Skip to main content

Full text of "Het groot natuur- en zedekundigh werelttoneel, of, Woordenboek van meer dan 1200 aeloude Egiptische, Grieksche en Romeinsche zinnebeelden of beeldenspraek ... : op nieu uit de oirsprongklyke schriften van Cezar Ripa, Zaratino Kastellini, Piërius Valerianus, Horus Apollo en andere ... getrokken in eene alphabetische ordre gebragt, met uitvoerige aenmerkingen en ophelderingen ... door een' ervaren taelen outheitkundigen, hebende voor het overige de uitmuntende dichter, Hubert Korneliszoon Poot dit werk ten opzichte van den text ... in klaer en zuiver Nederduitsch overgeschreven, en achte verscheide zinnebeelden dichtkundige toepassingen gestelt ; met fraeje kunstplaten versiert .."

See other formats


wm 

V,,  . 

p  ij".  ••  . 

L^v:, 

Hk''-"'' 

^ 

Bé 

W- ' 

ï^.. 

F'^'-r,'      'lï>'- 

)^/^"-'' 

Bi^'^'T^^. 

■p^.' 

PP^v  ■    ' ' 

V^^'^"  ' 

% 


^v 


7J;-/ 


r.;tt '  rif  , . 


'f: 


^y-^f^, 


l 


ü"'*^'-' 


1 J  J»    '. 


I 


'1  i^/-    pi-feC-t-Ti-i 


1  iI^^pj^tJkJU 

Tl 


c-^f.   . 


HET      GROOT 

NATUUR-  EN   ZEDEKUNDIGH 

WERELTTONEEL 

WOORDÉNBO 

Van  meer  dan  1200  aeloude 

EGIPTISCHE,  GRIEKSCHE  en  ROMEINSCHE 

ZINNEBEELDEN 

O    F 

BEELDENSPRAEKj 

Met  uitvoerige 
AEN  MERKINGEN     en    OPHELDERINGEN, 

Zoo  uit  geu'yde  als  ongewyde  Schryversjcn  een  volkomen  Bladwyzer  van  2aeken  en  Woorden  verrykt. 

Door  een'  ervaren 

TAEL-EN    OUTHEITKUNDIGEN: 

Met  fraeije  Kunftplaten  verfiert. 

IN    DRIE    DE  E  L  E  N. 


UITLEGGING 

O  F    D  E 

TYTELPRENT. 


\te  hier  V  o  l  m  a  a  k  t  h  e  i  t  ,  met  haar  pas/er  af  ge  maait , 
Mst  open  boezem  op  een    Zet  ei  hoog  verheven  i 

Daar  ze  ongenaakbaar  in  het  oog  der  Kmi/len  praalt^ 
Hoe  Jlerk  sj/  worden  door  den  Leigeest  aangedreven  b 

VoLMAAKTHEiT  Zit  tchoogt  cïï  nïemant  kan 'er  by: 
Maar  Wysheit  daait  omiaagy  en  toont  de  nieuwe  b  ia  den 

Der  oude  BEELDESPRAAK  vol  ietteriekkerny y 
Die  mt  de  Drukknnjl  Jiert  in  deftiger  gewaden. 

De  Schilderkunst  grypt  toe:  de  Boukunst  iac/jt,  en  fiaat 
Met  zufïer  Teekening  en  Beelthoukunst  verwondert. 

De  fchoone  Poëzy,  nu  hiyder  van  ge  ia  at -^ 
Biyft  van  Voimaaktheits  fpoor  niet  langer  afgezonden. 

Nu  beurt  de  Naerstigheit  de  vuige  Traagheit  op. 
Merk  UUR,  de  Vinder  van  d  uitbeeldingen  der  Zinnen  y 

Brengt  biervan  tyding  aan  A  p  o  l  ,  op  Pindus  top , 
Die  zich  vervroolykt  in  den  rei  der  Zanggodinnen, 

ARNOLD  HOOGVLIET. 


Te  DXLFT    tjr  liEINIER    E  OITET  mdccxliii 


HET      GROOT 

NATUUR-  EN   ZEDEKUNDIGH 

W  E  R  E  L  T  T  O  N  E  E  L 


o    F 


WOORDENBOEK 


Van  meer  dan  1200  aeloude 


EGIPTISCHE,  GftlEKSCHE  en  ROMEINSCHE 

ZINNEBEELDEN 

BEELDENSPRAEK; 

Vervattende  eene  geleerde  en  leerzaeme 

UITBEELDING  en  BESCHRYVING 

Van  alle  Deugden ,  Otjdeiigden ,  Genegentheden ,  Bedryven ,  Hartstogten , 
Kunjlm,  Leenngen  en  Zmnelykheden  dur  aeloude  Volkeren: 

MITSGADERS 

Van  de  Hooftjioff'm  y  flemelhchten ,  Latitfcbappen ,  Rivieren  en  veek  andere  zaeken  ; 
Op  nieu  uic  de  oirfprongklyke  Schriften  van 

CEZAR    RIPA,   ZARATINO    KASTELLINI, 

FIËRIUS   VALERIANÜS,  HORUS   APOLLO 

En  andere  doorluchtige  Vernuften  getrokken,  in  eene  Alphabetifche  Orde  gebragt. 

Met  uitvoerige 

itBN  MERKINGEN   en   OPHELDERINGEN, 

Zoo  uitgewyde  als  ongewyde  Schryvers,  en  een  volkomen  Bladwyzer  van  Zacken  en  Woorden  verrykt. 


Door  een'  ervaren 

TAEL-  EN  OUTHEITKUNDIGEN: 

Hebbende  voor  liet  overige  de  uitmuntende  Dichter 

HUBERT  KORNELISZOON  POOT 

Dit  Werk  ten  opzichte  van  denText,  eer  het  ter  drukparsfe  gebragt  wierd,  in  klaer  en  zuiver  Nedcrdijitfctk 
ovcrgefchreven,  en  achter  verfcheide  Zinnebeelden  Dichtkundige  Toepasfingen  gefl.elt. 

Met  fraeije  Kunftplaten  verfiert. 

EERSTE       DEEL, 


TE     DELFT 
Gedrukt  byEEINIER  BOITET,  Stads  Drukker,  1743. 


'^ 


^Pt    'Va, 


'•^. 


*-N^7i 


W'- 


i'^ 


'f. 


y  fi 


'H' 


^ 


,^, 


A  3-' 


"■^ 


"-^  :£-  :^ 


^>     \' 


Ja.^^...  ^3 


Den  Vel  XdelenHeere 
He  ere   van 

ITO  O  m.]D  S  C  EL  AlR-irOUlDB^ 

HOOC-HEEMRAED   VAN   DETST  LANDE    ETST 
GROOTEX^v^ATERSCHAPPE   VAN 

ir©]eS.B]E^lT5 

PRESIDEISTT  IlSTDE  HO  O  GE  VIERSCHARE  VAN 

ET«fZ.     I:^^IZ. 
;  "SVbrd  dit 

aoT  l^ATUURj^lBli'  ^KBEKUUBICH  WJBK.1BI.TT01T1BEJL/ 
:   OE  VOORDE^BOEK  VATST   MEER    DATST 1300  AEL OUDE 
ECIPTISCHE,  GRIEKSCHE  ETST  ROMEIXSCHE 

^^JLanTcbare  erkentenis  voor  veelelan^clxairigh  genote  gunfrlse vyzeii J 

en  iDeleeltlieden,  met  alle  eerbied  enlioo^apting 

opo-edra^en  en   toe^eëi^ent  doorzvii 

"WElfED^,^  zeer  ffelioorzamen  cLienaer 

REINIEB.  BOITST  o 


lüïülilill 


11! 


il  au:  'i!  11 


^r, 


VOORREDEN 

VANDEN 

AENTEKENAER, 

Aengaende  den  Oirfp'Ofigk  en  Nnttigheit  der 

BEELDENSPRAEK 

EN- 

ZINNEBEELDEN, 

Nevens  een  nodigh  Voorbericht  omtrent  de  behandeling  van  dit  IVerk. 

^|*^^^^E  Beeldenfpraek,  eigentlykeen  zeker  foort  van  fchryfkunft, 
^fe^fli^  beftaendc  niet  in  letteren,  maer  in  gegraveerde  afbeeltfels, 
r^%!?^'^  voornamentlyk  van  dieren,  boomen,  planten,  kruiden  en  ook 

allerlei  andere  dingen  ,  is  van  een  zeer  ouden  oirfprongk. 

Sommige  Schryvers  halen  ze  af  al  van  voor  den  zontvloet, 
wanneer  de  zonen  van  Seth,  naer 't  verhael  van  Jozefus(ö},  die  gezegt (a) Aimq. 
worden  allereerft  den  loop  der  ftarren  te  hebben  ontdekt,  verftaen  hebben- J"'iLib.i. 
de,  dat  de  werelt  door  water  en  ook  door  vuur  zoude  vergatn,  twee  zui-"^'  *" 
len,  deeene  van  tichelfteen,  de  andere  van  hartfteen  hebben  -opgerecht, 
op  welke  zy  hunne  verkregene  kundigheit  graveerden,  opdat  de  zelve, 
indien  de  zuil  van  tichelfteen  al  vernielt  wierde  door  een  watervloet,  ech- 
ter door  de  zuil  van  hartfteen  voor  de  nakomelingen  mogte  worden  be- 
waert. 

Nu  zyn  er,  de  welke  meencn,  dat  die  graveerfels  in  zulke  afbeeeltfels 
van  dieren  enz.  zouden  hebben  beftaen:   in  welke  echter  de  Wysgeeren, 
Dichters  en  Gefchiedenisfchryvers  gezien  hebben,  dat  ook  fpreuken  van 
de  Goddelyke  leere  verborgen  waren.     Maer  gelyk  wy  dit  onzeker  ach- 
ten, alzoo  is  het  bekent,  dat  die  graveerkunft  in  gebruik  is  geweeft  by  de 
Egiptenaers,  die  van  Tacitus  (^) ,   Diodorus  Sikulus  (r},   Lukanus  (^3  (i)  Ann»i. 
en  andere,  voor  de  eerfte  uitvinders  daer  van  worden  gehouden  :    wier ["^^'p ■  "• 
Prieftcrs  deze  graveerfels  gebruikten  om  hunne  meningen  daer  door  uit  te(<:)  Hift. 
drukken,  voor  het  uitvinden  der  letteren  (f),  die  de  Egiptenaers  nader- J^|'pj^"Jj"-^j 
hant  geleert  hebben ,  of  van  hunne  Koninginne  Ills  of  van  Merkurius  Tris-  Lib.  iii. 
megiftus,  den  grootften  Wysgeer,  grootften  Priefter,  en  grootften  Ko-T,-^^^^^ 
ning  der  Egiptenaren;  evenwel  zoo,  datde  Priefters  dieoude^r^ïi/W^y^/x,iocoi. 
die  zy  beiligh  noemden,  behielden,  lerende  derzclver  uitlegging  niet  licht 
aen  iemant  anders ,    dan  dic  in  hunnen  Godsdienft  plechrclyk  was  inge- 
wydt:  en  dereden  daer  van  was,  omdat  zy  niet  wilden,  dat  de  kennis  der 
goddelyke  zaken  gemcin,  en  't  geheim  der  zelve  aen  't  ruwe  volk  bekent 
zoude  zyn,  en  hunne  Godsdienft  door  onheilige  worden  ontheiligt.    Kle- 
mens  de  Alexandryner  zegt 'er  deze  by  zonderheden  van  (ƒ) :  dat  deEgip-f/i  Strom." 
tenaersdriederleifchryfwyze  gebruikt  hebben:  namentlyk,  deêVi^oAjyfajcpjjoj^^''^'  Y- 
dat  is,  brieffchyift  ^  dat  ze  in 't  fchry  ven  van  brieven  gebruikten;  de '?  f  «riy.>; , 
dat  is,  heiligh  oï  Priejierfchrift ^  dat  de  Priefters  in  zaken  van  den  Gods- 
dienft gebruikten  j  tn  dQ  ii^oyhv:^fKy, j  dat  is,  heilighgravcerfchrift:  wanneer 

*  ze 


VOORREDEN. 

ze  afbceltfcls  van  allerhande  zaken,  gelyk  gezegt  is,  in  plaets  van  letters 
gebruikten.  En  deze  kunft  was  wederom  twederleij  te  weten,  JcufiaAoyiWj 
of  eigendjk  fprekende ^  en  a-u/L*/3iAi)ct;',  dat  is,  zinnebeeUifch ,  waer  van  wy  ei- 
gentlyk  nu  fpreken. 

Om  onzen  Lezer  een  begrip  van  de  zaek  te  doen  hebben,  zullen  wy  een 
of  twee  voorbeelden  bybrengen.     Een  Dolfyn  graveerende,  gaven  zy  daer 
door  fnelbeit  te  kennen  y  omdat  de  dolfyn  met  alleen  alle  andere  vifl'chen, 
maer  ook  beeften  en  vogels  in  fnelheit  verre  overtreft :  een  anker  was  een 
teken  van  langkzaemheit ,  omdat  een  anker  't  fchip  ophoudt  en  ftil  doet 
ftaen.     Als  men  derhalven  op  een'  penning  van  den  Keizer  Vefpazianus 
een'  dolfyn  vint  geflingerc  om  een  anker,  zoo  kan  men,  de  betekenis  van 
t^)Chii.  idie  tweeafbeeltfels  by  malkanderen  voegende,  met  Erasmus  (^g),  en  na 
Cent.  I.    hem  Piërius  Valerianus  Qj')  ,  daer  zeer  aerdigh  uit  maken  het  Griekfche 
(/f-lHicro-.fpfeekwoort  o-ttèJSs  /3f«Ss«r,  haejl  langkzaemlyk;  het  welk  den  Keizer  Au- 
Lib.  z7.    gullus  zoo  behaegde  (f)  dat  hy  het  nam  tot  een  zinfpreuk:  en  Erasmusgiffc 
"•'gji'ijjjj  uit  den  voornoemden  penning,  dat  die  zelfde  zinfpreuk  den  Keizer  Ves- 
Lib.  lo.    pazianus  ook  zeer  zal  behaegt  hebben.  De  zelfde  Erasmus  getuigt  ook  (^k) , 
sueton'  ^  '^^^  '^y  ^^"  uittrekfel  van  diergelyke  Beeltfprakige  tekens,  het  welk  hy  gift 
Auguft.     te  zyn  uit  den  Griekfchen  Chsremon,  dien  Suidas  zegt  dat  over  de  Beel- 
*ll\'\'^'  L  ^c"^P''^^J^  heeft  gefchreven,  gezien  heeft j  waerin  vooreerft  was  een  ronde 
Cirkel y  en  dan  een  Anker ^  midden  om  't  welke  een  Dolfyn  gekronkelt  was: 
gevende  de  cirkel  (gelyk  het  in  dat  uittrekfel  werd  uitgelegt}  omdat  hy 
noch  begin  noch  einde  heeft,  te  kennen  de  eeirs-ngheit.     Zoo  men  nu  ook 
de  betekenis  van  dien  Cirkel  verftandiglyk  by  de  twee  andere  voegt,  zegt 
Erasmus,  zullen  ze  te  famen  uitmaken,  haejl  altyt  langkzaemlyk.   Zeer  wel 
uitgelegt!   Anderszins  zoude  het  onzes  bedunkens  niet  vrecmt  zyn,  in- 
dien men  dacht,  dat  die  Cirkel  niets  anders  gewcft  zy,  als  het  oog  of  de 
ring  van  't  anker,  daer  de  kabel  aen  wordt  vaftgehegt.     Ondertuflchen 
fteunt  evenwel  de  voornoemde  uitlegging  op  een'  goeden  gront:  alzo  ook 
de  Egiptenaers,  naer  't  zeggen  van  Horus  Apollo,   (dien  andere  Hora- 
pollo  noemen ,  maer  qualyk  *  -,  zynde  deeze  Egiptifche  Horus  onder- 
fcheiden  van  den  Griekfchen  Taelkundigen  Horapollo :  waerom  de  eerft- 
genoemdeook  den  toenaem  dracgt  vanAiliacus,  niet  naer  de  rivier  Nilus  of 
den  N  y  1 ,  niaer  naer  een  Egiptifche  ftadt  van  dien  zelven  naem}  de  eeuwig- 
heit  te  kennen  gaven,  door  een  Baziliskus  oï kroonjlang ^  wiens  ftaert  door 
't  overige  van  zyn  lyf  bedekt  was:  gevolglyk  maekte  hy  alzoo  ook  eencir- 
th  Hiero    ^^^  '•    hoewel  de  gemelde  Horus  Apollo  (/}  een  andere  reden  van  deze 
Lib.  I.      Beeltfpraek  bybrengt,  namentlyk,  omdat,  daer 'er  drie  foorten  van  Han- 
gen zyn,  dit  foort  alleen  onfterflyk  zoude  zyn,  en  alle  andere  dieren  door 
't  aenblazen  van  zyn  vergift  dooden.     Maer  dit  is  genoeg  gezegt  om  den 
Lezer  te  doen  begrypen ,  wat  de  Beeldenfpraek  allereerft  in  haren  oir- 
fprongk  by  de  Egiptenaers  geweeft  zy.     Van  de  Egiptenaers  is  ze  overge- 
gaen  tot  andere  volkeren  -f,  als  tot  de  Ethiopiers  en  Tartaren,  en  vandaer 
tot  de  Chinezen  en  die  van  Japan,  en  van  de  Chinezen  zelf  tot  de  Peru- 
vianen in  't  zuidergedeelte  van  Amerika:  gelyk  ook  by  die  van  Mexiko^- 
in  't  Noorder  Amerika  de  beeldenfpraek  in  gebruik  is  geweeft ,  hebbende 
die  geleert  van  de  zelve  Egiptenaren.    Het  zal  den  Lezer  gemaklyk  vallen 

van 
*  Morhof  Polyhifl.  L.  ir.  cap.  2.  §.  i.  e»  f.  Albtrtfts  F^-hieins  Bihlitth.Cr.Lih.I.e.  15, 

jf.  3,4,5-. />.  88f«89. 
■\  Morhof  Polyhtfi.  Lib.  ir.  caf.  2.  §.  2. 
4-  Idem  Lib.  I,  cap.  ƒ.  §.  zj. 


VOORREDEN. 

van  zelfs  te  begrypcn,  dat  de  eerfte  beginfels  van  deze  kunfl:  zeer  onbe- 
fchaeft  en  onvolmackt  moeten  geweeft  zyn.  Maer  naderhant  van  tyt  tot 
tyt  meer  en  meer  befchaeft  wordende,  en  de  Egiptifche  Priefters  ,  die  bo- 
ven alle  andere  menfchen  in  de  kennis  van  de  geheimcniflen  der  natuure 
verre  uitblonken ,  hunne  wetenfchap  aen  dusdanige  heilige  graveerfelen 
betrouwende,  is  ze  tot  dien  luifter  gekomen,  dar  Pythagoras ,  Plato, 
Thales ,  en  andere  wyze  Grieken ,  naer  Egipte  zyn  gereift  om  van  de 
Priefters  uit  die  kunft  in  de  geheimeniflen  der  Egiptifche  Wysheit  onder- 
wezen te  worden:  en  omdat  deze  Priefters  zoo  geheim  met  hunne  kennifle 
waren,  heeft  Pythagoras,  naer 't  verhael  van  Klemens  den  Alexandryner,  .  j^^.^^ 
(tn)y  om  toegang  daertoe  te  verkrygen,  zich  laten  befnyden.  Men  vintub.  i. 
van  hem  nogh  verfcheidene  zinfpreuken ,  die  haere  uitlegging  alleenlyk 
van  de  Egiptifche  Beeldenfpraek  moeten  ontfangen.  By  vervolg  van  tyt, 
wanneer  de  Beeldenfpraek  de  verftandigen  meer  en  meer  begon  te  behagen, 
is  zy  verder  opgefiert,  en  is  de  ftofte  geworden  van  die  leerzame  werken, 
die  men  Zinnebeelden  noemt ,  en  alles  wat  van  dicrgelyke  natuur  is.  Al 
van  outs  af  zyn  'er  verfcheidene  heerlyke  verftanden  geweeft  ,  die  de  ver- 
borge  betekenis  van  de  Beeldenfpraek  hebben  naergefpeurt,  en  licht  aen 
de  zelve  trachten  toe  te  brengen,  als  Horus  Apollo,  Plutarchus,  Athe- 
nafus,  Klemens  de  Alexandryner,  Porfyrius,  en  anderen  j  en  onder  de 
latere  Schryvers  die  voortreflyke  Pièrius  Valerianus,  die  't  der  moeite  wel 
waerdigh  heeft  geacht,  geheele  vierentwintigh  jaren,  gelyk  hy  zelfs  ge- 
tuigt («),  aen 't  onderzoek  van  de  oude  Beeldenfpraek  te  hefteden,  met(»)Hierog. 
die  uitwerkinge,  dat  hy  de  duiftere  verborgentheden  van  de  Beeldenfpraek  ''  ^^'^ 
met  eenen  onfterflyken  roem  in  een  helder  daglicht  geftelt  heeft.  Na  hem 
2yn  verfcheide  anderen  opgekomen }  voornamentlyk  die  bekende  Athana- 
üus  Kircherus,  Laurentius  Pignorius,  Michaël  Meyerus  en  Nicolaus 
Caufinus.  Zie  Morhof  Polyhift.  Lib.  IV.  cap.  2.  §.  i.  en  J.  Alberti  EV 
bricii  Biblioth.  Grxc.  Lib.  I.  cap.  13.  §.  7.  pag.  90.  Dus  verre  van  den 
oirfprongk  der  Beeldenfpraek  hebbende  gehandelt,  zullen  wy  kortelyk 
van  de  nutbaerheit  der  zelve  fpreken. 

De  achting,  die  zoo  veele  uitmuntende  Verftanden,  zooeven genoemt, 
voor  de  Beeldenfpraek  betoont  hebben ,  is  een  vaft  bewys ,  dat  zy  in  de 
zelve  een  byzondere  nuttigheit  hebben  befpeurt.  En  waerlyk,  indien  zul- 
ke werken  de  befte  zyn,  gelyk  ze  zyn  zonder  tegenfpraek,  die  te  gelyk 
leerzaemen  vermaeklyk  zyn,  zoo  zal  men  bevinden,  dat  onder  de  goede 
werken,  de  Zinnebeeldifche  de  voortreiïelykfte  zyn,  en  wederom  onder 
de  Zinnebeeldifche  dit  tegenwoordige  Werk  een  der  uitmuntenfte  dat  oic 
het  licht  gezien  heeft,  is.  Hoe  veel  kennis  van  zaken  is  in  het  zelve  nicc 
vervat !  Wat  kunft,  wat  wetenfchap  is  'er,  die  hier  niet  word  aengeroerc 
en  met  haeren  oirfprongk  opgeheldert!  en  dat  in  twaelf hondert  zinryke 
Verbeeldingen,  met  zoo  een  aengename  verfcheidenheit  van  zaken,  dat 
de  aendacht  van  den  Lezer  door  de  verandering  van  ftofl'engeduurigh  wort 
opgewekt  en  aengeprikkelt.  De  geleerden  kunnen  hier  hun  vermaek,  de 
ongeleerden  hun  voordeel  vinden.  VVaer  worden  allerhande  deugden  be- 
minnenswaerdiger  voorgeftelt?  Waer  in  tegendeel  de  ondeugden  affchu- 
welyker  afgemaelt.'  Men  pryft,  en  met  recht,  een' Redenaer,  Dichter, 
Gefchiedenisfchryver,  Wysgeer,  en  alle  andere  Schryvers,  die  hun  werk 
met  uitmuntende  lellen  ,  even  als  met  edele  gefteentens  opfieren.  Men 
merkt  die  plactfen  naerftigh  aen,  en  tekent  ze  uit ,  om  zich  daer  van  altyt 

*  2  te 


VOORREDEN. 

te  kunnen  bedienen.     Wat  lof  moeten  wy  dan  dit  tegenwoordigh  Werk 
niet  waerdig  achten  j  zynde  als  een  geheele  wereltvol  wetenfchappen,  die 
een'  overvloet  van  ziekrekkende  lefl'en  uitlevert!    Want  met  wat  een  ver- 
mogende kracht  wort  onze  plicht  niet  op  ons  hart  gedrukt,  wanneer  rede- 
looze  dieren,  ja  levenlooze  dingen,  en  ftomme  beelden  zelfs  ,  ons  leeren, 
welke  deugden  wy  moeten  naerjagen,  en  welke  ondeugden  fchuwen  !    De 
.  5  rjujj  wyze  Koning  Salomon,  ja  de  Wysheit  zelve  Chriftus,   hebben  de  kracht 
<i.  V.  6.     van  deze  leerwyzc  genoegfaem  beveftigt,  wanneer  zy  ons  tot  de  mieren  Qo) 
(ƒ)  Mith.  2enden,  om  van  dezelve  naerftigheit,  tor  dcjlangen  (p)  om  voorzigtig- 
(ylMarc.    heit,  tot  dc  duiven  om  opregtheit  te  leeren  ,  en  tot  den  vygeboom  (^)  om 
ij.v.  18,   te  leerenacht  geven  op  de  tekens  der  tyden,  en  wat  dusdanige  gelykenis- 
^''  fen  meer  zyn.     Veel  meer  zoude  'er  tot  aenpryzing  van  dit  werk  kunnen 

gezegt  worden,  maer  't  valt  gemakkelyk  (gelyk  Kallimachus  (r'')  zeer  aer- 
(r)  Hymno  digh  zcgt}  de  zon  te  pryzcn,  dewyl  daertoe  van  alle  kanten  overvloet  van 
Apoi.v.31  fj-Qjfe  is,  en  de  boeken  worden  te  vergeefs  geprezen,  indien  zy  hun  eigen 
lof  niet  mede  brengen. 

Aldus  den  oirfprongk  en  nutbaerheit  der  Beeldenfpraek  hebbende  aen- 
ge wezen  ,  gaen  wy  over  tot  de  behandelinge,  die  wy  ontrent  dit  tegen- 
woordigh Werk,  zoo  in  den  text,  als  in  de  aenmerkmgen  hebben  gehou- 
den, en  zullen  alzoo  ook  gelegenheit  vinden  om  teftens  reden  te  geven, 
waerom  dit  eerftc  deel  niet  heeft  kunnen  in  't  licht  komen  op  dientyd,  die 
door  den  Boekdrukker  in  de  voorwaerde  van  infchryving  belooft  was. 
Wanneer  wy  allereerft  de  handt  aen  dit  werk  floegen,  vergenoegden  wy 
ons  met  aentckeningen  te  maken  enkelyk  over  die  vertalinge,  die.  Dirk 
Pieterfen  Pers  ons  heeft  gelevert  van  de  Iraliaenfche  Zinnebeelden  van  Ce- 
zare  Ripa  en  anderen :  ons  te  vreden  houdende  met  die  dingen  op  te  helde- 
ren, die  ons  in  deze  vertaling  voorquamen,  en  eenig  licht  fciienen  van  no- 
den te  hebben  j  zonder  dat  wy  eenig  nadenken  hadden ,  dat  onze  Pers  in. 
deze  overzetting  zoo  veel  en  zoo  grove  milllagen  zoude  hebben  begaen  als 
wy  naderhant  hebben  ontdektj  veel  min,  dat  men  die  ook  van  de  Italiaen- 
fche  Schryvers,  in  dat  werk  voorkomende ,  met  reden  zoude  kunnen  ver- 
moeden. Weshalven  't  ons,  ten  aenzien  van  den  text  der  Zinnebeelden, 
genoeg  fcheen  te  zyn  ,  indien  de  Dichter  Hubert  Korneliszoon  Poot  de 
vertaling  van  Pers  voor  de  rcft  ordentlyk  befchaefde  en  in  goedt  Neder- 
duitfch  bragt.  Welken  arbeidt  wy  dan  voor  hem  overlatende ,  met  het 
fchryven  van  onze  Aenmerkingen  waren  voortgegaen  ,  tot  dat  wy  die  ten 
einde  toe,  zoo  wy  meenden,  voltooit  hebbende,  nu  geloofden  niets  meer 
te  doen  te  hebben  dan  onzen  arbeidt  na  te  zien,  en  wat  netter  te  polyflenj 
denkende  dat  wy  die  plaetfen,.  die  ons  in  den  text  wat  geflooten  hadden, 
zonder  veel  moeite  of  zwarigheit  zoo  zouden  fchikken,  en  de  misfte Hin- 
gen, die  wy  'er  in  hadden  ontmoet,  zoo  verbeteren,  dat  'er  de  bovenge- 
noemde Dichter  een  behoorlyken  zin  in  zoude  vinden,  en  zoo  in  flaet 
zyn  om  alles  in  een  goede,  verftaenbaere  en  lierlyke  tael  voort  te  brengen: 
en  op  dien  voet  zyn  ook  die  vier  Zinnebeelden,  die  den  liefhebberen  tot 
een  proef  zyn  geleverd  by  de  voorwaerden  van  infchryving,  in  het  licht 
gekomen.  Maer  wanneer  men  nu  een  begin  zoude  maken  met  het  druk- 
ken van  het  werk  zelfs,  en  wy  nu  de  fchaef  hadden  in  de  hand  gevat 
om  alles  zinnelyk  te  bewerken,  ontdekten  wyterflondt,  dat  'er  zoo  vee- 
Ie  en  zulke  grove  miiHagen  waren  begaen,  zoo  door  den  Vertaler  Pers, 
als  door  de  Italianen  zelve ,  dat  wy ,  daer  wy  meenden  reedts  gedaen 

werk 


VOORREDEN. 

werk  te  hebben,  wel  haeft  zagen  dat  wy  naeuwlyx  noch  half  af  hadden, 
en  genootzaekt  waren  om  niet  alleen  de  vertaling  van  Pers  tegen  't  Itali- 
aenfch  naeukeurigh  na  te  zien  en  zorgvuldig  te  verbeteren  van  die  misfla- 
gen  ,  daer  hy  zoo  vol  van  was,  dat  wy  naeulyks  een  Zinnebeelt  van  eenig 
belang  vonden,  of  het  krielde  van  fouten  -,  maer  ook  naeu  gade  te  flaen  op 
alles  dat  de  Italiaenen  zeiden  j  niets  voor  wacrheit  aenncmcnde,  of  wy 
zogten  alvorens  de  Schryvers  na,  die  wy  giften  dat  zy  gebruikt  hadden, 
en  welke  van  zulke  dingen  handelden:  daerin  wy  zoo  neerlfig  en  onver- 
moeit  hebben  te  werk  gegaen,  dat  het  ons  zeer  zelden  gemifl  is,  of  wy 
hebben  ons  oogmerk  bereikt :  hetwelke  wy  menen  zoo  klaer  te  zyn,  dat 
een  iegelyk  Lezer,  die  onze  Aenmerkingen  flechts  gelieft  in  te  zien,  het 
zelve  terilont  zal  kunnen  ontdekken  j  dewylwy  overal  de  Schryvers  aen- 
wyzen,  uit  welke  wy  getrokken  hebben  het  gene  wy  ter  neder  (lellen. 

Dat  tot  zoodanig  een  zaek  niet  weinig  tyts  is  vereifcht  geworden,  kan 
een  iegelyk  zien,  en  zal  van  niemant  ontkent  worden,  die  de  billykheit 
plaets  geeft;  en  is  dit  de  oorzaek ,  waerom  de  Boekdrukker  dit  eerfte  Deel 
zoo  lang  een  tyd  boven  zyne  beloften  heeft  moeten  te  rug  houden :  tcrwyl 
hy,  opdat  het  Werk  niet  telkens  mogt  moeten  worden  afgebroken,  zoo 
lange  heeft  moeten  ftil  llaen,  tot  dat  de  voorzeide  zoo  nootzaeklyke  ver- 
beteringe  ten  einde  toe  was  volbragt.  Het  welke  nu  gefchiedt  en  dus  alle 
verhinderinge  uit  den  wegh  geruimt  zynde,  zoo  zal  hy  den  Lezer  het 
tweede  ftuk,  daer  reets  met  alle  fpoet  aen  wordt  gedrukt,  binnen  verloop 
van  agt  maenden  na  de  uitgave  van  dit  Deel,  en  dan  eindelyk  ook  het  der- 
de, (dereden,  waerom  het  werk  nu  in  drie  ftukken  zal  uitkomen,  zullen 
wy  op  't  einde  van  deze  Voorreden  melden}  na  verloop  van  wederom  acht 
maenden,  (zoo  Godt  wil)  kunnen  afleveren.  Het  ongenoegen,  dat  de 
Intekenaeren  tot  ons  leetwezen  over  het  zoo  lang  wachten  na  den  bepael- 
den  tydt  der  uitgaeve,  zouden  mogen  hebben  opgevat,  twyfFelen  wy  niet 
of  zal  volkomen  worden  weggenomen  en  vergoedt  door  die  verbeteringen, 
die  ze  in  het  zelve  zullen  vinden  boven  het  geene  hen  de  proeven  hadden 
kunnen  doen  hopen.  Waervan,  opdat  zy  volkomentlyk  mogen  overtuigt 
zyn,  verzoeken  wy  gedienftiglyk,  dat  zy  de  moeite  gelieven  te  nemen, 
van  tegen  malkanderen  te  vergelyken  het  beek  der  Akademi^  zoo  als  wy  't 
in  de  proef  bladen  hebben  uitgegeven,  en  zoo  als  het  nu  in  dit  eerfte  Deel 
uitkomt  j  voornamentlyk  bladz.  <^en  lo  van  de  proef  bladeren  tegen  bladz. 
51 ,  52  fw  53  van  dit  Deelj  bladz.  12  en  13  tegen  bladz  55  f«  56;  bladz.  14 
tegen  bladz.  57  j  en  bladz.  16  tegen  bladcz.  60.  Dewyl  't  nu  zeker  is,  dat 
in  alle  Werken,  die  by  infchryving  in  't  licht  komen,  niet  de  minft  bear- 
beidde, maer  in  tegendeel  de  beft  befchaefde  ftukjes  tot  een  proef  worden 
vertoont ,  zoo  kan  men  zich  hieruit  genoeg  verzekeren,  dat,  daer  'er  zoo 
veel  verbeteringe  heeft  kunnen  gemaekt  w-orden  aen  een  beek  dat  reets  be- 
wrocht  was  tot  een  proef,  men  met  reden  moet  denken,  dat  in  decopie 
der  overige  beelden  nog  veel  meer  veranderinge  zal  gemaekt  zyn  boven 
deszclfs  eerfte  ontwerp.  Ook  betuigt  my  de  Drukker,  dat  hy,  om  dit 
wachten  der  Intekenaren  te  vergoeden,  tot  de  uitgaeve  van  dit  Werk,  om 
het  te  fierlyker  te  voorfchyn  te  doen  komen,  meer  koften  heeft  aengewent, 
dan  hy  volgens  de  uitgegeve  proeven  verplicht  waS;  willende  zulks  een 
iegelyk  die  't  begeert,  met  klaere  reden  en  blykcn  aentonen.  "Wy  hebben 
200  even  gezegt,  dat  wy  veele  misflagen,  zoo  in  de  vertaling  van  Pers, 
als  by  de  Italiaenen  zelfs  hebben  ontdekt.     De  waerheit  hiervan  zal  den 

*  *  •  Lezer 


VOOR    REDER 

Lezer  gcduuriglyk  van  zelfs  voorkomen,  wanneer  wy,  indien  'teenmis- 
flag  is  van  eenig  belang,  de  behoorlyke  waerfchiiwing  daarvan  doen  in 
onze  Acntekeningen.  Als  by  voorbeelt,  in  deDrz/^ofAenval,  bladz.ij^y 
hebben  wy  aengewezen,  hoc  dat  de  Italiaen  in  dat  beek  niet  alleenlyk 
twee  fouten,  hoewel  van  gering  belang,  overgenomen  heeft  uit  Piërius, 
maer  die  ook  met  twee  anderen,  die  erger  zyn ,  vermeerdert :   wacr  by  'er 
Dirk  Pieterfen  Pers  nog  twee  nieuwen  heefc  gevoegt,   zynde  de  eene  vry 
bot  en  grof.     De  Lezer  gelieve  die  plaets  zelf  na  te  zien ,   daer  wy  die 
fouten  met  goede  redenen  aenwyzen;  gelyk  wy  op  veele  andere  plaetfen 
meer  doen.     Maer  alzoo  het  laftigh  zoude  vallen,  zoo  den  Lezer  als  ons 
zelven  overal  met  het  aentoonen  van  die  misflagen  op  te  houden,  hebben 
wy 't  dienftig  geacht  de  meefte  plaetfen  flechts  (lilzwygens  te  verbeteren, 
ten  ware  het  nodig  was,  dat  wy  van  onze  veranderinge  reden  gaven.     By 
voorbeelt,  in  het  twede  beelt  der  Benfping  of  Beflrraffing  zegtPers,  bladz. 
^a.  J)e  tong  met  het  oog  daer  boven ^  is  een  volmaekt  voorfchnft  van' t [preken y 
gelyk  Chilon  en  Diogenes,  beide  Filozefen,  verhalen.     IVant  het  betaemt  een 
mayi  eerjt  li^el  te  over'-ji^egen ,  aleer  hy  't  zelve  met  de  tong  uitdrukt.    Dit  zal  de 
Lezer  zonder  eenig  gewag  van  gemaekte  verbetermge  in  dit  ons  tegen- 
woordig werk,  op  blad.  155  dus  verandert  vinden,  gelyk  het  wezen  moet: 
De  tong  met  het  oog  daer  op  is  een  beelt  van  het  voor'zichtigfpreken:  want  de 
tong  {gelyk  de  Filozoof  Chilon,  naer  't  verhael  van  Diogenes  Laértitis  zeide) 
moet  nietfneller  zyn  dan  de  gedachten:  en  't  betaemt  ons  enz,     In  't  beelt  By- 
gelovighett  by  Pers,  bladz.  61.  zegt  hy,  dat^^  Romeinen ,  omdat  'er  een  uil 
was  komen  lopen  in  de  kamer  van  't  CampidogUum ,  hitnjladt  dat  geheele  jaer 
langh  met  offerhanden  hadden  ge  zuivert  enz.     Dat  is  zeer  belachelyk  ,    ge- 
lyk men  lichtlyk  zien  kan  ,  zoo  men  de  i95fte  bladz.  van  dit  Werk  tegen 
die  woorden  vergelykt.     En  hoe  opgepropt  dat  ganfche  beelt  is  geweefl: 
van  fouten,  kunnen  gemaklyk  ontdekken,  alle  die  deze  twee  beelden  eens 
tegen  malkander  willen  naleezen.  In  't  beelt  Dankbaerheit  by  Pers  bladz.  80 
wort  gezegt,  datdeojevaers  hwnnejongen  van  eten  verzorgen,  tot  dien  tyd 
toe  dat  ze  bequaem  zyn  om  hun  koft  zelfs  te  zoeken:  daer  hy  had  moeten 
zeggen,  dat  dit  de  dankbaerheit  van  de  jonge  oyevaers  is  tegen  hunne  ou- 
deuy  dat  ze  die,  als  ze  door  ouderdom  ontbloot  zyn  van  pennen,  zoolang 
van  eeten  verzorgen,  dat  ze  weer  vederen. hebben,  en  zelfs  kunnen  vlie- 
gen: gelyk  by  ons  is  te  zien  bladz.  225.     Op  dezelve  plaets  zet  hy  't  op 
rekening  van  Plinius,  dat  die  getuigt,  dat  de  Egiptenaeren  hunne  fchep- 
tcrs  verfierden  meteen  oyevaer  enz.  dat  Plinius  nergens  zegt:   dienende 
het  getuigenifle  van  dien  Schryver,  het  welke  hy  hadde  moeren  aenhalen, 
tot  een  geheel  andere  zaek:  het  geen  de  Lezer  by  ons  bladz.  224.  zeer 
lichtelyk  zal  zien.     In  het  Denkbeelt,  het  welk  hy  zoo  gebrabbelt  heeft, 
dat  'er  nog  hooft  nog  ftaert  aen  te  vinden  is,   weet  hy  bladz.  219  te  fpre- 
ken  van  de  brieven  van  Ficinus  over  de  Platonifche  Filofofie:  hoedanige 
brieven  'er  nooit  in  de  wereld  zyn  geweefl:.  Zie  ons  bladz.  231.    In  't  beelt 
Diere  tyt, bladz.  92  vermengt  hy  den  Joodfchen  Hifl:orichryver  Jozefns  met 
Jakobs  zoon  Jozef,  aen  't  Hof  van  Farao.     In  't  beelt  Tdele  Eer  bladz. 
107.  wort  hy  ft:apel  gek,  en  weet  by  Homerus  te  vinden  een  Godinne  ^- 
trida,  die  de  Heidenen  nooit  hebben  gekent:  Achilles  roemt ,  zegt  hy,  dat 
hy  twaelf Jleden  met  zyn  fcheepsvloten  heeft  ingenomen ,  en  elf  te  lande,  en  vee- 
le fchatt  en  en  rykdommen  weggevoert  en  alle  deeze gefchenken  de  Godinne  Atri- 
da  vereert.     Die  Godin  maekt  hy  van  Agamemnon,  den  zoon  van  Atreus: 

dien 


VOOR    REDER 

dien  hy  nochtans  noemt  in  daü  zelfde  beekbla^z.  i09.daerhydieplaetsvan 
Homeer  herhaelt:  byons  ftaer  26^^5^.349.  ^^^  ovcrwege  nii  vorder  in 't 
beelt  Einde  deze  woorden,  by  Pers  bladz.  11^.  des  'urinters  '■jvanneer  de  zonne 
oftverjle  van  ons  af-jijkt^  en  ons  de  kortfte  dagen  maekt  ^  als  dangeven  de  hoo- 
rnen door  de  koude  en  rypgeen  voed  zei  meer  aen  de  blad  er  s,  maer  trekken  devocb- 
tigheit  m  zich  zelve ;  vjaer over  die  zelve  niet  hebbende  de  levende  vochtigheit ^ 
die  haer  in  't  leven  onderhield;  alsdan  --ji- ierpen  zy  uit  de  beminde  ftam  een  licht 
groen  mos^  'unaermede  zy  klaerlyk  te  ver  ji  aen  geven  ^  dat  ze  op  V  einde  van  haer 
leven  en  van  alle  haere  kracht  berooft  z-w-     Wie  heeft  van  zyn  leven  zulke 
zotheden  gehoort?  of,  zoo  hy  ze  gehoort  heeft,  verftaen.^     Vergel yk  nu 
onze  woorden  bladz.  390,  en  gy  zult  de  gekheit  klaer  o-Ttdckkcn,    die 
trouwens  dat  geheele  beek  al  weer  klaer  doorblinkt.  Bladz.  441  in  't  beek 
Glori  der  Forjien,  maekt  hy  arme  Jledelingen  van  arme  dochters  die  hnzz'baer 
waren,  by  ons  bladz.  5 10.  In  het  beek  Goetheit,  by  hem  bladz.  1S5 ,  heeft 
hy  van  den  Italiaenfchen  SchryverRufcelli,  wiens  getuigeniflealdaerdoor 
Ripa  is  aengehaek,  gemaekt  een  waterjlroom  :    omdat  rnfcello  in  't  Itali- 
aenfcheen  beekje  oiiji;aterftr oomt je  betekentj  daer  hy  doch  dien  Schryver 
zelf  erkent  heeft  over  't  beek  van  't  Berou  der  Zonden,   by  hem  bladz.  41 , 
by  ons  i20j  en  wel  in  dezelve  zaek  die  hier  voorkomt,  namentlyk  vanden 
Pellikaen  en  zyne  jongen:  welk  getuigeniiïe  wy  in  't  beek  der  Goetheit  niet 
hebben  herhaelt ,    omdat  wy  den  Lezer  aldaer  op  het  beelt  van  't  Berou 
zelve ,  daer  dat  getuigenifle  wort  gemek,  wyzen.     In  't  derde  beek  der 
Gulzigheity  by  hem  bladz.  470,  maekt  hy  van  den  vi(chpohpns  oï veelvoet, 
een  vos.     Bladz.  209,  in  de  Ihrjvelykfche  Vereeniging  zegt  hy,  dat  Alcione 
geweeft  is  de  vrouw  van  den  blinden  koning  van  1  hracien  :  daer  hy  den 
naem  van  dien  koning,  die  Ceyx  was,  belachlyk  heeft  ver taelt  door  ^/wf, 
alsof  ze  was  cieco  oiceco-,  hetwelk  in  't  Italiaenfch  blint  is  te  zeggen.    In  't 
eerfte  beelt  der  Landtbonivery ,    by  hem  bladz.  279.  heeft  hy  van  viyn' 
gaertranken  met  de  dnnven  daeraen ,  gemaekt  pompoenen  en  druiven.     In 't 
beelt  Lof,  by  hem  bladz.  307  ,  herfchept  hy  de  Tritons  of  Trompetters 
van  Neptuin  in  drietonige  Trompetters  -,  en  ftek  den  tempel  van  Saturnus 
in  plaets  van  de  tyden  van  Saturnus ;  niet  onderfcheidende  tempo  tyt,  en 
tempo,  tempel.     In  't  eerfte  beek  der  Maegdenftaet ,  by  hem  bladz.  223, 
maekt  hy  van  Katullus  in  't  bruiloft sdicht  van  Manlius ,  twee  Schry vers ,  na- 
mentlyk Katullus  en  Manlius.     In  't  eerft  beelt  der  Maetneming,  bladz.  3 1 3 
fpreckt  hy  van  den  Egiptifchen  koning  Sefoftris  aldus :   hy  vi:as  genaemt 
Sefoftris  of  Sefofis,  een  Arabier,  afkomfiig  van  den  eerjlen  koning  van  Egipten. 
Hy  hadde  moeten  zeggen:  Sefoftris  of  Sefofis ,  een  Arabier  van  afkotnfl,  ko- 
ning van  Egipten.     De  eerfte  koning  van  Egipten  was  Menes,  die  geen  A- 
rabier  was:  en  hoe  't  zoude  zyn  uit  te  rekenen,  dat  Sefoftris  een  Arabier 
af  komftigh  is  van  den  Egiptifchen  Menes  ,    tuflchcn  welke  twee  een-en- 
vyftig  koningen  en  een  tyd  van  1400  jaren  geweeft  zyn,  volgens  de  reke-  ^ 
ning  van  Marsham*,  is  my  geheel  onbekent;  voornamentlyk  in  zulke gro-chron.  " 
te  duifterniflen ,  als  daer  de  Egiptifche  Oudheden  mede  bezet  zyn.    In  dat  ^gyP'- 
eigenftebeclt,  by  hem  bladz.  314,  maekt  hy  ook  van  een  man,  Kajusju-  " 
hus  Hermes,  twee  byzondere  perfonen,  namentlyk  Kajus  Julius  en  Her- 
mes ,  behalven  menigvuldige  andere  zotheden  in  dat  zelve  beelt  begaen. 
Maer  waer  zouden  wy  eindigen,  indien  wy  alle  de  miflagen  van  dien  man 
wilden  aentoonen?  Derhalven  zal  ik  'er  nog  maer  van  twee  fpreeken,  die 
ik  om  redenen  niet  moet  voorby  gaen.     Inde  Befpiegeling ,  bladz.  501. 

*  *  2  be- 


p.  11. 


VOORREDEN. 

befchryfd  hy  dat  beek  als  houdende  dt  beide  handen  te  [amen  gevoegt:  hebben- 
de op  V  hooft  een  open  pdjfer^  en  zich  geUtejide  om  boven  i-an  een  trap  tegaen: 
daer  hy  haer  hadde  moeten  afbeelden  als  haere  lianden  famcn  gevoegd  hou- 
dende op  haer  hooft,  en  in  dezelve  hebbende  een  open  pafler,  en  fchynen- 
de  naer  boven  op  een  trap  te  ftygcn.     Zie  ons  bladz.  1 39  en  de  uitleggin- 
gevan die  figuur  ^/^i^;.   140.     Ündertuflchen,  terwyl  om  bovengemelde 
reden  het  werk  ftil  lag,  en  de  plaetfnyder  was  voortgcgaen  met  zyne  plaet- 
jes  na  de  vertaling  van  Pers  op  te  maken,  is  deze  figuur  zeer  verkeerdelyk 
ook  in  dit  werk  ingebracht:    gelyk  ook  gefchied  is  in  de  Befcheidenheit 
alwaerde  Vrouw,  die  deeze  deugt  verheelt,  een  kameel  op  haere  knien 
heeft,  die  voor  haere  voeten  moeft  liggen  op  zyn  knien.    Zeker  een  zoete 
vinding,  en  een  lief  fchootdiertje.     Pers  heeft  de  fchulr,  die  den  Italiaen 
vertaelt  hsid  bladz.  41.  op  haere  knien  zal  een  kameel  leggen ,  daer  deze  had- 
de  gezegt ,    by  haer  zal  zyn  een  kameel,  liggende  op  de  knien.     De  plaetfny- 
der door  den  Italiaen  gebruikt,  is  ook  zot  genoeg  geweeft,  om  dat  te  be- 
grypen  van  de  knien  van  den  kameel,  en  heeft  alzoo  onzen  Pers,  die  meer 
na  't  plaetjen  heeft  gekeken  dan  na  de  woorden,  mifleidt.     De  zelve  Itali- 
aenfche  plaetfnyder  heett  de  Lesbifcheryin  die  eigenfte  figuur  ook  verheelt 
als  een  fchietloot:  en  dat  heeft  de  plaetfnyder  van  Pers,  entotmynleetwe- 
zenocjk  de  onze,  gevolgt :  daer  hen  echter  de  befchryving  van  die  ry  beter 
hadde  kunnen  leeren.     De  fout  van  den  kameel  op  de  fchoot  der  Vrou  is 
zelf,  ik  weet  niet  by  wat  toeval,  ook  in  de  befchryving  van  dat  beek  in 
dit  ons  werk  bladz.  122.  hoewel  dezelve  in  myne  copie  verandert  was, 
behouden:  mogelyk  opdat  het  beek  en  defzelfs  befchryving  niet  met  mal- 
kander zouden  ftryden.       Derhalven  200  gelieve  den  befcheiden  Lee- 
zer  aldaer  in  plaets  van  op  haeren fchoot  een  kameel  te  lezen,  -voor  haere  voe- 
ten een  kameel  liggende  op  zyne  knien:  waer  van  de  reden  gemaklyk  te  zien  is 
in  onze  aenmerking  D.  bladz.  124.  Myne  woonplacts  te  verre  van  Delft  af 
zynde,  dan  dat  my  iets  van  die  dingen,  die  men  anders  eerfi:  dient  te  zien 
voor  dat  de  bladen  worden  afgedrukt,  heeft  kunnen  worden  mcdegedeek, 
en  ik  alzo  niet  alleen  de  plaetjes  voor  derzelver  indrukking  niet  hebbende 
kunnen  examineren ,  maer  ook  genoodzaekt geweeft  zynde  den  Boekdruk- 
ker eenen  anderen  te  laten  zoeken  tot  het  nalezen  der  procfbladen ,  zoo  is 
het  my  onmogelyk  geweeft  deze  en  diergelyke  misflagen  te  verhoeden, 
(^  die  echter  zeer  weinig  en  gering  zyn}  en  de  drukfouten  te  weeren,  die 
hoewel  niet  veel,  meeft  in'tGriekfchen  Latyn,  zyn  ingeflopen:  waertegen 
ik  tegenwordig  niets  anders  doen  kan  dan  den  Befcheiden  Lezer  verzoe- 
ken, dat  hy  dezelve  gunftiglyk  verfchone,  zullende  die  naderhant,  't  werk 
geheel  afgedrukt  zynde,  opeen  regiftertje  brengen.     Dezelve  behande- 
]mg,  die  wy  gehouden  hebben  omtrent  Pers,  hebben  wy  ook  waergeno- 
men  omtrent  den  Italianen.     Namentlyk  daer  't  nodig  fcheen,  hebben  wy 
den  Lezer  van  derzelver  misflagen  gewaerfchouwt:   als  by  voorbeelt  in  'c 
heelt  Bevalligheit ,  by  Pers  bladz.  49.  by  ons  bladz.  160,  daer  Zaratino 
een  fout  begaet  ftellende  het  beek  vanjuno  in  plaets  van  Helena  ,  dat  wy 
niet  wel  ftilfwygens  konden  veranderen:  en  inde  Bevatting ,  by  Pers  bladz. 
221,  by  ons  183.  daer  Ripa  uit  een  quaet  verftant  van  de  Latynfche  over- 
zetting van  Ariftoteles  van  een  bezadigt  en  ingetogen  man  zeer  belac hel yk 
aerde  heeft  gemaekt:  het  welk  ons  onmogelyk  was  te  verbeteren  zonder 
iets  daer  van  te  zeggen.     Maer  de  misflagen,  die  enigfins  konden  worden 
verandert  zonder  dat  wy  'er  iets  van  fpraken,  hebben  wy  maer  ftilfwygens 

weg- 


VOORREDEN. 

weggenomen  en  't  goede  in  de  plaets  gezet.  Zie  hier  alleenlyk  twee  voor- 
beelden. In 't  vierde  beek  Gvlzigheit  zegt  hy,  dat  de  vifch  Scarus  byna 
nooit  boven  de  Kaep  fan  Troas  komt :  maerzooeen  Kaep  is  'er  in  de  werelt 
nooit  geweeft:  derhalven  hebben  wy  dat  flilzwygens  verandert  uit  Plini- 
us,  boven  Le£ium,  een  Kaep  van't  LandtfcbapTroas^  of' tLandt  van  Tro- 
jen,  dat  het  zelfde  is.  Pers  heeft  'er  die  woorden  in  zyn  vertaling  uitge- 
laten. In  het  eerfte  beelt  des  Hwn-elyks,  by  Pers  bladz.  207.  zet  Ripa  op 
rekening  van  Piërius ,  dat  het  eerfte  gebruik  van  den  ring  was  geweeft  ter 
gedachtenifte  van  eenig  byzonder  werk  uit  te  voeren,  en  dat  men  ze  eerft 
van  flegte  ftofFe  maekte  (ter  gedachten ifle  van  dingen  die  al  te  fnoo  waren, 
zegt  onze  helt  Dirk  Pieterfen}  maer  naderhant  als  de  naerjltgheit  (\veeUe  en 
overdaet  hadde  hy  moeten  zeggen}  en  eerzucht  aengroeide ,  ook  van  gout 
enz.  En  echter  zegt  Piërius  dat  geenszins :  waerom  wy  die  plaets,  zon- 
der eenig  gewag  van  die  misflagen  re  maken,  aldus  hebben  hcrfchreven: 
Het  eerjle gebruik  der  ringen ftrekt e  niet  om  ficraet  daer  van  te  ontkenen,  neen; 
maer  om  met  dezeive  te  zegelen  het  geene  geloof  zonde  verdienen,  en  aldus  tot 
verzekering  van  tron.  Doch  naderhant ,  iz'anneer  de  overdadigheit ,  vi-eelde  ^ 
grootsheit  en -pracht  aen'X'ielJen,  en  men  met  zjne  rykdommen  nu  pronkte,  begon 
degoude  rmg  ook  te  dienen  tot  verfier  ing,  en  wert  tot  meer  Imjiers  met  edele  Jiee- 
nen  voorzien.  Dit  zy  genoeg  gezegt  van  de  misflagen  van  Pers  en  de  Ita- 
lianen. Waerover  dat  wy  ons  zoo  breedt  hebben  uitgelaten ,  daertoe  heb- 
ben wy  ons  verplicht  geacht,  eensdeels  om  rekenfchap  van  onze  behande- 
ling in  dit  Werk  gehouden,  te  geven j  ten  anderen,  opdat  een  iegelyk 
zoude  kunnen  zien,  hoe  getrouwelyk  de  Schryvers  van  de  Republyk  der 
Geleerden,  in  de  maenden  July  en  Augufty  1723,  bladz.  179,  aengaende 
deze  uitgave,  hebben  bericht,  dat  het  Werk  van  Cefar  Ripa  by  Reinier 
Boitet  by  infchryving  wort  gedrukt,  even  alsof  men  den  ouden  Ripa  van 
Pers  (want  die  is  't  immers  dien  onze  Nederlanders  kennen}  wederom  her- 
drukte: hoewel  die  Schryvers  zich  daermede  zullen  meenen  te  kunnen  ver- 
fchconen,  dat  zy  den  titel  die  voor  de  proef  bladen  is  gedrukt  geweeft,  'er 
geheel  hebben  bygevoegt.  Maer  hoe  zeer  deeze  Ripa ,  behalven  onze 
Aenmerkingen,  die  wy  durven  vertrouwen  dat  ten  minften  den  lof  zullen 
dragen  van  met  naerftigheit  te  zyn  gefchreven,  is  verfchillende  van  die 
van  Pers,  en  zelfs  de  Italianen  is  overtreftende,  kan  elk  opmaken,  indien 
hy  zich  herinnert,  dat  wy  hebben  aengewezen,  dat  de  Italianen  nietalleen 
behouden  hebben  de  misflagen  van  Piërius  (want  gelyk  wy  alle  menfchen 
zyn,  en  aen  menfchelyke  dwalingen  onderworpen,  zoo  heeft  die  geleerde 
man  ook  wel  eens  hier  of  daer  misgetaft :  het  welke  wy  nooit  op  ons  heb-- 
ben  genomen  ftilzwygens  te  veranderen,  maer  den  Lezer  altyt  behoorlyk 
gewaerfchuwt,  zoo  die  letterheid  ons  hier  of  daer  al  eens  fcheen  te  miflen: 
het  welk  echter  zeer  zelden,  en  meeften  tyd  niet  anders  als  in  zaken  van 
gering  belang  is  gefchied}  maer  ook  dezelve  met  grove  en  botte  dwalingen 
vermeerdert i  die  dan  Pers  niet  alleenlyk  alle  heeft  behouden,  maer  met 
een  groot  getal  nieuwe  feilen  vermenigvuldigt.  Wat  nu  onze  Aenmerkin- 
gen belangt,  het  oordeel  daervan  laten  wy  over  aen  de  bevindinge  vanden 
befcheiden  Lezer,  en  zeggen  'er  niets  anders  af,  als  dat  wy  in  't  fchryven 
van  dezelve  alle  mogelyke  naerftigheit  hebben  aengewent,  niets  overflaen- 
de,  dat  ons  eenig  licht  fcheen  van  noden  te  hebben,  en  zoo  'er  iets  was, 
het  geene  wy  niet  wiften,  (wie  weet  ook  alles  r}  het  zelve  liever  edelmoe- 
dig bekennende,  dan  ftilzwygens  overflaende,  en  onze  onkunde  ontvein- 

*  *  *  zende 


VOORREDEN. 

zende.     Welke  gewoonte,  gelyk  wy  altyt  in  anderen  hebben  misprezen, 
en  daerom  nooit  zelfs  willen  volgen,  alzoo  hebben  wy  in  tegendeel  ver- 
oordeelt, en  uit  dien  hoofde  ook  gefchuwt  het  doen  van  die  geene,  die 
zelden,  en  byna  nooit,  aenwyzen,  uit  welke  Schry vers  zy  het  hunne  ge- 
haelt,  en  door  wien  zy  gevordert  hebben.     Namentlyk,  gelyk  zy  zich 
aen  den  eenen  kant  fchamen  te  zeggen,  dat 'er  iets  is  het  welke  zy  niet  weten, 
alzo  is 'er  aen  den  anderen  kant  een  grootsheit  en  ydele  roemzugt  om  te  mo- 
gen fchynen  dat  ze  alles  uit  hun  eigen  voorraedt  hebben  gehaelt :    welke 
indien  de  plaetfen  hadden  genoemt,  daer  ze  't  hunne  uit  hadden  getrok- 
ken, zoo  zoude  het  blyken,  dat 'er  byna  niets  van  hun  eigen  werk  by  was. 
Een  geleerd  man  echter  valt  het  niet  bezwaerlyk  zulke  kunftjes  te  ontdek- 
ken, en  die  houdt  dan  denzodanigen  niet  voor  Schry  vers,  maer  voor  Uit- 
fchryvers  en  onbefchaemde  letterdieven.     Behalven  nu  dat  dit  geheel  ftryt 
tegen  den  edelmoedigen  inborft  van  een  braef  en  rechtaerdig  geleert  man, 
zoo  is  het  ook  een  oorzaek  van  vele  misflagen  :   want  terwyl  de  eerde  van 
dat  flagh  van  Uitfchry vers,  de  bronnen  daer  hy  uit  gefchept  heeft,  ver- 
bergt voor  den  tweeden  j  de  tweede  voor  den  derden ;    de  derde  voor 
den  vierden  enz  :    en  de  een  echter  voor  waerheidt  aenneemt  en  ter  neder 
ftelt  al  het  geen  hy  by  den  anderen  vindt,  zo  gebeurt  het  dikwyls,  dat  ook 
deze  een  menigte  nieuwe  misvattingen  daer  by  voegende,  omdat  hy  on- 
kundigh  van  zaken  is,  en  lichtelyk  een  quaet  begryp  maekt  van  't  gene  'er 
van  een'  die  even  onkundigh  is ,   niet  al  te  duidelyk  is  uitgefchreven  , 
'er  werken  in  de  wereldt  komen  ,   die  vervult  zyn  met  groove  dwaelin- 
gen:  gelyk  ik  niet  alleenlyk  met  het  voorbeeld  van  onzen  Dirk  Pieterfen 
hebbe  aenge wezen,  maer  ook  menigmacl  met  het  grootfte  ongenoegen  be- 
vonden in  die  gene, die  zich  van  zynen  overgezetten  Ripa  hebben  bedient: 
welk  boek,  daer  't  zoo  flecht  is,  dat  wy  niets  diergelyks  kennen  j  waerom 
wy  ons  ook  dikwyls  hebben  verwondert,  als  wy 't  zo  gretig  op  verkopingen 
van  boeken  zagen  afgaen,al  veeltyts  aen  onze  Nederlandtfche  Uitfchry  vers 
gedient  heeft  om  wat  moois,  en  dat  eene  oudtheit  was,  zoo  zy  meenden, 
daer  de  menfchen  altyt  zoo  gaern  van  fpreken  en  mede  pronken,  voor  den 
dagh  te  brengen  j  daer  de  Oudtheit  veeltyts  nooit  van  zulke  oudtheden 
hadde  gedroomt.     AVy  zullen  nu  geen  voorbeelden  in  't  byzonder  bybren- 
gen  van  grove mifflagen,  op  diergelyke  wyze  uit  den  vertaelden  Ripa  over- 
genomen :     dewyl  het  doch  in  't  algemeen  waer  is,  dat  het  zoo  gaet  met 
die  gene,  die  op  eens  anders  arbeidt  te  veel  ruften,  en  uit  dezelve,  zon- 
der eige  verzekeringe  maer  los  overfchryven  't  geen  hen  fchynt  in  hunnen 
kraem  te  dienen.   Een  gering  ftaeltje,  omdat  het  ook  tot  de  Beeldenfpraek 
behoort,  moeten  wy  den  Lezer  mededeelen.     Zeker  Nederlandfch  Schry- 
ver  brengt  zesderhande  penningen  te  voorfchyn,  waerop  de  Fortuin  ver- 
heelt ftaet;  en  op  alle  zes,  zegthy,  dat  ze  een  dijjelboom  in  de  eene  hant 
heeft:  hy  meldt  wel  niet,  wie  van  deze  penningen  gewagh  maekt,  maer 
wy  zyn  echter  verzekert,  dat  hy  'er  van  gelezen  heeft  by  Pièrius  Valeria- 
nus  Hterogl.  Lib.  XhV.  cap.  24.    Dogh  hy  fchynt  niet  te  hebben  begrepen, 
dat  temo,  aldaer  voorkomende,  in  't  Latyn,  (vooral  by  latere  Schry  vers} 
ook  het  roer  van  eenfchip  betekent,     't  Is  vvaerfchynlyk,  dat  hy  't  woorc 
Fortnna  in  den  bladwyzer  van  Piërius  gezogt  hebbende ,    alleenlyk  dat 
hooftftuk  heeft  gelezen,  waerin  van  die  penningen  wort  gefproken:   want 
anders  heeft  Piërius,  drie  hooftftukken  hooger,  zelf  gezegt  wat  hy  door 
het  woort  temo  daer  ter  plaetfe  verftaet.     Dirk  Pieterfen,  hoe  dom  anders, 

heeft 


VOORREDEN. 

heeft  het  op  die  penningen  echter  wel  gevat ,  als  hy  bladz.  151  het  Ita- 
Jiaenfche  woordt  timone ,  dat  zy  van  het  Latynfche  temo  hebben  behou- 
den, vertaelt  heeft  doory?Z?('?/>iTö^r:  hoewel  zy  ook  die  andere  betekenifle 
van  dijTelboom  daer  in  bewaert  hebben.  Oudaen  doet  ons  insgelyks  klaer- 
lyk  zien  in  zyne  Roomfche  Oudheden,  bladz.  313  of  276,  dat  'er  een 
fcheepsroer  op  die  penningen  verheelt  is.  Want  offchoon  men  op  eenige 
der  zelve  vindt  de  woorden  Fortune  redi/ci^  dat  is,  aen  de  '■jvederkeerende 
Fortuin y  (^Oudaen  vertaelt  het ,  -iz'ederh'engende  Fortmn ;  't  welk  wy  niet 
laken,  hoewel  't  woort  reditx  by  goede  Latynfche  Schryvers  in  die  beteke- 
nifle zeer  zelden  wort  gevonden}  zoo  moet  men  echter  geen  dijfelboom,  en 
daerdoor  een  wagen ^  verftaen,  alsof  de  Fortuin  (dat  is ,  de  Keizer,  tot  wiens 
eere  zo  een  penning  was  geflagen ,  en  met  wien  de  Romeinen  of  aenmerkten, 
of  zich  door  vleiery  lieten  voorftaen  dat  hun  geluk  was  wedergekeert}juift 
met  een  wagen  was  wedergekomen ,  en  niet  met  een  fchip.  De  Room- 
fche heerfchappy  was  toen  te  verre  uitgeftrekt ,  dan  dat  men  om  's  Keizers 
wederkomft  van  een  landtreis  in  Italien  of  de  nabuurige  Provinciën,  een 
penningh  zoude  laten  flaen  j  dat  waere  belachlyk  geweeft  :  maer  dat  ge- 
fchiedeom  eenigen  verren  tocht  over  zecj  waerom  men  ook  op  een  penning 
van  Vefpaflaen,  voorkomende  in  Oudaens  Roomfche  Oudheden,  blad- 
zyde  315  of  278,  deze  Fortuin  ziet  fl:aen  met  de  handt  geflagen  aen  een 
fcheepsfteven.  Ook  is  het  mis,  dat  die  zelve  Schryver,  wiens  naem  wy 
uit  befcheidenheit  verzwygen ,  op  een  penningh  van  Domitiaen  Fortnna 
Augiiftiy  uitlegt,  de  Forttun  van  Angnftns.  Onze  Nederlanders  kennen 
by  den  naem  van  Augufl:us  genen  anderen  Vorft  als  dien,  welke  op  Julius 
Cezar  in  de  Roomfche  Heerfchappy  is  gevolgt:  maer  de  Latynen  hebben 
dien  eernaem,  die  eigentlyk  betekent  de  Heerlyke,  naderhant  ook  gegeven 
aen  alle  andere  Keizers,  en  aldus  moeten  die  woorden  vertaelt  worden  met 
Oudaen,  's  Keizers  geluk:  opdat  niemantmeene,  dat  Domitianus  een  pen- 
ning heeft  laten  flaen  ter  eere  van  Auguftus,  Cezars  opvolger.  Onder- 
tuflchen,  wat  die  eerfl:gemelde  penningen  aengaet,  zoo  men  op  het  getui- 
genis van  dezen  Schryver  gerufl:  wilde  zyn,  en  het  zelve  voor  waerheic 
aenncmen  ,  en  de  een  dit  overfchreef  van  den  anderen,  zoo  zoude  men 
dus  doende  beginnen  te  gelooven,  dat  'er  in  de  oudtheit  eenige  penningen 
meer  geweeft:  zyn,  dan  ooit  inderdaet  is  waer  geweeft:,  en  dat  de  Fortuin 
daeropook  is  gezien  geworden  met  een  diflelboom>  't  geen  wy  getoonc 
hebben  zoo  niet  te  zyn.  Die  Schryver  hadde  behooren  te  denken,  dat  de 
Latynen  en  Grieken,  voornamentlyk  de  Dichters,  dikwyls  van  de  fchepen ,, ,  j^j^j^, 
fpreken  met  de  zelve  woorden  als  van  de  wagens  en  paerden.  Zoo  noemt opore. 
Varro  (1}  de  ft:uurluiden  e^«//o«w,  dat  is,  paerdebereyders  oï pikeurs:  Owi-^^^^^^^' 
dius  (2}  en  andere  heeten  hen  auriga^  dat  is,  -voerlmden;  en  Homerus(3}  j.v.  i  ty. 
geeft  de  fchepen  den  naem  van  aAöf /tttto»  ,  dat  is,  zeepaerden:  gelyk  onsditl''^'^^''^ 
alles  wordt  geleert  door  den  wakkeren  Freinshemius  in  zyne  Aenmerkin-(4)Lib.  11'. 
gen  over  Florus  (^4}:  waerby  men  kan  voegen  de  Aentekeningen  van  Bur-"P-  ^• 
chardus  Knippingius  over  't  i85ft:e  vers  van  het  tweede  boek  der  Her-  '' 
fcheppingen  van  Ovidius,  aiwaer  die  dichter  het  roer  van  een  fchip  noemt 
met  den  naem  van  toom:  en  indien  iemant  verder  bericht  dezen  aengaen- 
de  mogt  begeeren ,  die  zie  ook  de  Schryvers  na,  die  aldaer  door  den  ge- 
noemden Knipping  worden  bygebragt.  Dit  dan  zoo  zynde ,  vermanen 
wy  allen  den  zulken,  die  hunne  fchriften  met  oudheden  trachten  op  te  fle- 
ren, dat  ze  eerfl:  leeren  oude  Schryvers  zelve  behandelen,  en  dan  van 

*  *  *  2  oud- 


VOORREDEN. 

oudheden  fpreken,  en  die  met  goede  bewyzen  fterken :  dan  zullen  ze  lof 
behalen,  en  onze  Nederlanders  dienft  doen.     Vraegt  my  iemant ,  of  ik  de 
man  ben ,  die  dat  hebbe  verricht  ?    ik  antwoorde  daerop,  dat  ik  het  hcbbe 
trachten  te  doen,  en  altoos  nooit  iets  voor  eenige  oudtheit  hebbe  zoeken 
te  verkoopen,  van  welks  deugtfaemheit  ik  niet  genoegfaem  was  verzekert, 
en  klaere  blyken  hadde  mede  te  deelen  -,   gevende  voorts  den  behoorlyken 
lof  aen  die  geene,  uit  wiens  fchriften  ik  het  myne  hadde  getrokkenj   heb- 
bende zelden,  en  nooit  in  zaken  van  gewicht  (voor  zoo  verre  ik  weet) 
verzuimt  den  naem  te  melden  van  die  geene,  van  wiens  naerftigheit  ik 
voordeel  hebbe  gehadt.     Onder  die  genen  die  ik  gebruikt  hebbe,  is  my 
niemant  van  meer  nut  geweeft  dan  die  brave  en  recht  geleerde  Piërius  Va- 
lerianus:  welke  man  gelyk  te  groot  is  dan  dat  ik  hem  na  waerde  kan  pry- 
zen,  alzo  móet  ik  ook  dit  van  hem  zeggen,  dat  het  my  dikwyls  heeft  ge- 
moeit,  als  ik  bevondt,  dat  hy  onzen  grooten  Erasmus,  een  man  ,    wiens 
uitmuntentheit  vele  van  onze  Nederlanders  zelfs  niet  te  recht  kennen,  en 
die  te  minder  geroemtwort,  omdat  hy  van  zyn  eige  zaken  geen  ophef  maekt 
(wel  voorgedaen  is  anders  half  verkogt}  maer  overal  de  eenvoudighcit  en 
nedrigheit  bemint;  zich  leggende  alleen  op  zaken,  en  geen  ydele  woorden 
zonder  kracht,  en  te  gelyk  toonende,  dat 'er  weinige  hebben  geweten  het 
gene  hem  onbekent  was;  dat  hy  zeg  ik,  dezen  Erasmus  dikwyls  van  woorc 
tot  woort  heeft  uitgefchreven,  zonder  zynen  naem  eens  te  melden  j  hoe- 
wel hy  op  eenige  weinige  plaetfen  met  lof  van  hem  gewaegt.     Ik  hebbe 
my  verplicht  geacht  dat  eeuwige  fieraet  van  Rotterdam,  ja  van  ons  gehe- 
le Vaderlant,  hier  eenigfins  weder  te  geven,  het  geen  hem  t' onrecht  was 
ontnomen:  hoewel  ik  gaern  wil  bekennen,  dat  Piërius,  gelyk  ik  reets  heb 
gezegt,  een  waerlyk  geleert  man  is  geweeft,  wiens  roem  even  groot  zou- 
de geweeft  zyn,  al  hadde  hy  overal  getrouwelyk  gemeldt,   wacr  hrasmus 
hem  was  te  pas  gekomen.     Het  werk  van  dezen  Rotterdammer,  daer  wy 
hier  voornamentlyk  op  doelen,  is  dat  van  de  Oude  Spreekwoorden  :  een 
Werk,  waerin  alleszins  doorftralen  's  Mans  groote  belezenheit  en  door- 
drhigend  oordcel,  dogh  by  veelen  niet  op  zyn  rechten  prys  gefchat,  om- 
dat ze  het  gebruik  en  de  waerde  daer  van  niet  kennen. 

Nu  is  'er  nogh  alleenlyk  overigh  ,  dat  wy  reden  geven  ,  waerom  het 
Werk  nu  in  Drie  Deelen  zal  worden  in  't  licht  gebragt,  daer  't  eerft  in 
twee  was  begrepen.     Onze  i\enmerkingen,  om  reden  hier  boven  gemelt, 
nootzaeklyk  zeer  hebbende  moeten  aengroeien  boven  't  geen  wy  eerft  had- 
den gefchreven,  bevonden  wy,  dat,  dewyl  zoo  wel  groote  als  kleine  Ex- 
emplaren van  dit  Werk  gedrukt  worden  op  fchryfpapier,  indien  wy  allede 
byzondere  Zinnebeelden ,  die  op  de  order  van  't  A  B  C  waren  gefchikt  voor 
'teerfteDeel,  daer  in  bragten,  't  zelve  al  te  dik,  voornamentlyk  in 't  groot 
papier,  zoude  worden,  en 'er  geene  bequaeme  evenmatigheit  biyven  tus- 
fchen  het  eerfte  en  tweede  ftuk,  dat  maer  een  weinigh  meer  dan  half  zoo 
dik  zoude  wezen.     Vorder  hebbende  aengemerkt,  dat  het  met  de  ftofFe 
van  het  laetfte  ftuk  zoo  is  gelegen,  dat  ze  als  op  zich  zelve  beftaet,  enten 
minften  in  een  geheel  andere  order  is  gefchikt  als  in  't  eerfte  deelj  zynde 
deze  Zinnebeelden  niet  op  den  rang  van 't  ABC  gebragt,  maer  in  byzon- 
dere afdeilingen  van  zaken  onderfcheiden  ;  en  dat  daerom  niet  anders  dan 
zeer  wanvoeglyk   een  gedeelte  van  de  Zinnebeelden  van  't  eerfte  Deel 
voor  het  zelve  zoude  kunnen  worden  geplaetft,  zoo  zyn  wy  te  rade  ge- 
worden om  het  eerfte  ftuk,  waerover  de  Aenmerkingen  mceft  waren  uitge- 

dydt. 


VOOR    REDER 

dydt,  alzoo  wy  in  het  laetfte  den  Lezer  veeltyts  hebben  kunnen  wyzert 
na  't  gene  reets  over  't  eerfte  was  gezegt,  in  twee  Deelen  te  fcheiden  ,  en 
wel  zodanig,  dat  ze  beide  gen oegzaem  van  dezelve  dikte  zullen  zyn,  en 
in  grootte  ook  byna  niets  verfchillen  van  het  derde:  Welk  overlegh  wy 
geenfins  twyfelen  of  zal  den  intekenaren  zeer  wel  bevallen.  De  ftofïe 
van  het  derde  Deel  zal  voornamentlyk  beftaen  in  deze  Zinnebeelden  :  de 
Jlooftfiojfm  ^  de  dedeti  des  Aerdryks,  de  JFercltflreken,  de  fFmden,  de  vier 
Eewui'en,  de  Zonnejianden,  de  'Jaergetyden^  de  Maendendesjaers,  de  Uuren 
van  den  dagh  en  nacht ,  verfcheide  koetfen  of  '■ji- agens  der  Goden  ,  de  Zang- 
godinnen ^  verfcheide  Nirnfcn,  Rievieren,  Mon fiers,  verfcheide  foorten  van 
's  menfchen  Leven ,  Trappen  des  ouder  doms ,  verfcheide  Gefteltbeden  in  den 
menfcb  ,  de  v) f  Zinnen ,  verfcheide  foorten  van  Liefde  en  andere  hartstoch- 
ten, de  allervoornaemfte  Kimflen  en  JVetenfchafpen  ,  veelerhande  Fortuinen  ^ 
verjcheide  beelden  der  Dapper  heit ,  Gerechtigheit  en  Eendracht ,  verfcheide 
Regeeringen,  [Vetten,  goede  en  qnade  Geruchten,  en  wat  diergelyke  meer 
zyn:  en  eindelyk  achter  het  zelve  een  naeuwkeurigh  Regifter  van  zaken, 
in  't  geheele  werk  voorkomende. 

Dit  hadden  wy  den  Lezer  te  berichten:  welken,  indien  wy  door  onzen 
arbeid  eenig  voordeel  of  vermaek  hebben  kunnen  toebrengen,  zoo  zullen 
wy  ons  oogmerk  vülkomentlyk  bereikt  hebben.       Vaer  wel 


#  #  *  « 


CO- 


C  o  P  I  E. 

PRIVILEGIE. 

DE  STATEN  VAN  HOLLAND  ENDE  WESTVRIESLAND.    Doen 
te  weten.  Alzoo  Ons  vertoont  is  by  Reinier  Boitet,   Boekdrukker  en  Bockver- 
kooper,  mitsgaders  ingeboore  Burger  in  de  Stad  Delft,  hoe  dat  hySupplt.ze- 
dert  eenigen  tyd  bezig  was  geweeft  met  het  drukken  van  zeker  Boek ,  genaemt  Het  Groot 
Natuur-  en  Zedekundig  M^erelttoneel  van  aloude  Egiptifcbe ,  Griekfche  en  Romeinfche  Zin~ 
nebeelden  of  Beeldenfpraek^;  vervattende  een  geleerde  en  leerz.arKe  Befchryving  van  alle  Deug- 
den^ Ondeugden,  Genegent  heden  ,  Bedryven ,  Hartstogten ,  Kunften  ,  Leeringen  en  Zinlykheden  j 
mitsgaders  van  de  Hooftjlojfen ,  Hemellichten ,  Lantfchappen,  Rivieren  en  zeer  veele  andere  z.a- 
ken  j-  op  nieu  door  een  ervaren  Tael-  en  OutheitVundigen  uit  de  oorfpronkljke  Schriften  van  Cez.ar 
Ripit ,  Zarattino  KaftelUni ,  Ptérius  Valerianus^    Horus  Apollo  en  andere  doorluchtige  l^ernuf- 
ten  getrok^n  ^  en  ineene  AlphabetifcheOrdegebragt.     Alles  door  HubertKornelisz.oonPoot^ 
voor  z.00  veel  hent  mogeljkji-as ^  in  klaer  JVederduitfch  ge/lelt ,  en  door  den  gedachten  Out- 
heitkenncr  met  Aenmerl^ngen  en  Ophelderingen  verrykt.  Indriedeelen  in  Folio.  A4et  'jookfi- 
pere  Kunftplaten  verfiert.  Maer  dewyl  hy  Suppliant  zeer  veel  geld  en  moeite  aen  dit  werk 
te  koftc  gelegt  hadde ,  en  voornemens  was  in  't  kort  een  gedeelte  daer  van  uit  te  geven : 
dog  bcdugtwas,  dat  eenige baetzoekende  menfchen  mogten  ondernemen  het  voorfz  Boek 
onder  een  andere  naem  of  titel,  met  of  zonder  platen ,  in  andere  formaten  of  taelen ,  in'c 
geheel  of  ten  deele,  hier  te  lande  naerte  drukken,  te  doen  nadrukken,  verhandelen  en 
verkoopen  tot  zeer  groote  fchade  van  hem  Supplt.   zoo  keerde  hyziginalleonderdanigheit 
tot  Ons,  zeer  ootmoedig  verzoekende,  dal  Wy  hem  Supplt.  goedgunftelyk  geliefden  te 
verkenen  Brieven  van  Oftroi ,  om  geduerende  den  tyd  van  vyftien  eerftkomende  jaren  het 
voorn.  Werk  hier  te  Lande  alleen  te  mogen  drakken ,  doen  drukken ,  verhandelen  of  ver- 
koopen, in  zodanige  talen  of  formaten ,  met  en  zonder  platen,  als  hy  Supplt.  zoude  komen 
goed  te  vinden.     SOO  IS'T,  dat  Wy  de  zaeke  en  't  verzoek  voorfz  overgemerkt  hebben- 
de, ende  genegen  wezende  ter  bede  van  den  Supplt.  uit  onze  regte  wetenfchap ,  fouveraine 
magt  ende  authoriteit ,  den  zei  ven  Suppliant  geconfenteert ,  geaccordeeit  ende  geoftroyeert 
hebben;  confènteren,  accorderen  ende  oftroyeren  hem  mits  dezen,  dat  hy  geduerende  den 
tyd  van  vyftien  eerft  achtereenvolgende  jaren,  het  voorfz  Boek  in  diervoegen  als  zulks  by 
den  Suppliant  is  verzogt  en  hier  voren  uitgedrukt  ftaet,  binnen  den  voorfz  onzen  Lande 
alleen  zal  mogen  drukken,  doen  drukken,  uitgeven  ende  verkopen  :  verbiedende  daerom 
allen  ende  een  ygelyken  het  zelve  Boek  in  't  geheel  of  ten  deele  te  drukken ,  naer  te  drukken , 
tedocnnacrdrukken,  te  verhandelen  of  te  verkoopen ,  ofte  elders  naergedrukt  binnen  den 
zelven  onzen  Lande  te  brengen,  uitte  geven  ofte  te  verhandelen  ende  te  verkopen ,  op  ver- 
beurte van  alle  de  naergedmkte,  ingebragte,  verhandelde  ofte  verkogte  Exemplaren ,  ende 
een  boete  van  drie  du  ifent  guldens  daerenboven  te  verbeuren;  te  appliceren  een  dcrdrpait 
voor  den  Oiïicier  die  de  calange  doen  zal ,  een  derdepart  voor  den  Armen  der  plaetfc  daer  het 
cafus  voorvallen  zal,  ende  het  reflerende  derdepart  voor  den  Suppliant.     Ende  dit  teli^ens 
zoo  menigmael  als  dezelve  zullen  werden  agterhaelt:  Alles  in  dien  vcrftande,  dat  Wy  den 
Suppliant  met  dezen  onzen  Oftroye  alleen  willende  gratifïceren  tot  verhoedinge  van  zyne 
fchade  door  het  nadrukken  van  het  voorfz  Boek,  daerdooringeenen  deele  vcrftaen  den  in- 
houden van  dien  te  authorifèren ,  ofre  te  advoueren ;  veel  min  het  zelve  onder  onze  protcdrie 
ende  befcherminge  cenig  meerder  credit ,  aenzien  ofte  reputatie  te  geven :  nemaer  den  Sup- 
pliant, in  casdacrinne  iets  onbehoorlyks  zoude  influëren ,  alle  het  zelve  tot  zynenlafte  zal 
gehouden  wezen  te  verantwoorden  :  tot  dien  einde  wel  exprefTelyk  begeerende ,  dat  by  al- 
dien  hy  dezen  onzen  0£troye  voor  het  zelve  Boek  zal  willen  flellen,  daervan  geen  geab- 
brevicerde  ofte  gecontraheerde  mentie  zal  mogen  maken ,  nemaer  gehouden  wezen  het  zel- 
ve Oftroy  in  't  geheel  ende  zonder  eenige  omiflie  daer  voor  te  drukken  ofte  te  doen  drukken , 
ende  dat  hy  gehouden  zal  zyn  een  Exemplaer  van  het  voorfz  Boek,  gebonden  ende  wel 
geconditionecrt  te  brengen  in  de  Bibliotheek  van  onze  Univerfiteittot  Leiden,  ende  daer 
van  behoorlyk  te  doen  blyken.  Al  les  op  poene  van  het  efïcft  van  dien  te  verliezen ;  ende  ten 
einde  den  Suppliant  dezen  onzen  Confènte  ende  Oftroye  moge  genieten  als  naer  behooren, 
lafkn  wy  allen  ende  een  ygelyken  die 't  aengaen  mag ,  dat  zy  den  Suppliant  van  den  inhou- 
de  van  dezen  doen  laten  ende  gedoogen  ruflclyk ,  vredelyk  ende  volkomentlyk  genieten 
ende  gebruiken,  ceflèrende  alle  belet  ter  contrarie.     Gcdaen  in  denHage,  onder  onzen 
grootcn  Zegele  hier  aen  doen  hangen,  op  den  elfden  September  in 't  jaer  onzes  Heerenen- 
de  Zaligmakers  zeyentienhondert  zes  en  twintig.  '■'•     IS.  V.  HOORNBEEK. 

Ter  Ordonnantie  van  de  Staten. 

M'ILLEM    BVrS. 


A    D 

HUBERTUM    POTIUM, 

PO  ETA  M    INGENIOSISSIMUM 

CASARIS     a     RIPA 

A  L  I  o  R  U  M  Q_U  E 

HIEROGLYPHICA 

Idiomate  Belgico  Stylo  elegantiori 

E      D      E      N      T      E      M. 

Andite  mine  Helicona  ^  Deae^  depromite  gazas! 

^Itias  de  Cajtaïio  fonte  mmijirat  eqtms. 
HUBERTI  cultanty  quamvts  fit  ruftica^  Mufam 

Landavit  miris  terra  Batava  modis. 
IlUtis  &  ntimeros  dndttm  Delphenjia  tempe, 

Nobdibusque  viris  Haga  ftiperba  Jlttpet. 
At  major  jam  furgit  honos  y  nbi  numine  dextroy 

Caefareas  acri  mente  recltijit  opes. 
Diicit  Apollineas  ab  Apollme  faepe  figuras, 

Carmine  Pierio  Piermmque  canit. 
Cernere  dat  coram^  genuit  quas  aurea  quondam 

Firtutes  aetas,  ferrea  quasqtie  parit. 
Hic  probitaSy  hic  canafides  in  imagine  fplendet : 

Etfcehs  adverfa  proelia  fronte  gerit. 
Atra  venenatis  mifcent  aconita  eolubris 

Livor,  &  ultrtces ,  Eurnenidtimqne  chorus. 
Confcia  mens  re^i,  piet  as  ut  &  ar  dor  honejli 

Fundit  Amalthaeas  ojficiofus  opes. 
Illmc  Snada  movet  vocis  dulcedine  peófus , 

Inde  trmmphali  fede  Po'ejïs  ovat. 
Prifca  licet  mtdtis  fapientia  fordeat  j  artes 

Ingenuas  almo  gignit  alitqtie  finti. 
Cetera  quid  referam  ?  Jlndtum  compleBitnr  omnt 

Pagina  y  quod  fugiens  lux  ^  oriensque  y  videt. 
SubUmi  feriat  nunc  Jidera  vertice  y   quijic 

Demermt  BatavoSy  tempus  in  omney  fuos. 

Cnmque  aliis  paticis y  quos  fecla  tulerey  poetiSj 

Illius  in  nojtro  (let  lyra  clara  polo. 

JOANNES  VAN  DAM. 

#    *   *   *   2  OP 


OP      HET 

GROOT   NATUUR-   en   ZEDEKUNDIG 

WERELTTONEEL 

Van   aloude  Egiptische  Grieksche  en   Romeinsche 

ZINNEBEELDEN, 

Op  meu  tilt  CE  SAR    RIP  A  en  andere  Schry- 

vers  verzamelt. 


Eminners  van  verheven'  dingen, 

ó  Dichters,    die  in  fchildery, 

ó  Schilders,  die  in  Poëzy, 
't  Vernuft  voedt  met  befpiegehngen  > 

En  gy,  die  Teikenkunfl:  hanteert. 

Of  beelden  uitbouwt  en  bootfeert. 
En  poogt  naar  d'eigenfchap  te  fleren: 

ó  Helden,  door  Godts  vuur  geblaakc. 
Die  op  uw  doeken  en  papieren 

'tVerflant,  de  zinnen,  beelden  maakt j 
En  die  door  hulfel,  tooi,  en  teken. 
De  aloude  Beeldefpraak  doet  fpreken: 

Of  gy,  die  door  verhevenheit 
Van  geeft,  vol  kunft-  en  taalfieradcn , 
Gedoft  in.  koor-  of  fchoolgewaden, 

't  Vernuft  by  't  oor  gevangen^  leidt} 
Een  yders  aandacht  weet  te  kneden 
In  al  de  vormen  van  uw  reden. 

En  deugt  en  ondeugt,  luft  en  min 
En  drift  en  hertstocht,  hoe  verwildert. 

Met  woorden  verven,  ryk  van  zin. 
Naar  't  leven  fchetft  en  kunftigh  fchilderti 

Terwyl  een  ftraal  van  Wysheit  fpeelt 

In  't  brein,  en  zulke  kinders  teelt. 

De  Drukkunft,  om  uw  geeft  te  nopen. 

Schuift  hier,  van  Yver  onderfteunt, 

Terwyl  zy  op  de  boek ftaaf  leunt, 
De  kunfttoneelgordynen  open^ 

En  zet,  veel  grootfcher  dan  ze  plag. 

Voor  u  een  waerelt  in  den  dagh 

En 


Van  zinbedufdende  tafreelen. 

En  heldre  fpiegels  voor  'c  vernuft^ 
Van  beelden,  die  de  zinnen  ftreelen. 

En,  waar  fomryts  de  aloutheit  fiift, 
Vertoonen,  wat  men  moght  ontkenen 
Uit  oude  munt  en  marmorfteenen. 

Hier  pronkt  de  Deugt  met  eerfieraat 
En  hare  dochters  als  godesfen. 
De  Zedekunft  met  al  heur  lesfen 

Staat  uitgebeelt  in  rein  gewaat. 
De  kunftcn  pralen  als  vorftinnenj 
Hertstochten,  lullen,  driften,  zinnen, 

Getyden,  maanden,  dagh  en  uurj 
De  landen,  fteden,  zee,  rivieren, 

HooftftofFen ,  werken  der  natuur, 
Chimeren,  Hydraas,  Monfterdieren, 

En  alles  waar  de  kunft  op  fpeelt 
Staat  hier  naar  d'  eigenfchap  verbeelt. 

De  Wysheit  der  Egiptenaren, 

Die  Hartogh  Mozes  onderwees. 

Toen  't  licht  uit  donkre  raatfels  rees 
En  beeldefpraak  der  ofFerareni 

En  toen  het  groot  Natuurgewrocht 

In  't  kerkgebaar  werdt  onderzocht: 
Die  Wysheir,  die  de  groote  zonen 

Van  't  wys  Athenen,  hoog  van  draf, 
Pythagorasfen  en  Solonen, 

En  Flatoos  nutte  lesfen  gaf. 
En  heur  geheim  heeft  voorgefchreven5 
Zit  hier  als  op  den  troon  verheven. 

De  Fabelkennis ,  ryk  van  ftof, 
Die  Rome  eerbiedigh  plag  te  groeten. 
Legt  heur  fieraden  voor  haar  voeten. 

Gcleertheit  houdt  hier  open  hof, 
En  difcht  en  fchaft  voor  grage  monden 
Al  wat  'er edel  wordt  gevonden. 

En  opgefpoort  door  naarftigheit. 
De  Dichtkunft  ftrooit  een  mei  van  bloemen 

Wier  lettergeur  zich  lieflyk  fpreitj 
En,  om  het  tevens  al  te  noemen. 

Men  vindt  er  Menfis,  Rome,  Atheen, 

Een  waerelt  in  een  bock  by  een. 

*  *  *  #  *  Maar 


Maar  wie  zal  nu  den  roem  trompetten 

Van  Ripa,  wiens  verheven  geeft  ^ijl 

Dit  werk  fchoeide  op  zoo  hoog  een  leeft? 
Wie  durft  zyn  eer  en  glory  zetten 

Op  ecne  Nederduitfche  fnaar. 

Een  zangftof  voor  myn  Lier  te  zwaar  ? 
Itaalje,  als  een  Vorftin  gezeten, 

Geflert  met  torenkroon  en  ftaf, 
Kwyte  eeuwigh  het  verplicht  geweten. 

En  ftichte  een  eerzuil  op  zyn  graf. 
Met  gloritytelen  en  namen 
Die  't  Ridderlyk  vernuft  betamen. 

Maar,  vraagt  ge,  o  Taal-  en  Lantgenoot, 

Wien  men  den  lauwer  heb  te  wyen 

Voor  deze  letterlekkernyen  ? 
Men  fier  den  braven  Dichter  Poot, 

Die  't  werk  in  't  nieu  gewaat  kan  tooien 

Bevrydt  van  hartgeperfte  plooien. 
En  grootfch  verheerlykt  met  zyn  dicht. 

Doch  fpaar  voor  dien  geleerden  Schryver,' 
Die  zynen  naam  verbergt  voor  't  licht  | 

Ook  lauren  uit  een  dankbren  yvetj 
En  fier  zyn  kruin,  zoo  dra  de  Faam 
De  onftcrflykheit  geeft  aan  zyn'  naam. 

ARNOLD    HOOGVLIET. 


OP 


OP      HET 
GROOT  NATUUR-   en   ZEDEKUNDIG 

WERELTTONEEL 

DER    UITGELEZEN 

ZINNEBEELDEN 

O     F 

BEELDENSPRAEK; 

VAN 

GESAR    RIPA,     ZARATINO    KASTELLINI, 

PIÈRIUS    VALERIANUS    &c. 

|Oèten,  lang  beluft  op  fchoone  Zinnebeelden, 

Als  waert  gy  aen  den  Nyl  met  Beeldefpraek  gevoet. 
Dit  beeltryk  Kunfttoneel  vertoont  u  overvloet 
Van  zaekverbeeldingen,  die  d'  ouden  mededeelden. 

Indien  uw  Poëzy  de  neigende  ooren  ftreelden. 

En  het  gereinigt  hart,  van  Chriftus  maegdefloeti 

Eer  gy  't  Natuurelyke  ,  en  Zedelyke  zoet 
Uit  dezen  bloemhof  zoogt,  en  in  dit  loofwerk  fpeelden. 
Wie  zal  uw'  zangluft  niet  in  ruimer  Dichters  velt ! 

Verrukken  door  u  lier  ?  nu  't  cierlyk  dichtloof  zwelt. 
En  dit  verbloemde  werk  Natuur  en  Kun  ft  leert  paeren. 

Volgt  dan  de  vonden  vry  van  Ripaes  ryken  geeft. 
Nu  gy  het  taelcieraet  van  Poot  in  't  Neêrduitfch  leeft. 
En  't  heerlyk  Raetzelwerk  uit  d'  ourheit  ziet  verklaeren. 

P.    SCHIM. 

*****  j  OP 


o  P      H  E  T 

GROOT   NATUUR-   en   ZEDEKUNDIG 

WERELTTONEEL 

Van  aeloude  Egiptische,  Grieksche  en  Romeinsche 

ZINNEBEELDëNj 

VAN 

CEZ4R    RIPA,    ZARATINO    KASTELLINI, 

FÏÈRIVS    VALERIANVS     &c. 


E  Wysheit  der  aloude  Egiptenaren 

Was  opgepronkt  met  een'  verbloemden  ftyl. 
En  net  verheelt  in  teek'nen  op  pilaren 

Aen  d*  oevers  van  den  grysgelokten  Nyl. 
Heur  fchranderhcit  zat  fchuil  in  't  loof  der  beelden: 

Hcur  fpraek  was  groots j  haer  merken  waren  ftomj 
En,  wie  den  zin  verftont  waer  op  ze  fpeelden 

Had  toegang  in  haer  heilig  heiligdom. 
Wie  zou  't  geheim  van  hare  kunft  doorgronden. 

Dat  met  een  floers  van  raetslen  was  bedekt. 
En  in  een  wolk  van  fchaduwen  gewonden, 

Waerdoor  't  verftant  gefpitft  wert  en  gewekt ! 
Nu  bootfte  zy  eens  allerhande  dieren. 

Dan  maelde  zy  verfcheide  menfche-leén, 
En  menfchen,  en  graveerde  's  hemels  vieren 

En  't  kruit  des  velts  op  een  gewyden  fteen. 
Zaegt  ge  oit  een  kint,  een  man  met  gryze  hairen. 

Een  waterpaert,  een  valk,  en  krokodil 
Byeen  gevoegt  op  Memfis  kerkpilaren. 

En  vraegt  ge  wat  dit  zinbeelt  zeggen  wil? 
Niet  anders  dan :  o  Menfch,  die  wort  geboren. 

En  fterft,  Godt  haet  een  onbefchaemt  geflachr. 
Wie  oit  de  zon  en  zilvre  maen  zag  gloren 

Zag  d'  eeuwigheit  gefchildert  in  haer  kracht. 
Een  zwaluw  in  het  neft  met  hare  jonge, 

Schetfte  af  een  man  die  aen  zyn  jeugdig  krooft 
't  Gelyke  deel  by  erfnis,  onbedwongen, 

Befpreekt  en  maekt  tot  ondcrftant  en  trooft. 
De  luchtdauvv  was  een  kenmerk  der  geleertheit. 

De  Menfchetong  een  zinneprint  der  fpraek. 
De  quakkel  een  vertooning  der  verkeertheit. 

De  gier  van  een  verhevc  en  edle  zaek. 
De  leeuw  gaf  moet  en  dapperheit  te  kennen. 

Gehoorzaemheit  wierc  van  een  lionc  verheelt. 

Daer 


Daer  d'  arcnt  met  zyn  fnelgewiekte  pennen 

Op  't  fyn  verftant  der  vlugge  wysheit  fpeelt.    . 
Der  Scyten  Vorft,  die  't  oorlog  wou  verkonden, 
Heeft,  aen  den  Prins  Darius,  ploeg  en  muis. 
Een  werppyl,  vorfch,  en  vogel  toegezonden. 
Trompetters  van  't  aenftaende  krygsgedruis. 
Wat  hael  ik  op  van  duizent  fchrandre  fpreuken 

Gefmeet  in  't  brein  van  't  uitgeleert  vernuft. 
En  lefl'en  door  geen  eeuw  of  tyt  te  kreuken  j 
Om  't  volk,  dat  in  doorluchte  zaken  fuft, 
In  't  voorportael  der  waerheit  te  verblmden 

Met  beeldenfpraek  en  raetzels  ryk  van  zin. 
Wie  zou  dees  fpil  der  wetenfchap  ontwinden 
En  wie  ging  't  koor  der  Merkge leerden  in? 
De  Priefterfchap  bewaerde  deze  tekenen 
By  nacht  en  dag  met  ongemene  vlyt, 
En  iemant  mogt  het  voor  een'  zegen  rekenen. 

Die  luttel  kunft  naer  veel  verloop  van  tyt 
Wiert  toegedient.  Wat  had  de  Grickfche  wysheit, 

Acnzienlyk  om  heur  ftatig  aengezicht, 
Haer  ryp  vernuft  en  recht  eerwaerde  grysheit. 

Al  werk,  eer  zy  een  vonkje  van  dat  licht 
Der  kunft  befchoude  in  hare  kerk  vertrekken! 

Wat  is  ze  vaek  verzonden  hier  en  daer 
Eer  ze  uit  de  fchors  de  waerheit  konde  ontdekken 

En  't  oor  kreeg  der  befnede  Prieftcrfchaer! 
Wie  durft  verwaent  en  dwaes  dees  fchrandre  vonden 

Dit  loofwerk  met  veel  vlyt  en  geeft  bedacht. 
Omdat  zyn  geeft  't  fieraet  niet  kan  doorgronden, 

Verwyzen  in  een'  eeuwig  donkren  nacht? 
De  Zienders  Godts  de  heilige  Profeten 

Verfierden  zelf  met  beeldenfpraek  Godts  blaên. 
De  wysheit  Godts,  van  niemant  af  te  meten. 
Scheen  mede  om  dees  vernifte  tael  begaen: 
Zy  zent  ons  fchool  by  mieren,  duiven,  slangen. 
En  fcherpt  ons  in  voorzichtigheit  en  vlyt,    , 
En  laet  alfins  een  heilig  loofwerk  hangen 

Van  letteren  Godts  vredekerk  gewyt. 
Wie  kan  't  geheim  der  tilbre  tente  ontleden, 
Des  tempels,  en  't  voorbeeldig  kerkfieraet, 
Gebakert  in  een  zwarm  van  plechtigheden 
Ten  zy  hy  zich  op  Paulus  brief  verlaet ! 
Men  zag  een  ftoet  van  reine  priefters  zwieren  > 

Een  ganfchen  oogft  van  wierook  rein  en  frifch, 
Een  duivevlucht,  een  drift  met  offerdieren 
Aenbrengen  op  Godts  zuivren  offerdifch: 
Al  merken  en  voorbeelden,  die  de  dagen 

Affchaduwden  van  't  nieuwe  heilverbont. 
Die  enkel  op  den  waren  Kriftus  zagen 

En  zyne  kerk  op  's  Heilants  bloet  gegront. 
En  wiltgy  't  beek  van  't  eeuwig  Opperwezen, 

Vol  majefteit,  vol  luifter,  glans  en  vuur 
Befchouwen,  van  zyn  kracht  en  wysheit  lezen? 

******  Door- 


Doorloop  het  boek  der  kunftige  Natiiurj 
Daer  hoorü  gy  hoe  de  ftomme  heemlen  fprcken 

Van  d'  oppermacht  waer  mê  heur  meefter  praelt. 
En  hoe  't  geftarnt  met  fyne  goude  ftreken  . 

Zyn  godtlykheit  in  bUnkent  beeltwerk  maelt.  | 

Daer  ziet  gy  in  de  planten,  kruiden,  bomen, 

Waer  in  hy  werkt  en  met  zyn'  adem  vloeit,  ■ 

Een  heldre  vliet  van  zyn  vermogen  ftromen.  ■ 

De  menfch,  vooral,  in  wien  de  rede  gloeit,  ï 

Is  met  een  ftrael  van  't  eeuwig  licht  befchenen. 

Pronkt  met  een  trek  van  't  ongefchapen  fchoon. 
Ziet  door  een  mift  van  duifterheden  henen. 

En  zet  het  beek  der  Godtheit  klaer  ten  toon 
In  zyne  ziel,  door  's  Heren  Geeft  geheiligt. 

Die  zich  in  Godt  en  zyn  natuur  vermeit, 
Zyn  wil  omhelft,  voor  't  fterven  is  beveiligt} 

En  erfgenaem  van  zyne  heerlykheit. 
Maer  wat  gebou,  tot  in  den  top  voltogen, 

Met  kunft  en  pracht  van  beeltwerk,  groots  en  eêl 
Bemaelt,  ryft  daer  zoglansryk  voor  myne  ogen? 

Het  is  een  groot  en  geeftig  Kunfttoneel, 
Alwaer  een  reex  van  driften  en  bedryven. 

Van  leringen  en  kunften,  zinlykheen. 
En  alles  't  geen  de  wetenfchap  helpt  fty ven 

Vrymoedig  komt  op  hoge  brozen  treên. 
Toneel  waerop  de  Deugt,  met  goê  manieren, 

In  't  witgekleet,  met  gloeient  gout  gekroont. 
Gezeten  inde  lommer  der  laurieren, 

Haer  hemelrol  met  majefteit  vertoont. 
Waer  d'  Ondeugt,  met  affchuwelyke  trekken, 

Melaets  en  mank,  met  flangen  in  het  hair, 
Heur  wangedrag  en  misftal  koomt  ontdekken. 

En  indringt  by  de  godtgewyde  fchaer. 
Dit  weits  Toneel,  zoo  heerlyk  en  verheven. 

Met  byfieraên  behangen  en  verrykt, 
Haelt  uit  den  fchat  der  outheit  ziel  en  leven. 

Voorts  heeft  myn  Poot,  wiens  kruin  met  lauwren  prykt, 
Het  allesfins  befchaefder  tael  doen  fp reken. 

En  met  zyn  ftyl,  zoo  eêl  en  rein  vereert. 
Het  hier  en  daer  met  dichtfieraet  befteken. 

Al  bloemen  in  zyn  harflens  gefchakeert, 
Koomt  Schilders,  koomt  doorluchte  Kunftenaren, 

Kroont  Ripaes  werk  met  palmen,  't  is  het  waertj 
Verfiert  hen  vry  die  dees  gewyde  blaren 

Verfierden,  hebt  gy  noch  wat  loof  gefpaert! 
En  helpt  hun  geeft,  tefyn  om  net  te  treffen. 
Met  ftafy  aen  den  hogen  hemel  heffen. 


HENDRIK  SCHIM. 


NAMEN 


NAMEN    der    HEEREN 

Voor  zoo  veele  die  ons  opgegeven  zyn,  en  welke  dit  Werk  met  luinne 

Intekening  hebben  gelieven  te  begunftigen. 

JVB.     De  Namen  -waer  voor  een  *  ftaet ,    t.yn  groot  papiere  Exemplaren. 


Cornelis,  Baron  van  Aylva,  enz.  enz. 
Capitein  Pieter  Adriaenlz. 
David  Anbeck,  Daviiiszoon. 
van  Aken. 

*  Chriftiaen  BonncvaL 

*  Mr.  ReycrvandcrBurch,  Rned  en  Sche- 
pen ,  mitsgaders  Boekhouder  van  de  üoll- 
indifchc  Compagnie  te  Delft.  enz. 

*  Mr.  Jan  vander  Burch. 

*  Mr.  Guiljelmus  van  Bleiswyk ,  Capitein 
van  de  Burgerye  der  Stad  Delft.  enz. 

*  Hendrik  Bofch.       3  gr.  12  i^.  Exempl. 

*  Wed.  Boucquet. 

*  Jan  Buys  Egbertszoon. 

*  George  Bruin. 

*  Mr.JohanvanBuitenhem,  RaedenBur- 
gemeelter  der  Stad  VlilTinge,  mitsgaders 
Bevvinthebbervan  deOoilind.  Comp.ter 
Kamer  van  Zeeland. 

*  Jan  Blomhert. 
Jan  vanden  Bofch. 

Leendert  Bakker.  4  Exempl. 

Cornelis  du  Bois. 

Jan  Bekker. 

Wed.  Nicolaes  Bos.  4  Exempl. 

Cornelis  vanden  Bogaerde,  Pred.  te  Hoorn 

Willem  Baert. 

Gysbert  Burgmans.  rt  Exempl. 

Böll. 

Dionifius  Boots. 

Markus  Bavelaer. 

Hendrik  Blank. 

Abrahamus  Ludovicus  Blankenburg ,  Pre- 
dikant te  Midly. 

Gysbert  Beut ,  Boekhouder  van  de  Weft- 
indifche  Comp.  ter  Kamere  van  de  Maze. 

Mr.  Gerard  van  Bcrkel ,  Boekhouder  van  de 
Finantic.  enz. 

Jacob  Broedelct. 

Thcodorus  Brouwer,  Proofl:,  Raed  en 
Oudburi'emeefter  te  Enkhuizen. 

Nicol.nes  Bazyn. 

Joan  van  Braem.  1  Exempl. 

Frcdrik  Boucquet. 

Jan  Daniël  Beman.  ^Exempl. 

Lconard  Beels ,  Pred.  te  Amllerdam. 

*  Pictcr  Cocl , 

*  Melchior  Leonard  Charlois. 

*  Jonn  Couck. 

Mr.  Jurianus  vander  Coft. 
Carolus  Clock,  Pred.  te  Berlikom. 
Melchior  Leonard  Charlois. 
Ds.  Hubeitus  Gerardus  Chasfé. 
B.irtholomcus  Cam  vander  Zwaen. 
Jan  Colonius. 
Jacob  de  Cluver. 
Mr.  Jan  Hudde  Dcdel. 
Jacob  Duin. 

jf  #  )f 


Johan  van  Duren.  x  Exempl- 

Andries  Dykhuizen.  3  Exempl. 

Hendrik  van  Damrae. 

Joan  van  Doesburg. 

Dirk  vander  Dusfcn. 

Albert  Brandt ,  Secretaris. 

Hcrmanus  Daeldor  p ,  Priefter  te  Slooten. 

Ewout  van  Dieshoek. 

*  Johan  van  Enft. 

*  Willem  Elzevier. 

*  Hendrik  van  Eyl.       igr.  6-ki-E.xempl. 
Jacobus  vanden  Ende. 

Ifaak  Enfchedé. 
Michiel  Elgersma. 

*  Albert  Fabritius. 

Cornehus  de  Feiffcr,  A.  L.M.  &  Philof. 
Doftor  en  Pred.  te  Schipluide. 

*  Anthony  Grill. 

*  Frans  Greenwood ,  Commys  van  't  Èd. 
Mog.  Col.  ter  Admiraliteit  te  Dordrcgt. 

Johan  Wilhem  de  Groulart,  Heer  van  Su- 


refter, 


oud  Prefident  van  s'  Hertogenbos. 


Mr.  Abraham  van  Gerwen ,  Burgermeeiler 

der  Stad  Leiden,  enz. 
Cornelis  de  Graed. 
Jacob  Gillis. 

*  Pieter  de  Hont.  igr.emkl- Exempl. 

*  Jacob  van  Hardenbroek ,  Commendanc 
op  Louvcftein. 

Wilhelmus  Hogerwacit,  Pred.  op  Batavia. 

Hubertus  Hocvenaer,  Pred.  te  Pynaker. 

Willem  Heggers.  2  Exempl. 

Hendrik  van  Hoekke. 

Benjamin  van  Hees.   Pred.  te  Burgt. 

Mr.  Johan  van  Hoornbeek. 

Cornelis  Hoorns. 

Daniel  Hoorns. 

Gcrrit  de  Haen. 

Abraham  Hazeu. 

Johannes  't  Hooft. 

Anthony  de  Huibert ,  Heer  van  Kruinin= 

gen,  Bailliu  en  Dykgraef  van  Muiden, 

Wecfp  enz.  enz.  enz. 
Johan  HuKcher.  Pred.  enz. 
Erneftus  Hagen ,  Makelaer  in  den  Haeg. 
Abraham  Heems. 
Daniël  Flovens. 
Hendrik  Hovens. 
Willem  Hugaerts. 
Pieter  Hcnkel. 
Jan  Hogcboom. 
Jan  Janfz  Hand. 
Conftantyn  van  Hoorn ,   Burgemeefter  en 

Raed  der  flad  Vliffinge,  enz. 
Bartholomeus  van  Halen. 
Willem  Jnnis. 
Jooft  de  Jong. 
Jacob  Jetsmecrs. 

*  *  ^  i  Abra- 


*  Abraham  Keifer ,  Veertig  Raed,  mitsga- 
dci-s  Kapt.  van  de  Burgery  der  ftad  Delft. 

*  Mr.  Gafpar  Rudolf  van  Kinfchot ,  Baillu 
en  Dykgraef der  Stad  en  Lande  van  Ou- 
dewater,  mitsgaders  Kapitein  vande  Bur- 
gery der  ftad  Delft. 

*  Air.  Lodewyk  Knotter. 

*  Jean  Knobbc. 
Jan  vandcr  KI  iot. 
Wynant  Kruiskerk. 
Jacob  Keizer. 

N.  K. 

Antoni  Kcnsler. 

Dirk  Ketelaer. 

*  Hendrik  Lcopold. 

*  Thcodorus  Leen ,  Heer  van  Abcoude. 

*  David  Lccu,  van  Lennep. 

*  Balthazar  Lakeman.      7. gr.  y  hl.  Exempl. 

*  Filip  Lozel.  \ gr. ikl. Exempl. 
Johanncs  Loopwyk. 

Samucl  Luchtmans. 

Joh.  Arnold  Langcrak. 

Gerard  Onder  de  Linden.  2  Exempl. 

Pietcr  Langsdyk. 

Jacob  Ledeboer. 

Matthys  van  Lee. 

*  Jan  Middelman,  Secrets.  te  Maesland. 

*  Jan  Mcsfchaert. 

*  TripdeMarez,  Heer  vande  Koppel. 

*  Abraham  Moubach. 

*  Ephar  Mangclaer. 

Gerard  van  Midlum,  Prcd.  in  s'Hertogcnbos 

Jacob  Mackaey. 

Willem  Mooiweer. 

Jan  de  Mcyr. 

Govert  van  Mater. 

Rombout  Mindcls. 

*  Dirk  van  Nooye. 

W.  Nobeling,  Fifcael,  enz.  enz. 

Karel  Nicmacl. 

Gerard  Nahuis,  Kanunnik  van  't  Kapittel 

van  Oud  Munfter  te  Utrecht. 
N.N.    N.N.  N.N.    N.N. 
Matthcus  Noltus. 
A.  N. 
G.  Opten  Noorth ,  Momber  des  Furften- 

doms  Gelre  en  Graeffchaps  Zutphen. 

*  Johannis  Ooftcrwyk.    igr.zkl.  E.xempl. 

*  Jan  Oudaen. 
Adrianus  van  Ovcrveld. 
Toftia  (3ttcns. 

J.  H.  C.  van  Ooftbrock. 

Fredrik  Ottcns.  5  Exempl. 

*  Pietcr  Pi-ls ,  Andriefz. 
Hendrik  Poft. 

Erncft  de  la  Porte. 

Gysbcrt  van  Paddcnburg. 

Jacobus  Peregrinus,  Pred.  in  s'Hage. 

Vrouwe  Cecïlia  Chai-lotte  Paauw,  Wed. 

Bouricius. 
Folkcrt  Janfz  vander  Plaets. 
Andrics  Pcrcs. 
Capitcin  Simon  Pilletier. 


Gillis  de  Paaynaer^  5  Exempl. 

Cornelis  vande  Putte,  Bewinthebber  van 

de  Weftindifche  Comp.  in  Zeeland. 
A.  Quevellerius. 

*  Valerius  Rover. 

*  Mr.  Joan  Carel  de  Roo. 

*  De  Wed.  Rubert.         igr.  xkj.  Exempl. 

*  Dirk  Rank.  zgr.  5  kl-  Exempl. 
Adriacn  Rotteveel. 

Gysbert  van  Rooye. 

Jan  van  Rhyn. 

Charles  du  Rietx.  ' 

Leendert  Pietcrlz  van  Ruiven. 

Den  Hoog  Ed.  Heerc  G.  A.  van  Rhcde. 

Picter  Rutgers. 

Ds.  Tibcrius  Reitsma. 

Ds.  Paulus  van  Raveftcin. 

Juriaen  Rooswinkel. 

*  Johan  van  Steelant. 

*  Simon  van  Steelant 

*  Albernjs  Seba. 
Dirk  Schey. 
Picter  Schim. 
Hendrik  Schim. 
Jacob  Schim. 
Adnacn  Slegt. 
Samuel  Schoonwald. 
Jacob  Specx. 

Frans  vander  Schaf. 
Jan  Spillebout. 
Gabriël  Scholten. 
Pieter  Straet. 
T.  S.  Syvvarda. 

*  Nicolaes  Topyn. 

Vincent  Taerlink. 
Jofias  Ticlrooy. 

*  Daniël  Vollevens,  Secretaris  te  Maesfluis. 

*  Paulus  van  Voorft. 

*  Hcrmanus  Uitwerf.     zgr.  4  kj.  Exempl. 

*  Jacob  Vollenhove, 

*  -  -  -  Agent  Vos. 
Johan  du  Vivie. 

Balthus  Philippus  du  Vignon,  Secretai-js 

te  Schipluy. 
Salomon  Vlaardingerwoud. 
Petrus  Vergeuft. 
Abraham  Verduin. 
Hendrik  Verwey. 
Vincent  vander  Vinne. 
Jacob  Verheide. 
Jacob  van  Veen. 
Arent  van  Veen. 
Gidcon  de  Voogt. 

*  Jufti".  Maria  Elizabeth  de  Wael ,  Vrou- 
we van  Ankeveen. 

*  Johan  van  't  Wedden. 

Abraham  Cocnraed  de  Wcilcr,   Kanunnik 
van  't  Capiticl  vanOudmunfterteUtrcgc 
Gcrardus  \\'inters\vyk.  %  Exempl. 

Francois  van  Walbeek. 

Williams. 

Andrcas  Zomerzee. 

ACHT- 


ACHTBAERHEIT. 


Pag.  1 


ACHTBAERHEIT. 


JNS  tcgcmvoordigh  voornemen  is,  om  volgens  de 
uitvindingen  der  aeloude  wyzen  ,  door  het  ver- 
tooncn  van  mannen,  vrouwen,  dieren,  boomen, 
kruiden  ,  fteenen ,  enz.  de  hoedanigheit  en  toe- 
flant  van  hemelfche ,  aerdtfche  ja  ook  helfche  zaeken ,  te  o- 
pcnbaeren  en  in  hacr  wezen  te  doen  zien.  Dit  hebben  wy* 
voorts  gedacht  ordentlykfl:  nacr  den  rang  yan  het  A,  B,  C, 
te  zullen  kunnen  volvoeren ,  daer  Godt  zynen  zegen  toe  ge- 
ve, tot  nut  der  wetcnfchappcn ,  en  dienft  des  vaderlants. 
Wy  beginnen  dan  met  de  achtbaerheit ,  en  ftellen  daervoor 
ecnen  Jongeling,  fchoon  ch  eerbaer  van  wezen.  Zyne 
fchouders  zyn  meteen  Iceuwehuit  behangen,  hi  de  rechte 
hant  houdt  hy  een  vierkant ,  op  't  midden  waervan  het 
teken  van  Mcrkurius  ilacr.  In  de  flinke  hant  heeft  hy  een' 
amarantctak  metditb)fchrift:  Sic  floret  decoro  decus,  dat 

is,    ALDUS   bloeit  DE  EER  DOOR  DE  ACHTBAERHEIT.       Met  hct 

zelve  gewas  is  hv  bekrand,  en  zyn  I-clcet  verfiert,  dat  tot  de 
knien  toe  nederhangt.  Aen  den  rechter  voet  ziet  men  eene 
broos,  cothurnus  gcnacmt,  en  aen  den  flinken  een  (ok.^ 

Wy  vertoonen  den  Jongeling  fchoon,  omdat  de  fchoonheit  een  fieraet 
van  't  mcnfchelyk  leven  is-,  [A]  waerby  wy  voorts  de  eerbaerheit  voegen, 
dewyl  die  onfcheidbaer  aen  het  achtbaere  verknocht  is .      De  achtbaerheit, 
gelyk  ze  door  Cicero  in  zyne  Onderlinge  Plichten,   (^i}  geleerdelyk  is[^'  ^„''^■^' 
bcfchreven,  wort  in  't  gemeen  genomen  voor  al  wat  eerlyk  en  eerbaer  is,  z». 
/.  Deel.  A  Zy 

[A]  En  daerom  een  voorrecht  der  mtmr  genoemt  van  Plato  by  Laërtius,    Lib.  J^ 
f-  19. 


2  A   C  H  T  B   A  E  R  H   E  I  T. 

Zy  is  tweederlei,  want  tot  de  algemcene  behoort  nogh  ccne  byzondere, 
die  dan  tot  elk  deel  van  't  eerlyke  gevoegt  wort.       De  eerfte  plagt  aldus 
bepaelt  te  worden  :      namentlyk  zy  is  alles  dat  tot  de  uitmuntenthcit 
van  een'  menfch  dient,  in  't  geene  zyn  natuur  van  andere  dieren  verfchilt. 
Het  andere  deel,  dat  tot  de  algemeene  behoort,  wort  aldus  onderfchei- 
den  :     Men  merkt  de  achtbaerhcit  aen  als  eene  zaek  die  onze  natuur  ten 
hoogften  betaemt ,   vooral,  wanneer  wy  nevens  de  zelve  matighcit,  ze- 
digheit  en   een   zekere  edele  en  wel  opgevoede  inborft  laten  uitblinken, 
zulx  dat  zich  de  achtbaerheit  in  al  ons  doen  vertoone,  en  zich  menge  in 
allen  flagh  van  deugden.     Want  gelyk  de  lichaemlyke  fchoonhcit  de  oo- 
gen  behaegt ,   [B]  omdat  alle  de  leden  met  eene  zekere  bevalligheit  fa- 
mengevoegt  zyn,  aldus  behaelt  ook  de  achtbaerheit  haeren  pr\s,  en  de 
toejuiching  van  eerlyke  en  verftandige  luiden;   want  zy  houdt  in  fprekcn 
en  doen  eenen  eerlyken  en  betaemlyken  welftant.     Wat  nut  en  eerlyk  is 
volgt ,  wat  ydel  en  onbillyk  is  vliedt  zy.       Zy  draegt  zorg  dat  haere 
woorden  waerachtigh ,  haere  daden  vroom  zyn.       Dat  is  het  kenteken 
der  achtbaerheit  in  een  groot  en  dapper  gemoet,  't  geen  in  alles  onver- 
winbaer  is.       De  gramfchap  kan  haer  niet  bewegen,  om  buiten  de  ko- 
ningklyke  heirbaen  der  betaemlykheit  te  treden,  en  niets  kan  haer  van  de 
eerlykheit  affcheiden.     Om  dan  de  achtbaerheit  in  een  hoog  en  dapper  ge- 
moet  uit  te  beelden,  hebben  wy  den  Jongeling  met  eene  leewehuit  omhan- 
gen, dewyl  men  van  outs  dusdanigh  een  vel  tot  een  teken  van  deugdelyke 
dapperheit  en  fterkte  des  gemoets  liet  ftrekken,  en  hun  daermede  vereer- 
de, die  de  grootmoedigheit  bezaten.  [C]  Al  wie  dan  manhaft  en  dapper 

be- 

[B]    Zeer  wei  gepaft  was  daerom  het  antwoort,  dat  Ariftotelcs,  nacr  't  verhaelvan 

(i)  Lib-V.  den  zoo  even  genoemden  Laërtius,  (i)  gafaen  iemant,  die  hem  vracgde ,  hoe  het  komt, 

§•  *°         dat  wy  in  't  gezelfchap  van  fchoone  menfchen  liever  lang  willen  zyn  ,   dan  in  dat  van 

andere ,  zeggende  ,  dat  zulks  een  vi-aeg  was  van  een  blinden.     En  Publius  S)tus  zeit : 

Formofa  facies  mtita  commendatio  efi ,  dat  is.  Een  fchoon  aengez.igt  is  een  fiomme  aeti' 

Lib.v"".       [^]    Dus  fchenkt  ook  Eneas  by  Virgilius  (i) 

351  ^en  Salitis  een  vel,  den  Leeu  van  't  lyf  getrok^n 

In  't  woefl  Gettilifch  woHt,  en  ruig  van  hair  en  lokj^n^ 
Met  gulde  klaemven  aen ,  getouii't  tot  een  pn)jjïer. 
namentlyk  ,  omdat  hy  in  den  ftryt  des  loops  de  anderen  (k)or  zyne  dapperheit  haddc 
overwonnen :  wacrin  miflchien  ook  eenige betickking  was  op  zyne  fnelheit :  nacrdicn  ook 
(3)iï.neid.dc  Iccu  zccr  fncl  is.     Alzoo  begiftigt  Afkanias  ,  by  den  zelvcn  Virgilius,  (5)  Nizus 
Lib.  IX.     met  een  degen ,  en 

^'  '    '  Helt  Jldnefiheus  fchenkt  hem  een  ruig  leeusvel  tot  z.yn  eer . 

{4)   Dio".  C)m  die  reden  noemde  Diogenes  Cynikus  (4)  de  leeuwchuit  een  kleet  van  dapper- 
Laërc.Lib.  heit,  zeggende  tot  icmant,  die,  omdat  hy  een  leeuwehuit  aen  hadde  ,  en  daerop  roem- 
VI.  §.45    de:  hofi  op,  het  kleet  van  dapperheit  befchaemt  te  maken.     Voorts  was  niet  alleen)  yk  een 
leeuwehuit  de  dragt  der  aeloudc  Helden ,  maer  zy  gebmikten  ook  de  huiden  van  ver- 
ftljïncid  ^heide  andere  wilde  heeften .     Alzoo  voorziet  Maro  (f)  zyncn  Accftes  met  een  ^t-m»- 
■L.y.y.-^jt^ehuit,  pelle  Libjfiidis  urfe;    hoewel  Lipfius,  wien  Vondel  gevolgt  is  in  zyne  verta- 
ling ,  tracht  te  beweeren ,  dat  ook  hier  een  Leeuwehuit  moet  verihaen  worden.     Doch 
zie  hem  wederlcgt  door  Salmafius  in  Exercit.  Plin.  p.  2zi .  a.  alwaer  ook  wordaenge- 
wezcn ,  dat  Tydcus  en  Polynices ,  ook  twee  dappere  helden  van  den  aelouden  ty t ,  in  de 
(«Ijtneid.  ti^agedien  \'oorkomen  als  aenhcbbcndc  de  eene  de  huit  van  een  wilt  zM/jn,  en  de  andere 
Lui.  VIII.  jj(,  ygj^  ecncn  beer .     By  Virgilius  (6)  draegt  de  Koning  Evander  het  vel  vaneen /'^w- 

(7)  Iliad.  ^^^^^5  een  ander  Helt  byApoUonius  de  huit  van  een' 5?iVr.     Paris  by  Homems  (7)  allede 
L.  III.  lydapperfte  onder  de  Grieken  uitdagende  is  bcklcet  met  de  huit  van  ccnen  Luipaert .     En 

(8)  Lib.y.zoo  Ichryft  ook  Diodorus  Sikulus,  (8)  dat  Bacchus  gewoon  was  in  den  ftiyt  de  huiden 
c-ip-  1        van  Luipaerden  te  gcbmikcn. 


s. 


A  C  H  T  B  A  E  R  H  E  I  T.  3 

bevonden  wort,  wort  ook  gezegt  de  iichtbaerheit  te  volgen .  In  tegendeel 
cn';bceren  zy  de  achtbaerheit,  die  een  verwyft  leven  leiden,  en  onbeften- 
digh  en  laeg  van  gemoet  zyn.  Bacchus,  die  by  Orfeus  een  beeltvanGod- 
lyk  verftant  ftrekt,  draegt  by  Ariftofanes  (*}  eenleeuwehuitoverdefchou-c')  in  Ra 
dcrs .  Herkules ,  de  voorbarigfte  en  d.ipperlle  der  Argonauten ,  [D]  was  j""  ^'^^"  ' 
'er  altyt  mede  bekleet,  gelyk  ook  de  Griek fche  Hopman  Ajax.  Wyders 
zegt  men,  dat  ons  lichaem  onquetsbaer  is,  [E]  daer  het  van  deleeuwehuit 
bedekt  wort.  Hieruit  kunnen  wy  befluiten,  dat  de  menfch  voor  de  quct- 
fuuren  van  lafter  en  fchande  bevryt  blyft,  zoo  lang  hy  zich  eerlyk  en  naer 
bchooren  draegt .  Schande  en  haet  volgt  de  fnoden .  Ajax  verworf  lof 
en  eer  zoo  lang  hy  zich  wel  queet,  en  hoorde  zich  niet  lafteren,  voor  dat 
hy  de  leeuwehuit,  dat  is  de  dapperheit  des  gemoets  verworp,  gevende  de 
zelve,  tegens  de  behoorlykheit,  ten  prooi  aen  de  wanhoop.  Het  leeus- 
vel  ftellen  wy  ook  hier  tot  een  teken  van  welvoeglykheit ,  nacrdien  een 
leeu  in  volmaekte  gefteltheit  des  lichaems  andere  dieren  overtreft ,  gelyk 
ook  zyn  gemoet,  om  zoo  te  fpreken,  edeler  is,  en  de  behoorlykheit  meer 
dan  andere  heeften  in  acht  neemt.  Want  hy  is  mildt,  grootmoedigh ,  tri- 
omfzugtigh,  zachtmoedigh,  [F]  rechtvaerdigh ,  en  liefdedragende  [G] 

A  2  tot 

[D]  Aldus  Zyn  genoemt  die  Griekfche  Edelen  ,  die  onder  Jazon  met  het  aller- 
cerfte  fchip  ,  Argo  genaemt,  voeren  naer  't  lant  Kolchis  ,  om  't  gulden  vlies  van 
dacr  te  halen .  De  zaek  is  bekent .  De  namen  der  Argonauten  vint  men  opgetclt  by 
Hjginus  fah.  14.  De  leeuwehuit  voorts,  die  Herkules  droeg  ,  was  de  huit  van  dien 
grooten  Leeu ,  die  hy  zelf  in  't  wout  by  Nemea  gedoot  hadde .  Hjgin .  fab.  50  & 
Tz.etz.es  ad  Lycophr.  v.  45'5'. 

[E]  Vanwaer  onze  fchryver  dit  gehaelt  heeft,  beken  ik  niet  te  weten.      Mis- 

fchien  heeft  hem  in  't  hooft  gelegen,  het  geen  de  fabclfchryvers  (i)  verhalen  van  A-  (|)  Lyco- 
jax.     Herkules,  zeggenze,  quam  op  een  zekeren  tyt  in  't  eilant  Salamis  tot  Telamon,P    "y*^^ 
zynenvrient;  en  zynde  beleefdelyk  van  hem  in  huis  ontfiingen,  en  oftèrhande  doen-pifm  i'j/ 
de  aen  zynen  vader  Jupiter,  nam  hy  zyn  leeuwevagt,  in  de  vorige  acnmcrking  ge-Tzetzes, 
mclt ,  en  fchonk  ze  aen  Ajax  ,    Telamons  zoon  ,   die  by  hem  ilont ,  licm  de  zelve  Pmdar. 
omliangende  en  Jupiter  te  gelyk  biddende,  dat  hy  geven  wilde,  dat  het  kint  onquets-j^^*^'  "'^*  ^ 
baer  mogte  zyn.     Jupiter  verhoorde  het  gebet  van  Herkules,   en  Ajax  konde  niet 5^.°,QjJ"(^jg 
geen  geweer  (gelyk  de  leeu  zelf  ook  onquetsbaer  (2)  was  geweeil  door  cenigh  ftael)  Hiad.  ^ 
aen  zyn  ganfchc  lichacm  gewont  worden,  behalve  een  zeker  gedeelte,   't  zy  van  zynv.  sn. 
hals,  zyde  of  borft,  (want  daerin  verfchillen  de  fabclfchryvers)  het  welke  met  de  leeu-(^)Tzctzes 
wcvagt  juift  niet  bedekt  geweeft  was.     Dacrom  als  Ovidius  vcrhaelt,  hoe  Aj;ix  zich  °^"jjj"'^' 
ziivcn  omhals  bragt,  zegt  hy  met  nadrak:  (3)  Lib  Xiil. 

Dixit,  &  in  pectus,  tune  demum  vulncra  paffiim,  v-  391 

O^d  fjituit  ferm ,  kthalem  condidit  cnf:m  . 
Dat  is,  naer  Vondels  vertaling: 

Aldus  floot  Ajax  't  pleit ,  en  duwde  't  zjivaert  op  't  lefi 

Door  d' onverfaegde  borfl  in  't  hart  tot  aen  't  gevefi. 
\  V]     Zie  ons  hierover  op  't  Zinncbeelt  der  Goedertierenheit. 

\  G]     Hiervan  vint  men  verlcheide  exempels  by  de  Schryvers .     Keizer  Maximi- 
liacn  de  tweede   had   eenen  leeu,  die  niet  alleen  handelbaer  en  gehooiTsaem  was  als 
een  hont,  en  nicmant  quaet  dede,  maer  ook  den  Keizer  zoo  lief  hadde,  dat  hy  na 
deszelfs   doot  naeulyks   van  het   lyk  kondc   afgetrokken  worden .     Men  zeide ,   dat 
hy  opgebragt  was   met  melklpys  ,  Zonder  eenigh  vleelch,    altoos  geen  racu  vleclch . 
Zoo  hadde  ook  Don  Jan  van   Ooftenryk   een   tamgcmacktcn  leeu  ,    die  den  mcc- 
ftcn  tyt  als  een  trouwe  wachter  aen  zyn  zyde  was.     Kamerarius,  (4)  uit  v/ien  wy  de- (4)  opcr. 
ze  twee  ^'oorbeelden  acntekencn,  verhaek  ook,  dat  hy  te  Heidelberg  ten  tyde  van  denSubcii'. 
Kcurvorft  Otto  Hendrik  meer  dan  eens  op  het  flot  gezien  heeft  een  zeer  grooten  leeu, Cent.  i 
die  den  Hofnar  van  den  Keurvorft  zoo  beminde,  dat  hy  hem  likkende  en  met  zyn  po-^*Pp.*^ 
ten  omvattende  even  als  liefkoosde.    Ja  Seneka  fchryft,  (y)  dat  hy  te  Rome  in  de Li[,_ji  cJ^,"' 
Schouwburg  eenen  leeu  gezien  heeft,  die  een  mcnlch,  welke  in  'tftrytpcrk  gebrast 
wicrt  om  tegens  wilde  dieren  te  vechten,  zynde  kennende  geworden,   dcAx^^'l  hy  \oo/- 
maels  zyn  meeller  was  geweeft,  hem  bclchcrmde  tegens  den  uenval  der  overige  dieren. 


4  ACHTBAERHEIT. 

tot  hen  daer  hy  mede  verkeert ,      naer  't  zeggen  van  Ariftóteles.     De 

gramfchap  vervoert  hem  noit  dan  getergt,  en  dan  toont  hy  zich  nogh  rede- 

lyk  in  't  ftraffen ,   [H]   zacht  handelende  met  hun  die  hem  niet  te  veel 

niisdaen  hebben.  Maer  die  hem  met  pylen  of  fpiefengewont  hebben ,  tracht 

hy  hun  bedryf  te  vergelden.     Zyn  aert  is,  niet  te  lyden  dat  ieniant  over- 

lafi  p-efchiede,  maer  tracht  het  te  weren.     Elianus  verhaelt,  dateenleeu, 

beer  en  bont,  by  malkander  opgevoedt,  te  zamen  lang  vreedzaem leefden, 

(i)  Hift.    maer  op  zekeren  tyt  de  beer  in  gramfchap  den  hont  verfcheurde,  dies  de 

vin  '^cap.  leeu,  dit  als  een  rechtvaerdigh  Koning  qualyk  nemende,  den  beer  met  de 

lö.  doot  ftrafte.     Plinius  zegt  (i}  dat  de  leeu  een  dankbaer  dier  is,  [I]  dat 

v/cl- 


[H]  Men  gemigt  van   den  Iceu,  dat  hy,  al  is  hy  nogh  zoo  fel  getergt  van  een 

menicn ,  zoo  liy  maer  niet  gequetft  is ,    hem  niet  verfcheutt ,    noch  eenigh  ander  Icet 

doLt,  uls  dat  hy  hem  ter  aerde  werpt,  heen  en  weer  flingcrt,  en  hem  alzoo  verfchrikt 

(i)  De  Cl.  hcbbjnde  laet  leggen,  zonder  hem  verder  te  beledigen.     Dat  verhalen  Seneka,   (z) 

Lib.i.c.5.p]_inius,  n)  Soiinus  (4):  Dat  getuigt  ook  onder  de  Poëten  üvidius,  alshy  zegt  (j): 

(3i  Hift. 
Nat.  Lib. 

^4)  poly-  Quo  quifque  en:  major,  magis  eft  placabilis  ira:, 
hl  ft.  c.  30  £t:  facilcs  motus  mens  generola  capit, 

Lib.  1 11/  Corpora  magnanimo  fatis  eft  profti-allè  Leoni, 
il-  V.v.19  Pugna  fuum  finem,  quum  jacet  boftis,  habet. 

Dat  is,  naer  de  vertaling  van  Daniël  Havart: 

Een  edel  hart  verlaet  z.eer  haeft  z.yn  grimrmrheit : 
Dat  z.i>ekt  niet  om  met  wrok,  "f  wraek^gt  z.ich  te  fcherpen . 
'T  is  voor  den  Leen  genoeg  een  menfch  ter  neer  te  werden: 

De  fi-rjt  is  uit ,  zoo  ras  de  vj/ant  neder  Itit . 

(6)   Thcb.     £n  zeer  fraei  Statius  (6): 
Lib.  vui. 

V.  114: 


Ut  Ico  Maflyli  quum  lux  ftetit  obvia  ferri, 
Tune  iras ,  tune  aima  citat  .•  fi  decidat  hoftis , 
Irc  fupcr  fatis  eft ,  vicamque  rclinquere  vifto . 

Dati^': 

Gelyh^ee.i  d.tppre  Leen  ^  z.00  lang  het  glanz^igh  licht 
f-^ivi  't  vjantlyk^genrer  hem  fchittert  in  't  gezigt , 
Zich  z.elven  wekt  tot  toorn  ,  en  moedigt  tot  geii/elt  : 
Af.ier  als  de  vyant  leit  ter  aei^de  neergevelt , 
Stapt  over  't  lichacm  heen ,  en  van  z.yn  gramfchap  weer 
Bedacrt ,  hem  't  leven  fchenkt ,  te  vreden  met  die  eer . 

(7)  Zinc-  Hierom  hebben  fommige  Schryvers  van  Zinnebeelden  (7)  de  goedertierenheit  verbcelc 
grcf. Emb. door  eenen  Leeu,  doch  ongequetft,  en  een  menfch  onder  hem  leggende,  over  wicn 
"i*-  hy  heen  gact.     Doch  gequetft  zynde  is  hy  zoo  gemakkei yk niet,  maer wraekzuchtigh, 

(8)  Pier.  g^-iyi^  onze  Schry ver  ook  aentckent .  En  daerom  is  een  Leeu,  gen-offen  met  cenigh 
j_['^"'j._,.^geweer,  by  dL-  mcelrcn  een  Zinncbcelt  van  wraekzueht.  (8)      Hy  kent  met  wonder* 

lyke  geheugenillè  en  byzondcre  opmerkinge  den  genen,  die  hem  gewont  heeft  j  en  on- 
der een  hoe  groote  menigte  van  mcnfchen  hy  ook  ftaen  mogte ,  vliegt  de  leeu  hem 
echter  alleen  aen,  de  anderen  niet  moeiende,  en  zoo  hy  hem  in  zyn  magt  kan  Icrygen, 
verfcheurt  hy  hem  wredelyk .  Zie  hiervan  een  voorbcelt  in  het  Zinnebeelt  der  Wraek^ 
z,ticht. 

[13  Dit  zullen  wy  met  voorbeelden  aentoonen  over  't  Zinnebeelt  der  Dankbatrhtit, 


A   C  H   T   B  A  E  R  H  E  I  T:  5 

weldaden   gedenkt ,    wezende  voorts   goedertier   en  vergevende  tegens 
een'  die  zich  voor  hem  vernedert,  waeruit  de  edele  dapperheit  van  het  hart 
dezes  diers  blykt.     Zoo  de  leeu  ook  oit  door  de  menigte  der  jagers  (i)  of , 
honden  gcperft  wort  tot  wykcn ,  hy  doet  het  niet  ras,   nochte  roor  deHift.'^A-'' 
oogen  desweimans,  wetende  dat  hem  dit  tot  oneer  zoude  ftrekken ,   cn"""-<^'44- 
voor  den  Koning  [K]  des  wouts ,  gelyk  men  hem  noemen  magh ,  onbe-  pji"  Hift. 
taemlyk  zyn.      Hy  aerzelt  op  een  ftatige  wyze,   [L]   en  om  zyne  acht- ^'«.  liU. 
baerheit  te  bewaren,  begeeft  hy  zich  midden  in  't  velt,  alwaer  hy  zich  pal    '  ^■*^' ' 
zet  tegens  zyne  belagers  zoo  lang  tot  hy  eenige  ftnüvellen  ziet,  in  welke 
hy  zich  kan  verfchuilen,  niet  uit  vrees,  maer  om  zich  op  nieu  ten  ftryt  te 
bereiden.     Op  deze  wys  doet  de  leeu  zich  vrezen.     In 't  kort,  hydraegt 
zich  zoo  achtbaer  in  zyn  doen  als  een  vorft  of  koning.     Dit  is  dan  't  geen 
de  achtbaerhcit  van  de  daet  belangt.     Nu  zullen  wy  van  de  achtbaerheit 
in  't  fpreken  handelen. 

Het  vierkant  daer  het  teken  van  Merkurius  op  ftaet,  beduit  de  betaem- 
lyke  achtbaerheit  en  vafte  ftanthaftigheit  die  men  in  't  fpreken  wacrnemen 
moet.  Om  deze  reden  wert  Merkurius  Tetragoms  of  vierkant,  [M]  dat 
is  vaft  en  wys  genoemt .  Want  men  moet  door  lofle  onvoorziclitigheit  in 
het  fpreken  de  paelen  der  betacmlyke  eerwaerdigheit  niet  te  buiten  gaen , 
nochte  lichtvacrdigh  zyn  in  het  fchelden  en  lafteren  van  luiden  wier  daden 
men  ten  argilen  duit,  want  dit  is  vermetel  en  ongebonden .  Men  behoort 
/.  Deel.  B  ieder 

[K3  By  Bodinus  (i)  vracgt  Theotus,  waerom  men  den  \cq.\x  een  Koningh  der  die- ^i_]inT\iz- 
ren  noemt,  en  hem  wort  geanrvvoort:  niet  daerom,  om  dat  hy  flcrkct  of  raflcr  is , atro  Nat. 
maer  om  de  vcrheve  kracht  en  uitmuntende  groothcit  van  zyn  gemoct :    omdat  hy  Lib.  Y» 
nochte  iemant  bclaegt,  nochte  iets  \Teeil,  en  de  zwalvks  bccftcn  vcrfchoont,  enz. 

[L]  Zoo  doen  ook  dappere  helden ,  zelfs  in  het  vluchten  hunne  achtbaerheit  bewa- 
rende.    Antigonus  de  tweede,  (3)  de  zoon  van  Demctrius,  door  de  v)'andcn  gcnoot- 
zackt  wordende  te  rug  te  wyken,  zeidc,  dat  hy  niet  vluchte,  maer  het  voordeel,  dat  f')  Erafin.' 
achter  hem  was,  vei-volgde.     AIzoo  bewaerde  ook  Sokmtes  (4)  de  achtbaerheit,  wan- Ll^^yP'^'' 
neer  de  Athenienfers  by  Delium  overwonnen  zynde,  en  alle  de  vlucht  nemende,  hy  (^)  Dió<r. 
met  een  langzaemtn  trct  wcchging,  dikwyls  omziende,  en  gereet  om  zich  te  wreken, LaërcLib." 
indien  hem  iemant  aentaflte.  II-  §•  ij 

[M']  Waerom  Merkurius  genoemt  wort  de  vierliante  Merhurlus ,  daciTan   geven 
niet  alle  de  fchr\'^Trs  dezelve  reden.     Sommige  zegden,  (5-)  dat  het  is,  omdat  het  vier- (5)  Ceel. 
tal  paft  aen  Merkurius.     Andere  ,   (6)  omdat  Merkurius  vier  zeer  groote  zaken  heeft l^hod. 
uitgevonden,  nuuicntlyk,  de  letters,   de  muzykkunfl; ,  de  woiileUcunft  en  de  landt- ^'J*^*  ^J^^' 
meetkunde.     Andere  (7)  fpreken  'er  aldus  van:  omdat  men  z.egt  (zeggen  zy)  dat  Mer- ^  1  •    ^    . 
\Hritis  de  Godt  is  van  de  reden  en  van  de  waerheit ,  daerom  maehte  men  zjyn  heelt  vier- [6"^  Schol. 
hoekigh  en  in  de  gedaente  van  een  vafi  vierkant ,  te  kennen  gevende ,  dat  z-odanige  figuur ,  Homcri 
tp  wat  h^.mt  z.y  ook^valt ,  altyt  recht  hlyft.     Alz.00  is  de  reden  en  de  waerheit  zich  zelve  ^'^f^^- 
overal gchk^,  en  van  een  en  de  zelfde gedaente ;  doch  een  leugen  is  veelvoudigh  en  'v<:'»'-\ \l\  \ 
fcheiden.  '  Suidas  (8)  geeft  de  zelve  reden  byna  met  de  eigenfte  woorden  :    Te  Athene,  AnftVph'. 
ZCithy,  ftonden  fl^eene  beelden  van  Aferkurius  in  de  portalen  en  in  de  tempels:  omdat  men  (8)  In 
zeit ,  dat  Merkurius  de  Godt  is  van  de  reden  e7i  van  de  waerheit.  Daerom  maekten  zy  ooki^^l*"^- 
zyne  beelden  virrhoekigh  en  in  de  gedaente  van  een  yvafi  vierkant  s  niet  duijler  te  kannen  ge- 
vende, dat  dusdanige  figuur ,  op  wat  k^nt  zy  ook^magh  vallen,  vafi  ft  aet  en  recht  is.  Alzo 
is  ook^  de  reden  en  de  waerheit  zich  zelven  van  alle  kanten  gelyk.  S    maer  de  leugen  is  ver- 
fcheiden  en  veelvoudigh ,  en  zeer  overeenkomfiigh  met  zich  zelven.  De  laetftc  reden  is  ze- 
kerlyk  de  befte,  en  daerom  ook  met  recht  door  onzen  (chryver  gevolgt.  In  den  zelven 
zin  ipreckt  Ariftotcles  (o)  van  een  vierkant  man :  K«<  t*V  r-Wag  onm  KciAM^a  xxl  -^rxvr-^ ,  ,  t  i  • 
Trair&T  tuui}--u.'i  ay  w;  ccyctSoT  xXt\^otg  v.a.i  TiTfuytovoi  a.\i\j  ^^oyiv ,   (jjt  15^    en  de  ?'fZ'<j//f»Lib,  I.c.io 
v^n  de  fortuin  zal  hy  zeer  wel,  en  ganfch  verfiandelyk^dragen ,  als  zynde  recht  vroom  en 
vierkant  zonder  berifping :  dat  is ,  recht  cn  vaft  ftacndc.     Zie  Pi'mus  f^alerianus Hiero^l. 
Lib.  XXXIX.  c^j^. 


6  ACHTBAERHEIT. 

(i)DeOf.|^     een  zekere  eerbied if?heit  toe  te  drao;en,  naer  Ciceroos  les  ,   fi")  en 

cip.  as.    van  elk  wel  te  fprcken.     Want  quaetfprekent  van  iemant  te  zyn,  is  een 

teken  van  boosheit,  [N]  nytenoneerbaerheit.     Aldus  befchryft  Homerus 

Therzites,  als  een  bitter  en  licht vaerdigh  mcnfch^  die  alcyt  klaer  was  om 

zynen  Koning  te  lafteren .     Ulifles  in  tegendeel,  was  ftil  en  bedachtfaem, 

(prekende  niets  dan  't  geen  door  voorzichtige  oprechtheit  vierkant  ftont, 

door  welk  doen  hy  de  achtbaerheit  van  een  kloek ,  deftigh  en  wys  man  be- 

(t)  Dioo    li't-''c .     De  tong  moet  met  fmller  zyn  dan  'tgemoedt,  [O]  zegt  Chilon :    Q2') 

Lacrt.  ub.want  de  woorden  A'^ertoonen  ieders  hart.     De  Grieken  noemden  het  fpre- 

i- §•  70    j^-j^j-j  een  kenteken  des  rnenfchen.     [P]  Want  gelyk  de  dieren  te  ondcrfchci- 

den  zyn  aen  hunnen  acrt,  zoo  wort  onze  natuur  en  aert  uit  het  fprekcn  af- 

Oi  c^P-    genomen,  volgens  Epiktetus,  die  in  zyn  Hantboek  (^3}  zeit:  Stel  u  eetC 

'*°     '^"    zekeren  regel  i:oor  oyn  te  onderhouden^  zoo  it' el  voor  u  zelven,  als  ten  atnzien 

fan  hnn  met  li'ie  gy  verkeert;  zie  voorts  toe  datgygeene Jlechte  reden  voert ^ 

maer  laet  zegefchikt  en  eerbaer  zyn,  anders  is  't  beter gez'u:egen .     Eer  en  on- 

derhou  dan  de  achtbaerheit  met  redelyk  te  fp reken,  en  niemant  te  lafteren, 

maer  veel  eer  anderen  te  pryzen.     Het  laeken  van  alles  moet  uw  werk  niet 

zyn ;  lact  dat  over  aen  hen  die  over  alle  dingen  het  oordeel  willen  ftryken , 

en  dus  hunne  onkunde  toonen,  en  fchande  behalen,  gelyk  vorft  Megabi- 

zus,  by  Zeuxis  [Qj  voer,  in  het  berifpen  der  beelden  van  dezen  Schil- 

f+! -^''i"- der.     (4}  Aïyne  leerjongens ,  zeide  Zeuxis  ,  verwonderden,   zo»  lang  gy 

uh\\!c.i.^'''^'eegt ,  zich  over  n,  als  zynde  een  prins ,  met  purper  bekleet ,  maernubelachen 

zy  11  y  omdat  gy  van  een  kunjifp'eekt  die  gy  met  verjiaet.    Men  moet  ook  de 

fchan- 

FN]  Alzoo  zegt  Publius  Sjtus  :  Lingua  eft  malilocjuax  mentis  indicium  maU :  dat  is , 
Een  ijuaetfprekende  tong  is  een  kenteken  van  een  hoos  hart .  Namentlyk,  quaetfprekende 
mcnlchen ,  geen  deugt  in  zich  vindende ,  waermede  zy  anderen  kunnen  overtrcftcn , 
nemen  hunne  toevlucnt  tot  de  quaetfprekentheit,  en  zoeken  anderen  erger  tedoenlchy- 
nen ,  dan  zy  zelfs  zyn .  De  ondeugt  haet  de  deugt ,  en  wat  zy  met  de  daet  niet  kan 
beledigen,  beledigt  zy  met  de  tong.  Dit  bekende  die  beruchte Zoilus ,  die zync quaet- 
fprekenheit  heeft  gctoont  met  te  fchryven  tegens  de  allervooitrcfFelykfte  mannen ,  (5-)  als 
Homems ,  Plato  en  anderen ,  van  zich  zelven  :  want  gevraegt  zynde ,  waerom  hy  van 
v'  •^„^jj'elk  quaet  fprak,  antwcorde  hy,  omdat  ik  wel  quaet  wiUende  doen,  niet  bui. 

L.  II. CIO  [O]  Hiermede  komt  geheel  overeen  de  les  van  Tzokrates  aen  Demonikus:  Al  wat 
gy  ivilt  z.eggen ,  overleg  dat  eer/}  in  uwe  gedachten :  %vant  velen  loopt  de  tong  de  gedach- 
ten voorbj .  Een  zeer  goede  les,  en  die  't  te  wenlchcn  was,  dat  van  vckn  wat  meer 
in  acht  genomen  wicrde .  Een  eerftc  gedachte  niet  goet  zynde ,  kan  ^■crbete^t  worden 
door  een  tweede :  maer  zoo  gaet  het  niet  met  de  v.'oordcn ,  die  men  fprcckt :  Nefcit  vox 
mijfa  reverti ,  Zcit  Horatius,  (6)  Nooit  keert  het  eens  gefproken  woort. 

f<)DeArt.  ^~\  Voeg'erby,  en  een  fpiegcl  van 't  vei-ftaiit .  Als  een  zeker  ryk  Heer  (7)  zvn  zoon 
Poet.  V.  Zont  tot  Sokratcs,  opdat  die  over  deszelfs  verlhint  mogte  oordeckn,  en  de  mecftcr  ,  die 
J9»^  den  jongeling  tot  hem  bragt,  gczegthaddej  de  vader  ^  oSohrates,  z.ent  z.jn  z.oon ,  opdat  gy 
a''  i^v"'^^f'»  z.oudt  z.ten,  zoo  zcide  Sokrates  tot  den  jongeling  :  fireek^dan,  jongeling,  opdat  ik^ 
Lib°^lII.'  '^  ^^^'  ^^  kennen  gevende,  dat  het  vei-ftant  van  den  mcnfch  niet  zoo  zeer  op  het  acn^e- 
cap.  7»  zigt  blinkt,  als  zich  wel  in  de  reden  vertoont.  Zeer  wel  zeide  daerom  Theofiuitus 
Erefius ,  (8)  of  gelyk  Plutarchus  (9)  vcrhaelt,  Simonides  tot  iemant  die  op  een  gaft- 
(8)  Diog.  ^.^^\  ^^r^QY  't  -wel  paft  wat  fpraekzaem  te  zyn)  met  zedigheit  geduuriglyk  zweeg:  in- 
y"§""  o  'dien  gy  zot  zyt,  doet  gy  een  wyzc  zaek:  doch  zoo  gy  wys  zyt,  doet  gy  een  zotte 
(9)Syinpof.daet,  Namentlyk  het  is  een  zekere  fooit  van  wysheit,  zyne  zotheit  te  bedekken  door 
Lib.  III.  ililzwygen.  Een  dwaes  z.elfs  die  z.wygt ,  z.al  ook^wys  geacht  worden ,  en  die  zyne  lippen 
Qusft.  I.  toejiuit,  verftandigh,  zeit  de  wyfte  der  Koningen,  Sprexk^.  17.  v.  2,8. 

[QJ  Of  by  Apelles,  gelyk  Plutarchus  wil  de  Adnl.  &  Amic.  difer.  Ondcrtuflchen 
komt  nier  zeer  wel  te  pas  het  zeggen  van  Apelles ,  ne  futor  ultra  crepidam ,  fchoenm*» 
ker,  hou  «  hj  uw  leeji .     Zie  Erafm.  Adag.  Chil.  I.  Cent  6.  Ad.  18. 


A   C  H   T   B   A   E  R   H   E  I  T.  7 

fchandic^e  fp  reek  manieren  haten,  en  van  ecrbacre  zaeken  handelen,  'rgeen 
inzonderhcit den lehoonen  Jongehngen  zeer  wel  paft.     Want  ten  fchoo- 
nen  lichaeme  behoort  de  fchoonhcit  des  gemoets  uit  te  ftralen  :  [ti]  over-      ^^^^^ 
zulx  wanneer  de  Filozoof  Diogenes  eens  eenen  fchoonen  jongeling  zagh,i.ib  vi. 
die  zonder  eenige  eerbiedigheit  fprak ,  zeidc  hy  tot  hem :  ('6}  fchaemt  g  y  v  »  *^- 
md ^  t'.it zoo fchoon een fchede "jan y voor i  eenlooden  mes  te  trekken?  verilaen- 
cie  by  de  fchede  de  fehoonheit  des  lichacms,  en  by  het  mes  van  dat  Hechte 
metael,  des  jongelings  onbefchofte  en  fnode  manier  van  fpreken. 

De  amarant  dien  ons  beelt  in  de  flinke  hant  heeft,  is  een  bloem  die  altyt 
bloeit,  [S]  houdende  haereo  welftant  door  geduurige  fehoonheit.  Met 
dit  gewas  hebben  de  Grieken  in  Theflalië,  het  graf  van  Achilles,  [T]  die 
huneenigfle  fieraetwas,  bekranft:  om  te  bctoonen  dat  's  Helts  roem  zou 
duuren,  gelyk  deze  on  verwelk  baere  bloem,  die  wel  noit  verdort,  [V] 
maer  echter  in  harde  winters  qualyk  te  krygen  is  >  [  W]  om  welke  reden 

E   2  men 

(i)  Diog. 
[R]  Dacrom  was  de  les  van  den  wyzcn  Sokratcs  ,  (^)  dat  de  jongelingen  zich  ge-  Lacrc.  Lib, 
Aiuriglyk  in  ccn  fpiegel  zouden  bckykcn,  opdat,  indien  zy  fchoon  waren,  ^'^7  ^■'^"'' a,u1c^^  ^ 
hunne  ichoonheit  wacrdiglyk  zouden  gcdi-acgcn  j  doch  indien  zy  Iclyk  waren,  hunne  ^j,j,l„^_ 
lelykhcit  met  de  fehoonheit  der  deugt  bedekken.     Zie  de  acntekeningcn  van  den  zeer  pnmof 
geleerden  Egidins  Menagius  over  Laénius ,  Lib.  II.  §.  55. 

[S]  Plinius  zegt,  (3)  dat  de  amannt  veeleer  een  air  is  dan  een  bloem,  zyndevanccn  j^,_jj_  'yb. 
purpcrc  koleur,  en  zonder  reuk,  groeiende  in  de  maent  Auguftus,  en  duurcnde  tot  in  xxi.  c  8 
den  hci-fll  :    hebbende  dit  vei-wonderlyke  in  zich ,  dat  ze  gacrn  woit  afgeplukt ,  en 
weelderiger  wederom  opgroeit. 

[T]  Dit  is  gewecft  aen  de  Kaep  Sigeum  in  't  Lant  van  Troje,  volgens  't  fchryvcn 
vaa  Cicero,  (4)  Strabo,  (f)  en  Plinius  :    (6)  zoodat  deze  bckranfing  van  Achilles  gi'^f  ^J^j^'^otta 
niet  in  ThcfTahë  zelfs  gefchiede,  maer  aen  de  voornoemde  Kaep;  werwaaits  de  Thcs-^"^  ,o_ 
tiliers  ,  nacr  't  vcrhacl  van  Filoftratus,  op  de  vermaening  van  't  orakel  van  Jupiter  te  (^)  Li^.  ij 
Dodonc  jaerlylcs  heen  trokken  om  Achilles  te  offeren :  en  dewyl  zy  gewoon  waren  al-  (6)  HilK 
les  wat  tot  het  plechtigh \Trnchten  van  die  oflcrhandc  nodigh  was,  met  zich  te  nemen  Nat.  L.  V. 
uit  hun  eigen  vaderlaot  ThefTalië;  namentlyk,  twee  tamme  ftieren,  een  witte  en  een  *^^f'  ^°' 
zwarte ;  hout  gehakt  van  den  berg  Pelium ;  water  uit  de  rivier  Spcrchius  \  ook  vuur 
en  oftërmcel  uit  Thellalië:  zoo  hebben  ze  ook  kranflèn  van  den  amarant  allereerft  uitge- 
vonden, om  tot  die  ofïèrhande  mede  te  nemen:   opdat,  indien  het  fchip  door  tegen- 
wint,  of  op  eenige  andere  wyze  mogt  worden  opgehouden,  zy  niet  zouden  genoot- 
zackt  zyn  vcnvelkte  en  verflenfte  kranffen  voor  Achilles  op  te  hangen. 

fV]  Dit  drukt  de  naem  van  de  bloem  zelfs  uit,  zynde  een  Grieks  woort ,  diMc^acMTir 
{amaramos)  het  welk  onverwelkbaer  betekent ;  namentlyk ,  omdat  zy  noit  zoo  verdort , 
of  zy  wort,  met  water  nat  gcmaekt  zyndc,  wederom  levcndigh,  gelyk  Plinius  ge- 
tuigt. (7)  Klcmens  de  Alexandriner  (8)  den  Kriften  vcrmacnende,  dat  hy  zich  niet  la- f?)  Hift. 
te  bekninfcn,  gelyk  de  dode  beelden,  voegt  daer  aerdigh  by,  dat  'er  een  fchoonc  ama-  N'^V  ^''^• 
rantekrans  is  wechgelegt  voor  de  genen,  die  godtvrugtiglyk  en  heiliglyk  zal  gelceft^'jj'p^j^  * 
hebben  ;  welke  bloem,  zeit  hy,  de  acrde  niet  kan  dragen,   maer  de  hemel  alleen  Lib.  11.  ^ 
voortbrengt;  daer  namentlyk  het  eeuwige  leven  is .     Het  geen  wy  hier  zeggen  ama-a^.t. 
rantekrans,  kan  ook,  en  miflchien  gcvocglykcr  vertaclt  worden,  mverïuell^are  l^-afu: 
lioewcl  wy  niet  afkeerigh  zyn  van  te  denlcen,  dat  Klemens  gezinfpeelt  heeft  op  de  na- 
tuur van  den  rf7w<ïr^w .     Dus  zegt  ook  de  Apoftcl  Petrus ,  cap.  i  J.  4.  Zoo  z.Hlt  gj  Ae  on- 
veni'elhljhe  kroon  of  kratis  der  heerljkjoeit  behalen.     Het  wooit  onverivelkljke'i'i aZQX Ook. 
het  zelve ,  als  amarante . 

[W]  Uit  Plinius  hebben  wy  zoo  even  aengetoont,  dat  de  amarant  bloïit  tot  inden 
herfft.  Zoo  hy  niet  langer  bloeit,  is  hy  al  zoo  weinigh  te  krygen  inzagtc  winters  als 
in  harde :  en  zal  men  zich  zoo  wel  in  de  eene  als  in  de  andere  hebben  moeten  behelpen 
met  de  gedroogde  bloemen ,  die  Plinius  getuigt  dat  tot  dat  einde  wierden  afgeplukt  en 
bewacrt.  Of  onze  Schiyver  eenigh  authcur  gchadt  heeft,  die  zeit  dat  de  ctmarant  ook 
in  zagte  winters  plagt  te  bloeien,  of,  zelfs  altyt,  gelyk  hy  zoo  even  gczeit  heeft.  Is 
•ns  onbekcnt,  en  wy  vinden  't  nergens. 


S  ACHTBAERHEÏT. 

men  de  oude  drooge  bloemen  met  water  befprengtj  waerdoor  zy  h.iere  voo- 
L'.'b  LV.    i'ige  kracht  en  fchoonheit  weder  vcrkrygen,  zoodat  men  'er  kranien  van 
c.  is.ucmj^^gj^t;^  zelfs  midden  in  den  winter,  gelyk  Pièrius  zeit.     (i)  Aldus  kan 
Lï'b-'xxi.  ook  een  man,  die  van  de  harde  en  woeile  ongelukken  dezer  ongcftadigewe- 
cap.  8.      relt  overvallen  wort,  het  bezwykcndc  gemoedt  verquikkcn  met  het  water 
der  achtbaerheit :    dat  is  ,  zyn  hart  kan  hem  zeggen  wat  hy  ui  zulk  een' 
voorval  doen  moet:  en  dan  ftaet  hy  van  nieus  op  in  een  levende. en  fterke 
gcmoets  gefbalte,  als  te  vooren,  en  bereit  zich  eenen  glorikrans  in  deze 
verwarde  tyden.     Dit  doet  hy  alles  door  de  achtbaerheit,  die  wy  tot  fie- 
raet  den  amarant  toevoegen,  nevens  de  letterrol  daer  Sic  floret  ó-c.  op 
ftaet,  te  weten,  omdat  de  eer  door  de  achtbaerheit  altyt  zal  bloeien  gelyk 
de  amarant .     Namentlyk  de  menfch  wort  door  de  achtbaerheit  fterk  ,  en 
(ilLaért.  draegt  zich  door  haer  altyt  gefchikt,  zich  in  voorfpoet  niet  verheffende, 
nochte  in  tegenfpoet  het  gemoet  niet  latende  verflaeuwen .     Want  gelyk 
Kleobulus  zegt:  (z)  d' aenlachende  Fortuin  behoort  ons  niet  hovaerdtgh ,  noch 
'')  riu:.    de  tegenjirydige  ons  kleinmoedigh  te  maken.  En  dus  kunnen  wy  ons  niet  gedra- 
luraii.      gen,  ten  zywy  de  achtbaerheit  voor  oogen  houden,  die  den  menfch  flerk 
ikunib,    en  grootmoedigh  maekt.     Zoo  zegt  men  Q}  dat  Scipio  Afrikanus  door  de 
gunft  der  Fortuin  noit  opgeblazen  wiert,  als  hy  de  overwinning  had , 
nochte  bezweek  wanneer  hem  't  geluk  den  rug  toekeerde .     En  't  is  geen 
wonder  dat  deze  dappere  Romein,  niet  zoo  zeer  om  zyne  kracht,  als  wel 
om  zyne  goede  manieren  en  achtbaerheit,  in  Lucianus  Samenfpraeken, 
door  den  Rechter  Minos,  boven  Alexander  den  grooten,  en  Hannibal  ge- 
fleltwort,  zyndedeleften  veltheeren  die  zeer  oploopende,  hovaerdigh, 
f4lLib.  i.toornigh,  onllantvaftigh  en  niet  al  te  eerlyk  waren,  [X]  ontbeerende  by 
cap.  10.    gevolg  de  waere  achtbaerheit,  fchoon  ze  zich  inderdaet  dapper  en  groot- 
moedigh toonden .     Hoor  Cicero  in  zyne  Onderlinge  Plichten  :   (^4)  Een 
grootmoedigh  man y  zeithy,  ivort  inzonderbeit  aen  t'-ji-ee  dmgen  gekent ,  --ji'aer- 
van  't  eene  beflaet  in  de  verachting  der  uifs^endige  zaeken,  de'iüyl  kenlyk  is^  dat 
men  niets  moet  hoog  achten,  of  iji'enfchen  of  begeer  en,  dan  dat  eerlyk  en  betaemlyk 
is,  en  zich  nochte  door  eenigh  menfch ,  nochte  door  eenige  drift  des  gemoets , 
nochte  door  de  Fortuin  laten  over'weldigen .     Befluit  hier  na  uit,  dat  een  op- 
recht man  noit  zal  gaen  buiten  het  fpoor  der  betaemlyke  achtbaerheit, 
maer  altyt  het  eerlyke  by  het  achtbaere  en  betaemlyke  voegen,  zynde  in 
alles  gclykmoedigh,     In  voorfpoet  fchuwt  hy  de  hovaerdy,  in  tegenfpoet 

de 


[X]  Van  de  oplopentheit ,  hovaerdy  en  toorni'glieit  van  Alexander  vint  men  voor- 

,,bcc!dtn  genoeg  by  de  Schry vers,  als  by  Juftinus,  Kurtius,    Valcrius  M^Lximus,  Pli> 

8  «  i"»  '^'''^^™^  '^^  andere.     Van  zyne  onfiantvafligheit  weet  ik  niet,  af  veel  te  zeggen  valt:  ten 

^é)Curt.    ^v  men  onftant\^iftigheit  wil  noemen  het  bsroii,  dat  hy  over  zyne  daden,  in  dronkcn- 

Lib.  VII-  Ichap  en  toorn  gcfchiet betoonde  ,  nugteren  en  bedaeit  zynde.     V^an  zyne  oneerlykheit 

c  t-  §■  34  is  mifichien  ook  niet  heel  veel  te  zeggen ;  altoos  ik  weet  niet  dat  hy  oit  van  bedrogh  is 

&piui:.  1" overtuigt  :  en  Juftinus  (j-)  piyft  zyne  trouwe.     Nochtans  is  z^n  handel,  gehouden 

, '."jjjfni.  omtrcnt^ het  ombrengen  van  Pimnenio  en  Filotas,  (6)  verdacht  geweeft.     Maer  zyne 

Apoph.L.4  oorlogen  zyn  byna  alle  onrechtvaerdigh  geweeft.     Dat  doril  hem  eens  een  zeerover  vcr- 

(8)  Liv.     wyten:  (7)  welke  gevangen  zynde  en  voor  den  Koning  g^bragt  wordende,  van  hera 

Lib.  XXI.  g^yj-jegt  wia-dc,  op  wat  zaek  hy  fteunende  de  zee  dorft  ontruften.     De  rover  antwoor- 

YV//    '  i^''  kortelyk  :  omdat  ik  dat  doe  met  een  fcheepje  ,  noemt  men  my  een  zeerover:  en 

&  Vai. '     '^^^''  g"^  ^^'^  zelve  doet  met  een  groote  vloot,  wort  gy  evenwel  een  Koning  genoemt. 

Max.  Lib.  Alexander  zich  verwonderende  over  de  onverfaegthcit  dezes  inans,  Ichonk  hem 't  leven. 

IX.  c.  ?.    Wat  Hannibal  belangt,  gelyk  hy  van  de  overige  fouten  niet  vry  (8)  is  geweeft,  alzoo 

cap.  5  &  *  vint  ik  echter  niemant,  die  hem  befchuldigt  heeft  van  onfl^ntyalligheit. 


ACHTBAERHEIT.  9 

de  kleinmocdighcit  [Y],  want  het  onmatigh  gcdragh  in  dezen,  is  geen 
teken  van  achtbaerheit  maer  van  lichtvaerdigheit.  De  achtbacrheit  be- 
o-rypt  in  zich  eerbaerheit,  zachtnioedigheit,  zedighcit  en  alles  wat  het 
t^emoedt  in  ruft  houdt .  Een  eerlyk  man  kan  zich  niet  te  min  wel  matelyk 
verlloren,  zonder  fchande  te  behalen  of  zyne  achtbaerheit  te  verliezen. 
Ariftoteles  zeit,  dat  een  'ovys  man  met  zonder  ontfteltenis  des  gemoets  is,  maer 
nochtans  matigheit gebruikt .  Treurigheit  en  blylchap ;  zyn  toch  den  mcnfch 
eigen  [Z]  .  Die  door  vrolykheit  noch  verdriet  aengedaen  wort,  magh  men 
met  Auguftyn,  in  zyn  boek  van  Gods  Stadt,  wel  by  een  blok  of  fteen, 
niet  by  een  menfch  gelyken .  Plinius  fchryft  in  't  achtfte  boek  (i)  zyner  ^^'J  ^^^^' 
brieA^n  aen  Paternus,  daer  hy  het  verlies  zyner  lyfeigenen  betreurt,  aldus : 
Ik  'Vi.-eet  niet  of  [die  ongevoehge  luiden]  --ui- el  groot  en  'xys  zyn:  altoos  zyzyu 
geen  menfchcn:  ivant  het  treuren,  eyi  droefheit  te  gevoelen  is  menfchelyk,  maer 
ook  de  zelve  tegen  te  ftaen,  en  zich  te  laten  troojlen;  niet,  geen  troofi  van  doen 
te  hebben .  Zoo  is  't  dan  den  menfch  eigen  dat  druk  en  vreugt  in  hem  plaets 
hebben .  Men  moet  in  ftuurshcit  Sokrates  niet  volgen,  die  noit  eenigh  te- 
/.  Deel.  C  ken 

[Y]  Volgens  de  les  van  Cicero  Lib.  I.  cap.  26.  Laet  ons,  zeït  hy,  in  voorfpoet,  en 
als  het  ons  naer  wenfch  gaet ,  de  hovaerdy ,  verachting  en  i;crmetelheit  z.orgvsddigljk^fchu- 
wen:  %1/ant  z.ich  gclyk^  in  tegenfpoet ,  alz^oo  ook^  in  voor/poet,  onmatighl^  te  gedragen,  is 
lichtviterdigh  :  en  de  gelyhmattgheit  door  't  geheele  leven ,  is  een  voortrejfeljke  z.aeki  E'^ 
Horatius  venïiaent  Licinius  aldus :  (2)  (1)  Lib.li; 

1  Carm.  10. 

Rebus  anguftis  animoflis  atque  ^- ^'r 

Foitis  appa]-c .     Sapientcr  idem 
Conti-ahes  vcnto  nimium  fccundo 
Turgida  vela . 

Het  geene  door  onze  Antonidcs  aldus  is  naergevolgt : 

Vi^ees  fier  wanneer  «  rampen  quellen  j 
£»  hind  voorz-ichtigljk^als  uwe  zeilen  zwellen, 
Jn  voordetvinden  van  ^etfin. 
Somtyts  een  reef  jen  in . 

De  grootc  vooi-fpoet  brengt  de  menfchcn  meer  van  't  rechte  fpoor  af  dan  de  tegen- 
fpoet:  want  tegenfpoet,  zeit  Kato  by  Gcllius  (2),  temt  zich  zelven ,  en  leert,  wat  men^''^  ^°h' 
doen  moet ;  maer  de  voorfpoet  pleeg  den  menfch  door  de  blyfchap   te  dzvarshomen  van  't  yii'  c   7  ' 
goet  overleg  en  verfiant .     Daerom  is  de  raet  van  Scipio  Afrikanus  by  Cicero  (4)  zeer  (4)  Offic! 
ti'cflèlyk:   dat,  gelyh^de  paerden  door  menigvuldige  gevechten  in  den  oorlogh  al  te  »;oftó^;V/)  L.I.cii, 
geworden ,  plegen  te  worden  overgegeven  aen  meeflers  die  ze  mogen  temmen  ,    opdat  ze 
TKahfcr  mogen  zyn  als  men  ze  wil gebrnil^n  ^  alzoo  ook^de  menfchen ,  door  voorfpoet  tome- 
loos geworden ,   en  te  fiout  op  zich  zelven  flettnende ,  moeten  gebragt   u.'orden  in  de  pikeur- 
baen  van  de  reden  en  kennijfe ,  opdat  ze  de  z^l^akheit  der  menfchelyke  zaken  en  de  veran- 
dcrlyl'heit  des  gel»l^s  mogen  leeren  vcrflaen  .  .  >  j^    ^_; 

(Z)  Dit  komt  wederom  overeen  met  het  zeggen  van  Cicero  (5-) :    Derhalven  is  dit  micic.  ci<p. 
eigen  aen  een  ivelgefielt gemoet ,  dat  het  zich    verblyde  in  voorfpoet,    en  bt droeve  in  r^-i}. 
geufrcet .     M'aerom  indien  de  droefheit  des  harten  kan  vallen  in  een  wys  man ,  gelyk^  ze  'er 
zekerljk^in  kjn  vallen,  enz.     En  wat  verder:  ti^ant  wat  onderfcheit  is  'er ,  indien  de  be- 
weging des  gemoets  wort  wechgenomen ,  ih^zeg  niet  tuffchen  een  menfch  en  een  beefl ;  maer 
ttiffchcn  een  menfch  en  een  flcen ,  of  blok^,  of  iet  anders  van  de  zelve  foort  ?  want  men  moet 
viet  lui  fleren  naer  hen,  die  een  harde  en  even  als  y  zere  deugt  juillen  hebben,  enz.  Ik^wil, 
Zcit  Seneka  (6)  een  wys  man  niet  uitleiden  buiten  't  getal  der  menfchen ,  nochte  de  droef-  ^'^  ^'   ' 
heit  van  hem  wcchdoen ,  even  als  van  een  ongevoelige  lotfe.     En  Archytas  hy  Stob.xus :  (-ij'scrm.i 
(7)  -'^''^  ^oet  dan  de  geritoetsbezfegingen  niet  wechnemen ;  want  dat  is  onnuttitrh .-  maer 
men  moet  ze  richten  naer  't  gene  de  achtbaerheit  en  middelmaet  in  acht  neemt .  Zie  Lip- 
fius  in  xManuducT:.  ad  Filof'Stoicam  L-ib.  III.  Diflat.  7. 


10 


A   C  H   T  B   A   E  R   H   E  I  T. 


ken  van  drocfheit  of  blyfchap  toonde  [A]  ^  hebbende  dit  geleert  van  A- 
naxagoras  [B]  en  Ariilofanes,  die  noit  lachten.  Macr  aldus  gaet  men 
de  paelen  der  behoorlykheit  te  buiten,  en  verdient  men  al  zoo  wel  gclaf- 
tert  te  worden  als  zy,  die  noit  treuren  of  vrolyk  zyn.  Want  al  wat  bui- 
ten den  regel  gaet  is  lafterlyk,  gelyk  de  geftadige  lach  van  Demokritus  en 
(i)Seiiec.  't  geduurigh  Ichreien  (i)  van  Heraklitus  [C] .  De  achtbacrhcit  houdt 
/i,i„"c"?5  den  middelwegh,  en  zegt  ons  wat  billyk,  eerlyk  en  bctaemlyk  zy.  En 
hoe  kan  ons  qualyk  voegen,  dat  wy  in  de  gemeene  en  byzondere  zaeken 
van  ouders ,  vrienden  en  maegen  belang  nemen,  en  daeruit  blyfchap  of 
droef  heit  fcheppen,  naer  't  geen  hun  wedervacrt?  Wy  moeten  hun  ons 
gemoet  toonen ,  met  gelukwenfchen  ofmedelydenj  maeraltyt,  gelyk  gc- 
zeit  is,  de  togten  van  ons  gemoet  zoo  matigen  en  beftieren,  dat  de  acht- 
baerheit  bewacrt  blyve.  In  deze  manier  van  dapperheit  des  gemoets,  ziet 
men  de  braven  dan  altyt  bloeien  gelyk  den  amarant .  Tot  hier  toe  hebben 
wy  van  de  achtbaerheit  in  doen  en  fp reken  gehandelt,  nu  zullen  wy  gacn 

melden,, 

[A]  Cicero  de  Ojfic.  Lib.  t.  cap.  ±6.  Scncka  de  Tra  Lib.  II.  cap.  6.  &  F-p'fi-  104. 
en  Plinius  Hifi.  Nat.  Lib.  Vil.  cap.  19.  getuigen  allccnlyk  van  hem,  dat  liyakyt even- 
eens vangelact  was  j  op  den  eencn  tyt  niet  vrolykcr  of  droeviger,  dan  op  den  anderen. 
Doch  ftuurs  was  hy  geenszins ,  gelyk  hier  te  onrecht  gezeit  wort :  macr  veeleer  van  een 
vrolykachtigh  wezen  j  gelyk  Cicero  getuigt  Tufc.  Quefi.  Lib.  III.  cap.  15-.  Hic  efi  enim 
ille  vhUus  femper  idem ,  cjtiem  dicitur  Xamhippe  pradicare  folita  in  Viro  fiuo  fuijfe  Socrate , 
eodem  femper  fe  vidijfe  exeuntem  illum  domo  &  revertentem  .  Nee  -ver o  ea  frons  erat ,  cju£ 
M.  Crajfi  illius  veteris ,  quem  fentel  ait  in  emni  vita  rifijfe  Lucilius  :  fed  trancjuUU  &  fe- 
rena.  Sic  enim  accepimus:  dat  is,  Want  dit  is  dat  altyt  a'eens  gefielde gelaet ,  het  tvelke 
Xamhippe  gez.egt  wort  geroemt  te  hebben  dat  in  haer  man  Sokr^tes  was :  zeggende  ,  dat  zj 
hem  altyt  met  een  en  het  zelve  gelaet  had  zien  uit  het  huis  gaen  en  wederom  t' huis  karnen. 
Doch  dat  was  zoo  een gelaet  niet,  als  die  oude  A/arkjis  Krafius  hadde ,  van  7i'ien  Luci- 
lius zeit ,  dat  hy  eenmael  zyn  geheele  leven  lang  heeft  gclacht ,  maer  het  was  zagt  en  vro- 
ü'ft^^i,  ^'^'  want  zoo  wort  'er  van  hem  gefchreven .  Ehanus  (2)  getuigt  ook,  dat  hy  altjt 
y^  ].  '  ■  vrolyk  van  geeft  was,  en  alle  drocfheit  wift  te  overhcerfchen .  Echter  zyn  'er  nu  of 
dan  eenige  tekens  van  gi-amlchap  in  zyn  wezen  gemerkt ,  doch  gering  en  die  hy  loflyk 
bedwong.  Zie  Senec.  de  Ira  lib.  III.  cap.  ^'i^-  &  Plutarch.  de  non  irafcendo. 


[B]  Wiens  leerling  hy  geweeft  is,  naer  't  zeggen  van  fommigen,  gelyk  Laëitius 

(3)  Lib.Il.acntekent  (3).     iElianus  zeit  (4)  ,  dat  hy  zoo  afkeerigh  is  geweeft  van  't  lachen,  dat 
§.19        men  zelfs  noit  een  grimlachje  van  hem  gezien  heeft.     Macr  dat  Arifiofines  zoo  vreemt 

(4)  Var.  yan  't  lachen  zoude  geweeft  zyn,  is  by  ons  ten  eenemacl  ongehoort.  Miflc 
Hift.Lib.  j^  fcliryver  Arifioxemts ,  van  wien  iÉlianus  (5)  insgelyks  getuigt,  dat  hy  e 
(r\  TK^j    afkeer  heeft  jiehad  van  't  lachen. 


een  crooten 


(6)Sat.  10.      [C]  Juvcnalis  fcherft  met  beide  aerdigh  (6) 

V.    ig 


Dat  is : 


Jamne  igimr  laudas ,  quod  de  fapientibus  altcf 
Ridebat,  quoties  de  limine  moverat  unum 
Protuleratque  pedem ,  flebat  contrarius  aker  ? 
Sed  ficilis  rigidi  cuivis  cenfun  cachinni : 
Mirandum  eft,  unde  ille  oculis  flifiècerit  humor. 

Wel  pryfi  gy  datl  nu  niet ,  dat  van  twte  Myzen  een 

Tot  lachen  zich  begaf,  zoo  dik^vyls  hy  een  been 

Zette  uit  het  huis ,  en  dat  weer  d' ander  daerentegeri 

Gedurighlyk^bedrotft  tot  fchreien  was  genegen  ? 

JDogh  elkeen  k^n  't  gedragh  eens  anders  licht  als  zot 

TJitkryten ,  dryvende  met  al  zyn  doen  den  fpot . 

Maer  't  is  verwond' rens  waert  n-eii>is ,  vanwaer  toch  d'oo^efi 

Zoo  ein  genoegzaem  vocht  fieets  hebben  opgezoogen. 


A  C  H  T  B  A  E  il  H   E  I  T.  ii 

melden,  hoc  dezelve  in  't  gaen  en  verkeeren  met  andere  luiden  moet  onder- 
houden worden.  '  Om  't  welke  vooraf  eenigszins  aen  te  duiden,  hebben 
\vy  onzen  Jongeling  een  broos  en  een  fok  aen  de  voeten  getogen.     Want 
fchoon  Herkulcs,  by  Ariftofanes   (i),  Bacchus  belacht,  omdat   hy  een  „is  ^J^^-^  ^' 
knots  en  leeusvel,  met  broozen  aen  de  beenen  droeg,  als  dingen  die  nietje,  i.  v.  8 
al  te  wel  fmienpaften,  firekkende  de  leeuwehuit  een  zinnebeelt  derdap- 
perheit,  en  de  broozen  naer  zyne  meening  een  teken  van  verwyftheit  [D] ; 
waerom  hy  dan  Bacchus  vraegt,  '■ji-at  doen  de  broozen  by  de  knots?     Ik  moet 
lachen  r.ls  ik  de  leetrji-ehmt  over  zme  fchoone  kleders  zie .     f  Fat  magh  hem  over- 
gaen?     1  Fat  doen  de  broozen  by  de  knots  f     Maer  de  Cothnrnus  of  laers  paft 
Bacchus  zeer  wel,  dien  men  niet  voor  zacht  of  weekhartigh  [E]  behoort 
te  achten  :    want  deze  laerzcn  of  broozen  werden  van  de  Helden  gedra-» 
gen,  naer  Izidorus  zeggen  (^2},  dat  wy  hierna  wat  breder  zullen  uitbrei- 
den .     Hieruit  komt  het  [F]  dat  men  ze  in  het  vertoonen  van  trcurfpelen  [l'^  L^bf*' 
plagt  te  gebruiken,  daer  groote  perfonaedjen  ,als  Helden  en  Koningen  enz.  19-  cap. 
tevoorfchyn  komen .  Om  deze  reden  ook,  hebben  de  poëten  geacht  dat  ze"  ^' 
den  Helden  voegden.     Plutarchus  verhaelt  in  zyn  Gaftmael,  dat  de  broo- 
zen van  de  Hebreeufche  priefters  gedragen  wierden.     T^en  eerjlen^  zeit  hy^ 
toont  de  Hoogepnejier  dit,  komende  op  de  feejidagen  met  eenen  myter  in  getreden, 
hebbende  een  jong  hartevel ,  dat  met  gout  bezet  is ,  aengetrokken ,  en  dragende 
voorts  eenen  rok,  die  tot  de  enkels  toe  hangt,  en  ook  broozen.     Daer  hangen 
veele  bellen  aen  't  kleet,  die  m  't  wandelen  gelmt  geven ,  gelyk  by  ons.     Door 
de  gelykheit  dezer  kledinge,  wil  Plutarchus,  alsook  Tacitus  [GJ,  hoe- 
wel beide  ten  hoogften  mifleidt,  bewyzen,  dat  de  Hoogepriefter  ook  een 
priefter  van  Bacchus  was,  omdat  deze  kleeding  in  die  tyden  van  de  Hel- 
:  den  en  priefters,  met  groote  achtbaerheit  gedragen  wiert.     Bacchus  dan, 
die  by  de  poëten  gehouden  wert  voor  het  beek  van  eenen  godlyken  geeft, 
en  een  voorzitter  in  't  gezelfchap  der  Zanggodinnen  [H]  ,  dien  men  ook 
den  allereerften  triomf  [I]   toefchreef ,  mogt  veiligh  de  knots,  leeuwe- 
huit, en  Heldifche  laerzen  dragen .    Met  de  zelve  wert  hy  ook  in  de  dich- 

C  2  tert 

[D]  Namcntlyk,  omdat  de  broozen  niet  allecnlyk  van  helden  gedragen  wierden , 
frclyk  onze  ichry\cr  terftont  zal  acntoricn,  macr  ook' van  vrouwen:  gclvk  zal  blykcn  ' 
yit  de  plaets,  dic  wy  een  wcinigh  hierna  zuUcn  bybrcngen  uit  Juvcnalis . 

[E]  Als  welke  gewecft  is  een  der  allergrootfte  helden  der  oude  tyden,  hebbende  ge- 
heel Indic  ondcrgebragt ,  en  Egipte  ,  Svrie  ,  Frygie  en  't  gehsclc  ooften  met  zyn 
ovenvinncnt  heir  dooitrokken .  Zie  Ovid.  Met.  Lib.  IV.  v.  20.  8c  F.tfior.  Lib.  ÏII. 
v.  46)-.  Tacit.  Hifl.  Lib.  V.  cap.  5".  en  Natalu  Comes  Lib.  V.  cap.  13.  p.  481  en  481. 
Valer.  Max.  Lib.  III.  cap.  6.  ex  6. 

[F]  Liever  uit  een  andere  oorzack,  kort  hierria  te  melden  in  de  Acnmerldng  T. 

[G]  Tacitns  zelfs  is  van  dat  gevoelen  niet,  maer  zegt,  dat  fbmmigcn  zulks  gemeent 
hebben:  ook  niet  om  die  reden,  die  hier  uit  Plutaixhus  worden  bygebragtj  nxaer, 
7eit  hy ,  omdat  der  z.elver  Priefters  op  een  fluit  [peelden  en  op  trommels  floegen ,  en  met 
feil  ipch'anft  ti-ierden ,  en  omdat  'er  een  gouden  wjnfioi^in  der  z.elver  tempel  is  gevonden . 
Hy  volgt  echter  dit  gevoelen  niet,  maer  fprcekt  het  tegen.  Z,ie  hem,  tJift.  Lib.  V. 
cap.  5. 

[H]  Omdat  nnmentlyk  Bacchus  de  zelve  Godt  is  als  Apollo,  gelyk  Makrobius  aen- 
toont,  Satimu  Lib.  I.  cap.  18.  Waerom  de  berg  Parnafliis  niet  allcenlyk  heiligh 
was  aen  Apollo,  maer  ook  aen  Bacchus,  aen  wien  om  het  ander  jaa-,  gelyk  de  zelve 
Malvrobius  acntckent,  offcrhande  op  dien  berg  gedaen  wert< 

_  [I]  Gelyk  ook  den  allereerften  koningklvkcn  Tulbant.     Diohyf.  de  ptu  orbis.v.^t^- 
&  Demfteri  Paraltp.  ad  C.  29.  Lib.  10.  ^Ani  Rnm.  Rofmi. 


12  ACHTBAERHEIT. 

fi)Georg.  ten  en  aeloude  bcelthouwery  A^ertocnt.     Virgyl  nodigt   (i)  dezen  godc 
iib.  II.      j-j^j  j-Qf  j^j^  wynoogft,  en  zegt  dat  hy  zyne  broozen  zal  uittrekken,  en 
^"  ^"         de  naekte  beenen  in  den  moft  doopen .      Over  welk  zeggen  Probus  aen- 
merkt,  dat  de  Cothnrnen  zeker  flach  van  kersjes  waren,  by  de  jagers  in  ge- 
bruik ,    die  met  de  zelve  hunne  beenen  dekten  en  veriterktcn ,    Vv^aervan 
men  de  gedaente  in.  de  beelden  van  Bacchus  en  Diana  zien  kan .    Wy  bren- 
gen de  woorden  van  Maro  en  zynen  ouden  uitlegger  Probus  hier  niet  by, 
ten  opzigt  alsof  Bacchus  niet  met  broozen  afgcmaelt  wiert,  macr  om  te 
doen  verftaen,  dat  de  cothnrnns  een  foort  van  laerzen  was,  en  rontom  de 
beenen  floot,  tot  hovende  kuiten  toe.     Want  veele  Schryvers,  van  on- 
zen tyt,  meenen,  dat  de  cothnrnns ,  die  van  de  Helden,  Prinlen  en  andere 
Grootcn,  in  de  treurfpelen  gedragen  wert,  hoog  was,  gelyk  de  hooge  pa- 
tynen  [L],  naer 't  gebruik  van  Kome,  Spanje,  Venetië,  Napels,  of  an- 
dere plaetfen,  inzonderheit  van  Italië,  gelyk  C.  Stefanus  zeit,  daer  hy 
melt  dat  Virgilius  de  zelve  den  bynaem  van  purper  [M]  gegeven  heeft . 
Maer  dat  ze  hoog  zouden  zyn,    daerin  mift  deze  Schryver.      Virgilius 
fpreekt  ook  van  purpere  broozen  ,  en  niet  van  purper  rode  kuiten    [N]  : 
en  dat  dit  waer  zy ,    blykt  daer  hy  van  een  kamiozyne  cotJjtrnms    [O] 
(i)Eci.  7  fpj-eekt  (2}  jwezende een  verfdie  Diana  en  alle  vrouwen  aengenaem  is  [P], 
^'^^'  en 

[K]  Met  deze  woorden : 

Huc  Pater  o  Lenase  veni :  nudutaquc  mufto 
Tinge  novo  mecum  direptis  criua  cothumis . 

Dat  is ,  naer  Vondels  vertaling : 

O  vader  Liber ,  koom  nu  heru-aert ,  rjk.  "^^^  lover . 
Trek^  hier  uw  brooz.en  uit ,  en  verf  en  ba  met  my 
Het  bloote  been  in  mofi  en  nieuwe  lekh^erny. 

\\S\  Van  deze  zal  een  weinigh  hierna  geiprokcn  worden  in  aenmcrking  Y. 
(,)^udd.     [M]  In  deze  vaerzen  (3)  : 

Lib.  I.  ^.     .    .  .. 

T.  540.  Vu^irubiis  Tynis  mos  eft  geftare  pharctram, 


Dat  is : 


Purpureoque  alte  Hiras  vincire  cothurno . 

T)e  maegt  van  Tyrus  jaegt  met  kokers ,  dits  naer  buiten , 
En  bint  de  purfre  broos  hoog  op  tot  om  de  kuiten . 


[N  Namcntlyk  Stefimus  fchynt  gcmccnt  te  hebben ,  dat  'er  in  de  zoo  even  acngc- 
haeldc  woorden  van  VirgiHus  is  een  woordii'ijfeling ,  by  de  Rcdcnkundigcn  bekent  met 
den  naem  van  Hypallage ,  en  dat  dacrdoor  het  woort  purpre  moft  afgenomen  worden  van 
broos ,  en  gcvocgt  by  kuiten,  en  't  woort  hoog  by  broos -^  in  welk  laetfte  onze fehry\"er 
hem  zoo  aenftonts  ook  zal  tcgcnfprcken . 

[O]  De  woorden  van  Vi:-giHus  zyn  deeze  : 


Dat  is : 


Levi  de  marmore  tora 
Pimiceo  ftabis  lüi-as  evinfta  cothurno. 

Dan  zaI  ik^u  een  heelt  van  gladden  marmerfleen 
Oprechten  levens  groote ,  en  doen  aen  ieder  been 
Een  karmoz.yne  broos,  gebonden  om  de  kuiten^ 

(4)  Diog.  [P]  Omdat  het  root  een  koleur  is  van  fchacmte  en  ccrbaerheit,  die  de  vrouwen  cu 
Lacrt.  Lib.  macgden ,  als  Diana  was,  wonder  wel  voegt .  Diogenes  (4) ,  of  gelyk  anderen  zeggen , 
Msf'b*-^  Thcofralhis  Erefius  (y),  noemde  de  rode  koleur  een  kpleur  der  deugt :  als  hy  een  jon- 
Serra°  i^öig^^ling  ziende,  die  uit  fchaemte  root  werd,  tegen  den  zelyenzeide;  hek  met,  myn 
z.oon ,  dat  is  de  kolettr  der  deuqt . 


A  C  H  T   B   y\  E  R  H  E  I  T.  ï^ 

en  nier  Turntbus  zeggen,  zeer  v/el  pail  in  de  treurfpclcn  [Qj.  Zulx  dat 
de    cotirmns   niet  hoog  onder  de  veeren  [K.]   is,    gelyk   btefanus  het 
woort  qualyk  verRaer,  maer  hoog  tot  over  de  kuiten.     Dit  iaetfte  heeft 
ook  Turnebus  wel  waergenomen,  daer  hy  aenmerkt  dat  de  Jagtgodin  Dia- 
na met  een  beknopt  klcet  gaet,  dat  tot  omtrent  de  Knien  reikt.      Waercm 
als  Virgyl  gezeit  had  (iJ),  dat  Venus  haer  kleet boven  de  1-nien  had  inge-  (i)iEneid; 
flag;cn,  hield  Eneas  haer  voor  Diana,  en  vraegde  of  ze  niet  Febus  zaltcr  ^'  ^" ''' 
was  (2}.     Omdat  wyders  haer  kleet  wat  hoog  hing,  had  ze  hoogc  broo-  (1)  Lib.  L 
zenacn,  opdat  men  haere  bloote  beenen  niet  zien  zou   [S].     Zie  daer  dan'"  ^^*' 
een  fchets  dier  laerzen,  zoo  hoog  dat  men  de  naekte  beenen  daermede  dek- 
ken kon,  hoewel  Scaliger  en  anderen  hier  omtrent  van  een  ander  gevoelen 
zyn:  daer  nochtans  de  zelve,  by  Virgilius  tyt,  in  de  fchou-en  renfpelen 
dikwyls  gebruikt  zynde,  hem  zekerlyk  wel  bekent  waren.     "Waren  ook 
deze  laerzen  onder  de  voeten  hoog  geweeft  [T] ,  zy  zouden  Diana  en  de 
jagers  gehindert  hebben,  in  het  vervolgen  van  't  wilt,  op  fteilten,  heuvels 
/.  Veel.  D  en 

[Q_^  Omdat  het  karmoz.)/»  en  purper  zyn  hcerlvke  en  kofliclvkc  koleuren :  en  in  de 
Trcuripckn  v.'ordcn  vcitoont  V^orikn  en  Koningen,  die  blinken  van  alles  wat  koltc- 
Ivk  en  hecrlyk  is. 

[R"]  Het  tegendeel  zal  tcrftont  blyken  in  de  aenmcrking  T. 

[SI  Ook ,  opdat  ze  hacre  beenen  acn  doornen  en  andere  michte  in  't  velt  niet  mog- 
te  beledigen :  waertcgen  ze  de  jaojers  wel  voornamentlvk  dienden :  gclyk  de  zeer  ge- 
leerde Ezcchiël  Spanheim  uit  Galcnus  acntekcnt  in  zyne  noit  genoeg  gepreze  aenmcr- 
kinffen  over  Kallimachus  (5). 

[T]  Onze  fchryver  doet  hier  veel  moeite,  om  te  bewvzcn  ,  dat  de  cothnrm  alleen- '5 )  Hyirtj 
lyk  hoog  z\'n  geWeeft  om  de  beenen ,  en  ook  niet  onder  de  Aoeten :  en  voor  zoo  verre '"    '*'"* 
de  jagers  belangt,  is  het  waer,  en  gaet  de  reden  door,  die  hy  hier  geeft,  namentlyk,  j'^^,  ' 
dat  zy  de  jagers  anders  zouden  gehindert  hebben .     Macr  wat  aengaet  andere  Cothurnt, 
en  voornamentlyk  die  men  in  de  Treurfpelcn  gebruikte,   daerin  heeft   hy  groot  onge- 
lyk.     Wy  zullen  cei-ft  aentoonen,  dat  'er  ook  cothurni  gewccft  zvn,  die  onder  de  voe- 
ten hoog  waren,  en  dacrna,  waerom  ze  zoo  moften  zyn  in  de  T^reurfpclen.    Juvena- 
lis  in  zyn  zesde  fchimpdicht,  waerin  hy  zich  al  te  onbaiTnhaitigli  toont  tegen  de  vro«- 
welyke  fèxe,  fprekende  van  de  pronk  en  hovaerdv  der  Roomlche  joffers,  zeit,    dat  ze 
om  lang  te  fchvnen,  tu'ee  liften  hebben,   namentlyk,   dat  ze  het  hair  in  verfchcide 
fyen  bokkcis  boven  malkandercn  leggen ,  en  zeer  hoogc  fchoenen  acntrekken :  en  dit 
Iaetfte  verw) t  hy  haer  aldus :  vs.  50). 

Brcviorque  videtur 
Virgine  Pygmxa,  nuUis  adjuta  cothurnis. 
Et  levis  ciecta  conflirgit  ad  ofcula  plantii . 
Dat  is : 

Zj  fchynt  nogh  korter  du  erg  dan  een  Pjgmeefche  macgt^ 
Ten  z.y  z.e  zJch  door  hulp  van  brooz.en  onderfehraegt . 
En  Z.00  z.e  kyjfen  moet,  z.y  redt  z.ich  wonder  aerdigh. 
Zich  op  haer  toonen  vlug  oplichtende  en  z.cer  vaerdigh. 

Zeker  indien  ze  nvogh  korter  was  dan  een  der  Pigmccn,  waer\-an  Juvcnalis  (4)  zelfs  g"-''*'   at.  ij. 
tuigt  dat  ze  met  hooger  z.yn  dan  een  voet,  zoo  moft  Zy  al  veel  rj'en  kmllcn  op  haer  voor-  (5)Ovid. 
hooft  boven  malkandcren  weten  te  ftapclen,  en  zeer  hoge  fchoenen  acntrekken,  eer  ze  Art.  Am, 
zoo  lang  kondcfchynen  als  Andromachc  ('t  geen  Ju  venaüs  evenwel  zeit  dat  ze  hier  door  tc^'b.  II.  v.' 
weeg  brengt)  dewyl  Andromachc  zeer  lang  was  volgens 't  geuiigcnis   der  Poëten  (5)-uh'm. 
Van  zulke  vrouwen  getuigt  Scaliger  (6),  dat  zyn  Vader  aerdigh  gezegt  hadde:  dat  de,.,  ^^y^' 
mannen  haer  op  het  bed  macr  half  genoten:  omdat  zy  de  andere  helft  uittrokken  met(É)  De  Pj- 

.  haere  fchoenen.     Maer  ook  Plinius  (7),  fchrvvende  aen  zyn  vrient  Romanus,  en  hem  et.  1.  13. 

.  de  gclcgenheit  meldende  van  twee  lanthuizen'die  hy  hadde,  waciTnn  liet  eene  op  een'^J  ^'j^- 

rots,         ^  ' 


H 


A  C  H   T  B   A  E  R   lï   E  I  T- 


en  klippige  plaetfen.     Waervan  de  Schryver  breet  en  wydloopigh  han- 
delt, toonende  klaerlyk  het  onderfcheit  der  broozen  en  fokken  [V]  aen. 

Om  nu  te  komen  tot  de  betekenis  van  ons  beek:  het  draegtaen  't  rechter 
been  een  ftatige  broosj  'twelk  beduit,  dat  een  magtigh,  edel  en  ryk  man 
zyne  achtbaerheit  moet  bewaren  met  een  deftigh  kleet ,  dat  zynen  ftaet 
paft.  Aen  't  flinker  been  is  een  flechte  fok,  om  aen  te  wyzen,  dat  een  man 
van  kleine  magt  en  middelen,  nedrigh  moet  gaen,  niet  als  een  prins  of  edel- 
man, maer  dat  ieder  aengaende  zyn  klederen  ook  moet  acht  nemen  op 't 
geene  zyncn  ftaet  en  jaren  voegt,  altyt  vliedende  't  geen  de  maet  te  buiten 
gaet,  zoo  wel  belangende  de  flordigheit,  als  het  overdadigh  verfieren 
[W]  des  hchaems.  Kato  van  Utika  ging  in 't  eerft  den  ftaet  van  een 
Koomfch  raetsheer  te  buiten,  vermits  hy  zyn  hoog  ampt  als  vergetende,  te 
flordigh  by  zyne  vrienden  quam,  bloots  voets  en  met  een  enkel  kleet,  dat 
wel  flecht  met  een  koort  toegegordt  was,  naer  't  verhael  van  Sabellikus. 

Pe- 

rots,  en  't  andere  op  de  vlakte  lag,  voegt 'er  aerdigh  by :  itaojHe  Ulam  Tragoediam, 

hanc  appelUre  Comoediam  foleo i   Ulam,  quad  quafi  cothurnis ;   hanc ,  quod  qua/l  foccitlis 

fujlinetur  ■■    dat  is ,    daerom  pleeg  ik^  het  eene  lanthuis  Treurfpel ,     het  andere  ,    Blyfpcl  te 

noemen :  het  eerfie ,  omdat  het  even   als  op  brooz.en  ,■  en  't  laetfic ,  omdat  het  even  als  op 

fokl<en  jlaet .     Het  blykt  dan  genoeg ,  dat  de  brooz.en  in  de  Trcurfpelen  ook  hoog  ouder 

[i)   Oyid.  den  voet  waren:  hoedanigh  ze  ook  moften  wezen,  opdat  de  acteurs  de  laagte  der  aelou- 

Amor.Lib.  ^j^^.  Helden  en  Koningen  te  beter  mogtcn  kunnen  veitooncn :  want  die  worden  van  de 

II.  El.  4.   pQgj.£jj  (j)  verdicht  veel  langer  geweeft  te  zyn,  dan  de  menlchcn  van  latere  tyden. 

(1)   Juven. 

Sat.  15.  Nam  genus  hoc  vivo  jam  decrefccbat  Homero : 

^'ifc'  "'T  Terra  malos  homines  nunc  educat  atque  pufiUos.  (i) 


vid.ürang 


Dat  is : 


M'ant  dit  gejlacht  begon  reets  by  Homerus  leven 
Te  krimpen ,  niet  meer  in  z,yu  ouden  ftaet  gebleven . 
De  ii/erelt  brengt  nn  booz.e  en  kleine  menfchen  voort. 

Het  is  dan  klaer,  dat  de  broozen,  in  de  Treurfpelen  gebruikt,  ook  hoog  zyn  gcweefi: 
onder  den  voet ,  verfchillende  daerin  van  de  broozen  der  jagers ,  die  zoo  niet  konden 
zyn ,  omdat  zy  daerdoor  in  hunne  Ihelheit  zouden  zyn  verhindert  geweeft  j  maer  beide 
quamen  ze  daer  in  overeen ,  dat  ze  hoog  om  de  beenen  kwamen  tot  over  de  kuiten , 
V  n      E  ^5^  wordende  van  achter  toegereegen  met  een  riem.     En  daer  de  gemeene  fchoenen 
tymól   &  maer  paften  elk  tot  cencn  voet ,  zonder  te  kunnen  worden  omgetrokken ,  (4)  gelvk  nu, 
Inft.  Orat.  ZOO  paften  de  broozen  tot  beide  de  voeten :  waerom  aen  Theramenes  by  de  Grieken  de 
Lib.  IV.     toenaem  van  cothtimus  oi broos  wiert  gegeven,  omdat  hy  zich  in  de  Regeering  wift  te 
c  II.  §.  7.  ft;l-iil<^l^en  naer  beide  de  piutycn,  houdende  het  dan  met  deerne,  dan  met  de  andere.   Zie 
^y„"'^^^"'£?vi/»z.  Chil.  I.  Cent.  i.  Ad.  p^.  &  in  Append .     Voorts  wcrt  de  broos  zoo  wel  ge- 
&  Plm.N.  draden  van  vrouwen  als  van  miuinen;  gelyk  uit  het  vorige  genoeg  gebleken  is. 
H.  Lib.  II.      [V]  Spcci  waren  een  Hach  van  Ichoencn  ,  of  liever  muilen  ,  vlak  en  laeg,  die  de 
P-  7        vrouwen  te  Rome  gebruikten  ,   en  wel  meeft  in  huis :     hchtekoijcn  quamen  'er  ook 
mede  op  ftract:  voor  mannen  was  het  fchande  die  te  dragen.     By  de  Giucken  integen- 
deel di-oegen  de  mannen  Soeci,  zelfs  op  ftract.     En  dacrvan  was  het,  dat  in  de  Bly- 
fpelen  te  Rome  ook  Socci  gebraikt  wierden :  nademael  de  mcefte  Blyfpelen  der  Romei- 
nen uit  die  der  Grieken  waren  overgezet  of  daer  van  ontleent. 

[W]  't  Is  beide  quaet :  en  daerom  is  de  les  van  Hieronymus  (j)  zeer  goet ;   Fefles 

(5)  Epift.  pullas  Aciue  devita  ac  candidas :  ornatus  &  [ordes  pari  modo  fugienda  funt ,  cjuia  alte- 

ad  Nepot.  ^^^^  deltciis ,  alterttm  gloria  redolct.     Dat  is :   Vliet  z.00  %i'el  de  z/ivarte  klederen  als    de 

Ti'itte :  pronkt  en  flordigheit  moet  men  opgelyke  wyz.e  fchuwen ,  omdat  het  eene  ruikt  naer  wel- 

^(,^  f^^-£)g.lufi  en't  andere  naer  roemz.uchtigheit.     En  van  Izokrates  (6):  z.yt  omtrent  uwe  kleding  net , 

mon.  maer  niet  pronkachtigh :  Want  d^  netheit  geeft  een  deftigheit ;  doch  de  pronkachtigheit  heeft 

(7)  L^.  l.iti  z.ich  een  overdadigheit.     En  van  Cicero  (j) :  in  veftitu,  ficm  in  plerifque  rebus  me- 

^       •       diocritas  optima  eft:  dat  is,  in  de  kledinge  is,  gelyk^in  de  meefie  andere  zaken,  de  mid- 

delmaet  beft.    Zie  de  aentekcningen  der  geleerden  o^'cr  die  plaets. 


ca 


A  C  H  T  B  A  E   R  H  E  I  'T.  ij* 

Pediiniis  cli  Plurarchus  zeggen ,    dat  hy  op  de  markt  ging  wandelen  in 
eenboerengewaedt,  en  ook  dus  wel,  zonder  ecnighopperklect  [X]  in  den 
rechterftoei  zat.     De  veltheer  Sylla  wert  ook  berifpt,   naerdien  hy  met 
weinigh  achtbacrheit  door  Napels  wandelde  ,  met  eenen  mantel  en  op  pa- 
tynen   [Y].     Tot  het  andere  uiterfte  vervielen  Kaligula,  NeroenHelio- 
gabalus.     Deze  keizers  quamen  te  voorfchyn  met  bonte  (i)  en  geblocm- .j,  jy^_,,j^ 
de  klederen,  paflende  beter  een  dartele  hoer,  dan  een  doorluchtigh  kei-Cai.  ^i.  & 
zer;  en  de  twee  lactilen   (2)  droegen  nimmer  een  zelve  kleet  meer  dan  [/"^'i'""*- 
eenmael .     Pompejus  de  groote  flaet  ook  by  Cicero  en  Attikus  voor  dartel  c.  ^5.  &  ts 
enydel  te  boek,  omdat  hy  lange  witte  koufebanden  (3}  droeg  [Z],  en |^^^^'^"""- 
een  bcmaelt  [A]  kleet  (4},  dat  zoo  eenen  opperveltheer  weinigh  betaem-  (3)  Ad  At- 

D  2  dei"=-L'b-"' 

'  i-p.  i 

U)  Ad  Ar- 

[X]  Valcrius  Maximus  (f)  zegt,  zonder  kamizool  met  ccn  oppei-kleet  alleen.     yJ-/.  tic  Lib.  i. 
atttem  Cato  Pretor,  M.  Scauri ,  c&terorumcjHe  reorum  judicia  }mlla  indut us  tunica  ,  /^^     x'i'u'tti 
tafttummodo  prxtexta  (imiElus  egit :  dat  is,  VllWKeer  Afarkus  Kato  cpperfchout  was,  ^■'fff''c.6.ex6 
hy  't  (Tericht  over   Aiarkus  Scanrus  en  anders  aengekjaegden   nvaergenomen  z.onder  eenigh 
i^mtz.ool  aen  te  hebben ,  hebbende  alleenlyk^  den  Raedshecrs-rok^  aengefchoten. 

[Y"|   Nacr  't  vcrhael  vxn  Valcrius  Maximus  Lib.  III.  c.  6.  ex.  7,.     De  zelve  dragt 
woit  Publius  Scipio,  die  Hannibal  overwonnen  heeft,  door  vcrfcheide  Raetshecrcn 
te  Rome    ook   tot   groote  fchande  tocgcrckent,  by  Livius  Lib.  XXIX.  c.  19.  (6)  ^g.  „jj  ^ 
Dcszclfs Broeder Lucius Scipio,  de  overwinnaer  van  Koning  Antiochus,  is  om  de  zcl- yal.  Max. 
ve  zaek  ook  gclackt,  als  men  zien  kan  uit  Cicer.  pro  Rabir.  c  II.  en  Val  Max.  L.  L.  Lib.  III. 
ex.  5.  gclyk  ook  die  beruchte  Madvus  Antonius,  by  -Appi.inus  Civil  Lib.  V.  &  Cicer.^-^-  «  * 
Thil.  2,  f.  30.  en  Plutarh.  in  Am.     Cicero  (7)  vcrontfchuldigt  die  dracht  eenigszins  ^l^^° 
in  Sylla  en  in  Lucius  Scipio,  en  Valerius  Maximus  (8)  ook  in  Publius  Scipio.-  macr^g)  l.'l. 
de  zelve  Cicero  bcfchuldigt  ze  fcherpclyk  in  Antonius  (9) ,  in  Klodius  (10),  en  in  V^er-  (9)  rlul.i, 
res(ii).  Zie  A.GelUus  L.  XIII.  c.  ii.     Wm  nu  óc  patynen  belangt,  dezelvewai-eneenc- 5°- 
zeker  flach  van  muilen,  bedekkende  allccnlyk  onder  het  platte  van  den  vT)et,  en  boven  11°'  ?^ 
met  riemen  wordende  vail:  gebonden.     By  de   Romeinen  werden  ze  gedragen  alleen- g^*^"  ^j 
lyk  van  de  vrouwen:  doch  niet  van  de  mannen,  ten  zy  met  ichande.     Een  mantel  en  (iijiuVcr. 
patynen  te  gclyk ,  was  de  dragt  der  Grieken :  maer  de  Romeinen  liadden  in  de  plaets  Lib.  v. 
van  den  7Kantel  een  toga  oï  langen  rol^,  en  in  de  plaets  van  de />rtif;;;f«  droegen  zcfchoenen.'^-  55- 
De  patynen  noemden  ze  in  't  Latyn  folcx ,  en  met  een  Grieks  woort  crepida :  en  ze  wa- 
ren wacrfchynelyk  de  zelve  als  de  Gallicic ,  of  altoos  niet  veel  daei"van  verlchillende.  Zie 
üell.  L.  L.' 

[Z]  De  oude  Romeinen  droegen  geen  koufcn ,  en  gevolglyk  ook  geen  koufeban- 
den: doch,  indien  hen  iets  fcheelde,  bewonden  ze  hunne  bcenen  met  linten  of  zwag- 
fels.     Pompejus  nu  haddc  op  dezen  tyt  een  zweer  aen  zyn  eene  been  :  waerom  hyook 
ccn  zwaat'.l  om  hetzelve  had  gcdacn:  welke  hy,  zyn  been  genezen  zynde ,  ook  weder- 
om heeft  afgclcgt.     Het  kon  hem  derhalvcn  niet  ten  quadc  geduit  worden ,  dat  hy  een 
zwagtcl  om  zyn  been  droeg,  maer  men  deed  zulks,  orndat  de  zelve  juift  witwas.  Waer- 
uit  dan  ook  zync  tegcnpartyders  gelegcnheit  namen  om  hem  te  laftercn,  en  te  befehul- 
'digen,  dat  hy  zich  tot  Koning  zogt  op  te  werpen ,  zeggende,  óvX  het  even  veel  ivas , 
of  men  den  koningkiyk^n  tulbant  aen  het  been ,  dan  of  men  ze  om  het  hoeft  droeg  ( 12)  .   Want  ( '  1)  Vil- 
de tulbant  was  niets  anders  dan  een  witte  doek  of  zwactcl ,  om  het  hooft  ce wonden.  Zie^*'"''      ■' 
den  uitmuntenden  Pauhts  Alanutins  in  Comment.  ad  Cicer.  Lib.  II.  ad  Attic,  Ep.  5.  en 
vooral  de  aenmerkingcn  van  den  doorgeleerden  Ifattf^  Kafitib.  over  Snet.  Aug.  e.  28. 
[  A]  Gclyk  het  evenvoorgaende  te  onrecht  is  verftaen  van  de  koufebanden,  in  plaets 
van  windels  of  zwagtels,  alzoo  wort  hier  ook  door  de  toga  piüa,  verkeerdclyk  verftaen 
een  bemaelt  kleet.,  in  plaets  van  een geborduurt  kleet ,  zynde  een  kleet,  dat  niet  gedi-.i- 
gen  wiert  dan  door  een  veltheer ,  tenvyl  hy  in  triomf  door  Rome  reedt.     Aen  groote 
mannen,  welkers  oorlogsdaden  zeer  heerlyk  waren,  wert  fomtjts  door  den  Ract  en  't 
volk  van    Rome  wel  als  tot  een   erkentenis  tocgeftaen    dien  triomfrok  en  verdere 
n-iomflïcrlêls   aen  te  trekken,  waiïneer  ze  de  publike  fjielen'  aenfchouwden  :    gelyk 
zulks  tocgeftaen  was  aen  Pompejus.     Zie  wederom  Maspttius  Comm.  ad  Cic.  Lib.  II.  ad 
At  tic.  Ep.   18.     Cicero  rekent  ook  het  dragen  \an  dit  kleet  aen  Pompejus  niet  toe  als 
daitelheit  en  ydelheit,  maer  hy  befchuldigt  hem,  dat  hy  zich  met  die  ydele  eere  verge- 
noegende ,  zich  niet  veel  met  den  welftant  van  't  gemeenc  beft-  bemoeide. 


(i)  DcHa- 


(i),Lacrt 
Lib.  VI. 


ló  A  C   H  T  B   A  E  R   H  E  i  T. 

de ;  waeroni  'er  ook  mede  gefpot  wort  van  Cicero,  die  P.  Klodius  meêbe- 
iiiipa\ci>.fcJiiiTipt  (i),  omdat  hy,  tegens  de  raetshcerlyke  achtbaerheit,  roodekou- 
cap.  II  {rn  [B]  droeg,  't  geen  men  echter  in  een  jongkman  wel  verdragen  zou, 
naerdicn  het  den  jongehngen  geoorloft  is,  fchoone,  hooge  en  fraeie  ver- 
wcn  te  dragen .  Evenwel  moeten  zy  ook  de  palen  der  zedigheit  niet  over- 
treden, met  zich  te  palieren  en  op  te  fmukken,  gelyk  de  lichte  vrouwen 
[C],  neen:  zy  moeten  gedenken  dat  ze  van  een  veel  edeler  natuur  zyn . 
Diogcnes,  ziende  eencn  jongeling  te  zeer  genegen  tot  verwyfde  optojing, 
vraegde  (2}  ofhy  zich  niet fchaemde ,  door  zotte  opfmtikkery,  kijker  te  ivillcn 
iz'orden  dan  hem  de  natuur gemaekt  had.  Gelyk  nu  deze  ydelheit  der  klee- 
dinge  llrafbaer  is  in  jongelingen,  veltoverften  en  prinfen,  zoo  verdient  ze 
vooral  misprezen  en  niet  geleden  te  worden  in  filozoofcn  en  geleerden,  die 

niet 

[W\  Rode  z.witchtels,  o^ linten  óm  de  Reenen,  liad  hy  moeten  zeggen,  om  de  reden 
200  even  gemclt.     Voorts  befchuldigt  Cicero  hier  niet  zoo  zeer  de  kouleur  als  wel  het 
dragen  van  die  zwachtels  tegen  de  gewoonte  der  Romeinen,  ten  zy  in  onpaflclykheit ; 
gelyk  gczcit  is . 
,  ,  j.  [Cj  Phxdra,  een  vroUw  zelfs,  zeit  by  Ovidius  (3): 

Phxd.V. 

7f.  Sint  procul  a  nobis  juvenes  ut  fcemina  comtii 

Fine  coli  modico  forma  virilis  amat . 
Dat  is: 

Dat  jongelingen ,  die  zich  als  ten  vroHti/  palleeren  i 

(  Zy  z.yn  by  my  veracht )  zich  verre  van  my  Veeren  ', 
De  fchoonheit  van  een  man  moet  matigh  zyn  gejtert . 

Zie  Cicero  in  't  18  hooftftuk  van  't  eerfte  boek  zyner  Plichten,  en  't  gene  de  Ge- 
leerden daer  over  hebben  aengemerkt.  Vele  maken' zich  door  onmatigh  oppronken  de 
vrouwen  gelyk :  of  overtrefièn  ze.  Diogenes  verweet  dit  eens  acrdigh  aen  een  jongeling , 
die  heel  net  gepallecrt  tot  hem  komende,  en  hem  naer  een  zekere  zaek  vragende,  totaut- 
wooit  kreeg,  dat  hy  hem  niet  eerder  zoude  antwoorden,  voor  dat  hy  deszelfi  kleetvan 
malkander  gefchoven  hebbende ,  zoude  hebben  gezien ,  of  hy  man  of  vrouw  was  (4)  • 
(4)  Diog.   Zie  daer  een  aerdigh  gedicht  op  de  zulke ; 

Lacrt.  Lib. 

^^■^"**^'  Cincinnatulus  illc,  cui  undulati 

Propexique  humeros  gravant  capilli , 

Qui  terfa  cute  blsefulaque  voce, 

Qui  pxtis  oculis,  gmduque  molli. 

Et  piétis  fimulat  labris  puellam  , 

Heri,  Pofthume,  nuptias  pai-abat: 

Quum  nequifllmus  omnium  facerdos, 

Urbanus  tamen  8c  facetiis  Hercle, 

Utra  fponfus  crat ,  rogare  ccepit. 
Het  welk  aldus  door  iemant  vertaelt  is  : 

Hoor  Pofihttmus ,  'l^  moet  u  wat  klugtigs  gaeH  verhalen  , 
Die  gefrizeerde  bol  ^  iviens  z^i'akk^  fchouderblaên 
Het  glad-gekemde  hair  en  krullen  overlaèn , 
Die  door  een  blinkent  vel  en  lifpent  tatualen , 
Die  door  geil  oog-gelonk_en  tribb'len  langs  dejlraet. 
En  door  gefchildert  fchoon  een  oprecht  meisje  laets 
Die  zelve  nam  korts  voor  een  zoete  meit  te  trouwen : 
Maer  de  gejlepen  Paep  zagh  ze  allebei  voor  vrouwen 
Of  teere  meisjes  aen ,  en  zei  zoo  flegtjes  heen , 
^egt,  dochters^  wie  is  dorh  de  Bruigom  van  u  tween. 


I 


ACHTBAERHEIT.  17 

niet  geklcet  gaen  gelyk  hunne  wysheit  wel  zou  betiiemcn .   De  zotte  pracht 
dan  verwerpende,  moet  men  zich  ook  wachten  voorde flordigheit  van  Dio- 
o-enes  Cinikus  en  Epaminondas,  morfige  filozoofen ,  die  altyt  een  zelve 
kleet  droegen  [D].     Voeg  hier  Sokrates  by,  die  bloots  voets  ging  (i),Ui  Xe- 
met  een  linnen  kleet  [E]  ot'zak  omwonden,  wacrin  hydikwylsopde(iract'jJ?J_|^'^ 
ofin  (loepen  en  mcilhoopcn  fliep,  met  weinigh  eer  of  achtbaerheit.     MenLih.  i. 
moet  wyders  de  achtbaerheit  niet  alleen  in  het  kleden  onderhouden ,  maer 
ook  in  de  bewegingen,  dienende  daertoe  zeer  wel  de  vertoonde  broos,  om 
de  deftighcit  uit  te  drukken,  een'  afkeer  hebbende  van  hun  die  eene  al  te 
groote en gemaekte llatighcit  over  zich  hebben,  die  't  hooft  in  den  wint 
fteken,  dan  uitgeftrekt,  dan  ingetrokken,  of  het  zelve  zoo  onbeweeglyk 
houden,  alsof  het  op  een  pael  ftontj  waerdoor  men  dan  zonder  achtbaer- 
heit heen  gaet,  en  elk  tot  lachen  verv/ekt.     Ook  moet  de  fok  niet  alleen 
een  beek  zyn  van  den  gang  der  flechte  en  geringe  luiden,  als  knechts  en 
arbeiders,  maer  die  behooren  de  fok  en  broozen  al  meé  te  gelyk  te  dragen, 
dat  is  hunne  ftatigheit  te  regelen  naer  den  gemeenen  gang  van  bezadigde 
perfoonen .     Horatius  byt  met  zync  fchimptandcn  (2}  eenen  Tigellius  Sar-  j^)  sit,  3  / 
dus  ,  die  geen  maet  in  zynen  tredt  ramen  kon  [F] :  dan  ging  hy  eens  voet  Lib.  i.v. 
voor  voet,  als  een  priefter  van  Juno  [G]  ,  dan  rende  hy  zoo  fnel  of  de  '° 
vyanden  hem  op  de  hielen  waren. 

De  vrouwen  voegt  zeer  wel  een  ftatige  gang  (H}  en  langfame tredt,  om 

meer  achtbaerheit  te  vertconen .     Hierom  hebben  zy  meer  reden  om  paty- 

I.  Veel.  E  nen 

[P']  Ej->aminondas  dect  zulks  niet  uit  morfigheit,  maer  uit  armoede,  omdat  hy  geen 
gek  h:\dde ,  om  ccn  tweede  te  kopen :  waerom  hy ,  als  zyn  kleet  naer  den  voller  wiert 
gezonden  om  gewaffchen  te  worden  (want  de  ouden  droegen  meeft  witte  klederen)  zoo 
lang  bleef  te  huis  zitten ,  totdat  hy  't  weder  kreeg.     Zie  «y^liaK.  Kar.  Hifi.  Ltb.  V.  c  5". 

[Ej  Somtyts  evenwel   trok  hy  een  fraei  kleet,"  en  Ichoenen  aen,   gclvk  Dioge- 
res  Laërtius  (3)  aentekcnt  uit  Plato  (4).     Diogenes  Cinikus  verwyt  hem  zelfs  by  E-(jj  tib.ir; 
lianus  (^),  dat  hy  al  te  net  was  op  zyn  huisje,  ruftbedde,  en  fchoenen:  waerlchyne-  §.18 
lyk  te  om-echt.     Want  hy  was  ann  volgens  't  getuigenis  van  den  zelven  Elianus"  (6j  U)  I'I'Kvj 
ai  Scneca  f-;  :  hoewel  Demenius  Falereus  by  Plutarchus  (8^  zullcs  ontleent.  Couvivu 

[F]  Men  moet  zich  tuachten,  zeit  Cicero  (c)),  dat  wy  nocbte  een  venvyfde  tracgheit  (j)  Var. 
in  oriz.en  gang  gel>ru:kc}: .,    zoodat  iij  de  beelden  gelj/h^zyn  die  in  plechtige  fiaetjien  wor-^^^-  Lib. 
den  omgedragen  j  nochte  al  te  groote  fnelheit  aenwenden  als  jvy  haefi  hebben.     Meer  dier- '^""P*'* 
gelyke  leflcn  uit  oude  Schiy vei's  ,  omtrent  den  gang,   vint  men  in  de  acntekeningen  j*,|j^^^ 
der  Geleerden  over  deze  placts  van  Cicero :  daer  ze  kunnen  worden  nagezien .  n.  cap.  44 

[G]  Niet  alleen  de  Pricftcrs  van  Juno,  maer  ook  van  andere  Goden  en  Godinnen, ''''  ^P'^- 
gingen  met  een  zeer  langfamen  en  ftatigcn  tret,  als  ze  ccn  omdragt  deden  ,  om  aen-  ]^^',   .  ■ 
zien  en  cerbict  te  verwekken .     Maer  ook  Juno  zelf  woit  boven  andere  een  zeer  ftatieu-  (Hde. 
zen  en  deftigen  tredt  toegefchreven,  als  de  Koningin  der  Goden:  waen'anhetfpreekwoort  {9)  De 
by  de  Grieken  H'^xTsv  /SaSi'^siv,  op  zyn  fttnoos  treden^  dat  is,  langfiem  en  ftatieus.    Zie  OlEc.  Lib. 
Ilambinus  en  ToiTcntius  over  deze  nlaets  van  Horatius .  ^'  *^^P'  ^^' 

/lo)  Art. 

[H"]  Hoor  de  les,  die  Nazo  aen  de  vryfters  geeft  (10)  :  Am. Lib.' 

IlLr.  198 
Eft  6c  in  inceffii  pars  non  temnenda  decoris , 

Allicit  ignotos  ille,  fugatque  ^'iros. 
Hec  movet  arte  latus ,  tunicÜque  fluentibus  am^as 

Excipit ;  extenibs  fertque  fupa-ba  pedes . 
Dia  ,  velut  conjux  Umbri  rubiamda  mand , 
Ambulat,  ingentes  varica  fertque  gi-adus. 
Scd  fit,  ut  in  multis,  modus  hic  quoque;  niüicus  alter 
Motus  j  in  inceflii  mollior  alter  ent , 

Dut 


i8  ACHTBAERHEIT. 

■  nen  of  hooge  muilen  te  dragen,  opdat  ze  niet  te  fnel  gaen  zouden :  maer 
den  mannen  paft  manlyk  te  gaen ,  en  met  grooter  treden  dan  de  vrouwen . 
M.  TuUius,  ziende  j  naer 't  verhael  van  Petrarcha,  zyne  dochter  Tullia, 
tegens  de  vroulyke  achtbaerheit,  al  te  ras  gaen,  en  zynen  zwager  Pizo  in 
tegendeel,  tegens  de  mannelyk  welvoegzaemheit,  telangfaem,  zeide,  om 
hen  beide  te  berifpen,  in  Pizoos  byzyn,  tot  zyne  dochter:  Ga  toch  als  een 
man.  Willende  te  kennen  geven,  dat  zy  zachter  behoorde  te  gaen,  en 
Pizo  fneller. 

Boven  dit  alles  paflen  de  broos  en  fok  zeer  wel  tot  den  welftant  van  een 
poèetfch  fierfel :  want  de  dichters  hebben  door  geene  andere  dingen  onder- 
fcheit  van  hunne  poëzy  gemaekt,  dan  door  de  broozen  en  fokken.     De 
broozen  werden,  gelyk  gezeit  i«,  tot  de  treurfpelen  van  Koningen,  Prin- 
fen  en  andere  groote  perfonaedjen  gebruikt,  hoewel  'er  dikwyls  knechts, 
meefters,  dienaersen  flaven  onder  liepen.     De  vrolyke  kamerfpelers  ge- 
noegden zich  met  de  fok,  dewyl  hunne  dichtftof  op  flechte  en  geringe 
menfchen  uitquam^  en  naerdien  zy  met  een  laegen  ftyl  van gemeene dingen 
fpraken  wert  hun  de  fok,  ten  teken  van  een  flechte  fpreekmanier ,  toege- 
leit.     Maer  als  het  treurfpel  van  koningenen  vorllen  handelde,  ftrektede 
broos  een  merk  van  hoog,  volmaekt  en  deftigh  fpreken.   Zulx  dat  de  broos 
en  fok,  zoo  veel  de  kleding  en  't  fpreken  belangt,  dubbel  voor  een' po- 
ëetfchen  welftant,  en  een  kort  begrip  van  alle  fchoonheit  in  de  dicktkunft 
kunnen  gehouden  worden ^  want  de  brave  poëten  onderhielden  hunne  ver- 
fiering,  in  wat  zaek  het  ook  wezen  mogt.     Ariftoteles  berifpt,  in  zyne 
dichtkunft,  Ulifles  over  het  te  zeer  fchreien  en  kermen  op  de  klip  Scilla, 
want  dat  ftont  hem  als  een  wys  en  voorzichtigh  manjuift  zoo  heel  fraei  niet. 
M.  T.  Cicero  laekt  (i)  in  Homerus  [I],  dat  hy  den  goden  menfchelyke 
Defr^Lfb- euvelen,  als  gekyf,  gramfchap,  twift,  nydt  en  oneerbaere  genegentheden 
II.  c.fis.   toefchryftj  waerover  hy  trouwens  van  Empedokles  en  Xenofanes  (i)  ook 
Laèn.'ifb.isgelaftert:  en 't  is  geen  wonder,  dat  de  Filozoof  Heraklitus  (3}  geoor- 
IX.  %.  18  deelt  heeft,  dat  men  Homerus  behoorde  uit  de  fchouplaetfen  en  van  de  to- 
LaëJÏ.'u'b.  neelen  te  jagen ,  na  hem  eerft  een  goet  deel  vuiftllagen  vereert  te  hebben  [K], 
IX.  s*.  I  alles 

Dat  is : 

De  ging  behoort  oo\  tot  de  fchoonheit  van  een  vrouw , 

En  is  een  deel  daer  van :  der  onbekende  mannen 

Gedachten  zal  de  gang  of  lol^n  of  verbannen  . 

De  een'  draeit  zich  naer  de  k^nfl ,  en  fchept  in  't  ruime  kleet^ 

Als  met  een  flattrend'  zeil ,  den  -wint  op ,  en  z.y  treet 

Hovaerdigh  en  ver%vaent  op  't  voorfie  van  haer'  teenen. 

Een  and' re  flapt  te  wyt ,  en  fchryt  met  haer  e  beenen 

Te  ver  van  een ,  gelyk^  een  Vmbrifche  boerin . 

Doch  hierin  zy  ook^maet  geraemt ,  zoo  -wel  als  in 

Veele  andre  dingen  meer.     Het  tribblen  is  lichtvaerdigh , 

Het  fchryden  boers. 

\y\  En  ook  in  alle  andere  Poëten,  de  Nat.  Deor.  Lib.  I.  c.  16. 
(4)  Diog.       [K]  Pythagoras  oordeelde  ook  (4) ,  dat  Homerus  ftraf  verdient  hadde  door  zyne 
Laert.  Lib.  Poëzy.     Hy  maekte  het  volk  wys,  dat  hy  naer  de  onderaertfche  geweftcn  nedergedacit 
^    '  ^  ^'zynde,  aldacr  onder  andere  dingen  hadde  gezien,  datHeziodus  met  ketens  aen  een  kope- 
ren pilaer  was  vaft  gemaekt,  en  op  de  tanden  knerfte,  en  dat  Homerus  aen  een  boom 
hing  en  van  een  menigte  flangen  omringt  was  tot  ftrafiè  van  't  gene  zy  van  de  Goden 
hadden  verdicht .     Meer  andere ,  die  Homerus  Poëzy  mifprezen  hebben  ,  worden  op- 
getelt  door  den  zeer  vennaerdcn  fo.  Alb.  Eabritim  Bihüoth.  Cvac.  Ltb.  II.  eap.  7.  §.  10. 
f.  ^66  &  Seqq. 


A  C  H  T  B  A  E  R   H  E  I  T.  ig 

alles  alleen  omdat  hy  de  achtbaerheit  niet  had  waergenomen  [L] ,  daer  hy 
anders  een  wonder  is  in  vcrftanc  en  welfprckentheit.  Myns  oordeels  heeft 
Sofokles  de  achtbaerheit  ook  niet  genoeg  betracht,  in  het  treurfpel  van  A- 
jax,  alwaerhy  Teucer,  den  zoon  van  eene  flavin,  en  baftertbroeder  van 
AjaXjinvoerten  met  Menelaiislaetkyven^i^jZonder  een  igh  ontzaghof  vrees,  (i)  v.io^s 
of  de  mienfte  eerbiedigheit  voor  dien  Koning  te  toonen^  En  fchoon  het 
waer is ,  dat  ^  Icnelaüs  ei ndelyk  zeide  Qi^dat  hetfchandelyk  "ji^as  met  zulken  ?e  ( i)  v .  1 1 17 
kyve?z,  dk  men  met  ge'X'elt  kon  temmen  en  ^t onderbrengen,  hy  ziüverde  zich 
hierdoor  nochtans  van  den  fmaet  niet  dien  hem  de  fcheldende  Teucer  aen- 
deed.  Hier  befpeurt  men  geen  achtbaerheit,  zelfs  aen  dezyde  van  Mene- 
laüs,  want  die  gewaerdigt  zich  in  eene  lange  kyvaedje  te  komen  m^t  Teu- 
cer een  flecht  foldaet  en  fchutter,  en  die,  naer  Homerus  en  Sofokles  zeg- 
gen, ganfch  geen  magt  had.  Door  Teucer  ziet  men  de  achtbaerheit  ge- 
heel verfiiieten,  naerdien  hem  de  onbefchaemtheit  vervoert  om  met  dus 
eenen  koning  te  twiften  en  in  opgeblazenheit  te  kyven.  Te  meer  doolt 
Sofokles  [M]  omtrent  de  achtbaerheit,  als  hy  Teucer  voor  Agamemnon 
laet  pochen  (3}  van  zyne  quanfuis  edele  geboorte ,  den  Vorft  verwyten-{3lY.ii«^ 

E  2  de 

[L]  Hoe  de  achtbaerheit  in  de  Dichtkunft  wort  waergenomen ,  leert  ons  Cicero  (4) :  (4)  De 
T)an ,  x.egt  men ,  ( dit  zyn  zyne  woorden )  dat  de  Po'éten  de  achtbaerheit  wel  in  acht  ne-  Offic.  LibJ 
meti ,  wanneer  dat  gene^  het  welk^een  iegelyk^perfoon  voegt t  wort  gedaen  engezegt:  ge-'^'^^"  ■ 
lyk  als,  indien  Eak^fs  of  Minos  z.eiden,  LATEN  ZT  MT  HATEN,  ALS  ZT 
MT  MAER   VREZEN,   of,    IK  DE    VADER    STREKKE   MTNE 
KIND  EREN  ZELF  TOT  EEN  GRAF  s  z.00  z.oude  de  achtbaerheit  verzuimt 
z.yn :  omdat  men  van  Eaktts  en  Minos  z.eit ,  dat  ze  rechtvaerdigh  zyn  geweefi  .    Maer 
uvanneer  Atrens  het  zelfde  zeit ,  dan  kjappen  de  aenfchouwers  in  de  handen :  want  de 
ivoor  den  voegen  den  perfoon .      En  met  hoe  veel  opmerkinge  een  Poëet  moa  aengedaen 
Zyn  omtrenFdeze  achtbaerheit,  toont Horatius  wytlopigh  aen  in  zyne  dichtliunft:  dasf 
hy  onder  andere  dingen  ook  zeit  (5) .  (jj  y.  „i 

Si  dicentis  crunt  fortimis  abfona  dióta 
Romani  tollent  equites  peditelque  cachinnum  ^ 
Intererit  multum,  davufne  loquatur,  an  herusj 
Maturulne  fênex,  an  adhuc  florente  juventa 
Fervidus ;  an  matrona  potens ,  an  fêdula  nutrix  ; 
Mercatorne  vagus ,  cultorne  virentis  agelli ; 
Colchus,  an  Aflyriusj  Thebis  nutritus,  an  Argis. 

Het  welk  A.  Pels  op  latere  tyden  aldus  toepafl  (6) :  /g.         ^ 

Maekt  dan  een  Dichter ,  dat  zyn  fpeeler  anders  fpreeht , 
Dan  zftlk^een ,  in  wiens  fiaetj  en  k,lederen  hy  fleekt i 
't  Ruim ,  galeryen  ,  bal^,  en  hnisjens  zftllenfchat'ren 
Van  lachen ,  om  ztdk^  mal^  en  btiitenfpoorigh  fnat'ren . 
Veel  zal  het  fchelen ,  of  een  meefler  fpreekt,  of^echti 
Of  ook^  een  fiaetigh  man ,  die  weet ,  het  geen  hy  zegt , 
Of  dartel  jong' ling  i  een   vorfiin,  of  minnemoeder  i 
Een  fnedigh  koopman,  of  onnozel  fchapenhoeder  i 
EenSpanjer,  of  een  Pool  ^  een  Fransman,  of  een  Dee»} 

[M]  De  reden,  die  de  Schryver  hier  bybrengt,  waerom  hy  oordeelt,  dat  Sofoldes 
óe  achtbaerheit  in  het  treufpcl  van  Ajax  niet  wel  heeft  waergenomen  ,  komen  my  niet 
krachtigh  genoeg  voor,  om  in  zyn  gevoelen  over  tegaen:  oorddendc  iu  tegendeel,  dat 

Sofb» 


20  ACHTBAERHEIT. 

(i)v.'ijsde  dat  hy  van  eenen  godloozen  (1}  vader  en  echtfchendige  moeder  is 
voortgekomen  -,  voegende dacr  nogh  dreigementen  en  andere  onheufchc  ma- 
nieren van  doen  by  -,  het  welk  indien  Agamcmnon  naer  de  achtbaerheit  had 
gewaerdeert,  hy  had  hem  met  reden  mogen  doen  ophangen. 

Gelyk  nu  een  verftandigh  Poëet  de  perfonaedjen  van  zyne  fpelen  of  dich- 
ten behoorlyke  manieren  zoekt  toe  te  paffen  ,  die  niet  buiten  de  achtbaer- 
heit gaen,  zoo  behoort  ook  ieder  msnfch  wel  in  acht  te  nemen,  wathy  fchul- 
dlgh  is  te  doen,  om  in  zyne  handeUngen  van  den  lafter  bevryt  teblyA^en, 
dien  zulke  dichters  niet  ontgacn  kunnen,  welke  perfoonen  tot  voorbeelden 

van 

Sofoklcs  de  achtbaerheit,  zoo  als  ze  in  een  goetPoëetvcreifchtwoit,  zeer  wel  heeft  gade 
gcflagen.  Wy  zullen  de  reden ,  tegen  Sofokles  bygebracht ,  trachten  te  wederleggen ,  en  'u 
ons  voor  ccn  eere  rekenen,  indien  wy  zoo  een  trenelyk  Poëet  van  den  opgeleiden  niisllagh 
kunnen  bcvrydcn .  Om  zyn  zeggen  te  bcwyzen  llelt  onze  fchry  ver  Teuccr  in  fiitfoen  zeer 
verre  beneden  Menclaüs ,  hem  noemende  een  Hecht  Ibldaet ,  enfchutter,  cenballaeit,  den 
zoon  van  een  llavm ,  en  klein  van  vermogen ,     Maer  indien  hy  de  zaek  wel  hadde 
overwogen ,  zoude  hy  gezien  hebben ,  hoe  qualyk  hy  redeneert .     't  Is  waer  Teuccr 
was  ccn  ballaert,  maer  echter  cenKcnings  zoon  :  en  onze  fchi-yver  hadde  behooren  te 
weetcn ,  dat  de  balbicits  of  natuurlykc  zoonen  (gelyk  men  nu  fpreekt)   in  die  tyden 
niet  minder  wierden  gcaclit,  dan  wettige  en  echte,  volgens  de  aentckeningen  van  Di- 
(1)  lliacl    dymns  en  Euftathius  over  Homcrus  (z).     Daer  by  komt,  dat  zyn  moeder  Hdïonc, 
Lib.  VIII.  hocAvel  eeneflavin,  echta' niet  min  doorluchtigh  was  als  zyn  vader :  zynde  de  dochter 
V.  284       van  den  Trojaenfchen  Koning  Laomedon,  en  de  zufter  vanPriamus,  'door  Herkules  in 
de  cailre  verovering  van  Troje  gevangen ,  en  aen  Telamon ,  Teucers  vader ,  gefchon- 
(5)Didym.  ken  (3)  tot  een  belooning  voor  zyne  dapperheit  en  dicnftcn,  in  die  beleegering  be- 
ibid.  &      toont:  zoo  dat  zy  wel  een  flavin  was  door  't  recht  des  oorlogs,   maer  niet  vangcboor- 
Ovid^Met.  iQ_    Voorts  was  Teucer  niet  alleen  geen  flecht  Ibldaet,  maer  een  man  van  acnzicn  en 
^|^_'       ^'  een  dapper  helt,  zeer  ervaren  in  het  fchieten  met  den  boog,  wetende  echter  in  tyts  ge- 
(4)  lliad.    legenheit  ook  wel  om  te  fpringen  met  ichilt  en  fpies  C4),  en  hebbende  moets  genoeg 
lib.  XV.   om  Heftor  zelf  aen  te  taften,  gelyk  Homenis  hem  befcliryft  (5-)  ,  by  wien  hem  Aga- 
T.  478.  &  memnon  zelf  aenfpreekt  met  de  nam  van  ForJ}  der  volgeren  (6) ;  als  gebiedende  zoowel 
r  Ml   A     °^^^'  ■^y"^  Salammiers,  hoewel  onder  zyn  ouder  broeder  Ajax ,  zoo  lang  deze  leefde, 
Lib.  vii'l.  ^Is  Menelaus  over  zyne  Spartanen:   zoo  dat  de  perfoon  van  Teucer  juiftniette  gering 
V.  x66  &    was  voor  Menelaus  om  "er  zich  mede  gelyk  te  ftellen.  Voeg  daer  by,  dathetongclyk 
Seqq.  &     acu  Menelaus  zyde  was,  een  geheel  onredelykc  zaek  aen  Teuccr  gebiedende,  d^ie  hy 
•  ■^^;  wel  wift,  dat  van  niemant  kondc  worden  voor  goet  eekeuit  :  waerom  hy  ook  al  wat 
sèqq!         omzichtiger  omtrent  Teuccr  in  deze  zaek  moft  te  werk  gacn  ,  dan  in  andere  gelegen- 
(c)  liiad.   heden.     Wat  de  macht  van  Teucer  aengaet,  Ajax  was  met  twaelf  fchepen  (7)  geko- 
lib.  8.V.  men  voor  Troje,  hoedanigh  een  getal  ook  Ulyflcs  (8J  hadde,  en  die  moften  nu  na 
fVu-  A    ^^  '^^°^  ^'^^  ^^^^  ^-icn  onder  Teucer:  welke  ik  niet  weet  dat  van  Homerus  of  Sofo- 
Lib  i\'  ■'^^^^  ergens  uitdrukkelyk  gezcgt  wort  ganfch  geen  macht  gehad  te  hebben;  hoewel  twaelf 
,557.  "  '   fchepen  niet  veel  waren  onder  duizent :  doch  dit  doet  niet  zeer  tot  de  zaek.     Wat  nu 
(8)  iliad.    aengaet  het  gedrach  van  Teucer  zoo  omtrent  Menelaus  als  Agamcmnon,  daerin    heeft 
Lib.  2.  vc  Sofokles  onzes  bedunkens  den  phcht  van  een  goet  Dichter  ook  zeer  wel  m  acht  genomen. 
Teucer,  bedroeft  over  de  doot  van  zyn  broeder  Ajax,  die  zich  zelfs  uit  fpyt  en  wanhoop 
had  om  hals  gebracht,  fchrccf  by  zich  zelfs  de  oorzaek  daer\'an  voornamentlyk  toe  aen 
Agamcmnon  en  Menelaus.     Terwyl  hy  by  't  dode  lyk  ftaet  en  klaegt,  komt  Mene- 
laus en  vcrbict  hem  met  een  groote  bittcrheit  dat  lyk  te  begraven ,  willende  dat  het  ten 
proi  voor  de  vogelen  zoude  worden  weggeworpen .     Teucer  raekt  daerover  met  hem 
in  hardcj woorden,  en  blyft  Menelaus  niet  fchuldigh .     Deze  weggegaen  zynde,  komt 
Agamcmnon  tcrftont,  en  fpreekt  noch  raim  zoo  bits  als  Menelaus  gedaan  hadde:  \vaer 
over  Teucer,  wiens  bloct  nocli  aen  't  zieden  was,  en  niet  buiten  reden,  op  nieuw  in 
sramfchap  geraekt  zynde,  Agamcmnon  niet  een  hair  zachter  bejegent,  als  hy  Menelaus 
bejegent  hadde .     Of  nu  Solokles  een  vergramden  helt ,  en  die  zoo  mcrkelyk  veronge- 
lykt  wert,  invoerende,  hem  wel  heeft  op  het  toneel  gebragt ^  oordeele  de  Lezer  uit 
de  volgende  les  van  Horatius  in  zyne  Dichtkunft  (9) , 


616. 


vers.  loS 


Triftia 


A  C  H  T  B  A   E  R  H  E  I  T.  it 

van  onze  bedryven  invoeren,  die  de  bctaemlykezcdcn  en  eer  en  achtbaer- 
heit  ontbeeren. 

Trülia  moeftum 
Vultiim  verba  decent,  iratiim  plena  minararn. 

Dat  is,  naer  de  vertaling  van  A.  Pels:  ^ 

Een  treurig  ■weez.en  pafi  een  droeve  wys  van  [preken  ; 
Keel  dreigementen ,  die  verbolgen  z.ich  wil  wreeken. 

En  wat  verder : 

Aut  fartiam  Icquere,  aut  fibi  convenicntia  finge,  '. 
Scriptor .  honoratum  fi  forte  rcponis  Achillcm ; 
Impiger,  iracundus,  incxorabilis ,  acer, 
Jura  neget  fibi  aata ,  nihil  non  airogct  anxiis. 

Het  welk  door  den  zelven  A.  Pels ,  dus  is  overgezet : 

Daer  by  is  't  nodigh ,  dat  een  JPichter  volge ,  't  geen 
Aen  ieder  is  bekent  van  Helden ,  in  gefchichten 
Befaemt ,  en  alles  dat  hy  daer  wil  by  verdichten , 
He/  overeenflemm'  met  de  zeden  van  z.yn  Helt . 
M'anneer  ge  op  mu  tooneel  den  Korfi  Achilles  flelt'^ 
Verheelt  hem  dapper,  onverbidlyk^  fi^<^fi  'verbolgen i 
Hy  weigre  wetten ,  recht  en  redenen  te  volgen , 
En  laete,  al  't  geen  hem  raekt^  affiniten  op  z.yn  kling^. 

ACHTBAERHEIT. 

Wie  is  zy  die  tnyn  ziel  'urybuit 
Door  daden  i  fpraek  en  gaeri. 
En  dit  rykfchoutoneel  ontjlmt , 

Tiaer  zoo  veel  beeldenjlaen  ? 
Is  V  iemant  die  ons  hart  verleidt 

Door  danken  en  ge  jok  ? 
O  neen;  't  is  d'  edele  Jchtbaerheit , 

Gekent  aen  broos  en  fok. 
Haer  iji-ezen  eifcht  ons  zonder  tael 

Ontzagh  en  eer  biedt  af. 
Maek  nimmer  Jlaet  op  eer  enprael 

Of  volg  haer'  heldedraf. 
Macr  volg  ook  haer  e  leiding  hier 

Zoogy  de  kunftcn  eert: 
Zy  voert  ons  m  met  hoogen  Z'wier 

Terfchool  die  '■^ysheit  leert. 

H.  K.  POOT. 
ƒ.   Deel  F  ACH- 


22 


ACHTERKLAP. 


ACHTERKLAP. 

Dit  beclt  verfchilt  in  zwier  en  hoedanigheit  oneindigh 
van  het  voorgaende.  Gy  ziet  ccne  zittende  Vrou, 
die  onder  't  openen  van  haeren  mont,  eene  dubbele  tong  [A] 
toont,  niet  ongelyk  die  derflangen.  Over  haer  hooft  houdt 
zy  een  zwart  laken  [B],  waervan  zy  een  gedeelte  met  de 
flinke  hant  uitrekt,  zulx  dat  het  eene  fchaduw  op  haer  aen- 
gezicht  maekt.  Haer  gewaet  is  wyders  roeftverwigh ,  en  op 
veele  plaetfen  gefcheurt.  Onder  haere  voeten  legt  een  trom- 
pet of  bazuin  [C] ,  en  haer  rechte  hant  houdt  eenen  pon- 
jcrt  gereet,  om  elk  te  quetfen. 

De 


(i)  ZieE- 
rafm.  Chil. 
3 .  Cent.  I  • 
Ad.  II. 
(i)  Ecclef. 
c.  18.  V.  14. 
(3)  Ibid.v. 
ij,  16,17. 


(4)  Satur- 
nal.  Lib.  I. 
S. 


cap. 


[A]  Namentlyk ,  een  dubbele  tong  is  een  zinnebcelt  van  een  dubbel  hait  en  van 
valfcheit,  vooral  eigen  acn  de  achterklappers.  Zoo  zeiden  de  Grieken,  Jitasü?  avJ^ar, 
en  de  Latyncn  biltngues  homines,  dat  is,  dubbele  of  tweetongige  menfchen ,  in  placts  van 
valfchartige  (i).  En  Paulus  beveelt,  i  Tim.  5.  vs.  8.  den  Diakenen,  ecrhaer  tez.yn, 
niet  ni'eetongigh.  Zoo  Ipreekt  ook  Sirach  van  een  tu^eetongigh  menfch  (2),  en  een 
dubbele  tonge  (5). 

[B]  De  zwarte  kleur  betekent  in  de  beeldcnfpraek  boosheit ,  gelyk  de  witte ,  vroom- 
heit.     Zie  't  geen  wy  hiervan  zee;gen  over  't  zinnebcelt  \-an  de  Gerechtigheit. 

[C]  Tot  een  teken ,  dat  de  achterklappcr  genegen  is  den  lof  en  roem  van  anderen  te 
bcnadeelen  en  met  de  voeten  te  trappen.  Want  de  bazuin  is  in  de  beeldenipraek  een 
teken  van  een  wytbcrocmde  vennaeithcit.  Daerom  hadden  de  Romeinen ,  volc;cns  de 
aentekening  van  Makrobius  (4) ,  op  den  tempel  \-an  Saturnus  Tritons  geil elt ,  Üazcnde 
op  bazuinen,  dogh  hebbende  de  ftacrtcn  veroorgen.  Met  welke  beeldenfpraek  zv  te 
kennen  gaven,  dat  de  gcfchiedenis  der  zaken  van  de  tyden  van  Saturnus  af  bekent, 
berucht  en  als  met  de  bazuin  uitgeblazen  was ;  daer  de  dingen  ,  voor  de  tyden  van  Sa- 
turnus ven-icht,  onzeker  en  onbekent  waren,  en  even  als  in  een  duiftercn  nacht  bedekt 


lagen 


het  welk  door  de  verborgene  ftaeiten  der  Tritons  verheelt  weit.      Hieruit 


heeft  de  beroemde  Alciatus  een  aerdigh  zinnebcelt  verzonnen  om  den  onftei-flyken  roem 
der  geleertheit  te  kennen  te  geven ,  Itellende  een  Triton ,  die  op  zyn  zeehoórn  als  op 

een 


ACHTERFLAP. 


23. 


ij      De  lafterzieke  achterklap  is,  naer  de  bepaling  van  den  heiligen  Tho- 
mas *,  eene  geheime  quaetfprekenthcit,  regens  den  goeden  naem  en  eer '♦iQiien:. 
van  andere  luiden. 


een  bazuin  blaeft,  en  een  Hang  ,   die  hacr  ftacrt  in  den  bek  hebbende,  een  kring 
rondom  hem  maekt,  waeronder  hy  deze  vaerzen  voegt: 

ft 

Neptuni  tubicen  (cujus  pars  ultima  cctum 

^quoreum,  facies  indicat  eflc  Dciim) 
Serpentis  medio  Triton  comprcnditiir  orbe, 

Qui  caudam  infeito  mordicus  ore  tenet. 
Fama  viros  animo  infigncs,  prxclaraquc  gefta 

Profêquitur,  toto  mandat  £c  orbe  Icgi. 


Dat  is: 


Nepmins  trompetter  *  (die  met  't  onderlyf  een  vii 
Vertoont ,  maer  voorts  een  Godt  in  d'  and're  deelen  is) 
Staet  midden  in  een  kring  van  eene  fang  hegreepen , 
Die  't  uiterfi'  van  haer  ftaert  hotft  in  haer  bek^benepen. 
Dit  geeft  te  kennen,  dat  de  gloriryke  faem 
Der  braven  roem  verbreit ,  en  wil  dat  hunne  naem. 
Verkregen  door  verfiant  of  daden,  werd'  geprezen^ 
En  door  den  ganfchen  kring  des  wereltkloots  gelez.en. 


*   Triton. 


F  2 


ACH- 


24 


ACHTERKLAP. 


ACHTERKLAP. 


E  Ene  zeer  lelyke  Vrou ,  zittende  in  de  geftalte  gelyk  wy 
gezeit  hebben.  Haer  kleet  is  overal  met  flangetongen 
bezet ;  en  in  plaets  van  eene  keten ,  heeft  ze  een  tou  om  den 
hals ,  aen  't  welke  onder  een  roskam  hangt.  In  de  rechte 
hant  houdt  ze  een  meS:,  in  de  flinke  eene  muis,  die  men  om 
haere  grootte  gemaklyk  zien  kan. 

Men  fchildert  haer  lelyk  [A],  dewyl  de  achterklap  eene  fnode  en  ver- 
foeilyke  zonde  is ,  zoo  ten  opzicht  van  zich  zelve ,  als  omdat  ze  altyc 
vaerdigh  is ,  tot  fchade  en  verderf  des  naeften .  Niet  minder  is  't  haetlyk 
en  lelyk,  dat  men  de  ooren  leene ,  en  geloof  geeve  aen  de  bedrieglyke  tael 
en  valfche  treken  der  achterklappers,  die,  naer  Bernardus  zeggen  [B], 
dcH  dm-vel  op  de  tong  dragen. 

Zy  wort  zittende  vertoont,  omdat  de  leedigheit  veel  eene  oorzaek  tot 
achterklappen  is.  Men  zeide  van  outs :  fFie  zacht  zit,  bedenkt  quaet.  De 
open  mont,  en  de  flangetongen  [C]  op  't  kleet,  duiden  de  vacrdigheit 
aen  van  den  achterklapper  om  elk  te  laftcren :  w  ordende  gezinfpeelt  op  de 

woorden 

[A]  Lclykhcit  is  in  de  bccldcnfprack  een  teken  van  ondcugt.  Zie  onze  aentckcnin-" 
gen  over  de  Schilderkunft  by  de  letters  B  en  C. 

[B]]  In  deze  woorden  :  Detra^or  &  Ubens  nHditor,  Htercjue  Diabolum  portat  in  liti' 
gtta  i  dat  IS  :  Een  achterhlapper ,  en  die  de  nchterklijp  garrn  hoort ,  drjTen  beide  den  Dui- 
vel op  de  tong. 

[C]  Met  recht  ftrekkcn  de  llangetongen  een  zinntbcek  \^n  de  fehadelykheit  der 

.  achterklap  j  die  gelyk  als  voor  den  vergiftigen  beet  der  llangen  en  adders ,  altoos  ^"an  die 

looit  die  nien  afpides  noemt,  naer 't  fchryven  van  Elianus(i),  of  geheel  geen  gencezin- 

A    m  L  l'S^'  °^^"'-'^'  ^"^'IJ'-'"  gevonden  wort:  alzoo  is  ook  de  wonde,  door  't  vergift  der  achter- 

"klap  ontfangen,  niet  licht  genedlyk-  altoos  zoo  niet,  of  daer  blyft  een  lelyk  litteken 

over.     Hierom  placht  Mcdius,  een  van  de  pluimilrykei-s  van  x'\lexander  de  Groote, 

anderen  aen  te  moedigen,  dat  ze  niet  zotiden  befcliroomt  zyn  om  wie 't  ook  wezen 

mogt  van  -allerlei  fnode  misJryvcn  te  betichten,  grondende  zyne  fchclmfche  les  op  deze 

reden:  dat,  al  genccft  de  betichtte  de  wonde  noch  zoo  wel,  het  litteken  evenwel over- 

blyfc 


ACHTERKLAP.  25 

woorden  yan  David,  die  in  eenen  zyner  harpzangen  *,  aengaende  zulke  ,  p^  ^^^^ 
foort  van  luiden  zcit:  zyfcherpen  hunne  tonaals  mijlmge;  heet  addey  vergift  v.  4. 
is  onder  hunne  lippen.  Bernardus  zegt,  in  zyne  Predikactficn,  dat  de  tong 
des  liifiere-rJen  achterklappers  een  adder gelyk  is,  wiens  adem  ons  befmet ;  ja  een 
heer  indgh gejioemt  '■ji'orden,  die  in  eene  reisfomtyts'uo'eldriedootflekengeeft  [D]. 
Door  het  kleet,  dat  op  het  aengezicht  cene  duifterc  fchaduw  maekr, 
wort  des  achterklappers  aert  te  kennen  gegeven  j  namentljik  zynen  lufb  om 
in  't  verborgen  elk  te  lafteren.  Zyne  natuur  is,  ieders  deugdelyke  daden 
te  verdonk  eren  en  te  verdrukken  ,  het  zy  door  quaetfpreken,  het  zy  door 
't  verzwygen  van  goede  werken.  Terentius  geeft  iets  diergelyks  te  ken- 
nen, als  hy  zegt:   -f.  t  Phorm. 

Nihil  efl:,  Antipho,  ^a.  4. 

Qiiin  male  narrando  pollit  depravarier. 

Tu  id  quod  boni  eft,  excerpis:  decis,  quodmalieft. 

Dat  is : 

j,  Daer  is  niets,  Antifo,  of  het  kan  doorat  qt/alyk  te  verhalenverdraeit 

li'ordcn.     Het  gene  goet  is,  laet  gy  'er  nit :    en  gy  zegt  het  gene 
qiiaet  is. 

Het  gewaet  datop  veele  plaetfen  gefcheurt,  en  van  eenc  roeflige  kleur 
is ,  bc  duit  dat  de  lafterzucht  veel  fchuilt  in  veracht!  yke  en  flechtc  men- 
fchen,  die,  om  hunnen  dienft,  van  edelen  of  andere  heeren,  of  enkelyk 
door  gunft  der  Fortuin  verheven,  en  daerdoor  hovaerdigh  en  opgeblazen 
v/orden,  zich  zclven  niet  kennende.  De  roefivcrf  duit  zulker  luiden 
ilechte  zeden  en  fchandige  gewoonte  [E]  aen.  Want  gelyk  de  roeft  het 
yzer  en  andere  metaelen  eet  en  verteert,  zoo  befmet  en  fchent,  ja  verteert 
/.  Veel.  G  de 

[T)]  De  woorden  van  Bcrmrdus  7,yn  cigentlyk  :  Numc^uid  mn  vipera  efl  limua  dc' 
truc  tor  is  ferocijfma?  Pl.we  nimirum  ,  cju.t  t.-.ra  lethaliter  ivf.c:.::  flutu  itno.  Nuiiejuid  non 
lancea  eft  lingua  ifta  ?  Prof  eet  o  acutijfma ,  ^ua  tres  fenetrat  iüu  urn.  Dat  is ,  Is  de  totif 
des  Jchterkl'^-fpers  niet  een  z^eer felle  adder?  Ge^lfij]elJk^ja  :  als  vell-ie  z.00  dodelyl^^hefmet 
met  eenen  adem.  Is  die  tong  geen  ff  eer?  Ja  z.ekerljk^  een  z.eer  fcherpe /peer ,  die  'er  met 
eenen  fteek^  drie  doorgrieft. 

[E]  De  boozc  raniur  van  zulke  luiden  bcfchryftThcganus  van  Tricr,  in 't  leven  van  *  Cap.  10 
Ludovikus  Pius,  *  zeer  wel  op  deze  wyze:  Na  dat  (zegt  hy)  de  z.odanige  (mcnlchen 
van  eeringe  gcbooitc)  tot  hogen  ftaet  zjn  gekomen ,  z.yn  z.e  nooit  zoo  zagtmoedi/r ,  als  te 
•voren ,  of  z.00  handelbaer ,  dat  ze  niet  terftont  beginnen  te  n/orden  oplopende ,  ttt/ifigieriq- , 
QVAETSPREEKENDE,  kpppig ,  anderen  verongelykende ,  en  alle ,  die  onder  hen  zyn 
dreigende.  En  door  dusdanige  dingen  zoel'ea  zy  van  de  menfchen  gevreeft  en  geprezen  te 
worden .,  enz-     Byna  op  de  zelve  wyze  fpreekt  'er  Klaudianus  van :  (i)  (1)  In  Eu- 

trop.    Lib. 

Afpcrius  nihil  eft  humili,  quum  Hirgit  in  altum.  I.  v.  181. 

Cuncta  fcrit,  dum  cunóta  timet :  defevit  in  omncs , 
Ut  fe  poflè  putenr.  nee  bcllua  tctrior  ulla  eft, 
Quam  lèivi  rabics  in  libcra  terga  furentis. 


Dat  is: 


Niets  is  'er  dat  zoo  fteel:^ ,  dan  die  uit  lagen  Jlaet 
Tot  hoogte  komt.     Tertijl  hy  alles  vree/l ,  als  ^ ftaet , 
Beftryt  hy  alles  :  hy  begint  op  elk^te  woeden y 
En  handelt  met  gewelt ,  opdat  men  mag  bevroeden , 

Hoe  ver  zyn  magt  zich  flre\it.     Daer  is  geen  feller  beeft  .^ 
Dan  een  verwoede  ftaef,  die  trots  en  onbevreeft 
Voor  wraek^  zyn  wrev'len  moedt  betoont  op  vrye  ruggen.    • 


26  A     C     II     T    E    II     K     L     A     P. 

de  lafteraer  [F]  den  goeden  naem  en  heldere  faem  zyns  nacften. 

De  koort  om  haeren  hals  ,  en  de  roskam  die  daervan  nedcrhangt,  toont 
het  onderfcheit  der  menfchen  aen.     Die  van  outs  eene  goude  of  zilvere  ke- 
ten droeg,  en  daeraen  een'  ronden  bol  of  een  hart,  ging  of  voor  een  edel 
[G]  of  voor  een  waerachtigh  en  oprecht  man  [H]  door.     Den  lafteraer  in 
tegendeel ,  verfieren  wy  met  een  tou  en  roskam  [I]  om  te  ftrekken  tot  een 
teken  van  een  gering,  eerloos,  kwaetfprekent  en  fchendzuchtigh  menfch. 
Zy  houdt  in  de  rechte  hant  een  mes,  alsof  ze  iemant  wilde  vermoorden, 
het  geen  wil  zeggen,  dat  de  lafteraer  een  dootflager  is  [K]  -,  en  bezietmen 
den  achterklap  wel,  zyne  verkeertheit  wil  de  ziel  beroven  van  de  hoedanig- 
heit  daer  zy  door  leeft.  Hoor  hierop  David  in zyn  L VII harpliedt :  Detm- 
den  der  menfchen ,  zeithy,  zyn  hunne iz' apen s,  enhmmetongecnfcherpziz'aert. 
*  Capt.         By  de  muis,  in  haere  flinke  hant  te  zien,  gelykt  Plautus  *  de  lafteraers 
Aft.  r.  fc.  |-j^-|  en  achterklappers  j  want  gelyk  dat  ondier  elx  fpys  en  andere  dingen 
''     knaegt,  zoo  knagen,  verftooren  en  benadcelen  [M]  de  lafterzieke  achter- 
klappers de  eer  en  al  het  fchoone  dat  ze  in  iemant  kunnen  vinden. 

[F]  Om  die  reden  noemen  de  Latyncn  de  achterklap  en  quaetfprekentheit  fomtyts 
(i)Lib  W.™^  *^'^"  vatm  van  rocd  zelfs;  als Maitialis :  (i) 

Epier.éi.'  Nimiaque  Êeruginc  captus 

Allatras  nomen  quod  tibi  cunque  datur. 
Dat  is:         En  deerelyk^vervoert  door  vuile lalicrz.ucht 

Ontz.ict  g  H  niet  den  naem  van  ieder  aen  te  bajfcn. 
Zoo  ook  Horatius,  Lib.  I.  Sat.  4.  v.  10 1. 

[G]  Vrygeborenc  kinderen  droegen  een  gouden  of  zilveren  bolletje ;  de  kinderen 
van  vrygcmackte  ilaven  een  lederen.  Dit  bolletje  h.üdc  de  gcdaentc  van  een  hait.  Piërius 

(ijHiero'T.  Valcrianus  (i)  vcrhaelt,  dat  het  in  zyncn  tyt  de  gev.-oonte  was,  dat,  indien  iemant  een 
Lib.  X  Li.  goude  lialskcten  wilde  dragen ,  en  echter  geen  adelyke  of  andere  waerdigheit  bezat,  die  tot 
cip-  5-       deze  dracht  was  gcrechtigt,  de  zelve  genootzaekt  was  een  ledere  \'ctcr  daeraen  te  binden. 
[H]  Namentlyk,  dat  hart  hing  aen  een  ketentje  van  den  hals  af  tot  op  deborft,  en 
gaf  te  kennen ,  dat  hy  zyn  hart  niet  verborg ,  macr  h  t  zelve  als  in  een  opcne  boi-ft  ver- 
toonde ,  iprekende  het  gene  hy  meinde ,  zonder  leugen  of  bedrog.     Zie  Piërius  Lib. 
XXXIV.  cap.  I.  6c  Lib.  XLI.  cap.  4. 

[I]  Gclyk  het  gout  en  zilver ,  een  koftelyk  mclael ,  hier  een  teken  is  van  edele  ge- 
boorte en  acnzien;  alzoo  is  het  tou,  eene  flechte  ftoffe  ,  een  teken  van -geringe  af  komll 
en  ftaet.  En  gclyk  het  hait  op  de  borft  hangende,  oudtyts  ftrckte  tot  een  zinnebeelt 
van  Vv^acrheit  en  oprechtheit ;  alzoo  verheelt  de  roskam  de  quactaerdigheit  en  fchcrphcit 
van  de  laiterzugt,  die  zelfs  de  allerbraefile  hekelt  en  fcherplyk  roskamt.  Waerom  ook 
in  de  oude  becldenfpraek  de  quaetfprekentheit  verheelt  wort  door  een  z^aeg ,  g°lyk  de 
200  cvcngenocmdc  Piërius  uit  Placidcs  aentekent,  Hierogl.  Lab.  LXII.  cap.  78.  Sirach 
brenat  het  woort  roslcam  ook  over  tot  heftioicbekvvinG-ccnbeftraflinEfe.  Eccl.  c.  ^o.v.j. 
'•*'  ■       [K~j    OtiinUiliiinus  {'^)%c^7£.QV  \jc\:   Maledicus  non  dijt  at  a  rr.elefico  niji  occajtone ; 

dat  is  :  Een  ^naetfpreker  verfchtlt  niet  van  een  cjuaetdoendcr ,  anders  als  door  de  ge  legen  t- 
heit.  Want  indien  de  lafteraer  zoo  wel  de  magt  en  gclcgcnheit  had  om  quact  te  doen , 
als  om  quaet  te  fpreken ,  hy  zoude  zekerlyk  met  de  datt  verrichten ,  het  geene  hy  met 
woorden  doet.  Met  recht  dan  is  de  lafteraer  hier  met  een  ponjert  of  mes  gewapent,  en 
heeft  daerom  Thearidas,  als  hy  een  zwaert  wettende  op  een  ftypfteen,  gevraegt  wierde 
of  het  fcherp  was  ?  zeer  wel  geantwoort :  fcherper  als  achterklap. 

[L"]  Plautus  fpreekt  eigentlyk  van  Panlikkcrs  der  Grooten.     Doch  deze  zyn  door- 
gaens  ook  oorblazers  en  achterklappers. 

[M]  De  muis  was  daerom  by  de  ouden  een  dier  van  een  quaet  voorteken ,  en  zoo  zy 

iets  knaegde,  daer  men  in  zaken  van  belang  dienft-  van  moeft  hebben,  dat  beduide  ni,.rs 

(4)  De  Di- goets.     Zoo  verhaelt  Cicero  (4) ,  dat  wanneer  voor  den  Marfifchcnoorlogh  de  muizen  te 

vin.  L.  11- Lanuvium  de  fchilden  hadden  geknaea,  men  daeruit  een  zeer  quade  voorfpelling  gemaelit 

cap.  17.     i-,-^Jj3(,.  het  welk  hy  echter  belpot.     Kato  befpotte  deze  zotheit  ook  geeftig :  want  van  ecu 

zeker  man,  wiens  veltfchoenen  van  de  muizen  geknacgt  waren,  gevraegt  wordende,  wat 

dit  wondeiteken  hem  voorfpqlde ,  antwoordc  hy ,  dat  het  geen  wondeitekcn  ^^\^s ,  dat  de 

muizen  gaten  in  de  fchoencn  hadden  gevreten ,  maer  dat  het  wat  wonders  zoude  geweeft  zvn 

indien  de  muizen  waren  gevreten  van  de  fchocnen.  A  E  L- 


A    E    L    M    o    E    S. 


27 


A    E     L    M    O    E     S. 


DE  aelmoes  vertoont  zich  in  haer  beelt  als  ecne  fchoone 
Vrou,  in  een  lang  en  deftigh  gewaedt,  dekkende  het 
aengezicbt  met  eenen  fluier.  Zy  verbergt  beide  de  handen 
onder  haer  kleet ,  reikende  haere  fchenkaedjen  uit  aen  twee 
kinderen,  die  nevens  haere  zyde  flaen.  Op  haer  hooft  heeft 
ze  een  ontfteke  lantaren,  omwonden  met  eenen  olyf krans, 
die  van  vruchten  en  bladers  wel  voorzien  is. 

De  aelmoes  is  een  uitwerkfel  van  liefde  en  barmhartiglieit,  door  welke 
men  de  armen  tebaet  komt  in 't  herbergen,  fpyzen,  kleeden,  bezoeken, 
verlüflen  en  begraven . 

Dat  ze  het  aengezicht  dekt  met  eenen  fluierj  wil  zeggen,  dat  de  liefde- 
gaven in  't  verborgen  moeten  gegeven  worden ,  zonder  den  ontfanger  aen 
te  zien  [A],  of  eer  te  zoeken,  door  mildadigheit  in'topenbaer  quanfuis 
te  oefenen.  En  dat  ze  de  handen  onder  haer  klcet  verbergt,  komt  uit  op 
'tgeene  in  Matth.  Evangeli  kap.  VI  ftaet:  Lact  irji'  Jlinke  hant  met 'm' et  en 
•wat  u-w  rechte  doet.  Ook  wort  'er  geboden :  Doet  n-s:e  aelmoefcn  in '/  verbor- 
gen^ en  ui^'  Vader  die  het  ziet  zal,  enz. 

Door  de  ontfleeke  lantaren  wort  verheelt,  dat,  gclyk  men  een  licht  ont- 
fteekr,  zonder  vermindering  [B]  van 'tgeene,  wacraen  hctgefchiet,  al- 

G  2  dus 

[A]  Namentlyk,  men  moet  niet  zien  op  den  perfoon,  dien  men  iets  geeft ,  macr  op 
deszelfs    gedrag    en  noot.     Want  Eleemofjnn  milius  malis  negatnr  ejnam  conceditur  ^ 

dat  is:   den  booz.m  wort  de  aelmoes  nmtiger  geweigen  dan  gegeven,   gclyk   Aufniftinus  ,     _  .„ 
zegt  fi).     En  die  de  aelmoes  ontfimgen,  moeten  deze  les  van  den  zclveii  Out\'ader  (x)  J^    ^"    ' 
ook  wel  in  acht  nemen  :   Eleemofjna  ad  necejfitatem ,  iwii  adpigritiamaccipiend.t ;  dat  is:  (i)Dc  O- 
de  aebnoes  moet  men  ontfangen  tot  nooddruft,  niet  tot  Iniheit.  pcrc  Mo- 

[B]  Ovid  Art.  Am.  Lib.  III.  v.  95.  nach.«p, 

Qi-iis  vctct  appolito  lumen  de  lumine  fumi  ? 
Quisve  cavo  vallas  in  mare  fèrvet  aquas  ? 

Dat  is  :         li'ie  zott  beletten  ,  dat  het  eene  licht  aen  't  ander 

Ontfiokcn  werde  f  of  %pie ,  ten  z.j  een  z.ot ,  bewuert 
Hctwatcrindez.ee,  z.00  ryhltjk^daer  vergnert  ?  Ouic^uid 


M- 


28  A     E    L    M    o    E     S. 

dus  ooi.:  Iict  aclmncs  geven  niemant  verarmt:,  want  dat  gedoogt  Godt  niet, 
die  den  oprechten  weldoener  der  nooddruftigen  met  hondertvouaige  winft 
vergelt  [C]. 
/  1  iT  1  Deolyf;.ransvcrbeeltdebarmhartigheit[D],dicdenmenfchtotweldad-'[;- 
V.  lo.  heit  beweegt,  als  hy  den  noodt  der  armen  ziet.  Dacrom  gelykt  David  (i) 
de  gulhartige  weldoeners  by  eenen groenen ,  ofvnichtbaeren  olyfboom  in'thais 
des  Heeren.  En  Hezichius  zegt,  dat  Mozes  'm  zyn  Prieflerboe;c  door  iiit- 
gejtorten  oli de aehioejèu  verftaet.  Nu  gaen  wy,  volgens  den  letterrang, 
over  tot  de 

{i]Serm.         ^Hic(jnid  pattferibtis  dederimus ,  ipfum  integre  pojjldebimns ,  zegt  Auguflinus  fi) ,  d:it 
deDivi:.    is  :    al  ivat  wj  aen  de  armen  z.tillen   hebben  gegeven ,  het  x.elve  z^ullen  tij  gehcelljh^  bs- 
TJtten. 

[_C]  Foecttndus  efl  ager  ptttiperum :  cito  reddit  donuntihfts  fruEinm ,    zegt  dc  zelve  Au- 
Dom        'giiltinus  (g)  i  dut  is:   de  al^l^er  der  armen  is  vrucht b aer ,  en  geeft  die  gene ^  die  hen  iets 
fchenken ,  haeftelyk^  vruchten  weder.     En  geen  geringe  vruchten  :    want  die  aelmoss 
doet ,  vergadert  zjch  z.elven  een  goeden  wechgelegden  fchat  tegen  den  dag  des  noots ;  de- 
wyl  de  aelmoes  van  de  doot  verlofi ,  en  in  de  duifiernijfe  niet  lact  l^omen,  enz.  Tob.  4. 
V.  10.     En  't  is  beter  aehnoes  te  doeUy  dan  gou  dt  tot  eenen  fchat  te  vergaderen:  ivant  ael- 
moes verlofh  van  de  doot ,  en  z.uivert  alle  z.onde  af.  Kap.  12.  v.  9.     Zic  ook  Sirach  Ec- 
clef  3,  V.  31 ,  32.     Hoe  eene  zware  zonde  het  in  tegendeel  is,  den  nooddruftigen  niet 
(4)  InPf.  te  helpen,  geeft  Ambroziiis  krachtig  te  kennen  (4),  zeggende:    Hoc  efl  occidere  homi- 
"^*  nem,  vita  fua  ei  fubfidia  denegare.     Cavs  ne  inter  loculos  tuos  includas  falntem  inopum'. 

dat  is,  een  menfch  onderfiant  des  levens  te 'weigeren ,  is  hem  dcoden.     M'acht  u ,  dat  gy 
het  leven  der  behoeftigen  in  uwe  koffers  niet  op/luit. 
(<)  Hie-        C^]  Zeer  fniei  is  de  acnmerking  van  Picrius  Valerianus  (t)  over  de  beeldenipraek 
roil.  Lib.   van  den  olyfboom  en  den  olie,  die  wy  niet  kunnen  nalaten  den  lezer  mede  te  declcn. 
LIII.  c.6.   De  ohfbocm ,  zegt  hy,  betekent  op  verfcheidenc  plactfcn  in  de  Jchrift  een   vroom  man  ,  die 
voornamently\  in  vruchten  van  barmhartigheit  overvloedig  is :  van  tuelken  gcz.egt  tfort , 
Plalm  5-2.  Dat  hy  is  een  vmchtbare  olyfboom  in  het  huis  des  Heeren.     In  tegendeel 
beduit  eene  wilde  olyf,  een  ondeugent  of  afgodifch  menfch  :   gelyh^by  Paulus  flaet  (6), 
(6)  Rom.  ^.^^.y  indien  gy  afgehouwen  zyt  uit  den  olyfboom,  die  van  natuure  wilt  v/as.     Daer- 
.  \  ,'    ^'   en  boven  dat  de  Heer  e  beveelt  (7) ,  dat  de  lampen  in  de  tent  e  der  getuigcniffe  van  den  a- 
14.  V.  I.     "^o^^f  tot  den  morgen  branden,  z-ul^s  wil  zeggen ,  dat  het  werk,  der  barmhartigheit  altjt- 
ciiz.  duurende  is.     IVant  Salomon  z.egt  (S) :  laet  op  uwen  hoofde  geen  olie  ontbreken.     De- 

(8)  Pred.    ^^di/c  nu  moet  voor  't  aengezjcht  des  Heeren  ontflol^n  -worden  ,  omd.it  de  aelmoes  in  't  ver- 
9*^  boigen  mnet  gefchieden,  en  aen  God  alleen  bekent  z.yn ,    opdat  de  Jlinke  handt  niet  wete , 

wat  de  rechte gedaen  heeft.  Dat  hy  wil,  dat  de  kandelaer ganfch  z.uiver  z.al  zyn,  zulks 
%uyfl  aen ,  dat  dit  zoo  een  godvruchtig  werk,van  alle  vuiligheit  van  reem  en  geveinjlheit 
moet  zyn  gezuivert ,  enz. 


AEN. 


AENNEMING  van  KINDEREN, 


29 


AENNEMING  van  KINDEREN^ 


Die  zich  als  eene  acnzienlyke  Vrou  vertoont,   houdende 
in  de  flinke  hant  den  vogel  Fulika  oï  Offifraga  >   en  de 
rechte  hant  op  den  hals  van  eenen  jongeling. 

De  kintsaenneming  is  naer  fommiger  gevoelen  een  ifettelyke  handel ,  jïrek- 
kende  tot  troofi  der  kinderloozen  ^  'X'aerm  zy  de  natuur  even  als  navolgen.  Maer 
dewyl  de  kintsaenneming  ook  wel  in  gebruik  was  by  luiden  dieeigekinders 
hadden  [A] ,  kunnen  wy  ze  enkelyk  aldus  bepalen:  Deverzooning  fielt  van 
outs  als  'ui'ettelyk  eens  anders  kint  in  onzen  eigendom ,  alsof  het  van  natuure  het 
onze  -ji'aere.     Aldus  nam  M.  Emilius  Lepidus  [B] ,  by  't  leven  van  zyn'  ei- 


/.  T>eel. 


H 


gea 


[Al  Dit  was  juift  niet  ordinaer,  en,  zoo  lang  de  vrye  ftact  van  de  Roomfche 
Heerlchappy  geftaen  heeft ,  zeer  zelden  gebeurt.  Wat  de  Verzooiiing  van  Nero  door 
Klaudius  by  't  leven  van  Britannikus  belangt,  Suetonius  getuigt,  (i)  dat  hy  daer  eva- 
niet  tveinigh  naejpraek^heeft  gehad.  Dat  ook  de  keizer  Tiberius,  hoewel  hy  een  eigen 
zoon  had,  echter  daer  by  nogh  heeft  aengenomen  Germanikus,  zulks  deet  hy  niet  uit 
eige  beweeginge  ,  maer  genootz.aekt  door  Auguftus :  geh  k  Suetonius  (2)  wel  uitdmk- 
kelvk  mclt.  De  Rechtsgeleerde  Ülpianus  geeft  in  bedenking,  of  men  iemant,  die 
reets  een  of  meer  Kinders  heeft,  wel  mngh  toeftaen,  om  'er  nogh  andere  by  aen  te 
nemen.  Zyne  woorde  zyn  aldus:  (5)  Prxierea  videndtim  efi ,  ati  non  debeatpcrmittiei  ^ 
cjui  vel  Hnum  habebit  vel  plttres  Liberos  ,  adoptare  alium  :  r.e  i'.Ht  illornm  ,  qnos  juji'ts  nttp- 
tiis  procreuvit ,  deminuiitnr  fpes ,  cjttam  umtsquisque  liberorum  obfajuso  paret  Jlbi :  aut  cjui 
adoptdtus  fnit ,  mwus  perc'tptat ,  quam  dignnm  ent  eum  confetjvi.  dut  is  :  Daercnboven 
moet  men  toez.ien  ,  of  men  die  gene  ,  die  een  of  meer  kinderen  heeft  wel  moet  toelaten 
noch  eenen  anderen  aen  te  nemen :  op  dat  of  de  hope  der  geener ,  die  hy  in  een  wettig  h»we~ 
Ij!:^ ge: eelt  heeft,  niet  vermindert  worde,  welke  hoop  een  tegel jk^dtr  kinderen z.ich  door  zy- 
ne gehoorzjiemheit  moet  Z-oeken  te  verkrygen :  of  die  geene ,  die  aengenomen  is ,  niet  minder 
bekome ,  als  het  redelyk^  is  dat  hy  kryge.  Daerom  geboot  ook  onder  andere  de  wet  der 
acnncminge :  dat  alleenlyk  die  geene  de  verzoonmg  mogte  doen,  die  door  de  natuur 
nu  niet  meer  konde  verkiygen,  het  geene  hy  door  de  vcrzooning  zogt;  en  nu  niet  meer 
in  flact  zynde  om  kinderen  te  teelen,  hetzelve,  toen  hy  nogh  konde ,  bezocht  hadde :  ge- 
lyk  Cicero  leert /i?-»  Domo  cap.  15  £c  14.  hoewel  hierop  juill  altyt  zoo  nacu  niet  ge- 
zien wieit,  en  om  bequame  reden  wel  wat  infchikking  in  dcezen  gebruikt. 

[B]  Dceze  was  de  Vader  van  den  bekenden  Lepidus,  die  met  IVIarkus  Antonius  en 
Kajus  Oktaviiinus  dat  beruchte  driemanfchap  oprichte,  wacrdoor  zy  zich  meellcrs  mack- 
ten  van  de  vryheit  der  Roomichc  Republyk. 


(i)  Chüd. 
cap.  39. 

(1)  Tib. 
cap    .} 

(?)  Di^cft. 
Lib.  I.T. 
7.  $.  17- 


30  AENNEMING  VAN  KINDEREN. 

gen  zoon,  Emilius  Paulus  door  adoptie  aen,  die  daerna  zich  Paiilus  Emi- 

lius  Lcpidus  liet  noemen.     Keizer  Klaudius  liet  eencn  wettelyken  zoon, 

te  weten  Britannikiis  na,  in  eene  bloeiende  en  friflche  jeugt,  naer  Dions 

(i)  Neten  zeggen,  doch,  nacr 'tfchryven  van  Suetonius  (i),  de  vallende  zie!; te on- 

"p-  3  j-     derhevigh ,  wien  echter  volgens  't  recht  der  natuur  de  regeering  toequam  -, 

enhy  liet  na,  eenzoonby  aenneming,  welke  was  Nero,  die  dan  volgens  de 

burgerlyke  reden,  deel  aen 't  Ryk  had.     Nerowyders,  om 't  zelve  in  vei- 

ligheit  alleen  tebezitten,  liet  door  eene  vergiftbereitfter,  Lokullagenaemr, 

Britannikus  een  papje  kooken:  het  welk,  als  hy  'er  van  gegeten  had,  hem 

de  genoemde  quaei  zoo  rafch  en  fel  op  den  hals  zondt  [C] ,  dat  hy  'er  het 

leven  by  inbrokte.     De  Romeinen  fchreven  de  adoptie  meer  magts  toe  dan 

haer  natuurlyk  eigen  wasj  zulx  dat  de  aengenomen  zyn  natuurlyk  bloet- 

verwantfchap  verliet,  en  gerekent  wiert  bloetvrientlchap  te  maeken  met 

de  kinderen  zynes  aennemers.     Tenzelven  dage  als  Klaudius,  Nero  ten 

zoon  aennam,  maekte  hy  hem,  met  aen  hem  zyne  dochter  te  geven,  ook 

,       zynfchoonzoon,  gelykDion  (2}  verhaelt  -,  doch  de  Keizer  deed  eerft  zyne 

p.  627".     dochter  Klaudia  in 't  geflacht  der  Oktaviën  [D]  aennemen,  opdat  het  niet 

fchynen 

[C]  Suetonius  zegt  juift  niet  duidelyk ,  dat  Britannikus  de  vallende  ziekte  gehad 
(?)  Ncr.  heeft,  maer  dat  Nero  zullcs  voorgaf.  Hy  verhaelt  de  zaek  alzoo.  (3^  H^t  ceiite  ver- 
cap.  33.     gifr,  dat  Britannikus  in  kreeg,   werkte  langzaem,   en  maekte  hem  allecnlyk  roerly- 

vigh.  Nero  liet  daerop  Lokufta  halen ,  en  deed  hacr  in  zyne  tegenwoordighcit  het  ilcvk- 
fte  en  fnelfte  vergift,  dat  zy  konde,  zoo  lang  koken  en  herkokcn,  tot  dat  'er  een  jong 
biggetje,  daer  hy  't  aen  probeerde,  terftont  van  borii:.  Daerop  liet  hy  'tin  zyn  eetzacl 
brengen,  en  ftelde  orde,  dat  men  't  Britannil^us,  wanneer  die  met  hem  aen  tafel  zat, 
zoude  ingeven:  en  als  deeze,  zooras  als  hy 't  vergift  geproeft  hadde,  ter  aerde  was 
ncergeftoit,  heeft  Nero  by  de  gaften  valfchelyk  voorgegeven,  dat  Britannikus  volgens 
zyne  gewoonte  de  vallende  ziekte  hadde  gekregen  {Comitiali  Aiorho  ex  cohfnetudi/ie  cor- 
reptum  apnd  convivas  f  we>«r/V«r)  en  hem  des  anderen  daegs  onder  't  vallen  van  eenzwaren 
ftoitregen  met  weinigh  ftaetfie  fchielyk  doen  begraven.  Uit  dit  verhael  van  Suetonius 
blykt  niet  alleen,  dat  Britannücus  geen  vallende  ziekte  heeft  gekregen,  toen  hy  't  vergift 
in  't  lyf  hadde ,  gelyk  onze  fchiyver  te  kennen  geeft  j  maer  ook  fchynt  men  'er  uit  te 
moeten  afnemen ,  dat  hy  die  quael  noit  gehad  heeft  (waervan  het  tegendeel  door  on- 
zen fchryver  even  te  vooren  geftelt  is)  maer  dat  zulks ,  gelyk  Suetonius  zegt ,  een  en- 
kel voorgeven  was  van  Nero:  om  zyn  gruwzaeni  Ichclnmuk ,  waer'tmogclyk,  te  ver- 
bergen. En  byaldien  men  de  Ziiek  zoo  opvat,  zal  'er  geen  ftrydigheit  zyn  tuflchen  't 
verhael  van  Dio  en  Suetonius:  welke  'er  zeker  zoude  zyn,  indien  de  eene  verhaalde, 
dat  Britannikus  een  frifch  jongeling  was,  en  de  ander,  dat  hy  de  vallende  ziekte  had. 
Vooits  is  aenmerkelyk  ,  't  geen  Zonaras  verhaelt  :  dat  Nero  het  doodc  lighaem  van 
Britannikus  hadde  doen  beib-yken  meteen  foortvan  kalk,  ^//'/«w gcnaemt ("die  gebmik- 

(4)  Cicer.  j^j^  2,e  ook  om  zich  wit  (4)  te  blanketten)  op  dat  de  blaeuwheit ,   door  't  vergift  ver- 
Vlirkp  é"^^'-'^'-'  "^'-'-  ^°^'^'^  gezien  worden,  en  hem  alzoo  terbcgraveniilè  laten  uitdragen  :    doch 

'  dat 'er  een  fchielyke  regen  vallende  dcczc  ^jpftts  had  a^efpoelt,  en  de  gruweldaet  voor 
een  icgelyks  oogen  ontdekt. 

[D]  Klaudius  hadde  drie  dochters  by  drie  byzondere  Vrouwen ,  namentlyk ,  Klau- 
dia, Antonia  en  Oktavia,  hoewel  de  eerfte  van  deeze  drie  eigentlyk  geen  dochter  was 
van  Klaudius  zelfs ;  maer  van  eene  zyner  viygemaekten ,  op  Klaudius  (5)  rekening . 

( 5)  Suetou.  ii{qy-  fchynen  deeze  Klaudia  en  Oktavia ,  die  de  Gemalin  van  Nero  is  geworden ,  en 
^"  ■       de  volle  zufter  van  Britannikus  was ,  niet  genoeg  onderfcheiden ,  maer  de  eene  met  de 

andere  te  onrecht  vermengt .  Voorts  verfcnillen  Dio  en  Suetonius  daer  in ,  dat  de  eer- 
fte Neroos  huwelyk  en  aenneming  op  een  en  den  zelven  dagh  ftelt ,  daer  de  laefte  de 
aennemingh  laet  gaen  voor  't  huwelyk,  zeggende  (6),  dat  Nero  al  in  V  elfde  jaer  zjjns 

(6)  Ner.     euderdoms  (andere  \y:yNZQXfa.v;\\  twaelfde  oï  dertiende  :  zie  Torrent.  over  deze  plaets 
c-  ?•  van  Suetonius  en  Lipfius  over  Tacitus  Annal.  L.  li.  C.  af)  door  Klaudius  is  aenge- 

(7)  Annal.  „gyy^ffi  jQ(  il(s  z.elfs  Zoon:  en  eerft  naderham getrouwt  met  Oktavia.     Tacitus  komt  ook 
«p.  s8.    overeen  met  Suetonius,  fchryvende  (7},  dat  Nero  16  jaren  out  zynde  in  huwelyk 

getredefl 


AENNEMING  VAN  KINDEREN.  31 

fchynen  zou,  broeder  en  zufter  door  huwlyk  aencen  te  verbinden.  De 
Roomfchc  Burgermee  lier  Korneliiis  Spinrhcr  zocht  zynen  zoon  in  de  ver- 
gadering der  Overpriefters  [E]  van  hun  Heidendom  te  Jitbbcn;  maer  ver- 
mits Syllaes  zoon  Faiiflus  ook  van  't  geflacht  der  Korneiiën  [F] ,  en  een 
lidt  dezer  famenkomft  was,  en  dewyl  de  wet  niet  toeliet  dat 'er  twee  van 
een  zelve  Huis  in  deze  vergadering  mogten  zitten,  zoo  deed  hy  zyneu 
zoon  aennemen  in  't  geflacht  van  Manlius  Torquatus  :  En  aldus  volgde 
men  de  woorden  der  wet  wel,  maer  liaere  kracht  wert  dus  doende  met  de 
daet  ontzenuwt. 

De  Adoptie  of  Kintsaenneming  geeft  men  de  gedaente  eener  ftatigc  Vrou- 
we; want  volgens  de  natuur,  die  men  hierin  wil  naerbootfcn,  kan  e.njüngcr 
niemant  dus  aennemen  [G]  die  ouder  is  dan  hy  zelf.     Euripidcs  belachc  'm 

H  2  zyn 

getreden  is  metOktavia,  zynde  al  tevoren  (i)  door  Klaudius  tot  zoon  ar  ngenomcn. ,  ^  _, 
Maer  Suctonius  Ichynt  zich  zelven  tegen  te  fprckcn ,  en  het  huwciyk  van  Nero  cc  ftel-  Ami^!?*' 
len  voor  dcszelfs  verzoening  ,    zeggende  in  'c  leven  van  Klaudius  {ï)  :  e gcneris  Nero-a'^.  15. 
nem  adoptarit :    dat  is  ,    uit  z.yne  fcho/)nz.oonen  heeft  hy  Nero  aeiigenomen  tot  z.yn  Zoon.{^)^-'l- 
Doch  men  kan  die  ftrydigheit  wechnemen,  zoo  men  zegt,  dat  Suctonius  hem  hier 
den  fchoonzoon  van  Klaudius  noemt  uit  aenmerking  niet  van  een  tegcnwoordigh,  maer 
van  het  toekomende  huv/elyk  met  Oktavia,   acn  welke  hy  al  lang  te  voren  was  ver- 
looft gcwccft.     T^icTacit.  Annnl.  L.   ix.  c.  5  er  9,     Óndeitullchen  dat  twee  per- 
lonen,  die  door  aenneming  Broeder  en  Zufter  waren  geworden,  m  geen  huwelyk 
mogten  treden,  zoo  lang  die  aeiineming  ftant  greep,   zulks  was  wel  uitdrukkelyk 
verboden  door  de  wetten :  waerom  'er  in  zulk  geval  eenc  eniiindpdtio  van  een  van  bei- 
de,  dat  is,  gerechtelyke  vryftelling  van  ondei"  's  vaders  magt  heen,   noodigh  was. 
Zie  Digeft.  L.  25.  T.  2.  §.  17.  en  Juftinian.  Inilir.  Lib.  i.  T.  10.  §.  1. 

[E]  Deze  woorden  voegt  hy  'er  by ,  opdat  nijniant ,  onkundigh  in  de  zaleen  der 
Romeinen ,  verkecrdelyk  verftaen  magh ,  dat  een  Romein  bcgeerigh  was  geweeft  om 
zyn  zoon  te  brengen  in  het  Oveipriefterfchap  der  Joden ,  en  zich  te  vergeeflch  quclle 
met  de  reden  daer  van  na  te  fpeuren .  De  oorzaek  nu  waerom  Kornelius  Spinther  zy- 
nen Zoon  in  deeze  Vergadering  zocht  te  hebben ,  was  de  groote  magt  der  Ovei"prie- 
fteren,  als  welke  het  bcwint  hadden  over  alles  dat  den  Dienll  der  Goden  raektc.  Daer- 
om  heeft  ook  Auguftus ,  wanneer  hy  de  Roomiche  Hecrlchappy  al  genoegzaem  alleen 
bezat ,  echter  het  openvallende  ampt  van  Hooft  der  Overpriefters  niet  laten  vooiby- 
gaen.  Zie  Kazaubonus  over  Suctonius  Aug.  c.  31 .' Jnlius  Cezar  (g)  en  andere  heb-  ,  , 
ben  zelfs  vele  moeite  gedaen ,  en  groote  kuipeiyen  in  't  werk  geftelt  om  dat  prieftcr-  qj.,-  '^?' 
ampt  te  bekomen. 

[F]  Namentlyk  Kornelins  was  by  de  Romeinen  geen  voornaem,  gelyk  by  ons, 
maer  de  ftamnaem  van  eene  der  oudfte  en  voortreffelykfte  gcilachten  te  Rome  :  waer 
uit  vcrfchcide  zeer  aenzicnlyke  Takken  zvn  gefprooten :  als  die  da  Sctpioos ,  dcv  Len- 
tu/i,  iicr  Cethegi,  der  Su/laes ,  der  Cinnaes^  en  meer  andere. 

[G]]  Want  na  de  natuur  kan  de  zoon  niet  ouder  zyn  dan  de  vader.     Daerom  ver- 
boodcn  ook  de  Roomiche  wetten  dusdanige  kintsaennemingen  wel  duidelyk .     //(/?/- 
ri.'.iii .  Lib .    I  .    Tit .   II.  § .  4 .  Aiinorem  natu  majorem  hon  pojje  adoptare  ,   placet    A~ 
doptio  entm  ndturam  imitMur:    dr  pro  rmoHjIro  efi^  ut  ?niijor  Jit  f.lius  cjitam  pater .  dat  is.: 
yiy  beveelen ,  dat  een  jonger  niemant  z.al  ktmnen  verz.oonen  die  ouder  is  dan  hy .     M'ant 
de  kjntsaenne'/Kin^  volgt  de  natuur-^    en  't  is  monflreus ^  dat  de  z.oon  onder  z.oude  zyn 
dan  de  rader .     En  opdat  de  natuur  doch  iii  allen  deele  zoo  verre  mogt  worden  naer- 
gebootft,  als  doenlyk  was,  zoo  vint  men  door  die  zelve  wetten  ook  dit  (4)  bevoolen :  (■♦'  J"ftin. 
Debet  itacjue  is  ^  ^ui  Jibt  filium  per  adoptioiiem  aut  adroffationem  facit ,  plena  pubertate ,  id 
eji ,  decem  OT  och  annis  prAcedere ^  dat  is:    Derhalven  moet  die  geene ^  die  tJicU  eenen 
z^oon  door  aenncminge  verkrygt^  eene  volkomene  manbaerheit  ^  dat  is ,  aehtien  jaren  ouder 
z.yn,  dan  die  hy  aenmemt .     Hierom  befchuldigt  Cicero  (5")  zoo  heftig,    en  als  zccr^  jpj-^ 
ongcregclt,  de  daet  van  zynen  vyant  P.  Klodius,  die  zich  tot  zoon  hadde  laten  aenne-dom.cap. 
men  van  eenen  Fontejus,  een  man,  die  met  alleenlyk  noch  geen  twintigh  jaren  out  13  ^"^  i-t- 
was,  maer  ook  zoo  veel  jonger  dan  Klodius,  dat  deeze  wegens  zyne  jaren  dcszelfs  \'a- 
der  wei  haddc  iiunncn  zyn .    En  dat  de  Roomiche  wetten  bepaelden ,  dat  de  aenne- 


32  AENNEMING  van  KINDEREN. 

zyn  Menalippe  [H]  hun,  die  om  hunne  kinderloosheit  quanfiiis  te  boeten, 
vreemden  in  kinrfchap  aennemen,  zeggende  dar  zulk  een  zich  we!  gek  ach- 
ten magh,  die  by  gebrek  van  eige  kinderen,  vreemde  in  zyn  huishaeltj 
want  zy  die  kinderlcos  wacren,  behoorden  hierin  lydzaem  te  zyn,  en  gee- 
ne  Goden  te  befchuldigen .     Hierentegen  gevoelt  Demokritus  echter,  dat 
een  vermogend  man  wel  een  zoon  van  eenigh  vrient  magh  aennemen ,  naer- 
dien  men  door  dusdanigh  eene  vrye  verk  iezing ,  een  eerly  k  kint  kan  bekomen, 
daermen  in  tegendeel zyne eigene,  'tzygoet'tzyquaet[I],  behouden  moet. 
(i1  De  Re- Hieromtrent  zeit  Pctrarcha  in  zyne  Samenfpraeken  (^i}  ,  iie  acnnermng  is 
Fortün/'^' ^^'^  dienjimdcgt  van  de  natuur,  deze  is  edeler,  maer  die  voorzichtiger ,  deze 
Lib.  I.      '■jverkt  buiten  des  teelers  raedt  op  "'t goet geluk  aen,  die  gaet  met  een  vafl  oordeel 
u)*jïto  desaennemers.     De  Keizer  Severus  roemde  (2),  dat  hy  twee  Antoninen, 
Spartiaii.   te  Weten  Antoninus  Ballianus  en  Antoninus  Geta,  zoonen  van  eige  teeling 
inSevero  naliet,  en  dics  celukkiger  was  dan  Antoninus  Pius,  die  ook  twee  Antoni- 
&  c.  19.  &  nen,  zyne  zoonen  by  aennemmg,  had  nagelaten,  te  weten  Verus  Antoni- 
"'^"^"^•^nus  en  Markus  Antoninus  i  maer  de  vaderlyke  liefde  en  hoop  verblindden 
en  bedrogen  hem,  want  na  zyn  doot  was  Ballianus,  genaemt  Karakalla 
(3)  Spart.  [K],  een  zeer  bloetdorftigh  menfch,  blykende(3}inhetdoodenvanzynen 
1".  &  111    broeder  Geta,  en  veeier  Raetsheeren  niet  alleen,  maer  ook  in  het  voorne- 

Caracal.&  Hien 

in  Gc:ac.6 

mcr  ten  minften  achtien  jaren  ouder  moeft  zyn  dan  die  aengcnomen  wlcrt ,  is  des  te 
aenmcrkclykcr,  omdat  het  huwelyk  volgens  die  zelve  wetten  al  geoorloft  was  met  de 
veertien  jaren .  Zie  FinniHS  ad  Inftitut .  Lib .  i .  T.  1 1 .  § ,  4  Juftinianiis  wil  ook , 
dat  die  e;ecne,  die  door  eenigh  gcnecslyk  gebrek  onbcquaem  zyn  rot  de  tcelingh,  kin- 
deren zullen  moogen  aennemen ;  doch  de  gefnedenc ,  welkers  natuur  tot  dat  werk 
noit  kan  bequaem  worden  ,  geenzins .  Injiitm .  Lib .  i .  T.  1 1 .  § .  c) .  Zoo  zeer 
fchawden  zy  in  de  Acnneminge  al  't  geen  tegen  de  natuur  ftrydigh  was . 

[H]  Of  liever  Afelanippe :  gelyk  den  zeer  geleerde  Thomas  Munkcrus  aentoont  in 
zyne  aentekeningen  over  Hyginus  Fab,  186.  en  over  Anteniniis  Liberalis  Fab .  8. 
Dit  Treurfpel  van  Euripides  is  met  veele  andere  van  den  zelven  Dichter  door  de  afgunfl: 
der  tydcn  verloren  gegaen ,  en  alleenlyk  eenige  brokken  uit  het  zelve  door  andere  fchry- 
vers  bewacit.  Dat  ftuk,  daer  onze  fchryver  dit  uit  gehaelt  heeft,  vint  men  hy  Stobtus . 
Serm.  74.  luidende  aldus : 

'il.  yd^  9-?(3(  hiSu(Ti  fjin  (püvcii  tïkvoi , 

'Ou   'X^yï  'y>l»Ki7(r3'oii  Trfot   t'o  9'i7ov ,  oIaa'  ïxVm 

.  Aurof  yd^  6vS^ü  oiSi  Tfia;  iyinro. 

[I]  Hier ftaet wederom  aen  den  anderen  kant  tegen,  dat,  indien  men  in  de  keur  der 

Acnncming  gcmifl:  heeft,  zulks  geen  plaets  voor  verontlchuldiging  overlaet ,   gelyk 

de  teelina  doet.     Nihil  habes  in  eonjugem ;  nihil,  in  fortunam  cjHod  retorcjueas ,  Zegt 

.  .  j-j  (a)  Pctrarcha :  gy  kl^nt  de  fchult  nochte  op  uwe  huisvrouti^ ,  mchte  op  de  fortuin  leggen , 

Rem.  Utr. 

Fort.Libl-      [_K3  Of  ook  KarakaÜHs.  Zie  Kazaubonus  over  iy£litts  Spartianus  in  Caracal .  c.  i. 

Dial.  71  X)e  naem  van  Karakallus  heeft  hy  gekregen  van  een  zekere  fooit  van  kleedercn,  die  hy 
't  volk  van  Rome  haddc  gefchonlien ,  neerhangende  tot  op  de  voeten :  waerom  die 
klederen  ook  ^ntoniniana.  genoemt  wierden ,  naer  't  verhael  van  Spartianns  in  Caracallo 
c.  9 .  Zie  dacrover  ook  de  aentekeningen  van  Kaz.af{bemt  en  SalmaftHs . 


AENNEMING  van  KINDEREN.  33 

men  dat  hy  had  cm  Getaes  [L]  Moeder,  ter  oorzaekc  van  het  beweenen 
haeres  zoons,  om  hals  (i}  te  brengen}  doch  haere  fchoonheit  veranderde  (i)  Sparr, 
zyn  opzet  (2}  en  deed  hem  haer,  hoewel  ze  zyne  ftiefmoederwas,  zonder  l^^^^^'^^-^^ 
de  gedachtenis  zyns  vaders  te  achten,  ter  vrouwe,  nemen.     Geta  v/as  ook  c^zc.c.10 
in  zvn  leven  wreed,  onkuilch  en  gulzigh  van  zeden,  volgende  de  manieren 
zyns  broeders  na.  Van  hun  zeit  Dion  (;} :  Severns  zoons Bajfduus  euGcta,  (3)  Lib. 
'vanPlaiitianuSy  even  als -van  een  tuchttneejier  mitjlagen  zynde ,  begonnen  alles ''-^'^''•''^^• 
■  naer hun'u.'elgevallentedoe7i,  devrowjuen  oneerlykte  handelen,  fchandjongcns 
te  hebben,  met  onrecht  geit  te 'verzamelen,  zich  met fchermers  en'-ji-agenaers  te 
vergezellen,  en  elkanders  fnode ft appen  na  tegaen.     Daer  van  daen  is  het  dat 
Spartianus,  bewoogen  is  geweeil  te  zeggen  (4},  dat  fchier geen  eengroot  j^,  j^^  5^^^ 
man  goede  [M]  en  nutte  kinders ,  die  hem  gelyk  waeren ,  heeft  na  gelaten  -,  c  io.&:  n. 
en  dat  het  beter  waere  geweeft  dat  veele  grooten  kinderloos  waeren  gellor- 
ven.  En  dit  zeit  hy  niet  alleen  ten  aenziendernatuurlyke  vaders,  m.aer  ook 
van  hun  die  door  aeneming  van  kinderen  quanfliis  vaders  worden,  gelyk 
Auguftus  dicTiberius,  en  Trajanusdie  Adrianus  op  dezewys  naliet.  Maer 
met  meer  recht  zou  hy  dit  na  Tiberius,  van  Klaudius  gczegt  hebben,  die 
Nero  ten  zoon  acnnam,  beide  door  Adoptie  Keizers  geworden,  en  fchicr 
even  boos  van  daden  j  ten  wier  aenzien  Adrianus  zeer  goet  was,  zynde  een 
kloekmocdigh  en  dapper  krygshelt  die  veele  overwinningen  behaelde.    De 
verzoening,  die  Auguftus  omtrent  Tiberius  pleegde,  was  als  gedwongen", 
zoo  door  't  overlyden  der  zynen  [N] ,  als  door  het  laftigh  vallen  vxa  zya 
/.  Deel.  I  wyf 

[L]  Juila:  zyn  ei  ge  Moeder  was  genaemt  ^^to<j:  hoewel  Dio  en  Herodianus  fgc- 
lyk  Knzaubonus  aentckent  over  Spartianus  in  Sev.  c.  g .)  de  moeder  zoo  wel  van  Bai- 
fianus,  als  van  Geta,  fuUunozmzn:  van  welken  müHagh  Spaitianus  ons  den  oorfprongk 
miiTchien  ontdekt,  als  hy  zegt  (f  j :  Vxorem  tnuc  habuit  Alarciam:  de  ijha  tiHtiit  in 
hijiari.i  vitdt  privats. :  dat  )s ,  Hy  had  die  Af,trci.t  tot  eene  Httisvroit  :  van  welke  hy  in 
de  hifiorie  van  z.yn  particulier  leven  gezjwegen  heeft .  Naderhant  evenwel  als  hv  Keizer 
was,  heeft  hy  hacr  betldcn  ter  eerc  doen  oprechten.  Ondcituflchen  hoe  Julia  zelfs 
acn  hacr  llicfeoon  aenleiding  heeft  gegeven  om  met  haer  een  bloctfchandigh  huwclyk 
aen  te  gaen,  lees  by  den  mcerj^cmelden  Spartianus  in  't  leven  van  Karakjllus  cap .   10. 

f  M]  Spartianus  telt  een  geheelc  reeks  voorname  mannen ,  zoo  door  daden  als  door 
geleertheit ,  op ,  die  of  geheel  geene ,  of  booze  kinderen  hebben  nagelaten ,  of  ten  min- 
uen,  die  geen  dicnft  aen  den  ilaet  hebben  gedaen :  als  Romulus,  Numa  Pompilius , 
Kamiilus,  Scipio  de  Katoos,  Homerus,  Demolthenes ,  Virgihus,  Kriipus,  Teren- 
tius,  Plautus,  Cxfar,  Cicero,  Auguftus  enz.  Deze  laetfte  was  by  uitftek  ongeluldiigh 
in  zvnc  kinderen ,  zoo  dat  hy  dikv/iis  al  zuchtende  placht  uit  te  roepen  met  een  vers  van^^,  j^^j^ 
Honicms  (6) :  3 .  v.  40 

AiS''  o<:|)sXoy  ttytt^ii  t'  i^xivoLi ,  a,y!>m;  r'  «TarsAêVS^*». 

Dat  is:     Och  of  ik^ongetrout  ware  gebleven  ^  of  kinderloos  gefiorven!  (7)  ^7)  Suec. 

Aug.  c.  6j 
Veele  andere  dicrgelyke  exempels  van  groote  mannen ,  die  in  hunne  kinderen  ten  ee- 
nemael  ongeluklugli  zyn  geweeft ,  doen  zich  in  menigte  op  in  de  oude  Hiftorien ,  zoo 
dat  het  onnodigh  is  zulks  verder  met  bewyzen  te  fterkcn. 

[N]  Namentlyk ,  Kajus  en  Lucius ,  zonen  van  zyne  dochter  Julia ,  in  huwelyk  ge- 
wonnen by  Markus  Viplanius  Agrippa .  Deze  zyne  neven  hadde  hy  aengenomcn  tot 
zyne  zonen,  en  hadde  groote  venvachf.ng  van  de  zelve:  doch  zy  fton'en  beide  binnen 
den  ryt  van  tv/intigh  maenden,  Kajus  in  Lycie,  en  Lucius  te  Marfailje,  niet  zonder 
vermoeden  van  vergeeven  te  zyn  door  beftel  van  Livia  om  haer  eigen  zoon  Tibcnus  te 
begunftigen :  gelyk  deze  dan  ook  na  de  doot  van  Kajus  en  Lucius  te  gelvk  met  der- 
zclver  Broeder  Agrippa  Pofthumus ,  door  Auguftus  verzoont  wert  :  doch  de  verzo- 
ning van  Agrippa  vernietigde  hy  naderhant  wederom,  om  deszelfs  quaden  inborft. 
Zie  Sueton.  Aug .  cap  .64  &  6^ .  en  Tacitus  Annal .  L .  i  .  c .  2  .  Wat  voorts 
Auguftus  tot  de  aenneminge  van  Tiberius  bewogen  heeft ,  wiens  quadc  zeden  hv  ken- 
de, 


34  AENNEMING  van  KINDEREN. 

wyf  Livia,  die  moeder  was  van  Tiberius,  wiens  quade  zeden  Auguilus  wel  , 
kende,  eer  hy  hem  tot  zoonaennam.     Eenigen  willen  dat  Neroos  wrede 
manieren  in  't  begin  zoo  niet  bekent  waeren,  zulks  dat  hy  in  zyne  jongkheit  ; 
proeven  gaf  van  een  goede  inborft,  en  zich  zeer  oefende  in  de  vrye  kunilen.  : 
Hy  geliet  zich  mededoogend  en  zachtzinnigh  ,  en  wanneer  hy  eens  een  i 
(i)Sucton.dootvonnis  van  eenen  verweezenen  zou  onderfchryven  (i),  hoorde  men  i 
Ner.  c.  10  ^^^^  ^|  zichtende  zeggen :  och  of  tk  lezen  nochfchrjven  kofi :  en  hoe  zeer  hy  : 
dit  in  't  hart  meende,  getuigt  zyn  meefter  Seneka,  in  zyn  eerfte  Boek  van 
de  [O]  Goedertierenheit :  of  fchoon  men  heeft  bevonden,  dat  hy  ,   na  de 
vyf  eerfte  jaren  zyner  regering,  geheel  onbarmhartigh  wiert.     De  Keizer 
Trajanus  zeide,  aengaende  deze  vyf  Jaren,  dat  niemant  beter  dan  Nero  had 
geheerfcht.  Dit  zoo  zynde,  zoude  een  iegelyk  zyn  bedrogen  geworden,  en   ; 
daer  zoude  niemant  geweeft  zyn,  die  hem  niet  zcergaern  zoude  hebben  aen-   i 
genomen :   doch  Klaudius  had  buiten  dat  noit  vrees   [P]  voor  bedrog : 
waeromhy  hem  ook  aennam  op  het  begeeren  en  ter  liefde  van  Agrippina.  En 
fchoon  het  nodigh  is,  dat  men  eerft  eenige  mudden  zouts,  gelyk  men  zeit, 
met  iemant  gegeten  moet  hebben  eer  men  hem  recht  kent,  naerdienhetalzoo 
moeilyk  valt  een' ander  als  zich  zelven  te  kennen,  echter  is  gebleken,  dat 
de  Keizers  doorgaens  in  het  aennemen  eene  goede  verkiezing  gedaen  hebben. 
Dit  ziet  men  aen  Julius  Cezar  in  't  verzoonen  van  Auguftus,  in  Nervaes 
aenneming  van  Trajanus,  en  weder  Trajanus  adoptie  aen  Adrianus^  hoe- 
(z)inScv.  v^el  Spartianus  deze  lefte  verkiezing  niet  zeer  (^2}  pryft.     De  verzooning 
rfs^irt    was  goet  tufTchen  Adrianus  en  Lucius  Cejonius  Commodus  Verus ,    die 
in  iEiio     fchoon  van  wezen  (3^,  en  vol  koningklyke  ftatigheit ,  mitsgaders  verftan- 
THbid^'  digh,geleert  en  zeer  welfprekend  was^  maer  ook  zwak  van  lichaem('4}, 
cap.  4.  waerom 

de ,  daer  van  zyn  de  gevoelens  verfchillende .     Behalven  de  pogingen  van  Livia  en  't 
verlies  van  Kajus  en  Lucius ,  ichryven  Ibmmige  de  oorzaek  daer  van  toe  aen  cene 
groote  eerzuchtigheit  van  Auguftus,  trachtende  zyne  geheugenifle  door  zoo  eenquadcn 
(5)  Tiber. jjpyQJggj.  ^^  aengcnamer  te  maken.     Maer  Suetonius  (5-)  die  gevoelens  verwerpende, 
cap.  11.     j^£(.j^]-^  (Jat  Auguftus,  een  zeer  wys  en  voorzichtigh  Voiil,  de  deugden  en  ondeugden 
van  Tiberius  wel  overwogen  hebbende,  heeft  geoordeclt,  dat  zyne  deugden  zwaerder 
waren .     Dat  evenwel  Livia  en  't  gebrek  van  beter  ^'erwantc^ ,  daer  toe  veel  geholpen 
hebben,  is  geenszins  te  twyfelen;  te  meer,  omdat  het  begin  van  Auguftus  Teftament 
Tb  c^f,"  aldus  luide  (6):   Nademael  de  ongunftige  Fortuin  my  myne  z.oonen  Kajus  en  Lucius  ont- 
rukt heeft  ,    is  myn  wil ,    dat  Tiberius  C£Z.ar  erfgenaem   z.al  z.jn  van  twee  derde  varten 
mjner  goederen . 

\Xy\  Aen  Nero  zelfs  in  't  eerfte  of  t^vede  jaer  zyner  hcerlchappy  gefchreven .  On- 
der anderen  vint  men  'er  deze  woorden  cap .  i .  Dit  z.oude  bezjiuaerlyk^  hebben  kunnen 
gefchieden ,  indien  die  goetaerdigheit  u  niet  natuurlyk^was^  maer  allcenlj\voor  een  tyt 
aen^enomen :  want  niemant  kan  een  momaengez.icht  lang  draden  .  Geveinsde  dingen  kccren 
ras  weder  tot  haere  natuur :  maer  daer  waerheit  in  is ,  en  die  {om  z.o  te  [freken^  uit  een 
vaften  gront  of  groeien ,  worden  door  den  tyt  z.elfs  grooter  en  heeter  enz, .  En  wederom 
cap.  12.  Niemant  z.al  Aitguftus  durven  vergelyken  by  uwe  z.agtmoedigheit ,  al ftclt  hy 
desz.elfs  meer  als  rypen  ouderdom  tegen  de  jaren  van  uwe  jongelingjchap.  Laet  hy  bedaert 
en  goedertieren  geweeft  zjyn :  namentlyk^dat  was ,  na  dat  hy  de  z.ce  by  Aktium  met  Ro- 
memfch  bloet  had  geverft ,  enz.  /^  noeme  geen  -ware  goedertierenheit ,  het  geene  eene  ver- 
moeide wreetheit  is :  maer  dat  is  een  ware  goedertierenheit ,  o  Nero ,  die  gy  betoont ,  die 
niet  uit  berouw  van  wreetheit  heeft  begonnen ,  enz. 

(7)  Ann.        [P]  Als  welke  was  onbcdachtzaem ,  wonder  kort  van  geheugen,   en  gelyk  Tacitus 
Lib  XII.    van   hem  zegt   (7),  cui  non  judicium,  non  odium  erat ,  nift  ir.dita  &  jujfa ;  dat  is,  die 
cap.  3         geen  oordeel  had,  noch  haet  droegh,  ten  zv  ze  hem  wierden  ingegeeven  en  belaft.  Zie  ook 
Sueton.  Claud.  c,  38.  &  39.  item  Neron.  c.  33. 


AENNEMING  van  KINDEREN.  35 

I  waerom  Adrianus  dikwyls  zeide[Qj  :  De  goden  zullen  ons  dezen  Jlecbts  op  de 

''  "icerelt  vertoonen  [R] ,  maer  met  lang  laten  blyven .  En  na  het  overlyden  des 
zclvcn,  zeide  hy  op  eene  klaeglykc  wys  (i):  [Vy  hében  op  eenen  kra-nken  (')  Spart. 
wiiprgcfteunt!  en  zjn  de  dertigh  mulioeneji  [S^ guldens  qnyt,  die  'n-y  aen  ^fvolk  dp.  i^' 
endefoldaten,  nopende  de  ver  zoomng ,  van  Kommodus ,  hebben gefchonken.  Nogh 
drie  andere  aenneemingen,  die  hier  volgen ,  door  den  zelven  Adrianus  ge- 
daen,  zyn  ook  voor  goet  te  erkennen,  namentlyk  die  befleet  zyn  aen  Mar- 
kus Antoninus  Pius,  en  Markus  Aurelius ,  twee  zeer  pryielyke  [f]  Keizers, 
en  V^erus,  een  zoon  van  den  voorgenoemden  Ccjonius,  die  met  Markus  Au- 
rehus  (2),  zynen  broeder  door  aenneminge,  op  een  en  zelven  wagen  ge-  jj^'J^ifo" 

;  triomfeert  heeft.     Men  zoude  meer  gelukkige  aennemingen  [V]  hier  by  -c-o  c.  j. 
kunnen  voegen,  maer  dewyl  die  in  Antoninus  Pius  en  Markus  Aurelius bell  ^„'^hn'"' 
uitblinken,  zullen  wy  het  hierby  laten,  en  tot  de  uitlegging  der  beeltenis  cap.  iz. 
overgaen . 

De  Fulika,  boven  genoemt,  wort  door  fommigen  als  donker  en  roetachtigh 

|':van  kleur  befchreven  -,   anderen  zeggen  dat  hy  witachtigh  ,  anderen  dat 

I  z  hy 

[QJ  N^  '^^^  hy  ^'^"  Adiianus  tot  zoon  was  aengenomen  ,  wcrt  hy  genoemt  Lucius 
CejomusKommodusVems  JEÏms.  Csfar.  Spanian.  in  Adrian  c.  23,  &in7ElitVcr.c.  2. 
&  6.     Zoo  men  ondeituflchen  des  zelfi  leven  by  Spartianus  leeft,  zal  men,  niet  tcgcn- 
ftaende  de  goede  hoedanigheden,  die  hier  van  han  vcrhaclt  worden,  bevinden,  dat 'er 
jiiift  zoo  veel  reden  niet  zyn  om  deze  vcrzooning goet  te  noemen.     Zie  voornamtnthk 
het  tweede,  derde,  vierde  en  vyfde  Hooftftuk  van  z\'n  leven  by  Spaitianus. 
[R]  Dit  IS  een  vers  genomen  uit  Vii-gilius,  yEne'id.  6.  v.  870. 
Ofiendent  terris  httnc  tantum  fata ,  ne^ue  ultra 
EJfe  finent. 

Het  wort  dacr  gezcgt  van  Marcellus,  den  zoon  vanOktavia,  zuftcrvan  Auguftus;  een 
jongeling  van  zeer  groote  verwachting  ,  maer  vroeg  gcftorven.  Dit  neemt  Adrianus 
hier  over  op  Cejonius  Kommodus. 

[S]  Quater  milUes  fefiertiüm ,  ftact  'er  by  Spartianus ;  het  welk  zoo  een  groote  fbm- 
me  geldts  uitmaekt.  Zie  Gronov.  de  Pecunia  Fet.  pag.  406.  Het  volle  van  Rome  had 
'er  een  vierde  pait  van  gekregen ,  de  krygflieden  de  o^'crige  drie. 

[T]  Spartianus  noemt  hen  twee  Godheden  van  de  Rcp:ihlyh^^  in  Scvero  c.  ii. 
I    '    [V]  Hoe  vooraichtigh  de  aennemingen  ook  mogen  gcichicden,  nochtans  zyn  ze  Iiach^ 
lyk.     Laet  ons  het  oordeel  van  Petrarcha  (3)  daer  over  hooren ,  die  'er  dit  van  zegt  '■  1  \  -n 
De  Zoonaenneming  ,    een  bequaeme  hulp  der  natuure ^  uitgezonden  door  't burTerlyk^recht ,-^^ai.  Vu. 
is 't  zeker  dat  aen   veelen  nuttigh ^  en   ook  aen  veelen   verderf elyk^ geweefl  is.      Nervalon.  Lib. 
heeft  een  goeden  z.oon  aengenomen:  maer  fnmmige  fchryvers  hebben geoordeelt .,  dat  Traja-^-^''-^-  79 
nns  in  zjjne  aenneminge  is  bedrogen  geiveefi .     Mant  dat  Augufius  in  't  aennemen  van  z.yn 
dochters  z.oon  Agrippa  mijleit  geweefi  is ,  z.ulks  getuight  de  vernietinge  van  die  aennemin- 
ge ,  daer  ras  op  gevolgt :    doch  in  Tiberius  aenneminge ,  of  opvolginge  in  de  Hecrfchappy , 
z.ie  ik^  dat  hy  niet   bedrogen  is  getveeft ,  maer  door   de  z.eden  der  zjyne  byna  aedwongen . 
Maer  Micipfa  is  ten   eene  mael  een  ongcluk^tgh  aennemer  geueefi- ,  die  niet  eenen  z.oon , 
maer  eenen  dodelyken  drael^  *  in  z.yn  paleis  en  over  zyne  [^natuur/ykel    z.onen   gebrast  ^,         l 
heeft:  dewel^  alhoewel  hy  flervende  vermaent  z.00  te  leven,  dat  hy  niet  maah  fchynen        ^ 
betere  z.onen  te  hebben  aengenomen  dan  geteelt  j  nochtans  gebeurt  het  dikji'ils ,  dat  'er  be- 
tere aengenomen ,  dan  geteelt  -worden :  en  dat  is  geen  wonder ,  dewyl  de  aenneminire  door 
ondervinding  en  overlegh  ivort  gejlerkt ,    doch  de  teeltng  door  geen    van  beide .     Adaer 
dthtvjls  worden  'er  in  tegendeel  met  alleen  ergere ,  maer  ool^  de   allerboofie  z.clfs  acnireno- 
men .     Mant  de  mcnfch  is  een  donkere  en  bcdriegelyke  waer. 
Dus  zegt  de  zelve  Peü-archa  zeer  wel : 

Pri\-ignos  5c  adoptatos  licct  cflè  probatos : 
Elt  tam  hic  multo  tutius ,  ut  caixas . 


Dat  is; 


Al  zyn  fliefz.onen ,  en  zonen  by  aenneminge  foet ,  nochtans  is  het  veel  vei- 
iiger,  dat  men  ze  niet  heeft . 


3Ö 


AENNEMING  van  KINDEREN. 


hy  do  zelve  vogel  is  die  Erodius  genoemt  wort;  en  welke  men  natuurlyke 
eigenfchappen  toefchryft,  die  de  andere  heeft.  Heeft  echter  de  Fulikaj 
(!)  Lib.xinaer  Phnius  (i)  zeggen,  eenkroefe  kuif  op  'thooft,  ^nisd^  Erodins  dis 
"P- 57-  vogel,  die  van  den  gemeenen  man  W^  wort  genoemt,  gelyk  Bartholomeus" 
Anglikiis  wil,  zoo  kunnen  't  de  zelve  vogels  niet  zyn,  want  de  valk  heeft 
geenekroefekuif  opdenkop:  en  nogh  zoo  veel  te  minder,  indien  de /////;è^ 
een  watervogel  is,  onthoudende  zich,  gelyk  Ariiloteles  en  andere  fchry  ven 
omtrent  de  zee  en  zeer  ruime  ( W}  meeren.  Naer  Albertus  Magnus  zeg- 
gen, is  dcfnlikaj  een  zwarte  watervogel,  die  luft  in  onweer  heeft,  in 't 
welke  hy  fpeelt  en  zwemt  door  de  zee,  zyne  geboorteplaets  niet  verlaten- 
de. Zyn  neft  wyders  is  altyt  wel  van  voorraedt  verzien,  en  hy  zoo  milt 
dat  hy  daer  uit  andere  vogels  mededeelt. 

Belangende  nu  de  offifraga ,  die  is  een  foort  van  [X]  arenden,  ook  as- 

graeu 

[W]  De  vcrwarrir^  en  vermenging  van  deze  vogelen  komt  voort  uit  verfcheide 
oorzaken.     De  cerfte  is,   dat  veele  roofvogelen  benoemt  worden  met  een  algemeenen 
naem ,  die  een  ganfch  geflacht  (om  zoo  te  Iprekcn)  van  vogelen  uitdrukt ,  als  die  van 
Arevden ,  Kalken ,  Sperwers ,  Haviken ,  Gieren ,  zoo  groote  als  kl<  ine ,  daer  ze  doch  in 
hunne  byzondcre  foorten  vcrfcheiden  zyn :  men  zie  Ariftoteles ,  Pünius ,  Albeitus  Ma- 
gnus en  Olaus  Magnus.     Omdat  nu  meer  als  eenciboit  van  vogelen  vallen  onder  een 
en  het  zelve  gcflacnt,  zoo  gebeurt  het,  dat  de  fchry  vers  zich  ibmtyts  vergiilln,  enden 
ecncn  nacm  fchry  ven  voor  den  anderen.  De  twede'oorzaek  is,  dat  die  gene,  die  uit  het 
Grieks  iets  overbrengen  in  't  Latyn,  dikwils  een  naem  niet  overbrengen  inzyneeigent- 
lykc  en  naeufle  ,  maer  in  een  ruimer  en  algemene  betekeniffe,  gelyk  Turntbus  zeer 
{ijAdverf.  welacnracrkt  (2)  overdeFuUka,  zeggende,  Erodius  a  Cicerone  Fuliea,  a  MAroneMer- 
L.  XXV.    gus  vertitur:  dat  is,  de  Erodius  wort  van  Cicer»  vertaelt  daor  Fulika,    en  van  Firgiltus 
c.  f  j .         door  Mergus ,  een  duiker.     En  wederom  (2) :    De  vogel ,  die  door  Aratus  -wort  genoemt 
^'    '  •      Erodius ,  wort  door  Virgilius  vertaelt  Mergus ,  duiker ;  en  door  Cicero  Fulika.     En  dat 
is  geen  wonder ,   nademael  de  Fultka  volgens  Albeitus  Magnus  is  uit  het  geflachte  der 
{4I  Lib.     Mergi  of  ^«/^o^f/i :   en  Ariftoteles  (4)  noemt  haer  by  den  duikeUer,  zeggende:   de 
Vlli.c.3.  witte  meeuw,  en  de  Fulika,  en  de  duikelaer  leven  by  de  zee.     De  vogel  dan,  diebyde 
Grieken  heeft  scheten  Erodius,  heeft  Cicero  in  een  nacuwe  betekeniffi;  vertaelt  door  de 
Fulika,  doch  Virgilius  is  met  een  ruimer  uitdrukkingc  te  vreden  geweefl,  noemende 
hem  een  duiker  ;  daer  'er  doch  veelerlei  foorten  van  du'kvogels  zyn.     De  derde  reden 
is,  omdat  eenige  van  deze  vogelen,  die  begrepen  worden  onder  een  en  hetzelve  geflagt, 
menigmael  van  eenerlei  natuur  zyn,   en  een  zekere  overeenlcomfl  van  verf  en  maek- 
fèl  met  malkanderen  hebben:  waerdoor  het  dan  gebeurt,   dat  de  fchryvers  de  eene  ne- 
men voor  de  andere :  en  zoo  is  het  miflchicn  ook  met  de  Fulikj.     In  Italië  is  eene  vo- 
gel, hedendaegs  aldaer  bekent  onder  den  naem  vznFolikji  zynde  een  watervogel ,  zwart 
van  verwe,  doch  een  weinigje  trekkende  naer  den  afchgraeuwen :    hy  heeft  een  zwarte 
nebbe  j  poten  eveneens  gelyk  een  endvcgel  met  velletjes  tuilchen  de  teenen ,  eenzvvarten 
kop,  doch  zonder  kuif  of  ïii-oefè  vederen. 

[X]  Plinius  en  Ariftoteles  tellen  zes  fborten  van  Arenden  op,    doch  flellen  de  Oflï- 

fraga  niet  onder  de  zelve.     De  laetftgenoemde  zegt  (5) ,  dat  de  OJfifraga  grooter  is  dan 

vi'iP^'      ^^"  Arent,  doch  niet  van  de  zesde  fooit,  asrèf  yniViay,  o^  rechten  Arent  genoemt,   als 

(6) '  ib 'iX  °^  ^^  andere  maei-  byfooiten  waren :    welke  zefde  fooit  volgens  Ariftoteles  (6)  grooter 

(.^^.l  1 .     *s  dan  alle  andere  Arenden  en  ook  dan  de  OJfifraga :   die  van  de  Griekfche  fehry^'ers  en 

van  Matthiolus  genoemt  wort  <P'»ii  en  4>>;'>i  =  welk  woort  by  Homerus  door  fommigen 

wort  overgezet  een  Arent,  wordende  aldaer  te  kennen  gegeven  de  gezwintheit,  met 

welke  Minerva  wegging,  na  dat  ze  hare  reden  voleindt  hadde : 

(7)  Odyf.  (7)  "^f  af*  ^^(inVao-  «TTi/Bij  yh«,MÜTtn  A'S^iJnj, 

Lib.  III.  4^>)V>)  ïtSoiAÏvtj 

T.  371  Dat  is: 

De  graeuoogige  Minerva  aldus  gefproken  hebbende ,  is  weggegaen^ 
gelyk^een  <P>jv>i  Arent. 
Dogh  de  meeflc  vertalen  't  hier  ook  OJfifraga.    Onze  geleerde  Tacimannen  van  den  By- 
bel  maken  van  de  OJfifraga  een  Duitfch  woort,  en  noemen  hem  Beenbreker,  in  hunne 
kanttekeningen  over  Levitic.  i.  15. 


IX. 

cc 


Il  AENNEMING  van  KINDEREN.  37 

i 

'  Igraeu,  befchre ven  door  Matthiolus  over  Dioskorides.  De  Kardinaal  Petrus 
1  JDaniianus  (i)  zeit,  dat  de  Ftdika  van  de  Grieken  genoemt  is^i^V»,  en  hy  (ijüb  ii. 
;  ifchryft  haer  de  zelve  natuur  toe,  die  door  Plinius  (2)  en  Ariftoteles  (3}  Sub  x 
'  .worden gegeven  acndtOJ/ifraga:  die^wanneerdearentzynejongenverjaegt^cap. ;  " 
dezelve,  als  uit  moeder! yke  liefde  aenneemt,  en  met  haer  eige  natuurlyke'^*^''^'-^ 
jongen  barmhartiglyk  opvoedt,  even  als  tot  mede-erfgenamen.  Om  deze  Hef- Lii>'.  vt 
■  dadige  natuur  ftrekicen  de  meergenoemde  vogels  zeer  bequame  zinnebeelden '^^f-  ^' 
der  AENNEMING   VAN  KINDEREN,  die  by  de  Romeinen 
zeer  in  zwang  was  ,  gelyk  ook  het  opvoeden  van  iemants  kinderen,  die, 
hoewel  buiten  voogdyfchap  en  Adoptie,  echter  gehouden  werden  als  eigc 
kinders,  aen  welke  men  dan  voorts  de  gefiachtnamen  van  het  huis  des  op- 
voeders gaf,  gelyk  vele  opfchriften  by  Sm.etius  [Y]  bewyzen.  Ja  het  ging 
i  zoo  verre,  dat  ze  ook  de  voedfterkinders  tot  erven,  [Z]  aenllelden.  Hier- 
om houdt  ons  beek  de  rechte  hant  aen  den  hals  van  eenen  aengenomen  Jon- 
geling, zynde  het  omhelzen  een  teken  van  liefde  en  toegenegentheit. 

De  aengenomen  nam,  volgens  Dions  zeggen  (4),  de  namen  des  aenne-  ^^^  ^-^ 
mers  aen,  doch  behieldt  eenen  zyner  voorgaende  [A]  namen,  maer  iet  ver-  xlvi.  " 
I-  -l^cel.  K  ^  andert. 

[Y]  Onder  andere  dat  aenmerkelyke  aen  Aurelia  Rufinn. 

AUR.    RUFINiE. 
ALUMNI.    PI  ENT!  SS. 
E.  T.   INCOMPARABILI. 
QUiE.  VIXIT.  ANN.  XXVII. 
M.  X.  D.  II. 

FIDE.   COGNITA. 
ME  MOR.    O  BS  E  QU  II.   EIUS. 
AURELIA.   SOTERIA. 
PIETATIS.   PLENA.  P. 

fZ]  Dit  blykt  uit  een  ander  out  opfchrift. 

MARIAI.    roL 
MARIUS.     I'RIM 

MARIA.     MA 
XIMINA.     AL. 
UMNI.     ILT.     HER.     P. 

[A]  Opdat  dit  des  te  beter  verilaen  worde ,  zullen  wy  v/at  breder  van  de  gcftcltheit  der 
namen  by  de  Romeinen  Ipreken,  te  meer,  dcwyl  een  Nedcrduitich  werk,  gclyk  dit, 
dikwyls  Lezers  vint ,  in  oude  zaken  onbcdrevcn.  De  cerftc  Romeinen  droegen ,  vol- 
gens 't  vcrlr.cl  van  fommigcn  (f),  maer  eenen  nacm,  als  Romulus,  Rcmus  enz. gclyk  (J)  Vide 
ook  de  oude  Grieken,  als  Sokratcs,  Plato,  Alcibiades,  Demollhcnes  enz.  Maer  na^S°"'''^ 
dat  Romulus  met  de  Sabinen  onder  Tatius  een  verbont  acngegaen ,  en  hen  in  Rome  j^^m/c  i 
ontfangen  hadde ,  zegt  men ,  dat  zy  zyn  overeengekomen ,  dat  de  Romeinen  de  namen 
der  Sabinen,  en  in  tegendeel  de  Sabinen  de  namen  der  Romeinen  zouden  gebruiken  tot 
voornamen  :  en  dus  diende  de  voornaem  om  de  peribonen  van  een  gellacht,  de  llam- 
naem  om  de  byzondere  gedachten  van  malkanderen  te  ondcrfcheiden.  Niet  lang  daerna 
hebben  veelc  voorname  gefiachten,  na  dat  ze  zeer  vermenigvuldigt  wierden,  nogh  een 
derden  naem,  om  de  byzondere  takken  van  eenen  en  zelven  (lam  te  onderkennen,  aenge- 
nomen. En  zoo  is  het,  dat  de  mecftc  doorluchtige  mamitn  drie  namen  licbbcn  ge- 
voert,  eenen  voornaem,  als  Publius,  Lucius,  Tibcrius,  Markus,  Kajus,  Kneus,  Ti- 
tusenz.j  eenen  ftamnaem ,  altyt  eindigende  op  ?>/.(  of  op;///,  als  Kornelius,  Klaudius, 
Fabius,  Pompcjus,  en  diergelyke ;  en  eindclyk  eenen  taknaeni ,  die  noit  o\t  ius  oi jhs 
eindigde,  alsScipio,  Lentulus,  Nero,  Marcellus  enz.  Veele hebben dacrenboven nogh 
wel  een  bynaem  achter  de  vooraeide  namen  gcvoegt,  dienende,  of  om  wyduitgcbreide 
takken  van  ccn  zelven  ftam  wederom  als  in  kleiner  takken  te  verdeelen,  als  zyn  de  by- 
naraen  Azina,  N;izika,  Scapula,  enz.  dacr  de  Scipioos  door  ondcrfcheiden  werden,  of 

ook 


38  AENNEMING  van  KINDEREN. 

andert.  Aldus  wcrt  Kajus  Oktavius,  die  naderhant  den  bynacm  heeft  ge- 
kregen A^an  Auguilus  ,  na  dat  hy  was  aengenomen  door  Kajus  Julius  Cezar, 
Kajus  Julius  Cezar  Oktavianns  geheten  :  gelyk  ook  Tiberius  Klaudius 
Nero,  nadat  hy  door  Auguftus,  in  zoonfchap  ontfangcn  was,  den  naem 
droeg  van  Tiberius  Julius  Cezar  Klaudianus.  Hiervan  zyn  overvloedige 
blyken  te  vinden  in  de  hiftorien. 

ook  wel  acn  by  zondere  perfboncn  alleen  om  deze  of  gene  reden  gegeven,  zonder  dat  ze 
tot  dcszclfs  nazaten  overging;  als  voornamentlyk  waren  de  eernamen  Afrikanus,  Mace- 
donikus,  Numidikus,  Magnus,  Pius,  enz.  Maer  de  meefte,  gelyk  wy  gezegt  heb- 
ben, droegen  drie  namen  ^  hoewel  ook  verfcheide  van  de  voortrcffelykftc  Stammen  in 
geenc  byzondcre  takken  zyn  verdeelt  geweeft,  en  daerom  gcenc  taknamen  hebben  ge- 
voelt ;  daer  die  in  tegendeel  by  veele  middelmatige ,  en  zelfs  geringe  gdlachten  zyn  in 
gebniik  geweeft.  Aldus  dan  was  het  van  outs  af  met  de  namen  der  Romeinen  gelegen: 
doch  onder  de  latere  Keizers  is  die  oude  geftelthcit  zoo  verandert  en  verfchikt ,  dat  men 
daer  van  niet  wel  een  nette  bepaling  kan  geven.  OndcrtuiTchcn  moeten  de  min  erva- 
rene weten,  dat  juill  niet  altyt  by  de  ichryvcrs  alle  de  namen  worden  uitgedrukt,  daer 
iemandt  mede  gcnoemt  is ,  wordende  'er  fbmtyds  twee  of  maer  een  gcftelt.  Zoo  is  de 
derde  Keizer  Tiberius  Klaudius  Nero  het  meen:  bekent  alleen  by  zyn  voornacm  Tibe- 
rms -^  de  vyfde  Tiberius  Klaudius  Druzus,  by  zyn  ftamnaem  A7»i«i^/»i  ;  de  zevende  Ser- 
vius  Sülpicius  Galba,  en  achtftc  Markus  Salvius  Otho,  by  hunne  taknamen  GalbA  en 
Otloo.  Zoo  vindt  men  Kato  doorgaens  genoemt  zonder  zyn  ftamnaem  Porcins ,  en  an- 
dere oneindige  meer.  Wanneer  nu  iemant  door  aenneming  in  een  andermans  geilacht 
overging,  zoo  werdt  achter  de  namen  zyns  Aennemers,  die  hy  overnam,  opdat  men 
echter  zien  zou  uit  wat  llam  hy  eigentlyk  gefproten  was ,  geplaetftzyn  oude  ftamnaem, 
doch  zoo  ,  dat  deszclfs  laetfte  gedeelte  ius  of  jus ,  wicrdt  verandeit  in  ianus  of  ja- 
nus. Dienvolgens  werdt  Kajus  Ohtavius  ,  gelyk  onze  Ichryver  hier  wel  aenmerkt, 
m  d-Al  hj  diOor  Kajus  f ulius  Cezar  vei-zoont  was,  gcnoemt  Kajus  Jnlhts  Cez.ar  Okta- 
vianus  :  en  Tiberius  Klaudius  Nero  door  Oktavianus  ,  die  door  deze  aenneming 
nu  Kajus  julius  Cez^ar  heette ,  gelyk  gezegt  is ,  (want  Auguftus  is  een  ecrnaem ,  hem 
door  den  Racd  gegeven  ,  Sueton.  Aug.  7.)  verzoont  wordende  moeft  heeten  Tibe- 
rius 'julius  Cez.ar,  met  byvoeginge  van  zyn  ouden  ftamnaem  nacr  de  gewoonewyze  ver- 
andert ,  Klaudianus  :  en  zoo  Tiberius  wederom  een  zoon  had  aengenomen  ,  die  zou 
ook  al  den  ftamnaem  van  fulius  en  den  taknaem  van  Cez.ar  hebben  moeten  draegen , 
hegtende  allecnlyk  zyn  ouden  ftamnaem  daer  achter  aen,  met  de  gezegde  veranderinge. 
üf  voorts  de  aengenomcne  den  voornacm  des  aennemers  ook  overnam ,  dan  of  hy  zyne 
eigene  behielt,  is  enigszins  twyfclachtigh ,  hoewel  ik  geloof,  dat  het  op  beide  wyzen  ge- 
fchiedc.  Altoos  Titus  Pomfonius  Attikus  door  zyn  Oom  Quintus  Cecilius  by  tcftament 
tot  zoon  aengenomen  zynde  (want  zoo  konde  de  aennemin.';  ook  gefchiedcn)  wort  \'an 
/  .  4j  Cicero  (i)  naderhant  genoemt  ^^JKtóJ  (niet  Titus) Cm//WPow/>o«i«?««x.  Dochdatzulks 
Attic.  Lib.  altyt  niet  heeft  kunnen  gefchieden,  kan  men  daeruit  zelft  afnemen,  dat,  wannea- 'er 
III.  Ep.  twee  of  meer  zonen  te  gelyk  door  iemant  wierden  aengenomen,  dezelve,  indien  ze  ook 
*°-  den  voornacm  des  aennemers  hadden  overgenomen ,  niet  van  malkanderen  zouden  hebben 

kunnen  worden  onderfcheiden.  Altoos  Kajus  ripfanius  Agrippa ,  en  Lucius  Vipfanius 
ylgrippa,  door  Augulhis  ot  Kajus  Julius  Cezar  Oktavianus,  te  gc'yk  verzoont  zynde, 
hebben  hunne  vorige  voornaemcn  vaq  Kajus  en  Lucius  (a)  bcht  aden.  Naderhant  is 
A^^  J'J^'J"  het  ook  wel  gebeurt,  dat  de  aengenomcne  nochtc  zyn  eigen  vooi.iaem  behielt,  riochte 
'  ,  '  'dien  des  aennemers  overnam.  Dus  was  Nero,  dat  onmenfchclyk  mcnfch,  voor  dat  hy 
van  Klaudius  was  aengenomen,  gcheeten  Lucius  Domitius  Ahenobarbus :  maer  na  zvne 
aenneming  heeft  hy  noch  den  voornacm  vzn  Lucius  behouden,  nochte  dien  van  T/'i^fr/»;-, 
wellce  de  voornacm  was  van  Klaudius ,  aengenomen :  maer  is  gcnoemt  Nero  Klaudius 
Druz.us  s  want  Nero,  dat  outtyts  eigentlyk  een  taknaem  van  't  geflacht  der  Klaudien  was , 
is  naderhant  ook  als  een  voornacm  gebruikt ,  gelyk  in  't  geheel  die  oude  gefteltheit  der 
namen  van  tyt  tot  tyt  meer  en  meer  heeft  beginnen  verandert  en  verwart  te  worden , 
gelyk  wy  reeds  hebben  aengeroeit.  En  zulks  niet  alleen  in  de  zoonen  by  aenneming , 
maer  ook  in  de  natuurlyke  kinderen.  Doch  alzoo  deze  aentekening  reeds  zoo  verre  is 
uitgedyt,  zullen  wy  hier  van  affcheiden,  en  het  overige,  aengaende  die  veranderingen, 
Iparen  tot  een  nader  gelegenhcit . 

A  E  N- 


w 


AENNEMING  van  KINDEREN. 


AENNEMING  van  KINDEREN. 

TWee  Beelden,  bekket  met  lange  [A]  tabberden,  en 
die  de  rechte  handen  famen voegen,  vertoonende  de 
c^ndraot,  in  welke  twee  geflachten  zich  als  tot  een  maken, 
i:oniende  de  aengenomen  zoon  in  't  geilacht  van  zynen  aen- 
remer.  Van  Keizer  Adrianus  heeft. men  een  zilveren  ge- 
denkpenning [B],  ziende  op  de  aenneming  van  Trajanus, 
met  dit  opfchrifc :  imp.  c^s.  traian.  hadrian.  opt. 

P.    F.    AVG.    GERM.    DAG.    P  A  R  T  H  I  C.    Dl  VI    T  R  A  I  A  N.  AVG. 

p.  M.  TR.  p.  cos.  PP.  Adoptio. 

Deze  omfchryving  word  ook  gevonden  opeen'  anderen  penning,  dieeen 
ftaend  beek  vertoont,  met  opgeheve  handen,  nevens  het  woortP/é'/^j  [C]  > 
dat  is  ,  Liefde  ,  omdat  namentlyk  de  verzooning  een  werk  van  Liefde  is. 
Adrianus  gedenkt  dan  in  dezen  penning  de  weldaet  der  aenneminge,  hem 
door  de  godtvruchtige  Liefde  van  Trajanus  te  beurt  gevallen. 

De  gezeide  famenvoegingder  handen  geeft  hier  eendragt  te  kennen,  en  de 
Eendragt,  gelyk  ook  de  Liefde,  is  een  zinnebeelt  der  aenneminge.  Zieons 
zeggen  bekrachtigt  op  eenen  penning  van  Paukis  Emihus  Lcpidus,  welke 
verzoont  was  door  den  vader  van  Markus  Lepidus;  die  met  Oktavianus 
en  Antonius  het  beruchte  Dricmanfchap  oprechte.  Op  het  ruggeftukvan 
welke  gedcnkmunt  een  gchult  hooft  der  eendragt  te  zien  is,  waervan  Ful- 
vius  Urzinus  deze  volgende  uitlegging  maekt :  Ons  is  dikivyls  gebleken  ^ 
dat  men,  om  de  aenneming  te  betekenen ,  op  de  oude  penningen  de  eendragt  engoet- 
aerdigheit  gejtelt  heeft.     Nu  is  Ennlius  Patdus  tot  zoon  aengenomen  gexz-'eefl 

K  2  door 


[A]  De  gewoone  dragr  der  Romeinen. 

[B]  Zie  (^udacns  Roomfche  Oudheden,  pag.  45*9.  of  407.  alwacr  ook  van  de  plech- 
tighcit  der  Aenneminge  wort  gehandelt. 

[C]  P/fMJ  betekent  eigentlyk  alle  fchuldigc  liefde,   als  liefde  tegens  Godt,  tegens 
ouders ,  tegens  kinden ,  tegens  vrienden ,  o^xrhcit ,    vaderlant  enz. 


40  AENNEMING  van  KINDEREN. 

door  den  vader  van  Markus  Lepidus,  een  der  Driemannen  y  en  is  in  plaets  van 
Emiliiis  Paulusgenoemt ,  Patdus  Emdius  Lepidus  [DJ. 

[jy~\  Door  deze  aenneming  ging  Emilius  Paulus  niet  over  van  den  eenen  geflachtftam 
in  den  anderen ,  maer  alkenlyk  in  een  anderen  tak ;  en  alzoo  veranderde  hy  met  van  ftam- 
naem.  Opdat  het  echter  blyken  mogt ,  dat  hy  van  den  tak  der  Lepidi  niet  was  door  zy- 
ne  gcbooite ,  fchynt  hy ,  om  zulks  te  kennen  te  geven ,  zyn  ouden  taknaem  gcbragt  te 
hebben  voor  zynen  ftamnaem ,  dien  gebruikende  in  plaets  van  een  voornacm :  hoewel  in 
latere  tyden  de  taknamen  zelfs  buiten  diergelyke  gevallen  dilcwyls  zyn  verandert  in  voor- 
namen j  gelyk  te  voren  al  is  acngeroert. 

AENNEMING  van  KINDEREN. 

T/f/ At  zaï  of  kan  ik  van  dees  beelden  zingen ,  ' 

Die  op ' t  Romeinfch  dit fchoon  toneel  bejiaen! 
Zy  zyn  alhier  toch  enkle  vreemdelingen. 

Schoon  Ripa  ons  hen  fchetji  op  zyne  blaên. 
Eer  evenwel  hen  met  een  groet  van  vrintfchap. 

Te  Rome  golt  d' aenneming  tot  het  kmtfchap. 

H.  K.  POOT. 


AENROEPING. 

VErbeelt  u  deze  in  de  gedaente  eener  Vrouwe,  gekleet 
in  't  root,  boven  uit  wiens  hooft  eene  viervlam  op- 
gaet,  en  uit  wiens  mont  men  ook  dusdanigh  eene  vlam  ziet 

voortkomen. 

Dcwyl  nu  de  aenroeping  uit  groote  begeerte  totdeGodtlykehulpfpruit, 
en  een  roepend  verlangen  magh  heten,  zoo  vertoont  men  hatrnietonbillyk 
met  de  twee  genoemde  vierv  lammen  i  de  reden  hiervan  is,  omdat  eene  wae- 
re  en  nuttige  aenroeping  niet  alleen  in  de  ftem  beftaet ,  maer  ook  en  wel  j 
meeft  in  een  rechte  meening  [A]  des  geeftes.  Die  dan  dus  met  hart  en 
mont  redelyke  en  heilzame  dingen  van  Godt  begeert,  zal  ze  gewis  van  zy-  ; 
ne  goedertierenheit  ontfangen.  I 

[A]  Omdat  namentlyk  de  geeft  gelooft  wort  zyne  woonplaets  te  hebben  in 't  hooft.  Ci- 
cero Tufc.  Quiïft.  Lib.  I.  c.  29.  Stc  nfetnemhommis ,  ciuamvis  eam  fionvidfas ,  M  Deum 
non  vides  ^  tarnen  ut  Deum  agnofci)  ex  operibus  ejus ,  pc  ex  memoriA  rerum ,   &  inventio-»    , 
ne ,  &  celeritate  mstus ,    omnifjue  pnlcritHdine  virtHtis  vim  divinam  mernis  agmfcita.     It^    ] 
^uo  igitur  loc 9  efi  ?  credo  eijuidem  in  capite  :  dat  is ,  alz.00 ,  hoewel  men  den  geejl  des  tnen^^ 
fchen  niet  z.iet ,  gelyk^men  Godt  niet  K.iet ,  moet  men  nochtans,  geljk^tnen  Godt  kent  uit  ^ynó.    ' 
ti/erken,  z.00  eok^nit  de gehengenijfe  der  zaken,   en  uit  de  vindinge,    en  de  fnelheit  der  be- 
tveginge ,  en  alle  de  fchoonheit  der  deugt,  de goddelyke  kracht  des gteftes  erkennen.  In  WA^ 
flaetfe  is  hy  derhalven  f  wat  my  aengaet ,  Ongeloof  in  hooft.     Hoewel  hy  van  anderen  in 
't  midden  van  de  borft  geplaetlt  wort.     Zie  Lucret.  Lib.  III.  v.  141.     Omdat  nu  de   [ 
raetflagen  door  den  geeft ,  en  alzoo  in  't  hooft  gcformeert  worden ,  zoo  fchil derden  de  ou- 
den ,  wanneer  ze  wilden  te  kennen  geven ,   dat  de  ractllagLU  en  gedachten  moeftcn  ver- 
borgen zyn,  Pluto,  hebbende  het  hooft  met  een  helmLt bedekt,  en Prozei-^iina fchaken-   | 
de.     Dat  voorts  hier  aen  de  Aenroeping  een  reot  kloet  wort  gegeven,  is,  omdat  de  ko-    ' 
leur  des  viers  roet  is ,  en  de  aenroeping  moet  vieri^h  zyn. 


AERDBEVING. 


41 


AERDBEVING. 

Ti  ,i[En  vertoont  de  aerdbeving  in  de  geftalte  eens  Mans, 
JlV JL  ^^^^  opgeVlaze  wangen,  en  een  wonder  wreet  gezigt 
dat  lelyk  draeit.  Hy  fchynt  met  groot  gewelt  uit  een  hol  of 
j  fpleet  der  aerde  te  ryzen ,  dragende  op  't  hooft  lange  en  wil- 
de lokken.     Rontom  hem  ziet  men  het  aerdrvk  vaneen  s 


ge- 


borften  en  opgeworpen,  de  boomen  omgerukt  en  in  üukken 
gebroken ,  en  de  wortels  boven  gekec-t. 

De  aerdbeving  is  een  trilling  [AJ ,  die  de  aerde  overkomt  door  de 
I.  Deel.  L  dampen 

[A]  Volgens  Lukrctius  (i),  die  de  oorzaken  der  aerdbeving  in  't  brcds  befchryfc(i)Lib-VI 
en  onder  anderen  ook  dit  zegt,  vs.  588 : 

Qüod  nifi  prorumpit,  tarnen  iriipems  ipfè  animai. 
Et  fera  vis  venti ,  per  crebra  foramina  terras 
Difpeititur ,  ut  hon-or ;  êc  incutit  inde  tremorem : 
Frigus  uti,  noftros  penitus  quum  venit  in  artus, 
Concutit,   invitos  cogcns  ti-emere  atque  moveri. 

Afaer  z.00  die  felle  wint  en  voortgedreve  dampen. 
Geen  tiittogt  vindende^  bejioten  blyven^  dan 
Verfpreiden  t.y  zjch  door  de  dichte  gaten  van 
Het  aertryk^,  even  als  een  trilling^  en  verwegen 
Daerop  een  fchudding :  als  wanneer  een  kon  komt  treilen 
Door  al  de  leden  heen,  en  tegens  ti^il  en  dank^ 
Ons  dwingt  te  beven  en  te  fchi^dden. 


Dat  is: 


42 


AERDBEVING. 


dampen  [B]  ,  die  in  haer  ingewant  beklemt,   hier  of  daer  uitkom  ft  [C] 
zoekende,  de  zelve  fchiidden ,  tot  dat  ze  eindelyk  zich  met  gcwelt  eenen  ! 
wegh  openen,  door  welken  zy  dan  met  een  fchrikkelyke  fchudding  uitber- 
ften,  met  een  duidelyke  openfplyting  [D]  der  aerde. 

[B]  Uit  de  aerdc  zelfs  opgekomen ,  of  winden ,  van  buiten  fchielyk  in  de  holtens 
der  acrde  ingedrongen.  Lucret.  Lib.  VI.  v.  Jjó. 

[C]  Ovid.  Met.  Lib.  XV.  v.  199. 

Vis  fera  ventorum,  caccis  inclula  cavernis, 
Exipirare  aliqua  cupiens ,  luftataque  frufti"a 
Liberiore  frui  coelo,  quum  carcere  lima 
Nulla  foret  toto ,  nee  pervia  flatibus  eflèt , 
Extentam  tumefecit  humum  :  ceu  fpiritus  oris 
Tendere  veficam  folet,  aut  direpta  bicorni 
Terga  capro. 

Dat  is  naer  Vondels  vertaling:  **        ^ 

De  florrem-winden  eens  vervaerlyk,  aen  het  hollen , 

't  Luit  yflykj,  '»  d.en  buik^  der  aerde ,  dicht  geflopt , 

Vergeeffch  om  ope  lucht  fel  worftlende ,  en  verkoopt , 

En  nergens  eene  [pleet  vernemende  onder  't  reppen , 

Om  vryen  adem  en  een  opening  te  fcheppen , 

Den  gront  opfpanden  tot  een  hogen  krommen  bult  : 

Gelyk^men  met  den  mont  een  blaes  met  wint  vervult ^ 

Of  eenigh  boxvel. 

[D]  Lukretius,  ibid. 

Exagitata  foras  emmpitur,  &  fimul  altam 

Diffindens  terram  magnum  concinnat  hiatum. 
Dat  is : 

De  wint  naer  buiten 

Gedreven  met  veel  kracht,  berfi  uit ,  en  fcheurt  met  wreet 

Gewelt  den  vaflen  gront ,  en  maekt  een  groot  e  fpleet. 

Zie  de  yflykheit  der  aerdbeving  ook  befchrevcn  by  Silius  Iialicus  Punic.  Lib.  V.  v.  61 1 
£c  fèqq.  en  SHnnaz.arius  de  Part.  Virg.  Lib.  I.  v.  381. 


af: 


A    F    G    o    D    E    R    Y. 


43 


AFGODERY. 


E?  Ene  blinde  Vrou,  die  met  een  wierookvat  in  haerehant, 
j  brandende  daerin  reukwerk,  voor  eenen  koperen  ftier 
nederknielt. 

De  afgodery  is  [A]  een  dienft  dien  men  aen  fchepfelen  bewyft,  fchoon 
men  den  zelven  alleen  Gode  fchuldigh  is. 

Het  knielen  betekent  [B]  hier  godtsdienftigheit,  als  door  welke  wy  in 
nedrighcit,  en  ootmoet,  onze  nietigheit,  ten  aenzien  der  Godtheit,  be- 
kennen, die  onbegryplyk  groot  en  almagtigh  is,  en  door  zich  zelve  be- 
ftaet.  Voor  haer  alleen  moeten  de  gebeden  uitgeftort  worden,  gelyk  wy 
verder  over  het  beelt  van  't  Gebedt  zullen  verklaren. 

Door  het  welriekend  [C]  wierookvat  geeft  men  te  kennen,  dat  de  op- 
rechte en  vierige  gebeden,  gelyk  een  aengenaeme  reuk  voor  Godt  opfty- 
gen  ;  in  navolging  van  't  welke  zich  dan  hier  de  blinde  [D]  afgodery 
jammcrlyk  vergift  en  te  buiten  gaet. 

L  2  De 

\_A~\  Volgens  de  bepaling  van  Thomas  x.  i.  q.  94.  art.  Idololatria  efi  cultus  Deo  debi- 
tus ,  creatum  exhibitus.  Godt  Zelve  zegt  by  Efaias  42.  v.  8.  Ik,ben  de  Heer  ^  dMtsmyn 
naem  :  en  myne  eer  z.iil  il^geenen  anderen  geven  ,    nochte  mynen  lof  den  gefnedenen  beelden. 

[B]  Namcntlyk  het  knielen  is  een  teken  van  verncderinge ,  en  ondei-wcrpingc  acn 
een  hoger  magt :  en  daerom  wort  het  ook  in  de  Heilige  Schrift  gebruikt  voor  gods- 
dienftighcit  bcwyzen  :  als  i  Kon.  19.  V.  18.  Ook^  heb  il^m  Ifra'el  doen  overbljven  z.even 
duiz.ent ,  alle  i^iien ,  die  z.ich  niet  gebogen  hebben  voor  Baal.  En  Ephef.  7^.  v.  14.  /^ 
buige  myne  knien  tot  den  Vader  onz.es  Heer  en  "^ez-us  Krifius.  P£  72.  v.  9.  wort  knielen  ook 
genoemt  het  flof  lekj^n ,  voor  z.ich  vernederen. 

[C~\  Hien'an  zal  ook  breder  gcfprokcn  worden  over  't  Gebedt. 

[Dl  Te  weten  de  blinthcit  der  oogen  wort  zinnebceldifch  ovcrgebragt  tot  de  blinr- 
heit  des  harten ,  en  is  alzoo  een  teken  van  onwetenhcit ;  van  welke  de  afgodery  een 
uitwerking  is. 


44  A    F    G    O    D    E    R    Y. 

De  metaelen  Itier  verheelt  de  gcfchape  dingen ,  het  zy  ze  door  de  na- 
tuur of  door  de  kunft  voortgehragt  zyn.  Want  aen  de  zelve  bewyft  de 
bUnde  onzinnigheit  des  volks  dikwils  den  eerbiedt  die  Gode  alleen  toe- 
komt. 


APGODERY. 


J^Oe  buigt  zich  j  met  verd'waelt  gebaer  j  ' 

D'  Afgodery  'voor  V  bUnt  Altaer .' 

Hoe  zwaeit  ze  wierookvieren  ^ 
Wierjiank  den  waeren  Godt  verveelt, 
"Iterwyl  men  zyne  glori  JleeJt  y 

Enfchenkt  aenjlomme  dieren: 
Zoo  doolt  men  zeker  al  te  ijvydt. 
Dees  godtvergete  dolheit  fmyt 

De  wet  uit  Mozes  handen. 
Ontzinde  menfchen,  laet  tt  raèn: 
Gy  Jiookt  de  helfche  vlammen  aen 

Met  hedoos  ojferbranden. 

H.    K.    Poot. 


A    K    A- 


A    K    A    D    E    M    I. 


45 


A    K    A    D    E     M    I. 


MEn  beek  haer  uit  als  een  doorluchtige  Joffer,  deftigh 
en  achtbaer  van  gelaet ,  en  in  de  befte  kracht  van 
haer  leven.  Zy  draegt  een  goude  kroon  op  haer  hooft,  en 
bekleet  zich  met  een  gewaet  van  verfcheide  kleuren.  In  de 
rechte  hant  houdt  ze  een  vyl ,    om  welke  men  deze  woorden 

leeft  :     DETRAHIT  ATQUE  POLIT  ;    dat  is :    ZY  NEFMT  AF  EN  PO- 

lYST.  In  haere  flinke  hant  ziet  men  eenen  krans,  gevloch- 
ten van  laurier,  veil  en  mirt,  waeraen  wyders  tweegranaet- 
appels  hangen.  Haer  zetel  is  verfiert  met  loof  en  vruchten 
van  cederen,  cipreilen,  eiken  en  oly ven:  en  llaet  in 't  mid- 
elen van  een  boomr)  ken  tuin  eener  hoeve ,  daer  ze  haer  meefte 
verblyf  heeft ,  en  in  de  acngenaeme  lommer  der  groeiende 
boomen  zit ,  met  veele  boeken  voor  haere  voeten.  Vervol- 
gens ziet  men  by  haer  eenen  aep,  die  op  een  aerdige  manier 
met  een  boek  fpeelt. 

Haer  aenzienlyk  en  ruftigh  wezen  geeft  te  kennen,  dat  ze  by  eenfchran- 
der  en  gcficpen  oordeel  een  A^olmaekte  kennis  van  fraeie  dingen  voegt:  wel- 
ke kennis  in  den  beften  tyt  des  levens  heerlykft  uitblinkt,  dewyl  die  de 
jeugdelyke  wuftheit,  nochte  de  logheit  des  ouderdoms  onderhevigh  is. 

Dat  ze  met  gout  gekroont  is ,  leert  ons,  hoe  een  Akademift,  die  uitne- 
.  mende  blyken  des  verftants  in  't  licht  brengen  wil,  en  onderrtcunen  met 
vernuftige  vonden  (die  in  het  hooft,  alwaer  volgens  Plato  in  zyn  boek, 
Timëus  genoemt,  het  verftandige  deel  van  onze  ziel  is,  als  in  ecnfchatka- 
mer  zyn  opgefloten}  dezelve  moet  zuiveren  en  polyften,  gclyk  men  met  het 
gout  handelt,  ten  einde  ze  op  alle  toetfen  mogen  proef  houden. 

Door  de  verfcheide  verwen  van  haeren  tabbert  worden  de  verfcheide  we- 

tenfchappcn  uitgebeelt,  die  in  een  Akadcmi  verhandelt  en  geleert  woi-djn. 

/.  Deel.  M  De 


.       4^  A     K     A     D    E    M    L 

Devyl,  dichetyzer  en  anderemetalen  wel  vermindert,  mier  ook  gladt 
en  glanzigh  maekt,  en  van  den  roeft  zuivert,  geeft  te  '  enncn,  dut  de  wer- 
ken des  vernufts  voltoit  worden,  door  overzien,  polyllen,  verbeteren  en 
uitnemen  van  't  geen  in  hun  overtolligh  is  [A]  :   zoodat  een  Akademift 
die  zyne  werken  gaernc  tot  volmaektheit  zoude  brengen,  genootzaekt  is, 

die 

[A]  De  rcdenrykc  Qiiintilinrn  (i)  noemt  de  verbetering  het  nmbaerfle  deel  derletter- 
(i)  In  tit  t.  gf^gjjjfiggf, .  Emendatio ,  pars  Jltidiorttm  longe  utilijjima.  Dit  bcftacr,  narr  zyn  ZCf^Pcn,  in 
Lib.  X.  ^^"^  werk  te  vermeerderen ,  te  befnoeien  en  te  veranderen  :  tcrwyl  acn  het  vermeerderen 
c.  4.  Vide  en  befnoeien  niet  veel  moeite ,  maer  acn  het  veranderen  dubbele  arbeit  vaft  is.  Om  dit 
&G  j.Vof.  naer  den  eifch  uit  te  voeren,  wil  hy,  dat  men  het  gcfchreven  voor  een  wyl  acn  rene 
^elmia^.  ^yJe  legge,  om  het  zelve  daerna  met  een  va-fch  oog  te  overzien  en  de  feilen  des  te  be- 
v'riVarw.  ^'  ^^^'  ^^  ontdekken.  Van  welk  gevoelen  ook  de  Vcnuziner  is  in  zyne  Dichtkunfl:  (2) 
Tom.  i!  daer  hy  zich  aldus  lact  hooren : 
p.  14!!. 

de  ar  e"""^"  Nonumque  premanir  in  annum, 

P"^'^-  ^'*  Membranis  intus  pofitis  :    delere  licebit  ° 

3S8.  .  . 

Quod  non  edideris,  nelcit  vox  mifia  reverti. 

't  Welk  door  Andries  Pels  aldus  vertaelt  is ; 

£n  laet  het  dan  mgh  na,  de  negen  jaer  eerfi  druk^n. 
Vl^at  niet  in  't  licht  is ,  kunt  ge  altyt ,  indien  't  behoort , 
Verandren.     Nimmer  keert  het  eens  gcjproken  woort. 

-    ,  Alen  ziet,  hoe  de  hoenders,  zegt  onze  Vondel  (^),  den  kop  in  de  lucht  fiekcnde^  met 

]^t.nlc[tii„a  f^'^^k.^'^  ^^fr>'*^k.d''f"ke»,  en  de  gez.onde  fchapen  hei  gras  herkaeuwen.  Hierom^  gact  hy 
ter  Ncd.  voort :  geef  uwe  dichren  niet  in  uwen  eerflen  yver  aen  den  dagh.  Laet  ze  een  goede  wyl 
Dicht-  onder  u  rufien :  ga  'er  dan  eens  en  anderwerf  ^  ja  zevemverf,  met  verfche  zinnen  over : 
kiinlle.       want  ons  oordeel  is,  naer  de  ge  fieltenis  der  herffenen ,  ge/yk^de  lucht ,  fomtps  helder,  fom- 

tyts  betrok^n. 
(4)ZieMa-  Donatus  getuigt  van  Maro  (4) ,  dat  hy  's  morgens  vroeg  vele  vaerzen  dichtende  en 
do°^  v^"'  ^^^  ^^^  gchcelcn  dagh  overvylende  en  likkende,  gclyk  de  beerin  haer  jong,  meenigte 
del  voor  ^^"  regels  op  een  klein  getal  (zulks  'er  veeltyts  van  hondcit  maer  vier  of  zes  vaerzen 
2yn  Ter-  overfchoten ,  die  niet  ecnigszins  verandert  waren)  en  tot  zulk  een  volkomenheit  brngt, 
taclde  dat  al  de  fchouburg  hem  hierop  toejuichte,  met  hantgeklap  en  vrolyken  galm,  en  de 
Eneade.     zclve  eerbiedigheit,   die  de  Racdt  en  het  volk  van  Rome  den  Keizer  toedroegen. 

Wondcrlyk  gevalt  my  hierom  het  zeggen  van  zeker  Franfch  fchryver,  dat  de  vlek- 
ken en  kladden,  in  de  fchriftcn  der  geleerde  luiden ,  pkuftertjcs  zyn  (Mouches  icg^s^n 
de  Francoilèn  en  onze  \'erfianfchte  Hollanders)  op  de  wangen  der  Zanggodinnen,  die 
de  vlekken  van  haer  aenfchyn  bedekken ,  om  hare  fchoonheit  bet  op  te  hemelen. 

Maer  deze  verbetering  moet  niet  te  verre  gacn,   en  de  maa  hieromtrent  placts  heb- 

f       ben.     Daer  is 'er,    zegt  de  bovengemelde  Quintiliaen  (f),   die  tot  alle  hunne  fchriften ^ 

als  gebrek/jk^wederkeeren  j    en  alsof  de  eerfte  invallen  noit  goet  waren  ,    de  tweede  altyt 

beter  ac'hten  ;    ii^aerdoor  ze  dikjijls  den  artfen  gelyk^worden ,  die  niet  alleen  het  bedorven^ 

maer  ook^het gezonde  vleefeh  daerby  uitfnyden. 

(6)  Erafmi  By  de  Latyrien  is  een  bekent  fpreekwoort :  Manum  de  tabula  (6)  ,•  wy  zouden  zeg- 
adigia  in  g^^j .  jjanden  van  de  fihildery  ;  't  welk  op  Apelles  zeggen  fchynt  te  flaen,  die  vol  ver- 
tJ""a"    ^  wondering  opgetogen  van  zeker  uitmuntent  kunlHluk,  door  den  vooitreflykcn  Ichilder 

(7)  Plin.  Protogcnes  afgemaelt ,  zich  in  deze  woorden  uitliet  (7) :  Protogenes  was  hem  in  alles 
Hift.  Nat,  gelyk  of  overtrof  hem  :  doch  hy  zelve  overwon  Protogenes  in  een  ding :  namentlyk  dat 
Lib.  Protogenes  de  hant  niet  van  de  fchildery  kon  trekken  ,  dat  is  ,  noit  ophouden  van  nu 
XXXV.  ^jj.^  ^^^  J.JJ.  j.g  veranderen,  waerdoor  hy  dan  veeltyts  nieuwe  feilen  beging  in  fteê  van 
^^^'  '  '     de  oude  te  verbeteren.     Want  daer  is  een  zekere  trap  van  volmaekth(  it ,   dien  men  niet 

kan  overfchi-ydcn  zonder  het  werk  te  vci-flappcn  en  te  ontzenuwen. 


A    K     A    D    E    M     I. 


47 


die  ter  toetfe  te  Hellen  aen  het  oordeel  van  luiden  die  der  zaeke  kundigh 
zyn  [B].     Dus  deed  Nazo  volgens  zyn  eige  woorden  ; 

M  2  Sci- 

[B]  Niet  alleen  aen  het  oordeel  van bcquame luiden,  macrookvan  ': gemeen,  wil  de 
vader  der  Latynfche  welfprekentheit  (i),  dat  men  zyne  werken  toetfe,''  gclyk  de  fchil-  (''  Cicero 
ders  en  poëten  gewoon  xyn,   om  lut  geen  met  reden  bcriipt  is,   te  verbeteren,   en  zoo^'^^*'^* 
wel  by  zich  zclven  als  met  behulp  van  anderen  te  onderzoeken  welke  feilen  zich  dacr    '   '  '^"*'' 
in  opdoen.     En  zeker  met  reden  :    want  verfcheide  oordeelen  fchicten  verfcheide  (irden 
uit  en  z.ien  de  dingen  van  alle  k.'^nten  door  en  weder  door ,   ter^vyl  een  eenigh  oordeel  maer 
een  eeninen  flrael  uitfchiet ,  en  arm  bj  den  rj\dom  van  velen  is  (2).  (il  VonJcl 

Hierom  had  Appelles  voor  een  gewoonte  zyne  kunftilukken  ten  toon  te  ftellen,  om  mdcOpdr. 
ieders  gevoelen  over  de  zelve  te  hoorcn.     Van  Malhcrbj  den  Prins  der  Franfchc  dich-'-'^")""^- 
teren  en  den  beroemden  tooneeldichtcr  Molière  vint  men  te  bock  gdlagen  ,   hoe  zy^j°^^      ' 
hunne  vaerzen  toctften  aen  het  oordeel  zelfs  hunner  ditnftmacgden.     Maer  deze  exem- 
pels zyn  wat  zonderling  ,   voegt  'er  de  vcrmaerde  Defpr^aux  by  f^j,  die  ons  dit  bcftclt,  [jj  Dans  fa 
en  op  zynen  racdt  aen  al  de  werelt  niet  aen  te  pryzcn  ter  navolginge.  Beter  en  veiliger,!.  Reflex. 
raedt  gcpleegt  met  kunilbeminners  ,   die  zelfs  mecfters  in  de   kunft  zyn    Ari(larchen  Cntique 
keurmeefiers,  als  \^ondel  zegt  (4),  die  uitmofifterenalwatmisflaet:   want  (5?f /iï//r/Vrwo?-/|"'^':"''|' 
den  dichter  niet  van  den  gemeenen  hoof  gefchofiken  ^    maer  van  zulken  ,  die  met  kenniffe  <"«  Aenl.  ter 
zekerheit  de  kroon  uitreiken  en  het  fnaterbeki:en  der  aek, (leren  van  z.wanenz.ang  ouderfihei-  Dichtk. 
den.     Aldus  was  die  vorft  en  vader  der  Ncderlantfchc  dichteren  zelft  gewoon  (^)  de  (5) Vondels 
vruchten  van  zyn  vernuft  aen  mannen  van  gclccithcit  te  toonen,  en  zich  van  hun  oor-      "•P-77 
deel  te  dienen.     Vaugelas  ,   de  wyfte  der  Franfchc  fchry veren  ,   naer  Dcfprcaux  oor- 
deel (6) ,  bcleedt ,  dat  hy  het  geen  fraeift  in  zyne  Schriften  was ,  aen  deze  nutb-acre  gewoon-  (éi  Defpi. 
te  verfchuldigt  was.     Dezen  voet  hielden  ook  in  de  voorgaende  eeu  f  om  nu  den  door- als  boven, 
luchtighften  Fcrdinand  van  Furftenburg  BuTchop  van  Alunllcr  en  Padcrborn  en  den  (7'  ^^'*^ 
beroemden  dichter Natalis  Rondininus  (7)  nitt  op  te  hulcn)  dcovertrcHyke  Jezu'tcnSi-J^^^^'^j^'^" 
dronius  Hoflchius  en  Jakobus  Walhus  ,  waervan  men  blyk  vint  in  de  fchoone  Ele-rumpocm'. 
gie  (8),  door  den  laetftcn  aen  den  eei-ften  liicrover  gefchrcven.     Zoo  waren  hun  ookpag.  185. 
onder  deaeloude  poëten  voorgegaen  Propeitius ,  Flakkus  en  anderen,  diezich  niet  lchacm-(8U- Wal- 
den hunne  dichtwerken  ten  toetfe  van  Nazoos  en  TibuUus  geflepen  oordcel  te  brengen,'''  ^'  ^• 
waciTan  de  zelve  Wallius  gewaegt  in  't  gemelde  dicht.  (9)'^DeArc. 

Men  moet  vooral  met  oordeel  ook  letten ,  bv  wat  keurmeefter  wy  raedt  zoeken.  Dit  poët.  v. 
moet  een  man  zvn  niet  alleen  begaeft  met  kenniflè,  maer  ook  openhartigh,  die  zyn  ge- 43 4-  ViJe 
voelen  rontborltigh  en  onbewimpelt  uit .     Deze  les  geeft  ons   Horatius  in  zyne  dicht-  '^  Longm, 
kunft  (9) :  ■  ^^?'  '^^'^^ 

■^  cap.  I.  VS. 

Reges  dicuntur  multis  urgere  culullis,  '*'^' 

Et  torqucre  mero,  quem  perfpexiilè  laborcnt, 

An  fit  amicitia  dignus.  Si  carmina  condes, 

Nunquam  te  fallant  animi  fub  vulpe  latentes. 

Quintilio  fi  quid  recitares,  corrige,  fbdes. 

Hoc,  (ajebat,)  &  hoc  melius  te  poflè  negares. 

Bis,  terque  expertum  fiuftra :  delerc  jubebat, 

Et  male  tomatos  incudi  rcddcre  verfus . 

Si  defcndere  delicirum,  quam  vertere,  malles; 

Nulium  ultra  verbum ,  aut  operam  fumebat  inanem , 

Qiiin  fine  rivali  teque  6c  tua  Iblus  amares. 

Vir  bonus ,  8c  pmdens  verfus  reprehcndet  inertes : 

Culpabit  duros :  incomtis  allinet  atrum 

Transverfb  calamo  fignum  :  ambitiola  recidet 

Omamenta :  parum  claris  luccm  dare  coget : 

Arguct  ambigue  diftum :  mutanda  notabit : 

Fiet  Ariftarchus:  nee  dieet,  Cur  ego  amicum 

Ofïèndam  in  nugis  ?  hx  nugas  feria  ducent 

In  mala,  derifum  femel,  excepuimque  finiJlre. 

't  Welk 


48  A    K    A    D    E    M     I. 


(i)  Ljb.  I.  ^1}  Scilicet  incipiam  lima  mordacius  uti, 

Epill.  j.   *  _..--.--.- 

ex  Pont. 

^*-  »•  Dat  is : 


Epi't-  J-  Et  fub  Judicium  Singula  verba  vocem. 

ex  Pont. 


*i&  2^^/ »« een'fcherper  vyl gebruiken  tot  ntyn  werken , 
En  zelfs  op  't  mmjie  woort  met  ernji  en  aendagt  merken. 

[^'I^j^-^'     En  Qitintilianus  geeft  deze  les  (2) :  opus poliat  Imia^  dat  is^  de  Vylpólyftê 
het  werk. 

En 


(3)  A.  Pels     't  Welk  door  Andrics  Pels  (5)  aldus  op  later  tyden  is  toegepaft : 

in  Horat. 

D;«h:k.  p.  De  grooten^  om  het  hart  van  iemam  door  te  z.ien 

*'*  En  af  te  meten  ^  of  hy  hnnne  gunfi  verdien  , 

Omhalen  hem ,  doen  hem  met  groote  glaz.en  toeven 
En  ft  ellen  door  den  wyn  zyn  hooft  op  lojfe  fchroeven. 
Gjf  ock^,  als  ge  op  uiv  ïi/f rj^  eens  anders  oordeel  vergt  ^ 
Let,  of  z.jn  lammrentong  een  vójfenhart  verbergt. 
Of  recht  rontuit  fpreekt  i  of  hy  vrient  is  of  verleier. 
Indien  gy  een  gedicht  vertoont  aen  Dokter  Meier  y 
Die  z.al  ti  z.eggen,  daer,  verbeter  dit  en  dat. 
Geeft  gy  tot  antwoort ,  'k^  heb  al  veel  papiers  bekladt , 
En  twee-  driemael  verz.ogt ,  of  il^het  kon  vermaken i 
J^aer  na  vergeeffche  vlyt  myn  arbeit  moeten  flahen. 
fl'el,  zegt  hy,  k^nt  gy  V  niet  verand'ren ,  fchrab  het  uit  i 
Offmeê  het ,  en  herfmeê  't  z.oo  lang ,  tot  dat  het  Jlnit. 
Ji^aer,  z.oo  ge  liever ,  dan  verbetren ,  uw  gebreken 
Vl'ilt  voorfiaen ,  zal  hy  niet  een  enk^l  "woort  meer  [preken , 
JSfoch  ydel  ti'erk^  doen  ;  maer  hy  gunt  u  met  mi'  pop 
Alleen  te  fpelen  naer  uw  zin,  en  fchiet  u  op. 

Mie  wys  is  en  den  plicht  eens  wyzen  wil  betrachten. 
Zal  al,  wat  kunfiloos  is,  bejlrajfen  en  verachten: 
Denvaerzen,  die  hy  hardt,  onlterelyk^of grof , 
Of  al  te  zeer  gefmuks ,  of  dubbelzinnigh ,  of 
Te  duifier  vindt,  zal  hy  een  fchrab ,  een  t  eiken  geve»  ^ 
En  heel  vrymoediglyk  berifpen  durven  ;  even 
Als  't  Kunfigenootfchap ,  door  de  zinfpret^k^  en  de  prent 
Van  NIHIL  ARDVVM  FOLENTIBVS  be^tm. 
Die  zeggen  noit ,  zou  ik^  een  vrient  om  beuzlen  fleuren  ? 
Voorzeker  i  ernfligh  <fuaet  fpruit  fieets  uit  zulke  leuren. 
Als  hy ,  dit  anders  was  geacht  by  tiyze  liên , 
ISfu  om  zyn  vaerzen  voor  een  gek^zvordt  aengezien.- 

.  ,  Welke  les  onze  Agrippyner  (4)  ook  bevefligt  met  deze  woorden,  die  deze  lange  aentekc- 
Ac  leid  ^^è  '^•'^l^^n  bcfluiten:  Joken  uwe  ooren  naer  eenen  vleier,  die  elk^naer  den  mont /preekt , 
tecDichtk.gy  bedriegt  niemant  dan  u  zelven.  Haet  ge  den  openhartigen  befiraffer ,  die  gene  gebreken 
verfchoont ,  zoo  blyft  ge  daer  in  fieken.  Zulke  eigenzinnigen ,  of  eer  kj^ankzinnigen ,  zyn 
niet  te  raden ,  randen  menijrmael  in  hunne  razende  kportfe  al  raeskallende  de  geneesmeeftert 
aen  ,  en  leeren ,  wie  men  fchuti/en  moet.  Zy  wtllen  hun  ontflelt  en  misfielt  ïverk  vangee- 
ne  fixe  lezetters  aengetafl  nochte  gehandelt  hebben ,  en  fchnkken  voor  de  moeiljkheit  enpyne 
vanhetmisftelde  been  te  verft  ellen ,  en  in  het  rechte  lit  te  voegen,  zónder  eens  te  bedenken, 
dat  de  Goden  de  hefie  dinge  voor  ztveet  en  arbeit  verkoopen.  Zy  liefkoz.en  hun  wanfchep- 
fels ,  gelyk_een  aep  zyne  jongen.  Em  omzichtigh  en  leerzjiem  geeft  bemint  Apolloos  zonne- 
fchyn,  dte  alle  vezeltjes  en  fiofjes  ontdekt. 


A     K     A     D     E    M    I.  49 

En  met  reden  toont  Flakkus  in  zyne  Dichtkunft  (i)  zyn  ongenoegen,  ^^'s  ,,>  ^^  . 
hv  ziet,  dat  de  Latynen  minder  vlyt  aenwenden  om  hunne  kunftwerken  te 
vylen  en  befchaven  [C]  dan  de  Grieken. 

Nee  virtute  foret  clarif-ve  potentiiis  armis, 
Qiiam  lingua,  Latium,  fi  non  offenderet  unvim- 
Qiiemque  poëtamm  limx  labor,  &:  mora.  vos,  ó 
Pompilius  fanguis,  carmen  reprehendite,  quod  non 
Multadies,  &  multa  litura  coercuit ,  atque 
Perfeftum  decies  non  caftigavit  ad  ungiiem. 

Het  welk  Andries  Pels,  met  eenige  verandering  vertalende ,  op  onze  Ne- 
derlanders aldus  toepaft: 

De  Nederdi'Jtfche  tael  ii-ert  haeji  zoo  hooggedcht. 

Als  onze  kooptnanfchap  y  en  dzo'ver gebragt  ^ 

Wen  '■ji']  ons  macr  de  moeite  en  arheit  van  V  verfchaven 

Getroofteti  ■-^■ilden ,  en  ons  •u.'erk  met  uit  en  gaven 

Met  zulk  een'  driftigbcit.     Gydan,  ó  brave  Stam, 

GEEL  VINK  E  JV,  edel  bloet  van  '  t  mag  tig  b  Amjlei  'dam , 

Alaektjlaet,  noch  achting  van  gedichten,  opgejiagen 

In  vi-emigh  miren,  en  voltoit  in  'u:einigh  dagen. 

Elk  'üi'oort  zy  menigmael  verbetert,  en  verfchrapt, 

Ferfmeet,  verandert,  en  't  onnoodige  mtgekrabt. 

Petrarcha  (ï)  bekent  dat  gebrek  ook  van  zich  zelven  ontrent  zyne  ge-  [%\  Soncrto 
dichten.     Dus  zegt  men  van  een  onvoltoit  werk  ,  dat  het  nogh  de  vyl  van  '*• 
,  nocde  heeft.     By  den  Romein  is  het  woort  Innam  addere,  onder  de  vyl 
brencen,  bekent*.     Wy  gaen  voort  in  de  bcfchryving  der  beeltenis.  *  r.raim. 

LDeel.  N  DeS^".'; 

Ad.  J8. 

[C~l  Dc  reden  dat  de  mceftc  hunne  werken  niet  beter  bcichavcn  en  polvften,  is, 
omdat  die  ovci-zicn  en  vcrbctcrc  n  ma r  wcrks  in  heeft ,  dan  het  fèlirvven  zclft.  En 
dacrom  had  Nffio  in  zyne  baüingichap  gcenen  luft  om  zich  des  te  verpyncn,  gclyk  hy 
in  den  zoo  even  te  voren  aengehaelden  brief  (3)  door  deze  vaerzen  te  kennen  geeft:        /.i  ^jj,  j 

Nee  tarnen  emendo :  labor  hic  quam  fcribere  major,  on     p. 

Menfque  pati  diiiiim  fuftinet  xgni  nihil. 

Dat  is . 

'K  verbeter  nogtans  niet :  deze  arbeit  is  veel  meer 
Dan  'tfchryven  zelf:  mjn  geefl  is  dof  en  veel  te  teer 
Om  entgh  laftigh  weri^te  ksfnr.en  ondernemen. 

Op  de  zelve  wyze  lact  hy  zich  in  eencn  anderen  brief  aldus  hooren:  (x) 

^^^  f4)Lib.  III 

Ssepe  piget  (quid  enim  dubitem  tibi  ven  fiteri  ?)  Ep-  P»"":- 

Osm'gere,  Sc  longi  fciTe  laboris  onus. 


IX.  VS.  1 9. 


Dat  is ; 


't  Verdriet  my  menigmael^  {want  waerom  zou  \ontveinzen 
t  Geen  ivaer  is?)  andermael  't  gefchreven  t' overpeinzen. 
Of  op  te  fleren ,  en  d.it  al  te  zti-are  pal^ 
Te  dragen  van  een  wer!^  zoo  vol  van  ongemak^ 


50  A     K     A     D     E     M    I. 

De  krans ,  dien  zy  in  haere  flinke  hant  heeft,  is  lamengevlochten  vaa 
mirt,  veilen  laurier,  omdat  deze  drie  planten  de  verfchcide  Iborten  van 
poëzy,  die  in  een  geleerde  Akademi  bloeien,   te  kennen  geven.     Aldus  \ 
dient  de  mirt,  Venus  geliefde  boom  [D] ,  om  een  honigzoet  Minnedichter  I 
tekroonen,  want  dit  gewas  verbeelt  aengenaemheit  en  verniack,  volgens  j 

't  zeggen  | 

ri)Lib.  Y.      [D]  Dus  zingt  Maro  in  de  Encadc  (i) :  ' 

Sic  fatus,  velat  materna  tempora  myrto. 
Dat  is ,  nacr  Vondels  veitaling : 

Zo9  fprak^hy  *,  en  bevlocht  z.yn  hooft  met  mirtehlaên  ^ 
E"^is.  Zyn  moeder  toegewydt. 

De  reden ,  wacrom  de  mirt  aen  Venus  toegewydt  zy ,  wort  op  verfchcide  wyzen  van 
(i)  Phur-  de  geleerden  uitgckgt.  Daer  zyn  'er  (x)  die  willen,  omdat  deze  plant  magtigh  is  liefde 
11"^^^  te  verwekken.  Scrvius  zegt  (3),  omdat  deze  boom  ligt  breekt,  gelyk  ook  de  liefde 
(j)AdVir-  onftantvaftigh  is:  of  omdat  hy  eenen  lieflyken  reuk  van  zich  geeft,  en  Venus  fchcpt  ge- 
gil. Ecl.  7.  neugte  in  welriekende  geuren  en  zalven :  ot  omdat  Venus  ,  toen  zy  uit  de  zee  te  voor- 
61  &  jï.  fchyn  quam,  zich  in  de  mirten  verfchool,  opdat  zy  niet  naekt  zou  gezien  worden. 
ricid.Lib.  Qm^j.  \■^^_^^^x.  Ovidius  (4)  ook  het  oog  op,  wanneer  hy  de  vrouwen,  het  Feeft  van  Venus 
{4)'Faftor.  vierende,  aldus  aenlpreekt: 

V.  jjj/  Vos  quoque  fub  viridi  myito  jubet  illa  lavari : 

Caulïique,  cur  jubcat  (difcite)  ceita  fubeft. 
Littore  ficcabat  rorantes  nuda  capillos. 

Videmnt  fatyri  turba  protci  va  Dcam. 
Senfit,  &  appofita  texit  fua  corpora  myito. 

Tuta  fuit  fiifto  :  vofque  refcrrcjubet. 

Dat  is ,  nacr  de  veitaling  van  A.  Hoogvliet : 

Zy  tvil  ook.  dat  ge  u  zult  in  mirtefchaduw  baden. 

En  hier  is  reden  voor.     Hoort  ivaerom  zy  't  gehiet  : 

Zy  Tverdt  van  't  -weeligh  rot  der  fdters  eens  befpiet , 

Daer  z.y ,  ganfch  naekt ,  aen  't  flrant ,  de  natbedaude  haeren 

Opdroogde  ^  en  dehje  z.ich  met  verfche  mirteblaeren , 

Toen  z.y  't  verraet  vernam.     Daerom  is  't  ook,  uw  plicht. 

f  O  Lib.  I.  Omdat  nu  de  miit  geheiligt  was  aen  Venus ,  verzicrt  Tibullus  heel  acrdigh  (5-),  dat  de 
El.  j.v.^T  gcelkn  der  minnaers,  door  een  ontydige  doot  weggerukt,  in  de  Elizeefche  velden mir- 
(6)  itneid-  tckranfièn  op  het  hooft  dragen  :  ja  V irgilius  zegt  [6) ,  dat  ze  zich  daer  in  een  geheel 
Lib.  VI. i  mirteboich  onthouden,  en  hunne  oude  liefde  nogh  bewaren.     Dat  is  ftantvaltigh' 

VS,  44^*  ^  ö 

Nee  procul  hinc  partem  fufi  monftrannir  in  omnem 

Lugentes  campi :  fic  illos  nomine  dicunt. 

Hic  quos  durus  amor  crud^li  tr.be  percdit, 

Secreti  celant  callcs,  &  myrthea  circum 

Sylva  tcgit.     Cui-cC  non  ipfa  m  moite  relinquunt. 

Dat  is,  naer  Vondels  vertaling  : 

Niet  wyt  van  hier  wort  hem  ■\  getoont  dat  luidt  gez.Hcht 

Der  treurende  landou ,   {z.o  wort  die  k^^mp  geheeten) 

Die  overal  doorgaens  z.ich  uitjhekt  ongemeeten. 

Hier  houden  zich  rondom  ,  langs  afgefcheide  paên , 

Beplant  met  mirtebofch ,  die  in  een  teering  Jlaen , 

Door  't  bitter  fynigen  van  haere  ga  te  derven. 

d^Ontrufle  minnezorgh  hangt  haer  nogh  aen,  na  't  flervcn. 


A    K    A     D     E     M    I.  51 

't  zeggen  van  Piërius  Valerianus  (i),  eigenfchappenderMingodinne:  van  (i'Kicrog: 
wie  i\ikandcr  (2}  zeit,  dat  ze  een'  mirtekrans  op  't  hooft  hadt gezet,  toen  ^'^-  ^• 
haerde  prys  derlchoonheit,  boven  Jiino  en  Pallas,  van  Paris  wert  toege- (i)  in  a- 
kent.     Zoo  aengenaem  was  haer  deeze  plant.     En  men  zegt,  dat  Pclops,'^"'?''^^' 
een  wagenftrydt  met  yEnomaus,  den  vader  van  Hippodaniiahoudende,  op 
!  voorwaerde,  dat  hy  overwinnende,   Hippodamia  zoude  ten  luiwelyk  heb- 
ben, doch  overwonnen  wordende,  fterven-,  de  overwinning  behaelt  heeft 
door  de  hulp  van  Venus,  die  hem  zoo  gunftigh  was,  omdat  hy  haer  ter ee- 
re  een  beek  had  gemackt  van  groene  mirt.     Ook  zingt  Maro:  (3}  yii.v.  61. 

Populus  Alcid.T  gratillima,  vitis  laccho, 

Formof^e  myrtus  veneri ,  fua  laurea  Phoebo. 

Dat  is,  naer  Vondels  A^ertaling: 
j  De  populier  behaegt  Alcides  bo've7t  al  ^ 

De '-ji']7i[tok  Bacchiis ^  en  de  mirt  aen  Ventis  dal y 
;  De  laii's:er  f  ebt/s. 

!     Daer  Ovidius  het  Aprilfeeft  met  zang  zal  inwyden,  en  Venus,  wiens 
maent  April  was,  om  haer  hulp  daertoe  aenroept,  raekt  zy  zyne  flapen 
■  met  een' mirt  aen ,  opdat  zyne  Feeftzangen,  haer  ter  eere,  zwieriger mog- 
ten  klinken;  als  hy  zegt:  (4}  ^      ^^^ 

Venimus  ad  quartum ,  quo  tu  celeberrinia ,  menfem.  i  ib.  iV. 

Et  vatem  &:  menfem  fcis ,  Venus,  efletuos,  '■'^-  '3- 

Mota  Cytheriaca  leviter  mea  tempora  Myrro 
Contigit:  Sc,  coeptum  perfice,  dixit,  opus. 
't  Geen  dus  door  A.  Hoogvliet  vertaelt  is: 

Het  IS  de  vierde  maent  'oi.-aervan  ik  zinden  moet, 
In  "vi'elke,  o  J-^enus'.  gygedient  'oi'ordt  in  wji'  koor  en: 
Ook  -ji-eet  ge  dat  de  maent  en  ik  n  toebehoor  en. 
Vohoer  ii-ji'  in'erk ,  zei  die g cnadig e g odin , 
Dat gy  begonnen  hebt ;  envlyde,  zacht  van  zin, 
Den  Cythereefchen  mirt  my  vriendlyk  op  de  hairen. 
Wat  den  lauwer  en  het  veil  [E]  belangt,  daermede  werden  alle  Poëten 

N  2  zonder 

[E]  Dit  wns  aen  Bacchuï  tocgcwydt,  wacrom  Ibmmige  willen,  dat  de  poëten  met 
dit  loof  bekroont  wierden,  omdat  7.v  doorgaens  het  cdtl  dmivenllip  beminnen,  't  welk 
in  matigheit  gebruikt,  het  vernuft  fchcrpt  en  opwakk^rt,  gclvk  Plato  ZlUs  niet  ont- 
kent. Anderen  geven  'er  deze  reden  van :  omdat  de  poccen ,  alsof  zy  aen  Bacchus  toe- 
gehciligt  waren,  eveneens  gelyk  de  wynpapinnen  ook  lazen :  of  omdat  het  vei^  ^Ityt  /  ,  ,  j y^j.. 
groent,  gelyk  de  vaerzen  de  eeuvvigheit  verdienen,  naer  't  zeggen  van  Senaus  ff).         o-ii.  EcI-  7. 

Daer  zyn  'er  ook  (6),  die  beweren,  dat  Bacchus  en  Apollo  een  zelve  godt,  endepoë-v,.  zj. 
ten  hiorom  in  zyne  hoede  zyn.     Zie  onze  aentek.  over  de  Achtbaerheit ,  pag.  11.  (c;  Alcaml- 

Ook  ila vt  ons  hier  niet  te  verzwygen ,  hoc  onder  de  ouden  een  lofl)  ke  gewoonte  ^  /     p  ' 
was,  hunne  bockvinrekken  te  lieren  met  beelteniflên  van  geleerde  luiden,  en  die  met -,^6.' 
eeuwigh  groenend  veil  te  belcranflên   waervan  men  blyk  vindt  byPei-fius  in  de  voorrede 
zyner  fchirapdichten : 

Heliconiadafquc,  pallidamquc  Pirenen 
Illis  remitto ,  quorum  imagines  lambunt 
Hedene  Icquaccs. 
Dat  is :  Ik_  laet  den  rei  van  Helikon , 

Als  ook^Pirenes  l^aere  bron 
Aen  hen ,  Ti^ier  beelden  't  veil  verjtert , 
Dat  kliwfffend  om  de  hoofden  zjiviert. 
Over  welke  plaets  de  doorgeleerde  aentekeningen  van  den  wytberoemden  Kazaubonus 
yei'dienen  ingezien  te  worden. 


52  A     K     A    D     E     M    I. 

zonder  onderfcheit  bekranft.     Horatius  die  een  Lierdichter  (^i)  was,  bz 
Carm.  1.  ' rocmt  zich  op  een  krans  van  veil,  in  deze  woorden: 


VS.  19- 


Me  dodarum  ederx  prxmia  frontium 
Dis  mifcent  fuperis. 

't  Welk  Antonides  aldus  verduifcht : 

Het  veil,  van  teêre  maegdehanden 
Gevlochten  voor  't  gelet  tert  volk, 
Mengt  mjnen  groot  en  naem  met  tytels  voor  de  goden. 

(i)Lib.iii     En  elders  eifcht  die  zelve  dichter  den  lauwer,  ze^eende  f  2) ; 

Carm.  30.  J        öb  K    ^ 


VS.  IS. 


Et  mihi  Delphicd 
Laurocinge  volens,  Melpomene,  comam. 
Dat  is  : 

Melpomene ,  ver  fier 
Goetgnnjiigh  nu  myn  hair  met  Delfifchen  laurier. 

(OLib.iv      Alzo  acht  hy  ("3}  ook  Pindarus,   insgelyks  een  Lierdichter ,  waerdigh 
Carm.  i.  p^f  ^^^^  lau-j-'er  van  Apollo  begiftigt  te  i^'orden.       Echter  paft  het  veil  in  't 
byzonder  den  Elegidichteren  [F],  gelyk  Meruia  aentekent  over  't  zesde 
Treurdicht  van  Ovidius  in  't  eerfte  boek,  daer  hy  zegt; 

Si  quis  habes  noftris  fimiles  in  imagine  vultus, 
Dememcis  hederaSj  Bacchica  ferta^  comis. 

Ifta  decent  icetos  felicia  ligna  poëtas : 
Temporibus  non  eft  apta  corona  meis. 

Dat  is: 

Gy,  vi'ie  gy  zyt ,  ovrient,  die  eene  beeltenis 

Hebt  van  my ,  neem  het  veil,  aen  Bacchus  toegeheiligt , 

Daer  af:  deiayl  die  krans  een  vrolyk  teken  is 

Van  Dichters,  die  ^t geluk  voor  ongeval  beveiligt. 

Dat  fier  fel  f  aji  niet  aen  denfiaet,  daer  ik  in  leef. 

En  Propertius,  ook  een  Elegidichter,  verzoekt  van  Bacchus  een  krans 
(4}Lib.ivV'inveil,  zeggende:  (4} 

Ennius  hirfu fa  cingat  fua  di.£ta  corona, 
Mi  folia  ex  hedera  porrige ,  Bacche,  tua. 
Dat  is: 

Laet  Ennius  zyn  hooft  met  ruwe  en  harde  blacdcn 
Onirmgen;  fchenkgy  my ,  o  Bacchus ,  uit  genade 
Uw  veil  tot  eenen  krans. 

Onder- 
op] Elcgia  is  eigcntlyk  een  Treurdicht,  en  diende  allereerfl;  tot  droevige  zaken;  be- 
ftacndc  dun  uit  een  zesiiiatigh,  dan  uit  ccn  vyfmatigh  vers,  by  ^•cr\viIléling.  Doch 
nadcrhant  heeft  men  die  fooit  van  verzen  gebruikt  tot  ;i]lerhande' Uoftc ,  zelfs  rot  de  al- 
Ici-vrolykftc,  als  minnedichten  en  diergelykc;  en  evenwel  den  ^'origcn  n-icmywciElegia 
behoudea  De  voornacmfte  der  Elegidichteren  by  de  Romeinen  zyn  gcweeft  Tibul- 
lus,  Propcrtius  en  Ovidius.^ 


A    K     A    D    E    M    I.  53 

Ondertuflchenishet  veil,  myns  oordecis,  voornamentlyk  eigen  aen  de 
Dirhirambilche  Poëten  [G] ,  aldus  gennemt  van  de  Lofzangen  die  zy  ge- 
woon waren  op  te  zingen  ter  eere  van 

Ven  li'yngodt  Baccbus ,  die  zyn  hairen 
Bekranjïmetveilen'wyngaertbldren.    Ci}  Fait,  C'b! 

VI. V.  483. 

Als  aen  wlen  het  veil  heiligh  was  volgens  de  getuigenis  van  Ovidius,  Faft. 
Lib.  III.  VS.  767. 

Hedera  gratifUma  Baccho. 
Hoc  quoque  cur  ita  ilt,  dicere  nulla  mora  eft. 
Nyliades  Nymphx,  puerum  qua^rente  noverca, 
Hanc  frondem  cunis  appofuere  novis. 

Het  welk  door  Hoogvliet  dus  vertaelt  is : 

De  veükrans,  dien  men  draegt , 
Bedmtj  dat  kringklend  ved  den  izyigodt  meejl  behaegt. 
Men  hoeft  geen  mtjiel  om  de  reden  na  tefporen. 
Toenjliefmoêr  Juno  hem  ging  zoeken  lang  te  -voren  y 
Wert  hy  inzyne  wieg  bedekt  met  veil  en  gras  ^ 
Door'  Nifaes  Nimfjes^  die  hy  aenbevolen  was. 

Dus  kan  men  ook  zeggen,  dat  de  lauwer,  boven  andere  Poëten,  den 

Heldendichteren  paft,  die  bezigh  zyn  met  het  befchryven  der  helthaftige 

daden  van  vorften  en  krygsoverften,  welke  ook  van  outs,  na'tbehaelenvan 

ƒ.  Deel.  O  eene 

[G]  Dus  worden  zy  naer  de  lofzangen  geheten,  die  zy  ter  eere  van  Bacchus  zongen, 
Dithiraml^i  gcnoemt:  welken  naem  deze  lofzangen  ontleenden  van  Bacchus  zelfs,  die 
Dtthirambiis  wcrt  genocmt  nacr  een  Gricx  wooit  ,  dat  ni^eedeurtgh  betekent  :  omdat 
hy,  gclyk  Ibmmige  menen,  in  een  fpelonk  Zoude  opgevoedt  zyn,  die  twee  deuren 
haddc,  of  omdat  hy  de  deuren  der  gcbooitc  twccmacl  is  doorgegaen,  zyndc  geborai 
ccrtl  uit  zyn  moeder  Semcle  en  daerna  uit  Jupyns  dyc.  De  wyt\-ermaerde  Danicl  Hcins 
in  zynen  Lofzang,  dezen  godt  ter  eere  gezongen,  de  namen  optellende,  v/acnncde  hy 
aengerocpen  wordt ,  laet  zich  in  't  einde  aldus  hoorcn : 

O  Dithirambtis  q^root ,  geboren  uit  hu>  moeder,  ' 

En  uit  tnu   vader  mede ,  o  liefelyks  "^'oeder 

Van  bljfchap  en  van  vreugt ,  Vrou ,  Aian ,   Godt  eiide  Stier ^ 

Kan  ^l'ater  opgebroght ,  geboren  uit  het  vier. 

Pomponius  Mela  (2)  meent,  dat  deze  fibel  hacr  oirfprongk  daer  van daen zou  hebben,  [%]  Lib.  Ili 
omdat  Bacchus  eerft  geboren  zyndc  te  Nyfa,  de  grootile  iladt  in  India,  daerna  wasop-'-  7- 
gevocdt  in  eene  fpelonk  van  den  berg  Meros ,  aen  Jupiter  geheiligt.     Omdat  nu  Aieros 
in  't  Griex  een  dye  betekent ,  zoude  dit  gclegentheit  gegeven  hebben  om  te  verdichten , 
dat  Bacchus  ten  tvvedcn  male  vv^as  geboren  uit  de  dyc  van  Jupiter.     De  voortrcftèlyke 
Gerhardus  Joanncs   Voffius  (3),  een  groot  lieraet  voor  ons  Vaderlant,   brengt  eenen  ( ,  ]  in  Ety- 
andercn  oirfprongk  by  van  de  fabel.     Namentlyk,   naer  de  Hebreeufche  fprcekmanier  mol.  in 
worden  alle  menfchen,  behalven  Adam  alken,  en  onzen  Zaligmaker,   den  tv\-eeden  A-^'''^"'-^'"' 
dam,  gczegt  gekomen  te  zyn  uit  de  dye  of  lendenen  des  vaders.     Dit  hebben  ze  nu,  "^' 
zegt  die  grootc  man ,  in  't  byzonder  aen  Bacchus  tocgcfchreven ,  omdat  Noach ,  daer  de 
Heidenen  hunnen  Bacchus  van  maken ,  ccnmael  geboren  is  naer  de  gemeene  w}'Ze ,  en 
cenraacl  even  als  herboren  uit  de  wateren ,   die  de  gehecle  werelt  hadden  overftclpt  en 
het  ganfche  mcnfchelyke  geflacht  hebben  verdelgt,  behalven  die  acht ,  die  in  de  arkc 
waren.  Anderen  hebben  ncgh  al  andere  reden  van  die  benaming  \'an  Dithirambus ,  ge- 
Zogt,  die  men  kan  zien  by  Torrentius  overHoratius,  Lib.  IV.  Carm.  2.  vs.  lo. 


54  A     KADE    M    1. 

eeneoverwinninge,  bekroont  werden  met  dit  glcriryk  loof,  dat  zelfs  den 
blixcm  wedcrftaet  [H].  Hierom  ftelde  ook  Apollo  in  't  eerllc  boek  van 
Nazoos  herfchepping,  dezen  boom  rot  een  eertcken  van  zeeghafcige  hel- 
dendaden [I]  j  en  kroont  zicli  zelven  ook  met  lauwertakken,  als  vader  der 
poëten,  wien  hy  zyne  gaven  inftort,  door  welke  zy  dan  eencn  hoogen  en 
aengenamen  zwier  in  hunne  werken  doen  befpeuren.  Tot  befluic  van  het 
gezeide,  melt  Senuccius  van  Florence,  dat  hy  zynen  vrient  Pctrarcha, 
met  de  drie  genoemde  gloriplanten  heeft  bekranll  gezien. 

De  granaetappels  verbeelden  de  onderlinge  eenigheit,  die  de  Akade- 

miften  aen  eikanderen  als  gebonden  moet  houden.     Want  naer  Piëriuszeg- 

(ijHicros;. gen  (i),  betekenen  dusdanige  appels  een  vereenigt  gezelfchap  van  ver- 

Lib.  Liv.fcheide  menfchen,  en  een  maetfchappy  van  veele  volkeren,  die  doormin- 

^^^i,j.^'    zaemheit  en  goet  verftant  elkander  onderfteunen  en  helpen,  en  alzoo  den 

een  den  anderen  behouden  [K].     En  hierom  waren  zy  weleer  Juno  toege- 

wydt, 

[H]  Hiervan  zullen  wy  fprekcn  over  't  Zinnebeek  van  de  Dichtkunfl:. 

(i)Mci:am      C^]  De  vernuftige  Dichter  fpreekt 'er  dus  van :  (2) 
1. 555. 

Complcxufque  fuis  ramos,  ut  mcmbra,  lacertis, 

Olcula  dat  ligno :  rcfugit  tarnen  ofcula  lignura. 

Cui  deus ,  At  conjux  quoniam  mea  non  potcs  cflè, 

Arbor  eris  certe,  dixit,  mea.  Semper  habcbunt 

Te  coma,  tecitharx,  te  noftrae,  laurc,  pharêti-a:. 

Tu  ducibus  Latiis  aderis ,  cum  Ixa  triumphum 

Vox  canet ;  Sc  longje  vifent  Capitolia  pompa:. 

't  Welle  onze  Agrippiner  in  deze  Ncdcrduitfche  vaerzen  heeft  ovcrgegoten  : 

De  tak^n ,    in  de  plaets  der  leden ,  met  z.yne  armen 
Omhelz.ende ,  begint  hy  minz,aem  zjch  i ontfermen , 
Het  hout  te  kujfen ,  en  het  hout  ontz.egt  dien  k»s. 
De  godt ,  hierom  bedroeft ,  beantwoort  dit  aldus : 
Dewyl  ik^  h  niet ,  als  een  echtgenoot ,  magh  dekj^n , 
Zoo  z^ult  ge ,  o  lanwerboom ,  myn  eigen  boom  verfire]^n. 
\yi'il  met  (tti/  loof  myn  hair,  fylkoker,  boog  en  lier 
Verfier  en ,  en  gy  zjtlt  's  ry\s  -ueltheer  trots  en  fier 
Bekranfen  in  triomf  e ,  en  't  hooft  van  Stats  gebopnven , 
Het  Kapitool  z.al  m  zyn  fiaetfi  h  aenfchoiiiven. 

Hoe  Apollo  den  krygshelden  en  poëten  bcTooft  heeft  met  den  lauwer  te  befchcnkcn , 
(?)   De-     oMvout  ook  de  Prins  der  Franfche  Hckeldichtercn  in  ücze  vacrzen :  (5) 

(prcaux  au 

quatneme  Aiix  flus  favans  auteurs^   comme  aitx  plus  grands  gnerriers , 

r      i '    ^  Afollon  ne  promct  ^Hun  nom  O"  des  lauriers. 


Poctique.  •^'"^ 


is; 


yipol  belooft  den  geefligflen  poëet , 

Gelyk^den  krygshelt ,  voor  zyn  zjivttt 

En  arbeit  geenen  andren  loon , 
Dan  eenen  nasm  en  eene  lauwerkroon. 

[K]  Waerom  de  granaetappels ,  te  iamen  gevoegtmetdcnmirt,  dit  betekenen ,  dient 
kortcl)'k  uitgelcgt.  Die  de  natuur  van  vcrfchcide  hoornen  hebben  onderzogt,  zeggen 
ons ,  dat  de  miite-  en  granaetappelboomen  tot  malkanderen  een  wondcrlyken  trek  en  ge- 
negentheit  hebben,  en  daerom  willen  ze,  dat  men  de  milten  digt  by  de  granactappel- 

booiiico 


A     K     A     D     £     M    I. 


.">.•) 


Nvydt,  die  den  toenacm  droeg  van  C02sSEIl.VATis.IX  :  gelyk  te  zien  is 
op  een  ouden  gedenkpenning  van  Mammea  ,  daer  JCJNCJ  CONSEiv- 
VATivïX  [L]  op  ftaet.  En  omdat  nien  deze  godin  het  beftier  toe- 
fchreef  over  de  Koningkryken,  zoo  wert  zy  afgcbeek  met  een'  granaetap- 
pel  in  de  eene  hantj  betekenende  die  de  eenigheit  en  behoudenis  van  lan- 
den en  vol' en. 

Dewyl  de  oefeningen  der  Akademiften  vccltyts  zittende  gefchiedden, 
hebben  wy  de  Akademi  zelve  ook  in  die  gellalte  veïtoont.     Waer  wat  hae- 
ren  lloel  belangt,  daerop  ziet  men  ceder-  cipres-  en  eiketakken  gefneden, 
omdat  deze  boomen ,  by  Piënus  (i)  onbederflyk  geacht,  zinnebeelden  der^i)  Hiero- 
eett-iZ'igheit  zjn.     Welke  duurzaemh'eit  de  Akademiii  zich  voornamelyk  tengi-L''^   l. 
doel  behoort  voor  te  ftellen,  om  (is  't  mogelyk}  niets  in  't  licht  te  brengen "jj^"  lii. 
dcLn'f  geen  den  ceder,  dat  is,  deecuwigiieiC,  \z.'aerd/gh  zy:  aengezien  rii-c  lo.  & 


nius  (2}  ons  verzekert,  dat  alles  wat  met  ccderoli  is  beftrekcn  ,  voor  het  j" Vj'^Ij^' ^' 
knagen  van  motten  en  wormen  t'eenemacl  bevryt  is:    gelyk  hy  van  NumaN^T.  Lib 
Pompihus  Schriften  zeit(3},  die,  nadat  ze  vyfiiondert  vyfendertigh  ja-f,^»]^^ 
ren  met  hem  begraven  waren  geweeft ,  op  den  berg  Janikulum  van  Kneus  Nat.  1.1b. 
Terentius  gevonden  zyn,  terwyl  hy  zyn  lant  omlpitte.     Waer  van  daen'^'-'  '^'  '^ 
dan  by  de  Latynen  iemant  gezegt  wort  tejpreken  dingen  die  den  ceder  'i^aer- 
digh  Z)n,  wanneer  hy  dingen  gefproken  of  geichreven  heeft,  d\c  in  eeuwi- 
ge geheugnis  dienen  gehouden  te  worden.     In  welken  zin  Perfius  deze 
fpreekwys  gebruikt  heeft  (4} :  waermede  overeen!:omt  de  uitdrukking  van  (-^^  ^^^-  '• 
Horatius ,  als  hy  fpreekt  (5)  van  vaerzen ,   die  nji'aerdigh  zyti  met  ceder- i"^)  ah. 
y^j>  bejlreken  y   en  in  cipejfenhout  beiz'aert  te  -Ji^orden  [},\\     Want  ook  de^'°'-''^-^^- 

O  2  cipres^'" 

boomen  plante,  om  ze  des  te  vrugtbaerdct  te  maken.     Ja  ze  zeggen,  dat  de  onderlinge 
gcnegcntheit  dezer  boomen  zoo  verre  gaet,  dat  zy,  zelfs  al  wat  verre  van  malkandereii 
llaende,  de  woitels  den  eenen  naer  den  anderen  toel'chicten  en  door  malkanderen  ftren- 
gelen ,  en  dat  daerom  derzelvcr  onderlinge  inentmg  wonder  vrugtbaere  hoornen  maekt. 
Zoo  dan  iemanr,  zegt  Pierius  Valerianus  (6),  een  vrugtbaere  vnentlchap  op  de  manier, ^j  Hiero- 
der  Egiptcnaeren  wil  af  beelden,  die  zal  bcquaraelyk  een  miitelcians  maken  met  graPiact- ^^l.  Lib. 
appelen  veiiicrt.     Want  het  maekfel  van  den  krans  zelf  zal  de  vriencfchap  tekennenge-ï-iV.c.3wr, 
ven,  waermede  iemant  onderling  verbonden  is;  en  de  appds  zullen  de  viueht  en 't  voor- 
deel, uit  de  vricntfchap  voortkomende,  verbeelden.  ,  >j:j{-j.-j„ 

[L"l  Hiervan  wordt  ook  blyk  gevonden  in  deRoonifcheopichriftcn  vanGrutenjs(7)xxv.2.  4' 
en  by  Boirtlut  in  zync  Outheden  (8).     Ook  voert  zy  den  naem  van  JLJNO  SOSPlTA(s;  Antu]. 
of  liever  SISPITA,  't  welk  ook  BEHOUDSTER  is,   op  de  o.ide  penningen,  gelyk  Tom.  4. 
de  geleerde  Heer  Joachim  Oudaen  in  zyne  Roomfehe  Mogcntheit  ^9) ,  heeft aengctoont.^' "'S j.^'l^'j,.! 
Zie  ook  Spanheim  de  Pixellant.  Numilm.  p.  83.  iche^Mo''- 

[M]  Wat  dezen  woorden  aengaet,  Horatius  f  10)  fprekende  vain  mcnfchen,  die  zichpig.  190" 
gezet  hebben  op  het  aenbaggcren  van  rykuommen,  vraegt  wyders  of  men  denkt,  datö'^)  ^^^^ 
zulkcn  magtigh  zyn  vacrzen  te  diehten,  die  waerdigh  zyn  met  cederiap  beftreken,  cnï'"'-'^"-^ï° 
in  ciprellenhout  bewaert  te  worden,  dat  is,  die  onlterHyk  zullen  zyn. 

At,  luec  animos  xrugo,  &  cura  peculi 

Cum  lêmel  imbucrit ,  fperamus  carmina  fingi 

Poflb  linenda  cedro  (11)  &  levi  fervanda  cupreflb?  *"'    ^'"^?'^ 

^  P.  Niiiim 

Dat  is  naer  de  veitaelintï  van  Andrics  Pels .-  Commeat. 

'-'  ad   hunc 

Maer  meent  men ,  als  die  roefi  en  z.org  van  geit  te  winnen  C  l" "b  '  J 

Eens  ingevreten ,    en  duorkankert  heeft  de  z-innen ,  Perfii  fat. 

Dat  iemant  mooglyk^in  z.yn  dichten  meenigh  jaer  ^'  ^'  ^^' 

En  een  na  z.yne  doot  z.oti  leven  ?  ver  van  daer. 

]"<  • 


^6  A    K     A    D     E    M     I. 

cipres  ,  fchoon  hy  door  de  Poëten  doodelyk  [N]  en  d  roef  gcnaemt  zy, 
wort  echter  zoo  wel  als  de  ceder  voor  een  eeuwige  duurziiemheit  genomen , 

gelyk 

De  reden,  waeromdie  kracht  der  onfterflykheit  of  ccuwigheitaen  den  ceder  weit  toe - 
cefchrevcn  ontvout  ons  Vitruvius  II.  cj.     Vtt  den  ceder  l^mt  een  oli,   7Kct  ivelh^n  andere 
din(re/i  bcfireken  z.jnde  ,   (^ely/^^  ook^  de  boeken  ,   niet  ivorden   befchadigt  van  de  mat  of  ii  orm. 
Hicrorn  dienden  zich  de  ouden  van  dit  lap  tot  het  biiHcmen  der  dooden,  gelvk  onsPli- 
( 1 )  Hifl;.    nius  Iceit  ( i ) ,  die  ook  aentckcnt  (2) ,  dat  zy  om  de  duurzaemheit  van  het  cederhout  ook  de 
Na:.  Lib.    betklen  hunner  goden  ciaervan  maekten.     En  niet  anders  is  het  ooic  gelegen  met  den 
XXIV-        cipres- en  olyf  boom  :    de  cjpres  ,  ceder  en  oljf  voelen  geen  iform ,  nocbte  vergaendooroti- 
T\\Ia      ^^'f^ora  (5).     En  om  deze  reden  maekten  de  Athcners,  naer 't  vcrhael  vun  Thucydi- 
LiS.  'xill.  des  (4)  kiften  van  ciprefienhout,  wacrin  begraven  werden  de  beenderen  der  genen,  die 
cap.  5.        in  den  oorlogh  voor  't  vadcrlant  fti-ydende  waren  gefncuvelt.     Om  geen  andere  ooi-zaek 
(j)  IbiJ.     qqI^  .^y^s  h^t;  cipreflenhout  de  ftofte  van  de  beeklen  der  goden.     Phnius  (j)  verhaelt, 
Lib.  XVI-  j,jj.  ,^j.  jj^  2ynen  tyt  een  ciprellenbeelt  van  Jupiter  nogh  in  wezen  was  ,   het  welk  in  'c 
(VHat.     zeshondeit  cenenleftigfte  jaer   na  't  bouwen  van   Rome   op  het  kafteel  gcwydt  was. 
Lib.  n.       Dat  moet  dan  toen  omtrent  twee  hondert  jaren  out  geweeft  zyn.     Men  zie  Thcophraft. 

(5)  Hift.     x,/^.  ƒ//  en  Dioskprides  Lib.  I.  cap.  89.  als  ook  de  AdagtA  van  Erafmus  Chil.  4.  Cent. 
Nat.  Lib,    jyj^^^      j)ot  vorder  Horadus  fprcekt  vanvaerzen,  waerdigh  in  cipreflenhout  bc- 

(6)  Cxliu°  waert  te  worden,  zulks  zegt  hy  of  met  opzicht  daerop,  dat  de  klederen  die  in  ciprcflen 
Rhcdigin.  kiftjes  bcwacrt  worden,  vry  zyn  voor  de  motten,  of  hy  heeft  mogclyk  het  oog  op  het 
Lib  XXV.  {Tcvoclen  van  Plato  (6) ,  welke  wilde  dat  men  'sLands  wetten,  en  de  plechtigheden  van 
"P'^J,  den  Goüsdienft,  en  wat  van  diergelyke  natuur  is,  zoude  fnydcn  op  tafels  vanciprcflln- 
Nac  Lib.  hout,  omdat  hy  het  zelve  duurzamer  achte  dan  koper,  dat  anders  de gewoonlykc ftofrè 
i6.*c.4o'.  was,  daer  men  de  wetten  in  graveerde.  En  wat  de  duurzaemheit  van  den  ceder  aen- 
(«JHicrog.  gact,  Plinius  (7)  verhaelt,  dat  'er  te  Utika,  een  ftadt  in  Afrika,  in  den  tempel  van  A- 
Lib.  L.  pQÜQ  balken  waren  van  cederhout,  die  1188  jaren  hadden  geduurt,  zoo  als  ze  met  den 
rrTHh  eerften  oirfprongk  van  de  ftadt  gelegt  waren.  Piërius  Valerianus  (8)  is  van  gedachten, 
Lib.  m."    dat  hierom  ook  de  Ark  des  Verbonds  van  cederhout  gcmackt  was. 

El.  13.  [NJ  Aldus  wordt  die  boom  by  Nazo  (9)  en  Virg'ilius  (lo)  Fer,-i/is  genoemt,  byden 

^^-  ^'-  .  laetften  ook  atra,  zwart,  en  by  Flakkus  {11)  f mebris cupreffus ,  dat  is,  Ijk^oïroncipres, 
L^bl  VL'"ook  tnvifi  (IX),  haetfykofgehaet: 


V.   lló. 


l'i\]  Epod  Linquenda  tellus,  &  domus  &  placens 

5.  is.  Uxor :  neque  haiaim,  quas  colis,  arbomm 
Lib  il^o"l'  Te  praïtcr  invifas  cuprellbs , 

1 4.  V .  1 1 .  Ulla  brevem  dominiun  fcquetur. 

't  Welk  door  Jeremias  de  Dekker  aldus  is  vertolkt ; 

Gv  moet,  gy  moet  u  eens  bereiden 
Van  aerdc ,  en  huis  en  hof  te  fcheiden , 
Ja  van  utve  ega  fris  van  leen 
En  van  die  lommermilde  meien , 
Die  gj  hier  viert  ^  en  z.al  'er  geen 
Zyns  heeren  trenrigh  lyk^geleien 
En  hem  de  laetfie  fch.idaw  fpreien 
Behalven  't  droef  ciprcffegroen. 

By  Ovidius  Ipreekt  ook  Apollo  dezen  boom,  waerin  zyn  lieveling  veranderde,  met 
(,3)  Meta-  '^^^'^  woorden  aen  (13) : 

Lib'^x' '  Lugebere  nobis 

V.  141.  Lugebifque  alios,  aderilque  dolentibus. 

Die  daor  onzen  Agrippiner  aldus  vertaek  zyn : 

Gy  zjtlt  in  droeven  fchyn 

By  ons  en  anderen  een  merk  van  rottwe  zyn. 

Welke 


A    K     A    D     E     Al     I. 


57 


gelyk  wy  zoo  even  zeiden.  Insgclyks  is  ook  de  Eik  een  zinnebeelt  van 
duurzaemheir,  en  ook,  volgens  den  zelven  Piërius,  van  dapperheit  en 
bracfiieit.  Zcodat  deze  boom  hier  ook  zeer  wel  voegt:  temeer,  omdat 
in  de  Kapitolynfche  fpelen,  door  keizer  Dcmitiaen  ingeftcit,  de  gene, 
die  zich  m  de  zelve  dapper  en  braef  gequeten  hadden ,  met  eike  kran- 
fen  tot  een  onfterfelyke  gedachtenis,  zyn  befchonlen  geweeft:  als  To- 
neelfpeelders ,  Muzi' anten  en  Poëten  [O].  Waerop  Juvenalis  oogt, 
wanneer  hy  zegt :  An  Capitolmam  deberet  Pollio  qtiercum  fperare ,  ó'  fidibus 
pronnttere ;  dat  is :  Of  Pollio  "uvel  een  Kapitoljnfchen  eik  mogt  hoopen  voor  zyn 
luit.     En  Martialis ,  in  deze  woorden : 

O  cui  Tarpejas  licuit  contingere  quercus! 
Dat  is: 

Ogji  aen  wien  ^t geluk  heeft gnnfligh  toegeflaen 
Den  Kapttoolfchen  eik. 

Men  zie  hierover  in  't  brede  Jozef  Scaligcr  Aufon.  heB.  Lib.  I.  cap.  lo. 

Bovenal  komt  de  olyf  hier  te  pas,  omdat  hy  altyt  groen  \s^  en  een  beelt 
van  gcduurigheit  flrekt.  't  Welk  Plutarchus  zegt  in  zyn  gailmaelCi)  :    Z)^  (i)i-ib.iii. 
<?/)ƒ,  laurier  en  cipres  bljven  door  hunne  "cettigheit  en  hettc  altyt  groen,  gelyk^^^  '^' 
7nede het "ceü.     Deze  plant  wort  dan,  zoo  om  haeren  duur,  als  omdat  ze 
Pallas,  de  godin  der  wysheit ,  is  toegewydt,  by  het  beelt  der  Akadcmi 
geltelt.     Laet  ons  door  den  olyf  Minerva  zelve  verflaen,  die  uit  het  hooft 
van  Jupiter  geboren,  van  den  Akademift  geduurigh  dient  geviert  en  aen- 
gebedcn.     Want  zonder  haere  gaven,  die  in  wakkerheit,  fchranderheit 
/.  Deel.  P  en 

Welke  uitdrukkingen  licht  byzctten  aen  de  gewoonte  der  Romeinen ,  die  ccnen  ci- 
prestak  voor  de  fttrf huizen  fklden,  tot  een  teken  cat  'er  een  lyk  in  dat  huis  was,  op^ij-,,  ^. 
dat  niet  cenigh  Pricfter  onkundigh  dacrin  tredende,  bcfmet  wia-de,  gdyk  de  geleerde neid    Lib. 
Scn'ius  (z)  en  Plinius  (5)  daervan  zeggen.     Maei-  d't  gtichicdde  alleen  voor  de  huizen  UI- ▼  «^4 
van  vermoo;endc  luiden  nncr  de  eeuiigenis  van  LuLmus :  (4)  \})  ^'"^• 

Et  non  plebcjos  ludlus  tcftata  cuprcfius :  <  ipV*^  rV 

Dat  is:   En  de  cipres,  die  voor  de  huiz.en  gefielt  z.ynde ,  een  teken  ir,  dat  'ff  geen  gering  ^ 
perfion  is  overleden . 

Hoe  ook  te  Athene  deze  gewoonte  in  zwang  ging  ,  leert  ons  de  zelve  Scrvius. 
Feftus  geeft  'er  deze  reden  van:  omdat  dez.e  boom  uitgei.ikt  zynde,  niet  weder  opwafi , 
gfljk,  van  de  dooden  ook^  niets  meer  te  hopeft  is  :  om  u^elke  oürz.iie\t^de  cipres  ook  in  Plnteos 
hoede  word  geacht  te  z.yn .  Doch  ibmmigcn  ontkennen  dit :  en  dacr  worden  zo  vele  ver- 
fchillcndc  redenen  van  gegeven,  dat  men  niet  weet ,  welke  men  kiezen  moet.  Ziedaer- 
oyer  den  doorgeleerden  Antwcrpfchcn  BiflchopTorrentius  inzync  doorwrochte aenmer- 
kingen  over  Horatius  Lib .  II.  Carm .   14.  v.  iS».  M  F  !! 

Daer  zyn  'er  (5-),  die  willen,  dat  de  cipres  voor  doodelvk  gehouden  wierdt,  omdat  Mifcc"]/"^' 
Noachsark,  van  ciprefl'enhout  gemaekt,  in  dien  verfchnkkelykcn  watervlort,  als  eensacr.  Lib. 
graf  gellrekt  had  van  het  ganfchc  menfchclyk  geilacht  en  alle  dieren,  die  dacrin  gcbor-IV.  y.  j. 
gen  waren.     Welke  waerachtige  of  ten  minfte  waerfchynlykc  reden  zy  meenen  dat  door  j''"''^* 
het  bygcloof  der  Heidenen  aen  de  nakomelingen  is  overgelevert.  A^ncTvol 

[O3  Die  in  deze  fpclcn  door  hunne  gedichten  den  prys  boven  anderen  verdienende,  '-p  ^09. 
door  den  Voi-ft  zelfs  met  cencn  eikekrans  bekroont  werden.     Joicf  Scaliger  wil  (6),  dat 
hieruit  in  later  tyden  de  gewoonte  óev gelauwerde  Poëten  is  voortgevloeit,   die  van  outsl^L^"'^""" 
ook  zelfs  van  de  Duitfchc  Kcizercn  gckroont,  en  om  dit  ceitckcn,   door  de  dapperheit t'^l  I°c'io 
huns  TCrnufts  verdient,  in  zonderlinge  achtingc  by  hunne  lanrgcnotcn  en  de  Italjancnubi  plura. 
gehouden  werden. 


58  A     K    A     D     E    M     I. 


en  een  gezont  oordeel  beftaen ,  kan  niemant  een  goct  Akadcmift  zyn. 
Waerom  indien  iemant  van  deze  noodwendige  gaven  berooft  is,  van  dien    | 
(i)  Hor».r.  zegt  men,  dathy  alles  doet  of  fpreekt  Craffa  Minerva  (i)  ,    onbcfchaeft 
Lib.  11.     en  ruw  [P] :  of  ook  ijivita  Mmerva^  dat  is,  in  ■u.'eefjail  van  Mmcrva,  ofte- 
cI'kco' d'^  S,cns  de  neiging  van  zyne natuur  :    in  welken  zin  Horatius  en  Cicero  deze 
Amice. 5.  woorden  gebruiken.     Men  fchryve  nochte  fpreke  dan  veel,  indien  ons 
verftant  ontbreekt:  nochte  men  doe,  gelyk  fommige  fnaken,  die  voor  A- 
kademift  of  Poëet  willende  fpelen,   braven  fchry veren  en  poëten  hier  en 
daer  wat  ontrooven ,  en  hunne  elendige  werk  en  daermede  trachten  te  ver- 
fieren,  doch  het  is  buiten  Pallas  gunft,  en  derhalve,  hoe  meer  gezeit,  hoe 
meer  zotheit  getoont.     Neen,  die.de  onfterflyke  glori  der  wysheit  bemint 
en  begeert,  moet  van  Pallas  bemint  zyn,  en  haeren  oH  bcgeeren,  of  de 
moeite  is  ydel.     Door  blokken  en  waken,  't  geen  door  den  oli  verheelt 
wort,  zalmen  Minerves  gunft  winnen,  niet  door  gafteryen  en  dartclheden. 
Onder  de  oefenaers  der  wetenfchappen  behoort  dit  woort  te  gelden,  Plus 
olei  quam  vini  [Q.]  ,  meer  oli  dan  "ji'yn,  't  geen  hier  als  in  't  voorbygaen  ge- 
zeit zy.     Oletim  &  o^eram perdere  [ü]  paft  op  hun  die  alle  hunne  moeite 

aenwen- 

[V~\  Eigent] yk,   met  een  groven  draet,    cr^Jfn  filo ,  gclyk  Cicero  (i)  elders  fpreekt,    ; 
niil  Lib  ^'  ontlenende  de  Ipreekwys  van  de  weef-  en  fpinkunll  ,   gclyk  de  Latynfche  Schryvcrs 
iX.Ep. l^  veeltyts  doen.     Minerva  was  niet  alleen  de  Godin  der  Wysheit,  maer  ook  de  Uitvinr- 
ller  van  de  Wcefkunft  ,  en  't  Wolfpinnen.     Nu  worden  de  namen  van  Goden  en 
Godinnen  door  een  oncigentlyke  fpreekwys  ,   in  de  Rederykkunll:  Metonjmin  caufa 
effcientis  genoemt,  geftck  voor  de  zals;en  zelfs,  wacrvan  zy  Goden  zyn,   of  diezy  heb- 
ben uitgevonden .     Alzoo  word  Mars  dikwyls  genomen  voor  den  Oorlogh  ,    Bacchits 
'^'ll    r'    voor  den  V\yn  ,    Vnlkanus  voor  't  vuur  ,    enz.    en  zoo  word  dan  cmffa  Minerva  hier 
Ruil  Lib-  geeftigh  gebruikt  voor  onbelchaeft  en  lomp  ,   en  zoo  zegt  men  in  tt^cnilcó  ftibtiltjftma 
I.in  Pri-f.  Minerva  (5),  van  't  gene,  dat  zeer  net  befchacft,  en  2\s,  fyn gefpomen  is,  gclyk  Hora- 
(4)  Lib.  II.  tius  fpreekt  (4),  tenut  deduHa  po'emata  filo.     Het  ander  Latynfch  fpreekwooit,  wacr- 
Epift.  I.     xncdo.  iemant  gezegc  wort  iets  te  doen  invita  Minerva^  wort  door  Cicero  (5-)  zelfs  ver- 
U)^De'of-klaeit  met  de  woorden  adverf.nite  &  repugnante  natura,  tegcns  de  neiging  en  zonder 
fic.Lib.1.  hulp  van  zyne  natuur.     De  placts  van  Hontius,  daer  onze  Schry ver  hier  op  ziet,  is 
cap.  31.     deze:  (6) 

(6)  De  art.  Tu  nihil  invita  dices  faciefve  Minerva. 

Poet. 

VS.  38?.  j)^,-  jj^  nacr  de  vertaling  van  A.  Pels : 

Doch ,  gy ,  dicht  niets  z.o  gy  Natuur  niet  hebt  te  voordeel. 

[Q__]  Dit  ziet  op  de  woorden,  waermcdc  Demoilhcncs  eens  iemant,  die  hem  vracg- 
de ,  door  wat  middel  hy  zoo  een  groot  Redcnaer  was  geworden  ?    tot  antwoort  gaf, 

(7)  r.rufon^oor  meer  oli  te  gebruiken  dan  -wyn  (7)  j   te  kennen  gevende  dat  hy  zyne  letteroeffènin- 

Lib.  IV.     gen  zelfs  in  den  nacht  voortzettende,  veel  oli  verbrandde.     Dit  antwooit  was  des  te 

cap.  31.     fVat^icr     omdat  van  Demoilhcncs  oczem  wonlt  (8)  uat  hy  o;cduurende  zyn  «lehelc  leven 
81  Plurar.       .        '  j        1         i      r..  0       0  v   /  .'   ö  J      ö 

Symp.L.b."oit  wyn  gedronken  heeft. 

II.  Quïft.      [R.]  Dat  is  eigcntlyk  oli  en  moeite  verliez.en  ,   zyndc  by  dc  Latynen  een  bekent 

11.  fpreekwooit,  't  welk  niet  anders  dan  vcrgcefiche  onkolt  n  en  vmchtcloozen  of  verloren 

(9)  Epipli-arbcit  betekent.     De  oirfprongk van  het  zelve  is  ni^t  zeker.  Jakobus  Nikolaus  Locnzis 

'  "^     ■   meent  C9J,  dat  het  genomen  zy  uit  de  keuken  :alwacr  de  kok  de  fpyze  bedervende  gezegt 

(lü'jAd-     weit,   oli  en  moeite  verfpilt  te  hebben^   omdat  de  ouden  byna  alle  hunne  Ipyzen  met  oli 

verf.  Lib.    gerect  maekten.     Kafpar  Barthius  (10)  brengt  het  tot  h.t  waken  en  blokken  by  nacht, 

xxti.cap.  als  nien  laet  opzittende,   't  ongeluk  heeft  van  niets  uit  te  rechten,    en  alzoo  te  vergeefs 

V'\  Chil  ^^^^^  verbnint ,   en  zonder  vrucht  arbeidt  :    van  welke  gedachten  Erafmus  ook  niet 

I  Cent.iv' "^'i'^cmt  is  (11) :  hoewel  hy  't  liever  toepafh  op  de  olizalvcn,  daer  zich  de  worftelaers  me- 

Adag.  62.de  beftrcken,  als  zy  in  't  ftrydtperk  zouden  treden.     Het  gevoelen  van  Barthius  heeft 

hier  meeil:  plaets.     ündertuflchcn  brengt  ons  dit  fpreckwoort  een  aerdigh  geval  te  bin- 

i^^^:^  Loco  nen  van  den  Keizer  Auguftus  met  een  raeve,  door  Erafmus  (12)  aengetekent  uit  Malcro- 

kudato.  bius 


A     K    A     D    E     M    I. 


59 


acnwenden  in  dingen,  wncroit  ze  noch  met  ccr  noch  met  voordeel  kunnen 
eeraken.  En  daerom  bclacht  Hicrcnimus  ook  hen,  die  zich  onderftacn 
perfooncnteleeren,  wier  onbequaem  verftant  de  wetenfchappennoit  vatten 
kan,  en  zegt,  dat  ziilx  oh  ai  kojien  fciloren  is,  en  de  os  in  den  balfcmgezon- 
den.  Maer  weder  ter  zake.  De  wetenfchappcn,  die  door  arbeit  en  vlyt 
verkregen  worden,  beelt  men  door  den  olyfuit,  wiens  onrype  vruchten 
bitter  en  wrang zyn,  maer  ryp  geworden,  bevint  men  ze  aengenaem  en  Uef- 
lyk  van  fmaek.  Dusmagh  men  ook  debeginfels  der  kennis  bitter  en  icherp 
noemen,  ten  aenzien  van  de  moeite  die  men  aenwenden  moet,  om  daerinte 
vorderen 5  maer  de  wctcnfchappen  verkregen  hebbende,  bevint  men  die, 
als  rype  vruchten,  met  overgroot  genoegen,  zoet  en  aengenaem. 

Wy  plaetfen  de  Akademi  in  't  midden  van  een  boomryken  tuin  en  fcha- 
duwachtige  hoeve,  ter  gedachten ifle,  dat  zy  haeren  aenvang  nam  in  eenen 
luflhof  van  een  zeker  Atheenfch  edelmam,  gcnaemt  Akademus.     Hier  ver- 
gaderde de  godlyke  Plato  met  zyne  leerlmgen,  om  van  de  wetenfchappcn 
te  redeneren,  gelyk  D.  Laërtius  in  Platoos  leven  verhaelt.     Karolus  Ste- 
fanus  zegt  dat  deze  luflhoeve  duizent  fchreden  van  Athene  af  lagh,  waer- 
uitblykt,  dat  de  Akademi  haeren  aenvang  en  oirfprongk  buiten  op 't  lant 
heeft  gehadt :  gelyk  ze  haeren  naem  ontleent  heeft  van  den  zoo  even  ge- 
noemden edelman  Akademus.     Hier  dient  dan  geweten ,  dat  de  fekten  der 
Filozofen  van  dien  tyt  (i}  hunne  namen  hebben  gekregen  op  driederlei  fijDiog. 
wyze,  namentlyk,of  naer  hunne  gewoonten,  ofnaer  zekere  plaetfen,  of  naer  p'^'^"|;j,"' 
de  eige  naemen  van  perfoonen.     Dus  werden  de  naervolgers  van  Anthifte-  §. ,  7.  sc 
nes  Cynikus,  naer  hunne  fchandelyke  gewoonten  ,  de  hontfche  genoemt,  ^'"^P''^'"' 
het  zy  omdat  ze  zich  niet  ontzagen  elk  een  aen  te  baflen,  en  een  ygelyks^a  prsdic. 
leven  en  daden,  als  met  hondetanden  te  knagen  en  te  verfcheuren,  het  zy  Anftotci. 
omdat  ze  zich  niet  fchaemdcn  hunne  minncluften  in  't  openbaer  te  plegen,  f^i  1^,1,.  vi 
gely''  Laërtius  (2)  A'an  Krates  en  Hipparchia,  de  zufter  van  Metro'-  les,  §.  97- 
getuigt:  De  vn^er  (Hipparchia)  zc^t  hy ,  koos  ttrjiont ,  en  hebbende  zjn ge- 
iz-aet  aengenomen,  ging  zy  met  haeren  man  01;  er  al,  ai  i-er  mengde  zich  met  hem 
'uleefchelyk  in  '/  openbaer.     De  naervolgers  in  tegendeel  van  Ariftotcles ,  heb- 
ben hunnen  naem  gekregen  van  een  eerbaere  gewoonte  die  zy  hadden,  zynde 
Peripatetici  of  wnndehcrs  [S]  genoemt,  omdat  ze  al  wandelende  redeneer- 
den.    Voorts  hebben  de  Filozofen  hunne  naemen  ontleent  of  van  de  Heden 
daer  de  inftellers  van  hunne  fekte  v.'oonden  of  c'cbooren  waren:  als  de  Eli- 
enzilche,  Megareefchc  en  Cirenifche  [T]  :  of  van  byzondere plaetfen,  als 

P  2  de 

bius  f^),  dat  den  lezer  miflchicn  niet  onacngcmcm  zal  zyn  te  horen.     De  Keizer  haJdc  ,  ^,  Sj.,,^,,, 
tcnigc  vogels,  die  hem,  toen  hy  na  de  overwinning  op  Antonius  bchaek  by  Aktium,  Lib.  il. 
weder  te  Rome  quam,  met  cenen  hogen  titel  wiftcn  te  groeten,  daer  ze  op  afgerecht  cap.  4. 
waren ,  van  derzelver  eigenaers  voor  veel  geks  gekocht.     Een  m-me  fchoenmakcr  werdt 
daerdoor  aengelokt  om  ook  ccii  vogel  den  Keizer  zoo  te  leeren  groeten.     Dat  gelukte 
in  't  eerft  niet  heel  wel,  zoo  dat  de  ichocnmaker  dikwyls  uit  ongedult  tot  de  rave  zeide , 
moeite  en  kaften  verloren.     Eindehk  evenwel  leerde  de  ravc  de  woorden ,  daer  zy  mede 
groeten  moil.     De  Keizer  eens  voorby komende ,   fprak  zy  die :  maer  deze  antwoorde 
daerop;  ikhebbe  zulke  groeters  genoeg  te  huis.     De  rave,  die  ook  de  andere  woorden, 
^vacl•mcdc  zy  haeren  mcelter  zoo  dikwyls  over  haer  hadde  horen  klagen ,  onthouden 
liaJde,  antwoorde  den  Keizer  juill  met  de  zelve  :  moeite  en  kofien\verloren.     Dit  geviel 
Augurtus  zoo  wel,  dat  hy  dezen  vogel  dierder  kocht,  dan  eenige  andere  voorheenc. 

[S]  Want  ■Tti^iTfoiTüv  ( peripntein )  is  wandelen  te  zeggen. 

[^T]  ELIS  was  een  Lantfchap  van  Peloponnczus,  met  een  Stadt  v.iii  den  zelvcn 
naem,  het  vaderlant  van  den  Filozoof  Phxdo,  den  ftichter  x<\x\  de  Eliendfche  ftktj, 

een 


(5o  A    K    A    D    E    M    I. 

y  de  Stoyken,  die  eeril  Zenoiflen  genoemt  waren:  welke  hunnen  naem  ont- 
fangcn  hebben  van  hunne  leerplaets  te  Athene,  alwaer  Zeno  een  zeker por- 
rael  tot  zyne  oefenplaets  hadde  verkoren,  uit  welken  hoofde  zyne  leerlin- 
gen Stoyken  genoemt  werden,  ncLcrSioa^  dat  is,  een  portael.  Vervolgens 
onderfcheidde  men  de  Filozofen  met  den  naem  van  Sokratifche,  Epikuri- 
fchc  en  andere,  naer  de  naemen  van  de  ftichters  dezer  fekten.  En  naerdien 
de  Akademi  haeren  naem,  gelyk  gezeit  is  ,  aen  den  Atheenfchen  Heer  A- 
kademus  fchuldigh  is,  en  dat  de  Platonifehe  Filozofen  op  deze  placts  da- 
(i)LiS.  II.  gelyks  byeen  quamen  met  oogwit,  gelyk  Flakkus  ontvout  (i),  om 

In  yl kademus  bofch  de  iji'aerheit  f  onderzoeken  y 
En  V  onderfcheit  van  recht  en  onrecht  uit  de  boeken  ^ 

zoo  zyn  de  hooge  Schooien,  tot  dezen  tyt  toe,  onder  den  naem  van  Aka- 
demien  bekent  gebleven.  Maer  om  de  bcfchryving  onzerbeeltenifletevol- 
toien,  dient  aengemerkt,  dat  de  ftapel  boeken,  ontrent  haere  voeten  ver- 
toont, den  Akademift  ten  hoogftendienftigh  is,  naerdien  hy,  om  tot  ken- 
nis van  vele  zaeken  te  komen ,  zynen  tyt  moet  hefteden  in  het  lezen  en  her- 
lezen van  geleerde  fchriften. 

By  de  Akademi  ziet  men  een'  aep  [V]  tuffchen  de  boeken  zitten,  om- 
dat dit  dier  by  de  Egiptenaers  voor  een  beek  van  de  kunften  gehouden,  en 
om  die  reden  aen  Merkurius,  den  eerften  vinder  van  letteren  en  weten- 
fchappen  toegeheiligt  wiert,  naer  't  zeggen  van  Piërius  (2).  Wie  dan 
(2)  Lib.viden  prys  der  geleertheit ,  als  een  braef  Al'adcmift  ,  wenfcht  te  ftryken, 
'^•'P-  ^-  moer  zich  geduurigh  bezig  houden  met  zaeken  die  op  geleerde  Akademien 
verhandelt  worden. 

ccn  zeer  grootcn  vricnt  van  Plato.  MEGARE,  ook  ccn  ftadt  vanPeloponnczus,  niet 
{•,)Cicero  vcrrc  van  Korinthc,  was  de  gcbooitcftaJt  van  den  Filozoof  Euklidcs ,  den  ftichtcr  iX) 
Quid.  A-van  de  Megareefehe  fckte.  Hy  is  een  ander,  en  vry  wat  ouder,  dan  die  vermaerde 
cad.  Lib.  wiskundige  Euklidcs,  wiens  boeken  overal  zoo  bekent  zyn.  C/^£A'£' cindclyk ,  ccn 
/  iV^^'  ftadt  van 't  lantichap  Gircnaica  in  Afrika,  heeft  den  naem  gegeven  aen  de  Ciretiijche 
de  Orat.  fckte,  gcftichc  door  Ariftippus  (4),  aldaer  geboren.  Zyn  gevoelen  verfchilde  niet  veel 
Lib.  UI.  van  dat  van  Epikurus.  Phsedo,  Euklidcs  en  Ariftippus  zyn  alle  drie  leerlingen  gcwecft 
cip.  13.  van  Sokratcs.  Zie  Diogcncs  Lacitius  Lib.  II.  §.  65".  &  lOj".  8c  106.  En  onzen  wytbe- 
rocmden  Gcrhardus  Jcanncs  Voflius  de  Philofoph.  feclis,  cap.  9.  10.  8c  11. 

fV]  Van  dat  ftach  ,  dat  men  Cinoccfakn  noemt ,  zynde  grooter  dan  een  gemecnc 
aep  ,  en  wel  gel  y  ken  Je  naer  een  meerkat  ;  van  welke  wy  te  Rome  een  out  beek  van 
Egiptifch  marmer  gezien  hebben ,  betekenende  by  de  Egiptenaers  beide  de  Equinofticn 
ot  Nachteveningen ,  en  zy  ftelden  gcmeenlyk  dcszc'fs  b.vlt  op  hunne  uurglazen,  die  wa- 
ter uitzypten  ,  in  placts  dat  door  de  onze  zant  loopt  ,  tot  onderfcheidinge  der  uuren, 
omdat  deze  aep  t^ri  tyde  der  nachteveningen,  twacltma.:^!  des  daegs  en  twaelfmael  des 
nachts,  net  alle  uur  eens,  met  zoo  een  heldere  ftcm  fchrecut  als  hy  kan.  Alzo  mcx:t 
ook  een  Akademiit  afmeten  en  tellen  de  uuren  des  dags  en  des  nachts,  en  ccn  goct  ge- 
deelte dacrvan  tvftedcn  tot  eerbacre  letteroeffeningen ,  op  dat  hy  van  dagh  tot  dagh  een 
wclluidcnden  klank  \'an  zyne  ftemme  magh  kunnen  laten  hooren  op  de  Akademi.  De 
aep  kan  daerenboven  hier  ook  dienen  tot  een  fchets  der  nacrvolgingei  nademael  dit  dier 
zeer  dikwyls  nacrvolgt  de  gcbaerden  en  daden  van  den  menfch,  zelfs  tot  zoo  ven-e,  dat 
het,  naer  't  verhael  van  Elianus  Amm.  Lib.  I.  cap.  10.  met  een  pen  ktters  nacrmaekt, 
gelyk  als  de  Egiptenaers  dacrvan  de  ondervinding  hebben  genomen  met  de  voorzeide 
Cinoccfakn  voor  te  zetten,  papier,  pen  en  inkt:  en  de  menfch  is  al  van  kintsbeen  af 
door  ingecving  der  natuur  geneigt  tot  naci-volginge ,  gelyk  Ariftotelcs  acnmerkt.  Uit 
welke  nacrvolgingc  het  fchynt  dat  de  Dichtkunk  hacr  oirlprongk  heeft  gehad ,  zyndc 
de  ainbrofia  en  't  zoete  manna  der  Akademien,  die  gehal  gericht  Z)'n  om  naer  te' vol- 
gen 


A     K    A     D    E    M    I.  6i 

gen  en  te  vcrtooncn  der  menfchcn  gewoontens,  daden  en  hartstochten  met  een  figuiir- 
lyke  wcUprckcntlicit  ,  verkregen  te  gelyk  met  de  allercerfte  onderwyzingtn ,  door 
middel  van  de  naervolginge ;  cenzaek  die  opallcAkademientenhoogftenvereifchtwoit. 

A    K    A    D     E    M    I. 


J-JOe  byjler  zou  de  '■ji'erelt  dooien ^ 

Als  in  eerC  onverlichten  nacht , 
Indien  't  gelei  der  hooge  Schooien 

Haermet op  rechte  li^egen  bragti 
Het  zonnelicht  der  Schookeleertheit 
Ver  dry  ft  den  nevel  der  verkeertheit. 

T)oor  citer  klanken  bout  Amfton^ 

Van  'woefte  fteenen  poort  en  vejl: 
De  zee  is  zedigh  by  Arion ; 

En  Orfeusjlilt  het  tygersneji, 
In  V  midden  van  der  'm'oiiden  naerheit. 
Zie  in  de  School  dees  fabehujaerheit. 

Maer  laet  ons  ook  die  Helden  pryzen, 

Met  diepen  eer  biedt  en  ontzagh. 
Laet  ons  de  wysheit  eer  bewyzen , 

Die  voor  hunn'  tyt  in  V  dntfter  lagh. 
Menpryze  voort  de  letter  braven 
Die  op  datfpoor  kloekmoedigh  draven. 

7  Ontbreekt  ons  aengeen  Sokratejfcn 
Noch  Plat 00 s,  ryk  van  geeft,  en  deugt.  ■ 

JVy  hebben  Ariftotelejfen 
Die  Ie Jjen  geven  aen  dejeugt 

Kn  luifter  aen  de  wereltftreeken 

Daer  zy  de  let  ter  toorts  ontfteken. 

De  Godtgeleerthcit  ziet  men  pralen y 
En  adem  fcheppen  y  ruimenbreet. 
Gehult  met  gou  de  zonneftraleny 

Enfterelyk  infneeugekleet. 
Ook  leert  de  kennis  van  de  Rechten 
Alle  ongelyken  heufch  beftechten. 
I  Deel  Q^  Hier 


62 


A    K    A    D     E     M    I. 

Hter  fchjnt  Hippokrates  herboren ; 

Daer  hoort  men  Zenoos  bejie  reen. 
Geen  Hemelloop  loopt  hier  verloren , 

Noch  andre  Kunjlen^  neen,  o  neen: 
Hifiorikennis ,  Kunjl  enTaelen, 
V  Schuilt  al  m  d' Akademizalen. 

O  Schooien^  laet  dan  alles  Z'wichten 
Voor  wwe  ivysheity  elkj>ekent. 

De  iverelt  heeft  twee  aengezichten , 
Het  oude  is  van  ons  afgewent , 

Het  nieuwe  ziet  uit  heldere  oogen^ 

Met  minder  fchaduwen  betogen. 


H.    K.     Poot. 


De  Akademi  dan  aldus  vertoont  hebbende,  komen  wy  tot  de  GEE- 
STELYKE 


I 


A  M  P  T- 


AMPTVERKOOPING. 


Ö3 


AxMPTVERKOOPING: 


EN  beelden  haer  uit  in  de  geftalte  een  er  vrouwe,  die  met 
een  zwart  gewaet  bedekt  is,  maer  zulx  dat  men  de  ar- 
men en  beenen  bloot  ziet,  die  lelyk  melaers  zyn.  In  haere 
flinke  hant  houdt  ze  een  kleenen  tempel,  daer men eene wit- 
te duif  met  uitgefpreide  vleugelen  ,  en  omringt  van  ftralen, 
gelyk  men  den  H.  Geeft  plagt  te  vertooncn ,  op  ziet.  Met 
de  rechte  hant  heft  ze  eene  beurs  opj  vry  wathoogerdande 
genoemde  duif,  en  op  de  beurs  leeft  men:  Intuitu  pretii, 
door  aeni-ien  des  loons. 

Naer  de  bepaeling  der  godtge  leerden  (^i}  is  de  Sïmoni  of  koophandel  van  l')  ^ho 
geeftlyke  gaven ,  een  voorbedacht  opzet  en  fnode  wil  om  heilige  dingen,, 
met  het  aenkleven  der  zelve,  door  acnkoop  re  bc':  omen,  of  ook  die  te  ver-  ^■^ 
koopen.     Aldus  ontleent  de  Simoni  haeren  naeni  van  Simon  Magus  [A] , 
die  in  't  Nieuwe  Vcrbondt  deeerfte  vinder  dier  vuile  fchelmery  geweeftis, 
willende  van  den  Apoflel  Petrus  de  gaven  van  den  H.  Geeft  om  geit  koo- 
pen, om  ze  op  zulk  een  wys  aen  anderen  te  kunnen  overdoen.     Zyn  zeg- 
gen was,  nevens 't  acnbicdcn  van  geit:  Geef  ook  nr;  deze  rn^gt ,  dat  zoo'u.'ien 
ik  de  handen  oplegge ,  hy  den  Heiligen  Geeji  ontfange,  gelyk  door  u  gefchicdt. 
Maer  wat  was  Petrus  antwoort?  U'ji'  geit  zy  ?net  n  ten  verderve ,  omdat gy 
gemeent  hebt,  dat  Godtsgave  door  geit  verkregen  --jvort.     Hand.  Vlll.  vs  19, 

Q,  2    "  Ons 


i.  2.  4. 

00.  art. 


20. 


[A]  De  tocnaem  van  Magus  wort  dezen  Simon  gegeven  om  hem  te  onderfcheiden 
van  Simon  Petrus.  Wat  nu  het  wooit  Aiagus  belangt ,  liet  zelve  betekende  eigentlyk 
by  de  Perzen  oudtyds  niets  anders,  dan  het  geene  by  andere  volkeren  genaemt  wierdt 
een  F'ilozoof,  Wyzc,  of  Priefter:  waerom  het  door  onze  geleerde  bybeltolkcn  Matth. 
2.  I.  vertack  v\'ort  door  Wjz,e.  Deze  Magi  dan  waren  mannen  van  verlhint,  die  zich 
bczigh  hielden  ontrent  het  doorzoeken  van  Goddelyke  zaken,  en  de  geheimen  der  na- 
tuur: zoo  dat  de  naem  van  Magus  niet  allccnlyk  niet  fchandLlyk,  maer  acnzienlyk  was. 
Zie  Bmthius  over  Klaudianus,  pr.g.  5-90.     De  Heer  van  Til  over  Mattheus,  kap,  a. 

VS.    I. 


64  A  M  P  T  V  E  R  K  O  O  P  I  N  G. 

Ons  beeltis  geheel  mét  een  zwart  géwaet  bedcTd','  verbeeldende  de  ge- 
veinftheit,  onder  welke  de  Smom  haere  liftige  treken  en  verfoeilyke  gie- 
rio-heit,  als  onder  een  dekmantel  verbergt:  waerom  ze  door  de  Godgeleer- 
den ook  bemanteUe  Stmoni  wort  genoemt.  Voorts  bediiit  het  zch'e  zwart 
klcet,  behalve 't  gezeide,  ook  de  ontbeering  van  Godts  gcnadelicht  [B], 
daer  ze  van  ontbloot  zyn,  die  diisdanigh  een'  geeftlyken  koophandel  wil- 
len dr  wen:  zoo  dat  deze  vuile  koopluiden,  terwyl  ze  hunnen  fnoden  han- 
del be'def'telyk,  en  even  als  buiten  't  licht  en  in  den  duiftcr  pleegen,  en 
Gods  gaven  om  geit  koopen  of  verkoopen,  hunne  zielen  in  de  donkcrfte 
verderfenis  nederftorten.  Waerom  dan  ook  Gregorius  den  Ban  zoo  wel 
over  de  köopers  als  verkoopers  heeft  uitgcfproken  [C]. 

Men  ziet  de  melaetfche  armen  en  beenen  bloot ,  om  aen  te  toonen  hoe 
vuil  het  bedryf  der  Simonie  is.  Aldus  wcrt  Gehazi  melaetfch  met  alle  zync 
nakomelingen,  omdat  hy  tegens  zyns  liieeren  Elizaes  zin  van  den  Syriër 
{il  1  Kon.  js^aaman  twee  talenten  (i}  gevordert  en  ontfangen  had  j  den  welken  Eliza, 
zender  fchenkaedjen  te  willen  aennemen,  had  verloft  van  de  melaetfcheit: 
voor  welke  hemelfcheweldaet  Gehazi,  Naattian  in  ftilte  achterna  volgen- 
de, in't  afwezen  van  den  Profeet,  uit  vuile  gierigheit  geit  eikhte,  en  dus 
de  gceftlyke  gaven  op  eenen  fnoden  prys  Helde.  Hierom  worden  dan  ook 
de  koophandelaers  van  heilige  dingen  Smoniaci  en  Gehaziten  [D]  genoemt. 

Wy 

VS.  I.  leidt  het  woort  af  van  Mog,  den  eerften  inflrcllcr  van  de  voorzeidc  orde  der  Ma- 

gi ,  de  welke  anderszins  Zoroafier ,  dat  is ,  Starbefclwuwer ,  woit  bygcnaant.     Doch  de 

(  1  In  E-    vermaerde  Gerhardus  Joannes  Voflïus  meent  (a),  d-M  het  zynoirfprongkfchuldighisacn 

tymol.  in    een  Hebrceufch  woort,  het  we\k  peinzende  en  l^ezigh  in  de kenniffe der z.aken ^    betekent. 

magus.        De  naem  van  Magus  is  evenwel  niet  altyt  zoo  cerwaerdigh  gebleven;  maer  ten  hoog- 

ften  verfoeilyk  geworden ,  nadat  veele  der  Magi  hunne  oude  pryrel)'ke  kunft  hadden 

beginnen  te  veranderen  in  bcdricgeryen ,  en  voor  te  gev-n,  dat  ze  toekomende  dingen 

konden  voorzeggen,  daeitoe  gebmikende  alkrhande  millcidingcn ,  beguichelingcn  en 

betoveringen  der  oogen ;  van  welk  flagh  deze  Simon  was:    waerom  dan  Alagtts  ook 

wort  overgezet  een  Toveraer:  g.'lyk  Hand.  VIII.  vs.  9.  Zie  Beza  over  Matth.  II.  vs.  i. 

Dat  ondertulTchen  deze  booswicht  den  zclvcn  naem  heeft  gedragen ,  als  de  Apoilel  Petras, 

mede  Simon  gcnacmt,  zulks  heeft  den  Dichter  Johanncs  Owenus  gelegenheit  gegeven 

om  dit  acrdigh  puntdicht  te  verzinnen,  met  zinfpeling  op  de  Simoni: 


Dat  is : 


An  Petrus  Rom^  fuerit ,  fub  judice  lis  eft : 
Simoncm  Roma:  ncmo  fuillè  negat. 

Of  Petrus  is  geweeft  te  Rome ,  zjtïks  is  ftcrk^ 
Betn/ijl ,  en  dat  gefchil  heeft  z.elfs  nu  mg  geen  endt. 
Dat  Simon  is  gc%veefl  te  Rome  (o  z.eldz.aem  tverkj ) 
Is  ZM  een  zekere  zdel^,  dut  nicmant  die  ontkent. 

Altoos  zyne  navolgers  zyn  'er  gewceft,  en  zyn  'er  nogh  zoo  in  oven'locdt,  dat  de 
Simoni  daer ,  indien  ergens ,  zeer  in  zwang  gact.  Doch  hoc  aerdigh  en  hoe  waerachtigh 
dit  ook  van  Owenus  gezegt  zy,  is  het  hem  nochtans  (naer  't  verhael  v^n  Ant.  Wood 
in  zyne  Hiftorie  en  Oudheden  van  Oxfoit  Lib.  IX.  p.  143)  zeer  qualyk  bekomen,  en 
heeft  hem  verftokcn  van  een  zeer  aenzienlyke  erfcniflè,  die  hy  van  een  rykcn  oom  had 
te  wachten  gehad,  van  wien  hy  alleen  om  het  fchryven  van  dit  puntdicht  weit  onterft. 
Doch  dat  is  't  ongeluk  der  Poëten,  die  zelden  ryk  zyn,  en  zich  zelven  door  hunne 
fciiranderhcit  dikwils  fchaden.     Doch  dit  in  't  voorbygaen. 

[B]  Omdat  namentlyk  de  nacht  en  de  duiilernis  zwart,  de  dagh  en  't  licht  u'it  en 
^/<«Kfe^ genaemt  worden.     De  zaek  is  te  bekent,  dan  dat  'er  bewys  toe  nodigh  zy. 

j^C]  De  woorden  luiden  aldus :  -Anathema  danti  s  anathema  accipienti  hac  eft  Simo- 
niaca  hs.refis  ;  dat  is  :  Deze  kfttery  van  Simoni  is  een  vloeh^voor  die  gecuc  die  g^eft,  en 
een  vloek^  voor  die  geene  die  ontfangt. 

[D3  In  diervocgen  namentlyk ,  dat  Smoniaci  cigentlyk  zyn  de  koopcrs  van  geeftclykc 
dingen,  in  naervoTginge  van  Simon  Magus  ;  en  Gehaziten  de  verkoopers ,  splyk  Gehazi. 


A  M  P  T  V  E  R  K  o  o  P  I  N  G. 


6S 


Wy  laten  ons  beek  een  tempeltje  dacr  een  duif  op  zit,  in  de  hant  hou- 
den, om  aen  te  duiden  dat  de  H.  Kerk  befliert  en  geregeert  wort  door  den 
H.  Geeft,  van  wien  alle  geeftlyke  goederen  afdaelen,  gelyk  Jakobus  (Ois'.f^f'^" 
zcit.  Maer  om  de  uitwerkinge  der  Simonie  klaer  te  A'ertocnen,  ziet  gy 
boven  de  duifeene  geltbeurs  gemaelt,  het  welk  Simon  Magus  handel  vcr- 
bcelt,  die  de  geeftlyke  gaven  van  Petrus  wilde  koopen.  Dit  boos  en  baet- 
zuchtigh  opzet  wort  liier  vertoont  en  door  de  fpreuk  Intintu pretn  klaerlyk 


uitgedrukt. 


AMPTVERKOOPING.  [Geefleijke) 

EFne  jonge  VilTcherin,  melaetfch  van  banden  ,  in  welker 
rcchrc  zy  cenegoudchengelrocdc  houdt,  die  vry  lang  en 
dik  is,  hnngcnde  aen  de  zelve  gulde  en  zilvere  angels;  in  de 
flinke  heeft  ze  eene  witte  (lang,  die  men  Ccrajle  noemt,  en 
op  wiens  hooft  vier  kleene  horentjcs  gezien  worden.  Om- 
trejit  haer  :eiz,gen  eenige  gevange  viikhen :  als  een  Zeevorjch, 
cene  Sfjuat'ma,  een  Rho?nbus  en  eene  Raja. 

Wat  deze  gceftclyke  koopmanfchap  is,  en  van  wien  zy  haercn  naem ont- 
leent, hebben  wy  m  de  befchryving  van  het  voorgaende  beek  gemelt. 

Dat  nu  dcSimoni  famenhangt  van  twee  ten  uiterften  booze  gebreken  blykc 

aen  Simon  Magus  haeren  vinder,  in  wiens  hart  eerzucht  [A]  en  gierigheit 

om  de  hoogfte  placts  ftrcden.     Zyne  geeftlyke  hovaerdigheit  ziet  men  in 

zynea  wil  om  in  het  bedryvénvan  wonderen  met  de  Apoftelen  te  mogen  ge- 

ƒ.  Deel.  R  lyk 


[A]  Deze  gacn  doorgaens  met  mal k anderen  gepacrt,  en  de  cerftc  is  de  vocdller  van 
de  laaftc,  nacr  't  zeggen  van  Klaudiaiius  de  Laud.  Stilic.  (2)  (t)  Lib.ll. 

.       VS.  Ilt. 

Ac 


66  AMPTVERKOOPING. 

lyk  ftaen.  Zyne  vervloekte  gierigheit  het  zich  befpeuren  in  het  voorne- 
men dat  hy  had,  om  met  hemelfche  gaven  helfche  wmft  te  doen.  Dusda- 
nigh  foort  van  menfchen,  of  laet  ik  monfters  zeggen,  ontbreekt  'er  noch 
niet;  dewyl  men  ziet  hoe  veelen  door  vcrbintenillen,  beloften  en  gefchen- 
ken  naer  heihge  kerkampten  ftaen  -,  niet  om  door  het  eerlyk  bekleden  der 
zelve  Godts  glori  te  bevorderen j  maer  enkelyk  om  hunne  holle  gierigheit 
met  den  roof  der  heilige  dingen  te  kunnen  voldoen,  zynde  om  dit  voorne- 
men zulk  en  in  rang  van  deugt  te  ftellen  nevens  Simon  Magus.  Doch  de- 
zer luiden  boos  opzet  wort  dikwyls  door  Godts  voorzienigheit  bchindert 
engcftuit,  zulx  het  flechts  een  opzet  moet  blyveuj  daerGehazi,  in  het 
andere  beek  genoemt,  tot  het  verkopen  der  hemelfche  gaven,  door  Godts 
gehengenis,  kon  overgaen,  en  dus  in  zyn  foort  boven  velen  uitmunt,  maer 
ook  rechtvaerdige  ftraf  behaelde. 

Het  beek  vertoont  eene^^^mw,  dewyl  de  koopluiden  van  geeftelyke 
gaven  zich  met  wonderlyke  grepen  behelpen,  en  meteen  viflcherlyk  be- 
drogh,  om  zoo  te  fpreken,  op  voordeden  en  kerkelyke  anipten  uit  zyn, 
maer  niet  om  zielen  te  vangen,  [B]  dat  echter  hun  plicht  van  Godts  wege 
zyn  zou,  waertoe  ze  dan  ook  als  heilzame  viflchers  in  Petrus  fchip  moften 
zyn.  Vergiftigh  is  de  viffchery  der  Simonie,  en  haer  doen  Melaets,  magh 
men  zeggen,  en  wy  zouden  het  bedryf  en  de  ftraf  van  Gehazi  hierop  weder 
bybrengen ,  indien  wy  het  voorhene  niet  gedaen  hadden.  Men  zie  het  ge- 
val in  't  2  Boek  der  Koningen  Kap  5.  De  melaetsheit  nochtans  paften  wy 
zoo  wel  op  de  koopers  als  verkoopers  der  geeftlyke  dingen,  want  ze  befmet 
de  zielen  hier  aen  beide  zyden,  gelyk  ze  ook  de  Hchamen  zulkerfchuldigen 

door 

Ac  primam  Icelerura  matrem,  quïe  fèmper  habendo 
Plus  fiticns,  patulis  rimanir  faucibus  aurum, 
Trudis  avandam ,  cujus  foedillima  nutrix 
Ambitio,  quEE  vcftibulis  foribuique  potcntum 
Excubat  &  pretüs  commercia  pofcit  honorum  6cc. 

Dat  is: 

Gy  treet  met  nwen  voet  de  gierigheit ,  de  moeder 

Der gruivlen^  die  hoe  meer  z.y  heeft,  hoezee  ooi^vent/oeder 

Met  haer  e  of  en  keel  naer  geit  dorfi  z.onder  maet. 

H'ier  voed/} er  de  eerz.ucht  is,  die  altyt  vroegh  en  Liet 

De  ii/agt  houdt  aen  de  deur  der  magtigen ,  en  d'  ampen 

f-^erkoopt  enz.. 

Gelyk  de  eerzucht  hier  genoemt  wort  een  voedftcr  der  gierigheit,  200  magh  men  ze 

,    met  recht  ook  noemen  een  moedereer  rovcryen.     Fraci  is  het  zeggen  vnn  ÏLyfias  (i): 

Rutil  Lup.  ^^  w»/foj  largitionem  abfiinentia  teftimonium  ne  credideris:  multo  enim  confidentius  hocge- 

Lib.  II.       w-f  hominum  furatcr :  nam  c^ho  magis  ejfet  ad  fumtum  ambitionis ,  andacius  facit  rapniam , 

ut  hine  ipji  ambitioni  copia  fuppedttari  pojfit ;  dat  is:  geloof  niet ,  dat  het  rykJyk^U'echfchen- 

k^en  van  geit  aen  veele  menfchen,  een  getuigenis  is  van  eerlyklmt ;    want  dit  ftugh   van 

lieden  fteelt  veel  onbefchroomder ;  want  opdat  z.e  te  meer  mogen  hebben  om  de  onko/hn  van 

hunne  eerz.Hgt  te  linnen  goetmaken ,  rooven  z.e  des  te  fiouter :  opdat  !U  daerdoor  in  Jlaet 

mogen  z.yn  om  hunne  eerz.ugt  te  l:unnen  uitvoeren. 

[B]  Hy  ziet  op  het  geene  onze  Hcilant  zeide  tcgens  Petrus,  toen  hy  hem  tot  het  A- 
poftelfchap  verkoor  by  Matth.  4.  18.  Ende  fefus  wandelende  aen  de  zee  van  Galilea, 
z.,ag  twee  broeders ,  namentljk^,  Stmon ,  gez.egt  Petrus ,  ende  yindreas  z.ynen  broeder,  het 
net  in  de  z.ee  werpende:  (want  z.jf  waren  vijfchers)  ende  hy  z.eide  tot  hen,  volgt  my  «<«, 
en  ;J(_  z.al  u  viffchers  der  menfchen  maken.  Hierop  zinfpeclt  hy  dan  Ook ,  wanneer  hy 
zegt  het  fchip  van  Petrus.,  veiitaende  daerdoor  de  Kak. 


A  M  P  T  V  E  R  K  o  o  P  ï  N  G.  67 

door  wroegende  pynen  martelt  en  afmat.    Lact  de  rechtfaerdige  ferdoemems 
•uan  Simon  Mogus  gevreefi  iz-orden,  die  zelfs  den  gever  van  alk  volbett  nu  end  e 
te  kcopcn,  zeit  [Cj  Kafliodorus  (i).  De  Melaetjche  handen  verbeeid.^n  hier 
byuitlkk  de  onrtniheit  der  zelve,  om  dat  zenit  gierigheit  alken  naer  gout  ['j^  Yx^' 
en  zilver  grypen,  en  niet  gewaflchen  zyn  in  de  beeken  der  opivchthcit.       c^p.  15. 

Zie  hoe  Bileam  Godrs  wraek  vreelde;  want  fchoon  hem  Üauik  de  Ko- 
ning der  Moabyten  door  gout  en  zilver  tot  het  vloeken  van  Ifiacl  zochtcm 
te  kopen,  hy  zegende  het  des  te  meer,  en  antwoordeaen  de  gezanten  en  Ba- 
lak  zelve :  Wanneer  Balak  my  z)n  hms  vol  zilver  en  gout  gaeve  ^  zoo  vermogt 
ikechter  niet  het  bevel  des  Heer  en  m)ns  God' s  te  overtreden  Qi).  Duldanigc  woor-  ( t)  Num. 
den  magh  men  hun  ook  toevoegen,  dir  de  or  middt  I  van  Simoni  Kerl  elyke  ^^i^-  ^s-. 
ampten  en  waerdighedcn  zoeken.     Dit  mogen  alleen  met  iz:aerheit  vi'infienys,  i^^.  ^' 
heeten,  die  door 't  Godlyk  oordeel  niet  gfjirap  vsor den  ^  zeic  [D]  Kaïriodoor 
(3).     De  oprechte  godtsdienftigen  m.oeten  van  d^Simom  eenen  afkeer  heb-  (-ilocol. 
btn  als  van  de  melaetsheit  zelve.     De  abt  Stefanus  van  Cifteaux  [E],  om- 
gaende  [F]  door  de  dorpen,  bcrilpte  zynen  leekcbroeder,  om  dit  hy  een 
gioot  deel  broots  van  een  Simonifch  prieiler  acngencmien    had  -,   ja  hy 
Wilde  het  niet  in  't  klocfter  gebragt  hebben,  maerdeed  het  omdeden  on- 
der de   dorplujdcn.      Ook  hoorde  men  den  abt  al  zuchtende  [G]  zeg- 
gen :  IVaerorn  hebt  g  y  dit  oni fangen ?  fVifig  y  nut  dat  die  Triejier  door  Simoni 
is  aengejlelt?  Al  ''s: at  hy  van  de  kerk  heeft  ont fangen ,  is  enkel  melaetsheit  en 
roof.     Het  zy  verre,  dat  wy  zjne  zonde  zonden  ecten. 

Laet  ons  nu  het  vifchtuig  onzer  vifTcherefTe  eens  gaen  befchouwen.  De 
viflchcrs  gebruiken  een  dun  riet,  waeraen  een  fyne  draet  of  hair  vaft  is, 
want  grof  vifchgereetfchap  zou  de  viflchen  vervacrt  maeken,  die  van  na- 
tuur achterdochtigh  zvn,  en  naer  Plutarchus  (±)  zecrs:en,  zelfs  voor  de  f'^'  De  So. 

•  .  .         v  r^  CC       '  lercia  Aiii* 

fchaduw  van  't  riet  fchrikkcnj  maer  onze  vifchter  ziet  men  op  vangft  toe- malmm. 
leggen  met  ce^nt:  hengelroede  van  gout ,  die  hoe  ze  dikker  is,  hoedevifch, 
die  hier  belaegt  wordt,  gereeder  te  vangen  is.  My  komt  te  binnen  dat  Ho- 
meer (5}  Merkurius,  den  godt  der  winllenen  koopmanfchap,  eene  guldejb. 
[H]  roede  ter  hant  Itelt,  met  welke  hy  de  oogen  van  die  hy  wilde,  keft 
doen  (lapen  of  wakker  zyn.  Zoo  doet  de  Simoni  mede,  die  eene  looze 
voedfter  van  winft,  en  voorwaer  geen  plomp  koopwyf  is:  door  een  en  de 

K  2  zelve 

[C])  Met  deze  woorden :  Ttmeatttr  Simonis  jujia  damij.ïtio,  cju'i  emendKm  crcdidit  to- 
nus l.irgitatis  auBorem. 

[Ty\   lUnd  tantum  vere  pojfumus  lucrum  dicere ,  cjuod  covftat  diviua  jndicia  noK pttn'tre. 

[E]  Een  dorp  in  Bourgonjc  met  een  klooftcr,  van  welk  dorp  een  zekere  orde  van 
monnikken  hneren  naem  heeft  ontleent. 

[F]  Namtntlyk  om  aelmoefèn  van  levensonderhout  te  vergaderen;  want  hy  was  van 
de  orde  der  Bedelmonnikken. 

[G]]  Naer  't  verhael  van  S.  Antoninus  Chron.  tit.  if.  cap.  18.  §.  i.  Abbus  higemuit, 
&  ait ,  cfuare  accepifit  ?  nefciebas ,  (fuod  presbyter  ille  SimoruMe  ordmattts  efi  ?  QutcqHtd 
accepit  de  Ecclefia ,  lepra,  ejl  &  rapiita.     Abjït ,  ut  peccatum  üUks  commed.Amsts. 

[H3  Homerus  woorden  zyn  deze : 

EiAtlo  Je  f«/3Sav ,  T^   r'  oivS^tiv  ofA^Ax]*  &i>:yu , 
Inv  l^iTob  ^i^ïfo'ii'  i')^ci>v   TtiTtlo  K^«"uV  ' h^yit^a\Tyti, 


Odyf. 

V. 


Dat  is : 


AferkuHr  nam  in  z.yn'  ham  de  roê ^  waer  meê  hy  fireelty 

En  door  een  z.agten  Jlaep  toejlnit  een  ieders  oogen, 

Dien  't  hem  behaegt  s  en  zi/eer  door  't  eigenfle  vermogen 

Ontjlnit :  Hiermede  vloog  hy  fpoedigh  naer  beneên.  Ho- 


*      68  A  M  P  T  V  E  R  K  O  O  P  i  N  G. 

zelve  goude  roede  de  oogen  toefluitende ,  om  aldus  onwaerdigen  tot  kerk- 
ïyke  ampten  te  doen  doorgacn  -,  en  ze  ook  openende,  opdat  dicgccnemog- 
tcn  worden  aengenomenj  voor  welke  de  zelve  als  in  eenen  diepen  flaep  be- 
graven [I]  wierden  gehouden,  en  die  men  daerom  niet  zien  wilde.     Met 
den  gouden  angel  te  i-ijfchen  [K],  was  het  fpreekwoort  van  Auguftus,  die 
dit  echter  maer  pafte  op  zacken  van  weinigh  aengelegentheit  en  voordeel, 
om  welke  met  eenen  gouden  angel  te  leggen  loopen  malen,  niet  alleen  ovcr- 
tolligh,  maer  ook  gevaerlyk  isj   omdat  de  vifch dezelve  zoude  kunnen  af- 
bytcn,  gelyk  in 't  byzonder  de  zeevcs  [L]  dikwyls  doet.  De  J/wow/ in  tegen- 
deel vifcht  zeker,  met  goude  en  zilvere  [M]  angelen:  zelfs  al  gebeurthet, 
dat  de  vis  daer  mede  heen  gaet:  over  welke  viflchery  haer  trouwens  Dan- 
•(i)  Canto   te  (i},  inzynehel,  wel  degelyk  over  den  hekel  haelt.     De  oude  Romei- 
'^'  nen  wiften  al,  wat  gout  en  zilver,  in  het  bejagen  van  hooge  ampten  vcr- 

magh,  en  hebben  ook  diergelyke  amptkoopingen  en  kuiperyen,  alswelke 
tot  nadeel  en  ondergang  van  den  Stact  moften  ftrekken,  op  verfcheidene 

tyden 

Homerus  fchryft  dan  dacr  deze  roede  de  kracht  wel  toe,  die  hier  vermeit  wort:    maer 

hy  noemt  ze  ^een  goude  roede.     In  't  tiende  Bock  evenwel  van  de  Odyllèa  geeft  hyMer- 

kurius  den  nacm  van  "X^va-óffoiTri!  ' A^yii<p<)m{ ,   dat  is  :     Merkyrius  die  een  goude  roede 

(i)  Lib.  '^- gfi^-^ftii^t.     En  Horatius  (x)  maekt  deze  roede  ook  van  gout,  en  zegt,  dar  hy  'crdegee- 

y^^j^'      "  ftcn  der  verftoi^vene  menlchen  mede  naer  de  ondcraerdlchc  gcweften  brengt.     V'irgihus 

(3)  jïneid. breide  hacr  kracht  noch  verder  uit,  en  fpreckt  'er  uldus  van  (3) : 

l-ilj-  IV. 

Ts.  141.  Turn  virgam  capit :  hac  animas  ille  evocat  Orco 

Pallcntcs ,  alias  fub  triftia  Taitai-a  mittlt : 

Dat  fomnos ,  adimitquc ,  6c  lumina  morte  refignaC. 

Dat  is,  nacr  Vondels  veitaling : 

Hjf  neemt  hier  na  de  roe,  die  zielen  ka,n  beroeren , 
De  bleeke  fchimmen  aelfs  verdaegt  uit  Plutoos  ftoel. 
En  ar.dre  zjelen  naer  den  droeven  j^tmtyterpoel 
Door  haere  magt  veri.ent.     De  jlaep  komt  ingejlopen  , 
En  vlttcht  voor  haer:  z.j/  luikt  des  dooden  oogen  open. 

De  gedacnte  van  deze  roede  befchryfc  Makrobius  Satiirn.  Lib.  I.  cap.  iq.  En  Hyginus 
zegt  A'lron.  Lib.  II.  cap.  7.  dat  de  zslve  hem  van  Apollo  was  vereert,  'aen  wien  hy  de 
Lier,  door  hem.  uitgevonden,  hadde  geichonktn. 

[Ij  Namcnth'k ,  zoo  lang  als  zy  niv-t  wiften  hun  gebruik  van  die  goude  roede  te 
maktn. 

[K j  Sucton.  Aug.  C.  2 ".  PncUtim  ^uidem  aut  bellum  fufcipiendH^  omr.ino  nes^abat , 
niji  <juiim  major  emoiumemi  fpes  cjtiam  damni  rnetus  oficr.dcretur.  Nam  mmma  commoda 
mr.  Tuinimo  feBantes  diferiwtne ,  Jlnüles  ajebat  ejfe  aitrco  humo  pifcanttbut :  cujus  ahrupti 
dartin  "  -    .       —         . 

moe, 

d 

zcide  hy  d.it  gelyk.'::' /.ren  uen  de  z.ulke ,  die  met  een go:iden  angel  vtfchten ^  wteni  fchade , 

inditn  z.e  afgebeten  wierd,  door  geene  vangfi  konde  worden  vergoedt. 

't  Geen  Auguftus  misprees  in  een  angel,  voerde  Nero  echter  uit  met  een  geheel  net, 

{4)  Ncr.  c.'^'e  volgens  't  verhael  van  den  zelven  Suetonius  (4)  vifchte  met  een  net  van  gouddract, 

jo.  dat  met  pvirpcre  koorden  uit  het  water  wierdt  gehaelt. 

ï-r(7*i'b      ^^-^  Eliunus  (j)  fchryft,  dat  de  zcevos  al  zoo  loos  is  als  de  landvos  j  en  dnt  ze  het 

j]'[  ■  '  'acs,  dat  aen  den  angel  zit,  wel  verdacht  houdende,  'er  evenwel  wegens  gu.lzighcitiiict 
af  blyft,  maer  den  angel  verre  inflokt  en  het  touw  terftont  afgcbeten'"hLbbaide  ,  eer  de 
viftcher  kan  ophalen,  wederom  wegzvvemt:  zoo  dat  het  wel  gebeurt,  dat  ze  twee  of 
drie  angels  afbyt,  eer  ze  gevangen  wort.     Zie  ook  Plinius  Hitl.  Lib.  IX.  c.  15. 

[M]  Zonder  ecnigh  aes,  dat  wondcrlyk  fchynt,  daer  de  viflchen  anders  geen  angel 
zonder  aes  zullen  inllokkcn :  doch  de  angel  is  h'ier  het  aes  zelve. 


A  M  P  T  V  E  R  K  o  o  r  I  N  G.  69 

tyden,  tot  meer  als  tienmael  [N]  toe,  door  openbaere  wetten  verboden, 
onder  welke  mede  was  de  'VJCt  'van  Acilnts  \0\  aengacfide  de  Amptkmpery y 
of  tegens  het  amptbejaghdoor  giften  of  kuiperyen  j  volgens  welke  al  wie 
aen  zulke  misdaden  fchuldigh  wert  bevonden,  dien  kende  menonwaerdigh 
tot  Stactsampten  te  komen,  en  indien  hy  m  den  Racdt  v/as,  wert  hy  daer 
uitgezet,  en  men  befloeg  hem  in  eene  geltboete  daerenboven.     Cicero  was 
vorder  (i}  oorzaek  dat  zulkcn  cene  tienjarige  ballingfchap  moften  onder-  'O  '^io'»- 
gaen.     Men  bewees  ook  byzondere  eer  aen  hun  die  dit  flach  van  volk  qua-  xxxvn- 
mcnaenklagen:  gelyk  dan  Kajus  Karbo  om  het  befchuldigen  van  Markus 
Kotta  tot  Burgemieefter,  daer  hy  nogh  maer  Tribunus  plebis  [P]  was, 
verheven  wert.    Pompejus  fchoonvader  Qiiintus  Scipio  wert  op  dusdanigh 
eenwyzeaengeklaegt;  en  CXKoponius  zelfs  veroordeelt  (2}  in  de  llraf  van  (ii  Pün- 
Amtkuipery  ,    omdat  hy  de  Hem  tot  Magiftraet  door  een  vat  wyns  van  ie-  l^'xxxv' 
mant  had  meenen  te  koopen.  Om  deze  reden  waeren  ook  de  gaftmaelen  ver-  cap.  1 1. 
boden  die  men  tot  dat  einde  aenrechte,  gelyk  Plutarchus  (3}  en  anderen  {-^^^'"  ^^' 
verhalen.     Hieromtrent  fchryft  Polibius  (^4),  dat  de  Karthagers  door  o-(4)Lib.vr. 
penbaere  gefchenlen  tot  het  Magiftraetsampt  quamen^  niaer  dat  de  Ro- 
meinen zulx  aen  den  hals  ftraften. 

De  Cerajle  gaet,  naer  Pauzanias  verhael,  200  wat  fcheefachtigh  ,    net 
gelyk  de  kreeften,  het  welk  op  't  bedrvf  der  Simoni  gepaft  v>'ort,  die  ook 
wel  miflelyke  [Q.]  flappen  mael  t  om  haeren  wenfch  te  bereiken.     Het 
genoemde  dier  is  dat,   waervan  Genef  XLIX  [R]  gezeit  wort,  hoe  hetA,„nL)'. 
mienfchen  en  beeften  heimelyk  aenvalt  en  grotelyx  beledigt.   Eliaenzeit(^5}  "p.  57- 
dat  deze  {lang  wit  is ,  en  twee  hoorens  op  haeren  kop  heeft;  hoewel  Pli- y,,j'<..ij 
nius  (6) 'er  vier  [S]  weet  te  tellen.     Nikander  zegt  (7}  dat  eenige  van  (yliwThc-' 

ƒ.  Veel.  S  dit"*^"^- 

[N]  De  verfchcide  wetten,  tegen  de  AmtkuipcrvcntcRomcgemackt,  en  de flrancn 
daer  op  ceftek,  zie  opgctelt  by  Rofinus  Anriq.  Rom.  Lib.  Vlil.  cap.  2.0.  Lees  ook 
Plutarchfis  in  Gat.  Minor,  en  Dio.  Kaffius  Lib.  XXXVI.  XXXIX.  XLI.  LIV.  en 
elders :  ook  het  gecnc  Alexander  ab  Alexandro  heeft  opgetekent  in  zyne  /  ')ies  Ger.idts , 
Lib.  III.  cap.  17. 

[03  Deze  zelve  wet  wordt  ook  geracmt  de  wet  van  Calpurnius ;  omdat  ze  in  't 
684  jacr  na  't  bouwen  van  Rome  was  gem.ackc  door  de  Biirgcrmccfters  Maniiis  .-!€■- 
it!4s  Glabrio,  en  Gajus  CalpurnsHs  Pilo.  Zie  Dio  Lib.  XXXVI.  en  Rofinus,  als  bo- 
ven. Of  volgens  de  chronologie,  w^lke  Sigonius  van  de  Roomlche  Borgcmctftercn  ge- 
maekt  heeft,  zoude  deze  wet  gegeven  moeten  zyn  in  het  683  Jaei'  na  Romcns  opbou. 

[P]  Of  Voorftander  des  Volks,  gelyk  men 'tgcmcenlyk  veitaelt,  of  Wvkmeeftcr, 
of  Gcmeenfman ,  gelyk  andere  liever  willen.  Wn  de  bedieninge  en  magt  van  deze  . 
belangt,  zie  wederom  bv  Rofinus  Antiq.  Rom.  Lib.\'II.  cap.  13.  en  by  andere (chry- 
vers  der  Roomfehe  Oudheden.  Ondeitiillchen  was  dit  een  grootc  bcvordenng,  waer 
door  deze  Kavbo  verfchcide  trappen,  die  men  anders  plagt  te  betreden  eer  men  lot  het 
Burgermecfterfchap  konde  komen  ,  overfprong.  Altoos  Burgermeefter  te  v.'oreien ,  eer 
men  Pnetor,  (Schout)  was  gcweeft,  was  geheel  wat  zeldzaems. 

[QJ  KaMTiaf  Sfc'wjf,  een  fcheeve  loop,  word  met  een  Griekfch  {]->rcekwoort  gczcgt 
van  die  gecne,  die  gevcinll  zyn  en  toeleggen  op  bedrogh.  En  in  tegen .^ecl  rr,^  ópbiv 
lie(.lii,iiv  ó  JÖ!' ,  dat  is ,  den  rechten  weg  gaen ,  zcide  m.en  van  die  geene ,  welkers  handel  en 
wandel  eerlyk  en  oprecht  was.  Zie  Erafiu.  Chil.  a.  Gent.  7.  ad.  5-4.  en  Chil.  3. 
Cent.  f.  ad.    16. 

I^Rl  Alwaer  zoo  ftaet  vers  1 7.  Dan  z.al  een  (lang  z.yn  aen  den  Wegh ,  en  een  adder- 
Jlang  Nevens  het  padt,   hytende  des  pacrts  vcrfenen^  dat  z.yn  Ryder  achterover  valle. 

1^53  Zo  men  de  woorden  van  Plinius  wel  gaede  llact ,  zal  men  bemerken ,  dat  hy  te 
kennen  geeft,  dat  evenwel  niet  alle  de  Cerallen vier hoorntjes  hebben.  Want  hy  zegt: 
Ceraftis  corpore  eminere  cormctda  fepe  cjitadrigemina-^  dAt  <^f  Cfnt/^fwdikwyls  vierhoornt- 
jes  uit  het  lyffieeken  :  dcrhalven  is  dat  niet  altyt  zoo.  Izidoor  zegt,  dat  deze  hoornen 
op  den  kop  der  ceraden  zyn  gelyk  de  i-amshoornen :  en  dat  ze  hunnen  naem  naer  die  hoor- 
nen 


70  A  jVI  P  T  V  E  R  K  O  O  P  1  N  G. 

dit  addcrcngebroetfel  twee,  eenige  vier  horens  dragen >  en  van  vier,  wort 
iDc  i  ru-  ^^^^  beveftigt  door  Izidoor  (i}  en  Barthol.  Anglikus.    Dit  voorgefchrevch 
tis  Aimii.  hoorndier  dan,  is  zoo  loos,  dat  het  zich  in  het  zant  verbergt,  dacr  het  al- 
Lib.  >^ii.  igQn  jj;  horens  laet  uitkyken,  de  zelve  bewegende,  om  de  vogeltjes  te  lok- 
ken en  vangen,  dieze  vooreen  deel  wormen  aenzien,  en  door  dit  bedrogh 
lelyk  in  lyden  raken.     Dit  paft  immers  op  de  Simonifchemenfchen,  die, 
om  tot  hoogen  ftaet  te  kunnen  komen,  hunne  wreetheit  onder  verlokkende 
beloften  en  fchenkaedjen  verbergen,  en  tot  hun  wit  geraekt,  hunne  ei<^e 
vrienden  nochte  iemant  ontzien  te  mishandelen  [T]  en  onderdrukken. 

Men  kan  ook  door  de  Cer^Jie  de  oude  Slang  verftaen,  die,  alsaertsvyan- 
din  vanhetmenfchlykgeflacht,  zelfs  door  de  iS/^^öw/,  de  Simonifchemen- 
fchen, die  zich  door  tytlyke  en  aertfche  dingen  laten  verlokken,  opflokt 
en  in  het  bederf  voert.  Hierom  üek  Dante  de  geeftlyke  ampthandelaers 
in  zyne  Hel,  met  den  kop  om  laeg  in  eenen  put,  daer  de  beenen  boven 
uitfteken,  op  wier  plat  geen  klein  vier  brantj  eene  ftraf ,  zeit  Landinus, 
die  hen  paft.  Want  Godt  heeft  den  menfch  met  het  aengezicht  om  hooo- 
gefchapen  [V] ,  opdat  hy  zynen  Schepper ,  door  het  befchouwen  der  he- 

melfche 

nen  dragen,  alzo  "-k*'  (keras)  in  't  Griekfch  een  hoorn  betekent.  C^ra/fw  worden  ook 
de  herten  genoemt,  als  ze  volkomen  groot  zyn,  en  der  zclver  hoornen  alle  hunne  tak- 
ken hebben.     Zie  Salmaf!  Exercitat.  Plinean.  pag.  15-8. 

[T]  De  reden  is  wel  te  bevroeden.  Namentlyk,  die  geene,  die  dusdanige  menfchcn 
bevordert  hebben,   oordeelen,  dat  de  bevorderde  zoo  veel  aen  hun  verpligt  is,  dat  zy 
byna  in  alles  hunnen  zin  moeten  hebben.     Terwyl  zy  dan  hem  de  hoornen ,  dat  is  zyn 
11)  Piënus  '^^S"-;   (want  hoornen  zyn  ook  een  teken  van  magt  en  waerdigheit)  (2)  ontydigh  wil- 
Hicrot;!.     ^^J^  binden,  en  hem  onvoorzigtiglyk  wat  te  veel  regecren  en  naer  hun  hant  llelTen,  als 
Lib.  VII.    die  wel  zouden  willen  hebben,  dat  de  bevorderde  maer  regeerde  in  ichyn,  en  zyinder 
c.  i8&;i9.dact;  zoo  geven  zy  hem  dikwyls  gelegenheit  om  zyne  wreetheit  het  allerecrft  aen  hen 
te  oefenen:  dacr  in  tegendeel  die  geene,  die  door  eerlyke  middelen  tot  hogen  llaet  is  be- 
vordert, zulke  voorwerpen  niet  ontmoet;  maer  meer,  gelyk  ook  redelyk  is,  naer  zyn 
...         eigen  goeddunken  en  oordeel  alles  beftieit  en  regeert,  dat  tot  zyne  bediening  behoort. 
Lib.  "  v™'      t^3  Frad  zyn  ten  dezen  opzichte  de  vaerzen  van  Ovidius  (5) : 

'*■  Pronaque  quum  fpeftent  animalia  csetera  terram, 

Os  homini  fublimè  dedit,  ccelumque  tueri 
Juflït,  &  creólos  ad  fidera  tollere  vultus. 

Dat  is ,  naer  Vondels  vertaling : 

«  Pj.  Dewyl  een  ieder  dier  naer  d'  aerde  z.ict  in  't  fjkj 

Schepper.  Bootz.eerde  hy  *  den  menfch  met  aengezicht  en  oogen 

Recht  opwaert ,   om  't  geflarnt  te  aenfchouwen ,  en  bewoogeu 
Zich  z.elf  te  fpiegelen  in  fiarrelichte  hof. 

(4)  Metro  En  noch  fraeier  Boëthius  (4). 

V.Lib.V.  ^^ 

Unica  gens  hominum  celfum  levat  altius  cacumen, 
Atque  levis  reéto  ftat  corporc,  dcfpicitque  terras. 
Hitc  (nifi  terrenus  male  defipis)  admonet  figura, 
Qiii  refto  coelum  vultu  petis ,  cxlcrisque  frontem , 
In  fublime  feras  animum  quoque,  nee  gravata  pefliim 
Inferior  lldat  mens  corpore  celllus  levato. 

Dat  is  naer  de  vertaling  van  den  Heere  Gargon : 

En  geen  dieren^  dan  de  menfihen,  Jlaen  hun  aenz.igt  hemelwaert ^ 
Dat  hen  leer  en  moet  te  wenfchen  iets ,  dat  hooger  is  als  de  aerd . 
Wilt  gy ,  menfch  l  het  wit  dan  treffen  van  uw  hoven-dier  gefialt , 
Poog  Hw  z.ielen  te  verheffen,  daer  men  boven  't  dicrlyk^bralt. 


A  M  P  T  V  E  R  K  o  o  P  ï  N  G. 


71 


melfche  dingen  zon  leefen  kennen  en  eerenj  daer  ondcrtuffchcn  de  Srmonï 
door  gierigheit  geduurigh  naer  gout  en  zilver ,  zaken  onder  de  aerde  be- 
dolven, blyf:  Zien,  en  't  gezicht  al  zoo  vanden  Hemel  afwendende,  ójiw 
plicht  van  den  befchouwenden  menfch  verkeert^  en  ondergcdompclt  van 
aerdfchc  dingen  den  Hemel  de  voeten  toekeert.  Ter  dezer  oorzack  llelt 
de  gemelde  Poëet  de  Simoniaenen  het  onderfte  boven  in  de  hel  -,  of  hy  wil 
miflchien  door  het  boven  uitfteken  der  beenen,  den  val  van  den  inileller 
dezer  Sekte,  ik  meene  Simon  Magus,  verftaen  hebben ;  die  om  iet  wonders 
te  toonen,  i\\  de  lucht  (zal  ik  dan  me  maer  zeggen}  [W]  opvloog  j  maer 
door  Petrus  tegenwoordigheit,  die  des  vliegers  boosheitbeftrafte,  deerlyk 
op  de  aerde  nederftortte  en  byna  den  hals  brak,  die  echter  nogh  heel  bleef, 
maer  den  goeden  man  waren  de  beide  beenen  in  ftukkcn ,  waerna  hy  einde- 
lyk  de  kramp  kreeg,  en  ter  zielen  voer. 

De  vijfchin  die  by  ons  beek  leggen,  zyn  even  liftigh  als  de  Cercfle.  Pli- 
nius  zeit  (i)  dat  de  zeevorfch  eerft  het  water  freweldigh  beroert,  waerna 
zy  dan  de  horentjes  pas  boven  het  drabbige  uitfteekt,  en  de  viflchen  aen-c^l.  _^i,' 
lokt.  Als  dit  gelukt,  fpringt  ze  toe  en  vat  de  zelve.  De  andere  vijfchen 
[X],  by  de  beeltenis  vertoont,  behelpen  zich  ook  met  bedrogh.  Ik  geef 
ze  ten  beften  aen  onze  jonge  viflcherin,  en  bereide  my  tor  verder 


[W]  Zoo  hebben  fbmmigc  Ichryvers  verhaelt.  Sulpicius  Scverus  zegt  (2) ,  dat  hy 
ondci-fchraegt  is  gcwceft  van  twee  duivelen:  en  Arnobius  zegt ,  dat  hy  met  een  vicrigen 
wagen  in  de  lucht  opvoer.  Doch  andere  houden  ditvooi-ecn  vcrdichtzel.  Niceforus  Weet 
dacrenboven  te  zeggen,  dat  hy  juift  omtrent  het  Kapitolium  te  Rome  ncerftortte  :  zoo 
net  heeft  men  zelft  de  plaets  van  zyn  val  aengcwezen.  Zie  Grotius  over  i  Theflal.  2. 
VS.  8.  en  9.  en  Hornius  over  Sulpicius  Severus  Sacr.  Hill.  Lib.  II.  pag.  369  &  570. 

[X]  V^an  alle  dezcvillchcn  zullen  wy  hier  niets  zeggen,  dan  alleenlyk  het  geene  'er 
Plinius  van  melt  (3),  Nee  minor  foUrtU  ratitt ,  <fu£  in  man  pifc.urix  vocatnr.  Etninentia 
fub  oculis  cornicuLi  tnrbato  lime  exferit ,  ajfultantes  fifciculos  attrahens ,  donec  tam  prope 
accedant  ut  ajfiliat.  Simili  modo  pjuatina ,  &  rhorttbus  abdhipmnas  exertas  movemfpecie 
'vermiculortim :  itemcjue  ijUA  vocatur  raja :  dat  is.  En  niet  minder  is  de  doortraptheit  van 
de  vorfch ,  dte  men  tn  de  z.ee  Ftjfcherfche  noemt.  De  hoorn/jes ,  die  kier  van  onder  de 
00" en  uit  komen,  fieekt  z.e  boven  't/Ijl^,  dat  z.e  geroert  heeft,  de  toeschietende  vtfjes  tot 
zich  Zoekende ,  tot  dat  z.e  z.00  na  by  haer  komen ,  dat  z.y  z.e  befprtngt.  Op  gelyke  'wyz.e 
doen  de  Stjuatina  en  de  r hombus,  die  zich  z.elven  verborgen  hebbende,  haere  vinnen  buiten 
uitfleken  en  beweegen  ge/jk^a/s  wormtjes:  en  z.00  doet  ook^de  vis  dien  men  raja  noemt.  De 
Raja  meent  men  dat  de  Roeh  is  j  de  Rombus  de  Tarbot ;  en  de  Squatina  noemen  fóm- 
mige  een  Zcc-egel.     Doch  deze  dingen  zyn  niet  zeer  zeker. 


(i)  Sicra: 
Hift.i-.ll. 


f5)  Hi(h 
Nit.  Lib. 
IX   c.  41. 


S   2 


ARBEIT, 


72 


A    R    B    E    I    T. 


(i)-iïncid. 
Lib.VI. 
TS.  30S. 


[i)Lib.II 
El.  7.V.  i 


A  R  B  E  I  T,    (slovery) 

Dien  wy  venoonen  in  de  hoedanigheit  van  eene  in  't 
groen  gekleedde  Jongkvrou ,  die  in  haere  hant  een  open 
boek  houdt,  alsof  ze  las.  Ter  zyde  van  haerftaet  een  jonge  os. 
Cicero  [A]  noemt  den  arbeit  of  flovery  eene  'verrichting  of  des  gemoets  of 
des  lichaems ;  doende  eenigh  ziioaer  iji-erk:  en  men  geeft  ze  een  groen  gewaet, 
om  de  hoop  uit  te  beelden,  die  haer  dekt  en  [Bj  onderhout. 

Men 

\_K]  Tufcul  Quaefl.  Lib.  ü.  cap.  15"  Labor  efl  fttnElis  quedam  vel  animi  vel  corpori: 
gravioris  eperis  &  muneris. 

[B]  De  groene  kleur  is  cenzinnebeclt  van  al  dat  fris  enwelgcdaen  is,  ja  van  't  leven 
zelfs  :  welke  zinnebeeldifchc  betekenis  ontleent  is  van  boomen  en  gcwailcn,  die  zoo 
lang  ze  groen  zyn,  leven;  maer  ftcrvende,  verdorren.  Virgilius  hierom  willende  te 
kennen  geven,  dat  de  Ouderdom  vanCharon  noch  frifch  en  fterk,  en  even  als  verre  van 
de  doet  afwas,  noemt  ze  groen  {\): 

Jam  fcnior:   iêd  cruda  Deo  viridisquc  fcncaus. 
Door  Vondel  aldus  vertaelt : 

T)ees  Godheit  is  ftok»ut ,  doch  fpjkerhart  en  fterk^ 
Dat  Vondel y?ifri^ vertaelt,  is  cigcntlyk  ^ra^M .  Sommige  Geneesheeren  zyn  van  gevoe- 
len, dat  di.z  groene  kleur  haer  oirfprongk  heeft  uit  eene  geduurigcv.'armte:  het  weïkc  in- 
dien wacr  is ,  zoo  wort  ze  zeker  zeer  gcvoeglyk  voor  een  zinncbcelt  van  kracht  en  le- 
ven genomen ,  dcwyl  het  leven  in  wai'mtc  beftact.  Zie  Cafmova  Hierogh  &  Emhl. 
Aied.  2.  ^.  En  dcwyl  in  alle  ongemak  en  tegenfpoct  'er  geen  krachtiger  vocdfcl  voor 't 
leven  is  dat  de  hope  (die  ook  zelfs  een  groen  kleed  wort  tocgcfchreven ,  't  zy  om  dat, 
wanneer  de  kruiden  groen  worden  men  hope  begint  telchcppen  van  voordcel  uit  de  zelve  j 
gelyk  in  't  zinncbeelt  van  de  hope  zal  gezegt  worden)  zoo  wort  dezelve  hier  niet  qiialyk 
onder  't  zinncbcelt  van 't  gi'ocneklect  by  den  Arbeit  gevoegt:  Spes  pritr^tii  foLitium  fit  la' 
boris,  zegt  Hieronimus  in  Ep'tfl.  dat  is,  de  hoope  van  heloninge ^i'ort  een  trooj} des arbeits . 

En  Tibullus  (^) : 

Finirent  multi  letho  mala :  credula  vitam 
Spes  fovet,  Sc  mclius  cras  fore,  fempcr  ait. 


Dat 


Eene  eigewil'ge  doot  z.o;i  veele  een  eind'  van  z.orgen 
F'erJlrekJ^n  bjaldien  de  Ugt gelovig    hoop 
Niet  voede  't  leven ,  en  Jleets ,  zeidc  dat  I-et  morgen 
Celiiljijger  z.ou gaen  met  een ge^ienfchter  loop. 


A    R     B     E     I     T.      "^  73 

Men  maelt  h.ier  jeugdigh,  omdat  de  jong!,heir  bcquamer  istocdcaar- 
beitdan  de  ouderdom.     Ovidius  zingt  hierom  in  7yne  Minnckunll  (^i_),  (i)iib.  ii. 
ten  bev/yze  dat  de  jeugt  moeite  en  arbc;t  getrocft  zyn  moet :  ^*'  *^^' 

Laet  tr^-e  jeugt  den  arbeU  diagai ; 
ƒ/>■  valt  ti  z-a-aer  -voor  d'  oude  dagen  [C]. 

Hetleezenin  't  boek  bete'  ent  den  arbeit  des  gemoets,  het  wel!  e  be- 
grypt  voornamentlyk  door  middel  van  de  oogen  [D],  zynde  de  gemakke- 
lyl  fte  wegh  voor  't  verfbant,  om  te  komen  tot  de  wetenfchappenenwysheit, 
in  allerlei  zaeken  ,  gelyk  men  voorts  door  den  jongen  os,  den  arbeit  des 
h'chaems  verftaen  moet,  gelyk  Xazo  te  kennen  geeft  (z)  wanneer  hy  de'^-'Mctam. 
jonge  oflen  arbatdragaide  of  arbeitzaem  noemt  [E] :  Men  kan  ook  den         tj^,.^^' 

rCl  Dum  zh-fs  anr.'njtte  finunt ,    tolerj.te  labores : 

7-"w  veniet  tidcito  curva  Jenecia  pede . 
\Tf\  Polcmon  noemde  de  oogcn  de  deur  des  ^emoets:  welke  naem  niet  alleenlrk  aen 
hun  kan  gegeven  worden,  omdat  men  door  de  zclve.de  geftcldheit  des  gemo.ts,  als 
blvdfchap,  droef  heit  enz.  ontdekt  (waerom  lomniige  het  oog  een  waeraehnge  bode  des 
harren  h.bben  genoom t)  en  even  als  door  een  dv;ur  in  de  gemoederen  intreedt :  macr 
ook  wel  dacrom ,  ome'at  door  de  oogen  alle  kcnr.is  van  zaken  in  de  gemoederen  wort 
ingelaten  meer  en  zekerder  dan  door  de  o-,  ren,  wordende  de  tiingen,  die  ra..n  dcor  het 
gezicht  bcgrj-pt,  doorgaens  eerder  en  klacrder  verftaen,  dan  die  men  bevat  door  het  ge- 
hoor.     Dus  was  ook  het  oordeel  van  Horatius,  die  dacrom  zegt  (5) :  fjl  Arr. 
Stgnius  irritant  animos  dcmilla  per  aurcm ,                                               I'°=^t-  fs* 
Quam  qua:  ilmt  oculis  fubjecta  iidcubus,  '*°' 
Dat  is : 

V  CerKoet  v,ort  door  het  geen  het  oor  Ijoort ,  niet  zoo  li/t 
Be%foo^e)3 ,  dan  door  't  feen  men  voor  het  troHzv  aezJcht 
Stelt  fhtekt  en  bloot. 
En  Plaums   r4)   noemt  heel  gceftigh  de  handen  van  een  hoerewaerdin  geoogt ,    als  (4)  Afinar. 
welke  allecnlvk  è&t  gcene  als  zeker  geloofden  dat  ze  zagen,  en  zich  niet  betrouden  op  ^^-  ^-  *'^- 
het  gecnc  zv  ilechrs  hoorden,  dat  is,  met  onzekere  Ixloften.  ^'^^'  *°" 

[È]  xMatam.  Lib.  XV.  vers  128.^ 

Numenquc  fuprcmum 
Csede  Itthoriferi  credunt  gauderc  fnvenci. 
Dat  is ,  naer  \'^ondcls  vertaling : 

Af  en  dry  ft ,  het  Godmdom  in  's  Hemels  hooien  troon 
V.'ort  door  het  jl^ckten  van  lalldmgend  vee  fn  dieren 
Gedient. 
Ei^cndvk  ,   van  een  arbeitdrAgenden  Jongen  os.      Hct  is  Ixkcnt,   dat  men  in  oude 
t}den,   gcivk  ook  nogh  hedendaegs  geiehict  in  verleheide  geweften,  de  oliln  g^biuikt 
heeft  tot  den  hintlxiu  en  ander  zwaer  werk  :    als  zynde  tacie  en  ilerke  dieren  :   gtl)  k 
'er  Ovidius  van  z-gt:  (f)  (o  Er 

Cmis  ut  in  duris  (Sc  quid  bovc  firmius)  arvis  Pont.  Lib. 

Fortia  tarnxjioim  corpora  fi-angat  opus.  '•  Ep-  s- 

Dat  is : 

Aien  x^iet ,  hoe  dat  de  fiier  {en  'u-at  is  toch  z.00  firrl^ 
En  ruei  als  rttndren?)  door  het  drnkj^nd  i^l^ru/erk^ 
Ge^-er.l>t  nart. 
\^^annea'  de  Egiptenaers  op  een  beeldlprakige  wyze  zwaer  werk  wilden  te  kennen 
g-r-cn,  Ichiidcrdcn  zy  den  kop  en  de  hoomrn  van  een  ftier,  doch  wanneer  zy  den  kop 
en  Je  hoort  ns  van  een  koe  Ichildcrden,  gaven  zy  v.Taek  te  kennen,  gelvk  Horus  Apol- 
lo  (6)  vcrhaelt,  of,  gelyk  Piërius  V'akrianus  zegt (7)  ,  verlcgentheit  en  bcnaeutheit.  , 
Het  onderfcheit  nu  tairchcn  ftier- en  koehoorncn ,  kende  men  dacr  acn,  dat  de  ecrfte '''!u°;.^'' 
grootcr  tn  kronkchger  zvn;  daer  die  van  een  koe  klcinder  zvn,  en  een  rechter  ombui-  1.1b.  ai. 
ging  hebben,  byna  gelyk  zig  de  nieuwe  maen  vertoont.     Sqmmige,  dien  dat  onder- cap.  n. 
icheic  niet  klaer  genoeg  fchcen,  hebben,   wanneer  zy  aibeit  en  werk  wilden  te  kennen 
geven,  fchuppcn,  eggai  en  ander  boaen gercedlchap  acn  de  hoornen  gebonden :  doch 
Piëriu";  (S)  keuit  dat  niet  voor  gevoeglvk.  '*^  ^'^'  ^• 

/.  Deel.  '     T  ARBEIT 


74  A    R    B    E    I    T. 

AREEIT       (S  LOVER  y) 

%  'TErbeelden  door  een  flerk  Vrouwmenfch ,  dat  met  een 
V     ezelsliuit  bekleet  is,  dragende  tot  een  fierlyk  hulfel, 
den  czelskop,  als  een  nieuwe  foort  van  iiuiven  of  kuiven ,  op 

de  hairen. 

Elk  weet  dat  de  ezel  tot  flovery  en  dragen  [A]  van  laften  geboren  is ;  en 
daerom  komt  hy,  onzes  oordeels,  hier  zeer  wel  te  pas.  Maer  om  het  hul- 
fel  zyn'  vollen  tooi  te  geven ,  magh  men  'er  nogh  twee  kraenevleiigels  aen- 
hechten ,  en  men  zou  het  beek  ook  twee  pooten  van  den  zelven  vogel  kunnen 
in  de  hant  geven :  want  het  is  een  out  gevoelen ,  dat ,  als  men  de  zenuwen  der 
wieken  of  der  pooten  van  eenen  kraen  by  zich  draegt,  ons  dan  alle  arbeit 
licht  zal  vallen,  en  niet  verdrietigh  zyn.  Zie  Piërius  in  't  XVII.  Boek, 
kap.  33. 

I^A]   F'oor  eenen  ez.el  behoort  voeder  en  ten  JloJ^  en  lafr  s  voor  eenen  htiislariecht  fpys  >  en 

(i)  I.cc\z^.tuchting  en  werl^,  7.cgt  Jcfus  Sirach  (i).     Ja  de  ezel  is  zoo  tot  arbeit  en  tiende  geboren, 

v  j'&l'  ^'^^  ^y"  '^"''-  '^        "''  ^y"  '^°°^  S^^"  ™^  heeft,  wordende  met  verfcheide  gaten  docr- 

nü  Adac"  ^°^'"^  °™  ^^^  ^'^'^^"  ^^  dienen.     By  Fasdrus  (z)  maken  de  Priefters  van  Cj  bele  van  het 

93. 0611:°  J  vel  van  hunnen  ezel,  die  van  arbeit  en  flagen  geftor\'en was ,  een  trommel ;  en  ga-racgc 

(i)  Lib.     zyndc  waerom  zy  zulks  deden,  geven  zy  tot  antwoort,  h  uiteinde,  dat  hy  na  z.yr.e dooi: 

Fab,  x^onde  gerufi  z.jn ,  maer  ziet  nu  hy  doot  is ,  krygt  hy  nieuwe  flagen  op  z^yne  htiit.     Om  het 

ongelukkige  lot  van  dit  dier,  dat  tot  arbeiden  en  't  dragen  van  laften  eeuwiglyk fchvnt 

VCToordeelt  te  zyn,  hebben  ibmmige,  wanneer  ze  op  een  beeltfprakige  wyze  een  llaef- 

fchcn  arbeit  wilden  te  kennen  geven,   ook  een  ezel  gelchildcrt  met  zyn  fcheenzadels. 

IHierocr.J^  deze  betekenis  is  volgens  de  aenmerldng  van  Piënus  (3),  uit  Aitemon  ovcrgcgacn 

Lib.  x[i°'^^^^  tot  de  droomcn  j  zoodat,  wanneer  iemant  droomde,  dat  hy  een  ezelskop  of  ezcls- 

cap."  IX.  &ooren  hadde,  de  Droomverklaerders  zulks  uitleiden,  dat  aen  zoo  een  menfch  rampen 

Lib.xxxnien  flaverny  vooripelt  wierden. 

cap.  17. 


<* 


A  R  G- 


ARGLISTIGHEIT. 


7^ 


ARGLISTIGHEIT, 

Jt  zinnebeelt  verfchynt  als  eene  Vrou ,  wiens  kleet  een 
voflevel  is :  daerenboven  is  ze  zelf  zeer  root  van  aen- 
gezigt ,  en  draegt  eenen  aep  in  den  arm. 

De  bédriegelyke  loosheic  wort  door  Thomas  Aquinas  ("i}  eenfnoodbe-  (O^-s. 
dry  f  genocmt ,  waermede  zy  zich  behelpen ,  die  door  onbetamelyke  mid-  ^;  ^^•^'^^ 
delen  hunne  begeerte  trachten  te  verkrygen.     Omdat  nu  de  vos  voor  het 
loosde  dier  gehouden  wort ,  gelyk  dit  Ezopus  Fabelen  öok  doorgaens  doen 
blyken ,  zoo  hebben  wy  deze  beeltenis  met  de  huit  [Aj  van  dit  hftjgh  beeft 

om- 

[A]  De  loosheit  van  den  vos  is  berucht  j  en  wy  kunnen  hem  dacrvan  overtuigen 
met  het  geen  hy  van  zich  zelf  bekent  by  Plutarchus  (2),  alwaer  als  de  luipaerc  hem 
in  vergelykingc  van  zich  zelven  veracht,  omdat  hy  een  huit  had,  die  door  zoo  ve- 
le fraeje  kleuren  verflcrt  was  j  zoo  antwoort  de  vos,  dat  hy  die  verfcheidenheit  van 
kleuren  in  zyn'  hart  had,  die  de  luipaert  had  op  zyn'  rug.  In  onze  moedertael  is  het 
gemeen  een  arglilligh  en  doortrapt  menfch  den  naem  van  z'os  te  geven  j  en  de  zelfde 
fpreekwyzc  is  by  de  Grieken  en  Latynen  ook  gebruikelyk  geweeft.  Zoo  noemt 
onze  Zaligmaker  Luc.  XIII.  vs.  32.  Herodes  een'  Fos.  En  Horatius  les  is  (3): 
Nunquam  te  fallant  animi  fub  vulpc  latentes. 

Dat  is,  nacr  A.  Pels  vertaling: 

Let ,  of  zyn  laffi're  tong  een  vojfenhart  •verbergt. 
De  zoo  even  genoemde  Plutarchus  (4)  verhaelt,  datLyzander  bcrifpt  wordende,  dat 
hy  zyne  meclte  dacden  door  bedrog  en  argliiligheit  uitvoerde,  had  geantwoort: 
AI5  de  Iceuwehuit  niet  wilde  helpen,  dan  moell  men  'er  't  volFevel  aannaejen,  dat  is, 
als  openbaer  gewelt  niets  vcrmogt,  moed  men  zich  begeven  tot  loosheit.  Aerdigh  is 
ook  het  zeggen  van  Karbo  wegens  Sylla,by  den  zelfden  Plutarchus  (f),  dat  namentlyk 
Sylla.  met  cen^  "vos  en  met  een'  Iccit  oorloogde ,  die  belde  in  zyn  hart  woonden  j  maar  dat  hy  door 
dcH  vos  het  hart jl  ivicrdt  aenge prikkelt ;  te  kennen  gevende,  dat  Sylla  wel  openbare  dap- 
perheit  in  den  oorlogh  gebruikte, macr  zich  echter  veel  liever  bediende  van  lagen  en 
krygsliftcn.  Pindarus  (6)  voegt  deze  twee  dieren  ook  by  malkander,  doch  beide  in 
een  goeden  zin,  vergcly kende  een  dapper  man, in  moedt  by  een  brieflthcnden  leeu, 
doch  in  overlegh  en  bcleit,by  een'  vos.  By  Klaudianus  (7)  wordt  niet  onaerdigh  vcr- 
fiert,  dat  de  zielen  der  arglilli"e  mcnfchen  door  een  vonnis  van  een'  der  drie  onder- 
aerdfchc  Rechters  Rhadamanthus  veroordeelt  waren  om  te  varen  invoffcn.  By  de  La- 
tynen vint  men  zeer  vele  fpreekwyzen,  van  de  argliftigheit  van  den  vos  ontleent  j 
die  men  kan  nazien  by  Erafmus,  Juniusen  andere  Schry  vers  van  Ipreckwoorden,  Doch 

/.  Deel.  T  2  wy 


(2)  In 
Sept.  Sa- 
pient. 
Conv.  c. 

24. 


(3)  De 

Arte 

Poet, 


V. 


(4)InLy- 
fandro 
cap.  II. 


('5)  In 
Sylla  cap, 

54- 


(6)  lu 
'Ifthm. 
Od.  4. 

(7)I'i 
RiiHn. 
I.ib.  II. 
V.  484. 


,6 


ARGLISTIGHEIT. 


omhangen-,  en  voegen  'er  voorts  eenen  aep  by  ^  dcvvyl  Ariflorclesinzyne 
Dierboeken,  den  zei  ven  ook  een  zeer  doortrapt  [Bj  dier  jiuemt. 

De  roode  kleur  wort  van  den  genoemden  Filuzouf  in  z/a  Boek  van 
de  Gelaetbejchoiiwtng ,  kap.  6.  voor  een  teken  van  ioosheir  gt  nomen ;  en  de 
reden  hiervan  i5[C],  omdat  de  opZiedu  g  van-het  bloetjinut.  zei  g' duu- 
righ  nieuwe  gedrochten  teelt :  want  het  bloet  werkt  in  den  menkhopde 
zelve  wys  als  het  vit-r  inde  wcrelt,  't  geen  gelladigh  in  bewtgw.g  zynde, 
alle  verteerbaere  ftofFendie  het  genackt,  doorknacgi  en  vernietigt. 

wy  kunnen  niet  voorbygaen  aen  te  tekenen,  dat  de  woorden  van  Salomon,  Hoogl, 
II   VS    if.  Vangt gyUsden  om  de  vojfcn^  de  kleine  vojfen^  die  de  ivyngaerden  'verderven ^ 
(i'lHie-    ivant  onze  wyngaerden  hebben  jonge  druif kens^  door  Piërius  (i)  zoo  worden  Ojigcvar, 
xni  ca->  ^^^  ^y  ^°°^  ^'^  voflen  verltaet  inoode  gedachten  en  een  verkeerden  zin, die  door  den 
15.  '     '    boozen  geefl:  worden  ingegeven.     Dat  nu  de  Bruidegom  (want  die  fpreekt  daer  by 
Salomon)  gebiet  de /è/fz/j?  voflen  te  vangen,  meent  hy,  dat  zeggen  wil,  dat  men  de 
booze  gedachten  moet  overwinnen  in  haeren  cerllen  opkomlt,  eer  ze  grooter  en 
fterker  worden,  en  zoo  licht  niet  kunnen  worden  wcderüaen.  Onze  gelet  rdc  Kant- 
tckcnaers  verllaen  door. "vojfen  looze  en  booze  lecringcn  en  Leeracrs,  die  de  kerk  be- 
derven: welke  dan  door  Wyngacrden  verftacn  wort.     Hoe  men  't  ook  begiypt,dc 
zinfpeling  is  op  de  argliitigheit  van  den  Vos. 

[Bj  Dat  de  Aep  een  doortrapt  dier  is,  daerover  zal  zich  nien/ant  verwonderen, 
die  den  Dichter  Nazo  macr  geloof  geeh,  dat  de  Apen  gclprotcn  zyn  uit  een  zeer 

(2)  In  doortrapt  en  loos  volk,  Cerkoopen  genaemr,  die,  nacr  Suidas  (i)  getuigenis,  geen 
K^fjtüi-  swarigheit  maekrcn  van  Jupitcr  zclt  te  willen  bedriegen.  Lact  ons  Ovidius  zelf 
TTïf.         hoeren ,  die  'er  aldus  van  fpreekt  ( 3)  : 

(3)  Me-  Quippe  Deüm  genitor  fraudem  6c  pcrjuria  quondam  £cc, 
x,v'y_    '         Dat  is j  naer  Vondels  vertaling: 

51-  PFant  Godt  Jupjn  voorheen  verbittert  en  geheten 

Op  Cekropi  afkomjie^  een  meineedigh  heil  ous  zaet^ 
Vdl  jchalkheit  en  hedrogb ,  veranderde  geiaet 
En  vorm  des  volks  in/tm  en  apen^  loos  op  treken^ 
Die  teffens  menjcben  en  geen  menjcben  meer  geleken. 
In 't  voorbygaen  moeten  wy  acnmerken,  dat  Vondel  hier  een' misflagh  begaet, 
wanneer  hy  Cercopum  heeft  vertaelt,  Cekrops  afkomji^o{\  gelyk  'er  op  den  kant  Itact, 
Cekrops  dochters :  alzoo  Cekrops  de  eerllc  koning  van  Athene,  noch  zyne  nakomelingen 
niets  gemeens  hebben  gehad  met  dezeCer;èoo/ic«,eertyts  inwoondersvan  een  eilantjc, 
gelegen  op  de  kuft  van  Italië  in  de  bogt  van  Kampanië,  Pithekule  genacmt.      Daer- 
enboven,  behalven  dat,  indien  de  dochters  van  Cekrops  hier  gemcent  wierden,  'cr 
dan  zoude  moeten  ik^enCecropidum,meiCercopum,en  zelts  ook  niet  Cf«'opa;«j  zoo  ont- 
dekt zich  het  ondcrfcheit  dezer  wooiden  ook  nogh  ir  de  uiifpruek, alzoo  de  tweede 
-lettergreep  in  Cccropismoti  kort  worden  uitgefproken,  daer  ze  lang  is  mCercopes, zyn- 
de  in  't  cerfle  woort  by  de  Grieken  een  korte  O,  en  in  't  laetlte  een  w  o(  lange  O. 
Eindelyk,dat  hier  niet  gcfproken  wort  van  de  dochtersvan  Cekrops,  kan  ook  daer  uit 
blyken,dat  Ovidius  eigentlyk  zegt, dat  jupirer  de  mannen  verandert  heeft  [viros  muta- 
vit)  hoewel'er  geen  reden  zyn,waerom  men  zoude  geloven, dat  de  Dichter  heeit  wil- 
len verfieren,  dat  in  die  algcmeene  verandcringe  van  deze  natie ,  de  vrouwen  minder 
zouden  verandert  zyn  dan  de  mannen.    Het  blykt  dan , dat  Vondel  hier  gedut  heeft : 
het  geen  hem  in  zyne  vertalingen  wat  al  te  veel  gebeurt.  Anders  kan  de  belte  wel  eens 
f  ^Art      *^^"  foutje  begaen, gelyk  Horatius  (4)  erkent  dat  hy  zulks  fomcyts  ontdekt  heett  in 
Puëc.  V.    Homerus  zelfs    In  de  werken, die  cigenvinding  engeene  overzettingen  zyn, is  Von- 
35?-  del  groot, en  wy  Ichatten  hem  daerin  zoo  hoog  alsiemant:  maer  in 't  vertaelen  heeft 

hy  ondernomen,  het  geen  boven  zyne  kragr  was.  Voorts  is  Cerkoopen  een  verfierde 
naem,nlzoo  KefK«o4'  (kerkoops)  gejlacrt  betekent:  zoo  dat  het  fchynt,  dat  dit  volk  in 
die  foort  van  apen  wort  verdicht  verandert  te  zyn, die  wy  meerkatten ^tn  de  Grieken 
m^xMTri'^tinci  (Kerkoopitheekoi)  dat  hge/laerte  apen,  noemen.  Die  verder  bericht  van 
deze  Cerkoopen  begeert,  zie  Junius  Cent.  7.  Ad  38.  Nu  weder  tot  onze  taek. 
[Cj  Dit  is  onverftaenbaer,  of  heeft  ten  minften  geen  flot. 

ARMOEDE 


ARMOEDE. 


77 


ARMOEDE. 

EEne  Vrou,  opgefchlkt  gelyk  de  beedelende  heidinnen. 
Zy  buigt  hacren  hals  alsof  ze  een  aelmocs  begeerde, 
hebbende  wyders  op  haer  hoofc  een  zeker  vogeltje,  bekent 
met  den  naem  van  quikftaert. 

Men  maelt  de  armoede  als  eene  heidenfchc  beedelfter,  omdat  men  ter  we- 
relt  geen  elendigerflach  van  menfchenvint,  dan  dit  lantloopend  gefpuis, 
het  welk  noch  goet ,  noch  edeldom,  noch  acngenaemheitj  noch  eenigc 
hoop  heeft  tot  de  gelukzaligheit  van  een  burgerly  -  leven. 

Wat  den  gezeiden  vogel  belangt}  Valeriaen  (i}  verhaelt,  dat  de  Egip- 
tenaers  de  uiterfte  armoede  door  den  zelven  afgebeelt  hebben;  zynde  dit 
vogeltje  in  zich  zelve  geheel  krachteloos  en  zwak ;  ja  zulx  dat  het  geen  Lib.xx°vi 
neft  kan  toeftellen,  en  door  deze  armoede  en  onmagt  genoodzaekt  is  zyne  "P-  57- 
ciers  in  nellen  van  andere  vogelen  te  leggen  [A]. 

[A]  Het  geen  hier  van  de  zwakhcit  van  dezen  vogel  gczcgt  wort,  vint  men  ookby 
Elianusfa),  die  hem  K(yx.A35-(kinklos)  noem:,  en 'er  aldus  van  fprcekt :  De  Kinkjos  is  een  {i\  De  A- 
-voirel,  die  z.ti'ak^is  van  achteren,  en  dien  men  daerom  ^egt ,  dat  van  z.ich  z.elve  geen  tiefl  nmiaLLib. 
\ian  maken ,    maer  z.nie  eieren  legt  in  de  nefien  van  andere  vogelen  ;  ivaerom  de  ioeren  in  ^■'^"  '^'  * 
hunne  fpreekjt^oorden  arme  lieden  noemen  met  de  naem  van  Ktnklen.     Diergelyk  fpreck- 
woort  vint  men  ook  aengehaclt,  by  Siiidas  (5)  uit  Mcnander:  7r>'>;oVs^(^  !cij,xav,  dat     il)  i» 
is,  armer  dan  een  Kinkjos.  Andere  hebben  hem  den  naem  gegeven  van  ^nT-jTTuyif  (Seiib-  ''-'}^-'-^ 
pygis)  welke  naem  in  betekenis  overeen  komt  met  het  Latynfche  motacilla ,  ge\'cnde 
de  geduurigc  beweging  van  den  fiaert  dezes  vogels  te  kennen  :    die  daerom  niet  ongc- 
voeglyk  vertaclt  wort  ^mk^/faert.     Evenwel  dient  de  Lezer  Iiier  op  verdacht  te  zyn , 
dat   deze   cjutl^flaert  niet  is  de  zelve  vogel  ,    die  in  onze  Nederlanden  onder  dien 
naem  bekerit  is  ,   wordende  van    fbmmigc  ook   ak^rmannetje   of  bomvmeeflertje  gc- 
nocmt,  en  veeltyts  in  de  binnentuinen  gezien.     Want  dit  vogeltje  maekt  zyn  eigen 
neft,  en  broeit  doorgaens  op  vyf  kleine  eiertjes,  ten  dele  wit,  ten  dele  blaeuwachtigh, 
gelyk  zyn  vederen  zyn.     Doch  die  quikfhieit,  die  zyn  ciers  legt  in  het  nell  van  een 
anderen  vogel,  is  naer  't  getuigenis  van  Suidas  een  zecvogcltje:   en  by  gevolg  van  den 
hier  bekenden  quikftacrt  vcrlchiUende. 


/.  -Deel. 


ARMOEDE. 


ARMOEDE. 


r 


ARMOEDE. 

K  zal ,  om  grooter  medelyden  te  verwekken ,  de  armoede 
nogh  meer  vertoonen.  Befchou  ze  dan  hier  als  zeer  ma- 
ger en  naekt,  daer  ze  op  eene  dorre  rots  zit.  Haere  handen 
en  voeten  zyn  met  touwen  gebonden ,  die  ze  met  de  tanden 
zoekt  los  te  krygen.  De  hairen  hangen  haer  verwart  om  't 
hooft,  en  haer  rechte  fchouder  wort  van  eenen  fchalbyter 

gefteken. 

Wy  geven  u  hier  de  armoede  niet  op,  van  welke  Ariflofanes  in  zynen 
Plutus  gewaegt:  want  hy  rekent  daer  ook  voor  armoede,  wanneer  iemant 
zoo  veel  heeft  als  tot  onderhoudt  des  levens  nodigh  is  [A] ,  zonder  over- 

vloetj 

[A]  De  woorden  van  Ariftofanes  zyn  (i) : 

(i)  Plut.  -ïfTuyi  jAiv  ycc^   /Sia?  ,  av  a-v  Kiym ,  ^y  i';t  i/^^i])  iyavr». 

TtifiyiyviijS'»!  Jê  CiuTÜ  jAy,hiv ,     jA>l  uiv  TOl  fAr,l'  STTjAJiVeii'. 

Dat  is :  want  te  leven  zonder  iets  te  hebben  {daer  gj  van  /preekt)  is  een  bedeUcrs  le- 
ven: maer  't  leven  van  een  arm  man  is  fober  te  leven  en  naerjtigh  te  werken ,  opdat  hem, 
daer  hy  niets  heeft,  ook^niets  moge  ontbreh^n.  De  Latyncn  noemen  dat  dikwyis  ook 
armoede :  en  Scncka  bcpack  de  armoede  akius  (z)  .  Paupertas  efi ,  non  cjutt  pauca  pojjidet , 
fed  quis,  multa  non  pojfidet :  dat  is ,  Armoede  is ,  niet  die  weinige  dingen  bez^it ,  mner  die 
(i]U\>A\\veele  dingen  niet  bez.it.  En  in  geen  anderen  zin  gcbniikt  het  ook  Piopeitius  (3),  datr 
El.é.v.éy.hy  fpreekt  van  eenen  Paetus,  die  uit  al  te  grootc  geltgierigheit  rykdommen  by  de  zee 
zoekende  te  halen ,  door  ftorm  was  vcrgaen.     Van  dezen  zegt  hy  dan  akius : 

Quod  fi  contentus  patrio  bove  veiteret  agros , 

Verbaque  duxillèt  pondus  habere  mca , 
Viveret  ante  fuos  dulcis  conviva  Penatcs 

Pauper,  at  in  terra,  ml  ubi  flerc  potefl:. 


(1)  Epift 
87. 


Dat  is: 


A'Iaer  z.00  hy  met  het  vee  z.yns  vaders  tcas  te  vreden 
Geweefi  het  akl^ervelt  te  bouwen,  en  ?;?;/,''  reden 
JViet  had  veracht ,  hy  z.ou  nogh  als  een  blyde  gafi 
Zyn  in  Z-yn  eigen  huis ,  ii'el  arm ,  maer  acn  hei  v  tfi 
En  veiltgh  lant^  daer  niets  is  om  te  hennen  treurtn. 


ARMOEDE.  79 

vloet;  neen:  Wy  befchryvende  clendigc  armoede  van  him,  die  aen  leef- 
tochten alles  gebrek  hebben.  Hierom  malen  wy  ze  naekt  en  mager  en  met 
verwarde  vlechten.  Dat  ze  met  touwen  op  ccne  rots  geboeit  zit,  geeft  te 
Ivcnnen ,  hoe  jammerlyk  een  arm  menfch  van  't  gebruik  der  dingen,  die  hem 
anders  hadden  kunnen  vermaert  maken  [B] ,  berooft  blyft.  Hierom  zegt 
Gregorius  Nazianzenus  dat  de  armoede  een  'Vi'egh  is ;  'welke  'ueele  gangen  en 
daden  verhindert.  En  dat  ze  de  ftri'  ken  of  koorden  met  de  tanden  trachtte 
ontknoopen,  verheelt,  dat  ze  zich  uit  die  hinderniffe  zoekt  te  redden  door 
verftant.  Armoede  zoel  t  lift  en  maekt  gacuwe  menfchen.  Theok ryt  7.t'vt 
rC]  dat  zy  alleen  de  prikkel  is  die  de  kunften  doet  ontwaken  j  't  geen  dan 
vervolgens  door  het  fteken  of  prikkelen  des  fchalbyters  verheelt  wort. 

[B]  Waci-achtigh  is  het  zeggen  van  Juvenalis,  Sat.  III.  vs.  164. 

Haud  facile  eincrgunt,  quomm  virtutibus  obftat 

Rcs  angufta  domi. 
Dat  is : 

Zy  krygen  ^t  hooft  niet  ligt  nner  hoven ,  welkers  deugden 

Behoeftige  armoe  drtikj  en  nederhoudt. 
\Cy  In  Pilcatoribus  live  Idyl.  7.^. 

Aura.'  Tl/o   fAÓ'/^S'Bio  JiSa'f>t«.Aor. 

Dat  is : 

De  armoe  idcI^  alleen  .^  o  Diofam ,  de  hnnjlen  ^ 

En  is  een  leermeeflres  van  arbeit. 

Bekent  is  de  frraik  van  Virsiilius  fi) : 

-  T    1  •      •  (■)  Georcr. 

L-abor  omnia  vincit  L,!,.  i.  yf 

Improbus  &  duris  urgcns  in  rebus  egeftas.  i45- 

Dat  is ,  nacr  Vondels  vertaling : 

Cefladige  artteit ,  noot  en  nypende  armoe  dringen 
Door  al  wat  -wederflreeft ,   en  z.wigten  voor  geen  dingen. 
Pcrfius  (2)   noemt  den  bt'.ik^een  leermeefier  van  kunfi  en  geever  van  verfiant.     En  bvCi)  I'''"'- 
Arillofancs  (g)  toont  de  Armoede  met  een  langs  reden,  dat  men  de  uitvindin"' der  ^' 
kunften  aen  hacr  alleen  fchuldigh  is.    Zoo  zegt  ook  Plautus  (4) :  Paupertas  omnes  artes  [,^'     '^^ 
ferdocet :  dat  is ,  de  armoede  leert  alle  kunften.     Men  zic  de  lez  nswaerdige  aenmcrkinf  fcqq.  addc 
van  den  doorgeleerden  II".  Kazaubonus  over  de  aengchaeldc  pLicts  van  Periïus.  551. 

(4)  Stich. 

A     R     2vl     O     E     D     E.  ^^^■^' 

E  Ene  mezcnde  Vrou,  die  bleek  van  kleur,  en  in  't  zwart 
gcklcet  is:  gelyk  Ariftofanes  hacr  befchryft  in  zvne  Ko- 
medie, gcnaemt  PlLitiis(5). 

Men  vertoont  ze  als  dwaes  en  uitzinnigh,  omdat  de  woorden  en  daden  '^'  ^'■'^'-^ 
van  een' armen  menfch  meeft  voor  zotheit  [A]  geacht  worden,  enalsdin- 

V  2  gen 

I^A]  Juvenal.  Sat.  3.  vers  ifi 

Nil  habct  infelix  paupertas  durius  in  fe, 
Quam  quod  ridiculos  homines  facit. 
Dat  is: 

In  'tongelukj^'g  lot  der  armoe  drukt  geen  fmert 

Zoz.waer  als  dat  de  menfch  daer  door  befpotlyk  wert.  '*''  '^."■"* 

En  Plautus  (6j  Qitia  paupertas  fecit  ,   ridiculus  forem:    d.it  is:    om  dat  de  armoede y^,  13. 
gemaekt  heeft,  dat  il^befpottelyl^zoude  zjn.     En  Filcmon  :   tÜv  ya^  -mm-vm  TriVd»  iv.  ïyii 
Ao'y©- ,  dat  is ,  ^vmt  de  -n-oorden  der  armen  vinden  geen  geloof. 


8o 


ARMOEDE. 


(U  Ho- 
miU  J. 

(i)  Con- 
fol.  ad 
Helr. 
cap.  9.  10. 
II.  11.  &. 
111  Epill. 
piirun. 
fj)  Apulej. 
in  Apol.  iSc 
Pecrarch. 
de  Rfmed, 
(4!  Ütr. 
Fort.  Lih' 
II.Dial.  8. 
Controv.  9 
(y.Phorm. 

Aa.1.  fc. 

1.  V.  44. 


s;en  die  geen  geloof  of  eer  verdienen  -,  alzoo  weinigh  als  die  van  een  zinne* 
loozcn  menfch. 

De  bJeekheit  verheelt  het  gebrek  van  lyftogt :  want  waer  die  ontbreekt  ; 
verlciiiet  ook  de  bloozende  glans  des  gelaets  zyne  verf,  en  verandert  in 
dootfcheit.  s  | 

Het  zwart  gewaet,  't  geen  de  doot  en  alle  onaengenaeme  dingen  door- 
gacns  te  kennen  geeft ,  betekent  dat  de  armoede  eene  verdrietige,  laftige,  . 
droevige  [B]  en  elendige  zaek  is. 

[B]  Hoe  veel  ook  Chryzoftomus  (i),  Scncca  (x)  en  andere  (3)  tot  lof  mogen  by- 
brcngcn  van  de  armoede ,  nochtans  is  het  waerachtigh  (ten  zy  ze  de  armoede  begrypen 
nacrd.;  bepaling  van  Ariilofanes  ni 't  vorige  bcclt  gtmelt)datze,  gelyk  onze  Ichry  ver  hier 
zegt,  cenc  verdrietige,  laftige,  droevige  en  elendige  zaek  isj  en  myns  oordeels  heeft 
Arcllius  Fufcus  by  Markus  Scneka  (4)  zeer  wel  gezegt,  dat  het  ligter  valt  de  armoede 
te  pryzen,  dan  te  lyden.  En  Tercntius  zegt  (p  ook  niet  zonder  reden:  Paupertas  mi- 
hi  onus  vifum  efl  &  miferum ,  &  grave.  Öat  is  :  de  armoede  heeft  mj  toegeschenen  te 
z.yn  en  een  elendige  en  z.ware  Ufi.     En  een  Grieks  komedilchry ver : 

Dat  is:  Daer  is  geen  ZM'aerder  lafi  dan  de  armoede.  Voeg  hier  by  Theogn.  VS.  IJJ  ^ 
feqq.  Sc  Ariftoph.  Plut.  443. 


A  R  M  O  E  D  E    IN  EEN   TREFLYK    VERSTANT. 

HEt  is  waerlyk  te  beklagen,  dat  hemeliche  vernuften 
dikvvyls  door  de  armoede  belet  worden  ,  om  zich 
dooiluchtigh  en  onfterflyk  te  maken. 

De  armoede  die  een  braefverftant  hindert,  wort  uitgebeek 
door  eene  Vrou,  die,  met  flechtgewaedc  omhangen,  hnere 
rechte  hant  aen  een  zwaeren  fteenvaftgeh echt  voelt,  welken, 
op  de  aerde  leggende,  zy  niet  kan  optillen.  Haereilinkchant 
ziet  men  ze  ten  hemel  heffen  ,  met  twee  uitgebreide  wieken, 
tuilchen  de  hant  en  den  arm. 

Door  de  armoede  verftaet  men  eigentlyk  een  gebrek  van  zulke  dingen, 
die  de  menfch  vandoen  heeft  om  het  leven  te  onderhouden  en  deugden  te 
verkrygen.  Ieder 


A     R     M     O     F.     D     E.  8i 

Ieder  kan  licht  begrypen  dat  de  logge  Trecn  hier  de  tydcl)  ke  nooddruft 
TA]  bed  uit ,  die  de  behoeftige  n,  hoe  geeftigli  van  zinnen  anders  ,  neder 
houdt,  en  verachtelyk  onder  htt  geringe  volk  doet  verf/hovcn  blyven. 

De  gevleugelde  opgeheve  flinke  hant  vertoont  de  uitgeflrekte  begeerte, 
vvaermede  het  vlugge  vernuft  van  kunftbeminncnde  armen  wort  voortge- 
dreven, om  den  hoogen  top  van  deugt  en  wyshcit,  waer 't  mogelyk  [B], 

te  bereiken. 

[Al  Dat  de  armoede  veele  treffelylcc  vcrftunden  onderdrukt  en  even  nis  fmonrt,  'r, 
boven  reets  acngcroert.  Zie  wedciom  Kaauboniis ,  als  boven.  De  Egirtcnncrs  licbbcn 
zulks  in  hunne  bceldenfpi-ack  ook  te  vcrflacn  gegeven,  wanneer  ze,  nacr  de  acnmcr- 
king  van  Horus  Apollo  (i),  de  Egiptifche  letteren  willende  te  kennen  geven,  inkt,  cen['!^l^'^'''^' 
bics  en  een  zift  fchilderdcn.  De  bies  vooreerft  fèhilderden  zy  daerom,  omdat  ze  die,  cn<.jp  ,'_ 
reen  ander  ding,  gebruikten  om  daer  mede  te  fehryvcn.  Doeli  dat  z^c  'er  de  z.ifr  by 
fielten ,  is  ('t  zyn  de  cigc  woorden  van  Horus)  omdat  de  ztft ,  het  eerfte  gercetfchap  om 
broot  tt  bereiden,  |]by  de  Egiptcnaers^  van  biez.en gemaekt  wort.  Zj geve-n  dan  teken- 
nen ,  dat  al  ti'ie  voorz.ien  is  van  leeftocht ,  de  z^elve  z.ich  z.al  hegeven  tot  de  letteroeffenirtg 
en  <7eliertheit :  doch  die  'tr  niet  van  voorzjen  is ,  dat  die  z^ich  moet  leggen  op  het  keren  van 
endere  k^nfien.  Maerom  de  Geleertheit  ool^by  ben  wort genaemt  Sboo,  het  ii-'elk^  overge- 
zet zynde ,  betekent ,  volkpmen  voed  fel. 

[B]  Dit  zelve  zinnebcelt  vint  men  ook  by  Aleiatus  (i)  met  dcszclfs  uitlcgginge  al- ,  ^  Emkl. 
•  dus  voorgeftelt :  -     ;-o. 

Dextra  tcnct  lapidcm ,  manus  altera  fuftinct  alas : 

Ut  me  pluma  Icvat,  (ie  grave  mergit  onus. 
Inecnio  poteram  fuperas  volitare  per  arccs. 
Me  nili  paupertas  invida  dcprimcrct. 

ARMOEDE  VAN   GAVEN. 

E  En  armclyk  geklcet  Vroumenkh,  dat  op  een  deel  dorre 
takken  uitgeftrekt  [A]  Icit. 
De  dorre  takken  verbeelden  den  toeftant  van  een  menfch,  die  in  zich 
niets  bezit  dat  hem  geacht  kan  maken;  ja  ook  door  geefl:  noch  handen  iet 
uitwerken  kan,  dan  dingen  die,  gelyl-"  verdroogde  ryzen,  het  vier  waer- 
digh  zyn.  Ten  opzicht  dezer  takken,  die  nergens  toe  dienen  dan  om  een 
viertje  te  ftooken,  kan  men  ook  acnmer'en ,  dat  luiden,  die  geheel  van  ga- 
ven ontbloot  zyn,  mccftindegrootflegevaeren gcwacgt worden,  alsdingen 
die  men  wel  mifi'enkan,  en  waeraen  het  fatfoen  flcchts  verloren  kan  worden. 

[Al  Even  als  flapcndc ;  want  velen  armen  ftrekt  de  lla-p  in  placts  van  voedlcl ,  vol- 
gens net  bekende  Griekfche  versje : 

Trrr.:?  Ss  Trsr.aJv  ty,v  y.»x.i<ryiiirov  locpicc. 
Dat  is  :  I^c  flaep  temt  den  honger ,  de  boofle  aller  rdty/pen. 

En  daer  vandacn  kamt  !ict  Ipreckwoort  der  Grieken :  Trsivwo-av  xxü^i-^a  Lntwg  iiti^yiTtu , 
dat  is:  een  honger igen  vos  beliruipt  de  flaep.     In  welk  fpreekAvoort  een  arm  men(ch  een 
vos  wort  gcnacmr,  omdat  d,e  Arrrwede^   gelyk  te  voren  gczegtis,  hjl  z.oekt:  en  men 
vcrhaelt  van  den  vos.,  dat  de  lionger  hem  prangende,  liy  gatt  leggen  nlsof  hy  flacpt, 
om  de  vogels  des  te  beter  te  kunnen  bedriegen,  zoodat  dit  fpreckwooit  ook  bekwame- 
Irk  kan  toegepalt  worden  op  de  zulke,  die  op  eenigh  voordeel  loerende,  hun  oogmerk 
ontveinzen,  tordat  zv  het  beoogde  binnen  hun  bereik  hebban,      ündeitufrchen  gefchict  - 
liet  door  een  zekere  natuurlyke  reden,  dat  de  flaep  den  tenger  en  doi-ft  uitblufcht.  Al- 
zoo  is 'er  naer  't  getuigenis  van  Plinius  (X)  een  zeker  iboit  van  haeg-ofveltmuizcn,  diel^,'  ^'^,* 
den  ganfchen  winter  door  flapcn,  en  alzoo  gevoct  worden.    Ja  Martialis  voeit  zoi->ec-viii  c  5-7 
ne  muis  aldus  fprckende  in  C4) :  (4)  Lib. 

Tota  mihi  dormitur  hycms,  £c  pinguior  illo  -^^III.  E- 

Tempore  fum,  quo  me  nil  nifi  ibmnus  alit.  P'.?-  59- 

lk_bren<r  den  wi/iter  door  met  flapcn .,  en  men  z^iet 
My  vetter,  nis  de  flaep  my  voedt  en  anders  niet. 

L  Deel  X  BAIJ  ING- 


82 


BALLINGSCHAP. 


BALLINGSCHAP. 


(i)  Cicer. 

Tufc. 

Quift. 

Lib  V.  c. 

87. 

(xj  Parad. 4 


'^n  Man ,  gekleet  als  een  bcdevaertganger  of  pel- 
grim.    In  zyne  rechte  hant  heeft  hy  eenen  wan- 
delftaf,  en  op  de  flinke  vuift  eenen  valk. 
De  Ballingfchap  kan  men  in  twee  foorten  verdeelerij  dat  is,  in  gedwon- 
ge  of  vrywillige. 

Degedwonge,  en  die  eigentlyk  eene  ballingfchap  is,  heeft  plaets  in  ie- 
mant,  dieof  uit  fchult,  of  uit  quaet  vermoeden  ,  door  vorften  of  gemene- 
beften ,  voor  een  zekeren  tyt ,  of  ook  wel  voor  eeuwigh  ten  vaderlande 
wort  uitgebannen. 

De  vrywillige  ballingfchap  is  in  haer  natuur  flechts  eene  verlating  van 
het  vaderlant,  die  veroorzatkt  wort  door  toeval ,  of  ongedwon ge  verkie- 
zing om  buiten  het  zelve  te  leven  en  te  fterven  :  gelyk  men  dus  luiden  vint 
die  buiten  hun  vaderlant  [A] ,  zelfs  met  genoegen  hun  ganfche  leven  ver- 
ilyten.     Dit  flach  van  ballingfchap  wort  door  des  Pelgrims  gewaet  [Bi  en 

wan- 

[A]  Dus  hebben  eertyts  Pythagoras  zyn  vaderlant  Samos,  en  Solon  Athene  vrywil- 
ligh  verlaten :  gelyk  ook  veele  andere  meer  gcdaen  hcblxn.  Doch  wy  willen  den  Le- 
zer niet  verveelen  met  het  optellen  van  voorbeelden  ,  die  beter  uit  de  oude  Hiftorii  n 
zelfs  gehaelt  worden.  Men  zie  Cicero  in  't  vyfdc  boek  zyner  Tufculacnlèhe  vragen, 
kap.  57.  Ondertuflchcn  is  zoo  een  ballingfchap,  ja  Zr.lfs  een  gcdwonge  ballinglcnap, 
indien  zy  door  onfchult  overkomt,  en  vooral  met  genoegen  woit  gedragen,  ganfch 
geen  ballingfchap  te  rekenen^  en  heeft  het  zeggen  van  Teucer  plaets,  die  van  zyn 
Vader  in  ballingfchap  gedreven,  omdat  hy  zonder  de  doot  van  zynen  Broeder  Ajax 
gewroken  te  hebben ,  wederkeerde  van  de  verwoefting  van  Trojc ,  zich  omkccnnde 
tot  zyn  volk  zeidc  (1) :  P atria  efi,  ubicHnejHe  bene  efi ,  dat  is  :  't  FaderLmt  ts  overal, 
daer  't  wel  is.  In  tegendeel  z.'jn  alle  fchelmen  en  boofwichten ,  die  de  ii^etten  beveelcn 
te  bannen  ,  b '.Hingen ,  al  blyven  z.e  in  hun  vaderlant ,  Zegt  Cicero  (2).  Men  zie  over 
de  ballingfchap  verftandigh  rcdcnecren  Francifcus  Pctrarchai,  de  Remed.  Vtr.  Fort. 
Lib.  II.  cap.  G"].  en  Sencka  Confol.  ad  Helviam,  en  Plutarchus  in  zyn  boek  z-^m  de 
hallingfchaj). 

[K]  Want  een  pelgrim  verlaet  zyn  vaderlant  gewilligh. 


BALLINGSCHAP. 


8; 


wandelftok  verheelt,  gelyk  ds  vadgchoudcn  valk  [C]  met  de  banden  o;n 
zyne  voeten,  de  eigtntly' e  ballmgichap,  die  onvrywilligh  is,  aenduit. 

Ik  hoope  den  lezer  met  te  zullen  verveelen  met  het  aenv.oegen  eeniger 
vaerzen,  uit  Euripides  Gebroeders  van  Thebe,  die  door  onzen  groocen 
Vondel  aldus  vertaelt  zyn,  en  op  ons  beek  niet  qualyk  paffen.  Jokafte 
fpreekt  Folynices  aen  : 

Dit  'vragc  ik  eerjl,  het  "jijelk  my  dtep  in  '?  harte  ging:. 

Valt  leven  lajligh  voor  een'  i'yxverfchoveling? 
Hierop  wort  geantwoort: 

Zoo  Itijligh  dat  men  V  met  geen  'H' oor  den  kan  ontvowjoen. 

JOK.      Waei  om  valt  balling  f c hap  zoo  lajlig  h  voor  getrowji'en  ? 

POL.      Voor  eer Jl  hetfprekenjiaet  den  banneling  niet  vry. 

JOK.     De  flem  te  fmoren  is  een  rechte  Jlaverny. 

POL.      Men  moet  het  onbefcheit  der  magtigen  verdragen. 

Wat  lager  volgt : 

JOK.      Uiv  adeldom  heeft  u  alom  ten  fieun gedient . 

POL.      Wie  arm  IS  leef t  tn [mart .  geen  (tam  kan  honger  boeten. 

JOK.      Is  't  elk  met  aengenaem  zyn  vaderlant  f  ontmoeten? 

POL.      Zoo  aengenaem  dat  dit  geen  tong  intfpreken  kan. 

Maer  wy  worden  airede  uit  de  balUngfchap  geroepen  door  het  mededogen 
der 

[C]  Anderen  hebben  een  valk  met  banden  acn  zyn  voeten  (die  de  Valkeniers  fchoe- 
nen  noemen}  gcbmikt  om  daerdoor  te  verbeelden,  het  geen  kort  te  voren  is  te  kennm 
gegeeven  door  de  Vrouw,  wiens  rechte  hant  door  een  zwarcn  fteen  wort  neergcn-okkcn , 
tcrwyl  de  Oinkc  met  vleugelen  naer  den  hemel  tracht  tefti-cven,  namenrl\'k  Armoede  in 
een  treflykVei-ftant.  Want  al  is  't,  dat  zoo  een  valk  eenige  vryheit  heeft' om  in  de  lucht 
op  te  vliegen,  en  daerdoor  zyne  begeerte  te  tooncn  om  't  wilt  te  vangen,  nochtins  is 
die  vlugt  bepaelt,  en  magh  niet  hooger  gacn,  dan  de  \^alkcnier  wil  toelaten.  Anony- 
mus inHierogl.  ColUÜ.  Ltb.  IV.  cap.  tngema  pr^cUra  fipe  latent. 


X   2 


BARM- 


84 


BARMHARTIGHEIT. 


D 


BARMHARTIGHEIT, 

Jc  men  als  eeneVroufchildert,  blank  van  gelaet,  groot 
van  oogen^  en  een  weinigh  verheven  van  neus.     Op 
haer  hooft  heeft  ze  eenen  olyf  krans,  en  ftaet  voorts  met  ope 
armen.     In  de  rechte  hant  houdt  ze  eenen  cedertak  daer  de 
vruchten  aen  zyn.     Ter  zyde  ftaet  eene  kacu ,  of  kraei. 
cap.  14.  "      De  barmhartigheit  wort  van  Johannes  Damafcenus  (1}  befchrevcn,  als 
eene  genegentheit  en  medelydendesgemoets,  wiens  mewarigheit  men  toont 
over  de  rampen  onzes  naeften. 
fii  c  (j  D       Naer  Ariftoteles  meening  (2)  zyn  een  blank  aengezigt,  groote  oogenen 
Phyfiog.    een  verheven  neus,  tekens  van  een  barmhartigh  gemoet. 

Door  den  olyf  krans  [A]  wort  de  barmhartigheit  zeer  wel  verheelt,  en 
dat  volgens  de  H.  Schrift,  door  welke  wy  ons  tot  de  kennis  en  betrachting 
dezer  hooftdeugt  behooren  te  laten  leiden.  De  vruchtryke  cedertak  is, 
naer  Piërius  [B]  zeggen,  mede  een  teken  van  barmhartigheit. 

De 

[A]  Zie  onze  aenmeikingcn  over  't  Zinncbcclt  van  de  Aelmoes. 

f  B3  Het  geen  hier  van  den  ceder  gczegt  wort ,  is  niet  getrokken  uit  Piërius  (daer  de 

gehcugenis  van  onzen  fchr>ver  in  mift)  maer  uit  de  Bccldcnfprack  van  eenen  anderen 

onbekenden  fchryver,  doorgacns  achter  de  Bceldcnfprack  van  Piërius  gedrukt.     Doch 

of  men  het  beek  der  Barmhartigheit  een  cedertak  in  de  hant  moet  geven,  dan  of  het  een 

citroentak  moet  zyn,  blykt  uit  dien  fchryver  niet  klacr.     Zie  daer  zyne  woorden  zelfs 

(5)  Lib.ll.(2):      De  Cedrus  {Ceder)  of  Citrtts  {^Citroenboom) ,  wuch/eu  voortbrengende  die  z.eervoor- 

cap.  57.      treffelyk^  z.yn  in  reuk^  en  fmaek^,    is  een  z.innebeelt  van  Barmhartigheit  en  Liefde.     M'ant 

voor  eerft  geeft  z.y  eene  z.eer  k^ffh'kf  hars ,    ciiria  genocmt ,  zjjnde  z.eer  goet  voor  tantpyn. 

Def:i.elfs  fup  gcneeft  de  vullende  z.tekte ,  en  de  verzjuecringen  der  longe  :  Het  is  goet  tegen 

vergift,  en  brant  getj\een  k_aers.     f^amraer  de  Hebreen  een  zekeren  plechtigen  d^gh  met 

deft^clfs vrucht  vierden.,  even  als  de  h»lp  der  Goddelyl-e  barmhartigheit  /lenrcepende.    J4'elke 

de  Lacedemoniers  naervolgende ,  hunne  aoden  met  die  vruchten  hebben  behranft- ,   die  z.e  oxi- 

mala  Pcrlica  noemen s   het  z.elvc  dacrdoor  te  bennen   gevende,    dat  de  Hebreen  te  kennen 

gaven  door  [den  citrus  (citroen).     Defz.elfs  hout  ook,,  geensUns  aen  bederving  ondertforpen , 

maekt  dat  de  cedms   {ceder)  voor  onfierflykheit  en  eeuuigheit  genomen  ïi>ort.     Tot  dus 

verre  de  woorden  ^'an  dezen  Geleerden.     Maer  wie  ziet  niet,  dat  de  ccdr;:s  en  citrus 

Ccedcr 


R  A  R  M  H  A  R  T  I  G  H  E  I  T.  85 

De  oope  armen  beduiden  hier  ook  niet  anders  dan  barmhartigheirja  ver- 
beelden zelfs  Kriftus,  die  de  waere  barmhartigheiüis,  en  met  oope  amien 
gereet  flaet  om  boctvaerdige  zcndaers  te  omhelzen,  en  uit  hunne  elende 
te  redden.     Dante  zingt  hierover  (*)  omtrent  op  deze  wys :  *  Canr.ni 

Dil.  1'uï- 

Ai)n  zonde-n  liepen  buiten  mdet,  S-''- 

Maer  op  myn  droef  gekerm 
Onam  Godts genade  ruy  te  baet  j 

En  nam  my  in  haer'  arm. 

Door  den  vogel,  dien  \vy  vertoont  hebben,  wort  by  de  Egiptenaers 
barmhartigheit  betekent.     Zie  hierop  Horus  [C]  Apollo. 


niet,  maer  wel  in  die  van  de  cednis  (z).  De  hars  van  den  ccdnis  noemt  hy  cedria  C3),vidc  & 
niet  citria:  maerhy  fchryft  zoo  wel  den  oli\'andcn  citrus  (4),  als  de  hars  van  den  cfdfr.»// Sa!  maf. 
(5-)  de  kracht  toe  van  de  tantpyn  te  genezen.     Doch  het  genezen  van  de  vallende  ziekte  };y"^\ 
en  verzweeringen  der  longc  Ichryft  hy  alleen  toe  aen  het  iap  van  den  cedrus  (6),  niet  ^  '"  *'' 
vanden«Vr«j.  Wat  het  vergift  belangt,  daer tegen  is  naer  zyn  zeggen  zo  wel  de  cedrus (^)Uh. 
(7)  goet  als  de  citrus  (8) ;  maer  de  citrtis  meer  in  't  algemcin  tegen  alle  Iborten.  De  on-  XHI.c  5. 
verdci-flykheit  in  tegendeel  van  't  hout  is  cig^n  aen  den  Ceder  \c)),  niet  acn  tien  citnis.  l')  ^'f^- 
Ophctfeeft  eindelyk  der  Loofhutten  by  de  Joden  (daer  op  hier  gezien  woit)  W'icrcn'er  ?^?^yi^'^'' 
naer'tverhaclvanjofefus  (10),  aen  de  takken  vanraiitc-v/ilgc-  en  palmboomcn ,  dic  zy  xxui.' 
dan  in  hunne  handen  droegen,  gehecht  devmchcen  van  dtn  citroen,  niet  van  df:x\  ceder :  cjp.  « 
hoewel  Levit.   15:    40.  noch  Neh.  8:  16.  daer  niets  van  gemclt  woit.     Maer  de  ver- '^)  ^''■■'■ 
warring omttent deze  boomen,  de  cedrus  en  citrus,  is  by  de  ouden  zoo  groot,  dat  zelfs 
Plinius  en  anderen  daer  omtrent  niet  vry  zyn  van  miflidtingen.     Men  zie  den  zeer  ge  i^^j''ibid. 
leerden  Salmafius  in  zyne  doorwrogtc  Exercitat.  Piunan.  m  Solin.  van  pa^.66~.tot  ój^-ly)  ibul. 
&  de  Homon.     Hjles  fatric.  cap.  6j  &  cap.   105.  '      (8)  Lib. 

[C]   De  leezcr  zal  vergecfïche  moeite  doen,  indien  hy  dit  by  Horus  tracht  te  vin-'''^'"  Yr  ' 
denj  gelyk  wy  'er  ook  vruchteloos  naer  gezocht  ii.,bben.  Ik  vind  ook  nochte  by  Pieri-jo'/'^Or.a'. 
us,  nochte  ergens  anders,  de  kaeu  of  kraei  voor  een  zinneboelt  van  de  barmhartig- l.  xv.c.7. 
heit.     Maerby  Homs  lees  ik  dit  (11).  De  Egiptcrmers  een  Lirmhamgh  mcnfch  willende  (9)  !'!'"■ 
te  kennen  geven ,  fchilderden  eencn gier;    het  nel^  aen  fümmigen  z.eer  vrcemt  z.a.1  foa;--^''^  ^'"* 
komen,  omdat  dez.e  vogel  alle  anderen  doot.    Afaer  om  dit  z.00  te  verbeelden ■>  zyn  z.e  aen-V^^  '*'*' 
gedreven,  omd.tt  de  gier  in  die  hondert  en  twiraigh  dagen,    in  zuelke  hy  z.yne  jongen   op-^,o)  ]öod- 
hrengt,  bpia  nooit  uitvliegt ,  tzaer  omtrent  z.yne  jongen  en  derz^elver  ophrenging  beu'jh  «j.  ichc  H\\t. 
In  welke   dagen,  indien  hy  gel/rek^  heeft  acn  aes  om  ^yt:e  kj.'ks"^  te  geven,  z.00  byt  hy  het^  Bock 
diklie  van  t.jn  been  epen,    en  geeft  zyn   bloet  aen  de  }o;;gcn ,  opdat  z.e  door  gebrek^  aen ',"^^'^] 
voedz.el  niet  mogen  flerven.     Het  zelve  bcveftigt  ook  Piërius  (12).    Het  ^eenhier  vandcoiLib'^l" 
cier  gezegtis,ten  opzichte  van  het  vocG:n  der  jongen  met  bloct,  is  bekender  van  den  Pel- ?.it).  10. 
ïekaen:    die  daerom  ook  van  ibmmigai  \TOit  gdttlt  voor  een  zinn..:bcelt  van  Barmhar- ('-)  H";-  ■ 
tieheit.    Doch  Piërius  merkt  aen  (12} ,  dat  zulks  met  is  in  naervokinii  der  Ecïiptena--'^"^'''  ^''^" 


ren,  de  oude  uitvinders  der  Beeldenfprcck ,  maer  een  vond  van  latere  Schryvers.     Het  cu, 
zoude  ook  tot  een  zoel  zint',  ken  van  bannhaitigheit  kunnen  ilrekken,  indien  men  ons  (13;  Loco 
beek  in  plaets  van  een  kraei  of  gier  toevoegde  een  witt.n  V^i.lk,  v/at  grocterdantcngc-  "-  '^ei" 
meene  valk,  met  een  andere  vogel  onJer  hem.  Want  ÜlausMagnus  verhadt  (14),  dat';'^'  ^,'^- 
dit  Üach  van  valken  (dic  men  in  Moskovic  vint)  andere  vogels  wel  een  geheelen  nacht "j^','  t,  ,. 
l.uig,  omdcreclvcr  natuurlyke  warmte  tegen  de  fcherpe  koude  van  dat  g^-wcft  te  bewa- Settent.  ' 
ren,  by  zich  houden  en  des  morgens  v/ederom  onbefchadigt  laten  vliegen,    nd.  yinct.Ub.  xtx. 
Anonymus  in  H'teroglyphic.    Cvllectan.    ex  Kett.   &   Neoter.  Lib.  HL  in   voce  Li  ener  op ,  '^■'P  4- 
fideles. 


I.  Deel  Y  BE- 


8Ó  B    E    D    R    O    G    H. 


B     E     D     R     O     G     H. 


E  En  Vrouwebeelt  met  twee  aengezichten ,  van  welke  het 
eene  een  jeugdige  en  fchoone  ged\ente  heett,  terwyl 
het  andere  naer  een  oucenlelyk  wyfgelykt.  De  beeltenis  toont 
zich  bloot  tot  aen  de  borften  ,  waervandaen  een  geel  kleet 
nederhangt  tot  omtrent  de  helft  der  beenen,  die  in  arents- 
klaeuwen  eindigen,  tufïchen  welke  men  eenen  fchorpioen- 
ftaert  zich  ziet  nederftrekken.  In  de  rechte  hant  houdt  ze 
twee  harten »  in  de  flinke  een  momaengezicht. 

Het  bedrogh  is  een  godtloos  bedryf  van  zulken,  die  door  gebootfte 
plichten  hunn'naeften  mifleiden  en  verraden  j  gelyk  dan  de  bedriegers  altyt 
toeleggen  op  fnode  vindingen  tenquade  van  een  ander,  doch  zoo  kunftigh 
dat  men  ze,  helaes !  doorgaens  te  laetgewaer  wort.  Hoe  aerdigh  weet  het 
bedrogh  de  deugt  en  al  wat  goet  is  naer  te  bootfen  !  Valfche  vleitael,  en 
als  gy  wilt,  werken  die  men  goet  zou  keuren,  zyn  dikke  nevels,  waeron- 
der  het  bedrogh  zyne  dubbelheit  verbergt.  Om  deze  reden  heeft  dit  beelt 
zulke  twee  vcrfchiUende  tronien  [A]. 

De  geele  verf  van  hetgewaet  betekent  bedrieglykheit,  verradery  en  [B] 
veranderlyke  treken. 

Het  valfche  vertoonen  en  de  geveinsde  meening  van  het  bedrogh  wort 
door  de  twee  [C]  harten  aengewezen ;  gelyk  de  gryns  verheelt,  dat  door 
het  bedrogh  de  zaeken  geheel  anders  voorgeftelt  worden  dan  ze  inderdaet 
zyn,  alleen  om  het  bedoelde  wit  te  bereiken. 

De 


[A].  Waervaii  de  jeugdige  troni  de  oprechthcit  en  eenvoudigheit ,  welke  de  jcugt, 
die  nogh  geen  ondervinding  genoeg  heeft  gehad ,  doorgaans  eigen  is :  welke  deugt  echter 
de  geütpcnfte  bedriegers  ni  nun  uiterlyk  wezen  \'ertoonen :  die  hier  worden  te  kennen 
gegeven  door  de  oude  troni,  omdat,  hoe  een  bedrieger  ouder  wort,  hoe  meer  hyzich 
UI  't  bedrogh  oefent.  Uit  deze  acnmerking  noemen  de  Latynen  een  doortrapt  bedrieger 
met  den  naem  van  veter ator,  dat  is,  een  ouden -^  of,  gelyk  wy  zouden  zeggen,  een  w- 
den  vos.  Dat  vooits  het  fchoori  gelaet  een  zinnebcelt  is  van  deugt z^em heit ,  het  khk^  in 
tegendeel  van  ondeugt ,  zullen  wy  naderhant  zeegen  in  onze  acnmerkingcn  B  en  Cover 
de  Schilderkunft.  Eindelyk ,  dat  ons  beelt  zich  naekt  veitoont  tot  aan  de  borllen ,  niet 
tot  beneden  de  zelve,  beduit  de  nauiur  der  bedriegers,  die  hunne  gedachten ,  welke  door 
de  borft  dacr  't  hait  in  beflotcn  is,  verheelt  worden,  zorgvuldiglyk  bedekken  e»  ver- 
(I)  Eurip.  bergen. 

Rhcl'  Att. 

1.  \s'.  i.  L^]  Omdat  de  geele  verf  geen  vafien  nochte  befiendigen  grom  heeft ;  Zal  onze  fchiyver 

(i)  Horat.  zeggen  m  't  zmnjlxelt  der  Quaetaerdigheit. 
Lib.  1.  Od. 

6.  [C]  Waervan  het  eene  wil  het  tegendeel  van  't  gcenc  't  ander  voorgeeft.     Daer  van 

(3)DeImi-  j^^j^  noemcn  wy  in  onze  moedertael  zulke  menfchen  dubbelhartigh.    Zoo  ook  de  Grie- 

Kib^  c'?  '^^"  ^^^  ^"  Latynen  (2).     Het  tegendeel  daer  van  noemt  Thomas  a  Kempis  (3)  inwen- 

digh  enkel  of  eenvoudigh  worden,  voor,   een  afkeer  hebben  van  bedricgeryen,  tnteritts 

Jimplificari.     Zie  ook  onze  aemerking  A  over  den  Achterklap ,  pag.  12. 


B     E    D    R    o    G     H.  87 

I>e  arentsvoetcn  [D]  en  fchorpioenflaert  [E]  betekenen  hebluft  en  ge- 
heim venyn,  in  welke  het  bcdrogh  leeft,  dat,  als  een  roofvogel  en  ondier, 
altyt  toeleit  om  iemants  eer  te  verkleinen  of  goederen  te  ontroo'ven. 

[D]  De  arentsvoetcn  komen  hier  des  te  beter  te  pas ,  omdat  de  Arcnt  by  Grcgorius 
verftrekt  tot  een  zinnebeelt  van  den  Duivel,  den  ceiilen  en  fnoodlkn  bcJiKgcr,  die  de 
zielen  wechrooft:  welk  zinnebeelt  des  te  aerdiger  is,  oindat  de  Arent  dit  eigen  Iiecft, 
gelyk  Pienus  (i)  aentekent,  dat  hy  uit  de  hoge  lucht  villchen  in  't  water  ziende,  {ehie- 
fyk  komt  ncdcrfchicten  om  de  zelve  te  grypcn:  de  viilcn  nu  betekenen  in  de  Beelden- j')^^''.'^- 
{praek  ook  zielen,  naer  de  aenmerking  \an  den  zelven  Piërius  (i).  ^^j,|  j,^'  * 

fEI  Semper  canda  QScorph]  in  itltt  efi :  -.mlioquc  momento  medimri  ccffat,  r.e  cjuar.do  [■i.)H\zrov. 
defit  occafiom,  zegt  Plinius(3)  j  dat  is:   de  fiaen  van  den  Scorpioen  is  nltytgercet  om  te  fle-^-'^'^^^. 
\ten  ,  en  hy  laet  mit  na  te  pcmaen ,  dat  hy  gcene  gelc^entheit  magh  latenvnorbygaen.     Mcn^^P'  ^}' 
zegt,  dat  zy  zigh  onder  de  lleenen  verbergen,  en  indien  iemant  die  Ib.cnenonvoorzi.ns  j^,^^  ^[r 
opligt,  dat  hy  dan  van  den  bedrieglyken  Schorpioen  wort  geftoken.     Zoo  leelirmenby  xi.c.  r^*. 
Nikander(4).  ^       ,         ,,,.,,         ,  (4;i:ifhc- 

Dat  is :  Vie  Schorpioen  onder  een  k[ein  fieentje  onvcrtt/acht  lagen  /eggende.  En  een  out 
uitlegger  van  Ariltofanes  haelt  dit  vers  aen  uit  Sofoklcs ; 

Dat  is:  JT^«f  een  fchorpioen  houdt  onder  allen  fr  een  de  w^jcht :  door  welke  fprcuk  wort  tc 
kennen  gegeven,  dat  'er  ova-al  boozc  menfchen  worden g.. vonden,  die  op bedrogh toe- 
leggen, voor  welke  men  zich  moet  wachten.  Ariftolancs  zinrpceltdacrop,  ijk  hyzegt  (5)  ',1  -j-i^^p. 

>  ./       1'   ■_       ~  nioplicr. 

TMK    ItOtfOtjyliXV    O    iTTMVU  ' 

Tfiu  VcIiXaixv.    uTto  A/9"ai   yct,o 

TtctvTi   Tra  ^^tj'  fAyi  idKy)  fn^Toi^  ol3^^ï(v. 

Dat  is  :  £n  ik^prjz.e  dat  oude  fpreekwoort :  want  men  moet  z.ich  -wachten ,  dat  men  niet 
door  den  eenen  of  anderen  redenaer,  onder  een  fieen  fchuilende ,  zvorde  geheeten.  Waer- 
mede  wort  te  kennen  gegeven,  dat  men  zich  wachten  moet  van  niet  iets  onvoorzichtigh 
te  fprcken ,  op  dat  ons  daerdoor  geen  quaet  wedervare.  Men  zie  den  voorgemelden  uit- 
keer van  Ariilofanes  over  deze  plaets:  uit  wien  wy 't  ge/egde  meeftheblxn  getrokken. 

B     E    D    R     O    G    H. 

E  En  Vrou  die  in  haere  hant  eene  angelroede  houdt,  wacr- 
mede  zy  eenen  vifch  gevangen  hcefc;  rervvyl  ze  airede 
een  goet  deel  gedooJe  viikhen  in  een  vat  heeh. 

Dit  beek  vertoont  men  aldus,  omdat  de  bedrif  gery  goede  dingen  fchynt 
teverrichten,  dieechter,  van naby bezien,  fchelmfch en lafterlyk  bevonden 
worden.  Dit  wort  uitgebeelt  door  het  vifchgereetfchap ,  waermede  het;ies 
den  viflchen  quanfuis  milddadigh  wort  toeworpen ,  maer  inderdaet  om  ze 
met  den  bedekten  angel  te  bedriegen ,  uit  den  vloet  te  lichten  en  te  doe- 
den [A]. 

{]A]  Alles  is  in  dit  zinnebeelt  zoo  klacr,  dat  'er  niets  nodigh  is  tot  opheldering. 


BEDROGH 


88 


B    E    D    R    O    G    H. 


B     E    D     R    O     G    H. 

*  p.  xjo.  "T^ Ante  fchildert  in  zyne  Hel  '^  het  bedrogh  aldus :  hy  geeft 
J  -J  aen  het  zelve  een  vroom  en  zedigh  gelact;  het  overige 
des  lichaems  laet  hy  cene  flang  zyn  ,  die  gevlekt  en  veelver- 
wigh,  haeren  fpitfcn  flaert  krult  gelyk  die  van  een  fchor- 
pioen.  Dit  gruwzaem  moortgercetrchap  wort  het  bedrogh 
vervolgens  door  hem  verziert  te  verbergen  in  het  troebel  en 
zwart  water  des  donkeren  hellevliecsj  Cocvtiis[A]cnhetdus 
afgcfchildert  hebbende,  eigent  hy  het  den  nacm  van  Gerion  toe. 

Door 

[A]  De  Poëten  verdichten  vier  rivieren  in  de  helle,  genaemt,  Acheron,  Cocytus, 
Lethe,  Phlegcthon,  en  het  mcir  Styx.     Wy  zullen  hier  alleen  fpreken  van  den  Cocy- 
tus, en  ook  iets  van  den  -Acheron,  zullende  miflchicn  nader  gclegenheitkrvgen  om  ook 
van  de  andere  iets  te  zeggen.     Het  woort  Coo'r«^\vort  afgcleit  van  het  Grieklchewoort, 
KuKÜitv^  (kookuein)  dat  is,  fchreyen,  kj-^egen:  gclyk  ^cheros  inzyncn  oirfprongk eigent- 
lyk  betekent,  z.onder  vreugde,  of,  naer  de  afleiding  van  anderen,  Trearvlitt {\).  Doch 
fij'A^H^o?,  by  de  ouden  is  ook  inderdaet  een  rivier  bekent  gewccfl:,  die  den  naem  droeg  van  Cocj'f»/, 
dolor,  f E« hebbende  een  zeer  bitter  water,  en  niet  verre  van  een  andere  rivier,    Acheros  genaemt, 
fl"°-    ,      door  Thefprotiein 't  landfchap  Epirus,  vloeiende.     P;:uzanias  (xj  is  van  gevoelen,  dat 
Lib  l""^*    Homerus  deze  en  andere  plaetlcn  in  Epirus  gezien  hibbende,  dacr  uit  eensdeels  veele 
,y."  '       andere  dingen,  aangaande  den  ftact  der  helle,  in  zvn  gedichten  heeft  verzitit,  entenan- 
(j)  Vid.     da-e  ook  de  namen  fg)  van  deze  rivieren  overgebragt  tot  de  helfche  v/aceren.     Wat 
0<lyfl.Lib.acngaet,  dat  Dantc  het  water  van  den  Cocytus  tro.bv.1  en  zwait  maekt,  dacrin  heeft  hy 
^\^^^^'^*"  Virgilius  gevolgt,  die  'er  aldus  van  fpreukt  (4)  : 

Quos  circum  limus  niger  Sc  deformis  arundo 

Cocyti,  tai'daque  palus  innabilis  unda 

Alligat. 
Het  welk  Vondel  aldus  in  Duitfch  oveigegoten  heeft. 

En  die  men  hier  z^anh  keeren 

Vi^n  Tjivarte  flib ,  en  riet ,   dat  om  de  jarnmermeeren  , 

En  't  onbsvAerlfre  veer,  en  drahbigh  ^l'ater groeit. 
Vcrfta  nu  door  dit  zwarte  water  van  den  Cocytus,  daer  deze  fchorpioenflaert  onder 
vcrboig^:Ji  is,  de  helfche  veinzery,  daer  het  bedrogh  zyn.n  doode]\kun  toeleg  onder 
vcrfchuik.  De  vlekken  en  veelverwige  huit  van  de  ilang  moaen  overgebragt  worden 
tot  h^t  gemoet,  en  verbreiden  dat  geene,  het  welk  v.y  over  het  beek  dor  ArgUfligheit 
met  de  fcbJ  %'an  d.n  vos  en  den  luipacrt  uit  Plutairhus  h.bb.n  aengs-wez-n. 


Lib. IV. 
V.  479 


BEDROG    H,  89 

Door  het  ftilen  ftemmigh  wezen  wort  het  uiterlyke  der  bednegers  ver- 
toont, die  met  een  effen  gelaetj  lief lyke  woorden ,  ftatigen  gang,  zedigh 
gewaet,  bevallige  reden  en  andere  behaeglyke  dingen  de  menfchen  verlei- 
den, fchuilende  onder  den  valfchen  fchyn  van  Godrsvrucht,  doch  altyt 
gewapent  met  loos  heit  en  fchelmery,  ja  zwanger  van  venyn  dat  ten  uiter- 
fte  fcherp  en  doodelyk  is. 

Dat  hier  Gerion  [B]  in  't  fpel  komt,  gefchiet  omdat  hy ,  regeerende  om- 
trent de  Balearifche  eilanden,  met  een  vriendelyk  gelaet,  zoete  woorden 
en  allerlei  bedriegelyke  en  geveinsde  beleeftheit,  vrienden  en  vreemden 
wift  aen  te  lokken,  die  hy  dan  daerna  verraderlyk  als  zy  lliepen,  om  hals 
bragt.  Hiervan  fpreken  oude  en  nieuwe  fchryvers,  en  wel  inzonderheit 
Bokatius  m  Genealog.  Deorum. 

[B]  Deze  wort  verzicrt  drielyvigh  geweeft  te  zyn,  of,  gelyk  andere  zeggen,  drie- 
hoofdigh.  Men  zie  hem  naeuwkeurigh  befchreven  by  A'poWodoxns  Bibhot!).  Ltb.  H.  Lees 
ook  Pauzanias,  Eliac.  Lib.  V.  cap.  21.  Silius  Italicus  Pan.  Lib.  I.  v.  278.  Lib.  III.  v. 
424.  &  Lib.  XIII.  V.  24.  Hcfiodus  Theogon.  v.  287.  en  Palaepbatus  de  Ir.cred.  Hifi.  25". 
Nacr  de  verfchcide  bevatting  der  fchryvers,  wort  ook  de  oirfprongk  van  deze  fab.l 
verfcheidentlyk  verklaeit.     Het  gevoekn  van  Juflinus  (i)  komt  ons  niet  on\v'acr(chyn- 
lyk  voor,  welke  meent,  datGenon  daci'om  ccn  driedubbele  gedacntc  wort  toegefcnrc- ( 1 )  Lib. 
ven,  omdat  zy  met  hun  drie  broeders  geweeft  waren,  die  zoo  ccndnichtigh  leefden,  dac^|'iy:'^-** 
ze  alk  door  eene  ziel  fchecnen  beheerlcht  te  worden.     Servius  (2)  heeft  het  hevcr  daer  '■^f^.^  ^^^ 
van  daen  willen  balen,  dat  Gerion  Koning- zoude  geweeft  zyn  over  drie  eilanden ,  dicht  Libf'vu.  " 
by  Spanje  geleden,    namentlyk  over  de  twee  Bakares,  nu  Majorka  en  Mmorka  gehe-v.  ui. 
ten,  en  over  Ebufus,  nu  Yvika.     Hy  voegt  'er  by,  dat  deze  Gerion  ook  verdicht  woit 
een  hont  met  twee  koppen  gehad  te  hebben :  liet  welke  hy  uitlegt  van  de  twcedcrlei 
magt  van  Gerion ,  zoo  ter  zee  als  te  lande.     En  dat  Herkules  gezcgt  woit  met  cencn 
koperen  pot  tot  hem  overgevarcn  te  zyn,  (Apollodorus  zegt,  met  een  gouden  beker)  is 
volgens  zyne  uitlegging,  omdat  deze  een  fterk  fchip  had,  dat  wel  met  koper  was  gewa- 
pent: het  zelve  vint  men  by  Albril^us  (5).     Andere  meenen  dat  ze  't  beter  vatten,  in- 
dien ze  Gerion  Koning  malden  van  geheel  Spanje  (want  daer  plaetfen  fbmmige  zvn(3)De  Dc- 
koningryk,  gelyk  wederom  andere  op  Kadix  (4)  of  op  Erithea,  't  welk  echter  'moge-°'^"  ^'^^o- 
lyk  het  zelve  is  als  Kadix.  Men  zie  Apollodoms  Bibl.  Lib.  II.  en  Cellarius  Geogrc.fh.'^^l^'y^^y^^^^, 
Anüq.  Lib.  IL  cap.  i.  pag.  99.  en  Joh.  Clericus  in  Hefwd.  Teog.  v.  290.)  en  den  oir- Att.Lib.  l. 
fprongk  van  de  fabel  ftellcn  in  de  drie  deelen,  daer  de  ouden  dit  Land  in  verdeelden,  cap.  35- 
Suidas  brengt  ook  zyne  gifling  by,  en  zegt,  dat  hy  daerom  diiehoofdigh  is  genoemt, 
omdat  hy  gewoon  was  drie  pluimen  op  zyn  heimet  te  dragen ,  met  weinigh  waer- 
fchynlykhek.    Van  deze  alle  verfchilt  Palefaet  (5")  in  alles,  zeggende,  dat  Gerion  ge- 
woont  heeft  aen  de  Ponms  Euxinus  of  zwarte  zee,  in  eene  ftadt,   genaemt  Trikarefiia.  u'a""^ 
Wanneer  men  nu  veihaelde,  dat  Herkules  de  mndercn  van  Gerion  den Trikarener had    '  '  ''^' 
wechgchaelt,  zoo  was  dat  verkeert  verftaen,  alsof  Gerion  drie  hoofden  had  gehad,  om- 
dat het  woort  r^ix.d^yiv'^  (trikareenos)  driehoofdigh  betekent.      Doch  de  Heer  Joh.  Cle- 
ricus (6)  meent  in  zyne  aentekeningen  over  Hefiodus,  dat  de  fabel  is  ontftaen  uit  een,^,  j^ 
onkundighcit  van  de  Phoenicifche  tael;,  te  breet  om  hier  in  te  voegen.     Men  zie  hcniY.  187*. 
zelf.    Ondertuflchen  zoo  deze  uitlegging  van  Palefaet  of  een  der  anderen  waer  is,  heb- 
ben die  gene  vergeeffche  moeite  gedaen ,  die  de  fabel  op  natuurkundige  zaleen  hebben 
toegepaft.  Men  zie  Natalis  Comes  Mythol.Lib.FII.c.ip.  i.nlt.  Gyraldus  in  Hercule  pag. 
5-79.  en  Voffius  de  Idolol.  ^.  8.  Het  geen  ondeituflchen  onze  fchryver  hier  melt  van  't 
bedrogh  van  Gerion  vint  ik  by  geene  der  oude  fchryvers :  welke  getuigen  (7)  dat  hy  ^7|  ^^'*' 
van  Herkules  gedoot  is,  niet  om  enigh  fnood  bedryf ,  macr  omdat  hy,  als  Herkules  hem  Lfio^jèrus 
zyne  runderen  ontvoerde,  zich  daer  tegen  aenftelde.     Mifl'chien  zyn  des  fchryvers  ge-&  jufiuius 
dachten  afgedwaelt  op  het  geene  hy  gelezen  had  van  Diomedes,  den  koning  der  Thra-Lib.  L. 
ciers,  van  welken  de  bovengenoemde  Albrikus  (8)  het  zelve  verliaelt,  dat  hier  van' ^' F''^"-**' 
Gerion  gezegt  wort.     Zie  ook  Apollodorus  Biblmh.  Lib.  2.  fag.  104  Ed.  Comm.     ^3"    j*^' 


ƒ.  Dczl  Z  BEDROGH 


B    E    D    R    o    G    H. 


B     E     D     R     O     G     H. 


(i)  Volj 
Hiftc.j*. 
(t)  Hift. 
Nat.  Lib. 
Vin.c.  -7 
(3)Lib.L. 


E  En  Man,  in  gout  gewaet,  en  wiens  beenen  van  den  mid- 
del af  gekrongkelde  flangeftaerten  zyn.  By  hem  ziet 
men  eenen  panter,  die  met  den  koptuflchen  de  pootenftaet 
te  loeren.  Het  overige  dat  zich  in  deze  printverbeclding 
vertoont ,  is  toepaflelyk  op  de  volgende  zinnebeelden  van  't 
bedrogh. 

Men  geeft  het  beek  een  menfchelyk  gelaet  en  goude  klederen ,  maer  laet 
het  onderlyf  in  Hangen  eindigen,  om  de  geveinftheit  der  bedriegers  te  ver- 
beelden, die  onder  een  fchoonen  fchyn  hunnen  toeleg,  tot  nadeel  van  an- 
deren, verfchuilen,  gelyk  wy  zoo  even  zeiden. 

De  panter  [A] ,  die  zyn  hooft  tracht  te  verbergen ,  is  hier  mede  een  zin- 
nebeelt  van  lift  en  bedrieglykheit  j  want  men  zegt  dat  hy  door  de  fchoon- 
heit  zyner  bonte  hiiit  andere  dieren  tot  hem  weet  te  lokken,  die  hy  dan 
onverhoets  met  gewelt  aenvalt  en  verfcheurt. 

[A]  De  Panter  is  het  wyfïe  van  denpardus  ofLuipaert :  hoewel  zommigen ,  deze  als  twee 
byzondere  foorten  van  dieren  rekenen :  maer  te  onrecht ,  gelyk  Salmalïiis  zeer  wel  aen- 
toont  in  Exerc:t.  Plirt.  pag.  149  &  i5'o.  Het  mannetje  en  wyfje  worden  daer  door 
onderfcheidcn ,  dat  de  wyfjes  een  witte  huit  hebben  met  ronde  goutgcelc  vlakken  of 
oogjes ,  daer  de  huit  der  mannetjes  blaeuverwigh  is ,  en  met  gclyke  ^'lakkcn  verfieit. 
Behalven  't  fieraet  van  deze  huit,  hebben  ze  ook  een  zeer  acngcnamen  reuk,  en  lokken 
zoo  wel  door  't  een  als  't  andere  de  dieren  aen ,  zoo  men  Solinus  ( i )  geloven  magh  ;  en 
omti-ent  den  reuk,  ook  Plinius  (2).  Men  zie  hierover  Picrius  \^alerianus  Hierogl.  Lib. 
XI.  c.  29.  &  30.  Dat  ze  den  kop  verbergen  tuflchcn  de  pooten,  is,  omdat  de  dieren 
door  deszelfs  vrceflykheit  anders  worden  afgefchrikt,  gelyk  de  zoo  evengcnocmdelchry- 
vers  (3)  verhalen.  In  de  H.  Schrift  ftrckt  de  luipaert  ook  tot  een  zinnebeclt  van  bedrogh 
en  lagen  ferem.  5".  vers  6.  Een  luipaert  waekt  tegen  hitnne  fieden ,  al  iiie  uit  de  z.elvt 
Hitgaet,  z.al  verfcheurt  worden.  In  'tvoorbygaen  moeten  wy  zeggen,  dat  wy  door  den 
luipaert  hier  niet  verftacn  den  Leopardus  of  da.t  dier,  dat  uit  de  vemicnginge  van  een 
pardus  en  leeuwin  voorkomt,  maer  den  pardus  zelve.  Men  zie  Sohnus  Polyhifl.  cap. 
16.  en  over  hem  Salmaiius  Exercit.  pag.  ij-o  ext.  er  ifi. 


BEDROGH 


E 


B    E    D    R     O    G    H.  91 

B    E     D     R    O    G     H. 

EnlelykWyf,  dat  door  het  voordoen  van  een  kunftigh 
„  ,  en  fierlyk  momaengezicht^  eene  jonge  en  fchoone  jof- 
fer geiykt ;  doch  onder  de  gryns  ziet  men  een  gedeelte  van 
haer  gelaet  bloot,  dat  in  alles  naer  eene  oude,  gryze  en 
mismaekte  kol  zweemt.  In  de  eene  hant  heeft  ze  een  vat 
met  water  ,  in  de  andere  een  vat  met  vier  [A].  Haer  kleet 
is  vol  momaengezichten  gefchilderc  van  allerlei  fatfoen ;  te 
kennen  gevende  dat  de  menfchcn,  die  of  zich  hebben  aenge- 
went,  cl'  v:in.  natuur  geneigt  zyn,  dubbelh;irtigh  te  hande- 
len, in  allegelegentheden  gcreet  zyn  tot  bedrcgh. 

[A]  Dewyl  'er  niets  ftrydiger  is  dan  water  en  vier,  geeft  dit  den  acrt  van  't  bedrogh 
te  kennen,  welke  twee  zeer  llrydigc  zaken  tcgdvk  vernclit,  wel  mtt  den  mondcvlu- 
cnde,  maer  met  het  harte  verilinden  betekenen.     Het  zinnebeelt  fchynt  opgemaekt  uit 
een  vers  van  Architochus,  dat  men  vint  by  Plutairhus  (i)  waa'in  hy  fprcekt  van  een  ('!  ncpn- 
Vrou,  die  andere  dingen  denkt  dan  ze  zegt,  met  deze  woorden:  mofngido 

Dat  is ,  tn  de  eene  hant  droeg  z.y ,  op  bedrogh  peinzende ,  witter ,  en  in  de  andere ,  vier. 
Z'jkcrlyk  is  ons  fpreekwooit ,  daer  uit  genomen ,  als  wy  met  die  zelve  woorden  zeg- 
gen, dat  icmant  in  de  eene  hant  water  draegt  en  in  de  andere  vier;  te  kennen  gevende, 
dat  men  geen  ftact  op  hem  kan  maken.  Van  een  bedrieger  zegt  Plautus  (2)  ook  niet  K'  "  "' 
onaerdigh  :  Altera  manu  fert  lapidem ,  panem  ofientat  altera.  Dat  is:  in  de  eene  hant  draegt  ^^  t.r.iS 
hy  eenjieen,  en  met  de  andere  laet  hy  hroot  z.ien:  Op  hoedanige  wyze  men  het  bedrogh 
dan  ook  zeer  wel  zoude  kunnen  aflchildercn.  Men  zie  Erafm.  Chil.  i  Cent.  8.  Ad.  29. 
tn  Chil.  4.  Cap.  8.  Ad.  74. 

E     E     D     R    O     G     H. 


E  En  Man  die  met  een  geitevel  beklcet  is,  en  wel  zooda- 
nigh,  dat  men  zyn  aengezicht  naculyx  zien  kan.  Hy 
houdt  een  net  in  zvne  hant,  in  het  welke  eenige  visjes  zyn 
Sargi  genaemt,  hebbende  omtrent  de  gedaente  der  vorellen. 
Aleiatus  zingt  hierover  [A] : 

Neem  eenmael  op  de  loosheit  acht; 
De  viffcher  draegt  een  gcitevacht , 
Zoo  wort  de  vifch  die  geiten  mint. 
Gevangen,  door 't  bedrogh  'verblmt,  enz. 

Z  2  Eer 

[A]  Emblem.  jf. 

VillofÏE  indutus  pïfcator  tegmiria  capne, 

Addidit  ut  capiti  cornua  bina  fuo  ^ 
Fallit  amatorem  ftans  fummo  in  littore  largum, 

In  laqueos  fimi  quem  gregis  ardor  agit. 
Capni  refcrt  fcoitum :  fimilis  fit  fargus  amanti, 

Qiii  mifer  obfcaeno  captus  amore  pcrit. 

Tot 


r- 


BEDROG     IL 


Eer  \vy 'erafifcheidcn,  zullen  we  ncgh  eene  befchryving  van  dit  zinne- 
beelt  se  ven.     Zie  dacr  dan  het 


ö^ 


Tot  beter  verftant  van  dit  zinncbeclt,  zullen  wy  den  lezer  mededcclcn  't  geen  Klau- 
(i)  DeA-  dius  Minos  uit  Elianus  (i)  over  deze  plact?  van  Alciatus  acntekent.     Namcntlyk,  de 
"""^' Sargi  beminnen  de  geiten  volgens  dien  ichryver  zoo,  dat,   zooras  de  fchaduw  van 
• '  P-  **'een  of  twee  geitjes,  die  acn  ftrant  gacn  weiden,  in  't  water  verfchynt,  zy  'er  even  als 
met  groote  vreugt  terftont  nacr  toe  zwemmen,  en  pogingen  doen ,  hocweltevcrgecffch, 
om  by  die  geitjes  uit  het  water  te  fpringcn ;  welk.:rs  reuk ,  die  haer  zeer  aengenaem  is , 
zy  zelfs  onder  't  water  kunnen  fchcppen.     De  vifTchers  dit  wetende,  doen  gcitevcllcn 
acn  met  hoornen,  en  gacn  op  ftrant  ftaen,  zoodanigh  datzcdezon  van  achteren  hebben- 
de, de  fchaduw  van  't  geitcvel  op  't  water  komt.     Dan  werpen  ze  eenig  deeg,  dat 
ze  met  het  fop  van  gcitevlees  gekneet  hebben,  in  't  water:  waerop  de  Sargi,  zoo  door 
den  reuk  en  fchaduw  van  't  vel  als  voornamcntlyk  door  den  reuk  v;m  dit  deeg  uitgelokt, 
komen  toezwcmmen,  en  m  menigte  van  de  vifl'chers  worden  gevangen  met  den  angel. 
Fcftus  merkt  acn  uit  Lucilius,  dat  deze  vis  in  de  Egiptifche  zee  wort  gevonden :  doch 
Ennius  (2)  pryft  die  aen ,  die  omtrent  Brundifium  wert  gevangen.    Gesnenis  zegt ,  dat 
(x)  Apud    hy  ront  van  lyf  is,  een  kleinen  kop  heeft,  en  zwaitc  vTakjcs  aen  den  fraert.     Alciatus 
Apulej.      p.j^  ^j-j.  zinnebeclt  op  de  Hoeren  toe,  verflacnde  die  door  den  villcher  met  het  gcitevel 
Apol.L.   -^ggjyij^  ^jc  geit:  in  de  Beeldenfpraek  een  hoer  betekent,  naer  de  aentekcning  van  Picrius 
Valerianus  Hierogl.  Lih.  10.  e.  9)  en  door  de  Sargi  die  gene  die  naer  hoeren  lopende, 
van  de  zelve  worden  in  't  net  gekregen  tot  hun  verderf. 


V 


B    E     D    R     O    G     H 

Erbeelt  door  een'  Man  die  in  't  geel  ^ekleet  is,  en  in 
de  rechte  hant  eenige  angels  houdt,  terwyl  hy  met 
de  flinke  een'  bondel  van  bloemen  ten  toon  draegt ,  waeruit 
een  adder  komt  kruipen. 

Van  de  geele  kleur  hebben  wy  over  het  eerfte  beek  des  bedrogs  gelpro- 
ken. 

De  angels,  diemenmetaes  bedekt  om  de  vifTchen  te  bedriegen,  enaldus 

te  vangen,  zyn  klaere  beelden  van  lift  en  valfcheit  (^3}.     Zoo  fielt  een  be- 

HierogL    dtiegcr  zich heufch  en  vriendelyk  aen,  om  de  eenvoudigen  te  mifleiden, 

Lib.  iTv.    hen  quanfuis  goet  doende  en  opheffende,  om  ze  onvoorziens  te  doen  ne- 

"^' '''    derftorten  dat  ze  den  hals  breken. 

Verfta  nu  voorts  door  den  bloemebondel  [A]  den  gemaekten  reuk  der 
geveinsde  oprechtheit,  onder  welke  zich  de  doodelyke  flang  der  helfche 
bedriegery  verbergt.  De  befchryving  van  dit  lelyke  beek,  naer  vermogea 
voltoit  hebbende,  zullen  wy  vervolgens  wat  anders  gaen  befchouwen. 

\K\  Virgilius  Ecl.  3.  vers  93. 

Qui  legitis  flores  &  humi  nafcentia  fraga, 
Fngidus,  o  pueri  fugite  hinc,  latet  anguis  in  herba 

Dat  is,  naer  Vondels  vertaling : 

Cj  kftapert,  die  de  bloem  en  ryfe  aerdbez.i  leejt. 

Vlucht  haejlighlyk^van  hier:  want  't  geen  een  uyz.e  Vreejt  i 

De  waterjlange  fchuilt  in  't  gras  tn  ender  meitttt 


B  E- 


BEGEERLYKHEIT. 


93 


BEGEERLYKHEIT. 

E  En  naekte  Vrou ,  wiens  oogen  toegebonden  zyn  ,   met 
wieken  aen  de  fchouders. 
Men  maelt  ze  naekt,  omdat  zc  zoo  geheel  lichtlyk  haar  wezen  ontdekt 
£A]  en  laet  kennen. 

Üe  bewonde  oogen  beduiden  de  blintheit  [B]  des  verftants-,  want  de 
begeerlykheit  is  een  zekere  luft  die  de  palen  der  behoorlykheit  en  reden 
te  buiten  gaet. 

Door 

[A]  Weinige  zyn  'er,  die  hunne  begeerlykheit  kunnen  ontveinzen  en  verber- 
gen, zoo  dat  zy  zig  doorgaens  van  zelf  ontdekt,  en  door  vcrfcheidenc  tekenen  opcn- 
baert.  Ook  kan  de  nacktheit  beduiden,  dat  de  begeerlykheit  te  weeg  brengt, dat 
de  racnfch  even  als  behocftigh,  arm,  en  naekt  kan  worden  acngemcrkt,  hoc  veel  hy 
ook  bezit.  Want  de  begeerlykheit  nooit  ophoudende  van  te  begeeren,  zoo  dat  de 
ecne  uit  des  andtrs  einde  geboren  'wordt ^  gclyk  Seneca  (i)  zechtj  zoo  is 'er  altyt  iets,  (i)  Epift, 
waeraen  zy  gebrek  fchynt  te  hebben,  en  wacrin  zy  zich  vcrbeclt  behoeftigh  te  zyn.  ^^" 
Doch  de  cerlle  uitlegging  is  de  befte. 

£B]  Hccrlyk  is  het  zeggen  van  Boëthius  (2) :  (2)  Con 


Nee  fperesaliquid,  nee  extimefcas, 

Exarmavcris  impotentis  iram. 

At  quifquis  trepidus  pavet,  vel  optat, 

Quod  non  fit  ftnhilis.    fiiiqne  ilirii, 

Abjecit  clypeum,  locoque  motus 
Neftit,  qua  valeat  trahi,  catenam. 

Het  welk  de  Heer  Gargon  aldus  heeft  vertaek: 

Die  alle»  hartstogt  heeft  ver  bannen^ 
En  niet  meer  hoopt  of  angftigh  ducht , 
Kan  ligt  de  magt  der  boozen  dwingen : 
Maer  die  verlangt.,  eniven/cht.,  en  zucht. 
En  jaegt  naer  haej^verdweene  dingen^ 
Die  nooit  geheel  flacn  in  zyn  magt , 
Derft  redens  fcbilt,  en  zweeft  in  '/  duijler'. 
En  uit  zyn  vaflen  flant  gehragt., 
Boeit  hy  zich  in  eenjlaeffche  klmjler. 

I.  TfeeL  Aa 


Ibl.Phil. 
Lib.  I. 

Met.  4.. 


94- 


BEGEERLYKHEIT. 


Door  de  vleugels  verbeek  men  de  fnelheit,  waermede  de  begeerlykheic 
den  menich  achterhaek  en  overvak  [C],  ftellende  ons  de  zaeken  akyc 
bchaeglyk  en  aengenaem  voor.     Vondel  waerfchuwt  ons  regens  de  on- 

billyke  begecrlykhe;it  aldus: 

Sluit  voor  Begeerte  uw  gr aeg  gezicht  -y 
Zy  loert ,  zy  loert  om  in  te  varen. 

Sliüt  d'oogen,  venjiers  van  het  licht  i 
Indien  gy  wilt  nw  hart  bewaren : 

IVant  zoo  Begeerte  eens  binnen  jluipt  ^ 
Zy  zal  bederf  en  jammer  baren , 

"Dat  eewwigh  Jmart  en  eewwigh  druipt, 
TDe  dingen  zyn  niet  als  zy  fchynen: 

1)e  worm  zit  binnen  lekker  ooft. 
En  levend  kleur  bedekt  venynen. 

Hy  doolt  zeer  licht ,  die  licht  gelooft : 
In  paradyzen  neftlen  fangen : 

1)  e  fangen  hangen  boven  't  hooft  ^ 
'\Daer  goude  en  blozende  appels  hangen :    • 

T^ies  wacht  uw  vingers,  wacht  uw  hant^ 

Noch  vat  de  1)oot  niet  met  uw'  tant. 

[C]  Of  liever,  waermede  zy  hem  voortdryft  en  even  als  doet  heene  vliegen  tot 
dat  gcene,  het  welk  hy  wenfcht  te  verkrygen. 


BEGIN. 

HEt  begin  laet  zich  zien  in  de  gedaente  van  eene  blin- 
kende en  heldere  Strael ,  in  eenen  onbewolkten  hemel , 
die  vol  ftarren  is ,  en  beneden  het  plant-  en  kruitryke  aerd- 
rond  befchynt.  In  die  helderheit  en  luftige  beemden  vertoont 
zich  een  naekte  Jongeling,  wiens  fchaemleden  met  eenen 
witten  fluier  gedekt  zyn.  In  de  rechte  hant  houdt  hy  het 
beelt  der  Natuur ;  in  de  flinke  een  vierkant ,  waerop  de  Griek- 
fche  A  ftaet. 

Het 


BEGIN.  95 

Het  woort  bcgtt:-  kan  vcekrlei  regelmatige  bctekeniflen  hebben.  Men 
kan  'er  de  eerfle  oorzaek  ,  en  den  oorlprongk  der  dingen  door  vcrftacn , 
gelyk  daer  Petrareha  zegt,  Van'iz'aer  het  begin  f7iyner  doot  [A]  ont- 
Jiaet.  Somtyts  beduit  het  begin  den  eerften  grontflagh  der  wetenfchap- 
pen  en  kunften,  waerop  de  leerzaemheit  dan  vervolgens  voortbouwt.  Het 
betekent  ook  niet  zelden  een  by zonderen  aenvang  -,  dat  is  ,  ecrfte  gedeel- 
te der  dingen,  en  wort  aldus  een  onderfcheit  gemackt  tuiTchcn  begin., 
midden  en  einde  i  waervan  de  poëet  zeit  [*A]:  lndien''tbegtn  enemdc  oi'er- 
een  komen,  zoo  zal  ook  het  midden  een  goede  gemeenfchap  met  hutj  hebben.  Pla- 
to  zeit  ook  dat  [B]  de  dingen  verdeelt  en  bepaelt  zyn  in  acn'Vang,  mid- 
den en  einde.  Eindelyk  kan  men  door  het  begin  mede  het  begin  verltaendes 
Heelals,  waeruit  alle  dingen  voortvloeien.  Dit  begin  is  Godt  [CJ  zelf, 
van  en  om  welken  alle  natuurlyke  lichamen  hunnen  oorfprongk  hebben 
ontfangen,  omdat  hy  allereigentlykft  is  niet  alleen  de  uitwerkende,  eer- 
fte,  algemeene,  werkende,  bewegende  en  voorbeeldige  oorzaek,  maer 
ook  het  algemeene,  laetfte  en  opperfle  einde  van  alle  gcfchape  dingen. 

De  inwendige  [D]  beginfels  der  natuurlykezaken  verfchillen onderling, 
en  zyn  beginfeis  of  van  toejlelling  of  van  'verandering.  De  beginfels  van  toe- 
Jlelling  zyn  zulke,  die  een  natuurlyk  lichaem  even  als  defzelfs  deelen,  toe- 
flellen,  en  daerom  in  het  zelve  blyven:  en  deze  zyn  twee,  namentlyk  de 
ftoffe  en  de  gedacnte:  doch  het  beginfel  der  "verandering  wort  befchrevente 
zyn  eene  natuurkundige  derving,  welke  niets  anders  is  dan  eene  ydelheit 
of  ontbeering  van  gedaentein  het  onderwerp,  of  in  de  fboffe  dieeene  ge- 
daente  kan  krygen.  En  dit  zyn  de  beginfels  volgens  de  bepaling  van  Ari- 
itoteles,  dieaendezelvezoo  veel  kracht toefchry ft,  dathy'erdit  vanzegt: 
T>e  beginfels  worden  uit  andere  dingen  met  gemaekt ,  riochte  ook  onderling  uU 
malkanderen:  maer  mi  de  beginfelen  komen  alk  dingen  voort.  Met  welk  zeg- 
gen Cicero  in  zyne  Tufculaenfche  [E]  vraegen  overeenftemt.       Ik  zal 

Aa  2  Pla- 

[A]  Dat  is ,  vanwaer  de  eerfte  oorzaek  rhyncr  doot  hacr  oirfprongk  hecfc  :  On  ds 
il  principio  di  mia  morte  nacque ,  zyn  de  woorden  van  Petrareha  zelf. 

\_*A.~\  S' al  principio  rifponde  it  fine ,  el  Tftez.o. 

[B]  De  woorden  van  Plato  (i)  waerop  hy  hier  ziet,  zyn,  naer  de  vertaling  van 
Marillius  Ficinus:  Si  []unum^  nullam  habet  partem ,  nee  principium  ettam,  nequefinem,  (i)  In  r.ir-' 
neq;te  medium  htibehit.    Fartes  enim  ipflhs  hxc  ejfcnt.     QHin  etium  principinm  &  finis  ter-  raeni'lt-'.vcl 
TKini  CHJHslibet  fttnt.     Dat  is  :   Indien  de  eenheit  geen  gedeelte  heeft ,  z.00  z.al  ze  ook^  geen  „  '\'^'^   ^' 
hegin ,  nochte  einde  ^  nochte  midden  hebben  ;  want  dit  zouden  gedeelten  van  de  zelve  zyn. 

9a  ook^  het  begin  en  't  einde  zyn  de  uiterllc  palen  Viin  ieder  zaei^ 

[C~\  Jcf.  41.  '/.  4.  Pfie  heeft  dit  gewrocht  en  gcdaen  ^  roepende  de  geflachten  van  den 
beginne?  Ik.de  Heer,  di*  de  eerfte  ben,  en  met  de  Lietfle  ben  ik,  de  zelve.  En  Jcf.  44. 
V.  6.  Ik^ben  de  etrfie ,  en  ik^ben  de  laetfie ,  en  behalven  mj  is  ^ er  geen  Godt.  Zicookjcl. 
48.  v.  iz.  en  Hcbr.  i.  v.  12. 

[D]  Inwendige  beginfels  der  natuur  noemen  de  Filofofen  die  dingen,  die  nochte  uit 
:indcre,  nochte  onderling  uit  malkanderen  zyn  gefprotcn  en  toegcllclt,  maer  uit  welke 
andere  zichtbare  natuurlyke  lichamen  gefprotcn  en  tocgcftelt  zyn,  als  tot  welkers vooit- 
teeling  en  tocllelling  zy  behooren.  Inwendige  beginfels  worden  zy  gcnocmt,  om  ze 
van  de  uitwerkende  oorzaek,  en  't  einde,  welke  de  uitwendige  beginfels  der  natuurlyke 
lichamen  zyn,  te  onderfcheiden. 

[E]  Wy  menen  dat  de  Lezer  de  zaek  beft  zal  bcgiypcn ,  indien  wy  hem  de  woor- 
den van  Cicero  zelfs  voordragen,  behelzende  zeer  fchoone  zaken  aengaende  dit  Brgin. 
Hy  Cnreckt  dan  aldus:  Tufc.  Qiixrt.  Lib.  I.  cap.  23.  Quod  femper  wovetur,  étternttfn 
eft.  Quod  atttem  motum  ajftrt  alicui  ^  (juod^ue  ipfum  a^itatur  alittnde ,  tjuindo  finem  h.t- 
bet  motHS,  vivendt  habeat  ncceffe  efl.     Solnm  igitttr  <jy.od  fe  ipfrm  movet ,  qnianumqHam 

deferittir 


96 


BEGIN. 


^^'^^^^1™  Platoos  (i)  woorden  weder  bybrengen  :   fFortniet  alhreerjl,  zcithy,  het 
'  heoin  otnidckt,  zoo  i-an  deEcnhcit,  als  van  elke  ejidere  zaek?  ennahet  bcgtn 
de  overige  dragen  tothetemde  toe?  Daerom  magh  men  het  brgin  vrylyk  het 
edelile  deel  aller  dingen  noemen:  -dewyl  het  zeker  is,  dat  het  geene  geen 
begin  heeft,  ook  geen  einde  kan  hebben.     Waerom  een  goet  begin  der  za- 
ken door  Plato  nier  zonder  reden  zetr  wert  geprezen,  met  deze  woorden: 
(iiDcLee.  ('3  Het  bcgin  IS  de  hdft  van'tgeheek  "ji-erk ,  zegt  het fpreekc-oort;  endengee- 
Lib.  VI-    «f»,  die  Vi'el  begonmn  heeft ^  prjzen  "jvy  die :  doch  my  dunkt  dat  het  begin  zelfs 
meer  is  dan  het  halve  werk,  en  dat  een  goet  begin  van  niemant  oit  genoeg  gepre- 
fenis.    Depocet  zeit  mede  [F']: 

Dimidium  fadi  qui  bene  coepit  habet. 

Dat  is: 

De  helft  des  arbeits  is  vervronnen 

Voor  een'  die pryjljk  heeft  begonnen.  ■  Maer 

deferitur  a  fe ,  msm^uam  ne  moveri  quidem  definit  ;  qmn  etiam  ceteris ,  r^us.  moven: ur , 
hic  (ons,  hoc  principium  ejl  movendi.  Prir.cipi!  f.utem  niilla  efi  or'tgo.  N,:?»  e  priKcipio 
ori:i>:tnr  cmrihi:  ipfum  atitem  ntilU  ex  re  alia  th^fci  potefi.  Nee  enit?^  ejfet principium ,  ri:od 
Tiqr.eretur  ait»nde.  jQuod  fi  numqHitm  eritttr ,  ne  occidit  cjuidem  umqu.im.  Nam  Prin- 
cipium exftinÜHnt  r.ec  ippsm  ab  alio  renafcetur,  t!cc  a  fe  aitad  crer.bit ,  Jicjv.idem  necejfe  efi 
a  principio  oriri  omnia.  Ld  fit,  ut  motns  printipi:im  ex  eo  fit ^  quod  tpfum  a  fe  TKOvetur. 
ld  iitittm  nee  nafci  potefi ,  nee  mori :  vel  concidat  or/ine  coelnm ,  omnif^ue  natura  confifiat 
necejfe  efi ,  r.ec  vim  uHanf  tiaiicifcatur ,  qua  primo  irftpulfit  moveaiur.  Dat  Js  :  Het  geen 
Altyt  ben/o^en  wort,  is  eeuzi'igh  :  doch  het  geen  hewccgivgh  aen  iets  toebrengt ,  'en  z.e/fs 
door  iet  anders  bewogen  wort,  het  zelve  woet,  li-.-vr.eer  de  hezveeging  een  einde  heeft , 
ook^een  einde  hebben  van  leven.  Dat  gene  dan  alleen,  dat  z.ich  z.elven  beweegt ,  hout , 
omdat  het  noit  verlaten  tvort  van  z.ich  zelve,  ook^noit  cp  van  bewogen  te  ii orden ;  ja 
ook  is  het  aen  de  overige  dingen  die  bewogen  ti'orden ,  een  fontcm  en  begin  van  bewcegcn. 
liet  begin  nu  heeft  geen  oirfprongl^;  want  uit  het  zelve  Izomen  alle  dingen  voort  ;  doch 
het  l^n  uit  geene  andere  zaek_  geboren  worden  ;  ii'ant  het  geen  uit  iet  anders  gebo- 
ren wierdt ,  zoude  geen  begin  zyn.  Indien  het  nu  noit  geboren  wort ,  zoo  fier  ft  het  ool^ 
noit.  IVant  een' gcfiorven  begin  zal  nochte  zelf  van  iet  anders  herboren  ivorden,  twchte 
zal  iet  anders  van  zich  voortbrengen^^  nademael  alle  dingen  noodzakeljk^van  het  begin 
moeten  aeboren  worden.  Zoo  komt  het,  dat  het  begin  der  beweeginge  uit  dat  geene  ?.r, 
dat  zelf  door  zich  zelven  bewogen  %i'ort.  Dat  nu  kan  ncchte  geboren  worden,  nochte  fier- 
ven, of  de  ganfche  hemel  mofi  infiorten,  en  de  ganfche  natuur  ftil  fiaen,  nochte  eenige 
kracht  k^^y^en ,  waerdoor  ze  eerfi  aengedreven  zynde ,  beii'ogen  wierde, 

[F]  \Vie  deze  Poëet  zy ,  is  my  onbekcnt ;  doch  hy  heek  dit  versje  met  wcinigh 
verandering  genomen  uit  Horatius,  wiens  woorden  zyn  (3) :  Dimidium  faüi  qui  cxpit 
Lb  i"e  habet;  dat  is:  die  begonnen  heeft,  heeft  de  helft  van  't  werk__  reeds  gedaen.  Hor.itiiis 
1.  V.  48.  zelEs  heeft  het  genomen  uit  het  bekende  versje  van  He^odiis  (4) :  d^7*iii  rot  nf^xsu  Trct-ré^. 
(4)  Apud  dat  is :  Het  begin  is  de  helft  van  't  gehele  zterk^  Echter  is  het  niet  genoeg ,  dat  men  allecnlyk 
Lucun.  in  (,(-.j^  [^ei^in ,  maer  nodigh,  dat  men  ccn  goet  begin  makc.  Anders  is  zeker  't  geen  Euri- 
Hcrmoc.  „jj^-^  ^^gf .  y.ax.jjf  «tt'  a.f'yjf  ylvirui  Hm^  kockóv.  dat  is  :  van  een  quaet  begin  kjmt  een 
quaet  einde :  gel}'k  in  tegendeel  ook  het  zeggen  van  Sofokks : 

Dat  is:  yille  ifer!^,  indien  iemant  het  wel  begint,  zal  waerfchynlyk^  ook^  wel  eindigen. 
Voorts  heeft  het  voornoemde  zeggen  van  Heflodus  die  goedkeuring  gevonden,  dat  het 
niet  alleen  van  Plato  en  Horatius,  gelyk  wy  gezien  hebben,  maer  ook  van  veele  anderen 
is)  Ad  Ni-  herhacit  is;  onder  dezen  ook  Anftoteles  (5-) :  ^<^^ïi  ^v  ttAsjov  >;  rh  r,(Aic-v  tH  ■zavTo^  h-m 
koniach.  >!  «j^vi .  dat  is :  het  be^in  fchynt  meer  te  zyn ,  dan  de  helft  van  "'t  geheel  ;  cn  v.'cderoin  : 
Lib.  1/  ((^\  tj  St  d^yri  y.iyiTcn  ï-fAiar-j  Jnai  tS  ■aci.rcg ,  Jp.t  is,  het  begin  ïvort  gezegt  de  helft  te  zyn 
{6)  Pohtic.  ^^^  't  geheel.  Aufonius  heeft  het  nogh  wat  verder  uitgebreit,  op  deze  wyzc: 
^'  ■  "*  Incipe  :  dimidium  facti  eft  ccepillc :  luperfit 

Dimidium :  rurfum  hoc  incipe :  &  efficies. 
Dat  is.  Begin:  begonnen  te  hebben  is  half  gedaen.     De  helft  blj/ft  'er  nogh  over  igh;  be- 
gin die  wederom ,  en  gy  zult  ze  voleindigen. 


BEGIN.  97 

M:ier  om  het  beek  te  verklaren,  dient  geweten  dat  de  helder  blinkende 
jftrael  de  oneindelyke  magt  van  Godt  beduit,  ^'an  wien  alle  dingen  hun  we- 
zen j  kracht  en  werking  hebben ,  en  in  welke  hy  ,  als  cerfte  oorzaek  en  wer- 
ker, zyn  wysheit  en  vermogen  blyft  vcrtoonen.    Alle  oorzacken  dan,  zoo 
wel  de  tweede  als  de  derde,  hangen  ten  eenemael  van  die  eerlle  en  grootftc 
oorzaek  af,  zoodat  alles  wat  'er  is  zyn  wezen  en  beftaen  geheel  aen  Godts 
handen  ichuldigh  is.     Maer  fchoon  alle  dingen  door  hem  voortkomen,  en 
hy  echter  inderdaet  geene  gemeenfchap  met  de  zelve  heeft,  zoo  noemt  hy 
niet  te  min  zich  zei  ven  Het  licht  der  iverelt:     't  v/elk  indien  wy  wel  over- 
wegen, zullen  wy  bevinden,  dat,  gelyk  men  in  de  zon  zes  trappen  be- 
fpeurt  die  in  orde  naer  malkander  gefchikt  zyn,  aldus  ook  Godt  zes  zaken 
in  zich  bevat  die  met  de  zon  wel  overeen  komen.     In  de  zon  is  eerft  -.xcii  te 
merken  haer  wezen^   ten  tweede  haer  inwendigh  en  wezenclyk  licht  Ci};(,)  lhx. 
ten  derde  het  uitwendigh  licht  (^2},  uit  dat  inwendigh  licht  voortvloeien- (^l^"'^*^"* 
de ;   tenvierde  de  glans  of  het  fchynfel  dat  uit  het  uitwendig  licht  ont- 
ftaet}  ten  vyfdede  hitte  door  dit  fchynfel  ontflokenj  ten  zefle  de  voort- 
teehng,  door  den  brant  der  hitte  bevordert:    en  alzoo  teelt  het  fchyn- 
fel der  zonne,  door  middel  van  de  hitte,  alle  lichaemelyke  dingen.     Die 
getal  van  trappen  of  hoedanigheden  is  echter  in  het  Godtlyk  vvezen  on- 
eindigh  heerlyker.     De  eerfte  trap  paft  op  de  Eenheit  -,    de  tv/eede  op 
de  goctheiti  de  derde  op  een  zeker  Godtlyk  verftant,  even  als  een  uit- 
wendig (3)  licht,  uiteen  inwendig  (4)  licht  voortvloeiende:  welk  ver-(3)Lumeu. 
ftant  in  zich  bevat,  om  zoo  te  zeggen,  Ideen  of  eerfte  denkbeelden  vant'^)  l»x- 
verfcheide  gedaenten,  gelyk  aldus  uiteene  heldere  ftrael  van 't  inwendig 
licht  veele  ftralen  in  't  uitwendigh  licht  voortkomen.     Na  deze  vooro-e- 
fchetfte  [G]  werelt  volgt  ten  vierde  de  ziel  der  lichaemlyke  werclt,  en  dit 
is  dan  een  redelyke  werelt,  zynde  geftelt  door  de  verftandelyke  werelt, 
gelyk  het  fchynfel  door  het  uitwendigh  hcht.     Ten  vyfde  volgt  de  natuur 
aller  dingen,  welke  is  de  werelt  die  vruchtbaer  of  vol  zaets  is,  en  uit  de  bo- 
vengenoemde fpruit,   gelyk  de  hitte  uit  het  fchynfel.       Ten  leften  komt 
deze  lichaemlyke  werelt  van  de  voorgaende  bezaedde  voort,  even  gelyk  de 
voortteeling  der  dingen  van  de  hitte  haer  begin  en  oorfprongk  heeft.     Zie 
Marfilius  Ficinus  [H]  in  zyn  kort  begrip  over  Platoos  Timeus.  c.  8,9, 10. 

De  hemel  vol  ftarren  beduit  de  magt  der  planeeten  of  dwaellichten  over 
;  de  ondermaenfche  werelt,  en  over  de  lichamen  die  haer  onderworpen  zyn ; 
.  welke  magt,  hoe  zeer  ze  de  voortteeling  der  bezielde  en  onbezielde  dino-en 
bevordert,  daeraen  valt  niet  te  twyfelen.  Echter  ftellen  wy  het  gevoelen 
van  fommige  ftarrekimdigen  ter  zyde ,  die  dryven  willen  ,  dat  alle  dingen 
dezer  werelt  geheel  aen  den  hemel  verknocht  zyn,  en  naer  des  zelfs  bewe- 
ging bcftiert  worden. 

De  jongeling  houdt  met  de  rechte  hant  het  beek  der  Natuur,  zynde  die, 
gelyk  Ariftoteles  (5)  zeit,  het  begm  en  de  oorzaek  van  beweging  en  ruft.  in  't  (?)  Phyf. 
geene  daer  zy  m  is  [I].     Waeruit  wy  zullen  trekken ,  dat  zy  het  bc"-in  al-  ^'^-  "• 
L  Deel.  B  b  ^0    ^^^cap.i. 

[G]  Archety^us  mundus  ;  dat  is '.  werelt  vm  't  cerfie  ontwe-rp :  fchets  of  patroon  der  ' 

wtrelt:  werelt  die  zich  Godt  tn  z.yne  denkbeelden  had  even  als  voorgefchetft .     Dezc  WOrE 
by  de  Filozofen  de  verflandige  werelt  gcnocmt. 

[H]  Uit  wien  al  het  bovengeftcldc ,  aengaende  de  trappen  der  zon,  enz.  byna  van 
woort  tot  woort  getrokken  is,  en  verder  licht,  aengaende  deze  werelden  kan  gehaclc 
worden. 

[I]  Namentlyk,  door  z.ich  zelfs  ^  en  niet  deor  toeval,  gelyk 'er  Ariftoteles  zeer  wel 
byvoegt. 


98  BEGIN. 

Ier  voorteelige  is,  zynde  de  voortteeling  de  voornacmfte  hocdanighcitder 
bewcginge,  onder  de  vier  die  door  Arillotelcs  gemelt  zyn.  Piato  fteltda 
natuur  onder  de  gelykenis  van  eene  lichtkolom  [K]  voor,  die  tot  een  bant 
verftrekt  van  't  Heelal,  willende  daer  door  te  kennen  geven,  dat  de  naUwr 
eene  Icvenvevji'ekkmde  enzaetlyke  kracht  is,  door  de  ziel  zelve  der  'werelt  am 
dejïojfe  der  'uverelt  mgcjlort ;  ivelke  natuur  daer  om  een  licht  i:;ort  genoemt ,  om-' 
dat  ze  levenver'-ji-'ekkend  en  doordringend  is.  Insgelyks  '■jüort  ze  eem  rechte  ko- 
lom gcnoenit  ,  om  dat  ze  e-ven  als  in  de  langt  e  dejlojje  aen  alle  kanten  doordri^iPt^ 
en  vervolgens  veele  trappen  van  gedaenten  in  fcvrt  en  gejlacht  verfchdleride ^ 
voortbrengt.  Zy  vi-ort  ook  gezeit  zich  tut  te  Jlrekken  door  alledeelen,  enden 
he/nel  van  alle  kanten  te  binden,  om  dat  ze  overal  geheel  tegenwoordigh  is ,  en 
alles  te  fanien  hout:  nademael  zy  doordringende  zich  verffreit ,  zich  vcrfprei- 
dcnde  alle  dingen  vervult ,  en  vervullende  bcjiiert. 

De  menfchelyke  beeltenis  wort  'er,  als  het  begin  en  't  alleredellle  der 

gcfchapc  dingen,  bygedaenj  dewyl,  toen  Godt  de  wereltlchiep,hy  niet  veel 

roeftel  maekte  of  moeite  aenwende,  maer  flechis  fprak :  Daer  zy  een  uitfpan- 

(i)  Gen.  I y^^  ^^"s  hemels  (i},  en  het  was  'er  aenftonts:  daer  zy  een  zon,  eenmaenen 

^^5. 6.       andere  hemelfche  lichamen  (2}  en  terftont  waren  zy  'er.     Maer  wanneer  hy 

|.^\^^""  'den  menfch  wilde  fcheppen,  zeidehy:  Laet  ons  menfchen maken,  naer  ons 

(3)  Gcii.  i.beelt  en  gelykenis  (3},  om  te  betoonen  [L]  dat  de  menfch  het  edelfte  [M] 
^"  ^^*       aller  fchepfelen  is. 

De 

[K]  Deze  lichtkolom,  en  't  gene  hier  van  dezelve  gezegt  word,  zal  duifter  blyven, 

(4)  De  Re-  indien  wy  ze  uit  Plato  zelfs  niet  ophelderen.  Hy  vcrhaek  dan  (4) ,  dat  een  zekere 
publ.Diil.£j^5  uit  Pamfilien,  die  in  een  veldüagh  gefneuvelt  zynde,  op  den  twaclfden  dag  daer- 
lo.cxci.    ^^  -vvcderoni  was  levcndigh  geworden,  en  in  dien  tuflchentyt  veele  wonderen  gczitn  had; 

onder  anderen  ook  dit  had  weten  te  vertellen :  dat  de  zieltjes  der  gcenen,  die  ui 't  leven 

zullen  ingacn,  en  ten  deele  uit  den  hemel,  ten  decle  uit  de  aerde  komen,  zeven  dagen 

in  een  zekeren  beemt  aiften ;  doch  dat  ze  op  den  achtften  dag  vandaer  wederom  moeten 

vertrekken,  en  dat  ze  eerft  op  den  vierden  dag  daerna  komen  tot  een  zekere  placts,  daer 

zich  van  boven  door  den  ganfchen  hemel  en  aerde  een  licht  fchynt  uit  te  Itrekken,  op- 

gaende  even  als  een  kolom ,  en  zeer  wel  naer  een  regenboog  gclykcnde ,  doch  klaerder 

en  zuiverder:  dat  dit  licht  de  band  is  des  hemels,   en  des  zelfs  ganfchen  omtrek  omvat; 

UI  In  Ar-^"^-     ^^  "it^l^gg'^S  ™^  v^ï^  ^^'^  vertelling  vint  men  by  Ficinus  ff)  uit  wicn  onze 

«iimentc    fchiyvcr  zyne  verklaring  hier  volgende,  van  woort  tot  woort  heeft  getrokken. 

Dulogi  fL^    Dat  den  menfch,  zegt  Nazianzenus  (6)   't  allerlefi  gefchapen  is,  zijnde  door  Gods 

liudati.      hant  en  met  Gods  heelt  verjïert ,    Z-ulk^  meet  niemant  vreemt  tocfchjnen.  Want  daer  moefi 

(6)  Urat.    gcyjl ^  even  als  voor  een  koning.^  een  paleis gebou^vt ,    en  de  koning  alz.oo  ingeleit  'U'orden, 

z.ynde  nis  van  alle  z.yne  trau^t-'anten  verz.elt. 

[Mj  Indien  iemant  een  heerlyke  bcfchry ving  van  des  menfchen  voortreffèlykheit  wil 
zien,  die  Iceze  Cicero  over  de  natuur  der  Goden,  in  't  I.  Bock,  kap.  5-4,  ff',  en  56. 
De  placts  was  waerdigh  hier  uitgefchrcven  te  worden,  indien  ze  zoo  lang  niet  was : 
waerom  wy  ze  alleenlyk  aenwyzen ,  en  ons  zuKcn  vergenoegen  met  een  korter  placts 

(7)  Met.    uit  Nazo  (7) : 


Lib.  I. 


Sanftius  his  animal  mentifque  capcius  alta: 
Deerat  adhuc,  6c  quod  dominari  in  cetera  pofltt: 
Natus  homo  eft. 

Het  welk  Vondel  aldus  vertaelt  heeft : 

En  nti  gebrak,  'er  nog  een  eenigh  dier  tot  prael^ 

Dat  heereijker  was  dan  d' andere  altemael. 

En  met  de  reen  begaeft ,  alle  andren  mogt  hetoomen : 

Dus  is  dt  menfch,  het  eêlji  der  fchepjlen ,  voortgekomen. 


B 


I      N. 


99 


De  witte  fluier  verheelt  de  [N]  zuiverheitvan  het  begin,  dat  alleen  van 
de  grootheic,    goetheit  en  ziuverheit  des  Scheppers  voortkomt:   gelyk 
Marlllius  Ficinus  (i)  redeneert,  zeggende:  Het  begin  behoort  'vooyjaaer  d-  f '5  Com. 
fer  eenn;oudig(i  en  beft  te  zyn :  mus  'er  mets  een'voudiger  dan  de  Eenheit^  nochte  Piattnis" 
heter  dan  de  goetheit.     Want  de  Eenheit  is  met  beter  dan  de  goetheit  ^  nochte  de  Tini..c.  s. 
goetheit  eenvoudiger  dan  de  Eenheit . 

Door  het  vierkant,  daer  de  Griekfche  A  op  ftaet,  wort  te  kennen  gege- 
ven het  begin  van  alle  dingen;  als  zyndc  de  ecrfte  letter  in  't  A,  B,  C,  en 
ook  de  eerile  onder  de  vokalcn,  of  geluitgevende  letteren,  zonder  welke 
men  niet  een  eenig  wjoort  kan  uitfp reken.  Godt  zelf,  zegt  in  de  Openba- 
ringen van  Joannes  :  Ik  ben  de  Al^ha  en  de  [O]  Omega  ^  het  Begin  oi  het 
Einde. 


[N3  Zie  de  aenmerldng  F  over  de  Gerechtigheit. 

[Oj  Zie  Piéritis  f^ttlerianus  Hwogl.  Lib  XLVII.  eap.  55.  en  Erafmns  Chil.  4.  Cent 
7.  Ad.  98. 


EEGRYPLYKHEIT, 


Jt  zinncbeelt  vertoont  zich  als  cene  jonge  Joffer ,  van 
middelbaere  grootte,  blont  van  hair,  en  in  witte  kle- 
deren; ftacnde  voorts  zeer  levendigh  en  vaerdigh,  alsot  ze 
op  iemants  rede  toeluifterde.  In  de  flinke  laant  heeft  ze  een 
Kameleon ,  in  de  rechte  een  klaren  fpiegel. 

De  begryplykheit  is  een  redelyk  en  natuurlyk  deel  van 't  gemoedt,  door 
wiens  middel  men  de  dingen  die  ons  voorkomen,  licht  leert  kennen  en  ver- 
ft aen. 

Een  redelyk  en  natuurlyk  deel ,  zeggen  we  j  want  zy  is  de  redelyke  na- 
tuur eigen  i  zynde  de  menich  alleen  bequaem  om  rerflaenbaere  dingen  mcc 

Bb  2  het 


ïoo  B  E  G  R  Y  P  L  Y  K  H  E  ï  T. 

het  verftant  re  kunnen  begrypen  ,  gelyk  Juvcnael  [A]  zcit.     Ariftoteles 
gelykt  den  menfch  by  eenc  gladde  tafel,  op  welke  men  allerhande  dingen 
kan  fchryvenen  maelen.     Deze  vinding  wort  door  Horatius  [B]  gevolgt. 
Homecr  fprcekt  'er  mede  omtrent  zoo  van,  daerhy  denzangmeefterFemius 
invoert  en  laet  zeggen  [C]  :  Ik  heb  van  zelf  geleer  t  zondermeejler ,  de'-ji^yf 
Godt  m  m)n  gemoedt  veele  knnjien  beeft  ingefiort.     Zy  is  een  deel  van  't  gc- 
moedt,  want  door  haer  leeren,  verltaen  en  weten  wy. 
fiRhctot.      Zy  wort  jong  gemaelt,  naerdien,  gelyk  Ariftoteles  (i)  zeit,  de  gene- 
Li'o.  II.      gentheden  in  de  jeugt  groote  kracht  hebben,  en  ook  de  zinnen  als  dan  le- 
vendigd  en  bequaemit  zyn  om  de  dingen,  die  het  vcrftant  betreffen,  te  be- 
grypen en  uit  te  werken,  Ipruitende  deze  hoedaniglieit  uit  de  hitte  der 
•  geeften. 

Middelmatigh  van  lengte  wort  ze  vertoont,  dewyl  naer  Platoos  oordeel 
de  middelmatigheit  het  befte  in  alle  dingen  is :  als  ook  omdat  de  middelma- 
tige geilalte  der  leden  een  blyk  is  van  eene  matige  tempering  der  vochten, 
(z^Lib.ii.  gelyk  Porta  in  zyne  Gelaetbefchouwing  (2)  verhaelt  r  en  by  gevolg  ook 
cap-  '•  van  eene  goede  bequaemheit  voor  de  werking  des  verftants ,  zynde  dit  ge- 
meenc  zeggen  der  Filofofen  zeer  waerachtigh,  dat  de  zeden  de  gematigtheit 
des  Uchaems  -volgen. 

Zy  heeft  blont  hair,  omdat  zulk  hair  een  bewys  is  van  de  zachtheit  van 
eene  goede  gefteltenis  en  leerzaem  begrip.  Dehaireuy  zeit  Porta  [D] ,  dieo^ 
een  acngename  iz^yze  na  den  blonde  trekken  ^  zyn  tekens  van  vaerdigheit  j  heerlj- 
ke fcher^zinmgheit ,  en gaewunheit  m  '/  leeren  der  '■ji'etenfchap^en. 

Men 

[A]  Sat.  XV.  V.  141. 

Separat  hoc  nos 

A  grege  mutorum ,  atque  idto  yencrabilc  fbli 
Sortiti  ingenium,  divinorumque  capaccs, 
Atque  excrcendis  capiendifque  aitibus  apti 
Senfum  a  coelefti  demifllim  traximus  arcc, 
Cujus  cgent  prona  8c  terram  fpeótantia. 

Dat  is : 

Dit  fcheit  ons  van  den  hoop  der  domme  en  fiommeheefien. 

En  hiertoe  hebben  wj  alleen  verheve  geeflen 

Verkregen :  en  bequaem  om  z.aeken  na  te  gaen 

Die  hoog  en  godlyk^z.yn ,  en  konften  te  verft nen 

En  t'oef'nen ,  hebben  uj  uit  d'hemel  zelf  ontfangen 

Een  redeljk^vernuft ,  den  dieren,  die  neerhangen 

Met  d'  hoofden  voorwaerts  naer  het  aerdryk^,  niet  verpinh 

[B]  Alt,  Poet.  V.  108. 

Format  enim  natura  prius  nos  intus  ad  omncs 
Fortunarum  habitus. 

A.  Pels  heeft  dit  aldus  overgezet : 

Wam  eerft  geeft  ons  natuur  een  hart ,  hequaem  tt  entfangen 
Na  d'  uiterlyke  [lant  een  innerljk^beUngen 
Van  alle  zaleen. 
[C}  Odyfl:  Lib.  XXII.  VS.  347. 

'AuroSi'Jasxro?  S'  hfAi.    9-los  Si  [Aoi  iv  Cp^iflt  ti^Ai 

{yy\  De  Phyfiogn.  Lib.  IV.  cap.  2.  Capilli  placide  fubflavefcentes  in  difciplinis  capien- 
dis  prsmtitudimm ,  «gregiam  animorum  fubtilttattm  &  artiftanm  tradunt. 


BEGRYPLYKHEIT.  loi 

Men  klcet  haer  in  't  wit,  omdat,  gelyk  in  de  fchilderkunfl  de  witte  verf 
I  tot  een  gront  en  fteunfel  der  andere  kleuren  ftrekt,  alzoo  ook  het  begrip  de 
o-ront  en  Jict  fteunfel  is  van  alle  redeneringen  en  overwegingen. 

Zy  wort  flaende,  wakker,  vaerdigh  en  als  toeliiifterende  gemaelt,  om 
'  de  geftaltc  en  bereitwilligheit,  waermede  zy  altyt  gereet  ftaet  om  te  leeren 
en  te  begrypen ,  uit  te  beelden. 

In  de  flinke  hant  houdt  ze  een  kameleon  j  want  dat  dier  neemt  de  verwen 
[E]  aen  van  alles  dat  het  aenraekt.  Aldus  herfehept  zich  ook  de  begryp- 
lykheit  in  alle  overwegingen  en  redenen  die  haer  voorkomen. 

Defpiegelbeduit,  dat  ze,  gelyk  een  fpiegel,  zich  zelve  indrukt  en  toe- 
eigent alle  dingen,  die  zy  hoort,  opmerkten  begrypt.  N  u  komen  wy  tot  de 

[E]  Volgens  Ovidius  Lib.  XV.  Metam.  v.  411. 

ld  qnoque  qiiod  vcntis  animal  nutritur  &  aura, 

Protinus  uflimilat  tnftu  quofcunque  colorcs. 
Het  welk  Vondel  dus  vcitaelt  heeft : 

Ook,  wet  en  ze  gewis. 

Dat  een  Kameleon  bj  wint  en  lucht  k^an  leven  ^ 

En  alle  verwen  en  gedaenten  hier  op  klevtn. 
Het  zelve  getuigt  ook  Ariftoteles  Lib.  II.  de  Natur.  Anim.  en  nevens  bcm  Plmius 
Hifi-  Nat.  Lib.  FIH.  cap.  3^.  daer  hy  dit  dier  in  't  brcede  belchryft :  maer  hy  zondert 
de  v.'itte  en  rode  verf  uit ,  zeggende :  Et  coloris  natm-a  tyiirabilior.  A'ïmut  tutm/jue  enm 
fibinde  Ó"  ochUs  Ó"  cauda  CT"  toto  corpore  ^  redditque  femper  cjHir/rcuiique  froxime  Mtivgit^ 
tr&ter  rnbritm  cAnd.idumque :  dat  is  j  En  de  natuur  van  z.yne  verwe  is  nogh  wonderljker. 
Hant  hy  verandert  dezelve  telkens  en  in  de  oogett ,  en  in  den  fiaert ,  en  over  'tganfche  lyf^ 
en  vertoont  altyt  die  verwe ,  die  hy  't  naefl  aenrael^t,  behahen  de  roode  en  uitte.  Hier 
van  daen  't  fprcekwooit,  Chumsleonte  mutabili/)r :  Veranderlyker  dan  een  Kameleon  ;  van 
iemant  die  ongeftadigh  is,  en,  gtlyk  men  zegt,  de  huik  naer  alle  winden  hangt.  Plu- 
tirchus  in  zyn  bock  aengacndc  het  onderfcheit  van  een  vleier  en  waren  vrient ,  fchynt 
alleen  de  witte  venvc  uit  te  zonderen ,  alwaer  hy  deze  acrdige  vergelykinge  mackt  tus- 
Ichen  een  vleier  en  den  Kameleon :  Een  vleier ,  zegt  hy ,  wedervaert  het  zelve  als  den 
Kameleon  :  want  gelyk^  de  Kameleon  allerlei  vereven  kau  aenneemen  en  vertoonen^  hchal- 
ven  de  witte  ;  alzoo  volgt  een  vleier ,  omdat  hy  geen  pryzenswaerdige  dingen  kan  verrich- 
ten, alle  't  geene  na,  dat  fchandelyk^en  leMis.  Macr  Alciatus  heeft  Plinius  liever  willen 
volgen,  en  heeft  de  vergel yking,  door  Plutaixhus  uitgevonden,  verder  befchacft,  en 
wel  vrygeertig,  op  deze  wyze  (i) :  ^^'   "' 

Scmper  hiat,  fêmper  tenuern,  qua  vefcitur,  aurara 
Reciprocat  Chamceleon  : 

Et  mutat  faciem,  varios  fumitque  colorcs, 
l^iLUtcr  rubrura  vel  candidum. 

Sic  &  adulator  populari  vefcitur  aura, 
Hiansque  cunda  devorat : 

Et  Iblum  mores  imitatur  piincipis  atros, 
Albi  5c  pudici  nefcius. 
Dat  is :        Liet  dier  Kameleon  gaept  jleets  naer  wint ,   en  treilt 

De  dt/nne  lucht  Jleets  iti ,  die  hem  voor  voedfel  ftrekt, 

Ferandert  van  gedaer.t  en  krygt  verfcheide  kleuren , 

Behalven  root  of  wit.     Dit  ziet  men  ook,gebeuren 

In  eenen  vleier:  die  met  open  mont  den  wint 

Van  ieders  gunfi  bejacgt ,  maer  alles  fel  ver/lint , 

En  volgt  alleenlyk^na  der  forfien  zwarte  zeden. 

Niet  wetende  van  wit  of  root ,  met  graege  fchreden. 
Namentlyk  Qe;i-zt'^r/-ekleuriseenzinncbeeltvanboosheit  en  valichartigheit ,  de  7i'itte  van 
oprechthcit  j  de  rode  van  cerbaerhcit  en  fchaemte:  gelyk  gczcgtis  over  dcAchtbacrhcit, 
bladz.  1 2.  Acnm.  P.  en  over  de  Gerechtighcit ,  Aenm.  F.  Het  gene  ondcrtu  llchen  de  Ka- 
meleon doet  door  aenraking,  verricht  de  Taranda  ook  zonder  dezelve.  Dit  is  een  dier 
in  Ruilant,  -van  grootte  als  een  rund,  met  een  hartskop,  dat  de  kleuren  van  zyne  hai- 
rcn  na  de  gedaentcns  van  alle  plaetfen  en  Ibuiken,  daer  het  omtrent  komt,  terilont  ver- 
andert: gelyk  Picrius  acntckent  uit  Arillotelcs,  Hierogl.  Lib.  XXriI  cap.  24. 

/.  Deel.  Cc  .  BE- 


102        BEHEERSCHING  van  zich  zelven. 


gi.  Lib.  I 
cap,  17. 


BEHEERSCHING  van  zich  zelven. 

E  En  Man  zittende  op  eenen  gcbrcidelden  leeu.  Met  de 
cene  hant  hout  hy  den  toom,  en  in  de  andere  heeft  hy 
eenen  prikkel,  waermede  hy  het  dier  ftcekt  en  voortdryft. 
(i)  Hiero-  By  de  oudc  Egiptcnacrs  was  de  leeu  een  zinnebeelt  van  moedt  en 
fterkte  [A].  Waerover  Piërius  Valeriaen  ("i}  verhaelt,  dat  in  eenige  ou- 
de plaetfen  een  man  gezien  wort,  even  gelyk  \vy  hem  hier  vertoonen.  De- 
ze beeltenis  betekent,  dat  de  reden  het  gemoedt,  indien  het  te  Hout  wort, 
in  den  toom  [B]  moet  houden,  of  aenprikkelen  en  voortdryven  wanneer 
het  tot  flaperige  traegheit  vervalt.  Hoe  heerlyk  en  pryswaerdigh  voorts 
de  bcheerfching  van  ons  zelven  zy,  melt  ons  de  fenix  der  Nederduitfche 
Dichtkunft  in  deze  vier  vaerzen : 

'/  Eilant  van  geen  zeven  voeten 

Zich  bemagtigen  is  meer 
Dan  al  V  aertryk  om  te  wroeten 
Met  den  degen  en  de  fileer. 
\_K\  Tac  Picrius  Hierogl.  Lib.  I.  c.  2.  en  3. 

[B"l  De  toom  betekent  in  de  beeldenipraek  de  weêrhouding  van  quade  driften  en  be- 
geerten. Zoo  is  by  de  ouden  beroemt  gcweert  een  beek  van  de  godinne  Ncmefis ,  heb- 
bende in  de  eenc  hant  een  toom ,  en  in  de  andere  eenc  elle :  waer  van  men  deze  vaerzen  vint : 


(t)  Epift. 
Lib.  I.  Ep. 

i.  T.  <l. 


M>;r    oii^iT^ov  ri  TtoiiTv,  ^^,t'  oi'yoiHvoti  Xiyu-j. 
Dat  is  :        Dm  Nemejïs  eene  elle  en  toom  heeft ,  ir  ten  telden , 

Dat  niemant  bmten  maet  moet  doen ,  noch  toomloos  /preken. 

En  Horatius  les  is  (2) : 

Animum  rege,  qui  nifiparet, 
Imperat:  hunc  frenis,  hunc  tu  compelcc  catena. 

Dat  is :  Regeer  't  gemoet :  het  ivell^^  indien 

Gy  't  niet  regeert,  u  z.al  reieeren. 

T>       J  ■  tl 

Bediumg  bet  dan ,  en  tuil  het  leeren  < 
Te  hiiftren  na.er  dm  toom  der  reet}. 


I 


BE  HOU- 


BEHOUDING, 


103 


BEHOUD    ING. 

Volgens  't  verhael  van  Pierius  Valerianus  (i)  wort  de^'i^i^^""' 
Behouding  verbeelr.  door  ecnen  dolfyn  ,  die  een' toom 'xxvu. 
in  den  mont  heefr ;  zynde  dit  een  teken  der  behoiidenille, 
omdat  veele  [A]  door  dezen  virch  uit  het  water  zyn  gehol- 
pen en  gebergt. 

In  den  tempel  van  Neptunus  op  den  Ifthmus  [B]  zagh  men  outtyts  een 
beelt  van  het  jongske  [C]  Palemon,  dat,  van  gout  en  y  voor  gcmaekt,  opee- 
nen  dolfyn  zat,  zynde  deze  beelden  door  den  Atheenfchen  [D]  Herkules 


c  2 


aen 


.V.  95. 


[A]  De  fiibel  van  Arion  is  bekent  zelfs  uit  Ovidius  (i).    Gcllius  vcrhaelt  ze  ook  ge-  (1)  Faft. 
Tieel  wydlopig  uit  Herodoot  :    bchalven  anderen.     Vcrfchcide  andere  vertellingen  vanLib.  11. 
diergel)ke  natuur  vint  men  aengetekent  by  Piërius  Hicrogl.  Lib.  XXVII.  cap.  2.  Zie"' 
hem  ook  cap.  10  &  11  in  't  zelve  boek. 

[B]  Illhmus  betekent  een  fmalle  ftrecp  lands ,  twee  zeen  vzn  malkander  fchcidcnde. 
Hier  v,-ort  die  vcrdaen,  die  Pcloponnciüs ,  nu  Morea,  hecht  aen 't  overige  valk  lant 
der  Gr>.-ken,  en  tuflchcn  de  Jonifche  en  E^ecfche  zee  leit.  Op  dezen  Ifthmus  lag  de 
ftadt  Konnrhc  :  warrom  zy  de  Korinthilchc  Ifthmus  genocmt  wierd  j  gcl)k  meer  an^ 
dcre  dicrgelyke  fh-eepen  lands  haren  nacm  droegen  van  nabygelcgene  placticn ,  ol  \-:in 
die  landen, 'in  welke  ze  waren.  Maer  die  van  Korinthe  is  zoo  beroemt,  dat  ze  alleen 
met  den  nacm  van  Ifihmus ,  zonder  bvvo-ging  van  Korimlufcljen  ,  genoeg  b;.kent  is. 
Nacr  dezen  Ifibmus  zyn  gcnoemt  de  IfthmiVche  fpclen ,  die  alle  vyf  jaren  aldacr  gcvieit 
werden,  zvnde  ter  cc're  van  Neptunus  door  Thefeus,  of  vanPakmon,  doorSilihis  in- 
geftelt.  Men  zie  Paulanias  Lib.  II.  cap.  i.  Pkuarch.  in  Thefeo,  en  Alcxander  ab  A- 
Icxandro  Gcnial.  Dier.  Lib.  v.  cap.  8.  en  over  hem  de  acnmerkingen  van  Tiraquellus. 
Den  tempel  van  Neptunus  befchryft  Pauzanias  ter  gezeidc  placts  in  't  brede. 

[C]  Het  zoontje  v;m  Athamas  en  Ino.     Men  zic  de  fabel  by  Ovidius  in  't  vicrda 
boek  der  Herfcheppingen ,  v.  416.  enz. 

[D]  Hicrbegaet  oitts  fchrj'ver  een  mifllag,  ftellcnde  den  Atheenfchen  Herkules 
voor  Herodes  AttikHs ,  of  den  Atheenfchen  Hcrodes  ■  welke  is  geweeft  een  gelccrt  en 
acnzienlyk  man ,  die  te  Rome  de  burgerrnecfterlyke  waerdigheit  tweemael  heeft  bc- 
kleet,  en  geleeft  onder  de  Keizers  Hadnanus  en  Markus  Antoninus.  Deze  heeft  nacr 
't  verhael  van  den  \oornoemden  Pauzanias  {X)  niet  alleen  deze,  maer  ook  andere  b;cl- ,,. 
den  in  den  Tempel  van  Neptuin  ingewyt.  Palcmon  ook  wcrdt  daer  vertoont,  doch'^' 

n-.t 


LofoL. 


104  B     E    H     O    U    D    I    N     G. 

acn  Ncptuniis  toegewydt.  Dewyl  voorts  de  zeeluiden,  om  behoiide  reis 
te  mogen  doen,  grooten  eerbiet  aen  Palemon  [E]  beweezen,  zoo  kan  hy 
gevoeglyk  op  eenen  dolfyn  [F]  de  behoudenis  verbeelden.  Maer  laetons' 
nu  eens  zien  hoe  de  eeuwige  behoudenis  een  gevolg  zy  der  oprechte 

niet  zittende  op  den  dolfyn,  macr  recht  overeint  ftaende;  en  zoo  wel  de  dolfyn  als  hel 
jongskc  wacren  beide  van  gout  en  elpenbeen  gemackt.  Herkides  eindelyk  waf 
geen  Athener,  macr  Thebaen:    zoo  dat  onze  fchry^ƒer  hier  in  vcrfchcidc  opzigten  miit 


as  zelf  had  nagezien.     Van  zoo  groot  een  aengclegenthcit  is 't,   dat  men  met  de  oude 
Schiyvers  zelf  raetplcge. 

[E]  Als  de  God  der  Havens,  vanwacr  hy  by  deLatyncn  den  naem  draegt  van  Por- 
taufis :  w  ;int  PaloKou  wert  hy  by  de  Grieken  genoemt.  Voor  dat  hy  een  Zeegoc 
witrt,  was  zyn  nacm  Aleliccrta.     Hoor  Ovidius  Faft.  Lib.  VI.  v.  5'43. 

Numcn  eris  pelagi :  natum  quoque  pontus  habebit. 

In  veftris  aliud  fiimite  nomen  aquis. 
Lcucothëe  Grajis ,  Matuta  vocabere  nofti-is. 

In  portus  nato  jus  eritomne  tuo. 
Quem  nos  Portunum,  fua  lingua  Pala^mona  dieet. 

Ite,  precor,  noftrisïequus  uterquo  locis. 

Dat  is  naer  de  vertaling  van  A.  Hoogvliet : 

I  j.^,"i^  ..  Gy  "t"  'U'ort  een  Zeegodin  i  een  Zeegod  werd  uw  z,99n  *. 

ta.  Neemt  andre  namen ,  in  mv  flroomgehiet  gez.eten : 

Leucothea  zal  u  de  Griekjche  lantaert  heeten , 
En  wy  Matuta  ;  maer  hiv  z.oon  krygt  al  't  gehiet 
Van  ree  en  haven ,  dien  men  hier  Portunus  hiet , 
Palemon  in  zyn  tael:  gaet  km,  waert't  uzal  luflen-^ 
Maer  weeft  tog  beide  altydt  genadig  onze  liften. 

Na  ecne  behoudene  reis  was  het  fcheepsvolk  gewoon  hunne  gelofte  ook  aen  hein  te  be« 
talen,  zoo  wel  als  aen  andere  zeegoden,  gelyk  men  vint  by  Virgilius  (i) : 

Lib.  I.  v'.  Votaque  feivati  folvent  in  littore  naut^e 

437-  Glauco  6c  Panopete ,  &  Inoo  Melicertse. 

Dat  is  by  Vondel : 

En  't  fcheepsvolkj,  bly  gelam ,  betaelt  dan  overal 
7,yn  kerkbeloften  aen  Godt  Güukus,  A-feliccrte , 
Den  zoon  van  Ine,  en  aen  Panope  bly  van  harte. 
Zie  ook  iEneid.  Lib.  V.  vers.  241.  , 

[F]  Tc  meer,  om  dat  hy  zelfs  verdigt  is  geweeft  door  een  dolfyn  aen  lanc  te  zyi 
gebracht,  gelyk  Paulanias,  ter  aengehaelde  placts  mede  verhaclt. 


B  E^ 


BEKEERING, 


305 


B    E    K    E    E    R    I    N    G. 

DEze  fchildcrt  men  als  eene  zeer  fchoone  Vrou ,  die  mid- 
delbner  van  ouderdom ,  ennaektis;  doch  echter  n^t 
een  witten  en  zeer  fynenfluier  eenigszins  gedekt,  op  welken 
gefch reven  fta et  :  in  te,  Domine,  speravi,  dat  is,  //rr, 
in  u  heb  ik  gehoopt.  Voor  haere  voeten  leggen  allerlcie  hem- 
den, als  koülyke  klederen,  goude  halsketens ,  paerlen,  dia- 
manten en  andere  rykdommen ;  ja  zelfs  ook  blonde  vlechten 
die  ze  van  haer  hooft  afgcfneden  en  wechgewprpen  heeft ,  to- 
nende dus,  dat  ze  geen  behagen  meer  fcheptinydelepronkc- 
ryen.  Zy  heft  haer  hooft  om  hoog  en  het  gezicht  ten  he- 
mel ,  alwaer  men  cene  zeer  heldere  ftrael  ziet  blinken ,  ter- 
"wyl  ze  als  in  tranen  wechfmelt.  Haere  beide  handen  houdt 
ze  kruifling  voor  de  borft,  en  toont  aldus  blyken  van  groot 
berou  en  leetwezen.  Onder  haere  voeten  heeft  ze  eene  Hy- 
dra of  veelhoofdigh  gedrocht,  dat  zich  vflyk  wringt,  en 
tracht  op  te  komen ,  om  haer  ter  neder  te  werpen. 

Men  maelt  ze  fchoon ,  omdat  ze  Gode  aenf?cnaem,  denmenfchtenhoo"-- 
ften  [A]  nutj  en  verre  afgefcheiden  is  van  de  mismaektheit  der  vuile,  af- 
fchuwbaere  en  dootlvke  zonden. 

Wy  geven  ze  eenen  middelbaeren  ouderdom,  omdat  deze  levenstyt  (i)  (O  Ariftot 
al  het  goede  heeft  dat  tufTchen  de  jeugt  en  grysheit  is:  namentlyk  men  is  Khctor 
dandejeugdelykedartelhedenontwafien,  en  nogh  verre  van  de  gebreken 
/.  Deel.  D  d  des 

[A"l  Dit  leert  ons  Elifas  de  Temaniter  by  Job  cap.  ^^.  vs.  25.  Zoo  gj  u  bekeert  tot 
den  Almachtigen ,  gy  z.ult  gebouwt  werden :  doet  het  onrecht  verre  vtin  ptue  tenten ,  dan 
z.ult  gy  het  gout  op  het  fiof  leggen ,  en  het  gattt  van  Ofir  hy  den  rotsfieen  der  beehm.  Jade 
Almachtige  z.al  u  overvloedig  gout  z.jn ,  en  h  krAchtig  z^ilver  z.yn.  Mant  dan  z.ult  gy  « 
over  den  Almachtige»  verh'fttgen  :  en  gy  zjtlt  tot  God  uw  aengeucht  opheffen.  Cy  ^Wf 
hem  ernfielyk^bidden ,  en  hy  K.al  «  verhooren :  en  gy  z.ult  mir  geloften  betalen. 


10! 


B    E    K     E    E    R     I    N     G. 


XXXII 
cap.  34. 


des  ouderdoms.  Dus  magh  men  zeggen  dat  in  deze  oudde  de  waere  kennis 
zy  om  het  qiiade  te  vlieden  en  het  goede  te  volgen.  Ovcrzulx  paft  op  ons 
onderwerp  de  fpreuk  j  In  medio  confifiit  virtns:  De  deugt  bcjiaet  m  V  midden. 

Zyisnaekt,  uitgezeit  dat  een  zeer  fyne  en  fpierwitte  fluier  haer  nogh 
een  weinigh  dekt :  het  geene  zeggen  wil,  dat  de  bekeering  zuiver  [B],  j 
oprecht  j  en  van  de  vvereltfche  ydelheit  en  bekooringe  ten  eenemael  vreemt 
zyn  moet.  De  woorden  In  te.  Domme,  fperavi  beduiden ,  dat  een  waere  be- 
keerde in  een  vaft  voornemen  ftact  om  zich  door  de  zonde  noit  weder  van 
Godtaf  te  laten  fcheiden:  derhalve  hoopt  hy  op  Godts  genade,  en  ver- 
wacht met  een  geloovigh  vertrouwen,  de  vergeving zyner  misdaden;  zulx 
dat  te  gelyk  met  het  geloof  ook  de  hoop  in  hem  aenwaft,  door  middel  van 
de  begeerte,  en  't  verlangen  dat  hy  heeft  om  zich  in  Godttemogen  verbly- 
den. 

De  prachtige  lyffieraden,  die  ze  van  haer  wechgefhieten  heeft,  verze- 
keren ons,  dat  iemant  die  zich  tot  Godt  bekeert  heeft,  allen  vergangkly- 
kenrykdom,  pracht  en  ydelehovaerdy  verachtj  zoekende,  gelykBernar- 
dus  zeit  [C]  j  in  plaets  van  dien  weitfchen  tooi  en  omflagh,  nu  alleen  zul- 
ke dingen  die  de  ziel  kunnen  verfieren. 

Het  affnyden  en  wechwerpen  van  haer  blonde  en  gcvlochte  hairen  geeft 
(i)  Lib.  te  kennen  dat  ze  die  nu  haet.  Piërius  zeit  (i},  dat  het  hair  de  gedachten 
[D]  verheelt :  en  het  is  geen  waere  bekeerde,  die  geduurigh  fnode  en  zon- 
dige overdenkingen  blyft  voeden.  Die  moeten  afgefncden,  uitgeroeit  en 
verworpen  worden,  want  zy  verblinden  het  gcmoet,  en  beletten  den  acn- 
dacht  van  die  zich  wil  bekeeren. 

Dat  ze  haer  hooft  om  hoog  heft  en  hemelwaert  ziet,  wil  zeggen,  dat  het 
ons  betaemt  met  een  vaft  betrouwen  en  geloof  tot  Godt  te  gaen,  en  hem  om 
genade  te  fmeeken:  hoewel  hy  ons  zoo  wel  het  een  als  't  ander  geeft  door 
zyne  barmhartigheit,  en  niet  om  onze  verdienften.  W  znt  het  geloof  is  een 
gae-vevan  Godt ,  zegt  Paulus :  en  David,  De  Heer  zal  genade  en  eer  geven; 
het  welk  wy  door  de  klaerhchtende  ftrael  [E]  verbeelden. 

De  overvloei  van  tranen,  die  langs  haere  wangen  afbiggelen,  beduit  een 
hartgrondighberou.[F]  en  pynelyk  leetwezen;  gclyk  de  over  malkander 
geflage  handen blyken  van droefheit en  fmartzyn,  diede  bckeerehng gevoelt 
als  hy  Godt  vertoornt  heeft. 

De 

[R~]  Hcbr.  X.  VS.  tl.  Zoo  Liet  ons  dan  toegaen  met  een  ii'nerachtighartt ,  in  volle  ver- 
s^ch^rtheit  des  geloof s,  onz.e  harten  gereinigt  z,ynde  van  de  cjn.'.de  corifcicntie. 

[Cr\  Sup.  Cantic.  Serm.  26.  OrnatHm  cordons  fanüi  contemnunt  fotitm  anima  decorem 
^Hcrèntes. 

[D]  De  reden  daervan,  die  Picrius  'er  by  voegt,  zyn,  omdat  gelyk  het  hooft  met 
het  hair,  alzo  de  ziel  met  de  gedachten,  verfiert  is  :  en  omdat  uit  de  ziele  of  het  harte 
de  gedachten  voortkomen,  gclyk  uit  het  hooft  de  hairen,  die  't  verfieren  en  bedekken. 
Alzoo  meent  ook  dezelve  Piërius,  dat  daer  door,  dat  dt  h/tircn  onz.es  hoofts  worden  op- 
xcgigetelt  te  z.j» ,  moct  verftacn  worden,  dat  alle  onze  bedenkingen aen Godt  openbner 
zyn.  Gel)k  nu  het  hair  in  de  Bceldenfpraek  de  gedachten  betekent,  alzoo  geeft  heiaf- 
l(:hccren  en  wegwerpen  van  het  zelve,  te  kennen  het  affnyden  en  wegdoen  van  overtol- 
lige en  onnutte  gedachten.  Want  dat  de  Egiptifchc  Priciïers  liunne  hoofden  alle  dagen 
lieten  kael  afièheercn ,  zoo  dat  'er  niet  het  minfte  teken  van  hair  op  overbleef,  wilde 

niets  anders  zeegen,  selyk  de  zelve  Picrius  (a)  aentekcnt,  dan  dat  men  alles  daroveitol- 
(1)  Hicro-  ,.  °^         °  /l 

1  Lib       ^S  *-"  onnut  was,  moeit  verwerpen. 

xXXli.        [E]  Welke  de  Goddelykc  hulp  betekent:  als  breder  zal  gezegt  worden  in  'tzinne- 
cip.  45.     beclt  der  Hulpe. 

[F]  Volgens  Cuitius  Lib.  V.  cap.  10.  n.  15  Lacrjmas  etiam  poenitentia  indicespra- 
fhdernnt,  dat  is  ,    oo\^hebben  z.y  tranen ,  blyken  van  berouw ,  gejïort. 


BEKEER!    N    G. 


107 


De  Hydra,  ccn  vcelhoofdigh  [G]  ondier,  't  geenze  onder  haerc  A^octLn 
heeft,  geeft  te  kennen,  dat  men  de  zonde  moet  verwinnen,  en  onderden 
voet  treden;  't  welk  echter  niet  dan  met  zwaeren  arbeit  en  moeilyke  wor- 
flehngen  toegact:  want  de  zonde  Vv'cnt  hier  alle  haere  magtaen,  om  den 
bekeerden  het  vorderen  op  den  wegh  der  zaligheit  te  beletten  j  't  geen  dsin 
mede  door  de  Hydra,  die  zich  zoo  wreet  aenftelt,  niet  onaerdigh  wortuit- 
gebeelt.  Voorts  kan  men  haer,  terwyl  ze  dit  gedrogt  met  de  voeten  treet, 
aldus  doen  fpreeken  : 

Divitix  Attalicxjaceant,  aurumqiie,  comxque 

Et  levis  hxc  tantum  fafcia  membra  tegat 
Et  modo  jam  menti  fedeat  fententia  noftra:, 

Qux  vela  exornat  peftoris  alba  mei. 
Hydra  fedhxcpedibusjaceat  fuppofita,  diris 

Ne  illius  pereant  pe£Vora  noftra  dolis. 
Cunö"a  tenenda  modo  ftmt  hxc  de  fede  fuprema. 

Luminibus  pateant  lumina  clara  meis. 

Dat  is  : 

prech,  kojl'ïe  kïeed'reHj  ii;ech;  '■jvechgout^  '■iZ'echfchoonehaercn: 

Dees  dunne  Jlnier  Jlechts  bedekke  myne  leen. 
Dejpretik  dte  op  den  doek  te  lezen  Jtaet,  hcivaere 

Myn  ziel  in  zich gep'ent  j  en  hoope  êpGodt  alleen. 
Dees  booze  Hydra  zy  door  mynen  voet  vertreden  y 

Opdat  zynfnoode  lift  myn  ziele  niet  en  deef  1 
Dit  alles  daele  op  my  uit  d'  hoogte  naer  beneden: 

U-w  helder  licht  beftrael  myJieetSy  o  Hemelheen 

\G~\  Namentlyk  fbmmige  fchryven  dit  M'atergedrocht  (want  de  naem  hydra  komt  van 
een  Grickfch  woort  dat  water  betekent :  gelyk  het  ook  door  de  Poëten  verdicht  wort 
in  't  HTtir  Lcrna  in  Peloponefiis  zig  te  hebben  onthouden,  en  van  Herkules  gcdoot  te 
lyn)  negen  koppen  toe ,  of  ook  wel  acht  j  andere  vyftig,  de  mcefte,   honJcrt:  gclvk 
Nikolaus  Hcinfius  acntekcnt  over  't  negende  bock  der  Hcrfcheppingcn  van  Ovidius  vers 
71.  De  vcrfchillendheit  is  hier  in,  gelyk  in  alle  andere  fabelen,  /eer  groot.     Piërius 
(i)  neemt  die  getallen  cnkelyk  op  voor  veele:  omdat  de  Poëten  gewoon  zyn  ccn  zeker  (,^  Hiero- 
getal  te  ftellen  voor  een  onzeker,  en  negen,  vjftig  enz.  voor  veele  te  zeggen.     Pauza-  gl.  Lib. 
nias  (i)  oordeelt,   dat  de  Hvdra  niet  meer  dan  een  hooft  gehad  heeft,  maer  dat  Pizan-  -"^^'i-  «•  36. 
der  in  plaets  van  een 'er  vcelc  heeft  aen  gegeven,  opdat  het  ondier  des  te  vrccflyker  mocht  (^-'Lib.  u. 
fchynen,  en  hy  zyne  gedichten  daer  door  des  te  beter  opfieren.    Jonfton  cgter  mackt  *^''P'  ^^" 
gewagh  van  eenc  zevenhoofdige hvdra ,  die  te  Venetië  zoude  zyn  bewacit  gewccft,zvn- 
dc  eene  rariteit  van  eenc  ongelooflyke  wacrdy.     Ook  fpreekt  hy  'ervan  een,  die  inden 
jaerc  i5'5o  uit  Turkven  te  Venetië  zoude  zyn  overgebracht,  en  aen  den  Koning  van 
Vrankryk  vereert.     Op  hoe  een  aerdige  wyze  vorder  deze  Hydi-a  zinnebceldifch  kan 
genomen  worden  voor  de  zonde ,  ja  ook  voor  de  Helfchc  {lang  den  Duivel  zelf,  zie  by 
den  braven  Piërius  Valerianus  Hierogl.  Lib.  XVI.  cap.  38. 


Dd  2  B  F- 


:o8 


BELEDIGING. 


D 


BELEDIGING. 

^Aer  zyn  ter  werelt  geene  dingen  die  in  zich  zelve  on- 
derling meer  verfchillen,  dan  deugden  en  ondeugden. 
Zoo  even  befchouden  wy  het  overfchoone  beelt  der  bekee- 
ring: nu  verfchynt  ons,  ter  oorzaeke  van  het  groot  onder- 
fcheit  der  zaeken ,  eene  lelyke  Vrou  ;  die  de  belediging  ver- 
heelt. Zy  heeft  een  roeftverwigh  kleet  aen ,  dat  overal  met 
tongen  en  meflen  bezet  is.  Met  beide  handen  houdt  ze  een 
roer  gereet,  alsof  ze  fchieten  wilde.  By  haer  ziet  men  twee 
honden  een  ftekelzwyn  bevechten ;  op  het  welke  zy  hunne 
bekken  aen  't  bloeden  byten. 

De  belediging  is  eene  ondaet  die  met  voortveten  en  opzet  gefchiet,  tot 
(i)Ethic.  nadeel  van  den  perfoon,  die  de  fchade  lyt,  zegt  Ariftoteles  (^i):  of  zeis 
eene  verongelyking  ,  waet  door  iemant  een  ander  ongedwongen  en  uit-ei- 
ge  beweginge  befchadigt  tegens  recht  en  reden. 

Men  geeft  haer  eene  afzichtige  [A]  gedaente ,  dewyl  niets  in  lelykheic 
by  haer  kan  worden  vergeleken. 

De  rocftkleur  [B]  van  het  gewaet,  ziet  op  des  befchadigers  boos  en 
fchendigh  voornemen,  dat  den  roeft  niet  qualyk  gelykt,  door  welken  alle 
dingen  die  'er  by  komen,  of  van  aengcdaen  zyn,  befchadigt  ot  verteert 
worden. 

Door  de  tongen  en  meflen  [C],  boven  vertoont,  moet  men  verflaen, 
dat  de  belediging  niet  alleen  met  woorden,  maer  ook  met  daden  befchadigt: 
lf^a?it  [D]  alles  'u;at  tcgms  recht  en  reden gaety  is  onrecht  en  belediging ^  hetzy 

die 

[|A]  Zie  de  beeltenis  der  SchilderkHnfl  aenmerk.  B.  en  C. 

[B]  Zie  de  Achterklap  bladz.  16  aenm.  F. 

[C]  Zie  wederom  de  Athterkjap  aenm.  D.  en  K. 

[D]  Deze  bepaeling  is  genomen  uit  Ulpianus,  wiens  woorden  Tyn  :  Tnjuria  ex  eo 
diHa  e(i ,  cjuod  mn  jure  fiat.     Omne  enim  ^uod  non  jure  fit ,  injuria  fieri  dicitur.     Digeft. 


Lib.  V. 


Lib.  XLVII. 
verbis  6cc. 


Ti.    I.  Lib.  I.   en,   Injttriam  antem  fieri  ,    Labeo  ait  ,    aut  re  ^  out 


BELEDIGING. 


IOC) 


die  in  'woorden,  of  in  iz'erken  bejia.  Diogcnes  gelykf  de  tongen  ook  zelfs  by 
meflen,  't  geen  uit  de  woorden  blykt  die  hy  eenen  jongen  ihnpper  tocdaw- 
de:  Schaemt  gy  uniet,  zeide  de  filozoof,  dat gy  mt  eene yvoore[E]  fchede een 
looden  mes  trekt?  David  zegt  ergens  (i) :  Hmmetongiseenfcherp  [F]  z-waertM''^^-  ^"• 

Zy  houdt  een  roer  vaerdigh,  op  iemant  loerende,  om  hem  leet  toe  te 
brengen.  Ver fta -hierdoor,  dat  ze  met  voordacht,  en  niet  by  geval,  quaet 
doetj  want  de  wil  komt  met  haere  booze  daden  ten  vollen  overeen.  Dit 
aengaende  zcit  Auguftinuü  [G]  :  Men  moet  zoo  zeer  niet  aenmerken  -wat  een 
doet  y  maer  int  -icelk  eengemoet  en  "jvil  zyn  bedry  f 'voortkomt. 

De  aenvalder  honden  op  het  yzerverkcn,  dat  hun  bebloede  muilen  niaekt, 
geeft  te  kennen ,  hoe  de  terging  des  beledigers  de  gramfchap  des  lyders 
fomtyts  tot  tegenweer  en  wraek  opwekt,  en  daerdoor  worden  niet  zelden, 
die  geduurigh  quetfen  willen,  zelf  gequetft. 

[E]  Namcndyk  die  jongeling  was  fchoon,  doch  zyn  gcfiwp  onbetaemlyk.  Vcrda 
dan  door  het  looden  mes  zynen  ydclcn  praet,  die  van  geen  klem  ter  werclt  v/as^  endoor 
de  yvoore^ichccde  het  fchoonc  lichacm  van  dezen  jongeling.  De  laek  vint  men  ver- 
haelt  by  Diogenes  Laërtius  Lib.  VI.  vers  65". 

TF]  Zoo  ook  Pf  64.  vers  4.  Die  hunne  totig  fcherpe»  als  een  zwaert ,  een  bitter 
■woort  aenlcggen  als  hnmie  pyl.  En  Jefiis  Sirach  Ecclef  28.  vers  19.  De  f.^igh  des 
geeffels  maely  jlriemen  ,  maer  de  flagh  der  tonge  vermorjfelt  het  gebeente. 

\G~\  Ia:'Epii1:.  Joannis  Hom.  7.  Non  efl  conjider.indum.,  mid  homo  faciat ,  fed  ejao 
Animo  &  voltmtate  factat. 


BELEDIGING,  (verongelyking.) 

E  Ene  jonge  Meit,  die  'er  ganfch  niet  fraei  uitziet.  Voor 
eerll  (om  een  nette  befchryving  van  haer  te  geven) 
heeft  ze  een  vreeilyk  wangelaet,  en  daerin  een  paer  Jonkers 
als  hellclic  kooien.  Ten  tweede  (leekt  ze  een  tong  uit  haer' 
mont,  daer  niet  weinigh  quyl  en  zever  rontom  aen  zit,  en 
al  vry  wat  naer  een  adderstong  zweemt.  Voorts  is  ze  in  't 
root  gckleet,  hebbende  een  bos  doornen  in  haerc  hant,  en 
onder  haere  voeten  eene  weegfchael. 

/.  Deel  E  e  Ari- 


I  lO 


BELEDIGING. 


Arjftoteles[A]zeir,dathet  dejongelingfchapeigenis,  wegens  den  over- 
vloet  des  bloets  en  natuurlyke  hitte  driffigh  [Bj,  ftout  en  vermetel  te  zya 
in  het  beledigen  van  anderen  >  en  omdat  ze  de  hoogheit  [C]  bemint , 
wil  ze  altyt  haeren  haen  koning  zien,  het  ga  ook  hoe  het  magh  of  kan >  ora 
deze  reden  dan ,  is  deze  beeltenis  zulk  een  jong  mooi  meisje. 

Door  het  lelyk  gelaet  en  de  vierige  oogen  >vort  te  kennen  gegeven,  dat 
de  verongelyking  waermede  men  iemant  beledigt,  uit  de  ontileltenis  des 
gemoets  voortkomt,  die  zich  meeft  in  't  gezicht  [D]  laet  merken. 

De  tong,  als  van  eene  flang  [E],  beduit  de  vinnige  fcherphcit  der  laf- 
ter-en  fmaetwoorden ,  met  welke  de  verongelyking  gewoon  is  anderente 
fteeken ,  waerop  ook  de  verbeelde  dorens  zien. 

Dat  ze  eene  weegfchael  met  voeten  treet,  beduit  de  ongerechtigheit 
[F] ,  met  welke  zy  onfchuldige  luiden  fchelt  en  laftert.  Macr  laet  ons  de- 
ze ïelykc  langtong  verlaten,  en  onze  oogen  eens  gaen  verklaren  in  het  be- 
fchouwen  van  't  liefiyk  wezen  der 

'< 
[A]  Rhctor.  Lib.  II.  Zie  ook  Plutarcluis ,  de  firtute  Mow.tr.. 

(^B]  Dacr  in  tegendeel  bcdaegdc  mannen  doorgaens  bcdacrder  zyn.     Horatius  bekent 

diezwakheit  van  zyne  jeugt  zelfs,  als  hy  zegt  (i) : 

Ql   '  ■  Ltnit  aibcfccns  animos  capillus 

uk.  Litium  &C  rixit;  cupidos  protervie. 

Non  ero  hoc  ferrem  calidus  juvcnta 

Confule  Planco. 
Dat  is : 

De  gryz.e  hairen  doen  de  z.innen, 
Geneigt  tot  twifi  en  hoos  gekjf, 
Bedaeren  en  httn  drift  verwinnen. 
J\had  dat  nimmer,  toen  'k^haefi  vyf 
En  twintig  jaeren  fiont  te  worden. 
En  heete  jeugt  en  driftig  hloet 
My  lichtelyk^tot gramfchap porden , 
Celeden  met  z.00  koel  een'  moet. 

[C]  Ambrof  in  Pftlm.   118.     Rara  fane  jnvenibus  efi  humilitas  .^   ideoejue  miranda 
dam  Atas  viget ,  dum  vires  folidit ,    dum  fanguis  aftttat.     dat  is :   de  nedri(rheit  is  voor- 
waer  wat  z.eldz,aems  in  jongelingen  s    terwyl  %unne  jaeren  fris  engez.ont,  Jomne  krachten 
volkonten  ,  en  hun  hloet  heet  is. 

[D  J  Zie  onze  Acnmerking  D.  over  't  Bcelt  des  Arbeits  bladz.  73. 

[E]  Zie  de  Achterklap,  bladz.  za.  en  bladz.  24.  Acnm.  C. 

[F]  Want  de  weegfchael  is  een  zinncbeelt  van  Rechtv^acrdighcir  :  gclyk  in  't  Bccit 
der  Gerechtigheit  breder  zal  worden  aengetoont.  Dat  ze  \^oortsin  \Root  gckleet  is,  be- 
duit haere  bloctdorftigheit,  alzoo  de  kleur  des  bloets  root  is. 


BELEEFT- 


B    E    L    E    E    F    T    H    E    I    T. 


1 1 1 


z 


BELEEPTHEIT. 

Y  zit  als  eene  Joffer,  die,  gcl)k  een  nimf  gekicec,  mee 
eene  lachende  bevalligheit  een  bontje  in  haeren  arm 
houdt,  hetwelk  onder  het  vriendelyk  quispelftacrten  haer 
aengezicht  likt.     Ter  zyde  ziet  men  ccnoA  olifant. 

De  beleeftheit  beftaet  in  het  verbergen  onzer  grootheit  ea  hooghcit,  en 
vervolgens  in  zich  nedrigh  te  kunnen  aenftellen ,  tot  welbehagen  en  genoe- 
gen van  andere  luiden,  al  zyn  ze  laeger  in  rang  dan  wy. 

Zy  pronkt  in  een  nimfegewaet  om  de  vrolyke  [A]  aengenaemheit  hae- 
rer  bejegeningen  te  verbeelden. 

Het  hontje't  geen  zy  draegt  en  liefkooft,  geeft  ook  te  kennen  dat  zy  al 
haer  doen  behaeglyk  wil  maken. 

De  olifant  vergeet  zyne  grootheit,  om  de  menfchen  dienft  te  doen,  van 
welke  hy  zoekt  in  eer  en  achting  gehouden  te  worden ;  en  derhalve  was  hy 
by  de  ouden  een  zinnebeelt  der  beleeftheit  [B]. 

[A]  Omdat  de  Nimfjcs  door  de  Poëten  overal  als  zoete ,  mooijc,  bevallige,  hup- 
fche,  en  galante  dieitjcs  worden  afgemaclt. 

[B]  De  bv;leeftheit  vanden  Olifant  is  zoo  groot,  volgens 't  fchry  ven  van  PI  inius  f  1}, 

dat  hy  een  menfch  inde  wildernillên  vind..nd.-,  die  daer  ecnvoudiglyk  gaet  dv/aelen,!^,^^  '^^[ 
den  zelvcn  niet  alleen  geen  quaet  doet,  maer  in  tegendeel  vriendelyk  den  wegh  wyll.    yiii.  c 

BELEEFTHEIT. 

E  Ene  Hof  jofler  in  gulden  gewaet.     Zy  is  gekroont  als  ee- 
ne koningin  ,    en  ftroit  halskccens  ,   geit  [A]  en  edel 
gerteentc. 

E  e  2  Door 

[A]  Deze  nkdommcn  woit  dit  beek  hier  gezcgt  te ftrooien  omdat  de  waere  beleeft- 
heit beiVcict  niet  enkel  in  gcdicnftigc  gebaerden  en  vriepdelyke  woorden ,  maer  ook  in 
het  belleden  van  weldaden:  waerom  ze  in  't  volgende  beek  ni£t alleen hacrcn Ichoot vol 

bloemt  n 


I  12 


BELEEFTHEïT. 


(ODcRep 
Lib.  III. 

(1)  Art. 
Am,  Lib. 
III. V. 653 


(sILib.  I, 
de  Orat. 


Door  de  hoflyke  beleeftheit  verftaet  men  eene  aerdige  wetenfchap,  die 
dikwyls  voor  de  gebreken  van  anderen  de  oogen  fluit,  omdat  zy  den  wegh 
der  goetwilligheit  t'  haerwaert  niet  zouden  opdelvcn. 

bloemen  heeft,  maer  ook  een  goude  keten,  om  de  gemoederen  daennede  aen  haer  te 
verbinden.  Want  niets  vermagh  'er  meer  dan  gefchcnkcn,  die,  volgens  'tzegg-n  van 
een  zeker  dichter  by  Plato,  (l)  z.elfs  de  Goden  en  ontz^aghelyke  Koningen  b ertegen. 

AÜ^Ct  ©êaV    TTil'B'it    X,»i    «iJsi'üf    /StfÉflA'^ar. 

Het  zelve  getuigt  ook  Ovidius  met  deze  veraen  (2) : 

Muncra  (crede  mihi)  placant  homincique  Dcoique, 

Placatur  donis  Jupiter  ip(è  datis. 

Dat  is : 

Cefckenken  winnen  't  hart  van  menfchen  en  van  Goden. 

Jufyn  {geloof  my)  x.elf ,  laet  al  zjyn  gramfchap  dooden 

Door  milde  gaven. 

Voorts  omdat  'er  niets  zoo  koningklyk  en  hccrlyk  is  dan  veele  mcnichcn  door  weldaden 
te  verplichten,  gelyk  Cicero  (3)  zegt,  is  de  I5eleeftheit  hier  verfiert  nut  een  goude 
'kroon,  gclyk  een  Koningin. 


BELEEFTHEIT. 

GEvocglyk  geeft  men  dit  zinnebcelc  de  gcdaente  eener 
fchoone  Vrou,    die  in  hacrcn  (chooc  verfcheidc  bloe- 
men, en  in  de  flinke  hant  eene  goude  keten  heeft. 

Verfta  door  de  beleeftheit  een  zekere  gemoetsneiging,  waermede  men 
anderen  zoekt  te  behagen.  Om  die  reden  wort  ze  met  bloemen  vertoont, 
dewyl  die  altyt  aengenaem  zyn  en  't  gezicht  ftrelen  [A]  -,  en  met  de  gou- 
de keten  bint  ze  op  een  geeftige  manier  ieders  gemoet  aen  haer,  en  doet  elk 
vriendelyk  en  minzaem  van  haer  gevoelen. 

[A]  Gelyk  de  beleeftheit  het  gemoet. 


BfXOFTE 


BELOFTE. 


113 


BELOFTE. 


Ene  Vrou,  die  de  rechte  hant  en  arm  rechtuit  houdt, 

en  de  flinke  voor  de  borft. 

Het  uitftrekken  der  rechte  hant  [A]  betekent,  dat  'er  iet  belooft  wort  j 

gelyk  de  flinke,  aldus  op  de  borft  gehouden,  een  merk  is  van  verzekering 

op  trou  en  eedt,  want  de  belofte  moet  vooruaemlyk  uit  hart  en  gemoet, 

daer  wy  de  borft  voor  nemen,  voortkomen. 

[ A]  Tot  een  teken  van  ti-ouw ,  die  'er  in  de  belofte  vereifcht  wort.  De  ouden  ei- 
genden de  bczondere  leden  des  lichaems  toe  aen  verfchcide  £:^emoctsgell:eIteni{lcn  als  by 
■voorbcck,  de  knycn  aen  de  barmhartigheit  j  den  neus  aen  de  befpottinge  j  en  gelyk  hier, 
de  rechte  hant  aen  den  belofte  en  trouw  :  die  men  noch  hcdendaegs  tot  een  pant  van 
trouwe  gewoon  is  toe  te  reiken  aen  die  men  de  belofte  doet.  Zoo  klaegt  Dido  by  Vir- 
gilius  over  't  verbreken  van  de  belofte,  haer  op  die  wyzc  door  Encas  gedaen,  met  deze 
woorden  (i) : 

En  dextra  fidesque 
Quem  fêcum  patrios  ajunt  portare  penatcs, 
Qiicm  fubiillè  humeris  confeftum  xtate  parentem. 


Dut 


is: 


Zie  daer  de  trottw  en  rechterkant 
Van  hem ,  dis  z,oo  men  z.e:rt  de  aoden  visn  zyn  lant 
Voert  met  z.ich ,  en  z.yn  oude  en  afgeleefden  V^der 
Op  zyne  fcbonders  drveg  uit  Trojes  vier. 


(1)  J£n. 
Lib.  IV. 
1.  jjS, 


ƒ.  Di'el 


F  f 


BEROE- 


BEROEMING. 


BEROEMING. 


AL  weder  eene  Vrou ,  maer  hovaerdigh  van  wezen.    Zy 
pronkt  met  een  gewaet  van  paeuwcvederen ,  en  hcctt 
in  de  flinke  hant  een  bazuin :  de  rechte  heft  ze  hoog  op. 

De  pochery  is  eene  belachlyke  ondeugt  in  zulken,  die  zich  veel  meer  la- 
ten dunken  dan  ze  inderdaet  zyn ,  ofdaer  ze  voor  bekent  ftaen3  rtoflende 
op  hunne  bequaemheden  met  een  winderigh  gezwets  of  quakzalvcrs  welfpre- 
kentheit.  Hierom  bekleden  \vy  haer  met  paeuwepluimen;  dewyl  naer  't 
zeggen  der  godtge leerden ,  deze  ydele  beroeming  een  dochter  van  de  ho- 
vaerdyis,  die  doordepaeu  [A]  verheelt  wortj  want,  gelyk  deze  vogel 
wegens  de  fchoone  mengel  kleuren  zyner  vederen  zich  verhovaerdigt,  en 
van  waen  als  opzwelt  j  aldus  koeftert  en  bemint  de  zotte  en  opgeblaze  eer- 
zucht zich  zelve,  trachtende  geduurigh  naer  roemen  glori,  die  ze  geheel 
onwaerdigh  is.  De  paeu  wyders  wort  gezeit  haere  hovaerdy  te  toonen  als 
ze  zich  van  anderen  [B]  hoort  pryzenj  maer  de  pochery  wil  zich  verheffen 

door 

(i)Lib.I.       t-A]  Dacrom  ket  Fcdrus  zyne  hovaerdige  kaeu  (i)  zich  opfchikken  met  pacuwcvc- 
Fab,  4.      dereu. 

[B]  Hier  van  daen  noemt  Polifcmus  by  Ovidius  de  zeenimf  Galatca,  die,  hoc  meer 
(i)  Mcr.     hy  ze  prees  en  vleide,  hoe  ze  trotfêr  tegen  hem  witrt  (z) 

Lib.  XIII. 

V.  8oz.  Veel  taeijer  dan  een  tak^gefart  met  •wilgeblaeren 

En  luitie  ii/ynranl^,  mm  beweegbaer  dan  een  rots , 

Keel  ft  erker  dan  de  flroom ,  en  rnim  z.00  per  en  trots 

Als  een  geprez.e  paeu. 


(3)Hilt. 
Nat.  Lib. 
X.  c  10. 


Laudato pavane  fi'.perbior.  Plinius  (g)  beveftigthet zelvc.  Zeggende:  Omuepjuerelicjttas 
in  hts  pavonum  genus ,  cxm  forma ,  turn  intelleElit  ejsts  &  gloria  prAcedunt.  Gemmames 
landMtis  expandit  colores ^  adverfo  maxime  file,  ^uiafc  fulgentius  radiant'.:  dat  is,  En 
alle  de  overige  onder  dez,e  «vertrejfen  het  gefiacht  der  paeuwen  i  x.00  in  fchoonheit ,  als  daer 
in,  dat  z.e  dez.ehe  begrjfen ,  en  'er  hovaerdtg  op  z.yn.  Als  z.y  geprez.en  tport ,  fpreit  Z.Y 
haere  kleirren ,   die  als  edele  gefleenten  blinken ,   'Htt ,  en  wel  alhrmeefl  recht  fe^en  over  de 


I  B    E  R  o  E  M  I  N  G.  115 

'  door  het  breet  uitmeten  van  eigen  lof,  't  geen  wy  door  de  [C]  bazuin  acn- 
duiden,  die  haer  geklit,  als  't  wacre,  met  eigen  monde  uitblaefl:.  Ten 
Jeften  wort  de  dwaeze  beroeming  door  de  opgeheve  [D]  hant  niet  di-iifter 
te  kennen  gegeven.  Nu  vertoont  zich,  doch  in  eene  geheel  andere  ge- 
daente,  het 

-o«,  opdat  zjj  des  te  lux^erryker  mogen  fchittereti.    Zoo  menze  integendeel  niet  pryft, 
I  zegt  Ovidius,  bet  ze  haeren  llaeit  hangen  fi).  (,j  j^,.j 

I  LauJatas  oflcntat  avis  Junonia  pennas :  ^'"-  ^''^" 

Si  tacitus  fpeóles,  illa  rccondit  opcs. 
Dar  is: 

De  PaeHW ,  z.00  gj  haer pj ft ,  z.a.1  haere  fchoone  veeren 

ZJitfpreiden^  en  'er trots  mee  voor  hw  oog  braveeren: 
Alaer  z.00  gj  fiille  fujgt ,  en  haer  alleen  bezjet , 
Verbergt  z.j  al  haer  glans ,  en  toont  haer    rjkdom  niet. 

I   ;  Noch  vcrhaek  de  voornoemde  Plinius,  fi)  dat  de  Paeiiw,  wanneer  zy  jaerlyks  ruit(i)  Lib.  L. 
en  haeren  Ilacrt  verloren  heeft,  zich  in  fchuilhocken  zoekt  te  verbergen  uit  fchaemte  en 
droefhcit,  als  nu  niets  hebbende,  dacr  zy  trots  op  kan  zyn.     Eer  wy  hier  affcheidcn, 
moeten  wy  'er  noch  een  wooitje  bydoen  voor  de  vrouwtjes:  want  waerom  zouden  wy 
haer  onthouden,  het  gene  haer  Pié'rius  f^)  geeft?  Nademael  het ,  zegt  hy,  de  vrouwen  {^]  H:cro- 
eiiren  is,  dat  z.e  in  allerlei  z.ak£n  z.oeken  geprezen  te  worden  en  roemz.Hchtig  z.yn,  z.00  is  'er^^-  Lib. 
tujfchen  de  vroutu  en  de  Paeuw  een  wonderljkf  overeenflemming  der  natuere :  z.00  dat  het  ' ' 

geenjlns  te  ver-wonderen  is,   dat  'er  tn  Lenkadia  een  meisje  z.00  z.eer  bemint  is geu'eefi  van 
een  PaeHtv ,    die  z.y  opgevoet  hadde ,  dat  z.e ,  als  't  meisje  geftorven  was ,  ool^  met  haer 

i  heeft  ti.'illen  fl erven. 

£C]  Dat  deze  een  zinnebeelt  van  lof  is  en  van  wytberoemde  vermaerheit ,  hebben 
wy  boven  acngetoont  over  't  zinnebeelt  van  de  Achterklap  bladz.  az.  Aenm.  C. 

[D]  Omdat  zy  zich  in  hunnen  lol  verwonderen  en  verheugen ,  waeivan  de  opgeheve 
handen  tekens  zyn.  Zoo  komen  ze  voor  by  Horatius,  van  een  roemzuchtigcn  (preken- 
de ,  Lib.  II.  Sat.  5.  vers  96. 

Importunus  amat  laudari  ?   donec ,  ohe  jam , 
Ad  coelum  manibus  fublatis,  dixerit,  urgc,  8c 
Crelcentem  tumidis  infla  fèrmonibus  utrem, 
\  Dat  is :       -  . 

Is  hy  te  zeer  op  roem  gez.et  en  graeg  geprez^en , 

^Tf/,  prys  hem:  blaes  dien  z.ak^,  van  ydlen  wint gerez.en , 
'  JVog  verder  op ,  tot  dat  hy  z.elf  uit  enkje  vreugt 

I  zy»  handen  ophejp  naer  den  hemel,  en  verheugt 

Nh  z.egg' ,  hou  op,  htu  op. 

Men  kan  het  ook  afnemen  uit  de  woorden  van  Cicero  Tam.  Lib.  VU.  Ep.  ƒ. 
Suflulimus  manus  ego  &  Balbus  ;  tanta  f  uit  opportunitas  ;  ut  illud  nefcio  cjuid  non  fortui- 
turn  ,  fed  divinum  videretur.  Dat  is  :  Ik,  en  Balbus  hieven  onz.e  handen  op  :  z.00  ter  rech- 
ter tyt  gefchiede  dit ,  dat  die  z.aek.  niet  by  geval ,  maer  door  goddeljke  bejliering  fcheen  te 
gefchieden. 


F  f  2  BEROU 


1 15 


BERG      U. 


B    E     U     O    U. 


d}  Met. 
Lib.  XV. 
y.  ii.;. 


OM  dezen  ftact  des  gemoets  door  de  kunfl:  bloot  te  leg- 
gen, maelt  men  eene  oude  en  gryze  Vrou.  Mcn^^eefc 
ze  een  wit  kleet  aen,  dat  echter  zeer  bevlekt  is.  Zy  zit  in 
eenzaemheit  op  eene  fteenrots ,  uit  welke  eene  bron  zuive- 
re waterftralen  doet  fpringen.  Met  gebogen  halze  ziet  zy 
deze  bron  aen ,  en  wort  zelve  een  bron  van  tranen.  Voorts 
fchynt  ze  haere  kleders  te  willen  uittrekken. 

Het  berou  dat  wy  hier  vertoonen  is  eigentlyk  een  fmartent  nawee  der 
zonde,  voortkomende  meer  uit  liefde  tot  Godt  dan  uit  vrees  voor  ftraf: 
of  laet  my  zeggen  dat  het  berou  in  ons  geboren  wort  uit  de  befchouwing 
van  de  lelykheit  onzer  misdaden.  Hierom  befpiegelt  deze  beeltenis  in  ee- 
ne bron  haer  wezen,  dat  zy  airede  veroudert  ziet,  en  fchynt  daerom  droe- 
vigh  te  klagen  over  het  jammerlyk  [A]  verlies  van  den  kollelyken  tyt,  die 
zoo  qualyk  befteet  is. 

Het 

[A]  Heel  anders  dun  Milo  en  Htlccn  by  Nnzo  (O,  die  in  beek  of  fpicgcl  hun  wezen 
vervallen  ziende,  weenen;  de  eer fte  over 't  verlies  van  zyne  krachten,  de  kctllc  over 
dat  van  hare  fchoonheit.     De  placts  is  nacr  Vondels  \'crraling : 

Stokoude  Afilo  z.ag  z,yn  fierke  fpieren  vafi, 

Eerfi  Herkftles  gf/jk^,  bez.ii'yksn  voor  dm  Idft , 

En  d'  armen  heel  verjlapt  by  't  lighaern  nederhangen. 

Hy  fchreide:  en  ook^ Heleen,  nu  dor  en  fchcr  van  wangen 

Aïoej}  -lueenen ,  toen  z.e  z.U'ak^  in  haren  ouden  d.ig  > 

De  rimpels  op  de  kae]^  in  bee\^  en  fpiegel  z.ag. 

Zy  mompelde:  ïvaerom  liet  ik.my  tweewerf  fchaken? 

Veel  beter  oorzaek  van  klachte  vat  hier  uit  haer  veroudert  wezen  ons  tegcnwooidig 
Beclt,  wetende  dat  de  fchadc  des  tyts  onherftelbaer  is,  en  dat  ze  verzuimt  heeft  te  doen 
het  geen  ons  Paulus  vermaent  Eph.  5".  v.  ijT-  Ziet  dan,  hoe gy  veorz-ichiigiyl^  wandelt } 
niet  als  onu'yz.e ,  maer  als  ii>yz^e:  den  tyt  uitkopende ,  deuyl  de  dagen  hoos  zjyn.  De  be- 
fchryving  verder  van  't  Bsro»  uit  Auzonius  zie  beneden  in  't  zmncbeelt  der  Gdegctihcit. 


i 


B      E      R      o      U. 


1^7 


Het  witte  gewaet  betekent  de  uitwerking  van  de  afwaflching  der  zonden 
door  den  H.  Uoop  [B],en  de  vlekken  in  het  zelve, de  vuilheit  der  zon- 
den ,  waer  mede  \vy  ons  dagelyx  befmetten. 

De  fleenrots  daer  zy  op  zit,  en  uit  welke  het  water  voortkomt,  beduic 
Kriftus  [C],  die  de  ruft  [D]  des  boetvaerdigen  zondaers,  de  grontveft 
[h]  der  zaligheit  en  de  eeuwig  vloeiende  bron  [F]  der  genade  is, in  welke 
zy  haere  kkdcrs ,  die  ze  zoekt  uit  te  trekken ,  van  fmetten  en  vlekken  (ver- 
fta  khulden  en  ondaden)  wenfcht  te  zien  waffchen,  en  haere  ziel  rem  en 
wit  maken ,  volgens  de  woorden  die  David  Gode  biddender  wyze  toe- 
zingt: fVafch  m/y  o  Heer,   en  ik  zal  witter  zyn  dmfneeu-,  Pf.  LI.  v.  p. 

De  eenzaeme  plaets  beduit  het  geheim  van 't  harte  ,  het  welk  als  wy  ter 
deeg  doorzoeken,  en  van  alle  ydelheden  en onreinheit zuiveren,  zoover- 
krygt  men  op  nieu  vrede  met  Godt,  en  wifTelt  de  benaeutheit  wegens  de 
zonde,  met  de.eeuwige  blyfchap  der  vergiffenis. 

[B]  En  door  't  bloct  van  Kriflus.  Openb.  7.  v.  14.  Deeze  zyn  V,  die  uit  de 
'groote  verdrukkingc  komen :  en  zy  hebben  hunne  lange  klederen  geiuajfchen ,  tn  hebben  hunne 
lange  klederen  -wit gemaekt  in  V  bloet  des  Lams.  Dat  de  -witte  verf  enkclyk  de  zuiverhcic 
des  gemoers  betekent,  zal  gezegt  worden  over  't  eerfte  zinnebeclt  der  Gerechtigheit % 
anderfins  zoude  't  een  ibydigheit  wezen,  zyne  klederen  w/V  te  willen  doen  waf- 
fchen  in  bloct  j  het  welk  root  is. 

[C]  Volgens  de  woorden  van  Paulus  i.  Kor.  10.  v.  4.  H^ant  zy  (onze  vaders) 
dronken  uit  de  geeftelyke  Jleenrotfe^  die  volgde:  en  de  fleenrots  was  Krijlus. 

[D]  Math.  II.  V.  z8.  en  2p. 

[E]  Zie  I.  Pet.  z.  V.  4,  f ,  6  en  7.  Ephef.  2.  v.  20,  21  en  22.  en  Matth.  21.  v. 
42,  4J  en  44. 

[F]  Jezus  zelve  zegt  van  zich  tot  de  Samaritaenfche  Vrouw,  Joh.  4.  v.  14.  Zoo 
ivie  gedronken  zal  hebben  van  het  water  dat  ik  hem  geven  zal^  dien  zal  in  eeuwighei t  niet 
dorjlen ;  macr  het  water  dat  ik  hem  zal  geven  ,  zal  in  hem  worden  een  fontein  van  wa- 
ter j  Jpriugende  tot  in  het  eeuwige  leven. 

B      E      R      O       ü. 

Ene  Vrouin  afchgraeii  gewaet  [A]  dat  zeergefcheurt  is. 
/  Zy  ftaet  treurigh  en  klaegt  jammerlyk.  In  d'eene  hant 
heeft  ze  een'  dorentak  en  in  d'andere  eenen  vifch.  Dit  wil 
zeggen ,  dat  de  boetvaerdigheit  langs  den  wegh  van  zuchten 
[BJ  en  vaflen  genade  zoekt. 

[A]  Waerom  het  berou  hier  ttnafchgraei'.  kleet  wort  gegeven  ,weet  ik  niet}  ten  zy 
het  miflchien  daerop  mogt  zien,  dat  de  joden  zich  ten  tyde  van  droeflieit  met  ftof  en 
«/?/.>  btflrooiden :  (Zie  Jon.  3.V.  6.  en  Pf  102.  v.  10.)  gclyk  ze  ook  hunne  klederen 
fcheurden:  (Zie  Gen.  37.  v.  2p.  en  34.  En  2.  Sam.  i  3.  v.  ip)  hoedanig  het  gewaet  van 
't  berou  hier  ook  wort  bcichreven.  Waerachtig  bcrou  nu  kan  niet  zyn  zonder  droef- 
heit,  gelyk  in  't  vorig  heelt  gezegt  is.  Hiervandaen  de  fpreekwyze  van  zich  in  zak 
en  ajfchc  beheren  ,  Math  1 1  v.  21.  Miflchien  gaven  zy  door  dit  ftrooien  van  afTche 
op  hunne  hoofden  te  kennen  hunne  ncdrigheit  en  geringheit,  erkennende  met  Vader 
Abraham,  Gen,  18.  v.  27.  &?it  zy  macr  fiof  en  affche  waren.  En  in  dien  zin  zegt  ook 
Job  cap.  30.  v.  ip.  Hy  heeft  my  in  't flyk geworpen.^  en  ik  ben  gelyk  geworden  ah  fiof  en 
affche.  Maer  zoo  de  Schryver  het  voornoemde gcwilt  had,  was  het  dan  niet  beterge- 
weeft  het  beelt  een  kleet,  met  afch  be/lrooit^  te  geven? 

[B]  Het  zuchten  dan  wort  afgcbeelt  door  den  dorentak, die  met  zyne  fcherpte  pyn 
en  zuchten  verwekt,  gelyk  het  berou.  Of  zal  men  door  den  dorentak  verifaen  de  (')  lii 
bedrevene  zonden,  welkers  bcfchouwing  de  confcientie  fteekt  en  prikkelt.^  Altoos  ■*''*''3'^' 
dat  'er  in  de  H.    Schrift  door  dorens  op   eene  b^eltfpraekige  wyze  fomtyts  zon-  ^Jj^,  j^y' 
den  zouden  worden  vcrllacn  ,   trachten  uidas  (  i)  en  Piërius  (z)  acn  te  wyzen,  c  j.&j. 

/.  T>ee/.  G  g  doch , 


cap.  lo. 


ii8  B      E      R      O      U. 

doch  uit  zodanige  pketfen ,  waeruit  zulks  niet  klaer  kan  beweezen  v/orden:  zyn- 
de  het  evenwel  zeker,  dat  by  de  kerkelyke  Schryvers  de  zonden  dikwyls  by  doornen 
(i)  Vid.  worden  vergeleken  (i).  Op  de  eigenftc  wyze  merkt  Piërius  aan  (z),  dat  ook /)>/f«  in 
Suicer.  in  dc  H.  Schrift  vceltyts  gellelt  worden  voor  de  fmerten,  die  uit  een  bewuftheit  van 
Thes.Ec-  begane  zonden  't  hart  prikkelen  en  fteeken.  En  tot  bewys  van  zyn  zeggen  brengt 
"a  '  9-     '^y  ^y  ^^  v/oorden  van  Pf.  38.  v.  3.  Uwe  pykn  zyn  in  my  gedaelt  ^  en  uwe  bant  is  op  my 

(2)  Hie-"  nedergedaelt.  Maer  waer  vint  men  in  ons  beek  het  'vajlcn'^  Daer  ben  ik  wederom  me- 
rogl.Lib.  de  verlegen.  Immers  ik  vreeze,  dat  het  den  verftandigen  lezer  niet  voldoen  zal,  in- 
XLll.  c.    (jien  ik  zegge,  dat  zulks  na  den  trant  der  Roomfchgezinden,   hoedanig  een  man 

Ripa  geweeil  is, door  den  vifch  verftaen  wordt.  Maer  wat  doet  evenwel  dc  vifch  hier 
anders  ?  Derhalven  zal  de  i'ifch  milTcIüen  inderdaet  hier  een  zinncbeelt  van  vaflen 
zyn,  dcwyl  de  Roomfchgezinden,  wanneer  ze  op  hunne  manier  vaften,  zich  van 
vleefch  onthouden  en  met  fobercn  vifch  behelpen.  Ik  geloof  evenwel,  dat  David  an- 

(3)  Pr.  ders  vafte,  toen  hy  zeide(3):  j^ls  zy  krank  waeren^  was  een  zak  myn  kleef ;  ik  kwelde 
5j.  V.  13.  jfiyfig  ziel  met  vaflen ,  en  myn  gebet  keerde  weder  in  mynen  hoezem.     Nadat  ik  dit  gefchre- 

ven  hadde,  fchiet  my  te  binnen,  dat  de  vifch  Cephalus  (het  is  een  vifchimet  een 
groot  hooft,  en  zeer  f  nel,  zynde  een  foort  van  mugiles  of  Herders:  zie  hem  breedcr 
befchreven  by  Jonfton  in  zyne  Befchryving  der  Viflchen  in  't  4.  hoofttluk)  in  dc 

(4)  Hie-  beeldenfprack  by  fommige,  volgens  de  aentekening  van  Pierius  (4),  genomen  wort 
rogl.Lib.  voor  een  mcnfch  die  vaft:  omdat  deze  vifch  niet  anders  eet  dan  zyn  eigen  flym,  en 
•^-'^•^-       zoo  doende  ecniger  mate  kan  gezegt  worden  altyt  te  vaften.     En  daervan  was  het 

gemcenfpreekwoortonderdc  Grieken  )cs5-§£a)f/3/avT^/i3£(v,  £f«  ?/?«^i/^  o/ /:'e'''^^n /*w» 
leiden,  in  plaets  van  niets  hebben  om  teceten,  maer  honger  en  gebrek  lyden:  gclyk 
Junius  met  verfcheidene  voorbeelden  uit  Griekfchc  Schryvers  bewyft  Cent.  4.  ^dag. 
6p.  Mugilis  vitam  degere.  Maer  zoo  dit  de  mening  van  onzen  Schryver  waere  gc- 
weeft,  hadde  hy  den  nacm  van  den  vifch,  dien  hy  zyn  beek  in  de  hant  geeft,  wel 
mogen  uitdrucken  ,  en  dc  natuur  daervan  met  een  woortjc  aenraeken :  gelyk  hy 
zulks  naderhandt  doet  in  't  beek  Vaflen,  Zie  ook  't  geen  wy  acngetckent  hebben 
over  't  beek  Soberheit. 

B      E      R      O    U. 

IN  eene  magere ,  ja  geheel  uitgeteerde  gedaente  laet  zich  het 
Vrouwebeelt  des  berouws  hier  befchouwen ,  omhangen 
met  droeve  en  armelyke  klederen.  Het  gezicht  flaet  ze  met 
een  zonderlinge  aendachtigheit  ten  hemel ;  terwyl  ze  met  bei- 
de haere  handen  eenen  roofter  houdt. 

Het  oprecht berou  heeft  drie  voornaemedeelen,beftaende  in  verflagen- 
heit  des  gemoetSj  bekentenis  van  fchult,  en  boete.  Het  cerfte  wort  uit- 
gebeelt  door  het  mager  en  deerlyk  wezen  [A]  der  beeltenis j  het  tweede 
door  het  ernftigh  opzien  [B]  ten  hemel ,  alsof  ze  Godt  om  vergiffenis 
fmeektC}  het  derde,  door  het  ten  toon  houden  des  roofliers  [C],  ftrek- 
kende  die ,  by  de  godtgeleerden ,  een  teken  van  waere  boete.  Want 
gelyk  de  rooftcr  het  midden  is  tuflchen  het  vier  en  't  geene  op  hem  ge- 
braden wort,  zoo  is  ook  het  boetvaerdigh  berou  een  zeker  midden  tul^ 
fchen  des  zondaers  droefheit  en  Godts  liefde ,  door  wien  trouwens 
ook  de  boetvaerdigheit  in  ons  wort  opgewekt. 

[A]  Als  mede  door  de  armelyke  en  droeve  klederen:  alzoo  men  al  van  outs  af  ge- 
woon is  gcwceft  in  tyden  van  droefheit  flechte  klederen  en  rouwgcwaet  aen  te  trek- 
ken ,en  zo  wierdt  ook  het  beek  des  Berouws  certyts  opgefchikt  door  dien  vcrmaer- 
den  Schilder  Apelles:  gelyk  te  zien  is  in  onze  Aenm.  A.  over 't  I.  beek  der  Laftering. 

[B]  Zie  't  beek  der  Bekeeringe. 
[CJ   Zie  Piërius  Valerianus ///>ro^/.  Lib,  XXXIF.  cap.   14. 

BE- 


B 


iv 


o      U. 


119 


B      E      R      O      U. 

^TOgh  eens  eene  Vrou  die  mager,  maer  hier  met  een  hai- 
^    ren  gewaccbekleet  is.  In  haerc  rechte  hant  ziet  gyeen' 
geeflel ,  en  in  de  llinke  een  kruis,  dat  ze  y verigh befchouwt. 
Het  hairen  kleet  [A]  wil  zeggen,  dat  een  boetvaerdige  alle  zondige  wcl- 
luften  verlaten,  en  het  vleefch  niet  liefkoozen  moet. 

De  geeflel  beduit  tucht  [B]  en  verbetering  des  levens  j  het  kruis  lyd- 
zaemheit  en  gedult.  Aldus  moet  een  boetvaerdige  de  werelt  verachten  en 
't  lyden  getrooft  zyn ;  want  Kriftus  zeit  zelf  (1} :  Vie  zjn  knus  met  dracgt 
en  rny  navolgt ,  kan  myn  difcipel  met  zyn. 

[A]  Tot  ccn  teken  van  een  ftreng  leven,  dat  wel  voegt  by  't  berou  :  en  zulks  in 
navclginge  van  den  Profeet  Elias,  die  i  Kon.  i.  z/.  8.  bcfchrcven  wort  als  een  man  met 
een  hairig  kleet  en  met  eenen  leieren  gordel  gegordt  om  z.yne  lendenen  :  en  van  den  twe- 
den  Elias,  Johannes  den  Dooper,  den  Prediker  van  berou  en  bekeeringej  van  wicn 
wort  "czcgt,  Afatih.  3.  v.  4.  fohannes  hadde  zyne  hlcding  vah  liemelshair  en  eenen  lede- 
ren  gordel  om  z.yne  lendenen ,  en  zjn  vaedz.el  was  fprinkhdneit  en  wilde  honig.  ZiC  ook 
Mark.  i.  v.  4.  en  6.  In  -.u/k  eenen  levensftyl ,  zegt  de  Heer  van  Til  over  deze  woor- 
den van  Matthcus ,  betoonde  Johannes ,  dat  hy  niet  den  welltifi ,  maer  de  ecrc  Gods  ;  niet 
het  atrdfche ,  maer  het  Voningkryke  der  hemelen ;  niet  de  goederen  van  de  werelt ,  maer 
alleen  het  behont  van  de  dierbaere  z.ielen  der  menfchen  z^ogt :  al  z.yn  toejlel  was  gericht  naer 
een  boetprediker ,  die  aehe  betreurde  den  vervallen  fiaet  van  de  dochter  Sions.  Ooklhiet 
aen  te  merken,  uit  Piërius  (2)  dat  'er  geen  geleerden  ontbreken ,  die  door  den  z.akSGcn. 
27.  v.  54.  Toen  fcheurde  facob  z.yne  klederen .^  en  leide  eenen  z.ak^om  z.yne  lendenen  ;  enhy 
hedretf  rouwe  over  z.ynen  sione  veele  dagen)  verftaen  een  hairen  kleet.  Het  welk  indien 
wel  s;cvat  is,  zoo  komt  het  hairen  kleet  hier  nog  des  te  beter  te  pas.  Zie  het  zoo  even 
aengctekende  over  het  tweede  heelt  hier  voor ,  on  de  letters  A  en  B. 

{W]  Zie  Piërius  Valerianus  Hierogl.  Lib.  LV.  cap.  19. 


(i)Luc.  14 
V. 17, verg. 
Mirth.  10. 
y.  58. 


(1)  Hicrn- 
gl  L.  XL. 
cap.  31. 


E 


BEROU. 

En  Man  in  een  zwart  gewaet  dat  met  donkertacnverwigh 
of  bruingeel  gevoedert  is.     Hy  legt  geknielt,  en  klopt 

G  g  2  mee 


I20 


B      E      R      O       U. 


met  de  rechte  hant  op  zyne  boni.  't  Hooft  houdt  hy  een 
wcinighover  de  eeiiezydc,  en  ziethemelvvaert.  Hyfchynt 
bitrerlyk  te  klagen  >  en  heeft  een  pcüikacn  by  hem. 

Door  het  berou  (zie  de  verklaring  van  het  eerfte  beek  dezer  deugt}  ver- 
lla  ik  die  droef  heit  en  fmart,  van  welke  de  mcnfcïh  aengedaen  en  overvallen 
wort,  als  hy  de  affchuwlykheit,  fchandclykheit  en  fchade  zyner  bedreve 
misdaden  befchoiit,  en  in  zyn  geweten  zelf  veroordeelt.      Hierom  zegt 
(i)  Pf.  38.  David  (1} :  Vaer  is  geen  -vrede  in  myne  beenderen,  van  wegen  myne  zonde. 
^'  '*•  De  verf  van  't  kleet  [A]  en  het  flaen  op  de  borft  [B]  zyn  bcdiiitfels  van 

droef  heit  en  overtuiging  van  fchulden,  gelyk  gezeit  is. 

Hy  knielt  en  ziet  ten  hemel,  om  Gode  de  vergeving  zyner  zonden  af  te 
bidden. 

Belangende  den  pellikaen,  Hieronimus  zeit,  dat  deze  vogel,  wanneer 
hy  zync  jongen  gedoot  heeft,  drie  dagen  lang  in  zyn  nellblyft klagen,  het 
geen,  naer  Rufcellus  tael,  een  blykbaer  teken  van  berou  is.  Ovidius  laet 
in  zyne  Herfcheppingen,  Biblis  in  eene  bron  [C]  veranderen,  om  te  too- 
nen  dat  het  berou  over  de  zonden,  ons  als  in  tranen  moet  doen  fmelten. 

I^A]  De  zwarte  verf  is  al  van  outs  af,  gclyk  nog  heden ,  een  kleur  gewceft  van  rou 
en  droef  heit,  als  boven  gezegt  is.     Zie  Picnus  Hierogl.  Lib.  XL.  cap.  20  en  31.    En 
Ovid.  Met.  Lib.  VI.  v.  568. 
^  ^    . ,       fB"!  Zoo  komt  Dido  voor  by  Virsilius  (a) ,  wanneer  ze  Eneas  zag  wccvaren : 

*-'''•  ^^*  Terquc  quatcrquc  manu  peftus  percufla  decoram, 

Flaventefque  abfcifla  comas. 

Dat  is  by  Vondel : 

Toen  flocg  z.e  driewerf  en  nog  eenwerf  met  misbaer 
Voor  hettre  fchoone  horfi ,  eti  trok^iist  blonde  kmer , 
De  lokken  uit  haer  hooft. 

Doch  niet  alleen  floeg  men  in  droefheit  op  de  borft ,  maer  ook  op  de  armen :  gclyk 
(3)  Met.     Biblis  by  Ovidius  (3)  : 
Lib.  IX,  Tum  vero  a  peftore  vcftem 

Deripuit,  planxitque  fuos  furibunda  lacertos. 
Dat  is : 

Toen  rfiktz.e  haer  boez.e/n  bloot, 

Én  jlaet  mtz.innig,  en  mifiroojlig  op  haer  armen. 
fC]  Mctam.  Lib.  IX.  vers  662.  naer  de  vcrtaeling  van  Vondel. 

Zoa  ftijolt  ook^Biblis ,  die  geen  min  verdunren  kon , 
Aen  eenen  Voelen  dau  tran  traenen  tot  een  bron. 
Die  heden  in  dit  dal  den  naem  draegt  van  haer  vrouwe 
En  fpringende  aen  een  eik.  noch  tuigt  van  haren  rouwe. 

LacrymA  poenitentia  indices ^   dat  is,    traenen  z.jn  de  bl)'ken  van  bertu,  gclyk  wy  bovcn 
acnhaelden  uit  Kurtius  over  'tbeelt  der  Bekeermg. 


>•  63  5' 


B  E- 


9. 

VS.   6i. 


B      E      R      O      U.  121 

E     E     R     O     U. 

EIndelyk  kan  men  het  berou  verbeelden  door  eenen  Man 
die  de  handen  aen  een  ploeg  houdt:,  en  eens  terugziet, 
macr  in  zulk  eene  geftaice,  dat  men  zynen  volkomen  afkeer 
van  die  handelingen,  waertoe  hy  zich  te  voren  had  bege- 
ven, klaerlyk  merken  kan:  en  dit  is  overeenkomihgh  met  de 
woorden  van  Kriftus  (i):  N'iemant  [A]  dk  zyne  hant  aen  den  {^]'l»<^- 
ploeg  Jlaet ,  en  ziet  naer '/  geene  achter  is ,  is  beqtiacm  tot  hst  '  '' 
Koninghryk  van  Godt. 

[A]  Maer  Kriftus  verbiet  met  deze  woorden  het  »mmtz.ien :  hoe  haelt  dan  onze 
fchryvcr  uil  dezelve  dit  zinnebeek  van  't  berou?  Wat  onsbelangt,  wy  vinden  in  Kriftus 
woorden  geen  anderen  zin,  als  onze  geleerde  kanttekenaers  des  Bybels,  dacr  in  gezien 
hebben^  ai  nmer  kende,  d?it\{\Qr  \s  Eene  gelykenis  genomin  vaneen  Akkerwan,  die  ploe- 
gende altjt  moet  voorwaert  z-ien ,  of  hy  kan  geen  rechte  gooren  maeken  ,•  en  vooits  met 
deze  plaets  van  Lucas  vergclykende  die  van  Paulus  Philip.  3.  v.  14.  Adlaer  een  ding  doe 
ik_,  vergetende  het  geene  dat  achter  is ,  en  Jirekjicnde  my  tot  het  geene  d^it  vooren  is ,  jae^^e 
ik^na  het  wit  tot  den prys  der  roepinge  Gods,  enz. 

BEROU. 

'^T\E  Goddoosheit  j  die  mit  naer  boven  ziet, 

En  hier  zoo  graeg  een  eetiwigh  huis  wou  botrji.'en. 

Bemoeit  zich  met  den  fiaet  der  ziek  niet. 
En  acht  het  nut  maer  fymgend  heroii'wen 

Voor  zotterny ,  en  een  te  vroege  hel. 
Zy  zou  te  no  haef  iz'ellujl  laten  jleuren , 

En  li'cct  met,  dat  een  zaligh  zielgequel 
Den  Jleutel  draegt  van  Godts  genadedeuren. 

Haer  divaesheit  ziet  de  dingen  avrechts  in  ; 
Vooral  die  deugt  en  heil  en  hemel  raken. 

Hoe  kan  men  oit  met  eerC  verdvoaelden  zin 
Dejlille  reè  der  zoete  rufi  genakem 

O  gy,  die  u  met  Godt  verzoenen  -ivilt 
Of  met  den  menfch,  fniffchien  door  ti  beledigt. 

Omhels  't  berou :   hier  dient  geen  tyt  ge/pilt 
Totdat  gy  u  in  't  einde  voelt  bevredigt. 

De  toornegloet  die  ons  verteeren  wou 

IVort  beji  gcblufcht  met  tranen  van  berou. 

H.    K.    POOT. 


/.  Deel  H  h  BE- 


122 


BESCHEIDENHEIT, 


(j)  Hiero- 
gl.  Lib. 
XXI.  cap. 

(r)  ld.  Lib. 

XXI.   C.  I». 

(3)  Itacro- 
bius  ia 
fomn.Sc. 
lib.I.  c.« 


BESCHEIDENHEIT. 

E  Ene  Vrou  die  bedaegt  is,  en  ftatigh  van  wezen.  Zydraegt 
een  gouden  kleet  onder  eenen  violetkleurden  mantd. 
Haer  hooft  houdt  ze  zydelings  over  den  (linken  fchouder. 
Den  arm  der  zelve  zyde  fteekt  ze  met  de  ope  hant  omhoog, 
alsof  ze  met  iemant  medelyden  hadde.  In  de  rechte  hant 
heeft  ze  eene  Lesbifche  ry,  en  op  haercn  fchcot  eQncn  ka- 
meel. 

Wy  ftellen  ze  in  eenen  middelmatigen  ouderdom ,  omdr.t  in  cezen  tyt 
des  levens  het  oordeel,  de  reden  en  befcheidenhcit  heerlykft  in  ons  re  vin- 
den zynj  welke  laetfte  hoedanigheit ,  door  Bernardus,  eene  moeder  der 
deugden  genoemt  wort. 

Door  het  gulden  kleet  en  den  violetkleurden  mantel  moet  men  zich  niet 
alleen  de  verftandigheit  en  deftigheit  [A],  maer  ook  de  billykheit,  waer- 

heit 

[A]  Dat  het  gout  en  de  violettckleur  deftigheit  betekenen  is  licht  te  begrypen,  zyn- 
de  beide  een  fieraet  dat  deftig  is  in  't  aenzien.  Maer  hoc  ze  'czy  beide,  'tzy  ccn  van 
beide,  die  andere  dingen,  die  'er  hier  van  gezegt  worden,  kunnen  uitbeelden ,  dunkt 
ons  zoo  klacr  niet.  Wat  de  verficndigheit  aengaet,  millchicn  zou  iemant  denken,  dat 
het  gout  een  zinnebeek  vr.n  de  verftandigheit  kan  zyn,  omdat,  gelyk  het  gout  uitmunt 
onder  de  metakn,  alzoo  ook  de  veriïandigheit  uitmunt  onder  de  andere  ziclshoe- 
danigliedcn  ,  als  zyndc  rertim  bonarnm  ac  malarum  fiientia  ,  dat  is  :  eene  kennis 
van  goede  en  ijHc.de  dingen,  naer  de  bepacling  van  Cicero  Retor.  Lib.  ü.  die  allehaere 
gedachten  en  tuerken  fchikt  naer  het  rigtfltoer  der  reden ,  en  niets  tegen  de  billikheit  %vil  of 
doet,  gelyk  'er  Makrobius  van  fprcekt,  in  fomn.  Scip.  Lib.  /.  cap.  S.  Maer  (om  de 
waerhcit  te  zeggen)  deze  vcrklaering  voldoet  my  zelf  niet,  en  fchynt  my  al  te  gedwon- 
gen. Piërius  echter  zegt  fi)  duidelyk,  dat  het  gout  in  de  fchrift  dikwils  wort  gc- 
ilclt  voor  de  ttitvindingen  van  verfiandige  menfchen  :  v/acrom  Godt  door  den  Profeet 
zoude  zeggen  ,  Jk^  haete  zjjn  goKt  en  z.ilver.  Zoo  zeggen  ze  (2)  van  de  vier  rivieren, 
daer  Zoroafter  zeidc  dat  Gods  Paradys  mede  befproeit  wiert,  en  uit  welke  hy  v.'ilde, 
dat  zyne  leerlingen  de  wateren  des  levens  zouden  haelen ,  zynde  deze  rivieren  de  Gan- 
ges ,  Nilus ,  Tigris ,  Eufratcs ,  dat  door  de  zelve  worden  vcrftaen  de  vier  deugden ,  in 
welke  de  wysheit  wort  verdeelt  (5^,  namentlykde  vcrftandighjit  of  voorzigtigheit ,  de 


maug- 


B  E  S  C  H  E  I  D  E  N  H  E  I  T.  123 

heit  en  rechtA^aerdigheit,  in  een  befcheiden  man,  verbeelden.  Thomas 
voegt  de  bcicheidenhcit  en  wyshcit  byeen,  en  noemt  de  eerfte  eene  voort- 
teelfter,  bewaerfter  en  beftierlter  der  deugden  [B]. 

Zy  houdt  haer  hooft  wat  fchuinsnaer  de  flinke  zyde,  en  heft  den  flinken 
arm,  met  de  hant  open,  om  hoog,  alsof  ze  medcdogentheit  aen  icmant 
bewees :  want  Ariftoteles  zegt  in  zyn  Zedekunft  Lib.  VI.  dat  een  befcheiden 
menfch  zich  hchtlyk  mewarigh  en  toegevend  toont  omtrent  de  dooHngen 
van  anderen i  houdende,  met  oordeel,  veele  mcnfchlyke  onvolmaekthe- 
den  in  zynen  naeften  ten  goede. 

De  vertoonde  ry  beduit,  dat  een  befcheiden  man  de  billykheit  vlytigh  oe- 
fent en  onderhoudt  j  welk  doen  wy  by  het  looden  liniael  vergelyk^n,  dat 
de  Lelbiers  gebruikten  om  hunne  gebouwen  te  meten;  buigende  het  zelve, 
omdat  het  van  loot  was,  gemakkelyk  naer  de  hoogte  enlaegte[C],  zon- 
der dat  het  daerom  van  zyne  rechtheit  oit  afweek.  Op  deze  wys 
dan  buigt  de  befcheidenheit  zich  ook  naer  de  menfchlyke  onvolmaekt- 
heden.  Hierin  echter  wykt  zy  niet  van  den  wegh  der  gerechtigheit,  de- 
wyl  haer  doen  op  oordeel  gegrontveft  is  ,  en  verknocht  blyft  aen  de  bil- 
lykheit ,  van  welke  zy  naer  heur  vermogcii ,  eene  oprechte  uitvoer- 
fter  is. 

Hh  2  De 


matigheit,  de  dapperheit  en  de  rechtvaerdighcit :  en  wel  in  'rBvzondcr  door  dcnGangcs 
de  vcrftandigheit,  om  dat  dcic  ccn  goutvocrc»de  nv\cr  b.     Macr  ondeitiillchcn  zoo  dit 
al  zoo  aengcnomen kan  worden,  van  wacr  haclcn  wv  nar,  Qtti'aerheit  cxi gerechtigheit ? 
Zullen  wy  eenvoudig  zeggen,  dat  het  gout  deze  zinnL'bccldcn  Itan  maken  om  zynczui- 
verheit,  hoedanig  de  gerechtigheit  en  wacrheit  \'ooral  mn-tcn  zyn?  of  zullen  v/y  lie- 
ver denken,   dat  het  IS,  om  de  betrekkingen  vcrwantfehap ,  die  de  Chimiften  lltllen 
tuflchen  't  gout  en  de  zon,'  welke  een  recht  beek  is  van  de  waerheit  en  gerechtigheit? 
{Zie  Pihtus  Hisr.  Lib.    XLIT.  cap.  4.   &  Lib.  XXXIII.  cap.  i.  &   Sahm.    van  Til 
'  Malach.  Illufi-r.  cap.  4.  vers  2.  §  5.  pag.  580  cr/ff^'.)    Want  zy  fchrvvcn  alle  deme- 
'  talen  aen  de  Planeten  toe  :    als  't  koper  ach  Venus,  't  quikzilvcr  aen  MercuriuS,   het 
'  tin  aen  Jupiter,  het  loot  aen  Saturnus ,  het  yzer  aen  Mars ,  het  zilver  aen  de  Maen ,  en 
't  gout  aen  de  Zon.  Ja  de  Filozofen  noemen  't  gout  een  zoon  van  de  Zon,  die  hetzelve 
\  door  hacre  kracht  en  waraite  wort  gczegt  te  teclen  in  de  ingcvv'anden  der  acrde.     Aïcn 
'  zie  de  aentckeningen  van  een  zeker  geiecrt  man  over  Honjs  ApoUo  L/^.  i  Hierogl.  i.cn 
nog  een  ander  geleerde  van  een  onbekenden  naem,  doorgacnsncnPiëriusgehcgt,  Hierogl. 
\  Lil.  I.  iu  Afcrcfirius.     Maer  genoeg  hier  van.     Wy  wilkn  den  Lezer  niet  vergen, 
[   dat  hy  deze  onze  uitlegging  voor  goet  acnnemc.     Wy  hcbb:n  bygebracht,  het  geene 
wy  konden :  en  bekennen  voorts  onze  onkunde. 

I        [W\  Difcretio  pertinet  ad  prudentiam ,  &  e(l  genitrix ,  citfios ,  moderatrixque  virtfitum. 
3.  Sent.  Dift.   55.  ij.  I.  art.  f. 

'        [C]  Namcntlyk,  men  wil,  dat  de  bouwftenen,  die  zy  gebruikten,  ganfch  oncfkn 
wacrcn ,  zoo  dat  de  eene  fteen  veel  verder  uitiVak  dan  de  andere ;  en  dat  was  de  reden, 

■  waerom  de  ry  dikwils  mocll  gebogen  v^^orden.   Maer  hoc  onze  Schry\'er  zeggen  durft, 

dat  de  ry  daerom  niet  afweek  van  haerc rechtheit,  begryp  ik  niet ,  daerdogAriiuotelesin      , ,-.   y 
zyne  Zedckunde  (i),  uit  v/ien  hy  dit  genomen  heeft,  duidelyk  zegt,  dat  die  ryinzoo  [^j,   ',J_ 
een  geval  ceen  ry  meer  blyft.     De  voornoemde  Filozoof  iprcekt  daer  van  de  wetten, 

■  welker  gebrek  hy  bcwyft  dat  men  door  de  billykheit  en  bcichcidenheit  most  vervullen, 
;    richtende  en  buigende  die,  om  zoo  te  zeggen,  naer  de  zaken  zelfs,  en  ze  naer  derzel- 

ver  onderwerp  vcrftaende ,  gelyk^.,  zegt  hy ,  de  loden  ry  van  de  Lesbifche gebouwen :  want 
die  wort gsboogen  naer  de  gedaente  van  den  ficen ,  en  blyft  geen  rj/.    Daerom  gebniikt  men 

I  die  fpreekwyze  ook  van  dingen  die  verkeerdclyk  gefchicden :  als,  wanneer  men  de  re- 
den dwingt  naer  een  dact,  en  niet  de  daet  fchikt  naer  dereden.  Men  zie  Erafinus  C/;//.  i. 

i'  Cent.  f.  Addg.  95.  Voorts  weet  ik  niet  veel  meer  van  deze  Lcsbifchc  Rye  te  ziggen, 
als  't  geen  uit  Ariftoteks  zoo  even  is  bygcbracht. 


124 


B  E  S  C  II  E  I  D  E  N  H  E  I  T. 


De  kameel  verbeelt  befcheidenheit,  omdat  hy  geenen  zwaerder  laft  [D] 
op  hem  wil  geladen  hebben  dan  hy  dragen  kan :  en  in  naervolging  van  dit 
dier,  moet  een  redelyk  menfchaltyt  met  befcheidenheit  in  zyn  bedryf  tewerk 
gaen :  want  al  wat  met  befcheidenheit  gedaen  wort  is  een  deugt,  maer  alles 
dat  met  onbefcheit  uitgevoert  wort  moet  men  voor  ondeugt  ach  ren.  Ja 
door  Izidorus  [E]  wort  zelf  eene  onbefcheide  deugt  voor  ondeugt  gerekent. 

[]D]  Volgens  Plinius  Hifi.  Nat.  Lib.  VIII.  cap.  i8.  Nee  ultra  ajfuetum  precedit  fpa- 
tiuTK  ,  nee  plus  tnflituto  enere  recipit  :  dat  is ,  de  kameel  gaet  niet  verder  d^in  de  geit-oone 
langte  van  z.yn  iieg,  noch  neemt  meer  dan  z.ynen  geii/oonen  lafi  op  z.ich.  Die  lail  is  in'tee- 
mccn  zcshondeit  ponden,  of,  zoo  't  er  op  aenkomt,  kan  hy  'er  duizent  dragen.  Maer 
gelyk  de  kameel  zoo  IxTchcidcn  is  tegen  zich  zelft,  alzoo  is  hy  ook  tegen  zyncn  mee- 
fter,  gacnde  voor  den  zei  ven,  wanneer  die  hem  tegen  de  knien  Haet,  op  den  gront  leg- 
gen, opdat  die  hem  zynen  laft  met  te  minder  moeite  oplade.  Zie  verder  Jonltons  Be- 
Ichryying  der  Vieivoctigc  dieren,  2  B.  2  H.  i  L. 

(^El  De  Synod.  Lib.  \''I.  Quic/^uid  boni  enm  difcretione  feceris  virtits  efi ,  ^uicaidd 
fine  difcretione  gejferis ,  vitium  efi :  virtus  enim  indifi:reta  pro  vitio  reputatttr. 


BESCHERMING. 

Efchoü  hier  cencn  Man,  die  in  zynen  arm  een*  ojevaer 

_     houdt,  in  wiens  fnebbe  men  eenen  platanustak  ziet. 

De  ojevaer  ftaet  in  natuurlyke  vyantfchap  met  den  nachtuil,  want  deze 

vogel  legt  den  ojevaer  lagen,  wiens nelthy opzoekt,  omopdeszelveneiers 

te  gaen  zitten  broeden,  zynde  eene  zaek,  welke  voor  die  eiers  ten  uiter- 

Iten  fchadelyk  [A]  is.     Dit  komt  enkel  voort  uit  eenen  verborgen  haet, 

o  die 

[A~l  Omdat  die  eieren ,  door  eene  natuurlyke  verborgenheit,  zoo  'er  een  nachtuil  op 

gaet  zitten,  ftink  worden.     Of  nu  de  platanustak  den  nachaiil  van  't  neft  des  ojevaers 

door  zynen  reuk  verdryft,  dat  onze  fchryver  hier  ftclt,  dan  of  'er  die  kracht  in  is,  dat 

ze  de  eiers  tegen  die  bc^'uiling   bevryt ,   zulks  laet  Piërius  dacr ,  Hierogl.    Lib.  Xril. 

(i)  Hiero- *■"/•  7-  Doch  op  een  andere  plaets  (i)  tekent  hy  uit  Elianus  eerfte  boek  der  Dieren  aen , 

"1.  Lib.      dat  de  nachtuil  het  aenraken  van  de  platanusbladeren  niet  kan  verdragen,  en  daerdoor 

VIII. c. II. lam  wort.  Ook  fpreekt  hy  niet  van  een  geheelen  platanustak,  maer  enlcel  van  eenplata- 

nusblad :  trouwens  daer  een  blad  goet  is ,  zal  een  tak  niet  quaet  zyn.   De  Platanus  wort 

gemeenl)'k  veitaelt  oen  Ahornboom ,  of  PUenboom.  By  nader  gelegenheit  zullen  wy  ^ "un 

dezen  boom  meer  moeten  zeggen. 


BESCHERMING. 


1^5 


die  deze  vogels  malkander  toedragen.  De  ojevaerdan,  om  het  onheil  voor- 
te  komen,  zietin  zyn  neft  eenen  platanustak  te  krygen,  wetende  zeer  wel 
dat  de  uil  voor  zulk  een  gewas  groocen  Ichrik  heeft.  Als  dees  dan  het 
neft  nad'^rt  en  dien  tak  ruikt,  vliegt  hy  hcene,  en  aldus  blyfc  de  ojevaer  be- 
ichermt  tegens  de  verraderyen  en  liftige  lagen  des  nachtuils. 


I 


E  S  C  H  E  R  iVI  I  N  G. 


Ene  Vrou,  w;ens  hooftfïerfel  van  amianteii,  2,ag"aercn, 
agaeten  en  diamanten  iamengellcit  is.  Om  haeren  hals 
draegt  ze  een  foocr  met  koraelen,  en  in  haere  hant  eenen 
zecajuin.  By  haere  voeten  ziet  men  een  wezel  die  een  v/yn- 
ruitetakje  in  den  mont  heeft. 

Izidoor  (i}  zegt  dat  de  amiant  (lach 'er  toch  niet  om)  goet  is  tegens  aller- 
lei foorten  van  tovcry  [A]  ;  gelyk  de  gagaet,  naer  Barth.  Anglikiis  (2)  zeg- 
gen, een  koftlyk  ding  is  om  'er  de  fpokeryen  en  booze  geeften,  die  den 
i  menfch  's  nachts  quellen,  mede  te  verjagen.  Ook  zeit  hy  (3},  dat  de  arent, 
I  behalve  den  aëtites,  ook  den  agaet  [Bj  in  zyn  noft  brengt,  om  zich  te  be- 
/.  Deel.  I  i  fchermen 

[A]  Het  zeh'-e  getuigt  ook  Plinius,  Hifi.  Nat.  Lib.  XXXri.  cap.  ig,  uit  wicn  het 
Izidoius  genomen  heeft.  Bciele  zeggen  ze 'er  ook  van ,  dat  hy  het  vier  wcerftact,  en 
dacr  door  niets  verheft.  Ja  wat  meer  is,  Izidorus  zegt  duerenbovcn ,  dateenklect,  v.m 
de  wollc  dezes  ftecns  geweven,  insgclyks  voor  verbranding  viy  is,  maer  op  het  vuur 
gelcgt  zyndc  een  glans  krygt.     Dat  is  zoo  vreemt  niet,  nademael  't  ons  heugt,  dat  wy 

!  ook  een  zekeren  Itcen  gezien  hebben ,  van  v/elken  men  een  fbort  van  wol  fchraptc ,  die , 

zoo  ras  zy  door 't  handekn  vuil  was  geworden,    door  de  vlam  des  viers  wederom 

'  wert  wit  gcmackt  zonder  verteert  te  worden.     De  voornoemde  Plinius  en  Izidorus  zeg- 

'  gen  beide,  dat  de  amiant  den  aluin  gelykt:  maer  Theofralcus  wil  Lih.  vri^i  aIóojv,  dat 

hy  vermolilmt  of  ghmhout  gelyk  is. 

[B]  Htt  is  zeer  waerfchynlyk,  dat  Bartholomeus  Anglikus  dit  verhaclende  van  dcn 
I  agaet,  daerin  een  mifllag  hceit,  miflcit  zyndc  door  de  gelykheit  van  de  namen  ag^et  en 
'  g^igaet.       Altoos  ik  weet  ni:;manc  behalvcn  alleen  Anglikus,  die  dit  van  den  .tgaet 

verhaelt.     Maer  van  den  gagaet  getuigt  Scrinus  ,    volgens  de  aenrelceningcn  van  Da- 
lekampius  over  Plinius,  Hfi.  Nut.  Lii>.  X.  cap,  3.  dat  de  arenden  ais  z.e  broeden,  den 

gagactlken 


(i)  Orig. 
Lib.  A Vl. 
cip.  4. 
U!  Lib. 

■x:vi.c.49 

{5)  Lib,  XII 
cap.  I. 


\ 

XVI.  c 


(3 

Nat 

XX.  c 


c 


126  BES    C    H    E    R    M    ï    N\  G. 

ui  Hift.  fchermen  tegens  de  venynige  beeten  der  Hangen.  PÜnius  getuigt  ("i)  ins- 
xxx»tr.'  gfl-.A-Sj  dat  de  agaetfteen  't  vergift,  en  zclfs  de  icliorpioenflekcn  [C]  af- 
cap.  10.  weert.  De  voornoemde  Izidorus  [D],  verluclt  dat  de  diamant  de  inge- 
beelde vrees  verdryft,  en  de  toverkanll  b-let.  Aengaendehetkorael,  dacr- 
.)Lib.  van  7.zit  B.  Anglikus  (2}  dat  het  krachtigh  werkt  tegens  duivelskunften 
■•'^-  J3  en  [L]  veelerleifpookfels.  Nukomen  wy  totden  zeeajuin,  dieookgezeit 
worL"  zeer  goet  te  zyn  tegens  de  tovery.  Altoos  Plinius  (3}  getuigt  dat  Py- 
c.  Lib.  thagoras  [F]  gefchreven  zoude  hebben ,  dat  wanneer  men  flechts  zee- 
9-  ajuin  boven  den  ingang  der  huizen  hangt ,  geene  betoveringen  daer  kun- 
nen va  komen.  Wie  zou  dit  van  dien  ajuin  gedacht  hebben.^  Zie  nu  den 
wezel  eens  met  zynen  ruitetak.     De  oude  natuuronderzoekers  zeggen,  dat 

dit 


gag;ietftccn  onder  hen  leggen ,   om  zich  dacrdoor  te  verkoelen ,  opdat  ze  de  eieren  door 
14)  L,  L.     de  -dl  te  groote  hitte  niet  zou  Jen  bed-rven.     Plinius  (4)  daerenboven  zegt,  dut  dcaetites 
tngr.gates  dc  zelve  fteenen  zyn:  hoewel  de  voornoemde  Dalekampius  met  het  getuigc- 
(5)  Plin.     nis  van  Galcnus  en  Diolcorides  beweeit  dat  zy  verfcheiden  zyn.     Salmafius  (5')  wil  ook 
Exerc.  p.     dat  men  by  Plinius  ter  g-.zcidc  placts  voor  gag.it es  moet  lezen  gangites ;   gelyk  deze 
151.  a.b.    fl-^en  ook  wort  genoemt  door  den  uitlegger  vanlMikander  (6) ;  welke  zegt ,  dat  hy  zoo 
i6)lnihc   g^jiQ^mt  is  naer  een  zekere  ftad  in  Lycie,  Gangx  of  G^i»^/.;  genaemt ;  ofnaer  Plinius  (7) 
(7")  Hift.     '^'Sö-"  (^-'S'^i  ^^^  l"'y  ccn  plaets  en  rivier  zegt  te  zyn  in  't  voornoemde  lantlchap  Lycie : 
Nat.  Lib.    daer  zeggen  zy,  dat  die  itctn  gevonden  wort.     Gerh.  J.  VofUus  (8)  wil,  dat  men  ook 
XXXV 1.       Jczc  ftccntn,  als  twee  byzondere,  moet  onderfcheidcn ,  en  meent  dat  dc  gftgates  zvnen 
c^p.  19.      n;u-m  dracüit  van  't  £>:czeidc  Ga(r£  in  Lycie  ,   en  dc  •z^tu'^ires  ,    van  de  nvicr  Gmihs 
\'         '    in  indic.     Wat  de  nvicr  Gagis  in  Lycic  belangt,  Gaknus  fchryfi:  dat  hy  ganfch  Lycic 
(9)  Orig.    nuerdig  doorzogt  hebbende,  haer  echter  niet  heeft  gevonden. '   Izidorus  (9)  fchynt  ge- 
in Lib.  xvi  heel  mis  te  zyn,  als  hy  zegt,  dat  dc  gagactlteen  eerfl gevonden  is  in  Sicilië,  nitgeti-orpen 
'^•^ï'  4-         door  den  vloet  vu;i  de  rivier  Gagates,  daer  hy  z.yn  naer»  v  an  beeft  gekregen  ;  zoo  die  plaets 
inaer  niet  bedorven  is.     Hy  veijaegt,  indien  'men  Pünius  en  Izidorus  geloven  mag,  dc 
fcrpentcn :  en  de  lactftc  voegt  'er  nog  by ,  dat  hy  de  duivelskonftenaers  verdelgt.     Wat 
dc  aëtitcs  of  acrcntllcen  belangt,  Plinius  befchryft  den  zelven  in  zyne  NatuurlykcHift. 
in  't  "derde  Hooftiluk  van  't  tiende  Boek,   en  in  't  iillc  Hooftiluk  van  het  ^óite  Boek 
vry  breed,  en  zegt,  dat  'er  twee  zulke  fteenen  in  een  aerentsneft  worden  gevonden,  en 
dat  dc  ccnc  iteen  is  een  mannetje,  en  de  andere  een  wyfje,  en  dat  de  arenden  zonder 
die  fteenen  de  eieren  niet  kunnen  uitbroeden.     Waer  in  met  hem  ook  overeenftemmen 
(ic)  L.L.    Izidorus  (10) en  anelere.     Maer  Florus  fchryft,  dat  de  arenden  een  Iteen,  van  wat  fooit 
het  ook  zy,  in  hun  ne.Q:  dragen,  om  het  zelve  vaft  te  doen  zitten  tegen  zwaere  win- 
den. 

1_C]  Die  kracht  fchryft  Plinius  niet  toe  aen  alle  dc  agaetftcenen,  maer  alleenlyk  aenj 
een  byzondere  fooit  in  Kretc,  en  hy  gift  het  ook  van  de  Siciliaenfche  i\gaeten.  Hun'' 
nacm  hebben  ze  naer  dc  rivier  Achates  in  Sicilië,  daer  ze  allcreerft  gevonden  zyn. 

\jy^   L'ib.  XVI.  cap.    15.    Fertur  cjuoque  in  eleBri  JJmilitudine  venena  deprehsr.dere^ 
metus  varios  ex  feller  e ,  malcftcis  re/Ijlere  cirtibus:  dat  is:   men  z.egt  ook,,  dat  de  diamatn, 
geljk^de  amber,  het  vergift  ontdekt,  de  y  dele  vrez.en  verdry  ft ,  en  de  é>ooz.e  kunjlemirder- 
fiaet.     Izidorus  heeft  ook  dit,  gelyk  vele  andere  dingen,  ontleent  van  Plinius:  bywienj 
men  Hijt.  Nat.  Lib.  57.  cap.  4.  dit  van  den  Diamant  vint  aengctekent:  Adamas  &  ve-\ 
nena  irrita  facit ,  O'  lymphationes  abi^it ,  metufcjue  v/tnos  e.vpellit  a  meme :  dat  is ,  de  Dia- 
mant mael^  het  vergift  krachteloos  ,    en  verdrjft  de  kranï^innigheden ,    en  verjaegt  de\ 
ydele  vreez.en,uit''het  hart.     Verfta  dcrhalven  door  dc  ydelc  oUngebeelde  vrees ,  die  vrees, 
daer  de  menfchen,  welkers  harflènen  ontftclt  zyn,  zich  mede  gequelt  vinden, 
(n)  Hift.        [E]]  Contra  dtabulica  &  varia  motifira  valet.     Plinius  (11)  getuigt,  dat-  de  waerzeg- 
t^'ac.  Lib.    gei-s  tjej.  indiacncn  mcenen ,  dat  het  dragen  van  het  korael  een  krachtig  middel  is  om  ge- 
ca^'^'a'        vaeren  van  zich  af  te  weeren.  En  Izidorus  (12)  tekent  aen,  dat  de  waerz.eggers  willen, 
(II)  6ng.  '^^'  ^^'^  '^^  bli.xemen  ïoederfiaet.     Dogh  hoc  lichtgelovigh  hy  anderfins  in  zulk  flag  van 
Lib.  XVI.'    zaken  is,  heelt  hy  echter  hier  de  voorzichtigheit  van  'er  by  te  zeggen  :   z.00  men  't  ge- 
cap.  8.         looft. 

[F]  Het  zelve  fchryft  van  den  zeeajuin  (Scilla)  ook  Thcofniftus  Z,/^.  FTI-  cap.  12 
Zie  Pintianus  en  Dalekampius  over  Plinius,  Lib.  XX.  cap.  9. 


BESCHERMING. 


127 


dit  dier  met  deze  plant  zich  behelpt  [G]  tegens  den  baziliskus  en  allerlei 
I  1'  Venynige  flangen,  en  hierom  wort  hy  by  deze  beeltenis  ge  voegt. 

fG]  De  zelve  vooraf  etende,  gelyk  Ariftoteles  melt  Animd.  Lib.  IX.  c.ip.  6.  en  Pli- 
I  j.hius  Hifi.  Nat.  Lib.  XX.  cap.  13.  Van  den  Baziliskus  evenwel  zeggen  zy  dit  niet, 
welke,  omdat  hy  alleen  van  den  reuk  des  wezels  fterft  (zie  ons  over  de  Befmetting, 
Aenm.  T.)  zekerlyk  geen  wezel  zal  aendoen:  en  heeft  daerom  de  wezel  ook  geen  wyn- 
ruit  nodig  tot  zync  befcherming  tegen  den  baziliskus.  De  wezel  zelfs  fchynt  ook  niet 
heel  gereet  om  een  baziliskus  te  bevechten,  omdat  Plinius  verhaelt,  Lib.  Vlïl.  cap. 21. 
:  dat  men  hem  in  de  gaten,  daer  zich  een  baziliskus  onthout,  imverpt,  zoo  dat  hy  'er 
van  zelfs  niet  fchynt  in  te  willen :  daer  hy  dan  ook  na  de  overwisning  fterft.  Izidorus 
zegt  evenwel  Orig.  Lib.  XH.  cup.  4.  dat  de  baziliskus  den  v/ezel  ziende ,  vlucht :  dogh 
dat  deze  hem  vervolgt  en  doodt. 


BESCHERxMING. 

pEr  wy  'er  afichcidcn,  zullen  we  de  befcherming,  als  toe 
•*-*  een  toegift,  vertoonen  in  degedacnteecncrjoni^eKrvgs- 
heldin,  die  een  bloot  zwacrt  in  haere  rechte  hant  houdt. 
Aen  den  (linken  arm  heeft  ze  eenen  fchilt,  op  welken  een 
e2;el  fredreven  ftaet- 

Wy  (lellen  ze  jong  voor,  naerdien  de  jongkheit  wakker  en  vaerdigh  is 
om  zich  tegens  alle  aenvallen  te  befchermen. 

Het  zwaert  en  de  fchilt  beduiden,  dat  men  zoo  wel  moet  bezigh  zyn  tot 
fchade  des  vyants  [A] ,  als  tot  befcherming  van  ons  zelven.     Aldus  is  dan 

I  i  2  de 

[A]  Een  foldact,  dien  het  zich  alleen  te  befchermen  genoeg  ij,  is  onnut.  Men  leeft 
in  dezen  opzicht  een  aerdig  zeggen  van  Scipio  Afrikanus  den  ouden ,  den  overwinnaer  van 
Hannibal ,  tot  een  zeker  ibldact ,  die  zyn  fchilt  fraci  hadde  toegemaekt.  7;^  verwonder 
my  met ,  zeide  de  Vclthccr ,  d^t  gy  uw  fchilt  met  z.00  een  groote  z.orgvi!ldigheit  hebt  opge- 
fiert ,  als  in  't  welke  gy  meer  vertrouwen  fielt  dan  in  uw  zsvaert.  Het  zelve  wort  ook 
toegefchrcvcn  ( i )  aen  Scipio  Afrikanus  den  jongen ,  die  Kaïthago  heeft  verdelgt ,  dog  enig-  { , ,  j j^^ 
fins  met  andere  woorden :  Vw  fchilt,  o  jongeling,  is  wel  mooi:  maer  een  dapper  KomtinihiA. 
moet  z.jn  -hoop  liever  ftellen  op  z.yn  rechte  dan  op  z.yn  fiinke  handt.     Namcntlyk  den  fchilt 

droeg 


128  BESCHERMING. 

de  fchilt  een  teken  der  befcherming,  gelyk  ook  de  egel:  door  den  welken 
de  Egiptenaers  [B]  zulk  eencn  man  afbeeldden,  die  voor  alle  lagen,  o-e- 
vacr,  en  toevallen  der  fortuin  veiligli  was,  dcwyl  dit  dier,  zoo  dra  het 
eenige  wilde  beeflen  ruikt,  die  't  zoeken  ,  of  honden  hoort  baflen,  zich 
in  ccnen  ronden  kloot  te  zamen,  en  fnuit  en  pootcn,  gelyk  een  fchiltpad- 
de,  binnenwaert  trekt}  zocdat,  Godt  geve  waer  gy'taengrypen wilt,  het 
roniom  fcherp  wort  bevonden,  en  wel  voorzien  van  tegenweer  indehartfte 
ontmoetingen. 

dro:g  rnen  in  de  flinke  hant,  gelyk  men  den  degen  voert  met  de  rechte.  Onder  .de 
beloningen  van  ccre,  die  men  outcyts  aen  die  krygslieden  gaf,  die  zich  dapper  in  den 
ftryt  hadden  gcqucten,  was  ook  het  gefchenk  van  een  fchilt,  en,  by  de  Romeinen, 
zoo  icmant  ecnig  groot  gcvaer  van  zyn  vaderlant  hadde  afgewent,  wert  hem  ter  ge- 
dachtcrJllè  van  die  bcfclicrmingc  een  fchilt  gegeven ,  of  voor  hem  in  een  tempel  gewyt, 
wacrop  die  dact  met  figuren  ftont  verbech :  gelyk  in  tegendeel  zulken ,  die  in  den 
oorlog  niets  gcdenkwacrdigs  hadden  uitgcvoert ,  een  witten  of  onbemaelden  fchilt  ge- 
bruikten: gelyk  men  kan  afncemen  uit  de  woorden  van  Virgilius  (i): 

Lib.  IX.  Enfe  levis  nudó,  parmaque  wglorws  db.t, 

"'•^'>'^-  Dat  is ,  naer  Vondels  vertaling : 

JLen  \(rjgsman  in  zjjn  rot 

Heel  licht  gewapent ,  flechts  met  z,ynen  flechien  houwer , 

En  onbemaelden  fchilt. 

Zie  bre^^er  over  't  een  en  't  ander  den  wakkeren  letterhelt  Picrius  Valerianus  Hiei-ogl, 
(i)  lliad.    Lib.  XLII.  cap.  ^4.  en  4S.  By  Homerus  (2)  wort  ook  Ajax,  als  een  onverwinncly- 
Lib.  Vil.    ke  helt,  door  Hcftor  befcliojiken  met  een  zwacrt,  toen  zy  lang  te  zamen  gevochten 
■^- 303-      hebbende,  en  de  een  den  anderen  niet  kunnende  overwinnen,  in  vrientldiap  fcheid- 
den.     De  Heilige  fchrift  zelfs  gebraikt  de  woordcnfchilt  en  z.rt-'aert  in  dusdanig  een'  beel- 
dcnfprakigen  zin.     Zoo  fprcekt  Paulus  Ephef.  6.  vers  16.  en  17.  van  den  fchilt  des  ae. 
loofs.,  waer  door  wy tegen  de  aenvallen  des  fitans  befchermt worden,  en  van  het:^ifaen 
des  Cceftes ,  om  den  fatan  te  rug  te  dryven  en  even  als  te  dooden.  Zie  Pf  3.  v.4.  Even- 
eens werden  die  twee  roemruchtige  Vcldoverften  der  Romeinen,  Q^  Fabius  Maximus 
en  M.  Klaudius  Marceüus,  in  dien  zwaereu  oorlogh  tegen  Hannibal,  door  't  Room- 
fche  volk  genocmt,  de  ecrfte  Sctitum  Imperii-,  dat  is,  een  fchilt  der  Room fche  Hccrfchap- 
pye ,  gelyk  Florus  getuigt  Lib.  II.  cap.  6.  §.  27,  en  de  lactftc,  Enfs  Imperii ;  dat  is, 
het  z.n-acrt  der  Roomfche  Heerfchdppye ,  naer  't  verhael  van  Plutarchus  in 't  leven  van  Fa- 
bius, cap.  56.     Namentlyk,  omdat  Fabius  alle  gclegenhcit  tot  een  gevegt  vermyde ,  en 
oordeelde,  dat  'er  op  dien  tyt  niets  dienibger  was  voor  de  Romeinen ,  danalleenlvkver- 
wccrcnsw5'zc  te  oorlogen ;  daer  Marccllus  niet  naliet  alle  gelcgenheit  aen  te  grj'p'en  om 
(3)  Lib.  111  met  Hannibal  te  flaen.     Zoo  zeggen  ook  by  Livius  (3)  de  gezanten,  tot  het  oprocriph 
cap.  5}.     volk  gezonden,  zeer  aerdigh  :  fcuto  vobis  magis  cjuam gladio  opus  eft :    dat  is,  gylieden 
hebt  meer  een  fchilt ,  d.in  een  zwaert  nodigh  .•  dat  is ,  de  macht  om  u  tegen  dc  veronee- 
lykini^cn  te  befchermen,  dan  om  hen  te  beledigen. 

[B]  Al  het  geene  hier  van  den  Egel  gezegt  wort,  is  byna  van  woort  tot  wooit  r'c- 
nomen  uit  Piërius  Hierogl.  Lib.  VIH.  cap.  18.  met  dien  mifTlagh  echter,  dat  hier  de  vin- 
ding van  deze  bceldenfpi-aek  wort  toegefch reven  aen  de  Egiptenaers  :  daer  doch  Picrius 
ter  gemelde  plaets  kap.  16,  duidelyk  zegt,  dat  'er  van  den  egel  niets  in  de  Egiptifche 
beeldenfpraek  gevonden  wort  \  maer  dat  de  oude  Grieken  en  Latyncn  veele  beduide- 
niflên  daer  van  hebben  verzonnen.  De  egel,  daer  dit  zinnebeclt  van  fprcekt,  is  de 
landegel ;  niet  de  zeccgel :  van  welken  laetften  Piërius  handelt  in  't  agtendertigfle  boek 
van  zync  Beeldenfpraek ,  in  't  73fte  en  ccnige  volgende  Hooftftukken. 


I 


BESMET- 


BESMETTING. 


129 


BESMETTING. 


E  Ene  jonge  Vrou  die  uitgeteert  van  leden  en  bleek  van 
verf  is.  Zy  vertoont  zich  in  dordige  en  verfcheurde 
klederen ,  die  daerenboven  droevigh  en  onaengenaem  van 
:  kleur  zyn.  Zy  houdt  in  de  rechte  hant  den  tak  van  een* 
nooteboom,  en  de  ilinke  op  eenen  baziliskus,  die  met  een 
;  wreet  gelaet  en  zeer  fel  gezicht  aen  haere  zyde  ftaet.  Omtrent 
ihaer  ziet  men  eenen  jongeling  qiiynende  en  krank,  ja  ge- 
■  noegfaem  half  doot  ter  aerde  leggen. 

De  bcfmetting  is  by  de  Latynen  contagium  genoemt :  welk  woort  komt 
i  van  conta^it ,  [A]  aenraeking  j  omdat  door  de  zelve  de  befmettende  quae- 
.  len  van  'teene  lichaem  in  't  andere  overgaen. 

Naer  Averroes  meening  is  de  befinetting  tweederlei)  te  weten,  wiskunf- 
tighof  natuurlyk.  De  eerfte  Ibort  der  befmettinge  heeft  niet  akyt  plaets 
tiillchen  twee  lichamen,  maer  paft  op  de  grootheden  der  zelve,  ziende 
het  Y.'iikunftige  ilcchts  alleen  op  de  buitenfte  vlakten  of  andere  maeten. 
.  Het  tweede  iïagh,  dat  de  fchryver  natuurlyk  noemt j  valt  altyt  tuflchen 
twee  lichamen  die  in  eenc  bepaelde  plaets  zynj  anders  wort  het  niet  ge- 
zegt  natuurlyker  wyze  gevonden  te  worden. 


/.  Deel. 


K 


Doch 


\JC\^  Izidor.  Orig.  Lib.  IV.  cap.  6.  Contagium  a  comingendo:  cjHid  qtism  conügerit , 
foUttit.  Ducis:  't  Woort  comagiiitn ,  bdmctnng,  kjmt  van  chitiugere ,  acnraken;  omdat 
z.e  befjnct ,  al  -u-ien  ze  aenr.ieht.  Dj  bsrekcnis  van  't  woort  contagium  of  bcfmetting  is 
vicrdcrki ,  volgens  Daniel  Scnnenus ,  Lib.  IV.  de  Febr.  cap.  2.  ^  mt ,  zegt  hy ,  voor 
ccr'i  ziort  d.tt  iioort  genomen  voor  de  acnruehing  zelfs  van  twee  lichamen ,  door  't  middel 
van  z'.elke  aenracking  gelj^  ziekte  wort  veroorzaeht  ■>  of  ii'.'icr  door  't  eene  lichaem  het  an- 
der befmet.  Ten  tiveden  wort  het  irenomen  Voor  de  daet  of  tverking  ,  v.aer  door  het  eene 
lichizen;  het  Mider  aenrahende ,  acn  hst  zelve  mededeelt  d.e  zrtfl^te  die  't  zelfheeft.  Ten  derden 
wort  het  ger.Grncn  voor  de  tcgennatunrljke  acndoennig ,  die  axai  Cen  ander  lichaem  wort  me» 
degedeelt.  Ten  vierden ,  voor  de  kzanke  fchcidt;:'r ,  of  befnetting ,  of  zaet ,  waeffem  of 
geeft,  of  alierlfi  ander  lichaez'i-,  door  't  welke  die  tegcnnatnurlyl^c  acndocnir.'r  acn  een  ,v.:- 
der  lichaem  wort  medeiedeelt. 


I30 


B    E    S    i\I    E    T    T    I    N    G. 


Doch  om  te  bepaelen ,  wat  de  befmerting  zy  ,  zullen  \vy zeggen,  dat  ze 
eene  kranke  en  booze  hoedanigheit  is,  die  of  door  de  lucht  of  door  het  eene 
lichaem  in  't  andere  wort  overgezet  -,   gelyk  ze  dus  by  Merkuriael  in  't 
XVII.  Hooftftuk  over  de  Koortfcn  v/ort  bei'chreven.    Maer  Joan.  Baptifta 
MontanuSj  geeft  overAvicenna,  hieromtrent  eene  voldcender  bepaeling 
(,) Mate-   op ,  vervattende  dcjlofljke  (i) ,  ijvezentlyke  (2)  en  tiit'-ji'er kende  (3)  oorzaekj 
riaiis.       zeggende,  dat  de  befmetting  eene  ziekte  zy,  die  van  't  eene  lichaem  in  't 
ifc.  ^        andere  overgaet,  't  zy  door  middelyke  aenraeking,  het  zy  door  onmidde- 
ls) E*-    lyke,  namentlyk  door  de  ovcreenkomft  der  ftoffe,  of  door  de  ftrydigheit 
uTrórma.  vau  een  gedeelte  des  --ji-ezens  ("4)  oï der gedaente  door  't  middel  ^^an  de  ver- 
is)  h^ii^ii.- anderiiig  (5}  of  ontjlelling  der  hitte,  die  de  vochtige  deelen  onordcntlyk 
verteert. 

Tot  nader  verklaring  hiervan,  zeg  ik  dateene  quael  of  kranV heit,  die 
zich  van  't  eene  lichaem  in  't  andere  verfpreiden  zal,  het  middel  der  bewe- 
ginge  vandoen  heeft:  en  deze  moet  juift  zyn  uit  het  viertal  der  bewegin- 
[6]  Lib.  V.  gen,  die  Ariftcteles  in  zyne  Natuurkunde  (6)  ftelt  j  te  weten,  bederving, 
vermeerdering,  verandering,  of  verplaetfmg.  Nu  gefchiet  hier  geene 
plaetfelyke  beweging,  want  men  wort  nictgewaer  dat  zich  eenigc  zaek  van 
flede  verwifl'elt.  Men  ziet  ook  geene  vermeerdering,  want  daer  komt  niets 
by :  zoo  ftaet  dan  vaft,  dat 'er  verandering  óf  beder  ving  zyn  m.oet:  gaende 
altytde  verandering  voor  de  bederving.  Wy  hebben  gezegt,  dat  de  be- 
fmetting van  't'eene  lichaem  overgaet  in  't  andere,  dewyl  het  nodigh  is ,  dat 
in  deze  zaek  een  tf^OTJ,  dat  is,  werkende,  en  ctnpatiens^  dat  is,  lydcnde 
hoedanigheit  zyj  ik  meene  een  deel  dat  aenroert,  en  een  deel  dat  aenge- 
roert  wort.  Het  werkende  deel  is  't  geene  waernit  de  befmetting  voort- 
komt: het  lydende,  't  geen  de  zelve  aenneemt;  en  zoo  moet  noodwendigh 
in  het  lydende  de  zelve  gefteltheit  gebragt  worden,  die  'er  in  het  werken- 
de is.  De  onmiddelyke  aenraking  is  zulk  eene  die  tuflchen  twee  lichamen 
zoo  gefchiet,  dat 'er  niets  [B]  tuflchen  beiden  komt;  als  by  exempel,  dus 
zetten  zich  de  Spaenfche  [C]  pokken  over.     De  middelyke  aenraking  ge- 

ichiet 

[B]  Behalven  de  aenraeking  alleen.  Dezaedcn  hiervan  zyn  in  de  dikke  ftofïè,  eil 
worden  allecnlyk  door  'c  z.weet  en  andere  vuiligheden ,  die  aen  't  lichaem  blyven  han- 
gen, aen  een  ander  lichaem  medegcdeelt:  doch  de  middelyke  aenraking  of  Ixfmctting, 
vcreifcht  geene  onderlinge  aenrakmg  der  lichacmen,  maer  waeilcmt  iets  duns  en  gccd- 
achtigs  uit,  weer  door  de  lichamen,  die  't  zelve  ontfangcn,  befract  worden,  en  geiy- 
ke  quaelen  krygen. 

[C]  Over  den  naem  van  deze  ziekte,  alsook  over  den  tyt,  op  welken  zy  eerfc  bekent 
is  geworden,  ten  minften  in  Europc,  is  verfchil.  De  Italianen  noemen  ze  dcFranfihe 
ziekte,  en  zeggen  dat  ze  onder  deze  natie  allerecril:  in  Europe  is  bekent  gevv'orden.  De 
Franfchen  in  tegendeel  nocm.en  ze  de  Mtpe/fche  of  It.ilt,ienfche ;  en  dry  ven,  dat  die 
quael  zich  allcreerll  in  't  Koninsrkryk  van  Napels,  wanneer  Karel  de  VllI.vanVnink- 
ryk  aldacr  oorloogde  met  den  Konmg  Alfonfus  van  Spanje,  liedt  geopenbaert  en  van 
daer  verder  heeft  verfpreit.  En  fommige  zeggen,  dat  de  foldaten  van  Columbus,  die 
in  'tjaer  1492  de  ctrfte  is  geweeil  die  de  Weftindien  heeft  gevonden ,  de  zelv-e  uit  Ame- 
rika cerft  m  Spanje,  en  van  daer  in  Italië,  wanneer  zy  daer  oorloogden,  hebben  over- 
gevoert:  waerom  zy  de  zelve  de  Spaenfche  of  ook  de  Amerikaer,fche  noemen.  Die  aen 
geene  natie  den  fmaet  willen  doen,  van  haer  als  ccrfte  oorzack  van  dat  lelvk  auaet 
te  ftellen,  noemen  ze  de  Venusziekte.  Daer  zyn  'er  die  meenen  dat  die  quael  al  lang 
te  voorcn  aen  de  Genecsheeren  zoude  zyn  bekent  geweeft ;  omdat  men  by  Valclcus  Ta- 
rantanus,  die  bekent  is  geweeft  in't  jacr  1418,  en  ook  by  Wilhelmus  Sahcetus,  diein 
den  jare  1270  biocide,  leeft  van  quaelen,  die  zich  fbmmigen  door  te  lopen  by  vuileen 
ftinkende  hoeren ,  hadden  op  den  hals  gehaelt.  Ja  Ibmmigen  zyn  van  gevodcn ,  dat  Ga* 
lenus  en  ook  Hippokrates  al  geweten  hebben  wat  dit  voor  een  placg  was.  Maerwy  willen 
hier  niet  dieper  mtreden,  en  laten  't  verder  onderzoek  daer  van  over  aen  de  Gcnee'sliecreni 


B    E    S    M    E    T    T    ING.  131 

fchset  tuilclu-n  twee  lichamen,  door  tufTchcnkomfl  en  middel  van  ecnigh 

derde  lichaem  :   gelyk  zich  door  het  middel  der  kicht  twee  lichamen  zoo 

■aenraekcn  dat  heteene  zyne  krankheit  in  het  andere  doet  overvloeien:  want 

jcerft  lydt  de  lucht;  die  naderhant  hacre  lyding  mededeelt  aen  een  ander  en 

Ivafter  lichaem.     De  befmctte  lucht  dan,  is  hier  een  middel  en  overdracg- 

Iter  der  quaele.     Merkurialis,  deze  waerheit  beoogende,  zeit  in  de  aenge- 

'toge  plaets,  dat  de  quaelen  die  ons  door  aenraeking  of  befmetting  toe  ko- 

!men,  gefchicden  of  door  aenraeking  der  gccften,  of  door  aenraeking  der 

ivochten.     Deswege  dan  is  het  onmooglyk  dat  vafte  deelen  dooracnracking 

kunnen  bcfoiet  worden.     En  dit  is  de  reden,  dat  de  befmetting  [D]  der 

liefde  zeer  licht  gefchict,  wordende  naderhant  de  allerzwaerfte  quelling, 

die  'er  kan  worden  gevonden,  naer  Ficinus  zeggen,  over  Platoos  Gafb- 

mael.     Maer  hoe  is'tmogelyk,  zal  iemant  zeggen,  dat  een  fyn  llraeltje, 

i  een  zeer  lichte  geelt,  of  een  weinigh  bloets  van  den  perfoon,  die  bemint 

jv^ort,  zoo  fchielyk  en  met  zoo  eene  grootc  fnelheit  en  kracht,  en  zoo  ver- 

[derflykbefmet  den  geenen,  van  wien  zy  zoo  vierigh  wort  bemint.     De 

loorzaek  is  niets  anders  dan  die  waefTem  der  geeften  en  dat  jeugdige  bloet, 

j dat  vier  hoedanigheden  heeftj  als  zynde  dun,  helder,  heet  en  zoet  [Ej. 

;  K  k  2  Want 

i     [D]  Vcrftac hier  door  niet  de Vcnusziekte,  of  Spacnfchc pokken,  zooeven  gcnocmt, 
[inaer  de  verwekking  van  een  liefdedrift  in  icmant  tot  eenander.     Ficinus,   dn.  n  onze 
[fchryvcr  hier  acnhaelt,  difputeert  daer  (i),  dat  de  verliefcheit  of  vcrflingcithcit  op  ie-,!  Oiat. 
imant  tene  ziekte  des  liarten  is,  die  uit  ccnc  befiinettingc  des  gczichts  gefciiia.     Op  wat  VU.  c.j,4 
!wyze  nu,  kan  dat  begrepen  worden ?  Gelyk  het  bloet,  dun,  helder,  heer  en  zoet  is, 
en  zulks  wel  in  de  jeugt  (want  de  jacrcn  verder  voortgaende  krygt  het  de  tegcnih-ydige 
.hoedanigheden)   zoo  zyn  de  peeften  in  de  jeugt  ook  dun,  hekier,  heet,   en  zoet:  dc- 
wyl  die  door  de  hitte  van  'tnaite  uit  het  zuiverfte  bloet  worden  geteelt,  en  altyt  in 
'ons  zodanig  zyn,  als  het  vogt  des  bloets  is.  Gelyk  'er  nu dultlacnigen  waeflcm  van gcef- 
'ten  wort  geteelt  uit  het  bloet,  alzoo  fchiet  hy  ook  ftraelen,  die  hem  gelyk  zyn,  uit  door 
1de  ogen,  even  als  door  glacze  venfters.     En  gelyk  het  hart  der  wecrelt,  ik  meen  do- 
zon,  door  zyncn  omloop  het  ligt,  en  door  het  hgt  zyne  kragt  naer  beneden  zent,  alzo 
:  ftort  ook  het  hart  van  ons  lichaem,  door  eene  zekere  geduungc  beweegini;;  het  nadtc 
'■  bloet  voortdryvende,  uit  het  zelve  geeften  uit  in  hetgehcelc  lichaem,  en  door  diegcef- 
i  ten  ook  vonkjes  van  licht,  wel  door  alle  deleden,  maer  allermeeft  door  de  oogen. 
Want  de  geeften ,  omdat  zy  zeer  licht  zyn ,   vliegen  naer  de  iiooglle  deelen  des  lichaems 
op,  en  derzelver  ligt  fchittert  door  de  oogen,  dcwyl  die  helder  en  de  klaerfte  van  alle 
de  deelen  zyn,  overvlocdiglyk  uit.     Dat  nu  zoo  een  ftrael,  gcfchooten  uit  de  oogen, 
een  wacflcm  der  geeften  met  zich  trekt,  en  die  wacflcm  bloj:,  blykt  daer  uit,  datlecpe 
j  en  roode  oogen  door  het  uitichieten  van  een  ftrael  uit  hun,  de  oogen  van  iemant ,  die  ze 
i  van  naby  aenzict,  de  zelve  quael  aenzct  :    waor  uit  het  klacr  is,   dat  zich  die  ftrael 
I  uitftrekt  tot  iemant  toe,  die  tegen  hem  over  is,  en  dat  'er  te  gelyk  met  dien  ftrael  een 
;  waefTem-van  bedorven  bloet  uitvloeit,  door  wiens  befrnetting  het  oog  des  aenichouwers 
I  befinet  wort, 

j      Dit  dan  zoo  omtrent  vooraf  geftelt  hebbende ,  lact  Ficinus  volgen  het  gecne  onze 
1  fchryver  nu  vervolgens  ter  nederiklt,   zynde  alles  uit  gemekicn  Ficinus  (2.)  byna  van,,,  ,^,, 

woort  tot  woort, met  zeer  weinig  verandering  getrokken,  tot  daer  hy  wederkeert  tot*" 
'  Merkurialis. 

[E]  Want  de  jaeren  verder  gacnde,  ("gelyk  reets  acngeroet  is)   wort  het,  de  dunfte 

I  deelen  gcdiflblveert  zynde,  dikker,  en  daerom  ook  donkerder.  Namentlyk,  dat  dun  is, 

is  ook  klaer  en  helder:  dat  dik  is,  is  donker.  Maer  waerom  wort  het  jeugdige  bloet  ge- 

I  zegt  heet  en  zoet  te  zyn?  Omdat  het  leven  en  't  begin  van  leven,  namenilyk,  devooit- 

:    teeling  zelf,  beftact  in  hitte  en  vogt,  en  'tzact  in  de  eerfte  tceling  der  levenden  heet  en 

'   vogt  IS ;  zoo  is  'er  ook  zodanige  natuur  in  de  jeugt :  en  gelyk  het  helder  is ,  omdat 

i    het  dun  is;  alzo  is  het  heet  en  vocht,  omdat  het  nieu  en  vers  is:  en  omdat  het  heet  en 

vogt  is,  daerom  fchynt  het  ook  zoet  te  zvn.     Want  de  zoetheit  woit  \'eroorzackt  door 

de  mcngingc  van  'c  hcete  en  vogtc.     Zoo  redeneert  'er  de  voornoemde  Ficinu^;  van ,  ter 

plaetzc  boven  gcmclt. 


132  BES    M    E    T    T    I    N    G. 

Want  omdat  het  helder  is,  komt  het  met  de  oogen  des  minnaers  overeen, 
de  zelve  zoodanigh  liefkozende  en  aenlokkcnde ,  dat  het  gretigh  door 
hem  wort  ingezogen.  Omdat  het  dun  is,  vliegt  het  zeer  Ihel  naer  't  hart, 
vanwaer  het  zich  langs  de  aderen  vcripreit  door  het  ganfche  lichaem  heen. 
Omdat  het  heet  is,  werkt  het  krachtigh,  en  beweegt  het  bloct  des  minnaers 
zoo  llerk,  dat  het  zelve  in  zyne  natuur  verandert  -,  het  welk  Lukretius 
aldus  heeft  aengeroert  [F] :  Hier  van  dam  is  'er  eerfi  een  druppel  van  die  zoet- 
heit  der  liefde  in  't  hart  gevallen;  en  daerop  is  eeyie  brandende  begeerte  gcvolgt. 
Daerenboven,  omdat  het  zoet  is,  koeftert,  voet  en  vermaekc  het  de  inge- 
wanden} en  zoo  volgt  daer  uit,  dat  wie  met  zulk  een  quellaedje  geplaegt 
wort,  te  gelyk  genoegte  en  fmart  in  zich  gevoelt:  genoegte,  om  de  kker- 
heit  en  zoetheit  \:vn.  dien  wacflem  en  van  dat  jeugdige  bloet  der  beminde: 
fmart,  om  des  zelfs  hitte  en  dunheit.  't  Is  dan  nodigh,  dat  men,  om 
voor  die  quelling  bevryt  te  zyn,  doe  het  geene  Lukretius  ons  vermaent, 
daer  hy  ,  den  geilen  en  ongeoorloofden  minnehandel  afradende ,  deze 
tael  voert  [G]  : 

J'erdryf  de  Minnebeelden 

JDie  wdi'e  zinnen  Jlreelden, 

En  fchtKv  het  voedtfel  daer  de  Min 

Uw  hart  mè  lokt  en  zin. 

Maer  laet  ons  Merkuriael  nogh  eens  hooren :  die  zeit  dat  de  vochten,  wiet 
quade  en  bedorve  hoedanigheden  ons  zullen  kunnen  bcfmetten,  twee  hoe- 
danigheden of  eigenfchappen  nodigh  hebbeuj  te  weten,  ze  moeten  zyn  in 
de  oppervlakte  des  hchaems,  en  daernevens  eene  taeiheit  en  lymachtigheit 
(ilAdPro-in  zich  hebben.  Van  dit  gevoelen  zyn  ook  Arilloteles  en  Alexander  (i): 
bieni.  41.  eri  op  deze  wys  zet  zich  de  fchurft,  omdat  ze  de  twee  voornoemde  hoeda- 
nigheden heeft,  zeer  licht  van 't  eene  lichaem  in 't  andere  over.  Maer  op 
wat  manier  zyn  evenwel  dan  de  inwendige  ziekten,  als  teering,  quaetaer- 
dige  koortfen  en  andere  qualen  befmettelyk?  door 't  middel,  zal  ik  ant-i 
woorden,  der  uit waeflemingen,  en  door 't  in- en  uitademen  der  lucht,  door 
welke  de  inwendige  dcelen  der  long  worden  aengefteken  of  bcfmet,  waer- 
uit  voorts  de  naefte  deelen  hun  ongemak  onttangen,  en  dat  door  het  ge- 
hcele  lichaem  verfpreiden.  Hiermede  willen  wy  nochtans  niet  gezcit  heb- 
ben, dac  de  peft  en  de  befmetting  een  en  zelve  zaek  zoude  zyn:  v/ant  de 
eerfte  dezer  quaelen  is  algemeen;  de  andere  zoo  niet.  Hierom  moet  men 
weten,  datmenfommige  ziekten  noemt Sporadici of verfpreide;  andere Com- 
mtmes  of  algemeene.  De  verfpreide  zyn  ,  wanneer  verfcheide  ziekten  vcr- 
fcheide  volken  en  verfcheide  menfchen  overvallen.  De  algemeene  deelt 
men  in  tweederlci  flach,  waervan  het  eerlte  by  de  Grieken  den  nacmdraegt 
van  Endemii,  en  by  de  Romeinen  Inqiiilini,  alsof  men  zeide,  inn'oonende ^ 
inlantfche,  of  lant ziekten  :  en  deze  zyn  wel  gemeene  ziekten,  maer  echter 
alleenlyk  en  in  't  byzonder  gemeen  aen  eene  ibort  van  natie,  en  zulks  meen 
aen  d'eene  dan  d'  andere.  De  tweede  foort  noemt  men  Epidemii,  wy  zou-j 
den  zeggen,  in- of  aenkomende  ziekten ^  en  is  gemeen  aen  alle  menfchen,  als' 

nament- 

[F]  De  Nat.  Rer.  Lib.  IV.  vers  lof;. 

Hinc  illcc  primum  Vencris  dulcedinis  in  cor 

Strllavit  gutta :  6c  fucccffit  fervida  cura.  i 

[G]  Lib.  IV.  vers  105-7. 

Scd  fugicare  decet  fimulacra,  6c  pabula  amoris 
Abfterrere  fibi ,  arqiie  alio  convertere  mentem. 


[cri- 


BESMETTING.  133 

ïiamentlyk  de  volkome  peil ;  in  wiens  tyt  de  menfchen  door  eenen  verbor- 
gen gloet  worden  aengefteken  en  beirnet  -,  en  deze  vertoont  hacre  groot- 
fte  kracht  [H], 

JVanneer  de  lucht  doet  vee  en  menfchen  qtiynen 

En  plant  en  boom  ; 
En  pylen  fchiet  y  gedoopt  m  dootsvenynen  ^ 

Al  't  lant  ten  jcbroom. 

,Deze  woorden  omtrent  voerde  de  Eerw.  Vader  Alcxandcr  (^i)  den  ftarrera-  (i)in  Apo' 

ders  te  gemoet.     Maer  om  weder  te  keeren  tot  de  bcpaeling  dezer  kwaele,  ^"S- 

moet  men  v/eten  dat  de  bcfmetting  nodigh  heeft  gclvkheit  van  ftofFe,  en 

ongelykheit  van  '■sseezen  {2)  oi gedaente.      Want  naerdien  de  werking  ge-  (».)  Forma 

■rchiet  door  middel  van  tegenftrydigheit  en  ongelykheit ,  en  voorts  de  eene 

.tegenftrydigheit  de  andere  niet  aenneemt,  zoo  moet  'er  nootwendjgh  ee- 

nigh  onderwerp  wezen  't  geen  deze  tegenftrydigheit  kan  ontfangen^  en 

dit  is  de  ftof  die  aen  het  eene  en  andere  Kchaem  gemeen  isj  wacruit  voort- 

fpruit  het  werkende  beginfel  van  die  bedervinge  en  beweeginge,  die  de  te- 

genftrydige  en  vervuilende  gedaente  van  het  ontfteken  enbefincttingvorde- 

rend  lichaem  is  i  enookhetiydendebeginlel,  het  welk  de  ftof  is  van  het 

üehacm,  dat  de  vervuiling  onderworpen  en  bequaem  is  om  de  tegcnftrydi- 

,ge  gedaente  aen  te  nemen.     Laet  ons  nu  zien  hoe  de  ontftclling  (^3}  of  ver-  (jj  ^i 

landering  in  de  befmetting  nodigh  is.     By  de  Filozofen  wort  vaftgeftelt,tio- 

dat  de  ontftelling  of  verandering  voor  alle  bederving  en  verrotting  gaet: 

en  de  verandermg  gefchiet  in  de  hoedanigheit.      Derhalve  zal  het  eene 

.  verwaiTning  zyn,  die  door  'tmiddel  van  haer  werktuig,  't  geen  de  hitte  is, 

[  wort  te  weeg  gebragt,  en  haer  gewelt  doende  op  het  vochtige  en  drooge, 

die  lydende  hoedanigheden  zyn,  de  zelve  niet  geheel  volmaekt,  nochte 

naer  behooren  kookt  en  verteert.     Om  deze  reden zeit  men,  dat,  alsdely- 

.  dende  hoedanigheden  de  werkende  overmccftcren,  daeruit  de  verrotting 

!  voortkomt.     Want  omdat  de  warmte  fomtyts  zoo  zwak  is  dat  ze  de  voch- 

i  ten  niet  kan  overwinnen,  of  dat  'er  een  te  groote  overvloet  van  vochten  is, 

zoo  komt  'er  eene  ontfteking  [I]  ,  gelyk  Ariftoteles  (4)  de  zelve  noenit,(4)Meteot. 

uit  voort;  op  welke  ontfteking  eene  verrotting  volgt.     En  dit  kan  voor- ^''^- ^^■ 

I  komen  in  beide  de  foorten  der  kookingen;    namentlyk  in  't  zieden  en  in  't 

\  braden.     Dus  ziet  men  dat  de  dingen,  die  eene  zeer  groote  hitte  hebben, 

niet  verrotten,  maer  verdroogen.     Een  bewys  aengaénde  dit  zeggen,  kan 

ftrekken  het  geene  men  verhaelt  van  het  derde  klimaet  [K]  of  llreek  des 

ƒ.  Tjeel.  L  1  aerd- 

TH]  Subitc  quum  tabida  mcmbris 

i  CoiTupto  oeli  tractu ,  mifcrandaque  vcnit 

Arboribusque  latisquc  lues  &  Icthifcr  annus. 
;    Her  zyn  verzen  van  Virgilius  uit  het  derde  bock  van  zyn  Encas  (f)  waeruit  ze  Akxan-  (j)  vs.157 
der  genomen  heeft.     Ik  verwonder  my  ,  waerom  onze  1'chryver  liever  Alexander  hc^lc 
willen  aenhaelen ,  dan  Virgilius  zelfs. 

[1]  Het  woort  dat  Ariftotebs  gebruikt,  en  hier  ontfleking  rertaelt  wort,  is  in 't 
Grieks  /^oaJiti!-,  hetwelke  wel  eigentlyk  eene  befmetting  of  bezoedeling,  of  verontrei- 
ning  betekent :  maer  dat  Ariftoteles  'er  niet  anders  dacr  ter  plaetfc  door  verftatt  als  eene 
zekere  lichte  kooking ,  die  weinig  verfchilt  van  mcuwheit,  kan  men  gemakkei)  k  af- 
nemen ,  zelfs  uit  het  gcene  'er  hier  van  gezegt  woit. 

[K]  De  ouden  ftcllen  zeven  klimaeten,  de  laetere  fchry vers  hebben  'er  vierentwintig 
gevonden.     Zie  dacr  breder  van  Ciuverii  Introd.  in  Geogr.  Vet.  &  Nov.  Lib  I.  cap.  5. 


134 


BESMETTING. 


aerdbodems,  dat  is  Arabië :  namentlyk,  dat  aldaer  dicht  by  de  zee,  zandi- 
ge  plaetfen  zyn,  langs  welice  wanneer  de  koopluiden  naer  't  OoRcn  reizen- 
de, door  de  hitte  des  zants  en  den  brant  der  zonne  verfmachten  en  heene- 
ftervcn ,  zoo  verdroegen  deze  lyken  door  den  gezeiden  gloet  zooda- 
nigh,  dat  ze  al  hunne  vochtigheit  verhezen,  zoodat  'er  de  mmm  [L] 
van  voortkomt,  die  noit  verrot,  en  vandaer  naderhant  in  andere  landen 
wort  overgebragt.  Dit  doet  de  hitte :  maer  men  weet  ook  dat  de  groote 
koude  veele  dingen  voor  bederf  en  verrotten  kan  behoeden,  gelyk  blykt 
aen  de  geftorve  lichaemen  in  het  Franfche  gebergte  van  St.  Bernard,  die 
aldaer  zonder  bederving  veele  jaren  in  hun  wezen  blyven.  Tot  hier  toe 
hebben  wy  dan  de  befmetting  befchreven,  en  waer  ze  van  daen  komt 3  nu 
ontbreekt  'er  de  uitlegging  der  beeltenis  nogh  aen. 

Jong  wort  ze  gefchildert,  omdat  de  jeugt  door  den  overvloet  en  hit- 
te des  bloets,  veel  brants  in  zich  heeft,  die  kracht  heeft  om  iemant  dun  en 
mager  te  maken ,  en  als  te  doen  inkrimpen ,  en  by  gevolg  kan  behulp 
doen  aen  de  ftofïelyke  en  uitwerkende  oorzaek  der  befmetting  -,  te  meer 
nogh  dewyl  de  jonge  menfchen  zeer  licht  de  befmetting  aennemen,  teroor- 
zaeke  van  hunne  ongeregeltheit  en  de  kleene  zorg  die  ze  voor  hunnen  wel- 
ftant  dragen. 

Onze  beeltenis  over  deze  Hof  vertoont  zich  bleek  en  rank,  om  den  zeer 

quaden 

fL^  't  Is  wel  waer,  dat  'er  zulke  lichaemen  worden  gevonden,  doch  de  rechte 
munü  komt  daer  niet  van  voort.     De  Thevenot  in  zyne  Reisbeichryving  (i)  oordeelt, 
^''h 'k'^'^    dat  het  zant  van  die  plaetfen  veel  doet  tot  de  bewacringe  van  die  lichaemen.     Wam  z.elf 
,  TI     i-j.j>  in  de  groote  tvoefiyuen  van  Arabie ,  Zegt  hy ,  vint  men  fomtyts  doude  honden ,  en  fomtjts 
ook  "wel  menfchen ,  die  noch  't  eenemael  geheel  en  gaef  z.yn ,  ivelke  in  Jlaep  geraeht ,  of  van 
de  Karavaenen  achter  gebleven  z.ynde ,    door  de  hevige  winden  ,  die  een  ganfche  z.ce  van 
z.ant  met  zjg  voeren,  overvallen^  en  z.00  diep  mder  het  gedachte  z.ant  geftolpt  worden  .dat 
het  hen  't  eenemael  onmogelyk^is  z.ich  daer  uit  te  redden.      Dit  z.ant,  't  geen  houtachtig  is, 
beti/aert  deze  lichamen  voor  verrotten,  door  alle  de  vogtigheit  daer  uit  te  trek,ken.     M'an- 
fieer  nu  een  andere  wint  't  gemelde  z.ant  weer  te  rug  drjft ,  vim  men  dez.e  lichamen  't  eene- 
mael verdroogt,  dog  niet  verrot.     Veele  hebben  gelooft ,  dat  deze  gedroogde  lichamen  de 
rechte  Adumien  waren  ,■  doch  z.y  hebben  daer  een  verkeert  gevoelen  af  gehadt.     Maer  wat 
zyn  dan  de  rechte  Mumien?  't  Zyn  lichaemen  van  A^erftorvene  menfchen,  die  de  Egip- 
tenaeren  door  balfèmingc,  beftaende  uit  verfcheide  fpcceryen  en  andere  dingen,  bewaeit 
hebben  voor  de  verrotting  en  het  verderf.     Zie  van  dicnb-iHèm,   en  dcfzelfs  gebruik 
omtrent  de  lichamen ,    Herodot.  Lib.  II.  Diodorus  ficulus  Lib.  I.  Btbliothec.  Jl<fatthiol. 
in  Lib.  I.  Diofcor.  cap.  85".  Scaliger  Exercit.  104.  9.  Reinerus  Verzvey  Dijfert.  deVnction. 
Gentil.    foh.    Albert.  Fabricii  Bibliogr.  Antiq.  cap.  23.  §.  7.    Alexand.  ab  Alexandro 
Gen.  Dier.  Lib.  III.  cap.  2.  ibique  Tiraquel.  en  voor  al  de  Thevenot  ter  aengehaelde 
plaetfc.     Omdat  nu  een  der  voornaemftc  fpeccryen ,  die  tot  deze  balfcming  werden  ge- 
bruikt ook  was  de  Amomum  (Salmafius  meent ,  dat  Amomum  niet  een  zekere  Jpecery 
in  'tbyzonder,  maer  allerlei  zuivere  en  onvervalfchte  fpeccryen  betekent ,  want  het  Grick- 
fche  wooit  a|WW|M(@-  \_Amomos~\  is  onberifpelykjts.  zeggen)  zoo  heeft  die  ballêm  den  naem 
gekregen  van  Amomia  (zie  Voffii  Etymol.  in  Amomum)  waer  van  by  verkoiting  is 
gekomen  momia-^  en  hier  uit  mumia:  welke  naem  vervolgens  aen  de  lichaemen  zelfs, 
door  dien  balfcm  bewacrt,  gegeven  is.   Thomas  Gataker  echter  tekent  aen  over  Markus 
Antoninus /'(«f .   175".  dat  het  woort  mumia  gekomen  is  van  het  Arabifch  woort  Mum, 
dat  wafch  betekent  :    want  wafch  gebruikten  fbmmige  in  placts  van  balfcm ,  om  de 
lichamen  te  bcvvaeren ,  dezelve  rontom  befmecrende  met  walch ,  gelyk  Cicero  van  de 
Perzen  getuigt  Tufcul.  Quefi.  Lib.  I.  cap.  45-.  Perfr  etiam  cera  circumlites  [MortuosT 
condunt ,  ut  quam  maxime  maneant  diuturna  corpora :  dat  is :   de  Perzen  bcgraeven  hunne 
doden  ooh^  nadat  ze  dezelve  met  wafch  rontom  befmeert  hebben ,  opdat  de  lichamen  zoo 
lang  mogen  duurzaem   blyven  als  't  mogelyk  is.     En  onder  die  dingen,  die  de  Egiptcnaers 
in  hunnen  dootbalfem  deden,  tellen  Alexander  ab  Alexandro  en  Bodinus  by  Fabricius 
in  de  hier  voor  gemelde  plaetfen ,  ook  het  wafch. 


BES    M    E    T    T    I    N    G.  135 

quaden  aeit  der  befmettelyke  ziekten  uit  te  drukken,  die  den  menfch  al- 
lengs doen  uitteeren;  gelyk  daer  zyn  de  voorheen  gedachte  pokken  of  Ve- 
nuszeer, teering,  lazary  en  veele  andere. 

Haer  gefcheurt  kleet  beduit  de  groote  en  menigvuldige  ongemakken,  ^ 
die  uit  deze  befmetting  voortkomen,  en  den  menfch  ten  lellen  m  elendige 
■armoede  brengen :  gelyk  ook  de  droevige  kleur  van  het  gewaet  te  kennen 
geeft,  het  ontbeeren  der  vrolyk  heit,  en  de  verwachting  des  doots,  inzulk 
leenen  toeftant. 

Wy  geven  haer  eenen  nooteboomtak,  omdat  Plinius  in  zyn  XVII  Boek 
de  fchaduw  dezes  booms  befmettelyk  [M]  zeit  te  zyuj  wezende  hierin  niet 
Izeer  ongelyk  den  taxus  in  het  gedeelte  van  Vrankryk,  dat  de  Ouden 't 
Narbonenzifche  [N]  Gallie  noemden,  die  naer  Dioskorides  getuigenis  zoo 
fchadely''  is,  dat  wie  onder  den  zelven  flaept,  of  ook  inzyne  fchaduw  zit,, 
geweldighontftelt  wort:  gelyk  Fernelius,  in  de  verborge  oorzaeken  der 
dingen (^i}verhaelt:  alwaer  hy  het  zelve  ook  van  den  noteboom  zegt ;  ko-(i)Lib.  ii. 
mende  hierin  overeen  met  Ovidius,  die  zeit  [O]  dat  de  nooteboom  op  den  "p-  u- 
uiterften  kant  der  verachtfte  hoeken  wort  geftelt,  opdat  hy  het  gezaeide 
niet  zoude  befchadigeuj  hebbende  zoo  eene  groote  kracht,  dat  hy  't  ge- 
was, 't  geen  dicht  by  hem  ftaet,  nadeelighisj  waerom  de  lantluiden  hem 
ook  veeltyts  planten  aen  de  gemeene  wegen.   Hoor  den  vcornoemden  poëet 
daer  hy  dien  boom  laet  zeggen  [P]  : 

Ik  nooteboom,  helaes!  Jla  aen  den  wegh gephtit , 
En  'Wort  van  'f  reizend  volk  metjleenen  aengerant. 

LI  2  De 


[M]  Cap.  IZ.  fuglatjdium  [wx^ti]grAvis  &  mxia,  etiam  capiti  humam,  tmnibuf- 
efue juxta  fatts:  dat  is,  de  fchnduw  der  noteboomen  is  z.waer  en  fchaedcly]^^  z.elfs  voor 
het  hooft  Vitn  een  menfch ,  en  voor  alles  dat  'er  omtrent  gez.aeit  is.  En  een  wcirugje  ver- 
der: fugladium  ^uidem  [\i\r^i-:\?.pinorHme]He  &  picearKTK,  &abietis,  cjUdCMmque  atti- 
gere ,  tion  dubie  venetwm  eft ;  dat  is ,  de  fchaduw  der  nootc-  pjn-  en  pikboomen ,  en  des 
dennebooms ,    is  z.onder  twyffel  een  vergift  voor  al  het  geen  z.y  aenraekf»- 

[N]  Dat  gedeelte  beflaet  tegenwoordigh  Langcdocq,  Savoje,  het  Daufiné  en  Pro- 
vence.     Doch  het  geen  hier  uit  Diofcorides  woit  tocgefchrcven  aen  den  taxus  in  't  Nar- 
bonenfifche  Gallie,  het  zelve,  ja  noch  veel  meer,  heeft  Seftius  naer 't  getuigenis  van 
Plinius  (z)  toegefchreven  aen  den  taxus  in  Arkadie,  zeggende,  ejfe  inArcadi.i  tam  pra- 
fentis  veneni,  ut  qui  obdormiant  fub  ea ,  cibumve  capiant ,  moriantur ,  dat  is,  datdetax-\\l  "''-y 
us  in  Arkadie  van  z.oo  een  krachtig  vergift  'ts ,  dat  die  geene ,  die  onder  dez.elve  gaen  flae- ^^^^.'^  ^    '^^ 
pen  of  z-itten  te  ecten,  fierven.    Plinius  (5)  zelf  zeit  'er  van,  dat  'er  in  defz.elfs  beden  ^^,^  j^    L. 
voornamentlyk^  in   Spanje,  een  dodeljk^  vergift  is.     En  dat  men  bevonden  heeft,  dut  'er  in 
Vrankryk^  vaeten  van  den  taxus  gemaekt  voor  reiz.igers ,  om  'er  Ti^yn  in  te  doen ,    doodelyk_ 
Z.yn  gett/eefi.     Dat  'er  ook^  2jjn ,  die  meinen ,  dat  het  venrift ,  daer  men  de  pylen  in  doopte, 
en  dut  toen  toxicum  wiert  genoemt ,  voormaels  naer  dien  boom  was  genoetnt  taxicum. 

f03  In  zyn  gedicht  genaemt  de  Noteboom,  v.  61.  in  deeze  woorden: 

Me,  fata  ne  tedam,  quoniam  fata  l:tdere  dicor, 
Imus  in  extremo  margine  fundus  habet. 

Voeg  hier  by  het  zoo  even  getaelde  uit  Phnius  in  de  Acnmerking  M. 
[P3  In  't  zelve  gedicht  vers  i. 

Nux  ego  junfta  vix ,  quum  fïm  fine  crimine  vitte 
A  populo  faxis  prsetereunte  petor. 


i}6 


BES    iM    E    T    T    I    N    G. 


De  baziliskus  [Q^]  is,  gclyk  men  fchryft,  eenezekereflang,  wiens acn- 
bkezing  niet  alleen,  maer  ook  gezicht  [iv]  en  biezen  bcfmctlyk  is.  Ja 
nienzcgt,  dat  de  dieren  die  door  zyn  vergift  gedoot  zyn,  van  geene  an- 
dere dieren,  hoe  vratigh  en  gulzigh  die  ook  mogten  wezen,  worden  aen- 
'gerackt,  ten  zy  door  grooten  honger,  en  dan  derven  ze  [S]  onder  het  ee- 
rcn  tcrftont.  Deze  venynigheit  maekt  den  baziliskus  by  alle  dieren  [T] , 
lehoon  ze  ook  zeer  vergiftigh  waeren,  ten  uiterften  affchuwlyk,  omdat  ze 

( 1 )  Lib.     ri^et  hun  venyn  by  het  zyne  niet  haelen  kunnen.     Dit  zeggen  Aetnis  ( i}  en 

viü-c.3  5  PHnius(2). 

viii^c''i.i  De  half  do  ode  jongeling  leit  by  deze  beeltenis  ter  aerde  uitgeftrekt,  om 
reden,  boven  verhaelt,  ziende  ook  op  het  lydende  lichaem,  dat  de  be- 
fmetting  aenneemt  van  het  werkende,  dat  is,  van  het  geene,  dat  de  be- 
fmctting  overzet  i  de  fchriklykheit  van  welke,  ons  doet  overgacn  tot  het 
voliicnde  beek. 

[(V]  Deze  naem  draegt  hy  by  de  Grieken,  de  Latyncn  heeten  Iicm  Regulits:  beide 
betekent  het,  het  Konmgl^ie.  Dien  naem  heeft  hy  wegens  cenige  witte  vlakjesopzynkop, 
als  een  koningklyke  tulbant,  gclyk  Piinius  (3)  getuigt,  waerom  men  hem  in  onze 
VIII 'c' II  Nederduitfche  tael  den  naem  geeft  van  A>co«/?<i«^j-  of  omdat  hy  als  een  koning  is  over  de 
andere  fci-penten:  gelyk  Izidorus  wil  Ong.Lib.  XII.  cap.  4.  Fcftus  geeft  keur  van  beide 
de  gevoelens. 

[R]  Dit  zeggen  'er  veele ,  maer  andere  ontkennen  het ,  en  beweercn ,  dat  het  niet 
anders  gcfchict  dan  wanneer  zyn  aenblaezing  iets  kan  bereiken.  Zie  de  aentekeningcn  der 
geleerden  over  Horus  Appollo  Lib.  I.  Hierogl.  i. 

[S]  Dit  kan  waer  zyn  omtrent  die  dieren ,  die  juift  door  't  vergift  zelfs  van  den  Ba- 
ziliskus zyn  geraekt  :    anders  eetcn  zy  wel  van  't  zelve  acs.     Altoos  Archelaus  verhaek 
bv  Elianus  Animal.  Lib.  II.  cap.  7.  dat  'er  in  Afrika  dikwils  een  grootc  mcenigte  fèr- 
pcntcn,  om  op  de  geftorvc  muilezels  te  aezen,  by  malkanderen  komt,   en  dat  ze  het 
gebies  van  den  Baziliskus  hoorende ,  zich  daer  op  tcrftont  in  gaeten  en  onder  't  zant  ver- 
bergen, en  dat  de  BaziHskus  dan  op  zyn  gemak  zyn  maekyt  daer  houdt,  en  na  dat  hy 
gegeten  heeft ,  nog  eens  bieft ,  de  fchuilende  ferpenten  even  als  teken  daer  door  geven- 
de ,  dat  hy  nu  weg  gaet ,   en  't  overige  aes  voor  hen  lact.     Zoo  konmglyk  is  zyn  ge- 
dmch.  Maer  om  noch  iets  te  zeggen  van  de  befmettelykheit  van  den  Baziliskus ;  Plimus 
.,       (4)  verhaelt,  dat  men  outtyts  gelooft  had,  dat  een  inan  te  paert  zittende  en  een  Bazilis- 
VUi'c' II  kus  dodende,  niet  alleen  zelf,  het  vergift  door  de  piek  heen  trekkende  aen  zyn  laant, 
(j)  pharial  was  om  hals  geraekt,  maer  ook  het  paert.     Lukanus  (j)  melt  of  verziert  het  zelve  vaa 
Lib.  IX.    eenen  Murrus,   hoewel  hy  niet  fpreekt  van  de  doot  van  't  paert  en  Murrus  zich  redde' 
V.  818.      Jq^j.  'tfchielyk  afl':appen  van  zyn  hanr.  Julius  CezarScaligcr,  op  wiens  getuigenis  ik  ge- 
rufter  zoude  durven  ftact  mackcn  dan  op  dat  van  Plinius  of  Lukanus,  verhaelt  over 
Ariftoteks  tweede  boek  van  de  Dieren ,  een  geval ,  dat  hy  zegt  in  zyn  tyt  gebeurt  te  zyn , 
ten  ecnemael  met  dat  van  Plinius  overeenkomende. 

[T]  Het  wezeltje  evenwel  heeft  iets  by  zich,  dat  een  vergift  is  voor  den  Baziliskus , 
als  welke  van  des  zelfs  reuk  ftcrft :  gclylc  ook   het  wezeltje  zelf  door  't  vergift  van  den 
[6]  L  L.    Baziliskus  j  naer  'tverhael  van  Plinius  (6).  Elianus  (7)  wü  ook,  dat  hy  benaeut  isvoori 
(7;HilT:.     een  haen,  en  fterft,  als  hy  hem  hoort  kraejen.     Zie  voorts  onze  aenmerldng  G.  overi 
Aium.Lib.  het  tweede  bcclt  der  Ecfchcrming.  i 

III.C.31. 


B  E- 


BESPIEGELING. 


BESPIEGELING. 

THeoria^  een  Griek fch  woort,  is  tot  ons  overgekomen,  en  betekent 
befchowdaing  of  befpegelmg  -,  waerdoor  te  kennen  wort  gegeven  alle 
leiding  der  reden ,  gegrontveft  op  de  oorzaeken  der  dingen  naer  hunne  or- 
ide,meL  de  kennifle  der  beginfelen,  die  niet  van  de  uitwendige  zinnen, maer 
Vanhetverftant  afhangen}  omdat  de  beginfels,  die  van  de  uiterlyke  zinnen 
afhangkelyk  zyn,  de  pratijk  of  daedelyke  werking  uitmaken,  waervan  de 
ihcori  of  befpiegeling  [A]  het  tegengeftelde  is,  ten  aenzien  der  beginfelen, 
j        /.  Deel.  M  m  die 

[A]  De  verdeeling  der  kunften  in  haere  byzondere  fborten ,   is  van  de  ouden  ver- 
fcheidentlyk  gemaakt.     Bchalvcn  Ariftoteles  ftelt  ook  Cicero  twee  foorten,  de  Theori 
|en  Praktyk,  Acad..  Quitft.  Lih.  IF".  cap.  j.  Artium  aliad  ejrtfmodi  genns  efi ,  uttitmnm- 
\modo  animo  rem  cernat i  almd,  m  moliatur  alicjuid  &  faciat.    dat  is  :    de  eene  foort  der 
kunfien  is  zoodanig,  d.it  z^y  de  z.ack^ alleen  met  het  verflant  befchoHWt ;  en  de  a>idere,    dat 
\z.j  iets  onderneemt  en  doet.     Quintiliaen,  die  van  Bafiiius  M-  gevolgt  wort  Homik  I, 
brengt  de  verdeeling  tot  drie,  en  voegt  'er  de  7!"0'>iTt)H]'  of  volhengkinifi  by,  Orat.  Infi. 
Lib.  II.  cap.  18.  Artitim-  alia  poJtt£  fttnt  in  infpeüione ,  id  eft  cognitione  &  i'.fUmatione  re- 
■  rum ,  ijHalis  efi  Aftrologia ,  nnllum  exigens  atïum ,  fed  ij>fi  rei ,  cftjtfs  (i:idium  habet ,  /';;- 
telleÜH  contenta,  cjmz  b-iu^nny.yi  vocatur :  alis.  in  agendo,  <juarnm  in  hoc  finis  ef} ,    &  ipfo 
:  aSlu  perfcirnr ,   mhiljue  pofi  aBum  operis  relincjuit ,  cjuii.  7r^«icT(/,>j  d'tcit»r,    <jttjlis  efl  lal- 
tatio  :  alidi  in  ejfeliH.,  ejnis,  operts ,  quod  octilis  fubjicitur ,   confummattone  finem  accipiunt, 
cjuam  ■JstvjTix.ijv  appel/amus,  cjHalis  efi  piftura.     Dat  is:  fommige  kfinflen  befiaen  in  debe- 
fchouwing,  dat  is ,   in  de  l^ennijfe  en  waerdeering  der  zaeken ,  hoedanig  is  de  StAVTckun'A,  ' 

die  geene  dadehhe  werking  "jereifcht ,  maer  met  het  verfiant  van  de  z.acl^,  die  z.e  bevly- 
tigt.,  te  vreden  is:  tvelke  de  Belpicgclkundc  ^fwoew^r  wort.  Andere  beftaen  tn  't  dadeljj^ 
merken ,  %!/elhrs  einde  daer  in  gelegen  is ,  en  door  de  %i'erking  z.elf  volbragt  wort ,  en  na 
de  werl^ing geen  werk^  meer  overLut ,  welke genoemt  wort  de  wcrkingkunde(i)  ,  geljk^als 
is  de  danskund:.  Andere  bcfiacn  m  de  uitwerkjng ,  die  door  de  voltoojing  van  een  werli^^^'  "^^'^  " 
dat  den  oogen  wort  voorgeftelt ,  haer  einde  ontfar.gen  ,  7uelke  men  den  naem  geeji  van  Voi- 
brengkundc ,  gelyk,  als  is  de  Schilderkunfi.  Rodolfus  Agrikola  begrypt  onder  de  wer- 
king- ook  de  voibrenghjinde :  maer  ftelt  dacrenboven  nog  een  nieuwe  xerdceling ,  na- 
mentlyk  de  Logica  of  Kedenhmde.  En  Galenus  weet  nog  een  vierde  ibort  te  verzinnen , 
onder  den  naem  van  ■"'■^yin-n.Y,  o?  verkrygkande ,  bcftaende  in  't  verkrygen  van  eenigezaek, 
als  by  voorbeelt  is  de  fagtkunfl.  üie  nacmen  ondertufichen  worden  acn  de  kunften 
gegeven  naer  haer  voornaenifte  declcn;  want  indien  men  ze  te  recht  beziet ,  zalmen 
bevinden,  dat  'er  in  alle  is  cene  befihoiitving  en  werking  :  gelyk  de  doorgeleerde  Tur- 
nebus  over  de  aengehaelde  placts  van  Quintiliaen  zeer  wel  aenmerkt. 


138  BESPIEGELING. 

die  geheel  zyn  gericht  om  wel  te  werken  met  kunft,  dat  is  naer  maet  en  be- 
dek,  gelyk  Anftotelcs  dit  in  het  begin  zyner  Bovennatiiurkunde  getuigt. 
Waerom  dan  de  tbeori  genomen  wort  voor  eene  kennis  en  leiding  der  begin- 
felen,  die  zoo  wel  onmiddelyk,  alsmiddelyk,  van  het  verftant  afhangen. 
En  omdat,  gelyk  de  beginfels  die  uit  het  begrip  der  uiterlyke  zinnenlprui- 
ten,  zoo  veel  te  zekerder  worden  bevat  en  bewaert,  hoe  ze  onmiddelyker 
daervan  afhangen ,  men  alzo  ook  in  tegendeel  van  het  verftant  zal  mogen 
zeggen,  dat  de  beginfels  des  zelven  dies  te  waerachtiger  'zyn,  hoe  ze  ver- 
der van  de  uiterlyke  zinnen  zyn  afgefcheidcn  j  zoo  moeten  wy  dan  vryejyk 
vaftftellen  ,  dat  het  vafte ,  zaeklyke  en  eerfte  beginfel  van  de  geheele  tbe- 
ori of  befpiegeling  niet  anders  is  dan  Godt  zelf  [B].     Want  daer  kan  geen 
ding  begrepen  worden,  dat  verder  van  de  uiterlyke  zinnen  is  afgclcheiden 
dan  hy,  en  dcsgelyx  meer  met  het  verftant  vereent  dan  hy  alleen  ^  welke  is 
de  eerfte,  oneindelyke  en  allermagtigfte  van  zich  zelven,  en  met  eenen  de 
hooftoorzaek  van  ons  verftant5  zulx  dat  het  veel  ftrydiger  [C]  met  het 
menfchlyk  wezen  is,  een  verftant  te  hebben,  datvreemt  is  van  de  Godts- 
kennis,  dan  uiterlyke  zinnen  te  hebben,  die  verre  afgefcheiden  zyn  van  de 
kenniffe  der  beweginge,  der  hitte,  der  koude,  en  van  andere  diergelyke 
toevalligheden.     Want  gelyk  deze  dingen ,    die  geheel  van  de  uiterlyke 
zinnen  afhangen,  gelooft  worden  zonder  ecnigc  hulp  des  verftantS;   alzoo 
hangt  men  ook  Godt,  wiens  kennis  geheel  afhangt  van  't  verftant,  met  den 
verftande  ras  aen,  zonder  eenige  werking  van  het  uitwendige,  dat  van  het 
inwendighenvaft  oordeel  der  ziele  weinigh  geacht  wort.  En  hierom  hebben 
deGrieken  miÜchienGodtTheos ,  naer  het  woort?/3fmö[D],genoemt:  alsof 

Godt 

[B]  Zie  boven  't  Zinncbeek  van  't  Begin,  blad/.  94. 

^C]  Omdat  een  verftant,  begacft  met  de  kenniftê  Gods,  het  voornacmfteis,  waerin 
de  mcnlch  de  redelooze  dieren  ovcrtrctt :  welke  ook  zelve  met  uiterlyke  zinnen  niet  al- 
leen begacft  zyn,  zoo  wel  als  de  menich,  maer  hem  in  fommige  ook  verre  te  boven 
gaen ,  volgens  de  bekende  yaerzen : 

Nos  aper  auditu  prxcellit,  aranea  tadhi, 

Vultur  odoratu ,  lynx  vifu ,  fimia  guftu. 

Dat  is:  Het  wilde  z.wyn  overtreft  ons  in  't  gehoor ,  de  fpinnekpp  in  't  gevoel  ^  de  gier  in 
den  reuk^,  de  lofih  in  't  gezigt ,  de  aep  in  den  fmaek^ 

[D]  Deeze  afleiding  ftelt  Makrobiiis  ook  voor,  Saturnal.  Lib.  I.  cap.  23.  Dog  mis- 
fchicn  is  het  tegendeel  wacr,  en  komt  htt  woort  Srm^lm.  ^theoria'j  van  het  woort  cn-ji^u 
[^theoro'^ik^befchonw :  welk  woort  Ichynt  flimengeftelt  uit  5-jsf  \jheos'\  Godt  ^cn^^^  \Jjoró'\ 
ik^  üe-,  ik^befchoHtv :  gevende  alzo  een  bcfchouwing  of  belpicgeling  te  kennen  van  Godt 
en  van  goddelyke  zaken.  Het  wooit  ^'sös-  zelf  wort  van  verlcheidc  andere  naer  de  ver- 
fcheidc  gedachten  der  geleerden  afgcbragt.  Sommige  brengen  't  ^'an  't  woort  dixoi/.at 
[thcaomai]  insgclyks  betekenende,  tk_z.ie,  ik^aenfchomi' :  omdat  Godt  alles  ziet,  en 'er 
niets  voor  zyn  alziende  oogcn  verborgen  is,  als  zelf  zynde  de  ^-^^ider  der  lichten,  gelyk 
hem  Jakobus  noemt  cap.  i .  v.  17.  Waerom  hem  de  Egiptifchc  Priefters  in  hunne  beel- 
dcnfpraek  vertoonden  dooreen  oog,  daer  zy  een  fcepter  by  graveerden j  betekenende 
door  den  fcepter,  dat  hy  een  bcfticrder  is  van  't  gehcelal,  en  door  't  oog,  dat  hy  alles 
aenfchout:  gelyk  Piënus  aentekcnt,  Hierogl.  Lib.  XXXIII.  cap.  2.  Sc  f.  Andere, 
waerondcr  ook  Plato ,  mecncn ,  dat  deze  naem  aen  Godt  gegeven  zy  van  S-iuv ,  [thè'ein] 
dat  is  leopen :  omdat  de  zon ,  maen  en  andere  hemellichtcn ,  die  de  bygelovigheit  der , 
ouden  voor  Goden  hielt,  in  een  gcduurigen  loop  en  beweeging  zyn.  Sommige  willen 't  j 
liever  afleiden  van 't  woort  ^ê'ar,  [deos] 'twelk  z'r^f/ betekent :  omdat  hy  van  de  menfchen 
0)1"  '*■  moet  geëert  en  gevreeft  worden.  Op  welke  .afleiding  men  meent,  datby  Pctronius(i) 
fi)  The-  ^^  Statius  (2)  gezinfpeelt  wort  in  die  ongodiftilche  woorden :  Prtmus  in  orbe  Deos  fech 
baid.  'Lxh.timor:  dat  is,  de  vrees  heeft  allcreerfl  Goden  in  de  weerelt  gemaekt.  Meer  andere  ge-j 
111.  Y.  ««lyoclens  ontrent  de  afleiding  van  dit  woort,  achten  wy  onnodig  by  te  brengen.  Zoo) 
echter  iemant  naer  de  zelve  bcgeerig  is,  die  zie  den  roemwaerdigen  Gcrh.  J.  Voffius  in 
zyn  doorwrocht  Etymologicuiji ,  een  werk ,  dat  nooit  genoeg  kan  geprezen  worden. 


BESPIEGELING. 


139 


Godt  aen  onze  redeneeringe  niets  anders  is  dan  het  begin  en  de  eerfte  vorm 

of  gedaentc.     En  aldus  verflacn  zyndc,  dat  de  theon  en  de  pratfyk  op  ge- 

lyke  wys  worden  onderfcheiden,  als  het  verftanten  de uiterlyke zinnen,  of 

•  een  zack  die  tot  het  verftant,  en  een  zaek  die  tot  de  uiterlyke  zinnen  be- 

.  hoort  j  zoo  kan  men  gcmakkelyk  zeggen,  dat  van  de  vyf  inwendige/^^töwy 

of  bequacmheden,   waervan  Ariftoteles  in  zyne  Zedekunde  (1)  fpreekt, '')^'''-"^ï 
,  de  kunll  (2)  en  't  beleit  (3),  lotdipractyk  behooren:  maerde\vysheit(4}  ^ifrêX^.?, 

en  het  verib.nt  (5}  tot  def/jfor/,  en  dat  de  wetenfchap  (6),  die  van  beide  ^"-  , 
I  de  declen  afhangt,  voor  het  menfchelyk  begrip  de  middelplacts  heeft.  Ten  ,.  j.  ^j"!" 
I  opzigt  nu  van  het  gezeide,  meene  il:  dat  de  theori  niet  onaerdigh  in  de  ge-  dc"t -i. 
;  daente  eener  Jongkvrouwe  wort  verheelt,  die  opwacrt  ziet,  en  haere  han-  \^^„J^^*' 
\  den  famengevoegt  houdt  op  haer  hooft,  hebbende  in  dezclveeen'  open  pas-  (?)i8f,in- 
fer,  wiens  punten  om  hoog  ftaen.  Zy  is  adclyk  in  hcmelsblaeu  geklcet,|^  '^!.'"'^^J 
\  en  fchynt  naer  boven  op  een  trap  te  ftygen;  vertoonende  door  deze  omftan-  ,w»;,  fcien- 

Jigheden  uitmuntentheit,  edelheit  en  hoogheit.  "^" 

I  Haere  jongk heit  beduit,  vlugheit  [E],  vaerdigheit,  heeten  yver,  le- 
I  ven,  hoop  en  vrolykhcit  j  alle  weikc  dingen  de  tbcori  zeer  wel  paffen. 
I  Want  de  kennis  van  de  orde  der  oorzaelcn  houdt  liet  gemoct,  wakker, 
I  helthaftigh,  ftout,  bly,  vlytigh,  gereedt,  ftanthaftigh  van  voornemen 
{  enkrachtigh. 

I       De  kleur  des  gewaets  vertoont,  dat,  gelyk  het  uiterfte  perk  voor  ons 
1  gezicht,  door  middel  van  't  licht,  die  verfis,  die  zich  aen  den  hemelver- 
I  toont;  aldus  het  uiterfte  perk  voor  ons  vcrftant,  door  middel  der  redenee- 
ring, Godt  zelve  is  -,    wiens  eige  plaets  en  zetel ,  overeenkomftigh  met  zy- 
I  ne  natuur  (die  de  natuur  van  alles  is}  de  hemel  verftrekt. 
,        Het  hcmelwaert  zien,  wil  zeggen,  dat  men  het  verftant  tot  de  hemel- 
fche  dingen  en  Godt  zelven  moet  opvoeren  :    en  dat,  gelyk  het  met  onze 
oogen  geftelt  is  omtrent  den  hemel,  het  licht  en  de  zon,  het  alzooookmet 
het  verftant  geftelt  zy  [F]  omtrent  hemelfche  dingen  en  Godt.     En  omdat 
in 't  oog  een  zekere  naerbootfeering  of  gelykenis  des  herhels  is,  als  welks 
!  ronde  appel  is  omvangen  met  zeven  velletjes,  die  de  zeven  kringen  der 
I  dwaelftarren  [G]  in  den  hemel  vertoonen,  hebbende  daerenboven  midden  in 
zich  een  hart  bolletje  dat  zyn  licht  vandiegrooteenkleenevliesrondendoor 
i  verfcheidc  weerkaetfingen  ontfangt;   't  geen  dan  den  aerdkloot  verheelt: 
i  zoo 'an  men  daerom  zeggen  3  dat  in  het  verftant  eene  zekere  naerbootfeering 
I  ^  M  m  2  of 

[E]  Zie  het  geen  de  Ichryver  boven  in  'tzinncbcclt  der  Begrypeljkheit  heeft  aengcte- 
:    kent  uit  Ariftoteles. 

[F]  Namcr.tlyk,  gelyk  men  in  'toog  het  licht  der  zonne  ontfingt,   om  dacr  mede 
,    te  zien  lichamclyke  dingen,  alzoo  ontHnigt  men  met  het  verflant  het  licht  der  kcnniilê 

om  daer  mede  hemelfche  dingen  en  Godc  zelven  te  beiehou  wen.    Waer  vnn  daen  I'ilode 
)    Jode  (7)  zeer  wel  gezeclit  hctft:   Het  licht  der  z.iele  is  z.eer  gelyk.acn  't/ichr  der  z_n>ine  (7)  Lil-..  <Ie 

IVant  gelyk^de  oo<ren  door  de;;  glans  der  z.on  ,    ctlzoo  wort  de  z.iel  door  de  wysheit  verlicht,  togmt. 
1    -en  plagt  van  ijt  tot  tjt  fiherper  te  z.ien,  z.hh  be^Lich  houdende  met  nienwc  befpicgelir.gcn. 

[G]  Met  naeme,    Saturnus,  Jupiter,   Mars,  de  Zon,   Venus,    Merkiirius  en  de 
,    Ma;n,     Diyaelfiiirren  worden  zy  genoemt  (het  Griekfche  woon  Planeten  en  't  L.aiynlche 

Errones  o? flelLt  errantcs  komt  ten  cenenmacl  in  betekeniliè  daer  mede  over  een)  niet 
omdat  ze  een  dwalende  of  onzekere  beweging  hebben  [M'.r/it  gcene  z.ael^  dtt.-!elr,  zegt 
Cicero  (8)  van  dezelve,  die  in  alle  eeini^igheit haere  voortgangen^  en  te  mg  kecringen ,  en  (8;Lib.  II. 
[    andere  bewegingen  flantvajlig  en  zieker  bewaert)  maer  omdat  ze  voor  ons ,  die  de  Aerde  ''<^  '^'^f- 
bcwooncn,  dan  fnel  dan  langzacm,  dan  voorwacrts  dan  achtervvaerts  fchynen  te  gacn ,  ^'■'°^" '""'■' 
rn  zomtyts  eenigen  t)'t  ftil  te  blyven :    het  welke  aen  die  lia.rc  lopen  niet  ond:rzocht 
hebben,   gelyk  een  dwaelen  voorkomt  enz.     Zie  de   Heer  B.  Nicuwentvt    in  't  25- 
Hooftftuk  van  zyne  Wcrcltbefchouwing  §.  82.  bladz.  699. 


I40  BESPIEGELING. 

of  p-elyVenis  zy  van  Godr  en  von  de  Godtheit;  maer  die  zich  zoo  klein  en. 
naea  vertoontj  als  zich  de  hemel  veiroont  in  den  rende  kring  onzer  oo-    '■ 
gen. 

De  trap  [H] ,  wiens  fporten  of  treden  ordentlyk  naer  den  tredt  der  men- 
fchen  gemeten,  eneven  verre  boven  malkander  gcvoegt  zyn,  ten  einde  men 
met  eene  gely'r  e  beweging  des  lichaems ,  langs  de  zelve  op  een'  en  zelven 
tyt  zou  voorwaert  en  opwaert  kunnen  gaen,  vertoont,  dat  de  dingen,  die 
tot  het  verftant  behooren,  op  de  zelve  wyze  hunne  orde  en  gelykmatigheit 
hebben;  om  aldus  door  redeneermg  als  ym  trap  tot  trap,  van  de  zaeken 
dienabyzyn,  door  den  tyt,  die  eene  mact  van  de  voortgaende  beweging, 
ja  van  alle  beweging  is,  óp  te  ftygen  tot  de  dingen  die  verre  zyn:  kunnen- 
de het  menfchlyk  verftant,  zonder  den  tyt,  geen  maet  ramen  van  het  meer 
of  minder,  nochte  de  redeneeringen  dien  aengaende  vaft  maken  of  verzeke- 
ren. 

De  handen  en  armen  die  kringswyze  gehouden  worden,  en  het  hooft  in 
't  midden,  vertoonen  eenigermaete  de  Griekfche  letter  ©  :  en  met  dezelet- 
ter alleen  plagt  men  kortheits  halve  de  theot'i  [I]  uit  te  drukken.  Vorders 
verheelt  haere  dusdanige  geftalte,  dat  ze  de  befchouwing  en  kennis  der  oor- 
zaeken  boven  de  ervarentheit  [K]  verheft,  en  de  werkingen  onderfteunt, 
welke  middelen  zyn  van  onderfteuning,  daer  de  theon  niet  is. 

De 

[H]  Dat  hy  de  Theori  hier  ftelt  op  een  trap,  is  in  navolginge  van  Boëthius ,  die  den 
iclven  in  't  begin  v;in  zyncn  Trooft  der  Wysgecrte  plactft  op  hctldcetvandeFilozofie, 
zeggende:  haruni  [veftium]  in  extremo  margine  n,  /»  fnpremo  ver  o  ©  legebamr  intex- 
turn.  Atcjue  intcr  titrafqxe  literas ,  in  fclarum  modum ,  grtidus  (juidam  injïgniti  vide- 
hantur,  ambus  ab  infcriore  ad  fuperius  elememum  ejjet  adceafus,  dat  is:  Op  den  beneden 
aoom  van  Jeeze  [kleederen'J  fiont  een  Gr'ukfche  ingewrogte  P,  op  den  bovenz.oom  eenThte 
lezen.  En  tujfchcn  beide  de  letters  fcheenen  eerige  trappen  afgetekent ,  als  een  ladder ,  om 
van  de  onderfie  letter  na  de  bovenfie  te  klimmen.  De  P  beduide  de  Praksjk^,  de  Th  of 
© ,  de  Theori.  Welke  nu  die  trappen  zyn ,  vint  men  opgetck  by  Hierokles  in  zyne 
Verklaring  over  de  guldc  gedichten  van  Pythagoras.  Dog  langs  welke  trappen  de 
Chriftenen  komen  tot  de  wysheit ,  dat  is ,  lot  het  befpiegelcn  \'an  Godt ,  leert  ons  Au- 
guftinus  Lib.  II.  de  Doclr. 'Chiift.  cap.  7.  en  Lib.  IV.  de  Trin.  cap.  i.  gelyk  Re- 
nauis  Vallinus  ons  over  de  aengchaelde  plaets  van  Boëthius  aenwyft. 

[I]  Gelyk  met  de  n  of  P,  de  praktyk,  vi^crt  beduit ,  7co  als  tci-ftont  is  aengetoont  uit 
Boëthius  i  de  ©  voorts  was  ook  van  een  ander  gcbraik.  De  Rechters,  over  eenigc  zwaere 
miidaet  oordcclende,  en  den  acngeklacgden  ter  doot  doemende,  gaven  dat  te  kennen 
door  het  fchryvcn  van  de  letter  0  ieder  op  zyn  ftemtafeltjc :  zynde  deze  letter  de  eerfte 
in  't  Griekfche  ©a^iari,-  [Thanatos]  dat  is,  de  doot.  Waer  op  Perlius  ziet,  als  hy 
tot  Nero,  Sat.  V.  v.  i^-  zegt: 

Et  potis  es  nigrum  vitio  praefigcre  theta. 
Dat  is  :      Gy  hebt  macht  om  een  z.ri'arte  theia  te  zetten  voor  de  boosheit :    dat  is ,  om  dc 
boozen  te  veroordcelen  tot  de  doot.       Ook  was  zy  in  't  gebruik  in  de  naemrollen  der 
krygslieden,  alwaer  de  namen  der  gefneuveldcn  met  deze  zelve  letter  getekent  wierden. 
Men  zie  Kazaubonus  over  Perfius,  en  Izidoor  Orig.  Lib.  I.  cap.  25. 

(_K]  Fraei  is  het  zeggen  van  Scncka  Epift.  97.  aenga..-nde  de  werkdadige  en  befpie- 
gclcnde  Filozofie:  Philofophia  autem  &  contemplativ.i  cfi ,  &  aciiva:  fpeflat,  fimul(jHe 
agit.  Erras  enim ,  Ji  il/ara  put  as  tantum  terreflres  operas  promittere  :  altius  fpirat.  To- 
tttm ,  incjuit  j  mundum  fcrutor ,  nee  me  'intra  contubernium  mortale  contineo ,  [nadere  vo- 
iiSf  tic  dijfuadere  contenta :  magna  me  vocant,  Jkpra^ue  vos  pojita. 

Nam  tibi  de  fumma  coeli  rationc,  dcumquc, 
Diilcrcre  incipiam,  &  rerum  primordia  pandam, 
Undc  omnis  natura  creet  res,  auftet,  alarque, 
Quoque  eadem  rurliis  natura  perempta  rcfoivat : 
ut  ait  Lucretius. 

Dat 


'       E  E  S  P  i  E  G  E  L  i  N  G.  141 

Depafler,  wiens  punten  zich  opwaertfliekken,  vertoont  het  zelve  dat 
het  aengezicht  verheelt,  namcnriyk,  opmerking  van  hooge  duigen.  Daer- 
enboven  is  depaflerdoor  zich  zelven  bynaaityteen  teken  der  maete,  de- 
wylhy  het  beqiiaemfte  werktuig  is  om  de  dingen  te  meeten,  als  hebbende 
in  zich  gcene  vaftc  paeien  noch  einden,  en  kunnende  gebruikt  worden  tot 
alle  paeien  en  einden ,  tot  de  welke  hy  met  zyne  punten  flrekt.  Hy  is  dien- 
ftigh  om  den  kring  te  trekken,  die  de  eerfte  redendervende  figuur  is,  waer- 
van  de  reden  aller  andere  figuuren  afhangt,  als  van  hun  eèrlle  en  eigen 
beginlel.  Hierom  geeft  Euklides  m  't  aenwyzen  dereerllebeginfeien ,  den 
gely'  zydigen  driehoek  de  eerftep!ae':s,  naerdien  hy  onmiddely!  door  den 
kring  en  de  werking  des  pafTers  bewezen  wort.  En  hieruit  ontftaetdezwae- 
righeit,  die  de  wiskunilcnaers  altyt  gevonden  hebben  in  de  quadrature[L] 
of  vierkante  meeting,  zynde  de  evenmatigheit  des  krings  met  de  andere  fi- 
guuren. De  paflcr  verheelt  ook  de  oneindelykheit :  en  omdat  zyne  be- 
weging in  een  kring  geen  eindpael  heeft,  en  tot  oneindige  eindpaelen  kan 
gebrukt  wordenj  en  dcwyl  hy  werkende  teücns  in  niil  en  beweging  is, 
zoo  is  hy  een,  en  ook  geen  een,  fanicngcvocgt  en  geicheiden  ,  icherp  en 
ftomp;  fcherp  als  hy  open,  ftomp  als  hy  toe  is ;  zoodat  hy  niet  qua' ykge- 
lykt  naer  de  heenen  [M]  en  den  tredt  van  een  menfch.  De  Grieken  ver- 
beelden den  pafTer  met  deze  twee  letteren ,  : ,  /.  die  te  famen  dat  geheel  ver- 
toonen,  't  geen  Pyrhagoras  in  een  alleen  [N]  aenmerkte. 

/.  Deel.  "  N  n  Om 

Dnt  is : 

De  Filoz.Oiie  is  en  laipiejrdendc  en  dade/ykji'erkei'ie  :  z.ybcfchouu'tenwerktte£elj\jiadehh^ 
MUrit  'jy  dwaelt .  indien  «-y  meent ,  dat  z.e  alleenl':k  aerdlihe  dinnen  belooft  te  verrhien.  Ik 
doorz,oeke^  z^egt  ^y ,  het  geheel  al ,  en  beteugel  my  z^elfs  niet  binnen  de  7i'oni;ig  der  Jferve- 
Itniren  ^  te  vieden  z-ynde  met  ti  lieden  te  raden  en  te  ont-,\^den.  Ih^ivorde  geroepen  door  dm-' 
qen  die  groot  >  eit  boven  u  lieden  geflelt  z.jn. 

Want  ih^T^al  n  bezinnen  te  redeneeren  van  de  gehecle  natuur  des  hemels  en 
der  Gcde<i ,  en  de  eerjfe  beTinCelen  der  z.teke,;  opcnlfTuen  ;  ti.ier  uit  dcna- 
tHur  alle  z^aeken  vocrbrengt ,  ■vermeerdert  en  -voedt ,  en  waer  in  z.j  die  i.el~ 
ve  z.aeken  ,   als  -te  verfhrven  z,yn,  zuederom  ofitbhit. 
Gehl^  Lttkretitis  z.egt.    Hoor  ook  de  woorden  v;in  Hicioklcs  in  zyn  verklaringe  over  de 
Gedichten  van  Pytha"oras:  2'''  ^  iWeV  TtooncriKr  (piAotroi^ici  Sid  rijf  róiv  d^irüiv  4>i/(r£«r  «.»- 

/a'u^-ti,  dat  is,  dar  de  dadehkji'erkende  Filoz.oJie  den  Tr.enfch  door  de  kragt  der  delgden 
vroom  maekt ,  maer  dat  de  befpiegelende  Filoz.ojie  hem ,  door  de  verltchtitige  des  verfiai.ts 
met  de  waerhcit ,  Code  gclt\jhlt. 

[L]  Wanneer  men  ccn  andere  figuur,  gelyk  uls  ci_n  knng,   maekt  tor  ccn  vierkant. 

[M]  Nam.atlyk,  omdat,  g-'lyk  de  menfch,  wann>_tr  hy  gacc,  by  b.urte  met  het 
eene  been  Ihlilaet  tenvyl  hy  't  andere  been  voortzet,  alzoo  ook  de  palier  met  zyn  cene 
been  ruft ,  terwvl  het  andere  voortgaet. 

[N]  Wat  de  fchryver  hier  wi  f  zeggen,  begrvp  ik  niet  zeer  wel.  Hy  fchynt  te 
fprcken  van  de  Gri:kfchc  letter  T ,  gemcnelvk  dcletter  van  Pythagoras  genoemt:  niet 
omdat  ze  van  Py thagoras 7.oudc  zyn  uitgevonden  (v/ant  de  vindmg  datrvan  \vort  nevens 
die  cier  leuers  ït,  ff^,  ofr^,  .v,  enph,  to;gcfchrevcn  aen  Palamedes.  Zie  Plinius 
Hift.  Nat.  Lib.  7.)  maer  omdat  hv  leerde,  dat  men  in  die  letter  de  tv^^ee  wegen  des 
menfchelyken  levens  zag;  namcntlyk  de  weg  der  deugt  en  die  der  ondeugt :  M.n  vint 
'er  deze  verzen  van ,  op  den  naem  ^'an  Virgilius : 

Litcra  Pythagora;  difcrimine  lecta  bicorni, 
Humanae  vitx'  fpeciem  pi-^fene  videtur. 
Nam  via  virtutis  dcxtrum  petit  ardua  callem, 
DifficileiuquL  r.ditum  primum  fpcctantibus  offeit,- 
Sed  requiem  pi-^bet  feffis  in  veitice  fumtno. 


142  BESPIEGELING. 

Cm  de  nurbaerheit  nu  vin  dit  gerecrfchap  is  de  naem  des  uitvinders  daer- 
van  nrrh  in  wezen,  la'us  van  Athene,  de  zufters  zocjn  van  Dedalus, 
heeft  'er  den  roem  van  [O] ,  dien  hy  ook  verdient :   want  hoe  bezwaerlyk 

zoude 

M  )lle  oftcntat  itjr  via  l;ita :  fcd  ultima  meta 
Piïecipi  ;it  captos,  volvitquL-  pjrardua  faxa. 
Qiiisquis  tnim  duros  cafus  viitutis  amore 
Viccrit,  ilL'  fibi  laudvmque  dccusquc  parabit. 
At  qiii  dcfidiam,  luxiinique  fcquctur  incrtcm, 
Dum  fugit  oppolitos  incaura  m.nte  lab'Mxs, 
Turpis  inopfque  fimul  miferabilc  tranfiget  a£\'um. 

Dat  is ;      r>e  /etter  van  Pjthagoras ,  in  twee  leden  als  hoornen  gefplitjl ,  fchynt  de  gedaente 
van  'smenfchen  leven  te  vertoouen.     Want  de  ri'eg  der  deugt  Ivopt  jleil  na  't  pad  aen  de 
regterhant ,  en  vertoont  die  geene  ,  die  z.e  eerjl  zjen ,   een  moeilyken  toeganl^^  maer  verschaft 
den  vermoeiden  rufle  hoven  op  z.yn  top.     De  brede  weg  vertoont  een  gemalde lyken  gang ; 
maer  desz.elfs  uiterfte  einde  ftort  den  gevangenen  van  hoven  neder ,  en  tirrpt  hem  af  over 
Jieile  rotfen.      Mant  al  wie  harde  rampen   overwint  uit  liefde  tot  de  deugt ,    die  zal  z.igh 
z.elven  lof  en  eere  verkjygen.     Afaer  die  de  traegheid  en  vadz^tge  overdaet  volgt.,  z.al , 
terwyl  hy  de  ongemakken ,  die  tegen  hem  over  [iaën ,   met  een  onvoorz.igtig  gemoed  fchuwt , 
z.yn  leven  in  fchande  en  armoede  elendiglyk   moeten  doorbrengen.     Uit  de  bcfchryving  van 
deze  letter  in  deze  verlcn  is  licht  te  zien,  dat  des  zelfs  figuur  oudtyts  cnigfins  anders  is 
gcfchreven  gcweeft ,  als  nu  doorgaens  gefchiet.     Men  Vint  'er  dit  ook  van  by  Laftan- 
tius  Lib.  VI.  cap.  2.     Omnis  igitur  h^c  deduahus  viisdifputatio  ad  frugaHtatent&  luxu- 
riam  fpeBat.     Dicunt  enim  ImmanA  vita  curfum  T  liters  fimilem :    cjMod  unuscjuiscjHe  ho- 
minum  ,  cum  prim£  adolefcentia  Urnen  attigerit ,  &m  eum  locum  venerit,  partes  ubi  lê  via 
findit  in  ambas ,  htereat  nutahundus ,  ac  nefciat ,  in  (juam  fe  partem  potius  inclinet.  Dat  is : 
Dit  ga!:fche  vertoog  dan ,  aengaende  de  twee  iveegen  zjct  op  de  maetigheit  en  overdaedig- 
heit.     PVant  men  z.egt,  dat  de  loop  des  menfchen  levens  gelyh^is  aen  de  letter  T.;  omdat  een 
ieirelyk^  menfch ,  -wanneer  hy  den  eerflen  trap  van  zjyn  jongelingfchap  hetreed ,  en  nu  tot  daer 
toe  is  gekomen ,  daer  z.ich  de  weg  in  twe  deelen  fplyt ,  hhftftaen  en  waggelt ,  nietzi/etende, 
«a  wat  kant  hy  liever  z.al  overhellen.     Maer  wat  bcti"ckking  heeft  dit  tot  den  palier?  die 
ik  ook  niet  weet  dat  ooit  door  de  T  is  vcrbeelt  geworden;  gelyk  ook  nooit  in  tegendeel 
de  weg  des  menfchelyken  levens  (zoo  miflchicn  onze  Ichryver  dit  mogt  willen  zeggen) 
door  de  letters  v  en  K     Het  eenigfte ,  dat  ik  dicnacngacnde  vinde ,  is  dat  een  out  uitleg- 
ger van  Ariilofanes  over  defzelfs  Komcdi  genaemt  de  wolken ,  vers  x  78.  z;  gt :  i^yocMiov 
o  S(*/3>i'T))f,  TfoKhara  iu%^t)5-ov  Tê%KJMr,  ria  A  ^o'^ê'V  ttot^ioiKÓt ,  dat  is:    de    Pajfer  is  een 
■werktuig ,  dat  z.eer  dienfiig  is  in  veele  konflen ,  eentgjins  de  letter  A  \J~^  gelykende. 

[O]  Gelyk  ook  van  het  uitvinden  der  zaege :  wacrom  hy  van  Dedalus  knyt  worden- 
devan een  hoogte  is  afgeworpen:  na  'tverhael  van  Ovidius  Met.  Lib.  VIII.  vers  244. 

Ille  ctiam  medio  fpinas  in  pifcc  notatas 
Traxit  in  exemplum ,  ferroquc  incidit  acuto 
Perpetuos  dcntcs ;  &  ferr^e  repperit  ufum. 
Primus  8c  ex  uno  duo  fcrrca  brachia  nodo 
Vinxit;  ut,  Eequali  fpatio  diftantibus  illis. 
Altera  pars  fl-aret ;  pars  altera  ducerct  orbem. 
Dedalus  invidit  &c. 

Dat  is  naer  Vondels  vertaling : 

o  Hy  hefpiênde  't  rnggebeen 

Van  eenen  vifch ,  nam  daer  een  voorbeelt  uit.,  met  reen 

Gevat  ,  en  fnee  terfiont  een  ry  van  yzjre  tanden , 

En  brocht  de  z.aegh  in  zwang,  en  hechte  met  zjyn  handen 

"Twee priemen  met  een   kt^oop ,  geljk^twee  armen,  vafi 

Aen  een ,  z.00  flaen  ze  net  en  fix  aen  een  gepaft. 

De  fcherpe  priem  blyft  flaen ,  en  d'  andre  mag  verflrek^n 

Om  recht  rondom  ^ezwaeit  een'  ronden  kring  te  treken. 

Dedael  benyde  dit  enz. 

Andere  noemen  hem  Attalus,  Acalus,  of  Calus,  en  Ovidius  geeft  hem  den  naem  van 
Perdtx,  dat  is,  Patrys :  in  welken  vogel  hy  verziert  wort  verandert  te  zyn.  Men  zie  de 
aentekeningen  van  Farnabius. 


E  E  S  r  I  E  C  E  L  I  N  G.  ,.-. 

zoude  men  zonder  pafier  hebben  kunnen  maet  nemen  vandenafftant  vanhe- 
m^l  of  aerdc?  Ja  hoe  zcaide  men  zonder  den  zclven  de  rechte  gelyl  maciV- 
heit  van  het  menlchlyk-  lichaem  en  duiztnt  andere  dingen  kunnen  aentoo- 
ntn  ?  Om  alle  deze  reden  paft  de  palier  op  de  theori,  ftaende  met  de  punten 
naer  den  hemel  toe,  die  van  een  bolronde  of  k ringvormige  o-edaente  is- 
wiens  nafpooren  aldus  wort  aengewezen.  De  pafler  voegt  ook  bovenalle  de 
gemelde  redenen  by  de  thcori,  omdat  hy  de  waere  wyze  onzer  wctenfchap 
kduit;  w?at  de  mer.lchlyke  kennis  is  niets  anders  dan  alle  dingen  op  hun- 
ne maet  te  paden,  effenen  en  fehikken.  Hierom  werden  de  Fiiozofcn  van 
outs  Analogijien ,  dat  is,  overeenkomjlige  oï evenmatige  genoemt.  Zie  Dio- 
genes  Laertius  [F]. 

De  pafler  ^yyders  beftaet  in  twee  leden,  die  ten  deele  gelyk,  ten  deele 
ongely-  zyn:  gelyk,   ten  aenzien  der  lengtej  ongelyk  voor  zoo  veel  de 
omdraeijing  en  de  medcdeeling  van  het  midden  belandt.     Want  het  eene 
deel  raek  t  rnaer  eenmael ,  namentlyk  aen  't  midden ,  het  welke  de  famenbin- 
ding  of  toefluiting  macktj    daer  'r  andere  tweemael  raekt,   namentlyk  de 
tweearmrjes,  die  men  trekt.     Hierin  dan  is  ook  een  beduidenis  der  rede- 
neering, van  welke  alle  onze]  ennis  afhangt,  dewyl  een  rcdeneenng,  als 
ze  verïtandiglyk  opgemaekt  wort,  mede  tweeledigh  is,  waervan  't  eene 
deel  algemeener  is  dan  het  andere,  maer  beide  van  gelyke  kragt,  ten  aenzien 
van  't  befluit  (i) :  en  de  middelftelling  (2)  bint  te  famen  de  beide  uiterfte  (ti  Con- 
ftellingcn  (3},  die  niet  even  algemeen,  of  ten  minften  niet  even  bekent  *^'"''°-. 
zyn.     Zoo  goet  en  rechtvaerdigh  als  de  pafTer  is^  om  eenen  kring  te  mae-  termïitus"' 
ken,  en  de  hoegrootheit  der  dingen  te  meten,  zoo  oprecht  en  waerachtigh  (JJTermi- 
is  ook  de  reden,  om  door  haer  een  betoog  van  den  kring  of  lyni  op  te  ma-  "' 
ken.     En  dewyl  het  gebruik  der  reden  tot  een  wit  heeft,  haere  werken  en 
handelingen  net  en  effen  te  doen  zyn;  zoo  komt  het  hieruit  dat  meteen 
leenfpreuk,  genomen  van  den  paffer,  onze  rechtvaerdige  of  onrechtvaerdige 
werken  gezegt  worden,  wel  of  qualyk  te  paffen,  naer  dat  ze  met  de  reden 
of  wetten  overeen  komen  of  niet.   Welke  rechtvaerdigheit  naer  de  wetten, 
die  de  bant  is  van  het  burgerlyke  leven,  als  dan  volkomen  volmackt  is 
wanneer  men  van  de  lini  een  kring  maekt,  dat  is,  als  ons  leven  tot  Godts 
dienft  bereit  blyft,  die  het  gegeven  heeft :    want  dit  is  onwederfpreke'yk 
het  trekken  van  de  lini  tot  de  A^ereeniging  van  zyn  begin:  en  dit  alleen  is  't, 
datdeneernaem  vanwysheit  geeft;  want  het  is  eene  zaek  die  het  menfchlyk 
vermogen  te  boven  gaet,  en  eene  hemelfche  kracht  van  doen  heeft,  om  de 
ziel  geheel  te  zuiveren  van  alle  aertfche  genegenthedeu;  gelyk  dit  onder 
andere  Platoniften  Jamblichus  bewyft,   tot  wien  nochtans  het  heilzaeme 
licht  noch  niet  was  gekomen,  het  geen  den  navolgeren  van  Kriftiis ,  diede 
eeuwige  wysheit  des  Vaders  is,  zoo  heerlyk  is  opgegaen. 

[P]  Prccem.  §.  17.  Vei-fta  echter,  niet  dat  alle  de  Filozofen  wierden  genoemt  Ana- 
logiflen ,  maer  allecnlyk  een  zekere  byzondere  fekte.  Macr  ook  is  de  leziiige  van  de 
plaets  by  Laërtius  niet  zeker:  alzo  fommige  voor  i^iyit'rtx.oi  iccl  dioi'.oyiriKo, ,  dat  is, 
overtuigende  en  evenmaetige  Filoz.ofen,  lezen  thiyuWol  k»ï  «TsAsyjiroco,':  't  welk  zy  verta- 
len Opponenten  en  Defendenten ,  of  Tegenwerpers  en  p^erweerders .  Zie  de  acnmcrkingen 
van  Egidius  Mcnagius  over  die  plaets. 


m  escreini. 


N  n  2  BE- 


144 


BESPOTTING. 


BESPOTTING. 


NA  het  deftigh  bedt  der  befpiegelinge  volgt  hier  dat  der 
befpotting  :  hoe  groot  een  ondcrfcheit  !  Wy  zullen 
het  echter  vertoonen,  en  dat  in  de  gedaente  eener  Vrouwe, 
die  de  tong  uitrteekt ,  en  met  egelsvellen  bekleet  is.  Men 
ziet  haere  armen  en  beenen  naekt,  en  zy  houdt  den  voorften 
vinger  der  rechte  hant  rechtuit,  hi  de  llinke  heeft  ze  een 
bos  paeuwevederen  ,  en  leunt  'er  mede  op  een  ezelsrug; 
welke  langoor  den  kop  omhoog  heft,  de  lippen  van  malkan- 
der trekkende,  en  zyne  tanden  zien  latende. 

Thomas  2eit,  dat  de  befpotting  [A]  is,  wanneer  men  iemants  quaet  of 
gebrek  ten  fchimp  of  fpot  ftelt,  opdat  de  befpotte  befchaemt  worde. 

De  tong  uit  te  fteken,  omdat  zulks  te  doen  in  iemants  tegenwoordigheit 
vry  lelyk  Haet ,  en  niemant  in  zulk  flach  van  groeten  juift  het  grootfte  ge- 
noegen fchept ,  is  een  teken  van  weinigh  achting  voor  dien,  omtrent 
wien  men  dat  doet:  gelyk  de  natuur  zelfs  den  kleinen  kinderen  het  uitfte- 
ken  der  tong  in  zulk  een  geval  geleert  heeft.  Zoo  eene  gebaerte  is  ook 
een  gewoonte  gewetfl:  by  de  oude  Galli  -,  gelyk  men  by  Livius  leeft:  [Bj 
van  dien  troticn  Gallus,  die  de  Romeinen  verachtende,  en  wie  uit  hen 

maer 

j^AJ  Derijïo  efi ,  qnum  alu^uis  malum  alicujus  ferfons.  ^  vel  defeSlfim,  in  Itidum  velri- 
Cum  fonit ,  ut  erubefcat  &  verecHndetur.  2.  1.   ^.   75- 

{W\  Lib.  VIL  cap.  10.  Manlium  armatum  ndornAttimqHe  adverfus  Gallum  flolide 
l&tum ,  &  (j^uotiiam  id quocjue  memoriA  dignt'.m  c.mtquts  vifum  efi)  linguam etiain  ab irrifit 
exeventem :  producunt  a^uales :  dat  is ,  Afanlius^  ztg  getfapent  en  toegerufi  hebbende ,  tport 
door  zj)ne  evenouders  tegen  den  Gallns ,  die  z.ig  onverjhindig  verbhdde ,  en  de  tong  (nade- 
mael  dit  de  ouden  ook^gcdenh^ivaerdig  heeft  toegefchenen]  he?n  ten  fpot  uitjhkende ,  ten  firyde 
gebracht.  Onder  de  ouden,  waer  uit  Livius  dit  aentekent,  is  geweell:  Q^  Claudius 
Qiiadrigaiius ,  uitv.icns  ccirtcjacibo^k  A.  Gel  luis  ons  dat  ftuk,  waer  in  hy  dit  gevcgt 
bcichryft,  bewaert  hcdt  iVo^f.  ^^ttrc.  Lib.  IX.  cap.  i^.  dacr  menook  dit  Iccll,  ^e/.'.v/f 
Gallus  irridere,  atcjue  lingu,i7-a  cxertare  ioefit:  dat  is:   daerna  begon  deGallus  te ffottenen 

de 


BESPOTTING.  145 

macr  wilde,  ten  {rryde  uitdagende,  de  tong  naer  Titus  Manlius  ,  die  de 
uitdaging  aennam,  uitftak,  niaer  in  zyne  trotsheif  door  hem  zeer  wel  wierc 
beteugelt. 

Wat  dunkt  u  vorders  van  de  cgelshuit,  die  doorgaens  zoo  wat  fcharp- 
achtigh  valt  ?  Zy  betoont  dat  de  fpottcr  gelyk  ftaet  met  den  egel,  die  al 
wie  hem  nadert,  fteekt  j  en  omdat  de  fpotters  geftadigh  op  eens  anders 
onvolmae"  theit  letten,  en  die  trachten  ten  toon  te  ftellen,  en  aeneenieo-e- 
lyV  aen  te  wyzen ,  fteekt  her  beelt  den  vinger  vooruit  [C]. 

De  paCLivepluimen  (weet  dat  de  paeu  een  hovaerdigli  diier  is}  komen 
hier  ter  baene,  om  de  trofshcit  [D]  re  verbeelden  van  zulken  die  anderen 
verachten  en  zich  altyt  de  befte  en  fchoonftc  waenen  te  zyn.  Echter 
voegt  het  niemant,  eens  anders  quade  manieren  zotlyk  tebelachen,  al  weet 
hv  00':  dat  de  zyne  beter  zyn. 

/.  Deel.  O  o  Wat 


.  de  tong  uit  te  fleken.  Macr  dit  uitfkkcn  der  tong  is  niet  alleen  by  de  Galli  een  teken 
van  bcfporring  gcweeil,  maer  ook  by  de  Romeinen  zelfs:  by  welke  voornamentlyk 
drie  zooit;n  van  bcfpotting  door  't  maken  van  zekere  gcbceiten  in  gebruik  waren. 
Nam?ntlvk,  het  uitfteken  van  de  tong,  g:!yk  hier  gemclt  is.  Ten  tweden  h.t  uitftcken 
des  %-ooi-ftcn  vingers  van  de  rechte  handt,  doch  niet  r^r/jf  ;^;> ,  gclvk  in  ons  beelt  gefchict, 

;  maerkroragcbogen  en  meteen  geduurigc  bewegingc,  zoodathynittqualykdenbck van 
een  klcppcndcn  oyevaer  geleek :  wacrom  ze  dusdanige  g  beerte  ook  een  vyevaer  noem- 
den. En  ten  derden ,  het  zetten  van  den  duim  aen  de  llag  vzn  't  hooft  met  een  gcfta- 
di^e  dnejing  van  de  hand,  verbeeldende  zo  doende  enigrins  de  ooren  van  een  ezel, 
die  E^cduurig  bewegen  j  om  zoo  te  kennen  te  geven,  dat  zy  dien  voor  een  ezel  liielden, 
dien'zv  op  die  wyze  befchimptcn.  Alle  iiric  de  foortcn  van  befjiotting  roert  PerHus 
aen  Sat.  i.  vers  58. 

O  Jane,  a  tergo  qucm  nulla  ciconia  pinfjt, 
Nee  manus  auriculas  imitata  cfl:  mobilis  auras , 
Nee  lingux,  quantum  fitiat  canis  Appula,  tantum. 

Waer  van  dit  de  zin  is:  O  ^elukki^f  Janns ,  ivien geen  oyevaer  v/t»  achteren  nA^lept 
Ydat  is :  wicn  niemant  den  vinger  tot  fpot  achter  na  fteekt :  namendyk ,  om  dat  Janus 
twe  acngczichten  hebbende  ook  van  achteren  zacli)  en  em  wien  te  befpottcn  niemant  met 
z.yn  hiint  ez.els  oren  heeft  achter  n^igemaekt ,  of  de  tong  z.00  verre  uitgcftoken ,  als  een  dor- 
fiige  hont  uit  Apulie.     Zie  Kazaubonus  over  deze  plaets. 

[C]  Gebogen  op  die  wvze,  als  wv  gezecht  hebben,  niet  rechtuit,   gclvk  onze 
fchr^vcr  den  vinger  der  bvfp^rtmg  mackt.  Aengaende  echter  de  g'  beerte  van  den  vinger 
of  bant  in  beipotting,  die  men  Ojevcer  noemde,  zyn  'talie  fchyvers  niet  eens.  Kazau- 
bonus  vat  het  zoo  op  als  wy  in  onze  vorige  aenmcrking  h-  bben  gemelt.     Maer  Kornu- 
tus  over  de  acngehaeldc  plaets  van  Pei-fius,  en  Picrius  \"alerinnus  Hierogl.   Lrb.  XriT. 
cr.p.  12.  zeggen,  dat  men  alle  de  vingers  zoo  by  malkander  trok,  dat  daer  door  de  bek^ 
van  een  oyevaer  vcrbcclt  wieit.     Ferrarius  de  Acelam.  f^et.   11.  ai.  wil  dat  de  vingers 
200  wierden  famengetrokken ,  gekromt,  en  bewogen,  dat  zede  figuur  maekten  van 
den  hals  van  een  kleppendcn  Oyevaer.     Hicronymus  eindelyk  lehynt  begrepen  te  heb- 
btn:  dat  de  gcbeerte  niet  enkel  met  de  vingers ,  maer  met  de  gcheele  hant  gcfchiede: 
Leen,  zcs;t  hy,  {i^  uw  oor  niet  aen  fpotters  mz..  indien  gy  fchielyl^omz.iet ,  z.p:lt  gj  bevin- 
den ,    dat  'er  of  oyevjers  halten  achter  h  gekromt  U'orden  of  et.elsooren  met  de  hant  ge- [A  A^t 
w.xekty  of  de  fmagtende  tong  van  een  hont  uitgefioken:  en  wederom  {^):  indien  z.y  .wis-^'^'^-^^^' 
ten,  dat  Hsld.t,  wanneer  de  mannen   ztirgen,  gepr of eteert  heeft ,  z.)  z.euden  hunne  hant  ,^^'p^'^\ 
noott  achter  mynen  rugge  I::>-ommen  tot  een  oyevaer.  adSop.Kon. 

[D]  Want  de  trotsheit  heeft  a1t}t  tot  een  onaffcheidclyke  metgezcllinne  by  zich  de 
7trachtinge  van  een  ander,  en  deze  wederom  tot  een  dochter  de  befpottingc. 


14^ 


B    E    S    T    A    N     T. 


"Wat  de  ezel  [E]  beduit,  heeft  men  de  ouden,  by  Piërius  te  vragen. 
Maer  laet  elk  de  fpotwapens  nederleggen,  en  komen  tot  het 

[K]  Hoe  dit  dier  in  de  befpotting  te  pas  komt  is  reets  enigfins  uit  het  vorig  gemelde 

gebleken.     Doch  behalven  dat  vertoont  dit  dier  in  die  gedaente ,  als  het  by  ons  beek 

gcftclt  is,  eniger  mate  een  wezen  als  ot  het  iemant  uitlacht.     Diogcnes  Cvnikus  heeft 

(i)  Diog    miflchien  hier  op  gezien  (i),  wanneer  hy  iemant,  die  hem  zeidc,  veelelachen  'eromu^ 

Laërc.  Lib. .^j^j-^yQQj-jg ^  mi^chien  de  ez.els  ook^om  ken:  maer  nochte  z.^ geven  iets  om  de  ezjels ,  nochte 

VI-  $■  5^-tl^om  hen.    Zie  Piërius  Hierogl.  Lib.  Xll.  cap.   ii. 


Dit  vertoont  zich  omtrent  als  eene  Krygsheldin,  diein'c 
midden  ecner  ftille  zee,  op  een  eilant  zit.  Een  hoop 
byeen  gebonde  fpiefen  en  ander  oorlogs^ereetfchap  ftrekt 
haer  tot  eenen  zetel.  Zy  draegt  een  borftharnas  gelyk  Bel- 
lona,  en  heeft  op  de  rechte  knie  eenen  ftormhoet,  op  wel- 
ken zy  de  rechte  hant  houdt,  en  in  de  zelve  een  roede,  daer 
twee  viflchen  omgefjingert  zyn  door  malkander,  te  weten  de 
zeefnoek  en  herder.  Met  de  flinke  hant  houdt  ze  een'  honc 
en  een  kat  aen  een  tou  vaft ,  die  ftil  en  vreedzaem  by  mal- 
kander zitten. 

Het  beftant  wort  door  M.Varro  op  tweederlei  wyze  bepaelt,  noemende  hy 
het  eens ,  eenen  leg  er'vrede  [  A]  van  i£:emig  h  dag  en  j  en  elders  [B] ,  eenen  rnjltyt 

des 

\_K]  Lib.  Human.  apud  A.  Gellium  No£t.  Att.  Lib.  I.  cap.  25*.  Induc'u  fum  pax 
caftrenjis  faucorum  dierum.  Byna  op  dezelve  wyzc  bepaelt  het  ook  de  Rechtsgeleerde 
Paulus  L.  Poflliminium  ff  Az  capt.  Inducid.  funt ,  cum  in  breve  Ó"  in  prafens  tempus 
cenvenit ,  ne  invicem  fe  /acejfant :  dat  is  :  Beflant  is ,  wanneer  men  voor  eenen  korten  en  te~ 
gempoordigen  tyt  overeenkomt ,  dat  men  malkanderen  niet  vyandelyl^  z.al  aentafien.  En  Do- 
natus  over  Terentius  Eun.  a.  1.  ^.  i.  vers  15".  Inducii,  fant  pax  in  paucos  dies.  dat  is  j 
Beftant  is  eene  vrede  voor  enige  u/eitiige  dagen. 

[B]  Apud  Eundcm  Gellium  :  Induciit  fnnt  belU  feri*. 


B    E    S    T    A    N    T. 


H? 


des  oor  logs.     Deze  bepalingen  voldoen  echter  A.  Gellius  niet  zeer,  dewyl 
hy  ze  meer  houdt  voor  korte  en  zoete  befchryvingen ,  dan  voor  goede  en 
vülmaekte  bepalingen.  Want  aengaende  de  tweede  bepaling  zeit  hy,  dat 
die  meer  gceiligh  [C]  dan  klaer  is,  zynde  'tGriekfche  woort  i^ixi'^joi[E- 
kecheirid]  dat  in  die  tale  bejiam  te  kennen  geeft ,   veel   duidelyker  en 
nadriiklyKer,  nademael  het  eigentlyk  eene  inhouding  der  handen-,  om  zoo 
te  fprcken,  beduit:  want  men  maghdan  niet  vechten.  En  belangende  de 
eerfte  bepaling  zeit  hy,  dat  hec  beftant  geen  vrede  magh  heeten,  omdat 
de  oorlogh  nogh  duurt,  fchoon  de  daetlykheden  ophouden.  Het  verdient 
ook  den  naem  niet  vanlegervrede,  dat  is,  die  in  de  legerplaets,  of  ver- 
fchanfingen  derfoldaten  getroffen  wortj  want  men  maekt  dien  ook  buiten 
*t  velt  en  de  legerplaets  der  foldaten.     Deze  vrede  is  ook  niet  altyt  van 
weinigh  dagen,  maar  zelfs  wel  van  maenden  lang.    Livius  zeit  (^i_),  dat  (i)  uk,, 
de  Romeinen  aen  de  Karthagers  op  deze  wys  drie  [D] ,  en  aen  den  tiran  ^^x. 
Nabis  van  Laccdemonie  zes  (^2}  maenden  ftilftant  gegeven  hebben.  In  het  ")  ub. 
eerfte  van  Quadrigarius  Jaerboeken  [L]  ftaet,  dat  K.  Pontius  de  Samni-  xxxiy. 
ter  een  ftilftant  van  zes  uuren,  aen  den  Roonifchen'Z)/^<2/ör  [F]  verzocht  ''^^"  '''* 
heeft:  waaruit  nietduifter  blykt ,  dat  deze  ftilftant  niet  altyt  van  zekere 
dagen  isj  maar  ook  wel  van  uuren  en  maenden  zyn  kan.  T.  Liviuszeit  [G], 
dat  op  het  verzoek  van  vrede  ,  gedaen  door  die  van  Perugia  ,  Korrona 
en  Artzzo,  hoottplaetfen  vanToskane,  aen  de  Romeinen,  hun  een  beftant 
van  dertigh  jaren  is  ingewilligc.  Zulk  een  dertigjarigh  [H]  beftant  is  ook 

tuflchcn 

[C]  Omdat  de  aengchaclde  woorden  van  Varro  eigentlyk  200  veel  te  kennen  ge- 
ven als  Vacmüe  des  oorlogs. 

{iy\  En  aen  koning  Filippus  twee  maenden,  Lib.  XXIX.  cap.  12. 

[E]  Nacr  't  getuigenis  van  Gellius  in  de  zoo  even  aengehaelde  plaets:  want  de 
fchriftcn  van  Quadrigarius  zelf  zyn  verloren,  gelyk  wy  over  't  vorige  beclt  reets  heb- 
ben te  kennen  gegeven.  Voorts  is  deze  Kajus  Pontius  die  Veltheer  der  Samniten  ge- 
weeft,  die  de  Romeinen  by  Kaudium  onder  't  juk  heeft  doen  doorgaen.  Zie  Livius 
Lib.  IX.  cap.  4  y  feqq. 

[F]  Welke  op  dezen  tyt  was  Luciui  Kornelius ;  hoewel  Livius  zegt  Lib.  IX.  cap. 
17.  dat  het  onzeker  is,  of  de  zoo  evengemclde  ichande  der  Romeinen  gewroken  zy 
door  den  Difiator,  of  Oppcrgezaghebber,  Kornelius  mci  zyntn  Magifier  cquilurn.,  of 
Bevelhebber  derRuitery  (gelyk  men 't  gemeenlyk  vcrtzeh)  Lucius  Papirius  Kmfor, dm 
of  het  gefchiet  is  door  ^intus  PublUius  Filo  en  Papiriiis,en  wel  voornamentlyk  door 
den  laetftcn  ,  dog  beide  toen  de  waerdigheit  bekledende  van  Confuks  of  Buigcr- 
mcefters. 

[G]  Lib.  IX.  cap.  37.  Itaque  aferufta.,  &  Cortona,  ^  Jreiio ,  qu^  ferme  capita 
Etruria  popuhrv.m  ea  tcmpejïate  erant,  legati  pacem  foedufque  ab  Romanis  petenUs^  indu- 
(ias  in  triginta  annos  impctraverunt.  Twee  van  deze  Steden  hebben  naderhant ,  het 
ccrftc  beftant  verbroken  zynde,  wederom  een  nieuw  beftant  verkregen  van  veertig 
jaren,  volgens 't  verhael  van  den  zelven  Livius  Lib.  X.  cap.  37.  Tres  validijfimte  ur- 
'bcs^  Etruria;  capita,  Folfmii,  Peru/ia  ö*  Arctitim  pacem  petier  e  ^  Ö*  --  inducias  in 
qiiadraginta  anfios  if»petraverunt :  dat  is:  drie  zeer  fier  ke  pdcn,  Hooftplaetfen  "jan  Tos- 
kane^  Bolfena.,  Perugia  en  Arezzo^hcbbcmrede  'vcrzccht,  en-—  een  bcfiaut  van  i-eer  tig 
jaren  verivorz-en.  Opdat  niemant  egter  mene,  dat  Livius  zich  zelven  tegenfpreekt, 
omdat  hy  eerftKortona,  en  nuBoUena,  een  Hooftplaets  vanToskane  noemt,  diC 
weete,  dat  die  landftreck  oudtyds  twaelf  hooftplaetfen  gehad  heeft.  Zie  ze  opgetelt 
by  Klureiius  Gcogr.  Vet.  ü  A'ö-j.  Lib.  IIL  cap.  26.  §.  i,  Arezzo  onder  de  zelve  is 
g'cweeft  het  vaderlant  van  den  Monnik  G«;V/o,  die  de  muzykwooitjes,  ut,  re,  rai^ 
fa,  fol,  la  heeft  uitgevonden. 

[Hj  Waervan  de  voorwaerden  gefneden  ftonden  op  een  kopere  zuil,  ftaende  voor 
een  zeker  beek  van  Jupitcr  te  Olympia,  na 't  verhael  van  Pauzanias  L//^.  F.  cap. 
23.  Van  dit  zelve  dertigjarig  beftant  fpreekt  ook  Juftinus  Lib,  UI.  cap.  7.  §.  i.  Docji 

/.  T>eeL  O  o  2  ^e 


148  B    E    S    T    A    N    T. 

tuflfchen  de  Atheners  en  Laccdemoniers gefloten,  toen  de  eerftc  [1]  Eubea 
wederom  t'  ondergebragt  hadden.  De  zelve  Livius  zeir,  dat  de  Romei- 
nen aen  die  van  Veji  [K]  een  wapenftiütant  van  twuirigh  [1],  van  veer- 
tigh,  ja  ook  van  hondert  jaren  [M]  hebben  toegeftaen  :  gelyk  ook  aan  die 
van  Cere  [N]  dusdanigh  een  hondertjarige  wapenfchorfnig  door  hen  ver- 
gunt wert.  Zynde  dan  het  beflant  van  uuren,  dagen,  maendcn,  jaren 
enz.  [O],  zoo  magh  men  zeggen,  dat  de  Vrede  en  het  Beftant ,  alleen 
verfchillen  in  de  bepaling  des  tyts.  De  voorwacrden ,  die  men  van  dezen 
ftilftant  der  wapenen  maekt ,  beftaen  daer  in,  dat 'er  zckerheit  [P]  gedaen 
wort,  ren  aenzien  van  zaeken  en  perfoonen,  zoo  lang  het  verlchil  nogh 
onbeflecht  is.  Elk  ziet  dan  hier,  wat  beftant  of  ftiIAant  zy  ,  namentlyk 
eene  ophouding  des  oorlogs,  geduurende  tot  aen  het  einde  des  verdra gs. 
Tot  dus  verre  van  de  bepaling 

Naer  Plinius  reden,  in  zyn  VII.  Boek  op  't  56.  HooftQuk,  is  Likanor 
de  uitvinder  des  ftilllants  geweeft,  en  Thezeus  die  der  verbonden.     Van 

welke 

èe  Laccdemoniers  hebben  't  de  helft  van  dien  tyt  maer  uitgehouden :  en  wederom 
verwonnen  zynde,  een  nieuw  beftant  gcmaekt  van  vyftig  jaren,  hec  welke  zy  egcer 
wederom  trouwlooflyk  na  verloop  van  alleenlyk  zes  jaren  hebben  verbroken.  Ju/. 
L'ib.  III.  cap.  7.  §.    15. 

[I]   Nu  Negroponte  genoemt. 

[K]  Ook  een  van  de  twaelf  hooftplaetfen  van  Toskane,  zeer  fterk:  hetwelke  ge- 
bleken is  uit  de  tienjarige  belegering,  waerna  ze  eerft  heeft  kunnen  verovert  worden 
door  den  Romcinfchen  Veltheer  Kamillus.     Livius  Lib.  F.  cap.  22. 

[L]  Gelyk  ter  zelver  tyt  aen  de  Equi  alleenlyk  van  drie  jaren.  Livius  Lib.  IF". 
cap.  3f .  Van  diergelyke  twintigjarige  wapenfchorfing  verleent  aen  die  van  Bolfena 
leeft  men  by  den  zelven  Livius  Lib.  F.  cap.  32.  En  van  de  vecrtigjaerigc,  hier  ver- 
meit, fpreekt  hy  Lib.  II.  cap.  f4.  en  Lib.  X.  cap.  37. 

[JVI3  Al  onder  Romulus,  in  den  allcreerftcn  oorlog  door  hen  met  de  Romeinen 
gevoert.     Idem  Lib.  I.  cap.  i  f. 

[N]  Ook  een  der  twaelf  hooftplaetfen  van  Toskancn:  wcrwaerts  de  Nonnen  van 
Veftamet  haer  eeuwig  vuur, en  andere RoomfchePricfters met  hunne  heiligdommen, 
ten  tyde  van  den  Gallifchen  oorlog  gevlugt  waren,  zynde  van  de  inwoonders  min- 
nelyk  ontfangen  :  de  gedachtenifle  van  welke  weldact  veel  toebragt  tot  het  vergun- 
nen van  deze  hondertjarige  wapenfchorfing,  eer  hen  de  oorlog,  dien  zy  verdient 
hadden,  wiert  aengedaen.     Livius  Lib.  FII.  cap.  10. 

[O]  Dit  is  gebleken  door  de  voorbeelden,  zoo  door  denSchryver  zelve,  als  door 
ons  bygebragt.  Echter  moet  men  de  bepaling,  die  Varro  van  't  beftant  gemaekt 
heeft,  niet  verwerpen  als  ten  eenemacl  quaet.  Gellius,  die  hem  wederlcgt  heeft, 
ontfchuldigc  hem  zelf,  op  deze  wyze:  Scd  profetlo  noti  id  fuit  Farroni  negotiu/fi,  ut 
inducias  uperftitiofe  definiret^  c?  legibus  rationibusque  omnibus  dcfimtionum  inferviret. 
Satis  enim  vifum  f/?,  ejus  f^odi  facne  demonftrationetn;  qnod  genus  Grad  tuVü?  magis  y 
J7roy;a4)jcf  quam  öcisy^ic  vocant.  dat  is :  maer  vourivaer  Farro  heeft  dit  niet  voorgehad,  dat 
hy  met  de  uiterjie  omzichtigheit  zoude  bepalen  ,  wat  een  beftant  «,  en  alle  de  wetten  en  wy- 
zen  van  bepalingen  voldoen.  TFant  het  heeft  hem  toegcfchenen  genoeg  te  zyn,  dat  hy  een  be- 
toog maekt  van  datjlag,  dat  de  Grieken  meer  t-Óttoi  e/ fchetfen  en  Cmy^oi,<^ci]  o/ eerfte  ont- 
werpen noemen,  dan  bi^nry.o)  of  bepalingen. 

[P]  Longob.  Leg.  I.  cap.  i.  Tregua  eji  fecuritas praflita  rebus  ^ pcrfonis ,  difcordia 
nondum  finita.  En  Gellius  Lib.  I.  cap.  2f.  PaEium  induciarum  hujusmodi  efl ,  ut  in 
diem  certum  non  fugnetur,  nihijque  incommodi  detur:  fed  ex  eo  die  poflea  ut i  jam  omnia, 
heÏÏi  jure  agantur .  dat  is  :  Het  verdrag  des  bef  ants  is  zodanig,  dat  men  tot  f  enen  zekeren 
tyt  toe  niet  vechte ,  nochte  ?nalkanderen  enige  fchaede  doe :  maer  dat  naderhant  na  dien  dach 
alles gefcbiede  na  '/  recht  des  oorlogs.  Wat  vorder  't  Beftant  en  de  dingen  daertoe  be- 
trekking hebbende, aengact,  zie  by  FJugo  Grotius  in  des  zelfs  doorwrocht  werk  van 
't  recht  van  OorJog  en  Vrede  III.  B.  21.  Hooftft. 


B     E     S     T     A     N    T.  149 

welke  twee  zs.cl'en  de  Fecialcs  [Qj,  of  hcrouten  rechters  waren.  Echter 
is  Zaratino  KallcHini,  die  dit  zinnebcelt  heeft  opgefrelt,  belangende  de 
uitvinding  des  wapenitilftants,  van  gevoelen,  dat  Priamus  [R],"  Konnig 
vanTrojc,  de  cerlle  voorileller  daervan  zy  geweeft,  dewyl  hy,  na  eencn 
dootlykcn  llagh  [S],  ge  levert  tegens  de  Grieken,  die  hier  gewcldigh  den 
dief  Helden,  en  Trojes  licht  betimmerden,  eenen  gezant  afvaerdigdc  aen 
hunnen  vckhccr  Agamemnon  ,  om  llilftant  te  maken  j  ten  einde 'elk  der 
partyen  gelcgcnthcit  mogt  hebben ,  om  de  dooden  te  verbranden  [T] : 
wacrna  het  ftryden  den  ouden  gang  [V]  veder  had  te  gaen,  tot  dat  het 
/.  Dcd.  Pp  "  noodt" 

[QJ  ^^"^Jc  deze  gewceft  zyn,  zal  gezcgt  worden  in  't  Zinnebcelt  van  't\''crbont. 

[R]  De  icden,  die  Zaratino  Kailtllini  liier  geeft,  waerora  h>  Priamus,  niet  Lika- 
nor,  houdt  voor  den  uitvinder  des  Beilanrs,  komt  ons  niet  voldoaiende  voor.  Want 
b'halvin  dat  my  de  leefryt  van  dezen  Likanor  niet  bjkent genoeg  is,  en  ik  dacromgeen 
reden  v'inde,  waeroai  men  d:en  later  zoude  moeten  ftelien,  dan  dien  vanPnamus,  zoo  is 
dog  daerenboven  't  bevvys  hier  uit  Homerus  gehaelt,  al  was  het  ook  7ekcr,  dat  L.ils;a- 
norvancen  larcrcn  leeftyt  gcwecft  wai'c  dan  Priamus,  van  geen  genoegzame  kracht:  de- 
wvl  de  Poëten  dikwils  van  zaken,  die  ze  verhalen  in  oude  tyden  gebeurt  te  zyn,  zoo 
fprcken  niet  gclyk  ze  gcweeil  zyn  in  die  oude  tyden,  macr  zoo  als  diergchke  zaken 
gcwoonlyk  plegen  te  gefcheiden  in  die  t)'den,  in  welke  zy  zelfs  leven:  gelvk  wy  met 
genoegzame  bewyzcn  (zoo  God  \\-il  dat  wy  le\'en)  over  'tZinnebeelt  van  de  Schildcr- 
ivundzullen  aentonen. 

[S]  Zoo  wel  voor  de  Grieken ,  als  Trojanen. 

[T]  Volgens  de  oude  gewoonte ,  en  de  ailche  en  overgeblevene  beenderen  vervol- 
gens ter  begi-aveniflè  te  b.'ifedcn :  omtrent  h:t  doen  \an  welkelaetftc  ecre  aen  de  doden 
de  ouden  met  de  uitcrfte  zorgvuldigheit  waeren  ucngedaen.  Dus  antwoort  Agamemnon 
by  Homcrus  den  afgezonden  zelf  II.  7.  vers  408.  y^eng.iende  het  verbranden  drr  doden  ^ 
:iull:s  fla  ik_  nier  af.  Want  men  moet  op  generlei  ii'yz.e  naLuen  de  lichamen  der  gefnetivel- 
den  ten  fpocdigjlfn  den  pligt  der  vcrbrandinge  te  beu'yz.en.  En  by  V^irgilius  yEneid.  XI. 
vers  100  leeft  men  op  dezelve  wyze: 

Jamque  oratores  aderant  ex  urbc  Latina , 
Velati  nmis  olca: ,  veniamque  rogantes : 
Corpora ,  per  campos  ferro  qusc  fufa  jacebant , 
Redderet ,  ac  tumulo  fineret  fuccedere  ten-az : 
Nullum  cum  viftis  certamen  &  a."there  caills : 

È  *" 

Dat  is  naer  Vondels  vertaling :  I 

iV«  cjHamen  'er  uit  Vor(i  Latinus  fiadt  gez.amen 
Met  tacken  vMi  ohf .^  en  blonde  vredeplanten , 
j  O/n  hunne  doon  :   dat  hy  de  lichamen  m  't  velt 

Door  'tz.waert  gefnettveld,  en  noch  niet  in  'tgrafbejlelt. 
Toch  wederlevren  ïi'o/ide ,  en  aen  'tgebeent  der  hunnen 
Gelyi^de  reden  eifiht ,  een  eerly k, graf  vergunnen : 
Pfant  niemant,  volgens  knghsgebruii^en  oorlogsrecht , 
Met  overwonnen  volleen  levenlooz.cn  vecht: 

Waerop  Eneas  antwoort  vers  119. 

Nunc  ite  &  miferis  fupponitc  civibus  ignem. 

Dat  is,  naer  de  vertaling  van  den  zelven  Vondel, 

Nugaet  vry  heene ,  enJJeekt,  ten  dienfi  van  al  wat  fneeft^ 
Het  lykhoHt  aen  van  uw  verflage  bttrgerye. 

[V]  Dit  bclaft  Pnamus  zynen  gezant  Idcüs  by  den  voorllag  van  wapenfchorfing  wel 
«luidelyk  by  te  voegen.     //.  7.  v.  577.  &  39).  2,ie  ook  lUad.  Lib.  XXIF.  v.  66-; 


1-ro 


B     E     S     T     A     N    T. 


noüdrlot  uitweeze  ,  wie  'er  ten  leilen  meefter  zou  blyven.  Deze  voor- 
flji;h  wen  door  Agamcmnon  aengenomenj  ja  hy  zwoer,  hefFjnde  zynen  i 
fchcptcrnaer  den  hemel,  dien  ftilftant  onverbretkbaer  te  zullen  houden:  i 
gely^  Homerus  dit  verhaelt  in  zyn  VII.  Boek  der  lliaden.  Dit  onderfcheit 
[W]  eindelyk ,  is  'er  tuflchen  een  Kerbont  en  IVapenfchorJIng ,  dat  het  eene 
een  onderhouding  van  eeuwigen  vrede  en  vrientichap  in  zich  lluit,  maer 
het  andere  flcchts  eene  ophouding  des  oorlogs,  voor  eenen  tyt.  Laet  ons 
nu  de  beeltenis  wat  nader  bezichtigen. 

Zy  zit  in  't  midden  eener  bezadigde  zee  op  een  eilant,  om  aen  tewyztn, 
dat  de  ftaet  van  't  bcftanr  is  als  een  Itille  zee,  maer  niet  voor  altyt,  orüdac 
het  ten  laetften  uitbarft  tot  llorm  en  onweer,  en  weder  een  woedende 
zee  [X]  gelyk  wort:  en  even  als,  wanneer  het  onweer  ophoudt,  men  vei^ 
ligh  en  geruit  in  't  midden  van  de  zee  magh  varen  ,  alzoo  magh  men  ook, 
wanneer  het  onweer  des  oorlogs  ophoudt,  en  zoo  lang  de  flille  ruil  des  Be- 
ftants  duurt,  zich  veiligh  begeven  in  't  midden  van  's  vyanrs  landen. 

Dat  men  ze  op  eenen  hoop  bycengebonde  fpielen  ziet  zitten,  verheelt  de 
ruft  en  het  bedwang  der  wapenen  ten  tyde  des  ftilftants:  die  echter,  detyc 
des  beftants  geëindigt  zynde,  weder  zullen  worden  los  gemaekt. 

Hacre  borft  is  ge  wapent  gelyk  Bellona  [Y] ,  omdat  de  zorg  dts  oorlogs, 
geduurende  den  ftilftant,  den  volke  nogh  in.  het  hart  zit,  hoewel  men  h;c 
geweer  niet  bezigt. 

Al  zittende  houdt  ze  eenen  helm  op  de  knie,  en  niet  op  't  hooft,  om  des 
te  meer  de  ruft  te  vertooncn ,  die  men  in  den  tyt  des  ftüftanrs  geniet.  Dat 
ze  'er  de  hant  op  heeft,  bewyft  hacre  gereetheit,  om  ten  einde  des  ftilftants 
den  zelven  weder  op  't  hooft  te  zetten. 

De  zeefnoek  en  herder  verbeelden  het  beftant,  omdat,  fchoon  deze  vis- 
fchen  onderlinge  dootvyanden  zyn,   zy  nochtans,  op  zekere  tyden  te  za- 
men  vergaderen,  naer  het  zeggen  der  natuurbefchryvers  [  Z].     En  hierom 
vertoont  ons  beek  de  zelve  vorders  door  malkander  geflingert  om  een  roe- 
de : 


[W]  Namentlyk  zoo  men  eigentlyk  en  naeuwkeurig  fpreekt:  want  in  't  algemcin 
genomen  kan  Ferbonth^tckcncn  allerlei vcrdrach  en  vcibintenillf,  tuilchcn  vyanclena'-n- 
scgacff  en  plcchtigh'k  bjveftigt.  Dus  vii*mcn  het  beftant  by  Gntkiehe  en  LatAnkhe 
fchryvers  iomtyts  m,t  den  nacme  van  vrede  en  verbont  zelfs  b  noemt.  Zie  PaHz.a;i!.is 
Ltb.  f.  cap.  25.  LiviHs  Lib,  II.  cap.  j^..  &  Lib.  Vil.  cup.  20  leem  fnfiwHs  Lib.  III. 
tap.  y.  $.  I.  2.   i-i,.  6"  24. 

[X]  Waerby  de  oorlog  dikwils  wort  vergeleken.  Zie  Comelius  Nepos  Attic.  cap.  6. 
^itnctil.  Ltb.  VIII.  c.ip  6.  HorM.  Lib.  I.  üd    14.  Livtus  Lib.    XXIV.  cap.  8. 

[Y~\  De  Huisvrouw,  of  zuller,  en  Wagenmenfter  van  Mars.  Zie  van  haer  Pomej 
Panthe'um  Mythic.  Pag.  63.  en  andere  fchryvers  der  Oudheden :  ook  Zaundïfers  Zin- 
nebeelden p.  550- 

[Z1  Ariftot.  Hift.  Anim.  Lib.  IX.  cap.  2.  De  Zeefnoel^en  herder,  hoewel  z.e  dood- 
•vranden  zjjn  ,  vergaderen  evemi'el  op  een  vajlen  tyt  by  mulkj-inderen.  Het  zelve  getuio't 
ook  Plinius  uit  Nigidius,  Hift.  Nat.  Lib.  IX.  aip.  62.  Ntgidms  anctor  efl  prArodere 
caiidam  mugili  lupum  ,  eosdem/^ue  fiatis  menjtbus  concordes  e/Jé.  dat  is  .•  Nigidms  Jchryft , 
dat  de  Zeefuoeh^den  he} der  den  flaert  afbyt ,  en  dat  nochtans  dez.e  z.elve  vijfchen  in  z^ei(,ere 
gez.ettc  maenden  met  malk^ind.eren  eendrachtig  z^yn.  Dat  \vy  voorts  den  lupus  vertai  n 
door  Zeefnoeh^tn  den  Aiugü  door  herder ,  is ,  omdat  deze  woorden  doorgaens ,  van  an- 
deren zoo  vertaelt  worden.  Wy  kennen  die  villen  niet  te  recht,  en  moeten  den  ie?  r 
aengaende  de  zelve  wyzen  op  Jonftons  befehryving  der  viiien  2.  B.  1.  en  4  Hoofi:!. 
wiens  vcrtaeler  Grauzius  den  lupfts  overzet  door  meirwolf.,  en  den  magtl  door  rr^etr- 
alet. 


B    E     S     1     A     N     T. 


ij-i 


de:  want  de  partyen  vereenigen  [Aa]  en  verbinden  zichwederzyds  door  het 
belhnt;  eikanderen  belovende  de  roede  des  vrcdes  [Üb],  dat  is,  de  wet  des 
bcltants  te  zullen  breken,  niaerechterhetrechtdervolkentehanthaven.  Die 
hierin  anders  doen  worden  van  T.  Livius  voor  bedriegers  gehouden.  Dit 
zyn  's  mans  woorden  [Cc] :  Be  leltheer  zelfs  ging  rrl  (prekende  Ale  de  toegan- 
gender leger bmgt  langs,  en  zette  de  krygslviden  7ri et  allerlei  aenhitimgen  aen 
tot granijchap ,  bejchuldigende  de  vyandeu  van  hedrogh,  als  -ui'elke  -vtede  ver- 
zocht en  bcjiant  verkregen  hebbende,  evew^el  ten  tyde  daervan,  tegens  het  recht 
der  volken ,  gekomen  "s.'aren,  om  het  leger  te  befprmgen.  Zoo  handelden  de 
Karthagers  bedrieglyV,  aengaendc  het  beftant  met  de  Romeinen,  dat  ze 
verbraken,  eer  de  ryt  daervan  geèmdigt  was.  Liv.  Lib.  XXX.  cap.  24. 
en  2^- .  Voeg  hierby  de  Longobarden,  die  onder  de  regecring  van  \iauri- 
tius  (r),  het  verbont  des  flilitants  m  Italië  dikwyls  fchonden.  Aldus  bc-  .'lRcI""" 
drogen  de  1'hracit  rs  00'.  de  Eeotiers  :  want  de  1  hraciers  in  een'  veltflagh  •"'•  *-''''•  ^ 
door  hen  o\  erwonncn  zynde ,  maekten  met  hun  een  beftant  van  vvf  da«'-en  • 
waerop  de  Beotiers ,  die  op  de  overwinning  fteunden,  en  zich  op  het  be- 
ftant verlieten,  zich  begaven  tot  het  doen  van  eenc  olferhande  aen  de  Go- 
dinne  Minerva,  en  vervolgens  tot  vrol\ke  gaftmalen  Maer  onder  't  ver- 
richten van  dien  d;enft,  en  te  midden  in  de  vriugr,  werden  zy  door  de 
Thraciers  overvallen  en  gcdoot  of  gevangen.  En  wanneer  de  Beotiers  hen 
over'tfchendendcs  belliints  befchuldigden,  antwoordden  zy,  dat  het  ge- 
;  maekt  was  voor  dagen,  niet  voor  nachten  [Dd].     Met  reden  ook  beftraft 

Pp  2  Cicero 

[Aa]  Gacnde  veilig  heen  en  weder,  en  zich  onder  malkander  vermengende ,   even 
!  gelyk  by  Virgiliiis  tulichen  Latinus  en  Encas. 

F'oor  nes  paer  dae^en  tyts  een  fiilftam  -won  beflooten , 

£n  onder  deez.en  pais ,  bemiddelt  by  verdré.tch  , 

Loopt  Troijche  en  Latinifl  te  s: ader ,  dag  op  dug. 

Heel  veilig  in  gebergte  en  bojfcben  heene  en  %t/eder. 
Eneid.  Lib.  XI.  vers  155. 

[Bb]  Hyzinlpeek  op  de  vrederoe,  oudtyts  by  dt  Grieken  en  andere  volkeren  (dog  niet 
by  de  Romeinen)  in  gebruik :  zynde  een  roede ,  om  welke  rwc  ilangen  zoo  door  mal- 
i  kandcren  waren  geilingert,  (onze  fchryver  flingerc  'er  de  bovengenoemde  viflèn  in  de 
plaets  om)  dat  ze  aen  'r  bovcnfte  deel  der  zelve  m  .t  de  bekken  aen  malkandercn  ratkrcn. 
Zie  onze  aentckeningen  boven  over  de  Amtvcrkoping  p.  67  en  68.  Met  deze  roede  vcr- 
:  2agen  ze  d»  hei'outen  die  ze  zonden  om  van  beftant  of  vrede  te  fpr,kcn.  Nepos  H.mnib. 
cap.  XI.  Tac  ook  Sch.fièrus  de  Milit.  Nov.  Vet.  in  adderdis  p.  ip^.  en  Vojfii  Etyr/iol. 
in  Caduceus.  E);ier  van  dacn  vind  men  op  verlcheide  oude  penning  n  den  vrede  verheelt 
door  een  Ovenvinning.sbeeltje  met  duf-Janigen  roeeie  van  Mrkurais,  die  ze  wort  ver- 
dieht  te  gebruiken  om  eendracht  en  v.vde  te  verwekken,  in  hacrc  eene  hant.  ZiePic- 
riiis  \';tlenanus  Hierogl.  Ltb.  11.  cap.  45".  en  j.ó.  Oudaen.s   Roomfche  Oudheden  p.  510. 

[Cc]   Lib.  XL.  cap.  27.  Omnes  portas  [caftrorum.]  concionabimdus  ipfr  imperator  cir- 
\    CHvnit .   (S"  cjuibttscuno^Herrritamentispoterat ,  iras  milit f-m  acuehat ,  nttncfraudem  hojiium  in- 
cnfins .,  e]u;  pace  petita,   /ndr^c/is  datis ,  per  ipfum  induciarum   tempus  contra  jus  gentimn 
ad  ca(lra  oppagnanda  ventlfem. 

[Dd]  De  Ge{ehicu..n!(lè  is  te  kzen  by  Polyienus  Stratag.  Ltb.  ril.  c-.p.  45.  en  by 
;  Strabo  Ceon^r.  Ltb.  IX.  p.  401.  Ed.  Par.  162.0.  vel  1616.  Ed.  Amfl.  1707.  Dog  de 
'  tyt  des  belfants  wort  doo;-  gjene  van  d  -ze  (chry vers  bcpa:  It.  Suidas  echter  zegt ,  dac  het 
ctn  beltant  is  gcweeil  van  vyf  dag.n,  dog  Zenodotus,  Cent  4.  37.  van  tien  dng-n. 
Hier  van  dacn  was  by  de  ouden  het  fprcekwoort  Qf^y'»  ^«^'v-'j-is-,  een  Thracifche z-oad, 
paliende  op  dic  g^ne,  die  ecnig  vcrdiach  door  deze  of  geene  liftige  vondt  wifenteleur 
te  itelLn.  Str.-.bu  Ltb.  L.  en  Erafmus  Chil.  1.  Cent.  10.  Ad.  18.  \n  de  oude  Gcichiede- 

nifiln 


152  B     E     S     T    A    N     T. 

Cicero  in  't  ecifte  bock  zyner  Burgerplichten  [Ec]  andere  diergelykc  be- 
dricf^ers,  dewyl  ze  onder  ecne  liltige  en  fnode  duiding  der  beftancw  et,  dit 
onrecht  deden. 

Om  ten  vollen  de  eigcnfchap  van  het  beftant  te  vertoonen,  laten  wy 
cenen  hont  en  kat  zien,  die  aeneen  verbonden  zyn,  dewyl  het  beftant  de 
gemoederen  der  beide  partyen  vereen igt  en  in  ruft  houdt  j  maer  als  het  be- 
ftant geèindigt  is,  leett  men  weder  als  honden  en  katten,  die  eenigen  tyt 
met!malkanderte  vreden  geweeft  zynde,  dikwyls  kort  daerna  op  nieu  mal- 
kander in  't  hair  beginnen  te  vliegen.  De  ü.idder  P.  K.  Hooft,  het  hooft 
der  Nederduitfche  poëten  en  hiftorifchryvers  verheelt  ons  beftant  met 
Spanje  zeer  fraei  in  een  zyner  gedichten,  waertoe  wy  den  lezer  hier  kort- 
heitshalve  moeten  wyzen.  Men  vint  het  in  's  mans  MengeKverken  die 
jongft  uitgegeven  zyn,  bladz.  730. 

nillèn  komen  'er  meer  voor,  die  zich  met  dicrgelyke  uitvlugten  hebben  beholpen.     Zo 
verhaelt  de  cvengcnocmdc  Polyenus  Ltb.  P"!  c  5-3.  van  <xx\&Vi  jlgnon  ^  die  metdeThra- 
ciers  een  bcllant  van  drie  dagen  gemaekt  hebbende ,   zyn  voornemen  des  nagts  uitvoer- 
de ,  en  zich  ook  met  de  vooiverhaelde  uitvlucht  trachtte  te  ontfchuldigen.   En  b}'  Plu- 
tarchus  in  Lacon.  vindt  men  acngctekent  van  Kkomenes  ^  dat  liy  met  die  van  Argos  een 
wapenfchoriing  van  zeven  dagen  acngcgacn  hebbende,  hen  den  derden  nagt  indenflacp 
overviel,  en  zich  ook  al  met  die  zelfde  uitvlucht,  dat  het  bellant  was  gemaekt  niet  voor 
nachten,  maer  voor  dagen,  behielp.     Het  volgende  geval ,  dat  onze fchrp'eraente kent 
uit  Cicero ,  mecnen  Langius  en  Paulus  Manutius ,  dat  het  zelve  zoude  zyn  met  dat  ge- 
ne, dat  zoo  even  uit  Strabo  en  Polyenus  verhaelt  is :  m;x;r  alzo  Cicero  fpreekt  van  een 
beftant  van  derttghdagen ^  en  Suidas  en  Zenodotus  het  beftant  van  de  Thraciers  en  Beo- 
tiers  op  fv/ of  op  tien  dagen  bepalen,  en  Cicero  zegt,  dat  de  fchcnding  van  de  wapen- 
ichoillng  beftont  in  het  verwoeften  der  Landen  by  nachte,  daer  de  Thraciers  het  deden 
met  hunne  vyanden  's  nagts  op  het  lyf  te  vallen ,  en  te  vangen  en  te  dooden  \  zo  lehvnt 
men  dit  met  onzen  fchryver  als  twee  byzonderc  gevallen  te  moeten  aenmerken.     Ey  de 
oude  Romeinen  wcrt  de  trouw  in  't  onderhouden  des  beftants  heiliger  bewaert :    want 
als  zy ,  ten  tydc  dat  ze  door  den  Koning  Porfena  belegert  waren ,  een  beftant  met  hem 
gemaekt  hebbende  ,   de  fpelen  in  't  renperk  vierden ,  zyn  de  0\'erften  der  vyanden  niet 
alleen  in  de  ftad  gekomen  om  die  fpelen  te  aenfchouwen ;   maer  't  is  'er  ook  zoo  verrs 
van  daen  geweeft  dat  men  hen  beledigde,   dat  ze  in  tegendeel  toegelaten  wierden  om 
mede  met  wagens  te  rennen  tegen  de  Romeinen,  en  die  van  hen  den  prys  verdienden, 
als  overvvinnaers  bekranft  wierden:    gelyk  Seivius  verhaelt  over  Virgilius  ayEneidos 
Lib.  XI.  V.  154. 

I^Ee]  Cap.  10.  Exijlunt  etiam  fepe  inJHritt  calumnia  cjundAm  &  nimis  cal/ida ,  fed  mu^ 

litiofa  juris  tnterpietatione : ut  'ille ,  cjui  ^Hum  trigvna   dierum  ejfent  cnm  hojre p^ct£ 

inditci£ ,  nociu  pupuLibatur  agros  .^  cjuod  dierum  ejfem  puct£  ,  non  mctinm  mducjf  :  dat  is: 
Daer  gefchieden  ook^  verongelyki>'gen  door  een  z.eker  fchynrecht ,  en  al  te  looz.e ,  doch  fnode 
uitlegginge  des  rechts:  — —  gelyk.  -^l^  die  dede,  detirlke ,  -wanneer  er  met  den  z/yant  een 
wapenfchorjing  VAti  derttch  dagen  li/as  aengegaen,  des  nachts  de  velden  vemaeftte ^  omdat 
'er  quaiifttj/s  een  befiant  van  dagen  en  niet  van  nachten  gemaekt  was. 


B  E' 


I 


BESTRAFFING. 


153 


BESTRAFFING. 


E  Ene  vreeflyke  Vrou ,  met  een  panfier  en  helm  gewapent 
Zy  heeft  een  zwaert  aen  hacr  zyde,  en  houdt  in  de 
rechte  hant  een  vat  met  vier,  in  de  flinke  eenen  toethoren. 

Dit  flach  van  beftraffing  is  eene  aenzegging  tot  iemaiit,  belangende  zyne 
feilen,  ten  einde  hy  zich  daervan  zoude  onthouden.  Dat  ze  voorts  in  ee- 
ne vreeflyke  gedaente  en  gewapent  vertoont  wort,  geeft  de  vrees  te  ken- 
nen, die  door  het  berifpen  den  fchuldigen  wort  aertgebragt.  Want  gelyk 
het  zwaerü  een  werktuig  is  om  het  lichaem  krachtigh  te  beledigen ,  aldus 
wort  het  gcmoedt  door  berifpende  woorden  ook  geweldigh  getroffen. 

Het  vier  verheelt  het  opwekken  van  de  rootheit  der  fchaemte  [A]  in  de 
fchuldigen  die  berifpt  worden;  gelyk  de  toethoren  met  zyn  onbevaÜigh 
geklit  de  onaengename  ftem  der  beftraffing  te  kennen  geeft. 

\_K'y  Nicet.  Lib.  de  Conftant.  Statu.  Manfnetis  itigeniis  reprehetijiones  flus  fere  volup* 
tatis  afferunt  ijuam  dolorisi  earHm^HemeiroriafcintiUastnanimis ,  velut  ig^>iemfMbciner'tl>us 
delitescentem  ad  cavenda  in  fofterumfimiiia  deliBa  excitat.  dat  is  :  Aienfchen  van  een  z.acht- 
moedigen  aen  brengen  de  befiraffngen  meer  vermaek^  Aen  dan  fmerte :  en  der  x.tlver  gtheu- 
gtnijfe  verwekt  in  hunne  gemoedere»  vonken,  even  als  een  vunr ,  dat  onder  de  ajfche fchnih ^ 
om  ijch  voor  diergelyke  mijflagen  in  het  toekomende  te  u/dchten. 


l  Deel 


aq 


BE- 


154 


BESTRAFFING. 


BESTRAFFING. 


O' 


^Ntfang  dit  zinnebcelt  hier  in  de  geftalte  cener  bedaegde 

_      Vrouwe  ,   die  ftatigh  met  een  root  gewaet  bek! eet  is. 

Met  haere  rechte  bant  houdt  ze  een  tong  daer  een  oog  op 

ftact.     Op  haer  hooft  heeft  ze  eenen  krans  van  alfem ,  en 

in  de  flinke  hant  mede  een  deel  van  het  zelve  gewas. 

Zy  wort  bedaegt  vertoont,  omdat  de  berifping  en  waerfchuwing  beft 
eenen  perfoon  voegen  die  goede  ervarentheit  bezit.  En  dewyl  de  bedaegt- 
heit  by  elk  eerwaerdigh  is  >  zoo  is  ze  bequaemft  tot  de  berifpingen  die  ons 
verbeteren  kunnen  :  als  welke  dies  te  meer  te  weeg  brengen,  hoe  ze  met 
meer  deftigheit  gefchieden ,  gelyk  Cicero  in  zyne  Burgerplichten  [A] 
(i)XIProf.zeit.  Hoorook  Sanazarius  in  zyne  ArkadiaCi};  Alynzoo/i,  laethyzich 
hooren,  de 'voorrechteri  des  ouderdoms  zyn  zoo  groot ^  dat  ze  ons,  fchoon  wy 
ic'illen  of  met ,  tot  gehoorzaemheit 'verbinden ,  zjnde  de  bejaertheit ,  doormid- 
del der  ervarenis,  bequaem  om  nut  te  doen  met  haer  e  bcjlrafjingen.  En  de  pas 
genoemde  Cicero  zeit :  De  ervarentheit  leert  meer  dan  de  oefening  der  ge- 
leertheit. 

Het  deftigh  gewaet  van  rode  verf  beduit,  dat  de  berifper  ftatigh  fpreken 
moet,  en  binnen  de  paelen  der  betaemlykheit  blyven,  ten  einde  de  beftraf- 
lïng  heilzaem  en  voordeeligh  moge  zyn,  en  blyke  dat  ze  een  teken  van 
waere  liefde  en  oprechte  min  ftrekke.  Want  men  moet  niemants  zonde 
beftraffèndanheufchelyk,  en  tot  verbetering  der  zeden  j  ja  zulx  dat  men 

dit 


(^Al  Lib.  I.  cap.  38.  Objurgatioties,  etiam  mnnutK^uam  hicid:mt  neceffariit ,  tn  cjmbus 
Mtendum  efi  fortajfe  &  vocis  contcntione  majore  &  verhorum  grAvttate  acriore  &c.  dat  is: 
fomtyts  komen  'er  ook^motz.akelyks  befiraffingen  voor:  in  welke  men  mogelyh^wel  wat  ver- 
TLivaering  van  fiem  en  enig/ins  Jiherpe  deftigheit  van  ivoarden  mach  gebruiken  enz..  En 
wat  verder:  Atagna  amem  f  ar  te  dementi  cafiigatione  licet  uti,  gravttateK^.r/tcn  adjunSta^ 
ut  Ó"  fiveritas  adhibeatnr  &  contHmelta  repellatitr.  dat  is :  Aten  l:an  voor  een  groet  ge- 
deelte ri/el  een  zachte  befirajfing  gebruiken,  echter  z.o,  dat  'er  deftigheit  by  gevoegt  z.j t 
ztlk^  dat  'er  (nfiw^hdt  bykoft^f  enfmaet  vAn  geueert  zy. 


B  E  S  T  R  yV  F  F  I  N  G.  155 

dit  als  eene  liefdcdaet  [B]  voor  Godt  durft  verantwoorden.  Hierom  vcr- 
,  maentAiiguftinus  den  genen,  die  een  ander  beftraffen  wil,  aldus:  [C]/??- 
mineejjiy  enzegbdm,  i:,'at gy  op  lemant  begeert.  Chrizoflomus  woorden 
over  Matth.  XVIII.  komen  hier  ook  te  pas  (D)}  ïVees^  zeithy,  tegais  uw 
eigen  leven  hart,  maer  tegen  s  eens  anders  goedertieren. 

De  tong  met  het  oog  daerop  is  een  beelc  van  het  voorzichtigh  fpreken : 
want  de  tong  (gelyk  de  Filozoof  Chilon  (E)  ,  naer  't  verhael  van  Diogencs 
l,aèrtius,  zeide)  moet  nietfnelkr  zyn  dan  de  gedachten;  en  't  bctaemr  ons  de 
rede  wel  te  overwegen  eer  wy  de  tong  te  werk  ftellcn,  en  gelyk  men  zeit, 
te  zien  wat  we  zeggen.  Hierom  wil  Gellius  in  zyn  8fte.  Boek  (F),  dat 
een  wjs  man  zyne  iz'oorden  overdenke  en  toetfe  in  hetgemoet,  eer  hy  ze  van  de 

Q.q  2  tong 

[B]  Volgens  de  les  van  Augiiftinus  over  den  brief  van  Paulus  aen  de  Galaten,  al- 
waei'  liy  zegt :  nuncjHAm  alieni  peccAti  objHrgandi  fiifcifiendum  ejl  negotium ,  ni/t  tjiuum 
internis  interrogationibus  examinantes  confcientiam  nofiram ,  li^uido  nobis  coram  Deo  ref- 
vondenmus ,  dileü:ione  nos  facere  :  dat  is :  men  moet  nooit  ondernemen  eens  anders  z.onde 
te  beflrajfen i  ten  z.y  na,  dat.uy,  onze  confc'tentie  met  inwendige  vragen  onderzoekende , 
oprechteljk^  voor  Godt  z.ullen  hebben  geantwoort ,  dat  wy  't  uit  liefde  'doen.  Hoor  ook 
de  vermaning  van  Sencka  Lib.  I.  de  Ira  cap.  14.  Peccantes  vero,  cjuid  habety  ci<r  ode- 
rit  ,  c^tmm  error  iRos  in  hnjusmodi  dcHBa  compellat  ?  Non  efi  autem  prudent  is ,  errantes 
odijfe :  alioc^uin  ipfe  Jibi  odio  erit.  Cogitet  ejuam  multa,  contra  bonnm  moremfaciat ,  ej:<am 
multa  ex  his  cju&  egit ,  veniam  dejiderent :  jam  irafcetnr  etiam  fibi.  Necjue  enir/i  a^uus 
judex  aliam  defua,  aliam  de  aliena  caufi  fententiam  f  en.  dat  is :  Want  wat  reden  heeft 
{een  vroom  man)  om  de  fondigende  te  haten ,  dewyl  eene  dwalinge  hen  tot  diergelyke  mis- 
grepen brengt  ?  En  het  is  immers  het  iver]/^  niet  van  een  ivjs  mAn  de  dwalende  te  haten  : 
anderjins  z.al  hy  z.ich  s.elven  h,teten,  Hy  denke ,  hoe  veele  dingen  hy  tegen  de  goede  zieden 
doet  y  en  hoe  veele  ^er  van  die  dingen^  die  hy  gedaen  heeft,  vergiffenijfe  nodig  hebben:  en 
dan  z.al  hy  z.ich  vergrammen  tegen  zich  zelven.  Vl'ant  een  billyk,  rechter  velt  geen  ander 
vonnis  aengaende  z.yn  eige  zael^,  als  aengaende  de  z.aek^  van  een  ander. 

[C]  Ibid.   Dilige  &  die  cjuid  voles. 

\jy\  Circa  vitam  tnam  eflo  auflerHs  ^  circa  aliorum  benignus. 

[_EÏ]  Van  Laccdemon ,  een  der  zeven  Grickfche  wyzen.  Zyn  les  was  ooic :  dat  men 
tyn  tong  moefl  bedivingen^  en  wel  voornamentlyh^op  een  gaftmael:  gclyk  Lacrtius  ver- 
hSiéx.  Lib.  I.  $.  70.  of  gelyk  Stobsus  É-iJ/>.  45.  wil;  als  gy  drinkt,  zoofpreekt  niet  veel: 
want  gy  z.ult  zondigen.     Het  komt  ten  enen  uit. 

[F]  Zoo  vind  ik  deze  placts  uit  Gellius  achfte  Boek  ook  aengehaelt  by  Langius  in 
Polyanth.  in  Locjuacitas.  fapiens  fermones  fuos  pmcogitat  &  examinat  prins  in  peBore , 
quam  proferat  in  ore.  Dog  het  achtfte  boek  van  Gellius  is  verloren  en  naer  allen  Ichyn 
nooit  nog  van  Langius ,  nog  van  onzen  fchry ver  gezien :  gclyk  ook  deze  gehele  plaets 
in  Gellius,  zoo  als  wy  hem  nu  hebben  niet  is  te  vinden.  Maer  de  woorden  die  Lan- 
gius aen  de  voorverhaelde  aenhcgt,  zyn  genomen  uit  Gellius  eerfte  bock  kap.  15".  zoo 
dat  'er  milTchien  twe  plaetfen  van  byzondcre  fchryvers  zyn  onder  een  gefmoltcn.  On- 
dertuflchcn  vint  men  by  den  gezeiden  Gellius  deze  voortreficlykc  les  aengaende  de  on- 
bcfonnenc  langtongen :  eorttm  orationem  bene  exiflimatum  efl  in  ore  nafci ,  non  'm  peBore : 
iinguam  atitem  debere  ajunt  non  effe  liherar/i  nee  vagam ,  fed  vinculis  de  peBore  imo  ac  de 
corde  aptis  moveri  &  cjHafi  gubernari.  dat  is:  A4en  heeft  heel  wel  geoor  deelt ,  dat  derzel- 
ver  reden  in  den  mont geboren  wort  en  niet  in  deborfl :  de  tong  nu  zegt  men,  dat  nietvry 
en  los  moet  zyn ,  maer  dat  ze  met  banden ,  die  aen  't  binnenfie  van  de  borfl  en  't  hart  vafi 
zyn ,  moet  bewogen  en  befiiert  worden.  En  met  reden :  want  gclyk  de  tong  veel  voor- 
deel aen  den  menlch  kan  toebrengen ,  alzo  ook  veel  fchadc  en  verderh  Dit  gaven  de 
Grieken  te  kennen  met  hun  fpreckwoort,  datErafmus  uitSuidas  en  anderen  acntekent: 
Tong ,  waer  wilt  gy  heen  ?  om  een  Stad  op  te  bouïuen ,  en  de  zelve  wederom  omver  te 
werpen.  Wv  kunnen  alles,  dat  dit  aengaende  treflèl)'k  gefchrcvcn  is,  niet  melden. 
Maer  zoo  de" lezer  de  aengehaelde  plaets  van  Gellius,  als  ook  Erafinus  Chil.  z.  Cent.  5. 
ad.  39.  (om  nu  niet  te  melden  van  'tbyzonder  werkje,  dat  hy  van  de  tong  gefchreven 
heeft)  wil  nalezen;  wy  verzekeren  hem,  dat  hyzich  die  moeite  niet  zal  beklagen.  Wat 
nu  verder  het  oog  op  de  tong  belangt,  het  zelve  is  genomen  uit  de  bccldcnfpraek  der 

Egip- 


>;6 


BESTRAFFING. 


(i)  Senn. 
Lib.  II. 
Sat.  1.  T. 
75- 


tong  hete  gh den.  Ook  hebben  \vy  de  tong  niet  gekregen,  om  ze  tot  ie* 
mants  nadeel  of  ondergang  te  misbruiken,  maer  om  'er,  door  voorzichtige 
genegentheit,  onzen  evenmenfch  nut  en  hulp  door  aen  te  brengen,  zoo  ia 
het  geven  van  goeden  raedt,  als  in  trouhartige  befl;rafïing  der  gebreken. 

De  aliemkrans  op  haer  hooft,  en  de  takken  van  het  zelve  gewas  in  haerc 
flinke  h?.nt,  verbeelden  by  de  Egiptenaers  de  nutbaere  berifping  omtrent 
ieniant,  die  van  den  rechten  wegh  tot  de  ondeugden  overgeflagen,  zyn  le- 
ven, op  getrouwe  waerfchuwingen  beterde.  Want  gelyk  de  allem  bitter  is, 
zoo  is  ook  de  beftraffing  in  't  eerfte  onaengcnaem  en  wrang  voor  de  fchul- 
digen.  Maer  de  maeg  wort  door  de  bitterheit  des  alfems  [G]  gezuivert, 
en  ftrckt  derhalve  een  bequaem  zinnebeelt  van  de  nutbaerheit  der  heufche 
berifpingen. 

Egiptenncrs,  die  naer  de  aentckcning  van  Horus  Apollo  Hierogl.  Lib.  I.  cap.  x6.  en  Pi- 
ënus  Valcrianus  Hierogl.  Ltb.  XXX IJL  cap.  7,  enkclyk  de  fpraek,  zoo  als  ze  van  de 
namur  aen  elk  gegeven  is,  willende  te  kennen  geven,  alleenlyk  een  tong  fchijderden: 
maer  wanncerzc  een  nette  en  befchaefde  tael  wilden  betekenen ,  zo  ftelden  ze  onder  die 
rong  (niet  boven,  gelyk  hier)  een  bloetagtig  oog;  vertonende  alzoo  door  het  zelve  eenc 
zekere  kracht  of  hecrichappy  van  de  ziel ,  wiens  woonplaets  in  't  bloet  geftelt  wort. 
Vermits  evenwel  geene  reden  voorzichtig  kan  geacht  worden ,  ten  zy  de  tong  door  de 
ziel  en  't  verftant  beftiert  worde ,  en  het  oog  in  de  Egiptifche  Beeldenfpraek  volgens 
Piërius  Lib.  XXXIIL  cap.  2.  ook  een  zinnebeelt  van  beftiering  is,  verheelt  hier  de 
tong  en  oog  niet  onacrdig  het  vooraichrig  fprckcn. 

[G]  Waer  toe  te  gelyk  nodig  is,  dat  de  alfèm  niet  alleenlyk  worde  gedronken,  maer 
ook  ingehouden  en  niet  .uitgebraekt ;  alzoo  is  't  ook  met  de  berifpingen:  die  geen  voor- 
deel doen ,  zoo  ze  maer  enkclyk  gehoort ,  en  ook  nicc  in  't  harte  bewaert  worden.  Ge- 
lyk nu  de  allem  een  zinnebeelt  is  van  nuttige  berifpingen  :  alzoo  is  de  honig  in  te- 
gendeel een  zinnebeelt  van  fchadelyke  vleicrye:  omdat,  gelyk  de  allèm  de  gal  vermin- 
dert ,  de  honig  dezelve  alzoo  vermeerdert ,  en  den  menlch  daer  door  ziek  maekt  :  want 
dulcia  fe  in  bilem  vertent ,  Tsxxz  dingen  zullen  veranderen  in  galle,  zegt  Horatius.  (i) 
Zie  Pür.  Val.  Hierogl.  Lib  LVUL  cap.  28. 


B  E. 


BETROUWEN. 


BETROUWEN. 


nf  Ic  hier  eene  Vrou  met  uitgefpreide  hairen )  en  die  meC 
^■^  beide  de  handen  een  fchip  opnoudc. 

Het  betrouwen  fluit  in  zich  eene  kennis  van  aenftaende  gevaeren,  doch 
ook  eene  vafte  hoop  om  ze  te  ontgaen.  Zonder  deze  twee  hoedanighe- 
den, zoude  het  betrouwen  geen  betrouwen  zyn,  maer  van  naem^n  wezen 
veranderen.  Het  vertoonde  fchip  is  een  teken  van  goet  betrouwen  j  de- 
wyl  de  zeeman  zich  daermede  op  de  woefte  golven  waegt,  die  door  haere 
wuftheit  en  gcduurige  beweging  hem  onheil  en  jammer  fchynen  te  dreigen. 
Want  als  de  menfch  van  het  lant  fcheit,  verlaet  hy  tefFens  zyn  element  en 
gezette  bepaling.    Hierover  zingt  Flakkus  [A]  omtrent  op  deze  wy«; 

Uy  was  voorwder  weljloitt  van  harte 
Vied'  eerjlejlorm  en  baren  tartte  y 
En  V  lyfbetroude  in  ^t  holle  fchip  ^ 
Gedreigt  van  bank  en  blinde  kJip. 

[A]  Lib.  I.  Öd,  3.  vers.  9. 

Illi  robur  &  xs  triplex 

Circa  peftus  crat,  qui  fragilem  truci 
Commifit  pelago  ratem 

Primus ,  ncc  timuit  prscipitem  Afi-icum 
Deceitantem  Aquilonibus  &c= 


/.  Deel 


Rf 


B  E' 


iXS 


BEVALLIG  HEIT. 


BEVALLIGHEIT. 


DE  naem  van  dit  zinnebeelt  brengt  in  zich  zelfs  eenc  zon- 
derlinge aengenaemheit  mede ,  gelyk  ook  de  gellalte 
daervan  zeer  bekoorlyk  is,  zyndedie  een  overfchooneNimf 
gelyk,  en  wonder  lieflyk  van  wezen.  Zy  dracgt  een  veelver- 
wigh  kteet,  en  eenen  gordel,  op  weiken  Kupido  met  zyne 
brandende  toortfen,  nevens  Merkurius  gevlcugelden  flan- 
geftaf  geborduurt  ftaet.  Op  haer  hooft  draegt  ze  een'  krans 
van  roozen.  In  de  rechte  hant  houdt  ze  een  heliochryfus ,  zyn- 
dc  een  goutgecle  zonnebloem,  en  in  de  flinke  een  vogeltje 
dat  de  Grieken  ^ynx  noemen. 

De  bevalligheit  is  eene  zaek  die  aen  de  fchoonheit  eenen  volmaekten 
glans  moet  geven  j  want  het  is  kenbaer  dat  fchoone  menfc hen  juift  niet altyt 
te  gelyk  bevalhgh  zyn.  Suetonius  zegt  dit  aengaende  van  Nero  [A] ,  dat 
hy  namentlyk  meer  fchoon  dan  bevalhgh  van  gelaet  zi'as.  Katulkis  wilde 
ook  omtrent  daer  heene,  in  de  vergelyking  tullchen  Qiiintia  en  zyn  bemin- 
de Lesbiaj  Haende  wel  toe  dat  Qiiintia  fchoon  was,  maer  niet  ten  vollen, 
dewyl  ze  de  bevalligheit  ontbeerde  i  daer  hy  in  tegendeel  Lesbia  geheel 
fchoon  noemt,  omdat  ze  de  bevalligheit  [B]  by  ccne  volmaekte  lichaems- 

geftaltenis 

\^Ar\  Ner.  cap.  Ji.  yultu  pulcro  magis  qttam  venttflo  fuit. 
\y>\  De  verzen  van  Katullus  zyn  deze ,  Epigr.  87. 

Quintia  fortnola  cft  mukis:  mihi  candida,  longa, 

Refta  efl.  hoc  ego :  lic  llngula  confiteor. 
Totum  illud ,  formola ,  nego.  nam  nulla  veniiflas , 

Nulla  in  tam  magno  corpore  mica  filis. 
Lesbia  formofi  eft:  quae  quura  pulchenima  tota  eft, 

Turn  omnibus  una  omnes  furripiüt  Veneres. 

Wacf 


BEVALLIG  HEIT. 


159 


I  gcftaltenis  voegde.  De  Ridder  Jixkob  Kats,  wiens  werken  in  ieders  lian- 
,  denzyn,  en  den  tyt  verduiiren  zullen,  heeft  een  gedicht,  dat  van  ditzeg- 
I  ^en  niet  zeer  verichilt,  en  my  derhalve  bewoog  om  het  hier  uirteichryven. 

I  C  r  z^'gfJ  mjn  Itcfisfchoon ,  maer  't  is  te  veel  geprezen ; 

Hner  lyfis  '■j:elgemaekt  y  -maer  't  feilt  haer  aen  dengeejt : 
Vefchoonheit  vordert  meer,  danjlecbts  het  enkel  '■jvezen^ 
V  ïFelleven  dient  'er  by ,  en  dacrop  zie  ik  nieeji. 
i  L^oi'  lief,  myn  g  o  ede  man ,  g  el]  kt  de  piramyden , 

P'^an  buiten  mooi  genoeg ,  doch  al  maer  enkel  fchyn  : 
In  't  kiezen  van  een  liefjiel  ik  ditganfch  ter  zyden; 
Die  maer  isfchoon  van  hint  zal  noit  myn  liefjle  zyn. 

Wat  wyders  aen  de  fchoonheit  een  volmaekten  zwier  geeft,  zegt  ons  de 
fchrandcre  Goezenaer  Antonides  in  dit  fraeie  rymftuk: 

De  fchoonheid  van  een  zacht  gemoed. 
Dat  opgefcherpt  in  puik  van  eedle  zeden, 
Ten  doel  heeft  '-s'ys  beleit  en  reden, 

p"an  hemeljpys,  die  zielen  fterkt ,  gevoed; 
Is  '■jL'aerder  dan  het  mild  korael 
Fan  rozelippen ,  zoet  op  minnetael , 
Ofpoejlig  lehzi'it,  ofivondende  oogen, 
IFaer  door  het  hart 
Blyft  opgetogen 
In  de  minnefmart. 
Die  heerlykheit  is  zonder  dntir. 
Een  nevel  kan  haer gloeienthêen  bederven , 
Gelyk  de  lucht  de-waterverven  ; 

Maer  't  zielefchoon  isgodlyk  van  natuur. 
Die  luijler  volgt  m  't  onder gaen 
De  zomer zonne  om  fchooner  op  tejlaen , 
Die  zich  van geene  fchaduw  laet  bevlekken. 
Zoo  zal  de  deugt 
Terglorijirekken 
Aen  defchoonejeugt. 

Maer  trouwens  wy  dienen  wel  wat  nader  by  het  beek  der  bevaUigheit  te 

R  r  2  bly- 

Waer  van  de  zin  ten  naeftcn  by  hier  op  uitkomt : 

Of  Qnintia  voor  fchoon  hy  veelen  wort  jreprez.er} , 
By  my  z.00  niet:  z.e  is  Lmg,  regtfchaefe ^  en  hlanl^vm  wez.en: 
Zoo  oordeele  ikj  dit  ts ,  heken  tk^,  alles  waer. 
Maer  dat  geheele  fchoon  ontken  ikj  u-unt  in  haer 
Is  geen  bevaUigheit ,  en  in  die  groote  leden 
Geen  enl^e  korrel  z.outs  van  aengename  z.edcn. 

Maer  Lefhia  is  fchoon  :   die ,  daer  hefir  ganfche  Ijf 
In  allen  deele  draegt  een  fchoonheit .,  buiten  k^f 
l'^olmaekt ,  nog  boven  dien  z.00  veel'  hevalhgheden 
Bez.it ,   die  heereijk.  /^^^  fchoone  Ijf  bekleden , 

Dat  z.y  alleen,  z.00  't  fchynt  en  ieder  een  gelooft , 
De  f^ennsgaeven  aen  alle  and'ren  heeft  ontrooft. 
Dit  puntdicht  zyn  wy  genoodzaekt  hier  liehccl  in  te  voegen ,  omdat  de  Schr)'ver  in  't 
vervolg  daer  over  redeneercnde ,  anderzins,  onzes  oordeels,  wat  duitkr  zal  zyn. 


i6o  B  E  V  A  L  L  I  G  H  E  I  T. 

blvvenj  en  zeggen  deswege  met  Katulkis,  dat  de  welgemaektheit  van  een 
groot  en  bhnlc  lichaem  de  bcvalligheit  ten  hoogftcn  van  doen  heeft,  cm 
waerlyk  fchoon  te  zyn.  Dit  duit  evenwel  deze  poëet  niet  zoo  zeer  aen 
door  het  woort  'veniijtas  (bcvaUigheit}  als  wel  door  de  woorden  nüca  faliSy 
dat  is,  een  korl  zoutSj  omdat  namentlyk  de  pas  gedachte  Qiiintia  te  laf  en 
ongezouten  was,  hebbende  nochaerdigheitsncchbevallighcitsgenoegover 
zich.  Waerover  Alexander  Guarini  [C]  aenmerkt  dat,  gelyk  de  fpys  zoU' 
der  zout  onaengenaem  is,  alzoo  ookGlumtia^  hoe-wel  ze  Jang  en  bUnk  ijüas^  niet 
"joo?'  fchoon  kon  gehouden  worden  ^  omdat  ze  de  bevalhghcit  ontbeerde.  En  dit 
geeft  KatuUus  zelf  in  't  voorgemelde  gedicht  te  kennen,  als  hy  zegt:  Het 
fchynt  dat  LesbiadegavenvanVenvs  alle  vrouwen  ontrooft  heeft ;  willende  daer- 
mede  zeggen,  gelyk  de  genoemde  Guarini  het  uitlegt,  dat  ze  alle  bevallig- 
heden aen  alle  andere  vrouwen  fcheen  te  hebben  ontjlolen^  omdat  alle  aerdigheit 
en  geeftigheit  in  haer  alleen  uitblonken :  even  gelyk  in  de  fchildery  van 
Zeuxis,  dieom  Juno  Lacinia  voor  die  van  Agrigente  [D]  wel  te  fchilde- 
ren,  de  fchoonfte  en  bevalligfte  maegden  uitzogt  die  hy  konde  vinden,  en 

verfierde 

[C"j  De  overgrootvaders  grootvader  van  den  Ridder  Guarini ,  die  de  fcliryver  is  van 
het  bekende  lantlpel  Pafior  Hdo  of  den  getrouwen  harder. 

[D]  Agrigente  was  een  ftadt  in  Sicilië.     De  Heer  Kaftellini  volgt  hier  Plinius ,  die 
'er  Hilb.  Nat.  Lib.  35".  cap.  9.  aldus  van  fpreekt :  Zeuxis ,  een  fchildery  voor  die  van 
Agrigente  zullende  maken,   om  de  zelve  in  den  tempel  van  Juno  Lacinia  uit  name  van 
hunne  ftadt  in  te  wyen,  bezag  derzclver  maegden  naekt,  en  koos  'er  vyf  uit,  opdat  al 
wat  het  pryflykft  in  een  iegelyk  van  die  maegden  ^vas ,  de  fchildery  zulks  zoude  verto- 
nen.    Macr  't  is  waerichynelyk ,  dat  Plinius  mift.     Altoos  ik  vinde  geen  reden,  waer- 
om  Zeuxis  een  bcelt  van  Juno  Lacinia  zoude  fchildercn  voor  Sicilianen.     Want  de  tem- 
pel, daer  Juno  met  den  toenaem  van  Lacinia  in  geëeit  wert,  was  in  Italië  aen  de  kaep 
Lacinium  (waer  van  daen  zy  dien  toenaem  droeg)  zes  duizentfchreden  van  de  ftadt  Kro- 
ten :  wiens  inwoonders  dien  tempel  zeer  godsdienftiglyk  eerden ,  en  met  uitmuntende  ichil- 
(i)  De  In- deryen  hadden  vcrfiert.     Deze  waercn 'tdan  ook,  na 'tvcrhael  van  Cicero  (i),  voor 
Tent.  L.  1.  welke  Zeuxis  het  beelt,  niet  van  Juno  zelf,  (gelyk  de  heer  Kaftellini  hier  zegt)  maer  van 
'■  ''         Hclena  fchilderde  om  in  dien  Tempel  geplacts  te  worden.  Het  welke  eer  hy  ondernam, 
vroeg  hy  die  van  Kroton,  wat  voor  fchoone  maegden  zy  al  hadden.  Zy  brachten  hem 
in  't  worftclperk ,  en  vertoonden  hem  daer  veele  fchoone  jongelingen.     Over  welke  als 
hy  zich  verwonderde ,  zeiden  zy ,  de  z.uficrs  van  deez.e  z.yn  de  maegden ,  die  wy  hebben  : 
nu  kt!nt  gj  uit  deez.e  giffen ,  hoedanig  die  maegden  zyn.     Zeuxis  vei"Zocht  de  ichoonfts 
deraelvc,  om  zyn  bcelt  dacrna  te  mogen  fchildei'en.     Waerop  die  van  Kroton  eenever- 
gaderingc  gehouden  hebbende,  een  bcfluit  mackten  om  haere  maegden  op  eenc  plactste 
zamen  te  brengen,  en  den  fchilder  toe  te  laten,   dat  hy  uit  de  zelve  konde  uitkiezen, 
fi)  L.  t.    welke  hy  wilde.     Hy  koos  'er  vyf  uit :  welkers  namen  Cicero  (2)  getuigt  dat  door 
veele  poëten  zyn  gerocmt  geweeft :  omdat  ze  voor  fchoon  waeren  gefchat  door  't  oor.» 
deel  ^^an  den  gcenen ,  die  beft  in  ftaet  Icheen  te  zyn  om  over  de  fchoonheit  te  oordeclcn. 
Dat  hy  'er  vyf  koos,  was,  omdat  hy  oordeelde ,    dat  hy  alles ,    u-at  hy  tot  eene  bevallige 
fchoonheit  vereifchte ,  in  een  lichaem  niet  vinden  konde ,  gelyk   'er  de  meergemelde  Cice- 
ro van  fpreekt.     Ondertuflchen  fchynt  Zeuxis  twee  bedden  van  Helena  te  hebben  gc- 
^' ^^'^"     fchildert.     Altoos  Elianus  (5)  fpreekt  van  een  Helena  van  Zeuxis,  die  hy  niet  aen  een 
lY  'c  it.  iegelyk  wicwildc,  nochte  om  niet,  liet  zien:  maer  datzy  hemcerft  een  zekere bepaclde 
"  fbmmc  gclds  mocften  tellen.     Waer  van  daen  de  Grieken  die  fchildery  toen  noemden 
Helena  de  Hoer.     Nu  is  het  niet  waerlchynelyk ,   dat  hy  dit  gebruik  heeft  kunnen 
maken  van  die  Hclena,  die  hy  voor  die  van  Kroton  had  gelchildeit:  200  dat  de  Heer 

(4)  Inl.    Perizonius  niet  zonder  reden  (4)  gift,  dat  Helena  de  Hoer  een  copie  van  deze  geweeft 
L.JEliMü.  zy ,  door  Zeuxis  zelfs  geichildert:  te  meer,  omdat  'er  ook  teAthenen  in  eene  ftadsga- 

lery  een  Hclena  van  Zeuxis  is  geplaetft  geweeft :  gelyk  Junius  en  de  voornoemde  Peri- 

(5)  II.  A.   zonius  uit  Euftatius  over  Homerus  (y)  aentonen.     Welke  waerfchynclyk  die  tweede 

Helena  geweeft  zal  zyn :  alzoo  die  uit  den  tempel  van  Juno  Lacinia  derwaerts  niet  is 
•vergebracht.    Van  die  tweede  Helena  gillè  ik  dat  men  ook  verftaen  moet  het  geene 

men 


.  B  E  V  A  L  L  I  G  H  E  I  T.  ,6i 

verfierde  dat  ecnigh  beelt  met  de  aeidigfte  zwieren  zoo  veeier  fchoonhe- 
den.  Deze  uitlegging  van  't  v.oort  zout  wort  ook  beveiligt  door  Lukre- 
tius  [E],  'm  deze  woorden:  zoo  ze  klem  en  een  dvjergje  is,  zeggen  ze,  dat 
zeeën  der  Godinnen  van  de  BevaUigheit  en  enkel  zout  is:  tooncnde  diis'acn 
dat  een  kort  en  klein  maegdeke  haeren  van  liefde  verblinden  minnaer  zoo 
fmakelyk  en  bekoorlyk  voorkomt  alsof  ze  eene  van  de  Godinnetjes  der  Be- 
mlligheitzdfsw^s:  welke  ga^■c  van  bevalUghett  by  veelc  fchryvers  onder 
den  naem  van  zout  voorkomt:  omdat  de  aerdighcit  en  bcvallic^c  zwier  de 
faus  zyn,  om  zoo  te  fpreken,  der  fchoonheit,  gelyk  het  zout  dic  der  fpy- 
zen  is,  als  wy  zoo  even  Guarini  hoorden  zeggen:  zie  ook  Plutarchus  [F]. 
Hierom  verdicht  men,  dat  Venus,  de  fchoonfte  der  godmnen  [*F],  uit 
de  zee,  dat  is  uit  het  zout,  geboren  zy.  Zoodat  het  zout  en  de  venmga- 
I.  Veel.  S  s  rven, 

men  by  den  zclvcn  Ëliaen  (i)  leeft  van  den  fchilder  Nikoftratiis,  of  (gelyk  Perizoniiisfi]  Var. 
mccntj  Nikomachus:  namcntlyk,  dat  hv  op  het  gezicht  van  Zcuxis  Pïclcna  verbacil  Hift.  Lib. 
bleef  Itacn,  en,  gevraegt  zynde,  hoe  hy  zich  zoo  zeer  verwonderde ,  geantwoort  had,^^'^''^-+7 
gy  z-oud  nty  dat  niet  vragen ,  indien  gy  myne  ogen  had.     Van  de  rvkdommcn  voorts ,  die 
Zcuxis  met  zyn  fchildcrcn  had  gewonnen,  zie  Plinius  Nat.  Hift.  Lib.  XXXV.  c.  9. 
Macr  wat  vorder  den  tempel  van  Juno  betreft,  zie  dien  acngaende  Livius  Lib.  XXI\^. 
cap.  ^.  Plinius  verhaelt  (2)  'er  van,  dat  fommigc  fchr\'vers  zeggen,  dat  daer  de  aflche(i)  HifK 
van  een  altaer  onder  den  blacuwen  hemel  onbeweeglyk  bleef  leggen,  al  bliezen  de  win- Nat  Lib. 
den  'er  van  alle  kanten  op:  doch  Livius  (5)  houdt  het,  gelyk  het  is,  voor  een  ver-'^-  "^^  ^°7- 
dichtzel.     Scrvius  (4)  weet  'er  noch  een  ander  mirakel  van  te  vcitellcn:    namcntlyk ,  p  |  Yj^; '' 
dat,  indien  iemant  zyn  naem  met  een  yzer  op  dcfzelfs  dakpannen  fiieedt,  dezelve  'erzoo^n  ,.  v. 
lang  op  bleef  ftaen,  als  die  man  leefde,   dic 'er  zvncn  naem  op  gezet  hadde.     Deczcjji. 
dakjTanncn  waren  van  marmer,  en  metxoo  ve:l  konft  gcmaekt  en  op  den  tempel  ge- 
legt,  dat,  wanneer  de  Roomfche  Tugtmeefter  Q^  Fulvius  Flakkus  de  helft  der  zelve 
haddc  laten  afnemen  om  'er  een  tempel,  dien  hv  zelf  te  Rome  met  veel  pracht  liet  bou- 
wen ,  mede  te  vcrfieren  ^  en  de  Racd ,    die  dit  ten  hoogften  qualyk  nam  ,  gelaft  haddc 
die  pannen  te  rug  te  brengen ,  van  waer  ze  gchaelt  vraercn ;  'er  niemant  gevonden  wicrt , 
die  kans  zag  om  'er  dezelve  wederom  op  te  leggen :    zoo  dat  men  genoodzaekt  was  die 
by  den  tempel  te  laten  leggen.     I'ulvius  naderhand  niet  te  recht  by  zyne  zinnen  zynde , 
en  eindelyk  zich  op  de  droevige  tyding  dat  zyn  ecnc  zoon  gefton^cn,  en  de  andere  dn- 
delyk  ziek  was,  zelf  verhangen  hebbende,  geloofde  men,  dat  dit  alles  hem  door  d.; 
wraek  van  Juno  Lacinia  was  overgekomen.     Zoo  verhalen 't  Livius  Lib.  XLII.c.  3 
en  28.  en  Valerius  Maximus  Lib.  I.  cap.  i.  Ex.  20. 

[K]  Lib.  IV.  VS.    iifö.    ParvoU,  P  umi  Ito ,  '^a^ircav  ïot, ,  tota  merum  fal. 

[F]  Sympos.  f.  q.  10.  Het  z.0Ht  fchym  de  faus,  zegt  hy,  en  lieflykheit  van  andere 
fpyz.e>i  te  ^y«  :  en  daerom  }wemen  fomntige  alle  aengename  bevalligheit  met  den  naem  van 
z.out.  En  een  wcinigic  verder :  En  mijfchien  noemt  men  om  deez.e  reden  eene  met  onver- 
mogende nogte  onbevallige  maer  aengename  en  z^ielreerende fchoonheit  van  een  frouiv ,  z.o/<t. 
Q[ntiliaen  zelf  het  woort  zottt  in  deze  betekenifl'e  verklarende  Infi.  Orat.  Lib.  6.  cap.  10. 
brengt  daer  toe  by,  het  aengehaclde  vers  van  Katullus.  Zie  de  plaets zelfs,  en  'tgeaic 
de  geleerden  daer  over  hebben  aengetekent.  En  zie  ook  vorder  geleerdelj'k  over  deze 
betekcnillè  van  z.efft  redeneeren  den  roemwaerdigen  Erafmus  in  Z)'ne  fpreekwoorden , 
Chil.  2.  cap.  3.  ad.  fi.  zynde  een  werk  van  veel  meer  gclccrthcit  en  nuttigheit,  als 
daer  het  door  de  onkunde  der  meeften  gemeenlyk  voor  wort  gehouden. 

j^*p-j  't;  Is  waerfchvnehker,  dat  zy  dit  daerom  vcrzieit  hebben,  omdat  het  zout  ge- 
looft woit  eene  zekere  natuurlyke  kracht  te  hebben  om  tcteeleU;  als  wekkende  den  teel- 
luft  (waer  van  Venus  de  Godin  was)  door  zyne  warmte  geweldig  op  :  waerom  de 
Egiptcnaers,  wanneer  ze  rein  wilden  leven,  gelyk  Plutarchus  meent,  zich  ten  enen- 
mael  van  zout  onthielden :  zoodat  ze  zelf  geen  broot  aten ,  daer  zout  in  was.  Om  die 
reden  zyn  ook  die  gcene,  die  honden  queken,  gewoon  dezelve  met  zout  vleefch  en  an- 
dere zoute  koft  te  voeden,  omdat  ze  daer  door  hitzigcr  worden.  Ook  ziet  men,  dat 
'er  in  de  zecfchcpcn  doorgaens  een  groot  getal  ratten  en  muizen  won  gevonden.  En 
men  meent,  dat  de  Poëten  ook  daerom  verdichten  dat  alle  de  zeegoden  zoo  vrugtbacr 

en 


i6i  B  E  V  A  L  L  I  G  H  E  I  T. 

ve»,  daer  KatLillus  van  fprcekt,  niet  anders  zyn  dan  eene  geeftige  liefcal- 
lif^hci t  en  aerdige  bevaUig/mt :  want  het  woort  veniijias  (bevalligheit}  komt 
van  l^enus ,  gelyk  Cicero  [G]  getuigt.  Om  deze  reden  zeide  Katullus 
dan,  dat  Lesbia  alle  de  venusgaven ,  verfta  gecftigheit  en  bevalligheit,  ge- 
rooft  hadde.  Want  Venus  had ,  nevens  de  volmaekte  gedacnte  des  Ü- 
chaems,  zulke  wonderbaere  zwieren  en  geeftigheit  over  zich,  als  men  tot 
den  ftant  ecner  alvolkome  bevallige  fchoonhcit  zou  kunnen  eiflchcn  :  wel- 
ke twee  voorname  gaven  in  zich.  bevat,  te  weten  aengenaemheit  vangelaet, 
en  lieftalligheit  van  ftcm.  Tot  het  gelaet  behoorcn,  een  bevallige  kleur, 
bevallige  bewegingen  ,  bevallige  lach  en  een  bevalligh  opflagh  van  oogen. 
Door  de  ftem  willen  wy  verftaen  hebben  een  bevalligh  en  geneuglyk  fpre- 
ken,  en  om  zoo  te  zeggen,  de  lieflyke  tael  der  engelen  te  gebruiken,  waer 
toe  het  ZQUt  der  wysheit  ten  hoogden  noodzakelyk  is.  Quintiliaen  zeit, 
dit  belangende  [H] ,  dat  dat geene  bevalligh  is,  't'oi'elk  met  eene  zoete  aerdig- 
heit  en  -ji'ehoegfaeme  liefjkheit  gezegt  •x'ort.  En  zoo  getuigt  hy  [I],  dat 
Izokrates  alle  de  bevalligheden  (veneres)  der  iji^elfprekentheit  betrachtte. 

Alle  de  bovengenoemde  deelen  der  bevaUigheit  worden  door  Petrarcha 
aengcmcrkt,  in  den  lof  dien  hy  zyne  Laura  deswege  toeeigent:  haer  zoo- 
clanigh  afmaelende  [K],  dat  zelf  Jupiter,  tentydezynergramfchap,  door 
haere  fchoonheit  zou  kunnen  bewogen  en  van  zinnen  verandert  worden. 
Hoe  geeftigh  pryft  zyne  dichtpen  haer  blank  aengezicht  [L]  ,  blonde 
vlechten,  bruine  winkbraeu wen,  heldere  oogen,  witte  tanden,  rode  lip- 
pen 

en  vaders  van  zoo  veele  kinderen  zyn :  altoos  Nereus  had  alleen  vyftig  dogters  by  Do- 
ris  ,  om  nu  van  anderen  niet  te  melden.  Eindelyk  is  'er  ook  geen  een  lantdier  nog  vo- 
gel zoo  vrugtbaer  als  de  zeedieren :  't  welk  dan  alles  gelooft  wort  de  teelkracht  van  't 
zout  te  bewyzen ,  gelyk  de  zoo  evengenoemde  Erasmus  Ctó'.  i.  Cent.  i.  ad.  12.  voor 
'tgrootfte  gedeeke  uit  Plutarchus  aentoont. 

[GJ  De  Natur.  Deor.  Lib.  II.  cap.  27.  Ex  Venere  fotius  venitfias,  quam  Venus  ex 
Venujfate.^  di^a  efi. 

[H]  Inftit.  Orat.  Lib.  VI.  cap.  3.   Venuftum  ejfe,  ^uod  cum  gratia  qHamdam  & 
Vertere  dicatur ,  apparet. 

{y\  Lib.  X.  cap.   i.  Ificrates  omnes  dicendi  veneres  feüatus  efl. 
[K]  In  deze  vaerzcn : 

Tafto  che  del  mio  ftato  fofli  accorta , 
A  me  fi  volfè  in  fi  nuove  colore, 
Ch'  liavrebbe  a  Giove  nel  maggior  furore 
Toko  1'  arme  di  mano ,  8c  1'  im  moita. 
Waer  van  de  zin  te  naeften  by  hier  op  uit  komt. 
Strax  als  z.y  my  heeft  vernomen , 
Is  z.y  met  z^oo'n  lief  gelaet 
V)  iendeljk^  tot  my  gekomen , 
Dat  z.e  fcheen  te  z.jn  in  flaet 
Om  Jttfyn  de  donder fchigt en 
In  z.yn'  gramfchaf ,  hoe  verweet , 
"Vit  de  bant  te  kantten  lichten. 
En  neerz.etten  zyn  gemoet 
\\I\  La  tefta  orfino,  8c  calda  neve  il  volte, 

Hebeno  i  cigli ,  e  gl'  occhi  eran  due  ftelle, 
Oud'  Amor  1'  arco  non  tendeva  in  fallo, 
Perle  e  rofè  vermiglie,  ove  1'  accolto 

Dolor  formava  ardcnte  voci  e  belle  Scc. 

Het 


BEVALLIG  H  E  I  T.  16 


:> 


pen  enz. !  altemacl  zaekcn  die  ccnen  bckoorlykenzwieraenbrengen,  indien 
,  zemeteenejuiftcgelykmatighcit  in  ccnen  perfoon  tcffens  worden  gevon- 
den. Hy  let  op  haer  gezicht  [M] ,  fpraek ,  lach ,  gang  enz.  en  fchat  hier 
alles  roemwaerdigh.  En  waerlyk  in  alle  dusdanige  gaven ,  als  ze  gepafte- 
lyk  byeen  gevoegt  zyn,  beftaet  de  bevalHgheit.  Hierom  dan  draegtdit 
rcgenwoordigh  bcelt  een  gewaet  van  mengelverwen :  verbeeldende de'veel- 
vuldigc  aerdigheden  die  in  eene  volmaekte  fchoonheit  vereifcht  worden. 
Want  de  fchoonheit  is,  naer  de  ftelling  van  den  Platonifchen  Ficinus,  een 
zekere  bevalligheit  en  aengenaeniheit,  die  veeltyts  in  't  byzondcr  voort- 
komt van  het  fieraet  en  de  fraeiheit  van  verfcheide  dingen:  van  welke  fchoon- 
heit hy  vervolgens  drie  foorten  maekt.  Eerft  fielt  hy  de  deugden,  als  fie- 
raden die  de  bevalligheit  aen  't  gemoet  leveren.  Ten  tweeden  g,c\cn  de 
overeenkomft  en  evenmatigheit  der  verwen  en  trekken  de  bevalligheit  acn 
het  lichaem.  Laetftelyk  beftaet  de  derde  en  te  gelyk  grootfte  bevalligheit 
in  de  lieflyke  welluidentheit  der  ftem,  en  de  zoete  overeenkomft  van  den 
klank  der  woorden  :  zulx  dat  dit  drietal  de  fchoonheit  van  den  geheelen 
i  menfch,  namcntlyk  van  zyn  gemoet,  van  zyn  lichaem,  en  van  zyn  ftem, 
uitmaekt.  Wat  nu  de  bevalligheit  des  gemoets  aengaet ,  de  zelve  be- 
fchouwt  men  met  het  verftant,  gelyk  die  des  lichaems  en  der  ftemmc  door 
het  gezicht  en  gehoor  zich  laet  befpeuren.  Waerom  de  pasgemelde  Ficyn 
aenmerlvt  [N],  dat  de  fchoonheit  een  zekere  bevalligheit  is,  die  de  ziel  door 
middel  van  't  verfiant^  van  't  gezigt  en  van  't  gehoor  be-ji;eegt ,   en  acnlokt. 

S  s  2  Deze 

Het  welke  wy  in  't  Nederduitfch  dus  naftnmelcn : 
Heur  hoofthair  was  z.00  hlont  als  gout , 
Heur  aenzicht  -won  't  van  fneeuw  z^eer  verre, 

Heur  winkbraeHiif  van  het  ebbenhoitt. 
Heur  oogen  waeren  als  tzvee  fierre» , 
Waer  uit  de  mingod  nimmer  fchichten 

Schoot  z.onder  een  geivijfe  wond' 
Waer  voor  het  taeifie  hart  moefi  zwichten , 
yol  paerlen  was  heur  fchoone  mont 
En  roode  rotz.en  enz.. 
[M]  Onder  anderen  in  deeze  verzen. 

Per  divina  bellczza  indarno  mira, 

Chi  gli  occhi  di  coftei  giammai  non  vide, 
Come  foavementc  ella  li  gira. 
Non  la'  oom'  Amor  fana,  êc  coffle  ancide, 
Chi  non  la',  come  dolce  ella  fofpira, 
E  conic  dolce  paria,  c  dolce  ride. 
Waer  van  wy  den  zin  in  Nederduitfch  rym  dus  trachten  uit  te  drukkea]; 
Voor  hem  blyft  't  rechte  fchoon  ver  donkert 
Die  Lauraes  oogen  nimmer  ziet, 
Hoe  lieflyk^  zj  daer  mede  flonkert. 
Hy  weet  niet  wat  de  min  al  biet 
Voor  heil  en  onheil,  wat  genuchten 
En  finert  zjy  al  brengt  aen  den  dach  ; 
Die  niet  en  weet ,  hoe  z.oet  heur  zuchten , 
Hoe  zoet  heur  fpraek^  zy ,  en  heur  lach. 
[N]  Argumento  in  Platonis  Hip.   Major.  P/dchrum  ejfe  gratiam  quandam ,  qus.  am- 
mam  per  mentem ,  vifur» ,  &  auditum ,  movet  &  alliut. 


1^4 


BEVALLIGHEIT. 


Deze  drie  foorten  vail  fchoonheft,  in  welke,  als  ze  met  malkanderen  ver- 
eenigt  zyn,  de  volmaekte  bevallighcit  beftaet,  heeft  Petrarcha  in  zyne  ge- 
dichten dcorgaens  kiinftigh  gade  gcflagen,  en  vooral  de  deugt,  die  de  be- 
valligheitdes  gemoetsuitmaektj  onder  anderen  als  hy  zegt  [O]:  -Deugt  ^ 
eer ,  fchoonbeit ,  aengename  gebaerteii ,  zoete  ivoor  den  hebben  my  met  fchoone 
banden geboeit ,  iz-anneer  zy  my  het  harte  lieflyk  'verlokt.  Doch  wy  blyven  te 
lang  op  eene  plaets,  en  worden  voortgewenkt. 

Plato  zeit  in  zyne  Wetten,  dat  het  bevallige  en  zedige  de  'vrotiiven  allerbcjl 
voegt.  Waer  van  daen  ook  Cicero,  die  Plato  veeltyts  volgt,  in  't  Bock 
der  Burgerplichten  zegt:  IVy  moeten"  t  daer  voor  honden  ^  dat  de  bevallighcit 
devrouv^en,  doch  de  achtbaerheit  den  mannen  paji.  Doch  het  is  te  geloven 
[P]  ,dat  zy  eene  zekere  vrouwelyke  zachthcit,  bekoorlyke  lieftalligheit  en 
zedigheit  willen  te  kennen  geven 3  maer  niet,  dat  een  aengename  bevalhg- 

hcit 

[03  Virtutc,  honor,  bcUezza,  atto  gentile, 

Dolci  parole,  a  i  bei  nimi  m'  ban  giunto, 
Oye  foavcmente  il  cuor  m'  invefca. 

[P]  Indien  de  Heer  Kaftellini  de  aengehaclde  plaetfcn  van  Plato  en  Cicero  te  recht 
haddc  ingezien  en  onderzocht,  zoude  hy  ganfch  gecnezwarigheit  in  de  zelve  hebben  ge- 
vonden nochte  deze  oploffing  nodig  hebben  geacht.     Wat  de  plaets  van  Plato  belangt, 
dezelve  is  van  deze  ftoff'e  geheel  vreemt,  handelende  niet  van  de  bevalHgheit  van  gclaet, 
of  zeden;  maer  allcenlyk  onderzoekende,  welke  zaken  in  een  welgcflekie  rcpublykden 
mannen  ,   en  welke  de  vrouwen  beft  voegen :    en  onder  andere  zegt  hy  van  't  gezang 
{ijDeLcg.  (i)  :  Daerenboven  moeten  wy  onderfchei den ,    ivelke  gez.atjcren   den  mannen.,  en  well^  de 
Dial.  7.      vroHwen  voegen:  -----  Het  geene  groots  is  en  heb  na  dapperheit ,   z.fei^s  moet  men  rr.tin- 
Ijk^noemen :  maer  het  bevallige  en  z.edige  voegt  de  vromven  beter.     Het  is  dan  klaer,  dat 
Plato  fpreekt  van  manlyke  gezangen,  die  hy  wil,  dat  van  trcficlyke  heldendaden  zul- 
len handelen  en  hoogdravende  zyn;  en  van  gezangen  der  vrouwen,  die  in  een  bc\alli- 
ger  en  aengenamer  ftofte  moeten  beftacn :  mits  echter,  dat  ze  zedig  zyn.     En  wat  de 
plaets  van  Cicero  betreft;   die  de  eigentlyke  betekenis  van  't  woort  vennflas  verlraet, 
zal  lichtelyk  zien ,  dat  die  Filozoof  de  bevallighcit  in  een  man  daer  geenfins  veroordeelt. 
Men  wete  dan,  dat  de  Latynen  twederlei  fchoonheit  ftellen;  namentlyk  een  vrouwely- 
ke, die  ze  veiwfias ,  bevalligheit;  en  een  manlyke,  die  ze  dignitas,  achtbaerheit,  noe- 
j.  men.     Dit  lecit  Cicero  zelf  in  de  hier  acngehaeldc  plaets  (2)  duidelyk  :    Qutim  amem 
fic  Lib    i  f  ffl'^britudinis  duo  genera  fïnt ,  efHornm  in  altero  venuftas  Jit ,  in  altere  dignit.is -^  venujla- 
cap.  3 f),      tem,  mnliebrem  ducere  debemus ,  dignitatem  virilem ;  dat  is:  dewjl  'er  ture  foorten  van 
fchoonheit  zyn ,  in  welker  eene  is  eene   bevalHgheit ,  in  de  andere  eene  achtbarrheit ,  z.oo 
moeten  tfy  't  daer  voor  houden ,  dat  de  bevallige  fchoonheit  de  vrouwen ,  de  achtbaere 
fchosnheit  den  mannen  pa fi.     Het  onderfcheit  nu,  dat  ze  tullchen  eene  bevallige  ichoon- 
heit  en  tuflchen  eene  achtbaere  fchoonheit  ftellen,  is,  dat  'er  tot  de  mannclvke  fchoon- 
heit ook  vereiicht  wort  eene  wel  geproportioneerde  ryzigheit  van  lichaem ;  daer  de  be- 
vallige fchoonheit  (zoo  vertalen  wy  venujias.  niet  zo9  zeer  om  dat  de  betekenillè  van 
dit  wooit  daer  door  volkomentlyk  wort  uitgediukt ,  maer  om  't  zelve  zoo  veel  doenlyk 
is  te  onderfcheiden  van  de  dignitas ,  die  wy  daerom  achtbare  fchoonheit  overzetten )  ei- 
gentlyk  plaets  heeft  in  een  korte  lichaemsgcftalte :  die  volgens  Aiiftoteles  (X)  eigcntlyk 
' V    j  '^*  niet  fthoon  kan  genoemt  worden :  •^ö  ■/.oiK?,oi  sV  ^xiycthtf  acautun.  ói  jAiufcl  i'  «jtra»  -/mI  fu(A- 
cap.'t.'     I^^''?:^' >  '4^'^''   ^    «•  de  fchoonheit ,  zegt  hy,  is  in  een  grtot  lichaem :  maer  kleine  menfchen 
zyn  wel  bevalligh  en  welgemaekt ,  maer  niet  fchoon.    Daerom  heeft  ook  Homerus ,  wan- 
neer hy  fchoone  menfchen  wil  befchryven ,  dezelve ,  gelyk  Eliaen  aentekent  Var.  Hifi. 
Lib.  Xn.  cap.  14.  vergeleken  by  boomen.     Hier  uit  kan  men  dan  vcrftacn ,  hoe  men 
de  woorden  van  Suetonius  acngaende  Nero ,  door  Kaftellini  in 't  begin  van  dit  beeltby- 
gebracht,  dochmillchicn  niet  wel  vcrftacn,  moet  bcgrypen.  Nero,  zegt  hy,  was  meer 
van  een  fchoon  dan  bevallig  gclaet.  Waerom  ?  omdat  liy  meer  onder  de  lange  menlchen, 
dan  de  koite  moeft  gerckcnr  worden,  zynde,  gelyk  de  zelve  Suetonius  (4)  zegt,  fta- 
o   ^.^^' tura  pi)ine  jufia ,  dat  )S,  van  eene  byna  volkome  lange  lichaemsgefraltenijfe.     Was  hy  kor- 
ter gewccft,  zoo  zoude  Zyn  gelact  niet /cW»,  maer  bevallig  (i'W»/?^w^  hebben  moeten 

genoemt 


'  B  E  V  A  L  L  I  G  H  E  ï  T.  165 

heit  qualyk  ftaet  aen  een  man :  want  een  man  die  deze  gaef  ontbeert  is  onbe- 
,  'ualUgh  en  onaengenacm :  en  een  onaengenaem  menfch  is  alseene  ontydige  khcbt: 
in  den  mont  der  ongefchikten  zal  hy gedmnigh  zyn,  zegt  Jezus  Sirach  (i).  Ja  (i)  Ecdef. 
de  aerdige  geeftigheit  en  bevalligheit  maeken  eenen  man  aengenaem  en  be-  "•  ^o-^-'? 
mint,  hoe  lelyk  hy  ook  zyn  moge.      Uhfles  was  juift  de  fchoonfte  niet, 
nochtans  bemagtigde  hy  door  zyne  bevallige  en  gefchikte  redenen  de  har- 
ten aller  Grieken  j  ja  zyne  aengename  welfprekentheit  deed  zelfs  godinnen 
op  hem  verlieven,  gelyk  Ovidius  zeit  [Q_].     De  tooneelift  Qiiintus  Ro- 
,  fcius  zagh  fcheel  [R],  en  had  een  lel^^k  aengezigt,  dieshy,  naer  Celius 
[         /.  Deel.  T  t  Ro- 

gcnoemt  worden :  hoewel  juift  ons  Duitfch  woort,  gelyk  wy  gezcgt  hebben ,  zulks  niet 
■  uitdrukt.     De  bevallige  fchoonheit  heeft  dan  plaets  in  een  klein,  doch  welgemaekt  lic- 
hacm,  wiens  leden  alle  met  een  bequaeine  en  nette  gelykmatigheit  met  malkandercn 
overeenkomen  :  doch  tot  de  achtbacre  fchoonheit  wort  dacrenbovcn  ook  ryzigheit  van 
lichaem  vereifcht.     Dat  blykt  klaer  uit  het  geens  Suetonius  zegt  van  Auguftus,  hem  ^j  y^^, 
aldus  (2)  befcliryvende :  formd  fmt  eximia  (y  per  omnes  gradus  zienufl-ijfnim:  qy.anejH^xm  c>p.  -o." 
C^  omn'is  lenocinii  negligens  ö'c.  dat  is :   hy  was  van  eene  uitmmitende ,  en  door  alle  zyn 
Lvoistrappen  zeer  bevallige  fcheonbeit :  hoewel  alle  opfmnh^ing  achterlatende  enz.    En  wat 
verder :  habehat  ftaturam  brevem ,  -  -  -  fed  ejuA  commodttate  &  <it.cjnitate  membrortim 
occuleretMr :  ut  non  nifi  ex  compaiatione  adflantis  ahcuJKs  procerioris  xntelligi  pojfet.    dat  is  : 
hy  had  een  korte  lichaems  geflaltenijfe ,  maer  die  door  de  netheit  en  evenmatigheit  van  z.yne  lede- 
maten bedekt  ivert :  z.00  dat  z.e  niet  anders  als  door  de  vergelykjngs  van  iemant  die  langer 
was  en  bj  hem  flont ,  konde  gemerkt  worden.  Omdat  dan  Auguftus  kort  was ,  fchryft  hy  hem 
eene  bevallige  fchoonheit  toe.     En  zoo  moet  men  ook  begrypen  het  geene  Kornelius  Ne- 
pos zegt  (^)  van  Eumencs:  neqne  tam  magno  corpore  fnit ,  quam  figura  venafia.  dat  is:  (,)  Eum. 
hy  is  niet  z.00  zeer  groot  van  lichaem,  als  -wel  bevallig  van  pofluur  geiueefi ;  verfta  doorcap.  11. 
bevallig  niet  anders  als  welgemaekt,  en  welgeproportioneert  in  alle  leden.   Zoo  fchryft 
in  tegendeel  de  voornoemde  Suetonius  aen  den  Keizer  Klaudius  (4)  een  achtbaere  fchoon-  ^■^  Klaud. 
heit  (Dignitas  forma)  toe,  omdat  hy  lang  en  gezet  was  van  lichaem.     Dit  is  dan  hetcap.  30. 
gccnc  de  Latyncn  door  't  wooit  venuflas  eigentlyk  vei-ftaen  hebben  :    hoewel  ze  't  ook 
hebben  gebruikt  om  uit  te  drukken  de  aenminnigheit  van  gelaet,    bevalligheit  van  ze- 
den, lief  tal  ligheit  van  fpraek  en  ftemme,  en  andere  bekoorlykhcden  meer.     Ondeitus- 
fchen  is  't  echter  gebleken,  dat  noch  Plato,  noch  Cicero  deze  bevalligheit  vandema»- 
ncn  willen  gcweert  hebben. 

[Q^  Art.  Amat.  Lib.  II.  vers  124. 

Non  formofus  erat ,  fêd  erat  facundus  Ulyflès : 
Et  tamen  aequoreas  torflt  amore  Deas. 
Dat  is : 

"Vlijfss  was  niet  fchoon ,  mgtans  z.00  wel  befpraekt 

Dat  Zeegodinnen  zelf  zyn  door  zyn  min  geraekt. 
[|R]  Ja  wel  zeer  fcheel ;  zelf  volgens  't  gcmigenifle  van  Cicero  de  Nat.  Deor,  Lih^ 
I.  cap.  28.     Wie  zou  zich  dan  niet  verwonderen ,  als  hy  dit  volgende  Lofdicht  van  de- 
zen Rofcius  :   door  Quintus  Katulus ,  toen  ter  tyt  een  van  de  allereerfte  Mannen  te 
Rome,  by  Cicero  lecfl? 

Conftiteram,  exorientem  Auroram  fortc  falutans, 

Quum  fubito  a  Ixva  Rofcius  exoritur. 
Pacc  mihi  liceat,  Csckftes,  dicere  veftra, 
Moitalis  vifus  pulchrior  efle  deo. 
Dat  is  : 

/k.fiont,  en  groet  e  Auroor  in  de  eerfien  morgentyt , 

M'anneer  my  Rofcius  zeer  fcbielyk^kpmt  op  zyd: 

O  Goden ,  acht  myn  reen  toch  niet  als  u  ten  fpot , 

Hy  feheen ,  hoewel  een  menfch ,  my  fchooner  dan  een  godt. 

Maer  Cicero  loft  deze  zwarigheit  dacr  mede  op ,  dat  hy  zegt ,  dat  de  gebreken  van  die 
wy  beminnen,  ons  dilcwils  aengenaem  zyn  :    hef  ziet  geen  leet ,  zegt  ons  fpreck- 

wooit. 


i66  B  E  V  A  L  L  I  G  H  E  I  T. 

Rodiginus  zeggen,  om  de  mismaektheit  zyns  wezens  te  bedekken,  deeer- 
Ite  was  die  gemaskert  ten  toneele  quam.  Nochtans  zagh  en  hoorde  het 
volk  hem  liever  zonder  dan  met  een  momaengezigt  [S]  :  omdat  hy  behal- 
ve zyne  zoete  uitfpraek  ,  een  byzondere  bevalligheit  en  aengenaemheit 
had  in  zyne  beweeging  en  gebaeren  ,  wetende  met  een  behaeglyke  veran- 
dering van  poftuur  en  gelaet  verfcheidene  hartstogten  geeftigh  uit  te  druk- 
ken: zoo  heerlyk  woegen  deze  gaven  de  feilen  van  zyn  gelaet  op.  Ziet 
men  nu  hier,  dat  de  bevalligheit  dit  in  een  lelyk  man  uitwerkt,  hoe  veel 
te  meer  zal  ze  dan  in  een  man  die  welgemaekt  is,  te  wege  brengen ?  En  ik 
bidu,  waerom  zou  de  bevalligheit  geenen  man  voegen,  indien  ze  zonder 
A^erwyftheit  zy?  En  ten  aenzien  van  een  manlyke  bevalligheit,  weet  men 
van  eenen  toneelfpeler  te  fpreken ,  die  nevens  de  fchoonheit  des  lichaems 
zoodanigh  eene  bevalligheit  in  't  fpreken  hadde,  dat  de  luiden,  eeten  en 
drinken  vergetende,  geheele  dagen  lang  naer  zyne  welfprekentheit  met 
zoo  groot  eenen  fmaek  luifterden,  dat  ze  niet  uit  den  fchouburg  vandaente 
krygen  waren.  Ja  Zaratino  Kaftellini  zegt  verfcheide  mael  gezien  te  heb- 
ben, dat  Taflb  by  het  toneel  zynde,  den  mont  vergat  toe  te  doen,  en 
ganfch  onbewceglyk  ftont  daer  hy  ftont,  wanneer  Panigarola  (zo  hiete  de- 
ze fpeicr}  zyne  tael  liet  liooren.  Zie  daer  de  krachten  der  bevalligheit  en 
geciligen  zwier,  die  den  menfch  als  betoveren,  en  het  gemoet  verrukken. 
Aldus  wert  Alcibiades  in  verwondering  opgetogen  door  de  lieflyke  reden 
van  Sokrates ,  die  nochtans  lelyk  en  flordigh  was  [T]  -,  zeggende  meer 
zoetheits  te  trekken  uit  's  mans  fpreken,  dan  uit  de  welaengenacme  muzyk 
der  vermaerde  zangmeefters  Marfias  en  Olimpus  [V]  -,  zulk  eene  bevallig- 
heit 

wooit.  Aen  Katulxs ,  zegt  Cicero ,  fcheen  Rofcius  fchooner  dan  een  godt :  A-faer  im- 
mers  had  hv,  gelyk^hy  nog  heeft,  zeer  fcheele  oogen.  Wat  k/m  dit  evemvel  helpen,  z,eo 
hem  dit  gebreic^z.elf ,  aerdigh  en  hevalligh  toe  fcheen  ?  Insgclyks  was  hy  volgens  Makro- 
bius  Sat.  Lib.  EI.  cap.  lo.  in  groote  achting  by  den  Diftator  Sylla,  die  hein  met  een 
gouden  ring  befchonk :  en  genoot  voorts  zoo  veel  eer  en  gunft,  dat  hem  van  de  Stad  een 
daggekwicrt  gegeven  van  drie  hondert  guldens,  dat  hy  alleen  genoot  zonder  zyne  medc- 
tooneliften.  Cicero  zelf  hielt  ook  wonder  veel  van  hem ,  en  gebnukte  hem  tot  een 
leermecfter  in  't  welmaekcn  der  gcbaertens.  Zie  Cic.  Div.  Lib.  I.  cap.  56.  &  Lib. 
II.  cap.  51.  Hy  muntte  daerin  zoodanig  uit,  dat  men,  wanneer  men  wilde  te  kennen 
geven ,  dat  iemant  volmaekt  was  in  zyne  kunft ,  doorgaens  zeide ,  dat  hy  daer  in  een 
Rofcius  was,  gelyk  dezelve  Cicero  getuigt  De  Orat.  Lib.  I.  cap.  28.  Ja  hy  was  zoo 
kunftig  in  't  vormen  van  welvoegende  gcbaertens,  dat  hy  met  Cicero  dikwils  kampte, 
of  deze  Redenacr  een  en  dezelve  zaek  met  meerdcrhande  veranderinge  van  woorden,  dan 
of  hy  ze  met  meerderhande  veranderinge  van  gcbaerten ,  kon  uitdrukken.  Waer  door 
hy  ook ,  na  den  voorzeiden  Malcrobius  gemigeniflè  bewoogcn  is  geworden  om  een 
Gefchrift  in  't  licht  te  geven ,  waer  in  hy  de  welfprekenheit  en  de  kuft  van  toncclfpee- 
len  met  malkanderen  vergeleek.  Zyn  lof  vooits  vint  men  by  Cicero  op  veele  plattlen 
zeer  uitgebreit.     Zie  Lambinusen  Torrentiusovcr  Horatius  Lib.  II.  Epifi.  i.  vers.  82. 

fS]  Cicero  de  Orat.  Lib.  III.  cap.  5*9.  Sed  tn  ore  funt  omnia.  In  eo  autem  ipfo  do- 
mtnatus  eft  omnis  oculorum :  t^tto  melius  noflri  illi  fenes  ,  cjui  perfonatum ,  ne  Rofcinm  ijtii- 
dem ,  magnopere  laudabant  j  dat  is :  in  't  wel  z.etten  van  'ƒ  gelaet  befiaet  alles  voor  een 
redenaer :  en  'm  't  gelaet  -wederom  heerfchen  geheel  de  oogen :  waerom  ouz.e  oude  lieden  des 
te  beter  hebben  gedaen ,  datz.e  z.elfs  Rofcius ,  met  een  momaengez.icht  voor ,  niet  z.eer  pree- 
zen. 

[T]  Zie 't  geen  wy  dit  acngaende  gczcgt  hebben  over  de  Achtbacrhcit ,  blada.  17. 
\Aenm.  E. 

fV]  Die  hy  echter  nooit  gehoort  hadde:  want  Mai-fias  en  zyn  leerling  Olimpus 
hadden  al  lang  voor  de  Trojaenlche  tyden  gekeft.  V^edla  dan ,  dat  Alcibiades  wil  ztg- 
gen,  dat  hy  onderftck,  dat  geen  muzjk  in  de  weerelt,  zelft  dat  van  dien  vermaerden 

Maiiia» 


B  E  V  A  L  L  I  G  H  E  I  T.  i6j 

heit  ftak  'er  in  de  woorden  en  gcbaerden  des  Filozoofs.     Hierom  is  deze 
,  geeftigheitzeerroemwaerdigh,  beide  ten  opzigt  van  het  vriendelyk  wel- 
zeggen ,  en  de  bevalligheit  van  mynen  en  gelaet.     En  dit  is  dan  de  manly- 
:  ke  aerdigheit,  die  ten  hoogften  prysbaer  is:  gelyk  ze  ook  door  alle  de  Rc- 
denaers  zeer  wort  aengeprezen.     Plutarchus  roemt  het  aengcnaem  wezen 
van  Pompejus,  omdat  het  vol  bevalligheit  en  beleeftheit  was,  die  zyne  re- 
denen lieftalligh  maekten;  te  meer,  dewyl  'er  aerdigheit  en  (latigheit  in 
gemengt  waren,  en  hy  in  de  bloem  zyner  jaren  eene  koningklykc  majcftcit 
liet  uitblinken.     Zoopryftook  Suetoon  [W]  den  Keizer  Auguftus,  van 
dat  zyne  gedaente  door  alle  de  trappen  zyner  oude  zoo  aenminnigh  en  be- 
valligh  was.     Zulk  eene  fchoone  bevalligheit  door  alle  de  trappen  des  leef- 
;  tyts  Tchryven  de  Grieken  ook  hunnen  Alcibiades[X]  toe:  en  M.  T.  Cicero 
•  zelf  pryft  [Y]  zoodanigh  een  gelaet  dat  achtbaerheit  en  bevalhgheit  te 
gelyk  weet  te  vertoonenj  waeruit  al  weder  blykt  dat  ook  de  leftgenoemde 
i  hoedanigheit  den  mannen  geenszins  misvoegt,  maer  wel  heerlyk  verliert. 
Nu  gaen  wy  voort  tot  de  belchryving  der  beeltenis. 

Wy  hebben  ze  met  den  riem  van  Venus  omgordt,  dien  de  Grieken  Ki^i? 
en  de  Romeinen  Cejtns  noemen.  Dezen  was  de  gezeide  godin,  als  moeder 
van  alle  fchoonheit  en  zwierige  geeftigheit,  gewoon  te  dragen;  om  metee- 
ne uitnemende  bevalligheit  voor  den  dagh  te  komen.  Want  in  dien  gordel 
zat  zulk  eene  wonderbaere  kracht  van  minne  ,  lieflykheit ,  bekooringen 
enz.  dathy  den  grammen  en  razenden  Mars  kon  ftillen.  Juno  had  hem 
eens  van  Venus  geleent,  en  had  'er  dit  voordeel  van  ,  dat  ze  'er  den  don- 
derenden blixemfchieter,  Jupiter,  mê  te  vrede  ilelde  [Z].  De  fcherfende 
Martiael,  hierop  zinfpelende,  en  willende  {ulia  pryzen  [Aa]  over  haere 
fchoonheit  en  geeftige  bevalligheit,  zegt  dat  Juno  en  Venus  zelf  haer  dien 

T  t  2  riem 

'  Mai*fias  en  Olimpus,  zoo  't  mogelyk  was  het  zelve  te  hooren,  hem  zoo  aengenaem 
kondc  zyn  als  de  reden  van  Sokrates.  En  op  die  wyze  wort  Alcibiades  ten  naeftcn  by 
fprckcndc  ingevoert  by  Plato  in  zyn  Gaftmael ;  daer  Akibiadcs  voorkomt  als  den  lof 
,  van  Sokrates  opmakende.  De  konft  van  de  twe  genoemde  Muzikanten  bellont  voor- 
namentlyk  in  't  fluitfpelen.  Behalven  den  gemelden  Olimpus  is  'er  nog  een  ander  kon-» 
ftig  fluitfpeler  gewecfl:  van  dien zelven naem ,  doch  later,  echter  al  ten  tyde  van  Midas, 
gelyk  Suidas  wil.  Zie  verder  bericht  aengaende  alle  deze  drie  Muzykmcefters  by  den 
!  zeer  geleerden  Jakobus  Pcrizonius  over  Elianus  Var.  Hift.  Ltb.  XIÏI.  cap.  zo.  en  een 
menigte  fchryvers,  die  hy  daer  acnhaelt. 

[W]  De  plaets  is  boven  aengehaelt  in  deaenmerking  P.  Ja  z.yn  wezen  was  z.00  z.acht 
en  vnende/jk.,  dat  een  van  de  voornaemfte  uit  Gallie  onder  zjjne  landgenoten  bekent  heeft , 
dat  hy  daer  door  verhindert  en  vermurwt  was ^  dat  hy  hem  in  't  overtrekken  van  de  Al-^ 
pen  ,  wanneer  hy  veifende  hem  te  moeten  fpreken  dicht  hy  hem  luas  karnen  te  fiaen ,  niet  van 
boven  van  een  fteile  rots  afjliet ,  geljk.  hy  had  voorgenomen.  Srteton.   ibid. 

[X]  En  aen  Demetrius  Poliorcetes,  en  Alexandcr  denGrootcn:  en  onder  de  Romei- 
nen aen  Scipio.  Zie  van  deze  alle,  het  geen  Scheflfèrus  en  Kuhnius  over  Elianus  Far. 
Hl/i.  Ltb.  XII.  cap.  14.  en  Perizonius  over  den  zelven  fchryver  Lib.  IX.  cap.  9.  n.  4. 
acntckcncn. 

[Y]  Orat.  cap.  18.  l^ultus  vero ,  ejui  fecundum  vocem  phtrimum  potefi ,  quantam  af- 
fert  turn  dignitatem ,  turn  venttflatem  ?  dat  is :  hoe  eene  groote  achtbaerheit ,  en  hoe  eene 
(Troote  bevalÜThett  brengt  het  gelaet  aen ,  dat  naefi  de  fiem  allermeeft  vermagh ! 

[Z]  Niet  alleen  te  vrede  ftelde,  maer  ook  zoo  van  liefde  dcedt  branden ,  als  een 
bruidegom,  die  z\m  bruit  den  eerften  nacht  omhelft,  gelyk  Homerus  weet  te  verha- 
len I/iad.  Lib.  XIV.  vers  zp'?".  &  fecjcj. 

[Aa]  De  dochter  van  den  Keizer  Titus  en  Marcia  Furvilla.  Domitiaen,  haer  Oom, 
zeer  verheft  op  hacr  zyndc,  hadde  haer  een  fchoon  bcclt  van  marmer  ter  eere  opgerigt, 
dat  den  rkm  van  Venus  in  de  hant  hadde,  om  zoo  te  kennen  te  geven,  dat  hy  door 

hacrc 


i68  B  E  V  A  L  L  I  G  H  E  I  T. 

(il  11. 14.  riem  wel  zouden  willen  af  bidden.  Van  den  zelven  zingt  Homcer  (i):  dat  ■ 
*-2'i4-     hy  zeer  kunjligh  gebor duurt  in'as :  dat  "er  alle  aenlokfils  in  isi'aren^  als  liefde^ 
verlangen y  famenfpraek  en  zoetvloeiende  reden ,  die  het  gemoet  der  ivyzen  zelf 
ver  (inkt:  dat  Venus  den  zelven  aen  Jiino  ter  hantgefielt  had  met  dit  zeggen : 
Ontfang  dezen  gordel,  die  zoo  ijvondcrlykge-s:even  is ,  en  verberg  hem  in  irji-en 
fchoot ;  alle  dingen  fchmlen  "er  in ,  en  hy  zal  u  beqnaem  maken  om  tut  te  voeren 
al  '■ji'at gy  zult  bcgeeren.     Hieruit  blykt  dat  deze  riem  ganfch  van  't  llechrfte 
flach  niet  geweeft  zyn  moet:  en  dat  op  den  zelven  geborduurt  waren  Liefde, 
Verlangen,  en  zoetvloeiende  Reden.     Welke  drie  zaken  wy  dan  ook  hier 
in  onzen  riem  vertoonen:  namentlyk  de  liefde  verbeelden  wy  op  de  gewcone 
v/ys:  te  weten,  door  een  gevleugeltjongske;  fchetzende  voorts  het  Ver- 
langen af  door  de  brandende  fakkel,  omdat  de  harten  der  minnaers  dooreen 
geduurigh  verlangen,  even  als  ontftoke  fakkels  branden:  endoorMerkurius 
Itaf  beduiden  wy  de  zoetvloejende  Reden  of  welfprekentheit:  want  de  ou- 
de dichters  erkenden  dezen  godt  voor  den  vader  der  welfprekentheit  en 
(4)inDial.  opperhooft  der  bevalligheden  [Bb].     Luciaen  (2}  voert  hem  daerom  in  als 
Vukam.    hebbende  Venus  gordel  geftolen,  die  hem  zoo  eene  bevalligheit  byzette, 
dat  de  godin  hem  lief  kreeg,  en  minzaem  omhelsde.    En  niet  zonder  reden 
was  te  Athene  (^naer  't  verhael  van  Pauzanias}  Merkurius  voor  den  ingang 
van  het  kafteel  geftelt,  en  nevens  hem  de  Bevalligheden  [Cc].     De  flan- 
gellaf  [Dd]  dan,  als  een  eigen  gereetfchap  van  Merkurius ,  verheelt  hier 
welfprekentheit  en  lieftallige  reden.     Zoodat  Homeer  door  het  dusdanigh 
befchryven  van  dien  gordel  de  kracht  te  kennen  geeft  van  de  bevalligheitj 
zonder  welke  de  fchoonheit  des  lichaems  niet  veel  waert  is.  De  overfchoo- 
ne  Venus  moft  dezen  gordel,  dat  is,  de  bevalligheit  te  baet  hebben,  of  ze 
wift  den  grimmigen  Mars  niet  te  verzachten,  en  tot  haer  te  trekken :  maer 
dit  hebben  wy  alrcde  gezien ,  alsook  hoe  deze  riem  met  zyne  geheime 

kracht 

haere  liefde  getroffen  was.    Op  dit  beek  nu ,  en  niet  op  de  levende  Julia ,  fpeelt  Mar- 
tiael  in  't  hier  aengehaelde  puntdigt :  het  welke  wy  om  defzelfs  h-aeiheit  hier  geheel  uic- 

(jjLib.Ylfchryven  (3):  .  .  . 

Ep.  IJ.  Quis  te  Phidiaco  formatam,  Julia,  cxlo, 

Aut  quis  Palladise  non  putet  aitis  opus? 
Candida  non  tacita  respondet  imagine  Lygdos, 

Et  placido  fulget  vivus  in  ore  decor. 
Ludit  Acidalio ,  iêd  non  manus  afpera,  nodo, 

Qi-iem  rapuit  collo,  parve  Cupido,  tuo. 
Ut  Martis  revoceuir  amor  fummique  Tonantis, 
A  te  Juno  petat  ccfton  &  ipfa  Venus. 
[Bb]  Zie  Gyraldus  Hifi.  Deor.  Sym.   13.  p.  419.  F. 

[Cc]  Deze  beelden  van  Merkurius  en  der  Bevalligheden  waeren  daer  geplaetft  door 
den  vvvzcn  Sokrates :  gclyk  Pauzanias  verhaelt  Lib.  I.  cap.  22.  Venus  weit  ook  door- 
gaens ,'  gelyk  Phurnutus  getuigt ,  by  Merkurius  en  de  Bevalligheden  gcvoegt.  Macr  wat 
Merkunus  en  de  Bevalligheden  belangt ,  die  werden  volgens  Plutarchus  verklaring  by 
malkander  geplaetfl,  om  dat,  gelyk  een  wel gefchikte  reden  den  menfch  bevallig mackt, 
alzoo  ook  een  reden  zonder  aengename  bevalligheit  niets  vermag.  Zie  hier  breder  over 
den  geleerden  Antwerplchen  Biiïchop  Levinus  Torrentius  over  Horatius  Lib.  I.  Od.  20. 
vers.  8. 

[Dd]  Waer  van  wy.  hebben  gefproken  over  't  Befiant,  en  over  de  Amptverkoping 
bl.  6j.  H.  Zie  ook  Gyrardus  Hifi  Deor.  Synt.  9.  p.  500.  a.  en  e.  Namentlyk  door 
het  toefchryven  van  zoo  vecle  krachten  aen  die  roede,  hebben  ze  niets  anders  willen  te 
vcrftaen  geeven  als  'twonderlyk  groot  vermogen  der  welfprekenheit.  Zie  KUudius  Mi- 
nos over  Alciatus  Zzw^/.  118.  f.  4oj'.  &,  406.  . 


B  E  V  A  L  L  I  G  H  E  ï  T.  169 

krachtj  namentlykdebevallfghcir;  Jiino  te  ftadc  qiiam  [Ee]  in  her  ver- 
zoenen van  hacrengemacl.     Ziedaer,  Juno  was  fchoon  genoeg,  maerkon 
'echter  de  bevalligheit  in  dit  geval  niet  onrheercn.     Dit  is  dan  het  vermo- 
gen dezer  hocdanigheit  die  de  harten  bekoort,  en  byna  alles  doet  verwer- 
ven war  men  bcgeeren  kan.     De  Griekfche  Filozoof  Libanius  fpreekt  van 
Venus  gordel  en  rozenhoer ,  naer  her  zeggen  van  Engel  Poliriaen  (i) ,  op  (,) cent. 
deze  wys:  Juno  en  Pallas  namenrlyk  wilden  dat  Venus  haercn  gordel  zou-"p.  h- 
de  afleggen,  roen  ze  gezamenrlyk  voor  Paris  ftonden  om  her  vonnis  der 
fchoonheir  af  te  wachten;  want  ze  wiften  dar  die  roverriem  haer  eene  won- 
derbaere  bevalligheir  verleende.     Venus  liet  zich  hiertoe  overreden,  maer 
verzogt  dan  ecnigh  ander  fierfel  re  mogen  opzetten,  omdat  Juno  een  goude 
kroon  en  Pallas  een'  gouden  helm  voerde.     De  twee  godinnen  bewilgden 
in  Venus  eifch,  waerop  ze  in  een  licflyk  dal  ging  om  leliën  en  vyolen  te 
plukken.     Dan  hier  wert  ze  eenen  geur  van  rozen  gewaer,  en  verlcoos  dit 
o-ewas  om  'er  zich  mede  te  vcrfieren.     De  rozen  dan  op  heur  hair  gevoegt, 
[Ff]  vermooiden  de  Mingodin  der  maete ,    dat  Juno  en  Pallas  haer  den 
prys  der  fchoonheir,  zonder  het  vonnis  te  verbeiden,  goerwilligh  rocllon- 
den,  haer  daerenboven  komende  omarmen  en  kuffen.     Onderruflchen  ging 
de  rozekrans  al  vaft  van  't  eene  godinnehooft  op  't  andere,  totdar  hy  cin- 
delyk  weder  op  Venus  lokken  geraekre.     Dir  geval,  hoewel  by  anderen 
wel  war  anders  voorgeftelr,  deed  ons  hier  aen  de  rozen  gedenken,  die  om 
haere  lieflykheit  voor  koninginnen  der  bloemen  [Gg]  gerekenr  worden,  en 
/.  Deel.  V  V  van 


[Ee]  De  Heer  Zaratino  mccnc  dan ,  dat  men  door  deze  verdichtzelen  heeft  willen  te 
;  kennen  geven,  dat  eene  acngename  btvaüighcit  aUcrlei  perfonen  iiinccmt,  hoc  Ihiur  en 
wreed  Z)'  ook  zyn  van  harte ,  gclyk  yls  Mars ;  en  hoe  verheven  en  hoog  \Mn  mocdt  zy 
ook  mogen  v/ezen ,  gclyk  als  jupitcr:  en  niet  quaiyk.  Plutarchus  {%)  evenwel  hadt(i)DeAu- 
.  uit  de  fabel  van  juno,  en  de  uitwerking  die  ze  doet  met  Venus  gordel,  dezen  zedcly-flieadisPo- 
ken  zin:  dat  namentlyk  dikv/ils  loozc  vrouwen  met  een  geveinsde  licfkozeijc  en  vlci-*^"^'  '^' '' 
ende  dog  liftige  reden  en  bevallige  gcdienfcigheit  de  harten  harer  mannen  betoveren  om 
hen  te  bedriegen :  want  Juno  leide  't  daer  alleen  op  toe  by  Homcer,  datzcjupiterdoor 
haere  min  in  Oaepmogt  wiegen  en  hera  zoo  van  de  zorg  over  de  mcnfchclvkc  zaken  af- 
getrokken hebbende ,  de  Grieken  en  Neptuin  zelf  laten  acnfporen  om  de  'Trojanen  te 
overvallen  en  dood  te  flacn.  Maer  dat  wederom  djc  genegcnhtit,  die  zy  zich  zoo  ver- 
krygcn,  niet  alleenlyk  van  een  korten  duur  is,  maer  ookveeltyts,  als  die  Itrel  ende  wel- 
luft  der  liefde  ophout,  verandert  in  een  afkeer  en  haet:  gelyk  Jupiter  by  Homcer  ook 
onrwaekt  zynds  en  het  bedrogh  ontdekt  hebbende,  Juno  zecrfchcrpaenfpreekt,  en  zeer 
hart  dreigt,  Il'ud.  Lib.XV.  v.  14.  &  fe<jc].  Die  voorts  ook  eene  natuurkundige  uit- 
legging van  deze  fabel  begeert,  zal  ze  vinden  kortclyk  aengerocrt  by  den  pas  genoem- 
den Plutarchus ,  en  in  't  brede  verklacrt  by  Henildides  Pontikus  in  zync  Verbloemde 
Spreuken  van  Homerfes. 

[Ff]  De  Ridder  en  Drort:  Hooft  heeft  in  zyn  Tafclipel  van  Paris  oordeel  (7^)  deze 
verziermg  van  L.ibanius  ook  gevolgt ,  en  Venus  een  roozenhoet  opgezet.  Maer  Nikan-  [|]j|^^° ," 
der,  gelyk  boven  in  de  Akademi  bladz.  5"!.  gezegt  is,  doet  haermetcrncnmiitckransin^j^jj.  .^^ 
dat  gerichte  verfchynen.  Martianus  Kapella  (4)  fiert  haer  hooft,  hoewel  in  een  ander (4)  Lib.  i. 
geval,  ook  met  een  roozekrans  :  hnic  rofis  decujfatim  vinculatis  fertata  contextis:  deze,"»  Knptiis 
zegt  hy,  haddc  een  krans  op  't  hooft  van  roozen,  kraisv/yze  door  malkander  gevloch-P^''°'°g' 
ten. 

[Gg]  Hoor  Achilles  Tatius  in  zyn  tweede  bock  der  Minneryenvan  Leucippe 

CnClitophon:  «'  roa  i^'d^an  iiirtKiv  o  ZêuV  tViS-srva»  ^MiAi»,  ra  foJov  rüi  aiv^iui.'  ifStiiri- 
/{i/t.  yijf  iqt  KÓcfA^ ,  <^vTco»  aiyKcbisiJt*  ,  a^^ot,Ky.!>i  dvBimt.  Dat  IS  :  indien  Jupiter  een  Ke- 
ning wilde  maken  over  de  bloemen ,  z.00  ziende  de  roos  de  koningkh/ke  heerfchappy  over  de- 
xjelve  voeren.  Zy  is  een  fier  net  der  aerde,  een  pronl^der  gewajfen^  en  het  oog  der  bloe- 
men. 


lyo  B  E  V  A  L  L  I  G  H  E  I  T. 

van  natuure  bevalligh  zyn.  De  poëten  hebben  den  lof  der  rozen  niet  ver- 
geten, gelyk  de  honigzoete  Anakreon  [Hh]  hiervan  ten  bewys  ftrekt.  Dus 
zingt  die  aerdige  Griek  naer  de  Duitfche  vertaling : 

Wanneer  men  wil  den  lentetyd 
En  zyne  aenminnigheden  roemen. 
Men  dient  voor  al  de  Roos  te  noemen^ 

De  Roos  f  die  gom  en  menfch  'uerbljd; 

De  Roos  y  ^tnatuurelyk  fieraet 
Van  minnaers  en  hun  hartvriendinnen ; 
De  Roos,  van  Fenus  zelf  te  minnen. 

Als  V  bejle  bloemt  je  dat  'er  Jiaet. 

^t  Vermaek  der  zmv're  maegdefchaer , 
Die  met  Apol  Par  nas  bewoonen^ 
De  welhijl  van  Apollos  zoonen 

Zyt  gy ,  ofchoone  Rozelaer. 

Schoon  dat  uw  Jteeltje  moeite  baert 
Aen  die  uw  bloemt  jen  af  wil  phüken  ; 
De  geur  dien  gy  hem  geeft  te  rmken. 

Is  wel  een  ligt  e  wonde  waerd. 

Men  fir eelt  u  zagtjes  met  de  hand. 
En  als  men  gafien  doet  vergaêren 
Ter  maeltyd,  ziet  w'  uw  ptrp're  blaêren 

Bekranjfen  difch  en  fchotelrand. 

Ook  hult  de  frijfche  dager aet. 
Wanneer  hy ,  uit  de  zee  aen  't  klimmen^ 
Met  glanffen  verwt  de  morgenkimmen , 

Zig  in  roosver  wig  praelgewaed. 

De  nimfjes  bruiken  uwe  bloem. 
Om  kronklend  aen  den  arm  te  wringen, 
in plaets  van goude  of  zilv're  ringen: 

Ja  Cypris  zelve  agt  het  voor  roem. 

Dat  zy  naer  u  word  bygenaemt 
Roosverwig  van  geleerde  pennen , 
Dte  uw  waerdy  en  fchoonheit  kennen. 

En  maken  die  alom  befaemt: 

De  Roos  verftrekt,  door  hare  deugd. 
Een  heelzalf  voor  gebrek  en  pynen : 
Geen  tyt  doet  hare  kragt  verdwynen, 

In  d'  ouderdom  bewaert  z'  haerjeugt. 

Vraegt  iemant  nu  wanneer  die  plant 
Eerft  haren  oor  ff  rong  heep  genomen? 
Toen  Vernis  uit  de  zilte  Jiroomen 

Enfchuim  te  voorfchyn  quam  aen't flrant, 

En  toen  het  hooft  van  Godt  Jupyn 
Minerve  voor  tbr  agt,  zag  men  bloozen 
Voor  d'  eerjie  mael  de  geurge  roozen, 

fHh]  Lees  ook  een  zeer  kcurlyk  gedicht  aengaendc  de  Roozen  by  Auzonius  Etdjt\ 
it4.  en  gy  zuk  bekennen,  dat  gy  noit  aengenamcr  en  bevalliger  roozen  gezien  hcbr. 


B  E  V  A  L  L  I  G  H  E  I  T.  171 

Die  mi  in  zulk  een  ngüng  zyn^ 

Dat  zelfs  de  goden  met  het  nat^ 
('t  Geen  Ganymedes  op  hun  -ji-inken 
Moet  fchenken,  ds  "t  hun  hijl  te  drinken') 

Befproeien  't  gloeiend  Roozeblad. 

Zie  nu  eens  of  wy  de  roos  zonder  reden  by  de  bevalligheit  voegen.     Zy 
verlkrt  zelf  V^enus,  en  is  hacr  ook  als  een  beek  der  fchoonhcit  en  lieflyk- 
hcit  toegewydc  [li] .     De  drie  hoedanigheden  die  de  bevalligheit  uitmaken 
hebben  wy,  volgens  de  Platoniften,  gezeit  te  beftaen  in  deugt,  evenmatige 
overeenkomft  van  verwen  en  lieflykheit  van  ftem.    Nu  deze  eigenfchappen 
zyn  eenigszins  in  de  roos  te  vinden.    Haere  deugt  befpeurt  men  in  het  vcr- 
fterken  der  lichaemen,  wanneer  ze  tot  fyroopen  en  geurige  wateren  (i}  ',',^a'""', 
wort  verbezigt.     Voeg  hier  nu  eens  by  de  fraeie  gedaente  en  fchoone  verf  xx'i.  cV. 
der  rozen  [Kk],  als  een  tweede  hoedanigheit  die  bevalligh  is  :   en  laet  ons  ^  *'• 
dan  den  geur  als  eene  lieflykc  ftem  aenmerken.     Haer  reuk  voorwaer  is 
geen  quaede  gelykenis  eener  zoete  ftemme,  en  dus  zegt  het  Latynfche 
ïpreekwoort,  rofasloqui[LÏ]y  dat  is,  /■ö^.e«_/^rf/:f«,  wanneeriemantbyuit- 

V  V  2  '  ftek 

[li]  Fulgentius  Mythol.  Lib.  II.  cap.  4.  geeft  'er  een  undei-c  reden  van :  Zj  ftd'en  ool^ 
de  ■rooz.en  onder  de  hoede  van  Kenus'.  w*nt  de  rooz.en  zyn  root  en  fl  e  eken  :  gelyk^oo\^de  on- 
tucht root  is  wegens  de  fch^nde  der  onkt^isheit ,  en  Jleekt  met  de  doornen  der  zfinde.     En 
oeljk^  de  rooz.e  wel  vermaek^  Aenbrengt ,  maer  in  een  z^eer  korten  tjt  tvort  iveggenomen  ;  al. 
Z.00  is  ook^de  ontHchtigheit  vermacklyk^voor  een  ogenbltk^tyts ,  maer  fmert  eettii/iglyk^  Maer 
Paiuanias  (2)  ftcrkt  het  gevoelen  van  onzen  fcnryver,    zeggende  van  de  beelden  van  de  'il  Lib.  VI 
Godinnen  der  Bevalligheden  te  Elis:   eene  van  dez.elve  heef  e  een  roos,    de  twede  een  knot  *■'?■  ^*' 
of  hik^l ,  en  de  derde  een   klein   mirtetakje  in  de  hant.     M'elke  de  reden  zy ,  dat  z.e  z.00 
verjtert  zyn,   kf-n  iemant  liehtelyk^giffen  ,   die  maer  opmerkt^  dat  de  roos  en  de  mirt   aen 
Venus  heiliz  zyn :  en  dat  de  Bevalligheden  boven  andere  (rodinnen  aen  l'^enus  worden  toe<re- 
voegt.      De  koot  of  v ikke l  betekent  het  fpeelen  der  jongetjes  en  meisjes  ^    het  welk^  gelyk^  aen 
verder  bejaerde  niet  zeer  f^fi,  alzoo  v«or  die  teere  jaren  niet  lehk^  is.     Salmafius  tekent 
aen ,  dat  de  Turken  de  roos  noemen  met  een  naem ,  die  zoo  veel  te  zeggen  is ,   als  Fe- 
nusbloem.     De  Homon.  Hyl.  Jatr.  cap.  af.  uit. 

[KIe]  Die  eertyts  wit  waren,  maer  naderhant  met  het bloctjvan  Venus befprcngtzyn- 
de,  de  kleur  daer  van  inzogen  en  met  de  witte  vermengende,  een  aengenaem  inkarnaer 
of  vleeskleur  uitmaekten.  Daerom  fchryven  de  poëten  Venus  zelf  ook  een  roozekleur 
toe  \  als  Virgilius  (5) :  ( ,)  ^„eiJ. 

Dixit,  &  avertens  rofêa  cervice  rcfiilfr,  ^''''  '■  ^^• 

Ambrofixque  comas  divinum  vertice  odorem 
Spiravcre. 
Dat  is ,  nacr  de  vertaling  ^-an  onzen  Ncderlantfchcn  \'irgilius : 

Zoofprak,zy  *,  en  ging  firyken.  *  Venus, 

De  nek  der  fchoone  blonkj,  gelyk^  een  roos  van  kleur : 
De  hairlok^gaf  een  lucht  en  goddelyken  geur , 
Gelyk^AmbroJia. 
Over  welke  woorden  Erithreus  (4)  aenmcrkt,  dat  de  poëten,  zoo  Griekfche als Lntyn-  (4)111  in- 
fche,  hals,  borften  en  vingers  een  rooskleur  toefchryven,  als  ze  de  fnccuwitte  blank-  dicc  in 
heit  van  't  vel,  daer  't  lieflvk  root  van  't  bloet  bevalligh  doorfchynt,  willen  te  kennen  R'^'e*- 
geven :  hocdanigen  kleur  men  ziet  in  de  gemecne  roezen.     Het  geen  de  poëten  van  de 
kleur  der  rooze  verdicht  hebben,  hebben  die  oude  Filozofen,  die  den  oirfprongk  aller 
zaken  wat  dieper  hebben  nagevifcht ,  aen  de  ftarre  van  Venus  toegefchreven ;  zeggen- 
de, dat  de  reuk  en  kleur  van  de  roos  voortkomt  vin  de  ftarre  van  Venus  zelf     Zie 
daer  dan  den  oirfprongk  van  dat  verdichtzel.    Lees  Piërius  Vakrianus  Hierogl.  Lib. 
LV.  cap.  8. 

[LI3  Zie  Erafmus  Chil.  2.  Cent.  6.  yid.  42. 


172  B  E  V  A  L  L  I  G  H  E  I  T. 

flek  lieftallf  gh  is  in  zy  ne  reden :  en  zoo  wort  Venus  met  een  poëtifchc  fpreck- 
wyze  gezcgt  te  fpreken  met  een'  rozenmont  [Mm].     Petrarcha  gaet  hierin    , 
rulligh  voor,  en  zegt  [Nn]  dat  een  acngcnaeme  mont  vol  parels,  rozen  en    > 
liefelyke  woorden  zit:  verftaende  door  de  parels  de  fneeuwitte  tanden,  en 
door  de  rozen  het  korael  der  lippen,  uit  welke  de  aengenaeme  reden  voort- 
vloeit.    Dit  is  ook  in  deze  manier  van  Taflb  [Oo]  waergenomen. 

De  heliochryfus  die  van  het  beek  in  de  hant  gedragen  wort,  is  een  bloem 
die  haeren  naem,  naer  't  gevoelen  van  fommigen,  ontleent  van  de  nimf  He- 
liochry  fa ,  als  die  deze  bloem ,  naer  Thcmiftagoras  zeggen ,  deeerfte  zoude  ge- 
plukt hebben.  Maer  de  Hr.Kaftcllini,  volgens  wiens  opftelwyvoor'tgrootfte 
deel  dit  beek  vormen,  meent  dat  deze  naem  daelt  van 't  Griekfche  ^^//w[Pp] 
zon,  en  chryj os  ^ont ,  omdat  namentlyk  deze  plant  bezyen  draegt,  dienoit 
verwelken,  en,  van  dezonbeftraek,  eenen  wederfchyngevenCi),  alsof  ze 
['L^xxi.  gout  waren.     Om  deze  reden  bekranften  de  heidenen  hunne  goden  met  dit 
cap.  ij.    gebloemt,  welk  gebruik  (2)  door  Ptolemeus,  den  Koning  van  Egipte, 
Ibid!'^'™   naerftigh  wcrt  onderhouden.     Dat  'er  voorts  onderfcheit  (Qg)  tuflchen  de 
heliochryfus^  cbryfanthemum  en  amarant  zy ,  kan  men  afnemen  uit  het  geene 
Plinius,  Dioskorides  en  zyn  uitlegger  Matthiolus  van  die  bloemen  zeg- 
gen :  hoewel  fommige  aen  de  eerlte  ook  de  nacmen  van  de  twee  laetfte  heb- 
ben gegeven. 

\Vy 

[^Mm]  Virgilius  ty£neid.  Lib.  IT.  vers  ^(^x. 

Dcxtraquc  prchcnfum 
Continuit,  rofeoque  hsc  infuper  addidit  ore. 

Dat  is,  naer  Vondels  vertaling : 

^  Zy  *  vat  me  liejitly\  by  myne  rechte  hant, 

Ontjluit  haer  roz-enmont ,  en  fprtekt ,  inzMlk,  een  ftant. 

j^Nn]]  In  decze  vaersjes : 

La  bella  bocca  angelica,  di  perie 
Piena,  di  rofê,  e  di  dolce  pai-ole. 

Zie  ook  de  vaci-zcn  te  voorcn  acngchaclt  in  de  ecrfte  aenmerking  L. 

[Oo]  E  nel  la  bocca,  ond'  cfccauraamorola, 

Sola  rolleggia,  e  lèmplicc  è  la  roia. 

[Pp]  De  uitlegging,  die  Kaftcllini  hier  van  den  naem  dezer  bloem  maekt,  wort 
f  \  Hift  bcgunftigt  door  het  geene  hier  uit  Plinius  (5)  van  dcfzelfs  natuur  woit  aengehaclc 
Nat.  Lib.  Salmafius  (4)  echter  zegt,  dat  ze  dwalen,  die  het  eerfte  deel  van  dien  naem  afhalen  van 
XXI.c. tjde  zon:  alzoo  men  in  't  Grickfch  niet  fchryft,  rihióx^v<T(^  ,  maer  i^i'x?'^'^®' >  g^Iyk  by 
(4)Exetcit.];)ioskoridcs,  (f)  of  sAj<o'xf u<r©-,  gclyk  by  Thcophraftus  (6)  ftaet.  Wy  voegen 'er by, 
Plin-P'  9J  jjjf  qqJ^  Nikander  (7)  en  Theocntus  f8)  hacr  den  naem  geven  van  i>^tx^v<!(^.  Die  nu 
(5) Lib.  IV '^s  Griekfche  tale  kundig  is,  ziet  gcmakkelyk,  dat  het  wooit  zoo gcfchreven  wordende 
cap.  57.  niet  van  >)A(©",  dat  de  z.on  betekent,  kan  afgebracht  worden.  Waerom  het  beter  is, 
(*)  Hift.  ^xi  mendefzelfs  eerfle  gedeelte  afhalcvansAt^,  dat  is,  een  moeras^  of  ï^^'©^,  dat  is,  in 
Phn  Lib.  fffggy^jp„  groeiende:  en  is  het  dus  evenveel  of  men  fchryft  Helichryfus  of  Heliochryfus. 
(7)'l"The- Deze  afleiding  zal  den  lezer,  vertrouwen  wy,  te  aennemelykcr  voorkomen,  indien  wy 
riac.  hem  zeggen ,  dat  Dioskorides  (9)  ons  bericht ,  dat  deze  bloem  groeit  in  rouwe  plaetlèn 

(8)  Idyl.  I.cn  in  de  holtens  W^r  beeken,  die  fomcrs  droog  lopen.  Salmafius  (10)  meent,  dat  deze 
■^*- '°'  bloem  ook  genacmt  wort  Holochryz.us ,  als  of  men  zciAc  geheel  gouf^  van  wegens  haerc 
cip  Vi'    ^hoo^  goutklcur. 

(lo)Excrc.      [Qg-]  Zie  Plinius  Hifior.  Nat.  Lib.  21.  cjp.    11.  &.  c.  25*.  en  Diofcorides  Lib» 
Pliii.  pag.  ly.  cap.  fg.  Dat  voorts  de  naem  van  Chryfanthemum  door  de  Grieken  aen  verfchcide- 
679.E&F,^^  bloemen  om  haerc  goutkleur  gegeven  is,  kan  men  vinden  aengetckent  by  den  zo  evea 
genoemden  Salm;ülus  ExercK.  F  liman.  p.  817.  a.  B.  £c.  C. 


BEVALLIG  HEIT. 


173 


Wy  hebben  haer  deze  bloem  ter  hant  geftclt,  om  eene  zwierige  acnfre- 
naemheit  te  vertoonen  :    want  zeker  dit  gewas  is  zeer  fchoon,  en  draegt 
daerom  de  zelve  namen  met  het  gout  en  de  zonne  :    door  wiens  flralen  zV 
befc henen  wordende,  Ichoon  en  heflyk  bhnkt  als  gout,   gelyk  gczegt  is. 
En  wat  kan  men  ook  lieflykers  vinden  dan  die  heldere  glans,  die  van  't 
gout  afftraelt,  als  'er  de  zon  op  affluit.     Men  zegt  voorts  van  deze  plant, 
dat  als  men  'er  kransjes  van  vlecht  en  by  zich  draegt ,  wy  dan  zeer  acnge- 
naem  bevonden  worden,  en  gunft  en  roem  by  elk  verkrygen.     Zie  hiervan 
Plinius  (i)  en  den  Griek fchen  fchryver  Atheneus  (2}.    Dat  dan  deze  bcel-  '''  >=**• 
tenis  de  helwchnfus  in  de  hant  houdt,  geeft  te  kennen,  hoe  licht  de  beval-  (zj  i  ik" 
ligheit  ons  gemeenlyk  overal  roem  en  goetgunftigheit  weet  te  verwerven:  ^^-  ^'^^'^ 
en  omdat  men  door  middel  van  de  verworve  gunft  veele  dingen  verkrygt,  Hiftl^Lib 
zoo  zeggen  de  Latynen,  acngacnde  iemant  wiens  zaekcn  gelukkigh  ennaer  ix.cn. 
wenfch  beflaen ,  hyisvol  kvallighcit.     Dus  zeit  Pamfilus  by  Terentius  in 
Hecyra,  toen  zyne  zaeken,  aengaende  zyn  lieflte,  boven  verwachting  zoo 
voordeeligh  uitvielen  [P^r]  :   IVie  is  "€>•  gelukkiger  en  voller  i'an  bevdUghdt 
dan  ik  ?  In  tegendeel  noemt  men  hen  otibevalligh  die  van  de  ongunftige  For- 
tuin geduurigh  gequelt  worden.     Zoo  fpreekt  een  andere  Pamfilus  m  Te- 
rentius Andria  [Ss],  wegens  zyn  aenftaende  huwelyk  ,  dat  hy  zoo  gaern 
wilde  vermyden :  Is'er -jirleetngb  menfcb  omevalliger ,  en  flecbter  van  't  ge- 
luk bejegent  dan  ik?    Bevalligh  dan  wort  hier,  gelyk  wy  zeiden,  geftelt 
voor  gelukkigh,  omdat  die  gcene,  die  de  bevalligheit  in  zich  heeft,  daer- 
door  lichtelyk  de  gunft  en  genegentheit  van  anderen  wint,  en  alzoo  geluk- 
kigh wort  [Tt].     En  dus  hebben  wy  hier  de  heliochryfus  tot  een  zinteken 
geftelt  van  de  bevalligheit,  omdat,  gelyk  deze  bloem  fchoon  en  bevalligh 
is,  zy  ook  alzoo  tot  fieraet  en  bevalligheit  kan  ftrekken  voor  een  die  ze 
draegt :   niet  dat  ik  u  zoude  willen  verzekeren ,  dat  de  heliochr)'fushtt  ver- 
mogen heeft  van  iemant  in  de  gunft  van  Prinfcn  en  Grooten  te  kunnen  in- 
dringen ,  gelyk  dit  de  '■Ji-yzen  der  Indianen  zotlyk  van  de  roos  voorgeven  (*} : 
neen,  verwacht  hier  zulke  bedroefde  ftellingen  niet.  Wy  verwerpen  daer- 
om ook  diergelyken  beuzelpraet  van  hun  die  be  weeren  willen,  datheteeten 
van  haezevleefch  ons  aengenaemheit  en  bevalligheit  zoude  byzetten.     Ja 
het  is  te  verwonderen,  hoe  Piërius  (3},  die  anders  een  wakker  en  geleert  (jiHcrog. 
/.  Deel.  X  X  man  ^■^-  ^'''' 

[Rr]  Aa.  S'  ^c.  4.  vers.  8, 

Quis  me  eft  foitunatior,  venufïatifque  adeo  plenior? 

[Ss]  A£l.  I.  fc.  ƒ.  VS.  10. 

Adeon'  hominem  eflê  invenuflum ,  aut  infêlicem 
quemquam ,  ut  ego  fum  ? 

[Tt]  Deze  reden  is  wel  niet  quaet,  maer  echter  is  ^er  miflchien  een  betere  te  vinden. 
De  lezer  gelieve  zich  te  herinneren,  dat  te  voren  is  acngctoont,  dat  het  wooit  ve}iufras 
(be\^lligheit)  is  hcrkomftig  van  Venus.  Dit  dan  aengcmerkt,  zal  venufttts  eerftelyk  be- 
tekenen iemant,  die  gunft  heeft  van  Venus,  en  daer  door  gelukkigh  is  in  zyne  liefde. 
Dat  blykt  genocgzacm  in  de  t\vce  voorbeelden,  hier  acngehaclt  door  Zaratino  zelf. 
Vervolgens  heeft  men  't  ook  gcbniikt  om  allerlei  ander  geluk  uit  te  drukken.  Alzoo 
weit  de  allergelukkigife  werp  die  op  de  taerlingcn  was,  met  den  nacm  van  Venus  ge- 
noemt  :  wanneer  namentl}k  alle  de  tacrlingen  elk  ccn  byzondcr  getal  toonden.  Zie 
Voflïï  Etymol.  in  venuflüs^  Turncb.  Adverf  Lib.  XXll.  cap.  8.  Lipfius  ad  Senecae 
Lib.  n.  de  Benef  cap.  28.  en  Sueton.  Aug.  cap.  71. 

(*)  Hoe  ze  de  roozen  daer  toe  gcbmikten,  wat  ze  'er  by  in  acht  namen  ,  en  hos  ze 
de  zon  dan  aenbaden,  zie  by  Piënus  Valerianus  in 't  brede  verhaelt,  Hiercgl.  Lib.  LV.- 
cap.  8- 


174 


BEVALLIGHEIT. 


man  is,  zich  tot  deze  dooling  [*Tt]  heeft  kunnen  laten  bybrengen.     Hy 
flooft  zich  uit  om  Phnius  woorden  te  veranderen  5   want  daer  die  fchryver 
Katoos  zeegen  nederzet  ^  fommofos  fieri  kporefimto  m  abis,  dat  namentlyk  ' 
het  haczevleefch  onsjlaperigh  tnaekt,  meent  hy  dat  men  in  de  plaets  y^nfom- 
niofos,  ilaperigh,  moet  lezen  f ormofos,  fchoon  en  bevalligh  :   want  wat  de 
woorden  belangt,  die  by  Plinius  op  de  aengehaelde  plaets  volgen  ,  te  we- 
ten, dat  de  gcmeene  man  zich  inbeelt,  dat  door  't  eeten  van  haezevleefch 
het  lichacm  zeven  dagen  langh  aengenaem  en  bevalligh  wiert  -,    daerin  ver- 
werpt hy  de  zotte  beuzelary  der  mcnfchen,  zeggende  zelf,  dat  zulks  een 
onnozel  fprenkje  was  [Vv].     Dewyl  't  ook  kenlyk  is  dat  de  haes  by  gcene 
oude  fchryvers,  in  wier  tyden  dat  fpreukje  onder  den  gemeenen  man  ver- 
fpreit  was,  voor  een  beelt  der  bevalhgheit  te  boek  ftaet;  zoo  veel  te  min- 
der moet  hy  'er  nu  voor  gehouden  worden,   nu  die  inbeelding  ophoudt. 
Dit  fchynt  evenwel  Piërius  tot  zyn  voordeel  te  duiden,  dat  by  Filoftraet 
de  Kupidoos  afgemaelt  zyn,  hun  vermaek  fcheppende  in  eenen  haes,  ter- 
wyl  hy  in  de  fchaduw  van  eencn  appelboom  ging  weiden,  aen  't  loopen  te 
helpen,  na  te  jagen,  te  vangen,  en  weder  te  laten  ontglippen  enz.  maer 
wat  komt  dat  by  de  bevalligheit  te  pas  ?     Duizent  diergelyke  geuren  kan 
men  te  Rome  in  de  lufthoven  aen  gevels,  en  lyften  der  gebouwen  vinden, 
alwaer  de  nackte  Liefdegoden  verheelt  ftaen,  nemende  hun  vermaek  in  het 
fpelen  met  geiten ,  apen  en  andere  genoeglyke  dieren.     Dat  wy  de  Kupi- 
doos op  de  haezejagt  gezien  hebben,  was  enkel  om  dat  wilt  te  vangen,  en 
het  dan  aen  Venus  te  gaen  vereeren,  niet  als  een  beelt  der  bevalligheit, maer 
omdat  het  een  zeer  vruchtbaer[Ww]dier,  en  geweldigh  tot  Venus  genegen 
is :  waeromzy 'thaer  als  een  zeer  aengenaem  gefchenk  levendigh  zogten  toe 
te  brengen:  om  welke  reden  ook  niemant  van  de  Kupidoos  'er  met  een  pyl 
naer  fchoot.  Ja  Filoftraet  zelf  noemt  de  minnaers  zot,  die  meenden  dat  'er 
in  den  haes  eene  eigenfchap  zat,  die  kracht  had  om  liefde  te  verwekken. 
Hierom  ook  geeft  Piërius  te  vergeefs  een  fchimp- of  puntdicht  van  Martiael 
op,  daer  de  zin  omtrent  deze  van  is  [Xx]  : 

Gy  zent  my  eenen  haes^  en  raedt  my  daer  van  f  eeten , 
Ja  zegt^  dat  dan  de  menfch  een  inkeek  van  fchoonheit  blaekt ; 
Maer  zoogy  hier  nietfpot  en  krenkt  het  heterzveten , 
Zoo  hebt  ge  ^  oGellia,  noit  haezevleefch  gefmaekt. 

Dan  dit  zyn  fpotvaerzen,  waeraen  men  wel  zien  kan,  dat  het  de  dichter  op 
Gelliaes  lelykheit  geladen  had.     Piërius  maekt  nogh  gewagh  van  Alexan- 

der 

[^*Tt]  Dat  Piërius  in  deze  doolingh  niet  gewecft  is ,  zullen  wy  beneden  aentonen  in 
de  aenmcrking  Aaa. 

[Vv]  Hift.  Nat.  Lib.  XXVIII.  cap.  19.  Somms  fieri  le{>ore  fumto  in  cibis  Cato  arbi' 
tramr :  vulgus  &  gratiam  corpori  in  feptem  dies  frivolo  quidem  jeco ,  cui  tarnen  aliqua  de 
beat  fubejfe  canfa  in  tanta  perfnajione.  Dat  is :  Kato  meent ,  dat  'er  door  't  eeten  van  hae- 
2.evlees  Jlaep  wort  verwekt :  de  gemeene  man  gelooft  ook^,  dat  'er  bevalligheit  aen  't  lichaem 
voor  den  tyt  van  zeeven  dagen  door  wort  bjgez^et ,  u'el  met  eenonnoz.el  fpreuk^je ,  maer  daer 
evenwel  eenige  reden  in  moet  fleeken ,  dewyl  men  'er  z.00  een  groote  inbeelding  van  heeft, 

[WwJ  Zie  Piërius  zelf,  Hierogl.  Lib.  XIII.  cap.  6.  en  7. 
[Xx]    Lib.  IV.  Epigr.  30. 

Si  quando  Icporetn  mittis  mihi,  Gellia,  dicis, 

Formofus  fèptem,  Marce,  diebiis  cris. 
Si  non  derides,  fi  vcrum,  lux  mca,  narras, 
Edifli  nunquam,  Gellia,  tu  Icporem. 


BEVALLIG  H  EI  T.  175 

der  Scverus,  zeggende,  dat  hy een  bcvall.gh  Yorft  was,  endikwylsluczen 
■  at:  doch  wat  geldt  zulx  hier?    Severus  Lxhoefde  zyne  bevaUighcit  geen 
I  haezcvleefch  dank  te  weten,  macr  hy  had  ze  van  natuure.     Dat  hy  echter 
:  veelmael  haczen  voor  hem  liet  opdiflchen  fpreek  ik  niet  tegen;  doch  zoo 
,  gy  my  naer  de  reden  hiervan  vracgt  zal  ik  zeggen,  dat  het  alleen  de  fmaek 
;  was,  dien  hy  in  dat  wilt  gehad  heeft.  Laet  ook  iemantzoveel  haezevleefch 
eeten  als  hy  wil  en  kanj  ik  durf  u  wel  verzekeren  ,  dat,  zoo  hy  geene  na- 
,  tuurlyke  bevalligheit  heeft,  hy  ze  hierdoor  niet  bekomen  zal."   Picrius 
i  haeltook  een  zeker  poëet  aen,  dic  eens  al  wat  fcherp  boerte  met  de  veel- 
vuldige haezegerechten  des  genoemden  Keizers,  hem  zeggende  dat  hy  zy-^ 
ne  bevalligheit  daer  aen  fchuldigh  was  [Yy] :   waerop  hy,  naer  Lampridi-- 
i  lis  getuigenis,  dit  antwoort  [Zz]  van  den  Vorft  ontfing:  Indien  gy,  o  elen- 
dtgh  dichter,  bet  gemeene  beuzelpraefje  geloof  gevende,  meent,  dat  hei  ■isvaer  is , 
datHW  koning  zich  fchoQn  heeft  gcgceten,  zoo  vergram  ik  my  met :   alleenlyk 
\  'wilde  ik  '-Ji-el  dat  gy  door  het  eeten  van  haezevleefch  de  vlekken  mt  vive  ziel  kofl 
•  krjgen;  opdat  gy  aldus  fcboon  mogt '■ji'orden ,  enniemant  meer  henyden.  Uit  den 
inhoudt  van  dit  antwoort  ziet  men,  dat  de  Keizer  dat  praetje  van  't  haeze- 
1  yleefch  voor  een  belachelyke  zaek  heeft  gehouden,  dewylhy  den  maker  van 
1  X    X    2  dat 


[Yy]  Eüus  Lr.mpridius  in  Alexand.  Scvcr.  cap.  38.  Quod  Hle  quotidie  leporem  habe- 
ret,  jectis  poëticus  enterjït ,  idcirco  quod  tK  uit  i  fep  tem  dubus  piilchros  ejje  dicHUt  eos ,  cjtii 
leporem  comederint . 

Pulchrum  quod  vides  eflè  noftrum  ijgcm, 
Qucm  Syrum  flia  dctulit  propago, 
Vcnatus  facit  &  Icpus  comcfus , 
Ex  quo  continuüm  capit  Icporcm. 
Dat  is : 

Omdat  hy  *  dageljkj  haezevleefch  op  tafel  hadde,  is 'er  [dit]  fihimpdicht  van  een  poëet  voor  *  alexand. 
den  dag  gekomen ,  tmdat  veele  z.eggen%  dat  die  geene  z.even  dagen  lang  fchoon  z.pi,  «a/Zf  Severus. 
haez.evleefch  hebben  gegeten : 

Dat  onze  Koning ,  uit  het  Sirifch  bloet  gefpreten , 
Is  fchoon ,  gelyk^gy  ziet ,  dat  doet ,  opdat  gy  't  weet  ^ 
Het  wil  tbr  act,  en  al  't  vlees  der  haezen,  die  hy  eet : 
Waerdoor  hy  fteets  fchynt  met  bevalligheit  begoten. 

Ons  Nederduitfch  vaers  is  onbcfchacft,  gelyk  ook  het  Latynfchcganfchnictnadckunft 
gemaekt  is.  Dogh  het  is  genoeg,  dat  wy  den  lezer  den  zin  doen  zien.  In  't  Latyn- 
ichc  fchimpdicht  echter  is  nog  cene  zekere  acrdighcit,  die  voornamentlyk  belhet  in  het 
woort  leporem^  het  welke  na  de  verfchciden  uitfprack  betekent,  of  bevalligheit,  of  een  1 

haes.,  wordende  de  middcUle  lettergreep  in  de  cerlle  betekenis  lang,  doch  in  de  twee- 
de, kort  uitgefproken. 

[Zz]  hl  Griekfche  vaeaert  ,   waer\'an  Lampridius  ter  gezeide  plaets  deze  Latynfclie 
vertaling  bybrengt  j  hoewel  die  ook  ganfch  niet  fierl\k  is : 

Pulchrum  quod  putas  cfTe  vcftrum  rcgcrn 

Vulgari ,  miferande ,  de  fabella : 

Si  vemm  putas  eflè,  non  irafcor.  , 

Tantum  tu  comedas  velim  Icpufclos 

Ut  fias,  animi  malis  repulfis, 

Pulchcr,  nc  invideas  li\'orc  mcntis. 


ï']6 


B  E  V  A  L  L  I  G  H  E  I  T. 


dat  vaers  een  élcndigh  dichter  noemt.  Nademael  \vy  dan  nieenen  tegens  Pië- 
rius  [Aaa]  getoont  te  hebben,  dat  de  haes  geene  bevalligheitaenbrengt, 
nochte  een  beek  der  zelve  kan  ftrekken,  zoo  zullen  wy  hem  daer  laten,  en 

houden 

[Aaa]  Verkeerdclyk,  Zaratino,  veikeerdelyk !  Piërins  heeft  dat  al  zoo  iveinigh  £Te* 
looft,  als  Sevcrus  of  ecnig  ander  man  v;in  verftant.  Want  dat  hy  in  de  aengchaeTde 
woorden  van  Plinius  fchoon  wil  lezen  in  plaets  van  Jlaeperigh ,  daer  door  toont  hy  gecn- 
fins  ,  dat  hy  in  zoo  een  verkeert  gevoelen  heeft  gcftoken ;  maer  hfct  geen  hem  tot  die 
verandering  (daer  hem  echter  anderen,  gclyk  hy  zelf  te  kennen  geeft,  in  zyn  voorge- 
gaen)  bewogen  heeft,  is,  dat  hy  heeft  gcniccnt,  dat  Kato  het  zelfde  van  den  haes  ge- 
Ichreven  hadde  dat  'er  de  gemeene  man  z,ich  van  inbseldde  :  welke  woorden  hy  ook  tot 
bïveftiging  van  zyne  verandering  bybrengt.  Of  die  inbeelding  nu  een  onnoi^el  fpreuk^^je- 
was  of  niet,  dat  doet  hier  niets  tot  de  zaek,  dewyl  hy  maer  alleenlyk  wilde  bcwyzcn^ 
dat  de  menfehen  die  verbeelding  hadden.  Het  geen  men  van  den  haes  by  Filoltratus 
leeft ,  daer  uit  tracht  Piërius  ook  niets  te  trekken  tot  zyn  voordeel ,  noch  brengt  dat  by 
tot  beveftiging  van  het  gemelde  gemeene  mans  praetje ,  als  of  dat  waer  was ,  maer  enkel 
om  te  bewyzen,  dat  de  haes  aen  Venus  em  zjne  vrnchtbaerheit  ~^cer  aengenaem  was  ^  en 
onder  de  dieren^  daer  z.y  veel  werks  '^^''^  maekte ,  getelt  ivtert;  gelyk  zyneeigewoordert 
zyn.  Omdat  nu  dit  dier  aen  Venus,  de  Godinne  die  Ichoonheit  en  be\'alligheit  wcrt 
gelooft  te  geven,  heilig  was,  zoo  fchynt  daeruit  dat  belachelykc  praetje  gefproten  te  zyn  j, 
alsof  ze  ook  die  verborge  kracht  aen  't  vleefch  van  haer  geliefde  beeftje  hadde  ingeftort. 
En  zoo  men  de  woorden  van  Piërius  wel  inziet,  zal  men  bevinden,  dat  hy  daer  heeri 
wil.  Plinius  zelf  geeft  iets  diergclyks  te  kennen,  als  hy  zegt,  dat  'er  in  dat  fpreuh^je 
evenwel  cenige  reden  moeft  fleken  ,  deti/yl  men  'er  z.00  eene  groote  inbeelding  van  had.  Dat 
voorts  de  vaerzen  van  Martiael  ipotvaerzen  zyn,  waer  mede  hy  Gcllia  haere  lelykheit 
verwyt  j  neemt  dat  weg,  dat  'er  zoo  een  inbeelding  geweeft  zyF  immers  neen.  Zoo' 
ze  'er  niet  geweeft  was ,  wat  flot ,  wat  aerdigheit ,  wat  geeft  zou  'er  dan  in  dat  punt- 
dicht fteken  ?  daerom  worden  ze  dan  niet  te  vergeefs  bygebragt  van  Piërius  j  en  bewy- 
zen zeer  wel,  dat  de  menfehen  die  inbeelding  hadden ;  om  weder  de  eige  woorden  van 
Piërius  te  gebruiken.  Ook  zegt  hy  niet,  gelyk  Kaftelliui  hier  wil,  dit  Sevcrus  een  be- 
vallig Vorft  was ,  omdat  hy  zoo  veel  haezevlees  at.  Verre  van  daer !  Hy  zegt  alleenlyk 
dat  de  menfehen  zulke  dingen  als  een  waerachtige  zaek  vertelden ,  en  dat  op  die  veitel- 
ïingen  de  acngehaelde  vaerzen  op  Sevcnis  gemaekt,  zagen.  Vi^at  nu  't  antwoort  vant 
den  Keizer  daerop  belangt,  zulks  toont  immers  ook  al  klaer,  dat  'er  wacrlyk  zoo  eer» 
gemeen  heuz.elpraetje  gelopen  heeft,  fchoon  hy  't  met  reden  voor  belachelyk  hielt.  Ert 
dat  is  al  het  geene  dat  Piërius  zoekt  aen  te  toonen.  Oj^  wat  reden  het  fteunt,  dat  Za- 
ratino  wil,  dat  de  haes  altoos  nu,  na  dat  die  inbeelding,  alsof  zyn  vleefch  iemant  kon», 
de  bevalligh  maken,  ophout,  voor  geen  zinrtebeelt  van  bevalligheit  kan  gehouden  wor-  f 
den,  zulks  begryp  ik  ten  eenemael  niet.  Immers  waerora  maek^  hy  dan  hier  den  vogel 
Jynx  tot  een  zinnebeelt  van.  de  bevalligheit?  Of  gelooft  iemant  miffchien  nu  nogh,  dac 
'er  die  dingen  in  waer  zyn,-  die  'er  de  ouden  van  vertelt  hebben?  By  gevolge,  indier» 
het  aen  Kaftellini  vry  ftaet  de  Jynx  te  maken  tot  een  zinfchets  van  bevalligheit,  omdat 
de  Griekfclie  dichters  verziert  hebben ,.  dat  deze  vogel  eenen  ingefchapen  acrt  had  om  de 
liefde  wakker  re  maken,,  zoo  ftaet  het  Piërius  ook  vry  om  den  haes  te  maken  tot  een  zin- 
nebeelt van  be\^alligheit ,  omdat  de  ouden  verziert  hebben ,  dat  het  haeze^decs  eencn  in- 
gefchapen aert  had,  om  die  geene,  die  't  aten,  fchoon  en  bevalligh  te  maken.  Dus  me- 
nen wy  dan  tegen  Zaï-atino  getoont  te  hebben,  dat  Piërius  toe  zoo  eene  dooling  geen- 
fins  is  verrukt  geweeft,.  en  de  verbeelding  niet  heeft  gehad,  alsof  het  haezevlees  iemant 
bevalligh  maekte.-  Wat  nu  eindclyk  de  verandering  van  de  plaets  van  Plinius  belangt, 
Piërius  geeft  zich  daeromtrcnt  niet  veele  moeite,  maer  roert  ze  enicel  meteen  woord  aen:- 
zeggende,  dat  fommige  daer,  in  plaets  Sfzn  Jlaeperigh  kcim  fchoon:  en  dat  hem  die  lec- 
zing  beter  behaegt,  omdat  Plinius  'er  terftont  op  lact  volgen,  dat  de  gemeene  man  ool^ 
gelooft ,  dat  'er  het  lichaem  bevalligheit  door  wort  bygez.et.  Dit  is  al  wat  hy  van  die  ver-  - 
andcring  zegt.  Waerin  ik  hem  echter  te  mii»dcr  kan  volgen,  omdat  het  geenfinstege- 
ïooven  IS,  dat  zoo  een  verflandig  man  als  Kato  was,  dat  bclachelyke  bcuzelpraetje  A'ai> 
onkundige  menfehen  in  zyne  fchriften,  als  eene  waerachtige  zaek  zoude  hebben  willcii 
invoegen.  Piërius  zelf,  zonder  zyne  verandering  verder  aen  te  dringen,  gaet  voort  om 
aen  te  toonen  dat  de  Icezing  Jlaeperigh  ook  goet  is.  Zie  hier  zyne  eige  woorden :  Maer^ 
zegt  hy,  Tvat  de  Jlaeperige  aenbdangt ,  de  Geneesheeren  z.eggen ,  datheth.icz.evleesz.tvaer-' 

jetoediirhek 


B  E  V  A  L  L  I  CH  E  I  T.  177 

houden  het  met  de  rechte  fieraden  dezer  beeltenis.     Tc  weten  de  rozckrans 
en  heliochryfvs  voegen  haer  beter,  naerdien  'erin  deze  gewaflen  zelve,  ge- 
lyk  gezeit  is,  een  zonderHngc  bevalligheit  zich  opdoet:  en  vermits  de  na- 
tuurlyke  bevalligheit  vermeerdert  wort  door  kunftige  ileraden,   kunnen  zy 
gezegt  worden  haer  bevalligh  te  maken,  die  zy  verlieren.      Zoo  zette 
de  kroon  Juno,  de  helm  Pallas  eenige  bevaUigheit  by :  en  Venus,  hoewel 
van  natuure  fchoon  en  bevalligh,  droeg  tot  geen  ander  einde  hacren  gordel 
dan  om  haere  natuurlyke  bevalligheit  nogh  bevalliger  te  maken  :    en  dat  ze 
den  gordel  afleggende,  een  tulbant  van  rezen  'm  de  plaets  nam,   was  om  't 
geen  liare  bevalhgheit  door  't  miilün  van  't  eenc  lleraet  verloor,  weder  goct 
te  maken  door  't  aennemen  van  een  ander.     Vrouwen  toch  paft  het  fieraet  -, 
nnrs  evenwel,  dat  ze  blyven  binnen  de  palen  der  ecrbaerheir.   Laet  ze  fraei 
maer  zcdigh  geflert  zyn.     Hoerachtige  pronkeryen  geven  in  myn  oog  wel 
eene  flechte  bevalhgheit  aen  de  vrouwen,  die  quanfuis  nogh  al  eerbaer  zyn 
willen.     En  't  behaegde  voorwaer  den  Keizer  Auguftus  niet,  hoewel  hy 
'er  een  zwygen  toe  deed,  dat  hy  zyne  dochter  Julia  eens  opgepronkt  zagh 
meteen  lichtvaerdigh  en  dartel  gewaer,  en  zuix  dat  het  haer  ganfch  niet 
betaemde.     Daegs  daeraen  zagh  hy  haer  weder,  maer  geheel  anders,  datis 
zedigh  gckleet,  waerophyhaerquamomarrnen,flakcndedezewoordenCi):  ,j,  ^^^^^^^ 
O  hoe  ixel  beter  i-oegt  dit gc'-ji'aet  de  dochter  ir.n  Augnjitis  dan  de  kleeding  van  Apopiuh. ' 
gifleren!  Op  welk  zeggen  zy  evenwel  geen  antv/oort  fchuldigh bleef,  maer  ^'^-  ^^• 
pafte  'er  dit  op  :   Vatt  daeg  heb  ik  :ny  "verfiert  naer  het  oog  van  jnyaen  vader  ^ 
engijteren  naer  dat  van  mynen  gemael.     Echter  paft  het  veel  beter,  dat  de 
vrouwen  zichzoopfchikken,  dat  ze  lieveraldus  haren  vaderen  behagen,  dan 
haeren  mannen.     En  dus  hebben  wy  dan  een  regel  of  drie  op  den  tooi  der 
vrouwen  geftelt.     Volgen  eenige  kledyleflen  enz.  voor  de  mannen  ;   Dien 
voegt  geheel  geene  ydele  en  zotte  pronkery  [Bbb],  omdat  ze  met  de  man- 
lyke  achtbaerheit  ftryt.     Wat  echter  binnen  de  palen  der  betaemlykheit 
blyft,  zullen  wy  hun  niet  ontzeggen.     Ovidius  [Ccc]  is  't  hierin  met  ons 
eens,  daer  hy  zegt  dat  te  weits  een  pronk  dèn  mannen  misftaet.     ja  het 
ruikt  naer  enkele  verwyftheit,  en  ftrekt  tot  fchande  van  een'  man,  als  hy 
in  allerlei  vroulyke  opfmukkingen  deleftgenoemde  kunne  tracht  naer  te  boot- 
fen.     Breng  hier  zulke  zachte  kleders  niet,  laet  dat  hairkrullen  v/at  ach- 
ter, endezefpiegels,  reukwerken  en  ander  poppetuig  hier  vandaen  doen. 
Een  man  moet  zyne  achtbaerheit  bewaren,  en  geene  bevaUigheit  uit  zulke 
dingen  trachten  te  halen.     Men  vint  'er  die  zich  eencn  tederen  en  gemaek- 
ten  gang[Ddd]aenwennen,  hun  hooft  en  oogen  quanfuis  geeftigh  draeien, 
met  eene  zachte  en  fyne  ftem  willen  fprcken,  en  byna  eenen  geduurigen 
lach  vertoonen.    Maer  in  plaets  dat  dit  hen  bevalhgh  zou  doen  zyn,  maekt 
deze  gemaektheit  hen  gchaet^  wordende  tot  de  man(ykc  bevalhgheit  acht- 
/.   'Deel.  Y  y  baerheit 

maedigheit  voedt ,  en  de  ge  ellen  dof  maeht ,  omdat  het  dik.bloet  teelt,  gelyk^Tfelltis  z.egtin 
;:.yn  boeltje  aengaende  de  Eetwyz-e  :  want  dat  vleefch  is  z.ekciiyk^k3f{tachtigh ,  en  heeft  neer 
veel  vochti^hcit  tn  z.ich  ;  en  de  fpjz.en  die  diisdanigh  zyn ,  ^uorden  bevonden  flaep  te  ver-' 
wekken.  Doch  het  is  tyt,  dat  wy  tot  iets  anders  overgacn:  dit  echter  moeiten  wy  zeg- 
gen ,  om  te  toonen  dat  'deze  groote  man  nooit  zulke  bedroefde  flcllingen  gcmaekt  hecttv 
[Bbb]  Zie  onze  aenmeikingen  over  't  beek  van  de  Achtb/terhett  blad::..  i6.  C. 
[Ccc]  Epiil.  Phxd.  vers.  6, 

Fmc  coli  modico  forma  virilis  amat. 
Dat  is. 

De  fchoonheit  van  een  man  moet  matig  z.yn  gejiert. 
[Ddd]  Zie  wederom  de  Achtbaerheit  bladz.  ij.  aenm.  F  en  G. 


178 


B  E  V  A  L  L  I  G  H  E  I  T. 


baerheit  en  dapperheit  vereifcht.     Befchou  Mecenas  eens.     Decs  wert  't  is 
waer  om  zyne  miltheit  door  de  poëten  geprezen;  maer  wat  zegt  'er  de  Fi- 
lozoof  Seneka  van?  hy  veracht 's  mans  groote  gemaektheit,  en  fpreekt  'er 
in  den  CXIV-  brief  aldus  over  [Eee] :  Hoe  Mecenas  geheft  hebbe  is  bekender 
dan  dat  het  hier  behoeft  verhaelt  te  iL'orden ;  op  iz-at  'u:ys  hy  ging ;  hoe  kiefch  en 
'week  hy  zich  hielt ;  hoe  hyji'ilde gezien  z^'ezen,  en  met  zyne  gebreken  pronken. 
Wat  dan?  ijl- ar  en  niet  zyne  iz'oorden  al  zoo  los,  als  hy  zelf?  zyn  zyne  'X'oorden 
niet  al  zoo  opgefmtikt  als  zyn  aengezicht,  Jleep ,  hms  en  vrotiiv  ?    Zeker  de  ge- 
maektheit mishaegt  elk;  zelf  dikwyis  ook-aen  hun,  die  anderszins  deze 
perfoonen  zelf  buiten  dat  gebrek  genegen  zyn :  hoewel  de  vlcizucht  ze  uit 
eigenbaet  door  de  vingers  ziet,  en  durft  pryzcn.  Suetonius  en  Makrobius 
verhalen,  dat  Auguftus  een  mishagen  [Fff]  fchepte  in  des  gedachten  Me- 
cenas gemaekte  redevoeringen,  hoewel  hy  hem  anders  zeer  wel  lydenmogt 
en  beminde.     Wie  dan  de  bevalligheit  langs  verkeerde  wegen  tracht  te  be- 
halen, ftelt  zich  niet  zelden  ten  fchimp  zyner  eige  vrienden,  enverliefteen 
groot  deel  van  zyne  achtbaerheit  en  gunft  by  wyze  en  deftige  luiden.  Maer 
aldus  beginnen  we  dan  allengs  het  einde  fan  dit  zinnebeelt  te  naderen,  en 
lant  te  zien;  want  wy  komen  tot  het  vogeltje  dat  onze  fchoone  nimf  in  hae- 
re  flinke  hant  heeft. 

Dit  wert,  gelykin't  begin  gezeit  is,  in't  Griekfch,  en  ook  van  Phnius 

lynx 


[Eee]  Quomedo  A{£cenas  vixerit ,  notins  efl,  i^uam  ut  narrari  nunc  debeat :  eiuomodo 
ambulaverit ,  tjuam  delicatHs  fnent ,  cjuam  CHpierit  videri ,  cjuum  vitta  fna  latere  noluerit. 
Ouid  erf  o  ?  non  oratio  ejus  ttcjue  foluta  efi ,  e^uam  iffe  difcindus  ?  non  tam  inf.gnita  HUhs 
-verba  [nnt ,  quam  Cftltus ,  tjnam  comitatus ,  (juam  domus,  qnam  ».xtr? 

fFff]  Geen  wonder,  dewylhy  zelf  een  liefhebber  was  van  fierlyk,  doch  ook  natuur- 
lyk ,  en  voor  al  verftacnbaer  te  fchry ven  en  te  fpreckcn.     De  gemaekte  en  opgclhiukte 
ipreckwyzcn  van  Mecenas  noeoide  hy  niet  onaerdig  cincinni  j^^^o^^iVj'? ,  als  of  men 
zeide,  geperfumeerde  hairkrullen,  en  befpotce  die  dikwils,  door  dezelve  al  boertende  na 
(i)  Aug.    te  volgen gelyk  Suetonius  (i)  aentckent.     Makrobius  (2)  heeft  ons  een  ftuk  van  dier- 
cap.  86.      gelykcn  brief  van  Auguftus  aen  Mecenas  zelf  gefchrcven,  bewaert,  dat  de  kruidigheic 
(1)  Samrn.  y^j^  dczen  ridder  zeer  aerdig  verheelt:  wy  zuUen  't  hier  inlaflchen,  en  de  lezer  zal  zich 
verwonderen ,  hoe  de  rechte  en  manlykc  welfprckenheit  in  dien  tyt ,  toen  ze  op  haer  hecr- 
lykfte  was,  begon  bedorven  te  worden:  want  Mecenas  was  de  enigfte  niet,  die  dat  ge- 
brek hadde.     Zie  hier  het  genoemde  ftuk  volgens  de  verbetering  van  Kazaubonus : 
Vale  mei  gemmeum  MedHllKt ,    ebur  ex  Hetruria  ,    lafer  Aretinnm ,    adamas  fupernas , 
Tiberinur»  A-iargaritunt ,  Cilniorumfmaragde ,  fafpi  fignlorum  ,  beryile  Porfenn* ,  Carbun- 
culum  ItdU ,  K»;  (';«  fvvrïu'j}  Troii'x ,  t^dAayj^x  moechurnm.     Wy  kunnen  dit  onmoge- 
lyk  zoo  overzetten,  dat  het  de  aerdigheit  die 't  in  'tLatyn  heeft,  in  't  Nedcrduitlch  be- 
houde.     Op  dat  echter  de  lezer,  in  talen  onervaren,  'er  ook  enigfins  begrip  van  mach 
maken,  vertolken  wy  het  aldus:  Faerwel,  o  Koning  van  Medullia,    z.00  ksflel  als  edel 
gefteente ,  o  jvoor  uitT'ofl^ne,  Litz,erfap  van  Arez.z.0 ,  diamant  der  Bovenz.ee  ^  Parel  van 
den  Tiber,  Smaragde  van  't  geflacht  der  Ctlnien,  fafpis  der  PottebakJ^rs ,  Beril  van  Por-  ; 
fena,   Rohjn  van  Italië  ,    en  om  alles  hort  te  z.eggen  ,  Stoof  f  leifier  der  everfpelerejfen.    De- 
ze  wonderlyk  opgefmuktc  benamingen  hier  uit  te  leggen,  behoort  tot  deze  plaets  niet.  \ 
Auguftus  gebruikte  ze  om 'er  quanfuis  de  voortrcfielykheit  en  aengenaemheit  van  Mece-  ' 
nas  mede  te  kennen  te  geven ,  Ichcrtfende  on Jertuffèn  met  den  opgcpronktcn  ftyl  van  dien 
Ridder.     En  't  komt  ons  niet  onwaerichynelyk  voor,  dat  de  Keizer  deze  zoo  kruidige 
fpretkwyzen  voor 't  grootftc  gedeelte  met  voordacht  uit  enige  fchriften  van  Mecenas  heeft 
uitgekipt:  hocdanigc fprcekwyzen  men  nog  vint  in  hetrouwdicht,  dat  hy gcmaekt heeft 
op  de  doot  van  Horatius,^  aengehaclt  by  Poncanus  over  deze  plaets  van  Makrobius. 
Een  ander  ftael  van  zyne  opgefmukte  fpreckwyzen  vint  men  by  Seneka  in  zynen  negen-  , 
tienden,  en  een  wytlopiger  in  zyncn  114.  briel-,  daer  hy  hem  dies  wegen  dapper  over 
den  hekel  haelt. 


cap.  4. 


B  E  V  A  L  L  I  G  H  E  I  T.  lyp 

/rwxgenacmt,  en  is  niet  het  zelve ,  dat  by  den  Latynift  JV/ö/^r///^  heet  •  ^e- 
lyk  veele  Ichryvers  te  onrecht  hebben  gemeent  [Ggg].     Doch  hoc  het  zy, 

Yy2  'CIS 

[Ggg]  De  opfteller  van  dit  nederduitfch  zinnebeck  roert  hier  enkel  aen,  het  eeene 
in 't  Italiaenfche  opftel  van  den  Hcere  Kaft.-llini  breder  is  uitgevocrt.  Dat  liy  'er  vanby 
een  gebracht  heeft,  wiUen  wy  den  lezercn,  die  liefliebbcryc  in  diergelyke  zaeken  moe- 
ten hebben  niet  benyden,  en  hun  onze  gedachten  daer  over  ook  niet  onthouden.  'L\c 
hier  's  mans  woorden  :  Het  vogeltje,  zegt  hy ,  dat  ons  heelt  m  de  JUnhe  ham  heeft,  van 
de  Gnekfti  en  v.'.n  onz.en  Piimus genAemt  lynx  is  met  het  zelve,  «is  de  quikllaeit, '^v  de 
Latynen motacilla^e/;(f««; ,  geljhhet  eenige  fchrpirs quAlykJiebben vertaelt by PindJrus ,  h 
Snidas,  en  bj  den  mtlegger  v.:;i  Theokritus  in  df  Farmakentria,  dweilende  met  noch  veele 
andere  voorname fchryz-ers :  oi.der  nrlke zyn  Greg.GjrAldus  Syntag.  8.  iV.if.Cor/ïw Mythol. 
Lib.  8.  en  AlciatHs  Emblem.  78.  Insgeljki  divaelt  Theodorus  Gaz.a  met  te  z-sfren ,  dut 
de  \\\vi gemeenlyk^U'ort  genoemt  Torquilla  ,  en  door  de  Ouden  Turbo,  "elyk^als  fob.w- 
nes  B.'ift.'fi.-i  Pi  lis  aenwyfi  in  het  twed.e  hooftftn\!^z.jner  aentekemngen.  Zy  wort  van  z.om- 
mige  te  recht genoemt  Torcico,  (dracifter)  omdat dehjwx  een  vogel  is,  die  den  halsdraeit, 
terwyl  het  overige  van  't  lichaem  vafi  fiaet ,  volgens  Artftoteles  in  het  twaelfde  hooftfiu^ 
van  het  twede  boel^  aengaende  de  natuur  der  dieren :  alii/aer  hy  redeneert  van  de  verd.ee- 
lingen  de-r  teenen ,  ^.eggende ,  dat  alle  de  vogelen  vier  teenen  hebben,  drie  voorwaerts  en 
een  achterwaerts ,  behalven  enige  weinige,  die  'rr  aen  elke  zjyde  van  den  voet  twee  hebben , 
gelyk.  het  vogeltje  {  z^egt  hy)  dat  men  lynx  noemt ,  z.ynde  een  weinigje  grooter  dan  een  vinl^, 
bont  van  hhur ,  en  hebbende  een  tong  gelj/le^die  der  /langen,  die  z.e  ter  lengte  van  vier  vin- 
geren tiitjleekl  en  dan  rvcderom  binnen  den  be\^  trekt :  zy  draeit  den  hals  ook^  om ,  achter- 
waerts ,  het  overige  van  't  lichaem  rttflende.  Dit  is  het  ^eene  'er  Ariftoteles  van  z.eTt  die 
gevolgt  wort  door  Plinins  in  het  47  hooftfiuk,  van  z.yn  elfde  Boek '  lynx  lola  utrimquc  bi- 
nos  digitos  habet.  Eadem  Hnguam  fcrpentium  limik-m  in  magmm  longitudinem  por- 
rigit :  circumagit  collum  in  avcrfum.  Ungues  ci  grandts  lèu  graccules.  Dat  is :  de 
lynx  alleen  heeft  aen  beide  de  kanten  van  eiken  voet  rwec  teenen.  Zy  fteekt  haer  tong, 
gelykende  die  der  flangen,  uit  tot  eene  grootc  lengte:  zy  draeit  hacren  hals  om  na  ach- 
teren. Zy  heeft  groote  klaeuwen  even  als  de  kaeuwen.  't  Is  z.eker,  dat  de  motacilla, 
of  de  ^tiikftaert  de  teenen  niet  heeft  verdeelt  in  twee  aen  elke  zyde  van  den  voet ;  maer 
wel,  dat  z.e  'er  drie  van  voor  en  en  een  van  achteren  heeft ;  nochtc  datz.e  de  toyr  vier  vin- 
geren  lang  uitfieeh ,  nochte  den  hals  achterwaerts  omdraeit  blyvende  met  het  overige  van 
't  lichaem  fin  ftaen ,  gelyk,  de  lynx  deet:  nademael  de  e]titk^(taert ,  gelyk,  de  naem  te  ken- 
nen geeft  ,  z.yn  ftaert  beweegt.  De  lynx  wort  te  Rnme  gemeenljk  picco  ( fleeker  ,  pil^ 
ker)  genoemt ,  omdat  z.y  in  de  boomen  pikt ,  waer  door  z.e  de  mieren  doet  Kitkomen  :  haer 
gez.angh  komt  aen  Eliaen  in  zjyn  Hifiorie  der  Dieren  in  't  iqde  Hooftfluk^  van  't  6de 
Boek_z-oor  als  gelykende  den  klank,van  een  krom-  blaes-  of  wal! hoer:; :  r:v^  TrAayisi»  oi-j7év. 
Tot  dus  verre  de  Heer  Kaftcllini :  welken  wy,  voor  zoo  veel  als  de  lynx  van  Ariftote- 
les en  Plinius,  hier  boven  bcfchrcven,  is  rakende,  gaern  willen  toeftaen,  dat  zy  dezelve 
niet  kan  zyn  als  è^c  motacilU  of  quikftacrt  der  L;itynjn  ^  vermits  de  gemelde  verdeeling 
der  teenen  :  want  wat  het  bev.'egen  van  den  ftacit  belaugt ,  ik  zie  zoo  veel  zwarigheit 
niet,  v.acrom  zulks  niet  zoude  kunnen  gefchieden,  het  Ivf  ftilftaende.  Daerom,  ge- 
merkt datSuidas  zelfde  lynx  vertaelt  door  c-c-ursirt/j'.V  en  Knat/Jnv,  met  welk  woort  He- 
fychius  de  lynx  ook  vertolkt,  gcivk  de  oude  Uitlegger  van  Theokritus  door  sua'Sect.-^ 
en  het  kcnbavr  is  aen  die  geene,  die  de  Gnekfche  tael  verilaen,  dat  alle  deczc  woorden 
zeer  wel  mit  het  Latyniche  motacilla  en  Ncderduitlche  quikftaert  overeenkomen ,  als 
gevende  de  beweging  van  de  fiaert  te  kennen^  zoo  zyn  die  fchryvers  niet  zeer  te  bcfchul- 
digcn  die  de  nnx  met  een  wooit  vertaelt  hebben,  dat  mede  die  fchuddinge  van  den  ftaert 
uitdrukt:  altoos  verder  niet,  als  dat  ze  daer  tos  juift  een  naem  gebruikende,  die  reeds 
aen  een  anderen  vogel  gegeven  was,  geen  genoegfaem  onderlchcit  tuflchen  die  twee  vo- 
gelen laten.  Want  dat  de  lynx  van  Ariftoteles ,  en  de  motactlla  der  Latynen  twee  ver- 
fcheide  vogels  zyn  ,  is  uit  het  voorgemelde  klaer.  Zie  ook  Salmaf^  Exercit.  Plin.  pag. 
662.  a.  Voorts  vinde  ik  geen  reden,  waerom  de  uitlegging  van  Gaza,  door  toicjmlla 
en  turbo  verworpen  wort:  daer  Kaftellini  zelfde  uitlegging  van  die  goedkeurt,  die  de- 
zen vogel  torcico  of  dracifter  noemen;  en  tor^mlla  ook  draeifier  of  draeih^ls,  en  turbo 
een  tol  (die  gcdueriglyk  draeit)  betekent:  en  hoewel  ik  juift  dezen  vogel  met  die  nam. -n 
by  geen  goede  fchryvers  benoemt  vinde,  drukt  ze  echter  deszelfs  nacuui- geno  g  uir. 

Tzttzes 


i8o  B  E  V  A  L  L  I  G  H  E  ï  T. 

'tis  een  vogel  die  den  hals  geduurigh  dracit,  terwyl  't  overige  lyf  ftil  ftaet. 
De  fabelfchryvcrs  verzieren  dat  lynx  eene  vrou  geweert  zy,  maer  door  Ju- 
no  in  dezen  vogel  verandert,  omdat  ze  door  zekere  toverkunll  Jiipiterhad 
weten  te  doen  verlieven  op  lo ,  Inachus  dochter.  Zie  Tzetzes  [Hhh]  en 
anderen.  Doch  d'  uitlegger  van  Theokritus  [lii]  wil ,  dat  ze  haere  tc- 
vertreken  te  werk  ftelde  om  Jupitcr  op  haer  zelve  te  doen  verflingeren. 
Het  zy  hiermede  hoe  't  wil,  wy  zullen  flechts  voortgaen.  Kallimachus 
dan  zeit  ze  eene  dochter  van  Echo  te  zyn^  anderen  van  Pitho  [Kkk] ,  die 
voor  de  godin  der  overredinge  gehouden  wert.  Pindarus  zegt  in  't  IV.  o-e- 
zang  van  zyne  Pithifche  Spelen,  daer  hy  de  overwinning  van  Arceziiaus 
befchryft,  dat  Venus  dezen  bevalligen  vogel  uit  den  hemel  hcefi:  gcbra"-t 
enaenjazon  vereert,  om  Medea  tot  liefde  te  verwekken.  Altoos,  dcou- 
de  Grieken  hebben  dezen  vogel  gehouden  voor  bequaem  totminnezuchtio-e 
betoveringen  [LU].  Theokritus  voert  de  nimf  Simetha  die  op  eenen  Del- 
lis van  Mindus  verheft  was,  dus  fprekende  in  zyne  gezangen  in: 


Vat  Vel  fis  door  het  zoet  geii-elt 

Ver  liefde  zygtraekt^ 
En^  ah  dit  wajch  ^  doormingequelt, 

Eens  ii:orde  zacht  gemaekt . 
Zie  hoe  dit  kopen  fpookrat  rolt. 


Voor  moeder  Venus  omgejblt. 

Trek,  lynx,  naer myn keur 
Ve  zinnen  dus  van  dezen  rnan^ 
Vat  hy  niet  langer  myden  kan 

Mjn  '■odezen  noch  myn  deur. 

Dewyl 

Tzetzes  over  Lykofron  v.  510.  befchryft  ze  zoo  :    De  Ipx  is  eigtmlyk^een  vogeltje  dat 
den  fitten  altn  beweegt ,  becjuaem  en*  liefde  te  verwekken-    Het  is  bont  van  vederen ,  Imo- 
van  hals ,  hebbende  eene  tong  die  z.eer  lang  uitfteekt ,  den  hals  dikjvils  omwendende  en  drae- 
jende.     Zie  hier  klaer  het  bewegen  van  den  ftaert :  waerom  men  zich  te  meer  moet  ver- 
wonderen, dat  Zaratino  die  tcgenfpreekt ,  daer  hy  Tzetzes  voor  oogcn  heeft  gehad,  en 
hem  terftont  aenhaelt.     Wat  haer  tong  belangt,  Piërius  zegt,  dat  zy  die  uitrekc  en  in- 
haelt  op  de  wyze  als  een  Pier  zich  zelve  verlengt  en  weder  intrekt.     Zy  vang:  'er  de 
mieren  mede,  en  wort  getelt  onder  de  fpechten.     Zie  Jonflon.     Ondertuflchen  moet 
men  ook  deZ/w-v  van  Ariftoteles  niet  vermengen  met  dekinkjos,  (hoewel  fommige,  ook 
Tzetzes,  meencn  dat  ze  de  zelve  zyn)  die  van  Suidas  mede  vertaelt  wort  (ti^fOTTvyk ^  en  ' 
te  voren  ook  door  ons  zelve  is  overgezet  ^mk^fiaertje ,  en  onderfcheiden  van  demotaal- 
la:  want  delpx  van  Ariftoteles  ftaet,  gelyk  Kaftellini  getoont  heeft,  met  zyn  lyf  ftil 
en  vaft ;  daer  nochtans  de  kinklos  van  agteren  geheel  zwak  is  :    gclyk  wy  boven  in  'c 
beek  der  Armoede  pag.  77.  hebben  aengewczen.   Ook  toonden  wy  daer,  dat  de  kifklor 
een  zeevogel  is^  raacr  de  /p.r  is  een  lantyogel,  gelyk  blykt  uit  het  gene 'er  Jonfton  van 
aentekent,  van  de  Natuur  der  Vogelen,  in  't  derde  Hooftftuk  van  't  derde  boek. 

[|Hhh]  Men  zegt,  zvn  Zyne  woorden,  di^t  lynx  z.elf  eerjl  eene  vromv geweefi ty ,  de 
dochter  van  Pitho ,  of  Echo ,  en  Pan ,  fy.piter  door  ttvery  deende  verheven ,  of  ló ,  en  door 
'juno  verandert  in  een  vogel. 

[lii]  Zoo  vertelt  het  ook  Kallimachus. 

[Kkk]  Omdat  'er  in  de  liefde  is  een  kracht  van  overreeding,  kunnende  eenen  ver- 
zotten minnacr  alles  doen  geloven  wat  zy  ook  wü :  gelyk  Pièrius  het  uitlegt.  HierogL 
Lib.  XXVI.  cap.  5.  ^ 

[LU]  Hoor  wederom  Tzetzes,  wiens  woorden  ook  licht  geven  aen  't  volgende  vers 
van  Theokritus :  Dei.e  vogel.,  zegt  hy ,  is  de  tovereffen  dienfttg  in  hare  toverltederen  om 
liefde  te  verweken :  war.t  z.y  nemen  de  z.elve  en  binden  z.e  aen  een  z.eker  rat ,  het  welke 
zy  rontom  draeien,  te  gel';k^x.!ngende.  Andere  zeggen,  dat  zy  ze  te  gelyk.  met  een)  At  van 
■wafch  voor  't  vitur  brengen.,  en  het  zelve  fmelten.  En  Ibmnüge  willen,  dat  zehetinge- 
want  'er  mttrekj^n ,  en  *en  het  rat  binden.  Hit  eerlte  van  deze  drie  dingen  beveftigC 
ook  Suidas,  en  zegt  vorder,  dat  Inyx  ook  een  zeker  gereetfchap  was,  dat  de  tovereflèn 
wiilcn  om  te  draeien  om  'er  de  harten  der  beminden  mede  te  rtreelen :  hctwelke  Nice- 
phorus  Gregoras  volgens  't  getuigenis  van  Junius  Ad.  94.  Cent.  4.  ook  aentekent.  Dat 
Theokritus  vorder  van  waich  fpreekt,  ziet  niet  op  het  walfchen  rat  daer  Tzetzes  van  melt, 
maer  op  iets  anders.  Namentlyk  de  toverelfen  maekten  beelden  van  wafch  en  andere 
ftofte,  aen  welke  zy  deeden  ,  het  geene  zy  wilden  dat  wedervaren  zoude  aendiegeene, 
die  daerdoor  verheelt  wierden,  V'ng'jl.  Eclog.  ^.  v,  -jó  &  Si.  en  anderen. 


B  E  V  A  L  L  ï  G  H  E  1  T.  i8i 

Dewyldan  de  Gnekfche  dichters  verzierden,  dat  deze  vogel  eenen  in2;c- 
.  fchapen  aert  had  [Mram],  om  de  liefde  wakker  te  m^ken,  zoo  is  't  dat  de- 
ze lantacrt  gemeenlyk,  als  by  gelykenis,  alle  bekoorlyke  dingen,  d;c  bc- 
quaem  waren  om  liefde  te  verwekken,  of  iemant  te  ov£i-veden,Iymesnozm- 
de.     Tzetzes  heet  uit  dien  hoofde  de  aengenaeme  woorden  i.oyt.cc'.  ruj-ys,-, 
Tyngen  de;- u-oorden,  dat  is,  verlokkende  en  betoverende  woorden  j   want 
.  eene  lieflyke  reden  kan  zelf  een  ftaelen  gemoet  buigen.     Hierom  zeggen  de 
:  Grieken  wydcrs,  dat  Helena  zulke  krachtige  I)figc?i  bezat,  dat  is  te  zeg- 
gen, zoobevalligh  was,  dat  ze  Priamus  gramfchap  belette  boven  te  ko- 

■  men,  fchoon  hy  zagh,  dat  zy  de  oorzack  was  van  den  ral  van  zyn  ryk  en 
koningsftat:  in  tegendeel  noemde  hy  haer,  met  eene  vaderlyke  toegcne- 
gentheit,  zyne  dochter.      Suidas  zegt ,   dat  Kleopatra  door  hacre  lyyigen 

■  [Nnn],  dat  is,  bevalligheden,  Auguftus  in  liefde  meende  tot  haer  te  lok- 
•  ken,  gelyk  zedit  Julius  Cezar,  en  Ar.tonius  geklaert  had.  Maer  al  ge- 
noeg hiervan.  Het  iuft  ons  op  de  verbloemde  tacl  van  Pindarus  te  gaen 
letten.  Te  weten  zyn  zeggen  is,  dat  Venus  den  meergemelden  vogel  uit 
den  hemel  nedergebragt  heeft.  Hiermede  wil  hy  voorzeker  te  kennen  ge- 
ven, gelyk  het  ook  waerlyk  is,  dat  de  geellige  bevaUigheit  eene  byzonde- 
re  hemelgaef  zyj  waermede  dcwyl  Jazon  verliert  was,  wert  Medea  zulx 
op  hem  verlieft,  dat  ze  ,  in  wederwil  van  den  koning  enkoningin  van Kol- 

.  chis,  haeren  vader  en  moeder,  zich  aen  Jazon  in  hiiwlyk  verbondt.  Het 
;  is  ook  eene  onwraekbaere  wacrheit,  dat  noch  adel,  nochfchoonheit  machts 
genoeg  heeft,  om  een  wys  gemoet  tot  haer  te  trekken,  zonder  het  middel 
der  bevaUigheit.  Waerover  Suetonius,  aengaende  Neroos  fchoonheit  te 
boekftelt,  dat'ergeene  bevaUigheit  [Ooo]  noch  aenminnigheit  by  wasj 
maer  dat  de  keizer  alleenlyk  aeneen  hing  van  allerlei  fchandelyke  manieren, 
die  hem  in  ieders  haet  bragten.  Waere  Nero  bevalligh  geweeft  hy  had 
minder  noodt  gehad:  aengezien  de  bevaUigheit,  geeftigheit  en  aerdigheic 
veel  meer  gewelt  doen  in  het  bewegen  der  gemoederen ,  dan  de  bloote 
fchoonheit.  Hiervan  hebben  wy  tot  bewys  de  voorbeelden  van  Ulifles, 
Sokrates  en  Quintus  liofcius  bygebragt.  Daer  gaet  ter  dezer  oorzaek  by 
de  Latynen  een  fpreekwoort  in  zwang,  waermede  men  van  iemant  zegt,  hy 
beeft  eene  Lnx  [Ppp] :  betekenende,  dat  hy  zoodanigh  eene  bevaUigheit 
bezit,  dat  hy  daerdoor  een  ieders  hart  door  cencn  lieflyken  zwier  tot  zich 
kan  trekken.  Zie  nu  eens  of  we  geen  gelyk  hadden,  toen  wy  dezen  vogel 
by  ons  beek  voegden.  Maer  wy  zullen  u  niet  laten  gaen,  ten  zy  het  u  ge- 
lieve de  volgende  korte  fchets  mede  te  dragen,  aengaende  de 

rMmm^'i  Sommige  z.eggen  (het  zyn  wederom  de  woorden  van  Tzetzes)  dat  lynx  eene 
z.eer  z.oet\!iinke;;de  cither  is,  waer  van  daen  al  het  geene  lieflyl^en  z.oet  is  ,  lynx gememt 
wort.  Dit  zoo  zyndc ,  is  het  hcht  te  zien ,  wacruit  de  dichters  gelegenheit  genomen 
hebben  om  zoo  ccne  fabel  van  de  lynx  te  verzicrcn. 

rNian~'|  Zie  Junius  Adag.  94.  Cent.  4.  uit  wien  Kaftelhni  deze  plaets  van  Suidas ,  ook 
het  geen  hy  van  Helena  zegt,  hier  vermeit,  getrokken  heeft.  De  plaets  is  waerdigh 
te  worden  nagelezen. 

[Ooo"]  Wy  hebben  die  plaets  van  Suetonius  boven  anders  uitgelegt. 

[Ppp]  Eralinus  Cliil.  4.  Cent.  6.  Ad.  10,  6c  Gilbcrt.  Cognat.  Adag.  286. 


/.  Deel  Z  z  BE- 


l82 


BEVALLIGHEIT. 


BEVALLIGHEIT3 

DTe  wy  hier  vertoonen  als  een  fchoon  en  lachend  Mae^;- 
deke,  dat  aerdighmet  een  lluier  gekleet,  en  metjafpis 
en  andere  koftelyke  fteenen  verficrc  is.  Met  ecne  wonder- 
lyke  aerdigheit  houdt  ze  een  bos  roozen  ,  die  zonder  do- 
rens ,  en  verfcheiden  van  kleur  zyn ,  en  die  ze  voorts  met 
eene  bevallige  manier  fchvnt  te  willen  uitftrojen.  Om  hae- 
ren  hals  ziet  men  een  parelfnoer. 

Men  neemt  den  jafpis  voor  aengenaemheit,  naerdien  deze  fteen  [A] ,  als 
we  hem  by  ons  dragen ,  ons  de  gunft  der  menfchen  weet  te  verwerven. 
Dit  zeggen  de  natuurkenners. 

Het  gezeide  wort  ook  door  de  dorenlooze  roozen  [B]  en  parels  ver- 
heelt, die  door  eene  zonderlinge  en  verborge  gunft  der  natuur  eene  aerdi- 
ge  bevalligheit  over  zich  hebben.  En  aldus  isdebevalligheitindenmenfch 
een  zekere  zonderlinge  aengenaemheit,  die  de  gemoederen  tot  liefde  be- 
weegt en  trekt ,  baerende  eene  verborge  verbintenis  en  goetwilligheit. 
Doch  dit  meenen  we  in  de  voorgaende  verbeelding  genoegfaem  ontvouwen 
te  hebben. 

(^Al  Hidorus  Lib.  XVI.  7.  Voluut  autem  ejuidam  '^afpidem  gemmam  &  grati<z  &  tu- 
teU  ejfe  gefiantibus :  ^Hod  credere  non  fidei ,  fed  fupurftitionis  ejl :  dat  is  :  z.ommige  willen 
dat  de  jafpisfieen  den  geenen  die  hem  dragen ,  verfirekt  tot  gftnjl  en  tot  befcherminge  :  het 
■welke  te  geloven  een  werk.  is  niet  van  geloof,  maer  van  bygeloof. 

QB]  De  roos  zonder  doornen  aengemcrkt  zynde  is  een  teken  van  bevalligheit,  en 
liefde ,  en  voornamentlyk  van  die  aengenaemheit ,  waer  mede  iemant  begacft  zynde  de 
gencgenhcit  van  allen  rot  zich  trekt ,  en  de  gemoederen  van  elk  inneemt  :  gclyk  Pië- 
rius  aenmcrkt  Hicrogl.  Lib.  \-N .  tap.  8.  Hoe  ook  Bazihus  verhaelt,  dat  de  roos 
eerft  doorenloos  is  gcweeft ,  en  wat  zedeles  hy  daer  uit  trekt ,  zie  by  den  zelven  Piëri- 
us  Hierogl.  Lib.  XXXF.  cap.  2.  Voorts  is  'er  van  de  roos  o\'er  't  vorige  bcelt  genoeg 
gezegt. 


B  E- 


BEVALLIGHEIT.  183 


BEVALLIGHEIT. 


K.  Tn  dichtgeeji  is  vooriz'aer  te  grof 
Om  van  dit  beelt  naer  eifch  te  ff  reken; 

Het  levert  al  te  ryk  eenftof^ 
By  myn  beqtiaemheit  vergeleken. 

Het  htjl  my  echter  hier  in  "'t  kort 
Iet  niens  den  lezer  aen  te  bieden^ 

Waertoe  myn  f  en  bewogen  wort 
Omdat  ik  V  noit  dns  zaghgefchiedefi. 

Twee  maegden  boden  my  haergnnjl^ 
Daer  ik  in  eenzaemheit  ging  treden  y 

Gtwijlyk  om  mynfchoone  kiinfi 
En  deftige  hoedanigheden  ^ 

Daer  ik  zoo  wel  mê  ben  verfiert: 
D'  een  deed  my  fchier  vanfchrik  verfiyven^ 

Enfcheen  van  "s  Niger s  boort  ge  [tiert 
Om  kinders  mê  naer  bedt  te  draven : 

Maer  d^  andre  zag  'erjmaeklyk  uit,  . 
Enfcheen  vrou  Helena  naer  V  leven. 

Om  wie  eens  Troje  ten  bef  uit 
Den  afgcpynden  geef  mof  geven. 

Doch  toen  myn  oor  de  tael  vernam 
Van  bei  dees  nimfen,  zoo  verfchilligh 

In  leen  en  kleur,  en  toen  het  qitam 
Op  welfiant  aen,  fchonk  ik  gewilligh 

Denprys  aen  haer  die  lelyk  fcheen , 
Zoo  maekten  geef  en  zwier  haer  ryker. 

Ofikgelyk  had  is  f  Atheen 
Bepleit,  en  hangt  nogh  aen  denfpyker. 


H.  K.  POOT. 


Z  z  2  RE- 


i84 


BEVATTING, 


BEVATTING,     (eerste  indruk.) 


(t)Lib.l, 
Pofter.  c. 


E  Ene  oude  Vrou  in  zwarten  gewaede.  Men  ziet  aen  beide 
de  zydcn  van  haei*  hooft  een  vleugeltje.  Met  de  rech- 
te hant  drukt  ze  een  fignet  op  haer  voorhooft,  zy  heeft  in 
de  flinke  eene  adderflang  (afpis),  die  zy  over  einde  op  een 
aenbeelt  houdt.  | 

Door  de  bevatting  verflacn  wy  een  begrip  van  iet,  dat  allereerfl  aen  de 
verbeelding  is  voorgeftelt;  en  een  zekeren  ftact  van't  gemoet,  dat  hartnek- 
kigh  is  in  zyn  eerfbcn  waen  of  meening,  hoe  valfch  enongcgront  ook,  vall  te  > 
willen  ftaendc  houden  en  doen  gelden,  zelfs  tegens  alle  billyke  en  befchei-  ! 
deredenen,  die 'er  tot  wending  van  hun  verkeert  gevoelen  worden  byge- 
bragt.  Hierom  heeft  dit  beek  eene  oude  gedaente ,  want  de  ouderdom 
valt  van  natuure  wat  halftarrigh  in  het  beweeren  zyner  gedachten.  Hugo 
zeit  hierover  [A] :  Onder  alle  de  feilen  dezer  eewnr  is  de  hartnekkigheit  der  ou- 
den de  aller Jlimjle. 

Om  u  nu  voort  te  doen  zien  wat  de  waen  of  meening  zy,  die  de  oorzaek 
is  der  hartnekkigheit,  alsmede  waer  ze  vandaen  komt,  zal  ik  ten  opzigt 
des  waens  Ariftctelcs  woorden  {i)  hier  invoegen  :  Deivaen,  zeit  hy,  is 
eene  onmiddehke  aenncnnng  van  iet  y  het  zy  dan  dat  het  -jvaer  ofvalfchzy.  Ver- 
volgens ftelt  hy  dit  ondericheit  tuffchen  wetenfchap  en  waen  :  dat  nament- 
lyk  de  '■ji'etenjchap  eene  kennis  behelft  van  ivaerachtige  dingen ,  terwyl  de  waen 
ook  valfche  aennecrnt.  Zulx  dat  de  waen  eigentlyk  eene  lofTe  overweging  is 
van  dingen  die  licht  miffen  kunnen.  En  hy  fpruit  hieruit  :  te  weten, 
wanneer  het  vcrilant  de  beelden  ofgedaenten,  dic  het  door  de  kracht  der 
verbeelding  heeft  cntfan  gen,  overweegt,  of  ze  waer  of  valfch  zyn  jen  door 
eenige  reden  zyndc  overreedt,  die  overrecding  tocflcmt.  En  dacrom  is  de 
verandering  van  mecning  een  bewys  van  hette  der  harfenen  :  want  te  bewe' 
gen  [B]  (gelyk  de  Filozofen  zeggen}  is  het  werk  der  hette.    AJaer  hierin 

heeft 

\_^  Lib.  I.  deCIauft.  Animal.  Inter  abftjïones  hnjusfeadi  fola  major  eftfenis  objtinatif', 
TBJ  Calidi  efi  agitare  Ó'  movere. 


BEVATTING. 


i8r 


heefc  ook  de  ingebocre  hctte,  met  de  gecftcn,  die  uit  het  luirt  voortkomen, 
'  haere  kracht :  want  gelyk  door  de  bcweeging  en  hctte  der  "-eeften  de  ver- 
fcheide  bewegingen  deslichaems  worden  veroorzaekt,  alzoo  worden  daer- 
door  f)ok  verandert  de  werkingen  des  gemoets.  Derhalve  fpr-jit  onge- 
twyfeltdeonverzetlykhcit  van  den  waen  uit  de  koude  tempering  of  aert 
der  harienen :  want  de  Filozofen  zeggen  [C]  dar  het  korJe  de  oorzaek  der  o»- 
brji-eeghkbett  zy ;  het  welk  Galenus  ook  tocilaetdaerliydezetacIvoertrDT  : 
Ve'vermi(krhkbeit  dcrge-aodens  IS  een  teken  van  eeyie  heete  zelfJi.:vidioheit  der 
Iwfenen;  maer  derzeher  bijlend igheit geeft  eene  koude gejkltheit  der  h%fenen  te 
kermen.  Maer  ook  heeft  de  droogte,  naer  Avicennaes  (i)  berecht,  hier  haer 
deel  acn  :  want  om  te  behouden  't  geen  wy  eenmaei  aengcnomen  hebben,  i'Jv,""'" 
geeft  de  droogte  en  grof  heit  der  geellen  een  groot  behulp :  en  gelyk  zulken, 
die  droog  en  heet  van  harte  zyn,  degramfchap  z=er  lang  bev.'aren;  (als  v/e- 
dcrom  Galenus  (2}  getuigt)  alzoo  behouden  ook  de  gecncn  die  harfcncn 
van  dusdanige  tempering  of  aert  hebben,  hunnen  eerllen  indruk,  en  zyn  mUc.  "' 
hartnckkigh  in  hunne  gevoelens  :  en  daerom  wort  dit  beek  ook  als  out  ver-  ^-^P'  5'- 
toont,  dewyl  de  tempcring  der  oude  luiden  dusdanigh  is,  en  de  acrde  ge- 
lykt  [E] :  waerom  de  zodanige,  omdat  zy  grove  geeften  en  grof  bloetheb- 
/.  Veel.  A  a  a  ben, 

rC~}   Fri'idum  e(i  immobi'it.ttis  CAufa. 

[Dj  De  Art.  Medic.  cap.  iz.  MobtUtas  opinicntim  calidAm  cerebri  fithflantijtm  indi- 
c.it ;  flabilitas  autem  fiigid,im. 

[E]  Om  te  bevatten ,  in  wat  opzicht  de  fchry  ver  dit  zegt ,  heb  ik  my  (beken  ik)  lang 
gepvningt:  en  kunnende 'er  niets  anders  van  maken,  als  dat  hy  mogelyk  wilde  zeiic!;.n, 
dat  her  tcmpcrmnent  der  oude  luiden  grof  en  dik  was,  gelyk  de  aerde  is;  niacrray  dacr 
niet  in  voldoende ,  omdat  dan  alle  oude  luiden  bot  en  plomp  zouden  moeten  zyn ,  vol- 
gens 't  geene  liier  geredeneeit  wort;  zoo  begon  ik  al  te  vreezen,  dat  ik  my  zei  ven  on- 
der die  bottcrikken  zoude  moeten  tellen,  die  grove  geeften  en  grof  btoet  hebben,  en, 
gelyk  onze  fchryver  dog  wil,  de  aerde  gelyken :  wanneer  ik  cindelyk  befpeurt  hebbc, 
dat  die  goede  man,  altoos  ten  opzichte  van  deeze  plaets,  zich  niet  heeft  kunnen  ilcllen 
onder  die  gelukkigen ,  die  by  Juvcnael  (5)  voorkomen;  als  (3)  Sar.  14. 

Quibus  aite  benigna. 
Et  mcliore  luto  finxit  praecordia  Titan. 
Dat  ist 

.Aen  wien  Prometheus  't  hart  uit  evergroote  gunjl 

Van  de  allerbefle  kjay  gevormt  heeft  na  de  kl^nfi. 

Hy  begact  hier  ccnen  koddigcn  miflag,  welke  ïpruir  uit  een  door  hem  qualyk  bcgrcpc 
plaets  van  Ariftotclcs.     Namentlyk  de  Filozoof,  beichixven  hebbende  wat  gematiatheit 
■en  ingetogcnheit  of  bezadïgthcit,  en  de  daer  tegen  ovcrgcftelde  ondeugden,  zyn,  gact 
over  tyt  de  hartnekkighcit :  waer  van  hy  aldus  fprcckt  (4) :  Jyaer  z.yn  'er  z.07Mmige,  die  (^]  Ediic. 
in  hun   meining  bIjven  volhArden :  en  dez.e   z.yn't,  die  men  h.irt>7ekkjge  noemt  ,    ivellie  Lib.Vlh 
zich  bezju'iierlyk^Lieten  hen'egen  en  -vaii  hun  gevoelen  nf brengen:  z:y  hebben  tets,  dat  eenen  c^P-  '• 
bez,adio^den  gehk^is:  even  als  een  vercjuijler  iets  heeft ,  dat  geljk^is  aen  eenen  mildadigen 
enz..     Eenen  bezadigdcn  nu,  of  ingetogen  man  bepaelt  hy  (f)  als  zoo  eenen,  die  in  ^'' 
z.yn  gevoelen  bejleudtg  blyft  en  van  de  rechte  reden  niet  /ifwjkt ,   door  eenige  gemaetsdrift. 
Nu  is  het  zoo,   dar  het  woort,   het  welke  wy  /'«■c^i^/Vr  of /'wj-^roj-fw  hebbrn  vertaelt, 
comincns  in  de  Latynfchc  vertaeling  van  Ariftoteles  voorkomende,  ook  wel  ''tvttfie  lant 
betekent,  in  tegcnftelling  van  een  cilant :  en  dat  heeft  onze  fchry^-er  liier  voor  de  uterde 
genomen :  dat  cclitcr  de  Latynfche  tael  niet  lydt.     Maer  hoe  weinig  ook  boven  dien 
deze  betekenis  hier  kan  plaets  hebben ,  ziet  elk:  en  behalven  dat  in  den  Griekfchen  text 
die  twyfelachtigheit  niet  is,  is 'er  ook  in  denzelven  zoo  veel  door  Ariftoteles,  aengaende 
de  ro>»/KfK//*i  of  bcz;\digtheit  gezegt,   dat  het  gcnoegzaem  onmogclyk  is,  dat  iemaru, 
die  den  Filozoof  zelf  mogte  hebben  ingezien,  tot  zoo  een  grove  misvattingc zoude  kun- 
nen komen.     Zoo  dat  liet  dan  blykt,  dat  deze  plaets  niet  uit  Ariftotclcs  zelf  getrokken, 
maer  uit  een  f/or/7if^/«w  Langti ,  of  eenige  andere  dkrgelyke  lïci'brng,  daer  ze  nv.t 

genoeg- 


i86  BEVATTING. 

ben,  bot  en  flecht  van  bevatting  zyn,  gelyk  Ariftoteles  [F]  dacrvanin 
zyne  Zcdekunft  zeer  hcerlyk  ipreekt.  En  men  moet  weten  dat  de  hart- 
nekkige  geene  reden  gehoor  geeftj  maer  allen  flach  van  hartstochten  enbe- 
geerlykheden  opvolgt j  fomtyts  nochtans,  om  een  ander  te  behagen,  zich 
ten  laetllen  latende  overwinnen.  Dan  deze  foort  van  menichen  is  flechts 
een  deel  fteiloorige  narren ,  en  anders  niet.  Want  zulke  onverftandige 
botterikkcn  plagten  al  van  outs  dit  gebrek  'er  by  te  hebben,  dat  ze  zich  in 
hunne  hartnekkigheit  verheugen,  en  treuren  [G]  als  hunne  zotte  meenin- 
gen gewraekt  worden  j  zich  inbeeldende  dat  men  de  zelve  voor  Evangeliën 
behoorde  aen  te  nemen.  In  tegenftelling  van  deze  bedroefde  wintbuilen, 
zyn  zulken,  wier  harfens  recht  zitten,  en  die  daertoe  dun  bloet  en  dunne 
geeften  hebben,  fcherpzinnigh  van  verftant,  wakker  van  oordeel,  en  met 
reden  om  te  zetten. 

Men  kleet  haer  in  't  zwart,  dewyl,  gelyk  deze  verf  geene  andere  aen- 
neemt,  dan  die  ze  eerft  heeft  ontfangen,  aldus  ook  de  ftyfkoppigheit  haer 
gevoelen  vafthout ,  dat  ze  eerft  in  haer  gemoet  heeft  ingedrukt:  het  welke 
wy  daerom  ook  vertoonen  door  't  fignet,  dat  het  beelt  drukt  op  zyn  voor- 
hooft. 

De  hooftwieken  beduiden  de  fnelheit  des  indruks,  die  in  inbeeldingen 
beftaet. 

Door  't  ferpent  afps  in  haere  flinke  hant  wort  de  fnode  natuur  aengewe- 
zenvanhun,  die  eenmael  een  quade  bevatting  gekregen  hebbende,  om 't 
leven  niet  lyden  kunnen  [H],  dat  men  hun  die  verkeerde  meeningen  tracht 
te  ontnemen  door  redenen,  laet  ze  ook  zoo  deugdelyk  en  getrou  zyn  als  ze 
willen.  Waerom  dan  ten  aenzien  der  ydelzinnigheit  van  zulke  menfchen, 
zich  David  in  zyn  L VIII.  harpliedt  aldus  laet  hooren  : 

Hun  dolk  mott'-jvil  jlacht  dejlang^  JJet  Imjlert  naergeen^  toveraer^ 
En  ^t  loos  ferpent^  Die  zich  verftaet 

Dat  d'  oor  en  voor  den  tover  zang  Op  gmchclkunfi ,  en  loosgebaer: 
En  toon  tefioppen  is  gewent ,  Alleens  verwerpt ,  en  vlugt,  en  hact 

En  met  geene  opene  oor  en  Het  menfchdom  vroeg  de  redm 

'j  Bezweerders  rym  wil  hooren.  En  tucht  en  goude  zeden. 

Het 

genocgfaem  klacr  in  haerverbanf  ftont,  gehaelt  is,  en  voorts  zoo  qualyk  gebruikt.  En 
wy  hebben  ook  al  meer  befpeurt,  dat  de  fchry ver  zich  van  diergelyke  hulpmiddclea 
wat  veel  bedient,  en  'er  zich  al  te  veel  op  verlaten  heeft.  Dit  zyn  nu  die  fynt  Italiaen- 
fchc  geeficn  daer  zich  elk  zou  over  verwondert,  en  wacrby  wy  grove  Nederlanders  nies 
halen  kunnen.  OndertuITchcn  hopen  wy ,  dat  het  ons  niet  qualyk  zal  genome^  wor- 
den, dat  wy  diergelyke  feilen  in  het  toekomende  niet  vorder  aenroeren,  dan  dat  wy  de 
vryheit  nemen  van  ze  ftilzwygens ,  zoo  't  gefchieden  kan ,  weg  te  nemen ,  en  'er  iets 
beters  in  de  plaets  zetten. 

[F]  Deze  is  wederom  qualyk  verftaen.  De  plaets  waerop  gedoelt  wort  is,  Ethio, 
Lib.  VII.  cap.  g.  Die  hun  eigen  gevoelen  beminnen  ^  en  enbedrevene  en  boerfche  menCchen^ 
z.yn  hartnekkigh. 

[_G]  Zie  Ariftoteles  ter  gemelde  plactfè. 

^H]  Men  zegt  van  den  afpis,  dat,  als  hy  gewaer  wort,  dat  men  hem  begint  te  be- 
toveren, hy  tcrftont  zyn  een  oor  onder  de  aerdc  verbergt,  en  't  andere  met  zyncnftaerc 
toeftopt,  om  den  tovcrz,ang  niet  te  kunnen  hooren.     Daerop  zien  de  hier  aengehaeldc 
woorden  van  David.     De  Italiaenfche  dichter  Ariofto  geeft  hetzelve  ook  te  kennen,  al9 
(I)  Cant.  hy  zingt  (i): 

^*"  Da  me  s'  afconde,  come  afpido  fuole 

Che  per  flar  empio  il  canto  udire  non  vuolc. 
Zie  Piërius  Valerianus  Hierogl.  Lib.  XIV.  cap.  ig. 


BEVATTING. 


187 


•Het  is  Vondels  beryming,  die  wy  de  hartnekkigen  eens  te  overwec^en  «^e-    ' 
ven. .  En  daer  Galenus  de  uitwerkingen  van  den  waen  of  het  valfch'gcvoe- 
len  befchryft,  hoort  men  deze  tael  (i)  :    Wanneer  verkeerde  gevoelens  der[i)  De 
menfchen harten  mnemen ,  maeken  zy  hen  met  alleen  doof ^  maer  ook  blint -,  zoo-'^""''^"^- 
dat  ze  met  kunnen  zien ,  't  geen  anderen  klaer  befchouwen.  '  ÏÏ'.''lüc' 

Dat  het  beek  op  het  aenbeelt  rechtop  blyftftaen,  betoont,  dat,  gclyk^'^-  ^*"- 
het  aenbeelt  vaft  en  onbeweeglyk  blyft  [I]  tegens  de  hamerflagen'  aldus'*^' '' 
ook  zy,  die  de  eerfte  bevattingen  en  indruk  van  een  zaek  in  hun  hart  ont- 
fangen  hebben,  vallen  onbeweeglyk  blyren  ftaen  op  hun  gevoelen,  hoc 
valfch  en  verkeert  het  ook  wezen  magh.  Doch  dit  is  in  den  aenvano^  de- 
zer beeltenifle  al  gezeit.  Nu  luft  ons  de  voorgemelde  harthoofden  te  ge- 
leiden tot  de 

[I]  Het  ambeelt  wort  in  de  beeldenfpraek  meer  in  een  goeden  zin  genomen  voor 
volharding  in  ftantvaftigheit.  Zoo  wort  het  gebriukt  in  een  out  Grickich  puntdicht 
van  een  onzeker  fchry  ver : 

Dat  is : 

Het  yxjren  ambeelt  vreefi  geen  z.n>aere  hamerjlagen : 
Zoo  ook^een  wj/z.e  ziel  voor  geene  felle  plagen, 
Zk  weder  Pié'rius  Hierogl.  Lib.  XLVIU.  cap.  z. 


MIlTchien  verwondert  gy  u  al,  wat  voor  eene  gedaente 
wy  deze  zinnefchets  (want  daer  moet  de  biecht  al  me- 
de voor  deurgaen)  toegcleit  hebben.  Ik  houde  u  niet  op. 
Zie  daer  eenc  Vrou ,  die  op  eene  fraeie  manier  alleenlyk  een 
wit  en  dun  kleet  over  haer  naekt  lichaem  draegt ,  dekkende 
met  aerdige  zwieren  de  fchaemlcden.  Zy  heeft  vleugels  aen 
haere  fchouders ,  en  opent  haeren  mont ,  toonende  dat  ze  be- 
reit  is  om  haere  zonden  te  belyden.  Men  ziet  zemetdeknien 

A  a  a  2  leg;- 


i88  BIECHT. 

leggen  tcgens  den  voetHial  van  cenenpilaer.  Voorts  vint  ze 
zich  in  ecne  afgezonderde  ecnzacmhcitj  blootshoofts  en  zon- 
der ecnigh  verfierfel.  Haer  voorhooft  is  met  eenen  roden 
bant  omwonden ,  en  daer  rollen  veele  tranen  uit  haere  oo- 
gen.  Met  de  rechte  hant  klopt  ze  voor  hacre  borft ,  en  houdt 
den  (linker  arm  rechtuit.  Op  den  voetftal  des  pilaersziteene 
witte  duif  Aen  de  eene  zyde  van  haer  leit  een  hont  op  de 
aerde,  aen  de  andere  een  lam. 

Thomas  zeit  dat  tot  eene  volkome  biecht  zeftien  zaeken  behooren,  als 
namentlykj  dat  ze  moet  zyn  [A]:  openhartigh,  zuiver^  haejletide,  gaernCy, 
oprecht ,  Jierk ,  dik'-jvyls  ^  Jlil ,  fchaemachtigh ,  befchttïdigende ,  befchreiende ^ 
wdvaerdtgh  ter gehoorzaemheit ,  eenvoudtgh ,  getroii ,  befcheiden ,  en  nedrigh. 
Om  nu  alle  deze  hoedanigheden  der  waere  biecht  in  ons  beek  aen  te  too- 
nen,  zeggen  wc:  Eerflelyk,  dat  ze  als  naekt  wort  uitgebeelt,  tenteken 
van  haere  ö/?e«/:?ri'^'//^f  en  onbewimpelde  belydcnis;  want  de  kleders  zouden 
hier  eenen  dekmantel  der  misdaden  kunnen  beduiden  ^  dacrom  dan  is  ze 
klaer  en  bloot;  te  weten,  de  biechter  legt  zync  zonden  zoodanigh  open, 
dat  de  Priefter  [B]  alle  de  omftandigheden  der  zelve,  als  van  tyt,  plaets, 
hoedanigheit,  pcrfoonen  enz.  volkomen  veribct. 

II.  De  witheit  van  haer  klcet  [C]  beduit,  dat  de  biecht  zuiver  en  op- 
recht wezen  moet,  en  famcngaen  met  een  vaft  voornemen,  en  vertrouwen, 
van  beterfchap  des  levens,  verzoening  met  Godt,  vergeving  der  zonden 
en  vryheit  van  ftraf. 

III.  Het  beek  is  gevleugelt,  dewyl  de  biecht  niet  alleen  ras  moet  be- 
tracht worden,  maer  ook  omdat  ze  een  middel  ftrekt  tot  onze  opheffing  ter 
eeuwige  heerlykheit. 

IV.  en  V.  De  open  mont  betekent  dat  ze  haere  fchultbelydenis  bereit- 
willigh  engaerne  doet,  en  dat  ze  op  geene  fnode  manier,  hier  en  elders  een 
gedeelte,  maeralle  haere  misgangen  tefïens  aen  eenen  priefter  wil  openbaren. 

VI.  en  VII.  Men  ftelt  ze  by  den  voetftal  eenes  pilaers,  omhaerebeften- 
digheit,  ftantvaftigheit  enjierkte  [D]  hierdoor  aen  te  wyzen  j  te  weten  de 
boetvaerdige  zondaer  overwint  zich  zelven,  en  buigt  zyne  genegentheden 
onder  de  gehoorzaemheit  der  reden  ;  verftootende ,  in  eene  ronde  fchult- 
bekenning,  de  fchadelykefchaemte,  hoe  leet  het  ook  den  duivel  zynmagh. 
Uit  welke  fterkte  dan  ook  fpruit,  dat  hy  niet  befchroomt  is,  om  zyn  ge- 
moet  dikicylsy  en  zoo  menigmael  het  nodigh  is,  te  ontlaften. 


Gy^ 


fA]  Lib.  IV.  Sent.  Dift.  17.  q.  3.  Ait.  4. 

Sit  fimplex,  humilis  confcflio,  pura,  fidclis, 
Atque  frequcns,  nuda,  difcrcta,  libcns,  vcrccunda, 
Integra,  fècrcfa,  lacrymabilis ,  accclcrata, 
Fortis,  &  accufins,  &  fit  parcre  parata. 

[B]  Dat  gebiedt  Godt  nergens.  Daer  is  ook  geen  beter  biecht,  dan  dieaen  Godt  zel- 
ven gelchiet,  die  ook  alleen  de  zonden  kan  vergeven:  waertoe  zich  echter  de  bicchtprie- 
flers  de  macht  acnmatigcn. 

[C]  Zie  beneden  onze  aenmerking  F.  orer  de  Gerechtigheit. 

[D~j  Thomas  2.  2.  q.  123.  Art.  2.  Fartimdo  efi  firmitas  animi  in  fttjlinendis  ó"  re- 
fellenais  his,  in  quihus  maxime  efi  diffcile  frmitatem  habere  propter  bonnm  vinutis  ^  dat 
is :  fifrkte  is  eene  vsfligheit  des  gemaets  in  het  uit  ft  aen  en  afweer  en  van  Z-ulke  dingen ,  in 
•welke  het  z.eer  bez.waerljk^is  vaftigheit  te  hebben  em  het  goede  der  deugt: 


BIECHT. 

VIII.  Gy  ziet  haer  in  eene  afgefchcide  en  ftille  plaers,  dewyl  ze  nitcin'c 
openbacr,  macr  injlilheit  haeren  boezem  uitfchudt,  alsook  omdat  her  gee- 
nen  pricftcr  tocflaet  [E]  het  gebiechtte  aen  anderen  te  melden. 

IX.  en  X.  De  rode  voorhooftbant,  betekent  dt  fchaemte  [F],  die  met 
deze  verf  boven  komt,  als  de  zondaer  in  zyn  eigen  gemoet  daelt,  en  'er  de 
veelheit  zyner  wanbedryven  gewaer  wordende,  gcnootzaekt  is,  zich  zel- 
ven  te  befchuUigcn.  Want  defcbaemte  is,  volgens  Ariftoteles  woorden  [G] , 
tene  zrees  voor  rechtvderdtge  fchande :  hoedanigh  eene  gemoetsgeftckheit 
zeereerlyk  is. 

XI.  Dat  zey?/:?mf  is  een  teken  van  haeren  rechten  aert,  namentlyk,  de 
biecht  moet  van  tranen  verzelt  zyn,  en  leet  en  droef  heit  toonen  over  de  on- 
daden  die  Godts  toorn  verwekt  hebben.  Aldus  flaet  ze  dan  met  de  rechte 
hant  voor  haere  borft,  om  haere  ftrafwaerdigheit  te  betuigen.  Zie  daerde 
uitwendige  tekens  der  innerlyke  boetvaerdighcit.  Q.  Kurtius  noemt  de 
tranen  [H]  blyken  van  berou;  en  dus  laet  zich  KalTiodoor  over  de  Pfalmen 
hooren[I]:  De  tranen  zyn  een fpys  der  ziele ,  eene  verjierki7ig  der  zinnen,  ee- 
ne vryfpreking  van  zonden  en  eengevi-in  derfchnlt. 

XII.  Het  knielen,  en  uitftrekken  van  den  rechter  arm,  betekent  de  vry- 
willige  handeling  engereetheit  tot  het  voldoen  der  boete,  die  den  biechter  op- 
geleit  wort. 

XIII.  Wyders  beduit  de  witte  duif  eenvoudigheit ,  volgensdeH.  Schrift, 
want  die  zegt:  ff^eejl  eenvoiidigh gelyk  de  duiven,  't  geen  vooral  in  de  biecht 
vereifcht  wort.  De  eenvoudigheit  moet  hier  zyn  eene  oprechtheit  omtrent 
de  zuivering  des  gewetens,  zonder  veinzery. 

XIV.  en  XV.  Dehont,  die  nevens  het  beek  leit,  hednitgetroiiheit\K]-^ 
en  aldus  moet  de  biechter  ter  goeder  trouwe  alle  zyne  zonden  met  haere  om- 
ftandigheden  bloot  leggen,  niet  alleen  zonder  iet  te  verzwygen,  gelyk  al- 

/.  Deel  B  b  b  rede 

[£■]  Als  hy  niets  weet,  zal  hy  ook  niets  klappen.     Zoo  is  het  xtnt  het  veiligfte. 

[F]  Dacro'm  zeide  Kato  de  oude  (i) :  dat  hy  meer  behagen  fchepte  in  jongelingen,  die  (,)  j^^p^jj^ 
root,  dan  die  hleel^  ttierden:  te  kennen  gevende,  dat  het  fchaemroot  worden  een  teken  Apciphth.' 
was  van  een  ecrbacreni  maer  het  bleek  worden,  van  een  fchelmfchen inboi-ft ,  criover-Lib.  v. 
tujcino'  van  begane  misdaden :  i^vB-^dnoncn  ya,^  Ji  a.iyyii\xi\(n.   ci  hi  rov  B-u^xnv  c^-.io^iUivci 
Ü-X^iairi.  Mant  die  bcfchaemt  zc'orden,  zegt  Ariftoteles  (2),  die  werden  root;   maer  ^'^  (*;!  ^jy  " 
voor  de  doot  vreezen ,  werden  bleekt    En  trefTelyk  is  hierop  de  xinfpeeling  van  Hora-    '  '^   * 
tius  (5):  (?)  Lib.  I. 

liic  murus  aheneüs  efto ,  p  •  i  •  t  . 

Nil  confcire  fibi ,  nulla  palleicere  culpa. 

Dat  zy  H  i  aller  tyt  tot  eenen  fiaelen  mnur , 

Dat  g'  u  niet  z.yt  bewufl  van  quaet ,  noch  teener  kkt 

Een  fnoo  begaene  daet  k  bleekte  k^n  aenjagen. 

Piërius  (4)  wil  ook ,  dat  by  de  Romeinen  de  jongens  daerom  een  rok  met  purpere  zoo- 
men droegen,  om  te  kennen  te  geven,  dat  ze  de  Ichaemte  moeften  in  acht  nemen,  en  (4)  Hicre- 
de  cerbaerheit,  waervan  de  purpere  kleur  een  teken  was,  in  hunne  woorden  en  werken  §'■  ^''^' 
betrachten.     Zie  ook  onze  aenmcrlcing  P.  over  de  Achtbaerheit.  bladz.  iz.  ''^  ^'^ 

[ii]  Lib.  V.  cap.  10.  n.  15.  Lacrjmas  etiam  foenitentia  indices  profudernnt. 

\\r\  FletHS  cibfis  efl  animarnm ,  corroborat'to  fenfnum ,  abfolHtiopeccatoritm ,  &  Ittcrum 
culparftm. 

[K]  Dat  de  hont  in  de  beeldenfprack  getrouw  heit  betekent,  zal  naderhant  breder  in 
het  beek  der  CetroHwhett  worden  aengetoont. 


Dat  is; 


190 


BIECHT. 


rede  getoont  is-,  maer  ook  met  die  befcheidenhett ,  dat  hy  zich  niet  bezwaere 
fLl  met  het  geene  hy  niet  gedaen  heeft. 

XVI.  Het  lam,  waervan  in 't  hooft  dczesbeelts  gefpro'en  is,wasalvan 
outs  her  een  teken  van  tiedrigheit  en  zachtmoedigheit  [M],  gelyl-  hiervan  de 
fchriften  der  Ouden,  ja  ook  de  heilige  bladen  kennis  dragen.  En  gebruik- 
ten ook  de  Heidenfche  priefters  lammeren  in  hunne  offerhanden  ,  omdat 
deze  dieren  rechte  beelden  zyn  van  een  zuiver,  ootmoedigh  en lydzaem  ge- 
moet.  Ook  wort  de  nedrigheit  te  kennen  gegeven  door  het  knielen  en  't 
ongefierde  en  bloote  hooft;  beduidende  dat  daerenboven  eerbiet  en  onder- 
werping: Eene  'oi'aerachtige  nedngbeit  IS  [N],  zegt  Bernardus,  diezichaen- 
biet  tot  verbetering  van  fchult. 

TLI  Daerom  is  de  kameel  een  heelt  van  befcheidenhcit ;  omdat  hy  geen  zwaerdcr  lafl: 
op  hein  wil  geladen  hebben,  dan  hy  dragen  moet.     Zie  het  beek  der  Bcfcheidenheit, 
'  bladz.  114. 

[M]  Zic  Piërius  Hicrogl.  Lib.  X.  cap.  ai. 

[N]  In  I  Reg.  Fera  humilitas  f/?,   ^f(<e  fe  ad  eulpA  emendationem  afert. 


BYGELOOF. 

DEzc  en  de  voorgaende  beeltenis  zyn  hier  gebuurinnen; 
te  beter ,  opdat  de  lezer  des  te  gemnkkelyker  zou  kun- 
nen vonniiïèn ,  hoe  veel  ze  van  malkander  in  aert  en  wezen 
verichillen,  of  nier.  Hier  ziet  ge  eene  oude  Vrou  die  op 
haer  hooft  eenen  gemeenen  nacht-  ofkerkuiU  en  nevens  hae- 
re  voeten,  aen  de  rechte  zyde,  eenen  anderen  nachtuil  heeft 
•  van  dat  flach ,  dat  de  Latynen  huk  [A]  noemen.  Aen  haere 
flinke  zyde  zit  eene  kraei.  Zy  draegt  eenen  halsbant,  aen 
welken  vele  bezweerbrieven  hangen.  In  de  flinke  hant  houdt 

ze 

{[A]  Van  hem  zullen  wy  een  weinig  lager  fprcken,  in  de  Aenmerking  N. 


IJ    Y     G     E    L    o    O    F.  191 

ze  eenc  ontfteke  kaers,  en  eenen  haes  onder  den  arm  der  zel- 
ve zydc,  dicht  by  hacren  boezem.  Met  de  rechte  hantheft 
ze  cencn  kring  ten  toon,  daer  de  vafte  en  dwalende  Harren 
in  ftaen,  die  ze  met  een  befchroomt  wezen  befchouwt. 

Vracgt  gy  de  bygeloovigheit  welk  haer  vaderlant  zy^   ik  meen  dat  ze 
antwoorden  zal,  Toskancj  gelyk  haer  ook  die  wereltflreek  door  Arnobius 
[B]in  zyn  VII  boek,  tot  eene  geboorteplacts  en  voedfterwieg  gegeven 
wort.     Zy  heet  Siiperfliti  naer  het  Latynfchc  woort  Superjies,  dat  is,  over- 
gebleven of  overHyuende  j  ook  lang Jtlevende,  ®f  na  een  ander  in  't  leven  bly- 
vende:  wacromtrent  Cicero,  in  zyn  tweede  boek  [C]  van  de  Natuur  der 
Goden,  acntckent,  dat  in  de  Latynfche  tael  zulkcn  eigentlyk  fupcrftitieu- 
zen  zyn  genoemt ,  die  de  Goden  geheele  dagen  lang  baden  en  offerden , 
ten  c'mdc  hunne  kinders  hen  mogten  overleeven ;  doch  dat  zich  de  bete- 
kenis van  dien  naem  naderhant  verder  heeft  uitgeftrekt,  en  voor  allerlei 
bygelovigenis  gebruikt  geworden.     Maerde  Outvader  Laktantius  ftaet, 
<iit  aengaende,  met  den  vader  der  Latynfche  welfprekentheit  in  geen  eener- 
Ici  gevoelen.     Zie  Laktantius  IV  boek  [D]  28fte  hooftftuk  -,  alwaer  die 
fchryver  zeit,  dat  zulke  menfchen  om  die  reden  juift  voor  geene  bygclo- 
vigente  rekenen  zyn^  naerdien  de  ouderlyke  wenfch  doorgaens  behelft, 
jkinders  te  mogëii  nalaten.     Maer  hy  meent,  dat  zulken  eerft  dien  naem  ver- 
kregen, die  de  overgebleve  gedachtenis  der  dooden  geviert  hebben  j  of  dat 
deze  benaming  haren  oorfprongk  fchuldigh  zy  aen  de  geenen,  die  vader  en 
moeder  overlevende ,  der  zelvcr  beelteniflen  tot  Huisgoden  ftelden.   Want, 
2egt  hy,  die  nmiijve flechtigheden  van  Godsdienjl  aennamen^  zoodamgh,  dat  ze 
de  dooden,  die  ze  meenden  dat  van  menfchen  Goden  waren  geworden,  even  als 
;  Goden  eerden,  deze  noemde  ?nenfiiperjiitieüzen  of  bygeloovigen ;  ?naer  godsdien- 
'•  dienjlige  [E]  (religieufen)  werden  genoemt  zulken ,  die  's  Lands  algemeene 
■m  oude  goden  in  waerde  en  achting  bleven  houden  y  en  dienden.     Dit  zyn  zeg- 
^  B  b  b  2  Ser- 


FB"]  Neque  genitrix  &  mater  fuperftitionis  Hetruria  opinionem  ejus  novit  am  famam. 
De  Toskancn  hebben  oudtyds  alle  andere  volken  in  bygelovigheit,  als  vogelwichclary, 
befchoiuving  van  de  ingewanden  der  flachtoftcrcn  enz.,  om  daeruit  toekomende  dingen 
te  voorzeggen ,  zeo  verre  ONxrtroficn ,  dat  de  Romeinen  gewoon  wacriii ,  volgens  een 
trenomen  raedsbefluit  alle  jaeren  een  zeker  getal  edele  kinderen  na  Toskanc  te  zenden, 
om  aldaer  in  de  voorzeide  konften  ondcrvv^ezen  te  worden.  Zie  Cicxro  de  Dtvinatiune 
Lib.  I.  cap.  41.  en  Valerius  Maximus  Lik  I.  cap.  i.  Ex.  i.  Alzoo  dan  heeft  Rome  het 
bygeloof  gchaelt  uit  Toskane.  (Zie  wederom  Cicero  de  Divin.j^ib.  I.  cap.  a.)  en  daer- 
na  byna  de  geheele  waereh  door  voortgeplant. 

[C]  Cap.  28.  Qrji  totes  dies  precabantur  &  immolahant ,  Ht  fri  Itberi  fibi  fnperftites 
effent,  fuperjiitiojï  ftint  appcllati:  qmd  nomen  poflea  lattHS  patuit  &c. 

[D]  Inftitiit.  Divinar.  SKpr.fitioft  vocantirr ,  non  ijui  filtos  fms  fuperflites  optant  {omnes 
enim  optiVnus)  fed  Aiit  ü  i^tii  f»perfiitem  memoriiim  defunÜsrum  colunt ,  aut  cjuiparenttbus^ 
fnis  ftiperflitcs  colebant  eontm  imagines  domi ,  tanejftam  Deos  penates.     Nam  qui  mvos  Jibi 

ritus  ajfdmebant,  ut  deorum  vice'mortuos  honorareat ,  quos  ex  hominibus  inccelumreeeptes 
putabant,  hos  fuperftitiofos  voc.ibant. 

[E]  Cicero  hadde  op  de  aengehaelde  placts  de  religieufen  van  de  fupcrftitieufen  dus 
onderlcheiden :  dat  die  gene,  die  alles  wat  tot  den  Godsdienft  behoorde,  neerftiglyk 
herhaeldcn,  en  even  als  herlaez.en,  (want  relegere  betekent  herleezen)  religieufen  zyn  ge-  (^L.  L. 
noemt.  Laktantius  (i)  wederfpreckt  hem  ook  hier  in,  en  wil,  dat  het  woort  religiojits 

komt  van  rel/gare,  binden,  omdat  een  godsdienftige  door  den  bandt  van  liefde  aen  Godt 
verbonden  is.  '^  Zie  breder  over  beide  de  woorden,  den  geleerden  G.  J.  Voffiiis  ni  Et)- 
mol.  in  religiofus  en  fuperftitiofiis. 


192  B    Y     G    E    L     o    o    F. 

gen  tracht  Lak tantius  te  bekrachtigen  met  een  vaofs  van  Virgyl  [F],  dat 
omtrent  hierop  uitkomt : 

Het ydel  bygeloof  ^  het  'ü.-elk  van  d'oudegoon 
Onkundigh  is. 
Servius  in  zyne  verklaering  van  dit  vaers,  heeft  den  oorl'prongk  van  dit 
Y/oort  beter  gevat  dan  alle  anderen,  zeggende  [G]  dat  het  bygeloof  ecnc 
overtollige  en  zotte  vrees  is,  die  den  naem  van  fuperftitie  heeft  ontfangen 
naerdeoude  vromvenj  die  'er  veele  overlevende,  wegens  haere  hooge  ja- 
ren fufFen  en  raeskallen.     Om  deze  reden  dan  verfchynt  dit  zinnebecltindc 
gedaente  van  een  out  wyf  [H].     En  't  is  openbaerdat,  gelyk deoudemen- 
,j  j,^^^     fchenallervreesachtigft,  zy  ook  allerbygeloovigft  zyn.     Tiraquellus  on- 
derfceuntdit  zeggen  in  zyne  Huwlyxwetten  (i},  zeggende,  dat  de  oude 
(i)  De  Dl-  vrou-ji-eum't  byzonder  genegen  zyn  tot  bygelovigheit :    En  daerom  geeft  Ci- 
vinar.  Lib.  cero  (^2}  de  bygeloüvigheit  vecltyts  den  naem  van  oude  '■jiyfs  bygeloovig- 
"'aeNM.°  hett;  gelyk  ook  Apulejus  in  't  IX  boek  van  zyn'  Gulden  Ezel  zeit,  dat  het 
Dcoi.  Lib.  hekfen  en  toveryen  zaeken  zyn,  die  voornamcntlyk  eigen  zyn  aen  degryzc 
''■''■ '■^"    besjes.     Wat  dunkt  u  daer  af  ? 

De  verfaegde  bygeloovigheit  hield  al  van  outs  den  nachtuil  voor  eenen 
jammervogel,  die  quanfuis  altyt  onheil  zoude  kraeien.  Daerom  hebben  \vy 
hem  op  het  hooft  van  dit  beelt  geftelt :  en  omdat  hy  een  nachtvogel  is, 
wert  hy  by  de  Egiptenaers  voor  eenen  bode  des  doots  [I]  geacht  j  gelyk 
Piërius  aentekent:  vermits  de  uilezang  gelooft  wiert  altyt  eenigen  ramp  of 
vvederfpoet  te  dreigen.  Om  't  welke  met  eenigh  exempel  te  fierken ,  ver- 
telt hy  de  ongelukkige  hiftori  van  Pirrus,  koning  der  Epiroten.  Dees  ge- 
reet  ftaende  om  Argi  te  bevechten,  wert  onder  't  voorttrekken  eenen  uil 
[*I]  op  zyne  fpies  gewaer,  en  hield  dit  geval  voor  een  ongelukkighfchrik- 

teken 
{T~\  iEneid.  Lib.  VIII.  v.  187.         Vana  fuperfiitio ,  veterumve  ignara  Beorum. 
[G"]  Servius  ftclt meer  dan  eenen  oiriprongk  voor;  of  dehiergemeldeookweldebcfte 
zy ,  ftact  te  twyflfèlen.    Zie  't  geen  wy  beneden  op  't  einde  van  dit  Beek  bybrengen  in 
'\\Uh  VII  ^^  Acnmerking  Mm. 

pag.  197.        [H]  En  niet  van  een  out  man.     li'ant  alle  menfchen  (zegt  Strabo)  (3)  z.yn  van  gevoe- 
len ,  dat  de  ivyven  uitvindfiers  en  oorz.aeken  z.yn  van  de  bygelovigheit :  en  z.y  zyn  het ,  die 
(4)  Hiero-  den  mannen  aenlokj^n  tot  overtollige  godsdienfioejfeningen ,  het  vieren  van  feefiaagen  enz.. 
gl  Lib.  II.      ^j-j  Y)c  reden  van  deze  zinnebeeldifche  betckeniflè  is ,  volgens  Piërius  (4) ,  tweeder- 
cap.  19-      lei  :   (Je  cei-fte  is  ,   omdat,  dacr  de  kraei  in  de  bceldenfprack  voor  een  zintckcn  wordt 
gehouden  van  een  lang  leven  ,  (zie  Horus  Apollo  Hierogl.  Lib.  II.  en  Piërius  Ltb.  XX. 
cap.id)  men  bevonden  heeft,  dat  de  nachtuil ,  door  eene  zekere natuurlyke vyantlchap 
het  neft  van  d>?  kraei  meer  bclaegt  dan  dat  van  andere  vogelen,   en  door  de  duiftcrniflè 
des  nachts  bcgunftigt,  dacr  hcimelyk  toe  nadeit,  en  de  «eren  of  jongen  van  de  kraei 
vernielt.     De  twcde  reden  is,  zegt  Piërius,  dat  de  doot  ons  heimelyk  bekruipt,  en  de 
nacht  voor  de  doot  gcftclt  wort ;  als  by  Horatius  Lib.  I.  Od.  28.  v.  i  ƒ. 

ümnes  una  manct  nox , 
Et  calcanda  lêmcl  via  lethi. 
Dat  is : 

Een  z.elve  donhre  nacht  is  naekende  aen  elk^  een , 
En  teder  moet  den  weg  des  doods  eenmael  betreen. 
En  zoo  by  anderen  meer.    Ja  ook  de  Heilige  Schrift  ftclt  de  duifternifle  en  de  nacht 
voor  de  doot.     Hoe  in  tegendeel  de  nachmil  by  de  Athcnienfèn  een  teken  was  van  over- 
winning, zie  by  Piërius  Hierogl.  Lib.  XX.  cap.  i-j.  en  Alexander  en  Tiraquellus  ter 
plaetft  in  de  volgende  aenmerking  te  melden. 

[*1]  Nacr  't  verhacl  van  Elianus  Hifi.  Anim.  Lib.  XF.  cap.  5-9.  Dion  telt  ook  in 
zyn  4ifte  boek,  onder  de  voortekenen  die  Pompejus  de  ncdcrlacg  tegen  Cezat'  voor- 
fpeldden,  onder  anderen  op,  dat  'er  buiten  gewoon  veele  nachtuilen  gezien  waren.  Zi© 
ook  Alexander  ab  Alexandro  Gen.  Dier.  Lib.  V,  cap.  13.  en  aldaer  de  aenmerldngen  van 
Andreas  Tiraquellus. 


B     Y     G     E     L    o     o     F. 


^95 


teken  van  zynen  aenftaenden  en  fchandclykcn  doot  [K]^  gelyk  het  ook 
uitviel:  want  hy,  zynen  heirtogt  vervolgende,  wert  onder 't  indringen  in 
deftadt,  van  zekeren  jongeling  met  een  lichte  wonde  geqiictftj  waerop  hy 
den  zelven  wraekgierigh  najagende,  zoo  zagh  de  moeder,  die  al  ecne  ou- 
de vrouw  was ,  van  het  huisdak  haeren  zoon  in  noodt ,  en  klonk  van 
boven  met  eenen  daktegel  Pirrus  zoo  op  't  hooft  ,  dat  hy  doot  ter  aerde 
viel  [L].  Dit  niet  tegenftaende  was  het  echter  bygeloof  [*L]  in  Pirrus, 
belangende  het  voorbeduif  fel  van  den  uil.  Maer  om  zulke  reden  evenwel 
wort  'er  ook  de  nachtuil  biibo^  en  een  kraei,  als  tekens  van  quadc  gevolgen, 
by  de  voeten  van  dit  zinncbeelt  gezien:  En  waerom  niet?  Virgyl  zingtons 
belangende  de  kraei,  in  zyn'  eerden  Herderskout  door  Vondel  aldus  toe 

[M]: 

V  Gedenkt  me  (had  my  't  hooft  niet  n-verechts gejla&i) 
Dat  d' eiken y  van  het  '■jveer getrojfen  y  Jiadigh  eien 
Dit  onheil fpdden-,  dat  de  kraei  ^  ter  flinke  zj de 
Des  hollen  ollembooms,  ditfpelde,  en  -wel  te  tyde. 
I.  Deel.  C  c  c  Maer 

[K]  Omdat  namentlyk  niet  alleenlyk  eene  Vrouw,  maer  eene  oude  Vrouw  hem  die 
aenbraclit.  In  tegendeel  weit  het  voor  ecne  eer  en  trooft  gehouden  te  fncuvclen  door 
de  handt  van  een  voortreffilyken  overwinnacr.  Zoo  Iprcekt  Eneas  (i)  by  Virgilius, 
tot  Lauilis,  dien  hy  gevek  liadde:  L.b  x" 

Hoc  tamen  inf..h'x  miferam  fblaberc  mortem,  ys.  si». 

Mnfx  magni  dextra  cadis. 
Dat  is  naer  Vondels  vertaling : 

Gy  die  het  leven  derft  ^ 
Vertroofl-  u ,  dat  gy  van  Eneas  handen  ft  erft. 
Het  welk  Ovidius  zynen  Achilles  in  het  tvvaelfde  boek  zyner  herfcheppingen ,  daer  hy 
Cignus  aentaft,  aldus  lact  nafpreken  (i) :  KA  "V'-  8» 

QLiisquis  es,  o  juvenis,  fokmina  mortis  habeto , 
Dixit ;  ab  Hxmonio  quod  fis  jugulatus  Achille. 
Wacrvan  ons  Vondel  wederom  dit  Diiitich  levert : 

Het  z.y  dan  wie  gy  zyt  ^  getrooft  «,  onder  't  kerven^ 
En  ft  eken  ^  dat  gy  van  Achilles  hant  moogt  ft  erven. 
\\S]  Tuift  niet  dood ,  maer  in  zwymeling.     Doch  wanneer  hy  nu  reets  weer  begon 
te  bekomen,  wiert  hy  van  ccncn  Zopvrus,  en  nog  twee  of  drie  anderen  gedoot.     Zie 
Plutarcluis  in  't  leven  van  Pimjs  in  't  jï^c  Hooftftuk. 

£*L1  Dat  Pirrus  zelf  daer  bvg  loof  in  gcftclt  zoude  hebben ,  blykt  myns  wetens  uit 
gecnen  fchryvcr.     Immers  zoo  hy  't  opgevat  had  als  een  quact  voorbeduitzel ,  zoude  hy 
zynen  tocht  geftaekt  hebben. 
[M]  Vs.  V- 

Sspe  malum  hoc  nobis,  fi  meus  non  la^va  fuiflèt. 
De  coelo  taftas  mcmini  prxdicerc  quercus. 
Sfcpe  finiftra  cava  pr^dixit  ab  ilice  cornix. 
Voorts  heeft  het  zynen  nadruk,  dat  hy  'er  by  voegt  ter  flinke  zjyde  :    dewyl  de  raef  ter 
rechter  zyde  vcrfchynende ,  en  de  kraei  ter  flinke,  gelooft  wierden  den  mcnfch  iets  goets 
te  voorfpellen ,  of  ten  minftcn  hem  ten  goede  te  waerfchouwen  voor  cenig  quact  :    ge- 
lyk Cicero  aentekent  de  Divin.  Lib.  I.  cap.  ^^9.   Qpiid  augur  hahet ,  cur  a  dextra  corvtts  ^ 
aftniftra  cornix  faciat  ratum?  En  Zoo  ook  Plautus  Aftnar.  Aü.  1.  fc.  i.  v.  11. 

Quovis  admittunt  aves. 
Picus  ^  cornix  eft  ab  la^va ,  corvus  porro  ab  dcxtera. 
Confuadent. 
Dat  is :  I)e  vogelen  voorfpellen  my  aen  alle  linten  eenen  goeden  uitflttg  van  myn  voornemen  .- 
Aen  myne  flinke  hant  verfchynt  een  fpecht  en  eene  kraei  ^  en  aen  mjne  rechte  een  raef.     Zy 
raeden  't  my  beide  aen.  Zie  Alexander  ab  Alexandro  Dter.  Genial.  Lib.  K.  cap.   i2;:    en 
over  die  plaets  de  aenmerkingen  vnn  den  geleerden  Andrcas  Tiraquellus :  alsook  Fedrus 
Ltb.  UI.  carm.  19.  en  't  geen  de  Geleerden  daerover  hebben  aengetekent.   Het  gefchiet 

dan 


194 


B    Y     G    E    L    O    O    F. 


Macr  wy  voegen  den  wiXbnbo  en  de  kraei,  als  een  zoetgezelfchap,  en ,  ge- 
lyk  men  zeit,  vogels  van  ccnerlei  vederen,  hierbyeen,  dewyl  ze  alle  beide 
by  Plinius  ineen  quaetblaetje,  en  voor  profeeten  van  ongeval  be'ent  ftaen, 
i  1 )  Oiig.    gelyk  de  eerfte  (N}  dien  tytel  ook  by  Izidoor  (i}  en  Islazo  ontfangt.  On- 
der 


.ib.  Xii 

cap.  7 


d;in  ook  met  voordacht,  dat  de  opfteller  van  dit  zinnebeelt  de  kraei  juift  plaetft  aen  de 
flinke  zyde  der  bygdovighcit.     Plinius  maekt  het  voorzeide  onderfchcit  niet  ten  aenzicn  , 
(i)  Hift.    van  de  zyde,  aen  welke  de  kraei  zich  vertoont,  en  zegt  (2)  enkel,  dat  ze  eene  vogel  is 
Nat.  Li  b.    van  een  quacd-voorfpcldendc  fnapachtigheit :  hoewel  hy 'er  byvocgt ,  dat  ze  van  iom- 
X.  c..p.  II  j^-)jg£  ^ij  gocd-voorfpcllcndc  wort  geprezen.     Doch  by  de  Egiptenaeren  wicit  de  kraei, 
volgens  de  acntckening  van  Homs  Apollo  Hierogl.  Lih.  I.  cap.  7.  zoo  men 'er  een  alleen 
zag,  altyt  gehouden  vooreen  quaet  voorteken,  en  als  eene  voorlpclling  van  een  leven  in 
denllatt  van  een  wcduwenaer  of  weduwe :  gelyk  ze  in  tegendeel  het  huwelyk,  en  een- 
dracht in  het  zelve  willende  te  kennen  geven,  twee kracien fchilderden :  omdat namcnt- 
lyk  deze  vogels  malkandercn  zoo  lief  hebben ,  en  zoo  getrouw  zyn,  dat,  wanneer  'er 
twee  gepaeit  zyn,  en  't  mannetje  of  wyfje  komt  te  fterven,  de  overblyvcnde  noit  we- 
derom paert  met  een  ander.     Zie  Homs  Hierogl.  Lib.  I.  cap.  7.  en  8.  en  Piërius  Hier. 
Lib.  XX.  cap.  27.  en  28. 

[N]  Zie  dezen  vogel  bcfchreven  by  Jonfton  in  zvne  Hiftorie  der  Vogelen ,  /.  Boek^ 
"jde.  Opfchrift.  ifie.  Hooftjinh^  Het  is  die  uil ,  in  welken  Askalafus  door  Proferpma 
(die  hy  over  't  afplukken  en  eeten  van  een  granaetappel  in  Plutoos  tuin  b. klapt,  en  al- 
zoo  't  vermogen  om  van  't  onderaertfch  geweft  weder  op  de  werelt  te  keeren  benomen 
had)  eertyts  verandert  wiert ,  volgens  het  getuigenis  van  den  geloofwacrdigen  Nazo  in 
het  vyfde  Boek  zyner  Herfcheppingen  j  daer  hy  dezen  vogel  aldus  befchryft  (3) : 

'^'  ^'•^■>5-  Ingemuit Regina  Erebi,  teftemque  profanam 

Fecir  avem :  fparfumque  caput  Phlegetontide  lympha 
In  rollrum  8c  plumas  6c  grandia  lumina  vertit. 

Ille  fibi  ablatus  ftilvis  araicitur  ab  alis  { 

Inque  caput  crefcit ,  longofque  refleftitur  ungues ,  ) 

Vixque  movet  natas  per  inertia  brachia  pennas :  i 

Fïedaque  fit  volucris  venturi  nuncia  luétusj 

Ignavus  bubo,  diioim  mortalibus  omen.  { 

Het  welk  onze  groote  Vondel  met  ganfch  geen  uilentoon  aldus  nazingt : 

Maer  's  afgronts  Koningin  bedroeft ,  wou  dit  vergelden , 
En  fprengde  hem  met  nat  van  Flegeton  uit  wraek^. 

Verkeerde  ^s^alafas ,   aenbrenger  van  decs'  zaek,,  •■ 

In  eenen  vogel;  't  hooft  in  eenen  bekeen  veeren., 
En  groote  blikken.     Hy  bedekt  in  dit  verkeeren 
Den  rug  met  vlettglen  ,  ros  van  verwe ,  en  tr.ieg ,  niet  licht. 
Het  hooft  groeit  aen,  vermafi  het  Ivf  met  overwigt. 
De  nagels  -worden  lang  :  de  vlerken ,  die  hem  voeren , 
En  d'  armen  dekeen ,  z.yn  pas  machtig  z.ich  te  roeren. 
^  .    ,  Decs  vuile  vogel  is  een  *  naehtuil ,  boos  van  aert. 

Een  gruii-'z.aem  voorfpook^van  't  geen  menfchen  ^vedervaerti 
Een  bo  van  ongelukken  droefheit  reets  voor  handen. 

Plinius (4) mclt 'er ons  dit  van:  De  bubo.,  zegt  hy,  is  een  vogel,  die  eene  aenfiaende  doot 
T^  TV  '^""''fp^^^ '  '**  '^^'^  *'^"  •^"'^  fuaet  voorteken  is,  wanneer  hy  gez.ien  wort  in  vogelwtchelnry , 
II.  "  die  van  ftads  of 'slands  wegen  gefchiet,  onthout  z.ich  in  onbe-woonde,  ja  niet  al'eenljk.  «» 
wocfie ,  maer  ool^in  naere  en  ontocgankelyke  plaetfen:  hy  is  een  moiijler  des  nachts,  en  't 
geluit  dat  hy  maekt ,  is  geen  gez.ang ,  maer  een  gefleen.  Derhalven  in  Steden ,  en  vooral 
hy  dag,  gez.ien  zynde ,  voorfpelt  hy  iets  gruwz.aems.  Doeh  zittende  op  de  huizeen  van  par- 
ticuliere menfchen,  lu^et  tk^,  dat  hy  aen  verfcheide  geen  voorbode  is ge%i>eeft  van  qunet. 

Hy 


"P 


B     Y    G     E    L    o     o    F.  195- 

der  het  burgermeeftcrfchap  van  Scrvius  Flakkus  en  Q.  Kalpurnius  hoorde 

,  men  zoo  eenen  uil  op  't  Kapitool  (O}  fchreeuwen-,  en  toen  gingen  de  zae- 

■  ken  der  Romeinen  voor  Numantie  7.ccr  flecht.       Hoe  fchriklyk  onflcldc 

ganfch  Rome  zich  (aengezien  dit  ook  geen  zaek  was  om  mede  te  ipor- 

ten)  toen  'er  een  bubo  in  de  kapel  (P)  van  't  Kapitool  quam  vliegen  : 

Men  zuiverde  de  ftadt  daerom  met  eene  ofïerhande.       Dit  viel  voor , 

'  naer  Plinius  zeggen  (i),  terwyl  Sextus  Pappellius  Ifter  en  L.  Pedianus(.)i.nvX. 

burgermee  ilers  waren.     O  ydel  en  zot  over- en  bygeloof !    Een  dier,  ccn"^'^' 

donderflagh,  eene  voetftooting  aen  den  drerhpel  [*P]  enz.  zouden  ons, 

alsofzeinden  hemelraet  gezeten  hadden,  het  genakende  noodtlot  voor- 

1  fpellen  -,  vertel  dat  aen  de  kinders.      Dat  'er  nochtans  in  't  geheel  geene 

I  voortekens  van  het  toekomende  zouden  zyn  te  zien  aen  dieren,  durf  ik  zoo 

vaft  aen  geenen  pael  binden,  nochte  zoude  'er  voor  inftaen  willen j  want 

C  c  c  2  men 

i/r  homt  met  vliegen  nooit ,  daer  hy  heen  "wil,  maer  wort  over  dwars  ter  z.yden  afgcdre- 
:  ven.     Ariilotclcs  ichryft  Hifi.  Anim.  lib.  VIII.  cap.  '>.  dat  hy  in  gedacntc  den  nachtuil 
[  wel  gelykt,  macr  in  grootte  niet  klcindcr  is,  dan  eenen  arent.     Alexander  ab  Alexan- 
I  dro,  dien  wy  nu  reets  eenige  reizen  hebben  aengehack,  merkt  op,  dat  de  l^fdo  niet  al- 
tyt  wierde  gelooft  quaet  te  voorfjjellen,  macr  voornamentlyk  dan,  als  hy  zyne onaenge- 
naeme  ftcm  het  hooren:  voorts  wyft  hy  uit  Jofèphiis  i8dc  Boek  (2)  derJoodfchcOiid-/^]  y^^ 
heden  aen,  dat  den  gevangen  Agrippa  het  Koningryk  der  Joden  door  dezen  vogel  voor- Hooftft. 
fpclt  wicrdc ;  gclyk  dezelve  hem  naderhant  een  boodfcliapper  was  van  zyne  doot.     Zie 
't  8de  Hooftlluk  van  't  19  Boek  der  voorzcide  Oudheden.     By  Virgilius  voorlpelt  de 
ftem  van  den  i'uê'o  de  doot  aen  Dido  in  deze  woorden  f3) :  /  1  /p    •  • 

Solaquc  culminibus  krali  carmine  bubo  Lib.  iv. 

Vila  queri,  Sc  longas  in  fletum  ducere  voces.  '*•  4<'i- 

Het  welk  Vondel  dus  vertaelt : 

Jl^en  hoorde  ook^dikwyls  naer  beneden 
Den  *  nachtuil  van  het  dak^affieenen ,  daer  hy  z.at,  *  bubo. 

En  klaegde  in  eenz.aemheit ,  en  huilde  een  wjl  z.ich  mat. 
En  z.ong  een  lyh^agt. 

Hier  komt  ons  nu  ten  opzigt  van  't  voorzeide ,  zeer  wel  te  pas  de  aentekening  van  den 
Taelkundigen  Seivius  over  deze  woorden  van  Virgyl  :  Be  bubo.,  zegt  hy,  mae\it  niet 
altjt  een  ^uaet  vcorte^en ,  maer  ivel  als  hy  roept :  U'ant  z.yn  geroep  gelykt  gefieen  en  gefchrei. 
yils  hy  ftille  z.wygt ,  is  hy  een  voorteken  van  gelul^,  enz.  Dcrhalven  voorlpelt  ook  by 
Oviduis  Alet.  Lib.  X.  v.  4S'3.  en  Scneka  Hercul.  Fur.  v.  687-  niet  de  vogel  zelf,  macr 
Zyne  ftcm ,  ramp  en  onheil. 

[^01  Om  het  quaet,  dat  voorfpelt  wicrdt  door  dezen  vogel ,  af  te  wenden,  ftelde 
men  een  prys  voor  die  geene  die  hem  zoude  vangen.  Een  vogclaer  had  dat  geluk ,  en 
men  verbrandde  dat  onheilaenbrengent  fchrikdicr,  en  wierp  de  aflche  in  den  Tiber :  naer 
't  verhael  van  julius  Oblêquens  de  Prodig.  cap.  85".  De  zelve  fchryver  heeft  meermalen 
aengetekcnt ,  hoc  dat  deze  uil  den  Romeinen  is  gewecft  een  voorbode  van  rampen.  Zie 
hem  cap.  86,  90,  92,  100,  103,  106,  107,  109,  en  113.  Zoo  een  bubo  in  eenig  huis 
quam  vliegen,  liet  men  hem  zeer  zorgvuldig  grypen,  en  aen  de  deur vaftfpykcrcn ,  op 
dat  hy  het  verderf,  dat  hy  't  huisgezin  voorfpeldde,  zelf  mogte  ondergaen :  gelykApu- 
lejus  ons  melt  Milef.  Lib.  III. 

[P]  Het  Kapitolium  hadde  drie  kapellen :  waervan  de  middelfte  aen  Jupiter ;  die  ter 
rechte  zyde  ftont,  aen  Minerva;  en  die  ter  flinke ,  aen  Juno  was  toegewyt.  Deze  ka- 
pellen waeren  de  binnenfte  deelen  der  Tempelen,  in  welke  de  beelden  der  goden  fton- 
den ,  daer  de  tempelen  aen  waeren  geheiligt.  Aen  zoo  veele  Goden  daerom  een  tempel 
toegewyt  was,  zoo  veele  Kapellen  had  hy  ook.  Zie  het  doorgeleerde  werk  van  Sal- 
mafius,  Plinian.  Exerc.  P.  Sfy.  a.  b. 

[*P]  Andere  diergclyke  zothedcn  meer  zie  by  Alexander  ab  Alexandro  in  het  vyfdc 
Boek,  het  gehcele  dertiende  hooftftuk  door,  doch  voornamcntlyk  des  zelfs  laetfte  ge- 
deelte, daer  noch  al  vry  wat  andere  ftasltjes  voor  den  dag  komen  als  hier  vermeit  ftacn: 
die  gy  niet  zonder  vermack  zult  lezen. 


nj6  B     Y     G     E     L    O     O     F. 

men  zcit  dat  de  ysvogel  [Q_]  Halcione  te  voren  v/eetj  wanneer  de  zee  flil 
zal  worden;  waerop  hy-dan  üoereedt  om  jongen  te  broeden ;  ja  dat  het  wa- 
ter zeven  dagen  lang  het  bruizen  ftaekt;  in  welken  tyt  de  kiekens  van  dat 
waterdiertje  gekipt  zyn.  Dan  zulx  is  zekerlyk  eene  natimrlyke  voorwe- 
tenfchap,  die  deze  vogel  zal  hebben ,  belangende  den  aert  van  fommige 
jaerwinden:  maer  wat  geit  dit  by  het  voorfpellen  van  oorlogh,  peft,  hon- 
crer,  vrede,  voorfpoet,  heil  enz.  daer  het  bygeloof  zoo  veel  voormer- 
i^en  toe  verziert?  Van  den  lof  dien  Izidoor[R]  enPlutarchus  denysvogel, 
wegens  het  gezeide,  geven.  Komt  de  zwaen  ook  een  gedeelte  toe  :  want 
haere  voorkennis,  of  wat  het  zy,  wort  gezegt  van  de  zeeluiden  ondervon- 
den te  zyn:  naementlyk  wanneer  hen  deze  vogel  verfeheen,  hielden  ze  het 
van  üLits  voor  een  hcilteken,  flaende  op  Kalmte  en  flil  weder.  Hoor  hier- 
op, hoe  de  Duitfehe  Virgiluis,  ik  meen  Vondel,  denLatynfchennazingt. 
Venus  vertrooft,  in  het  eerfte  boek  van  Eneas,  den  Trojaenfchen  zwerve- 
ling  haeren  zoon,  met  deze  woorden  [S]  : 

Nu  voort  ten  hove  naer  de  koningin gejlreeft : 

Want  ik  ver  zeker  e  u ,  zoo  met  de  ivichleryen 

Het  'üvaer zeggen  met  los  door  V  menfchcn  zinnen gly en ^ 

Dat  ree  de  'bvint  op  zee  ge  keert  ts,  en  irja  vloot 

En  al  uw  volk  gehergt .  dit  ziet  ge  naekt  en  bloot  y 

Indienge  wju  oogenjlaet  op  deze  zespaer  vogels, 

Al  zwanen ,  die  (nadat  haer  d'arent  met  zjn  vlogels 

En  bek  en  klaenwen  uit  den  hemel  overviel^ 

By  klaeren  zonnefchyn ,  en  baer gejcheiden  hiel,') 

Zich  vrolyk  m  een  vlucht  verqvikken,  en  vermeien. 

Nufchynen  ze  op  een  ry  tefiryken  in  de  weien: 

Nu  ftygen  ze  m  de  lucht :  en  evencen<^ gelyk 

Zy  haeren  vyant  zyn  ontglipt ,  en  zegenryk 

Nu  dryven  op  haer  pen,  m  's  hemels  hooge  plekken, 

Jn  eene  zelve  vlvgt  al  fnorrende  ommetrekken , 

En  zingen  uit  de  boyfl ;  zoo  loopt  uw  vloot  enjeugt. 

Voor  wint,  voor Jtr oom,  den  nmit  der  haven  m  met  vreugt; 

Üflegtaenlant. 

Ten 

[03  Van  dezen  vogel,  en  't  geen  hier  van  hem  gezegt  woit,  zal  breeder  worden 
gclprokcn  in  'tzinnLb^ck  der  IlHuehks  Fereeni^ing. 
[R]  Zie  ons  beneden  over  de  Huwelyks  Fereeniging. 
[SJ    Vers  593. 

Pergc  modo,  atque  hinc  te  Rcginae  ad  limina  perfer. 

Namque  tibi  reduccs  fbcios ,  claficmque  relatam 

Nimcio,  Scintutum,  verfis  aquilonibus,  aótam: 

Ni  frulb-a  augiirium  vani  docucre  parentes. 

Adfpice  bis  ienos  Ixtantcs  agmine  cygnos, 

iËthcrea  quos  lapla  plaga  Jovis  aks  aperto 

Turbabat  coelo  :  nunc  terras  ordine  longo 

Aut  capcre ,  aut  captas  jam  defpeftare  vidcntur : 

Ut  reduccs  illi  ludunt  ftridentibus  alis, 

Ut  coetLi  cinxerc  polum,  cantuique  dcdcre : 

Haud  aliter  puppefque  tus  pubcfque  tiiorum 

Aut  poitum  tenet ,  aut  pleno  fubit  oftia  velo. 

De  zwacnen ,  zegt  Servius  over  deze  plaets ,  raaeken  alleenlyk  een  voorlpclling  aen  de 

fcheeps- 


B    Y    G    E    L    o    o    F.  197 

Ten  aenzien  van  zulk  ecne  dierlykc  voorzienigheit  zyn  'er  meer  exempels 
voorhanden.     Menfprcekt  van  eenen  vifch,  Echinus  [T]  gcnoemt,  die 
ftorm  en  onweer  al  voorheene  zou  merken ,  en  zich  dan  aen  het  ftrant  be- 
dekken [V]  met  zant  en  fteentjes,  tot  tegenweer  van  het  genakende  on- 
heil >  ja  men  voegt  'er  by,  dat  de  zeeman  het  bedryt  van  dezen  vifch  zoo 
dra  niet  gewaer  wort,  ofhy  laet  het  anker  vallen,  enmaektzichgereette- 
gens  de  worftelende  buien.     Iet  desgelyx  verhaelt  Plinius  (i)  van  cenige  (,,  L,b 
andere  dieren.     En  van  den  Pö//^?/j  [W]  zeit  Plutarchus  (2),  dat  als  de-  xvu'i.' 
ze  vifch  onweer  voorziet,  hy  zich  lantwaert  aen  fpoeit,  om  zich  ergens  J*?Qj;rt 
aen  eenen  fteen  vaft  te  houden.     Deze  voorwetenfchap  nochtans  is  natuur-  Nat.c.  n'. 
lyk,  en  komt  in  geene  vergelyking  met  de  heil-  of  ramptekens  die  de  byge- 
Joovigcn  aen  veelerlei  dingen  te  zottelyk  toefchryven.   Want  elk  kan  licht 
bcgrypen,  dat  dezen  waterfchepfelen  de  natuur  van  hun  element  ten  vol- 
len [X]  bekent  zy.     Lydt  dit  dan  eenige  verandering,  door  den  wiflel- 
flant  der  lucht,  die  zich  airede  begint  tot  ftorm  en  woeftheit  te  bereiden, 
zoo  kunnen  zy  op  eene  natuurlyke  wys  voorheene  het  onweer  merken. 
Zulx  dat  de  menfch  tot  zyn  welwezen,  zonder  daerom  bygeloovigh  te 
/.  Ded.  D  d  d  wordea 

fchecpsvaercndc  luiden :  en  daertoe  haelt  hy  deze  twee  versjes  aen  : 

Cygnus  in  auguriis  nautis  gratiffimus  ales : 
Hunc  optant  ièmpcr,  quia  nunquam  mergitur  undis. 
Dat  IS  :  De  z.waen  is  in  de  vogelwichlaery  een  z.eer  aengentteme  vogel  voor  fcheepsvaercnde 
lieden.     Zy  wen[cheH  dltyt  om  hem  te  z.ien ,  emdat  hy  nooit  dmkt  onder  de  baerea. 

[T]  Of  Zecëgel.  Dien  nacm  draegt  hy,  omdat  hy  met  fcherpe  pinnen  voorzien  is, 
die  hem  bcfchermcn,  gclyk  den  landegel.  Deze  pennen  fh-ekken  hem  tot  voeten,  daer 
hy  op  gaet,  of  liever  rondom  rolt.  Zie  meer  van  hem  by  Jonfton  van  de  Bloedelooze 
Watcrdieren  7,  B.  'i^  Op  f.  x  H.  ir.  L.  alsook  by  Plinius  Hifi.  Nai.  Lib.  IX.  cap.  51, 
en  Lib.  XVlil.  cap.  3  f.  insgelyks  Plutarchus  in  zync  Verhandeling  aengaende  de  Sne- 
dieheit  van  Land-  en  Waterdieren  cap.  ^6.  uit  welke  twee  laetfte  fchry vers  voornament- 
lyk  genomen  is ,  het  geen  de  opftoller  van  dit  beek  hier  van  dezen  vilch  verhaelt.  Zie 
ook  Picrius  Valcrianus  Hierogl.  Lib.  XXXVIII.  cap.  y6. 

[V]  Dat  doet  hy  voornamcntlyk ,  opdat  hy  door  't  gewelt  der  baeren  niet  te  veel 
zoude  heen  en  weer  geflingcit  worden ,  en  door  't  geduurig  omrollen  zyne  pinnen  niet 
te  veel  afilytcn  of  verliezen  :  gelyk  de  zoo  even  acngchaelde  fchryvers  'er  van  melden. 
Piërius  tekent  aen,  hoe  dat  Bafilius  verhaelt,  dat  hy  van  een  zeker  zeer  ervaren  zeeman 
hadde  horen  vertellen  als  ecne  gewiflc  zaek,  dat  een  zeeëgel  't  gewelt  van  winden  en 
ftorm  vooraf  gemerkt  hebbende,  een  rteentje,  dat  al  redelyk  groot  was,  had  boven  op 
zich  gearbeit,  en  zich  ze!  ven  alzoo  in  ftaet  geftelt  om  door  de  drift  van  't  water  niet  te 
kunnen  worden  wechgefpoclt. 

fW]  Of  Veelvoet,  zie  van  dezen  vifch ,  behal ven  anderen  ook  Plinius  Hifi.  Nat. 
Lib.  IX.  cap.  29.  en  't  geen  de  meergemelde  Jonfton  uit  oude  fchryvers  dicnaengacnde 
heeft  verzamelt  in  zync  Hiftoric  van  de  Bloedelooze  Waterdieren  IBoek^  zOpf.  i  Hooft J}. 

[X]  Die  is  echter  niet  bekent  aen  alle  waterfchepfelen :  maer  alleenlyk  aen  meeil  al- 
le de  zagte  of  wecke  waterdieren.  Hoe  komt  dat  ?  Plutarchus  antwoorde  voor  my, 
Quxft.  Nat.  cap.  18.  M'aerom,  vraegt  hy,  is  het.,  als  wen  den  vifch  teuthis  z.iet .,  een 
teken  van  een  groot  omieder  ?  Is  het  ook.  daerom^  emdat  alle  vijfchen ,  die  onder  de  z.agt€ 
behotren  {de  Grieken  niemen  z.e  malakin)  de  koude  bez.waerlyk^  kunnen  verdragen  van  we- 
gen de  naektheit  en  dunheit  van  hun  vleefch*?  Wam  zjy  z.yn  noehte  door  een  fchelp ,  nöchte 
door  eene  huit ,  noehte  door  fchubben  gedekt ,  enz..  Derhalven  worden  z.e  het  naederent 
enweèr  ras  gewaer ,  de^iyl  z.e  de  koude  :^oo  fchielyk.'voelen.  Daerom  wanneer  de  Teelvoet 
zich  naer  't  firant  fpoeit  en  zyne  voeten  om  fteenen  flingtrt ,  is  het  een  teken,  dat  'er  z.00 
dadelyk  winden  zullen  uitberfien.  Maer  de  teuthis  fpringt  uit  de  zee ,  omdat  hy  voor  de 
koude  en  de  ontroering.,  die  'er  in  de  diepte  der  zee  is,  vliedt.  Want  die  vifch  heeft  bo-' 
'Ben  alle  andere  zagte  vijfchen,  teer  vleefch*  dat  ligt  k^n gekneufi  werden. 

*  Vleefch.  De  viflchen  hebben  cigentlyk  wel  geen  vleefch ;  maer  men  kan  dit  hier, 
zonder  vcr\varring  te  veroorzaeken ,  niet  wel  anders  zeggen.  Ik  leeze  in  goet  Duitfck 
dikwyls  van  bet  vleefch  der  vijfehen. 


198 


BYGELOOF. 


worden,  wel  op  het  doen  dezer  gedierten  letten  magh.  Maerdenuil,  de 
kraeij  en  wat  niet  al  meer,  kan  en  magh  men  tot  geene  voorzeggers  van 
toekomcnt  goet  of  quaet  verkiezen,  of  men  vervalt  aenllonts  tot  het  byge- 
loof.  Echter  hebben  de  vreesachtige  bygcloovigen  met  zulke  beiizclingcn 
en  nietio;hcden  veel  op,  en  toonen  al  te  klacr  dat  ze  Hechts  uileharfcns  in 
hunnen  kop  voeren  -,  waerom  dan  ook  dit  beelt  met'zulk  eenen  vogel  op 
het  hooft  vcrfiert  is:  en  dat  ze  zyn  als  de  onverftandigekraei  en  domme bu- 
bo,  die  voor  haere  voeten  ftaen;  want  zy  ftellen  daerop  alle  hunne  gedach- 
ten ,  en  gronden  op  de  zelve  hunne  ydele  waernrmingen.  En  daerom  fchat 
Izidoor  de  by-  en  overgeloovigcn  niet  en'  cl  voor  onvcrftandigh  en  ydel, 
maer  noemt  het  eene groote grtrx'eUaet  [Z],  tegdooven  dat  Godt  z,pie  raed- 
Jlagen  acn  de  kraeien  zoude  openbaeren. 

Het  beelt  draegt  om  den  hals  veele  toverbricfjes,  dewyl  de  dwaeze  by- 
geloovigheit  doorgaens  medebrengt,   zich  met  een  deel  lelyke  lettermer- 
ken  ,  dat  is  onleesbaere  haeneklaeuwen,  en  miflyk  flagh  van  woorden  quan- 
fuis  te  wapenen  tegens  allerlei  quade  toevallen.     Ten  zelven  einde  draegt 
zenogh,  om  wel  verzekert  te  zyn ,   een  goet  deel  andere  fnorrepypen  by 
haer,  die  immers  nergens  toe  nut  zyn.     Keizer  Karakal Ia,  hoeweleen  hei- 
den, was  nochtans  een  geflagen  vyant  van  alzulke  zotternyen,  en  deed  met 
de  doot  ftrafFen  [Aa]  al  wie  hy  met  briefjes  tegens  de  ander-  en  derdcn- 
daegfche  koorts  om  den  hals,  achterhaelde.     Ochof  Godt  gave,  dat  zul- 
ke uitzinnigheit  van  bygeloof  thans  niet  meer  te  vinden  waere!  'tishelaes! 
al  te  bekent,  dat  deze  dwaesheit,  om^  geen  godtloosheit  te  zeggen,  onder 
veelen,  die  echter  mede  al  Kriftenen  willen  hieten,  nogh  heden  in  zwang 
gaet.     Jadaerisgeen  gebrek  van  menfchen,  die  hunne  zonde  van  byge- 
loof nogh  gaen  verzwaeren,  met  de  woorden  der  H.  Schrift  daertoe  te  mis- 
bruiken, die  men  immers  met  diepen  eerbiet,  en  ootmoedige  aendacht  be- 
hoort te  hebben,  en  in  te  zien,  als  eene  fpys  en  trooft  der  ziele,  maer  niet 
tot  zulk  een  afgodifch  einde.     Doch  men  magh  over  deze  dwaelgeeften  de 
fc  houders  eens  ophalen,  en  zeggen,  wat  zal  men  doen  ?  of  gaep  wat  tegens 
een'  oven.  De 

[Z"l  Orig.  Lib.  XII.  cap.  7.  Magnum  nefas  hxc  credere ,  ut  Deus  confilia  fua  cornici- 
bus  mMidet. 

[Aa]  Nacr  'c  verhael  van  Elius  Spaitianus  in  'c  leven  van  Karakalla  er;».  5".    De  Gc- 

dciikichriftcn  der  oude  Grieken  en  Latyncn  zyn  vol  voorbeelden  van  zulke  hiil['biicf- 

jes  tegen  koortfcn  en  andere  ziektens;  maer  altyt  zyn  dusdanige  middelen  door  luiden 

van  verfrar.t  \-croordeek.     Thcofraftus  bcrifpt  net  in  den  verilandigen  Perikks ,    naer  't 

verliael  van  Plutarclius,  als  eene  zotte  dact,  dat  hy  op  zyn  zickbcdde  leggende,  haddc 

toegelaten,  dat  hem  zulk  een  tovermiddel  door  eenige  vrouwlieden  wierdt  om  den  hals 

gehangen.     Karakalla  echter  is  de  cerfte  gevveeft,   naer  't  gc\'oclen  van  Kazau bonus, 

die  de  gebruikers  van  zulke  briefjes  zoo  ftrcng  gcftraft  heeft.     Doch  met  recht  bcklaegt 

onze  fcïiryver  den  ftaet  des  Kriftendoms,  dacr  zulk  een  ydel  bygeloof  by  vecleh  nog 

placts  heeft :  dat  vooral  gefchict  by  die  van  den  Roomfchcn  Godsdienft.     De  quael  is 

al  out  en  nog  niet  genezen,  hoe  treffclykc  meefters  'er  de  hanJt  ook  hebben  acngefla- 

gen.     Chryzoftomus  en  andere  Mannen  ^'an  achting  hebben  in  hunne  fchriftcn  al  dik- 

wyls  zeer  krachtig  bcftraft  die  zoo  eene  Heideniche  bygelovighcit  voor  gocdt  keurden 

tn  volgden:  en  men  vint  in  de  oude  Concilien  der  VaJercn.vccle  regels  aengacnde  de 

ftrafFen  van  zulke  menfchen.    Ja  dit  quaet  had  zulke  diepe  v/ortelcn  in  de  gemoederen 

(i)Honnl.der  gemeene  Kriftenen  gcfchotcn,  dat  de  evengenoemde  Cliryzoftomus  (i)  de  verach- 

*•  ^",1'^'^,    ting  van  deze  ydelheit  cenigermaten  gelyk  ftelt  met  het  martelacrfchap.     Ook  zyn  'er 

Coloff^     verlcheide  wetten  door  Knften  Vorften  tegen  deze  en  alle  andere  iborten  van  verbode 

konften  gcmaekt:  gclyk  breder  te  zien  is  in  de  geleerde  aentekeningen  van  den  braven 

Kazaubonus ,  zoo  even  genoemt ,  over  de  aengehaelde  plaets  van  Spai  tianus  j  uit  welke 

sientekeningen  wy  't  bovengemelde  meerendeels  hebben  getrokken. 


B    Y    G    E    L    o    o     F..  199 

De  ontfteke  fakkel  in  de  liant  der  beeltenis,  vertoont  den  brandenden 
,  yver,  die  in  de  bygeloovigen  van  eene  verkeerde  uitwerking  is-,    want  ze 
hebben  zulk  een  duider  gezicht,  dat,   gelyk  de  geveinsden  van  anderen 
voor  godtsdienfcigh  gekeurt  worden,  zy  zich  zelven  achten  als  exempels 
van  godcvriichtigheit.  Hierom  zeit  Tiraquellus  [Bb],  dat  het  bygeloofnaeji 
\bydegeveinjlbeit  komt.     Wat  mogen  evenwel  deze  arme  halzen  zich  laten 
ivoorftaen?  Want  hunne  vrees  is  geene  godtvreezentheit,  maer  eene  ydele 
i  en  fchandelykc  verfaegtheit  voor  dingen  die  geen  ontzagh  waert  zyn.    Po- 
I  lidorus  Virgilius  (i}  noemt  der  bygelovigen  godtsdienft  verkeertcn  dwaes 
dewyl  'er  niets  waerachtigs  noch  heiligs  aen  is.     Let  eens  op 't  verfchil :  ^j^-n! 
Degodtsdienfteert  enaenbidt  Godtj  het  bygeloof  onteert  hem,  en  zoekt 
langs  den  kromften  doolwegh  hulp  en  byftant,  en  dat  op  eene  fchendige 
wys.     Deze  is  dan  alleen  de  waere  godtsdienft,  die  namentlyk  de  middel- 
baen  houdt  tulTchen  over-  of  bygeloof  en  godtloosheir  heene.     Aldus  ftaen 
''<  alle  deugden  'm  't  midden  van  twee  lafterlyke  uiterften.     Het  eene  nu  de- 
zer genoemde  gebreken,  is  een  zonde  door  te  veel;  het  andere  door  te  wei- 
nigh  doen.     Het  bygeloof  vreeft  meer  dan  naer  behoorcn ,  terwyl  de  godt- 
loosheit  niet  met  allen  vreeft,  gelyk  Franciskus  Konanus  aenmerkt  [Cc]. 
Zoo  fpreckt  'er  ook  Seneka  omtrent  van  j  noemende  de  bygeloovigheit  [Dd] 
eene  d\z:aeze  doohng  envalfchengodtsdienjl;  "ui-ant gelyk  de  '•jvaere ,  Godt  ver- 
hcerlykt,  zno  fchcnt  de  bjgeloovigheit  zjne  glori.     Dan  dit  hebben  wy  pas 
voorheene  ook  gezeit.     Voorts  ftaen  de  ydelheden  des  bygeloofs  nogh  dies 
te  meer  te  vreezen ,  omdat  ze  uit  het  heidendom  herkomftigh  zyn,  gelyk 
men  met  vecle  oude  poëten  kan  bewyzen.     Hoor  Ovidius  in  zyn  VII.  boek 
der  Herfcheppinge  eens  opzingen  [Ee]  : 

Medca  [pookt,  gelyk  een  'xynpaepin,  hierby. 
Met  hangend  hair  rantom  de  bar  renende  altaeren. 
En  doopt  de  fakkels.,  die  vol  diepe  groeven  'm' ar  en, 
In  '  t  Z'-jr arte  groef  bloet ,  en  ontjleekt  ze  aen  elk  altaer. 
Zoo  znivert  ze  het  lyfdesgryzen  mans  heel  klaer 
Tot  dry  werf  toe  met  vier,  en  dry  werf  met  deplaffen 

En  zwavel  dry  werf. 

D  d  d  2  Vir- 

[Bb~i  Superftitio  pro.xime  Accedit  ad  hypocrijïn. 

\C,c\  Lib.  II.  cap.  I.  Ejl  ergo  religio ,  ut  erKnis  vhtus.,  iliter  duo  vitia  pofïta,  &  mo- 
dus quidam  intcr  nimium  ó'pirvHm:  nam  fuperjiitioffts  dicitur .,  ^iti  plus  jufrometuensefi 
religionis,  e.v  c^uo  metu  fdlfos  fibi  Deos  iwAginatitr  ^  cjuos  venerettir  &  col  at ,  negleilo  inte- 
rim unius  vert  Dei  ho>7ore  <y  chIih.  Impitis  ainem  eff ,  cjui  nnllos  omnino  Dcos  ejfe  cre- 
dit. 

[Dd~|   Epift.  122.   Suprrfiitio  error  infintis  cff  :    amatidos  timet  i   cjhos  colit,    violat. 
jQuid  enira  intere(l ,   titrprm  Deos  )iegcs,   an  infames  ?     Et  Lib.  de  Ek'mcnt.  II.  cap.  J". 
Religio  Deos  colit ,  fuperflitio  vioLit. 
[Ec]   Vs.  2J7. 

PaiTis  Mcdca  capillis 
Bacchantum  ritu  flagrantcs  circuit  aras : 
Multifidafquc  Eices  in  foda  üinguinis  atra 
Tingit,  &  intinftas  geminis  accendit  in  aris. 
Terque  fenem  flamma,  ter  aqua,  ter  fulfurc  luftrat. 
•  Een  reeks  vati  andere  exempelen  acngaende  't  bygeloovig  gebi-uik  van  de  fjkkel ,  zie 
opgetelt  door  den  Heer  Jan  Broekhuizen  in  zyné  geleerde  aenmerkingen  over  Tibullus 
Lw.  I.  El.  2.  VS.  61. 


ritac. 


200 


B    Y     G    E    L     O    O    F. 


Virgilius  laet  in  zynen  achtften  Herderskout  Alfezibeus ,  onder  andere 
woorden,  dit  zeggen: 

Voor  't  eerjle  hinde  tk  u  met  dees  dry  Urine  dromme, 
Van  dry  kokuren ,  draeg  tru.-  heelt  dryji'erfrontomme 
V  Altaer:  onevental  hrengt  heil  en  zegen  mê. 
Ik  geve  u  Vondels  vertaling  van  beide  die  dichtheiden,     't  Is  waer,  alle 
deze  vaerzen  zyn  wel  eigentlyk  betrekbaer  tot  de  zoo  genoemde  tover- 
kunil,  maer  zet  deze  eens  neffens  de  bygeloovigheit ,  gy  zult  uit  haer  we- 
zen zien  ,  dat  ze  ten  minden  gezufters  zyn  van  halven  bedde.     Luciaen 
geeft  in  zyne  Samenfpraek  van  Menippus  ook  een  deel  orergeloovige  ydel- 
heden  op,  daer  hy  zeit:  In  den  middernacht  vierde  ze  my  tot  aen  den  Tyger- 
Jlroom;  daer  reinigde  en  droogde  ze  my  af,  en  zuiverde  my  met  fakkels.    En 
wat  lager :  Ondertujfchen  eene  hrandende  toorts  in  de  hand  houdende,  fiaekte  zy 
het flil gemommel ,  en  hegon  zoo  luidt  tefchreeun-en  als  ze  koji,  roepende  alle  de 
helfche  razernyen^  Hekate  en  de  doorluchtige  Proferpyn  te  zamen.     In  zulk  ee- 
ne duifternis  zat  het  malende  heidendom,  tot  dat  eindelyk  het  licht  der  za- 
ligmakende Wysheit  Kriftus  de  ftinkende  fakkel  dier  razende  bygeloovig- 
heit verdoofde.     Nu  kan  men  voorts  dit  onderfcheit  ftellen  tuflchen  de 
bygeloovigheit  en  oprechten  godtsdienftj  te  weten,  de  menfchen  die  zich 
met  heteerftebefmetten,  hebben  een'  flaeffchen  fchrik  voor  Godt ;  maer 
die  tot  het  tweede  behooren,  vreezen  hem  met  eerbiedt  als  hun  Vader,  en 
niet  als  een  vyant.     Dit  verfchil  maekt  'er  Budeiis  (i)  ook  tuflchen.     Ja 
(i)  In  Pau- jjgj^yge^QOvigen  houden  hunnen  fchrik,  die  ze  voor  Godts  magt  hebben, 
VarroM.    voor  eene  oprechte  godtvruchtigheit.     Maer  helaes !  hoe  byfter  bedriegen 
ze  zich  hierin!  Want  men  moet  voor  Godt  niet  vervaert  zyn,  maer  hem 
ootmoedigh  vreezen  en  beminnen  te  gelyk,  eerende  zyne  deugden  op  eene 
heilige  en  betamelyke  wyze.     De  dwingelanden  worden  gevreeft  j    maer 
heeft  men  'er  teffens  liefde  voor?  o  neen:  men  haet  ze,  en  geeft  hun  ook 
geene  eer,  dan  als  gedwongen.     Godt,  in  tegendeel,  gelyk  gezeit  is, 
moet  men  vreezen  en,  alles  ten  aenzien  van  hem  verachtende,  lief  hebben  op 
ecnen  en  zei  ven  tyt.     Dat  eifcht  ons  het  voornaemfle  gebodt  boven  al  ern- 
ftelyk  af.    Men  ziet,  'tiswaer,  debygeloovigen,  gedrongen  door  hunne 
averechtfche  godts  vrees,  fomtyts  vallen,  bidden,  en  andere,  anderszins 
godtvruchtige  werken  doen  :   maer  dit  zyn  in  hun  flechts  doode  werken, 
naerdien  de  liefde,  die  ze  tot  hunnen  Schepper  gcduurigh  brandende  be- 
hoorden te  vertoonen,  hiermede  niet  gemengt  is,  ja  geheel  doof  en  kout 
ter  neder  leit.     In  plaets  zelfs  van  dat  de  bygeloovigen  een  waercn  godts- 
dienft  zouden  oefenen,  zo  plegen  ze  altytheilfchendigekerkdievery,  bee- 
zigende  Godts  eige  woorden,  quanfuis  tot  hun  voordeel,  op  eene  zeer 
vloek-  en  doemwaerdige  manier.     Plutarchus  zeit  dat  deze  foort  van  men- 
fchen de  goden  haet  en  vreeft,  en  derzelver  vyant  is  [Ff],  zynde  dit  een 

nood- 
[Ff]  Deze  ftelling  maekt  hy  aldus  op:  namcntlyk,  indien 't  godloos  is  fnode  dingen 
van  de  Goden  te  zeggen ,  zoo  is  het  ook  godloos  'er  die  van  te  denken :  want  Ichelt- 
woorden  zyn  een  teken  van  quaetwilligheit ,  en  die  van  ons  qualyk  fprckcn ,  achtert 
wy  voor  onze  vyanden ,  als  ontrouwe ,  en  die  niets  goets  omtrent  ons  voorhebben. 
De  bygelovigen  nu  houden  de  Goden  voor  ontrouw,  vcranderjyk,  wreed,  en  zich 
over  de  allcrgcringfte  dingen  verftoorende :  en  zoo  volgt  daer  dan  uit,  dat  een  bygelo- 
vige  de  Goden  haet  en  vreeft :  als  van  welke  hy  meent ,  dat  hem  reets  zeer  veel  quacts 
is  toegezonden  en  nog  zal  toegezonden  worden :  die  nu  Godt  vreeft  en  haet,  die  is  ze- 
kerlyk  zyn  vyant.  Dit  is  ten  naeften  by  de  redeneering  van  Plutarchus ;  uit  wien  ook 
de  hier  bygebrachte  gelykenis ,  aengaende  een  Tiran  is  genomen.  Zie  hem  zelf  in  zy- 
ne Verhandeling  over  de  Bygeloovigheit,  eaf.  i8  f«  19. 


BYGELOOF. 


201 


noodwendigh  gevolg  hunner  hoedanighcir.  Verwonder  u  eVemvcI  niet 
dat  hunne  vrees  hen  tot  godtsdienftige  werken  dryft  -,  want  men  ziet  ook 
de  tyrannen  groeten,  ja  Ibmtyts  met  goudc  praelbeelden  eeren,  en  dat  wel 
door  zulkcn  die  hen  in  't  verborgen  docdclyk  haten  en  vervloeken.  De 
pasgenocmde  Plutarchus  tracht  voorts  te  bewyzen,  dat  de  over-  of  byge- 
loovige  menlchen  godtloozerzyn,  dan  de  godtverzakers,  en  dat  het'by- 

,  geloof  een  oorfpronk  der  godtverzaking  zy  [Gg].    Zie  dan  eens,  hoever- 

,  re  het  zelve  van  den  oprechten  godtsdienft  zy  afgefchcidcn ,  te  weten  zoo 

i  wydt  als  de  waerheit  en  leugen  in  haer  natuur  vaneen  wyken.    An^njlyn  in 

.  ^I.  boek  van  God^s  Stadt  [Hb],  m  Laktantms  [li]. 

Onder  den  flinken  arm,  dicht  by  den  boezem,  in  welke  hant  zy  juift 

.,  ook  de  brandende kaers heeft,  zietmeneenenhaes,omdatdeuiterlykefchyn 
des  yvers  van  den  godtsdienft  der  bygeloovigen  met  zulk  eene  ganfch  qua- 
lyk  beftierde  ,  en  in  den  boezem  verborge  vrees  en  fchrik  te  zamen  gepaert 

;  gaet>  waervan  de  haes  een  bequaem  zmteken  ftrtkt,  want  die  is  vreesach- 
tigh  en  zeer  verfiegt.  Om  deze  reden  plagt  de  poëet  Kornificius  de  bloo- 
de foldaten,  gehelmde  haezen  [Kk]  te  noemen;  en  Suidas  zeit  dat  de  Kala- 
briers  van  Reggio,  omdat  ze  bloohartigh  en  bevreeft  waren,  haezen  wier- 
den genoemt.  De  haes  komt  hier  ook  te  pas,  dewyl  de  luiden ,  wier  ka(* 
rakter  [*Kk]  wy  dus  verre  getoont  hebben,  het  mede  als  een  quaet  voor- 
teken aenmcrken,  wanneer  ze  dit  dier  voor  hen  over  den  wegh  zien  loo- 
pen  [Lil. 

f  /.  Veel  E  e  e  Zy 

[Gg3  Wnnt  de  menfrhcn  zyn  tot  het  verzaken  van  de  Godtheit  niet  gekomen,  om- 
I  dat  ze  lil  dm  heincl,  in  de  ftarrcn,  jacrgctydcn  tn  vordcrc  bcftierirg  van 't  Gehedal 
iets  onordcntt]} ks  of  bcrifpelyks  befpeuvden  :  macr  de  btiachclyke  daden  der  b}gclovi- 
gcn  ,  hunne  woorden,  beweeghigcn ,  prevelingen,  bezwccringcn,  cnrcmc  reinigin- 
gen, wrede  en  onmenfchelyke  offerhanden,  hebben  acn  fommigen  gtlcgenhcit gegeven 
om  te  zeggen,  dat  het  eer  te  denken  was,  dat  'er  geheel  geenc  Goden  waren,  dan  cat 
'er  zouden  zvn ,  die  zulke  zakken  goetkturden  en  daer  in  vermaek  fcheptcn.  •  Dit  is  we- 
derom de  redenecring  van  Plutarchus  in  't  gemelde  Werkje,  c^p.  19.  20  en  21.  Een 
godverzakcr,  zegt  hy,  ook  gelooft  niet,  dat  'er  Goden  zyn  :  macr  een  bygeloovige 
wenfeht,  dat 'er  gccne  zyn ,  en  gelooft  het  tegen  zyn  wil  en  dank,  omdat  hy  daerm 
niet  durft  ongeloovigh  zyn.  Macr  byaldien  hy,  gclyk  Syzifus  den  ftecn  zoekt  van  zich 
te  ftootcn,  atzoo  ook  zyn  gevoelen  (hetwelk  hem  al  zoo  zwaer  drukt  als  zoo  eene  fteen) 
konJe  van  zich  werpen ,  hy  zoude  zekcrlyk  dat  van  den  godvcrzaker  aennemen ,  en 
hetzelve  voor  gclukkigh  fehattcn. 

[Hh]  Ook  het  deitigfte  Hooftftuk  van  't  vierde  boek. 

Qi^    Religio  zeri  cultus  f/?,  fuperfiitio  faljl. 

[Kk]  Erafm.  Jpopht.  Lib.  VIII.  Gregorius  Nazianzenus  ftelt  ook  een  zekere  gelyk- 
heit  tuflchen  blohartigc  mannen  en  haezen ,  in  dit  versje : 

Dat  is :  de  kiez.en  fchrikhien  voor  't  geruifch  der  blaederen ,  en  i/lohartige  mannen  voor  de 
fchadu-wen  van  alle  dingen.     Zoo  verwyt  ook  Demofthcnes  aen  Efekines  (i) :    ^*y">  (,)  DeCo- 
/3<sv  ê|>js-,  SêJiMf  z<*<  T^ipnav,  gy  leide  een  leven  gelyk,  een  haes ,  vreez.ende  en  heevende.         roiia. 

[*Kk]  Die 't  rechte  karakter  of  merk  van  een  bygclovigcn  b'-gecrt  r<:^  weten,  dielec- 
ze  het  XVI.  Hooftftuk  van  Theophiaftus  Zedelyh^  Karaiters  of  Mer^eber.enm^idiezQn- 
tekeningen  van  Izaacus  K.azaubonus  en  Jacobus  Duponus.  Zie  ook  Plutarchus  Ver- 
handeling over  de  Bygeloovigheit ,  en  Kar.  Pafcal.  de  Firtmib,  &  P'itiis.,  cap.  ik. 

[LI]  Een  voorbéelt  dacr  van  leeft  men  by  Herodoms  in  'c  IV.  Boek.  Men  vint  'er 
ook  dit  versje  van  by  Suidas : 

Dat  is  :    het  verfchmen  van  een  haes  maekt  ongeluktsgs  uwegen.     Maer  voornamentlyk 

wiert 


202 


B     Y     G     E     L    O    O     F. 


Zy  houdt  eenen  kring  vol  darren  in  de  rechte  hant,  en  ziet  'er  metgroo- 
te  bcfchroomtheit  op.  Lukretius  noemt,  volgens  de  aentel-  ening  van  S^r- 
viiis  [Mm],  het  overgeloof  eene  ydele  en  onmatige  vrees  voor  dingen  die 
boven  ons  zyn,  namentlyk  hemelfche  en  godtlyke.  Want  het  is  ook  eene 
eigenfchap  der  bygeloovigen,  dat  ze  een  vreezend  ontzagh  voor  de  ftarren 
enhemeltekens  toonen,  zich  regulerende  naer  de  planeeten,  endocndelie- 
ver  iet  op  woens-  of  donderdagh  [Nn],  dan  op  vry-  of  zaterdagh  enz.j 
ftellende  aldus  den  eenen  dagh  hooger  dan  den  anderen,  en  makende,  dat 
de  zaek  met  eene  te  rug  gaende  orde  beftemt  worde  op  den  dagh  van  de 
dwaelftar  die  'er  dan  loopt.  Deze  dwaeling  heeft  haeren  oorfprongk  ge- 
nomen uit  de  ftarrekyk  er  yj  gelyk  Rodiginus  wil  [Oo].     Maer,  o  wyd- 

verdwaelde 

wicrt  het  voor  een  quaet  teken  gehouden,  v/anneer  de  hacs  den  weg  dien  men  gacn  zou- 
de, over  dwars  overfprong,  en  dcnzclven  alzoo  even  als  vaneen  fpk-ct  en  afbrak ,  gelyk 
ons  de  zelve  Suidas  vertelt.     Evenwel  is  het  zien  van  eenen  hacs  niet  alr\t  gehouden 
tl)  Apoph.  ^'°°^'  '■'-"  ï'^ken  van  tegenfpoct.     Plutarchus  (i)  verhaelt  van  den  Spartaenfchen  Archi- 
Lacon.  4J.  damiis ,  denzoon  van  Zcuxidamus,  dat  hy  met  zyn  Icgcr  voor  Corinthen  gekomen  zyn- 
de ,  en  ziende  dat  'er  uit  een  plaets ,  die  dicht  by  de  muuren  was ,   eenigo  haez:n  óp- 
fj^rongen,    zyne  foldaeten  daer  uit  hadden  voorfpclt,  dat  zy  de  vyandcn  gemak  kelyk 
zouden  overwinnen ,  omdat  namentlyk  eene  ftad  geenfins  ftrytbaer  fcheen ,  dacr  de  hae- 
zen  zoo  gemft  by  de  muuren  flicpen,  die  anderllns  de  plaetlcn  fchuwen,  dacr  veel 
(ij  ^^poph.  mcnfchen  komen.     Elders  (a)  fchryft  hy  dit  geval  aen  Lyzandcr  toe ,  ecnigfins  met 
L.1C.  <)s.     verandering.     Gelukkig  was  het  voorval,  dat  ons  Piërius  (X)  verhaelt  van  den  Koning 
13)  Hicrog  Arnulfus,  wanneer  die  Romen  belegerde.      Een  hacs  door  't  geraes  der  Ibldaten  opgc- 
Lib.  Xlll.  jacgt,  liep  ftedcwaeit:  de  foldaten  vervolgden  hem  in  meenigte,   hun  geichreeuw  vcr- 
^'  '         hefiènde  om  den  hacs  nog  harder  te  doen  lopen.     De  Romeinen,  dien  de  befcherming 
der  veften  was  aenbevolcn,  meenende  dat  'er  een  acnval  op  de  ftadt  gefchicde,  en  dat 
zy  dien  om  hunne  zwakheit  niet  zouden  kunnen  weerftaen ,  verlieten  de  veften :  't  welk 
de  vyanden  ziende ,  namen  die  gelegenheit  waer ,  en  hebbende  een  menigte  zadels  van 
paerden  en  laftdragende  heeften  op  een  hoop  geftapcit,  beklommen  langs  dezelve  de 
veften ,  en  vermeefterden  die  zonder  flag  of  ftoot.     Het  was  of  al  de  vrees  van  dien 
hacs  in  alle  was  overgewaeit. 

[Mm]  In  iE,neid.  Lib.  VIII.  v.  187.  Superjlitio  efi  timor  fuperflmis  &  Aelirm:    ant 
ab  aniculis  diüa  fnperfHtio ,  ^m  multis  fuperftites  per  étatem  delirant  &  (lukt.  funt :    ant 
fecunduat  Lucretium  fuperflitio  efi  fuper[}-*ntium  rerum  ,   id  efi  ^  calefiium  &  divinarttm , 
quit  frpra  nos  fiant ,  inanis  &  fuperfluus  tintor  ;    dat  is  :  fuperfiitie  is  eene  overtollige  en, 
z.otte  vrees:   of  z.y  is  fuperfiitie genoemt  na  de  oude  besjes,  die  'er  veele  overlevende ,  ue- 
gens  haren  ouderdom  f"jf^^  ^"  ^"^  ^y"  i  "f  "volgens  Lukretius  is  fuperfiitie  een  ydele  en  over- 
tollige vrees  voor  bovcnftaende  z.aeken ,   [luperftare  betclient  bovenfiaen']  dat  is ,  voor  he- 
(4)  Cap.  c  "^^((^^-^  ^"  goddelyke ,  die  boven  ons  ft  aen.     Nonius  M;;rccllus  (4)  brengt  nog  eene  an- 
'  dere  afleiding  van  dit  woort  by,  met  verwerping  van  die  geenc,  die  in  't  begin  van  dit 
bcelt  uit  Cicero  is  bygebragt,  haclende  het  wel  van  den  zelven  oorfprongk  als  Lukre- 
tius, namentlyk  van  y»/)f>y?^^if,  maer  gevende  dit  woort  eene  andere  betekeniilè,  te  we- 
ten ,  die  van  fuperfedere  ;  dat  is ,  verwaerlooz.en ,  verzuimen  :    omdat ,    zegt  hy ,    de  by- 
gelovigen  door  hunnen  godsdienfi  hunne  andere  z.de\ien  verwaerlooz..en.     Maer  of  Nonius  in 
ftaet  gewecft  zy  om  aen  te  tonen ,  dat  fuperfiarc  by  de  Latynen  ooit  verTi,-aerlêz.en  heeft 
(j)  In  Ety- betekent ,  dacr  aen  twyffelen  wy  zeer.     Voflius  (5-)  brengt  het  ook  van  dit  zelve  woort, 
"'ol.  maer  in  de  betekeniflc  van  overig  z.yn,  te  veel  zjyn  ;  zoo  dat  flipcrftitie  of  bvgelovigheit 

zy,  wanneer  'er  in  den  Godsdienft  iets  boven  de  juifte  mact  te  veel  gefchiet. 

[Nn]  De  woensdag  is  de  dag  van  den  Planeet  Mercurius;  de  donderdag,  die  van 
den  Planeet  Jupiter  j  de  vrydag,  die  van  den  Planeet  Vcnus;  de  zaterdag,  die  van  Sa- 
turnus.  De  zondag  voorts,  róaendag  en  dingsdag,  zyn  die  van  de  Planeten  Sol,  Lu- 
na  en  Mars :  dogh  dit  zyn  gemeene  zaken. 

LOo]  Lib.  V.  cap.  59.  Ex  Afirologis.  porro  finu  profluxijfe  fuperfiitionnm  omnium  vani- 
tates ,  locupletifilmus  au  flor  Farro  tefiatur  :  dat  is ,  Farro  ,  een  z.eer  geloofwaerdig  fchry- 
1/er ,  getuigt ,  dat  de  bygelovigheit  uit  den  boez.em  der  fiarreJ^ykery  is  voortgev loeit.    Ver- 

ftae  die  quade  en  belachelykc  kunft  van  ftarrekyken,  de  Aftrologi,  die  uit  de  hemel- 
fche 


B    Y     G    E     L    o    o    F. 


203 


verdwaelde  noenfchen !  laet  ü  eenmael  ten  befte  raden.  Jeremias  zegt  im- 
mers zoo  klaer  in  het  X.  Hooftftuk  zyner  Voorzeggingen:  Leert  den  "ji'ech 
der  heidenen  niet,  en  ontzet  u  met  voor  de  tekens  des  hemels  enz.  En  op  eene 
andere  plaets  zeit  de  Profeet:  li^ant  zy  kunnen  noch  helpen  noch fchaden. 
Gregorius  laet  zich  dus  hooren  [Pp] :  de  rnenfch  is  met  om  der  ftarreny  maer 
defiarren  zyn  om  's  menfchen  wdgemaekt. 

fche  lichaemen  toekomende  dmgen  wil  voorzeggen,  en  die  daerom  van  Izidoor  ('i)mct  (,j  onV 
recht  bygeloovigh  wort  genocmt,  en  zeer  wel  ondcrlcheidcn  van  de  Aflrommi  of  Starre:-  Lib.  11.°' 
kunde ;  welke  loffèlykc  wetenfchap  zich  bcezig  houdt  4aiet  het  onderzoek  van  den  he-  «ap.  lé. 
meiloop,  op-  en  ondergang  en  bewcegingen  der  Harren  enz.     Zie  Izidoius  Lib.  L, 
LPp]  Homil.  X.  Neqtie  enim  fropter  fieltas  homo,  fed  flelU  prepter  homintm  fati* 


BILLYKHEIT. 


"CEne  in  't  wit  gckleede  Vrou  [A],  die  in  de  rechte  hanc 
een  weegfchael ,  en  in  de  flinke  eenen  overvloetshoren 


houdt. 

Het  wit  verheelt  de  oprechtheit  [B]  van  haer  gemoet,  dat  zich  door 
geene  gefchenken  [C] ,  nochte  byzondere  inzigten  uit  zynen  ftant  laet  ver- 
wrikken. Op  deze  wys  velt  de  billykheit  een  rechtmatigh  oordeel  over 
verdienden  en  gebreken.,  en  weegt  ze  [D]  loon  of  ftraf  tocj  doch  alles 

E  e  e  2  '" 


min- 


[A]  Zoo  is  ze  afgebeelt  op  een  ouden  gedenkpenning  van  Gordianus. 

[^B]  Zie  de  acnmerking  F.  over  de  Gerechtigheit. 

[Cr\  Zie  de  acnmerkingen  E.  en  G.  over  't  zelve  Bcclt. 

j^D]  Men  verhaek  van  een  olifant,  dat  hy  gezien  hebbende,  dat  iemant  onder 't  gcc- 
ne  hy  een  ander  toewoog,  zant  en  kleine  fteentjcs  mengde ,  in  den  pot,  die'ermetvleeich 
by  hem  over  't  vier  hmg ,  afch  van  den  haert  wierp ,  even  als  hem  't  zelve  willende 
doen,  't  geen  hy  een  ander  gedaen  hadde.  Men  zoude  daerom  den  olifant,  als  een  dier 
dat  de  billykheit  bemint,  wel  ter  zyde  van  het  beek  kunnen  plactfèn.  ZiePiëriuSj 
Hierogl.  Lii.  II.  cup.  8. 


204  B     I    L     L    Y    K    H    E    I    T. 

minzaem  [E]  en  op  de  zachtlle  manier.     Ten  aenzien  der  fchuUigen,  en 
het  matigen  der  (IrafFc  heeft  de  xiidder  en  Droft  Hooft  dit  aerdigh  zetleen 
uit  Francois  Gtucciardm  nedergezet :  Alle  misdaders  Jlraft  -,  tcgens  vyjtun 
fchellmg  m  V  pont  mag  h  bejtaen  enz . 

De  weegichael  [F]  en  overvloetshoren,  brengen  hunne  eige  uitleggin'» 
van  zelf  genoeg  mede.  Jooft  van  den  Vondel ,  die  al  dikwyls  op  dit 
GROOT  NATUUR-  EN  ZEDEKUNDIGH  WERELTTO- 
NEEL  zal  verfchynen ,  fpreekt  in  zyne  vertaling  van  de  Thebaenfche 
Gebroeders  als  volgt: 

Indien  V  al  recht  "ji'aer  is:at  dien  naem  draegt  op  de  tongen ^ 
Ter  vierfchaer  'H'iert  gepleit ,  gejlreden,  noch  gedongen. 
Nu  draegt  de  bdljkheit  en  eendragt  m  elk  lant 
Den  blooten  naem :  de  daet  is  verre  van  de  hant. 

En  een  wemigh  daerna: 

'  Maer  hoe  veel  beter  tz'aer^t ,  om  zicht igh  en  uit  f  chroom 
Foor  onrecht  y  billykheit  f  omhelzen  ^  die  de  Jijden 
Aenjleên,  genoot eti  aen  genooten,  door  de  reden  ^ 
Gelyken  door  de  liefde  aen  huns  gelyken  bint. 
V  Is  billyk  dat  elk  een  rechtmaetigheit  bemint. 
Het  minder  wil  doorgaens  zich  tegen  V  meerder  zetten. 
Dus  groeit  de  vyantfchap.  de  billykheit  leert  letten 
Op  maet  ^  g^t^h  en  'onigt^  en  't  voorgejielde  merk. 

Deze  vaerzen  hebben  we  hier  bygebragt,  omdat  ze,  aengaende  de  bil- 
lykheit, leerzaem  zyn,  en  op  onze  tyden  en  zeden  niet  geheel  qualyk  pas- 
fen.     Wy  zullen  voortgaen. 

(i)  Eth.  pE,]  Ecnbillykman,  1^^  Ax'Aott\es{i), is  ^  die  niet fiiptelyk^op  zjn  recht  Haet  ten  ^uade^ 

Lib.  5.        jnaer  het  z.elve  verminicrt ,  hoewel  hy  de  wet  lOt  eene  helpfitr  heeft:   en  dez.e  gemoetsnei- 
°'  *  *      ging  z.elf  wort  billykheit  gencemt ^  en  is  eene  z.ekere  foort  van  gerecht'igheit .     Echter  moet 
men  zorg  dragen,  dat  deze  infchikkelykheit  niet  te  groot  zy.      Want  dew^l  de  billyk- 
heit (gelyk  de  Platonifche  Speufippus  in  zyne  bepaelingen  'er  zeer  deftig  van  fpreekt) 
eene  gcduurige  medegczellinne  is  van  de  Gcrcchtighcit ,  zoo  bezorgt  ze,  dat  het  oefe- 
nen van  de  Gerechtigheit  niet  door  eene  al  te  groore  tocgcvcnheit  in  vcrachtingc  kome, 
nochte  ook  door  eene  al  te  groote  ftrengheir  wrect  wcrdc.     Want  de  billykheit  is  een 
poddelyke  regel ,  die  nooit  zoo  flyf  nog  fterk  is ,  c  at  ze  de  aengenaemheit  der  goddc- 
l)'ke  minzaemheit  verlieze :  en  deszelfs  gclaet  is  nochte  door  een  ftuurfch  nochte  door 
een  wreed  gezicht ,  maer  door  eene  eenvaerdige  deftigheit  ontzachclyk.     Zy  is  de  eige 
en  rechte  mact  der  gerechtigheit,  en  dat  gcene,  dat  het  midden  is  tufichen  twee  uitcr- 
ften,  namcntlyk,   tuflchcn  eene  al  te  groote  ftrengheit  en  eene  al  te  groote  flaphcit ; 
tuflchen  't  uiterfte  recht ,  en  't  uiterfte  onrecht ,  en  even  als  eene  zrkere  gelykmatigheit 
van  't  geene  genoeg  is :  zy  is  de  weegfchatl  \zx\.  alle  menfchen  en  van  alle  zaken  :  ofzy 
P     is  die  cvenaer  van  Pithagons,  die  men  vint  onder  de  zinfpreuken  van  dien  Filozoof: 
Chil.  I.    '  °^^^  welke  hy  wilde  (z) ,  dat  men  niet  zoude  ovcrfpn'ngcn  :  gevende  daerdoor  niets  an- 
cent.  I*.     ders  te  kennen  ,  dan  dat  men  niet  doen  moeit,  hec  geene  buiten  recht  en  billykheit 
Adag.        was. 

[FJ  Zie  de  Gerechtigheit,  aanmerking  C. 


BILLYK- 


B    I     L    L    Y    K     II     E    I    T. 


E  I  L  L  Y  K  H  E  I  T. 


205" 


pEn  ontgort  maegdeke,  dat  met  de  eenc  hant  een  wceg- 
•L*  fchael  [A] ,  die  juift  in  den  evenaer  hangt ,  ten  toon 
houdt  j  en  in  de  andere  eene  el  of  maetroede. 

[A]  Met  zoo  cene  weegfchael  ziet  men  ze  op  vcrfcheide  oude  pcnninjrcn. 


B  ILLYKHEIT. 

TEn  ovcrvloet  ziet  gy  hier  dit  zinnebeclt  als  cene  Vrou  , 
I  die  een  Lesbifch  pasloot  in  hacrc  hant  heeft. 
De  Lesbiers  maekten  hunne  gebouwen  van  ruwe  fteenen,  die  alleen  onder 
en  boven  gladt  waren.  Dewyl  nu  hun  Imiael  van  loot  was,  voegde  het 
zich  naer  den  toeftant  der  fteenen,  zonder  [A]  evenwel  zync  rechtheit  te 
verliezen.  En  naerdien  de  billykheit  zich  mede  fchikt  en  ncigr  naer  de 
;  menfchelyke  onvolmaektheden,  betrachtende  nochtans  geduurigh  de  "-e- 
rechtigheitj  daerom  is  ze  met  zoodanig  een  pasloot  vertoont.  Deze  beel- 
tenis is  dus  uitgevonden  door  den  voortreflykcn  wiskunflenacr  Pater  Er. 
Ignatius,  Biffchop  van  Alatri  [B]. 

|]A]  Zie  onze  acnmerking  C.  over  't  heelt  der  Befiheidenhcit ,  bladz.  li^, 
[B]  En  naderhant  wiskunftenaer  van  Paus  Grcgorius  den  XIH. 


B  I  T  T  E  R  H  E  I  T. 

OM  de  bitterheit  te  verbeelden  ,  fchildert  men  gevoeglyk 
eene  in  't  zwart  gekleede  Vrou,  die  met  beide  hacre 
handen  een'  honigract  houdt;,  uit  welken  een  alfemp]ant[A"] 
opfchiet. 

Met  reden  magh  men  dit  beek  dus  toeftcllcn,  omdat,  wanneer  wy  de 
/.  Deel.  Fff  licHyke 

[A]  De  alfcm plant ,  groeiende  uit  de  honigract,   is  van  Picrius  Hierogl.  Lih.  XXFI. 
cap.  II.  Onze  fchryver  heeft  'er  alleen  de  Vrouw  met  het  zwarte  kleed  b)gcvoegt.  En 
wat  het  zwait  belangt,  't  is  bekent,  dat  het  Zclvc  een  kleur  van  rouwe  en  droef  heit  is  : 
gelyk  wy  elders  (i)  breder  acntoonen.     De  alfcm,  als  een  zeer  bitter  kruit,  Tpruitende  '''  ^^''^'•"" 
uit  het  acngenamc  zoet  van  den  honig,  drukt  ook  zeer  wel  uit,  het  geen  de  fchryver  Fifi/b^Tv 
hier  door  't  zelve  beoogt,  en  door  Lukrctius  (2)  dus  wort  uitgcbragt.  vs.  my. 


Dat  is: 


Quoniam  medio  de  fonte  leporum 
Surgit  amari  aliquid ,  quod  in  ipfis  floribus  angat. 

l^^ant  midden  uit  de  bron  van  't  liefeljk^  -Verin aek^ 
Ryfl  iets  dat  bitter  is ,  en  door  zjn  e]naden  fmael^ 
In  't  eêlji'  ook^van  de  vreugt  benaeuwt. 


2o6  B     ]     T     T    E    R     H    E     I     T. 

licflyke  zoctheit  van  weelde  en  voorfpoet  [B]  genieten,  meefl:  in  f^evaer 
zyn  van  'm  elende  en  jammer  neer  te  ftoiten:  of  omdat  wy  dan  allcrbeft  van 
de  zoetheit  der  voorfpoet  kunnen  oordeelen,  wanneer  wy  de  bitterheit  van 
de  tegenfpoet  geproeft  hebben  [C] ;  en  het  onderfcheit  dezer  twee  ftaten 
ondervonden  en  de  onderlinge  ftrydigheit  daervan  krachtigft  gevoelt  heb- 
bende, kunnen  uitroepen:  O  goede,  maerook,  helaes,  o  quade  en  ramp- 
zalige Fortuin !  Door  den  alfem  wort  ook  het  boosaerdigh  gemoet  [D]  der 
inbittere  meni'chen  niet  onaerdigh  uitgebeelt.  Luft  u  evenwel  den  alfem 
eens  uit  den  honigh  te  zien  opwaflen,  zoo  befchouw  Floris  den  vyfden 
van  Hollant,  in  Hoofts  Gerard  van  Velzen..  De  gevangen  Gracf  voert  'er 
dezetacl: 

IFat  is  de  tnyn\€en  val.'  hoe  ver  ben  ik  verfmeten'. 
Opgijiren  zat  ik  hoog,  verzelfchapt  met  de  pracht 
Des  priejlerdoms  ver'X'aent,  en  heer  en,  groot  van  magt; 
hl  ''tfchoone  midden  van  den  drang  der  eedlefchaeren; 
Omrmgelt  met  denjioet  van  hfn'acht  en  dienaeren-, 
Ms  een  verrfTogen  vorjl ,  envan  ditvryelant 
d'  Uttjlekentjleperfoon:  en  zon  deez' gtdden  bant. 
Die  met  dangraefljk  hair gev:oon  is  te  ver fc huilen , 
Met  menigh  koningskroon  noo  hebben  vjtlkn  ruilen. 
Nu  leg  ik  als  verjlenjl,  van  ieder  te  verfmaèn^  ,• 

On'-ji-aerdelyk geboeit ,  etiopmyn' halsgevaen: 
Des  ik  my  zelven  't  hooft,  van  troofieloosheit ,  pionder. 
,    ■    In  een' ,  in  eenen  dagh  ben  ik  gev^orpen  't  onder: 
En  is  verd'-ji'eenen  heel,  mynglori  klaer,  gelyk 
Als  van  den  hemel  valt  defneeu ,  en  fmelt  in  't  flyk. 
Gaetheen,  vertrout  het  luk.  my,  dien  met  feèfiigh groeten , 
De  morgen  annehadt,  en  d'  avont  tradt  met  voeten. 
De  oude  en  nieuwe  hiftoriën  zyn  vol  van  diergelyke  lotveranderingen. 

[^B]  Namcntlyk ,  honig  en  al  wat  zoet  is  wort  geftelt  voor  geluk ,  voorfpoet  en  ver- 
mack :  (Zie  Piërius  Hierogl.  Lib.  XXFI.  cap.  4,  f,  6,  j  &  8.)  alfèm ,  en  al  wat  bitter 
is,  voor  ongeluk,  tegenfpoet  en  verdriet.  Zoo  leeft  men  ferem.  19.  vs.  15.  in  dien  zin: 
Daerom  z.eit  de  Heere  der  heirfchacren ,  de  God  Ifra'éls ,  alz.o :  ziet  ik^zal  dit  volk  Jprzen 
met  alfem.  En  Spreuk.  5-  '^■f-  5,  f«  4.  komen  de  honig  en  alfem  in  den  gezeiden  zin  bei- 
de te  gelyk  voor.  De  lippen  der  vreemder  vrouvje  (zegt  de  wyzc  koning)  druppen  ho- 
nigzeem :  ende  haer  gehemelte  is  gladd.er  dan  olie :  maer  het  laeiile  van  haer  is  bitter  als 
éilfem :  fcherp  als  een  tweepiydem  zu'aert.  Niet  onaerdigh  zcit  ook  Plaiitus  Ciftell.AEl.  i. 
fc.  I.  V.  71. 

Namque  ecaftor  amor  Sc  melle  &  felle  cft  foecundiiïïmus : 
Guftu  dat  dulce,  amai'um  ad  fatietatem  ulque  oggerit. 
Dat  is : 
Want  voorivaer  de  liefde  is  zeer  vrugtbaer  en  van  honig  en  van  gal  Ie  :    zj  Ltct  u  finaken 
t  geene  zoet  is :  maer  met  het  gecne  bitter  ts ,  overlaedt  ze  h  tot  zat  wordens  toe.     En 
'zoo  noemt  de  dichtercfle  Sappho  by  Hefeftion  den  prikkel  der  liefde  yAu/cJ^nzfoi-  z.oet- 
bitter  ot  bitterzoet.     Meer  diergelyke  ipreekwyzen  zie  by  Frcdrik  Taubman  over  de 
aengehaelde  plaets  van  Plautus ,  en  by  Adi'iaen  Junius  Adag.  z.  Cent.  3. 
[C]  Zeer  wel  zegt  Ariofto : 

Non  conofce  la  pace,  e  non  la  ftima, 
Chi  proyato  non  ha  la  guerra  prima. 
Dat  hierop  uitkomt : 

Hjf  kent  dtn  vrede  niet^  noch  fchat  hem  naer  waerdy 
Die  niet  eerfi  heeft  geproeft  hoe  bitter  d'  oorlogh  zy. 
\jy\  Deuteron.  29.  v.  18.  Dat  onder  ulieden  niet  en  zy  een  wortel  die  galle  en  alfem 
drage.     Zie  onze  geleerde  kanttckenaers  over  deze  plaets.  BLOHAR- 


BLOHARTIGHEIT. 


207 


Jian.  Ety- 
mol. 


BLOHARTIGHEIT. 

E  Ene  Vrou ,  die  flecht  gewact  acn  heeft ,  en  daerenboven 
nogh  wel  deerlyk  in  't  flik  leit  gevallen.     Den  vogel 
weedhop  "*^  houdt  ze  in  haere  hant,   en  durft  haer  gezicht 'Vide  Ki 
niet  opheffen.     Nevens  haer  vertoont  zich  e<;n  konyn. 

Men  noemt  zulken  [A]  blodaerts,  die  namentlyk,  hét  hart  niet  hebben, 
om  te  beftaen  het  geen  ze  vermogen,  en  met  glori  zouden  kunnen  te  weeg 
brengen:  Ja  die,  wegens  het  al  te  klein  vertrouwen  op  zich  zei  ven,  ganfch 
tot  geene  daden  van  dapperheit  te  bewegen  zyn.  En  dewyl  nu  de  blohar- 
tigheit  en  moedeloosheit  doorgaens  meer  in  de  vrouwen  dan  in  de  mannen 
befpeurt  wort,  zoo  laten  wy  het  beelt  de  kunne  der  eerflgenoemde  vertoo- 
nen.  Ik  bid  u,  hoe  flecht  is  evenwel  een  ftaet  bewaert,  die  zyne  behoude- 
nis ftelt  in  krygsluiden,  wier  geeft  door  de  flapmoedigheit  gedreven  wort! 
Men  hoort  ze  in  zulken  zeer  ernftigh  veroordecltn,  door  Penta,  koningin 
der  Katten,  daer  ze  zeit : 

O  hoon!  hierjia  ik  fraeigcdiende  koningin  ; 
Zoofchoon  een  hoop  van  volk,  en  niet  een  man  daer  in  ^ 
Die  ^tfpel  van  ^t gladde  Jlael  kan  in  't  gezicht  gedogen; 
Of  zien  durft  onverfaegt  zyn'  vyant  onder  d'  oogen. 

De  plaes  is  in  het  IV.  bedryf  van  Hoofts  Bato.     Maer  ter  zaeke. 

Het  lelyke  kleet  wil  zeggen,  dat  zelfs  de  bloden  niet  denken  op  het  be- 
hoorlyk  verileren  van  hun  lichacmj  akyt  bekommert  zynde,  of  ze  het  naer 
deneifch  wel  zouden  kunnen  ronc  fchieteu;  gelyk  ze  op  deze  wys,  byna 

F  f  f  2  in 


[A]  Vcrfta  hier  juift  niet  de  zulke,  die  ontbloot  vanmocdt  en  diippcrhcit ,  voor  alles 
vrezen,  en  acngctad  zyndc,  zich  niet  durven  verwecren ,  dan  door  de  vlugt;  macr  de 
zulke,  die  altvt  l;'.G;e  "edachten  voeden  van  zich  zelfs,  en  zich  nooit  durven  opbeuren 


tot  iet  hoogs. 


2o8  B  L  o  H  A  R  T  I  G  H  E  I  T.  i 

in  alles  wat  hun  voorkomt  veelerlei  zwaerigheden  meenen  te  zien.  Macr, 
o  bloets,  zal  ik  zeggen  I  My  gedenkt  dat  de  i-tidder  Kats,  die  zeker  zoo 
onnozel  een  dichter  niet  was  als  de  neuswyze  bedilallen  hem  hebben  wil- 
len, ergens  zeit,  i 

Het  hen  is  voor  den  outjlen ,  ' 

Het  nefl  voor  hem  die  V  vint ,  de  vryjler  voor  denjlontjlen. 
De  uitgang  dezer  vaerzen  hebben  de  blohartigen  tot  hun  nadeel,  en  komt 
in  allen  gevalle  met  ons  fpreekwoort  overeen:  V  Geh'.k  [B]  helpt  de  fiouten. 
Overal  leit  de  blohartigheit,  die  toch  niets  treflyx  durft  ondernemen,  ge* 
heel  achter,  en  daerom  ftellen  wy  haer  beelt  in  eene  vuile  en  modderige 
plactS)  te  meer,  omdat  de  bloden,  als  gcmeenlyk  vuil  en  flordigh  van  le- 
ven, niet  in  het  licht,  of  gezelfchap  der  menfchen  willen  of  durven  ko- 
men, nochte  nutten  raedt  bcgceren  aen  te  nemen.  ] 
De  weedhop  is,  naerdien  ze  zich  met  allerlei  vuilighcit  voedt  [C] ,  voor 

eenen 

[B]  Het  fpreekwoort  geeft  te  kennen,  dat  men  de  fortuin  klockmoediglyk  moet  be- 
proeven: nademael  klockmoedigc  ondernemingen  doorgacns  een  goeden  uitllag hebben, 
en  als  door  't  geluk  fchyncn  bcgunlb'gt  te  worden ,  hctwclke  zich  een  vyant  toont  der 
gcener ,  die  niets  durven  ondernemen ,  en  even  als  ilakken  aky t  in  hunne  huisjes  fchui- 
Icn ,  volgens  't  bekende  versje : 

Audaces  fortuaa  juvat,  timidofque  repellit. 
Dat  is : 

't  Geluk^helpt  fiouten ,  maer  drjft  hloodaerts  van  z.ich  weg.  ; 

En  Sencka,  Med.v.  ijrg.  Fortes  fortuna  mttuit :  ignavos  premit :  dat  is  :  't  gel/il^  ont- 
z.ict  de  dapperen  :  maer  drukt  de  blodaerts.  Evenwel  moet  men  deze  verandcrlyke  Go- 
din hierin  niet  te  veel  lofs  geven  j  dewyl  ook  wacr  is,  't  geen  de  evengenojmdc  Scne- 
ka  elders  zegt ,  Herc.  Fur.  v.  ^i4f  O  fortuna  -oiris  invida  fortibus  -.  Quam  non  acfua  bo' 
nis  prdmiit  dividis  !  dat  is :  O  Lttl^godin ,  benydfier  tian  dappere  mannen  ,  hoe  weinigh 
deelt gy  den  vromen  loon  toe  na  verdienftenl  En  daerom,  f^trtuti  melius,  cjuam  forttine 
creditur.  Publius  Syrus  zegt :  men  betrouwt  z.ich  beter  op  zjne  dapperheit ,  dan  op  't  ge- 
lukt En  Cicero  zegt  zeer  wel  Tulcul.  Qiixft.  Lib.  II.  cap.  4.  Fortes  enim  non  modo 
fortuna  adjuvat ,  ut  efi  in  veteri pröverbio ,  at  multo  magis  ratio:  dat  is:  ii'am  de  dap- 
pere worden  niet  alleenlyk^geholpen  door  'r  gelul^ ,  gelyk,  het  oude  fpreekwoort  z.egt ,  maer 
veel  meer  door  hun  goed  btleit.  Het  fpreekwoort  is  oudt,  en  gebitiikt  by  veelen,  als 
Ovidius,  Livius  ,  Virgilius,  Cicero,  Terentius,  Ennius  en  anderen.  Zie  Ei-afmus 
Adag.  45:.  Cent.  1.  Chil.  i. 

[C]  Plinius  geeft  iets  dicrgelyks  te  kennen,  als  hy  hem  noemt  obfcma  paflu  avis, 
dat  is ,  een  vogel  die  vuil  is  in  zyn  eeten ,  Hifi.  Nat.  Lib.  X.  cap.  29.  Dog  anderen 
zeggen,  dat  zyn  voedzel  is  miitebezicn,  wormen  ,  vliegen,  muggen,  en  voornament- 
lyk  druiven  in  den  herffttyt.  Macr  vuil  is  hy  voornamentlyk  in 't  maken  van  zyn  nefl, 
dat  hy  in  plaets  van  flyk,  befmeeit  met  menfchendrek.  Zie  Obus  Magnus  Lib.  XXIX. 
cap.  21.  ty^lianus  de  Animal.  Lib.  IX.  cap.  i.  En  Ariftoteles  Hifi.  Ammal.  Lib.  IX. 
cap.  if.  hoevi^el  hy  fbmtyts  ook  zync  eieren  op  den  blooten  gront,  zonder  flroo  of  iets 
anders  daer  onder ,  in  de  holle  bomen  fchynt  te  leggen :  gelyk  de  zelve  Arilloteles  wil 
Hifi.  Animal.  Lib.  VI.  cup.  i.  Uit  Ovidius  is  't  bekent,  dat  het  deze  vogel  is,  in  wel-  . 
ken  Tereus  woit  verzieit  verandert  te  zyn.  Hoor  den  dichter  zelve  Metam.  Lib.  fl. 
VS.  6ji. 

lUe  dolore  fuo  pocnazque  cupidine  velox 
Veititur  in  volucrem :  cui  ftant  in  veitice  criflae : 
Prominet  immodicum  pro  longa  cufpide  roflrum. 
Nomen  Epos  volucri :  facies  aimata  videtur. 
Hetwelk  Vondel  dus  vertaclt  heeft : 

De  Tractfche  tirdn ,  va»  wraekz.ucht  fel  bezweten , 
Verkeert  van  droef  heit  in  een  vogel,  waert  verbeten^ 
Met  eenen  kam  op  't  hooft,  en  kjrygt  een  Ungen  fnuit , 
En  wort  een  hop ,  en  fchynt  gewapent  en  op  buit 
Te  vlammen  met  den  bekj,  die  fpits  valt  om  te  pik^n. 

Indien 


B  L  o  H  A  R  T  I  G  fl  E  I  T.  209 

eenen  fnoden  en  verachtbaeren  vogel  bekent  j  vooral,  dewyl  ze  tot  het  zoe- 
ken van  haeren  koft  op  andere  wyzen  als  gezeit,  geenen  nioedt  heeft  j  ge- 
lyk  ook  het  nederzien  dezer  beeltenis,  zoodanigh  eene  harteloosheit  aen- 
wyft,  beveiligt  door  het  konyn,  dat  naer  het  fchryven  van  veelen  een 
blood  dier  is.  [D.] 


Indien  k^m  in  onze  Nederduitfche  tael  ook  wort  gcbniikt  voor  een  kuif  van  vederen , 
zoo  is  de  vertaling  van  deze  veraen  goet :  anders  is  hier  ter  plactfe  een  misvattintr  van 
Vondel :  alzoo  de  weedhop  niet  een  kam  van  vlecfch ,  macr  ccn  kuif  van  \'ederen  op 
haeren  kop  heeft,  en  wel  van  zesentwintig,  gelyk  fbmmige  weten  op  te  tellen.  Ph- 
nius  Hift.  Nat.  Lib.  X.  cap.  29.  Crifia  vifenda  pUcatili,  contrahens  enm  fnhrinensque  ver 
longitudinem  capitis,  dat  is :  de  zi^eedhop  is  aenzienlyl^door  een  k^tif  die  z.y  ksn  toevouwen 
de  z.elve  intrek_kende  en  opfiekende  langs  de  lengte  van  haeren  kpp.  Zie  verder  Jonilon  van 
de  Natuure  der  Vogelen ,  ///.  Boel^  9  Hooftfi.  daer  hy  meer  van  dezen  vogel  uit  oude 
en  nieuwe  fchryvers  heeft  verzamelt.  Het  heeft  Vondel  bedrogen,  dat  crifia,  door 
Ovidius  gebruikt ,  beide  eenen  kam  en  kuif  betekent.  Macr  om  nader  te  komen  tot  de 
betekenillê  van  ons  beek  j  hoewel  de  weedhop  niet  alleenlyk  om  hacr  flegt  voedzel, 
maer  ook  omdat  zy  zich  byna  nooit  op  hoge  boomcn  durft  begeven ,  macr  altyt  op  den 
gront  en  in  den  drek  zit ,  en  ook  een  bange  \'ogcl  is  (Zie  Anlloteles  Htfl.  Anim.  Lib. 
IX.  cap.  49.  en  aldaer  de  verzen  van  Eicilus)  eenigcrmaete  kan  ftrekken  tot  een  beek 
van  lage  gedachten  en  klcinhaitigheit ,  zoo  is  zy  echter,  onzes  wetens,  daer  nooit  voor 
gebruikt  van  de  oude  fchryvers  der  Bceldenlpraek ,  maer  heeft  in  dezelve  in  een  andere 
beteekenis  plaets  gehad.  Want  de  Egiptenaers  dezen  vogel  fchildcrende,  gaven  alzoo 
te  kennen,  dat  zy  een  goeden  en  ovci-vlocdigcn  wynoogfl:  te  gemoet  zagen :  omdat  men 
geloofde ,  dat ,  wanneer  de  weedhop  voor  den  dniivetyd  begon  te  roepen ,  'er  dan  een 
rykelyk  en  goed  gewas  van  druiven  zoude  zyn  :  gelyk  Horus  Apollo  verhaek  Hterogl. 
Lib.  IL  en  uit  hem  Piërius  Valerianus  Hierogl.  Lib.  XXF.  cap.  55",  De  zelve  Egipte- 
naers ,  wanneer  ze  eenen  menfch  wilden  verbeelden ,  die  door  den  wyn  bevangen ,  daer 
tegen  eenig  hulpmiddel  zogt,  fchilderden  een  weedhop  met  het  kniit  adiantus  of  Ve- 
nushair  in  den  bek;  omdat  de  weedhop  zich  dikwils  dronken  vretende  in  druiven,  zoo 
ras  hy  zulks  merkt,  het  gezeide  kruit  in  zynen  bek  neemt,  en  met  hetzelve  eenigen 
tyt  heen  en  weer  lopende,  zich  zelven  200  genCcft:  gelyk  de  twee  aengehaelde  fchry- 
vers ter  aengewezcn  plaets  ook  verhalen.  In  de  H.  Schrift  willen  fommigeGodtgeleer- 
de,  volgens  Piërius,  dat  door  de  weedhop  zoude  verftaen  worden  een  menfch  geneigt 
tot  ondeugt.     Zie  hem  zelf  op  de  gemelde  plaets. 

[D3  Daer  van  daen  't  Italiaenfchc  fpreekwoort ,  effer  timido  come  un  conigUo ,  zoo 
bang  zyn  als  een  konyn.  Dog  zoo  deze  reden  hier  plaets  heeft,  zie  ik  niet,  waerom 
by  dit  beelt  liever  een  konyn  dan  een  haes  gevoegt  wort :  immers  wy  hebben  even  te 
voren  in  't  beelt  der  bygelovigheit  gezien ,  dat  bloode  Ibldatcn  ^^an  den  Poëet  Cornificius 
vry  aerdigh  gehelmde  haez.en  genoemt  zyn.  Maer  't  konvn  (welke  reden  onzes  bedun- 
kens hier  beter  te  pas  kan  komen)  verre  van  na  de  hoogte  te  zoeken ,  is  altyt  genegen 
in  de  aerde  te  wroeten ;  en  zoude  zoo  eenigfins  een  menfch  \'an  laege  en  geringe  gcdag- 
tcn  kunnen  uitdmkken  :  hoewel  wy  niet  weten,  dat  dit  dier  daer  voor  in  de  oude 
Bceldenfpiack  gebruikt  is.  De  reden  echter,  waerom  de  ouden,  willende  te  kennen 
geven  een  van  natuure  verheven  gemoet,  dat  zich  tot  lacge  en  geringe  dingen  neer- 
werpt,  een  oyevaer  fchilderden,  die  zyne  eieren  op  den  gront  leide,  omdat  dit  nament- 
lyk  zeer  afwyl^ende  is  van  de  natuur  des  oyevaers,  die  in  de  hoogte  pleeg  te  neftelen; 
is  niet  ten  eenenmael  onovereenliomftigh  met  het  gene  wy  zoo  even  van  't  konyn  zei- 
den. 


7.  Deel  G  g  g  BOER- 


2IO  B    O    E  .  R    T    E     R    y. 


BOERTERY. 

STel  hiervoor  een  naektKint,  dat  gevleugelt  is,  en  zyne 
beide  handen  opwaert  ftrekt,  om  de  afhangende  vlecht 
te  vatten  van  een  vrouwehooft;  't  geen  in  hoogte  boven  zyn 
bereik  ftaet.  Verfier  dit  hooft  met  een  ftrook  doeks  of  lap 
lakens  [A],  op  zulk  eenewys,  dat  de  zelve  tot  het  midden 
van  de  vlechten  toe  neeihange,  en  fchryf  'er  'Jocns  op:  dat 
is »  joh  of  hoertery. 

De  vleugels  beduiden,  dat  de  boertery  in  eene  zekere  fnelheit  van  ge- 
dachten, en  vliegende  geeftigheic  beftaet.  Voort  leert  de  ridder  Konftan- 
tyn  Huigens,  in  zyne  Spaenfche  Wysheit,  hoe  de  boertery  of  jok  te  ge- 
bruiken zy  [B] ,  zeggende  : 

't  Jokken  is  een  van  de  zaeken 
Die  men  op  haer  zoetii  moetjtaken. 

\_k']  Dit  hulfèl  heeft  niets  byzonders  in,  nochte  vervat  eenige  betekeniflè^  op  de 
boertery  betrekkelyk:  alleenlyk  is  het  een  oud  hulfèl,  en  de  ouden  maelden  de  boerte- 
ry zoo  af,  als  ze  hier  vertoont  wort. 

[B]  Gel^k^het  zout,  ZegtErafmus,  matigh  op  de  fpyz.e  gefprengt ,  de  zelve goet houdt, 
^  en  een  aengenaemen  fmaek^byzet ,  alzo  wort  ook.  een  reden  ^  indien  men  'er  een  weinig  je  aer' 

digheit  en  boertery  e  onder  mengt ,  des  te  bevalliger :  maer  zoo  men  'er  te  veel  by  doet ,  ii 
'er  niets  onaengenamer.  Voorts  wort  tot  een  acngename  boeitery  dit  vereifcht,  dat  men 
de  zelve  vryheit,  die  men  daerin  gebruikt,  ook  toeftae  aen  een  ander.  Keizer  Augu- 
ftus,  hoe  groot  hy  was,  konde  echter  wel  lydcn,  dat  zyne  boertery  hem,  al  was  het 
''K^if""^"'  ^  ^^"^  ^^'^  fcherp,  wiert  betaelt  gezet.  Makrobius  (i)  vcrhaclt,  dat  'er  eens  eenzeker 
cap'4.'  jongeling  te  Rome  was  gekomen,  die  den  Keizer  zoo  wonderlyk  geleek,  dat  elk  het 
oog  op  hem  liet  vallen.  Auguftus  zelf  nieuwsgierig  zynde  om  hem  te  zien ,  en  hem 
ontboden  hebbende ,  vroeg  hem ,  fongman ,  is  uw  moeder  ooit  te  Rome  geweefi  ?  De 
kwant  merkte  de  boertery  van  den  Keizer,  en  had  de  hardieflè  van  te  antwoorden,  myn 
moeder  nooit  ^  maer  myn  vader  dikwyls.  Augufhis  had  hem  zoo  gevracgt,  alsof  hymis- 
fchien  met  de  moeder  van  dezen  jongeling  te  Romen  wel  wat  gemeenichap  mogt  ge- 
had hebben,  en  zulke  kenniflè,  daer  deze  jongeling  van  konde  zyn  voortgekomen. 
Maer  deze  antwoorde  den  Keizer  zoo,  dat  hy  te  kennen  gaf,  dat  mogelyk  zyn  Vader 
met  's  Keizers  moeder  of  dochter  diergclykc  kcnnillè  konde  gehad  hebben  :  dewyl  zoo  • 
wel  twee  broeders ,  of  ook  grootvader  en  neef  malkander  kunnen  gclyken,  als  vader 
en  zoon.  Die  voorts  vermaek  fchept  in  aerdige  boeiteryen ,  die  lecze  den  voornoemden 
Malirobius  Saturn.  Lib.  II.  cap.  2,  3,  4,  ƒ,  6  f«  7 :  alwaer  hy  een  menigte  van  boerte- 
ryen  der  Ouden  verzamelt  heeft. 


BOET- 


BOETVAERDIGHEIT. 


211 


BOETVAERDIGHEIT. 

E  Ene  fchoone  Vrou,  ftaendc  met  losgetrokke  en  uitge- 
fpreide  hairen  [A].  Met  een  wit  gewaet  is  ze  gedekt, 
uitgezondert  de  borft,  die  men  bloot  ziet[B],  enhaergereet 
om  'er  met  de  rechte  vuift  op  te  flaen.  Met  de  flinke  hant 
werpt  ze  haere  afchgraeuwe  [C]  en  gefcheurde  kleders  wech. 
Zy  ftaet  als  in  een  godvruchtige  aendacht  en  ootmoedigheit 
opgetogen ,  en  treedt  op  een  momaengezicht. 

De  boetvaerdigheit  geeft  men  een  fchoon  wezen,  om  aen  te  wyzen,  dat 
ze,  vergezelfchapt  van  een  gebroken  en  verflagen  hart,  Godebehaegt[D], 
en  by  hem  noit  veracht  wort.     Hoor  hierover  David  in  den  LI.  Harpzang, 

G  g  g  2  die 


[A]  Betekenende  ofte  haere  droef  heit,  ofte(dewyl  de  hairen  een  zinncbcclt  zyn  der 
gedachten)  dat  zehai-e  te  voren  verborge  gedachten  nu  open  legt,  en  voor  Godt  even  als 
ten  toon  fpreit.     Zie  't  geen  te  voren  gezegt  is  over  de  Bekeering  hladz.  io6.  aeyim.D. 

£B]  Het  zy  om  die  te  gevoeliger  te  n-encn  door  de  flagen,  't  zy  ora  ook  te  toonen, 
dat  ze  haer  hait  en  innigfte  gedachten  nu  voor  Godt  opent ,  en  een  voornemen  heeft 
voortaen  oprecht  en  eenvoudigh  te  leven ;  hetwelke  niet  gefchieden  kan  zonder  vooraf- 
gaende  belydeniflè  der  zonden  en  Ichultbekentcniflè.  Want  quifqms  verbum  confeffiunis 
in  ore  habet ,  &  in  corde  non  habet,  aut  dolofus  efi,  aut  vanus :  jQui  ver  o  in  C9rde  & 
von  in  ore ,  aut  fuperbus  efi  aut  timidus  •  dat  is :  al  -wie  het  woort  der  belydeniffè  in  den 
mont  heeft  ^  en  niet  in  't  hatte  ,  die  is  of  bedriealyk^  of  jdtl  :  dogh  die  't  in  het  harte 
heeft  en  niet  in  den  mont,  die  is  «f  hovaerdtg  ofbevreefi.  't  Zyn  de  woorden  van  Bcr- 
nardus  de  Nov.  Mil. 

[C]  Wat  deze  kleur  hier  bcduit,  weet  ik  niet.  Te  voren  bladz..  117.  heeft  defchry- 
ver  aen  't  Berouw  ook  een  afchgi-aeuw  gewaet  gegeven :   waeromtrent  wy  toen  ons  ook 
verlegen  gevonden,   doch  echter  cenigc  reden,  zoo  veel  wy  konden,  uitgedacht  en 
voorgeftelt  hebben  \  maer  die  ons  hier  niet  zeer  kunnen  dienen. 
CDJ  Zie  de  Bekeering ,  en  aldacr  de  Aenmerking  A. 


*  Te  wc 


212         B  O  E  T  V  A  E  R  D  I  G  H  E  I  T. 

die  hier,  volgens  voorgang,  de  5 ofte  is,  door  Vondel  aldus  fpreken: 

Macr  gy  *  zyt  mm  gedient  met  offerdieren. 
Godc.  't  Br ant offer  ^  dat  ww  majejleit  behaegt  y 

En  gy  verkiejt  y  'voor  kalveren  ^  en  (tier en , 
Is  't  nedrigh  hart,  gebroken  en  verfaegt. 

Dus  ftrekt  dan  de  boetvaerdigheit  een  middel  om  ons  met  Godt  te  verzoe- 
nen, en  eene  volflage  tegcnftelling  der  zonden,  famengevoegt  metdroef- 
heit  [E]  over  de  zelve,  en  belydenis  en  belofte  van  beterf chap.  De  even 
gedachte  aertsdichter  van  Nederlant  brengt  in  zynen  Hippolytus  dezevol- 
gende  vaerzen  te  pas : 

Het  eet  ff  't  geen  ftrekt  tot  boete,  is  vroom  te  '■j^^ederjlreven 

De  boosheit  inet  zyn"  iz'il,  en  met  op  wegh  te  fneven ; 

Het  ander  'fchaemte ,  na  't  bekennen  der  fnó  daet.  Éfl 

Het  woort  boetvaerdigheit,  zegt  Thomas ,  brengt  in  zich  zelfs  eene  verbre- 
king [F]  en  afilant  van  alle  recht  en  verfchoning  mede,  die  de  hovaerdy  an- 
ders zou  willen  voorwenden,  ten  aenzien  van  eenigh  blykbaer  goet  in  ons. 
'  i  Dat  ze  eene  gryns  vertrapt,  bewyfl  haere  verachting  [G]  der  wereltfche 
dingen,  dit  ons  met  een  fchoon  voorkomen  vleien,  en  bedriegen  -,  ja  en- 
kele hinderniflen  zyn  der  zielnutte  zelfkennis. 

Het  verfniyten  der  vuile  en  gefcheurde  klederen  betekent  de  verlating 
van  den  ouden  menfch;  gelyk  her  wit  gewaet  [H]  de  heilkleders  verheelt, 
waermede  Kriftus  de  zielen  zyner  uitverkoornen  verfiert. 

I^E]  Zoo  bcpaclen  ren  naeftcn  by  ,  fbmmige  fchoolgelecrdcn  de  boetvaerdigheit : 
Contra io  ffirltHalis  efl  dolor  pro  peccatis  ajftimttts  ^  cum  propofito  confitendi  <cr  fitisf.iciendi: 
dat  is  :  Eene  geeft elykf  boetvaerdigheit  is  eene  fmerte ,  aengtnomen  over  de  z.onden ,  met 
een  voornemen  om  dez.elve  te  belyden^  en  boete  daer  voor  te  doen. 

[F]  Omdat  namentlyk  contritio  (boetvaerdigheit)  eigentlyk  betekent,  eene  verbryze- 
Itng  oï  verhreeking. 

[G]  Ook  haere  aflegging  van  alle  gcveinftheit  en  bedrogh ,  die  mede  door  de  gi-yns 
verheelt  worden. 

[]H]  Zie  ook  de  Bekeering  bladz..  106.  Alzo  vorder  dit  beclt  zeer  veel  gemeen  heefc 
met  de  beelden  van  de  Bekeer  ing  en  't  Beren.,  zal  de  Lezer  niet  qualyk  doen,  dat  hy 
die  vcrgelyke  met  dit  en  't  volgende  beek :  in  't  welke  alzo  niets  is,  dat  nieuwe  ophel- 
deringe  nodigh  heeft,  willen  wy  den  Lezer  met  geene  overtollige  aenmcrkingen  daer- 
over  ophouden. 

BOETVAERDIGHEIT. 

DE  boetvaerdigheit  lact  zich  gelyk  het  left  voorgaendc  beelt,  hier  we- 
der fchoon  van  wezen  zien,  en  bereit  om  op  de  flinke  borft  te  klop- 
pen. Den  arm  dier  zyde  houdt  ze,  met  de  geopende  hant  recht  neder- 
waert,  en  de  betraende  oogen  ten  hemel,  Het  wezen  flaet  treurigh,  en 
behoudt  echter  zyne  bevaüigheit. 

De  boete  is  een  hartgrondigh  leetwezen,  over  het  vertoornen  vanGodts 
goedertiere  Majefleit :  waerom  de  zondaer  die  zich  tot  Godt  bekeert  wel 
zeggen  magh : 

Genade,  o  oorfprongk  vangcna !  En ,  door  zyn  mis  daet  van  uwfpoor 

Al  komt  boetvaerdigheit  zo/pa.  Gedwaelt ,  dien  zielkrak  heeft  gekregm. 

Gedenk  hoe  's  volx  natuur  den  zegen       Verhoor  de  bede  van  ww  knecht, 
hihunnengrootvaêr  eerfi  verloor  j       Genade  ^  o  vader,  en  geen  recht. 

Zie  Vondels  Noah.  BOOS- 


B    o    o    S    H    E    I    TJ 


213 


B    O    O    S    H    E    I    T. 

p  Ene  oude  en  zeer  lelyke  Moorin ,  omhangen  meteen  geel 
■■-'  kleet,  waerop  veele  fpinnekoppen  zitten,  die  niet  van 
't  kleinfte  flach  zyn.  In  de  plaets  van  hair  ziet  men  eenen 
dikken  nevel  of  dampigen  rook  haer  hooft  omringen.  In 
haere  rechte  hant  heeft  ze  een  mesj  in  de  flinke  eene  beurs, 
die  wel  vaft  toegebonden  is.  Aen  haere  rechte  zyde  fl:aet 
een  paeu,  die  met  den  uitgefpreiden  flaert  pronkt,  en  aen 
haere  flinke  een  grammoedige  beer. 

Men  verheelt  ze  out ,  omdat  de  oude  luiden  al  veel  wat  geemclyk  en 
quaetaerdigh  zyn  [A]  j  duidende  byna  alle  dingen  ten  argften. 

Zy  is  eene  moorin  ;  naerdien  zwart  oï  dtiijier^  volgens  Piërius,  by  de 
Romeinen  voor  boos  en  fchadelyk  wiert  genomen :  vanwaer  ook  by  hen  dit 
fpreekwoort  zyn  oorfprongk  heeft  [B] :  Deze  is  zwart ^  wagt  11  voor  henty 
o  Romein. 

L  'Deel.  H  h  h  Y>c 

[A]  Volgens  Ariftoteles  Rhct.  Lib  II.  De  oude  luiden ,  zegt  hy ,  z.jn  ooJ^  q'üaetatr- 
digh :  want  het  is  cjuaetaerdigheit ,  dat  men  alles  ten  ejuaetften  duide. 

[B]  Hic  ni^er  efi ,  hmc  tu ,  Romane ,  caveto.  't  Is  een  Versje  van  Horatius  Sat.  4. 
Lib.  I.  V.  8f.  "ZieLambiniisenToiTentiiis  over  dat  vers.  Van  den  eigenften  oorfprongk 
is  't  fpreekwoort  by  de  Romeinen ,  niet  -weten  of  iemant  wit  of  z.zi'art  is ,  dat  is ,  boos 

.  of  vroom:  dat  zy  gebruikten  van  den  zulkcn,  welkers  inborft  hen  geheel  onbekent  was. 
Zie  Catullus  Epigr.  94.  Cicero  Philip.  II.  cap.  16.  en  Foedrus  Lib.  III.  cap.  16.  Zwart 
ftcldcn  ze  ook  voor  ongelukkigh  en  fchadelyk  :  zoo  noemden  ze  zwarte  dugen  de  zul- 
ke, die  ongelukkigh,  nadeeligh  en  tcgtufpoedigh  waren:  gelyk  in  tegendeel  blankecn 
witte,  waerop  zy  geluk  en  voorfpoct  hadden  :  zie  de  reden  daer  van  by  Plutarchus  in 
't  leven  van  Pcrikles.     Voorts  wil  de  zelve  Plutarchus  (i),  dat  die  zinfpreuk  van  Pi-  (1)  De  Li- 
thagoras  ^<>i'  yïvi<ydoii  rüv  \AiK»vS^u>v ,  dat  is,  f  roef  niet  van  die  dingen,  die  een  zwarten  bns  c<lu. 
flaert  hebben ,  ons  zoude  vermanen  niet  te  verkecren  met  menfchen  van  booze  en  on-  '*"  '*•; 
deugende  zeden.     Zie  daer  breder  over  den  geleerden  Erafmus  C^//.  i.  Cent.   i.  prin- 
cip.  en  den  wakkeren  Piërius  Hterogl.  Lib.  XXFUL  eap.  63.  en  64.  Zie  voorts  ook  on- 
ze Aenmerking  F.  over  de  Gcrechtigheit. 


2?4 :  r^    O     O     S     II     E     I    T. 

De  ganfch  afzichtigc  gcdaente  geeft  de  Iclyke  en  fnode  bedryven  der 
boos  heit  te  kennen. 

Het  geel  gewaet  betekent  quaetaerdigheit,  verraet^  lift  en  verandering 
van  gedachten.  Altoos  de  gemelde  verf"  wort  noit  tot  eenige  deugden  toe- 
gepaft,  omdat  ze  in  zich  zelve  geen'  vaften  noch  beftendigen  gront  heeft. 

De  fpinnekoppcn  zyn  beelden  van  quaetheit  en  arge  tre'en,  naerdicn  ze 
bedrieglyke  netten  breien  [C]  tot  dootlyk  nadeel  der  vliegen  :  en  dcwyl 
op  dusdanigh  eene  wys  de  fchelmfche  boosheit  in  fommige  menfchen  altyt 
bezigh  is  met  verzieren  van  valfche  dingen,  om  hunnen  naeftcn  te  verftrik- 
ken  en  te  plagen,  waertoe  ze  zoozeer  genegen  zyn,  daerom,  zeg  ik,  ziet 
men  de  gezeide  ondieren  op  het  kleet  dezer  beeltenis. 

De  dikke  rook  om  haer  hooft  geeft  te  kennen,  dat,  gelyk  de  rook  den 
oogen  fchadelyk  is  ,  aldus  oolc  de  fnode  boosacrdigheit  elk  onheil  brout, 
zelfs  haer  eigen  mcefter  niet  uitgezondert.  De  rook  bcduit  ook  hier  de  le- 
lykheit  der  fchelmery ,  en  de  verduiftering  der  oogen  des  gemoets  [Dj. 

:  Het 

[C]  Tot  deze  gcl)'kenis  geeft  Kaffiodorus'  aenleiding  in  zyne  acntckcningen  ovet 
Pfelm  XC:  De  fpinnehnp  zegt  hy,  is  een  zwak.  en  z,eer  klein  diertje,  het74je!k z.ci^ere lifii- 
ge  netten  weeft  voor  de  voQrbjh^mende  vliegen  ^  geljk^als  de  gemoederen  van  die  gene,  die 
tot  booz.e  werl^n  geneigt  zjn ,  zich  bezigh  honden  met  looze  en  Itflige  praktyken.  By  de 
netten  der  fjiinnckoppen  vcvgelykt  de  verftandige  Ridder  Jakob  Kats  (i)  ook  niet  on- 
acrdigh  de  liftige  ci>  bedrieglyke  rtrikken  der  i-ninne,  wacnncde  de  onbcdagtzamc  jonge 
(i)  Zinne-lieJen  dikwils  gevangen  worden: 

bcelt  40.  • 

De  webben ,  die  de  fpin  gewoon  is  uit  te  zetten  , 

Zyn  van  gclfken  aert  met  Venus  -warrenetten. 

Al  7i'at  daer  omme  gaet ,  dat  ziet  men  in  de  min : 

De  hie  die  vliegt  'er  deur ,  de  mugge  blyft  'er  in. 

Leert  jonge  lieden^  leert  door  Venus  garen  breken^ 

Daer  blyft  maer  klein  gefpuis  in  fpinnewebben  /?«•%«• 

En  laet  uw  vryen  geefl  niet  hinden  als  een  ?Kugh : 

Of  breekt  'er  deur  met  kragt  of  keer  met  k!,:v.fi  te  rugh. 

Ook  de  bedrieglyke  verlokfelen  der  werelt,  op  deze  wyze: 

De  netten  van  de/pin,  die  in  de  venfiers  hangen. 
En  konnen  maer  alleen  de  kleine  muggen  vangen. 
De  wefpe  met  de  bie ,  en  al  wat  hooger  ztvceft , 
Afaekt  dat  het  brooze  rag  op  hen  geen  vat  en  heeft. 
M'at  kan  een  moedig  hart  zyrfgoeden  weg  beletten? 
Al  %vat  de  werelt  fpint  en  zyn  maer  booz.e  netten. 
En  agt ,  o  waerde  ziel.,  en  agt  geen  loffe  waen. 
De  Tvint  verflroit  het  l^tf,  maer  niet  het  11/ichtigh  graen. 

(i)  Diog.  Op  de  cigenfte  wyze  wierden  by  de  zelve  fpinnewebben  door  Solon  (2)  vergeleken  de 
Lacr:.  Lib.  ^efucn ;  als  door  welke  de  grooten  en  machtigen  heen  breken,  daer  de  kleinen  en  zwak- 
fJ)Stibxus  vermogenden  'er  in  blyven  fttken.  Andere  (3)  fchryvcn  dit  zeggen  toe  aen  Zakucus, 
Serm.  43.  den  wetgever  der  Lokrcnzen:  en  andere  (4)  willen,  dat  de  Filozoof  Anacharfis met de- 
(4)  Plut.  ze  gelykenifle  zoude  hebben  bcipot  de  poginge  van  Solon,  als  hy  hoorde,  dat  deze 
iiiSoloiie    -w^ctten  fchreef  voor  Athencn. 

Max  Lib.       tD]  Eene  gel ykenis ,  genomenuitChrizoftomusLib.il.  de  Cain  &  Abel.     Sicut 

Vll.cap.z. /'^"^^■^  oeulis ,  fic  iniquitas  utentibus  ea.     ReEle  'tniquitas  fum*  comparatur ,  qu&velutcjua- 

Ex  II.        dam  feculari  caligtne  aciem  ment  is  obducit:  gclyk  de  rook  is,  Ztgt  hy,  voor  de  oogen, 

alzoo  is  ook  de  boosheit  voor  den  geenen,  die  'er  mede  omgaen.     Want  de  boosheit 

woit  te  recht  vergeleken  by  den  rook ,  omdat  ze  even  als  met  ccne  zekere  wercltlche 

duiftcrnillc  het  gezichte  des  vcrftants  betrekt. 


B     o     o     S     H     E     I 


2  i 


Het  mes  [E]  in  haere  rechte  hant  betekent  de  wrccthcit  der  quactwillt- 
gen,  wacrvan  dit  werktuig  een  zinnebcelt  ftrekt.  De  Egiptenaers  benoem- 
den Ochus  1-  cning  der  Perlèn  met  dit  woort,  omdat  hy  ten  uitcrllcn  wreet 
enbloetgierighwas.   Zieriënus  in  't  XLIl  boek  zynerBeeldcfprajk.  c.  56. 

In  de  flinke  hant  [F]  houdt  ze  een  toegebonde  beurs ;  kduidendc  dat 
de  boosacrdige  menfchen  doorgaens  geltgierigh  zyn  [G] ,  welke  ondeugt 
de  moeder  is  [HJ  van  wreetheit,  bedrogh,  twecdragt,  ondanVbaerhcit, 
verradery;  ja  eene  verdryfller  van  alle  gerechtigheit,  ''liefde,  geloof,  trou^ 
godtzaligheit  en  andere  Krifledeugden. 

De  paeu  verheelt  de  hovaerdy  [I]  der  quaetaerdigen ,  als  die  zich  door 
ydele  opgeblazenheit  laten  voorllaen,  dat  ze  alles  door  hunne  eige  magt 
kunnen  uitvoeren,  paflende  daerom  op  Godt  noch  menfchen.  En  de\Vyl 
de  boosheit  van  allerlei  zonden  aenëen  hangt,  en  in  zich  zelve  eene  fchri'k- 
lyke  zaek  is,  hebben  wy  eenen  grimmigen  beer  [K] ,  om  deze  ondeugt  aen 
te  wyzen ,  by  de  beeltenis  gevoegt. 

[E]  Dat  het  mes  wel  wreetheit  kan  betekenen,  lii.bben  wy. boven  gezien  i>Iadz.  26. 
in  de  Achterklap.     Echter  had  de  fchryvcr,  vermits  hy  deze  betekenis  uit  dcoudebeel- 
den{j''rcek  tracht  te  bcveftigcn ,  beter  een  zwaeit  in  de  handt  der  Boosheit  gcbragt.     Al- 
toos het  zwaert-,  niet  het  mes ,  wordt  by  Piërius  voor  wreetheit  gebruikt ,  en  Ochus 
droeg  by  de  Egiptenaercn  niet  den  naem  van  mes ,  maa-  van  z-waert :   namentlyk ,  om- 
dat hy  overal  waer  hy  kwam,  alles  vcrwoeftte  met  het  zwaeitdesoorlogs;  jaookvoor- 
namentlyk  omdat  hy  hunnen  sfgod,  den  os  Apis  haddc  gedoodt  (i)  en  met  zynchove-  (i)  itüan. 
lingen  opgegeten,  en  alzoo  geheel  Egipten  in  rouwe  en  droef  heit  gebragt  :   tot  weer-  Vat.HilL 
wraek  dat  zy  hem  den  verachtelyken  naem  van  ts-f/  gaven,  zeggende,  dat  de  ezel  den        ^^' 
Egiptifchen  os  veiüondt.     Macr  niet  alleenlyk  is_hy  vreet  gcwcert  tegen  de  Egiprena'e-  pii,j  j^' 
ren,  die  hy  zeer  hactte,  maer  ook  tegen  zvne  eige  bloctvricndcn  (2),  en  alle  andere  Izid.  &:0- 
menfchen  (5).     Doch  zyne  boosheit  is  in  Egipten  't  grootft  gewceft.  Waerom  hy  ook ,  zir-cap.i) 
naer 't  verhael  van  Eliaen(4),  door  eenen  Gefnedenen  uit  Egipten  gcdoot  zynde,  acn  f}l'n- 

'  de  katten  te  vreten  is  voorgewoi"pen ,  of  van  hem  zelf  opgegeten  (j) :  ja  zyn  haet  ging  [jj,  x  '"' 
zoo  veiTC,  dat  hy  van  zyne  beenderen  gcveften  voor  zwacrÏJen  liet  maken  (6),  om  hem  cap.j.Vi 
'alzoo  zyne  moortgierigheit  nog  na  zynen  doot  te  verwytcn.  (3)  A.\iin. 

[F]  Met  recht  geeft  hy  de  beurs  in  deze  hant ,  niet  in  de  andere.  \^^ant  by  -fom-  ^*'^*  ^''^• 
migen  is  ook  de  flinke  hant  alleen,  zonder  beurs,  dog  tocgenepen,  een  zinnebeelt  van  ,  ',  j.j'.ft'^ 
gierigheit:  gelyk  ook  de  droomverklaerders  de  flinke  handt  ftellen  tot  een  teken  van  var.  Uh. 
winft  en  aengroei  van  goederen:  als  welke  lomer  zynde  dan  de  rechte,  bequamerisom  VI.  cap.  8. 
te  bewaren  en  vaft  te  houden,  dan  om  te  werken.  Men  zie  Picrius  ///fro^/.  Z/^.  (ï)Suidas 
XXXr.  cap.  2^.  alwaer  hv  lezenswaerdis;cdine;cn,  dezen  acn^aende ,  eelyk  zyneeeleelt-  '"/t-f^'^ 
heit  overal  uitblinkt,  heeft  verzamelt.  {_:^]^   L_ 

[G]  Hoedanig  ook  Ochus  was,  die,  volgens  de  wet  van  Cyms,  bevelende  dat  de  vïde  & 
Koning  der  Perfen  in  eene  ftadt  van  dat  lantfchap  komende,  aen  alle  de  vrouwen  die 'er  Diodor. 
in  waeren ,  elk  een  zeker  fl:uk  geit  van  gout  moert  geven ,   niet  genootzaekt  te  zyn  dat  yviV'' 
geit  uit  te  tellen  j  gezegt  wort,  nooit  in  eenige  ftadt  van  Pcrile  te  hebben  willen  ko- 
men: gclyk  Plutarchus  verhaclt  in 't  leven  van  Alcxander  cap.  18.  en  van  de  Door- 
luchtige Vrouwen  cap.  cj.     Tc  gelyk  wreet  en  geltgierigh  zyn  ook  gewceft  Nero, 
Kaligala  en  andere  meer. 

[H]  Zie  onze  aentekeningen  over  de  Amptverkoping  bladz..  66. 
[V]  Zie  het  heelt  der  Beroeming,  bladz.  114.  en  het  aengetekende  aldacr. 
[K]  Zie  beneden  het  zinnebcelt  der  Gramfchap ,  en  over  het  zelve  onze  aentekenin- 
gen. 


H  h  h ;  BOOS- 


2  ld 


B    O    O    S    H    E    I    T. 


BOOSHEI    T. 

DEwyl  de  boosheit  eene  zeer  quade  gemoetsgeftalte  is, 
verfchynt  ze  hier  met  recht  in  de  gedaente  van  eenle- 
lyk  en  bleek  Wyf,  in  roeftverwigh  gewaet.  Zy  heeft  een 
quakkel  in  haere  bant,  die  zyn  hooft  ten  hemel  keert,  en  de 
vleugels  uitfpreit. 

Dat  ze  lelyk  is  [  A] ,  geeft  de  affchuwbaerheit  der  boosaerdigen  te  kennen, 
door  welke  ze  zich  allen  burgerlyken  omgang  geheel  onwaerdigh  maken. 

De  bleekheit  beduit  hier  nyt  en  afgunft.  Het  luft  my  den  geeftigften 
van  alle  de  Latynfche  poëten,  ik  meen  Ovidius,  door  den  Vader  der  Ne- 
derduitfche  dichtkunft,  hieromtrent  eens  te  hooren  opzingen  [B]  : 

Miner've 

{K]  Tac  onze  'aenmerkina  C.  over  het  beek  van  de  Schilderktttifi. 
[B]  Opdat  ook  de  liefhebberen  van  de  Latynfche  poëzy  hier  hun  genoegen  mogen 
(t)  Met.     vinden,  zie  daer  ook  des  dichters  verzen  in  hunne  oorfprongkclyke  tael  (i): 

Pi'otinus  Invidise  nigro  fqualentia  tabo 
Tefta  pctit,  domus  cll  imis  in  valhbus  antri 
Abdita,  (ble  carens,  non  ulli  pcrvia  vento; 
Triftis ,  &  igiiavi  plcniffima  frigoris ,  &  qux 
Igne  vacct  fcmper,  cah'gine  fcmper  abundet. 
Huc  ubi  pcrvcnit  belli  metucnda  virago, 
Conftitit  ante  domum  (neque  enim  fuccedere  tc6lis 
Fas  habet)  êc  poftes  extrema  aifpide  pulfat. 
Concufïïc  patucrc  fores.  Vidct  intus  edcntem 
Vipcrcas  carnes .  vitioram  ahmenta  flioiiim , 
Invidiam ,  viluquc  oculos  avcrtit.     At  illa 
Surgit  humo  pigra,  fcmefarumque  relinquit 
Corpora  fcrpentum ,  paflliquc  incedit  inerti. 
Utque  Dcam  vidit  fomiaquc  armilque  decoram , 
Ingemuit,  vukumquc  ima  ad  fufpiiia  duxit. 
Pallor  in  ore  fcdet,  macics  in  corpore  toto. 


VS.  7^0. 


j  B    o    o    S    H    E    I    T.  21^ 

Alinerve  vliegt  naer  't  huis  van  Haetenyt^  heel  vml 
Fan  bloet  en  etter  ^  in  een  hol  en  diepen  kuil. 
Hier  fchynt geen  zon.  geen  iznnt  verkoelt  dees  nachtfpelonken. 
Het  ts  'er  naer  en  kout.  men  vint  \r  licht  noch  vonken. 
Ti" ontzc.ghre  krygsheldin  hier  komende^  bleef  ftaen: 
Want  P alias  fiont  niet  vry  in  dit  vertrek  te  gaen. 
Zyjliet  met  haerefpeer  de  poort  op  dat  het  kraekte, 
En  zagh  de  Nyt  het  vleefch  vanjlangen,  't  "ji'elk  haer  fmaektê, 
Herkaews.-en^  een  gerecht  daer  zy  venyn  mt  zoog. 
Zy  iz'ende  d'  oogen  van  haer  af,  en  zagh  om  hoog. 
-Ve  maegre  ryfi ,  en  laet  de  halfgegeete  fangen 
Halfgeete  leggen  y  en  genaekt  met  trage  gangen. 
Toen  zy  de  brave  maegt  in  't  harrenas  zagh  ftaen , 
Verzuchte  ze  heel  z^j^aer  van  fmarte,  en  keek  ze  eens  aen. 
Zy  zagh  'er  mager  iiity  en  dootfch,  gelyk  defchimmenj 
En  bkek  vanfpyt. 

Ik  heb  dit  wat  hoog  opgehaelt  om  des  te  klaerder  vertoog  van  den  bleefceit 
nyt  re  geven,  en  wel  meeft  omdat  deze  ondeugt  onfchcidbaer  aen  de  boos- 
heit  verknocht  is. 

De  kleur  der  klederen  bedüit,  dat,  gelyk  de  roeft  [C]  alle  metaelen  be- 
fmet  en  wil  verteeren,  alzoo  ook  de  boosaerdige  menfchen  enkel  toeleg- 
gen, om  de  loflyke  en  deugtzaeme  bedryven  van  anderen  te  benadeelen, 
en  waer  't  mogelyk  te  vernietigen. 

De  quakkel  is  volgens  Piërius,  by  de  Egiptenaers  eeii  zinnebeelt  van 
quaetaerdigheit ,  en  dat  om  de  volgende  reden.  Als  deze  vogel  gedron- 
ken heeft,  beroert  hy  [D]  het  overfchot  des  waters  met  bek  en  klaeuwen 
I.  Deel.  I  i  i  200- 

[C]  Zie  de  yiehterklaf  bladz.  15".  en  aldaer  onze  aenmerkingen  Ë.  en  F. 

[D]  Of  dit  de  wacre  reden  van  deze  Beeldenfprack  zy,  hoewel  ze  ook  Honis(i)  ver- 

mclt,  daer  aen  tvvyfelt  Pieriiis(z),  zynde  van  gedachten,  dat,   dcwyl  niet  alle  dieren  ^Yj^  |^''og> 
afkeerig  zyn  van  troebel  water,  gelyk  de  olifanten,  die,   om  door  de  verfchriklykheit  cap  41. 
van  hun  eigc  gedaente  niet  ven'aert  te  worden ,  het  water  eer  ze  drinken ,  met  hunne  (ijHicrog. 
poten  beroeren;  en  de  kameelen,  die  troebel  water  met  meer  fmaek  drinken  dan  'tkla-  ^-  XXiv. 
re,  en  het  daerom  insgelyks  met  hunne  poten  drabbig  maken;  de  Egiptenaers  veeleer  '"^^  ^^^ 
tot  het  vei"zinnen  van  deze  l^eeldtfpraek  bewogen  zyn  door  de  ondeugende  en  booze  na- 
tuur van  den  quakkel,  die  hy  tegen  de  maen,  welke  Godin  zy  met  zeer  groten  eerbiec 
dienden,  betoont;  wanneer  dezelve  opgaet,  daer  zeer  tegen  fch  reeuwende,  met  een  ge- 
luit,  hetwelke  geen  eerbiet  voor  die  Godin,  gelyk  dat  der  haenen  voor  de  zon,  maer 
veeleer  een  afkea-igheit  en  haet  te  kennen  geeft:  die  daerdoor  te  klaerder  bc  fpcurt  Wort, 
omdat  hy  met  zyne  poten  het  zant  uit  de  aerde  krapt ,  en  zyne  oogen  telkens  wryft , 
alsof  hem  't  maenlicht  veiveelde;  zynde  eene  zaek  des  te  onverdnicglyker ,  omdat  hy, 
daer  de  maen  de  voortteejing  en  't  voedzel  van  al  dat  leven  heeft,  bevordert,  dus  zyne 
ondankbaerheit  tegen  zyne  weldaedereflê  klaer  doet  zien.  Het  zelve  wort  hy  gezegt  ook 
te  doen ,  wanneer  de  zon  opgaet :  zoodat  de  ouden  hem  niet  zonder  oorzaek  hebben  ge- 
ftelt  voor  een  beek  van  overgegeve  boosheit.     De  laetftgemelde  reden  geeft  ook  Horus 
(^).     Maer  daer  is  een  groote  zwarighcit,  of  men  het  bovengemelde  van  den  quald^el  (3)Lib.  V. 
niet  liever  moet  toefchryven  aen  een  zekere  wilde  geit,  of  foort  van  een  hert,  dat  een 
hoorn  voor  den  kop  heeft:  want  de  woorden,  waeraiede  de  Grieken  den  quakkel  en  die 
geit  of  dat  hert,  benoemen,  komen  zeer  na  by  malkander,  dragende  die  geit  by  hen  den 

naem 


2i8  B     o    o     S     ïi    E    I    T. 

zoodanigh,  dat  geen  ander  dier  het  zelve  drinken  kan.  Hiermede  komt 
Godts  w'oort  door  den  dienft  van  Ezcchiel  overeen  :  £?/  zult gy  de  gczonke 
ijvatcrm  druéaiy  en  de oixrgelate  met  trji'e  voeteuvermoddereu^ikap.  XXXIV 
vers  18. 

naem  van  °?^^,  [oryx],  en  de  quakkcldienvanof^"^  [^ortyx^:  cnin  deoudcaffchiiften 
(i)  Lib.  L.  van  Horus  vint  men  zoo  wel  de  cene  als  de  andere  Icezing.     PiëriuB  (i)  is  voor  den 
(i)  AilLib.  quakkcl :  ccn  ander  gclccrt  man  (a),  die  aenmcrkingen  gemaekt  hecff  over  de  bsclden- 
L.  Hon.    jprack  van  Horus,  houdt  het  met  de  geit.     Wy  vinden  ons  niet  in   ilact  het  vcrfchil 
wel  te  befliflèn ;  omdat  Horus  van  't  genoemde  bceil  dan  eens  fchynt   te  Ipreken  alsof 
het  een  vogel ,  en  dan  eens  wederom  alsof  het  een  viervoctigh  dier  wa; '..    Jonfton  ,  die 
anderszins  veel  weiks  heeft  beftecdt  in 't  verzamelen  van  alles,  wat  oude  en  nieuwe 
ichryvers  van  vogelen,  viervoetige  dieren,  villen  enz.  in  hunne  fchrift. :n  hebben  nage- 
(3)  Van  de  bten,  helpt  ons  in  dL7.en  ook  op  geenerlei  wyzc:  want  daer  hy  hand^üt  (5)  van  deze 
viervoetige  ac'it^  haelt  hy  het  getuigenis  van  Horus  acn  om  de  boosheit  van  dit  dier  legen  de  zon 
H '^oèk.    '^^  macn  te  bcwyzcn,  b;-engende  daertoe  ook  nog  by,  dat  de  naem  van  è'ji/^  [oryx]  by 
I 'opf.        de  Grieken  afdaelt  van  ófyj-a-êd'  [oryflein^ 't  welk  «^r^t/ew  betekent,   cvndat  men  z.eit , 
X  Hocfcft.  (voegt  hy  'er  by)  dat  z.j  met  het  opkomen  van  de  maen  met  de  voorfie  pot^r}j  tegen  'tooften 
bl.  8.  ft.     gig  aerde  opgraeft :  het  Zelve  haelt  hy  een  wcinigjc  verder  nog  breder  op   uit  Aldrovan- 
Vo<'eka  ^  '^"^*     ^'^^^  <^^^i'  ^y  naderhant  fprcekt  (4)  van  den  quakkcl ,  fchryft  hy  acn  denzelven 
II  iVock.'     toe  het  geen  hy  cerft  van  deze  geit  hadgezegt,  gebruikende  daertoe  (het  gene  te  verwon- 
I  Hooftft.  deren  is)  wederom  het  getuigenis  van  Horus.     Wat  de  oorfprongk  der  naem  belangt 
ji  Lidt.      yan  deze  geit,  'tiswaerlchynelyker,  dat  dit  dier  of"!  [oryx]  genoemt  wort,  omdat  des 
zelfs  hoorn  de  gedaente  heeft  van  een  zeker  fcherp  gercetfchap,  dienende  om  'er  de  aer- 
de mede  los  te  maken ,  en  fteenen  uit  te  graeven :    hoedanig  een  gercetiêhap  eigentlyk 
(5)Exerc.    j^y  ^^  Grieken  ö'^u^  wort  geheten.     Dit  is  't  gevoelen  van  Salmafius  (jt).     Om  nu  cch- 
'"'c?^  ter  nog  iets  te  zeggen  van  deze  becltfprack,  of  de  quakkcl  dan  of  de  meergenoemde  geit 
*  daeitoe  van  de  Egiptcnaers  gebruikt  zy,  zoo  kunnen  wy  niet  ontvemzen,  dat  ons  Sal- 
mafius ,  een  man ,  wiens  onafmctclyke  geleertheit  gclyk  zich  tot  byna  alle  zaken  heeft 
uitgeftrekt ,  alzo  ook  uitblinkt  in.  dingen ,  die  de  Natuurlykc  Hiftorie  rackcn ,  met  veel 
waerfchynlykheit  fchynt  te  bcweeren ,  dat  by  Horus  gefprokcn  wort  niet  van  den  quak- 
kcl, maer  van  de  geit:   en  wat  dan  die  zwarigheit  belangt,  die  wy  boven  hebben  ge- 
mclt ,  dat  namentlyk  Hoiois  'er  ook  van  fprcekt  als  van  ccn  vogel ,  dezelve  v«'ort  ge- 
makkclyk  uit  den  weg  gcruimt,  indien  wy  met  Salmafius  voor  't  woort  Tf^n^i^iv  [ptee- 
noon]  dat  by  Horus  ftact  en  vogelen  betekent ,  allecnlyk  met  verandering  van  de  cerfte 
lettCT  Icezen  ^V-wv  [ktecnoon],  dat  is,  vee  a? dieren,  en  wel  in  't  byzondcr,    ojferdie- ^ 
ren.     Zie  den  geleerden  Helt  zelf  in  zyne  voortrefïèlyke  Exercitationes  Plinianx  pag. 
157.  b.  C.&D.  &  pag.  335-.  b.  C.  &c. 


157 


BRAS- 


BRASSER    Y, 


219 


BRASSER    Y. 


WY  zyn  hier  wel  degelyk  met  quade  Wyven  gefcheept, 
want  om  de  brafTery  te  verbeelden ,  komt  ons  eene 
vette,  afzichtigc  en  flordigh  gekleede  van  de  gezcide  kunne 
tevooren,  wiens  heele  maeg  men  fchier  bloot  ziet.  Haer 
kop  is  tot  de  oogen  toe  omwoelt.  Voorts  houdt  ze  een  leeus- 
hooft  in  haere  hant.  Omtrent  haer  ziet  men  eenige  doode 
vogels,  pafteicn  enz.  leggen. 

Dat  ze  als  een  lelyk  wyf  wort  gemaelt,  wil  zeggen,  dat  de  braflery  de 
gedachten  der  mannen  verwyft,  en  genoegfaem  ydcl  raaekt,  zulx  dat  ze 
alleen  om  keuken  en  tafel  denken. 

De  flechte  kleders  geven  te  kennen,  dat  de  braflers  doorgaens  luttel  op 
de  verfiering  hunner  lichamen  pafl'en  [Aj,  als  ze  maer  lekkere  en  volle 
fchotels  mogen  vinden. 


I 


112 


Docr 


[A]  De  flechte  klcdcis  kunnen  ook  bekwamclyk  acnduidcn,  dat  de  braflèrs en fmul- 
lers  vecltyts  tot  armoede  \'ervallen,  dewyl  die  doorgaens  de  ilcmpcmpei's  op  de  hielen 
volgt.     2ulk  eenen  belchryft  Horatius  Épiil.  Lib.  1.  Epiil.  1 5-.  v.  26. 

Ma^nius  ut  rebus  maternis  atque  paternis 
FoititCT  abfumtis ,  urbanus  coepit  haberi, 
Scurra  vagus,  non  qui  certum  prxfcpc  teneret, 
Impranfus  non  qui  civem  dignoiceret  holte. 
QuiElibct  in  quemvis  opprobria  lïngere  iicvus : 
Pernicies  Sc  tempcftas,  barathrumque  macelli, 
Quidquid  quxficrat,  ventri  donabat  avaro. 
Hic ,  ubi  nequitix  fautonbus  &  timidis  nil 
Aut  pallum  abftulerat,  patinas  ccenabat  omali : 
Vilis  Sc  agnini ,  mbus  urlis  quod  iatis  ellêt : 
Scilicet  ut  ventres  lamna  candente  nepotum 
Diccrct  urcndos  corrcCtus.     Mccnius  idem 

Quid- 


220 


BRASSER    Y. 


Door  de  ontbloote  maeg  verheelt  men  den  gezonden  en  fterken  aert  des 
braffers,  die  allerlei  Ipyzen  weet  te  verteeren  j  maer  zyn  bewonden  hooft 
bewyft  echter  de  pyn,  die  hem  de  opftygende  dampen  in  het  zelve  veroor- 

De  vetheit  is  een  uitwerkfel  der  braiïery,  vooral  in  zulken,  die  gccR 
zorg  of  kommer  omtrent  dit  hun  doen  hebben. 

De  leeuskop  [B]  is  van  outs  her  een  zinteken  der  braflery  geweeft,  de- 
wyl  namen tlyk  dit  dier  zich  zoo  meellerlyk  weet  op  te  vullen,  dat  het  wel 
drie  dagen  daerna  vaften  kan. 

De  doode  vogels,  pafteien  enz.  brengen  hunne  beduidenis  van  zelf  mede. 

Quidquid  erat  nactus  pi-jedae  majoris,  ubi  omne 
Vcitcrat  in  fumum  &  cinerem :  non  herculè  miror, 
Ajcbat,  i\  qui  comedunt  bona,  cum  fit  obefo 
Nil  melius  turdo,  nil  vulva  pulcrius  ampla. 

Geen  ander  oogmerk,  dan  zoo  eenen  af  te  fchilderen ,  die  zyne  goederen  vervreten  cii 
verzopen  hebbende ,  tot  armoede  is  vervallen ,  heeft  ook  de  geeftrykc  Nazo  m  de  fabel 
van  Erifichton  in  't  8ftc  boek  der  Heifcheppingen.  Zie  eens,  hoe  nadrukkelyk  be- 
fchryft  hy  zynen  vreetluft,  vs.  850. 

Uy  elfchte  zonder  beiden 
ff 'at  z.ee  en  aerde  en  lugt  tot  motdruft  ons  bereiden  j 
En  klaegt  dat  hy  ten  difch  die  reet  fiaet  en  gedekt , 
Afet  z.00  veel  fpys,  die  Steen  en  heele  landen  fire^t 
Tot  voet  fel,  ffjz^e  zoekt ,  om  zigb  alleen,  beladen 
Jidet  honger ,  in  dien  noodt  te  fpyzen  en  verzaden. 
Hoe  hy  den  leegen  darm  meer  froft ,  en  brajfent  vnlt. 
Te  meer  begeert  de  maeg ,  terwyl  hy  brafi  en  [muit. 
Celyk^de  ruime  zee,  verzu-elgende  de  flejfchen 
Van  alle  flroomen,  nog  den  dorfi  niet  uit  kan  lejfchftt, 
£n  regt  ah  vraetig  vuur  op  alle  fakkels  teert. 
En  nimmer  zat ,  het  aes  te  vraetiger  begeert : 
Aldtts  verflim  de  keel  des  heilig  fchenders  fchendig  , 
Wat  fpyze  hy  ontfangt ,  en  eifcht  meer  fpys  onendigh. 
De  fpys  eifcht  weder  fpys  in  onvernoegden  fiaet. 
De  hongerige  bitik^blyft  leeg  en  onverzaet. 

Maer  hoor  ook  het  droevig,  dogh  te  gelyk  nootwendig  en  verdient  gevolg  van  dat  in- 
gebeelde vermaek : 

I^/t  <juijl  zyn  vraetigheit  en  honger  vaders  erven. 
En  moet  vermagert  van  gebrek,  het  voedzel  derven. 

Voorbeelden  van  diergelyken  vreetluft  leeft  men  in  de  oude  hiftoricn  met  verwondering. 
Y         Eliaen  verhaelt  fi)  van  een  zeker  vrouwmenfch ,  Aglaïs  genacmt,   't  welk  alle  dag  ge- 
Hift.Lib-    woon  was  zoo  te  braflèn,  dat  ze  12  ponden  vleefch  en  agt  ponden  broots  at,  en  (opdat 
l.cap.  lé.    het  haer  des  te  beter  mogt  bekomen)  daer  toe  zes  pinten  wyns  dronk.     Schandvlek  van 
de  natuur ,  die  met  zoo  weinigh  te  vreden  is !     Verfcheide  anderen  ook  bovenmate  on- 
matigh  in  't  vullen  van  den  buik,  vindt  men  by  den  zelven  Elianus  (2),  en  daer  onder 
(i)  Lib.  L.  ^^j^  jj^j^  beruchtcn  koning  van  Pontus ,  Mithridates.     Zie  de  acntekcningen  van  den 
"^      *      zeer  geleerden  Heere  Jakob  Perizonius  over  Eliaen.     Van  dat  llokdier  Vitellius  en  an- 
deren, beter  bekent,  willen  wy  nu  niet  fpreken. 

[B]  Een  open  lecusmuil  fchynt  we!  bekwamclyk  te  kunnen  zyn  een  zinnebeelt  van 
braflery,  of  gulzigheit :  indien  men  echter  de  oude  voorgangers  in  de becldenfpraek wil 
volgen,  zal  men  na  derzelver  yoorbeclt,  al  was  het  maer  om  de  verwarring  te  myden, 
liever  (childeren  een  leeu  die  eenige  ftukken  vleefch  heeft  by  zich  leggen ,  waer  van  hy 
gretigh  vreet.  Waer  door,  dewyl  dit  dier  zyn  maeg  zoo  veel  te  gelyk  niet  kunnende 
verteeren ,  dikwyls  een  lelyk  ftinkenden  adem  krygt ,  zoo  hebben  fbmmigc  dusdanigh 
eenen  adem  op  een  beeltlprakige  wyze  willende  uitdrukken,  een  open  leeusmuil  ge- 
fchildert ,  gelyk  Piërius  acntekcnt  Hierogl.  Lib.  L  c<tp.  20. 

SR.  Ab* 

\ 


B    R    A     S    S    E    R    T.  221 


B     R    A     S     S     E     R    Y. 

E  Ene  Vrou  die  in  een  zeer  flecht  groen  gewaet  voor  dort 
dagh  komt.     Ze  is  echter  vet  en  rosverwigh  van  avc- 
:zen.     Met  de  flinke  hant  leunt  ze  op  eenen  fchik  [A] ,  waer- 
in  een  tafel  met  veelerlei  fpyzen  gclchildert   is,  nevens  dit 
omfchrift  :   Vera  fdicïtas-,  dat  is  waere  gelukzalighcit.     De 
,  andere  hant  houdt  ze  op  een  verken. 

■  De  braflery  is  eene  ongeregelde  eetluft,  hecrfchende  in  zul  ken  wier  bot 
verftant  [B]  niet  verder  reikt  dan  tot  dingen  die  met  de  wysheit  geen  ge- 
meenfchap  hebben. 

Het  groen  gewaet  beduit  de  hoop  [C]  op  verandering  van  fpyzen ,  om 
het  leven  daermede  altyt  in  genoeglykheit  door  te  brengen. 

De  fchilt  al&gezeit,  betekent  het  einde  dat  de  brafler  zich  voorftelt;  zich 
namentlyk  inbeeldende  dat  'er  in  dusdanigh  een  overdaet  eene  wonder  groo- 
te  gelukzalighcit  zit,  gelyk  Epikurus  leerde  [D]. 

Het  verken  is  al  van  outs  [E]  een  zinnebeelt  van  braflery,  omdat  het 
/.  Ded.  K  k  k  zyne 

\_K\  Miflchien  is  dit  genometi  uit  Suetonius  in  't  leven  van  Vitellius  (i) :  daer  hy  (i)Kap. 
vefhaelt,  hoe  dat  dit  monfterdier  eens  een  fchotcl  eeten hebbcndclaten toebereiden ,  daer 
hy  behalvcn  andere  zeldzame  en  koftbaerc  fpyzen  ook  hadde  doen  inmengen  de  hcrflc- 
nen  van  fezanten  en  paeuwen,  en  de  tonge  van  een  zekeren  koftelykcn  Afrikaenfchen 
vogel,  dezelve  om  haere  uitmuntende grootheitplechtiglyk  hadde  benoemt  met  den  naem 
Van  't  Schilt  van  Aünerva. 

[B]  Daerom  komen  de  bi-aflêrs  ook  voor  onder  den  naem  van  ez.els.  Zie  Erafiuus 
in  't  fpreekwooit  Afini  mandibttla  of  ezels  kinnebak  ,  Chil.  3.  Cent.  5.  Adag.  40, 
En  Kuhnius  en  Perizonius  over  iElianus  Far.  Hifi.  Lib.  I.  cap.  27. 

[C]  Zie  onze  aenmerking  B.  over  den  Arbeit^  bladz.  72.  tn  't  zinnebeelt  van  de 
Hoop  zelf. 

[D]  Dit  is  dezen  Fllozoof  wel  te  laft  gelegt  door  zyne  tegenpaityders  de  Stoid  ;  maer 
te  onrecht :  altoos  dat  hy  zeli  niet  overdadigh  was  in  eeten  of  drinken,  blykt  uit  zyne 
levensvvyz  "  ~'  "  '     '  ..._.. 
Stobeus  (: 
maer  bry 

heit.     Zie  ook  Cicero  Lib.  II.  de  Fenib.  en  Diogenes  Lacrtius  in  't  leven  van  Epicunis  i  f. 
§.130,  131.  &  fecjq.  en  de  aentekcningen  der  Geleerden  over  de  genoemde  fchryvers.  M  Strom.] 
Gelyk  nu  zyn  leven  vreemt  was  van  de  overdadigheit ,  alzoo  was  ook  zyne  leere  daer  , '  '^  -V, 
ganfch  tegen,  zoo  dat  Scneka  (6),  een  Stoifch  Filozoof  zelf,  niet  {chroomt  dezelve  ., , 
heiligh  en  goed  t  te  noemen;  getuigende  voorts  dat  hy  onverdieut  wort  btlchuldigt :   »o«  («jDcTita 
dico ,  (]({od  pleri^ue  mflrorum  ,  feBam  Epicuri  fiagitiortim  magiftram  ejfe.     Sed  illud  di-^^^^^  <^^]!' 
co,  male  audit .,  infamis  efi :  &  immer  ito -^  dat  is:    ik^z.eg  niet,  het  geen  de  meefle  van  '5» 

ens  Stoifche  Filozoof  en  z.cggen ,  dat  de  feiJe  van  MpikHrus  een  leermeeflereffe  is  van  fnode 
fiukken  ;  maer  dit  z.eg  il^ :  z.^  heeft  een  ^jnaden  naem ,  z.y  is  in  een  quaet  gerucht ,  doch 
onvcrdient.  De  oorzaken  van  dat  quaet  gerucht  zyn  geweeft  zyne  leerlingen  en  navol- 
gers, die  door  hun  onmatig  leven  en  vcrdraejinge  van  zyne  Icerftukkcn  hem  by  al  de 
werelt  zoo  gehact  gemaekt  hebben. 

[E]  Als  zyndc  in  die  bctekeniflc  al  bekent  by  de  Egiptenaeren.    Tot  een  bcwys  hier  (-r)  Ex  Plu-; 
van  haelt  Picrius  (wiens  doorgeleerde  Ichriften  aengaende  de  Egiptii'che  Beeldenfprack  urcho  de 
ons  voornamentlyk  dienft  doen  om  dit  tegenwoordig  werk  daeruit  op  te  helderen  en  l'''|f  &  O- 
fieraet  by  te  zetten)  een  pilaer  aen  (7),  die  eeityts  in  een  tempel,  te  Thebe  in  Egipte  '^'  '^'  ''^ 

was 


222 


B    R    A     S     S    E    R    Y. 


zyne  gedachten  niet  anders  dan  op  vrecten  en  zuipen  vcftigt. 

was  opgcriciit:  op  dcnzelvcn  ftondcn  vele  vervloekingen  tegen  den  koning  Menis^  die 
de  oude  Egiptcnaers  ailercerft  van  hunne  vorige  fohciheit  tn  n-iarigheit  huddc  ovcrge- 
bragt  tot  een  overdadigh  en  verwyft  leven :  en  Menis  zelf  was  op  dien  pilaer  vcrbcclc 
door  een  verken.     En  Claudianiis  veraiert  niet  onaerdigh ,  dat  een  der  drie  ondcracrd- 
Ichc  richters  Rhadamantiis ,  de  zielen  der  gener,  die  in  hun  kven  overdadigh  en  gul- 
v.igh  zyn  geweeft,  in  verkens  doet  overgaen.    Op  de  zelve  wyze  wil  ook  Plotinus, 
dacr  hy  verliandelt,  dat  de  mcnfchen  na  hun  doot  wederom  worden  herboren,  dat  die 
in  hun  leven  zich  in  alle  overdadigheit  gemeft  hebben  als  verkens ,   ook  na  hun  doot  m 
ware  verkens  wedcrkeeren.     En  Xenofon  verhaclt  van  Sokrates ,  dat  hy  op  de  salbiiae- 
len  altyt  zeer  fpaerzacm  was  geweeft  in  'tceten,  en  gewoon  te  zeggen,   dat  Ciae  door 
't  opdillen  van  veelerlei  lekkere  fpys  en  drank  menlchen  hadde  verandert  in  verkens, 
maer  dat  zy  Uliflès  niet  hadde  kunnen  veranderen,  omdat  hy  den  raet,  hem  van  Mer- 
kurius  gegeven,  dat  hy  namentlyk  fpaerzaem  en  fobcr  zoude  zyn,  was  indachtig  ge- 
weeft ,  en  gevolgt  had.     Ook  hebben  wy  te  voren  uit  Horatius  al  aengetoont ,  hoe  dat 
hy  de  navolgers  van  Epikurus  noemt  met  den  naem  van  verkens  s   hoewel  forairjigedie 
plaets  van  den  dichter  anders  lezen.     Ondertufllhen  wete  de  lezer ,  dat  hy  d'.'ze  opiner- 
kingen  heeft  dank  te  weten  aen  de  gelecrthcit  van  Piërius  Hierogl.  Lé.  iX.  cap.  15.  Zie 
voorts  de  zinnebeelden  der  G»lz.iglxit. 

Aldus  hebben  wy  dan  de  befchryving  gegeven  der  Zinnebeelden,  die 
onder  de  twee  eerfte  letters  behooren ,  en  zouden  vervolgens  hier  plaets 
moeten  maeken  voor  de  C.  Doch  dewyl  die  by  ons  zeer  weinige,  ja  ge- 
noegfaem  geheel  geene  woorden  ontgint,  hebben  wy  ze  uitgemonftert,  en 
Happen  over  tot  de  D.  Alles  wat  anderszins  tot  de  C  zou  fchynen  te  be- 
hooren, zal  de  lezer  onder  letter  K  vinden. 


DANK- 


DANKBAERHEIT. 


22  ^ 


DANKBAERHEIT. 


^Ene  Vrou  die  ccnen  ojevaer  in  liaere  hant  houdt  j 
als  mede  een  erte-  of  boonerank. 
Horus  Apollo  roemt  den  ojevaer  boven  alle  dieren ,  ten  aen- 
..^»...»..=^--,  zien  der  dankbaerheit  die  deze  vogel  zynen  afgeleefden  onde- 
rton [Aj  betoont ;  't  geen  echter  Hechts  een  billyke  beantwoording  is  der 
overgroote  liefde  die  de  oude  ojevaers  hunne  weerloozc  jongen  toedragen. 

K  k  k  2  Hoe 

[A]  Deze  dankbaerheit  zoude  rtaer  't  zeggen  van  Horus  (i)  hierin  beftacn,  dat  de  ,,.   j^ 
jonge  ojevaers  hunnen  ouden,  wanneer  derzelver  pennen  door  den  ouderdom  los  worden  ^\.s^.^ 
en  uitvallen ,  een  neft  maken  ter  zclvcr  plaetfè,  daer  zy  door  dezelve  zyn  uitgebrocit  en  Lib  I' 
opgebragt ,  en  dat  zy  zich  zelven  de  onnodige  vederen  uirplukkende,  hunne  ouden 
daer  mede  in  't  neft  koefteren  en  dekken ,  en  zoo  lange  aes  toebrengen ,  totdat  zy  we- 
derom pennen  kiygen  en  zelfs  kunnen  vliegen  om  den  koft  te  zoeken.  De  nacm ,  wacr 
mede  deze  vogel,  van  welken  Horus  dit  verhaelt,  in  den  Grickfchen  text,  waerin  die 
fchry ver  is  ovcrgebragt  door  ecnen  Filippus ,  zyndc  de  fchriftcn  van  Horus  in  hunne 
oorfprongkelykc  tael,  al  lang  verloren,  gcnoemt  wort,  is  nochtc  in  't  GrieX  nochtcin 
't  Latyn  bekent :  echter  meenen  de  Geleerden  dat  het  een  fooi t  vAii  een  ojevaer  is.   Zie 
Picrius  Hierogl.  Lib.  XFII.  cap.  ƒ.  en  de  aentekeningcn  der  Geleerden  over  Horus ///>r. 
y^,.  Lilr.  I.  Vergclyk  ook  Horus  zelf  Hier.  ^^.  Lih.  II.     Ten  minften  van  den  ojevaer 
wort  deze  deugt  gerocmt  door  veele  oude  fchryvers,  welkers  gctuigcniflcn  zyn  te  vin- 
den by  Erafinus ,  daer  hy  handelt  (2)  over 't  oude  fpreckwoort  avri7rêA«^7ê(v  \jintife- [^-^^ 
largehi^,  alsof  men  zeidc,  ecnes  ojevaers  dicnjl  weerom  heu^yz.cn  :     dat  is  ,    onderlinge  Ceu 
dankbaerheit  vergelden  voor  genoten  weldaden,  inzonderheit  met  die  te  ondcriionden ,  ^^' 
van  welke  men  is  opgebragt :  en  is  dit  fpirekwoort  genomen  van  de  gemelde  deugtza-' 
me  natuur  des  ojevaers,  dic  in  't  Griex  -myyo-eylq  ^pe/argos'j  woit  gcnoemt.     üogh  ver- 
mits de  ojevaer  een  beelt  is,  niet  van  allerlei  dankbaerheit,  maervan  dankbaerheit  en  lief- 
de tegens  zyne  ouders,  gelyk  in  't  zinnebeelt  van  de  Godtsvrugt  tege)is  ouders 7.7i\^cX.oont 
worden,  zoo  komt  hier  de  olifint,  dien  hy  in  't  einde  van  dit  beek  mck,  onzes  oor- 
deels beter  te  pas.     Ook  was  hier  plaets  te  vinden  voor  den  leeu ,  die  mede  voor  een 
dankbacr  dier  bekent  is.     Zie  hier  een  voorbeelt  van  deze  deugt  in  dit  redenlo~e  dier, 
ter  belchaming  \'an  die  redcnmaclitige  dieren ,  die  zich  met  deze  ondeugt  befmet  vin- 
dende, te  onrecht  den  nnem  van  menfchen  dragen.     Elpis  van  Samus  met  zyn  Ichip  in 
Afrika  bclant  zynde,  zr.g  op  ftrant  een  leeu  met  ecnen  vcrfchrikkcl5'ken  opgcfperdcn 

muii 


h 


224  D  A  N  K  B  A  E  R  H  E  I  T. 

Hoe  verre  die  gaet,  kan  men  uit  dit  volgende  voorbeelt  opmaken  :  Op 
den  derden  Ma*!,  ouden  ftyls,  MDXXXVI  verbrandde  de  Stadt  Delf, 
op  een  van  wiens  aenzienlykfte  gebouwen  een  ojevaer  zyn  neft  geplaetft 
had,  maer  geen  kans  ziende  om  zyne  zoo  teder  beminde  jongen  uit  den 
brant  te  bergen,  worp  hy  zich,  na  alles  ten  beften  der  zelve  gedaen  te  heb* 
ben,  wat  eenigszins  in  zyn  vermogen  was ,  met  uitgefpreide  wieken  op 
zync  onnozele  kiekens,  en  brokte  t'  hunner  liefde  aldus  zyn  leven  met  hun 
in.  Deze  hiftori  levert  ons  de  heer  Dirk  van  Bleiswyk  in  de  befchryving 
der  gemelde  (tadt.  Zie  hieruit  nu  eens  of  de  jonge  ojevaers  geen  reden 
hebben  om  hunne  teelers  eene  ongemeene  dankbaerheit  te  bewyzen.  Dit 
gaethelaes!  onder  de  menfchen  dikwyls  heel  anders.  Theokryt  liet  zich 
al  voor  een  reex  van  eeuwen  hierover  op  deze  wys  hooren  [B]  : 

JVaer  is  de  dankbaerheit  te  'vinden? 

Voedt  iji'olven  op :   voedt  honden  opy 
Opdat  ze  u  fel  verjlmden. 

De  vaerzen  ftaen  'm.  Vondels  berecht  voor  Palamedcs.  In  zynen  Samfon 
leeft  men  dit :  Geen  onbefihaemder  dier  dan  een  ondankbaer  menfch. 

De  Egiptenaers  wyders  hadden  zoo  groot  eene  achting  voor  die  trefFe- 

lykehoedanigheit  des  ojevaers,  dat  ze  hunne  fchepters  [C]  met  den  zei- 

ven  verfierden.     Nu  komen  we  tot  de  genoemde  aerdvruchten. 

,  ^1^  Plinuis  zegt  (i}  dat  de  erten  en  boonen  [D]  den  gront  daer  ze  op  ge- 

Nj:.  Lib.   wafl'enzyn,  vetmaekeUj  waerom  men  ze  dan  met  geen  reden  by  het  beelt 

der  dankbaerheit  eene  plaets  kan  weigeren. 

Men  magh  voorts  gevoeglyk  by  deeze  beeltenis  eenen  olifant  ftel- 
len,  omdat  dit  dier  by  Piërius  Valeriaen  voor  zeer  beleeft  en  dankbaer 
[E]  te  boek  ftaet.  Elianus  fpreekt  van  eenen  olifant  die,  uit  erkentenis 
der  genote  weldaden,  zynen  meefter  in  eenen  kampftryt  byftont,  en  den 
zelven,  nadat  hy  verwonnen  en  gedoot  was,  met  den  fnuit  opnam,  en  in 
zynen  ftal  droeg j  betoonende  in  dezen  dienft  der  elende,  groot  hartzeer 
en  leet wezen. 

muil,  en  vluchtte  voor  hem  wegh  op  eenen  boom.     De  leeu  naderde  tot  dien  boom, 

en  toonde  zynen  openen  muil  aen  Elpis  zoo  ,   dat  hy  om  hulp  fchcen  te  bidden.     EI- 

pft  bemerkte  dat  'er  een  been  tuflchen  des  leeus  tanden  vaft  zat ,  het  welke  hem  met 

pyn  quelde  en  honger  deedt  lydcn.     Dacrop  neemt  hy  de  ftouthcit  van  uit  den  boom 

te  klimmen,  en  het  been  uit  den  muil  des  leeus  te  haclen;  die,  zoo  lang  het  Ichip  van 

(i)  Hift.     Elpis  aen  't  ftrant  lag,  zyne  dankbaerheit  aen  hem  quam  betoontn  met  hem  cengedecl- 

Nat.  Lib.    te  te  brengen  van  zyne  vangft.     Dit  vcrhaclt  Plinius  {i).     Nog  zcltzamer  voorbeelt 

7Vtv'/  a^'  ^''"^^^  "^^"  by  Gelhus  (5) ,  hetwclke,   omdat  beneden  in  't  beelt  der  Geheugeuijfe  van 

Attic  °Lib,  of'tfange  weldaden  voorkomt ,  zoo  wyzen  wy  den  lezer  derwaerts. 

V.  c:i'p.  14!      [B]  In  Viatoribus  v.  38, 

Dit  vaers  vindt  men  heel  fraei  vcrklacrt  by  den  treffèlyken  Erafinus  in  't  meergemelde 
werk  der  Spreekwoorden  Cbil.  2.  Cent.  1 .  Ad.  86. 

[C]]  Hiervan  zullen  wy  meerder  zeggen  over  't  beelt  van  de  Godtsvrncht  tegens  de 
ouders. 

[D]  Ltfpini  &  Fabit :  de  eerftc  van  welke  twee  gewaflên  ook  liever  een  fbort  van 
boonen  is,  dan  van  eiten :  fommigc  zetten  't  woort  over  door  vyghoonen  of  ook  wolfs- 
boonen. 

[E]  Van  zyne  beleeftheh  mackt  Piërius  gewagh  Hierogl.  X,fk.  II.  cap.  17.  Doch 
oergcns,  dat  ik  weet,  van  zyne  dankbaerheit. 

DE  F- 


xvni. 


D     E    F    T    I    G    H    E    I    T.  22c 


DEFTIGHEIT. 

IN  de  geftalte  eener  Vrouwe,  die  op  eene  adelyke  wys  met 
purper  beklcet  is,  vertoont  zich  deze  beeltenis.'  Acn 
haeren  hals  ziet  men  een  verzegelt  gefchrift,  ofbullc,  die 
jtot  op  de  boril  nederhangt.  Op  haer  hulfel  ftaet  een  pilacr, 
jcn  op  den  zelven  een  klein  beekje.  Haer  gcwaet  is  met 
ipaeuweoogen  bezaeit,  en  ze  heeft  een  ontfteken  lantaren, 
die  op  de  oude  manier  toegeftelt  is,  in  haerc  rechte  hant. 

Het  purper  verheelt  koningklyke  en  adelyke  w^erdigheit  [A]  ,  gelyk 
het  gefchrift  aen  haeren  hals  een  merkteken  ftrekt  der  waere  edelheit,  die 
eene  vocdfler  is  van  ftatigheit,  hoogheit  en  glori. 

In  plaets  evenwel  van  den  pilaer  op  haer  hooft ,  ftaen  \vy  den  fchilders 
en  beelthouwers  toe,  indien  't  hun  zoo  te  pas  komt,  den  zelven  nevens 
haere  zyde  te  ftellen  -,  maer  zulx  dat  ze  'er  met  den  flinken  arm  op  leune. 
Vertoonende  dit  de  treflyke  werken  [Bj ,  die  de  deftigheit  op  eene  aen- 
zienlyke  wys  onderfteunen. 

De  paeuweoogen  beduiden  de  pracht  die  de  deftigheit  medebrengt;  wor- 
dende geboren  uit  het  oefenen  eener  edele  eerzucht. 

De  lantaren  geeft  te  kennen,  dat  de  deftige  luiden,  om  zoo  te  fpreken, 
lichten  der  werelt  zyn  [C]. 

\^K]  Plinius  Hift.  Nat.  Lib.  IX.  cap.  56.  Huk  fafccs  fecurefque  Romans,  \viam  faci- 
utit :  idemque  pro  majefiate  pueritits,  efi :  diftingmt  ab  eqttite  curiam :  Diis  advocatur  pla- 
candis:  omnemque  veflem  illumivat ,  8cc.  Dat  is:  loor  dit  purper  [verfta  hierdoor,  ge- 
purperde Hoge  Overheden]  baenen  de  Roomfche  rteden  en  hylen  den  wegh:  het  z.elve pur- 
per Jirekt  ook^den  kinderen  tot  een  teken  van  hoogen  fiaet :  het  onderfcheidt  den  groot  en  adel 
van  de  ridders :  het  wort  aengetrok^n  [^van  de  Overigheit^  in  't  offeren  aen  de  goden ,  en 
het  verheer/jkS  aller/ei  kledinge ,  die 'er  mede  verfiert  wort,  enz.  Wie  vorder  oudtyts 
te  Romen  het  recht  hadden  van  purper  te  dragen,  en  wie  niet,  zie  by  Alexander  ab 
Alexandio  Genial.  Dier.  Lib.  V.  cap.  18.  en  den  geleerden  Andreas  Tiraquellus  in  zyne 
aenmcrkingen  over  die  plaets.     Lees  ook  Phnius  Lib.  IX.  cap.  39. 

[B]  Of  ook  de  ftantvaftigheit  des  harten  en  geruftheit  des  gemoets ,  die  iemant  noodt- 
zakclyk  inoet  bezitten ,  eer  hy  met  recht  een  deftig  man  kan  genoemt  worden :  hoeda-» 
nigh  ecnen  de  poëet  Horatius  dus  befchryft,  Lib.  IIL  Od.  5. 

Juftum  8c  tenacem  propofiti  virum 
Non  civium  ardor  prava  jubentium , 
Non  vultus  inflantis  tyranni 

Mcntc  quatit  folida :  ncque  aufter , 
Dux  inquicti  tiirbidus  Adria;, 
Nee  fulminantis  magna  Jovis  manus. 
Si  fraftus  illabatur  orbis, 
Impavidum  ferient  ruina:. 

Om  dan  deze  ftantvaftigheit  en  geraftheit  des  gemoets  uit  te  drakken ,  kan  de  pilaer 
dienen,  welke  in  de  bceldenden^prack  een  zinteken  is  van  vaftigheit  en  beftcndigheit , 
als  mede  van  geruftheit :  gelyk  Piè'rius  aentekent  Hierogl.  Lib.  XLIX.  cap.  43  er  44. 
Tot  het  zelve  oogmerk  dient  onzen  ichryver  de  fteen  in  't  volgende  beelt. 

(]C3  Gravitas  efi  interior  lux  animA ,  quis.  ut  totum  hominem  veneratione  circumfundat, 
fuos  radios  ejeüat  in  exteriora  &  mores  ;  dat  is  :  de  deftigheit  is  een  inwendigh  licht  der 
zjele,  hetwelkcy  om  den  geheelen  menfch  met  eerbiedt  te  omfchynen,  z.yne  firaelenmtfchiet 
vaer  het  uitwendige  en  de  zeden.     Car.  Pafcalius  de  VirtUt.  Sc  Vit.  cap.  4. 

LDeel.  Lil  DE  F- 


226  D    E    F    T    I    G     H    E    I     T. 


DEFTIGHEIT. 

~\  ^  En  kan  ook  dit  zinnebeelt  aldus  vertoonen,  te  weten, 
^Ad-  als  cene  ftatige  en  middeibaerbejaerde  Joffer,  die  met 
beide  haere  handen  eenen  fteen ,  welke  aen  een  koort  verbon- 
den is ,  ophoudt. 

De  rype  bcjaerthcit  geeft  te  kennen,  dat  de  deftigheit  meer  in  dezen  ou- 
derdom dan  in  de  jongkheit  [A]  befpeurt  wortj  gelyk  de  jeugt  ook  door- 
gaens  minder  op  de  eer  en  het  betaemlyk  matigen  en  beftieren  der  zeden  [B] 
acht  neemt. 

De  fteen  betekent  het  gewigt  der  deftige  bedryven,  en  dat  de  flatigheit 
haeren  handel  verre  afzondert  van  de  lichtvaerdige  ydelheit  en  verachtely- 
ke  zotternyen.  Hoe  wel  betrachtte  de  ongehikkige  Palamedes  (^ik  behoef 
juift  met  den  vinger  niet  aen  te  wyzen  wie  hierdoor  gemcent  wert^  de  def- 
tigheit, zelfs  in  zynen  uiterften  noodt ! 

Hy  keert,  zoo  ras  hy  Jiaet,  naer  V  ryzende  gebergt 
Dat  fiat igh  aenge zicht ,  ijvaermeê  hy  onbezweken 
Plagh  in  Mycenes  zoel  n}oor  ^t  heiUgh  recht  te  fprekm^ 
En  'uoor  den  Griekfchen  fiaet  te  dingen  met  zyn  tongy 
^t  Nieusgierigh  volky  door  's  mans  vrypofiigh  iiüezeny  hong 
In  tinyfely  enz. 

De  fteen  daer  wy  van  zeiden,  is  ook  een  beek  der  ftantvaftige  onveran- 
derlykheit  [C]  van  het  gemoet  der  deftige  menfchen. 

[A]  Dcftigh  is  de  {preuk  van  den  deftigcn  Chilo  den  Spartaner,  eenen  der  zewn 
Grickfche  Wyzcn ,  zoo  als  ze  ons  opgegeven  wort  door  Auzonius : 

Grata  lênc(5tus  homini,  qu^  parilis  juventce: 

lila  juvcnta  eft  gravior,  quas  fimilis  fèneéhE. 
Dat  is: 
Een  otiderdom ,  die  gelyk^is  aen  de  jeugt ,  is  den  menfih  aengenaem :  moer  zfis  eene  /«g*,' 
die  den  ouderdom  gelyk.  is ,  is  deftiger. 

[B]  Hoim.  Art.  Poè'r.  vs.  162. 

Itnbcrbis  juvenis  ,  tandem  cuftode  remoto , 
Gaudet  equis,  canibusque,  &  aprici  gramine  campi: 
Cereus  in  vitium  flcfti,  monitoribus  afpcr, 
Utiliiim  tardus  provifbr,  prodigus  sris, 
Sublimis,  cupidufque,  8c  amata  rclinqucrc  pernix. 
Dat  is,  naer  de  vertaling  van  Andrics  Pels: 

Een  eerfiaeukpmelwg ,  nu  eind/j!^  van  't  bedil 
En  de  onderdtwigheit  zjns  Pedagoos  ontjlagen , 
Js  graeg  in  't  velt ,  heeft  zin  in  vijfchen ,   vliegen ,  jaegen , 
Is  buigchelyk^  als  wafch ,  tot  ondeugt  i  en  U'ort  cjuaet , 
Ah  hem  een  %iyz.er  tot  de  deugt  en  't  weldoen  raet: 
Bez.orgt  z.jn  oorhaer  traeg,  als  fiond  hem  niet  te  vrezen 
Voor  de  oude  dag ,  en  acht  het  geit  geen  waer  te  wezen  : 
Is  trots ,  in  alles  maekt  hy  gading ;  maer  zoo  dra 
Hy  't  lang  gehoopte  heeft ,  taelt  hy  'er  niet  meer  na. 
rCl  Zie  Piërius  Lih.  XLIX,  cap.  f. 

DENK- 


DENKBEELT. 


227 


DENKBEELT. 


EEneoverfchooneVroU:,  die  zich  hemclwaert  verhef  t ,  en 
naekt  is ,  uitgezeit ,  dat  ze  van  eenen  fpierwittcn  en 
fynen  finier  ten  deele  bedekt  won.  Op  haere  kruin  vertoont 
zich  eene  heldere  viervlam ;  terwyl  men  op  haer  voorhooft 
eenen  gouden  hairbant  ziet  •  die  met  koftlyk  gefteente  en 
paerlen  bezet  is.  In  haeren  flinken  arm  houdt  ze  het  becit 
der  Natuur,  gemaelt  in  de  gedaente  van  een  jong  kint,  dat 
haere  borften  zuigt.  Voorts  wyft  ze  met  den  voorlkn  vin- 
ger der  rechte  hant  op  eene  zeer  luftige  landou,  waerin  ze 
zich  bevint,  en  die  met  fteden^  bergen,  dalen,  rivieren, 
hoornen ,  planten  ,  enz.  heflyk  verfiert  is.  Omtrent  haer 
zweeven  de  blyde  vogels  door  de  aengenaeme  lucht. 

De Idea  of  heteerftc  ontwerp  is,  volgens  Thomas,  [A]é'c«e  voorbeeldende 

fchets  m  het  "cerfiant  des  kimjlenaey  s ,  door  '■jvelkefchetsde  zaken  's^ordengemaekt 

cngekcnt.  Want  indien  hy,  eer  zyne  handen  het  kimftiluk  ontginnen,  [BJ 

geene  verbeelding  en  bepaling  van  het  zelve,  in  zyne  zinnen  beraemt  had, 

L  11  2  -         hy 

[A]]  Part.  I.  Quxft.  13.  Idea  efi  forma  exemplaris,  cfna  res  fimn  ^  &  cognofcuntur  ^ 
*jUA  eji  in  mente  artificis. 

[B]  Dit  waren  ook  de  gedachten  van  Plato,  volgens  Sencka  in  zyn  5'8ftcn  brief: 
Ideds  vocat  [Plato]  ex  quibus  omnia ,  cjHxcun^He  videmus ,  fiant :  &  ad  cjuas  cnnclafor- 
manttir.  Ha  immortales ,  immntahiles ,  inviolahiler  fnnt.  Quid  fit  idea  ,  td  efl ,  cjuid 
Platoni  ejfe  videatttr^  audi.  Idea  eft  eorum ,  (]U£  natura  fiunt ,  exemplar  Aternum.  Ad- 
jiciam  dffinitioni  interpretationem,  cjho  ttbi  res  apertior  fiat.  Volo  imaginem  tuarri  facere. 
exemplar  pi^Hm  te  habeo ,  ex  qno  capit  aliquem  habitum  mens ,  ijuem  operi  fiio  imponat. 
Ita  lila  quA  me  docet  ó"  infiruu  facies ,  a  qua  petitur  imitatio ,  idea  efi.  Talia  ergo  e.v- 
emplaria  infinita  habet  natura  rerum  hominum  ,  pifcium ,  arborum  :  ad  quA ,  quodcunque 
fieri  ab  tlla  debet ,  exprimitur ;  dac  is  :  Denkbeelden  noemt  hy  [TPlato]  x.uUie  z.aken ,  uit 
welke  alle  dingen ,  die  wy  den ,  gemaelt  worden ,  en  na  welke  alle  dingen  worden  ge- 
vormt. 


228  D    E    N    K    B    E    E    L    T. 

hy  zoude  zyn  wit  niet  bereiken,  maer  zich  te  vergeefs,  en  zelfs  met  fchan- 
de  affloven,  en  blyven  fteken  in  zyne  verwarde  en  ydele  bezigheit.  Plato 
wil,  [C]  datdeZié'fieenezelfftandighcitinhetGodtlyk  wezen  zy,  verre 
afgefcheiden  van  alle  ftoflykheit:  welke  de  gcdaente  aen  alle  dingen  geeft, 
die  gefchapen,  of  noghre  fcheppen  zyn:  namentlyk,  naer  de  voorfchets 
die  de  Bouheer  van  't  heelal  daertoe  door  zyne  eeuwige  wysheit  heeft  ge- 
maekt. 

I  De  Idea  of  het  denkbeelt  waervan  wy  met  Plato  hier  fpreken  ,  is  dan 
(hoor  hem  in  zynen  Timeus.)  eene gedaente  die  altyt  het  zelve  blyft ,  en  begin 
noch  einde  heeft ,  en  die  niets  anders  in  zich  ontfangt  van  elders,  nochte  zich  tot 
iets  anders  nitflrekt ,  en  door  geene  der  uiterljke  finnen  des  lichaems  kan  begrepen 
'■ji-orden.  Om  echter  Platoos  zin  te  verftaen ,  dient  geweten,  dat  hydrie 
dingen [Ejeene  gezamentlyke  eeuwigheit  toefchryft,  alshet  Goede,  het 
Verftant,  en  de  Ziel  der  werelt.  Door  het  Goede  meent  hy  Godt ,  den 
werkmeefterA^an  alles,  dien  hy  ook  in  zynen  Parmenides  zegt  te  zyn,  en- 
kel, onveranderlyk  en  verre  boven  het  begrip  en  de  natuur  aller  fchepfe- 
len.     Uit  dit  Goede  dan ,  even  als  uit  een  vader,  vloeit  het  Verftant  voort, 

gelyk 

vormt.  Deze  denkbeelden  z.yn  onfierflyk^,  onveranderlyk^,  oncjuetshaef.  Hoor  eens  ^  wat 
een  denkbeelt  zjy ,  of  wat  het  aen  Plato  fchynt  te  z.yn.  Een  denkbeelt  is  eene  eeuwige  voor- 
fchets van  die  dingen ,  die  door  de  natuur  gemaekt  -u/orden.  By  dez.e  bepaling  z.al  ik  eene 
vcrliluriiig  voegen.  Ik^^uil  een  beeltenis  van  u  maken:  tot  eene  voorfchetz.e  van  die  fchiU 
derje  heb  ik^  u  z.elven ,  waer  door  myn  verfiant  een  z-ekere  gcfleltheit  Vrygt ,  die  het  aen 
zjyn  werk^geve.  Alzo  is  dat  aengezigt ,  het  welke  my  leert  en  onderrigt ,  en  van  het  wel- 
ke de  naerbootfeering  gehaelt  wort  ^  het  denkbeelt.  Dusdanige  voorfchetzen  dan  heeft  de 
Natuur  der  zaken  \yerjl.i  hierdoor  op  zyn  Stoyks,  God~^  oneindig  veel,  als  van  menjchen, 
vijfchen ,  boomen :  na  welke  voorfchetzen  alles  wort  uitgedrukt ,  dat  van  de  zelve  [natuur 
der  zaken,  of  God]  moet  gemaekt  worden.  Dus  venT  de  woorden  van  Seneka.  Zie 
heiii  ook  verder  in  zyncn  vyfcnfcftigften  brief.  Denzelven  wcgh  wil  ook  Cicero  heen , 
Orat.  ad  Bmtum  cap.  i.  Nee  vero  ille  artifex  \Thidias'^  cjuum  faceret  fovis  formam  aut 
MinervA ,  contemplabatur  alicjuem  e  cjuo  Jimilitudinem  duceret :  fed  ipjtus  in  ment  e'  injide- 
bat  fpecies  pulcritudinis  eximia  cju&dam  ,  ^uam  intuens ,  in  eacjue  defixus ,  ad  illius  fimi- 
Iniidmem  artem  &  manum  dirigebat.  Igitur  in  formis  dr  fguris  efi  ali(^uid  perfeElum 
CT  excellens ,  cujus  ad  cogitatam  fpeciem  imitando  referuntur  ea ,  ^U£  fub  oculos  cadunt. 
Has  igitur  formas  appellat  ideas  ille  non  intelligendi  folum ,  fed  etiam  dicendi  gravijfimus 
aullor  Plato  :  eafcjue  gtgni  negat ,  &  ait  femper  ejfe ,  ac  ratione  &  intelligentia  contineri : 
c&tera  nafci,  occidere,  fuere,  labi,  nee  diutius  ejfe  una  df  eodem flatu -^  dat  is:  Envoor- 
waer ,  wanneer  de  konjlenaer  \Fidias~\^  een  heelt  van  Jupiter  of  van  Minerva  maekte ,  be- 
fchouwde  hy  niemant ,  naer  wien  hy  de  gelykenis  maekte :  maer  in  zyn  verftant  was  inge- 
prent eene  zekere  uitmuntende  fchets  van  fchoonheit :  welke  hy  befchouwende ,  en  daerop 
even  als  geveftigt  zjnde ,  na  d.eszelfs  gelykenis  zyne  konft  en  handt  richtte.  Derhalven  is 
'er  in  de  gedaenten  en  voorfchetzen  iet  uitmuntende ,  naer  welk^s  fchets ,  begrepen  in  de  ge- 
dachten ,  die  dingen  door  naerbootfeeringe  gericht  worden ,  dewelke  kunnen  worden  gezien. 
Deze  gedaenten  dan  noe?nt  die  zeer  deftige  meefter^  niet  alleen  des  verflantSy  maer  oo^ 
der  weljprekentheit ,  Plato,  met  den  naem  van  ideen:  en  zegt,  dat  de  zelve  niet  if orden 
geteelt ,  maer  dat  ze  altyt  zyn ,  en  in  de  reden  en  't  verfiant  vervat  zyn :  dogh  dat  de  ove- 
rige dingen  geboren  worden,  flerven ,  verfmelten,  vcrgaen  ,  en  niet  lang  in  een  en  dezelve 
fiaet  blyven.  Gedaenten ,  fchctzen ,  voorfchetzen  noemt  Cicero ,  't  geen  Plato  ideen  of 
denkbeelden  noemt. 

[C]  Plutarchus  de  Placet.  Philof  Lib.  I.  cap.  lo.  Een  denkbeelt,  zegt  hy,  is  'eene 
onlichaemelyke  zelfftandigheit ,  dewelke  eensdeels  dtor  zich  zelven  beflaet ,  en  ten  anderen 
eene  vormlooze fiofe  vormt,  en  oorzack_is ,  dat  'er  die  dingen  zyn,  enkunnengetoont wor- 
den. Sokrates  en  Plato  hebben  gemeent ,  dat  de  denkbeelden  zyn  afgefcheiden  van  de (fojfe, 
en  dat  ze  hun  heflaen  hebben  in  't  verftant  en  de  gedachten  van  God. 

\jy\  Deze  drie  dingen  met  deraelver  verklaering  hebben  wy  reets  boven  in  't  zinne- 
beelt  van  't  Begin,  bladz.  97.  in  't  brede  gehad,  werwaerts  wy  dan  den  lezer,  die  hier 
meer  licht  raogtc  begeeren,  heene  wyzen. 


D    E    N    K    B    E    E    L    T.  229 

gelyk  een  glanffigh  licht,  afdalende  Van  het  ingefchapen  licht  der  zonnc. 
Uit  het  verlbnt  komt  wyders  de  Ziel  der  werelt  voort,  gelyk  ccn  o-lans  des 
lichts,  die  zich  overal  verfpreidende,  alle  dingen  in  't  leven  houdt.  Het 
Goede,  door  Plato  gemelt,  doet  my  hier  gedenken  aen  den  groeten  Keu- 
lenaer,  die  in  zyne  Befpiegelingen  aldus  van  Godts  naem  fpreekt: 

Dees  fprmt  in  Dmtfch  tut  Goet,  en  melt  den  goeden  acrt\, 
I  Ven  Gorfprongk  van  al  'tgoet,  te  vloeien  wt  dien  ryken; 

Een  naem  zoofchoon,  dat  ivygeene  andre  tongen  wyken^ 
In  zjn  betekening. 

Hierheene  helt  ook  de  Heer  Karolus  Tuinman,  in  zyne  Fakkel  der  Ne- 

derduitfche  Tael.     Zie  hem  op  pag.  117. 
I      In  het  cerfte  dan  der  drie  bovengemelde  zaken ,  even  als  de  Vader  van 
;  alles,  komt  ons  voor  de  eenvoudige  en  ondeelbaere  Idea  der  Goetheit ,  uit 

welke  [E],  als  uit  eene  onmetelyke  en  onuitputbaere  bron,  een  tallooze 
/.  Deel.  M  m  m  menigte 

[E]  Dat  Plato  en  Sokrates  de  denktjcelden  i'n  't  goddel  yk  vcrftant  ftelden,  hebben 
wy  boven  gezien:  hoewel  Ariftotcles,  de  leerling  van  Plato,  zyns  mecilicrs  mening 
oHUouw  verdraeide,  en  defzelfs  denkbeelden  verftont  en  befchreef  als  buiten  't  vciftant 
door  zich  zelven  beftaende,  ea  werkende  op  deftoflè  gelyk  ccn  zege!  opwafch,  Piërius 
evenwel  fpreekt  Ariftotcles  vry  van  deze  onn-ou ,  Hierogl.  Ltb.  XXVI.  f.  44.  Hoe 't 
hier  mede  zy  of  niet ,  de  rechte  meinïng  van  Plato  is  bo\Tn  gebleken  uit  de  woorden 
bygebragt  uit  Senekaes  ^Sften  brief  De  mcefte  andere  F'ilofofcn  hebben  ze  ook  gevolgt, 
i  vooinamentlyk  de  evengcnoemde  Seneka  in  zynen  öfften  brief,  alwaer  men  deze  reden 
vint.  Hac  exemp/aria  rerum  omnium  deus  intro,  fe  habet ,  numerosque  univerfornm  cjhc 
agenda  funt ,  &  modos  metite  comflextts  efi.  Plenus  his  figuris  efl ,  cjuas  Plato  Jdeas  ap- 
fellat ,  immortaUs^  immutabiles ,  infatigabiles.  Itaejuc  homines  cjuidem  pereunt ,  ipfaatt- 
tem  humanitas ^  ad  quamhomo  efjingitur,  permanet:  &  hominibus  laboranttbus,  interenn- 
tibus,  illa  nil patitur.  Dat  is:  Deez.e  voorfchetz.en  van  alle  zakf"  heeft  God  in  z.ich ,  en 
bevat  met  zjj/n  verfiant  de  deelen  en  maeten  van  alle  z.aken ,  die  gedaen  moeten  worden. 
Hy  is  vol  van  z.ulke  fchetfen,  die  Plato  ideen  noemt,  welke  zyn  onfterflyk^^  onver  ander  Ijkt 
en  envermoeibaer.  Derhalven  verfierven  de  menfchen  wel,  dog  de  menfcheit  z.elf,  na 
welke  de  menfch  gevormt  wort ,  bljft  duurzjtem :  en  of  fchoon  de  menfchen  in  noodt  z.jn 
en  omkomen  t  Ijdt  nogtans  de  menfhett  niet  met  allen.  Zie  Alcinous  de  doürina  Platonis 
cap.  9 .  Dat  nu  door  deze  Filofbfen  verfcheiden  en  verlchillende  denkbeelden  worden 
geftelt  in  God,  dewelke  geheel  eene  ecnheit  en  zeer  eenvoudige  natuur  is;  daeromtrent 
merkt  Lipfius  (i)  aen,  dat  men  het  dus  verftaen  moet,  dat  die  denkbeelden  wel  ver-  (,)phyficr. 
fcheidenzyn  in  onze  bevattinge:  maer  dat  in  God  alleenlyk  een  dcnkbeelt  en  eene  voor-  sróic.  Lib. 
fchcts  is-,  die  men  egter  in  een  iegelykezaek  moet  ondcrlcheiden.  Voorts  toont  hy  aen,  H.  Dul.  3. 
dat  al  Merkurius  Trismegiftus  zulks  zeer  wel  heeft  opgemerkt,  zeggende:  (2)  God  dan 
heeft  maer  een  denkbeelt ,  het  welk^hem  eigen  is,  dat  met  geene  ogen  kan  gezeten  worden,  '  "' 
als  z.ynde  onlichaemeljik^,  en  evenwel  alle  de  denkbeelden  in  de  lichaemen  aenwyfl.  Daer 
lezen  wy  dan  van  verfcheide  denkbeelden  in  de  lichaemen ,  doch  van  maer  een  dcnk- 
beelt in  God.  Het  zelfde  toont  de  gezeide  Lipfius  ook  aen  uit  Pfellus ,  Dionyfius,  Au- 
guftinus  en  anderen.  Maa-  waerdigh  zyn  de  vaerzen  van  Boëthius,  die  hy  aenhaelt, 
hier  overgcfchreven  te  werden :  (3).  (j)dcCon- 

.  lolat.  Lib. 

O  qui  pci-petua  mundum  rationc  gubernas,  III. 

Terrarum  ccelique  iator,  qui  tempus  ab  a:vo 

Ire  jubes ,  ftabilifque  Hianens  das  cunfta  moveri , 

Quem  non  externs  pepulerunt  fingere  caufe: 

Materiïe  fluitantis  opus ,  verum  infita  fummi 

Forma  boni ,  livore  carens.  tu  cunfta  fupcmo 

Ducis  ab  exemplo :  pulcrum  pulccmmus  ipiê 

Mundum 


230 


DENKBEELT. 


menigte  van  verfcheidcnheden  der  Ideen  of  ecrfle  gedaenten  ontfpringen- 
gelyk  men  uit  een'  enkelen  lichtftrael  aen  den  hemel  verfcheide  lichtilra- 
len,  van  den  anderen  onderfcheiden ,  ziet  voortkomen.  Deze /(iff«  bevat 
hetGodtlyk  Verftantin  zich,  als  in 't  welke  begrepen  zyn  de  eeuwige  I- 
dcen,  of  denkbeelden  van  alle  dingen,  welke  geweeft  zyn,  noghzyn,  en 
namaels  wezen  zullen.  Uit  deze  Ideen  komen  voort  verfcheide  gedaenten 
van  Ideen,  die  by  manier  van  fpreken  in  de  Ziel  der  werelt  zyn  ingelyfr, 
en  vervolgens  veroorzaken  het  op- en  ondergaen,  dat  is,  aenvang  en  uit- 
einde aller  dingen,  gelyk  de  ziel  des  lichaems  eene  geeftryke  kracht  van 
zich  gevende,  de  werkingen,  de  krachten  en  de  natuur  van  alle  deszelfs 
deelen  beftierten  regeert:  en  aldus  brengt  men  den  oirfprongk  en  het  be- 
ftier  tot  dit  eenvoudigh  en  enkel  begin  alleen,  (het  welk  is  de  Idea  in  het 
verftant  van  Godt}  het  geen  geftclt  zynde,  alle  dingen  beftaeuj  dogwech- 
genomen  zynde,  vergaen.  En  daerom  zegt  Xenokrates,  de  Idea  is  eene 
eewoinge  voorfihets  van  de  dingen ,  die  'volgens  de  natuur  bejlaen.  Maer  laet 
ons  een  weinigh  aenftappen,  om  het  honk  te  naderen. 

De  beeltenis  is  zeer  fchoon,  omdat  de  Idea  eene  voedtfter  ftrekt  van  al- 
les wat  fchoon  is  in  de  lichaemlyke  werelt.     Daerenboven  maekt  Plato,  in 

{i)  niai.  6  zyn  boek  van  't  Gemeenebeft  (i},  eene  zwierige  Schoonheit  van  ditzinne- 
beelt.  Aldus  luiden  zyne  woorden:  het geene  dan  de  ijvaerheit geeft  aen  de 
dingen,  dtever [iaën --ji' orden,  en  den geenen  die  verjlaet ,  krachten  "verfchaft  om 
te  ver  ft  aen,  noem  dat  eene  Idea  van  het  Goede,  en  een  oorzaek  van  kennis  en 
in'aerheit ,  'n'clke  door  het  verftant  '■juort  begrepen.  Deiayl  nu  deze  twee  dingen, 
te  's.'eten  de  -ji'etenfchap  en  waerheit ,  zulke  fchoone  zaeken  zyn,  zoo  zult  gy 
recht  oor  deelen,  indien  gy  het  Goede  zelf  voor  iet  anders  als  deze  t'oiee  dingen, 
en  fchooner  dan  de  zelve,  fchat.     Dus  verre  Plato.     Porfirius  geeft  ook,  in 

(i)Lib.iv  zyne  Filozoofifche  Hiftori  (2),  de  Ideen  of  denkbeelden  den  roem  der 
fchoonheit,  als  hy  van  't  Verftant  Iprekende,  deze  woorden  gebruikt :  In 
het  'welke,  naementlyk  verftant,  zyn  de  Ideen  en  de  ganfche  zelfftandigheit 
der  zaeken:  en  het  '■ji'elke  ten  eerften  aenzien  eene  fchoonheit  en  door  zich  zelven 
eene  fchoonheit  is,  en  eene  gedaente  heeft  van  fchoonheit. 

Zy  heft  zich  in  de  lucht  op,  om  aen  te  wyzen,  dat  ze  een  ftofFeloos  we- 
zen 

Mundum  ME  NT  E  gerens,  fimilique  in  IMAGINE  formans, 
Perfcftafque  jubcns  perfeclum  abfolvere  paitcis. 

Hetwelke  ons  de  eerwaerde  Heer  Matthcus  Gargon  in  Nederduitfche  vaerzen  aldus  ver- 
taelt : 

O  Schepper ,  die  't  heelal  hint  aen  alwyz.e  wetten  ; 

En  aerde,  en  Hemel  grondt  door  eindelooz.e  kracht. 
Die  eeuwigh  zyt,  en  hebt  den  tn  z.yn  loop  doen  zetten. 

En  onbeweeglyl^,  al  aen  het  beweegen  bragt. 
Die  door  geen  oorzaek^z.yt  van  buiten  aengedreven , 

Om  uit  de  vloeib're  ftof  te  brengen  't  hnnfiu'erk.  voort , 
Maer  om  als  '/  hoogjle  goet  van  goetheit  blyk^te  geven ,' 

En  dat  uw  wysheit  mogt  daer  in  z.yn  nagejpoort ! 
De  fchoone  u/aerelt  hebt  gy,  Schoonfie!  voort  doen  fpruiten. 

Na  't  fchoon  ONTWERP,  dat  gy  had  BY  U  Z^UFS  gmatkf. 
De  deelen  Jlaen  tot  een ,  en  volgen  uw  befluiten , 
Waer  dtor  het  groot  gebouw  tot  zjyn  volmaek^heit  raek^. 


DENKBEELT. 


251 


zen  heeft  [F] ,  't  geen  daerom  ook  geene  verandering  onderhevigh  is  [G]  : 
pok  omdat  ze  een  onmectbaer  wezen  is  [H]  ,en  daerom  nietverhindertdoor 
tuflchenwydte>  en  eindelyk  omdat  ze  een  wezen  is  zonder  eenigc  hocda- 
Inigheit  [IJ,  en  daerom  geenerlei  beginfel  van  tegenftrydigheit  in  zich 
'  [heeft. 

Men  verheelt  ze  als  naekt,  naerdien  ze  vry  van  alle  lichaemlyke  neigin- 
gen en  driften,  en  enkelyk  eene  eenvoudige  wezenheit  is;   gclyk  ze  ook 
door  Ficinus,  over  den  VII  brief  van  Plato  [K]  befchreven  wort. 
||     De  witte  fluier  beduit  de  zuivere  oprechtheit  [L]  der  Idea  of  voorbecl- 
digh  ontwerp,  ter  onderfcheiding  van  zaken  die  door  de  uiterlyke  zinnen 
begrepen  worden,  en  lichaemlyk  zyn ,  als  zynde  ftoffen,  die  veele  gebre- 
ken en  wiflelvalligheit  onderworpen  zyn  [M].     Ten  opzigt  voorts  van  de 
[oprechtheit  der  voorfchets,  geeft  Thomas  Jannyn  [N]  ons  dit  op :  Indien 
\'er  geene  Idea  was,  zoo  zou  'er  niets  of  rechts  nochte  zuivers  in  't  gebouw  der 
'  werelt  te  vinden  zyn ;  want  alle  dingen  met  Jlofft  vermengt ,  zouden  Jïechts 
begonnen,  gebreklyk  en  onvolmaekt  zyn;  en  't  zoude  (gelyk  Plato  in  Timeus 
i  zegt)  zwaer  vallen,  aengaende  de  zelve  iet  zekers  vaft  te  Jiellen.     Pythago- 
iras,  oogende  miflchien  op  deze  eenvoudigheit  des  dcnkbeelts,  vergeleek 
de  Ideen  des  verftants  by  de  getalen,  welke  alle  van  de  eenheit[0],  zynde 
I  het  allerenkelfte,  afhangen.     Want  gelyk  door  de  getalen  alles  tot  zyne 
•  bepaelde  orde  wort  gebragt,  alzoo  ftrekken  zich  ook  door  de  mededeeling 
van  de  Idea  alle  dingen  uit  tot  huns  gelyken,  en  worden  daerdoor  gebragt 

M  m  m  2  tot 

[F3  Zie  een  weinig  te  voren  de  aenmcrking  C. 

[G]  Zie  boven  de  aenmerkingen  B  en  F. 

[]H]  Zie  de  placts  van  Scneka  boven  in  de  aenmcrking  B. 

f  I]  Appulejus  de  Dogmat.  Platon.  Initia  rerum  tria  ejfe  arbitratur  Plato ,  T)eum , 
&  mater  tam ,  rerum^ne  formas ,  t^uas  ideas  idem  vocat  ^  inabfoltitas  ^  informes ,  nullafpe' 
cie  vel  qualitatis Jignificatione  difiinüas i  dat  is:  Plato  meent,  dat  'er  drie  eerfie  begin fe- 
len  der  naken  zyn,  namentlyk^God ,  de  fiojfe ,  en  de  voorfchetz.en  der  dingen ,  die  hy  Ideen 
noemt,  zynde  onvolmaekt  ^  vormeloos  ^  en  door  geenerlei  gedaente  ofte  betekenis  van  hoeda- 
«igheit  onder fcheiden. 

[K3  In  deze  woorden :  Docetqm  interea  ideam  a  reli^uis  longe  differre ,  ejuattior  pr£- 
cipue  modis  :  ejuia  fcilicet  idea  fubfiantia  efi ,  Jtmplex  ,  immobilis ,  contrario  nonpermixta  : 
dat  is :  en  ondertujfchen  leert  by ,  dat  de  idea  verre  verfchilt  v*n  de  overige  dingen ,  voor- 
namentlyk^op  vierderhande  wyze :  te  weten,  omdat  de  idea  is  eene  zelfflandigheit ,  eenvott- 
dig ,  onbetueeglyk^,  en  niet  vermengt  met  tegenftrydigheit. 

[L"]  Zie  onze  aenmcrking  F  over  de  Gerechtigheit. 

[M]  De  Ideen  in  tegendeel  zyn  afgefchciden  van  allerlei  ftofTclyke  vcrmcnginge,  en 
met  malkanderen  overeenkomende :  en  dewyl  ze  niets  in  zich  hebben  nochte  eenige  at- 
meetinge,  nochte  eenigc  bcweeginge ,  zoo  zyn  ze  verre  van  alle  lichamelyke  grootheit 
en  kleinhcit,  zoo  dat  men  in  haer  vint  eene  zuivere  eenvoudiglicit,  en  eene  eenvoudige 
zuivcrheit. 

[N]  Libro  de  Providentia  cap.  8.  Si  non  ejfent  ide<e,  nihil  ftncerttm ,  nihil  purum  ef- 
fet  in  mundi  ftruBura  :  cjuippe  omnia  ftnt  materi<t  permixt a,  inchoata,  manca  &  imper- 
feBa,  de  ipfisejue  fit  difficilc  (ut  ait  Plato  in  Timxo)  certum  aViquid  &  firmnm  aferere. 

[O]  Ifidonjs  Orig.  Lib.  III.  cap.  3.    Numerus  autem  efl  multitttdo  ex  unitatibus  con- 
fljtuta.     Nam  unum  femcn  numeri  eJfe ,  non  numerum ,  volunt  \  dat  is  :  Een  getal  is  ee- 
ne menigte  uit  eenheden  fawengeftelt.     Want  EEN  willen  ze  dat  het  zaet  van' t getal,  en 
niet  een  getal  zelf  is.     "Zoo  noemde  Zaratas,  een  leerling  van  Pithagoras,  deeenheitdcn 
Vader  van  't  getal,  en  de  tweeheit,  de  mceder:   en  wilde  daerom  dat  die  getalen  de 
befte  waren,  die  de  eenheit  meeft  gelekeiVi  gelyk  Plutarchus  (i)  verhaelt.  Namcntlyk  (i)  De  a: 
Pithagoras  en  zyne  navolgers  ftelden  de  gcttien  als  de  eerfte  beginfelen  der  zaken,  en  nim.Proc. 
fchreven  de  zelve  allefins  groote  kracht  toe.     Zie  Plutarchus  de  Philof  Placit.  Lib.  I.  «^^P-  *• 
cap.  3.  &  de  Ifide  &  Ofiride  cap.  ii.  Ö*  90.  &  de  Ptocreat.  animt,  cap.  1.  &  if&fei]. 
&  Macroh,  in  fomnium  Scipionis  p/ijfim ,  &  Plat.  in  TimM. 


232 


DENKBEELT. 


tot  hunne  byzondere  foort,  orde,  fchoonheit  en  eenheit.  Waerom  de  left- 
genoemde  Filozoof  de  Idea  noemt  eene  tiitbreiding  en  "ji-erking  der  zaedeljke 
redenen ,  die  in  de  cenheit  regeer  en. 

De  vlam  op  haer  hooft,  betekent  het  eerfte  der  dingen,  hierboven  ge- 
noemt,  die  naerPlatoos  gevoelen  eeuwigh  waren,  namentlyk  het  Goede, 
waerdcor  hy  Godt  verftont,  den  Schepper  van  alles,  en  van  wien alle Ziem 
herkomftigh  zyn,  als  boven  gezeit.     Voort  zeit  Juftyn  de  Martelaer  en 
Filozoof,  in  zyne  Vermaning  tot  de  Heidenen ,  dat  Plato  Godts  zelfftan- 
digheit  van  vier  zeide  te  zyn;  mogelyk  omdat,  gelyk  het  vier  onder  allede 
elementen  en  ook  bencdenfte  dingen,  die  werklyk  zyn,  het  allerwerkbaer- 
fte  is,  en  zelf  in  ftant  blyvende,  alle  benedenfte  dmgen  verteert  [P  ]  :    al- 
zoo  Godt  alleen  almagtigh  is,  en  niemanthem  kan  wederftaen,  enalledin- 
gen  hun  wezen  van  hem  hebben  gekregen,     Celius  Aureliaen  zegt  [Q.], 
dat  de  Perfianen  en  ook  andere  volken  het  vier  als  hunnen  godt  eerden;  ge- 
lyk mede  veele  oude  Filozoofen  het  zelve  voor  eene  godtheit  erkenden, 
onder  welke,  naer  't  berecht  van  den  Alexandrynfchen  Klemens  [R],  Hip- 
pazus  van  Metaponte  en  Heraklitus  de  Efezier  uitftaken.     Sommige  Stoy- 
ken  zeiden  ook,  dat  Godts  natuur  vierigh  is:  gelyk  ons  Joannes  de  Dama- 
(i)  Lib.  de  fcener  (i)  verkuntfchapt.     Maer  laet  de  heidenen  varen.  In  de  H.  Schrift 
Hcrehb.     Qj^^bj-gi^en  gcene  exempels,  daer  Godt  onder  den  naem  van  Vier  veftaen 
wort.     Aldus  ftaet  'er  in  't  IV  hooftftuk  van  Mozes  V  boek:  De  HEER. 
wwe  Godt  IS  een  verteerend  vier.     Op  het  einde  van  het  XII  hooftftuk  des 
Briefs  aen  de  hebreeuwen,  wort  het  zelve  gezeit.     Men  leeft  ook  in  het 
tweede  hooftftuk  der  Apoftelbedryven  van  verdeelde  tongen  als  van  vier, 

bedui- 

[1?~\  Zie  Ariftoteles  Meteor.  Lib.  IV.  cap.  i. 

[Qj  Lcclion  Antiq.  Lib.  VIIL  cap.  56.  Zie  Andrcas  Tiraquellus  in  Commentariis  No- 
bihtutts  cAp.  ^1.  num.  158.  alwaer  hy  dit  aentoont  uit  Herodonis,  Sffabo  en  anderen. 
Zie  ook  Biiflonius  de  regno  Perfarum  Lib.  II  init.  Men  vertelt,  dat  de  overblyfeelen 
van  't  vier,  wacr  mede  Zoroafter  zoude  zyn  verbi^ant,  even  als  een  godlyk  vier  uit  den 
hemel  gevallen,  door  iemant  zoude  zyn  opgczamelt,  en  den  Perzen  overgegeven,  om 
als  een  eeuwigh  vier  bewacrt  en  gevoedt  te  worden :  waerom  ze  met  hun  leger  voort- 
trekkende, altyt  vier  op  zilvere  altaren  voor  het  zelve  lieten  heendragen ,  hetwelke  zy  hei- 
ligh  en  eeuwigh  noemden.  Zie  Kurtius  Z.zi.  III.  c.  3.  n.  9.  &  Lib.  ir.  c.  15.  «.  12.  & 
c.  14. «.24.  Doch  ook  andere  natiën  hcbbtn  de  zelve  gewoonte  gehad,  als  de  Spartanen 
en  andere  Grieken,  gelyk  Freinshemius  aenmerkt  over  Kurtius  Lib.  IF.  c.ip.  14.  ».  24. 
En  wat  het  eeuwigh  vier  belangt ,  hetzelve  is  in  gebmik  geweeft  by  de  meeftc  heide- 
nen ,  ja  ook  zelfs  by  de  Joden.  Zie  de  Rcpublyk  der  Hebreen  van  Kuncus  //.  Boek, 
15  Hooftji.  Voorts  hebben  niet  alleen  de  Perzen,  maer  ook  de  Lycicrs  goddelyke  eer 
aen  't  vier  bewezen,  naer  de  acntckening  van  Piërius  Hterogl.  Lib.  XLVI.  cap.  58. 

(]R"]  Protrcptico  :  Parmetiidts  van  Elea  ,  zegt  hy ,  hielt  het  Fier  en  de  Aerde  voor 
goden  i  maer  Htppazj<s  van  Afetaponten ,  en  de  Efe^ifche  Heraklitus ,  fchatteti  alleenlykj^et 
eene  van  dez.e  twee ,  namentlyk.  het  Fier ,  voor  eene  Godtheit.  De  Stoykcn  helden  hier 
ook  na  toe ,  noemende  Gou  een  konftigh  vier ,  voortgaende  tot  de  voort  teeling  der  74/ereld 
enz.  Zie  Plutarchus  de  Placit.  Philof.  Ltb.  I.  cap.  j.  §.  g.  De  ftelling  vorder  van  Hip- 
pazus  en  Heraklitus  was,  dat  het  vier  't  eei-fte  bcginfel  is  van  alle  zaken.  Want  alles, 
zeiden  zy ,  wiert  geboren  uit  vier ,  en  wederom  ontbonden  tot  vier ,  en  door  de  uit- 
blufTuige  van  't  vier  was  het  geheelal  gefchapen.  Want  vooreerft  hadden  deszelfs  dücftc 
deelen,  zich  famenvoegende ,  de  aerde  uitgemaekt:  de  aerde  daerna  door  de  kracht  des 
viers  los  geworden  zynde,  hadde  het  water  uitgegeven;  en 't  water  hadde  door  uitwae- 
fêming  de  lucht  voortgebragc.  Vooits  zoude  de  werelt  en  alle  lichaemen  door  vier  ver- 
teert worden  in  't  verbranden  \an  't  heelal.  En  alzo  was  het  Vier  het  Begin ,  waeruit 
alles  ontftacn  was,  en  't  Einde,  door  't  welke  alles  vergaen  zoude.  Zie  PlutarcL  de 
Placit.  Philof.  Lib.  I.  cap.  5.  §.6.  En  Diogenes  Laért.  Lib.  IX.  %.  7.  en  aldaer  de  aen- 
tekeningen  van  Egidius  Menagius. 


DENKBEELT.  :>^3 

beduidende  de  tegenwoordigheit  van  den  H.  Geeft.     Dit  zal  dan  de  reden 

■  zyn  [S]  y-x-.i  het  zorgvuldigh  bewaren  der  tem  pel  vieren,  omdat  hef,  na- 

j  mer.tlyk  een  teken  vvert  geacht  van  het  Godtlyk  byzyn.     Ja  het  werr  in  de 

;  pritfters  halsftrafbaer  geoordeelt  [!"] ,  indien  ze  het  gezeidc  vier  oit  lieten 

\  iiitgaen;  wantmcnfteldevaft,  datdcGodthcitdanjalVtwaerjuitdicplacts 

t  gedreven  wiert.    Men  kan  wegens  dien  ecrbiedt  omtrent  het  vier  ook  ccni- 

ge  reden  bybrengenj  want  het  is  de  oorfprongk  aller  warmte,  acn  welke 

:  alle  g^ichape  dingen  hunne  kragt  en  leven  als  verplicht  zyn  ;    waerover 

:  Varro  aenmerkt ,  dat/^«/i-,  het  vier,  afftamt  van  ^i^/g7Wf,  datisteclen, 

t  omdat  daerdoor  alle  dingen  geteelt  en  bclliert  worden  [V].     In  Hoofts 

j  Bate  ontmoet  ons  eene  fraije  befchryving  van  de  Godtheit  en  het  vermogen, 

:  't  geen  de  Katten  aen  het  Vier  toeëigcndcn,  en  hier  wel  waert  Zou  zyn  ec- 

:  ne  plaets  te  bekleden,  niaerwy  dienen  de  kortheit  ook  in  acht  te  nemen, 

en  wy zen  derhalve  den  Lezer  tot  het  twecdö  bedryf  des  genoemden  treur- 

ipcls. 

De  gulden  hooftring,  daer  die  edele  en  glansryke  fleenen  in  pronken, 
beduit  de  volmaektheit  des  verflants,  als  zy:vde  het  allervolmackdc  d;it  'er 
te  vinden  is,  dewyl  daerin  de  voorfchetfen  zyn  van  alle  dingen:  en  gclyk 
de  gedaenten ,  zoo  natuurlyke  als  kundige  ,  meer  in  den  werker,  dart 
in  het  werk  of  werktuig  zelf  bloeien  en  uitblinken ,  alzoo  zyn  de  gedaenten 
van  het  wonderbaer  geftel  des  heelals,  in  den  werker,  ofte  deszclfs  fchep'- 
per,  veel  volmaekter  en  kragtiger,  dan  in  de  by zondere  oorzaken  of  in  de 
llofïe:  hoewel  ze  ons  uiterlyk  zoo  niet  voorkomen.  Doch  de  fchult  is  by 
ons  alleen.  Alles  is,  naer  het  denk  beek  des  Scheppers,  in  eene  vollvome 
en  onwraekbare  orde ,  op  zyn  believen,  daer  geweeft.  Thomas  Jannyn  is 
met  ons  in  eene  fchuit,  maer  geeft  hier  wat  moeite  van  nafchryvcn  [W]. 
Indien  isjy  ^  ik  volg  zyne  woorden,  door  Gods  toelafmge,  of  door  hel:  isyerkder 
befpiegelingy  tot  de  verjiatidtgcuverelt  zullen  opjleigeren,  in  welke  het  zeer  hel- 
dere licht  der  Idcen  fchynt ^  en  het  waere  wezen  der  zaeken  begrepen  is,  zoo 
zullen  wy  zofider  t'iZ'j'fel ,  die  dingen,  die  onder  de  iiitcrljkezinnenvallen,  voor 
valfch  en  onwaerachtigh  erkennen,  en  verdriet  krygen  in  dit  leven,  in  het  welke 
wy  onze  uiterlyke  zinnen  te  veel  gelovende ,  door  de  verkeerde  inbeeldingen  der 
zaeken  worden  bedrogen ;  enwy  zullen  naenlyks  een  zeer  dunnen  glans  kunnen 
I.  Veel.  N  n  n  zien 

[S"j  Zie  Johaniles  den  Dainafcener  Lib.  de  Hares ;  uit  wicn  de  hier  aengeliaeldc  re- 
den genomen  is.  Van  de  Heilige  vieren  in  de  tempels,  en  hocze  uitgegacn  zynde  we- 
derom mocftcn  ontilokcn  worden,  zie  Ale.xander  ab  Alexandro  Gem.jl.  Dier.  Lib.  V^ 
cAf.  iz.  en  over  den  zclven  ook  de  aentekeningen  van  Tiraqucllus. 

['T]  By  de  Romeinen  was  de  ftraffè  van  eene  Nonnc ,  die  't  eeuwig  vier  van  Vefta 
door  zorgclooshcit  liet  uitgacn,  dat  de  Hogepriefter  haer  in  een  zeer  heimelyk  vertrek 
tact  een  zweep  kallyde.  Zie  wederom  Alexander  ab  Alexandio  en  Tiraquellus  ter  ge- 
zeider  plaetfc. 

[V]  Dat  het  vier  eene  zekere  kragt  heeft  om  te  telen,  lecrcn  Plato  Ltb.  de  Scientia., 
Ariftotcles  Hijtor.  Anim.  Libro  F.  tap.  ic).  Sencca  Natur.  QtiAfl-.  Lib.  F-  cap.  6.  en 
Plinius  Hift.  Nat.  Lib.  XL  cap.  ^6.  Doch  andere,  gclyk  Vofllus  aentekcnt  EtymoL 
voce  IGNIS ,  fprckcn  dit  gevoelen  heftig  tegen,  omdat  in  't  Vier  niet  is  die  temperinge 
van  werkende  en  lydendc  hoedanigheden ,  die  'er  tot  de  teeling  vereifcht  wort.  Dog 
men  leze  Julius  Cezar  Scaliger  Excrcit.  194.  §.  4. 

[Wl  Lib.  de  Providentia  cap.  7.  Si  hei  coticeJfn  aut  contemplatii-ms  munere  ad  mun-' 
dum  intelligibilcm  afceiidemus,  in  (]ho  Ihx  fulget  IdearMm  fplendtdijfima ,  ó"  vera  ejfentia 
rerum  comincttir ,  dubio  procul  hmc ,  (jH£  fcnjibtis  occurrunt ,  f  alfa ,  &  ment  ha  agnofcemus^ 
tios  vit  ét  htijus  panitebit ,  in  t^na  nimis  credentes  fenjibits ,  a  faljis  rerum  imaginatiovibus  il- 
ludimur ,  vixque  pojfimus  afpiccre  tenuijfimum  fplcndorem  HUhs  lucis ,  <^Uit  tn  niundo  int  el» 
ligibili  adeo  clariJjlnK  fplendet ,  tit  ejns  Ittmcn  latijftme  patent  ^  &  ad  omnia  pertineat. 


^3- 


D     E     N     K     B     E    E    L    T. 


zien  van  dat  Jicht,  het  'm.-clk  m  de  verft cmdïgc  vi'erelt  zoo  helder  Hinkt,  dat  dei 
zelfs  fchynjel  zich  zeer  verre  uitbreidt ,  en  tot  die  dingen  iiitftrekt.     En  dit 
komt  dacr  van  dacn,  omdat  die  licht  zccr  naby  Godt  .s,  uit  wicnhetontel- 
baere  lichten  ontfangt  j  gelyk  ook  Pkto  zeit,  dat  by  den  Koning  van  alk 
dingen  alles  ts.     Men  moet  hier  wyders  aenmerkcn,  dat  Plato  twee  werel- 
den (lelt  [X]j  eene  verftandelykcj  en  eene  zinnclykc:  de  eerfteisdcvoor- 
gefchetfte,  of  voorbeeldelykej  de  tweede  is  lichamelyk  enftofl'ely'  .  Doch 
dit  daer  latende,  zullen  we  kortheitshalve  Filoos  zeggen  bybrengen,  uit 
zyn  boek  van  het  Wereltgebou.     Dus  fpreekt  hy  :  Nadat  Godt  nacr  zym 
godlykheit voorzien  hadde ,  dat geene naermaeking fchoon  konde zyti,  zondereen 
fchoon  voor  beek  [Y],  en  dat  geen  ding,  dat  van  de  !iitterl)ke  zinnen  afhayigt, 
zonder  eenige  tegenfpraek  voor  goet  ge  kent  kan  vi'ordcn,  indien  het  jiiet  met  eene 
eerfkfchets  van  eene  verftandelyke  Idea  overeen  komt ;  zoo  heeft  hy ,  na  dat  hy 
beft  aten  had  deze  zigtbaere  iz-erelt  teftcheppen,  eerft  eene  verftandelyke  jchets  van 
de  zelve  geniaekt ;  teneindehy ,  naer  het  voorbeelt  van  eene  onhchaewhke  en  hem 
zeer  geh kende  vi'erelt,  eene  lichaemhke  iz'erelt  voltoide,  die  in  zich  zorJehegry- 
pen  net  zoo  veele foorten  van  zinnelyke  zaken ,  als  Vr  verftandel.ke  vL'aei  en  m  de 
onhchaemelyke.     Wat  laeger  zeit  hy :  Indien  lemant  nogh  klaerder  reden  vi'ilde 
gebruiken,  die  zonde  mogen  zeggen,  dat  de  veiftcndebke  '■ji.-erelt  niet  iinders  is 
dan  het  vi'oort  van  den  nu  fcheppenden  Godt :   IVant  eene  verftandel]ke  ftadt  is 
niet  anders  dan  de  reden  en  V  overleg  des  boumecfters ,  die  nu  eene  Jladt,  zoo  als 
hy  ze  tn  zyn  verft ant  begrepen  heeft ,  denkt  te  bowwen. 

Zy  houdt  het  beek  der  Natuur  [Z]  in  den  arm,  en  geeft  het  de  borft  te 
zuigen,  om  de  ziel  der  werelt  uit  te  drukken,  die  de  derde  was  onder  de 
te  gelyk  eeuwige  zaeken,  boven  uit  Plato  vermeit,  en  afhangt  van  het 
Godtlyke  Verftant ,  gelyk  de  glans  af  daelt  van  het  licht :  watromtrcnt 
Fernelius  in  't  eerfte  boek  van  de  verborge  oorzae'  en  der  dingen  ,  aldus 
fpreekt  [Aa] :  Zoiideniet,  indien  by gevaldat  Licht  den  invloedvan  zyne  kracht 
te  riigge  trok,  het  leven  bezny  kende  alles  vervallen  en  ft  oven?  "ji-ant  dit  is 
Godts  leven,  dit  is  zyne  v^rrking ,  de  dingen ,  elk  naer  de  beii-egmg  van  Z)ne  na- 
tuur ,  teverivekken,  en  het  leven  een  yder  in  te  blazen :  hy  bezaeit  den  hemel  met 
de  zaden  der  onfterflykheit ,  maer  de  aerde  met  die  der  veranderingen.  i\ldiisis 
dan  de  werelt,  die  de  vier  elementen  of  beginfels  der  natuur  in  zich  be- 
grypt,  een  zeker  lichaem,  dat  in  zich  zelve  vereenigt  is,  en  wiens  deelen 
onderling  acneen  zyn  verbonden,  door  de  hulp  van  den  eenigen  Geeft  en 
Ziele  der  werelt.  Virgilius  zingt  ons  door  Vondel  liierover  in  het  VI 
boek  van  Eneas  alcius  toe  [Bb]  : 

Een 

[X]  Zie  het  gene  van  de  verfcheide  werelden  der  Filozofen  boven  gezegt  is  in  't 
Zinncbcek  van  't  Begin  bladz.  97. 

[Y]  Zie  ook  Plato  in  Timcus  niet  verre  van  't  begin. 

QZ]  Zie  wederom  't  Begin  bladz.  97.  . 

[Aa]  Cap.  10.  non  id  Ji forte  virtittis  [ha  influxionem  retraxerit ,  deficiënte  vita  in 
mortem  corruent  omnta.  H&c  enim  Dei  vi/a ,  hac  tllins  acïtenem  ad  matrones  pro  fua  auam- 
que  natura  ciere ,  vttamejue  omnibus  infpirare ;  &  immortalttatis  quidem  [emimbHS  CAlum 
confertt ,  terram  vero  mutiitionum. 

[Bb]  Vers  719. 

Principio  coeliim  &  terras,  campofquc  liquentes 
Lucentemque  globutn  Lunce  Titaniaque  allra 
Spiritus  intus  alit ;  totamque  inf uia  per  artus 
Mens  agitat  molem ,  £c  magno  fè  corpore  milcet 


"•  ?  ' 
-  )J 


'  D     E     N     K     B     E    E     L     T. 

Een  innevloeiend  g  eejl ,  des  levens  eerfte  bron , 
Voedt  hemel,  aerde  en  zee,  de  Jlarren ,  maen  en  zon  ■' 
j  Een  eenighgeejt,  ge  flor  t  door  allerhande  leden, 

Be'-ji-eegt  dit ganfch gevaert  der '■jverelt ,  enhaerfledcn. 
En  meng  t  zich  m  dit  g  root  enfchrikkelyk  g  e-vaert. 

I  Cicero  zeit  in  zyn  2  Boek  van  de  Natuur  der  Goden,  [Cc]  dat  alle  din- 
'  gen  door  cenen  Godtijken  en  gefladigen  Geeft  -jiw-den  aen  malkander  gehouden. 
\  £n  deze  Geeft  Axrfpreit  zich  en  doorloopt  het  geheele  Al,  even  als  een  le- 
!  ven  van  de  wcrelt,  en  is  vergezelfchapt  meteene  hemelfche  warmte,  van 
I  welke  eenevoortteelende,  voedende,  vermeerderende  en  onderhoudende 
j  zelfftandigheit  afhangt,  welke  men  zich  ziet  inftortenin  alle  gefchapc  din- 
gen, even  gelykalle  de  dieren  door  de  melk  leven,  waflen  en  onderhouden 
i  worden:  Daerom  volgt  'er  op  de  zelve  plaets  des  genoemden  Poëets,  dit 
■  aen  [Dd]: 

Hieiiiit  fprttit  menfch  en  vee  en  vogel ,  en  isjat  aert 
Van  vifch  en  dieren  in  het  vloeiend  marmer  hielen. 
Een  gloeiendige  vaeg  bezielt  ontelbre  zielen. 

Doch  daerom  zyn  de  metaelen  ,  fteenen  en  andere  ruwe  dingen  daervan 
niet  ontbloot}  want  daer  wort  geen  zaek,  hoe  veracht  die  ook  zy,  gevon- 
den, of  deze  Geeft  begunftigt  de  zelve;  dewyl  hy  alle  dingen  [Ee]  door- 
dringende zich  verfpreit,  zich  verfpreidende  vervult,  en  vervullende  voedt 
en  bcftiert.  Om  dit  aen  te  duiden  geeft  de  beeltenis  melk  aen  de  Natuur, 
als  een  beginfel  van  de  beweging  en  ruft,  en  by  gevolg  van  de  voortteeling, 
verderving,  vermeerdering,  ontftelling  en  plaetflyke  verandering  :  begry- 
pende  in  zich  alle  de  natuurlyke  dingen. 

Het  lantfchap  met  de  boven  gezeide  Zaeken,  en  daer  het  beek  op  wyft, 
beduit  de  benedenfte,  dat  is,  zinnelyke  en  ftoflyke  werelt,  die  in  alles  en 
door  alles  van  de  Ideale  of  eerftvoorbeeldelyke  afhangt.  Maer  om  vele  din- 
gen in  weinigh  woorden  te  begrypen  en  een  kort  befluit  te  maken,  zeggen 
we,  dat  het  Goede  een  zeer  uitmuntent  wezen  vanGodt,  endeSchoonheit 
een  zekere  werking  of  ftrael  van  hetzelve  is,  die  alle  dingen  doordringt, 
eerftelyk  in  htt  vcrftant  der  Engelen,  ten  tweeden  in  de  ziel  van  het  Heelal, 
ten  derden  in  de  Natuur,  ten  vierden  in  de  lichaemelyke  Stofte:  Zy  ver- 
fiert  het  Ideaelfche  of  denkbeeldige  Verftant,  met  orde  :  de  ziel  vervult  ze 
met  een  fchoone  aeneenfchakeling  van  Ideen  ;  en  de  ftoftè  pronkt  ze  op 
met  vormen  of  gedaenten.  En  gelyk  een  enkele  zonneftrael  alle  vier  de 
Elementaere  ofhooftftoffige  lichaemen  kan  verlichten,  alzoo  verlicht  ook 
een  eenige  ftrael  der  Godtheit  het  Verftant ,   de  Ziel ,  de  Natuur  en  de 

N  n  n  2  Stofl^e. 


[^Cc]  Cap.  7.  Nifi  ca  uno  divino  8c  continuato  fpiritu  continereritur. 

[Dd]  Vers.  723. 

Inde  hominiim  pecudiimque  genus ,  viticque  volantiim , 

Et  qux  marmoreo  fert  monftra  fub  acquore  pontus. 

Igncus  eft  illis  vigor ,  &  csleftis  origo 
Seminibus. 

[[Ee]  Zie  alwedcrom  het  Begin  bladz.  97  en  98. 


zfo  D    E    N    K     B    E    E    L     T. 

Sroffo.  Derhalve  wacr  men  in  deze  vier  Elementen  of  beginfelcn  [F]  het 
iiitwcndigh  licht  ziet,  dacr  bcfpeurtmcn  ook  deïlraelcndcrzonne,  endoor 
middel  \M\  deze  ,  l;omt  men  tot  de  befchouwing  van  hacr  inwendigh  licht. 
Eveneens,  alwie  in  deze  vierdingen,  te  weten,  het  Verftant,  de  Ziel, 
de  Natuuren  't  Lichaem ,  derzelver  overeenkomft  belchouwt,  en  den 
goddciyken  glans  bemint,  die  komt  doormiddel  van  dezelve  daer  toe,  dat 
iivGodtziet,  lieft,  en  eert,  als  den  Schepper  aller  dingen. 

[F]  IToofdfiofen  cn  cerftc  begin felen  worden  hier  voor  de  zclvG  7.ack  genomen :  dog 
Placo  cn  Arillotclcs  met  der  zelver  navolgers  fielden  'er  onderfchcit  tuflchcn.     Thales 
van  Mikten  echter  nam  ze  voor  een  en  't  zelve:  maer  wort  daer  in  tcgengefproken  en 
bcnfpt  van  Plutarchus  de  Placit  Philof.  Lib.  I.  cap.  t.  Want  alle  hooftftoff'en ,  zegt  hy, 
z.jn  fimeti're/hlt :  maer  beginfelen'Xyn  mgte  fiwengefielt ,  nogte  gewrotht.      By  vocrheehy 
hoof  Ijl  ojfen  noemen  it'j  de  aerde,  't  water  ^  de  Incht ,  en  't  via-.     Aïaer  EERSTE  BE- 
GINSELEN worden  daerom  z.00 genoemt ,  omdAt  'er  niets  is  dat  EERDER  dan  de  z.elve 
•re-arefi  z.y ,  -waer  uit  z.y  z.ouden  zjn  gefproten.     Want  de  naem  van  begin  kgmt  niet  toeaen 
iet  dat  uit  iet  anders  gefproten  is  ;  maer  liever  aen  dat  gene ,  uit  welke  het  z.elf  is  gefpro- 
ten.     Eerder  nu  dan  de  oorfprongk,  "^^n  de  aerde  en  't  water  is  de  ftojfe ,  uit  wcike  z.y 
z.yn gefproten  ,  welke  floffe  z.elf  was  vormeloos  en  z.onder  gedaente:    ten  tweeden,  de ge- 
(i)  Cicero  daente  z.elf,  diewy  f' uTêAï';/j(« [Jat  is  (i)  eene  gcduirige  en  eeuwige  bcwegmg]  ntemen: 

Tufc.         ^,j  f^„  derden,  de  ontbeerin?.     Derhalven  is  't  gevoelen  van  Thahs  valfch, 
Quïfl.  >  <b  <i  ; 


Lib.  I. 
cap.  10, 


(^Odt  fchiep  den  baiert,  livoefi  en  didjler. 

Natuur  had  maer  een  aengezigt^ 
Lagh  vormeloos^  en  zonder  luifter. 

Toen  fprak  Ap  hnogfte .-  'f  werde  Jicht : 
En  daetlyk  iioert  het  licht  geboreni 

Een  hchaemJoze  fchemering, 
Die  nogh  geene  oogen  kon  bekoorenl 

En  evenwel  haef  ronden  kring 
Voltrok^  in  tweemael  tivalej  Jlonden^ 

Rontom  den  blinden  baiert  heen, 
Daer  's-jverelts  zaet  in  lagh  gewonden  f 

En  elke  hooftjlof  ondereen. 
O  licht!  wy  komen  u  begroeten ^ 
Als  d'  outjle  dochter  aen  Godts  voeten,  enz. 

Vondel,  in  Adam  in  Ballingfchap. 


DEUGT. 


DEUGT, 


It  heerlyk  zielfieraet  vertoont  men  als  een  zeer  fchoo- 
ne  en  aengenaeme  Jongkvrou ,  met  vleugelen  aen  de 
fchouders.  In  de  rechte  hant  houdt  ze  een  fpies  •,  in  de 
flinke  eenen  lauwerkrans.  Op  haere  borfl:  ziet  men  een  hel- 
dere zon. 

Men  verheelt  de  Deugt  jong,  omdat  ze  noit  out  wort,  maer  altyt  wak- 
leer  en  fterk  blyft  [A]j  want  haere  werkingen  verwekken  in  den  menfch 
eene  zekere  geftelcheit,  die  hem  eigen  wort,  en  duurt  zoo  lang  hy  leeft, 

Haere  fchoonheit  [B]  beduic,  dat  ze  het  befte  fieraet  des  gemoets  is. 

De  vleugels  verbeelden,  dat  het  de  Deugt  eigen  is,  met  haere  vlugt 
boven  de  gewoonte  der  gemeene  menfchen  te  fteigeren  •,  gelyk  ze  ook 
haere  oefcnaers  als  tot  de  ftarren  toe  verheft  en  ophemelt  [C].  Zoodoor- 
luchrigh  maekt  de  Deugt  den  menfch.  Ja  zy  doet  hem  eenigszins  naer 
Godt  zweemen,  die  de  Deugt  en  Goetheit  zelve  is. 

De 

[A]  Daer  is  geem  heerlykernogte  bejleitdlgcr  zaek,  zegt  Izokrates  {i)  ^  dan  de  deugt -y  (i)  Orat. 
•wantdefchoonhtit  da  lighaems  of  vcrgaet  door  dentyt^  of  verwelkt  door  ziekte :  maer  de  ^      ^' 
hezittinge  van  de  Deugt  alleen  blyft  hy  die  geene ,  in  welkers  gemoederen  zy  te  gelyk  met 
der  zeher  jaeren  aengrocit ,  duurzaem  tot  den  ouder dotn  toe. 

[B]  Dat  de  fchoonheit  des  lichaems  een  beek  ftrekt  van  de  fchoonheit  der  ziele, 
zullen  wy  aentonen  over  de  Schilderkunfl ,  Aenmcrking  B.  en  C.  Zie  voorts  een 
weinig  lager,  over  't  vierde  beek  der  Deugt. 

[CJ  Naer  Virgilius  zeggen  (z) : 

Pauci ,  quos  «quus  amavit 
Jupiter,  aut  ardcns  evexit  ad  athera  virtus^ 
Dis  geniti  potuere. 

Dat  is,  naer  Vondels  Vertaeling: 

Heel  weinigen^  en  wel  hy  God  Jupyn  geleden , 
Uit  Goden  voorgeteelt ,  of  door  bun  vrorUigheit 
Verhemelfcht  ^  en  een  floel  hier  bovtntoegeleitj 
Vermogten  dit  alleen. 
1.  'Deel.  O  o  o  Êa 


mon. 


(2)  EL- 
neid.  Ci. 

Y.   129. 


238 


DEUGT. 


De  zon  vertoont,  dat,  gelyk  die  uit  den  hemel  het  aerdryk  verlicht, 
aldus  ook  de  deugt  haere  welgefchikte  vermogens  uit  het  harte  uitftorr, 
en  even  als  zoo  veele  ftraelen  uitfchiet  [D] ,  om  beweging  en  kracht  by 
te  zetten  aen  ons  gcheele  lichaem ,  't  geen  door  de  Grieken  eene  kleine 
wvrelt  genoemt  is  :  waardoor  ze  het  zoodanigh  verlicht,  verwarmt  en  op? 
wakkert,  dat  een  groot  deel  der  oude  Filozoofen  haer  oordeelden  [E]  in 
zich  zelve  genoeg  te  zyn,  om  onze  begeerten,  reine  vermaeklykheden  en 
onzondige  wenfchen  geheel  te  vervullen.  Dewyl  voorts  Kriftus  in  de 
H.  Schrift  den  naem  draegt  van  Zorme  der  Gerechtïgheit  [F] ,  beduidende 
die  algemeene  gerechtigheit  die  alle  deugden  in  zich  fluit,  heeft  men  al 
voor  lang  niet  qualyk  gtzeit,  dat,  wie  Kriflus  in  't  hart  draegt,  het  heer- 
lykfte  fieraet  der  waerachtige  en  volmaekte  deugt  bezit. 

De  lauwerkrans  wort  hier  bygevoegt,  omdat  deze  boom  alryt  groen 
blyft[G],  en  noit  door  den  blixem  geraektwort:  het  geen  hier  zinnebeel- 
difch  met  de  deugt  overeenkomt,  die  ook  geduurigh  in  haere  kracht  blyft 
[H],  het  zyook  wat  rampen  haer  mogen  bejegenen.  Onder  de  afbeelding 
van  den  Nederlanfchen  Énnius,  ik  meene  Henrik  Laurentszoon  Spiegel, 
vint  men  dit : 

T)ien  deugt  -verheugt  ■> 

Geneugt  en  vreugt 

Is  ftaeg  zyn  lot. 

Zyn  ruft:  Jiaet  i-aji 

In  luft  of  lafi 

\Door  hulp  van  Codt. 

Jeremias 
(i)  Lib.  En  zeer  fraei  zegt  Horatius  (i) : 

Virtus,  recludens  immeritis  mori 
Cceknu  ,  negara  tentat  icer  via: 
Ccetufque  vulgares  &  udam 
Spcrnit  humum  fugiente  penna. 

Dat  is: 
De  deugt  aken  ^  ioet^  die 't  verdien  , 
Hst  lot  der  Jierflykheit  outi-Jién  , 

Langs  ongcbaende  tvegen 

Ten  hemel  ofgejiegen. 

(2)  Ep.     En  Seneka  (z)  :    Virtus  extoïïit  hominem^  ^  fupra  aflra  mortajes  coUocat :   dat  is:   de 
(-'")  De      deugt  beurt  den  menfch  om  hoog,  en  plaetft  de  Jierveüngen  boeven  V  gejlernte. 
Bei^c.         [D]  Seneka  ( j) :  Firtus  in  omnium  «nimos  lumen  fuum permittit  :  ct'iam  qui  nonfequun- 
Lib,  iV.    tur  illamy  vident:  dat  is :  de  deugt  laet  baar  Hebt  in  de  gemoederen  van  alle  menfchen  fchy^ 
''       nen :  zelfs  die  gene,  die  haer  niet  volgen ,  zien  ze. 

[E]  Zie  Seneka,  de  Vita  Beata,  cap.  16.  (y  Epiji.  74.  ^  Sf.  £5?  Cicero  in  Parad. 
2.  6?  6.  in  fine. 

[F]  Zie  de  verklaringe  daer  vanby  den  Heer  Salomon  van  Til,  over  Maleachiy 
cap.  4.  V.  2.  pag.   37S.  enz. 

[G^TAedc  Dichtkunft,  Aenmerking  E. 

[H]  Daerom  werden  de  dichters  oudtyts  ook  met  laurier  bekranft}   omdat  hunne 

lof  nooit  verwelkt:  gclyk  in  't  zinnebeelt  de  Dichtkunfi  zal  gczcgt  worden.  Nament- 

lyk  de  laurier  is  een  zinncbeeldifch  teken  van  behoeding  en  bewaring  voor  rampen  r 

(4)  Hie-    gelyk  Piërius  (4)  aenmerkt  uit  Proclus.     Zoo  wil  hy,  dat  men  de  uitlcgginge  van 

^gi-  Lib.  sommige  oude  penningen,  waerop  een  eikekrans  (  by  de  Romeinen  een  Burger  krans 

'  genaemt,  omdat  ze  gegeven  wierde  aen  zoo  iemand,  die  een  Roomfch  burger  in  den 

Itryd  redde  en  in  't  leven  behield)  ftaet  tufTchen  twee  lauriertakjes  rondom  dezelve 

gebogen,  zodanig  make,  dat 'er  die  lauriertakjes  als  tot  bewaring  en  befcherming  van 

den  eikekrans  zouden  zyn  bygezct:  gelyk  ook  deze  penningen  voeren  tot  een  opfchrifc 

Qb  fer- 


3.  Od.  2 

T.  21 


DEUGT. 


239 


Jcremias  de  Dekker,  een  der  braeffte  Dichtheiden  van  Hollant,  zingt,  tot 
enderfchcit  van  fnoden  en  deugtzaemen: 

O  '•ji'at  verfchilt  een  hart,  hei^iifi  van  quaet. 

Van  een  gemoedt ,  dat  recht gaet  in  zyn  wegen!  enz. 

O  o  o  2  De 

Obfervr^tos  chfs,  dat  is,  om  het  behouden  der  burgers.  En  met  zodanige  takjes  omringt 
mccnc  hv  ook,  dat  de  cikekrans  gcwcellzy,  die  te  Romen  hing  voor  of  boven  de 
deur  van  den  Keizer  Auguftus ,  tot  een  teken ,  dat  de  Roomfche  Eurgcry  haerc  behou- 
denis acn  dien  Vorft  was  vcrfchuldigt,  (gel yk  ook  liet  opfchrift  der  bovengenoemde 
penningen,  die  op  Aiiguur.s  b^vel  waren  gemunt,  klaer  te  kennen  geeft.  ZieÜudaens 
Roomiche  Oudheden ,  bladz.  370,  of  527)  nadat  hy  de  burgerlyke  oorlogen  gcëin- 
digt,  en  binnen  en  buiten  'sLands  een  gewcnfchten  vrede  verzorgt  hadde.  Dit  meent 
hy  af  te  kunnen  nemen  uit  de  woorden  van  Ovidius,  in  't  eciftc  boek  der  Herfchcp- 
pingen,  alwaer  Apollo  zyne  Dafne,  nu  verandert  in  een  Lauwerboom,  aklus  aen- 
^reekt : 

Paftibus  Auguftis  eadem  fidiffiraa  cuftos 

Ante  fores  ftabis,  mediamqut  tuebere  quercHm, 

Dat  is  naer  Vondels  vcrtaeling : 

Gj  Tjult  Augufliis  hof  verjf eren ,  als  z.jn  ivagt, 

Den  eik  omgorden ,  die  in  't  midden  praelt  met  pracht. 

Maer  uit  Dion  Caffius  blykt  in  dcszelfs  j^fte  boek,  dat  'er  voor  Auguftus  deur  twee 
laurierbomen  ftondcn,  onder  welke  in  't  midden  een  cikekrans  hing;  beduidende,  zoo 
Dion  wil,  dat  Auguftus  een  overwinnaer  zyner  vyanden  was,  (want  een  laurierkrans 
was  een  teken  van  overwinning)  en  een  behouder  zyner  burgeren.  Ja  deze  uitlegging 
maekt  'er  Ovidius  zelf  van,  Trift.  Lib.  III.  Eleg.  i.  vs.  39. 

Cur  tarnen  appofita  velatur  janua  lauro, 

Cingit  &c  Auguftas  arbor  opaca  fores  ? 
Num  quia  pcrpetuos  meruit  domus  iila  triumphos  ? 

An  quia  Leucadio  fêmper  nmata  Deo  ? 
Ipiane  quod  fefta  cll,  an  quod  ftcit  omnia  fefta? 

Quam  tnbuit  terris ,  pacis  an  ifta  nota  cft  ? 
Utque  viret  lêmper  laurus,  nee  fronde  caduca 

Carpitur,  asternum  fic  habct  illa  decus? 
CauCi  fuperpofitai  fcripto  teilata  corona; 

Servatos  civcs  indicat  hujus  ope. 

Het  welke  met  de  woorden  van  Daniël  Havart,  hoewel  niet  zeer  net,  meerendeels 
aldus  vcitaclt  is : 

]\i^er  -waerom  wort  de  deur  bedekt  met  tauwerbUden  ? 

En  ivaerom  Z.et  men  daer  dien  boom  nooit  bladerloosf 
Is  't  eok^omdat  het  huis  door  's  Heers  manhafte  daden 

De  z.egepralingen  verdient  heeft  voor  altoos? 
Of  dat  de  lauwerboom  bemint  word  boven  ailen 

Van  God  Apollo ,  die  daer  redenen  toe  heeft  ? 
Of  is  de  heiligheit  op  haer  alleen  gevallen  ? 

Of  is  't  een  teken  van  den  vree ,  die  hy  ons  geeft  ? 
Of  is  't  omdat  het  huis  z.al  nimmermeer  bez.wjken , 

Gelyk.  de  lauwer  fieeds  zyn  groente  en  blad  bewatrt  ? 

Wat  d'  eikekrans  beduit,  \an  uit  het  byfchrift  blyken, 

Hoe  dat  de  burgers  door  zyn  huift  zyn  gejpaert. 

Tjqo 


% 


k 


240 


DEUGT. 


De  fpies  ftrekt  hier  een  teken  van  voortreflykheit  enhoogfte  eer  [I],  die 
de  ouden  hierdoor  verbeeldden,  Zy  beduit  ook  het  gewelt  en  de  magt, 
welke  de  deugt  over  de  ondeugt  heeft,  die  door  haer  over  wonnen,  ent'on- 
der  gebragt  wort  [K].  Onze  groote  Vondel  fchreef,  tot  lof  dezer  uit- 
muntende gemoetstogt,  dit  volgende  op  zeker  graf: 

Hier  rujl  Arent .    laet  hemjlaperij 

Die  zich  brae f  gedragen  heeft. 
Zet  zyn  deugt  -vry  by  zyn  li'apeni 

Die  dcfi  dubblcn  adel  geeft. 

Zoo  dat 'er  ook  by  dezen  krans  het  bovengemelde  oplchrifr  vnn  Obfervatos  cives  fchynt  te 
zyngcvocgt  geweeft.  J^Iacr  om  weder  te  keeren  tot  de  betekenis  van  bcichcrming in  den 
launtr;  men  ^doofde  oudtyds  dat  dezelve  dienltig  was  voor  de  gczonthcit.  En  daerom 
begaf  zig  de  Keizer  Kommodus,  ten  tyde  van  een  zwaerc  peil  te  Romen ,  naer  'tverhael 
van  Htrodiaen  Z/'^.  /.  c.  iz,  op  den  raed  der  Genecsheeren ,  naer  een  zekere  lantftrcek, 
Laurentum  gcnoemt,  op  hope,  dat  hy  door  de  hulpe  van  de  menigte  der  laurierbomen 
die  daer  groeiden ,  vry  zonde  zyn  voor  de  befmetting.     Om  dezelve  ooraack  van  ge-    || 
zonthcit  wierden  de  Romcinfche  Overheden,  wanneer  ze  in  hun  ampt  traden  op  denjl 
eerikn  Januarv ,  door 't  volk  befchonken  met  laurierbladeren,  als  tot  wenich  van  go-H 
zonthcit :  gclyk  Baklerus  o\cr  de  acngchaelde  plaets  van  Herodianus  aentekcnt  uit  Ox.- 
iius  Rhodiginus  5".  7.  uit  wien  hy  ook  bybrengt,  dat  de  laurier  mede  gelooft  wierd 
kragtig  te  zyn  tegen  't  vergift  :   vanwaer  het  quara,  dat  iemant,  die  te  kennen  wilde 
geven  dat  hy  bevryd  was  voor  lagen  ,   met  een  gemeen  fpreekwoort  zeide ,   J«4^vi'i'>j» 
cpe'fw  (èa.-/.rY,oixy ,  dat  is,  il^drAeg  een  Liurterflok^     Zie  Erafmus  Chtl.  i.    Cent.  i.  Ad.jq. 
Dit  nu  kan  acrdig  oveigebragt  worden  tot  de  waere  deugt .  die  door  't  befinettende  ver- 
gift der  laller  niet  kan  bifehadigt,  nogte  gedoot  worden.     Want  *  Sjo?  i;^^  cüJux  Su- 
\df^itf  ómohcjASirt,  de  deugt  befchtii  het  itchaem  -van  een  vroom  mtin,  zegt  een  verftandias 
by  Boëthius  in  zyn  vierde  boek  van  de  Vem-oofting  der  Filozofye. 

[1]  Zie  Picrius  Hierogl.  Lib.  XLII.  cap.  23.  &  24. 

[Kj  Zie  wederom  Piè'rius  Hierogl,  Lib.  XLII.  cap.  26. 


DEUGT 


DEUGT.  241 

DEUGT. 

^  Ene  Vrou  die  met  gout  bekleet  is,  en  een  ontzaglyke 
£_j  majeilcic  vertoont.  In  de  rechte hant  houdt  ze,  gclyk 
het  voorgaende  bcelt,  cenc  fpics,  en  in  de ilinkc  een  Hoorn 
van  Overvloet.  Onder  haere  voeten  heeft  ze  een  fchiltpad- 
de. 

Het  gouden  gewact  betekent  de  waerdy  der  deugt  [A],  dicdengehee- 
Icn  mcnft  li  vcrfiert  en  edel  maekt. 

De  fpics  vertoont  haeren  flryt  tcgens  de  zonden ,  die  zy  overwint  en 


vervoU^L. 


Van  den  Overvloctshoorn  zal  hierna  gefproken  worden.  [B] 

[A]  Cicer.  Parad.  6.  cap.  2.  NtdU  pojfefflo  ^  nnlla  vis  apiri  &  argenti,  fluris  ejutim 
virtus  itjïimanda  efr ;  dat  is  :  geene  bez.itting ,  geene  menigte  van  goud  en  zilver ,  moet 
men  hoger  fch.ttten  d.vi  de  datgt.     Te  recht  zegt  dacrora  ook  Euripidcs: 

'Ou  To  vó[^tir[Ax  MuKG^  a^yvoo!  fAÓvov 

Dat  is  :  A7f /  ti/leen/yk^  het  hlunke  zilver  en  't  gout  is  geldt ,  maer  ooh^  is  allen  menfchen 
tils  een  zekfr  geldt  >  de  deitgt  'weggelegt ,   dewelke  rncn  behoort  te  gebruiken . 

{W\  Namentlyk  in  't  Zinncbcclt  der  Eer.  Voorts  fchynt  die  zinncbcelt  opgcmaekt 
uit  twc  andere  beelden ,  voorkomende  op  zommigc  penningen  van  den  Keizer  Vitelli- 
us,  wacr  op  de  Eer  en  de  Deugt  ftaen  uitgedrukt  op  deze  wyze:  De  Deugt  vertoont 
zich  als  een  Jongeling  met  een  hcimct  op  zyn  hooft,  boven  op  het  welke  men  enige 
rederen  ziet.  In  zyne  flinke  hand  heeft  hy  cenc  fpits,  in  de  regrc  eencn  fcheptcr,  aen 
zync  beenen  Laerzen,  en  onder  zyn  rechte  voet  cenc  Schildpadde,  met  zyn  acngezichc 
gekeert  na  de  Ecrc,  die  in  de  gedacnte  van  ecne  vrou  tegen  hem  overftaet,  en  die  hy 
aenfchout.  De  Eere  voorts  ftact  als  half  nackt,  houdende  een  hoorn  des  Overvlocts ,  en 
ftacnde  met  haer  eencn  voet  op  een  helm.ct.  Van  dezen  penning  maekt  Crclius  Auguf- 
tinus  Curio  { i )  de  volgende  verklaring:  namentlyk,  des  Jongelings  hooft  bedekt  mct(''  ,^!''^^' 
een  heimet  bcduit,  dat  men  by  de  deugt  ook  dapperhcit  van  noden  heeft,  om  ons  te^  •  ^_' 
befchermen  tegen  lagen ,  die  ons  mogten  over  't  hooft  hingen ,  waerom  hy  ook  cenc 
fpies  in  zyn  hant  heeft :  de  pennen  of  vederbos  betekenen  fchcrpzinnigheit  des  verftants 
en  dat  men  moet  denken  op  hoge  dingen :  en  de  fcheptcr  bcduit  de  macht  om  de  on- 
deugden te  temmen  en  de  bcgeerlykhcden  te  toomcn.  De  lacraen  hebben  twederlei  be- 
tekeniflc,  voor  ceril:,  dat  alwie  de  Deugt  volgt,  altyt  moet  gcreet  zyn  om  zoo  't  nodig 
is,  van  placts  te  veranderen  om  de  deugt  te  oefiènen  :  ten  twcdcn,  dat  wy  onze  voeten 
en  beenen,  dat  is,  onzezwakheit,  die  wy  uit  dit  ons  acrdfch  lichaemontfangcn,  en  die 
ons  bloot  ftclt  voor  de  flagcn  der  bcgcerfykhcdcn ,  moeten  vcrfterken  en  wapenen  met 
voorzichtighcit,  wacr  van  de  fchildpadde,  die  hy  onder  zyncn  voet  heeft,  een  zinnc- 
bcelt is,  en  dat  wy  onze  gangen  zoo  moeten  rigten  met  voorzichtijïhcit,  dat  wy  ons 
zelvcn  niet  brengen  in  den  noodt  van  te  zondigen,  tn  Cat  v/y  in  alle  dingen  moeten 
zien  op  ecre,  en  niet  op  rykdom.  De  eere  nu  woit  liefft  in  een  vrouwelyke  gedacnte 
verkelt,  om  dat  het  de  vrouwen  voornamxntlyk  bctacmt  de  eere  te  beminnen:  zy 
won  half  naekt  vertoont,  om  dat  zeden  rykdom  veracht :  zydraegt  een  Overvlocts  hoorn 
en  fract  met  den  voet  op  een  Iielmet ,  om  dat  uit  de  deugt  voorrfprait  overvloet  van 
alle  dingen,  en  een  icgelyk  achting  heeft  voor  een  man,  die  om  zyne  deugt  in  ecre  ge- 
ftelt  is  *"  Dus  is  de  uitlegging  vaneden  genoemden  Qdius.  De  Heer  Oudacn  in  zyne 
Roomfchc  Ouulicden  (2)  (c'hynt  deze  beelden  gevonden  te  hebben  op  een  Penning  van  (1)  Bfidz. 
den  Keizer  Galba :  en  vcrftaet  door 't  woort,  \\\zr  deugt  vertaclt,  hcvcr  kl Jgs deugt  of  >-iT.oi 
Manhafti(^heit :  want,  ZCgt  hy,  eecne  andere  deugt  fchynt  ender  deze  benaming  van  de  -"}'• 

I.  Deel  ^  I'  P  P  ^'" 


242 


DEUGT. 


Romeinen  op  de  penningen  gebracht,  die  daerom  in  rr.AHneljke  geflalte  is  uagei^ct'.t ,  em  dut 
hy  mannelyk  en  flerk^  behoort  te  zjjn  die  kier  bedtte.  Wat  de  betekenis  \tin  't  woort 
dehgt  of  manh.iftigheit  hier  beduit,  daer  in  houden  wy  't  met  den  HeerOudaen,  en 
moet  het  woort  deugt  ook  in  fommige  van  onze  tegenwoordige  beelden  zoo  vei-ftaen 
Worden :  niet  te  min  is  de  uitlegging  van  CxHiis  vernuftig.  Uit  Oudaen  moaen  wy  'er 
acngacndc  de  Eer  en  Deugt  nog  dit  by voegen,  ^an  Markus  Marcellus,  zeat  hy, 
71  ierden  de  tempels  van  de  Deugt  en  de  Eer  aen  een  gebout  op  zoodanige  ujs,  dat  niemant 
in  den  Tempel  van  de  Eer  kon  komen  z.onder  door  dien  van  de  Deugt  te  gae».  M'aer  mede 
Ie  Itennen  iiiert  gegeven ,  dat  de  Deugt  de  naejle  toegang  tot  de  Eer  tvas :  dog  op  de  pen- 
ningen daer  dez.e  twee  vervoegt  z.jn,  heeft  de  eer  den  voortogt ,  als  z.ynde  de  eer  de  aen- 
leidinT  tot  de  deugt.  En  een  weinigje  \'erdcr:  Op  een  penning  van  Kordius  KalenHSz.iet 
nicn  insgeljks  de  Eer  n;et  de  Deugt  vervoegt ,  namentljk.,  de  Deugt  ten  naafle»  èj  gedekt 
van  di  Eer ,  omdat  ^  die  eerljtk^is  van  hutten,  ook^inweudtg  deugdig  behoort  te  tvez.en. 


DEUGT. 

ZIc  hier  een  gevleugelt  Macgdeke,  datzcdighgeklect,  en 
met  laurieren  gekroont  is.  Het  houdt  eenen  ciketak 
in  de  hant,  en  in  den  zoom  van  het  gewaet  leeft  men  deze 
f p reuk :  medio    t  u  t  i  s  s  i  m  a  ,  dat  is ,  vcilïgfl  op  den  mid- 

dclwegh. 

Silius  Italikus  zeit  in  't  XIII.  boek  [A]  van  den  Karthaegfchen  oor- 

logh, 

[A]  Vs.  655-. 

ïpfa  quidem  virtus  fibimLt  pulcerrima  merces : 
Dulce  tarnen  venit  ad  m.anes,  quum  gloria  vitJe, 

Durat  apud  fuperos ,  nee  cdunt  oblivia  laudem. 
Dat  is  : 

De  deugt  is  voor  z^ich  z.elf  tvel  't  allerheerljkjt  loon. 
T  IS  echter  na  de  doodr  een  z.aek_ z.eer  aengenaem , 
V.  .innerr  des  levens  roem  en  lojfeljke  faem 
N(g  by  de  jKenfchen  duurt ,  en  fieets  blyft  even  fchoon. 

\'ooi-wacr  een  treffciykc  en  wncrachtigc  fprcukc;  waervan  ons  deze  fi-aeje  uitbreiding 
voorkomt  by  Klaudiacn ,  in  zyn  lofdicht  op  het  Burgermeefterfchap  van  Mallius  Thc- 
odorus,  VS.  I. 

Ipla  quidem  Virnis  pretium  (ibi ,  folaque  late 

Fortunx  fccura  nitct :  nee  fafcibus  ullis 

Erigitur,  plaufuvc  petit  clarcfcere  vulgi: 

Nil  opis  externs  cupicns ,  nil  indiga  laudis, 

Diviriis  animofa  fuis ,  immotaque  cunélis 

C^afibus  ex  alta  moitalia  dcfpicit  arce. 

Attamcn  invitam  blande  veftigat ,  8c  ultro 

Ambit  Honor.     Docuit  totics  a  rure  profechis 

Lictor ,  8c  inmcdiis  Conful  quasfitus  aratris. 

(i)  Koo;ti-         Dat  is,  nacr  de  vertaling  van  den  Heere  Oudaen  (i) : 

fchc  Oud- 

lieid.bl.  *  Deugt  is  haer  eigen  loon,   die,  veiligh  en  ontjlagen 

T'ati  't  heerfchen  der  fortuin ,  nooit  wcrt  ten  top  gedragen 

Door  tekenen  van  fiaet  j  nooit  gunfi  verz.oekf  ter  leen , 

0»f  luijlerig  te  z.jn ,  vati  't  juichende  gemeen  ,• 

Of 


198 


DEUGT.  243 

logh ,  Jat  de  Deugt  haer  eigen  loon  is :  het  welk  met  de  ftelling  der 
Stoyken  [B]  zeer  wel  overeen  komt  -,  want  die  zeiden ,  dat  buiten  de 
Deugt  [C]  zelve,  geen  ding  ter  werelt  gevonden  wiert,  dat  genoeg  was 
om  haer  te  beloonen. 

Deeiketak  betekent  de  ftantvaftigheit  der  Deugt:   want  gclyk  een  eik 
triomfeert   [D]  over  het  bulderend  gcwelt  der  llormwinden  ,    zoo  blyft 

P   rt   n   1  nol- 


P  p  p  2  ook 


Of  wien  geen  lof  en  hecht ,  geen  byflant  heeft  vermogen : 
Die  rjk^ts  in  z.ig  z.elf,  en  ^  t'elkens  onberi'ogen , 
Als  uit  een  hongen  burgt  vafi  aenzjet  en  veragt 
't  Bez4/egcn  en  't  getvoel  z/.in  't  menfchehl^geJI^gt ; 
Mlen  tegen  haren  danl^Jleeds  d'Ecr  volgt  op  de  hielen. 
En  minzaem  vleit  en  flreelt :  dat  bljkx  '^^''^ groot fe  zjelen : 
De  Burgemeefleren ,  getrolike»  v/in  den  ploeg , 
En  d' Amptenaers  in  V  ve'd  gevonden  hjaer  genoeg. 

Zoo  tic  Iczei'  de  inoeite  wil  doen ,  van  de  Aenmcrkingcn  van  den  doorgeleerden  Kas- 
par  Barthius  over  deze  vaciv.cn  in  te  zien,  w}'  verzekeren  hem,  dat  hy  'er  veel  goede, 
ja  hccrlvhc  dingen  van  de  Deugt  zal  vinden  gczcgt. 

[B]  Hiervan  is  reets  een  weinig  te  voren  gefprokcn. 

fel  Sommige  gelyken  daerom  de  deugt  niet  onacrdig  by  een  Paeuw:  want  gelyk 
deze  voï^cl  met  zvne  acnseboornc  fchoonhcit  pronkt,  en  gcene  ficrfelen  van  elders  liaelt , 
alzoo  blinkt  de  deugt  helder  genoeg  door  haer  eigen  glans :  En  Ovidius  zegt ,  Lih.  II. 
Pontic.  Epifi.  3.  •:'.  55'- 

Mercedc  carct,  per  £-que  pctenda  eft 

Extemis  virtus  incomitata  bonis. 

Dat  is : 

De  deugt  behoeft  geen  loon,  en  is  bcminnens  waerf, 

Alleenlrk^om  Z-ich  z.elf,  al gaet  ze  ook^niet gepaert 
Met  hiterlyk  Jieraet. 

\jy]  Zoo  bcfchryft  hem  Virgilius,  Gcorg.  Lib.  II.  v.  290. 

Altius  ac  pcnitus  tcrrx  defigitur  arbos 

jEfculus  inprimis :  quce  quantum  vertice  ad  aui"as 

iEthcreas ,  tantum  radice  in  tartara  tcndit. 

Ergo  non  hyems  illam,  non  flabra,  neque  imbres 

Convelkmt:  immota  manet,  multofque  per  annos' 

Multa  virum  volvens  durando  fècula  vincit. 

Dat  is,  mer  Vondels  vcrtaeling: 

Afaer  boomen ,  en  vooral  die  iveelige  eikels  teelen , 
En  ei\en ,  dienen  diep  naer  hunnen  eifch  geplant ; 
De  bofcbeikj,  die  z.yn  kruin  z.00  hoog  fieekt  uit  het  zjint 
Ten  hemel ,  als  hy  naar  de  helfche  jammervlieten 
Zjn  wortels  op  het  hart  van  Pluto  lipmt  te  fchieten  : 
Dus  lA/ort  dees  nimmer  van  de  regenvlaeg  verz.ivakt, 
Noch  van  de  winterbuy  ter  aerde  neergefmakt. 
De  boom  fiaet  even  vafi ,  verduurt  een  ry  van  jaren , 
Veel  eeuwen  levens ,  en  veel  hoofden ,  grys  van  haer  en. 

Alzoo  vcrgelykt  die  zelve  voortreflfèlyke  Dichter  de  ftantvaftigheit  van  Eneas,  die  zich 
door  geenerlei  gebeden  van  Dido  liet  verzetten  van  zyn  voornemen ,  ook  by  een  fterken 
eik,  m  't  vierde  boek  van  zynen  Eneas,  v.  441. 

Ac 


244 


DEUGT. 


i 


ook  de  Deugt  onbeweeglyk,  tegens  alle  aenvallen  der  rampen  [E].     Men! 
zou  ze  kunnen  vergelyken  by  het  heiligh  Sion,  dat  naer  Davids  zang,  in' 
den  CXXV.  Pfalm,  ?uet  "ji'ankelt ,  maer  bljft  in  eeuwigheit.     Dit  heeft  de 
Agrippyner  aldus  naergevolgt: 

ffie  vafi  en  Jlerk  op  Godt  bet r out. 

En,  als  Godts  knecht y- 

Zyn  burgerrecht 
In  Godts  Jeruzalem  behoudt. 
Sta  et  vaji  en  pal,  als  Stons  rotSy 
D' oneindigheit  des  tyts  ten  trots. 

De  uitbreiding  van  het  zelve  harplicdt,  gcdacn  door  den  uitftekendcn  Ze- 
dcdichter  D.  R.  Kamphuizen ^  begint  aldus: 

IVat  '-ji-inden  dat  'er  rtnfchen ,  '■Ji-at  regen  dat  'erplajly 
Het  hooge  huis  van  Sionjlaet  onbcu-eegt  en  vafi. 

Dit  ftrekke  hier  flechts  eenc  vergelyking.  Nu  zouden  \vy  van  den  lau- 
wer fpreken,  indien  wy  zulks  in  de  voorgacnde  beeltenis  niet  airede  gedaen 
hadden.  De 

Ac  velut  annofim  valido  ciim  robore  quercum 
Alpini  BorcïC  nunc  hiiic,  r.on  fl-ttibus  «Hinc 
Eriicre  intcr  ie  artant-  ir  ib-idor,  Sc  altc 
Conftevnunt  terram  concuflb  Ibpire  frondes : 

Ipfa  hanxt  fcopulis,  6c  quantum  vcrtice  ad  aums 

^.rhercns,  tar.rum  radicc  in  Tartara  tcndit. 

Haud  iècus  afliduis  hinc  atque  hinc  vocibus  heros 

Tuiiditur,  6-:  magno  pri-ef.ntit  pcftorc  curas: 

Maïs  immata  manct,  lacrjmx  volvuntur  inanes. 

Dat  is ,  nacv  \' ondcls  vcrtaciing : 

~En  evcu  eens  gelyk  de  fiuure  I^oordcu'inden 
In  d'  y4/pe»  onderling  v^tft  ivorfllen  met  gedruis. 
Van  al! e  l\intcn ,  om  met  bulderend  q^erutfch 
Een  dillen  ouden  eik^uit  z.jnen  grond  te  rukken, 
TertVyl  hy  knakt  en  hr.iek^  en  oyider'tnederbuki^n. 
En  fchMdden  ,  cl  den  gront  met  bladeren  i>ez.aett , 
Doch  veel  te  hegt  en  taey  gcvjortclt ,  hoe  het  ri-aeit  ^ 
Blyft  hangen  aen  de  rots,   daer  hj ,  intop gewasfen 
Zyn  kruin  z.oo  hooo-  en  fteil  verheft  naer  's  hemels  ajfen , 
Als  hy  z.yn  wortels  diep  in  ''t  hart  van  Pluto  fchiet : 
Zoo  xi'ort  de  Troifche  helt  gedurig  van  verdriet , 
Gekerm  en  kjagt  beflreen ,  heflormt  aen  alle  z.yden 
En  's  mans  kjoekhartighest  bcfeft  niet  Z-wal^  wat  lyden 
Hier  uit  te  dugten  Jlaet :  meer  't  hart  blyft  gans  ver(teent ,' 
Eh   ''-f,  heLies ,  vergeefs  geki'-eeten,  en geweent. 

een  becU  moet  op  z.yn  voetfiak^,  en  een  deugt faem  man  op  zyn  vroom  vaornemen  vafi  flaen- 

de ,  or,beii'erglyk^z.yn :  is  dc  Ics  van  Sokrates  by  Plato. 
nim  "cd-      C^L^^™.  '^'^^^  '■'^'^'^"  l^ell-n  commigc  ( i )  tot  ccn  zinncbcclt  van  dc  deugt  een  zeker 
Ic'd.  Hier-  Indiacnich  dier,  by  die  van  Mexico  en  Guinca  genocmt  Tatou,  en  byde  Spanjaerts Ar- 
en;!. Lib  6.  inadilk),  als  ot  men  zeidc,  ge-wapent  oï geharnafi ,  of,  gelyk  men 't  in  onze  tale  noemt. 
Hl   Virtus.  ccn  fchiltverhen  :  omdat  het  van  't  hooft  af  tot  aen  dc  voeten  toe  even  als  met  wapenen 

of  ccn  harnas  bedekt,  en  zoo  bcfchermt  woit,  dat  het  tegen  alle  aenvallen  van  buiten 

veilig  is,  en  onquctsbaer.       Zie  Jonfton  van   dc  vicrvoctiee  dieren  ;  B.   z  Opp  21 

Hooftf 


DEUGT. 


245 


De  Romeinfche  fpreuk  vcrklaert  zich  zelve  :  want  de  Deugt  heeft  ook 
haere  buitenwegen  [F],  die  als  graftcn  en  putten  zyn,  waerin  demenfch, 
wanneer  hy  het  fpoor  der  reden  misloopt ,  vak  en  verdrenkt. 

[F]  Hy  ziet  op  die  200  zeer  bekende  fpreuk  van  Horatius,  Lii>.  /.  Serm.  i.  -j,  106. 


Dat  is : 


Eft  modus  in  i\bus,  fiint  ccrti  dcnique  fines: 
Qlios  ultra  citraquc  ncquit  conflllere  verum. 

In  alle  z.al^n  is  een  maet  en  z.ekre  perken 

Waer  hutten  nog  aen  d'  een  nog  andre  k^nt  de  werken 

Der  deugt  niet  kl^nnen  fiaen. 

En  Lib.  I.  Ep.  18.  v.  9. 

Virtus  eft  medium  vitiomm  &  utvimque  redu£tura. 


Dat  is: 


De  deu(rt  is  't  midden  der  ondeuirdcn  en  dat  qeen , 
Dat  afgetrel^n  is  van  alle  hei  de  kanten. 


Naraentlyk  zoo  bcpakn  de  oude  Filozofen  de  deugt :  dat  de  middelmatigheden  deugden 
z\n,  deg  overtflligheden  ondeugden.  Zie  Ariftotclcs  ,  op  't  zesde  Hooftiluk  van  het 
ade  Boek  zyner  Zcdckunlt,  en  vooral  Joh.  Stobcus  Eclog.  Ethic.  Lib.  II. 


DEUGT. 

Volgens  eenen  gedenkpenning  van  Lucius  V(?rus ,  kan 
men  de  Deiigr  vertoonen  door  den  fchoonen  jonge- 
ling Bellerofon,  zittende  op  het  paertPegazus,  meteenzwaert 
[A]  in  de  hant,  daer  hy  het  monfter  Chimera  [B]  mede  ver- 
llact. 

ƒ.  Titd.  Q.  q  q  >  By 

I]A3  Apollodonis  f  O  fchi-yft,  dat  Bellerofon  dit  monfter  met  pylen  gedoot  heeft,  (i)  Bibü- 
JMaer  Natalis  Comcs  (2)  melt  uit  Theopompus,   dat  de  Chimera  niet  met  pylen  doot-  oth.  L.  It. 
gelchoten,  maer  met  eene  fpies ,  in  wiens  bovenfte  gedeelte  een  klomp  loots  zat,  be- '*■' f^^ 
ftrcdenis:   als  dcrhalven  Bellerofon  dar  gedeelte  van  de  fpies  in  den  bek  van  de  Chime- 
ra hadde  gcduvvt,  zoo  was  het  loot  door  de  kragt  des  vum's  gcfmolten  en  tot  in  den 
buik  van  de  Chiriiera  ncergevloeit ,   en  hadde  haere  ingewanden  alzoo  vcrbrant  en  dit 
monfter  gedoot.     Het  zelfde  verhaclt  ook  Tzetzes  over  Lycofron,  vs.  17.  daer  hv  door 
dit  loot  verftatt  den  toom  der  Haverny ,  welke  Bellerofon  die  gcweltdryvendc  Vrouw 
met  haere  twee  Broeders,   hierna  te  noemen,   hadde  in  den  r.^.ont  gclcgt,   na  dat  hy  ze 
hadde  orcrwonncn  en  ondergebragt. 

[B]  Dit  wort  verdicht  een  monftei'  gewccft  te  z\'n  dat  van  voren  een  leeuw,  in  'c 
'midden  een  geit,  (wacrvan 't  Chimera  woit  genocmt:  want  dit  wooit  betekent  in 't 
Griekfch  een  geit)  en  achter  een  Hang  was  :  elk  deel  had. een  hooft,  en  't  middelfte 
Ipoog  vier.  Zie  Hcfiodus  Theog.  v.  514.  en  Homerus  lUad.  6.  v.  ijg.  Maer  eigent- 
lyk  is  Chimera  een  brandende  berg  in  Licie  gevvceft,  omtrent  wiens  top  zichveellceu- 
wen  onthielden ,  en  op  wiens  midden,  vermits 'er  fc  hooneen  weelderige  weiden  waren, 
veele  geiten  graesden ,  en  acn  wiens  voet  een  menigte  Hangen  kroop ;  gelyk  'er  de  tael- 
kundigeSrrvius  van  getuigt  over  't  6de  boek  der  Encid.  van  Virgilius,  vs.  288.  Ovi- 
dius  geeft  ook  iets  diergelyks  te  kennen  in  't  9de  Bock  van  zyne  Herfcheppingen ,  vs. 
645.  daer  hy  de  plaetfen,  die  Biblis  was  dooi-zworven ,  optellende,  zegt: 

Jam 


2/{6 


DEUGT. 


By  gelykenis  verftaet  men  door  de  Chimeer  cene  zekere  veelvuldige  ver- 
fcheidenheit  van  gebreken  ,^  die  door  Bellerofon  gedoodt  worden.     Zyn 

naera 


Jam  bragon  &  Lymiren ,   Xantique  reliquerat  undas , 
QjoqueChimjEra  jugomediis  in  partibus  ignem, 
Pe(5h]s  Sc  ora  Les ,  caudam  fcipentis  habcbat. 

Dat  is  naer  Vondels  vertaling : 

iV«  was  z.y  Krages  en  Litniere  en  Xantns  vloeden^ 
En  ook  Chimeer  voorby ,  die  vier  en  vlam  kan  voeden , 
H/>«/  hooft  een  hofchleeuwin  ^  wiens  ftaert  een  veltflang  fcbjnt. 

Nadcmacl  nu  Bellerofon,  dat  ongedierte  hebbende  weten  weg  te  Icrygen,  maekte,  dat 
die  berg  veilig  bewoont  konde  v/orden ,  zcide  men ,  dat  de  Chimera  van  hem  was  ge- 
doot.  Zie  bchalven  Servius  ook  Palcfiiet,  cap.  29.  't  Zoude  ook  kunnen  zyn,  dat  de 
drie  toppen  van  dezen  berg  gelegcnheit  hebben  gcge^'en  tot  de  falxl  :  alzoo  de  voorfte 
derzclver  ccnigfins  de  gedaente  van  een  Leeuskop  vertoonde ;  de  middclftc  die  \zn  een 
Geitenhooft,  en  de  achtcrfte  die  van  een  Slangenhooft :  gclyk  Klcrikusgiftinzyneaen- 
merkingen  over  Hefiodus;  menende  ook,  dat  denacmChimei-avanccnFcniciichwoort 
komt  dat  verbrant  of  verz.enit  betekent ,  ziende  on  den  brant  des  bercs.  De  inwoon- 
ders  nu  van  deze  drie  heuvelen  zouden  na  zync  mening  door  Bellerofon  zyn  ovei-won- 
ncn:  dien  dacrom  het  vliegcnt  paeit  Pcgazus  zoude  zyn  toegefchreven ,  omdat  die  top- 
pen zoo  hoog  waren ,  dat  ze  niet  anders  als  met  vleugelen  fchcncn  te  kunnen  genaekt 
worden.  Hcraklitus  maekt  'er  Lib.  de  Incredib.  cap.  15-.  deze  uitlegging  van :  Een  ze- 
kere vrouw,  zegt  hy,  die  de  hecrfchappy  over  dat  gewcft  had,  hadde  tot  deelgenoten 
van  haere  regeering  twee  broeders ,  met  name  Leo ,  Leeuw ,  en  Draco ,  Slang.  Zy 
was  een  verbreekfter  der  verbonden  en  doodde  de  vreemdelingen ;  dogh  wiert  van  Bel- 
lerofon van  kant  geholpen.  Hiei-van  wykt  niet  verre  af  het  gevoelen  van  dien  geleerden 
Bochart  Chanaan  Lib.  I.  cap.  6.  giflende,  dat  door  de  drie  hoofden  der  Chimera  zou- 
den vei-ftaen  worden  drie  veldovei-ften  der  Solymi ,  een  volk  van  Pifidien ,  ovenvonnen 
van  Bellerofon :  welkers  namen  hy  meent  cat  de  drie  gezeidc  dieren  zouden  betekenen. 
Doch  Klcrikus  fprcekt  hem  hierin  tegen.  Wederom  tweederlei  andere  uitleggingen 
(i)DcVir- Yint  men  by  Plutarchus  (i)  :  dner  zoude  namentlyk  zyn  geweeft  een  zeker  Amiibda- 
licr  cïP  ''us  of  Ifai-as,  die  met  zyne  rooffchepcn  de  Licifche  ffcedcn  veel  fchade  aenbragt,  heb- 
]4&:ij.  bende  tot  een  Admirael  zekeren  Chimanjs ,  een  ftrytbaer ,  dogwreetman:  hetfchipvan 
deze  hadde  op  den  voorfteven  een  leeuw ,  en  op  den  achterftevcn  een  draek  uitgehou- 
wen of  gefchildert.  Dezen  overwon  Bellerofon,  vervolgde  hem  met  zyn  Pegaiusfzoo 
was  de  nacm  van  zyn  fchip,  miflchien  ook  om  dat  'er  Pcgafus  op  uitgehouwen  of  ge- 
fchildert was.  Zie  Palefiiet  ter  aengehaelde  plaets)  en  doodde  hem.  De  tweede  uitleg- 
ging by  Plutarchus  is  deze:  Dacr  zoude  in  Licie  een  berg,  Chimera  geheten ,  geweeft 
zyn,  die  zoo  vlak  tegen  de  zon  lag ,  dat  deszelfs  ftralen  dacrop  afkaetfênde,  met  zoo 
felle  hitte  vielen  op  de  vlalite  die  aen  deszelfs  voet  was,  dat  het  koorn  op  't  velt  ver- 
zengde. Bellerofon  had  de  oorzaek  dacrvan  gemerkt,  en  het  glatfte  en  fteenachtigfle 
gedeelte  van  dien  berg  hebbende  doen  weghouwen ,  het  quaad  alzoo  weggenomen.  Ful- 
gentius  brengt  de  geheele  fabel  over  tot  de  liefde,  en  vei-flact  door  de  Chimera  de  drif- 
ten der  minne:  want  als  de  liefde  ecrft  begint,  komt  ze  fel  aen  gelyk  een  leeuw;  als 
ze  in  't  midden  is,  is  ze  ontuchtigh  en  geil,  gelyk  de  geit,  die  ook  een  zinnebcelt  van 
geilhcit  is:  maer  in  't  einde  is  ze  een  flang  gelyk,  omdat  ze  wreede  beten  van  berou 
nalact.  Horatius  noemt  daerom  een  hoer,  waerop  iemant  vei-flingcrt  is,  niet  onacrdigh 
met  den  nacm  van  Chimera ,  Lib.  L  Od.  27.  vs.  2g.  Zie  Piërius  Valerianus  Hierogl.  Ltb. 
ƒ.  cAp.  33.  &  Lib.  X.  cap.  6.  &  Lib.  KIF.  cap.  31.  Zie  Fulgentius  zelf  dit  breed  ver- 
handelen, Mythol.  Lib.  HL  cap.  1.  Nog  andere  uitleggingen ,  (want  wy  kunnen  ze 
niet  alle  uitfchryvcn)  zie  by  Natalis  Comcs  Mythol.  Lib,  IX,  cap.  ^  &  ^- 


I 


( 


DEUG    T.  247 

naem  zelfs  betekent  dcocUng  dergei/vcken  [C].  Alciaet  fi^reckt  in  zyne  Zin- 
nebeelden omtrent  op  deze  wys  [D] : 

't  fVas  belt  Beller cf on, 
Die  't  Licifch  fchrikgedrogt ,  Chimeer  eertyts  vcï'u.-an. 

Wilt  gy  Pegaes  befchrjdefiy 
f^erdelg  de  zonden  dan,  dooy^  edelmoedigh firyden. 

T)sze  vaerzcn  geven  te  kennen,  dat  men  door  het  opklimmen  tot  Godt,  en 
door  den  goeden  racdtder  Deugt  de  Chimera,  dat  is  het  hovaerdigh  ge- 
drogt  der  zonden,  kan  overweldigen  en  verwinnen. 

De  fchoonhcit  des  jongelings  verbeelt  de  fchoonheic,  die  waerlyk  [E] 
in  de  Deugt  te  vinden  is  •  en  ook  dat  ze  de  gemoederen  tot  haer  trekt  [F] , 
en  door  heilzaeme  bekoringen  v/eet  te  behagen.  Op  eencn  penning  van 
Alexander  ziet  men  de 

[C]  Want  Z^&'^-f f « {bellera]  wil  men ,  dat  gebreken  zoude  betekenen,  gelyk  «^ov-'^f 
i/wi^fM  te  kennen  geeft.     Of  miflchicn  is  /^s'^'^ff»,   liever  r^w/^e»,  onheilen,  te  zeggen; 
en  zoo  zoude  Bcllerofon  dan  te  zeggen  zyn,  een  (ifweerder  van  onheilen,  of  een  die 
zich  weet  te  wachten  voor  onheilen.     Akoos  zoo  fchynt  de  meening  van  den  ouden 
Grieklchcn  uitlegger  van  Hefiodus  te  zyn,  uit  wien  onze  Schryver  zyne  ftclling  waer- 
{chynlyk  jrchaelt  heeft.     Fulgentius  wil,  dat  de  naem  van  Bellerofon  (O  zoudekomen,  .  Myth. 
van  /3ifAi;$o«®-  [boulecforos]  dat  is,  een  wys  raetsman,  een  die  uitmunt  in  goet  bcleitLib.  m. 
en  ovcrkgh  :  welk  gevoelen,  gelyk  ten  opzichte  van  de  afleiding  verfchik  van  't  laetftcap.  i. 
voorgcftdde,  alzoo  m  de  zack 'er  niet  veel  van  afwykt.     Anderen  nemen 't  cenvoudi- 
ü    eer  op,  en  zeggen  dat  hy  Bellerofon  genoemt  is,  nadat  hy  Belkru:,  den  vorftderKo-; 
rinthas  gedoot  nadde,  daer  hy  te  voren  Hipponous  (2)  heete. 

IDI  Embl.  14.  (1)  Tzc«. 

Bellerophon  ut  fortis  cques  füperare  Chimaeram^  '*•  '^' 

Et  Lycii  potuit  ftcrnerc  monftra  foli. 
Sic  tu  Pegafèis  veéhis  petis  rethera  pennis, 

ConfUioque  animi  monftra  fuperba  domas. 

[E]  Dat  fchoone  hoedanigheden  des  lichaems  gelooft  wierden  ook  fchoone  hoedanig- 
heden des  gemocts  te  kennen  te  geven ,  hebben  wy  kort  te  voren  gezcgt ,  en  daerom 
zegt  Virgilius  (5) ,  dat  de  deugt  fchooner  is  in  een  fchoon  hchacm. 

(3)jEncid. 

Gratior  &  pula'o  veniens  in  corpore  virtus.  Lib.  V.  ys. 

Dat  is :  3^*- 

De  deugt ,  die  fchoener  uit  het  fchoone  lichaem  (Iraelt. 

Maer  dit  vers  berifpt  Sencka  in  zyn  66ften  brief,  en  toont  ncn ,  dat  een  dcugtzaem  gc- 
moet  niet  woit  ontficit  door  de  l'elykhek  des  lichaems,  mrxrdatin  tegendeel  het liehaem 
vei-ficit  wort  door  de  fchoonhcit  van  een  deugtzacm  gemoct.  Hy  fchynt  my  te  dwalen^ 
zyn  zyne  woorden ,  die  'er  gez.cgt  heeft , 

De  deu^t ,  die  fckooner  uit  het  fchoone  lichc.em  firaelt. 
M'knt  de  deugt  heeft  gtenjierfel  van  noden:  zy  is  en  z.elf  een  groot  feraet  voorz.ichz.elfs,  en 
z.y  maekt  haer  Itchaem  heiligh.  .  .  .  Z>it  eene  kleine  hut  k^n  wel  een  groot  man  uitgaen :  en 
cok^uit  een  mismatkt  en  kort  lichaem  een  fchoone  en  groot  e  ziel.  De  natuur  fchynt  my  der- 
halven  fommigen  daer  toe  zoodanig  vosrt  te  brengen,  opdat  zybeuyz.ey  dat  de  deugt  op  aU 
lerlei  plaets  kan  worden  gebooren ,  enZ. 

{¥~\  Cicer.  de  Amiat.  cap.  8.  Daer  is  niets  aenminniger  dan  de  deugt  ^  en  niets,  dat 
meer  aenlekt  tot  liefde,  en  zoo  voort.     Zoo  ook  de  Offic.  Lib.  I.  cap.  17. 


Q.q  q  2  DEUGT 


248  DEUGT. 

DEUGT 

VErbeelt  als  eene  fchoone  en  gewapende  Vrou,  die  een 
manhaftigh  wezen  vertoont,  en  in  dceenehantdewe- 
relc  heeft  ,  terwyl  de  andere  een  lans  ten  firydc  vaerdigh 
houdt  [A]. 

Zy  ftaet  gewapent,  omdat  ze  een'  eeuwigen  oorlogh  [B]  tegens  de 
ondeugden  voert. 

Dat  zy  manlyk  van  wezen  wort  verheelt ,  komt  overeen  met  haeren 
naem,  dien  ze  by  de  Latynen  dracgr,  Virtvs:  welke  afkomt  van  't  woort 
^7r,  dat  is,  t&nman  [C],  ofvan  wr«,  krachten  [D]  :  enfterkte  en  dap- 
perheit  voegt  een  deugdelyk  man  zeer  wel. 

De  werelt  en  fpeer  willen  zeggen,  dat  de  Deugt  de  ganfche  werelt  bc- 
heerfcht  en  beftiert. 

[A]  Zy  fchynt  dan  een  gevelde  piek  te  houden ,  geen  opgerichten  :  want  met  ge- 
velde pieken  vfgt  men .  En  hierom  was  't  oprechten  der  pieken  in  den  ftrydt  by  de 
Maccdoniers  een  teken ,  dat  ze  zich  overgaven :  gclyk  men  leeft  by  Livius  in  't  10 
Hooftlluk  van  zyn  53  Boek. 

[B]  Of  ook  om  te  kennen  te  geven  dat  ze  veilig  is  voorallegcvarenigclykvv'y  reeds  te 
voren  met  het  zinncbcelt  van  her  fchiltreiken  hebben  aengetoont :  en  de  Filofoof  An- 

(i;  Diog.  tirthcnes  zeide  niet  qualyk,  dat  (i)  de  deugt  een  wapentuig  is ,  het  ■welk.e  niet  k^an  afge^ 
Laeit. Lili.  nomen  worden.  Maer  vcrfta  die  woorden,  gelyk  ook  dit  geheele  zinnebselt,  van  de 
y  i  •  s  •  I  i  ■    i^^gsdetigt  of  manhaftigheit. 

De  deugt  is  een  zeer  groot  fchilt  voor  den  fiervclingen^ 
z.egt  MenAnder . 

[C]  Cicero  Tulcul.  Qi-ieft.  Lib.  II.  c-  18.  Appellat tt  efl  n  viro  virtus:  viri  enim 
propria  Maxime  fortitudo.  dat  is,  de  naem  van  Virtus .  deugt  (of  liever  manhaftigheit> 
\(pmt  van  vir  een  man  :  want  de  dapper  heit  is  allermeefl  eigen  aen  een  f^^n.  Zie  ook  Varro 

(i)rvooni-  Lib.  IF.  cap.  L.     Met  recht  dan  wil  de  Heer  (i)  Oudacn,  Jat  men  hier  virtus  vcr- 
fchc  Outh.  t-jle  niet  deugt,  macr  manhaftigheit :  gclyk  ook  by  de  Grieken  oivl^'-ia.  [^andrcia]  betcke- 
^•,^38.  oi  jjgfjje  j^gj-  2,clfde  als  virtus,  komt  van  ai-ti'f,  dat  ook  een  man  betckcnr. 
I^D]  Zier  hier  over  Scaliger  Lib .  I.  Toet .  cap.  2z. 

DEUGT. 

>P  de  gedenkmunt  van  Domitiaen  en  Galba  [A]  ftaet  de  !^ 
^_^     Deugt  verheelt  als  eene  Amazoon ,  met  eenen  helm 
en  een  lang,  doch  punteloos  zwaert  [B].     Men  ziet  *er  ook  |- 
een  fpies  by,  en  zy  zet  den  voet  op  een  heimet,  of  op  eene 
werelt. 

[A"]  Ook  op  een  van  den  Keizer  Gallienus. 

[B]  Dat  dit  zwaeit  lang  en  punteloos  is,  heeft  geene  byzondere  beduidingc  van  't  | 
een  of  't  ander  op  de  deugt  tocpaflèlyk :  maer  't  is  alleenlyk  een  belchry  ving  van  'een 
zeker  Ibort  van  een  zwaert,  hetwelke  men  paraztnium  noemde,  en  doorgaens  op  de 
penningen  daer  de  deugt  ot  manhaftigheit  op  wort  vcrbcelt ,  gezien  wort.  Dat  dit  zwaert 
punteloos  wort  befchrcven,  moet  liever  vcrftaen  worden  dat  des  zelfs  punt  ront,  dan 
afgebroken  is.  Wat  bewys  ook  onze  Schryvcr  heeft,  dat  de  Paraz.onium  lang  zoude, 
zyn  geweeft ,  is  my  onbckent  :  altoos  andere  houden  't ,  met  meer  waeifchynlykheit, 
voor  kort,  en  een  foort  van  ponjaeit.  Zie  Lipfius  de  Muit.  Rom.  Ltb.  IIL  Dial.  ren 
andere  Schryvcrs  der  Roomfche  Outhcden.  DEUGT. 


ijS 


DEUGT. 


DEUGT,    (verachting   der) 

E  En  Man  in  een  koperrocftverwigh  gewaet.  Hy  heeft  in 
de  flinke  hanteenen  reiger,  dien  hy  met  de  rechte  ftrcelc 
en  hef kooft.  Nevens  hem  vertreet  een  zwy n  veele  roozen  en 
andere  bloemen. 

De  kleur  van  het  kleet  beduit  de  quaetwilL'gheit  des  gemoets  fA] ,  die 
een  oorfprongk  van  de  verachting  der  deugt,  en  liefde  tot  de  ondeugt,  is. 
Dit  wort  voorts  vertoont  door  de  liefkozery,  die  hy  den  reiger  acndoer, 
2ynde  de  zelve  een  vogel  die  van  bedrogh  [B],  fcheljnery  enontelbaere 

/.  Veel.  R  r  r  gebre- 

fA"]  Zie  de  Achterklap,  Jefim.  F.  hUdz..  i6. 

[B]   Dat  zegt  Alciatus  juilt  nitt,  raacr  fchrj'ft  dezen  vogel  het  ^chrt^iVixwedzJgheit 
en  traegheit  toe  :   wacrmcde  al  wie  behebt  is,   die  kan  geen  recht  hef  hebber  der  deugc 
zyn,  als  welke  de  wakkciheit  en  vvcr  bemint.     Omdat  'a'  nu  onder  de  drie  fborten 
Tan  reigers  (want  zoo  veel  telt  'er  Plinius)  (i)  de  grootfre  en  mooilte  zoo  loom  is  naer 
't  getuigenis  van  Pau&nias  (i"),  dat  hy  zelden  te  voorfchyn  komt,  waerom  hem  de  vo-  capr'tfo. 
gehvichelaers  niet  te  onrecht  Oc««/ ,  dat  is,  luiae-rt ,  noanden,  zxx)  hebben  de  ouden  (i)  In  PW 
niet  qualyk  verziert,  gelyk  ook  Alciatus  (^)  te  kennen  geeft,  en  deszelfs uitlegger Clau-  "*^-  <^-  *♦• 
dius  Minos  uit  Ariftotcles  (4)  aentckcnt,  dat  een  zekere  luie  flaef  in  dusdanig  een  vogel  g^'  E™W, 
zoude  zyn  verandert.     En  Antoninus  Liberalis  f5')  vertelt,  dat  zekere  Autonous,  om-(j^)*j^^^ 
dat  hy  te  loom  was  gewcell  om  zynen  zoon  Amhus  te  redden  van  de  razcrny  der  mer-  Auinj.  l. 
ryen,  die  hem  veiilonden,  in  den  reiger  Ocw^.;  door  de  Goden  wiert  vei-anocrt:  gelyk  9-  c.  18. 
zy  den  knecht  van  Anthus,  die  mede  verzuimt  haddc  zynen  Heer  by  tvts  tot  hulpc  toe  '^^       •  ^ 
te  fchietcn,  hcrfchicpcn  in  een  tweede  foort  van  een  reiger,  genacmt  Erodms.  Dat  vor- 
der fbmmipen  om  een  man,  door  onkuifchc  bedrvven  uitgetcert,  en  byna  geheel  van 
bloet  berooft ,   naer  't  verhaei  van  Piërius  (6)  hebben  willen  te  kennen  geven  door  het    , , .  ^{[e- 
fchilde3:n  van  de  lactilgenocmdc  foort  van  reigers,  omdat  men  vcrhaelt,  dut  dezen  vo-  rooi.  Lib. 
gel  het  treden  van  zyn  wyfje  zoo  bang  valt,  dat  hem  het  bloct  uit  de  oogen  zypt;  ij'.c 
waen'andacn  fbmmige  meencndat  hy  den  naem  vanErodius  zoude  dragen,  diezywlllen 
dat  uit  twee  Grickiche  v.'oordcn  zoude  te  fimen  zyn  geilelt,  die  bloet  z.u'eeten  beteke- 
nen; zulks  {chynt  hier  niet  zeer  te  pas  gebragt  te  kunnen  worden  om  de  onJeugt  van 
den  reiger  te  kennen  te  geven ,  dewyl  dit  niet  zoo  zeer  voor  een  liiocd  bedryf  van  dien 
vogel ,  als  wel  voor  een  gebrek  in  deszelfs  natuur  moet  worden  gerekent :  behalven  dat 
anderen  dat  bloetftorten  geheel  ontkennen.     Zie  fo;yjhn  aengaende  de  Vogelen ,  f  Boel^ 
1  Opf  3  Hooftfi. 


(OLib. 


4t. 


250 


DEUGT. 


gebreeken  aeneen  hangt,  gelyk  Alciatus  in  zyne  Zinnebeelden  melt,  dien 
\vy  dikwyls  aenrotren  om  zyne  naerftighcit,  en  de  uitnementheit  der  din- 
gen in  hem,  die  tot  ons  voorneemen  dienen . 

Wat  het  zwyn  belangt;  de  Egiptenaers  [C]  maelden  dit  dier,  treden- 
de op  roozen  en  andere  bloemen,  wanneer  ze  een  menfch  van  fnode  zeden 
wilden  vertoonen.  Hiermede  ftemt  de  H.  Schrift  op  veele  plaetfenover- 
een,  {lellende  de  roozen  en  lieflyke  reuken  voor  de  oprechtheit  van  leven 
en  zeden.  In  Salomons  Hoogelicdr,  zeitdeBruit,  dat  de  reuk  des  Brui- 
degoms, verfta  een  volkomen  deugtzaem  menfch,  die  rechtuic  in  Godts 
wegen  wandelt,  den  reuk  van  een  velt  vol  fchoone  bloemen  gelyk  was. 

[C]  Onze  fchryver  haelt  fbmtyts  den  oorfpronk  van  d' een  en  d'anderc  Beeldcnfpraek 

af  van  de  oude  Egiptenaers ,  daer  hy  ze  in  later  tyden  hadde  mo;;ten  zoeken :  akoos  zoo 

gact  het  hem  hier  :   alzoo  men  de  uitvinding  van  deze  Beeldcnfpraek  fchuldigh  is  ^en 

.        Cntes,  gelyk  Picrius  (i")  en  Ei-afiinus  (2}  aentekenen.     Uit  den  ecrften  deelen  wy  den 

L  ixT'é  ^^^^^'  °°'^  '^^^  mede,  datfommige  fchryven,  dat  'er  in  Arabic  generlei  foort  vanzwynen 

(i)ChiL3.  kan  leven,  omdat  die  lantftreek  zeer  vruchtbaer  zynde  van  voortrcflyk  riekende  zaken, 

Ceiic.  7.     met  reden  gemyt  wort  van  een  dier,  dat  een  hater  is  van  allen licflylien reuk.  Wacrom-» 

Ad.  13 .      ti-ent  Lukretius  (z)  zeer  aerdish  zcet : 
(3)Lib.VI.  ^^•^  °       ° 

Denique  Amaracinum  fugitat  fus ,  8c  timet  omne 
Unguentum :  nam  fètigeris  fubüs  acre  venenum  eft, 
Quod  nos  interdum  tanquam  recreare  vidctur. 
At  contra  Nobis  cosnum  teterrima  cum  llt 
Spurcities,  eadem  fubus  haec  res  munda  videtur, 
Infatiabiliter  toti  ut  volvantur  ibidem, 

F^oor  'ƒ  laetjl  om  kon  te  tjftt ,  ket  z-ivyn  is  allenthalven 
Schuw  en  afk^erigh  zelfs  van  de  allerhefie  z.ahen. 
Ifant  't  geen  ons  door  z.yn  geur  vaek^liefelyk^vercjuikt  ^ 
Is  aen  dit  dier  een  fel  venjA  ,    waervotr  het  fchrikt. 
In  tegendeel  daer  ons  het  Jljfk.ptee£  t$e  te  fchynen 
Een  vuil  en  onguur  ding  ,    is  't  echter  voor  de  z.wynen 
Zoo  'n  aengename  z.<tek^,  dat  zjy  zich  zonder  endt 
Ontwent' len  in  den  drek^  waertoe  zy  zyn  gewent. 

Zoo  is  ook  de  fchalbyter,  welk  diertje  zich  vermaekt  in  den  drek  envuiligheit,  200 af-* 
kecrigh  van  den  reuk  der  roozen,  dat  hy  terftont  fteift,  zoo  ras  hy  dezelve maer ruilct : 
gelyk  de  zelve  Piërius  aentekent  uit  Ariftoteles,  Hierod.  Lih.  VIII.  cap,  te.  cé'  Lih 
Lr.  cap.  8. 


V.  9"3- 


Dat  is ; 


DIE^ 


A'S. 


a 


ï-  r. 


'  2.SI 


DIERE      TYT. 

BEfchou  hier  eenc  magere  en  flechtgekleedde  Vrou ,  die 
in  de  eene  hant  een  wilgentak,  en  in  de  andere  eenen 
puimfteen  houdt.  Ter  zyde  ftaet  een  magere  koe. 

De  diere  tyt  wort  mager  vertoont,  ötü  ket  gevolg  aen  te  wyzen  van  het 
gebrek  der  dingen ,  die  tot  onderhoudt  des  levens  nodigh  zyn . 

De  wilgeboom  is^  gelyk  ook  de  puimfteen  onvruchtbaer  en  fchrael,  [A] 
én  worden  by  deze  beeltenis  gevoegt,  omdat  de  onvruchtbaerheit  eene 
hooftoorzaek  der  diere  tyden  isj  doch  diefpruiten  ook  wel  uitdeonver- 
Zactbaere  gierigheit  vanfommige  koopluidcn  die  zich  den  opgeleiden  voor- 
raedt  niet  anders  dan  als  metgewelt  uit  de  handen  laten  breken,  waerdoor 
dan  het  arme  volk  in  deerlyke  benaeutheit  zit . 

De  magere  koe,  boven  gemelt,  is  een  teken  van  dieren  tyt,  [B}  gelyk 
ze  daervoor  door  Jozef  in  de  H.  Schrift  verklaert  wort,  in  de  uitlegging 
van  Faraoos  droom . 

[AJ  De  wilge  laet  zyn  zaet,  volgens  Pliriiüs  getuigenis  (i),  zeer  ras  vallen,  en  voor  (i]  Hift. 
dat  het  ryp  is :  ook  zegt  hy ,  dat  deszelfs  zact  de  vrouwen  onvrugtbaer  maekt.  Nat.  Lib. 

[W\  Gelyk  de  vette  koeien  tekens  waren  van  vrugtbare  jaren.  Dat  voorts  die  vette  ■^^'*  "F* 
koeien  uit  de  rivier  de  Nyl  opquamen ,  zulks  beduide  te  meer  de  aenftaende  vrugtbaer-  ^ 
heit,  omdat  de  ovcrftroming  van  den  Nyl  de  vrugtbaerhcit  irt  Egipte  plagt  te  veroor- 
zaken; gelyk  in  tegendeel  dat  de  magere  koeien  uit  het  mocrag,  werwacits  de  vette  van 
den  oever  waren  afgedwaelt ,  opquamen ,;  (want  zoo  verhaelt  de  Griekfchc  gi^onttext 
van  den  Hiftorifchryver  Jözefus  dezea  droom  j  hoewel  de  veitaling  van  den  Heere  Se- 
wel  zulks  niet  hccftj  te  meer  een  teken  waren  van  onvrugtbaerheit ,  omdat  een  moeras 
onvrugtbaer  is,  en  voor  een  beek  van  onvrugtbaerheit  gebruikt  wort.  Zie  PiëiiusV^a- 
lerianus  Hierogl.  Lib.  III.  cap.  12.  Dcwyl  echter  de  H.  Schnft  zoo  wel  de  magere  als 
de  vette  koeien  uit  de  rivier  doet  opkomen,  weten  wy  niet,  of  die  zinnebeeldiiche uit- 
legging van  den  drocMn ,  aengaende  den  Nyl  en  't  moeras  magh  worden  placts  gcgevco; 


R  r  r  3 


DIEVERY 


D    I   E    V    E   R   ï^ 


I    E   ^¥'   E    R     Y. 


DEze  fnode  en  dierverbodc  ondcugt  laet  zich  zien  in " 
de  gedaente  van  een  bleeken  Jongeling,  die  met 
een  wolfsvel  bekleet  is.  Zyne  armen  en  bcenen  zyn  naekt, 
en  de  voeten  gevlerkt.  Voorts  ilaet  hy  in  eencn  naerge- 
bootften  middernacht.  In  de  flinke  bant  houdt  hy  eene 
beurs,  in  de  rechte  een  mes,  als  mede  een  haekHeutel,  of 
breekyzer.  Zyne  oorcn  hebben  het  £itfoen  v?.n  haez  e  le- 
pels, terwyl  zyn  wezen  zeer  ontdek,  en  fchriknchtigh  flaet. 

Men  maek  de  dievery  jong ,  omdat  de  onbedaclitheit  en  gevaerlyke 
onvoorzigtighcic  den  jongenluiden  wel  meeft  eigen  isj  voornamentlyk 
zulken,  die  zich  tot  fteelen  begeven,  daerze  immers  dagelyx  de  rampza- 
lige belooning  van  zien  uitreiken  aen  de  veroordeelden  hunner  foorte,  dat 
is  aen  zulken  die  van  de  dievery,  zonder  zich  te  beteren,  hun  ambacht 
bly ven  maken,  en  daerom  eindelyk  door  een  ront  koordevcnfler  moeten 
zien . 

Het  bleeke  en  ontftelde  gclaet  en  de  haezeooren  [A]  betekenen  de  ge- 
lladige  ongeruftheit  en  vrees,  waerin  de  diefleett,  alryt  in  angft  van  on- 
dekt  te  worden.  Om  die  reden  ook  haeten  vliet  hy  het  licht,  en  zoekt 
den  nacht,  zynde  die  een  begunftiger  van  oneerlyke  werken. 

Men  kleet  hem  in  een  wolfsvel,  dewyl  dat  bofchdier  alleen  leeft  van 
goederen,    die  het  zelve  niet  toebehooren,   dat  is  van  roovery   [B]; 

welke 

[A]  Zie  het  beek  der  Bygeloovigheit ,  en  aldacr  onze  Aenmcrkingen. 

[B]  In  de  Heilige  Schrift  zelfs  ilrekt  de  wolt  ccn  zinncbecltvanrovery,  alsChriftiis 
by  Afath.  cap.  7:  15-.  de  valfche  J^mfctcn grjpfnde  wolven  noemt:  en  zoo  vaaierdende 
oude  Filofofen,  die  de  zielverhuizing  valtltcldcn,  dat  een  mcnich  die  altyt  vacrdig  en 
b^rcit  was  gcweeil  tot  roven  en  ftelen,  na  zyn  doot  v/icrt  heifchapcn  m  een  wolf:  en 
hier  op  ziet  de  dichter  Klaudiaen  wanneer' hy  zegt,  dat  de  Rovers  door  den  onder- 
aerdfchcn  Rechter  Rhadamanthus  aen  wolven tm  prooje  worden  voorgeworpen.  Zie 
breder  Piërius  Valerianus  Ilierogl.  Lib .  XI.  c.tp.  4. 


D    I    E    V     E    R    y. 


^5-3 


welke  hocdanighcit  van  dit  beeft,  cene  fchcts  vertoont  van  den  rechten 
aert  der  dieven . 

De  beurs,  [C]  het  mes,  het  breekyzer,  of  wat  men  hier  al  meer  voor 
dicvcnvoer  zoude  mogen  byvoegen ,  hebben  geene  uitlegging  y;m 
noode. 

Door  de  bloote  armen  en  beenen  wart  de  gacuhandighcit  en  rasheic  ver- 
heelt, die  de  diefin  zyn  heilloos  bedryf  doorgacns  aenwcnC;  gelykdehiel- 
wieken  de  bereitheic  ter  vlucht  vertoonen,  uit  vrees  der  verdiende  ftraffe. 
Het  tweede  beek  der 

i  .[C]  Dat  die  den  dief  in  de  flinke  ham  woit  gegeven,  heefi:  zyn  nndruk:  alzoo  de 
ouden  die  hant  aen  de  dicvery  toeichrcven.  Zic  Plautus  Perf.  2.  2.  44.  en  C.'atullus 
C.iriT!.  12.  f.  I.  Zoo  neemt  Ajax  by  Ovidiiis,  Alet.  Ltb.  13.  vs.  lu.  de Jlinks  ^-''«"fvan 
\}]\&s gebtoren.tot  dieverje. 

D    I    E     V    E    R    Y     E 

V^y^Ort  geraadtals  een  Jongeling  met  korte  klederen.  Op 
j  W  't  hooft  heeft  hy  een  muts ,  en  aen  de  voeten  vilte  of 
i  woile  fchocnen.  Hy  draegt  in  de  cene  hant  een  dievcnlan- 
tnern,  in  de  andere  een  haekileute]  en  ladder  van  touv/,  en 
'  allerlei  ander  die vengereetfchap,  terwyl  zyn  kleet  met  groote 
:  hommels  bezacit  is. 

1       De  meefte  dingen  hiervan  brengen  hunne  beduidenis  mede:    daer  reft  te 
[  (preken  van  den  hommel. 

I  Deze  is  een  valfche  by,  die  niet  anders  doet  dan  den  honigh  rooveuj 
welke  door  de  vlyt  en  moeite  der  oprechte  bycn  is  verzamelt  en  opgedacn. 
Dit  paft  op  de  dieven ,  want  zy  verteeren  eens  anders  goet,  dat  met  zweet 
en  zorgvuldigheit  verkregen  is.  Van  de  byen  en  hommels  zingt  Virgyl  in 
1  boek  van  Eneas  [AJ,  door  zynen  weérgaloozen  navolger  Vondel  op  de- 
ze wys: 

Gelyk  de  by,  by  lente  en  zonnefchyn  in  ^t groen ^ 
Op  velt  en  bloemen  Jlaeft ,  om  jongen  aen  te  voèn; 
Of  klaeren  honigh  ft win't ,  en  vult  de  homgraten 
Js/let  zoeten  nekt  ar ;  of  d"  aenbrengende  onderzaten 
l^an  bunnen  z'-jsaeren  laft  verlicht ;  offtraf  en  ftout 
De  hommels,  in  een'  troep,  uit  haere  korven  houdt ^ 
En  keert  dat  vuig  gediert 
I.  Deel  S  s  s  DOM- 

CA]       Vs.  455. 

Qualis  apes  xftate  nova  per  florca  rura 

Exercet  fub  fble  labor ,  cum  gentis  adultos 

Educunt  foetus,  aut  cum  liquentia  mella 

Stipant,  8c  dulci  diftendunt  neftare  cellaS, 

Aut  onera  accipiunt  vcnientutn ,  aut  agmine  faólo 

Ignavum  fucos  pecus  a  pncfêpibus  arcent. 

Zic  ook  het  vierde  boek  van  Virgyls  Landbouw  vs.  161.  En  voeg  'er  verderby  Piëriüs 

Vale* 


254 


D    I    E    V    E    R     Y. 


Valerianus,  Hierogl.  Lih.  XXri.  cap.  zj-  De  fhbelfchrj'ver  Fedrus  ftelt  de  hommels 
met  een  aerdigh  vcrdichtlcl  voor  een  zinncbeelt  van  Icttcrdievcn ,  die  eens  anders  fchrif- 
ten  voor  de  hunne  uitgeven.  De  hommels,  zegt  hy,  wilden  zich  eens  den  honigh  die 
de  byen  gemaekt  hadden ,  aencigcnen ;  daer  quam  dan  gefchil  over ,  en  de  welp  wierdt 
geftcit  tot  rechter.  Deze  beval  beide  de  partyen  van  nieuws  honigratcn  te  maken ,  op- 
dat hy  acn  't  werk  mogte  zien ,  wie  van  beide  het  naeft  in  maekfcl  aen  de  ractcn  quam 
daer  de  queftie  over  was :  doch  de  hommels  dit  niet  durvende  ondernemen ,  bleek  het 
kchtelyk  wie  de  rechte  makers  waren.  Zulke  kunftjes  worden  'er  hedendaegs  nogh  al 
vry  veel  gepleegt :  en  moeften  fommige  eens  van  nieuws  cenig  werk  maken ,  om  daer 
aen  te  toetlèn,  of  het  gene  zy  voor  't  hunne  uitgeven,  het  hunne  wel  waerlyk  is,  zy 
zouden  'er  raogelyk  met  de  hommels  flccht  afkomen,  en  vooi"  Icttcrdievcn  bekent  wor- 
den, 

i». 

'f 


D    O    M     H     E     I     T. 


E  Ene  Vrou,  die  de  rechte  hant  op  het  hooft  van  ccne 
geit  legt,  in  wiens  mont  men  het  kruit  Erwgioji  ziet. 
In  de  flinke  hant  houdt  ze  een  narcisbloem ,  en  is  ook  met 
dat  zelve  gewas  bekranft. 

De  domheit  is  eene  zekere  traegheit  des  verftants  ,  zoo  wel  in  fpreken 
als  in  doen  -,  immers  dus  bepaelt  ze  Theofraftus  in  zyne  Zedely)cc  Merkte- 
kens [A],  enzynmeefler  Ariftoteles  is  in 't  zelve  gevoelen j  want  hy  zeit 
in  zyne  Zedeleringen,  Lib.  I.  cap.  27.  Een  dom  menfch  is  voor  een  ieder y  en 
voor  alle  dingen  vervaert ;  zynde  zoo  in  doen  als  in  fpreke?i  ontbloot  i'an  alle 
fnedigheit.  Zoodanig  een  is  hy  die  in  alle  zaken  verbaejijiaet.  Elders  zeit  hy, 
dat  de  plompert  overal  den  praet  voert,  daar  't  niet  te  pas  komt.  De 
domme  is  volgens  de  ftelling  van  den  zei  ven  Filofoof  flrydig  aen  den  eenen 
kant  in  't  goede,  tegens  de  naerftigheit  en  yver,  en  aen  den  anderen  kant 
in  't  quade,  tegens  de  vermetelheit .  Want  de  vermetele  is  reukloos  en  ftout 
tegen  alle  zaken  en  tegen  alle  menfchen  zoo  'm  woorden  als  in  daden: 
maer  een  domme  is  verfaegt  en  vreesachtigh ,  zoo  wel  in  't  goede  als  in  't 
quade :  zoo  zeer  mifleiden  hem  de  ftompheit  des  verflants  en  de  loomheit 

der 

[K]  Aen  't  14de  Hooftftuk,  waerdigh  gelezen  te  worden',    gelyk  ook  over  't  zelve 
de  zeer  geleerde  aeatekeningcn  van  den  wddicren  Ifaakus  Kazaubonus. 


D    o    M    H    E    I    T. 


255 


!  der  zinnen.  De  domheit  wyders  is  in  den  menfch,  of  uit  de  natuur  of 
'  door  toeval.  De  natuurlyke  hangt  te  zaemen  van  logge  zinnen,  grof 
vernuft  en  verfaegtheit  des  gemoets .  Door  toeval  ontftaet  ze  uit  veeler- 
Ici  oorzaken,  namentlyk,  krankheit,  ontfteltenis  of  fchrik,  verwonde- 
ringen  vcrbaeftheit  over  eene  ongewoone  en  vreemde  zaek,  die  men  in 
anderen  hoort  of  ziet,  of  gevoelt  in  ons  zei  ven,  te  groot  eene  bcfpiege- 
ling  in  de  oefeningen  der  geleerthcit,  mae lende  fommigen  zoo  ceuwigh 
in  en  over  de  boeken,  dat  ze  bot,  onzinnigh  en  als  buiten  zich  zelven 
fchynen,  en  wat  dies  meer  zy.  Naer  Suetonius  zeggen  was  Keizer  Klau- 
dius  bot,  [B]  onbedachtzaem,  ja  als  zonder  geheugenis.  De  natuur- 
lyke domheit  wort  overwonnen  door  het  naerftigh  betrachten  der  deugt, 
gelykze  doordeledighietaenwaft,  [C]  dewyl  't  verftant  daerdoor  ver- 
droogt, en  nogh  botter  wort,  ja  eindelyk  door  den  dikken  nevel  deron- 
wetenrheit  geheel  verdonkert.  De  gelaetkenner  Zopirus,  eens  by  So- 
kratcs  gebragt  zynde,  dienhy  niet  kende,  befchoudezyn  gelaeten  liet  zich 
daerop  verluiden:  Deze  is  van  natuur  e  bot  en  plomp.  [DJ.  Het  welk  als 
de  omllanders  hoorden,  [E]  begoften  ze  te  lachen,  wetende  dat  So- 
krates  zeer  wys  was,  en  alles  dede  met  een  ryp  overleg  en  fyn  oordeel. 
Sokratesevenwelverboodt  hun  het  lachen,,  daer  by  voegende,  dat  Zopi- 
rus de  waerhcit  zeide:  want,  vervolgde  hy,  zoodanigh  zoude  ik  zyn,  in- 
dien ik  de  gebreken  myner  natuure,  door  de  oefening  der  filozofy  niet  had 
overwonnen  [F].  Uit  Galenus  is  een  fpreekwoort  genomen,  luidende: 
Merknrkts  en  de  Zanggodinnen  zelfs  zouden  hem  niet  kunnen  genezen.  Het 
welk  op  zulk  eenen  paft,  die  boven  maete  dom  en  onwetend  is:  alsof  men 
zeide,  hy  is  zoo  geheel  plomp  [G]  dat  'er  ganfch  geen  helpen  aen  zy.  Te 
weten  eene  domheit  daer  Merkurius,  de  vinder  der  wetenfchappen,  en  al 
de  Muzen  geen  verhelpen  aen  zien,  moet  al  redelyk  groot  zyn.  Evenwel 
blyft  zeker,  dat  de  oefening  van  deugt  en  kennis  bequaem  zy  om  het  ver- 
ftant te  fcherpen,  en  de  domheit  wech  te  nemen. 

S  s  s  2  De 

[B]  Daervandaen  wil  Zaratino  Kaftellini  dat  het  zoude  zyn ,  dat  de  Grieken  in  hun- 
ne tael  met  een  en  't  zelre  woort  i^irtu^ix  [mcteoria]  niet  alleenlyk  bclpiegeling  van 
verhevene  zaken ,  maer  ook  domheit  uitdmkken :   en  met  dat  zelve  woort  meldt  ook 
Suetonius  van  de  domheit  van  Klaudius,  daer  hier  ter  plaetfè  van  gewaegt  wordt  (i).     Kl«ud. 
Jnter  C£ter/i  ,    zyn  zyne  woorden,   in  eo  mirati  funt  homines  &  oblivionem  &  inconjide- a^ .  3? 
rantiam,  -vel,  ftt  Grace  dicam  ,  fjinai^Uv  kccI  x&M-^Uv.  datis,  onder  anderen  hebben  zjch 

de  menfchen  in  hem  verii'ondert  over  zyne  vergetelheit  en  onbedachtzjtemheit ,  ofy  om  het 
in  't  Griekfch  te  z.e(rgen ,  meteoria  en  ablepfa. 

[C]  Otiu}n  confaetudine  indies  blandius,  enervat  cerfora  animof^n e  Zegt  Livius,  Lib. 
XXIII.  cap.  18.  dat  is,  de  ledigheit ,  die  van  dagh  tot  dagh  aenlok^lyker  U'Ort  doer  de 
gewoonte,  oniteniiti't  de  lichaemen  en  verzju/akt  de geeflen. 

[D]  En  ook  tot  vrouwen  genegen,  gelyk  Cicero  getuigt  de  Fato,  tap.  f. 

[E]  Zie  Cicero  Tufiul.  Quxlt.  Lib.  ir.  'cap.  57.  Onder  dezelve  noemt  hy  Alcibiades , 
de  fato,  c/ip.  ^. 

\_F]  Dat  de  gebreken  der  natuur  door  de  kracht  der  geleertheit  en  filozofie  kunnen 
verbetert  worden ,  zulks  lydt  geen  tegenfprack.  Zoo  getuigt  men  ook  van  den  Filo- 
Zoof  Stilpon ,  dat  hy  van  natiuirc  zeer  geneigt  is  gcwceil:  tot  den  wyn  en  vrouwen :  en 
dit  hebben  zelfs  zyne  gemeenzame  vrienden  niet  ontkent.  Maer  deze  natuurlyke  fouten 
heeft  hy  door  zyne  wetenfchappen  en  verftant  zoo  weten  te  temmen  en  te  bedwingen, 
dat  hem  nooit  iemant  dronken,  of  ecnig  teken  van  ontuchtige  begeerte  in  hem  gezien 
heeft;  gclyk  Cicero  mede  gctin'gt,  de  Fato,  cap.  5. 

[G]  Gclyk  die  Korocbus,  die,  daer  hy  nooit  hoger  dan  Vyf  hadde  kunnen  lecren 
tellen,  echter  't  getal  dar  baren  in  de  zee  zogt  op  te  maken.  Zie  Erasmus  Chil.  2.  Ctnt. 
9.  M.  64, 


25Ó  D    o    M    H    E    ï    T. 

De  geit,  ter  zydc  van  het  beek,  is  een  zinteken  van  botheit,  Ariftote- 
les  zeit  in  zyne  Gelactbefchouwing  cap  lo.  dat  iemant  wiens  oogen  naer  de 
kleur  van  den  wyngelyken,  dom  is,  omdat  zulke  oogen  naer  die  der  gei- 
ten gelyken.  De  zelve  Ariftotelcs  verhaclt  in  zync  Hiftori  der  Dieren, 
Lib.  IX.  cap.  3.  dat,  indien  men  uit  eene  kudde  van  dat  vee  flechts  een  ee- 
nige  by  de  hairen  der  kinne  trekt,  alle  de  andere  als  verbaeft  en  ftil  blyven 
flacn,  en  daerop  kyken,  bynaalsofzc  volmaekt  gek  waren. 

Het  kruit  Eringion  [H] ,  dat  de  geit  'n\  haeren  mont  vertoont,  is  naer 
Plutarchus  zeggen  van  die  natuur,  dat  wanneer  een  der  gezeide  dieren  het 
zelve  beftaet  in  den  mont  te  nemen,  zoo  zal  het  cerfl:  dat,  en  dacrnadege- 
heele  kudde  met  een  geweldige  domheit  [I]  en  roereloozc  verbaeftheitaen- 
doen,  die  niet  overgaet,  voordat  de  herder 't  genoemde  gewas,  van  tus- 
fchen  de  tanden  der  geite  wechhaelt. 

Belangende  nu  den  Nards,  dien  het  beek  in  de  hant  en  op  't  hooftdracgt, 
die  is  eene  bloem,  van  welke  m<en  zeit,  dat  ze  de  harfens  bezwacrt  en  ont- 
ftclt.     Zy  hiet  geen  Narcis ^   naer  de  fabel  van  den  jongeling  Narcifius, 
maer  naer  het  Grieklche  woort  A''arce  £K],  dat  vadzigheit  en  loomheit  be- 
tekent. 

[H]  Dit  kruit  wort  bcfchrc\'cn  als  hebbende  ccn  ftcel  ter  hoogte  van  een  elleboog, 
zynde  knobbclachtigli,  en  fickclyke  bladeren  voortbrengende-  Zie  behalven  MatthioUis 
ook  Plinius,  Li^.  XXI.  aif.  15-.  &  21.  caf.  7. 
(i)  Libro        \y\  Plutaichus  (i)  fehryft  dat  toe  aen  de  IncHieit  van  dczclft  reuk  ,  die  zich  evenals 
cuin Princ.  een  vuur  haeftigh  tot  het  gecne  nacil  by  is,   zoüdc  uitbreiden,  en  'c  zelve  aengrypcn. 
Viris  Phi-piërius  (2)  zegt,  dat  anderen  in  dit  ziiMicbeelt  in  plaets  van  de  Eringium  flellen  het 
°  ■    "  ?•  kruit  molj ^  andere  het  kmit  nrigamim.     l'linius  (3)  melc  allcenlyk  van  een  zieker  kruit, 
(i)'H!cr.   zonder  verder  bepaelinge,  zeggende:    aen  de 'khi  van  alle  ie  genen  hangt  een  hair^  het 
Lib.  X.      U/elke  men  arumtts  memt:  z.00  i  f  mant  te);é  van  de  l^^dde  l/v  dit  hair  grypt  ^  z.00  flaen  't  de 
ctp.  j.i       andere  met  verhaeftheit  aen  te  z.ien:  men  tuil,  dat  z.'ilks  ool^gebet^rt ,  als  eene  vandegei- 
N      I  h     ten  een  zieker  kriiit  heeft  afgebeten.     Het  liair,  dat  de  Latynen  aruntus  noemen,  meent 
«.cap.jó.  Dalekamp  dat  by  de  Grieken  den  naem  van'^V'^yy©'  [eeryngos^  draegt,   en  dat  Plutar- 
chus by  gevolg  Arillotcles  qualyk  zoude  verftaen  hebben,  Ichryvende  aen 't  kruit  £r/«- 
gium  toe,  het  geen  Ariftotelcs  van  't  hair  aen  de  kin  der  geiten,  [ecryngos^  zoude  heb- 
ben gemck.     Maer  Salmafius,    die  verwondcrcnswacrdige  man  in  allerlei  fborten  van 
wetenfchappen  ,  toont  aen>   dat  Plinius  veeleer  gcmift  heeft  in  't  yerftaen  van  de  plaets 
van  Ariftotelcs,  vattende  van  dat  hair  aen  de  kin  der  geiten  op,    het  geen  daer  van  't 
kruit  eringion  gezegt  wort:  zoodat  Plinius  dat  mirakel  van 't  hair  aen  de  kin  der  geiten 
door  misverftant  zoude  hebben  in  de  werelt  gcbragt.     Zie  dien  grootcn  Lettcrhclt  zelf 
breder,  de  Homonimits  Hyles  Jatric^  cap.  60. 

[K]  Altoos  dat  getuigt  'er  Plinius  van  in  't  igdc  Hooftfluk  van  het  2ifte  Boek  zy- 
ner  natuurlyke  Hiftorie,  zeggende  dat  de  Genecsheeren  willen,  dat  de  narcis  is  nervis 
inimicum  ^  cupm  gravantem ,  &  a  narce  narcijfum  diflftm ,  non  afabt^lofcjttefHero,  nade- 
lig voor  de  zenuwen,  het  hooft  bedwelmende,  en  narcis  genoemt  naer  't  woort  narce ^ 
en  niet  na  dien  fabuleuzen  jongelingh.  Het  zelve  leert  ook  Plut-.u'chus  in  't  derde  boek 
(4)  Queft.I  zyner  Gaftmalen  f4) ,  alwacr  hy  aenmerkende ,  dat  de  Ouden  aen  vcele  kruiden  en  hoo- 
rnen namen  hebben  gegeven,  der  zelvcr  cigenfchap  en  kmcht  uitdrukkende,  van 
den  narcis  zegt,  dat  hy  dien  naem  heeft  gekregen,  omdat  hy  een  loomheit  (narce)  in  de 
z.en$twen^  en  een  lome  hooftpjn  verwekt.  Waerop  Ovidius  ook  fchynt  te  zinfpelen,  als 
hy  van  Narciflüs,  wanneer  deze  tot  die  dwepa'ye  gemekte,  fprckcnde,  hem  vergclykt 
(ï)  Met.     by  een  loom  en  ftyf  marmeren  beek  (5) : 

y^  ^ig, "  Rem  fine.corporc  amat:  coi-pus  putat  eflc,  quod  umbra  eft 

Adftupet  ipfè  (ibi ,  vultuque  immotus  eodem 
Hsret,  ut  è  Pario  formatum  marmore  fignum. 

Dat  is,  naer  Vondels  vertaeling: 

En  z.iet  den  fchyn  aen  voor  een  lichaem^  "ivaerdt  gefrez.eHl 
Verwondert ,  mits  de  fchyn  het  leven  niet  bez.wjkt , 
En  hj^  verjlomt  tnjtil,  (tn  marmer  be«lt  geijkt. 


D    o    M    H    E    I    T.  257 

tekent.  Dit  Nam  heeft  den  naem  aen  ^t\\  gcmelden  jongeling  gegeven, 
dewyl  hy  namentlyk,  zich  in  het  water  fpiegelende,  met  zulk  eene  ver- 
baezende  verwondering  over  de  fchoonheit  van  zyne  geftaltc  aengedaen , 
en  zoo  bedwelmt  in  zyn  verftant  wiert ,  ^zx.  hy  daerdoor  verteerde^,  en  in 
eene  bloem  veranderde.  Om  de  quade  hoedanighcit  wyders  dezer'plant, 
vlecht  'er  Sofokles  [L]  krconcn  van  voor  de  helfche  goden. 

[L]  Naer  't  getuigenis  vr.n  den  zoo  even  genoemden  Plutarchus  op  de  acnjrehacldc 
plaets.  De  reden  van  die  verzicring  is  gemaklyk  te  bedenken :  omdat  namenclyk  in  de 
doot  alles  loom  is.  Andere  willen  echter,  dat  de  Narcisbloem  daerom  aen  de  onder- 
aerdiche  Goden  zoude  hciligh  zyn  gewecft,  omdat  hy  alleenlyk  bloeit  en  voorb)'gaet, 
en  geen  vrucht  van  hem  nalact,  eveneens  als  vroege  verfi::jiden  zelden  leven  tot  hunne 
volkomene  rypheit. 

D     O    M    H    E    I    T. 

12T • -''  '"'^^^'^  1^^"  ^  weder  eene  Vrou ,  maer  bezie  haer  ge- 
\.  Jl  i'^cc  eens;  het  is  roodt  van  kleur,  en zy zelve leit plat 
ter  aerdc.  Met  haere  flinke  hant  houdt  ze  cenen  ezel  by  den 
toom ,  en  leunt  met  den  rechter  elleboog  op  een  zwyn  dat 
nevens  hner  leit.     Voorts  draegt  ze  een  zwart  hulfel. 

Ter  aerde  leggende  vertoont  men  ze,  dewyl  de  domheit  niet  bcquaem  is 
cm  op  den  wegh  der  deugt  te  wandelen,  maer  legt  altyt  in  traegheit  by  de 
onkunde,  hier  door  den  ezel  vertoont.     De  Egiptenaers  [Ajmaelden,  ge- 

/.   'Deel  •  T  t  t  Jyk 

[A]  Hier  fchi-yft  de  Opfteller  van  dit  beelt  wederom  aen  de  Egiptcnaren  toe,  het 
gene  mifichien  by  dezelve  niet  is  in  gebruik  gewecft.   Altoos  by  Horus  ApoUo  (i)vin-  (,)  lj{,.  j^ 
de  ik  niets  anders  aengaende  den  ezel,  dan  dat  de  Egiptenaers,  een  menfch  willende  af-cap.  n. 
malen  die  nooit  uit  zyn  vaderlant  gegaeii  is 5  of  gereift  heeft,  een  ezelskop  fchilderdcni 
emdat  z.00  een  menfch,  ZCgt  Horus,  nochte  eenigerlei  gefchiedenijfen  hoort,    nochte  Treet^ 
11/iU  'er  by  ttitlantfche  volkeren  voorvalt.     OndeituUchen  evenwel  is  de  ezel  een  waerach- 
tigh  beek  van  domheit  en  onleerzaemheit,  en  daervoor  ook  by  de  Ouden  gefchat:    ge- 
lyk.  zy  met  verfcheide  fpreekwoorden ,   ontleent  van  den  ezel ,   hebben  te  kennen  gege- 
ven j  die  de  nicuwsgiciige  lezer  onder  de  ipreckwoorden  van  Erasmus  kan  vmdcn. 
Hier  zullen  wy  alleenlyk  bybrengen,  als  niet  ongevocglyk  te  pas  komende,   de  woor-  ,.  ^^^^ 
den  van  Horatius  (2)  aenG;aende  icmant  die  een  ander  te  vergeefs  zoekt  te  gewennen  tot  i.ib.1.  Sat.' 
een  zack  dacr  hy  zich  niet  toe  kan  begeven.  i.  vs.  90. 

Infclix  operam  perdas ,  ut  fi  quis  afellum 

In  campo  doceat  parentem  currerc  frenis. 
Dat  is : 

Cy  z.oudt  maer  vruchteloos  uw  moeite  en  vlyt  befieden. 

Alsof  gy  trachten  tvoud'  een  ez.el ,  traeg  in  't  treden , 

Te  wennen  tot  den  loep ,  en  breid' len  met  een  t»om. 
Namentlyk  de  ezel  is  onbequaem  om  te  leercn  lopen,  wegens  zyne  traegheit,  die  hem 
van  natuurc  eigen  is.     By  de  Hebreen  integendeel,  voornamcntlykdcKaballiftcn,  was 
de  ezel  een  zinnebcelt  van  wysheit,  om  reden,  zeggen  ze,  dat  die  gene,  die  zich  wil 
leggen  op  het  vcrkrygen  van  wysheit,  zich  met  fbbercn  en  geringen  koft  moet  behelpen, 
•  gelyk  de  ezel  zich  met  flegt  voeder  geneert,  makende  geen  onderfcheit  tnfchen  wreede 
difielen  enzjsgte  lattn, gdyk  het  fpreekwooit  te  kennen  geeft.  (5)  Maer  ook  dient  eenbe- (^' ^"'''"' 
trachtcr  van  wysheit ,  onvermoeit ,  en  bvna  een  ezel  te  zyn  in  arbeit :  waerom  ook  die  (^^"^'  J^_ 
zeer  naerftigc  Cleanthcs ,  de  leerling  van' Zeno ,    by  Diogenes  Lacitius  (4)  door  zyne  aj.  71. 
medeleerlingen  gefcholden  wordende  voor  een  ezel,  dacr  zoo  weinig  Imaet  in  vondt,  (4)Lib.IX, 
dat  by  antwoorde,   dat  hy  wel  een  ez.el  was ,  maer  die  Meen  in  fiaet  was  om  't  zoware  $•  173- 
fak^van  Zeno  te  dragen  dat  is,  deszelfi  lellen  te  volbrene,eïv. 


258 


D     O    M    H    E     I    T. 


lyk  wy  hier,  den  ezel  met  eenen  toom  in  den  mont  voor  onleerzaemheit  af, 
dcwyl  dit  dier  niet  gcftelt  is  om  iet  te  leercn.  Wyders  willen  de  ftarrera- 
ders  [B],  dat  als  een  menCch  onder  den  zefiricndcn  graedt  van  Leo  geboren 
wort,  het  zelve  een  voorteken  is  van  zyne  onbequaemhcit  tot  leeren^  het 
welk  zy  te  kennen  geven  met  te  verzieren,  dat  'er  alsdan  een  ezel  ter  werek 
komt  met  eenen  toom  in  den  mont. 

Zy  leunt  op  een  verken.  Piëriiis  zeit  dat  het  zwyn,  boven  alle  andere 
dieren,  onvernuftigh  en  onicerzaem  is  [C];  en,  dacr  andere  onredclyke 
fchepfeis  nogh  eenige  naeriligheit  betrachten,  het  verken  geduurigh  lm  en 
loom  blyft. 

Het  zwarte  hooftdekfel  vertoont,  dat,  gclyk  deze  verf  noit  andere  aen- 
necmt  [D],  aldus  ook  de  domme  is,  niet  deugende  tot  het  wel  oncfangen 
van  wyze  leflen  en  nutte  Iccringen.  Wat  kloeke leermeefler  ock  zoude  de 
waere  domheit  kunnen  wakker  krygen,  en  tot  hooge  bcfpiegclingen  aen- 
2etten?  , 

[W\  Tlz  Piërius  Valerianus  Hiercgl.  Lib.  XII.  cap.  8. 

[]C]  Dacrom  hebben  fommigcn  vcrziert,  dat  Marfyas,  die  de  ftoutbcit  haddevan  A- 
pollo  tot  een  muzykftryt  uit  te  tarten,  overwonnen  zyndc,  nadcrhant  een  varkcnsftacrt 
gehad  heeft.  En  by  de  gelactkcnncrs  is  een  vaikcnsvoorhooft,  dat  is,  hctwclkc  kort 
en  hairigh  is,  ftacndc  de  haircn  wat  ftciiachtigh ,  ccn  teken  van  onleerzaemheit.  Van 
de  domheit  van  't  varken  is  ook  genomen  hit  Ijircekwoort  fus  Aimervam  ^  dat  is,  het 
varken  %vil  Aïinerva  onderrechten ,  wordende  gebruikt  wanneer  een  onbedrevenc  iemant 
wil  lecren ,  die  zelfs  ervaren  is.  Zoo  vindt  men  ook  de  plompe  Arkadicrs  en  botte  Boe- 
otiers,  by  de  oude- fchry vers  gcnocmt  met  den  naem  \-A.r\v.o.rhe}is :  fus Arcadica ,  fus Ba- 
otica:  niet  alleen  om  de  vreetachtighcit,  v/aeraen  zich  deze  natiën  overgaven ,  macrook 
om  derzelvcr  botheit,  en  onkunde  in  wetenfchappen.  De  Spartaners  evenwel  wiften 
de  varkens  nogh  iets  te  lecren ,  als  makende  het  manlyk  gcflacht  der  zelve  bequaem  tot 
vechten:  zoodat  der  zelver  jongens  die  varkens  van  klein  af  tot  vechten  opgebragt  en 
geocftènt  hebbende,  dezelve  tot  hun  vcrmaek  tegen  malkanderen  lieten  kampen  ;  daer- 
uit  vorders  voorfpellendc ,  dat  die  gene,  welkers  varkens  het  wonnen,  brave  zaken  zou- 
den uitvoeren.  Zie  al  wederom  Piërius  Hierogl.  Lib.  IX.  cap.  1 1.  &  12.  Onder  de  on- 
leerzame dieren  worden  ook  getelt  de  vlieg  en  de  zwaluw.  Zie  de  reden  daervan  by 
den  zoo  even  gemelden  Piërius  Hierogl.  Lib.  XXFI.  c.ip.  57. 

.    f  DJ  JSfigrit  lanarum  nullum  colorcm  bibunt ,    dat  is  ,    zwarte  nwl  neemt  geen  tindere 
verave  aen ,  Zegt  Plinius  Hifi.  Nat.  Lib.  FIII.  cap.  48.     De  oorzack  vorder,  waerom 
dit  beek  een  roode  kleur  wort  toegcfchrcven  ,    waervan  de  fchryver  uc  uitlegging  hecfc 
verzuimt,  is,  omdat  de  domheit  en  onwctenheit  doorgaens  zeer  afliirant  en  ftout  is ; 
want  men  ziet  veeltyls  dat  de  ongcleertflc  de  onbelchaemtfte  zyn;  dacr  verftandige  kil- 
den, integendeel,  omzichtigh  zyn  in  woorden  en  daden  j  gclyk  ook  de  Griekfcheiprcuk 
te  kennen  geeft,  diAx^ix  jaiv  ^d^c-^  ,  ?.oyis-uoi-  hoKvsv  ^i;ii ,  dat  is,  onks^nde  brengt  fiout- 
heit  aen,  maer  een  verfiandigh  overwegen  van  zaken  veroarzaekt  traegheit  in  't  onderne- 
men.    De  rode  kleur  nu  vcrbeelt  ftoutheit,   gclyk  Ariftotelcs  wil  in  't  negende  Hooft- 
ftuk  van  zyne  Gelaetbefchouwing.     Ook  haddc  onze  fchiy ver ,  om  de  onleci-zacmhcit 
van  zyn  beelt  des  te  beter  uit  te  drukken,  lictzclvc  na  de  ftelrcgcls  der  Gelactbefchou- 
wers,  ingedrongen  oorcn,  kort  aen 't  hooft  vaifzittcnde  gclyk  die  der  apen,  kunnen 
toefchryven ,  welke  zy  zeggen  dat  ccn  domme  onkunde  en  groote  onleerzaemheit  bete- 
kenen j   gelyk  in  tegendeel  uitftacnde  ooren  een  blyk  zouden  zyn  \d.n  leerzaemheit  en 
zachtmoedigheit. 


DOOR- 


D  O  OJL JLU  C  H  T  I  G  H  E  I  T. 


^S9 


Hoe  groot  een  onderfcheit  is  'er  in  de  beelden  die  hier 
na  malkander  ten  toneele  treden !  Sommige  bedroe- 
ven, fommige  ftreelen  ons,  gelyk  op  dit  pas  de  Doorluch- 
tigheit :  want  die  komt  te  voorfchyn  als  eene  welfchoone  en 
naekte  Jongkvrou,  die  van  heldere  ftralen  omringt  ftaet,  en 
in  haerc  hant  eene  zon  houdt. 

Men  noemt  eigentlyk  doorluchrigh,  't  geene  men  door  't  middel  van 
het  licht  wel  en  helder  aen  alle  kanten  be(chou\ven  kan,  't  geen  vervol- 
gens dan  doorluchtigheit  magh  hccten.  Dit  brengt  men  ook  over  tot 
den  menfch,  en  verftaet  door  den  naem  van  doorluchtigheit  ook  de 
voortreflykheit  en  roem,  die  icmant  of  door  zyn  edeldom  bezit,  of  door 
zyne  deugt  en  brave  daden  [A]  heeft  verkregen  ,  gelyk  Piëriusaenmerkt. 

Ambro- 

[A]  Zulke  mannen  noemen  de  befte  Latynfchc  Schryvers  daerom  ook  met  den 
nriem  van  lichten  zelfs :  omdat  zy  namentlyk  door  hunne  deugt  en  dapperheit  anderen 
even  als  voorbeelden  ter  naervolging  voorlichten.     Zoo  zegt  Cicero  (l),  dat  'er  in  (i)  PhiL 
óeburgcrlyke  oorlogen  veele  lichten  zyn  uitgedoofty  dat  is,  trctfelyke  mannen  gefneu- ^- *^- ^^* 
velt.    En  Drances  vcrwyt  Turnus  by  Virgilius  (i),  dat  het  door  zyn  toedoen  is  ,  C-)  -^"• 
dat  de  Latynen  ,  ^-  ^^-  '' 

Zoo  veele  lichten  van  Krygsoverflen  geblufcbt. 

En  al  de  Stadt  in  rouiv  zien  zitten  en  ontrujl. 

Lumina  tot  cecidifte  Ducum,  totamque  videmus 
Confedifle  urbem  lu£lu. 

Macr  ook  worden  byzonderlyk  die  gene  ,  die  niet  alleen  uitmunten  in  anderen 
tnet  hunnnc  deugden  voor  te  gacn,  maer  daerenbovcn  door  hunne  treffelyke  leere, 
waerinede  zy  anderen  voorlichten  ,  zich  een  glansryken  naem  verkrygen  ,  lichten 
genoerat.  Alzoo  noemt  Chriftus  zyne  Apoftelen  Matth.  f.  v.  14.  V  licht  der 
iverclt :  ja  ftelt  ook  zich  zelven  voor  onder  de  benaming  van  '/  Ucht  by  Joharmes 
Kap.  8.  v.  12.  welken  naem  hy  ook  op  meer  andere  plaetfen,  als  Joh.  i.  v.  4, 
f,  8,  p,  en  elders  draegt.  En  zoo  zal  ook  de  zin  zyn  van  de  plaets  van  Ambro- 
/.  T>ee/.  T  t  t    2  fius, 


349. 


26o       D  o  o  R  L  U  C  H  T  I  G  H  E  I  T. 


(O  Hie- 
rogl.  Lib, 
XLIV. 
cap.  7.; 


Ambrofius  noemt  zulken  allerdoorluchtigfl: ,  die  zich  in  de  werelt  door 
eenen  heiligen  wandel  en  vroome  leer,  hebben  beroemt  gemaekt.  Voorts 
zeit  hy,  dat  de  doorluchtigheit  een  van  de  vier  gaven  der  zaligen  in  den 
hemel  zy,  't  welk  men  in  beide  de  genoemde  betekeniflen  verftaen  kan. 
Zy  is  jong  verheelt,  naerdien  iemant  dan  doorluchtigfl  is,  wanneer  zyne 
roemwaerdige  daden  meeft  in  hun  bloeien  zyn,  en^ hem  eenen  helderen 
glans  byzetten,  gelyk  een  zon,  die  alles  befchynt.  Doch  dit  is  van  zelfs 
klaer  genoeg,  en  behoeft  deze  zon  vervolgens  geen  kaers  tot  verlichting. 

fius ,  waervan  onze  Schryver  melt ,  doch  die  hy  qualyk  fchynt  begrepen  te  heb- 
ben. Altoos  Piërius  (i),  dien  onze  Schryver  hier  zelfs  acntrekt ,  haelt  aen  uit 
Ambrofius  ,  dat  hy  heilige  mannen ,  die  op  de  werelt  hebben  gewandck  ,  noemt 
luwiaaria,  dat  is,  lichten:  want  zulke  mannen,  voegt  'er  Piërius  by ,  deelachrigh 
zynde  aen  't  waerachtigh  licht,  zyn,  de  zielen,  die  zy  onderwezen,  uit  de  dui- 
fternifle  der  onkunde  uitleidende,  niet  te  onrecht  Jichien  genoemt. 

Dat  voorts  het  beek  naekt  is,  geeft  te  kennen,  dat  doorluchtige  daden  niet  kun» 
nen  bedekt  zyn ,  maer  zich  naekt  en  bloot  vertooncn  voor  elks  oogen. 


Y  komen  hier  tot  een  der  fchrikbaerfte  beelden ,  die 
een  welvaerend  menfch  oit  in  den  zin  ontmoeten 
kunnen.  Het  is  de  Doot ,  door  Kamillus  [A]  van  Ferrara , 
een  verftandig  Schilder ,  gemaekt  als  eene  foort  van  geraem- 
te  ,  aen  het  welke  alle  de  fpieren,  zenuwen  enz.  doorge- 
Iheden  zyn.  De  beeltenis  is  met  een  gouden  geborduurden 
mantel  bekleet ,  omdat  de  doot  zoo  wel  den  magtigen  en  ry- 

ken 

[A]  De  Schildery,  die  deze  Kamillus  van  de  doot  gemaekt  heeft,  wordt  door 
den  Heer  Zaunflifer  een  weinigje  anders  befchreven,  dan  ze  hier  voorkomt.  Doch 
zyn  Eerw.  is  bedrogen  door  de  verkeerde  vertaling,  die  Dirk  Pieterz.  Pers,  gelyk 
overal ,  alzoo  ook  hier ,  heeft  gemaekt  van  Cezare  Ripa.  Zoo  als  wy  't  beek 
des  doots  hier  opgeven  ,  komt  het  volkomen  met  het ,  voornoemde  Tafereel 
overeen. 


D        o        o        T.  26ï 

ken  hunne  lieve  panden,  als  den  elendigcn  en  armen  hunne 
fmarten ,  quy t  maekr .  Op  't  voorhoofc  heeft  ze  een  mom- 
aengczicht  van  verfcheide  verwen  ,  dewyl  de  doot  ieder 
menfch  niet  eveneens  voorkomt,  maer  zeer  verfcheiden. 
Hoor  J.  de  Dekker  eens  in  zynen  Dooper. 

Die  fchuUeloos  de  doot  om  moe  ten  gaet 
Treet  haer  gerv.fi.  en  cnverfchrokken  tegen . 

Maer  zoo  de  doot  den  fcknildigen  ontmoet 
Slechts  met  den  klank  en  fchadn-j!;  haercr  jlagen , 

Strax  zal  ze  van  zyn  kaeken  blos  en  bloct. 
En  kouden  fchrik  door  al  zyn  leden  jagen. 

De  boosbeit  dracgt^  voor  dootsgevaer  bevrecjl , 
Een  ziel  vol  angjldoor  beigen,  vier  en  baren; 

Maer  deugde Jlreeft  met  onvervaerden  geejiy 
De  doot  getrooji  j  door  allerlei  gevaren. 

Want  fierven  is  van  geen  gevi-in  ontbloot , 
't  ïVelk  het  vernuft  der  boozen^  hoe  bedreven, 

Geeufins  begrjpt,  en  aller  vroomen  doot 
Verzelt  en  volgteen  altyt  zaligh  leven. 

Dit  onderfcheit  is  'er  in  de  doot,  ten  aenzien  van  vroomen  en  godtloozen; 
maer  behalve  dat,  wort  ze  van  verfcheide  menfchcn  verfcheidelyk  aenge- 
merkt.  Eenigen  vlieden  en  fchroomen  'er  voor,  als  iet  dat  hun  ten  aller- 
uiterften  leelyk  dunkt;  anderen  zouden  haer  wel  van  zelf  in  de  armen  loe- 
pen [B],  en  dat  wel  meelt  om  de  verfchillende  Fortuinen.  Ja  men  zou, 
/.  Deel.  V  V  V  niet 

[B]  Zoo  was  zelfs  de  Iccre  der  Stoifche  Filozofen ,  dat  een  wys  man  de  doot  fóm- 
tyts  zelf  mogt  aenvaerdcn ,  dat  hem  zulks  fbmtyts  bctucmde ,  ja  dat  hy  't  ook  moeft 
doen.  Namentlyk,  zy  rekenden  onder  de  onverfchilligc  zaken,  gclyk  herleven,  alzo  ook 
de  doot:  en  dacrom  wildtnze,  dat  men  de  doot  kon  acnncmen  of  niet  aenncmcn,  zoo 
als  't  iemant  beft  gelegen  quam  :  want  wat  onderfcheit  is  'er,  zegt  Sencka,  Epifl.  69. 
of  de  doot  tot  ons  komt,  dein  ofivj  tot  haer  gaen .  Geloof  z>dj}el)\,  dat  die gemeenefprenki 
der  aller onkiindigjis  menfchin  valfch  is  j  het  is  een  goede  z./tek^  z.yn  eige  doot  te  fierven  . 
Dit  hun  gevoelen  belderden  zy  op  met  deze  gelykcniflè,  dat  het  eveneens  met  het  le- 
ven was  geftek,  als  met  een  gaftmael  of  fpel:  daer  iemant  van  daen  gatt,  en  uitfchiet, 
wanneer  het  hem  begint  te  vervcelen .  Want  die ,  wanneer  't  h'tn  lufl ,  van  een  gaflmael 
mag  opffaen,  zegt  Epikteet,  (i)  en  uit  het  fpeelen  feheiden  -^  waerom  doet  die  zich  z.elven 
evgtmah^aen  Tf.et  langer  te  blyven?  Daercnboven  wilden  zv  niet,  dat  hun  deze  deur  '  T^ 
om  zoo  te  fprcekcn  van  vrjbert ,  die  zy  ten  hoogden  beminden,  en  als  het  einde  en 
de  vrugt  der  Wysi>eic  reekenden,  zoude  worden  toegellotcn:  zoo  dat  hen  iemant  lan- 
ger als  zy 't  wilden  dulden,  tegen  hunnen  dank  zoude  kunnen  quellen,  pynigcn  of 
befpottcn.  Men  moeft  fterven,  wilden  zv,  niet  alken  wanneer 't  wclweezen  van 't 
Vadcrlant  of  Vrienden  zulks  Ichcen  te  vereifchcn,  maer  ook  in  zwaerc  ziels  {irxitcn, 
lichameK ke  ziektcns  en  quellingcn ,  laftigen  ouderdom,  armoede  en  andere  oi)gem_ak- 
ken,  die  men  niet  Iclvecn  te  zullen  kunnen  te  boven  komen.  Zoo  'er  veele  7Kocielyk^ 
beden  ,  die  de  genfiheit  fiooren ,  voorkomen  ,  zegt  de  zelve  Sencka ,  Epifi.  70 ,  z.00 
laet  een  wys  man  z.ich  z.elven  \ji\t  de  deur  des  levens  1  ftit :  en  dit  doet  hy  niet  alleenlyk, 
in  den  niterfien  noot :  maer  z.00  ras  als  hem  de  Fortuin  i^egim  verd.icht  te  z.yn.  Ja  wat  meer 
is,  zy  wilden,  dat  een  v/ys  man  fomtyts  het  leven  mocftc  verlaten,  in  't  midden  van 
vooripoct  en  wclviuxntheit :  in  welke  gevallen  echter  ^  zulks  bepalen  zy  viy  duifter  en 

"^  verwarc 


26z  D        O        O        T. 

niet  zonder  reden,  zeggen  moogen,  dat  de  gedachte  Schilder  haer  wel 
zoo  veele  grynzen,  indien  't  mogelyk  waere  [Cj  ,  had  mogen  geven, 
als  'er  zinnen  van  menfchen  zyn . 

De  Schilder  bckranfte  ook  haer  hooft  met  eenen  groenen  lauwer  [D^, 
om  haere  heerfchappy  en  eeuwige  noodwet,  over  alle  menfchen , te  betoo-' 

nen 

verwart.  Dog  hoe  verkcerdelyk  en  quaet  zy  in  deze  ftelHngen  hebben  gedwaelt,  we^ 
ten  die  gene,  dic  in  onzen  waren  Godtsdicnft  zyn  gegront  .ja  ook  andere  oude  Filozofcn, 
verre  zyndc  van  zulke  fnode  gevoelens,  hebben  betere  gedachte  gevoet:  en  zeer  wel 
!  '■  d  Scn  ^^^'^^  Pythagoras  na  't  gctuigenifle  van  Cicero  geboden:  (i)  dat  men  z.onder  hevel  van 
ca'p.  19.  ^7'''^'*  Fehoverjlen^  dat  is  God,  niet  van  de  ti-'acht  en  pojl  z.jns  levens  moet  aftreken, 
Virgihus,delcer  derStoyken  ook  veroordelende,  verzicrt  niet  onatrdig,  dat  in  de  on- 
deraertiche  gevveilcn ,  die  gxne ,  die  zich  zelven  hebben  om  't  leven  gebracht ,  dacr 
(^[^"'^'''•van  berouw  hebben  (2) : 


Lib.  VI.  T 
436 


Proxima  deinde  tenent  mxsti  loca,  qui  fibi  lethun 
Infbntcs  peperere  manu ,  lucemque  perofi 
Projceere  animas ,  QLiam  vellent  Kthere  in  alto 
Nunc  6c  paupericm ,  &  duros  perferre  labores . 

Üat  is  naer  Vondels  vertaling. 

Hier  naefl  aen  hehl^en  veel  bedrukten  hun  verblyf  ^ 
Dit  door  hun  eige  ham  de  doot  onnozel  kpaz.en , 
£h,  't  leven  moe,  hun  ziel  te  brus}^  verreukeloozen: 
Helaes ,   hoe  wenfcht  men  nu  naer  hoven  toe  te  gaen , 
En  zuur  en  arrebeit  en  armoede  uit  te  fiaen! 

Zie  het  gevoelen  der  Stoyken  breder  voorgcftelt  en  zeer  krachtig  en  geleerdclyk  weder- 
legt  door  den   voortrcfielyken  Lipfius,  Manud.  ad  Stoicam  Philos,  Lib.  UI.  differtt 
22.  &.  2^.     Voor  't  laetft  moeten  wy  hier  dit   nog  byvocgen ,  dat  de  ouden  de  twe- 
dcrhande  foort  van  doot ,  namentlyk ,  de  natuurlyke ,  en  de  geweldige ,  of  die  iemant 
zich  zelven  aendoet,  op  een  beeldenfprakige  wyze  aldus  te  kennen  gaven:  de  natuur- 
lyke doot  wicrt  door  hen  verheelt  door  een  vier,  dat  van  zelfuitging;maer  de  geweldige 
/  iHietoel     "''  ^'^^  '^^^'" '  '^^'-  i'^"''^"'^  uitdoofde ,  en  hier  op  meent  Pierius ,  (3)  dat  ook  ziet  het  groot  ont- 
iib.XLVlzacbendie  eerbiet  der  ouden  voor  het  vier,  zoo  dat  ze 't  voor  een  gruwel  hielden  het  zelve 
c.  6  &.  1 3  ten  cnenmael  uitte  bluflchen ,  maer  't  liever  van  zelfs  allengskens  lieten  uitgaen :  als  of  ze  daer 
door  op  eenezinncbeeldifche  wyze  hadden  willen  te  kennen  geven,  dat  men  't  leven  en  de 
ziel,  die  door 't  vier  verheelt  wierden,  niet  met  gewelt  moeft  dry  ven  uit  het  lichaem. 
\C\  Maer  dat  was  onmoGjciyk :   want  Quot  homines,  tot  fententi<e ,  zoo  veel  hoof- 
(4)Phorm.  den,  ZOO  veel  zinnen,  zegt  Terentius  (4^. 

Act.  iSc.4  j^D^  Pe  vinding  van  den  Schilder  is  goct:  want  de  lauwerkrans  was  by  de  ouden 
*'  *^'  een  teken  van  overwinning  der  vyanden  :  waerom  'er  by  de  Romeinen  de  zegenpm- 
lende  Vcltovcrftcns  mede  wierden  vei-fiert,  gelyk  reets  is  aengetoont  over  't  fmnebeelt 
der  Akademic  bladz,  5*4.  Anders  zoude  de  doot  niet  qualyk  voegen  een  krans  van  Ci- 
presloof,  welke  boom  by  de  ouden,  voor  de  deur  geftelt  zynde,  een  teken  was,  dat 
'er  imant  in  dat  huis  was  overleden;  gelyk  breder  in  de  aenmerkingen  over  de  Akade- 
(j)  Sevcr.  m'\c  is  acnge wezen  Bladz.  jö,  en  5*7.  Zoo  verhaelt  Spartianus  (f)  van  den  Keizer 
cap.  11.  Scvcrus,  dat  hem  op  zekeren  tyt  een  Moor,  die  onder  zyne  Soldaten  was,  met  een 
krans  van  Ciprcfloof  op  het  hooft  tegenkomende,  de  Vorft  beide  die  venvc  en  dien 
krans  voor  een  quaet  vooitekcn  had  gehouden,  en  koit  daer  na  was  geftoi-vcn .  Ook 
zou  men  de  doot  gevoeglyk  een  pynkrans  kunnen  opzetten :  vermits  deze  boom  ook 
wort  genomen  voor  een iinnebeelt  van  de  doot,  omdat hy  eenmael  afgehakt  zynde  wort 
gezcgt  nooit  weder  uit  te  fpruiten  :  hoewel  andere  willen,  dat  het  zoude  zyn  om  de 
overgrote  bitterheit  van  dien  boom:  nu  wort  bitterheit  wel  voor  de  doot  genomen ^ 
en  de  doot  zelfs  bitter  genocmt.  Zie  hier  van  breder  fpreken  onzen  reets  zoo  menig- 
mael  aengchaelden  Piënus  Hiero^l.  Lib.  ^z.  cap.  11. 


D        o         o        T.  253 

ïien.  In  de  flinke  hantmaelde  hy  een  mes  [E],  dat  met  olyfrelgen  om- 
Wonden  was,  dewyl  men  tot  den  vrede  [F],  en  het  gemak  der  werelt, 
niet  geraken  kan,  ten  zy  men  ook  de  doot  nadere:  ja  de  doot  brengt 
door  zich  zelve  vrede  en  ruft  aen. 

Zy  heeft  eenen  Pelgrimswandelftaf  op  haeren  fchouder,  behangen  met 
kroonen,  mytcrs,  hoeden,  boeken,  muzyktiiig,  riddcrketens,  trourin- 
gen  ,  edel  gefteente  [G]  en  allerhande  blyktekens  van  werelrfche  ver- 
makelykheden  en  geneugte,  die  natuur  en  kunÜ;  ons  verfchafl'en.  De 
doet,  nydig  zynde  over  deze  beide,  gaet  overal  onruftigh  zweven,  om 
te  rooven  en  tot  haer  te  trekken,  al  wat  men  door  naerftigheit  en  men- 

V  V  V  2  fchelyke 

[E]  Niet  qualyk  wort  het  mes  voor  ccn  teken  van  de  doot  genomen  ,  en  zulks 

na 'c  voovbcclt  der  ouden.     Alzoo  vcrhack  Elianus,  (1)  dut  de VVyzcn  der  Perzen,  [^|j^^"jj 
wanneer  de  Koning  Artaxerxes  was  overleden,  eu  dcszclfs  zoon  Ochus  in  zyn  plaets  crl/i^. 
quam,  iemant  hadden  beftclt,  die  de  tafel  tocgericht  zyndc  zoude  opletten, 'acn  wat 
zaken  de  nieuwe  koning  zync  handen  allereerft  zoude  llaen.     Waer  op  bericht  gekre- 
gen hebbende,  dat  hy  acn  de  tafel  gekomen  zyndc  terftont  met  zync  rechte  hand  een 
mes,  en  met  de  andere  een  groot  broot  hadde  aengcgrcpcn,  en  't  zelve  in  ftukkengc- 
fheden  en  met  een  ftuk  vleefch  gretig  opgegeten ,  vooraeiden  zy  dacr  uit  twc  dingen , 
namentlyk,  dat  \r  geduurendc  dcszclfs  regeering  ovcrvloet  van  koorngcwas  zoude  zyn, 
maer  ook  zync  moorderyen  menigvuldig:  in  welk  laetfte  altoos  hy  der  zcl  ver  voorzeg- 
ging zoo  vervult  heeft,  dat  hy  doorzyne  wrcedheit  den  toenaem  heeft  gekregen  van  't 
mes  dï  zjwaert ,  gelyk  wy  te  vooren  hebben  verhaelt.      Namentlyk  allerlei  geweer, 
't  welk  men  pleegt  te  gebruiken  om  iemant  te  doden,  knn  ibxkkcn  voor  een  zinnebeelr         . 
des  doots.  Zoo  hadden  de  Scythen,  gelyk  Pierius  verhaelt,  fi^  na  de  wyze  der  Egipte-  ^^j   ^ib! 
naren,  van  welke  zoramigc Schryvcrs  willen  dat  zy  ook  zouden  onderwezen  zyn,  de x^LlI. caj«, 
gewoonte  om  door  't  zwacrt  de  doot  te  betekenen,   en  als  zy  een  zv/aeren  eed  deden,  67. 
te  zweerenby  hun  zwacrt  en  byden  wint:  verftaende  door  't  eerfte  leven  en  doot,  als 
zynde  bcquacm  om  iemant  en  te  befchermen  en  van  kant  te  helpen ,  en  door  't  laetfte 
de  ziel,  dat  is,  het  leven:  namentlyk  omdat  het  leven  zoo  lang  duurt,  als  wy  den  wint 
of  lucht  inademen.     En  van  Kaligula  verhaelt  (3)  Suetonius,  dat  men  na  zynedoot(5)  Calig^ 
twc  boekjes  heeft  gevonden,  waerop  met  namen  en  tekens  die  gene  ftonden  gemerkt, "P*  ■♦»• 
die  hy  ter  doot  hadde  verordineeit;  en  wel  zoo,  dat  het  ccnc  boekje  voor  een  opfchritt 
voorde  fonjaert;  het  andere  degen:  gevende  de  ponjaeit  hcimelyken  moort;  de  degen, 
openbaere  doodtftraf  te  kennen .    Ja  de  Bybcl  Zelf  gebraikt  Ibmtyts  ook  diergclyke  zin- 
nebeeldige fpreekwy  zen :  als  by  voorbeelt  Ps*  il.  vs.  21.  Reddet  myne  zjele  van  den 
zwaerde:  daer  onze  geleerde kanttckenaers  door  verftaen,  niet  alleen,  dezen  fcherpen  en 
bitteren  flryt ,  dit  vyant Ijkten  dodelyk^gext/eh ^  dez.e  wrede  vervolginge  en  verwondinge ^  ja 
maer  ook  de  doot  z.elfs:  gelyk  zy  vervolgens  met  andere  bybelplaetfcn  bewyzcn. 

[F]  Waer  van  de  Olyf  by  de  oude  een  teken  is  geween: :  gelyk  breder  zal  verhan- 
delt worden  over  de  agtftc  zaligheit  in  ons  derde  deel , 

fG^  Alle  mooie  oplèhiklc-Is  voor  dat  lelvke  dier!  hetwelk  echter  onze  Schilder  met 
alle  die  ficraden  zal  moeite  hebben  om  iemant  bchaeglyk  te  doen  voorkomen .  Wy 
ook  geen  kans  ziende,  om  het  daer  toe  te  brengen,  zullen  'er  liever  twe  lelykc  vogels 
met  verlof  van  den  Schilder  byzctten:  namentlyk  de  nachtraef  ter  eenre ,  enden  nachtuil 
ter  andre  zydc,  rechte  vogels  van  haergezelfchap,  en  bootlchappers  van  hacrc  vcrfchrik- 
kelyke  komft  .  Wat  den  rachtuil  belangt,  hoe  dat  hy  by  de  Egiptenacrs  was  een 
zinncbccit  van  de  doot,  en  ook  acn  koning  Pirrhus  wort  gezegt  zyn  acnftaende  fne- 
ven  te  hebben  voorbeduit,  is  reeds  in  't  Beelt  van  de  Bygelovigheit  aengewezen.  En 
bctrcficndc  de  nachtrave  f  ook  een  foort  van  een  nachtuil,  njctokorax  genoemt)  de 
Egiptcnaren  betekenden  volgens  Hoiois  (4)  daer  door  de  doot,  omdat,  gelyk  dczevo-  {4)  Hicr- 
gel  's  nagts  de  jongen  der  kraejen  fchielyk  overvalt  en  opvreet,  alzoo  de  doot  de  men-  og'-l-ib.Iï 
ichen  onvoorziens  aengrypt  en  verflint.  Wat  voorts  den  Pelgrims  ftaf  belangt,  die  kan 
betekenen,  dat  ons  leven  en  vcrblyf  op  de  aerde  onzeker  is,  en  ook  buiten  ons  rech- 
te vadcriant,  gelyk  de  woning  van  een  Pelgrim,  (zie  het  beelt  van  de  Baliingfchap)  tot 
dat  de  doot  de  rechtveerdige  derwaerts,  namentlyk  na  den  hemel,  overbrengt,  zyndc 
derzel ver  ware  vaderlant:  gelyk  ons  de  groote  Apollcl  Paulus  leert //<r^.  11.  w.  15. 
14     15-.  16. 


2^4  D       o        o        T« 

fchelyke  wysheit  had  bekomen.      Men  magh  hier  wel  byvoegcn  't  geen 
Vondel  inzynen  Solomon  zeit. 

Helaes  icv'^  is  op  wapens  [lonty. 

Op  yzer  en  op  Jlael: 

Op  kinderfpely   en  praél 
/-■'an  pffiper ,  zilver  en  fyn  gout ^ 
Bordmnfel,  paerlen  engejleent^ 

Maer  laet  ons  voortgaen  tot  een  tweede  beek  van  de 


O       O      T, 

"^  4  Et  goeden  overleg  ,  gegront  op  het  gezagh  der  H. 
xV_I.Schrift,  zou  icmant  de  doot  kunnen  afmalen  naer 't 
gecnc  in  VlIÏ.  hooiriluk  van  Amos  Voorzeggingen  gelezen 
wort.  Godt,  de  door  aen  den  Profeet  willende  vertoonen, 
vraegt  hem;  wat  hy  ^'ict .  Anios  antwoort;  eenen  horf  met 
zoinervruchten.  Andere  verllaeii  hier  eenen  Haek ,  waermede 
men  het  ooft  van  de  hoornen  rukt.  Hoc  liet  zy,  dit  ver- 
beeldde de  doot.  Volgens  die  laetile  lezing  dan  kan  mende 
doot  afbeelden  niet  alleen  ,  gelyk  veel  geichict  [x\] ,  met 
een  zeiilèn  in  de  eene,  maer  ook  metdusdanigh  eenen  haek 
in  de  andere  hant. 

Want  gelyk  dezeifTen  gras,  Hecht  kruit  en  al  wat  dicht  by  de  aerde 
groeit,  waerdoor  geringe  en  arme  menfchen  ,  die  het  grootftc  getal  nitma- 
ken,  verftaen  worden,  affnytj  alzoo  dient  de  oofthaek  om  de  fruiten,  die 
aen  hoge  takken  ftaen,  en  voor  het  plukken  geveiligr  fchynen,  van  boven 
neder  te  trekken:  het  welk  ziet  op  de  magtigen,  ryken  en  zodanigen  die 
in  hoogheit  geftelt  zyn,  en  in  alle  voorfpoet  dezer  werelt  leven.  Zulk 
eene  verbeelding  geeft  den  aert  der  doot  niet  onaerdigh  te  kennen^  want 
zy  is  gewoon  klein  nocli  groot,  ryk  noch  arm,  hoog  noch  lacg,  of  wat 
dies  meer  zy,  te  verfchoonen .     Gepailelyk  zingt  Horatius  hierover  naer 

de 

[A]  Wy  bcrifpen  de  vinding  \'an  ccn  Zeülcn  te  geven  aen  de  doot  niet,  niser  mer- 
ken ;illccnl)'k  aen ,  dat  dezelve  \'an  later  f^è.z\\  is ,  xynde  de  zsiffen  by  de  Ouden  ge- 
wceil  een  zinncb;elt  des  tyts,  die  alle  dingen  rot  hunne  rypheic  brengt,  afihyt  enweg- 
(i)  Hiero  1  ^^cmt :  en  dacrop  fchynt  na  Picrius  gedachten  (i)  enigfins  te  zinfpeclcn  de  naem  die 
Lib.  XLil.  de  zeiflen  by  de  Grieken  diacgt,  nnmentlyk  l^i7Ta.i^y ,  drepanon  \  welk  afkomt  van  een 
cap.  74.  ander  Grieks  woort  S^Vj/v  [drepein]  dat  is,  afp/nkkfn,  affnyden  ^fTnaejen :  en  Piërius 
(i)Hierogl  1-necnt  (i)dat  Heziodus  (3)  door  dit  wooit  o-fTra.aw (zeiflen) den  oaf/r  zelfs  verftaet.  Der- 
L. LVi.c.8  i^jiyj^ii  hebben  de  Oud:n  de  Icillen  niet  qnalyk  tocgelchreven  aen  Saturnus,  't  zy  om 
(5)  InThc-  (j.jt  hy  wiert  gehouden  voor  den  God  des  r\ts,  die  alles  afmacjc  (wacrom  Makrobius  (^4) 
T''  sVl ^  ook  wil,  dat  hy  by  de  Grieken  de  naem  zonde  hebben  van  x^iv©-  [Chro?ws']  vcrlchil- 
cap  T.  "  k-ntle  maer  een  lettcije  \'an  x «ov^  [cronos]  dat  is ,  de  tjt )  het  zy ,  om  dat  hy  voor  de 
is)  Microb  uitvinder  wort  gehouden  van  den  lantbouw  (j) ,  van  v-'elk  ^ytrk  het  einde  is  't  koom 
Sat  t.i:.io  te  raaeicn  en  in  te  zamelen:  waerom  de  zelve  Makrobius  (6)  wil,  dat  de  Latyncn  hem 
(ÉlFod.cio  ^^^  naem  van  Saiumus  zouden  gegeven  liebbcn  a [atn ,  dat  is,  van  'c  Saejen. 


D        O        O        T.  ^6s 

de  vertaeling  van  den  grooten  Vondel:  [  B]  Z)e  bleekt  doot  klopt  zoowel 
aen  der  koningen  hoven  ^  als  aen  der  armen  hutten.  Voeg  'er  dit  uit  den  zel- 
ven  Lierdichter  aen :  [C]  De  felle  Prozerpyn  verfchoont  memants  hooft. 

[B]  Lih,  /.  Od.  4  vers  15. 

Pallida  mors  Aquo  pulfat  pede  pauperum  tabernai, 
RegUmque  turres. 

I     [C]  Lib.  I.  Od.  28  vers  19. 

Ntdlum 
Sava  capHt  Proferptn/i  fugit. 


E 


DOOT. 

Ene  oude  blccke  Vroii ,    [  A  ]   met  geilote  oogen  ,   en 
in  't  zwart  geklcet :     welke   hoedanigheden    haer  de 
Poëten  doorgaens  toefchryven.   ZieVirgilius,  Lukretius  en 
/.  Veel.  X  X  X  andere. 

[  A  ]  Tc  Diospolis  in  Egipte  wierden  in  een  zekeren  tempel ,  gclyk  Klemens  de  Alcx- 
andrincr  (  i)  getuigt,  onder  meer  andere  beelden  gezien  ook  ccii  beek  van  een  jong  (i)  Strom. 
Kint  en  een  van  een  out  Man,  het  eerfte  als  een  teken  van  de  geboorte,  en  't  ander  als    '  •  '^* 
een  zinncbeelt  van  de  doot :  zoo  dat  de  Vrou  hier  te  recht  als  out  wort  vertoont . 
Want  al  is  't  fchoon ,  dat  de  doot  geen  ondcrlcheit  maekt  tuflchcn  jong  nog  out ,  nog- 
Dins  is  de  ouderdom  volgens  den  gewoonen  loop  der  Natuure  allcrnaeftaendedoot.  Dat 
deze  Vrou  nu  bleek  wort  verbcelt  is  eensdeels,  omdat  het  bloet,  in  de  oude  jaren  zo  in 
menigte  als  in  hitte  verminderende,  de  wangen,  die  haere  fchone  kleur  van 't  bloet ont- 
fangen,   nootzakelyk  moeten  bleek  worden;  anderdeels  en  wel  voornamentlyk ,  om  de 
uitwcrkmge  van  de  doot,  die  de  menleken  bleek  maekt,  te  kennen  te  geven:  waerom 
de  doot  ook  zelfs  bleek  genoemt  woit .     Maer  laet  ons  dit  lelyke  wyf,  dat  tog  haere 
zwarte  klaeuwen,  als 't  onze  tyt  eens  zal  zyn,  aen  ons  mede  alflaen  zal,  ook  handelen 
zoo  als  we  maer  kunnen.       \'oor  ecrft  dan  geef  ik  haer  een  fpinrok  met  woUe  in  de 
hant:   dat  is  tog  gereetfchap,  dat  een  out  wyf  paft:  laetfe  fpinnen,  hoewel  ik  wel  te 
gcmoet  zie,  dat  ze  boosaerdig  genoeg  zal  zyn  om  den  draet  geduurig  af  te  breken. 
Maer  't  moet  nog  al  beter  gaen :  het  weinige  hair,  dat  ze  op  haer  ouden  bol  heeft,  moet 
geheel  afgefneden  worden ,  en  dat  nog  wel  wat  harder  zal  nypen ,  de  neus  moet  voor  den 
kop  heen.  Met  het  gezeide  fpingereetfchap  hebben  wy  haer  voorzien ,  omdat  de  Ouden 
door  een  fpinrok  met  wolle,  dog  zoo  dat  de  draet  afgebroken  was,  de  doot  hebben 
verheelt  \  ziende  op  de  fabel  der  drie  fchikgodinncn ,   die  ze  verziert  hebben ,  dat  de 
eene,  Clotho,  de  fpinrok  vafthoudende  ^  de  tvrede ,  Lachefis ,  fpinnende;  en  de  derde, 
Atropos ,  den  draed  affnydende ,  het  wedervaren  van  alle  menfchen  van  derzelver  ge- 
boorte af,  hun  geheele  leven  door  en  tot  hun  doot  toe  bepacldcn :  gelyk  bekent  is  uit 
de  Poëten.     Het  hair  hebben  wy  haer  afgefneden,  omdat  insgelyks  de  Dichters  hebben 
verziert,  dat  een  menfch  niet  eerder  konde  fterven,   voordat  hem  het  hair  van  't  hooft 
door  Proferpina  was  afgefneden,  om  't  aen  Pluto,  aen  wien  het  heilig  wiert  geagt,  over 
te  geven.       Deze  vcrzicring  vint  men  by  Virgilius,  dacr  hy  (prekende  van  de  harde 
doot  van  Dido,  zegt,  dat  ze  zoo  bezwaerlyk  aen  haer  einde  kon  komen,  omdat  Pro- 
ferpina haer  het  hooft-hair  nog  niet  had  afgefneden.  Namentlykdie  een  natuurlykc  doot 
of  door  verdiende  ftraflè  ftorven,    fneet  Proferpina  ,  gaven  ze  voor  ,   het  hair  terftont 
af,  maer  die  de  handen  aen  zich  zclven  floegen,   holp  ze  zoo  ras  niet,  op  dat  ze  met 
de  doot  lang  mogten  worflelen .       Daerom  liet  Juno  uit  mcdelyden  het  hair  aen  Di- 
do door  Iris  affnyden  :   het  welke  zoo  ras  gcfchiet  was,  ftorfzy  terftont.    Men  hoore  ^^^^^^^.^ 
Virgilius  zelfs.  (  2 )  Lib.iy.vs! 

Turn  Juno  omnipotcns  longum  miferata  dolorcm , 

Difiicilesque  obitus,  Irim  demifit  Olympo, 

Qiiaï 


566  D        O        O        T. 

Qys:  luftantem  animam,  nexosque  refolveret  artus.  *' 

Nam  quia  ncc  fato,  mcvita  iiec  mortc  peribat, 
Sed  mifcra  ante  dicm,  ilibitoquc  accenla  furore, 
Nondum  illi  flavum  Profcrpina  vertice  crincm 
Abftulcrat,  ftygioquc  caput  damnavcrat  Orco. 
Ergo  Jris  croceis  per  caeliim  rofcida  pennis. 
Mille  trahens  varios  adverlb  Ible  colorcs, 
Dcvolat,  6c  fupra  caput  adftitit :  hunc  ego  Diti 
Sacrum  Jufla  fero,  teque  ifto  corpore  folvo. 
Sic  ait ,  &  dextra  crincm  fecat.   omnis  £c  una 
Dilapfus  calor ,  atque  in  ventos  vita  rccelTit. 
Dat  is  naer  Vondels  vertaling . 

VroH  Juno  deerde  dit  verrvyUn  van  haer  Jmerte , 
Zont  Jris  ^  om  de  kran\ie  en  %vorftelende  z.tel 
Van  's  lichaems  taejen  hant,  die  haer  z.to  l-ifiig  ziel, 
In  aller  yl  t  ontflaen^  uit  's  hemels  troon  heneden: 

Vl'ant  Proferpjn  heur  hair  nog  niet  had  afgcfneden^  rf 

JSfoch  't  hooft  den  jammerpoel  van  Plnto  toerekent ,  ? 

Deu'ylz.e ,  onnoz,el  en  ontydig  en  gefchent ,  •  1;, 

Dhs  deerlyk^door  de  torts  van  minne,  die  haer  blaekte, 
£n  't  hooft  aen  't  hollen  brogt,  aen  haer  e  doot  geraekte . 
De  dauwende  f  lis  dan ,  die  met  d'  oranje  fluim 
Wel  duizent  verven  maelt ,  om  hoog  aen  't  hemelfch  ruim , 
Recht  tegens  over  't  licht  der  z.onne  ,   ejuam gegleden , 
En  aen  het  hooft  end  van  het  bloedig  bedt  q^e  treden^ 
Sprak^endelyk^:  ik^wyde ,  uit  lafl  van 't  hemel feh  dah^ 
Dees  haervlecht  Pluto  toe ,  ontjla  u  van  het  pal^  ' 

Des  lichaems.    hierop  fneet  zjy  't  hair  af,  en  met  eenen 
Wert  al  het  lichaem  kput,  en  -warmte  en  geefi  verdweenen.  '^ 

Servius  tekent  aen,  dat  Virgilius  dit  ontleent  heeft  van  Eripidcs,  die  hy  zegt  dat  vaiï 
de  llervcnde  Alceftis  veraiert ,  dat  Mcrcurius  was  gezonden  om  haer  het  haer  af  te  fny- 
den ,  omdat  zy  een  vrywillige  doot  ftorf  in  plaets  van  haer  man  :  hoewel  Servius  fchynt 
te  willen,  dat  dit  affnyden  van  't  hair,  eer  iemant  konde  llcrvcn,  alleenlyk  zoude  no'* 
dig  zyn  gcweeft  in  die  gene,  die  het  in  hun  leven  geheiligt  hadden  aen  Pluto,  waer- 
door  zy  meenden  veilig  te  zyn  tegen  de  rampen  der  foituine.  De  woorden  echter  van 
Charon  by  Eripides  fchynen  het  tegendeel  te  kennen  te  geeven,  namentlyk,  dat  het 
(i)  Alceft.  affnyden  van  't  hair  aen  de  flervende  in  't  algemeen  gelchicde:  want  (i^ 

Ad.  I  ,.;•,,■:/,  ; 

"H  S    XI'  yvv^  ndriifiv  ïif  aïss  SoWïj-, 

Stei^w   S'êV  duTijv ,     üg  nUTd^^cajAelt  ^'^il.  .^i 

Oi/'rx  ró  S'èyX©-  K^ciTOf  dyviaii  T^i')(oi, 

Det.e  Vrou  dan,  zegt  hy,  daelt  neder  naer  de  helfche  woningen ,  en  ik^gaenahaertoe,  op\ 
dat  ik^ze /lachte  met  het  zjipaert :  %vant  hy  is  toegenydt  aen  de  onderaerdfche  Goden,  al\ 
wiens  hoofthair  dit  (lael  z.al  reinigen.     In  deofierhandcn  der  beeftcnwas  het  degev/ootv 
te,  dat  men  de  oflcrdiercn  het  hair  voor  den  kop  af  fneet,  eer  men  ze  flagtte.  Omdat  nu 
een  ftervent  menfch  enigfins  als  een  flachtoffèr  van  Pluto  bv  de  Heidenen  kon  acngc^- 
merkt  worden  :,  gclyk  ook  de  ftraksgemelde  woorden  van  Charon  te  kennen  geven,  zol 
hebben  ze  niet  qualyk  ,   maer  overeenkomende  met  de  plechtigheden  der  off.rhanden 
verzonnen,  dat  Profcrpina,  of  Charon,  of  fbmtyts  wel  iemant  anders  uit  lafl  der  go- 
den ,  de  ftervende  menfchen  het  hair  afliicct.    Ja  dewyl  Plato  zegt ,  dat  de  menfch  ge- 
lyk  is  aen  een  boom,  alleenlyk  met  dat  verfchil,  dat  de  boom  zync  wortelen  heeft  ial 
de  aerde,  dog  de  menfch  in  de  lucht,  om  dat  de  hoofthaircn  eniglins  de  gedaente heb- 
ben van  wortelen ;  zoo  kan  het  affnyden  \an  't  hair  niet  qualyk  vergeleken  worden  by 
't  afinydcn  der  wortelen  van  een  boom  waerna  de  boom  nootzakelyk  moet  fterven. 
Maer  wy  vertragen ,  dunkt  ons ,  ook  al  wat  lang  met  het  hair  van  dit  Wyf  af  te  fny- 
den,  en  deze  doot  alzoo  doot  te  krygcn,      Wy  zyn  ze  echter  nu  mcefter,  en  Inyden 
haer  den  neus  af,  omdat ,  wanneer  iemant  ziek  leggende  zich  verbeelde  geen  neus  te 
hebben,  de  Oude  Droomverklaerders  zulks  uitleiden  als  een  zeker  teken  van  zyne  doot, 
omdat  de  neus  het  eerfte  deel  is,  dat  aen  een  doot  hchacm  vcrgact:  gel)'k  Piërius  aen* 
vnakt  Hierogl.  Lib.  X^XIII.  cap.  27. 


D        O       O        T. 


267 


Flakkus  zegt ,  door  zynen  tolk  Vondel,  in  het  xxiv.  Gezang  van  het 
■  I.  boek  [B] :  Zal  dan  een  eew^'ige pep  Giumülms  oogen  haken  ?  Namentlyk, 
gelyk  de  flaep  eene  korte  doot  is  [C]  ,alzoo  is  de  doet  een  lange  flaep  [D]. 
OokworcdedootindenBybeldikwylsmetdennacmvan  flaep  [E]  benoemt.* 
De  Ridder  Hooft  laet  vrou  Machtelt,  in  zynen  Gerard  van  Velzen  deze 
tael  voeren : 

T>och  is  de  doot^  de  doot,  een  van  de  Z'-s;aerfte  vloeken^ 
Te  '■jaaert  een  gajl,  om  my  verfoeide  te  bezoeken; 
Zoo  zyt  gy  '■ji'elkom  my  in  mynen  hangen  noodt, 
O  zorgzachtende  Jlaep ,  gy  namaeg  van  de  doot. 

i  Ten  befluite  dezer fchrikbarendc  beeltenis  zal  ik  'er  nogh  het  volgende  aen- 
''  laflen:  Xxx  2 

L  B  ]  Ergo  Quinctilium  pcrpetuus  fopor 

U  rgct  ? 

[C]  Dacrom  wort  de  flaep  gcnoemt  een  beek  van  de  doot,  by  Nazo,  (  i  )  d)  Amor. 

Lib.  II. 

Infelix,  tota  quicunque  quiefcere  nofte  El-  9- 

Suftinet ,  Sc  fbmnos  pixemia  magiia  vocat . 

Stulte,  quid  cft  fomnus,  gelidas  nifi  mortis  imago? 

Longa  quiefcendi  tempora  tata  dabunt. 
Dat  is: 

O  ongeluhX'g  menfch,  dien  V,  al  te  vadzig,  Ifffi, 

D.U  hy  den  g/infchen  nacht  z.00  z.orgloos  leit  en  rufi^ 

En  durft  den  loggen  jlaep  als  grote  rykdom  roemen. 

O  z.ot ,  wat  is  de  Jlaep  ?  indien  m'  Ijtter  regt  wil  noemen  , 
Zoo  is  z.e  een  beelt  des  doots .  de  doot ,  die  niemant  fpaert , 
Zal  u  een  lange  ruft  heftellen  onder  d'  aerd' . 

[  D  3  Zo  noemt  haer  Hypermneflra  by  Horatius  Lih.  5  Od.  i  i  vs.  36.  haer  brui- 
degom waerfchouwende  te  vlieden  voor  het  nakende  gcvaèr . 


Dat  is. 


Surge ,  ne  longus  tibi  fomnus ,  unde 
Non  times,  dcttir. 


Stae  op  eer  ü  een  lange  flaep  heel  onverwacht  ^ 

Van  nvaer  gy  voor  geen  onheil  vreeft  ^  wert' toege^yagt'. 

Om  de  ovcreenkomft  nu ,  die  'er  tusfchen  den  flaep  en  de  doot  is ,  hebben  de  Poëten , 
als  Homcrus,   Hdlodus,   Virgilius,   Sencka  en  andere  den  flaep  genoemt  den  broeder 
van  de  doot.     En  wanneer  Gorgias  de  Leontincr  nu  out  geworden ,  en  in  een  ziekte 
geftoit  zynde,  allengskens  in  den  flaep  viel,  en  iemant  van  zyn  vrienden  hem  komen- 
de bezoeken ,  hem  vraegde ,  hoe  hy  al  voer ,  anrwoorde  hy ;  de  flaep  begint  my  nu  over 
te  kveren  aen  zynen  broeder :  gelyk  Elianus  verhaelt  Var.   Hift.  Lib.  z  cap.  55-  over 
welke  plaets  men  de  Aentckeningcn  van  Scheficras  breder  kan  nazien.     Pauzanias  (2)  (i)  Lib.V. 
fchr)'ft  volgens  de  acnmerking  van  Lambinus  over  Horatius,   (5)  dat  hy  onder  meer  "P-^-S-A- 
andcrc  beelden  te  Olympia  ook  gezien  hadde  een  zeker  vrouwenbeclt ,  houdende  niet^^^^'^'j'  ' 
hacre  regte  hant  een  wit  kint,    het  welke  flicp,  en  met  hacre  linke  een  zwait  kint  hctjj)  Lib'r. 
welke  fcheen  te  Jlapen :  waervan  het  eene ,  gelyk  de  opfchriftcn  van  die  beekjes  uitwezen ,  od.  14.  v  $ 
was  de  doot,  en  't  andere  de  flaep,  hebbende  beide  tot  eene  vocfl:er  de  Nacht,   gelyk 
mede  het  onfchrift  van  dat  beek  aentoonde. 

(^  E  3  Matth  27  VS.  52  £n  de  graven  wierden  geopent ,  ende  vele  lichamen  der  Heiligen  , 
die  ontflapen  nraren ,  wierden  opgewekt.  En  by  Johanncs  ii.  vers  11  zegt  Jefus  tot 
Zyne  dilcipcl'^n  :  Laz.ariis  onz.e  vrient  flaept :  maer  ik_ga  henen  om  hem  uit  den  flxep  op 
te  weckeen  .  Zyne  difcipelen  dan  z.eideti ,  Heere ,  indien  hy  flaept ,  z.oq  z.al  hy  gekout  wor- 
den. Dog  fefus  hadde  gefproken  van  zyne  doot ;  maer  z.y  meenden ,  dat  hy  [prak.  van  ds 
tufte  des  flueps. 


208  D       O       O       T. 


D        O        O        T. 

OP  eene  gevoeglyke  manier  zoude  men  de  doot  vertoó-  ji 
nen  kunnen  met  een  bloot  zwaert  [A]  indeeenehant,  * 
en  dat  in  een  dreigende  geftalte.     In  de  andere  mogt  men 
haer  eene  viervlam  geven  ;   om  aen  te  vvyzen ,    dat  ze  het  j 
ftcrflyke  van  het  onrterflyke  [B]  wechnecmt,  en  alle  vermo- 
gens der  uiterlyke  zinnen  verteert;  benemende  de  zelve  hun- 
ne kracht,  terwyl  het  lichaem  een  begin  maekt,  om  in  fto£ 
en  afch  te  veranderen.  ■ 

[A]  Zie  onze  aenmcrking  E  over  't  eerftc  bccit  der  doot. 

[B]  De  mcnfchclyke  natuur  is  volgens  Adamantius  zeer  vciTnengt  met  loot,  waer- 
door  onze  lichacmen  bezwacit  zyndc,  na  de  acrdc  hellen:  daerenbovcn  heeft  ze  ook 
nog  andere  metalen  in  zich ,  die 't  roeften  onderworpen  zyn ,  en 't  gout  en  zilver  ver- 
vallchen.  Gelyk  nu  dit  gout  en  zilver  van  die  quade  ftoficn  door  het  vier  gcreinigt 
worden,  alzoo  wort  daerdopr  ook  niet  onaerdigh  de  fcheiding  van  de  onfterflyke  ziel 
en  't  fterflyke  lichaem,  welke  door  de  doot  gelchict,    te  kennen  gegeven.     Daerheen 

»  hebben  ook  de  Poëten  gewilt,  wanneer  zy  willende  Iccrcn,  dat  de  deugt  beloont  wort, 

en  de  ziel  van  een  vroom  man  na  zyn  doot  ten  hemel  vaert,  verzieren  dat  Herkules 
zich  zei  ven  op  den  berg  Oeta  verbrandende,  niet  geheel  verteert  is,  maer  alleenlykhet 
llerflykc  in  hem  gefcheiden  van  het  onftei-flyke,  het  welk  onbcfchadigt  bleef,  en  ten 
hemel  opvoer.     Want  zoo  ipreekt  Jupiter  by  Ovidius  (i)  tot  de  andere  Goden  ; 

(i)  M«.  Omnia  qui  vicit,  vincct,  quos  ccrnitis,  igncs: 

I-'t».  IX.  Nee  nifi  materna  Vulcanum  parte  potcntcm 

^^*  *^°'  Sentiet.     ^ternum  eft,  a  me  quod  traxit,  &  expers 

Atque  immune  necis ,  nullaque  domabile  Hamma. 
^  Idque  ego  defunftum  terra  ca:lcftibus  oris 

Accipiam ,  cunctisque  meum  Ixtabile  fiiélum 

Dis  fore  confido.  fi  quis  tarnen  Hercule,  fi  quis 

Forte  deo  doliturus  erii,  data  prceniia  nolct, 

Sed  meruiflè  dari  fciet,  invitusquc  probabit. 

Het  wellc  Vondel  aldus  heeft  vertaelt. 

Hy  z.00  braef  in  alle  flrjden 
Zd  by  dit  brandend  vier  geen  fcha  noch  hinder  lyden , 
En  dit  verflint  niet  meer  door  gloeiendige  vlam 
Dan  Jlegts  het  lichaem ,  dat  van  moeders  zfde  ^uam , 
Zyn  vaders  deel  blyft  vry  van  alle  fierfljkheden. 
Het  vier  verflint  dit  niet;  na  't  affcheit  van  beneden 
Zal  il^'t  ont fangen  in  den  hemel ^  en  betreft^ 
Dat  dit  al  't  godendom  verheugt  in  ons  aebou ; 
£n  of  hier  iemant  van  den  hemelraet  wou  kl^eiren 
Om  's  htlts  vergodendom ,  en  door  zjyn  dwars  mishaegen 
Dit  Herkies  weigerde  door  nyt  en  onbefcheit. 
Die  weet' ,  i.yns  ondanks,  dat  die  loon  hem  is  bereit 
Naer  zjyn  verdienjlen. 

Eln  een  weinig  verder. 

Quodcunque  fuit  populabilc  flammx, 
Mulcibcr  abftulerat. 
Dat  16  volgens  den  zei  ven  veitaler. 

Het  vier  verteert  al  't  flerfelyhj 
*  ^ietfihiet  'er  over  van  Aleides  dan 't  vtrderfeljk: 

Zoo 


D        o        o        T.  15^ 

Zoo  tvillen  de  fabclfchryvers,  dat  Thctis,  qualyk  te  vreden  zynde,  datzy  door  Jupitcr 
genootzackt  was  te  trouwen  acn  Peleus ,  een  lïerflyk  mcnfcii ,  de  zes  ecrftc  zoontjes 
die  hy  by  haer  teelde,  in  't  vier  hadde  geworpen,  menende  het  fterfèlyke  alzo  te  ver- 
branden, en  het  onfterfclykete  behouden.  Deze  zes  a'dus  verteert  zynde,  poogde  zy 
het  zelve  ook  aen  het  zevende  te  doen:  maer  Peleus  dat  ziende,  ontrukte  hkr  hctkint, 
en  beftelde  het  aen  Chiron  ter  opvoeding .  Echter  was  de  ene  lip  vm  het  jonTske  reets 
verbrant:  wacrom  de  vader  hem  den  naem  gaf  van  'A^iAeuy  [^^chileusl  of^clyk  het 
de  latyncn  uitfprekcn,  ^c/p///« :    het  welke  z-oader  lip  betekent,    hebbende  ook  gedra- 

fen  den  naem  van  -uf 'V"?  [  Pyrifoös  ]  dat  is ,  behouden  mt  het  vier.  üezc  fabel  heb- 
en  wy  dacrom  des  te  liever  bygchaelt,  opdat  de  Nederduitfche  Lezers,  die  geen  ge- 
meenfchap  met  Latynfche ,  veel  min  Griekfche  Schry vers  mogtcn  hebben ,  echter  ook 
dit  van  dien  beroemden  helt  zouden  weten.  Men  zie  Tzctzes,  Canterus,  en  Mcurfi- 
usovcr  LykofronsCailandravers  178,  en  de  verdere  Schry  vers ,  aldaer  door  deze  geleer- 
de Mannen  aengetrokktn .  Hoe  dat  vorder  ook  in  de  heilige  Schrift  het  vier  wort  ge- 
nomen voor  T^itiverhige  en  vcrteeringe  van  'tgeene  quact  is,  en  hoc  Godt  in  dien  op- 
zichte wort  gezcgt  te  zyn  een  verteer  ent  vier  ^  en  dat  'er  ftruomen  vnn  vier  voor  hem 
heen  gaen ,  zie  gcleerdelyk  uitgelegt  by  Pierius  in  het  dcrcigltc  hooftftuk  van  het  46 
Bock  zynerBceldcnfpraek:  daer  de  lezer,  behalven  een  gedeelte  van  't  reets  gemelde, 
ook  andere  fraeie  zaken  tot  zyn  genoegen  zal  kunnen  vinden . 

D     O     O     T.    [Overdenking  der] 

E  Ene  VroLi  met  losgerukte  hairen  en  in  roiigewaet.  Met 
den  arm  leunt  ze  op  een  grafgeboU:,  en  befchout  met 
ernlt  een  dootshooft  [A] ,  dat  op  den  graflleen  ftaet.  Voor 
haere  voeten  heeft  ze  een  lam  [B] ,  dat  zyn  hooft  om  hoog 
heft ,  en  het  gegeten  gras  herkacut. 

[A^  De  Egiptenaers  hadden  de  gewoonte ,  dat ,  wanneer  ze  gaften  hadden ,   en  nu 
midden  in  de  vreugt  waren ,    dan  een  dootshooft  te  laten  binnen  brengen ;   niet  om  de 
paften  af  te  manen  van  overdadigheit ,   en  te  brengen  tot  een  crnftige  overweging  des 
doots,  maer  veeleer  om  hen  acn  te  zetten  tot  vrolykheit,  of  liever  tot  zuipen  en  zwel- 
gen j  vermanende  hen,  dat  ze,  dewyl  het  menfchelyke  leven  zoo  bros  en  onzeker  was , 
zich  wat  wilden  te  goede  doen,  terwyl  zy  nog  konden.     Zoo  ziet  men,  datby  Petro- 
nius,  caf.  54.  op  het  gaftmacl  van  Trimalcio  de  figuur  van  diergelvk  een  hooft  op  tafel  ge- 
worpen wordende,  de  ontlialer  zyne  gaften,  op  dat  hooft  wyzcndc,  toeroept: 
Heu ,  heu ,  nos  miferos ,  quam  totus  homuncio  nil  eft  ! 
Sic  erimus  cun£ti,  poftquam  nos  aufcret  orcus. 
Ergo  vivamus,  dum  licet  eflè  bene. 
Dat  is : 

HeUes ,  hoe  is  de  menfch  geheel  een  enkel  niet ! 
Zoo  zjillen  nve  alle  z.yn^  z.00  rafch  het  helfch  gehiet 
Ons  uegrtikt  door  de  doot.     Derhalven  haet  het  treuren ^ 
En  laet  ons  vroljl^  zjn ,  tem^yl  't  ons  mag  gebeuren. 

Zoo  een  hooft  hing  men  ook  wel  op  aen  den  zolder  van  de  eetzael :  of  inplaets  van  eer» 
recht  dootshooft  macktcnze  wel  een  hooft  of  momaengezicht  van  zilver,  of  hout,  of 
andere  ftoffe,  zodanig,  dat  het  met  leeden  aen  malkander  gehcgt  zynde,  zeer  acrdig- 
lyk  konde  worden  bewogen,  en  zoo  verandert,  dat  het  veelerhande  figuren  verbeelde. 
Herodootw ' 
onder  de  ga 

de  vermanii  ^  ^ 

raemte .     Zie  de  aentekeningcn  der  Geleerden  over  de  aengehaelde  plaets  by  Petronius. 
[B]  't  Lam  heeft  alle  ogenblikken  de  doot  te  vcrwagten,  moetende  altyt  gereet 
ftaen  voor  de  flagtbank . 

/.  Deel  Y  y  y  DOOT- 


D    o    o    T    S    L    A    G    H. 


DOOTSLAGH. 


E  En  Man  die  zeer  leelyk,  gewapent,  en  met  een'  roden 
mantel  bekleet  is.  Een  tygerskop  ftrekt  zyn  heimet. 
Hy  ziet  er  bleek  uit ,  en  houdt  in  de  flinke  hant  een  afge- 
houwen menfchehooft  by  't  hair  vaft.     In  zyne  rechte  heeft 

hy  een  bloot  zwaert. 

De  Dootllagh  heeft  een  zeer  leelyk  gelaet,  omdat  hy  niet  alleen  afgrys- 
lyk  by  de  menfchen,  maer  ook  fchriklyk  voor  Godt  iSy  die  hem,  onder 
andere  dingen,  fcherp  verboden  heeft,  als  zynde  eene  ondaet  die Gode  ten 
hoogden  mishaegt  [A].  Hy  wilde  dacrom  dat  de  dootflager  van  het  al- 
taer  geweert  zou  worden.     Zie  Exod.  XXI.  Ge- 

\^A~\  Zoo  waren  zelfs  de  heidenen  van  gedachten:  en  daer  ze  anderfins  veel  aen  de 
ofièrhanden ,  en  voornamentlyk  aen  de  reinigingen  tocfchreven  ( gclyk  de  Dichters 
verzieren,  datOreftes  van  de  bloetfchult,  door  't  vermoorden  van  zyn  Moeder  op  hem 
leggende  >  en  van  de  razernye,  die  hem  daer  door  was  overgekomen,  is  ontheft  en  ver- 
loil  geworden,  na  dat  hy  zich  volgens  een  antwoort  van  't  Orakel  van  ApoUo  had  af- 
gcwasfchen  in  een  rievier,  die  zich  met  zeven  ftromen  vermengde,  behalven  meer  ande- 
ren, die  terilont  zullen  voorkomen.)  Zoo  hebben  ze  echter  geoordeelt,  dat  van  een 
moordfchult  niemant  zoo  konde  bevryc  worden .  Men  hore  Ovidius :  Fafi.  Lib.  II. 
vers  3J. 

Omne  nefas  omnemque  mali  purgaraina  cauflam 

Credebant  noftri  tollere  pofle  lènes . 
Gnecia  principium  moris  fuit ,  illa  nocentes 

Impia  luftratos  ponere  fafta  putat. 
Aótoridcn  Peleus ,  ipfum  quoque  Pclea  Phoci 

Caede  per  Hasmonias  lol  vit  Acaftus  aquas. 
Ve<^am  fenatis  per  inane  draconibus  iEgeus 

Crcdulus  immerita  Phafida  fovit  ope, 
Amphiaraides  Naupaéloo  Acheloo, 

Solve  nefas,  dixit,  fblvit  Sc  ille  nefas. 
Ah  nimium  Faciles,  qui  triflia  crimina  ca;dis 

Fluminca  tolli  polTe  putetis  aqua ! 

Dac 


D    o:  o    T    S    L    A    G    H. 


271 


.Gewapent  wort  hy  uitgebeek,  omdat  de  dootflagh  hem  in  ge  vaer  brengt 
'  van  wraeke,  en  hy  zich  deswege  behoeft  te  wapenen. 

Het  tygershooft  beduit  hier  de  felle  wreetheit,  die  den  menfch  tot  den 
dootflagh  beweegt  en  aenhitfl. 

.  De  bleekheit  [B]  verheelt  dcgramfchap;  alsmede  de  vrees,  die  den 
dootflager  tot  bcrou  en  leetwezen  perft.  In  Mozes  eerfte  boek  wort  ge- 
zeit,  dat  Kain,  toen  hy  zynen  broeder  gedoot  had,  vluchtte;  geheel  be- 
;  vreeft  voor  Godrs  ftraffende  rechtvaerdigheit,  het  geen  Vondel  Judas, tot 
zyne  broeders,  in  Jozefs  Treurfpel,  dus  lact  nazeggen: 

't  Zy  verre,  dat  ik  u  of  my  by  Kain  zet. 

Die  zich  met  Abels  bloet  zoo  grwjvelyk  befmet. 

Hoe  dootfch  zagh  hy  'er  uit!  hoe  'öü  er  t  zyn  hart  gegeten 

Van  binnen i  och,  zynhair  Qzoopymgt  het  geweten 

Deu  broederjlagtigen)  hing  altyt  nat  van  zweet. 

Hyvloodt,  en  waer  hy  vJoodt ,  hem  dacht  dat  Abel  kreet ; 

En  Godts gerechte  wr^ek  den  moor t  zat  of  de  hielen. 

Nu  luft  het  ons  een  beek  te  befchouwen  van  het 

[      Dat  is  naei'  de  vcrtacling  van  Hoogvliet : 

Dus  meenden  de  ouden ,  dat  z.y  Alle  fchelmery , 

Zelfs  de  oorz.aek_  van  het  kji^aet,  en  d' allergrootfle  z.onden 

A-fet  deze  reiniging  weer  fchoon  uitiuijfchen  konden. 

De  Grieken  leverden  hun  eerfi  die  plechtigheen  : 

Die  dagten  dat  z.j  met  dit  reinigen  alleen , 

Zich  konden  ZMivren,  en   hnnn  gritweldaên  bedek^n. 

Helt  Peleus  reinigde  Patrokhts  van  zyn   vle\^ni 

jik*ftt*s  zjiiverde  weer  met  Thejfulifch  nat. 

Dien  z.elfden  Peleus,  met  zyn  broeders  bloet  bejpat. 

JÜedea ,  door  de  lugt  gevoert  van  felle  draken , 

Liet  z.ich  door  Egeus ,  dus  van  gr  uw  l en  zjnver  maVen. 

Wifch  uit  myn  moortvlek  zei  ^Ikmeon  onverfaegt. 

Tot  AcheloMs,  die  z.yns  's  meeders  bloet  afvaegt. 

Ach,  ligtgeloovige ,  meent gy  met  waterflaffen 

"Uw  yjlyke  euveldaên  uit  uw  gemoet  te  wajfchm  ! 

\W\  Zie  onze  aenmerkingen  over  't  heelt  der  Boosheit:  en  van  den  rooden  mantel, 
onze  aenmerking  F  over  de  de  Belediging,  bladz.  iio.  over  't  lelyk  gelaet,  onze  aen- 
merking  A  over  de  Belediging,  bladz.  108. 


y  y  y  2  DREI- 


271 


DREIGEMENT. 


DREIGEMENT. 

OM  dit  uit  te  drukken ,  verfchynt  *er  eene  Vrou  met  den 
monc  open,  en  die  eenhulfel  draegtdat  naer  een  vrees- 
lyk  monfter  gelykt.  Zy  draegt  een  afchgraeu  gewaet,  door- 
mengt  met  roode  en  zwarte  Itreepen.  In  de  eenc  hant  heeft 
ze  een'  degen;  in  d' andere  eenen  ftok  of  knods,  dien  ze 
gereet  houdt  om  te  flaen. 

Het  dreigen  gefchiet  om  iemantfchrik  en  vrees  aen  te  jagen.  Voorts  wort 
de  vcrbaeftheit  door  vier  zaeken  verwekt ,  dat  is  door  her  hooft,  door  de 
kleeding,  door  het  zwaert  en  door  den  flok.  Zoo  fpretkt  'er  Eullathius 
van. 

Men  maelt  ze  met  ecnen  open  mont,  om  aen  te  wyzen,  dat  men  in  de 
drift  der  dreiginge  fchreeut  en  de  ftem  verheft,  her  welk  verfchnkking 
aenbrengt.  En  omdat  de  ftem  door  haer  gekryt  her  bloet  onrrorr,  ziet 
men  iet  gruwzaems ,  ik  weet  niet  wat,  in  haer  gelaet.  En  gelyk  de  drei- 
gende ftem  als  een  donderflagh  in  d'ooren  is ,  zoo  geven  ook  een  lelyk  we- 
zen en  yslyk  hulfel  fchrik  en  fchreum  van  zich. 

Het  afchgraeuwe  kleet,  zynde  een  mengfel  van  zwart  en  wit,  dient  hier 
om  den  nacht  uit  te  beelden,  niet  wanneer  hy  zeer  duifter  is,  maer 700 veel 
licht  heeft,  dat  men  flechts  een  weinigh  zien  kan  ,  wanneer  hy  aüerbe- 
quaemft  is  om  verfchrikkingh  aen  te  brengen,  omdat  zich  alsdan  door 
de  onzekerheit  des  lichts,  veeltyts  yslyke  gedaentens  [A]  kunnen  vertoo- 

nen, 

[A]  Namentlyk  dan  hadden  de  fchimmetjes  of  zieltjes  der  verftorvene,  volgens  de 
Poëten,  vryheit  om  zich  op  de  aerdc  te  vertoonen,  maer  moeften,  eer  het  licht wiL.Tt, 
weer  vertrekken.  Zoo  zegt  het  zieltje  van  Anchifes  tot  Eneas,  dien  het  s'nagts  quam 
vermanen  zyn  reis  voort  te  zetten  na  Italien,  nu  moetende  weggaen,  t^netd.  Lik  K 
w.  738, 

Jaraquc  vale,  torquet  medios  nox  humida  curfus. 

Et  me  fcevus  equis  Oricns  afflavit  anhelis. 

Dixem:  &:  tenues  fugit  ceu.fiimus  in  aurns.  'cWelk 


DREIGEMENT.         273 

i  nen^  voornamcntlyk  aen  zwakke  en  bygelovige  menfchen.      De  poëten 
j  zeggen  daerom,  dat  de  hel  vol  duifter  licht  is,  gelyk  wanneer  het  fchyn- 
fel  der  maene  noch  niet  doordringt  en  onzeker  is:  welke  gelykenis  'er  Vir- 
gilius  [B]  van  maekt. 

De  roode  [C]  en  zwarte  flreepen  [D]  op  het  gewaet,  beduiden  dat  de 

!  dreigementen  ons  fomtyts  wonden,  iomtyts  de  doot  beloven. 

I  Het  zwaert  en  de  ftok,  drukken  uit,  welke  foort  van  dreigementen  men 

tegens  kloekmoedige  en  brave  vyanden,  en  welke  men  tegens  knechts  [E] 

/.  Veel.  Z  z  z  eil 

't  Welk  Vondel  aldus  vcrtaclt : 

f^aeru'el ,  de  midnacht  dauwt,  en  is  alree  voorby'. 

De  hatclyl^  dagh  van  't  Oofien  ademt  my 

Den  ji'aejfem  toe  van  V  faert ,  dat  hygende  op  komt  fireven. 

Zoo  fprak^hy ,  en  verfloof^  als  rook^in  lucht  verdreven. 

En  't  fchimmetjc  van  Tirefias  by  Horatius,  (i)  eenigen  tyt  in  gcfprck  gewecll:  zynde^jj^ib.  II. 
metUlyllcs,  breekt  zyn  reden  af,   zeggende,   dat  «^ir  heerfchende  Proferf ina  hem  belaft Sam.  5. 
/f  >«^  te  kpnien.     Maer  zie  vooral  Propertius  Lib..  IF.  El.  4.  vs.  89.  "'':• 

[B]  iËneid.  Lib.  VI.  vs.  268. 

Ibant  oblcuri  (bla  fiib  ncfle  per  ombras, 

Pcrquc  domos  Ditis  vacuas,  6c  inania  rcgna. 

Quale  per  incertam  Lunam  ftib  luce  maligna 

Eli  iter  in  Sylvis :  ubi  ccrlum  condidit  umbra 

Jupitcr,  &  rebus  nox  abllulit  atra  colorem. 

Dat  is  naer  Vondels  v^rtaeling : 

Zy  gingen  ongeu'is 
En  eenz.aem  in  den  nacht  door  Plutoos  ydle  fycken^ 
Door  donkre  fchaduwen ,  en  onbewoonde  wyken , 
Gelyk_  langs  eenen  wegh  en  fchcemerende  baen  > 
Die  heenloopt  door  het  bofch ,  by  een  betrocke  maen  ^ 
Wanneer  Jupyn  de  lucht  met  [chadnw  komt  bedecken^ 
De  bruine  nacht  doorgaens  de  dingen  en  de  plecken , 
j4l  even  Z-wart  verft. 

[C~\  Zie  onze  aenmcrking  F.  over  de  Belediging.  Bladz.  iio. 

[D]  Zie  boven  het  derde  Beelt  van  de  Doot. 

[  E  ]  Jefus  Sirach  Ecclcf!  55  vs.  24.  Foor  eenen  ez.el  behoort  voeder  ,  en  een  fioi^, 
en  laft  i  voor  eenen  huisknecht  fpys  ^  en  tucht  ing  en  u/er  k^.  Daer  ftaen  tegen  malkander 
voeder  en  fpys ;  Lift  en  werkj^  flok^  en  tuchting  :  zoo  dat  de  ftok  hier  zeer  wel  voor  een 
zinnebeelt  van  bedreiging  omtrent  kncgtcn  kan  worden  gebruikt ,  vooral ,  wanneer  de 
Iicdcndaegfchc  gcwoontens  worden  ingezien .  Maer  mdien  men  de  bedreiging  der 
knechten  uit  de  outheit  wilde  verbeelden  ,  moeft  men  ons  beelt  liever  een  zweep  m  de 
hant  geven  :  want  daermede  ftraften  de  ouden  hunne  flaven ,  dog  vryc  menfchen  die 
ftraffe  te  willen  acndoen ,  wiert  gehouden  voor  verachtelyk ,  en  ten  eenenmael  fmade- 
lyk.  Zoo  leeft  men  van  Cyrus  byjuftinus,  Lib.  I.  cap.  j".  dat  hy  een  jonge  zynde 
en  nog  niet  bekent  voor  gelprotcn  uit  koninglyken  bloede  rex  inter  ludentes  forte  dclcc- 
tus  cjuum  per  lafciviam  contumaces  flagellis  cecidijfet ,  a  parentibus  puerorum  cjuerela.  eft 
regi  delata,  indignantibus  a  fervo  regio  ingenuos  homines  fervilibus  verberibus  ajfeüos , 
onder  de  jongens ,  daer  hy  mee  fpeelde ,  door  't  lot  tot  koning  zynde  verkoren ,  en  die 
gene,  die  hem  niet  wilden  gehoorzamen  met  zweepflagen  gekaftyt  hebbende,  derzel- 
ver  ouders  daer  over  hebben  gaen  klagen  aen  den  koning,  zynde  zeer  qualyk  te  vre- 
den,  dat  vrygebore  kinderen  door  een  flaef  des  konings  met  zweepfagen,  die  men  aen 
flaven  plagt  te  geven ,  waren  bejegent.  Zie  de  aentekeningen  van  Bongai-fius  over  die 
placts.    Om  deze  reden  wiert  het  te  Rome  voor  een  zeer  quaet  voorteken,  en  als  een 

voor- 


274  D    R    E    I    G    E    M_E_  N    T. 

en  het  gemeenevolk  [F]  moet  gebruiken,  dat  is,  zulken  die  geen  befef 
hebben,  van 't  geene  men  eer  noemt.  j 

(i)Sueton.  voorbeduiding  van  flaverny  gehouden ,  dat  Cicero  (O  gedroomt  hebbende,  dat  hy  eoi 
Aug.c.«i+.  jonge  met  een  goude  keten  zag  neerlaten  van  den  hemel,  aen  welken  Jupiter,  na  dac 
die  jonge  aen  de  deur  des  Kapitolynfchen  tempels  was  komen  re  ftaen,  een  zweep  had- 
de  in  de  hant  gegeven ,  en  des  anderen  daegs  daerop  CïEzar  geleidende  naer  't  Kapitool , 
cn  Auguftus,  dien  Ccezar  derwaerts  mede  hadde  genomen  om  te  ofilren,  onverwacht 
gezien  hebbende,  dien  hy  te  voren  nog  niet  hadde  gekent,  gezegt  haddc,  dac  het  die 
zelve  was,  wiens  gedaente  hy  in  den  droom  hadde  gezien.  Namentlyk  die  di-oom  be- 
duide dan,  dat  Auguftus  de  viyhcit  zoude  met  den  voet  treden ,  en  de  Romeinen  tot 
flaverny  brengen,  waer  van  de  zweep  het  teken  was:  want  daer  het,  zoo  lang  devrv- 
heit  nog  ftont,  niet  geoorlofc  was  gewecft,  een  Roomfch  burger  zelft  met  roeden  te 
gceflèlen ,  veel  min  met  zweepen ;  zoo  zouden  ze  zekerlyk  als  flaven  gehandclt  wor- 
den ,  indien  hunne  ruggen  nu  niet  meer  vry  waren  van  zweepflagen .  Stokflagen  by 
de  Romeinen  waren  de  ftraflè  voornamentlyk  van  Soldaten,  die  fchandelyk  waren  ge- 
vlucht, of  enig  ander  misdryf,  tegen  de  krygstugt  ftrydende,  begaen  hadden:  en  wel 
z,odanig ,  dat  ze  'er  veeltyds  tot  de  doot  toe  mede  wierden  geftraft .  Zoo  vint  men ,  dat 
'er  zomtyts  de  tiende  man  van  een  gehcele  meenigte  op  die  wyze  wierde  gedoot ,  wor- 
dende daer  toe  het  lot  getrokken  onder  de  misdadigen .  Dit  onderfchcit  was  'a* 
nog,  dat  in  zoo  een  geval  de  Soldaten,  die  Romeinen  waren,  wierden  geftraft  metftok- 
ken  van  wyngaertshout ;  dog  andere  in  Romeinfchen  dicnft,  met  andere  knuppels; 
wordende  dit  laetfte  fchandelyker  gerekent .  Egter  heeft  de  ftokftraf  ook  in  andere 
misdaden  placts  gehad  :  en  heeft  niet  altyt  een  halsrtraf  gcweeft.  Zie  Kortius  over  Sal- 
luftius  pag.  1006.  en  Boeclerus  en  Voflius  over  Vellcjus  Paterculus  Lib.  II.  cap.  78. 
nevens  die  gene,  die  gemelde  geleerde  mannen  daer  acnhalcn :  vooral  Lipfius  de  Mil. 
Rom.  Lib.  F.  BiM.  18.  In  de  aengehaelde  placts  uit  Sirach,  dat  wy  byna  vergeten 
hadden  te  zeggen,  ftaet  eigentlyk  ook  z.u'efpjlagen  in  het  Grieks,  M«f'y£f,  het  welks 
onze  Taelmannen  hebben  vertolkt  tuchting. 

[F]  De  flaven  by  de  Scy ten  eens  de  wapenen  opgevat  hebbende  tegen  hunne  Heeren, 
konden  deze  dezelve  met  oorlogen  niet  wel  meefter  worden :  macr  indachtig  geworden 
zynde,  dat  ze  niet  met  brave  vyanden,  maer  met  flaven  te  doen  hadden,  nemen  ze 
roeden  en  zwepen  met  zich  naer  den  ftryt,  en  die,  als  ze  nu  dicht  by  deze  vyanden  ge- 
komen waren,  voor  den  dag  halende  en  daer  mede  beginnende  te  dreigen,  had  zulks  die 
uitwerking,  dat  zy  die  gene,  die  ze  te  voren  met  het  ftacl  niet  hadden  kunnen  dwin- 
gen ,  nu  met  die  enkele  dreigementen  op  de  vlucht  kregen .  Zoo  verhaelt  Juftinus  de 
zaek  in  't  vyfde  hooftftuk  van  zyn  twede  boek . 


DRIFT 


D  R  I  F 


A  Ë  N  V  A  L. 


E  En  Jongeling,  ftouc  en  wreet  van  wezen.  Hyftaetbyna 
naekt ,  en  ichrap  om  zynen  vyant  met  gewelt  acn  te 
randen.  Men  ziet  hem  eenen  blooten  degen  om  te  quctfen 
gei'eet  houden.  Zyne  oogen  zyn  bewonden ,  en  hy  heeft 
vleugels  aen  de  fchouders.  Ter  zyde  van  hem  ftaet  een  e- 
verzwyn ,  dat  fchuimbekt ,  en  tekens  maekt  alsof  het  ie- 
wilde  aenvallen. 

Jong,  byna  naektj  en  voorts  gel yk  gezeit  is,  wort  hy  gemaelt ,  zynde 
by  de  jongkheit  weinigh  vrees,  maer  gerectheit  en  ftoutheit ,  om  zich  te- 
gcnselk,  die  haer  wederftaet ,  met  gewekte  verzetten;  daerom  ftaet  hy 
pal  met  zyn  rapier  in  de  hant. 

De  oogen  zyn  hem  geblint  -,  omdat  een  die  zyne  werken  met  gewelt  en 
dolle  drift  uitvoeren  wil,  betoont,  dat  hy  van 't  licht  des  verftants  berooft 
is,  zynde  het  zelve  een  regel  en  rechtfnoer  der  menfchlyke  handelingen. 

De  vleugels  verbeelden  de  groote  vaerdigheit,  die  de  ongeftuimejonge- 
ling  met  weinigh  oordeel  betracht,  latende  zich  door  zyne  drift  vervoeren. 

Het  wilde  verken  wort  by  hem  geftelt,  omdat  dit  dier,  door  de  gemee- 
ne  toeftemming  der  poëten,  voor  een'  geweldigen  aenval  in  den  ftryt  wort 
genomen,  gelyk  men  in  Pièrius  IX  boek,  kap.  19.  zien  kan.  In  Ariftofa- 
nesLiziftrata,  zegt  de  Rei  der  vrouwen  [A] :  Ikz'xeere'xaerachtigh ^  indien 

Z  z  z  2  gy 

[A]       Vs.  685. 

\vt:u>   Tijv  ifAotvTijf  iv  tyu   Sf'. 

Deze  Rei  nu  der  vrouwen  fchynt  te  zinfpelcn  op  het  toen  ter  ty  t  bekende  Iprcekwoort 
dv  o^ihi,  dat  is^  Ijj,  tergt  een  wilt  zwyn  ten  (iryde i  paflèndc  op  zoo  icmant,  die  meteen 
ander  krakkccl  maekte  die  van  zelfs  dacr  toe  gereet  genoeg  was.  Alzoo  waren  deze 
vrouwen  ook,  wilden  ze  zeggen,  van  zelfs  vacrdig  om  haer  gramfchap  te  tonen:  men 
behoefde  haer  niet  veel  te  tergen.  De  jagers  verhalen  van  dit  zwyn,  dat,  wanneer  het 
door  iemant  met  een  gevelde  fpriet  getergt  wort,  het  zelve,  al  is  het  een  ander  vervol- 
gende, zyn  loop  terftont  keert,  en  op  die  gene  los  gaet,  daer  het  van  ten  ftryde  wort 
gctcrgr.     Zie  Erafmus  Chil.  2.  Cent.  7.  ^d.  100. 


T. 


\ 


276  D        R       I       F 

gy  my  heden  tergt,  zoo  zal  ik  myn  "jvilt  verken  (dat  is  gramfchap)  tegens  u  los 
laten:  namentlyk,  gelyk  men  een' vinnigen  hont  loslaet  om  iemant  aen  te 
vallen.  Ook  ftaet  'er  in  het  zelve  fpel,  hoe  de  rei  der  Lacedcmonifche 
vrouwen  [B]  Leonidas  dreigt,  dat  ze  hem  zal  aenvallen  als  een  everziz-yn: 
want  de  genegentheit  tot  vechten  is  dit  dier  van  natuure  zoo  eigen,  dat  » 

het,  \ 

[B]  Hoe  wel  het  gene  wyhicr  zullen  acntckenen,  in  zich  zelft  gering  is,  nogtans,  , 
omdat  deze  placts  klacrlyk  zal  acntonen ,  hoc  zeer  de  zaken ,   door  ':  menigvuldig  uit-  1 
fchryven  van  den  enen  Schry ver  uit  den  anderen,  dikwils  van  haer  eeiilc  gedacnte  vcr- 
fchillen,  en  anders  worden  voorgefteld,  als  zy  wacrlyk  zyn,  zullen  wy  hier  ecndrie- 
derlci  misflag  aenwyzen,  cerft  van  Piërius  zelfs,   daerop  van  Ripa,  en  dan  vandeszelft 
vertaler  Pers.     Die  van  Piërius  is  zeer  gering,  bcftaende  alleenlyk  in  een  misflag  der 
gchcugcnillë,  dewyl  hy  zegt,   dat  by  Ariiliofancs  de  Rei  der  Lacedemonifche  man- 
nen (niet  vrouwen)  dreigt  met  Leonidas  (niet  op  Leonidas)  te  zullen  aenvallen  als  wil- 
de zwynen  :  daer  dog  by  Ariftofanes  dit  niet  gezegt  wort  door  den  gehelen  Rei  der  La- 
ccdemonicrs,  maer  cnkelyk  door  een  Lacedemonier  geroemt,  dat  Leonidas  met  de  La- 
ccdemoniers  in  den  oologh  tegen  Xcrxcs  op  de  Perfcn  was  aengevallen  als  wilde  zwy- 
nen :  niet  dat  zy  met  hem  zouden  aenvallen.    Deze  geringe  raisilagen  van  Piërius  heeft 
Ripa  door  wezentlyker  fouten  verergert,  door  Piërius  dien  hy  hier,  gelyk  elders  dik- 
wils, byna  van  wooit  tot  A^K)órt  hem- Hitgefchrcven ,  qualvk  teverftaen,  of  misfchicn 
ook  door  onachtzacmhcit :  hoewel  het  ccrile  ons  waerfchvnlvkcr  voorkomt,  omdat  wy 
ook  elders  door  klare  blyken  hebben  gemerkt,  dat  deze  ïtaliacnfche  Ridder  geen  .al  te 
grondige  kenniile  van  de  Latynfche,  en  nogh  veel  minder  van  deGrickichc  taele  heeft 
gehad  :    met  het  welke  aen  te  toonen  wy  ons  nu  niet  langer  zullen  ophouden.     Deze 
dan  heeft  van  den  Rei  der  Lacedcmonifche  mannen  by  Piërius ,    gemaekt  een  Rei  \:\n 
vrouwen,  en  zegt,  niet  met  Piërius,  dat  dreigt  met  Leonidas,   maer  op  Leonidas  te 
bullen  aenvallen.     De  goede  Dirk  Pieterfen  Pers  eindelyk  heeft  die  fouten  niet  alleen- 
lyk behouden,  maer  ook  vermeerdeit,  noemende  niet  alleenlyk  dit  fpcl  van  Ariftofanes 
met  den  nacm  van  Liziftra  in  placts  van  Liziftrata,  hetwelke  gering  is  j  maer  ook  dien 
dapperen  en  beroemden  Leonidas,   die  dat  machtig  leger  van  Xerxes,  alleenlyk  met 
driehondcrt  Lacedemoniers  dorft  weerftacn ,  in  een  vrouw  herfcheppende.     Welke  on- 
kunde des  te  fchandelyker  is ,  omdat  de  Hiflorie  van  dezen  Leonidas  niet  alleenlyk  uit 
Latynfche  Schry  vers,  dieinonzeNederduitfche  lale  zyn  overgezet,  maerookuitNeder- 
lantlche  Schry  vers  zelf ,  die  ze  in  hunne  fchriften  hebben  ingevocgt,  ten  eenenmael  be- 
kent is.     Wy  hebben  in  de  befchryving  van  ons  beelt  de  fouten  van  Pers  weggeno- 
men, maer  die  van  Ripa,  als  deszelfs  eerfle  oprtcllcr,  hier  behouden;  achtende  het  ge- 
noeg ,  dat  de  lezer  daervan  wierde  gewaerfchout.     Om  echter  niet  genootzaekt  te  zyn 
hetzelve  telkens  te  doen,   hebben  wy 't  beter  geacht  op  andere  plaetzcn ,  zoo  wel  de 
misflagen  van  den  eenen  als  van  den  anderen,  altoos  die  van  weinig  belang,  en  wan- 
neer wy  van  der  zelver  zekerheit  genoegfaem  ovemiigt  waren ,  meeftentyt  maer  ftil- 
zwygens  te  va-beteren.     Daer  wy  dan  van  Pers,   Ripa  of  Zaratino  bevonden  mogten 
worden  te  verfchillen,  zulks  gelieve  de  lezer  vaft  te  ftellen,  dat  om  gewichtige  reden 

fcfchiet  zy.  Ondeituflchcn  ziet  men ,  dat  zulke  Veitaekrs  zeer  dikwils  anderen ,  die 
un  veilig  meenen  te  kunnen  volgen ,  fchandelyk  misleiden ;  hetwelke  omtrent  de  zin- 
nebeelden van  Ripa  des  te  meer  placts  heeft,  dewyl  hy  om  de  verfcheidenheit  vanfrax 
zaleen,  die 'er  waerlyk  in  zyn,  onder  onze  Nederlanders,  m  deszelfs  vertaling  veel  is 
gelezen,  en  fommige  fchryvers,  die  meeft  al  het  hunne  uit  deze  bron  hebben  gefchcpr, 
zoo  wel  zyn  modder,  als  klaer  water  heeft  doen  indrinken.  De  placts  nu  van  Arifio- 
fiines,  V.  1 146.  hier  gemelt,  is  deze;  of  wy  mogelyk  een  taelliundigen  lezer  acmroflën:., 

A'  »iA(pi  T»!  yivjois  d^fos  tivvti , 


D       R 


I 


T. 


177 


het,  door  de  jagers  aengerant,  niet  vluchten  wil  [C],  maer  van  zelfden 

ftryt  aenvangt,  loopende  met  een  felle  drift  op  de  jagtfprieten  en  andere 

I  wapens  zeer  moedigh  in.     Hieruit  is  voorts  het  fpreekwoort,  belangende 

'  al  te  ftoute  en  fnelle  vechters ,  gefproten  [D],  waervan  men  zegt,  datzc 

door  de  punt  der  fpietfen  tot  ons  loopen ,  gelyk  het  wilde  zwyn. 

[C]  Daerom  vcrgelykt Homcrus  dikwils zyne helden ,  die,  fchoonvan  vek befprongen , 
^  echter  pal  ftacn,  by  een  wik  zwyn:  als  Polipctes  en  Lconteus  in  't  12  (i)  en  Ulif-  I 
I  fes  in  't  II  Boek  (z)  van  zyne  Iliade :  welke  gelykcniflè  Aridofimes  ook  heeft  gehouden 
'  aengaende  Leonidas  en  de  Spartanen:  enVirgilius  in 't  10  boek  (3)  van  zyncnEneas  aen- 
gaende  Mezentius.  Elianus  fchryft  in  zyne  boeken  (4)  van  de  Dieren ,  dat  het  zwyn ,  eer 
het  op  iemant  acnvalt,  zyne  tanden  gewoon  is  fchcrp  te  flypen  op  gladde  ftcnen;  enPli- 
nius  wil  (J),  dat  het  zulks  doet  op  ftenen  en  ook  tegen  bomen.  Van  het  fcherpen  dei- 
tanden  tot  den  ibyt  melden  ook  Homerus  en  Ariftohncs in  de  boven  genoemde  plact- 
ièn.  Vooits  fchryft  Oppianus,  gelyk  Piërius  aentekent,  (6)  dat  de  grainfchap  en  drift 
van  't  zwyn  onder  't  vechten  zoo  groot  is  ,  dat  het  zelve  op  de  jagt  gevelt  zynde  zul- 
ke gloeiende  tanden  heeft,  dat,  wanneer  men  het  beeft,  terwyl  het  noch  leit  en  fpar- 
tclt,  enige  borftcls  uit  den  hals  trekt  en  by  de  tanden  hout,  de  zelve  omkrullen  als  of 
ze  gehouden  wierden  by  gloeiende  kolen:  dog  zoo  men  ze  tegen  die  tanden  aenlcgt, 
dat  ze  dan  verzengen.  Altoos  indien  de  honden,  zegthy,  opdicntyt  tegen  des  zwyns 
tanden  acnkomen,  zoo  blyft  hen  altyt  een  kacle  plek  op  de  huit  gebrant,  als  met  een 
heet  yzer.  Hier  by  voegt  Piërius  nog  uit  Dcmokritus,  dat  de  drift  en  aenval  van  het 
wilt  zwyn  gemakkelyk  zoude  kunnen  vermyt  worden  met  de  fchaeren  van  een  kreeft 
by  zich  te  dragen:  alzo  Demokritus  fchi-yft,  dat,  die  met  dit  hulpmiddel  voorzien  zyn, 
nooit  van  een  wilt  zwyn  worden  acngevallen.  Ik  voor  my,  hoewel  ik  weet  dat  'er 
wondere  verborgenheden  in  de  natuur  zyn,  zoude,  met  geen  ander  geweer  voorzien 
Zynde,  niet  gacrn  voor  een  gctergt  zwyn  ftaen.  Luft  het  eenig  jager  de  proef  van  dat 
middel  te  nemen,  wy  hebben  't  hem  hier  opgegeven . 

[D]  Op  de  zulke  wort,  voor  zoo  veel  wy  weten,  dit  fpreekwoort  nooit  tocgcpaft: 
maer  wel  op  die  gene,  die  in  enig  groot  gevaer  zyn.  Erafmus  haelt  ook  in  zyne  uit- 
leggingc  der  oude  Spreekwoorden  den  oirfprongk  van  deze  fpreuk  af  van  geheel  andere 
zaken:  zie  hem  Chil.  5,  Cent.  i,  Ad.  14.  Men  vintnog  een  ander  fpreekwoort  aengaen- 
de 't  zwyn,  mmcmlyk  frs  ful;  f ufiem ,  dat  is,  't  verken  loopt  onder  den  fiol^:  waerme- 
de  wort  te  kennen  gegeven,  dat  zich  iemant  in  een  zeer  groot  levens  gevaer  begeeft, 
om  dat  het  by  fbmmige  de  gewoonte  was  de  varkens  met  flokken  te  doden :  maer  om- 
dat zulks  fchynt  te  moeten  verftaen  worden  van  tamme  varkens,  zien  wy  niet,  dat  ook 
dit  fpreekwooit  hier  kan  te  pas  komen .    Zie  weder  Erafmus  Chil.  z,  Cent.  8,  ad.  4. 


(l)  VS.  14J 

(l)  VS.  414 

(3)  VS. 707 
f4)Lib.  V. 
"p.  54.  & 
Lib.Ylc.i 
(S)   Lib. 

xviii.c.i 

(6)HierogI 
Lib.  IX. 
cap.  19. 


/.  Deel 


a.  n  3i 


DROEF- 


278 


DROEFHEIT. 


D     R 


DEze  hartstogt  wort  verheelt  als  een  halfnaekt  Man ,  die 
aen  handen  en  voeten  gckluiftert ,  en  omflingert  is 
van  eene  (langv  door  welke  hy  zeer  fel  in  de  flinke  zyde  ge- 
beten wort.  Het  wezen  ftaet  hem  duifter  [A]  en  zwaermoe- 
digli. 

De 

[A]  Hier  by  zoude  men  kunnen  voegen  gladde  winkbraeuwen ,  eenbondekjeapium 
ofeppc,  of  van  moftaertkruit,  of  een  bounenftruik  in  zyn  hant.  Anders  zoude  men 
hem  ook  een  neergebogen  en  bedekt  hooft  kunnen  geven ,  en  hem  met  de  handen  op 
zyn  borft,  armen  of  heupe  kunnen  doen  flacn.  De  apium  en  boonenrtruik  geeft  de 
fchryver  naderhant  wel  aen  't  beek  der  Klachtej  dogh  onzes  bedunkens,  zouden  ze  hier 
beter  voegen,  dewyl  zy  wel  een  ftille  droef  heit,  maer  geen  klachte  kunnen  verb:.-d- 
den :  waeraen  men  dan  liever  het  flaen  op  de  borft,  armen  of  hcupe  zoude  kunnen  toe- 
fchryven ,  als  behoorcnde  tot  het  uiterlyke  gebaer  dat  een  klagende  plagh  te  maken. 
Alle  deze  dingen  dan  betekenden  by  de  Ouden  in  de  beeldenfpratk ,  droef  heit.  Want 
wat  vooreei-ft  de  gladde  winkbraeuwen  belangt ,  dezelve  wierden  gelooft,  indien  iemant 
droomde  dat  hy  zulke  winkbraeuwen  hadde,  naer  de  uitlegging  der  droomverklaer- 
ders,  een  voorbeduiding  te  zyn  van  droef  heit,  omdat  de  Ouden  gewoon  waren  de 
winkbraeuwen  in  droef  heit  uit  te  plukken:  gelyk  Piërius  fchryft,  Hierogl.  Lib.  XIII. 
cap.  1 8.  De  cppe  (want  zoo  vertaek  men  doorgaens  't  Latynlchc  apii^m ,  ook  juffrou- 
merk^,  en  fomtyts  pieterfely)  wierdt  by  de  Ouden  voor  heilig  gcfchat  aen  de  onderaerd- 
fche  Goden ,  waerom  'er  ook ,  naer  't  verhael  van  Plutarchus ,  de  graven  der  dooden 
mede  wierden  bekranft :  gelyk  ze  ook  in  de  ofterfpyzen  der  verftorvenen  wierd  ge- 
bruikt j  om  welke  reden  Chrifippus  en  Demokritus ,  volgens  het  fchry ven  van  Plini- 
us  ("il,  niet  wilden  dat  men  dit  kruit  onder  de  eetbaere  fpyzen  zoude  plaets  geven,  ja 
zulks  voor  ongeoorloft  hielden.  Men  was  ook  gewoon,  eer  men  de  lyken  in  de  gra- 
ven leide ,  dezelve  van  onderen  met  eppe  te  beftrooijen ,  wacrvandaen  'er  by  de  Grieken 
een  fpreekwoort  was,  waermcde  zy,  wanneer  iemant  gevaerlyk  ziek  lagh,  zeiden,  dat 
,  .-.•  ,  zv  hacft  eppe  zouden  nodie;  hebben:  gelyk  wv  by  Plutarchus  (2)  lezen:  enopdekan- 
cap.  38.  Sc  "c"  c"  bekers  die  men  op  oude  gratiteenen  vindt  uitgehouwen,  ziet  men  ook  veekyts 
Sympof.  eppebladeren  Verbeek,  gelyk  Piërius  (3)  aentckent :  zoo  dat  het  met  recht  voor  een 
L.  j.  QiJ.  droef  kruit  is  gehouden.  En  in  twee  van  die  vemiaerde  Prysfpelcn  onder  de  Grieken, 
^ji  Hier.  jianicntlyk  de  Ifthmifche  en  Nemeè'fche,  ingeftelt  ter  gedachteniflè  van  vei-ftorvene 
menfchen,  wierden  de  ovei-winnaers  bekranft  met  eppe,  gelyk  ons  de  zelve  Piërius 

aen- 


(i)  Hift. 
Nat.  lib. 
XX.  c.  II 


Hier. 
Lib  LH. 
cap,  II. 


DROEFHEIT. 


279 


De  ketens  aen  handen  en  voeten  zyn  tekens  van  het  belemmert  verflant, 

dker  men  anders  alle  werken  mede  overweegt,   wieruitvoering  een'  rypen 

oterleg  vandoen  hebben.     Daer  men  dan  deze  leden  hier  mede  gebonden 

ï  A  a  a  a   2  ziet, 

aelitekcnc  ,   en  met  hem  Alexaiider  ab  Alcxandro  Gen.  Dier.  Ltb.  IL  cap.  7.  en  Lil>.  r, 
Citf.  8.  en  Pintarchus  Sympof.  Lib.  F,  Qu^fl.  5.      Der  hal  ven  wil  ook  Piè'iius  (i),  dat  fi)  Hit-r. 
de  Ouden  op  hunne  galbnalen,  dacr  ze  allerki  kruiden  en  bloemen  in  de  kranilènvloch-  Lil>.  LH. 
ten,  die  ze  dan  op  de  hoofden  zetten,  zich  altyt  van  de  eppe  zouden  hebben  onthou-'^^ï''  ^*' 
den.     Echter  is  die  geleerde  Man  in  deze  zvne  mening  bedrogen  :  want  noclide  Grie- 
ken, noch  de  Romanen,  zyn  nooit  zoo  afkecrig  van  dit  kruit  gewecft,  of  zv  hebben 
'tin  hunne  kraniren,  die  ze  op  de  drinkmalen  op  hunne  hoofden  zetten ,  wel  gebruikt, 
gGlyk  klacr  blykt  uit  den  Romeinfchen  Lierdichter  Horatius  Lib.  I.  Od.  ■>6.  vs.  16.  en 
Lib.  IL  Od.  7.  VS.  24.  en  L\b.  ir.  Od.  11.  vs.  5.  en  't  geen  de  zeer  geleerde  Torren- 
tius  over  de  twee  lactfte  plactlln  heeft  aengetckent :  het  zy ,  dat  ze  zulks  deedcn,  opdat 
ze-daerdoor  acn  hunne  rterflykhcit  gedenkende,  zich  des  te  vrolykcr  zouden  maken, 
gelyk  wy  elders  van  het  dootshooft  by  de  Egiptenaren,  hebben  ge*zegt  j   het  zy  omdat 
de  apium  woit  gezegt  de  dronkenfchap  te  wederftaen.     Zie  Torrcntius  zclven.   Aen- 
gaendc  nu  deze  bygelovigheit  omtrent  dit  kmit,  verhaelt  de  evcngenoemdc  Plutarchus, 
Ltb.  L  ,  dat  Timolcon  van  Korinthen  gezonden  zynde  naer  Sicilien  ,  om  tegen  de  Kar- 
thagers  te  oorlogen  ;   wanneer    hy  nu  niet  verre  van  de  v)'anden  afwas,   hem  by  ge- 
val cenigc  muilezels  met  iipitim  tegen  quamcn;  waerdoor  wanneer  de  foldaten  verfchnkt 
wierden,  als  welke  het  bovengemelde  gebruik  van  dit  kruit  omtrent  de  graven  weten- 
de, en  het  even  vcrhaelde  {pieekwoort  kennende,  zulks  voor  een  ongelukkig  voorte- 
ken hielden,  zoo  redde  zich  Timoleon  uit  die  zvv'arighcit  zeer  vaerdig,  zeggende,  dat 
hen  het  geluk  van  zelfs  al  voor  de  overwinning,  kranflen  in  de  handt  gaf,  (want  met 
zulke  kranlTen  wierden  de  overwinnaers  in  de  Ifthmifchc  fpelen  by  Korinthen  eertyts 
verliert,  gelyk  reets  gezegt  is)  en  dat  had  zulk  een  uitwerking  op  de  harten  der  krygs- 
lieden ,  dat  zy  vol  moets  geworden  zynde ,  de  vyandcn  aenvielen  en  de  overwinning 
behaelden.     Maer  laet  ons  komen  tot  het  mofiaertkruit  en  den  boonenftruik^     Het  eci-fte 
is  een  vinding  van  den  Spacnfchen  Geneesheer  Ludovikus  Kafanova,   verbeeldende  de 
droef  heit  door  een  man  die  moftaertzaet  kaeuwt ,  omdat  zulks  tranen ,  tekens  van  droef- 
heit,  verwekt:  waervandaen  Ennius  by  Makrobius  zegt,  Satmu.  Lib.  FI.  cap.  j. 

Neque  trifte  quxritat  finapi ,  neque  cspc  mceftum. 
Dat  is : 
Jly  zoekt  nochte  droevige  mofiaert ^  nochte  treurige  uien.     En  zoo  worden  die  gene,  die 
een  bovenmaten  ftuur  en  droefgeeftigh  gelaet  toonen,  gezegt  by  moftacrt  te  leven,  als 
by  Plautus  Tracil.  Aü.  z.fc.  2.  v.  6. 

Si  Ecaftor  hic  homo  finapi  victitct,  non  cenfèam 

TiUïi  eflê  triftera  poflè. 
Dat  is : 
Voorvjaer ,  indien  deze  kflerel  hy  moflaert  leefde ,    ik.  geloof  dat  hy   zoo  fiuur  niet   zoude 
k^tnaen  zjn.     Zie  de  Aentekeningen  van  Hieronimus  Kolumna  over  de  nagelate  ftuk- 
kcn  van  Ennius,  bUAz.  297  ,  en  Erasmus  Chil.  4.  Cent.  y.  Ad.  74.     De  boonenftruil^ 
In:bben  wy  'er  bygevoegt ,   omdat  de  boon  bv  de  Romeinen  wierd  gehouden  onder  de 
zaken  die  de  droef  heit  en  rouw  raekten,  als  op  wiens  bloem  eenige  letters  gelooft  wier- 
den te  ftacn,  die  droef  heit  te  kennen  gaven,  gelyk  Piërius  (2)  uit  Feftus  Pompejusjfi)  Hier. 
en  Varro,  aentckent.      Daa-om  was  het  den  Priefter  van  Jupiter  niet  geoorloft  niet  al-^'''-  ^^^• 
leen  dezelve  aen  te  raken,  maer  ook  niet  te  noemen,  als  behoorende  tot  dedooden,  en^^^pjj^^' 
in  derzelver  ofTi^rfpyze  (3)  gebruikt  wordende.     Altoos  op  het  zielenfeeft,  /.«'K«r;<ige-Lib.xvni 
naemt,  dat  den  9  Mcy  wierdt  gevicrt,  wierden  de  geeften  verzoent  met  boonen ;  gelyk  cap.  n. 
te  zien  is  by  Ovidius,  die  'er  in  het  5de  boek  van  zyne  Feeftdagen,    vs.  435-.  dit  van  (3)  Pi'"- 


zegt 


Terque  manus  puras  fontana  proluit  unda  \ 

Vertitur,  &  nigras  accipit  ore  fabas. 
Averfusque  jacit :  fed  dum  jacit,  Hxc  ego  mitto; 

His,  inquit,  redimo  meque  meosque  fabis. 
Hoc  novies  dicit,  necrcfpicit,  umbra  putatur 

CoUigcre,  6c  nuUo  terga  vidente  fcqui.  Dat 


28o  D    R    o    E    F    H    E    I    T- 

ziet,  zyn  bitterheit  en  fmart,  die  hen  beletten  op  hunne  gewoonlyke  wer- 
king acht  te  nemen,  ten  zy  heel  bezwaerlyk. 

Door 

Dat  is ,  mer  de  vertaling  van  Am.  Hoogvliet :  ! 

Dan  wafcht  hy  driemael^  in  't  krifiAl  van  een  fontein, 
Zyn  handen  j  keert  z.ig  om ,  en  neemt  drie  zjwarte  boonen 
IJlt  zjynen  mond,  en  werpt,  om  zynenpligt  te  toonen^ 
Die  over  't  hooft ,  en  z.eit :  /j^  werp  deez.e ,  en  hevry 
jMet  deez.e,  my,  en  myn  gejlagt  van  fpokery . 
Dit  z.eit  hy  negenmael  z.elfs  z.onder  om  te  kjkfn . 
Dan  meent  hy ,  dat  de  fioet  der  langbegrave  lyken 
Die  boonen  opraept ,  en  onz.igtbaer  volgen  komt . 

Waerotn  de  Heer  Hoogvliet  hier  juifl:  drie  bonen  neemt,  welk  getal  in  't  Latyn  niet 
is  uitgedrukt,  weten  wy  niet.  Men  zoude  eer  mogen  giflcn,  dat  'er  zeven  zyn  ge- 
wceft.  altoos  zoo  veele  wierden  'er  op  den  laetften  dag  van  een  ander  zielenfeell ,  dat 
geviert  wiert  in  Februari ,  gebruikt  in  de  Ofièrhande  van  de  Zwyggodin ,  een  van  de  ; 
onderacrdfche  Nimfen ,  naer  't  verhael  van  den  zelfden  Dichter  in  't  twede  bock  der  ge- 
melde Feeftdagen :  vers  ^yi.  .  | 

Ultima  placandis  manibus  illa  dies . 
Ecce  anus  in   mediis  refidens  annofa  puellis , 

Sacra  focit  TacitïE :  vix  tarnen  ipfa  tacet .  t 

Et  digitis  tria  thura  tribus  fub  limine  ponit, 

Qiia  brevis  occultum  mus  fibi  fecit  iter , 
Tum  cantata  ligat  cum  fufco  licia  rhombo ; 

Et  feptem  nigras  verfat  m  ore  febas. 

Het  welke  de  zelve  Am .  Hoogvliet  dus  heeft  vertolkt .' 

Den  lef  en  z.oendag  xjt  een  oude  kille  bes ,  _  ! 

Jn  't  gros  der  meifjes ,  om  de  fi'tlle  Zwjggodes 

Haer  ivierooV^te  offren,  daer  z.y  z.elfs  nog  naeuw  k^nz.wygeH, 

Zy  weet  drie  korlen,  met  drie  vingeren,  te  krygen. 

En  die  te  leggen  by  een  kooltje,  dat  een  muis 

ISlog  kort  te  voren ,  had  gegraven  tot  haer  huis  ,• 

Dan  hajpelt  z.y  haer  drom  van  't  rokj^n,  vuil  bevingert  ^ 

Teruyl  ze  een  zevental  van  zwarte  boonen  fingert 

Door  haeren  tovermmt. 

De  bonen  hebben  zommige  gemeent,  dat  in  deze  oflèrhanden  gebruikt  wierden,  om- 
dat 'er  bygclovigheit  by  de  ouden  was ,  dat  de  zielen  der  verftorvcnc  in  de  bonen  woonden ; 
en  Diogcncs  Laeitius  (i)  verhaelt  ten  dien  opzichte  van  Pythagoras,  (gelyk  ook  hier  na 
Vlll.V^g  in  't  eei-ftc  bcelt  der  Klagte  wort  bygebrachtj  dat  hy  vervolgt  wordende  van  die  gene, 
die  hem  zochten  te  doden,  nu  met  vlugtcn  gekomen  zynde  aen  een  akker  met  bonen 
bezaeit,  niet  verder  was  gelopen ,  maer  ftil  bly  ven  ftacn ,  zeggende,  dat  hy  zich  liever  liet 
vangen  en  dootflaen ,  dan  dat  hy  de  bonen ,  die  hy  hielt  voor  woonplactiên  der  zielen ,  zou- 
de vertreden :  waerom  ook  fommige  willen ,  dat  hy  't  eeten  van  bonen  zoude  hebben 
verboden.  Zie  vooral  Erasmus  Chil.  i.  Cent.  i.  l'ythagor&  Sjmbolis:  uit  wien  Piërius 
verfchcidc  dingen  getrokken  heeft.  En  Mcnagius  en  Aldobrandinus,  over  Laè'itius 
Lib.  mi,  §.  icf  &.  24  &.  34.  Dog  lact  ons  overgaen  tot  het  bedekte  hoott.  Dat 
was  by  de  Ooftcrfche  volkeren  een  blyk  van  drotfheit,  gelyk  men  uit  vcrfcheide  plaet- 
fèn  van  den  Bybel  kan  zien  :  als  Eflher  6.  vs.  12.  Daerna  keerde  Mordechai  weder  tot 
de  poort  e  des  konings ,  maer  Haman  wiert  voortgedreven  na  zyn  huis,  treurig  ende  metbe- 
dekten  hoofde.     En  2  Sam.  15.  vers  ^o.     Ende  David  ging  op  door  den  opgang  der  oly- 

ven 


i 


DR    O    E    F    H    E    I    T.  28 


Door  de  flang,  die  zich  met  verfcheide  bogten  om  het  beek  krino-kelt, 
;\vort  hier,  gelyk  ook  van  outs  doorgaens  ,  in  't  gemeen  quaer  aengeduit 
i[B] ;  en  het  qiiaet  is  omtrent  ons  de  oorzaek  van  verwoefting,  en  het  be- 
ginfel  der  droef  heit. 

De  Bybel  vertoont  dikwyis  de  flang  in  plaets  van  den  Duivel  zelven:  en 
in  de  uitlegging  van  Hieronimus  en  Cyprianus,  over  de  bede  Ferlos  ons 
van  den  boozeit ,  bewyzen  de  genoemde  Outvaders,  dat  de  Sathan  ons  al- 
lergrootilequaetis,  als  zynde  de  oorzaek  van  alle  onvolmacktheit,  zoo 
naer  den  in-  als  uitwendigen  menfch. 

ven,  opgaende  ende  weenende,  ende  het  hooft  was  hem  bewonden  ^  ende  hj  z^elfs  (riru  kir- 
voets:  ook^hAddcn  al  het  volJ^,  dat  met  hem  ivas ,  een  iegelyk^z.yn  hooft  bedekt ,  ende  (din- 
gen op,  opgaende  ende  weenende .  En  cap.  19  vs.  4.  De  Koning  nu  hadde  z.yn  aengez.tg- 
te  toegewonden ,  ende  de  Koning  riep  met  luider  ftemme :  myn  t.one  yibfilom,  Abfilom  myn 
z,one,  myn  zone!  Ja  ook  wort  Fcbus  by  Ovidius  vemerc  (i)  zvn  acngezicht  uit  rouw  (O  Mcr. 
over  Faëthons  doot  te  hebben  bedekt :  '  Lib.  ll. 

Nam  pater  obduclos  luctu  milerabilis  cegro  ^^"  ^*9' 

Condiderat  vultus : 
Dat  is :  De  vader  Fehus  deh^t  vah  tok  het  aengez.icht 

Af  et  eenen  [luier . 
Maer  ook  een  neei-gebogen  hooft  gaf  droefheit  te  kennen.  ^ef^S.v.^.  Zoude  het  zulk  een 
-vaften  z.yn,  d.it  ikverktezen  z.oude ,  dat  de  menfche  zyne  ziele  eenen  dagh  quclle  ?  dat  hy  zyn  hooft 
kromme gelyk^een  bieze ,  ende  eenen  zak^  en  ajfche  onder  zig  fpreide  ;  zoudt  gy  dat  een  vafteti 
heeten,  ende  eenen  dag  den  Heere  aengenaem  f  En  Klaegl.  2.  vs,  10.  De  ottdfle  der  doater  Zions 
zitten  op  der  aerde ,  zy  zwygen  fiille ,  zy  7i'erpen  Jiof  op  haer  hooft,  zy  hebben  zakj^naen- 
gegort :  de  jonge  dogters  van  Jerufalem  laten  haer  hooft  ter  aerde  hangen.  Van  den  Zak  en 
aflche  hebben  wy  iets  gezegt  over  het  twcde  beek  van  't  Berou  Aenm,  A.  bladz.  117. 
gelyk  mede  van  het  flaen  op  de  boril:  en  amien,  over  'tvyfdebcelt  van  't  Berou  Aenm. 
B.  Bladz.  110.  Hier  hebben  wy  'er  bvgevoegt  het  flaen  op  de  heup:  het  welke  in 
droefheit  gcbmikelyk  was,  niet  alleen  by  de  Joden,  als  ferem.  51.  vs.  19.  Ze- 
ksrlyk^  na  dat  tk^  bekeert  ben ,  heb  ik^  beroutf  gehadt ,  en  na  dat  ik,  my  zelven  ben  bekent 
«emaekt,  heb  tk,op  de  het-'pe gekjopt :  ik  ben  befchaemd ,  ja  ook^fchaemroot  gezt/orden ,  om 
dat  ik^de  fmaetheit  myner  jeugt  gedragen  hebbe  .  Maer  ook  by  de  Heidenen :  alshy  Ovi- 
dius, dacr  hy  fpreekt  van  Vrouwen  in  bomen  verandert,  en  daer  over  rouwe  bedry- 
vende:  Met.  Lib.  XI.  vs.   81. 

Et  conata  femur  raoercnti  plangcre  dcxtra 

Robora  Percuflit . 
Dat  Vondel  aldus  overzet : 

Zy  pogen  met  de  ham  de  heup ,  dan  och !  verloren , 

In  haeren  noot  te  Jlaen ,  en  treffen  niet  dan  hout . 
[^B]  Of,  dat  de  droefheit  het  harte  doorknaegt,  gelyk  een  wonn  en  flangcn.  7V/- 
flitia ,  zegt  Chrizoftomus ,  (2)  ammarum  crudele ,  tormentum  efi ,  dolor  ejuidam  inexplica- 
btlis ,  CS"  judicium  omni  judtcio  vindiflatjue  deterius .  Nam  vermi  e/}  f  milis  venenato,  (1)  Ep,  g. 
mn  folummodo  carnem,  fed  er  animam  ipfam  perimens ,  &  tinea  non  folum  adojfa,  fed  ailOlymp. 
ad  corda  pertingens ,  &  perpetnus  quidam  carntfex ,  non  animam  folum  dilacerans ,  fed  cr 
vires  anim£  confumens,  er  jugis  no.v ,  ac  tenebra  profund£ ,  &  tempefias ,  &  turbo,  febris 
«on  /ipparens ,  omne  validiits  incendens ,  &  pugna  requiem  non  habens .  dat  is  :  De  droef- 
heit is  een  wrede  pyniging  der  zielen ,  een  zekere  onoverkomelyke  fmerte ,  en  een  oor- 
deel, dat  nimmer  is  dan  alle  oordeel  en  wraek .  Wantzy  is  gelyk  een  vergiftige  worm , 
die  niet  allcenlyk  het  vleefch,  maer  ook  de  ziele  zelf  doot,  en  een  mot,  die  niet  alleen- 
lyk  tot  de  beenderen,  maer  ook  tot  de  haren  toe  doorvreet  j  een  geduurigc  beul,  die 
niet  alleen  de  ziel  verfcheuit ,  maer  ook  de  krachten  der  ziele  verteert ,  en  een  eeuwige 
nacht,  en  diepe  duifterniflè,  en  een  onweer,  en  een  ftorm,  een  vcrborge  koorts , 
fterker  brand  verwekkende  dan  allei-lei  vier,  en  een  gevcgr  dat  geen  eiixle  heeft.  Tot 
dus  ven-e  Chrizoftomus.  Om  deze  uitwerkingen  nu  der  droefheit  hebben  de  oude  Poë- 
ten de  Helfche  Furiën,  fh-afllers  der  fchen3aden,  gewapent  met  flangen,  daer  door 
niet  anders  te  verftaen  gevende,  dan  dat  de  droefheit,  verwekt  door  de  beten  der  conl^ 
cientie,  de  harten  der  fchuldigen  even  eens  doorknaegt,  als  de  felle  beten  der  vergifti- 
ge flangen.  En  daerom  wort  de  flang  hier  ook  zeer  wel  in  de  linke  zyde  van  ons 
Deelt  bytende  vertoont,  als  zynde  de  plaets,  daer  't  hart  leit. 

/.  Ved.  B  b  b  b  DROEF- 


DROEPHEIT. 

ZEuxis  maelde  de  droef  heit  als  een  treurigh  en  bleek  Man, 
in  't  zwart  gekleet.     Hy  gaf  hem  in  de  hanc  een  uitge- 
blufchte  fakkel,  die  nogh  een  weinigh  rookte. 

De  tekens  der  droef  heit  worden  in  de  gefteltenis  des  gelaets,  als  in  ee- 
ne  toonplaets  der  ziele  [A] ,  ontdekt.  Op  die  markt  brengt  zy ,  naer  het 
zeggen  van  zeker  poëet,  haere  waeren  te  voorfchyn  j  beftaende  in  rim- 
pels, tranen,  neérflachtigheit,  bleekheit,  enz. 

Be- 


(1)  Hift. 
Nat.  Lib. 
Xl.c.37. 


(i)  Hier. 
Lib.  I. 


[A]  Daerom  zyn  by  zommige  de  ogen  genoemt  een  deure  des  gEmocts,  en  bode 
des  harten,  gelyk  wy  boven  over  't  eerftc  beek  des  Arbeits  5/<ï<^^.  jT^.Aenm.  D.  hebben 
acngewezen  .  Neque  ulla  ex  parte,  zegt  PHnius,  (i)  majora  an'im'i  indicia  cunctis  ani- 
malihus,  fed  homini  maxime,  id  ejl ,  moderationis ,  clement i<£ ,  mifericordia ,  odii ,  amoris 
trifiiti£ ,  UtitU  .  dat  is :  En  in  geen  een  deel  des  Hchaems  hebben  alle  de  dieren  gro- 
ter kentekens  van  hunne  gemoetsgefteltheit ,  dan  in  de  ogen,  maer  allcnneeft  de 
menfch ,  dat  is  van  bczadigtheit ,  goedertierenhcit ,  medcdogentheit ,  haet ,  liefde ,  droef- 
heit ,  blydfchap .  En  een  weinigje  verder  voegt  hy  'er  by ,  ProfeBo  in  oculis  animut 
inki^itat ,  dat  is ,  voorwaer  in  de  ogen  woont  het  gemoet .  De  reden  daer  van  is ,  om 
dat  wy  met  het  gemoet  ( gelyk  de  zelfde  Plinius  vorder  zegt )  zien  en  bcfchouwen .-  en 
de  oogen  deszelts  ziende  gedeelte,  even  als  zekere  vaten,  ontfangsn  en  laten  doorlopen: 
uinimo  videmus ,  animo  cernimus :  oculi ,  feu  v^fa  cjundam ,  "vijibilem  ejus  fartem  accipi- 
xnt,  atcjHe  transmittunt .  Het  welke  op  dat  men  't  nog  te  klaerdcr  mag  begiypen, 
ftelt  hy  tot  bewys  van  't  gezegde,  dat  een  diepe  gedachte  den  menfch  verblint,  zynde 
't  gezicht  binnenwaerts  ingetrokken :  dat  ook  zoo  in  de  vallende  ziekte  opene  ogen  niets 
zien ,  het  gemoet  vcrduiftert  zyndc :  ja  dat  alzo  ook  de  haezen ,  en  veele  menichcn  met 
opene  ogen  flapen,  daer  ze  echter  dan  niets  zien,  A^agna  cogitatio  obcAcat ,  tibdnüo  in- 
tut  vifu .  Siti  morbo  comcali  apert inthil  c er nunt  animo  taligante  Quin  &  patent ibus  dor- 
dormiunt  leporis  multicjue  hominum .  De  Egiptenaers,  menfchen,  die  in  hunne  Beel- 
denfprack  zeer  op  de  geheimeniflen  en  eigenfchappen  der  natuur  hebben  gezien ,  mael- 
den  daerom ,  wanneer  zy  de  fpraek  wilden  verbeelden ,  een  tong  en  een  oog  van  onder 
met  bloet  belopen .  Waer  van  Horus  Apollo  deze  reden  geeft  (z) :  omdat  z.y  zegt  hy ,  het 
voornaemfie  en  eer fl  e  weri^hi  de  fpraek^  toefchreven  aen  de  tong,  en  het  twede  aen  de 
oogen  :  en  om  dat  de  redenen  des  gemoets  [[welks  gefteltheit  blyktuit  de  ogen  ^  danvol- 
maektelyk^  beft  aen ,  als  z.y  naer  defzelfs  beu'egingen  worden  gefihikt  en  verandert :  voorna- 
mentljk.y    omdat     hy  dg    Egiptenaren     het  gemoet    een     twede   Jpraek,    wort  genoemt . 

Door 


D    R    o    E    F    H    E    I    T.  283 

I  f  Belangende  het  zwarte  gewaet ,  dat  verheelt  doorgaens  fmart  en  droef- 
•  heit  [B] ,  dewyl  die  verf  de  duifternis  gelykt  [C] :  en  de  donkerheit  is  ee-     ' 
I  B  b  b  b  2  ne 

Door  het  bloet,  waer  mede  het  oog  belopen  was,  gaven  zy,  volgens  de  uitlegging  van 
Piërius  Valcnanus  (i) ,  te  kennen  de  kracht  van  een  wclgclchikte  reden,  ofte  de  heer- (O  Hier. 
fchappy  des  gemocts  ofte  der  ziele,  wiens  verblyfplacts  wort  gczcgt  in  't  bloedt  tczyh.'-^^'^^"ï 
Ten  opzichte  van  de  kracht  der  ogen  omtrent  de  ontdekking  des  gemocts  iluiten  wy  ''''^"  '" 
iiTiet  deze  plaetsvan  Quintiliaen:  (z)  In  ipfi  vrdtn  flurimum,  valem  omli,  per  jfios maxr (^^  lufti^ 
\me  animus  emanat,  ut  cttra  motitm  cjmque  &  hUaritate  enhefcant  &  tri(Htia  cjuoddam  Orat.  Lib 
\nubiltim  ducant ^  &c.  dat  is,  in  "'t  gelast  z.etf  zyn  de  oogen  van  z.eer  veel  vermogen,  ^/j-'I.  cap.3.  * 
'  door  welke  het  gemoet  voornam entlyk_als  uitfypelt ,    z.00  dat  ae  z.elfs  z.onder  beweeainir  hel- 
der blinken  in  blydfchap,  en  donker  betreten  in  droef  heit ,  enz^. 

[B]  Zulks  is  al  van  outs  afin  gebruik  geweeft,  gelyk  wy  boven  hebben  aengcwe- 
zen,  bUdz..  120.  aenmerking  A.  Servius  wil ,  dat  die  gewoonte  allercerft  van  de  Egip- 
^  tcnaren  zoude  zyn  uitgevonden  ,   wanneer zyBacchus,    den  welken  zy  üfir'.s  noemen, 
j  door  zyn  broeder  Tytbn  gcdoot,  in  zwart  gewaet  betreurden ,  en  dat  ze  dacrvandaen 
zoude  overgcgacn  zyn  tot  andere  volkeren.     By  de  Romeinen  onder  de  Keizers  hcb- 
:  ben  de  vrouwen  wkte  klederen  in  rouw  gedragen ,  de  mannen  't  zwart  bchoudcndej 
waervan  de  reden  ondcrzogt  wort  by  Plutarchus    Quxjl.    Rom.    26.       Witte  klede- 
ren in  rouw  waren  ook  in  gebruik  te  Argi :    gelyk  Plutarchus  ook  aentckent.   Zie  Pi- 
,  tifci  Lexic.  Antiq.  p.   105-9.     Dogh  van  't  rouwgewaet  der  Ouden  zullen  wy  elders 
j  meer  zeggen. 

j      [C]  Daerom  droeg  ook  de  Priefter  van  Pluto,  als  de  God  der  duifterniflc,  een 
I  zwarten  hoet  of  muts ,  en  die  hem  oficrhandc  wilden  doen ,   trokken  zwarte  klederen 
acn.    Altoos  zoo  tekent  Picrius  aen ,  Hterogl.  Lib.  IV.  cap.  ^o ,  van  den  Flamen  Fala- 
cralis,  dien  hy  voor  den  Priefter  van  Pluto  houdt  ;   waertoe,  hoewel  wy  niet  twyffc- 
Icn,  of  die  zeer  geleerde  man  zal  bewys  hebben  gehad  uit  oude  Schryvers,  zoo  fcha- 
nien  wy  ons  echter  niet  onze  onkunde  hierin  te  bekennen ,  als  vindende  zulks  ingeenc 
oude  Schryvers.    Ja  ook  Varro  zelfs  zegt  (5)  dat  de  oodprongk  van  den  naem  van  Fla- {i]DcL.L. 
men  Falacer  (want  zoo  noemt  hy  hem;   niet  Flamen  FaUcralis  met  Picrius^  duifter  is,'-  VI. §.  3. 
en  geeft  'er  ons  geen  andere  opening  van,  dan  dat  (4)  Flamen  Falacer  ft  a  Divo  Patre^/'^^^'^' 
Falacre,    dat  is,  de  naem  van  Flamen  Falacer  komt   van  den  heiligen  Vader  Falacer. ^   *     ' 
Maerookzieikdat  Gyraldus  (5")  bekent ,  niet  te  weten  hoedanig  een  Godt  deze  geweeft  (j)DeDiss 
zy ;  wederleggende  tegelyk  Alexander  ab  Alcxandro,   die  'er den  Godt  van  't  Ooft  (6)Syntig.  i. 
af  maekt.     Panvinus  (7)  bekent  ook  niets  verders,  dan  hier  gefteltis,  van  dien  GodtteP^o„*°'.^" 
hebben  kunnen  ontdekken.     Turnebus  (8)  heeft 'er  wel  iets  meer  van,  doeh  zulks p/g^.  "^Lj^b' 
beftaet  enkelyk  in  giftïngen,  en  behelft  daerenboven  niets,  dat  hier  eenig  licht  kan  by-yi.  óp  li 
brengen.     Zulke  rondborftige  bekcnteniflcn  van  deze  treflèlyke  mannen  behagen  ons(7)DeCivit. 
beter,  dan  de  ontveinzingen  van  veele,  die  zich  tegcnwoordigh  met  het  fchryven  van^°'"-  '^ 
boeken  of  aenmerkingen  over  Oudheden  bezig  houdende,  zulke plaetfen ovcrllaen daer ^V  ^j^^^.^ 
eenige  moeilykheit  in  fteekt,  en  die  zy  niet  willen  bekennen  niet  te  verftacn.     Daer  is  Lib.  VI. 
echter  iets  dat  hen  verontfchuldigt ,  namentlyk,   indien  zy  hunne  onkunde  bekennen, cap.  5. 
en  andere  by  geval  de  zaek  eens  beter  weten ,  zoo  zal  men  tcrftont  die  gene  die  zyne 
Zwakheit  bekent  heeft ,  als  een  groote  weetniet  zodanigh  hekelen  en  roskammen  dat  'er  vel  en 
vleefch  aen  blyft  zitten ;   daer  't  nochtans  zeer  licht  gebeuren  kan  ,   dat  'er  acn  iemant , 
die  inderdaet  veel  weet,   echter  eenige  zaek  in  de  oudtheit  onbckcnt  of  ontfchoten  is, 
die  een  ander,  veel  minder  in  zaken  bedreven,   licht  fchynt  en  klaer  is.     Die  manier 
van  doen  is  zeer  quaet,  en  dikwyls  oorzaek,  dat,  terwyl  nicmant  zyn  onkunde  durft 
bekennen,  en  de  een  den  anderen  dacrin  navolgt,  veele  zaken  niet onderzogt  worden 
en  onbekent  blyven,  die  anders  miflchien  openbaer  zouden  zyn  geworden.     Gelyk  ik 
nu  die  manier  van  doen  altyt  gehaet  hebbe,  alzoo  zal  ik  ook  niet  fchroomen  myne  on- 
kunde overal  daer  my  een  zaek  onbekent  of  duifter  is,   in  deze  aenmerkingen  opentlyk 
te  bclyden ,  en  daer  my  of  de  Schryver  ,   of  ook  Piërius  fchynen  te  miflen ,  zoo  't  za- 
ken van  belang  zyn,  vrymoediglyk  aen  te  toonen,  gelyk  wy  reets  al  eenige  reizen ge- 
daen  hebben,  en  hier  tegenwoordig  noghdocn,  hoewel  wy  deze  placts  van  Piërius 
gemakkelyk  onaengcroert  hadden  kunnen  voorbygaen.     Maer  wy  laten  die  lage  gec?- 
ften,  die  door  anderen  als  weetnieten  uit  te  maken,  zich  zelven  trachten  te  verheffen, 
het  vcrmaek  zeer  gaern  over,  om  met  ons  te  doen  wat  zy. willen.  Taft  nu  toe,  heke- 
laers,  hier  hcbje  vryheit.    Dogh  wy  keeren  weder  tot  de  zwarte  kleur  acn  Pluto  hci- 
...  ligh. 


a84  D    R    O    E    F    H     E    I    T. 

ne  ontbeering  van  het  licht,    dat  anders  een  oorzaek  onzer vrolykheit  [D] 
■     is,  gelyk  de  blinde  Tobias  zeide,  daer  hy  zyn  ongeluk  zynen  zoone  be- 
kent maekt. 

De  uitgeblufchte  fakkel  beduit ,  dat  de  ziel  (naer  't  gevoelen  fommiger 
Filozoofen}  niets  anders  is  dan  een  vier  [E],  't  welk  doorgediiurigemoei- 
lykheit  en  verdriet  of  wort  uitgeblufcht,  of  zoo  veel  lichts  niet  geeft,  dat 

ze 

,  .  jp    . ,  ligh.     Om  die  reden  wierden  hem ,  nevens  andere  onderaerdfche  Goden  en  de  fchim- 
Lib.  Y.^'  ■  men  der  verftorvenen ,  ook  zwarte  heeften  gcoflcrt,  gclykServiusovcrVirgilius(i)aen- 
vs.  '97.      tekent,  dacrden  anderenGoden  veeltyts  witte  llagibccftcn  (2)  geoflcrt  wierden  :   gelyk 
(1)  Virgil.  ook  de  offcracrs  zelfs  doorgacns  witte  klederen  aen  hadden,   als  te  zien  is  uit  onze  acn- 
J£ne\d.      merking  F  over  de  Gcrechtigheit :  waer  by  men  nu  ook  kan  voegen  't  geen  Alexander 
!••»  jiJ^' ab  Alexandro  Gen.  Dier.  Lib .  Ir  cap.   ij.  en  over  hem  andreas  Tiraquellus,  hebben 
'  '      '    acngctckent .     Zoo  wierd  het  verfchynen  \an  een  zwarte  gedaente  of  Ipooklèl  gehou- 
.    ,        den  voor  een  dodelyk  voorbeduitfèl ,  gelyk  te  zien  is  uit  het  geene  door  Valerius  Maxi-  , 
cap.  7.' Ex  ™"^  ^3^  ^^"  eencn  Caffius,  en  door  Florus  (4)  van  Brutus  wort  verhaelt :  en  insgelyks  j- 
K  ■;■. '       hebben  wy  uit  Spartianus  boven  over  het  heelt  des  Doots  na  de  bcfchryving  van  Kamil- 
UlLiblV.  lus  aengctekent,  dat  het  ontmoeten  van  een  Moor  wiert  gelooft  hem  de  doot  te  heb-  i 
cap.7.§.8  ben  voor(peltzoo  om  den  krans  van  Cipres,  die  hy  op  zyn  hooft  had  ,  als  om  zynzwar-  ' 
te  verf :  en  op  de  zelve  wys  voorfpelde  ook  de  ontmoeting  van  een  Moriaen  het  verlies  1 
van  den\''cltflag  aen  Caffius  en  Brutus,  en  aen  den  cerftcn  ook  de  doot,  wanneer  zy 
nu  gereet  ftondcn  om  met  Antonius  en  Cezar  Oktavianus  te  flaen ,  naer  't  verhael  van  den 
(j)  Ibid.    2elven  Florus:  (j)  en  dat  Pompejus  op  den  dag,  dat  hy  met  Julius  Cezar  ftont  te  vech- 
ten, met  een  zwart  kleet  in  't  hooftquartier  gezien  wiert,  gaf  ook  een  gewifle  neder- 
laeg  te  kennen .     Zie  wederom  Florus  Lié>.  ir.  cap.  7.  §.  45".  en  aldaer  ae  aentekenin- 
gen  van  Freinshemius  en  Grevius .    Cicero  befchuldigt  ook  Vatinius  zeer  dat  hy  op  de 
maeltyt  van  Arrius  was  gekomen  met  een   zwart    gewaet,  even  als  een  zware  mis- 
daet,  en  veel  quacts  voorfpcl lende.     Zie  den  evengcmelden  Alexander  ah  Akxandro 
Gen.  Dier.  Lib.  F.  cap.  22  met  de  aentekcningen  van  Tiraquellus .    Ja  de  Ichrik  voor 
deze  kleur  ging  zoo  verre  by  de  bygelovigen ,  dat  ze  't  voor  een  voorlpelling  van  iets 
quacts  hielden,  als  een  andermans  hont,  die  zwart  was,  in  't  huis  quam  lopen;  gelyk 
blykt  uit  Terentius  Phorm.  Aci.  4  fc.  4  vs.  26.     Aengaende  de  zwarte  dagen  zie  on- 
ze acntekeningen  over  de  Boosheit . 

[  D  3  Hier  van  daen  is  't  dat  de  droefgeeftige  't  licht  doorgaens  myden  en  haten . 
Zoo  verzicrt  Ovidius  dat  Apollo ,  bedroeft  over  't  verlies  van  Faethon ,  Mtt.  Lib.  II. 
vers  383.   het  licht  niet  veclen  mogt.     Dus  zingt  hy : 

Lucemque  odit,  Icque  ipfè,  diemque: 
Datque  animum  in  luctus . 

Dat  is  naer  Vondels  veitaeling : 

De  Vader  haet  het  licht,  zich  zelven  en  den  dagh. 
Geeft  aen  dien  roH  z.yn  hart ,  met  jammerljk^  geklagh , 
Ganfch  over. 
(6) In" Ar-  En  wanneer  Ceres  over  't  ontfchaken  van  Proferpina  bedroeft  was,  trok  zy  nietalleen- 
cadicis.      lyk  een  zwart  kleet  aen,  maer  verborg  zich  ook,   naer  't  verhael  van  Pauzanias  ('6),  in 
cap.  ^1.     e£ij  zekere  fpelonk  van  den  berg  Elaïus,  niet  verre  van  Figalia  in  Arkadie,  enfchuw- 
de  aldaer  het  licht  een  langen  tyt.     Dit  hol  wierdt  nadcrhant  genoemt  het  hol  van 
Ceres ,  die  om  't  aenncmen  van  't  zwarte  gewaet  tocgenaemt  wierdt  de  zwarte ,   zyndc 
haer  eaft  een  houten,  en  dit  door  den  brant  verteert  zynde,  een  koperen  heelt  tereerc 
opgerccht,  met  een  altaer  in  die  fpelonk. 

[E]  Dit  was  eigentlyk  de  ftelling  van  Demokritus :  gelyk  te  zien  is  by  Plutarchus 
De  Placitis  Philos.  Lib.  4.  cap.  7^.  Maer  ook  deStoyken  waeren  hier  in  van  't  zelfde  ge- 
voelen :  gelyk  Lipfius  in  't  brede  aentoont .  De  Phyfologia  Stoicorum  Lib.  III.  Dijf. 
9.  Zie  ook  Plutarchus  De  Facie  in  orbe  Lum,  cap.  16.  Die  leere  was  zelft  Plato  niet 
vreemt :  welke  ook  Virgihus  in  't  zesde  boek  van  zynen  Eneas  op  deze  wyze  voor- 


ftelti  vers  724. 


Principio  Cïelura,  ac  terras,  camposquc  liquentcs 

Lucen- 


^  D    R    o    E    F    H    E    I    T.  28; 

zein  haerebedryven  kan  ondcrfcheiden,  wat  oorbaer,  of  onnut  zy.  Een 
bedroeft  menfch  wyders,  gclykt  een  pasuitgeblufchte  fakkel,  die  nogh 
wel  eenige  hette  heeft,  maer  in  plaets  van  vlam  Hechts  rook  en  fmook  op- 
werpt. Zoo  voedt  een  bedroeft  leven  de  treurigheit  altyt  acn.  De  rid- 
der en  dichter  J.  Kats,  die  by  fommige  waenwyzen  veracht,  maer  door  de 
kunftkenners  op  zyne  waerde  gefchat  wort,  geeft  ons  ergens  deze  vaerzen 
op.  Abrahams  dienflmacgt,  dienftmoeder  wil  ik  zeggen,  Hagar  klaegt 
'er  aldus ;  ^ 

Ik  ben  bettaent  tot  aen  myn  droeve  ziet. 

Ik  ben  ontjlelt  in  al  myn  ganfche  leden, 
En^  naer  my  dunkt ^  ik  hebbe  goede  reden ^ 
Mits  ik  zoo  rafch  en  zoo  elcndigh  viel. 

Veele  nogh  treffender  voorbeelden  van  droefheit  zyri  'er  voorhanden^ 
maer  de  tyt  roept  ons  voort. 

Luccntemque  globum  Luna: ,  Tiraniaque  aftra , 
Spiritus  intus  alit :  totamque  infufa  per  artus 
Mens  agitat  molem ,  6c  magno  fc  corpore  mifcct . 
Inde  homiimm  pecudumquc  genus,  vitaequc  volantumj 
Et  qu£c  Marmoreo  feit  monftra  fub  xquorc  pontus 
Igneus  eft  ollis  vigor,  6c  cxleftis  origo 
Scminibus:  quantum  non  noxia  corpora  tardant, 
TeiTenique  heberant  artus ,  moribundaque  membra . 
Hincmetuunt,  cupiuntque,  dolent,  gaudentque,  nee  auras 
Reipiciunt,  claufx  tenebris  6c  carcerc  ca:co. 

Dat  is  naer  Vondels  vertaling : 

Een  innevloeiend  geefl  des  levens  eerfle  bron , 
Voedt  hemel,  aérde,  enz.ee,  de fi arren,  maetii  enz.on: 
Een  eeniggeejt ,  gehort  door  alderhande  leden. 
Beweegt  dit  ganfch  gevaert  der  rverelt  en  haer  fledenj 
En  mengt  z.ig  in  dit  groot  en  fchrik^l^k  gevaert . 
Hier  uit  fpruit  menfch ,  en  vee ,  en  vogel ,  en  wat  aert 
Van  vifch  en  dieren  in  het  vloejend  marmer  krielen . 
Een  gloeiendige  vaeg  bezielt  ontelbre  z.ielen. 
Die  nemen  haer  begin  uit  z.eker  hemel fch  zaet , 
Zyn  hemelfch  uit  den  aert,  z.00  lang  in  dez.en  ffaet 
De  lompe  lichamen  haer  wezen  niet  vertragen ; 
En  z.y  met  aerdfche  leen  en  fchorjfen  niet  be/lagfn, 
IVoch  met  een  Jlerflyk^pak^belaèn ,  noch  z.waer  noch  [lomp ^ 
Behouden  haer  natuur :  want  met  den  grovtn  romp 
Kan  't  lighaem  eens  gemengt ,  z.00  hangen  hartetogten  , 
Begeerte ,  en  vrees ,    en  rou ,  en  vreugt ,    geljk.  verknogten , 
tieel  vafi  aen  heur  natuur :  en  in  de  duifiernis 
Van  's  lichaems  kerker  hegt  en  d\gt gefloten ,  is 
Het  omzien  naer  de  lugt,  en  't  ligt,  van  tvaer  ze  quamen, 
Haer  flreng  ■verboón. 
Men  zie  Servius  over  dit  zesde  boek  van  het  704de  vers  af  tot  het  755"^  toe:  en  voor-' 
al  Goropius  Becanus  in  't  zevende  boek  van  zyne  Bceldcufprack.     Voorts  hebben  lom- 
mige  der  Ouden  den  menfch  verdeelt  in  drie  deelen;  namentlyk,  een  ziel,  ccnlichacm 
en  een  fchimme ,  acn  't  lichacm  gelykcndc.     Wanneer  nu  deze  deelen  door  de  doot 
-ontbonden  waren,  keerde  elk,  wilden  zy,  weder  naer  de  plaets ,  vanwaer  zycerftgeko- 
/.  Deel.  C  c  c  c  men 


286 


D    R    O    E    F    H    E    I    T. 


men  waren;  te  weten  de  ziel,  als  zynde  van  vier,  naer  den  hemel  ^  't  lichaem,  uit  ftof 
gekomen ,  naer  de  aerde ;  en  't  fchimmetje  naer  de  ondcraerdfchc  geweften.  Die  dit  nu 
geloofden,  dien  was  't  geen  wonder,  dat  boven  mact  bang  en  bcnaeut  waren  om  door 
Ichipbreuk ,  of  op  eenigc  andere  wyze  in  't  water  om  te  komen ,  opdat  hun  zieltje ,  als 
zynde  een  vier,  daerdoor,  als  door  een  conti-arie  element,  niet  mogte  worden  uitt^e- 
blufcht.  Hiervandacn  die  klachte  van  Eneas  by  Virgilius  in  dat  zwaere  onweer,  zMn, 
Lii>,  I.  VS,  58. 

O  dmz.eMwtrf  en  nogh  gelukj^ger  z.yn  z.j , 

Wien  't  mogt  gebeuren  voor  de  foor  t  van  Troje,  bj  •. 

En  onder  d'  oogen  van  hunne  ouderen  te  (neven ! 

O  Diomedes,  die  de  Grieken  hebt  irefleven 

Door  uwe  dapperheit ,  mogt  ik^,  o  braefjie  helt ! 

Dan  niet  voor  Ilium ,  van  u%ve  hant  ^evelt , 

Ter  aerde  vallen ,  daer  de  vroomen  z.yn  ontjlapen  ? 

Daer  Heüor  legt gevelt ,  door  helt  Achilles  wapen? 

Over  welke  plaets  de  taelkundige  Servius  niet  heeft  nagelaten  aen  te  tekenen ,  dat  die 
vrees  van  Eneas  niet  was  voor  de  doot  zelf,  macr  voor  die  foort  van  doot,  om  reden 
(i)O(lyf.  boven  gemelt:^  als  ook,  dat  deze  plaets  van  Virgilius  ontleent  is  van  Homerus  (^i), 
daer  hy  Ulyflès  ook  invoert,  klagende,  dat  hy  voor  Troje  niet  hebbende  mogen 
fncuvelen,  door  fchipbreuk  moet  omkomen,  noemende  dat  een  naere  doot. 


Lib.  V. 
VS.  199 


DRONKENSCHAP. 


E  Er  ik  voortga  tot  de  befchryving  van  dit  Beelt,  Lezer, 
moet  ik  u  vooraf  iets  tegen  de  dronkenfchap  ingeven, 
gchaeltuitden  fierlyken  en  netten  dichtkruitwinkel  van  J.  de 

Dekker. 

Onreine  dronkenfchap  l  verfoeilyke  pyje ! 

O  iji'el  vrywiWge,  maer  droeve  razernye: 

Die  wyze  luiden  zot,  die  bloode  trots  van  woedt. 

Die  trotfe  korfel  maekt,  en  korfele  versvoet. 

En  door  een  zelve  giji  ons"  quade  zeden  zivilleny 

Om* 


DRONKENSCHAP.  287 

Ons'  reden  Jlmken  doet;  'li' at  broeit  gy  ons  al  grillen! 
Wat  broiitgy  ons,  helaes:  al  ongevals  en  ramp  [A]. 

C  c  c  c  2  jIj 

[A]  Indien  wy  de  quadc  gevolgen  wilden  ophalen ,  die  de  dronkcnfchap  vcroor- 
zackt,  en  dcszelfs  verfocilykhcit  afichildcrcn  nacr  buhooren ,  hadden  wy  een  geheel  bock 
van  noden.     Zy  is  niet  alleen  van  de  Heilige  Schrift,  macr  ook  door  de  wetten  van 
veele  Heidenen  verboden.    Ja  by  de  Grieken  zelfs  ,   die  anders  zulke  groote  liefheb- 
bers waren  van  den  beker,  dat  de  Latyncn  tot  dcrzelver  verwyt  en  fchandc  een  wooit 
in  hunne  tael  hebben  geformeert,  dat  cigcntlyk  uitdrukkende  op  z.jti  Grtekj  doen  (Grx- 
cari)  flcmpen  en  zuipen  te  kennen  geeft;   zo  hebben  'er  cgtcr  gene  in  die  natie  ontbro- 
ken, welke  die  fchandelykheit  hebben  tegengegaen .    Pittacus  had  een  wet  gcmackt, 
(i)  dat  al  wie  door  dronkenfchap  iets  misdede,   dezelve  dubbelt  zoude  worden  gcftraft; 
en  Solon  {^) ,  dat  een  Overigheits  Perfbon  dronken  gevonden  wordende ,  met  de  doot  ^  l'^,' °^' 
moeil  geftraft  worden .     En  in  die  treffelyke  Rcpublyk  der  Lacedemonicrs  was  onder  p^^^  ^y, 
anderen  ook  deze  inzettingc  (^),    dat  niemant  mogt  drinken  dan  om  den  dorfl  te  lejfchen.  (i)  Idem 
En  op  dat  zy  de  hunnen  van  kints  been  af  een  afkeer  van  de  dronkenfchap  mogten  in-Lib.  l. 
boezemen,  lieten  zy  hunne  flaven  zich  fmoordronken  zuipen,  en  toonden  ze  dan  aen  P"'  ^7- 
hunne  kinderen ,  gelyk  Plutarchus  {4)  aentekcnt .   Trouwens  dit  was  ook  de  les  van  criaiimi 
Pythagoras  (5),  welke  wilde,  dat  men  wel  andere  zaken ,  op  een  gaftmael  voorgeval-  de  Rep. 
len,  moeft  vergeten,  maer  dit  alleenlyk  onthouden  en  telkens  herdenken,   wat  men  al  Laced. 
belachelyks   of  quaets  in  zyne  dronkenfchap  bcgaen  haddc:    oordelende,    dat  dit  het'^''^-^"" 
befte,  middel  was  om  dat  quact  zoo  te  verleeren .       En  Anachai-fis  (6)  vermaent  den  ^i^^\l([^^ 
'inenfch  ook,  dat  hy  zelf  nuchteren  befchouwende ,  het  geen  een  ander  dronken  doet,  Lac.cap.  8, 
•jn  zich  zelve  een  affchrik  verwekke  tegen  deze  fchandelykc  en  fchadelyke  zonde.  Hoe&inlyc. 
£;ehact  en  vcrfocjelyk  verder  de  dronkenfchap  by  andere  volkeren  geweeft  zy,   gelieve '^•'P-  J3- 
de  taelkundc  Lezer  te  zoeken  by  Alexandci-  ab  Alcxandro  Gen.  Dier.  Lib.  III.  cap.  1  ^^l^^°\ 
cndiergelykeSchryvers.  Alleenlyk  zullen  wy  hier  byvocgen  een  fraei  vers,  behelzende  (gj  Ojgo.' 
een  vergclyking  tuflchcn  't  quact,  voortlpruitcndc  uit  de  dronkcnfchap  en  onkuisheit:  Lal-rt.  üb. 
van  welk  vers  Virgilius  van  veelcn  voor  den  Dichter  wort  cehouden'.  i-  §  >' J- 

^  ^  &  Stob. 

Nee  Veneris ,  nee  tu  vini  capians  amore  Sm-n..  j  6 

Uno  namque  modo  vina  venusquc  noccnt. 
Ut  Venus  enervat  vires,  fic  copia  vini, 
:  Et  tentat  greflus ;  debilitatque  pedes. 

Multos  cxcus  amor  cogit  (ccrcta  fiteri , 

Arcanum  demens  dctegit  ebrietas. 
Bellum  Êepe  petit  ferus  exitiale  Cupido, 

Saspe  manus  iridem  Bacchus  ad  arma  vocat. 
Dcnique  quum  mentes  hominum  furiavit  uterquc. 

Et  pudor  Sc  probitas,  6c  mctus,  omnis  abcft-. 
Compedibus  Vcnercm ,  vinclis  aftringc  Lyjeum, 

Ne  te  muneribus  Ixdat  utcrque  fuis. 
Vina  fitim  fcdant,  natis  Venus  alma  crcandis. 

Sed  fincs  horum  tranfiliiflc  nocct. 

'  Dat  wy  dus  navolgen : 

Wort  noch  door  lufi  tot  rrjn,  noch  tot  de  min  bevangen: 

Mlint  beide  min  en  tijn  z.jn  even  fchadeljh^ 
Geijkt  de  min  verz.wrikt ,  z.00  maekt  de  iijn  de gangeft 

Onwis ,  en  werpt  den  menfch  omver  verr.tdeijkz. 
De  blinde  min  maekt  dat  geheimen  vaek^  uitteken : 

De  z.otte  dronken(chap  ontdekt  z.e  ook^  rcukeloos. 
De  min  doet  menigmael  verwoede  degens  trekj^n : 
-     .  De  wm  is  ook^geneigt  tot  vechten  al  te  boos. 


«re 


288  DRONKENSCHAP. 

Ik  moet  u  niet  ophouden.  Zie  daer ,  eene  oude ,  roode  en 
lachende  Vrou.  Bcfchou  haer  kleet  eens ;  het  heeft  een  kleur 
gelyk  de  verilenfchte  rozen.  In  haere  hant  ziet  gy  een  glas 
vol  wyns,  en  nevens  haer  eenen  panter. 

In  eene  oude  gedaente  wort  ze  voorgeftelt,  omdat  het  misbruiken  des 
wyns  de  menfchen  rafch  veroudert,  en  zwak  maekt.     Fedrus  laet  ons  in 
zyne  Ezopifche  Fabelen  ,  door  den  vernuftigen  Heer  David  van  Hoog-      ^^ 
ftraten,  dit  volgende,  hoewel  het  een' anderen  zin  heeft,  evenwel  ten  op- 
zigt  der  dronkenfchap,  in  goude  fchotels  opdifTchen: 

[B]     Een  oude  beji ,  verjlmgert  op  het  nat  y 

Zagh  op  de  Jiraet  y  by  avontuur  ^  een  vat, 

Daer  fchoone  'ivyn  in  was  geiveeji  voor  dezen, 

Gelyk  de  naem^  en  '/  opfchrift  gaf  te  lezen. 

Zy  pijl  vol  vreugt  den  geur ,  die  zich  verjpreit. 

Wanneer  ze  riekt  y  met  zoete  lieflykheit. 

O  puik  zegt  zy  van  alle  lekkernyen  < 

O  nekt  ar  y  die  de  harten  kan  verblyen ! 

De  panter  [C]  verheelt  de  razery  der  dronkerts ,   die  vele  fnode  en 

wreede 

In  't  kort,  als  dez.e  twee  't gemoet  door  drift  doen  hrandtttf 

Verdwynen  fchaemt  en  ter  en  vrees  geheel  en  al. 
Leg  Venus  en  den  Godt  des  wyns  aenfierks  handen  ^ 

Opdat  z.e  n  door  hun  z.oet  niet  brengen  tot  den  vaL 
X>e  wyn  firekt  om  den  dorfl  hehoorlyk^  te  verz.aden  : 

De  min  om  echte  vrucht  te  z.ien  uit  k/^ifche  trouw. 
Aiaer  Wi.icht  u ,  -wacht  u  wel  te  gaen  van  dez.e  paden  , 

Vanwaer  al  %vie  afwykt ,  die  (lort  in  droeven  rouw. 

j^B]  Zie  ook  de  woorden  van  Fedrus  zelf,  Lib.  III.  f.  i. 

Anus  jacerc  vidit  epotam  amphoram , 
Adhuc ,  Falerna  ftce ,  e  tcfta  nobili , 
Odorem  qux  jucundum  late  fpargeret. 
Hunc  poftquam  totis  avida  traxit  naribus  : 
O  fuavis  anima,  quale  in  te  dicam  bonum 
Antehac  fuiflè  ^   tales  cum  fint  reliquiae  ? 

De  Poëten  doen  dat  zeer  dikwils ,  datze  de  oude  besjes  voorftellen  als  lief  hebfters  van 
den  wyn.  Zie  Ovidius  Amor.  Lib.  I.  El.  8.  en  Fafi.  Lib.  II.  vs.  fy^.  Propert.  Lib.  IF. 
El.  f.  Maer  vooral  Nikolaes  Heins  over  't  fyi.  vers  van  't  gemelde  twede  boek  van 
Ovidius  Feeftdagen.  Hoor  ook  den  zelvenNazo  Fajl.  Lib.  III.  v.  765.  op  het  Feeft  van 
Bacchus. 

Cur  anus  hoc  faciat,  qusris?  Vinofior  jctas. 
Ha;c  eft ,  Sc  gravidae  munera  vitis  amans. 

Dat  de  Heer  Hoogvliet  aldus  vertaelt : 

JHaer  vraegt  ge ,  7vaerom  dit  gejlhiet  door  oude  wyven  f\ 
Het  is  omdat  de  wyn  den  ouderdom  k^n  Jlyven: 
Zy  z.elfs  beminnen  't  nat. 

[C]  Het  wyfje  van  een  Luipaat:  gelyk  wy  boven  over  't  vierde  beek  van  't  Bedrog 
hebben  aengewezen  Blad.  90  aenmerk,.  A. 


DRONKENSCHAP.  289- 

wreede  manieren  [D]  over  zich  hebben,  gelyk  het  genoemde  dier,  dat 
van  x\riftoteles,  in  Eyn  Dierboek,  ontembaer  geacht  wort,  gelyk  ook  ge- 

meenlyk 

[D]  Hoc  wrcet  de  zeden  der  dronkaerts  zyn,  heeft  de  droevige  ondcrvindino-  al 
lang  geleei-t.  Alexandcr  doode  zyncn  lieven  en  trouwen  vricnt  Clitus  door  dronlcen- 
fchap,  om  nu  van  geen  andere  voorbeelden  te  fprekcn,  en  Pythagoras  noemde  daer- 
om  de  dronkenlchap  met  groot  recht  (i)  een  voorbedagte  razerny.    En  niet  onacr-  (i)  Stob. 
digh  zcide  Anacharils  naer  't  verhael  van  Laertius  (i),  dat  de  wynilok  drie  byzon-  Scmi.  ig. 
dere  druiftroflen  voortbracht,  de  ecrfte  van  vermaek,  de  twcde  van  donkenfchap,  ['l  Y-^-' 
en  de  derde  van  droef  heit,  of,  van  verongelyking,  gelyk  de  Monniken  Antonius  en  "" 

Maximus  willen  dat  Pythagoras  zoude  gczegt  hebben j  of  ook,  naer  't  voorftel  van 
Stobeus  ('3),  de  derde  van  verongelyking,  en  de  lactftc  van  razerny  :  die  deze  fpreuk  ^"'-^  ^'^™- 
aen  den  pas  genoemden  Anacharlis  toefchryft :  waervan  noch  iets  naders  zal  gezecht  ^^' 
worden  in  het  derde  deel  over  't  beek  Froljkheit,  Gejuich.  Zie  vorder  Scneka  in  zvn 
83  brief,  indien  gy  iets  treffclyks  wilt  lezen  tegen  de  dronkenfchap.  Macr  om  by 
onze  places  te  blyven,  wy  verwonderen  ons,  dat  de  Schryver  het  Panterdier  by  de 
Dronkenfchap  heeft  willen  voegen  juift  om  des  dronkaerts  wrede  manieren  uit  re 
beelden,  daer  het  in  een  veel  beter  betrekking  hier  kan  plaets  vinden,  't  Is  waer,  de 
dronkaerts  nemen  de  gedaente  aen  van  verfcheidene  heeften ;  wordende  in  den  begin- 
ne der  dronkenfchap  gelyk  aen  aepen,  wanneer  ze  luchtig  en  vrolyk  zynde  allcrlian- 
de  grimaflen  en  figuren  maken  als  aepen  j  doch  de  dronkenlchap  wat  verder  gaendc 
worden  ze  wrede  heeften,  beeren  ,  leeuwen,  tigers  of  panters,  alles  vcvfchcurcn- 
de  zonder  onderfcheit  (gelyk  de  panter  wort  gezegt  jagt  te  maken  op  allerhande  die- 
ren, gene  uitgezondert :  waervandaen  ze  ook  den  naem  van  Panter  zoude  dragen: 
het  eerfte  deel  van  welk  woort  in'tGrieks  alle, en  't  laetfte  een  -wili  l;eejl,en  ook  ja'^f, 
betekent :  hoewel  andere  meenen,  dat  haer  die  naem  gegeven  is,  omdat  men  op 
haer  huit  de  kleuren  van  byna  alle  andere  dieren  ziet)  en  eindclyk  nu  fmoor  dronken 
geworden  zynde  maken  zy  zich  zelven  gelyk  aen  zwyncn,zich  in  hun  eigene  vuilig- 
heit  wentelende.  En  dus  was  het  niet  onaerdigh,'t  gcenwy  vanHeliogab.ilus  lezen  by 
Lampridius  (4),  die  zync  vrienden  dronken  gemaekt  hebbende,  hen  in  een'  llaepka-  (4)  In 
mer  opfloot  :en's  nagtsby  hen  inliet  leeuwen,  luipaerts, en  beeren,  van  tanden  en  Heliog. 
klacuwen  ontbloot:  zo  dat  ze, als  't  ligt  was, en  zy  wakker  wierden,  een  gezelfchap  '^" "''" 
by  zich  vonden,  daer  zy  zich  zelven  aen  hadden  gelyk  gemaekt :  hoewel  Heliogaba- 
lus  die  geene  niet  was, die  zulks  dede  om  hen  door  dit  doen  een  lefle  te  geven  toe  bc- 
terlchap.  Doch  dit  niet  tegenftaende  zien  wy  geen  reden, waerom  onze  Schryver  van 
de  voortreffelyke  uitleggmge  van  Piërius  Valerianus,van  wien  wy  reets  dikwyls  met 
roem  hebben  gewaegt  en  noch  menigmael  zullen  melden,  heeft  willen  afwyken.  Zie 
hier  de  woorden  van  den  geleerden  man  zelf  (f) :  Dat  de  ïanter  zoo  een  krachtige  reuk  (5)  Hier. 
heeft  ( zie  hiervan  onze  Aenmerking  A.  op  bladz.  po. )  daervan  menen  de  Filofofen  dat  ^'''-  ^"^^• 
de  reden  is^  omdat  de  Panter  begaeft  is  met  zeer  grote  hitte ^  en  dat  die  reuk  daardoor  i:er-  *"  ^'" 
wekt  liiort :  en  deivylzy  zoo  doende  een  zekere  oierecnkomfic  met  den  ivyn  fchynt  te  hebben  .^ 
zoo  zegt  men,  dat  dit  dier  daarom  eertyts  is  heiligh  geiueeji  aen  Bacchus.  Maer  nademaeVtr 
zyn,  die  door  de  Panter  de  dronkenfchap  ver flam,  zoo  zoude  ik  geloven ,  dat  die  Beelden- 
fpaek  genomen  is  uit  de  gefchapenheit  der  zaek  zelf :  ivant  de  Panters  zyn  zeer  gretig  naer 
denwyn,  en  ivorden  vieejien  tyt  door  de  jagers  dronken  gevangen,  nadat  zy  de  fonteinen, 
4aer  ze  aen  komen  drinken,  met  zeer  zoeten,  zeer  ouden, en  fier  ken  ivyn  hebhen  ver  mengt, in 
zulk  een"  overvloei,  dat  die  't  ivater  van  de  bron  verre  overtreft:  voant  hiertoe  zoeken  ze 
met  vlyt  naar  fonteinen ,  die  niet  zeer  veel  water  opgeven.  Somtyts, opdat  zegeen  vergecffche 
enkoflen  en  moeite  mogen  doen,  graven  ze,  indien  ze  een  hcquame plaets  omtrent  de  bron  vin- 
den om  zich  te  vcrfchuilen,  doorboorde  riet  halmen  op  een  matige  diepte  onder  de  arrde,  en  la- 
ten die  met  het  eene  eind  fchieten  in  de  fontein,  en  met  het  andere  in  de  plaets  daer  zy  zich 
■hebben  verfcholcn :  en  hebbende  den  komfl  van  het  dier  gade  gcflagen ,  zoo  gieten  zy  terftont  uit 
een  lederen  wynzak,  dien  ze  daertoe  gcrect  hebben, wyn  in  de  buis:  welke  wyn  even  als  tiyt 
^en  bronader  uit  de  fontein  voortvloeiende ,  door  zyn  zuiverheit  bet  beefi  nog  vieer  acnivkt,  en 
de  zaek  des  te  raffer  volbrengt,  vallende  de  Panters  doorgacns,  eer  ze  haercn  durft  hebben 
gelefcht ,ftyf  ter  aerde.  Wie  ziet  niet, dat  deze  reden  gewichtiger  en  nadrukkclyker  is, 
dan  die  onze  Schryver  heeft  bygebracht?  waerom  wy  ook  niet  twyfelcn,  of  de  Lc- 
aer  zal  met  ons  den  geleerden  Piérius  gacrn  volgen.  \\'at  acngaet  de  Panter,  d:vt  die 

I.  T>eel.  Dddd  hei- 


290  DRONKENSCHAP. 

meenlyk  de  aert  der  dronkerts  i».  Van  de  natuur  en  werking  der  dron- 
kenfchap  ipreken  de  poëten  veel,  en  de  ervarentheit  toont  haere  manie- 
ren (Godt  betere  het}  dagelyx  zo  klacr,  dat  men  wel  redelyklieit  in  de 
heeften ,  en  onrcdclykheit  m  de  menfchen  kan  vinden.  Een  dier  volgt  de 
natuur,  en  vergenoegt  zich  deswege.  Een  menfch  doet  de  natuur  gewek 
aen,  en  verlieft  aldus  zyne  edele  hoedanigheden.  Godt  heeft  den  menfch 
naer  zyn  beek  gefchapen  >  maer  de  menlch  herfchept  zich ,  door  zulk 
eene  overdadigheit,  in  een  beeft,  dat  fchaemte  noch  eer  kent.  De  reden 
en  het  verftant  zyn  verre  te  zoeken ,  en  men  ziet  geen  onderfcheit  tuf' 
fchen  heeften  en  dronke  menfchen ,  dan  aen  het  lichaem.  O  tyden !  o 
zeden  !  maer  ook  o  fchande!  dat  zoo  edel  een  fchepfel  als  de  menfch  is, 
zich  door  dronkenfchap  gaet  hervormen  in  allerhande  wanfchepfels. 

heiligh  zouJe  zyn  geweefl:  aenBacchus,  geeft  zelf  Ovidius  te  kennen,  die  dit  dier 
mede  onder  de  beellen  van  Bacchus  optelt  in 't  3  boek  zyner  Herfchcpping,vcrs  666. 
*  Bac-  Men  zagh  rondom  hem  *  heen  gefpook  van  tyger dieren^ 

'-'^"^-  Gevlakt  en  panter^  lofch^  en  wreeden  luipert  zwieren. 

Zoo  heeft  hem  Vondel  vertaelt.  Piërius  getuigt  ook  op  enige  oude  Penningen,  aen 

den  ccnen  kant  het  hooft  van  Bacchus,  aen  den  anderen  een  panter  en  een  Ipies  met 

vyngaertranken  bewonden,  te  hebben  gezien.  Furnutus  in  zyn  bock  over  de  natuur 

;'i)  Cap.   '^""  Goden  (i),  getuigt  ook,  dat  'er  Panters  voor  den  wagen  van  Bacchus  zyn  ge- 

30.  fpannen,  en  ook  enige  achter  den  zelven  volgen,  of  om  de  verfcheidenheit  der  kleu- 

(2)  Phur-  ren,  (dewyl  hy  verdicht  wordt  vermaek  te  hebben  gefchept  in  bonte  (i)  klederen) 
nut.  ibid.  of  om  te  tonen,  dat  'er  geen  menfch  zoo  woeft  van  zeden  is,  of  hy  kan  door  't  ma- 
Si'c°Lib.  ^'S^  gebruik  des  wyns  getemt  worden.  Maer  een  zeker  onbekent  Grickfch  Schry- 
IV^p.448.  ver,  die  een  korte  verhandeling  over  ongelooflyke  Hiftorien  heeft  gefchreven ,  en 
Philoftr.  wiens  uitgave  wy  aen  Leo  AUatius  fchuldig  zyn, wil  (3),  dat  dit  dier  Bacchus  zoude 
l°c  1%.  ^y"  toege  voegt,  om  de  verfcheidene  en  veelvuldige  verbeeldingen  en  gedachten,  die 
&  Óvid.  zich  de  dronkene  menfchen  vormen,  te  kennen  te  geven  j  wordende  zulks  door  de  ver- 
Met.  L.  fcheidene  fprikkels  van  dit  dier  verheelt.  Maer  is  ondertuflchen  de  befchryving  van 
ssó^        ons  beek  al  geheel  voldaenPNiet  ten  vollen.  Dat  de  Vrouw  een  glas  wyn  op  de  hanc 

(3)  Cap.  heeft ,  brengt  zyn  eigene  uitlegginge  mede:  als  ook  dat  ze  een  root  en  lachend  wezen 
16.  heeft :  want  de  wyn ,  zegt  Homerus  (4) ,  doet  zelfs  een  ivys  man  zingen ,  en  zoetclyk  lachen , 
Lib  XiV  ^'^  danfen^  en  dingen  zeggen  die  beter  gezwegen  waren.  Met  een  glas,  en  even  als  daeruit 
V.  464.    '  drinkende,  had  haer  ook  verbeeldt  de  oude  Schilder  Paufias,en  wel  zo, dat  men  haer 

aengezicht  door  het  glas  kon  heen  zien,  volgens  't  bcrigt  van  Paufanias  Ub.  II.  cap. 
zj.  Maer  waertoc  dat  kleet  van  kleur  als  vcrflenfchte  rozen?   Zoo  't  geoorloft  is  te 
raden,  met  wat  voor  gedachten  de  Schryver,  die  ze  ons  niet  heeft  gelieven  mede  te 
dcelen,dezc  kleur  heeft  uitgekozen,  zoo  zouden  wy  geloven,  dat  hy  den  lezer  daer- 
door  heeft  willen  te  binnen  brengen  de  gewoonte,  die  de  Ouden  hadden,  om  op  hun- 
ne drinkmalen  zich  zelven  te  bekranllen  metfriiTche  rozen;  dewelke,  als  de  gezel- 
fchappen  wat  lang  en  fomtyts  tot  in  den  morgenftont  duurden, nootzakelyk  moeiten 
verflenfchen,  als  zynde  een  teere  bloem ,  en  die,  veel  reuk  uitwaeflemende,daerom, 
(5)  Symp,  volgens  't  oordeel  van  Plutarchus  (f) ,  zeer  ras  verwelkt,     Somtyts  ging  het  in  over- 
],ib.  m.    dadige  gaftmalen  der  Grooten  zoo  verre,  dat  'er  niet  alleenlyk  de  tafels  en  tafelma- 
■  traflen,  maer  zelfs  de  geheele  eetzael  rykelyk  mede  beftrooit  wierden.     Het  is  onno- 
dig dit  met  voorbeelden  te  bewyzen,  als  komende  dikwyls  genoeg  voor  in  de  fchrif- 
ten  der  Ouden;  waervan  onder  anderen  ook  blyken  zyn  drie  zeer  zoete  Gedichten 
van  den  Griekfchen  Anacreon  op  de  roos  gemaekt.     De  oorfprong  van  dit  gebruik 
des  rozenkrans  is  geweeft  een  enkele  bant  of  ftrook ,  die  ze  om  't  hooft  wonden  als 
(ó)  Lib.    ze  galferecrden.     Dit  deden  ze,   zegt  Athcncus  (6),  opdat  ze,   op  de  gaftmalen 
•  '^-  ^-  wat  hartelyk  drinkende  ,   zich  mogten  wapenen  tegen  de  al  te  fterk  opftygen- 
de  dampen  des  wyns ;    waertcgen   zy  meenden  te  bevinden  dat  het  omwinden 
van  't  voorhooft  wonder  hielp.     Naderhant  heeft  men  die  ftroken  of  linten  fle- 
raetshalven  beginnen  tebeftcken  met  bloemen,  en  is  alzoo,van  tyt  rot  tyt  verder 
gaende,  gekomen  cerft  tot  de  blocmkranflen,  en  toen  tot  de  voorgemelde  overda- 
digheit.    Dit   zegt  'er  Atheneus   van  :    waerin    echter  Plutarchus  van  hem  ver- 
fchilt,  die  de  oorzaek  van  dit  gebmik  der  rozen  en  andere  blocmkranflen  op  de  gaft- 
malen 


DRONKENSCHAP.  291 

tnalcn,  afhaelt  (i)  uit  de  medicynen,  en  zegt  :   de  uitwaefemingen  der  bloemen  zyn  een 
wonder  krachtig  h-Mpmiddel  tegen  dit  ^uaed ,  en  fl  er  ken  't  hooft,  even  als  eenhnrn  vm't  \L  ^In"^' 
lichaem,  tot  lm  afii'ceren  der  dronl^enfchap  :    maer  en  de  warme  bloemen  maken%or  het  q.  i'  S  4 
'zagt  openen  der  zifeetgaten ,  dat  de  ivyn  kan  doorwaejfemen  i  en  die  dingen  die  een  z.aTte 
koude  in  dch  hebben,  dryven  door  een  middelmatige  aenraking  de  dampen  te  rwrh :    oXk 
de  kranjfen  van  violet  ten  en  rozen  s    want  beide  honden  door  haeren  reukzin,  en%lryven  te 
riigh  die  dingen,  die  't  hooft  bezjivaeren.     En  omd;it  Plutarchiis  wel  voorzat,    dat  deze 
reden  lemant  zoude  kunnen  toefchynen  al  te  verre  te  zyn  gezogt ,   zoo  voegt  hy  'er  dit 
by  (2) :   Dogh  het  moet  niemant  wonder  voorkomen,    dat  de  uitwaefemingen  van  bloem- 
kransen zoo  eengroote  kracht  hebben  s    dewjl  menfchryft,    dat  de  Jchaditwe  van  de  fmi.{^^  ^^'^^ 
lax,  (men  \-eitaelt  het  uinde  of  wrange)  de  menfchen  die  in  dezelve  Jlapen,  doot ,    ten       ^' 
tjde  als  de  plant  e  meefi  gezivollen  is,    en  op  het  bloejen  fiaet :  en  dat  de  lucht,  van  de 
mankoppen  afvloeiende,  niet  zorgvuldig  genoeg  vermydt  zynde  van  die  gene ,  die^tpipver- 

.  zamelen,  de  menfchen  't  onder  (Ie  boven  doet  vallen  :  en  dat  het  kruit  ^/;;//«w«(ik  vindchier 

■  geen  vertaeling  van  :  men  zie  Dalckamp  over  Plinius  24:  u)  de  menfchen  bevryt  van 
den  hik.,  z^oo  't  maer  enkeljkjn  de  hant  genomen  wort  i  ja  fimmigen  ook^als  ze  't  maer  aen- 
zien,  enz.  Nu  zouden  wy  hier  ook  ten  diende  van  onzen Nederduitfche Lezer,  uit 
den  zclvcn  Plutarchus  (5)  kunnen  onderzoeken,  om  wat  reden  de  Ouden  ook  een  krans 
van  veil  onder  't  drinken  op  hunne  hoofden  hebben  gezet,  en  of  hetzelve  de  dronken- *^^'  ''''''• 

.  fchap  heeft  be\'ordert  of  gekecrt  j  maer  vrezende  dat  wy  al  te  lang  zullen  worden,  zul-  '^'  ^''^'' 

I  len  wy  zien  of  wy  daertoe  nader  gclcgenheit  kunnen  vinden. 

DWAESHEIT. 

E  En  bedacgt  Man ,  wiens  kleders  lang  en  zwart  zyn.  Hy 
lacht,  en  rydt  op  eenen  rietftok  alsof  hy  te  paert  zat. 
In  zyne  rechte  hant  heeft  hy  een  molentje  van  kaerten ,  ge- 
lyk  daer  de  kinderen  mede  fpelen,  dat  hy  met  grooten  luft 
in  den  wint  houdt,  en  ziet  omloopen. 

Bequacmlyk  kan  men  de  dwaesheit  op  deze  wys  uitbeelden;  want  zot 
of  dwaes  zyn  is  niets  anders  dan  dingen  teverrechten,  tegensdewelvoegly- 
ke  betamelykheitj  en  tegens  de  gemeene  gewoonte  der  menfchen,  zonder 
eenige  reden,  die  een  verftandigh  man  zoude  kunnen  goetkeuren.  Daer- 
om  is  het  beft,  dat  men  van  de  gemeene  gewoonte  niet  licht  afwyke,  al 
komt  ze  juift  fomtyts  niet  zeer  overeen  met  ons  begrip.  En  hierop  ziet  dat 
gemeene  zeggen ,  dat  het  y  namentlyk,  beter  is,  zotte  zyn  met  veelefi,  dan 
wjs  met  iz'einigen  [A].     Want  vermits  wy  weten,  dat 'er  gemeenlyk  meer 

D  d  d  d  2  ken- 

[A3  Namentlyk,  die  zich  verheelt,  dat  hy  byn.i  alleen  wys  is,  is  zekerlyk  of  zot, 
of  ten  minften  na  acn  zotheit.     Zeer  wel  zegt  Martiael: 
Qiiisquis  plus  jufto  non  liipit ,  ille  (apit . 
Dat  is :  al  wie  niet  al  te  wys  is ,  die  is  recht  wys .    In  Chrifippus  wiert  het  bcfpot ,  nacr 
't  verhacl  van  Lacrtius  f4),  dat  hy,  wanneer  een  zeker  man  hem  quam  racdt  vmgen, 
onder  wien  hy  zyn  zoon  allernuttigft  zoude  beftellen  om  in  de  Filofofie  te  worden  on- (4)  Lib. 
derwezen;  tot  antwoort  gaf,  dat  hy  hem  dan  aen  zyne  zorge  moefte  bevelen:  want,VIl.§.i8j 
voer  hy  voort,  indien  ik^oor deelde ,  dat  'er  iemant  was ,  die  my  overtrof,  ik^zoude  van 
hem  de  Filofofie  gaen  keren.     Maer  hy  verkreeg  'er  ook  dezen  loon  voor,  dat  men  hem 
tot  fchimp  nazeide  met  een  vers  van  Homerus , 


OlO?    ■ïïiTtVora.l,    TOi   6    W^fMOii    XilTfOVffl 


Dat  is :  deze  is  alleen  wys  ;  de  andere  vliegen  'er  maer  om  als  fthimmetjes .     Met  hoc 
veel  meer  lof  wiert  dit  eigenlle  versje  eens  van  den  ouden  Kato  toegepaft  op  den  jon- 
gen Scipio  die  Kaïthago  vernielt  heeft?  want  gevraegt  zynde ,  wat  hy  oordeelde  van 
die  geene,  die  in  de  belegeringe  voor  Karthago  dienden,  antwoorde  hy  met  de  woor- 
den 


%<)1 


D    W   A    E    S    H    E    I    T. 


il 


kennis  in  veelen ,  dan  in  weinigen  is ,  zoo  fchynt  het  daerom  ook  vei-  1 
ligft,  dat  wy  de  meelten ,  niet  de  weinigften  ,    volgen:    dcwyl  het  mee- 
fte  deel  der  menfchen,  het  doen  van  andere  luiden   by  't  hunne  afmeten- 
de, die  manieren  zal  voor  goet  keuren,  die  met  de  hunne  overeen  komen. 
Daerom  is  't  goet,  ja  noodigh,  dat  men,  om  tot  dit  goet  begrip  te  komen, 
zich  in  zyne  handelingen  vergelyke  met  de  gevoelens  van  anderen.  Hierdoor 
komt  het,  dat  men  voor-  en  tegenfpoet,   gelukkigh  en  rampzaligh  acht, 
omdat  het  grootfte  getal  der  menfchen  die  zaeken  zoodanigh  waerdeert. 
In  de  zelve  betrekking  moet  men  't  ook  opvatten ,  wanneer  men  iet  dwaes- 
heit  of  wysheit  noemt  -,   want  de  vleugels  van  ons  verftant  zyn  niet  ge- 
noegzaem  om  te  komen  tot  de  kennis  van  zoo  eene  wysheit  die  aen  dierge- 
lyke   toevalligheden  en  meeningen  niet  onderhavigh  is.      Daervandaen  l' 
wort  het  in  eene  ftadt  een  man  van  rype  jaren  voor  wysheit  toegerekent, 
dat  hy  zich  met  de  beftiering  van  zyn  huisgezin  en  het  gemeene  beft  be- 
moeie.     Maer  met  recht  wort  het  voor  dwaesheitgefchat,  indien  hy  zich 
vervreemt  van  zulk  eenen  handel ,  en  flechts  zotte  kinderfpelen  btdryft, 
gelyk  in  het  hooft  van  dit  zinnebeelt  gezeit  is  [B].     Maer  wat  ondertus- 
fchen  het  gemeene  gevoelen  der  menfchen  aengaet ,   zoo  dient  men  zich      ^, 
zorgvuldigh  te  wachten,  datmen  zich  door  de  verkeerde  gevoelens  des  ge- 
meenen volks,  diedoorgaens  ftrydigh  zyn  tegens  de  waere  deugt,  nietlaet 
vervoeren,  hoe  zeer  ook  het  gemeene  volk  't  grootfte  getal  uitmaekt,  en 
de  fchaere  der  zotten  oneindigh  is  [C]. 

De 

(i1  Apoph.den  zoo  even  gcnocmt  :    gclyk  Pkitarchus  vcrhaelt(i).     En  echter  was  Scipio  ccn 
Roman,     ftü  man ,  van  zich  zclven  nooit  roemende .     Homcrus  zelf  had  dit  vers  gebruikt  van 
cip.  20 &  jgj.,  Thcbaenfchen  waei-zeggcr  Tirefias,'  zeggende,   dat  Proferpina  hem  alleen  hadde 
*^^^^'^^P^  toigcftacn  om  nog  na  zyn  door  wys  te  zyn,  de  overige  fehimmetjes  'er  maer  wat  oin.-,. 
cap.  II.    'vliegende.     Zie  Erasmus  C^/7.  2.  Cent.  1^.  ^-Id.  j-g. 

[133  Het  ryden  op  een  rietftok  is  genomen  uit  Horatius,  die  onder  den  dwazen  han- 
del van  bejaerde  menfchen  ook  deze  kinderachtige  bezigheden  optelt,  huisjes  maken^ 
muiz.en  voor  een  wagentje  [pannen ,  even  en  oneven  raden  ^  en  op  een  lang  riet  ryden:  Lib. 
II.  Sat.  3.  VS.  247. 

yEdificare  cafis,  ploftello  adjungere  mures, 
Ludere  par  impar,  cquitarc  in  arundine  longa. 
Si  quem  deleftct  barbatum  j  amentia  verfct . 

En  echter  hebben  zich  vvyze  mannen  fnmtyts  niet  onthouden  om  zulke  fpelen  mede  te 
(i)Auff.  plegen.  De  Keizer  Auguftus  zelf  fchryft  by  Suetonius  (2)  aen  zyn  dochter,  dat  hy 
cap.  7"!.     aen  een  iegelyk  gaft  hadde  gegeven  twee  hondeit  en  vyftig  fchellingen,  indien  zymo-       \ 

gelyk  genegcnheit  hadden  om  over  tafel  met  de  bikkelen  te  gooien,  of  even  en  oneven       i 
ib  J     ^'^  raden:  ja  zomtyts  fpeclde  hy  met  kleine  jongens,   die  aerdig  waren ,  zelf  wel  met       I 
cap  83."   bikkels,  knikkers  en  noten  :  gelyk  Suetonius (:^)  mede  van  hem  verhaelt.     En  Plutar-       j 
(4I  Agcfil.chus  (4)  en  Eliaen  (f)  fchryven,  gelyk  Lambinus  aenmcrkt,   van  den  Lacedcmoni-       i 
cap  9-  &  fchen  Velthecr  Agefilaus,  dat  hy  dik  wils  met  zyne  kinderen  ruiter  te  paerde  fpeelde  op       f 
Apophth.  j,^.j^  langen  rietftok.   Ja  Sokrates  zelf  (6) ,  door  't  Orakel  geroemt  voor  den  wyften  aller       \ 
^'^""■^''''ftcrvelingen,   dcet  het  zelve,    en  wiert  'er  niet  eens  beichacmt  over ,  of  Ichoon  hem       '1 
HiftLib.  Alcibiades  in  dat  poftuur  zag.     Meer  diergelyke  voorbeelden  zie  by  Eliaen  (8)  en  Va- 
Xll.c.  I  s-lerius  (7)  Maximus.     Indien  iemant  deze  mannen  wil  bcrchuldigen ,  dien  wyzen  wy 
(6)  Val.     nacrEfopus  by  Fedrus  in  de  14  Fabel  van  het  derde  boek:  daerhycenb_hoorlykever- 
^'^"■•^    ■  antwoording  zal  vinden  .     Daer  is  onderfcheit ,  of  men  zulks  doet  tot  uitlpanning  en 
.  N  ^^  j_  verquikking  der  afgefloofdc  leden  en  zinnen:  dan  of  men  daer  in  ftelt  het  innigfte  ver- 
(gj  lib.  L.niack  van  zyne  bezigheden.     Lees  Scnekaes  laetfte  hoofclluk  van  de  Gcruftheit  des 

Gemoets . 

[C]  Namentlyk,  daer  is  geen  een  mcnfch,  ot  hy  houdt  in  d'ecnc  of  d' andere  zaek 

een 


D    W     A     E     S    H    E    I    T. 


2,93 


De  kch  is,  volgens  Salomons  woorden  [D]  een  klaer  teken  van  dwaes- 
!  heit.  Wyze  luiden  hebben  hem  zoo  gereet  niet j  ja  men  zal  nergens  lezen 
[dat  Kriftus,  die  dewaere  Wysheitis,  oit  heeft  gelachen. 

ccn  handel ,  die  met  het  gednigh  van  een  wys  man  niet  kan  overeenkomen :  want  alle 
gebreken,  daer  zich  de  menfch  van  laet  overhecrlchen ,  moeten  ten  opzichte  van  wyzc 
luiden  voor  dwacsheit  worden  gcfchat.  üe  ecne  laet  ïich  vervoeren  door  geltzucht, 
een  twede  door  welluft,  een  derde  door  eerzucht,  een  ander  door  iets  anders,  dat  wel 

.  in  gezien  zynde  met  recht  voor  dwaeshcit  moet  worden  geichat .  Dat  llach  ^  an  zothc- 
den  bcfchryft  Horatius  overvloedig  en  geleerdelyk  in  zyn  derde  Schimpdicht  van  het 

j  twede  Bock . 

'  [D]  Die  worden  in  het  twede  beelt  hier  na  aengchaelt.  Voeg  'er  by  Predik^  7.  vs 
6.  g^lyk.  '•'''  getuit  der  doornen  onder  eenen  pot ,  alz.o  is  het  lachen  eenes  ^.ots.    Dc  oorzack 

:  van  het' menigvuldig  lachen  der  zotten  fchynt  te  zyn,  omdat  ze  altyt  iets  hebben,  waer- 

'  mede  ze  zich  zei  ven  wonderlyk  weten  te  kittclen.  Zoo  vint  men  by  Eliaen  (i)  en 
Atheneus  (zj  van  een  zekeren  Athenienzer  met  name  Thrafillus ,  die  een  verbeelding  ge- 
kregen hadde ,  dat  alle  de  fchccpcn ,  die  uit  en  in  dc  haven  zeilden ,  hem  toequamen  : 
waervan  hy  ook  naerilig  boek  hielt.     En  als  'er  enige  in  quamen,  die  fchade  geleden 

I  hadden ,  daer  vroeg  hy  'er  niet  verder  na :  maer  quamen  'er  enige  behouden  binnen ,  zoo 

'  was  hy  boven  maten  uitgelaten  in  vreugt.  Dit  duurde  verlcheide  jaren ,  tot  dat  zyn 
broeder  Krito,  weder  gekomen  uit  Sicilië,  een  Genecsmcefter  by  hem  riep,  die  hem 
genas.  Thrafillus  getuigde  naderhant,  dat  hy  nooit  zoo  vermakelyk  geleeft  hadde, 
als  in  zync  dwaeshcit ,  en  nooit  grooter  vreugde  genoten ,  dan  wanneer  'er  ichepen  be- 
houden acnquamen . 

Dat  ondeituflchcn  onze  Schryver  zyn  beelt  een  zwart  kleet  geeft ,  waer  van  hy  de 
reden  niet  mclt ;  zulks  fchvnt  te  gcfchiedcn  om  de  duifternillè  des  verftants  der  dwae- 
zen  te  kennen  te  geven:  gclyk  't  licht  in  tegendeel  wysheit  beduit ;  als  elders  gezegt  is. 
Salomon  mackt  ook  enigzins  zinfpeling  op  diergelyke  gelykeniflè  Pred.  2.  zs.  15.  Doe 
z,Mh  tk.,  dat  de  wysheit  uitnementheit  heeft  boven  de  dwaesheit :  geljk^het  licht  uitnemem- 
heit  heeft  boven  de  dnifierntffe .  De  uitleggingc  van  't  molentje  volgt  in  het  tweede 
beek  hier  na. 


(O  Var. 
Hifl.Lib.^ 
IV.  c.i# 
(1)  Lib. 
XII.  cxt. 


Efehou  hier  een  Macgdeke  [A]  met  loffe  en  llordighan- 
,^  gendehairen.  Zyftaet  blootsbcens,  endraegteenehals- 
.kraeg  van  beerevel.     Het  kleet  is  gefchakeert  van  verwen , 

/.  Deel.  E  e  e  e  '  en 

1_A]  Zoo  als  de  dwaesheit  hier  befchreven  wort, is  ze  vertoont  ten  tyde  tocnPetrar- 
cha  als  Poëet  wierde  bekranfti  waervan  gewagh  gemackt  is  m  't  beelt  der  Akademie. 


294 


D    W     A    E    S    H     E    ï    T. 


en  ze  houdt  in  de  rechte  hant  eene  ontflcke  kaers,  daerzkh 
de  zon  niet  verre  van  haer  vertoont. 

De  dwaesheit  is  eene  zekere  wangeftalte  des  gemoets,  het  zy  van  natuu- 
re ,  het  zy  veroorzaekt  door  zwaermoedigheit ,  gramfchap ,  droef  heit, 
vrees,  of  iet  anders. 

Met  loshangent  hair  [B],  barvoets  en  met  blootc  beenen  verfchynt  ze 
ten  toneele,  omdat  de  dwaesheit  zich  zelve  noch  anderen  in  acht  neemt, 
zynde  wel  verre  afgefcheiden  van  alle  welvoegende  zeden  en  burgerlyke 
verkeeringe,  omdat  ze  het  goede  daervan  niet  kent,  en  niet  omdat  ze  meer 
vryheit  zoekt  tot  loffelyke  befpiegelingen  [C],  of  de  werelt  veracht  uit 
liefde  tot  Godt:  het  welk  ik  zeg  ten  opzichte  van  die  geene,  die  alle  hun- 
ne natuurlyke  geneigtheit  tot  de  burgerlyke  verkeering  temmende,  zich  ) 
begeven  tot  een  eenzaem  leven. 

Het  mengelverwigh  gewaet  beduit  de  ongeftadigheit  die  in  de  dwaezea 
heerfcht. 

Het  beerevel  betekent  de  gramfchap  [D],  door  welke  de  zotten  zich 
meerendeels  laten  regeeren ,  terwyl  ze  byna  altyt  zydgangen  gaen ,  en 
quade  fp rongen  maken. 

Dat  ze  de  zonne  een  kaers  ontfteekt  [E] ,  is  een  blykbaer  teken  van  den 
aert  der  dwaesheit}  vooral  omdat  ze  zich  inbeelr  meer  lichts  te  zullen  ont- 
fangen  van  zoo  klein  een  vlam,  dan  van  het  heldere  en  aldoorftraelende 
vier  der  zonne. 

[Bi]  Alzoo  de  hairen  in  de  beeldenfpraek  de  gedachten  betekenen,  gelyk  wy  over  't 
zinnebeelt  der  Bckeering,  l^Lidz..  106.  aenm.  D,  hebben  acngewezen,  zoo  kunnen  hiel- 
de loflè  hairen  ook  gevocglyk  verbeelden,  de  lofle,  verwarde  en  wilde  gedachten,  die 
de  dwaezcn  voeden.  _  .    .-  -  

[C]  Daertoe  is  zekerlyk  de  eenzacmheit  en  afzondering  van  't  gewoel  der  menfchea 
Rhetor.  van  noden;  nademael  volgens 't  getuigenis  van  Cornificius  (ij,  dat  ook  door  de  on- 
dervinding wort  beveiligt,  het  beter  is  te  peinzen  in  een  eenzame  placts,  dan  daerveel 


volks  is;  om  reden  dat  de  vcelheit  van  menfchcn,  en  dcrzelvcr  gewoel  voor  de  oogen 


ad  Her. 
Lib.  III. 

de  kentekens  der  bcelteniflèn,  die  men  zich  formeert,  verwart  en  verzwakt:  doch  de 
eenzacmheit  der  zelver  indrukfèls  ongcfchonden  bcwaert.  Commodius  eft  in  dereliBa 
quam  in  celebri  regione  locos  [materiae  pcrtraftandx]  comparare :  propterea  ^nod  frequen- 
•  tia  &  obambulatio  hominum  conmrbat  &  infirmat  tmagmum  natas,  folitudo  confervat  in- 
tegras  ftmulacrorum  figuras.     En  zeer  wel  zegt  Horatius: 

Scriptorum  chorus  omnis  amat  nemus  &  fugit  urbes. 
Dat  is : 

De  Schryvers  minnen  all'  het  ivout  en  vlièn  de  [leden. 
Zie  den  twedcn  brief  van  het  twedeboek  van  dien  Dichter,  van  het  65'fte  tot  86ftevers. 
En  in  zyne  Dichtkunft,  vs.  298.  /xgt  hy,  dat  die  zich  tot  de  poëzy  begeven 
Op  dam  noch  beurs  noch  brug  verfchynen  s  doetfche  firacten 
En  burregïi/allen  gaen  bewandelen. 
Zoo  vertaek  Pels  zyne  woorden : 

Secrcta  petit:  loca ,  balnea  vitat. 
I^D]  Wacrvan  de  beer  een  zinnebeelt  is:  gelyk  over 't  beek  der  Gramfchap  zal  wor- 
den aengetoont. 

[E]  Dat  pleeg  men  ook  te  zeggen  van  die  gene,  die  iemant  wilden  onderwyzen, 
welke  veel  geleerder  en  wyzer  is,  dan  zy  zelfs:  ook  wel,  wanneer  iemant  iets  gaet  uit- 
leggen en  verklaren ,  het  geene  van  zich  zelf  duidclyk  f  n  klaer  is.  Diergelyke  fpreek- 
woorden  zyn  'er  vericheide.  Men  zie  ze  by  Erafmus  Chtl.  i.  Cent.  7.  Ad.  58.  &  Chil.  2. 
Cent.  5-.  Ad.  7.  &  Chil.  4.  Cent.  8.  Ad.  25".  Echter  komt  dit  ontfteken  van  een  liaers 
voor  de  zon  hier  des  te  beter  te  pas,  omdat  licht  onderwys  betekent,  gelyk  over  't  zin- 
nebeelt der  Doorluchtigheit  is  aengcwezcn. 

DWAES- 


D    W    A    E    S    H    E    I    T.  295 


D   W  A   E   S   H   E   I   T. 

E  Ene  VroLi  die  flordigh  gekleet  is,  en  om  een  draeiend 
molentje  lacht ,  dat  zy  in  de  hant  houdt.  Op  het  hoott 
heeft  ze  een  i\uk  loots ,  ter  oorzaek  van  het  Latynfche  ipreek- 
woort  plumbeum  ingen'ium^  dat  is,  een  looden  verflaut  [A]. 

Want  gelyk  het  loot  zwaer  is,  en  volgens  zyn'  aertaltyt  naer  om  laeg 
.zakt,  zoo  is  't  ook  met  eenen  dwaes  gelegen,  die  zyn  verftant  of  gemoet 
'noit  opwaert  heft  tot  het  gebruik  van  eenige  reden.  En  gelyk  ook  het 
gladtgemaekte  loot  wel  een'  zekeren  glans  krygt,  maer  den  zelven  ftrax 
'weder  verheft,  zoo  gaet  het  mede  met  eenen  zot,  die  by  geval  wel  eens 
een  wys  woort  fpreekt,  maer  aenftonts  dacrnatot  zynen  aert,  dat  is  de 
'dwaesheit,  wederkeert. 

Hei  lachen  [B]  zonder  oorzaek  is  een  zot  bedryf :  en  daerom  zeit  Salo- 
mon,  dat  de  overvloedige  lach  m  den  mont  der  zotten  is. 

Door  het  kindermolentje  wort  aengewezen ,  dat  de  gedachten  en  daden 
van  een'  dwaes  beide  onnut  zyn,  en  eeuwigh  maelen  en  draeien. 


[A]  Dit  wort  niet  zoo  zeer  gczcgt  van  die  geheel  geen  verftant  hebben  en  zot  Zyn^ 
als  wtl  van  zulke,  welkers  vcrllant  bot  en  plomp  is:  zoo  dat  de  reden,  die  zy  voort- 
brengen niet  treft  nog  doorgaet ,  a'zoo  weinig  als  een  loden  z.wuert .     Zoo  noemt  Cice- 
ro (i)  woorden  van  geen  aendraug  nog  kragt  met  den  naem  van  een  loden  fonjaert.  En  (O  De  Tin. 
in  dien  zin  kan  men  ook  opvatten  't  antwoort,  dat  Diogcncs  eens  gaf  aen  een  Ichoonen  I-'b-  lY. 
jongeling,  die  ruwen  klap uitllocg (2) :  fchaemt  gy  u  niet  een  loden  z.waert  te  trekjienuh''^^'  l^: 
een  elpenbeene  Jchede  ?    Het  loden  zwaert  was  de  llcgte  reden ,  dic  de  jongeling  voerde ;  ^a^-^j  L^|' 
de  elpenbeene  fchcdc,  zyn  fchoon  licliacm  .     Want  het  zwacit  betekent  in  de  beelden-  e.  §.'«f 
fpraLk  Ti^oo/den;  gelyk  elders  gezcgt  is.     Zoo  in  tegendeel  ff«  tiieefnjdent  Zwaert  voor 
krachtig  treffende  en  doordringende  reden,  in  Godts woort  zelt  C5).  Daerenboven  kan  (,)Hc1, 
het  loot  om  zyne  zwaerte  niet  anders  dan  traeg  bewogen  worden :  en  alzoo  wort  daer 
door  verheelt  de  traegheitdcs  verftants :  want  in  iemant,  die  in  verftant  zal  uitmunten, 
moet  de  bcwcgingc  van  den  geeft  zeer  fiiel  en  vlug  zyn . 

[W\  Zie  de  lattftc  aenmerking  over  't  cerfte  bcclt  der  Dwaesheit . 


DWAESHEIT.    ZOTHEIT. 

MEn  houdt  ons  hier  met  de  dwaesheit  al  wat  lang  op: 
evenwel  moet  ik  u  nogh  deze  verbeelding  doen  mc- 
dedragen.  Een  lachende  Vrou,  die  bykans  naekt  is,  en  op 
eene  onbefchaemde  wys  die  leden  laet  zien ,  welke  de  eer- 
baerheit  ons  leert  bedekken.  Nevens  haer  ftaet  eenfchaep, 
en  ze  houdt  een  maen  in  haere  hant. 

Men  fchildert  haer  als  naekt,  en  zonder  fchaemte,  omdat  de  dwaezen 
gewoon  zyn  hunne  gebreken  aen  elk  te  vertoonen. 

E  e  e  c  2  Het 


I   ■ 

29<S  D     W    A    E    S    H    E    I    T.  jj^ 

Het  fchaep  is  by  de  ouden  dikwyis  een  teken  van  zotheit,  gelyk  Dantc 
dus  ergens  zeit  [AJ  :  IVeefi  menfchen  ^  maer geen  domme  fchae^en. 

De 

I^A]  Hmmini  fiat  e  ^   &  non  pecore  matte.     Hoe  het  fchaep  genomen  wort  vooreen       - 
dwaes  menfch,  daer  in  geeft  onze  Erasmus ,  een  man  op  wien  ons  Ncdcrlant  met  recht 
(i)  cliil.    magll  roemen,  ons  veel  (i)  licht,  haelende  tot  dien  einde  uit  Anftotelcs  negende  boek       ' 
3 .  Cent  I .  acngaende  de  natuur  der  dieren  deze  woorden  aen :    De  aert  der  fchaepen,  gelyk^het 
All.  9  5      fpreekji'oort  z.egt ,  is  eenvoudig  en  dwaes:  -u/ant  het  fchaep  is  't  allerfiompjlevan  alle  vier- 
voetige dieren.  Het  l^iiipt  in  woefle  plaetfen  ,  z.onder  noot  ^  en  dikji'ilsgaet  het  in  demuin.. 
ter  buiten  den  ft  al :  en  van  de  fneeuw  overvallen  z.ynde ,  wil  het  niet  weg  gaen ,  z.oo  het 
de  herder  daer  niet  toebrengt :   maer  blyvende  alleen  flaen  flerft  het ,  ten  z.y  de  herder  'er 
den  ram  bybrengt;  want  dan  volgt  het.  Uit  deze  woorden  dan  ziet  men,  dat  'er  een  ipreek- 
woort,  ontleent  van  de  fchapcn,toepanclyk  op  dwaeze  en  domme  menfchen,  is  in  ge- 
bruils;   gcweeil.      Want   hoewel    Hcnrd^us   Stefanus   over   dat   fpreekwoort  aente- 
kent  j  dut  hy  oordeelt,  dat  het  zelve  zoo  wel  ten   goeden  als  ten  quaden  kan  worden 
genomen  ,   namentlyk,  voor  een  cenvoudigcn  en  zachtmoedigen  aert  :    omdat  ook 
Ariftotcles  een  weinig  te  voren  van  de  zachtmoedigheit  van  't  Ichaep  had  gefproken : 
zoo  b'ykt  echter  genoeg  uit  de  reden,  die  Ariftotcles  zelf  van  dit  fpreekwoor  bybrengt, 
dat  hy  't  zelve  alleen  op  de  domheit  van  't  fchaep  tocpaflyk  maekt.     Dacrenboven  be- 
veftigen  dit,  gelyk  ook  Stehnus  zelf  bekent,  andere  fpreekwoorden  by  de  Grieken, 
(i)  V.  914  Zoo  leeft  men  by  Anftofanes  in  de  Komedie,  Plutus  genaemt  f2)  van  een  fchaepen  Ie- 
ven ,  het  welke  een  out  Grieks  taelman  daer  vcrklaert  voor  het  leven  van  een  z.ot  en 
(3)  V.  34-  dti/aes.     En  in  de  Komedie,  genaemt  M'espen  (5),  worden  de  Athenienzen  befchimpt, 
als  een  talrjke  vergadering  vanfchapen,  dat  is,  dwazen.    En  in  de  Komedie,    de  Wol- 
(4V.  iioj  ken  geheten  (4),  vint  men  ümengcvocgt  de  fcheltwoorden ,  fieenen,  prullen,  fchapen. 
(y;Diog.    In  dien  zin  ook  was  het,  dat  die  beruchte  Diogencs  (5'),  gelyk  Erasmus  mede  opgeeft, 
Lacrt.  Lib.  een  Zekeren  ongeleerdea  rykaert  noemde  met  den  naem  van  ccn  fchaep  met  gonde  wolle. 
5-47-  j^  ooi^  Origenes  wil  in  zyne  verklaringe  over  Levitikus,   dat  door  de  offerhande  van 
een  £'haep  zoude  verftacn  worden,  de  verbeteringe  van  dwaeze  en  redelooze  hertstog- 
ten .     Hier  uit  blykt  dan ,  dat  by  de  Grieken ,  en  mislchien  ook  by  de  Hebreen  (want 
by  de  Egiptenaren  is  deze  bceldcnfprack  in  geen  gebruik  geweeft  1  het  fchaep  een  zin- 
nebeelt  is  geweeft  van  dwaesheit  en  domheit.     De  Latynen  hebben  hen  hier  in  nage-l 
volgt,  gelyk  de  zoo  cvengcnoemde  Erasmus  aenwyft  uit  Plautus.     Zoo  noemde  Kci- 
(5)  Annal.  zer  Kaügula,  gelyk  Tacitus  getuigt  (6),  Markus  Silanus,  een  man  die  wel  ryk,  macr 
Lil>.  XIU. dom  en  verftandeloos  was,  in  navolging  van  Diogencs,  een gonden  fchaep.     En  die  be- 
cap.  I.       kende  Fabius  Maxmius»,  die  door  't  voorzichtig  ophouden  van  Hannibal  de  zaken  der 
Romeinen  heeft  herftelt ,  heeft  den  toenaem  van  Ovicula ,  of  Schaepje ,  naer  de  gedach- 
(7)  Hier     *-^"  ^^"  Piërius  gekregen  (7) ,  om  dat  hy  in  zyne  kintsheit  wat  tiaeg  en  bot  was  in  'c 
Lib.  X.  '    leeren.     Echter  is  het  waerfchynelyker,  dat  hy  dien  gehad  heeft,  a  dementia  mortim ^ 
cap.  !<!.     datis,  wegens  de  zachtz.imiigheit  van  z.jnen aert, nzcr''tgctuis,ems  van  Aurelius  ViftorfS): 
(^J^^Vi- .welk  gevoelen  Plutarchus  ook  bcgunftigt :    hoewel  hy  van 't  andere  niet  ten  eenen- 
cap'  "j  "^    "^'^^^  vreemt  fchynt,   zeggende  (9).-  7*oen  hy  noch  een  jonge  was,  kj^eeg  hy  den  hynaem 
(9)lu  Fa-    '^^'^  fchaepje  om  z.yncn  z.Achten  en  beflendigen  aert  :    want  z.yne  natuur  was  z.edig  en  ftil , 
bio.cap.  i.f«  in't  nemen  van  vermack.lyhheden ,   den  kinderen  eigen,  was  hy  voorzichtigh .     Dacren- 
boven gaf  zyne  traegheit  en  moeite  in  't  leeren,  en  z.yn meegaend  en gezeglyk^gedragh  byde 
huisgenoten ,  aen  den  vreemden  een  vermoeden  omtrent  hem  van  een  foort  van  domheit  en 
(10)  Hici.  f echtheit.    Eindelyk  moeten  wy  hier  uit  Picrius  nog  byhaclen  (10),  dat  Accius  als  een 
Lib,  X.     Ji-oom  opgeeft,  dat  een  ichaep  tegen  den  Koning  Tarquinius  Superbus  zoo  was  gaende 
"^■'  *      geworden,  dat  het  hem  om  verre  ftiet.     Dit  (chaep  gaf  Lucius  Junius  te  kennen,  die 
van  Tarquinius  voor  onnozel  en  zot  gefchat  wiert,  gelyk  hy  ook,  om  de  lagen  van 
dien  wreden  koning  te  vemiyden,  die  een  iegelyk  die  in  verftant  of  middelen  boven  an- 
deren uitmunte,  van  kant  hielp,  zich  zei  ven  zot  veinsde:  waeromhy  ook  den  bynaem 
^ii)Fafl:.   v^nBrutus,  datis,  onvernuftig,  kreeg.     Waer  op  Ovidius  ziende ,  zegt  (11)  * 

Lib.ll.  -   ,  .  -   . 

V.  717  Brutus  crat  ftulti  lapiens  imitator,  ut  efict   ■ 

Tutus  ab  infidiis,  dire  Superbe,  tuis. 


Dat  is : 


De  wyz.e  Brutus  droeg  zich  als  een  zot  in  fchyn , 
Om  veilig  voorTarijyns  godlooze  lift  te  zyn. 

En 


D    W    A    E    S    H    E    I    T. 


197 


De  maen  wort  hier  bygevoegt ,  naerdien  het  fchynt ,  dat  de  zotten  wel 
meeft  aen  deze  ftar  [B]  onderworpen  zyn^  gelyk  ze  ook  haere  veranderin- 
gen rafch  gewaer  worden. 

En  wat  verder  :  vs.  857. 

Brutus  adefl: :  tandemque  animo  fua  nomina  fallit. 
Dal  is : 

Toen  doet  zich  Brutus  op ,  en  toont  ten  leften ,  dat 
Zjn  borfi  wM  anders^  dan  z.yn  naem  Imt ,  in  zich  vat. 
Wy  hebben  deze  Beeldcnfpraek  dacrom  des  te  breder  uitgchaclt,  opdat  het  een  Iczei', 
onbedreven  in  de  oude  fchriften,  niet  wat  miflclyk  zoude  voorkomen,   dat  het  Ichaep 
voor  een  zinnebeelt  woit  genomen  van  zotheit  en  domheit .     Bekender  is  daer  voor  de 
Stmisvogel .,  gc^yk  wy  over  't  beelt  der  Gerechtigheit  aenwyzen . 

[B]  Of-  veel  liever  met  Piërius  (i),  om  de  menigvuldige  verandering  van  de  maen,  [,)  Hiero»! 
die  alle  dag  een  nieuw  gelact  vertoont.     Want  gelyk  de  zon  om  haer  enerley  gedaente  Lib.XLiy. 
:  wort  gehouden  voor  een  zinnebeelt  van  de  waerheit,   die  altyt  een  en  de  zelve  is  j  en  '^P-  *'• 
f  om  haer  bcftendig  licht,  voor  een  verftant,  bcgaeft  met  vafte  reden-  alzoo  wort  door 
de  maen ,  om  dcizclfs  verandering  en  valich  licht ,  onftantvaftigheit  en  ydelheit  van  ge- 
dachten verftaen .     En  in  dezen  opzichte  komt  hier  zeer  wel  te  pas  de  plaets  die  men 
yint  by  Jefus  Sirach  (ij :  Des  godvrezenden  verhael  is  altyt  vanwyiheit :  maer  de  dwaze  (^)  Ecdef. 
•verandert  gelyh^  de  rnane  .    of,  gelyk  Piërius  heeft  ,    De  riyze  blyft  ,  geljk^  de  zon:  17  vs   u 
maer  de  dwaze  verandert,  gelyh^de  maen.     En  zoo  leeft  men  by  Mattheus(3J  van  een  (J)  Kap.17 
I  maenzieken  jongeling ,  die  namentlyk  op  zekere  tyden  of  veranderingen  van  de  maen  ^*'  '^ 
met  uitzinnigheit  of  enige  andere  ziekte  gequekwiert,  en  dan  eens  in  't  vier,  dan  in 'E 
water  viel .     \^an  zodanig  een  quael  fprcekt  de  Dichter  Juvencus. 
Et  Lunx  curfum  comitata  ialania  mentis. 
Dat  is :  . 

De  uitzinnigheit  des  Geefi^  navolgende  den  loop 
Der  maen . 
Wat  dien  jongeling  aengaet  by  Mattheus,  indien  men  de  zaek  overbrengt  tot  den 
geeft,  zegt  PiëriUs,  zoo  zal  men  bevinden,  dat  in  de  zulke  even  als  zekere  driften  tot 
goede  werken  opkomen,  zoo  dat  ze  pryslyk  fchynen,  echter  aen  die  gene,  dicdcrzel- 
ver  goede  tuflchenpozcn  niet  weten :  want  men  zal  die  driften  wederom  zien  kleinder 
worden ,  en  't  geen  een  licht  in  hun  fcheen  te  zyn ,  is  geen  daghlicht ,  maer  een  nacht- 
licht,  het  welke  zodanig  afneemt,  dat  het  ten  eenenmael  bezwykt.  En  de  zulke  val- 
len Ibmtyts  in  't  vier,  dat  is,  tot  den  brant  der  begeerlykheit ,  tot  hun  oude  ontbran- 
dingen in  gramfchap ,  tot  wraekzucht ,  tot  geltgierighcit ,  en  andere  ondeugden ;  fom- 
tyts  in  't  water,  dat  is,  in  de  glibberige  bckommerntflên  der  menfchen,  tot  wanhope 
om  te  volharden,  in  de  baerenvan  eerzucht,  en  in  de  golven  van  den  burgerftaet,  die 
door  een  geduurige  onftantvaftigheit  worden  gedreven.  Want  het  leven  der  menfchen 
wort  zeer  veel  vergeleken  by  de  ongeftadigheit  der  zee .  Dit  is  dan  aengaende  deze 
plaets  't  gevoelen  van  Piërius .  Wat  vooits  door  de  maenziekte  al  verftaen  wort ,  en 
Wat  andere  uitleggingen  aen  deze  plaets  gegeven  worden ,  zie  in  't  Woordenboek  van 
Matthias  Maitinius  in  Lmaticns  p.  228.  a  &  b.  en  by  Salomon  van  Til  over  Mattheus 
Kap.  4  VS.  24.  Bliidz,  99.  en  cap.  17.  vs.  ij.  en  18  Bladz.  525"  en  ^26. 


I.  Deel  F  f  f  f  DWA- 


298 


DWALING. 


DWALING. 


(1}  Plut. 
in  Fabio 
c»p.  11. 


E  En  Man,  toegeruft  als  een  reiziger.  Deoogen  zynhem! 
geblintdoekt,  en  hy  zoekt  of  taft  met  zynen  wandelftaf  | 
naer  den  wegh. 

De  dwaling  gaet  gemeenlyk  vergezelt  van  de  onwetenheit,  en  de  Stoy- 
ken  bepaelen  het  dooien  aldusj  dat  het  namentlyk  zy  een  afwyking  vani 
den  rechten  wegh,  gelyk  het  niet  dwalen  daervan  een  volflage  tegenftel- 
ling  is,  blykende  aen  het  rechtuit  gaen  en  fchuwen  der  zydgangen.     Dic| 
wort  nu  voorts  overgebragt  tot  het  leven  van  den  menfch,  het  welk  by  ee- 
ne  reis  vergeleken  wort.     Wie  zich  hierin  fpoeien  wil,  om  tot  de  geluk- 
zaligheit  te  geraken,  moet  zich,  zoo  veel  mogelyk  is ,  voor  flruikelen  en  1 
vallen  [A]  hoeden. 

Een 

[^A]  Seneica  Hippol.  vers  1 59. 

Obftarc  primum  eft  veile  nee  labi  via : 
Pudor  eft  lêcundus,  noflè  peccandi  modum  ^ 
Dat  is :  het  eerfie  en  voornaemfie  is ,  dat  men  't  ijuaet  wil  wederfiant  b'tên ,  en  niet  van 
den  goeden  wegh  afdwalen :  en  het  twede  is  ,  dat  men  z.yne  misftagen  pael  en  perk^flelle . 
En  gelukkig  is  hy,  in  wien  dit  zeggen  van  den  zelven  Scneka  plaets  heeft  ,  Oedip, 
vers  701 . 

Quisquis  in  culpa  fuit, 
Dimifllis  odit  omne ,  quod  dubium  putat . 

Dat  is:  al  wie  een  misjlag  begaen  heeft ,  haet,  wanneer  hy  vry  geraeht  is,  al  dat  gene  ^ 
het  welk^  hy  voor  twyfelachtigh  aenz.iet .  En  verftandig  was  het  overleg  en  de  reden  van 
Markus  Minucius,  die  in  den  oorlog  tegen  Hannibal ,  zyncnVeltheerFabius Maximus, 
onder  wien  hy  diende  als  tweede  Generael ,  die  men  Magifter  E^uitum  of  Opperhooft 
der  Ruitery  noemde,  zoo  by  het  volk  hebbende  weten  te  befchuldigen ,  dat  hy  gelyk 
met  hem  wierde  geftelt ,  en  het  leger  met  hem  verdeelde  ,  maer  kort  daer  op  door 
Hannibal  in  groten  noot  gebragt ,  en  door  dien  zelven  Fabius  geredt  zynde ;  tot  zync 
Soldaten  zeide  (i)  :  nergens  in  te  dwalen  in  groote  z.aken  is  groter,  dan  't  menfchelyk^he- 
reik^z.ich  uitfirekt :  maer  dat  men  dwalende  z.yn  dwalingen  voor  het  toekomende gehnikt, 
t»t  Itcrfinkj^en ,  z.Hlki  is  het  werk,van  een  vrtem  e»  vtrfiandig  man. 


DWALING.  299 

Een  volkomen  goet  exempel  in  dezen ,  hebben  wy  aen  's  werelrs  Hcilant 
;  Kriftus  Luc.  24,  wiens  werken  ons  altemael  ter  onderwyzinge  dienen  en  die 
iivericheen  zynen  leerlingen  als  een  wandelaer  [B].  Nogh  meer:  Godt be- 
veelt in  Mozes  Priefterboek  aen  Ifraël,  dat  ze  niet  van  hem  moften  wy- 
ken,  ter  rechte  noch  ter  flinke  zyde.  Billyk  verheelt  men  dan  de  dwaling 
als  een  wandelaer,  omdat  'er  geen  dooien  plaets  heeft  dan  daer  misgetre- 
,dcn  wort  in  werken,  woorden,  of  gedachten.  Helaes  !  hoedunzynze 
'er  gezaeit,  die  den  Hollantfchen  Palamedes,  wiens  noodlot  ik  altyt  be- 
klaeg,  met  recht  mogen  nazeggen: 

O  mannen  i  zei  hy  ^  of  tfju  heufcheit  noit  geloofde 
I  Al  't  geen  de  valfcheit  heeft  van  lantverraet  gedicht  y 

Dat  '■jvas  myn  lefle  la^enfch.  'k  heb  volgens  mynen  plicht 
I  Ganfch  vroom  en  ongevemfi  en  opentlykgehandelt, 

Enfierfeen  oprecht  Griek  gelyk  ik  hebge'-jvandelt. 

I      De  geblinde  oogen  [C]  betekenen,  dat  wanneer  het  gezigtdes  verftants 

,  bedekt  is  met  den  fluier  der  wereltfche  voordeden ,  of  wat  het  anders  zyri 
magh,  dat,  zeg  ik,  men  dan  zeer  licht  den  doolwegh  inflaet, 

I  De  wandelftok  [D] ,  die  dezen  dwaelgeefl:  den  wegh  moet  wyzen,  ver- 
heelt de  uiterlyke  zinnen',  gelyk  het  oog  een  zinteken  des  verftants  is. 
Hierby  ftaet  aen  te  merken,  dat  de  gezeideftok  een  plomp  ding  is,  daer 

'  in  tegendeel  het  oog  om  des  zel^i  hoedanigheit  wel  geeftigh  heeten  magh, 
en  veel  dienftiger  is  om  ons  den  levenswegh  aen  te  wyzen  dan  de  onkundi- 
ge wandelftaf.     Maer  laet  ons  voortgaen. 


[B]  Zie  Erasmus  Chil.  i.  Cent.  i.  Ad.  48. 

{C}  Het  oog  betekent  in  de  bceldenfpraek  bcftiering  en  rcgcering :    om  dat  wy  tot 


belliering  van  lichamclyke  bezigheden  't  oog  en  'c  licht  van  noden  hebben.  En  daerom 
heeft  Cicero,  gelykPiërius(i)uitMakrobius(2)  aentckent,  in  den  droom  van  Scipio  de  l'!^'""^ 
■  zon  genoemt  de  z.iel  en  hefliering  der  werelt.  En  de  oude  Egiptifche  Priefters,  een  Re-  ^^p.'  i. 
'  geerder  en  Beftierder  willende  verbeelden,   maclden  niet  alleen  een  fchepter,  maer  ook  (1)  la 
I  een  oog  daer  by;  te  kennen  gevende,  dat  de  macht  moeft  beftiert  worden  door  't  licht  Somn. 
des  verftants,  en  door  voorzichtigheit ,  naer  de  verklaring  van  Plutarchus  [5].  Ja  fbm-  ^"P"  ^'''* 
tyts  bogen  ze  eenige  takjes,  ter  zyde  van  den  fchepter  uitfchietende ,  zoodanig  tot  mal-  /j^Ynifid.' 
kanderen  toe  in  't  ronde,  dat  ze  de  gedaente  hadden  van  een  oog;  verftaende  daerdoor  &  ofir. 
hunnen  afgod  OJïris,  even  alsof  zy  een  veeloogige  zeiden:  want  os,  zegt  Piërius  (4),  is  cap-  ^o- 
in  de  Egiptifche  tael  veel.,  en  iris  een  oog  te  zeggen.     Met  recht  dan,   die  deze  beftie-  '+'  ^'^'  ^' 
ring  des  oogs  mift,  moet  dwalen:  en  daerom  worden  dan  in  de  H.  Schrift  door  ^AW^ 
verftaen  de  zulke,  die  geene  kennifle  van  Godt  hebbende,  en  van  't  licht  der  waerheit 
ontbloot,  in  de  duifterniflc  van  onwetcnheit  omdwalen.     Zoo  gift  Piërius,  dat  moge- 
lyk  moeten  worden  opgevat  de  woorden  :  xSam.  5".  v.  8.  Al  wie  de  febttjiten  Jlaet ,   en 
geraekl  aen  de  watergoote ,  en  die  de  k>^fipele  en  die  de  blinde^  die  van  Davids  z,iele  ge- 
haet  z.yn  s   die  z.al  tot  ■  een  hooft ,  en  tot  een  "ovfrfie  z.yn  :   daerom  zeit  men ,   een  blinde 
ende  krenpele  en  z.al  in  't  huis  niet  komen. 

[D]  Niet  qualyk  zoude  de  Schryver  het  bcelt  met  de  andere  hant  hebben  doen  voor- 
uit taften  ,  gelyk  de  blinde  gewoon  zyn  te  doen  om  nergens  tegen  te  lopen ;  daer- 
om, gelyk  Virgilius  den  blinden  Polifemus  naer  den  wegh  doet  zoeken  met  een  ftok, 
iËneid.  Lib.  III.  vers  öjp.  en 

Trunca  manum  pinus  rcgit,  &  veftigia  firmat 
Dat  is : 

Een  Pynboom ,  die  geknot  is ,  fiiert  zyn  gangen ; 

Alzoo  laet  Ovidius  dat  zelfde  monfter  met  de  hant  vooruit  taften  naer  de  hooxas-rK^Met. 
Lib.  Xir.  VS.  187. 

F  f  f  f  2  Ut 


300 


DWALING. 


(i)Lib.I. 
cap.  18. 
(1)  Hier. 

Lib.  33- 
ctp.  13. 


(3llii^- 
iieid.Lib. 
111. V.  6i6 


Ut  vero  fuga  vos  ab  acerba  morte  redemit, 

111c  quidcm  totam  gemcbundus  obambulat  ^tnam, 

Prxtcntatquc  manu  fylvas  Sc  luminis  orbus 

Rupibus  incuifat. 
Dat  door  Vondel  dus  vcrtaclt  is : 

Ifv  rem ,  als  gy  de  doot  ontvlugt  ivairt ,  aengetergt 

Al  brullende  rondom  het  brandende  gebergt , 

En  tafi  naer  bomen ,  fioot  den  blinden  kop  op  rotfen . 
En  deze  blinde  dwaling  zoude  des  te  aeidigcr  vcibcclt  worden,  indien  men  voor  aen  de 
tippen  van  alle  de  vingers  een  oog  maclde :    nademael  Artemidorus  fchryft(i),  gclyk 
Piërius  aentckcrrt  (2 ) ,  dat  de  blindheitdoordroomcnoptwedcrleiwyzc  wort  voorfpelt: 
voor  eerll,  als  iemant  droomt,  dat  hy  eenoog  in  't  oor  heeft:  om  dat  een  blinde  alken 
door  middel  van  't  gehoor  moet  bcgrypen ,  het  geen  een  ander  door  't  gezicht  verltaet : 
en  ten  twede,  indien  iemant  droomt,  dat  hy  ogen  aen  zync  vingers  heeft:  omdat  die 
vooruittallende  den  blinden  voor  ogen  moeten  dienen .     Maer  omdat  wy  in  de  naeft- 
voorgaende  Aenmerking  hebben  gezegt ,  dat  het  oog  vcrftant  en  vooi-zichtigheit  bete- 
kent, zoo  worden  wy,  terwyl  wy  hier  van  het  blinden  van  Polifemus  fpreken,  in- 
dachtig ,  't  geen  Servius  over  Virgilius  aengaende  dezen  Reus  acntekent ,  en  tot  bevefti- 
ging  van  ons  gezegde  dient.  Feelc  z.eggen  (zyn  de  woorden  van  dien  Taelkundigen  (5) 
dat  PolifemHs  een  oog ,  andere ,  dat  hy  'er  twee  s  en  andere ,  dat  hy  'er  drie  gehad  heeft : 
maer  dat    is  altemael  verdicht.      H'ant  dez.e  Polifemus  is  een  z.eerii>ys  en  verflandigman 
geweefl :  en  wort  daerom  verziert  z.yn  oog  in  't  midden  van  z.yn  hooft  gehad  te  hebben  y 
dat  is ,  omtrent  de  herfenen ,  omdat  hy  anderen  in  verjiant  en  beleit  te  boven  ging ,    Afaer 
V lijfes  overtrof  hem  in  verjiant  en  ivys  overleg :   m  wort  hierom  verdicht  hem  geblint  te 
hebben  . 


D  W  I  N  G  L  A  N  D  Y. 


KJulius  Cezar,  die  zich  meeftcr  van  de  Roomfche  heer-' 
•    fchappy  maekte ,  wort  door  den  treflyken  dichter  Ge- 
rard  Brant  met  dit  byfchrift  vereert : 

DifsRomesroemenplaeg,  diequam,  diezaghy  diewoHt 
Zoo  ijvel  van  pen  als  van  de  kling  zich  dienen  kon. 
Dees  fchont  de  vryheit;  en  helt  Brutiis  eedgefpan 
Beftreet  de  tyranny^  maer  trof  Jlechts  den  tyran. 

M.  Sal- 


D    W    I    N    G    L    A    N    D    Y.         301 

M.  Salvius  Ocho  beftont  anders.   Zie  den  gemelden  Dichter. 

Dit  's  Otho,  die  voor  laf  en  los  alom  bekent^ 
Noit  iet  Romeinfch  bedreef ^  behalven  inzynendt; 
Bie,  toen  de  nevel  i-anzyn  ramp  fcheen  Of  te  klaren  y 
Z)n  eigen  bloet  vergoot ^  om'tbtirgerbloettefparen. 

Zie  hier  nu  de  beeltenis  der  dwinglandy.  Ze  wortvertoonc 
als  eene  gewapende  Vrou,  die  'er  een  Aveinigh  bleek,  maer 
teffens  ook  hovaerdigh  en  wreet  uitziet.  Zy^ftaet  overendt, 
en  heeft  onder  haer  wapentuig  een  purper  onderkleet.  Op 
haer  hooft  draegt  ze  een  yzere  kroon  :  voorts  houdt  ze  in  de 

,  rechte  hant  een  b'oot  zwaert,  en  in  de  flinke  een  juk. 

[[  <  Dat  ze  gewapent,  en  ftaende  gcmaelt  wort,  is  om  de  wakkerheit,  die 
een  dwingelant  noodigh  heeft,  om  de  grootheit  zyner  geweltdadige  heer- 
fchappye  te  bewaren.  Zie  daer;  zoo  moet  een  tyran  altyt  gereet  ftaen 
om  zich  zelven  te  befchermen  [A]  ,  en  anderen  leet  te  doen. 

De  gezeide  bleekheit  is  een  teken  van  de  vrees  en  angft  [B]  die  den 
dwingelant  gefladigh  pynigen. 

l  Deel  G  g  g  g  De 

[A]  Gji  hebt  de  dwinglandy,  zegt  Petrarcha  tot  den  tiran,  door  ^tftael  verkregen:  gy 
zult  z.e  ook^door  't(lael  moeten  bewaren,  en  mijfchien  ookjioor  'tflael  verliez.en.  Dial.  pf. 

[B]  Geen  tiran  heeft  ooit  geleeft  zonder  ceduurige  vrees:  alle  Hiftorien  wyzen  zulks 

uit.  Om  van  anderen  niet  te  melden,  zullen  wy  hier  uit  Cicero  (i)  iets  zeggen  van  COTufcul. 
Dionifius  den  Ouden,  die  achtendertigh  jaeren  lang  tiran  is  geweeft  teSirakuzen  in  Sici-  S^  ^'^ 
lie,  en  'rechter  nooit  zoo  verre  heeft  kunnen  brengen,  dat  hy  geruft  leefde,  groejcnde  '  ^'  ^° 
zyne  geduurige  angft  van  tyt  tot  tvt  meer  aen .  Hy  dorft  de  bewaj-ing  Z}'ns  lyfs  niet 
betrouwen  zelfs  aen  de  zulke,  daer  hy  gemeenzaem  en  dagelyks  mede  omging:  maer 
nam  'er  ilaven  toe  van  anderen ,  die  hy  haddc  vr}gemackt ,  en  enige  vreemde  en  wocfte 
uitlancii^rs.  Hy  dorft  zyn  keel  niet  betrouwen  aen  't  fcheermes  van  een  barbier:  maer 
liet  zyne  Dochters  het  baeitfchrappcn  leeren,  en  gebruikte  die  tot  het  aficheercn  van 
zyn  hoofthair  en  bacrt.  Doch  deze  nu  groot  geworden  zynde,  dorft  hy  ook  haer  't 
icheemics  niet  toeveitrouwen ,  en  verzon  dat  zy  hem  'thairvan  zyn  hooft  met  gloeien- 
de notrdoppcn  affchroeidcn .  Eer  hy  's  nachts  by  een  van  zyne  twe  Vrouwen  te  bed 
ging,  doorzocht  hy  alles  vooraf  nacuwkeuriglyk .  En  hebbende  een  brecde  gracht  om 
deledekant  m  zyne  flaepkamer  doen  maeken,  en  over  die  giacht  een  houten  bniggetje 
gclcgt,  zoo  draeidc  hy  het  zelve,  na  dat  hy  de  deur  van  zyn  flaepkamer  hadde  tocge- 
flotcn ,  nac  zich  toe .  Hy  dorft  nooit  op  gemeene  aenfpraekftoclcn  gaen  ftaen ,  en  fp?ak 
het  volk  altyt  aen  ftaende  op  een  hogen  toorn.  Het  gebeurde  eens,  dat  hy  met  de 
kactsbal  v/illende  fpclen,  hetwelk  hy  zeer  gaern  dede,  zyn  degen  aen  een  jong  borft, 
dien  hy  beminde,  overgaf:  waerop  als  een  van  zyne  gemeenzame  vrienden  zcide,  de- 
zen venrottu-t gy  'voerwaer  uw  leven,  en  de  jongeling  daer  op  eensgelacht  hadde,  liet 
hy  ze  beide  doden:  den  eenen,  omdat  hy  een  middel  hadde  aenwezcn  om  hem  te  do- 
den, en  den  anderen,  omdat  hy  zulks  met  een  lach  had  goct  gelvcurt;  hoev-'el  hy  na- 
derhani  daer  over  zoo  een  groot  berouw  haddc ,  als  hy  ooit  ergens  anders  over  hadde 
gehad  .  Maer  daer  toe  bragt  hem  de  vrees.  Ook  wift  de  tiran  zelf  wel  te  oordelen, 
hoe  verre  zvn  ftaet  was  van  't  geluk,  en  hoe  onder  een  geduurige  vreze:  het  welk  hy 
trouv\'cns  ook  eens  op  een  zeer  acrdige  wyze  van  doen  heeft  vcrklaert.  Daer  was  on- 
der zyne  hovelingen  een  zeker  vleier  (van  hoedanig  flach  van  volk  der  koningen  en 
vorften  hoven  doorgacns  zeer  vruchtbaer  zyn )  met  name  Damokles .  Deze  eens  in  een 
gefprck  met  den  koning  zeer  hoog  roemaide  van  deszelfs  troupen ,  rykdommen ,  aeii- 
zicnlyke  hcerlcliappy ,  overvloet  van  zaken,  heerlykheit  van  paleizen,  en  andere  din- 
gen meer,  en  daer  uit  beftuitende,  dat  'er  niemant  ooit  gelukkiger  was  geweeft  dan 
Dionifiusi  zoozeidede  Tiran  tegen  hem ,  dewyl  je  in  dit  flach  van  leven  vermaekfihept , 

DarKQ" 


302  D    W    I    M    G    L    A    N    D    Y.  | 

De  wreetheit  en  hovaerdy  is  in  hetgelaet  der  beeltenifTe  te  lezen,  omdat  J 
die  met  den  aert  der  dwinglandy  geheel  overeen  komen.  l  I 

Het  j 

Damokles ,  wilje  't  x.elve  eens  z.elf  fmaken  /  en  myn  gelukt  proeven  ?    De  vleier  ja  TSg-    %  ^'' 


gende ,  liet  hy  hem  plaetfen  op  een  tafelbed  van  goudlaken ,    befpreid  met  een  zeer 
ichoon  en  heerlyk  geborduurt  dekkleet  :    en  liet  verfcheide  Ichenktafels  ,   met  gegra- 
veeit  zilver-en  gout  fervies  voorzien ,  gereet  zetten .     By  de  tafel  liet  hy  uitgeleze  jon-, 
gelingen  van  een  uitmuntende  fchoonheit  ftaen,  om  hem  op  zyn  wenk  te  dienen.- 
Daer  waren  koftelyke  zalfolien ,  en  blocmkranlen :  men  brande  'er  reukwerk :  en  de 
tafels  waren  met  de  alleruitgezochtfte  gerechten  van  de  werelt  voorzien .       Damokles 
beelde  zich  in ,  dat  hy  gelukkig  was.   Maer  in  't  midden  van  al  dien  toeftel ,  lact  Dio- 
nifius  aen  den  zolder  ophangen  aen  een  paertshair  een  blinkent  zwaert,  recht  boven  'c 
hooft  van  dien  gelukkigen .     Hoc  haeft  veranderde  hy  op  dat  gezicht !     Hy  dorfl:  niet 
eens  aenzien  die  fchoone  jongelingen  die  hem  dienden ,  noch  zyn  oog  laten  vallen  op 
dat  konftig  gewrochte  fervies:  de  moedt  was  hem  te  klein  om  een  hant  uit  te  ftcken  nacr 
de  tafel :  en  de  bloemkrans  viel  hem  van  angll  van  't  hooft :    en  hy  bad  den  tiran  zoo  j 
lang,  tot  dat  die  hemtocftont,  dat  hy  mogt  wcchgaen,  dewyl  hy  niet  gelukkig  wilde 
wezen .     Hoe  zal  iemant  klaerdcr  bcwys  vinden  van  de  geduurige  vrees  der  dwmglan- 
den?  Die  vrees  heeft  Eliaen  zeer  aerdig  uitgedrukt  (i)  door  deze  gelykenilïe.       Een 
[l'  ^";     verken,  zegt  hy  ,   fchreeuwt ,  zoo  ras  het  van  iemant  woit  aengerackt:  en  niet  zon- 
X.cap.y!   der  reden.     Want  dewyl 't  nochte  woUe,  nochte  melk,  nochte  iets  anders ,  behalven 
zyn  fpek  en  vleeich,  heeft,  daer  men  't  om  zoeken  kan,  zoo  voorfpelthet  zich  zclvcn 
terftont  de  doot ,  wel  wetende ,  waer  toe  het  de  menfchen  nuttig  is .   Aen  zoo  een  ver- 
ken zyn  de  dwinglanden  gelyk ,  die  altyt  achterdochtig  zyn ,  en  voor  alles  vrezen ,  als 
wel  wetende,  dat  niemant  iets  in  hen,  gelyk  in  de  verkens,  zoo  zeer  zoekt  als  wel  hun 
doot,  zoo  dat  Seneka  zeer  wel  gezegt  heeft:    Oedip  Act.  3  vs.  jo^. 

Qui  fceptra  duro  fevus  imperio  regit. 
Timet  timentes,  metus  in  audtorem  redit. 
Dat  is : 

Een  f  die  z.jn  fchepter  zwaeit  met  harde  heerfchappy ,  '■ 

Kreeft  die ,  die  vreezeen  voor  z.yn  wreede  dwingUndy . 
De  vrees  keert  weder  tot  dien ,  die  de  vrees  verwelkt . 

Maer  hoor  ook  het  getuigeniflè  van  Job,  Kap.  if  vs.  lo,  21 ,  22,  25,  24.  Ten  allen 
dage  doet  de  godtlooz^e  hem  z.elven  tveedom  aen  :  ende  weinige  jaeren  in  getale  z.yn  voor 
den  tiran  wechgelegt.  Het  geluit  der  verfchrik^ngen  is  in  z.yne  ooren  :  in  de  vrede  z.elve 
kfff^t  de  vern/oefter  hem  over .  Hy  en  gelooft  niet  in  de  duifternijfe  weder  te  keeren :  maer 
dat  hy  beloerd  wort  ten  z.waerde.  Hy  zjiuerft  henen  ende  Ti-eder  om  hroot,  waer  het  zyn 
mag :  hy  weet  dat  hy  z.yne  hant  gereet  is  de  dag  der  duifternijfe.  Angft ,  ende  benaeut- 
(t)Senec.  ^'^^  verfchrikh^en  hem:  En  geen  wonder:  hem  is  bekent,  dat  (2) 
Medea.  '  Iniqua  nunquam  regna  pcrpetuo  manent 

Dat  is : 

Een  onrechtvaerdig  Ryk  duurt  nooit  een  langen  tyt . 
^t1((^\'\     ^"  aenmerkelyk  is  't  geen  Eliaen  aentekent  (5),  dat 'er  namentlyk  zoo  ver  als  menfchen 
VI  cip\-  geheugeniflè  ftrekt  by  de  Grieken  maer  drie  tirannen  zyn  gcweeft,   die  hunne  magc 
^"hebben  voortgeplant  tot  de  nakomelingen:  dog  dat 'er  behalven  die  nooit  dwinglandy 
is  overgegaen  tot  de  derde  generatie:  het  welk  hy  aenmerktals  een  zonderlinge  befchik- 
king  der  goden.     Waerom  Juvenael  met  recht  heeft  gczcit:  Sat.  10.  vs.  1 12. 
Ad  genenim  Cereris  fine  cxde  8c  vulnere  pauci 
Deiccndunt  reges,  8c  licca  morte  tyranni.  ;- 

Dat  is :  ï 

Daer  dalen  Z-onder  moort,  en  't  ftorten  van  hun  bloet,  I 

Of  een  gerufte  doot ,  naer  Plutcos  helfche  vloet  \ 

Zeer  weinig  Forften  neer ^  en  wrede  dwingelanden.  » 

WaiU  Senec.  Herc.  Fur. 

Viftima  haud  ulla  amplior 
Poteft,  magisque  opima  maólari  Jovi, 
Quam  rex  miquus. 

Dae 


D  W  I  N  G  L  A  N  D  Y. 


303 


Hec  purpere  gewaet  [C]  en  de  yzere  kroon  [D]  zyn  merken  van  eene 

bar- 

Dat  is:  Geen  fchooncr  offerheeji  noch  hcerelykefy  dan 

Een  koning^  die  met  d'vuang  en  onrecht  handelt ^  kan 

Men  jlachten  aen  Jupyti. 
Want  hoewel  de  zeer  geleerde  Lipfius  beweert  (i),  en  met  geen  ongegronde  reden,  (i)  Poiit. 
dat  het  doorgaens  beter  is  een'  dwinglant  te  dulden,  dan  te  doden >  zoo  is  het  echter  Lib.  \'j." 
ook  waerachtigh,  dat  een  tiran  met  recht  het  voorwerp  is  van  den  algemenen  haet,  "^^P"  -' 
en  dat  ze  lofwaerdigh  zyn,  gelyk  ook  Lipfius  zelf  bekent,  die  de  werelt  van  zulke 
monfters  ontladen.  Dat  dorll  de  Atheenfche  Rcdenaer  /\ntifon  aan  den  voovgemel- 
den  Dionifius  zelf  in 't  gezicht  zeggen:  want  ak  'er  in  de  tegenwoordigheit  van  dien 
tiran  onder  den  wyn  wierde  geredeneert,  wat  het  belle  metael  was,  zeide  Antifon, 
zulk  metael^  daer  door  de  Athenicnfers  heelden  "van  waren  opgcrecht  voor  Harmodius  en  Ar'ijlo- 
giton.  Deze  hadden  den  tiran  Hipparchus,den  zoon  van  Pifill;ratus,vermoort,en  wa- 
ren daervoor  met  praelbeelden  vereert.    Wat  hy  nu  hiermede  wilde  zeggen,  is  wel 
te  zien:  en  Dioniiius  merkte 't  ook  wel  j  die  hem  daerom  liet  doden.   Zoo  melt  hec 
Plutarchus  (1) :  doch  Laërtius  (3)  fchryft  dit  zeggen  toe  aen  Diogenes.   Wat  godde-  r,s  , 
lyke  eer  de  zulken  by  de  Grieken  is  aengedaen,  die  een  tiran  vermoort  hadden,  kan  vit.  x, 
de  taelkundige  lezer  nazien  in  de  geleerde  aéntekeningen  van  Nicolaus  Abrahami  Oiat.Ant. 
over  Ciceroos  Redenvoering  voor  Milo  cap.  2y.  Diicdnl  "^ 

[C]  't  Purper  llrekt  van  outs  voor  een  teken  van  koninglyk  gezagh.  Zie  Virgi-  i\dul.  & 
lius,  Georgic.  Lih.  II.  v.  49^*.  en  /Eneid.  Lib.  V.  v.  z\6.  i3  ifi-  en  Cicero  f r  o  Scxtio  Amic.  c 
cap.  z6.  Hier  nemen  wy  't  purper  behalven  het  teken  van  heerfchappy,ook  vooreen  ?°s  j ... 
zinnebeelt  van  des  tirans  wreetheit  in  't  bloetvcrgieten;  want  door  de  pui*pere  kleur  vi.  j.'  ^-. 
hebben  de  ouden  het  bloet  verheelt.  Zoo  tekent  de  taelkundige  Servius  aen  over  deze 
woorden  van  Virgilius,  daer  hy  fpreekt  van 't  begraven  van  Mifenus,  jEneid.  Lib. 

VI,  V.  zzoj 

Fit  gemitus :  turn  membra  toro  defleta  rcponunt, 
Purpureafque  fuper  vefles,  velamina  nota, 
Conjiciunt. 
Dat  is  naer  Vondels  vertaling: 

Nu  kermenze.  men  legt  het  lyk ,  van  rouw  hefchreit. 
Op  't  doothcdt^  daer  men  voort  het  purper  over  fprext ^ 
De  kleders  die  hy  droeg  in  '/  leven. 
Over  deze  woorden,  zeg  ik ,  merkt  hy  aen,  dat 'er  purpere  klederen  op  het  lyk  wier- 
den geworpen,  om  de  kleur  des  bloets  te  verbeelden,  waerin  hec  leven  door  fommi- 
gcn  wort  gezegt  te  woonen  :    waerom  ook  Virgilius  zegt  (4),  dac  Rhetus  gedoot  (^)  ^„. 
wordende  zyn  purpere  ziel  uithraekt^  dat  is,  zyn  bloet,  waerin  de  ziel,   dat  is  't  Ie-  I-  IX.  v. 
ven,  woonde.     En  om  die  zelve  reden  plachten  ze  ook  purperkleurde  bloemen  te  •^'*5- 
ftrooien  op  de  graven  der  verftorvene,  gelyk  de  zelve  Servius  aentekent  over  de 
woorden  van  den  zoo  even  genoemden  Dichter,  JLneid.  Lib.  VI.  883. 

Manibus  date  lilia  plenis : 
Purpureos  fpargam  flores ,  animamquc  nepotis 
His  faltcm  accumulem  donis  2c  fungar  inani 
Munere. 
Het  welke  Vondel  vertaelc : 

Brengt  leliën ,   en  plukt  geheek  ledden  af., 
Dat  ik  met  pur  perver  f  en  bloemen  't  edel  graf 
Bejlrooie.,  en  met  deesgift  myn  afkomjls  lykjloffeere, 
Hacr  ziel  herechte.,  en  met  eenydle  Jlaetfy  eere. 

[D]  Zie  Pafchalius  in  zyn  werk,  dac  hy  over  de  KranfTcn  en  Kroonen  heeft  ge- 
fchreven.  De  ccrik  uitvinder  der  kroonen  meent  men  te  zyn  gcweefl:.  Janus , die  ook 
het  ecrftc  fchip  zoude  hebben  uitgevonden,  en  't  allereerile  gek  gemunt:  doch  ande- 
ren bewyzen,  dat  de  kroonen  al  ten  tyde  van  Mozes  zyn  bekent  geweell.  Zie  Exod. 
:X'XXIX.  30.  Jofefus  Joodlche  Oudheden,  III.  Boek  kap.  8.  en  VIII.  Boek  kap.  2. 
Goude  kroonen  droegen  niet  alleenlyk  Koningen, maer  zyn  ook  wel  aen  anderen  ge- 
geven tot  beloningen  van  dupperheit.  Zie  Cornelius  Nepos  in  't  leven  van  Alcibia- 
'des  Kap  6.  en  't  geen  wy  naderhant  zullen  aentekcnen  in  het  derde  deel  over  't  beek 

I.  T>eeL  Ci  g  g  g  2  ^''f' 


304  D  W  I  N  G  L  A  N  D  Y. 

barbacrfche  en  wrede  heerfchappy  [t.].  ^^^ 

Cl)  Hie-  Liefde  tot glori.  Een  Koninglyke  kroon,  wil  Piërius  (i),dat  twaelf  takken  moethcb- 
rugl.  Lib.  benj  hocdanigh  een  'er  Virgilius  (z)  toefchryft  aen  den  Koning  Latinus,  gelyk  de 
&  L  XU  O'J'^c"  °°'^  ^^"  kroon  hebben  gegeven  aen  Apollo  ,  gemackt  van  twaelf  kollbacre 
c,  25.  gefteentens.  Maer  zulks  verbeeldde  in  Apollo  ongetwyfïelt  de  twaelf  macnden,  en 
(2)  Mn.  twaelf  uuren  van  den  dagh,  gclyk  het  Martianus  Kapella  (5)  verklaert.  En  Latinus 
v'  16''  '^°'''-  ^'^'^  ^°°  ^^"  kroon  tocgefchreven ,  omdat  hy  zich  rekende  te  zyn  een  dochters 
(3';  Nupt.  zoon  van  Apollo:  gelyk  Virgilius  zelf  duidelyk  melt: 
Fhil.  2. 

Ingcnti  molc  Latinus 

Quadrijugo  vehitur  curru,  cui  tempora  circum 
Aurati  bis  fex  radii  fulgentia  cingunt,  '\ 

Solis  avi  fpecimen.  i 

Dat  is,  naer  de  vertaling  van  Vondel:  * 

Latinus  rydt^  gevolgt  van  't  hof  en  krygsgenoten  ^  ^ 

Op  eenen  wagen  met  vier  pacrden ,  om  z^'«  hooft  f 

Met  eene  kroon  van  zcspaer  flracjen.)  nooit  gedooft,  \ 

En  die  van  Grootvaérs  glans ,  de  Zonne,  niet  veraer den.  \ 

(4)  Hier.  Dic  twaelf  takken  dan,  in  de  kroonen  van  Apollo  en  Latinus,  hebben  haerc  by- 
Lib.  VII.  zonderereden.  Echter  getuigt  Piërius  (4) ,  dat  hy  op  oude  Penningen,  en  andere 
cap.  uit.  gedenkftukken  van  koper  of  marmer,  ook  zoo  vcele  takken  in  de  koninglyke  kroo- 
nen heeft  waergenomen.  Voor  het  uitvinden  der  kroon,  gebruikten  de  Koninge« 
certyts  een' tulbant,  daer  wy  over 't  zinnebeelt  der  Achtbacrheit  ^/«rfc.  11.  /enm.  I 
van  gezegt  hebben  dat  Bacchus  de  eerfte  uitvinder  zoude  zyn  geweeft,  volgende 
daerin  de  Griekfche  Schryvers.  Nu  moeten  wy  'er  echter  byvoegen,  dat  de  doorlc- 
zene  Piërius  aenwyft,  dat  de  zelve  al  voor  Bacchus  is  in  gebruik  geweeft  by  de  Egip- 
tenaeren.  Zie  den  geleerden  Man  Hierogl.  Lib.  V.  cap.  if.  Lib.  XXXIX.  cap.  y.  ö* 
Lib.  XLL  cap.  ii.  6?  14.  Het  yzer  voorts,  waervan  deze  kroon  gemackt  is,  en 
dat  om  des  zelfs  hardighcit  een  zinnebeelt  ftrekt  van  ftrafheit  en  verdelging,  komt  in 
die  zelve  betekenis  ook  voor  in  Godts  woort:  als  Pf.  z.  vs.  p.  Gy  zult  ze  verpletteren 
met  eenen  yzeren  fihepter :  gy  zult  ze  in  fiukken  flaen  als  een  pottebakkers  vat.  En  Openb. 
2.  VS.  zy.  ende  hy  zal  ze  hoeden  met  eenen  yzeren  fiaf:  zy  zullen  als  Pottebakkers  vaten 
vcrmorfelt  laordcn.  Vergelyk  Openb.   12.  vs.  f.  en  19.  vs.  if. 

[E]  Om  de  wreedheit  der  tirannen  uit  te  drukken  hebben  de  Schryvers  verfchei- 
dene  zinnebeelden  bedacht.  Sommige  hebben  'er  een  bloetzuiger  voor  geftelt :  wel- 
ke uit  den  aert  zoo  gretig  is  naer  warm  bloet,  dat,  al  wort  hem,  terwyl  hy  aen 
enig  lichaem  hangt  en  zuigt,  de  ftaert  afgefnedcn  ,  en  het  bloet  daerdoor  uitloopt 
als  door  een  buis,  hy  echter  niet  aflaet  van  zuigen,  voordat  hy  flacuw  wort  en  be- 
zwykt.  Alzoo  laet  een  dwinglant  niet  af  het  bloet  zyner  onderdaenen  in  re  zwel- 
gen, voor  dat  ze  hem  het  zyne  aftappen.  Andere  vergclyken  hem  by  een'  otter  : 
die  in  de  vy vers  komende  alle  de  viffchen,  die  hy  bereiken  kan,  vernielt,  en  voor- 
naaicntlyk  de  befte,  zelfs  meer  dan  hy  tot  verzadiging  van  noden  heeft.  Op  de  ci- 
genfte  wyze  handelende  tirannen:  al  wat  vroom  en  eerlyk  en  verftandigh  of  ryk 
is,  en  over  zulks  hunne  onrechtvaerdige  magt  fchynt  te  kunnen  wedcrftacn,  of  hun- 
ne onverzadclykc  geltzucht  te  kunnen  vergenoegen ,   dat  doden  en  verflinden  ze. 

(5)  Hift.  Polibius  (f)  vergelykt  de  wrcedfte  en  onbefchaemtfte  tirannen  niet  onaerdig  by  gro- 
Lib.  XV.  teviftchcn,  die  de  kleine  opvreten:  want  alzoo  verflinden  ook  de  magtige  tiran- 
«^=ip-  20.     ^^^  hunnen  evenmenfch  ,   die  zwakker  is  dan  zy  :    het  welk  ook  door  't   oude 

fpreekwoort  van  een  viffchen  leven  wort  te  kennen  gegeven.  Zie  Hadrianus  Junius 
Cent.  p  Ad.  2.  Wat  ons  hedendaegfche  fpreekwoort,?!?  groote  viffchen  eeten  de  kleine., 
zeggen  wil,  weten  wy  alle,  en  zulks  heeft  geen  uitlegging  van  noden.  Lodcwyk 
de  XIL  van  Vrankryk  zegt  men  dat  voor  een  fpreekwoort  hadde,  dat  het  gemccnc 
volk  en  de  boeren  waren  de  weide  der  tirannen  en  foldaten  :  maer  waervan  waren 
de  foldaten  en  tirannen  dan  zelfs  een  weide .^  Hy  zeide,  der  duivelen.  Zoo  dat  on- 
((S^Inln-  jrg  Erafmus  niet  qualyk.  heeft  gezegt  (6):  indien  gy  een  heelt  begeert  te  zien  van  een 
Chrift.'"'^'  ^'^'tngjant ,  zoo  denkt  om  een'  Leeuw  ,  Beer  ,  JVolf .,  of  JrerU  ,  die  van  moort  en 
roof  leven.  Behalven  dat  een  tiran  der  zelver  wreetheit  nog  te  boven  gaet.  Draken  ^ 
Luipaerts ,  Leeuwen ,  en  andere  heeften  ,   om  hmne  wreedheit  verfoeit ,   onthouden  zich 

VAK 


D    W    I    N    G    L    A    N    D    y.         305 

.  Wettige  en  billykevorftenwyders,  zwaeien  ecnen  fchepter  [F] ;  macr 
\dc  dwingelant  komt  met  eenen  blooten  degen  te  voorfchyn,  als  willende 
jzyne  onderdaenen  door  fchrik  en  vrees  onder  gehoorzaemheit  houden,  hen 
'  fiiet  weidende  gclyk  een'  goeden  herder  der  volken  paft,  maer  om  hen  rot 

den  ploeg  te  brengen,  te  flaen  en  te  villen  [G].     De  inbittere  Farizccu 

Malchus,  of  dien  de  dichter  dus  noemt,  fpreekt  tegens  Joanncs  den  Doo* 
I  per,  in  het  Treurfpel  van  J.  de  Dekker,  dat  diennaemdraegt,  welincen'       ' 
i  anderen  zin,  ik  beken  't,  maer  't  geen  nochtans  hier  niet  qualyk  te  pas 

komt : 

Gy  hoeden  onze  htdden! 

Zjn  iiy  niet  herders  en  behoeders  van  ^tge?ncen? 

Waerop  Joannes  hem  te  kaeuwen  geeft: 

Gy  zoiidt  het  zeker  zyn,  ijvaer  hoen  en  'villen  een. 

Het  juk  betekent,  'tgeene  reets  gezegt  is^  namentlyk,  dat  de  dwin- 

gelant    geen    ander   oogmerk    heeft,  dan    zyne  onderdaenen   onder  't 

/.  beeL  H  h  h  h  juk 

van  hun  eigen  ras,  en  de gelyhheit  van  aert  is  veiligh ,  z.elf  onder  de  wilde  dieren:  maer 
'  een  tiran  oeffent  x^yne  wreedheit  voornamentlyk.  tegen  z.yne  medemenfchen  en  medeburgers. 
Dit  zoo  zynde,  wie  zal  dan  niet  bekennen,  dat  Antifthcncs  (ij  de  beulen  met  reden       ^^^^ 
veel  beter  geacht  heeft  elan  de  tirannen?  dewyl  de  beulen  de  misdadigen  't  leven  bene- 5^^^  _^^'^ 
I  men ,  dog  de  tirannen  ook  de  onfchuldigen  vermoorden .     Zodanig  een  tiran  fchildert 
I  Claudiaen  af  in  den  pcrfoon   van  Gildo  op  deze  wy/x :  Be  Bello  Gild.  vs.  166. 

!  Inftat  terribilis  vivis ,  morientibus  hseres , 

Virginibus  raptor,  thalamis  obfcienus  adultcr. 
NuiJaquics  oritur  pi-^da  ccflante  libido, 
Divitibusque  dies,  8c  nox  metucnda  maritis. 
Qiiisquis  vel  locuples,  pulchra  vel  conjugc  notus, 
Criminc  puliatur  flilfo.     Si  crimina  dcfunt, 
Accitus  conviva  perit .  mors  nuUa  rcfugit 
Artificem  .  varios  fuccos  fpiimasque  requirit 
Scrpentum  virides,  6c  adhuc  ignota  novcrcis 
Gramina.     Si  quisquam  vultu  prxfentia  damnet, 
Libcriusve  gemat,  dapibus  cradelis  in  ipfis 
Emicat  ad  nutum  ftnclo  mucrone  miniiler . 
Fixus  qüisque  toro  tacita  formidine  libat 
Garnifices  epulas,  incertaque  pocula  pallens 
Haurit,  &  intentos  capiti  circumlpicit  enfcs. 
Splendet  Tartario  furialis  menla  paratu, 
Cicdc  madcns,  atrox  gladio,  fuspeóta  veneno. 

lF]  Die  wort  zelf  in  de  Schrift  geftelt  voor  een  teken  der  Heerfchappy .  Gen.  49. 
VS.  lO.  De  fchefter  zal  vanjuda  niet  wyken,  noch  de  wetgever  van  tuffchen  z.yne  voeten, 
tot  dat  Zilo  komt ,  en  den  z.elven  zullen  de  volgeren  gehoorzamen .  De  zack  is  bekent , 
Zie  Picrius  Hierogl.  Lib.  XLI .  cap.  29.  &.  Lib.  LI.  cap.  6.  J  &  %.  En  Pitiscus 
Anticj.  Lex .  p.  705. 

[G]  Hy  ziet  ongctwyfclt  op  het  antwoort  dat  Tibcrius  fchrcef  acn  de  Beftierders 
der  wingewcften,  wanneer  die  hem  rieden ,  dat  hy  meer  Ichattinge  op  dezelve  moeit 
leggen  (2) :  Boni  pafioris  ejfe ,  tondere  pecus,  non  degltibere ,  dat  een  goet  herder  zyne  (i)Sueton. 
Ichaepen  wel  mocft  fcheeren,  macr  niet  villen.  Hier  mede  komt  overeen  het  geen'^^'^- '"S** 
de  Grote  Alexander  gewoon  was  tezcggeo,  namentlyk  <a!<i/  hy  een  warmoefenier  hatede, 
die  de  kruiden  met  den  wortel  uitfneed .  Men  zoude  een  tiran  kunnen  noemen  de  milc 
van  zyne  onderdaenen,  gelyk  Trajanus  zyne  fchatkift  noemde/  om  dat  gelyk  de  mik 
te  fterk  aengroeicnde ,  en  de  iappenteveel  naer  zich  trekkende ,  het  lichaera  mager  wort 
en  quynt;  alzo  ook  het  voU<;arm  wort  en  uitteert,  wanneer  een  tiran  hen  uitput  van 
alles  wat  ze  hebben .    Zie  Alciams  Embl.  46.  en  over  hem  Claudius  Minos . 


3o6 


DWINGLANDY. 


juk  der  flaeffche  dienftbaerheit  [H]  te  houden.    Maer  laet  ons  die  gewel- 
denaers  laten  varen,  en  komen  tot  de 

[H]  Het  juk  wort  in  de  beeldenfpraek  genomen  voor  een  teken ,  niet  alleen  vSn 
harde  en  laftige  dienftbaerheit ,  zynde  de  gelykeniflê  genomen  van  ollèn,  die  onder'c 
juk  voor  den  ploeg  gefpannen  zynde,  het  zwaer  alckcrvverk  verrigten ;  wacr  op  ook  onze 
Zaligmalscr  zinfpeek  Matth.  ii.  vs.  29  Neemt  myn  jul^op  u,  en  leert  van  my  dat  il^ 
z.achtmoedig  ben  enz.,  en  vs.  5°  Myn  juh^is  zacht,  en  myn  lafiis  licht:  maer  ookftrekt 
het  tot  een  beek  van  fmadelyke  onderbrenging  en  fchandelyke  flaverny :  en  in  die  be- 
trekking komt  het  juk  hier  wel  voomamentlyk  te  pas ,  hoewel  dan  van  een  andere  ge- 
daente  zynde,  als  het  juk  der  ollèn:  Namcntlyk  tv/ee  recht  over  eind  gerichte  pieken, 
waer  aen  een  derde  boven  overdwars  gebonden  is.  Onder  dusdanig  juk  dcde  menout- 
tyts  overwonnene  vyanden,  die  geen  ander  middel  ziende  om  behouden  te  worden  zich 
moeften  overgeven,  ongewapent  en  fomtyts  ook  half  uitgefchut  van  klecdcren,  door- 
gaen :  en  dit  was  de  grootfte  fmaet  en  fchande  die  men  overwonnene  vyanden  konde 
aendoen,  en  die  daerom  ook  niemant  zoude  ondergaen,  of  hymoeile  geheel  overwon- 
nen zyn  zonder  eenige  hoop  van  uitkomft :  waerom  ook  de  Romeinen  zich  akyt  aen 
die  geene,  die  hunne  legers  die  fchande  hadden  aengcdaen,  bitter  hebben  gewroken . 
Zie  Livius  derde  boek  kap.  28  en  voor  al  de  vyftien  ecrftc  kapittels  van  't  9de  Boek , 
en  Salluftius  in  deszelfs  Jugurtha  k^np.  58  §.  9  met  de  aentekeningen  van  Gottlieb  Kor- 
tius.  De  tirannen  nu  leven  niet  anders  met  hunne  onderdacnen ,  dan  met  verwonnt  en 
veragtc  vyanden,  ja  erger. 


(D 


EDEL- 


E    D    E    L    H    E    I    T. 


■^07 


E    D    E    L    H    E    I    T. 

\ïet  onvoeglyk  wort  deze  uirgebeclt  dooreen  e  Vrou, 
die  dehigh  gekleet  is  ,   en  eene  lans  in  de  rechte 
hnnt  heeft.     In  de  flinke  houdt  ze  het  beelt  van 
Minerva.     Aldus  ftaet  dit  beelt  op  eencn  gedenk- 
penning van  keizer  Geta. 

Het  achtbaer  gewaet  beduic  de  ftatige  zeden  en  treflyke  manieren,  die 
in  een  edel  perfoon  [A]  vereifcht  worden.     Hoe  aerdigh  en  deftigh  laet 

H  h  h  h   2  de 

([A3  Adel  zonder  heerlyke  zeden  en  deugt  kan  den  naem  van  adel  niet  behouden  : 
^od  optimum  fit ,  ejfe  nohilijfimum  Zegt  Vellcjus ,  dat  is ,    dat  het  allerdeugtz.aemfle  ook. 
het  alleredelfie  is.     En  niet  te  onrecht  zeide  Demokryt  (i),   gevracgt  zynde  waerin  de     .  ^^^^ 
Edelhcit  bcllont,  dat  die  der  beelkn  beftont  in  de  vaftigheit  en  fterkte  der  lichamen;  <^^^^^  ^'^ 
dogh  die  der  mcnfchcn ,  in  de  voortreflykheit  der  zeden :   wacrSp  ook  uitkomt  het  ge- 
voelen van  Diogcncs  (z)  i  dat  naracntlyk  de  verachters  der  rykdommen  ,  der  ydele  eer      ^^^j^ 
en  der  welluftighcden  de  edelfte  zyn  van  alle  mcnfchcn.     Q^ï  genus  jactat  fuum  aliena  jj^^j^ 
laudat,  zyn  de  woorden  van  Seneka  ;  dat  is,  die  op  zjjn  geflacht  roemt ,  pry(l  de  trefeljke 
daden  van  anderen.     En  U  lilles  by  Ovidius  (^)  antwoort  den  fnorkenden  Ajax : 

Nam  genus  &  proavos  6c  qux  non  fecimus  ipfi, 

Vix  ca  noilra  voco. 


Dat  is ; 


(?)  Met. 
Lib.  XIII. 
V.  140 


M'knt  fiam,  voorouders,  en  al  wat  wy  in  der  daet 

Niet  zelfs  bedreven ,  noem  tk^  naeuwlyki ,  't  well^  hefiaet 

In  reen  ons  eigen. 
Zulke  zyn  het  die  den  adel  met  in 't  hait,  des  zelfs  rechte  woonftede ,  macr  (gelyk  He- 
rodes Attikus  eens  tegen  zyn  zwager  Bradeas  zeide,  die  op  de  edelhcit  en  oudtheit  van 
zyn  geflacht  zeer  roemde  (4),  doch  zelfs  niet  vele  deugden  bezat  die  hem  konden  door-  (4)  ju„. 
luchtig  maken)  aen  hunne  voeten  dragen :  want  de  oude  Romeinen  hadden  aen  hunne  Cent.  3 . 
fchoenen,  tot  een  teken  van  edelhcit  des  geflachts,  een  half  maentje  ^   B'^lyk  wy  een  Ad^g-^^^i' 
Weinig  hierna  breder  zullen  zeggen.     Plato  deelde  de  edelhcit  in  vier  foorten  :   eerfte- ^^'j^^j. '"^^ ^ 
lyk,    wanneer  iemant  uit  zich  zclven  door  de  deugtzaemheit  van  een  edel  gemoct  uit- ^ncLea.' 
munt,   welke  is  de  befte  adeldom :    ten  tweden  zegt  hy  dat  iemant  edel  kan  zyn  door  Lib.ir. 
vroome  en  deugtzame  ouders:  ten  derden,  door  machtige  ouders,  en  ten  vierden ,  door  "?•  »7« 
doorluchtige.    Zie  Diog.  Lam.  Lib.  IIL  §.  89.  en  aldaer  Menagius. 


3o8 


E    D    E    L    H     E    I    T. 


de  ridder  en  droft  Hooft  de  Perfiaenfche  erfprinfes  Granida,  belangende 
de  ingefchape  edelheit  van  haeren  beminden  herder  Daifilo  fpreken! 

Gy grootfche priufcn ,  die doortiw uitheemfche fracht 
V  Vevj^jondring  zoekt  by 't  volk y  om  van  het  hooggejlacht 

De  goden  afgedaelt  te  fchj'nen  y  u-ju  fier  aden  ^ 
Uiv  fchepters  y  kroonen^  en  uw  purpere  geivade» 
En  maken  u  niet  zoo  groot achtbaer  aengezien^ 
Als  de  natuure  maekt  een  laeggeboreu ,  dien 
V  Haer  luji,  om  liefelyk  de  werelt  te  verbaezen. 
Een'  eedlen  geefl  in  7  hart  en  in  't gezigt  te  blazen. 

Het  valt  een'kunftminner  pynelyk  dien  hemelfchen  Schryver  uit  de  hant  te 
leggen,  maer  men  moet  hier  het  werk  wat  voortdryven. 

De  genoemde  lansen  het  Pallasbeelt  dan,  beduiden,  dat  de  Edelheit 
door  de  wapens  of  geleertheit  [B]  verkregen  wort^  zynde  Minerva  kryg 

en 

[B]  Om  die  reden  wierden  die  gene,  die  zich  dapper  gequeten  hadden  in  den  oor- 
log, bcfchonken  met  hftft&furs,  of  houte  lanfcn  ,  zonder  yzer:  en  zoo  verhaelt  Plini- 
t'I^'tt      "^  (^^  ^^"  eenen  Sicinius  Dentatus,  dat  hy  tot  achticn  byzondcre  reizen  door  zyne  velt- 
cap'  18  '     hecixn  met  zulke  lanfen  is  begiftigt  gcweeft.     Met  recht  dan  ftrela  de  lans  tot  eenzin- 
ncbeelt  van  edelheit  verkregen  door  wapenen .     Met  dat  inzicht  gaf  ook  Lvfippus  aen 
het  beelt,  dat  hy  van  Alexandcr  den  Grooten  goot,  een  lans  in  de  hant,  b^rifpcnde  in 
Apcllcs ,  dat  die  hem  met  een  blixcm  in  de  vuift  hadde  gcfchildert :  waer  van  men  by 
(ijDelfide  Plutarchus  (i)  deze  reden  vint,  dat  de  blixem,  die  verbeelden  wilde,  dat  Alexandcr  de 
&  Ofir      2oon  was  van  Jupiter,  eenvalfche  lof  was,  die  hem  niettoequam,  en  dacrom  van  zelfs 
'*^  ^  ■      zoude  vergaen;  maer  dat  de  roem,  door  zyne  oorlogsdaden  verkregen,  en  door  de  lans 
verbeelt,  waerachtig  was,  en  eeuwig  zoude  duuren.     Maer  ook  was  de  lans  by  deou- 
(5)  Hier.    den  in  zo  groot  een  achting,  dat  ze  den  koningen,  gelyk  Piërius  aentckent  (3>,  ftrekte 
Lib.  XLII.  in  placts  van  een  tulbant  of  andere  koninglykc  fieragie.    Ja  Juftinus  getuigt  (4),  dat 
"p.55.      (^jg  gewoonte  nog  ten  tyde  van  Romulus  geduurt  heeft.     Zoo   voorziet  Virgilius   den 
car   ?  '  '*^  Vorli  Turnus  met  twee  lanfen,  terwyl  hy  den  koning  Latinus  een  kroon  op  'c  hooft 
zet :  wanneer  zy  met  Ene-as  een  verbont  zullende  oprechten  op  't  prachtigfte  voor  dea 
dagh  quamen:  ty£neid.  Lib.  iz  vs  161. 

De  beide  Koningen  genaken  met  de  Grooten . 

Latii9<s  rydt  gevolgt  van  't  hof  en  kry^sgenoten 

Op  eenen  wagen  met  vier  paerden  ,  om  z.jn  hooft 

jifet  eene  kroon  van  z.espaer  flraelen ,  noit  gedooft , 

I.n  die  van  grootvaers  glans ,  de  Zonne ,  niet  veraerden . 

De  koning  Turnus  bromt  met  twee  fneeuwitte  paerden  y  % 

En  drilt  twee  lanfen,  breet  van yferen  bejlag. 

Zoo  vertaelt  ten  naeften  by.  Vondel  de  woorden  van  den  grooten  Dichter .     Dezelve 
fs)  j€neld.  Virgilius  (5")  geeft  aen  Eneas  Silvius,  dien  hy  noemt  een  koning,  en  vader  van  ko- 
Lib.Vl.      ningen,  ook  een  lans  zonder  yzer  in  de  hant:  en  Sei-vius  tekent  over  die  plaets  aen  uit 
T.  760.       Varro  dat  het  by  de  oude  Romeinen  de  gevv'oonte  was  zoo  een  lans  aen  die  geene  tot 
een  eerloon  te  geven ,  die  nu  voor  de  eerlle  reis  in  een  gevecht  een  vyant  hadde  over- 
wonnen :    het  welk  over  een  komt  met  het  geen  wy  zoo  even  uit  Plinius  aenmerkten . 
Maer  ook  willen  fommige ,  dat  de  ftrytbaere  Koning  Romulus  na  zyn  doot  Q^irinus 
zoude  genaemt  zyn  naer  't  Sabynfche  woort  Curis ,  dat  een  lans  betekent .  Curis  efi  Sabine 
hafia :  unde  Romulus  jQuirinus  ^ui  eam  ferebat ,  efi  ditius :  dat  is  :   Curis  is  in  '/  S.ibpfch 
een  lans  te  z.eggen:  waer   van  daen  Romulus  die  een  lans  droeg,  Quhinus  is  genaemt: 
volgens  de  aentekeninge  van  Feftus.   Ovidius  ftelt  de  zelve  reden  onder  meer  andere, 
(«)  Vs.477  die  hy  van  deze  benaming  geeft  ook  voor,  in  zyn  twedeboek  (6)  der  Feeftdagen .  Zoo' 

hebben 


E    D     E    L    H    E    I    X  309 

en  kunft  [C]  teffjns  ,   en  uk  Jupiters  brein  geboren.     Hooft  noemt  ze 

hebben  ze  ook  Juno,  de  Köninginne  der  Goden,  toegenaemt  Cm/«,  lans.   Zie  Gi- 
raldus  Hiflor.  Dcor.  Synt.  3.  col.  iif.     Ja  in  de  aloude  tydcn  is  de  eerbiedt  voor  dé 
fpicfen  zoo  groot  geweell,dat  ze  als  onflerfelyke Goden  wierden geëcrt :  waervan  Ju- 
ftinus  aentekent  dat  de  gewoonte  is  gekomen,  dat  men  aen  de  beelden  der  Goden 
lanfen  gaf,  volgens  de  aenmerking  van  Piërius  (i) :  die  breder  van  de  eer  der  fpielen  ( i )  Hie^ 
by  de  ouden  kan  worden  nagczien.  Men  leeze  ook  de  acntekeningcnvanBerneccerus  '^°ë'-L'''- 
en  anderen  over  't  3  hooftftuk  van  't  43  boek  van  Juftinus,en  Plutarchus  in  't  Leven  ^^}^'  '^' 
van  Romulus,aen  het  f  6  hooftftuk.  De  lans  nu  op  dezen  penning  is  ook  zo  eene  lans 
zonder  yzere  punt,  daer  wy  zo  even  van  gefproken  hebben,  en  zodanigh  zyn  door- 
gaens  de  lanfen,  die  op  de  penningen  aen  de  beelden  van  Goden  en  Godinnen, en  van 
die  dingen,  die  aldaer  als  zodanigh  worden  aengemerkt,  gegeven  worden  :  zoo  dat 
zulk  eene  lans  niet  anders  is, als  een  ftaf  of  fchepter,  macht, gczach  en  heerfchappy  be- 
tekenende.  Zie  Jobert  Notitta  Rei  NummariiS  Pracept.  IX.  p.  ipp.  en  voeg  'er  by  het 
geen  naderhant  zal  gezecht  worden  in  het  III.  Deel  over  het  3  beek  der  Foorzictüg- 
heit  en  het  z.  beek  der  Frybeit.  (2)  Vers. 

[C]  Het  beek  van  Pallas  wort  altyt  gewapcnt  vertoont:  en  dat  geeft  te  kennen,  (3)'  De 
dat  de  wapenen  iemant  doorUigtig  en  edel  maken,  als  ze  van  de  wysheit  en  't  ver-  l^elig.  V. 
ftanc  worden  beftiert ,   daer  ze  anderzins  fchade  en  fchandc  veroorzaeken  :   want  ^'^.'"'  P" 
hoe  veele  en  hoe  zwaerc  rampen  lofle  en  onverftandige  vekheeren  zich  zelven  en  (4)'Apud 
hunne  volken  hebben  op  den  hals  gehaelt,  is  te  bekend  uit  de  hiftoriën,  dan  dat  Occon.p. 
wy  't  zelve  met  voorbeelden  nodigh  hebben  te  beveftigen.  Zie  Picrius  in  't  ly  hooft-  'f°?\     - 
ftuk  van  het  42  boek  van  zyn  Beeldenfpraek.     Hcerlyk  is  de  vergelyking  die  O-  R.&ii.in 
vidius  maekt  tuftchen  een  verftandigh  veltheer  in  den  perfoon  van  Ulifles ,  en  een  Num.  V. 
onbezonnen  vechter  in  den  perfoon  van  Ajaxj  in  het  XIII.  Boek  zyner  Herfch^-  ^'^''  ^^' 
pingen  (z),  waerdig  om  by  hem  zelven  te  worden  nagelezen.    Om  dit  beleit  en  (e)  vid. 
deze  voorzigtigheit  uit  te  drukken  ,  is  'er  miflchicn  by  het  beek  van  Pallas  te  Occon. 
Athenen  bchalven  de  lans,  naer  't  verhael  vanPauzanias ,  ook  een  fiangh  ,  die  de  '^"J  ■^"' 
voorzichtigheit  beduit ,  bygevoegt ;  gelyk  mede  Fidias  dusdanig  dier  by  decze  Go-  250!  &  ad 
dinne  had  geftelt.   Men  zie  wederom  Pierius  Z.^^.  XL/.  f,3/>.   18.   Of  ondcrtufTchen  An.  940. 
het  beekie,dat  de  Edelheit  op  dezen  penning  van  Geta,  gelyk  ook  op  enige  pcnnin-  f\^rf' 
gen  van  Kommodus,  in  de  flinke  hant  heeft,  wel  het  beek  van  Pallas  is,  daerin  Zyn  't  ad  An. 
de  geleerden  niet  eens.  Du  Choul  (5)  neemt  het  voor  't  beekje  vanPall;ts,engeeft'er  554-  P- 
de  zelfde  uitlegging  aen ,  als  onze  Schryver  hier  bybrengt.  Voor  't  beekje  van 'Pallas  ?g°:  q, 
nemen  't  Hulfius  (4)  en  Ant.  Aiiguftinus  (f)  ook  op :  waervan  de  laetfte  tot  uitleg-  da;.n  F.! 
ging  daervan  bybrengt,  dat  het  beekje  van  Pallas,  Palhdmn  geheten  ('t  welk  dan  op  Mog-  p. 
dezen  penning  zoude  zyn  afgcbeekj  eertyts  by  de  Trojaenen  zeer  godtsdicnftigh  ?^?"r 
geëcrt,  en  van  hen  na 't  verwoeften  hunner  Stad  in  Italiën  en  te  Alba  overgebragt.  Roman.' 
en  naderliant  ook  van  Alba  na  Romen  overgevoert,  zoude  te  kennen  geven,  dar  de  Numifm* 
Edelen  der  Romeinen  hunnen  oorfprong  fchuldigh  waeren  aen  de  Trojaenen,  zynde  f'^A^Q  , 
die  geflagten  afkom  ftigh  van  de  doorlugtigfte  geflagten  van  Alba ,  gelyk  deze  weder-  daen  L. 
om  van  die  van  Trojen.  Daer  zyn  'er,  die  dit  beekje  op  de  penningen vanKommodus  cit. 
(6) en  Geta  (7) opnemen  voor  een  Overwinningsbeekje:  en  dan  zoude  hetb-'tekencn,  y^  jg'^g'';' 
dat  de  Overwinningen,  op  den  vyanc  behaelt ,  den  menfch  edel  en  doorluchtigh  ma-  bjumifm. 
ken:  gelyk  de  Romeinen  vooral  de  voornaemftedoorlugtigheit  in  de  overwinningen  Aur.lmp. 
fielden,  en  die  geflagten  meeft  tot  hoge  Eerampten,  daer  de  Edelheit  {NobUitas)  by  j^j"^^^'  ^• 
hen  na  gerekent  wiert  (8) ,  bevorderden ,  die  de  doorlugtigfte  overwinningen  behaelt  (12)  Ad 
hadden.  Patinus  {9)  twyfelt,ot  hy  het  beekje  moet  opvatten  voor  een  overv/innings-  Occon. 
beekje,  dan  of  hy  het  moet  aenzien  voor  zoo  een  waflche  beekje,  als  men  te  Romen  ^^  ^"• 
gewoon  was  te  maken  van  die  geene,dic  een  der  hogeOverheits  ampten  had  bekleet,  30^;  ^' 
zynde  het  niet  geoorlooft  zodanigh  een  beekje  voor  iemant  anders  te  latenmaken:zo  (r^jLoc. 
dat  nadc  menigte  dier  beekjes  de  N^obilitasyof  Edelheit, gcrekeni  wiert  fio).  Voor  zo-  ^'"^°p^ 
danigh  een  beekje  houden  het  beekje  van  dezen  penning  ook  AlbertusRubenius(i  1),  lyb.L.VL 
Mediobarbus  (i  i)  enOudaenfi  3).  Dochdie  mannen  fchynen  niet  gedacht  te  hebben,  c.  51. 
dat  die  waflche  beelden  geen  geheele  beelden  waeren,  maer  alleenlykborftftukken  tot  j^'^'^'j^' 
dcfchouders  toe  (14), daer  ten  tyde  als  iemant  van  't  geflagt,  daer  zy  toe  behoorden,  25.'    '  ' 

/.  T>ee/.  li  ii  bc- 


iifl 


F' 


3,9  E    D    E    L    H    E    I    T: 

'De  ftnnge  maegt , 

^ie  niet  behaegt  _ 

^an  "jvetenfcbap  en  wapen.  '  W". 

begraven  wicrdt,cn  anders  nooit,  de  reft  van  de  romp  levens  grootte  wierdt  aen  ge-  jl*' 
inaekt,en  met  het  kleet  van  ftaetfiejdat  ze  in  hunne  ampten  gedraegen  hadden,  om-  1|^* 
hangen,  en  aldus  op  wagens  voor  het  iyk  heen  gevoert,  met  vele  plegtigheden,  ons 
alle  zeer  fraei  befchreven  door  Polybius  in  het  f  i  hooftliuk  van  zyn  VI.  Boek.  Alzo 
nu  het  beekje  op  dien  penning  niet  alleenlyk  geheel  is ,  maer  ook  een  fpies  of  ftaf  in  _ 
de  hant  heer't,  zo  kan  het  niet  tot  die  waflche  beelden  betrekkelyk  gemackt  worden,  W^ 
die  nooit  zo  een'  ftaf  voerden.  By  Patinus  heeft  dat  beekje,  zo 't  daer  wel  uitgedrukt  i]^ 
is,  vleugels:  en  dan  zou  het  een  Overwinningsbeekje  zyn:  maer  dewyl  ik  die  vleugels  «^ 
ne'r"ens  anders  vinde,  denk  ik,dat  daerin  een  misflagh  is,  en  houde  de  uklegging  van  |^ 
het  i  alladiim  tot  noch  toe  voor  de  befte. 

E    D    E    L    H    E    I    T. 

Ene  Vrou  in  een  ryk  en  lang  kleet.     Zy  heeft  een  ftar 
r  j  op  't  hooft,  en  eenen  fchepter  in  de  hant.  1^ 

Het  lange  gewaet  dac  wy  hier  meenen  [A],  was  by  de  Romeinen  den 
geringcn  en  flechcen  luiden  niet  geoorloft  te  dragen. 

De  ftar  en  fchepter,  die  ze  op  't  hooft  en  in  de  hant  heeft,  betoonen,  _ 
dat  het  bedryf  van  een  edel  gemoet  zich  eerft  neigt  tot  het  verkrygen  van  P 

eene  m 

{[A]  Hy  meent  de  toga.,  of  tabbert^  het  opperkleet  der  Romeinen ,  zynde  een  lange 
bovenrok ;  gelyk  de  Grieken  tot  hun  opperkleet  hadden  een  pallium  of  mantel :  waer- 
om  ook  de  Romeinen  die  komedien,  die  op  den  Griekfchen  trant  vertoont,  en  even 
als  in  een  Griekfche  ftad  en  door  Griekfche  perfonagiën  gefpeek  wierden,  noemden 
palliata  comcediie ,  o£ gemantelde  komedien^  omdat  de  Toneelfpeelders  dan  met  mantels  op 
hun  Griekfch  op  het  toneel  verfchenen:  gelyk  ze  in  tegendeel  togatte,  of  getabberdg 
noemden  de  zulke, die  op  den  Latynfchen  trant  en  als  in  een Italiaenfche  ftad  wierden 
vertoont:  waerin  dan  ook  de  afteurs  met  tabberts  te  voorfchyn  quamen.  Maer  dat  de 
Schryver  hier  zegt, dat  het  den  geringen  en  flegten  lieden  te  Romen  nietisgeoorlofc 
geweeft,  zulke  tabberden  te  dracgen,  zulks  lydt  veel  tegenfprack,  en  het  tegendeel  is 
genoegzaem  zeker,  't  Is  wel  waer,dat  het  flechte  volk  dikwilsliep  met  een  tunica  al- 
leen, zynde  een  onderrok,  of  foort  van  kamizool, beknopter  en  bequamer  om 'er  in  te 
werken, dan  de  tabbert  was j  en  dat  ook  niemant,daer  wat  fatzoen  in  was, alleen  mee 
een  tunica  aen  lichtelyk  op  ftraet  zoude  komen,  ten  zy  hy  fchande  wilde  behalen 
(zie  het  beek  der  Achtbaerheit  bladz.  if.  en  aldaer  onze  aenmerkingen)  waerom 
(O  Lib.  Horatius  ( i )  het  flechte  graeuw  noemt  popellus  iunkatus  of  het  gekamizoolde  volk- 
1- i^P-      je:  gelyk  ook  Tacitus  famenvoegt  (i)  vulgus  impcritum  populumque  tunicatum ,  dat 

Y  ■  ^'  is  ^  het  onkundige  graeuw  en  '/  'volkje  dat  in  kamizolen  loopt.  Maer  't  is  'er  zoo  verre  van 
(2)  De  daen  geweeft,  dat  het  gemene  volk  (de  flaven  (3)  zonder  ik  uit,  als  niet  onder  het 
Oratori-  volk  behorende)  geen  tog£  oï tabberden  zoude  hebben  mogen  dragen, dat  in  tegendeel 
(t\  sér-'  ^^  Keizer  Auguftus  naer  't  getuigcnifle  van  Suetonius  (4),  dien  het  verval  omtrent 
vius  ad  de  dracht  van  kledinge  mishaegde,cn  die  haer  zocht  teherftellen,cens  een  hoop  volks 
Virgil.      met  flechte  vuile  klederen  en  in  kamizolen  op  ftraet  ziende,  met  ongenoegen  een  vers 

V  28Ö  uitriep  van  Virgilius  (f)  toepafl"elyk  op  de  oude  en  gewone  dracht  der  Romeinen, 
(4)  In      zynde  de  zin  daervan  deze : 

^"S"  Zie  daer  des  iverelts  heer^  ''t  getahbert  volk  van  Romen, 

(5j  iEn.  Lees  het  geene  de  geleerden  over  deze  plaetfen  van  Suetonius  en  Virgilius  hebben 
Lib.  1.  V.  aengetekent.     Het  is  dan  wel  niet  qualyk,  dat  ons  beek  zoo  eenen  langen  opperrok 

aen  heeft,  dewyl  een  onderrok  of  kamizool  alleen  't  zelve  niet  zoude  paflen;  maer 
't  is  te  veel  van  dat  kleet  gezegt ,  dat  het  de  gemene  man  niet  mogt  dragen.  Tot 
onderfcheit  dan  had  hy  hier  liever  moeten  gebruiken  een /o^^-^/irii'/fx'/^,  of  Overhelt s 
tabbert.,  welke  met  purper  was  uitgemonftert:  daer  die  van  anderen  alleenlyk  van 
ecncrlei  floftc  waren. 


E    D     E    L    H     E    I    T.. 


3ïï 


eene  doorkichtigheit  of  glans  des  gecflcs ,  't  geen  door  de  ftar  [B],  en 
daerna  tot  het  bekomen  van  voordeelcn  des  lichaems ,  't  welk  door  den 
fchcpter  uirgchcelt  wort;  want  de  cdelheit  komt  voort  uit  een  uitmuntent 
en  düorluchtigh  gemoct,  en  wort  door  middel  van  wcrekiche  rykdommen 
bewaert. 

[B]  Zoo  noemt  Ovidius  fi)  in  een  van  zync  brieven  den  doorluchtigcn  Fabiiis,  (,)nb.lll 
SidfiJ  Fabia  gemis ^  dat  is,  een  fiarre  van  't gejlachlc  der  Fabten:    en  Danicl  zegt  in  Iitt  Pont.  Ép. 
ÏZ  hooftlhik  van  zyn  Profetie,  vs.  3.  De  leeraers  titt  T^ulkn  blinken  als  de gh.ns  dejiüt-l-  v-  i- 
fpanfels,  en  de  die  'er  veele  recbtvaerdigen  ,   geljk.de  fiarren  altoos  en  eenwiglyk^     En  dat 
Abraham  in  de  Sehrift  nakomelingen  belooft  worden  als  de  ftarren ,    zulks  wil  Pièfiiis , 
dat  niet  alleenlyk  op  der  zeh'cr  talrykc  menigte  zoude  zien,  macr  ook  op  de  doorkich- 
tigheit der  zaken ,  die  hen  beroemt  zouden  maken.     Ook  meent  liy ,  dat  door  fiarren 
fbmtyts  zinnebeeldiichcr  wyze  de  Engelen  worden  verftacn.     Zie  hem  in  het  ijfte  en 
aifte  hooftftuk  van  't  44fte  boek  zyner  Beeldcnlpraek. 

E     D     E     L     H     E     I     T. 

VErbcelc  u  hier  weder  cene  VroU:,  ryp  van  oude,  en 
met  een  defcigh  gelaet.  Zy  liceh  een  fluks  en  weigezet 
lichaem,  en  is  llatigh  in  't  zwart  gekleet.  In  haere  handen 
houdt  ze  twee  kroonen,  wacrvan  de  eene  een  goude,  en  de 
andere  een  zilvere  is. 

Zy  wort  middelmatigh  vanjaren  vertoont,  omdat  noch  de jonghelt  der 
cdelheit j  dat  is  des  zelfs  begin;  noch  haer  ouderdom,  dat  is,  des  zelfs 
einde,  of  die  outheit  der  geflachten,  die  niets  anders  als  de  naem  van  Edel 
behouden  hebben,  den  naem  van  waren  Adel  niet  kan  dragen.  Ja  ook, 
dat  niemant  edel  is,  dan  die  de  deugt  bezit j  dewyl  de  deugt  dewaeremid- 
delmaet  [i\]  van  alle  zaken  is. 

I  i  i  i  2  Het 

[A]  Horat.  Lib.  I.  Epift.  8.  vs.  9. 

Virtus  elt  medium  vitiorum  Sc  utrimque  reduftum. 
Dat  is  :   De  deugt  is  de  midddmaet  der  ondeugden ,  en  't  gene  van  heide  de  uiterfle  einden 
is  afgescheiden.  Namentlyk,  de  deugden  zyn  volgens  de  Filolbfcn,  middelmatigheden; 
de  ondeugden  in  tegendeel ,   overtollighedcn  :    gclyk  Torrentius  over  deze  plaets  van 
Horatius  aenmerkt.       üat  voorts  de  deugt  de  rechte  adel  is,  geeft  ook  Juvenacl  te 
kennen  in  zyn  achtftc  Sehimpdicht,  met  deze  woorden :  vs.  19. 
Tota  licet  vetercs  exorncnt  undique  ccriE 
Atria :  nobilitas  fbla  ell  atquc  unica  virtus : 
Dat  is  niicr  de  vertaling  van  den  Hcere  joachim  Oudacn : 

Schoon  de  ouderen  van  wafch  de  z.ae[en  om  en  om 
Ver  peren.,  deugt  alleen  is  d'  eenige  adeldom. 
Zie  dat  gehecle  Sehimpdicht.  Om  voorts  iemant  te  kennen  te  geven ,  die  den  luiftef 
en  adel  van  zyn  geflacht  beantwooit  met  zyne  eigene  deugt  en  bracfhcit,  hebben  fbm-» 
mige  een  arent  gcfchildert,  omdat  de  Natuurkundigen  van  dezen  koning  der  vogelen 
fchryvcn,  dat  hy  zyne  jongen  draeit  met  het  gezigt  tegen  de  zon,  en  die  hy  ziet  dat 
hunne  oogen  tegen  des  zchs  ftralen  onbcweeglyk  houden ,  fpacrt  hy ,  als  niet  ont- 
aerdendc  van  hunnen  voorttecler,  die  tegen  de  zon  kan  opftaren  met  open  ogen;  maer 
de  jongen  die  hiervoor  de  oogcn  moeten  fluiten,  werpt  hy  uit  het  neft,  als  ongelyk 
zynde  aen  de  edclheit  van  hun  geflacht.  Zie  Hierogl.  Colleil.  Vet.  &  Neot.  Lib.  ir.  in 
Nobilitas  vera.  Met  reden  dan  trachtte  Lycurgus  zync  Laccdemoniers  gcduuriglyk  in 
te  boezemen,  dat  hunne  adel  en  afkomft  van  Herkules,  hun  niets  kondc  b;;ten,  ten 
ware  zy  zulke  dingen  betrachteden ,  w-icrdoor  Herkules  de  doorluchtigfte  en  edelfte 
van  alle  ftervclingen  was  geworden :  hetwelke  hy  hen  ook  aentoondc  met  twee  jonge 
jagthonden ,  die  even  oudt  en  uit  een  nell  voortgekomen ,  door  de  byzonderc  opvoe- 
ding zeer  waren  verfchillcnde ,  zynde  de  eene  nergens  bequaem  toe,  als  tot  flokken  en 
vrcfien ,  en  de  andere  zeer  gaeuw  in  't  jagcu.     Plutarch.  in  Lacon.  yipofhtb.  8ó. 


312  E    D    E    L    H     E    I    T. 

Het  zwarte  gewaetbeduit,  dat  de  edeldom  zich  niet  behoeft  te  behel- 
pen met  pracht  van  klederen,  maer  in  zich  zclven  heerlyk  en  doorluch- 
tigh  is. 

Door  de  twee  kroonen  worden  de  goederen  van  ziel  en  lichaem  uitge- 
beelr,  die  te  famen  [B]  de  waere  edelheit  uitmaken,  terwyl  het  gout  hier 
op  de  ziel,  en  het  zilver  op  't  lichaem  wort  toegepaft.  Een  zeker  edel- 
geboren  Heer  wert  door  Vondels  edele  dichtkunll  ergens  aldus  gegroet: 

Elkeen  is  niet  zoo  hoog  gefchapen 
Dat  hy  met  adelyk  gezagb , 
Op't  fpoor  der  oiidreu,  "voeren  mdgh 

Acht  gryzefchiUen  in  zjn  ivapcn  enz. 

Ik 

(ii  Stob  [^3  Zoo  zcidcSokrates,  (l)  düteen  goede  matigingvan  z.iel  en  lichafm  de  rechte  adel  is. 

Senn.  48,  Voorts  zyn  de  goederen  van  ziel  en  lichaem  hier  niet  onacrdigh  door  de  twee  voom-cf- 
lyklle  metalen  uitgedrukt:  welke  ook  by  de  Chimiften,   die  aen  de  metalen  de  namen' 
der  Planeten  geven ,  om  hunne  uitmuntentheit  verdienen  met  de  namen  der  t\vee  heer- 
lykfte  Planetea  benoemt  te  worden ,   hetende  't  gout  by  hun  Sel  of  de  zon  •  't  zilver 
Luna  of  de  Maen ;  het  tin  fupter  •  't  loot  Satumus  ;  't  ftael  en  yzer  Murs  ;  't  koper 
f'^eriHs,    en 't  quikzilver  Merkfirius.     Erudit.  Pier    fubjcftus  Lib.  1.  in  Hydrargiron. 
Ondertuflbhen  vervvonder  ik  my  zeer,   dat  onze  Schry\'er  geen  andere  fieragicn  van  e- 
delhcit  voor  geen  van  deze  drie  beelden  uit  de  Egiptifche,   Griekfche  of  Romeinfche 
oudheden  gchaclt  heeft.     Uit  de  Egiptifche  bceldcnfprack  altoos  hadde  hy  een  gier  kun- 
nen ontlenen,  en  die  ter  zyden  van  een  der  beelden  plactfjn.     Want,  volgens  'tgetui- 
,     f,         genis  van  Alexander  ab  Alexandro  (2)  was  het  by  de  Egiptenin'en  een  blyk  en  kenteken 
Dier.  Lib.  ^an  Edelheit  en  oudtheit  des  gdlachts ,   indien  men  in  de  portalen  der  huizen  de  vlcu- 
V.cap.  14.  gels  van  gieren  zag  te  pronk  gellelt.     Of  echter  dit  vcrhacl  van  dien  geleerden  Man  ze- 
ker genoeg  is ,  weet  ik  niet ,  ten  zy  men  het  wil  opvatten  als  een  merkteken  \2.n  de 
edelheit  dier  ganfche  natie :  gelyk  wy  terfhont  zullen  zeggen  van  de  papirus ,  en  van  de 
kriekels  der  Athenienzen ,  en  maentjcs  der  Arkadiers ,  want  by   de  Egiptenaren ,  nacr 
,  ,  j^j^j.     de  aentekeninge  van  Piërius  (3),  geen  onderfcheit  van  adel  wasj  willende  zy  alle  voor 
Lib.  LVIL  even  edel  gehouden  worden,    en  gefchat  zyn  voor  de  oudfte  van  alle  natiën,  bchalven 
cap  3.       dat  ze  de  Frigiers ,  naer  't  verhael  vanHerodooc  (4),  voor  ouder  erkenden  :    om  welke 
(4)  Lib.  11.  oudhcit  te  verifaen  te  geven,   zy  gewoon  waren  een  bos  papirus ,  zynde  een  zeker  E- 
'td  V  11     giptifchriet,  of  heeftergewas ,  te  fchilderen  ,    (waerom  men  een  onzer  beelden  ook  wel 
Lib.  IL  c'.i  zoo  een  bosje  riet  konde  in  de  hant  geven)  omdat  dit  de  oudtftc  fpys  was  die  by  de 
§.6.lbiquc  Egiptenaren  bekent  was:  alsof  zy  wilden  zeggen,  dat  hunne  natie  zoo  oudt  wasalsdit 
commeiit.  gewas  zelve ;   hoewel  'er  ook  andere  reden  van  worden  bygcbragt :    zie  Piërius  in  't 
^•ji\.c  boek  der  Beeldcnfpraek  ,   in  't  tvv^cdc  en  derde  hooftlfuk.     Echter  is  het  waer, 
dat  de  Egiptenaren  zich  verdeelt  hebben  in  wel  zevenderhande  fbort  van  menichen ,  als 
-    Priefters  ,    Krygslieden,  Oflèhoeders ,   Varkensdryvers ,   Winkeliers  of  Kooplieden, 
Taelsmannen  en  Scheepsftierliedcn  :  gclyk  ook  de  eveiigenocmde  Herodoot  vertelt  in 
het  lógfte  hooftftuk  van  zyn  rvvede  Bock.  Dat  nu  de  eene  foort  voor  niet  edeler  zoude 
gehouden  zyn  dan  de  andere,  is  niet  zeer  waerfchynlyk :  altoos  dit  is  zeker,  datzyin'c 
r-iDeIfi'  verkiezen  van  een  koning,  naer 't  getuigeniffe  van  Plutarcluis  C^),  'er  een  namen  uit  de 
&  oiir.    *  order  ofte  der  Priefters,  ofte  der  Krygslieden :  welke  twe  foorten  deze  fchry ver  zegt 
cap  10.      dat  de  ene  om  hunne  wysheit,  de  andere  om  hunne  dappcrheit  in  eer  en  achting  wac- 
ren.     Maer  om  weder  tekeercn  tot  den  gier,  fommige  hebben  in  tegendeel  gewilt,  dat 
men  daer  door  verftaen  moeft  een  man ,  die  vreemt  was  en  acn  een  iegclyk  onbekent : 
omdat  'er  vele  gezegt  hebben,  dat  deze  vogel  overkomt  uit  een  gedeelte  van  de  werelt, 
dat  ons  onbekent  is:    gelyk  Piërius  aentekent  in 't  12  hooftftuk  van  zyn  18  Boek. 
Maer  om  over  te  gaen  tot  de  tekenen  van  Edelheit  by  de  Grieken,    Piërius  wil  in  't 
2de  hooftftuk  van  zyn  4ofte  Boek,  dat  de  hoedt  by  die  natie  een  kenteken  zoude  zyn 
geweeft  van  adeldom,  waerom  hy  meent,  dat  Uliilcs,  die  zich  van  's  vaders  kant  af- 
komftig  rekende  van  Jupiter ,  en  van  's  moeders  zyde  van  Merkurius ,   plagt  afgebeelt 
te  worden  met  een  hoedt  op  't  hooft  ^  en  mogelyk ,  zegt  hy ,  is  daer  de  gewoonte  van 
dacn  gekomen ,  dat  die  gene ,  die  in  de  ftudien  met  den  eernaem  van  AUefler  woi-den 

voor- 


E    D    E    L    H    E    I    T. 


3ï3 


* 

Ik  ontzie  my,  kortheirshalve,  den  voortreflyken  Dichter  hier  verder  uic 

tefchryven.     Die  zich  in  den  beemt  van  's  mans  onnaervolgbaere  Poëzy 

verluftigen ,  kan  de  plaets  niet  onbekent  zyn.    Die  vreemdelingen  in  zyne 

/.  Deel.  K  k  k  k  wer- 


rootrku ,  een  hoedt  ontfaiigen .     Dog  omtrent  deze  betckeniflè  van  den  hoedt  wort  hy 
krag,tig  wederlcgt  vanZaratino  Kaftcllini;  gcljkwy  nadcrhant  in  'tbcclt  der   Maetc  of 
Meting  breder  zullen  zien.  Om  dcihalven  een  zekerder  teken  van  edeldom  by  de  Grie- 
ken te  voorfchyn  te  brengen ,  zoo  gaen  wy  tot  de  Athenienzcn .     Deeze  droegen  goude 
kriekeltjes  aen  hunne  hoofden,  knopende  dezelve  vaft  in  hunne  hairen,  om  alzo  hun- 
ne inboorlingen  en  de  vrygeborene  te  onderfcheiden  van  de  vreemdelingen  en  flaeven : 
willende  te  kennen  geven,  dat  zy  niet  van  eldci's  in  het  landt,  het  wctke  zy  bewoon- 
den (gclyk  de  meeite  volkeren)  waren   overgekomen,   maer  dat  zy  daer  in  van  outs 
herwaren  geteelt  en  voortgebracht,  ja  uit  den  gront  zelf  gefproten :    omdat,  daer  zich 
andere  dieren  doorgaens  hier  of  daer  heen  begeven,  en  geen  vafte  plaets  houden,  de 
kriekels  in  die  lantftreek ,  en  op  dien  gront  daer  ze  uit  voortgekomen  zyn ,  ook  bly  ven 
leven,  tot  dat  ze  ftcrven:    het  welk  Antifthcnes  niet  onaerdig  zcide  (i),  dat  deAthe-(,)  Laërt, 
nicnzcn  gemeen  hadden  met  de  flakken  en  (prinkhanen ,  als  welke  ook  uit  geen  andere  Lib.  VI. 
landen  gewoon  waren  over  te  gaen;  of  met  de  pieren  en  muizen,  gelyk  Diogencs  Cy-§-  '• 
nikus  zcide .     Zie  Piërius  in  't  4f  hooftftuk  van  zyn  z6  boek ,  de  Acnmcrkingcn  der 
Geleerden  over  't  i  en  6  hooftftuk  van  het  twede  boek  van  Juftinus  Hiflorien ,  Klau- 
dius  Minos  over  het  156  2innebcelt  van  Alciatus,  en  eindelyk  Johanncs  Mcurfius  de 
Tortuna  Attica.  cap.  i.     De  Arkadiers  voorts  droegen  om  de  oudheit  van  hungcflacht 
(want  hier  in  wort  de  edelhcit  doorgaens   gelooft  te  beftaen)   te  kennen   te  geven, 
gelpen  op  hunne  fchoenen  als  halve  maentjesi  roemende  dat  zy   ouder  waren  dan  de 
maen  zelve,   (gelyk  de  Athcnienzen    fnorkten  te  gelyk  met  de  zon  te  zyn  geboren) 
die  zy,   nadat  alle  menlchen  door  den  watcrvloet  van  Deukalion  behalven  zy  alleen, 

vercaen  waren ,  allcreeril:  hadden  zien  geboren  worden .     Hoor  Ovidius  (2) .  (il  f^^» 

^  '  ^  lib.  II. 

Ante  Jovem  genitum  ten-as  habuiffe  feruntur  ^*-  *''• 

Arcades ,  &  luna  gens  prior  illa  fuit . 

Dat  is ,  nacr  de  vertaling  van  Am.  Hoogvliet : 

't  Arkjdifch  voll^  woonde  al  of  't  aertryk  voor  fn^jn , 
Ja  't  is  veel  onder  dan  de  bleeke  maenefchyn . 

IXt  wederom  Piërius  op  het  25  hooftftuk  van  zyn  44  boek  en  Klaudius  Minos  ter  acfi- 
gehaelder  plaetlè,  en  Alexander  ab  Alexandro  Gen.  Dier.  Lib.  f^.  cap.  18.     De  R0-5 
meinen  voorts  ( om  nu  tot  deeze  over  te  gaen )  droegen  aen  hunne  fchoenen  dat  zelve 
fieraet  van  een  gefpe,  halve  maenswyze,  niet  platleggende  op  den  voet,  maer  zo,  dat 
het  macntjc  met  de  twe  uiterfte  tipjes  om  hoog  ftont,  gelyk  men  ziet  in  de  aftekening 
van  een  out  beclt  by  Balduinus  de  Cale.  cap.  9.  Deeze  halve  maentjcs  op  de  fchoenen 
mogt  nicmant  dragen ,  ten  zy  hy  van  den  ouden  adel  was .     Filoftraet  noemt  deze  gef- 
pen  |W»ivo£(SêV  iTttiT^-j^nv  a-viAfBoAov  iuyiviixf  fchoengefpen  als  maemjes,    een  z.inncbeelt  van 
adelyke  geboorte .     Dereden,  waerom  de  Roomfche  Edellieden  dit  fieraet  hebben  ver- 
koren, is  200  klaer  niet,  als  waerom  de  Arkadiers  het  zelve  hebben  gebruikt.     Plu- 
tarchus  {"i)  brengt  'er  verfchcide  giftingen  over  te  berde:    namentlyk  deze  dat  het  een  (3)  Quaft. 
teken  heeft  kunnen  zyn  van  de  woning ,  die  men  zeide  dat  'er  in  de  maen  was ,  en  dat  de  zie-  Rom,  c.  7* 
Icnna  de  doodt  de  maen  wederom  zouden  hebben  onder  de  voeten :  of  dat  het  konde  die- 
nen om  in  voorfpoet  tot  een  vennaning  te  ftrekken  van  de  veranderlykheit  der  For- 
tuin, diealtyt  onftantvaftig  is,  en  telkens  verandert  van gedaente,  gelyk  de  maen:  of 
dat  het  was  een  leeringe ,  dat  de  mindere  hun  meerderen  moeten  gehooi-zamen ,  en  vol- 
gen, en  zich  athangkclyk  van  dezelve  erkennen,  gelyk  de  maen  geen  licht  geeft,  dan 
dat  ze  van  de  Zon  onthmgt:  of  eindelyk,  dat  de  Edele  Romeinen  hier  in  hebben  na-    . 
gcvolgt  de  Arkadiers,  die  met  Euander  in  Italien  zyn  gekomen.     Deeze  hadden  zich, 
gclyk  uit  Livius  blykt  (4) ,  omtrent  die  plaets  neergezet,  die  nadcrhant   de  Palatyn- ^^j  Lib.i. 
fchc  berg  is  genocmt:    nu  rekenden  zich  de  Edele  Romeinen  ten  deele  afkomftig  vancjp.  5, 
deeze  Arkadiers :  gelyk  men  gemakkelyk  kan  opmaken  uit  het  geen  men  leeft  by  den 
zelven  Livius  in 't  7  en  8fte  hooftftuk  van  ':  eerfte  Boek,  en  by  Florus  in  't  ifte  hooft- 
^  ftuk 


314  E    D     E    L    H     E    I    T. 

werken  zyn  ,  zullen  veellicht  een  leitsman  en  tolk  van  doen  hebben,  en   \  "^ 
daervoor  ben  ik  hier  niet  fcheep  gekomen.  imtit 


(i)  Antiq.  ftuk  van  zyn  eerfte  Boek.  Andere  redenen,  die  Rofinus  (i),  Dempfterus  en  Baldu- 
Kom.  Lib.  jnus  hier  nog  byvoegen  (a),  lla  ik  over,  als  van  minder  gewicht:  onder  die  van 
ri)"^b\^"  Pluturchus  komt  my  de  laetftc  voor,  als  de  waerfchynlyklte .     Echter  is  'er  miflchien 

(3)  Lib.  nog  een  beter  reden  van  te  vinden,  door  de  voornoemde  Schryvers  aengehaclt  uk  Izi- 
XXIX.  dorusfg)  en  Zonaras  :  namcntlyk,  dat  het  halve  maentje  op  de  fchocnen  niets  anders 
cip.  14.     gcweclizya's  de  letter  C,  betekenende  Cent/^m  oi  Honden  :  willende  namentlyk  die  trot- 

ze  Edelen  der  Romeinen  door  dit  teken  te  kennen  geven,  dat  zy  af  komftig  waren vaa 
die  allcreerfte  Honden  Raetsheercn ,  die  Romulus  verkoor ,  en  Patres  of  Fuders  nocm- 

(4)  Lib.  I.  de,  waer  van  derzelver  nazaten,  de  oude  Edellieden,  volgens  Livius  (4),  wierden 
cap.  8.  uit.  ggj-ioenit  Patricii.     Over  de  iloft'e  voorts  van  dcczc  maentJLS,    en  of  het  gespen,  ^dat  ii 

wel  't  meefbc  geloof  verdient :  Zie  Rhodius  de  Acia  Ccls.  cap,  5-   pag.   16  dr  fe^jtj.)  of  ii 
iets  andei-s  gewceft  zy,  daer  over  zyn  't  de  geleerden  niet  eens,  als  ook  niet,  op  wat 
gedeelte  van  de  fchoenen  dczemaentjcs  hebben  gezeten:  hoewel  't  zeer  waerlchynelyk  : 
is ,  dat  ze  omtrent  dezelve  plaets  hebben  gehad ,  als  tegenwoordig  onze  fchoegeipen .  1 
Die  breder  bericht  dezen  aengaende  begeert,  zie  Balduinus  ter  aengehaelde  plaets,  en  \ 
de  Schryvers  aldacr  van  hem  oygebragt :  als  mede  de  aentekeningen  der  geleerden  over  i' 
(y)  Sac.  7,  (5")  Juvenalis.     Ondertuflchen  is  hier  uit  klaer,  wat  het  zy  den  adel  (len  de  voeten  dra-  • 
Ts.  191.    ^gfj^  },£j-  g££i^  .^y  voorheen  hebben  aengeioert.  Een  ander  teken  van  adeldom  by  de 
Romeinen,  of  ten  minftenvanRidderlykenStaet  was  de  goude  ring.  Om  geene  andere 
(6)  Hier.   bewyzen,  daer  van  by  te  halen,  vergenoegen  wy  ons  met  het  gene  Piërius  (6)  aente- 
Lib.  XLl.  l^ent  uit  Livius  (7)  dat  namcntlyk  Mago ,  de  broeder  vanHannibal,  na  de  overwinning 
"P"  V'     op  de  Romeinen  behaelt  byKanne,  gezonden  zyndc  om  de  tyding  daer  van  te  Kartha- 
XXIII.'      go  te  brengen,  tot  een  bewys  van  deszclfs  grootheir  een  raudde,  of,  gclyk  andere  wil- 
c.  II  &  iz  len,  over  de  drie  mudden  vol  goude  ringen  op  het  Stadshuis  uitftortc  voor  den  Raedt, 
daer  by  voegende,  dat  men  de  grootheit  der  ncderlaeg  daer  uit  kondc  afmeeten,  om 
dat  nicmant,  ten  zy  Ridders  en  de  eerften  van  Romen,   zulke  ringen  vermogten  te 
dragen .     Zelfs  hebben  de  Ridders  dat  fieraet  niet  altyt  gehad ,  zynde  te  voren  aIJc<:n- 
lyk  acn  de  Raetsheercn  eigen  gewceft ,  hoe  wel  ook  decze  het  zelve  niet  van  den  be- 
ginne van  Romcns  opkomft  hebben  gebruikt :  gelyk  Plinius  't  een  en  't  ander  wyd- 
lopig  aentoont  in  't  eerlk  hooftftuk  van  't  ^^5  boek  zyncr  Natuurlyke  Hiftone.     M.-er 
zaken ,  waerdoor  de  edelen  wierden  ondcrfcheidcn  van  de  g.  mene  borgers ,  ook  by  an- 
dere volkeren,   zoeke  de  nieuwsgierige  en  Taelkundige  Lezer  by  Al, xander  ab  Alex- 
andro  Gen.  Dier.  Lib.  ƒ.   cap.   18.     Hoc  ook  Pan,   een  Sater,   en  een  Faunus  bv  de 
ouden  hebben  geftrckt  tot  beelden  van  doorluchtigheit,  en  oud  adelyk  geflagt,  kan 
men  vinden  aengemerkt  by  Piciius  Hierogl.  Lib,  XLir.  cap  2.6  &  27.  en  by  Cadius 
Auguftinus  Curio  Commcnt.  Hierogl.  Lib.  L  cap.  5.  Hoe  voorts  bv  de  Romcinrn  de 
edele  kinderen  door  een  gouden  bol  Ictjc  of  hartje  hen  acn  den  hals  of  op  de  borlt  han- 
gende,  wierden  onderfchciden  van  de  gemcene,   die  een  lederen  droegen ,  zie  by  den 
zelven  Piërius  Lib.  XLL  cap.  i ,  z,  g,  4  er  5-.  en  Alexander  ab  Alexandro  ter  ge- 
melde plaets  met  de  aentekeningen  van  Tiraquellus. 


EENVOUDIGHEIT. 

EFn  jong  Maegdeke  in  't  witgekleet,  hebbende  in  de  hant 
eenc  duif  van  de  zelve  k  eur,  en  ook  een  faizant. 
Men  fchildert  ze  jong  en  in  't  wit,  omdat  de  jeugt,  in  het  begin  der 
kennifle,  het  witte  papier  gelyk  is  j  zynde  de  eenvoudigheit  eene  zekere 
onkunde  van  goet  en  quaet,  die  echter  zonder  averechtfche  mening,  en 
deswege  verfchoonbaer  is.  Ons  fpreekwoort  zegt :  eenviddigh ,  onfcbid- 
digh.  Hier  nemen  wy  de  eenvoudigheit  ten  goede,  en  verftaen  daerdoor 
een  gemoet  dat  zich  tot  geene  ondeugden  heeft  overgegeven:  hoewel  men 
hen  ook  eenvoudigh  noemt,  die  weinigh  vcrftants  hebben. 

Het 


E  E  N  V  o  U  D  I  G  H  E  I  T.  315 

Het  wit  komt  hier  voorts  te  pas,  omdat  die  kleur  zuiver  [A]  en  onver- 

■  mengt  is. 

De  duif  wort  door  Kriftus  geftelt  [B]  voor  oprechte  en  prysbaerc  een- 

voudigheit,  die  ons  den  hemel  als  open  zet.  Matth.  I9.  v.  14.  Ltict  afi-an 

\  de  kinderkens,  m  ^'crhlndert  ze  niet  tot  my  te  komen ,  Iprak  dat  zachtmoedige 

j  én  onfchuldige  Lam  eertyts,  met  opzicht  op  de  eenvoudighett,  die  voor- 

I  namentlyk  in  de  kinderen  is. 

i  Door  den  faizant  wort  de  mispryslyke  eenvoudigheitj  oflieverdomheit, 
I  verheelt  ;  waenende  deze  vogel  van  niemant  gezien  te  kunnen  worden, 
I  wanneer  hy  flcchts  zyn  hooft  verbergt  [C]. 

[A]  Zie  het  beek  der  Gerechtigheit ,  Aenm.  F. 
,       [Bj  Matth.  10.  V.  16.  Zyt  voorz.ichtig  gelyli^de  Jlangen,  ende  oprecht  geljk  de  duiven. 
Niet  onaudigh  heeft  iemant  de  eenvoudige  en  vreedzame  natuur  van  de  duif  uitgedrukt 
met  deze  versjes : 

Felle  colum ba  caret,  roftro  non  Ixdit,  6c  ungues 
Poflidet  innocuos ,  granaque  pura  legit. 
[      Dat  is : 

De  dfiif  il  zonder  gal ,  en  doet  aen  niemant  leet  ^ 
j  Jiiet  neb  en  kjaeuw^   en  niets  dan  zjtivre  graenen  eet. 

'  De  Egiptenaren  hierentcgen  een  ondankbacren  en  een  die  zich  tegen  zyne  wcldoenders 

I  aenkantede  willende  te  kennen  geven,  ftelden  daer  voor  een  duif,  omdat,   gelyk  Ho- 

j  rus  zegt  (1) ,  de  jonge  doffers,  als  zy  groot  zyn  geworden  ,    de  oude  doffers  wcgdry- j'|  ?^'^'^' 

;  ven,  en  zich  met  de  duiven ,  daer  ze  uitgeteeltzyn,  pacrcn  :  dat  echter  niemant  fchryft^A^'j^'j'/ 

:  dan  Horus  ;    hoewel  Arillotelcs  verhaelt  (2),  dat  de  doffer  alle  de  jongen,  eer  ze  uit  Aiüm.Lib. 

:  het  ncfl:  gaen,  treet:  ten  welken  opzichte  een  doffer  geen  beelt  kan  zyn  van  cenvou-  IX. 

■  digheit,  die  een  onkunde  is  van  quaet.  Dit  niet  tegcnffaende  kan  de  duif  (want  een 
dier  kan  om  de  verfcheidene  hoedanigheden  van  des  zelfs  natuur  een  zinnebeekzynvan 
meer  als  een  ding,  ja  zelfs  van  tegenftrydige  zaken;  gelyk  naderhant  in 't  becit  der 

,  Vergetclhcit  zal  worden  aengewezen)  ook  zeer  wel  zuiverhcit  en  een\'oudigheit  btteke- 
I  ncn.     De  evcngcnocmde  Horus  zegt  verder,  dat  de  duif  gelooft  wort  geen  gal  te  heb- 
ben; of  ten  minfl:en,  gelyk  hy  elders  wil  (3),  dat  zy  die  heeft  niet  in  de  lever,  maer  (jlLib.  li. 
'   in  de  ftuit :  wacrom  de  Egiptenaren  een  duif  met  de  ftuit  omhoog  fchilderden,  wan- |[^'"^j^"^'^* 
I  neer  zy  iemand  wilden  afbeelden,  die  wel  zelfs  geen  gal,  dat  is,  geen  erg  of  gramffo-cap'.  10.' 
'   rig  gemoet  hadde,  maer  zich  door  anderen  tot  gramfchap  liet  opftoken.   Ariftoteles  (4)  (4)  Lib.ll 

ftelt,  dat  de  duif  gal  heeft,  dogh  niet  in  de  lever,  maer  in  't  gedarmtc,  gelyk  ook  de*^*^  ^'■^^• 
I   raeve,  quakkel,  zwaluwe  en  mufch.     Zachtmoedin-er  dan  een  duif  U)  zem.  hierom  het /^'."/"'r 
fpreekwoort  der  Orieken,  van  iemant  die  eenvoudig  is  en  niemant  tracht  quaet  te  doen,  ciiii.  -. 
want  de  duif  is  onder  de  vogelen  't  zelve  dat  het  fchaep  of  lam  is  onder  de  viervoetige  Cent.  e. 
'   dieren.     Voorts  kan  de  duit  te  meer  een  beelt  zyn  van  een  zuivere  en  onbcfinctte  een-  -Ad.  48- 
voudigheit,  omdat  de  meergenoemde  Horus  getuigt,  dat,   wanneer  de  lucht  befinet  i« 
door  de  peil,  en  alle  dingen,  zoo  levenloze  als  levende,   daerdoor  worden  acngedacn, 
alle  die  gene  die  dezen  vogel  eeten  ,  vry  blyven  van  die  befmettelyke  ziekte:  cnPlinius 
{chryft  (6),  dat  het  duivevleefch  helpt  tegen  de  Hangen.     Welke  beide  zaken,  hoewel  (^'  ^'^• 
ze  de  latere  Geneeskundigen  ontkennen,  verhaelt  nochtans  Horus,  dat  om  de  cerfl:ge- ^  ^^j^jX. 
melde  reden  in  tyde  van  peü:ilentic,  den  koning  in  Egipte  geen  andere  fpys  wierdtop- cap.  4. 
gedifcht  als  duivenvleel'ch ;   gelyk  ook  den  Priefteren ,  omdat  deze  rein  en  onbcfmet 
moeftcn  blyven ,  om  de  Goden  te  kunnen  dienen  ,  het  welke  met  geen  befmette  han- 
den mogt  gelchieden.     Meer  diergelyke  betekeniffen  van  de  duif  zie  by  Piërius  Hier. 
Lib.  XXIT.  cap.  i,  2.  &  feqq.  en  in  wat  opzichten  de  menfch  een  duif  moet  gelyk  zyn, 
lees  ter  zei  ver  plactfè,  cap.  14. 

[_C]  Dat  getuigen  'er  veele  van  den  Faizant ,  als  onder  anderen  Wolfgangus  Fran- 
lïus  ////?.  Animd.  Part.  2.  cap.  11.  ttlt.  Jonfton  van  de  Natuur  der  Vogelen  in  't  ide 
Boekj,  I  Hooftfi.  3  lidt.  en  een  zeker  geleert  Man  in  z.jne  Hierogl.  Colleü.  ex  Vet.  &' 
Neot.  Lib.  V.  in  Perfttafto  flolida.  Het  zelve  wort  ook  verhaelt  van  den  Struisvogel, 
gelyk  wy  zien  zullen  in  het  beelt  der  Gerechtigheit ,  Aenm.  P.  Olaus  Magnus  getuigt 
Sat  ook  van  't  Velthoen,  en  Oppianus  (7)  van  den  vifch  Scia:na.  De  Faizant  voorts  (7)  Lib  ly. 
heeft  zyn  naem  van  den  Fafis,  een  rivier  in  't  lant  der  Kolchen :  het  zy  om  de  menig-  Haüeut, 

K  k  k  k  2  ^^ 


3i6 


EENVOUDIGHEIT. 


(i)  Met. 
Lib.  VI. 
(i)  Ecl.  6. 
VS.  7'  8' 


te  van  die  vogelen ,  die  zich  dacr  onthouden ,  het  zy  omdat  zy  allereerft  door  Jazon  en 
de  andere  Argonauten  van  die  rivier  in  Griekenlant  zyn  overgevoeit :  gelyk  Martiael  te 
kennen  geeft  Lib.  XIII.  Efigr.  72.  en  Natahs  Komes,  Mythol.  Lib.  FI.  cap.  8.  Ia 
dezen  vogel  wil  Laktantius  (1),  een  Taclkundige,  die  de  korte  inhouden  van  de  Her- 
Icheppingcn  van  Ovidius  heeft  opgemaekt,  dat  Itys,  de  zoon  van  Tereus  en  Progne, 
zoude  zyn  verandert  :  hoewel  Servius  over  Virgilius  zegt  {z) ,  dat  hy  herfchept  is  in 
eenc  Phajfa ,  dat  een  duif  betekent :  doch  die  plaets  van  Servius  wort  gelooft  bedorven 
te  zyn.    Zie  Munkerus  over  de  45'ftc  Fabel  van  Hyginus. 


EENZAEMHEIT. 


Zie  hier  weder  eene  Vrou  in  wit  gewaet,   en  met  eenef 
mufch  op  haer  hulfel.     Onder  den  rechter  arm  houdt 
ze  een  haes,  en  in  de  flinke  hant  een  boek.     Aldus  ftaet  zej 
in  eene  afgefcheide  en  eenzaeme  plaets. 

Het  witte  kleet  beduit  het  heiligh  voornemen  der  eenzaeme  luiden,  na- 1 
mentlyk  om  zich  rein  en  onbefmet  [A]  te  houden  van  alles  wat  de  ziel 
kan  bezoedelen,  het  zy  dit  gefchiede  door  eenige  bezigheden  of  oeffènin- 
gen,  die  haer  een  fchynfchoon  byzetten,  als  ftaetsbeftier,  liefde  tot  de 

we- 


[A]  Auguftinus  Lib.  de  Sing.  Cleric,  Minns  -voluptatibus  JlimHlatur,  ^ui  non  efl, 
Hbi  frecjuentia,  e  ft  voliiptatum  :  &  minus  avarititt  moleftias  patitur,  ^ni  divitias  non  vi- 
det:  dat  is,  diegene  uortz.00  veel  niet  aengeprtkh^lt  deoTTielluften ,  die  niet  is  terpLietfeA 
daer  overvloet  is  van  wellufien  ;  en  die  gene  heeft  minder  de  moeïlykjieden  der  gierigheit  te 
dragen ,  die  geen  rykdommen  z.iet .  Fraei  is  de  gelykeniflè  van  Chryfoftomus  over  Mat- 
thcus:  Gelyk..^^et be^waerlyk^k^in  gefchieden ,  zegthy,  dateen  beom,  aen  denweg geplant, 
z.jne  vruchten  behaude,  tot  dat  z.e  rjp  z.yn.,  alz.00  k.an  het  ook_bez.waerlyk^efchteder: ,  dat 
een  man.,   dieaenden  weg  van  deez.e  werelt ,  dat  is.,  in  wereltfche  bez.igheden,  leeft,  een\ 
«nbefmette  gerechtigheit  behoude  tot  het  einde  toe.     Wyk  dan  van  den  weg  af,  en  plant  ft  m^ 
z.elven  op  een  eenz.ame  plaets ,  tf  dat  nogte  de  werelt  iets  gemeens  hebbe  met  h  ,  nogte  gj 
iets  nemetns  met  de  werelt . 


E  E  N  Z  A  E  M  H  E  I  T.  317 

werelt,  enz.     Laet  ons  Petrarcha  eens  hooren  opzingen :  [B] 
Ik  heb  op  d'  eenzaemheit  myn  zinnen  fieets  geflelt ; 
Getuigen  zyn  hiervan,  en  beek,  en  bofch,  en  velt. 

Ik  in'ou  de  [noden  gr aeg  verlaten. 

En  hen  die  Godt  en  godtsdienji  haten. 

De  mufch  is  van  aert  een  eenzaeme  vogel  [C] :  en  men  leeft  in  de  Pfal- 
men:  Ik  ben  geiz'orden  ah  eene  eenzaeme  mufch  op  het  dak.  Ff.  102.  vs.  8. 

Dat  ze  eenen  haes  in  den  arm  heeft,  gefchiet  ter  naervolging  van  de  E- 
giptenaers ,  die,  volgens  Pièriiis  verhael,  een  eenzaem  man  verbeelden 
willende,  eenen  haes  [D]  in  zyn  leger  maeldenj  omdat  dit  dier  den  mee- 
i       /.  Veel  LUI  ften 


?' 


[B]  Nel  Sonetto  211. 

Cercato  hó  fcmpre  fblltaria  vita 

(Le  rive  il  flinno,  Ie  Campagne,  e  i  bofchi) 

Per  fiiggir  queft'  ingcgni  fordi  e  lofchi , 

Chc  la  ftrada  dal  Cielo  hanno  fmarrita . 
lp  den  zelven  zin  komt  uit  het  geen  Scneka  zegt  in  zynen  Hippolitus  vs.  482. 

Non  alia  maeis  ell  libera  Sc  vitio  careiis , 

Ritufque  mclius  vita  qua:  prifcos  colat, 

Quam  quiE  reliftis  moenibus  fylvas  araat . 


Dat  IS : 

Daer  is  geen  leven,  dat  z.00  vry  is,  en  het  cjuaet 
Zoo  mm  kent  en  z.00  z.eer  de  fnoode  tonden  haet. 
En  volgt  der  ouden  deugt  en  onhefmette  zeden , 
Dan  dat  de  bojfchen  k,iefi,  en  vliedt  bevolkte  fieden. 

Zie  het  geen  daer  vorder  tot  lof  van  't  eenzaeme  buitenleven  wort  bygebragt ,  en  lees 
daercnboven  het  tractaetje  van  den  voornoemden  Petrarcha  de  Fita  Solitaria  ofte  van  het 
«enz.aem  Leven ,  een  geleerd  werkje . 

[C"]  Als  niet  veel  verkecring  hebbende  met  andere  vogels .     Doch  alle  de  geleerden       -      , 

•  iyn  't  niet  eens  over  den  vogel,  die  'er  by  David  moet  verftacn  worden.     Een  Nacm- 
loze  geleerde  (i),  uit  wiens  zinnebeeldifche  verzamelingen,  uit  oude  en  nieuwe  Schry-  (OLib.VI 
vers  getrokken,  wy  al  dikwils  iets  hebben  bygebragt,  meent  dat  ha  is  een  foort  van  f""l°'  ^°', 

'  een  mcerle  uit  den  zwarten ,  die  hy  zegt  dat  in  een  zeker  deel  van  't  Alpifche  ge-  requi'ra".' 
bergte  door  de  inwoonders  in  't  Italiaenfch  wort  genoemt  merulo  folitario ,  eenzaeme 
meerle,  zyndc  wat  kleinder,  als  de  gemene  meerlen,  en  meert  alleen  vliegende,  en 
zingende  in  de  eenzaemheit  zoeter :  om  welk  gezang  hy  tam  gemaekt  zynde  ook  veel 
wort  gcfchat.  Wat  bcwys  deeze  Geleerde  heeft  voor  die  vertacling,  laet  ik  hem  ver- 
antwoorden: ondcrtuflchen  zie  ik  niet,  hoe  men  dccze  meerle,  dat  geen  huisvogel  is, 
gclyk  de  mufch ,  wel  zal  plaetfcn  op  het  dak^,  dat  'er  David  nochtans  byvoegt .  Piëri- 
us  wil  (2),  dat  in  de  H.  Schrift  door  een  mufch  fbmtyts  zoude  verflaen  worden  een  (i)Hierog, 

,  ziel,  die  tot  de  welluften  genegen,  en  acn  de  uitcrlyke  zinnen  overgegeven,  lichtelyk  ^'^'   ^^* 
afdwaelt,  en  in  de  ftrikken  van  ontucht  (  daer  de  muich  een  zinnebcelt  van  is:  Zie  "^'  ^'* 
Pier.  Lik  XX.  cap.  58)  wort  verwart :  wacr  toe  hy  brengt  de  plaets  uit  Pf  124.  vs.  7 
Onz.e  z.iele  is  ontkomen  als  een  vogel,  (als  een  mufch ,  leeft  Piërius  J  uit  den  firik^der  Fo- 
gelvangers:  en  Pf  84.  vs.  4.     Zelfs  vint  de  muffche  een  huis:  namentlyk,  zegt  hy, 
die  ecrft  dwaelde,  dan  door  deeze,  dan  door  geene  verlokfelcn  afgetrokken:  maer  na 
dat  hy  begon  te  komen ,   en  te  wonen  in  de  terupelen ,   fcheen  hy  een    huis   voor 
2,ich  zelven  te  hebben  gevonden .   Behalven  den  mufch  ftelt  de  Pfalmift  teffèns  ook  den 
roerdomp  en  fteenuil vooï  als  beelden  van  eenzaemheit  (5) :  Ik^ben  eenroerdomp  (Pellikaen  (3)Ps.ioi. 
heeft  Piërius)  (4)  der  woefiyne  gel^k^geworden:  ik^ben  geworden  als  een  fl eenuil  der  wil-  /Tii   Vx. 
dernijfen .     Sommige  hebben  ook  tot  een  beek  van  de  eenzaemheit  gelchildert  het  vo-  cap.  v 
geitje  eritachus,  ofphoenicurus  (men  vertaelt  het  gemeenlyk  rootftaertje,  gelyk  denacm 
ook  uitdrukt)   welk  vogelje  Piërius  (5")  zegt  dat  zoo  eenzaem  is,  dat  men  'er  zelden  (j)  Lib. 
twe  in  een  en  't  zelve  boich  vint.  XXyic.jé 

[D]  Zich   naer  zyn  leger  toe  begevende ,   zegt  Piërius .-  ook  ftek  hy  dit  niet  als 
een  vinding  der  Egiptenaixn ,  maer  van  latere  tyden .     Zie  hem  i»'^.  X/If.  cap.  8. 


3i8  EENZAEMHEI  T. 

ften  tyt  alleen  is,  en  noit  twee  in  een  leger  byeen  gevonden  wordenj  en 
als  zy  al  't  allerdichtft  by  malkanderen  hun  leger  hebben ,  late  n  ze  door- 
gaens  ten  minften  nogh  wel  de  ruimte  van  een  akker  velts  tuflchen  beide. 

Het  boek  wyft  aen,  dat  het  wit  der  eenzaemen  niet  anders  behoort  te 
zyn  dan  liefde  tot  wysheit  en  letteroefening,  of  iet  diergelyxj  anders  isde 
egnzaemheit  verachting ,  ja  lafter  waerdigh.  De  dichthelt  Vondel,  die, 
t»oven  alle  de  Nederduitfche  poëten,  (^den  droft  Hooft  evenwel  niet  te  na 
gefp roken)  naer  de  ftarren  dracft,  zegt  ergens ,  wel  ia  een'  anderen  zin, 
raacr  hier  toepaslyk :  -" 

JVat  eenzaem  leeft  is  levend  doot. 

Ariftoteles  noemt,  in  't  eerfte  boek  zyner  Staetbeftiering ,  den  eenzaemen 
menfch  een  engel  of  een  beejl :  verftaende  onder  het  woort  engel  iemant, 
die  de  werelt  veracht,  en  zich  keert  tot  hemelfche  en  lantnutte  befpiege- 
lingen  j  lovende  geduurigh  den  grooten  Schepper  van  alles.  Door  beeft, 
meent  hy  zulken,  die  wel  een  eenzaem,  maer  tefFens  ook  een  lui  en  ledigh 
leven  leiden.  'Voorts  is  voor  een  onopmerkenden  en  leerloozen  de  een- 
zaemheit ,  naer  Ciceroos  tael  [E] ,  vol  ontrouheit  en  vrees :  en  voor  hen 
die  ze  niet  gebruiken  tot  Godts  eere,  is  ze  ganfch  lafterlyk  [F]  en  fchan- 


digh. 


De 


[E]  t)ie  plaets  komt  hier  niet  te  pas,  of  is  ten  minften  qualyk  aengehaelt.  Zyftaet 
DeFin.  Bon.  &.  Mal.  Lib.  I.  cap.  20.  <juum  folitudo ,  &  vita  Jttie  amicis ,  injidiarnm 
Ó"  metus  flena  Jit ^  ratio  ipfa  monet  amicitias  c»mparare,  dat  is,  dewyl  de  eenzaemheit , 
en  een  leven  zonder  vrienden ,  vol  is  van  laegen  en  vreeze ,  z.00  leert  de  reden  z.elf  dat  men 
■vrienden  make .  Wat  dc  zack  belangt,  hier  door  Cicero  acngerocrt,  namentlyk,  dat 
de  eenzaemheit  ons  berooft  van  het  zoo  nodig  gebruik  van  vrienden ,  Petrarcha  wil 
wyfelyk,  dat  men  de  eenzaemheit  niet  zoobcmiiine,  dat  men  't  recht  van  de  vrientfchap 
daerom  verachte,  maer  dat  men  allcenlyk  de  mecnigte  van  menfchen,  niet  de  vrienden 
fchuwe.  Hier  heen  gaen  ook  de  gedachten  van  Sencka  in  zyn  7  brief:  vraegt  gy ,  is 
zync  les  aen  Lucilius,  wat  ik^oordeel,  dat  gy  voornamey/tlyk^moet  fchitwen?  ik^antwoor^ 
de ,  de  menigte :  gy  i^«»ï^  «  aen  dezelve  niet  veilig  vertroHïvcn :  ik,  altoos  óekenne  mynt 
zwakheit :  nooit  breng  i^  daer  weder  van  daen  de  zeden  ,  die  ;^  met  my  uit  het  hms  ge- 
nomen hehbe:  daer  raekt  iets  van  dat  ^eene ,  dat  ik_in  order  gebracht  hebbe ,  in  wanorder-, 
en  daer  komt  iets  van  dat il^verdreven  hebbe,  ti/eder :  het geene  de  ziekemt/edervaert ,  de 
ivelke  door  een  lange  krankte  zoo  verzwakt  z.yn,  dat  ze  zonder  een  floot  te  krygen  niet 
kunnen  uit  het  huis  komen,  dat  zelve  11/edervaert  ook^ons ,  welkers  gemoederen  uit  een  lange 
Ziekte  wederom  êpkomen :  de  verkeering  met  veelcn  is  onze  vyandin :  daer  is  niemant  of 
hy  maekt  ons  enige  ondeugt  aengenaem ,  of  door  zyn  voorbeelt ,  of  door  zyne  woorden ,  of 
hy  befmet  'er  ons  mede  door  zynen  omgang,  zonder  dat  Tuy  't  merken:  gewiffelyk^hoe grco- 
ter  de  menigte  des  volks  is ,  %i'aer  onder  wy  ons  vermengen  ,  des  te  grooter  is  het  gevaer . 
•Wat  voorts  de  eenzaemheit  der  gccncr  belangt,  die  zich  afzonderen  om  Godt  te  dienen, 
ten  minften  zoo  zy  voorgeven,  ais  Eremyten,  Monniken  en  diergelyke,  hoedanige  een- 
zaemheit Petrarcha  volmaekt  noemt,  namentlyk,  als  dc  daed  het  voorgeven  beant- 
woort;  daer  van  handelen  wy  nu  niet:  het  andere  deel  der  eenzaemheit  noemt  dezelve 
Petrarcha  de  onvolmaekte ,  en  deelt  het  in  drie  foorten :  te  weten  in  dc  eenzaemheit 
des  tyts,  gclyk  als  is  de  ftilheit  des  nachts  en  diergelyke  j  de  eenzaemheit  van  plaets, 
wanneer  zich  iemant  een  bequaeme  wyk  verkieft  tot  eerlyke  belpiegelingen ,  waer  van 
wy  nu  voornamentlyk  hebben  gehandeltj  en  de  eenzaemheit  des  gemoets,  wanneer 
wy  wel  met  ons  lichaem  tegenwoordig  zyn  in  't  midden  van  anderen,  maer  met  ons 
gemoet  en  gedachten  geheel  in  ons  zelven  alleen . 

[F]  Hoedanig  was  dc  wyk  van  den  Keizer  Tibcrius  op  't  eilant  Kaprcae  by  Napels: 
die  hem  diende  niet  tot  uitfpanningc  van  gedachten  in  eerlyke  befpiegelingen  of  geoor- 
loofde verquikkingen ;  maer  tot  alle  boozc  fchandelykheden .  Zie  Suetonius  m  deszclfs 
leven. 


E    E    N    Z    Y    D    I    G    H    E    I    T.      3,9 

De  eenzaemeplaets    waerin  hetbeek  zichvertoont,  wil  zeggen,  dathet 
iftille  landeven  dikwyls  van  groote  perfonaedjen  verkoren  wert/om  he 
gewoel  des  volx,  en  den  laft  der  hooge  ampten  aldus  te  verwifTelen  in  eenc 
:  aengenaeme  ruft  van  gemoet  en  lichaem. 


EENZYDIGHEIT. 

DEze  is  eene  ongodyke  Vrou,  die  de  rechte  hant  geflo- 
ten ,  en  dien  arm  een  weinigh  naer  de  borft  gebogen 
houdt.     Den  flinker  arm  ftrekt  ze  met  eene  ope  hant  uit. 
Een  letterrol  daer  eadem  non  omnibus,  dat  is,  niet  voor  al^ 
I  kn  de  zelve ,  op  ftaet ,   ftrckt  haer  hulfel.     't  Gezigt  keert  ze 
i  ter  flinke  zyde ,  en  heeft  een  weegfchael  onder  haere  voe- 
ten. 

De  eenzydigheit  is  eene  ondeugt,  die  met  de  rechtvaerdigheit  flryt, 
dewyl  ze  elk  niet  geeft  't  geene  hem  toekomt,  gelyk  dit  de  gemelde  fpreuk 
wel  uitdrukt.  Thomas  zeit  [A],  dat  de  eenzydigheit  of  aenneming  van 
perfoonen,  eene  07igelykheit  der  tiitdeelende  gerechtigbeit  zy  ;  voor  zoo  verre 
aen  iemant  iet  boven  zyn  rechtmatigh  aendeel  vi;ort  toegeleit. 

Men  geeft  ze  eene  lelyke  gedaente,  naerdien  ze  veele  gebreken  en  on- 
daden  met  zich  fleept.     Laet  zy  't  zich  vry  belgen ,  dat  we  haer  een  wan-  - 
gelaet  toepaflen:  het  raekt  onze  koude  kleders  niet.   Origenes  toont  over 
den  XXXVI 1  Pfalm  aen  (i) ,  dat  de  lelykheitdes  aengezigrs  een  beelt  is  der  (i)Horai!. 
zonde  [B]  ,    die  onordentlyk  begaen  wort.     En  dewyl  nu  de  eenzydig-  ^' 
heit  een  zwaere  en  ganfch  onrechtvaerdige  euveldaet  is  ,  zoo  is  't  billyk, 

-  L  11  1  2  dat 

[A3  Secunda  Secundas  q.  65  art.  4.  Acceptio  perfenarum  efl  tna^ualitas  jnfiitix.  diflri- 
hutiva ,  in  cjuatititm  aliejuid  attribuitur  aUcui  prater  proportionem .     De  Gerechtigheit  in 
tegendeel  is  naer  de  bepaeling  van  den  Keizer  Jufliniaen  (2)  conftans  &  perpetua  vohmtas  (*)  Inft'r- 
}us  fttum  citicjtte  tribuendi ,  dat  is,  een  fiantvafiige  en  dutirzjieme  ivil  om  Aen  een  iegelj/k.     °    '''**' 
te  neven  het  geene  hem  naer  recht  toel^pmt . 

[BQ  Zie  ook  onze  Aenmerkingen  B  en  C.  over  de  Schilderk»>ifl  , 


320 


EENZYDIGHEIT. 


dat  men  ze  lelyk  ,  ja  afgryslyk  vertoone.     Cicero  zeit  [C],  dat  'er geen 
quaetiSy  of'tisteffenslelykenfchandigh. 

Dat  ze  de  rechte  hant  toe  en  gebogen,  en  de  flinke  uitgeftrekt  en  open 
houdt,  geeft  te  kennen,  hoe  onrechtmatigh  het  bedryf  der  eenzydigheit 
zy :  want  daer  de  gerechtigheit  met  beide  de  handen  elk  het  zyne  toereikt 
en  uitdeelt,  handelt  de  partydigheit  altyt  onbillyk,  ziende  op  eigen  voor- 
deel [D],  vrientfchap  [E],  of  wat  het  zynmagh,  maernoitop  rechten 
reden.  Innocentius  laet  zich  hierover  aldus  hooren  [F]  :  Gylieden  let  niet 
op  de  verdienjlen  der  zaeken,  maer  op  die  der  perfoonen;  met  op  de  rechten, 
maer  op  de  gaven  ;  met  op  't  geen  de  reden  voorfchryft,  maer  op  V  geene  den 
wil  'welgevalt;  niet  wat  het gemoet  oordeelt ^  maer  wat  het  begeert ;  met  wat 
geoorloft  w,  maer  wat  u  Infi  te  doen.     O  tempora !  o  mores !  [G]. 

Het  aengezigt  naer  de  flmke  zyde  gewent,  is  een  teken  van  dat  de  een- 
zydigheit in  geen  oprecht  hert  plaets  vint,  nochte  den  menfch  zyn  ge- 
moet  laet  wenden  naer  de  waerheit,  maer  naer  den  eenen  meer  dan  naer 
den  anderen  zien  met  gunftige  oogen  [H].  Arifloteles  laet  zich,  in  zyne 
Kunft  der  Welfprekentheit,  Lib.  I. aldus  hooren:  Liefde^  haet,  enmztgt 
op  eigen  voordeel,  zyn  dikwyls  oorzaeken  dat  de  rechter  de  waerheit  niet  ziet. 
Wy  zeggen:  Geit,  gewelt  engnnfi,  breekt  recht ,  zegel  en  kunfi. 

De  weegfchael  [I]  die  ze  onder  de  voeten  heeft,  verheelt  op  't  klaerftc 
haeren  verkeerden,  ja  peftigen  aertj  want  ze  ftryt  niet  alleen  tegens  de 
rechtvaerdigheit,  maer  tracht  ze  geheel  te  vertreden.  Men  zoude  ook, 
om  wat  verfcheidenheit  in  deze  beeltenis  te  maken ,  haer  dus  op  den  eve- 
naer  ftaende,  een  gelauriert  en  heerlyk  gekleet  jongetje  met  de  flinke  hant 
eenigh  gefchenk  kunnen  laten  toereiken ,  en  met  de  rechte  van  haer  doen 
wechdryven  door  eenig  geefleltuig,  een  ander  jongetje,  even  zoo  fchoon 
en  zoo  heerlyk  gekleet  als 't  eerfte,  en  ook  met  een  laurierkrans  op 't  hooft  j 
dienende  om  de  gelykheit  van  verdienfte  [K]  zoo  in  den  eenen  als  an- 
deren perfoon,  en  gevolglyk  ook  den  verkeerden  handel  der  doemwaerde 
partydigheit  aen  te  duiden. 

[Cy]  Tulcul.  Quxft.  Lib.  2.  Nthil  efl  malnm ,  nifi  quoA  turpe ,  ant  vitiofitm  eft. 

^D]  Zie  onze  Aenmerking  E,  op  het  bcelt  der  Gerechtigheit.  -.  • 

[E]  Zie  wederom  de  Gerechtigheit,  Aenmerkingen  G  en  H. 

{V\  Lib.  II.  de  UtiUtate  Conditionis  humanx  :  ros  non  attenditis  merita  caufarum^ 
fed  perfonarnm :  non  Jura ,  fed  munera :  non  ejuod  ratio  di^et ,  fed  quod  voluntas  ajfeEiet : 
ven  quod  fentiat  mens,  fed  ejuod  CHpiat:  non  quod  liceat,  fed  quod  liheat.  Een  zonde 
fcherpvanGodt  verboden,  Deuter.  16.  19.  Gy  z^ult  het  gerichte  niet  buigen,  gy  z.ulthet 
aengez-ichte  niet  kannen  •  ool^  en  z^ult  gy  geen  gefchenken  nemen :  want  het  gefchenk^verblint 
de  oogen  der  ■wyz.en ,  en  verleert  de  woorden  der  rechtvaerdigen  :  Gerechtigheit ,  gerech- 
tigheit z.ttlt  gy  najaegen,  opdat  gy  Zeeft,  en  erflyk.bez.it  het  landt,  dat  n  de  Heere  ttw  Godt 
geven  z.al:  en  op  veele  andere  plaetfèn  meer. 

{G']  O  tyden!  o  z.eden ! 

[H]  Daerom  wort  de  Gerechtigheit  geblint.     Zie  onze  Aenmerking  G  opdatbeelt. 

f13  Zie  het  reets  aengetekende  over  de  Billyklieit,  aenmerkingen  D.  en  E.  en  aen- 
merking C  over  de  Gerechtigheit ;  met  welke  beelden  dit  tegenwoordige  doorgaens 
dient  vergeleken  te  worden :  alsook  met  de  beelden  der  Ongerechtigheit. 

[K]  Van  welker  belooning  de  laurier  een  zinncbeelt  is.  Zie  beneden  de  beelden 
Verdienfte. 


EER 


R-  321 


R. 


E  En  Man ,  eerwaerdigh  van  wezen ,  en  met  palm  gckroont. 
Een  goude  keten  vcrflert  zyn  hals,  goude  armringen 
zyne  armen.  Hy  houdt  in  de  rechte  hant  een  fpietS:,  en  in 
de  flinke  eenen  fchilt,  op  welken  twee  tempels  gefchildctc 
flaen,  en  dit  byfchrift:  hig  terminus  hteret  [A],  dat  is 
deze  eïndpael  ftaet  vaft. 

Met  palm  is  hy  bekranft,  omdat  deze  boom  ,  volgens  A.  Gcllius  ^B] 

een  teken  van  overwinning  is  [C].     Want  hy  bezwykt  niet,  al  belaftmcn 

hem  met  eenige  zwaerte,  maer  groeit 'er  tegens  op.     Zynde  nu  voorts  de 

eer  eene  dochter  der  overvvinninge  [D],   gelyk  Bokatius  zeit,  Deor.  Ge- 

L  Deel.  M  m  m  m  ^eal. 

I 

[A]  Een  half  vers  van  Virgilius,  dacr  Dido  haer  vloekwenfch  begint  tegen  Eneas, 
iEncid.  Lib.  IV.  vs.  614. 

[B]  Noïi.  Anic.  Lib.  5.  c.  6.  uit  Plutarchus  Symp.  Lib.  8  cap.  4.  dien  hy  ook  acnhacir. 
Van  t  opgroeien  des  Palm- of  Dadelbooms  (want  't  is  de  zelve)  regen  de  zwaerte,  daer 
hy  door  gedrukt  wort,  fprckcn behalven  Plutarchus ,  ook  Arillotcles  /"ro^.  Z-/^.  7. en  Pli- 
nius  Lib.  Xr/.  cap  41.  ZicookDiofcorides /.  c-«/>.  1 26.  en  Thcophraftus ////?.  P/^wf.  L.If. 
cap.  8.  Het  zelve  tekent  Jacobus  Gronovius  over  Gellius  ook  acn  uit  Strabo  Lib.  15-. 
pag.  731.  dewelke  verhaelr,  dat  de  inwoondcrs  van  Sufiana  hunne  huizen  bonden  van 
balken  van  Dadclhout  om  de  groote  zwaerte  van  aerde  ,  die  zy  om  de  hitte  te  ver- 
myden  boven  op  dezelve  brachten;  zynde  de  natuur  van  die  balken,  dat  ze  door  de 
outhcit  niet  krom  buigen  naer  beneden,  maer  om  hoog  tegen  de  zwaerte  aen.  Zie  ook 
Alciatus  Embl.  56.  en  over  het  zelve  de  aentekcningen  van  Klaudius  Minos.  En  mis- 
fchien  heeft  ook  Cynis,  naer  de  aenmcrking  van  den  zelven  Gronovius ,  om  die  reden 
de  fondamenten  van  de  torens,  die  hy  liet  bouwen,  doen  maken  van  Palmhout,  gelyk 
Xcnofon  ver  hack  Cyrop.  Lib.  7.  Behalven  de  bygcbrachte  reden  nu ,  om  welke  deze 
boom  een  teken  van  overwinning  is,  heeft  Plutarchus  onder  andere  ook  nogdeeze: 
dat  de  eer  en  roem  van  een  overwinnaer,  zoo  veel  mogclyk  is,  moet  vry  zyn  van  de 
doodt  en  ouderdom :  de  palmboom  nu ,  zegt  hy ,  is  onder  de  allcrlangft  Icvenftc  bo- 
men de  voornacmflc :  en  in  dezen  boom  byna  alleen  is  dat  geene,  dat  'er  van  veele  bo- 
men gezcgt  wort ,  inderdacd  waerachtig :  namentlyk,  dat  hy  vaftc  en  altytduurende  bla- 
deren heeft.  Want  nochte  de  laurier,  nochte  de  olyf,  nochtc  de  mirte,  nochte  eeni- 
ge andere  boom  van  die  gccne,  die  men  zegt  dat  hunne  blaederen  niet  verliezen ,  behou- 
den dezelve  zoo  als  de  palmboom  :  maer  de  eerfte  bladeren  afvallende,  en  andere  onder- 
tuflchen  in  dczelver  plaets  groeiende,  blyven  altjt  groen,  en  nooit  zonder  blaederen . 
Maer  de  Dadelboom  laet  nooit  eenig  bladt  afvallen,  en  behoudt  altytftantvaftiglyk,  die 
hy  heeft :  en  deczc  zyne  kracht  woit  voornamentlyk  op  de  overwinning  toegcpafl:. 

[C]  Zoo  verdichten  de  Schryvers,  dat  ten  tyde  van  den  oorlog  met  den  Koning 
Perfcus  tot  twemael  toe  een  plmboom  op'tKapitool  van  zelfs  uit  den  gront  opgefchoten 
zynde,  de  overwinning  voorfpelde;  gelyk  ook  uit  de  ftecnen  by  het  voetftuk  van  Ce- 
zars  beelt  te  Tralies  in  den  tempel  der  overwinning,  kort  voor  zyne  burgerlyke  oorlo- 
gen, naer  't  verhacl  van  Plinius  Lib.  XVIL  cap.  zj.  en  Plutarchus  in  't  leven  van  Ce- 
Zar.  Zoo  hielt  ook  Auguftus  het  groeien  van  een  palmboom  van  tuflchcn  de  fteencn 
uit  voor  zyn  huis  als  een  voorteken  van  geluk.  Gezar  by  Munda  zyn  leger  neeiflacnde 
het  een  palmboom ,  die  in  een  bofch ,  dat  hy  liet  omhakken ,  gevonden  wierde ,  fpae- 
ren  als  een  voorbcduitfcl  van  overwinning ,  gelyk  Suetonius  verhaelt  in  't  leven  van 
Auguftus  Kap.  XCII.  en  XCIV.  In  de  prysipeclen  der  Grieken  ftrekte  in  't  eene 
decze,  in  't  ander  gccne  krans  tot  een  belooning  der  Overwinning,  dog  de  palm  was 
gemeen  aen  alle :  Zie  hier  van  Plutarchus ,  Sympos.  Lib.  VIII.  cap.  4. 

[ü]  En  tefiêns  met  de  Eerbiet  een  moeder  van  de  Majellcit  naer  de  verziering  van 
Ovidius  m  'tvyfde  boek  van  zyne  Feeftdagen :  vers  25. 


712  EER. 

I 

neal  Lik  UT.  zoo  is  't  maer  billyk ,  dat  ze  het  fieraet  der  moeder  drage. 
De  ridder  Hooft,  beftelt  ons  een  klinkdicht,  dat  Zege  der  Eere  heet  en 
op  ons  onderwerp  paflende,  dus  voortrolt:  ,     i 

Minerve  en  Juno  korts ,  gedenkende  oudefpyt^  I     i 

In  "jvreevlen  moedt,  tot  hoon  van  Ventis,  fpanden  f  zomen  y 
J)e  welgeborene  Eer  zy  in  den  arme  namen  ^ 
En  deden  tegenshaer  aenvaerden  fchoonheits  Jiryt. 

De  Cypriotte  dacht ;  dees  oorhgh  my  gedyt 

Jen  opperjlen  triomf,   maer  ziende  zich  hefchamen. 
Door  oog  en  aenfchyn,  ryk  van  adelyk  betamen^ 
Bejlorf  zy  om  den  mont,  en  ivert  haer  rozen  quyt. 

Jnpynjloof  op,  en  riep:  dees  voegelyke  vroetheit^ 
'  Vol  heiige  hovaerdy,  doorhonigt  met  een  goet heit , 

JVaerom  en  wort  ze  niet  op  out  er  s  nagefpeelt? 

Myn  zwinkfel,  antwoorde  Eer,  en  mengt  men  op  geen  pletten. 

Noch  marmer  noch  metael  kan  daer  zyn  lyfnaer  zette» ,  enz. 

De  goude  hals-  en  armverfierfels  waren  by  de  Ouden  tekens  van  eer,  en 
werden  door  de  Romeinen,  volgens  Plinius  getuigenis,  gegeven  tot  be- 
looning [E]  van  onverwonne  krygsdapperheit. 

Spiets  [F]  en  fchilt  [G]  ftrekten  in  aeloude  tyden,  naerPiërius  zeggen, 
fieraden  der  koningen  in  plaets  van  kroonen. 

De  tempels  op  den  fchilt,  verbeelden  die  der  Deugt  en  Eere  [H]:  in 
welken  leftgenoemden  men  niet  komen  kon  dan  door  dien  der  Deugt  -,  be- 
duidende, dat  het  alleen  de  waere  eer  is ,  die  door  de  deugt  wort  verwor- 
ven. 

[E3  Daer  toe  dienden  ook  goude  kroonen,  paerdefierfelen  en  andere  diei^elykc 
dingen.  Zie  Piërius  Hierogl.  Lih.  XLI.  cap .  go  ,  31,  52,  &  35.  en  Plinius  Lib. 
XXX III.  cap.  z.  en  Lib .  VII.  cap.  28.  en  anderen . 

[F]  Dit  hebben  wy  in  't  brede  aengetoont  over  't  eerftc  beek  der  Edelheit  Aenmtr- 
\ing  B. 

[G]  Myns  wetens  leeft  men  dit  van  't  fchik  by  Piërius  niet :  echter  zoude  men  het 
enigzings  kunnen  opmaken  uit  Virgilius :  daer  Latinus ,  Turnus  en  Eneas  tot  malkanr 
deren  komende  om  een  plechtig  ver  bont  temaken,  de  eerfte  voorzien  is  met  een  kroon, 
de  tweede  met  twee  fpietfen  (zie  de  zoo  even  gemelde  plaes  uit  de  Edelheit )  en  de  laet- 
fte  met  een  fchilt :  dog  dit  is  geen  genoegzaem  bcwys .  Maer  gelyk  de  arm-en  halsrin- 
gen en  fpietfen  wierden  gegeven  tot  eerlyke  beloningen  voor  braeve  krj'gsdaden,  alzoo 
ook  de  fchilden :  op  welke  gefneden  of  gefchildert  plachten  te  worden  de  dappere  oor- 
logsbedry ven ,  die  iemant  verrigt  hadde :  daer  de  jonge  foldaeten ,  die  nog  niets  loflylts 
hadden  bedreven,  witte  of  onbemaelde  fchilden  droegen,  gelyk  Scrvius  leert  over  Vir- 
gilius iy£neid.  Lih.  IX.  vs.  5-48.  en  Lib.  XI.  vs.  jio.  Zie  Piërius  Hierogl.  Lib.  XLII. 
cap.  34.  &  48.  Ook  placht  men  wel  fchilden  ter  eere  der  Goden  op  te  hangen  inde 
Tempelen .     Piërius  ter  zelver  plaets . 

[H]  Zie  boven  onze  Aenmerking  B.  op  het  tweede  beek  der  Deugt  bladz..  241  en 
241.  En  Gyraldus  Hifi.  Deor.  Syntagm.  i .  col.  ^4.  C.  alwaer  hy  ook  gewach  maekt 
▼sin  een  tempel  der  eer  en  deugt  gefticnt  door  Marius. 


EER 


E 


E 


R. 


OP  eenen  gedenkpenning  van  Vitellius  [A]  wort  de  eer 
vertoont  als  een  jonge  Vrou  met  eene  fpiets  in  de  rech- 
te hant,  en  met  de  halve  borft  bloot.  In  de  flinke  hant  heeft 
zy  eenen  overvloctshoren.  By  den  voet  der  zelve  zy  de  ziet 
men  eenen  helm  geplaetft:  en  haer  hooft  is  deftigh  opgetoit, 
maer  alleen  met  eige  hairen. 

De  fpiets  en  half  ontbloote  bord  beduiden,  dat  men  de  eer  met  kracht 
verdedigen  moet,  en  met  zuivere  oprechtheit  bewaren. 

De  horen  van  overvloet  en  de  helm  geven  twee  dingen  te  kennen  die 
den  menfch  aengenaem  voorkomen  ,  en  om  welke  hy  geëert  wort:  't  eene 
is  rykdom  [B] ,  't  andere  oorlogslof.  De  eerfte  dezer  zaeken  kan  eer  acn- 
brengen  door  goetdadigheit,  de  tweede  door  grootmoedigheit :  de  eene 
•w  ort  geèert  om  't  vermogen  tot  goet  doen  ,    de  andere  om  't  gevaer  van 

M  m  m  m  2  fchade: 

[A]  Zie  ons  boven,  bladz.  241,  alwaer  wy  breedt  handelen  over  de  uitlegging  van 
dezen  penning. 

[B]  De  febel  van  dezen  Hoorn  des  Overvlocts  zieby  Ovidius  in  't  negende  boek  zy- 
ner  Herlcheppingcn ,  vs.  8f ,  daer  hy  zegt,  dathy  gemaekt  is  van  den  hoorn  van  A- 
chelous ,  door  Herkulcs  afgebroken  :  düch  in  't  vyfde  boek  van  zyne  Feeftdagen ,  vs. 
115  wil  hy,  dat  die  hoorn  is  gekomen  van  de  geit  der  nimf  Amalthca,  met  wiens 
melk  zy  Jupiter  wort  gezcgt  te  hebben  opgevoedt.  Lees  bchalven  anderen ,  Natalis 
Komes  Mythol.  Lib.  VII.  cap.  1.  pag.  683.  &  cap.  2.  p.  706.  en  voornamentlyk  Gyral- 
dus  Hifi.  Deer.  Syntagm.  20.  col.  180.  B.  Ó"  in  vita  Herculis  col.  589.  C  D.  E.  en  de 
acntekeningcn  der  Geleerden  over  Palefoet ,  kap.  46.  Van  dezen  hoorn  zeit  Ferecidcs , 
dat  hy  die  gene ,  die  denzelven  bezat ,  op  zyn  wenfch  alle  fpys  en  drank  in  ovei-vloec  ver- 
fchafte:  en  de  cvengenoemde  Palefaet,  en  Euftathius  over 't  13de  bock  van  den  Ilias  van 
Homerus  zeggen,  dat  Herkules  alles  waer  hy  maer  om  wcnlchte,  uit  dien  hoorn  kon- 
de  krygenj  't  welk  Palefaet  wil,  dat  daervandaen  gekomen  zoude  zyn,  dat  Herkulcs 
zich  een  tyd  lang  by  een  zekere  ichoone  Vrou,  met  name  Amalthca,  die  hy  beminde, 
hebbende  opgehouden,  Jolaüs,  zyn  zuflers  zoon,  haer  by  't  vertrek  van  Herkules  een 
hoorn  ontftal,  waerin  zy  haer  geit  bewaerde  :  waerom  men  ook  zeide,  als  men  voor 
Herkulcs  kogt  wat  hy  wilde  hebben ,  dat  de  hoorn  van  Amalthea  hem  dat  gaf,    File- 

mon. 


324  EER. 

fchade :  de  eene  omdat  ze  doet  hoopen ,  de  andere  dewyl  ze  doet  vreezen. 
Dus  vergezelt  de  eer  den  weldadigen  rykdom  van  zelf,  en  de  krygsdeugt 
trekt  haer  met  kracht  tot  zich. 

mon,  een  oudt  Griekfch  Komedifchryver,  van  wien  men  nog  eenige  ftukken  overig 
vindt,  vcrftaet  ook  door  dien  hoorn  niet  anders,  als  gek:  meent gy  ,xz^  hy,  dat  de 
hoorn  van  AmaltheA  z.00  een  hoorn  is,  als  de  Jchilders  een  ojfenhoorn  afmaeUn^  neen,  't 
is  geit :  hetwelke  indien  gy  hebt ,  z.00  z.egt  tegen  hetz.elve  al  wat  gy  ivtlt  hebben ,  en  alles 
Z.al  u  terjlont  geworden,  vrienden,  by ft  anders,  getuigen  en  vafte  goederen  in  menigte. 
Maer  vooral  dient  hier  niet  voorbygegaen  de  uitlegging  die  Sokrates  by  Stobeus  maekt 
van  dezen  ovcrvloetshoorn ,  zeggende  dat  hy  een  zinnebeelt  is ,  dat ,  indien  iemant  niet 
lui  en  ledig  is ,  maer  avbeitzaem ,  dezelve  alle  goede  zaken  zal  erlangen :  want  dat  door 
Amalthea  woiT  verftaen  een  man  die  niet  flap  noch  traegh  is  (f<«AS-wv,  malthoon,  bete- 
kent in  't  Griekfch,  wf^fc,  flap,  verwyft,  en  de  letter  «  voor  dat  woort  gezet,  bete- 
kent zoo  veel  als  niet)  en  door  den  hoorn  van  een  rundt ,  welk  een  zeer  arbeidzaem 
beeft  is ,  een  naerftig  bouwman  :  dat  'er  voorts  druiven  en  diergelyke  dingen  in  dien 
hoorn  zyn  ,  omdat  wy  door  den  landtbouw  alles  krygen  wat  ons  tot  s'  levens  onder- 
houdt nodig  is :  en  daerom ,  voegt  'er  Stobeus  by ,  dragen  ook  de  goede  Geeft ,  en  de 
goede  Fortuin  zoo  een  hoorn.  Zie  verder  Piërius  Valerianus,  Hierogl.  Lib.  LVL 
eaf.^x.  tid  a^. 


'E  ER. 

E  En  fchoone  Jongeling  met  purper  bekleet.  Op  't  hoott 
heeft  hy  eenen  lauwerkrans  ,  eene  fpiets  in  de  rechte 
hant,en  in  de  flinke  eenen  hoorn  van  overvloet,  vol  vruch- 
ten, bloemen  en  bladen. 

De  eer  is  een  vry  bezit  van  een  deugdelyk  gemoet,  den  menfche  toege- 
kent,  als  een  loon  zyner  vroomheit,  en  ze  wort  in  hem  beveftigt  door  het 
geftadigh  betrachten  van  't  geene  eerlyk  \s.  De  eer  is  de  beloonmg  der  deugt ^ 
zeit  Thomas  [A]. 

Alen  fchildert  den  jongeling  fchoon ,  omdat  de  eer  door  zich  zelve, 
zonder  eenige  woorden  of  krachtige  overredingen,  een  iegelyk  aenlokt,  en 
zich  aengcnaem  maekt. 

Het  purper  [B]  verheelt  de  allerhoogfte  eer,  zynde  dat  een  fieraet  der 
koningen. 

De  lauwerkrans, fpiets  en  overvloetshoren,  beduiden  de  drie  voornaem- 
ftezaeken,  die  ons  eer  aenbrengen,  te  weten  kunften,  wapens  en  rykdom- 
men.  De  lauwer  ziet  op  de  wetenfchap  [C] ,  want  gelyk  deze  boom  altyt 
groene  bladers  heeft,  die  echter  bitter  van  fmaek  zynj  aldus  maken  de  we- 
ten- 

[]A3  Secund.  Sec.  q.  129.  art.  4.  Honor  efl  cujusUbet  virtutis  pramium .  GjTaldus 
vatte  het  daerom  niet  qualyk,  wanneer  hy  gevraegc  zynde,  hoehy  oordeelde,  dat  uien 
de  eer  moeft  fchilderen,  antwoorder  zodanig,  dat  de  Godinne  der  deugt  voorafging, 
en  dat  de  Eer  daer  na  door  een  Kupidootje  tot  de  Deugt  wierde  geleidt :  omdat  de  Eer 
niets  anders  is,  als  dat  geene,  dat  wy  door  de  Deugt  verkrygen;  en  't  is  de  liefde  tot 
Eer,  die  ons  aenzet  tot  deugtzame  werken.  Zie  den  gemelden  Gyraldus  Hiftor.  Deor. 
Synt.   I  col.  gij,.  E. 

[W\  Zoo  een  gewaet  geeft  ook  Alciatus  acn  de  Eer  in  zyn  9  Zinnebeelt .  Van  dceze 
betekeniflè  voorts  van  't  purper  hebben  wy  elders  genoeg  gehandelt . 

[C]  Zie  het  beelt  der  Ak^demie  bladz..  j'g .  en  onze  aenmerkingen  D.  en  E.  over 
de  Dichtkitnft: 


r 


E        E        R.  325 

tenfchappen  den  menfch  wel  onfterflyk,  maer  ze  worden  niet  verkregen, 
dan  met  zweet  en  zuuren  arbeit  [D]. 

V  Kofi  moeite  om  eeuijven^  na  dit  leven  ^ 
Op  '■jiieken  van  't  gerucht  te  ziz^even, 

zeit  de  wakkere  Jakob  Zecus  ,  voor  de  Gedichten  van  den  Heere  Frans 
Greenwood.  Heziodus  vertelt,  dat  de  Zanggodinnen  hem  een'  laurieren 
fchepterindehantgaven,  en  hem  wonderlyke  dingen  leerden  ,  die  dan 
(zal  ik  'er  byvoegen}  d'  onfterflykheit  verdienden}  waertoc  zy  hem  uiteen 
laegen  ftaet  door  zynen  onvermoeiden  arbeit  hebben  opgevoert. 

De  fpeer  [E]  en  overvloetshoren  [F]  brengen  hunne  beduidenis  met 
zich. 

[D]  Het  zelve  gaf  Izokrates  te  kennen ,  als  hy  zeide ,  dat  de  wortels  der  geleerthcic 
bitter  zyii,  dog  de  vrugten  zoet:  welke  fpreuk  Afthonius  in  't  brede  verhandelt  Capit. 
'X^iioi  AoyiK>i.  Met  diergelyke  ontleende  fpreekwys  zeide  ook  Plato,  dat  de  takkenvan 
de  deugt  groeien  door  zweet  en  arbeit  j  by  den  zelven  Afthonius  cap.  o^o<r  %^iw, 

[E]  Zie  't  aengetekende  over  't  eerfle  beelt  der  Edelheit ,  Acninerking.  B. 

[F]  Zie  de  Aetimerhing  B.  over  't  naeftvoorgaende  beek . 


E  ER. 

ZEkere  penning  van  Antoninus  Pius  [A]  vertoont  de  Eét 
als  een  Jongeling,  in  lange  en  luchtige  klederen.    Hy 
houdt  eenen  lauwerkrans  in  d'  eene  ,    en  een   overvloetsho- 
/.  Deel.  N  n  n  n  ren, 

[A]  Oudaen  (i)  vertoont  ze  200  op  een  penning  van  Markus  Aurelius :  gelyk  ook  op  (i)  Room- 
cen  anderen  penning  van  dien  zelven  Keizer,  dog  met  ecnftaf  (of  mogelykfpiets)  in  de  icheOudh, 
eene  hant  in  plaets  van  een  lauriertak :  maer  op  dien  van  Antoninus  ftaet  by  hem  een  ge-  bladz.jjy. 
baertman,  of  Antoninus  zelve,  insgelyks  met  een  ovcrvloetshoorn  en  lauwertak  j  en 
op  dien  vanTitus  zet  de  Eer  den  voet  op  een  wcreltkloot,  hebbende  'tbovenlyf  naekt, 
en  \oorts  insgelyks  een  overvloetshoorn  en  een  ftaf  of  (picts.    Een  ander  beelt  vintmen 
van  oudt  marmer ,  waer  in  de  Eer ,  Liefde  en  Waerheit  zyn  famengevoegt ,  zoo  dat  de    ~ 
Eer,  ftaende  in  een  mannelyke  gedaende  ter  rechter  zyde,  en  de  W"aerheit ,  die  acn 
de  linke  zyde  ftaet  iri  de  gedaente  van  een  maegt,  malkanderen  de  rechte  hant  geven, 
Zynde  de  Liefde  geplaeft  midden  tuflchen  haer  beiden :  door  welke  drie  de  Trouwe 
wort  vertoont .     Zie  over  het  zelve  Ciclius  Auguftinus  Kurio  Hierogl.  Lib.  I.  titulo 
Tidim  Deus .  en  't  9  Zinnebeelt  van  Alciatus  met  de  Aenmerkingen  van  Klaudius  Mi- 
nos .     In  dceze  marmere  beelteniftè  komt  de  Eer  voor  als  een  man ,   hoewel  zonder 
baeit,  echter  van  een  middelmatigen  ouderdom.     En  wat  aengaet  dejaeren,  waer  in 
de  Eer  in  onze  beelden  is  vertoont ,  zoo  paft  haer  de  ouderdom  onzes  oordeels  beter  dan 
de  jongkhcit ,  acngezien  de  grote  eer  en  achting ,  die  de  hooge  jaeren  bchooren  mede  te 
brengen,  en  in  welke  zy  outtyts  waeren  boven  de  jongkheit.   Uit  veele  getuigeniflèn 
van  'Schryvers  vergenoegen  wy  ons  met  dit  van  Ovidius  alleen  in  'tvyfde  boek  zyner 
peeftdaegcn:  vs.  •)•]. 

Magna  f  uit  capitis  quodam  reverentia  cani  Sec. 

Dat  de  Heer  Hoogvliet  aldus  vertaelt: 

Een gryzaert plagt  n/eleer  eengroot  ontz.ag  te  k^Jgen^ 
En  't  out  gerimpelt  hooft  met  eer  te  z.yn  vereert  : 
De  fiere  jonglingfchap  werdt  in  den  kryg  geftiert , 
En  waekte  om  al  het  lant  en  godtsdienli  te  verweeren  \ 


326 


R. 


ren ,  die  aerdigh  met  bladeren ,  bloemen  en  vruchten  gevulc 
is,  in  d' andere  hant.  Aldus  menen  wy  de  beelden  der  wae- 
re  eer  voltooit  te  hebben ,  en  zullen  het  bladt  derhalve  hier 
eens  omkeeren. 

De  gyvzen,  veel  te  z.wak^om  wapens  te  hatiteeren, 

Deen  't  landt  noch  dikwerf  dien/l  j  door  hulp  van  wjz.en  raedt . 

Toen  raekte  niemant  op  het  kttjfen  van  denfiaet 

Dan  gryz.aerts ,  die  men  z.elfs  den  oudtraedt  plag  te  heet  en. 

Door  zjtlke  mannen  ^  in  den  oudraedt  neergez.eeten^ 

li'erdt  al  het  voll^  heftiert ,  en  z.eker  vafi  getal 

Van  levensjaeren  fiondt  naer  hunne  wetten  pal^ 

Eer  iemant  naer  een  plaets  mogt  in  den  oudtraedt  dingen. 

Indien  een  oude  man  ging  met  twee  jongelingen , 

Hy  ging  in  't  midden,  en  z.y  hielden  't  voor  geen  Jchandt  j 

Of  ging  hj  met  maer  een,  't  was  op  de  hooge  handt . 

M'ie  durfde  in  't  byz.yn  van  een  ouden  godtloos  fpreeken  ^ 

Daer  toen  de  grysheit  droeg  een  geejfel  voor  gebreken  f 

Dit  zagh  vorfi  Romulus,  die  den  verkoren  raedt 

Den  naem  van  vad'rengafi  en  't  hoog  heflier  van  flaet 

Der  nieuwgeboude  fladt  aen  hun  heeft  opgedragen. 

Voeg  hierby  die  heerlyke  plaets  van  Juvenaels  15de  Schimpdicht,  vs.  44,  daer  hyzegt 
dat  het  als  een  groote  en  doodwaerdige  zonde  wierdt  gerekent ,  indien  een  jongeling 
niet  opftont  voor  een  oudt  man  \  en  een  jonge,  voor  iemant  die  al  een  baeithad.  Lees 
ook  de  plaetlèn  aldaer  door  Grangïeus  en  anderen  bygebragt.  En  hieromtrent  is  aen- 
merkelyk,  dat  onder  de  drie  fboiten  van  eer,  welke  men  by  de  Romeinen  gewoon 
was  te  bewyzcn  aen  die  geene ,  die  in  de  hoogfte  ampten  geftelt  wacren  ,  of  die 
men  anderfins  eerwaerdig  achtte,  beftaende  in  't  ontdekken  van  zyn  hooft,  't  opftacn 
van  zyn  plaets,  en  het  aftreden  van  zyn  paert  of  wagen ,  zoo  men  iemant  daerme- 
de  ontmoette,  of  dat  men  te  voet  zynde  ,  ter  zyde  voor  hem  afweek.  (Zie  van  al- 
le deze  zaken  de  Aenmerldngen  van  Gotlicb  Kortius  over  de  nagelate  ftukken  van  Sal- 
luftius,  pag.  997.  en  Lipfius  Eleü.  i.  cap.  i:^.)  dat,  zeg  ik,  het  eerfte  van  deze  drie 
dingen  wiert  waergenomen,  wanneer  men  offèrhandc  deedt  aen  de  Ekr.  Want,  daer 
men  in  de  offerhanden  van  andere  Goden  gewoon  was  het  hooft  te  dekken ,  naer  't 
verhael  van  Plutarchus  Roman.  Quafi.  10.  verrichtte  men  dien  godtsdienft  aen  de  Eer  met 
ongedekten  hoofde,  naer  de  aentcï^ening  van  dien  zelven  Schrvver,  Rom.  Quitfl.  i^: 
hetwelk  hy  gift  daerom  te  gelchieden,  omdat  de  Eer  een  heerlyke  en  doorluchtige  zaèk 
is,  wiens  glans  zich  niet  lact  bedekken  :  om  welke  reden,  vervolgt  hy,  wy  ook  door- 
luchtige en  eerwaerde  mannen  eere  bewyzen  door  't  ontdekken  onzer  hoofden.  Met 
ongedekten  hoofde,  om  dit  in  't  voorbygaen  te  zeggen,  wierd  ook  de  godtsdienft  ver- 
richt van  Saturnus,  gelyk  wederom  Plutarchus  Ichryft,  Rom.  Qus.fl.  11.  waerby  A- 
lexander  ab  Alexandro  nogh  voegt  den  godtsdienft  van  de  godinne  Üps ,  gclyk  ook  dien , 
dewelke  by  den  grooten  altaer  van  Herkules  fara  maxima)  gefchicde :  waervan  men  de 
reden  kan  vinden  by  den  voornoemden  Plutarchus  en  Alcxandcr.  Gen.  Dier.  Lib.  II. 
c.ïz,  en  in  de  aentekeningcn  van  Tiraquellus  over't  14  hooftftuk  van  dat  zclftJe  Boek. 
Behalven  deze  dingen  moet  ik  van  de  Eer  nogh  zeggen ,  dat  ik  vind  acngetekent  by 
Aurelius  Viktor,  m  deszelft  bock  van  de  Doorluchtige  Mannen,  cap.  52,  dat  Quin- 
tus  Fabius  Rullianus  de  eerfte  is  geweeft,  die  ingeftelt  heeft,  dat  de  Romeinfche Rid- 
ders op  den  vyftienden  dagh  der  maent  July ,  van  den  Tempel  der  Eere  af,  te  paertzit- 
tende,  reden  naer  het  Kapitool ;  namentlykin  die  plechtige  monftering,  die  'er  door  de 
tuchtmeefters  op  dien  dagh  fgelyk  ik  het  begryp,  hoewel  anderen  anders  oordeelen ; 
waervan  wy  ftraks  breder  zullen  Ipreken)  gcfchiede  over  de  Ridders,  wanneer  ze  ge- 
nootzaekt  waren,  des  gclaft  zynde,  rekcnichap  te  geven  van  hun  zeden,  gedragh  enz. 
Zie  daervan  Lipfius  de  Milit.  Rom.  Lib.  I.  Dial.  f,  Oudacns  Roomfche  Oudheden 
tladz..  71  <■«  71,  en  meer  andere  Schryvers  der  Romeinfche  Oudheden,  aengehaelt  by 

Pitiskus 


R. 


327 


Pitiskus  Lexic.  Am\cj.  in  Ecjuites ,  pag.  ia6.     Macr  wacrom  begonnen  ze  liun  rit  juifl: 
van  den  tempel  der  Ecre  at  ?   Dat  heeft,  voor  zoo  verre  ik  weet,  ons  niemant  gezcgt. 
Zoude  het  ook  daerom  zyn,  opdat  zy,  indien  ze  van  verder  hadden  begonnen ,  met 
zouden  gcnootzackt  zyn  de  Eer ,  gelyk  men  dien  Godt  offerende  den  zelven  eerde  met  de 
ontdekking  des  hoofts  ,   alzoo  ook  eerbiedt  te  bewyzen  door  't  aflkigercn  van  de  paer- 
den?  hetwelke  wat  te  lang  in  dit  plechtig  rit  zoude  gcduurt  hebben,  dewyl  de  troep 
fomtyts,  naer 't  verhael  van  Dionifius  Halikarnaflcus  (i)  uit  wel  vyfduizent  Ridders''^  ^""'ï' 
beftont;  die  dan  ook  alle  nogh  door  de  monftering  moeften  gaen  voorby  deTuchtmee-  yi™'  Vi 
fters.    Echter  moet  ik  bekennen,  dat  ik  ook  niet  weet  ooit'gelezen  te  hebben ,  dat  men     '  ^'  ^^' 
in  't  voorby  ryden  van  dien  tempel  afftapte  van  pacrt  of  wagen.     Zoude  hei  dan  ook 
liever  daerom  zyn  gefchiedt ,  opdat  de  Ridders  op  dien  plechtigcn  dagh  een  ondei7;oek 
zullende  ondergaen  van  hun  leven  en  gedragh,  daerdoor  zouden  indachtig  gemaekt  wor- 
den, dat  in  't  zelve  niets  moertc  zyn,  dat  ftrydig  was  tegen  de  eere  die  een  Ridder al- 
tyt  behoorde  in  acht  te  nemen  ?  Maer  de  zoo  evengenocmde  Dionifius  zegt ,  dat  ze  be- 
gonnen te  ryden  van  den  tempel  van  Mars ;   hoc  kan  dat  famengaen  ?     Ik  zie  hierom 
aengetekent  over  Suctonius  (2J,  uitgegeven  door  Pitiskus,  dat  men  dit  van  twee  by- ,  .         „ 
zondere  ritten ,  en  niet  van  een  en  het  zelve  moet  verftaen  :    maer  te  vergeefs ,    want  J.^'   ,"f "  ' 
Aurehus Viktor.  Lib.L,  PliniusLib.  XV.  cap.  4,  Valerius Maximus Lib.  ll.cap.  2.  9,^3/11.15. 
en  LiviusLib.  IX.  cap.  46,  zoowel  als  Dionifius,  ftellen  den  tyt  op  den  ifjuly.  Pli- 
nius  komt  daerenboven  daerin  ook  overeen  met  Dionifius,  dat  zy  beide  de  Ridders  op 
dezen  tyt  bekrooncn  met  olyf  kranffen ;  om  nu  van  andere  ovei  eenkomften  uit  andere 
Schryvers  niet  te  melden .     Aengaende  de  zwaeiigheit  van  het  aftrekken  van  vcrfcheide 
tempels  heeft  ons  Lipfius  L'tb.  L.  allang  eenoplolTing  aen  de  hant  gegeven,  met  aen 
te  toonen,  dat  de  tempel  van  Mars  en  van  de  Eer  niet  verre  van  malkander  zyn  geweeft, 
beide  buiten  de  Collynfchc  Poort:  daer  ook  Cicero  delaetfte  plaetft,  Bc  Lege.  Lib.  IL 
cap.  25 .  En  Pitiskus  zelfs  brengt  die  oploffing  uit  Lipfius  ook  te  berde  in  zyn  Le.-iie. 
Antic].  in  E^uites  pag.  726.     Wat  belangt,  dat  Dionifius  wil,  dat  dit  rit  zoude  zynin- 
geftclt  ter  eere  van  Kafloren  Pollux,  aen  welke  de  Ridders  dien  dagh  ook  een  heerly- 
ke  ofïêrhande  deden,  en  ter  gedachteniflc  van  de  overwinning  op  de  Latinen  (  hier 
om  fchynen  ze  van  den  Tempel  van  Mars  den  Krygsgod ,   te  zyn  afgereden )  by  't 
meir  Regillus  meefl:  door  de  dapperheit  der  Ridders  behaelt,   voorgevallen  in  't  25-8 
jaer  na  'tbouwen  van  Romen,  (Zie  Livius  Lib.  II.  cap.  19)   dat  flrydt  geenzinsdaer 
mede,  dat  Fabius  Rullianus  gezegt  wort  de  eerfte  te  zyn  geweeft,  die  ingeftelt  heeft 
dat  de  Ridders  den  ifjuly  van  den  Tempel  der  Eere  afreden  naer  'tKapitool:  fchoon 
dat  dit  dan  gefchiet  moet  zyn  in  't  449  jaer  na  't  bouwen  van  de  voornoemde  Stadt : 
Zie  wederom  Livius  Lib.  IX.  cap.  uk.     Want  bchalven  dat  Fabius  kan  fchynen  de 
plaets  derafryding,  om  de  boven  gemelde  reden  te  hebben  verandert,  en  in  zoo  verre  de 
eerfte  kan  gewce-ft  zyn ,  die  de  Ridders  van  den  Tempel  der  Eere  hun  rit  liet  begin- 
nen (indien  men  hieromtrent  in  de  bovengeftelde  oploffing  geen  genoegen  mogt  ne- 
men ,  die  wy  echter  liever  plaets  willen  geven ,  om  dat  men  anders  zal  moeten  ircllen , 
dat  de  afryding  naderhant  weer  begonnen  is  van  den  Tempel  van  Mars ,  omdat  Dioni- 
fius het  zoo  vcrhaelt  als  het  by  zyn  tyt  was),  zoo  zal  men,   de  zaek  wel  opmerkende, 
bevinden,  dat  Fabius  waerlyk  de  eerfte  infteller  van  dit  ryden,  of  liever  voorby  ryder» 
voor  de  Tuchtmeefters ,  geweeft  zy .      Want  daer  de  Ridders  te  vooren  de  gedachtc- 
nilfe  vierende  van  de  voorverhaelde  overwinning,   niet  anders  deden  als  in  feeft,  en 
met  alle  magt ,   van  den  Tempel  van  Mars  af,  zoo  door  andere  deelen  van  Romen , 
als  voornaementlyk  over  de  markt,  en  voorby  den  tempel  van  Kaftor  en  Pollux,  om 
te  ryden,  zoo  heeft  Fabius  Rullianus  daer  by  ingeftelt,  dat  ze  op  dien  dagh  zouden  ry- 
den voor  by  de  Tuchtmeefters ,  die  als  dan  op  de  markt  zouden  zitten ,  om  van  dezel- 
ve goedtkeuringc ,  indien  'er  niets   op  hen  te  zeggen  viel ,  en  anders  ftraffe  te  ontfan- 
gcn :  en  dit  werk  aldus  wel  het  voornaemfte  deel  geworden  zynde  van  dat  plechtig  ry- 
den, woit  F.ibius  zeer  wel  gezegt  de  infteller  te  zyn  van  het  voorby  ryden  der  Rid- 
ders voorby  de  Tuchtmeefters :  en  dat  dit  niet  gefchiet  is  by  't  eerfte  opkomen  van  't 
ryden  van  deezen  trein ,  is  zeer  gemakkelyk  aen  te  toonen .     Want  hoe  wilden  zy  ry- 
den voorby  de  Tuchtmeefters,  die  'er  nog   niet   waren,    als  zynde  het  Tuchtmec- 
ftcrfchap  eerft  opgericht  in  't  311  jaer  na  Romens  bouwing:    gelyk  blykt  uit  Livius 
Lib.  ir.  cap.   8.     Die  nu  de  woorden  van  deezen  Schryvcr  Lib.  IX.  c.  uit.  in  hun- 
nen aenhang  wel  inziet,  daer  hy  van  deeze  inftelling  door  Fabius  gewaegt,  zal  duidc- 
lyk  bevinden,  dat  hy  fpreekt  van  dat  voorbyryden  der  Ridders  voorby  den  Tuchtmec- 
fier:  alzoo  hy  daer  ter  plaets  die  dingen  verhaelt,  die  Fabius  in  zyn  Tuchtmeefterfchap, 
dat  hy  bekleede te  gelyk  met  Publius  Decius  Mus,   heeft  verricht.     Hier  komt  by, 

N  n  n  n  2  aat 


328 


R. 


dat  Livius,  Ovidius,  Valcrius  Maximus,  Plinius,  Suctonius,  Aurelius  Viktor  en  an. 
dere,  als  ze  van  deze  inftelling  van  Fabius,  of  van  dit  voorbyryden  der  Ridders  voor. 
by  de  Tuchtheeren  fpreken  ,  altyt  gebruiken  de  woorden  \'7inpr£tertre,  tran/ire,  mms, 
■vehi,  dat  is,  voorbjgaen ,  voorbyryden,  of  enig  diergclyk  woort^ ,  dat  betrekking  heeft 
op  iemandt  dacr  men  voorby  rydt :  gelyk  Perfiusdat  noemt  (i)  Saint  ar  e  Cenforem,  de^ 
(i)  Sat,  Tuchtmeefier  groeten .  Zulke  fpreekwyzen  nu  hebben  geen  plaets  ten  zy  met  opzichc 
III. T. 9.  j_^  Tuchtmeeflers  voor  welke  izy  voorby  reden,  en  van  welke  zy  even  als  gemon. 

ftert  wierden,    {recognofcere)  gclyk  het  Suetonius  noemt,  wanneer  hy  fpreekt  van '^ 
verrichten  van  deze  monftering  door  den  Keizer  Aiiguftus:  want  veelevan  die  dingen, 
die  certyts  onder  de  tuchtmeefters  behoorden ,  heeft  decze  Keizer  nadcrhant  acn  zich 
getrokken:    Zie  Sueton.  Aug.  cap.  :57  &  58,  en  Dion  Kaflius  Lib.  LVI.  pag.  jSó. 
De  Geleerden  wülen,  dat  men  dit  plechtig  rit  en  monitcring,  wel  moet  onderlcheiden 
van  een  andere  riddeifchouwing ,  die  ook  door  de  Tuchtmecllcrs  zoude  zyn  gcdacn: 
waerin  zy  de  paerden  met  de  hant  voorby  dezelve,   op  het  oplezen  van  hunne  namen, 
zouden  hebben  moeten  leiden ,  en  een  nacuwkeurig  onderzoek  van  hunnen  krygsdienft 
en  levcnsgedragh  ondcrgacn,  en,  na  dat  zulks  wel  ofqualykwasgeweeft,  eerofftraffe 
wegdrae^en.   W'^ierden  ze  befchuldigt  van  misdaet  of  fchande,  en  konden  zy  zich  daer- 
*   van  verantwoorden ,  zoo  gingen  zy  met  hun  paeit ,    dat  hun  van  's  lants  wegen  gege- 
ven was,  voorby,  of  gaven 't,  zo  ze  het  behoorlyk  getal  der  krygsjacren  uitgedient  had-  r 
den ,  Aveder ;  doch  wierden  ze  fchuldig  bevonden ,  zoo  wieit  hen  dat  paert  weder  ont- ' 
nomen  en  verder  Ifraf  opgclegtnacrverdicnfte.  Deze  ridderfchouwing  gefchiede,  gelyk  I  f 
Lipfius  wil  over  Tacitus,  Ann.  Lib.  U.  cap  85.  outtyts  alle  vyf  jaereni  doch  nader-' 
hant  onder  de  Keizers  meermalen,  en  op  geen  vaften  tyt.     Miflchien  hebben  deze  ge- 
leerde mannen  bcwyzcn  gehadt,  waermede  zy  hunne  ftelling  konden  vaft  maken.  Maer! 
wat  my  belangt,  ik  vinde  nochte  in  hunne  fchriften,   nochte  by  de  oude  Scbryvers 
zelfs  tot  noch  toe  geen  reden  die  my  kan  doen  aennemcn ,   dat  'er  behalven  dat  ecrilge- 
meldc  plechtig  ryden  en  monftercn ,   nogh  een  twede  ridderfchouwing  zoude  Z)'n  ge- 
weeft  ,  zynde  van  gevoelen ,  dat  al  wat  zy  van  het  laetfte  zeggen ,  tot  het  ecrfte  moet 
worden  gebragt,  uitgezondert  dat  ik  meen,  dat  het  leiden  van  't  paert  by  de  hant  (het 
welk  ook  trouwens  niemant  klaer  bewyft)  niet  van  alle  de  ridders  gefchiet  is.   Laetons 
eens  alles  nacuwkeurig  onderzoeken.     In  dat  plechtige  rit  dan  op  den  \^  July  reden  de 
ridders  in  ccnflaetigen  trein  (Zie  Dionifius  1.  L.)  van  den  tempel  der  eere  of  van  Mars  a^ 
totdat  zy  quamen  op  de  markt  of  het  groote  plein,  daer  de  tuchtmeefters  in  hun  geftoelte 
en  eercgewaet  nederzaten.  Zie  Plutarchus  in  't  leven  van  Pompejus ,  kap.  34.     Daerop 
wierden  de  namen  van  een  iegelyk  gelezen:  en  de  afgeleze  vertoonde  zich,  te  paerdebly- 
vendezitten,  en  niet  te  voet ;  ten  ware  zyn  gedrag  verdacht  was ,  of  andei-finsiemant  enige 
befchuldiging  tegen  hem  inbragt :  dan  moeiten  zy  afkomen  om  hun  gedrag  te  verantwoor- 
den: wierden  ze  nu  ;van  geen  misdaet  overtuigt,  dan  wien  hen  van  de  tuchtmeefters  ge- 
zegt  ,  dat  ze  hun  paert  zouden  voorby  leiden ;  dat  was  de  vryfpraek  \  want  anders  wiert  hen  li[ 
het  paert  afgenomen,  hetwelk  eenberoovingwasvanderidderlykewaerdigheic;  hoewel B» 
ze  herftelbacr  waeren.  Men  vint  van  dit  voorby  leiden  van  't  paert  een  aenmerkelyk  ge-  It 
valby  Valcrius  Maximus  Lib.  IF.  cap.  i.  Scipio  Afrikahus,  als  Tuchtmecfter  zittende ,  Bi 
om  de  Riddcrorder  (n\  dit  plechtig  rit,  gelyk  hierna  zal  blyken)  te  monfieren  ,   en  den 
Pricfter  Kajus  Licinius  op  het  afleez.en  van  z.ynen  naem  ziende  aenkomen ,  zeide  in  't 
aenhoren  van  al  't  volk  wel  te  weten,  dat  deeze  een  valfchen  ccdt  in  't  gerichte  haddeHi 
gedaen:  en  dat,  zoo  iemant  hem  wilde  befchuldigen ,  hy  defzelfs  getuige  zoude  zyn : 
maer  niemant,  daer  toe  voor  den  dagh  komende,  zeide  de  Tuchtmecfter,  Priejler,  lei 
mv  faert  voorby ,  en  zjyt  bevryt  van  de  ftraf  der  Tucht :   op  dat  ik^  niet   mao-h  fchynen  my 
tegen  uw  perfoon  te  hebben  gedraegen  als  befchuldiger  ,   getuige  en  rechter .     Dat  voorts 
het  leiden  van  't  paert  by  de  hant  tot  de  Tuchtheeren  ook  plaets  had  in  die  geene ,  die 
hun  tyt  uitgedient  hebbende,   dat  paert,  nadat  ze  rekenfchap  van  hunnen  krygsdienft 
hadden  gegeeven ,  aen  den  Tuchtmecfter  wederom  overleverden ,  is  een  zaek  die  van 
zelfs  fpreekt :  want  dat  konden  ze  niet  doen  bly  vcnde  te  paerde  zitten  .     Van  zodaenig 
leiden  van  't  paert  by  de  hant  fpreekt  Plutarchus  in  't  leven  van  Pompejus  Kap .  54 : 
daer  hy  verhaelt  op  wat  wyze  deeze  Groote  Man  zyn  paert  wederom  overleverde  aen 
de  Tuchtmeefters:    doch  hy  zegt  niet,  dat   alle  de  Ridders  hunne  paerden  aen  de 
hant  hadden .     Op  deeze  overle\'ering  van  de  paerden ,  geloof  ik ,  dat  de  penningen 
zien ,  waer  op  men  een  ridder  met  een  paert  aen  de  hant  ziet  ftaen  voor  een  Tuchtmec- 
fter :  hoewel  ze  ook  bequamelyk  kunnen  gepaft  worden  op  de  vcrfchyning  van  een 
Ridder  voor  den  Tuchtmecfter  tot  zyne  vcrantwooiding .     Dat  ondertuflchen  deeze 

zae- 


1*; 
DS 

c' 

«1,1 

'0 


itt 


fo 


kl 


R. 


3^9 


7aekcn ,  namentlyk  het  aenklacgen  en  tuchtigen  der  Ridders ,  als  ook  het  wederover- 

,  leveren  van  's  Lants  paert ,  in  dat  plechtigh  rydenop  den  15-  July,  gefchict  zyn,  blykt 

zonncklacr  uit  Suctonius,  als  men  zyne  woorden  met  aendacht  overweegt;  wanneer hy 

verhaelt,   dat  Augullus  die  gewoonte  van  dat  plechtig  ryden,  dat  lang  niet  qcfchiec 

was,  wederom  heeft  opgehack,  doch  met  verandering.     Zie  hier  zyne  woorden  zelfs 

.  Auguil .  Cap.  XXXVIII    Sc  59.     Ecjuitum  turmas  frequenter  recognovit ,  pofi  longam 

.  ititercapedinem  redncio  more  transveUionis .  Sed  neqne  detrahi  cjiiemquam  in  transvehendo 

ab  accufttore  pajfiis  cfi ,  ejftod fieri  folehut :  &  fenio  vel  aliqua  corporis  Libe  infigmbus per- 

mijit ,  pntmijfo  in  ordijie  equo ,  ad  refiondendum ,  quoties  dtarentirr ,  pedibus  venire :  mox 

rcddendi  eqm  gratiam  fefit  eis  ^  t^ui  major  es  atmorum  quinque  &  triainta  retinere  eKmnol' 

;  lent:  impetratisque  a  fenatn  decem  adjutoribHS  unHmquemque  iqnitum  rationem  vitA  red- 

dere  so'égtt .  dat  is  :   De  Esquadrons  der  Ridders  heeft  hy  dil^fils  gemonftert ,     hebbende 

j  na  een  langenjlilllant  de  oude  geivoome  van  het  plechtigh  voorbjrjdcn  ti  ederom  ingevoert . 

'^  Maer  hy  heeft  niet  toegelaten  (zie  hier  nu  de  verandering)   dat  lemant  in  het  voorbyryden 

i  voorby  de  Tuchtmeeiters  door  enig  aenklager  wierde  genootzaekt  van  zyn  paert  te  kpn^en , 

(derhalven  reden  ze  voorby ,  xn  gmgen  niet)  het  wcll^  van  te  vooren  placht  te  Tefchieden  : 

I  (hier  blykt,  dat  ze  outtjts  onder  dit  plechtigh  voorbyryden  mocftcn  afihgen,   be- 

■  fchuldigt  Zvnde)  en  die  ftokout ,  of  aen  't  lichaem  leljk^verminkt  waren  heeft  hy  toegelae- 

I  ten,  dat  z^e,  hitn  paert  in  order  hebbende  laten  vooraf  gaen ,  te  voet  (zonder  die  toelacting 

.  dan  zouden  ze  hebben  motten  te  paerde  zitten )  qnamen  om  dch  te  vertoonen ,  z.00  me- 

I  nigmael  als  z.e  wierden  opgelez.en.  (zie  daer  ook  de  oplezing  der  namen)  Daerna  heeft  hy 

'■  zryheit  om  hun  paert  ïi'eder  te  geven  (merk  hier  ook  de  wcderoverlevtring  van  's  lants 

i  pacit)  vergunt  aen  die  geene ,  dte  meer  dan  vyfcndertig  jaeren  ondt  zynde,  het  z.elve  niet 

\  -wilden  behouden  ,-  (want  dat  was  een  laft )  en  hebbende  tien  medehelpers  van  den  Raedt  ver- 

\  kregen ,  heeft  hy  een  iegeljk.  ridder  genootzaeks  rekenfchap  te  geven  van  hun  levensgedrairh . 

'.  Zie  daer  een  iniddeltot  vervulling  van  het  afgefchafte:  dat  namentlyk  niemant  eenRid- 

d(.  r  onder  dat  plechtigh  voorbyryden  vermogt  van  zyn  paert  te  doen  afkomen  om  hem 

t^-  befchuldigen .     En  om  dat  werk  in  vervolg  van  tyt  altyt  zoo  te  verrichten,  dat  de 

Ridders  op  dien  plechtigen  dagh  ongcmoeit  mogten  voorbyryden ,  fchynt  hy  die  drie 

;  Monfterkomiflarillèn  (om  het  met  een  hedendacgfchen  term  te  zeggen)  daer  Suctonius  van 

I  fprcekt  f.2/».  g7,  of  Ondcrtuchtmeefters ,  gclyk  Dion  (i)  dezelve  noemt,  zyiide  hy  zelf(i)  L.  LIL 

:  üppertuchtmeerter,  te  hebben  verkooren,  om  de  Esquadrons  der  Ridders  te  mors fl eren  ^  P^S"  *'^ 

I  (zegt  Suctonius)  ^00  dikvvih  als  het  z.oude  nodig  z.yn .     Deze  ordening  van  Auguftus 

:  fchynt  na  zyn  doot  wederom  vervallen  te  zyn ,  en  heefi;  mogelyk  onder  Klaudius  weer 

I  enigen  fchyn  gekregen  van  zyn  eerfte  gedaente :  doch  is  onder  Nero  wederom  wat  ver- 

;  andert:  Zie  Sueton.  Claud.  cap.  i6,enLipfuis  de  Mtl.  Rom.  Lib.  I.  Dial.  5".  Dietwe 

■  byzondere  monlleringen  ftellen,  zeggen  (2),  dat  de  eerfte  by  de  Latvnfche  Schryvers  f^)  Torr, 

■  den  naem  draegt  van  transveüio ,  (voorbyryding)  en  dat  de  andere  cetifo  (telling)  of  re-  ^    "«'""• 

I  cognitio  [monflering),  of  ook,  gelyk  Lipfius  \v'\\  {'i,) ,  probatio  {goedkeuring)  efnatmX.  ^^^^^^-^^^^ 
wort.  Maer  Liplïus  (4)  zelft  heeft  aengctoont uit  Valerius  Maximus,  dat  <it  probati»  Ann.zct'^ 
de  zelve  IS  als  de  transveüio:  en  uit  het  hier  voorgezeide  blykt  genoeg,  dat 'er  geen ''4) De MiL 
ander  verfchil  tuflchcn  deeze  zaekenis,  als  dat  het  laetfte,  namentlyk  de  recognitio,  pro^  ^*  ^  ^' 
batio,  encenjïa,  oï  cenfus ,  gclyk  Cicero  fpreckt  Pro  Cluent .  cap.  ^.  een  gedeelte  is 
geweeft  van  de  transveüio :  begrypende  dit  laetfte  het  geheele  werk  van  dat  plechtig 
ryden,  en  't  eerfte  alleen  dat  geene,  dat  ze  op  dien  tyt  by  de  Tuchtmeefters  te  doen 
hadden.  En  hier  uit  vervalt  nu  ook  van  zelfs,  dat  Lipfius  meent,  dat  die  monftcring 
outtyts  door  de  Tuchtmeefters  zoude  zyn  gefchiet  alle  vyf  jaeren,  en  wel,  gelyk  hy 
fchynt  te  kennen  te  geven,  wanneer  de  telling  van  't  volk  door  hen  wiert  verricht. 
Indien  dit  zyn  mening  is  geweeft ,  wort  dezelve  ook  daer  door  wcderlegt ,  dat  die 
monftering  van  de  Ridders  nog  ten  tyde van Pompejus ,  gelyk  uitPlutarchus  blykt,  is 
gefchiet  op  de  markt,  of-  het  groote  plein:  maer  nu  heeft  men  de  telling  des  volks  al 
opgehouden  daer  te  verrichten  ,  zoo  ze  'er  egter  ooit  verricht  is  (zie  Sigonius  over  Li- 
vius  Lib.  IV.  cap,  22 )  in  't  319  jaer  na  't  bouwen  van  Romen,  wanneer  men  het  zel- 
ve buiten  de  ftadt  heeft  beginnen  te  doen  op  het  velt  van  Mars,  in  een  zeker  gebouw, 
tot  diergelyke  zaeken  gericht,  genaemt  Villa  public a .  Dit  hebben  wy  ter  gelegentheic 
van  den  Tempel  der  Eere  den  lezer  willen  mededeelen .  Zoo  de  Oudheit  daer  door  enig 
licht  mogt  gekregen  hebben,  zoude  myne  poging  in  deezen,  voldaen  zyn:  tenmin- 
ften  hoop  ik,  dat  onze  Nederduitfche  Lezer  'er  iets  zal  vinden,  dat  hem  genoegen  kan. 
En  dus  de  waere  Eer,  die  heerlykeen  fchoone  zaek,  afgehandek  hebbende ,  zullen  wy 
overgaen  om  de  YdeleEer,  die  nu  volgt,  dat  lelyken  affchuwelyk  monfter,  het  mas- 
ker van  haere  mismaekheit  af  te  ügten,  en  haer  inhaere  fhodc  gebreken  te  befchouwen, 
l.  Deel  O  o  o  o  EER 


s 


33^ 


yDELE    EER. 


EER.      [Y  D  E  L  E] 

MEn  fchildert  die  beek  als  eene  Vrou,  met  eenydelge- 
laet,  en  twee  horens  op  't  hooft,  tullchen  welke  een 
bondel  hoois  gezien  wort.  In  de  plaets  van  baggen  vertoont 
ze  twee  bloetzuigers ,  waervan  'er  aen  elk  oor  een  han2,t. 
In  haer  rechte  bant  heeft  ze  een  trompet,  en  in  de  ilinke 
ecnen  draet  ,  aen  welken  een  hommel  gebonden  is  j  die  al 
fuifende  opwaert  vliegt. 

De  ydele  roem  of  glori  is  eene  ongeregelde  beweging  des  gcmoets,  ter- 
wyl  men  naer  zyne  eige  hoogheic  verlangt ,  en  boven  anderen  geëert  en 
ontzien  wil  wezen,  gelyk  dit  Hieronimus  [A]  in  zekeren  brief  verklaert. 
De  eer  prikkelt  inderdaet  den  menfch  tot  de  deugt  aen,  gelyk  het  ourlogs- 
paert  [B]  moedt  fchept  uit  den  klank  der  trompet,  en  de  wmthont  uit  het 

ge- 

[]A^  Gloria  inanis  efi  inordinatus  atiimi  motfts ,  qno  aliquis  pro^riam  dcjïderat  excellen- 
tiam  ,  ut  alios  honore  precellat. 

[B]  Ovid.  Art.  Amat.  Lib.  i.  v.  615'. 

Laudatas  oftentat  avis  Junonia  pennas : 

Si  tacitus  fpcftes  illa  rccondit  opes. 
Quadrupides,  inter  rapidi  certamina  curfiis, 

Depex^que  jubïe  plaulaque  colla  juvanr. 


Dat  is : 


Defaeuu/,  z.00  gy  haer  pryfi  ^  z.al  haere  fchoone  veeren 
IJitfpreiden ,  en  'er  trots  mee  voor  uw  oog  braveeren : 
Maer  z.00  gy  (lille  z.tfjgt^  en  haer  alleen  l>ez.iet , 
herbergt  z^y  al  haer'  glans  ^  en  toont  haer'  rykdom  niet. 
De  paerdcn ,  als  z.e  om  prys  hartdraeven  in  de  baentn  f 
Het  kloppen  op  den  hals,  htt  Jieren  van  de  maenen 
Helpt  li/onderlyk^  httnn'  loop. 


E^n 


YDELE     EER. 


331 


geroep,  engetoetder  hoornen,  die  hem  ter  jagt  aenzetten,  enopbuitdoen 
hoopen  [C].  Zoo  kan  een  ydel  geluit  de  ftomme  dieren  aenmoedigenj  hoe 
veel  te  meer  magh  men  dan  vaftftellen ,  dat  de  redelyke  geeften  in  den 
menfch  ontwaken  en  opryzcn,  als  hy  de  ryke  kroonen  van  lof  englorifDl 
ziet  blinken !    Die  door  de  fakkel  en  prikkel  van  roem  tot  lofwaerdige  da- 

O  o  o  o  2  den 

En  wederom,  Lib.  II.  Pont.  Epift.  11.  v.  21. 

Acer ,  8c  ad  palma;  per  fe  curfurus  honores , 
Si  tarnen  hoiteris,  fortius  ibit  equus. 

Dut  is, 

Offchoon  een  edel  paert  van  z.elf  genoeg  z.al  fireven 
In  't  perk^  om  lof,  het  z.al  nochtans ,  z.00  't  aengedrevett 
Mort  door  zjjtï  ruiter ,  dus gemoedigt  met  meer  magt , 
Zich  fteets  voortdrjven ,  en  verdnbblen  zjne  kracht. 

Nogh  beter  Virgilius  Gcor.  Lib.  III.  v.  85. 

Turn ,  fi  qua  fbnum  procul  arma  dedere , 
Stare  loco  nefcit:  micat  auribus,  8c  trcmit  artus, 
Colleftumque  premens  volvit  Tub  naribus  ignem : 
Denfi  juba ,  Sc  dextro  jaöata  rccumbit  in  armo. 
At  duplex  agitur  per  lumbos  Ipina ,  cavatque 
Tellurem,  8c  folido  graviter  fonat  ungula  cornu. 
Dat  is ,  naer  Vondels  vertaling , 

Een  rechtgefchapen  hcngfi ,  die  wapens  en  trompetten 
Van  ver  hoort ,  trapt  en  fiampt,   en  weet  zichfchrap  te  zette» , 
Steekt  de  ooren  fchichtigh  op ,  leeft  over  al  z.yn  Ijf  ^ 
Hy  briefcht ,  blaefl  vier  en  vlam  ten  neuz.e  uit  fel  en  ftyf^ 
Enfihudt  ter  rechte  z.y  z.yn  maene ,  dikken  vlugge: 
Het  ruggebeen  loopt  recht  en  dubbel  langs  den  rngge : 
Hy  krabt  het  zant ,  en  fehrapt  den  grom  op  met  de  hoef. 
Zoo  rtifiigh  dat  het  klinkt. 

[C]  Eliaen  fchryft  in  het  twede  hooftftuk  van  zyn  achtfte  boek  over  de  Dieren  den 
.yver  van  den  jagthont  om  't  wilt  te  vangen  ,  wel  ten  deele  toe  aen  de  hoop  op  buit, 
maer  nogh  meer  aen  een  begeerte  tot  roem ,  die  hy  meent  dat  in  dit  dier  plaets  heeft : 
en  gelyk  de  jagthont  in  't  vangen  van  't  wilt  groot  vermaek  fchept,  en  't  zelve,  zoo  't 
de  jager  hem  toelaet,  even  als  een  loon  van  zynen  arbeit,  opvreet,  alzoolaethy,  indien 
de  jager  't  hem  verbiet,  hetzelve  ongefchonden ,  zegt  hy,  leggen:  enzoohyecnzwyn 
of  haes  vint  die  al  doot  zyn ,  raekt  hy  ze  niet  eens  aen  ,  en  Vil  geen  deel  hebben  aen 
eens  anders  arbeit,  ofdeszelfs  lof  zich  toeèigenen,  zynde  een  blylc  van  zyne  zucht  tot 
eer,  alzoo  het  hem  niet  te  doen  is  om  het  vleefch  vaii  't  wilt,   maer  om  de  overwin- 


van  zyn  loop  verliezende,  doot  ter  aerde  neervalt,  de  hont  hem  dan onaengerackt laet 
leggen,  en  'er  by  blyft  ftaen,  quispelftaertende ,  even  alsof  hy  wilde  zeggen,  dat  het 
hem  niet  om  den  roof,  maer  om  de  eer  der  overwinning  te  doen  is, 
[D]  Ovid.  Trift.  Lib.  V.  El.  12.  v.  37. 

Denique  non  parvas  animo  dat  gloria  vircs , 
Et  foecunda  facit  peétora  laudis  amor. 
Dat  is ,  naer  de  veitaling  van  Daniel  Havart : 

En  eifidlyk^  doet  de  zucht  om  lof  en  prjs  te  winnen , 
De  geefien  vrucht baer  zyn ,  en  zwieren  buiten  toom. 
En  wederom  Lib.  IV.  Pont.  Ep.  2.  vs  25'. 

Excitat  auditor  ftudium ,  laudataque  virtus 
Crcfcit,  8c  immenfum  gloria  calcar  habet- 
Dat  is, 

Gcpreze  deugt  groeit  aen,  en  lof  en  roem  dient  ve»r 
Een  prikkel,  en  verjlrekt  tot  geen  geringe  fpoor. 


'> 


32 


YDELE      EER. 


den  wort  bewogen,  magh  vrylyk  gezeit  worden  heerlyk  en  edel  van  ge- 
moet  en  inborft  te  zyn.     Want  zeker  het  is  eene  zeer  fchoone  zaek,  als 
men  door  eerlyke  bedryven  zich  zei  ven  een'  goeden  naem  weer  te  verwer-  ,  _, 
ven.     f  Fat  is  'er  heeriyker  voor  een'  man^  dan  dat  hy  goeden  roejn  onder  de  V.  pf 
imnfchen  magh  bebaelen  ?  zegt  Theokritus.     Onder  al  de  dingen  die  tot 
loon  der  deugt  llrekken  is  de  roem  het  voornaemfte  ,  als  welke  de  kortheit 
des  levens  vergoedt  door  de  geheugenis  der  late  nakomelingen,  en  maekt 
dat  wy,  verre  zynde,  als  tegenwoordigh  ,  en  doot  wezcnde,  als  nogh  le- 
vend geacht  worden.     Maer  hier  ftaet  aen  te  merken,  dat  men  zich  wach- 
ten moet  van  al  te  groot  eenebegeerlykheit  naer  glori,  die,  volgens  Cice- 
roos zeggen  in  't  eerfte  boek  zyner  Burgerplichten  [E] ,   de  vryheit  wech- 
neemt,  en  het  gemoet  tot  onrechtvaerdige  zaeken  vervoert,  wanneer  men 
den  voorrang  boven  anderen  wil  hebben  in  hoogheit  en  mogentheit,  en  aen 
heerfchappy  en  koningryken  zoekt  te  geraken.    Men  vint  'er  die  zoo  zeer 
op  lof  en  glori  geftelt  zyn,  dat  ze  zich  niet  fchamen  de  zelve  als  by  wyze 
van  bedelen  te  bekomen,  waerdoor  ze  zich  ganfch  zot  en  ydel  betoonen, 
en  dat  alleen  om,  waer 't  mogelyk,  boven  anderen  uit  te  munten.     Is  dat 
de  waere  eer  ?  o  neenj  die  behaelt  men  met  zich  bezigh  te  houden  'm  goe- 
de zaeken,  altyt  weldoende  alleen  met  oogmerk  om  de  eeuwige  eer  te  ver- 
krygen,  met  verachting  van  het  gejuich  en  de  ydele  glori  der  werelt,  die 
ook  zelfs  van  zulke  roemzuchtige  winrbuilen  walgt,  en  van  al 't  geen  ze  aen- 
wenden  om  dus  tot  eer  te  fteigeren ,  al  is  het  dat  ze  inderdaet  roemwaerdi- 
ge  bedryven  verrichten.   Het  misftont  voor  zeker  Alexander  den  Grooten , 
dathy,  hoewel  een  onverwinlyk  koning  zynde,  zich  zelven  wilde  doen 
achten  voor  eenen  zoon  van  JupiterHammon,  ja  zelfs  vooreenen  Godt  [F]. 
Marius  misprees  in  Silla  als  een  al  te  groote  roemzuchten  trek  tot  glori, 
dat  hy  de  beeltenis  van  het  gevangen  nemen  [G]  des  konings  Jugurta  in 

zynen 

[E"]  Cap.  2,0.  Cnvenda  efl  eliam  gloria  Cf/piditas,  ut  fupra  dixi .  Eripit  enim  liher- 
tatem,  pro  ijua  magnanimis  viris  omnis  debet  ejfe  Content lo .  Et  cap.  19.  Facillime  aU' 
tem  ad  res  injufias  impellitttr ,  ut  cjuisque  eft  altijfimo  animo ,  &  glorict  cupid'itate .  Dic 
quact  in  de  begeerte  naer  roem  heeft  die  vcrftandige  Juvcnael  ook  aengemerkt,  als  hy 
zegt,  dat  de  roem  wel  een  loon  is  van  de  deugt,  en  dat  nicmant  de  deugt  zelf  omhtlft, 
zoo  men  deszelfs  beloning  wegneemt:  maer  dat  echter  de  rocmzucht  van  enige  weinige 
fomtyts  wel  hun  gcheele  vaderlant  heeft  in  't  verderf  gebragt.  Hoor  hem  in  zyn  tiende 
Schimpdicht:  vers  140. 

Major  famae  fif's  eft,  quam 
Virtutis .  Quis  enim  virtutem  amplcftitur  ipiara, 
Praemia  fi  tollas  ?  Patriam  tamen  obruit  olim 
Gloria  paucorum  6c  laiidis  titulique  cupido 
Htefuri  faxis  cinerum  cuftodibus . 
[F]  Zie  Elian.  9.  c.  57,  en  Kurtius ,  Lib.  ir.  cap.  7.  §.  50.  Val.  Max.  Lib.  8.  c.  i^. 
zegt  van  hem,  dat,  wanneer  Anaxarchus  tegen  hem  volgens  de  ftelling  van  zyn  mee- 
ftcr  Demokritus  redeneerde,  dat  'er  verfcheide  werelden  waren,  hy  had  Je  uitgeroepen: 
och  my  elendige!   dat  ik  'er  zelfs  nogh  niet  een  overheert  hebbe!    Echter  eens  in  een 
rtryt  gewondt  zynde,  was  hy  van  gezonder  gedachten,  en  zcide  (1)  tot  die  geene,  die 
niAmpli.  hemgcwoon  wareneen  godt  te  noemen,  dat  dit  bloet  wel  aentoonde  hoe  een  godt  hy  was. 
Re.c.49.  Op  wat  wyze  voorts  de  Lacedemoniers met  zyne  gewaende  godtheit  hebben  gcfpot,  en 
meer  dingen  dien  aengaende,  zyn  te  vinden  in  de  acnmerkingcn  van  Frienshemius  over 
de  aengehaclde  plaets  van  Kuitius . 

[G"]  Waer  van  hem  echter  de  roem  niet  toequam ,  hoewel  hyhem  wieit-ovcrgclevert, 
maer  aen  Marius.  Zie  PUn.  Lih.  XXXFII.  cap.  i.  Valerius  Maximus  Lib.  VIII.  cap.  1^ 
Ex.  4.  Sallufi.  JtigHrth.  extr.  en  Plutarchus  in  't  leven  van  SilIa.  Van  deczc  overle- 
vering van  Jugurtha  vint  men  by  Urlinus  nogh  een  ouden  Roomfchen  penning ,  op  wiens 

i-ugge- 


(i)  riut. 


Y    D    E    L    E         EER.  333 

2vnen  ring  deed  fiiyden.    Hy  ontnam  hem  ter  dezer  oorzaeke  het  rentmee- 
fterfchap,  en  jaegde  hem  van  zich:  waerop  Silla,  hierover  geftoort ,  ee- 
nen  aenvang  des  burgerlyken  oorlogs  mackte,  gewislyk  aengenoopt  door 
de  fporen  der  ydele  glori,     Mariiis  zelve ,  dieo  de  eerzucht  in  anderen 
mishaegde ,  wert ,  nadat  hy  vele  zaeken  heerlyk  uirgevoert  had  ,    zulx 
hoogmoedigh  en  grootfprekende,  dat  hy  daerdooralzynen  roem  quyt  raek- 
te,  Ichryvende  zich  zelven  den  lof  te  voorbarigh  toe,  dien  hy  van  ande- 
ren had  moeten  verwachten.    Cicero,  de  vader  der  Latynfche  weliprekent- 
heit,  verhief  zich  zodanigh  in  zyn  burgermeefterfchap  en  overde  door  hem 
o-edempte  famenzweering  van  Katilina,  dat  hy  zich  deze  woorden  liet  ont- 
vallen [H]:  O  gelukkigh  Rofne !  dewylgy  uit  den  noodt  geredty  en  als  her  boren 
zyt,  ter'X'ji  ik  burgermee/ter  rji'as.     Wie  by  de  werelt  eer  verkrygen  wil, 
moet  ze  verachten,  en  als  ze  al  verworven  is^  is  ze  nogh  wel  moeilyk  te 
bewaren  [I].     Want  die  wel  doet,  alleen  uit  begeerte  tot  glori,  kan  ten 
lellen  zyne  ydele  roemgierigheit  niet  meer  bedekken.   Hy  openbaert  ze  en 
verlieft  ze  daerdoor :  want  de  eer  vlucht  voor  die  haer  volgt ,  en  volgt  die  voor 
haer  vlucht  [K].     O  ydele  zotheit  der  menfchcn,  magh  men  wel  zeggen, 
die  zich  ter  liefde  van  de  brooze  eer  flechts  ten  goede  fchikken,  en  niet 
befelfen,  dathctgoet,  't  welk  zy  ter  hant  nemen,  enkel  quaet  is,  dewyl 
het  niet  gedaen  wort  uit  liefde  tot  Godt,  die  het  hoogfte  goet  is,  en  ons 
de  eeuwige  eer  en  heerlykheit  kan  beftellen  !    Waerop  beroemt  zich  toch 
de  menfch  ?  Op  wysheit  ?    Zeerfmadelyk  is  het  bewys  hunner  fochnye  van 
L  Deel.  I*  P  P  P  "^'^^ 

niggcftuk  Silla  vertoont  wort  als  op  een  troon  zittende,  vóór  welken  Bocchiis  op  de 
knien  valt,'- en  hem  ccnig  kruit,  als  om  vrede  en  vcrgificniflê  fmckende,  toereikt:  en 
op  den  gront  Icit  Jugurt,a  neder  met  de  handen  op  den  rug  gebonden.  Meer  voorbeel- 
den van  onmatige  zucht  naer  eer  en  roem  zie  by  den  zoo  even  genoemden  Valerius  Ma- 
ximus ter  acngchacldc  plaets. 

[H]  O  fortunatam  natam  me  confule  Remam !  een  lomp  vers ,  en  waer  mede  Juve-  . 
nacl  met  reden  fpot ,   en  zegt ,  dat  Cicei'o  het  zwaert  van  Antonius  wel  zoude  hebben 
kunnen  verachten,  indien  hy  alles  zoo  fleclit  haddc  gezcgt  j   en  met  geen  meer  drang, 
nadruk,  en  fieraet  hadde  gefprokcn  in  zyne  Redenvoeringen  tegen  Antonius:  Sat.  lo. 
vers  122. 

O  fortunatam  natam  me  confule  Romam ! 

Antoni  gladios  potuit  contcmnere,  fi  fic 

Omnia  dixillet.  Ridenda  poëmata  raalo, 

Quam  te  confpicus;  divina  Philippica  famse, 

Volvcris  a  prima  qua;  proxima . 
Want  die  welfprekende  Redenaer,  hoewel  hyal  veel  vereen  heeft  gemaekt,  onder  an- 
deren twe  boeken  over  zyn  Burgermeefterfchap ,  zoo  was  hy  nochtans  daer  in  ganlch 
niet  gekikkigh  ,    en  hadde  dat  werk,  volgens   Quintiliaens   oordcel  (i),   beter  ge- (i)  Inftic. 
ftaekt.     Turncbus  (2)  tracht  het  gemelde  vers  van  Cicero  wel  te  verdedigen,  en  Plu-  Ont.  Lib. 
tarchus  zegt  (5),  dat  hy  gelukkig  in  't  verzen  maken  is  gcvveeft,   en  voor  een  goet  li-<^ap.  r. 
Poëet  gehouden :  doch  dat  de  roem  daer  van  is  verdonkert  en  verdwenen ,   om  dat  'er  '/■'    J "  " 
Zo  vele,  en  zulke  treffelyke  Poëten  na  hem  zyn  opgekomen.    Maer  de  verzen  echter,  die  ^^J  ,9. ' 
men  tegenwoordig  van  dien  grootcn  Redenaer  nog  overig  heeft,  doen  gemakkelyk zien ,  (5)  inCi-' 
dat  men  liever  het  oordcel  moet  volgen  van  den  voornoemden  Quintiliaen :  waer  mede  ccroni. 
ook  over  een  llemmcn  beide  de  Senekaes  en  Martiael ,  acngehaclt  by  Grangëus  over  de  "^^P"  *' 
gemelde  plaets  van  Juvenael .     Zoo  zelden  is  het  acn  een  menfch  gegeven  in  twe  zae- 
ken uit  te  munten.     Wat  voorts  de  pochery  van  Cicero  belangt,   men  moet  bekennen 
dat  die  treffelyke  man  zyn  groote  gaeven  daermede  zeer  bezwalkt  heeft ,  terwyl  hy  in 
byna  alle  voorredcns  den  mont  vol  heeft  van  zyn  eigen  lof     Zie  Plutarchus  in  zyne 
Vergctyking  tullchcn  Demofthenes  en  Cicero. 

Q]  Livius  Lib  XLVII.  Gloriam  parare  &  quarere  (irdnum  ejl :  mfcio  ati  tueri  dif- 
ficilins  fit. 

[^KJ  Gloria 'tnfeqHentem  fngit,  fugicntem  infequitfir. 


334 


YDELE      EER. 


fdi 


'^'in'Cgen  httnne  kloekheit ,  zeit  het  boek  der  Wysheit,  kap.  xvii.  v.  7.     Een 
die  op  zyn  verftant  boogt,  magh  men  wel  onder  de  zotten  tellen.     Zeker  ; 
F i\ozoo(  zeide  alleen  te  -weten  y  dat  hy  metsijviji:  dan  dit  zyn  zeggen  wert  ■ 
voor  ydelen  roem  [L]  opgenomen,  en  gerekent  alsof  hy  hiermede  wilde  \ 
verftaen  hebben,  dat  hy  groote  kennis  bezat.     Een  ander  [M] ,  die  nogh, ' 
wat  gaeuwer  fchynen  wou,  voegde  'er  dit  aenftonts  op  :  En  ik  weet  zelf  \ 
dit  niet ,  of  ik  iet,  dan  of  ik  niet  met  al  weet.  Hoe  flooft  de  menfch  zich  toch  ( 
zoo  af  met  het  fchryven  van  boeken  [N],  of 't  maken  van  eenige  andere 
werken,  om  aen  de  toekomende  eeuwen  zyn  vernuft  te  openbaren?  en  hoe 
wil  hy  toch  zoo  gaerne  zynen  naem  in  de  werelt  verfpreiden  ?   O  hoe  ydel 
is  zyne  glori !  In  zyn'  eigen  leeftyt  immers  wort  hy  Hechts  van  weinigen  ge- 
kent?  Hoe'veelemenfchenzyn  'er  niet  wel  bekent  van  acngezigt,    wier 
deugden  en  vernuftige  werken  onbekent  zyn?  en  hoe  veele  zyn 'er  niet 
wel  bekent  van  naeme  door  hunne  werken  en  deugt,  die  van  gelaet  niet 
zyn  bekent  ?  Indien  ze  derhalve  in  hunn'  eigen  leeftyt  de  gewenfchte  eer 
nietverkrygen,  noghminderzullenzyde  zelve  naer  hunne  verbeelding  ver- 
krygen  in  den  toekomenden  ty  t :  want  de  langkheit  en  verandering  des  zei  ven 
onderdrukken  en  benevelen  niet  zelden  de  heldere  faem der  verlede dingen. 
Alaer  ook  wat  vermaek  kan  't  hun  geven,  als  zy  na  hunne  doot  (^necm  het 
dan  zoo  al}  eens  deftigh  vermaert  zyn  ?  en  moeten  ze  by  hun  leven  niet 
dikwyls  dulden  ,  dat  hunne  werken  door  de  quaetaerdige,  en  verlcheide 
oordeelen  der  neuswyzen  worden  benadeelt  en  gehekelt,   zoodat  ze  ini 
plaets  van  lof,  laffer  behalen  ?  Daerenboven,  gelyk 'er  verfcheide  kunftea 
en  wetenfchappen  zyn,  zoo  zyn  'er  ook  verfcheide  foorten  van  derzelver 
oefenaers  en  leeraers,    de  een  zich  op  deze,  de  andere  op  geene  weten- 
fchap  leggende.     De  oefenaers  en  leeraers  van  de  eene  kunft  lezen  meeft 

altyt 

[L]  Een  nochtans  is  die  wyze  Sokrates  die  geene  gewceft,  die  dit  gczegt  heeft, 
volgens  Diogencs  Laërtius  Lib.  //.  §.  52.  Cicero  Academ.  Quafl.  Lib.  I.  en  Ariftote- 
les  Elench.  Lib.  II.  cap.  54.  Dog  hy  zeide  dit  niet  zoo  zeer  uit  een  roemzurht,  als  wel 
om  de  Sofiilen,  en  gewaende  Filolbfen  van  dien  tyt,  die  zich  ophielden  nr^t  bcdricge- 
lyke  ftrikredenen  zonder  zakelykhedcn ,  daer  ze  ondertuflchcn  voorgaven  alUs  te  wcten^ 
te  befpotten  en  ten  toon  te  Hellen,  volgens  't  oordeel  van  Erailnus  Apophth.  Lib.  HL 
(i)lnNub.  En  een  oudt  Taelsman  over  Ariitofanes  zegt  (i),  dat  Sokrates  om  dit  zyn  nedriggc- 
V'  98.  voelen  van  zichzelf  door  't  orakel  te  Delfiis  gehouden  voor  den  wyften  van  alle  ilerve- 
lingen.  En  zoo  getuigt  ook  Cicero  ter  aengchaelde  plaets,  dat  Sokratts  zelf  oordeel- 
de, dat  hy  om  die  reden  door  't  orakel  de  wyfle  der  mcnfchcn  was  genoemt,  omdat 
dit  de  voornaernfte  wysheit  is,  dat  men  zich  niet  inbedde  te  weten,  't  geen  men  niet 
weet :  ja  zoo  voeit  ook  Plato  hem  zelf  rcdenccrcnde  m,  in  zyn  boek  genaemt  de  Ver- 
antwoording van  Sokrates  cap.  8.  Echter  zegt  de  zelve  Cicero  in  't  einde  van  't  voor- 
gemelde boek,  dat  die  fpreuk  al  voor  Sokrates  gebruikt  is  van  Demokritus,  Anaxago- 
ras,  Empcdokles,  en  van  byna  alle  de  Ouden  . 

[M]  Namentlyk  Anaxarchus,  naer 't  verhael  van  üiogcnes  Laërtius  Lib.  LX.  §.  58^ 
Cicero  ftclt  des  mans  zeggen  aldus  v^or  Lib.  ir.  ^isfi.  Ac  ad.  Ik  zeg,  dat  wy  niet 
weeten ,  of  wy  iets  weeten ,  dan  of  wy  niets  weetcn :  ja  dat  wy  zilfs  niet  weeten ,  of 
wy  zulks  niet  weeten  of  weeten  j  gelyk  ook  geheelyk  niet,  of'erietsis,  dan  of 'er 
niets  is.  Nego,  fcire  nos,  fciamufne  altcjHid,  au  nihil  fciamus  s  f  e  id  ipfiim  quidem  nep 
eire  aut  fcire  ^  fcire  nos  i  nee  omnino  jitne  alicjitid.,  an  nihil  fit . 

[N]  Zeg  hier  niet,  o  Lezer,  tegen  onzen  Schryvcr,  en  ook  tegen  my,  waeromwy 
doen,  't  geen  wy  in  anderen  voor  ydele  eer  houden.  Wy  bekennen  onze  zwakhcitiii 
deezen  al  mede,  en  hoewel  ons  voornaemfte  oogwit  is  om  aen  anderen  dicnft  te  doen 
door  onzen  arbeit,  nochtans  daer  loopt  iets  mcnfchelyks  onder,  en 't  is,  gelyk  Juvenaci 
zegt,  Sat.  7.  VS.  52. 

Tenet  inlanabile  multos 
Scribendi  cacoëthes,  Sc  lEgro  in  corde  £'ncfcir. 
Zie  daer  een  rondborftige  bekenteniflè . 


Y  D  E  L  E      EER. 


335 


ahyt  niet  eens  de  fchriften  die  over  een  andere  wetenfchap  handelen,  't  Is 

■  gebeurt,  dat 'er  in  een  gezelfchap  van  geleerde  luiden,  een  zekere  plaets 
uit  Titus  Livius  wiert  aengetrokken,  waerop  een  Spaenfch  godtgeleerde, 

,  die  in  zyne  wetenfchap  wel  ervaren  was  ,  vraegde  :  'H'ie  '■jnas  die  J'itns  Li- 
'vins  ?  en  '■s.'aer  fchreef  hy  van  ?  Zoo  weinigh  kende  hy  den  roem  van  dien 
doorluchtigen  Schry  ver,  aen  wiens  eer  de  eer  der  Romeinen ,  wier  daden 
hyontvout,  genoegzaem  verknocht  is.  En  nochtans  heeft  die  Hiftorifchry- 
ver  gcroemt,  volgens  Phnius  getuigenis  [O] ,  dat  hy  zoo  veel  eer  met  zyn 
pen  had  ingeleit,  dat  hy  de  zelve  wel  A'oort  kon  laten  ruften.  Echter  is 
zyn  roem  en  glori  eiken  geleerden  niet  bekent :  hoe  veel  te  minder  dan  zal 
,  de  naem  van  hun  doorluchtigh  zyn,  die  geringer  plaetfen  in  't  gemee- 
;  nebeft  der  letteren  bekleden.  Het  is  voorwaer  geen  lichte  zaek  zoo  verre 
te  komen,  dat  men  by  elk  en  in  alle  plaetfen  bekent  en  beroemt  zy.     Men 

■  vint  hovelingen  die  zich  beroemen  durven  op  den  hoogften  trap  van  eere, 
en  diepft  in  de  gunft  [P]  van  't  hof  te  ftaen:  deze  zyn  vol  van  ydele  roem- 

X  i    -  P   p   p   p    2  zucht, 

[O]  Pia;fat.  ad  Vefpaflim.  Profiteor  mirAri  meT.  Livium,  auBorem  celeberrimnm^ 
in  hijiortarum  fharum,  qttas  repetit  ab  origine  Urbis ,  (juodam  volumine  fic  orfiim:  Satis 
jam  fibi  gloria  (ju&fitum :  Ó"  potnijfe  fe  definere ,  ni  animus  incjuies  pafceretHr  opere.  Pro- 
fcclo  enim  popy.li  gentium  viüoris  ,   ty  Romam  nominis  gloris. ,  non  [us.  compofiiijfe  illa  de- 

:  c«;V,  dat  is  :  Ik^vcrwondere my ,  dat  Titus  Livius ^  een  zeer  beroemt  fchrjver ,  in  een  z.e- 
\p-  deel  van  z,jne  Hijlorie,  die  hy~befchryft  van  den  oirfprongk^vnn  Romen  af,  aldus  heeft 
begonnen :  dat  hy  nu  al  roem  genoeg  had  verkregen ,  en  wel  kgnde  ophouden  met  fchryven , 
ten  waere  z.yn  gemoet ,  dat  niet  Jl  tl  kon  zyn,  gevoet  wier  de  door  het  werk^.  Mant  voor- 
uaer  hy  hadde  het  zelve  behooren  te  fchryven  tot  roem  van  het  Romeinfche  volk^,  een  ever- 

1  -winnaer  van  andere  natiën ,  en  niet  om  zyn  eige  glori.     Maer  zoude  hier  niet  tegen  Pli- 
nius  mogen  gelden  't  geen  Plutarchus  zegt  (i)  van  die  geveinsde  verachters  der  Eer?  (i)  Deoc- 
vervult  zynde ,  Zegt  hy ,  door  al  te  groote  roemzucht ,    haelen  zy  de  eergierigheit  van  ar.-  '^""^  ^'" 
deren,  even  als  van  hunne  mededingers  over  den  hekel,  opdat  zy  zelfs  den  roem  zonder  te-       ' 
genfireving  mogen  genieten:    waer  in  zy  de  fchuitroeiers  navolgen:    tvant gelyk^deeze  met 
het  aengeztchi gekeert  naer  't  achterjlevan  deffhuit,  dezelve  voortTfaertsfuwen,  tilzoojae- 

■  gen  die  menfchen  de  eer ,  even  als  met  den  rug  daer  naer  toegekeert ,  echter  yverig  na  ,•  ter- 
ivjl  ze  lejfen  geven  ^  dat  men  van  allen  roem  moet  afzien  .  fa,  Zeithy  vorder,  cy  zoeken  een 
afkeer  van  den  roem  te  verii/el^ksn  in  de  gemoederen  der  menfchen ,  gelyk.  Ftloxenus  de 
zoon  van  Eurixis ,  en  Gnato  de  Siciliaen ,  door  al  te  grooten  flohluji  aengedreven  ,  gewoon 
waeren  het  fnot  van  hunne  neusgaten  in  de  fchotelenmet  fpys  te  we>pen ,  op  dat  zy  den  op- 
gcdifchten  kpfl  alleen  mogten  kjOgen. 

[P]  Een  fraei  voorbeelt  van  diergelyken  hoveling  levert  ons  Elius  Lampridius  in  't 
leven  (2)  van  den  Keizer  Alcxander  Severus.  Een  zekere  Vctronius  Turinus,  die  een  (1)  Cap. 
gcmccnzaem  vricnt  van  den  Keizer  was,  gaf  voor,  dat  hy  met  den  vorft  doen  kondc  35&3^' 
'wat  hy  wilde,  en  verkogt  daerom  zyn  gunft  acn  een  ieder,  die  van  den  Keizer  wat 
had  te  verzoeken .  Severus  wicit  het  gewaer :  en  maekte  daerom  iemant  op ,  die  zich 
geliet  als  of  hy  iets  van  den  vorft  hadde  te  vei-zoelcen ,  dien  hy  daer  over  ook  in  't  by- 
2yn  van  anderen  aenfjirak :  maer  onder  de  hant  ging  hy  by  Vcn-onius,  en  beloofde 
dien  een  fomme  geks,  indien  hy  hem  hielp.  De  Hoveling  nam  het  aen,  en  bragt  tot 
antwoort,  dat  hy  den  Keizer  reets  hadde  gefproken ,  en  dat  de  zaek  op  een  zeer  goeden 
voet  ftont ,  daer  hy  'er  geen  wooit  van  tegen  Severus  had  gemelt :  welke  dit  gchoort 
hebbende ,  den  opgemackten  belafte ,  dat  hv  Vctronius  zoude  aenponxn  den  Voi-ft  nog 
eens  te  gaen  fpreken.  Hy  neemt  het  wederom  aen  ,  en  maekt  mynen  met  zyn  hooft, 
tcrwyl  de  andere  van  verre  ftont ,  alsof  hy  tegen  den  Keizer  Iprak ,  daer  hy  ondertus- 
fchen  wederom  zyn  mont  niet  open  deede.  Alexander  daerop  het  verzogte  toegeftaen , 
en  de  hoveling  hetzelve  aen  zyne  goede  voorfpraek  toegelchreven ,  en  daervoor  groot 
geit  genoten  hebbende ,  liet  de  Keizer  hem  zyn  proces  opmaken :  en  hem  van  dit  en 
van  andere  diergelyke  feiten  meer  overtuigt  hebbende ,  liet  hem  op  de  markt  aen  een 
pael  binden ,  en  by  dezelve  een  menigte  ftoppclen  en  nat  hout  acnftekende ,  hem  door 
deszelfs  rook  verftikken,  terwyl  een  uitroepcr  gcduuriglyk  riep,  Hy  wort  met  rook.gS'i 
firaft,  di«  rook^verkogt  heeft. 


33(S 


YDELE        EER. 


zuciht ,  en  meenen  dat  'er  geen  andere ,  dan  zy  zelve  ,  in  de  werelt  zyii, 
en  dat  men  hen  van  't  ooften  tot  aen  't  weften  kent.  O  hoe  zeer  zyn  ze  in 
hunne  mening  bedrogen,  dat  wy  juift  zouden  weten,  hoede  namen  zyn  van 
alle  de  voornaemfte  hovcHngen  van  den  Keizer,  van  den  koning  van  Span- 
je, of  van  dien  van  Vrankryk?  Ja  zelf  in  hun  eige  landen  en  fteden  zynzy 
by  de  meefte  menfchen  dikwyls  onbekent ,  en  by  gevolg  zonder  roem. 
Maer  wat  zeg  ik  van  hofdienaers !  Hoe  vele  barons,  prelaten  en  vorften 
zelve  zyn  'er  in  de  werelt,  wier  naemen  wy  niet  weeten  ?  en  als  ze  d'  een 
al  weet,  de  ander  weet  ze  wéér  niet.  Wat  zien  wy  al  opgerechte  beelden, 
prinfewapens,  fchilden,  enz.  in  paleizen,  tempels  en  begraefplaetfen  van 
zulke ,  die  we  niet  kennen  ?  en  niet  alleen  die,  die  voormaels  gelceft  heb- 
ben, maer  ook  die  nogh  op  den  huidigen  dagh  leven,  zyn  niet  by  allen  en 
op  alle  plaetfen  bekent.  De  grootfte  roem,  en  die  zich  wytft  verfpreit 
heeft,  is  die  der  Romeinen  j  echter  heeft  zelf  ten  tyde  van  hunne  Rede- 
naers  de  roem  van  die  gene ,  die  de  heerlykfte  overwinningen  in  Afrika, 
Parthie  en  andere  verdergelege  landen  der  werelt  behaelt  hadden ,  zich 
niet  uitgeftrekt  tot  over  den  Ganges,  en  ook  niet  tot  over  den  bergKauka- 
zus.  Waerover  Scipio  Afrikanus  de  Oude,  in  den  droom  van  Scipio  A- 
frikanus  den  Jongen,  verdicht  door  Cicero,  aldus  fpreekt[Q^]:  Heeft  wel 
ofit-ji-e  naem,  of  die  van  lemant  der  onzen  y  uit  deze  iz'elbevolkte  en  bekende  lan- 
den ^  dezen  berg  Kaïtkaztis^  dien  gy  ziet  ^  kunnen  over  klim  men  ?  of  over  die 
rivier,  den  Ganges,  zwemmen  ?  IVie  zal  in  die  overige  mterfle  deelen  van 
'/■  ooften ,  wejien ,  noorden  of  zuiden  uwen  naem  hoor  en  ?  Indien  men  nu  die 
ftreken  aerdtbodems  eens  affnyt,  zoo  ziet  gy  wel,  hoe  kleen  een  begrip  het  zy  ^ 
in  '?  welke  ulieder  glori  zich  poogt  uit  te  breiden.  Men  vint  in  dezen  zelven 
droom  [R]  by  den  vader  der  Latynfche  welfprekenthcit  nogh  meer  van  die  I 
iloffe ,  het  lezen  overwaerdigh.  Ook  leeft  men  diergelyke  by  Makro- 
bius  [S]  j  en  by  Boè'thius  in  het  VII  onrym  van  zyn  tweede  boek  :  alwaer 
hy  de  zoekers  der  ydele  glori  berecht ,  dat  het  hen  nut  zy ,  om  minder 
zucht  voor  de  holle  eer  der  werelt  te  voeden,  den  onmeetbaren  hemel  [Tj 

eni 

CQJ  Namentlvk  tegen  Scipio  den  jongen  zelve,  die  zich  in  zynen  droom  verheelt  te 
Zyn  opgenomen  in  dat  gedeelte  van  den  hemel ,  dat  men  de  melkweg  noemt ,  vanwaer 
zyn  grootvader  Afrikanus  hem  alles  op  de  aerde  aentoont ,  en  van  alles  onderwyft.  De 
hier  aengehaelde  woorden  llaen  in  't  zesde  hooftftuk,  en  zyn  deze  :  Ex  his  ipjis  cultis 
notisque  terris  num  AHt  tHum  aut  cuJHsqrt^m  noftrum  nomen  vel  Caucafum  himc ,  cjHem 
cernis ,  transcendere  potuit  ^  vel  Mum  Gangem  tranfnatare  .<*  jQjiis  in  reliquis  oriënt  is  aut 
cbeumis  Solis  ultimis,  aut  Acjuilonis  Auflrix  fArtibus  mnm  nomen  aiidiet?  quibus  ampU' 
tatis  cernis  profe^o ,  quantis  in  angttfiiis  vefira  gloria  fe  dilatari  velit . 
[R]  Zie  voornamentlyk  het  5.  6.  en  7de  hooftftuk. 
[S']  In  zyn  twede  Boek  over  deczen  droom  van  Scipio .  De  lezer  gelieve  die ,  des 
begeerig  zynde,  na  te  zien:  wy  trekken 'er  alleenlyk  deeze  mcrkwaerdige  fpreuk  uit : 
Virtutis  fruElnm  fapiens  in  confcientia  ponit ,  minus  perfeüas  in  gloria ,  dat  is ,  een  ïi/ys 
man  fielt  de  vrucht  van  z.yne  deugt  in  z.jne  confcientie  ^  maer  een  min  volmaekte  Jlelt  ze 
in  zynen  reem. 

[T3  In  't  zevende  rym  van  dat  zelve  Boek  . 

QLiicumque  folam  mcnte  pra;cipiti  petit, 

Summumque  credit  gloriam , 
Late  patentes  a:thcris  cernat  plagas , 

Arctumque  terrarum  litum : 
Brevem  replere  non  valcntis  ambitum 
Pudebit  auéli  nominis 
Dat  is  naer  de  vertaling  van  den  Hccre  Gargon : 

uil 


Y  D  E  L  E      E  E  R.  337 

en  zyne  heerlykheit  te  aenfchouwen ,  waervan  Hooft  zingt: 

O  endlooze  overvloet  vanglori^  die  menjloppen 
Met  hacren  rykdom,  ziet,  des  hemels  hooge  toppen ; 
O  alverqmkkend  licht  y  dat 's  levens  zujier  zyt; 
■  JVant  zonder  u ,  men  leefde,  als  'luaer  men  '?  leven  qnyt^ 
In  roiidragende  lucht,  en  troojlelooze  naerheit : 
Engy,  '■ui'elzaelge  zon ,  o  moeder  zulker  klaerheit ; 
Die  dat  ontallyk  heir  en  al  der  ft  arren  rei 
Zoo  hoflyk,  daghopdagh,  befchenkt  met  uw  lievrei ; 
O  zuivre  zuiver  heit ,  ofchoonfte  van  de  dingen, 
Die  zigtbaerlykenftant  van  Scheppers  hant  ontfingenl 

Wat  haelt  hier  de  tydelyke  glori  en  korte  werelteer  by  ?  Immers  ganfch 
niet.  Men  magh  zich  wel  fchamen  eer  en  roem  te  willen  zoeken  in  ver- 
gangklyke  zaeken,  die,  fchoon  ze  ons  dikwyls  behaeglyk  voorkomen, 
echter  maer  rook  en  fchaduw  zyn.  De  Agrippyner  (ik  wil  niet  ontken- 
nen, dat  my  Hooft  en  Vondel,  kunfthalve,  dichtftaen 't  hart  leggen,  en 
om  hunne  wonderbare  gaven  verdienen  ze  ook  hier  dikwyls  bygebragt  te 
worden}  noemt  zulk  eenen  een  gezegent  koning,  D/^,namentlyk,  nimmer 
vlamt  op  ydlen  lof  enz.  Zie  eenen  rei  in  des  dichters  Treurfpel  van  de 
Vermoorde  Onnozelheit.  Laet  de  roem-  en  cerzuchtigen  vry  een  blos  op  de 
wangen  krygen,  die  om  de  ydele  eer  te  hebben  van  zich  gemeenzame  vrien- 
den van  prmfen  te  kunnen  noemen,  derzelver  vrientfchap  met  flaeffche 
dienftbacrheit  en  ryke  giften  koopen.  Dat  zich  ook  de  gemeene  burgers 
het  aenzigt  verbergen,  die  om  ryk  en  vermogend  te  fchynen,  zich  in  tim- 
meraedjen  van  huizen  j  ja  ook  wel  van  floten  en  burghten  met  prinfen  wil- 
len gelyk  ftellen,  en  alle  hunne  middelen  daer  aen  te  koft  leggen,  opdat 
zyden  ydelenroem  zouden  hebben,  dat  met  de  gezeidegeftichten  hunne  na- 
men en  wapens  veele  jaren  lang  overblyven.  Een  ydelheit,  die  hen  met 
vermaek  doet  arm  worden  [V]}  en  een  roem  die  hun  duer  ftaet. 

/.  Deel.  Q,qqq  Men 

y?/  jf/V  doldrift  tg  wil  een  grooteti  naem  verweken. 

En  acht  den  roem  zyn  hoogfte  fchat , 

Die  z.ie  wat  's  Hemels  kring  bevat , 
En  meete  't  klein  begrjp  van  V  Aerds  beti'oonde pieken:' 

Zoo  z.al  hjf  fchaemroot  moeten  fiaen , 
Dat  zyn  verkreegen  lof  geen  fiipken  kan  bejlaen , 

Dat  is,  dat  zyn  naem  den  korten  omtrek  der  wereky  die  in  vcrgelyking  van  den  he- 
mel minder  dan  een  ftipken  is,  (gelyk  hy  een  weinig  te  voren  heeft  aengetoont,  in 
naervolginge  van  Cicero  in  Scipioos  droom )  niet  kan  vervullen .    Men  leezc  het  ver« 
volg  van  dit  vers,  als  mede  het  zesde  onrym  van  het  derde  boek. 
[V]  Niet  qualyk  zegt  het  Griekfche  vers : 

' Kt^xtcI;  in  Tnviyiv  i^iv  iroifAirelTy], 
Dat  is : 

F'eele  monden  te  onderhouwen  y 

En  veel'  huiz.en  op  te  bomven. 
Is  een  padt  recht  aen  recht  toe 
Lopende  naer  de  arremoê . 


338  YDELE  EER. 

Men  zegt  van  de  hoer  Fryne ,  dat  ze  zoo  gezet  was  op  het  vereeuwigen  van 
haerennaem,  alsof  dat  heel  iet  fraeis  waerc.  Ze  boodt  de  lyfelyke  en  eerly- 
ke  NB.  overwin fl:  veeier  jaren  aen,  tot  het  hermaken  der  muuren  vanThe- 
be.  Waerom?  denkt  gy  miflchien.  Alleenlyk  om 'er  op  te  mogen  doen 
ftellen  :  Alexander  heeft  deze  muuren  nedergeii'orpen ,  maer  Fryne  heeft  ze 
'■jveêr  opgebowwt  [  W].     Dat  zyn  nogh  eerft  vrouwen,  die  eencn  ftaet,  dat 

is 

[W]  AAi^ccvS^!^  jAiv  KttTiSKot-l^iv ,  olvi<;>tffi  Sê  <J)fvr))  >)  ircii^iK, ,  dat  is ,  Fryne  de  hoer  enz. 
zoo  dat  zy  zich  haere  neering  gccnzins  fchaerade ,  en  haer  ambacht  'er  wilde  by  uitge- 
drukt hebben  :  mogelyk ,  opdat  hict-  uit  bcfpeurd  wordende ,  waer  mede  Fryne  zulke 
groote  fchattcn  hadde  vergadert,  de  roem  zoo  zeer  niet  van  hacrc  rykdommcn,  als  wel 
van  haere  fchoonheit  zoude  worden  vereeuwigt:  welke  wort  gczcgt  zoo  groot  geweeft 
te  zyn,  dat  de  voornaemfte konlknaers  van  d:cn  tyt hunne Venusbcelden  naer  hacr heb- 
ben gemaekt ;  gelyk  Apelles  die  vcrmaerde  fchildery  van  Vcniis ,  zoo  als  ze  uit  de  zee 
opquam,  en  Praxiteles,  haer  minnaer,  dat  beruchte  beek  van  de  Gnidüche  Venus. 
Zie  Janus  Broekhufius  over  Propertius  Lik   II.  El   f  vs.  y  en  9.  Een  blykvan  'tver- 
( I )  Lib.  II.  mogen  van  haere  fchoonheit  vint  men  by  Quintil  laen  ( 1)  en  by  Pkitarchus  (2) :  welke  ver- 
cap.  15.      haelcn,  dat  zy  te  Athenen  over  zwaere  misdaeden  beichuldigt  zynde,  haer  Advocaat 
ccm  Ora-   Hipeiides,  ziende,  dat  zyne  pleitreden  weinig  mgang  op  de  gemoederen  van  de  Rech- 
tor.  Vu. 9.  ters  vondt,  het  kleedt  haer  van  de  borffc  openrukte:  door  welke  wcergaeloozc  fchoon- 
cap.  j.       heit  der  zelver  boezems  zoo  waren  getroffen,  dat  ze  Fryne,  hoewel  fcluildig,  ech- 
ter vry  fpraeken:  waer  over  de  redenaer  Euthias,  die  tegen  haer  gepleit  hadde,  zoo 
verftoort  wierd,    dat  hy  nader hant,   naer 't  verhael  van  Athenëus,  nook  weer  heeft 
willen  pleiten .   Wat  voorts  haer  aenbieding  tot  het  wederopbouwen  van  Thcbes  muu- 
ren aengact,  ik  weet  niet,  dat  dezelve  is  aengenomcn,   hoewel  ik  by  fommige  Schiy- 
vers  van  deeze  en  van  de  voorigc  eeuw  vind ,  dat  die  ftadt  voor  Frynes  gek  wederom 
muuren  zoude  hebben  gekregen .     Doch  zy  fchynen  my  bedrogen  door  .een  plaets  van 
Propertius  Lih.  II.  El.  6.  vs.  5-. 

Deletas  potuit  componere  Thebas 
Phryne,  tam  multis  faóla  beata  viris 
Dat  is : 

Fryne  had  z.oó'n  ryke»  fchat 
Opgex.amelt  van  veel'  minnaer s , 
Datz.'  herbouwen  Izpn  de  fiadt 
Th  eb  e,  woefi  door  't  fiaei  des  fl'innaers. 

Maer  de  plaets  wel  ingezien  zynde,  bevint  men,  dat  de  Dichter  zegt,  dat  ze  in  ftaet 
is  geweeft  tot  de  herbouwing,  niet  dat  ze  die  verricht  heeft.     Zie  het  dertiende  Boek 
van  Athenëus .     Het  oogmerk  echter ,   dat  ze  hier  in  mogt  gemift    hebben  van  haer 
naem  te  vereeuwigen ,  heeft  ze  overvloedig  bereikt  niet  alleen  door  de  Schriften  der  Ge- 
leerden, maer  ook  door  de  eer,  die  haer  de  Grieken  hebben  acngedaen,  richtende  een 
souden  praclbcclt  door  Praxiteles  naer  Fryne  gemaekt,  ftaendc  op  een  hooge  zuil,  van 
haer  op  in  den  tempel  van  den  Delfifchen  Apollo :  waer  van  Krates,  naer  de  aentckening  van 
(3)DeFort.piut;archus  (5),  euAtheneus  (4),  niet  te  onrecht  zeide,  d^t  het  een  opgerecht  z.egeteken  was 
Oiat^'       "^'^  '^^  owf^cfo/^^f/r  der  Grieken :  En  Eliacn  Schryft  or>k  (5-) ,  dat  dit  beclt  voor  haer 
cap.  8.'     opgerecht  isniet  van  alle  de  Grieken ,   maer  van  derzelvcr  ongcbondenfte .     Van  nog 
(4)  Lib.     een  ander  gouden  beelt,  \''cnus verbeeldende ,   door  Fryne  zelfs  opgerecht  inden  voor- 
XIII.  c. 6. noemden  tempel  te  Delft,  en  daer  Diogcnes  Cynicus  gelyke  woorden,  als  boven  ge- 
Hft^rt)    '"'^''■'  opfchreef,    vindt  men  gewach  gemaekt  by  Diogcnes  Lacrtius  (6J :  hoeweleen 
IX.  cap. ü  °^^  Grieklch  uulegger  van  Ariftofanes  wil  (7),  dat  hy  zyn  zeggen  zoude  hebben  toe- 
ie)  Lib,  VI.  g'^P'ift  ddhoerc  Laïs ,  ook  zeer  befaemt  in  die  tyden,  te  iCorinthe.     Pauzanias  melt  (8) 
§.  60.        dacrenboven  van  een  verguit  beelt  \'an  Fryne  in  den  zelven  tempel  te  Delft ,  ook  door 
(7)lnPlut.  Pi^xitelcs  gewrocht,  en  door  Fryne  zelf  aldaer  gewydt .     En  nogh  van  twee  andere 
('s) lib.  X  heelden  in  marmer  door  den  zelven  kunftenaer,  een  van  Venus  en  een  van  Fryne,  te 
cap.  14.  'Thclpie,  de  gcboortcftadt  van  Fryne,  gewaegt  de  zelve  Pauzanias  (9).   Zoo  veel  eer 
(9)  Lib.  IX  heeft  deeze  geryfelyke  Dame  gehad  !  Wy  hebben  haef  ook  eer  genoeg  gedacn  met  zoo 
cap.  z7.     veel  van  haer  te  zeggen :  Echter  zullen  wy  'er  nogh  by  voegen ,  dat  'er  bchalven  deeze 

Fryne 


I 


YDELE  EER. 


339 


is  veelcn  luiden  liefde  toedragen,  en  hantrciking  doen.  Het  zyn  zotte 
en  ongelukkige  menfchen,  die  roem  dragen  op  hunne  magt  en  rykdom, 
kunnende  de  zelve  in  ecnen  oogenblik  tyrs  verloren  worden:  en  <^ccn  acht 
op  de  doot  nemen,  die  als  aen  onze  zyde  flaet.  Sozifanes  ,  een  heiden 
fpreekt  hiervan  op eene  Kriftelyke  \vy ze.  Ornenfchen,  zeit  hy,  d'c  door- 
gaens  ongein kkigh ^  en  minfi  gelnkkigh  zyt ,  '•ji'at  roemt  gy  opvennogens^  die 
eene  dagh  alleen  kan gevenof  wechnemen.  Zoo  ras  ulieden  maer  eemgh  oehik.  toe- 
fchjnt,  (leekt  gy  nietige  menfihen  het  hooft  terftont  omhoog  tot  aen  den  hemel  toe: 
en  ondertnjjchen  ziet  gy  niet ,  dat  de  Heer  van  nlieder  leven ,  Pluto ,  nacil  aen 
iiwe  zyde  Jiaet.  Hieromtrent  beftelt  ons  Horatius  dit  volgende,  nacr 
Antonides  vertaling  [X]: 

Het  helpt  met  ofgy  zyt  van  ouden  Inachs  bloet  ^ 

Voorzien  met  vorfilykgoet: 
Ofdatgy^  naekt  en  bloot ^  van  ongeachte  volken y 

Sterft  onder  V  dak  der  ongejluime  '■jvolken^ 
Eene  offerhande  van  het  noitverzade graf ^ 

Eene  algemeene  flraf. 
Hier  worden  ive  altemael geroepen ,  en  gedreven. 

Het  zy  11' e  kort  of  langer  willen  leven , 
De  doot  gaet  haeren  gang  enz. 

Al  het  voorige  hebben  wy  gezeit,  opdat  niemant  de  ydele  in  plaets  van  de 
waere  eer  verkieze.     Nu  gaen  wy  tot  de  uitlegging  der  beeltenis  over. 

Zy  verfchynt  ons  als  eene  vrouj  omdat,  fcho on  onder  de  beide geflach- 
ten  der  menfchen  genoeg  ydele  roemzieken  te  vinden  zyn,  zoo  wordende 
vrouwen  van  outs  her  al  aengeaierkt  voor  meer  gretighnaerydelen  roem  dan 
de  mans.  Tiraquellus  bewyft  dit  in  zyne  Huwlyxwetten  met  deze  woor- 
den van  Chrizoftomus  [Z] :  yille  beide  defexen  der  menfchen  zyn  roemziich- 
tigbj  en  op  ydele glori  geflelt  y  doch  wel  mzonderheit  de  vrouwen.     Ik  laet  dit 

Q^q  q  q  2  zeg- 

Frynenogh  een  andere  is  gewecft  van  den  zelvennaem  en  neering,  en  ook  vry  berucht,  en 
bynae  van  den  zelvcn  ty t .  De  naem  van  de  onze  is  eigentlyk  geweeft  Mnefarcte .  Meer 
van  beide  zie  by  Atheneus  in  z^'n  13  boek:  als  ook  by  Caelius  Rhodiginus  Ami^. 
LeEi.  Ltb.  VHI.  cap.  ij.  Dalecampms  over  Plinius  Lih.  XXXt^.  cap.  10.  en  Nic. 
Loydius  in  DiBion.Stephani  in  Vhrync .  En  van  de  eerfte  ook  Valerius  Maximus  Lil^. 
ir.  cap.  2  Exem.  Ext.  3.  en  Diogenes  Laërüus  Lil?.  Jr.  §.  7.  en  Plutarchus  De  Sa- 
nit.  tuenda.  cap.  10. 
[X]  Lib.  II.  Od.  3.  vs.  II. 

Divesne  prifco  nams  ab  Inacho , 
Nil  intereft,  an  puper,  &  infima 
De  gente  fub  dio  moreiis, 
Viftima  nil  milêranris  Orci . 
Omnes  eodem  cogimur :  omnium 
Verfatur  urna :  fèrius,  ocius, 
Sors  exitura,  &  nos  in  azternum 
Exilium  impofitura  cymba . 
LZ3  fane  Gkriofum  omne  genus  hominum  efl,  ut  ita  dicam  ;  maxime  aütem  mulicbre. 
En  wederom  zegt  die  zelve  Vader  in  zyn  dertiende  leen-edcn  over  den  brief  van  Pau- 
lus  aen  die  van  Efefen :    Habet  mHÜer  in  fe  cjHoddam  vauA  gloriA  fhudmm :   dat  is,   Dt 
vrouw  heeft  een  Z.ekere  geneigtheit  in  z.ich  tot  ydele  eer.     Voeg  hier  by  het  geen   wv  uic 
Picrius  hebben  aengetckcnt  over  't  beek  der  Beroeming,  bladz.  ii^.  Aenm.  B.     'Maer 
men  zegge  van  de  vrouwelyke  fexe  wat  men  wil ,  en  ieeze  vry  met  gretiglicit  al  het 
geen  haer  te  lall  gclegt  wort,  en  van  Cslius  Rhodiginus  Amiq.  Leü.  Lib-Vlir.  c.  14 

en 


340  Y    D    E    L    E  EER. 

zeggen  den  genoemden  Schryver  verantwoorden,  en  zoude  de  vrouwen, 
die  my  noit  misdaen  hebben,  niet  gaerne  reden  van  gramfchap  tegens  my 
geven.     Maer  laet  ons  voortgaen. 

Ve  ydeïe  eer  is  een  grwji'zaem  groot  heeft ,  zegt  Filo  de  Jood  in  't  Leven 
van  dea  Burgerlyken  Menfch.  Als  een  groot  beeft  dan  draegt  zy  horens 
op  denkop,  die  by  anderen  wel  tekens  van  vermogen  [Aa],  magt  enaenzien 
zyn,  maer  by  ons  hier  voor  blyken  ftrekken  van  de  hovaerdy ,  die  uit  wacr- 
digheden,  magt,  rykdomofeenige  gaven,  die  wy  in  ons  zelven  kennen, 
doorgaens  voortkomt:  uit  welke  hovaerdy  dan  de  ydele  eerzucht  fpruit; 
want  de  hovaerdy  en  ydele  glori  zyn  altyt  vaft  aeneen  verknocht.  Godt 
wilde,  dat  de  hoorn  der  hovaerdy  en  de  arm  der  magt  des  trotfen  en  roem- 
zuchtigen  volx  van  Moab  zoude  verbroken  worden ,  gclyk  Jeremias  in  't 
xLviii  hooftft.  v.  25  zeit :  Moahs  hoorn  is  afgefneden ,  en  zyn  arm  verbro- 
ken^ fpreekt  de  Heer,  enz.  Vers  29.  Wy  hebben  Moahs  hovaerdy  gehoon ; 
hy  IS  zeer  hovaerdigh,  enz.  Vers  42.  Aïoah  zal  verdelgt  worden ,  dat  hy 
geen  volk  zy,  omdat  hy  zich  groot  gemaekt  heeft  tegens  den  Heer.  Ifrael  ont- 
ling  ook  een  dreigement  van  Godt,  omdat  het  door  de  wereltfche  geneug- 
ten, en  bloeiende  gelukzahgheden,  de  ydele  eer  en  hovaerdy  begon  lief 
te  krygen,  ja  zelfs  airede  hadt  aengenomen.  Hoor  Amos  tael  in  zyn  VI 
kap.  V.  13.  Gy  die  blyde  zyt,  ftaet  'er,  over  een  nietig  ding :  gy  die  zegt :  en 
hebben  wy  ons  niet  door  onze  Jterkte  hoornen  verkregen?  Maer  wat  volgt  'er? 
Ziet,  ik  zal  overnlieden ,  o  huis  Ifraels ,  een  volk  verwekken :  die  zullen  ulie- 
den drukken  van  daer  men  komt  te  Hamath ,  tot  aen  de  heke  der  wildernijfe. 
De  gekroonde  Pfalmift  David  zegt,  Pf.  75.  v.  5.  Fêr  hoogt  uwen  hoorn  met: 
verhoogt  uwen  hoorn  niet  om  hooge.  En  v.  13.  Ik  zal  het  in  eeuwigheit  ver- 
kondigen :  ik  zal  den  Godt  Jakobs  p/alm  zingen :  en  ik  zal  alle  hoornen  der  godt- 
loozcn  af  houwen:  de  hoornen  desrechtvaerdigen  zullen  verhoogt  worden.  Wat 
is  dat  te  zeggen  ?  Deze  gelykenis  kan  't  ons  leeren :  Een  ftier  is  hovaerdigh 
op  zyne  horens,  en  fel  van  aert,  doch  als  de  zelve  verbroken  zyn  [Bb] 
verlicft  hy  zyne  trotsheit  en  hoogmoet  teifens.  Daerom  ftrekken  de  ho- 
rens 
en  1^,  en  van  dien  quactlprekenden  Juvenacl  zyn  gehcele  zesde  Schimpdicht  door  van 
voren  tot  achteren,  en  van  anderen  meer;  ik  beweere  nochtans  zoo  hart  als  ik  kan, 
dat  wy  mannen  aen  die  lieve  en  zoete  fchepfèlen,  het  voornacmfte  voorwerp  van  onze 
vreugt  en  al  ons  vermaek  ,  met  diergelyke  befchuldigingcn  het  grootfte  ongelyk  doen 
van  de  vvcrelt ,  en  zegge  met  den  oudtvader  Hieronimus :  virtutes  non  fexu ,  Jed  animo 
cftimari  oportere,  dat  .is~;  dat  men  de  deugden  niet  moet  fchatten  uit  de  fexe  ^  maer  uit 
den  geeft.  En  die  't  luft  iets  te  lezen  tot  lof  der  Vrouwen ,  fla  maer  op  de  Verhande- 
ling van  Plutarchus  acngacnde  de  Deugden  der  Vrouwen ,  ja  ook  dien  zelven  Rhodi- 
ginus,  die  'er  quaet  van  heeft  geiprokcn ,  anders oordeelcnde ,  Antiq.  Lcftion.Lib.  VII. 
cap.  5'4.  en  Georgio  Leti  in  't  begin  van  't  Leven  der  Koninginne  Elizabeth ,  om  nj 
van  geen  andere  Schryvers  meer  te  melden. 

[Aa]  Zie  Piërius  Valerianus  in  het  18  en  19  hooftftuk  van  het  zevende  boek  zyner 
Becldenfpraek ,  en  het  lyfte  hooftftuk  van  het  4ifte  boek  :  als  mede  het  4ifte  hooftftuk 
van  het  derde  boek:  maer  zelfs  ook  in  fbmmigeder  Schriftuurplactlên ,  door  den  Schrv- 
ver  een  weinig  hierna  bygebragt ,  komen  de  hoornen  voor  in  de  hier  gemelde  betekenis- 

f  Bb]  Zoo  zucht  by  Ovidius  de  Riviergodt  Achelous ,  die  zich  in  een  ftier  verandert 
hebbende  met  Herkules  vocht  om  Deianira ,  maer  verwonnen  wiert  met  verlies  van  zyu 
eencn  hoorn,  over  die  fchade,  wanneer  hy  zyne  vemnderinge  vertellende,  aen  't  zel- 
ve gedenlit :  Met.  Lib.  VUL  uit. 

Modo  fleftor  in  anguem : 
Armenti  modo  dux  vircs  in  cornua  fumo . 
Cornua ,  dum  potui ,  nunc  pars  caret  altera  telo 
Frontis,  ut  ipfc  vides  gemitus  funt  verba  fêcuti. 

Dat 


Y  D  E  L  E     E  E  R.  341 

rens  by  Horatius  [Cc] ,  Taflb  [Dd],  Petrarcha  [Ec]  en  anderen  ^  zinne- 
/.  Deel.  R  r  r  r  beelden 

Dat  Vondel  dus  overzet : 

Dan  fchjne  ik^eene  Jlang ,  dan  wederom  een  fiier 
Met  hoornen  op  het  hooft :   en  toen  ik^  trots  en  fier 
Twee  horens  aennam^  cjuam  i]^  een  met  ongenuchte 
Ts  mijfen,  als  gy  ziet.   zoo  Jprak,  hy  en  verzuchte , 
En  nogh  eens :  Met.  Lib.  IX.  vs.  96. 

Vultus  Achelous  agreftes. 
Et  lacerum  cornu  mediis  caput  abdidil  undis . 
Hunc  tamcn  ablati  domuit  jaftura  decoris  j 
Cstera  fospes  erat.  capitis  quoque,  fronde  (aligna, 
Aut  fuper  impollta  celatur  ai-iindinc  damnum . 

Het  wcllc  de  zelve  \'' ondel  aldus  veitaclt: 

(jodt  Achelous  dcck^  in  't  water  met  zyn  hooft , 
j  Dat ,  ruigh  van  rieten ,  van  een   horen  was  berooft » 

Hy  laet  voort aen  het  hooft  mismoedig  nederhangen. 
Om  't  janimerlyk_verlies  des  hooftcieraets  bevangen 
Van  rouwe ,  en  voort  heel  gaef,  bedekt  de  flinke  z.y 
Des  hoofts  met  wtlgeblaên  en  riet  voor  fchimpery . 
[Cc]  Lib.  I.  Sat.  f.  VS.  58. 

O  tua  cornu 
Ni  foret  exfèfto  frons,  inquit,  quid  faceres,  quum 
Sic  mutilus  miiiitaiis  ? 
Dat  is: 

O  was  de  hooren  niet  geftieden  van  uw  hooft. 
Wat  zoud gy  wel  met  doen:  ntt gy ,  daer  van  berooft'^ 
Nochtans  zoo  vinnig  dreigt? 
En  Lib.  III.  Od.  21  VS.  17.  Spreekt  hy  tot  zyn  Wynvat: 
Tu  fpem  reducis  mcntibns  anxiis, 
Vircsque,  &:  addis  cornua  pauperi, 
Poll  te  ncque  iratos  tremcnti 
Regum  apices ,  iiequc  militum  arma , 
Dat  is : 

Cy  geeft  het  bange  hart  weer  kracht 
En  hoop ,  en  (.len  den  armen  hoornen , 
Die,  ttls g'  in  hem  hebt  moedt  gebragt'. 
Niet  vreefl  voor  Vorfien,  fchoon  zy  toornen  ^ 
En  't/lael  der  krygslièn  fier  veracht . 
!Zoo  ook  Ovidius  Lib.  I.  Art.  Am.  vs.  259. 

Tune  vcniunt  rifus,  tune  pauper  cornua  fumit. 
Tune  dolor  £c  cui-ae  rugaque  froniis  abit . 
Dat  is : 

Dan  lacht  men ,  en  dan  k>'ygt  een  arm  man  hoornen ,  dan 
Verdwynt  en  fnert  en  zorg ,  en  al  wat  fchaden  k^.n . 
Een  zinnebeelt  is  't  ook  van  fierheit,  toorn  en  trotshcit,  dat  de  Poëten  hoornen  toe- 
Ichryven  aen  Bacchiis :   omdat  de  wyn  de  menfchcn  zodanig  mackt .      Zie  de  aentcke- 
ningen  van  L^nmbinus  over  Horatius  Lib.  IL  Od.  19.  vs.  29.  hoewel  andere  'er  andc* 
re  redenen  van  verzinnen .     Zie  Torrentius  over  die  zelve  plaets . 
[Dd3  Fiacco  Ie  corna  del  fuperbo  orgoglio . 

Dat  is : 

Hy  heeft  de  hoornen  van  de  trots'  hoogmoet  gebroken, 
[Ee]  Prcfc  ha  gia'  1'  amie  per  fiaccar  Ie  corna 

A  Babilonia . 
Dat  is : 

Hy  heeft  de  wafnen  reets  gevat  om  Bahel  d'  hoornen 
Te  breken . 
Et  nel  triumfo  del  tempo : 

Hor  percli  humana  gloria  ha  tante  corna , 
Dat  is :  Deivyl  de  glori  van  den  mtnfch  draegt  x,Hlke  hoortien. 


342 


YDELE        EER. 


beelden  van  fierheit  en  hovaerdy.  Om  deze  reden  wort  dan  de  ydele  eer 
met  hoornen,  gelyk  een  beeft,  vertoont.  Want  het  zyn  rechte  beeften, 
die  door  ydele  roemzucht  bewogen ,  dikwyls  daeden  begaen,  die  niet  an- 
ders als  voor  een  groote  en  ongelooflyke  beeftigheit  kunnen  gefchat  wor- 
den. Wat  dunkt  u  van  den  Filozoof  Empedokics  ?  Magh  men  hem  niet 
wel  een  beeft  noemen,  dewyl  hy,  voor  een  verftandigh  en  wys  man  [Ff]  in 
zynen  tyt  gehouden  ,  door  de  eergierigheit  zich  zoo  verre  liet  vervoeren, 
dat  hy,om  als  een  godt  [Gg]  te  zyn  geèert,  zich  al  ftil,  en  zonder  iemants 
byzyn,  in  een' brandenden  fulferkuil  van  den  berg  Etna  worp,  opdat  hy 
niet  meer  te  voorfchyn  komende ,  en  niemant  wetende  waer  hy  gebleven 
was,  hy  mogtefchynen  ten  hemel  te  zyn  opgenomen  >  maer  het  ge  welt  der 
vlammen  worp  een  van  zyne  yzere  fchoencn  [Hh],  die  hy  placht  te  dra- 
gen, uit  de  vierfpelonk  naer  boven ,  waeraen  zyn  bedrogh  en  ydele  glori- 
2uchc  klaer  gekent  wert.  Ik  zal  my  niet  ontzien  hen  ook  beeften  te  noe- 
men, die,  omdat  ze  zich  niet  bequaem  tot  edele  daden  vinden,  hunnen 
naem  trachten  te  vereeuwigen  door  booze  en  gruwzaeme  fchelmeryen.  On- 
der dit  flach  van  volk  munt  Heroftratus  niet  weinigh  uit,  naerdien  hy  den 
tempel  van  Diana  te'Efeze,  in  kooien  leide,  alleen  om  by  de  werelt  ver- 
maert  te  worden ,  gelyk  hy  zelf  bekende  [li].  't  Is  wel  waer,  dat 'er  ge- 
boden wiert  zynen  naem  noit  te  noemen  [Kk]  ;  maer  zyne  gedach- 
tenis  te  verdonkeren  was  onmogelyk.      Hoe  kon  de  naem  des  brant- 

ftichters 

[Ff]  Als  zyndc  een  groot  Filozoof,  een  uitmuntend  Redenaer,  een  zeer  goet  Po- 
ëet ,  en  een  ganfch  voortrefièlyk  geneeskundige . 

[Gg]  Gelyk  hy  zich  zelven  in  zyne  vei-zen  al  noemde :  hoewel  hem  dit  van  Sextus 
Empinkus  niet  voor  trotsheit  wort  aengerekent .  Zie  de  acnmericingcn  van  Egidius 
Menagius  over  Diogcncs  Lacrtius  Ltl>,  FlII.  §.  66.  Ondcituflchen  is  het  zeker ,  dat 
hem  in  zyn  leven  alGoddclyke  eerjwicrt  aengedaen,  en  flachtoffcrcn  voor  hem  gcflacht. 
Deezc  dolle  eerzucht  voorts  wort  gelooft  hem  voornamcntlyk  te  zyn  aengekomen ,  na- 
dat hy  een  zeker  Vrouwsperfbon ,  die  men  meende ,  dat  al  doot  was ,  hadde  genezen : 
of  altoos,  na  dat  Panthea,  een  Vrouw  van  Agiigcnte  in  Sicilië ,  zyn  vaderlyke  Stadt, 
wanneer  ze  van  alle  andere  genecshccrcn  was  verlaeten ,  door  zyne  kunft  was  herftclt . 
Zie  het  leven  van  deezen  Empedokics  by  Diogenes  Laèitius  Lib.  FIII.  §.  f  i.  &  fecjq. 
en  daer  over  de  aenmerkingen  voornamentlyk  van  den  zoo  evengenoemden  Egidius 
Menagius. 

[Hh]  Laërtius  Lib.  VIII.  %.  69,  Suidas  in  «|UJxA«i  en  in  ï^TsSo^cAiJa- ,  iElianug 
Var.  Hifi.  Lib.  XIL  cap.  52,  Teitullianus  de  PalUe  cap.  4,  Strabo  Lib.  Fl.  pag.  zjz 
en  Lucianus  in  Dial.  Menippi  &  t^aci,  geven  hem  alle  kopere  fchoenen,  of  liever 
Ichoczoolen,  geen  yzere.  Ook  ftaet  aen  te  merken,  dat  Strabo  ter  aengehaelde  plaets 
eenige  reden  bybrengt,  waerom  dit  ganiche  verhael  van  Empedokics,  aengaende  het 
fpringen  in  den  Etna  fchynt  te  moeten  gehouden  worden  voor  een  fabel :  welke  reden 
hy  echter  pag.  274  eenignns  tracht  uit  den  weg  te  ruimen. 

[  li  ]  Wanneer  hy  gelegt  was  op  de  pynbank. 

[Kk]  Voorwaer  dit  raetsbefluit  en  bevel  der  Efeziers  was  pryflèlyk  en  nodig ,  opdat 
andere  booswichten,  die,  door  een  zucht  tot  eenydelen  naem  vervoert,  iets  diergelyks 
mogten  willen  ondernemen,  zouden  worden  afgefclirikt  in  hun  voornemen,  inirlicn  zy 
zagen,  dat  'er  een  middel  was  om  huiigodloos  oogwit  den  gcwenfchten  uitflng  te  doen 
miflen:  enisdaerom,  myns  oordeels  Theopompus,  wiens  1'chriften,  volgens'Valcrius 
Maximus  (i),  den  naem  van  dezen  booswigt  hebben  bewaert,  en  uit  wien  andere  hem 
(i)L.  VIII  nader hant  hebben  overgefchreven,  niet  te  pryzen ,  dat  hy  de  poging  der  Efeziers  zoo 
cap.  14.  doende  heeft  verydelt.  Op  de  eigcnile  wyze  fchynt  het  Franfchc  parlement,  wanneer 
Hendrik  de  IV  door  Francois  Ravaillac  vermooit  was,  te  hebben  getracht  des  gruwel- 
daeders  naem ,  als  onwaerdig  om  genoemt  te  worden ,  te  verdonkeren ;  verbiedende  dat 
de  zufters,  de  broeders,  de  oomen  en  andere  vrienden  van  den  raoordenaer  den  naem 
van  Ravaillac  niet  meer  zouden  mogen  voeren ,  maer  dien  in  andere  moeten  verwiflHen : 

gelyk 

© 


i 


ÏDELE      EER. 


343 


ftichters  van  zoo  heerlyk  een  gebou ,  dat  zelfs  onder  de  zeven  wereltwon- 
deren  getelc  wiert,  verhoolen  blyven  !  Ik  meen  niet  dat  ik  misdoe,  in- 
dien ik  den  tytel  van  heeften  ook  geeve  aen  zulken ,  die  door  vorftcn- 
moort,  ten  kofte  van  hun  eigen  heiloos  bloerzelf,  eenenonfterflykenroem 
menen  te  behaelen.  Hieronimo  Olgiati,  door  den  luft  tot  ydele  eer,  en 
de  welfprekentheit  zyns  meefters  Kola  Montano  aengenoopt,  vermoorde 
met  hulp  zyner  faemgezwoornen ,  Galeazo  Sforza ,  en  dat  in  de  kerk. 
Zulx  deet  hy  niet  zoo  zeer  om  zyn  vaderlant  Milane  van  de  tyrannifche 
regeering  te  verloflen ,  als  wel  om  met  zoo  fraei  eenen  moortroem  te  mogen 
pralen.  Men  hoorde  hemin'tlefte  zyner  ftrafFe,  om  zich  zei  ven  moedt  in  te 
fpreken,  deze  tael  uitflaen  [LI] :  Koomtotn  zelven^  Hieronimo !  dedootts 
ïvel 'uircet ,  doch  de  roem  eewjvigh :  een  langdunrige gedachtenis  dezer  daet  zal 
'er  overblyven.  Een  zekere  Jakob  Klement  hoopte  zynen  naem  aen  de  eeu- 
.  wigheit  toe  te  wydcn  door  het  ombrengen  van  Hennk  den  III  koning  van 
I  Vrankrykj  maer  de  vorft  overleefde  den  quaetaerdigen  [Mm].  JeanCha- 

R  r  r  r  2  ftel, 

gelyk  Em.  van  Metcren  fchryft  in  't  ^ifte  boek  van  Zyne  Nederlantfche  Hiftorie,   fol. 
615.     Strabo  (i)  vcrhaclt,  dat  de  Efeziers  een  veel  heerlyker  tempel  (hebbende  zelf  de  (O  Lib. 
■  kleiix)dien  van  hunne  vrouwen,  om  de  koften  te  kunnen  goetmaken ,  daertoe  gebruikt)  ^^V-  P^S- 

in  plaets  van  het  verbrande  gebouw  hebben  gefticht,  en  dat  Alcxander  de  Groote,  on-  **"' 
;  der  't  bouwen  de  Efeziers  had  aengebodcn  hen  de  reetsgemaekte  koften  te  zullen  we- 
derom geven ,  en  die  'er  nogh  te  doen  waren ,  op  zich  te  nemen ,   indien  ze  hem ,   als 
,  herbouwer,  voor  dien  tempel  wilden  ftellen.     Zoo  veel  geks  was  die  ydele  eer  aen 
dien  vorft  waerdigh :  dogh  ook  zoo  veel  aen  de  Efeziers,  die,  om  ze  zelfs  te  hebben, 
die  aenbicding  van  Alexander  afdoegen,  zeggende  een  van  hen,  dat  het  niet  gevoeglyk 
,  zoude  zyn ,  dat  de  eene  godt  voor  de  andere  goden  tempels  bouwde.     Deze  brant  is 
voorgevallen  op  den  6  van  de  maent  Hccatombaron ,  welke  maent  by  de  Grieken  byna 
dezelve  is  als  Juni  by  ons,  zynde  den  eigenften  dagh  dat  Alexander  de  Groote  wicitge- 
booren :  waeruit  Hegefias  van  Magnefia  gelegenheit  nam  om  te  zeggen ,  dat  men  zich 
niet  moeft  verwonderen  over  't  verbranden  van  dien  tempel ,  omdat  Diana  op  dien  tyt 
van  huis  had  moeten  zyn,  om  Olimpias,  Alexanders  moeder,  te  dienen  als  vroedvrouw 
(want  Diana  is  dezelve  als  Juno  Lucina,  de  godin  der  baercnde  vrouwen)  en  dat  ze 
daerom  op  haer  tempel  niet  hadde  kunnen  pallen  :   welk  zeggen  Plutarchus  (2)  zoof^jinvjfa 
kout  oordeelt,  dat  het  dien  geheelcn  brandt  wel  zoude  hebben  kunnen  uitbluftchen.  Alexandri 
Onder  die,  welke  zich  door  hunne  gruwcldaedcn  een  eeuwigen  naem  hebben  trachten  e*?-  4- 
na  te  laten,  telt  Valcrius  Maximus  (5)  ook  den  Macedonifchen  Pauzanias;  dieaenHer-*'' ^'^' 
mokles  gevraegt  hebbende,  door  wat  middel  hy  fchielyk  beroemt  zoude  kunnen  wor-  £x.Éxt.4! 
[   den ,  van  hem  tot  antwoort  zoude  hebben  ontfangen :    indien  hy  eenig  groot  en  aen- 
zienlyk  Vorft  quam  te  dooden ,   dat  zyn  naem  dan  overal  door  dat  geval  zoude  bekent 
worden ;  en  deze  ydele ,  of  liever  godtlooze  eerzucht  zoude  hem  tot  dien  mooit  hebben 
aengczet.     Andere  Schryvers  echter  geven  een  ganfch  andere  reden  van  dit  beftaen  van 
Pauzanias  :    gelyk  bekent  is  uit  Juftmus  Lih.  IX.  cap.  G  &  y.     Plutarchus  in  't  Leven 
van  Alexander,  cap.  17.  en  anderen  meer. 

[LI]  Collige  te ,  Hieronyme !  mors  acerbn ,  fama  perpetua :  flabit  vems  memoria  faEli, 
l^Mm]  Echter  niet  lang ;  alzoo  hy  den  eei-ften  Augufti  i5'89  van  den  moordenaer 
1  met  een  vergiftigh  mes  gequetft  zynde,  den  volgenden  morgen  rtierf,  fchoon  'er  geen 
edele  deelen  waren  getroffen.  De  koning  den  fteek  m  zyn  buik  ontfangen  hebbende, 
trok  het  mes  uit  de  wonde,  en  ftak  'er  den  moordenaer  mede  boven  't  linker  oog:  en 
des  konings  Edelen ,  die  op  zyn  bevel  uit  de  kamer  waren  gegaen ,  alzoo  de  monnik 
(hy  was  van  de  Dominikaner  orde)  hadde  voorgegeven  iets  geheims  aen  den  koning  te 
moeten  berichten ,  op  het  gemcht  met  alle  Ipoet  zynde  binnen  komen  lopen ,  ftaken 
hem  voorts  met  ontallyke  wonden  onder  den  voet.  Het  doode  lichaem  wierdt  op  een 
horde  gdleept,  met  vier  paerden  van  een  gelcheurt,  toen  verbrant,  en  de  aflche  in  het 
nacfte  water  geworpen.  Hy  was  aengenoopt  door  de  oprocrigc  predikatien  der  Gee- 
ftely ken  tegen  den  Koning.  Zie  Pieter  Bors  Nederlandfche  Oorlogen,  löfte  Boek, 
fol.  45".  en  Emanuel  van  Nleterens  Nedcrl.  Hift.  ijde  Boek,  fol.  280.  a. 


344 


YDELE      EER. 


» 


ftel,  ftudent  te  Parys  ,  mede  overreedt  door  zynen  mecfter  [Nn],  nam 
op  den  XXVII  van  Wintermaent  MDXCIV,  een  moortdadigh  befluit,  't 
geen  hy  zoo  voort  te  werk  ftelde,  namentlyk  om  koning  Henrikden  IV 
met  een  mes  den  ftrot  af  te  fleken ,  maer  het  mifte  hem ,  vermits  de  ko- 
ning zich  boog  om  de  eerbiedige  groet  van  zeker  groot  heer  die  van  hem 
afging,  dus  te  beantwoorden:  dies  trof  hy  den  gemelden  vorft  in  de  hp,- 
maer  zulx  dat  'er  een  tant  van  den  koning  door  uitgebroken  wiert.  Dat 
bleek  ernft  te  zyn.  Maer  dit  flaen  naer  ydele ,  laet  ik  liever  vervloekte 
eer  zeggen,  brak  den  rader  en  dader  wel  bitter  op:  de  eerfte  wert  ter  gal- 
ge  verwezen  [Oo]  j  de  tweede  dehant  afgekapt,  en  door  vier  paerden 
vaneen  gereten,  voort  verbrant.  Zoo  kan  de  faemzucht  den  dwazen 
menfch  ten  bederve  voeren.  De  zeeghaftige  koning  leefde,  nadat  hy  dit 
gevaer  aldus  ontkomen  was,  nogh  xv  jaren  en  v  maenden,  als  wanneer  hy 
op  den  XIV  van  Bloeimaent  des  jaers  MDCX  binnen  Parys  in  zyn  koets 
doorfteken  wert  van  ecnen  Francois  Ravaillac  [Pp]  van  AJigoulefme,  die 
buiten  twyfel  uit  luft  tot  ydele  eer  dien  gruwel  hadt  ondernomen  j  want 
zelfs  onder  het  pynigen  befpotte  en  belachte  hy  de  rechters,  zich  beroe- 
meade  op  zoo  yslykeene  ondaet,  en  fchynende  hartnekkigh  en  onbekeer* 
lyk  te  willen  fterven.  De  rechter  arm,  met  welken  hy  denmoort  bedreven 
had,  wert  tot  den  elleboog  toe,  met  gefmolten  loot,  langkzaem  daer  op 
gegoten,  verbrast.  De  reft  des  lichaems  wert  met  gloeiende  tangen  ge- 
nepen, en  in  de  uitgerukte  holtens  gefmolten  loot  en  ziedende  oli  met  pek 
gedaen.  Ten  leften  wert  hy  door  vier  paerden  in  ftukken  getrokken ,  die 
door  het  woedend  volk,  eer  ze  volgens  het  vonnis  verbrant  koften  wor- 
den, overal  door  de  ftadt  werden  gefleept.  Denk  nu  eens  of  de  ydele  eer- 
zucht niet  wel  by  een  raezend  en  fchriklyk  beeft  magh  geleken  worden, 
naerdien  ze  den  reukloozen  menfch  'de  hoornen  van  hovaerdy  doec  opfte- 
ken ,  dogh  hem  met  fpot  en  fmaet  in  plaets  der  gezochte  glori ,  in  de  al- 
lergruwzaemfte  elende  weet  te  vervoeren.  Wy  zullen  hier  de  beeftelyk- 
heit  der  geveinsden,  om  hunne  lelykheit  flechts  ras  voorby  gaen:  Y\^anc 
Kaftor  Durantes  getuigt  van  him,  dat  ze  middelen  gebruiken  om  de  verf 

van 

[TTn]  Jean  Gueret,  een  Jezuit.  Zie  van  dit  geheel  gcv^,  en  de  ftraffe  daer  op  gc- 
volgt,  ook  die  der  Jezuiten ,  den  gemelden  van  Metcren,  in 't  17  Boek  fol.  321.  c.  d.en 
Pietcr  Bor,  in  't  31  Bock  fol.  88  en  89. 

[Oo]  Bor  zegt,  dat  hy  voor  eeuwig  gebannen  is,  en  van  Meteren  fpreekt  van  dit 
hangen  ook  niet.  Maer  een  zeker  Jean  Guignart,  ook  een  meefler  van  dezelve  Jezui- 
tifchc  fchool  als  Jean  Gueret ,  is  ter  zei  ver  tyt  opgehangen ,  omdat  men  veel  oproerige 
fmact-cn  fchimpichriften ,  door  hem  tegen  den  koning  gemaekt,  by  hem  vondt. 

[Pp]  Zie  van  dit  geval  in  't  brede  wederom  Eman.  van  Meteren,  in  't  52  Boek 
Fol.  612  en  613.  die  echter  van  't  hier  nedergeftelde  verhael  daer  in  verfchilt,  dat  hy 
Ravaillac  zoo  harrnckkig  niet  maekt,  en  hem  wel  verre  van  lachen  onder 't  ftraffèn 
telkens  bittcrlyk  laet  uitfchreeuwen  Jezjts  Maria.  By  de  voorverhaelde  gevallen  van 
Vorilenmoordcrs ,  kan  men  uit  de  Gefchicdcniflcn  van  ons  Lant ,  om  van  geen  uit- 
heemJche  meer  te  melden,  ook  voegen  die  van  Balthazar  Geraeits,  gepleecht  aen  zync 
Hoogheit  Prins  willem  den  I  van  Oranje,  op  den  10  July  des  Jaers  1584,  binnen 
Delft  i  alwacr  de  moordenaer  ook  ftrafïè  heeft  ontEingen  naer  verdiende .  Men  zie  hier 
van  den  meergemelden  Em.  van  Meteren,  Pieter  Bor,  en  Hoofts  Nederlandfch  Hifto- 
rien .  Doch  dat  hier  onze  Schry ver  de  voornaemfte  oorzaek  van  deeze  m.oorden  ftcit 
te  zyn  de  ydele  Eerzucht,  daer  m  oordeelt  hy  niet  zeer  wel :  alzo  de  Hiftorien  ons 
lecrcn,  dat  de  Moordcnaers  Jakob  Klement,  Jean  Chaftel,  en  Francois  Ravaillac,  zoo 
wel  als  Balthazar  Geraerts  zyn  bewogen  voornaemcntlyk  door  de  inbeelding,  dat  ze  door 
da'zc  moorden  den  hemel  zouden  verdienen :  zynde  hun  dat  vaft  vertrouwen  ingeboe- 
zemt  door  de  fchelmlche  lecre  der  grawzaeme  en  hcilloozc  Jezuiten .  Zie  de  voorver- 
haelde Schryvers . 


Y  D  E  L  E     E  E  R.  345. 

van  hun  aengezicht  te  veranderen  ,  en  zich  zelven  bleek  en  mager  te  ma- 
,  ken,  alleen  uit  verkeerden  lufl:  totglori. 

Het  hooi  omtrent  de  horens  des  beelts  vertoont,  komt  hier  te  pas,  om- 
dat 'er  by  de  Latynen  een  fpreekwoort  van  in  zwang  gaet.     Aldus  zeit  de 
geeftige  Venuzyner  in  de  IV  Satyra  van  het  I  boek  [Qc^]  fj/yk  verre  van 
'  hem,  hy  heeft  hooi  Uiffchen  de  horens.      Dat  neemt  Piërius  (i)  voor  eene  (ijHiero'v 
verbeelding  van  een  fiere  barsheit,  die  niet  verre  van  de  ydele  eer  af  is.  Lib.  iii.°* 
Men  ziet  dat  de  ftieren  door  den  overvloet  des  voeders  vet,  maerookftout  "^''  '^*' 
en  ongebonden  worden :   aldus  maekt  de  weelde,   't  geluk  en  de  mogent- 
I  heit,  de  wereltsgezinden  doorgaens  hovaerdigh  en  opgeblazen.     Noch- 
I  tans  binden  wy  het  hooi  uit  een  ander  opzicht  tuflchen  de  horens  der  ydcle 
'  eer  :   namenclyk,  om  de  nietigheit  des  verwaenden  hoogmoets  te  verbeel- 
;  den,  die  toch  eindelyk  als  op  hooi,  dat  is  openkeleydelheit,uitkcmt[R.r], 
,  Het  kan  ook  aenwyzcn,  dat  de  hooge  en  trotfe  gedachten  der  roemzuchti- 
;  gen  ten  leflen  bezwalkt  worden  door  zulke  verachte  en  flechte  bcdry ven, 
als  laege  geellen  doorgaens  teelen  :  want  gelyk  het  hooi  of  gras  wel  een 
,  weinigh  bloeit,  maer  in  korten  tyt  verdort}    zoo  gaet  het  ook  met  de 
I  voornemens  en  breden  ophef  der  genoemde  foort  van  menfchen.     Alk 
I  vleefch  IS  gras ,  en  alle  zyne  goedertierenheit  als  een  bloem  des  velts :  het  gras 
verdort,  de  bloem  valt  af,  zeit  Jezaias  in  't  xl  kapittel  zynerProfecy ,  v.  6. 
In  de  brieven  der  Apoftelen  vint  men  dit  volgende  (2}  :  De  broeder  die  ne- 
drigh  is,  roeme  in  zyne  hoogheit ,  en  de  ryke  in  zyne  vernedering ;  ivant  hy  ^^"^ }     '* 
zal  als  een  bloem  des  gras  voorbygaen.     Want  de  zon  is  opgegaen  met  de  hitte , 
en  heeft  het  gras  dorre  gemaekt ,  en  zyne  bloem  is  afgevallen,  en  de  fchoone  ge- 
'  dacnte  haeres  aenfchyns  is  vergaen.     David  flaet,  naer  Vondels  beryming, 
dezen  harptoon: 

Beny  geenszins  de  boozen.  Noch  ga  hierover  morren: 

Misgun  den  godeloozen  Zy  zullen  [nel  verdorren , 

'En  onrechtvaerdigen  geen  fpoet.  Ah  hooi  en  gras,  gezwint  op  't  lant 

Noch '■jreelde ,  en  rykdoms  overvloet.     Ter  neer gevelt  van 'smaeiershant. 

Aldus  meenen  wy  aen  het  hooi  der  beeltenis  voldaen  te  hebben. 

/.  Deel.  S  s  s  s  De 

[Qc]]  Vs.  54.  Foenum  habet  in  cornu  longe  fuge.  Akron,  een  oiidt  uitlegger  vanHo- 
ratius,  wil  dat  het  fpreekwoort  hier  zoude  zyn  vaadaen  gekomen,  omdat  men  oud- 
tyds  gewoon  was  de  ftootige  oflen  een  bundeltje  hooi  aen  de  hoorns  te  binden  tot  een 
teken  voor  die  geene ,  die  'er  omtrent  quamen ,  dat  zy  zich  voor  dezelve  moeften  wach- 
ten :  en  dceze  gewoonte  meent  Plutarchus  dat  zyncn  oirfprongk  daer  uit  zoude  heb- 
ben, omdat  het  rundtvee  niet  alleen,  maer  ook  de  paerden  en  ezels  door  overvloedt 
van  voeder,  door 't  hooi  verheelt,  dertelcr  en  weelderiger  wordende,  meer  van  zich 
ftooten  en  flaen ,  dan  wanneer  ze  zoo  vol  op  niet  hebben:  gelyk  ook  zelfs  de  overvloedt 
en  i-ykdom  de  meni'chcn  fier  en  Hout  maekt .  De  evengenoemde  Plutarchus  verhaclt 
ons  van  dit  fpreekwoort,  dat  'er  te  Romen  was  een  zekere  Sicinius,  die  op  alle  lieden 
van  aenzicn  wat  wetende  te  zeggen,  en  niemant verfchonende ,  bchalven  alleen  Markus 
Krafiiis,  de  reden  daer  van  eens  gevraegt  zynde,  hadde  gcantwoort,  hy  heeft  hooi  aen 
de  hoorns ,  te  kennen  gevende ,  dat  Krailiis  zeer  machtigh  zynde ,  gewoon  was  die  gee- 
ne, die  hem  beledigde,  zulks  wel  bctaelt  te  zetten:  waerom  hy  zeer  wierdc  ontzien. 
Maer  als  Cezar  nadcrhant  hem  en  zyn  macht  begon  te  verachten ,  en  zich  tegen  hem 
aenkantede ,  zeide  men  te  Romen ,  dat  Cezar  Kraflüs  het  hooi  \'an  de  hoornen  hadde 
afgetrokken  .  Zie  Plutarchus  in  't  leven  van  Kradiis  Kap  15.  en  in  zyn  Romeiniche 
vraegcn  Knf.  71.  Erasmus  Ch'il.  i.  Cent.  i.  Adag.  81.  en  Lambinusen  Torrcntius over 
de  hier  aengehaelde  placts  van  Horatius  . 

[Rr]  Zie  Anonymi  Colleft.  ex  Vet.  6c  Neot.  Lib.  lil.  'm  felicitas  fluxa  Sc  Lib.  V. 
in  Piorum  &  Impiorum  conditio .  6c  Lib.  VI.  in  vitd  humanée  vanitas .  Het  zelve,  dat 
hier  het  hooi  vcrbeelt,  wort  elders  door  een  riet,  om  deszelfs  brooshcit,  en  omdat  het 
van  binnen  Icdigh  is,  te  kennen  gegeven.  Pier.  Hurogl.  Lib.  LVII.  tap.  zo  &  21. 


34^ 


Y    D    E    L    E        EER. 


De  bloetzuigers ,  die  aen  haer  oorcn  hangen ,  beduiden  dat  de  ydelc 
glorizucht  is  als  een  worm  die  de  ziel  geftadigh  knaegt,  en'thart  vertcertj ! 
niet  ophoudende  voor  dat  het  leven  eindigt.     Want  r.oo  lang  de  menfch 
leeft,  hoe  wyshyookzy,  blyft  hem  geftadigh  eene  begeerte  tot  glori  in 
de  gedachten  hangen.     Derhalve  zeit  Plato,  dat  de  zucht  tot  eer  het  lefte 
(i)  Hift.    kleet  is  [Ss],  't  geen  de  ziel  aflegt.     Tacitus  (i)  getuigt  van  Thrazea, 
cap!  j' &«.  <lat  hy  een  verachter  van  rykdommen,  een  ftantvalligh  en  onverfaegt  voor- 
ftander  der  gerechtigheit ,  en  wat  dies  meer  is,  was :  doch  hy  voegt  'er 
by,  dat  fommigen  hem  verdachten  van  een'  al  te  vierigen  luft  te  hebben 
tot  eenen  hoogen  naem.     Wy  hebben  airede  gezeit ,  dat  de  zucht  tot  roem 
zelf  braven  mannen  allerlangft  aenkleeftj  maer  zy  is  hun  nadeeligh:  want 
ftil  ingeflopen,  en  met  den  tyt  aengegroeit,  flokt  zy  [Tt]  zeer  gulzigh 
het  goede  op  van  anderszins  eerlyke  bedryven.      Klimakus  [Vv]  noemt 
de  ydele  eer  een  bloetzuiger j  en  naer  't  getuigenis  van  Granada  in  zeke- 
re' 

[Ss]  Zoo  ook  Tacirus  Hift.  Lib.  IV.  cap.  6.  Quando  etiam  pipientibHS  cupido  glorit, 
tiovijfima  exuitftr.  dat  is ,  nademael  z.elfs  ook^  de  ■wjz.e  mannen  de  z^ucht  naer  eer  't  allerLetfl 
uittreki^n.  En  zoo  noemden  de  Stoifche  Filöfofen  de  eerzucht ,  den  laetfien  rol^der 
hartstogte». 

[TtT  Chryfoftom:  Quo  inanis  gloria  ingreditur  omnia  quii  intus  funt  infen^biliter aU' 
fert :  dat  is  ,  overal  waer  de  ydele  eerzucht  inkomt ,  daer  neemt  ze  alles ,  wat  'er  in 
(i)Homil.  is,  ongevoelig  wegh.     En  Hicronimus  zegt  niet  qualyk(i),  dat,  gelyk  een  wortn  j 
IX.  in  Jo-  het  hout,  dacr  hy  uit  voortgroeit,  en  de  roeft  hetyzer,  opvreet,  alzoo  de  ydele  eer  de  1 
ziele  vcrilint,  die  haer  voedt. 

[Vv]  De  zelve  Klimakus  was  gewoon  de  ydele  eerzucht  ook  te  vergelyken  by  een  1 
mier :  die  hoewel  klein  Zynde ,  nochtans  groote  hoopen  koorns  met  zwaeren  arbeidt 
verzamelt :  en  gelyk  de  mier  gewoon  is  de  koornfchuurcn  te  beroven ,  alzo  vernielt  de 
ydele  eer,   zegt  hy,   de  verzamelde  fchatten  der  deugt.     Die  gclykenillc  wort  veel 
(})  Lib.     oeter  uitgevocrt  door  Piè'rius,  welke  dezelve  dus  overbrengt.  Decze  fout,  zegt  hyf5),l 
VIII.  c.  10  fchuilt  meeften  tyt  in  de  verborgene  hoeken  der  ziele  ;    en  de  mier  onthoudt  zichj 
gaernein  verborgen  holen,  en  komt  niet  te  voorfchyn  dan  uit  nootzaekclykheit ,  a1s  zyj 
namentlyk  zich  voortfpoeit  of  om  te  bcfpieden  of  om  te  roven ,  of  haere  verzamelde  | 
fchatten  vei-zorgt .     Dit  nu  heeft  de  mier  met  de  ydele  eer  gemeen ,  dat  zy  den  arbeidt  I 
des  landtmans  en  de  vruchten  belaegt ,  even  eens ,  als  die  fchadclykc  peft  der  ydelc  eer  1 
al  het  lofièlyke  dat  wy  verricht,  en  den  roem  dienwy  verkregen  hebben,  hcimelyk  bc-l 
nadeelt:  en  gelyk  de  mier  het  ingezamelde  koorn  fteelt,  alzo  berooft  de  ydele  eer  onze 
deugden  en  den  goeden  naem ,  die  wy  hebben  bekomen .     Hebben  wy  iets  dappers  in 
den  oorlog  uitgevoert,  en  't  geluk  gchadt  van  met  een  cerckrans  te  zyn  bcfchonken- 
de  ydele  eerzucht  bekruipt  ons  heimelyk ,  en  vreet  de  bladeren  van  dien  krans  af,  ter- 
wyl  wy  op  onze  daedcn  roemen,  en  als  een  fnorkende  krj'gsman  inde  Komedicn,! 
daer  op  pochen .     Hebben  wy  ons  voor  enig  onheil  verftandiglyk  gewacht,  al  de  lof! 
daer  van  wort  verdorven  door  de  ydele  eerzucht ,  en  verandert  in  onverftant .     Hebben  f 
wy  iemant  een  weldaedt  gedaen,  de  roemzucht  werpt  zulks  geheel  omver,  en  maekt, 
dat  die  geene ,  dien  wy  dienft  gedaen  hebben ,   meent  dat  hem  ondicnft  is  gefchiet . 
Hebben  wy  veel  tydt  in  vaften ,  waeken ,  bidden ,  in  onthoudinge ,  in  't  beftiercn  van 
ziel  en  lichaem ,  zonder  enige  afwendinge  des  geeftes  befteet ,  zoo  komt  de  ydele  eer- 1 
zucht  en  rooft  al  de  vruchten ,  die  wy  door  zo  veel  moeiten  hadden  vergadert ,  gretigh  1 
wech.     Hebben  wy  iets  vei-ftandiglyk,    geleerdelyk  en  fraei  gelchreven;  terwyl  wy 
het  zelve  zelfs  pryzen ,  en  daer  lof  uit  zoeken ,  zoo  verduiftcit  die  ydele  eerzucht  ter-  1 
ftont  dat  geene ,  het  welke  anders  hcerlyk  en  doorluchtig  zoude  zyn ;  en  verwyt  ons  ] 
onverftant  in  plaets  van  vei*ftant ;  onkunde  voor  wetenfthap •  en  nalaetighcit  voor  naer-  1 
ftigheit .  Wy  moeten  dan  ons  beft  doen ,  dat  wy  wel  loficlyl^e  zaeken  uin'oeicn ,  waer 
uit  van  zelf  roem  fpruite :  maer  wanneer  wy  denzelven  fchynen  te  hebben  verdient,  zoo 
moeten  wy  hem  liever  verachten  dan  zelfs  eilchen  :  alzo  zal  hy  rykelyker,  en  ook  met 
toegiften  vermeerdert,  van  zelf  aengeprikkelt  worden  om  ons  te  volgen:  want 


Virtus  ipla  fibi  pretium  cft,  nihil  indiga  laudis 


Dat 


Y    D    E     L    E         EER.  347 

re  Predikactfy,  zeit  deze  treflyke  man :  dathy  de  gierighcit  door  de  barm- 
hartigheit  placht  te  over'-tzrldigen ,  de  traegheit  door  de  overdenking  der  doot 
m  de y dek  eer  door  zich  zelden  te  laten  zien^  isüeinigh  tefpreken  en  eenzaemheit. 
Dit  zeker,  zyn  geen  onbequame  middelen,  om  dezen  bloetzuiger  te  ver- 
jagen, die  zoo  krachtelyk  aenvalt,  en  met  groot  gewelt  [VVw]  naeulyx 
of  niet  uit  de  gemoederen  is  te  verdry  ven.  Auguftinus  zeit  [Xx]  :  Dat 
men  met  geiji'aer  iz-ort  '■ji'elk  een  'vermogen  om  tejchaden,  de  liefde  tot  de  men- 
fchelyke  eer  heeft  ^  voor  dat  men  de  zelve  den  oorlogh  heeft  aengekondigt:  omdat 
hoe-ji'el  't  een  ygelyk  licht  valt  naer  geenen  lof  begeer igh  te  zyn,  zoo  lang  hem  de 
zelve  met  Vi:ort  gegeven ;  het  echter  moeilyk  is  in  den  zelven  geen  vermaek  te 
fcheppenj  ^-anneer  hy  ons  ■nvrt  aengeboden.  Maer  deze  bloedzuigende  glo- 
rizucht  is  zoo  krachtigh  op  lof  verzot,  dat  ze  niet  wel  zoo  lang  beiden 
kan,  tot  hy  haer  door  anderen  wort  toegebragt :  ja  ze  fchaemt  zich  niet 
den  zelven  te  gaen  zoeken.  Geef  toch  de  blinde  bedelares  wat ,  zy  komt 
cm  lauwerblaên.  Alle  menfchen  zyn  liefhebbers  van  eigenlof,  en  die  ge- 
negentheit  zoude  hun  geen  Demofthenes  noch  Cicero  licht  uit  het  hooft 
praten.  Men  vint  'er  die  de  ydele  eer  opentlyk  met  den  mont  verachten  j 
maer  ocharm !  ze  doen  het  al  meefl:  om  door  dit  doen  eer  te  bekomen.  Ja 
ze  eeren  en  lief koozen  by  zich  zelven  hunne  eer ,  wel  verre  zynde  van  die 
te  verfmaden.  Wat  dunkt  u  van  zulke  gaeuaerts?  Valerius Maximus [Yy] 
houdt  ftaende,  dat  zulk  een,  die  zich  door  verachting  der  eer  in  achting 
wil  brengen ,  eenen  onverzaedbaeren  glorihonger  heeft :  en  dat  zy  ,  die 
lange  vermaningen  opftellen  tot  verachting  der  eere,  evenwel  zelf  hunne 
eer  beminnen ;  en  dat  zulks  daer  aen  blykt,  dat  ze  met  hunne  naemen  voor 
die  werken  pronken.    Dat  zelve  heeft  al  te  vooren  ook  Cicero  aengetoont 

S  s  s  s  2  in 

•    Dat  is: 

De  deugt  is  voor  z.ieh  z.elf  een  loon,  en  heeft  niet  nodigh^ 

Dat  men  haer  fryz,e  : 

gelyk  Claudianus  zoude  zeggen.  Nochtans  verzelt  haer  de  ELer  en  lof  zelf  tegen  haer 
wil  en  dank . 

[Ww]  Zie  het  geen  wy  van  de  namur  des  bloedtzuigers  gezegt  hebben  over  de 
Dwinglandy .  Horatius  vergelykt  by  een  bloetzuiger  een  laftigcn  Poëet ,  die  met  het 
oplezen  van  zyn  vaerzen  bezigh  is  en  acn  geen  uitfcheiden  kan  komen  j  op  't  einde  van 
zyne  Dichtkunll : 

Indoéhim  doéhimque  fugat  recirator  acerbus : 
Quem  vero  anipuit,  tenet  occiditque  legende 
Non  miflbra  cutem  nifi  plena  cmoiis  hinjdo . 
Dat  is ,  naer  de  vertaling  van  A.  Pels : 

Zoo  doedt  die  moeielyke  opfnyer  voor  hem  vlieden 
Geleerde  en  ongeleerde  i  of  houdt,  en  moort  de  lieden. 
Indien  hy  z.e  achterhaelt ,  "wier  vel  hy  niet  verlaet , 
Dan  van  hun  bloedt ,  als  een  bloedtzjtiger ,  eerfi  verzjiedt . 

Zie  ook  Piërius  Hierogl.  Lib.  XXX.  cap.  27  &  28.  &  Colleftan .  Hicrogl.  Lib.  IV  in 
Libido  carnis . 

[Xx^  Quas  vires  nocendi  habeat  humana  gloria  amor,  non  fentit,  nijl  cjui  ei  bellum 
indixerit:  cjuia  etji  cuicjuefacile  efi  laudem  non  cupere,  dum  negatur,  dtjfictle  tarnen  efi  e,i 
non  deleBari ,  cjuum  offert ur . 

QYy]]  Lib.  VIII.  cap.  14.  Exemp.  Ext.  5.  C&terum  gloria  ne  ab  hts  (juidem  ejui 
contemptmn  ejus  iutroducere  conantur ,  negligitur :  ijuoniam  ^uidem  ipfis  voluminibus  nomi- 
».ifi:a  deligenter  adjiciunt :  ut,  ^uod profeffione  elevant,  ufurpatione  memorie  confetjuantur. 


348  YDELE  EER. 

in  zyne  rede  voor  den  poëet  Archias,  zeggende  [Zz] :  IVy  'xwrden  dtemael  \ 
door  begeerte  naer  lof  getrokken ,  en  de  dkrbraefjle  mannen  door  roe?n  gejlreelt :   ; 
Ja  zelfs  defilozoofenjiellen  hunne  naemen  op  't  voorhooft  der  boeken,  diezevan   i 
de  'verachting  der  eerfchryven:  en  daer  ze  den  lof  en  beroemt  heit  in  verachten , 
daerin  •willen  ze  zelfs genoemt  en  bekent Jlaen.     Hoe  verre  de  eerzucht  gaet, 
blykt  aenzulken,  die  door  hunne  heerlyke  daden  wel  een  hiftorifche  be- 
fchryving  daerover  verdienen  ,  maer  niet  wachten  kunnende  totdat  zich 
een  ander  hiertoe  zette,  zelfde  pen  opvatten  om  hun  bedryf  te  vereeuwi- 
gen.    Aldus  deed  J.  Cezar  [Aaa].     Adrianus  maekte  boeken  van  zyn  le- 
ven, en  deed  ze  onder  den  naem  zyner  vrygemaekte  (laven  in  't  licht  ko- 
(,};in  vita  n^en,     Elius  Spartianus  (i)  zeit,  dat  daeronder  ook  de  boeken  dieop  Fle- 
«p'.'xö'.     gons  naem  inde  werelt  zyn  gekomen,  van  Adrianus  bcfchreven  zyn.   Sep-  ■ 
timius  Severus  [Bbb]  gaf  diergelyke  fchriften  onder  zyn'  eigen  naem  uit. 
Pius  de  II  heeft  met  zyn  eige  hant  de  gefchiedcniffen,  geduurende  zyn 
Pausdom  voorgevallen,  befchreven,  waerin  hy  doorgaens  zyn  eigen  lof  ^ 
ophaelt,  gelyk  te  lezen  is  by  Fuigozius,  Lib.  FIII.  cap.  15. 

De  trompet  in  de  rechte  hant  dezer  beeltenis,  vertoont  ydele  eer,  de- 
wyl  de  faemzuchtigen  hunnen  roem  als  door  een  helkUnkende  bazuin  of  ! 
trompet  gaerne  overal  willen  doen  hooren  j  hebbende  deze  luiden  een* 
mont  waermede  ze  met  hoogdravende  woorden  den  lof  hunner  werken  ' 
verheffen  en  uitbrommen.     Indien  'er  dan  by  geval  iet  fraeis  in  zyn  magh, 

zy 

[_'Z,z]  Cap.  II.  Trahimur  omnes  landis  fludio:  &  optmut  ^uis/^ue  maxime  gloria  duci- 
tttr ,  Ipfi  illi  Philofophi  ,  etiam  in  iltis  libellis ,  cjuos  de  contemnenda  gloria  feribunt ,  m- 
men  fuum  infcribunt :  in  eo  ipfo ,  in  qtio  pradicationem  nobtlitatem^Me  defpicinnt ,  pradicari 
defe,  ac  mminari  volunt.  Zie  de  Verhandeling  van  Plutardius,  daer  hy  in  onder- 
zoekt, of  men  onbckent  moet  leven. 

[Aaa]  Niemant,  dat  ik  weet,  heeft  dien  grootcn  hek  befchuldigt ,  dat  hy  zyne  boeken 
met  dit  oogmerk  zoude  hebben  befchreven :  te  meer,  dev^ryl  hy  nergens eenige zaek  ver- 
groot, of  verdraeit,  en  alles  eenvoudig) yk  zonder  verheventheit  van  ftyl  ter  nederflelt: 
dat  moet  men  van  een  roemzuchtigcn  niet  verwachten.  Ook  kon  Cezar  wel  gemft:  zyn, 
en  hy  wift  zeer  wel,  dat  zyne  eeuw  zoo  veel  treffelyke  verftandcn  voede,  dat  het  zyne 
dacden  acn  geen  Schry  ver  zoude  ontbreken  om  dezelve  nacr  wacrde  te  roemen :  gelyk  ook 
aen  geene  wederlcggers ,  zoo  hy  van  de  waerheit  afweek.     Het  is  waerfchynelyk,  dat 
hy  't  met  geen  ander  inzicht  gedacn  heeft,  dan  om  dat  hy  meende,  dat  niemant  allede 
voorvallen  in  zyne  oorlogen  beter  konde  vcrhaelen  dan  hy  zelfs :  welke  inzicht  echter 
voor  een  foort  van  roemzucht,  zoo  men  wil,  zoude  konnen  worden  gehouden :  en  of 
fchoon  deeze  roem  zoude  klein  zyn  in  vergelyking  van  zyne  daden  zelfs ,  zoo  is  't  noch- 
tans zeker,  dat  groote  mannen  fomtyts,  wier  loffclyke  bedryven  hun  roem  genoeg  gae- 
ven,  echter  ook  de  ydelheit  gehadt  hebben  van  in  diergelyke  geringe  zaken  roem  te  zoe- 
ken.  Kajus  Fabius,  een  zeer  Edel  Romein,  als  gcfprotcn  uit  een  geflachte,  dat  door- 
luchtig was  door 't  bekleden  van  de  hoogfte  Staetsampten ,  Prieftcrfchappen  en 't  voeren 
van  vcrfcheide  triomfen ,  befchilderde  de  wanden  van  den  Tempel  van  de  Godinnc  der 
behoudenis,  en  Helde  zo  veel  eer  in  die  te  Romen  toen  noch  ongeachte  kMnjl  (gelyk  Val. 
Maximus  dezelve  noemt)  dat  hy  'er  zyn  naem  onder  ftelde,  op  dat  de geheugeniflê van 
.      zyn  werk  mochte  overbly ven ,  volgende  daer  in  na  het  voorbeelt  van  Fidias  (2)  die  zyn 
Max.L.L.^'S'^'^  afbecltfcl  in  't  fchilt  van  Minerva  zoo  wift  in  te  werken,  dat  indien  het  zelve  'er 
Cic.  Tuic.wierde  uitgenomen,  het  gehecle  werkmocft  uit  malkandcren vallen.     Anderen  hadden 
Quxft.  L.1  liever  de  ydele  eer  van  hunne  overwinningen  te  lacten  uitfchilderen ,  en  die  fchilderyen 
cap.  ly.  &  in  de  tempels  of  op  andere  publyke  plaetfen  ten  toon  te  (tellen :  waer  van  ons  verichei- 
u\  Rruto^  jg  voorbeelden  ter  handt  worden  geftek  door  Plinius  Lih.  XXXr.  cap.  4.     Van  Silla 
in  Orator. getuigt  Valcrius Maximus (3") ,  dat  hy,  zelfs  toen  hy  op  zyn  allcrgrootfte  was,  niet  het 
cap.  71.     allerminfte  blyk  van  Eer  heeft  veracht . 

(3J  Lib.L.  [Bbb]  Zie  Elius  Spartianus  in  't  leven  van  deezen  Keizer  cap.  18:  daer  hy  getuigt, 
dat  dit  werk  naer  waerheit  door  Severus  zoude  zyn  opgtftelt  :  dogh  Salmazius  toont 
het  tegendeel  aen  uit  Dion  Kaflius . 


Y    D    E    L    E  EER. 


349 


zy  befchoiuven  het  als  door  een  vergrootglas,  enfchamenzichniet'erbreet 
van  op  te  geven.  Chryzóftomus  zeit  over  de  fpreukby  Mattheus  op  't  VI 
hooftft.  v.  2 :  Wanmer gy  dan  aelmoejjen  doet,  zoo  laet  -voor  u  met  trompetten 
enz.  Hy  merkt  hier  op  aen  ,  zeg  ik,  dat  door  de  trompet  [Ccc]  moet 
verftaen  worden  allerlei  daeden  en  woorden ,  daer  men  de  beroeming  van 
zyn  eigen  werk  mede  verricht :  en  dat  het  trompetten  niet  anders  wil  zeg- 

,  aen,  als  naer  ydelen  roem  en  eer  haeken.  Hoe  lelyk  ftaet  het  zich  zel- 
ven  te  roemen!  Het  is  verfmadelyk  by  de  menfchen  en  ook  by  Godt ,  die 
Moabhaette,  omdat  hy  zoo  roemzuchtigh  en  hovaerdigh  was.  DeGriek- 
fche  redenaer  Ariftides  laet  ons  den  zelfroem  wel  een  weinightoe,  maer 
hy  bedingt 'er  by,  dat  de  daden  en  woorden  overeen  moeten  komen.  Wat 

■  zou  het  ook  anders  zyn.^  Immers  enkele  waen  en  opgeblazenheit.  De  ge- 
melde Schryver,  om  zyn  zeggen  te  bekrachtigen,  haelt  de  woorden  van 

,  Achilles  by  Homerus  aen,  daer  die  helt  aldus  fpreekt  [Ddd]  :  Tijvaelf 
(leden  heb  tk  7net  myne  fcheepsvloot  verdelgt ,  en  elf  (zeg  ik  li)  te  lande  in  het 
ryk  van  Troje.  Uit  deze  alle  heb  ik  veele  fchatten  en  rykdommen  '■s:echge- 
voert,  die  ik  alle  aen  Agamemnon  y  den  zoon  van  Atreus,  vereert  heb.  Ari- 
ftides voegt  'er  by  :  Niemant  der  Grieken  neemt  dit  zeggen  envel  op  ;  en 
u'aerom  met?  De  -woorden  en  het  doen  vuaren  eenparigh.  Maer  hy  magh  e- 
venwel  zeggen  wat  hy  wilj  daer  kan  niet  walgelykers  bedacht  worden,  dan 
dat  men  op  etge  daden  een  winderigen  roem  draegt,  al  zyn  ze  waerach- 

•  tich.  Wy  hebben  airede  gezeit  dat  eigen  lof  ftinkt,  en  Ariftides  verant- 
woordin"'  die  hy  doet  over  het  pryzen  van  een  Vertoog,  door  hem  ter  ee- 

i  re  van  Minervagedaen,  is  niet  veel  waertj  waerover  hy  berifpt  zynde, 
ftaende  houdt,  hierin  wel  te  hebben  gedaen  ;  daertoe  bybrengende  vcele 
exempels,  inzonderheit  dat  van  Homerus,  die  zich  het  prinsdom  der  Po- 
ézy  heeft  aengematigt,  en  van  Heziodus,  die  insgelyks  zich  zei  ven  pryft. 

,  Maer  hier  kan  op  geantwoort  worden,  dat  de  poëten,  ten  aenzien  der 
zedigheit  hier  de  markt  niet  ftellen,  dewyl  hun  toelegh  doorgaensmeer  op 
een  vdcle  glori,  dan  op  de  waere  wezentlykheit  der  eere  het  oog  heeftj 

•  waerom  zy  zich  zelven  dikwyls  met  een'  grooten  ophef  van  woorden  en 
als  volmondigh  pryzen  [Eee] :  en  hierin  overtreffen  de  latere  dichters  vry 

/.  Veel  T  t  t  t  verre 

rCccl  Tnh*  eft  omnis  aÜns  vel  fermo,  f  er  ijfiam  ipfa  operis  jaüanttA  dejtgnatur .  Ta- 
ba  erno  canere ,  efi  pompam  vM£  landis  appetere.  Dat  de  bazuin  een  zinnclxclt  is  van  lof^ 
en  wttberoemde  vermaeitheit ,  hebben  wy  aengetoont  over  de  Achterk!>ip  bladz.  ^^. 
Aenm.  C. 

[üdd]  niad.  J.  vers  328. 

ns^of  S'  êvïsjt*  <|)>;jWi  üösr*  Tfo/ïiv  i^'i&taKai. 
TticOV   iK   ■JTUCÏUV   KillXi)Kia,   TTohhd  y-»i  icr^Aci 

[Eee]  Zie  hier  van  een  blyk  in  Horatius,  dien  wel  beredeneerden  Dichter,  in  den 
laetften  Liertang  van  zyn  i  Boek : 

Non  ufitata  nee  tenui  ferar 
Penna  biformis  per  liquidum  sthera 
Vates  &CC. 
Zoo  ook  de  laetfte  Lierzang  van  zyn  derde  boek : 

Exegi  monumentum  xre  perennius 
Reealique  fitu  Pyramidiim  altius  &€.. 

Mae^' 


35-0  Y    D    E    L    E  EER. 

verre  de  oude ,  zich  roemende ,  alsof  zy  die  alle  in  de  kunft  voorby 
zeilden.  Men  hoort  foQimigeuitflaen,  dat  men  zich  over  Virgilius  zoo 
zeer  niet  te  verwonderen  heeft,  als  de  werelt  van  outs  her  hebben  wilj 
alsof  zy  meer  oordeel  hadden  dan  de  geheele  werelt,  en  hun  ftyl  zoe- 
ter en  bevalliger  waer ,  dan  de  zyne :  altoos  dit  menen  ze.  Dat  zyn  bazen ! 
Daer  ontbreken  'er  ook  niet  die  zich  in  lieflyke,  zoete  en  bevallige  wel- 
fprekentheit  in  de  dichtkunft  boven  Katullus,  Tibullus  en  Propertius  zet- 
ten. Een  andere  foort  van  zulke  verwaende  kunftenaers  oordeelt,  dat 
men  Petrarcha  niet  navolgen  moet.  In  't  kort,  elk  vonnift  hieromtrent 
naer  zyn  gevoelen ,  verheftende  zyn  eige ,  en  mispryzende  eens  anders 
kunftwerken ;  daer  het  immers  t'  over  bekent  is ,  dat  de  dichtftyl  van  Ho- 
merus, Pindarus,  Virgilius,  Horatius,  en  de  pas  genoemde,  waeronder 
Petrarcha,  elk  in  hunne  foort,  dubbel  verdient  gevolgt  te  worden.  Wil 
iemant  nochtans,  of  deze  dichters  alle  j  of  denleftgenoemdenin't  byzon- 

der 

Maer  lact  ons  eens  hoorcn,  hoe  Nazo  zyn  eigen  werkpryft,  bynametverfmaedingvan 
de  Goden :  Metam.  Lib.  XF.  uit. 

Jamque  opus  excgi  &c. 
Dat  door  den  grooten  Vondel  aldus  vertaelt  is: 

\Heb  ntt  een  werk^volwrocht  van  bltxemvier,  noch  donder. 
Noch  gramfchap  van  fftpyn,  noch  woedende  oorloghsz.waert  ^ 
Noch  bitt.en  ouderdom^  die  't  al  verjlintt  vervaert. 
Laet  nu  dien  dagh ,  ivien  Jlegts  't  vermogen  is  gegeven 
Dit  lyf  te  h^renken ,  vry  den  tyt  van  't  onwis  leven 
Affnyden,  als  hy  wil ^  'k^z.al  evenwel  befiaen^ 
Myn  eedle  geefi  z.oo  verre  als  alle  fi arren  gaen, 
Jldyn  dichtfaem  duuren ,  noit  verdonkert  maer  verheven  l 
^k^Zal  op  der  volken  tong  door  al  de  werelt  zweven^ 
Zoo  wyt  het  Roomfche  ryk^  z.ich  uitbreid  hier  en  gins . 
Indien  't  voorfpellen  van  de  Dichtren  eenigzins 
Waer  ach  tigh  z.yt  niyn  lof  b  lyf t  bloeien  onbederfelyk^ 
En  eeuwigh,  in  elx  mont  naemhaft'igh  en  onfierfeljk^ 

Andere  hebben  den  lof  hunner  werken  op  een  zediger  wyze  voorgeftelt,  terwyl  ze  de 
onftcrfclykheit  door  hunne  gedichten  beloven  aen  die  gecne,  die  ze  daer  in  vermelden, 
gelyk  Theognis  doet  aen  zynen  Cirnus,  en  andere  meer  aen  hunne  vrienden,  die  ze 
pryzen.     'T  is  zeker,  dat  men  de  dichters  hier  in  wat  meer  vryheit  moet  geven,  als 
aen  anderen,  voornamentlyk ,  als  zy  hunne  zaken  op  geen  hoogcr  prys  fchatten,  dan 
ze  waerdig  zyn :  en  in  hoe  verre  de  waerdeering  van  zyne  cigc  bequaemheden  magh  plaets 
hebben ,  zie  men  by  Valerius  Maximus  Lio.  III.  cap.  7.  Maer  hoor  eens  \vat  Cicero 
(i)Tufcul.  zegt  van  de  Poëten  (i)  :  in  hoc  enim  genere  [Poëtarum]  nefcio  quo  paüo  magis ^  qiiam  in 
Lib.V.       aliis  ^  fuum  cuiquepulchrum  efi.  adhuc  neminem  cognovi  po'étam,  cjuijibinon  optimus  vide- 
"'     '      retur.   dat  is ,  onder  dit  foort  van  menfchen  [Poëten]]  ik^  weet  niet  op  wat  wyze  meer  dan 
ender  andere  ^  meent  een  iegeljk^dat  het  zyne  mooi  is:  Ik^  heb  'er  tot  nogh  toe  geen  een  ge- 
kent,  die  zich  niet  verbeelde  de  allerbefle  te  zyn,     Maer  dagt  Cicero  dit  wel,  doen  hy 
fchreef? 

O  fortunatam  natam  me  confule  Romam ! 
f  1  Ad  At-  ^^^  hoor  hem  wederom  (z) :  Nemo  unquam  neque  poëta  necjue  Orator  f  uit ,  qui  cjuemcjuam 
tic.  Lib.     meliorem  ,  cjuam  fe ,  arbitraretur .  dat  is,  Daer  is  nooit  enigh  Poëet  of  Orateur  geweefi, 
XIV. Ep.   die  zich  konde  inbeelden ,  dat 'er  iemant  uitmuntender  was,  dan  hy  zelve.     Geloof  Ci- 
10.  cero  vry ,  o  Lezer :  hy  wift  het  beide  door  eige  ondervinding .  Zoo  hebben  de  groot- 

fte  mannen  ook  al  hunne  zwakheden  .  Dat  wy  echter  deze  befchuldiging  zoo  alge- 
meen zouden  maeken ,  als  Cicero  en  onze  Schry  ver  doen,  daer  in  zouden  wy  zeergroo- 
te  zvvaerigheit  vinden,  en  zekerlyk  vele  brave  mannen  te  nae  fprcken . 


Y  D  E  L  E     EER.  3^1 

der  zich  tot  geen  exempel  in  de  kunft  ftiptelyk  voordellen ;  ik  ben  niet  om 
hem  die  vryhcit  als  een  tyran  te  benemen.  De  ridder  Kats  onder^^aet  in 
Hollant  dit  zelve  noodlot  van  fommige  brekebeenen,  die  hem  verachten 
omdat  ze  wanhoopen  hem  oit  te  zullen  evenaeren.  Indien  Petrarcha  we- 
der levend  wiert,  ik  ben  verzekert,  dat  hy  zyne  kunft niethervormcn zou, 
gelyk  het  die  bedilallen  hebben  willen,  maer  dat  hy  hen  uitlachen  zoude; 
ja  in  hunne  kunft,  ik  meen  verdrietige  rymery,  ontdekken  de  fracie  uit- 
drukkingen van  den  berg  des  hemels,  het  hol  derjlarren,  dejldlen  van  de  zee, 
enz.  om  dus  quanfuis  Homerus  te  overtreffen ,  die  een  paerdefpelonk  [Fff'l 
in  het  diepfte  der  zee  fteltj  om  nu  niet  te  fp reken  van  duizent  andere  be- 
fpottelykezotheden,  als  eene  bezielde  nacht ,  in  phcxs  van  een  iredwxr ,  en 
diergelyke  fpreekwyzen,  die  zy  voor  't  merg  en  den  geeft  der  dichtkunde 
houden.  Welke  belachlyke  grillen !  Ariofto  kruipt  volgens  hun  oordcel 
langs  de  aerde :  Taflb  maekt  al  te  hooge  fprongen,  en  wat  niet  al  meer? 
Ondertuflchen  menen  die  bazen,  och  laci!  den  heldeftyl  gevonden  te  heb- 
ben, daer  ze  fomtyts  niet  bequaem  zyn  om  een  genieene  pen  te  voeren. 
't  Waere  te  wenfchen  dat  zy  gedaen  hadden  't  geen  zy  voorgeven  j  opdat 
onze  ecu  daerop  mogt  kunnen  roemen :  want  die  door  zyn  deugt,  ver- 
nuft of  brave  bedryven  een  lieraet  van  zynen  tyt  is,  verdient  by  elk  gepre- 
zen te  worden:  maer  laet  hy  zich  van  eigenroem  wachten;  dieisaltythaet- 
lyk.  En  wat  de  dichtkunft,  waervan  we  zoo  even  fpraken,  betreft,  elk 
weet,  dat  het  weinigh  moeite  inheeft  de  begaeftheit  van  groote  geeften  te 
bedillen  ofte  lafteren  [Ggg];  maer  hoe  zwaer  het  valt  de  oude  kunft  door 
nieuwe  vindingen  te  willen  overtreff'en  en  als  te  rug  zeilen ,  is  mede  ken- 
lyk.  Wat  wyders  de  toeleg  der  gedachte  eerverkleiners  zy,  is  licht  te 
begrypen;  namentlyk  met  het  onderdrukken  of  befnoeien  van  eens  anders 
glori  de  hunne  te  verheffen  en  uit  te  breiden.  Daer  hebt  gy  dan  een  win- 
derigh  gezwets  over  hunne  eige  kunft  werken,  door  welk  doen  zy  den  lach 
en  de  befpotting  van  een  ieder  op  zich  haelen.  Schoon  men  ook  zyne  zae- 
ken  al  wel  befchikt,  zoo  voegt  het  echter  niet  daerop  te  pochen.  De  lof, 
dien  ons  van  anderen  toegebragtisüort ,  islieflykomtehooren,  zeitXenofonCi},  (O  Apud 
m  tegendeel  is  het  voor  anderen  lajiigh  om  aen  te  hoor  en,  als  lemant  zich  zelven  ^'".."'^f'* 
dien  toefchryft,  vooral  wanneer  het  met  verkleining  of  verdonkering  vanjccap.  i. 
eens  anders  eere  gefchiet,  gelyk  dit  Plutarchus  zoo  begrypt.  Maer  wy 
komen  weder  tot  Ariftides,  en  begeeren  eens  wat  nader  in  te  zien  waerme- 
de  hy  zynen  zelfroem  tracht  te  verdedigen.  Hy  wil  zich  behelpen  met  de 
exempelen  van  Homerus  en  Heziodus ;  maer  of  dit  hier  wel  gangbaere 
munt  zyn  zal,  ftaet  te  bezien.  Dat  Homeer  zich  zelven  een  prins  der 
poëten  zoude  noemen ,  beken  ik  niet  te  weten ,  en  laet  daerom  die  zaek  in 
haer  geheel:  maer  genomen  hy  hadt  zich  deze  tael  al  ergens  laten  ontval- 
len, zoo  paft  het  evenwel  niet,  dat  een  redenaer  zich  de  vryheit  der  dich- 
teren  zoude  aenmatigen.  De  tael  van  Heziodus  in  't  begin  van  zyn  The- 
ogonia,  is  hier  ook  van  't  grootfte  gewicht  niet  om  'er  in  dit  geval  zich  op 
te  verlaten;  dewyl  hy  de  glori  van  zyn  dicht  de  Zanggodinnen  toefchryft, 
het  geen,  onzes  oordeels,  ruim  zoo  wel  dankbaerheit  als  eigenroem  hee- 
ten  magh.    Ja  ik  zie  niet,  dat  het  qualyk  fta,  indien  men  van  de  hemel- 

T  t  t  t  2  gaven, 

[Fff]  Waer  in  Neptuin  zyne  Paerdcn  ftalde,  terwyl  hy  zich  uit  zee  begaf  om  de 
Grieken  te  liulp  te  komen  tegen  de  Trojaenen .     Zie  Iliad.  iV.  ï/j.  33. 

[Ggg]  McoiAnarxi' Ti{  f£ov  V  fAii/na-iroii ,  zegt  het  fpreekwoort  der  Grieken,  dat  is, 
iemant  x.(il  't  lichter  bedillen  dan  nadoen . 


352  Y  D  E  L  E        EER. 

gaven,  die  Godt  ons  verleent  heeft ,  op  een  dankbaere  en  zedige  manier 
fpreekt.     Ook  ftaet  Plutarchus  volmondigh  toe,  als  een  geoorloofde  wy- 
ze  om  zich  zelven  te  mogen  roemen,  wanneer  men  zynen  lof  op  een  ander 
overbrengt:   voornamentlyk  heeft  dat  dan  plaets,  als  men,  gelyk  gezeit 
is,  nietzyneige,  maer  Godts  eer  beoogt.  Ariftides  moft  dan  anders  fpre- 
ken,  of  voldoender  voorbeelden  ter  baene  brengen.  Maer  hoewel  wy  den 
poëten  zo  even  wat  meer  vryheit  dan  den  redenaers  inwilligden  -,  ze  dienen 
echter  te  befeffen,  dat  de  eigenroem  hen  ook  lelyk  fla,  vooral  indien  zy 
daer  breet  in  uitweiden.  De  pasgenoemde  Plutarchus  bcrifpt  in  Pindarus, 
[Hhh],  dat  hy  niet  ophoudt  zyn  eige  kunft  te  verheffen.     Maer  om  we- 
der te  keeren  tot  Homerus :  gelyk  ik  gezcgt  hebbe  noit  in  hem  te  hebben  ge- 
lezen,dat  hy  zich  een  prins  der  dichteren  noemt,  alzo  hebik  nochtans  wel  in 
hem  gevonden ,  dat  hy  groote  perfonaedjen  invoert  als  zich  zelfs  roemende.' 
Aldus  laet  UlifTes,  in  de  Odiflea  de  vlag  van  eigenlof  wakker  waeien, 
zeggende  tot  den  Koning  Alcinous  [lii]  :  Ik  ben  Ulijjes  Laértes  zoon,  die 
door  myne  krygslijten  allen  menfchen  bekent  ben;  en  myn gerucht  reikt  tot  aenden 
hemel.     Indien  wy  iemant  die  wyzer  was  dan  Ulifles ,  ja  dan  de  wyze  Salo- 
moh  zelve,  zulk  eene  tael  hoorden  voeren  j  myn  lof  bereikt  den  hemel,  men 
zou  zich  immers  van  lachen  niet  kunnen  onthouden,  en  oordeelen  dat  zulk 
een  niet  wys  maer  zot  was.     Te  meer  is  deze  reden  belachlyk  in  een'  ver- 
loren en  onbekenden  vreemdeling  gelyk  UlifTes  toen  wasj  want  hy  moft 
zich  aen  Alcinous  openbaeren,  anders  kende  de  vorft  den  Ithakoifchen 
zwerveling  niet.     Alcinous  vraegde  UlifTes ,  waerom  hy  dus  bitterlyk 
weende  en  jammerde.  De  Ithakaen  gaf 'er  befcheit  op,  en  na  het  eindigen 
Q ,  j.  van  zyn  reden,  zeide  Alcinous  (i) :  Vat  hy  tut  zyn  gelaet  niet  konde  ajne- 
A.y.'ió'i.men,  dat  hy  een  gaetidief  of  bedrieger  zoude  zyn;  hoeu^el  hy  wel  wijl ,  dat 'er 
'ueele  lantloopers  omher  doolden  die  de  bejie  broeders  niet  waeren,  komende  met 
bedrieglyke  en  leugenachtige  vertellingen  aenzetten ,  en  gevende  breet  op  van 
hunne  daden  en  woorden :  Maer  dat  hy  in  Ulijfes  zag,  dat  hy  eengefchikte  re-- 
den  wijl  te  voeren  en  verjlandigh  te  Jpreken.     Dat  Ulifles  hier  geen  arger  be- 
jegening hadt  was  zyn  gelukj  want  het  betaemde  hem  niet  [Kkk]  zoo  he- 
melhoog 

[Hhh^  Als  ook  Euripides :    de  Laude  Sui  cap.  i 
[Iii]  Üdyfl'.J  VS.  19. 

'AvS'faVoifJ  lAÏAco  ,  x.»i  l^iv  KAi'o;  ii^dvov  Ï'ku, 

[Kkk]  De  Schryver  heeft  het  hier  zoo  van  ter  zyden  zeer  gelaeden  op  Homerus, 
lerwyl  hy  Ulifles  befchuldigende  alsof  die  anders  fpreektdan  hy  behoorde;  inderdaedt 
den  Dichter  acntafl,  die  hem  zoo  doet  fpreken:  met  wat  recht  of  onrecht,  zullen  wy 
eens  onderzoeken .  Vooraf  moet  ik  zeggen ,  dat  het  verhael  van  Homerus  aengacnde 
Ulifles  hier  in  zyn  famenhang  zoo  is  afgebroken,  dat  het  niet  minder  als  van  eengoedt 
Dichter  fchynt  opgemaekt.  Maer  zo  men  't  bcfchouwt,  gelyk  het  by  dien  dichter  zelfs 
voorkomt,  zal  het  een  geheel  ander  wezen  ontfangen.  In  't  zesde  boek  dan  van  de 
Odiflêa  woit  Ulifles,  die  door  fchipbreuk  nackt  was  aen  lant  geworpen,  door  de  be- 
ftieringe  van  Minerva  met  klederen  voorzien  van  Naufikaa,  de  dochter  van  Alcinous: 
in  wiens  huis  hy,  in  't  7  Boek,  insgelyks  door  de  hulp  van  Pallas  komt:  alwaer  hy, 
onderricht  van  de  Godin,  hoe  hy  zich  zoude  gedraegen,  van  Arete  de  Koningin,  en 
van  den  Koning  zelfs,  na  de  hcibcrgzaemheit  niet  alleen  van  die  tyden,  maer  ook  na 
de  goedtaerdighcit  en  mildaedighcit  die  in  deezen  Vorft  byzonder  huisvefte,  zeer  goe- 
dertieren wort  ontfangen,  en  verquikt  met  fpys  en  drank,  en  ook  toezegging  verkrygt 
van  onderftant  om  hem  weder  naer  zyn  vadcrlant  te  helpen :  ja  zyn  woort  zoo  wel 
doet,  dat  Alcinous  hem  zyn  dochter  ten  liuwelyk  aenbicdt,  of  fchoon  hy  den  naem 

van 


rDELE      EER.  33-5 

melhoog  van  zich  zelven  te  roemen.     Virgyl  brengt,  in  naervo]o;fng  van 

den  Griekfchen  fenixdichtcr,  dusdanigh  een  hovaerdige  wys  van  ipreken 

/.  Deel.  V  V  v  V  al 

van  deezcn  vreemdeling  noch  niet  wift:  die  Uliflès,  gevraegt  zynde  van  de  Koningin- 
ne,  wie  hy  was,  vanwaer  hy  kwam,  en  wie  hem  de  klederen 'hadde  gegeven,  diehy 
aen  hadde  (want  zy  zagh ,  dat  ze  van  hacr  dochter  wacrcn )  hadde  verzwegen ,  verhae- 
lende  alleenlyk  al  het  geene  hem  op  zyn  reis  van  'c  eilan:  Ogigia,  daer  KaHplo  woon- 
de, tot  aen  Feacien  toe,  was  wedervaeren.     De  nacht  ondertuflchen  gekomen  zynde^ 
wort  de  vreemdeling  ter  ruft  gebracht,  van  alles  hcerlyk  verzorgt.  Nu  moet  zich  nic- 
mant  verwonderen ,  dat  een  koning  eenen  onbckendeii  fchipbrcxikeling  niet  alleen  zoo 
wel  ontfangt,  maer  ook  zyn  dochter  ten  huwelyk  aenbiedt,  als  ook  niet,  dat  noch 
ruim  zoo  vreemt  fchynt,  dat  des  konings  dochter  hem,  terwyl  hy  moeder  naekt  tot 
haer  naedert  en  haere  ftaetjufTers  wegvlieden ,  te  woorde  ftaet,  vaii  klederen  vooraiet, 
eten  en  drinken  laet  geven  enz.  ;  indien  hy  maer  weet,  dat  dit  het  werk  is  van  ee^i 
goed  Heldendichter,   dat  hy  de  zaken  niet  verhaelt',   als  een  waerfchynelvke ,  veel 
min   waere   gcfchiedeniflc  :    dat  maekt  hem  eerder  gelyk   aen  een  HÏftorlfchryver  ^ 
als  aen  een  Poëet,  en  dat  wort  onder  anderen  ook  gclackt  in  Lukaen,   als  een' fout t 
maer  dat  hy  alles  door  veclerhaode  omwegen  voorftelle,  in  fabelen  inwikkcle,  en  de  Go-» 
den  zich  oveial  laete  inmengen.     Altoos  zoo  leert  ons  Petronius  in  het  ii8  hooftftuk 
van  zvn  Schimpfchrift,  en  de  Heer  Petrus  Burmannus,  een  recht  keniur  van  Poëzy 
en  zelfs  een  groot  Poëet ,  m  zyne  \''oorreden  over  Valerius  Flaccus ,  uitgegeven  met 
de  Aenmcrkingcn  van  Heinfïus  1 702 .  Dit  nu  heeft  Homerus  wonder  wel  in  acht  ge- 
nomen ,  gebruikende  tot  alles  de  Godinnc  Pallas :  die  doet  Nauzikaa  komen  daer  U-> 
lillës  was  aCn  landt  gezwommen,  die  geeft  hem  een  hart  om  haer  aen  te  fpreken,  die 
fcliikt  haer  gemoedt  om  met  genoegen  aen  te  hooren  een  reden,  die  anders  belachelyk 
zoude  zyn,  terwvl  hy  daer  zoo  moedcrnaekt  by  haer  alleen  ftaende,   haer  hemelhoogh 
pryft  van  haere  fchoonheit,  en  dien  gelukkig  noemt,  die  haer  bruidegom  nog  eens  zal 
worden,  enz.    Die  zelve  Pallas  doet  hem  verder  gunft  vinden  by  Nauzikaa,  by  haere 
Staetjuffèrs,  by  haere  moeder  Arcte,  by  haer  Vader  den  Koning,  en  by  alle  de  Groo- 
ten  aendeszelfs  hof.  Tot  dus  verre  is  'er  dan  nog  niets  ongerymts  in  de  Poëzy  van  Ho- 
meais .     Ik  ga  voort  tot  den  famenhang  van  't  achtfte  Boek .     De  nacht  voorby  zyndc 
doet  Alcinous  de  grooten  onder  zyne  Feaciers  vergaderen ,  om  over  't  vertrek  van  U- 
lilTcs  te  fpreken .     Pallas  is  weer  wakker  voor  hem  in  de  weer  met  de  gemoederen  van 
alle  voor  hem  te  bewegen .     De  koning  laet  een  fchip  voor  hem  gereedt  maeken :  en 
richt  ondertulTchen  een  heerlyke  maeltyt  aen .  Na  den  eeten  begeeft  men  zich  tot  wed- 
dclopen,  worftelen,  en  andere  oefeningen  der  ouden:  en  Ulillcs  ook  genodigt  tot  het 
gooien  van  de  wcrpfchyf  wmt  het  alle  de  Feaciers  af.   Daerna  verklaert    Alcinous  zyn 
genoegen  in  UlifTes,  en  in  't  verftant,   dat  hy  in  deszelfs  reden  merkt,  en  moedigt  de 
Vorften  der  Feaciers  aen ,  dat  ze  den  vreemdeling  gcfchenken  willen  geven :  het  welke 
ze  alle  doen.  Ondertuftchen  wort  het  wederom  avont,  en  men  keert  naer  huis:  alwacr 
hem  ook  een  gefchcnk  wortgedaen  van  de  koningin.     'T  avondmacl  gecindigtzynde, 
wordt  's  Konings  Luitflager  belaft  wederom ,   gelyk  op  't  middagmael  ook .  was  ge- 
fchiedt,  te  fpeelcn:  terwyl  Ulifles  zich  by  hem  vervoegt,  en  hem  lozelyk  aenport, 
dat  hy,  gelyk  hy  op  het  middaghmael  van  den  Trojaenfchen  oorlog,  en  de  dapperheit  van 
UliiTc^  CHomerusverzieit,  dat  zulks  was  gefchiet door  ingeving  van  eender  Zanggodin- 
nen )  hadde  gefpeelt ,  nu  alzoo  wilde  opheffen  van  het  Trojaenfche  paert ,  en  het  geen 
daer  by  van  Ulifles  was  uitgevoeit.     Dit  namentlyk  dede  hy,  opdat  Alcinous,  en  de 
J'eaciers ,  wanneer  hy  zich  nu  zoude  bekent  maken ,  zyne  dapperheit  zoo  vers  gehoort 
hebbende,  te  meer  achting  voor  hem  zouden  opvatten,  en  hem  met  des  te  meer  gcne- 
gcnheit  helpi-n  naer  zyn  Vaderlant  Ithaka .  Wie  vint  doch  in  dit  overlegh  van  den  Po- 
ëet iets  te  laken?  Terwyl  nu  de  luitflager  den  lof  van  Ulillès  wonder  opliaek,   woit 
zvn  gemoedt  daer  door  wederom,  gelyk  re  voren  ook  was  gefchiedt ,  zeer  ontroert:  zoo 
dat  hy  zyn  tranen  niet  langer  kan  bedwingen:  dat  hy  echter  zoekt  te  verbergen.  Maer 
Alcinous,  die  dar  reets  te  voren  gemerkt  hadde ,  dit  nu  wederom  ziende,  belaft  den  luit- 
flager op  te  houden,  en  vraegt  den  vreemdeling,  wat  de  reden  zy,  dat  hy  op  het  hoo- 
ren van  Trojes  ondergang  zoo  bedroeft  wort,  en  of  hy  voor  die  Stadt  ook  eenigh  lief 
vrient  of  maeg  hadde  verlooren,  hem  verzoekende,  dat  hy  hem  zynen  naem  en  zyn 
vaderlant  wil  noemen.     Daer  op  nu  zegt  Ulifles  na  enige  zedige  voorreden,  en  kort 
gewach  van  zyne  overgroote  rampen :  Ik.benVl>jfss^  La'ertes  Zion ,  die  ^nz.    Hierin 

AU 


354 


Y  D  E  L  E       EER. 


al  mede  te  pas  in  zyne  wonderbaere  en  onvergelyklyke  fchriften  [Lil]. 

Dat 

nu  ftaet  aen  te  merken  ,    dat   Uliflês  hier  zeer  wel  zoo   fprekcndc    door   Hom*sr 
wort  ingevoert,  eerftelyk,  op  dat  hy  de  vcnvondering ,  daer  Aldnous  reets  m  ge- 
bragt  moefb  zyn  op  het  hooren  van  den  nacm  van  die  gecne,  wiens  lof  hy  zoo  acn- 
ftonts  door  zynen  liütilagcr  hadde  hooren  vermelden  ,    door  zoodanige   uitdrukkin- 
gen mogte  helpen  vermeerderen i     en  ten  tweeden,  omdat  het  iemant,  die  in  zwaere 
(i)  De  fui  rampen  is  geflort ,   vryftaet ,    gelyk  Plutarchus  (i)  zeer  wel  oordeek  ,    met  roem 
LauJe.  c.7  van  zich  zelfs  te  fpreken,  om  zoo  zynen  moedt  te  doen  blyken  ,    die  voor  de  druk- 
kende fortuin  niet  bukt ,    maer  zich   ftantvaftiglyk    daer  tegen   verheft  :     behalven 
dat  ook  door  Homeer  de  aert  en  cigenfchap  in  acht  genomen  is,  dien  men  doorgaens 
befpcurt  in  lieden,  die  veel  te  water  en  te  lande  hebben  uitgcftaen,  zynde  genegen  om 
aen  anderen  te  doen  begrypcn  ,   hoe  grootmoedigh  zy  alles  hebben  ondcrgaen ,  en 
wat  lof  hen  daer  van  toekoixit .     Dat  het  nu  de  plicht  is  van  een  braef  dichter ,  dat  hy 
de  Perfonagien,  die  hy  in  zyn  gedicht  gebruikt,  veitone  zoo  wel   met  die  gebreken 
als  deugden,  die  men  doorgaens  in  zulke  menfchen  vint,  als  hy  invoert;  zulks  hebben 
wy  aengctoont  over  't  beek  der  Achtbaerheit  bladz..   19.  Aenmerl^  L  en  M.  Waer  by 
men  noch  kan  voegen  een  andere  reden,  die  wy  by  zullen  brengen  in  de  naeftvolgen- 
de  aenmerking.     Dus  verre  zien  wy  dan  niet,  dat  Homerus  omtrent  zynen  Ulillèsiets 
ongcrymts  doet.     Maer  hoe  komt  dan  uat  antwooit  van  Alcinous  te  pas,  è.-Arx  hy  in 
melt  van  gaeuwdief  of  bedrieger  ?    De  famenhang  zal   't  wederom  leeren .     Uliffes 
zyn  naem  dus  in  't  begin  van  't  9  Boek  gtmelt  hebbende,  vaeit  voort  tot  in  't  midden 
van  't  elfde  bock  toe,  al  zyn  zwerven  en  avonturen  fèdert  de  vcrwoefting  van  Trojen 
te  verhaelen,  wanneer  hy  afbreekt  met  het  gene  hy  in  de  ondcracrdfche  geweften  had 
gezien,  zeggende,  dat  de  gehcele  nacht,  zoo  hy  alles  wilde  vertellen,  zoude  te  kort 
Ichieten.     De  koningin  daerop,  die  wonder  veel  zin  in  alle  die  zoete  vertellingkjcs  had , 
raedt  den  Koning  en  de  Feaciers,  dat  zy  togh  geen  hacft  willen  maken  met  dezen  bra- 
ven vreemdeling  ie  laten  vertrekken ,   maer  hem  tog  vooraf  van  gefchenken  en  alles  te 
recht  voorzien.     Men  vindt  dat  goet,  en  Uliilès  wort  van  den  koning  verzogt  zyn  ver- 
trek nog  een  dagh  uit  te  ftellen;  dat  hy  ook  acnneemt,  en  terwyl  de  Feacers  hem  met 
neus  en  mont  aenkyken,  zegt  Alcinous,  die  hem  wederom  aen  't  vertellen  zogt te  heb- 
ben, maer  vreesde,  dat  Uliilès  zulks  mogte  opvatten  als  een  Ibort  \'an  een  onderzoek 
of  hy  de  waerheit  wel  fprak ,  o  XJ  lijfes ,  wy  zien  u.  daer  om  z.o  niet  aen ,  alsof  wy  u  verge- 
leken by  een  bedrieger  of  dief ,   gflyk^  de  aerde  veele  z.ivervelingen  voedt  ,    die  leugens 
verdichten ,  waeruit  men  geen  %i'aerheit  k^n  vernemen.     Neen  ,•  gy  voert  een  ivelgefchikte 
reden ,    en  hebt  een  goed  verfiant ,  enz. :   maer  verhaelt  mj  noch  dit ,  enz.     Zie  nu  eens , 
befcheiden  Lezer ,  hoe  veel  deze  famenhang  vcrfchilt  van  dien  onze  Schry ver  voorfhelt , 
en  of  dit  een  quade  bejegening  magh  genoemt  worden.     Ik  zoude  hier  nog  kunnen  bj'- 
voegen ,  dat  Homerus  de  eenvoudighcit  van  die  oude  tyden ,   en  de  rondtborfligheit , 
waermede  men  toen  malkander  alles  placht  te  vragen,  heeft  moeten  in  acht  nemen ;  maer  1 
dit  zal  genoeg  wezen,  en  fcheen  my  ook  nodigh  tot  verdediging  van  Homerus,   hier 
van  ter  zyden  befchuldigt,  alsof  hy  Uliilès  een  andere  tael  hadde  moeten  laten  voeren 
dan  hy  gedaen  heeft.     Of  ook  onze  Schry  ver  met  het  bedillen  van  den  beften  der  Griek- 
fche  dichteren,  als  ook  terftont  hierna  van  den  voortreffelykften  der  Latynfche  ,  geen 
ydele  eer  heeft  nagejaegt,  oordeel  ik  niet. 

[LU]  yEneid.  Lib.  I.  v.  382.     Daer  Venus  in  een  onbekende  gedaente  aen  Eneas 
vcrfchenen  zynde,  en  hem  vraegende,  wie  en  vanwaerhy  was,  de  helt  aldus  antwoort:' 
Sum  pius  iEneas ,  raptos  qui  ex  hofte  Penates 
Claflê  veho  mecum ,  fama  fuper  aethera  notus. 
Dat  is : 

Jh^ben  Eneas  de godtvruchtige,  die  hier 
J\det  myn  huisheÜigdom  en  haertgoon^  uit  het  vier 
En  Trojes  brant  gebergt ,  de  z.ee  l^om  overvaeren , 
Tot  boven  het  geftarnt  bekent  door  oorlogsmaeren. 
Tot  verantwoording  van  dit  zeggen  van  Eneas  kan  genoeg  dienen  het  geen  wy  in  on- 
ze naeftvoorgaende  aenmerking  uit  Plutarchus  hebben  bygebragt.     Echter  voegen  wy  1 
'er  dit  by  uk  den  taelkundigen  Servius  over  deze  plaets  van  Virgilius:  Dit  is  ^  zcgthy,! 
geen  vermetelheit ,  maer  een  bek^ntmaking :  want  'tets  van  zich  z.elven  te  zeggen  tegen  ie- 
mant die  't  weet ,  is  een  vermetele  trotsheit ;    maer  aen  een  die  't  niet  Zfeet  >    is  't  een  be- 
kentmakjng:  of  ten  minfien  heeft  hy  de  gewoonte  gevolgt  der  aeloiide  Helden,  voor  -welkt  y  \ 
s.00  fchandel^k.als  het  "U/as  te  liegen^  z.00  fehcndeljk^was  het  ook^de waerljeit te verz,wjge». 


Y  D  E  L  E      E  E  R.  ^^^ 

Dat  niemant  zich  evenwel  de  trotshcit  der  helden,  door  de  poëten  in  hun- 
I  ne  gedichten  ingevoert,  ten  volgl?aren  exempel  ftelle  ;   neen.     Alen  móet 

de  achtbaerhcit,  door  een  zedigh  gedragh  in  alles,  zien  te  bewaren,  en  zy- 
'  nen  naem  met  geen  hoopwerk  van  loftytels  iemant  aenpryzen.     Dat  is  wal- 

gelyk.  Neftor,  die  anders  een  wys  en  befcheiden  man  was,  ging  zich 
,  hierin  te  buiten,  haelende  zynen  lof  op  in  't  byzyn  van  Agamemnon  en  A- 
;  chilles ,  waervan  de  een  oppcrveltheer  en  de  ander  de  grootfte  helt  des 

heirs  was.     Ja  hy  beroemt  zich  zelvcn  met  verachting  van  hun.     Ik  heb, 

zeidehy,  in'voongetydmomgegaenmetjnatmeny  die  veel  dapperder  FMmm] 
■  'waren  dangy,  en  die  hebben  my  noit  klem  geacht.     Het  had  hem  vry''geftaen 

V  v  v  V  2  de 

[Mmm]  Het  Griekfch  is  hier  wat  hart  veitaclt:  't  kon  beter  overgezet  worden,  die 
H  lieden  overtroffen:  en  dan  zal  Neftor  met  deze  woorden,  noch  Agamemnon,  noch 
Achillcs  met  reden  vei-ftooren :  alzoo  hy  ook  zulke  opnoemt ,  voor  welkers  heldenda- 
den deze  vorften,  hoe  dapper,  gaern  zouden  wyken;  als  Pirithous,  Dryas,  Cencus, 
Thelêus  en  anderen.     De  plaets  is  lliad.  A.  v.  260. 

HS>)  ya,o  7r«r'  iyu  v.ci.)  oi^iiosi-^  ijiTTif  v/Jïv 
A^/S^ccfiv  uiAthrica,,  Jcasi  «  Trars  jjï  oiy'  üè-i^i^ov. 
Ov  ydo  Tta  Toijsrg  ÏSov  olvï^ot.; ,  xSê  ÏSuijAxi , 
Oïov  ïliel^civ  Ti,  A^vxvToi  re  TtoijAivx  Kxüv , 
Kccivt»  t' ,  'E^dhóv  Ti,  Kxl  dvTi'd-iov  YlohvCpriUov , 
Qvfiid  r   'Aiyi!Sr,v ,  eVis/xsAov  dd-xvdTdKri 

Maer  wy  verwonderen  ons,  dat  de  reden  van  Plutarchus,  die  dit  zeggen  van  Neftor 
voor  goet  keurt,  door  onzen  Schi-y  ver  niet  is  aengenomen:  of,  zoo  ze  niet  krachtig  ge- 
noeg fcheen ,  wederlegt :  Nademael  wy  (zyn  's  mans  woorden)  (i)^oo>-  o»s  z.elven  te  pry-  ^ijDefui 
Z.en  niet  alleen  anderen  geen  fpyt  moeten  aendoen  of  ongenoegen  tegen  ons  veruek>ren ,  maer  Laudc. 
daer  op  toeleggen,  dat  wy  dez.elve  daer  door  enig  voordeel  toebrengen,  z.00  dat  ket  blyke ,  cap.  \%. 
dat  het  ons  niet  z.00  z.eer  te  doen  is  om  ons  z.elven  tepryz^en ,  als  uel ,  dat  uy  iets  anders  daer 
door  beoogen ;  z^oo  moet  men  dit  voor  eerfi  overwegen ,  of  iemant  niet  om  in  anderen  een 
drift  en  najver  van  loffelyke  daeden  te  verwe)ihen ,  z.ich  z.elven  z.oftde  mogen  prj/zen .  Voor- 
waer  op  dez.e  wyz.e  heeft  Neftor  door  't  verhaelen  van  z.yne  gevechten  en  voortreffelykf  da-' 
den  niet  alleen  Patroklus  tot  den  flrydt  aengefpoert ,  maer  ooh^de  negen  Griet/che  helden  tot 
een  tTi^cgevecht  met  Heüor  opgewekt .     M'ant  eene  aenmoediging  ,    die  by  de  ti/eorden  ook^ 
voegt  een  daed  en  voorbeelt  van  z.ichz.elf,  aenpri^kelende  tot  najver,  is  z.eer levendig ,  be- 
weegt het  gemoet ,  dry  ft  het  voort,  en  verwekt  een  lufi ,  fiantvaftigheit ,    en  een  z.ekere 
hoope  om  dat  te  verkrjgen ,  daer  ïiy  toe  rvorden  aengedreven .     Hier  van  daenis  het,  dat 
de  Rey  der  oade  lieden  te  Lacedcmon  z.ingt : 

Wy  zyn  in  onze  jeugt  gewceft  manhafte  helden : 
Die  der  jonge  borflen : 

Van  ons  zal  men  hier  na  veel  vroomer  daden  melden .' 
Z«  die  der  Mannen  : 

Wy  zyn  nu  dapper:  dien  het  luft,  die  neem  een  proef. 
Hebbende  de  Wetgever  z.eer  treffelyk^en  Tnet  nuttigheit  van' t  gemeen  den  jonge  lieden  voor- 
beelden voorgejielt ,  die  voor  de  hant  en  in  hun  eigen  (ladt  te  vinden  ivaren  van  de  z.ulhe , 
die  pryz.ens  ^l•aerde  daden  hadden  vtrrigt .  Ja  fomtyts  is  het  ock^dtenfiig,  dat  men,  om 
de  drift  van  een  man ,  die  fier  en  fors  is ,  te  (luiten ,  en  hem  handelbaerder  te  malden ,  wel 
iets  groots  van  z.ich  zelfs  z.egae :  gelyk^  zi/ederom  Neftor  i  als  hy  zeit :  Ik,  heb  in  voorige 
tjden  omgegaen  met  mannen ,  die  &c.  En  naer  't  oordeel  van  Cicero  over  dit  zelFpryzcn  van 
Neftor  de  Senecl.  cap.  -lo,  misftont  hem  dit  te  minder,  omdat  hy  alles  zoo  lief  en  be- 
vallig vi^ift  te  zesgen,  dat  zyne  woorden  hem  zoeter  dan  honig  uit  den  mont  vloeiden : 
gelyk  ook  Homerus  dit  van  hem  laet  voor  afgaen :  die  ondeituflchen  hier  de  betaeme- 
lyke  achtboerheit,  die  een  Poëet  moetgaede  flaen,  zeer  wel  heeft  waergenomen  omtrent 
ISTeftor:  want  een  oudt  man  moet  volgens  Horatius  in  de  Poezy  voorkomen,  als  een 
die  de  zaken  van  zyn  jongen  tyt  gaern  pryft.  Art.  Poet.  K. 

Laudator  temporis  afti 

Se  puero . 


356 


YDELE        EER. 


de  grootheit  van  hun,  met  wie  hy  in  zyne  jeugt  verkeert  had,  te  verbrei- 
den j  maer  het  was  geen  teken  van  wysheit,  dat  hy  zoo  haetlyk  eene  ver- 
gelyking  maekte  met-krenking  der  achtbaerheit  dier  twee  groote  en  roem- 
ruchtige mannen.  Doch  dat  is  tot  daer  toe.  Neftor  had  al  eenen  hoogen 
ouderdom  bereikt,  waeraen  het  onze  pHcht  is  veel  toe  te  geven:  maer  wat 
zeide  Achilles  in  de  tegenwoordigheit  des  ganfchen  legers  tot  Agamera- 
non  [Nnn]  ?  Gy  hebt  my  niet  geéert  als  den  dapperjlen  van  alle  Grieken :  en 
zyn  beklagh  aen  zyne  moeder  Thetis  [Ooo]  (trekt  ook  een  getuigenis  van 
dat  vermetel  zeggen.  Men  moet  bekennen  dat  hy  rechtvaerdige  reden 
had,  om  Agamemnon  eens  wakker  voor  te  nemen  over  zynen  onheufchen 
handel:  dochdeeigenroemdes  Heltsis,  hoewel  waerachtigh,  echter  on- 
prysbaer ;  en  hierom  zeit  Cicero  in  zyne  Tuskulaenlche  vragen  [Ppp] : 
fVat  kan  Vr  lelyker  zyn  dan  de  Homerifche  Achilles  ?  In  dé  ix  Iliade  fpreekc 
de  onverwinlyke  Krygshelt  zedigh,  terwyl  hy  weigert  in  Agamemnons 
dienft  weder  te  keren  j  zeggende  tot  Uhfles,  Ajax  en  Fenix,  des  Velthee- 
ren  gezanten:  dat  hy  altyt  hadgejireden,  enzynle-ccngezvaegty  tendienfivan 
Agamemnon.  Ter  zee  had  hy  ttsL'aelf^  te  lande  elfjleden  ven'overt ,  en  denüiiity 
aldaer gevonden y  aen  Agamemnon  overgelevert.  \n  dit  zeggen  fteekt  geen 
ydele  roem  -,  want  hy  toont  flechts  den  y  ver  en  de  trouheit  zy ner  daden  aen , 
die  hy  ten  behoeve  van  Agamemnon  verricht  had,  en  te  gelykhetonrccht, 
dat  hem,  in  plaets  van  vergelding  der  zelve,  wiert  aengedaen.  Onze  gbede 

(i)  lliad.  [Nnn]  De  woorden  zyn  een  weinigje  anders  by  Homerus  (i)  namentlyk,  dan  zult 
A.  V.  114.^^  (te  weten  als  Hektor  de  Grieken  in  mcnichte  dootflaet,  en  gy  hen  niet  kunt  helpen) 
binnen  in  hw  tent  zitten  enfchenren  u%i'  hart  van  roHZi'e ,  bedroeft  zjude  dat  gy  den  dapperfiea 
der  Grieken  niet  hebt  geéert.  Doch  deze  plaets  is  ook  niet  te  berilpcn ,  gevende  het  groot  onge- 
lyk,  dat  Achilles  gedaen  was,  hem  vryheit  om  zynen  lof  by  dien  ondankbacren  Aga- 
memnon op  te  haelen.  Zie  Spondanus  over  die  plaets  van  Homerus,  en  Pliitajchus 
de  Sui  Laude  tap.  8.  als  ook  onze  aenmerkingen  over  de  Achtbaerheit  bladz.  19  en  io. 
En  ik  weet  niet,  waerom  onze  Schryverdc  woorden  ^/an  Achilles,  een  weinig  verder 
door  hem  bygcbracht  uit  de  IX  Iliade,  meer  voor  ^digh  houdt,  dandeeze:  dacr  ze  toch 
Plutarchus  ter  aengehaclde  plaets  roemende  woorden  noemt,  maer  dien  roem  toe] aet  om 
de  gelcgenhcit,  daer  ze  in  gclproken  wierden  :  dat  in  deze  ook  plaets  dient  re  hebben. 
In  andere  gevallen  /preekt  hy  zeer  zedigh  van  zyne  daden :  gelyk  de  genoemde  Plu- 
tarchus mede  aenwyft , 

[Ooo]  lliad.  A.  V.  55-1  &  403.  Maer  't  geen  Achilles  daer  zegt,  is  noch  te  minder 
te  belchuldigen ,  omdat  hy  't  tegen  zyn  moeder  alleen  fpieckt  in  niemants  byzyn. 

[Ppp]  Lib.  IV.  cap.  23.  ^id  Achille  Homerico  foedifis  ^  quid  Agamemnone  .^  in 
JHrgio  ?  Maer  Cicero  zegt  dit  niet  ten  opzichte  van  eenigen  ydelcn  eigenroem  van  Achil- 
les, maer  van  zyne  gramfchap:  hetv/elk  hy  zoo  wel  in  Agamemnon  als  in  Achilles 
laekt;  echter  niet  ten  opzichte  van  de  poëzy  van  Homerus,  (want  die  mogt  en  moeft 
hem  zoo  vertoonen,  als  zynde  de  gramfchap  een  zaek  die  aen  een  rechtaaJigh  kr^'gs- 
man  eigen  is ;  vooral  wanneer  hy  wort  verongelykt ,  gelyk  reets  boven  is  aengctoont, 
alsook  over  de  Achtbaerheit  bladz.  19  en  20)  maer  ten  opzichte  van  de  Itlyke  gevolgen 
en  uitwerkingen  der  gramfchap,  die  alle  fchoone  hoedanigheden  oncGeren  en  verduifte? 
ren.  Of  fchoon  nu  de  gramfchap  zoo  een  lelyk  gebrek  is ,  nochtans  v.^oit  ze  in  een 
rerongelykt  krygshelt  byna  geoorloft,  of  ten  minften  verfchoonbaer  peftelt  :  dogh  de 
eigenroem  niet;  ten  zy  in  zulke  omftandigheden  als  is  aengewezen,  of  m  andere  geval- 
len ,  door  Plutarchus  opgetelt  in  zyne  Verhandeling ,  op  -wat  wjz.e  iemant  zich  ze/f  kan 
fryzen  zonder  hatelyk^te  zjn.  Wy  pryzen  den  eigen  roem  niet,  dat  zy  verre:  maer  heb- 
ben cnkelyk  willen  aentonen,  dat  Homcrus  zyne  helden  denzelvcn  dan  heeft  laten  ge- 
bruiken, als  zy  dien  wel  gebruiken  mogten  :  en  dat  daerom  deeze  groote  Dichter  de 
achtbaerheit  wel  heeft  bewaert,  en  daerover  zoo  wel  t' onrecht  hier  wort  befchuldigr, 
als  te  voren  t' onrecht  is  befchuldigt  gewceft  de  Tragedidichter  Sofokles  in  't  berk  der 
Achtbaerheit.  Wat  den  Rcdenaer  Ariftides  acngaet,  daerin  ben  ik  bet  met  onzen  Schry- 
ver  volkomen  eens. 


ri 


Y    D    E    L    E         EER. 


357 


bedryven  ter  befcherming  en  blyk  van  onfchult  zelve  dus  op  te  haelcn,  is 
de  eerfle  oorzaek,  die  Plutarchus  (i)  in  eigenroem  toelaet.  Deze  Helt  (O  DcSui 
dient  dan  Ariftides  tot  geen  goet  voorbeeltj  naerdien  de  noodt  Achilles  ^^"'''^* '• -^ 
hier  genoegzaem  perfte,  om  zyne  daden  op  te  tellen,  die  niet  alleen  waer- 
achtigh  waren,  maer  ook  zedigh  en  zonder  ophef  van  hem  gemelt  worden  j 
terwyl  in  tegendeel  Ariftides  buiten  nooddwang  en  uit  ydele  glorizucht 
zyne  vertoogreden  zelfs  beftont  te  pryzen.  Zyne  werken  tegens  den  lafter 
naer  vermogen  te  verdedigen  en  voor  te  ftaen,  is  ieder  toegelaten  j  maer 
de  meergemelde  redenaer  maekte  immers  hier  geen  verdediging,  dewyl  hy 
nogh  niet  eens  berifpt  was.  De  grootfte  der  Griekfche  redenaeren  over- 
tuigt hem  ook,  zeggende,  dat  een  geleert  en  bezadigt  man  niet  alleen gee- 
nen  roem  zal  dragen  op  zich  zei  ven,  maer  zelfs  ook  befchaemt  worden,  als 
hy  dien  ten  zynen  aenzien,  van  anderen  hoort  uitmeten.  Menfchen  die 
de  wysheit  of  kunft  flechts  met  den  naem  kennen,  wagen  het  echter  op  de 
zelve  hoogen  roem  te  dragen,  en  brengen  dus  dikwyls,  tot  vermoeienis 
van  elx  ooren  [Qc^q],  hunne  onwetenheit  aen  den  dagh.  Men  moet  dan 
de  trompet  ten  lof  van  ons  zelven  noit  fteken,  al  waere  ook  de  roem  waer- 
'  achtigh. 

De  hommel  die  al  fuifende  om  hoog  vliegt,  iseenefoortvangtootebyen, 

I  die  een  geweldigh  gebrom  maken :  zynde  voorts  onbequaem  om  honigh 

;  voort  te  brengen.     Zy  maekt  haere  cellen  van  klei,  maer  laet  ze  van  alles 

ledigh  :   geen  onaerdigh  beek  Zeker  van  een  menfch  die  naer  ydelen  roem 

jaegt  [Rrr]j   dewyl  zulk  een  doorgaens  hoogdravende  is  van  woorden, 

en  veel  gedruis  maekt,  maer  dat  is  't  ook  al.     Hy  bouwt  kafteelen  in  de 

I  lucht,  en  voedt  gedachten,  die  van  kennis  en  wysheit  ontbloot  zyn,  en 

I  als  van  flyk  en  drek  famenhangen ,  dat  is  ,  alleen  op  de  ydele  eer  der  aerd- 

;  fche  dingen  fteunen.   Theofraftus  befchryft,  in  zyne  Merktekens  der  Ze- 

I  den  [Sss],  zulk  flach  van  luiden  als  dwaes,  ftaetzuchtigh  en  zwetsach- 

'  /.  Deel  X  X  X  X  tigh, 

>  CQ9I]  ^^'^^  '5  zekerlyk  geen  laftiger  redenering,  en  die  een  wys  man  met  meer 
1  recht  fchuwdt,  dan  die  icmant  vocittot  zyn  eigen  lof:  want  allerlei  ydele  klap  islalHg. 
,  Horas  Apollo  verhaelt  Lib.  II.  dat  de  Egiptenaeren  een  koning  willende  te  kennen 
.  geven,  die  fchuw  was  voor  iemant  die  ydelen  beuzel  klap  uitfloeg,  een  olifant  fchilder- 

den  met  een  varken  daer  by :  omdat  de  olifant  (z)  deftem  van  een  varken  horende,  ter-  ^^]  ^Han. 
:  ftont  gact  lopen .  Voorwaer  geen  olifant  kan  het  gefchrecuw  van  een  varken  meer  ver-  Hift.  A- 
vekn,  als  dat  uitbazuinen  van  eigen  lof  aen  een  verftandigh  man.       De  olifant  is  een  nim.Lib. 
I  dier,  dat  vele  goede  hoedanigheden  heeft,  en  byna  met  een  redelyk  verftant  fchynt  te  J}^' ^'j 
,  zynbcgaeft:  in 't  varken  in  tegendeel  is  niets  dat  naer  enige  goede  hoedanigheitzwecmt,j.jp"  g_ 
1  en  't  geeft  niets  als  een  onaengenacm  geknor  en  lelyk  gcfchreeuw :  zoo  dat  het  is  of  de 
i  200  zeer  verfchillcndc  natuur  dat  edele  dier  niet  kan  toelaeten  by  dat  onedele  Ichrecu- 
,  beeft  te  duuren.  Zoo  kunnen  ook  edelmoedige  paerden,  vooral  de  Scitifche,  hetruche- 
len;  van  den  ezel  niet  verdragen  :    gclyk  gebleken  is  aen  't  voorbcelt  van  Darius.     Van 
[   de  Mcgarenfen  wort  gcfchreven ,  dat  zy  door  Antigonus  zeer  gedrukt  en  nu  byna  tot 
;   het  uiccrfte  gebracht  zynde ,  zich  met  deeze  lift  hebben  geredt :     Zy  befinecrden  een 
drift  varkens  met  pik  en  teer,  ftaken  ze  in  denbrant,  en  drevenze  alzo  al  fchreeuwende 
[   op  de  olifanten  los ,  daer  de  vyandt  het  fterkft  in  was :  welke  verlchrikt  geworden  zyn- 
.;   de  en  vlugtcnde,  kregen  de  Megarenfen  de  overwinning  door  dat  goedt  overleg.  An- 
1   tigonus  lit:t  naderhant  ook  varkens  voeden  in  de  ftallinge  der  Olifanten ,  opdat  ze  der- 
zelve  te  zien  en  te  hooren  fchreeuwcn  mogten  gewent  worden .     Fier.  Lib.  II.  cap.  ^. 
en  Lil;.  IX.  cap.  2.   Item  Polydtms  Stratag.  Lib.  If^.  cap.  6.  §.  5- 

[Rrr~|  Zie  by  Erasmus  het  Griekfche  fpreekwoort  f3oiA/3Cxió?  xvS-^uTto- ,  dat  is,  een 
hommel  van  een  menfch  .^  Chil.  2.  Cent.  6.  Ad.  71. 

[Sss]  Zie  het  21  en  23  hooftftuk  van  dat  werkje:   uit  het  welke  een  groot  gedeelte 
van  't  gcenc  nogh  volgt,  genomen  is. 


358  Y    D    E    L    E  EER. 

tigh,  naerdien  ze  hovacrdigh  en  opgeblazen  voor  den  dagh  komen  ^  met 
weitfche  pronkgewaden,  en  lyf  knechten  en  moorjanen  achter  zich  j  opdat 
ze  namentlyk  te  meer  bezien  zouden  worden.     Zy  dragen  ketens  om  den 
hals,  en  edel  gefteente  op 't  hooft,  ert  laten  door  gemaekte  mynen  in  al 
wat  ze  doen,  eenen  trek  tot  ydele  glori  blyken,  vertoonende  zich  ftatigh 
by 't  volk,  en  houdende  fchier  een  ieder  op  die  hen  tegenkomt.  Danzoudt 
gy  ze  reden  van  hun  bedryf ,  en  byna  op  elk  woort  een  uitlegging  hooren 
geven.     Wat  dunkt  u?  Voorts  hebt  gy  dan  daer  een  trotfe  bravade  op  a- 
del,  voorouders,  rykdom,  waerdigheden  enz.     Zy  nodigen  anderen  ten 
hunnen  huize,  niet  uit  beleeftheit,  maer  opdat  hunne  prachtige  fieraden 
en  overtollige  fraeiheit  mogen  bezien  worden.     Het  wort  by  hen  ook  eu- 
vel opgenomen ,  als  men  de  nodiging  afflaet,  of  al  gekomen,   niet  zeer 
acht  op  't  geene  daer  ze  hunne  grootfcheit  in  doen  blyken.     O  belachlyke 
ydelheit !  Die  luiden  wyders  willen  bovenal  en  overal  de  voorzitting,  hoger 
hant  en  voorgang  hebben:  ja  ze  behagen  zich  wonder,  als  ze  by  een  prins 
of  eenig  ander  heer  van  ftaetsbewintredelyk  wel  gezien  zyn,  terwyl  ze  zich 
grootfcher  dan  hy  zelve  aenftellen  ,  inzonderheit  buiten  's  huis  in  hunne 
karoflen.     Men  vint 'er  ook,  die  om  een  grooten  fchyn  van  hunnen  koop- 
handel, of  andere  zaken  quanfuis  van  gewicht,  fe  geven,  de  luiden  ter 
zyde  trekken,  en  hen  iet  in  d'  ooren  luifteren,  even  of  het  wat  gewichtigs 
waere,  dat  geheim  moft  blyven,  daer  het  ondertufTchen  meeft  een  party 
beuzehngen  zyn,  die  zeer  luttel  om  't  lyf  hebben.  Daer  ontbreken 'er  niet, 
die  u  daer  een  gehelen  ftapel  van  tytels  aengaende  hun  zelven  zullen  ople- 
veren en  roemen ,  dat  ze  .  .  .     Maer  de  befchryving  van  dit  zinnebeelt 
«OU  wel  verdrietigh  beginnen  te  worden.      Ik  zal  dan  een  einde  maken. 
Met  dusdanige  ydelheit  als  wy  genoemt  hebben,  voeden  en  ftreelen  zich 
de  zoekers  van  ydele  eer ,  terwyl  ze  zoo  wel  onnut  voor  zich  zelven  als 
voor  anderen  zyn,  en  die  valfche  en  gebedelde  glori  op  een  fprong  en  met 
een  ydel  gedruis  verdwynt.     David  zingt  hierover.  Ff.  IX.  v.  7.  Hunne 
gedachtenis  is  met  hen  vergaen. 


EER.    [VLUCHTIGHEIT     der] 

DUs  lang  van  de  ydele  glori  gefproken  hebbende,  zul- 
len wy  de  onduurzaemheit  der  eer  in  't  gemeen  aen- 
toonen.  Zie  daer  dan  eene  Vrou,  die  gevleugelt,  en  in  't 
groen  gekleet  is :,  doch  zoo  licht ,  dat  het  naer  het  geel  trekt. 
Het  gewaet  is  geborduurt,  en  met  parels  en  andere  koftlyk- 
heden  bezet.  Haer  hooft  is  met  eene  goude  kroon  gedekt ; 
en  op  een  bevallige  wys  houdt  ze  in  de  rechte  hant  een  flik- 
kerenden vierpyl  met  de  fpreuk  egrediens  ut  fulgur  ,  uit- 
gaende  ah  ecu  hlïxem.  Met  de  flinke  hant  vertoont  ze  een 
omgekeerden  ruiker  van  roozen ,  uit  welken  een  deel  bleek 
en  verwelkt  ter  aerde  vallen.  )| 

Dat  ze  gewiekt  verfchynt,  beduithaere  onvaftheit,  en  de  ralTe  vlucht 
die  ze  dikwyls  neemt,  van  de  menfchen. 

In 


VLUCHTIGJLEIT    deR    EER.        359 

rin  lichtgroen  kleet  men  ze,  om  aen  te  wyzcn,  dat  men  geen  vafte  hoop 
\]  moet  Hellen  op  tydelyke  dingen;  want  ze  kunnen  ons  lichtontvallcn, 
dan  vint  men  zich  bedrogen,  en  begint  uit  te  roepen:  O  hoop!  o  verlan- 
gen! iivat  zytgy  dtyt  bedrieglyk  !  Petrarcha  zegt,  in  zynen  Triomf  van  de 
Doot  [B] :  O  elendige  ,  die  zyne  hoop  op  eeti  Jterflyke  zaïkjlclt!  De  zelve 
bedenking  fchuilt  ook  in  dit  zeggen  van  Silius  Italikus  [CJ  : 


y  O  al  te  lojje  hoop  en  harten  van  de  menfchen! 

s  Dien  glat  vergeten  is^  dat  alles  "ji'at  wy  wenfchen 

En  11' at  de  fier  veling  bezit,  vergang  klyk  is. 

De  verfcheidenheit  der  koftlykheden  van  borduurfcl,  fteenen  enz.  op 
het  kleet,  als  mede  de  goude  kroon,  beduiden  de  grootfcheit  en  hovacrdy 
daer  zich  de  wereltfche  eer  mede  oppronkt  -,  gelyk  de  ontfleken  vierpyl , 
enhetopfchrift  daerby,  te  kennen  geven,  datdetytlyke  glori  doorgaens 
van  korten  duur  is,  en  te  vergëlykerfTnet  een'^viêi^yl,  die  al  brandende  in 
de  lucht  opvaert,  maer  zeer  rafch  berft  en  vergaet.  Overeenkomftigh  met 
dezegelykenis,  en  toteene  leering,  dat  niemant  zich  moet  verhovaerdi- 
gen,  hoe  hoog  hy  in  rykdom  en  eer  boven  anderen  ook  magh  gefteigcrt 
zyn,  wort  by  het  inhuldigen  van  eenen  Paus  in  des  zelfs  tegen woordig- 
heit  eenfpiets,  met  werk  of  vlas  omwonden,  in  brant  geftoken  en  om  hoog 
geworpen,  en  daer  by  geroepen  [D]  :  Heilige  Vader !  aldus  vergaet  de  eer 
dezer  iverelt. 

Belangende  nu  den  omgekeerden  roozebondel,  Piërius  zeit  dat  de  roos 
[E]  by  de  ouden  altyt  een  zinnebeelt  der  menfchlyke  broosheit ,  onge- 
fiadigheit  der  tytlyke  goederen  en  kortheit  des  levens  heeft geftrekt:  want 
ten  zelven  dage  [F]  als  ze  voortkomt  en  lieflyk  bloeit,  verwelkt,  verflenft 
en  fterft  ze  niet  zelden.  Wy  zouden  van  de  roos  wel  meer  kunnen  zeg- 
gen, maer  fparen  het  om  in  eene  andere  beeltenis  [G]  te  pas  te  brengen. 

[A]  Het  groen  anders  betekent  de  hoope ,  om  redenen ,  die  wy  gemclt  hebben  over 
den  Arbett  bladz.  jz.  Het  verwelken  nu  van  't  groene  betekent  het  vergaen  van  de 
hoop . 

[B"|  Mifer,  chi  fpeme  in  cofa  mortal  porie . 

[C]  Lib.  VU.  VS.  sj. 

Spes  heu !  fallaces ,  oblitaque  corda  caducum , 
Mortali  quodcunque  datur . 

Van  de  bedrieglvkheit  der  hoope  zie  beneden  het  beek  der  Falfche  Hoope. 

[D]  Sic  tranpt  gloria  mundi ,  Pater  SanEle. 

[E]  Gelyk  in  't  gemeen  allerlei  bloemen.  Zoo  ftaet  'er  by  Job.  cap.  14  vs.  2,  ^ 
komt  voort  als  een  hloeme,  en  wort  afgefneden.     Zie  Piërius  Hierogl.  Lib.  LV.  cap.  i 

[F]  Lees  het  Gedicht  van  Auzonius  over  de  Roos . 

[G]  Zie  het  beelt  van  't  kort  Leven,  en  onze  aenraerkingen  over  't  zelve. 


X  X  X  X  2  EER. 


360 


H  OOGHEI  T     VAN     EER. 


I 


* 


EER.      [HOOGHEIT  van] 


ffc 


OM  de  hoogheit  van  eer  te  vertoonen  ,  maelt  men  een 
beelt,  ftaende  op  eenen  hoogen  pilaer,  die  zeer  der- 
lyk  met  beelt-  en  loofwerk  is  behouwen.  Dit  beelt  geeft 
men  in  de  rechte  hant  eenen  lauwerkrans  ,  en  in  de  flinke 

een  fpiets. 

De  Romeinen  plachten  hunne  burgers  ten  bovenften  top  van  hoogheit 
te  verheffen,  -doorhooge  zuilen  ter  eere  van  mannen  van  verdienften  op 
te  rechten.  En  hierom  zeit  Ennius  [A]  tot  Scipio,  wiens  lof  hy  verhaelt 
Hoe  groot  een  beelt  zullen  de  Romeinen  voor  u  maken',  en  op  hoe  groot  een  zuil 
zullen  zy  nw  lojïyke  daden  fchryven  '.  willende  zeggen  ,  dat  hy  waerdig 
was  in  luifter  boven  anderen  verhoogt  te  worden.  Plinius  zegt  ons  [B], 
dat  de  eerzuilen  ftrekten,  om  iemant  boven  anderen  als  te  verheffen.  En| 
om  deze  reden  fielden  ze  ook  de  beelden  boven  op  die  zuilen.  De  eerfle 
der  Romeinen,  dien  zulk  een  pilaer  ter  eere  geflicht  is,  was  Kajus  Me- 
nius,  de  verwinner  der  oude  Latynen,  en  gefchiedde  in  't  ccccxvi  jaer! 
na  Romes  opbou[C]:  hoewel  Livius  niet  zeit,  dat  Menius  een  pilaer  ter 
eere  is  opgerecht,  maer  alleen  verhaelt,  dat  hy  te  gelyk  met  L.  FuriusKa- 
millus  toen  ze  burgermeefiers  waren ,  't  welk  naer  de  rekening  van  fomnii- 
gen  [D]  is  geweefl  in  't  jaer  ccccxviii,  na  het  overwinnen  van  verfchei- 
de  volken  [E]  in  Latium,  heeft  getriomfeerr,  en  dat  de  Raedt  hun  beide 

opj 


[A]  By  Trebellius  Pollio ,  in  't  leven  van  Flavius  Klaudius  kap.  7.  ^anum  fi». 
tttam  fackt  fopulas  Romanus,  ^nantam  columnam,  ejttsi.  res  tuas  geflas  locjHamr . 
I^B^  Lib.  XXXIV.  cap.  6.  Columnarum  ratio  erat  attolli  ftipra  ceteros  mortales . 
[C]  Volgens  den  zelven  Plinius  Lib.  XXXir.  cap.  5-.   De  Kapitolynfche  rteene  re- 

f,ifters  flcllcn  'teen  iaer  vroeger:  gelyk  ookVerrius  Flaccus,  welke  zegt,  dat  hyover 
e  Antiaten,  Laviniers,  en  Veliterners  getriotnfeert  heeft  op  den  laetflen September  desl 
Jaers  CDXV. 

fD]  Sigonius  rekent  het  uit  op  't  Jaer  CDXVII.  over  Livius  Lih.  FIII.  c.ip.  ig.l 

[E]  Als  die  van  Pcdum,  Tibur,  Prcncfte,  Laviniutn,  Velitre,  Antium,  cnAri-i 

cia.    2jc  Livius  Lib.  L. 


H  o  o  G  H  E  I  T    VAN     EER.  361 

op  de  markt  praelbeeldcn  re  paert  flrelde.     Het  zy  hiermede  hoe 't  wil:  dit 
is  zeker,   dat  Kajiis  Duiliiis  de  eerfte  geweeft  zy,  tot  wiens  eer  men  een 
cohmna  rofirata  [F]  heeft  opgerecht,  hebbende  hy  den  eerften  triomf  (i)  fo  Piin. 
behaelt  in  den  fcheepftryt  tegens  de  Karthagcrs,   voorgevallen  in  't  jaer^'"^  ''^• 
van  Rome  ccccxcm  naer  de  rekening  van  Onufriiis  Panvinus.      Daer  piorusLib. 
wort  nogh  een  (tuk  [G]  van  den  voet  meteen  opfchnft  des  gezeiden  pronk- ^-  "P*  *• 
werks  gezien.     Aldus  heeft  men  nogh  binnen  Rome  de  zuil  van  Trajanus,     '* 
die  hondert  en  achrentwintigh  voeren  hoog  is  [H] ,  en  die  van  Antoninus 
Pius,  hoog  zyndc  honderten  vyfenfeventigh  voeten  [I].  Opdentop  van 
welken  cerpilaer  een  naekt  beek  [K]  heeft  geftaen ,  dateenen  krans  in  de 
rechte  en  een  fpicts  inde  flinke  hant  had:  zynde  voorts  in  beide  de  genoem- 
de zuilen  veele  krygsdaden  en  overwinningen  [L]  zeer  fierlyk  uitgehou- 
wen tor  roem  en  eer  van  deze  Keizers.    Op  den  pilaer  van  Antoninus  wort 
tegenwoordigh  het  beek  van  S.  Paulus  [M]  in  verguit  koper  gezien,  en 
/.  Veel.  Y  y  y  y  '  op 

[F]  Dat  is,  een  pilaer  verfiert  met  de  fnuitcn  der  fchepen,  die  men  van  den  vyandt 
Phaddc  genomen. 

[G]  Gevonden,  en  van  onder  de  puinhopen  opgedolven,  op  de  Markt,  (daer  ze  na 
't  gctuigcnific  van  Plinius  Lib.  XXXir.  cap.  5-,  en  Quintiliaen  bijl.  Orat.  Lib.  I.  ap. 
7.  gcftacn  heeft)    niet  vcne  van  den  Praelboog  van  Septimius,  in  'c  jacr  na  Chriftus 

i  geboorte  if6o,  en  door  den  Kardinael  Alexandcr  Farneiê  overgebracht  op  het  Kapi- 
,  tooi:  zyis  geweeft  van  witmarmer.  Een  afrekening  van  dit  fl:iik'"mct  defzclfs  opfchnft, 
-  zie  by  Grcvius  over  het  twcde  Boek  van  Florus  p.  125".  en  defzclfs  uitlegging  op  pag. 
!  668. 

i  [H]  Binnen  in  zyn  'er  hondert  en  vyf  en  tachtig  trappen,  in  't  marmer  van  den 
pilaer  zelfs  uitgehouwen ,  waer  mede  men  nacr  boven  klimt :  en  't  licht  valt  'er  in  door 
45-  venftergaetjes .     De  hoogte  ftellcn  andere  tot  144  voeten,  andere  tot  ifS. 

[1]  Van  binnen  heeft  ze  2c6  trappen,  en  f6  vcnrtergaetjes .  Maer  dit  is  de  pilaer 
j.yan  Antoninus  nier:  gelyk  wy  wat  verder  zullen  aenwyzcn. 

[K]  Gelvk  men  heeft  gemcent  te  kunnen  afnemen  uit  een  penning,  dien  men  van 
'  hem  zoude  hebben:  waerop  zich  zoo  een  beek  vertoont.  Maer  dat  die  penning  niet 
;  tot  deezen  tcgcnwoordigcn  pilaer  behoort,  zal  een  weinig  hier  nauitonzcaenmcrking  M. 
[  blyken.  Voorts  ftont  'er  ook  op  de  Zuil  van  Trajanus  een  groot  naekt  beelt,  vrrto- 
I  nende  den  Keizer,  met  een  piek  in  de  linke,-  en  een  bal  in  de  rechte  hant:  in  welke 
\  zommige  menen ,  dat  de  asfche  van  Trajanus  door  zyn  opvolger  Hadrianus  zoude  ge- 
1  daen  zyn . 

[  L.,1  Op  die  van  Ti-ajaüus  worden  gezcgt  over  de  twe  düizent  en  vyfhondert  men- 
fchtnbeelden  veitoont  te  zyn,  ten  decle  geheel,  ten  deele  half,  en  ten  deele  tot  de 
borft  toe,  behalven  pacrden ,  wapens,  velttekenen,  en  andere  dingen  meer :  welke 'er 
200  op  uit  zyn  gehouwen,  dat  ze  acndic  gcene,  die  onder  op  den  vlakken  grondt  flaen, 
alle  fchynen  cvengroot  te  zyn  :  waer  uit  volgt ,  dat  de  bovcnfte  wel  grootcr  in  der 
daedt  zyn  dan  de  onderfte,  dogh  dat  dit  alles  niet  goed  overleg  door  de  konfl  zoo  ge- 
fchikt  is.  Meer  van  dezen  pilaer  zie  by  Oudaen  in  zyne  Roomfche  Oudheden  bladz. 
479.  daer  hyzeer  breedtvan  dcnzelven  handelt :  alsookSamuel  Pjtiskusin  zyn  Lexicon 
Jiom^  Amiq.  Artic.  Columna  Cochlis  Tiajana  fag.  5-14.  en  de  Schryvers  aldaer  aen- 
gchaelt . 

[M]  Daer  op  gcplaetfb  door  den  zei  ven  Sixtus  V.  die  Petrus  op  de  zuil  van  Trajanus 
heeft  geftelt.  Alle  de  Geleerde  van  de  voorgaende  Eeuw  hebben  gemecnt,  dat  deeze 
iuil  van  Antoninus,  waer  van  hier  wort  gefproken,  en  daer 't  beelt  van  Paulus  op 
ftaet ,  is  geweeft  die  van  Antoninus  Pius :  en  zoo  wort  het  ook  nog  voorgeftelt  zeJft 
in  den  lactftcn  druk  vanOudacns  Oudheden  bladz..  ^^6.,  uitgegeven  1723,  met  de  ojv 
mei-kingcn  van  den  Heer  Pieter  Deinoot,  Maer  het  is  zoo  niet:  want  ze  is  de  zuil 
van  defzclfs  zoon  M.ukus  Aurelius  Antoninus,  wiens  daeden  meitook  op  dezelve  ziet 
verheelt.  Dit  hebben  de  Geleerde  van  de  vorige  Eeuw  ook  wel  gemerkt,  en  daeroin 
gcgift,  dat  die  pilatr  niet  alleen  na  de  doodt  van  Antoninus  Pius  zoude  zyn  opgericht y 
maer  ook  ecrft  na  Markus  Aurelius  doodt  voltoit  door  Kommodus  r  omdat  men 'er  den 

oorloefï 


362 


H  o  o  G  H  E  I  T    VAN    EER. 


op  dien  van  Trajanus  is  door  lafl:  van  Paus  Sixtus  V  een  S.  Petrus  geftelr. 
Zie  verder  o  ver  het  oprechten  van  pilaren,  uit  lafl:  des  Raedts  van  Rome 
ter  eere  van  hunne  brave  burgers  en  ook  burgereflen,  Plinius  in  zyn  34fte 
boek ,  kap.  5 ,  en  Andreas  Fulvius  in  zyn  4de  Boek,  van  't  26fl:e  tot  het 
29fte  hooftdeel,  alsmede  het36fl:e.Men  voege  hier  ookby  de  oudeRomein- 
1'cheopfchriften  van  Aldus  Manutius,  Smetius,  Juftus  LipfiusenGruterus. 

De  lauwerkrans  en  fpiets  [N]  beduiden  de  dingen  die  ons  de  meefte  eer 
aenbrengen ,  te  weten  geleertheit  en  oorlogsmoedt.  Aldus  placht  men 
van  outs  zoo  wel  de  doorluchte  poëten  [O]  als  de  manhafte  krygshelden 
met  laurieren  te  kroonen.  Apollo,  het  hooft  der  Zanggodinnen,  droeg 
ze  zelf,  en  zingt  't  een  en  't  ander  belangende  in  Nazoos  I  boek  der  Her- 
fcheppingen  naer  Vondels  vertaling  als  volgt  [P] :  Gy 

oorlogh  der  Markomanncn ,  en  het  vallen  van  den  regen  op  gebedt  der  Kriftenen ,  op 
vint  verheelt:  wellce  oorlogh  niet  is  gevoert door  den  Vader  Markus Antoninus  Pius, 
maer  door  den  zoon  Markus  Aurelius  Antoninus .  Indien  dat  wacr  was ,  zoo  moeft 
het  veel  eer  een  pilaer  genoemt  worden  van  den  zoon  Markus  Aurelius ,  dan  van  den 
Vader  Antoninus:  gelyk  ze  ook  inderdaedtde  zuil  vanden  zoon,  niet  van  den  Vader, 
is .  Dit  is  aen  de  geleerde  werelt  gebleken  fedcrt  nu  een  weinigje  meer  dan  tvvintigh 
jaeren:  nadat  Paus  Klcmens  de  XI  in  de  maendt  November  des  jacrs  lyof.  den  pilaer 
van  Antoninus  Pius,  die  op  het  velt  van  Mars  onbekent  onder  den  grondt  bedolven  las, 
en  daer  ten  deele  ook  al  huizen  op  ftonden  gebouwt,  ilekende  alleenlyk  een  klein  ge- 
deelte van  hacr  boven  eind  uit ,  heeft  doen  uit  delven .  De  ftyl  is  van  Syenitifch  mar- 
mer, met  roode  vlakjcs  doormengt,  alleenlyk  hoog  vyftig  voeten,  onder  aen  is  ze  zes 
voeten  dik,  dogh  in  de  ronte  ruim  twintig.  Zy  heefteen  heerlyk  voetftuk,  bcftaen- 
de  uit  eenen  fteen  alleen ,  zynde  Parifch  Marmer ,  overal  twaelf  voeten  breedt ,  en  elf 
hoog,  zeer  fchoon  met  beelden  uitgehouwen.  Men  meerit,  dat  ze  wel  byna  twintig 
of  ten  minften  vyftien  jaeren  voor  zyn  doodt  ter  zyner  eerc  door  den  Raedt  is  opge- 
richt, hetwelk  verfcheide  penningen  Ichynen  te  kennen  te  geven,  (wacr  toe  men  ook 
moet  brengen  die,  daer  wy  boven  van  gewach  hebben  gemaekt  in  de  aenmerking  K.) 
dog  dat  zyne  zoonen  de  opfchriften  en  graveerfêlen  '«•  na  zyne  doot  hebben  doen  op- 
llellen .     Op  de  eene  zyde  ftaet 

DIVO.    ANTONINO.    AUGUSTO.    PIO. 
ANTONINUS.    AUGUSTUS.    ET. 
VERUS  AUGUSTUS  FILII. 

Dat  is:  ter  eere  van  den.  Vergoden  Antoninus  Auguflns  Pius ^  door  zyne  zoonen  Antoni- 
nus Augufius,  en  Verus  Auguftus .  Op  de  Zyde  hier  tegen  over  is  de  vergoding  van 
Antoninus  uitgehouwen,  en  op  de  twe  overige  zyden  de  lykgevechten  van  paerdevolk 
en  voetknechten .  Zie  BagUv.  Dijfert .  Var.  Arg.  en  Vignol.  Dtjfert,  de  Colmn.  An- 
tonini  Pii,  en  Sam.  Pitiskus  in  zyn  Lexicon  Ant.  Rom.  pag.  j'i^.  in  't  artikel  Colum- 
na  Antonini  Pit  en  Golumna  Cochlis  Antoniniana .  Voorts  moeten  wy  hier  by\'oegen ,  dat  het 
oprichten  van  pilaerenveel  plaets  heeft  gehad  op  de  graffteden :  tot  welken  gebruik  Dien 
getuigt,  dat  ook  Trajanus  zynen  pilaer  hadde  gefchikt.  Men  zie  Pitifci  Z-f at/c.  Antiq.fag. 
5"  16  art.  ColumnA  fepulcris  impenebantur :  alwaer  je  ook  zult  vinden  de  grafzuil  van  Izokrates 
met  een  Sirene  boven  op  dezelve ,  en  die  van  Diogcnes  Cinikus  met  een  hont .  Der- 
zelver  gebruik  wort  aldaer  ook  met  recht  van  de  Egiptenaers  afgebracht,  dog  Plinius 
qualyk  aengehaelt,  alsof  die  in  zyn  34  Boek  cap.  6.  hetzelve  van  de  Grieken  aflcidc :  daer 
hy  dat  zecht  van  de  beelden,  niet  van  de  zuilen.  Zie  ook  Pierius  Valerianus  Hier.l.i^f). 
f.  31  en  Alexander  abAlexandro  GeniaL  dier.  L.  -2^.0.  7.  met  de  aenmerkmgen  van  An- 
dreas Tiraquellus. 

[^IST]  Zie  boven  het  eerfte  beek  der  Eere,  en  aldaer  onze  Aenmerkingen  B.  en  C. 

[03  Zie  de  Akadcmie  bladz..  53  en  5'4. 

[.P3  V.jjS.  Cui  Deus,  At  conjux  quoniam  mea  non  potes  eflê, 
Arbor  eris  certe,  dixit,  mea:  fèmper  habebunt 
Te  coma ,  te  citharae ,  te  noftrie ,  Laure ,  pharetrae : 
«  Tu  Ducibus  Latiis  aderis,  quum  lazta  triumphum 

Vox  canet,  &:  longa:  vifent  Capitolia  pompas, 


V  E  R  B  R  E  I  D  I  N  G  VAN    EER.  363 

Gy  zulfy  o  LawwerboorHy  myn  eigen  boom  verjlrekkeu. 
"k  IVil  met  inv  loof  myn  hair  ^  pylkoker  ^  boog  en  lier 
Ver  fier  en  y  engy  zult  's  ryx  'veltheer  trots  en  f  er 
Bekranjfen  m  triomf. 

De  fpiets  is  een  teken  van  den  kryg;  en  daerom  wert  ze  Bellona  in  de 
hant  gegeven,  gelyk  ze  dus  voor  haeren  tempel  wert  gezien,  daer  de  oor- 
logszuil ftont  [Q^]  :  van  welke  de  Romeinen  eene  fpiets  worpen,  naerdien 
kant  toe,  daer  dat  volk  lag,  het  welke  men  den  oorlogh  wilde  aendoen. 
De  fpiets  is  ook  een  beek  van  wysheit,  en  wort  daerom  doorgaens  by  Pal- 
las  gevoegt  [K.].  Ten  minften  verftant  en  krygsdapperheit  zyn  bequaem 
om  ons  ten  hoogden  top  der  eere  te  verheffen. 

[Q]  Zie  van  deze  onze^Aenmerkingen  over  't  Beek  des  Oor  logs. 
[R]  Zie  onze  Aenmerkingen  C  en  D,  over  'teeiik  Beek  der  Eer. 


EER.     [VERBREIDING  van] 

TOt  verklaring  van  dit  voorftel  ,   wort  de  beeltenis  van 
Alexander  den  Grooten ,  met  eenen  blixem  in  de  hanc 
en  eene  kroon  op 't  hooft,  vertoont. 

De  oude  Egiptenaers  verflonden  door  den  blixem  de  verbreiding  van 
eer  en  een'  roem  [A] ,  die  de  geheelewerelt  doorverfpreit  is,  omdat 'er  geen 
ding  is,  dat  grooter  geluit  geeft  dan  het  donderen  van  de  lucht,  daer  de 
-blixem  uit  voortkomt.  De  Hiftorifchryvers  melden,  dat  de  prins  der 
Schilders  Apelles  den  genoemden  Alexander  aldus  met  den  blixem  in  de 
vuift  afmaelde  [B],  om  daerdoor  de  doorluchtigheit  van  zynen  naem,  en 
het  goet  gerucht,  dat  wegens  zyne  heerlyke  daden  (die  eene  eeuwige  ge- 
dachtenis verdienden}  zich  door  alle  landen  verfpreidde,  aen  te  duiden. 
Men  zegt  ook,  dat  aen  Olimpias,  Alexanders  moeder,  inden  droom  een 
blixem  vftfcheen  [C]  j  ftrekkende  haer  een  voorteken  van  de  uitbreiding 
des  grooten  naems,  en  het  aenftaende  geluk  van  haeren  zoone. 

[A]  Horus  Apollo  (i)  tekent  aen,  dat  zy  een  verre  ftemme  wilknde  te  kennen  ge-  ,  ,  -u 
ven,  het  gehiit  der  lucht,  dat  is,   den  donder,  zegt  hy,  fchilderden:    omdat 'er  niet Lib.i.cap. 
feldcr  of  harder  klinkt  dan  de  donder.     Een  ftem  nu,  die  men  verre  hooit,  zegt  Pië-  is. 

rius  (2),  is  de  faem  van  doorlachte  daeden,  die  zich  de  seheele  werck  door.   wvdt  en  (^'  ^^"- 
zydt  vcrfpreit :  en  overal  eehoort  en  eezien  wort,  selvk  de  donder  en  blixem.     Zie      ' 

■C  'f  u    A  '    ö    .f  cap.17. 

hem  zcit  breder. 

[B]  Hier  in  wieit  hy  berifpt  van  Lyzippus,  gelyk  aengetoont  is  in  de  aenmerking 
B.  over  't  eerfte  beek  der  Eere .  Echter  kan  men  Alexander  na  Piërius  oordeel  den 
blixem  wel  in  de  hant  laetcn ,  als  men  'er  zyne  fnclheit  door  verftaet :  alzoo  hy  noch 
geen  drie  en  dertig  jaeren  oud  zynde  met  een  wonderlyke  fnelheit  byna  alle  de  volkeren 
van  't  ooften  had  ondergebracht :  van  de  fnelheit  nu  is  de  blixem  een  zinnebcek .  Pier. 
Lib.  XL  UI.  cap.  zj  C"  28 . 

[C]  's  Nachts  voor  dat  ze  met  Filippiis  n'ouwde:  en  wel  zoo,  dat  hy  in  haeren 
buik  lloeg,  en  dat  'er  een  menigte  vuur  door  dien  flach  onftaen  zynde  zich  in  veelc 
vlammen  vcrfpreide  :  gelyk  het  Plutarchus  verhack  in  't  leven  van  Alexander  Kap.  II. 
Namentlyk  de  vlam  is  door  de  uitleggers  der  vreemde  voortekenen  altyt  gehouden  voor 
een  voorfpellinge  van  toekomende  groothcit  en  doorluchtigheit .  Alzoo  geloofde  men , 
dat  aen  Scrvius  TuUius,  den  zoon  van  een  gevangene  Vrouw ,  toen  hy  noch  in  de  wieg 
lagh,  door  't  fchielyk  verfchynen  vaneen  vlam  rondom  zyn  hooft,  het  RoomicheRyk 

Y  y  y  y  z  Svas 


3^4 


EERBAERHEIT. 


was  voorbcduit .  Livius  Lib.  I.  caf.  y).  en  Floms  Lib,  I.  cap.  6.  Het  zelve  verziert 
Viigilius  van  Lavinia :  t^mid.  Lib.  VII.  vs.  ji. 

PiTeterea  caftis  adolet  dum  altaria  tasdis, 
Et  juxta  genitorcm  adftat  Lavinia  virgo, 
Vifa  (_nctas !)  longis  comprcnderc  crinibus  ignem , 
Atque  oninem  ornatum  flamma  crepitante  crcmari  j 
Regalcsque  accenfi  comas ,  accenfa  coronam 
Infignem  gemmis :  turn  fumida  luminc  fulvo 
Involvi ,  ac  totis  Vulcanum  fpargcre  teftis . 
ld  vcro  horrcndum ,  ac  vilii  mirabile  feiri : 
Namquc  fore  illuftvcm  fiima  fatisque  cancbant 
Ipfam. 
Dat  is,  naer  Vondels  vertaling: 

Behalve  dit ,  terwyl  de  dokter  Godt  wil  eeren , 

En,  fiixemie  aen  's  vaders  z.y^   met  haere  kuifche  toorts 

't  Ccwjde  altaer  ontfleekt ,  x.00  fchynt  z.ich  zorgljk_  voorts 

('t Luit  fchrikkf^jk^)  ^^  'vlam  in  't  hangend  hnir  te  mengen 

Al  't  hooftjieraet  in  't  vier  te  blaeken ,  en  te  z.engen , 

Te  branden  dat  het  k^aekt,  de  koningklyke  vlecht 

Te  barnen ,  en  de  k^oon ,  gefieente  in  gout  gehegt  '  ^ 

Te  fchittren ,  en ,  in  gloet  geftelt ,  met  rook^  te  [metten  ?; 

En  voort  het  ganfche  hof  in  ligten  brant  te  z.ette.n. 

Dit  wert  voor  vry  wat  groots ,  wat  wonders  aengezjen ,  1' 

Als  wott  't  een  grooten  en  doorlugten  naem  bedien ,  -f 

Haer  toebefchoren .  ■ ' 

Van  Askanius  vergroot  liy  't  voorteken  nog  meer ,  voegende  te  za;nen  een  vlam  om 

zyn  hooft,  een  donderflag  van  den  hemel,  en  het  fchieten  van  een  heldere  ftaiTe.    Zie  \\ 

het  twede  bock  van  zyncn  Eneas  vs.  682.     Dicrgelyke  vcrzienngcn,  door  andere  Poë-  vt 

ten  naderhant  van  Virgilius  ontlecndt,  en  andere  gevallen  van  de  zelve  natuur,  die  ons  B 

de  Hiftorien  opgeven ,  '/al  de  Taclkundige  Lezer  kunnen  vinden  acngetekcnt  van  den  bI 

zeer  geleerden  Freinshemius  over  de  aehgetoge  placts  van  Florus :  't  is  de  moeite  waer-  É 
dig,  dat  hy  hem  opflae. 


EERBAERHEIT.  KUISCHEIT. 


IBl 
ïi 

k 
k 

E  En  Maegdeke  in  wit  gewaet,  hebbende  op  't  hooft  ee- 
nen  iluier  van  de  zelve  verf,  en  die  voorts  over  het 
aengezigt  nederhangt  tot  zqïï  den  gordel.  In  de  rechte  hant 
houdt  ze  een  witte  leli,  en  onder  den  voet  der  zelve  zy de 
ziet  men  een  fchiltpadde. 

Men  kleet  deze  beeltenis  in 't  wit,  omdat  die  kleur  zuiverheit  [A]  ver- 
heelt en  oprechtheit  des  levens,  uit  welke  de  zuiverheit  voortkomt.  Sa- 
lomon,  willende  de  onbefmette  reinheit  des  gemoets  uitdrukken,  zeit 
hierom :  Laet  uiz'C  kleders  altyt  wit  zyn. 

Zy  is  voorts  met  eenen  iluier  derwyzc  bedekt  als  gezeit  is,  omdat  een. 

eerbaere       ,f 

[A]  Zie  onze  Aenmcrking  F.  over  't  beelt  der  Ccrcchtigheit, 


« 


m 


EERBAERHEI    T.         365' 

cerbaere  vrou  haere  fchoonheit  op  eene  kuifche  manier  behoort  te  verber* 
'gen,  opdat  ze  het  vier  der  geilheit  en  onkiiifche  begeerte  in  het  gcmoet 
des  aenlchouwers  niet  ontftcke,  nochrc  oorzaekgeve,  dat  haere  zuiverheit 
bevlekt  worde.  TertuUianus,  fprekcnde  van  dezen  fluier,  noemt  hem 
[B]  een  '■ji'apCHruJiing  derfchaemte,  een  boijl'-ji'eer  der  cerbacrheit,  en  eene  muur 
voor  bet  ge jl acht  der  vrows:en:  ever  -jjelke  nochte  haere  eige  oogcn  tntgacn  , 
7iochte  die  'van  anderen  binnen  komen.  De  zelve  Schry  ver  melt  ook  hoe  lang 
dusdanigh  een  fluier  wezen  moet,  zeggende  [C]  dat  hy  zoo  laeg  dient  te 
Itrekken,  als  de  nedcrgeftreelde  hoofthairen  reiken,  dat  is  tot  den  middel 
toe  [D].  Dit  evenwel  fchynt  een  naerboorhng  der  heidenfche  Romei- 
nen te  zyn ,  die  de  godin  der  kiiifcheit  [E]  met  een  gedekt  aengezigt 
,         I.  'Deel.  Z  z  z  z  plach- 

'      [B]  De  vclandis  Virginibus  :    armatMra  fudoris ^  verecHfidiit  vallHjn,  Sextis  foeminei 
mnrus ,  cjui  nee  fnos  emittit  ocules,  nee  admittit  alienos . 

j^CI  Ibid.  jQHantHm  refolnti  crines  occtiparg  pojfmtt ,  tama  e(}-  velamims  regio  ^  ut  ccr- 
vices  cjuotjHe  amhiantiir .  Ipft  enim  fuut ,  ^tias  fubjeclas  ejje  oportet ,  propt  er  quas  pote-fliis 
pfpra  Ciipiit  kaberi  debet .  Felamen  jugum  illarttm  eji .  DemejHe  hotinm  efl ,  ut  ruulicr 
uscjue  ad  Ittmbos  a  capite  veletur . 

[D]  Namentlyk  zoo,  dat  dacr  door  de  gordel  wierde  bedekt,  als  zynde  dezelve  een 
zinnebecit  van  Ecrbacrhcit  of  Kuishcit:  omdat  het,  zoo  by  de  Grieken  als  Romeinen, 
de  gewoonte  was,  dat  de  macgdcn  een  gordel  om  hacr  lichacm  droegen:  welke  gor- 
del hacr  niet  eer  gegeven  wicrt,  na  de  acntckcningcn  van  Spanlicim  over  Kalün^achus, 
voor  dat  zy  huwbaer  wacren .  Omdat  nu ,  wanneer  een  macgt  trouwde ,  de  Bruide- 
gom haer  dezen  gordel  op  den  allcreerilen  nacht  des  bydacps,  voor  dat  zy  te  bedde 
ging,  was  gewoon  te  ontbinden:  zoo  is  van  die  gewoonte  by  de  Grieken  en  Laty- 
ncn  ontftaen  de  fprcekwys  van  den  gordel  van  een  vryfler  losmaken.,  in  placts  van  hacr 
bcflapai  en  den  macgdom  benemen .  Zie  Schaliger  over  Katullus  ii.  i^,  en  Elxr- 
hard  Feith  in  zyne  Homcrifche  outhcden  Lih.  III.  c.  6.  en  veel  andere  Sehryvers  van 
dicTgclyke  ftoffc.  \'ooits  bewyft  Kafpar  Barthius  Advers.  Lib.  ir.  cap.  9.  dat  de 
Maegden  met  deze  gordels  op  zoo  eene  wyze  wacren  omgort,  dat  hacr  macgdom  vei- 
lig was  voor  alle  gewelt,  zoo  lang  die  gordel  niet  was  losgemackt.  By  die  van  Tre- 
zenc  was  het  een  gebruikelyke  plechtigheit ,  dat  de  macgdcn  hacrcn  gordel  voor  haer 
trouwen  moeftcn  toewyen  acn  Pallas,  welke  den  toenaem  droeg  van  Apaturia,  gclyk 
ons  Piërius  leert  Hierogl.  Lib.  XL.  eap.  45".  uit  Pauzanias  Lib.  II.  cap,  g^.  en  Gy- 
raldus  Hifl.  Deor.  Symag.  11.  col.  547.  E.  omdat  namentlyk  Ethra,  de  inilellcrcs  van 
die  gewoonte  door  bedrog  van  Pallas  (Apaturia  betekent  bfdriegfter)  van  Ncptunus  was 
verkracht,  en  haer  alzoo  de  macgdcgordel  ontbonden.  *  Eindelvk  tekenen  wy  acn  uit 

een  ouden  Uitlegger  van  (i)  Apollonius  Rhodius,  dat  by  de  Grieken  ook  die  gczegt  ^^1^'^-^' 
wierden  den  gordel  los  te  maken,  die  voor  de  eerfte  reis  baerdcn :  welken  gordel  zy  ''^  ^  ■' 
dan  acn  Diana  toewyden  :    wacrom  ook  deze  Godin  in  't  bvzondcr  een  tempel  te  A- 
thcne  had  onder  den  nacm  \'an  Diana  de  Gordelontbindller .     Zie  Gyraldus  Hiftor. 
Dcor.  Synt.   1%.  cal.  'y]-j.  G. 

[E]  Dusdanige  Godinnen  waeren  'er  te  Romen  outtyds  twee:  namcntlvk,  de  Adc- 
lyke  Kuisheit,  en  de  Burgcrlyke  Kuisheit,  hebbende  ook  elk  een  byzonderen  tempel; 
waer  van  Livius  de  ooreack  in  't  brede  vcrhaelt,  en  uit  hem  Gyraldus  Hiftor.  Deor . 
Synt.  I .  col.  55"  B.  Aen  haer  offerden  geene  maegden ,  rtiaer  vrouwen  van  een  bekende 
Kuisheit,  en  die  niet  meer  als  aen  een  man  waeren  getrouw t  gcweeft:  want  een  twede 
huwelyk  wiert  enigzins  aengemerkt  aJs  onkuifch  :  en  de  vrouwen,  zegt  Pauzanias,  on-  fiJLib.II. 
'derhielden  't  als  een  u'et,  dat  ze  na  de  doodt  van  h.teren  ecrflen  man  altyt  tvedmi'en  hle-  cap.  n 
ven.,  tekenende  voorts  acn ,  datGorgophone,  de  dochter  van  Pcrlcus ,  of,  gclyk  andere 
acggcn,  Achis,  deszelfs  nanicht,  de  eerfte  wüs  geweeft  by  de  Grieken,  die  getrouwt 

zynde  aen  Perieres,  den  zoon  van  Eolus,  na  deszelfs  doodt  was  herti'out  aen  ccncn  E- 
balus.     Daerom  zegt  Valerius  Maximus  (5),  dat  die  Vrouwen,  die  zich  met  een  hu-  /,)Lib  11 
welyk  vergenoegden ,  geëert  wierden  met  een  krans  van  kuisheit ,  en  dat  de  onJervin-  c^p.  r. 
ding  van  veele  huwclyken  is  als  een  teken  van  een  wettige  geilheit.     Zie  den  zoo  Ex.  3 
even  aengehaelden  Feith  in  zyne  Homcrifche  OudTiedcn  Lib.  II.  cap.  25".  alwacr  hy 
'deze  ftofie  breedt  en  gcleerdelyk  verhandelt ,  acnwyzende ,  dat  bchalven  de  reets  gemel- 
de reden ,  ook  een  oorzack  van  deze  gewoonte  was ,  omdat  men  de  bygclovighcit  had- 
de,  dat  cie  2.icl  van  den  overledenen  man  door  zoo  een  twcdc  huwelyk  wia'd  bedroeft. 


366       E    E    R    B     A    E    R     H    E    I    T. 

plachten  te  verbeelden,  gelyk  op  veele  hunner  gedenkpenningen  [F]  be- 
fpeurt  wort:  en  tot  een  teken  van  eerbaerheit  wyders,  waeren  doorgacns 
hunne  vrouwen  dus  toegeftejt  [G],  gelyk  öok  de  bruiden  [H]  ,  als  ze  tot 
haere  bruidegoms  gebragt  wierden.  Om  hierdoormede  kuifch  en  zuiver  te 
fchynen,  aepte  Neroos  gemaelin  Poppea  Sabina  dit  fraeitjes  na,  komende 
altyt  gedekt  [I]  te  voorfchyn,  hoewel  ze  een  oneerbaere  vrou  was.  Dit 
gelaetdekfel  gok  te  Rome  zoo  veel,  dat  Kajus  Sulpicius  Gallus  [K]  zyne 
echtgenoote  verliet,  omdat  ze  eens  zonder  het  zelve  was  uitgegaen.  De- 
ze wys  van  aenfchyndekken  voorts  was  niet  alleen  by  de  Roomfche,  maer 
ook  by  de  Griekfche  vrouwen  [L]  gebruiklyk,  mede  om  fchaemte  en  eer- 
baerheit te  betoonen,  gelyk  by  Homerus  te  zien  is  aen  Penelope  en  Hele- 
na,  en  by  Muzeus  aen  Hero,  enz.  TertuUiaen  [M]  zegt  dat  de  Joodfche 
vrouwen  haer  aengezigt  dekken,  om  van  andere  onderfcheiden  te  worden. 
Paulus  gebiedt  de  vrouwen,  die  hetKriftendom  hadden  aengenomen,  dat 
ze  moeten  bidden  met  gedekten  hoofde,  of  anders  doende,  haer  hooft 
zouden  onteeren.  Zie  I.  Korinth.  cap.  1 1.  v.  5.  Naer  't  verhael  van  Pla- 
tina zoude  Petrus  de  vrouwen  bevolen  hebben  gedekt  ter  kerke  te  gaen, 
en  deze  belafting  zoude  voorts  zyn  navolger  Linus  doorgedrongen  heb- 
ben. Wie  over  deze  ftof  iet  meer  begeert,  leeze  Tertullianus  [N].  Het 
is  ons  genoeg,  over  deze  beeltenis,  vertoonende  kuifcheit  of  eerbaerheit, 
betoogt  te  hebben,  dat  ze  gedekt  moet  zyn. 

Zy  houdt  een  witte  leli  in  de  rechte  hant,  want  Hieronimus  zeit  in  zyn 
fchryven  tegens  Jovinianus,  dat  deze  bloem  een  beelt  van  zuiverheit  en 
m%egdom  is ,  zulx  beveiligende  met  Salomons  Hoogliedt ,  waerin  ver- 

fcheidemael 

[F]  Gelyk  op  die  van  Sabina,  de  Huisvrouw  van  den  Keizer  Hadrianus,  als  ook 
op  die  van  Herennia ,  en  Marcia  Otacilla  Severa  met  het  omfchrif c  van  PudkitU  Ang. 
dat  is,  der  Keiferinnes  Kuisheit:  alle  breder  vermeit  by  Piërius  Valerianus  Hicrogl.  L'ib, 
XL.  cap.  21.  ten  zy  men  die  beelden  liever  moet  opvatten  voor  die  van  de  Keizerinnen 
zelf,  dan  voor  die  van  de  godinnc  der  Kuisheit :  waer  toe  ook  het  gemelde  omfchiift 
oiis  fchynt  heen  te  wyzen:  te  meer  als  men  aenmerkt,  dat  de  Kuisheit  niet  altyt  op  de 
zelve  wyze,  maer  zeer  vcrfcheiden,  op  de  oude  penningen  vertoont  wort :  gelyk  kan 
gezien  worden  in  Oudaens  Roomfche  Oudheden  i^Lidz..  592.  Ook  weet  ik  niet  dat  ik 
de  Godinne  der  Kuisheit  ergens  by  een  oud  Schryver  omtrent  haer  gewaet,  hoedanig 
het  zelve  geweeft  zy,  heb  befchrcven  gevonden. 

[G3  Niet  altyt,  maer  als  zy  op  ftract  quamen.  Zie  Raynaud.  de  Pil.  &  eet  er.  caf. 
tegm.  §.  f. 

[Hl  Zie  PitifciLexic.  Antiq.  Rom.  pag.  791.  in  Fiammeum,  en  een  grote  mcnich- 
te  Schryvers  aldaer  aengehaelt,  en  Oudaen  bladz.  590.  Dat  dekken  echter  der  bruiden 
gefchiedc  veel  plechtiger,  dan  dat  der  Vrouwen  en  Maegden,  welke  ook  niet  anders 
dan  met  gedekten  aengezichte  op  ftraet  vcrfchenen ,  gelyk  ons  Barthius  aentckent  Ad» 
i>ert.  Lib.  FIII.  cap.  5-.  &.  Ltb.  XLII.  cap.  17. 

[I]  Tacitus  Annal.  Lib.  XIH.  cap.  45-.  rams  inpublïcum  egrejfns.,  id^jue  veUta  parte 
eris,  ne  Satiaret  adfpeÜiim ,  vel  quia  fic  decebat.  dat  is,  Zyquam  weinig  op  ftraet,  en 
zulks  dcde  ze,  haer  aengezicht  ten  dele  bedekkende,  opdat  zy  geen  gelegenhcit  mochte 
geven  dat  haer  iemant  tot  genoegen  kondc  befchouwen,  ot  om  dat  zulks  bctaemde. 

[K]  Zie  Valerius  Maximus  Lib.  VL  cap.  ^.  Ex.  10. 

f  L]  Zie  wederom  Everh.  Feiths  Homerifchc  Oudheden  Lil.  IIL  cap.  7. 

[M]  De  Coron.  Milit.  Apnd  fndaos  tam  folenne  cfl  fxminis  eorum  veUmen  capitis^ 
ut  inde  dignofcantur. 

[N]  In  zyne  verhandeling  de  VirginibHs  velandis  of  aengaende  het  dekken  der  maeg- 
den :  daer  hy  onder  anderen  ook  verhaelt  van  de  vrouwen  der  Arabicrs ,  dat  z.e  niet  en- 
kei  het  hooft,  maer  het gchecle  acngez.icht  z.00  dekken,  dat  z.y  een  oog  vrj  hebbende,  z.tch 
•vergenoegen  liever  de  helft  van  't  daglicht  te  gemeten ,  dan  dat  z,e  haer  aengez.icltt  omcr- 
lyk^KOhden  ten  toon  Ji ellen. 


E    E     R     B     A    E    R     H     E    I    T.         367 

fcheidemael  van  leliën  gcfproken  wort.     De  Bruit  zeit  *er,  naer  de  bery- 
ming  van  den  Heere  Laurens  Bake: 

Laet  Sdïons  eedle  roos  vry  gloet  m.  geuren  f p- den 
Door'sKonmgs  bloemperk  been;  ik  ben  die fihoone  roos ^ 
Die  's  Bruigoms  oog  en  bant  voor  d' allerfcboonjie  koos. 
En  plukte  m  Hermons  beemt  y  de  IqM  der  valeien. 
AVaerop  de  Bruidegom  zich  aldus  laet  hooren: 

Myn  lief,  zoo  ver  de  roos  en  leliën  befchamen 
In  aenge7iaemen  geur  j  in  zuiver  wit  en  blos , 
\  T>en  blanken  bloejfem  van  bet  kromme  dorenbofcb, 

Zoo  overvL-int  ge  infcboont  de  maegden  al  te  zamen. 

Meer  plaetfen  ontzie  ik  my  hierover  aen  te  haelen:  gelief  maer  aen  te  mtï-^ 
ken,  dat  de  lelieen  zinnebeelt  van  zuiverheit  en  kuifcheit  zy,  gelyk  we 
zooeven  uit  Hieronimus  bybragten  [O]. 

De  fchikpadde  onder  den  rechter  voet,  bediet  dat  eerbare  vrouwen  ge- 
ftadigh  by  huis  blyven  moeten,  gelyk  de  fchiItpadde[P]in  het  huis,  haer 
gegeven  van  de  natuur.  Dina,  de  dochter  van  Aertsvader  Jakob,  eindigt 
haereklagt,  geftelt  door  den  Ridder  Küts,  aldus: 

Nu  vryjlersy  it-ilt  dees  les  ontlwwji'en  ^ 

En  weejl  geleert  door  myne  pyn. 
Gua  beenen,  ende  goede  vrowjven 
^         En  moeten  met  mthmzigb  zyn. 

Het  geval  dier  ongelukkige  Hebreeuwin  kan  niemant  onbekent  zyn,  die 

Z  z  z  z  2  achting 

[O]  Welke  in  de  placts  Hoogl.  6.  vs.  5.     Ik^  ben  mynes  Lieffien ,  ende  mjn  Lieffte 
is  my ,  die  onder  de  leliën  jveidet,  de  laetftc  woorden  uitlecht,  die  onder  de  reien  van 
kiufche  maegden  wort  epgevoedt ,  zinfpclende  te  gelyk  op  oeszclfs  fchoonheit  en  blank- 
heit.   Om  welke  reden  ook  de  Heidenen  volgens  Piërius  aentekening  (iJ  gewoon  wa-,     y,. 
ren  witte  leliën  aen  de  Nimfen  te  offeren.     Deeze  bloem  echter,  hoe  fchoon  ook  en  Lii,_  ^y/ 
hoe  heerlyk,  was  bydeGodinne  der  fchoonheit  zelf,  Venus,  gehact:  omdat  ze  met  haer  cap.  n. 
hadde  beliaen  te  ftrj'dcn  over  den  prys  der  blankhcit  :    waerom  Venus  haer  uit  gram- 
fchap  zoude  verandert  hebben  in  de  gedacnte  van  het  teellit  ener  ezelinne :  zoo  zeer  is 
'er  niets  zoo  belachelyk  of  zoo  zot ,  of  de  Grieken  durven  het  verdichten .     Een  vry 
befcheidcner  verziei-zel  van  den  oirfprongk  der  leliën,  dan  dit  vanNikander,  (want die 
vertelt  het)  vint  men  by  andere  Grieken,  ons  ook  verhaeltby  den  zelven  Piërius  (i) :  (j)  itij. 
dat  namcntlvk  Herkules  heimei yk  aen  de  borll  van  Juno  gelecht  zynde,  opdat  hy  door  cap.  ij. 
dcszclfs  zogmochte  onfterfelyk  worden,  de  Godinnehet  bedrogh  terftont  gemerkt  heb- 
bende ,  de  borll  had  te  rug  getrokken ,   en  dat  'er  enige  druppelen  van  het  zog  op  de 
acrde  gevallen  zynde,  witte  leliën  uit  dezelve  waeren  voortgekomen:    of  ten  minften^ 
dat  dezelve  op  de  leliën ,  die  faffraenverwigh  waren ,  gevallen  zynde ,  die  bloemen  had- 
den v.-it  gemackt,  gelyk  Nat.  Komes  wil  (5):  die  'er  byvoegt,  dat  het  andere  deel  van    <w  . . 
Junoos  zog,  dat  in  den  hemel  was  gevallen,  die  ftreep  daer  hadde  gemackt,  die  men  lij,!  11. 
de  melkweg  noemt :  het  geen  andere  echter  zeggen  van  Merkurius .  Zie  Hyginus  Poë-  cap.  ^ 
tic.  Aftron.  Lib.  II.  cap.  43.  en  aldaer  de  aenraerkingen  van  Munkems.     Om  diere- 
den dan  de  lely,  de  bloem  zynde  van  Juno,   kan  niet  aengcnaem  zyn  aen  Venus:  al- 
200  die  twee  Godinnen  nooit  goede  Vriendinnen  zyn  geweeft . 

[P]  Omdat  Jupiter  haer  bevoolcn  heeft  altyt  haer  huis  met  zich  te  dragen ,  volgen* 
de  bclicndc  Fabel  van  Ezopus. 


3^3        E    E    R    B     A    E    R    H    E    I     T. 

achting  voor  den  Bybel  heeft.     Over  het  zelve  dan  zeide  iemant  : 

JVaere  Dina  f  huis  gebleven; 
Dina  waere  kuifch  gebleven. 

Fidias  voegde  by  het  vrouwenbeelt  van   Venus  mede  een  fchiirpadde, 
ziende,  zo  men  meent  [Q^]  op  den  gemelden  pHcht  der  vrouwen:  en  Thu- 

cididts 

[Qji  Dit  beek  had  Fidias  gemaekt  voor  die  \'an  Elis ,  uit  elpenbeen  in  goilt.  Een 
■ander  beelt  van  dezelve  Godin  voor  de  zelve  Elcërs  haddc  Scopas  gegoten ,  zittende  op 
ccn  bok  j  zynde  't  beelt,  zoo  van  de  Godin  als  van  't  beeft,  beide  van  koper.  Deeer- 
fte  Venus  droeg  den  tocnaem  van  de  hemelfche  s  de  tweede  wierdt  genocmt  de  gemeine 
o'ï allemans  Venus.  Beide  deze  beelden  ftonden  te  Elis  dicht  by  malkander,  binnen  de 
(i)Lib.  VI  muurcn  van  een  en  dcnzelven  tempel.  Pauzanias  (i),  die  doorgaens  de  verklaring  van 
cap.  15.  tiiergtlyke  beelden  zelf  doet,  laet  de  uitlegging  van  deze  twee  acn  anderen  over.  Wat 
de  bctfte  Venus  belangt,  de  uitlegging  daervan  is  licht ,  zoo  door  den  bok,  die  een 
zinncbeelt  is  van  onkuisheit  en  geilheit,  gelyk  elders  wort  acngetoont,  als  door  den 
nacm  van  allemam  Foius  ;  zoo  dat  ze  niet  anders  is  gewceft  als  een  zinnebcelt  van  on- 
reine onkuisheit  :  gelyk  in  tegendeel  de  toenaem  van  de  ccrfte  Venus  aenleiding  geeft 
om  te  denken  om  een  vrou  van  een  cerbaer  en  kuifch  gedragb.  In  deze  gedachten  be- 
veftigt  ons  Plutarchus,  die  in  't  16de  hooftftuk  van  zyne  Huwelyxlcllèn ,  als  mede  in 
het  Sufte  hooftftuk  van  zync  Verhandeling  over  Ifis  en  üfiris,  zegt,  dat  Fidias,  door 
de  fcniltpadde  onder  \''enus  voet,  heeft  willen  te  kennen  geven ,  eensdeels,  dat  de  vrou- 
wen zich  te  huis  behooren  te  houden  j  en  ten  anderen,  dat  zy  de  ftilzwygentheit  moe- 
ten beminnen,  en  niet  dan  tegen  haere  mannen,  of  door  haere  mannen ,  fpreken:  want 
de  ftilzwygentheit  is  volgens  Dcmokritus  en  Sofokles,  voor  de  vrouwen  een  zeer  fchoon 
ficraet  j  en,  volgens  Epicharmus,  een  teken  van  dcugtzaemheit ,  en,  naerNikoftratus, 
een  pant  van  kuishcit:  gelyk  Klaudius  Minos  aentekent  over  het  i9jft,eZinnebeelt  van 
Alciatus.     Ook  zegt  Euripides,  in  HenuUdis ,  A^.  2. 

,      ,  ,  ^  ' 

Y..a,KK(i;o.v ,  \niu  8"  tifuyov  \Aiyiiv  tófAaiv.  " 

Dat  is :  Mant  flitle  te  zjwygen^  en  z.ich  z.edig  te  gedraegen ,  en  gertifl  te  blyven  linnen 
's  huis^  z.yn  z^aeken  die  een  vromv  x.cer  fchoon  fiaen.  En  wat  het  te  huis  blyvcn  der 
vrouwen  acngaet,  Plutarchus  mclt  ons  op  de  eerftaengehaclde  plaets,  dat  het  een  oude 
inzetting  by  de  Egiptcnaercn  was,  dat  de  vrouwen  geen  fchoencn  mogten  gebruiken; 
om  daer  by  te  gedenken,  dat  zy  haer  werk  in  huis  moeften  vinden,  en  niets  op  de  ftraet 
f  IdeCon-'^'^  '^'^'^"  hadden.  En  't  is  niet  qualyk  gezegt  viui  den  zelven  Plutarchus  (z),  dat  de 
iufr.  Pr.x-  vrouwcn  ongelyk  moeten  zyn  aen  de  macn,  dewelke,  gelyk  hoe  verder  zy  van  de  zon 
ctii.  c.4.  af  is,  des  te  klaerder  fchynt,  en  hoe  nader  zy  by  dezelve  is,  des  te  meerder  verdonkert 
wort;  alzoo  moet  een  kuifche  vrouw,  zegt  hy,  voornamentlyk  gezien  «^vordcn  als  zy 
by  haer  man  is:  maer  wanneer  'er  die  niet  tegenwoordig  is,  zoo  moet  zy  zich  te  huis 
en  verborgen  houden.  Want  ook  Sajomon,  gelyk  Picrius  (5)  zeer  wel  acnmerkt,  tek 
T  K  s"^'  onder  de  tekenen  van  een  hoerachtige  vrouw  op,  dat  haere  voeten  niet  m  h^ter  hms bU' 
'  /  -ven,  nu  buiten,  dan  op  de flraeten  z,ynde ,  ende  by  alle  hoeken  loerende.  Spreuk^  7.  v.ii. 
En  Paulus  bcrifpt  in  de  jonge  weduwen,  iTim.f.  15.  Dat  z.y  ledig  oTfigacn  by  de 
huizeen.  Ja  by  den  Heidenen,  inzonderheit  den  Grieken,  was  het  de  vrou  wen  en  voor- 
namentlyk de  macgden,  ongeoorlooft  langs  de  fti-atcn  te  zwieren ,  maer  ook  voor  de 
deur  te  ftaen ,  of  door  de  venftcrs  te  leggen  kyken  :  gelyk  men  in  't  brede  kan  zien  in 
de  redcneeiing  van  M.  Joh.  Philippus  Pfeiffer,  aengaende  de  Bezorging  der  Macgden 
by  de  Ouden,  voorkomende  inde  Verzameling  der  Filologilche  Diftertaticn ,  bveen 
tei'gadert  door  Karel  Bernizius  en  Kornelis  van  Arkel :  daer  men  ook  omtrent  de  ftrat 
der  onkuisheit  vindt  aengetckcnt  uit  Efchincs ,  dat  de  oude  Athenienlèn  de  ontuchtig- 
heit  haerer  dochteren  zo  qualyk  opnamen ,  dat  een  zeker  man,  vernomen  hebbende  het 
wangedragh  van  zyne  dochter,  dezelve  te  gelyk  met  een  paert  in  een  ledig  buib  kndde 
opgefloten ,  opdat  zy  door  het  zelve ,  als  daertoe  door  den  honger  aengezct ,  zoude  wor- 
den verflonden:  welk  huis  Efchines  zegt,  dat  ten  zynen  tyde  nog  in  wezen  was,  en 
bekent  onder  den  nacm  x^an  "'t  buis  -van  "'t  paert  en  't  metsje.    Gcl}k  nu  Fidias  by  't  beelt 

van 


E    E    R    B     A     E     R     H     E    I    T.  369 

cididcs  rpreuk,  by  Plutarchus  [R] ,  is  acnmerkelyk.  Ze  Itiidr  aldus :  Dk 
IS  de  befte  iroii,  van  'welke  bmten  's  huis  allermifiji,  bet  zy  ten  goede,  het  z,y 
tenquade,  n-ort gefproken :  oordeeicndc  hy,  dat  de  naem  van  een  vroome 
vrou,  zoo  wel  als  hacr  lichaenij  tuflchen  de  huismiuiren  moet  beflootcn 
blyven. 

van  Vcnus  (daer  een  vroinvsperfoon  door  vcrbcelt  wort,  die  den  macgdelj'kcn  ftact  nicc 
meer  bezit,  't  zy  met  ccr  of  oneer.  Zie  Kluudius  Minos  ter  acngeliacldc  placts)  een 
fchikpadde  haddc  gevocgt ,  om  reden  die  gcmelt  zyn :  alzoo  hadde  hy  by  't  bcclt  van 
Minerva  (die  haer  macguom  altyt  bewaert  heeft,  en  daerom  een  recht  beek  is  van  een 
niiverc  maegt;  een  Hang  geftelt,  tot  een  zinncbeelt,  dat  de  macgdcn  haere  kuishcit 
zorgvuldig  moeten  bewaren  :  gelyk  ons  Plutarchus  vcrhaelt  in  't  S9fte  hoofciluk  van 
zyne  Verhandeling  over  Kis  en  Oliris.  EXu  nu  de  Hang  een  beek  is  van  waekzacmhcit 
en  wacht,  leert  ons  Piërius  Valcrianus,  Hierogl.  lib.  XV.  cap.  9.  Macr  om  nog  een 
woort  van  de  fchikpadde  te  zeggen ,  het  fchynt  dat  de  vrouwen  tot  een  zintckcn  van 
haer  plicht  om  by  huis  te  blyven,  by  de  Grieken  gewoon  waren  beekjes  van  fchilt- 
padden  by  zich  te  dragen.  Altoos  men  leeft  dat  de  Theflalifchc  vrouwen ,  acngczet 
door  minyver  tegen  haere  mannen,  die  befaemde  hoer  Laïs  in  den  tempel  van  Venus, 
in  een  talryke  byeenkomft  van  mcnfchen ,  hebben  gcdoodt  met  houte  fchiitpaddcn : 
tot  verzoening  van  welke  daedt  zy  naderhant  een  anderen  Tempel  ter  eere  van  Venus 
hebben  opgericht.  Zie  Piërius  Valerianus  in  de  Voorrede  van  zyn  iSfte  Boek ,  als 
mede  deszelfs  55ftc  Hooftftuk. 

[R]  In  zyne  verhandeling  aengaende  de  Deugden  der  Vrouwen /ut/». /.  dacrhv  ech- 
ter deze  fpreuk  van  Thucydides  met  voor  goec  keuit,  verklaerende  dat  hy  voor  beter 
houd  het  gevoelen  van  Gorgias,  welke  wilde,    dAtnietdeJchoonheit,    maer  de  goede 
naem  van  een  vromi^  aen  veelen  moet  bekent  z^jn .     Zoo  ecne  Vrouw,  van  welke  noch- 
te  het  lichaem,  nochtc  de  naem  buiten  's  huis  quam,  willen  zommige,  dat  gewceft  is 
Fatua,  de  dochter,  of  naer  Plutarchus  zeggen  (i;  de  huisvrou  ,   of  gelyk  Laktantius  d)  i„cc- 
wil  (2},  de  zuiler  en  huisvrouvv^  van  Faunus,  die  de  Vader  wort  gezecht  te  zyn  ge-  iaie.  c.ij- 
wecft  van  Latinus.  Van  deze  dan  getuigen  Makrobius  (5)  ,  en  de  zoo  even  genoemde  (^)  Lib.  i. 
Laktantius  (4),,  uit  Varro,  dat  ze  van  zoo  eene  uitmuntende  Kuisheit  is  gewecft,  dat  ^''^-C'"'- 
ze  nooit  buiten  het  Vrouwenvertrek  was  gegaen,   nochtc  haer  naem  ooit  buiten 's /t^i's^j^uru 
huis  was  gehoort,  en  dat  zy  nooit  cenig  man  gezien  had,  nochtevan  cenig  man  gezien  Lib.  i.c.z. 
was,  behalven  haer  eigen  man.     Deze  is  de  Vrouw,  die  ruiderhant  van  de  Romeinen  (4)i-'b-  L 
is  geëcrt  onder  den  naem  van  de  Goede  Godin :  en  nu  is  uit  het  voorverhaelde  licht  te 
xien,  wacrom  alle  mannen  uit  den  tempel,  of  het  huis  vandenBurgcrmecfter,  Oppcr- 
fchout,  of  Hoogen  Pricfter,  als  daer  de  Godsdienft  van  deze  Godin  wiert verricht  (zie 
Malafpinaes  acnmcrkingcn  over  Ciceroos  12  brief  in  't  i  Bock  aen  Attikus,  en  Janus 
Broukhuifius  over  Tibullus  Lib.  I.  El.  7.  vs.  22  8c  2^.)  gcwecrt  wierden:  zodanig 
dat  zelf  een  muis,  die  wift  dat  hy  iets  haddc,  het  welke  hem  een  mannetje  maekte, 
dacv  van  daen  vluchte,  gelyk  Juvenalis  zegt :  Sat.  6.  vs.  359. 

Teiliculi  fibi  confcius  unoe  fuG;it  mus. 
Ja  cok  alle  fchildcryen,  die  zelfs  een  beeft ,  dat  mannelyk  was,  vertoonden,  moeften 
bedekt  worden  volgens  den  zclven  Juvenael :  het  welk  ook  Seneka  beveftigt  in  zynen 
Q7fttn  brief.     Omn-cnt  het  te  huis  blyven  der  vrouv/en,  tekenen  wy  noch  dit  gevoe- 
len aen  van  Hipeiides  by  Stobeus  (5-) :  dat  een  vrouw  niet  eerder  behoort  uit  het  huis  (j)  serm. 
te  komen,  voor  dat  ze  die  jaeren  heeft  bereikt,  dat  die  gecnc,  die  hacr  niet  kennen,  71. 
moeten  vragen,  niet  wiens  huisvrouw  zy  is,  maer  wiens  moeder.     Een  al  te  ftrenge 
wet  tegen  de  vrouwen ,  en  blyken  van  jalocrfè  natiën .     Hoe  men  ooit  ook  vrouwen 
bewacit  heeft,  daer  is  altyt  middel  gevonden  om  alle  wachten  te  bedriegen :  want  quis 
.cttfloiiet  ipfis  Cujhdes,  vraegt  Juvenael  (6),  dat  is,  wie  z.al  de  wachters  z^elfs  hewae^  ,    „     .,j 
ren?  en  üvidius  zeggen  is:  Amor.  Lib.  II.  El.  3.  vs.  16.  y,  ^l 

Non  caret  efïcëtu ,  quod  voluere  duo .  "  •*  ' ' 

Dat  is : 

Waer  in  't  'er  twee  zyn  eens,  wort  ligtlyk^uitgevoert . 

Voeg  hier  by  het  vierde  Gedicht  van  het  derde  Bock  der  Minnaryen  van  den  zelven 
Dichter. 

/.  Deei  A  a  a  a  a  EER- 


370 


EERBAERHEIT 


EERBAERHEIT.    KUISCHEIT. 

NOgh  twee  befchryvingen  zullen  wy  van  dit  zinnebeelt 
geven  eer  we  'er  aflcheiden.  Dit  is  'er  een  van.  Eene 
Vrou  wiens  aengezigt  bedekt,  en  wiens  gewaet  wit  is.  Zy 
fchynt  te  wandelen,  en  heeft  ecnen  fchepter  in  de  rechte 
hant:  in  de  flinke  twee  tortelduiven. 

De  oprechte  kuifch-  of  eerbaerheic  is  naer  Thomas  zeggen  [A]  een  deugt 
die  by  de  Latynen  geheten  ca/iitas,dezen  naem  draegt  wegens  de  caJttgatiOy 
dat  \s^  kaflydmg  van  het  vletfch  en  zyne  begeerlykheden,  en  den  menfch 
als  geheel  rein  maekt  van  alle  vleefchlyke  befmettingen. 

Wy  bedekken  't  gezigt  der  kuifcheit  of  eerbaerheit ,  hoe  gy  ze  lieffl; 
noemt,  dewyl  zy,  om  zoo  te  fpreken,  een  breidel  der  oogen  ftrektj  en 
wy  moeten,  volgens  den  racdt  van  Gregorius  [B]  in  zyne  Zedekunft,  de 
oogen  bedwingen  die  ons  tot  de  zonde  verleiden. 

Het  witte  kicet  beduit,  dat  de  eerbaerheit  volkomen  en  onbevlekt  [C] 
wezen  moet. 

Dat  ze  in  een  wandelende  geftalte  vertoont  wort,  wyft  aen,  hoe  dien- 
ftigh  de  bezigheit  voor  de  kuifcheit  zy :  wezende  de  ledigheit  een  oorzaek 

van 

[A]  Sec.  Sec.  q.  I5'i.  Art.  i.  Caftitas  virtus  diEla  eft  a  cafiigatione  concupifcentU  tan- 
ijuam  pueri.  In  deze  afleidinge  echter  zal  Thomas  de  tocftemming  der  Geleerden  niet 
verdienen ,  zynde  dezelve  te  verre  gezocht ,  om  niet  te  zeggen  belachelyk .  Zommigc 
hebben  in  tegendeel  Cafins  {Knifch)  willen  af  brengen  van  caftigo ,  (/]<_  (tr^fe)  om  dat 
men  do(>r  ftraflcn  kan  gebracht  worden  totKuishcit:  doch  dat  is  ook  mis.  ZicVot 
fli  Etymologicum  in  caftigo  en  caftus. 

j^B]]  Moral.  2,1.  IJt  munda  mens  inoperatione  fervetttr,  a  lafcivia  volnptatis  difrimtn- 
(i)  Cicer.  di  fnnt  cculï^  cjHafi  cjuidam  raptores  ad  culpam .  Zeer  wel  Zfiieeens  Perikles  (i)  tcecn 
dcOffic.  den  Dichter  der  Treurfpelen  Sofokles,  als  hy  den  zei  ven  np  het  gezicht  van  ccn  ztkcre 
Lib.  I.  fchoonheit  verrukt  zach ,  dat  men  niet  alleenlyk  eerlyke  handen  iracr  ook  ccrlykc  00- 
c'p.  4°'  gp^  moeft  hebben .  De  oogen  geven  doorgaans  de  eerfte  aenleiding  tot  het  quaed  der 
onkuisheit:  waerom  ook  Propertius  zeer  wel  zegt  Lib.  II.  El.  23.  vs.  zi. 


tl 


Dat  is; 


Qui  videt,  is  peccat:  qui  non  Sc  viderit,  ergo 
Non  cupiet ,  fafti  crimina  lumen  habet . 


U'ie  Uef ,  dif  z.ondigt :  wie  derhalven  't  [node  quAet 

Niet  z.iet ^  begeert  niet:  't  tog  is  oorz.ael^van  de  daet . 

en  Lib.  II.  El.  II.  VS.  12. 

Si  nelcis ,  oculi  funt  in  amore  duces 
Dat  is :        Het  oog ,  z.00  gj  't  niet  weet ,  is  leitsman  in  de  min . 

Het  dekken  voorts  van  't  acngezicht  kan  ook  toegepaft  worden  op  de  oude  gewoonte 
der  eerbaere  vrouwen,  in  't  vorige  beek  vermeit. 
[C]  Tibul.  Lib.  II.  El.  i.  vs.  12. 

Cafta  placent  fuperis,  pura  cum  vefte  venitc 

Et  manibus  puris  fumite  fontis  aquam . 
Dat  is: 

De  Goden  fcheppen  hun  vermael^  in  reine  z.aehen , 

ü'ilt  dan  met  rein  gewaet  het  heiligdom  genaken  ^ 

En  water  tot  den  dienft  des  auiaers putten,  rein. 

P^an  hart  en  handen,  uit  een  zjtivere  fontctn. 

Zie  ons  breeder  in  onzx  Aenmerking  F.  over  de  Cerenhtighdt . 


EERBAERHEIT. 


371 


van  alle  quact.     Voorts  zingt  Nazo  [D]  : 

Dnft  gy  de  Imheit  mt  trjf  zin , 
Gy  breekt  de  pylen  van  de  Mm. 
De  tortelduiven  verbeelden,  naer  't  fchryven  van  Piërius  [E] ,  een  eer- 
baer  en  rein  leven,  omdat  ze,   haer  echtgezellchap  verloren  hebbende, 
zich  noit  met  een  ander  vereeni^en. 

De  fchepter  betekent  de  hcerfchappy,  die  een  eerbaer  menfch  over  zich 
zelven  voert  [F].  Hoe  volllandigh  zwaeit  Vondels  Jozef  in  Egipte  dien, 
waerover  hy  trouwens  ook  van  de  engelen  geprezen  wort!  terwyl  de  on- 
kuifche  Jcmpfar  geduurigh  klaegt, 

Och  Jozef,  Jozef,  och^  de  reden  leert  hetmy. 

Dat  ik  n  minnen  moet,  al  fchynt  het  razerny. 
Dit  is  een  klein  ftaeltje  van  een  groot  en  zeer  kunftigh  geweven  laken.  In 
den  Hippolitus  des  zelven  Dichters  ontmoet  ons ,  aengaende  deze  ftof, 
veel  fraeis ,  maer  de  tyt  verbiedt  het  my  uit  te  fchryven.  Ondertuflchen , 
wat  ftaet  het  heerlyk  als  de  geeft  over  het  vleefch  triomfeert !  (want  gy 
moet  weten,  dat  deze  twee  geftadigh  tegens  malkander  in  oorlogh  zyn.) 
en  hoelelyk,  wanneer  het  vleefch  velt  wint  en  meefter  blyft !  Laetons 
dan,  om  het  fchip  der  eerbaerheit  niet  op  de  klippen  der  welluften  [G]  in 
ftukken  te  zeilen,  met  den  geeft  beginnen,  en  niet  met  het  vleefch  eindigen. 

[D]  Reraed.  Amor.  vs.  139. 

Oria  fi  tollas,  periere  Ciipidinis  arcus, 
Contemtxquc  jacent,  &  fine  luce,  faccs. 
Lees  de  gehcelc  plaets  na,  van  vers  igf,  toe  212 :  zy  is  't  waerdig :   want  die  menen 
mocht,  dat  'er  niets  goedts  in  de  dcrtele  fchriftcn  van  dezen  Dichter  gevonden  woit 
bchalvcn  de  tacl,  vergift  zich  zeer:    alzoo  hy  vcekyts,  zelfdaer  hy 'i  ongcbondenft 
is,  hcerlyke  fpreuken  tuilchen  dien  drek  der  onkuishcit  inmengt. 

[ÜI  Deze  Geleerde  man  tekent  ook  aen  ( i )  uit  BazjHus  en  Origenes ,  dat  deze  gemcent 
hebb;;n,  dat  'erm  de  Befnydcnifle  twee  tortelduiven,  of  twee  jonge  duiven  wierden  ge-  (i)  Hiei. 
oficrc,  om  tot  een  voorbeclt  te  ftrekkcn  van  een  kuifch  leven;  en  dat  wy  dan  eenpaer^'*^-  ^^• 
tortelduiven  acn  Godt  op  offeren,  als  wy  onze  ziel  aen  zyn  woort,  even  als  m  ecnrcin"^"''" 
huwclyk,  verbinden.  Gelyk  nu  in  't  vorige  beek  is  aengetoont,  dat  het  tot  de  kuis- 
heit  dtr  vrouwen  bthooit,  dat  zy  by  huis  blyven,  en  zich  voor  al  afhouden  van  te 
verkecren  onder  veeic  mcnfchcn,  zoo  dient  hier  in  de  tortelduif  haer  ook  tot  een  voor- 
beclt, als  welke  zich  meeftonthouc  op  eenzame  bergen  en  in  ftille  boflchen,  afgczondcrt 
van  't  gezdfchap  van  andere  vogelen .  Voorts  verbcelt  de  Tortelduif  de  Kuisheit  niet 
alleen  om  de  reets  gegeven  reden  ,  dat  ze  namentlyk  na  't  ftervèn  van  haer  eci-fte 
gac  niet  weer  pacit,  maer  ook  wel  voornamentlyk ,  om  dat  het  mannetje  zich  nooit 
vermengt  met  een  ander  wyfje  dan  het  zyne,  nochte  het  wyfje  met  een  ander  mannetje 
dan  het  Iiaere .  Ten  opzichte  van  het  niet  wederom  paeren ,  dient  lie\'cr  het  zinnebeelt 
van  ccnc  toitclduif  alleen,  zittende  op  een  dorren  tak  :  het  welkeen  kuillchen  wcduwe- 
lykcn  ftact  betekent:  omdat  destortelduifs  gaede  geftorven  zynde,  de  overgeblevene ge- 
zcgt  wort  altvt  eenzaem  te  vliegen,  en  nook  op  een  groenen  tak  te  zitten,  maer  gedu- 
rig! \k  tekenen  te  ge\'en  van  droef  heit.     Pier.  Hierogl.  Lib.  XX JI.  cap.  16. 

[F]  Het  zelve  gebiedt  ook  Nazo  Rem.  Am.  vs.  f3 . 

Utilc  propofitum  fxvas  cxtinguere  flammas , 
Nee  fèrvum  vitiis  peftus  habere  fuum. 
Dat  is : 

Het  is  een  nut  bejluit  de  onkMtfche  minnegloet 
C\wfch  uit  te  blujfchen,  en  dat  heerelyk_gemoet 
Geen  Jlaef  te  maken  van  zyne  ongetemde  driften  . 

[G]  Hier  moet  men  zich  de  tael  van  Narciilus  tegen  Echo,  byOvidius  (2)  trachten  ft)  M^r. 
eigen  te  maken,  en  zeggen  tegen  de  welluften,  ^'^'-  ^'' 

Ante  (att)  emoriar,  quapi  fit  tibi  copia  noftri.  '*^'  ^'^ 

Dat  is: 

'l^Zou  liever  ft  erven  ,  d<.m  my  aen  u  overgeven  , 

Aaaaa2  EER- 


372       E    E    R    B    A    E    R    H    E    I    T. 

EERBAERHEIT.  KUISCHEIT. 

OMtrent  op  de  zelve  wys  als  boven ,  vertoonen  wy  dit 
zinnebeelt  hier  nogh  eens ,  als  tot  een  toegift;  neen: 
ik  verfpreek  my.  Het  geven  is  vrywilligh,  belotcen  verbin- 
den ,  en  die  heb  ik  zoo  even  gedaen.  Zie  daer  dan  al  weder 
eene  Vrou  met  witte  klederen ;  en  een  armelyn  in  de  rechte 
hant :  voorts  is  haer  aengezigt  bedekt  gelyk  de  voorgaende. 
Elke  zonde  is  wel  eene  befmctting  der  ziele,  maer  echter  worden  de 
zulken,  die  in  het  flyk  der  geilheit  als  verfmoort,  en  van  vuilen  minneluft 
bevlekt  zyn  ,  voornamentlyk  befmet  en  onrein  genoemt.  Altoos  zulken 
alleen  [A]  werden  by  de  Lztynen  f  olluti  dat  is  kfmet  geheten.  Wie  zich 
ook  in  deze  zonde  te  wyt  verliep,  wert  onder  de  Oude  Wet  met  de  lazari 
geftraftj  opdat  het  misdryf  en  de  loon  malkander  zouden  gelyken.  Toen 
Ifrael  Godts  Wet  ontfangen  zou  moft  elk  zich  drie  dagen  lang,  zelfs  van 
zyn  eigen  wyf  onthouden,  naer  de  fpreuk :  ff^eejl  rem  gelyk  tk  rein  ben.  Ter 
dezer  oorzaek  is  het  gewaet  hier  wit  [B]  vertoont,  en  een  armelyn  in  de 
hant  van  't  beek  gegeven.  Dit  beeftje  bemint  de  zuiverheit  en  netheit  zoo 
zeer,  dat  het,  zynde  van  een  modderkring  omvangen,  waeruithet,  zon- 
der zich  te  befmetten,  niet  komen  kan,  liever  kieft  te  fterven  [C],  dan 
zyn  reinheit  in  't  minfte  te  ontzuiveren.  Hierover  heeft  de  Ridder  Kats, 
onder  eene  print,  waerindit  dier  verheelt  ftaet,  het  volgende  gcftelt. 

Gy  die  hier  ziet  een  dier  met  Jlyk  omcingelt  leggen  ^ 
En  peinji  in  iiw  gemoet^  cc-'rf?  dat  het  is  te  zeggen y 
Komt  opent  uim  vernuft i  enjlaet  een  wemighjiil: 
Hier  onder  in'ort  gezeit,  ijvat  dit  bedinden  "jvil. 
Gy  ziet  in  dezen  ring  een  van  de  netjte  dieren^ 
Rein  over  z^n  gevnaet ^  rein  over  zyn  ma-nieren: 
Gy  ziet  in  dezen  ring  den  witten  Armelyn  ^ 
Genegen  mt  den  aert  om  met  befmet  te  zyn. 
Het  Jlyk  omvangt  het  beejl,  daer  is  niet  vit  te  raken  y 
Of  zyn  geprezen  bont  moet  tot  den  drek  genaken: 
Doch  mits  het  reine  dier  dit  bovenal  ontziet , 
Zoo  valt  het  in  de  praem  van  honger  en  verdriet. 
De  keus  is  wonder  fcherp  ^  het  moet  voorzeker  jierven  ^ 
Of  anders  zal  het  Jlyk  zyn  witte  vacht  bederven. 
Zie  eens  hoe  rein  een  aert .'  enz. 

Het  bedekte  gelact  beduit  zedigheit  en  kuifcheit,  gelyk  voorheene  ge- 
zien is.  Het  gebruik  wyders  van  het  aengezigt  op  deze  wys  als  te  ver- 
fchuilcn,  is  miilchien  al  zoo  out  als  de  eerbaerheit  zelve.    Penelopc,  door 

haren 

[A]  Niet  alleen,  m;i^r  veeltyts:  want  dat  dit  wooit  ook  van  anderen  gezcgt  wort, 
die  zich  zelvcn  met  enige  zonde  of  lch:\ntvlek  bezoedelt  hebben ,  hoedanig  die  ook  zy ; 
weten  die  gene ,  die  'c  Latyn  kundig  zyn :  en  zelfs  de  gemecne  woordenboeken  gcyen 
daer  toe  bewyzcn  genoeg  acn  de  handt  uit  de  bclte  Schiyvcrs. 

f  B]  Zie  de  twe  vorige  heelden . 

[C]  Zie  hier  vun  de  beelden  der  Kuisheit. 


EERBAERHEIT. 


373 


haeren  vader  gebeden,  om  ter  zyner  voldoening  in  't  vaderlant[D]te  bly- 
ven,  voelde  zich  zoo  zeer  geprikkelt  van  liefde  tot  haeren  gemael  Ulifles, 
dat  ze  verkoos  hem  te  volgen ,  maer  de  zedigheit  haer  verbiedende  dat 
rondelyk  uk  te  zeggen,  bedekte  ze  uit  fchaemachtige  eerbaerheithaeraen- 
gezigt,  en  liet  alzoo  ftilzwygende  haer'  vader  uit  dit  gedragh  opmaken, 
wat  ze  verkoos. 

[DJ  Lacedemon,  alv/aer  haer  vader  Ikarius  woonde.     Deze,  na  't  verhacl  vanPau- 
;zanias(i),  zyn  dochter  aen  Uliffes  ten  huwelyk  bcftedcnde,   trachte  zyncn  nieuwen  {O  Lib. UI 

fchoonzoon  te  bewegen,  dat  hy  te  Sparta  wilde  blyven  wonen :  het  welke  niet  geluk- '^•^P-  ^®' 
,  kende,  poogde  de  oude  man  den  wagen,  waer  mede  Ulillès  met  zyne  jong  getrouwde 
;  vrouw  zich  reets  had  op  reis  begeven,  achter  na  volgende,  en  hem  gcduuriglyk  fmc- 
kcnde,  zyn  oogmerk  nog  te  bereiken.  Ulillès,  om  eindelyk  van  die  moeilyke  zaek  af  te 
-  zyn ,  deed  zyn  fchoonvader  dat  genoegen ,  dat  hy  zeide  te  ftellen  acn  de  keur  van  Pcne- 
lope ,   of  zy  hever  met  hem  na  Itaka  wilde  gaen  of  met  haer  Vader  wederkeeren  na 
Sparta .     De  jonge  vrouw  gaf  haere  keur  te  kennen  op  de  wyze  hier  verhaelt.     Toen 
liet  zich  Ikarius  eindelyk  bewegen  dat  hy  zyn  dochter  liet  heen  trekken  met  Lier  man 
maer  richte  ter  gedachteniflè  van  dit  voorval  een  beek  op  onder  dcnmemv^n  Befchaemt^ 
heit,  op  die  plaets,  daer  dit  gefchiedt  was,  namentlyk  omtrent  dertig  ftadien,  of  een 
klein  uuitje  gaens  buiten  Lacedemon,  op  den  weg,  zoo  verre  de  wagen  reets  gekomen 
was.     Het  beelt  was  gemaekt  als  een  Zittende  vrouw,  en  met  een  bedekt  acngezicht: 
namentlyk  zodanig  als  Penelope  zich  toen  vertoont  hadde.      Fier.  Val.  Lib.  XL.  cao. 
II.  Alciatus  Etnbl.  <^6.  Klaudius  Minos  over  het  z.elve ,  en  Giraldus  Htfior.  JDeor.  Sjnt . 
1 .1.  col.  40.     OndertufTchen  gelieve  de  Lezer  te  weten,  dat,  of  fchoon  Penelope  voor 
t  een  beek  van  Kuishcit  by  verreweg  de  meefte  Pootenen  andere  Schryvers,  die  Home- 
;  rus  Gedichten  hebben  gevolgt,  woit  voorgeftelt ,  zy  echter  van  alle  niet  wort  gehou- 
den voor  zoo  een  fyne  vrouw ,  als  men  ons  doorgaens  wil  doen  gelooven .     Neen : 
;  Pauzanias  (2)  verhaelt  'ex  ons  andere  flaeltjes  van:  namentlyk,   dat  die  van  Mantinea(r)  Lib, 
j  in  Arkadie  zeggen,  dat  zy,  terwvl  haer  gemael  tiliflès  uitlandig  was,  zelf  andere  man- Vill-c.ix, 

nen  had  aengelokt,  en  in  huis  genaelt,  waerom  Ulifles,  wederom  in  zyn  vaderlant  ge- 

,  keert  zynde,  haer  hadde  valloten:  waerna  zy  was  wedergekeert  na  Sparta,  en  zich  van 

[  daer  hadde  begeven  na  Mantinea ;    alwaer  ze  Avas  geftorven  en  begraven .     En  Duris 

van  Samus  heeft,  volgens  't  verhael  van  Tzetzes  over  Lykofron  (5),  gefchrevcn,  dat  (3)  V-77i' 

zy  zich  met  een  iegelyk  hadde  vermengt ,  en  dat  Pan  uit  haer  is  geboren :  dien  zy,  vol- 

fens  andere  Schryvers,  in  overfpel  heeft  gewonnen  by  Mcrkurius.  Haer  onkuisheir  tracht 
)empftcrus  te  bewyzen  uit  Homerus  zelf,  die  haer  in  't  1 8  Bock  van  de  Odiflca  gefchenken 
lact  ontfiingen  van  haere  vryers ,  of  liever  pollen ,  een  vaft  blyk  van  een  hoerachtig  hert. 
Een  zeker  oud  Dichter  ook  der  Priapeïfche  verzen  beweert  haer  onkuishcit  daeruit,  dat 
ze  gaftmaelen  by  woonde :  want  by  de  Grieken  wierd  het  de  vrouwen ,  gelyk  Kome- 
lius  Nepos  ons  aentekent  (zie  de  aenmerking  van  Joh.  And.  Bofius  ovei-  de  Voorreden 
van  dien  Schryver )  niet  toegelaten  op  de  Gaftmalen  te  verfchynen ,  ten  zy  op  die  van 
haere  nabeftagnden .     De  woorden  van  dien  Dichter  zyn  deze :  Carm.  6^. 

Ad  vetulam  tarnen  ille  *  fuam  properabat,  8c  omnis  *  uliflss. 

Mens  crat  in  cunno,  Penelopca,  tuo. 
Quse  (ïc  cafta  raanes,  ut  jam  convivia  vifas, 

Sitque  fututorum  jam  tua  plena  domus . 

Die  't  luft,  zie  't  vervolg  van  dat  gedicht:  wy  vertalen  't  niet,  om  dat  het  wat  te  grof 
is  gefponnen .  Van  de  onkuisheit  van  Penelope  lees  verder  Thomas  Dempllerus  over 
het  twede  hooftftuk  van  't  derde  boek  der  Oudheden  van  Rofinus,  en  Gerh.  Joh.  Vof- 
fius  in  zyn  gcleci-de  werk,  Inflitut.  Orator.  Lib.  L  cap.  8.  Voeg  'er  by  Dominikus Bau- 
dius  Lib.  in.  fambic.  Carm.  ad.  Petrnm  Scriverium :  en  Ovidius  ^mor.  Lib.  I.  El, 
8.  vers  47, 


/.  Deel.  Bbbbb  EEU- 


EEUWIGHEI    T. 


EEUWIGHEI  T, 


"fe 


E  Ene  Vrou  die  op  een'  gebootften  hemelkloot  zit ,  hou- 
dende in  de  rechte  hant  een  ftralende  zon ,  en  in  de 
flinke  een  maen,  om  aen  te  wyzen,  volgens  Picrius  Valeri-  ' 
aen  [A] ,  dat  die  genoemde  hemellichten  geduurige  voort- 
teelers  van  alle  dingen  zyn,  baerende,  onderhoudende  en 
voedende  door  hunne  kracht  alle  de  lichaemen  die  onder  de 
zelve  zyn  :  het  welk  van  de  oude  Egiptenaers  [B]  zeer  wel 
is  aengemerkt,  om  namentlyk  door  zon  en  maen  de  eeuwig-  ; 
heit  te  verbeelden,  vaftlyk  geloovende,  dat  deze  twee  vor- 
Hen  der  ftarren  de  oneindigheit  des  ty ts  [C]  zouden  verduu- 
ren ,   en  de  aerdfche  dingen  geftadigh  bly ven  onderhouden. 

zy 

[A]  In  't  17  hooftftuk  van  zyn  44  Boek:  daer  hyook  zecht,  dat  David,  ziende  op 
die  eeuwigheid,  die  'er  altyt  is  geweeft,  is,  en  zal  zyn  in  Chriftus,  m  zynen  7Z  PC 
vers  5"  zingt,  dat  alle  volkeren  Chriftus  zullen  vreezen  van  gcflachtc  tot  geflagte,  zoo 
lang  als  de  zon  en  de  maen  zullen  zyn.  Zie  Piërius  zelf  ter  aengehaelde  placts,  be* 
helzcnde  verfcheide  lezenswaerdige  zaleen ,  te  lang  om  hier  in  te  voegen . 

[B]  Na  't  getuigeniflè  van  Horus  ApoUo  Hierogl.  Lib.  I.  cap.  i, 
I^C]  Dacrom  wort  de  zon  door  Orfeus  in  zynen  Lofzang  der  zonne  genoemt  »3'»- 

■  vsiTOT  (athanatos)  dat  is,  enfterflj/k,,  en  y.^ayaK^O'roi'  (Chronob-atoor)  of  heer  der  tydeni 
want  de  tyden  zyn  niet  anders  als  beurrv'ci-wiflèlingen  der  vci-andringcn  ,  nament- 
lyk. Zomer,  VVmter,  Lente,  Herfft  ,  die  \vy  alle  weten  ,  dat  door  den  loop  der 
zonne  worden  gemaekt.  Auguftinus  vat  in  zyne  verklaringen  over  den  71  Pialm 
de  Zon  ook  op  voor  de  eeuwigheit .  Door  de  Zon ,  zegt  hy ,  zyn  de  tviicn  te  ken- 
nen gegeven .  In  de  zon  zien  wy  generlei  tekenen  van  verdcif .  Zy  befchynt  de 
werelt  nu  al  zedeit  zoo  veele  eeuwen ,  en  haa-  licht  wort  nochtans  niets  vermindert : 
zy  loopt  om  al  van  het  begin  der  werelt,  en  wort  niet  vermoeit.  De  zon,  zegt  Dio- 
nifius  Lib.  de  Devin.  Nomin.  cap.  f.  ftort  hacr  licht  evengclyk,  zy  vernieuwt,  voedt, 
bewaert,  volmaekt,  verdeilt,  vereenigt,  kocftert,  bevrucht,  vermeerdert,  verandert, 
verfterkt,  bacrt,  en  beweegt  alles,  en  geeft  het  leven  aen  alle  dingen.  Waei-om zou- 
de dan  die  ooriprongk  des  levens  de  eeuwigheit  niet  kunnen  te  kennen  geven  ?  Dierge- 

lykc 


ü 


E    E    U     W    I    G    H    E    I    T. 


375 


PZy  zit  op  een  hemclbol,  als  zynde  een  ding  dat  ook  eeuwigheit  [DJ 
b|:duit.  Voorts  ziet  men  op  de  gedenkmunt  van  Domitianus  en  Traja- 
liis  [E]  de  eeuwigheit  ook  vertoont  als  een  vrou  met  eene  zon  in  de  rechte 
en  eene  maen  in  de  flinke  hant,  omhangen  wyders  met  een  ruim ,  dogh 
toegegordt  kleet. 

i  l)?ke  dingen  vint  men  van  de  zon  ook  gezcgt  by  Makrobius  in  het  ade  hooftftuk  van 
zyn  iftc  Bock  over  den  Droom  van  Scipio.  Voorwaer  zoo  men  onder  de  afTodifchc 
I  volkeren  'er  enige  kondc  verontfchuldigen,  zoo  zouden  't  voornaementlyk  dic'^mocten 
•  zyn,  die  de  zonne  aenbiddcn.  Wanc  wat  is  'er  onder  alle  de  dingen,  die  \vy  met  onze 
;  Ogen  aenfchoLiwen,  heerljkcr  en  onvcrgankelyker  dan  de  zonne? 
i  ;  Maer  gelyk  nu  de  zon  om  de  gezeide  redenen  de  eeuwigheit  kan  betekenen ,  zoo 
'  fchynt  de  maen  in  den  eeriten  opilach  het  tegendeel  te  moeten  beduiden  om  defzclfs 
i  veelvuldige  veranderingen,  en  alzoo  geen  duurzaemhcit  te  kennen  te  geven :  wacrom 
i  'er  ook  by  Jezus  Sirach  Ecclcf.  27.  vs.  11.  gezecht  wort,  de  dti'aez.e  verandert  geljl^de 
\  nuune:  en  de  %i'yz.e  in  tegendeel  hlyft  gelyk  de  z.onne:  want  zoo  verklaeren  zommigedit 
!  vérs:  het  welke  van  onze  Taelsmannen  is  vertolkt,  Des  Godtvrez.enden  verhael  is  al- 
tyt  van  wysheit :  maer.  de  d.zvaez.e  verandert  ge/jk^  de  maene ,  Nochtans  omdat  de  maen 
I  iirhaCTe  verandcrlykheit  een  on\'eranderlykc  order,  en  in  haere  ongeftadigheit  eenftant- 
;  vaftigen  loop  houdt ,  en  't  geene  zy  den  cenen  tyt  verheft ,  op  den  anderen  wederkrygt ,  zoo 

ftrckt  zy  ook  bckwamelyk  een  beek  der  eeuwigheit:  en  dacrom  vergelykt  fi)  Tcrtul-(')  DeRe- 
j  liaen,  gelyk  hy  Chriftus  vergelykt  by  de  Zon,  en  't  zaet  Abrahams  by  de  fterren,  al-  '"'■^■':'^'^- 
I  200  ook  de  Kerk  niet  qualyk  by  de  Maen:  omdat  de  Kerk,  hoewel  ze  wel  veele  wil-*"^""^' 
felvalligheden  en  veranderingen  ondcrgact ,  nochtans  al  het  verlorene  wederom  zal  op- 
halen, en  bcftaen  tot  in  eeuwigheit.     Gelyk  nu  de  zon  zoo  even  gezecht  is  alles  te 
voeden  enz,  alzoo  wort  de  maen  ook  geen  geringe  kracht  omtrent  het  onderhoudender 
i  zaken  toegefchrcvcn :  die  van  Makrobius  (i)  genoemt  -vjoxx.  de  oorx.aek^en  bewaerfter  ir)  In 
I  der  fterfeljke  lichaemen:  en  hoeveel  ze  doet  tot  de  gezondheit  van  't  menfchclykc  lic- '°™"-5'^'P' 
f  haem,  lecren  ons  de  vermaertfte  Genecsheeren :  als  onder  anderen  Galenus  Lib.  III  de^^'^'^''^  *' 
1  Diebtis  Critkis .     Met  reden  dan  is  ook  de  maen  een  beek  der  Eeuwigheit .    Maer  be- 
i  tekenen  de  zon  en  de  maen  elk  in  't  byzonder  de  eeuwigheit,   hoeveel  te  meei-  dan  zy 
I  beide  te  zamen?  door  welkers  invloedt  alle  dingen,  die  beneden  dezelve  zyn,  worden 
!  geteclt ,  vermeerdert  en  bcwacrt .     Zoo  worden  ze  als  beelden  der  eeuwigheit  famen- 
I  gevoegt  Pf.  89.  vs.  57  en  58.  [z.yn  z.aet  zal  in  der  eeuwigheit  zyn :    ende  zyn  throon  z.al 
;  voor  my  z,jn geljl^de  zonne:  hy  zal  eeuw'iglyk^bevefligt  %i'orden,  gelyk^  demane .~\  Einde- 
j  lykzydezonende  maen  bcheerfchercflen  der  tyden:'en  alle  tyden  bcftaen  uit  den  daph 
1  en  den  nacht:  waer  van  gelyk  de  eerftewort  geregeert  door  de  zon,  alzoo  de  laetftcvan 

de  Maen,  Genes.  i  vs.  16.   De  Joden  C3)  beuzelen  (want  ditmoeten  wy  hier  nog  by-  (;)  Muh- 
I  voegen)  dat  de  zon  en  de  maen  in  den  beginne  beide  evenveel  licht  hebben  gehad :  dog  ^'^^^ '" 
I  dat  de  maen  over  haer  medegenoot  qualyk  te  vreden  zynde  en  klagende,  van  Godt  was^V^'^-i 
'■'  vernedert,  en  met  minder  licht  voorzien .     Zy  willen  dit  vaft  maken  uit  Gfw.  i.vs.iG 
omdat  daer  eerft  wort  gezecht:  Godt  dan  maekte  die  tiuee groote  lichaemen  (dat  bcduit, 
[  meenen  ze,  de  evengrootheit  des  lichts)  en  daerna:  dat  groote  licht  tot  de  heerfchappye 
',  des  daegs,  en  dat  kleine  licht  tot  heerfchappye  des  nachts:  dat  geeft  nu  de  verkleining  van 
;  't  licht  der  maen,  zeggen  ze,  te  kennen  beneden  dat  van  de  zonne .     Dog  dit  heeft  geen 
I  wederlcgginge  van  noden .     Breder  acngaende  de  zon  en  de  maen  als  beelden  der  ecu- 
;  wigheit,   kan  men  nazien  de  aentekeningen  der  Geleerden  over  't  begin  der  bcelden- 
1  fpi-ack  \'an  Horus  ApoUo :  uit  welke  wy  de  ftoffc  van  deze  acnmerking  meeft  getrok- 
ken hebben :  want  ons  voornemen  is  niet  te  pronken  met  eens  anders  arbeid ,  als  waere 
't  de  onze,  maer  wel  om  onzen  Nederlantfchcn  Lezer,  die  niet  Taelkundig  mochte 
zyn,  te  helpen  met  iets  uit  de  geleerde  Schriften  van  bracvc  mannen  over  te  nemen : 
gelyk  wy  dan  hier  bekennen  gedaen  te  hebben . 

[D]  Om  dat  dcfzelfs  figuur  ront  is,  en  daerom  zonder  begin  of  einde.  Maer  wy 
houden  ons  verzekert ,  dat  dit  bcelt  moet  zitten  niet  op  een  hemelbol ,  maer  op  een 
aerdtkloot:  gelyk  ze  vertoont  wort  op  een  penning  van  de  Keizerin  Fauftina,  betekenen- 
de haere  heerfchappy  over  de  wereldt .  Zie  Oudaens  Roomfche  Oudheden  bladz.  475* 
en  onze  acnmerking  C.  over  't  zesde  beclt  der  Eeuwigheit. 

[E]  Of  ook  van  Vefpafianus,  gelyk  de  Heer  Oudaen  wil :  by  wien  dewyl  in  't 
brede  zoo  van  deze  als  van  andere  Gedenkmunten ,  waerop  de  eeuwigheit  op  vcelerhandc 
"wyzen  verheelt  ftaet,  wort  gehandelt,  zoo  wyzen  wy  den  nieusgicrigen  lezer  na  dcszcHs 
Roomfche  Oudheden,  van  é/^^?..  473 ,  0/418  tot  &{]6  0/421.  EEU- 


376         E    E    U    W    I    G    H    E    I    T. 


EEUWIGHEI   T. 

OP  verfcheide  beeltfprakige  wyzen  kan  men  de  eeuwig- 
heit  afmaelen.  Hier  wort  ze  gezien  als  eene  Jongk- 
vroLi ,  in  groen  gewaet ,  en  op  eenen  ftoel  zittende.  In  de 
rechte  hant  houdt  ze  eenen  engel  of  geeft  :  in  de  flinke  een 
fpiets ,  die  ze  op  de  aerde  zet  [A].     Op  het  hooft  heeft  ze 

een'  gouden  baziliskus- 

Haere  jongkheit  en  't  groene  kleet  [B],  beduiden,  dat  ze  door  den  tyt 
niet  t'ondergebragt,  nochte  haere  kracht  verteert  is. 

Van  het  zitten  [C] ,  alsmede  de  fpiets [D] en  geeft  [E],  2ie  in  de  Aen- 
merkingen. 

De  baziliskus  wert  by  de  oude  Egiptenaers  voor  een  teken  der  eeuwig- 
heit  genomen,  omdat  dit  dier  zelf  door  geen  ander  dier  [F]  gedoot  kun- 
nende worden,  gelyk  Horus  ApoUo  verhaelt,  nochtans  door  zyn  vinnigh 
vergift  [G]  menfchen,  heeften,  kruiden,  planten,  bloemen  enz.  weet  te 
doen  fterven  en  verdorren.  Voorts  is  hy  van  gout  gemaekt ,  naerdien  dit 
metael  de  bederfenis  [H]  minder  is  onderworpen  dan  alle  de  andere. 

[A]  Zoo  zegt  men,  dat  ze  gezien  wort,  dog  zonder  den  baziliskus,  op  een  zekeren 
ouden  penning  met  het  omfchnft  Clod.  Sept.  Alh.  Aug. 

[B]  Zie  onze  aenmerking  B  over  't  eerile  beek  des  Arheits^  bladz.  72:  alsook  het 
heelt  der  Hoof :  en  onze  aenmerking  A  over  de  rluchügheit  der  Eere. 

[C]  Daervan  zal  gefproken  worden  over  het  derde  beelt  hierna  volgende,  op  den 
penning  van  Fauftina. 

[D]  Hiervan  woit  gehandelt  in  het  vierde  beelt  achter  dit,  op  den  penning  van 
Titus. 

[E]  Ik  wilde  liever  dat  de  Schryver  de  uitlegging  hiervan  op  zich  zelven  hadde  ge- 
nomen ,  als  aen  my  overgelaten.  Zoo  't  zeker  is,  dat  op  dien  penning  zoo  een  Engel 
vertoont  wort,  weet  ik  'er  geen  andere  uitlegging  van  te  bedenken  als  alleenlyk  deze: 
dat  dewyl  deze  Engelen,  oi  geeften,  by  de  Romeinen  Gen'ü  geheeten,  en  gehouden 
voor  de  Geleigceften  der  menfchen  en  Bcfchermcngelen  der  volkeren  ,  fteden ,  landen 
enz,  gerekent  wierden  onder  de  Goden,  en  ook  allerlei  goddelyke  eer  ontfingcn,  als 
van  aenbiddingen ,  offerhanden  enz ,  (zie  Pitifci  Lexicon  Antiq.  Rom.  in  Genius  pag. 
847)  zy  ook  niet  anders  kunnen  begrepen  worden  als  onfterfelyk  te  zyn  en  ecuwig; 
een  hoedanigheit ,  die  onaffcheidelyk  is  van  de  godheit.  En  al  is  't  dat  Aufuftius  by 
l'cftus  zecht ,  dat  Genius ,  of  zoo  een  Engel ,  is  een  zoon  der  goden  en  vader  der  men- 
fchen, niet  te  min  kan  hy  een  heelt  zyn  der  eeuwighcit:  aengezien  die  eeuwigheit,  die 
men  op  de  Romcinfche  gedenkmunten  zcit,  door  hen  niet  begrepen  is,  als  een  eeu- 
wigheit, zonder  begin,  maer  alleenlyk  zonder  einde:  zoo  wel  wanneer  zy  die  pennin- 
gen hebben  doen  flaen  om  een  eeuwigen  roem  uit  te  drukken,  als  tergedachtcnifle  van 
de  vergoding  hunner  Keizeren,  of  derzelver  Gemalinnen.  Zie  het  vyfde  heelt  dcrEeu- 
"wigheit,  Aenmerk.  E. 

[F~\  Behalven  echter  de  wezel :  gelyk  wy  hebben  gezest  in  onze  aenmerking  G. 
p.  over  het  tweede  heelt  der  Befcherming.  Nochtons  noemt  Horus  (i)  hem  onfterffyk: 
Lib.l.'"'i.  hctwclke  men  fchynt  te  moeten  bepalen  tot  het  vergift  van  andere  dieren :  dat  hy  na- 
mentlyk  daerdoor  niet  kan  gedoot  worden.  Voeg  hier  by ,  dat  de  H.  Schrift  zelve 
zegt ,  dat  de  bazilisken  niet  kunnen  worden  bezworen :  want  zoo  ftaet  'er  f  er.  8.  v.ij 
Ziet  ik^z.ende  Jlangen ,  baz.ilis\(en  onder  u  lieden,  tegen  dewelke geene  hez.weeringe is :  die 
Z.ullen  u  bjten,  fpreekt  de  Heere. 

[G]  Zie  onze  aenmcrkingen  Q;_R.  S.  T.  over  het  beelt  der  Befinetting ,  bladz..  i'yS. 

[H]  Ook  omdat  het  tot  den  dienft  der  Goden ,  als  het  waerdigftc  mernel  wiert  toe- 

gecigent :  waertoe  men  meeft  goude  vaten  gebruikte.      Dat  ook  de  Chimillen  aen  het 

goud 


E    E    U    W    I    G    H    E    I    T,  377 

goud  den  naera  van  Zon  geven,  waerdoor,  zoo  als  even  aengetoonc  is,  de  eeuwigheit 
verftaen  woit,   hebben  wy  reets  gczcgt  in  onze  aenmcrking  D  over  't  derde  bcclt  der 
Edelheit.     Maer  onze  Schryver  heeft  hier  verzuimt  aen  te  tekenen,  dat  de  Egiptcnae- 
ren  volgens  Honis  (i),  den  baziliskus  zoo  fchilderden,  dat  zyn  Ihert  door 't  overige  (i)  Hier. 
van  zyn  lyf  bedekt  was;  't  welk  zy  niet  deden  zonder  oorzaek :  gevende  door  den  ver-Lib.  i.  * 
borgen  ftaert  te  kennen,  dat  de  eeuwigheit  geen  ftaert,  dat  is,  geen  einde  heeft.     Om"P-  '  ■ 
deze  reden,  of  omdat,  gelyk  Horas  wil,  de  baziliskus,  die  alles  door  zync  acnblazing 
doodt ,  zoo  doende  macht  over  't  leven  en  de  doodt  fchynt  te  hebben  (zynde  zoo  wel 
\  een  als  't  ander  eigen  aen  de  Godheit)  flmgerden  ze  een  baziliskus  orn  't  hooft  van , 
de  beelden  hunner  afgoden.     Zoo  verhaelt  Plutarchus  (2)  dat  wanneer  Ptolcmcus  Fi-  'c\elm  c 
lopater,  het  doode  lichaem  van  Klcomenes  hadde  laten  aen  't  kruis  hechten,  en  menuic.°'"" 
weinig  dagen  daerna  een  flange  van  bequame  grootte  zag  om  zyn  hooft  gcflingert, 
Ptolemeus  daerover  was  ontroert  geworden ,  alsof  hy  een  man ,  die  den  Goden  acnge- 
naem,  en  van  een  meer  dan  mcnlchelyke  natuur  was,  hadde  laten  aen  't  kmis hancai : 
en  dat  die  van  Alexandrie  na 't  kruis  lopende,  Klcomenes  hadden  genoemt  een  Half- 
god, en  Zoon  der  Goden.     Namcntlyk  de  flangen  (waeronder  ook  de  traziliskus  wierd 
getek)  wierden  gelooft  iets  Goddelyks  in  zich  te  hebben,  en  waren  daerom  aen  veele 
Goden  heilig^h;   als  acnjupitcr,  Cercs,  de  Zon,  Proferpina,  Eskulapius  en  de  halve 
Goden,  dat  is,  helden  van  den  aeloudentydt,  overgebragt  onder  't  getal  der  Goden:  ge- 
lyk Artemidorus  Daldianus  wil.     De  bovengenoemde  Plutarchus  (3)  meent,  dat,  ge- (3)  I^''»^' 
'  lyk  'er  uit  het  verrotte  lic^aera  van  een  rund,  byen,  uit  dat  van  een  pacit,  horzels,  en 

■  dat:  van  een  ezelfchalbyters  vooitkomen,  alzoo  uit  het  lichaem  vaneen  racnfch,  de  etter, 
:  die:  omtrent  het  merg  is ,  famenvloeiende ,  en  zich  ondereen  \'ermengcnde ,  flangen  wor- 
;  den  vooitgeteelt :  en  dat  hierom  de  Ouden,  die  dit  begrepen,  uit  alle  andere  dieren, 
,  voornamcntlyk  de  flangen,  aen  de  vergode  menfchen  zouden  hebben  toegewyt.     Ook 

vitit  men  verdicht,  datde  goden dikwils  zyn  yerfchenen  in  de  gcdacnte  van  flangen, als 

Ap'oUo,  wanneer  hy  zich   vermengde  met  Atia  de  Moeder  van  Auguftus,  by  Suetoni- 

us  in  't  leven  van  dien  Keizer  Kap.  94.  Eikulapius,  toen  hy  van  de  Romcmen  wier- 

,  de  gehaclt  van  Epidaurus ,  by  Ovid.  Met.  Ltb.  Xr.  vs.  670,  endeBefchcrmgeeftvan 

'  Sicilien,  of  de  Engel  van  Anchifes,  toen  Encas  hem  offcrhande  deedt,  by  Virgilius  in 

't  \'yfde  boek  van  zynen  Eneas  vs.  95^ :  en  anderen .     Voorts  weet  men ,  dat  die  van 

'  Epidaums,  Lanuvium,  de  Romeinen  en  andere  volkeren  de  Hangen  hebben  geëert  als 

godheden :    gelyk  ook  nog  hedendacgs  gefchied  in  zoramige  geweften  van  Amerika . 

'  Dat  eindelyk  de  Baziliskus  in  de  Egiptifche  Beeldenfpraek  dikwils  is  gebruikt  geweeft, 

kan  men  zien  uit  de  Egiptifche  tafel  van  Bcmbus:   op  welke,  na 't  getuigeniftè  van 

j  Piiirius  f4),  de  Baziliskus  dan  eens  vertoont  wort  met  het  hooft  van  een  havik,  dan^fj^^^Yy 

i  eens  met  een  menfchenhooft,  dan  eens  met  een  ander.  ^^^'  ^^ 

\ 

EEUWIGHEIT. 

OP  een  gedenkpenning  van  den  Keizer  Adrianus  wort  de 
eeuwigheit  vertoont  als  eene  Vrou ,   die  in  elke  hanc 
'  een  gekroont  hooft  [A]  draegt,  met  dit  opfchrift  [B]  .-eter- 

■  NITAS    AUGUSTI  Cn  S.  C. 

[A]  Zie  over  dezen  penning  Sebaftiaen  Erizzus .  Wy  hebben  't  geluk  niet  van  dien 
penning  zelfs  ooit  te  hebben  gezien:  't  welk  indien  ons  hadde  mogen  gebeuren,  zou- 
'  den  wy  beter  van  de  zaek  kunnen  oordelen  .  Ondertuflchen  twyfclen  wy,  of  die  t\ve 
hoofden,  hier  voor  gekroont  aengezien,  niet  zyn  die  twe  zelfde,  die  men  op  een  pen- 
ning van  Velpafiaen  vint,  waer  v-an  boven  gefproken  is  over  'teerfte  beek  der  Eeuwig- 
heit Aenmerking  E,  't  eene  omkhenen  van  de  zon,  't  andere  met  een  macn:  welke 
men  verkeerdelyk  voor  kronen  zoude  hebben  kunnen  aenzien . 

[B"!  Dat  is  Éemi/tgheh  des  Keizers.  Wat  de  letters  S.  C.  belangt,  de  Lezer  zy  eens 
vooral  gewaerfchout,  dat  die  op  de  penningen  ftaendc,  altyt  beduiden,  dat  diepennin= 
gen  zyn  «^dlagen  volgens  een  Senams  Confultum  dat  is,  uit  laft  van  den  Raed . 

/.  Deel  Ccccc  EEU- 


37S        E    E    U    W    I    G    H    E    I    T. 

EEUWIGHEI  T.  v 

ZEer  gevoeglyk  kan  men  de  eeuwigheit  malen  als  cene 
deftige  en  eerlyke  Huismoeder,  die  in  de  rechte  hant 
een  flangront,  dat  is  eene  ilang  met  den  (laert  indenmont, 
ten  toon  houdt,  en  op  't  hooft  eenen  fluier  heeft,  die  bei- 
de de  (chouders  van  achter  bedekt. 

Deflang,  op  de  manier  als  gezeit,  betekent,  dat  de  eeuwigheit,  zon- 
der behulp  van  iet  anders,  zich  zelve  voedt  en  onderhoudt.  By  de  ou- 
den ftrekte  zoo  eene  flang  een  zinnebeelt  van  de  werelt  [A] ,  en  het 

jaer 

(i)  Hier.       [A]  Dat  is,  het  geheel  Al.   Horus  (i)  legt  dit  zoo  uit:  dat  door  de  veelerharide 

Lib.l.  Cl.  vlakken  of  flippen  der  flang  (want  't  was  een  flang  met  Ichubben  en  veelerlei  lpikk(.'ls, 
die  de  Egiptenaeren  ichiderden  tot  een  beek  van  de  werek)  wierden  verftaen  de  ver- 
fchcide  Harren  des  hemels;  door  de  zwaerheit  van  dit  dier,  de  aerde,  en  door  defzclfs 
gkbbengheit  en  gladhcit,  het  water.  En  wat  de  ipikkcls  aenbelangt,  dezelve  kunnen 
al  zoo  wel  in  de  flang  een  beek  zyn  van  de  fliarren,  als  de  vlal<ken  op  de  luipaertshmit 
van  Pan,  gelyk  naderhant  in  het  heelt  der  Werelt  won  aengewezen  :  te  meer,  omdat 
op  de  Ichubben  en  in  de  fpikkels  der  flangcn  nog  een  zekere  foort  is  van  glans  en  hel- 

(il  jlneid  derheit.     Zoo  befchryft  Virgilius  (2)  de  flange,  die  uit  het  graf  van  Anchifes  te  voor- 

l.ib.  V.     Ichyn  quam ,  als  Eneas  aen  hem  oficrde : 

^''7'  Caenilese  cui  terga  notse,  maculofus  8c  auro 

Squamam  incendebat  fulgor  ceu  nubibus  arais 
Mille  ti'ahit  varios ,  adverib  fble ,  colores , 
Dat  is ,  naer  de  vertaling  van  Vondel : 

De  hlaeawe  vlaJ^bede^e 
Den  rug  vol fchubben^  klaer  van  fchittrend gout  verlicht^ 
Gelyk  de  z.on ,   Tt/anneer  z.y ,  recht  ep  ons  gezjcht , 
Door  nvolk^  en  nevel  fchynt ,  de  fchoone  regenboogen 
Met  duix^ent  verwen  mengt ,  en  fchildert  voor  ons  oogen . 

Daerenboven  hebben  de  vlakken  der  flangen  een  zekere  gclykheit  met  de  fl:arren ,  ont 
dat  zy  zich  beide  rond  vertonen.     Noch  meer:  gelyk 'er  zommige  van  die  vlakken 
der  flangcn  donker  zyn,  ab  die  men  op  den  rug  ziet;  andere  zoo  duifter  nier,  als  die 
zich  aen  de  zyden  vertonen ;  en  andere  helderder ,  als  die  onder  den  buik  zyn :  alzoo 
zyn  ook  de  ftarren  fommige  zeer  helder ,  alsbyvoorbeeltdelier,  de  geit,  en 't  oog  vnn  den 
flier  en  andere;  fommige  wel  helder,  dog  evenwel  zoo  klaer  niet,  gelyk  'er  twee  zyn 
in  de  Twelingen;  en  fommige  duiftcr,  gelyk  vier  ftarren  van  't  paert;   en  andere  te- 
nevelt,  als  de  ftarre  in  't  hooft  van  Orion,  enz.     Wat  nu  de zwaerte belangt,  de  flan- 
gen zyn  van  een  aertfche  natuur,  behalven  den  baziliskus,  wiens  natuur  meer  vuurach- 
tig  is;  zy  verbergen  zich  onder  de  aerde,  en  zy  raken  dezelve  aen  met  het  grootfle  s;e- 
deelte  van  haer  lichaem ,   wanneer  Zy  voortkruipen ;  en  eten  ook  het  flof  der  aerde : 
Want  zoo  zegt  Godt  tegen  de  flange  die  Eva  verleidt  hadde.  Gen.  3.  vs.  14.  of  itwen 
bttile^  zjdt  gy  gaen  ,   ende  fiof  zult  gy  eeten  alle  de  dagen  uwes  levens.     Dat  nu  de  aer- 
de zwaer  is,  zulks  is  te  bekent,  dan  dat  het  behoeft  te  worden  bewezen.     Wat  cinde- 
lyk  het  water  aengaet,  wie  weet  niet  dat  het  glad  en  glibberig  is?    Behalven  dit  zoo 
fchynt  het  water  enigfins  voort  te  kruipen,  gelyk  de  flangen:  voornamentlyk  wanneer 
(3)  ï'i'''  I*  het  zagt  vloek:  en  zoo  zegt  Lucanus  (5)  van  den  Rubicon,  dat  hy  per  imas  ferpit  val- 
V.  xiy.       ig^^  dat  is,  door'tdicpfte  der  valeien  heen  kruipt  ,o?Zi.c\\l]cs  ftroomt,  en  insgelyks  noemt 
(4)Lib.IX  hy  den  Xanthus,  (^ in  Jïcco  ferpentem  pulvere rivum ,  dat  is,  een  beek^kruipende  tujfchen 
V.  9:'4.       't  droge  zant  heen .     Dit  zinnebeelt  is  wel  in 't  gebruik  geweeft:  by  de  Egiptenacrs, 
is)  Macr.   j^^^j.  ejgcntlyk  allereerfl  bedacht  by  de  Feniciers  (f).     Men  zie  meer  van  deeze  doffe 
L:b!  i!'c.  9.  (^^"  '^  '^  ^^  moeite  wel  waerdig)  by  Piërius  Valerianus  Hierogl.  Lib.  XIF.  eap.  2  Sc  6. 
'  '  '  '  '  en  by  de  geleerden  over  Horus  Apöllo  Hierogl.  Lib.  I.  cap.  2. 


ge 


I 


E    E    U    W    I    G    H    E    I    T, 


379 


jaer[B],  die  naer  't  zeggen  eenigerfilozoofen,  geftadigh  inzichzelvenwe- 
derkeeren  en  omdraeien.  De  Py  thagoriften  zeiden  dat  de  ty  t  het  beek  der  eeu- 
wigheit  was,  en  Plato  en  Merkurius  Trismcgiftus  namen  ze  voor  den  tyt, 
Klaudiaen  laet  zich  in  den  lof  van  Stihko  aldus  hooren  [C] :  Daer  is  verre 
van  hier,  en  buiten  den  toegang  van  ons  begrip,  en  byna  ongenaekbaer 
voor  de  goden  zelfs,  een  onbekende  fpelonk  der  onmeetbaere  eeuwigheit, 
de  oude  moeder  der  jaren ,  die  de  tyden  uit  haeren  wyden  fchoot  voort- 
brengt ,  en  ze  'er  weder  in  ontfangt,  Rontom  dat  hol  ftrekt  zich  een 
Hang  uit,  die  door  zyn  goddelyk  vermogen  alle  dingen  zagtjes  verflinr, 
en  eeuwiglyk  bedekt  is  met  groene  fchubben,  en  haer  hooft  achterwaert 
wendt,  en  haeren  ftaert  inflokt,  keerende  ftilletjes  te  rug  van  daer  ze  heeft 
begonnen. 

De  fchouders  van  het  beelt  zyn  van  achter  bedekt,  omdat  de  verloopen 
tyt  der  eeuwigheit  niet  kan  worden  befchouwen. 

[B]  Omdat,  zegt  Horus  ter  gemelde  plaets  ,  gelyk  de  flange  jaerlyks  met  het  af- 
leggen van  zyn  vel  wederom  jong  wort,  alzoo  ook  de  tyt  alle  jacren  verandert  en  we- 
derom jeugdig  wort.  Zie  ook  over  deze  ftoflè  den  gemelden  Piërius  Ltb.  Xir.  cap.  3, 
4  d"  7 ,  en  der  geleerden  aentckeningen  over  Horus :  want  de  zaken ,  daer  gemelt ,  hoe- 
wel vooitreffèlyk ,  zyn  te  lang  om  hier  te  herhalen.  Alleen  zeggen  wy  dit  uit  Piëri- 
us ,  dat  de  ouden  gewoon  zyn  geweeft  zoo  een  Hang ,  wiens  ftaert  onder  deszelfs  keel 
was  verbolgen,  te  ftellen  in  de  rechterhant  van  't  beelt  van  Saturnus,  die  voorden  om- 
loop van  een  jaer,  voor  den  tyt,  en  voor  de  onfterflykheit,  volgens  de  fchriften  van 
veelc ,   is  gebruikt  geweeft. 

[CJ  Lib.  II.  V.  424. 

Eft  ignota  procul,  noftrjcque  impervia  mentij 
Vix  adeunda  Deis,  annorum  fqualida  mater, 
Immenfi  fpelunca  £evi ,  qus  tempora  vafto 
Suppeditat  revocatque  finu.  complcftitur  antrum , 
Omnia  qui  placido  confumit  numine ,  ferpcns , 
Perpetuumque  viret  fquamis ,  caudamquc  reduólo 
Ore  vocat,  tacito  relegens  exordia  lapfu. 

EEUWIGHEIT. 

Op  eenen  penning  van  Fauftina  laet  zich  de  eeuwigheit 
zien  als  een  ftaende  Vrou,  die  beftendigh  van  oude, 
en  deftigh  gekleet  is.  Zy  houdt  de  werelt  ui  haer  rechte 
hant,  en  een  fluier  dekt  haer  hooft  en  fchouders. 

Zy  ftaet,  zonder  eenighblyk  vanbeweging;  het  welk  ons  leert,  dat'er 
in  de  eeuwigheit  geene  beweging  noch  verandering  des  tyts  is  [A]. 

C  c  c  c  c  2  De 

[A]  Hierom  zegt  Petrarcha  niet  onaevdig  van  de  eeuwigheit : 

Qual  meraviglio  hcbb'  io ,  quando  reftare 
\'idi  in  un  piè  colui,  che  mai  non  ftette. 
Ma  diicorrendo  fuol  tutto  congiare. 

Waervan  de  zin  ten  naeftenby  deze  is : 

Af  et  wAt  verwondering  vondt  il^  nty  aengedaen , 
Mantieer  ikjnverwacht  op  eenen  voet  zaghftaen, 
Haer,  die  noeit  heeft  gefiaen,  maer  pleegt  in  alle  zaks» 
Door  haer  gednur'^gen  loop  verandering  te  maken ! 


38o  E    E    U    W    I    G    H    E    I    T. 

De  reden  waerom  de  beeltenis  niet  zit,  maer  ftaet,  is,  omdat  het  zitten 
een  teken  van  groote  vaftheit  is,  en  byna  altyt  een  ruft  [B]  te  kennen 
geeft,  welke  een  noodzaeklyke  betrekking  heeft  op  de  beweging,  die 
men  zonder  't  befef  van  ftilheit  niet  verftaen  kan.  Dewyl  nu  de  ruft  der 
eeuwigheit  niet  onder  deze  gemeenc  foort  der  ruft  begrepen  wort ,  zoo 
dient  ze  ook  anders  uitgebeelt  te  worden  ,  hoewel  dit  van  elk  niet  waerge- 
nomen  is,  gelyk  airede  in  twee  vorige  beelden  [C]  gebleken  is. 

De  beftendigheit  des  ouderdoms,  en  de  deftigheit  des  gewaets,  zyn 
dingen  die  de  eeuwigheit  voegen. 

Zy  houdt  de  werelt  in  de  hant  [D] ,  omdat  die  door  haere  beweging  den 
tyt  voortbrengt,  waeruit  ook  te  belluiten  is,  dat  de  eeuwigheit  buiten  de 
werelt  zy. 

Het  hooft-  en  fchouderdekfel ,  daer  we  ook  in  't  voorgaende  beek  van 
fpraken ,  vertoont,  dat  de  verleden  [E]  en  toekomende  tyt  zich  voor  ons 
in  de  eeuwigheit  verbergt. 

TB]  Stil  te  fiaen  zonder  eenige  beweging ,  betelcent  dat  ook  geen  rufte  ?  Immers  ik 
geloof  ja :  en  ik  zie  geen  reden ,  waerom  men  de  oorzaek  van  't  zitten  en  't  iVacn 
in  deze  beelden  met  zoo  veel  bekommering  bi;hoeft  na  te  fpeurcn ,  alsof  daer  groote  ge- 
heimen door  wierden  te  kennen  gegeven.     Zie  de  volgende  aenmtrkmg. 

[C]  Namentlyk ,  in  't  eerlle  en  twede :  in  welker  laetfte  indien  het  zitten  op  een 
ftoel,  iets  betekent,  zoo  zal  het  mogelyk  niets  anders  te  kennen  geven,  als  diegewoon- 
te  der  Romeinen ,  waer  door  ze  den  naemruchtigen  overledenen  een  ftoel  of  wagenze- 
tel  in  den  fchouwburg,  of  elders,  ter  ecre  ftelden:  gelyk  Oudaen  ons  acntoonr  in 
zyne  Roomfche  Oudheden  bladz.  475.  Van  het  zitten  voorts  op  den  hemelbol  of  den 
wcreltkloot,  is  gcfproken  over  't  ecrfte  beek  der  Eeuwigheit,   aenmerking  D. 

{D']  Ja  om  geen  andere  reden  als  om  haere  heerfchappy  over  de  wcrek  te  kennen  te 
geven :  gelyk  wy  boven  in  de  zöo  even  acrtgehaelde  platts  hcblxn  acngcwtzcn . 

[E]  Onze  Schryver  is  al  te  lubryl  in  't  uitleggen  van  dezen  beelden  .  Op  Jezcn  pen- 
ning llaet  het  beek  der  Keizerinne  Fauftina  zelf,  en  zulks  met  het  gewoonc  hooftüe- 
raet  der  Romeinlche  vrouwen,  (men  zie  het  zelve  in  de  beeldender  Eerbaerhcit)  en 
vorder  gcwaet  van  een  Keizerinne :  en  derhalven  moet  men  daer  geen  byzondcre  bttc- 
kenifle  in  zoeken .  Voorts  dcwyl  deze  penning  is  gcflagcn  om  de  vcrgoding  van  Fau- 
ftina uit  te  drukken ,  welke  weleen  onllcrfelykheit  baekcnt  voor  het  toekomende, 
inaer  niet  dat  zy  van  eeuwigheit  zoude  geweeil  zyn,  zoo  komt  de  verleden  tyt  hier 
geenzins  te  pas,  nochte  kan  het  hoottfierzel  daer  op  enigerlei  betrekking  hcbb.n.  Fau- 
Ibna  was  de  Gemalin  van  Antoninus  Pius,  en  deze  hadde  toegeftaen,  dat  de  Raed 
hacr  nahaer  doodt  als  eenGodinnc  eerde,  hebbende  goude  beelden  voor  hacr  opgericht, 
tempels  gebouwt,  en  Priefters  ingellelt. 


EEUWIGHEIT. 

DAer  is  een  penning  van  Titus  voorhanden ,  op  welken 
eene  gewapende  Heldin  gezien  wort,  hebbende  in  de 
rechte  hant  een  fpiets,  en  in  de  flinke  eenen  overvlocts- 
hoorn.  Aldus  ftaet  ze  op  eenen  ronden  bol  [A] ,  en  ver- 
heelt de  eeuwigheit:  gelyk  het  woort  aternitas  op  den  pen- 
ning ftaende,  klaer  te  kennen  2,Q:QÏt. 

Door  deze  fchets  evenwel,  wort  de  rechte  eeuwigheit,  daer  dus  lang 
van  gefproken  is,  nietverftaenj  maer  wel  een  zekere  lar.gduurigheit  van 

Sradt 
fA]  Met  den  eenen  voet,  niet  met  beide.  Die  bol  nu  is  de  weerekkloot :  gelyk na-4 
dcrhant  zaJ  gczegt  worden .  ' 


E    E    U    W    I    G    H    E    I    T. 


8i 


Sradt  en  Staet,  die  uit  een  ^oede  i'egeering  voortkomt,  en  voornacmlyk 
beftaet  in  't  verzorgen  der  ding^il,  die  tot'^hct  leven  nodigh  zyn  :  want 
de  onderdanen ,  erkennende  dar  de  overvloer  uit  de  vveldadi"-heit  vaa  den 
vorft  fpruit,  wenden  hun  gemoeten  gcnegentheden,  als  uit  dankbaerheit 
t'hemwaert,  tot  gehoorzaemheit,  trou,  en  eendragt:  en  daerom  vertoon- 

,  den  de  ouden  deze  geduurzaemheit  door  eenen  overVloctshoorn  vol  vruch- 
ten. De  lange  beftendigheit  van  eenen Staet  fpruit  ook  uit  het  onderliouden 

,  vandenoorlogh,  tegens  den  eenen  of  anderen  vyant.  Dit  wyders  fefchiec 
om  twee  redenen.  De  eerfte  is  ,  om  de  ftrytbaere  manfchap  den^wapen- 
handel  niet  te  doen  vergeten,  maer  in  flaet  van  wecrbaerheit  te  houden  te- 
gens het  gewelt  van  eenen  onverwachten  aenval.     De  tweede,  opdat  men 

;  de  onderlinge  vrientfchap  en  eendragt  verzekere  tuflchen  de  burgers: 

i  want  het  geheel  vereen igt  zich  zoo  veel  te  meer  met  de  deelen,  hoe  ve^l 
te  meer  het  heftigh  en  fel  van  zyn  tegenparty  wort  beftreden.  Aldus  heeft 
men  gezien,  [B]  en  ziet  men  nogh  dagelyx,  dat  de  burgers  van  koningk- 

j  ryken  en  fteden  ,  meeft  onder  malkander  oneenigh  zyn,  als  ze  min  ft  van 
den  vyant  geplaegt  en  beftookt  worden,  en  doorgaens  eendragtelyk  weer 

.  bieden,  wanneer  hun  de  kryg  van  buiten  dreigt.  Hierom  is  dan  deze  foorc 
van  eeuwigheit  met  een  fpiets  [C]  en  oorlogsrufting  uitgebeelt. 

[B]  De  fchriftcn  van  Livius  alleen  geven  daer  van  overvloedig  voorbeelden ,  voor- 
namcntlyk  in  zyn  tien  ecrile  boeken . 

[C]  Hetzy^dat  het  een  fpiets  zy,  die  'er  op  dezen  penning  vertoont  woit,  't  zycen 
ftaf,  gclyk  Oudaen  wil,  't  zal  beide  nier  anders  betekenen  als  de  behecrfching  over  de 
werclt ,  die  de  Romeinen  waenden  zich  geheel  door  de  kracht  van  hunne  wapenen  te 
hebben  onderworpen:  warrom  ook  de  wereltkloot  onder  den  enen  voet  leit.  Want  deze 
uitlegging  van  Oudaen  ftcl  ik  boven  de  andere,  die  hy  opgeeft,  dat  namcntlyk  dewe- 
rekbol  met  den  voet  getreden ,  zoude  betekenen  de  verachting  der  wcreltfche  zaken. 
Dat  de  bchecrfching  der  werelt  daerdoor  betekent  wort,  bcveftigt  een  andere  penning 
by  Oudaen ,  waerop  Fauftina  het  roer  van  de  rcgcering  heeft  gezet  op  een  wereltkloot, 
die  ter  zyde  haeres  Hinken  vocts  leit,  terwyl  ze  een  ronden  krmg  met  haer  rechte  hant 
vertoont.  Want  de  oude  Roomfche  Keizers  hebben  van  geen  andere  eeuwigheit  ge- 
weten, als  van  die  van  hunne  hcerfchappy,  die  zy  roemden  zonder  einde  te  zullen  zyn ; 
of  als  van  die  eeuwigheit ,  die  de  overblyvende  den  verftorvenen  aendecde  door  het 
vergoden  :  hetwelk  niets  anders  was ,  als  een  verecuwiging  van  derzelver  naem.  Men 
zie  Oudacns  Roomfche  Oudheden,  l^ladz..  ^j^,  en  aldaer  de  aenmerking  van  Deinoot : 
en  wederom  Oudaen,  é>ladz.  476  over  de  penningen  der  Eeuwige  Gedachtenis.  Den 
hoorn  des  Overvloets  moet  men  myns  bedunkens  tocfchryven  aen  de  grootsheit  der 
Kcizeren ,  die  daerdoor  hebben  willen  te  kennen  geven ,  dat  uit  de  grootheit  hunner 
h"crichappy ,  en  de  overhcerfchte  werelt,  hunnen  onderdaenen  fteets  een  overvloei  van 
fykdomraen  toevloeide ,  en  voorts  toevloeien  zoude  zonder  einde. 


Z  Veel 


D  d  d  d  d 


E  EU- 


3«2 


E    E     U    W    I    G    H    E    I    T, 


iflii 


EEUWIGHEI    T. 


FRanciskus  Barbarini  van  Florence  fchilderde  hiervoor 
met  zyn  aerdige  veder,  een  zeer  eerwaerdigh  Vrouv/e- 
beclt  ,  met  lange  en  gulde  hairen ,  die  geelligh  over  de 
fchouders  nedervloeien.  Uit  hacre  beide  zydcn  daer  de 
heupen  moften  beginnen,  fchieten  in  plaets  van  dezelve 
twee  halve  kringen,  die  zich  rontom  het  heelt,  de  een  van 
den  rechten,  de  andere  van  den  ilinken  kant  uiuftrekkende, 
boven  het  hooft  te  zamen  loopen  en  zich  vereenigen.  Met 
ieder  bant  heft  ^e  een'  gouden  kloot  op.  De  verf  dezer 
beeltenis  is  helder  blaeu,  en  overal  bezaeit  met  ftarren. 

Elk  dezer  dingen  drukt  de  eeuwigheit  zeer  v/el  uit:  want  een  kring [AJ 
gelykhet  beek  zich  vertoont,  en  de  ronde  vorm  der  klooten  [B],  hebben  be- 
gin noch  einde  j  't  gout  is  onbederflyk  [C] ,  en  onder  alle  de  metalen  het 
volmaektfte;  het  blaeu  vol  flarren  verheelt  den  hemel,  die  alle  zigtbaere 
dingen  in  onveranderlykheit  en  duur  overtreft. 


f  A]  Zie  Piërius  Valerianus ,  Hierogl.  Lib.  XXXIX.  cap.  y. 

[B]  Zie  den  zei  ven  Piërius.  Eod.  Lib.  cap.  i6. 

j^C]  Zie  boven,  onze  aenmerking  H,  over  het  twede  beelt  der  EeHwigheit. 


EEUWIGHEIT. 


I 


ALs  tot  een  toegift,  -en  voor  't  left,  zal  ik  u  deze  onein- 
dige zaek  eens  voor  doogen  gaen  ftellen  indegedacn- 
te  eener  Vrouwe  met  drie  hootden.  Zy  fteekt  dicn  voorften 
vinger  der  rechte  hant  omhoog,  ^en  houdt  in  de  flinke  een' 


kring  of  cirkel. 


Dewyl 


E    E    ü     W    I     G    H     E    I    T.  383 

Dewyl  de  eeuwigheit  geene  zaek  is,  die  onder  de  liïterlyke  zinnen  valr, 
zoo  kan  ze  van  het  vernuft  dat  van  die  zinnen  afhangt,  niet  begrepen  wor- 
den [A] ;  ten  zy  men  by  ontkenning  zegge,  dat  ze\'enc  plaets  zy  zonder 
.,  .  verfcheidenheitj  eene  beweging  zonder  beweging,   verandering  of  tytj 
■i  en  een  tyt  [B]  zonder  vroeger  of  later^  zonder  voorleden  of  toekomende- 
H  zonder  einde  of  begin. 

De  drie  hoofden  betekenen  de  drie  deelen  des  tyts,  te  weten  het  verle- 
den, het  tegenwoordige  en  het  toekomende:  welke  drie  tyrgedeeltens  in 
de  eeuwigheit  alleen  zyn  famengefloten. 

Door  den  voorden  vinger  dien  ze  opheft,  wort  de  beftendige  vaftheit 
der  eeuwigheit  [C]  aengewezen,  zynde  verre  van  alle  verandennge. 

D  d  d  d  d  2  De 

[A]  Dacrom  wort  de  eeuwigheit  op  fommige  penningen  verheelt,  als  een  Hip  van 
haer  kleedt  voor  hacr  aengezigt  trekkende.     Zie  Oudacn ,  bladz.  475-. 

[B]  Hicrvandacn  zegt  Pctrarcha ,  ten  opzigte  van  de  omllandigheden  der  eeuwig- 
heit : 

Non  havra  luogo  fu ,  (ara ,  ne  era , 

Ma  è  Iblo  in  prefênte ,  &  hora ,  &  hocgi , 

Et  fola  Eternita  raccolta,  e  vera. 

Waer  van  de  mening  hier  op  uitloopt : 

Daer  zal  geen  is  geweeft,  noch  00^  zal  zyn,  of  was 
I'laets  hebben ,  in  een  tyt  toekomend  of  verleden ; 
Maer  anders  niet  dan  is  alleen ,  en  nu ,  en  heden » 
In  t  tegenwoordige ,  en  een  zuivere  eeuwigheit, 
Die  enkel  is ,  en  in  geen  deelen  zigh  verfpreit . 

Voorts  is  het  miflchien  om  deze  eigenfte  reden,  dat  de  Egiptenaercn,  gelyk  te  voi'en 
is  aengewezen ,  een  flang ,  wiens  ftaert  onder  defzelfs  keel  was  verborgen ,  ftelden  om 
de  eeuwigheit  en  den  tyt  te  betekenen :  omdat ,  daer  de  tyt  wort  acngemerkt  of  van 
het  voorbygegane,  of  van  het  toekomende,  of  van  het  tegenwoordige,  alle  die  deelen 
echter  voor  ons  zeer  duifter  en  onzeker  zyn :  want  den  voorbygeganen  tyt  kunnen  wy 
niet  zien,  en,  dewyl  hy  geen  begin  heeft,  zelf  ook  niet  eens  met  onze  gedachten  be- 
grypen:  den  toekomenden  tyt  noch  veel  minder,  omdat  hy  'er  noch  niet,  en  defzelfs 
eiiide  geheel  onbckent  is:  waerom  Horatius  zegt,  Lib,  III.  Od.  29: 
Pmdens  futuri  temporis  exitum 
Caliginofa  no6te  premit  Deus . 

Dat  is : 

Godt  houdt  den  uitjlag  van  het  geen  toekomend  is. 
Verborgen  in  een  nacht  van  dikje  dniflernis . 
De  tegenwoordige  tyt  vorder,  dewyl  die  niet  ftil  ftaet  en  zeer  fnel  voorbyloopt,  kan 
nacuwlyks  verftaen  worden :  even  eens  als,  wanneer  wyden  vinger  in  een  nederwaerts 
vloeient  water  ftekcn,  wy  niet  kunnen  ondcrfcheidcn ,  of  wy  dat  doen  in  het  \'oor- 
bygcgane,  of  in  het  toekomende,  of  in  het  tegenwoordige  water:  om  dat  het  voorbv- 
gegane  nu  al  is  weg  gevlocit,  het  toekomende  'er  noch  niet  is  aengekleefr,  en  het  te- 
genwoordige 'er  op  het  ogenblik  des  tyts  zelfs  afvloeit .  Dcwyl  dan  alle  deezc  din- 
gen aen  onze  kcnnillc  worden  onttrokken,  zoo  hebbsn  de  Egiptenaers  mifichicn  voer 
200  eene  beeldenfpraek  gebruikt  een  flang,  wiens  ffaert  te  rug  gekromt,  en  onder  des- 
Zelfs  keel  ^•erborgen  was .      Pier.    Valer.    Hierogl.  Lib.  XIV.  cap.  d. . 

[C]  Omdat  (zegt  de  Opfleller  van  dit  bee't)  het  de  gcwoonc  gcb'aertc  ^-an  die  gcc- 
nen  is,  die  te  kennen  willen  geven,  dat  ze  een  vaft  bcHuit  hebben  genomen  en  onver- 
anderlyk  zyn  in  't  geen  zy  willen  dat  gefchicde,  den  vinger  op  te  ffeken.  Hy  h.id'cr 
nog  wel  by  kunnen  voegen ,  omdat  die  gcene  die  de  volkome  zckerheit  van  "een  zaek 
willen  bev'eftigen  met  een  cedt,  zulks  doen  met  het  opfteken  van  hunne  voorfte  vin- 
geren. Maer  myns  oordeels  zyn  die  redenen  wonder  Hap,  en  hebben  niets  in  zich  dat 
vaft  mrglvgcnoemt  worden.  Het  opfteken  van  den  vinger  twyfelen  wy  niet,  of  is 
genomen  uit  een  penning  van  Fauftina,  daer  ze  op  verheelt  wort  als  in  de  linke  hand 

hebbende 


384 


E    E    U     W     I     G     H     E    I     T. 


De  kring  [D],  die,  gelyk  gezeit  is,  begin  noch  einde  heeft,  vcrbeek   jiu 
de  eeuwigheit,  te  meer,  omdat  hy  het  allervolmaektfte  der  dingen  is. 

Dezen  boort-  en  grontloozen  oceaen  der  tyden  dus  befchreven  hebbende, 
luft  het  ons  een  fchets  te  geven  van  de 

hebbende  een  kloot  (de  werelt  beduidende)  en  met  de  andere  om  hoog  wyzendc. 
Het  welke  in  ons  beek  niet  ongevocglyk  zoude  kunnen  betekenen,  dat  de  zitplaets  der 
Eeuwigheit  in  den  Hemel  en  boven  den  wevckkloot  te  zoeken  zy,  gelyk  üudatU  zegt: 
lioewcl  wy  Deinoot  wel  willen  toellcmmen  ,  dat  juill  dat  oogmerk  niet  geweeft  zy  in 
dien  p-nnmg  van  Faulbna . 

LD]  Zie  Pier.  Faler.  Hierogl.  Lik  XXXIX.  tap.  7. 


(i)  Etic. 
Lib.  IX. 
eap.  16, 


EIGENBAET. 

E  En  out  Man  die  in  't  zwart  gcideet  is,  en  in  de  eenchant 
een  hengelroede,    in  de  andere  een  Idou  houdr.   Aen 
zyn  ecne  zyde  ftaet  een  haen,  aen  d' andere  een  wolf. 

Eigenbaet  is  eene  ongeregelde  begeerte  naer  voordeel;  fbrekkende  zich, 
volgens  de  geneigtheit  der  menfchen,  tot  veele  en  verfcheide  voorwerpen 
uit,  maer  gemeenlyk  tot  het  bekomen  en  vafthouden  van  aerdfche  goede- 
ren. 

Men  macit  hem  out,  omdat  de  ouderdom,  volgens  Ariftoteles  (i)  zeg- 
gen, van  natuure  meeft  tot  gierigheit  [A],  een  voorname  oorfprongk  der 
eigenbaet,  genegen  is. 

De 

[A]  ByTcrent.  Adelpli.  Aft.  f.  Sc.  5.  vs.  4).  zcgtChremcs,  een  oud  man: 
O  nofter  Dcmea ! 
Ad  omnia  alia  xtate  flipimus  reclius . 
Solum  unum  hoc  vitium  adfcrt  fèjneftus  hominibus : 
Attentiores  fumus  ad  rem  omncs,  quam  lat  cft. 
Dat  is:  O  m^n  ivaerde  Demca!  omtrent  alle  andere  dingen  hebben  wy  door  onz.e JAC" 
ren  meer  verfiant  dan  jon' e  lieden.     Ainer  deze  fostt  alleen  brengt  de  ouderdom  den  men- 
fchen aen  :  wy  z.yn  alle  ni^at  naeuzier  bez.et,  als  nodig  ij .     Dat  beveiligt  ook  Horatius 
in  zyn  Dichtkunde  als  hy  vs.  169  zegt: 

Multa 


E    I    G    E    N    B     A    E    T.  383- 

De  hengel-  of  angelroede,  waermede  men  het  aes  quanfuis  den  viflchen 
fchenkt  en  toewerpt,  wyft  aen,  dat  de  eigenbaetzoekers  zichdikwylsver- 
pyncn  tot  het  plegen  van  weldaden:  doch  ziilx  gefchiet  niet  uit  een  deiig- 
delyke  welmeenenthcit,  maer  enkel  met  inzigt  en  toeleg  op  voordeel  [Bjj 
gelyk  aldus  de  vifTchers  den  milden  met  het  aes  omtrent  de  viflchen  fpe- 
len,  alsgezeitis,  terwyl  hun  wit  alleen  is  die  te  vangen. 

Het  beek  vertoont  wyders  een  klou,  dewyl  zoodanigh  een  boerentuig 
nergens  anders  toe  dient,  dan  om  naer  zich  te  trekken. 

De  zwarte  verf  [C]  des  gewaets  komt  hier  te  pas  omdat  ze  zich  in  gee- 
ne  andere  kleuren  laet  veranderen,  gelyk  dan  ook  de  eigenbaet  altyt  vall 
en  onbeweeglyk  blyft  ftaen  en  doelen  op  haer  voordeel.  Het  zwart  kan 
ook ,  als  eene  onaengenacme  kleur ,  de  verdonkering  en  ondergang  van 
het  licht  der  deugt  [D]  hier  verbeelden. 

JNaerdien  voorts  de  eigenbaet  anderen  afgunftigh,  en  alleen  voor  zich 
zelve  bezorgt  is,  houdende  in  gemoct  en  zinnen  geftadige  wacht^  zoo 
hebben  wy,  om  dit  uit  te  beelden,  'er  eenen  haen  [E]  bygevoegt. 

/.  Veel.  E  6  e  e  e  Den 

Multa  fènem  circumveniunt  incommoda ,  vel  quod 
QuEcrit,  6c  inventis  mifèi"  -.ibftinet,  ac  timet  uti.  6cc. 

Dat  is,  naer  de  vertaling  van  A.  Pels, 

feel  ongemaks  omringt  den  ouden  ^  veele  elenden 
Vertetren  hem  ;  het  z.y  hy  altyt  fpaert ,  en  't  goed 
Niet  durft  gebruiken ,    t  geen  hy  gaert  in  overvloed  enz.. 
Cicero  zegt  ook  (i),  dat  hy  nooit  gchoort  heeft,  dat  eenigh  out  man  ooit  vergeten  ,  ,  q^^. 
heeft,  op  wat  plaets  hy  zyn  fchat  had  begraven.  En  elders  ( i)  veroordeelt  hy  dicnkb-nea.  c.7. 
luft  der  ouden  aldus:  avaritiafemlis  quid  fibi  velit  non  intelligo poteft  enim  cjuidcjuam ejfe [r]  Ibid. 
abfurdius ,  cjuam  ^  (juo  minus  vi&  reft at  ^  eo  plus  viatici  qudrere?  dat  is  :   watdcgicrigheir<^3p,  18. 
der  oude  lieden  bcduit,  zulks  begryp  ik  niet:   want  kan  'er  wel  iets  ongerymder  wc- 

I  zen,  als  dat  men,  hoe  korter  weg  'er  noch  overig  is,  noch  des  te  meerder  reisgcltzockc 

!  te  verzamelen  ? 

[B]  Van  den  hengel  in  deze  betekeniflc,  zie  het  twede  beek  da-  Amptverkooping , 
bladz.  6j  en  68  :  alsook  Piè'rius  Valerianus,  Hierogl.  Lib.  XLV.  caf.  51 ,  enHadrianus 
Junius  Centur.  FII.  Adug.  47.  Zeer  wel  zegt  Izokratcs  in  't  begin  van  zyne  Lerreden 
tot  den  Koning  Nikokles :  dat  die  gene,  die  den  koningen  gcfchenkcn  brengen  van 
goud  en  andere  koftlykhedcn,  motten  geacht  worden  niet  een  gefchenk  te  doen,  maer 
koopmanfchap ;  en  dacrvoor  op  een  looze  wyzc  meer  geit  weten  te  maken,  alsof  zy 'er  ■ 
opcntiyk  mede  te  markt  qiiamen.  Dat  is  recht,  gelyk  ons  Nederduitlch  Ipreekwoort 
zegt,  een  fpiering  uitwerpen  om  een  kabeljauw  te  vangen. 

{C^  Zie  het  heelt  Onleerz.aemheit.  Om  de  onveranderlykheit  voorts  van  de  zwarte 
verw,  hebben  mogelyk  de  Egiptenaers,  wanneer  ze  een  weduwe  wilden  verbeelden, 
die,  zoo  lang  zy  leefde,  inden  zelfden  flact  kuifchelyk  volhardde,  een  zwarte  duif  gc- 
ichildcrt;  want  deze,  zegt  Horus  (5) ,  vernriengt  zich ,   zoo  lang  ze  ongcpaert  blyft,  (3)l«i^i. 

i  met  geen  anderen  doffer.  Ik  geloof  niet,  dat  de  Egiptenaeren  gemeent  hebben,  dat^^''  li- 
dit  in  't  byzonder  eigen  was  aen  de  zwarte  duiven,  en  niet  aen  de  zulke,  die  ccne  an- 
dere kleur  mogten  hebben  :  maer  't  is  waerfchynlyk ,  dat  ze  de  volftandigheit  hebben 
willen  te  kennen  geven  door  de  zwarte  verw :  hoewel  het  mogelyk  meer  goedkeuring 
zal  vinden ,  dat  men  de  zwarte  kleur  van  de  duit  hier  opvatte  als  een  teken  van  geduu- 
rigen  rouw  en  droef  heit  over  't  verlorene  wederpaer.     Zie  Piënus  Hierogl.  Ltb.  XXIL 

:  cap.  I. 

L      FD^  Zie  onze  aenmerking  B  over  de  Eoosheit ,  en  F  over  de  Gerechtigheit. 

I      [E]  Hoewel  het  waer  is,  dat  de  haen  in  de  Beeldcnfpraek  wort  geftelt  voor  waek^ 

-  sjiemheit ,  waerom  hy  ook  aen  Merkuur ,  den  godt  der  winft ,  koopmanfchap ,  dicve- 
ry  en  wclfprckentheit,  welke,  hoewel  zeer  verfcheidene  konden  en  ambachten,  alle 
echter  waekzaemhcit  en  vlugheit  verciichen,  is  geheiligt  geweefc  j  {zk  Pier .  Lib.  XXir. 
cap.  10)     zoo  komt  deze  vogel  echter,  onzes  bedunkens,  in  dit  bcelt  niet  al  te  wel  te 

pas. 


386  E    I    G    E    N    B    A    E    T. 

.  Den  wolf  ftelt  men  hier,  omdat  dit  bofchdier  van  aert  roofgierigli  en 
onverzaedlyk  is :  zynde  deswege  een  bequaem  zinnebeelt  der  altyt  inha- 
lende baetzuchtigheit. 

pas,  omdat  hy  zyne  waekzaemheit  niet  befteet,  om  zyn  eigen  voordeel  te  bejagen,  en 
anderen  te  bedriegen  :  in  welken  opzigte  de  wolf  hier  beter  te  pas  komt ,  die  zelf  in 
de  Heilige  Schrift  voor  ccn  roo&chtig  dier  geftelt  wort,  Matth.  kap.  VII.  vers  if. 
M'acht  H  van  de  valfche  Profeten,  dewelke  in  fchaepsklederen  tot  u  komen  i  maer  van  bin- 
nen z.yn  z.e  grypende  wolven.  Hiervandaen  hebben  de  oude  Filozofcn  der  Grieken, 
fprckcndc  van  de  verhuizing  der  zielen,  verziert,  dat  de  zielen  der  genen  ,  die  in  hun 
leven  baetzuchtige  en  inhaelende  rovers  waren  geweelt ,  na  derzelver  doodt  overgingen 
/,]  In  in  wolven,  havikken,  en  diergelyke,  gelyk  Sokrates  by  Plato  leert  (i).  In  navolging 
Plioedone.  van  welke  Klaudianus  verdicht ,  dat  de  geeften  der  rovers  door  den  helfchcn  rechter 
Rhadamanthus  ten  prooye  worden  voorgeworpen  acn  wolven.  Zie  Pienus  Valerianus 
Hierogl.  Lib.  XI.  cap.  %  &  ^. 


EIGENBAET. 

DE  geeftige  fchilder  Hieronimus  Mafficï  van  Luka  ver- 
toonde de  eigenbaet  in  de  gedaente  van  een  lelyk, 
mager  en  naekt  Man,  wiens  fchouders  echter  met  een  wolfs- 
huit  behangen  zyn,  terwyl  hy  ook  wolfsooren  aen  't  hooft 
heeft.  Voorts  ziet  men  hem  met  een  zonderlinge  zucht  en 
begeerte  een'  gebootften  wcreltkloot  ^A]  met  beide  zyne  ar- 
men omvatten. 

[A]  Gelyk  een  anderen  Alexander,  wien  zelfs  cene  werelt  niet  genoeg  was.    Juve- 
nael  zegt  van. hem,  Sat.  lo.  v.  i68. 

Unus  Pellceo  juveni  non  fufficit  orbis : 
iEftuat  infelix  angufto  in  limitc  mundi , 
Ut  Gyan«  claufus  fcopulis  parvaquc  Seripho. 
Dat  is : 

Den  Afacedoonfchen  helt  is  eene  iverelt  niet 

Genoeg :  't  is  hem  te  naeuw  in  's  aertryks  enge  palen : 
Hy  k^n  'er  naeuwelyks  zjyn  vryen  adem  halen  ^  ; 

yils  opge floten  aen  Serifns  naeren  wal^  ï 

Of  't  klippigh  Gyare. 

Maer  wat  is  de  uitkomft  van  die  begeerte  ?  Geen  andere  als  die,  die  de  zelve Juvenacl 
geeft  aen  den  eigenften  Alexander,  Sat.  lo.  Namentlyk: 


Dat  is ; 


Quum  tarnen  a  figulis  munitam  intraverit  urbem ; 
Surcophago  contentus  erit. 

Wanneer  hy  nochtans  zal 
Zyn  aengekgmen  in  de  ftadt ,  wier  brede  vefieti 
Van  tichelfteenen  z.yn  gebonwt ,  z.al  hy  ten  leflen 
Alleenljkjnet  een  graf  te  vrede  moeten  zyn. 


EINDE 


E 


N       D      E. 


STel  hiervoor  een  ftokoutMan  in  een  zittende  geftalte, 
en  met  ongefierde  en  flechtneêrhangende  lokken ,  gry- 
zen  baert  en  bleekgroene  klederen.  Hy  hebbe  op  't  hook 
eenen  krans  van  veil  of  klimop,  en  aen  zyn  flinke  zyde  een 
zon ,  die,  gelyk  ze  in  't  ooften  gerezen  is ,  nu  airede  hacre 
ftralen  uit  het  wcften  fchiet.  Geef  hem  in  de  rechte  hant  een 
piramide  of  naeldefpits,  in  wiens  midden  tien  M  ftaen  ;  in 
de  flinke  een  vierkant  tafereel ,  waerop  gctekent  ftaet  de  Griek- 
fche  letter  a  Omega. 

Het  woort  EINDE  kan  verfcheide  zaeken  betekenen ,  als  vooreerfl: 
den  uiterften  perkpael  der  dingen,  gelyk  Petrarcha  aldus  zeit  [A] : 

Al  "iVat  de  hemel  draeit  en  'vvent^ 
Wat  einde  wacht  het  eens  in  ^t  endt? 

Ten  tweeden  kan  men  'er  ook  de  doot  door  verftaen,  die  het  einde  des  le- 
vens is.  Aldus  laet  zich  de  zelve  poëet  ergens  hooren  [B] :  O  Heer  van 
tnyn  einde  en  van  mjn  leven!  Het  beduit  ten  derden  ook  't  einde,  of  doel  en 
wit  aller  gefchape  dingen  j  dat  is  een  voorwerp  of  uiterfte  oorzaek,  waer- 
heen  beide  kunft  en  natuur  haere  werking  richten,  want  eene  werking,  die 
niet  om  eenigh  einde  werkt,  is  onnut,  zegt  Ariftotcles  (i).  In  de  twee  (i)  Meta- 
eerfte  betekeniflen  wort  het  einde  verftaen  van  Seneka  in  zyn  xii  brief,  daerP^^^'  ^^^' 
hy ,  bepaelende  wat  het  einde  zy,  zegt,  dat  het  is  de  eindpael  of  vernieti- 
ging aller  dingen.  In  de  derde  betekenis  wort  het  opgevat  van  Ariftote- 
les  in  zyn  tweede  boek  der  Betogingen,  kap.  z.  text.  12,  zeggende  dat  het 
einde  dat  goet  zy,  om  het  welke  alle  dingen,  het  zy  door  de  kunft,  hetzy 

E  e  e  e  e  2  door 


Quefte  cofê ,  che  '1  Ciel  volge ,  e  gouverna  3 
Doppo  molto  voltor ;  che  fine  havranna . 

Signor  della  mia  fine,  e  della  vita. 


388 


INDE. 


liiei 


door  de  natuur ,  gedaen  worden }  en  *er  by voegende,  dat  de  dingen  die 
gedaen  worden  by  geval,  of  door  geluk,  nier  moeten  of  kunnen  gezcgc 
worden  gedaen  te  zyn  tot  een  zeker  einde  of  doelwit.  In  het  I  boek  der 
Bovennatuurkunde  houdt  hy  ftaende,  dat  het  einde  dat  geene  is,  om  welks 
wil  alle  bewegingen  en  werkingen  gefchieden.  Zie  daer  dan  de  werkin- 
gen in  betrekking  op  de  kunften,  en  de  bewegingen  in  betrekking  op  de 
natuur.  Hy  zegt  wyders  in  zyn  I  boek  van  de  Deelen  der  Dieren,  kap.  2, 
dat  het  einde  dat  geene  is,  in  het  welke  de  beweeging  zich  bepaelt  en  ein- 
digt, zoo  ze  echter  daerin  geene  verhindering  ontmoet.  Het  einde  voorts 
in  alle  dingen,  die  ter  werelt  voorvallen,  is  het  eerfte  dat  overdacht  wort 
door  hen ,  die  *t  zelve  moeten  verrichten  -,  fchoon  het  daerna  't  lefte 
zy,  dat  uitgevoert  wort.  En  gelyk  het  einde  den  naem  draegt  vaneen 
gewrochte ,  omdat  het  tot  dien  eindpael  is  gcbragt ,  waertoe  het  die 
geene  aen  wien  het  zelve  te  doen  of  uit  te  werken  was  gegeven,  in  zyn 
gemoet  hadde  begrepen  te  brengen  :  alzoo  is  het  ook  de  oorzaek  die  al- 
le andere  oorzaeken  beweegt,  om  't  zelve  voort  te  brengen  tot  een  ge  wrog- 
te,  en  wort  gedient  Van  atre'driè""dë"an3"ére  oor^.aeken  ;  namentlyk  ,  de 
caitfa  formahs  [C]  ,  of  die  de  geftalte  betreft ;  de  materialis ,  of  die  de 
iloife  aengaeti  cndeeffiaens,  dat  is,  die  de  uitvoering  werkt:  welk  drie- 
tal van  zaeken  alleenlyk  werkt  om  het  einde  te  bekomen.  Hier  ftaet  aen 
te  merken,  dat,  fchoon  het  einde  en  de  eindelyke  oorzaek  een  en  't  zelve  u^ 
ding  zouden  mogen  genoemt  worden,  zy  nochtans  van  malkander  verft  hil-  ^^ 
len:  want  het  einde  is  alleen  de  zaek  die  dadelyk  verkregen  is;  maer  eer  (J. 
zy  dadelyk  in  't  werk  wort  geftelt,  noemt  men  ze  de  eindelyke  oorzaek.  f. 
En  hiermede  komt  de  bepaling  van  den  Filozoof ,  in  't  II  botkzyner  Na- 
tuurkunde, text  XXIX,  en  in  't  V  van  zyne  Bovennatuurkunde,  text  11, 
overeen,  als  hy  zegt,  dat  het  einde  dat  geene  is,  om  het  welke  alle  dingen 
gedaen  worden ;  zulx  dat  men  bcfluiten  magh  uit  de  verfcheidc  bepalingen 
van  Ariftoteles,  en  in  't  byzonder  uit  die,  die  hy  maekt  in  't  derde  hooft- 
ftuk  van  't  derde  boek  zyner  Bovennatuurkunde,  dat  het  einde  dat  ge- 
ne is,  niet  het  welk  om  andere  oorzaken,  maer  om  het  welke  alle  andere 
zaeken  gedaen  worden.  Averroes  ,  dit  uitleggende  ,  gebruikt  'er  deze 
woorden  toe  [D]  :  't  Is  bekent,  dat  de  eindelyke  oorzaek  is ,  ii'aerdoor  alle 
wezentlyke  dingen  gefchieden,  en  ze  is  dat  geene ,  "ji-elks  wezen  met  is  m  een  zaek 
om  eene  andere  oorzaek  in  die  zaek,  maer  alle  oorzaeken  die  in  een  zaek  zyn y 
zyn  om  de  zelve ;  te  weten,  ^f  caufa  agens ,  of  werkende  oorzaek;  «^^mareria 
de /lof,  fw  forma  de  gejlalte,  gaende  agens  voor  materia  en  forma.  Zynde 
dan  de  kunften  verfcheiden,  zoo  moeten  ook  by  gevolg  haere  einden  ver- 
fchillen,  dewylzy  uit  haere  einden  worden  onderfcheiden:  want  eenigcn 
befchouwen  de  dingen  alleenlyk  met  hun  gemoet  >  en  deze  veftigen  aldus 

hun 

[]C]  Dewyl  voor  die  geene ,  die  de  Logica  verflaen ,  deze  kunftwoordcn  ,  en  de 
zaek  hier  voorgcftclt,  zonder  enige  verdere  uitlegging  gcnocgzacm  kunnen  verftaen ; 
en  in  tegendeel  die  geene,  die  in  gemelde  logica  onbcdreven  zyn  hier  niet  genoegzaena 
door  verder  verklaring  zullen  kunnen  geholpen  worden ,  zullen  wy  deeze  logiiene  re- 
deneringen ftilzwygens  voorbygaen ,  en  'er  niets  over  aentekenen.  Die  'er  echter  iets 
naders  over  begeert,  kan  terecht  raken  zelf  met  dcLo^'c^vanBurgcrsdykenHereboort 
In(Ht.  Logic.  Lib.  L  cap.j^,   16,  176c.   18. 

[D]  Et  efi  mantfefitint ,  caufim  finalem  ejfe  ;  fer  ejnam  UnHmquoAsjHe  fit  etitium ,  & 
efi  illud ,  CHJHS  ejfe  non  efi  in  re  propt  er  ali.im  caufam  in  re  illa, :  fed  omnes  cauft ,  exijlen- 
tes  in  re,  frtnt  propt  er  iflam ,  fcilicet  Agens,  &  materia,  &  forma,  in  habentilfus  agens 
éintc  matsriam  &  formam  &c. 


1       N       D 


389 


hun  einde  in  de  befpiegeling  der  natuurlyke  zaeken :  hoedanige  kunden  de 
Grieken  theoretici ,  dat  is,  befpiegeknde  [E]  noemen.     Tot  dit  flach  hz~ 
hoort  de phy/iologia  o{  redenering  over  de  natuur y  wiens  einde  de  bcfchou- 
wiïig  der  natuurlyke  dingen  is,  zonder  eenige  lighaemlyke  werking.     An- 
dere veftigen  hun  einde  in  eene  werking  ,  van  welke  geen  gewrochte  der 
handen  overblyft;  zulke  kunften  worden /?r^f?/f^,  dat  is,  '■ji-erkingkundtge 
of  '■^•erkdadige  oeffeningen  [F]  genoemt,  gelyk  daer  zyn  het  fpeelen  op  mu- 
zyktuig,  het  danflen  enz;  en  andere  hebben  tot  hun  einde  zoo  eene  wer- 
king, naer  welke  zy  eenigh  gewrochte  van  het  werk  hunner  handen  over- 
laten: welke  kunften  men  noemt /?w>//r^,  dat  is,  volbrengende  oï  ynakeyide 
kunjien  [G].     Daer  zyn  ook  nogh  eenige  andere  kunften ,  die  geen  niaekfel 
voortbrengen,  maer  alleenlyk  beftaen  in  iets  te  verkrygen :  als  daer  zyn  de 
kunftvan  vilTchcn,  vogelen,  jagen  enz.  die  alle  een  einde,  namentlykhet 
verkrygen  van  vangft  of  winft  [H]  bedoelen.     Laet  ons  nu  voorts  vaftftel- 
len,  dat  zoo  de  natuur  als  de  evengenoemde  kunften  de  volmaektheit,  vol- 
gens Ariftoteles,  ter  plaetfe  boven  aengehaelt,  wanneer  ze  niet  verhindert 
zyn,  tot  haer  einde  hebben:   Wat  leert  het  ons?  dit  namcntlyk,  dat  de 
menfch,  als  zynde  het  volmaektfte  van  alle  gefchape  dingen,  tot  zyn  wit 
en  einde  de  volmaektheit  des  levens  [I]  nemen  moetj  naerdien  hy  niet  van 
een  enkelvoudige  natuur,  maer  famengeftelt  is  uit  alle  de  hoedanigheden 
des  levens,  die  onder  den  hemel  te  vinden  zyn:  en  daerom  zal  het  ook  no- 
digh  zyn,  dat  die  vermogens  der  ziele,  door  welke  wy  menfchen  zyn,  en 
deel  hebben  aen  alle  de  natuuren  der  dingen  die  leven,  haer  einden  of  goe- 
deren (hoe  men  ze  magh  willen  noemen}  hebben  j  en  zoo  volgt  ook  ,  dat 
deze  einden  doorgaens  met  de  drie  vermogens  of  krachten  der  ziele,  die  in 
ons  zyn,  overeenkomen.     De  gemelde  goederen  zyn  het nutbaere,  ziende 
op  het  Ie venskrachtgevend  vermogen  der  ziele:  het  vermaeklyke,  behoo- 
rende  tot  deszelfs  begeerlyke  vermogen:  en  het  eerlyke,  zyn  betrekking 
hebbende  op  deszelfs  redelyke  deel:  een  zaek,  die  de  Heidenfche  filozoo- 
fen  zelfs  ook  dus  begrepen,  beftierende  daerom  hun  leven  al  zeer  naer  de 
maet  van  de  inftorting  der  reden.     Maer  dit  is  niet  genoeg  voor  een'  Kris- 
ten ,    die  boven  en  behalve  het  licht  der  natuure  verlicht  wort  van  een 
nogh  veel  grooter  licht,  te  weten  het  geloof,  waerdoor  hy  verftaet,  dat 
zyn  edelfte  en  hoogfte  einde  de  hemelfchegelukzaligheitzy,  naer  welke 
hy  ook,  door  middel  van  een  Kriftlyke  volmaektheit,   zynen  handel  en 
wandel  moet  heen  rechten,  en  yverigh  trachten  ,  nochte  zyn  alleredelfte 
deel  vergetende,  de  uiterlyke  zinnen  opvolgen. 

Het  beek  vertoont  de  gedaente  van  een  zeer  out  man,  naerdien  die  ja- 
ren doorgaens  dichtft  aen  de  doot,  het  einde  des  levens  van  alle  dieren, 
zyn:  gelyk  mede  alle  gefchape  dingen  veroudende  en  door  den  tyt  ver- 
/.  Ved.  F  f  f  f  f  gaende. 


[E]  Zie  deeze  in  het  beek  der  Befpïegelinge. 

[F]  Van  deeze  zal  gehandclt  worden  in  het  zinnebeelt  werkdadige  Oefening ,  te  vin- 
den onder  de  Letter  O . 

[G]  Zie  onze  aenmerking  A.  over  de  Befpiegeling . 

[H]  Daerom  ook  y-hnKcti  [ktêtilcai]  dat  is,  verkryghHnfien ,  genoemt.  Maer  zie  ons 
tvederom  aengacnde  deze  verdelingen  der  kunften  in  onze  aenmerking  A.  over  't  beclt 
der  Befpiegeling  bladz.   157. 

[I]  Overeenkoraftig  met  de  leere  van  onzen  gczcgcnden  Zaligmaker  zelf,  Mattb. 
f.  VS.  48.  M'eejl  dan  gy  lieden  volmaekt,  g^^jK  ^^  f^idert  die  in  de  hemelen  isj  vel- 
maekt  is . 


390  EINDE. 

gaende,  vernielt  en  vernietigt  worden  j  juiftals  Petrarcha  zeit  [K]  :   Al 
het fterflyke  ivort  door  den  tyt  'verbroken. 

Met  rechtneêrhangend  en  ongehavent  hair  en  een'  graeuwen  baert  wort 
hy  gefchildert}  omdat,  behalve  dat  hierdoor  de  ouderdom  wort  aengewe- 
zcn,  zy  ook  beduiden,  dat  een  ganfch  out  man,  die  nu  op  't  uiterlle  van 
zynen  levenswegh  gekomen  is,  geen  werk  meer  maekt  van  het  verfieren 
deslichaems,  zyndeookontheven  van  de  gedachten,  die  anderen  aennoo- 
pen  en  opheffen  [L]  tot  de  befpiegeling  der  zaeken. 

Het  geelgroene  kleet  [M]  drukt  de  gelykheit  des  ouderdoms  met  den 
winter,  uit :  't  geen  hier  niet  ongevoeglyk  komt.  Want  gelyk  wanneer 
de  zon  verre  van  ons  afvvykt,  en  de  dagen  kort  mackt,  de  boomen  alsdan 
van  wegen  de  koude  en  ryp,  hun  loof  geen  voedfel  meer  geven  [N  J ,  maer 
de fappen  in waert  trekken i  waerdoorde  bladeren,  die  levensvochtigheit 

nu 
I^K"]  -^gni  cofa  mortal  tempo  interrompe . 

[L]  Hy  wil  dan,  dat  de  oude  lieden  zich  niet  meerbemof^icn  met  verhevene  gedach- 
ten, maer  met  nederige  overpeinzingen  bezich  houden.  Hy  haddc  'er  wel  kunnen by- 
voegen ,  dat  men  dit  verftaen  moet  omn-ent  de  befpicgelingcn  en  gvootachtmg  der  we- 
reltfche  zaken :  want  hoe  jonger  de  men(ch  is ,  hoe  hy  doorgaens  met  het  wcreltfchc 
meer  op  heeft,  dat  hem  oudt  wordende  meeften  tyt  meer  en  meer  afikrft.  De  nedri- 
ge  gedachten  dan  der  ouden,  die  hem  na  't  graf  en  de  acrde  wyzen,  worden  afgcbcek 
door  't  nederwaerts  hangend  hair :  want  dat  het  hoofdhair  m  de  bccldcnfprack  de  ge- 
dachten betekent,  hebben  wy  in  onze  acnmerking  D  óver  de  ^f/;eer/«^  bladz.  loógczegt. 
[M]  Zie  het  twede  beclt  der  Eeuwigheit  en  aldaer  onze  aenmcrkmg  B. 
[N]  Zoo  vergelykt  Ovidius,  in  zyne  ballingfchap  gevallen  in  een  quynende  ziekte, 
zich  zelven  by  een  boom ,  die  de  bladeren  verheft  door  de  koude  van  den  genakenden 
winter  Trifi.  Ltb.  III.  El.  8.  vs.  29 . 

Quique  per  autumnum  percuffis  frigore  prime» 
Eft  color  in  foliis,  quse  nova  Ijefit  hyems: 
Is  mea  mcmbra  tenet,  nee  viribus  allevor  ullis. 
Et  numquam  queruh  caufa  doloris  abeft . 
Ddt  is : 

Die  z.aelu>e  kleur  ^  d\e  op  de  bladeren  der  bomen 
Plagt  in  den  laten  tyt  des  gnnren  herffls  te  komen , 
CetjMetfl  door  de  eerfle  vorfl  des  winters ,  die  vafi  naekt  S 
Vertoont  z.ich  op  myn  leen  ,  z.00  deerelyk^gerae^t 
Aen  't  ^Hjnen ,  en  geheel  en  al  ontbloot  van  krachten  : 
Eh  nimmermeer  ontbreekt  my  fiof  tot  droeve  kl^'.ch:cn. 
En  niet  onaerdigh  zinfpeelt  Petronius  op  een  hooft,  ontbloot  van  hairen,  met  fpreek- 
wyzen  paflènde  op  een  boom,  die  door  de  koude  des  Winters  zyne  bladeren  heeft  ver- 
loren, op  deeze  wyze  Satyric.  cap.  109. 

Quod  fblum  formje  decus  eft,  ceciderc  capilli, 

Vernantesque  comas  triftis  abcgit  hyems . 
Nunc  umbra  nudata  fua  jam  tempora  moerent, 
Arcaque  attritis  aret  adufta  püis. 
Dat  is : 

Het  hair,  't  voornaemjle  deel  der  fchoonhrit  ^  is  vAn  't  hooft 
Gevallen,  daer  het  ivas  z.00  jeugdig  mee  belatn. 
Een  droeve  "wintervlaeg,  heeft  alles  Tveggerooft , 
En  laet  de  faepen  naekt  en  z.onder  fchaduw  faen . 
Zy  treuren  ,  en  men  vint  hun  ouden  feraet  niet : 
Een  gladde  en  k^ele  gront  is  't  alles ,  wat  men  ziet . 
En  wat  verder  boert  hy  met  dat  verlies  van  't  hair  zeer  zoet : 
Ut  mortem  citius  venire  crcdas, 
Scito  jam  capitis  perïflè  partem. 


Dat  is. 


De  doot  is  al  naby ,  daer  is  geen  twjfel  aen : 

Mant  f  ziet  f  ook^reets  een  deel  is  van  het  hooft  vergaen. 


Gelyl^ 


D 


I       ISI       D 


391 


i  nu  ontberende  die  hen  voorheene  onderhielt,  zich  van  hunnen  heven  ftam 
'  affcheiden,  en  door  hunne  geelgroene  kleur  klaerlyk  toonen,  dat  ze  als 
i  op  't  einde  huns  levens  gekomen ,  en  van  al  hun  voorige  kracht  berooft 
zyn  :  Zoo  gaet  het  ook  met  den  ftokoudcrdom ,  in  welken  de  natuurlyke 
levensvochten  ontbreken.  Hy  wort  flap  en  magteloos,  en  tobt  aldus  het 
I  kleine  ovcrfchot  van  zynen  tyt  wel  haell  ten  einde. 

Eenen  krans  van  khmop  heeft  hy  op  't  hooft,  dewyl  Piërius  dat  gewas 
j  voor  een  teken  van  ouderdom  ftelt,  omdat  het  altyt  by  oude  en  byna  ver- 
'  gaene  boomen  en  bouvallige  timmeraedjen  gewent  is  op  te  klimmen,  en  ook 
omdat  waer  het  zich  aenhecht,  het  de  vochtigheit  daeruit  tot  zich  weet  te 
trekken;  gelyk  het  ook  door  de  menigte  zyner  bladeren  en  van  alle  zyden 
i  lütgefpreide  wortelen  de  boomen  benadeelt,  en  door  het  berooven  derfap- 
'  pen  doet  verdorren  [O] :  en  de  gebouwen  van  langerhant  bedervende  en 
I  verzwakkende,  eindelyk  geheel  doet  nederftorten. 

Het  zitten  vertoont,  dat  hy  als  vermoeit  en  afgemat  van  de  langduuri- 
ge  reis  zoo  veeier  jaren  zyns  levens,  en  de  voeten  nu  niet  meer  kunnen- 
i  de  gebruiken,  rufl:  zoekt  [P],  als  het  einde  der  wandeling;  zygende  hy 
i  neder  om  dus  weer  te  keren  tot  de  ftofFe  daer  hy  van  gemaekt  is. 
I  De  zon  die  gy  aen  zyne  flinke  zyde  ziet,  en  in  't  wcften  gedaelt  is,  be- 
•  tekent,  dat  zyn  dagh  om  zy  en  geheel  verloopen,  ja  volkomen  tytomzich 
I  met  de  avontzon  naer  het  einde  te  fchikken. 

Hy  houdt  in  de  rechte  hant  een  piramide,  getekent,  als  gezeit  is^  met 

F  f  f  f  f  2  tien 

Gelyk  nu  een  boom  doodt  gaende  7.yne  bladeren  allcreerft  lact  vallen ,  alzoo  plegen  de 
oude  lieden,  die  natuurlyker  wyzc  nader  acn  de  doodt  zyn  dan  de  jonge,  allcngskcns 
hun  hoofdhair  te  vediezen ,  tot  dat  zy  zelfs  eindelyk  ook  vallen.  Om  de  gelykhcits 
wil ,  die  'er  is  tuflchen  het  hoofdthair  van  een  mcnfch ,  en  de  bladeren  van  etn  boom , 
hebben  de  Latynfche  dichters  die  beide  met  het  zelfde  woort^  coma ,  dat  cigendyk  hair 
betekent,  genoemt:  en  wanneer  üvidius  verzieit,  dat  eenig  menlch  in  een  boom  ver- 
andert, dan  laet  hy  doorgaens  de  haircn  des  hoofts  veranderen  in  bladeren.  Zoo  zegt 
hy  in  't  eerfte  bock  zyntr  Herfcheppingen ,  vs.  5"  f  o  van  Dafne :  /«  frondem  crines ,  in 
ramos  hrachia  crefcunt :  dat  is.  Het  hair  verkeert  in  bof,  elke  arm  in  takken  mey.  Zie 
ook  Lib.  II.  VS.  ^fo.  Lib.  IX.  vs.  55"^  en  Lib.  X.  vs.  158.  Plato  zelf  maekt  ook  een 
gelykcnifie  tuflchen  een  boom  en  menfch :  dog  met  dat  onderfcheit,  dat  hy  zegt ,  dat 
de  boom  zyne  wortels  in  de  aerde  heeft,  macr  de  menfch  in  de  lucht:  zoo  dat  hy  de 
hairen  neemt  niet  voor  't  loof,  maer  voor  de  wortels .  Zie  Celius  Auguftinus  Kurio 
Hierogl.  Lib.  I.  cap.  49.  Onder  alle  andere  bomen  woit  voornamentlyk  de  palm-  of 
dadelboom  gebruikt  om  op  een  bceldtfprakigc  wyzc  een  mcnfch  te  kennen  te  geven, 
behalvcn  andere  redenen  ook  om  dcfzelfs  loof.  Zie  den  zelvcn  Celius  Hierogl.  Lih.  II. 
cap.  :^8. 

[O]  Gepaft  zyn  hier  de  vaerzen  van  Laberius,  door  Valeriaen  hierover  bygebracht: 
Hierogl.  Lib.  LI.  cap.  19. 

Ut  hcdera  fêrpens  arborum  vires  necat, 

Ita  vetuftas  ambitu  annorum  necat . 
Dat  is, 

Gehk^  het  kruipend  veil  de  bomen , 

D.tcr  V  z.ich  om  flin^ert.,  om  doet  komen  t 

Alz.00  brengt  ons  ook^de  ouder  dor/h 

Hoor  di'  omtrek^  van  veel  jaeren  om . 

De  zelve  Piërius  meent  ook,  dat  het  klimop  als  een  beclt  van  oudheit  heilig  is  acnEac- 
chus,  omdat  de  oude  wynen  worden  gehouden  voor  de  befte. 

raNamcntlyk  de  doodt  is  ccnc  ruft  van  alle  wereltfchc  ongemakken :    wacrom 
^j  doodt  cene  ruft  woit  genoemt :  als  Jef,  fj.  vs.  2.     Zy  z.ullen  ruflen  op  hunne 

Jlaepficdcn,  een  iegeljk^die  in  z.yne  oprechtigheit gewandelt  heeft,  dat  is,  Zy  Zullen  geftor- 
ven  zynde  in  hunne  graven  leggen  tot  de  wederopftanding  ten  jongften  dage. 


392 


I        N        D 


tien  M  [Q^],  dewyl  Piërius  aentoont,  dat  dit  het  einde  of  de  volmaekt-* 
heit  des  werks,  en  deszelfs  volkome  maet  bcduit  j  omdat  de  Mytias^  dat  is 
het  tiendnizenttal  j  de  figuur  van  een  eind-  of  perkpael  uitmaekt,  en  dit 
getal,  als  het  van  tien  eentallen  af  wort  vermenigvuldigt,  het  grootfte  en 
volmaektfte  is:  zoodat  het  beginfcl  van't  eental  afgenomen  zynde,  het  ein- 
de op  het  tienduizenttal  uitloopt.  Want  de  voet  of  gront  Van  een  pira- 
mide wort  naer  het  getuigen  van  Filo  den  Jode,  geftelc  ter  lengte  en  bree- 
te  elk  van  hondert  voeten  j  welke  indien  men  verdubbelt  volgens  de  na- 
tuur van  het  quadraet  of  vierkant,  zoo  wort  'er  het  voorzeide  getal  van 
tienduizent  door  uitgelevert,  hetwelke  dewyl  wy  gezegt  hebben  het  vol- 
maektfte te  zyn  van  alle  getalen,  zoo  wil  men,  dat  ook  een  piramide,  of 
eindtpael,  gemaekt  uit  een  driemacl  verdubbelt  tiental  [R] ,  een  volmaekt 
werk  en  't  einde  betekent. 

Dewyl 

[Q.]  De  M  betekent  Mille  of  duizent ,  en  aldus  maken  tien  M  tien  duizent  uit . 

[R]  Stel ,  om  dit  te  begrypcn ,  de  figuur  van  een  eindtpael ,  zoo  als  ze  hier  wort  bc- 
fchreven .  Zet  dan  in  een  van  de  hoeken  een  ftip  of  centje ,  daer  na  dan  tv/e  ftipjcs  of 
eentjes,  dan  drie,  en  eindclyk  vier  ftipjes  (zynde  het  viertal  de  geheele  kracht  van  het 
tiental)  welke  alle  iamcngetrokken  zynde  uitleveren  een  getal  van  tien ,  op  dceze  wyze 

j  j         Dus  het  tiental  gekregen  zynde  word  het  op  dezelve  wyze  tot  driemaeltoe,  ge- 
III       lyk  gezegt  is,  verdubbelt  en  levert  dan  tienduizent  uit.  De  eerfte  verdubbeling 
I  1  1  I     geichiet  met  tien ,  welk  getal  wy  nu  door  de  optrekking  der  tien  eentjes  heb- 
ben verkregen,  op  de  zelfde  wyze,  als  eerft  met  het  eentje  gefchicd  is,  aldus         ^^ 
Deze  tien  tientallen  iamcngetrokken  zynde  ,   leveren  nu  hondert  uit :  met       x  x  x 
welk  getal  men  wederom  op  dezelfde  wyze  voortgaet  j  op  deze  manier :  x  x  x  x 

c  en  alzoo  krygt  men  (elke  c  betekent  centum  of  hondert)  by  optrekking  van 


deze  tien  hondeittallen  het  getal  van  duizent.     Met  dit  werkt  men  op  dezelf- 
de wyze  M  en  krygt  alzoo  teflcns  het  getal  van  tienduizent,  en  de 


c  c 

c  c 
c  c  c  c 


M  ^  piramide  of  't  eindperk ,  dat  ons  beek  moet  in  de  hand 
mW"i  h'^bbs"-  Dit  getal  voorts  was  by  de  Grieken  het  vol- 
maektfte en  hoogfte,  dewyl  zy  tot  geen  hooger  getal 
opklommen,  danby  herhalinge  van  de  mindere  getallen :  want  dacrwy  zeggen  elf  dui- 
zent, zeiden  zy  cene  mjriasen  dmz.enf,  voor  i2duizent,  eene  myrias  en  twee  duizent; 
voor  20  duizent ,  twee  mjriades ;  voor  dertig  duizent ,  drie  mjriades ;  en  zoo  voort . 
Wat  vorder  de  volmacktheit  van  het  tiental  aengaet ,  Piërius  tekent  dienaengaende  ook 
op ,  dat  Romulus  daer  op  ziende ,  (men  wete ,  dat  hy  geen  onkundig  en  onfrelettcrt 
man  is  geweeft ,  nog  onbedrevcn  herder ,  gelyk  men  gemeenlyk  wil ,  maer  ervaren  in 
de  Griekfche  wetenfchappen :  als  zynde  daer  in  te  Gabii  onderwezen ,  volgens  Jict  "e- 
tuigenifl'e  van  Dionifius  den  Halikarnaflenzer  Amicj.  Rom.  Lib.  I.fag.  71 .  en  Plutar- 
chus  in  't  leven  van  Romulus  cap.  7)  wanneer  hy  nu  koning  was ,  alles  wat  hy  inftel- 
de ,  tot  het  tiental  bepaelt  heeft .  Zoo  maekte  hy  hondert  raedtsheercn ,  welke  verdeelt 
zynde  in  tien  deelen ,  beftaen  elk  deel  uit  tien  pcribonen  :  zoo  verdeelde  hy  zyn  volk 
in  dertig,  dat  is,  driemael  tien,  curien:  zoo  wilde  hy,  dat  elk  van  zyne  drie  ruiter- 
benden zoude  beftaen  uit  hondert  mannen ;  dus  te  zamen  dertigmael  het  getal  van  tien 
uitmakende :  zoo  ftelde  hy  tien  maenden  in  't  jaer  enz.  Men  hoore  hier  over  Ovidius 
Faft.  Lib.  III.  VS.  121. 

Annus  erat ,  decimum  cum  luna  rcpleverat  orbem . 

Hic  noftris  magno  tune  in"honorc  ftiit. 
Seu  quia  tot  digiti ,  per  quos  numerare  folemus : 

Seu  quia  bis  quino  fxmina  menie  parit. 
Sed  quod  adusque  decem  numero  creicente  venitur : 

Principium  fpatiis  fumitur  inde  novis  . 
Inde  pares  centum  denos  fccrevit  in  orbcs 

Romulus :  Haftatos  inftituitquc  decem  . 
Et  totidcra  Princeps ,  totidem  Pilanus  habebat 

Corpora : 


I        N        D        E. 


393 


Dewyl  voorts  de  o.  O»??^^  het  einde  verheelt,  als  wezende  by  de  Grie- 
ken de  lede  letter  van  het  A,  B,  door  middel  van  het  welke  alle  gefchapc 
dingen  worden  uitgelegt,  zoo  laten  wy  hem  die  in  een  tatereel  vertoonen: 
te  meer  omdat  Godt  in  de  Openbaringe  zeit,  kaj).  i.  v.  8.  en  kap.  ii.v.  6. 
Ik  ben  de  Alpha  (deze  is  de  eerde  der  Griekfche  letteren)  en  de  Omega ^  het 
Begm  en  het  Einde  [S].  Nogh  iet  eer  gy  heenegaet.  Vondel  ftelt  ons 
(en  daer  zal  ik  de  verklaring  van  dit  zinnebeelt  meé  fluiten}  dit  Raetfel 
voor: 

De  vJiènde  vlugge  Tyt,  al  toornigh  en  verbolgen 

Foorhoper  over  lang,  dat  ik  op  'tlejl  zal  volgen 

Ge\Z'ijfe  tyding  bragt,  en  dat  al  wat  men  ziet 

Ik  met  myn  kom(ie  zal  vermolfemen  tot  niet. 

Niets  hier  ter  'vverelt  is,  alfchynt  het  enkel  zegen. 

Al  blinkt  het  nogh  zoo  fchoon,  of't  loopt  en  rent  my  tegen. 

De  zon  met  haere  toorts,  de  maen  met  haere  lamp. 

De  dagh  met  zynen  glans,  de  nacht  met  zynen  damp. 

De  zomer,  groen  van  loof,  de  -ji'inter,  vait  van  't  vriezen, 

Zich  zelf  in  my  alleen  gezamentlyk  verliezen. 

Het  jacr,  het  ronde  jaer,  dat  op  twaelf  voeten  gaet , 

Zich  altyt  tot  my  'ui'ent  met  een  bevi'eegt  gelaet. 

'Te  my-ji'aert  fpoedt  zich  ook  de  gidde  Joop  der  Jlarren. 

De  menfch  in  zyn  geboort  befchows^t  my  al  van  verren. 

Den  Tyt,  die  met  zyn  zein  maeit  alles  in  dit  daly 

Ik  dapper  eens' in  'tlejl  de  vleugels  korten  zal. 
L  Deel.  G  g  g  g  g  De 

Corpora :  legitimo  quiquc  mcrebat  cquo , 
Qiiin  etiam  parres  totidem  Titienlibus  idem , 

Quosque  vocant  Ramncs ,  Luceribusque  dedjc . 
Afllictos  igitur  numcros  fervavit  in  anno . 

Hoc  luget  fpatio  ftemina  maefta  vimm . 

Dat  is,  ^aer  de  vcrtaeling  van  Hoogvliet: 

Het  jaer  was  om ,  wanneer  de  maen  aen  's  hemels  boogen 

Haer   hoornen  üenmael  had  gevult  voor  jders  oogen. 

Dit  hebben  de  enden  nog  met  glory  voorgeftelt . 

Het  z.y  om  dat  men  op  tien  vingren  heeft  getelt  ; 

Het  z.y  om  dat  een  vrouw  tien  maenden  draegt  voor  't  baren . 

Dog  om  dat  al  't  getal  z.ig  moet  door  tien  verklaren , 

En  op  het  tiental  ruft ,  wanneer  men  telt ;  z.yn  al 

De  maenden  in  het  jaer  gefchikt  naer  dat  getal . 

En  daerom  heeft  Quiryn  ool^  eiken  hoop  van  honderd 

In  z.00  veel'  rotten  van  tien  mannen  afgez.ondcrd  i 

En  elke  tien  z.ig  zi/eer  gelyk^in  ettde  en  kragt. 

Tot  die  z  er  deeling  had  hy  al  zyn  he'tr  gcbragt , 

Zjn  voor-  en  middel-  en  zyne  agteroorlogsk>tegten , 

En  ruiters^  die  op  's  Linds gegeve  paerden  vechten: 

fa  z.elfs  zyn  k^avels,  die  men  de  Lnceren  noemd. 

De  Titienfèrs,  en  Ramnenfers ,  wytberocmd . 

Das  moefi-  het  jaer  dan  ookj,  naer  z.yn  gewoonte ,  en  orde» , 

Het  tiental  volgen ,  en  met  tien  gerekent  Tvorden . 

IVet  z.00  veel  maenden  als  een  droeve  %vedHWvromv 

Om  "'t  fl erven  van  haer  man  moet  blyven  in  den  rouw, 

[S]  Opcnb.  ^^.  13.  wort  'er  tot  vevklaeringe  nog  bygcvocgt,  de  eerfte  en  de  Ltetjie. 
Maer  deeze  dingen  zyn  klaer,  en  hebben  geen  verder  uitlegging  van  noden. 


394 


I 


N       D 


De  menfch  denkt  minjl  aen  my ,  daer  meejl  aen  is  gelegen  ; 
De-u-'jl  ik  roede  of  kroon  y  den  vloek  of  ook  den  zegen  y 
Den  hemel  of  de  hel,  het  leven  of  de  dooty 
Hern  emdlyk  onvoorziens  zal  izjerpen  in  denfchoot: 
tVanneer  ik  V  wankel  radt  van  alle  dingen  wende. 
Nu  denkt  eens  wie  ik  ben,  en  raedt  my  in  het  END  E. 


E      L      E      N      D      E. 

E  Ene  treurige  Vrou ,  met  een  zwart  en  flccht  klect  omhan- 
gen. Zy  ziet  er  zwak  uit ,  en  leunt  op  riet.  In  de 
hant  houdt  ze  eenen  bondel  van  korenairen ,  die  geknakt  en. 
gebroken  zyn,  gelyk  zulke  die  door  ftormwinden'zyn  ne- 
dergeflagen. 

De  treurige  gedaente  en  het  zwart  gewaet  [A] ,  betekenen  de  zwaer- 
moedigheit,  die  eene  geduurige  gezellin  der  elende  is. 

Zy  leunt  op  riet,    omdat  het  een  der  grootfte  foorten  van  elende  is 

in 

[A]  Dat  het  zwart  van  alle  oude  tyden  af  een  gewaet  is  gewecft  van  rouw  en  droef- 
hcit  hebben  wy  getoont  over  't  f  beelt  van  't  Berou,  aenmcrking  A.  gelyk  ook  Piëri- 
us  het  zelve  erkent  Hierogl.  Lib.  XL.  cap.  ^i .  voeg  hier  by  Sal.  van  Til  over  Mala- 
chias  pag.  561.  en  562.     En  Plutarchus  wil,  dat  het  geltadig  gebruik  der  zwarte  kle- 
deren der  Venctianen,  en  van  die  gecne,  die  langs  den  Po  woonen,  daer  van  daen 
zoude  zyn ,  dat  ze  den  val  van  Faëthon  zelf  nog  ten  zynen  tydc  betreurden .     De  ou- 
de gewoonte  van  zwarte  klederen  in  rouw  is  by  de  Romeinen  onder  de  Kcizeren  ver- 
t'i)  Quxft.  andert,  en  toen  hceit  men  met  witte  klederen  beginnen  te  rouwen,  gelyk  ons(i)Plu- 
Rom,  cap.  tarchus,  zoo  even  gemeld,  en  Herodianus (z") leeren  j  hoewel  het  fchynt,  dat  de  Vrou- 
i«.  wen  alleen  witte  rouwklederen  hebben  aengenomen,  de  mannen  de  zwarte  verf  behou- 

)  1  dendc:  altoos  by  Herodianus  rouwen  de  Raedsheercn  in  't  zwart,  terwyl  de  vrouwen 
zulks  in  't  wit  doen .  In  latere  tyden  echter  is  het  zwarte  rouw  gewaet  daer  wederom 
geheel  ingevoert.  Zie  Broukhuizen  over  TibuUus  Lib.  IIL  El.  1.  vs.  18.  Te  Argi 
in  Grickenlant  placht  men  in  rouw  ook  witte ,  en  fchoon  gewaflè  klederen  te  dragen  j 
gelyk  dezelve  Plutarchus  verhaelt  uit  Sokrates :  Lih.  Z,. 


cap 


N        D        E. 


395" 


ij.. 


in  het  uiterftc  gevacr  te  zyn  van  in  armoede  te  vallen  ,  dat  den  menfch 
dikwyls  beweegt,  om  tot  zyn  verloffing,  naer  de  doot  te  trachten.  De- 
wyl  nu  het  riet  ledigh  en  dun  is,  breekt  het  licht  [B] ,  als  'er  maer  ccni^h 
zwaer  gewigt  pp  wil  fteunen  :  en  aldus  wort  ook  de  hoop  der  wcrelt  zeer 
licht  verbroken,  naerdien  alle  lafb  van  wederfpoet,  hoe  gerin^-  ze  ook 
fchynt,  magts  genoeg  heeft  om  alle  de  gebouwen  onzer  hoope  tot  der  zel- 
ver  grontveften  toe  ,  deerlyk  ter  aerde  te  werpen  en  te  verdelo-en.  Het 
riet  wyders  heet  in 't  Latyn  fö/^w/zi-,  en  daer  wort  r^/^m/^j-,  dat  is,  onoe- 
val,  elende  enz.  van  afgeleit  [C].  ^ 

De  geknakte  airbondel  wyft  de  verderving  en  ondergang  der  veltvruch- 
tenaen,  zyndezulxhetbeginfelder 

[B]  Zoo  ftelt  de  H.  Schrift  zelve  eencn  rietftafvoor  een  2,\vakke  hulp,  en  onmach- 
tigh  toeverlaet  Jef  56.  VS.  6.  Ziet  gy  vertrouwt  op  dien  gebroken  rietfiaf  op  Egipten ,  op 
den  welken  zooiemant  leftnt,  z.00  z.al  hy  in  z.yne  hant  gaen,  en  die  doorbgren.  En  Ezcch. 
29.  VS.  6  Ende  alle  de  inwoonders  van  Egipten  z.ullcn  weten,  dat  ik^de  Heere  ben:  om- 
dat z.y  den  hnife  Ifraéls  eenen  rietfiaf  ge^a'eefi  z.yn .  Als  z.y  h  by  de  hand  grepen ,  ^.oo 
wiert  gy  gebro\en ,  ende  fpletet  hen  alle  z^yden :  ende  als  z.y  op  u  leunden ,  zoo  wiert  hy 
verbroken,  ende  lietet  alle  lendenen  op  haer  z.elven flaen .  Piè'rius meent  (1),  dat  dcrit:t-(i)  Lib. 
ftaf  aen  onzen  Zaligmaker,  toen  ze  hem  fpottelyk  als  Koning  groeteden,  in  dchant"e-LVli.  cip. 
geven,  een  verborgenthek  zoude  zyngcweeft,  betekenende  den  ydelen  en  broozen  fchcp-  =^' 
ter,  wacr  op  alle  volkeren  eerft  leunden :  want  wy  leunden,  zegt  hy,  op  den  rictilaf 
of  van  Egipten ,  of  van  Babel,  of  van  enige  heerfchappy,  die  een  vyandt  van  Godt 
was .  Dien  rietftaf  dan  heeft  Jezus  onze  Zaligmalcer  ons  uit  de  handen  genomen ,  op 
dat  hy  daer  over  zegepralende,  in  plaets  van  dien  ydelen  en  zwakken  Haf  een  vailen 

i  en  flei-lcen  fchepter  voor  ons  zoude  verkrygen . 

[C]  Het  is  wel  waer ,  dat  calamit'as  wort  afgebracht  van  calamus \  maer  het  is  een 
misverftant ,  dat  men  dan  calamus  opvat  in  de  betekenillê  van  een  riet ,  hoewel  Piërius 
zulks  ook  doet  Lib.  57  cap.  21.  daer  het  ook  een  halm  betekent:  zoo  dat  de  Latv- 
ncn  in  acnmerking  van  deze  laetfte  betekenifle  van  het  wcoit  calamns,  calamitasci"cnt- 
lyk  hebben  genoemt  zoo  eene  Ichade  en  elende,  die  den  landlieden  overkomt,  door 
een  onweer  van  zwaeren  hagel ,  die  de  halmen  van  't  koorngewas  in  ftukken  flaet .  Zoo 
leert  ons  de  oude  Taelkundige  Donatus ,  of  wie  hy  zyn  mach ,  over  Tcrentius  Eun. 
jict.  1.  Sc.  I .  VS.  54.  alwaer  hy  zecht ,  proprie  calamitatem  rttflici  grandinem  dicnnt , 
<jmd  comminnat  calamum ,  hoc  efl ,  culmum  ac  fegetem ,  dat  is ,  de  landlieden  noemen  ei- 
gentlyk^  cajamitas  een  hagelbui,  omdat  die  den  calamus,  dat  is,  de  halmen  en  't  koornae- 
was ,  verbrytelt.   Deze  foort  van  elende  dan  wort  beter  uitgedrukt  door  den  geknaktcn 

,  airbondel ,  dan  door  het  gebroken  riet . 

(  ELENDE. 

MEn  kan  hier  ook  een  beelt  toe  verzinnen  op  deze  wys. 
Lact  het  een  uitgeteerde  melaetfche  Vrou  zyn ,  die 
zoo  armelyk  gekleet  is,  dat  ze  haere  fchaemleden  ter  naeu- 
wer  noodt  bedekken  kan.  Dat  ook  eenige  hondekens  haere 
zweerende  beenen  en  voeten  hkken  [A],  en  zy  de  hant  uit- 
fleke ,  alsof  ze  eene  aelmoes  begeerde. 

[A]  Gelyk  in  't  Evangeli  van  Lulcas  Kap.  16.  vs.  20.  wort  verhaelt  van  Lazarus. 
Dewyl  echter  het  likken  der  zweeren  door  de  hondekens  in  de  eknde,  eenigzins  een 
teken  is  van  verlichting,  zoo  weet  ik  niet,  of  de  Schryver  deze  vrouw  niet  beter  zoude 
geplaeil  hebben  in  't  midden  van  een  hoop  alch ,  zich  krabbende  met  een  potfcheif , 
gelyk  Job.  ?oi>.  2.  vs.  8. 

G  g  g  g  g  a  ELENDE 


-> 


96  E        L        E        N        D        E. 


;        E         L         E         N         D         E. 

o 

E  Ene  droevige  Vrou,  die  naekt  in  't  midden  van  een  riet- 
velt  ,  op  een'  hoop  gebroken  riet  neder  zit. 
Men  verheelt  ze  in  ecne  droefgecftige  gedaente,  omdat  de  elende  ons 
treurish  maekt  en  houdt ,  zelfs  dan  ook  wanneer  de  fortuin  zich  nu  al  een 
weinigje  gunftigh  en  goedertieren  t'onswaert  begint  te  toonen.     Hoor  Se- 
neka  in  zynen  Thyeftes.     Dus  zingt  hy  [A] : 

'  Dit  euvel  volgt  d"  elendigheit. 

Dat ,  fchoon't geluk  haer  vreugt  bereit^ 
En  blyde  lach  en  hji  verfchjnen^ 
Zy  echter  zucht  van  boezempynen. 

Zy  zit  neer,  om  dus  te  vertoonen,  dat  haere  hoop  te  gronde  is  gegaen, 
en  zy  zelve  ook.  Auguftyn  zeit ,  dat  de  elendigheit  een  overvloei  van 
quellaedjen  is,  en  elk  weet  dat  die  ons  nederdrukt. 

De  gebroke  rieten  ftrekten  altyt  onder  de  ouden  tot  een  teken  van  elen- 
de. Aldus  komt  by  de  Romeinen  calamitas^  wederwaerdigheit,  jammer 
enz.  van  calamuSy  riet.     Zie  boven  [B]. 

[A]  Act.  5-.  VS.  258. 

Proprium  hoc  mifêros  Icquitur  vitium , 
Nunquam  rebus  credcre  Istis . 
Redeat  fclix  fortuna  lecet. 
Tarnen  affliftos  gaudere  pigct. 

Namentlyk,  dien 't  ongeluk  eens  gevoelig  heeft  getroffen,  krygt  eene  verbeelding,  dat 
zyne  elende  zal  duuren  zoo  lang  hy  leeft.  Zoo  klaegt  Dido  by  Ovidius  Heroid.  Ep.  7. 
vers  iii. 

Durat  in  extremum  vitxque  noviiruTia  nofti-£e 
Profequitur  fati ,  qui  fuit  ante ,  tenor . 
Dat  is :  '  , 

De  rampen ,  waer  aen  't  lot  my  over  heeft  gegeven 
Volduuren  tot  aen  't  eind  van  myn  rampz.altg  leven. 

En  Safib  by  den  zei  ven  Heroid.  Ep.  if.  vs.  ^g. 

An  gravis  incoeptum  peragit  fortuna  tenorem , 
Et  manet  in  curfu  icmper  accrba  fuo  ? 
Dat  is : 

Zal  dan  het  ivreeie  lot ,  z.o  fel  op  my  verbolgen , 
I)en  loop ^  dien  't  eens  begon,  in  eeuwigheit  vervolgen? 

\W\  't  Eerfte  beek  der  Elende ;  en  aldaer  onze  aenmerking  C.  Dat  voorts  de  naekc- 
heit  in  dit  heelt  de  armoede  der  elendigen  uitbeelt  blykt  van  zelf  zonder  verklaring,  en 
is  ook  reets  gezegt  in  de  beelden  der  Armoede . 


WE- 


A 

I 


N 


D        E. 


397 


E  L  E  N  D  E.     [wereltsche] 

IK  zal  hier  eene  andere  beeltenis  geven ,  maer  zy  komt  om= 
trent  op  de  zelve  zaeklykheit  der  naeft  voorgaende  uit. 
Zie  dan  eene  Vrou,  die  haer  hooft  in  eenen  ronden  bol  van 
doorfchynend  glas  fteekt,  en  eene  omgekeerde  beurs  ver- 
toont, waeruit  men  geit  en  andere  koftlykheden  ziet  wech- 
vallen. 

Dat  ze  't  hooft  in  zulk  een  glazen  ront  houdt ,  geeft  de  ydelheit  dezes 
levens  te  kennen  :  want  elk  weet,  en  de  ondervinding  leert  dagelyx,  hoe 
kortftondigh  en  bros  onze  tyt  en  pelgrims  leven  op  aerde,  en  ook  hoe  ydel 
en  kort  onze  begeerte  en  hoop  zyn. 

Het  hooft  wort  genomen  voor  de  gedachten,  als  zynde  de  werkingen 
der  ziele  [A]  in  't  zelve.  Het  glas  betekent  de  ydelheit  der  wereldfche 
zaeken,  omdat  het  bovenmaten  bros  is  [B] ,  of  omdat  de  menfchlyke  elen- 

/.  Deel.  H  h  h  h  h  digheic 

[A]  Zie  de  Akademie  bladz.  45".  en  onze  aenmerking  A  over  de  Aenroeping ,  blad- 
zyde.  40. 

[B]  Voornamentlyk  heeft  deeze  beeltfpraek  plaets  in  dingen,  die  te  gelyk  bros  Zyn, 
en  een  fraejen ,  dog  valfchen  fchyn  vertooncn .     Zoo  zegt  Publius  Syrus. 

Fortuna  vitrea  eft :  tune,  cura  fplendet,  frangitur. 
Dat  is , 

V  Fortuin  is  niet  dan  enkel  glas'. 

Schoon  't  helder  htinkt,  het  breekt  z.eer  ras  .• 
By  Auguftinus  Epift.  56.  geeft  Paulinus  ook  aende  Fortuin  een  boezem  van  glas.  En 
op  de  zelve  wyze  zegt  Auguftinus  zelve  de  Civ.  Dei  Lib.  JV.  cap.  5.  ut  vitro  eorum 
Utitia  comparetur ,  fragiliter  fplendida :  dat  is ,  dat  hunne  bljdfchap  werde  vergeleken  by 
glas ,  als  hebbende  een'  brojjen  fchyn.  En  Horatius  Lib.  II.  Sat.  5.  v,  225  (prekende  van 
Agamemnon : 

Quem  cepit  vitrea  fama, 

Hunc  circumtonuit  gaudens  Bellona  cruentis . 


Dat  is, 


Die  op  een  glaez.en  roem  belufl  was ,  wiert  gedreven 
Door  prikken  van  Eetloon ,  geifent  in  bleet  te  leven , 


398        WERELTSCHE    ELENDE. 

digheit  beftaet  in  de  dingen,  naer  wat  kant  de  menfch  zich  ook  keert, voor 
grooter  aen  te  zien  (alsof  hy  alles  befchoude  door  een  vergrootend  glas) 
dan  ze  inderdaet  zynj  fchattcnde  eerampten,  roem,  rykdommen  en  ande- 
re aerdfche  dingen  voor  wonder  groote  zaekcn,  die  men  echter  daerna  zon- 
der dat  glas,  voor  ydelheden  en  clende  aenzier,  gelyk  zeook  waerlykzyn. 
Het  glas  wyders  bepaelt  het  gezigt  niet  der  gcenen  die  *er  door  zien,  de- 
wyl  het  doorluchtigh  is  j  aldus  kunnen  ook  de  wereltfche  goederen  onze 
gedachten  niet  beperken  [C];  wafiende  de  begeerlykheit  geftadigh  aen, 
om  al  verder  en  verder  te  komen.  En  door  dezen  gcduurigen  en  onge- 
lukkigen  prikkel  wort  de  menfch  elendigh  naer  de  doot  toe  gedreven. 

Den  omgckeerden  buidel  ziet  men  hier,  omdat  wc  gemcenlyk  hen  geluk- 
kigh  achten,  die  veele  goederen  bezitten >  maer  in  tegendeel  ongelukkigh 

1 

[C]  Boëtius  ie  Confol.  Phil.  Lik  III.  Rh.  5  ! 

Quamvis  flucntc  dives  auri  gurgitc 

Non  expicmras  cogat  avarus  opes, 
Onerctquc  baccis  colla  rubri  litons, 

Ruraque  centeno  fcindat  opima  bovc : 
Nee  cura  mordax  delêrit  fuperftitem , 

Defun6himquc  Icves  non  comitantur  opes . 

Dat  is  naer  de  vertaling  van  Gargon : 

Al  hdd  een  ryke  vrek,  het  gttid  in  evervloed , 

DAt  nojt  de  gierigheid  voldoed : 
jil  was  xjjn  hals  verjiert  met  ditrhre  paereljhoeren  : 
Al  kon  hj  op  t.yn  lant  doen  hondert  ploegen  gaen: 
Nog  is,  zoo  lang  hy  leeft  x.yn  hart  met  zorg  belaen^ 
En  als  hy  fierft^  zoo  kan  hy  't  goed  niet  met  zich  voeren. 

En  wederom  laet  die  zelve  groote  Filozoof  Lik  II.  Rh.  %.  dit  heerlyk  gezang  hooren : 


Si  quantas  rapidis  flatibus  incitus 

Pontus  verfat  arenas , 
Aut  quot  ftcllifèris  cdita  noébbus 

Caelo  ildera  fulgcnt, 
Tantas  fundat  opes»  nee  retrahat  manum 

Pleno  copia  cornu ; 
Humanum  milêras  haud  ideo  genus 

Ceflèt  flcre  querelas. 
Quamvis  vota  libens  cxcipiat  Deus 

Muiti  prodigus  auri , 


Et  claris  avidos  "^rnet  honoribus , 

Nil  jam  parra  videntur : 
Sed  quxfira  vorans  feva  rapacitas 

AIcos  pandit  hiatus. 
Quae  jam  prscipitem  frena  cupidinem 

Certo  fine  retentent, 
Largis  cum  potius  muneribus  fluens 

Sitis  ardefcit  habendi  ? 
Numquam  dives  agit ,  qui  trepidus  gemens 

Sciê  credit  egentem. 


Het  welke  naer  de  vertaling  van  den  zclven  Gargon  aldus  luidt : 

Schoon  uit  den  hoorn  des  overvloets 
De  milde  Lu^godin  den  menfch  Jchonk.zoo  veel  goets 
Als  de  opgejaegde  zee  werpt  zands  op  langs  de  firanden^ 
Of  als  'er  hemelUmpi»  branden , 
Aen  't  Jlardak^in  den  klaerfien  nagt, 
Nogh  z*u  niet  zyn  vernoegd  het  fierffelyk^gejlagt. 
Al  hoorde  God  hun  we.-jfch,  en  gaf  hen  al  defchatten 
Die  V  aerdryl(^  in  zyn  fchoot  kan  vatten , 
Al  gunde  't  lot  henflaet  en  eer, 
Nogh  fcheen  't  hen  niet  me  tal,  nogh  gaepten  zy  na  meer, 
ü'st  is  dan  machtig  om  de  gierigheit  te  toornen  f 
Als  iemant  rykdom  heeft  hekomen, 
Blttekl  heblujl  in  ,.n  felder gloed. 
Een  vrek^is  ttltp  arm^  met  al  het  werelds  goed. 


ERGERNIS. 


399 


en  elendigh  [D]  die  arm  en  van  alle  middelen,  mitsgaders  het  voordeel 
dat  daer  aen  vaft  fchynt,  ontbloot  zyn:  't  geen  van  wege  de  onbeftendig- 
heit  der  werelt  elx  lot  wel  kan  worden. 

[D]  Zie  de  beelden  der  Armoede,  en  over  dezelve  'onze  aentekeningcn :  voorna- 
jnentlyk  onze  acnmcrking  B  over  het  derde  beek,  bladz,.  80. 


ERGERNIS. 

E  En  out  Man  die  den  mont  openhoudt.  Hy  verfchynt 
met  kunftigh  gekrulde  lokken ,  witten  baert  en  koftelyk 
geborduurde  klederen.  Met  de  rechte  hant  houdt  hy  een 
kacrtcfpcl  opentlyk  ten  toon ,  en  met  de  flinke  eene  luit. 
Voor  zyne  voeten  ziet  men  een  fluit  en  een  open  muzykboek 
leggen. 

Out  vertoont  men  hem,  omdat  de  ergerniflen,  die  door  oude  luiden  be- 

gaen  worden,  meer  in  'toog  ftekcn  dan  die  der  jongelingen  [A].     Pe- 

trarcha  zeit  hierover:  '//x  minder fchandelyk  dat eenjorige bednige,  ah  een 

I  oude.  H  h  h  h  h  2  Het 

I  [A]  Om  derzelver  onkunde  en  weinige  ervaerentheit,  welke,  hoe  meer  die  in  een 
oudt  man  is,  hoe  veel  te  aenftotclyker  daerom  zyne  ergerniflen  zyn.  Weshalven  Ber- 
nardus  zeer  wel  zcgt(i):  Men  moet  niet  alle  er^emijfen  op  een  geljks  fi^^^^' ^'■''£^"  ■ 
want  de  ergernijfen  der  jangelingen  moet  men  anders  opvatten  j  dan  die  der  Fariz.een :  want 
de  ergernijfe  der  eerfigenoemden  \^mt  af  van  onkunde  ;  dogh  die  der  laetfien  van  boosheit  : 
de  eerfie  hegaen  ergernijfen,  omdat  z.y  de  waerheit  niet  weten;  de  laetfte^  omdat  z.y  z.e 
haeten.  En  Hugo  zegt  (x),  dat  de  hartnekkighcit  van  een  oudt  man  daerom  des  te  er- 
ger is,  omdat  hy  wetende  dat  hy  zeer  na  acn  de  doodt  is,  echter  voor  deszelfs  komfl 
niet  vrcefl.  Driederlei  foort  van  menfchen,  zegt  Jezus  Sirach  (5),  haet  myne  z.iele^  en- 
de  op  hun  leven  ben  ik^  z.eer  gefloort :  nawentlyk^,  eenen  armen  die  hovaerdig  is  s  ende  eenen 
ryken  dte  een  leugenaer  is ,  ende  eenen  ouden  die  een  overfpeelder  is ,  ende  aen  verfiant  afge- 
nomen heeft.  Zoo  quam  het  de  Athenienzen  in  Focion ,  hoewel  hy  tot  zyn  Softe  jacr  toe 
trcfiyke  dienften  aen  hunne  ftad  hadde  cedaen,  onvergeeflyk  voor,  dat  hy  na  zoo  een 
hoog'?n  ouderdom  zich  tegen  hun  welwezen  aengekant  hadde :  wacrom  zy  hem  ook 
met  een  groote  bitterheit  ter  doodt  verwezen.     Zie  Nepos  Phocionis^  cap.  4. 


(i)DePta;- 
cep.  & 
Dik. 


(i)Lib.II. 

deClaull. 

Aiüm. 

(j)rredik, 

XXV.Y.3 


400  ERGERNIS. 

Het  openhouden  des  monts  beduit,  dat  men  niet  alleen  met  cnhebbely- 
ke  werken,  maer  ook  met  ongebonde  woorden  groote  ergernis  geeft;  want 
zy  doen  anderen,  metfchadeen  ondergang  zelfs,  dikwyls  tot  quade  be- 
dryven  overflaen.     Zoo  fpreekt  'er  Thomas  van  [B]. 

Het  hoofthair  en  de  witte  baert,  beide  kunftigh  geftreelt  en  opgefiert, 
alsmede  de  fchoone  kleders  en  muzyktuigen,  beduiden  by  zulk  een' eer- 
waerdigen  gryzaert  niet  veel  goets:  want  het  geeft  byftere  ergernis  zeker, 
als  een  out  man  zaken  van  belang  en  die  zyne  jaren  paffen,  latende  verloren 
lopen,  zich  begeeft  tot  fpelen,  zingen ,  braffen  en  andere  dartelheden  [C]. 

Dat  hy  de  troef  bladen  [D]  voor  elk  ten  toon  houdt,  is  een  klaer  teken 
van  ergernis,  vooral,  omdat  hy,  onaengezien  zyncn  ouderdom,  nogh  zulk 
eenen  luft  tot  die  dingen  laet  blykeuj  waerdoor  hy  ('t  geen  het  ergfte  is) 
den  jongelingen  ftof  en  moedt  geeft  om  zyn  quaet  exempel  te  volgen. 

[BI  Sec.  Sec.  q.  43.  art.  i.  Seandalum  cfl  diBttm  aut  faBam  minus  reÜam,  prabens 
alteri  ruime,  occajionem. 

[C"]  Alle  deze  dingen  veroordeelt  in  een  oud  man  ook  Kornelius  Gallus,  oftenmin» 
fi)  Ele"-  ftc"  ^^"  ^'^^'^^  "^déa  (i),  wiens  gedichten  met  dien  naem  pronken,  dat  ze  echter  niet 
i.v.  176    verdienen: 

Turpc  feni  vultus  nitidi  veftesque  decorx,  tj 

Atque  etiam  eft  ipfum  vivere  turpe  lênem.  *' 

Crimen  amare  jocos,  crimen  convivia,  cantus. 
O  mifêrij  quorum  gaudia  crimen  habent! 


Dat 


is; 


Een  vroljk^wezfn  en  een  kofielyk^ gewaet y 

fa  't  leven  hyna  z.elf  den  ouden  (jH^lyk^ftaet : 

't  Is  z.onde ,  x.00  hen  jol^,  of  z./ing  of  wyn  behaegt. 

Elendigen !  ïpier  vreugd  den  naem  van  z.onde  draegt ! 

Canities  tune  efi  venerabilis,  zegt  Chrizoflomus ,  tjfuando  ea  gerit ,  qus,  canitiem  decent: 
^uttm  ver  o  juveniliter  fènex  converfatur ,  plns  juvenibtts  ridiculus  efi :  dat  is ,  de  grjsheit 
is  dan  eertvaerdigh  ,  wanneer  z.y  die  dingen  doet  die  degrysheit  betamen :  maer  als  een  oudt 
man  in  zjyne  verkeering  is  als  een  jongeling ,  dan  is  hy  helachelyher  dan  de  jongelingen  zelfs. 
Namentlyk  het  is  zoo,  als  Seneka  zegt,  Hippol.  AEl.  i. 

Lïetitia  juvenem ,  frons  drcet  ti'iftis  ftnem. 
Dat  is : 

Vreugt  pafi  den  jongeling  ;  den  ouden  ftatigheit. 

Nochtans  moet  men  dit  zoo  niet  opvatten ,  alsof  een  man  van  jaeren  zich  van  alle  de 
genoemde  dingen  geheel  moet  afhouden  ^  neen  :  het  gebruik  daervan  woit  niet  veroor- 
deelt, voor  zoo  verre  het  dient  tot  verquikking  en  uitfpanning;  maer  wel  het  mis- 
bruik •  vooral  wanneer  het  zoo  groot  is ,  dat  men  'er  zich  zei  ven  geheel  aen  overgeeft. 
Sokrates,   die  wyze  man,  fchacmde  zich  niet,  om,  .al  oudt  geworden  zynde,  op  de 
(1)  Valer,   luit  te  leeren  fpeelen,   niet  alleen  omdat  hy  oordeelde  (2)  dat  het  beter  was  de  muzyk- 
Max.  Lib.  konfl:  laet  te  leeren  dan  nooit,  als  wordende  van  de  allerverllandigfte  mannen  geacht 
f  )  Oui'   nodig  te  zyn  (3)  niet  alleen  tot  de  geleertheit,  maer  ook  wel  om  den  geeft  eens  uitfpan- 
Inft.  Orat.  "'"§  ^^  geven :  om  welke  reden  hy  ook  wel  met  zyne  kinderen  op  een  langen  rietftok 
Lib.i.c.10  heeft  gereden,  gelyk  wy  boven  over  't  zinnebeelt  der  Dwaesheit  hebben  aengewezen. 
Ja  hy  danfte  zelfi  m  zynen  ouderdom  dikwyls,  dog  niet  uit  wulpshcit,   maer  om  zyn 
lichaem  te  oeffenen,  en  dcszelfs  gezontheit  te  bevorderen;  gelyk  te  zien  is  by  Lucia- 
(4)  DcSal-nus  ("4)  en  Diogenes  Laëitius,  Lib.  II.  §.  51,  en  't  geen  de  geleerden  over  dienSchry- 
"^*  ver  hebben  aengetekent. 

[D]  Het  dobbelen  en  fpelen  is  zelf  by  de  oude  Romeinen  voor  fchandclyk  geacht,' 
en  voor  geen  geringe  misdact  gehouden.  Ovidius  zegt  zulks  duidelyk  in  het  tweede 
boek  zyner  Trcurdichten : 

Sunt  aliis  fcriptx,  quibus  alca  luditur,  artes: 
Hoec  eft  ad  noftros  non  leve  crimen  avos. 
Quid  valeant  tali ;  quo  poflïs  plurima  jadhi 
Fingerc  3  damnolos  eflügiasvc  canes. 

Teflara 


ERGERNIS. 

Teflara  quot  numcros  habeat :  diftante  vocato 

Minere  qiio  deceat,  quo  dare  mifla  modo. 
Difcolor  ut  refto  graflctur  limite  miles , 

Cum  medius  gemino  calculus  hofte  peric. 
Ut  mage  veile  fequi  fciat,  &  revocai'c  prioremj 

Ne  tuto  fugiens  incomitatus  erat. 
Parva  fêdcr  ternis  inftrufta  tabella  Capillis ; 

In  qua  viciflè  eft  continuaflc  fuos. 
Quique  alii  lufus  (neque  cnim  nunc  perfèquar  omnes) 

Perdere  rem  caram  tempora  noftra  (blent. 


401 


Dat  is,  naer  de  vertaling  van  Havart: 


De  grepen,  hoe  men  met  de  dohbelfleenen  werpt  ^ 
Zjn  ook^door  fbmmige ,  den  menfchen  ingejcherpt : 
Dit  was  een  grote  font  in  onzer  oudren  tyden. 
Hoe  men  in  't  kptenfpel  de  ftaenders  meefi  moet  myden , 
Als  zynde  fchadelykj  hoe  men  het  grootfl  getal 
Moet  werpen ,  als  men  eer  en  prjs  behalen  zaI. 
Hoe  men  in  dammen ,  en  in  fchael^fpel  op  moet  pajfen , 
Om^  waer  men  kan  of  mag  ,  z.yn  vyand  te  verrajfen^ 
En  hier  of  daer  een  flreek.  en  voordeel  af  te  z.ien : 
Hoe  men  de  Koningin  en  Koning ,  hoven  dien 
Soldaten^  Ruiters,  wel  moet  fl ellen  in  flagor den ^ 
Om  niet geflagen  van  zyn  weerparty  te  worden. 
En  veelderhande  foort  van  fpel  (wie  is  bequaem , 
Die  ieder  een  voor  een  te  noemen  met  den  naem  ?  ) 
All'  (irek^nde  om  den  tyd  onnutlyk,  te  ver  dryven. 

De  twee  vaerzen,  die  voor  de  twee  laetfte  ftaen,  heeft  Havart  niet  óvergebragt,  mis» 
fchien  niet  begrypende  (gelyk  hy  in  zyne  overzetting,  en  hier  en  elders  de  meningdes 
dichters  dikwyls  niet  al  te  wel  getroffen  heeft)  van  wat  fpel  dezelve  fpreken.  Het  is  'c 
molcnfpel ,  by  ons  nog  in  't  gebruik  :  en  't  is  te  verwonderen ,  niet  alleen  dat  dit  ge- 
ringe fpel  al  zoo  lang  in  de  werelt  is  geweeft,  maer  ook  nog  meer,  dat  'er  menfchen 
zyn  gevonden ,  die  't  zelve  waerdig  hebben  geacht  te  befchryven ,  gelyk  de  Poëet  hier 
getuigt.  Omdat  voorts  by  't  fj")el  der  dobbelftenen  veelerhande  bedrogh ,  meinedigheit 
en  andere  fnode  bedry ven  omgingen ,  zoo  was  dat  fpel  door  de  Roomfche  wtttcn  ver- 
boden, en  alleen  toegelaten  in  de  maent  December,  op  het  fceft  van  Saturnus,  wan- 
neer alle  dertelheden  wierden  geoorloft  geacht.  Zie  Torrentius  over  Horat.  L.  II/.  Od. 
"Xif.  V.  5'8.  en  Pitiskus  en  anderen  over  Suetonius  Aug.  c.  ji.  $■  f.  Wat  het  kacitfpel 
belangt,  daer  tegen  hebben  verfcheide  Godgeleerden  gefchreven  ;  en  het  is  zeker,  dat 
deszelfs  misbruik  zeer  groot  is.  Maer  wy  zullen  ons  hierin  niet  verder  begeven :  die 
nieusgierig  is,  zal  fchriften  genoeg  vinden,  welke  daervan  handelen. 


ERVARENIS. 

DEze  is  de  leeraeres  van  hun,  die,  woorden  noch  fchrif- 
ten bundeling  betrouwende  ,  ondervinden  willen  wat 
'er  van  de  zaeken  zy.  Haer  achtbaerheit  is  waerlyk  groot, 
dewyl  ze  vaft  en  zeker  gaet ,  en  met  daden  onderwyfl.  Wy 
maken  'er  eene  oude  Vrou  van,  en  geven  ze  goude  kleders 
aen.  In  de  rechte  hant  vertoont  ze  een  fchoone  letterrol , 
kunftif^h  om  eenen  ftaf  geflingert ,  en  deze  woorden  'er  in : 
/.  Deel.  I  i  i  i  i  re- 


402  E    R    V    A    R    E    N    I    S. 

RERUM  MAGiSTRA,  datis,  Leermeefleres  der  dingen.  In 
de  flinke  hant  heeft  ze  een  lantmeeters  vierkant.  Aen  haer 
rechte  zyde  ziet  men  op  d'  aerde  een  vat  met  vier,  dat  fel 
brant ;  aen  de  flinke  eenen  toetsfteen ,  op  welken  men  klaer 
befpeurt,  dat  gout  en  zilver  geftreken  is. 

Zy  wort  out  gemaelt,  omdat  men  door  den  tyt  niet  alleen  tot  een  gc- 
meene  kennis,  maer  ook  fchier  tot  een  algemeene  ondervindmg  der  dingen 
opfteigert.  Nazo  zeit  hiervan  in  de  Herfchepping  [A]  :  Ve  ervarenis 
komt  door  veele  jaren.  Volgens  Maniliiis  [B]  beeft  ons  de  ondervinding  de 
kunjien  geleert.  Ariftoteles  zeit  in  zyne  Zedekunft,  Ltb.  Fl.  dat  de  lang- 
heit  van  tyt  ervarenis  geeft. 

Met  een  gouden  gewaet  wort  ze  verfiert,  omdat,  gelyk  het  gout  [C] 
boven  de  andere  metalen  in  achting  en  waerde  uitfteekt,  aldus  ook  de  er- 
varentheit  voor  alle  andere  wetenfchappen  den  prys  ftrykt. 

In 

[A3  Lib.  VI.  V.  28. 

Non  omnia  grandior  stas , 

Qus  fugiamus,  habet:  feris  venit  ulus  ab  annis. 
Het  welk  de  groote  Vondel  aldus  vertaelt : 

De  tyt^  en  waggiende  ouderdom 
Bez.it  bywjlen  iet ,  dat  prysbaer  is  alom : 
Ervaerenheit  hoeft  tyt. 
Zie  Ludovikus  Cafanova  Hierogl.  &  Embl.  Medic.  9 :  l. 

[B]  Aftronom.  Lib.  I.  < 

Per  varios  ufus  artem  experientia  fccit, 
Exemplo  monfbrante  viam. 

(O  D«  oc-  Het  geen  Manilius  zegt  van  de  konften  in  't  algemeen ,  dat  getuigt  Plutarchus  (i)  van 

cultevi-     de  geneeskunde  in  't  byzonderi   verhaelende,   dat  het  by  de  ouden  de  gewoonte  is  ge- 

▼eudo. c X  vvecft ,  de  zieken  buiten  s'  huis  op  de  gemene  wegen  en  ftraten  neer  te  leggen,  opdat 

die  geene ,  die  'er  vooibygingen ,  zoo  ze  of  zelf  diergelyk  ongemak  hadden  gcha  j  ,    of 

anderen  'er  van  geholpen,  zulks  mogten  te  kennen  geven :  en  dat  de  geneeskunft  door 

dit  middel,   met  hulp  der  ondervinding  ,   is  aengegrocit.     Hannibal  (a)  wierdt  eens  te 

(il  Cicero  £f^gj,  genodigt,  om  een  zekeren  Filozoof,  Formio  genaemt ,  te  hoorcn  redeneren  over 

lib.  II."     oorlogszaeken ,  waerover  men  zeide  dat  hy  heerlyk  wift  te  fpreken.     De  krygsheldt 

cap.  18.     quam,  en  de  redenaer  befteedde  eenige  uuren  met  te  handelen  over  den  plicht  van  een 

veltheer,  en  't  wel  beftieren  van  den  oorlog.  Als  hy  gcëindigt  hadde  te  fpreken  ,  en  de 

reft  zich  ten  hoogften  verwonderende,  aen  Hannibal  vraegde  wat  hy  van  dien  man 

oordeelde ,   antwoorde  hy :    hy  hadde  veele  oude  gekj^n  gezjen ,   maer  van  z.yn  levert 

geen  grooter,  dan  Formio:    En  met  recht;    want  wat  was  'er  ondraeglyker,  als  dat  een 

man ,  dien  de  trompetten  nooit  om  de  ooren  hadden  geblazen ,    gelyk  Plutarchus  zegt 

(j5Apoph.(5)datEudamidas  van  diergelyken  Filozoof  hadde  gezegt,  en  die  niet  de  minfte  ervare- 

Lac.cap.     nis  van  krygszaken  hadde,  echter  lellen  dorft  geven  aen  een  veltheer  vandeuitcrfteon- 

j8.  dervinding?  Zeer  wel  derhalven  zegt  Jezus  Sirach ,  Pree. 7^\v.^.  Een  man  die  gedwaelt 

heeft.,  weet  veele  dingen ;  ende  die  veel  ervaren  heeft  z.al  verjlandige  dingen  verhalen. 

Die  niet  ervaren  is  ,  weet  u/einigh  ;  maer  die  gedwaeli  heeft ,  is  meerder  in  loosheit.    En 

.     -.   Qf  Cicero  (4):   Nee  Medici,  nee  Imperatores .,  nee  Oratores ,  cjttamvis  art  is  fntcefta  perce- 

fic.Lib.l.  pfrint,  ^uicejuam  magna  laude  dignum Jine  ufft  &   exercttationt  confecjui  poffunt ;  dat  is: 

tap.  i8.      Nochte  Geneesheeren ,  nochte  f^eltoverfiens ,  nochte  Redenaer s  z.ullen .,  offchoon  z.e  de  regels 

der  konft  door  en  door  verfiaen.,  niets  kitnnen  uitvoeren  het  geen  een  groeten  lof  verdient  ^ 

zjonder  de  ondervindinge  en  oeffeninge. 

[C]  Zie  boven,  onze  aenmerking  B  over  het  derde  bcclt  der  Edelhtit^  en  H,  over 
het  tweede  heelt  der  Efmuigheit. 


E    R    V    A    R    E    N    I    S.  403 

In  de  rechte  hant  heeft  ze  een'  (laf,  waeraen  de  letterrol,  als  o-ezeit; 
om  aen  te  wyzen,  dat  ze  eene  heerfcherin  en  leeraerfter  zy,  gelyk  wy  Ma- 
nilius  zoo  even  hoorden  zeggen. 

Het  meetkunftigh  vierkant,  met  het  welke  men  een  vafte  proef  neemt 
van  hoogte,  diepte,  breete ,  lengte  enz.  door  de  verdeelingcn  der  gra- 
den, vermenigvuldiging  van  getalen,  en  wat  dies  meer  dit  kunfltuig  be- 
treft, ftrekt  hier,  gelyk  elk  wel  zien  kan,  een  teken  van  ondervinding. 

Een  vlammend  vier  hebben  we  neffens  haer  gevoegt,  omdat  men  door 
hetzelve,  gelyk  Izidorus  zeit,  veele  proeven  doet,  "en  oneindige  zaken 
ondervint.  In  het  XII  boek  van  't  Gcflachtregifter  der  Goden  ,  toont 
Bokkatius  [D],  dat  men  zonder  middel  des  viers,  geen  een  flach  der  me- 
talen gieten,  of  billyk  bewerken  kan.  Men  maekt  'er  ook  het  glas,  en 
zuivert 'er  gout  en  zilver  door,  enz.  In  de  medecynen  is  het  mede  van 
groot  gebruik.  Het  maekt  van  zwarte  fteenen  witte ;  en  van  wit  hout 
zwarte  kooien.  Harde  dingen  worden  'er  zacht ,  zachte  hart  door  ge- 
maekt.  Zaeken,  die  de  verrotting  onderworpen  zyn,  weet  het  voor  't 
verderf  te  bewaren  :  ja  duizent  dingen  zou  men  van  het  vier  kunnen  zeg- 
gen, indien  we  niet  vreesden  te  verveelen  [E]. 

De  toetfteen  wil  hier  niet  anders  zeggen,  dan  dat  de  ervarenis  kennis 
van  alle  zaeken  neemt. 

[D]  Waerom  onze  Schryver  dit  bybrengt  uit  Bokkatius ,  dacr  liet  gevonden  wort 
by  Izidorus,  dien  hy  zooeven  heeft  aengehaclt,  is  my  onbckent.  Indien  het  Bokkatius 
heeft,  zoo  is  het  zeker  door  hem  genoegiaem  van  woon  tot  woort  van  Izidorus  ont- 
leent. Men  vint  de  placts  by  hem ,  Orig.  Lib.  XIX.  cap.  6.  De  oude  Scliryvers 
voorts  zeggen,  dat  'er  gcenerlei  konften  door  de  mcnlchen  zyn  uitgevonden,  zoo  lang 
als  zy  't  vuur  niet  kenden:  maer  na  dat  zy  des  zelfs  kracht  hadden  ontdekt,  zoo  waren 
de  konften  gevonden,  en  van  dag  tot  dag  meer  gevordert:  en 't  is  zeker,  dat  door  des- 
zelfs  behulp  noch  dagelyks  meer  wetenfchappen  m  de  werelt  komen. 
!  [_Ej']  Dcwyl  hier  van  het  vier  en  zyne  uitwerkfels  geiproken  wort,  kan  men  'erby- 
voegen  't  geen  ons  de  Ridder  en  Droft  Hooft,  belangende  het  toeftellen  van  een  heiloos 
kunftvier ,  in  zynen  Bato  oplevert ;  te  meer  omdat  'er  in  dat  fnode  werk ,  hoewel  \'cr- 
;  zieit,  overvloet  van  ervarenis  bcfpeurt  wort.  De  Koningin  der  Katten  Pcnta,  willende 
haeren  ftiefzoon  Bato  en  zyne  Gemalin  van  kant  helpen,  keerde  zich,  om  dit  behendigh 
en  onder  fchyn  van  vrientfchap te  doen,  om  raedt  en  hulp  tot  de  helfcheGeeftcn,  met 
welke  zy,  als  eene  toveres  zynde,  gemeenzamen  omgang  hielt.  De  geeft  van  Medea  dan 
komt  nevens  andere  te  voorfchyn,  en  geeft  Pcnta  deze  volgende  ondcrrechting  en  belofte 
van  byftant. 

Mcd-  Doch  zof  met  ii  de  fiatit. 

En  de  gelegentheit  vereifchen  z^ulk,  een   vonit 
Van  fchelmerj ,  om  du'  ii/rAek^gierigheit  te  koelen , 
Dat  tuel  uw  vyant  magh ,  van  ïi'aer  't  z.ich  komt ,  gevoelen : 
Jl<faer  vorder  niet  en  blyl(^  nw  onbewysbre  fchult  s 
Zoo  luifier  toe.     XJit  mj  een    trek^gj  leeren  z.filt 
Van  helfche  fchallykheit ,  z.oo  hoos  als  noit  vergierden 
Die  in  een  levend  Ijf  den  vorfi  des  afgronts  vierden , 
A'ïaer  Jint  myn  firenge  geefl  'r  belemmerende  kleet 
-  Der  aerdfche  leden  lomp  uitfchuddende  verfmeet. 
En  il^nogh  Jladigh,  om  mjn'  lufi  ter  kl<infi  te  fijfen, 
Omwroet  al  wat  'er  is  van  de  geheimenijfen 
De  ivonderbaere  leer ^  is  van  my  ooh^doorfm-tft 
Dien  onderwindalgeeji ,  dat  werkelyk^  vernuft 
Van  hem ,  •u.'iens  lever  door  den  gragen  gier  verjlonden , 
Stof  levert  tot  z.jn  pjn ,  en  aenheelt  tot  z.jn  wonden  ; 
Prometheus  z.eg  ik^.     Dees  heeft  mj  geleert  een  vuur 
Zoo  te  bereiden ,  dat  het  in  een  kleet ,  ter  uur 
Toe  die  men  "'t  jl ellen  wil,  onzjgtbaer  zjch  verberge: 
Dam  blael^^  en  JIa  door  vleefch  en  been  tót  in  den  merge, 

L  Veel  K  k  k  k  k  Óp 


404-4' 


o6       E    R    V    A    R    E    N    I    S. 


op  eetten  oogenhlikj-     Stel  gy  fchenkaedjen  toe , 
Voortrejfelyk^in  't  oog.     En,  daer  men  't  minfi  vermoê , 
Laet  z^itten  deze  peji  behendelj/k^gedeken . 
Voorts  om  «  buiten  's  fchetits  en  t  honden  onbefproken^ 
Bhs  zMlt  gy  't  leggen  aen .     Zoo  ras  als  hel  verdragh 
Geraemt  magh  tvez.en ,  doe  verzoeken  zekren  dagh 
Om  't  zelve  voor  V  autaer  te  veftigen  met  eeden . 
Dan  pas  met  eenen  vloeh^uw'  vyant  voor  te  treden , 
Vry  roepend'  op  «if  hooft  helfch  vuur  en  hemelfch  aen , 
Indien  gy  valfchlyk.zwoert .     Het  zelve  zy  gedaen 
Van  titi/e  haters  ookj  opdat  zy,  na  verflagen 
Van  onvoorzienen  brant,  verraders  namen  dragen. 
Als  door  der  goden  ii/raek,  op  valfcheit  achterhaelt . 
Pen.  Getn  wegh  zoo  dnifler ,  o   Medea,  daer  gy  dii-'aelt . 
De  dagh  is  al  geficlt .     Zoo  ras  de  blanke  morgen 
Verft eurt  het  ryk^  der  ruft ,  en  oprecht  't  ryk^  der  zorgen , 
Js  het  beftemt  te  gaen  r/Jet  onderlingen  ment , 
In  't  aengezigt  der  Goon ,  bekrachtigen  't  verbont 
Der  nieuwe  vruntfchap .     JVu  Jchort  my  alleen  te  leeren 
't  Bereiden  van  het  vuur ,  en  gaven  te  ftojfeeren 
Aenminnigh ,  en  van  fchyn  zoo  fchoon ,  dat  d'  achterdocht 
Myns  vyants  daerdoor  in  bekooring  word'  gebrogt . 
Prozei'pina.  De  giften  ft  aen  u  licht,  daer  aen  en  zal  niet  letten. 

Circe.  Maer  't  is.  Mede,  nw  beurt  de  kunft  haer  by  te  zetten . 
Dus  de  verborgentheén  entftuit,  en  doe  bediet 
Te  recht  van  all'  s .  Med.     Die  zaek^is  zoo  geringe  niet: 
Noch  my  hier  by  der  hant  voorzien  haer  toebchooren . 
De  groot  ft  e  Razery ,  in  haer'  getergden  toren  ^ 
Wanneer  zy  tvraek^  en  moort  en  ivoede  wreetheit  brult. 
De  bliki^en  openfpnlkt ,  de  lippen  ommekrult , 
Zoo  doet  met  knarffen  't  vuur  zy  uit  haer  tanden  fpringett , 
Zorgvuldigh  ijueekt  men  dat  in  doeken  die  't  ontfingen  i 
In  doeken  eens  gebrant ,  en  tonder  van  het  kleet , 
Befr/iet  met  Hydraes  gift  s  waerrnè  dat  gy  verdeet , 
O  Dejanir' ,  tnv  man .     Nogh  moet  men  hebben  vonken  , 
"Vit  Syzifs  keizelftecn ,  met  Plittoos  ft  af  geklonken : 
JEn  uit  Kocyt  gerukt  fteenkallck,  ongeftift : 
En  zwavel,  uit  het  diepft  des jammerpoels gevift : 
En  van  JUfegeraes  toorts  in  Stix  gedoofde  kooien . 
Al  vuur  dat  veinzen  kan ,  en  houden  zich  verholen . 
Dit  moet  men  roeren;  en  vermengen  op  zyn  maet s 
En  lerpen  met  een'  wint  die  fncl  en  fchcrrep  ftact  j 
En  jagen  vlam  door  vlam,  totdat  zy  t'  zamen  hcelen. 
Door  tochtigh  z^voegen  van  kortaêmde  ftangekcelen . 
In  voorraedt  heb  ik,  dit  vergadert  al  byeen. 
Dus  laet  het  op  my  ft  aen  :  't  en  fchort  maer  aen  't  bereên. 
Eer  dat  de  zonne  komt  het  middagpunt  genal^n 
Zal  ik^  't  H  fchik^n  toe ,  door  eenen  fnyner  draken . 
Aïaer  op  wat  uure  wilt  gy  dat  zich  't  vuur  verbre  ? 
Pen.  De  Koning  is  gezint  den  ingang  van  den  vrê 

Te  vieren  met  banket :  om ,  door  het  heuglyk^  woelen  , 
Het  overfchot  des  haets  uit  de  gemoên  te  fpoelen , 
Naer  gifftng  die  hy  maekt .     Beginnen  zal  die  feeft 
Wanneer  zoo  dat  de  zon  aen  't  dalen  zy  gewceft 
Vier  uuren  over  drien .     Dus  dunkt  my  niet  te  wachten 
Af  et  het  ontfpringen  van  het  vuurwerk^over  achten. 
En  zoo  't  ons  dan  gel uk^,  te  lichter  zal  gefchicn , 
Dat  het  word'  voor  een  ftraf  der  Goden  aengezien  i 
Om  tcgcns  hunne  faem  al  's  werelts  haet  te  fterken . 
Med.  D^t  neemt  gy  wel.     Ik^zal  dan  op  acht  utne  u- erken. 


GAST. 


G    A    S    T    M    A     E    L. 


407 


G    A    S     T    M    A    E     L. 


llt  wort  gevoeglyk  vertoont  als  een  fchoon  en  la- 
chend Jongkman,  die  eerft  een  baert  begint  te 
krygen ,  en  recht  op  de  voeten  ftaer.  Op  't  hooft 
heeft  hy  eenen  zeer  fchoonen  bloemkrans,  in  de 
rechte  hant  een  ontfleke  fakkel,  en  in  de  flinke  een  lans. 
Wyders  is  hy  in  't  groen  gekleet,  gelyk  hem  Filoflratus  af- 
.maelt. 

Hy  wort  jong  vertoont,  omdat  deze  oudde  meeft  tot  gafteryen  en  aller- 
lei vermaek  genegen  is. 

De  gaftmalen  worden  aengerecht  tot  onderlinge  vrolykheit  tiiflchen 
gulle  vrienden,  en  daerom  wort  de  jongeling  fchoon  en  lachende,  en  met 
een'  krans  van  bloemen  [A]  vertoont :  gevende  zulx  meteen  te  kennen  de 
uitfpanning  van  den  geeft  in  vreugt  en  vermaeklykheden;  het  welk  dient 
om  met  de  onderlinge  verkeering  de  vrientfchappen  te  doen  aengroeien, 
die  door  de  gaftmalen  niet  zelden  veroorzaekt  worden. 

Kkkkkz  Een 


[A]  Dit  ziet  liever  dacrop ,  dat  de  ouden  gewoon  waren  hunne  galbnaelen  te  hou- 
den met  blocmkranflèn  om  de  hoofden  :  waervan  wy  de  reden  ondcrzogt  hebben  in 
onze  aenmcrkingen  over  't  beek  der  Dronkenfchap.  In  wat  achting  vooits  de  Gaftma- 
len by  de  ouden  zyn  gewceft ,  kan  men  nazien  by  de  Schiy  vers ,  die  over  de  zelve 
vvydtloopigh  hebben  gehandelt ;  waervan  men  de  voornaemfte  uittrekfèls  kan  vinden 
by  Pitiskus  in  zyn  Lexicon  Antiq.  Rom.  in  conviva ,  convivator ,  convivinm  en  corona- 
ti.  Onder  de  ouden  zelve ,  vindt  men  de  meefte  ftofïè  dienaengaende  by  Plutarchus 
in  Sympofiac.  ,  en  Athenasus  in  Deipnofoph.  van  welke  twee  men  zeer  veelc  zaken  tot 
fïeract  van  dit  ons  beek  uit  de  oude  gewoontens  der  gaftmaelen  zoude  kunnen  ontlenen : 
ten  ware  die  ftofFc  niet  al  te  ruim  was  na  mate  van  ons  beftek. 


4o8  G    A    S    T    M    A    E    L. 

Een  brandende  fakkel  fchilderden  de  ouden  in  de  hant  van  Hymenreiis, 
den  godc  der  bruiloftsfeeften  [B] ,  omdat  het  gaftmael  de  gemoederen  en 
•verftanden  wakker  en  luftigh  houdt,  ja  ook  gulhartige  en  edelmoedige 
menfchen,  des  vermogende,  opwekt,  om  met  hunne  vrienden  onderlinge 
plichten  van  dankbaerheit  op  gelyke  wys  te  doen  en  te  ontÊmgen.  Bezie 
nu  voorts  iet  zcdigers,  namcntlyk  het 

[B]  In  deze  uitlegging  kan  ik  al  zoo  weinig  met  onzen  Schry ver  ovcrccnftemmcn , 
als  met  de  vorige,  aengaende  den  bloemkrans.  Want  voorcerft,  zoo  men  meent  dat 'er 
op  de  fikkei  van  den  Godr  der  Bruiloft  wort  gezien ,  zal  men  zich  hier  moeten  bc- 
paelen  tot  de  maeltyden  der  bruiloften ,  daer  'er  dogh  in  't  algemeen  wort  gefproken 
van  Gaftmaelen.  Ten  tweden  komt  my  de  zaek  zoo  voor,  dat,  gelyk  de  fakkel  van 
HymenïEus  nergens  anders  op  ziet,  als  op  de  gewoonte  der  ouden,  by  welke  de  bruid 
des  avonds  van  haren  bruidegom  plechtiglyk  uit  het  huis  van  haere  ouders  of  naeftbe- 
ftacnden,  wicrdc  overgebragt  in  zyn  huis,  wordende  gelicht  met  vyf  fakkelen ;  in 
welk  plechtig  heenleiden  de  voltrekking  des  huwelyks  bcilondt  (Zie  Piutarchus  Qu.tfl. 
Rom.  z.  en  andere  latere  Schryvers  der  Griekfchc  en  Romeinfchc  Oudheden)  alzoo 
ook  de  fakkel  in  dit  beek  van  't  Gaftmael  alleen  vertoont  wordt  met  opzicht  op  de  ma- 
nier der  ouden,  die  hunne  gaftmaelen  gewoon  waren  uit  te  rekken  tot  diep  inden 
nacht;  waerom  ook  de  gaften,  dikwyls  rcdelyk  beftoven  zynde,  doorgaens  met  fakke- 
len wierden  naer  huis  gebragt.  Men  zie  Propertius,  Lib.  I.  El.  5.  v.  10.  vergeleken 
met  Ovidius,  Fafl.  Lib.  FI.  v.  407.  en  785'.  Kazaubonus  over  Perfius,  Sm.  5-.  v.i^i; , 
en  Urfinus,  Af^md.  in  Ciaccon.  de  Triclm.  fag.  578.  Zoo  iemant  echter  wil,  dat  dit 
beek  de  fikkcl  draegc  naer  de  gelykenis  van  Hymenxus,  die  zoude  daer  dan  ook  den 
bloemkrans  van  kunnen  ontlenen  :  hoedanig  een  fieraet  den  Bruiloftsgodt  woit  toege- 
fchreven  van  KatuUus,  Seneka  en  anderen.  Men  zie  Gyraldus  Hifi.  Deer.  Sjnt.  ^.col. 
igi ,  en  Achillcs  Statius  en  anderen  over  den  zoo  even  genoemden Katullus ,  Carm.62. 
Doch  't  komt  my,  gelyk  ik  reets  gezegt  heb,  niet  waerfchynlyk  voor,  dat  'er  in  ons 
beek  of  gezien  wort  op  dat  van  Hymenxus ,  of  dat  de  uitleggmg  van  krans  en  fakkel 
door  onzen  Schry  ver  wel  is  ukgevoeit.  De  lans  vorder,  die  hier  onvcrklaert  is  geble- 
ven, zal,  geloof  ik,  de  piek  van  Bacchus  zyn,  met  ranken  omwonden:  hoedanig  een 
gereetfchap  niet  qualyk  by  de  gaftmaelen  voegt,  tot  een  zinncbeelt  vanden  wyn;  kun- 
nende te  gelyk  ook  dienen  tot  onderfteuninge  van  die  gene,  die  hem  te  veel  hebben  ge- 
dronken. Het  groene  kleedt  eindclyk  komt  hier  te  pas,  omdat  de  groene  verf  een 
beelt  is  van  hoop,  en  hoop  verwekt  vreugde,  die  van  de  gaftmalen  niet  kan  zyn  afge- 
Zondert.  Zie  onze  aenmerking  B,  over  het  tweede  beelt  der  Eemuigheit.  Ook  is  het 
groen  een  teken  van  jeugdigheit  ^  en  aen  de  jeugdige  jaren  is  de  vreugde  der  gaftmalen 
voornamentlyk  eigen. 


c-:^^ 


GEBEDT 


G      E      B      E      D      T. 


409 


B 


D      T. 


E  Ene  oude  Vrou,  nedrlgh  van  wezen,  en  met  een  wit- 
ten mantel,  van  't  hooft  af  tot  de  voeten  toe,  bedekt; 
doch  zulx  dat  haere  armen  bloot  blyven.  Het  aengezigt 
keert  ze  al  knielende  ten  hemel.  In  de  rechte  hant  houdt 
ze  een  wierookvat  met  ontfteken  reukwerk,  in  de  flinke  een 
hare,  en  ter  zyde  ftaet  een  haen. 
'■  ■  Out  is  zy,  om  reden  die  in  't  volgende  beelt  zal  gemelt  worden. 

Zy  dekt  haer  hooft  en  lichaem  tot  beneden  toe  met  eenen  mantel,  om  te 
vertoonen,  dathetgebedt  niet  in  't  openbaer,  maer  in  't  verborgen  [Aj 
moet  gedaen  worden,  volgens  Kriftus  raedt  Matth.  VI.  v.  6.  Wanmer  gy 
bidty  gaet  in  w<s:e  binnenkamer y  en  wx-e  deur gejloteti  hebbende  bidt  tiin'en  Vader 
die  in  't  verborgen  is,  enz. 

Het  witte  kleet  beduit,  dat  het  gebedt  eenvoudigh  en  zuiver  [B]  moet 
wezen. 

Wat  het  verheffen  des  aengezigts,  bloote  armen  [C]  ,  knielen,  wie- 
rookvat en  hart  beduiden  zal  in  't  vervolg  getoont  worden. 

De  haen  aen  haere  zyde,  verheelt  wakkerheit  [D],  en  wort  hier  geftelt 

IL  Deel.  [B]  omdac 


[A]  Daerom  wil  mogelyk  ook  Pindarus ,  dat  men  des  nachts  moet  bidden  onder 
den  blacuwen  hemel,  dat  is,  in  de  ftille  eenzaemheit,  Olymp.  Od.  a.  Uit  een  anderen 
gront  kwam  het ,  dat  deze  gewoonte  van  ftil  te  bidden ,  onderhouden  wierdt  by  veelc 
van  de  Heidenen.  Scneka  geeft  'er  deze  reden  van,  Ep.  100.  en  de  Benef.  Lib.  2.  c.\. 
Dat  de  menfchen,  indien  zy  opentlyk  en  overluit  moeftcn  bidden  ,  zich  hunner  gebe- 
den zelft  zouden  fchamen,'  en  dan  om  zoo  veel  dingen  niet  bidden,  als  ze  binnens 
monts  doen.  Ochof  die  zelve  reden  in  velen  noch  geen  plaets  hadde !  Durven  ze  al 
niet  bidden  't  geen  zy  zich  fchamen,  ten  minften  zy  wenlchen  het. 

[B]  Zie  het  volgende  beelt  Aenmerking  A . 

[C'\  Zie  onze  aenmerking  B  over 't  volgende  beelt. 

I^D]  Zie  onze  aenmerking  E  over  het  eerfte  beelt  der  Eigenbaet. 


410  G      E      B      E      D      T. 

omdat  Matth.  XXVI.  v.  41  en  elders  ftaet :  IVaekt  en  bidt ,  o^dat  gy  jüei 
in  verzoekmg  komt  [E]. 

|[E1  Alzoo  ook  Luc.  24.  vs.  26.     Waekt  dan  tot  allertyt,  biddende  ■,  dat  gy  moogt 
waerdi^  gedicht  worden  te  ontvlieden  alle  deze  dingen ,  die  gefchieden  zullen ,  ende  te  flaen     •  i 
voor  den  zjoone  des  menfchen , 


G       E      B       E      D       T. 

Ifna  in  de  zelve  gedaente  als  pas  boven ,  vcrfchynt  het 

gebedt  hier  weder,  dat  is  gelyk  eene  oude  Vrou  oot- 

moedigh  van  gelaet,  en  op  een  eenvoudige  wys  in  't  witge- 
kleet.  Zy  knielt  met  opengeflagc  armen ,  en  houdt  in  de 
rechte  hant  een  rookend  wierookvat.  Men  ziet  haer  het  ge- 
zift verheffen ,  't  welk  eenen  glans  befchouwt. 

In  't  wit  is  ze  gekleet ,  omdat  het  gebedt,  volgens  Ambrozius  [A], 
zuiver  en  eenvoudigh  behoort  te  zyn,  gelyk  zoo  even  gezeit  is. 

De  openflaende  armen  [B]  en  het  nederknielen  [C]  vertoonen  den  eer- 
biet,  dien  men  Gode  altyt,  maer  vooral  ten  tyde  des  gebedts  moet  bewy- 
zen. 

Door 

[^Aj  De  Offic.  S'tt  oratio  Jtmflex.,  pura^  dilucida  atcjue  manifejhi^  plena  gravitatis 
&  ponderisy  non  affeilata  elegantia,  fed  non  intermijfa  gratia .  Om  de  zuivcrhcit  van 
hun  gemocdt  in  de  gebeden  en  verderen  godtsdienft  uit  te  drukken,  waeren  insgelyks 
ook  de  heidenen  gewoon  met  witte  klederen  tot  hunne  Goden  te  naderen ,  gelyk  wy 
over  de  gcrcchtigheit  aenmerking  F  hebben  acngcwezen :  als  mede  zich  zelvcn  voor  af 
zorgvuldiglyk  af  te  waflchen  en  van  alle  onreine  zaken  te  onthouden.  Zie  Everh.  Feith 
in  zyne  Homerifche  oudheden  I  boek  7  en  10  hooftftuk. 

[B"]  Waerom  deze  gcbacite  der  handen  cerbiedt  zoude  betekenen ,  zie  ik  niet.  Myns 
bedunkens  geeft  ze  veel  eer  te  kennen  het  verlangen  en  de  begeerte  van  den  bidder  tot 
Godt,  van  wien  hy  hulpe  fhieekt  :  het  welke  hy  te  kennen  geeft  met  het  openflaen 
en  te  gelyk  opfteken  zyner  handen  na  den  hemel ,  zynde  de  placts ,  van  waer  hy  de  ge- 
fmeckte  gunft  verwacht.  Deze  gcbaerte  nu  van  de  handen  ten  hemel  op  te  ft^jken, 
hielden  ook  in  hunne  gebeden  de  Heidenen ,  als  zynde  een  zaek,  die  de  natuur  den 
Bidder ,  bt-grypende  den  hemel  als  de  voornaemfte  woonplaets  der  Godtheit ,  van  zelfs 
leert.  Zoo  noemen  Homerus  en  anderen  poëten  den  Hemel  ®(^v  êSsr,  de  Ti/oonplaet 
der  Goden:  en  Ariftoteles  zegt,  9'^S  6iK>!ryi^iov  rei  -kccjah  to  mvu  ,  Jat  is,  het  bovenfie  ge- 
deelte van  het  Geheel  Al  is  het  woonhuis  van  God:  waer  over  in 't  brede  en  zeer  voortref- 
felyk  redeneert  Tertulliacn  Apolog.  Gap.  17.  Voort  zegt  de  zelve  Ariftoteles  Z-/^.  de 
Adundo  TTaii'Iêf  a.v'Sr^u-Kai  dyxntvofAiv  rti^  yïi^aiT  i^  riv  ■ïf^a.'H'i'vj'yd's  7ro(«(/(ê^o( ,  dat  js  7jyy 
menfchen  flrek^n  alle  onze  handen  uit  iiaer  den  hemel ,  als  wy  bidden :  te  kennen  geven- 
de, dat  zulks  ons  door  een  zekere  natuurlyke  neiginge  is  aengeborcn.  Hierom  was  het 
.  ook,  dat  Polemo  de  fbfift,  gelyk  Piërius  aentekent  (1),  op  de  Olimpilche  fpelcn,  die 
Lib  ?';"'  ^^i^t^yïs  teSmyrna  wierden  gevicrt  de  misHag  van  een  zeker  Toneelfpeelder  berifpte,  dat 
«p.  57'  ^y  uitroepende,  ^  Zi\j\  ojupiter!  de  handen  uitftak  nadeaerdcj  en  als  hy  uitriep, 
ia  yói ,  o  atrde ,  't  gezigt  floeg  na  den  hemel.  Gemelde  gewoonte  ziet  men  ook  uitge- 
drukt by  den  Prins  der  Latynfche  dichteren ,  daer  hy  fpreekt  van  den  koning  Jarbas  > 
verfmaet  van  Dido ,  <ty£nefd.  Lib.  IF.  v.  205. 

Isque  amens  animi  &  rumore  accenfus  amaro ,  ) 

Dicitur  ante  aras ,  media  inter  numina  Divum ,  | 

Multa  Jovem  manibus  fupplex  orallè  fupinis. 

Het  welke  de  Vader  van  onze  Nedcrlantfche  poëzie  aldus  vcrtolla : 

Men 


BEDT. 


411 


Door  het  verheven  gezigr,  dat  een'  helderen  glans  aenfchouwt,  wort, 
volgens  Thomas  [D]  uitgedrukt,  dat  het  gebedt  eene  verheffing  des  ge- 
moets,  en  eene  opwekking  der  genegenthedenzy,  door  welke  men  fpre- 
kende,  voor  Godt  de  gebeden  llort,  hem  onze  vcrborgentheden  en  't  ver- 
langen des  harten  openbarende. 

Het  rookende  wierookvat  [E]  verheelt  het  gebedt  j   gelyk  aldus  David 

[B]  2  in 

A<[en  zegt,  dat  hj ,  van  fpyt  aen  't  raez.efi,  om  dees  man. 
En  z.ulks»  hoon,  Jf^p)f'  ooimoedigh  "joor  't  altaer 
En  onder  't  heiligdom  der  Goden  ,  heeft  gebeden , 
Daer  hy  K.jn''  handen  hief  naer  's  hemels  mogcntheden. 
Over  welke  placts  de  taelkundige  Scrvius  acntckent,  dat  Virgilius  hier  fprcckt  na  de 
reden:  omdat  men  de  onderacrdfche  Goden,  zegt  hy,  aenrocpt  met  de  handen  naer  de 
aerdc  gebogen;  en  de  hcmelfche,  met  dezelve  na  den  hemel  op  te  ftckcn.     Apulcjus 
7,cgt  ook  (1) :  Habitus  orantium  hic  f/?,  ut  manibus  in  caelum  extenjis  frecemur,    dat  is,  (1)  De 
dit  is  de  gefalte  der  geene  die  bidden  ,    dat  men  de  handen  uit(leke  naer  den  hemel.     Zie  ^undo . 
ookSeneka  in  zyncn  vierden  Brief;  en  Feiths  Homcrifche  Oudheden  in  't  14  Hooftft.  !'''§■  74:'' 
van  het  derde  bock.     Op  een  penning  van  Gordianus  Pius  vertoont  zich ,  volgens  't 
getuigenis  van  Picrius  (2)  een  beek,  dat  de  handen  van  malkander  breidendc,   dezelve  (i)  Lib.  L 
na  den  hcme!  ftcckt,   met  het  opfchrift  Pietas  Angufl.,  dat  is,  '.f  Keiz.ers  Godvruchtig-'-^^^^-  ^'^^ 
heit.     Breder,  en  zeer  gcleerdelyk  handelt  die  zelve  Schryver  over  't  opheffen  der  han- 
den onder  't  bidden  Hierogl.  Lib.  VI.  cap.  5.  alwaer  de  Lezer  ook  zal  zien ,  uit  Horus 
Apollo  Hierogl.  Ltb.  I.  cap.  14.  dat  de  Egiptenaren  den  opgang  der  maen  willende 
betekenen,  ctn  foort  van  eenen  aep,   Cynocefalus  genaemt ,  fchilderden  met  de  han- 
den ten  hemel  gekeert,  even  als  de  maen  voor  haer  opkomen  dankende.     En  de  Oli- 
fant, wanneer  hy  ziek  is,  wort  gezegtmet  zynenfnuit  takken  en  kruiden  af  te  trekken, 
en  dezelve  opwacits  na  den  hemel  te  ftekcn ,  even  als  van  daer ,  gelyk  hy  voor  een  by- 
zonder  verftandig  dier  wort  gehouden ,  zvne  hulp  fmekende.    Eliaen  verhaelt ,  dat  hy 
zulks  doet  met  de  Nieuwe  maen,  zonder  te  bepaelcn,  dat  hy  't  doet  in  ziekte.     Lees 
hem.  Animal.  Lib.  IV.  cap.  14.     Aen 't  vorige  heelt  heef t  onze  fchi-yver  gegeven  ^/o»- 
te  armen ,  en  bclaft  ons  de  uitlegging  daer  van  te  zoeken  in  dit  beek :  waer  van  hy  noch- 
tans hier  niets  meldende,   door  bloote  byna  't  zelve  fchynt  te  hebben  verftaen  als  door 
opengeHage  armen .     Het  ontbloten  van  de  armen  kan  te  kennen  geven ,  dat  de  bidder 
Z\ne  oprechtigheit  betuigt  omtrent  Godt ,   voor  wicn  hy  niets  moet  verbergen ,  zoo 
hy  wil  verhooit  worden, zynde  het  bedekken  eles  lichaems  een  zinnebeelt  van  geveinft- 
heit,  gelyk  in  de  Amptverkoping  bladz.  64.  is  gczegt,  en  de  naektheit  integendeel 
een  beelt  van  openhartighcit,  gelyk  is  aengewezen  in  de  Biecht  bladz.   188.     Maerdat 
deze  uitlegging  hier  geen  plaets  kan  hebben  blykt  daer  uit,  dat  het  ganfche  lichaemdes 
beelts  bedekt  is  met  een  mantel ,  uitgezondert  de  armen ,  zoo  dat  'er  niet  zoo  zeer  moet 
verftaen  worden  dat  de  armen  geheel  nackt  zyn ,  als  wel  dat  ze  buiten  den  mantel  uit- 
fteken ;  en  dat  zal  ons  gevoeglyk  vertonen ,  den  y  ver  waer  mede  het  gebedt  moet  wor- 
den verricht .     Want  alzoo  men  in  de  beeldenfpraek  het  verbergen  van  de  handen  in 
den  boezem  ftelt  om  een  luy  en  ledig  menfch  te  kennen  te  geven ,  volgens  't  fchry\'en 
van  Picrius  (3),  en  de  Latynen  ook  met  een  fpreekwooit  zeggen,  manttm  mra  pallium  (j)  Hier, 
conttnere,  dat  is,  de  hand  onder  den  mantel  houden ,  van  een  menfch,  wiens  yver  nictL''''3J- 
gaende  woit,  en  wel  voornamentlyk  vaneen  Redenaer,  in  welken  men  geen  drift  ver- ^P'^-' 
neemt ,  gelyk  ons  Erasmus  (4)  uit  Quintilianus  (f) ,  en  uit  Erasmus  ook  Piërius ,  leert ;  zo  (^j  c^il.  t. 
zoude  het  hier  ganfch  qualyk  te  pas  komen,  dat  men  ons  beelt  te  gelyk  met  het  ovcri-Cent.  10. 
ge  lichaem  ook  de  armen  met  den  mantel  bedekte.  Dat  nu  niet  alleenlyk  het  lichaem,  Ad.  ji. 
maer  ook  het  hooft  l)edekt  is,  kan  behalven  de  reden  door  onzen  Schryver  zelve  by  ge- 1^'      y^', 
bracht,  ook  zien  op  de  gewoonte  der  Heidenen,  die  met  bedekten  hoofde  hunne  Go-^jj .,.  l^\ 
den  offerden:  waer  van  Plutarchus  de  oorzack  onderzoekende,  (jOtiicfi.  Rom.  cap.  io)pa<T.  K.90, 
onder  anderen  ook  voor  reden  geeft,  dat  zy  daer  door  de  nedrigheit  van  hun  gemocdtEd.  Hurm. 
te  kennen  gaevcn.     Zie  dien  Schryver  zelve . 

[Cj  Zie  onze  aenmcrking  over  het  twede  beelt  hier  na  volgende , 
^DJ  Sec.  t.  q.  83.  art.   i.  Oratio  eft  aüus  rationis,  praBica  fcilicet ,  ^uia  efl  velpe- 
titio  deceniium  a  Deo,    vel  adfcenfus  mentis  in  Deum .     Et  ejuldem  quseft.    Art.  4. 
Oratio  efl  oris  ratio ,  per  cjuam  nofiri  cordis  intima  manifefiamus  Deo . 
£E]  Zie  onze  aenmerking  D.  over  het  twcde  beelt  hier  navolgende . 


412 


BEDT. 


in  den  CXLI  Pfalm  zingt.  Heer,  myngebedt  iz'orde  gejlelt  ds  reukwerkvoor 
uw  aengezigt. 

Dat  de  beeltenis  in  eene  oude  geftalte  verfchynt ,  gefchiet  omdat  in 
dien  tyt  des  levens  [F]  doorgaens  meeft  gebeden  wort,  vermits  het  ver- 
trek uit  deze  werelt  de  ouden  zeer  naby  is. 

[^FJ  Cyprianus  zegt :  Plus  omnibus  religioni  operam  dare  fenibtis  convaüt,  qtios  trs.- 
fentis  fecnU  fiorida  atas  tranfaSla  defernit. 


G      E      E       E      D       T. 

jEwyl  het  gebedt  zoo  grooc  een  kracht  heeft  [A]  dat 
het  den  onveranderlyken  als  weet  te  bewegen  en  om 
te  zetten  ,  zoo  zullen  wy  de  beeltenis  van  het  zelve  niet 
fchacrs  ontvouwen.  Ontfang  ze  hier  dan  aldus :  Eene  Vrou 
in  groene  klederen ,  en  geknielt.  Zy  heft  haere  oogen  he- 
melwaert,  en  uit  haeren  mont  ziet  men  eene  viervlam  voort- 
komen, terwyl  ze  den  voorften  vinger  der  flinke  hant  op  de 
bord  der  zelve  zyde  houdt,  en  aldus  op  het  hart  wyft.  Met 
de  rechte  hant  klopt  ze  aen  eene  geilote  poort. 

Zy  is  met  een  groen  gewaet  bekleet,  omdat  het  gebedt  hoop  heeft  [B] 
op  de  verwerving  van  Godts  genade,  die  inzonderheit  bewogen  wortdoor 
oprechten  ootmoet ,  alhier  door  het  knielen  vertoont,  't  geen  van  outs 
her  [C]  een  teken  van  eerbiedt  en  onderwerping  geweeft  is.  Ik  durf  ech- 
terniet  verzekeren,  of  dit  door  ingeving  der  natuur  gefchiet,  dan  of  de 

vinder 


ta 


[A]  Tibullus  Lib.  m.  El.  4. 

Ergo  ne  dubita  blandas  adhibcre  querclas : 
Vincuntur  molii  peótora  dura  prece. 
Dat  is :  P 

Laet  dan  niet  na  uw  troofi  te  zoeken  door  gebeen : 
Ook^  harde  harten  kan  men  -winnen  door  geii/een. 
En  Ovidius,  Ait.  Am.  Lib.  I.  v.  441. 

Heftora  donavit  Priamo  prece  motus  Achilles : 
Fleélitur  iratus  voce  rogante  Deus . 
Dat  is : 

Achil  fchonk^  Hektors  lyk^  aen  Priamus ,  bewogen 
Door  zjn gebeen:  een godt  wort  door gefmeel^gebogeit. 
{W\  Zie  onze  aenmerking  B  over  het  tweede  bcclt  der  Eeuwigheit. 
[C]  Als  zynde  in  't  bidden  gebruiklyk  geweeft  by  meeft  alle  volkeren.     Dat  het  by 
de  Joden  heeft  plaets  gehad,   blykt  uit  i  Kon.  19:   18.    Ooh^heb  ik^in  Ifrael  doen  over' 
blyven  zeven  dtiizent :  alle  kt'ien ,   die  haer  niet  gebogen  hebben  voor  Baal  ^  ende  alle  mom 
die  hem  niet  gekjtfl  en  heeft.     En  Eph.  "i, :    14.  Om  deze  oorzaek^buige  ik^  myne  kpien  tot 
den  leader  onzes  Heeren  fezu  Krifii.     En  dat  het  zelve  by  de  Grieken  en  Latynen  ge- 
Ichicdde,  altoos  wanneer  de  eene  menlch  den  anderen  fïneekte,  toont  ons  in  't  brede 
E\-crhard  Feith  in  zyne  Homerifche  Oudheden  aen,  op  't  14de  hooftftuk  van  't  derde 
bock.     Vergclyk  Ovid.  Metam.  Lib.  XIII.  v.  jSf,   en  Sencka,  Troad.  v.6^1.     Wat 
de  heidenen  belangt,  by  dezelve  gefchiede  dit  vallen  op  de  knien  niet  zoo  zeer  om  door 
dat  nederlcggen  zelfs  een  zekere  fbort  van  eerbiedt  te  tooncn,  als  wel  opdat  die  gene, 
die  zich  nederwicrp ,   daerdoor  gelegenheit  mogt  hebben  om  de  knien  te  grypen  van 
den  geenen ,  van  denwclken  hy  iets  wilde  fmeken :  want  die  waren  ze  gewoon  te  om- 
vatten. 


k 
lip 


G      E      B      E      D      T. 


413 


vinder  daervan  heeft  geweten,  dat  de  kinders,  tcrwyl  ze  nogh  by  demoe- 
der zyn,  volgens  Gorop.  Btkanus  zeggen,  met  hunne  knien  de  waneien 
en  oog<*n  raken,  waeruit  de  tranen  voortkomen,  .door  welke  zich  Godt 
lichtlyk  laet  verzoenen,  als  men  hem  vertoornt  heeft.  Maer  laet  ons  wc"h 
vorderen. 

De  ten  hemel  gewendde  oogen  (D)  beduiden,  dat  alles  wat  men  van 
I.  Veel.  M  m  m  m  m  Godc 

vatten,  en  ook  wel  te  kuflcn,  als  de  eigcntlyke  woonplaets  der  barmliartighelt;  heb- 
bende de  ouden  vcrfchjidene  deelen  des  lichaems  rot  gccigtnt  aen  fommigc  deugden  en 
ondeugden:  als  by  vooibeelt ,  het  voorhooft  acn  de  fchaemtc ;   de  winkbraeuwen  a^jn 
de  ho\aerdy  en  verachting;  den  neus  aen  de  bifpotting;  denmontaende  onbtichaemt- 
heit;  het  oor  aen  't  oordeel  en  aen  de  gchcugenis,   de  rechte  hand  aen  de  trouwe,  en, 
gelyk  wy  reets  gezcgt  hebben,  de  knien  aen  de  barmhartigheir.      Euliarhius  over  Ho- 
merus (1)  geeft  'er  deze  reden  van:  dat,  omdat  de  kracht  der  beweging  en  voortgunk  f  il  UUd, 
in  de  knien  bcflaet,  de  bidder  door  de  zelve  aen  te  vatten  ,  zinncbeeljifchcr  wyzc  den  Li''-  • 
geenen,  dien  hy  badt,  fcheen  te  Imeeken,   dat  hy  wilde  voort^aen  tot  het  volbrengen P""»-  +^7- 
van  die  dingen,  om  welke  hy  wiert  gebeden:  of  ook  dat  h  t  gemojdt  van  <itn  gee- 
nen, dien  hy  badt,   zich  mochte  laeten  buigen  en  bewegen:    dcwyl  ons  lichaem  in 
de  knien  voornamcntlyk  gebroken    en  gebogen  wort,  enz.  Plinius  wil  (2),  dat  het(i)fjift. 
zoude  g-.'fchiedt  zyn,   oniuai  in  de  kni^n  is  e1c  levenskragt:  dewyl  '..r  in  derzLlvcrvoc-Nat.  Lib. 
gen  twee  ledige  holletjes  zyn  van  vooren,  uit  welke,    indien  men  ze  doorfteekt,   de^lc4y- 
geert  zoude  wegvliegen,     kts  aerdigs  Iceil:  men  van  dit  aengrypen  der  knien  by  üio- 
geiies  Laëitius  (51  van  den  Filofoof  Krates.     Decze,  gelyk  hy  gewoon  was  met  alle  {3)  Lib.yi. 
zaken  den  fpoL  te  dry  ven,  zynde  van  de  Cynifchc  Icfte,  zullende  eens  voor  iemant  een^-  S';. 
woort  ten  b.ikn  fpixken  by  een  ander,  vatte  dcszi.lfs  h..upe:   En  wanneer  de  man  zich 
dacr  over  quact  toonde,  zoo  antwoorde  Krates,  hoe  zyn  dit  de  uwe  ook  niet  zoo  wel 
als  de  knien  ?    Behalvcn  de  knien  voorts  waren  ze  gewoon  ook  aen  te  grvpcn  de  km 
of  baert,  als  mede  de  handen,  en  dezelve  te  kullen.     De  reden  van  alle  welke  zaken, 
•nevens  veelc  andere  gewoontens  in  't  bidden  by  veifcheide  andere  volkeren  onderhou- 
den, te  vinden  zyn  by   Hadnanus  Junius  Animadv.  Lih.  II.  cap.   11.  en  Alexander 
ab  Al  x    Gen.   Dier.  Lib.  II.  cap.  19.  en  aldacr  Tiraqucllus  als  ook  by  Celius  Rho- 
diginus  Antiq.  Lfft.  Lib.  VI 11.  cap.  39.     Echter  moet  men  acnmerken  ,   dat  deeze 
gewoonte  van  't  vatten  der  knien   in  't  bidden  eigentlyk  behoort  tot  het  fmekcn  van 
nicnfchen:  hoewel  ze  ook  de  Goden  biddende,  dcrzelver  beelden  plachten  om  de  knien 
te  hangen:  gelyk  ons  de  zeer  geleerde  Gonzalius  de  Salas  leert  rver  't  17  hoofrfl-uk  van 
Petronius  Schimpfchrift  p.  80.  b.  Edit.  Burman.    Van  de  lichaemsgeftaltc  in  't  bidden 
der  goden  zullen  wy  nog  iets  zeggen  over  't  volgende  bcelt. 

[D]  Dit  deedcn  zelfs  ook  de  Heidenen  om  redenen ,  reets  gemek  aenm.  B.  over  't 
vorige  bcelt .     Zoo  zegt  Virgilius:  iEneid.  Lib.  II.  vs.  688. 

At  pater  Anchifcs  oculos  ad  fidera  la:tus 

Extulit,  &  caelo  palmas  cum  voce  tetendit: 

Jupiter  omnipotens,  precibus  fi  flefteris  ullis, 

Adfpice  nos ;  hoc  tantum  Sec. 

Dat  is  naer  Vondels  vertaling, 

Maer  Anchys,  myn  Vader,  hief  z.yn  oogh 
En  aengez.igt ,  met  een  z.jn  handen.,  naer  om  hoogh 
Ten  hemel  op ^  en  fprak^vol  h/jdfchap  om  dien  i,egen: 
yilmachtige  Jupyn ,  indien  ge  u  laet  bewegen 
Door  friiel^en  en  gebeên ,  z.00  Jlae  uwe  oogen  neer 
Op  ons :   dat  's  al  myn  bede ,  enz,. 

Hier  in  nu  onderhielden  de  Romeinen  ook  dit,  dat  zy  hun  aengezicht  en  lichaem  keer- 
den na  het  ooften ,  omdat  de  zon  en  't  licht  zich  van  daer  allerecrft  vertoont:  gflyk/  j  j^j^^ 
Lipfius  aenwyftover  Tacitus  (4) :  alwaer  hy  ook  uit  Tcrtulliaenby  brengt,  dat  deKnf  nb.  lU  ' 
tenen  van  die  gewoonte  niet  zvn  vry  geweeft.     Andere,  zegt  gemelde  Tcrtulliaen  ('5")'^-'P-  ^4- 
geloven  met  veel  meer  befcheidenheit  en  zuaerfchjnlykjjeit ,  dat  de  z.on  een  god  van  ons  /'/;'*'  Apol. 
Dat  vermoeden  is  daer  van  daen  gekomen ,  em  dat  hen  is  bekent  geworden ,    dat  wy  bid-^^' '  ' 
dende  ons  keeren  naer  't  Oojien . 


414 


G      E      B      E      D      T. 


Godc  door  het  gebedt  begeert,  ook  tot  den  hemel  moet  behooren,  gelyk 
aldaer  ons  vaderlant  is,  en  niet  hier  beneden j  zynde  een  Kriftcn  op  de 
aerde  flechts  een  wandelaer  en  vreemdehng. 

Door  de  vlam  (E)  die  uit  den  mont  gaet,  willen  we  de  brandende  gene- 
gentheit  des  gebedts,  't  geen  het  gemoet  in  liefde  tot  Godt  ont vonkt,  ver- 
Itaen  hebben. 

De  voorfte  vinger,  met  welken  zy  op 't  hart  wyft,  is  een  teken,  dathet 
gebedt  eerft  uit  den  boezem,  en  daerna  door  den  mont  dient  voort  te  ko- 
men. 

Het  kloppen  aen  de  poort  geeft  te  kennen ,  dat  men  Gode  met  bidden 
als  moeilyk  moet  vallen,  houdende  een  vafte  hoop  op  de  verwerving  van 
het  begeerde,  en  volhardende  in  het  betrouwen  op  het  geene  Knftus,  Lu- 
kas  XI.  vers  9,  zelve  zeit:  Bidt,  en  u  zal  gegeven  iz>orden:  zoekt,  engy  zult 
vinden:  klopt,  en  u  zal  open gedaen  worden. 

{E,]  Zie  het  beelt  der  Aenroeping  bladz.  40.  en  onze  aenmerking  D.  over  't  vol- 
gende beek. 


GEBEDT. 

E  En  out  Priefter  in  wie  prieftergewaet.  Hy  knielt ,  met 
een  ten  hemel  gewendt  aengezigt,  voor  een  altaer.  In 
de  rechte  hant  heeft  hy  een  wierookvat,  als  gereet  zynde  om 
te  rooken;  met  de  flinke  biedt  hy  een  hart  aen. 

Dat  hy  out  en  een  priefter  is,  wil  zeggen ,  dat  de  menfch ,  eer  hy  door 
het  gebedt  met  Godt  fpreekt ,  zyne  ziel  door  goede  werken  voorheene 
moet  bereiden,  en  verre  zyn  van  alle  befmettende  onzuiverheit.  Dit  ver- 
eifchte  voorts  is  mecft  beft  te  vinden  in  den  ouderdom  [A],  als  zynde  die 
doorgaens  weinigh  genegen  om  de  werelt  te  volgen,  en  allervierigft  inden 
dienft  van  Godt. 

Het  witte  kleet  beduit  de  reinheit  des  gemoets  [B] ,  die  men  te  doen 
blyken  heeft  voor  het  aenfchyn  des  Heeren. 

Knielende  [C],  en  opwaert  ziende  is  hy  geftelt,  om  de  kennis  van  ons 

zei  ven, 

[^A]  Zie  onze  laetfte  aenmerking  over  het  twcde  beek  hier  voorgaende. 

fB]  Zie  onze  aenmerking  A.  over  'c  zelve  beek ,  en  F.  over  de  Gerechtighcit . 

^C]  De  lichaemsgeftake  in  't  bidden ,  is  by  alle  volkeren  niet  de  zelve  g.  weeft ,  ja 
ook  niet  akyt  by  een  en  't  zelve  volk.  Het  knielen  by  de  Hebreen,  als  ook  by  de 
Grieken  en  Romeinen,  hebben  wy  gezien  over  't  vorige  beclt  aenmerking  C.  By  de, 
laetfte  gefchiede  zulks  niet  alleen  wanneer  men  iets  fmeekte  van  enig  menfch ,  macr  ook 
van  de  Goden .  Dat  blykt  uit  Livius  Lib.  XXVI.  cap.  9.  daer  hy  't  naderen  van 
Hannibal  na  Romen  verhaelt :  nndique  matrona  in  fHblicum  effkfi  circa  Deunt  dclnbra 
difcHrrnm ,  crinihus  paffis  aras  verrentes ,  mxa  genibHS ,  fupinas  manus  ad  c&lum  ac  degs 
tendentes,  orantesqfte  &c.  dat  is,  de  VroHwen  van  alle  kanten  uit  de  huizeen  komende  vlie- 
gen ,  lof  en  de  Tempelen  der  Goden  langs ,  jleepende  haer  losgerukte  huiren  langs  de  ahaeren  , 
leggende  op  haere  kpien,  en  biddende,  enz..  Zie  ook  Propertius Z,;'^  ///.  El.  if.  vs.  i'. 
Seneca  OEdip.  vs.  ji  Tibukus  Lib.  I.  El.  j".  vs.  21.  Ovid  Met.  Ltb.  I.  vs.  376. 
en  Juven.  Sat.  6.  vs.  45".  Pithagoras  geboodt,  dat  men  zittende  zoude  bidden :  wil- 
lende ,  zoo  fommige  mecnen ,  daerdoor  te  kennen  geven ,  dat  men  zyne  geboden  aen 
Godt  niet  moefte  doen  ter  loops ,  en  als  gerecdt  ftaende  om  zich  tot  iets  anders  te  bege- 
ven j  maer  zich  tot  dat  werk  wel  degelyk  ter  neder  zettende,  en  geheel  verledigende ; 

gelylt 


GEBED 


415 


zelven,  die  nedrigheit  j  en  het  begrip  omtrent  Godt,  dat  vertrouwen 
bacrt,  te  verbeelden.  Echter  dient  hier  geweten,  dat  de  nedrige  verfla- 
genheit  in  't  bidden  ons  niet  vervoeren  moet  tot  wanhoop;  nochte  een  al 
te  ftoute  mocdt  op  de  quytichelding  der  zonden,  tot  reuklooze  vermetel- 
heit. 

Het  wierookvat  [D],  als  boven  gezeit  is,  betekent  het  gebedt :    want 

M  nimmm  z  in 

gclyk  ook  de  les  der  Pithagoriften  was,  dat  men  zich,  eer  men  tot  den  Godtsdienft 
naderde,  te  huis  zyn  gemoet  daertoe  tevoren  moeft  bereiden ,  en  zich  dan  tot  het 
gcbcdt  begeven:  gelyk  ook  de  koning  Numa  Pompihus,  in  naCrvolging van  Pithago- 
ras,  wiens  leerling  Ibmmigc  willen  dat  hy  zoude  geweeft  zyn,  hoewel  te  onrccnt, 
heeft  ingeftelt,  dat  'er  ten^tyde  van  't  verrichten  des  publyken  Godtsdienfts,  uitroepers 
door  de  lladt  gingen,  om  een  iegclyk  te  beladen,  dat  hy  van  zyn  werk  zoude  uit- 
fchciden ;  opdat  de  ftratcn  en  de  geheele  ftadt  zouden  vry  zyn  van  geraes  en  gefchreeu , 
en  de  acndacht  des  Godtsdienfts  niet  hinderen.  Onder 't  gebedt  zelve  wilde  hy  niet, 
dat  men  zoude  zitten ,  macr  beval  dat  men  zulks  zoude  doen  na  't  eindigen  van  het  zel- 
ve, opdat  de  bidder  daerdoor  zyne  geruftheit  en  zyn  vertrouwen  zoude  bttoonen ,  die 
hy  hadde  van  te  zullen  worden  verhoort .  Zie  van  't  een  en  't  ander  breder  bericht  by 
Plutarchus  in  't  leven  van  Numa  kiip-  26  en  zy  cfï  Erasmus  Chil.  1.  Cent.  1.  ^/i.  z. 
tidoraturi fedeam.  Pièrius  wil  Ci),  dat,  daer  mende  overige  Goden  ftacnde  ofïerdc,(i)  Hier. 
acnbadt  en  gelofte  dede,  die  gene  die  gelofte  of  offcrhande  deden aen  de  Godinne  Ops,Lib.  VI. 
of  haer  aenbadcn,  het  zelve  zittende  zouden  hebben  verricht,  te  kennen  gevende  door'^^F-  >* 
dat  teken,  dat  zy  de  Godinne  des  Aertryks  was.  Wy  fpreken  dit  niet  tegen:  dogh 
zeggen  echter  dat  ook  de  dienft  van  andere  afgoden  zittende  is  verricht,  als  van  Jupiter, 
by  Propertius  Lib.  IL  El.  ii.  vs.  45'.  doch  voornamenrlyk  van  de  Godinne  Uis;  ge- 
lyk van NikolausHeinfius  is aengetooot  overOvidius  Amor.  L.  II.  El.  ïT^.i^s.  17.  On-  > 
dcrtuftchen  was  het  over-eind  ftacn  in  't  bidden  gebruikelykft  by  de  Romeinen ,  als  een 
teken  van  vaerdigheit  tot  den  dienil:  der  Goden ,  en  eerbied  voor  dezelve :  zynde  het 
opftaen  van  zyn  plaets  voor  iemant  een  van  de  eerbewyzingen  die  een  mindere  aen  een 
meerderen  bewees :  gelyk  wy  over  't  vierde  beelt  der  Ekre  hebben  aengetoont  Aen- 
merking  A.  De  Egiptcnaeren  Ichyncn  ook  de  ftacnde  geftalte  in  het  bidden  te  hebben 
goedgckcuit .  Altoos  wanneer  zyden  opgang  der  maen  wilden  betekenen,  fchilderden 
zy  den  Cynocefalus  niet  alleen  met  de  voorfte  poten  na  den  hemel,  gelyk  te  vooren  gezegt 
is,  maer  ook  op  zyn  achtcrfte  recht  overeind  ftaende ;  en  op  dat  hy  recht  de  geftalte 
van  een  biddendcn  of  dankenden  Prieftcr  mogt  vertonen ,  vemerden  zy  deszelfs  kop  ook 
niet  een  koninglyken  of  pricfterlyken  tulbant :  na  't  verhael  van  Pierius  Hier.  Lik.  6.  c'^. 
Veel  meer  dingen  aengaendc  de  geftalte  en  andere  plechtigheden  by  de  heidenen  onder 't 
bidden  onderhouden,  zouden  wy  kunnen  bybrengen,  zoo  ons  de  plaets  toeliet  hier  wyt- 
lopie,cr  te  zyn.  Derhalven  alleenlyk  van  diegefproken  hebbende,  waer  toe  ons  dein- 
houdt  van  onze  beelden  van  zelfs  aenleiding  gaf,  laeten  wy  den  Taelkundigen  Lezer 
de  overige  zelfs  zoeken  by  de  Geleerden ,  die  hun  werk  van  deeze  Oudheden  gemaekt 
hebben.  Die  in  de  taelen  niet  is  bedreven,  kan  'er  ook  eenige  dingen  van  vinden  in 
de  Zinnebeelden  van  den  Heere  Zaunftifer  over  't  Gebedt :  hoewel  wy  hem  juift  niet 
%o]komen  durven  verzekeren,  dat  daer  in  alles  naeuwkcurig  is  overeenkomende  met 
de  Oudheidt ,  zynde  mogelyk  hier  of  daer  wel  eens  misgetaft.  Macr  laet  ons  tot  iets 
anders  vooitgaen. 

[D]  Niet  onaerdigh  wil  Piërius  (i) ,  dat  men  een  hart  legge  in  een  brandend  wie-  f^j  pjjj,^ 
rook  vat,  om  gebeden  te  betekenen  die  uit  een  rein  en  zuiver  hart  voortkomen  en  totLib.  34. 
Godt  worden  gebragt;   betekenende  het  wierookvat  de  opofierinw,   het  hart  de  gebe-«ap.  «> 
den,  en 't  vuur,  dat  alles  zuivert,  derzelver  oprechtheit.     Gelyk  voorts  de  wierook 
zonder  reuk  is,  ten  zy  dezelve  door  de  hitte  des  vuurs  werde  ontftoken,  alzoo  zyn  on- 
ze gebeden ,  ten  zy  dezelve  door  't  vuur  van  yver  en  liefde  branden ,  by  Godt  geur- 
.loos  en  onaengenaem.     Alle  fpeceryen  ,  en  voornamenrlyk  de  wierook,  Zyn  in  de  H. 
Schrift  beelden  van  gceftelyke  gebeden  :   en  in  't  byzonder  toont  Goropius  Bekanus  in 
zynen  Fertumnns ,  van  den  wierook  aen ,  dat  ze  outtyts  heeft  gcftrekt  tot  een  zinncbeelt 
van  liefde.     Dat  eindelyk  het  vuur  een  beelt  is  van  zuivering  en  vanreinheit,  is  elders 
'aengewezen,  en  wort  zulks  zeer  fi-aei  behandelt  van  den  doorgeleerden  Pièrius,  die 
ons  nu  al  zoo  dikwvls  met  zyne  weldoorwrogte  Schriften  gedient  heeft,  in  het  ^ofte 
hooftftuk  van  't  46fte  beek  zyner  Beeldcnlprack. 


4i6  GEBEDT    TOT     G  O  D  T. 

in  de  zelve  achting  daer  't  reukwerk  by  Godt  in  was  onder  't  O.  Teft.  zyn 
nu  onder 't  Nieuwe  de  gebeden  der  vroomen. 

Het  hart  dat  hy  vertoont  alsof  hy  't  offeren  wilde,  ziet  op  de  woorden 
van  Auguftinus ,  aldus  luidende :  Indien  't  hart  met  bidt  (E) ,  zoo  is  het  be- 
dryfdcr  tongeydel. 

|i)  De  [E]  Diergelykis  de  fpreuk  v.in  Izidoor  (i)  :  Oratio  cordis  efi,  non  Ubiorum:  neejue 

Siimnio  g„■^f„  verba  deprecmtis  Dens  tiitendu,  fed  orantis  cor  infptcit.  Melius  efi  cttm  fdmüo  orare 
bjii.  Lib.  corde  fine  fono  vocis ,  qmm  folts  verbis  fiine  intuim  mentis.  dat  is  :  het  harte  bidt  ^  niet  de 
111.  cap.S.  ^  ^,_^^^  ^^^^  i^^  fj-^j  gp  ^g  woorden  van  den  bidder,  maer  hy  z.iet  op  desz.elfs  hart. 

Het  is  keter  fiilz.ujgende  te  bidden  met  het  harte  y  zonder  het  gelmt  der  fiemme ,  dan  al- 
leen met  woorden ,  ponder  opmerking  des  gemoets. 


GEBEDT     TOT     GODT. 

NEem  ten  befluit  dit  als  een  toemaet  der  befchry  ving  van 
't  gebedt  mede.  Eene  knielende  Vrou ,  met  gevouwe 
handen.  Zy  went  het  aengezigt  naer  den  hemel,  en  uit 
hneren  mont  komt  eene  viervlam. 

Deze  beeltenis  gelykt  zeer  naer  die  der  Aenroeping  ("A},  of  ook  eene 
der  voorgaende  van  't  Gebedt,  gelyk  ze  ook  te  zamen  een  zelve  voorwerp 


en  oogmerk  hebben. 


De 


[A]  Zie  de  zelve  nevens  onze  aenmerking  boven ,  bladz.  40.     By  deze  verfcheidcne 
bccltcniflèn  des  Gebedts  kunnen  wy  niet  nalaten  ook  by  te  voegen  die  zinnebceldifche 
(i)In  Al-    fchcts,  welke  Homerus,  die  niet  te  onrecht  door  Heraklidcs  van  Pontus  (2)  genoemt 
legor.  Ho-  woit  een  fchilder  der  menfchclykc  hartstochten,  in  't  negende  boek  van  zyne  Ilias  (^), 
mer.  y^^,  ^j^.  ^elve  gemaekt  heeft:  zullende  daer  byvocgcn  het  gene  Furnutus,  Didymus,  en 

[})  Y.498  gemelde  Heralclides  tot  vcrklaiinge  daervan  bybrcngen.      De  genoemde  Dichter  dan 
befchryft  de  Gebeden  (want  hy  ftelt  ze  in  't  meertal)  aldus:  De  gebeden ,  zegt  hy,  z.yn 
de  Dochters  van  den  grooten  Jnpiter ,  z.jnde  kreupel ,  berimpelt  van  aengez.icht,  en  fcheel 
van  oogen :  dewelke  de  Belediging ,  hoewel  van  achteren ,  uit  een  zorge  voor  haer ,  navol- 
gen.    Doch  de  Belediging,  die  fierk_en  fris  ter  been  is ,  loopt  daer  om  ook^verre  voor  haer 
alle  uit ,  en  fireeft  de ganfche  werelt  door  voor  haer  heen,  den  menfchen   cjuaet  doende: 
doch  deeze  heelen  dat  achter  haer.     Die  nu  deeze  Dochters  van  Jupiter  eerbiediaheit  be- 
ivjfi  wanneer  ze  naderen,  dien  helpen  ze  geweldig,  en  verhoor  en  zyne  fmeekingen;   do/rh 
indien  haer  iemant afwyfi  en  hartnek^glyk^verwerpt ,  dan  begeven  zy  zich  tot  fupiter ,  den 
zoon  van  Saturnus,  en  bidden  hem,  dat  de  Belediging  dezen  fieets  mach  achtervolgen ,  op 
dat  zy  hem  fehaede  toebrenge  en  firajfe      Didymus ,    of  altoos  een  oudt  geleert  Grickich 
Schryver,  die  aentekeningen  over  Homerus  gemaekt  heeft,  welke  op  den  nacm  van 
f  )  De  Na-  Didymus  geftelt  worden ,  en  Furnutus  uit  hem  (4) ,  zeggen ,  dat  Homerus  de  Gebe- 
ciir.Deor.    ^cn  als  Godinnen  en  dochters  van  fupiter  afmaelt,  op  dat  hy  ze  des  te  eerwaerdiger  ver- 
cap.  II.      toone:  waerom  ook  Orfeus  zegt^  want  de  dochters  van  fupiter  Hikefius ,  dat  is,  den 
Smeekgodt  (want  zoo  een  toenaem  droe^  Jupiter  onder  meer  anderen  ook  by  de  Heide- 
nen: men  zie  Gyraldus  Hifi.  Deor.  Syntagm.  z.  col.   iiy.  B. )  zyn  niet  zonder  cere : 
iyó,^  dnuot  'iJcêcriK  Zvivog  x-S^ca  Airai'.  om  namentlyk  te  kennen  te  geven,  dat  men  de 
gebeden  der  ootmoedigen  niet  lichtelyk  moet  atwyzen,  dewyl  oprechte  fmekingenook 
zelfs  Godc  aengenaem  zyn,  en  van  hem  worden  ont&ngen.  Kreupel  worden  ze,  volgens 
den  zcl ven  Didymus  en  Furnutus,  't  geen  ook  Heraklidcs  toeftemt,  afgefchildert,  om- 
dat het  gcwifle  van  een  iegelyk  menfch,  diegezondigt  heeft,  hem  traeg  maekt;  en  die 
geene,  die  een  ander  hebben  beledigt,  naeuwlyks  tot  den  zelven  durven  genacken, 
zynde  dacrom,  wanneer  ze  hem  zullen  gaen  fmeken  om  vergiffeniflè,    daer  toe  traeg 
en  komende  als  hinkende  tot  hem ,  befchaemt  oyct  huijmen  mÜlagh  en  't  gedaene  on- 

gelyk: 


GEBED  T     TOT    GODT.  417 

De  gevouwe  handen  en  gebogc  knien  wyzen  de  uitwendige  gebaerden 
van  den  bidder  aen ;  maer  het  hooft  dat  ten  hemel  gekecrt  is,  en  de  mont 
uit  welken  de  viervlam  voortkomt,  beduiden  de  inwendige  genegenthe- 
den  van  hart  en  zinnen. 

gdyk:  als  ook  omdat  die  gene,  die  iemant  fmeeken,  plegen  op  hunne  knicn  te  vallen. 
Andere  willen,  dat  ze  mank  gaen,  omdat  de  bidder  tot  den  genen  dien  hy  bidt,  toe- 
treet  met  een  mank,  dat  is,  twyftêlachtig  gcmoedt,  onzeker  zynde,  of  hem  'tverzog- 
tc  zal  worden  toegeftaen ;  voornamentlyk,  zoo 't  iets  groots  is ,  of  hem  met  recht  fchynt 
te  kunnen  worden  geweigcrt:  in  hoedanig  een  opzicht  Ovidius  zegt,  Trift.  Lib.  III. 
El.  8.  V.  19. 

Förfitan  hoc  olim,  quum  jam  fatiaverit  iram,  , 

Tune  quoque  Ibllicita  mente,  rogandus  erit. 
Dat  is : 

A'ïijfchim  z.al  il^hem,  als  z.j/11  grttmfchap  is  geweken^ 

Doch  met  bekommcrirtg  en  fwyjfel ,  magefi  fmeken. 
De  fchaemte  voorts ,  is  ook  oorzaek ,  dat  de  Dichter  hacr  fchcele  oogen  geeft ;   want 
die  gecne,   die  anderen  hebben  verongelykt,   durven  dezelve  bezwaerlyk  en  met  geen 
onbei'chroomt  gezigt  recht  aenzien ,  maer  wenden  uit  fchaemte  de  oogen  van  hen  af,  of 
flaen  ze  voor  zich  neer,  als  zy  tot  dezelve  genaken  om  quytfchelding  van  hun  kwaet 
gedragh  te  verzoeken.     Waerby  Hcraklides  en  Didymus  nog  voegen  ,  dat  haer  gclaet 
rimpelig  is,  omdat  die  geene,  die  iets  te  fmeken  hebben,  geen  vrolyk  gezicht,  maer 
een  neei-flachtig  gclaet,  en  een  voorhooft  met  droeve  rimpelen  bezet,  vertoonen,  om 
mededogen  te  verwekken.     Hoewel  andere  het  gefronfle  en  gerimpelde  gclaet ,  als  een 
blyk  van  droef  heit,  dacrop  toepaflen ,  dat  de  gebeden  uitwerl^ingen  zyn  van  behoef- 
tigheit  en  gebrek  van  zaken  die  men  niet  heeft:    of  dat  ze  voortkomen  uit  een  vreezc 
van  die  dingen  te  zullen  verliezen,  die  men  heeft.     Gelyk  voorts  Homcrus  de  gebeden 
verbcelt  als  kreupel ,   alzoo  maelt  hy  de  belediging  in  tegendeel  af,   als  fterk  en  fris  ter 
been,  omdat,  volgens  denzelven  Heraklides,  deszelfs  dwaesheit  geweldig  is,    lopende 
met  een  redenlooze  drift,  als  een  fnellc  drommedaris,  tot  allerlei  boosheit.  Waeromnu 
de  belediging  voor  de  gebeden  heen  gaet,  enz.  is  van  zelfs  alles  klaer:  gelyk  ook  van 
zelfs  te  zien  is,  dat  Homerus  daerdoor,  als  hy  zegt  dat  die  gene,  die  deze  Godinnen 
ceren ,  geholpen ,  doch  die  ze  verachten ,   en  zich  door  dezelve  niet  laten  bewegen  om 
van  den  beledigden  vergiffenis  te  bidden ,    geftraft  worden  ;  niet  anders  wil  te  kennen 
geven,  als  dat  de  zulke,   die  berou  en  leetwczen  van  hun  misdryf  betoonen  ,  daervan 
vergiffenis  erlangen  ^  daer  die  gene,  die  in  hunne  verongelyking  hartnckkig  volharden, 
zich  daerdoor  een  gewiffe  wraek  op  den  hals  haelen.     Natalis  Komes  wilCi),  dat  zede  (,)  Myth. 
Dochters  van  Jupitcr  daerom  zouden  gcnoemt  worden,    omdat  de  Koningen  en  Vor-Lib.  II. 
ften,  die  door  Jupiter  zouden  vcrftacn  worden,  altjT:  een  menigte  van  menfchen  ront-cap-  i- 
om  zich  hebben ,  die  iets  van  hun  hebben  te  fmeken.    Doch  het  andere  gevoelen  komt 
ons  beter  voor,   en  is  meer  overeenkomende  m.et  het  oogmerk  van  Homerus,  als  men 
de  aengehaclde  plaets  beziet  in  deszelft  famenhang. 

G        E        B      .0        U. 

DE  ouden  gaven  door  eenen  ftecn ,  aen  een'  draet  han- 
gende [A],  een  gebou  of  wooning  te  kennen;    dewyl 
de  gebouwen  in  geen  goede  orde  gcftelt  kunnen  worden, 
ten  zy  men  de  rechtheit  van  de  zyden  der  zelve  nacukeurigh 
zoeke ,  door  middel  van  het  Pasloot.     En  aldus  moet  dan 
/.  Veel.  N  n  n  n  n  'm 

([A]  Of  liever  door  't  fchilderen  van  een  pasloot,   volgens  Piërius  Hierogl.  Lib.  49. 
f4p.  fi.  uit  wien  den  inhoudt  van  dit  beek  geheel  genomen  is.     Als  de  Egiptenaeren  (i)  Hier. 
:  ^een  man  wilden  te  kennen  geven,  die  een  liefhebber  was  van  het  bouwen  van  huizen, lil^-  U- 
200  fchilderden  zy,  naer  't  verhael  van  Horus  (2^  niet  anders  als  een  hant:  wAnt  niezf,'^^^'  "^^' 
Zegt  hy ,  voltooit  slle  de  gehnwen. 


4i8 


B      O      U. 


in  het  bouwen  zorg  gedragen  worden,  dat  alle  werken  der 
gedichten  met  het  jz,cmelde  pasloot  overeen  komen  ,  om 
Ichectheit  [B]  en  wanftal  te  myden.  Ten  aenzien  dan  van 
het  gezeidc,  kan  men  hier,  om  er  een  beek  van  te  vormen, 
eenen  Man  vertoonen,  die,  met  een  pasloot  indehant,  gc- 
reet  ftaet  om  het  zelve  met  oordeel  en  naer  de  kunft  te  bezi- 
gen. 

[B]  Van  de  fcheefhcit  der  Lesbifche  gebouwen,  en  van  't  pasloot,  of  liever  deryc 
van  dat  volk,  is  gehandelt  in  't  bedt  dei  Befeheidenheit ,  en  odk  aenmerkingen  over 
't  zelve. 


GEBOU    DER    WERELT. 


E  Ene  Vrou ,  hebbende  om  't  hooit  de  kringen  der  zeven 
dwaelftarren  ,  en 'in  plaets  der  haircn  vlammen  viers. 
Haer  kleedy  beftaet  in  drie  deelen,  waervanelkmetverfchei- 
de  kleuren  verfiert  is.  Het  eerfte,  dat  de  borl}  en  een  ge- 
deelte des  lichaems  beflaet,  is  blaeu  en  bezaeit  met  wolkjes; 
het  tweede  zee-  en  ftroomverwigh ,  en  gewatert;  het  derde, 
dat  tot  aen  de  voeten  komt,  groen,  en  voorts  bemaelt  met 
bergen,  fteden,  kaÜeelen  enz.  In  haere  hant  houdt  ze  een 
flang,  die  zich  tot  eenen  cirkel  buigt,  en  den  Ikert  in  den 
ment  heeft. 

De  vlammen  die  haer  als  verfpreide  vlechten  ftrekken,  mitsgaders  de 
verwen  des  gewaets,  betekenen  de  vier  hooftftüiFen,  uic  welke  het  groot 
gebou  dezer  werelt  famenhangr. 

Het  flangront  wil  te  kennen  geven ,   dat  de  werelt  van  en  door  zich 


zelve 


G  E  B  OU  DER  W  E  R  E  LT.  419 

zelve  gevoedt  wort  [A]  ,  en  in  en  door  zich  zelve  altyt  met  een  juifte 
en  geregelde  beweging  om  wen  telt  j  lopende  het  begin  geduurigh  naer  het 

N  n  n  n  n  2  einde 

[A]  Volgens  de  lecre  van  Pithagoras,  beweerende,  dat  de  eene  hooftftof  in  de  an- 
dere overgaet  en  verandert  wort :  de  aerde  in  't  water  j  't  water  in  de  lucht ;  de  liichc 
in  't  vier  :  en  wederom  in  tegendeel ,  't  vier  in  de  lucht  ;  de  lucht  in  't  water ;  en  'c 
water  in  de  aerde.  Die  leere  verhandelt  de  geeftryke  Nazo  zeer  breet,  in  't  XV  boek 
zyner  Herfcheppingen  met  deze  keurlyke  verzen,  v.  237. 

Hsec  quoque  non  perftant,  qua:  nos  elementa  vocamus ; 
Quasque  viccs  peragant,  Canimos  adhibitc)  docebo. 
Quattuor  sternus  genitalia  corpora  mundus 
Continet :  ex  illis  duo  funt  oncrola ,  fuoquc 
Pondere  in  infcrius,  tellus  atque  unda,  feruntur: 
Et  totidem  gravitate  carcnt ;  nulloque  premente 
Alta  petunt,  aër,  atque  aëre  purior  ignis. 
Quje  quanquam  fpatio  diftant  j  tarnen  omnia  fiunt 
Ex  ipfis  j  &:  in  ipfa  cadunt,  refblutaque  tellus 
In  liquidas  rorefcit  aquas  tenuatus  in  auras 
Aëraque  humor  abit :  dcmto  quoque  pondere  rurllis 
In  fuperos  aër  tcnuiflimus  cmicat  ignes. 
Inde  retro  rcdeunt :  idemque  retexitur  ordo. 
Ignis  enim  denfum  fpiflatus  in  aëra  tranfit ; 
Hic  in  aquas :  tellus  glomerata  coginir  unda. 
Nee  fpccies  fua  cuiquc  manct.  rcrumque  navatrix 
Ex  aliis  alias  reparat  Natura  figuras. 
Nee  pcrit  in  tanto  quicquam  (mihi  credite)  mundo; 
Sed  vai'iat ,  fociemque  novat :  nafcique  vocatur , 
Incipere  cilë  aliud,  quam  quod  fuit  ante  j  morique, 
Definere  illud  idem.  cum  fint  huc  forfitan  illa, 
Mxc  tranflata;  illucj  fumma  tarnen  omnia  conftant, 
Wy  hebben  de  Latynlche  verzen  ,  ten  dienfte  der  Taelkundigcn,   om  derzelver  fraeii 
heit,  hier  overgefchrcven ,   om  hen  de  moeite  te  benemen  van  Nazo  zelf  op  te  flaen. 
Maer  zie  hier  ook  der  zelvcr  vertaling,  ten  dienfte  onzer  Nederlanders  uit  den  grootcn 
^''ondcl : 

Ook^al  wat  "wy  met  recht  den  naem  van  hooftftof  geven , 

Kan  niet  beflaen.     'k^wil  u  leeraeren,  luiftert  vry , 

Hoe  elke  hooftftof  houdt  haer  beurten  en  gety. 

De  z.igtbre  tt'erelt  heeft  vier  lichamen  die  teelen. 

Tri'ee  zyn  z.waerwigtig ,  aerde  en  water  ;  dees  verfcheelen  , 

En  z.a\i}^n  naer  beneên :  en  d'  attdre  twee ,  die  ligt 

£n  ongedrukt  z.yn ,  vliên ,  belaft  van  geen  gewigt , 

Naer  boven,  lucht  en  vier,  't  welk^zuiverder  van  ivez.en 
Dan  lucht  is.     Dez.e  twee,  tot  teelen  uitgelezen. 

Elk.  op  een  eige  plaets,  zyn  vrugtbaer,  teelen  't  al. 

Dat  weder  in  hun  fmilt ,  een  %i/onderlyk^geval , 

Dan  d' aerde  in  water:  dan  is  vocht  in  lucht  vervlogen, 

IVanneer  de  zwaerte  van  de  lucht  is  afgetogen , 

J-Verkeert  ze  in  hemels  vier:  dan  peeren  ze  weerom 

In  haren  eerften  ftaet ,  en  eerfte  wezendom. 

Als  vier  in  lucht  verdikt,  de  lucht  in  waterfprongen , 

Wort  aerde  en  water  kort  en  dicht  ineen  gedrongen , 

En  niets  behout  'er  zyn  natuur,  gedaente  en  aert. 

Der  dingen  teelfter,  't  een  uit  's  anders  wezen  baert. 

In  zulk^  een  groot  gevaert  der  wereld ,  ftaeg  ontfangbaer  , 

Gelooft  me ,  is  nergens  iet ,  dat  ruezen  heeft ,  vergangbaer, 

ISlatuur  herfchept ,  verkeert  den  fchjn ,  elk.  ingeftori 

En  ingeboezemt ,  en  al  ii/at  geboren  wort , 

Begint  %vat  anders  in  natuure  en  aert  te  worden 

Dan 


420  GEDACHTEN. 

einde  en  het  einde  te  rug  nacr  zyn  begin.      Hierom  ziet  men  het  hooft 
der  beeltenis  omringt  van  de  kreitfen  der  planeeten  [B]. 

Dan  't  van  te  voren  was.  het  fierven,  volgens  d'ordea 

Der  dingen,  is  alleen  het  z.elve  niet  te  zj/n. 

Wanneer  die  dingen  hier  niet  langer  in  hun  fchyn 

Gevonden  worden,  dan  z.yn  z.e  elders  heen  te  vinden. 

Elk.  f^oud  t.yn  wez.en. 
Vergelyk  ons  aengaende  deze  ftoflfe,  over  't  vierde  beek  der  Eeuwigheit,  aenmerking 
A  en  B ,  en  over  't  achtfte  beek ,  aenmerking  A.     Hoc  voorts  de  Egiptenaren  het  we- 
reltgcbouw  afbeeldden  door  Argus,  door  Pan,  enz.  zullen  \vy  naderhant  aenwyzeno- 
vcr  't  beek  der  Hirelt. 

[B]  Als  welke  na  't  voleinden  van  hunnen  vaften  loop  zich  ileets  weder  bevinden 
op  die  zelve  plaets,  vanwaer  ze  de&elvc  eerft  hebben  begonnen. 


GEDACHTEN. 

DEzc  fchildcrt  men  als  een  out  y  bleek ,  mager  en  zwaer- 
moedighMan,  met  een  veelverwigh  kleet  aen.  De 
hairen  ftaen  hem  fteil ,  en  hy  heeft  een  paer  vleugels  aen  't 
hooft,  gelyk  ook  aen  de  fchouders.  Hy  leit  met  de  wang 
op  zyn  flinke  hant ,  en  houdt  in  de  rechte  een  bos  zeer  ver- 
wart garen.     Ter  zyde  van  hem  ziet  men  eenen  arent. 

Men  verheelt  hem  out,  omdat  de  gedachten  veel  dieper  ingedrukt  en 
krachtiger  zyn  [A]  in  de  oude  dan  in  de  jonge  jaren. 

Bleekj  mager  en  droefgeeftigh  vertoont  hy  zich,  naerdien  de  gedach- 
ten, en  wel  inzonderheit  zulke,  die  uit  eenigh  verdriet  fpruiten,  in  den 
menfch  quellaedje,  magerheit  en  uitteering  [B]  veroorzaeken. 

Het 
[A]  Gelyk  in  tegendeel  loflèr  in  de  jonge  luiden,  die  de  enMafhtz,amhfit  meer  ei- 


gen IS. 


[B]  Ovid.  Met.  Lib.  Hl.  vs.  396. 

Attenuant  vigiles  corpus  miferabile  cura; 
Dat  is. 

De  droeve  aorge  teert  't  elendigh  lichaem  uit ', 


GEDACHTEN.  421 

Het  veelverwigh  gewaet  beduit  de  verfcheidenheit  der  gedachten ,  en 
dat  'er  van  uur  tot  uur  oneindige  opkomen.  Aldus  zeit  Petrarcha  [C] :  In 
eiken  Jiap  groeien  mewwe gedachten. 

Wy  geven  hem  wieken  gelyk  de  zelve  poëet  doet  [D]  ,  daer  hy  deze 
/  T)eel.  O  o  o  o  o  tael 

[C]  Nel  Canz.  17. 

A  ciafcun  paflb  nafce  un  penfier  novo. 

[D]  Nel  Sonnetto  85 . 

Volo  con  1'  ali  de'  penfieri  al  Cielo . 
Namentlyk  de  wieken  betekenen  altyt  fnelheit,  en  daerom  zegt  Virgilius  van  Kakus 
iËneid.  Lib.  VIII.  vs.  213. 

Fugit  ilicet  ocior  Euro 
Speluncamque  pedt :  pedibus  tiraor  addidit  alis . 
Dat  is  naer  Vondels  vertaling , 

De  Booswicht  vlucht  van  mg^ ,  en ,  fneller  dan  de  winden 
Vloogh  heene  in  zjn  fpelonl^.  De  vrees  en  zorgen  hinden 
Hem  vleugels  aen  de  hiel, 

O 

Zoo  vint  men  by  Plutarchus  in  't  leven  van  den  Keizer  Otho  cap.  5'.  gewach  gcmaekc 
van  zekere  fnelle  boden  met  den  naem  van  Pterophoroi  of  Vleugeldragers :  welke  tot  een 
teken  van  hunne  fnelheit  overeindftaende  vederen  worden  gelooft  op  hunne  hoofden  te 
hebben  gedragen.  De  Egiptenaercn  fchynen  ook  gcdoelt  te  hebben  op  de  fnelheit  der 
gedachten,  wanneer  zy  tot  een  zinnebeeït  der  ziele,  uit  welke  de  gedachten  voortko- 
men, fteldeneenen /;/zw/^:  hoewel  Horus  wil  ( i ) ,  dat  dit  zinnebeeït  zyn  oiifpronk  zoude  (t)  Hier. 
hebben  van  den  naem  van  deezen  vogel,  in  'tEgiptifch  genoemt  Baïeth:  welke  naem,Lib.  i.c.tf 
7,egt  hy,  gedeelt  zyndc  in  tween,  de  ziel  en  't  hart  betekent:  want  haï  is  te  zeggen  de 
z.iel,  en  eth  het  hart :  en  't  hart  is  volgens  't  gevoelen  der  Egiptenaercn  de  plaets ,  die 
de  ziel  in  zich  vervat ;  zoo  dat  de  famenvoeging  van  deze  woorden ,  te  gelyk  de  ziel 
en  dcszelfs  woonplaes,  het  hart,  betekende.  Eindelyk  voegt  hy  'er  by,  dat  de  havik 
om  zyne  natuurlyke  overeenftemming,  die  hy  heeft  met  de  ziel,  geen  water,  maer  bloede 
drinkt ,  waer  door  de  ziel  gevoedt  wort :  gelyk  ook  Pithagoras  en  andere  hebben  ge- 
wilt  :  gelyk  te  zien  is  by  Diogenes  Laërtius  llib.  VIII.  f-  50.  en  't  geen  de  geleerden 
daer  over  hebben  aengetekent .  Dat  de  bygelovighcit  der  heidenen  heeft  verziert ,  dat 
de  ziel  een  vier  zynde,  konde  uitgeblufcht  worden  door  water,  hebben  wy  elders  aen- 
gewezcn:  en  dat  zy  ook  hebben  verdicht,  dat  de  zielen  der  verftorvenen  vermaekt  fchep- 
ten  in  't  drinken  van  bloedt ,  zulks  blykt  uit  Homeiois  en  andere  Poëten  op  menigerlei 
plaetlên :  en  daer  van  daen  was  het  ook ,  dat  men  in  de  offerhanden  aen  de  verftorvcne 
ook  doorgaens  bloedt  op  het  graf  bragt :  als  mede ,  dat  men  by  't  verbranden  van  de 
lyken  der  Groten  wel  menfchen  flachte  of  doodt  liet  vechten :  of,  zoo  men  daer  toe 
geen  gelegentheit  hadde,  dat  dan  vrouwlieden,  daertoe  gebuurt,  haere  aengezichten 
opkrabden ,  dat  'er  't  bloedt  langs  liep :  het  welk  naderhant  te  Romen  door  de  wetten 
der  twaelf  tafelen  is  verboden .  Voorbeelden  van  't  een  en  't  ander  vint  men  overvloe- 
dig by  de  oude  Schryvers .  Men  zie  den  grooten  Taelkundigen  Servius  over  Virgili- 
us iy£neid.  Lik  III.  vs.  67  en  Lib.  XII.  vs.  606.  Andere  uitleggingen  kan  men  hier 
by  voegen  uit  Piërius  Hierogl.  Lib.  XXI.  cap.  17.  Maer  om  weder  te  keeren  tot  den 
havik  als  een  zinnebeeït  der  ziele ;  't  is  niet  ongerymdt ,  dat  men  daer  toe  brenge  de 
fnelheit  van  dezen  vogel,  en  die  toepaflê  op  de  fnelheit  der  gedachten,  die,  gelyk  ge- 
zegt  is,  uit  de  ziel  en  't  hart  voortkomen.  En  hier  toe  dient,  het  geen  ons  Piërius 
aentekent  van  Zoroafter:  namentlyk,  dat  hy  zeide,  dat  de  ziel  was  gevleugelt,  en  dat- 
ze,  gelyk  ook  Plato  wil  (2),  zoo  lang  ze  volmaekt  is,  in  de  hoogte  vliegt,  doch  des-,  . .  „, 
ïelfs  vleugelen  uitvallende ,  nedei-waerts  zakt  in  't  lichaem .  Waerop  als  zyne  difcipe-  \^q_ 
len  hem  gevraegt  hadden ,  op  wat  wyze  zy  vlugge  zielen ,  met  penryke  wieken  voor- 
zien, konden  krygen;  zoo  zoude  hy  hebben  gezegt,  befproeit  dezelve  met  de  wateren 
des  levens .  En  wanneer  zy  hem  nu  voor  de  twede  reis  vraegden ,  van  waer  zv  dezel- 
ve moeften  haelen ,  hadde  hy  hen  geantwoort  met  deeze  gelykeniflè ;  Het  Paradys  Gods 
wort  bewatert  met  vier  rivieren :  fchept  ulieden  uit  dezelve  heilzame  wateren .  Indien  nu 
iemant  de  vleugelen  van  zynen  havik,  dat  is  zyne  ziel,  in  die  rivieren  mochte  willen 
dopen ,  zoo  wyfl  Piërius  hem  dezelve  aen  uit  Ambrofius ,  die  'er  de  vier  deugden  door 
vcrilact  waer  in  de  wysheit  wort  verdeelt,  namentlyk,  de  voorzichtigheit,  de  maetig- 

heit. 


422  GEDACHTEN. 

tacl  voert :  Ik  vlieg  met  de  vleugels  der  gedachten  naer  den  hemel.  Hoor  ook 
Bern.  Ta(To[E]:  7w^/f«^^  ö//,  o  myne gedachten ^  zeirhy,  mynefchonders  en 
borji  ver  fier  t  hebt  met  ivitte  enfchoone  '■ji-iekcn,  om  op  te  vliegen  naer  V  ryk  der 
Jlatren,  door  de gitnji  van  een  gelukkigb  en  doorlv.chtigh  voor\z;erp ;  zoover- 
Jiert  ze  'er  nu  mede ,  opdat  ze  'er  zich  van  bedienen ;  'n-ant  het  lujl  hun  door 
de  lucht  te  vliegen,  geiz'oon  zynde  de  vi'erelt  ronto?n  te  doorzoeken,  en  te  be- 
zien, iz'aer  de  dagh  geboren  vi-ort,  en  vi-aer  h)  fier  ft.  Ook  zeit  Dante  in 
zync  Hel,  dat  de  gedachten  eene  zeer  fnelle  beweging  van  't  gemoet  zyn, 
en  fncl  heenevliegen  daer  het  voornemen  hen  flechts  macr  wil  hebben. 
Voorts  zyn  ze  ook  bequaem  om  by  zich  zelve  van  alle  verledenc,  tegen- 
woordige en  toekomende  zaeken  verbeeldingen  te  vormen. 

De  fteile  hairen  [F]  en  het  houden  van  de  flinke  hant  onder  de  wang, 
zyn  tekens  der  verheffinge  van  den  geeft,  veroorzaekt  wordende  door  de 
ruft  des  lichaems. 

De  bondel  verwart  garen  is  hier  een  gelykenis  der  gedachten,  die,  hoe 
meer  ze  zich  keeren  en  wenden,  hoe  ze  meer  vermenigvuldigen  en  in  aen- 
groei  toenemen  j  maer  ook  dikwyls  zoo  verwart,  dat  'er  eindelyk  geen 
hoop  is  om  ze  te  reeden,  vermeerderende  op  zu!k  een  wys,  dat  hunne  ei- 
ge  krachten  hen  befchadigen.  Doch  't  is  aen  den  andtrcn  kant  ook  waer, 
dat  de  gedachten  fomtyts  een  vaft  voornemen  en  befluit  maken  van  iet  uit 
te  voeren,  en  middel  vinden  cm  'er  zich  ook  doorheen  te  redden.  Aldus 
was  de  draet  van  Thezeus  [G]  een  middel  voor  hem,  gelyk  de  zelve,  om 
zoo  te  fpreken,  nogh  moet  zyn  by  alle  voorzigtige  luiden  om  uit  den  dool- 
hof te  geraken,  die  ons  tytlyk  leven  rontom  befluit. 

Om  voorts  de  edelheit  der  gedachten  [H]  aen  te  toonen,  \s  'er  een  arent 
by  het  beek  ge  voegt,  zynde  die  een  edele  en  hoogvliegende  vogel. 

heit,  de  kloekmoedigheit,  en  de  rechtvaerdighcit :  welke  alle  uit  de  wysheit,  als  ri- 
vieren uit  hacre  fontein ,   voortvroéien .     Andere  maekcn  andere   uitleggingen  van  die 
rivieren ,   dog  wy  brengen  dezelve  hier'  niet  by.     Die  'er  begerig  na  is ,  zoeke  ze  by 
Piëiius  zelve //ifrojj/.  Lib.  XXI.  cap.  1%,   13,  14,  i  jen.  16. 
L^  Se  di  pene  giamai  candide  &  belle, 

V*  ornafte  penfier  mili  Ie  fpalle,  e  '1  petto. 

Per  inalzarvi  al  regno  dclle  ftclle 

Col  fivor  di  felice  £c  chiaro  oggetto  j 

Ornate  v  'hor,  che  fian  proprio  di  quelle, 
;  Che  die  poggiar  per  1'  aria  hanno  diletto , 

Ufate  a  ricarcar  il  mondo  intorno , 

Et  mirar,  ovenafco,  &  more  il  2;iorno. 

[F]  Zie  het  geen  wy  gezegt  hebben  over  'tbee^  der  Bekeering  Aetimerk,  D.  hladz.. 
106  en  voeg  'er  by  onze  laetfte  acntckening  over  het  twede  beek  hier  na  voljrende . 

[G]  De  uitlegging  van  de  fabel  van  Thezeus,  zich  reddende  uit  den  doolhof  door 
den  draed  van  Ariadne,  zoek  by  Palefaet  de  incredib.  cap.  2.  en  N.it.  Comes  Mythol. 
Lib.  VII.  ctip.  9.  tilt. 

[H]  Gelyk  ook  de  fnelheit,  reets  door  de  vleugelen  beduit:  zynde  deze  voeel  ook 
een  bcclt  van  de  vlugheit  des  verftants ,  gelyk  te  zien  is  by  Piëriu's  Hierogl.  Lib.  XIX. 
cap.  18.     Voorts  worden  de  gedachten  in  dé  bccidenfpraek  ook  tckenn;n  gegevendoor 
een  hert,  dat  herkaeuwt:  en  daer  toe  trekken  zommigc,  na  de  auimerking 'van  Pim- 
|t)Hierog!  us  (1),  ook  dit,  dat  in  de  fchrift  voor  rein  worden  verklaert  die  dieren,  die  de  kladi- 
Lib.  VII.    wen  in  twee  hebben  geipleten,  en  herkaeuwen :  willende  deze,  dat  de  gefplete  klacuw 
t*P-  I  •     zoude  b-tckenen  de  gaeve  van  oordeel  en  ^nderfcheidinge  \  en  de  herkaeuwi'ng ,  de  gcJach- 
ten  rn  overpeinzing  van  heilige  zaeken,  alzo  het  oordcel  zonder  de  overweging  en  be- 
trachting van  goddelyke  dingen  geen  voordeel  kan  doen :  wac  i  om  ook  bet  varJcen ,  of 
fchoon  het  zelve  de  klaeuw  heeft  gefpleten,  is  g -houden  voor  onrein,  als  niet  hcrkaeu- 
wcndc.    Zie  deeze  ftoffe  breder  uitgehaelt  by  Piërius  zelfs  Hierogl.  Ltb.  IX.  ca.p..%. 

GEDACH- 


GEDACHTEN. 


423 


gel' 


GEDACHTEN. 

E  En  in  't  zwart  gekleet  Man,  drngende  een  hooftficrfd  vol 
perzikfteenen.  Over  zynen  rok  ziet  men  veele  dorens 
gefpreit ,  die  met  hunne  fcherpe  punten  naer  het  vieefch  toe 

keert  zyn. 

De  perzikfteenen  beduiden,  dity  gclyk  die  gedeelt  zyn  in  vcele  en  ver- 
fcheide  gaetjes,  fchoon  ze  echter  hardt  en  vaft  van  ftoffe  zyn  ;  alzooook 
onze  ziel,  hoewel  ze  onfterflyk  is,  nochtans  door  de  gedachten  is  gedeek 
in  verfcheide  deelen  [  A] ,  volgens  de  fraeie  aenmerking  van  Pièrius. 

Door  de  dorens  [B]  die  het  lichaem  plagen  en  quetfen,  wort  aengewe- 
zen,  dat  de  gedachten  aldus  de  ziel  met  fteken  en  quellen  laftigh  zynj 
waerdoor  de  menfch  licht  tot  zwaermoedigheit  vervalt,  die  door  het  zwar- 
te klect  (C}  wort  uitgebeclt. 

[A]  Piërius  paft  het  niet  zoo  zeer  toe  op  de  verdelinge  de  gedachten ,  macr  op  de 
menigvuldige  zorgen  en  bekommeringen  der  ziele,  dewelke  de  zelve  met  diepe  wonden 
quetlen :  waer  van  de  gaetjes  in  den  perzikfteen  beelden  zyn ,  welke  om  dat  ten  dcele 
gehouwen,  ten  deele  geftooken  fchynen,  zoo  willen  andere  daer  door  beduiden  een  mc- 
nigvoudige  flachtinge  en  moort  van  menfchen.  My  brlangende,  ik  vinde  in  dierge- 
lykc  zinnebeelden  niet  veel  kracht:  in  welke  iets  moet  zyn,  het  wellie  van  zei  f  zonder 
uitlegginge  aenleiding  geeft  om  den  zin  van  't  beek  te  begrypen  zonder  uitlcgginge : 
zynde  de  zinnebeelden  uitgevonden  om  alleen  door  der  zei  ver  uiterlyk  gezicht,  zon- 
der vciklaering,  anderen  onze  mening  te  doen  begrypen.  Of  nu  iemant  zoo  een  per- 
zikfteen ziende,  de  uitleggingen  hier  gemackt,  gcmakkelyk  door  zich  zelf  zoude  kun- 
nen begrypen ,  dat  kan  ik  naeuwlyks  geloven . 

£B]  Zie  hier  van  het  twedc  bcelt  der  Vl'^roeging  van  "'t  geit/eten  ^  onder  de  letter  G. 

[CJ  Zie  ons  over  't  eerfte  beelt  der  Elcnde  Aenmerk.  C. 


Z 


GEDACHTEN.   [Demping  van  quadc] 

Ie  hier  eenen  Man  die  een  klein  kint  by  de  voeten  houdt, 
't  geen  hy  met  gewelt  tegens  een  vierkanten  fteen  llaet) 

O  o  o  o  o  %  terwyl 


424       DEMPING        VAN 

terwyl  omtrent  hem  al  eenige  diergelyke  doot  leggen,  zyn- 
dc  op  den  zelven  fteen  re  pletter  geflingert. 

Vermits  alle  de  godtgeleerden  eenftemmigh  toeftaen ,  dat  deze  fteen 
Kriftus  beduit,  zoo  moet  men  met  aendacht  letten  op  't  geen  Pf.  cxxxvn 
vers9  gemelt  wort:  IVclgelukktgh  zalhyzyn,  die  wwe  kmderkens gryperiy  en 
aen  de  Jtcenrots  verpletteren  zal.  Het  welk  de  uitleggers  aldus  verklaren: 
Hy  is  zaligh  die  zyne  gebreken  vertreet,  en  zyne  kleine  kinders ,  dat  k  te 
zeggen  eerfte  bewegingen  en  hartstogten  ten  quade,  op  den  fteen  Jezus 
Kriftus,  die  een  vaft  en  onverwrikbaer  fteunfel  en  grontveft  onzer  ziele  is, 
vermorfelt  en  wechhelpt.  Dit  aldus  zynde,  zoo  behooren  wy  onze  fnode 
gemoetsneigingen,  terwyl  ze  nogh  jong,  en  door  't  aenwaflen  niet  tefterk 
geworden  zyn,  te  dempen  en  vernielen,  en  dat,  alsgezeitis,  opdenrots* 
ö^ecnKriftus,  dat  is,  keeren  ons  harten  zinnen  tot  hem,  en  alle  onze  ge- 
dachten op  hem  veftigende.  Op  deze  wys  vat  hetEuthimius,  en  dus  heeft 
het  al  voor  hem  Adamantius  ook  geleeraert  (A).  De  Knftenen  kunnen 
hierover  zelfs  eene  goede  les  vinden  in  de  Minnebaet  van  den  geeftigften 
der  Latynfche  poëten  Nazo,  fchoon  hy  een  Heiden  was.  In  het  gemelde 
boek  raet  hy  de  gerfte  bewegingen  der  liefde  tegen  te  ftaen.  Ik  zou  zyne 
meening  in  vaerzen  opgeven,  maer  de  tyt  ontbreekt  'er  my  toe.  Ze  komt 
hier  op  uit  (B) :  Terwyl gy  nogh  kunt,  en  maer  matige  beweegenijfen  uw  hart 

ont- 

[A]  Tot  hier  toe  is  dit  beelt  geiioegizaem  van  woort  tot  woort  overgenomen  uit  Pi- 
crius  Hierogl.  Lib.  XLIX.  cnp.  7.  aen  wien  gevolglyk  de  eer  daer  van  toekomt. 

[B]  Zie  ze  dan  hier  ten  minften  in  't  Latyn  uit  Remed.  Amor.  vs.  79. 

Dum  licet,  8c  modici  tangunt  prsecordia  motus, 

Si  piget,  in  primo  liminc  fifte  pcdem, 
Opprime ,  dum  nova  funt ,  fubiti  mala  (êmina  morbi  j 

Ét  tuus  incipiens  ire  refiftat  equus. 
Nam  mora  dat  vires ,  teneras  mora  percoquit  uvas  ; 

Et  validas  iègetes ,  quod  fuit  licrba ,  facit . 
Qux  pra:bet  latas  arbor  fpatiantibus  umbras ; 

Quo  pofita  eft  primum  tempore ,  virga  fuit . 
Tum  poterat  maiiibus  fumma  tellure  revelli  • 
Nunc  ftat  in  immenfum  viribus  aufta  fuis . 
Quale  fitid,  quod  amas,  celeri  circumfpice  mente: 

Et  tua  Ixfuro  fubtrahe  colla  jugo . 
Principiis  obfta:  ièro  medicina  paratur, 
Quum  mala  per  longas  convaluere  moras. 
Het  is  waerfchynelyk,  dat  de  Schryver  ook  deeze  verzen  fchuldigis  aen  de  aenwyzinfr 
van  Piërius:  die  ze  aentrekt  Hierogl.  Lib.  XIII.  cap.  15-.   daer  hy  de  plaets  van  Salo- 
monHoogl.  1.  vs.   15".  vangt  gyUeden  ons  de  vojfen^  de  kleine  vojfen ,  die  de-wjngaerden 
verderven;  want  onz.e  wyngaerden  hebben  jonge  druifkens,  zoo  uitlegt,  dat  hy  door  de 
vojfen  verftaet  fnode  gedachten .     En  dat  'er  geboden  wort  de  kleine  voflèn  te  vangen , 
dacrdoor  verftaet  hy  het  uitroejen  der  booze  hartstochten  in  hacren  eerilen  oorfpronk : 
gelyk  wy  breder  hebben  gezegt  over  de  ArgUfiigheit   Aenmerk.     A.  bladz.  -jG.  hoe- 
wel 'er  ook  geen  andere  uitleggingen  aen  die  plaets  ontbreken .     Zie  het  twede  beelt 
(i )  De  Sa-  '^'3n  't  Geloof.     Ik.  bid  U  lieden ,  zegt  Auguftinus  (l) ,  laeten  wy  geen  fnoode  gedachten 
luur.  Vo- in  ons  dulden ,  nochte  dezelve ,  even  als  geringe  dingen ,  verii/aerlozen :  omdat,  diedege- 
cum.c.34.  ringfie  z.aeken  verzuimt,  allengskens  vervalt .     Laet  ons  den  heet  van  de  jlanae  niet  ver- 
achten ,  Of  dat  deszelfs  vergift  niet  doordringe  in  onze  harten :  want  hoeti-'el  het  ver/rift  is 
,    het  leven  van  dt  Jlange ,  nochtans  is  het  de  doot  van  den  menfch .     Laet  ons  de  rysjes  der 
doornen  van  den  ak^ker  onzes  harten  affnyden ,  opdat  dezelve  in  ons  geen  diepe  wortelen 
fchieten .     Ons  harte  is  de  akker  des  Heeren  Jezus  Krifius :  laet  ons  denzehen  beplanten  met 
hemelfche  leeringen ,  en  niet  toelaeten ,  dat  'er  in  den  aki^er  van  zoo  een  grooten  Vorfl  on- 
kruidt  worde  gezaeit :  maer  laet  ons  hem  verjïeren  met  alle  de  bloemen  der  deugden,  om- 
dat hy  in  dezelve  vermaek^fchept . 


(iU  A  D  E    GEDACHTEN.        425- 

ontroeren  3  zoo  (laek  wji^engang  terflont  in  den  beginne^  indien  ge  berou  hebt  van 
irji^^voornemcn.  Smoor  het  quade  zaet  der fchielyk  opgckojne  driften,  zoolang 
het  nogh  Z'H'ak  is :  en  bed'-ji'ing  irji'paert,  zoo  ras  het  tekens  van  hollen  geeft. 
ffant  de  tp  geeft  krachten:  de  tyt  maekt  de  tedre  druiven  ryp,  en  de  cerflefcheu- 
tentotflerke  korenair  en.  De  hoornen,  die  nu  eent  brede  fchaduvi'  verfchajfen 
voor  die  'er  onder  '■jvatidelen ,  'V^aren,  toen  zy  eerfl geplant  tvierden,  flechts  rys- 
jes.  Toen  konden  zy  met  de  handen  lichilyk  boven  jat  dengront  '■jaorden  genikt : 
nujiaenzyvajl,  onmeetbaer  vermeerdert  in  hunne  krachten.  Zie  met  een  vlug 
overleg,  hoedanigh  het  zy  't  geen  gy  bemint,  en  trekuv;en  hals  onder  'tjukheen^ 
dat  u  anders  zal  drukken.  fFederfla  de  begmfels :  geneesmiddelen  '■jiorden  te 
Jaet  vervaerdigt ,  ivanneer  het  quaet  door  langheit  van  tyt  Jlerk  gevL- orden 
zy\Q\ 

[C]  In  het  twede  beek  hier  voorgaende  zyn  de  hairen  geftelt,  als  een  beek  der^f- 
dachten :  en  dien  volgens  kon  dit  beek  hier  ook  vcitoont  worden  met  een  kaelgcfcho- 
ren  hooft,  betekenende  dit,  na  'tzeggen  vanPiërius,  de  wegweiping  van  overtollige  en 
onnutte  gedachten :  welke  indien  niet  worden  weggenomen  en  even  als  afgeichooren  j 
het  gczigt  des  verftants  belemmeren,  ot  ccnige  andere  hindemiflè  aenbrcngcn .  V^oorts 
brengt  hy  het  gevoelen  van  Eucherius  by  omtrent  de  wet  van  Mozes ,  bevelende  dat  de 
Leviten  al  het  hair  van  hun  lichaem  zouden  aflchceren ;  waer  door  decze  meent ,  dat 
insgelyks  de  gedachten  worden  verftaen  (i):  De  overtollige  gcdnchten ,  zegt  Gregori- '^'l  ^ï°fal- 
US,  moet  men  met  groot  e  vlyt  affnjden  :  en  nochtans  kimnen  z.e  geenjins  tot  den  q^ront^ 
toe  geheel  worden  afgefneden :  want  het  vleefch  teelt  altyt  overtolligheden ,  dis  de  gee(i  ge- 
duurigljk^door  het  mes  der  z.orgvuldigheit  moet  affnjden.  Dat  nu  de  Nazarencrs,  in  te- 
gendeel van  de  Leviten ,  niet  wierden  gefchoren ,  ja  zelfs  niet  moeften  dulden ,  dat  hun 
hooft  door  een  fcheeiTnes  wierde  aengeraekt,  zulks  wil  de  meergenoemde  Piërius,  dat 
een  beek  zoude  zyn,  dat  zy  alle  hunne  gedachten,  en  hun  ganfche  levensgedragh  zo- 
danig uen  Godt  hadden  geheiligt,  dat  'er  in  dezelve  niets  overtolligs  nochte  onnuts  was. 
Zie  Piërius  zelft  Hierogl.  Lib.  XXXII.  cap.  54.  en  voeg  'er  ook  by  onze  Aenmerking. 
D.  over  de  Bekeering  bladz.  106. 


GEDIENSTIGHEIT. 

ZUlke  woorden  behooren  by  ons  tot  het  vroulyk  gedacht; 
maer  dewyl  het  zich  hier  ruim  zoo  wel  als  anders  fchik- 
ken  wil,   vertoonen  wy  dit  beelt  als  een  Man  die  op  't  beft 
/.  Deel.  P  p  p  p  p  van 


426  GEDIENSTIGHEI  T. 

van  zyn  léven,  en  bloots  hoofts  is.  Het  zelve  buigt  hyuit  ' 
ncdrighcit  een  weinigh ,  en  trekt  het  flinke  been  wat  achtcr- 
waert.  Zynen  hoet  heeft  hy  in  de  rechte  hant;  vertoonen- 
de  door  dusdanige  mynen  op  een  nedrige manier,  hetgeene 
de  naem  van  dit  zinnebeelt  medebrengt.  Met  de  flinke  hant 
houdt  hy  een'  leeu  en  tyger,  die  aeneen  gebonden  zyn. 

In  zynen  beften  levenstyt  verheelt  men  hem,  omdat  daerin  de  middel- 
maet  en  't  betaemlyke  gevonden  wort,  't  geen  doorgaens  in  de  jeugt  ont- 
breekt, als  welke  door  eigeliefde  verblint,  zich  zelve  gemeenlyk  te  veel 
laet  dunken,  gelyk  Ariftoteles  aenwyft. 

Het  ontdekte  [A]  en  een  weinigh  gebogen  hooft  [B]  dat  nedrigheit  laeC 
blyken,  beduit  de  onderdanigheit  van  hun  die  eerbiedige  tekens  geven  van 
een  gemoet  dat  zich  aengenaem  tracht  te  maken  om  vrienden  te  verkrygen. 
Hiermede  komt  Terentius  in  zyn  Andria  overeen,  daerhyzegt:  Obfequnim 
amicos  parit.     Gedienfiigheit  baert  vrienden. 

Hy  houdt  met  de  flinke  hant  een'  leeu  [C]  en  tyger  [D]  te  zamen  gebon- 
den, 

[A]  Dat  het  ontbloten  van  het  hooft  ook  is  geweeft  onder  de  eerbewyzingen ,  die 
by  de  Rom«^inen  een  mindere  deedt  aen  eencn  meerderen ,  hebben  wy  over  't  4de  bceU 
(i)  Qiiasfl.  der  Eere  aenmerk^  A.  gezegt.  Plutarchus  onderzoekende  (i),  wacrom  de  Romeinen, 
Kom.c.iodaer  ze  de  Goden  met  gedekten  hoofde  offerden,  hetzelve,  als  hen  een  eerwaerdig man 
ontmoette ,  ontdekten ,  zoo  ze  't  bygeval  hadden  gedekt ,  geeft  'er  onder  anderen  ook 
deezc  reden  van :  dat  Eneas  op  een  tydt  offei-hande  doende  aen  de  Goden ,  zyn  hooft , 
wanneer  Diomedes  zyn  vyant  voorbyquara,  hadde  gedekt  met  het  heimet,  en  deofer- 
hande  zoo  volbracht.  Zoo  dit  waer  is,  meent  hy,  dat  het  zeer  wel  met  de  reden 
overeenkomt ,  dat ,  gelyk  men  het  hooft  tegen  zynen  vyant  dekte ,  men  op  de  eigenlle 
wyze  goede  vrienden  en  vooitreficlyke  mannen  ontmoetende ,  het  zelve  ontdekte :  en 
derhalven  dat  men  de  Goden  eerde  met  gedekten  hoofde ,  zulks  zoude  dan  niet  de  eigent- 
lyke  en  eerfle  plechtigheit  des  godtsdienft  zyn  geweefts,  maer  alleenlyk  by  toeval  ge- 
fchiedt,  zynde  de  daedt  van  Eneas  in  een  gewoonte  verandert. 

t^B]  Een  ftyve  en  opgerteken  nek  integendeel  is  een  zinnebeelt  van  trotsheit  en  weer- 
barftigheit :  waerom  de  Latynen  het  woort  cervix  en  cervices ,  dat  den  -iieh^  betekent , 
ook  ftellen  voor  trotsheit  en  fiyfzjnn'igheit .  En  de  kenners  der  Gelaetbefchouwing  zeg- 
gen ,  dat  een  fteile  en  ftyve  nek  een  bewys  is  van  trotsheit .  Het  buigen  in  tegendeel 
van  den  hals  is  een  teken  van  onderwerpinge  :  hetwelke  men  dikwils  te  kennen  geeft 
met  de  fpreekwyze  van  z.ynen  hals  te  buigen  onder  't  juk.  ■ 

fC]  De  leeuwen  hebben  de  Ouden  gefpannen  voor  den  wagen  van  de  Godinne 
Cibele ,  de  Moeder  der  Goden ,  om  te  kennen  te  geven ,  dat  alle  woeftheit  en  wrcedt- 
heit  woit  overwonnen,  door  de  mocderlyke  liefde  en  genegenheit,  gelyk  Semus  ver- 
klacrt  over  Virgilius  «yfwwW.  Lih.  HL  vs.  113  en  Lih.  X.  vs.  25-5.  óf,  naer  de  uit- 
legging van  Lukretius ,  omdat  de  kinderen ,  hoc  woeft  en  wilt  ook  van  aert ,  door  dé 
weldaeden  en  beleeftheden  van  hunne  Ouders,  behooren  te  worden  verwonnen,  en 
gebragt  tot  een  gedienftige  onderwerping  en  gehoorzacmheit :  Lib.  II.  vs,  604. 

Adjunxere  feras  quia  quam.vis  efïèra  proles 
Officiis  debet  molliri  vi£la  parentum  . 

Het  geene  de  ouden  hebben  verdicht  van  de  koets  van  Cibele,  heeft  Markus  Antonius 
te  Romen  dadelyk  vertoont  tentyde  vandenburgerlyken  oorlog  naden  velt^lagby  Far- 
falus :  zynde  de  allereei-fte  geweeft ,  die  te  Romen  leeuwen  heeft  gefpannen  \'oor  zy- 
nen wagen  of  chaize,  rydende  met  de  zelve  door  de  ftadt,  met  de  toneelfpeclfter  Ci- 
Na  Lib'^  theris  aen  zyne  zyde:  welk  gefpan  Plinius  (2)  aenmerkt  als  een  voorteken,  dat  edel- 
Vni.  c.i6™°^'^'B'^  geeften  onder  't  juk  van  gehoorzaemheit  zouden  gebracht  worden  :  doch  An- 
tonius zelf  dede  dit  om  alzoo  te  kennen  te  geven ,  dat  grootmoedige  velthceren  door 
zyne  wapenen  waeren  overwonnen  en  getemt ,  gelyk  Alciatus  her  zelve  bcgrvpr  m  zyn 
Z9  2innebeek.     Dezelve  Plinius  i.»^.  L.  verhaelt  ons,  dat  Hanno,  een  vari  de  door- 


luchtigfte 


G  E  D  I  E  N  S  T  I  G  H  E  I  T.  427 

den,  om  uit  te  beelden,  dat  men  door  het  middel  van  de gedienftigheit 

P  p  p  p  p  2  leeuwen 

luchtigdre  Karthagcrs,  de  eerde  is  gewecft,  die  een  Iccnw  heeft  durven  behande- 
len, en  hem  tam  vertoont  heef: :  maer  zynelantllieden  overwegende,  dat  een  man,  die 
7.00  konftigh  was  vanverllaiit,  alles  zoude  kunnen  uitvoeren  wat  hy  wilde,  en  de  har- 
ten van  't  gemecne  volk,  hoe  v/oefl:  dezelve  dikwils  ook  zyn,  buigen  werwaerts 't  hem 
bchnegde,  en  oordelende  ovei^ulks,  dat  het  gcvaerlyk  was  de  bcwacring  van  de  vry- 
heit  te  vertrouwen  aen  zoo  icmant,  onder wicn  zich  de  verwoedheit  zelf  boog,  hebben 
hem  verwezen  in  ballingfchap .  Plutarchus  zegt  (i),  dat  hy  dien  leeuw  gclcert  hadde  ,,» j^, 
zyiic  veltbegagie  m  den  krjg  te  dragen :  dat  ook  Eliaen  getuigt  Hift.  Animal.    Lib.  cept. G^-^" 

V-   Cap.    59.  rend.   Rci- 

[D]  Deze  Ipanden  de  oude  fibelfchryvers  voor  den  wagen  van  Bacchus:  waervanP"t>-'^*P-J- 
wy  de  reden  hebben  gemelt  in  onze  aenmerkingen  over  het  beek  der  Dronkenfchap . 
Zie  ook  Piërius  Valerianus  Hierogl.  Lib.  If.  cap.  34.     Gelyk  nu  de  menfchelyke  be- 
hendigheit  leeuwen  heeft  weten  voor  den  wagen  te  fpanncn ,  alzoo  heeft  ze  ook  de 
tygcrs  weten  na  den  toom  te  doen  luifteren .     Eene  vinding  insgelyks  van  de  Romei- 
nen ,  dog  laeter :  zynde  de  tygers  eerfl:  te  Romen  bekent  geworden  onder  den  Keizer 
Auguftus  wanneer  de  Indianen  vrede  van  hem  verzoekende  enige  Tygers  aen  hem  tot 
een  gefchenk  zonden,  na  't  fchryvenvan  DionKaffius  (2) :  zynde  dezelve  Auguftusde  [ijLib.  54 
ccrftc  gewecft,  volgens  Plinius  (3),  die  te  Romen  een  tammentyger  heeft  vertoont  inpag.^i? 
een  kooi.  Naderhant  heeft  men  ze  ook  weten  den  toom  in  den  bek  te  leggen,  en  met  (3)^  Hift. 
een  zweep  te  regeeren :  hoedanig  men  uit  Martiael  (^)  ziet  dat  ze  te  Romen  in  de  pu-  ^^"j  ^'''* 
blyke  fchouwfpelen,  met  verfcheide  andere  wilde  dieren  meer,  op  dezelve  wyzE  voor  (^jLJb.  L  ' 
enig  rytuig  gefpannen,  zyn  vertoont.     Uit  het  toneel  heeft  ze  naderhant  voor  zyn  ei-  Epigr.  10 j 
gen  wagen  en  op  ftraet  gebracht  dat  monfter  van  een  menfch,   Heliogabalus ,  rydende 
met  tygers  door  de  Ifadt,  in  een  gewaedt  als  Bacchus,  wiens  naem  hy  voor  dien  tyt 
voerde:  gelyk  hy  fomtyts  leeuwen  voor  zynen  wagen  zette,  en  zich  'dan  de  Moeder 
der  Goden,  wier  gewaet  hy  hadde  aengetrokken,  noemde:  om  nu  niet  te  fprekcnvan 
andere  dieren ,  waer  door  hy  zynen  wagen  dikwils  liet  trekken :  gelyk   is  te  zien  by 
Lampridius  in  't  18  hooftftuk  van  't  leven  van  Heliogabalus ,      Üt  Auguftus  de  eer- 
fte  geweeft  zy,  die  ook  tygers  zoude  hebben  ingefpannen,  gelyk  Schcflèrus  meent  (5")  (slDeRe 
dacr  aen  zoude  ilc  twyfelen .     Hy  gront  zync  giffinge  op  de  woorden  van  Virgilius :  Vehic.Lib. 
Ecl.  j.  vs.  29.  '■"^"  '■ 

Daphnis  6c  Annenias  curru  fubjungere  tigres 

Inftituit . 

Dat  is  naer  Vondels  vertaling, 

H'ant  Dafnis  leerde  ons  eerfl  Armeenfche  tygers  flaen 

En  [pannen  onder  't  juk. 

Wien  men  door  dezen  Dafnis  verftaen  moet ,  is  onzeker .  Servius  paft  dien  naem  on- 
der anderen  ook  op  Julius  Cezar ,  omdat  die  de  viering  van  het  feeft  van  Bacchus , 
wiens  wagen  van  tygers  wiert  verziert  te  worden  getrokken ,  te  Romen  heeft  overge- 
bracht :  het  welke  door  de  aengehaclde  woorden  van  Virgilius  op  een  Poè'tifche  wys 
van  fpreken  dan  zoude  worden  te  kennen  gegeven .  Schefferus  echter  meent,  dat  die 
uitlccging  hier  geen  plaets  kan  hebben ,  en  verftaet  de  woorden  daerom  eigentlyk ,  en 
vat  zé  op  als  gezegt  van  Auguftus .  Maer  behalven  dat  het  wonder  zoude  moeten  fchy- 
ncn,  dat  Plinius  als  iets  vreemts  verhalende,  dat  Auguftus  de  eerfte  is  geweeft  die  te 
Romen  een  tammen  tyger  heeft  vertoont,  zoude  zwygen  van  het  infpannen  van  tygers 
voor  den  wagen  (dat  nog  vry  wat  meer  is)  door  den  zelven  Keizer  verricht,  zöo  dit  een 
waerheit  was :  dat  echter  te  minder  waerfchynelyk  is ,  omdat  Plinius  'er  als  nog  iets 
groters  byvoegt,  dat  Keizer  Klaudius  naderhant  vier  tygers  te  gelyk  in  denfchouburg 
vertoont  heeft,  zonder  echter  iets  te  melden  van  het  fpannen  der  zelve  voor  eenen 
wagen:  behalven  dit  alles,  zeg  ik,  heeft  Scheflèrus niet  gedacht,  dat  Virgilius  in  dien 
herderskout  een  treurklachte  doet  over  de  doodt  van  Dafnis,  die,  alzoo  Auguftus on- 
'  zen  Poëet  heeft  overleeft;  gevolglyk  Auguftus  niet  wezen  kan.  Zoo  de  aengehacl- 
de uitlegging  van  Servius  geen  plaets  kan  hebben ,  zoo  moet  zekerlyk  een  andere  van  ' 
dien  zelven  Taelkundigen  (6)  ftant  grj'pen:  namentlyk,  dat  door  de  tygers,  als  ook  (<>)Ibid.ad 
de  leeuwen,  waervan  Virgilius  mede  gewach  maekt,  moeten  verftaen  worden  de  vol-'^'  *°' 
keren ,  die  Cezar  heeft  ondergebracht . 


428 


GEDIENSTIGHEI  T. 


leeuwen  en  tygers,  dat  is,  trotfeen  wrede  gemoederen  [E]  temmen  kan. 
Ovidius  fnaren  geven,  deze  zaek  aengaende,  in  zyne  Minnekunft,  dit 
geklit  [F]  :  Voor  zagtzinnighett  iji'ort  een  tak  gekromt  en  verboogen  :  maer 
gy  zult  hem  breken  zoogy  win'e  krachten  beproeven  iz'dt.  De  iJi'ateren  '■^'orden 
door  za''tzinnigheit  ov er gezw ommen ;  en  men  zal  de  rivieren  niet  kunnen  over- 
komen^ indien  men  tegens  het  rukken  des  Jir ooms  aenzwemt.  De  zagtzmmg- 
heit  temt  t)gers  en  felle  leeuzven:  en  een  fiier  het  zich  door  zagtzinmgheit  al- 
ïengsjes  brengen  onder  het^loegjiik  des  akkermans. 

[E]  Horatius  zegt  in  zyne  Dichtkunde  aengaende  Oifeus :  vs.  391. 

Sylveftres  homincs  faccr  inteiprefque  Deorum 
Casdibus,  &  viftu  fedo  deterruit  Orpheus, 
Diftus  ob  hoc  lenire  tigres  rabidosque  leones. 
Dat  is  naer  de  vertaling  van  Pels : 

Orfeus,  z.00  in  zjynen  tyt  geacht , 
Die  tolk,  der  Goden ,  heeft  het  menfchelyk^gejlacht 
Door  vaerz.en  afgefchrikt  van  moort  en  beefiigh  leven : 
Waerom  die  brave  naem  den  helt  is  naegebleven  ^ 
Dat  hy  de  leeuwen  en  de  tygers  temmen  kon . 

[F]  Art.  Am.  Lib.  II.  vs.  179. 

Fleftitur  obfêquio  curvatus  ab  arbore  ramus : 

Franges ,  (1  vires  experiere  tuas . 
Obfêquio  tranantur  aqu^ :  nee  vincere  poflis 

Flumina,  fi  contra,  quam  rapit  unda,  nates.  '*^- 

Oblêquium  tigresque  domat,  tumidosque  leones.' 

Ruilica  paulatim  taurus  aratra  fubit. 


GE  HEUGENIS. 

E  Ene  Vrou  van  middclbaere  oudde,   en  hebbende  ten 
hooftpronk  eenbagge,  of  een  koffertje  vol  juweelen. 
Zy  is  in  't  zwart  gekleet ,   en  trekt  met  de  twee  voorfte  vin- 
gers [A]  der  rechte  hant  aen  de  rechter  oorleh     Met  de  flin- 
ke 

[A]  Of  liever  met  den  duim  en  voorften  vinger:  gelyk  een  weinieic  verder  eetoont 
word  m  de  aenmerk.  D.  o      o  j  w  & 


G    E    H     E    ü    G    E    N    I    S.         429 

ke  hant  houdt  ze  een'  zwarten  hont. 

Menlaetzeeen  middelmatige  bejaertheit  hebben,  naerdien  Ariftoteles 
zeit  (i}j  dat  de  menfchen  in  't  befte  van  hun  leven  beter  en  vafter  van  ge-''^'  i^'^-''« 
heugenis  zyn  dan  in  den  ouderdom,  omdat  die  licht  vergeet  [B];  en  ook  Rec'ord. 
dan  de  kinticheit,  dewyl  die  nogh  niet  heeft  geleert. 

Het  genoemde  hooftfieraetbeduit,  dat  de  geheugenis  een  zeer  getrou- 
we opfluitfter  en  bewaerfter  is  van  alle  de  dingen,  die  haer  door  onze  zin- 
nen of  verbeeldingen  zyn  toevertrout:  en  daerom  wort  ze  een  koffer  del* 
wetenfchappen  en  fchatten  der  ziele  [C]  ,  geheten. 

Haer  gewaet  is  zwart,  omdat  deze  kleur  beftendigheit  en  vaftheit  [D] 
beduitj  gelyk  het  de  geheugenis  eigen  is  vaft  te  houden,  't  geen  haer  door 
de  zinnen  vertoont  is,  als  gezeir. 

Dat  ze  aen  de  lel  van  haer  rechter  oor  trekt,  gefchiet  omdat  Plinius  [E] 
de  geheugenis  haer  plaets  zeit  te  hebben  in  het  onderfte  gedeelte,  of  de  lel 
van  het  oor;  en  zoo  fpreekt  'er  Maro  ook  van. 

/.  Veel  iQ.qqqq  De 

|_B]  Acn  dit  gebrek  is  de  gehcilgcniflè  van  alle  menfchen  in  den  ouderdom,  hoe 
ftcrk  ze  ook  te  voren  is  geweeft,  deeeii  min,  de  ander  meer,  onderworpen.  Memoria 
efi  res ,  ex  omnibus  partibhs  animi  maxime  deliCata  &  fragilis :  in  cjuam  primam  feneüus 
incurrit:  dat  is,  de gehengeniffe  ('t  zyn  de  woorden  van  den  Redenaer  (z)  Markus  Se-(x)Lib.  I. 
ncka)  is  eene  zaek,,  -welke  onder  alle  de  deelen  des  geefles  de  allertederfle  en  allerbroojle^on^'^o^- 
is:  die  de  ouderdom  't  allereerfle  overkomt .    Van  zich  zelvcnverhaek  hy  (3),  dat  hy  in'"P''^'^^' 
zync  jonge  jaren  zoo  eene  fterke  geheugcniflè  hadde  gehad,  dat  ze  hem  niet  alleen  ver- '^'   '  '     ° 
ib-ckte  tot  bchoorlyken  dienll ,   macr  ook  als  een  wonder  konde  werden  acngemerkr. 
Want  indien  men  hem  tweduizend  namen  voorlas,  zeide  hy  dezelve  op  in  dic  eigcn- 
fie  order  als  ze  hem  waren  voorgezegt;  en  wanneer  elk  van  zyne  medeleerlingen,  die 
over  de  twehonderd  in  getal  waren,  hem  een  vers  voorzeide,  zeide  hy  dezclsT,  van 
achteren  af  bcginnenden  alle  na  tot  het  eerfte  toe .     Nochtans  was  deze  zoo  wondcrly- 
ke  geheugcniflè  door  den  ouderdom  zoo  verzwakt,  dat  hy  klaegd,  dat  al  het  gene  hy 
in  de  laetlte  jaeren  aen  de  zelve  hadde  toevertrouwt ,  geheel  was  verloren  en  wechgc  , 
vlogen.     Zoo  waerachtig  is  't,  het  geen  Virgilius  zegt:  Eclog.  g.  vs.  Ji . 

Omnia  fert  a:tas ,  animum  quoque . 

Dat  Vondel  zeer  wel  vertaelt  heeft : 

De  tj/d  vaert  f  nel  en  ras  met  alle  dingen  heette  , 
Neemt  ons  geheugnis  wech. 

[C]  Wat  fchatten  de  geheugcniflè  kan  bewaren,  is  uit  het  bygebrachte  voorbeeld 

van  Markus  Seneka  zoo  aenflrondts  gebleken .     Voeg  hier  by  't  geen  Plinius  (4)  ver-  (4)  Hift. 
haclt  van  Cyrus,  dat  hy  al  de  Soldaten  in  zyn  leger  (dat  zeer  talryk  was)  by  hunne  Nat.  Lib*. 
namen  wifl:  te  noemen;  gelyk  ook  Lucius  Scipio  alle  de  burgers  van  Romen;  en  Ci- VU- 0.24. 
neas,  de  gezant  van  den  koning  Pyrrhus,  alle  de  leden  van  den  Roomfchen  Raed  en 
Riddcrordcr,  'sdaegs  nadat  hy  te  Romen  was  aengekomcn.    Mithridates,  koningvan 
Pontus,  verftond  de  talen  van  tweeëntwintig  volkeren  zodanig,   dat  hy  een  icgelyk 
volk  in  deszelfs  eigen  tael  rigtede.     En  een  zekere  Theodcétes,  een  Redenaer  uitCi- 
licicn,  word  gezegd  alle  de  verzen,  die  hy  maer  cenmael  gehoort  hadde,  te  hebben 
kunnen  na  zeggen ,  daer  mogten  'er  zoo  veele  wezen  als  ze  wilden .     Zie  ook  Qiiinti- 
liacn  Inlt.  Orat.  Lib.  II.  cap.  1.  ext.  Valer.  Max.  Lib.  VIII.  cap.  7  uit.     Wonder- 
lyke  dingen  verhaeld  ook  de  bovengenoemde  Seneka  aengaende  de  geheugcniflè  van 
den  Redenaer  Porcius  Latro.      De  Taelkundige  lezer  zie  dien  Schryvcr  zelve  (5).  (5)  Lib. L 
Lees  ook  Murctus  Variar.  Left.  Lib.  III.  cap.  I.  en  Cxlius  Rhodiginus  Antiq.  Led. 
Lib.  VI.  cap.  if.  en  onze  aenmerking  A.  over  't  volgende  beek. 

[D]  Omdat  de  zwarte  kleur  geen  andere  verf  aenneemt :  gelyk  gezegt  is  over  't  eer- 
fte beclt  der  Eigenbaet . 

[E]  Hiftor.  Nat.  Lib.  II.  cap.  4^.  Efi  in  aure  ima  memoriói.  heus,  cjucm  tangen-  [(,)  Hier. 
ies  attcftamur.  Piërius  Valerianus  tekend  aen  (6),  dat  de  wyze  van  aenraking  in  deze  Lib.  ?).  * 
ainncbceldifchc  betekeuiffe  beftont  in  't  vatten  van  de  Jel  met  den  duim  en  den  voorfl:cn"P-  3  5- 

vinger, 


430  G    E    H    E    U    G    E    N    I     S. 

De  zwarte  hont  betekent  het  geen  wy  van  de  verf  des  kleets  gezegthcb-   ■ 
ben ;  maer  men  heeft  hem  voornaementlyk  hier  gcftelt,  omdat  hy  gclyk   ! 
door  de  ervarenis  blykt,  een  fterk  geheugen  heeft:  want  laet  een'  hont  in  ; 
onbekende  pLietfen  en  verre  van  zyns  meefters  huis  gebragt  worden ,  hy  ' 
zal  zonder  eenige  zwarigheit  den  wegh  waer  langs  hy  gekomen  is,  weten 
weder  te  vinden.     Homeer  vertelt  ook  in  het  xvii  boek  der  Odifleen,  dat 
Uhfles,  na  't  verloop  van  twintigh  jaren,  te  rug  in  zyn  vaderlant  keren- 
de   eerfl:  van  niemant  anders  dan  van  eenen  hont,  dien  hy  vertrekkende 
had  t'  huis  gelaten,  gekent  wiert  en  vrientfchap  bewezen.     Ja  Sokrates 
zweertin  Platoos  Fedrus  [F]   by  eenen  hont,  dat  Fedrus  den  inhoudt 
eener  gcheelc  vertoogreden  van  Lizias  vaft  in  zynegeheugenis  geprent  had. 

vin"-cr,  ^c\yk  hy  zegt  op  een  penning  van  Ferdinand  den  tweden.  Koning  van  Na- 
pels, te  hebben  gezien,  als  ook  op  enigeedele  gefteentens:  met  opfchriften  dacrom , 
die  geheugcniflc,  of  liever  herinneringe  van  vorige  zaken  te  kennen  gaven.  In  deze 
betclieniflc  vat  het  ook  Virgilius  op:  die  echter  niet  zegt,  gelyk  de  Ichryver  hier  wil, 
dat  de  geheiigenilTe  haer  plaets  heeft  in  de  oorlel :  Ecl.  6.  vs.  5. 

Quutn  canerem  reges  8c  proelia ,  Cynthius  aurem 
Vellit,  6c  admonuit:  Paftorem,  Tityrc  pingucs 
Pafcere  oportet  oves ,  deduftum  dicere  carmcn . 

Dat  is,  naer  de  vertaling  van  Vondel : 

7'oen  ik^van  honifigen  en  oorlog  zingen  jt/oit 
Trok^Febus  my  by  V  oor,  fprak^:  Tityr ,  eer  der  kfiaepen. 
Een  rechte  herder  weide  en  hoede  z.yne  fchaepen , 
En  tuureluure  een  liet  op  V  velt ,  en  in  de  hei . 

Dat  voorts  de  ouden  verfcheide  gedeeltens  des  lichaems  hebben  toegewyd  aen  zommige 
hartstogtcn,  zielvermogens ,  en  deugden  en  ondeugden  hebben  wy  reets  te  vooren  aen- 
gewezen  over  't  beek  der  Belofte  acnmerk.  A.  bladz.  115  en  over  het  derde  beek  van 
'tGcbedt  aenmerking  C.  Van  het  vatten  der  ooren  in  het  kuilen,  dat  hier  ook  betrek- 
king toe  heeft,  fpreken  wy  elders,  en  kan  daer  ook  over  nagezien  worden  de  aenmer- 
kingc  van  Dalekamp  over  de  bovengemelde  plaets  van  Plinius . 

(V'}  De  plaets  is  te  vinden  niet  verre  van  't  begin  van  dat  werkje.     Voorts  is  dit  al- 
les genomen  uit  Pierius  Valerianus  Hierogl.  Lib.  V.  cap.  8.  daer  hy  ook  acntekcnt ,  dat 
by  de  Egiptenarcn  een  zeker  driehoofdig  beelt  was,   zynde 't  middelfte  dat  van  a?n 
leeuw,  aen  de  rechte  zydc  vaneen  hond,  en  acnden  {linkerkant  dat  van  een  wolfj  door 
welk  beek  hy  van  gevoelen  is,  dat  de  voorzigtigheit  wiert  te  kennen  gegeven,  bete- 
kenende het  hooft  van  den  hont  de  geheugenifle  van  vooilcdene  zaken ,  dat  van  den 
leeuw  de  overweging  van  het  tegenwoordige,  en  dat  van  den  wolf  een  vooruitgezicht  na 
J 1 1  Sat.      bet  toekomende .  Doch  Makrobius  ( i ) ,  die  dit  beelt  op  de  zon  toepaft ,  neemt  in  tegendeel 
Lib.  1.        den  kop  van  den  wolf  op  voor  den  voorlcdcncn ,  en  dien  van  den  hond  voor  den  toekomen- 
cap.  10.      (jen  tyt:  omdat  de  kop  van  den  hont  is  liefkozende,  gelyk  ook  de  hoop  van  het  toeko- 
mende, hoewel  onzeker,  ons  echter  liefkooft  en  vleit.     En  in  die  zelve  betekenüTc 
vat  het  Piërius  naderhant  ook  op  Hierogl.  Lib.  XXXII.  cap.  27.  by  wicn  men  de  ver- 
dere reden,  gelyk  ook  by  Makrobius  zelf,  kan  nazien.  In  een  anderen  zin  zweert  de 
zelve  Sokrates  in  Platoos  Fcdo  by  eenen  hont,  als  hy  te  kennen  geeft,  dat  mengehooi- 
zaemheit  en  trouwe  moet  bcwyzenaen  die  gene,  die  hetopperbewint  over  Stad  en  Lan- 
de hebben.     Zieden  zelven  Piërius  Hierogl.  Lih.V.  cap.  9 f»  10.     Eindelyk  is  een 
hont  niet  alleen  een  beelt  enkelyk  van  geheugenifle ,  maer  ook  van  een  dankbare  ge- 
heugenifle: alzo  hy  die  gene,  die  hem  hebben  welgcdaen,  nooit  vergeet.     Zie  nog- 
mael  Piërius  Lib.  V.  cap.  7.  tn  10.  en  voeg  'er  by  Plutarchus  de  Selert.  Animal.  cap. 
-9-34- 


GEHEü- 


GEHEUGENIS.  431 

GEHEUGENIS. 

OM  wat  onderfcheit  te  maken  vertoonen  wy  ze  hier  als 
cene  Vrou  met  twee  aengezigten ,  en  in  't  zwart  ge- 
kkct;  houdende  voorts  in  de  rechte  hant  eenc  fchryfpen , 
en  in  de  flinke  een  boek. 

De  geheugenis  is  eene  byzondere  gaef  [A]  der  natuur,  en  van  veel  aen- 
gelegentheit,  naerdien  men  met  de  zelve  alle  verlede  zaeken  bevat,  om  te 
ftrekken  tot  eenen  regel  van  voorzichtigheft  in  de  dingen,  die  in  het  toe- 
komende volgen  moeten  j  en  daerom  is  ze  met  twee  aengezigten  [B]  afge- 
beelt. 

Het  boek  en  de  pen  wyzen  aen  ,  dat  de  geheugenis  door  het  gebruik 
haere  volkomentheitkrygt:  welk  gebruik  voornamentlyk  beflaet  in  lezen 
en  fchryven. 

[A]  Hoe  groot  die  gacf  is ,  en  hoe  uitmuntende  voorbeelden  men  daer  van  in  zom- 
migcn  heeft  gevonden,  hebben  wy  reets  in  onze  aenmerking  B  over  't  vorige  heelt  aen- 
gewczen.     Hier  kunnen  wy  niet  nalaten  'er  nog  by  te  voegen  uit  Drexelius  (i)  dczc(i)  Ann- 
aenmerkelyke  voorbeelden:  Alcxander  de  Groot  konde  de  gehele  Ilias  van  Homerus, ^°'^-  ''"j 
en  een  groot  ^edeelte  van  defzelfs  Odiflèa  van  buiten.  Cofroë,  de  koning  der  Perzen  ,  P-  ^•'^■* 
hadde  alle  de  hoeken  van  Ariftoteles  in  zyne  geheugeniflc  vervat.     Demofthencs  had- 
de  Thucidides  achtmael  met  zyn  eigen  hant  afgefchreven ,  en  van  woort  tot  woort  van 
buiten  geleert .     De  Romeinfche  ,Redenaer  Hortenzius ,  een  gehelen  dag  lang  over  een 
openbare  verkoping  van  goederen  gezeten  hebbende ,  wift  's  avonds  alles  wat  'er  ver- 
kocht was ,  de  pryzen  waer  voor ,  mitsgaders  de  kopers ,    in  order  op  te  noemen ;  de 
vendumeefters  alles  zoo  wel  bevindende,  dat  zy  getuigden ,  dat  hy  zelfs  in 't  allerge- 
ringfte  zich  niet  hadde  vergift.       Ik  fla  over   de  voorbeelden  van  verwonderlyke 
geheugeniilè  in  Kraflüs,  dien  ryken  Romein,  in  Genethlius  en  Palxftinus,  leerlingen 
van  Minutianus  en  Agapetus;  in  Nepotianus  den  zufters  zoon  van  denBillchop  Hclio- 
dorus  j  in  den  Oudvader  Hieronimus ;  en  de  Pauzen ,  Paulus  den  vierden ,  en  Gregorius 
denderden;  in  denAbtAmmonius;  deRoomfchcKcizerenFrederikdencerftcnenMaxi- 
railiaen  den  eerften ;  en  in  Francois  den  Koning  van  Vrankryk ;   alle  te  vinden  by  den 
bovengenoemden  Drexelius:  en  fluite  met  het  geene  Muretus  ons  verhaelt,  zeggende, 
dat  hy  te  Padua  heeft  gezien  en  gehooit  een  zeker  jongeling  uit  het  eilant  Korfta,  die 
200  vaft  van  geheugen  was ,  dat  hy  een  zeer  grootc  menigte  van  woorden ,  die  ten  de- 
le iets,  ten  dele  niets  betekenden  en  geen  famenhang  ter  wereld  hadden,  en  die  Mure- 
tus zelf  hem  vooi-zeide ,  tot  zoo  lange  dat  de  knecht  die  ze  opfchreef ,  moede  was  vm\ 
't  fchryven,  en  hy  zelfs  van  't  zeggen,  daer  deze  jonge  borft  hem  telkens  aenpordc  om 
'er  nog  al  meer  te  noemen,  zelf  tot  zesendertigduizent  toe;  dat  hy,  zeg  ik,  alle  die 
woorden  in  die  order,  waerm  ze  hem  waren  voorgezegt,  zonder  enige  hapering  na  zeide : 
daeran  begon  hy  van  achteren ,  en  zeide  ze  zoo  in  goede  order  op  tot  het  voorfte  toe :  en  toen 
zoo,  dat  hy  't  eerfte,  't  derde,  't  vyfde  wooit,  en  zoo  vervolgens,  ja  ook  in  wat  or- 
der iemant  wilde ,  zonder  enigen  miflag  alles  opzeide .     En  die  dingen  wift  hy  zoo  vaft , 
dat  hy  meer  als  na  verloop  van  een  jaer  het  zelve  nog  konde  doen .     Een  ongelooflyke 
zaek ,  indien  zoo  een  geloofwaerdig  man  daer  van  geen  oog-  en  oorgetuigc  geweeft 
was !  Hy  zeide  die  konft  (want  daer  is  tot  het  verkrygen  van  een  fterke  geheugeniilè 
een  konft  uitgevonden  geweeft :  zie  Morhof  in  het  tvvede  Boek  van  zynen  Polyhiftor 
aen  't  zefde  hooftftuk)  geleert  te  hebben  van  zekeren  Fransman  die  zyn  mecfter  was  ge- 
weeft :  en  hy  zells  leerde  die  ten  deele  tot  grote  verwondering  van  een  iegelyk  in  den 
tyd  van  weinig  dagen  aen  Francifcus  Molinus,  een  Edelen  Vencjiaen,  daer  die  te  vo- 
ren zwak  was  geweeft  van  geheugeniflc.     Zie  Muretus  Var.  Lccl.  Ltb.  III.  cap.   i 
en  Lib.  XII.  cap.  5".  en  den  voornoemden  Morhof  Poljhifi.  Lib.  II.  cap.  6.  daer  meer 
voorbeelden  van  uitmuntende  geheugenifl'en  zyn  te  vinden . 

[B]  Om  dezelve  reden  Iiebben  miflchien  de  Romeinen  hunnen  afgod  Janus  gefchil- 
dcrt  met  twe  hoofden :  gelyk  Piërius  aentekent  uit  Makrobius,  Hierogl.  Lib.  XXXII. 
c.tp.  18  d"  Z2.'    Zie  ook  Alciatus  £?w^/,  16.  en  aldaer  Claudius  Minos. 

CLq  q  q  q  2  GE- 


432 


GEHEUGENÏS      VAN 


GEHEUGENIS  van  ontfange  weldaden. 

ZAratino  ftelt  hiervoor  eene  aengenaeme  Jongkvrou,  die 
gekroont  is  met  genevertelgen  vol  bezien.     Zy  houdt 
in  de  hant  een  grooten  fpyker,  en  ftaet  tuffchen  eenenleeu 

en  adelaer. 

De  geneverkrans  fiert  haer  om  drie  redenen  j  de  eerfte  is,  omdat  de  ge- 
neverboom veroudt  noch  vermolfemt  [A] ,  nochte  van  de  wormen  door- 
knaegt  wort :  en  aldus  gevoelt  ook  de  goede  geheugenis  van  een  dankbaer 
menfch  nimmer  eenigh  verderf  der  vergetenheit,  gelyk  ze  ook  niet  verou- 
dert, en  daerom  hier  jong  vertoont  wort.  De  tweedereden  is,  omdat  de 
geneverboom,  naer  Plinius  zeggen  [B] ,  noitzyne  bladeren  laet  afvallen ; 
gelyk  de  menfch  mede  geene  genote  weldaden  immermeer  uit  de  gedachten 
behoort  heene  te  ftroien.  Als  een  derde  reden  dient  hier,  dat  de  bezien 
van  dezen  boom,  gediftilleert  met  andere  kruiden,  de  geheugenis  verfter- 
keU}  en  omdat  lavendel,  met  deafch  vangeneverhoutopgezoden,  insge- 
lyks,  naer  't  verhael  van  Guatherus  [C]  en  andere  natuurkenners,  hetge- 
heugen  zeer  vorderlyk  is.  Kaftor  Durant  zeit  ook,  dat  de  geneverbeziën 
de  harfens  fterk,  en  een  goede  geheugenis  maken,  gelyk  men  ze  zeker  al- 
tyt  dient  te  hebben  over  't  genot  van  ontfange  weldadigheit  [D]. 

Eenen 

[A]  Na  't  gemigenifle  van  Plinius  ttifi.  Nat.  Lib.  XVI.  cap.  40.  Cariem  &  ve- 
tufiatem  non  fentittnt  cuprejfus ,  cedrxs,  ebentts,  lot  os ,  buxum^  taxus,  jiiniperus,  ole- 
after  &  olea . 

[BJ  Hiftor.  Nat.  Lib.  XVI.  cap.  21.  Sylvefirium  generis  folia  non  dccidunt  abieti, 
iarici ,  pinafiro ,  junipero ,  cedro ,  terebintho,  buxo  y  ilici ,  a/juifolio ,  fuberi  ^  taxo,  tamarici. 
[Cl  In  Zyne  verhandeling  de  memoria  Artificiali ,  of  van  't  verkregen  van  geheuge- 
nijfe  door  kfi»fi- 

[D]  Die  een  ontfange  weldaet  getrouwelyk  onthout,  betoont  en igzins  dankbacrheit, 
en  't  geen  hy  met  ter  daet  niet  Ican  vergelden,  dat  vergelthy  met  zynhart;  gelyk  P]an- 
{i)Lib. X.  cus  zegt  by  Cicero  (i):  want  Sat  magna  nfura  efi pro  beneficia  memoria,  zegt  Publius 
Fam.  Ep.  Syrus  zeer  wel:  dat  is,  het  onthouden  van  een  weldaet  is  een  rente  voor  dezelve,  die 
Ji.  groot  genoeg  is:  en  wederom,  optime pofitum  eft  beneficium ^  ubi  ejus  meminit,  ejui ac- 

cept t:  dat  is,  een  weld/ffS  ii  zeer  wel  befieet,  wanneer  diegene,  dte  ze  heefit  onfiangen y 
dezelve  omhout . 


ONTFANGE    WELDADEN.       43: 

Eenen  vry  grooten  fpyker  heeft  ze  in  de  hant,  ter  oorzake  van  het  La- 
tynfche  fpreekwoort  [E] ,  luidende,  dat  ?i:>en  eene  \z:eldaet  moet  vajthecbten 
met  eenm  balkfpyker;  dat  is^  wel  ter  deeg  in  de  gedachten  houden. 

Men  plaetft  haer  tuffchen  een'  leeu  en  arent,  omdat  deze  hoewel  reden- 
looze  dieren,  nochtans  hunnen  weldoeners  een  dankbaer  frehcu?en  hebben 
doen  blyken.  Wat  den  leeu  belangt,  Gellius  (i)  getuigt  dat  Appion,  een  U)  Lib.  v. 
Griekfch  Hiflorifchryver,  verhaelt,  hoe  hy  niet  hooren  zeggen,  maermet'^^'  '■*' 
zyn  eige  oogen,  te  Rome  in  de  groote  fchouplaets  gezien  heeft,  dat  'er 
cenflaef,  Androklus  [F]  geheten,  in 't  perk  wiert  geftelt,  alwaer,  on- 
der andere  wilde  en  wreede  heeften,    ook  een  fchriklyke  en  vervaerlyke 
leeu  was,  die,  zoo  haeft  hy  dezen  Androkkis  zagh,  in 't  eerft  als  verwon- 
dert bleef  ftaen,  en  daerna  tot  hem  naderde,  hem  de  handen  en  beeneii 
likkende ,    en  minzaem  quispelftacrtende ,   als  een  hont  die  zynen  heer 
vrientfchap  bewyft.     Androklus,  in  't  begin  uit  vrees  voor  dit  dier  geheel 
beftorven,  begon,  dewyl  het  zelve  hem  zoo  liefkoosde  ,  zynen  byna  ver- 
loren geeft  weder  te  krygen,  en  zyn  oogcn  met  aendacht  naer  den  leeu  te 
wenden.     Daerop  fcheen  't  niet  anders  dan  of  ze,  hunne  oude  kennis  ver- 
nieuwende, malkander  met  omhelzen  en  onderling  geftreel,  welkom  heet- 
ten.    Het  volk,  zoo  zeldzaem  een  geval  ziende,  liet  niet  na  zich  al  jui- 
chende hierover  te  verwonderen.     Androklus  voor  den  Keizer  gebragt, 
wert  gevraegt,  hoe  het  by  mogt  komen,  dat  dit  felle  beeft  hem  zoo  zagt- 
moedigh  bejegende.     Zynantwoort  was,  dat  hy  in  Afrika  al  lang  kennis 
daermede  had  gehouden,  wanneer  zyn  heer  dat  geweft  als  lantvoogt  be- 
ilierde,  van  wienhy,  om  de  menigvuldige  flagen  die  hy  van  hem  kreeg, 
wechgeloopen  was,  zich  verftekende  in  eenzaeme  en  woefte  plactfen,  eii 
dat  hy,  om  den  geweldigen  brant  der  zonne  te  myden,  zich  eens  had  be- 
geven in  eene  fpelonk,  alwaer  naeulyx  gekomen,  quam 'er  deze  leeu  ook 
in,  jammerlyk  kermende  en  huilende,  zoodat  hy  zeer  verfchrikte.      De 
leeu  echter  toonde  op  zyne  manier  een  ootmoedigh  en  biddend  wezen,  la- 
tende genoeg  blyken  aldaer  gekomen  te  zyn  niet  met  verwoetheit,  maer 
om  hulp  te  erlangen  in  zyn  lyden,  reikende  tot  dat  einde  hem  den  poot  toe 
die  zeer  bebloet  was.     Zoodra  dan  Androklus  merkte,   dat  het  dier  daer 
groote  pyn  aen  leed,  nam  hy  den  zelven  in  de  hant,  en  trok  'er  een'fcher- 
pen  doorn  uit,  zuiverende  voorts  de  wonde.     Deze  weldaet  had  den  leeu 
hem  voortaen  alle  vrientfchap  doen  bewyzen,  komende  hy  dikwyls  in  zy- 
jienfchoot  leggen,  gelyk  hy  hem  ook  als  zynen  weldoener,  drie  geheele 
jaren  lang,  die  Androklus  in  dat  hol  overbragt,  het  befte  van  den  roof, 
dien  hy  wift  te  bejagen,  gulhartigh  leverde:  het  geen  Androklus,  by  ge- 
brek van  vier,  in  den  zonnefchyn,  die  daer  zeer  fterk  is,  gaer  maekte.' 
Eindelyk  evenwel  begon  hem  dit  dootfche  woutleven  te  verdrieten,  zoo- 
<lat  hy,  terwyl  de  leeu  op  een'  tyt  weder  ter  jagt  was  getogen,  uit  de  fpe- 
lonk  en  wildernis  ging,  en  na  drie  dagen  reizens  in  de  handen  van  eenen 
troep  foldaten  viel ,  die  hem  kenden,  en  uit  Afrika  te  Rome  bragten,  al- 
waer zyn  oude  meefter  nu  was  wedergekeert,  die  hem,  als  een  verlopca 
/.  Deel  R  r  r  r  r  llaet, 

I^E^  Beneficium  trabali  cUivofigere .  Zie  over  dit  fpreekwooit  Hadrianus  Junius  Ccut. 
I.  ^d.  5-6. 

fF]  Oi  Androkles,  gclyk  hem  Eliaen  noemt  Hifi.  Amm.  Lib.  VIL  cap.  48.  het- 
welke  hetzelve  is  met  ylndroklus :  alzoo  de  Latyncn  dikwils  tts  hebben  in  de  naemcn 
daer  de  Grieken  es  gebruiken.  Zie  Buchncrus  over  Cornelius  Nepos  Themifi.  cap.  i. 
en  Gerhardus  Johannes  Voffius  de  AnalogU  Lib.  II.  cap.  9. 


^.34  GEHEUGEN  IS      VAN 

flaef,  den  wreden  dieren  ter  verfcheuring  had  toegedoemt ,  onder  welke 
deze'leeuby  geval  was,  die  na  zyn  vertrek,  gelyk  hem  nu  bleek,  ookwas 
gevangen,  en  te  Rome  gevoert,  zynde  de  langverlede  weldaet  nogh  zoo 
indachtigh,  dat  hy  Androklus  de  zelve  met  geen  bitterheit,  maer  dank- 
baere  vrientfchap  wilde  beloonen.  Deze  vertelling  uit  zynde ,  wiens 
waerheit  door  het  gezeide  voorval  in  't  beeftenperk  gezien,  beveiligt  was, 
zoo  wert  Androklus  van  de  flraf  vry  verklaert ,  en  door  het  befluit  des 
volks  hem  dezen  dankbaeren  en  beleefden  leeugefchonken,  dien  hy  daer- 
na  aen  een  dun  bantje  door  geheel  Rome  omleidde,  terwylde  luiden  die 
hy  ontmoette  zeiden  [G]  :  Zie  hier  den  leeu^  die  de 'wnert  van  dezen  man  ^ 
en  den  man,  die  de  medicynmeejler  'van  dezen  ïeeu  was.  N u  reft  'er  te  fpreken 
van  het  dankbaer  onthoudt  des  arents. 

Krates  van  Pergame  verhaelt  van  dezen  vogel  het  volgende.  Zekere 
zeftien  maeiers,  grooten  dorft  lydende,  zonden  eenen  van  hun  heene  om 
water  te  halen  uit  eene  bron;  by  welke  als  hy  quam,  zoo  vont  hy  aldaer 
cenen  arent,  die  ter  doot  verlegen,  en  byna  geworgt  was  door  een  groote 
Hang,  hebbende  de  zelve  zich  met  veele  krullen  gevlochten  om  den  hals 
des  vogels .  De  maeier  juifl  zyn  zicht  medegenomen  hebbende ,  houwt  'er 
de  flang  mee  in  ftukken,  en  laet  den  arent  vry  heenevliegen.  Dit  gedaen, 
zoo  fcliept  hy,  en  keert  met  een  volle  kruik  waters  te  rug,  en  biedt  het 
zelve  zynen  makkers  aen,  die 'er  hartelyk  van  drinken.  De  brenger,  dus 
lang  gewacht  hebbende  [H],  eindelyk  ook  zynen  dorft  willende  lefTchen, 

zoo 

[G1  Hic  cfi  leo  hospes  hominis,  hic  eji  homa  medicus  leonis.     Diergelyke  hiftorie  van 
(i)  De  Be- een  dankbaeren  leeuw  verhaelt  Seneka  (i)  zelf  (dien  ik  geen  reden  vindewacrom  men 
nefic.Lib.  ^j^^.  ^Qudc  geloven)  ook  met  zyn  eigen  ogen  te  hebben  gezien  in  't  ronde  fchoupcrk  te 
•C'ip-  '9-  j^Qj^en;  (Jat  namentlyk  een'  leeuw  iemant  van  die  gene,  die  in  't  vechtperk  gebracht 
wierdc  om  met  de  wilde  dieren  te  kampen,  wiens  meeflcr  hy  voormaels  was  geweeft, 
en  die  hem  kennende  wiert,  befchermde  tegen  den  aenval  van  andere  dieren  .     Lipfius 
meent,  dat  dit  dezelve  hiftorie  is:  dog  andere  hebben  aengemerkt,  dat,  of  fchoon  de 
tyd  wel  overeenkomt  (want  Appion  heeft  geleeft  tentyde  van  Seneka,  gelyk  uitFlavius 
Jofephus,  Pliniusen  andere  Schryvers  kan  bewezen  worden)  nogtans  hctverhael  dacrin 
verfchilt,  dat  Gellius  zegt,  dat  de  leeuw  van  dien  man  was  genezen,  dacr  Seneka  hem 
maektdeszelfs  ouden  meefter.  Wat  dankbaerheit  een  andere  leeuw  heeft  bewezen  aen  El- 
pis  van  Samus ,  hebben  wy  aengewezen  over  't  beek  der  Dankbaerheit  aenm.  A.  bladz..  225. 
[H]  Deze  hiftorie  is  ganfch  niet  waerfchynelyk :   want  wacrom  dronk  deze  maejer 
zyne  makkers  niet  voor,  daerhy  reets  de  kruik  in  de  hand  hadde?  of  waerom  zoude  hy 
JLiift  allerlaetft  drinken?  ja  hoe  quam  het,  dat  hy,  indien  hy  zoo  een  grooten  dorft 
hadde,  niet  terftont  dronk,  toen  hy  't  water  fchepte,  uit  de  fontein  zelve,  waeruithct 
nog  des  te  aengenaemer  fmaekt  ?  Of  men  moeft  willen  zeggen ,  dat  deze  maejer  water 
hadde  gehaelt,  niet  na  dat  zy  al  dorft  hadden,  gelyk  hier  wort  gczegt,  maer  al  in  dea 
beginne,  eer  zy  aen  't  werk  gingen,  tegen  den  toekomenden  dorft:  en  zoo  konde  hy 
by  geval  de  laetfte  hebben  geweeft,  die  zich  tot  drinken  begaf.   Behalven  Krates  is  dit 
ook  verhaelt  van  den  dichter  Stefichorus :  gelyk  Piè'rius  aentekent  Hierogl.  Lib.  XIX. 
(i)  Var.    cap.  7,  uit  wien  het  Zaratino  heeft  overgenomen .     Een  ander  voorbeelt  van  dankbacre 
xm^    6  geheugcniflè  in  een  dier  hadde  hy  'er  kunnen  byvoegen  uit  Eliacn  (z),  en  Plinius  (5), 

(3)  Hift.  verhalende,  dat  een  zekere  jonge  van  de  Stadt  Patrx  inAchajen  (andere  (4)  malden  hem 
Nat.Lib.  eenen  Arcadier,  andere  (fj  eenen  Cretenfcr)  genaemt  Thoas,  een  klein  draekje  gckogt 
VIII.  C.17  hebbende  hetzelve  met  groote  zorg  hadde  opgevoedt,  en  daer  mede  (peelde  en  'ertegen 

(4)  ^lian.  fpj-ak^  gelyk  de  Icinders  plegen  te  doen,  even  als  of  de  draek  hem  verftont,  ja  ook  by 
Anim'^Lib.  hem  flicp .  Doch  als  nu  dit  beeft  boven  maten  groot  was  geworden,  deedt  men  het 
VI. cap. «53  weg  uit  de  ftadt,  en  liet  het  loopen  na  de  wilderniflè.  Als  naderhand  de  jonge  nu 
(j)  Cononeen  volwaflèn  jongeling  geworden  zynde,  en  met  ander  gezellchap  van  zyne  jaren  wc- 
apud  ,rho-  derkecrende  van  een  zeker  fchoufpel ,  het  welke  zy  hadden  gaen  zien ,  by  ongeluk  was 
""'^'        vervallen  in  de  handen  van  ftruikroyers  en  uit  fcnrik  hadde  beginnen  te  fchreeuwen  ^ 

zie 


o  N  T  F  A  N  G  E     WELDADEN.    4 


j5 


zoo  komt  de  arent  fchichtigh  aengevlogen  ,  en  flaet  met  zyne  vleugels 
het  drinkvat  hem  van  den  mont  wcch ,  dat  het  water  ter  aerdc'  Hort.  Dk 
nam  de  maeier  qiulyk  ,  en  voor  ondankbaerheit  op,  dewvl  hy  den  arent 
uit  zulk  een  gevaer  verloft  had:  maer  ziende  zync  makkers,'  die  alredc  ge- 
dronken hadden,  haeftigh  nedervallen  en  llerven,  viel  hem  in,  dat  dit 
water  wel  mogt  vergiftigt  zyn ,  en  dat  de  arent  zulx  wetende,  dit  deet 
om  de  weldaet  te  vergelden  die  hem  bewezen  was .  Het  is  ook  de  pyne 
waert  te  vertellen  het  geene  Plinius  te  Sestus ,  eene  ftadt  in  Thracic , 
zeit  gefchiet  te  zyn.  Aldaer  dan  was  een  meisje  dat  eenen  arent  had 
opgevoedt:  ter  betaling  van  welke  weldaet  hy  het  zelve  den  buit  dien  hy 
behaelt  had,  altyt  was  gewoon  toe  te  brengen .  Als  nu  het  gezeide  doch-, 
tertje  geftorven,  en  de  houtmyt  daer  men  het  lyk  op  gelegt  had,  ontfte- 
kenwas,  quam  de  arent  vanzelf  in  de  vlam  vallen,  en  verbrandde  te  ge- 
lyk  met  zyn  doode  weldoenfter  [I] . 

Hier  valt  laetftelyk  ook  waer  te  nemen,  dat  de  leeu  een  koning  aller 
dieren  des  velts  is,  gelyk  de  arent  een  vorft  der  vogelen  in  de  lucht j  waer- 
uit  men  befluiten  moet,  dat,  hoe  edeler,  grootmoediger  en  manhafriger 
iemant  zy,  hoe  meer  hy  ook  eene  dankbaere  gedachtenis  van  ontflmge 
weldaden  zal  behouden . 

zie  daer  zoo  quamdcdrack,  dat  geluit  kennende,  tocfchietcn ,  en  dode  de  anderen , 
dog  redde  en  vcrfchoonde  zynen  opvoeder .  De  bovengenoemde  Plinius  vcrhaelt  ook 
Lii^.  L.  van  een  Panter,  die,  hacre  jongen  in  een  kuil  gevallen  zynde,  midden  op  den 
weg  ging  liggen,  opdat  zy  een  menfch  mocht  aenn-cffen  tot  haer  hulp:  daer  op  een 
man  gezien  hebbende ,  die  vanfchrik  te  mg  tradt,  gingzy  zich  op  den  weg  liggen  wen- 
telen, en  gaf  tekens  van  liefltozerye :  de  man  daer  op  moedt  geichept  hebbende  tradt  toe, 
en  volgde  de  panter,  daer  de  zelve  hem,  haer  klaeuwen  zachtjes  in  zyn  kleet  flacndc, 
heen  leide .  Aen  den  kuil  gekomen  zynde,  nam  hy  de  jongen  daer  uit :  tot  loon  voor 
welke  weldaet  de  oude  panter  met  haer  jongen  hem  uitgclei  acóe  tot  buiten  het  wout, 
gevende  geduuriglyk  tekenen  van  blydfchap  en  danlcbacrheit .  Diergclyke  verhalen  van 
een  dankbaer  geheugen  in  rcdelooze  dieren  vint  men  meer  by  de  oude  'Schry vers .  Van 
den  hondt  hebben  wy  iets  gemelt  over  't  vorige  heelt:  van  den  olifant  en  'den  ojevacr 
heeft  de  fchryver  zelf  voorbeelden  bygebracht  in  't  beek  der  Bankbacrheit :  zoo  dat , 
myns  oordeels,  de  leeuw  en  voornamentlyk  de  Arent  hier  niet  genocgzaem  kunnen 
uitdrukken  de  betekeniffe  van  een  dankbaer  geheugen  voor  ontfange  weldaden :  omdat 
deze  deugt  geen  byzondcre  eigenfchap  is ,  die  toekomt  aen  de  nauiur  \un  dceze  heeften 
boven  andere,  maer  ook  gemeen  aen  meer  foortcn ,  en  zulks  alleenlyk  in  byzondere 
gevallen:  hoewel  mogelykin  den  leeu  deze  deugt  om  zyne  grootmoed  igheit  meer  plaets 
heeft  dan  in  andere  wilde  dieren. 

[1]  De  inwoonders  van  die  ftadt  zouden  na  Plinius  (i)  zeggen  ter  gedachteniflè  van  /,,  j^,{j. 
deze  wonderlyke  zaek  een  praelgraf  voor  dit  meisje  hebben  opgericht ,  en  't  zdvc  ge-  Nat.  Lib. 
noemt,  de  Tombe  van  Jupiter  en  't  Meisje:  omdat  de  arent  de  vogel  van  dien  godt  is.  X.cap.j, 


GEHOORZAEMHEIT. 

E  Ene  VroLi,  edelen  zedigh  vangelaet,  en  in  gceftlyke 
kleding.  Zy  houdt  in  de  eene  hant  een  kruis,  in  de 
andere  een  juk,  en  daer  by  tot  een  opfchrift  SUAVE,  zoet. 
De  gehoorzaemheit  is  in  haere  natuur  een  deugt,  beftaende  in  het  vry- 
willigh  buigen  van  haeren  wil  en  lullen  naer  de  begeerte  van  anderen , 
maer  ten  goede:  het  welk  vanflechte  gemoederenzoo  nietgedaen  wort, 
dewyl  ze  de  prikkels  van  lof  en  eere  nimmer  gevoelen:  endaerom  wort 

R  r  r  r  r  2  ze 


436  G  E  H  O  O  R  Z  A  E  M  H  E  I  T. 

ze  als  Edel  van  wezen  voorgeftek:  want  edele  gemoederen  zyn  de  groot- 
Ite  liefhebbers  van  't  eerlyke,  en  de  befte  vrienden  der  reden  [A.] 

Het  kruis  en  geeftlykgewaet  beduiden,  dat  de  gehoorzaemheit ,  die 
uit  liefde  tot  den  Godtsdienft  fpruit,  ten  hoogften  prysbacr  is:  gelyk 
voorts  de  verlichte  Godtgenooten  zeggen,  dat  men  door  deze  [B]  deugt 
Godts  goetheit  lichtlyk  doet  nederdalen  op  ons  gebedt,  tot  vervulling 
van  onze  begeerten. 

Door  het  juk  met  zyn  byfchrift  Suave  [C]  wort  aengewczen,  dat  de 
gehoorzaemheit  noit  laftigh  valt  wanneer  ze  vry  willigh  is .  Dit  was  de 
zinfpreuk  van  Leo  [D]  den  tienden  toen  hy  nogh  een  jongeling  was , 
behoudende  hy  ook  de  zelve,  nadat  hy  tot  het  pausdom  was  verheven. 

LA]  Uit  welke  de  Gehoorzaemheit  voomaemcntlyk  woit  afgclcir . 

[B]  Godt  zelve  zegt  Dcutr.  ii.  vs.  26.  door  den  mond  van  Mozcs:  Ziet  ih  ftelle 
U  lieden  heden  voor  z.egen  ende  vloek^:  den  z.egen ,  wanneer  g^  hoor  en  z.ult  na  de  geboden 
des  Heeren  uwes  Godts,  die  il^H  heden  gebiede :  maer  den  vloek,  ^00  gy  niet  horen  z.ult 
na  de  geboden  des  Heeren  uwes  Godts,  en  af%vjkt  van  den  weg,  dien  ik^u  heden  gebiede . 

[C]  'c  Is  licht  te  zien,  dat  'er  gcziRfpeek wort  op  de  woorden  van  den  Zaligniaker 
Matth.  II.  VS.  ap.  en  50.  Neemt  myn  jok^op  «,  en  leen  van  my,  Aat  z\  z.achtmoedig 
ben ,  ende  nedrigh  van  harten :  ende  gy  z.ult  ruft  e  vinden  voor  uwe  z.iele  :  ii'ant  myn  joi^ 
is  zacht,  ende  myn  laft  is  licht.  Alzo  nu  het  jok  in  de  beeldcnfpraek  betekent  een 
gedwonge  onderwerpinge  en  flavernye  (gelyk  Piërius  leert  Hurogl.  Lib.  XLII.  caf.  26. 
enL.XLFIIL  c.^en  49.  enwy  ook  elders  breder  aentonen)  zoo  geeft  het  byvoegzcl  van 
fuave,  zoet,  zeer  wel  te  kennen  de  gewilligheit  der  Chriftelyke  gehoorzaemheit:  ge- 
lyk in  tegendeel  Horatius  de  harde  flaverny,  dewelke  iemant  ondergaen  moet,  die  be- 
heerlcht  wordt  door  vleefchelyke  begeerlykhedcn,  noemt  Jugum  Aheneum,  of  eai  ko- 
peren jok  Carm.  Lib.  I.  Od.  55.  vs. 

[D]  Leo  gebmiJcte  deze  woorden  niet  tot  een  zinfpreuk  van  Chriftelyke  gehoor- 
zaemheit, maer  van  lydzaemheir,  volgens 't  verhael  van  Piërius,  Hier.  Lib.  XLFHI. 
cap.  51.  „  Daer  zyn  'er,  zcgthy,  die 't  jok  gebruiken  in  de  bctekeniflc  v;in  lydt- 
„  zacmheit :  in  welk  zinnebecit  Paus  Leo  de  tiende  groot  vcrmaek  heeft  gehad .  Want 
5,  nademaelhy  vanzyne  jeugt  af  aenzeer  hooghadde  beginnen  tefchattcn  de  fprcuk  van 
„  Virgilius,  waer  mede  men  wil,  dat  de  dichter  zoude  gewoon  zyn  gcweeft  te  zeg- 
„  gen,  dat 'er  geen  deugt  voordeliger  aen  den  menfch  is  dan  de  Lydtzaemheit;  en 
„  welke  fpreuk  men  meent  dat  hy  naderhandt  ook  op  deze  wyze  zoude  inzyne  gedich- 
,,  ten  hebben  ingevlochten :  zy£neid.  Lib.  V.  vs.  710. 

,j  Supemnda  omnis  fortuna  ferendo  eft , 

,,  Dat  is  *.  Uien  moet  alle  rampen  te  boven  komen  door  lydtzaemheit ; 

„  Zoo  heeft  ook  Leo  nooit  eenig  werk,  't  zy  voor  hem  zelven  in  't  byzonder,  't  zy 
,,  voor  't  gemeen ,  laten  maken ,  zelfs  toen  hy  al  verheven  was  tot  Paus ,  of  hy  liet  'er 
,,  een  jok  op  zetten,  met  het  hyk\\v\ït  fuave ,  zoet:  om  namentlyk  te  kennen  te  geven 
„  dat  'er  om  de  vmcht  van  die  deugt  te  genieten,  een  vacrdige  wille  nodig  is,  en  dat 
„  het  jok  zoet  is,  dat  met  een  vry  willig  hart  werdt  gedragen.  Integendeel  is  'er  niets 
„  zoo  licht,  of  het  komt  zwaer  voor,  wanneer  men  't  met  een  weerzin  doet.  Nader- 
„  hant  als  Leo  Paus  was  geworden ,  zoo  heeft  men  dat  zinnebecit  zoo  eene  uitlegging 
„  gegeven,  als  'er  uit  de  zaek  zelfs  fproot,  te  weten,  dat  onder  zyn  opperbeftier  het 
„  menfchelyke  geflacht  een  wettige ,  zachte  en  zoete  dienftbaerheit  was  te  beurt  geval- 
„  len. 


GEHOORZAEMHEIT. 

AL  weder  een  Vrou .    Zy  vertoont  zich  zedigh ,  nedrigh 
en  met  gebogen  hoofde.     De  oogen  daerna  hemel- 
wacrt  opengeflagen  hebbende ,  ziet  ze  vandaer  een'  helderen 

Örael 


GEHOORZAEMHEIT.         437 

flracl  nederfchieten ,  uit  welken  een  toom  afhangt ,  clacr  ze 
met  grootc  vrolykheit  beide  de  handen  naer  uitreikt  om  dien 
te  grypen. 

DeEgiptenaersmaelden,  om  de  gehoorzacmheit  te  vertoonen,  cenen 
hont  die  den  kop  naer  zynen  rug  toe  wendt  [A].  Zulx  deden  zy  niet  zon- 
der reden :  want  men  vint  geen  gehoorzaemer  dier  dan  dit,  dat  ook  zelfs, 
tegens  den  aert  van  alle  andere  dieren,  zyne  fpys  zal  laten  leggen,  alleen- 
lyk  op  een  bloot  woort  en  limpel  wenken  van  zynen  heere^  toonende  zich 
aldus  ten  uiterften  gehoorzaem.  En  daerom  magh  men  ook  wel  eenen  hont 
by  deze  beeltenis  voegen. 

[A]  Zoo  gaven  ze  niet  enkelyk  gehoorzacmheit  te  kennen ;  maer  't  vaerdig  weder» 
kccren  op  het  bevel  van  zynen  Heer ,  verlatende  die  dingen ,  waertoc  men  zich  hadde 
begeven:  om  dat  'er  geen  dier  is,  dat  lichter,  zelfs  op  't  allergeringftc  gcluit  van  zy- 
nen mcefter,  uit  zynen  loop  te  rug  keert,  dan  een  hont:  want  al  is  't  dat  hy  het  wilt 
zoo  aenftonts  kan  grypen ,  zal  hy  nochtans ,  wel  geocffcnt  zynde ,  op  't  bevel  Van  zy- 
nen meefter  blyven  itacn;  en  zoo  ras  de  zelve  't  hem  gebiedt,  wederom  voortvlicgen : 
ja  zoo  dikwyls  en  wcrvvaerts  het  den  jager  lufl; ,  zal  de  hont  op  des  zelfs  woort  zich 
tot  lopen  gereed  tonen.     Daer  zyn  'er,  die  de  woorden  vanSalomon  Predik.  9.  vs.  4. 
een  levendige  hont  is  heter  dan  een  dode  lecHtv  ^  Zoo  hebben  uitgelcgt,  dat  ze  op  de  voor- 
noemde bceldenfpraek  doelden .     Want  door  een  doden  leeuw  verftonden  zv  een  bo- 
zen geeft ,   van  wiens   behoudenific  g<^en  hoop  meer  is ,  als  niet  kunnende  wedcrkeC- 
ren  tot  berouw  en  bekeeringc .   En  door  den  levendigen  hont  begrepen  ze  een  menfch, 
die  wel  afdwaelt  en  fomtyts  ongchoorzaem  en  wederlpannig  is,  maer  nogtans  van  zy- 
nen verkeerden  weg  te  rug  kan  worden  gebragt  tot  gchoorzacmheit  en  bctcrfchap . 
Maer  gelyk  wy  deze  uitlegging  juift  niet  toeftemrtien,  als  zynde  al  te  verre  rezocht, 
alzoo  is  het  zeker,   dat  de  gedwege  aert  van  den  hont  geen  onaerdig  zinncbcck  ftrekt 
van  bovengemelde  gehoorzaemheit .  Plutarchus  (i)  levert  ons  daer  van  dit  aenmerkens-  /,,  p^  j^^ 
■  waerdig  verhael .     Daer  wiert  te  Rome  eenc  comcdic  gefpeelt,  wacr  in  een  van  dckrt.Amm' 
Afteurs  ook  een  hont,  dien  hydaer  toe  had  afgericht,  gebruikte.     Deze  hont  wift  al-  cap.  41. 
lerlei  gcbaerden  te  maken ,  die  met  de  zaeken ,  welke  'er  gefpeelt  wierden ,  en  met  de 
gemoctsbewcgingcn,  die  'er  te  pas  quamen,  geheel  overeenftemden .     Daerna  gaf  hem 
zyn  meefter  iets  in,  dat  volgens  'tvereifch  van  'tfpel  vergif  mocft  fchynen  te  zyn.  De 
hont  nam  het  broot,  daer  't  in  was,  aen,  en  dat  opgegeten  hebbende,  begon  hy  zich 
re  houden  als  ofhy  begon  te  trillen  en  te  waggelen,  en  alsof  hem  't  hooft  zwaer  wiert: 
daer  op  viel  hy  ter  aerdc,  en  rekte  zich  uit  als  ofhy  doot  was,  en  liet  zich  trekkenen 
dragen ,   waer  men  hem  wilde  hebben :   zoo  als  't  beloop  van  de  comedie  't  eifchtc . 
Eindelyk  het  punt  des  tyts  zelfs,   waer  op  hy  wederom  moefte  opftaen,  uit  dat  gene 
dat 'er  gezcgt  en  gedacn  wierde,  hebbende  kunnen  afnemen,  begon  hy  zich  ecrft  al- 
lengskcns  te  bewegen,  als  ofhy  uit  een  diepen  flaep  wakker  wierde,  en  't  hooft  op- 
geligt  hebbende,  zag  hy  in  't  ronde  :  en  liep  ten  laetften  tot  dien  ,  by  welken  hy  moeft 
wezen,  blydfchap  tonende  en  quifpelftaertende .    Tot  dusverre  meerendeels  Plutarchus 
en  Picrius  Valerianus  Hiirogl.  Lib.  V.  cap.  19.     De  laetfte voegt  'er  by,  dat  aengaen- 
dedc  gehoorzaemheit  omtrent  hunnen  meefter  de  zwynen  iets  gemeen  hebben  met  de  hon- 
den :  alzoo  Plinius  verhaelt  als  een  zekere  gefchiedeniflè ,  dat  eens  een  menigte  verkens 
geftolen  zynde ,  wanneer  zy  de  ftem  van  hunnen  dryver  hoorden,  alle  na  hem  toe  wil- 
lende, hetfchip  daerzy  in  waren,  zoo  na  den  eenen  kant  hadden  doen  overhellen,  dat 
het  zonk,  en  alzo  met  zwemmen  tot  hunnen  meefter  waren  wedergekomen.     Wat  hier 
van  zy  of  niet,  wy  keerenons  tot  de  overige  uideggingvan  ons  beek,  door  denSchry- 
ver  met  verricht .     Dat  dan  hier  een  vrou  vertoont  woit  in  een  zedige  en  nedrige  ge- 
ftalte  en  met  gebogen  hoofde  beduit  niet  anders ,  als  dat  dit  gebaertens  zyn  van  eene 
onderdanige  gehoorzaemheit :    welke  ook  wort  te  kennen  gegeven  door  het  grypen  na 
den  toom .     Zie  Picrius  Valerianus  Hierogl.  Lib.  IV.  cap.  8.  en  Lib.  XLV.  cap.   15". 
&.  Lib.  XLVIH.  cap.  19,  20,  ai,  &  Tt.     Dat  de  toom  uit  den  hemel  nedcrdaelc 
fchynt  wederom  te  zien  op  de  gehoorzaemheit  aen  den  Goddelyken  wil , 


/.  Titü.  S  s  $  s  s  GE« 


438         GEHOORZAEMHEIT. 
GEHOORZAEMHEIT. 

NOgmads  eene  Vrou.     In  een  wit  kleet  verfchyntze, 
en  ziet  al  gaende  naer  den  hemel ;  in  welken  een  blin- 
kende ftrael  zich  vertoont.     Zy  draegt  een  kruis  op  haere 

fchouders. 

Met  deze  uitbeelding  wort  te  kennen  gegeven,  dat  de  gehoorzaemheit 
van  alle  baetzuchtigheden,  die  haer  anders  dikwyis  befmetten,  zuiver  we- 
zen moet,  en  vafte  hoop  houden  op  de  onfterflyke  belooningen  der  gena- 
de; welke  verwachting  haer  voort  zal  doen  fpoeien  langs  haerenwegh,  en 
lydzacm  maken  in  het  dragen  vanden  laft  der  wet,  die  het  zondigh  v'eefch 
zwaervalt,  doch  echter  haer  tot  geene  flavin,  maer  in  tegendeel  edel  en 
vry  mackt.  De  zuiverheit  wort  vervolgens  hier,  gelyk  op  veele  plaet- 
fen  [A] ,  door  het  witte  gewact  j  de  hoop  door  het  opzien  naer  den  glans 
des  hemels j  en  de  edele  vryheit  door  het  kruis,  als  waeraen  zy  ons  is  ver- 
worven, aengewezen. 

[A]  Zie  onze  aenmerking  F.  over  't  beelt  der  Gcrcchtigheit .  Voorts  is  alles  in  dit 
beeit  klacr  en  duidelyk . 

GEHOORZAEMHEIT. 

DOor  eene  Vrou  die  bloots  beens  ,  en  met  opgefchorte 
klederen  ftaet ,  beide  tekens  van  vaerdigheit  [A] ,  kan 
men  deze  deugt  ook  vertoonen.  Geef  haer  een  fpinfpil 
[B]  in  de  hant,  dewyl  dit  werktuig  zich  draeit  gelyk  het 
de  bevveegftcr  hebben  wil ;  en  laet  'er  ons  uit  leeren ,  dat  de 
gehoorzaemheit  zich  aldus  moet  fchikken  naer  den  wenk  van 
een  wettigh  gebieder.  » 

[A]  Dat  is  ook  al  elders  aengetoont ,     Zie  den  bladwyzer  in  bloot  en  klederen . 

[B]  Een  koddig  begrip,  en  niet  overeenkomende  niet  de  geleertheit,  die  wel  in 
andere  beelden  van  dit  werk,  voornamentlykdie  vanZaratino,  uitblinkt.  Maer  zoo 
zelden  koorn  zonder  kaf.  By  de  ouden  is  ook  de  fpinfpil  in  deze  betekenillè  nooit 
gebruikt.-  maer  wel  om  iemants  noodtlot,  om  de  doodt,  en  om  een  nieuwgetroudc 
vrouw  te  kennen  te  geven .  Zie  de  reden  daer  van  by  Piërius  Hierogl.  Lib.  XLF'III. 
cap.  24,  z^  &  ^J. 

GEHOORZAEMHEIT   aen  GODT. 

Hier  maekt  men  eene  Vrou  van  die  een  lang  en  eerbaer 
kleet  draegt.  Met  groote  opmerking  befchout  ze  een 
offer  dat  op  een  altaer  brant,  en  raekt  met  de  eene  hant,  in 
't  ofïerbloet  gedoopt,  het  tipje  van  haer  rechter  oor  aen. 

Dit  beelt  is  volgens  den  Bybel  opgeftelt,  waerin  gezegt  wort,  dat  Mo- 
zes,  zynen  vinger  in  het  bloet  des  flagtoffers  gefteken  hebbende,  met  den 

zelven 


GEHOORZAEMHEIT  aen  GODT.       439 

zelven  de  tippen  der  ooren  van  den  aertspriefter  Aaron  en  zyne  zoonen 
hebbe  aengeraekt.  Het  welk  de  H.  uitleggers  duiden  op  de  gehoorzaem- 
heit[A]  en  vaerdigheit  die  vereifcht  worden  in  het  opmerken  en  uitvoeren 
der  dingen,  die  toe  den  heiligen  Godtsdienft  behooren. 

[A]  Strekkende  het  aenraeken  van  de  oorlel  tot  herinneringe  van  enige  zaek  (zie  het 
aengetekendeover  het  twcdcBcdtderGeheu^enifeAenm.  D,)cn  alzoo  tot  vcrtnaninge, 
dat  wy  altyt  moeten  denken ,  wat  gehoorzaemheit  wy  fchuldig  zyn  aen  Godt .  Na- 
mentlyk  aoor  't  oor  hooren  wy  de  bevelen  van  die  genen,  die  ons  iets  gebieden  ;  en 
daeromis  een  gefloten  of  toegeftopt  oor  in  de  beeldenfpraek  een  teken  van  ongchoorzacm- 
heit  en  wederfpannigheit .  Zie  al  wederom  Picrius  Valerianus  Hierogl,  Lib.  XXXIIL 
cap.  33  C^  34. 


GELEERTHEIT. 

E  Ene  bedaegde  Vrou  ,  dragende  een  violetkleurigh  ge- 
waet ,  en  zittende  met  geopende  armen ,  alsof  ze  iemanc 
omhelzen  wilde.  Zy  houdt  in  de  rechte  hant  eenen  fchep- 
ter,  daer  een  zon  boven  op  ftaet.  In  haeren  fchoot leiteen 
open  boek ;  en  men  ziet  over  haer  een  groote  menigte  van 
daudruppels  uit  een'  helderen  hemel  nedervallen. 

De  bedaegtheit  vertoont ,  dat  'er  een  lange  tyt  vandoen  is  om  de  ge- 
leertheit  te  verkrygen. 

De  violetkleur,  waermede  haer  kleet  pronkt,  betekent  deftigheit  j  die 
het  fieraet  der  geleertheit  is. 

Het  openleggende  boek  en  de  uitgefpreide  armen  geven  te  kennen ,  dat 
de  geleertheit  van  natuure  mildt  en  goetaerdigh  is  om  iemant  te  onderwy- 
zen. 

Door  den  fchepter daer eene zon  [A]  op  gezien  wort,  wort  deheerfchap- 

S  s  s  s  s  2  py 

[A3  Alle  luiden ,  die  zoo  door  andere  voortreffèlyke  daden ,  als  ook  voornamentlyk 
door  uitmuntentheit  des  verftants  uitblinken,  worden  Ikhtcn  genoemt,  gelyk  over 't 

bcelc 


440 


GELEERTHEIT. 


py  uitQ;ebeelt  die  de  geleertheit  voert  over  de  naerheit  van  den  nacht  der 
onkunde. 

De  daudruppels,  uit  een'  klaren  hemel  nederdalende,  beduiden  geleert- 
heit [B],  en  zyn  daervoorj  volgens  de  tael  van  Horus  Apollo,  geftelt 
door  de  Egiptenaers.  Want  gelyk  een  dau  de  jonge  planten  zacht,  en  de 
oude  hart  maekt,  zoo  maekt  ook  de  geleertheit  de  buigzame  verftanden, 
door  hun  eige  toeftemming,  ryk  en  fchoonj  maer  die  van  eenen  ganfch 
onleerzaemen  aert  zyn,  gunt  ze  haer  by wezen  en  zegen  niet. 

bcelt  Doorluchtigheit  is  aengctoont,  en  ook  te  zien  by  Piërius  Hierogl.  Lib.  XLVI.  cap. 
Il  cr  12.  En  alzoo  geeft  dan  dat  heerlyk  licht  der  zonne  zeer  wel  te  kennen  het 
vooitrefielyk  licht  der  Geleertheit,  dat  de  dikke  duifternillè  der  onkunde  vcrdryft. 
Dat  ook  deze  vrouw  zit  \\\y  haddc  haer  in  een  fraei  geftoeltc  kunnen  plaetfen )  behoort 
mede  tot  de  geleertheit:  waerom  ook  de  ftoel  in  de beeldenfprack  dikwils  voor  geleert- 
heit of  ook  leerc  woit  opgevat .  En  daer  toe  paflen  Hieronimus  en  andere  de  plaets 
van  Mattheus  kap.  25.  vs.  2.  De  Schriftgeleerden  en  de  Phanzeen  z.yn  gez.cten  of  den 
StoelvanMoz.es.  E.n  Z-itten  in 't  ge/foelte  der  fpotterenVL  i.  vs.  I.  vatten  zommige 
op  voor  deel  hebben  aen  de  verkeerde  leere  der  Ipotteren .  Zie  Piënus  Hierogl.  Lib. 
XLIII.  cap.  9.  By  de  oude  Romeinen  ftonden  de  leerlingen,  terwyl  de  meeftcrs  in 
een  geftoelte  zaten.  Zie  Juvenalis  in  zyn  zevende Schimpdicht  vs.  225  êc  225,  en  al- 
daer  Grangceus . 

[B]  Ot  liever  leere  en  onderwys :  en  zoo  zeit  het  Horus  ook  zelf:  die  mede  cnig- 
fins  een  andere  reden  van  deze  beeldenfpraek  geeft  als  die  welke  hier  wort  bygcbracht. 
De  Egiptenaren ,  zegt  hy ,  leere  en  onderwys  te  kennen  gevende ,  fchilderen  een  dau- 
wenden hemel,  beduidende,  dat,  gelyk  de  nederdalende  dauw  zich  wel  verfpreidt  op 
alle  planten,  maer  alleenlyk  die  zacht  maekt,  die  van  zoo  eene  natuur  zyn,  dat  ze  zacht 
gemaekt  kunnen  worden  j  dogh  die,  welke  van  natuure  hart  zyn,  niet  zacht  kan  maken ; 
alzoo  ook  de  leere  en  't  onderwys  wel  gaet  over  allerlei  foort  van  mcnfchen ;  maer  al- 
leenlyk als  een  dauw  wort  ingezogen  van  die  gene,  die  van  een  gelukkigh  verltanc 
zyn;  daer  de  geene  die  van  een'  fnedigen  geeft  zyn  ontbloot,  'er  geen  nut  van  plegen 
te  hebben.  Tot  dus  verre  Horus.  Dat  voorts  leere  en  onderwys,  voornamentlyk  om- 
trent Goddelyke  en  zware  zaleen,  in  de  beeldenlpraek  wort  uitgedrukt,  niet  alleenlyk 
door  dauw,  maer  ook  door  water,  wyn,  melk,  en  honig,  en  daer  by  vergeleken  zelf 
in  de  H.  Schrift,  hebben  de  geleerden  aengetekent  over  Horus,  Hierogl.  Lib.  I.  cap. 
56.  Zie  voor  al  ook  dien  groten  uitlegger  der  Beeldenfpraek ,  die  van  deze  ftoffè  byna 
niets  heeft  onaengeraekt  gelaten,  en  om  zyne  voortreffelykheit  telkens  door  ons  wort 
aengehaelt,  Piérius  Valerianus  Hierogl.  Lib.  XXXyUL  cap.  14.  &  feqq. 


GELEERT- 


GELEER    T    HEIT. 


441 


GELEERTHEIÏ. 

ALs  eene  in  gout  gekleede  Vrou  komt  de  geleertheithier 
te  voorfchyn.  Zy  houdt  met  de  flinke  hant  iet  bran- 
dends  wat  naer  om  laeg  toe,  waeraen  een  naekt  kint  eene 
kaers  ontfteekt,  terwyl  deze  vrou  het  zelve  eenen  rechten 
wegh  wvft,  in  't  midden  eener  grootc  duifterniiTe. 

Het  gulden  klcet  ziet  op  de  zuiverheit  [A]  en  dierbare  waerdy  der  gc- 
leercheit,  daer  de  waerheit  in  gezocht  wort. 

De  vlam  die  zy  nederwaert  houdt,  en  daer  het  jongslee  eene  kacrs  aen  in 
brant  krygt ,  beduit  het  licht  der  wysheit,  het  geen  aen  't  zwakke  ver- 
itant,  dat  nogh  onryp,  en  in  de  dingen ,  die  rot  de  uiterlyke  zinnen  be- 
hooren  en  ftoflyk  zyn,  verwart  is,  door  de  geleertheit  wort  medegedeelc 
[B],  die  zich  naer  den  toeftant  van  een  laeg  begrip,  door  het  kint  ver- 
beelt  [C] ,  gewaerdigt  te  fchikken,  het  zelve  den  rechten  wegh  der  waer- 
heïl:  te  wyzen  en  te  waerfchuwen  voor  de  iteilten  der  doolingen,  die  'er  in 
de  dikke  duifternis  der  gemeene  onwetenheit  des  volx  te  vinden  zynj  on- 
der het  welke  zy  alleen  gelukkigh  zyn,  die  zoo  veel  kunnen  zien  als  hun 
nodighis,  om  in 't  wandelen  niet  te  ftruikelen.  De  geleertheit  vertoont 
voorts  zoo  eene  vlam,  omdat  ze  de  ziel  te  recht  wyft,  levendigh  maekt, 
en  haer  licht  niet  verlieft,  al  deelt  ze  daervan  aen  anderen  mede. 

[A]  Omdat  'er  niets  zuiverder  is  dan  Goudt.  Zie  Ludovicus  Cafanova  Hiero^L 
&.  Medie.  Embkm.  3  num.  8.  en  onze  Aenmer\!ing.  B.  over  het  derde  beelt  der  Ë- 
delheit,  en  H.  over  het  twedc  der  Eeuwigheit. 

[B]  Derhalven  /iet  ook  dit  beelt  zoo  wel  als  't  vorige,  niet  zoo  zeer  op  geleeitheir, 
als  wel  op  Icere  en  ondcrvvys :  gelyk  ook  alle  omftandigheden  van  her  zelve  genoeg 
doen  zien . 

[C]  Dat  daerom  naekt  vertoont  wort,  als  zynde  naekt  en  bloot  van  alle  kennis  en 
wetenlchippen . 


/.  Detl. 


T  t  t  t  c 


GELE- 


441  GELEGENTHEIT. 

GELEGENTHEIT. 


ïdlas  [A],   een  kunftigh  beelthouwer  des  ouden  tyts, 


J7  vertoonde  de  gelegentheit  als  een  naekte  Vrou,  met 
eencn  fluier  dwers  voor  haere  fchaemleden.  De  lokken  hin- 
gen haer  over  het  voorhooft,  en  lieten  den  nek  ganfch  kael 
en  bloot.  Hy  gaf  haer  vleugels  aen  de  voeten ,  en  een  fcheer- 
mes  in  de  rechte  hant ,  en  ftelde  ze  aldus  op  een  wiel. 

De  lofTe  vlechten,  die  maer  alleen  over 't  voorhooft  hangen,  geven  te 
verftaen ,  dat  men  de  gelegentheit  aen  de  voorzyde  moet  waernemen  [B^ , 
en  haer  te  vergeeffch  naloopt  wanneer  ze  ons  den  rug  toewendt  j  want  ze 
vliedt  alsdan  zeer  fnel  heene,  gelyk  de  gewiekte  voeten  aenwyzenj  en  om 
haere  ongeftadigheit  uit  te  beelden  ftaet  ze  op  een  radt,  als  't  welke  ge- 
woon is  geduurigh  te  rollen  en  draeien,  en  niet  gemaekt  is  om  ftil  te  ftaen. 

Zy  heeft  een  fcheermes  [C]  in  de  hant,  omdat  men  vaerdigh  zyn  moet 
in  het  affnyden  [D]  van  alle  beletfelen  die  haer  betreffen.  Auzonius  heeft 
over  dit  beelt  van  Fidias  [E] ,  waernevens  hy  ook  eene  afbeelding  van  het 
berou  gemaekt  had,  omdat  dit  ons  dikwyls  aengrypt  als  we  de  gelegent- 
heit 

[A]  Deze  is  te  bekent,  dan  dat  wy  iets  van  hem  behoeven  te  melden  :  en  is  al 
vericheide  malen  van  te  voren  gewach  van  zyne  werken  gemaekt :  onder  anderen 
overde  ydele  Eer  Aenmcrking  Aaa.  en  over  't  eerfte  beelt  der  Eerbaerheit  Aenmer- 
kingO. 

[B]  Zoo  leeren  ons  ook  die  nuttige  zcdcgcdigtjes,  die  op  den  naem  van  Dionifiiis 
Cato  doorgaen . 

Rem ,  Tibi  quam  nofces  aptam ,  dimittere  noli  ; 
Fronte  capillata ,   poft  occafio  calva . 
(i)  Lib.  V.      {C']  De  Fabclfchryver  Fedrus  (i),  geeft  haer  geen  fcheermes  in  de  hant,  maer  zet 
fib.  8,      haer  boven  op  het  zelve,  zoo  dat  ze  'crftiel  overloopt,  en  't  mes  met  haere  voeten  event- 
jes raekt,  zinfpelende  op  het  fpreekwoortder  Grieken  «'t/ |uf«  «Kftij'f ,  dat  is,  op  defcherpte 
van  een  fcheermes :  datze  gebruiken  vaneene  zaek,  die  in  'tuiterfte  gevaervan  de  werelc 
is.     Zie  Enismus  Chil.  i.  Cent.  i.  Ad.  i8.     En  zeker,  dewyl  het  niet  veilig  is  op  de 
fcherpte  van  een  fcheermes  te  ftaen ,  zoo  geeft  dit  verdichtzcl  niet  onaerdis  te  kennen 
de  vlugtigheit  der  gelegentheit.     Ik  weet  wel,  dat  'er  geen  geleerden  ontbreken ,  wel- 
ke die  plaets  van  Fedrus  zoo  uitleggen,  als  of  hy  de  gelegentheit  ook  een  fcheermes  in 
de  hant  gaf:  op  dat  de  befchryvinge  van  Fedrus  zoude  overeenkomen  met  die  van  Au- 
zonius en  Polidippus,  waer  van  wy  ftrax  zullen  melden:   maer  de  cerft  bygebrach- 
te  uitlegging  houde  ik  met  de  Heeren  Pieter  Burman  en  Jacobus  Perizonius  voor  de 
befte. 

[D]  By  Pofidippus  wort  een  andere  reden  bygebracht :  namentlyk ,  dat  'er  niets 
zoo  fcherp,  dat  is,  zoo  doordringende  en  van  zoo  veelkragt  is,  als  de  gelegentheit  des 
tyts,  indien  ze  wel  wort  waergenomcn. 

[E]  Zommige  meenen,  dat  niet  Fidias  zulke  beelden  heeft  gemaekt,  maer  dat  Au- 
zonius uit  de  hieryoorgeroerde  befchryving  van  Pofidippus  acngaende  het  beelt  der  Ge- 
legentheit, gemaekt  door  Lyfippus,  zyne  befchryving  zoude  hebben  naergebootft  mee 
by  voeging  van  'c  beelt  des  Berouws;  en  dat  hy  om  voor  zyne  vinding  des  te  meer  ach- 
ting te  verwekken ,  dezelve  geftelt  zoude  hebben  op  den  naem  van  een  nogh  vermaer- ' 
der  Meefter  dan  Lyzippus  geweeft  is .     Indien  dit  waer  is ,  dan  zoude  Auzonius  met 

{ilProIog.  dit  zyn  gedicht  gedaen hebben,  dat  Fedrus  getuigt  (2;  van  de  kunftenaers  van  zynen 
Lil).  V.      tydt :  die  om  hunne  kunftwerken  te  meerder  te  doen  gelden  op  hunne  maimere  beel- 
den ftclden  den  naem  van  Praxiteles ,  en  op  hunne  zilvere  dien  van  Myron .  Wat  hier 
van  zyn  raag,  of  niet,  ten  minften  daeris  zeer  veel  ovcreenkomfte,  hoewel  in  zommi- 
ge 


G  E  L  E  G  E  N  T  H  E  ï  T.  443 

heit  hebben  voorby  laten  flippen,  het  volgende,  dat  ook  op  't  berou  flaet, 
in  vaerzen  geftelt  [F].  VVy  zullen  ze,  om  dichtft  by  den  zin  te  blyven , 
in  onrym  opgeven.  Vr.  fViens  ktinjiwerk  is  dit  ?  Gel.  V  Is  cm  van  dien 
Fidias,  die  de  beelden  van  P alias  en  Jupitergemaekt  heeft.  Zyn  derde  meejler- 
jltikbenik.  Ik  ben  eene godin  ^  de  Gelegentheit,  zelden  voorkomende  ^  enacn 
lijeimgen  bekent.  Vr.  Waerom  flaet  gy  op  een  radt?  Gel.  Ik  kan  op  geen 
plaets  ftil  blyven.  Vr.  fVaerom  hebt  gy  vleugels  aen  tiijve  voeten  ?  Qcï.Ik 
vlieg  gezin'int :  de  dingen  daer  Merknritts  voor/poet  mede  te  brengen  placht, 
geef  ik  over  als  "'t  my  belieft.  Vr.  fVaerom  bedekt  gy  iiiz^  aengezigt  met  hair  r* 
Gel.  Omdat  ik  nietgekent  zvil  wezen.  Vr.  Maer  om  vi^at  reden  is  nw  hooft 
van  achter  kael?  Gel.  Opdat  ik  tz'cchvliedende  niet  zou  vaftgehoiiden  'sw- 
den.      Vr.  f^ie  is  de  medegezellm  die  by  u flaet  ?     Gel.  Laet  ze  't  n  zeggen. 

T  t  t  1 1  2  Vr. 

ge  delen  ookvcrfchil,  in  deze  befchry ving  van  AuZonius,  en  d' andere  van  PofiJippus, 
over  de  voorgemelde  gelegentheit  gemaekt  door  Lyfippus ,  dien  konftigen  meeftcr  van  Si- 
cyon  in  Peloponnefus  van  wien  Alexandcr  de  Groot  alleen ,  (i)  met  verbod  aen  alle  ande- 
ren ,  wilde  in  enig  metael  gegoten  of  gebootfèert  w^orden .     Men  leeft  die  vei-zen  in  de  jj  pgj"* 
Gnekfche  Anthologia  of  5/ofiw^o/,  Lib.  IV".  cap.  14.  en  vintze  daeruit  ookbygcbragt  AkxanJü 
by  Alciatus  £>w^/.  iii  en  Claudius  Minos  over  dezelve,  voorts  byGyraldus //ï//'.  Z)f or  .&  Horat. 
Sjm.  1  col.  56,  by  Erafmus  Chil.   i.  Cent.  7.  ^d.  70.  by  Rittershufius  over  Fcdrus  L>b.  II. 
Lil?.  K  fab.  7.  en  by  Vinctus  over  Auzonius  Epigr.  iz.  die  'er  byvocgt  dat  de  Ge-  ^P"  ^' 
legentheit  byjohannes  Tzetzesin  defzelfs  Hiftorien,  behalven  't  reetsgemelde  daerenbo- 
vcn  nog  wort  aengeraerkt  als  doof,  en  ftacnde  op  een  ronden  kloot  fdaer  Auzonius  haer 
op  een  radt  ftelt)  en  aen  iemant  die  haer  volgt,  een  zwaert  toehoudende.     Kalliftratus 
voegt  daer  nog  andere  dingen  by,  die  Vinetus  ons  belaft  te  zoeken  bv  Politianus  Mif- 
tellam.  cap.  49.     En  eindelyk  zegt  hy ,  dat  de  kunftenaer  gelegentheit  hadde  gekregen 
om  dit  beek  van  de  Gelegentheit  (dat  van  koper  was)  te  maken,   wanneer  Alexander 
zeer  moeilyk  was  dat  hy  zich  zelvcn  een  goede  gelegentheit  om  iets  gelukkiglyk  uit  te 
voeren ,  hadde  laten  ontglippen .     Waer  van  daen  't  ondertuflchen  onze  Schrj'vcr  ge- 
haelt  heeft,  dat  hy  dwars  voor  de  fchamele  delen  der  gelegentheit  in  't  beek  van  Fidias 
een  fluier  hangt,  weet  ik  niet.     't  Is  ook  een  nadelig  cieraet  voor  dit  beek;  wantalzoo 
hy  haer  in  de  ene  hant  een  fcheermes  geeft,  kon  zy  met  de  andereden  fluier  op  de  gc- 
zeide  wyze  niet  vafthouden,  of  die  moeft  haer  ook  van  achteren  om  't  lyf  komen;  en 
dan  kon  het  haer  niet  baten ,  dat  ze  een  kaelcn  nek  hadde ,  kunnende  van  achteren  ge- 
noeg gegrepen  worden  by  dien  fluier . 

[F]  Zie  hier  het  Latynfch  gedicht  van  Auzonius  zelf  voor  den  Taelkundigcn  le- 
zer, Epigr.  12.. 

Hofpes.  Chjus  opus?  Phidia,  ejiü  fignum  Pallados ,  ejns 

Ouique  Jovem  fecit :  tertia  palma  ego  ftim , 
Occafio.  Sam  dea ,  ejuic  rara  ó'  paucis  Occafio  fiota 

Hofp.  ^iid  rotuU  injïfiisf     Oc.  Stare  loco  neqtieo. 

Hofp.  Qnid  talarici  hahes?     üc.  Volucris  fttm.   Aiercurius  qnK. 

Fortunare  folet ,  trado  ego  cjhuth  volni. 
Hofp.  Crine  tegis  faciem.  Oc.Cofnofcinolo.  lr{o^-p.Sedhep:s  tH^ 

Occipiti  calvo  es.     Oc.  JVe  tencar  fstgiens. 
Hofp.  ^£tibi  junüacomcs?  Od.  Dicat  tibi.  Hofp.  D/V  j-jjg» ,  ^H&fis, 

Pücnitcntia.  Sur.i  Dea ,  cui  mmen  nee  Cicero  ipfe  dedit. 

Sum  Dea ,  ejy.d  faüi  )jo?i  fa^rie/zie  e.vigo  poinas : 

Nempe  ttt  peerüteat.     Sic  Aietanota  vocor. 
Hofp.  Th  modo  die ,  cjuid  agat  tecitm?     Oc.  Si  ijuando  voluvi , 

Ildc  manet :  hanc  retinent ,  c]hos  ego  pr&ierii. 
Th  cjuocjue  dum  rogitas ,  dum  percontand»  moraris , 

Elapfam  dices  me  tibi  de  manibus. 


444 


GELEGENTHEIT. 


\'r.  Ik  bid  11,  %eg  my  ivie gy  zyt.  Ber.  Ik  ben  eene godin ^  aenivie  Cktio 
zelfs  [G]  geenen  naem  heeft  gegeven.  Ik  ben  de  godin  die  Jlraf  vordere  over  V 
oeènegedaeniSy  of  ook  ongedaen  gebleven :  namentlyk  opdat  men 'er  berou  over 
hebbe.  I)aerom'-jvordikdeGodindesBeroirji's\H]genoemt.  Vr.  Maerzeg 
ny  [geJegentheit']  my  alleenlyk,  '••s^at  deze  by  u  doet.  Gel.  fVanneer  ik  eens  ben 
u-echgevlogen ,  blyftzy;  en  de  geenen  die  ik  voorby  gegaen  ben ,  behouden  baer. 
Gy  ooky  terwylgy  my  vraegt,  en  u  daermede  ophoudt,  zult  zeggen,  datikjt 
lilt  de  handen  ben  ontvlogen. 

[G")  Omdat  namentlyk  het  y^oortpoetntentia,  dat  berouw  betekent,  nergens  van  Ci- 
cero gebruikt  is:  of  dit  by  geval  isgeichiedt,  dan  of  die  grote  redcnacr  iets  indenfclank 
van  dat  woort  (op  hoedanige  dingen  hy  zeer  vys  en  keurig  gcwecft  is)  heeft  voorquaet 
gckeurt,  weet  ik  niet.  Doch  andere  goede  Schryvefs  hebben  'c  niet  gemydt:  en  Ci- 
cero zelf  gebruikt  woorden  van  de  zelfde  afleiding ,  als  Panitet,  Pwnitensen  diergelyke. 
ündcnulichcn  laet  haer  Auzonius  zich  zelven  terftont  ook  met  een  Griekfchen  naetn 
fXiTuvoia  (metanoea)  noemen:  't  zy  noch  daerop  fpelcnde ,  dat  Cicero 't  woort /)ö?«/>e«- 
tia  niet  heeft  gebruikt,  'tzy  omdat  de  gefteltheit  van  defzelfs  lettergrepen  niet  toelaeten, 
dat  het  in  zoo  een  foort  van  verzen  geftek  werde,  als  Auzonius  hier  gebruikt.  Wat 
my  belangt,  zoo  ik  myn  gedachten  magh  vry  uitzeggen,  ik  vinde  niet  veel  kracht  in 
deze  fcherpzinnigheit  van  Auzonius :  in  wien  ik  hier  ook  dit  nogh  zoude  vereilchen , 
dat  hy  enige  befchry ving  van  't  beek  van  't  Berou-w  hadde  gegeven ,  gelyk  hy  gedaen 
heeft  van  dcGelegentheit :  en  hierdoor  zoude  ik  lichtelyk  kunnen  overgebracht  worden 
inde  gedachten  van  die  gene,  die  menen,  dat  dit  beek  des  heronws  by  de  Celegemheit 
een  verzinning  is  van  Auzonius  zelfs,  en  niet  van  Fidias:  hetwelke  ik  echter  niet  voor 
quaet  keure  in  zoo  vqrre  men  baer  toevoegt  tot  een  gczcllinne  van  verzuimde  Gele- 
gentheit . 

[H]  Metatioia . 


GELEI-    oE    BESCHERMGEEST. 

T  ƒ'Incent  Katarrus  vertoont  vcele  bcelteniffen  van  den  Ge- 
'     12111$  of   Geleigeeft  ,   die  hy   uic   Lilius    Giraldus  [A]] 
heeft  getogen.     Wy  zullen  ook  eene  laten  zien,  die  in  mar- 
mer 

[A]  Zie  hem  Hiflor  Deor.  Sjm.  ij.  col.  435-.  <^yï^f. 


GELEI-  OF  BESCHERMGEEST.         445 

mcr  uitgehouwen ,  eertyts  te  Rome  gevonden  is.  Zy  had 
de  gedaente  van  een  Kint,  dat  met  een  vrolyk  en  lachend 
aengezigt  ftaet :  zynde  gekroont  met  mankoppen ,  en  hou- 
dende in  de  rechte  hant  een  bondel  korenairen  ,  en  in  de  flin- 
ke eenigc  druivetroikn.  De  volgende  fameufpraek  was  'er 
tot  een  opfchrift  by  [B]. 

AENSPREKER.    GEEST. 

A.    JViezytgjy  bljdeknaep^  zoo vrolyk'in  uw  handel? 

G.    Men  houdt  my  -voor  den  Geejl  die  paji  of  's  menfchen  wandel. 

A.    Waertoe  dees  druiven  in  uw  eene^  in  d'  andre  hant 

Die  airenbondel  toch,  gehaelt  van  't  korenlant? 

En  waerom  magh  uw  hooft  een'  krans  van  mankop  dragen  ? 
G.    Die  is  den  Slaep  gewydt ;  en  Ceresfchept  behagen 

Met  BacchuSy  in  de  vreugt  en  't  leven  van  den  geeft 

Der  menfchen,  als  hungaefde  zwarigheit geneejl. 

De  goede  Uitkomft  ftaet  ook  met  korenairen  en  met  mankoppen  in  de 
flinke,  en  met  eene  fchael  of  beker  in  de  rechte  hant  vertoont  op  een'  pen- 
ning van  Trajanus  [C].  By  de  oude  Heidenen  is  de  geleigeeft  voor  de 
bewaring  en  befcherming  der  dingen  genomen  j  gelyk  'er  aldus  aen  de  fte- 
den,  plaetfen,  planten  en  allerlei  andere  zaken,  ja  zelfs  aen  de  boeken, 
een  Genius  of  Bewaergeeft  vviert  toegefchreven  :  indien  namentlyk  dezel- 
ve zoo  gemaekt  waren,  dat  ze  door  algemeene  toejuiching  geprezen  wier- 
den.    Hierover  zingt  Martialis  omtrent  aldus  [D] : 

Een  boek  dat  duuren  wil  en  d'  eeuwen  overleven. 
Moet  blyken  van  zyn'  Geefl  en  kloeke  kennis  geven. 

I.  Deel.  V  V  v  v  V  Men 


[B]  Zie  hier  ook  de  Latynfche  verzen ,  zoo  als  ze  voorkomen  in  de  Diiïertationes 
Philologicje,  uitgegeven  door  Carolus  Bernizius  en  Cornelius  van  Arkel  Synt^g.  2. 
fag.   140.  _ 

Qiiis  tu  laete  puer?  Genius.  Cur  dexten  ariflain, 

Laeva  uvas ,  vertex  curve  papaver  habet  ? 
Ha:c  tria  dona  Deum,  Cereris,  Bacchi,  atque  Soporis: 

Namque  bis  mortales  vivitis,  8c  Gtnio. 

[C]  Tc  vinden  by  Adolphus  Okko . 

[D]  Lib.  VI.  Epigr.  60. 

j  Vichirus  genium  debet  habcrc  liber . 

Il 

Macr  Genius  woit  in  dit  vers  van  Martialis  voor  eene  natuurlyke,  niet  gezochte ,  aerdig- 
heit  en  bsvalligheit  gcftelt ,  gclyk  het  de  vcrtaeler  van  dit  vers  hier  ook  heeft  opgevat : 
dog  andere  vcrftacn  het  liever  zo,  dat  een  boek,  dat  den  tydt  zal  verduuren ,  de  gunft 

I     vaneen  Befchermgeeft  zoo  wel  van  noden  heeft,  als  fleden,  boflchen  ei>z.     Zie  de 

'     uitleggers  van  Martiael . 


440  GELEI-  OF  BESCHERMGEEST. 

Men  vint  overal  veel  van  de  geleigeeften  [E]  in  de  oude  opfchriftcn. 
Voor  den  Geeft,  waer  door  gemeenlyk  verftaen  wort  de  aert,  trek  of  na- 
tuiirlykc  gcneigtheit  tot  de  eene  of  deandere  zaek  of  kunft,  kan  men  ge- 
voeglyk  een  gevleugelt  Kint  fchilderen ,  zynde  de  vleugels  hier  een  zin- 
fcliets  van  de  verbeeldingen,  die  altyt  door  de  gedachten  fpelcn  en  vliegen 
van  den  genen,  die  ergens  luft  of  trek  toe  heeft.  Het  zelve  Kint  zal  men 
eenigh  gereedfchap  in  de  hant  geven,  dat  bequaem  zy  om  uit  te  drukken 
dat  gecne,  waer  in  iemant  vermaek  fchept.  By  voorbeelt,  heeft  iemant 
trek  en  neiging  tot  de  letteren,  zoo  zal  men  dit  beekje  een  boek  in  de 
hant  geven  j  fchept  hy  vermaek  in  de  muzyk  ,  men  geve  het  zelve  enigh 
fjDecltuig:  ftrekt  zyn  luft  tot  den  wapenhandel,  men  verzie  het  beelt  met 
eenigh  geweer  :  en  alzoo  ook  in  andere  gelegentheden,  met  boeren-,  of 
jagt-,  of  vifchgereetfchap,  naer  vereifch  van  zaeken.  Men  kan  het  ook 
kroonen  met  platanustelgen ,  naerdien  de  ouden  dezen  voor  een'  boom 
van  geeftigheit  [F]  en  vreugde  hielden,  omdat  hy  hun,  die  hembefchou- 
wen,  een  luft  en  vermaek  verftrekt  door  zyne  fchoonheit  en  breete ,  en 
die  des  zomers  onder  hem  nederzittendoor  zynen  lommer  befchemit  tegens 
de  hitte  der  zon,  dacr  hy  des  zelfs  ftralen  in  den  winter  niet  belet.  Om 
de  pasgezeide  reden  ftonden  'er  om  de  galeryen  van  de  Akademi  te  Athene 
(i)Lib.ii.  veele  bloeiende  platanusboomen ,  die  naer  Plinius zeggen  (i)  wel  zesen- 
"^'  ''  dertigh  elbogen  hoog  wiefen.  De  koning  Xerxes  vermaekte  zich  zoo- 
danighmet  dezen  boom,  dat  hy,  naerElianus  (2)  getuigenis,  de  takken 
Hift.  1  ib.  des  zelven  met  goude  ketenen  en  armbanden  placht  te  behangen .  Men 
Vid"^bi'^''^^S^  ook  den  geleigeeft  eenen  [G]  bloemkrans  opzetten,  gelyk  Tibul- 

lus 


nous 

SchefTcri. 


[E]  Zoo  vindt  men  van  de  Gelei-  of  liever  Befchcrm^eeften  van  ■volk.plannngen , 
keornfchHuren ^  fchatten,  enz.  Zoo  getuigt  Zaratino,  de  üpfteller  van  dit  beelt,  dat 
'er  ten  zyncn  tydc  te  Romen  in  een  tuintje  achter  het  kloofter  van  St.  Sulauna  op  den 
Q-iirinaclichen  heuvel  gezien  wiert  een  voetftuk  van  een  beelt,  waerop  aen  de  rechte 
zyde  ftont  uitgehouwen  een  kruik  {nrctni)  en  aen  de  linke  een  drinkfchael :  waer  on- 
der dit  opfchnft  was  te  lezen : 

TOVI    CUSTODI,  ET  GENIO    THESAURORUM 
'C.  JUL.   AUG.  LIB.    SATIRUS  D.  D.  DEDIC. 
XIV.  K.  FEBR.   M.  CIVICA   BARBARO.  M. 
METILIO  REGULO  CÜSS. 

Dwt  is:  atn  den  Bewaergod  fftpiter,  en  den  Befchermgeefi  der  fchatten  Ij^eft  Cajus  ?Hlms 
Satirus,  'sKeiz.ers  vrygemAekte ,  dit  beelt  geii'yt  den  19  fanuArim  in  't  jaer  aIs  Markus 
Civik^  Barbarus  en  Marktts  Metilius  Regnlus  Burgermeefters  van  Romen  waren :  dat  is 
in  't  jaer  157.  na  de  geboorte  van  Chriftus.  Zie  de  Fafti  Confulares  van  Petrus  Rc- 
land,  pag.  16.  wiens  vcrbeteringc  daer  gemaekt,  ook  door  dit  opfchrift  wort  beveftigt. 

[F]  Wacrora  zy  zich  ook  dikwils  onder  defzelfs  fchaduwe  vrolyk  maektcn,  cnckn 
beker  wakker  lieten  in  'c  ronde  gacn  :  als  een  boom  gcfchikt  tot  vreugde  en  toegewydt 
«en  den  Natuurgod ,  (want  zoo  zet  men  Genius  dikwils  ook  gevoeglyk  over)  als  of 
hen  die  tot  vrolykheit  aenporde:  waerom  ook  de  Latynen  zeggen  tndulgere  genio,  z.j- 
nen  Natuurgod  opvolgen,  in  plaets  van  zich  zelven  vrolyk  maken  en  eens  braef drinken . 
Ja  zy  meenden ,  dat  de  boom  zelf  gaern  wyn  dronk  en  daer  van  te  beter  groeide : 
waerom  ze  ook  zyne  wortelen  zoo  rykelyk  met  wyn  begoten ,  dat  hen  zoo  een  boom 
alleen,  dcwyl  ze  geen  vrugten  droegen  en  enkel  om  hunnen  lommer  bemindt  wierden, 
dikwils  meer  koftc  dan  een  geheele  vruchtdragende  boomgacrt .  Meer  lezcnswaerdige 
dingen  dezen  boom  aengaende  zie  by  Joh.  Fred.  Gronovius  Ohfervat.  Ltb.  I.  cap.  5-, 
en  in  Pitiici  Lex.  Anti^.  in  Platanus. 

[G]  Gelyk  men  hem  ook  bloemen  en  wyn  oflèrde.     Zie  Gyraldus  Hifim\  Detr, 
Spit.  ly.  col.  43Ö.  en  Broukhuifen  over  Tibullus  Lib.  IL  El.  %.  vs.  6. 


;.6, 


GELEI-  OF  BESCHERMGEEST.         447 

lus  (i)  in  zyne  Gedichten  doet.  De  Genius  of  Geeft  des  Roomfchenf,)^;^,  ,l 
VolXj  als  het  welke  altyt  placht  te  oorlogen,  en  triomfen  te  behalen,  ftaet  £' 
op  eenen  gedenkpenning  van  Antoninus  Pius  met  een'  [H]  lauwer-  of  o- 
lyftak  in  de  rechte,  en  een  fpiets  in  de  flinke  hant.  In  andere  pronk- 
munt  ziet  men  eenen  overvloetshoren  [  I  ]  ,  beduidende  overvloedigen 
rykdom  der  werelt,  die  'tRoomfche  volk  bezat,  als 't  welke  de  zelve  had' 
de  verovert:  of  ook  den  trek  tot  overvloet,  dien  de  meefte  menfchen  heb- 
ben. Daer  zyn  twee  penningen  van  Trajanus  en  Aurelius  Antoninus  den 
Filozoof ,  op  welke  de  Genius  in  de  rechte  hant  ecne  offerfchael,  en  in 
de  flinke  een  bos  korenairen  houdt,  aenwyzende,  dat  deze  keizers  uit- 
blonken in  overvloet  en  godtsdienftigheit,  waervan  de  fchael  een  teken 
is.  Zekere  penning  van  Nero,  op  welken  hy,  ftaende  voor  een  autaer, 
een  fchael  in  de  rechte,  en  eenen  horen  van  overvloet  in  de  flinke  hant 
heeft,  fchynt  enkel  uit  vleiery  geflagen:  want  Neroos  Geeft  of  aertwas 
niet  ten  goede,  maer  ten  booze ;  niet  tot  godtsdienft,  maer  tot  godtloos- 
heitj  niet  tot  het  bezorgen  van  overvloet,  maer  tot  verwoeften  geneigt. 
By  Okko  vint  men  nogh  verfcheide  andere  diergelyke  penningen  :  waer 
op  de  Genius  op  veelerhande  wyzen  ftaet  verheelt,  altyt  met  betrekkm- 
ge  op  den  aert  en  neigingen  der  Keizers,  die  ze  hebben  doen  flaen:  wel- 
ke neigingen  des  gemoets,  volgens  Plutarchus  [K]  verftaen  w  orden  by 
de  Genii  of  geleigeeften .  Veel  meer  andere  Genii  kunnen  'er  vertoont 
worden,  gelyk  ze  ook  in  marmer  verheelt  zyn  j  als  gevleugelt,  naekt, 
eenige  die  korfjes  met  vruchten  en  bloemen  dragen,  andere  die  flapen  , 
fommige  die  beknopt  gekleet  en  ook  gevleugelt  zyn  ,  met  palmtakken  , 
trofeen,  kroonen,  fakkels  en  zulk  flach  van  dingen  in  de  handen. 

[H]  Zodanig  een  penning  van  Antoninus  Pius  erkent  ookOudaen,  dog  onder 'torn- 
fchrift  van  Genio  Senatus^  aen  den  Befchermgeefi  van  den  Roomfchen  Raed ,  niet  van  't 
volk.:  van  welke  hy  een  andere  gedenkmunt  met  noch  meer  diergelyke  vertoont  in  zy- 
ne Roomfche  Oudheden  bladz.  249  en  25-0  of  220 . 

[  I  ]  Zie  onze  aenmerking  B.  over  het  twede  heelt  der  Eere . 

[K]  Zie  hem  in  zyne  verhandeling  over  de  Geruftheit  des  gemoets,  cap.  26.  daer 
hy  verfcheide  namen  van  Genii  voorftelt  met  enige  verzen  van  Empedoklcs :  welke  na- 
men in  hunne  betekeniflcn  alle  betrekkelyk  zyn  op  de  verfcheide  hartstochten  der  men- 
fchen ,  goede  en  quade .  Want  de  oude  Heidenen  hebben  acn  een  iegelyk  menlch  ter- 
ftont  van  zyne  geboorte  af  twee  Genii  of  Gecllen  tocgefchrevcn ,  enen  goeden,  die  dcA 
zelfs  welwezen  zogt,  en  eenen  bozen,  die  hem  aenporde  tot  alle  quact  en  tot  zyn  ver- 
derf: nadat  nu  de  een  of  ander  Genius  de  fterkftc  was,  zoo  was  ook  de  menfch  gene- 
gen tot  deugt  of  ondeugt .  Daer  is  een  zeer  ruime  ftoffe  om  meer  van  deze  Genii  der 
ouden  acn  te  tekenen :  maer  dewyl  die  al  te  uitgcftrekt  is ,  zoo  moeten  wy  ons  verge- 
noegen met  den  Lezer  aen  te  wyzen  de  Schryvers,  die  daer  't  beft  van  hebben  gehan- 
delt.  Zie  dan  Ixhalven  Ok^,  Gyr aldus ^  Oudaen  en  ErotikjoHifen  oTp  de  plaetfen  reets  aen- 
gchaelt,  eokPitifcas  in  z.yn  Lexicon  Amiq.  Rom.  in  Genius,  Dionyfms  Lumbinus  inHo' 
ratitim  Lib.  II.  Ef.  2.  vs.  187.  Nat  dis  Comes  Aiphol.  Lih.  ïr.  cap.  5.  Ale.xander 
ab  AUxandro  Genial.  Dier.  Lib.  VI.  cap.  4  en  Tira^uellus  over  den  zei  ven,  Adrianui 
Tttrnebiis  Adverfar.  Lib.  XIII.  cap.  12,  Rofmus  Anticj.  Romanar.  Lib.  II.  cap.  14. 
en  over  hem  DempjierHs ,  en  eindelyk  boven  al  de  voorgemelde  Dijfertationes  Philologi' 
cjt,  uitgegeven  door  Bernizius  en  van  Arkel,  Spt,  2.  Difert.  i.  2  <■«  3.  bchalven  de 
Schryvers  door  deze  aJle  acngetrokken . 


V  v  V  V  V  2  GELYK- 


^48 


G    E    L     ï    K    H    E    I    T. 


GELYKHEIT. 


E  Ene  Vrou  die  met  de  rechte  hant  een  weegfchad,   en  in 
de  flinke  een  nefl:  met  jonge  zwaluwen  houdt,   die  de 
moeder  te  eeten  geeft. 

Verbeek  u  door  de  weegfchael  [A]  de  oprechte  en  waere  rechtvaerdig- 
heit,  dieeenen  ieder  geeft,  dat  hem  toebehoort. 

Door  de  zwaluw  [B]  en  haere  jongen  in  't  neft,  verftonden  de  Egipte- 
naers  eenen  man  ,  die  zyne  erfenis  in  gelyke  deelen  zynen  kinderen  aen- 
deeltj  of  ook  eenen  vorlt,  die  in  zyn  gebruik  van  koft,  klederen  en  eige 
voordeelen  niet  boven  anderen  uitmunten ,  maer  daerin  met  zyne  on- 
derdaenen  gelyk  ftaen  wil,  en  hen  nieteenzydigh,  maer  met  gelykheit 
handelen,  even  als  de  zwaluw  haere  jongen  j  aen  elk  van  welke ,  dien  zy 
eens  aes  heeft  gegeven,  zy  niet  ten  tweedenmael  geeft,  voor  dat  ze  de  an- 
dere ook  heeft  verzorgt,  hen  alle  aldus  met  gelyke  maet  voedende  en  on- 
derhoudende. Van  deze  gelykheit  was  keizer  Hadrianus  [C]  zoo  groot 
een  beminner,  dat  hy  aen  zyne  daeglykfche  tafel  eene  gewoonte  wilde  on- 
derhouden hebben  van  de  maeltyt  zoodanigh  te  beleiden ,  dat  dit  zeggen 
van  Homerus  in  de  zelve  plaets  grypen  kon  [D] :  Zy  hebben  alle  zoo  gege- 
ten ,  dat  memant  ergens  gebrek  aen  hadde,  naerdien  defpys  in  gelykloeit  wert 
omgedeelt.  Ja  hy  maekte  dikwyls,  dat  op  zynen  diich.  fobere  en  gemeene 
koft  voorgeftelt  wiertj  om  de  geenen  die  met  hmx  maeltyt  hielden,  alle 
gelegentheit  te  benemen  van  hem  te  betichten  met  hovaerdy ,  of  eenigc 
diergelyke  feil,  welke,  indien  hy  kicfch  en  overdadigh  in  zyne  maeltyden 
geweeft  waere,  men  zou  hebben  kunnen  voorgeven  in  hem  te  heerfchen. 

Nament- 

[AJ  Zie  de  Gerechtigheit  acnmerk:  C.  en  de  Billykheit  aenmerh^  E.  bladz,  204. 

[B]  Volgens  de  aenmerking  van  Piëiius  Hier.  Ltb.  XXII.  caf.  xi.  uit  wicn  dir ge- 
nomen is .     Zie  ook  Plinius  Hifi.  Nat.  Lib.  X.  eap.   53. 

[C]  Zie  de  zoo  terftont  gemelde  plaets  van  Piè'riiis . 

[D]  Iliad.  A.  vers  468. 

AstifKvr',  'sJi'  n  ■9'i/jMos-  ihüiti  SniTof  iifrit. 


G    E    L    Y    K    H    E    I    T. 


449 


Namentlyk  hy  begreep  zeer  wel  dat,  om  de  gemoederen  der  volken  'm  te 
winnen,  eenen  vorfte  niets  dienftiger  is,  dan,  behoudens  zyne  achtbaer- 
heit  en  majefteit,  zich  met  allen  gelyk  te  flellen,  en  blyken  dacrvan  te  ge- 
ven: wetende  dat  hoogheit  en  magt,  van  natuure  haetlyk,  maer  de  zelve 
ordentlyk  gematigt  wezende ,  heflyk  en  beminnelyk  zyn.  Faleasvan  Kar- 
thago,  een  groot  liefhebber  der  gelykheit,  willekeurde  dat  in  die  ftadt 
elk  burger  gelyke  middelen  en  bezittingen  zou  hebben ,  om  den  haet  en 
nyt,  die  aldaer  befpeurt  wert,  wech  te  nemen,  gelyk  Ariftoteles  (i)  ver-  (i)  ^oin. 
haelt  j  hoewel  dit  befluit  ten  leften  niet  geheel  wert  omhelfl:,  naerdien  de  ^^J^'  i^' 
edelen  en  grooten  byfter  ongenegen  waren  om  in  een'  zelven  ftaet  met  en 
onder  het  flechte  en  verachte  volkje  te  leven  j  uit  welk  misnoegen  dikwy Is 
twift  [E]  en  ftribbeling  gerezen  is,  Maer  indien  men  evenwel  recht  aen- 
merkt,  dat  het  betrachten  der  gelykheit  het  opperfte  goet  van  eene  ftadt 
of  gemeenebeft  zy,  zoo  zal  men  bevinden,  dat  ze  ten  hoogden  nut,  en  in 
tegendeel  alles  wat  buiten  de  gelykheit  gaet,  fteden  en  ftaten  zeer  fchadc- 
lyk  is.  VVaerom  men  dan  van  outs  oordeelde,  dat  iemant,  hy  mogt  zoo 
volmaekt  in  deugden  zyn  als  hy  wilde,  echter  van  wegen  zyne  verhevent- 
heit  en  magt  boven  anderen,  niette  dulden  was,  en  der  gemeente  nadee- 
ligh.  De  Grieken  overzulx,  die  uitvinders  van  alle  goede  burgerwetten 
waren,  inzonderheit  de  Atheners[F],zagen  wel,  dat  iemant  die  het  geme- 
nebeft  fchadelyk  was,  ftraf  verdiende }  maer  meteen  ook,  dat  het  ftrafFen 
van  eenen  man  om  zyne  deftige  hoedanigheden ,  een  groote  ondaet  zoude 
geweeft  zyn.  Derhalve  hebben  zy  voor  zulken  eene  zekere  ftraf  van  eere 
uitgevonden,  die  ik  dus  heete,  dewyl  ze  tot  geenen  fmaetdeslydersftrek- 
te,  maer  om  hem  (^rechtvaerdigh  of  onrechtvaerdigh  vermoeden  [G]  hierin 
dikwyls  onaengezien}  dus  den  glans  der  uitmuntentheit,  daer  't  graeu  het 
/.  Deel.  X  X  X  X  X  toch 

[E]  Dat  heeft  men  vooral  te  Romen  ge2;len,  wanneer  daer  de  Lex  agraria,  of 
Landtwct  opquam,  waerby  de  voorikllcrs  van  die  wet  wilden,  dat  de  Landeryen,  den 
vyant  ontnomen ,  hooft  voor  hooft  onder  't  volk  in  gelyke  portien  zouden  worden  ver- 
deelt.    Nu  bezaten  de  Romeinen  geen  eene  kluit  acrde,  gelyk  Florus  getuigt  (z),  die  (i)  Lib.  l. 
ze  niet  van  hunne  vyanden  hadden  verovert:  en  gevolglyk  waren  alle  de  landeryen  die  <:^P- 9- §.7 
de  Groten  bezaten ,  't  zy  dat  ze  die  van  hunne  voorouders  hadden  geërft ,  't  zy  dat  ze 

zich  dezelve  door  inkoop  hadden  verkregen ,  echter  eertyts  den  vyanden  ontnomen . 
Uit  die  bezittingen  nu ,  waer  in  ze  niet  alleen  zoo  lange  geweeft  waren ,  en  wacr  om- 
trent ontelbare  veranderingen  waren  voorgevallen  van  kopen  en  vei kopen,  te  worden 
u'itgeftoten,  was  hen  onverdracgïyk,  en  wacrlyk  een  zaek  met  het  uitcrftc  onrecht  ver- 
mengt. Dacromis  ook  nooit  die  wet,  volgens  't  getuigeniflè  van  Liviiis  (5),  gerept ,.,., 
zonder  de  grootfte  opfchudding  van  't  gemeen,  en  gevaer  van  den  Roomfchen  ftaet.  cai. \i. 
De  allercerftc  voorfteller  van  die  wet  is  geweeft  Spurius  Kaflius,  en  is  vervolgens  door 
meer  anderen  wederom  opgehaelt ,  voornamentlyk  doorTiberiusSemproniusGracchus, 
en  des  zelfs  broeder  Cajus  Sempronius  Gracchus.  Zie  Livius  Lib.  II.  cap,  41.  en 
Florus  Lib.  HL  cap.   12.  14  en  ij. 

[F]  Zie  Juftinus  Lw.  II.  cap,  6.  en  over  hem  de  aentekeningen  der  Geleerden . 

[G]  Zoo  dat  ze  ook  dikwils  den  reehtvaerdigen  te  beurt  viel .  Een  doorluchtigh 
voorbeelt  hier  van  verhaeltons  Kornelius  Nepos  in  't  leven  van  Ariftidcs,  een  man  zoo 
vroom ,  dat  hy  den  toenaem  kreeg  van  den  Reehtvaerdigen .  Uit  het  gene  hier  in  't  ver- 
volg wort  verhaelt,  kan  men  gemakkclyk  afnemen,  dat  deze  fbort  van  rechtspleginge 
niet  gehouden  wierde  tegen  enig  pcrfoon ,  die  in 't  byzonder  was  befchuldigt,  maer 
dat  ze  allecnlyk  geplecgt  wierde  over  de  zaek :  namentlyk ,  of 'er  ook  iemant  in  de  Rc- 
publyk  was,  die  zoo  veelmachts  hadde,  dat  hy,  indien  hy  wilde,  dezelve  zoude  kun- 
nen onderdrukken  en  hare  vryheid  verkrachten .  Elk  fchrecf  dan  den  geenen  op,  wiens 
macht  hy  meende  zoo  verre  te  gaen ,  of  ook  wel  dien  hy  haette .  Op  wien  nu  de 
meefte  van  de  zes  duizenc  of  meer  ftemmen  vielen,  die  was  veroordeelt,  gelyk  onze 

Schryver 


cap 


450  G    E    L    Y    K    H     E    I    T. 

toch  alryt  op  geladen  heeft ,  geruftheitshalve,  te  benemen.     Deze  flraf 
noemde  men  ojlraasmus,  en  wert  gebruikt  gelyk  de  arts  zync  vlym  in  't 
aderkiten,  en  verbodt  van  fpyze  tot  nut  des  lichaems,  aen  zulken  doet, 
die  te  veel  bloets  en  al  te  wakker  en  gezont  eene  natuur  hebben  >  waerdoor 
ze  anders  in  geweldige  qualen  zouden  hebben  vervallen.     Wy  nemen  de- 
._  ^'fsi'.  ze gelykenis vooreen gedeelteuitPlutarchus  (i) ,  dievandeö/r^aw^/z^fpre- 
Tficnuit.   kende,  te  kennen  geeft,  dat  de  zelve  het  volk,  voor  cenen  zekeren  ge- 
"P- 3  9-    fteldcn  tyt,   als  tot  een  geneesmiddel  diende  j    verplaetfende  buiten  de 
ftadr,^  wel  voor  tien  jaren  lang  [H],  zoodanigh  een  burger,  die  in  eer  of 
rykdom  of  grooten  naem  boven  zyne  ftadtgenooten  uitftak,  en  daerom 
verdacht  wert  gehouden  j  gaende  deze  ftraf  alleenlyk  maer  over  doorluch- 
(1)  Aicib.  tige  perfoonen.     De  zelve  Schryver  (2)  voegt  'er  by,  dat  zekere  Hiper- 
cap.  19  &  bolus,  zynde  een  fnood  menfch,  zich  onderwonden  heeft  eene  gelyke  ftraf 
c.ip!^i}"  '  te  doen  oefenen  aen  een  van  de  drie  voortreftelyke  burgers  van  Athene, 
namentlyk  Feax  ,   Nicias  en  Alcibiades  ,  maer  dat  de  ftraf  tegens  haere 
natuur  op  dezen  moetwilligen  hafpelaer  zelven  viel,  die  met  het  gemeen 
en  flecht  volkje  gelyk  ftaende,  veel  te  gering  tot  de  zelve  was:  gelykzc 
dan  ook,  als  in  dezen  ongeachten  perfoon  gefchent  zynde,  geheel  wert 
wechgenomen.     Deze  ftraf,  alsgezeit,  hittic  ojirammns ^  naerhetGriek- 
fche  woort  ojirakon,  betekenende  een  fteentje  of  fcherfje,  op 't  welke  de 
burgery  den  naem  ftelde  van  hem  dien  ze  uit  de  ftadt  gebannen  wilde  heb- 
ben*!    Welke  fteentjes  men  dan  worp  binnen  eene  plaets  van  de  markt  die 
met  traliën  befloten  was.     Het  getal  voorts  dezer  meergenoemde  fteentjes, 
moft  ten  minften  zesduizent  [I]  beloopen,  om  iemant  tot  deze  balling- 
(5)  Lib.  L.fchap  te  veroordeelen.     Plutarchus  (3)  zeit  vervolgens  in  't  Leven  van 

Alcibia- 

Schryver  mede  zeer  wel  aenmerkt .    In  geval  dan  van  200  een  gerichte  zagh  Ariftides 
iemant ,  die  zynen  naem  op  het  fteentje  ichreef ,  en  vraegde  hem ,  waerom  hy  dat  dee- 
de,  of  wat  Arifiides  misdaen  hadde,  daer  hy  z.00  een  grote  firajfe  om  ri-aerdig  wier  de  ge- 
oordeelt  .     De  man  antwoorde :   dat  hy  Arifiides  niet  kende :  dogh  d.tt  het  hem  niet  aen- 
fiont.   Jat  hy  z.00  veel  moeite  hadde  gedaen ,  om  boven  anderen  den  naem  te  hebben  van  den 
(4)  In  •^\^*-  Rechtvaerdigen .     Plutarchus  ('4)  en  Suidas  zeggen,  dat  deze  man  een  boer  was,  en  dat 
Ariitid.     jjy  j^j^j.  f(-hj-y  yen  kunnende,  bygeval  van  Ariltides  zelfs,  dien  hy  voor  een  gemeen  man 
&  Apop'ht.  acnzag ,  hadde  vci-zocht,  dat  hy  den  naem  van  Ariftides  op  zyn  fteentje  wilde  ftellen, 
Reg.&      en  dat  Ariftides  zulks  gedaen  hadde. 

imper.  60.  j^H]  Welke  tydt  door  de  wetten  was  bcpaelt:  ten  zy  de  gebannen  binnen  dien  tydt 
wierdc  te  rug  ontboden  door  een  beftuit  des  volks :  gelyk  gebeurt  is  in  den  zelven  Ari- 
ftides, die  in  't  zesde  jacr  van  zyne  ballingfchap  is  te  rug  geroepen,  volgens  'tgetuige- 
niflè  vanden  boven  genoemden  Kornelius  Nepos  ^r//.  ca-^.  i.  §.  5-.  ofin 't  derde, 
volgens  Plutarchus  Anft.  caf.  15-.  De  plaets  nu  der  ballingfchap  was  de  ftadt  Argos 
in  Peloponnefus :  alwaer  omdat  een  groote  koperen  os  op  de  markt  ftont,  zoo  wier- 
den de  gebannene  gezegt  den  os  te  bewaren .  Zie  Erasmus  Chil.  5.  Cent.  8.  Ad.  80 . 
[I]  Waer  by  nog  gevoegt  was,  datniemant  onder  defeftig  jaren  oudt  recht  had  om 
in  dit  geval  te  ftcmmen :  opdat  men  zoo  weinig  plaets  aen  reukcloosheit  en  misbruik 
mocht  geven  in  deze  rechtspleging,  daer  't  heil  mede  beoogt  wiert  van  de  vryheit,  als 
enigzins  doenlyk  was.  Zie  ÜbboEmmius  de  Rep.  Athenienfium  pag,  ^7.  Voorts  moet 
men  weten,  dat  deze  fbort  van  ftraffe  ook  is  in  gebioiik  geweeft  by  andere  fteden:  ge- 
lyk als  te  Argi,  te  Mikten,  en  te  Megara:  ook  te  Siracufen,  alwaer  ze  in  plaets  van 
fteentjes  gebruikten  de  bladeren  van  olyf  bomen ,  waerom  ze  die  rechtspleging  ook  pe- 
talismus  noemden  :  want  petalon  betekent  een  blad.  Meer  omftandigheden  en  andere 
wetcnswaerdige  dingen  aengaende  deze  fooit  van  ftraftèn,  zyn  te  vinden  by  Hadrianus 
Junius  Animadv.  Ltb.  V.  cap.  18.  Lambinus  over  Nepos  77;fw//?.  cap.  8.  §.  i.Jofc- 
phus  Scaliger  ad  Eufeb.  pag.  94.  Sigonius  de  Rep.  Athen.  Lib.  II.  cap.  4.  Petitus 
Comment.  ad  Leg.  Attic.  pag.  566.  Maullacus  in  Harpocrat.  Lexic.  pag.  93.  en  Ti- 
berius  Hcemfterhufius  m  fnl,  PoUhc.  Lib.  VIII.  c^p.  f. 


G     E    L    Y    K    H     E    I    T. 


45  ï 


Alcibiades ,  dat  deze  oflracismns  niet  fngeftelt  was  om  hardt  of  fchandelyk 
te  ftraflrerij  maer  alleen  om  de  al  te  groote  hoogheit  der  burgers  te  matigen, 
gelyk  al  getoont  is;  en  om  die  reden  kreeg  zy  daerna  den  naem  van  modc- 
ratio,  dat  is  matiging  of  tuchtigingj   gefchiedende  dit  ter  aenhouding  van 
de  nydigen,  die  alsdan  in  geheele  tien  jaren  hun  niet  aenfchouden,  wier 
luifter  het  booze  gemoet  zoo  fmartlyk  viel,  en  hierdoor  als  verligt  wert. 
Ariftoteles  fpreekt  in  het  tweede  boek  zyner Politica ,  kap.  9,  brect  van  de- 
ze ftrafFe,  daer  hy  dit  ter  neder  ftelt :    Derhalve  is  door  de  fleden ^  daer  't 
Volk  regeert^  de  oiïracismus  uitgevonden ;  want  zulke  Jleden  beminnen  de  ge- 
lykheit  ten  hoogjten.     Daerom'-jvie  aldaer  mrykdom,  of  al  te  veel  vrienden ,  of 
eenigh  vermogen ,  onder  de  biirgery  te  hoog  Jchjnt  int  tejieken,  iz'ortvoor  een" 
zekeren  tyt,  die  daertoe gejlelt  is ,  tut  de Jtadt gebannen.     In  zyn  verhael  ziet 
men,  dat  hy  deze  ftrat  goet  keurt,  maer  van  de  zelve  geen'  vaften  tyt  be- 
paelt.     Hy  verontfchuldigt  ook  [K]  den  raedt  van  Periander,  belafteiide 
aen  Trazibulus  de  airen,  die  boven  andere  opgefchoten  waren,  af  te  fny- 
den.     Deze  manier  van  (Iraffen  (om  het  namentlyk  onder  een  zachternaem 
te  oeifenen)  behaegde  Auguftus  ook,  gelyk  Tacirus  (i}melt,  in  't  ver- (1)  Annai. 
hael  van  Silanus,  die  uit  het  geflacht  der  Juniën  gefproten,  meteene  nicht  ^'''•^^'• 
[L]  van  den  genoemden  keizer  overfpel  had  bedreven.     Over  welke  daet"^"  ^^' 
hy  Silanus  niet  anders  ftrafte,  dan  met  hem  te  doen  verftaen,  dat  hy  uit 
's  keizers  vrientfchap  gevallen  was  ;    welke  woorden  van  ontzegging  dei 
vrientfchap  Silanus  opnam  alsof  hem  daerdoor  een  zekere  foort  van  bal- 
lingfchap  waere  aengekundigt,  die  hy  ook  van  zelve  aenvaerdde,  en  'er 
niet  uit  wederkeerde,  voor  dat  hy  onder  de  regeering  van  Tiberius  in  zyn 
vaderlant  wiert  herflelt.     Men  zou  veele  dingen  tot  bewys  van  het  gezei- 
de  kunnen  bybrengen,  maer  om  onze  reden  te  bekorten,  zullen  wy  beflui- 
ten  dat  deze  gelykheit  van  een  ieder  blykt  geacht  en  bemint  te  worden,  als 
zynde  die  in  de  natuur  zelve.     Dit  ftaet  klaer  op  te  merken  indegematigt- 
heit  des  menfchlyken  lichaems,  het  welk,  zoo  lang  't  in  alle  deelengelyk, 
en  niet  ontftelf  is  door  te  groot  eenen  overvloet  van  vochtigheden ,  of  o- 
vermagt  van  een  der  zelve  vochten,  zoo  blyft  het  gezont  en  volmaekt  in 
zyn  wezen,  door  de  befcheide  uitdeeling  van  het  bloet  aen  de  naefte  en 
verder  afgefcheide  leden. 

[K]  Even  als  of  ze  200  quaedt  niet  was,  als  ze  wel  fcheen,  omdat  de  Groten,  die 
boven  anderen  uitftaken,  aen  kant  geholpen  zynde,  'er  eene  gelykheidt  was  onder  de 
borgcrye .  Dat  Periander  beduide  door  't  affnyden  van  de  boven  andere  uitftekcn- 
de  airen ,  gaf  Tarquinius  Superbus  aen  zynen  Zoon  Sextus  te  kennen  door  't  afflacn 
der  mankoppen ,  die  boven  de  andere  waren  uitgegroeit .  Zie  Livius  Lib.  I.  cap.  5-4. 

[L]  Julia  de  Dochters  Dochter  van  Auguftus.  Voorts  zie  ik  niet,  wat  dit  voor- 
beelt  van  Silanus  doet  tot  het  tegenwoordige  beelt  der  Gelykheit . 


GELYKHEIT. 

TE  Rome  in  de  Vatikaenfche  Boekzael  ftaet  de  gelykheit 
gefchildert  als  eene  Vrou,  hebbende  in  elke  hanteene 
toorts,  en  ontftekende  de  zelve  aen  malkanderen ;  mede- 
dcelende  alzoo  aen  de  eene,  't  geene  de  andere  heeft,  waer 
in  de  gelykheit  beftaet. 

X  X  X  X  X  2  GELOOF. 


452 


GELOOF. 


GELOOF. 

E  Ene  zittende  Vrou ,  die  zich  zeer  aendachtigh  vertoont , 
en  eenen  kelk  in  de  rechte  hant  houdt.  Met  de  flinke 
ruft  ze  op  een  boek ,  dat  op  een'  vaften  hoekfteen  ftaet ;  ver- 
beeldende de  zelve  Kriftus.  De  werclt  heeft  ze  onder  haere 
voeten  [A],  mitsgaders  een  hemelsblacu  gewaet  aen,  en 
daerover  een  karmozynen  opperkleet  [B].  Onder  den  ge- 
melden  fteen  leit  eene  (lang  verplettert,  en  de  doot  met  ge- 
broke  pylen.  Men  ziet  'er  ook  eenen  appel,  als  oorzaek 
der  zonde,  by.  Met  laurieren  [C]  is  zebekranft,  omdat wy 
door  't  geloof  overwinnen.  Achter  haer  hangt  aen  eenen 
fpyker  een  kroon  van  doornen.  In  't  verfchict  ftaet  Abra- 
ham gereet  om  zynen  zoon  te  offeren  [D].  Deze  dingen 
zyn  door  zich  zelve  zoo  klaer,  dat  ze  geene  uitlegging  be- 
hoeven. 

[A]  Tot  een  teken,  dat  ze  al  wat  vvereltfch  is,  veitreet  en  veracht. 

[Bï  Verbeeldende  het  bloct  van  Kriftus,  uitgeftort  voorde  gelovigen:  gclyk  het 
hemelsblaeuw  gcvvaedt  te  kennen  geeft,  dat  het  Geloof  een  gaeve  is,  die  ons  van  den 
Hemel  woit  gcfchonken . 

LC]  Zie  de  Academie  l>Lidz..  ^i[.  en  aldacr  Aenm.  I. 

[D]  Dat  Paulus  aen  zyn  geloof  toefchryft  Heh  ii.  vs.  17.  Zie  vooits  de  Zin- 
nebeelden van  den  Hccre  ZaunOifcr  hladz..  21. 


GELOOF 


ALGEMEEN     GELOOE 


GELOOF.    [ALGEMEEN] 

DE  oude  Kriftenen,  als  Fulgentius  [A]  en  andere,  heb- 
ben het  Algemeen  Kriftengeloof  verheelt  door  een 
Maegdeke,  duifter  van  wezen,  en  met  eenen  fluier  die  de 
borft  eenigszins  bedekt,  terwyl  de  fchouders  bloot  blyven. 
Zy  draegt  een'  lauwerkrans  op  't  hooft,  en  de  meeften gaven 
haer  eenen  ichepter  in  de  hant ,  alsook  twee  voiTen  onder 
haere  voeten.  In  haere  gebaerden  en  handelingen  toont  ze 
groote  ftantvafhgheit  en  grootmoedigheit.  De  uitlegging 
dezer  beeltenis  is  door  Dokter  Holkoth  [B]  van  Parys  opge- 
maekt,  ten  meeften  deele  als  volgt: 

Zy  wort  met  een  duifter  gelaet  vertoont,  omdat  'er  in  de  H.  Schrift, 
daer  wy  ons  geloof  naer  fchikken  moeten,  veele  dingen  voorkomen,  die 
duifter  zyn,  en  geene  volkome  klaerheit  [C]  hebben :  en  omdat  de  gelovi- 
gen, zoo  lang  zy  op  aerde  zyn,  volgens  Paulus  tael  i  Kor.  xm.  12, 
zien  door  eenen  fpiegel  in  een  duijiere  reden.  Kriftus  zelf  zeit  tot  Thomas, 
Joan.  XX.  29,  Zaligh  zyn  ze  die  niet  zullen  gezien  ^  en  nochtans  zullen  gelooft 
Ij  ebbe». 

Men  maelt  ze  tot  de  fchouders  en  borft  toe  bloot,  omdat  de  geloofspun- 
ten en  de  verkondiging  des  Evangeliums  niet  met  duiftere  woorden  moe- 
ten bemantek  worden ^  noch  ook  met  raedfelen  en  dubbelzinnige  redenen, 

/,  Deel.  Y  y  y  y  y  g^* 

[A]  Nier  Platiciadcs  Fulgentius,  maer  Fulgentius  de  Karthager,  die  bifTchop  is  ge- 
weeft  te  Rufpc  in  Afrika . 

[B]  De  Heer  Zaunflifer  ftek  de  afmaling  van  dit  bcelt  op  den  naem  van  Holkoth 
zelve;  die  'er  echter  de  verklai-ing  maer  van  gemackt  heeft:  gelyk  de  Schryvcr  hier 
zeer  wel  zegt. 

[C]  2.  Pctr.  5.  VS.  16.  daer  de  Apoftel  fpreekt  van  deZentbrievenvanzynenmcde- 
Apoftel  Paulus .  /«  uell^e  dhigen  fommige  z.waer  z.yn  om  te  verft aen,  die  de  ongeleerde 
m  onva[te  mfnfihen  verdraejen^  ^f^jk.ook,  de  andere  Schriften  ^  tot  hnn  eigen  verderf. 


454  ALGEMEEN     GELOOF. 

frelyk  de  ketters  doen,  maer  zuiver  en  klaer  zyn. 

De  lauwerkrans  is  een  teken  van  de  overwinning,  die  ze  op  hacre  vyan- 
den,  alsduivel,  werelt  en  eigen vleefch,  behacltj  gelyk  aldus  deoudeKei- 
zers  met  lauwerkranfen  [D]  om  't  hooft  hurme  triomffceften  plachten  te 
houden.  Van  de  martelaren  zingt  ook  de  H.  kerk,  zy  '■Ji'orden  met  zur 
blinkende  Uuiverkranfin  verrykt. 

De  fcheptcr  in  haere  hant,  beduit  de  majefteit  en  heerlykheit  [E]  van 
het  Kriftelyk  geloof,  zynde  het  zelve  als  eene  Koningin  en  Keizerin, 
mitsgaders  de  dochter  van  den  eeuwigen  Koning,  namentlykGodt,  dien 
zy  tot  een  voorwerp  heeft,  en  op  wien  zy ,  als  op  eenen  fchepter ,  ftcunt 
[F],  om  de  vaftheit  en  't  onwankelbaer  voornemen  te  vertoonen,  welke 
wy  in  de  dingen  moeten  hebben  die  't  geloof  ons  voorftelt  om  te  geloven  > 
en  dit  geloof  twy  feit  niet  zeit  Jakobus  kap.  I.  v.  6. 

Met  de  voflen  onder  haere  voeten  worden  de  ketters  gemeent,  die  zy 
overtuigt  en  vangt,  en  eindlyk  ook  neêrfmyt  en  vertrcet ,  indien  ze  in 
hunne  trouloosheit  willen  volharden.  Zy  worden  voflen  genocmt  om 
hunne  boosheit,  want  ze  zoeken  altyt  door  bedrogh  en  lift  de  zielen  der 
gelovigen  te  vangen  j  hebbende  tot  dat  einde  geduurigh  fcherpzinnige, 
dubbele  en  bedrieglyke  redeneringen  gereedt.  Waerover  Bernardus  wel 
te  pas,  in  H  kap.  v.  if  van  Salomons  Hoogeliedt,  de  woorden,  J-^angt 
ons  de  Vojferiy  de  kleine  Voffen^  die  de  Wjngaerden  bederven  uitleggende,  al- 
món!"4.  ^^^  fpreekt  (i ) :  Salomon  zegt,  vangt  ze ,  omdat  men  de  ketters  niet  zooflrax 
dooden  moet,  maer  zien  te  overtuigen  met  reden  en  li'aerheit ,  Jlellende  de  "ji'e- 
relt  hunne  bedriegeryen  klaer  voor  oogen ,  gelyk  Paulus  zeit  i  Kor.  III.  lo. 
Hy  vat  de  wyzen  in  hunne  argltjligheit.  Om  die  reden  dan  [G]  heeft  deze 
beeltenis  de  voflen  onder  haere  voeten,  want  ons  geloof  grypt  ze  aen,  o- 
verwint  ze  en  vertrapt  ze  ten  leften,  als  pas  gezeit  is. 

Men  laet  ze  eene  vaftigheit  in  haere  manier  en  gebaerden  vertoonen, 
omdat  het  Algemeene  Kriftengcloof  de  eeuwen  zal  verduuren  ,  en  ftant 
houden  zoo  lang  de  werelt  ftaet,  naer  de  reden  die  de  Heilant  voor  zyn 
lyden  met  Petrus  hadde,  Lukas  xxii.  32,  Simon ,  ik  heb  voor  u  gebeden 
dat  urz'  geloof  niet  ophoude.  En  hierom  vertoont  ze  zich  ftantvaftigh  en 
fl:erk,  als  oogende  op  een  voorwerp  en  eene  waerheit,  die  niet  gefchapen 
zyn. 

[D"]  Zie  het  vorige  heelt. 

CE]  Zie  het  twede  beek  der  Edelheit,  en  Piëiius  Hierogl.  Lih.  XLI.  cm.  '»n. 

CF]  Zie  wederom  Piërius  ter  aengehaelde  plaets,  en  ook  Lib.  LI.  cap.  6. 
[G]  Zie  onze  aenmerkiiig  A.  over  de  Argliftigheic  l^ladz..  75'.  waer  by  men  zoude 

kunnen  voegen  de  aentekeningcn  van  den  Hcere  Zaunflifcr  in  zyne  Zinnebeelden  i>U:d- 
zyde  23 . 


(1)   Ser- 


GELOOF 


ALGEMEEN      GELOOF. 


iSS 


GELOOF.     [ALGEMEEN] 

"C  Ene  Vrou  in  witte  klederen  [A]  ,  en  met  eenen  helm  op 
•*-'  't  hooft.  In  haere  rechte  hant  houdt  ze  eene  ontftcke 
kaers  en  een  hart,  in  de  flinke  de  tafels  der  oude  Wet  teffens 
met  een  open  Boek. 

Het  geloof,  als  eene  der  Tbeohgifche  deugden  ^  komtgehelmt  te  voor- 
fchyn,  het  geen  te  kennen  geeftj  dat,  omhetwaere  geloof  te  behouden, 
het  verftant  [B]  dient  befchermt  te  zyn  tegens  de  flagen  der  vyantlykc 
wapenen  j  waerdoor  wy  hier  verftaen  de  natuurlyke  redenen  der  filozofen 
en  de  ftrikwoorden  van  ketters  en  quade  Kriftenen.  Die  moet  men  tegen- 
ilaen,  en  de  zinnen  vafthouden  aen  de  Evangelifche  leeringen  en  Godtly- 
ke  geboden.  Gregorius  zegt  [C] ,  dat  het  geloof  geen  verdmifte  heeft  ^  '■juan- 
neer  de  menfchlyke  reden  de  proef  toont. 

De  Wettafels  en  het  Boek  verbeelden  het  Oude  en  Nieuwe  Verbont  te 
zamenj  zynde  daerin  alles  begrepen,  dat  wy  geloo ven  en  doen  moetenter 
zaligheit:  als  de  geboden  van  Kriftus,  en  die  der  oude  wet,  in  overeen- 
komfl:  zyner  woorden,  daer  hy  zegt,  Matth.  VI.  v.  17.  Ik  ben  niet  gekomen 
om  de  '■ji'et  te  ontbinden,  maer  om  de  zelve  te  vervullen. 

Het  hart  en  de  brandende  kaers,  beduiden  de  verlichting  der  harten, 
voortkomende  uit  het  geloof,  dat  de  duifternis  der  ongeloovigheit  en  on- 
wetenheit  verdryft.     Auguftinus  komt  hiermede  overeen,  zeggende  [D]  : 

Y  y  y  y  y  2  De 

[A]  Zie 't  volgende  heelt. 
''■     j^B3  Dat  volgens  Plato  in  Timeüs  zyn  plaets  heeft  in  't  hooft :  gelyk  elders  breder 
is  acngcwezen.     Zie  de  aenm.  A.  over  de  Aenroeping  i^l.-idz..  4.  en  de  Akademie 
bladz..  45*. 

fC]  Homil.  7.6.  Fides  non  habet  meritum ,  abi  httmana,    ratio  prxbet  experimsntum . 

^D]  In  Johan.  cap.  9.  C^citas  eft-  infidelitas  &  illuminatio  fides.  Zoo  ook  Joan . 
Chiifoftomus  in  Match,  25" .  Fides  lampas  «■/? ,  cjuia  ficiit  lampas  illuminat domtim ,  ita. 
fides  ammam:  dat  is,  het  geloofi  is  eene  lampen  om  dat gelyk^ecne lamp  het  hnis ,  alz-oohet 
geloofi  de  i.iele  -verlicht . 


4;6  ALGEMEEN     GELOOF. 

Ve  ongeloovtgheit  is  blintheit,  en  het geïoo f  wrhcbting:'^\V aerom'öd^hy  de 
oude  H.  Godtsdienften  licht  wicrc  ontfteken  [E]. 

TEI  Zie  hierop  de  Zinnebeelden  vandcnHeeie  Zaunflifer  l>/adz..  23  en  24.  als  ook 
Lipfius  £/fff  I.  V  en  Saubertus  de  SAcrtficus  cap.  16.  Voornamentlyk  gL'briiikren 
zv  ontftcke  lichten  in  de  lykofièrhanden  aen  de  doden .  Zie  Pitjskus  over  Suetonms 
Jlut  CM  09.  §.  z.  «.  3-  en  de  Schryvers,  aldaer  door  hem  acngehack.  Van 't  vuur,  m 
den  Godtsdicnft  van  oudctyden  af  gebruikt,  hebben  wy  te  voren  by  een  andere  ge!e- 
gentheit  gelproken . 

GELOOF.    [ALGEMEEN] 

Hier  vertoont  zich  weder  eene  Vrou  in  wit  gewaet.     Zy 
houdt  de  rechte  hant  op  de  borll,  en  in  de  flinke  ee- 
nen  kelk,  dien  zy  aendachtclyk  bczigrigt. 

Drie  hooftdeugden  zyn  ons  in  het  Nieuwe  Verbont  door  den  Gezalfden 

'  Zahgmaker  nagelaten,  als  drie  koftlyke  en  door  malkander  gevlochte  rin- 

'^        gen,  namentlyk  Geloof,  Hoop  en  Liefde  [A] :  maer  het  geloof  houdt  den 

voorrang  boven  de  twee  andere  >  kunnende  niemant  zonder  het  zelve  de 

hoop  of  liefde  te  recht  hebben  of  oefenen.  Ja  zy  hangen  in  dit  leven  nood- 

zaeklyk  af  van  het  geloove. 

Zy  wort  in  't  wit  gekleet,  omdat,  gelyk  die  verf  een  gelykenis  van  het 
licht  vertoont,  't  geen  in  zyn  natuur  eene  wezentlyke  en  volmaekte  zaek 
is,  en  de  zwarte  kleur  de  duifternis  verheelt ,  die  alleen  eene  derving  is 
van  't  licht}  wy  alzoo  moeten  gelooven ,  dat  indien  iemant  een  geloof  't 
geen  volkomen,  enin  deliefde  volmaekt  is,  heeft,  dat  die  wezentjyk  is 
en  leeft;  daer  in  tegendeel  zy,  die  van  het  zelve  ontbloot  zyn,  de  ont- 
beering des  lichts  en  de  eeuwige  doot  allernaeft  zyn.  Het  eerfte  zeitonze 
Heer  Kriftus,  Joh.  XI.  25 ,  Dte  in  my  gelooft  zal  leven,  al  -la-aere  hy  ook  ge- 
florven.  Het  tweede  vint  men  in  de  Geloofsform  van  den  Alexandi'vi.icr.cn 
BifTchop  Athanazius,  alwaerart.  44  ftaet:  Dit  is  het  Algemeen  Geloof,  het 
•welk  zoo  "ji-ie  met  trowjvlyk  en  vajl gelooft,  die  zal  met  mogen  zaUgh  zyn.  De 
witheit  des  kleets  vertoont  ook  dat  deze  deugt  niet  verkregen  wort,  door 
de  wetenfchappen  in  het  gemoet  te  brengen  :  even  gelyk  door  geene  ftóf- 
lyke  verfde  witte  kleur  aen  't  laken  wort  gegeven,  maer  het  de  zelve  ont- 
fangt  door  het  te  zuiveren  van  andere  verwen.  Desgelyks  wanneer  de  ziel 
rein  en  zuiver  gemaekt  is  door  de  Genade  en  Liefde,  zulx  dat  ze  niet  meer 
geheel  onderdanigh  zy  aen  de  gemoetsneigingen,  die  alieenlyk  op  tytlyk 
vermaek  uitzyn ;  nochte  de  wetenfchappen  te  zeer  viert ,  die  hovaerdy 
aenbrengen,  alsdan  werkt  het  geloof  op 't  krachtigfl-,  en  heeft  zyne  vol- 
maektheit.  De  gemelde  verf  geeft  ook  te  verftaen,  dat  men  lichtlyk  van 
deze  deugt  kan  afdwalen,  gelyk  een  zeer  wit  en  rein  gewaet  ook  geheel 
licht  befmet  wort.     Ariofto  laet  zich  hieromtrent  aldus  hooren  [B]  ; 

Het 

[A]  ZiePaulus  i  Cor.  13. 

[BJ  Non  par,  che  da  gli  antichi  fi  depinga 

La  fanta  Fe  vcftita  in  altro  modo, 
Che  d'  un  vel  bianeo ,  che  la  copra  tutta : 
Che  un  fbl  punto,  un  fol  neo,  la  puo  tarbrutta. 

Zie  voorts  onze  acnmerking  F  over  'c beek  der  Geiechtighcir . 


ALGEMEEN      GELOOF.  457 

Het  isL'aer  by  d'  o  f tt  heit  misgetafl. 
Indien  ze  't  Krmsgeloof  met  had  m  V  '■jvit gekleet , 

En  daer  geheel  mê  overdekt: 

Die  kleur  ^  hoe  fchoon  en  breet  ^ 

IVort  door  een  kleenejlip  bevlekt. 
En  't  mmjie  vml  bejtelt  haer  remheit  overlaji. 

Aldus  zyn  veelen  die  in  eene  zonde  alleen,  met  hartnekkigheit  waren  ver- 
vallen ,  door  de  H.  Kerk  met  reden  verworpen,  dewyl  indien  lemant  in  een 
Jirmkelt,  hy  ook fchitldigh ge'X'orden  is  aen  allen.  Jak.  2.  i o. 

Het  houden  van  de  hant  op  haere  borft,  wyft  aen,  dat  het  waerc  en  le- 
vendige geloof  in  't  hart  ruft,  door  welk  geloof  wy  ook  zullen  beloont 
worden  i  want  Godt  zeit  in  Joannes  Openbaringe,  kap.  2.  v.  10.  Zytge- 
trou  tot  de  doot^  en  ik  zal  u geven  de  kroon  des  levens.  Doch  dit  zeit  hy  niet 
van  een  geveinft  of  valfch  geloof,  dat  dikwyls  als  een  doot  lichaem  voor- 
komt. 

De  kelk  [C]  ,  dien  zy  in  d'  andere  hant  houdt,  betekent  het  geloof, 
waerop  alle  onze  hoop,  en  het  einde  van  alle  onze  begeerte  fteunen;  zyn- 
de  het  geloof  een  vaft  en  ganfchtwyffelloos  vertrouwen,  gegrontopGodts 
zeker  Wezen,  voorzienigheit  en  alvermogen. 

[C]  Zie  het  volgende  beek. 


GELOOF, 

T  Aet  dit  nogmaels  eene  in  't  wit  geklede Vrou zyn,  ilaeii- 
**-^  de  op  een  vaften  grontfteen.  Geef  haer  in  de  rechte 
hant  eenen  beker,  en  in  de  flinke  een  kruis. 

Het  geloof  is  eene  Godtsgave,  en  ontwyfelbaer  betrouwen  [A]  op  din- 
gen ,  die  door  de  redenen  niet  blyken ,  en  evenwel  de  grontveften  der  Krif- 
telyke  hoope  zyn. 

Men  ftelt  ze  op  eenen  grontfteen,  omdat  ze,  gelyk  Ambrozius  zeit[Bj, 
zelfde  grontfteen  en  koningin  van  alle  de  andere  deugden  is,  naerdienhet 
zonder  geloof  onmooglyk  is  Gode  te  behagen.  Hebr.  XI.  6. 

Dat  ze  niet  zit  maer  ftaet ,  en  eenen  kelk  in  de  rechte  hant  heeft,  ge- 
fchiet  om  de  werken,  die  met  het  geloof  overeenkomen,  uit  te  beelden j 
"want  Jakobus  (i)  en  uit  hem  ook  Auguftinus  (2}  zeggen,  dat niemant door  v.  14, 17, 
^t geloof,  zonder  de  werken ,  zaligh  of  rechtvaerdigh  worden  kan  ,  dewyl  het  ^°' 
geloof  zonder  de  werken  doot  is ,  en  mt  de  werken  wort  volmaekt.     Zulx  datp^d.  &  o- 
wy  met  onze  werken  ons  geloof  volgen  moeten  -,  want  hy  gelooft  [C]  eerft  p^c-  c  i  ? . 
/.  Deel.  Z  z  z  z  ?  waer-^" 


torn.  4. 


[A]  Hebr.  XI.  vs.  1.  Hetgelovenu  is  een  vafien  gront  der  dingen  die  nten  hoopt ,  en 
een  hewys  der  zaken  ^  die  men  niet  en  z.iet . 

[B]  Lib.  I.  de  Patr.  Abr.  cap.  2.  torn.  4.  Alzoo  ook  Lib.  de  Cain  &:  Abel. 
Fides  efl  radix  omnium  virtutum:  c^  t^ttodfuper  hoc  fundamentum  adificaveris ,  hoc  folftm 
ad  operis  tui  fructus  &  virtntis  proficit  mercedem .  dat  is ,  Het  geloof  is  de  wortel  van 
alle  deugden;  en  't  geene  gy  op  dezen  grondilach  gebouwt  hebr,  dat  alleen  gaet  voort 
tot  de  vruchten  van  uw  werk  en  den  loon  der  deugt . 

[C]  Auguftinus  in  Match,  cap,  XI.  Nm  en'm  jatis  eficredere,  fed  vldendnm  efi ,  »f 
fredatur. 


458 


GELOOF. 


waerachtigh,  die  door  de  werken  bewyft  het  geene  hy  gelooft.  En  omdat 
voorts  de  twee  voornaemfte  hooftftukken  van  't  geloof  zyn,  in  Jezus  Krif- 
tus  den  gekruiften  te  gelooven ,  en  het  Verbontsteken  des  Avontmaels  te 
gebruiken,  zoo  zyn  het  kruis  en  de  beker  dezen  beelde  bygcvoegt. 


GELOOF. 


Dit  beek  zullen  wy  nogh  van  het  geloof  ftellen ,  en  dan 
het  gedult  des  Lezers  hierover  niet  meer  vergen.  Zie 
daer  eene  Maegt  [A]  ,  fpierwit  van  klederen,  en  ftaende 
op  eenen  vierkanten  Hoekfteen.  Zy  houdt  met  de  rechte 
hant  een  kruis  om  hoog,  en  een  open  boek,  waerin  ze  zeer 
aendachtigh  ziet;  terwylze  met  den  voorden  vinger  der  flin- 
ke hant  het  tipje  van  't  oor  aenraekt. 

De  zaeken,  die  airede  verklaert  zyn,  zullen  wy  laten  ruften,  enfpre- 
ken  van  't  geen  hier  op  nieu  te  pas  komt. 

Dat  ze  dan  den  vinger  aen  't  oor,  en  een  geopend  boek  houdt,  wil  zeg- 
gen, dat  men  het  heiligh  geloof  door  twee  middelen  kan  aennemen  :  het 
eene,  en  wel  't  voornaemfte  is  't  gehoor  [B],  gelyk  Paulus  Rom.  X.  17, 
ons  leert  met  deze  woorden:  Het  geloof  ts  uit  het  gehoor ,  en  ^t  gehoor  door 
het  woort  van  Godt.  Het  andere  middel  is,  het  lezen  der  heilige  Boeken , 
maer  dat  is  minder  van  kracht :  PFant  GodtslFoort  is  ïevendtgb  en  krachtighy 
enfcherpfnjdender  dan  eenigh  tweefnedigh  ziioaert^  en  gaet  door  tot  de  verdee- 


Imge 


[A]  Dit  geeft  te  kennen ,  dat  het  Geloof  rein  en  zuiver  moet  zyn  van  alle  hoereer- 
inge  der  afgodeiy ,  gelyk  een  onbevlekte  maegt . 

[B]  Dat  het  oor  een  zinnebeelt  is  van  geheugeniffe ,  herinneringc  en  vermaninge, 
en  het  achtervolgen  van  dien,  is  aengetoont  over  het  twede  beek  der  Geheugenifiè 
Mnmerki  D.  en  ovcr  de  Gehoorzacmheit  aen  Godt  aetmfrk^.  A.  Vooits  is  in  dit  beek 
alles  klaer. 


GELOOF. 


459 


linge  der  ziele  en  des  geep  ^  enderfamen-voegfelen,  endesmergs^  en  is  een  oor- 
deeler  der  gedachten  en  der  overleggingen  des  harten  zeit  de  zelve  Apollel 
Hebr.IV.  12.  ^      , 

De  hoekfteen  beduit,  dat  het  geloofde  grontveft  aller  andere  deugden 
zy,  gelyk  voorheene  getoont  is-,  of  laet  ons  door  den  zei  ven  fteen  Knftus 
verftaen,  in  wien  wy  gelooven  moeten,  als  zynde  hy  waerachtigh  Godt 
en  waerachtigh  Menfch,  VerlolTer  der  werelt ,  en  grontoorzaek  van  alle 
onze  gelukzaligheit. 


GELOOF  OF  GOET  VERTROUWEN. 

P  En  Man ,  op  't  befte  zyns  levens ,  en  met  een  lang  kleet 
"■-^  adelyk  gefiert.  Hy  heeft  een  goude  keten  om  denhals, 
en  zit  met  een  koopmans  grootboek  in  de  hant ,  op  't  welk 
gefchreven  ftaet  solutus  omni  foenore  ,  dat  is,  Vry  van  V 
betalen  van  allen  woeker ,  of  wy  van  alle  fchilden.  Voor  zy- 
ne  voeten  ftaet  een  griffoen  op  een  bergje. 

Hierna  zullen  wy  het  De^f?  of  de  Schulden  vertoonenj  nu  fpreken  wc 
van  het  Credit^  Ontfang. 

Als  een  man  in  't  befte  van  zynen  levenstyt  wort  hy  vertoont,  omdat  in 
de  manlyke  jaren  het  geloof  of  Credit  wort  verkregen ,  gelyk  ook  het  lange 
kleet  geloof  of  goet  vertrouwen  [A]  aenbrengt  j   en  daerom  gingen  de 

Z  z  z  z  z  2  Room" 


\K\  De  reden  volgt:  natncntlyk,  omdat  zodanig  waren  de  klederen  derRoomfche 
Raedtsheeren :  een  Raedtsheer  nu  dient  te  zyn  een  man  van  credit ,  en  geloof.  Maer 
zodanig  waeren  echter  de  klederen  niet  alleen  der  Roomfche  Raedtsheeren,  macr  ook 
van  alle  Roomfche  burgers ;  want  hy  meent  de  toga,  of  tabbaeit  der  Romeinen  (men 
zie  Ferrarius  de  Re  Vefl.  i.  i.  53-  en  andere  Schry  vers  over  de  Romeinfche  kledingen 
vordcre  oudheden)  welk  kleedt  zy  droegen  bmnen  de  Stadt  en  buiten  den  kryg,  zyn- 
de dit  kleedt  lang  neerhangende :  dacr  zy  te  velde  trekkende ,  de  gemene  een  fagum  of 
chlamjs,  de  veltheercn  een palHdamentffm  droegen,  zynde  deze k>')'gsrok^n  om  devaer- 

tligheit 


t.  V 


460         GELOOF  OF  GOET  VERTROUWER 

Roomfche  raetsheeren  met  tabberden  :  zoodanige  gewaden  droegen  Kraf- 
fus  en  Liikullus,  als  raetsheeren  van  groot  geloof  en  aenzien,  en  die  ook 
in  rykdom  en  magt  [B]  boven  alle  anderen  uitftaken. 

De  reden  waerom  hy  een  goude  keten  draegt  is  klaer,  want  de  fchyn  al- 
Jecn  van  het  gout  geeft  Credit  of  geloof,  en  ftrekt  'er  zelfs  een  grontveft 

van. 

Hy  zit,  omdat  iemant  die  goet  geloof  heeft,  aldus  met  een  geruft  ge- 
nioct  zich  kan  nederzetten. 

Door  het  grootboek  meenen  wy  alleen  dat  des  Ontfangs ,  't  welk  te  ken- 
(i)  Epod.  nen  gegeven  wort  door  dit  vaersje  van  Horatius  (i),  Solutus  omni  foenere, 
■*•  dat  is,  vryvan  alle  fchiilden.  Zulx  'er  in  dit  boek  niet  eenigh  deel  van 
uitkceren'ftaet,  maer  alleen  van  ontfangen :  Want  dat  is  een  recht  Credi- 
teur y  die  niet  betalen  moet,  maer  flechts  heeft  te  ontfangen ,  en  het  credit 
beftaet  niet  in  't  verhandelen  van  koopwaeren,  en  in  zich  te  doen  gelden 
met  de  penningen  van  een' ander,  gelyk,  om  niet  van  alle  te  zeggen,  ee- 
nigekoopluidendoen,  die  dan  ook  lichtlyk  bankerot  fpelen;  maer  het 
beftaet  geheel  en  al  in  't  bezitten  van  eige  middelen  ,  zonder  dat  men  aen 
iemant  iet  fchuldigh  zy. 

De  griffoen  was  by  de  ouden  in  groot  credit  of  geloof ,  en  derhalve  ftel- 
den  ze  dien  tot  een  beelt  van  bewaringe.     Dat  dit  waer  zy,  blykt  aen  alle 

heilige 


digheit  veel  korter,  dan  de  genoemde  tabbaerdcn ,    Zoo  dat  *er  geen  onderfcheidtzyn- 

de  tuflchen  dit  kleedt  der  Raedsheeren  en  andere  burgers  ten  opzichte  van  deszelfs 

mackfel ,  de  tabbaeit  hier  niet  wel  kan  zyn  Cvoor  zoo  verre  men  ziet  op  de  dracht  der 

Romeinen)  een  beek  van  credit  en  geloof:  hoewel  niy  niet  onbekent  is,  dat  fommige 

luiden  van  acnzien  en  middelen  een  ruimer  tabbaert  droegen  en  ze  met  een  loflèr  zwier 

om  't  lyk  lieten  hangen,  dan  anderen,  ja  ook  den  zoom  achter  zich  lieten  naflepen: 

doch  dat  was  niet  alleen  niet  gemeen  aen  alle  mannen  vanftaet  en  vermogen,  maerwierc 

zelfs  voor  een  teken  gehouden  van  quade  zeden ,  ja  van  vervvyftheit .     Men  zie  Sueto- 

nius  in  C<es.  cap.  45-  Makrobius  Satur .    Lib.  2.  cap.  5 .  en  Dion  Kaffius  Lib.  XLIJI. 

pag.  255".  ook  Ferrarius  de  Re  Feft-.  i.  1.  6.  Torrentius  over  Horatius  Epod.  4.  vs.  8. 

(i)  Horat.  en  Broukhuizen  over  Tibullus  Lib.  I.  El.  9.  vs.  70.     Een  enge  tabbaert  in  tegen- 

Lib.  i.Ep.  deel,  die  mecft  Cl)  van  foberc  luiden  gedragen  wiert,  ftrekte  tot  een  teken  van  fpaer- 

Jmi^'k'     zaemheit  en  een  burgerlyke  levenswyze:  waerom  ook  Horatius  (3)  zoo  een  engen  tab- 

Ep.  i'q.       '^^"''^  toefchryft  aen  Kato.     Van  Auguftus  getuigt  Suetonius  (4),  dat  hy  nog  ruimen, 

VS,  15.        nog  naeuwen  tabbaeit  droeg:  zoo  dat  dit  gencel  afhing  van  een  iegelyks  zinnelykheidc 

(4)Auguft.  en  verkiezing:  hoewel  ik  niet  wil  tegenfpreken ,  dat  de  tabbaert  der  geringe  en  fbbere 

73'  menfchen  doorgaens  wel  wat  korter  zal  zyn  geweeft,  dan  die  der  rykcn  en  aenzienlv- 

kcn ,  hun  beurs  niet  toelatende ,  dat  ze  'er  meer  laken  tot  kogten .     Zie  Dempfterus 

Antii^.  Roman .  Ltb.  K.  cap.  32.  en  voeg  hier  lactltelyk  ook  by  onze  aentnerking  A. 

over  't  Gemeen  ro/k_. 

[B]  Lees  Plutarchus  in  't  leven  van  deze  twe  Romeinen:  daer  de  gebouwen,  gaft- 
malcn  en  de  gehele  levenswyze  van  Lukullus  genoeg  doen  zien,  dat  hy  byna  onge- 
loofl yke  fchattcn  heeft  bezeten.  Krafl'us ,  daer  hy  zoo  ryk  was ,  dat  hy  uit  zyn  eigen  in- 
komen een  geheel  leger  konde  onderhouden ,  en  gewoon  was  te  zeggen ,  dat  niemanc 
die  zulks  niet  konde  doen  met  regt  den  nacm  van  ryk  mochte  dragen ,  wjts  echter  zoo 
gekzuchtig,  dat  hy  de  Parthen  alleen  om  hunne  fchattcn  beoorloogde,  die  hem  door  be- 
drog hebbende  bezet  en  gcdoodt  en  zyn  hooft  afgekapt  en  tot  hunnen  koning  gezonden, 
hem  zynen  gclthor^er  hebben  verweten  met  gefinolten  gout  in  den  opgefpcrden  mont 
te  gieten,  opdat  hy  zich  eindelyk  zoude  veraadigen  van  't  goud,  daer  hy  altyd  zoo 
hongerig  na  geweeft  was:  na  't  verhacl  van  Florus  Lib.  III.  cap.  11.  Dat  ondertuf^ 
fchcn  deze  twee  machtige  mannen  tabbaerdcn  hebben  gedragen,  is  hen  (gelyk  al  rede 
is  te  kennen  gegeven)  gcmein  geweeft  met  alle  andere  burgers  van  Romen. 


GELOOF  OF  GOET  VERTROUWEN.         461 

heilige  en  wereltfche  dingen  der  aelouden,  als  autaeren[C],  graven,  lyk- 
buflen,  tempels  en  byzondere  gebouwen  j  hebbende  de  griffoen  een  lichaem 
dat  te  zamen  geftelt  is  van  twee  wakkere  en  edele  dieren,  den  arent  en  den 
leeu  [D]  j  zulx  hy,  op  dit  bergje  geplaetfl: ,  de  wacht  en  bewaring  be- 
duit,  die  iemant  moet  houden  over  den  hoop  zyner  middelen ,  indien  hy 
zyn  credit  niet  begeert  te  verliezen.  Ja  hy  moet  doen  gelyk  men  van  de 
griffoenen  verhaelt ,  dit  in  't  byzonder  zekere  bergen  [E]  in  Scytie  bewa- 
ren, alwaer  koftlyke  fteenen  en  goutmynenzyn,  waerom  zy  niet  toelaten, 
dat 'er  iemant  bykoome.  Dit  zeggen  B.  Anglikus  [F]  en  Plinius.  Van 
de  Indiaenfche  griffoenen  vertelt  Filoftratus  [G]  het  zelve.  Aldus  dan 
moeten  de  genen  die  geloof  hebben,  niet  lyden,  dat  zoodanige  perfoonen 
tot  den  berg  hunner  rykdommen  naderen,  die  flechts  toeleggen  om  de  zel- 
ve te  vernielen  j  te  weten  rofiiaenen ,  vleiers,  en  bootiemakers  j  want  die 
zyn  bequaem  om  hen  eindelyk  met  borgtogt  te  bezwaren,  of  met  eenige 
leening,  die  hun  noxt  wedergegeven  wort.  ?vlen  weere  ook  de  fchuimta- 
fels  en  teljoorlikkers,  als  die  maken  dat  uw  geit  en  goet  wort  verquift  en 
doorgebragt  in  gaftmaelen  en  banketten.  Wederfta  mede  de  fpelers, 
hoeren  en  ander  eerloos  gefpuis,  die,  al  waere  de  gouden  berg  nogh  zoo 
groot,  den  zelven  tot  den  gront  toe  zouden  kunnen  wechdragen.  Wie 
dan  alle  deze  fchut  en  fchuwt  zal  altyt  in  goet  geloof  bly  ven,  en  met  een* 
eerlyken  naem  leven  j  daer  hy  in  tegendeel ,  indien  hy  zulke  verquiftende 
en  fchandige  perfoonen  niet  van  hem  verjoeg,  zyn  credit  wel  haeft  miffen 
zou,  en  beroit  moeten  omz werven  in  fmaet  en  fchande. 

[C]  Volgens  de  aentckcninee  van  Piërius  Hierogl.  Lib.  XXIII.  cap.  24.  Voorts 
merkt  die  geleerde  man  aen ,  dat ,  of  fchoon  men  niet  vint  aengetekent  in  hocdaenige 
zinntbeclJilche  bctekenifle  de  Egiptenaren  deze  vogelen  hebben  gebrudct,  het  nogtans 
zeker  is,  dat  zy  in  derzelver  beeldenfpraek  hebben  plaets gehadt :  alzoo zulks klaerblykt 
uit  de  oude  Egiptifche  tafel  van  Bembus,  daer  men  de  afbeelding  van  den  griffoen  dik- 
wils  vint  gcgraveert. 

[D]  Of  volgens  anderen ,  van  een  pacrt .  Het  bovendeel  verfchilt  ook  daer  in  van 
een  arcnt,  dat  net  hooft  van  dit  dier  wort  gezcgt  ooren  te  hebben.  Vele  houden  'c 
voor  een  verdicht  beeft.  Zie  den  gemeldcn  Piërius  Ltl>.  XXIII.  cap.  24.  en  zf  en 
Jonlfon  in  zyn  Aenhangzel  van  de  verdichte  Vogelen ,  aen  't  eerfte  hooftftuk. 

[E]  De  Riphcfche  en  Hipeiborifche. 

[¥"]  De  propriet ntibiis  animal.  Lib.  XriII.  atp.  14.  Voeg  'er  by  Solinus  Polyhifi. 
cap.  i).  en  Elianus  Hi(tor.  Anim.  Lib.  I^.  c^ip.  z-j.  De  plaets  van  Plinius,  hier  bc- 
.oogt,  vind  men  Htfi.  N.it.  Lib.  VII.  cap.  a.  by  alle  welke  omllandigcr  van  dit  be- 
N^aren  der  bergen  enz.  door  de  griffoenen  wort  gehandclt.  Dogh  alzoo  de  vogel  ver- 
dicht zyndc  de  zack  gevolglyk  ook  een  enkel  verzierfel  moet  wezen ,  willen  wy  ons 
met  dezelve  niet  verder  ophouden. 

[G3  L)e  Fita  Appollonii  cap.  5.  Het  zcive  getuigt  hy  van  de  mieren  der  Ethiopiers . 
Dat  hy  voorts  gezcgt  heeft,  dat  de  Griffoenen  behalven  'tgoudt  ook  koftelc  fl^cnen  be- 
waren, is  een  nieuw  vcrdichtzel,  dat  Solinus  by 't  oude  heeft  bvgcdicht:  alzoo  de 
edele  ffenen  niet  op  die  gcbergtcnsinScythien  worden  gevonden ,  daer  de  verdichtfelcii 
de  griffoenen  hebben  geplaetll  zoo  als  ons  Salmallus  aentoont  E.xcrcit.  PliniMi.  pag.  1 57 
Jive  in  Solini  cap.   ly. 


t  -f 


I.  Deel  Aaa   aaa  CELT 


G       E       L       T. 

Dit  is  ze  die  van  veelen  al  te  blint  voor  cene  godin  ge- 
viert  wort,  en  die  Jeremias  de  Dekker,  in  den  Lof 
der  Geltzucht  [A] ,  onder  andere  deze  tael  laet  voeren : 

ïFatzegtgy,  mannen  broers^  en  kunt  gy  uit  jnyn  iverkm 
Nogh  met  ijvat  groots  in  my,  wat  goddelyx  bemerken? 
En  klapt  gy  nogh  van  vreitgt  uiv  handen  met  te  zaem? 
En  bmgt  gy  nogh  geen  km  en  i'oor  mynen  hoogen  naem? 
En  roept  gy  nogh  met  mt  met  nederige  zinnen : 
Lof  zy  vrou  Geltzucht  y   lof  de  grootjle  der  Godinnen? 

Hy  fpreekt  wel  eigentlyk  van  de  begeerte  tot  geit >  maer  't  geen  de  Gelt- 
zucht in  het  genoemde  gedicht  zeit ,  zou  'er  het  geit  zelf  doorgaens  ook 
kunnen  uitklinken.  De  ridder  en  zoetvloeiende  dichter  Kats  flaet  ergens 
deze  toonen: 

Hier  is  het  edel  geit  y  hier  is  een  gulden  regeH, 

Die,  'uuaer  hy  nedervalt,  de  icerelt  doet  bewegen; 

Hier  is  het  fchoon  juiveel  dat  alle  zinnen  trekt  ^ 

En  zyn  geduchte  magt  in  alle  landen  Jlrekt .  ,, 

Hier  is  het  lief  met ael  daerorn  de  mannen  krygen. 

Hier  IS  dat  Jchoon  juweel  daerorn  de  vrouwen  nygen^ 

Hier  IS  dat  edel  tuig  waerom  de  koopman  reijl. 

En  waerop  al  het  volk  met  Jlage  zinnen  peiji. 

Hier  is  het  achtbaer  geit  daer  't  al  om  is  te  koopen. 

Maer 


LA]  De  lof  en  de  kracht  van  't  gclr  vindt  men  onder  anderen  ook  zeer  geeftig  aen- 
gcwezen  by  Pctronius c^/».  14  en  cap.  i'^j.  en  by  Janus  Secundus  Sjlv.  i.  daer  hy  het 
paleis  van  deze  Koninginne  bcichryft.  Waer  by  ook  kan  gevoegc  worden  Horatius 
Lik  II.  Sat.  3.  VS.  y^.  en  anderen  over  de  gemelde  plactfcn  van  Pecronius  door  de 
geleerden  acngewczcn. 


G       E       L       T.  463 

Macr  om  u  niet  op  te  houden,  Lezerj  de  beeltenis  van  het  ^elt  treet  ten 
toneele  als  eene  Vrou,  aenhebbendeeen  geel,  wit  entaenverwigh  klect.  Od 
haer  hooft  ziet  men  een  fchoon  hulfel  en  eenen  nachtuil.  In  hacre  hanc 
houdt  ze  eenige  hamers,  ter  zyde  ftaet  een  fchroef  en  eenige  ftempels ,  ea 
voor  haere  voeten  een  fchaep. 

De  kleuren  des  gewaets  beduiden  de  verfcheidenheit  van  't  geit ,  het 
welk  doorgaens  van  gout,  zilver  of  koper  [BJ,  door  de  voornoemde  ge- 
reetfchappen  geflagen  en  bereit  wort. 

Door  den  nachtuil  wert  by  de  Grieken  geit  verbeeltj  omdat  byna  allede 
Grieken,  uit  een  foort  van  beleeftheit  voor  de  Atheners,  die  dezen  voo-el 
in  hun  wapen  voerden  [C]  ,den  zelven  op  hunnepenningen  floegen,  gefyk 
Plutarchus  in  het  leven  van  Lizander  fchryft. 

De  zelve  Atheners  drukten  ook  op  het  geit  eene  vledermuis  [D],  ter  oor- 
zaeke  van  de  zonderlinge  loosheit  eenes  knechts  van  Gilippus  te  Athene 
naer  het  verhael  des  zelven  Schryvers.    Gilippus  dan  hadde  lafl:  om  eenigh 
geit  naer  Lacedemon  te  zenden ,  maer  verbergde  een  groot  deel  van  't  zel- 

A  a  a    a  a  a  2  ve 

[B]  Zoo  daf  het  goud  door  de  geelc,  het  zilver  door  de  witte,  en 't  koper-gek  door 
de  taenverwigc  kleur  wort  betekent.  De  Lacedemoniers  gebruikten  outtytb  gek  van 
yzer :  van  welks  fatfbeneering  en  vordcre  bereiding  Plutarchus  handek  in  't  leven  van 
Lizander  Kap.  30.  Andere  namen  daer  andere  ftofic  toe :  doch  ons  beftek  laet  ons  niet 
toe  daer  over  uit  te  weiden. 

[C]  Als  zyndc  de  vogel  van  Pallas ,  de  Befchermgodin  der  Atheners :  waerom  men 
ook  op  vecle  oude  penningen  den  uil  vint  gevoegt  by  't  beek  van  Pallas :  na  't  getui- 
genis van  Piërius  Hierogl.  Lib.  XX.  cap.  16. 

fD]  Een  grote  miOag,  die  te  meer  is  te  verwonderen,  om  dat  Plutarchus  in  't  le- 
ven van  Lizander  Kap.  xp.  zoo  even  door  den  Schry  ver  zelve  aengehaek,  niet  van  eene 
Vledermuis  fpreekt,  maer  van  den  zelven  nachtuil.     Een  blyk,  dat  dit  wederom  uitgc- 
fchrcvcn  is  uitPicrius,  dien  men  niet  recht  heeft  begrepen  (zie  hem  H'teronJ.  Lib.  XX, 
cap.   i8j  gelyk  dit  verhael  ook  doet  zien,  dathy  gemccnt  heeft,  dat  dezeGilippus  een 
Athener  was ,  en  de  zaek  ook  te  Athenen  voor  't  gerecht  is  bekent  geworden.  Doch  't  is 
beide  eene  dwaling.  De  zaek  isaerdig  genoeg  om  wat  breder  te  worden  voorgcftek.  Li- 
zander dan ,  de  vekoverfte  der  Lacedemoniers ,  de  Atheners  hebbende  overwonnen ,  en  een 
andere  regering  in  hunne  ftadt  na  zyn  welgevallen  aengeftelt,  wasomzyne  magtin  groot 
aenzien,  en,  elkzyne  gunft zoekende ,  ontfing  hy  veele  gefchenken  zoo  van  gek  als  an- 
dere koftelykheden :  weikalles  hy  overgaf  aen  Gilippus  eenen  anderen  overftcn  der  Lacc- 
danoniers  vangroten  naemc,en  die  de  Atheners  in  Sicilien  hadde  overwonnen  (men 
zie  van  hem  Thucidides  Lib.   FII,  en  Juftinus  Lib.  ir.   cap.  4.  (^  5-,  en    Plutar- 
chus in  Lyfand.ro  cap.  28  &  29)  om  het  over  te  brengen  na  Lacedemon .     Hy  had- 
de het  gedaen  in  kiftjes,  een  briefje  in  elk  kiilje  gclcgt  hoe  veel   geks  'er  in  was,  en 
dezelve  verzegelt.     Gilippus  lichte  'er  van  onderen  den  bodem  uit,  en  een  grote  fom- 
mc  goudts  uit  elk  kiftje  genomen  hebbende,  macktehyze  weer  toe,  niets  wetende  van 
de  briefjes  die  'er  in  lagen.  Hebbende  daerop  dat  gek ,  wanneer  hy  te  Lacedemon  was  ge- 
komen, onder  de  dakpannen  van  zyn  huis  aldaer  verborgen,  leverde  hy  dekiftjcs  over 
aen  deOverighcit,  vertonende  de  zegels  ongefchonden.    iDe  kiftjes  geopent  zyndc,  en 
het  gek  niet  overeenkomende  met  de  briefjes,  was  deOverighcit  verlegen  om  't  bedrog 
uit  te  vinden,  tot  dat  de  flaef  van  Gilippus  hen  het  zelve  door  zynen  lozen  omtrek  van 
reden  ontdekte,  zeggende,  dat  'er  in  deCeramicus  veele  nachtuilen  zaten.     Ceramicus 
nu  was  wel  een  zeer  bekende  plaets  te  Athenen  f  zie  daer  van  behalven  anderen  ook 
Meurllus  in  Ceramico  gem'mó)  maer  gelyk  de  overigheid  wel  verftont,   dat  hy  door  de 
nachtuilen  't  gek  meende,  alzoo  was  't  hen  ook  licht  te  begrypen,  dat  hy  door  de 
CeramicustzVtwwzrï  gaf  het  dak  van  zynen  Heer:  omdat  v-i^c^m  {ceramus)  in  't  Griek  Ich 
onder  anderen  een  dal^pan  betekent .     Zoo  verhaelt  het  Plutarchus  in  't  leven  van  Li- 
zander  k^ip.  28.  en  29.  waer  uit  dan  de  mifflach  van  den  Schry  ver,  of  liever  uitfchry- 
ver(vvant  beter  naem  verdient  hy  niet)  klaer  blykt,  zoo  omtrent  den  vogel,  als  dat  die 
gek  zoo  zoude  gemunt  zyn  om  de  daedt  van  dezen  flaef  daer  't  al  te  voren  zoo  gemunt 
was,  behalven  andere  misftelhngen,  die  uit  ons  verhael  van  zelfs  zullen  blykcn. 


4(54  GEL  1. 

vc  onder  het  dak  van  zyn  huis  ,  het  welk  de  knecht  gemerkt  had;  doch 
dewyl  de  wet  medebragt,  dat  geen  knecht,  tot  nadeel  zyns  meefters  ge- 
tuit^cndc,  gelooft  mogt  worden,  zoo  komt  hy  voor 't  Recht  en  zeit ,  dat 
onder  het  dak  van  zynen  Heer  een  geweldige  hoop  vleermuizen  verborgen 
zat.  Welke  woorden  als  de  fchrandere  Rechters  begrepen ,  zoo  gaven  zy 
de  zelve  penningen  over  aen  't  Gemeenebeft,  pryzende  [E]  de  geeftigheit 
van  dezen  dicnaer ,  en  hierna  kreeg  het  geit  in  alle  voorvallen  den  naem 
van  Vledermuis. 

[E]  En  Gilippus  bannende.  Of  het  voorts  waer  is,  dat  het  gek  den  naerodaer  van 
heeft  gekregen  van  Vledermuis  of  liever  Nachtuil ,  is  my  onbekcnt ,  en  ik  twyfcl  'er 
zeer  aen:  want  dat  ik  den  opfteller  van  dit  beek  niet  vertrouwe,  daertoe  vermacnc 
my  zyne  onachtzaemhek :  hy  voegt  'er  fomtyts  maer  by,  't  geen  hem  dunkt  'er  by  te 
behoorcn.  Maer  hier  is  nogh  onvcrklaeit ,  waerom  ons  beek  een  fchacp  heeft  ftaenvoor 
de  voeten.  De  reden  is  voornamentlyk  twederlei:  te  weten,  of  omdat  alle  rykdom 
outtyts  in  fchapen  en  ander  vee  bcftont :  of  omdat  de  eerfte  gekmunt ,  altoos  te  Ro- 
men, is  gcwecft  een  fchaep  of  ander  ftuk  vees,  waerom  ook  van  het  v^oort  pecus,  dat 
by  deLatynen  zoo  in  'tgemein  allerlei  vee,  als  in  'tbyzonder  ook  een  fchaep  betekent, 
wort  afgeleit  het  woort  pecunia,  dat  is,  geit.  Voor  de  eerft  genoemde  reden  zie  Ovi- 
daisFalt.  Lib.  V.  vs.  zjS. 

Cetera  luxuriae  nondum  inftrumenta  vigebant 
Aut  pecus  aut  latam  divcs  habebat  humum, 
Hinc  etiam  locuples  hinc  ipfa  pecunia  dióla  eft.  ■     ; 

Dat  is,  naer  de  vertaeling  van  Hoogvliet: 

Eer  gek,  het  werhxig  van  den  -wellufi ,  hon  beljAgen, 
Beftoni  de  rykdom  jlechts  uit  vee ,  en  open  velt . 
Van  't  lant  cjuam  Landt  heer ,  en  van  't  vee  de  naem  van  Geit 
Te  voorfchm. 
Met  Ovidius  ftemt  ook  de  Taclkundige  Servius  over  Virgilius  Ecl.  i.  vs.  55.  en  an- 
dere.   De  twcdc  reden  wort  ons  opgegeven  door  Varro ,  Plinius ,  Plutarchus  en  ande- 
ren meer,  te  zien  by  Voffius  in  Etymol.  voce  Pecnma :  dacr  de  Lezer  ook  zal  vinden , 
dat  'er  geen  Schry  vers  ontbreken ,  die  meenen ,  dat  het  gek  Pecunia  is  genocmt ,  onn 
dat  men  in  de  allcroutfte  tydcn  fchyfjcs  van  't  vel  van  rundvee  in  plaets  van  gek  zou- 
de hebben  gebruikt.     Gemelde  Plinius  zegt,  dat  Servius  Tullius,  de  zesde  Koning 
van  Romen  't  allereerfte   kopergek   heeft  doen    munten   met   het  beek   van    fcha- 
pen en  runderen,  waer  by  Plutarchus  nog  voegt,  varkens.     Zie  ook  Piërius  Valeri- 
anus  Hicrogl.  Lib.  III.   cap.  17.     Van  de  Athenienfèn  zegt  dezelve  Plutarchus,  dat 
(ilIuThef.  Thcfêus  (1)  allereerft  by  hen  het  gek  heeft  doen  munten  met  het  beek  van  een  ftier, 
cap.  i6.    },(,j.  2,y  ter  gedachteniflc  van  dien  groten  ftier,  die  hyop  't  velt  van  Marathon  hadde  ge- 
doodt,  'tzy  van  zyne  overwinningen  die  hy  behaelt  hadde  op  Taurus  {taurns  is  ttnflier 
te  zeggen)  den  Overften  van  den  Koning  Minos,  het  zy  eindelykom  zyne  landtgeno- 
ten  aen  te  zetten  tot  het  oeflcnenvan  den  landbouw,  daermen  rundvee  toe  plagt  te  ge- 
bruiken.    Breder  vanden  eerftcn  munter  van 't  gek  handelt  Julius  Pollux,  Onomaft. 
Lib.  VII.  cap.  6.  waerdig  om  na  te  lezen.     Men  zal  daer  ook  vinden ,  dat  niet  alleen 
by  de  Atheners  en  Romeinen,  maer  ook  in  't  algemein  op  de  meefte  penningen  der 
ouden  allereerft  heeft  geftaen  de  gedaente  van  enig  beeft.  De  Dardaners  ftelden\T  hac- 
nen  op ,  die  vochten ;  de  Cefaleniers  een  paert ;  die  van  Argos  een  muis  of  ook  een 
wolf;  die  van  Samus,  een  paeuw(ziedc  aentekeningen  van  Hecmfterhufius  en  anderen 
over  Pollux)  andere  wat  anders:   die  van  Regium,  of  Reggio,  eindelyk  fgelyk  ook 
die  van  Meflêne)  een  haes :    waer  van  daen  het  zal  komen ,  dat  dit  volk  den  bynacni 
droeg  van  ^ijf^.fw ,  en  juift  niet,  omdat  zy  boven  anderen  bloohartigh  waren, 'gelyk 
Suidas  wil,  en  met  hem  onze  Schryver  in  't  beek  der  Bygeloovighcit  hladz..  zoi.   De 
(i)Lib.V. zelve  Pollux  zegt  (1),  dat  Anaxilas  van  Reggio,  haezen  in  Sicilicn,  hetwelk  te  voren 
cap.  II.     geen  haezen  teelde,  hebbende  ingebracht  en  aengequeckt,  en  in  de  Olimpifche  fpelen 
fivc  j.  75' den  prys  behaelt  met  het  rennen  van  den  wagen,  ter  gedachteniflc  van  beide,  op  het 
gek  van  die  van  Reggio  een  wagen  hadde  doen  zetten  en  een  haes.     Plet  afbeekzel 
van  zoo  eenen  penning  vint  men  by  Profper  Parillus  in  rarii   magna  Gracia  numis- 
matihus  Tah,  11. 

GEMEEN 


GEMEEN      VOLK.  ^6^ 


GEMEEN      VOLK. 

OM  hier  eene  beeltenis  van  te  maken  kan  men  een'  Man 
of  Vrou  fchilderen,  naer  het  iemanc  beheft ,  indien 
men  flechts  zorg  d  rage,  dat  de  klederen  kort,  ilecht  van 
ftofFe  en  geel  van  kleur  zyn.  De  hoofthairen  moeten  have- 
loos ,  en  als  fleepende  nederhangen.  Geef  het  beek  ezelsoo- 
ren ,  en  den  vogel  AJio ,  zynde  van  de  foort  der  Oor-  of 
Ransuilen,  boven  op 't  hooft.  Laet  het  voorts  bukkende 
naer  d'  aerde  zien ,  en  met  beide  handen  eenen  bezem  hou- 
den ,  om  de  vuilnis  wech  te  veegen.  Dacr  dient  wydcrs  een 
{pade  op  den  gront  te  leggen. 

Door  gemeen  volk  verftaen  wy  hier  zulke  menfchen  in  eene  ftadr,  die 
onbequaem  zyn  tot  den  raedü,  regeering,  geleertheit,  vryekunflen,  bur- 
gerlyke  bedieningen  en  beroepen  j  gelyk  ook  om  met  edelen  en  andere  lui- 
den van  fatfoen  te  verkeeren. 

Met  een  kort  en  flecht  kleet  wort  deze  beeltenis  vertoont,  omdat  het 
den  gemeenen  volke  by  de  Romeinen  ongeoorloft  was  [A]  lange  klederen 
te  dragen.  En  om  de  flechtheit  des  zelven  nogh  meer  uit  te  drukken  is 
het  geel  >  welke  kleur  niet,  gelyk  andere,  aen  eene  zekere  deugt  kan  toe- 
gepaft  worden,  dewyl  ze  geenen  oprechten  noch  vaften  gront  in  zich  heeft. 

De  haveloos  neerhangende  hairen  verbeelden  verachtbaere  en  laege  ge- 
dachten [B]  de  welke,  gelyk  ook  de  neigingen  in  het  gemeene  volk,  noic 
opklimmen  tot  zaeken  die  hooge  aenmerkingen  verdienen,  maeraltyt hellen 
/.  Deel  B  b  b    b  b  b  naer 

[Al  Dit  is  my  onbekcnt,  en  ik  verge  hier  van  bcwys:  zie  onze  aenmerkingA.  over 
't  bcelt  Geloof  oï Coet  vertrouwen,  't  Is  wel  waer,  dat  de  gemene  burgers  te  Rome, 
ontaerdende  van  de  zeden  hunner  voorouderen ,  (zie  Suetonius  in  Aug.  cap.  40)  veel- 
tyts  liepen  zonder  toga,  dat  is,  't  opperkleet  oi:  den  tabbaert,  en  alleenlyk  met  de  tu- 
mca  of  het  twede  kleet,  Cmen  zie  Horatius  Lib.  I.  Epjl.  7.  vs.  ^f.  en  Tacitus  Dia/, 
de  Orat.  cap.  7.)  dat  anders  onder  de  toga  wierdc  gedragen ,  en  vry  korter  was :  dog 
het  was  hen  geenzins  verboden  een  toga  te  dragen:  in  zoo  verre,  datAuguftus  deszclft 
verzuimde  gebruik  wederom  heeft  trachten  in  te  voeren ,  na  't  verhael  van  Suetonius 
ter  aengehaelde  placts :  hoewel  wy  niet  ontkennen  dat  de  klederen  der  arme  en  geme- 
ne luiden  doorgaens  bekrompener  zyn  geweeft  dan  die  der  rykcn  :  gelyk  wy  reets 
in  onze  zoo  even  aengehaelde  aenmerking  ovcï\Goet  Vertrouwen  hebben  te  verftaen  ge- 
geven :  dog  hier  fpreekt  men  van  't  geen  ongeoorloft  was.  Het  tegendeel  leert  Hora- 
tius, wanneer  hy  een  rykaert  invoert  eenen  fbbcren  gezel  vermanende,  dat  hy  hem, 
wiens  middelen  wel  toe  lieten  dat  hy  fottighcden  beging ,  niet  wilde  navolgen  in  't 
dragen  van  weidtze  klederen :  een  gering  man,  zoo  hy  wys  was,  moeft  meteen  naeu- 
wen  en  bekrompen  tabbaert  te  vredcn  zyn.  Lib.  I.  Ep.  18.  v.z^. 

Mete  (contendere  noli) 
Stultitiam  patiuntur  opes :  tibi  parvula  res  cft : 
Arcta  decet  fanum  comitem  toga :  define  mccum 
Ceitare 
Zoo  eene  vermaninge  nu  konde  geen  plaets  hebben,  indien 'er  enig  gebod  was  geweeft 
omtrent  de  kleding  van  den  gemeenen  man .     Zie  ook  onze  aenmerking  A.  ova'  de 
Edelheit,b]adz.  510. 

[B]  Zie  onze  aenmerking  D.  ovtxWKdtdcï  Bekeering,  bladz.  106. 


46Ó  GEMEEN      V  O  L  IC 

naer  't  geringe  en  boozc.  Cicero  [C]  zeit  ook  :  Die  van  de  dwalinge  van 
"t  onbedreven gemeene  volkje  afhangt^  is  met  tejtelkn  onder  de  groote  en  voor- 
tref  yke  mannen. 

De  ezelsooren  beduiden  onwetenheit,  naerdicn  de  Egiptifche  priefters 
FD]  ze"-gen,  dat  de  ezel  van  kennis  en  reden  ontblootisj  maerzoodanigh 
IS  ook  het  gemeene  volk,  namentlyk  van  natuure  onverftandigh  [E],  on- 
gelecrc  en  kennisloos  van  goet  en  quaet,  veranderende  alle  uuren  van  ge- 
dachten, dewyl  het  in  zynen  wil  onftantvaftigh  is. 

Maer  wat  befchuldtgh  ik  een  vi'uft  en  dom  gepeupel? 
i.ioi  ath  zeit  Vondels  PalamedeSi  en  Demofthenes  (i)  :  T^e  aert  des  gemeenen  volks 
t.     ^""'w  zoo  ongfjladigh  en  verix^art  y  dat  het  met  lichtlyk  te  begrypen  is ,  wat  het 
meteenvajl  voornemen  wil,  of  niet  wil. 

Den  vogel  Af  o  [F]  of  ransuil  fielt  men  op  't  hooft  des  beelts,  omdat  de 
Egiptenaers,  een  onedel  menfch,  en  man  van  geen  geboorte  willende  af- 

fchetfen, 

[C]  Lib.  I.  de  Off!  cap.  19.  Q^i  ex  errore  tmperitx  mnltitf{dinis  pendet,  hic  in 
magrns  viris  non  eft  habendus. 

[D]  Niet  alleen  de  Egiptifche  Priefters,  maer  ook  in  't  gemeen  alle  Schryvers,  en 
(z)  In    't:  hedendaegs  gevoelen  van  elk  een.    Uliflès  by  Plutarchus  (i)  in  gefprek  rakende  met 

Crjrllo.  Gi-iiiuj^  die  in  een  varken  verandert  zynde  zoo  een  genoegen  in  datieven  fchepte,  dat 
^'  *°'  hy  geen  menfch  wederom  wilde  worden,  en  beweerde,  dat  alle  heeften  een  redelyk 
verftant  hebben  zoo  wel  als,  of  ook  boven  de  menfchen;  vraegt  hem  of  hy  zulks  ook 
zoude  durven  zeggen  van  den  ezel  en  't  ichaep .  Waerop  hoewel  Grillus  antwooit  van 
ja ,  zoo  ftemt  hy  nogtans  toe ,  dat  ze  dommer  zyn  dan  andere  heeften :  gelyk  de  eene 
menfch  veel  dommer  is  dan  de  ander.  Om  zodanig  een  man  dan ,  of  wei  iemandt 
die  van  alles  onkundig  was,  te  kennen  te  geven,  fchilderden  de  Egiptenaren  een  menfch 
met  een  ezelskop ,  niet  enkel  met  ezels  ooren.  Dit  beeft  voorts  handelden  zy  op  al- 
lerhande wyze  fmadelyk ,  hem  overal ,  waer  ze  maer  konden ,  werpende  met  kluiten , 
met  drek,  met  ften^n,  en  flacndc  met  ftokkcn,  enz.  Men  leze  de  aentekeningen  der 
Geleerden  ('t  is  de  moeite  waerdigh)  over  Horus  AppoUo  Hierogl.  L.  I.  cap.  22.  en 
vooral  Piè'rius  Valerianus  Hperogl.  Lilt.  XII.  cap.  1.  ^.  &  %.  Zie  ook  boven  de  beel- 
den der  Domheit. 

[E]  Cicero  pro  Planc.  cap.  4.  Non  efi  confiUum  in  vulgo ,  non  ratio ,  non  difcrimen , 
non  diligentia.     Et  pro  Mur.  cap.  1 7.  Nihtl  efi  inCertius  vidgo. 

[F]  Deze  uil  voegt  niet  qualyk  by  de  ezelsooren,  alzoo  hy  ook  zelfs,  volgens  Ph'- 
/  j  pa  "ii-is  (3">  opftaende  veertjes  op  den  kop  heeft,  even  gelvk  ooren:  wacrom  hy  by  de 
Nat.  Lib.  Grieken  den  nacm  dracgt  van  Otus,  komende  van  een  woort  dat  een  oor  betekent,  ge- 
X.C.I3.&  lyk  by  de  Latynen  Afw  van  Afinns.,  ezel,  komt^  het  zy  om  dat  de  gemelde  veder ^.n 
L.  XXIX.gelykcn  na  ezelsooren,  gelyk  Gesnerus  wil;  't  zy  om  zyne  ftemmé,  die  gclyk  is  aen 
cap.  6.  j.£j^  balkenden  Ezel,  gelyk  het  Dalekamp  behaegt.  Hier  mede  echter  ftrydt  niet, 
(  IHieroe  ^'^'^  Piërius  (4)  hem  zonder  ftem  ftelt:  want  hy  onderfcheit  den  Afio,  een  heelt  vaa 
Lib.xxv!  gffing^^  afkomft,  van  dien  anderen  Afto,  dien  men  ten  allen  tyde  van  'tjaer  ziet:  wcl- 
cap.  46.     ken  Dalekamp  ongetwyfelt  meent.     Gemelde  Piërius  zegt  vorders,  dat  men  ten  cnen- 

mael  niets  weet  van  de  voortteling  van  dien  vogel,  welke  en  hoedanig  dezelve  zv ;  en 
dat  men  hem  dacrom  ftelt  (dog  niet  byde  Egiptenaren  :  dat  zegt  Piërius  niet:  en  of  hy 
in  der  zelven  becldenfpraek  is  bekent  geweeft,  weet  ik  niet)  voor  een  onedel  menfch, 
van  wiens  geftachte  en  voorouders  men  onkundig  was.  Hy  voegt  hier  by,  dat  deze 
uil  nooit  te  voorfchyn  komt,  dan  wanneer  de  Zuidwefte  wind  waeid:  even  gelyk 
(zegt  hy)  de  meefte  menfchen  van  geringe  geboorte,  door  de  hulp  van  de  gunft  der 
Machtigen,  dat  de  voordelig*^  Zuidwefte  wint  is  die  hen  voortzet,  {FAvonins,  Zuid- 
wefte wint,  en  iviz/or,  gunft,  zyn  woorden  van  dezelve  afkomft)  zonder  dat  ze  an- 
ders door  enige  hooghcit  van  geflacht,  door  deugt,  door  dappere  daden,  of  door  wc- 
tenfchappen  gefterkt  worden,  fomtyts  tot  de  alleraenzicnlykfte  waerdigheden  worden 
opgevoert,  elk  een  zig  verwonderende,  van  waer  ze  zoo  fchielyk  zyn  te  voorfchyn 
gekomen.  Zie  meer  van  dezen  vogel  by  Athenxus  Lib.  IX.  cap.  14.  Trancius  in  H-fi. 
Anim.  pag.  jyf  &  66z.  Hadrianus  Junius  Cent.  4.  Adag.  22.  en  Jonfton  van  de  Na- 
tuur der  Vogelen,  1  Botk,  7  Opfz  Hooftfi. 


G  E  M  E  E  N     V  o  L  K.  4^7 

fchctfen,  daervoor  den  genoemden  vogel  ftelden,  die,  naer  Piërius  mel- 
ding, zwaer  van  lichaem,  maer  zonder  Item  is. 

Men  ftek  dit  beek  met  geboogen  hoofde,  en  naer  d' aerde  ziende ,  om- 
dat het  gemeene  volkje  maer  naer  laege,  flechte  en  aerdfche  dingen  ziet. 

Hy  of  zy  heeft  eenen  bezem  in  beide  de  handen,  en  veegt  'er  mede ,  en 
ter  zyde  kit  een  fpadcj  nacrdien  het  gemeene  volk  uit  menfchen  beftaet, 
die  flechts  leven  als  boeren  en  llootgravers,  zynde  in  Godtlyke,  zedelyke 
en  natuurlyke  zaeken  onervaren.  Altoos  G.  Pachym.  zeit  Hift.  Lib.  V. 
[G]  Het  gemeene  volk  raejl  en  kyft  over  den  Godtsdienjiy  en  'iveet  niet  eens  iz'at 
kettery  is. 

{G~\  VnlgHS  de  Religione  rimatHry  ignarnm,  quidjit  hxrejts. 

GENADE.     [GODTLYKE] 

TIJ  En  fchoone  en  lachende  Vrou ,  die  het  aengezigttenhe- 
•*-'  mei  wendt ,  alwaer  de  Heilige  Geeft  in  de  gedaente  ee- 
ner  diiive  gezien  wort.  In  de  rechte  hant  heeft  ze  eenen  o- 
lyftak  en  een  boek,  in  de  flinke  eene  drinkfchael. 

Zy  ziet  hemelwaert ,  omdat  de  genade  nergens  anders  dan  van  Godc 
vandaen  komt,  die  door  openbaering  gezcit  wort  in  den  hemel  [A]  tezyn  j 
en  om  dan  de  Godtlyke  genade  te  verkrygen,  moeten  wy  ons  tot  hem  kce- 
ren,  en  met  ons  geheel  hart  vergiffenis  van  alle  onze  zwaere  zonden  ver- 
zoeken aen  hem  die  gezeit  heeft  [B]  :  Keert  'weder  tot  my  ^  èn  ik  zal  tot  u 
u-'ederkeeren. 

De  Heilige  Geeft  wort  hier  vertoont ,  omdat  hem  de  inftorting  der 
Godtlyke  genade  in  onze  harten,  door  de  godfgeleerden  met  recht  wort 
toegefchrevenj  gelyk  ook  vaft  ftaet,  dat  de  genade  een  eigen  werk  van 
Godt  is,  die  hy  door  zyne  vry willige  mildadigheit  verfpreit  in  alle  fchep- 
felen ,  zonder  eenige  verdienften  der  zelve. 

Door  den  olyftak  wort  de  vrede  [C]  betekent,  dien  de  zondaer  ,  doof 
de  kracht  der  genade  in  zyne  ziel  gevoelt,  als  hy  met  Godt  verzoent  is. 

De  drinkfchael  ft  rekt  hier  ook  een  teken  van  genade,  dewyl  de  Profeet 
zeit,  Pf.  23.  5.  Gy  richt  de  tafel  toe  voor  myn  aengezichte,  tegen  over  myne 
tegenpartyders :  gy  maekt  myn  hooft  vet  met  olie  :  myn  beker  is  overvloeiende. 
Daerom  kon  men  ook  de  woorden,  Hoogl.  V.  vs.  i.  Drinkt  en  wort  dron- 
ken^ wel  by  het  beek  ftellenj  want  die  in  Godts  genade  i^^  is  altyt  dron- 
ken in  de  zoetheit  zyner  liefde.  Daerenbovcn  is  deze  dronkenfchap  zoo 
llerk  en  krachtigh,  dat  ze  den  dorft  naer  de  werekfche  dingen  verdryft  en 
•doet  vergeten ,  en  eene  geheel  volmaekte  verzadiging  [D]  geeft,  zonder 
eenige  ontrufting. 

[Al  I.  Kon.  8.  VS.  59  en  43.  bid  Salomon  tot  Godt:  Hoon gj  dan  in  den  Hemel 
de  vajte  plaets  uwer  woninge.  Zie  voorts  onze  aenm.  B.  over  't  twede  beelt  van  't  Gebedt. 

[B]  Mal.  3.  VS.  7.  en  Zach.  i.  tis.  3.  Zie  van  Til  over  deeerfte,  en  onze  Kant- 
'tekenaers  over  de  twede  plaets. 

[C~l  Zie  naderhant  de  beelden  der  Vrede. 

[D]  Zie  fef.  55".  VS.  1 .  2.  Verder  is  het  beelt  fchoon  ("want  dit  is  van  den  Schry- 
vcr  niet  verklaert)  omdat  de  lichaemelyke  fchoonheit  een  beelt  is  van  de  fchoonheit  der 
ziele  (zie  onze  aenmerking  C.  over  de  Schilderkunft)  en  daer  kan  niets  fchoonder  zyn 
dan  een  ziel  van  Godt  begenadigd.  Haer  lachend  wezen  drukt  de  vreugde  uit,  die  de 
genade  in  haer  werkt,  en  het  bock  is  het  boek  des  O.  en  N.  Teftaraents,  waer  inde 
genadeleer  vervat  is.  ~         Bbbbbbz  GEc^ 


GENEGENTHEIT. 


GENEGENTHEIT.   NEIGING. 


(i)  Arift, 
Rhctor, 
Lib.  II. 


DEze  verfchynt  als  eene  Jongkvrou ,  hebbende  een  ge- 
waet  aen,  dat  aen  de  rechte  zyde  wit,  en  aen  de  flin- 
ke zwart  is.  Op  't  hooft  heeft  ze  twee  darren ,  te  weten  die 
van  Jupiter  ter  rechte  zyde,  helder  en  klaer,  en  die  van  Sa- 
tiirnus  ter  flinke,  zynde  de  zelve  wat  kleinder  dan  die  van 
Jupiter,  en  duiftcr.  In  de  rechte  hant  houdt  ze  cenen  roo- 
zebondel ,  in  de  üinke  een  bos  doornen.  Beide  haere  voeten 
zyn  gevleugelt. 

Men  fchildert  ze  jong,  naerdien  de  genegentheit  kracht  heeft  om  het 
gemoet  te  bewegen  en  op  te  wekken  tot  haet  of  liefde  omtrent  goede  of 
quade  dingen.  En  bovendien  zegt  de  Filozoof  (i},  dat  de  jongelingen 
al  te  vierigh  haten  en  beminnen,  en  op  gelykc  wys  ook  doen  in  alle  andere 
dingen.  De  oorzaek  hiervan  is,  dat  de  genegentheit  eene  natuurlyke  be- 
geerte zy,  en  dat  alle  begeerte  zich  nergens  anders  toe  ftrekt  dan  tot  eene 
goede  zaek,  of  die  men  goet  oordeelt.  En  aldus  komt  het  by ,  dat  de  jon- 
gelingen,  de  zaeken  voor  goct  opnemende ,  geweldigh  tot  de  zelve  gene- 
gen zyn,  en  geene  waere  kennis  van  goet  of  quaet  hebbende,  is  dit  de  oor- 
zaek, dat  ze,  gelyk  gezeit  is,  al  te  zeer  haten  of  beminnen. 

De  witte  en  zwarte  kleur  [A]  beduit  het  goet  en  quaet,  daer  de  gene- 
gentheden  uit  voortkomen j  wordende  door  het  witte  't  licht  betekent, 
't  geen  het  goede  verheelt  j  en  door  het  zwarte  de  duifternis,  die  het  qua- 
de te  kennen  geeft.  Aldus  komt  het  wit  in  de  H.  Schrift  voor  als  een  zin- 
nebeelt  van  het  licht  der  Godtheit.  Kriftus  wort  door  de  Bniit  in  Salo- 
mons  Hoogeliedt  [B]  wit  of  blank  genoemt  ^   en  hy  wert  op  den  berg 

Tha- 

[A]  Zie  onze  aenmerking  F.  over  de  Gerechtigheit. 

[BJ  Cap.  ƒ.  VS.  10.  Mjn  lieffle  is  bUnk.  f»  root ,  hy  draegt  de  hanie^re  boven  tien 
dniz,ent. 


G  E  N  E  G  E  N  T  H  E  I  T.  469 

ThabvOr  [C]  gezien  met  witte  klederen.  Zyne  klederen ,  (laet 'er,  "jrdren 
rs.'i.t  ah  defneeu  [D] ;  het  welk  .ilzoo  cenigszins  de  oneindelyke  goetheit  te 
kennen  geeft,  die  hy  zynen  Apoilelen  mededeelde  [E]. 

De  genegentheit  dan  in  't  wit  afgcbeelt ,  vertoont  dat  ze  goet  en  blin- 
kend is  gelyk  het  licht,  en  voortkomt  uit  een  gezuivert  verftant  -,  daer  irt 
tegendeel  het  zwart  niet  anders  beduit  dan  duillernis,  die,  als  getoont  is^ 
een  zinnebeelt  van  het  quaet  ftrektj  gelyk  zoo  in  den  Bybel  de  vervloek- 
ten in  't  zwart  vertoont  worden.  In  Baruch  leeft  men,  kap.  VI.  vs.  20. 
Zy  zyn  ziz-art ge'-jnordeu  aen  hun  aengezigt  van  den  rook  der  vervloekte  afgo- 
den die  int  het  huis  komt.  Als  men  dan  de  genegentheit  in  het  zwart  ver- 
toont, wil  het  zeggen,  dat  ze  quaet  en  verkeert  is,  en  niet  voortkomt  uit 
een  recht  en  goet  oordeel. 

De  twee  dwaelftarren  op  haer  hooft,  beduiden  der  zei  ver  neiging  -,  en 
dewyl  de  ftar  van  Jupiter  eene  goetaerdige  natuur  heeft,  en  die  van  Satur- 
nus  fchadelyk  en  quaetaerdigh  is  [F] ,  zoo  geven  ze  het  zelve  te  kennen  dat 
we  van  de  verwen  des  kleets  gezeit  hebben. 

Zy  houdt  in  de  rechte  hant  een  bos  roozen,  't  geen  aenwyft,  dat  de  ge- 
negentheit wezen  moet  gelyk  de  roozen  ,  namentlyk  fchoon  ,  goet  van 
reuk  en  deugtzaem;  alsook  dat  de  menfch  zyne  genegentheit  aJleen  tot 
fchoone  en  pryslyke  zaeken  moet  buigen  en  beftieren.  En  daerom  beeldden 
de  Egiptenaers  [G]  door  den  roo^.ekrans  eenen  volkomen  en  volmaekten 
kring  van  de  deugt  af.  Alzoodan,  indiende  neigingen  goet  zyn,  zullen 
I.  Veel.  C  c  c    c  c  c  zy 


[C]  Na  't  gevoelen  van  vecle  oude  Lceraers :  de  Schrift  zeU-e  iiocmt  dien  berg  niet. 
By  Matth.  17.  vs.  i.  en  Mare.  9.  vs.  x.  ftaet  enkel  eenen  hoogen  berg:  by  Luc.  9. 
vs.  28.  den  berg:  en  i  Petr.  i.  vs.  18.  den  heiligen  be>g.  Zie  breder  omtrent  dezcn 
berg  de  aentckeningen  van  S.  van  Til  over  de  gemelde  placts  van  Matthcus. 

[D]  Volgens  Mare.  9.  vs.  5.  oi geljk^het  licht ,  na  de  uitdrukking  van  Matth.  ij 
vs.  %. 

[El  Deezc  bctekeniflè  kan  ik  in  die  woorden  niet  vinden.  De  witheit  geeft  zui- 
vcrheit  te  kennen,  gelyk  over  de  Gercchtighcit  is  acngetoont:  dat  nu  zuiver  is,  het 
zelve  is  goedt:  daer  't  gene  bcfmet  is,  quaet  is  en  bedorven.  Om  hunne  zuivcrhcit  te 
kennen  te  geven,  zyn  ook  dikwils  de  Engelen  verfchenen  in  witte  klederen.  Matt.  28. 
vs.  5.  Mare.  16.  vs.  5".  Luc.  24.  vs.  4.  Joh.  20.  vs.  12. 

[FJ  Propertius  Lib.  IV.  El.  i.  vs.  lOj". 

Fcliccsque  Jovis  ftellx ,  Martisque  rapacis , 
Et  grave  Saturni  fidus  in  omne  caput . 

Dat  is :  het  geluk^ge  gefiarnte  van  fapiter ,  en  dat  van  den  vernielenden  Mars ,  en  van 
Saturnui ,  het  tvelke  fchadelyk.  is  voor  elkeen.  Aengaendc  de  oorzaek  van  deze  goed-  en 
quactaerdigheit  van  die  ftarren,  zie  Makrobius  in  fomninm  Scipionts  Lib.  1.  cap.  19. 
en  anderen ,  door  de  Geleerden  over  de  aengehaclde  plaets  van  Propertius  bygebraclit. 
[G~\  Al  wat  de  opfteller  dezer  beelden  gelezen  heeft  in  Piërius,  fchryft  hy  door- 
gaens  toe  aen  de  vinding  der  Egiptcnaren:  even  als  of  die  Geleerde  manzigh  alleenlyk 
bezig  hadde  gehouden  omtrent  de  Egiptifche  bceldcnfprack.  De  Roos,  voor  zoover- 
re wy  weten ,  heeft  daer  in  geen  plaets  gehad :  niet  te  min  levert  ze  heerlyke  zinne- 
beelden uit:  die  Piërius  zeer  trefïelyk  en  gcleerdelyk,  gelyk  doorsaens  alles,  verhan- 
delt: maer  dewyl  wy  dezelve  om  hunne  ruime  ftoffe  hier  geen  plaets  kunnen  geven, 
wyzen  wy  den  Lezer  na  't  5'5'  boek  der  Zinnebeelden  van  dien  Geleerden  man,  kap. 
I.  2.  en  8.  Zie  ook  de  verzamelingen  der  Beeldenfprack  uit  Oude  en  Nieuwe  Schry- 
vers  getrokken,   en  doorgaens  achter  aen  Piërius  gehegt,  Lib.  \'1.  titulo,  firtus  ne~ 

fleHa  Dei  beneficia  virefcit ,   p.  m.  199.     Voeg  hierby,  't  geen  reets  gczegt  is  in  de 
eelden  der  BevalUgheit  ^  en  in  onze  Acnracrkingen  over  dezelve  j   Ifladz..  169,  170, 
171,  172,  173  en  182. 


470  G  E  N  E  G  E  N  T  H  E  I  T. 

zy  gelyk  de  roozen,  eencn  lieflyken  reuk  der  deugt  verfpreiden.  Hoe  't 
zy,  David  bid,  Pf.  119.  v.  36.  dat  Godt  zyn hart '■ji'il neigen  tot  zyne getui- 
ffcnijfaty  wel  wetende  van  hoe  groot  een  belang  de  goede  neiging  zy. 

De  dorens  in  de  flinke  hant  hebben  eene  recht  tegenftrydige  beduidenis, 
by  't  geene  wy  van  de  roozen  zeggen:  want  zezyn,  volgens Piërius  woor- 
den [H] ,  een  beek  van  alle  ondeugden.  Zulx  dat  de  betekenis  der  roo- 
zen en  doornen  tegens  malkander  geftelt,  en  ieder  naer  zyne  beduiding 
moet  genomen  worden. 

Men  geeft  liaer  wieken  aen  de  voeten,  omdat  de  neiging  eene  haeftige 
beweeging  is ,  die  lufl:  of  afkeer  verwekt,  naer  de  overeenkomft  die  men 
door  de  natuur,  hetbloet,  denaert,  de  gewoonte  en  den  ftaet,  meteene 
zaek  heeft.  Doch  daer  is  aen  te  merken ,  dat  de  neiging  ieder  natuur  wel 
gemeen  is,  maer  echter  in  ieder  naer  zynen  aert  in  alle  manieren  verfchei- 
den  wort  gevonden  j  fecundum  modnm  ejtis,  gelyk  Thomas  zegt  p.  I.  q.  59. 
art.  I.  In  eene  verftandelyke  natuur  bevint  zich  eene  natuurlyke  neiging, 
doch  naer  den  wilj  in  eene  gevoelende  natuur,  naer  de  gevoelende  begeer- 
te} in  eene  natuur,  van  kennis  ontbloot,  alleen  naer  de  orde  dernatuur  zel- 
ve >  en  zoo  wort  een  fteen  gezeit  zich  te  neigen  naer  het  centrum  of  middel- 
punt, en  de  vlam  naer  de  hoogte ,  maer  deze  neiging  beftaet  flechts  in 
hunne  natuur. 

Wy  vcrftaendan  in  onze  beeltenis  de  verftandelyke  neiging,  die  goct 
of  quaet  zyn  kan,  als  voortkomende  van  den  wil,  die  vryelykgoetofquaec 
kan  wezen,  zynde  een  vrye  magt,  die  uit  haere  natuur  zoodanigh  is^  dat 
ze,  gejlelt  zynde  al  het  geene  'er  vereifcht  '■ji-ort  om  te  doen^  kan  doen  en  niet 
doen,  isb'illen  en  met  iz'illen;  en  aldus  kan  by  gevolg  de  genegentheit  goet 
en  quaet  zyn,  en  zich  ftrekken  ten  goede  of  ten  quade,  doch  niet  opeenen 
en  zelven  tyt ,  maer  vervolgens  en  na  malkander.  Want  willen  en  niet 
willen  zyn  twee  tegenftrydige  dingen,  die  in  een  en  zelve  onderwerp ,  en 
op  eenen  en  zelven  tyt  niet  kunnen  wezen. 

[H]  Hierog.  Lib.  Lr.  cup.  3. 


GENOEGEiV 


GENOEGEN. 


471 


GENOEGEN. 

E  En  prachtigh  gekleet  Jongkman,  met  een  rapier  op  zyne 
zyde,  en  hebbende  edele  fteenen  en  een  vederbos  tot 
(ieraet  op  den  hoet.  In  de  rechte  hant  heeft  hy  eenen  fpie- 
gel ,  en  met  de  flinke  houdt  hy  een  zilveren  bekken-  vol  geit 
en  koftlyke  juweelen ,  op  zyne  heup. 

Het  vergenoegen,  van 't  welke  de  kleine  en  kofte  gelukzaligheit,  daer" 
men  zich  in  dit  leven  mede  verheugt,  afhangt,  komt  voornamentlyk  voort 
uit  de  kennis  van  de  goederen,  die  men  bezit :  want  wie  zyne  eigc  goede- 
ren niet  kent,  die  kan  (^hoe  groot  ze  ook  mogen  zyn}  geen  vergenocging 
gevoelen,  en  blyft  aldus  van  de  rechte  nutbaerheit  zyner  middelen  verfte- 
ken.  Om  die  reden  befchout  deze  jongkman  zich  in  eenen  fpiegel,  ter- 
wyl  hy  verblyt  is,  omdat  hy  zich  naer  ziel  en  lichaem  [ A]  zoo  ryk ,  fchoon 
en  prachtigh  zietj  hier  uitgebeelt  door  het  gek  en  de  koftlyke  klederen. 

[A]  Dat  het  lichamelyk  genoegen  door  de  prachtige  kleding,  en  voornamentlyk 
het  geit  zeer  wel  wort  uitgedrukt,  zal  elk  toeftcmmen ,  die  de  hcdensdaegfche  zeden 
der  werelt  kent.  Het  genoegen  der  ziele ,  beftaende  in  de  kennille  van  zich  zei  ven, 
die  heerlyke  deugt,  die  'er  zoo  weinige  bezitten,  en  waertoc  ons  de  fpreuk  van  een  der 
zeven  Griekiche  Wyzen ,  gefchreven  in  't  voorportael  van  den  tempel  des  Delfïfchen 
Apolloos  (yvcad-i  ffixvTov ,  l^eiit  H  z.elven)  vermaent  j  wort  te  kennen  gegeven  door  den 
fpiegel :  door  welken  gelyk  de  menfch  zyne  uiterlyke  gedaente  leert  kennen ,  en  ziet , 
wat'ln  dezelve  fchoon  of  ïclyk  is ;  alzoo  wort  ze  zinnebeeldücher  wyzc  overgebragt 
tot  de  inwendige  kcnniflè  der  ziele,  waerdoorwy  weten,  wat wy  wel,  of  watwyqu-a- 
lyk  doen.  Hoor  Seneka,  Nat.  Qiixft.  L.ib.  I.  cap.  i6.  Invema  fmt  fpecnU,  ttt  homo 
ipfe  fe  tiofceret.  Mnlta  ex  hoc  confeeuta  ,  frimo  fut  mtttia :  deinde  &  ad  quadcim  cotijïli- 
ttm.  Formofus  ut  vitaret  infamiam  ;  deformts  mfciret ,  redimendttm  ejfe  virtutibus ,  ijhic' 
eiuid  corpori  de  ejfe  t  s  JMvenis  ut  flor  e  Atatis  admoneretur  ^  illud  temfus  effe  difcendi  ^  & 
fortia  audendi ;  fenex  Ht  indecora.  canis  deponeret ,  &  de  morte  alicjuid  cogitaret  s  dat  is  : 
De  fpiegels  z.yn  uitgevonden ,  opdat  de  menfch  z.ich  zelve»  z.oude  kfnnin.  Hieruit  z.yn  vele 
din?en  gevolgt :  Voor  eerfi ,  de  kennijfe  van  zich  zelven  ,•  en  ten  tweden  ook,  een  goed  over- 
leT  omtrent  fommige  dingen :   namentlyk^,  opdat  iemant  die  fchoon  is ,    zich  zoude  %i-agten 

C  c  c     c  c  cx  voor 


472  GENOEGEN. 

'•joor  fc  bande  i  iemant  die  lelyk.  fs,  mogte  weten  ^  dat  hy  door  z.yne  deugden  moefi  trachten 
te  vcrkyyen ,  't  geen  aen  de  fchoonheit  van  z.yn  Itchaem  ontbrak^;  een  jongelingh  door  den 
b!o:ityt  van  z.yn  leven  z^oude  vermaent  worden,  dat  dn  de  tjt  is  om  te  leeren  en  om  d.ip^ 
per  e  daden  te  beft  aen  ;  een  otidt  man  die  dingen  afleggen,  die  z.yne  gryz.e  hairen  niet  paffen, 
en  op  de  doot  benmnen  te  denken.  Trouwens  hiertoe  ftrektc  de  Icfiè  van  dien  wyzen  So- 
kratcs  willende,  dat  de  jonge  lieden  zich  alle  dagen  in  den  fpiegel  zouden  bcfchou- 
wcn  opdat  de  fchoone  7Jch  zouden  gedragen  zoo  als  hunne  fchoonheit  bctacmde ;  en 
de  leiyke  de  mismaektheit  van  hun  lichacni  bedekken  door  geleertheit  en  deugt.  An- 
deren eigenen  die  Icfle  toe  aen  Bias ;  de  mcefte  echter  aen  Sokratcs.  Fcdrus  heeft  de 
zelve  ook  gevlochten  in  zyne  Fabelen ,  Lib.  III.  Fab.  8.  Zie  Diogenes  Laërtius  Lib. 
//.§.  -'S.  met  de  acntekcningcn  van  de  twee  grootc  mannen,  Ifaacus  Cazaubonus  en 
iEgidius  Menagius. 

GENOEGEN. 

E  En  Jongeling  in  *t  wit  en  geel  gekleet,  toonende  naekte 
armen  en  bcencn.  De  voeten  zyn  gevleugelt,  en  hy 
houdt  een  gulden  appel  in  de  rechte  en  eenen  ruiker  van 
fchoone  bloemen  in  de  flinke  hant.  Voorts  is  hy  met  oly- 
ven  bekranft,  en  midden  op  zyn  borft  ziet  men  eenen  robyn 
blinken  [A].     Hoor  nu  Anakreon  eens  met  eene  luftigc 

luim 

[A]  Elk  is  de  befte  uitlegger  van  zyne  woorden  en  gedachten.  Daerom  wenfchte 
ik,  dat  de  Opfteller  van  dit  beelt,  de  bcfchryvinge  daprvan,  zelfs hadde  verklacrt,  en 
niet  overgelaten  voor  een  ander.  Echter  dewyl  ik  my  onderwonden  hebbe  acnmcr- 
kingen  over  deze  beelden  te  (chryven,  zal  ik  kortelyk  myn  oordeel  van  alles  zeggen. 
Het  genoegen  kan  niet  zyn  zonder  vermaek  en  vreugde ,  ja  is  de  volmaektfte  vreugde 
zelve :  en  door  't  genoegen ,  wacr  van  hier  wort  gclproken ,  moet  eigftitlyk  worden 
vcrftaen,  vermaek^  en  genugte:  dogh  het  vorige  beek  ^f«of^f«  ziet  eigcntlyk  op  devcr- 
genocging ,  waer  door  iemant  in  zyn  ftaet  bcruft  en  zig  daer  mede  te  vrcdcn  houdt . 
Tot  het  genoegen  nu,  geftelt  voor  genugte  of  vermaek  dient  de  witte  kleur  van  'c 
kleedt,  als  zynde  de  kleur  des  lichts  datheuglyk  is:  gelyk  integendeel  de  zwarte  kleur 
droef  heit  betekent,  als  komende  overeen  met  de  duifternide,  die  droef  en  naer  is.  Zie 
het  vierde  bcclt  van  't  Geloof,  en  'tbcclt  der  Goddelyke  Genade,  en  onze  aenmcrking 
A.  over  't  eerfte  bcclt  der  Elende,  als  ook  F.  over  de  Gerechtigheit,  en  B.  over  de 
Eooshcit.  Dog  waerom  hy  't  zelve  kleetmet  geel  wil  hebben  gemengt,  beken  ik  ten 
cnenmael  niet  te  weten :  ten  zy  hy  daer  door  wilde  te  vcrftaen  geven ,  dat  'er  geen  ge- 
noegen in  de  werclt  zoo  vaft  en  bcftendigh  zy,  of  het  is  't  eniger  tytmet  ongenoegen 
vermengt:  omdat  de  geele  verf  geen  vaften  nogte  beflendigengront  heeft:  gelyk  deSchrv- 
ver  zelf  z;ü  zeggen  in  't  zinnebeelt  der  Quaetaerdigheit.  Zie  hem  ook  m  't  ecrftc  beek 
van  't  Bedrogh.  Naekte  armen  en  becnen  zullen  betekenen ,  dat  een  regt  genoegen  moet 
vry  zyn  van  alle  beletfelen  en  hinderniftcn  :  waer  van  de  klederen  een  beek  zyn : 
gelyk  in  orizc  Aenmerking  B.  over  het  twede  Beelt  van  't  Gebedt  reets  getoont  is.  De 
gevleugelde  voeten  betekenende  Uichtigheiten  vlugheit  van  geeft,  die  't  genoegen  ver- 
wekt: en  de  gulden  appel  en  de  Robyn  beduit  hier  't  zelve,  als  in  't  vorige  beek  hv.t 
bekken  met  gek ,  en  de  edele  ftecncn  op  den  hoedt.  De  bloemen  vcrklaeren  zich  zelfs , 
als  door  haeren  liefel)  ken  reuk  vreugde  en  een  aengenaein  genoegen  verwekkende : 
waerom  ze  ook  op  de  vrolyke  gaftmalen  der  ouden  wierden  gebruikt.  Zie  over  het 
bcclt  Gaftmacl  onze  aenmerkingen.  De  Olyvcn  eindelyk  als  een  beek  van  vrede  (z:e 
de  zinnebeelden  der  Vrede)  voegen  by  't  genoegen  zeer  wel :  want  wat  genoegen  k;  n 
'er  zyn  zonder  vrede  en  ruft.  Dacrcnboven  is  de  olyf  ook  een  beelt  van  vreugt,  a's 
brengende  den  olie  voort ,  daer  men  zich  in  vreugde  mede  zalfde.  Daerom  zegt  Dz- 
vid  Pf.  92.  VS.  II.  Aiaer gy  z.ult  mynen  hoorn  verhogen  gelyk^eenes  eenhoorns:  ik^ben 
met  verfche  olie  overgoten.  En  Pf  104.  v.  if.  Den  ii'yn ,  dte  het  hert  e  des  menfchen  ver- 
heugt,  doende  het  aengez.ichie  blinken  >n  olie.  Xic  Pimus  Hierog.  Lib.  LUI.  cap.  14. 


GENOEGEN. 


473 


luim  van  't  genoegen  zingen.     Uit  zyn  Griekfch  heeft  ons 
iemant  dit  in  't  Duitlch  beftelt : 


^k  Lach  met  vorjlelyk  vermogen , 

En  met  geit: 
*k  Zoek  my  nimmer  te  verhoogeuy 

Door  geii-elt. 
*k  JVil  vernoegt  en  •vrolyk  leven  y 

En  geriifi; 
*t  Hooft  een' fnjfchen  geur  te  geven 

Is  myn  Injl^ 


En  met  verfche  roozebladen 

Te  bekleên. 
Noit  ben  ik  met  zorg  beladen 

Voor  het  geen 
Mooglyk  morgen  Jtaet  te  vrezen'. 

Want  wat  raedt^ 
Om  te  weten  of  "t  zal  wezen 

Coet  ofquaet? 


GENOEGEN.    [MINLYK] 

MFn  verheelt  dit  niet  onvoeglyk  als  een  jong  Borflje, 
fchoon  en  lachend  van  gelaet.  Zyn  kleet  fchildert 
men  vol  bloemen  ,  en  (iert  zyn  hooft  met  eenen  krans  van 
mirten  [A]  en  bloemen  famengevlochten,  In  de  flinke  hant 
heeft  hy  een  korfje  met  roozen ,  waertuflchen  een  hart  leit. 
JMct  de  rechte  hant  maekt  hy  de  mynen  alsof  hy  de  bloemen 
van  't  hooft  wilde  lichten ,  om  dit  hart  nogh  meer  met  die 
geurige  gewaden  te  verzien:  zynde  het  eene  eigenfchap  der 
vrycrs,  dat  ze  altyt  andere  vryers  deelachtigh  willen  maken 
i  aen  hun  ei  ge  vrolykheit.         . 

[A]  De  Mirte  is  een  beek  van  vreugde,  vrolykheit,  liefde,  als  heilig  aen  Venus, 
«1  van  dicrgclyke  zaken.  Zie  Piërius  Hierogl.  Lib.  L.  caf.  lp.  &  feqtj.  als  ook  on- 
Ze  acnmcrkmg  D.  over  de  Akademie  bladz.  fo.     De  overige  verklaringe  van  dit  beelt 


kunnen  uit  onze  voorgaende  aenraerldng  gehaelt  worden. 


/.  Veel 


Ddd    ddd 


GERUST" 


474 


GERUST    HEIT. 


GERUSTHEIT. 


Zie  hier   eene   Vrou  ",    houdende   met   beide    handen 
het  vogeltje  Alcion ,   't  welk  in  zyn  neft  ftaet.     By 

haer  vliegt  nogh  zoo  een  vogel 

Deze  vogeltjes  maken  hun  neft  aen  den  oever  der  zee  van  zeer  kleine 
beentjes  en  graetjes  van  viflchen,  die  zy  met  zulk  eene  zonderlinge  kunft, 
en  zoo  vaft  en  fterk  in-  en  doormalkander  vlechten,  dat  het  neft  zelf  voor 
den  fteek  van  een'  degen  veiligh  en  zeker  zy.  Het  heeft  de  gedaente  van 
een  kauwoerde  of  pompoen,  en  alleenlyk  een  klein  gaetje,  waerdoor  het 
vogeltje  ter  naeuwer  noodt  kan  uit-  en  inkruipen.  De  oude  Egiptenaers 
[A]  ftelden  dezen  vogel  dies  tot  een  zinnebeelt  van  geruftheit ,  alsook 
omdat  hy  door  eene  natuurlyke  inftorting  de  tyden  weet  te  onderfcheiden, 

en 


(i)  Hift. 
Nat.  Lib. 
X.cap.  jt. 
(i)  De  A- 
iiim.  Lib. 
Ill.cap.14 
(j)DcA- 
more  prol. 

Mf.  4. 


[A]  Hier  is  onze  Uitfchryver  al  weer  doende  met  de  Egiptenaren :  daer  dogh  Pië- 
rius,  die  deze  beeldenfpraek  verhaelt  in  't  25  hooftftuk  van  zyn  25-  Boek,  en  dien  hy 
geheel  heeft  uitgefchreven ,  in  'tnaeftvoorgaendc  hooftftuk  welduidelyk  hadde  gczegc; 
dat  de  Egiptenaeren ,  voor  zoo  verre  hy  wift ,  den  Alcion  in  hunne  beeldenfpraek  niet 
hadden  gebmikt :  dogh  dat  dezelve  plaets  hadde  by  de  Italianen.  Zoo  dan  heeft  onze 
Zinnebeeltlchryver  alleenlyk  die  hooftftukken  in  Piërius  gelezen,  waer  van  hem  't  op- 
fchrift  deedt  denken,  dat  'er  iets  in  zoude  gevonden  worden,  het  geen  hem  konde  die- 
nen. Dat  hy  gezegt  heeft,  dat  het  neft  van  dezen  vogel  gemaekt  wort  van  visgraetjes, 
zulks  ftelt  Plinius  (i)  twyfelachtig  voor,  zeggende,  dat  men  niet  weet,  waer  van  't 
neft  wort  bereit,  maer  dat  fommige  meenen,  van  de  graetjes  van  een  zekeren  vifch. 
Het  zelve  getuigt  ook  Ariftoteles  (z) :  dog  Plutarchus  (3)  ftelt  het  als  zeker.  Deneftcn 
worden  volgens  den  zelven  Plinius  gebroken  door  harde  flagen.  Veele  vertalen  dezen 
vogel  door  den  ysvogel :  dogh  dat  het  dezelve  niet  zy ,  die  in  onze  Nederlanden  onder 
dien  naem  bekent  is,  blykt  genoeg  uit  de  befchryvinge  die  'er  Plinius  ter  aengehaelde 
plaets  van  geeft ,  hoewel  'er  veel  overcenkomfte  is  tuflëhen  de  kleuren  van  beiden.  Zie 
meer  van  dezen  vogel  en  deszelfs  neft  by  de  drie  voornoemde  Schiyvers. 


G    E    R    U    S    T    H    E    I    T.  475 

en  zyn  neft  toeftelt  wanneer  hy  zicü,  dat  het  veele  dagen  [B]  achtereen 
ftil  en  fchoon  weer  [C]  zyn  zal.  De  Romeinen,  hiervan  eene  gelykenis 
ontleenende,  gaven  den  tyt  der  rechtfchoriing,  dat  is,  als  men  niet  ter 
vierfchaer  ging  noch  pleitte,  den  naem  van  Alcionifche  dagen  [D]. 

I^B]  Sommige  ftellcn  'er  vyf,  (bmmige  zeven,  Ibmmige  negen,  fommige  veertien. 
Zie  Dalckamp  over  de  even  aengchaeldc  plaets  van  Plinius.  Üvidius  (i)  en  anderen,  (,)j^lj.^j^_ 
verdichten  niet  onaerdigh  dat  de  Koning  Ceix,  en  deszelfs  huisvrouw  Alcione,  in  dc-x.vs.745 
ze  vogels  verandert  zynde,  de  God  der  winden  Eolus,  de  vader  van  Alcione,  de 
ftormen ,  geduurende  de  broeidagen  van  deze  vogels ,  bedwingt ,  en  de  zee  ten  gevalle  van 
zyne  dochter  en  haere  jonge  vogeltjes  doet  ftille  zyn.  Die  dagen  noemt  men  de  Al- 
cionifche dagen,  en  ftelt  deiTielver  begin  op  den  22!February,  andere  ook  vroeger.  De 
reden  van  deze  broejing  in  den  winteityt  ondei7,oekt  Albertus,  en  is  ook  te  vinden  by 
Piërius  Hierogl.  Lib.  XXV.  cap.  zy. 

[C]  Niet  overal  op  de  kuften  van  Italien ,  maer  voornamentlyk  in  de  ftraet  van  Si- 
cilien  of 't  nacuw  van  Meflina.  Zie  Plinius  ter  voorgemelde  plaets,  en  Piërius  Hic' 
Togl.  Lib.  XXV.  cap.  24. 

[D]  Zie  Piërius  ter  plaetfc  zoo  gemelt.  't  Zyn  cigcntlyk  die  dagen ,  dat  deze  vo- 
gels hun  neft:  maken  en  broejen,  gelyk  gczcgt  is.  Op  deze  dagen  is  ook  niet  onaer- 
dig  gezinfpeelt  door  de  Regeering  der  Stadt  Amfterdam  :  wanneer  de  oproer  van  't 
gracualdaer,  in  den  jaere  1696  door  de  aenfprekers  ter  begraveniilè  verwekt,  geftilt 
zynde  door  de  dapperheit  der  burgery ,  de  voornoemde  Regeering  een  gedenkpenning 
liet  flaen  en  aen  de  Burgeren  omdeelen:  op';  wiens  eene  zyne  Neptuinmet  zynen  drie- 
tant,  ftaende  op  zynen  wagen  dacr  men  achter  het  wapen  van  Amfterdam  op  ziet, 
komt  rydcn  door  een  onftuimige  zee,  hebbende  tot  een  omfchrift  de  woorden,  wacr- 
mede  die  zeegod  de  ftormcnde  winden  aenfpreekt  by  Virgilius:  <L/£neiL  Lib.I.  vs.  139. 

MOTOS  PR^STAT  COMPONERE  FLUCTUS. 

Dat  is : 
^T  IS  BEST  BE   BEROERDE   B ARE N  TE  STILL E N. 

Acn  de  andere  zyde  van  den  penning  vertoont  zich  een  ftille  zee,  op  welke  twe  Alci- 
ons  bezigh  zyn  hun  neft  te  maken ,  terwyl  een  lieflyk  ftralende  zon  zigh  boven  de 
effènc  baren  begint  te  verheffen.  Men  leeft  'er  dit  oplchrift  boven :  Hdcjonibtts  reduc- 
tis ,  Sen/ttfis  Amfieledamenjts  civibus  fnis  hoc  antiquA  virtutis  JpeBatdcjue  fidei.  prxmium 
largitur.  dat  is :  Na  het  wederkeeren  der  Alcions  (verfta ,  het  ftillen  des  oproers  en 
't  herftellen  der  ruft)  fchenkt  de  Raed  van  Amflerdam  aen  haere  Burgers  dezen  gedenkj- 
penninir  tot  beloning'van  der  z.elver  oude  dapperheit  en  beproefde  trouwe.  Twe  andere  pen- 
ningen, ter  eeuwiger  gedachteniflè  van  den  Prince  van  Oranje,  Willem  I.  geflagen 
door  die  van  Hollant  en  Zeelant,  en  daer  op  diergelyk  neft  van  Alcions,  zal  de  Le- 
zer vinden  in  het  voortreftclyk  werk  van  den  Hecre  Gerard  van  Loon ,  over  de  Ne- 
derlandfche  Hiftoripenningen  /.  Deel.  hladz..  345.  Zie  vooits  Klaudius  Minos  over  'c 
178  Zinnebeelt  van  Alciatus. 

GERUSTHEIT. 

Zie  weder  eene  Vrou ,  fchoon  van  wezen,  en  leunende  te- 
gens  een  fchip  aen.  In  haeren  rechter  arm  houdt  ze  ee- 
nen  Overvloetshoorn ,  en  met  de  flinke  hant  de  ploien  [A] 
haerer  klederen.  Op  d'aerde  ziet  men  een  verroeft  anker 
leggen ,  en  op  het  hoogftc  van  den  fcheepsmaft  eene  vier- 

vlam. 

Ddd    ddd  2  Zy 

[AJ  Enkel  om  wat  zwier  aen  't  beclt  te  geven ,  zonder  dat  hier  in  enige  zinnebeel- 
difche  betekeniflè  is . 


476  G    E    R    U     S     T    H    E    I    T. 

Zy  leunt  aeneen  fchip,  om  de  vafte  geruftheitte  verbeelden,  die  door  de 
bczadigtheit  der  zee  veroorzaekt  wort  >  want  als  die  zich  niet  te  wocft  en 
wilt  beweegt,  maekt  ze  dat  ons  vrouwebeelt  onbekommert  aen  het  fchip 
leunen  magh. 

Door  den  Hoorn  van  Overvloet  wort  aengeduit,  dat  de  ftilheden  van 
hemelen  zee  [B]  overvloet  aenbrengen,  d'  een  door  zyne  natuurlyke  in- 
llortingen,  d'  andere  door  het  aen-  en  afvoeren  der  koopmanswaeren. 

Het  leggend  anker,  zynde  een  gereetfchap  om  een  fchip,  dat  door  de 
ftormen  geweldigh  wort  gefchokt  en  beftreden,  door  te  behouden,  is  al- 
tyt  een  teken  der  geruftheit,  wanneer  men  het  zelve  als  een  zinnebeelt  [C] 
gebruikt. 

Met  de  viervlam  meenen  wy  hier  iet  het  geen  de  fchippers  't  licht  van 
St.  Ermo  of  het  vredevier  noemen,  het  welk  op  den  top  van  den  maft  ver- 
fchynende,  een  gewis  teken  der  aenftaendeTlilhcit  is  [D]. 

[B]  Ik  zie  niet,  waer  door  hier  de  ftilheit  van  den  hemel  wort  uitgedrukt:  en  zou- 
de dit  gcheele  beelc  liever  pafTen  op  den  overvloet,  die  de  zeevaert,  zoo  ze  veilig  en 
geruft  volbracht  wort,  pleegt  aen  te  brengen:  gelyk  het  volgende  beek  verklaertwort, 
dogh  daer  mogelyk  te  onrecht. 

[C]  De  verfcheide  betekeniflèn  van  't  anker  in  de  becldenfpraek  zie  by  Piërius  Hie* 
regl.  Lib.  XLV.  cap.   ii  &  fe^ij. 

[D]  Lees  Seneka  NaturAl.  ^£ji.  Lib.  I.  cap.  i.  en  Plinius  Lib.  IL  cap.  yj. 

GERUSTHEIT. 

VAn  Antoninus  Pius  heeft  men  eenen  penning,  op  welken  de  geruft- 
heit ftaet  als  eene  Vrou  wiens  rechte  hant  het  roer  van  een  fchip 
houdt ,  en  de  flinke  twee  korenairen ,  beduidende  de  zelve  den  over- 
vloet der  graenen,  dien  men  kan  genieten  door  het  gerufte  gebruik  [A]  der 
zee,  in  eenen  vreedzaemen  tyt.     Laet  u  nu  voortleiden  tot  het  beek  der 

[A]  Ik  zoude  veel  liever  denken,  dat  deze  penning  te  kennen  gaf  den  over\'loedt 
van  alle  zaken ,  die  't  volk  van  Romen  genoot  door  't  wys  beftier  der  Regeeringe  door 
hunnen  Keizer:  alzoo'tRegeeringsbeftierdikwilsopdeoude  penningen  woit uitgedrukt 
door  't  houden  van  't  roer  van  een  fchip.  Zie  dezen  penning,  nevens  nog  een  anderen 
van  Hadrianus,  by  Oudaen  in  zyne  Roomfche  Oudheden  hladz..  327  ofzSa.  alwaer 
hy  't  omtrent  de  uitlegginge  met  ons  eens  is.  Lees  ook  beneden  de  beelden  der  Ze- 
kfrheit . 

GESTADIGHEIT. 


P  Ene  oude  Vrou  [A]  die  met  beide  haere  handen  eenen 
*-'  zantlooper  houdt.  Ter  zyde  ftaet  eene  klip,  rnet  veil 
of  klimop  rontom  bevvaflen. 

Door  den  ouderdom  der  vrouwe  moet  men  het  ryk  des  tyts  verftaen,daC 
geftadigh  volhardt  in  'tverhaeften  van  onzen  ondergang  [B]  :  gelyk  wy 

haer 

[A]  't  Is  eene  fchildery  in  de  zale  der  Zwitfers  in  't  Paleis  van  onzen  Heere  te  Ro- 
me.    De  verklaring  daer  van,  die  ik  gelove  gemaekt  te  zyn  door  Dirk  Pieterfen Pers 
voldoet  juift  niet  in  alle  deelen.  * 

[B]  Wat  doet  dii  tot  de  Geftadigheit?  Ik  zoude  'thever  zoo  verftaen,  dat  hetbeelt 
als  een  oude  vrouw  vertoont  word,  om  dat  de  geftadigheit  meer  pjaets  heeft  in  oude 
heden  dan  m  jonge:  dewyl  deze  altyt  wifpcltuurig ,  en  in  generlei  zaek  geftadig  zyn 
behalven  m  hunne  wifpeltuurigheit .  Zie  onze  aenmerking  B.  over  het  twedeb^lt  der 
Deitigheit  bladz.  zz6. 


GESTADIGHEIT. 


477 


haer  ook  als  een  beek  der  geduurigheit  den  zantlooper  toevoegen  ,  dien 
zy,  opdat  hy  niet  flil  zou  blyven,  geftadigh  fchudt  en  omkeert  [C]. 

Over  de  rots  en  het  klimop  kan  men  aenmerken,  dat  zy,  die  zich  ver- 
binden ten  dienft  der  grooten,  en  daertoe  al  hunne  dienftvaerdigheit  en 
vlytaenwenden,  doorgaens  varen  gelyk  het  klimop;  want  om  hunne  ge- 
duurigheit en  yver  verheven  wordende,  geraken  ze  allengs  om  hoog,  en 
zich  aen  de  grooten  leunende  gelyk  het  klimop  aen  de  klip,  zoo  kan  't 
niet  anders  zyn,  ofze  lyden  doorhet  opfteigeren  gevaer  en  aenftoot  van 
llormen  [D]  en  ander  onweer  des  gevals. 

[C]  Dit  is  verkeert,  en  de  genoemde  fchilderye vertoont  zulks  ook  niet:  wordende 
de  geftadigheit  vertoont  niet  door  't  omkeeren  van  den  loper,  maer  door  't  geftadig 
voortlopen  van  't  zant,  dat  in  een  goede  loper  nooit  ftil  ftaet,  tot  dat  ze  uit  is. 

[D]  Wat  ook  dit  tot  de  geftadigheit  doet,  begryp  ik  niet.  Het  komt  my  eenvou- 
dig voor  te  betekenen  de  geftadigheit  die  iemant  houdt  in  enigen  handel :  omdat  het  veil 
nooit  ophoudt  van  Idimmen ,  maer  altyt  geftadig  voortkruipt,  zoo  lang 'er  nog  verder 
hoogte  is,  waer  langs  het  zich  zelven  kan  opbeuren . 


GETROUHEIT. 

TErwyl  ik  de  befchryving  dezer  beeltenis  opmaek ,  gevoel 
ik  in  myn  gemoet  beweegeniflen  van  verwondering  en 
medelyden  over  de  getrouheit  fommiger  dieren.  Zy  wort 
vertoont  ^Is  eene  Vrou  in  witte  kleding ;  met  twee  vingers 
der  rechte  hant  houdt  ze  eenen  zegelring ,  en  nevens  haer 
lelt  een  witte  hont. 

De  zegelring  is  een  teken  van  getrouheit  [A] ,  want  met  den  zei  ven  fluit 
en  verzekert  men  de  geheimenifleuj  en  het  witte  gewaet  ftrekt  een  merk 
van  de  zuiverheit  der  trouwe  [B]. 

/.  Deel  Eee    eee  Men 

[A]  Zie  Piërius  Valerianus  Hierogl.  Lib.  XLI.  cAp.  8.  Hier  toe  behoort  de  daed 
van  Alexander  den  Grooten ,  die  wy  zullen  verhalen  over  't  beek  der  Stilz.wygenh(n, 

[B]  Zie  de  aenmerk.  F.  over  de  Gerechttgheit . 


478  G    E    T    R    O    U    H    E    I    T. 

Men  plaetft  den  hont  by  dit  beek,  omdat  hy  een  zeer  getrou  dier  is^ 
waervan  Pliniiis  in  zyn  VIII.  boek  verfcheide  exempels  opgeeft,  en  onder 
andere  dit  gedenkwaerdige  van  Titus  Labienus  [C]  hont ,    het  welk  te 
Rome  gezien  wert,  in  't  jaer  waerin  Appius  Junius  en  Publius  Silius  Bur- 
germee Ilers  waren,     Labienus  dan  gevangen  zittende,  liet  de  hont  niet  na 
geftadigh  voor  den  kerker  te  leggen  j  en  hy  daerna  als  misdadigh  van  een 
zekere  hoogte,  ScaU  Gcmoma  [D]  geheeten,  afgeworpen  zynde,  't  geen 
cene  ftraf  was,  te  Rome  over  de  misdadigen  gebruiklyk,    bleef  de  hont 
nochtans  trouhartigh  by  het  lichaem  van  zynen  doodenheerftaen,  toonen- 
de  zeer  veele  tekens  van  droef  heit,  ja  dragende  de  fpys  die  men  hem  gaf, 
aenden  mont  zyns  geftorven  meefters.     Eindelyk  toen  men  het  lichaem 
in  den  Tyber  worp,  fpringt  de  hont  uit  groote  liefde  naer 't  zelve  toe, 
en  hielt  het  een  goede  v/yl  boven  't  water,  tot  groote  verwondering  van 
alle  die  het  aenzagen.     Men  leeft  ook  by  Eraftus  van  een  Roomfch  rid- 
der, die  een  eenigh  zoontje  hadde,  dat  nogh  in  de  lueren  was,  en  waerby 
gemeenlyk  een  huishont  lagh.     't  Geviel  eens  dat  de  ridder  van  huis  ging, 
om  by  eenigh  fteekfpel  of  fpiegelgevecht  te  wezen  j  en  dewyl  zyn  huis- 
vrou,  om  haere  nieusgierigheit  te  voldoen,  het  zelve  gaerne  zien  wilde, 
floot  ze  den  hont  en  het  kleene  kint  by  malkander  in  eene  kamer,  en  alle 
haeredienftmaegdenmethaer  nemende,  klom  ze  op  den  zolder,  vanwaer 
ze  het  vermaek  kon  hebben  der  befchouwinge  van  het  gezeide  ridderfpel. 
Maer  op  dien  tyt  kruipt  'er  juift  eene  fchriklyke  flang  door  een  gat  van 
den  muur  in  de  kamer  en  naer  de  wieg  toe  daer  het  kint  in  lagh,  't  geen  ze 
voor  zeker  meende  te  dooden.   De  hont  hierop  befpringt  de  flang  met  dap- 
peren moedt,  overwint  ze,  doot  ze,  en  wort  zeer  bebloet  van  de  beten 
der  flange.     Ondertuflchen  was  door  al  dit  gevecht  de  wieg  met  kint  en 
al  recht  het  onderfte  boven  gevallen.     De  voedfter  nu  wedergekeert,  het 
bloet  en  de  omgeftulpte  wieg  ziende,  en  daeruit  giflende  dat  het  kint  doot 
was,  loopt  verbaefl:  en  met  benaeude  tranen  naer  den  ridder  's  kints  vader 
toe,  en  brengt  hem  onwetende  een  valfche  maer  droeve  tyding.     Wat 
volgt 'er  op?  De  ridder,  door  dit  al  te  jammerlyk  berecht  als  razende  ge- 
worden, vliegt  toe,  en  houwt  meteenen  flagh  den  zoo  onfchuldigen  hont 
voor  zynen  overgetrouwen  dienft,  in  twee  ftukkenj  en  zich  hierop  naer 
de  wieg  haeftende,  daer  hy  zyn  kint  doot  en  verfcheurt  meende  te  zullen 
vinden,  ziet  hy  het  zelve  met  groote  blyfchap  en  verwondering  levendigh 
en  ongedeert.     Ten  leften  ook  de  doode  flang  gewaer  wordende,  quam 
hy  tot  de  kennis  van  dit  zeldzaemgevalenzynedoolingj  hartelyk bedroeft 
zynde,  omdat  hy  dien  onfchuldigen  huiswachter  gedoot  had,  in  plaets 
van  hem  dankelyk  te  beloonen  over  zyne  wonderbaere  getrouheit.     Men 
zou  veele  voorbeelden  van  de  getrouheit  der  honden  uit  de  hiftorien  hier 
kunnen  aenlaflenj  onder  andere,  hoe  twee  jagthonden  hunne  trou  nogh 
toonden  by  het  lyk  van  den  vermoorden  Graef  Floris  den  V.  van  HoUant, 

te 

[C]  Eene  vergiffing  in  den  naem .  Plinius  zelve  Hifi.  Nat.  Lib.  VIII.  cap.  40. 
noemt  hem  Titus  Sabmus:  en  Tacitus  ^nnal.  Lib.  IF.  cap.  18  &  6%.  geeft  hem  den 
naem  van  Titius  Sabinus,  of,  gelyk  Muretus  wil  dat  men  aldaer  moet  lezen,  Titurius 
Sabinus.    Titius  ftaet  ook  in  fommige  oude  Boeken  van  Plinius. 

[Dl  Zie  Alexander  ab  Alexandro  Cenial.  Dier.  Lib.  III.  cup.  f.  Sommige  wil- 
len, dat  deze  plaets  zoude  geweeft  zyn  niet  een  hoogte,  maer  eene  diepte  ofwel  uit- 
gegraven put:  miflchien  te  onrecht.  Zie  de  verfcheide  gevoelens ,  en  de  Sc hry vers, 
daer  over  handelende,  by  Pitiskus  in  Lfx.  Am.  Rom.  voce  Gemom». 


GETROUHEIT. 


479 


te  vinden  in  de  Rymkronyk  van  Melis  Stokej  maer  wy  moeten  ons  beftek 
niet  te  buiten  gaen  [E]. 

[E]  Wy  zullen  ons  ook  binnen  dezelve  paelcn  houden,  en  wyzende  den  Lezer  na 
dcplactfên,  daer  vooinaemftc  voorbeelden  te  vinden  zyn,  (namcntlyk  Plinius  Lib:  Fllf. 
cap.  40,  Plutarchus  Ltbro  de  Solen.  Ammal  cnp.  50,  51  en  3^.  Cclius  Rliodiginus 
LeEl.  Anticj.  Ltb.  XIT.  cap.  5-9  &  Ltb.  IX.  cap.  5-5.  Alcxandcr  ab  Alcx.  Gen.  Dier. 
Lib.  I.  cap.  5.  en  Ltb.  III.  cap.  7.  en  Piërius  Valcrianus  Hierogl.  Lib.  r.  cap.  10.) 
alleenlyk  eenigc  weinige  acnmerkenswaerdigc  dingen,  van  der  honden getrouheit  kor- 
telyk  ter  neder  ftellen .  Ten  tyde  toen  de  Athcncrs  in  den  oorlog  met  Xerxes  hunne 
Stadt  verlieten  en  zich  'tfcheep  begaven,  Iprong  de  hond  van  Xanthippus,  den  Vader 
van  den  vermaerden  Periklcs,  in  zee,  en  zwom  de  galei  na  tot  aen  't  eiland  Salamis, 
dacr  hy  terftont  fticrf.  Men  begroef  hem  daer,  en  noemde  die  plaets  ter  gedachtcnifle 
van  deze  trouwe  Cynojfema,  dat  is,  homsgraf:  gelyk  de  evengenoemde  Plutarchus  ge- 
tuigt in  't  leven  van  Themiftokles  k^p.  19.  Sommige  volkeren  gebruikten  de  honden 
in  den  oorlog,  en  hadden  aen  dezelve  zeer  getrouwe  helpers.  Van  de  Kolofoniers  en 
Kaftaballenzen  getuigt  dat  de  voornoemde  Plinius ;  van  die  van  Magncfia  verhaelt  het 
Eliaen  rar.  Hifi.  Lib.  XIF.  cap.  46.  en  van  de  Hircaners  Hift.  Anim.  Lib.  FII.  cap. 
38.  Van  Filippus,  den  Vader  van  Alexander  den  Grootcn,  '^oXvznws,  Stratag.  Ltb. 
ir.  cap.  z.  16.  van  Aliattes  Lib.  Vil-  cap.  z.  i.  bchalven  meer  anderen:  gelyk  re 
zien  is  by  Lipfius  Cent.  i.  Ep.  44.  ad  Betgas^  ten  enenmael  lezenswaerdig.  Sokrates 
zweert  in  PlatoosFedroby  een  hont,  wanneer  hy  wil,  dat  men  trouwe  en  gehoorzaem- 
heit  aen  zyne  overighcit  bcwyze  :  volgens  de  aenmerking  van  Piërius  Valerianus  Hier. 
Lib.  V.  cap.  9.  dacr  hy  echter  tot  de  trouwe  van  den  hont  te  onrecht  brengt  een  ze- 
keren ouden  penning :  gelyk  getoont  zal  worden  in  't  beek  Maete. 

GETROUHEIT. 

E  Ene  in  't  wit  gekleedde  Vrou ,  hebbende  cenen  fleutel  in 
haere  hant,  en  nevens  haer  eenen  hont. 
De  fleutel  is  een  teken  van  de  geheimhouding  derzaeken  die  de  trou  der 
vrientfchapaengaenj  gelyk  ook  de  hont,  door  een  zonderlinge  drift  der 
natuure,  zynenmeeftergetrou  is j  het  welk  wy  zoo  even  getoont  hebben. 

G      E      V     A      E     R. 

Schrik  niet  in  't  befchouwen  dezer  beeltenis.  Gy  ziet  ee- 
nen Jongeling  al  wandelende  door  een  velt  vol  kruiden 
en  bloemen ,  op  eenc  flang  treden ,  die  zich  ineen  krullen- 
de ,  fel  toefchiet  om  hem  in  zyn  been  te  by  ten.  Ter  rechte 
zyde  van  hem  ziet  men  eene  diepe  fteilte,  en  ter  flinke  cene 
fnelloopende  rivier.  Hy  fteunt  op  eenen  zeer  kranken  riet- 
halm ,  terwyl  'er  van  den  hemel  een  blixemftrael  nederfcbiet. 

Schoon  het  leven  van  jong  en  out  even  bedrieglyk  en  onzeker  [A]  zy, 
volgens  't  geen  de  Heer  Kriftus  in  't  algemeen  zeit,  Matth.  xxiv.  v.  42. 
JVaektdan.,  •■jvant gyjveet  met ^  in '■jv elke  mire  niv  Heer  komen  zal y  evenwel 
is  de  jongkheit  in  meer  gevaer  dan  de  ouden,  ter  oorzaek  haerer  drift, 
moedt  en  ftoutheit,  want  die  maken  dat  ze  zich  onbedachtelyk  waegt,  en 
voor  zeer  veele  gevaeren  bloot  fielt. 

Dat  de  jongeling  door  een  bloemryk  velt  gaet,  'en  eene  flang  ontmoet, 

E  e  e    e  e  e  2  die 

[A]  Zie  't  bcelt  Kort  Leven  onder  de  Letter  L. 


48o  G      E      V      A      E      R. 

die  hem  dreigt  te  Byten,  brengt  ray  een  ongeluk  te  binnen,  dat  in  het  jaer 
Zefticnhondcrt  en  vyftien,  zekeren  jongeling  te  Bagnakavallo  wedervoer. 
Dees ,  door  een  liiftige  plaets  met  een  jagtroer  op  den  fchouder  wandelen- 
de, wert  ccne  Hang  gewaer,  en  zyn  roer  aenleggende  om  ze  te  doorfchie- 
ten,  berft  het  zelve  dierwyze,  dat  de  jongeling  doot,  en  de  flang  vry 
raekt. 

Het  zou  dan  vervolgens  niet  qualyk  kunnen  voegen,  indien  men  by  dit 
beek  ook  een  roer  Helde ,  dewyl  'er  naeulyx  iet  gevaerlykers  gevonden 
wort;  want  het  doot  niet  alleen  met  voordacht  de  vyanden,  maer  brengt 
ook  fomtyts  onverhoets  en  tegens  den  wil  des  fchutters,  vrienden,  of  ou- 
ders, of  den  perfoon  die  het  handelt  zelven  om  't  leven,  of  in  eenen  zeer 
gevaerlyken  ftaet. 

Dat  de  jongeling  langs  eenen  kruit-  en  bloemryken  wegh  wandelt,  en 
onverwacht  van  de  getrapte  flang  [B]  met  eenen  beet  gedreigt  wort,  geeft 
te  kennen,  dat  de  menfch ,  het  aengenaeme  padt  van  de  vergangklyke 
voorfpoet  der  werelt  betredende,  lichtlyk  onvoorziens  en  in  een  oogen- 
blik  kan  overrompelt  worden  van  onheil  en  elende.  Men  zoude  ook  kun- 
nen zeggen,  dat  de  wegh  vol  kruiden  en  bloemen,  tuflchen  eene  diepe 
fteilte  en  een' vloeienden  droom  gelegen,  betekent,  dat,  terwyl  men  den 
wandel  des  tytlyken  levens  langs  het  fpoor  van  aerdfche  geneugten  en  wel- 
luften  heene  fliert,  men  zeer  veele  gevaeren,  zoo  te  lande  als  te  water  [C] 
met  zich  fleept ;  en  dat  wy ,  zonder  deugdelyke  en  edele  overleggingen 
wandelende,  geduurigh  in  gevaer  ftaen  van  neder  te  florten  in  eene  zee 
van  elenden,  of  in  den  diepen  afgront  der  eeuwige  verdoemenis. 

Het  riet  [D]  beduit  de  broosheit  van  dit  leven,  dat  altyt  in  gevaer  is, 
omdat  het  al  meeft  leunt  en  flreunt  op  zwakkeen  nietige  dingen,  en  niet 
op  zulke,  die  te  recht  loflyk  en  befchouwens  waerdigh  zyn. 

De  blixem,  nederfchietende  als  gezeit ,  geeft  te  verftaen,  dat  wy  niet 
alleen  op  't  lant  en  op  't  water  voor  ontelbaere  gevaeren  bloot  ftaen,  maer 
daerenbovcn  ook  onderworpen  zyn  aen  de  neigingen  des  hemels,  die  ons 
zyne  werkingen  inftort ,  voor  zoo  veel  zyne  neiging  lyden  kan  :  zoodat 
men  zeggen  magh,  dat  Godt  dikwyls  toelaet,  dat  wy  om  onze  zonden  en 
misdaden ,   door  verfcheide  toevallen  en  wangunften ,  geftraft  worden. 

Jako- 

[B]  Gclyk  de  vogel  vanger  in  de  fabelen  van  Ezopus,  en  Euridice,  de  vrouw  van 
Orfeus,  by  Ovidius,  Metam.  Lib.  X.  vs.  lo.  en  by  Servius  over  Virgilius  Georg. 
Lih.  lp".  VS.  517.  en  de  Nimf  Eperie,  by  den  zelven  Ovidius  Met.  Lib.  XI,  vs.  77^. 

[C]  Propcrt.  Lib.  II.  El.  20.  vs.  5-9. 

At  vos  incertam,  mortales,  funeris  horatn 

Qiiseritis ,  6c  qua  fit  mors  aditura  via. 
Quxritis  6c  coelo  Phoenicum  inventa  (creno, 

Qiix  fit  ftella  homini  commoda,  quxque  mala. 
Seu  pcdibus  Parthos  fcquimur,  feu  claflè  Britannos ; 

Et  maris  8c  terne  ceca  pericla  viae. 
Wacr  van  de  zin  hier  op  uit  komt : 

Adaer  gy ,  o  menfchen,  zoekt  de  onzekere  Hur  te  ueten 

Van  't  fierflot ,  en  wat  wegh  de  doodt  etns  naken  zal: 
Gy  f  oogt  uit  's  hemels  fiaet  zorghvuldig  af  te  meten 

{Een  oude  vinding  der  Femeers)  wat  gevat 

Van  voorfpoet  of  van  ramp  elk^ftarrelicht  voor/pelt. 
Maer  't  zy  wy  't  Brittifch  Ryl;^  beflryden  langs  de  baeren , 

t  Zy  dat  we  't  Parthifch  heir  vervolgen  in  het  velt , 
Zoo  land  als  zee  zyn  vel  onzekere  gevaeren  . 

[D]  Zie  onze  aenmerking  B.  op  't  ecrfte  bcelt  der  Elende . 


G      E      V      A      E      R.  481 

Jakobus  zeit  in  zynen  Brief,  kap.  I.  v.  15.  De  zonde  voleindigt  zyndehaert 
den  doot:  en  geen  menfchlyk  vermogen  kan  de  magt  van  hem,  die  wetten  en 
palen  aen  alles  geftelt  heeft,  wederftacn.  Het  mogt  den  poëet  Efchilus 
niet  baten,  dat  hy  in  't  velt  wandelende,  het  gevaer  des  doots,  't  geen 
hem  voorzeit  was  [E],  zocht  te  ontvlieden:  wanteen  arent,  dragende 
eene  fchiltpadde  in  zyne  klaeuwen,  zagh  van  boven  uit  de  lucht  hetkaele 
en  gladde  hooft  dezes  ongelukkigen  dichters ,  en  meenende  dat  het  een 
fteen  was  [FJ,  liet  de  fchiltpadde  daer  van  boven  rechtop  nedervallcn, 
zulx  dat  Efchilus  op  den  zelven  dagh  het  leven  verloor,  op  welken  hyhet 
gevaer  meende  te  myden.     Zie  Plinius  [G]  Lib.  X.  c.  3. 

[E]  Namentlyk,  dathy  op  dien  dagh  door  een  nederftortinge  zoude  omkomen :  het 
welke  hy  menende  van  eenig  gebouw ,  boom  of  iets  diergelyks  te  moeten  vcrftaen 
worden,  geen  vrees  voor  gevaer  fcheen  te  zullen  hebben  in  't  open  velt. 

[F]  Ingeninm  efi  ei  (aquite)  tefittdines  r  af  tas  frangere  e  fablimi  jaciendo :  dat  is ,  De 
Aert  des  arents  is  ('t  Zyn  de  woorden  van  Plinius  zelf)  de  geroofde  fchiltpadden  te  breken 
door  dez.elve  uit  de  hoogte  neder  te  werpen. 

[Gj  En  Valerius   Maximus   Lib.   IX.   cap.  12.  Ext,  E.xem.  z.       Wat  voorts  de 
befchryving  van  dit  beelt  belangt,   hetzelve  kan  nogh  op  verfcheide  andere  wyzen 
;    worden  vertoont:  by  voorbeelt,  men  kan  iemant  ftellen  met  de  blote  voeten  op  het 
fcherpe  van  een  fcheermes,  of  over  brandende  kolen  doen  gaen,  of  zyn  handt  leggen 
tuflchen  een  ambeelt  en  hamer ,  of  een  fcherp  zwaert  recht  boven  zyn  hooft  hangen  aen 
'    een  dunnen  dracdt,  op  welke  wyze  Dionifius  aen  een  zekeren  pluimftryker  eens  toon- 
;    de  het  geduurigh  gevaer  der  Tirannen.    Insgelyks,  dat  veel  overeenkomfl:  zoude  heb- 
1    ben  met  de  tegenwoordige  beelteniflè,  kan  men  iemant  fchilderen  die  voor  zich  ziet 
!    een  zeer  grote  fteilte ,  en  van  achteren  vervolgt  wort  van  wolven ,  als  ook  iemant  die 
een  wolf  by  de  ooren  heeft ,  of  een  kraen ,  die  haeren  hals  in  den  bek  fteekt  van  eenen 
wolf.       Alle  welke  dingen  opzicht  hebben  op  oude  fpreekwoorden ,  fabelen  of  ge- 
'    beurtenifTen  .     Zie  daer  over  (dewyl  de  plaets  hier  te  klein  is  om  alles  breder  te  zeg- 
gen) den  groten  Erasmus  Chil.  i.  Cent.  i.  Ad.  16  f»  18.  &  Chil.  3.  Cent.  10.  Ad. 
94.  &  Chil.    I.  Cent.  9.  Ad.  72.  &  Chil.  3.  Cent.  4.  Ad.  94.    &   Chil.    i.  Cent.  5". 
ad.  25".  &  Chil.  2.  Cent.  7.  Ad.  63.     Meer  diergclyke  beelden  zoude  iemant,  dien  'x. 
lufle,  kunnen  opmaken  uit  dit  zelve  werk  der  fpreekwoorden  van  Erasmus.     Zie  de- 
zelve by  een  gebracht  onder  den  titel  van  Difcrimen. 

GEVAL. 

HEt  'geval  of  lot  madt  men  als  eene  Vrou  met  een  men- 
^elverwigh  [A]  kleet  aen.  Zy  houdt  in  de  rechte  hant 
eene  goude  kroon  en  een  beurs  vol  geit ,  en  in  de  flinke  ee- 
nen itrop  of  ftrik. 

De  goude  kroon  en  worgftrop  betekenen,  dat  het  lot  den  eenen  geluk- 
kigh  en  den  anderen  rampzaligh  maekt.  Maer  of 'er  evenwel  zulk  een  lot 
of  geval,  en  hoedanigh  het  zy,  daervan  ftact  in  andere  gelegentheden  te 
fpreken  :  het  zy  ons  hier  genoeg,  alleen  door  het  geval  of  lot  te  verftaen 
de  zeldzacme  gefchiedeniflen  van  zaeken,  die  buiten  het  oogmerk  en  te- 
gens  de  verwachting  des  bedryvers,  niet  zelden  zoo  w^onderlyk  uitvallen. 
Dit  is  door  Auzonius  [B]  zeer  geeftigh,  en  in  overeenkomfl  met  ons  te- 
/.  Veel.  Fff    fff  genwoor- 

[A]  Betekenende  de  vcrfcheidenhcit  en  onzekerheit  van  't  lot. 

[B]  Auzonius  is  niet  de  vinder  van  deze  vaerzen,  maer  heeft  ze  overgenomen  uit 
het  Griekfch.  Men  vint  dit  puntdicht  in  die  tael  op  twederhande  wyze,  en  wort  elk 
aen  een  byzonderen  maker  toegefchreven ,  't  een  aen  Plato  of  Antipatcr,  't  ander  aen 
Statilius  Flakkus .  Echter  is  'er  enigfms  verfchil  over .  Men  zie  Vinetus  over  Auzo- 
nius Epïgr.  23.  daer  men  ook  die  Griekfche  vaerzen  vind  aengehaelt :  en  Menagius 
over  Diogenes  Laërtius  Lib.  III.  §.  33. 


482  GEVAL. 

genwoordigh  beek,  uitgedrukt  in  deze  vier  vaerzen  [C]: 

Thefauro  invento  qui  limina  mortis  inibat, 

Liquit  ovans  laqueum,  quo  periturus  erat. 
At  qui,  quod  terrx  abdiderat,  non  repperit  aurum, 
Qiiem  laqueum  invenit,  nexuit,  èc  penit. 
Dat  is :  lemant  die  zich  verhangen  wilde  ^  en  air  ede  aen  de  port  der  doot  ge- 
komen was  ^  eenenfchat  vindende,  verliet  met  blyfchap  den  ftrop ,  waermedehy 
zich  meende  te  verworgen.    Maer  de  ander ,  die  het  gout  met  vondt  dat  hy  m 
deaerde  verborgen  had,  knoopte  denjlrop,  aldaer  gevonden ,  om  zynen  hals, 
en  liet  het  leven.     Dat  is  voorwaer  een  fraeie  verbeelding  van  het  wufte  ge- 
val j  en  ik  zou  'er  Hollantfch  rym  van  maken,  indien  myn  luft  en  tyt  het 
thans  gehengden. 

[C]  Dezelve  Auzonius  heeft  het  ook  dus  vertack : 

Qui  laqueum  collo  neftebat,  repperit  aurum  : 

Thelaurique  loco  depofuit  laqueum . 
At  qui  condiderat,  poftquam  non  repperit,  aurum, 
Aptavit  collo  quem  reperit  laqueum. 
Namentlyk gelyk  het  dubbeld  in  'tGriekfch  was,  zoo  heeft  het  Auzonius  ook  dubbeld 
willen  leveren  in  't  Latyn. 

G      E      VAL. 

E  En  Maegt  die  blint,  maer  evenwel  frifch  van  oudde  is. 
De  wint  blaeft  haer  van  de  eene  zyde  zulx  op  'tlyf,  dat 
hy  haer  kleet  vult  en  oplicht.  In  haeren  fchoot  draegt  ze 
eenige  koftlyke  gefteenten  en  adelyke  fieraden. 

Daer  is  weinigh  ondcrfcheit  tulTchen  het  geval  of  lot  en  de  Fortuin  [  A] , 
en  daerom  worden  ze  beide  blint  gefchildert,  omdat  ze  geen  van  beide 
acht  nemen  [B]  op  de  verdienften  der  menfchen ,  maer  de  minft  waerdig- 
ften  meeft  fchynen  gezint  te  zyn  en  te  begunftigen.  Men  plagt  derhalve 
ook  te  zeggen,  dat  de  jeugdige  levenstyt  een  moeder  is  van  weinigh  verdien- 
Jlen  [C]. 

De  wint  die  in  't  kleet  blaeft,  beduit  dat  het  geval  door  de  woorden  en 
gunft  van  magtige  luiden,  of  door  het  goede  gerucht  des  volx  [Dj  gehol- 
pen wort. 

Het  meisje  draegt  den  fchoot  vol  edel  gefteente  ,  ten  bewyze  dat  ze 
bezigh  is,  om  den  menfch  eenen  overvloet  te  beftellen  van  onverwachte 
goederen.     Dit  betekent  dan  het  beek  in  den  beften  zin ,  maer  men  doopt 

ook 

{[A]  Zie  nadcrhant  de  verlcheide  beelden  van  de  Fortuin. 

\K\  Tac  een  heerlyk  vers  dienaengaende  by  Asklepius  in  de  Catalcdta  Virgiliana  van 
Scaliger  ;)<j^.  175".  en  by  Horatius  Z,z^.  /.  Od.  35". 

[C]  Van  dat  oordeel  was  ook  de  Keizer  Tibcrius :  die  wanneer  hy  zach ,  dat  men 
zyne  jonge  neven  een  buiten  gewoon  grote  eere  wilde  acndoen,  in  den  Racd  zeide, 
dat  zoo  een  eer  eene  beloninge  was ,  die  men  aen  nicmant  anders  moeft  geven ,  als  aen 
luiden  van  ondervindinge  en  van  jaren:  non  debere  taliaprjtnȣ  tribni  ntfi  expert  is,  & 
atate  proreBis .    Sueton.  Tib.  cap.  ^^.  .;  ,-  „i, 

[D]  Dat  ook,  zoo  wel  als  de  gunft  der  Groten ,  zoo  licht  is  als  de  windt :  en  zoo 
ras  als  de  gunft  der  machtigen  iemant  begeeft,  zoo  verlaet  hem  ook  doorgaens  terftont 
het  goede  gerucht  des  ongeftadigen  volks,  en  dien  ze  cerft  hemelhoogh  prezen,  ver- 
vloeken ze  nu  tot  in  den  afgront  toe.  Een  doorluchtigh  voorbeek  hier  van  wort  ons 
getoont  in  Sejanus  door  Juvenael  in  zyn  tiende  Schimpdicht  vs.  jó  enz. 


G 


V        A 


L. 


483 


ook  de  uitkomft  van  ongelukkige  ontmoetingen  met  den  naem  Van  lot  of 
geval.  Zoo  zeit  Malchus  in  Dekkers  Dooper,  myns  oordeels,  op  eene 
rechtzinnige  wys : 

O  my  verouderden i  my  afgequynden  man! 
f  Vat  ben  tk  levens  zat!  och^  '"^ojl  gy^  wojl  gy  dan^ 
Rampzaligh  NOODGEVAL ,  vermeerderen  myn  dagen ^ 
Opdat  ik  zaeg  met  dien(i  myn  Vaderlant gejlagen  ?  enz. 
Hondertduizent  en  veel  mislyker  ongevallen ,  die  men  zou  kunnen  by- 
brengen,  en  aen  het  geval  toegefchreven  worden,  gaen  wy  kortheitshalve 
hier  voorby. 


G  E  V  E  I  N  S  T  H  E  I  T. 

Zie  deze  hier  verbcelt  als  eene  Vrou  die  boven  haer  gezigc 
ecne  gryns  zoo  houdt ,  dat  het  beek  twee  tronien  ver- 
toont. Zyisbekleet  met  een  tweeverwigh  en  gefprenkelt  ge- 
waet.  In  de  rechte  hant  heeft  ze  eenen  exter  >  en  in  de  flin- 
ke eenen  granactappel.  Voor  haere  voeten  ziet  men  eenen  acp. 

Door  dubbelheit  van  woorden  en  gelaet  het  hart  en  gemoet  te  verber- 
gen, heet  geveinftheit :  en  hierom  houdt  de  beeltenis  eene  gryns  [A]  zulx 
voor  het  gezigt,  dat  ze  het  waere  gelaet  dekt,  en  hetvalfchelaetbefchou- 
wen }  gelyk  mede  haere  aert  door  het  tweeverwigh  kleet  vertoont  wort. 

Zy  houdt  eenen  exter  in  de  rechte  hant,  omdat  deze  vogel  geveinftheit 
beduit,  doordien  het  eene  deel  zyner  vederen  wit ,  en  het  andere  zwart  is 
[B].  Fff    fff  2  Wat 

[A3  Vergelyk  met  dit  heelt  ook  de  beelden  van  't  Bedrogh ,  en  die  der  Schynheilig- 
heit,  nevens  't  gecne  over  dezelve  is  aengetekent. 

[B]  De  uitlegging  van  Piërius  (i)  is  klaerdcr.     De  exter,  (zeit  hy)  is  ook.  een  heelt  (i)Hierog, 
van  leugens  en geveinfihett :  als  welke  van  vooren  wit^  en  van  achteren  zwart  is,  heteke-         ^^' 
tiende  een  vriend ,  die  in  den  eerften  fchyn  als  zuiver  en  oprecht  voorkomt ,  maer  kort  daer    °' 
na  bedrieght .     Van  de  zulke  wil  men  dat  moet  opgevat  worden  de  zinfpreuk^van  Pitha' 

goras 


484  G  E  V  E  I  N   S   T  H  E  I  T. 

Wat  den  granaetappel  in  haere  (linke  hant  belangt,  Piërius  [C]  merkt 
aen  dat,  vermits  de  meefte  menfchen  meer  den  fchyn  beminnen  dan  het 
wacrc  wezen,  en  de  granaet  boven  alle  andere  appels  zynen  kooper  geheel 
bedriegt,  als  komende  met  het  geene  hy  vertoont  niet  overeen,  en  echter 
met  zyne  purpere,  blozende  en  aengenaeme  kleur  den  befchouwer  acn- 
lokt,  maer  ten  meeften  deel  van  die  hem  openen,  muf,  verrot  en  ftinken- 
de  wort  bevonden;  dat,  zeg  ik,  veele  der  ouden  de  geveinsde  vroomheit 
door  zoodanigh  eenen  appel  hebben  uitgebeelt.  Zeker  fchoolgeleerde 
vergelykt  ook  de  hovaerdigen  by  den  granaetappel  [D],  omdat  ze,  zeit 
hy,  'vmt  binten  zeer fchooriy  maer  van  binnen  als  verrot  zyn.  Dat  flach  van 
menfchen  is  door  Horatius  dichtpen  [E]  ook  niet  weinigh  gehekelt.  Lu- 
ciaen  vergelykt  de  veinzers  by  de  boeken  der  Treurfpclen,  die  met  gout 
en  purper  verfiert,  van  buiten  eene  fchoone  gedaente  vertoonen,  terwyl 
ze  van  binnen  niet  anders  begrypcn  dan  bloetfchanden,  verkrachtingen, 
razernyen,  vadermoorderyen,  elenden,  ondergang  van  treflyke  geflach- 
ten  en  fteden,  en  allerlei  flach  van  wreede  en  beeftige  fchelmeryen. 

Men  ftelt  eenen  aep  by  haer,  omdat  deEgiptenaers[F],  eenenperfoon, 

die 

troras,  rüv  \MKoi,vi^u)i  fj)^  yiüarB-oii ,  proeft  niet  van  die  dingen  die  eenzwarten  flacrt  Iieb- 
Sen:  te  kennen  gevende ,  dat  men  geene  vemz.ers  ^  ontveinz.ers  effchynheiligen  moet  ontfan~ 
gen  'm  z.yne  vriendfchap.  En  wat  de  leugen  helangt,  de  TaeÜinndige  Trifon  z.echt  daer 
van^  ro  vJ/EÜSof  «V  rorï  jV^aroKT  |W£A<*ivêT«i  de  leugen  is  van  achteren  zju/art.  Zie  hier 
van  het  beek  Lettgen ;  en  over  de  aengehaelde  fprcuk  van  Pithagoras  lees  Erasmus  C^;7. 
I.  Cent.  I.  in  fymbolis  Pithagor£.  non  longe  ah  initio:  van  wien  Piërius 't  zyne  heeft 
overgcnoinen .     Zie  ook  Aenmerking  F  over  de  Gerechtigheit. 

[C]  Hierogl.  Lib.  LIF.  cap.  30.  uit  wien  al  't  volgende,  tot  daer  van  den  aep 
gcfprokcn  wort ,  genocgzaem  van  woort  tot  woort  is  ovcrgcfchrevcn. 

[DJ  Superbus  malum  P  unicum  efi ,  quod  interius  putridum  fit^  exterius  ver  o  mirabi- 
lem  prA  [e  decorem  ferat. 

[EJ  Lib.  I.  Ep.  16.  in  deze  verzen,  aengehaelt  by  Piërius. 

Vir  bonus  eft  quis  ? 
Qui  confulta  patrum,  qui  leges,  juraquc  Icrvat: 
Quo  mulrx  magnreque  (êcantur  judice  litcs : 
Quo  rcfponfbre,  Sc  quo  cauflÏE  tefte  tenentur. 
Sed  vidct  hunc  omnis  domus  &  vicinia  tota 
Introrfum  turpem ,  fpeciofum  pelle  decora . 

[F]  Volgens  't  getuigeniflc  van  Horus  Apollo  Lib.  H.  Hurogl.  6y.  en  Piërius  Va- 
lerianus  Hierogl.  Lib.  6.  cap.  19.  Doch  onze  Schryver  vermengt  hier  de  bctekcninè 
van  veinzen  en  ontveinzen .  deinzen  is  iets  vertonen  dat  men  niet  is :  eniveinz.en ,  bedek- 
ken 't  geen  men  is.  Zoo  veinft  iemant  droef  heit,  wanneer  hy  die  wel  uitcrlyk  ver- 
toont, maer  in  der  daedt  niet  heeft:  en  in  tegendeel  ontveinit  iemant  zyne  droef  heit; 
die  inwendig  bedroeft  zyndc,  zyne  droef  heit  niet  uiterlyk  vertoont,  maer  verbergt.  Zoo 
is  dan  de  aep  of  liever  kat  (gclyk  wy  terftont  zullen  aenwyzen)  een  beek  van  iemant 
die  cnkelyk  zyne  gebreken  en  fchande  ontveinft,  dat  is ,  verbergt  en  bedekt:  zonder 
dat  hy  juift  door  't  vertonen  van  cene  byzondere  vroomheit  en  deug  tracht  gehouden 
te  worden  voor  een  eerlyk  en  deugdievend  man,  en  ondeituflchen  anderen  te  bedrie- 
gen ;  hetwelk  't  werk  en  de  toeleg  is  van  een  veinzer.  De  kat  derhalven  is  geen  beek 
van  gevcinftheit,  maer  van  ontveinzinge  en  verberginge  van  fchandclykheden,  die  men 
flil  in  't  geheim  bedryft :  en  zoo  ftellen  't  ook  Horus  en  Piërius  in  de  aengehaelde 
plaetfcn  voor.  Dat  het  een  kat,  en  geen  aep  is  in  de  Egiptifche  Bccldenfprack ,  be- 
wyfl:  de  zelve  Piërius  Hierogl.  Lib.  XHL  cap.  42.  wiens  aenmerking,  om  dat  ze  zeer 
fiaei  is,  wy  ten  dienfle  van  den  ongeletterden  Lezer  hier  vcrtaclt  zullen  byvocgen. 
Dat  een  aep  die  pifl ,  zegt  hy,  een  ontveinz.er  van  ondeugden  betekent,  zulks  hebben  uj 
op  z.yn  plaets  gez.egt ,  nadcmael  wy  ''tin  de  gedrukte  boeken  van  Horus  z.00  hadden  uevon- 
den :  maer  na  dat  uy  boeken ,  die  met  de  hant  gefchreven  en  oudt  waren ,  z.yn  machtigh 

oeworden. 


G  E  V  E  I  N  S  T  H  E  I  T.  485 

*  die  zyne  gebreken  en  vuilheit  ontveinften  bedekt,  willende  uitbeelden, dit 
door  een  piflenden  aep  deden,  dewyl  dit  dier  zoo  mydende  en  1'chaemach- 
tigh  van  aertis,  dat  het,  als  'tzyn  blaes  ontlaft  heeft,  op  de  zelve  wys 
doet  gelyk  de  kat  met  haeren  drek,  een  kuiltje  in  d'aerde  gravende  waerin 
zy  den  zelven  verbergt  en  onder  krabbelt. 

i  geii'orden,  zoo  hebben  ivj  op  die plaets  niet  7r/3-(ixoi',  acp,  maer  aiAï^ov,  ]<at,  gevonden, 
\  't  geen  ons  ooh^-waerfchjnlyker  voorqu^m  ,  dewjl  alle  de  i^uten  van  dien  aert  z.yn ,  d.tt  ze 
alle  haere  vmligheit  zoo  naerfiig  als  ze  kpnnen ,  of  onder  't  zand ,  zoo  ze  daer  konnen  by- 
komen ,  hegraven  ,  of  onder  iets  anders  ten  eenenmael  verbergen.  Zeker  de  Egiptenaeren , 
daer  ze  in  V  openbaer  en  op  de  flraeten  zelfs  hunne  fpyze  aten ,  waren  nochtans  naer  't 
'voorheelt  der  katten  geti'oon ,  om  hunne  natuur  te  huis ,  en  wel  in  't  geheim ,  te  ontlafien. 
Deze  reinhcit  word  ook^  den  Hebreen  bevolen  in  acht  te  nemen ,  geljl^  Deuter.  XXIII.  vs. 
iz.  Gy  zult  ook  ccne  plaetfe  hebben  buiten  den  leger:  cndcdacr  hccncn  zult  gy  uic- 
gaen  na  buiten :  cnde  gy  zult  ccn  fchupken  hebben  neftcns  uw  gereetfchap :  cnde  't  zal 
gefchieden,  als  gy  buiten  gezeten  hebt,  dan  zult  gy  daer  mede  graven,  cnde  uomkec- 
ren,  cnde  bedekken  dat  van  u  uitgegaen  is.  Welks  gewoonte  ook^by  de  Perzen  zoo  om- 
zichtiglyk^is  onderhouden ,  dat  ze  in  't  gezicht  van  een  ander  niet  alleenlyk^  niets  uitbraek^ 
ten ,  maer  zelfs  hun  water  niet  maekten :  en  die  zulks  tpentlyk^  deed ,  kreeg  daerdoor  een 
fchandlyken  naem.  fa  wat  meer  is,  men  zegt  dat  in  de  flad  Alexandrit  in  Egipten,  be- 
roemt voor  de  allervolkrykjle  koopftad  van  de  geheele  werelt ,  de  inwoonders  tot  op  den  hui- 
digen  dagh  toe  al  zoo  eenen  grooten  afkeer  betoonen  van  iemant  die  uitjpuwt,  als  by  ons 
iemant  voor  fpot  en  berifpinge  bloot  flaet ,  die  epentlyk^  een  windt  lofi  dat  het  gehoort  ïi'ort. 
Had  de  Italiaenfche  oplteller  van  dit  beclt  deze  plaets  gezien,  Com  welke  te  zoeken  Pic- 
rius  hem  in  de  cerftgeraelde  plaets  aenlciding  genoeg  hadde  gegeven)  ik  ben  verzekcit , 
hy  zoude  ons  de  moeite  benomen  hebben  van  ze  uit  te  fchryven  ,  en  ze,  gelyk  de  reft, 
van  wooit  tot  woort  hebben  overgenomen.  Voorts  zyn  ook  de  vkfepia,  en  by  deE- 
giptenaeren  ook  het  panterdier  beelden  van  geveinfthcit,  volgens  Piërius  Hierogl.  Lib. 
XXFIII.  cap.  62.  en  Lib.  XI.  cap.  29.  en  Horus  Apollo  Lib.  II.  Hierog.  90.  hoewel  de 
fepia  een  andere  betekenis  heeft  gehad  by  de  Egiptenaeren ,  volgens  den  zelven  Horus 
Lib.  II.  Hierogl.  114.  Van  dz  fepia  zal  gehandelt  worden  over  't  beclt  Leugen:  van  de 
panter  is  reets  breetvocrigh  gcfprokcn  in  en  ovci"  't  vierde  beek  van  't  Bedrogh ,  bladz. 
90. 

G       E      W      E      L      T. 

T  Aet  het  gcwclt  vertoont  worden  als  cene  Vroii  met  een 
^  (abel  op  de  flinke  zyde,  en  een  kneppel  in  de  rechte 
hant,  met  de  flinke  voorts  een  kint  houdende  ,  dat  ze  dap- 
per flaet. 

't  Gewelt  is  eene  kracht ,  die  men  bezigt  tegens  een'  daer  men  over 
magh,  gelyk  het  hier  gewapent  tegens  een  zwak  kint  geftelt  wort,  dat 
nergens  hulp  vandaen  krygt.  Aldus  noemt  men  geweldigh  [A]  de  bewe- 
ging van  eenen  (leen,  dien  men  naer  om  hoog  werpt,  tegens  de  beweging, 
hem  eigen  door  de  natuur  der  voortvlocjing,  die  dan  opwaert  gaetj  en  at- 
/.  Deel  G  g  g    g  g  g  zoo 

[A]  Dat  dit  een  ander  fbort  van  gewelt  is ,  als  waer  van  in  't  begin  van  dit  beek 
wort  gcfprokcn,  zulks  blykt  van  zelfs.  De  oorzaek  van  zodanig  een  beweging  noemt 
men  in  de  Logica  of  Bctoogkunde  eene  vrye  oorzaek:  als  wanheer,  by  voorbeelt,  ie- 
mant een  (leen  werpt  om  hoogh ,  dan  is  hy  de  vrye  oorzaek  van  die  beweging ,  om 
dat  hy  ze  ook  recht  uit,  of  fchuin  hadde  kunnen  werpen.  Maer  als  een  fleen  recht 
nederwacits  valt,  dan  wort  het  gezegt  te  zyn  eene  nootzakelyke  oorzaek  van  diebc- 
weginge,  omdat  ze  zoo  moet  gefchieden  door  noodzakc  van  de  natuur  van  een  fteen: 
en  zoo  in  andere  dingen  meer .  Maer  alzoo  't  hier  geen  plaets  is  om  onderwys  te  ge- 
ven in  de  Bctoogkunde,  zullen  wy  ons  in  dezen  niet  verder  inlaten . 


486 


W 


N. 


zoo  ook  andere  dicrgelyke  «aeken,  die  in  dusdanigh  eene  beweging  maer 
weinigh  tyts  duuren,  dewyl  de  natuur,  aen  welke  de  kunft  en  de  kracht 
ten  lellen  gehoorzamen,  haer  weder  te  rug  roept,  en  der  zelver  cige  nei- 
ging lichtelyk  helpt. 


G 


w 


E      N. 


E  En  e  Vrou  die  met  haere  handen  een  hart  voor  haere  oo- 
gen  houdt,  en  ook  deze  woorden,  met  gout  gcfchre- 
ven:  oikeia  stnesis,  dat  is,  eigen  geweten.  Zy  ftaet  bloots 
voets  in  't  midden  tuflchen  een'  blocmryken  beemt ,  en  eene 
wildernis  vol  doornen. 

Door  het  geweten  verftaet  men  de  kennis  die  elk  van  zyn  eigen  doen 
en  verborge  gedachten  heeft,  en  andere  menfchen  onbekent  is:  en  daer* 
om  ziet  men  ze  haer  eigen  hart  befchouwen,  als  in  't  welke  de  verholenfte 
geheimenilTenfchuilen,  die  ons  alleen,  het  zy  men  wil  of  niet,  kenlyken 
openbaer  zyn  [A].  Aldus  zeit  ons  out  Hollantfch  fpreekwoort  j  Fjaeg  u 
zelverty  't  hart  liegt  niet, 

Zy  ftaet  met  bloote  voeten  in  zulk  eene  plaets  als  gemelc  iSj  om  den 
goeden  of  quaden  wegh  te  verbeelden,  langs  welken  een  ieder  wandelen- 
de, dat  is  in  deugt  of  in  zonden,  de  fcherpe  dorens  vanleet,  of  zoeten 
reuk  van  blyfchap  gcwaer  wort.    Deugt  verheugt.    Zonde fmart. 

(i)  Oiat.       [A]  Heerlyk  is  de  les  van  Ifbkrates,  fchoonecn  Heiden  (i):  My-Mirolt  fA^liv  aiif'xfo* 
ad  Dem.    TTaiijffoif  ïKzi^i  A^a-nv  Kcii  yd^  nit  xAAm  ?<x^ti;  ^  a-xurü  yt  {vviiSti<ntf.  (Jaj  js;    indien  cv 

iets  fchandeljhs  mocht  doen,  fehef  nooit  hoof ,  dat  het  z.al  verborgen  hljven.  Want  alblyft 

het  verborgen  voor  anderen ,  gy  z.ult  'er  ten  minften  in  «w  eigen  geweten  van  overtuigt  z.yn. 

Al  \  gccne  voorts  in  dit  beek  voorkomt,  is  of  van  zelfs  klacr,  of  2al  verder  worden 

uitgebreidt  in  en  over  de  drie  naeftvolgende  beelden. 


^ 


GEWETEN 


WETEN. 


GEWETEN. 

AL  weder  cene  Vrou,  maer  zeer  fchoon  van  wezen,  Zy  draegt  eeii 
wit  gewaet,  en  daer  een  zwart  bovenkleet  [A]  overheen.  In  haere 
rechte  hant  ziet  men  eene  yzere  vyl,  en  de  borft  naer  de  zyde  van  't  hart 
open,  ahvaereenbytendeflangofworm  [B]  zit;  gevende  die  te  kennen, 
dat  het  gemoet  des  zondaers  geftadigh  geprikkelt  en  geknaegt  wort.  He- 
laes,  zeitLukanus  [C],  hoe  groot  eene Jlr  af  geeft  een  quaep-jvetend  gemoet  den 
elendigen !  Vondel  toont  dit  zeer  fraei  in  zynen  Jozef  in  Dothan,  alwaer 
Judas  dit  tot  zyne  broeders  zegt: 

V  Zy  verre  dat  ik  u  of  my  by  Kain  zet, 

Die  zich  met  Abels  bloet  zoo  gruivelyk  befmet. 

Hoe  dootfch  zagh  hy  \r  uit!  hoe  wert  zyn  hart  gegeten 

Fan  binnen!  och,  zyn  h  air  (zoo  ^ynigt  het  geweten 

Den  broederflagtigen)  hing  altyt  nat  van  zweet. 

Hy  vloodt,  en  waer  hy  vloodt,  hem  docht  dat  Abel  kreet,  ' 

En  Godts gerechte  wraek  den  moort  zat  o^  de  hielen. 

GeluTckigh  dan  die  in  crnft  zeggen  magh: 

Gy  weet,  o  goede  Godt, 
Zoo  verre  van  bedrogh  in  uwen  troon  gezeten, 
Hoe  onbevlekt  ik  ben,  en  zuiver  van  geweten. 

\JC\  Hier  wil  hy  ongetwyfelt  voorftcllcn  een  geweten  van  goet  en  quaet .  Het 
gocdt  geweten  wort  uitgedrukt  door  't  witte  kleet,  het  quaedt  door  't  zwarte:  gelyk 
ook  deszelfs  knaging  zal  afgfebeelt  worden  door  de  vyl ,  die  gewoon  is  zelf  't  allerhart- 
ftc  yzer  te  knacgen:  en  alzoo  is  de  confcicntie,  zoo  wanneer  ze  zich  begint  te  bewe- 
gen ,  fcherp  genoeg  om  't  allerhartfte  ftaelen  hart  te  doorknagen  en  te  verteeren. 

[B]  Hy  ziet  op  de  woorden  van  Jefaias  kaf.  66.  v.  24.  die  Kriftus  tocpaft  op  een 
knagend  geweten  in  de  helle,  Mark.  9-  '^'-f-  44,  46,  en  48.  Het  zelve  hebben  de  hei- 
denen te  kennen  gegeven  door  hunnen  Prometheus,  wiens  lever  geduuriglyk  wiert  af- 
gegcten  door  een  arent  of  gier;  alsook  door  hunne  Furiën  of  helfche  godinnen  der 
razemye.  Welke  dingen ,  dewyl  genoeg  van  vcelen,  en  byna  tot  walgens  toe  zyn 
uitgebreit,  zoo  zullen  wy  ons  daerover  niet  verder  uitbreiden.  Zie  over  't  goedt  en 
quaedt  Geweten  fraeie  aenmerkingen  en  zinnebeelden  in  de  verzameling  der  Zinnebeel- 
den uit  Oude  en  Nieuwe  Schryvers,  doorgaens  gevoegt  achter  Piërius,  in  het  twede 
boek ,  onder  de  titelen  van  Csnfdemi£  morfus ,  Csnfcientia  f  ia ,  en  Confcientia  reüa  pag. 
54  6c  5f . 

[C~\  Lib.  7.  VS.  784.  Hen  quantum  pcenit  mifero  mens  confcia  dortM !  Lees  de  ge= 
heele  plaets  van  vers  770  af:  zy  is  het  waerdigh :  en  ik  ben  verzekeit ,  gy  zult  beken- 
nen, dat  een  heiden  de  kracht  van  het  geweten  heerlyk  heeft  voorgeftelt.  Voeg  'er 
by  het  deitiende  Schimpdicht  van  Juvenael ,  in  vele  dcelen  onvergelyklyk . 


Ggg    ggg  2  GEWE' 


488 


BEKOMMERING  van  het  GEWETEN. 


GEWETEN.    [Bekommering  van  het] 

Niet  onaerdigh  wort  deze  zaek  afgefchetft  door  een  out, 
mager  en  dor  Man ,  die  befchaemt  en  in  vrees  ftaer. 
Hy  is  in  't  wit  j^ekleet,  en  ziet  naer  den  hemel,  houdende 
ondertufichen  met  beide  de  handen  eene  zeef.  Om  denhals 
heeft  hy  eene  keten,  aen  welke  een  menfchehart  hangt,  en 
ftaet  voorts  by  eenen  oven  daer  't  vier  in  ontfteken  is. 

De  gewetensbekotnmering,  by  de  Grieken  o-wTc'fïjo-if  genoemt,  hetgeen 
niet  anders  dan  opmerking  en  bewaering  beduit,  beftaet  in  dat  deel  der 
ziele  't  geen  de  zonde  haet,  en  zich  altyt  zuiver  wenfcht  te  houden  van  de 
fchult  der  zelve,  en  wanneer  het  eenigen  mifllagh  begaen  heeft,  den  zel- 
ven  geduurigh  verfoeit,  met  een  groot  misnoegen  daerover.  Hieronimus 
noemt  dit  Confcientie.  Bazilius  wil  dat  het  een  natuurlyk  oordeel  zy,  't 
geen  de  menfch  van  goet  en  quaet  heeft.  Door  Damafcenus  wort  het  ge- 
nomen voor  het  licht  des  gemoets.     Ludovikus  Vives  [A]  noemt  het  eene 

gemoets 

[A]  Lib.  II.  De  Animo :  waer  uit  dceze  gcheelc  bepaling  is  ontleent .  de  woor- 
den zyn  klaerder  in  hunnen  famenhang.  Vit  de  onktinde,  zegt  hy  ,  ontfiaen  Vr 
veele  dwalingen  enz.  maer  niet  te  min  z.jn  'er  overbljffelen  in  ons  ovtr  van  dit  z.09 
een  groot  goet  ,  die  genoeg  getuigen,  hoe  groot  dat  geene  geweefl  zy ,  dat  wy  verloren 
hebben .  Het  wort  genoimt  lynterefis  ,  even  als  eene  bewaeringe.  Bj  Hieroni~ 
mus  heet  het  confcientie,  by  Baz.iliiis  een  natuurlyke  oordceling,  Damafcenus  noemt 
het  het  licht  van  ons  gemoedt  enz.  Dit  is  dan  of  het  licht  of  de  tuchtoefeniug  van 
ens  gemoet  enz.  De  Italiaen  heeft  die  woorden  zoo  wat  verhanfclt,  en 'er  quanfwys 
de  zync  van  gemaekt:  En  dit,  en  meeft  al  die  bloemrjcs,  die  in  dceze  en  byna  alle 
andere  beelden  (ik  zondere  die  van  Zaratino  voornamcntlyk  uit)  uit  gewyde  en  on<7c- 
wyde  Schryvers  worden  bygebracht,  heeft  hy  gchaelt  uit  het  grote  Florilegium  Lan. 
gil,  de  Schatkamer  van  alle  luiden,  die  ryk  willen  fchyncn  in  Geleertheit:  maer  als 
men  hen  die  ter  quader  trouw  geleende  juweelen  eens  aftrekt,  dan  zyn  ze  zoo  nackten 
kael,  als  bcdelaers;  gelyk  ze  trouwens  ook  inderdaedt  zyn.  't  Is  met  de  zulke  even 
eens ,  als  of  men  een  Hecht  en  fober  man  koftelc  kleedcrcn  doet  aentrekken .  Zy  mo- 
gen in  zich  zelfs  zoo  Ichoonzyn  als  ze  willen,  ze  zullen  hem  echter  zoo  aen  't  Ivf  zit- 
ten ,   dat  men  aen  't  een  of  't  ander  deel  ontdekt ,   dat  het  des  mans  eigen  of  gewoon 

gevvaet 


BEKOMMERING  van  het  GEWETEN.  489 

gemoets  tuchtoefening,  die  de  deugden  goct,  en  de  ondeugden  quact 
keurt,  en  geftadigh  knaegt  in  den  boezem. 

Men  laet  hem  out  [B]  zyn,  omdat  de  ouden  by  ervaerenis  veel  gemak- 
lyker  en  beter  het  goet  en  quaet  door 't  oordeel  onderfcheiden  kunnen,  dan 
de  jeugt,  en  ook  hun  geweten  deswege  doorgaens  meer  zuiver  zoeken  te 
houden,  giflende  zy  nader  acn  de  doot  te  zyn  dan  de  jongelingen,  die 
dikwyls,  de  welluften  betrachtende,  niet  eens  bedenken  waer  zy  Godt  in 
vertoornen:  want  het  geweten  is,  naer  Hugoos  tael  [C],  eene  kennis  des 
harten,  door  ivelke  het  beivnftheit  van  zich  zelf  heeft,  en  dit  vint  men  vry 
fchaers  in  de  jongkheit. 

Mager  en  uitgeteert  ziet  gy  hem,  vermits  hy  geftadigh  gequelt  en  uit- 
gemergelt  wort  door  de  ongeruftheit  van  zyn  bekommert  geweten.  En 
deze  etende  is,  naer  Nazoos  zeggen  [D],  te  vergelyken  by  het  knagen 
van  eenen  worm,  die  het  fchip  heimelyk  op  eet  en  vermolfemt,  of  by  den 
roeft  die  het  yzer  allengs  verteert. 

Hy  ftaet  befchaemt,  omdat  de  fchuldigen  zich  behooren  te  fchaemen ; 
vreesachtigh,  omdat  iemant  die  een  ongeruft  geweten  heeft,  altyt  vreeft 
[E]  voor  Godts  ftraffende  rechtvaerdigheit,  in  dit  en  het  toekomende  le- 
ven.    Hoe  laet  zich  Achitofel  by  Vondel  hooren  ? 


Ver'öüacht ge?  plaegen,  plaegen. 
'k  Heb  koning  Davids  Jladt , 
Den  ryxfloel  daer  hy  zat, 
Verraèn  door  looze  laegen, 
Den  zoon  in  top  gevoert , 
Het  vaderlant  beroert. 


Vervloekte  Achitofel, 
Wat  lü'ilt  ge  nu  beginnen  ? 
Meineedige  rebel, 
f  Vat  hebt  ge  u  onderwonden? 
Door  ti'wen  valfchen  raedt 
Is  V  komngsbedt  gefchonden. 
Wat  tl  oojl,  wat  toeverlaet 

L  Deel  H  h  h    h  h  h  Wat 

gewaet  niet  zy .  Op  de  zelve  wyze  gaet  het  met  de  zoo  evengenoemde  pronkers.  De 
plaetiên,  dieze  uit  eens  anders  fchrifcen  zienaengehaelt,  om  óai  dezelve  dikwils  niet  in 
haer  vollen  famenhang  worden  voortgebracht,  en  zy  zelfs  onkundigh  zyn  van  tael  en 
van  zaken,  worden  vcekyts  qualyk  verftacn,  en  dan  komcnze  zoo  voor  den  dagh,  dat 
een  middelmatig  kenner  gcmakkelyk  zien  kan,  dat  het  bloemtjes  zyn  uit  eens  anders 
tuin  fchandclyk  geftolen :  gelyk  ik  oneindige  reizen  in  onzen  Schry ver  of  uitfchry ver 
hebbe  ontdekt.  Of  de  Heer  Zaunflifer  in  zyne  Zinnebeelden  ook  niet  wel  eens  in  de 
zelve  weide  hartelyk  gegraefl:  heeft ,  dat  zal  iemant  kunnen  onderzoeken,  die  zyne  beel- 
den gelieft  te  vergelyken  met  den  voornoemden  Langius ,  en  andere  diergelyke  .  Het 
gebruik  van  dit  en  diergelyke  boeken  laken  wy  niet,  maer  't  misbmik. 

[B]  Zie  de  aeum.  A.  over  de  Ervarenijfe ,    en  L.  over  't  Einde ,   en  F.  over  het 
twedc  beek  van  't  Gebedt . 

[C]  Lib.  II.  dcAnim.  cap.   iz.  Confcientia  efl  cerdis  fcietitia:  cor  enim  ft  novit  fua 
fc tent  ia. 

[D]  Lib.  I,  Pont.  Ep.  i.  vs.  6^. 

Eftur  ut  occulta  vitiata  tcridinc  navis : 

iEquorci  fcopulos  ut  cavat  unda  ialis : 
Roditur  ut  fcabra  pofitum  rubigine  ferrum : 

Conditus  ut  tinese  carpitur  ore  liber : 
Sic  mea  perpetuos  curarum  peótora  morfus , 

Fine  quibus  nullo  conficiantur,  habcnt. 
Nee  prius  hi  mcntem  ftimuli,  quam  vita,  relinquent: 

Quique  dolet,  citius  quam  dolor,  ipfê  cadet. 

[E]  Nttnejiiam  fecura  efl  prava  confctentia,  zeit  Publius  Syrus,  dat  is:  ttnquaedge' 
weten  is  nooit  gernfl. 


490         BEKOMMERING  van  het  GEWETEN. 

Wat  laeger  zeit  hy  door  den  zelven  Poëet  met  vaerzen  die  in  dit  heele  ge- 
dicht wonderlyk  wel  nacr  de  ftof  gefchikt  zyn : 

lyaer  ben  ik  ?   wat  gefpook 

Verfchrikt  me?  'k  ijütl  naer  Gilo  trekken. 

Myns  vaders  erffiadt  magh  me  dekken  ^ 

Of  ik  verkieze  op  't  Jlot 

Den  kortjlen  ivegh^  bevryt  voorfpot. 
Pythagoras  (i)  zegt  rontuit,  dat  'er  niemant  zoo  ftout  gevonden  wort,  of 
Stob.  Fbi.  het  quade  geweten  maekt  hem  zeer  bevreeft,  terwyl  hy  geduurigh  onge- 
"t.  14-  ruft  voor  het  fuizcn  van  den  wint  zelfs  verfchrikt  is.  Menander  komt  hier- 
in met  hem  overeen,  zeggende  [F] :  dien  van  zich  zelven  tet  args  bewufl  is^ 
laet  hy  de  ftoutjle  man  ter  werelt  zyn^  zjn geis:eten  maekt ^  dathy  ge-jneldigh 
bang  en  bevreeft  is. 

In  't  wit  [G]  wort  hy  gekleet,  omdat,  gelyk  men  de  fmetten ,  die  op 
deze  kleur  vallen,  en  de  zelve  lelyk  maken,  hoe  klein  ze  ook  zyn,  aen- 
ftonts  ontdekt}  aldus  ook  elk,  in  wien  het  geweten  achtcrdenken  ver- 
wekt, als 'er  eenigen  mifllagh,  hoe  klein  die  ook  zy,  begacn  is,  dien  ter- 
ftont  merkt  en  mispryft,  en  tracht  te  verbeteren}  want  berou  krygende, 
fpoeit  hy  zich  weder  naer  Godt  toe  ,  als  tot  eenen  zeer  barmhartigen  va- 
der, zoekende  op  nieu  zyne  genade  te  verwerven  i  en  hierom  ftaet  hy  met 
de  oogen  naer  den  hemel  gewent, 

Hy  houdt  eene  zeef  [H]  in  de  handen,  zynde  die  een  werktuig  waer- 
mede  men  't  goede  van  't  quade,  dat  is,  het  koren  van  't  kaf  en  andere 
vuilnis  affcheit,  tot  een  teken ,  dat  een  naeugezet  gemoet  de  goede  en 
deugtzaeme  dingen  opmerkt  en  gadeflaet,  en  ze  uitkieft  uit  quade  en  oa- 
deugende,  de  leftgenoemde  uitwerpende  door  de  wan  of  zeef  van  het  ge- 
weten. 

Aengaende  de  keten  met  het  hart  op  de  borft :  de  godtgeleerden  zeggen, 
dat  de  raedfiagh  [I]  en  't  overleg  hunne  plaets  in  't  hart  hebben,  gclykm  't 
zelve  ook  de  beginfels  aller  daetlyke  zaeken  fchuileU}  want  Kriftus  Itert 
ons,  dat  het  geene  den  menfch  ontreinigt  in  't  hart  zit.  Zie  Matth.  xv.  1 8. 
Mark.  vi  i.  23.  En  de  ouden  zeggen,  dat  het  hart  de  buik  der  ziele  [K  ]  is. 
David  bad  dan  met  groote  reden  Pf.  li.  12.  Schep  my  een  rein  hart,  oGodty 
verftaende  goede  gedachten.  Voorts  betekent  de  keten  met  het  hartdaer- 
aen,  dat  op  de  borft  komt,  naer  Piërius  zeggen  [L],  de  reden  van  een 
oprecht  man  die  niet  liegt  of  bedriegt,  maer  't  geen  hy  in  't  hart  draegt 
ook  op  de  tong  heeft,  verre  zynde  van  alle  veinzery  en  logen,  en  by  ge- 
volg goet  van  geweten. 

De 

[F3  By  Stobscus  Florilcg.  tit.  24 

H    (TVVKrii  OCUTOV  iitAÓTXTOV   iivcil   TToie;, 

*  Meer  diergelyke  fpreuken,  uit  oude  Schryvers  verzamelt,  vint  men  by  Stobseus  ter 
zelve  plaetfc .  Voeg  hier  by  de  aentekeningcn  van  Grangseus  en  Lubinus  over  Ju- 
venalis  S^t.  15.  vs.  log.  &  fitjijf. 

Gl  Zie  de  acnm.  F.  over  de  Gerechtigheit ,  als  ook  't  vierde  beelt  van  \  Geloof. 

]H]  Lees  Piërius  Valerianus  Hierogl.  Ltb.  XXXrJII.  cap.  3  C^  4. 

'Y]  Zie  wederom  Piërius  Hierogl.  Lib.  XXX ir.  cap.  2. 

[K]  Omdat  gclyk  de  buik  de  Ipyze  ontfongt  tot  een  vocdtfcl  voor  't  licliaem  •  alzo 
het  harte  de  plaets  is,  daer  de  gedachten  en  belpiegelingen  hun  verblyf  hebben,  zynde 
een  voedtfel  voor  de  ziele . 

[L]  Hierogl.  Ltb.  XXXir,  cap.  i.    Voeg  'er  by  onze  aenmerking  H.  over  de  Ge- 

rcchtigheit.  ' 


WROEGING  van  het  GEWETEN.         491 

De  oven  of  het  forncis  beduic  by  Piërius  [M]  het  geweten,  dat  als  door 
't  vier  beproeft  is,  naerdien  Godt  by  Mozes  beveelt,  Lewt.  Il:  4.  dat  hem 
eenige  dingen  moeten  geoffert  worden,  die  in  den  oven  gebakken  zyn, 
verfta,  door  eene  flille  overlegging  des  harten  beproeft.  Namentlyk,  als 
men  berou  krygt  over  de  bedreve  misdaden,  zoo  wort  het  geweten  in  ons 
door  zekeren  heimlyken  brant  ontfleken,  poogende  het  zelve  met  alle  ver- 
mogen ons  allengs  van  de  zonde  te  zuiveren,  en  ze  even  als  uit  te  branden. 
En  ter  dezer  oorzaeke  hebben  eenige  uitleggers  der  H.  Schriftuur,  door 
den  oven  het  hart  des  menfchen  verftaen.  Wyders  is  het  forneis  een  werk- 
middel  dat  de  diftilleerders  gebruiken  om  het  zuivere  van  het  onzuivere  af 
te  fcheiden.  En  aldus  tracht  een  bekommerde  godtvruchtige,  in  't  forneis 
of  den  oven  des  harten,  door  het  vier  van  de  vrees  des  gewetens,  en  met 
den  wint  der  heilige  inblazinge,  zich  zelve  te  reinigen  van  alle  vuilhcit, 
ten  einde  de  ziel  eene  vcreifchte  bequaemheit  kryge,  om  Gode  te  kunnen 
geoffert  worden. 

[M]  Zie  hem  Hierogl.  Lib.  XXXIF.  fap.  8  d"  9,  item  cap.  6-  ejufdem  libri. 

GEWETEN.     [Wroeging  van  het] 

E  Ene  Vrou  met  een  hairen  kleet  aen.  Zy  ftaet  vol  bekom- 
mering en  mistrooftigheit,  en  houdt  den  montopen, 
alsof  ze  fprak.  Haerc  oogen,  die  overvloet  van  tranen  uit- 
ftorten,  keert  ze  hemelwaert,  en  heeft  eenenfcherpen  doren- 
krans  om 't  hooft.  In  de  flinke  hant  houdt  ze  een  hart,  dat 
ook  met  dorens  omvlochten  is ;  heffende  voorts  de  rechte 
hant  om  hoog ,  en  wyzende  met  den  voorden  vinger  der 
zelve  naer  den  hemel. 

Een  ruw  hairen  kleet  draegt  ze,  en  fchreit  bitter,  omdat  Chrizoftomus 
[A]  zegt :  Alleen  de  'wroeging  des  ge\veUns  doet  voor 't  purper  fchrikken,  en 
naer  't  hairen  kleet  trachten ^  de  tranen  beminnen  en  't  lachen  vlieden,  zjnde  zy 
de  moeder  vati  het  'jueeneti. 

Men  voegt  haer  twee  dorenkroonenby,  op  demanierals  gezeitis,  om- 
dat door  den  doorn  Ff.  xxxn :  4.  \K\ter'-ji'}i  de  doorn '■ji-ort  ingejtekcn,  ver- 

Hhh     hhh  2  (laen 

[|A~j  Libro  de  Compunftione  Cordis :  Sola  compunBio  facit  horrere  purpuram ,  dejl-' 
derare  cilicittm  ;  amare  Ucryrrias ,  fugere  rifum  .  Sicut  impojjibtle  efi ,  ut  ignis  tmjlam- 
metur  in  aqua :  ita  itnpoffibile  eft- ,  compun^ionent  cordis  vigere  delictis.  Contrarie  enim 
hdc  fibi  (lint  invicem  &  peremtoria.  lila  enim  mater  fletus ,  hdc  mater  efi  riftts :  illa 
confiringit ,  ifia  dijfolvit .  Gelyk  het  onmogelyk  is,  zegt  hy,  dat  het  vuur  ontltoken 
worde  in  't  water ,  alzoo  is  't  onmogelyk ,  dat  de  prikkclinge  van  't  geweten  kracht 
hebbc  in  wclluft .  Want  deze  dingen  zyn  tegen  malkanderen  Ibydig ,  en  't  eene  doodt 
het  andere .  Want  de  eerfte  is  een  moeder  van  geween ,  de  laerte  een  moeder  van  ge- 
lach: de  ccrfte  bint,  de  laetfte ontbint.  Zie  voorts  onze  aenmerking  A.  over  't  vierde 
beek  van  't  Berou,  bladz..  iig. 

[B]  Zoo  itaet  'er  wel  in  de  gemeine  Latynfche  overzetting :  maer  de  naeukeurige 
en  voortrcffèlyke  vertaling  van  onze  geleerde  Bibeltolken  heeft :  want  Hwe  hant  was 
dagh  en  nacht  z/ivaer  op  my ,  myn  fap  wen  verandert  in  zomerdrooghten .  ja  Picrius 
(i)  zelf,  uit  wien  dit  wederom  genomen  is,  bekent,  dat  'er  zoo  niet  ftaet  in  den  He-  (ijHicrogl 
brccufchcn  grondtext:  macrwelzoo,  als  onze  Taelsmannen  hebben,  altoos  met  weinig  L.LV.c.7. 
verfchil .  Wacrom  volgt  deltaliaen  dan  Piërius  ook»nu  niet?  Dat  quam  hem  zoo  niet 
te  p;^.   Zie  voorts  onze  aenmerking  B.  over  het  twede  beek  van  't  Berou  bladz.  117. 


492         WROEGING  van  het  GEWETEN. 

ftacn  wort  de  fchult,  door  de  zonde  behaelt,  die  geftadigh  onze  confckn- 
tien  fteekt  en  prikkelt,  het  welk  door  den  dorenkrans,  dien  zy  op  't  hooft 
heeft ,  wort  uitgebeelt  -,  zynde  evenwel  deze  prikkeling  in  zich  zelve 
vruchteloos  en  niet  genoeg  ter  bckeering,  dewyl  ze  gemeenlyk  voortkomt 
uit  de  vrees  voor  de  ftraffe  en  kennis  van  't  quaetj  daerom  wort  haer  ook 
om'tharteenedorenkroongefchildert,  om  door  de  zelve  de  waerachtige 
prikkeling  van  het  hart  uit  te  drukken,  die  uit  de  onmeetbaere  fmart  en 
kennis,  van  dat  zy  Godt,  het  hoogfte  Goet  vergramt,  en  zyne  gunfl:  ver- 
loren heeft,  voortfpruit.  Eene  zielnutte  gemoetswroeging  nu  ,  of  een 
heilzaem  berou  moet  vier  leden  hebben,  te  weten: 

I.  De  allerhoogfte  droef  heit,  gelyk  airede  gezeit  is,  en  waerom  zezeer 
treurigh  en  fchreiende  gemaelt  wort. 

H.  Een  vaft  voornemen  van  niet  meer  te  zondigen,  't  welk  door  hetop- 
fteken  [C]  van  den  voorden  vinger  naer  den  hemel  wort  aengewezen. 

IIL  Desgel yx  een  vaft  voornemen  om  Gode  de  zonden  te  belyden,  uit- 
gebeelt door  het  openhouden  des  monts  [D]. 

IV.  Ten  leften  wort  'er  gereetheit  in  de  zelve  vereifcht  tot  het  uitvoe- 
ren haerer  belofte,  't  geen  door  het  opheffen  der  rechte  hant  [E]  wortaen- 
geduit}  en  dat  ze  te  gelyk  vaerdigh  zy  om  goet  te  doen  ingevolge  van  haer 
goet  en  heiligh  voornemen. 

[_C]  Even  als  of  zy  Godt  riep  tot  getuige  van  haer  voornemen. 

[D]  Vcrgelyk  het  beek  Biegt  l^ladz.  188. 

[E]  Als  een  teken  van  trouwe.  Livius  getuigt  Ltl>.  I.  cap.  21.  van  den  Koning 
Numa  Pompilius ,  dat  hy  een  plechtigen  dienft  voor  de  Godinne  der  Trouwe  hebbende 
ingeftelt,  bevolen  hadde,  dat  depriefcers  haer  offeren  zouden  met  de  hant  totaen  de  vin- 
gers toe  bewonden ,  te  kennen  gevende ,  zegt  hy ,  dat  men  de  Trouwe  moet  bewaeren , 
en  dat  desz.elfs  plaetfe  ook^  in  de  rechte  handen  is  geheiligt ,  of  dat  de  rechte  hant  haer  als 
haere  eigcplaets  is  toegcwyt :  fiamines  jujjït  mantt  usque  ad  digitos  involmii  rem  divin.n» 
facere  ;  Jïgnipcantes  fidem  tutahdam,  fedemijne  ejus  etiam  in  dextrisfacratam  ejfe.  Voeg 
hier  by  onze  acnmerking  A.  over  't  beek  Belofte  hladz.  113. 

GEWOONTE. 

T^Eze  wort  gefchildert  als  een  out  en  gaende  Man ,  met 
•*-^  eenen  gryzcn  baert.  Hy  leunt  op  cencn  ftok  met  d'ee- 
ne  hant,  in  welke  hy  ook  een  papier  heeft  daer  deze  woor- 
den op  ftacn  viREs  acquirit  eundo,  dat  is ,  door  V  gacfi 
hygt  hy  kracht.  Op  den  rug  draegt  hy  verfcheide  kunltge- 
reetfchappen  ,   en  ter  zyde  ziet  men  eenen  ronden  flypfteen. 

De  gewoonte  drukt  in  onze  zinnen  de  gedaente  van  alle  dingen,  en  be- 
waert  ze  voor  den  nakomeling.  Zy  maekt  ze  ook  betaemlyk,  enftcltnaer 
heur  believen  veele  wetten  in  voor  het  leven  en  den  omgang  der  menfchen. 

Hy  wort  out  vertoont,  omdat  de  achtbaerheit  of  de  kracht  der  gewoon- 
te in  de  lange  ondervinding  [A]  beftaet,  en  hoe  ouder  zy  is,  ook  des  te 

vafter 
[A]  De  dartele Leermeeftcr  der  Minnaryen Nazo ,  fprekcnde  van  de  bejaerde  Juffers, 
pryft  haer  aen  boven  de  jongen ,  om  deze  reden ,  ^rt.  Amat.  Lih.  II.  vs.  67 jr. 
Adde  quod  eft  illis  operum  prudcntia  major, 
Solus  6c,  aitilïccs  qui  facit,  ufus  adeft. 
Dat  is :  Daer  boven  hebben  zy  meer  kennijfe  van  z.aken , 

En  ondervinding^ -die  een  kfoifienaer  moet  maken  . 
Zie  het  becit  Ervaixniflc  en  aldaer  aenmerking  A. 


I 


GEWOONTE. 


493 


vafter  ftaet  op  haere  voeten ,  het  geen  beduit  wort  door  de  fpreuk  [B]  die 
de  oude  man  in  de  hant  heeft,  en  ook  paft  op  den  flypfteen,  die,  indien 
hy  niet  bewogen  en  omgedraeit  wort,  geene  kracht  heeft  om  het  yzer  te 
flytenotafte  nemen.  Aldus,  wanneer  de  gewoonte  niet  gaende  gehou- 
den wort  door  de  oefening  der  algemeene  goetkeuringe,  zoo  krygtzegeen 
gezagh  of  kracht:  maer  als  ze  in  't  ronde  gaet,  vereenigt  ze  den  wil  ineen 
en  't  zelve  te  willen  zoodanigh,  dat  ze,  zonder  dat  men  haer  paelen  van 
reden  weet  te  ftellen,  de  gemoederen  in  eene  en  zelve  bezigheit  vereent 
houdt,  en  zich  zelve  ft;mtvaftelyk  ftaende.     Ons  fpreekwoort  zeit; 

Neemt  gcji'oonte  d'  over  hant ,  zoo  gaet  ze  door  al '?  lant. 

Het  is  ook  een  gemeen  zeggen,  dat  de  wetten  der  gewoonte  zoo  vaft  zyn 
als  die  der  keizers  zelve,  gelyk  ook  in  alle  kunften  en  hanteringen,  om 
eene  twyfelachtige  zaek  goet  te  maken,  het  gebruik  en  de  gewoonte,  uit 
eene  algemeene  goetkenningontftaen,  in  bedenking  wort  gegeven,  alsof 
eene  zaek  fchier  onmooglyk  goet  kon  zyn,  ten  zy  ze  van  de  gewoonte 
daervoor  gefchat  wort.  Zoo  zegt  Flakkus  dat  de  woorden  van  een  po- 
eet,  om  goet  te  zullen  zyn,  door  de  gewoonte  in  't  gebruik  gebragt  moe- 
ten wezen  [C]. 

Belieft  "er  Jlechts^t  gebruik  zyn  zegel  aen  te Jleken  y 
IVaerby  het  recht  ^  de  magty  en  regel  is  van  'tjpreken. 

A.  Pels  in  Hor  at.  Dtchtk.  Om  kort  te  gaen,  de  gewoonte  wort  gadege» 
Hagen  en  waergenomen  in  alle  dingen  j  ten  einde  de  betaemlykheit  of  het 
wel  voegen ,  zoo  nodigh  [D]  in  den  burgerlyken  omgang,  niet  worde 
verkracht  en  gefchondenj  en  daerom  draegt  het  beelt  op  den  rugheen  goet 
deel  kunftgereetfchappen,  door  den  fchildergeeft  uit  te  kiezen  naer  zyn 
vry  believen. 

[B]  Ontleent  uit  den  zelven  Nazo,  met  een  wcinigje  verandering  Art.  Arrmt.  Lib. 
II.  VS.  343. 

Nafcitur  exiguus,  fëd  opes  acquirit  eundo, 
Quaque  venit  multas  excipit  amnis  aquas. 
Dat  is : 

Daer  een  rivier  ontfpruit ,  daer  is  z.e  kjein  en  fhtal^ 
Maer  onder  't  lopen  krygt  z.y  kracht ,  en  overal 
H'aer  langs  z.j  vloeit  ontfangt  zy  veele  waterfiroomen . 

retHS  cenfuetudo  natura  vim  obtinet,  zegt  Cicero  de  Invent.  dat  is :  eene  oude  gewoon- 
te heeft  de  kracht  van  de  natuur;  en  Confuetudo  (^uafi  altera  natura  efi^  de  Fin.  Bon. 
gc  Mal.  dat  is,  de  gewoonte  is  als  eene  twedc  natuur. 

[C]  Art.  Poet.  VS.  70. 

Multa  renafcentur,  qua;  jam  cecidere,  cadentque 
Qua:  nunc  funt  in  honorc  vocabula,  quum  volet  ufiis, 
Quem  penes  arbitrium  eft  &  jus  6c  norma  loquendi . 

[D]  Gclyk  in  't  brede  is  aengetoont  in  'teerfte  beelt  van  dit  werk,  onder  deonaem 
van  Achtbaerheit . 


I.  Deel,  lii    iii  GE- 


494 


G      E      Z      A      G      H. 


E 


A      G      H. 


MEn  maelt  hier  eene  ftatige  en  bedaegde  Mevrou  voor , 
die  op  eenen  adelyken  ftoel  zittende,  met  koftlyke 
klederen,  geborduurt  en  met  edel  gefteente  van groote waer- 
dy  beladen ,  verfiert  is.  Met  de  rechte  hant  houdt  ze  twee 
fleutels  om  hoog ,  en  in  de  flinke  eenen  fchepter.  Ter  eene 
zyde  leit  een  deel  boeken,  en  ter  andere  verfcheiden  wapen- 
tuig. 

Zy  wort  als  eene  bedaegde  mevrou ,  en  niet  als  eene  jonge  joffer  afge- 
beelr,  omdat  eene  rype  oudde  eigentlyk  gezagh  in  zich  heeft;  gelyk  Ci- 
cero in  zyn  boek  van  den  Ouderdom  zegt  [A];  Het  toppunt  des  ottderdoms 
is  gezagh  en  aenzienlykheit.  Hy  voegt  'er  by  [B] :  de  ouderdom ,  mzonder- 
heit  als  hy  eeriz:aerdtgh  ts  ^  heeft  ztdk  een  groot  gezagh  en  aenzien ,  dat  hy  'vau 
meer  "jvaerdy  is,  dan  alle  de  vermaeklykhedender  jetigt ,  en  dat  wel  voornae- 
mentlyk  van  wegen  de  wysheiten  ervarenis,  die  in  den  zelven  gevonden 
worden.     Neftor  zeit  in  Vondels  Palamcdes : 

Verblyft  de  zaek  aen  my.     vertrout  myn  zilvre  h  air  en. 
En  gr y zen  ouderdom ,  "jvien  veel  is  ivedervaren, 
en  Job  kap.  xii.  v.  12 :  In  de  Jtokouden  is  de  wysheity  en  in  de  langkheit  der 

dagen 

[A]  Cap.  XVII.  j4pex  feneElHÜs  efi  auBoritas.  Het  luft  ons  de  woorden  van  PIiiJ 
tarchus,  over  deze  plaetsvan  Cicero  bygebracht  door  de  Geleerden,  hier  over  te  fchry- 

(i)  Lib.     ^"^"^'^  derzelver  voortreflèlykheit.  Geljl^de  wet  den  tulbam ,  zegt  hy  (i) ,  en  de  kroon, 

Anfcni  ge-  ^^^"^  "^^fi  ^^  natuur  de  gryz.e  hairen  geftelt  tot  een  eerwaerdigh  teken  van  gez.agh  en  re- 

rcncla(ic      g^ering .  En  daer  van  daen,  meen  ik^,  hlyve  yi^ctg  (dat  een  voortrefelyke  eer  betekent,) 

Reip.c.10.  f«  yi^di^m  (dat  eerbiedigheit  hewyzen  te  kennen  geeft")  achtbaere  benamingen ,  afkomende 

van  yi^uiv  (ccn  out  man)  nog  overig  s  niet  om  dat  z.y  zich  in  warme  tvateren  baeden ,  of 

zachter  flapen  :  maer  omdat  hen  in  de  (teden  eene  kpninglyke  eer  e  uort  aengedaen  om  hunne 

wjshett ,  deivelke gelykjene  laetdraegende  flante  hacre  voïmaekte  vruchtdoor  de  befchik^tng  der 

natuur  eerfl  geeft  in  den  ouderdom.  Zie  mede  onze  aenmerking  A.  over  't  4  Bcclt  der  Eer. 

[B]  Habet  feneHus ,  honorata  pr^fertim ,  tantam  auBontatem,  ut  ea  pluris  Jït  y  quam 
omnes  adolefcentiA  volnptates . 


I 


GE        Z        A      G      H. 


495 


dagm  het  'verftant ;  het  welk  evenwel  de  Dichter  Joachim  Oudaen  met 
een'  gecftigen  draei  dus  uitbreit  : 

Stokouden^  hebbe  ik  dik  gedacht  ^      j       En  f  ad  bevoelden  naderhant^ 


En  dien  de  veelbeit  hunner  dagen 
Ervarentheit  heeft  toegebragt , 

Behoort  men  naer  verjiant  te  vragen  ; 
Maer  'k  heb  myn  eigen  misverjtant 


Want  daer  ik  wysheit  dacht  te  vinden 

By  onder  dom  en  'tgryze  hair^ 
Daer  vond  ik  in  alle  aerdfchgezinden 
Vaek  kinderen  van  hondertjaer. 
't  Gezagh  nochtans  behoort  by  de  ouden  te  zyn,  dewyl,  gelyk  PUitarchus 
2eit(i},  de  ouden  om  te  gebieden^  en  de  jongelingen  om  te  gehoorzamen  gefchikt^^^  inPrx- 

zyn.  c-pc.    Gcr. 

Zy  zit,  omdat  het  zitten  den  prinfen  [C]  en  magiftraten  eigen  is^  en^'^'''" 
ook  het  gezagh  en  aenzien  [D] ,  mitsgaders  de  ruft  van  lichaem  en  gemoet 
vertoont  -,  en  de  dingen  die  deftigheit  en  ftatigheit  vereifchen  ,  behoort 
men  al  zittende,  "dat  is  ,  met  ryp  beraet  te  behandelen  :  gelyk  de  rechters 
[E]  die  magt  en  gezagh  hebben  om  zaeken  uit  te  wyzen,  en  iemant  vry  te 
fpreken  ofte  veroordeelen,  zulx  by  vonnis  niet  wettelyk  kunnen  doen, 
ten  zy  ze  zitten.     Vide  2  §  bonorumjf.  quis  ordo  m  bon. 

Men  bekleet  ze  met  een  koftlyk  en  blinkend  gewaet,  want  zoodanigh 
zyn  zy,  die  magt  boven  anderen  hebben,  in  het  aenzien  der  menfchenj  en 
bovendien  geven  de  koftlyke  klederen  en  dierbaere  gefteenten,  uit  zich 
zelve  eer  en  gezagh  of  aenzienlykheit  aen  him  die  'er  mede  verfiert  zyn. 

Defleutelszynhier  in  'tbyzonder  merktekens  van  het  gceftlyke  gezagh, 
gelyk  Kriftus  betoont  daer  hy  tot  Petrus  zeit  Matth.  xvi.  vs.  19.  [F]  Ik 
zal  n geven  dejleutek  van  't  konmgkryk  der  hemelen.  En  zy  houdt  die  in  de 
rechte  hant,  omdat  het  geeftlyke  gezagh 't  voornaemfte  en  edelfte  is  boven 
alle  ander;  gelyk  de  ziel  edeler  is,  dan  het  lichaf m. 

Dat  ze  voorts  de  rechte  hant  met  de  fleutels  hemelwaert  heft,  geeft  te 
kennen,  dat  alle  Magt  van  Godt  is,  gelyk  Paulus  zeit,  en  daerom  ook  ver- 
maent,  dat  alle  ziel  ds  Magten  y   over  haer geftelt ^  onder'üvorpen  zy.  Rom. 

XIII.  V.  I. 

De  fchepter  in  de  flinke  hant  beduit  het  v/ereltlyk  gezagh  en  aenzien; 
en  de  boeken  en  wapens,  die  (om  deze  beeltenis  nogh  algemeener  tema- 
ken} aen  haere  zyde  leggen,  vcrtoonen,  de  eerfte  het  gezagh  der  Schrif- 
tuur en  leeraeren,  en  de  andere  dat  der  wapenen  des  oorlogs,  die  aen  de 
flinke  zyde  geftelt  worden  in  naervolging  dezer  fpreuke  van  Cicero  (2},  (>)  i»  ri- 
Cedant  arma  toga :,  dat  is,  laet  de -wapens  voor  den  tabbert ^  verfta,  denoor-'°"'*^"  ^"^^ 
logh  voor  den  vrede ,  ityken. 

[C]  Die  daerom  ook  gezcgt  worden  hunnen  zetel  te  hebben  in  zoo  ecne  Ctadt,  daer 
2.e  mecft  zyn  en  van  wacr  ze  huiine  heerfchappy  en  gezach  oefienen  over  de  overige 
gedceltens  van  hunne  landen . 

[D"]  Wacrom  men  ook  al  van  outs  af  is  gewoon  gevveeft  op  te  ftaen  voor  mannen 
van  aenzien  en  gezach,  en  dczdve  te  laten  zitten.  Zie  Livius  Lt^.  IX.  cap.  46.  en 
Gcllius  Lih.  VI.  cap.  9.  en  onze  aenmerking  A.  over  't  vierde  breit  der  Eer. 

[_Er\  Zie  onze  acnmerkingen  over  't  beelt  Rechter . 

[F]  Zoo  vat  de  Italiaenfche  Schry ver ,  die  van  dcnRoomfchen  Godtsdienftwas,  de- 
zen téxt  wel  op  met  de  overige  Roomfchgezindcn,  om  het  algemeine  gcakh  van  den 
Roomfchen  Birtchop,  den  gewaenden  opvolger  van  Petrus,  ftacnde  re  houden.  Doch 
die  van  den  hervormden  Godtsdienft  paflcn  de  fleutelen  des  hemelryks  beter  toe  op  de 
prediking  des  Euangcliums  en  de  Kerkelyke  tucht .  Dit  echter  niet  tegenftaende  is  'er 
in  de  fleutels  ook  zoo  evenwel  eene  Zinncbeeldifche  betekenifle  van  gezach  in  't  geef- 
telyke :  welke  is  de  Kerkelyke  tucht .  Zie  de  83  vraege  van  den  Heidelberglchen 
Gatechifraus,  en  van  Til  over  Mattheus . 

I  ii     ii  i  2  GE= 


49Ö 


GEZONTHEIT. 

GEZONTHEIT. 


E  Ene  Vrou  van  eenen  rypen  ouderdom  [A].     Zy  heeft  in 
de  rechte  hant  eenen  haen ,  en  in  de  flinke  eenen  quafti- 
gen  ftok,  om  welken  zich  eene  flang  kringkeh. 

DehaenisEskulapius,  den  vinder  der  geneeskunft,  toegewydr,om  de 
wakkerheit[B],  die  een  geneesmeefter  geftadigh  behoort  te  hebben.  De  ou- 
den hielden  dezen  vogel  in  zulk  eene  waerde,  datze'er  olferhande  [C]  aen 

deden, 

[A]  Rype  ouderdom  is  een  blyk  van  gezontheir,  omdat  een  lichaem  geduuriglyk 
door  ziekten  gequck  zelden  een  rypert  ouderdom  bereikt . 

[B]  En  om  dezelve  reden  ook  aen  de  Huisgoden,  {Snubert.  De  Sacrif.  cap.  5.)  en 
aen  Mcrkurius,  en  aen  Apollo,  en  aen  de  Maen,  als  mede  om  zyne  ftrytbaerheit ,  aen 
Mars  en  aen  Minerva.  Zie  Piërius  Hierogl.  Lib.  XXir.  cap.  18,  19,  20  f»  22:  gy 
zult 'er geleeitheit  vinden.  Voegdaer  byCseliusAuguftinus  Curio  i//>rö^/.  Lib.  I.  cap. 
22.  en  de  aentekening  van  Menagilis ,  over  Diog.  Lam.  Lib.  VUL  f.  34.  Wolfgan- 

(1)  Hifi.  gus  Franzius  (i)  wil,  dat  de  ouden  met  een  wys  verleg  de  haenen  op  de  torens  der 
Anim.  Kerken  zouden  gezet  hebben  om  de  Bedienaers  van  Godts  woort  door  dat  zinnebeelt 
Part.  1.  jg  wekken  tot  wakkerheit  en  andere  plichten,  waer  toe  ze  door  enige  eigenfchap- 

'■  '°'  ^'  pen  van  den  haen,  die  hy  optelt,  konden  worden  aengezet.  Zie  vooral  het  vyftien- 
de  zinnebeelt  van  Alciatus  met  de  aenmerkingcn  van  Klaudius  Minos .  De  Sibariten , 
een  volk,  overgegeven  aen  alle  weeldeen  welluften,  wilden  geen  haen  in  hunne  Stadt 
dulden ,  opdat  hy  door  zyn  kraejen  's  nachts  hunne  ruft  niet  mocht  ftoren :  om  welke 
reden  zy  ook  alle  handwerkskonften  uit  hunne  Stadt  hadden  weg  gedaen ,  opdat  de 
nyvere  ambachtsluiden  in  den  vroegen  morgen  geen  gedruifch  mochten  verwekken,  dat 
'  hunnen  flaepluft  enigfins  konde  hinderen :  gelyk  Picrius  uit  Athenaeus  verhaelt  Hierogl. 
Lib.  XXir.  cap.  22.  Caelius  Rhodiginus  levert  ons  ^nti^.  Leü-,  Lib.  IX.  cap.  15. 
uit  Lucianus  deeze  geeftige  fabel,  die  men  ook  vint  by  den  ouden  uitlegger  van  Ari- 
(ijInAves.  ftofancs  (2).  Een  zeker  jongeling,  met  name  Alcktryoon  (dit  Griekfche  woort  bete- 
*  V.  8jtf.  j^gj^j.  p^j^  haen)  was  zoo  gemeenzaem  met  Mars,  dat  deeze  hem  zelfs  zyne  minnarycn 
betrouwde.  Als  hy  dan  na  Venus  ging,  nam  hy  dezen  Alektryoon  mede:  en  om- 
dat hy  voornamcnlyk  de  zon  vreefde,  dat  die  zyne  fnoeperyen  ziende  hem  zoude 
beklappen  aen  Venus  man  Vulkaen,  zoo  liet  hy  den  jongeling  de  wacht  houden 
voor  de  deur  ,  om  hem  te  waerfchouwen  tegen  dat  de  zon  opquam .  Maer  de- 
ze Ichiltwacht  eens  inflaep  gevallen  zynde,  en  de  zon  daer  op  den  ganfchen  handel 
gezien  en  aen  Vulkaen  ontdekt  hebbende ,  vong  deeze  die  twee  gelieven  in  een  zeer  dun, 
dogh  onvcrbreeklyk  yzeren  net,  terwyl  ze  op  hunnen  wachter  vertrouwende,  geruft 
malkander  lagen  te  lief  kozen .  Mars  eindelyk  wederom  ontflagen,  veranderde  Alek- 
tryoon in  eenen  haen,  zettende  hem  in  plaetsvan  den  helm,  dien  hy  nogh  menfch  zyn- 
de gedragen  hadde,  een  kam  op  den  kop.  Maer  de  vogel,  de  uur  nualtyt  indachtigh, 
onderhoudt  federt  zorgvuldiglyk  de  gewoonte,  dat  hy  den  opgank  van  de  zon  vooraf 
verkondigt  met  zyne  ftem ,  eer  hem  't  licht  overvalt .  Dit  is  dan  de  fabelachtige  reden , 
waerom  de  haen  zoo  vroeg  kraeit .  De  waere  oorzaek  daer  van  lees  by  den  zelven 
Rhodiginus  ter  gezeide  plaets ,  en  by  Klaudius  Mmos  over  't  vyftiende  Zinnebeelt 
van  Alciatus. 

[C]  Wie  heeft  alles  gelezen  ?  ja  ook  wie  heeft  alles  onthouden,  dat  hy  gelezen  heeft  ? 
Het  kan  waer  zyn,  dat  'er  volken  zyn  geweeft,  by  welke  de  haen  in  deeze  achtingh 
geweeft  zy :  maer  't  is  my  onbekent.  Ook  geeft  de  inborft  van  onzen  Schryver,  die 
wy  nu  al  dikwils  gezien  hebben,  dat 'er  maer  wat  neerflanft,  ons  aenleiding  om  te 
vrezen,  dat  hy  hier  of  daer  iets  van  den  haen  heeft  aengcteken  gevonden,  dat  hy  qua- 
lyk  verftaende  verkeerdelyk  heeft  verdraeit.  Ja  ik  zoude  durven  wedden,  dat  hy  dit 
fchryvende  voorzich  heeftgehad  deze  woorden  van  Giraldus,  wiens  fchrifrcn  hymeer- 
maelen  heeft  gebruikt,  Symbol.  Pythag.  Imerpr.  col.  65'9  F.  Nee  te  id  hoc  loco  latere 
•velim ,  ejHod  etiam  de  gallo  gentes  rem  Sacram  facere  confnevernnt ,  ettmqne  vel  imprimis 
^A^.^cuUpio  Maüabmt.  Maer  hoe  verkeerdelyk  die  uitlegging  is,  weten  die  geene,  die 

kennis 


GEZONTHEIT. 


497 


cleden,  als  aen  eenen  godt.  Men  leeft  by  Plato  [D] ,  dat  Sokrates,  zich 
op  het  einde  des  levens  bevindende,  belaftte  aen  Eskulapius  eenen  haen 
te  betalen,  dien  hy  hem  zeide  fchuldigh  te  zyn,  willende  daermede,  als 
een  wys  filozoof,  te  kennen  geven  [E],  dat  hy  de  godtlyke  goedertie- 
renheit  dankte,  die  alle  de  qualen  der  ziel  geneeft.  De 

kennis  van  tael  hebben :  alzoo  Giraldiis  niet  anders  zegt,  als  dat  de  Heidenen  cewoon 
waeren  den  Haen  te  offeren ,  voornamentlyk  aen  Efculapius .     Voor  den  onkiïndigcn 
fchynt  hy  te  zeggen,  dat  ze  een  heilige  z.aek^maekten  van  den  haen,  dat  is,  hem  god- 
delyke  eer  bewezen;  maer  als  de  Latynen  zoo  fpreken,  dan  willen  ze  zeggen,  dat  er 
een  haen  aen  de  goden  wiert  geoffcrt.     Ik  weet  wel,  dat  by  Ariftofancs  (i),  in  zyne(i)vs.  837. 
Komedie  de  Fogelen  ^zhclcn,  de  haen  een  God  wort  genoemt,  en  dat  dacr  aen  van  ver-  864  ^^eo'! 
fcheide  vogelen  offèrhande  wort  gedaen:  dogh  dat  is  alles  boertende,  enkangevolglyk 
het  zeggen  van  onzen  Schryver  niet  bewyzen.     Ik  ben  ook  niet  onkundigh,  dat  'er 
outtyts  eenen  Poliarchus  te  Athene  gewceftzy,  die  na 't  verhaelvan  Eliaen  (2)  zo  zot  was  '^)  Var. 
na  heeften,  dat  hy  honden  en  haenen  een  openbare  begravenifle  liet  acndoen,   zyne?^'iï*^'''* 
vrienden  op  der  zelver  uitvaert nodigde,  en  opderzelver  begraefplaetfen  pilaren  oprich-       '  ''"*' 
te,  waerop  hy  hen  graffchriften  ter  eere  liet  uitbouwen.     Maer  dit  bewyft  noch  niet, 
't  geen  hier   gezegt  wort .   Ariftofenes  fpreekt  in  de  gezeide  Komedie  vs.  483.   ook 
van  een  haen ,  die  in  de  aloude  tyden  Koning  zoude  geweeft  zyn  over  de  Perzen . 
Dat  nu  deeze  vogel  in  der  daedt  als  een  koning  door  dit  volk  outtyts  zoude  geè'eit  zyn  Ü        liI, 
geweeft,  gelyk  wel  andere  bceften  by  andere  volkeren,  of  fchoon  Alexandcr  ab  Alex-vi"cap.ii 
andro  (3)   en  Giraldus  (4)    zulks   Ichynen  te  geloven  ,   zoo   komt  het  my  echter  (4)  Hiftor. 
zoo  voor,  dat  ook  dit  een  geeftige   boerterye  is  van   Ariftofancs,  en  \k  'zie,   dat^«°'-^)""- 
ook  Caslius  Rhodiginus  in  dat  zelve  gevoelen  is  geweeft  v^»//-/.  Leü:.  Ltb.  IX.  c<j;>. '•'°'-'^"^ 
13.  alwaer  verfcheide  fraeje  dingen  van  den  haen,  waerdigh  te  weten ,  zyn  aengetekcnt. 

[D]  In  zyn  boek  genaemt /V^o,  ofte  vandez.iele,  aen  deszelfs  einde.  O  Krito, 
zegt  hy  daer  zieltogende  tegen  zynen  vrient,  tvy  zjjnacn  Ejculapus eenenhaen fchuldigh : 
hetael  dien ,  en  verzuim  zulks  met .  En  dit  waeren  zyne  laetfte  woorden.  Laktanti- 
us  Firmianus  en  Septimius  Florens  fpotten  met  Sokrates  en  Plato  over  deeze  reden  als 
belachelyk :  maer  Piërius  Valerianus  (5)  en  voor  hem  de  zoo  evengemclde  CxliusRho-(5J^i«rogl 
diginus  (6)  tonen  aen,  dat  die  mannen  de  verborgene  meining  van  die  woorden  of  niet  ^*  ^^^'^' 
gezien  hebben,  of  niet  hebben  willen  zien.  (6)Antiq. 

[E]  Hoor  Mai-filius  Ficinus  op  het  einde  van  den  inhout  van  't  voornoemde  boek  Icct.L.  iX- 
van  Plato.     Eindeljk.zegt  Sokrates  (zoo  zyn  's  mans  woorden)  dat  hy  aen  Efcnlaep  ee-^^?   »»•• 
Ken  haen ,  den  vogel  hem  heilig ,  fchuldig  is ,  en  beveelt  naerfiigljk.,  dat  dezelve  betaelt 

werde .        De  ouden  offerden  aen  den  Geneesmeefter  Efculaep ,  den  zoon  van  Febus ,  ee- 
nen haen,  den  voorbode  van  dendagh  en  der  zonne:  dat  is,  aen  de  Geddeljke  goedertieren- 
heit,   de  geneesmeefterejfe  van  alle  ziektens ,  die  een  dochter  wort  genoemt  van  de  goddely- 
ke  voorzienigheit :  ivaer  aen  zy  bekenden ,  dat  ze  den  dagh ,  dat  is ,  het  licht  hnnnes  levens 
verfchuldigt  waren .  Diergelyk^eenengeneesmeefierhadde  Sokrates  zynen  Vrienden  by  Plato 
al  te  voren  belafi  op  ie  zoeken ,  die  namentlyk^  de  ziektens  der  ziele  konde  genezen.     En 
even  als  of  ze  nu  van  alle  ziekte  van  twyfelingh  en  vrees  waeren  bevrydt ,  belafi  hy  Gode 
d.wkbaerheit  en fiachtoff'er  toe  te  brengen.     Daerenboven  zeggen  de  gewyde  Jchriften  der 
ouden ,    dat  de  zielen  ten  hemel  ït/ederkeerende  een  triomfliedt  zingen  ter  eere  van  Febus. 
Hy  betaelt  dan  zyne  gelofte  aen  Godt,  opdat  hy  met  vreugde  het  zegeliedt  zingende  weder- 
keer e  tot  zjn  hemel fch  vadt  riant.     Door  dezen  zei  ven  Haen  van  Sokrates  verftaet  Pië- 
rius (7)  de  Goddelykheit  der  ziele.     Even  als  of  Sokrates  ftcrvende,   wanneer  hy  de  ,. .       - 
Goddelykheit  zyner  ziele  hoopte  te  vereenigen  met  de  Goddelykheit  van  een  grooter  Laudaro.* 
weerelt,  nu  geftelt  zynde  buiten  alle  gevaer  van  ziekte,  zulks  zoude  te  kennen  hebben 
gegeven  met  te  zeggen,  dat  hy  eenen  haen  fchuldigh  was  aen  Efculapius,  dat  is  aen 
den  genecfmeefter  der  zielen :  dewyl  hy  uit  het  lichaem  zullende  verhuizen ,  oordeelde 
nu  gczont  te  zyn  geworden.  Op  de  goddelykheit  der  ziele,  door  den  haen  op  eene 
zinnebceldifche  wyze  vei-ftaen,  wil  Piërius  ook,  dat  Pithagoras,  die  gewoon  was  zyne 
meningen  onder duiftere  raedzels  te  verbergen,  gcdoelt  zoude  hebben  met  de  zinfpreuk 
(8)  dat  men  geen  witten  haen  moefle  aenraken,   okc  eeten,  maer  opvoeden :  menende  (g)J^p^J 
dat  hy  door  't  opqueken  van  dien  haen  niet  anders  heeft  willen  te  verftaen  geven ,  als  Laérc.  ub, 
dat  wy  't  goddelyke  deel  van  onze  ziel,  met  de  kenniflè  van  goddelyke  zaken,  evenVlIl.§.  34 
als  met  vafte  fpyzeen  hemellche  lekkerny,  moeten  voeden.  Verdere  verklaringen  over 
/.  Deel.  K  k  k    k  k  k  die 


498  G    E    Z    O    N    T    H    E    I    T. 

De  flang  [F]  is  een  zinteken  der  gezontheit,  omdat  ze  zelve  zeer  gc- 
^ont,  ja  veel  gezonder  is  dan  andere  dieren,  die  op  deaerde  leven.  En 
dat  'er  te  gelyk  een  ftok  en  eene  flang,  die  'er  om  geflingert  is,  wort  ge- 
ftelt,  bcduit  dat  de  gezontheit  des  lichaems  door  de  kracht  des  gemoets 
en  der  geeften  wort  onderfteunt  [G]  en  gehanthaett:  en  in  dien  zin  wort 
ook  door  eenigen  de  gefchiedenis  der  flange,  die  Mozes  aen  't  hout  in 
de  woeftyn  oprechtte,  uitgeleit  [H]  en  verklaert. 

die  zinfpreuk  van  Pithagoras  zoek  by  Giraldus  Pythag.  Symh.  Interpret,  col.  659  8c 
660.  En  van  't  offeren  van  den  haen  van  Sokrates  by  Plato  lees  ook  Andreas  Tiraqucl- 
lus  Comment.   Nobilit.  cap.  gi.  »«»?.  26. 

[F]  Zie  onze  acnmerkingcn  over  'c  volgende  beek. 

[G]  Nazo  zegt  zulks  te  ondervinden  in  zich  eigen  zelfs  Trift.  Lib.  III.  EI.  2. 

VS.  9. 

Quique  fugax  rerutn,    fècuraque  in  otia  natus, 

Mollis  8c  impatiens  ante  laboris  eram  , 
Ultiraa  nunc  patior :  nee  me  mare  portubus  orbum 

Perdere ,  diverfe:  nee  potuere  viae : 
Sufiécitque  malis  animus:  nam  corpus  ab  illö 

Accepit  vires,  vixque  ferenda  tulit. 

Dat  is,  na  Havarts  vertaling: 

J^y,  die  nooit  onrufi  ^nde  hooreny 

Geen  werk^  of  arbeid  was  gewent , 
En  eenlyk^tet  gemak. geboren , 
Komt  nu  het  z.waerfle  quaet  te  voren . 

De  z.ee  "'t  onjiuimig  Element , 
De  wegen  die  \heb  moeten  dwalen y 

Die  konden  my  niet  in  het  graf 
Met  al  haer  man  doen  nederdalen  : 

o 

Myn  zjel  verduurt  nu  alle  qualen^ 
En  't  lichaem  krygt  ''er  kragten  af. 

Maer  mogelyk  is  de  ftok  en  flang  van  een  andere betekeniflê in  dit  beek.  Altoos  Pom- 
(OCol.m.pejus  Feftus  (O  geeft  reden  om  zulks  te  denken.    Op  het  eilam ,  zegt  hy  (dit  is  in  den 
3  00  in  In-  'p'iber ,  tufl'chen  het  Janiculum  en  't  overige  van  Romen ,  aen  beide  gehecht  met  eene 
sula  &c.      ]-)i-u")  is  een  tempel gebouwt  voor  Efculapius  y  omdat  de  z.ieken  door  de  geneesheeren  voorna- 
mentljk^met  water  worden  onderfeunt .     Onder  de/zelfs  hoede  is  ook^een  flang,  om  dat 
dit  een  z.eer  wakker  dier  is ,  welke  z.aek^z.eer  dienftig  is  om  de  gezondheit  van  den  zjeken 
te  bevorderen .     Honden  worden  'er  by  z.ynen  tempel  gedaen ,  omdat  hy  aen  de  fpenen  van 
een  hont  is  opgezoogt .    Hy  heeft  een  quafiigen  ftol^:  dat  de  moeilykheit  van  de  geneefkunji 
betekent .     Hy  is  gekranfi  met  een  laurier,  om  dat  die  boom  goed  is  tot  veele  geneesmidde- 
len .     Aen  hem  wierden  hennen  gcoffert.  Wy  voegen  deze  geheele  plaets  van  Feftus  hier 
in ,  omdat  'er  deze  beelteniflè  veel  cieraet  zoude  kunnen  uit  ontkenen ,  en  ook  om  dac 
(i)Hierogize  ten  deele  te  pas  komt  over  't  volgende  beek.   By  Piërius  (z)  vint  men  op  va-fchei- 
L.XVI.c.4,de  penningen  flangen,  zommige  ook  geflingert  om  een  ftok,  met  opfchriften  die  ge- 
zontheit, welvaert,  en  behoudeniflê  te  kennen  geven. 

[H]  Zie  Piërius  Valerianus  Hierogl.  Lib.  XIV.  cap.  54.  8c  Lib.  XVI.  cap.  i. 

GEZONTHEIT. 

E  Ene  Vrou  die  *er  fterk  uitziet ,  en  van  ouddc  de  left- 
voorgaende  gelyk  is.   In  de  rechte  hant  houdt  ze  eene 
hen  en  in  de  flinke  een  flang.  De 


Ö    E    Z    o    N    T    H     E    I    T. 


499 


De  hen  wort  haer  bygevocgt,  omdat  men  die  van  outs  aen  Eskulapius 
plagt  te  offeren  [A],  naerdien  ze  een  beek  was  van  gezonthcit.  Want  men 
zeit ,  dat  zoodanigh  een  flagh  van  offerhande  daerom  ingeftelt  zy  ge- 
weell,  omdat  namentlyk  het  hennevleefch  zeer  licht  te  verteren,  en  des- 
wege voor  de  kranken  heel  goet  is.  Van  dit  ofteren  der  hoenderen  zeit  Pië- 
rius  een  zeer  klaer  blyk  by  Angelus  Kolotius  gezien  te  hebben ,  te  weten 
eenegroote  menigte  van  hoenderpooten ,  toen  korts  te  vooren  te  Rome  uit 
de  aerde  opgegraven  by  ecne  grafzuil,  op  welke  een  beek  van  Eskula- 
pius was  opgerécht,  terplaetfe  diethans  Fivajo  [B]  genoemt  wort.  Want 
wie  zoude  oit  zoo  groot  een  getal  van  hoenderpooten  op  eene  plaets  by 
malkander  gebragt  hebben ,  ten  waere  het  de  gewoonte  geweeft  zy ,  de 
overblyffels  [C]  der  oiferhande  aldaer  te  laten  leggen? 

De  flang  verftrekt ,  gelyk  boven  gezeit  is ,  een  beelt  van  gezontheit 
[D]  en  welvarentheit,  om  dat  zy  alle  jaren  als  weder  nieu  en  jong  [E] 
wort,  en  zeer  vaft  en  fterk  van  leven  en  gezontheit,  en,  gelyk  wy  el- 
ders zullen  zeggen,  ook  goet  is  tot  veele  medicynen.  Nu  leidt  ons  de 
letterrang  tot  het  afzigtige  beelt  der 

[A]  By  de  Romeinen,  niet  by  de  Egiptenacren ,  die  'er  de  Italiaen  wederom  ver- 
keerdelyk  hadde  ingeflanft .  Zie  Piërius  Hierogl.  L'tb.  XXIF.  cap.  ij.  ui:  wien  weder- 
om dit  alles  ontleent  is . 

[B]  Eeityts  rivarium,  dat  is,  diergaerde  ,  gelegen  in  de  vyfde  regio,  of  wykder 
Sradt :  daer  de  Romeinen  tamme  leeuwen  en  andere  heeften  in  hielden .  Over  deszelfs 
rechte  plaets  is  enigfins  verfchil  onder  de  Schryvers  der  outheden .  Zie  derzelver  ver- 
fchcide  gevoelens  by  Pitiskus  Lexic.  Anticj.  Kom.  voce  Vivarium. 

[C]  Voeg  hier  by  ook  het  getuigenifle  van  Pompcjiis  Feftiis ,  aengchaclt  in  onze 
aenmcrking  G.  over  't  vorige  beelt .     Dogh  ze  zyn  ook  gcbruikclyk  geweeft  in  oftèr- 
biinden  van  andere  Goden:  want  Plinius  (i)  fpreekt  van  't  offeren  van  zwarte  hennen  (,]  j^,^_ 
m  de  afgezonderde  en  heimelyke  godtsdienften .  Voorts  zegt  hy,  dat  die  geele  neb  en  Nat.  I.x. 
pootcn  hebben  niet  rein  fchynen  te  zyn  tot  offerhanden.     Ad  rem  divinam  luteo  rofiro^^?-  5^. 
■pedibtifcjue  pura  non  videntur :  ad  opertanea  facra  nigra. 

[D]  Piërius  (2)  vertelt  ons  uit  Nikander  en  dclzelfs  uitleggers  deze  fabel .  De  men-  (iiHieioql 
fchen  hadden  eens  met  veel  biddens  byjupiter  aengehouden,  dat  ze  altyd  jong  moch-Lib.  xiy. 
ten  blyven,  en  nooit  vcrflappen  door  ouderdom  j  maer  dat  elk  zoo  lang  als  't  hem  zou- '^^P'  3- 

de  toegelaten  zyn  te  leven,  zyne  volle  krachten  en  de  friffche  bloem  van  zyne  jeugt 
mochte  behouden.  Jupiter  verhoorde  hen,  en  gaf  hen  een  altyt  duurende  jeugt  milda- 
diglyk  tot  een  gcfchenk .  Maer  zy,  helaes!  onkundigh  zynue  van  zaeken  leiden  die 
heerlyke  gifte  op  den  rugli  van  enen  ezel  om  ze  te  dragen :  en  deze  gekomen  zynde 
aen  een  zekere  fontein,  en  afgemat  door  dorft,  wierde  dooreen  looze  ftang,  welke 
was  geftelt  tot  bewaering  van  die  fontein  ,  afgeweert  van  drinken ,  ten  zy  onder  voor- 
waerde ,  dat  hy  zyne  ganiche  vracht  tot  loon  aen  de  flange  wilde  overgeven .  De 
dorft  bewoog  het  beeil  de  conditie  aen  te  nemen  :  en  daer  van  daen  is  't,  dat  de  flan- 
gcn  alle  jaren  haereoude  huit  uittrekken  en  te  gelyk  wederom  jong  worden,  tcrvvylde 
onverftandige  menfchen,  die  heerlyke  gaef  zoo  fchandelyk  hebbende  verwaerlooft, 
door  ouderdom  zwak  en  machteloos  worden.  Andere  verhaelen  de  label  wat  anders, 
maer  't  verfchil  is  niet  groot.  Die  nieuwsgicrigh  is,  kan  hetby  Piërius  vinden.  Men 
zou  zeggen,  en  't  is  waerfchynelyk ,  dat  de  Grieken  deze  fabel  uit  het  geval  van  Adam 
en  Eva  met  de  flange  den  duivel  hebben  verdicht :  gelyk  zy  meer  deelen  van  de  H, 
Hiftoric,  waer  van  zy,  't  zy  door  overleveringen  't  zy  op  enige  andere  wyze,  eenc 
zekere  fchaduwachtige  kenniflë  gehad  hebben,  onder  't  dekzcl  van  hunne  fabelverzier- 
iêlcn  hebben  verborgen . 

[E]  Zyn  ouderdom  te  gelyk  met  de  huit  jaerlyks  afleggende.  Zie  daer  van  Achil- 
les  Statius  over  Tibnl.  Lib.  I.  Eleg.  4.  vs.  77.  en  breder  de  aentekeningen  der  geleer- 
den over  Horus  Apollo  Hierogl.  Ltb.  I.  cap.  2.  Voeg  hier  nogh  by  als  beelden  der 
Gezontheit  den  alfem ,  uit  Piërius  Hierogl.  Lib.  LVIII.  cap.  51.  de  Cauwoerde  of  Pom- 
poen ibid.  cap.  ig.  de  Buif ,  Ltb.  XX IL  cap.  12.  den  Egiptifchen  Vogel  Jbis,  Lib, 
XFIL  cap.  20.  en  eindelyk  Merkitrius  met  een  ram  op  den  Ichouder,  Lib.  X.  cap.  34. 
De  reden  van  die  beeldenlpraeken  zie  by  Piërius  zelfs  .op  de  bvsevocedc  plactfen. 

K  k  k    k  k  k  2  GIERIG- 


5oO 


G    I    E    R    I    G    H    E    I   T, 


GIERIGHEIT. 

Die  laet  zich  op  het  toneel  zien  als  een  bleek ,  lelyk  en 
mager  Wyf,  met  zwart  hair,  en  in  flaevinneklederen. 
Op  haer  voorhooft  verheelt  men  Pluto  ,  die  voor  den 
godt  der  rykdommen  gehouden  wert.  Zy  is  met  eene  gou- 
de  keten  omgort ,  die  haer  van  achteren  op  d'  acrde  naflcept. 
Haere  bloote  borften  toont  ze  vol  melk  te  zyn,  en  heefteen 
kintje  by  haer,  dat  byna  achter  haercn  rugh,  en  vry  mager, 
onnozel,  en  armelyk  gekleet  is.  Ze  fch)nt  het  voorts  met 
haere  rechte  hant  wech  te  ftooten,  als  gunnende  het  zelve 
geen  zogh  uit  haere  borften ,  die  ze  met  de  flinke  hant  ge- 

Üoten  houdt. 

Zy  vertoont  zich  bleek,  dewylde  geftadige  zorg  om  fchatten  te  ver- 
gaderen ,  en  de  onverzaetbaere  begeerte  tot  de  zelve  haer  zulk  eene  kleur 
byzetten ;  zoekende  zy  de  goederen  van  andere  luiden  haer  eigen  te  maken , 
zonder  acht  te  nemen  op  het  gezagh  der  wetten,  of  op  cenige  betaemlyk- 
heit .  De  bleekheit  is  ook  eene  uitwerking  der  vreeze,  die  het  ingewanc 
dergierigen  ge weldigh  foltert,  terwyl  ze  niemant  betrouwen,  ja  fomtyts 
zich  zelve  naeulyx,  van  wegen  den  argwaen  dien  ze  opvatten  om  het  min- 
fte  gedeelte  hunner  middelen  niet  te  verliezen .  Arnold  Moonen  befchryft 
den  dwazen  aert  der  gierigheit  ganfch  niet  onaerdigh  in  deze  vier  vaer- 


zen ; 


Klaes  Vrekharty  ziek  en  tot  zyn  ttiterjie  bereit , 
Kon  zonder  lejlen  a'/7  met  geen  gernjlheit  Jterven . 
Maer  V  zegel  -was  te  dier:  dies  liet  hy  'tgoet  zyne  erven ^ 
En  fiorf  tot  fcha,  van  't  hant  uit  lotttre  gierigbeit  [A]. 


De 


[A]  Wie  van  beide zoudp  de  gierigfte  zyn'geweeft?  deze  van  Moonen?  of  die  van 

Plautus . 


G     I    E     R    I    G    H    E    I    T. 


501 


Deflaeffche  en  vuile  kleedy,  mitsgaders  de  gulde  keten,  diezezulker 
Avyze  draegt  als  gezegt  is,  zyn  blykbaere  tekens  van  de  onedele  enfchand- 
lyke  flaeverny  der  gierigen. 

I  Jet  voorhooftfchrift  of  beeltje  betoont ,  dat  een  gierigh  menfch  in  alle  zync 
handelingen  de  gierigheit  laet  uitkyken,  zulx  dat  hy  zich  zelven  in  geen 
eene  zaek  weet  bedekt  te  houden.  En  naerdien  wyders  in  gebruik  was , 
de  voorhoofden  der  flaven  [B]  met  letters  te  tekenen,  bewyftditden 
flaet  en  eigenfchap  der  gierigaerts,  die  flaven  des  rykdoms  zyn. 

De  flepende  keten  van  het  befte  nietael,  of  dat  doorgaens  hoogfl:  ge- 
fchat  wort,  geeft  te  kennen,  dat  de  aerdfche  rykdommen,  als  men  het 
wel  overweegt,  flechts  zwaere  laften  en  fchadelyke  hinderniflen   zyn. 

Door  het  kleene  kint,  hetgeen  ze  als  wechjaegt,  moet  men  verftaen, 
dat  niemant  te  recht  gierigh  is,  of  hy  is  'er  meteen  [C]  wreet  by.  En 
fchoon  Godt  gewoon  is  den  eenen  meer  dan  den  anderen  te  verryken,  zoo 
is  't  nochtans  zulx,  dat  den  menfch  geene  gelegentheit  ontbreekt,  om  in 
allerleien  ftaet  deugtzaem  te  handelen,  naer  't  beroep  daer  hy  in  is.  Maer 
de  gierigen,  deze  Godtlyke  orde  verkeerende,  willen  veel  liever,  met 
eene  inflokkende  begeer lykheit,  't  geene  zy  hebben  en  krygen,  laten  be- 
derven, dan  dat  zy  het  voor  hun  zelven  zouden  gebruiken,  of  den  bc- 
Jioeftigen  daervan  mededeelen. 

Plautus ,  welke  zelfs  het  affnydzel  van  zyne  nagels  bewaerde ,  en  op  dat  hy  's  nachts 
niet  te  veel  adem  zoude  verliezen ,  zyn  keel  roebont  met  zyn  geltbeurs  ?  Zie  de  verde- 
re boerteryen  op  der  gierigen  aert  by  Plautus  zelve  (i) .  '"'  Aulul. 

[B]  Niet  van  alle  llaven,  maer  voornaementlyk  van  de  zulke,  die  om  hunne  boos-  '^'■*'  '^''^' 
heit  verdienden  kenbaer  te  zyn  aen  alle :  als  by  voorbcek  de  zulke  die  hunne  Heercn 
wacren  ontlopen  gewceft,  of  iets  geftolen  hadden  enz.  op  welkers  voorhoofden  en  ook 
ganfche  aengczigten  Lipfius  meent ,  en  ook  met  genoegiame  bewyzen  beveiligt ,  dat  niet 
enkeiyk  enige  letters,  maer  ook  geheele  woorden ,  ja  fomtyts  verzen,  zyn  gefchreven  of  in- 
gebrant  geweeft.  Dewyzevan  de  flaven  zoo  te  merken  ftelthy  voor  aldus  gewee.fl  te  zyn  : 

dat  de  letters  eerft  wierden  ingebrant  met  een  gloeiend  yzer ,  waer  in  naderhant  inkt  wierde 
gegoten,  op  dat  ze  des  te  zichtbaerder  zouden  affteken.  Zoo  gift  hydat  op  het  voorhooft 
van  een  verlopen  ftaef  by  de  Romeinen  kan  gebrant  zyn  geweeft  Cave  a  fugitivo ,  dat  is , 
wacht  ft  voor  den  wegloper  ;  op  dat  van  een  die  geftolen  hadde ,  Cave  a  f  ure ,  dat  is :  wacht 
u  voor  den  dief.  Zie  den  Geleerden  Man  zt\vtEleüor.  Lib.  II.  cap.  15-.  en  de  Acnmer- 
kingen  van  Gonfalio  de  Salas  over  't  103  hooftftuk  van  't  fchimpichrift  van  Petronius, 
en  de  Schryvers  aldaer  door  hem  aengehaelc,  nevens  de  aentekeningcn van  meer  andere  /  ,r  1  y 
geleerdcn  over  die  plaets.  Dat  brantmerken  voorts  der  voorhoofden  gcfchiede  niet  al-  «0.  j.'n.ó 
leen  aen  de  booze  flaeven,  maer  ook  diliwils  aen  de  gevangenen  in  den  oorlogh;  en 
niet  alleen  met  letters,  gelykmen  by  Kurtius  (2)  leeft  dat  de  Perzen  gedaen  hadden  aen 
vier  duizent  Grieken ,  maer  ook  met  andere  tekens.  Die  van  't  eilant  Samos  drukten 
den  gevangenen  Atheners  met  een  brandyzer  een  uil  op  't  voorhooft ;  en  die  van  At- 
henen  wederom  aen  de  gevange  Samiers  een  zeker  fchip  famma  genoemt,  zynde 
breet  van  buik ,  en  hebbende  een  fpitstoelopendcn  fnuit  als  die  van  een  verken :  hoeda- 
nig flagh  van  maekfel  eerft  door  die  van  Samos  was  uitgevonden .  Zie  Ei-asmus  Chil. 
4.  Cent.   I.  ad.  89.  &  Cent.  5".  ad.   14. 

[C]  Uit  die  aenmerking  is  het,  datAlciatus,  en  voor  hem  eenoutGrieldch  Dichter 
de  fabel  van  Arion  hebben  toegepaft  op  den  wreeden  aert  der  Gierigaerts,  waer  in  zy 
.zelfs  de  viflchen  van  het  woefte  element  der  zee  te  boven  gaen .  Lees  de  fraeje  aen- 
merking van  Klaudius  Minos  over  dat  zinnebeelt  van  Alciatus  :  't  is  het  89. 

GIERIGHEIT. 

GY  ziet  hier  als  in  't  voorgaende  weder  eene  magere  en 
bleeke  Vrou,  maer  die  daerenboven  out  is,  waervan 
de  reden  in 't  vervolg  zal  gegeven  worden.     Op  haer  wezen 
/.  Ded,  Lil    111  2iet 


502 


G    I    E    R    I    G    H    E    I    T. 


ziet  men  hartzeer  en  zwaermoedigheit  als  gefchildert  ,  en 
by  haer  ftaet  een  zeer  magere  wolf.  Zy  heeft,  gelyk  de 
waterzuchtigen ,  een  dik  lichaem ,  daer  ze ,  ten  teken  van 
fmart:,  de  eene  hant  op  leit.  Met  de  andere  houdt  ze  eenc 
vnfigeflote  geltbeurs ,  daer  ze  met  groot  opmerken  naer  ziet. 

Kriftofer  Landyn  verhaelt,  dat  de  wolf  byfter  vraetigh  en  gulzigh  is,  en 
niet  alleen  opentlyk ,  maer  ook  met  loos  en  diefachtigh  bedrogh  rooftj  en 
zich  van  herders  noch  honden  ontdekt  ziende,  niet  ruft  voor  dat  hy  eene 
geheele  kudde  van  fchaepen  [A]  of  ander  vee  heeft  omhals  geholpen,  vree- 
zendc  altyt  te  weinigh  te  zullen  hebben  aen  zynen  buit.  En  hoe  handelt 
de  gierige?  Hy  ziet  met  loosheit  en  fchelmery,  of  met  openbaer  rooven 
eens  anders  goederen  tot  hem  te  trekken  j  en  kan  echter  zoo  veel  niet  by- 
cen  fchrapen,  dat  zyn  hebluft  en  begeerte  tot  rykdoni  zich  verzaedigen. 

Zy  vertoont  de  geftalte  van  een'  waterzuchtigen  [B] ,  omdat,  gelyk  die 
zynen  dorft  door  't  veel  drinken  niet  lefcht,  maer  voelt  aengroeien,  aldus 
ook  de  gierigheit  in  den  menfch  waft,  naer  de  maet  van  het  vermeerderen 
der  fchatten :  hiervan  zingt  Horatius  't  geen  wy  tot  befluit  van  de  beelden 
der  gierigheit  zullen  by  voegen,  Gregorius  zegt  [C]:  Ieder  gierige  'ver- 
meerdert den  dorji  door  het  drinken  ^  want  hy  heeft  zoodra  het  eene  niet  'verkre- 

gen 
[A]  Hierom  zegt  Virgilius,  Ecl.  j.  vs.  ^i. 

Hic  tantum  Boreje  curamus  frigora,  quantum 
Aut  numerum  lupus ,  aut  torrentia  flumina  npas. 
Dat  is  naer  Vondels  vertaling : 

Vfy  pajfen  hier  zoo  veel 
Op  noordewinden  en  den  blaesbdgh  van  hmi  heel , 
Gelyk^de -wolven  op  getdl ,  en  flerke  flroomen 
Op  d'  oevers^  als  z.y  met  gefchal  ten  berge  afkomen. 
(i)  Chil.i.  Hoewel  men  dit  zeggen  van  Maro  met  Erasmus(i)ook  zoude  kunnen  opvatten  naden 
Cent.  4.     zin  van  ons  gemein  fpreekwoort,  dat  de  wolf  wel  een  gctclt  fchaep  mach.    Zie  voorts 
A'^'  99-     den  wolf  als  een  beek  van  roofgierighcit  by  Piërius  Hierogl.  Lib.  XI.  cap.  4.  en  onze 
aenmerking  B  over  de  Dicvery ,  bladz.  25*2. 
l^B]  Eene  vergelykinge  die  men  ook  vint  by  Ovidius  Feeft.  Lib.  I.  vs.  zog. 
u4t  poflquam  Fortuna  loei  caput  extulit  hujus  &c. 
Dat  is,  naer  Hoogvliets  vertaling: 

Maer  federt  de  Fortuin 
Dit  ryh,  verhief,  en  Rome  allengs  de  trotfche  hruin 
Aen  't  hoog  gefiarnte  [liet ,  z.ag  ell^  den  rykdom  glimmen , 
En  dfille  gierigheid  ten  hogen  toppe  opklimmen . 
fa  de  allerryk^fte  is  thans  de  gierigfie .  Tder  fchraept 
Om  geld  te  cjuifien ,  en  "'t  verkwifte  zoekt  en  raept 
Men  weer  om  flryt  by  een  :  en  dees'  verwijfelingen 
Doen  onder  't  volk^  een  fmet  van  fchelmery  indringen .' 
Zoo  groeit  de  dorfi  fleets  in  een  waterzugtig  menfch , 
Hoe  meer  hy  drinkt  en  zwelgt . 
{i)Seim.8.De  zelve  gelykeniffe  heeft Polibius//^/?./,;'^.  XIIT.  enby  Stobccus  (z)  wortzc  toegefchre- 
vcn  aen  Diogenes.     Enige  voorbeelden  voorts  van  onverzadelyke  gierigheit  zie  by  Va- 
lenus  Maximus  Lib.  IX.  cap.  4.  dogh  men  vint  die  overal  en  ziet  ze  dagelyks .     Aen- 
gaende  de  fchandelykheit  en  't  quact  van  dceze  ondeugt  lees  Plutarchus  in  zyne  verhan- 
dehng  van  de  Geltzucht,  Spreuken  van  oude  Schryvers  zoek  by  Zaunflifer  in  deszclfs 
Zinnebeelden,  mzt^  uptrókkmmthex.  Florilegium  Langii. 

[C]  Moral.  14.  Omnis  avarus  ex  potu  fitim  mttltipltcat :  ^uiqfiumea,  ^uxappetit; 
adeptusfuerit ,  ad  obtinenda  alia  amplius  anhelat.  Voeg  hier  by  Seneka  Htppol.  vs.  6lJ. 
Juvenahs^^f.  14.  vs.  156  en  aldaer  Grangxus ;  en  Boëthius  ^é- Cö«/5/.  Phil.  Lib  IL 
Rhytm.  2.  &  Lib.  III.  Rh.  5-.  en  eindelyk  Fedrus  Lib.  IF.  cap.  18.  vjtXfab.  10.  Wy 
wyzai  de  plaetfen  allcenlyk  aen :  die  fraeie  dingen  wil  zien  kan  ze  daer  lezen. 


G    I    E    R    I    G    H    E    I    T. 


503 


gm  ofhy  hygt  naer  het  andere.   Seneka  laet  zich  aldus  hooren  [D] :  Dengie- 
rigcn  ontbreekt  zoo  iji-ei  "'t  geen  hy  heeft,  ah  't  geen  hy  niet  heeft. 

De  magerheit  van  den  wolf  beduit  den  onverzaetbaeren  heblufl:  der  gie- 
rigen,  alsmede  de  onbetaenilyke  vaflhoudentheit  over  de  goederen  die  ze 
bezitten.  Dante  zegt ,  van  de  gierigheit  fprekende  [E]  :  Zy  heeft  een 
quaetaerdige  en  booze  natuur y  die  haer gulzige  begeerte  tioit  verzadigt ,  en  na 
gegeten  te  hebben ,  meer  honger  heeft  dante  voor  en. 

Men  (lelt  ze  met  eene  geflote  beurs  in  de  hant  [F] ,  als  fcheppende  zy 
meer  vermaeks  in  het  bezien  des  geks,  dan  in  het  gebruiken  des  zei  ven  tot 
nut  en  nootdrufr.  Hierover  heeft  iemant  [G]  iet  gedicht  dat  op  dezen  zin 
uitkomt:  JFaerom fpaert gy  u  zelvenniet,  opdat gy n^zrn rykdom moogt fpa- 
7'en?  Zal  ""er  noit  een  einde  zyn  van  't  vermeerderen  wji-er goederen?  Hou  op 
van  den  rykdom  des  geelen  gout  s  opeen  te  fiapelen.  U  ontbreekt  zoo  vi-el  't  geen 
gyhebt,  als 't  geen  gy  niet  kunt  hebben.  ïVat  verhartgy  u  echter?  Wat  roemt 
gy,  oPontikus?  '■jvantmemant  bezit  rykdommen,  dan  die  deugt zaem  is.  Zoudt 
g'y  by  myrykgefchat  worden,  oPontikus,  die,  opdat  gy  aen  u-ji' gewonnefchat- 
ten  'ten  eenigen  tyde  geen  gebrek  zoudt  hebben,  altyt  gebrek  hebt?  Dat  is  wel  ge- 
zeitj  en  genoegzaem  eene  bank  aen  den  wegh,  om  wat  op  te  ruften;  niaer 
volg  my  evenwel ,  indien  't  u  belieft.  Wy  zullen  wel  fchooner  beelden 
ontmoeten. 

j^D]  Avaro  deefl  tam  ejuod.  ha^ef,  e^uam  (jmd  mn  habet .  Zoo  zegt  P.  Syrus:  Ava- 
rum  irritat ,  non  Jatiat  pecunia ,  dat  is ,  het  geit  maekt  den  gterigaert  honger igh ,  dogh  ver- 
zadigt hem  niet.     Lees  de  treflèlyke  aentekeningen  van  Gruterus  over  die  ipreuk  p.  79. 
uirgekorncn  na  's  mans  doot. 
[E,]  Capitolo  I.  delP  Inferno. 

Et  ha  natura  fi  malvagia  e  tia, 
Che  mai  non  empie  la  bramofa  voglia, 
Et  dopó  pafto  ha  piu  fame  che  pria . 
[F]  Zommige  ftellen  voor  de  gierigheit  alleenlyk  een  toegenepe  linker  handt :  zie 
de  reden  daer  van  by  Piërius  Valerianus  Hterogl.  Lib.  XXXr.  cap.  53.  met  de  zinfprcuk 
van  Diogencs  daer  op  toegepaft ,  dat  men  z.yne  vrienden  geen  toegeflote  handen  moet  ge- 
ven.    Iemant  zeide  niet  onaerdigh  ('t  is  Erasmus ,  zoo  ik  't  wel  onthouden  hebbe)  van 
20  een  vafthoudenden  vrek ,  dat  men  Herkules  eerder  zyne  knodze,  dan  eenen  gierigaert 
een  duit  uit  de  handen  zoude  wringen .     Die  handen  moeten  dan  al  redelyk  vaft  zyn 
toegenepen . 

|_G]  Hy  vei-ftaet  den  Kardinael  Barberini,  die  naderhant  is  geworden  Paus  van 
Romen  onder  den  naem  van  Urbanus  den  achtften .  Zie  hier  die  vaerzen  in  't  Latyn 
zelve. 

Ut  parcas  opibus,  tibi  quid  non  parcis?  an  unquam 

Augendi  cenfus  terminus  ullus  erit? 
Define  divitias  fulvo  cumulare  metallo : 

Tam  tibi  deeft  quod  habes ,  quam  quod  habere  nequis . 
Quid  tamen  obduras,  toties  quid,  Pontice,  jaétas? 

Non  nifi  qui  frugi  eft ,  poffidet  ullus  opes . 
Tu  mihi  dives  eris,  qui,  ne  quo  tempore  paitis 
Divitiis  egeas,  Pontice,  fèmpereges? 


GIERIGHEIT. 

TIJ  Ene  lelyk  gekleede  Vrou ,  met  verwarde  hairen ,  en  bar- 
•*-'  voets.  In  de  rechte  hant  heeft  ze  eene  padde ,  en  in  de 
flinke  eene  toegeflote  beurs  als  de  voorgaende. 

LU    111  z  Au- 


504  G    I    E    R    I    G    H    E    I    T. 

(i}L.  111.       Auguftinus  zegt  (i)  dat  de  gierigheit  een  ongebreidelde  hebhfi  />,  die  noit 

\Y^'''° ophoudt  van  met  mi"  grooten puer  het  gezigt  debefihous:ing  der  reden  te  be- 

^'  "'      letten;  verbrekende  voorts,  door  een  ongeivoon  ge-jvelt,  den  tengel  der  matig- 

heit;  en  dewjl  zegeen  acht  op  eenige  deugt  Jlaet,  doet  ze,  vervolgt  hy,  de 

barmhartige  gemoederen  in  -jireede  ver  keer  en,  en  maekt  zich  zelve  eene  algemee- 

ne  verder ffler  der  deug  t. 

De  gierigheit  beftaet  voornaemlyk  in  deze  drie  dingen :  vooreerfl:  in  het 
onbctaemlyk  begeeren  der  goederen  van  andere  luiden,  opdat  ze  haere  ei- 
rrc  creheel  magh  bewaren ,  en  daerom  wort  dezen  beelde  eene  padde  byge- 
voegt,  welk  ondier,  hoe  groot  eenen  overvloet  van  acrde ,  daer  het  by 
leeft,  het  magh  hebben,  nochtans  altyt  bekommert  is,  zich  van  dezelve 
onthoudende  [A] ,  en  geduurigh  meer  begeerende.  Ten  tweeden  beftaet 
ze  in  een  opzet  van  door  kromme  wegen  meer  tot  haer  te  v/illcn  trekken 
dan  behoorlyk  is,  ontziende  noch  armoede  en  gebrek  noch  ongemak  [B], 
hoe  groot  die  ook  zyn  mogen,  ja  zelfs  verwaerlozende  de  nodige  onder- 
houdingvan haer  eige  leven i  gelyk  ze  daerom  ookflechtgekleet[C],bIoots 
voets  en  met  verwarde  hairen  wort  uitgebeelt.  Laetftelyk  beftaet  ze  inde 
vafthoudentheit  haerer  dingen ,  het  welk  door  de  geflote  beurs  wort  te 
kennen  gegeven. 

[A]  Of  het  geen  hier  van  de  padde  wort  gezegt ,  waer  is,  zulks  is  my  onbe- 
kcnt.      Dm  z.y  de  vochtkheit  van  de  aerde ,   zegt  Jonftonlin  zyne  befchryving  van 
de  natuur  der  viervoetige  dieren  (i),  kruiden,  wormen  en  byen  eet,  is  bekent.     Dat  zjjf 
('i)^^^'^^  dagelyks  z.00  veel  aerde  zoude  eeten,  alsz.y  in  haer  voorfle  pot  houden  kan,  wort  wel  van't 
Hooftft.    gemeen  gelooft ,  maer  met  geen  ondervinding  beveftigt.     Om  haer  fpys  wort  z.y  by  de  Grte- 
I  Lidt,"     ken  Geophagos,  dat  is,  aerdeetende ,  ^e«o<J»^^  Hier  innuvinde  ik  niets,  dat  de  padde  kan 
I  Stip.       doen  ftrekken  tot  een  beek  van  gierigheit,  en  het  te  kort  doen  van  zyne  eige  natuur. 
fB]    De  gierigaert,   zegt  Publius  Syrus,  is  zelfde  oorzaek  van  zyn  cige  elcnde: 
Avarus  ipjè  mifèria  eau  fa  efl  fua . 
En  daerom  is  het  geen  lichte  ftrafïe,  die  de  zelve  Publius  Syrus  toewenfchtaen  den  gie- 
rigaert, namentlyk  een  langh  leven:  Wat  quaet,  zegt  hy,  kan  men  een  gierigaert  toe 
wenfchen ,  dan  dat  hy  lang  leve  ? 

Avaro  (juid  mali  optes ,  n'tji  ut  vivat  diu  ? 
Zie  hier  over  wederom  die  zoo  evengemelde  aentekeningen  van  Gruterus. 
[C]  Zie  de  beelden  der  Armoede. 

GIERIGHEIT. 

E  Ene  oude  Beft ,  mager  en  bleek ,  en  met  gefcheurde  kle- 
deren. In  de  regte  hant  heeft  ze  eene  nyptang,  enaen 
het  eene  been  een  yzer  boei  met  eene  keten  die  langs  de  aer- 
de fleept  op  de  wys  der  Haven .  Met  de  flinke  hant  leunt 
ze  op  een  Harpy  of  grypvogel ,  die  gereet  ftaet  om  op  ie- 
mant  aen  te  vallen . 

De  gierigheit  is  eene  onmatige  begeerte  of  dorftige  hebluft,  die  in  den 
gierigaert  wreetheit ,  bedrogh  ,  tweedragt ,  ondankbaerheit  en  verraet 
voortteeltj  de  gerechtigheit,  liefde,  getrouheit,  godtsvrucht  en  alle  ze- 
delyke  en  Kriftelyke  deugden  geheel  wechnemende. 

Men  maelt  ze  out ,   niet  alleen  omdat  ze  meeft  in  alle  [A]  ouden 

heerfcht, 

[A]  Zie  onze  aenraerking  A.  over  't  eerfte  beelt  der  Eigenhet. 


G    I    E    R    I    G    H    E    I    T, 


50 


heerfchü,  maer  ook  eene  moeder  van  alle  fchelmery  is,  gelyk  Klaudianus 
j]B]  haer  noemt. 

Het  gefcheurde  en  lelyke  kleet  beduit ,  dat  deeze  hooftondeugt  zoo 
veel  in  de  gemoederen  der  gierigen  vermagh,  dat  ze,  het  goet  van  anderen 
nemende,  ook  zich  zei  ven  hun  eigen  benemen  j  blyvende  aldus  in  den  o- 
vervloet  armer  dan  een  bedelaer.  De  gierige,  zeit  Horatius  [C],  is  altjt 
behoeft  igh. 

De  nyptang  die  ze  in  haere  rechte  hant  heeft,  is  een  gereetfchap  dat  al- 
tyt  naer  zich  trekt,  en  aldus  is  ook  de  natuur  des  godtloozcn  gierigaerts, 
die  noit  gelegentheit  voorby  laet  gaen,  of  hy  handelt  ook  zoo ,  perfoonen 
noch  ftaeten  hierin  aenziende. 

De  Harpy  of  grypvogel,  daer  ze  met  de  flinke  hant  op  leunt,  is  een 
recht  beek  der  gierigheit  [D],  hebbende  met  reden  den  naem  van  't  gry- 
pen. 

De  beenboei  en  keten  vertoonen,  dat  de  gierigheit  niet  alleen  eene  flae- 
vin  der  goederen,  maer  ook  vanden  duivel  is,  gelyk  aldus  Paulus  KolofT. 
III.  V.  5  en  Efez.  V.  vs.  5.  de  gierigheit  afgodendienfi  noemtj  en  alle  afgo- 
dendienaers  zyn  flaven  des  duivels. 

[B]  Die  de  plaets  is  boven  aengehaelt  over  't  beclt  geeftlyke  ^w/>/t/frj^o/i»«^  aenmerk, 
A.  bladz.  65-. 

[C]  Lib.  I.  Ep.  2.  vs.  56.  Semftr  avarus  eget. 

[D]  Oïwó.  roof  gierigheit:  of  liever  die  beide.  De  fabel,  gedaante,  en  beelden- 
fprakige  betekeniflè  van  deeze  vogelen  zie  by  Klaudius  Minos  over  het  31.  Zinnebcelt 
van  Alciatus ,  en  vooral  ook  Natalis  Komes  Mytholog.  Lib.  VII.  c.  6.  en  meer  an- 
deren . 

GIERIGHEIT. 

DE  ouden  verbeeldden  de  gierigheit  door  Tantalus,  die  ter  keele  toe 
in  't  water,  en  een  boom  vol  vruchten  voor  zynen  mont  ftaende, 
nochtans  zoo  rampzaligh  was,  dat  hy  de  fruiten  met  de  hant,  nochte  het 
water  met  den  mont  koft  grypen,  om  zynen  hongeren  dorftte  verzaedi- 
gen.  Petronius  befchryft  dit  aldus  [A] :  De  ongelukkige  Tantalus,  die  door 
zyiC  eigen  ijvenfch  wort  gedrukt ,  kan  m  't  midden  der  --ji' at  er  en  met  drinken^ 
nochte  het  ooft  plukken  dat  voor  hem  hangt.  Dit  zal  een  beelt  zyn  van  een' 
grooten  rykaert,  die  alles  ijvp  en  zydt  bezit,  en  echter  meteen  droogen  mont 
L  Deel.  Mmm    mmm  honger 

[A]  Satyr.  cap.  82. 

Non  bibit  inter  aquas ,  poma  aut  pendentia  carpic 
Tantalus  infelix ,  quem  fua  vota  premunt . 

Divitis  hsec  magni  facies  erit ,  omnia  late 
Qui  tenet,  &  ficco  concoquit  ore  famem. 
Dezelve  toepaffingvan  deze  fabel  maektook  Horatius  L/^.  I.  Satyr.  t.  vs.  68.  en  meer 
anderen .     Zie  de  geleerden ,  die  over  beide  deze  Schry  vers  aenmerkingen  hebben  ge- 
markt, en  breder  bericht  doen  van  later  en  vroeger  Schryvers,  die  de  fabel  van  Tanta- 
lus hebben  behandelt,  en  verklaert.    Lees  voornaementlyk  de  aentekeningen  van  Klau- 
dius Minos  over  't  84  Zinnebeelt  van  Alciatus ,   die  insgelyks  in  naervolginge  der  ou- 
den Tantalus  heeft  voorgeftelt  als  een  beelt  van  een  gierigaen:.     Dezelve  Alciatus  Ci)ti)£mbl, 
fielt  een  ryken  gierigaeit  ook  voor  onder  de  beeltenis  van  eencn  ezel,  die,  fchoon met  *J' 
een  vracht  van  allerlei  lekkere  fpys  beladen,  echter  niets  knaeuwt  dandiftelcn  en  flech- 
te  ruichte:  ter  naervolginge  wederom  van  een  ouden  Griekfchen  Schryver,  die  eenen 
ryken  gierigaert  vergelykt  by  muilezels,  die,  hoewel  bevracht  met  een  groote  menigte 
goudts,  echter  geen  andere  fpys  hebben  als  flechc  hooy  en  gras-     Zie  over  dat  Zinne- 
beelt van  Alciatus  wederom  Klaudius  Minos . 


5o6 


G    I    E    R    I    G    H    E    I    T. 


honger  lyt.     Laet  nu  volgens  myne  belofte  Horatius  tweeden  Lierzang  des 
tweeden  boeks,  door  Antonides  vertaeling,  hier  aldus  het  hek  fluiten  [B]. 

Sdujl^  diejchattenhaet^ 
Van  gier igaerts  begraven  onder  d'  aerde-. 
Het  zilver  heeft  geen  icaerde. 
Indien  ^tgeerC  gloet  ontfangt  door  een  gebruik  naer  maet. 
De  roem  zal  altyt  Jlaen 
Van  Prokulus,  bekent  om  't  eerlyk  harte  y 
In  zyner  broedren  fmarte 
Be'vi^'czen.    znlk  eenfaem  zal  om  den  acr t kloot  gacn. 
Die  gierigheit  ver'uumt 
Heerfcht  verder  dan  die  Lybiaenfche  Jlranden 
Hecht  aen  de  Spaenfche  landen  y 
En  beide  Peenen  aen  zyn  diJi'inglandy  verbmt. 
Vervloekte  'waterzucht 
Vleit  zich  vergeeffch,  verjlaet geen'  dorjl  door  drinken. 
Voor  't  quaet  begint  te  zinken ^ 
En  d'  onliijl  tevens  tut  het  bolle  lichaem  vlucht. 
De  deugt  erkent  geen'  druk 
Van  'tgraeu,  enjiuit  Fradet  ten  troon  verheven  ^ 
Na  koning  Cyrus  leven  y 
Uit  d'  adelyke  Jlecp  der  vorjlen ,   vol  geluk. 
Zy  leert  het  volk  zyn'  "waen. 
En  draegt  hem  kroon  etijlafop  en  laurieren ^ 
Diey  zonder  't  oog  te  z'wieren^ 
Met  onver  dr  aeit  gezicht  Je  fchatten  kan  zien  Jlaen. 


QB]   Nullus  argento  color  eft ,  avaris 
Abditn:  tcnis  inimice  lamna;, 
Crilpc  Sallufti,  nifi  tempciato 

Splcndeat  ufu. 
Vivct  exccnto  Proculejus  a:vo, 
Notus  in  fratrcs  animi  paterni : 
Illum  aget  pcnna  mctucnte  folvi 

Fama  fupcrites 
Latius  rcgncs  avidum  domando 
Spiritum,  quam  fi  Libyam  remotis 
Gadibus  jungas,  &c  uterquc  Paenus 

Serviat  uni . 


Crcfcit  indulgens  fibi  dirus  hydrops, 
Nee  ficim  pcllit,  nifi  caufa  morbi 
Fugeri:  vcnis,  &;  aquofus  albo 

Corpore  languor. 
Redditum  Cyii  folio  Phraaten, 
Dillidcns  plcbi ,  numero  beatorum 
Eximit  virtus ,  populumque  falfis 

Dedocet  uti 
Vocibus,  regnum,  &  diadema  tutum 
Deferens  uni,  propriamque  laiirum,* 
Quisquis  ingcnteis  oculo  irretorto 

Speftat  acervos. 


G       L      O       R       I. 

'Ene  Vrou,  die  haere  borftcn  en  armen  naekt  vertoont, 
'  en  in  de  rechte  bant  een  beekje  houdt ,    dat  een  opge- 
fchort  klcet  aen,  voorts  in  zyne  rechte  hant  een  kransje,  en 
in  de  flinke  eenen  pahntak  heeft.  In  de  flinke  hant  houdt  de 
glori  verbeeldende  Vrou  zelve,  een  globe  of  bol  met  de  te- 
kenen 


G      L      o      R      I.  507 

kenen  van  den  Zodiak  of  Dierengordd  [A].  Zy  wort  ook 
op  deze  vier  volgende  wyzen ,  in  veele  munten  en  andere 
gedenkftukken  der  ouden  uitgebeelt: 

TVyfEn  ziet  ze  als  eene  Vrou  met  eene  goude  kroon  op  't  hooft,  en  heb- 
•^^"^  bende  in  de  rechte  hant  eene  bazuin. 

De  glori,  dat  is  eer  of  roem ,  is  een  goet  gerucht ,  zegt  Cicero  [B]  ,  van 
veele  en  uitmuntende  weldaden,  die  aen  vrienden,  vaderlant,  ja  aen  al- 
lerlei perfoonen  worden  bewezen. 

Men  ftelt  haer  een  bazuin  ter  hant,  omdat  daerdoor  de  begeertcns  der 
prinfen  [C]  aen  de  volken  worden  verkondigt. 

De  kroon  is  een  teken  der  belooninge  [D],  die  elk  roemwaerdigh  man 

Mmm    mmm  2  ver- 

[A]  Het  fchynt  my  zoo  toe,  dat  de  bpfchryving  van  dit  beek  zal  zyn  getrokken  uit 
de  een  of  andere  oude  Pronkmunt  der  Roomfchc  Keizeren,  hoewel  ik  niet  weet,  uit 
welke.   Altoos  ze  heeft  veele  overcenkomfle  met  andere  diergelyke,  te  vinden  by  Ou- 
daen  in  defzelfs  Roomfche  Oudheden  h/adz..  542  of  502.  het  welk  my  te  meer  wacr- 
Ichynelyk  voorkomt,  omdat  onze  Schryver  niets  tot  uitlegging  van  dit  beek  zegt,  ge- 
lyk  ook  weinig,  «n  niet  als  iets  lichts,  over  de  volgende:  dat  hy  mogelyk  niet  zoude 
hebben  gcdaen,  zoo  't  beek  van  zyn  eigen  opftel  was:    hoewel  hy  't  juifl  wel  meer 
verzuimt  heeft.     Dat  nu  deeze  vrouw  met  het  bovenlyf  wort  bloot  verheelt,  weet  ik 
niet,  dat  enige  beduideniflè  heeft,  en  heeft  zulks  mogelyk  flechts  afgehangen  van  de 
verkiezing  des  eerften  tekenaers  van  dat  beek .     Zoo  vindt  men  de  beelden  der  Over- 
winning op  veele  penningen,  dan  eens  met  het  bovenlyf  bloot,  dan  eens  niet:  daerik 
geen  andere  reden  van  weet  als  de  verkiezing  der  byzondere  affchetfêrs  van  die  pennin- 
gen .     Men  zie  dezelve  by  Oudaen  in  zyne  Roomfche  Oudheden  l>/adz..  345  of  505. 
ten  zy  iemant  wilde  menen,  dat  de  glorie  daerom  het  bovenlyf  bloot  heeft,  omdat  een 
waere  glorie  niet  kan  bedekt  zyn ,  als  zynde  een  alom  verfpreide  roem  ,  wacr  door  ie- 
raants  naem  en  treffèlyke  daden  aen  elk  worden  bekent  gemaekt .     Het  beekje  voorts , 
dat  onze  vrouw  in  haere  hant  heeft  is  een  Overwinningsbeekje :  hoedanige  goude  beek- 
jes veeltyts  in  de  tempels  der  ouden  wierden  gegeven  (i)  in  de  handen  van  de  prael- 
beelden  der  Goden:  wordende  die  beekjes  ook  veckyts,  en  wel  zodanig,  dat  ze  door- j^  j^ Z""^" 
gaens  met  vleugels  zyn  vooraen ,  (die  door  onzen  Schryver  hier  afgelaten  zyn)  en  dik-  Dcor.  Lib. 
wils  ook  flacn  op  een  werekkloot,  gevonden  op  oude  penningen  dan  eens  in  de  han-lll.  c  44. 
den  van  enig  ander  beek ,  met  het  omfchrift  van  GLORIA  ROMANORUM,  dat  ^' ^'»l'"r- 
is:   jj/or/ofroem  der  Romeinen,   dan  eens  afeonderlyk  alleen,  met  het  omfchrift  van  ^'^'^■^'''•^ 
VICTORIA  AUGUSTI,  datis:  ^s  Keiz.ers  overwinning ,  ofenig  ander  diergelyk  j  bei- £xcm! 
de  te  zien  op  de  aengehaelde  plaetfen  van  Oudaen :  zoo  dat  dan  door  dat  beekje  wort  Ext,  j 
verftaen  de  glorie  der  overwinning .     En  dewyl  'er  naderhant  van  de  beelden  der  Over- 
winning  afzonderlyk  zal  worden  gefproken,  wyzen  wy  den  lezer  acngaendc  de  verkla- 
ring van  dit  overwinningsbeekje  derwaeits,  en  zullen  allccnlyk  (vermits  de  andere  zac- 
kcn  in  't  vervolg  verklaert  worden)  iets  zeggen  van  den  bol  met  de  tekenen  van  den 
Zodiak  of  Dicrengordcl :   waer  door  wy  menen ,   dat  eene  glori  zal  verbetk  worden , 
die  zich  degeheele  weereltdoor,  zoo  verre  als  ze  van  de  zon  in  haeren  geheelen  omloop 
door  alle  de  tekenen  van  den  Dierengordel  wort  befchenen ,  ja  tot  aen  den  hemel  zelf, 
die  door  dezen  bol  wort  betekent,  heeft  uitgebrck.     Of  dit  de  rechte  uitlegging  is, 
weten  wy  niet:  doch 't  was  de  gevoeglykfte,  die  wy  konden  bedenken,   en  geven 
wy  't  gaern  om  een  beter .     Dat  men  ondertuflchen  door  den  bol  den  hemel  kan  ver- 
ftaen ,  is  ovcreenkomftigh  met  de  becldenfprack  der  Egiptenaers ,  die  door  een  gouden 
bol  de  werek  betekenden :  gelyk  breder  in  de  beelden  der  M  e-relt  gezegt  wort . 

[E~\  Pro  Marcello  cap.  8.  Gloria  eft  illu(lris  &  pervigata  multornm  &  mAgnorum, 
vel  in  [i'.os  cives ,  "vel  in  patrtiim ,  vel  in  omne  genus  homintim ,  f.xma.  meritorum  . 

[C]  Wat  doet  dk  dogh  tot  de  glorie?  Zeg  dan  liever,  dat  de  bazuin  dit  beek  wort 
toegevocgt,  omdat  ze  in  de  becldenfprack  is  een  teken  van  wytberoemde  vcrmaeitheit , 
dewyl  daer  door  de  lof  en  roem  der  braven  wort  verkondigt .     Lees  onze  aenmerking 
C.  over  't  eerfte  beek  der  Achterklap  bladz.  zi. 
[D']  Zie  de  beelden  Ferdienjlc. 


5o8  G       L        O       R       I. 

verdient}  alsook  der  heerfchappye,  die  ieder  weldoener  heeft  over  hen, 
die  den  fchat  zyner  weldaden  genieten  -,  bly vende  zy  hierdoor  niet  weinigh 
verplicht  tot  vergcldinge  naer  vermogen. 

II. 

ZY  verfchynt  ook  als  eenc  in  't  gout  geklede  Vrou,  geheel  blinkende, 
en  houdende  in  de  rechte  hant  een  gouden  beekje  der  Waerheit  [E]. 
In  haere  flinke  ziet  men  eenen  Horen  van  Overvloet. 

III. 
"CEne  Vrou  die  koftlyk  gekleet  is,  en  veele  goude  kroonen  ,  mitsgaders 
•^  eenen  krans  in  de  hant  heeft  i  verbeeldende  de  zelve  de  belooning  der 
deu^delvke  werken. 

T  Aetftelyk  ziet  men  ze  vertoont  als  eene  Vrou  met  een  engeltje  [F]  in 
'--'  haere  rechte  hant,  terwyl  onder  byhaeren  rechter  voet  eeoOvervloets- 
horen  vol  bladers ,  bloemen  en  vruchten  leit. 

[E]  Tot  een  teken ,  dat  'er  geene  zaeken  zyn ,  die  iemant  eene  rechte  glori  kunnen 
verwerven,  zoo  ze  beflaen  in  een  valfch  voorwenden  van  goede  verdienden  en  treffcly- 
ke  daden:  maer  dat  ze  dan  eerft  iemant  beroemt  en  gloriiyk  maken,  als  ze  de  waer- 
heit hebben  tot  eene  getuige.  De  overvloetshoorn  wil  zeggen ,  dat  die  een  waere  glori 
verdienen,  beloont  worden  met  rykdom  en  ovcrvloedt.  Voorts  op  wat  voor  pennin- 
gen of  andere  oude  gedenkftukken  men  de  glori  zoo  vertoont  vint,  als  hier  gezcgt 
wort,  is  my  onbekent:  en  ik  weet  niet,  of  op  alles  wel  ftaet  genoeg  kan  gcmaekt  wor- 
den :  altoos  hoe  heeft  men  kunnen  weten ,  dat  het  kleedt  van  de  vrouw  blonk ,  en  'c 
beekje  der  waerheit  en  de  kronen  van  goudt  waren?  Het  laetfte  het  ft  men  wel  kunnen 
giflcn ,  om  dat  men  brave  daeden  veeltyts  met  goude  kronen  beloonde  (zie  Cornelius 
Nepos  Alcibiad.  cap.  6)  maer  waer  men  't  eerfte  uit  zou  kunnen  afnemen ,  weet  ik  ge- 
heelyk  niet:  en  men  heeft  dat  op  penningen,  ftenen,  en  diergelyke  (lukken  van  de 
oudheit  niet  kunnen  zien . 

£F]  Dit  zal  mogelyk  een  Overwinningsbecltje  zyn.  Zie  boven  onze  aenmerking  A, 


GLORI.     [VORSTEN-] 


D' 


lEze  vertoont  zich  op  eenen  gedenkpenning  van  Adrianus  in  de  geftal- 
te  van  eene  zeer  fchoone  Joffer,  die  het  hooft  met  eenen  gouden 
hoep,  bezet  met  koftlyke  en  edele  fteenen,  omringt  heeft.  Heur  haer  is 
gekrult  en  blont,  en  beduit  aldus  de  grootmoedige  en  loflykc  gedachten 
[A],  die  het  gemoet  der  Vorften  bezigh  houden ,  en  door  wier  middel 
hunne  eer  en  roem  ten  hoogden  uitblinkt.  Zy  houdt  op  de  flinke  hant 
eene  piramide  of  naeldefpits,  betekenende  die,  de  hooge  en  treflyke  eer 
der  prinfen  ,  die  prachtige  gebouwen  met  groote  koften  en  heerlykhcit 
plegen  te  doen  ftichten,  om  eer  daerdoor  te  behalen. 

Te  weten,  van  outs  ftelde  men  dusdanige  werken  tot  tekens  van  eere, 
(j]Uh.  jégelyk  met  dien  verftande  ook  die  groote  en  prachtige  piramiden  of  graf- 
cap.  li.    naelden  in  Egipte  opgerecht  werden  [B],  van  welke  Phnius  (i)  getuigt, 

dat 

[A]  Zie  onze  aenmerking  D.  over  't  beelt  der  Bekeering  l>ladz..  196.  en  C.  over 
't  derde  beelt  der  Gedachten . 

[B]  Ter  eere  en  gedachteniflê  van  die  onder  hunne  Koningen ,  die  andere  men- 
fchcn  in  glorie  en  roem  hadden  overtroffen ;  op  welkers  graven  de  Egiptenaeren  dan 
zulke  piramiden  heten  ftellen  als  beelden  van  volmaektheit .     Zie  het  geen  wy  van  de 
eindperken,  of  piramiden,  waer  van  de  figuuren  niet  veel  vcrfchillcn,    gezegt  heb- 
ben 


VORSTENGLORI 


509 


'  dat  alleenlyk  aen  eene  der  zelve  driehondert  en  feftigduizent  menfchcn 
twintigh  jaren  lang  gearbeic  hebben.  Maer  hoewel  deze  dingen  waerlyk 
roemwaerdigh  zyn  [C] ,  nochtans  zyn  zulke  met  meer  glori  en  achting  te 
kroonen,  die  geftelt  worden  ter  eere  van  Godt  j  als  het  ftichtcn  van  ker- 
ken, fchoolen,  en  andere  vergaderplaetfen  daer  de  jongelingen  onderwe- 
zen worden  in  goede  kunden  en  godtsdienftj  gelyk  hiermede  geen  kleine 
eer  ingeleit  heeft  de  doorluchtige  Kardinael  Salviati  [D]  ,  doende  te  Ro- 
me bouwen  den  fchoonen  tempel  van  S.  Jakob,  ten  dienfte  der  ongenees- 
lyke  menfchen,  en  daerby  groote  en  ruime  vertrekken  tot  gemak  der  kran- 
ken  en  hunne  bedienaers.  En  dewyl  hy  geen  ander  oogmerk  had,  dan  om 
deugtlyke  en  pryswaerdige  werken  te  doen,  en  den  weezen  r.onderling 
toegedaen  was,  heeft  hy  ook  voor  de  zelve  een  edel  Collegie  toegefteltj 
'c  geen  hy  naer  zynen  naem  Salviato  noemde,  en  met  groote  mildadigheic 
befchonk,  om  aldaer  veele  jonge  weezen,  die  een  treflyk  verftant  laeten 
,  blyken,  maer  door  armoede  belet  worden  het  zelve  te  oefenen  en  aen  te 
I  queeken,  hierdoor  te  baet  te  komen :  want  hy  ftelde'er  voortreflyke  Leer- 
meefters,  die  ze  indebefchavende  Wetenfchappen ,  Godtskundeen  Godts- 
dienft  onderwyzen.  Hy  maekte  ook  eene  heerlyke  Kappel,  en  wydde  ze 
/.  Deel.  Nnn    nnn  onze 

ben  over  't  beek  Einde  aenm.  R.  bladz.  591 .  gelyk  ook  Piërius  Valerianus  Hierogl. 
Lib.  XXXIX.  cap.  38.     Het  is  een  bekende  zaek ,  dat  deezeEgiptifche  grafnaelden  ge- 
telt  zyn  onder  de  zeven  wereltswonderen ,  en  men  vint  'er  zoo  wel  by  later  als  by  oude 
Schryvers  zooveel  van  gezegt,  dat  hetonnodigh  is  hier  iets  verders  van  dezelve  te  mel- 
den: behalven  alleenlyk  dat  Nazianzenus  het  gevoelen  van  die  gene  niet  verwerpt,  die 
meenen,  dat  de  beruchtfte  piramiden  in  Egipten  zouden  gefticht  zyn  van  Jozef,  om  te 
ftrekken  tot  korenfchuuren  voor  Farao  ten  tyde  der  zeven  vruchtbaere  jaercn  tegen  den 
aenftaenden  honger  van  gelykc  zeven  jaren  die  onvruchtbacr  zouden  zyn.   Om  dit  zyn 
cevoelen  te  fterken  brengt  hy  het  woort  pyramis  of  piramide  af  van  tu^öct  [_pyros]  dat 
IS,  tarwe .    Voor  de  zelve  afleiding  is  ook  Stefanus  (i)  de  Bizanticr:  hoewel  hy  ver-     ,  ,  j^^ 
kcerdelyk  zegt,  dat  de  Egiptifche  koning  door  't  opleggen  van  het  koorn  in  diefchuu-  ^yf^wik-f 
ren  zyn  lant  in  hongcrsnoot  heeft  gebracht :   daer  hy  in  tegendeel  zyn  volk  door  den 
lieilzamen  raedt  van  Jofêf  heeft  behouden  voor  't  verderf.     Men  noemt  deze  piramiden 
(want  zommige  hebben  de  woede  des  alverflindenden  tyts  zoo  lang  verduurt")  nu  nog 
doorgaens  de  Korenfchuuren  van  Farao  :    gelyk  men  dit  alles  vint  aengetekcnt  by  Pië- 
rius ter  aengchaclde  placts .      Daer  zyn  echter  veele  reden  die  niet  toelaten ,  dat  men  in 
deze  gedachten  van  Nazianzenus  overgae,  en  liever  aenlciding  geven  om  by  't  bekende 
gevoelen  te  blyven  dat  ze  gedient  hebben  tot  grafzuilen  der  Egiptifche  Koningen .   De 
reden  voor  en  tegen  bygebracht  kan  de  nieuwsgierige  Lezer  uit  de  Schriften  der  Ge- 
leerden vinden  te  zamen  getrokken  in  Pitiskus  Woordenboek  der  Roomlche  Oudhe- 
den, ide  deel  bladz.  ^jx.     Het  is  ook  de  pyne  waerdig,  dat  men  het  gevoelen  leeze 
van  Kircherus  aengacndc  deeze  Piramiden  in  Egipten,  aengehaelt  by  Knftoftcr  Arnol- 
dus  over  't  Vloekfchrift  van  Valerius  Cato  bladz.  276.    Gelyk  nu  by  de  Egiptenaren 
de  Piramiden  ter  glorie  van  de  verftorve  Koningen  zyn  opgericht,  alzoo  hebben  de 
Griekenen  Romeinen  hunne  ronde  zuilen,  zomtyts  met  beelden  boven  op  dezelve, 
gefticht  met  het  eigcnfte  oogmerk :  gelyk  in  en  over  't  beclt  Hoogheit  van  Eer  in  't 
brede  is  aengewezen  bladz.  "^60 ,  561  en  562. 

[Cj  Dat  zal  Plinius  niet  toeftemmen,  die  haer,  verre  van  een  roemwaerdigh  werk 
te  noemen,  aenmerkt  als  een  zaek  van  enkele  ydelheit,  gelyk  ze  voorzeker  ook  zyn  . 
Het  is  niet  bekent.  Zegt  hy  (2),  van  wie  z.y  geboHwt  z.jn,  alz.00  de  naemen  der  makers  {%]  Hift. 
van  z.ulk^  een  groote  ydelheit  door  een  z.eer  rechtvaerdtgh  lot  zyn  in  ver^etelheii  geraek^.  Nat.  I  ib. 
Het  is  wel  waer,  dat  men  zommige  koningen  in  de  Hiilorien  gcmelt  vmr,  als  deftich-  '*•  ^-  '*• 
tcrs  van  deeze  gebouwen ,  maer  't  is  alles  onzeker . 

[D]  Ripa  vleit  hier  het  geflachte  der  Salviati ,  gelyk  ook  naderhant  in  het  beek 
Goedertierentheit  of  Goedtaerdigheit ;  waerfchynelyk  om  genote  weldaeden  uit  dat  ee- 
flachte:  en  wy  achten 't  niet  ongeoorloft,  dat  men  zyne  dankbaerheit  op  dusdanige 
wyze  enigfins  te  kennen  geve,  als  men  maer  den  lof  van  de  deugden  der  Perfonenniet 
al  te  verre  uitbreidt  boven  de  vcrdienften . 


^10  V  o  R  S  T  E  M  G  L  o  R  I. 

onze  L.  Vrouwe  toe,  in  de  Kerk  van  S.  Joris  te  Rome  j  vergrootende  de 
tempeltrappen,  en  befchiki^ende  voor  de  zelve  een  breet  plein ,  tot  gerief 
desvolx,  dat  in  groote  menigte,  op  de  ruftdagen  en  andere  tyden,  in  de 
gezeide  kerk  famen vloeit:  behalve  nogh  andere  gebouwen,  opgerechttot 
verfiering  der  fladt,  en  der  woninge  van  zyn  eigen  huisgezin  j  als  het  nieu- 
we paleis,  ftaende  in  de  plaets  genaemt  Arco  di  Camigliano^  en  een  ander, 
te  zien  in  zyn  kafteel  Juliano  in  Latium  [E] ,  alwaer  de  heerlykheit  van 
dezen  prins  niet  minder  uitblinkt,  als  zynde  dat  lant  door  hem  met  muu- 
ren  omtrokken  tegens  den  inval  van  quactaerdige  menfchcn.     Men  zagh 
in  zynen  tyt  veele  luiden  met  der  woone  derwaert  heene  trekken,  daertoe 
bewoogen  zoo  door  zyne  goedertierentheit  als  door  zyne  onkreukbaere 
rechtvaerdigheit,  alsook  door  zyne  waere  en  Kriftlyke  godtvruchtigheit, 
die  zich  altyt  wendde  ten  onderllant  der  nootdruftigen.     Deze  Kardinael 
was  de  man  ook,  die  in  zynen  uiterften  wil  belafte,  dat  men  uit  zyne  eige 
goederen,  niet  alleen  den  gront  van  een  gafthuis  zou  gehouden  zyn  toe  te 
ftellen  ten  diende  van  arme  en  behoeftige  vrouwen  in  S.  Rochus,  ten  ein- 
de zy  in  haere  krankheit  mogten  worden  verzorgt  van 't  geene  haer  nodigh 
waSi  maer  daercnboven  nogh  bevolen  heeft,  dat  in  zyn  ]s.z^et\  Jnliano , 
pas  genoemt,  eenige  arme  dochters  die  huwbaer  waren,  moften  worden 
ten  echt  befteet,  t'  haeren  voordeele  daertoe  aenwyzende  zekere  plaetfen 
van  bergen,  die  ganfch  niet  fchrael  waren.     Ja  dit  is  't  niet  altemael :  hy 
heeft  met  eene  zeer  fchoone  boukunde  aengeleit  de  gronden  cener  Kerke 
van  S.  Maria  in  Acqniro  ^  en  zoude  die  met  zulk  eene  vaerdigheit  en  yver 
tot  het  einde  toe  voortgezet  hebben,  gelyk  hy  andere  werken,  door  hem 
ten  dienft  en  eere  van  Godt  geftelt,  placht  te  bevorderen:  maer  terwyl  hy 
hiermede  onledigh  was  wert  hy  van  hier  tot  een  beter  leven  geroepen;  na- 
latende tot 'zyn  erfgenaem  den  doorluchtigen  Laurentius  Salviati,  cenen 
Heer,  niet  alleen  erfgenaem  zyner  goederen,  maer  ook  van 't  liefdadigh 
en  mildt  gemoet  dezes  Kardinaels,  belaftende  de  leftgenoemde  de  gemelde 
kerk,  tot  zyne  koften,  met  zoo  groot  eene  vaerdigheit  te  volbouwen  als 
mogelykwas:  waerdoor  hy  aldus  zyne  dankbaerheit  ter  gedachtenifle  des 
overledenen,  en  zyne  eige  Kriftlyke  godtvruchtigheit,  in  zoo  heiligh  en 
heerlyk  een  werk  niet  ten  halve  te  laten  fteken,  voor  al  de  werelt  betoon- 
de: gelyk  zich  ook  eenige  uitmuntende  vernuften  hebben  verplicht  geacht 
om  tot  lof  van  den  pryswaerdigen  Stichter  dezer  werken,  op  de  tegen- 
woordige beeltenis  vanRipaverfcheide  eerdichten  in  't  licht  te  geven. 

[E]  Verfta  't  oude  Latium,  nu  genoemt  Campagna  di  Roma ,  of  de  vlakte  vap 
Romen . 


G    O    D    T    H    E    I    T. 

WAt  is  gcwenfchter  dan  in  ons  befpiegelingen 
Het  eeuwigfchynend  Licht ^  den  Oirfpong  aller  dingen, 
T'  ontmoeten,  en  van  vore  in  ^t aenge zicht  te  zien! 

zegt  Vondel,  en  daertoe  zyn  wy  hier  gekomen.  De  GODTHEIT  dan 
wort  verheelt  als  eene  in  't  wit  gekleede  Vrou,  met  eene  viervlam  op  't 
hooft.   In  elke  hant  heeft  ze  eenen  blaeuwen  hemelbol,  uit  welke  een  vier 

uit- 


G    o    D    T    H     E    I    T. 


511 


iiitvlamt.     Men  kan  ze  ook  vertoonen  met  eene  vlam  op  't  hooft,  die  in 
■drie  gelyke  deelen  zich  verheft. 

De  witheit  des  gewaets  beduit  de  zuiverheit  [A]  van  't  wezen  der  drie 
Godtlyke  Perfoonen,  zynde  die  ook  het  onderwerp  van  de  kenniffe  der 
heihge  Godtgeleertheit,  en  wordende  aengewezen  door  de  drie  evenmati- 
ge viervlammen  [B],  die  de  gelykhcit  der  drie  Perfoonen  uitbeeldenj  of 
door  eene  vlam,  die  in  drien  gedeelt  is,  om  de  vereeniging  der  natuuren, 
en  ook  de  onderfcheiding  der  Perfoonen  te  kennen  te  ^even. 

De  witte  verf  voorts  wort  by  uitftek  de  Godtheit'toegevoegt,  dewyl 
die  zonder  vermenging  van  andere  kleuren  gemaekt  wort,  gelyk  'er  ook  in 
de  Godtlyke  zaeken  geene  menging  van  andere  dingen  is.  En  daerom  ver- 
fchynt  de  Heer  Kriftus,  wanneer  hy  op  den  berg  Thabor  [C]  verheerlykt 
wort,  in  een  gewaet  als  van  fneeu. 

Nnn     nnn  2  De 

[A]  Zie  onze  Aenmerking  F.  over  de  Gerechtigheit. 

[B]  Het  vier  bcduit  in  de  bceldenfpraek  een  Godtheit,  en  is  daervoorvandePerfen, 
cn  enige  andere  hcidenfche  volkeren  gcccrt :  gelyk  wy  elders  hebben  aengewezen  uit  Pic- 
rius  Valcrianus  Hiercgl.  Lib.  XLFII.  cap.  38.  Byde  Romeinen  zelf  is  deze  vicrdienft 
in  gebruik  geweeit,  alzoo  door  \''efl;a  niets  anders  moet  verftaen  worden  dan  'c  vier, 
volgens  't  getuigcnillê  van  Ovidius  Fafi.  Lib.  VI.  vs.  291. 

Nee  tu  aliud  Veftam  quam  vivam  intellige  flammam. 
Dat  is  :  Verjia  door  Vefia  niets  anders  dan  een  levend  vier :  en  vs.  20  ƒ .  zegt  de  zcivc 
Dichter :  Eflc  dia  ftultus  vefts  fimulacra  putavi :  Scc. 

Dat  is,  naer  de  vertaling  van  Hoogvliet : 

'4,  Heb  lang  z.00  dtt'aes  geu/eefi ,  en  in  den  waen  gefleken , 

Dat  Feflaes  beek  flont  in  de  Kerkj  rnaer  leerde ,  z.elf 

Vat  nimmer  beeltenis  flont  onder  't  ront  getvelf. 

Een  eemvigduurend  vier  bezvaert  men  in  haer  daken '. 

Wie  kan  van  Fefla,  of  het  vier  een  praelbeelt  maken? 
Wat  voorts  de  gelykhcit  der  drie  perlbnen  aengaet,  de  zelve  hebben  zommige  in  cïe 
.bceldenfpraek  willen  vertonendoor  de  gelykenillè  van  een  driehoek:  gelyk  te  zien  isby 
'den  zoo  even  genoemden  Piërius  Hierogl.  Lib.  XXXIX.  cap.  40.  by  wien  men  ook 
kan  vinden  hoe  ten  dcele  by  de  Egiptenacrcn ,  ten  deek  by  andere  volkeren  Godt  zel- 
ve op  een  bceldenfpraek ige  wyze  is  te  kennen  gegevendoor  een  üyevaer  Hierogl.  Lib. 
Xril.  cap.   13  &  14.  door  een  Havik  Lib.  XXI.  cap.  3.  door  een  Krokodil  Lib.  XXIX. 
cap.  2.  door  een  oog  Lib.  XXXIII.  cap.  f.  door  de  fpanne  van  een  hant  Lib.  XXXn. 
cap.  38.  door  'tzevental  Lib.  XXXFII.  cap.  21.  door  een  cirkel  Lib.  XXXIX.  cap.  8. 
door  de  zon  Lib.  XLIF.  cap.  2.  (zie  hier  vooral  ook  de  verzameling  der  zinnebeelden 
achter  Piërius  gehecht  Lib.  II.  tit.  Deus.,  pag.  62)  door  een  fchalbyter  of  torre  Lib. 
VIII.  cap.   18.  en  in  'tbyzonder  God  den  Vader  door  een  man  met  gryze  hairen,  dat 
eene  vinding  is  der  Roomfchgezinden ,    Lib.  XXXII.   cap.   48.     Welke    dingen  ten 
declc  niet  qualyk  (voor  zoo  verre  de  bceldenfpraek  belangt^  bedacht  zynde ,  ten  deele 
ganfch  niet  overeenkomende  met  de  eerbied ,  die  de  menich  fchuldigh  is  aen  de  God- 
dclyke  Majefleit,  ja  niet  kunnende  worden  vrygefproken  van  godloosheit,  wy  hier  al- 
Iccnlyk  in  haere  plaetlen ,  daer  ze  by  Piërius  te  vinden  zyn  met  de  reden  die  'er  van 
worden  gegeven,  hebben  aengewezen ,  om  dat  zulks  tot  onze  taek  fcheen  te  behooren. 
Voorts  is  de  Goddelykheit  by  de  Egiptenacrcn  ook  afgebcelt  enkel  door  een  hooft,  de- 
wyl zy  voor  alle  hoofden  zoo  een  eerbiet  hadden,  dat  ze  geen  hooft  nogh  fchoft  van 
enig  dier  aten,  gelyk  Piërius  ons  mclt  Hierogl.  Lib.  32.  cap.  2.  By  anderen  is  de  god- 
dclykc  Majefteit  verheelt  door  een  wagen :   waer  van  dezelve  Piërius  zeer  brcetvoerig 
handelt  Hierogl.  Lib.  43.  cap.  24.  cn  eindelyk  was  ook  de  boon  by  de  Egiptenaeren, 
mede  al  een  ocelt  van  de  Godheit :  volgens  denzelven  Piërius  Lib.  ^j.  cap.  5-  er  6. 
Dogh  alzo  dit  volk  byna  van  alle  dieren  en  gewaflèn  afgoden  maekte,   zoo  kunnen 
wy  den  Lezer  nogh  ook  ons  zelvcn  niet  ophouden  met  die  alle  op  te  tellen .     Indien 
echter  de  Nederlantfchc  Lezer  daer  verder  bericht  van  mocht  begeeren ,  en  de  oorzaek 
weten  van  dien  verkeerden  godtsdienft ,   die  Iccze  Arnold  Monens  Paulus  te  Athenen 
bladz..    17  en  277,  278,  279. 
LC]  Zie  onze  aenmerking  C.  over  't  beek  Cenegentheit. 


^12  G    O    D    T    H    E    I    T. 

De  twee  hemelklooten  [D]  beduiden  'de  eeuwigheit,  die  aen  de  Godc- 
heit  onfcheidbaer  gehecht  is.  En  dat  de  beekenis  de  zelve  in  haere  beide 
handen  [E]  houdt,  betekent,  dat  de  menfch  door  de  verdienften  van  Je- 
zus Kriftus,  wanneer  hy  die  door  een  waerachtigh  geloof  aenneemt,  het 
eeuwige  leven  deelachtigh  wort.  Hiermede  meenen  wy  over  dit  beeltge- 
nocg  gezegt  te  hebben,  en  laten  een  langer  verhael  daeromtrent  over  aen 
luiden  van  meer  geleertheit.  De  Agrippynfche  Rynzwaen  evenwel,  laet 
den  Rei  der  Engelen  in  zynen  Lucifer  eenen  zang  aenhefFen,  die  hier  te 
pas  komt,  en  my  niet  llaet  over  te  flaen.     Hy  begint  aldus  : 

IVieishet^  die  zoo  hoog  gezeten,        \  Ver  zonnen  zon ,  degeefi,  het  leven; 

J)e  ziel  van  alles  iji'at  gy  knnt 
Bevroên,  of  nimmermeer  bevroeden; 

Het  hart,  de  bronaêr,  d"  oceaeti 
En  oirfprong  van  zoo  veele  goeden 

Als  uit  hem  vloeien,  enbejiaen 
By  zyn  genade  en  alvermogen 

En  wyshett ,  die  hun  V  wezenfchonk 
Uit  niet,  eer  dit  m  top  voltogen 

Paleis,  der  heemlen  hemel ,  blonk? 


Zoo  diep  in  't  groïidelooze  licht 
Van  tyt  noch  eeirjiigheit  gemeten , 

Noch  ronden,  zonder  tegenwigt , 
By  zich  befiaet,  geen' fleiin  van  buiten 

Ontleent ,  maer  op  zich  zelven  rujt , 
En  in  zyn  ijaezen  kan  bejluiten 

Wat  om  en  in  hem ,  onbe'-j:ju(i 
Van  iz'anken,  draeit,  en  ij:; ort  gedreven 

Om  V  een  en  eenigh  middelpunt; 


Waerop  een  weinigh  daerna  volgt: 

Dat'sGODT.    enz. 

En  hoewel  wy  hier  geen  beelt  van  Godt  zelven,  datonmooglyk  [F]  en 
verboden  is,  maken,  maer  der  Godtheit,  zoo  meende  ik  evenwel  fchul- 
digh  te  zyn  die  fchoone  vaerzen  des  grooten  Dichters  hier  in  te  vlyen.  Nu 
ontmoet  ons  een  beelt,  dat  met  dit  oneindigh  meer  verfchilt  dan  het  klaere 
licht  en  de  pikzwarte  duifternis.     Het  vertoont  de 

[D]  Zie  onze  acnmerking  D.  over  't  eerfte  beelt  der  Eeuwigheit,  en  A.  over  dat 

7de  bcclt. 

[E]  Dit  zal  het  gretig  aennemen  van  Kriftus  verdienften  willen  te  verftaen  geven : 
dog  die  beeldenfprack  is  duifter . 

[F'']  Dat  begreep  ook  Numa  Pompilius,  Ichoon  een  Heiden,  den  Romeinen  ver- 
biedende de  Godtheit  door  eenig  bcclt  van  beeft  of  menfch  uit  te  drukken,  zo  dat  men  in 
de  eerfte  hondert  en  fêventig  jaren  geen  afgodtsbeelt  't  zy  van  metael  of  enige  andere  ftof- 
fe,  't  zy  gcfchildert,   te  Romen  heeft  gezien:    indien  men  het  getuigeniflè  vanden 
(i)  De  Ci-Oudvadci  Auguftinus  (i)  mach  geloof  geven,  of  liever  van  Varro,  door  dien  Oudva- 
vitat.  Dci  jgj.  a(;ngehaelt  ^  als  ook  dat  van  Plutarchus  in  't  leven  van  Numa  (i) :  daer  hy  aente* 
'ï  ^t'Lfh'kcnt,  dat  deze  wetten  van  dien  Koning  overcenkomftig  zyn  mcc  de  gevoelens  van  Pi- 
18.  c.  14   thagoras,  als  ftellcnde,  dat  het  beginfel  aller  zaken  (dat  is,  God)  niet  bevatbaer  is  voor 
Ci)Cap.  ijde  uitcrlyke  zinnen  nochte  onderworpen  aen  beweginge,  maer  onzichtbaer,   onver- 
ganklyk ,  en  alleenlyk  kunnende  begrepen  worden  door  't  verftant. 


GODT- 


GODTLOOSH    EÏT. 


513 


GODTLOOSHEIT. 

Die  komt,  Godtwouts,  hier  teii  toneele;  maer  indegé- 
daente  van  een  lelyk  Wyf,   wiens  oogen  geblint  zyn. 
Het  heeft  ezeisooren ,  in  de  rechte  hant  cenen  haen,  en  iri 

de  flinke  eencn  dorren  tak  vaneenezeerftekeligebraemhegge. 

Otn  kortelyk  eene  befchry ving  der  goddoosheic  te  geven,  zeggen  wej 
dat  ze  eene  onmenfchlyke  en  beeftige  hartstogt  zy ,  ftrydigh  tegens  de  ei- 
genfchappen  van  Vroomhcit  en  deugt,  en  wiens  aert  is  de  plichten  om- 
trent de  heilige  dingen ,  ouders,  naeften,  wetten,  vaderlant,  en  wat  dies 
meer  zy  [A],  te  verachten  en  met  voeten  te  treden. 

Zy  wort  met  toegebon de  oogen  en  ezeisooren  gefchildert,  omdat,  ge- 
lyk  Horatius  Rinaldus  zeit  (i) ,  de  godtloosheit  fomtyts  uit  onwetenheit  |i)  Lib.  <^e 
voortkomt  j  die  door  Godts  Genade  riiet  geholpen  noch  onderftut  wort:  ^'^"^'""^^• 
want  vcele  onverlichte  menfchen  kunnen  door  de  dikke  en  duiftere  nevels  dio"cium. 
der  werelt  niet  heen  zien,  en  by  gevolg  de  waere  en  hemelfche  goederen 
niet  recht  waerdeeren  noch  liefhebben. 

/.  Deel.  Ooo   000  De; 


[A3  Verfta  derlialvcn  die  ondeugt,  die  deLatyncn  noemen  impietas,  beftaende  in  't 
nalaten  van  alle  fchuldige  liefde  zoo  tegen  wien  het  ook  zyn  mag  als  in  't  byzonder  te- 
gen zulke,  aen  wien  wy  door  verwancfchap ,  of  enigen  anderen  fterken  bant  zyn  ver- 
knogt :  zoo  dat  men  deze  beelden  niet  al  te  eigentlyk  bepaclt  moet  opvatten  voor  god- 
1'josheit,  dat  is,  voor  oneerbiedighcit  onmiddelyk  voor  Godt  zelve,  noch  al  te  ruim, 
voor  alle  venchtinge  van  de  goddelyke  beveelcn :  anderfins  zyn  allerlei  ondeugden  god- 
ioosheit:  maer  voor  die  ondeugt,  die  iets  quaets  bedryft  of  enigen  plicht  verzuimt  tegen 
de  zulke,  die  hy  liefde  Ichuldig  is,  wegens  een  zekeren  bandt  van  naeuwe  betrekkmg 
tot  hem.  Zie  onze  aenmerking  A.  over  't  eerfte  beelt  der  Godt.vruchtigheit,  en  B. 
over  het  derde  en  A.  over  't  vierde  beelt .  Dogh  hier  wort  in  't  byzonder  gezien  op 
het  misdryf  van  de  kinderen  tegen  hunne  ouderen :  gclyk  in  tegendeel  een  weinig  hier 
na  onder  de  oplchriften  van  Godtsvrucht  verfcheide  beelden  voorkomen,  die  enkelyk 
zien  op  de  Liefdeplichtcn^  die  de  kinders  betonen  acn  hunne  ouderen,  en  diergelykc,- 


^14  GODTLOOSHEIT. 

De  haen,  in  haeren  rechter  arm  te  zien,  was,  naer  Pièrius  zeggen,  by 
de  Eo-iptenaers  [B]  van  outs  een  beek  der  godtloosheit,  vermits  deze  vo- 
gel zyn  eigc  moeder  verkracht,  en  zich  dikwyls  hardt  en  wreet  toont  te- 
gens  zy nen  vader:  ziilx  dat,  waer  de  godtloosheit  meefter  fpeelt,  daer  is 
de  wreethcit  doorgaens  by;  en  om  daer  eene  fchets  van  te  geven,  is  de 
beeltenis  met  eenen  zeer  ftekeligen  braemtak  in  de  hant  verzien,  welke 
mede  door  deEgiptenaers[C]geftelt  wert  om  een'  godtloos,  weêrbarftigh 
en  averechts  menfch  uit  te  beelden,  die  door  zyne  uitzinnige  levenswys 
eenen  grooten  afkeer  toonde  van  de  zeden  aller  anderen:  Want  de  doren- 
Itruik,  dor  zynde,  zal  eer  breken ,  dan  zich  een  weinigh  laten  verbuigen. 

[B]  Dit  is  my  onbekent ,  en  ik  houde  deze  beeldenfpraek  van  later  vindinge :  altoos 

(O  Hier.    Piëiius  (i)  noemt  de  Egiptenaers  niet.     Dogh  zeer  wel  tekent  die  geleerde  man  aen, 

Lib.  14.     dat  de  oude  Wetgevers  hebben  gewilt,  dat  men  met  eenen  Vadermoorder,   wanneer 

tip.  !?•     men  dien  zoude  verdrinken,    te  gelyk  in  eenen  zak  zoude  doen  een  baen,  adderen 

bont,  als  fchuldigh  zyndc  aen  dezelve  misdaet.     By  Ariftofanes  komt  een  zekere  Fi- 

lippides  voor,  die  zynen  Vader  geflagcn  bebbende  zich  verantwoört  met  het  voorbeelt 

van  een  baen ,  als  die  zich  ook  niet  ontziet  tegen  zyn  Vaêr  te  vechten . 

[Cl  Dit  zegt  wederom  Pièrius  niet:    maer  wel,   dat  deeze   beeldenfpraek  plaets 
heeft  by  de  Hebreen .     Zie  zyne  fraeje  aenmerkingen  Hierogl.  Lth.  LF.  cap.  ^  &  ^ 
waer  uit  wederom  dit  alles  genomen  is.     De  godloosheit  voorts,  eigentlyk  opgevat, 
of  ongoddelykheit,  betekenden  de  Egiptenaers  door  een  menfchenbcelt  tot  aen  den  na- 
vel toe ,  met  een  zwaert  volgens  't  zeggen  van  den  Egiptifchen  Horus  Lil^.  II.  Hie~ 
rogl.  19.  dogh  de  reden  waerom,  zulks  voegt  hy  'er  met  by,  en  dezelve  is  my  onbe- 
(4)  Hier.    kent.     Piërius  (2)  verklaert  de  Grieklche  woorden  van  Filippus,  den  overzetter  van 
Lib.  41.     Horus,  dien  wy  in  zyne  eige  tael  niet  meer  hebben,  wel  zoo,  als  of  hy  zeide,  dat  het 
cap.  57'      voorfte  deel  des  hooft»,  afgehouwen  meteen  zwaert,  ttn  fchelmfche  of  gruwzame  ^^zfislf 
betekent:  en  dieuitlcgginge  meent  hy  dat  het  woort  ai-os-ioVtis-,  dat  eigentlyk  ob/;«7/^/;«> 
is  te  zeggen,  wel  kan  lyden.     Maer  dit  al  geftelt  zynde,  gelyk  wy  die  betckenifle ook 
niet  tegcnfpreken ,  zoo  weet  ik  niet,  of  het  woort  -^^oToiAn  kan  vertaelt  worden  het 
i'l^i°"^'  '^''"^ft^  "■^^^  '^"  hoofts,  namentlyk  van  een  menfch  :  devvyl  Julius  Pollux  (3)  ons  leert^ 
J  '    '      dat  by  de  Grieken  dat  geene,  dat  in  den  menfch  alleen  genoemt  wort  TfoVaTrov,  dat  is 
aengez.icht ,  in  de  bcefttn  den  naem  draegt  van  -^^oTofAn .     Derhalven  zoude  moeten  be- 
wezen worden  dat  dit  woort  ook  in  die  betekeniffe  gebruikt  wicrde  van  een  menfch , 
daer  't  anderzins  een  menfchenheelt  tot  aen  den  navel  toe'  te  zeggen  is .     Dat  voorts  de 
Egiptenaers  door  't  voorfte  deel  van  enig  beeftenhooft,  met  een  zwaert  afgehouwen, 
enige  gruwzame  daet  zouden  hebben  willen  te  verltaen  geven ,  zulks  komt  my  geen- 
fins  vvaerfchynlyk  voor :  zoo  dat  de  reden  van  deze  beeldenfpraek  voor  my  altoos  noch 
duifter  blyft. 

GODTLOOSHEIT. 

"pEne  Vrou  in  koperroeftverwigh  gewaet,  en  wreet  van  ge- 
-■-'  zigt.  Zy  houdt  in  den  flinker  arm  een  Nylpaert,  en  in 
de  rechte  hant  een  fakkel,  wiens  vlam  naer  beneden  gekeert 
is,  en  met  welke  zy  een'  pellikaen ,  met  zyne  jongen  op  de 
aerde  in  't  ne'l:  leggende,  verbrant. 

De  godtloosheit  is  eene  zonde,  die,  gelyk  wy  airede  gezegt  hebben, 
met  de  godtvruchtigheit  ftryt,  en  tegens  de  gerechtigheit  zich  kant,  tot 
fchade  van  vaderlant,  vader,  moeder,  en  zich  zelve. 

Met  een  koperroeftverwigh  kleet  verfchynt  ze,  zynde  dat  een  teken  ec- 
ner  quaetaerdige  en  fchadelyke  natuure  [A]  ,  tö  vinden  in  zulken,  die 

hun- 

\_K]  Omdat  namentlyk  de  roeft  gewoon  is  het  yzer  en  andere  metalen  te  verteeren . 
Zie  onze  aenmerkingen  E  en  F.  over  de  Achterklap  blndz..  25  en  ^6.  Niet  mingevocg- 
lyk  zoude  het  beelt  ook  kunnen  dragen  een  zwait  kleedt,  om  reden,  die  wy  gemelt 
hebben  m  onze  aenmerldng  £.  over  de  Geveinftheit  en  f  over  de  Gerechtigheit, 


GODTLOOSHEIT. 


S^S 


hunnen  handel  fot  nadeel  en  verderf  hunner  weldoeners  aenlegf^en. 

In  den  flinker  arm  voert  ze  een  Nylpaert,  dewyl  dit  dier,  als  het  groot 
geworden  is,  van  geilheit  brant,  om  met  zyne  moeder  te  verzamen,  en 
deswege  zyn'  vader  doot  [B] ,  die  het  tracht  te  beletten;  een  recht  beek 
eenes  godtloozen,  die,  om  den  eifch  zyner  ongebreidelde  hartstogten  te 
voldoen,  zyne  weldoeners,  en  ouders  zelve,  deerlyk  ten  verderVe  en  on- 
dergang brengt. 

Zy  heeft  in  de  rechte  hant  een  brandende  fakkel,  daerzy,  gelykgezeit 
is,  eenen  pellikaen  met  neft  en  jongen  en  al  mede  in  vlam  zet,  omdat  het 
bedryf  der  godtloozen  beftaet  inde  verftooring  van  Liefde  en  Godtzalify- 
heit,  die  bequaemlyk  door  den  pelhkaen,  gelyk  wy  elders  [C]  breeder 
toonen  zullen,  worden  uitgebeelt. 

[B]  Niet  terftont:  dewyl  hy  den  zelven  in  't  leven  laet,  indien  hy  voor  hem  wil 
Wyken,  en  toelaten,  dat  hyzich  met  zyn  moeder  vermenge :  dogh  beier  de  Vader  hem 
zulks,  en  wort  hy  van  den  zelven  overworaien,  dan  neemt  hy  zyn  kans  waer,  wan- 
neer hy  zoo  ftcrk  geworden  is ,  dat  hy  hem  overmag ,  en  dan  doot  hy  hem ,  gelyk  'er 
Horus  (i)  van  getuigt,  welke  zegt,  dat  dit  Nylpaert,  of  liever  deszelfs  twee  hoeven,  f i'Hiêrog. 
by  de  Egiptenaeren  tot  een  beek  vei-ftrekten  van  iemant  die  onrechtvaerdigh  en  ondank- ^'''•^•'^■5  5 
baerwas,  juift  met  in 't  algemein  godtloos.     Deze  hoeven  nu,  zegt  dezelve  Horus, p,'g„°°^ 
fchilderdcn  zy  gekeeit  na  beneden,  niet  verheven  om  hoog,  op  dat  de  menfchen  die'HKro<^l. 
dit  zagen,  endereden  daer  van  wiften ,  daer  uit  zouden  keren  meer  geneigt  te  zyn  Lib.XXlX 
tot  weldadigheit .  Meer  van  dit  paeit  wort  'er  gezegt  in  en  over  't  volgende  bcelt.  Van  *^^P* '  ^• 
dezelve  betekeniflê  als  het  nylpaert,  was  by  de  Egiptenaeren  volgens  den  zalven  (i)  Ho- i^l^'""»- 
iTjs,  en  uit  hem  (5)  Piërius  Valerianus  ook  de  duif:  waer  van  zy  zeggen,  dat  de  jon- ca'  ',^, 
ge  doffers,  nu  groot  en  fterk  geworden  zynde  de  oude  verdry  ven,  en  zelfs  met  hunne  (3)Hier'og: 
moeders  paeren:  waerom  de  Ëgiptenaers  een  duif  Schilderende,  daer  door  te  kennen  Lib.  xx?ï 
gaeven  eenen  ondankbaeren ,  en  die  zich  vyandelyk  gedroeg  tegen  zyne  weldoenders.  '*P'  ^• 

[C]  Zie  een  weinig  verder  het  beek  der  Goctheit , 


GODTLOOSHEIT  en  GEWELT, 

DOOR   HET   RECHT   VERWONNEN. 

S  Tel  hiervoor  een  Hippopotamus  of  Nylpaert,  dat  ter  aerde 
legt ,  onder  eenen  fchepter  daer  een  ojevaer  bovenop  ftaet. 
Het  dier  Hippopotamus  onthoudt  zich,  naer  't  zeggen  van Phnius  [A]^ 
in  den  Nyl,  en  gelykt  in  rug,  maenen  en  gehinnik  eenpaert,  doch  het 
heeft  gekloofde  hoeven  als  de  oflen,  en  een'  ingebogen  en  vooropflacndea 
fnuit}  voorts  zyn  zyn  ftaert  gekronkelt,  en  tanden  krom ,  byna  gelyk  die 
der  wilde  zwynen.  Dit  dier  dan  wort  gezeit  van  natuure  godtloos  te  zyn, 
naerdien  het,  gelyk  gemelt  is,  om  zyne  moeder  te  verkrachten,  zynen 
vader  vermoort. 

De  ojevaer,  op  den  fchepter  te  zien,  is  een  vogel  die  een  geheel  ander 
gemoet  heeft  dan  het  genoemde  wandier,  want  hy  is  liefdadigh  tegens  zy- 
ne ouders,  en  biedt  hun,  volgens  het  zeggen  van  Bazilius  en  Plinius  Lib. 
X.  c.  23,  in  hunnen  ouderdom  [B]  zyne  hulp  en  byftant  trouhartigh  aen. 

Ooo    000  2  Wyders 

[A]  Zie  hem  Hifi.  Nat.  Lih.  VIII.  cap.  25"  &  26.  alsook  Ariftoteles  Hifi.  Anim. 
Ltb.  I.  cap.  j.  en  Piërius  Valerianus ///frog/.  Lib.  29.  cap.  ij,  16  &  17.  endeaen- 
tekeningen  der  Geleerden  over  Horus  Apollo  Hierogl.  Lib.  I.  cap.  jj. 

[E']  GenetiTHum  feneüam  invicem  edficant .  Zie  onzc  aenmerking  A.  over 't  beelt" 
der  Dankbaerheit .  bladz.  225. 


5i6       G  O  D  T  L  O  O  S   H  E  I  T,  enz. 

Wydcrs  is  de  vcrfchillende  acrt  dezer  twee  fchepfels  door  Plutarchus  (i), 
Li  Amm'.inovereenkomftmet  ons  voorftel,  aldus  befchreven  :  Indien  gy  de  nvier^ 
cap!  11.  ' paerden by  de  ojevaers  vergelykt,  zoo  voeden  deze  hunne  vaders,  maer  geene^ 
opdat  ze  met  hunne  moeders  zich  vermengen  mogen ^  dooden  hen  Aldus,  daer 
Suidas  [C]  de  godtloosheic  en  't  gewelt,  dat  door  het  Kecht  was  t'onder- 
gebragt,  wil  vertoonen,  zeithy,  dat  men  eenen  ojevaer  op  een' fchepter, 
onder^welke  een  Hij>popotamus  lagh,  plagt  af  te  beelden ,  ter  oorzaeke  van 
het  bovengezeide.  Maer  lact  ons  de  godtloosheit  verlaten,  en  ons  over- 
geven tot  den 

[Cl  In  't  woort  «vn^rsxasf  yer^.  De  vinding  dezer  bccldehfpraek  is  van  de  Egiptena- 
ren :  en  men  vint  zodanigen  fchepter  nog  op  de  Egiptiiche  kopere  tafel  van  Bembus, 
Zie  Piërius  Valerianus  Hierogl.  Lik  2.^.  cap.  16  en  Lik  17,  cap.  z.  Meer  andere 
diergelyke  zinnebeelden  zal  de  Lezer  vinden  by  den  zelven  Piënus  Lik  29.  eap.  17. 
en  by  de  Geleerden  over  Horus  Hierógl.  Lib,  L  cap.  jj. 

GODTSDIENST. 

IN  de  gedacnte  eener  Vrouwe ,  eerwaerdigh  van  gelaet  en 
in  wit  linnen  gekleet,  fchiidert  men  den  godtsdienil  Zy 
houdt  de  rechte  hant  uitgeftrekt ,  en  de  flinke  op  een  autaer , 
op  't  welk  een  vier  brant. 

Men  bekleet  ze  met  wit  linnen,  om  hierdoor  de  zuiverheit  te  verbeelden 
die  in  den  godtsdienfl:  vereifcht  wortj  gelyk  dacrom  de  Egiptenaers  [A] 
niet  lyden  wilden,  dat  'er  in  hunile  tempels  wollen  laken  gedragen  wiert, 
en  zelfs  hunne  dooden  met  linnen  begroeven,  als  willende  daerdoor  der 
zelver  godtsdienftigheit  en  zuiverheit  vertoonen.  Plutarchus  zegt  in  zyn 
boek  aengaende  Izis  en  Oziris,  dat  Gode  geen  ding  behaegt,  of  het  moet 
zuiver  zyn.  En  dewyl  voorts  het  witte  linnen  zich  reiner  en  netter  laet 
waflchen  dan  wolle  of  andere  ftofFen  doorgaens,  zoo  oordeelden  de  gezei- 
de  Egiptenaers  ,  dat  het  zelve  hunnen  priefteren  en  de  zaeken  van  den 
godtsdienfi  beter  voegde  dan  eenige  andere  kled.Tftoife. 

Wat  het  vier  op  't  autaer  belangt,  dat  wert  in  de  off-rhanden,  by  vee  Ie 
en  de  aeloutfte  volken,  gebruikt  tot  Kriftus  komft  [ü]  toe,  die  Godts 
gramfchap  verzoent  heeft ,  niet  met  het  bloet  van  bokken  of  lammeren , 
maer  door  zich  zelven  en  met  zyn  eigen  bloeten  vleefch,  welke  hy  ons, 
om  onze  zaligheit ,  wonderbaerlyk  in  het  Avontmacl  onder  de  gedaente 
van  broot  en  wyn  doet  voordragen.  Deze  beeltenis  met  de  uirgeftrektc 
hant  [C] en  het  autaer,  gelyk  wy  ze  hier  vertoonen,  komt  ook  zoodanigh 
voor  op  eenen  gedenkpenning  van  Elius  Antoninus. 

^AQ  Zie  wat  wy  van  't  witte  kleet  in  den  Godtsdienfl  der  Heidenen  gczegt  hebben 
in  onze  aenmerking  F.  over  de  Gerechtigheit . 

[B]  Wat  den  Schryver  beweegt  om  het  gebruik  des  viers  in  den  Godtsdienfl:  te  be- 
paelcn  tot  op  de  komfte  van  Kriftus  toe,  weer  ik  niet:  dewyl  het  beleent  is,  dat  het 
niet  alleen  langer  heeft  geduurt,  maer  zelfs  ook  nu  nog  nier  ophoudt,  niet  alleenlyk 
by  Heidenen,  maer  ook  by  veele,  die  belydeniflè  doen  van  den  KriftelykcnGodtsdienft 
inzonderheit  de  Pausgezinden.  Zie  voorts  over  't  vier,  en  den  Autaer  in  den  Godts, 
dienft.  de  zeer  geleerde  aenmerkingen  van  Piërius  Valerianus  Hierogl.  Lib.  49.  cap.  13 
Dat  voorts  het  vier  by  veele  Heidenen  is  geëert  geweeft  als  een  Godtheit  zelve,  heb- 
ben wy  aengewezcn  over  't  beek  Godtheit ,  acnmerk.  B. 

[C]  Dat  de  uit^cftrekte  handen  een  beek  zyn  van  aenbiddinge,  toont  Piërius  Vale- 
rianus Hierogl.  Lib.  FL  cap.  5.  en  Lik  Jj-,  cap.  tz.     Lees  ook  onae  aenmerking  B. 

ovei* 


GODTSDIENST. 


S-'l 


over  het  twede  beek  van  't  gebcdt.  Meer  diergelyke  penningen  met  een  altaer,  waer 
voor  een  beehftaet  met  een  of  beide  de  handen  uitgeftrekt,  behoorende  tot  denGodts- 
dienfl:,  of  hcvcr  Godtvruchtigheit  (want  het  opfchrift  van  deezen  penning  van  Antoni- 
nus,  en  andere  diergelyke  gcltmunten  xsPtetas,  godt\Tuchtighcit ,  met  Religro,  Godts- 
dienftigheit.)  worden  ons  aengewcT^n  by  den  zelven  Piërius  Hierogl.  Lib.  49.  caf.  i"». 
Belangende  de  Religto  of  Godtsdienftighcit  zelve,  dacr  van  getuigt  Oudaen  in  zyne 
Roomfche  Oudheden  (i),  dat  ze  op  geene  andere  penningen  der  Roomfche  Keizers 
voorkomt,  behalven  op  die  van  Markus  Aurelius,  en  zulks  onder  de  beeltcniflc  van 
Mcrkurius .  Waer  van  wy  den  Lezer  de  verfcheide  reden  laten  na  zoeken  bv  Oudaen 
zelve.  ' 


GODTSDIENST. 


q.  71.  art. 7 
&q.84. 
art.  %. 


E  Ene  Vrou  wiens  hooft  met  een'  fynen  fluier  bedekt  is. 
In  de  rechte  hant  houdt  ze  een  boek  en  een  kruis,,  in 
de  ilinke  eene  viervlam,  en  nevens  haer  ftaet  een  oHfant. 

Naer  de  bepaeÜng  van  Thomas {2} en  andere  Schoolleeraers  is  degodts-  f*)  ^^^-^f- 
dienft  eene  deugt  der  zeden,  door  welke  de  menfch  den  waeren  Godt  eer 
en  ontzagh  bewyft,  inwendigh  in'tgemoet,  en  uitwendigh  door  het  li- 
chaem.  En  is,  ook  de  godtsdienfl:  den  menfchen  zoo  natuurlyk  eigen,  dat 
ze,  gelyk  Ariftoteles  fchryft,  daerdoor  meer  dan  wegens  de  reden  waermê 
zy  begaeft  zyn,  van  de  on  vernuftige  dieren  [A]  verfchillen,  blykende  dit 
op  't  klaerfte  wanneer  de  menfchen  in  onverwachten  noodt,  zondereenige 
andere  overweging ,  zich  ftrax  voegen  tot  het  aenroepen  der  Godtlyke 
hulpe. 

Men  bedekt  haer  gezigt,  omdat  de  godtsdienfl:  der  menfchen  op  Godt 

ziet  door  eenen  fpiegel  [B]  in  een  donker  raedfel,  gelyk  Paulus  zeit,  na- 

/.  Ded.  Ppp    ppp  demael 

[A]  Lees  Laktantius  D'ivin.  hfi.  Lib.  III.  cap.  10.  &  de  Ira  Dei  cap.  7.  &  8. 

[B]  Als  ook ,  omdat  een  godtsdienftigh  zondaer  tot  Godt  naderende  zich  dekt  met 
fchaemte  voor  zyne  Majefteit  over  de  affchu^velykheit  van  zyne  bedrevene  zonden.  Van 
het  dekken  des  hooftsin  de  offerhanden  der  Heidenen  hebben  wygefproken  over'tbeelc 
der  Gedienltigheit,  aenmerking  A. 


5i8       G    O    D    T    S    D    I    E    N    S    T. 

demael  de  onvolmaekte  fterveling  aen  de  lichaemlyke  zinnen  te  veel  ver- 
knocht is.  Wyders,  naerdien  de  godtsdienft  altyt  een  geheim  [C]  ge- 
wecft  is,  zoo  is  hy  onderhouden  in  myftenen  en  verborgentheden,  beftaen- 
dein  affchetilngen,  gebruiken  en  ceremoniën,  alsof  hy  met  zekere  klede- 
ren bedekt  waere. 

Het  kruis  beduit  Kriftus  den  gekruiftcn  ,  en  ftrekt  den  Kriftel^ken 
godtsdienft  tot  een  wapen  en  ftandaert,  daer  deKriftenen  een' grooteneer- 
biet  voor  toonen ,  erkennende  aldus  de  zonderlinge  weldaet  hunner  ver- 
lolïïnge. 

Door  het  boek  wort  de  H.  Schriftuur  verheelt ,  waerdoor  de  godtsdienft 
in  de  harten  gevormt  wort. 

Het  vier  [D]  geeft  den  aendacht  te  kennen  van  een  zuiver  en  oprecht 
gemoet  dat  zich  tot  Godt  wendt,  zynde  dit  de  rechte  eigenfchap  van  den 
godtsdienft. 

Daer  wort  een  olifant  nevens  het  beelt  gezien,  omdat  dit  dier  in  godts- 
dienftigheit  boven  alle  andere  dieren  uitmunt ,  en  ook  in  goetdadigheit 
geene  weerga  heeft.  Het  bemint  de  billykheit  [E]  en  is  voorzigtigh  en 
beleeft;  want  een  dwalend  menfch  in  de  woeftyn  vindende,  wyft  het  hem 
zeer  vriendelyk  en  zachtzinnigh  den  wcgh.  Voorts  is  het  zoo  befcheiden , 
dat  het,  tuflchen  eene  kudde  andere  heeften  komenda,  zich  zorgvuldigh 
wacht  van  een  daervan  te  befchadigen.  Dit  verhaelt  Plinius  [F].  Maer 
't  geen  de  zelve  Schry  ver  vervolgens  van  de  olifanten  zegt,  en  ons  hier  beft 
teftadekomt,  is^  dat  ze  een  beelt  van  den  godtsdienft  kunnen  ftrekken, 
naerdien  ze  de  zon  en  maen  in  eere  houden ,  en  ten  tyde  der  nieuwe  mae- 
nen  zich  in  loopende  vlieten  gaenwaflchen,  eninhunnekrankhedenGodts 
hulp  fchynen  te  zoeken  door  het  opwerpen  van  kruiden  naer  den  hemel 
toe,  als  middelen,  om  gunft  te  verwerven  ter  gezontheit. 

[C]  Niet  alleen  de  waere  Godtsdienft^  maer  ook  dedienft  der  Heidenfche  afgoden, 
inzonderheit  de  Egiptifche,  maer  ook  die  vanCeres,  van  de  goede  Godin,  van  andere; 
dogh  deeze ,  niet  zonder  vermoeden  van  gruwelen .  Maer  'e  is  hier  geen  plaets  om 
daer  van  breder  te  handelen . 

[D]  Zie  onze  aenmerking  B.  over  't  vorige  Beelt. 

[E]  Zie  onze  aenmerking  C.  over  't  eerlte  beek  der  Billykheit  bladz.  205. 

[F]  Zie  hem  Hifi.  Nat.  Lib.  FIII.  cap.  1.  &  ^.  &  7.  en  Piëriiis  Hierogt.  Lib^ 
II.  cap.  16  &  17.  en  Plutarchus  de  Solen.  Anim.  cap.  27.  &  58.  en  iËlianus  Hïfior. 

^W\^^   --4«<w.  Lib.  IV.  cap.  10.     De  zoo  even  genoemde  Plutarchus  (i)  zegt  ook,  dat  de 
Lib.U.q:.9.  Qiif^pt  dol  zynde,  op  het  gezicht  van  een  ram  van  zynedolheitwort  be\Tyt,  hetwelk 
men  toefchryft  aen  de  Sympathie . 

G    O    D    T    S    D    I    E    N    S    T. 

GY  kunt  den  godtsdienft  ook  vertoonen  als  eene  Vrou,  met  een  enkel 
dun  wit  kleet,  of  langen  tabbert,  of  kerklyke  gewaden  behangen. 
Zet  ze  op  eenen  vierkanten  fteen,  en  laetze  in  de  flinke  hant  met  eene  be- 
vallige manier  eenen  zeer  fraeien  tempel  houden,  terwyrereenojcvaer[A] 
met  eene  flang  in  zyn  bek  by  haer  ftaet. 

[A]  Van  deezcn  wort  gefproken  in  het  vierde  beelt  der  GoAtvruchtigheit-^  van  den 
fteen,  in  't  volgende  beelt-,  van  't  witte  kleet,  in  't  eerfte  beelt  der  Godtsdienfi.  Wat 
de  tempel  beduit  ^  is  van  zelfs  klacr.  De  flang  in  den  bek  des  ojevaers  zal  den  Duivel, 
dat  is,  de  a%odendienft  verbeelden,  dkadt  waere  Godtsdienft  haet  en  uitroeit. 

GODTS- 


GODTSDIENST. 


519 


GODTSDIENST. 

E  Ene  Vrou  die  majefteit  en  ftatigheit  laet  uitblinken ,  en  behangen  is 
met  eenen  koftlyken  mantel ,  haer  dienende  rot  een  koor-  of  opper- 
kleet.  Haer  hooft  is  bedekt  [A] ,  op  't  welke  de  HeiHge  Geeft,  in  de  ge- 
daente  eener  duive,  uitglinllert.  Zy  ftaet  op  cenen  vierkanten  fteen, 
Kriftus  verbeeldende,  den  waerachtigen  Hoekfteen,  die,  gelyk  de  Pro- 
feet zeit,  door  de  bouluiden  der  oude  Wet  verworpen  wert  j  doch  daerna 
geftelt  zynde  tot  eenen  vaften  fteen  zyner  H.  Kerke,  zoo  kan  'er  geen'  an- 
deren grontflagh  geleit  worden,  zeit  Paulus. 

De  beeltenis  heeft  aen  de  eene  zyde  een  kintje  met  Mozcs  Wee,  en  ee- 
nige  roozen  en  dorre  takken,  om  de  uitgediende  ceremoniën  der  oude  of- 
ferhanden daerdoor  te  vertoonen  :  en  aen  de  andere  zyde  ftaet  een  ander 
kintje  dat  het  Evangeli  in  de  hant  heeft,  omdat  alle  de  Profecyen  en  Cere- 
moniën der  oude  Wet  in  Kriftus  ophouden. 

Men  ziet  in  haere  flinke  hant  de  Priefterlyke  roede  [B]  van  Aaron,  en 
in  de  rechte  de  fleutels  der  kerklyke  magt,  om  naer  der  menfchen  geloof 
of  ongeloof  den  Hemel  te  fluiten  ofte  ontfluiten. 

Met  dit  beek  komt  het  ontwerp,  gemaekt  door  de  H.  Apoftels  en  Va- 
ders, aengaende  den  heiligen  Godtsdienft,  en  gebouwt  op  den  waeren 
Hoekfteen  ,  overeen ,  alsook  dat  der  vier  Evangeliften ,  Schryvers  der 
nieuwe  Wet,  en  vervult  met  den  Heiligen  Geeft,  Godtsdienft,  Yver, 
Vrientlykheit  en  Liefde. 

[A]  Zie  het  twede  beclt  hier  voor,  aenmerk.  B. 

[B]  Verbeeldende  hier  de  Keikelyke  macht  onder 't  Oude,  gelyk  de  Sleutels  die 
onder  't  Nieuwe  verbont .  Van  de  roede ,  als  een  beek  van  tuchtiging  en  gezach ,  zie 
Piërius  Hierogl.  Lib.  Xr.  cap.  49  &  fo.  en  Lih.  XLI.  cap.  29.  en  van  de  fleutels  is 
gefproken  in  en  over  't  hcdt  Gez.ach  ^  aenmerking  F.  Van  den  H.  Geeft  in  degedaente 
van  een  duif,  zie  Zaunflifer  in  de  Beelden  Godtvruchtigheit  bUdz..  14.  en  Godtzalig- 
heit  hladz..  47  (want  die  twee  beelden  zyn  ten  eenenmael  dezelve)  met  zyne  aenmer- 
king daer  over,  op  bladz..  jo.  Voorts  vmd  ik  in  dit  tegenwoordige  beek  niets  dat  op- 
helderinge  fchynt  van  noden  te  hebbai . 

GODTSDIENST.  [WAERE  KRISTLYKE] 

E  Ene  Vrou,  zeer  fchoon  van  gelaet  [A],  en  met  bUnkende  ftralen  om- 
ringt. Haere  borft  is  blank  [B]  en  open,  en  ze  heeft  vleugels  aen  de 
fchouderen.  Aldus  ftaet  ze  in  een  gefcheurt  en  gering  kleet  ter  zyde  van 
een  Kruis,  en  houdt  in  de  rechte  hant,  die  ze  ten  hemel  heft,  een  open 
boek,  even  als  een  paerfpiegels,  waerop  gefchreven  ftaet:  Gy  moet  Godt 
wü'en  Heer  liefhebben  vanganfchen  harte  y  ziele  engemoet ;  dit  is^t  hoogfieGe- 
bodt.  Het  tijveede  is  dit  gelyk  y  Gy  moet  uwen  naejlen  lief  hebben  als  u  zelven: 
aen  deze  twee  geboden  hangt  de  Wet  en  de  Trofeetm.  TLy  leunt  met  de  flinke 
hant  op  de  rechte  zyde  eenes  dwarshouts  van  een  kruis,  aen  wiens  flinke 

Ppp     ppp  2  zyde 

[A]  Omdat 'er  niets  fchoonder  kan  zyn,  dan  de  waerc  Kriftelyke  Godtsdienft,  en 
omdat  de  uitwerkingen  daer  van  de  ziele  een  veel  heerlyker  fchoonhcit  byzctten ,  dan 
zelfs  met  de  gedachten  kan  worden  begrepen . 

[B]  Dit  betekent  de  oprechtheit .  Zie  onze  aenmerking  F.  over  de  Gerechtigheit , 
en  B,  over  de  Boosheit,  blads..  213. 


^-,0       G    o    D    T    S    D    I    E    N    S    T. 

zyde  een  toom  hangt.     De  doet  leit  onder  haere  voeten  ,   en  het  kruis 
fchynt  op  den  berg  Kalvarie  [C]  te  ftaen.  ^  ,      ^       „ 

Zeker  treflyk  vernuft  heeft  een  aerdigh  gedicht  geltelf ,  dat  alleen  hier 
genoeg  tot  uitlegging  van  dit  beek  kan  dienen  jwaerom  wy  het  onnodigh 
achten  meer  by  te  haelen.     Het  behelft  dezen  zin : 

MENSCH.      GODTSDIENST. 

fVie  zyt  gii  die  in  deze  gescheurde  kleders  gaet?  G.  Ik  hen  de  Godtsdienft^ 
het  waere  krooji  des  Opperften  Faders.  M.  Om  welke  reden  draegt  gy  een  ge- 
waet ,  dat  zoojlecht  is  ?  G.  Ik  heb  eenen  weêrzm  m  de  verganklyke  prael  der 
werelt.  M.  fVat  voor  een  hoek  is  dit  ?  G.  De  ontzaglyke  fVet  myns  Faders. 
M.  Maer  waerom  is  ww  hor/i  bloot  ?  G.  Dat  betaemt  eenen  vrtent  der  op' 
recht  heit.  M.  IFat  beduit  dat  leunen  op  het  Kruis?  G  't  Kruis  verfchaji 
myeenaengenaemerujl.  M.  fVaertoe  zyt  gy  gevlerkt  ?  G.  Ik  leereten  hemel 
Jtygen.  M.  fVat  wd  die  heldere  glans  zeggen?  G.  Ik -verdryve  de  dmjlernis 
des  harten.  M.  En  deze  teugel ,  wat  leert  hy?  G.  Het  breidelen  der  woefie 
zinnen.  M.  Waerom  treet  gy  op  de  doot?  G.  Omdat  ik  zelfs  eendoot-van 
de  dootjlrekke. 

[C]  Den  zelven  met  Golgotha,  den  Kruisberg  van  onzen  gezegenden  Zaligmalter, 
het  rechte  voorwerp  van  ons  dierbaer  Geloof. 

GODTSDIENST.    [VALSCHE] 

E  En  Vrousperfoon  met  een  ftatigh  en  lang  kleet,  en  zittende  in  een' gul- 
den troon,  op  een  Hydra  met  zeven  hoofden.  Het  vrouwebeelt  heeft 
eene  goude  kroon,  vol  dierbaere  en  blinkende  fteenen  op 't  hooft,  en  vee- 
Ie  fieraedjen  van  fluiers  en  gout  >  houdende  voorts  in  de  rechte  Hant  eene 
goude  fchael ,  daer  een  flang  binnen  in  zit.  Voor  de  beeltenis  leggen  vee- 
Je  luiden  geknielt  alsof  zy  haer  aenbaden,  ook  eenige  doot  ter  aerde. 

Zy  wort  in  dezen  toeftant  vertoont ,  omdat  haere  valfche  leeringen  den 
menfch  aenlokken  en  misleiden  door  een'  zekeren  fchyn  [A]  van  aenge- 
naemheit,  ot  van  een  gewaent  voordeel  der  werelt.  Maer  eindelyk  ope- 
nen zy  de  hel  voor  hen  in  het  andere  leven,  ja  maken  hen  in  het  tegenwoor- 
dige onderhevigh  aen  de  elendigheden ,  die  niet  zelden  door  een  onver- 
wacht oordeel  van  Godt  hen  over  den  hals  komen. 

[A]  De  befchryving  van  dit  beek  is  zonder  twyfèl  genomen  uit  het  17  hooftftuk 
der  Openbaeringe  van  Johannes,  met  weinig  byvoegfelcn  en  die  van  geen  belang.  De 
pracht ,  waer  mede  deze  Vrouw  is  verfiert ,  als  het  lange  ftatige  kleedt ,  de  goude  flu- 
iers ,  de  goude  Icroon  met  edele  fteenen ,  en  de  gulde  troon  beduiden  alle  macl ,  gelyk 
ook  de  zittende  geftalte  fzie  onze  aenmerkingcn  C  en  D.  over  het  Gezach)  achtbaerheit 
en  uiterlyk  aenzien :  die  de  valfche  Godtsdienft  aennecmt,  omdat  door  defzelfs  glans 
de  oogen  der  wereldlingcn  worden  verblindt,  enzy  alzo  tot  hun  verderf  geleidt :  wel- 
ke hier  worden  verheelt  door  de  knielende  en  dode ,  die  voor  en  by  het  bcelt  ter  aer- 
de leggen.  Wat  de  goude  fchael,  daer  de  flang  uitkomt  beduit,  leert  ons  Johannes 
zelve :  namentlyk ,  dat  is  de  drinkbeker  vol  van  gruwelen  en  van  de  onrcinighcit  hae- 
rcr  hoererye,  zynde  't  vergift  der  verdcrfelyke  lecre  en  afgoderye,  waermede  zy  haere 
lievelingen  eerft  dronken  maekt  en  dan  verdelgt.  De  zcvcnhoofdige  Hydra,  die  deze 
Vrouw,  de  groote  Hoere  van  Babel,  draegt,  betekent  den  gcenen,  die  den  Valfchen 
Godtsdienft  ondeiikunt :  waer  voorwy  houden  den  Antichnft,  den  Paus  van  Romen. 
Van  de  verdichte  Hydra  in  de  Hcidenfche  fiibelen  is  breedtvoerig  gefprokcn  over  het 
beek  der  Bekeeringe .  aenmerking  G .  hladz..  107.  Wat  dit  ons  tegenwoordig  beek  ver- 
der belangt,  die  'er  meer  van  gelieft  te  hebben  gezegt,  gelieve  na  te  zien  de  aentekc- 
ningen  van  Klaudius  Minos  over  het  zesde  Zinnebeek  van  Alciatus . 

NAEU- 


Naeugezette     Godtsdienstigheit.      521 


GODTSDIENSTIGHEIT.    [Naeugezette] 

Zie  hier  eene  knielende  Vrou,   die  haere  oogcn  hemel- 
waert  wendt ,  en  in  de  rechte  hant  een  brandende  fak- 
kel houdt. 

De  Godtsdienftigheit,  die  zich  op  't  engfte  beperkt,  is  een  zonderling 
bedryf  van  den  wil,  door  welken  de  menfch  vaerdigh  en  bereit  gemaekc 
wort,  om  zich  geheelin  Godts  gemcenfchap  over  te  geven,  beide  met  ge- 
negentheit  en  werken,  het  welk  door  de  brandende  toorts  [A] ,  en  het  ne- 
derknielen  [B],  mitsgaders  door  het  hemel  waert  zien  [C]  wortaengewezen. 

[A]  Zie  het  heelt  Aenroeping  bladz..  40.  en  Afgodery  blad^.  43.  en  onze  aenmer- 
king  D.  over  't  vierde  heelt  van  't  Gebcdt. 

[B]  Zie  onze  aenmerking  C.  over  het  derde  en  vierde  beelt  van  't  Gebedt . 

[C]  Zic  onze  aenmerking  D.  over  het  derde  beek  des  Gebedts . 


GODTSDIENSTIGE     RIDDERORDE 

VAN  MAURITIUS  EN  LAZARUS.    [A]. 

E  Ene  Vrou,  wel  out,  maervierigh  en  moedigh  van  wezen ,  en  in  een 
harnas,  met  fchoone  verfierfelen  op  de  oude  manier,  gegefpt.     Zy 
heeft  een  zwaert  aen  de  zyde,  en  eenen  helm  op  't  hooft,  om  wel- 
ken eene  goude  kroon  gemaekt  is.       En  in  plaets  van  den  kam  ziet  men 
vier  op  den  helm.     Haere  vlechten  hangen  nederwaert  tot  op  de  fchou- 
/.  Deel.  QHSI    ^^^  das, 

LA]  Van  de  order  van  beide  deeze  Sandtcn  was  Cefare  Ripa ,  de  cerfte  ontwerper 
van  dit  Zinnebeeldifch  Werk ,  een  Ridder :  van  wien  het  daerom  niet  te  verwonderen  is , 
dat  hy  de  Godtsdienftige  Ridderorder  van  die  twe  Heiligen  der  Roomfche  Kerk ,  onder 
zync  zinnebeelden  heeft  gebracht.  De  hervonner  van  dit  werk  heeft  de  befchry ving 
van  hctZinnebeelt  zelf  wel  willen  houden,  maerde  verklaring' van  dien,  in  naervolging 
van  Dirk  Pieterfcn  Pers,  achter  gelaten.  Wat  heeft  men  echter  aen  een  zinnebeelt zon- 
der uitlegging?  Derhalven  zullen  wy  tot  vervulling  van  dit  gebrek,  de  opkomft  en  voort- 
gang 


522    GODTSDIENSTIGE    RIDDERORDE 

ders,  en  zien  'er  luchtigh  en  lleflyk  uit.  Midden  op  de  borft  vertoont  ze 
het  groore  Kruis  van  Mauritius  en  Lazarus,  en  onder  't  harnas  heeft  ze 
een  klcet  van  root  laken,  waerboven  een'  gouden  mantel,  dien  ze  met  de 
flinke  hant  fchynt  op  te  lichten ,  om  eenen  armen  melaetfchen ,  diQ  nevens 
haer  leit,  hulp  te  bieden.     In  de  zelve  hant  heeft  ze  ook  een  boek,  en 

goude 

gang  van  deze  Ridderorder ,  te  gclyk  met  de  verklaering  van  defzelfs  zinnebceldifche 
bcfchryving,  hier  uit  Ripa  zelve,  die  dat  uitvoerig  heeft  verricht,  ten  dienfte  vanden 
nieuwsgierigen  Lezer  by  voegen,  zonder  echter  toe  te  Hemmen  al  hetgeene  de  genoem- 
de Ridder  van  deze  zyne  order  ter  neder  ilclt . 

„  Men  vertoont  het  beelt  out,  omdat  dceze  godtsdienftige  Order  ouder  is  dan  alle 
„  de  andere,  hebbende  de  Riddcrdicnft  van  den  H.  Lazarus  (volgens 't  getuigcniflè 
"  van  Franciskus  Sanfovin  in  het  tweede  boek  van  zyne  verhandelmg  aengacnde  den 
,",  oorfprongk der  Ridders,  gelyk  als  men  daerenboven  ook  duidelyk  leeft  in  een  Bulle 
",  van  Pius  V.)  zyn  begin  gchadt  al  van  den  tyt  van  den  Outvader  BaziHus  den  Groo- 
"^  ten,  zynde  vermeerdert  en  met  meer  luifter  verrykt,  door  den  Paus  Damafus  den 
',  Eerften,  ten  tyde  der  Keizeren*Julianus  den  Afvalligen  en  Valentinianus,  in  wier 

tyden  de  gezcide  Order  zodanig  heeft  uitgeblonken,  dat  ze  de  geheele  weerclt  door 
II  wyt  en  zydt  was  verfpreit  en  uitgeftrekt :  en  dit  is  geweeft  in  den  jaere  onzes  Hee- 
','  ren  560.  Daerna  is  zy  aengegroeit  in  veele vry heden ,  gunften,  en  voorrechten,  haer 
„  door  verfcheide  Paufen  verleent,  gelyk  te  zien  is  in  de  voornoemde  Bulle:  dogh  in 
",  't  byzonder  gaf  Alexander  de  Vierde  haer  voor  altyt  niet  alleen  den  regel  van  den  H. 
„  Auguftinus  en  defzelfs  vry  heden ,  maer  beveftigde  haer  ook  alle  goederen ,  landeryen 
„  en  andere  eigendommen,  die  de  Keizer  Frederik  de  Eerfte,  genaemt  Barbarofla haer 
„  hadde  gegeven  in  Sicilië,  Kalabrie,  Apulie  en  Campanie,  gelyk  de  bovengenoem- 
„  de  Sanfovin  fchryft .  En  omdat  de  gezeide  order  van  den  H.  Lazarus  door  't  onge- 
,,  lyk  des  tyts  zodanig  was  vervallen,  dat  men  konde  zeggen  dat  ze  als  doodt  was,  zoo 
„  bchaegde  het  den  Paus  Pius  den  Vierden  deze  oude  order  wederom  op  te  wekken , 
„  verkiezende  door  zyne  heerlyke  Bulle  van  den  jaere  i')6^.  tot  Groot  Meeftcr  van  de- 
„  zelve  den  doorluchtigen  Giannoto  Kaftiglione  van  Milaen,  uit  welk  geflachte  is  ge- 
„  weeft  de  Paus  Celeftinus  de  Vierde ;  vergunnende  de  gezeide  order  nieuwe  gunften , 
,,  vryheden  en  voorrechten :  die  naderhant  zyn  gematigt  en  verklaert  door  eene  Bulle 
„  van  Pius  den  Vyfden .  En  wanneer  na  't  overlyden  van  den  gemelden  Kaftiglione 
„  ten  tyde  van  Gregorius  XIII.  zyne  Hooghcit  Emanuel  Filibert,  Hertog  van  Savo- 
„  jen,  een  zeer  groot  Yveraer  voor  het  Katolyke  geloof,  voor  hadde  eene  godtsdicn- 
„  ftige  Ridderorder  in  te  ftellen  onder  aenroepinge  van  den  roemruchtigen  Heilig,  den 
^  Martelaer  Mauritius  en  onder  den  regel  der  Monniken  van  Cifteaux  ter  belchermin- 
„  ge  des  H.  Geloofs  in  alle  zyne  ftaetcn  van  Savojen,  p.n  van  Piemont,  zoo  heeft  de 
„  voornoemde  Paus ,  die  zeer  wel  verzekert  was  van  de  deugt  en  vroomheidt  van  dezen 
„  onverwinnelyken  Vorft,  deszelfs  godtvruchtige  gedachten  vaerdiglyk  voor  goedtge- 
„  keurt,  en  hem  tot  Groot  Meefter  van  dezelve  verkoren,  en  in  zynperfoon  ook  alle 
„  defzelfs  Opvolgers  in  het  Hertogdom  :  gelyk  te  zien  is  in  de  Bulle  van  den  zelven 
„  Gregorius  in  den  jare  1572,  zynde 't  eerfte  jacr  van  zyne  Paulèlyke  Regeeringe: 
,,  En  ziende  de  groote voortgangen ,  dewelke  men  onderzoo  eengroot  Oppcrhooft  om 
„  defzelfs  zonderhnge  Vroomheidt  ter  eere  van  Godt  en  tot  meerder  luifter  van  het  Kato- 
„  lyk  geloof  konde  hopen  niet  alleenlyk  in  deczc  geweften ,  maer  ook  in  de  ganfchc 
,,  Kriftenheit,  zoo  verenigde  die  zelve  Paus  Gregorius  in  't  vooi-zeide  jaer  1572  deor- 
„  der  van  den  H.  Lazarus  met  die  van  dcnH.  Mauritius,  verkiezende  tot  Groot  Mce- 
„  fter  van  beide  den  zelven  doorluchtigen  Hertogh  Emanuel  Filibert  van  Savojen  en  zyne 
„  nakomelingen,  hem  toeftaende  alle  voorrangen,  waerdigheden,  inkomften,  Godts- 
„  huizen,  Kafteelen,  Hoeven,  Huizen,  Landeryen ,  Regten  en  V^oordeelen der  voor- 
„  zcidc  order  van  den  H.  Lazarus ,  gelyk  als  breder  blykt  in  de  voornoemde  Bulle , 
,,  gegeven  op  St.  Piet  er  Anno  1572.  den  12  November  in  'teerfle  jaer  van  zyne  Panfely- 
„  ks  Regeering.  En  laetftelyk  heeft  Klemens  de  VIII,  gelukkiger  gedachten! fle,  ia 
,,  den  jaere  1605.  om  de voortrelïelyke  verdienftcn  vanzync  doorluchtigheit ,  den  groo- 
„  ten  Karel  Emanuel  Hertog  van  Savojen,  voortgekomen  in  't  byzonder  door  den 
„  brandenden  Yver  van  zyne  Doorluchtige  Hoogheit  voor  't  Katholyk  geloof  en  den 
„  Kriftelyken  Godtsdienft,  niet  alleenlyk  bcveftigt  de  vereeniging  van  de  voorzeide 

Orders 


VAN    MAURITIUS    EN    LAZARUS.  523 

goude  broozen,  met  edele  fteenen  verüert,  aen  haere  voeten.     Onderden 
Hinken  der  zelve  vertreet  ze  mee  verachtinge  een  tulbant,  fabels,  pylen, 
kokers,  boogen  en  andere  Turkfche  wapens.     Met  den  rechter  voet  trapt 
ze  op  't  hart  der  Ketterye,  die  door  een  yslyk  en  lelyk  Wyf  vertoontwort 
en  door  defpiets,  die  de  Godtsdienft  in  de  rechte  hant  heeft,  gewondt, 

Qqq     qqq  2  eene 

„  Orders  der  rwe  Heiligen  Mauritius  en  Lazarus,  maer  ook  aen  de  zelve  nieuwe  en 
„  verfchcidegunften  verleent,  en  enige  indulten  en  voorrcgten  ter  gunfte  der  Ridders  ver- 
„  klaert,  gebruikende  een  weinigje  na  't  begin  van  zyne  Bulle,  de  volgende  zeer  zon- 
„  derlingc  woorden  ter  eere  en  tot  lof  van  den  zelven  Doorkichtigen  Karcl  Emanucl  en 
„  zyne  Edelmoedige  Ridders . 

„  A^oj  de  pr^mijfis  omnibus  &  Jtngulis  pletiiJJImeinformatitamCarolum  Emanuelem  Bh- 
„  cem  &  Magnum  Magiflrum ,  qui  prmterfui  generis  ex  cLvriJfimis  Imperatoribus  deduEH 
„  fplendorem ,  &  eximiA  erga  Ecclejiam ,  &  fedem  Apo(lolicam  p-rddiHetm  devotionis 
„  &  fidei  fervorem ,  e^uem  non  Jine  fumma  animi  pietate,  &  fortitudine ,  ac  flagriVni  ui' 
„  ends.  &  propaganda  Religionis  Catholica  zelo  gerere  comprobatur ,  fuerumque  provcnito- 
„  rum  exemplo  Antiquam  illorum  ttfiimationem ,  ac  fkrpetuam  tiirtutis ,  &  vloru  hdredi- 
„  tatem  cjuaji  per  manus  traditam ,  feliciter  confervare  contendit  ,  quam  milites  pnadlüos 
y,  fingulari  Moftra  bentgnttatis ,  &  munificientia  favore  ^  profetjui,  ac  alias  prxdiüdi.  Mi- 
„  littA  S.  S.  Maur'ttii  &  Laz.ari  indemnitati ,  decori^  &  ornamento  confulere  difpendiis" 
,,  que  occurrere  valentes  6cc. 

Dat  is : 
Van  alle  de  voorgemelde  z^ae\en ,  en  elk^derzelve  in  'tbyz.onder,  volkpmently]^ond.erricht 
Z.ynde,  hebben  wy ,  z.00  inel  Kar  el  Emanuel,  Hertog  en  Grootmeefler  {die  behalven  den 
lutfier  van  z.yn  ge/lacht ,  gefproten  uit  de  AUerdoorluchtigfte  Keiz.ers ,  en  de  vierigheit  van 
TLyne  uitmuntende  godtsvrucht  en  trouwe  voor  de  Kerkten  den  voorzeiden  Apoflolifchen  Stoel, 
die  hy  niet  zonder  zeer  groot  e  vroomheit  des  harte ,  dapperheit  en  br andenden  yver  voor  dt 
hefcherminge  en  voortplantinge  des  Katholyken  Geloofs  Ti^ort  bevonden  te  betoonen,  en  op  het 
^oorbeelt  van  zyne  Voorouders ,  derzelver  oude  achting  en  geduurige  overerving  van  deugt 
en  roem ^  even  als  van  hant  tot  hant  overgelevert ^  geluk^gljk^tracht  te  bewaeren)  als  de 
voorzeide  Ridders  een  zonderlinge  gunfi  van  onze  toegenegenheit  en  milddadigheit  zfillende 
hewyzen ,  en  anderjins  de  fchadeloosheit ,  eer  en  fieraet  van  de  veorzeide  Ridderorder  der 
Heiligen  Mauritius  en  Lazarus  bezorgen ,  en  derzelver  nadeel  verhoeden ,  enz. 

„  Men  vertoont  deze  godtsdienftige  Ridderorder  gcwapent,  zoo  om  het  werk  dat 
„  de  Ridders  eigen  is,  als  om  de  bequaemheit  die  deze  krygshelden  in  den  wapenhandel 
,,  hebben  verkregen,  hebbende  altyt,  gelyk  als  den  oorlogh  van  Kriftus  paft,  geftre- 
„  den ,  en  ook  nogh  geduurig  ftrydende  voor  het  Allerheiligfte  Geloof  tegen  alle  we- 
„  dcrfpannelingen  van  de  H.  Kerk. 

„  Zy  draegt  midden  op  haer  boi-ft  het  groot  kruis  der  Heiligen  Mauritius  en  Laza- 
„  RIS,  niet  alleenlyk  als  een  eigen  wapenteken,  maer  ook  tot  eenblyk  van  die  eere  en 
,,  eerbied ,  die  men  fchuldigh  is  aen  de  gedachteniflè  van  het  lyden  van  onzen  Vcrlos- 
„  fcr,  die  door  middel  van  't  Heiligh  Kruis  ons  heeft  willen  vrykopen  met  zyn  zeer 
„  dicrbaer  bloct. 

„  De  kroon,  die  zy  om  den  helm  draegt,  betekent  niet  alleen  de  doorluchtige  ver- 
j,  heventheit  van  deze  Ridderorder ,  maer  ook  den  hoogen  Adeldom  van  het  geflachte 
i,  der  Hertogen  van  Savojen ,  de  Grootmeefters  en  Opperhoofden  van  deze  zoo  heer- 
„  lyke  order. 

„  En  omdat  men  in  de  roemruchtige  Heiligen  Mauritius  en  Lazarus,  gelyk  ook  in 
„  den  Alkrdoorluchtigften  Grootmeefter  van  dei-zelvcr  order,  altyt  gezien  heeft  zeer. 
„  klaerblykelyke  tekenen  der  Liefde,  welke  is  een  reine  en  brandende  bewecging  des 
,,  gcmoets  tot  Godt  en  tot  onzen  naeften ,  zoo  draegt  ze  daerom  een  vicndam  op  den 
„  helm  in  plaets  van  een  kam.  Waervandaen  de  Oudvader  Juftinianus  in  het  tweede 
„  boek  van  't  Hout  des  Levens ^  aen  het  twede  hooftftuk,  de  liefde  vergelyktby 't  vier, 
„  zeggende ,  Merito  igni  comparatur  charitas ,  quia  Jicut  ignis  imperiofe  ferrum  quajt  ig- 
„  nem  efficit ,  ita  &  charitas  i^nitam  reddit  animam ^  quam  poffidet :  dat  is,  met  recht 
•wort  de  liefde  vergeleken  by  het  vier ,  omdat  gelyk^het  vier  door  zyne  klacht  het  yzer  gc^ 
lyk^vier  maekt^  alzoo  ook^de  liefde  de  ziele  vierig  maekt ,  die  zy  bezit. 

„  Dc  fchoone  vlechten,  die  haer  luchtigh  over  de  fchouders  zwieren,  geven  niet  an- 
ders 


524    GODTSDIENSTIGE    RIDDERORDE 

cene  rookige  vlam  uitwaefemt,  terwyl  heurhairovereindt  en  zeer  wilt  ftaet. 
Het  bovenlyf  en  de  borften  (ik  fpreek  nu  van  het  beelt  der  Kettery) 
die  droog  en  dor  zyn,  leggen  bloot,  en  zy  flaet  de  rechte  hant  op  een  toe- 
gefloten 

i,  dcrs  te  kennen  als  de  hccrljke  en  edele  gedachten ,  die  'er  door  het  fchoone  gemoedt 
,,  zweven  van  deze  Riddcrorder ,  akyt  gercet  en  vacrdigh  tot  hekhaftige  ondcrnemin- 
,,  gen ,  zonder  zelfs  een  ftip  af  te  wyken  van  het  middelpunt  der  waere  deugt. 

„  Het  kleet  van  root  laken  dient  om  aen  tctoonennictalleenlyk  het  eigen  gewaet  van 
„  alle  de  Ridders  dezer  order,  dat  een  root  kleet  is,  maer  ook  dcrzelver  brandenden 
„  yvcr  en  vacrdigheit  in  het  vergieten  van  hun  eigen  bloet  voor  het  allcrheiligfte  Ge- 
„  loof,  in  nacrvolging  van  den  roemruchtigcn  heiligen  maitclaer  Mauritius ,  endcszelfs 
„  keurbende  Thcbifche  fbldaten,  die  in  den  jarc  301  op  den  22  September  veel  liever 
„  heeft  willen  fterven  voor  't  geloof  van  Kriftus,  dan  aen  den  godtlozen  keizer  Maxi- 
„  mianus  gehoorzamen  in  offcrhandc  te  doen  aen  valfchc  Goden. 

„  De  goudc  mantel  bcduit  de  volmaektheit  van  deze  Ridderorder,  dewelke  met  godt- 
,,  vruchiighcit  en  liefde  altyt  zeer  bcrcit  is  in  den  armen  te  helpen  en  te  onderfteunen : 
„  het  welke  daer  door  wort  vertoojt  dat  door  dien  mantel  een  melaetfche  bedekt  wort, 
„  volgens  de  eige  inftelling  van  de  order  van  den  Heiligen  Lazarus,  zynde  een  zeer 
„  waerdigh  en  godtvruchtigh  werk,  en  van  zoo  veel  te  grooter  verdienfte,  omdat  de 
j,  quacl  der  melactsheit  zoo  Iclyk,  en  van  zoo  eene  groote  affchuwlykheit  was  by  een 
„  icgelyk,  dat  de  oude  Wet  geboodt,  dat  de  melaetfchen  mocften  na  buiten  gezonden 
„  worden,  en  niet  mogten  fiimenwonen  met  de  anderen,  gelyk  als  men  leeft  in  'tvyf- 
„  de  hooftftuk  van  Numeri.  Waerom  dan  de  Grootmeeiler  van  deze  godvruchtige  or- 
„  der  ook  zelve  als  van  deze  uiterfte  nootzaeklykheit  zyn  werk  mackt,  dat  hy  tehulpe 
„  kome  niet  alleenlyk  de  melaetfchen ,  gclyk  gezegt  is ,  maer  ook  zoo  veele  andere  zie- 
„  ken  en  zwakken  als  'er  eenen  geduungen  byftant  van  noden  hebben :  en  door  dit  doen 
„  toont  hy  zyne  edele  Ridders  en  anderen  den  weg ,  hoc  veel  ook  zy  verplicht  zyn , 
,,  opdat  het  den  Grooten  en  Almachtigen  Godt  mag  behaegen  zyne  Doorluchtige  Hoog- 
„  heit,  met  deszelfs  voortrcflyke  en  uitmuntende  Idnderen  te  bewaren  in  allerhande 
„  vooifpoet. 

„  Het  boek  dat  zy  in  de  flinke  hant  heeft,  beduit  de  verkorte  Pfiilmen,  die  alle  de 
„  Ridders  van  deze  orde  plegen  te  bidden,  en  deszelfs  regels  en  geboden,  om  hunne 
5,  onderdanen  en  anderen,  volgens  den  plicht  van  deze  order, te  keren  en  te  ondcrwy- 
„  zen :  waeruit  men  ook  ziet  voortkomen  de  geeftlykc  en  lichacmlyke  werken  van  de 
„  gezeide  order  en  deszelfs  Ridders. 

,»  Men  geeft  haer  brozen  op  die  wyze  als  gezegt  is ,  omdat  dit  een  fchoeifel  is ,  dat 
„  Helden ,  Prinfen  en  andere  pcrfbnagien  van  groot  aenzien  eertyts  gewoon  waren  te 
„  dragen;  en  daerom  wort  in  't  Hoogliet  van  Salomon  tot  lof  van  de  Bruid  gezegt, 
„  kap.  7.  Hoe  fchoon  z.yn  uwe  gangen  in  de  fchoenen,  gj  Prinfen  Dochter  l 

„  Zy  heeft  onder  haer  flinker  voet  een  tulbant  met  verfcheide  Turkfche  wapenen, 
„  om  te  kennen  te  geven,  dat  deze  onverwinnelyke  Ridderorder  dikwyls  met  allen  yver 
„  geflagen  en  de  overwinninge  behaelt  heeft  tegen  de  Godtlooze  Mahometanen  en  ande- 
„  re  vyanden  van  Godt,  die  om  den  Kriftelyken  Godtsdienfl:  uit  te  roeien  zeer  groote 
„  pogingen  hebben  in  't  werk  gcftelt,  waerom  deze  Ridderorder,  om  den  groten 
„  dienfl;,  dien  het  Kriftendom  daer  door  geniet,  verdient  heeft  veele  zonderlinge  gun- 
„  ften  en  voorrechten,  door  verfcheide  Pauzen,  Keizers,  Koningen  en  andere  Vor- 
„  ften,  te  ontfangen,  gelyk  reets  is  gemeldt. 

„  Men  geeft  haer  een  fpiets  in  de  hant  om  te  ftrekken  tot  een  teken  van  hoogfteecr, 
„  als  welke  men  gewoon  was  te  geven  niet  alleenlyk  aen  die  geene,  die  zich  wel  in 
„  den  oorlog  hadden  gequeten ,  maer  die  ook  (gelyk  Pièrius  Valerianus  vcrhaelt  in  het 
„  42  Boek  zyner  bceldenlprack)  in  zoo  cene  groote  achting  gewecft  is  by  de  Ouden , 
„  dat  ze  in  plaets  van  een  tulbant  wicrt  gehouden  voor  een  koninglyke  fieragie. 

„  Dat  ze  ftaet  even  als  gereedt  om  te  ftryden ,  en  met  een  helthaftige  moedigheit 
„  fchynt  te  hebben  gewont  en  verflagen  de  Ketterye,  die  een  yflyk  gezicht  vertoont, 
„  zulks  is  om  te  kennen  te  geven  den  uiterfl:en  trap  der  verouderde  verkeertheit  des  Kct- 
,,  ters:  waerom  Auguftinus  in  zyn  bock  van  de  Bepalingen  zegt,  Hdrettcns  efl  ^tticon- 
„  ceptam  novi  erroris  perfidiam  pertinaciter  defendit,  dat  is:  Een  ketter  is ,  die  de  opge- 
vatte tromi/loosheit  van  eene  nieuwe  dwaelinge  hartnekj^lyk^  verdedigt . 


VAN  MAURITIUS  EN  LAZARUS.      525 

gefloten  boek,  daer  veele  vreeflyke  flangen  uitkomen,  die  langs  de  aer- 
de  heenkruipen. 

„  Zy  (de  Kettery)  wort  als  Zeer  lelyk  en  affchuwclyk  vertoont,  omdat  zy  ontbloot 
„  is  van  de  fchoonheit  en  volmaektheit  der  Kriftelykc  gemeinfchap,  door  welk  gebrek 
„  de  menlch  lelyker  wort  dan  de  duivel  zelve:  en  daerom  zegt  Cipriaen  in  zyn  boek, 
„  van  den  Val :  Deformis  qüitejHe  Jine  Dei  decor  e  ^  dat  is :  Elk  is  lelyk,  zonder  de  fchoon- 
heit van  Codt  . 

„  Zy  blaeft  een  rokige  vlam  uit  den  mont  om  te  kennen  te  geven  de  godtlozc  ge- 
„  voekns  en  boze  hartstochten  om  alle  dingen  te  verflindcn,  die  haer  tegen  zyn. 

„  Zy  heeft  wilde  en  overcindftaendc  haircn  om  aen  te  tonen  haeie  booze  gedachten , 
„  die  altyt  gereedt  ftacn  tot  verdediginge  van  zich  zelfs . 

„  Het  naekte  bovenlyf  beduit,  dat  ze  naekt  en  bloot  is  van  alle  deugt  en  waere 
„  rterkte. 

„  Hacre  drooge  en  vei-flenfte  borfte  geven  te  kennen  de  dorheit  van  haere  inwendige 
„  kracht ,  waer  door  het  onmogclyk  is ,  dat  ze  goede  werken  kan  voeden  en  voort- 
„  brengen  die  't  eeuwige  leven  verdienen . 

„  Zy  kit  op  een  tocgefloten  boek ,  daer  verfcheide  flangen  uit  komen ,  om  te  ver- 
„  rtaen  te  geven  hacre  valfche  leere  en  fchadelyke-gevoelens,  die  even  als  verfcheide 
„  vergiftige  flnngcn,  die  langs  de  aprde  kruipen,  zeer  fnode  uitwerkingen  veroorzae-' 
„  ken,  zaciende  verfcheide  en  valfche  keringen,  die  ftrydende  zyn  met  de  heilige  en 
„  waerachtige  lecre  vanKriftus:  waerom  Johannes  Chrifollomu's  zegt  (i)-  S'tc ttt  fer-[\]  HomiX. 
„  f  ent  es  varii  funt  in  corpore,  fic  hiretici  varii  in  erroribus:  dat  is:  geljk^de  jlangen  ■z/fr-4^-inWat» 
,,  fcheide  z.yn  tn  lichaem ,  alzj)  z.yn  ook.  de  ketters  verfcheide  tn  dwalingen . 

„  Men  zoude  nogh  veel  kunnen  zeggen  tot  uitbreiding  der  voortreffclykheit  van  de 
„  voorzeide  order  der  Heiligen  Mauritius  en  Lazarus ,  als  ook ,  indien  men  maer  een 
„  gedeelte  wilde  ophalen  van  den  menigvuldigen  lof,  die  aen  den  Doorluchtigen  Hér- 
„  tog  van  Savojen,  den  Grootmeeiler  van  deze  order,  en  aendefzclfs  heerlvk  endoor» 
„  luchtigh  huis  toekomt;  waer  van  men  met  recht  kan  zeggen  (2):  '  (1)  virgil. 

„  Scmper  honos,  noraenque  tuum  laudesque  manebunt.  '^  -S-^-. 

Dat  is , 

V^v  eer  en  naem  en  lof  zal  eeuwig  hhven  duuren . 

„  Maer  nademael  de  laegheit  van  myn  zwak  verftant  niet  kan  opklimmen  tot  zoo 
,,  een  groote  hoogte,  zal  ik  grote  zaken  befluiten  onder  een  ftilzwygen,  my  geruft 
„  ftellende  met  die  zeggen  van  Terentius  (5),  Tacent:  fatis  laudant,  dat  is,  zy  zwj-(i)  ï'""* 
genftil,  en  dat  is  genoeg  geprezen  :  en  met  dat  van  Propcrtius  (4) .  Adt.  j.ic.a 

„  Quod  fi  deficiant  vires,  audacia  ceite  ■  (4)Lib.  II. 

;  „  Laus  erit,  in  magnis  6c  voluiflê  lat  cft.  El.  s.iv.  9. 

Dat  is :  Indien  de  k/'achten  bezwyks» ,  de  fieutmoedigheit  der  onderneminge  zal  ten  minflen 
Ht  lof  flrekj^n ,  en  in  groote  zaleen  is  de  goede  %fille  genoeg. 

Tot  dus  verre  Ripa  :  by  wien  hier  nog  wel  enige  Gedichten  tot  lof  van  deze  Rid- 
derordcr  en  den  Hertogh  Karel  Emanuel  van  Savojen ,  zoo  in  't  Latyn  als  in  't  Itali- 
atnfch  volgen,  maer  die  wy  eensdeels  omdat  ze  niets  doen  tot  uitleggmg  der  beelteniC- 
fe,  en  ten  anderen  om  datze  boven  dien  niet  fraei  zyn,  zullen  overllacn,  om  nog  den 
Lezer  nog  ons  zclvcn  daer  mede  op  te  houden . 


IDeel.  Rrr    rrr  GODT- 


52<5.    GODTVRUCHTIGHEIT. 


GODTVRUCH  T I G  lï  Ë'I  t. 


E  En  blanke  Maegt,  (choon  van  gelaet,  groot  van  oogen 
en  verheven  van  neus.  Zy  heeft  vleugels  aen  de  fchou- 
ders,  en  is  in  't  root  gekleet.  Op  haer  hooft  ziet  men  eene 
viervlam  ,  en  zy  houdt  de  flinke  hant  voor  't  hart.  Met  de 
rechte  keert  ze  eenenOvervloetshoornom,  vervult  met  ver- 
fcheide  vruchten ,   die  tot  's  menfchen  onderhoudt  noodigh 

zyn. 

Zy  wort  blank  [A] ,  fchoon ,  groot  van  oogen  en  met  een' verheven  neus 
afgebeelt,  omdat  de  gelaetkenners  hacr  alzoo  befchryven. 

In  't  root  is  ze  gekleet,  dewyl  zy  cene  gezellin  en  zufter  is  der  Liefde, 
aen  wie  deze  verf  zeer  wel  paft,  gelyk  op  zyn  plaets[B]gezeit  worden  zal. 

Men  vertoont  ze  met  vleugels,  omdat  ze  onder  alle  de  deugden  voorna- 
mentlyk  gezeit  wort  te  vliegen :  want  zy  vliegt,  om  zoo  te  (preken,  van 

Godt 

[A]  Dat  de  blankheit  oprechtheit  betekent,  en  de  \ïchnem\yke  fihoonhsit  die  der  ziele 
te  kennen  geeft,  beide  zeer  noodtzakelyk  in  de  Godtvrachtighcit,  zulks  zal  worden 
aengetoont  over  de  Gerechligheit  aenmerk,.  F.  en  over  de  fchilderkunft  Aenmerk,.  B.  en 
C.  Doch  dat  in  dit  beek  voornamentlyk  wort  gezien  op  die  deugt,  die  de  Latynen 
fittas  noemen ,  en  welke  in  't  gemeen  alle  fchuldige  liefde ,  als  wel  in  't  byzonder  ook 
de  liefde  tot  de  Ouderen,  tot  de  Kinderen,  tot  Broeders,  totZnfters,  tot  hetVaderlant, 
tot  Overigheit,  tot  Ondcrdaenen  endiergelyke,  tot  welke  iemant  enige  naeuwe  betrek- 
king heeft,  betekent,  (op  welke  deugt  de  gelaetkenners  in  de  hier  bygebrachte  befchry- 
virfg  ook  zien)  blykt  genoegzaem  uit  het  geen  de  opfteller  van  dit  beek  vervolgens  zal 
zeggen  tot  uitlegging  van  alle  de  dingen,  die  hy  in  de  befchryving  van  dit  beek  plaetft. 
Zie  voorts  het  geene  reets  door  ons  gezegt  is  over  'c  eerfte  beek  der  Godtloosheit  aen^ 
merk^  A. 

[B]  Zie  ook  het  geen  reets  gemelt  is  over  de  Aenrocping  bUdz..  40.  en  de  vorderc 
plactfen  over  't  naeft  voorgacnde  beek  bygebracht . 


G  o  D  T  V  R  U  C  H  T  I  G  H  E  I  T.     527 

Godc  [C]  naer  't  vaderlant,  van  't  vaderlant  tot  de  ouders,  en  van  de  ou- 
deren geftadigh  op  ons  zelve. 

De  viervlam  [D]  op  haer  hooft  beduit,  dat  het  gemoet  door  de  godtly- 
ke  hefde  ontftoken  is  tot  de  oefening  der  godtvruchtigheit,  die  uit  haer' 
cigetï  aert  als  opvlamt  naer  hemelfche  dingen. 

De  flinke  hant  op  't  hart  geeft  te  kennen,  dateengodtvruchtighmenfch 
doorgaens  teikens  van  zyne  liefde  [E]  vertoont  door  levende  en  vroome 
daden,  die  verricht  worden  met  een  vafb  en  volmaekt  voornemen,  zonder 
roemzucht  of  trek  naer  ydeleglori:  en  aldus  zeggen  fommigen ,  dat  Vir- 
gilius  en  andere  poëten,  om  Eneas  godtsvrucht  in  een  helder  licht  te  zet- 
ten, ce  boek  ftellen,  dat  hy  dat  groote  werk  zyner  godtvruchtigheit  [FJ 
pleegde  in  de  duifternis  van  den  nacht. 

De  omgekeerde  Overvloetshoorn  beduit,  dat  men  in  zaeken  van  godt- 
vruchtigheit weinigh  werks  [G]  van  de  rykdommen  der  werelt  maken 
moet}  gelyk  dit  onder  anderen  de  HeerPatritius  Patritii  met  een  byzonder 
voorbeelt,  in  de  grootfte  dierte  van  onzen  tyt  binnen  Rome  getoont heeft, 
en  deswege  meer  lof  verdient  dan  myne  pen  hem  magtigh  is  te  geven. 

[C]  Verfta  dit  derhal  ven  van  de /'jV/4^,  of  fchuldigen  Liefdeplicht,  gelyk  gezegt  is  • 
Anders  voegen  de  vleugels  aen  deeigentlyk  genoemde  Godtvruchtigheit  zeer  wel,  om- 
dat deze  deugt  den  menfch  opvoerdt  na  den  hemel  en  tot  Godt .  Zie  ook  Zaunflifers 
Zinnebeelden  bladz.  if.  daer  dit  zelve  beelt  voorkomt ,  insgelyks  genomen  uit  Ripa . 

[D]  Zie  weder  de  plaetfen ,  aengehaelt  over  't  vorige  beelt. 

^El  Die  haere  woonplaets,  gelyk  ook  alle  gemoetbbewegingen,  en  goede  en  quade 
gedachten,  in  't  harte  heeft. 

[F]  Verfta  hier  door  het  wegdragen  van  zynen  ftokouden  Vader  Anchifès  op  zync 
fchouderen  uit  den  brandt  van  het  veroverde  Trojen :  hoewel  men  't  ook  zoude  kun- 
nen opvatten  van  her  redden  van  't  beekje  van  Pdlas  of  de  Huisgoden  uit  den  zelven 
brant,  dragende  hy  die  in  zyne  rechtehandt,  tervvyl  hy  zyn  zoontje  Askanius  leide 
aen  de  linke  en  zyn  Vader  hadde  gezet  op  de  fchouders.  Ook  kan  dit  alles  hier  te  ge- 
lyk plaets  hebben.  Dar  ondertuflchen  de  werken  van  godtvruchtigheit  niet  moeten  in 
't  opcnbaer  gefchieden  om  roem ,  maer  liever  in  't  verborgen ,  zulks  leert  ons  Kriftus 
zelve  in  't  Evangeli  van  Mattheus,  kfp.  6.  v.  i  — 6. 

[G]  Hy  kan  ook  betekenen  de  mildaedighcit  tot  den  gecnen,  aen  wieniemant  zynen 
licfdcplicht  wil  bewyzen .  Op  zommige  penningen ,  de  fietss  of  liefdeplicht  verbeel- 
dende ,  vindt  men  ook  een  Overvloetshoorn ,  dog  niet  omgekeert.  Zie  die  penningen 
by  Oudaen  in  zyn  Roomfche  Oudheden  bladz..  368  of  526. 

GODTVRUCHTIGHEIT. 

MEn  kan  de  godtvruchtigheit  ook  op  de  volgende  wyzcn  uitbeelden: 
I.  Als  eene  zittende  Vrou  met  eene  fchael  [A]  in  de  rechte  hant,  en 
met  den  flinker  elboog  op  een  kindeke.  II.  Of  als  eene  Vrou  met  een  kint 
op  den  arm,  en  een  voor  haere  voeten  [B].  III.  Men  magh  ze  ook  ver- 
toonen,  gelyk  de  Egiptenaers  [C]  deden,  door  twee  Jongelingen,  die  te 

Rrr    rrr  2  zamen 

[A]  Verfta  een  offerfchacl .  Men  vint  ze  dus  verheelt  op  een  Gedenkmunt  van 
Tiberius. 

[B]  Dus  ziet  men  ze  op  een  penning  v9n  den  Keizer  Antoninus  Pius.  Dog  deze, 
gelyk  ook  de  vorige  pronkmunt  ziet  op  de  Ouderliefde  tot  de  Kinderen:  gelyk  te  zien 
IS  by  Oudacn  ter  plaetfe  over  't  voorgaende  beelt  aengehaelt. 

[C]  Al  wederom  verkeerdelyk  Kierde  Egiptenaers  te  pas  gebracht .  Piërius  (i),  (i)  Hier: 
daer  dit  uit  is  getrokken,  zegt  zulks  niet:  ook  wort  de  gefchiedeniflè ,  hier  yolgendcjl-ib.  111. 
niet  verbaclt  als  gebeurt  by  de  Egiptenarcn,  maei  by  de  Grieken:  en  zoude  aldus  zyn'*?'  2J' 

loege- 


528 


G  O  D  T  V  R  U  C  H  T  I  G  H  E  I  T. 


zamen  een'  wagen  of  koets  trekken,  ter  gedachtenis  van  Biton  en  Kleobis, 
welke  gebroeders  waren,  en  uit  godtvruchtigheit  hunne  moeder  aldus  naer 
Junoos  tempel  trokken. 

toenemen .     Het  fccft  van  Juno  wierdt  op  zekeren  tyd  te  Argi  ,  welke  Stadt  acn  de- 
ze Godin  heilig  was,  gevierdt.  De  Moeder  dezer  twe  jongelingen  was  prieftereilè  van 
die  Godin,  en  moeft  op  een  wagen,  van  runderen  getrokken,  ryden  na  den  tempel 
\m  Juno .     Maer  wanneer  de  runderen  bygeval  op  de  gezette  uur  van  't  landt  niet 
wacrcn  in  de  Stadt  gebracht,  hebben  dceze  twee  zoonen,  uit  een  godtvruchtige  vrees, 
dat  de  Godtsdienit  by  't  achter  blyvcn  ofte  laet  komen  der  pricftereflè  mocht  worden 
ccftoordt,  den  wagcni  daer  haer  Moeder  op  zat,  zelfs  getrokken  na  den  tempel  van  Ju- 
no ,  die  vyf  en  veertig  ftadien  ftont  buiten  de  Stadt.     Dacrna  de  Godmne  hebbende  ge- 
offert,   en  de  feeftmaeltydt  geëindigt,  zyn  zy  gaen  flapen,  in  den  tempel  zelfs-  gelyk 
veeltydts  in  de  Godtsdicnften  der  Ouden  gefchiede:  van  welken  flaep  zy  noit  zyn  ont- 
waekt,  zynde  hun  van  Juno,  zoo  men  geloofde,  de  eeuwige  ruft  bcfchikt.     Want  de 
moeder,  uit  een  groot  genoegen  dat  zy  Ichepte  in  dezen  godtvmchtigen  yver  van  hare 
zoonen'  hadde,  voor  het  beek  van  Juno  ftaende,  haerc  handen  ten  hemel  opgeheven, 
en,  niet  wetende  wat  zy  nuttigft  vopr  haere  zoonen  zoude  fmeken,  de  godin  gebeden , 
zy 'wilde  dezelve  geven  't  geen  hen  beft  was.   De  jongelingen  nu  doodt  gevonden  zyn- 
de   befloot  men  daer  uit,  dat  de  Godin  oordeelde,  dat  'er  voor  den  menfch  niets  beter 
was  dan  de  doodt.     Die  van  Argi,  die  dit  godtvruchtigh  bedryf  dezer  jongelingen  op 
het  fccft  zelfs  met  hun  eigen  oogen  hadden  befchouwd ,  oordeelden  die  daedt  het  loon, 
■waerdiCTh  van  een  eeuwige  gedachtenille ,  en  lieten  hun  beelden  ter  eere  oprechten  te 
Delfi  :  '^gclyk  ze  ook  te  Argi  zelft  in  den  tempel  van  Apollo  in  marmer  verbeelt  ftonden 
als  den  wa^^en ,  daer  haer  Moeder  op  zat ,  voorttrekkende .     Zoo  verhaelt  het  Hcro- 
doot  Lil.  I.  cap.  51.  Zie  ook  Pauzanias  Lib.  II.  cap.  ^o.  Cicero  Tufcnl.  QM&fl.  L\b. 
I.  cap.  47.  en  Munkeru»  over  Hyginus  Fab.  254.  pua^.  307.  &.  308.  en  Plutarchus 
in  Solone  cap.  aj. 

ANDERS. 

E  Ene  Vrou  in  een  lang  gewaet  [A],  en  met  een  wierookvat  in  de  hant. 
Voor  haer  ftaet  een  autaer,  met  een  vierkleet  daer  rontom,  en  een 
ontfteken  oiFervier  op  zyn  bovenplat. 

Naer  Ciceroos  zeggen  [B]  is  de  godtvruchtigheit  niet  anders  dan  eer- 
biedigheittotGodt,  overheden,  ouders,  vrienden  en  vaderlant. 

[A]  Zoo  ziet  men  ze  wederom  op  eenen  anderen  penning  van  Antoninus  Pius :  en 
deeze  behoort  tot  de  eigentlyk  genoemde  Godtvruchtigheit . 

[B]  De  Nat.  Dcor.  Lib.  I.  cap.  41.  Efi  enim  pietas  jnfiitia  adverfum  Deos.  Et  de 
Somn.  Scipion.  ^uftitiam  cole  &  pietatem :  cjti&  quum  fit  magna  in  paremibus  &  prop'tn- 
<j»is,  turn  in  p atria  maxima  efi.  En  hier  uit  wort  dan  wederom  bcveftigt,  het  geen 
wy  van  te  voren,  aengaende  de  betekeniflè  van  dit  wooit,  gezegt  hebben. 

GODTVRUCHTIGHEIT. 

E  Ene  Vrou,  die  met  de  flinke  hant  eenen  ojevaer,  en  in  de  rechte  eer» 
zwaert  houdt  over  een  autaer.     O/ntrent  haer  ftaet  een  olifant  en  een 
kmt. 

,  De  godtvruchtigheit  is,  gelyk  wy  pas  uit  Cicero  toonden,  eene  eerbie- 
digheit  en  liefde  tot  Godt,  vaderlant,  kinders,  vader  en  moederj  en  daer- 
Om  wort  ze  met  een  jongske  by  haer  gefchildert. 

Door  den  ojevaer  wort  de  godtvruchtigheit  of  goctdadigheit  der  kinde- 
ren omtrent  hunne  ouders  verbeelt,  als  voorheene  gezien  is  [A].  Dat 

[A]  Lees  onze  aenmerking  A.  over  't  beclt  der  Dankbaerheit  bUdz..  ii?.  En  Klau- 

dius  Minos  over  't  30  Zinnebcelt  van  Alciatus,  en  OudaensRoomfche  Oudheden  bladz.. 

368  of  325: .  Maer  hoe  komt  dan  op  eenen  penning  van  Lucius  Antonius  eene  Vrouw 

die  in  de- eene  hant  een  altaer  heeft  ^  en  in  de  andereeen  Ovcrvloetshoorn ;  waeroptwe 

c  -••  ojevaers 


GODTVRUCHTIGHEIT.      529 

Dat  zy  een  bloot  zwaert  boven  een  autaer  houdt,  betoont  degodtvruch- 
tigheit ,  die  men  behoort  te  oefenen  tot  voorftant  van  den  Godtsdienftj 
zich  alle  gevaer  hierin  getrooftende. 

Wat  den  olifant  belangt  j  Plutarchus  melt,  dat  eenige  jongens  te  Ro- 
me, uit  baldadigheit,  in  den  fnuit  van  eenen  olifant  prikten  ,  die  daerop 
toornigh  wordende,  een'  uit  den  hoop  opgrypt  alsof  hy  hem  in  de  lucht 
wilde  werpen.  De  jongens,  hunnen  makker  in  dezen  noodt  ziende,  be- 
ginnen te  kryten  en  misbaer  te  maken  j  waerop  het  dier  den  opgevatten 
jongen,  als  meteene  zonderlinge  godtvruchtigheit  [B],  zacht  op  de  acr- 
de  nederzet,  zonder  hem  eenigh  leet  te  doeuj  zich  genoegende  de  ftout- 
heit  van  dit  gefpuis  getuchtigt  te  hebben,  alleenlyk  door  de  vrees, 

ojevacrs  zitten,  indien  deeze  de  eerbicdt  der  Kinderen  tegen  de  Ouders,  en  de  altaerdie 
der  menfchen  tegen  Godt  betekent  ?  Deeze  penning  ziet  op  geen  van  beiden ,  macr  wel 
op  de  broederlykc  liefde,  die  hy  betoont  hadde  acn  zyncn  broeder  Markus  Antonius: 
gelyk  Oudacn  zeer  wel  heeft  aengetoont  in  zyne  Roomfche  Oudheden  bladz..  568  en 
369  of  'yiS:  alwaer  ik  met  genoegen  befpeure,  dat  myne  gedachten,  hier  cmtreritdeze  * 

Deelden,  onder  den  naem  van  Godtvruchtigheit  voorkomende ,  ternedergeftck ,  krach- 
tigh  worden  beveftigt .  Wy  willen  niet  herhalen ,  het  geen  die  geleerde  man  aldaer 
heeft  aengemerkt .  De  nieuwsgierige  Lezer  gelieven  hem  zelfs  op  te  flaen ,  zullende 
aldaer  verfcheide  penningen  vinden,  daer  de  Godtvruchtigheit ,  zoo  de  eigentlyk  ge- 
noemde, als  die  hier  nu  dikwils  in  andere  betrekkingen  is  voorgekomen,  op  verheelt 
ftact.     Voeg 'er  ook  by  Piérius  Valerianus ///fye^/.  Lib.  XLIX.  cap-   13. 

[B]  Waerom  draegt  dit  den  naem  van  Godtvruchtigheit,  en  niet  liever  dien  vanme- 
delyden  of  barmhartigheit  ?  De  Schryver  fchynt  dit  geval  van  den  Olifant  ergens  gele- 
zen te  hebben  onder  den  naem  van />i>Mj,  of  fchoon  Piè'rius  (i)  hetvooiftelt  onder  dien  (i)  Hier, 
van  zachtmocdigheit ;  en  hier  van  daen  kan  de  mifilag  zyn  geiproten,  hebbende  moge- Lib.  11. 
lyk  de  opfteller  van  dit  beek  niet  gewceten ,  dat  het  woort  pietas  by  de  Latynen  ook  '^*P-  *7- 
goedertierenheit  en  zachtmocdigheit  betekent ;  voornamcntlyk  van  een  machtiger  tegen 
een  zwakker.     Die  betekenifle  is  bekendt,   zelfs  uit  de  Woordenboeken.     Men  zie 
den  Thefaurus  Fabri  in  de  woorden  fius ,  f  ie  en  pietas.     Beter  blyken  van  de  Godt- 
vruchtigheit in  den  Olifant  heeft  de  opfteller  des  bcelts  bygebracht  in  het  iwede  beek  > 
der  Godtsdienft,  uit  Plinius  en  anderen,  die  wy  aldaer  aenwyzen .     Plutarchus,  uit .  .  ^^  ^^ 
wien  (2)  de  Schryver  dit  verhael  bybrengt,   beefde  zig  ook  in  (3),  dat  de  Olifant  om  lert.Anim. 
zyne  Godtvruchagheit  den  Goden  byzonder  lief  en  aengenaem  was.     Want  als  Ptole-cap.  38. ' 
meus  Filopator,  Antiochus overwonnen  hebbende,  denGoden,  voor  dieOverwinnin-(3i  I'^''*' 
ge ,  op  een  byzondere  prachtige  wyze  wilde  eercn ,  ofïèrde  hy  hun  onder  anderen  ook 
vier  Olifanten .     Maer  de  Goden  hem  hunne  gramfchap  en  ftrafiè  dreigende  door  bc- 
nacuwdc  dromen,  liet  hy  behalven  veele  zoenofferhanden ,  die  hy  hen  deede,  ook  vier 
kopere  Olifanten  oprichten  in  plaets  van  de  gedode .    Een  belachelykc  bygelovigheit 
van  zoo  een  vcrftandig  Filofoof . 


GODTVRUCHTIGHEIT  der  KINDEREN 

OMTRENT    HUNNE    OUDERS. 

DE  Heer  Giov.  Zaratino  Kaftellini  ftelt,  om  dit  te  verbeelden,  eene 
jonge  en  ftaetlyke  Vrou,  die  met  de  rechte  hant  haere  flinke  borft 
vat,  alsof  zy  die  wilde  uitdrukken  en  iemant  te  zuigen  geven.  By  haere 
voeten  ftaet  een  kraei. 

D' oude  Romeinen,  de  godtvruchtigheit  van  M.  Antoninus  Pius  [Aj 
willende  vertoonen,  maekten  eenen  gedenkpenning,  op  welken  Eneas  ge- 
zien wert,  naet  zyn  zoontje  Askanius  aen  zyne  hant,  en  ftokouden  vader 
/.  Deel.  S  s  s    s  s  s  An- 

|[A3  Zie  dien  penning  by  Oudaen  ter  plactfè  aengchack  ovci-  't  vorige  beek. 


530      GODTVRUCHTIGHEIT. 

Anchizes  op  zyne  fchouders,  gelyk  dit  Virgyl  [B]  befchryft.  Opeen* 
anderen  Griekfchen  penning  des  zelven  Keizers  is  de  godcvruchtigheit 
verheelt  als  eene  zittende  godin,  die  een  naekt  kintje  in  den  arm  heeft,  aen 
't  welk  zy  haere  borften  toont. 

Elk  ziet  nochtans  wel,  dat  wy  deze  tegenwoordige  beeltenis  uitdepen- 
nin<^en  van  Antoninus  niet  opmaken  j  want  die  vertconen  iet  algemeens 
rct,  en  wy  willen  enkel  uitdrukken  de  godtvruchtigheit  der  kinderen 
omtrent  hunne  ouders.     Die  vertoonen  wy  dan  op  de  gezeide  wys,  in  't 
hooft  dezer  zinnefchets,  ter  gedachtenifle  der  godtvruchtige  dochter,  die 
haeren  ouden  vader  in  den  kerker,  (daer  hy  in  gezet  was  om  hem  van  hon- 
ger te  doen  fterven,  zulx  het  elk  verboden  was  hem  eenigefpys  toe  te  bren- 
gen) heimlyk  met  haere  borften  onderhield  en  voedde.     Maer  als  men 
meende,  dat  hy  airede  van  honger  vergaen  was,  wert  de  ftokwaerdsr  ge- 
■   waer,  dat  hynogh  leefde,  endat  wel  door  de  genoemde  godtvruchtigheit 
of  goetdadigheit  zyner  dochter.     Deze  kinderlyke  trou  en  godtsdienftigc 
weldadigheit  behaegde  den  Burgermeefteren  Kajus  Quintius  en  Markus 
Attilius  dermaete,  dat  ze  den  verwezen  de  misdaet  niet  alleen  quyt  fchoU 
den,  maertercere  van  de  trouhartigheit  dezer  dochter,  eenen  tempel  de- 
den bouwen,  dien  ze  de  Kinderlyke  Godtvruchtigheit  [D]  toeheiligden. 
(ijPoiy-    Sextus  Pompejus  Feftus  en  Solinus(i}  zeggen,  dat  dit  geval  ^  dooree- 
kiit.  e.  I.  ne  geringe  dochter,  ten  dienfte  van  haeren  vader,  gefchietzy^  maer  Va- 
lerius  Maximus  [E]  en  Plinius  willen,  dat  ze  deze  godtvruchtige  goetda- 
digheit op  de  verhaelde  manier  aen  haere  moeder  bewezen  hebbe. 

Op  zyne plaets  [F] hebben  wy  gezeit,  wat  de  ojevaer  in  de  becldefpraek 

beduit  : 

lB]  In  zyn  twcde  boek  van  Eneas.  Lees  Klaudius  Minos  over  't  194  Zinnebeelt 
van  Alciatus.  Dat  Antoninus,  en  ookCezar,  door  de  beelteniile  van  Eneas,  vanwicn 
zich  Cezar  afkomftig  rekende,  hebben  willen  te  kennen  geven,  hetzelfde  heeft  Pom- 
pejus, na  't  gevoelen  van  Oudaen,  willen  beduiden  met  de  twe  Siciliaenfchc  jongelin- 
gen Amfinomus  en  Anapus  of  liever  Anapis ,  f  want  zoo  moet  men  zynen  naem  Ichry- 
ven:  Zie  Salmaf  in  Solin.  p.  78)  op  zyne  gedenkmunt  te  zetten:  hoewel  Pieier  Dei- 
noot, in  zyne  aentekeningen  over  Oudaen,  dien  penning  anders  uitlegt,  en  millchien 
niet  qualyk .  Doch  wat  hier  van  zy ,  deeze  twee  jongelingen  hunne  Ouders  uit  den 
brant  der  Stadt  Katane,  door  't  vier  van  den  Etna  overftelpt,  op  hunne  Ichouderen 
hebbende  weggedi-agcn,  verdienen  ook  wel  tot  een  beek  der  Liefde  tot  de  Ouders  te 
worden  voorgeilelt .  Valerius  Max.  Lib.  V.  cap.  4.  Hygin.  Fab.  254  &C  Salmaf  iii 
Solin.  L.  L. 

[C]  Dat  is  voor  my  duifter,  niet  ziende  dat  die  penningen  iets  anders  beduiden  als 
de  godtvruchtige  Liefde  der  Kinderen  tot  de  Ouders . 

[D]  Met  den  naem  van  Pietas,  welk  woort  wy  nu  over  deeze  beelden  zoo  dikwils 
,  .  j^j^  gezien  hebben.  Deezen  tempel  nu  ftelt  Plinius  (2)  op  die  plaets,  daer  dat  gevangen- 
N*t.  Lib'.  huis  geweeft  was,  en  in  zynen  tydt  ftondt  de  fchouwbuig  van  Marcellus:  en  Julius 
VII.  c.  56.  Obfequens  zet  hem  in 't  renperk  van  Flaminius.  Livius  (5)  fpreekt  ook  van  een  tempel 
(3)Lib.  40  yandeP/Vr^.fen  plaetfl:  dien  op  het  forum  oUtorium  of  de  groenmarkt ,  fchynende  dezel- 
"P'34-  ve  te  zyn  de  eigentlyk  genoemde  Godtvruchtightlt ,  als  zynde  die  tempel  gefticht  vol- 
gens eene  gelofte  door  Acilius  Glabrio  aen  die  Godinne  gcdaen  in  den  veltflag  by  Ther- 
mopile,  waer  in  hy  Antiochus  ovei-won.  Zie  Gyraldus  Hiftor.  Deor.  Spt.  i.  col.  50. 

[E]  Zie  dien  Schryver  Lib.  V.  caf.  4.  ^  en  6.  alwaer  nog  een  ander  diergelyk  voor- 
beelt  van  een  Griekfche  Vrouw,  Pero  genoemt,  omtrent  "haeren  Vader  Cimon  ver- 
haelt  wort,  bchalven  andere  lezenswaerdige  zaken  van  betoonde  liefde  aen  Ouders  en 
naefte  vrienden.     Lees  daer  over  ook  Higinus  in  zyn  25-4  Fabel. 

[F]  Zie  het  geene  dezen  aengaende  is  gemeldt  over  't  beeldt  der  Dankbaerheit  aen- 
merk.  A.  bladz..  225.  en  in  't  beek  Godtloosheit  en  Gewelt  door  het  Recht  verwonnen^ 
en  aldaa-  aenmerking  B  en  C.  en  't  voorgaende  beek  der  Godtvruchtigheit,  en  aldaer 
aenmerk.  ^.  en  voeg  'ereindelyk  ookby  Picrius  Valerianus  Hierogl.  Lib.  XFIL  cap.  i. 

In 


16. 


GODTVRUCHTIGHEIT.     531 

beduit:  maer  tegenwoordigh  zal  ons  de  kraei  een  beek  der  Godtvruchtig- 
hcit  van  de  kinderen  tot  hunne  ouders  verftrekken.  Want  als  den  vader 
en  moeder  dezes  vogels  de  vederen  door  ouderdom  uitvallen,  bedekt  hy 
hen  met  de  zyne,  hun  dacrenboven  fpys  tot  onderhoudt  des  levens  toe- 
brengende. Wanneer  ook  de  ouders  out  en  ftram  worden,  zoo  lichten  de 
jongen  met  hunne  wieken  hen  op,  en  porren  ze  tot  vliegen  aen,  ten  einde 
zy  hunne  leden  wat  bewegende  de  zelve  tot  hun  vol  gebruik  mogen  kry- 
gen,  gelyk  zulx  B.  Anglikus  [G]  verhaelt  uit  de  fchriften  van  Ambrozius  [,)i„HeK 
(^i},  die  de  kraeien  van  eene  godtvruchtige  natuur  zegt  te  zyn.  Laerdan  ametr.Lib 
alle  ondankbaere  en  verbafterde  kinders,  die  hunne  ouders  lafteren ,  fchel-^"^ 
den  en  flaen,  vry  befchacmt  worden  j  als  overtuigt  eningoetdadigheitzoo 
verre  verwonnen  door  de  kraei,  een'  onvernuftigen  vogel,  die  zoo  veel 
befcheidenheit  en  godtvruchtigheit  oefent  omtrent  hen  die  hem  ter  werelc 
bragten, 

In  Thefiiilie  waercn  outtydts  de  Ojevaers  zoo  hoog  gefchat,  dat  het  op  lyfftraf  was  ver- 
boden een  Ojevaer  te  doden ,  ftaende  alzoo  daer  toe  de  zelfde  ftraffc  als  tot  een  mrn- 
flagh ;  dogh  zulks  gefchiede  uit  aenmerkinge  van  het  nutte ,  dat  zy  toebrengen  door  'c 
vernielen  van  vergiftige  kruipende  dieren ,  volgens  't  getuigenifle  van  Phnius  Hifi. 
Nat.  Lib.  X.  cap.  13.  Zie  ook  Piërius  Hierogl.  Ltb.  XVII.  cap    11. 

[G]  De  Proprictat.  Rerum  Lib.  XII.  cap.  9.  Admiranda  efi  hujus  avis  dementia. 
Nam  quum  parentes  per  longevam  feneElutem  plnmarum  tegmine  &  alarum  regimine  w«- 
dari  contingit ,  cornices  junior  es  propriis  pennis  eos  fovent  &  colUüo  cibo  pafcunt .  quando 
etiam  partntes  earnm  fenefcunt ,  eos  fttlero  alarum  fuarum  fublevant  ^  &  ad  volandam  ex- 
eitant ,  ut  in  prifiines  ufits  memkra  defneta  revocent  &  redHsant. 


GOEDERTIERENHEI  T. 


DEze  wort  verheelt  door  eene  Vrou  die  op  een'  leeu  zit. 
Zy  houdt  in  de  flinke  hant  een  fpiets  en  in  de  rechte 
ecnen  pyl.  Dit  wapentuig  voert  ze  niet  om  iemant  te  quet- 
fen,  maer  zulx,  dat  ze  het  fchynt  wech  tefmytcn;  gelyk  ze 
aldus  op  cenen  gedenkpenning  van  Keizer  Severus  gezien 

S  s  s    s  s  s  2  wort. 


532       GOEDERTIERENHEI  T. 

wort,  met  deze  letteren :  Indulgentia  Aug.  in  Car.  [A] 

De  leeu  is  een  beek  der  goedertierenheit,  omdat  hy,  naer  het  zeggea 
der  Natuurbefchryvers,  eenen  menfch  met  gewelt  overwonnen  en  ter  aer- 
dc  geworpen  hebbende ,  den  zelven ,  indien  maer  de  lecu  zelve  niet  gc- 
wontis,  ganfch  geen  hinder  doetj  den  gevallen  Hechts  zachtlyk  fchud- 
dende  [B], 

De  pyl[C],  op  de  manier  als  gezeit,  is  een  teken  van  goedertierenheitj 
want  hy  wort  door  de  beeltenis  niet  gebezigt  tot  achterdeel  der  geenen  die 
ftrafwaerdigh  zyn :  gelyk  ook  Seneka  in  zyn  boek  van  de  Goedertiercnheit 
hierover  aldus  fpreekt  [D] :  De  goedertiercnheit  is  eene  zachtmoedigheit  van 
een'  meerder  tot  zyn'  minder'  m  't  opleggen  der  (iraffe. 

\_A~\  Dit  opfchrift  fchvnt  te  zeggen ,  's  Keiz.ers  goedenierenheit  tegen  die  van  Kartha- 

(i)  Hier.     q^o.     Wan:  het  opfchrift  Volgens  Piërius(x)  niet  verder  kunnende  gelezen  worden,  kan 

Lib.  I.        het  enigzins  twyfclachcigh  ichyncn,  of  hier  de  Karthagcrs  moeten  worden  verftaen, 

cap.  15.      of  een  ander  volk:  dat  ons  echter  niet  waerfchynelyk  voorkomt.     Zie  een  weinigje 

verder  aenmerking  C. 

[B]  Zie  't  geen  wy  hier  van  gezegt  hebben  over  de  Achtbaerheit  aenmerking  H. 
hladz..  4.  Deze  zyne  zachtmoedigheit  wort  hy  gezegt  allermeeft  te  betoonen  tegen  de 
meeft  weerloozen,   als  Vrouwen  en  Kinderen,  hen  geen  verder  leedt  doende  als  dat 
(1)  Hift.     hy  2e  vcrfchrikt.     Altoos  dat  getuigt  Plinius  (2)  van  alle  en  Joanncs  Leonius  (5)  in 
vm^c''i"6  '^  byzonder  van  de  Mauritaenfche  Leeuwen.     Kamerarius  (4)  verhaelt,  dat  te  Floren- 
(3)  De  Re-  ce  een  Leeuw  uit  zyn  hok  gebroken  zynde  de  ganfche  Stadt  door  liep  woeden  ^   en 
bus  Africis  hebbende  een  klein  jongetje  in  't  gezicht  gekregen ,  het  zelve  hadde  ter  aerde  gewor- 
p»rt. ).       pen,  en  met  zyne  klaeu wen  gevat,  als  of  hy 't  wilde  verfcheuren.     De  Moeder  dit 
s^l'^f'^'^'    ^ic"de,  komt,'terwyl  elk  die  'er  omtrent   was  een   fchuilhoek  zoekt,  toefchieten, 
CeiK.  *i.     en  haelt  haer  kint  zachtjes,  den  leeuw  even  als  om  genade  fmekendc  met  tranen  inhaer 
cap.  85.      oogen,  uit  delzclfs klaeuwcn ,  die  'c onbefchadigt  liet  volgen  even  als  een  zekere  groot- 
moedigheit  ftellende  in  deeze  zyne  goedertiercnheit  tegen  de  zwakke .  'c  Is  ook  aenmer- 
(ƒ)  Ibid.    kelyk ,  dat  dezelve  Kamerarius  verhaelt  fj)  van  enige  gevange  en  geboeide  Hongaren 
by  de  Turken .     Waer  van  als  zy  'er  enen  aen  een  pael  hadden  doen  binden  om  van 
een  feilen  en  getergden  leeuw  te  worden  verflonden ,  en  deze  den  elendigen  niet  alleen 
geen  quaed  doende,  maer  ook  vricndelyk  aenziende,  door  zynen  meefter  eindelyk  met 
ftokflagen  wierde  aengedreven ;  zoo  heeft  het  beeft  zyne  woede  gekeert  tegen  denTurk, 
zynen  meefter,  en  hem  vreefelyk  aen  ftukken  gefcheurdt:  terwyl  de  overige  Turken, 
verbaeft  ftaende  over  dit  geval ,  den  gebondenen  en  andere  gevangens  geen  verder  quaedc 
deeden :  die  naderhandt  alle  of  uitgewiflclt  of  geloft  wieriJen  voor  geldt :  hoewel  wy 
dit  liever  met  Kamerarius  willen  toefchryvcn  aen  de  Godtlyke  beftieringe,  dan  aen  de 
goedertiercnheit  des  leeuws. 
u)  iib.L.      [C]  Piërius  (6),  uit  vricnwy  niet  twyfelendat  de  befchryving  vandeezen  penning  is 
getrokken ,   geeft  dezelve  enigfins  anders  op :    namentlyk  de  Vrouw  heeft  in  de  eene 
hant  eenfpicts  die  ze  op  den  gront  zet,  en  in  de  andere  een  blixem,  geen  pyl,  dien  ze 
wechwerpt :  waerom  het  beter  was  het  Italiaenlch  woort  Saetta  hier  op  te  vatten  voor 
een  blixemftrael,  welke  betekeniflè  het  ook  lydt,  dan  voor  een  pyl.     Niet  onaerdigh 
ook  is  de  goedertiercnheit  op  zommigc  penningen  van   Antoninus   Pius  ,  en   van 
(7)  Hier.    Nerva ,  volgens  't  getuigenifle  van  den  zelven  Piërius  (j) ,  verbeelt  door  een  blixem , 
Lib.XLIII  leggende  op  een  kuflen  oftafelbeddetje  :  als  gevende  te  kennen ,  dat  de  Keizer  de  macht 
cap.  uit.     wel  hadde  om  te  ftraffen,  dogh  dat  dezelve  wegens  zyne  goedertiercnheit  rufte  en  ftil 
lagh.    De  penning  van  Severus,   die  hier  befchreven  wort,   paft  üudaen  fS)  op  de 
(«)Room-  Vrygeving  van  Korenlaften,  waer  toe  de  Afrikanen  verbonden  waeren,  die  hen  Scve- 
fchcOudh,  rus,  als  een  geboren  Afrikaner  voor  een  groot  gedeelte  zou  vermindert  of  quytgefchol- 
oAii.^^'^  den  hebben.     Maer  hoewel  wy  toeftemmen,  dat  het  woort  indulgentia  die  betekeniflè 
'     *       wel  kan  hebben,  zoo  zien  wy  echter  niet,  hoe  die  zaek  door  de  fpiets  en  blixem,  op 
de  voorzeide  wys,  kan  worden  uitgedrukt:  waerom  wy  dien  penning  liever  opvatten 
met  Piërius  voor  de  goedertiercnheit ,  of  quytfchelding  van  ftraffc . 

{jy\  dementia  eft  Unitas  fuperioris  adverfus  inferiorem  in  emjtituendis  posnis , 

GOE- 


^GOEDERTIERENHEIT.      533 
GOEDERTIERENHEIT. 

EfineVrou,  die  eenen  berg  van  oorlogsgcreetfchap  vertFeet,  en  met  de 
rechte  hant  den  tak  van  een'  olyfboom  uitreikt.  Met  den  flinker  arm 
leunt  ze  op  den  tronk  des  zelven  booms,  aen  welken  de  Fafces  Confnlarcs 
of  Burgermee fters  roeden  hangen. 

De  goedertieren  heit  is  eigentlyk  eene  onthouding  van  het  belaften  der 
misdadi^ren  met  zulk  eene  flraife  als  ze  verdienen,  en  aldus  eene  matisincr 
der  llrengheit,  makende  voorts  eene  zeer  goede  manier  van  rechtspleging 
uit:  de  kennis  waervan  hun  die  in  de  Regering  geftelt  zyn  hoog  nodighis. 

Zy  leunt  aen  den  ftam  van  eenen  olyfboom j  het  welk  vertoont,  dat  de 
goedertierenhcit  niet  anders  is  dan  eene  neiging  van  het  gemoet  [A]  ton 
barrahartigheit. 

Dat  ze  eenen  tak  van  den  gezeiden  boom  met  haere  hantuitfteekt,  ge- 
fchiet  om  vrede  [B]  te  vertoonen :  gelyk  de  ter  aerde  geworpe  wapens, 
daer  zy  den  voet  op  zet,  en  de  Burgermeefterlyke  roeden  [C]  die  aen  den 
boom  hangen,  te  kennen  geven  ,  dat  het  de  aert  der  goedertierenhcit  is, 
geene  ftrengheit  tegens  de  misdoeners  te  gebruiken,  fchoon  men  wel  kon- 
de.  Daerom  zeit  men  dat  Godts  goedertierenhcit  eigentlyk  eene  toege- 
venthcit  van  hem  is  omtrent  onze  zonden.  En  zoo  verzicrt  de  geeftlyke 
poëet  Vida  (i),  dat  Jupitcr  de  Goedertierenhcit  in  plaets  van  Merkurius  ^chrm- 
afvacrdigt  in  gezantfchap.  Scncka  drukt  het  gezcide  in  zyn  fpel  Okravia  ad.  ub.  v. 
zeer  wel  uit  als  hy  zegt :  't  Is  eene  beerlyke  za^k,  onder  de  trejlyke  mannen  uit 
te  munten^  het  •■ji-elzyn  des  lants  te  behartigen,  elendigen  te  fp  ar  en,  zich  van 
moort  ontbonden,  tyt geven  aen  de gramfchap ,  deriijl  aen't  lant,  en  den  vre- 
de aen  zjne  een.  Dat  is  de  hoogfle  deugt:  langs  dezen  iz'egh  klimt  men  naer  de 
'Wolken.  Zoo  is  die  eerfie  Vader  des  Vaderlants  Augufins  m  den  hemel  gekomen  y 
en  iz'ort  in  tempels  geeert  als  een  godt. 

[A]  De  buiging  dan  des  lichaems  tot  den  olyfboom  wil  hy  dat  de  neiging  des  ge- 
moets  tot  vrede  zal  betekenen . 

[B]  Zie  de  beelden  der  Vrede . 

[Cj  Zie  onze  aenmerkingen  I.  en  L.  over  de  Gerechtighcit, 

GOEDERTIERENHEIT   en  BEDAERTHEIT. 

AL  weder  eene  Vrou.  Zy  zit,  en  heeft  in  de  flinke  hant  eenen  lauwer- 
tak, en  in  de  rechte  een'  flaf,  dien  ze  wat  verre  van  haer  houdt  [A]. 
De  goedertierenhcit  is  eene  deugt  des  gemoets,  die  den  menfch  tot  me- 
delyden  beweegt;  hem  wilvaerdigh  makende  tot  quytfchclden,  en  gereedt 
om  lemant  te  helpen. 

Men  vertoont  ze  zittende,  om  de  zachtmoedighcit  en  rufl:  te  verbeelden. 

De  fl:af  [B]  geeft  te  kennen,  dat  ze  wel  ftrengheit  oefenen  kan,  maer 

/.  Veel  Ttt    ttt  niet 

[A]  Aldus  wort  ze  gezegt  te  ftaen  op  een  Gedenkpenning  van  den  Keizer  Vitellius. 
Op  veelerlei  andere  wyzen  meer  ziet  men  ze  op  de  oude  munten  uitgedrukt :  dogh  alzo 
wy  hier  niet  alles,  wat  ons  dienaengaende  voorkomt,  kunnen  invoegen,  zyn  wy  ge- 
noodtzaekt-den  Lezer  te  wyzen  na  Piërius  Valerianus  Htcrogl.  Lib.  LVI.  cup.  5f ,  36 
en  46.  en  Oudaen,  in  zyne  Roorafche  Oudheden  op  de  532  of  293  en  enige  volgende 
bladzyden,  daer  onder  andere  ook  de  lof  van  deeze  deugt  zeer  fraei  wort  aengewczen. 

[BJ  Verlta  den  ftaf  van  gezach  en  bevel . 


534       GOEDERTIEREN  HE  It,  enz. 

niet  wil  [C].  Derhalve  magh  men,  ter  gelegentheit  van  dit  beek,  met  be- 
trekking op  den  tegcnwoordigen  Pauslyken  Stoel  [D],  wel  zeggen  [E]: 
Laet  duizent  Severufen,  dat  is  ftrenge,  r^^y ken  voor  eenen  Kkmens  of  goe- 
dertieren Pausj  of  met  Ovidius  [F] :  t>aer  is  geen  zachtmoediger  Prms  dan 
d'  onze ;  hy  matigt  zyne  magt  door  rechtvaerdigheit. 

De  lauwertak  komt  hier  te  pas,  omdat  de  geenen  die  de  goden  vertoornt 
hadden,  daermede  werden  gezuivert  [G]. 

[C]  Omdat  ze  dien  ftaf  verre  van  zich  houdt,  betonende,  dat  ze  zich  niet  wil  be- 
dienen van  de  macht  die  ze  heeft . 

[DJ  Veifta  die  van  den  tydt  van  Ripa,  den  Opfteller  van  dit  bcclt. 

[E]  Ccdan  mille  Severi  ad  un  Clemente. 

[F]  Lib.  III.  Pontic.  Epift. 

Principe  nee  noftro  Deus  eft  moderatior  ullus : 
Juftitix  vires  tempcrat  ille  fuas. 

[G]  Dit  "-crchiede  door  befprenging :  gelyk  wy  onder  anderen  nok  kunnen  zien  uit 
het  verhad  v^n  Ovidius,  daer  hy  de  plechtige  viering  van  't  feeft  van  Merkuur  door 
de  Kooplieden  aldus  befchryft :  Faft.  Lib.  V.  vs.  5-73. 

Eft  aqua  Mercurii  porta;  vicina  Capena;  Sec. 

Dat  is,  naer  Hoogvliets  vertaling: 

En  mach  men  waerheidt  van  alP  de  oude  v ad' ren  wagten^ 

Is  't  water  van  Merkunr  vel  goddeljke  krachten , 

Daer  't  buiten  onz.e  poort  Kapena  firoomdt  en  Jiort : 

Daer  komt  de  koopman,  met  het  kleet  om  't  l)f  gegort. 

En  fchept  een  emmer  vol,  na  't  reinigen  en  baden , 

En  draegt  dien  mede,  en  doopt  daer  in  de  Lauwerbladen ^ 

En  wjdt  de  koopmanfchap ,  die  hy  een  ieder  vent . 

De  Lami/ertak.  befproeit  z.yn  eigen  hoofd  in  V  ent , 

Wen  hy  't  gemeen  gebedt  dus  prevelt  voor  't  bedriegen , 

AH  reinig  my  van  myn  meineedigheid ,  en  liegen. 

Kan  myn  verbroken  woordt  en  dagelyks  bedrog ! 

■Het  z.y  ik  Z.U'oer  by  u  enz.. 
Hetzelve  gefchiede  ook  dikwils  met  een  olyftak:  dien  wy  gezien  hebben  dat  het  vorige 
beek  in  de  handt  heeft .  En  het  is  derhalven  evenvee!  of  men  op  de  penningen  den 
tak,  dien  men  daer  vint,  neemt  voor  een  lauwer- dan  of  voor  een  olyftak ,  daer  Oudaen 
ter  aengehaelde  plaets  aen  tvvyfelt.  Dit  gebruik  van  deezen  olyftak  leert  ons  de  Groot- 
fte  der  Latynfche  Dichteren  Maro  met  deze  woorden :  iEneid.  Lib.  VI.  vs.  Z29. 

Idem  ter  fbcios  pura  circumtulit  unda, 

Spargens  rore  levi,  Sc  ramo  felicis  olivtC, 

Luftravitque  viros. 

Dat  is  naer  Vondels  vertaling, 

Hy  fprengt  hier  na  de  maets  tot  driemael  toe  wel  nat, 

Alet  een  gez.egenden  olyftak^,  in  een  bekeen 

En  z.uiver  nat  gedoopt :  hy  z.uivertz.e  van  vlekken . 

Zie  den  Taelkundigen  Servius  over  die  woorden :  als  mede  de  geleerde  aentekeningea 
van  dien  groten  Jolef  Scahger  over  het  576  vs.  der  Ciris  van  den  zelven  Virgihus. 

GOEDERTIERENHEI  T. 

NOgmaels  eene  Vrouj  maer  deze  heeft  in  de  flinke  hant  een  proces ^  dat 
is ,  rechtsgeding  of  pleitfchriftuur,  't  geen  haere  flinke  hant  met 
ceoe  pen  doorfchrapt.    By  haere  voeten  leggen  eenige  boeken. 

G  O  E- 


GOEDERTIERENHEI  T. 


S3S 


GOEDERTIERENHEIT 

OF      GOETAERDIGHEIT. 

DE  Ridder  CezarRipa,  die  een'  onfterflyken  lof  verworven  heeft,  door 
het  opftellen  van  dusdanige  verbeeldingen,  brengt  de  goedertieren- 
heit  of  goetaerdigheit  te  voorfchyn  in  de  doorluchtige  perfonaedjc 
der  Markgraevinne  Salviati  j  vertoonende  in  dat  opzigt  cene  fchoone, 
jonge  en  lachende  Mevrou,  met  zeerfierlyke  en  blonde  hairen.  Zy  heeft  ee- 
ne  goude  kroon  en  een  zon  op  't  hooft,  en  een  luchtigh  kleet  van  gout- 
kleuraen,  waerboven  een' opperrok  met  een' purperen  boort,  op  welken 
drie  zilvere  maenen  blinken,  die  in  't  wafTen,  en  naer  de  rechte  zyde  ge- 
keert  zyn.  Zy  buigt  zich  een  weinigh  met  ope  armen ,  en  heeft  in  de 
rechte  hant  den  tak  van  eenen  pynappelboom  -,  ook  fchynt  ze  van  een' 
prachtigen  ftoel  op  te  ftaen.     Ter  zyde  ziet  men  eenen  olifant. 

Volgens  Ariftotelcs  zeggen  (i},  is  de  goetaerdigheit  niets  anders  dan(i)  Eth; 
eene  natuurlyke  geneigtheit  van  een'  edelmoedigh  perfoon ,  om  met  tekens  ^'^"  ^^' 
te  doen  blyken,  dat  hy  de  eer  groot  acht,  die  hem  van  flechter  menfchen 
danhyis,  wort  aengedaen.  Dit  is  eene  deugt,  welke  grooten  luiden,  die 
edelmoedigh  zyn,  eigen  is:  en  een  edelmoedige  is  zulk  een  die  in  glans  en 
fieraet  van  eene  volmaekte  deugt  uitblinkt.  Zoodat,  hoeveel  meer  'er  ver- 
eifcht  wort  om  edelmoedigh  te  mogen  heten,  naerdien  men  alle  goede  hoe- 
danigheden daertoevandoen  heeft,  hoe  het  ook  zoo  veel  te  voortreflyker 
is  goetaerdigh  en  goedertieren  te  zyn.  De  gemoetsneigingen  van  een  edel- 
moedigh man  zyn  vierderhande,  (verfla  door  deze  neigingen  zulke  dingen, 
die  geene  verkiezing  maken}  naementlyk,  Weldadigheit,  Heerlykheit, 
Gocdertierenheit  en  Goetgunfligheit  j  tot  welke  alle  andere  neigingen  ge- 
bragt  moeten  worden.  Want  een  grootmoedige  is  zulk  een,  die  eene  zaek 
niet  te  hoog  acht,  nochte  veracht,  als  zynde  de  hoop  en  vrees  ontwaflen. 
Voor  zoo  veel  hy  niet  veracht,  is  hy  weldadigh,  voor  zoo  veel  hy  niet 
hoog  acht,  is  hy  heerlyk,  voor  zoo  veel  hy  niet  vreeft,  is  hy  goedertie- 

Ttt    ttt  2  ren. 


536      GOEDERTIEREN  HEIT. 

ren,  en  voor  zoo  veel  hy  niet  hoopt ,  is  hy  goetgunftigh.  En  dewyl  de 
eoetaerdigheit  de  eer  en  te  eeren  onmiddelyk  tothaer  wit  neemt,  zoomagh 
men  vrylyk  vaftftellen,  dat  de  goetgunftigheit  de  allcrwaertfte  hartstogc 
is  die  in  een  edelmoedigh  Vorft  kan  vallen.  Ariftoteles  is  dit  met  ons 
eens,  daer  hy  in  het  xx.  kap.  van  het  II.  boek  zyner  Zedekunde  zeit,  dat 
hoogheit  m  een' man  niets  anders  iSy  dan  een  zekere  aeyigename  en  edele ftatigheit. 
En  op  deze  wys  ontdekt  zich  de  gemelde  deugt  uitnenicnde  in  de  door- 
luchtigfte  Mevrou  Magdalena  Strozzi,  gehuwlykt  aen  den  doorluchtigen 
MarkgraefSalviati[A].  Men  neme,  zeitRipa,  my  deswege  niet  qualyk 
af,  dat  in  dit  beek  byzonderlyk  gewagh  wort  gemaekt  van  deze  Mevrou, 
in  wie,  behalve  veele  andere  glansrykeuitmuntentheden,  die  haer  geluk- 
kigh  vadcrlant,  doorluchtigh  huis  en  voortreflyke  voorouders  haer  byzet- 
ten,  ook  deze  goetgunftigheit  zulx  uitftraelt,  dat  ze  de  eer,  haer  door 
geringer  perfoonen  bewezen,  met  een  vrolyk  gelaet  aenneemtj  ja  door  die 
zelve  deugt  meer  uitvoert,  dan  anderen  met  grootsheit:  derhalve  paft  met 
vol  recht  op  haer 't  geenKlaudiaen  in  hetBurgermeefterfchap  van  Manlius 
fchryft  [B]:  Eene  zachtmoedige  heerfchappy  voert  tiitj  't  geen  eene  geweldige 
niet  doen  kan. 

De  drie  maenen,  op  den  boort  van  haer  bovenrok,  vertoonen  het  wa- 
pen des  doorluchtigen  Huizes  van  Strozzi.     Ook  kan  men  over  de  zelve 
met  veele  reden  zeggen,  dat  het  beek  der  goetgunftigheit  in  die  maenen 
te  vinden  zy  [C]  j  want  gelyk  het  licht  der  maene  uit  den  glans  der  zonne 
fpruit,  zoo  heeft  ook  de  goetaerdigheic  of  goetgunftigheit  geen  ander  licht 
dan  dat  der  grootmoedigheit,  die  de  zon  der  deugden  is,  als  wy  getoont 
hebben.     Om  die  reden  ook  ziet  men  een  zon  op  het  hooft  dezer  beelte- 
nifTe,  dat  is  in  de  hoogfte  plaets  en  edelften  zetel  des  verftants,  waeruit 
de  verftandelyke  deugden  en  werktuigen  der  uitwendige  zinnen  voortko- 
men, daer  de  zedelyke  deugden  zich  op  grontveften.     Maer  waerom  juift 
drie  maenen  ?    Omdat  het  fchilt  dit  medebrengt ,    kan  men  antwoorden. 
Wacht  een  weinigh.  Ik  zal 'er  myn  voordeel  mede  doen,  en  het  u  geven. 
Het  getal  drie  betekent  de  volmaektheit  der  uitftekende  Deugt,  die  wy 
hier  befchry ven :  want  gy  moet  weten,  dat  het  drietal  altyt  volmaektheit 
(uLib.iiibeduit,  gelyk  Ariftoteles  leert  (i).    Het  is  het  eerfte  oneven  getal,  en 
de  Cxio    jigt  begin  der  ongelykheit,  waermede  de  heidenen  zeiden  dat  Godt  te  ver- 
"^"  '*      zoenen  was,  als  met  eene  volmaekte  zaek.     Uit  dien  hoofde  zingt  Virgyl 
(i)  Ed.  8.  (^2}:  Numero  Deus  impare gaitdet y  dat  is,  de  goden 'verheugen  zich  in  oneven 
"'  ^^'     getal.     De  Pythagoriften  wyders  dreven,  dat  het  getal  van  driemael  drie, 
•waerin  het  twee  begrepen  is,  van  eene  oneindige  magt  was ;  en  hier  ftemt 
C3)inTi-  Plato  (3}  mede  overeen,  zeggende,  dat  de  volmaektheit  der  ziele  uit  het 
ma:©.       getal  van  driemael  drie  haeren  oorfprongk  heeft;  ook  wort  de  maen  zelve, 
door  de  poëten,  drievormigh  genoemt,  gelyk  by  Auzonius  in  zyn gedicht 
dat  den  naem  draegt  van  Grifus  of  Raedfel,  te  lezen  is,  en  waerin  hy  ook 

over 

[A]  Ripa'vleit  ditGeflachte,  gelyk  wy  gezegt  hebben  over 't  beek  GloriderForfien. 

[B]  Vers  239. 

Peragit  tranquilla  poteftas, 

Quod  violenta  nequit. 

fC]  Van  de  Zinnebeelden  der  Maen  en  Zonne,  lees  Pièrius  Valerianus  Hierogl. 
Lib.  XLIV.  en  45".  In  onze  aenmerkingen  hebben  wy  'ex  ook  op  verlcheidc  piaetlên 
van  gelproken,  die  de  Lezer  zal  Jiunnen  vmdcn  in  onzen  Bladwyzer. 


OF   GOE  T  AERDIGHEIT.  537 

©ver  dit  drietal  [D]  redeneert.  Ik  moet  hier  niet  vergeten  te  zeggen ,  dat 
de  maenen  naer  de  rechte  hant  gekeert  zyn,  dat  is,  ten  ooften ,  omdat  het 
een  teken  is,  dat  de  maen  waft,  volgens  het  fchynen  der  zonne  op  de  zel- 
ve: en  aldus  waft  ook  het  doorluchtige  Huis  van  Strozzi  geftadigh  in  glo- 
ri  aen  door  den  glans  der  grootmoedigheit,  alsook  in  den  luifter  vaneenen 
goeden  naem  door  de  goedertierenheit.  De  maen  voorts  wort  ook  by  de 
ouden  Lucina  genoemt,  als  of  men  Lichteres  zeide,  omdat  ze  het  licht  aen 
de  kinders  die  geboren  worden,  en  als  vroetvrou  de  zelve  voor  den  djgh 
brengt,  te  gelyk  haere  goedertierenheit  daerin  bewyzende.  En,  dewyl 
ze  eene  vochtige  zweefftar  is,  komt  ze  de  vrouwen  door  haeren  invloet  in 
der  zelver  fmart  te  hulp,  en  maekt  dat  het  baren  gemaklyker  toegaet,  ge- 
lyk Horatius  zeit  [E].  Nogh  meer  :  men  magh  de  maen  goedertieren 
noemen,  omdat  ze,  in  de  duifternis  des  nachts  lichtende,  den  bekommer- 
den reizer  den  weghwyft  en  moedt  geeft,  mitsgaders  den  herderen  op  de 
wacht  hunner  kudde ^  gelyk  ze  daerom  door  de  ouden  een  geleifter  en  be- 
veiligfter  genoemt  is.  De  Egiptenaers  gaven  beeltfprakigh  door  de  zon 
en  maen  te  kennen,  dat  deze  twee  Planeten  de  Elementen  [F]  of  cerfte  be- 
ginfels  van  alle  dingen  waren  >  willende  dat  ze  door  haere  eige  kracht  alle 
de  benedenfte  dingen  baerden,  onderhielden  en  geduurzaem  maekten,  als- 
mede dat  ons  leven  door  de  beftiering  der  gemelde  hemellichten  gercgeert 
wiert,  als  wordende  het  zelve  door  de  vochtighcitdermaene,  en  de  warm- 
te der  zonne  gequeekt  en  aengevoedt. 

In  de  genoemde  Markgraevin  vertoont  Ripa  de  goedertierenheit,  goet- 
aerdigheit  en  goetgunftigheit  te  gelyk  als  eene  jeugdige,  vrolyke,  lachen- 
de, luchtige  en  beleefde  Mevrou ,  naerdien  'er  geen  dmg  aengenaemcr 
noch  lieflyker  is  (om  eene  dezer  hoedanigheden  te  noemen  voor  alle}  dan 
de  goetgunftigheit,  van  welke  Terentius  zegt[G]:  Ikhebinderdaet  bevonden 
dat  'er  mets  beters  voor  den  menfch  is,  dan  medegaende  te  zyn  en  goedertieren. 

Zy  is  heerlyk  gekleet  en  met  gout  gekroont,  om  den  vermogenden  ftaet 
uit  te  beelden,  <M&  tot  de  oefening  der  goetgunftigheit  nodigh  is  [H]. 

Dat  ze  haer  lichaem  buigt  [I] ,  en  de  armen  opent  [K] ,  zyn  tekens  van 
prinslyke  goetgunftigheit ,  wydt  verfcheiden  van  ftuursheit  en  trotsheit 
des  gemoets. 

/.  Deel.  Vvv    vvv  Eenen 

£D]  Wy  wyzen  den  Lezer  dan  dcrwaerts,  willende  hier  niet  herhalen,  hetgeen 
aldaer  door  de  geleerden  is  aengetckendt :  Men  leze  voornamentlyk  het  geene  van  hen 
gezegt  is  over  net  1 8  en  52  en  volgende  vereen  van  dat  gedicht.  En  men  voege  'er 
vorder  by  Piërius  Valerianus  Hterogl.  Lib.  XXXIX.  cap.  40.  en  de  aentekening  van  den 
Taelkundigen  Servius  over  het  75-  vers  van  den  achtftcn  Herderszang  van  Virgilius . 

[E]  Lib.  III.  üd.  2z.  vs.  I. 

Montium  cuftos  nemorumque  virgo, 

Quac  laborantes  utcro  puellas 

Ter  vocata  audis ,  adimisque  Icto 
Diva  triformis . 
Zie  aldaer  de  aentekeningen  der  twee  doorgeleerde  mannen  Lambinus  en  Torrentius ,' 
zullende  den  nieuwsgierigen  Lezer  overvloediglyk  voldoen . 

[F]  Zie  onze  acnmerkingen  A.  en  C.  over  't  eerfte  beek  der  Eeuwiglieit . 
[_G]  Adelph.  Ace.  5.  Sc.  4.  vs.  6. 

Re  ipfa  reperi 
Facilitate  nihil  eflè  homini  melius,  neque  dementia, 
[H]  Die  daerom  ook  zeer  wel  wort  verheelt  door  een  hoorn  des  overvloets .    Zie 
Piërius  Valerianus  Hieregl.  Lib.  LVI.  caf.  42  &  46. 
[I]  Zie  aenmerking  A.  over  't  derde  heelt  hier  voor. 
[K]  Als  of  zy  iemant  mee  omhelzing  wüde  ontfangen. 


538       G  O  E  DER  T  I  E  REN  HE  IT 

Eenen  pynboomtak  houdt  ze,  omdat  deze  boom  een  beek  der  goetaer- 
digheit  is:  want  hoewel  hy  hoog  is  gewaflen,  en  eene  zeer  brede  fchaduw 
maekt,  zoo  is  hy  echter  geene  planten,  die  onder  hem  flaen,  fchadelyk 
[L] ,  maer  ieder  groeit  en  bloeit  'er  vrolyk,  Hy  is  die  alle  goetgunftigh, 
o-clyk  dit  de  Filozoof  Theofraftus  in  't  xv.  hooftftuk  van  zyn  derde  Boek 
van  de  Planten  verhaelt.  Men  houdt ^  zeit  hy  daer ,  dat  de  pynboom  tegens 
alle  [andere  planten]  goetaerdigh  is,  omdat  hy  enkele  en  diepe  '■^ortelsfchiét-, 
"jvant  men  zaeit  'er  mirt,  laurier  en  meer  andere geiz^ajf en  onder,  en  zyn  ivortel 
belet  de  zelve  met  in  hunnen  vryen  opgroei :  'ovaermt  w.en  verfiaen  kan,  dat  de 
'■^■orteh  der  hoornen  meer  hmderlyk  zyn  dan  hmmefchadwwen.  JFant  fchoon  de 
pynboom  een  brede  lommer  maekt,  zoo  '■jveigert  hy,  gelyk  ook  de  andere  boomen, 
die  op  weinige  en  diepe  'wortels  ruften,  nochtans  andere  geen  gedeelte  van  voed- 
fel,  jiochte  zyngezelfchap.  Het  welk  ons  dan  hier  kan  verbeelden,  dateen 
edel  perfoon  van  een' diepen  wortel,  dat  is,  hoogen  ftam  en  afkomft,  on- 
der de  fchaduw  zyner  befcherminge  ook  anderen  die  minder  van  ftaet  zyn 
danhy,  met  alle  goetgunftigheit,  behoort  aen  te  nemen,  en  hun  eenigh 
deel  geven,  zoo  in  zyne  vrientfchap  als  in  zyncn  omgang  [M]  :  En  dat 
doen  geene  perfoonen  van  verachte  geboorte  [N],  al  zyn  ze  door  de  for- 
tuin verheven  j  maer  die  blyven  gemeenlyk  ruw  en  onbeleeft,  en  als  dub- 
bele en  geene  eenvoudige  menfchen,  bewyzende  veel  liever  tegens  andere 
luiden  hunnen  quaeden  aert  dan  goetgunftigheit. 

Den  olifant,  een  edel  dier  en  grooter  dan  eenigh  ander,  ftellen  wy  hier 
*Hirt.  A-voor  de  goetgunftigheit  van  Prinfen  en  groote  Heeren,     Ariftoteles  (*} 
mm.  Lib.  getuigt  vau  den  olifant,  dat  hy  boven  alle  andere  dieren  het  zachtmoedig- 
'  ■  '■  '^*'  fte  en  goetaerdigfte  is^  en  B.  Anglikus  zegt  [O] ,  dat  de  olifanten  van  na- 
tuure 

[L]  Het  tegendeel  gcniigt  Pliniii*  evenwel  duidelyk  Hift.  Nat.  Lib.  XVII.  cap. 
12.   ?Hglandiiim  {umbra)  gravis  Ó"  noxia  ^  etiam  capiti  httmano,  omnil>iisi^ue  Juxta  fi- 
tis:  necat germina  &  pinus .  dat  is,  de  fchaduwc  der  okkernooten,  is  zwaer  en  fchade- 
lyk ,  ook  voor  't  hooft  van  een  menfch ,  en  voor  alles ,  dat  'er  omtrent  gezaeit  is :  en  de 
fiUii  No-Py"^^^'^  docdt  de  gewaflen  ook  verftervcn.     Palladius  (i)  echter,  overPlinius  bygc- 
Temb.c.  7.  bracht  door  Dalekamp,  is  het  eensmet  Theophraflus ,  zeggende  pinus  omnibus,  cjua 
fub  ea  feruntur  pridejfe  creditur ,  dat  is,  men  gelooft,  dat  de  pynboom  voordcel  doedt 
•  aen  alles,  wat  onder  denzclven  gezaeit  en  geplant  wort. 

[M]  Van  dusdanigen  goetaerdigheit  hebben  zommige  latere  uitvinders  van  Beeldcn- 
fpriüiige  zinfchetièn  gewilt ,  dat  een  Arent  eenbequaem  bcelt  kondezyn,  die  met  enigen 
rb^Yx  ^"dcren  vogel  uit  een  en  dezelve  bak  at.  Waerby  Piërius  acntekcnt(2),  dat  die  foort  van 
capi  s&e'Arendcn,  die  men  oflifraga  of  beenbreker  (Zie  de  Aenncming  der  kinderen  bladz.  g6 
en  aldaer  onze  aenmerking  X.)  noemt,  van  zoo  eene  goedtaerdige  natuur  is,  dat  zydc 
jongen,  die  een  andere  foort  van  Arenden  uit  hun  ncft  iloot,  tot  zigh  neemt,  en  op- 
brengt.    Tot  de  goedtaerdigheit  des  Arents  brengt  hy  ook  nogh  by  ,   het  geen  Plu- 
(3)  Parall.  tarchiis  (5)  verhaelt  uit  de  Fabelen  van  Arifl:odemus ,  dat  namentlyk  de  Lacedemoniers 
HiftGi-ïc.  j-gn  j-yjg  yan  ^(^n  peftilentie  de  Godtfpraek  om  raedt  gevraegt  hebbende,  en  belaft  zyn- 
oni-<^-  }S  Je  jacrlyks  een  edele  maegt  op  te  offeren ,  zulks  hadden  gccuien :  totdat  het  lot  te  beurt 
gevallen  zynde  aen  de  fchone  Helena,  en  deeze  ten  offer  geleidt  wordende,  een  arent 
quam  tocfchieten,  en  het  oüèrmes  den  Pricfter  uit  de  handt  hebbende  gerukt,  met  het 
zelve  in  de  hoogte  opvloog,  en  het  liet  vallen  op  een  jonge  koe:  wanneer  de  Lacede- 
moniers het  maegdenofïèr ,  even  als  door  den  arent  gclcert  zachter  van  acrt  te  zyn,   af 
fchaften.     Het  zelve  zoude  ook  gebeurt  zyn  aen  een  zekere  Roomfche  maegt,  met 
(4)L.  L.     name  Valeria:  zoo  men  denzclven  Ariftodemus  by  Plutarchus  (4)  magh  geloven. 
[N]  7.ie  de  Achterklap  bludz..  2<r.  en  aldaer  aciimerking.  E. 

[(-)]  De  Proprietat.  rerum  Lib.  XVIII.  cap.  42.  Sunt  Antem  Elephantes  natttraliter 

(5)Hill:.     benigm^  cjHod  careant  felle .     Ariftotcles  fchryft  (5)  wel,  dat  de  olifant  geen  galblaes 

Anim.       heeft  aen  den  lever,  maer  getuigt  nogtans,  dat  wanneer  men  de  plaets  doorfnydt,  daer 

Lib.i.c.i7  j^  galblaes  anders  gemeenlyk  zit,  ccn  galachtige  vochtigheit  uit  dezelve  uitvloeit.  Ga- 

knus  in  tegendeel  geeft  hem  ook  een  galblaes. 


OF     GOETAERDIGHEIT. 


539 


tuure  goetaerdigh  zyn,  omdat  ze  geene  gal  hebben.  Maer  \vy  zefo-en  dat 
de  olifiint  niet  enkel  goetaerdigh  is ,  omdat  hy  is  zonder  gal  (dewyl  de 
Kameel  ook  geene  heeft  [P]  ,  en  nochtans  zoo  edel  eene  goetaerdig- 
heit  of  goedertierenheit  [QJ  niet  laet  blyken  gelyk  de  olifanten)  maer  om- 
dat de  natuur  hem  met  een  zeker  licht  van  vcrftant  en  zinnen  begaeft 
heeft,  die  byna  menfchlyk  [R]  zyn.  Dtt  dier  zrd  noit  temant,  dit  in  de 
'Vi'oejlyn  i'an  den  rz-egh  afged-ji^adt  is ,  verfchrikken  met  zyn  'ureejlyk  gezrgty 
7naer  het  keert  zich  zachtjes  '■joat  van  den  "ji.-egh  af^  en  daerna^  om  den  rei- 
zer  moedt  te  geven ,  betoont  het  hem  alle  beleeft  heit,  en  zacht  moedigheit ,  en 
gaet  hem  al  zoetjes  op  den  i£:cgh  voor,  den  zelven  hem  -li'yzende :  gelyk  Barth. 
Anglikus  [S]  en  PHnius  [T]  verhaelen .  Dit  is  voorwaer  een  goeder- 
tieren en  vreemt  doen  van  een  dier,  dat,  magt  hebbende  om  te  befchadi- 
gen ,  niet  wil,  maer  in  tegendeel  helpen  en  vorderlyk  zyn:  en  acn  de- 
zen edelen  en  vriendelyken  aert  kunnen  zulke  Heeren  geacht  worden 
deelachtigh  te  zyn,  die,  gedreven  door  hunne  ingebore  goetaerdi^heic 
van  natuur,hunne  onderdanen  en  dienaers  op  den  wegh  van  't  gelukza- 
ligh  genoegen  brengen,  hen  te  hulp  komende  in  hunne  uitcrfle  behoef- 
tigheden.  IFant  een  eerlyk  Prins  heeft  dit  oog'-ji'it,  dat  hy  zyne  onderzaten 
gelnkkigh  maeke ,  zeide  Antipater.  Maer  daerenboven  zyn.  de  brave  en 
goetaerdige  Prinfen  en  Heeren  ,  om  te  meer  geacht  en  geëert  te  wezen, 
gewent  zich  te  voegen  om  ieder  te  hooren  fpreken,  en  te  helpen,  ja  ook 
de  geringften,  gelyk  dit  door  de  befte  Prinfen  betracht  is,  die  defwege  - 
eenen  blinkenden  lof  nalieten .  De  Keizer  Alexanden  droeg  den  naem 
van  Severus ,  dat  is  de  ftrenge ,  maer  was  goetaerdigh  van  natuur,  en 
placht  de  geenen,  die  't  niet  wagen  dorften  om  iet  van  hem  te  begeeren, 
tot  hem  te  roepen,  en  dan  te  zeggen  [V] :  IVaer  omfpreekt  gy  niet?  fVilt 
gy  hebben  dat  ik  wjv  fchuldenaer  'oi-orde?  Étfch  toch,  opdat  gy  verfteken  zyn- 
de,  over  my  nietmoogt  klagen.  Zie ,  aldus  verftont  Alexander,  dat  een 
Vorft  verplicht  waere,  om  goedertieren  gehoor  te  geven ,  en  onderftant 
aen  geringe  en  mindere  luiden.  Daerom  boodt  hy  zich  hun  vriendelyk 
aen,  vragende  wat  ze  begeerden,  teneinde  hy  aen  hen  niet  zoude  fchul- 
digh  blyven.  En  dewyl  deze  Keizer  een  heiden  was,  zoo  geeft  dit  doen 
immers  groote  reden  van  fchaemte  aen  zulke  harthoofdigc  en  ftuurfche 
Krifte  Heeren,  die  hunnen  onderdanen  gehoor  weigeren  [WJ^  of  zoo 

Vvv  VVV  2  haeft 

[P"]  Het  tegendeel  iswaer:  alzoo  hy  wel  geen  afgezonderde  galblaes  heeft,  maer  zy- 
ne galle  echter  in  enige  aderen  befloten }draegt.  Zie  Jonftons  Befchryving  der  viervoe- 
tige dieren,  zde  Boek^i  Opfihr.  5.  Heoftfi.   1.  Lidt.  bladz..  81. 

[Q^]  Echter  is  hy  geheel  handelbaer,  latende  zig  zelfs  vaneen  kleinen  jongen  leiden 
en  regeeren.     Pier.  Hierogl.  Lib.  X.  cap.  58. 

[R]  Volgens  Plinius  Hift.  Nat.  Lib.  VlII.  cap.  i.  Animalinm  maximum  elephas, 
proximumque  fei)Jibns  humanis . 

[S]  Loco  laudato :  Si  clephantes  hominem  errantemjïbi  obviam  viderint  infolitudine ,  pri- 
mo ,  ne  impetti  terreant ,  ali(jHantf{lum  de  via  [e  fiibrrahnnt ,  &  tune  gradum  figunt  ^ 
paulatim  ipfum  precedentes  viam  ei  ofiendunt. 

[T3  Hift.  Nat.  Lib.  VUL  cap.  4.  Eiephas  homine  obvio  fort  e  in  folitudine  &  firn- 
pliciter  oberratne  clemens  placidusque  etiam  demonftrare  viam  traditur .  Zie  voorts  't 
geene  gezegt  is  in  het  twede  en  vierde  beclt  der  Godtvruchtigheit,  in  de  aenmer kingen 
over  dezelve . 

[V]  yElius  Lampridius  in  Alex.  Severo  cap.  46.  ^id  efl?  cur  nihil  pet  is?  m  me 
tibi  vis  fieri  debitorem  ?  pete,  ne  privatus  de  me  cjHeraris .  (t)  Apoph, 

[VV]  Plutarchus  (i)  verhaelt,  dat  een  zekere  arme  oude  Vrouw  den  Koning  Fihp-  Rfg-  & 
pus  dikwils  aengefproken  hebbende,  dat  hy  hacre  zack  dogh  wilde  hooren,  eindelyk '""?•  *=•  JJ 


540 


GOEDERTIERENHEIT 


haeft  zy  door  hen  aengefproken  worden,  de  zelve  met  fmaec  van  zich  weg- 
jagen ,   en  verfchrikken  door  hunne  flrenge  en  bittere  gebaerden.     LaeC 
zulken  een  voorbeelt  nemen  aen  Vefpazianus  zoon  Titus,  die  zich  al- 
tyt  goetaerdigh  tegens  't  Volk  vertoonde,  zulx  dat  hy  hierdoor  den  cer- 
naem  van  [X]  De  Liefde  en  Lnjl  des  menfcbïyken  gejlachts  te  zyn,  behaelde. 
Zonder  eenige  hoop  te  geven ,  liet  hy  noit  iemant  van  hem  wechgaen : 
waeroverhy  door  zyne  byzondere  Vrienden  wel  wert  aengefproken,  als 
een  die  [YJ  meer  beloofde  dan  hy  houden  konde  >   maer  hy  antwoorde 
daerop:  Dat  het geenenVorftebetaemde,  iemant  die  he?n gefproken  had ^  treu- 
righ  heene  te  zenden.  .  Suetonius  voegt  'er  nogh  by,  dat  hy  in  alle  voorval- 
len het  Volk  met  zoodanigh  eene  vrientlykheit  en  goetaerdigheit  bejegen- 
de, dat  hy  zelfs  de  feeftfpelen  der  kampvechters  niet  naer  zyn,  maer  naer 
het  goetdunken  der  kykers  toeftelde.     Nimmer  ook  weigerde  hy  itz  aen 
de  geenen,  die 't  van  hem  verzochten,  hen  van  zelf  aenmoedigende,  dat 
zy  maer  vragen  zouden.     En  zittende  eens  ten  avontmaele,  fchoot  hem 
in  den  zin,  dat  hy  op  dien  verftreken  dagh  zyne  gewoonlyke  goedertie- 
renheit  niet  geoefent  hadde  j  waerop  hy  deze  gedenkwaerdige  woorden 
llaekte:  Vrienden y  dezen  daghhebbeik  verloren.    Aldus  meende  deze  Kei- 
zer het  de  fchuldige  plicht  eens  prinfen  te  zyn,  zich  daeglyx  goedertieren 
te  bewyzen.     De  Heer  Gerard  Brant  vereert  hem  om  die  goede  hoedanig- 
heden met  dit  byfchrift: 

In  Titus  beelt  vertoont  de  deugt  zich  in  haer  kracht  y 
De  liefde  en  "jvelhjl  van  het  menfchelyk  geflacht. 
Dees  hielt  den  daghy  als  hj  geen  '■jveldaet  deè ,  verloren'. 
Dit  ryxlicht  mojl  te  vroeg  oj)  zyntn  tniddaghf?noren. 

De  Keizer  Markus  Aurelius  verdient,  wegens  zyne  goetaerdigheit,' 
naer  Herodianus  zeggen  [Z] ,  geenen  minder  lof >  want  die  Schry ver  zegt 
van  hem,  dat  hy  ieder  die  hem  tegenquam  en  flechts  wilde,  vriendlyk  de 
hant  gaf,  en  zyne  lyfwacht  verboodt,  iemant  te  hinderen  die  by  hem  wil- 
de komen.  Dat  zyn  eerft  Prinfen.  Zulke  worden  in  hun  leven  bemint, 
en  na  hunne  aflyvigheit  geroemt,  als  die  de  volken  door  hunne  goedertie- 
renheit  tot  gewillige  flavcn  maken.  En  zeker  al  mogt  een  Heer  maer  vier 
dagen  regeren,  zoo  behoort  hy  echter  zich  eene  gedachtenis  van  goetaer- 
digheit 

tot  befcheidt  hadde  bekomen ,  dat  hy  't  niet  konde  wachten.  Waerop  de  Vrouw  tcr- 
ftont  antwoordende,  dan  moetje  geen  Koning  z.yn,  zoo  was  Filippus  door  dat  zeggen 
zoo  getroffen,  dat  hy  op  ftaende  voet  niet  alleenlyk  haer,  maer  ook  alle  anderen,  die 
cniee  zaek  hadden,  gehoor  verieende.  Dat  is  zyne  fouten  op  eene  loffelyke  wyze 
verbeteren . 

[X]  Sueton.  Tit.  cap.  i.  Titut,  cognomine  paterno,  amor  6c  delicixgeneris  huma- 
ni:  tantum  UU  ad  fremerendam  omnium  volmtatem  velingenii,  vel  artts,  vel  fort  unx, 
fitperfHit . 

[Y]  Idem  Suet.  Tit.  cap  .8.  Admonentihus  domefiicis  cjHaJi  ^^Xurs.  polliceretur ,  quam  prae- 
ftare  poflct,  non  oportere,  ait ,  quemquam  ii  fermone  principis  triftcm  difccdcre. 
Atcjue  etiam  recordatus  cjuondam  fttper  coenam,  cjHod  nihil  cuiquam  toto  die  pr&jlitijfet  ^ 
memorabilem  Ulam  meritoque  landatam  vocem  edidit:  Amici,  diem  perdidi,  &c. 

[Z]  Zie  hem  Lib.  I.  cap.  2.  en  Lipfius  Monii.    Polit.   Lib.   II.  cap.    7.     Voeg 

(il^ane-     voorts  by  deze  loffelyke  voorbeelden  ook  Trajanus:  aen  wien  Plinius  dit  gctuigenif^ 

^fi.*^'        B^^^"-  ^^)"  ^"^P^t^^tff^  (fi,  quod pofiulabatftr ;  oblatum^  quod  non  poftulabatur :  mftitit 

hltro,  &,  ut  concnpifceremus ,  admonuit .  dat  is:  men  heeft  van  hem  verkregen,  't  geen 

men  verzocht;  en  't  geen  men  niet  verzocht,  is  door  hem  aengeboden:  hy  heeft  ons 

van  zelfs  gedrongen  en  vermaent,  dat  wy  zouden  bcgeeren. 


OF   GOETAERDIGHEIT.  541 

dighcit  na  te  latenj  want  fchoon  de  hccrfchappy  ras  ophoudt,  de  deugt 
nochtans,  daerin  bewezen,  blyft  eeuwigh.  Eene  gulde  fpreuk  voorwaer 
was  het  van  dien  grootmoedigen  Koning  Filippus  van  Macedonië,  vader 
van  Alexander  den  Grooten,  als  hy  zeide  (i) :  Ik  iz^il  veel  liever  een'  langen  ^-i]  piur. 
tyt goedertieren^  dan  een  korten  tyt  Heer genoemt  iz'orden.  Waeruit  ik  ,  Czeit^pop'^h. 
de  Ridder  Ripa)  aenmerkendc  de  beleefde  natuur  dezer  onverwinlykc  en  hn'péif 
goetaerdige  Prinfen,  alsmede  den  edelen  aert  des  olifants,  het  grootdedier^-  ^9- 
van  allen,  en  dat  met  zulk  eene  goedcrtierenheit  begaeft  is,  befluite,  [dat, 
hoe  edeler  en  grooter  [Aa]  eene  perfoonaedje  zy ,  hoe  de  zelve  beleefder  en 
goetaerdiger  behoort  te  wezen j  en,  't  geen  nogh  van  meer  belang  is,  zich 
dient  te  voegen  naer  de  goetaerdige  natuur  van  Godt,  wiens  eigenfchap  is 
Goedertieren  te  zyn:  en  aldus  is'er  ook  niemant,  die  zyncgoedertierenheit 
in  het  uitdeelen  zyner  goederen  meer  te  kofle  legt  dan  Godt  dagelyx  doet 
over  alle  zyne  fchepfels.  Uit  dezen  hoofde  kan  vervolgens  een  Heer  of 
Vorft,  voorzoo  veelde  fterflykheittoelaet,  de  Godtlyke  natuur  nergens 
in  nader  komen  dan  door  de  goedcrtierenheit.  Voorts,  't  geen  hier  ook 
aen  te  merken  ftaet,  en  geen  twyfel  verdient,  is,  dat  Godt  eenen  goet- 
aerdigen  Heerfcher  veel  meer  bemint  dan  een' trotfen,  ja  hy  haet  den  ho- 
vaerdigen.  Buiten  de  H.  Boeken  zal  Plutarchüs  dit  getuigen  ,  daer  hy  in 
zyne  Reden  tegens  een'  onwetenden  Prins  ter  nederzet  {z);  dat,  gelykNicap. 
Godt  de  zon  en  de  maen  in  den  hemel  geplaetft  heeft,  als  een  beek  van 
hem  zelvenj  alzoo  ook  in  een'  gemeenteftaet,  een  beek  van  hem  en  een 
licht  is  een  vorft  die  een  rechtvaerdigh  en  oprecht  gemoetdraegt,  hetgee- 
ne 't  goddelyke  is,  dat  hy  bezit,  niet  de  fchepter,  of  een  blixem  of  drie- 
tant,  gelyk  zich  eenige  plachten  te  laten  fchilderen  en  bootfeeren,  om  al- 
zoo heerlyker  te  fchynen,  dan  ze  waren.  Zy  mishagen  Gode,  zeit  hy 
verder,  die  zynen  donder,  blixem  en  ftralen  willen  nacrapen :  maer  in  te- 
gendeel ftaen  hem  zulken  wel  aen,  die  zyne  deugt  trachten  na  te  volgen 
en  zyn  beek  te  vertoonen  door  hunne  eerlykheit  en  goedcrtierenheit.  En 
deze  verhoogt  hy,  en  maekt  hen  deelachtigh  aen  zyne  billykheit,  gerech- 
tigheit ,  waerheit ,  zachtmoedigheit  en  goedcrtierenheit  j  door  welke 
deugden  zy  dan  als  de  zon  en  maen  uitblinken,  niet  zoo  zeer  by  de  men- 
fchen  als  wel  by  Godt,  den  Vader  van  alle  goedcrtierenheit. 

[Aa]  Zie  aenmcrking  H.  over  de  Achtbacrhcit  bladz..  4.  en  E.  over  de  Achtcridap 
bladz..  1'y.  Dat  voorts  de  Koningen ,  Prinfcn  en  andere  Groten ,  boven  anderen  zoo 
verre  bchooren  uit  te  blinken  in  goederticrcnhcit  en  zachtmoedigheit,  als  zy  dezelve 
overtrcfitn  in  macht,  zulks  wort  niet  onacrdig  te  kennen  gegeven  door  het  zinnebeek 
van  ccn  koning  der  Byen,  die  of  fchoon  veel  groter  dan  alle  de  andere  echter  of  geen 
angel  heeft,  gelyk  zommigc  willen,  of,  na 't  zeggen  van  anderen,  denzelven  nooit 
gebruikt  om  'er  mede  te  quetfen .  Zie  dit  Zinnebcelt  fraei  uitgebreidt  door  Klaudius 
Minos  over 't  148  Zinncbeelt  van  Alciatus,  en  voeg 'er  ook  by  Piërius  Valerianus 
Hierogl.  Lib.  XXFI.  cap.   i.  en  Lib.  XLIII.  cap.  51 


mmm 


^mMZi 


L  Deel  X  x  x    x  x  x  HEE- 


54i 


GOETAERDIGHEIT. 


HEERENLES. 


/'N'tlant  daerzich  't  Gc-^'elt  onthoudt 
Ten  achterdeel  der  braven  ^ 
Is  ieder  hondert  jaren  out  ^     , 

Enjlaet  by  ope  graven, 
In  noodt  van  vallen  y  uur  op  uur. 

Hoe  kan  men  't  heil  befchermen 
Vaer  Recht  en  Reden  kracht  en  duur 

Ontbeer  en,  V!:  at  ze  kermen  l 
GyGrooten,  die  't  Gemeen  beheerfcht, 

Beheer fcht  ook  wji^  vermogen; 
Vat  geeft  u  Godt,  en  raedt  u  eerfi 

Tot  deugt  en  mededogen. 
Betracht  zyn'  isjilin  wwenjlaet, 

En  leent  zyn  reine  'wetten 
U-jv'Jiaf endegen,  zonder haet 


En  rooven  en  verpletten. 
De  Goetheit,  die  hier  Grootheitfchenkt, 

Houdt  boek  van  ieders  daden. 
Gedenkt  dat  zy  het  leet gedenkt 

Der  kleenen,  langs  hun  paden. 
Godt  treet  u  goedertieren  voor-, 

Gy  moet  niet grimmigb  volgen. 
Zyn  letter  v:yjl  u  't  rechte [poor 

Met  kracht ,  maer  onver  bolgen. 
Het  rotmnclt  in  zyn  ingeijoant 

Van  zachtheit  en  verfchooning. 
Hy  plaegt  met ,  als  een  diz'ingelant , 

Maer Jlr aft,  gelyk  een  koning. 
Zyngmifi  aenvaert,  bereit  en  ront. 
Een  onfvan  boete  voor  eenpondt. 

H.    K.    POOT. 


GOETAERDIGHEIT. 

Ene  Vrou  met  een  hemelsblaeu  gewaet  aen ,  dat  met  gou- 
de  ftarren  dicht  bezaeit  is.  Zy  drukt  met  beide  de  han- 
den haere  borften  ,  en  doet  'er  veel  melks  uit  vloeien ,  die 
verfcheide  dieren  drinken.  Ter  flinke  zyde  van  haer  flaet 
een  autaer,  waerop  een  vierbrant. 

De  goetaerdigheit  verfchilt  niet  veel  van  de  gefpraekzaemheit,  goeder- 
tierenheit  en  beleefthcit,  en  wort  voornaemlyk  geoefcnt  tegens  onderda- 
nen. En  zy  is  een  zeker  medelyden  dat  ons  de  reden  inboezemt,  in  het 
uitleggen  der  wetten,  zonder  eenige  hardigheit.  Aldus  is  ze  dan  omtrent 
het  geen  de  Grieken  iTttiUna,  [AJ  noemen,  dat  isy  eene  goedertiere  uitleg- 
ging der  wetten. 

Zy  draegt  een  blaeu  kleet  vol  ftarren ,  om  hierdoor  eene  gelykenis  van 
den  hemel  te  vertoonen,  die,  hoe  hy  meer  door  de  ftarren  is  verlicht  en 
verfiert,  hoe  men  zeit,  dat  hy  ons  toegedaeneren  gunftiger  is:  gelyk  men 
ook  een  man  goetaerdigh  noemt,  die  met  een  helder  en  vricndelyk  gelaet 
aen  anderen  dienft  doet,  zonder  op  eigen  voordeel  of  wereltlyke  vergel- 
dmg  te  zienj  neen  maer  dit  uitvoert  door  eene  mededogende  rechtvaerdig- 
heit. 

Zy  drukt  melk  uit  haere  borften,  daer  veele  dieren  van  drinken ,  omdat 
het  te  gelyk  een  werk  van  goetdadigheit  en  liefde  is,  dat  men  gulhartigh 

mede- 

[A]  Zie  van  deezc  deugt  Ariftotelcs  in  het  tiende  hooftftuk  van  het  5"  boek  zyner 
Zedekunde,  vergeleken  met  de  beelden  der  Billykheit,  voornamentlyk  onze  aenmer- 
king  E.  over  dat  cerfte  beelt  hUdz.  204.  Voeg  'er  ook  by  het  beek  de  Belcheidenhcit 
bladz..  122. 


GOETAERDIGHEIT. 


543 


(i)DcCa« 
piendi  ex 
iiiimicis 

ucïlitate  , 
cap .  I  4, 


mededeelt  het  geen  de  natuur  heeft  gegeven  [B] ,  naer  de  fprcuk  van  Pau- 
lus,  De  Liefde  is  ■-ji'eldaMgh.  Door  deze  haerc  geftake  wort  ook  vertoont, 
dat  men,  om  goetaerdigheit  over  de  onderdaenen  te  oefenen,  gelykgezeit 
is,  de  ftrengheir  en  hartheit  van  het  recht  wat  moet  ontfpannen  en  ver- 
zachten j  zoo  fpreekt  'er  de  rechtsgeleerde  Papinianus  van :  en  Cicero  [C] 
noemt  de  goetaerdigheit  eene  gezellin  der  gercchtigheit.  Men  behoort  ze 
dan  beide  te  waerdeeren  en  te  pryzenj  altoos  Pkitarchus  zeit  (i)  :  fFie  de 
goetaerdigheit  met  pryjl ^  heeft  geizis  eenftaelen  of  diamanten  hart  m  den  boe- 
zem. 

Het  autaer  en  het  vier  daerop  beduit,  dat  men  de  goetaerdigheit  te  werk 
Hellen  moet  of  met  oogmerk  van  Godtsdienft,  (die  door  de  offerhande  <^cs 
altaers  wort  te  kennen  gegeven)  of  ten  minften  niet  zonderden  zelven  -,  want 
daerdoor  zoude  de  rechtvaerdigheit  gevaer  loopen  van  opgehouden  of  ver- 
hindert te  worden  in  het  volgen  van  den  wil  des  Almagtigen,  die  te  gelyk 
rechtvaerdigh  en  goedertieren  is. 

[B]  De  Natuurlykc  goedhcir  en  aengenacmhcit  wort"bcqiiacmclyk  uitgedrukt  door 
melk:  dichaere  7oc:hcic  nergens  eklers  van  daen  heeft,  dan  van  de  natuur.  Dus  merkt  ^i  j^j^r. 
Pièrius  (i)  zeer  wel  aen,  dat  wanneer  Pindarus  {■^)  zyne  lofzangen  noemt  honto-  ver-uh.  16.' 
mengt  tnet   melk.   (^y^  róh  roi  it{ja.7T(,i  lA^ijAtyfAwv  (AiAi  Mvkü  (Xvv  ycÜAoiKTi'S    door  de   melksap- f. 
moet  verllaen  worden  de  natuurlykc  zoetvloeiende  Dichtader,   daer  hy  mede  bcgacft'^'^"^^"* 
wasi   en  door  den  honig,  die  met  groten  arbeid  door  de  byen  wort  gemackt,  de  vlyt*^*^'  ^' 

en  neerftigheid  aen  zyne  Gedichten  befteedt . 

[C]  De  Fineb.  Lib.  V.  c.  23.  Que  amini  ajfeÜio  fuum  cm(^Ht  tribnetis ,  &  ficietatem 
conjHnüionis  hHmams,  mutiifice  &  A<jue  tuens  t  jujiitia  dicitHr  :  cm  adjunüa  fptnt  pietas  ^ 
bonitas ,  liberalitas ,  henignitas ,  comitas ,  (jHAquefunt  ,generis  ejusdem :  dat  is  :  welke  gemoets- 
geficltenijfe ,  een  iegeljk^het  z.j/ne  gevende ,  en  de  gemeinfchap  van  de  onderlinge  verbintenijjè 
van  het  menfcheljk^  gejlacht  op  een  mildadige  en  billyke  u/yz.e  bewarende ,  gerechtigheidt , 
7i'crt  genoemt :  by  welke  ook^z.yn  gevoegt  liefde ,  goedheit ,  mildadigheit ,  goedaerdigbeit , 
vrtendelykheit ,  en  diergèljke-     Onder  dat  gezelfchap  dan  vindt  zich  ook  de  mildadig- 

hcit:  en  met  recht.       Men  moet ,  zegt  de  zelve  Cicero  (4),  z.yne  middelen  niet  z.00  f4) De  Of- 
teefluiten ,  of  de  gqedaerdigheit  moet  dez.elve  wederom  kunnen  openen:  en  ook^moet  men  z.e  ^"^^  '-''^-  *• 
niet  z.00  ontjluiten^   dat  ze  open fi aen  voer  allen.     Nan  ita  claudenda  res  familiaris,  tn^^^'  '^* 
eam  benignitas  aperire  non  pojfit :   nee  ita  referanda ,  *tt  pateat  omnibus .     Zie  de  geheelc 
plaets:  hy  redeneerdt 'er  verllandig  over 't  oefenen  van  de  gocdaerdigheit.     Hiertoe, 
behoort  ook  het  zeggen  van  Diogenes  Cynikus  by  Plutarchus :  dat  men  namentlyk  zyn 
vrienden  geen  toegellote  handen  moet  toefteken:  te  kennen  gevende,  dat  het  niet  ge- 
noeg zy ,  dat  men  zich  goedaerdigh  tone  tegen  zyne  vrienden ,  zonder  dat  men  'er  by 
te  gelyk  mildadig  is . 


RECHTVAERDIGH  en   GOEDERTIEREN. 


A  Ls  Godt  de  werelt  flraf  bereit 

Ontmoet  ons  xjyn  Rechtvaerdigheit 
Vltl  fier^  maer  geensz.ins  wreet  van  wez.en: 
En  dan  verkeert  z.e,  óp  z.ee  en  lam, 
Nooh  met  x^yn  Goetheit ,  hant  aen  hant. 
IJ 'at  onheil  fiaet  den  menfch  te  vrezen? 
Codts  Recht  voert  tuel  een'  evcnaer^ 


En  weegt  ons  doen :  doch  wonderbaer 
Wort  het  verkjoekt  door  zyne  Liefde  i 

Die  troofl ,  waer  't  zyn  kan,  welgemoet^ 
De  lichtfle  fchael  met  gun/l  en  bloet 
Van  Hem  dien  't  nutte  haetpunt  griefde : 
En  deze  heffen,  t' onzer  baet , 
De  fchael  omhoog  van  alle  ^uaet. 

H.    K.    POOT. 


Xxx 


XXX   2 


GOET- 


544 


G    O    E    T    H    E    I    T. 


GOETHEIT. 


MEn  verheelt  deze  gevoeglyk  al  mede  als  eenc  Vrou.  Zy 
is  fchoon,  en  in  't  gout  geklcet,  en  heeft  cenen  ruite- 
kians  op  't  hooft.  Haere  oogen  keert  ze  hemel vvaert,  en  in 
den  arm  houdt  ze  een  pellikaen  met  de  jongen.  Ter  zyde 
llaet  een  groene  boom  op  den  kant  eener  riviere. 

De  goetheit  is  in  den  mcnfch  eene  famenvocging  van  goede  deelen,  te 
weten  getrouheit ,  waerachtigheit,  oprechtheit,  vroomheit  en  lytzaem- 
heit. 

Schoon  [A]  wort  ze  vertoont^  omdat  de  goetheit  door  haere  fchoonheit 
gekent  wort,  en  ook  omdat  het  gemoet  de  kennis  dacrvan  door  de  uitwen- 
dige zinnen  ontfangt. 

Het  gouden  kleet  [B]  betekent  goetheit ,  dcwyl  uit  mctael  boven  alle 
de  andere  goet  is.  Horatius  {preekt  yiincencg7!!Je  miifddmaet  [C~\,  ver- 
ftaende  daerdoor  die  deugt,  uit  welke  de  goetheit  in  allc  dmgen  afvloeit. 

De  boom  op  den  waterkant  [D]  betekent  hier  't  geen  David  in  den  eer- 
ften  Pfalm  v.  3.  zegt:  PFant  hy,  namelyk  die  lufl:  in  Godrs  wet  heeft,  zal 
zyn  ah  een  boom ,  geplant  aen  "ji'aterbeeken ,  enz.  En  naerdien 'er  geene  an- 
dere goetheit  is,  dan  die  gelykvormigh  is  aen  Godrs  wil,  zoo  wort  zy  bil- 
lyk  afgebeelt,  als  wy  tot  dus  verre  verrekent  hebben. 

Alen  voegt  een  pellikaen  by  haer,  omdat  die  vogel,  uit  loutere  goet- 
heit, zich  zelven  de  borft  opcnpikt,  om  zyne  jongen  in  hunne  noodtwen- 
digheit  te  voeden  [E],  gel yk  door  verfcheide  oude  en  nieuwe  Schryvers 
getuigt  wort. 

Zy 

CA]  Zie  onze  aenmerkingen  B.  en  C.  over  de  Schildcikunft. 

CB"]  Zie  het  derde  bcclt  der  Edelheit,  en  aldaer  onze  aennierking  B.  bladz.  ^iz. 

[C]  Auream  mediocritatem  ,  Lih.  II.  Od.  lo.  Andere  dicrgclyke  plactfcn,  uit 
Schryvers  van  allerlei  fbort,  dit  woordt^</^f  in  diergclyken  zin  gebruikende,  zoude 
inen  kunnen  bybrcngen  zonder  getal ,  dog  wy  zien  daer  geen  nuttiglicit  noch  vermack 
in  voor  den  Lezer :  de  zaek  is  te  gemeen . 

[D]  De  verfcheide  betekeniffen  der  wateren  in  de  beeldenfpraek  zie  by  Piërius  Va- 
lerianus  Hierogl.  Lib.  XXyilI.  cap.  1 3  &  fee/^. 

[E]  Dat  deze  beeldenfpraek  niet  is  in  nacrvolging  van  de  Egintenaeren ,  hebben  wy 
reets  aengcroerdt  over  het  bcclt  der  Barmhartigheit  aenm.  C.  bltiaz..  85".  Daercnbovcn 
pikt  de  Pellikaen  zyn  borft  niet  open  om  zyne  jongen  te  \-ocden  door  zyn  bloedt :  dac 
zegt  geen  een  oud  Schryvcr:  Choewel  üeopftellcrvan  ons  beek  zulks  vooi  geeft)  maer  om 

i'l^vH  ^^^^  geheel  andere  oorzaek,  die  wy  vinden  by  Hicronimus,  Epifanius  (i;,  Izidoius  en 
cap'7  '  (^^^  Auguftinus  :  dat  namcntlyk  de  Pellikaen  zyne  eige  jongen  doodt,  dezelve  gcduun'g- 
(1)  'hl  rf.  lyk  met  zyn  bek  pikkende,  'tzy  uit  een  overgrote  liefde  om  hen  alzoo  op  zyn  wyze 
loj.  te  lici-kozen,  gclyk  Epifanius  wil:    het  zy  dat  hy  zulks  docdt  om  derzclver  booshcic 

en  quaedtaerdigheit  alzoo  te  ftrafïcn,  gelyk  Hicronimus  zegt  j  en  met  hem  ook  een  ze- 
ker onbekend  Griekfch  Schryvcr,  aengehaelt  door  de  Geleerden  over  Horus  Lib.  I. 
Hierogl.  5-3.  Maer  hoe  dit  ook  Zyn  mag ,  de  oude  vogel,  zeggen  die  Schryvers,  zit 
dan  drie  dagen  lang  in  zyn  neft  en  treurt,  en  pikt  cindelyk  zyn  borft  of  zyde  op,  ftor- 
tende  zyn  bloedt  op  de  wonden  van  zyne  jongen:  waer  door  de  zelve  dan  wederom 
in  't  leven  zouden  komen,  terwyl  de  oude  zelfs  aen  die  wonden  fterft.  Hierom  is 
deeze  vogel  boven,  bladz..  lio.  ook  geftelt  als  een  beek  van  Berett.  Of  dit  bedryf  van 
den  Pellikaen  waer  is,  of  niet,  daer  van  laten  wy  't  onderzoek  aen  anderen;  maer  wy 
twyfelen  'er  ten  minften  hartclyk  aen  met  Auguftinus,  die  't  ganfch  voor  geen  Euan- 
gelie  opgeeft.     Dogh  dat  komt  'er  in  de  beeldenfpraek  zoo  naeuw  niet  op  aen :  't  Is 

genoeg 


G    o    E    T    H    E    I    T. 


545 


Zy  flaet  haere  oogen  ten  hemel,  als  onicdigh  zynde  met  heilige  overwe- 
gingen, dienftigh  tot  het  verdry  ven  der  vuile  gedachten,  daer  ze  gcduii- 
ng  mede  te  ftryden  heeft. 

Omtrent  het  zelve  wort  door  den  krans  van  ruite  ook  verheelt,  naerdien 
dit  kruit  de  quade  geeften  verdryft  en  degeileminneluftenvermindert[F]. 

/.  Deel.  ^  yy   yyy  ^^^ 

genoeg  daer  toe,  als  eenige  zaek  maer  in  een  byna  algemeen  gevoelen  is  aengenomcn  j 
ja  ook  een  bekende  fabel.  Het  geen  de  PcUikaen  hier  gczegt  wort  te  doen  tot  voeding 
van  zyne  jongen,  het  zelve  zegt  Honis  van  den  Gier :  gelyk  wy  hebben  acngewczen 
over  't  beclt  der  Barmhaitigheit  Aenm.  C.  bladz..  85*.    En  dacrom  wil  Piciius  ^ij,  dat(i)  Hi«-. 
de  ouden  beter  hebben  gedacn,  die  tot  een  zinnebeelt  van  Kriftqs,  die  zyn  bloedt  voor  Lib.  :8. 
ons  heeft  geilort,  een  gier,  die  zyn  dyen  oppikt,  boven  op  het  kruis fchilderden ,  dan'^P'  ^" 
latere  Schryvers  van  zinnebeelden,   die 'er  een  Pellikaen  voor  Helden.     Wolfgangus 
Fi-anzius  (x)  fchryfl,   dat  Augullinus,  Gregorius,  en  andere  Oadvaders  zouden  zeg- {»)  ^^ift- 
gen,  dat  'er  eene  natuurlyke  vyanlchap  zynde  tuflchen  de  flang  en  den  pellikaen,  (je  ^"""• 
llang,  wanneer  de  Pellikaen  is  uitgevlogen  om  aes  voor  zyne  jongen  te  zoeken,   den  ^^^"'  ^' 
boom  zoude  opkruipen,  en  dezelve  door  zyne  vergiftige  b^ten  doden  :  en  dat  de  oude  pa j'.  ^',1. 
Pellikaen  wederkerende ,  en  dat  ziende,  na  drie  dagen  treurens  dezelve  met  het  overftor- 
ten  van  zyn  bloed  wederom  zoude  levendig  maken.     In  dezen  opzichte  zoude  de  Pel- 
likaen een  vry  beter  zinnebeelt  van  de  onuitputtelyke  goedtheit  van  Krilfus  voer  ons 
zyn  dan  de  Gier:  alzoo  hy  zyne  kinderen,  gedoodt  door  de  venyriigc  beetcn  van  de 
oude  flang  den  Duivel ,   die  hen  liftiglyk  had  bekropen  langs  den  boom  der  kcrmiflc 
des  goeds  en  des  quaedts  in  't  Paradys ,  wederom  heeft  levendig  gemaekt  door  het  vry- 
willig  uitftoiten  van  zyn  eigen  bloedt  aen  het  kiaais. 

De  koitheit  vermaende  ons  wel  hier  te  eindigen  :  echter  vaftclyk  vertrouwende,  dat 
het  gene  wy  hier  noch  te  zeggen  hebben,  den  lezer  niet  zal  verveelcn,  en  daertoègeen 
nader  gelcgenheit  te  gemoet  ziende,  moeten  wy  'er  nogh  dit  by voegen  :    De  Pellikaen 
was  by  de  Egiptenaeren  een  gelicel  ander  beek  dan  't  hier  voorkomt,  en  beduide  onver- 
itant  en  onvoorzichtige  dwaesheit :  waer\-an  Horus  deze  reden  geeft  (5)  :   Daer  hy  z.yn  (>)  Her. 
«f/?,  zegt   hy,    gel)k^andere  vogflen ,    in  dg  hoogte  koude  waken,  z.00  doet  hy  z.nlkj  niet,       '  '• 
maer  hegraeft  z.yne  eieren  in  de  aerde.     Het  welhe  als  de  menfchen  ontdekks",    z.00  leigen     °'  ''' 
Z.C  drooge  kgemefi  rondom  de  flaet s,    en  op  dezelve  ook^vtittr.     De  Pelli^jen  dan  den  rook^ 
ziende ,  en  willende  het  vuur  met  z.yne  vleugelen  uitwaeien ,    (leekt  hetzelve  door  die  he- 
ti/eeging  in  tegendeel  aen.     M'aerdoor  hy  zyne  pennen  verzengt  hebbende ,  gemakjjk^ort ge- 
t/angen  door  de  jagers.     Waerom  de  Egiptifche  prieflers  denzelven  niet  mogen  eten,    omdat 
hy  zich  voor  zyne  jongen  in  dat  gevaer  begeeft:  (wacrora  zy  oordeelcn,  datdievociel  ver- 
dient gefpacrt  te  worden)  dogh  de  gemeene  Egiptenaers  eet  en  hem  uel ,  zeggende,  dat  hy 
zulks  niet  doet  met  verjlant  ,   gelyk,  ^^  zeegduzcn  de  jagers  bedriegen ,    maer  uit  een  on- 
verftant  en  dwaesheit.     Men  zie  ook  Piërius  Valerianus  Hterogl.  Lib.  XX.  ctip.  6  &  7. 
Ondertuflchen  merk  hier  aen,  dat  Horus  zegt,  dat  ze  niet  neftelen  inde  hoogte,  maer 
op  of  liever  in  den  grond:  en  dat  getuigt  Jonfton  (4)  byna  ook  zoo,  zeggeniic,  dat  ze  (4'  Van  de 
hun  neft  maken  uit  takken  van  bomen  aen  den  oever  van  de  rivieren  en  poelen.     Zoo  ^c^^t"' 
kan  het  dan  niet  waer  zyn ,  dat  de  flangsn  langs  de  bomen  opklimmen  na  die  neften  ;  \^  •t°be<Tin: 
waerom Franzius  {^)  ook  wel  zegt,  dat  'erin  die  voorverhaelde  vertelling  meer  is,  dat  (5)  l.  1. 
vermaek  kan  aenbrengen,  ak  wel  gcloofwaerdigheit :    of  men  moell:  willen  zeggen, 
dat  'er  meer  als  eene  foort  van  pellikancn  zynde,  (men  ftelt  'er  doorgaens  twee)  de  eene 
op  de  bomen ,  en  de  andere  op  den  gront  neftelt.   \'^oor  't  laetft  dient  tot  onderrechting 
der  tekenaers,  dat  ze  den  Pellikaen  geen  fcherpen  bek  moeten  geven,  gelyk  gemeenlyk 
gefchiet,  maer  breet,  ftomp  en  vooraen  b}-na  als  het  platte  van  een  Apothekars  fpatel. 
Zie  de  Geleerden  over  Horitó,  en  ook  Jonfton. 

[F]  Ovidius,  die  in  't  werk  der  minnaryen  al  te  wel  bedreven  was,   geeft  dacrom 
aen  den  al  te  licht  verliefden,  ook  dezen  raed,  Remed.  Amor.  v.  801. 
Utilius  funias  acuerites  lumina  rutas  : 

Et  quicquid  Vencri  corpora  noftra  negat. 
Dat  is : 

Gy  zult  voorzichtigh  doen ,  indien  gy  liever  ruite 
Gebruikt ,  die  't  zwak^gezicht  een  heelzaem  middel  fi rekt , 
En  al  -u-at  voorts  ons  lyf  aen  l-^enus  dienfi  onttrekt- 
Dogh  de  ruitekrans  komt  hier  niet  te  pas :   alzoo  'er  meer  quaet  moet  vcrmydt  worden 
dan  de  ontuchtige  liefde,  eer  iemant  goet  magh  hecten. 


540 


G    O    E    T    H    E    I    T. 


Uit  dit  gezeide  valt  dan  te  befluitcn,  dat  de  goetheit  alle  haere  eigenlief- 
de en  voordeden  vaeren  laet ,  die  haer  zouden  kunnen  verftooren,  als  het 
geluitvaneenlieflykfpeeltuig,  dat  met  alle  de  andere  deugden  in  zoete 
overeenftemming  zoo  aengenaem  een  akkoort  plagt  te  houden. 


'    GOETWÏLLIGHEIT.    GENEGENTHEIT. . 

E  Ene  Vrou  van  middelbaere  oudde,  ge  vleugel  t  en  in  't 
groen  gekleet;  houdende  in  beide  de  handen  eene  hen; 
terwyl  'er  voor  haere  voeten  een  haegdis  ftaet ,  die  het  hooft; 
opheft,  alsof  ze  tegens  het  eene  been  dezer  vrouwe  wilde 
opfpringcn. 

De  goetwillighcit  of  goede  genegentheitisdevrientfchap  vrygelyk[A], 
maer  is  die  echter  nogh  niet;  want  de  goetwilligheit  maekt,  door  eene  ze- 
kere genegentheit,  die  zy  in  ons  byna  in  een' oogenblik  baert,  dat  men  op 
eenen  en  zelven  tyt  meer  tot  den  eenen  dan  tot  den  anderen  menfchgeneigt 
is.  Dit  wort  befpeurt  in  de  verborge  gunft  die  men  dikwyls  den  eenen 
van  twee  vechtende  of  fpelende  perfoonen  boven  den  anderen  toedraegt, 
zonder  die  beide  oit  of  oit  gekent  te  hebben:  maer  in  de  vrientfchap  gaec 
dit  zoo  niet,  want  die  laet  zich  openbaer  merken. 

Middelmatigh  bedaegt  komt  ze  te  voorfchyn ,  omdat  de  goetvvilligheic 
niet  los  en  wuft  wezen  moet,  als  die  der  jeugdelingen,  maerbeftendigh  en 
vaft,  gelyk  haer  Cicero  [B]  hebben  wil. 

Met  wieken  wort  ze  uitgefchildert,  naerdien  de  goetwilligheit  of  gene- 
gentheit zeer  gezwint,  en  zondereenigen  omgang,  in  ons  opkomt  en  haer 
beginfel  neemt. 

Dat 

[^A]  Volgens  Ariftoteles  Ethic.  Lik  IX.  cap.  5*.  uit  wicn  deze  gehele  bepaling  der 
goetwilligheit  genomen  is .     Zie  hem  ook  Lih.  VUL  cap.  z. 

[B]  Offic.  Lib.  I.  cap.  15".  De  benevolentia  antem ,  cjHAm  (jukque  haheat  ergA  nos  ^ 
primum  illnd  efi  in  officia,  ttt  ei  pltirimum  tribnamus ,  a  qno  phirimum  dtligtmur:  fedbe- 
nevolentiam  non  adoleftentHlortim  more,  ardore  qmdAm  amoris,  fed  JtnbüittUe potius  &■ 
confiantiaJHdictmHS. 


GOETWILLIGHEIT. 


547 


Dat  men  ze  in  't  groen  kleet,  gefchiet  omdat  de  goetwilHgheit  uit  hae- 
ren  aerc  tekens  van  vrolykheit[C] geeft,  en  daerom  moogt  gy  ze  ook  vry- 
lyk  blygeeftigh  en  lachende  vertoonen,  als  zynde  zy  verre  afgcfcheiden 
vanhaeten  nyt,  welke  twee  ondeugden  gewcidxgh  met  haere  natuur  dry  den. 

Zy  houdt  met  beide  haere  handen  op  eene  aerdige  manier  eene  hen,  en 
op  de  aerde  ziet  men  eene  hacgdis,  omdat  deze  dieren,  wegens  eene  ge- 
heime inftorring  hunner  natuure,  tekens  van  de  goetwilligheit  zyn.  Pie- 
riuszeitin  'txxiv.  boek  zynerBeeldenfpraek,  kap.29,  datdoordehen[D] 
een  goetwilHgh  en  minzaem  man  verftaen  wort,  naerdien  men  bevint,  dat 
'er  geen  andere  vogel  is^  die  meer  trek  en  genegentheit  tot  den  mcnfch 
heeft.  En  wat  de  haegdis  belangt,  door  het  algemeen  gerucht  weet  men, 
dat  zy  tot  den  menfch  genegen  is  [E] :  en  't  is  bekent,  dat  ze  hem,  wan- 
neer hy  in 't  velt  te  flapen  legt,  wacrfchuwt  tegens  de  liftige  lagen  der 
Hangen.  OnzeVirgyl,  ik  meen  Vondel,  zeit 'er  in  zeker  gezang  dit  vol- 
gende van : 

De  maegden  op  een  heuvelkyn 

Gelegen  y  en  "oan  ■plukken  moêy 
Befchut  met  loof  voor  zonncfchyn 

En  zon  y  haer  oogen  loken  toe  ^ 
En  Jl iepen  zoo  gerujl  in  't  gras. 
Alsof  de  Jlaep  haer  hart  genas. 

Maer  midden  onder  't  f  apen  quam 

Een  adder  mt  haer  dnijler  hol 
Gekropen,  langs  een'  eiken  Jlam. 

Zyglom  om  haer  en  hals,  en  ziJi'ol 
Allengs  van  boosheit  in  den  dagh 
Toen  zy  de  zu fiers  leggen  zagh. 

Dat  de  haegdis  tegens  het  been  dezer  beeltenis  fchynt  op  te  fpringen,  en 
aldus  het  hart  [F]  wil  naderen,  is  om  uit  te  beelden  't  geen  de  Filozoof 
[G]  in  de  Zedekunft  te  boek  ilelt,  namentlyk,  dat  eene  lange  goetwillig- 

Yyy     yyy  2  heit 

[C]  Zie  onze  aenmerking  B.  over  't  Gaftmael ,  bladz..  408. 

^D]  't  Is  de  Hen  niet,  maer  een  andere  vogel,  dien  de  Gückcn Scolopax  noenirn, 
en  dien  men  wil  dat  in  't  Latyn  GalHnago  zoude  hccten ,  hoewel  ik  voor  my  wel  wil 
bekennen  niet  te  weten ,  of  dat  woort  den  ouden  Latynen  is  bekent  geweeft.  Men  zee 
het  gemeenlyk  over  door  't  woort  Snippe.  Ariftoteles  befchryft  de  Scolopax,  dat  hy  is 
van  grootte  gclyk  een  haen ,  hebbende  een  langen  bek ,  en  van  kleur  zyndc  even  als 
een  attagen  ot  hazelhoen.  Voorts  voegt  hy  'er.by,  dat  men  dcczen  vogel  in  de  tuinen 
vangt  met  netten.  Dat  gelykt  wel  zoo  wat  na  een  houtfnip,  maer  kan  echter  die  niet 
wel  zyn,  die  by  ons  bekent  is:  altoos  ik  ben  ten  ecnenmacl  onkundig,  dat  die  vogel 
zoo  ccnc  grote  gcncgenheit  zoude  hebben  tot  den  menfch.  En  Aldrovandus  rekent  den 
Scolopax  ot  Gollinago  onderde  Patryzcn.  Zie  Jonftonvan  de  Vogelen  z  Boek^  i  Hooftft. 
9.  Lidt.  By  Picrius  wort  die  vogel  verkeerdelyk  genocmt  Afcolopax^  ook  in  denblad- 
wyzer :  zoo  dat  die  geleerde  man  gelyk  ook  de  pas  genoemde  Jonfton  fchynen  gelezen 
te  hebben  by  Ariftoteles ,  ten  minften  in  fommige  boeken ,  dTMhÓTTctl  in  plaets  van 
e  a-jcaAoV*! ;  Jog  dat  Scolopax  de  rechte  naem  is,  kan  men  afnemen  uit  de  afleiding  van 
dat  woort  by  Salmafius  over  Solinus  bladz^.  106. 

[E]  Zie  hier  van  in  't  brede,  de  Samenfpraek  van  Erasmus,  genaemt  Vriendtfih/jp. 

[F3  De  Italiaen  h.ccft,  de  edeljle  deelen;  of  hy  daCT  nu  het  hart  mede  meent,  of  iets 

anders,  is  my  duifter:  gelyk  ik  in  't  geheel  niet  veel  kniclit  zie  in  de  verbeelding  van 

dat  opfpringen  der  hagedis  tegen  't  been  der  beeltcniflc :  men  mag  het  dan  opvatten  zoo 

als  men  wil,  het  is  te  kout. 

[_G]  Ariftoteles  ter  plaetfe  boven  aengevvczen. 


Dit  merkte  een  '■ji' akker  e  Haegdis, 
Die  vrou  Natuur  injlilheit  dient, 

Den  menfch  bemint ,  en  g  unflig  h  is , 
En  gadefaet ,  en  houdt  te  vrient. 

Hoe  ivas  dit  lieve  dier  zoo  bang .' 

Zy  kroop  verbaefl  op  hals  en  ivang. 

Zyjlreek  ze ,  f « ivekte  ze  op  het  lefl 
Metfiryken,  recht  alsof  ze  riep: 
IVaekt  op  :  "jvaekt  op :  ontvlucht  dees 
pejl,  enz. 


548 


GRAMSCHAP. 


heit  tufTchen  twee,  door  den  tyt  eene  waerachtige  en  volmaekte  vrient- 
fchap  wort.  Nu  ontmoet  ons  een  beelt^  dat  met  de  voorgaende  geheel 
ftrydigh  is ,  het  vertoont  de 


GRAMSCHAP. 


DEze  treet  ten  tooneele  als  eene  jonge  Vrou ,  root  van 
kleur,  en  duider  van  gezigt ;  en  dewyl  Ariftoteles  in 
het  VI  en  IX  hooftft.  zyner  Gelaetbcfchoiiwing,  als  hoeda- 
nigheden van  toornige  menfchen  acnmerkt ,  dat  ze  breedc 
fchouders,  gezwolle  kaeken,  rootachtige  pogen,  een  ront 
voorhooft  en  een  en  fpitfen  neus  met  wyde  neusgaten  heb- 
ben ,  zoo  magh  men  deze  geftalteniflèn  in  de  affchetfing  van 
dit  beek  ook  plaets  geven.  Zy  is  gewapent ,  en  heeft  op  hae- 
ren  helm  een'  beerekop,  die  vier  en  rook  uitblaeft.  In  de 
rechte  hant  houdt  ze  een  bloot  zwaert  en  in  de  flinke  eene 
brandende  toorts ;  voorts  is  ze  in  't  root  gekleet. 

Menmaelt  zejong,  naerdien  Ariftoteles  zegt,  dat  de  jongelingen  rafch 
tot  toorn  en  gramfchap  verwekt  kunnen  worden ,  en  ook  vaerdigh  zyn 
om  de  drift  hunner  grimmigheit  op  te  volgen  en  uit  te  voeren  j  als  waer- 
door  ze  dikwyls  worden  overheert.  De  reden  hiervan  is,  dat  ze  eerzuch- 
tigh  zyn,  en  geene  de  minfte  verachting  lyden  willen  i  gelyk  ze  dan  ook 
eene  bittere  fpyt  toonen ,  wanneer  ze  zich  eenigszins  verongelykt  mee- 
nen  te  zien. 

Daer  ftaet  een  beerenhooft  op  hacr  heimet,  omdat  dit  bofchdier  by  uit- 
ftek  grammoedigh  van  aert  is,  en  deswege  de  oorzaek  tot  dit  fpreek- 

woort 


GRAMSCHAP. 


549 


v/oort  [A]  gegeven  heeft  :  Fmnantan  nrfi  nafum  ne  tentavens^  Raekt  den 
rookendm  neus  van  eenen  beer  met  aen :  zoodat  de  rook  en  't  vier,  't  geen  het 
gezeide  helmfieraet  uitgeeft,  de  gramfchap  en  ontiieltenis  des  gcmoets  be- 
tekenen. 

De  bloote  degen  beduit  dat  de  gramfchap  aenftonts  gereet  is,  om  de 
hant  aen  't  geweer  te  flaen  en  zich  te  wreken. 

Door  de  vlammende  fakkel  moet  het  hart  [B]  der  toornige  menfchen 
verftaen  worden,  dat  geftadigh  als  brant,  en  zich  zelven  verteert  [C]. 

De  gezwolle  wangen  (wy  komen  hier  weder  by  Ariftoteles)  beduiden, 

dat  de  gramfchap  het  lichaem  doorgaens  ontftelt  en  verandert,  ter  oorzae- 

/.  Deel.  Z  z  z    z  z  z  ke 

[A]  Men  vind  het  by  Martiael  Lib.  \''I.  Epigr.  64.  vs.  27. 

Rabido  ncc  perditus  ore 
Fumantetn  nafum  vivi  tentaveris  urfi : 
Sit  placidus  licet  £c  lam  bat  digicosque  manusque, 
Si  dolor  8c  bilis ,  fi  jufta  coëgerit  ira , 
Urfus  erit. 

Het  fpreckwoort  wort  gebruikt,  om  te  kennen  te  geven ,   dat  men  die  niet  moet  ter- 
gen, die  quaedt  kunnen  doen,  en  van  zelfs  licht  genoeg  gram  worden.     Die  met  de 
wilde  beelten  omgaen,  zegt  Erasmus  (i),  getuigen,  dat  de  beeren,  als  ze  aen  dat  ge-  (i)  Chii. 
deelte  worden  getroffen,   voomamentlyk  worden  getergt  tot  gramfchap.     Voorts  te-?-  Ccnt.y, 
kent  Piërius  (2)  aen  uit  Klaudiaen  (3),  dat  die  Dichter  niet  onaerdig  vcrziert,  dat  de  ,  ,if''' 
helichc  Rechter  Rhadamanthus  die  geene,  die  op  de  weerelt  grammoedig,  en  wreedtLib,  xi.' 
hïbben  gekeft,  veroordeelt  om  drie  duizent  jaei-  te  wonen  in  beeren.     Dat  zelfde  had-cap.  47. 
den  ook  Plato  en  anderen  (zy  zyn  te  vinden  by  dien  zeer  belezenen  Kaspar  Barthius  (3)Lib.  II. 
over  den  genoemden  (4)  Klaudiaen)  gelcert,   ftcllende,  dat  de  boozen  na  hun  doot '"  ^"°"* 
wierden  herfchept  in  zulke  beeftcn ,  met  welkers  natuure  zy  meeft  overeenquamen  in  r,]^i^'c. 
hun  leven;  roofgierigc  in  wolven,  liftige  bedriegers  in  voflën  enz.  Hoor  Boëtius  (5):  (^iConfoI. 
Gemerkt  de  deugt  alleen  ,  Zegt  hy,  den  metijch  boven  de  menfchelykjjeit  verhejfen  j^«,  z.00  Phil.  Lib. 
TKoet  ook^de  on  deugt ,  die  den  menfch  zijnen  menfchenaerdt  ontrooft,    hem  verre  beneden  de^^-i^'  5' 
^i\terde  der  menfchen  nederfioten.     Zoo  \i»nt gy  dan  iemant   door  Toonden  vervormt,  geen 
menfch  meer  noemen.  Blaeht  een  geueldenaer ,  die  andere  litden  goederen  rooft ,  in  geltgier'ig- 
heit  ?  die  is  eenemvolfgeljki  Is  iemant  fiout ,  en  onrujiig.,  om  z.yne  tong  tot  gefchillen  te  mis- 
bruiken ;  die  heeft  eenen  honden  aert.     Die  z.ig  vermaekt ,  als  hy  door  liflige  Liegen  eenen  an- 
deren het  zjyne  ontvreemt ,  is  gelyk^  de  looz.e  voffen.     Woedt  iemandt  van  verbolgen  toorn  i 
denk^,  hy  heeft  een  Leeuwenhart.      Vreefi  hy  ingflig.,  en  vlugt  hy ,  daer  niets  te  vreez.en 
is  ?  acht  hem  een   bloode  hinde.     Is  hy  traeg  en  dom  ?    noem   hem  eenen  ez.el.     Verandert 
hy  ligt,  en  wispeltuurig ,    zyn  voornemen?  hy  verfchlld  niets  van  eenen  vogel.     Legt  hy 
verz.open  in  vuile,  en  onreine tvelluf en?  hy  vermaekt  zig  als  een  Z.ogge  in  verfoeilykheden. 
Zoo  verliefl  hy ,  die  de  deugt  verliefi ,  z.yne  menfchelyhheit ,  en  tot  den  G^dlyken  fiaet  niet 
l^innende  overgaen,  wort  hy  verandert  in  een  wilt  dier.    Den  beer  als  een  zinnebeelt  van 
toorn  meent  Piërius  ook  te  vinden  in  den  Bybel  (6).     Want  als  Elifa  de  Profeet  den  (6)  x  Kon. 
wegh  opging  na  Bethel,  en  kleine  jongens  hem  ontmoetende  en  naroepende,  k^elkpp,^^'^^'  *^ 
gae  op,  kaelkpp ,  gae  op,  in  gramfchap  ontftoken  dezelve  hadde  gevloekt,  Zyn  'er  tux 
beeren ^ekomtn  uit  het  wout,  die,  als  wrekers  van  Gods  toorn  over  deze  ftoute  balda- 
óis^hcït, '  tïi,'ee-en-vcertich  van  die  jongens  verfcheurden.    Dit  meent  hy,  dat  een  zinne- 
beelt is  geweeft  van  de  twee  Heidenfche  Vorften  Vcspafianus  en  Titus,  die  na  verloop 
\'an  twee-en-veertigh  jaeren  na  den  opgang  van  Kriftus  ten  hemel,   als  uitvoerders  van 
Godts  rechtvaerdige  gramfchap  over  de  Joden,  Jeruialem  dcerlyk  hebben  verwoeft. 

[B]  De  Egiptenaeren  hebben  dan  de  gramfchap  en  oplopentheit  niet  qualyk  ver-f7)Lib  ix 
beelt,  gelyk  Cyrillus  (7)  van  Alexandrien  en  Plutarchus  (8)  getuigen,  door  een  roo-(8jDelfidc 
fier,  daer  vuur- onder  en  een  hait  boven  op  lag:  hoewel  zy  na  't  zeggen  van  den  laetften  *^  Ofindc. 
ook  zoo  den  hemel  hebben  afgefchetft.  Zie  de  reden  daer  van  by  Plutarchus  zelve,  en 

by  Piërius  Hierogl.  Lib.  XXXIF.  cap.  7. 

[C]  Uit  die  aenmerking  zeide  Naukrates  zeer  wel ,  dat  de  grammoedige  menfchen  het- 
zelve wedervaert  als  de  lampen ,  die  namentlyk  door  haer  eigen  olie  veroranden. 


550  GRAMSCHAP. 

ke  van  des  bloets  opziedinge ,  die  ook  de  oogen  als  een  vier  [D]  doet 
glimmen. 

Het  roode  gewaet  enz.     Zie  de  volgende  Verbeelding. 

[D]  De  vcrgelyking  van  't  vier  by  de  gramfcliap  is  bekent ,  en  vooral  menigvul- 
digh  by  de  Poëten.  Zie  de  verzameling  der  Zinnebeelden ,  gehecht  acn  Pierius ,  Lib. 
ir.  tit.  Ira,  ]>ag.  114.  Hieruit  trekt  men  ook  de  verklaring  van  die  vcrborge  zin- 
ipreuk  van  Pithagoras  '^'^^  jjm'Xxi^x  [Avi  ay.ot,M\iitv ,  dat  is,  fieek^geen  vuur  met  een  degen: 
•  waer  mede  men  wil,  dat  hy  zoude  hebben  te  keniien  gegeven,  dat  men  niemant, 
voor  al  geen  machtigen,  moet  tergen  tot  gramfchap :  hoewel  'er  ook  andere  uitleggin- 
gen van  die  zinfpreuk  worden  gevonden.  Men  zie  Erasmus  C/W.  i.  Cent.  i.  Ad.  2. 
Sjmb.  f.  en  Gyraldus  in  Interpret.  Symb.  Fythag.  col.  648. 

GRAMSCHAP. 

TIJ  Ene  Vrou  in  rooden  gewaede  dat  zwarte  boorden  heeft- 
•*-^  Z y  is  blint  en  fchuimbekt ,  en  heeft  den  kop  van  cenen 
Rinoceros  tot  een  fieraet  op  haer  hooft.  Nevens  haer  ftaet 
een  Cinoccfalus. 

Daer  Statius  {^A]  eene  befchry ving  maekt  van  Mars  of  Mavors  huis  in 
Thracie,  zeithydat  daer  onder  anderen  ook  de  gramfchap  woonde,  die 
hy  root  nocmx.,  en  ik  heb 'er  niet  tegen:  want  ze  komt  uit  de  bcweginge 
van  het  bloet  [B]  hervoort,  en  verwekt  altyt  wraekzucht  tot  fchade  en 
ondergang  van  anderen  ^  en  daerom  draegt  ze  ook  zwarte  koorden  [C]  aen 
haer  kleet. 

Het  hooft  van  eenen  rinoceros  [D]  wort  haer  bygevoegt ,  omdat  dit 
dier,  hoewel  het  zeer  traeg  is  [E]  in  het  gram  worden,  nochtans  wanneer 

het 
[A]  Thebaid.  Lib.  VII.  vs.  47. 

Digna  loco  ftatio .   primis  lalit  Tmpetus  amens 
E  foribus,  CECumque  Nefas,  Irseque  rubentes: 
Ex  anguelquc  Metus ,  occultilque  cnfibus  adftant 
Infidias  j  geminumque  tenens  Difcordia  ferrum. 
[BI  Daerom  willen  Ibmmige  de  gramfchap  verbeelden  door  een  Kalkoen ,  in  wicn 
zich  die  roothcit  des  bloets  by  uitftck  openbaeit  als  hy  gram  woit.     Men  zie  de  verza- 
mehng  der  Zinnebeelden ,  gcmelt  over  't  vorige  beek. 

[C^  De  zwarte  kleur  betekent  boosheit :  gelyk  wy  reets  te  voren  hebben  acngewezen 
over  'teerfte  beek  der  Boosheit  acnmcrking  B.  bladz.  213. 

[D]  Of  neushoorn ,  zo  genaemt ,  omdat  dit  dier  een  hoorn  op  zyn  neus  draegt ,  waer 
mede  het  zyne  vyanden ,  in  zonderheit  den  Olifant ,  quetft.  Wat  hoger  als  die  eene 
hoorn,  zit  nog  een  andere,  wat  kleinder.  Zie  Piërius  Valerianus  Hierogl.  Lib.  II. 
cap.  io,  21  en  5.2. 

[E]  Zoo  ook  de  Olifant.  Want  hoewel  hy  van  natuure  zachtmoedig  is,  nochtans,' 
als  hy  gctergt  wort,  zoo  is  hy  boven  mate  gram  en  niet  te  ftillen.  Hannibal  zegt,  Pi- 

(i)Hier.     ërius(i)  (wiens  geleerde  arbeidt  ons  al  dikwik  zoo  veel  ftofïe  verfchaft  heeft  om  wat 
Lib.  II.      wetenswaerdigs  over  deze  Zinnebeelden  te  zeggen,  en  dien  wy  hopen  dat  onsdaerinook 
cap.  18.  ex  nog  menigmael,  tot  genoegen  van  den  Nederlandfchen  Lezer,  zal  dienen) kende  deeze 
Stratae"     "^tuur  van  dit  dier  wtl ,  en  heeft  'er  zich  in  den  noodt  ook  zeer  wel  van  bedient. 
Lib.  1.  c.7  Want  moetende  een  zekere  rivier  overtrekken,  en  geene  fchepen  of  vlotten  hebbende 
Ex.  I.        of  kunnende  gcreedt  krygcn  om  de  olifanten  over  te  voeren,  nochte  dezelve  op  geener- 
lei  wyze  daer  toe  brengen,   dat  zy  in  die  rivier  in  gingen  en  ze  overzwommen,  be- 
lafte  een  van  zyn  volk  den  allermoedigftcn  Olifant  te  quetfen  onder  't  oor,  en  dan  met 
alle  fpoed  over  de  rivier  te  vluchten.     Dit  gefchiet  zynde,   wiert  de  Olifant  zoo  ver- 
woedt  van  toorn ,  dat  hy  uit  een  wraekzucht  om  den  genen ,  die  hem  gequctft  iiadde , 
re  vernielen ,  hem  vervolgde  en  door  de  rivier  doorzwom :  dat  de  andere  toen  nadeden. 
Om  deze  twee  zoo  verfchillende  hoedanigheden,  zeggen  de  Mauritaenfche Moren,  dat: 
een  olifant  twee  harten  heeft :  waer  van  hem  't  eene  zoude  aenzctten  tot  gramfchap ,  't 
ander  tot  zachtmocdigheit. 


GRAMSCHAP. 


551 


het  door  veel  rergens  zich  vergrimt,  byfter  ongeftuimigh is.  Dit  is,  dunkt 
my,  eene  edelmoedige  gramfchap,  en  ik  durf  ze  'er  wel  voor  veilen,  de- 
wyl  ik  weet,  dat  ze  haerekoopers  vinden  zal :  maer  om  voort  te  gaen. 
De  Egiptenaers  maelden,  als  zy  de  gramfchap  vertoonen  wilden,  een  ci- 
nocefalus  [Fj,  dat  het  gramftc  dier  is  van  allen. 

Blint ,  en  met  een'  befchuimden  mont  wort  ze  vertoont ,  'omdat  een 
menfch,  die  door  de  gramfchap  ingenomen  is,  het  licht  der  reden  [G]ver- 
lieft,  en  met  woorden  en  daden  zynen  evenmenfch  zoekt  te  befchadigen. 
Het  fta  my  vry  hier  een  gedicht  van  den  Heer  e  GerardBrant  in  te  laflchen  j 
Heere  zeg  ik,  naerdien  ik  zie,  dat  fommigen  den  eernaem  Heerjni^  alleen 
op  deftige  Schry  vers  ,  die  nogh  leven,  willen  toegepaft  hebben,  en  die 
doot  zyn  dit  eerwoort  weigeren  j  maer  ik  wil  hier  geenen  oorlogh  over 
aenheifen.  Den  braven  Man,  die  my  dit  in  't  oor  beet,  bedank  ik,  en 
blyf  dan  nogh  veel  aen  hem  fchuldigh.  Hoor  den  gemelden  Poëet  Brant 
Hechts. 

Veydvoede  menfch ,  betem  d'  oploopentheden-. 

Uw  toornigheit  verdtüjlert  alle  reden  ^ 

Ontjtelt  de  ziel,  verwekt  een^Jiorm  in  "'t  hert, 
Daer  't  Moet  door  ziedt ,  als  't  lichaemgaende  wert. 

Uw  voorhooft  fronjl  y  en  bei  uw  oogen  branden. 

Hoefchudt  uw  Up,  hoe  knerjfen  al  uw  tanden! 

Uw  hairen  zelfs  als  borfiels  opwaertjlygen. 
Uwfchorre  keel  kan  naetilyx  acmtogt  krygen. 

Hoe  klopt  het  hart  tn  uw  ontrujle  borjl; 

Dat  vafl  naer  wraek,  naer  bloet  van  menfchen  dorji! 
Wat  durft  de  tong  voor  klank  flaen  in  uw  oor  en? 
De  lajier  laet  zich  door  uw  lippen  hoor  en. 

ïVat  dreigt  uw  mont  vervarelyke  rampen? 
Hoefchermt  uw  hant,  terwyl  uw  voetenjlampem 

Hoe  bleek,  hoe  dootfch  vertoont  zich  uwgelaet! 

Defchrikvan^tquaet,  daerH  hart  van  zwanger  gaet. 
Dry  ft  al  het  bloet  vafl  in  naer  d'  ingewanden. 
Maer  och,  hoe  raektgy  na  die  kou  aen  't  branden: 

Het  gedicht  is  te  lang  om  hier  uit  te  fchryven,  maer  flaet  echter  zeer  wel 
op  ons  onderwerp.     De  lezer  kan  het  vinden  in  G.  Brants  Poëzy,  bladz. 

Zzz   zzz  2  60 

[F]  Volgens  Horus  Apollo  Lih.  I.  Hierogl.  ig.  en  Piërius  Valerianus  Hierogl.  Lib. 
VJ.  cap.  II.  die  van  deeze  foort  van  aepen  ook  een  befchryvinge  geeft  in  dat  zelve 
bock  cap.  1. 

[G]  Dionifius  Kato  zegt  in  zyne  Zedeversjes : 

Iratus  de  re  incerta  contendere  noli : 
Impedit  ira  animum ,  ne  poffis  cernere  verum. 
Dat  is, 

Twifl  nooit  in  grammen  moedt :  dewyl  de  gramfchap  niet 
Kan  lyden,  dat  't  'verfiant  verblint  de  waerheit  z.iet. 
Zeer  wel  zegt  Vondel  in  zynen  Palamedes  in  den  perfoon  van  den  wyzen  Neflor: 

Laet  de  fchael 
Van  waere  billj/kheit  bejlechten  d'  ongelyken. 
Hoe  kan  een  toornig  z.waert  een  wettigh  vonnis  firyken? 
Wie  't  recht  heeft  op  z.jn  z.y ,  dik^fneuvelt  door  het  /pits. 
Laet  rein  ufcheiden:  't  K.waert  is  oordeslloos  en  hits. 


55^  GRAMSCHAP. 

60.  daer  \vy  hem  kortheitshalve  moeten  heenewyzen.  Petrarcha  [H] 
voorts ,  om  'er  zoo  niet  af  te  fcheiden ,  noemt  degramfchap  eene  korte  razer- 
«V,  en  voegt  'er  aen,  dat  zoo  ze  met  ras gebreidelt  'wort,  zy  eene  lange  razer^ 
ny  is^  die  haeren  meejter  dttjiyls  totfchande,  en  daerna  ter  doot  brengt. 

[H]  Nd  Sonetto  197. 

Ira  è  breve  furor,  e  chi  no  '1  frcna  ^ 

E  furor  lungo ;  che  il  fuo  poflcflbre 
Speflb  a  vergogna ,  e  a  morte  tal'  hor  mcna. 
(i)  Lib.  I.  Horatius  hadde  al  voor  hem  gezegt  (i) : 

£p.  i.v.fii  Ira  furor  brevis  eft:  animum  rege,  qui  nifi  parer, 

Imperat:  hunc  fraenis,  hunc  tu  compelce  catena. 
De  fnode  gramfchap  is  een  korte  raz.crny : 
Regeer  uw  wrev'len  moedt :  Tvant  z.e^rljk  z.00  gy 
Hem  niet  regeert ,  hy  z.al  ti/el  haeji  tt  tot  uw  fchande 
Regeeren:  dwing  hem  dan  met  \(^tenen  en  banden. 
(ilTufc.    Ts'er  wel  iets,  vraegt  Cicero (z) ,  dat  de  raz.ernj geljker  is  dan  de  gramfchap?  die  Enni- 
Quïft.L.    ^^  ^gf  recht  noemt  een  begin  der  razernv.     De  kleur,  de   (}em ,  de  ogen ^  de   adem,   de 
f'  ^  tomeloosheit  in  woorden  en  daden,   ivat  is  'er  in  die  alle,  dat   deel  heeft  aen  een  gez.ont 
verfiant  ?    M^at  is  'er  lelyker    dan  Acktlles ,  en  dan  ^gamemnon  by  Homerus ,   als  z.e  kj- 
ven?   ?a  Aja.x  is  door  z.jne  gramfchap  tot  raz.erny ,  en  aen  z.yn  doodt  geraekt.    Niet  qua- 
lyk  wort  zoo  een  razende  gramfchap  vergeleken  by  een  wilt  zwyn ,  dat  op  zyn  tanden 
knerfènde ,  en  aengedreven  door  al  te  grote  wrackzucht ,  met  een  dol  gewelt  zelfs  een 
ftcrken  boom  tracht  om  verre  te  flacn  j  dogh  te  vergeeffch,   en"  met  geen  andere  uit- 
komft,  als  dat  het  zyn  eigen  tanden  breekt,  en  zich  vruchteloos  afmat,  tonende  alzoo 
hoe  fchadelyk  een  dolle  verbolgentheit  is,  die  den  toom  der  reden  weigert  te  gehoor- 
(j)Lib.lV  zamen:  gelyk  de  bovengemelde  verzameling  der  Zinnebeelden  (5)  zeer  wel  leert.    De 
tic  iri  fu-  Egiptenaren  hebben  de  Ichadelykheit  en  droevige  uitkomft  van  zoo  eene  ongebreidelde 
ror brevis,  verwoedheit  van  toorn  ook  door  een  nadrukkelyk  zinnebeelt  aengewezen ,  ftellende 
pag.  114.   (jaer  voor  een  leeuw,  die  zyn  eige  jongen  verfcheurdt,  het  vleefch  tot  de  beenderen 
Hierógi"^^^  zelfs  afryrende:    gelyk  Horus  (4),  en  uit  hem  Piërius  Valerianus  (5)  aentoont, 
jg.  waerdig  om  te  worden  nagelezen.     Zie  ook  Claudius  Minos  over  het  65  Zinnebeelt 

{5)Hierog  van  Alciatus,  en  de  boeken  van  Seneka  over  de  Gramfchap,  en  de  verhandeling  van 
L.i.cap.^.piutarchus  wegens  het  beteugelen  van  dat  zelfde  qiwet. 


GROOTMOEDIGHEIT.    EDELMOEDIGHEIT. 

HEt  onderfcheit  der  beelden,  die  in  dit  werk  volgens  den  rang  der  let- 
teren malkander  te  volgen  hebben ,  zagen  wy  voorheene  dikwyis 
zeer  groot,  en 't  is  hier  ook  zoo >  want  elk  weet,  hoe  veel  de  grootmoe- 

digheit 


G  R  o  o  T  M  o  E  D  I  G  H  E  I  T. 


SS 


dighcit  en  gramfchap  onderling  verfchillen.  Maer  om  den  lezer  niet  op 
te  houden,  ibet  dit  te  zeggen  :  Aen  zyne  doorluchtige  Hoogheit  Karel 
■Emanuel  Hartogh  van  Savoje  wert  eertyts  de  befchryving  of'affchetfing 
der  Groot-  of  Edelmoedigheit  toegewydt ,  als  eene  zeer  fchoone  en  jon- 
ge Joffer,  met  wiens  fchoonheit  alle  haere  leden  in  eene  juifte  evenmatig- 
heit  overeen  komen.  Zy  heeft  blonde  hairen,  die  op  eene  aerdige  wys 
voor  een  gedeelte  gekrult  zyn.  Koningklyk  is  ze  gekleet,  en  draegt  eene 
kroon  op  't  hooft.  Haeren  rechter  arm,  die  naekt  is,  ftrekt  ze  rechtuit, 
en  heeft  in  de  hant  des  zelven  eene  gulde  halsketen  met  edele  gefteenrcns 
en  andere  kofllykheden,  die  ze  aen  iemant  fchynt  te  willen  vereeren.  De 
flmke  hant  legt  ze  op  het  hooft  van  eenen  leeu,  dien  men  nevens  haer  zier^ 
en  die  vriendelyk  regens  haer  is. 

De  groot- ofedelmoedigheit  wort  jong  vertoont,  omdat  ze,  volgens  A- 
riftoteles  zeggen  (i),  in  de  jonge  luiden  meed  uitbh^nkt^  want  die  oordee-jjjRKetor, 
len,  dat  hun  groote  dingen  voegen,  en  die  inbeelding  port  hen  aen  totLib.  u. 
grootmoedige  bedryven.  Dit  wort  door  Paus  Joannes  beveiligt,  daer  hy 
zeit  [A]  :  Hoe  edeler  ofgrootmoediger  iemant  'uan  harte  ^  hoe  hy  ook  eer  gieriger 
iSy  ijvaertoe  hy  door  de  neiging  der  natmtre  zelfs  'n-ort  aengedreven.  En  Albino- 
vaen  geeft,  iw  zyn  Trooftdicht  aen  Livia ,  de  jeugt  den  bynaem  van  edel- 
of groormoedigh  ter  plaetfe  daer  zyne  woorden  dezen  zin  uitleveren  [B] : 
De  edelmoedige  jeugt  is  omjlrjt  m  de  'n-eer^  om  den  lajl  der  dootbaere  op  te  hef- 
fen, en  haere  yverige  halzen  te  kenen  tot  den  plicht  der  Oegraejfenijfe. 

Men  verheelt  haer  met  een  fchoon  wezen,  naerdien  de  grootmoedigheit 
niet  alleen  heerlyke  daden  begeert  uit  te  voeren,  die  met  haer  edel  en  ge- 
fchikt  gemoet  overeenkomen ,  maer  ook  alle  vuilheit,  fnootheit  en  gebre- 
kenvan haer  te  jagen  [C]>  daerom,  zeggen  we,  wort  ze  fchoon  gefchil- 
dert :  te  meer  ,  omdat  een  fchoon  lichaem  niet  zelden  eene  fchoone  ziel 
herbergt  [D].  Aldus  was  het  gemeene  zeggen  al  lang,  dat  eene  fchoone 
lyfsgeftalte  een  teken  is  van  de  inwendige  fchoonheit :  ja  Ambrozius  [EJ 
noemt  degejlalte  des  lichaems  een  heelt  desgemoets  en  eene  fchets  der  vroomheit. 

Dat  ze  blonde  en  fchoone  hairen  [F]  heeft,  wil  zeggen,  dat  de  groot- 
/.  Deel.  Aaa  aaa  a  of  " 

[A]  Lib.  de  Magnit.  An.  IJt  quitque  maxime  generofo  efi  animo  ,  ita  honoris  maxi- 
me cupidtis :  ejnam  ad  rem  natura  tpfa  diice  rapitur. 

[B]  Vcrfu  207. 

Certat  onus  Iccti  generofa  fubire  juventus , 
Et  ftudet  officio  fêdula  colla  dare. 

{]C]  Seneka  Epift.  59.  Habet  hoc  optimum  in  fe  generojas  animois ,  <jtiod  concttatur  ad 
honefia.  Neminem  excelfi  ingenii  virum  humilia  deleüant  &  ford.tda  :  magnamm  rerur^ 
fpecies  ad fe  vocat  &  extollit.  dat  is:  Dh  voortreffeljke  heeft  een  edelmoedige  geeft  in 
x^ich^  dat  hjwort  aengedreven  tot  het  eerljke.  Een  man  van  een  verheven  gemoet  fchept 
geen  vermaek^in  geringe  en  ftechte  dingen  :  de  glans  van  groote  z.aken  trekt  hem  tot  zich 
en  beurt  hem  op. 

[D]  Dat  zullen  wy  aentonen  over  't  bedt  Schilderkunft  aenm.  B.  en  C.  Somtyts 
echter  is  het  tegendeel  wacrachtigh :  dat  kan  men  onder  anderen  zien  in  de  Heilige  Hi- 
ftoricn  aen  Abfalon ;  in  de  ongewyde  aen  Nero,  Domitianus  en  Heliogabalus,  wel 
fchone  menfchenin  de  uiterlyke gedaente  de?  lichaems,  maerleelyke  heeften,  ja  aflchu-' 
welyke  monfters  in  de  inwendige  geftalte  hunner  zielen.  De  fchoonheit  alleen  der  zie- 
le maekt  een  lichaem ,  al  is  het  Iclyk ,  fchoon  en  verwonderlyk :  even  als  in  tegendeel 
de  wangeftalte  der  ziele  zelfs  het  allerfchoonfte  lichaem  lelyk  en  affchuwelyk  maekt. 

[El  De  Virginit.  Species  corporis  Jimulacrum  eft  mentts ,  figuracjue  probitatis. 

[F"l  Hairen  ""betekenen  in  dejbcelJenfpraek  de  gedachten,  (zie  onze  aenmerking  D. 
over  de  Bekeering  bladz..  106.  en  C.  over  de  Demping  der  Quade  Gedachten  bladz.. 
425-)  Het  krullen  zal  derzelvcr  vcrheven,theit  willen  beduiden ,  en  de  blonde  kleur  hae- 
re voortrcffelykheit.' 


554       G  R  O  O  T  M  O  E  D  I  G  H  E  I  T. 

of  edelmoedigheit  in  geen  quade  en  geringe  gedachten  woont ,    maer  'm 
hooge  en  deftige,  volgens  de  verheventheit  van  heuren  aert. 

De  koningklyke  kleedy  en  goude  kroon  beduiden  de  oppcrfte  voortref- 
lykheit,  door  welke  deze  deugt  in  haeren  ftant  blyf t :  Want  gelyk  het 
gout  door  zyne  natuur  edel  en  zuiver  [G]  is,  en  helder  blinkt}  zoo  is  ook 
de  groormoedigheit  door  zich  zelve  heerlyk,  dewyl  ze  alleen  onderhou- 
den en  gevoedt  wort  door  haere  eige  uitmunterrtheit  en  edelheit,  zonder 
van  de  zelve  eenigszins  te  ontaerden  [H]. 

De  bloote  rechter  arm  met  de  uitgeftrekte  hant,  bereit  om  de  ryke  hals- 
keten enz.  uit  te  deelen ,  betoont  dat  de  edelmoedigheit  in  het  fchenken 
vry  is  en  onbelemmert  [1]  van  alle  zucht  tot  eigenbaetj  ziende  zy  alleen 
op  't  geene  haere  edelheit  en  deftigheit  paft. 

Zy  leit  de  flinke  hant  op  den  kop  van  eenen  leeu,  om  de  gelykheit  te 
verbeelden,  die  eenedelmoedigh  man,  om  zoo  te  fpreken,  met  den  leeu 
heeft:  want  gelyk  dat  dier,  naer  het  zeggen  aller  Natuurbefchry vers,  om 
zyne  edelmoedigheit  en  fterkte  de  heerfchappy  [K]  over  alle  de  viervoetige 
dieren  voert ,  en  een  wreet  gezigt  toont  aen  hen  die  't  befchadigen  wil- 
len [L],  maer  in  tegendeel  goetdadigh  is  omtrent  de  geenen  die 'er  voor 
wyken  [M]  j  alzoo  moet  ook  een  man  edel-  en  grootmocdigh  zyn  in  ge- 
vaer  [N] ,  en,  fchoon  hy  aengerant  en  beftreden  wort,  zich  kloekmoedigh 
en  onverwinbaer  toonen,  en  op  zyn  eige  deugt  alle  ongevallen  afkaetfen. 
Cicero  [O]  laet  zich  hierover  aldus  hooren :  Viegroot  vangemoet  en  dapper 

is, 

[G]  Zie  onze  aenmerking  B.  over  het  derde  beek  der  Edelheit,  C.  over  het  twede 
der  Ecuwighcit,  A.  over  het  tweede  der  Gelecrtheit,  en  A.  over  de  Godtsdienftige 
Ridderorder  van  Mauritius  en  Lazarus. 

[H]  Edelmoedig  is.  Zegt  Anftotelcs  (i)  het  welk^van  zyne  natunr  niet  ontaert. 
'''^'f'i        [X]  Klederen  zyn  een  beek  van  belemmering. 
I.'&TRhet!      t^]  ^ic  o"2;e  aenmerking  K.  over  't  beek  Achtbaerheit  bUdz..  f. 
Lib.  II.    *      [L]  Zie  onze  aenmerking  H.  over 't  zelve  beek  ^/4*f^.  4. 

[M]  Zie  onze  aenmerkmg  G.  wederom  over  dat  beek  b/.-tdz..  5. 

^N]  Zie  nogmaels  onze  aenmerking  L.  over  dezelve  Achtbaerheit  iladz..  f.  Zoo 

zegt  Bernardus  in  een  zyner  Brieven  :    N'on  efi  vir,  cui  non  er  e  feit  animus  in  ipfa  rernm 

diffcultate :  dat  is  :    Hy  is  geen  dapper  man  ,  dien  de  moedt  niet  aenijroeit  ender  de  moei' 

fi)  Herc.     hkjpeit  der  z.aken  z.elfs.     En  Scneka  (l).  FirtHiis  eft  dom  ar  e ,  cjua  cunSli  pavent,  dat  is: 

i'ur.  v.43}  Dat  is  een  werk_van  dapperheit,  alles  te  overwinnen,  daer  ell^  voor  vreeft. 

[O]  Lib.  III.  de  Finibus  cap.  8.  Qni  magno  efi  animo  att]ne  forti ,  omnia  (juis,  cadc- 
re  in  hominem  pofunt,  defpicit,  &  pro  nihilo  putat.     Zoo  een  edclmoedigh  man  vint 
^3)  Epift,    Seneka  (3)  in  de  bcfchryvmg  van  een  edelmoedigh  paert  by  Virgilius,  van  wien  hy  de 
9ï'  volgende  vaerzen  acnhaclt :  Georg.  Lib.  UI.  vs.  yj. 

Continuo  pecoris  generofi  pullus  m  arvis 
Altius  ingreditur,  6cc. 

Dat  is  naer  Vondels  vertaling , 

£en  veulen,  trots  van  aert,  zal  anderen  braveeren. 
Steekt  d'  ooren  in  de  Incht ,  is  wakjjier ,  fnel  ter  been. 
Het  loopt  en  draeft  met  Inft  omtrent  de  moeder  heen , 
En  durft  de  voorfle  zich  tn  eenen  landtfioom  dooDen : 
Het  rent  de  brug  op ,  daer  't  nooit  over  heeft  geloopen : 
Het  is  niet  fchichtigh.  .  .  . 

Maer  als  't  wapens  en  trompetten 
Van  verr''  hoort,  kïygt  't  een  drift,  en  weet  zich  fchrap  te  zetten. 
Steekt  d'  ooren  fchichtigh  op,  leeft  over  al  zyn  lyf. 
Het  briefcht ,  blaefi  vter  en  vlam  ten  ncHze  uit  fel  en  ftyf. 
„  Terwyl  Virgilius  van  iets  anders  fpreekt,  zegt  die  grote  Filozoof,  heeft  hy  een  dap- 

»  per 


G  R  o  o  T  M  o  E  D  I  G  H  E  I  T,       555 

iSy  veracht  alles  wat  den  menfch  overvallen  kan,  ja  hy  acht  het  voor  niets. 
Zulk  een  is  daerenboven  ook  vaerdigh  in  het  vergeven  der  misdaden  van 
huH;,  die  zyne  genade  begeeren.  Op  zoo  een'  menfch  paft  voorts  zeer 
wel,  't  geen  weleer  op  Cezar  Aiiguftus  in  een  paer  vaerzcn  [P]  tocgepaft 
wiert.     Dit  is  'er  het  zaeklyke  af: 

G)',  die  Jieets  over'-jvint ,  volgt  recht  der  leeiiiz'en  aert y 
Wier  magt  en  grmmigheit  den  overwonnen  fpaert. 

Dat  de  leen  zoo  edelmoedigh  gezegt  wort  te  zyn,  hebben  we  voorheeneal 
gezeit  [Q,]  by  eene  andere  gelegenheit,  en  zullen  daerom  het  zelve  hier 
niet  herhalen.  Men  ziet  dan  hier,  hoe  eigentlyk  en  braef  dit  zeggen  op 
het  zeer  oude  en  doorluchtige  Huis  van  Savoje,  het  geen  dit  koningklyke 
dier  tot  een  fchiltteken  voert,  gepaft  magh  worden  -,  niet  alleen  ter  oor- 
zaeke  van  zoo  veele  Koningklyke  en  onverwinbaere  Helden ,  die  in  de 
voorgaende  eeuwen  uit  dezen  doorluchtigen  ftam,  den  allcroutften  en  e- 
delften  van  Italië,  fproten^  maer  vooral  in 't  byzonder,  ten  aenzicn  van 
zyne  doorluchtige  Hoogheit  den  grooten  Karel  Emanuel,  Hartoge  van 
Savoje,  wiens  groote  daden,  dapperheit,  edel-  en  grootmoedigheit,  door 
hem  met  groote  manhaftigheit  in  oorlogh  en  vrede  betoont,  de  geheele 
werelt  bekent  zyn.  De  lof  dan  dien  wy  zyne  Hoogheit  hier  geven,  lyt 
geen  tvvyfel,  en  zal  nevens  zyne  onfterflyke  faem,  altyt  helder  uitbhnken. 

„  per  man  bcfchrcvcn,  altoos  ik  zoude  geen  andere  beeltenilTe  aen  een  groot  man  kun- 
„  nen  geven.  Zoo  ik  Kato  moefte  affchetfcn,  onvcrfchrikt  onder  'tgcdruiich  derbur- 
„  gcrlyke  oorlogen ,  enz.  ik  zoude  hem  geen  ander  gelaet  nochte  andere  geftake  toe- 
„  Ichryven.  Daerop  maekt  hy  dan  een  overbrenging  van  de  hoedanigheden  van  zoo 
een  paert  op  Kato.  Het  zoude  te  verre  uitlopen ,  indien  wy  dit  alles  hier  wilden  invoe- 
gen :  't  is  ons  genoeg  dat  wy  de  plaets  hebben  aengewezen.  Andere  zinnebeeldifche 
vergelykingen  en  belchryvingen  van  een  edelmoedig  en  ftandtvalligh  man  kan  de  Le- 
zer ook  vinden  in  de  meermael  aengehaelde  verzameling  der  Zinnebeelden  aen  Piërius 
geliecht,  als  i-ï^.  /.  tit.  Animus  Generofus /j^^.  ^z,  Lib.  III.  th.  Generofi,  f'^g.^'y. 
Lib.  ir.  tit.  Magnanimitas  £c  Magnanimus,  fag.  124  &  Eoi.  Lib.  tit.  Mens  Gcnc- 
rofa,  j>ag.  iz6. 

[]P]  Parccre  proftratis  feit  nobilis  ira  leonum : 

Tu  vincis  fèmper,  viftis  ut  parcerc  poffis. 

Het  laetfle  regeltje  is  van  Ovidius  Lib.  I.  Pont.  Ep.  z.  ts.  125".     Van  waer  het  eerfte 
is,  weet  ik  niet:  of  altoos  het  komt  my  nu  niet  te  binnen. 
[QJ  In  de  Achtbaerheit  bladz..  4  en  f. 


mm 


Aaa    aaaa  2  GROOT- 


556        G  R  O  O  T  M  O  E  D  I  G  n  E  ï  T. 


E 


GROOTMOEDIG  HEIT. 

Ene  fchoone  Vrou  met  een  brcet  voorhooft  en  ronden 
neus.  In  't  gout  is  ze  geklect,  en  dracgt  eene  Keizer- 
lyke  kroon  op  't  hooft.  Dus  opgepronkt  zit  ze  op  eenen 
leeu,  en  heeft  eenen  fchepter  in  de  rechte  hant,  terwylze  in 
de  flinke  eenen  overvloetshoorn  houdt ,  daer  goude  pennin- 
gen uitrollen. 

Door  het  ^ooxt graotmoedigheit  moet  men  zoo  eene  deugt  verftaen  die  in 
de  edele  beftiering  der  hartstogten  gelegen  is,  en  alleen  gevonden  wort  in 
zulke  luiden  ,  die  by  de  verftandigen  met  reden  geèert  worden.  Deze 
deugt  voorts,  wel  wetende,  dat  het  oordeel  des  genieenen  volx  dikwyls 
op  ydele  praetjes  en  onwaerheit  uitkomt,  verheft  zich  in  voorfpoet  niet  te 
zeer,  nochte  werpt  zich  in  ongeval  ten  gronde ^  want  zy  acht  de  verande- 
ringen der  fortuiiie  gering,  en  verdraegt  ze  met  eengelykftandighgemoetj 
noit  gereedt  om  iet  fchandclyx  te  doen  tot  fchending  van  de  wet  der  eer- 
Jykheit. 

Men  maelt  ze  fchoon  [A]  en  geeft  haer  een  breet  voorhooft  en  ronden 
neus,  dat  is  te  zeggen,  een'  neus  die  den  rugh  zoo  iet  opfteekt ,  want  an- 
ders zoude  men  hem  plat  of  dik  dienen  te  noemen  j  met  zooeenen  neus, 
zeg  ik,  fchildert  men  haer,  om  ze  zoo  wat  naer  den  leeu  tedoen zweemen , 
en  het  zeggen  van  Ariftoteles  in'tIXhooftll.zynerGelaetbefchouwingniet 
achter  de  bank  te  werpen. 

Door  de  kroon  op  haer  hooft,  en  den  fchepter  in  de  hant,  worden  de 
edelheit  der  gedachten,  en  de  magt  om  die  uit  te  voeren,  verbeeltj  nament- 
Jyk  het  eerfte  door  de  kroon  [B] ,  en  het  tweede  door  den  fchepter.  Be- 
fluit 

[A3  Dfc  reden  hier  van  is  gemek  in  't  voorgaende  beelt. 

[B]  Namcntlyk  het  gout  geeft  de  edelheit  te  kennen,  gelyk  in  en  over  't  voorige 

beelt  is  aengewezen  ;  en  het  hooft,    de  plaets  daer  ze  op  ftact,  beduit  de  gedachten, 

die  in  't  hooft  haer  plaets  hebben ,  als  daer  het  verftant  woont  volgens  Plato  in  zynen 

Tiineus  (zie  onze  acnmerking  A.  over  deAenroeping  hladz..  4.  en  de  Akzdcm\e.hladz.. 

'*45-)  en  daerom  worden  ook  de  hoofthairen  als  een  zinlchets  van  de  gedachten  geftelt  in 

de 


G  R  o  o  T  M  o  E  D  I  G  H  E  I  T,       557 

fluit  hieruit  ook ,  dat  het  zonder  deze  twee  dingen  in  acht  te  nemen ,  on- 
raooglyk  is  de  grootmoedigheit  wel  te  oefenen  jzyndezyeene gellalte  des 
gemoetSjdie  op  het  uitvoeren  van  brave  daden  oogt,  en  daerin  ook  belhct. 
Om  die  reden  wort  ze  gehouden  en  geëert  voor  eene  heerfcheres  over  de 
fnoode  hartstogten  ,  en  eene  milde  uitdeelfter  der  weldaden  die  anderen 
goet  doen ,  terwyl  ze  evenwel  op  het  behaelen  van  ydelen  roem ,  of  op  de 
toejuiching  van  het  wufte  gemeen  niet  toeleit.  Laet  ons  nu  eens  zien, 
waerom  ze  juift  op  een  leeu  zit.     Dit  zal  'er  de  zin  van  zyn: 

De  Poëten  hebben  de  grootmoedigen  by  den  leeu  [C]  vergeleken ,  omdat 
hy  het  gewelt  der  groote  dieren  niet  vreeft,en  de  kleine  zyne  gramfchap 
onwaerdigh  acht.  Hy  is  een  mildadigh  vergelder  [D]  der  weldaden  aen 
hem  befteet,  en  verbergt  zich  noit  als  hem  de  jagers  vervolgen.  En  wan- 
neer hy  zich  door  hen  verrafcht  ziet ,  wykt  hy  wel  [E] ,  maer  niet  anders 
dan  of  hy  zich  in  geenen  ftrydt  zonder  noodt  begeven  wilde.  Om  al 't  wel- 
ke deze  beeltenis  dan  door  de  fchilderkunfl:  op  eencn  leeu  gezet  wort. 

Zy  ftort  gek  uit  den  hoorn  des  overvloets  zonder  dat  ze  'er  naer  kykt, 
omdat  de  grootmoedigheit ,  in  't  vereeren  van  iet  aen  iemant  zonder'op- 
zigt  op  eenige  vergelding  daerover,  betracht  moet  worden.  En  hierop  flaet 
het  fpreekwoort:  Geef  van  't  uwe  tnet  gejlote  oogen,  maer  ontjang  met  ope 
oogen  van  anderen. 

Donus  verfchilt  in  het  uitbeelden  der  grootmoedigheit  een  weinigh  met 
.ons,  zeggende  hy,  dat  men  ze  vertoonen  moet  niet  alleen  als  eene  fchoone 
Vrou  ,  met  een  Keizerskroon  verfiert,  en  prachtigh  gekleet,  en  eenen 
fchepter  zwaeiende,maer  had  ook  gaerne  paleizen  en  galeryen  van  fchoon 
uitzigt  rontom  haer  gebouwt.  Voor  de  reft  laet  hy  ze  ook  op  eenen  leeu 
zitten ,  en  plaetfl:  voor  haere  voeten  twee  kindertjes  die  malkander  omhel- 
zen, en  waervan 't  eene  veel  goudeenzilvere  penningen heeneftrooit, ter- 
wyl het  andere  in  de  flinke  hant  de  weegfchael ,  en  in  de  rechte  het  zwaerc 
der  gerechtigheit  houdt.  Het  onderfcheit  dezer  uitbeeldingen  fchynt  juift 
200  byfter  groot  niet ;  maer  wy  zullen  'er  echter  dit  van  zeggen : 

De  heerlyke  paleizen  en  kofllyke  galeryen  paflen  immers  veel  beter  by 
de  prachtigheit ,  als  behoorende  die  tot  eene  andere  foort  [F]  van  heldi- 
fche  deugden ,  en  die  in  het  doen  van  groote  koften ,  en  het  befteden  van 
veel  gelts  aen  praelgebouwen  enz.  beftaet ;  daer  ï^  tegendeel  de  waere 
grootmoedigheit  flechts  eene  beftierfter  der  geraoetsbewegingen  is:  en  ik 
twyfele  of  Donus  hier  het  fpoor  niet  geweldigh  misgeloopen  heeft;  ten 
waere  men  miflchien  zeggen  wilde,  dat  de  prachtigheit  niet  zonder  de 
grootmoedigheit  te  voorlchyn  komt.  Hoe  het  zy  of  niet,  wy  moetenden 
wegh  korten. 

Behalve  bet  geene  wy  voorheen  zeiden, fchry ft  men  van  den  leeu,  dat 

als 

de  beeliienfpraek :  gelyk  over  't  vorige  beek  is  aengewezen.  En  dus  zullen  te  zamen 
de  kroon  en  't  hook  een  beclt  zyn  van  edele  gedachten.  Van  den  fchepter,  als  een 
beek  van  heerfchappy  en  macht,  is  gefproken  over  ée Divir.glandy .,  Acnm  F.  bl.  30f . 
en  van  't  gouden  kleet  (dat  hier  wort  overgeflagen)  is  gehandelt  in  'i  vorige  beek. 

[C]  Zie  de  plaetfen  aengchaek  over't  vorige  beek, in  de  AcnmerkingenL.M  N. 

[D]  Zie  daer  van  twe  aenmerkelyke  voorbeelden,  't  eene  in  onze  Aenmerking  A. 
over  de  Dankhaerheit  bladtz.  iij,  't  ander  in  de  Gehtugm£e'van  ontfange  IFeUadm^ 
bhdtz.  443. 

[E]  Ziede  A/jibaeiheithladtz.  f.  en  Pierius  Vakrianus  X;^.  /.  (tj^o.  i .  en  Plinius 
Hifi.  Nat.  Lib.  VIII.  cap.   \6. 

[F]  Zie  het  beek  Forjfcn-Glorie  bladtz.  f  ó8'. 

/.  Tiee/.  B  b  b   b  b  b  b 


558       G  R  O  O  T  M  O  E  D  I  G  H  E  I  T. 

als  hy  met  zynen  vyant  vecht,  hy  den  zelven  niet  aenziet[G],  dat  is  hem 
niet  wil  bezien ,  cm  geene  vrees  voor  hem  op  te  varren  ,  en  re  moediger 
in  den  aenval  te  zyn.  Daerna  wendt  hy  zich  met  trage  fchreden  en  luch- 
tige (pronken  [H]  weder  bofchwaerr,  in  alles  voorzightigh  om  niets  te 
doen  ,  'r  geen  zyne  edelheit  zoude  misvoegen. 

De  twee  kinderrjcs  (want  in  dit  bylpel  zullen  wy  Donus  gelyk  geven^ 
beduiden,  dat  men  alle  zwaerigheden  als  op  eene  gewoge  manier[l]  moet 
aenvaerdcn,  uit  liefde  tot  de  eerlykheit,en  ten  beften  van  vadcrlant ,  ou- 
ders en  vrienden  ,  't  geen  door  den  degen  verheelt  wort,  voorts  grootmoe- 
diglyk  geit  beftedende  [K]  in  alle  eerlyke  zaeken. 

[C  ^uum  pro  catuHs  fceta  dimkat^  oculorum  acicm  traditur  defigere  in  terram^  nt 
venabula  expavefcat^  zegt  Plinius,  Hifi.  Nat.  Lib.  VIII.  cap.  16.  dat  is ,  a/y  f ^«  zo- 
gmde  Leeuwin  voor  haere  jongen  vecht  ^  zoo  zegt  men ,  dat  ze  haer  gezicht  fiyf  op  den 
gront  vefiigt  om  niet  te  fchr'ikken  voor  V  geweer  des  jagers:  zon  dat  hy  dit  niet  alge- 
ineen  mackt  in  allerlei  gevecht,  en  niet  anders  toefchryft  als  aen  de  Leeuwinnen,  en 
wel  als  ze  iongen  hebben. 

[H]  Dat  ontkent  Plinius,  zeggende  ter  zoo  even  gemelde  plaets,  dat  hy  nooit 
fpringt,  als  hy  vlucht,  maer  wel  als  hy  vervolgt. 

[I]  Dat  betekent  de  fchaeljgelyk  het  aenvaerdcn  der  zwarigheden  en  gevaren  wort 

beduit  door  den  degen.  Hy  geeft  té  kennen, dat  het  geene  grootmocdigheit  mag  hec- 

ten,  wanneer  men  zich  maer  blindelings  in  alle  gevacren  inwerpt:  neen,  dat  is  enke- 

lyk  een  dolle  en  onbezonne  drift.     De  rechte  grootmocdigheit  beftaet  daerin,  als 

men  met  zyn  leven  te  wagen,  of  ook  het  zelve  gewilligly  kop  te  offeren,  zyn  Vadcrlant 

enz.  kan  dienft  doen,  dat  men  dan  zich  gerecdt  toone:  maer  indien  'er  zulks  niet  mede 

kan  worden  te  wcge  gebracht, dan  is  het  beter, dat  men  vluchte,cn  zich  Jpaere  tot  een 

heter  tydvoor  7  Vaderlayit ^Qf\^\i  de  grootmoedige  Leonidas,  die  zich  zoo  manhaftigh 

(i)lLib.    ijK^j.  2ync  300.   Spartaencn  voor  't  Vaderlant  in  de  doot  gaf,  by  Jullinus  (i)  zeer  wel 

II  ^5*    oordeelt.     Namentlyk  die  vlugt,  kan  noch  weervechtfn:  maer  die  zich  doot  laet 

flaen,  kan  geen  hulp  meer  toebrengen  aen  zyn  Vaderlant.  AlsFilippus,  koningvan 

Macedonien,den  Athenienzcn  in  een  zwaren  flagh  by  Chseronea  hadde  overwonnen, 

heeft  de  redenaer  Demofthenes,  velthecr  van 't  Athcnienzifch  leger,  zyn  behoudenis 

door  de  vlugt  gezogt:  het  welke  hem  naderhant  tot  zyn  fchande  wordende  verweten, 

(2)No6l.  zoo  antwoorde  hy,  volgens 't  zeggen  van  AulusGellius(2),  met  een  zeer  bekent  versje: 

AttiC.  •»      »       •    j,      '  ^  U  ' 

c.  21.       dat  is.  Een  man  die  vlugt,  zal  nog  eens  weer  vegtcn.    Toen  de  Romeinen  dien  ver- 

(3)  Li-  maerden  flagh  by  Kannje  verloren  tegen  Hannibal,  daer  over  de  tachtigh  duizend 
^ius  Lib.  menfchen  (j)  in  fneuveldcn,  wilde  de  eene  Burgermeefier,  Paulus,  na  zoo  een  zwa- 
.n    ''^'   re  nederlaeg  niet  langer  leven,  maer  vocht  zich  kloekmocdiglyk  doodt,  hoewel  hy 

'tgemakkelykkonde  ontkomen :  de  andere,  Terentius  V'airo,  door  wiens  reukeloosheit 
de  nederlaeg  was  ontfangen,  nam  de  vlugt,  hebbende  naeuwlyks  zeventig  man  by 
zich.  En  hoe  wiert  dit  zyn  gedrach  te  Romen  opgevat?  Toen  hy  aldaer  wcderquam, 
ging  hem  de  Raedt  en  't  Volk  te  gemoet  tot  aen  de  poorten,  en  hy  wiert  plechtelyk 
van  allen  bedankt,  dat  hy  aen  't  herftellen  van  de  Republyk  niet  hadde  gewanhoopt: 
het  welke  zy  begrepen  dat  hy  gedaen  hadde  met  te  vlugten  ,  ftellende  zich  daerdoor 
in  ftaet  om   't  Vaderlant  wederom  te  kunnen  dienen.     Had  hy  een  Veltoverfle  der 

(4)  Lib.  Karthagers  geweeft,  zegt  Livius  (4),  daer  zoude  geen  flrafFe  zyn  gewecft,  die  hy  had 
XXU.  c.  behoeven  te  weigeren.    Dogh  't  Roomfche  volk  wilde  hier  in  zyne  grootmocdigheit 

doen  uitblinken. 

[K]  Dat  insgclyks  is  uitgedrukt  door  den  hoorn  des  Overvloets,  daer  de  goude 
penningen  uit  rollen. 

GROOTMOEDIGHEI  T. 

E  Ene  Vrou  die  in  plaets  van  een'  helm  een  leeuskop  op 
't  hooft  draegt,op  welken  twee  kleine  overvloetshoorns 

geftelt 


61. 


GULZIGHEIT. 


5S9 


geflelr  zyn,  met  goude  lluiers  en  koftlyke  fieraden.  Zy  is 
mee  een  lichtblaeu  krygsheldinnegevvaet  bekleet,  en  heeft: 
goude  laersjes  [A]  aen  de  beenen. 

[A]  Als  een  beclt  van  defrigheit  en  achtbaerlieit ,  zonder  welke  de  grootmoedigheic 
niet  zyn  kan :  waerom  ze  ook  een  eigen  dracht  zyn  geweeft  der  aloude  helden.  Zie 
de  Achtbaerheit  ^/^^?..  ii,  iz,  15  en  14.  en  't  geen  wy  daer  over  hebben  gezegr. 
Voor  de  reft  is  alles  in  dit  beelt  klaer  uit  de  twe  vooreaende. 


GULZIGHEIT. 

IK  meen  niet  dat  eene  redelyke  ziel  op  het  beelt  dat  hier 
voorkomt ,  oit  verheven  zal  kunnen ,  want  het  ziet  'er 
elendigh  mislyk  uit,  en  is  het  bezien  qualykwaerdigh.  Men 
vertoont  dan  de  gulzigheit  als  eene  Vrou  met  een  roeftver- 
wig  kleet  aen;  zy  heefteenen  langen  hals  gelykdekraenen, 
en  een  zeer  dikken  buik.     Wat  dunkt  u  [A]  ? 

Bbb  bbbb  2  Thomas 

j]A]  Dat  ze  nog  niet  mooi  genoeg  is.  Leen  van  Alciatus  (i)  voor  haere  eene  hant 
een  meeuw  ,  en  voor  de  andere  een  hropvogel.  De  meeuw  fwant  die  wort  gemecnlyk 
verllaen  door  de  Larits  der  Grieken)  is  by  de  ouden  gefchat  voor  een  vogel  van  zoo 
eene  bekende  gulzigheit ,  dat  men  met  een  gemeen  fpreekwoort  een  gulzigh  en  vraetigh 
mcnich  noemde  Aa^^C^  xj^tji-wV,  dat  is,  een  gapende  of  happige  meeuw.  Zie  daer  van 
Erasmus  Chil  1.  Cent.  10.  Adag.  48.  Een  niet  min  bcquacm  beclt  der  gulzigheit,  is 
de  k>opvogel  o'i  onocrotalus,  zoo  by  de  Grieken  gcnocmt,  omdat  hy  zyn  kop  in 't  water 
ftekende,  een  gcluit  mackt,  even  als  het  gcbalk  van  een  ezel.  Van  dezen  vogel ,  en  des 
zelfs  gulzigheit  fpreekt  Plinius  aldus  (2) :  De  onocrotali  of  kropvogels ,  zjn  geljk^aen de 
z^wanen :  en  men  z.ou  in  't  geheel  geen  onder fcheit  tuffchen  dez,e/ve  weten ,  indien  de  onocro- 
tali niet  een  foort  van  een  tiveden  krop  in  de  heel  z.elf  hadden.  Daer  flokt  dat  onvcrz.ade-  X.cap.47, 
Ij/ks  becfl  alles  in,  en  z.e  is  z.00  groot ,  dat  ''er  wonder  veel  kan  worden  ingepropt.  Daerna 
als  het  genoeg  heeft  ingefchokt ,  dan  brengt  het  zyn  aes  allengskens  Tuederom  op  in  den  bek^., 
en  laet  hetzelve  even  als  herkaeKwende  doorgaen  in  de  rechte  maeg. 


(i)Embl. 
90. 


fi)  Hift. 
Nat.  Lib. 


56o  G    U     L    Z    I    G    H     E    I    T. 

Thomas  zeit  [B]  dat  de  gulzigheit  eene  ongeregelde  genegentheit  is 
tot  dingen,  die  alleen  by  den  fmaek  t'huis  hooren. 

Dat  ze  met  zulk  eenen  langen  hals  afgebeelt  wort,  gefchiet  ter  gedach- 
tenifle  van  Filoxenus  [C] ,  welke  wegens  zyne  groote  gulzigheit,  om  ee- 
nen hals  wenfchte,  die  zoo  lang  mogt  zyn  als  die  der  kraenvogelen,  om 
namentlyk  des  te  langer  fmaek  van  de  fpys  te  kunnen  hebben,  eer  ze  inzy- 
nen  buik  zakte. 

Eenen  groven  en  dikken  buik  wort  de  gulzigheit  gemeenlyk  toegefchre- 
ven,  en  van  gulzige  menfchen  gezeit,  dat  ze  hun  hoogde  goet[D]  in  den 
buik  (lellen,  "den  zelven  ledigh  makende  [E]  om  hem  te  vullen,  en  vullen- 
de 

fBI  Sec.  i.  q.  148.  art.  i.  Et  eft  gula  immoderata  dbi  aviditas  vel  inordinatus  appe- 
titus  cibi  &  potus. 

[C]  Na  't  vcrhael  van  Gdüus  No^i.  Jttic.  Lib.  XIX.  cap.  a.  uit  Ariftoteles  Problem. 
fi)  Val'.  7-  ^^^-  ■^^^  '^^  Ethic.  Lib.  III.  cap.  10.  Van  zync  gulzigheit  vcrhadt  Eliaen  (i),  dat 
Hift.  Lib.  ny  in  een  gaerkeuken  een  pot  met  eeten  ziende  over  't  vuur  hanpen ,  zyn  knecht  laft 
X.  cip.  9.  gaf  om  dien  te  koopen;  en  wanneer  dezelve  hem  zcide  dat  men  *cr  zeer  veel  gclts  voor 

wilde  hebben ,  antwoorde  hy  :  zoo  veel  te  lekkerder  zal  ze  fmaken.  Het  is  die  zelve 
vraet ,  ("want  Ariftoteles  en  Plutarchus  noemen  hem  beide  den  zoon  van  Erixis.  Zie 
Schcfferus  over  de  aengehaelde  plaets  van  Eliacn)  van  wien  wy  over  't  beek  der  Ydele 
Eer,  aenm.  O,  bUdz..  335-,  gezegt  hebben,  dat  gewoon  was  de  fiiot  uit  zyn  neus  in  de 
fchotels  te  werpen,  opdat  een  ander  van  't  eeten  afgefchrikt  zynde,  hy  alles  alleen  mogt 
hebben.  Gelyk  deze  Filoxenus  den  hals  wenfchte  van  een  kraen,  zoo  wil  men  dat  Me- 
lanthius,  een  Griekfch  fchryver  van  treurfpelen,  zoude  gewenlcht  hebben  om  dien  van 
een  zwaen  ,  en  wel  om  de  zelve  reden.  Claud.  Minos  in  Alciat.  Embl.  50.  Photifts  Ep. 
88.  Athen£HS  Deipn.  Lib.  I. 

[D]  Juvenalis  Sat.  11.  v.  11. 

Et  quibus  in  folo  vivetidi  cauft  palato. 
Hierom  noemen  de  Grieken  de  gulzigaerts  niet  onaerdigh  y»<;^tjj.oi,oyo}^  alsof  men  zei- 
(i)  Ethic.   de,  dolbuiken,  omdat  z.e  den  buik.,    zegt  Ariftoteles  (z)  vullen  tegen  alle  betaemljkheit. 
Lib.  III.    Ja  Grieken  en  Latynen  noemde  de  zulke  met  den  naem  van  buiken  zelfs.     Zoo  zegt 
cap.  IJ-     Lucilius  in  't  vyfde  boek  zyner  Hekeldichten,  aengehaelt  door  Nonius  (3): 

(3)  Cap.  I.  Vivive  Lurcones,  Comedones,  vivite  Ventres. 

n.?4.Tau-  t-»      ■ 

bm.m  DatlS, 

Plauti  Zyt  vrolyh^Zwelgers ,  Vraet  e» ,  Buiken. 

Stich.  Ad.  En  de  Griekfche  Dichter  Epimenides,  aengehaelt  door  den  Apoftel  PauUis  (4).* 
2..  Tc.}.  «....  .  /'/ 

(4)  Tit.  I.  Dat  is:  de  Kretenzen  tyn  altyt  leugenachtigh ,  quade  beeft  en,  luie  buihen.  En  niet  anders 
y-  »£•  wirtfprcekwooit  der  Grieken  en  Latynen  zeggen  (5'),7'^''V  **^-  «X^'  '^'^«■^debuikheeftgeen 
Clul.  1.  "'""'^"-  2ls  dat  de  overmatige  gulzigheit  na  geen  reden  luiftert;  oHchoon  men  't  ook  op 
Ccut.  8.  allerlei  ongeregelde  begeerte  kan  toepaflcn.  Zoo  bediende  zich  Kato  (6;  daer  van  in  de 
Adag.  84.  inleiding  van  zyne  R^denvoering  ,  die  hy  deed  om  de  Landwet  af  te  raden,  dic  acn  't 
[,*'i!'""^-  volk  van  Romen  wierde  voorgedragen,  en  diende  om  de  landeryen,  den  vyandt  ont- 
Saiiit  c  ,^  "o'^C")  onder  hen  hooft  voor  hooft  uit  te  deelen  ;  zeggende,  dat  het  een  zjwaere  z.aek_ 
.  p,  ..  ■w^.f  tegen  den  buik  te  redeneeren ,  als  die  geen  oor  en  hadde :  om  te  kennen  te  geven,  dat 
Cent.  8.  ^  ^y  ^^  ^^  gemoet  zagh,  dat  zyne  reden  niet  veel  ingang  zoude  hebben  by  het  volk, 
Ad.  -8.  &  als  't  welke  te  veel  was  ingenomen  door  begeerlykheit  om  die  landen  te  hebben  ,  dan 
84.  dat  het  zich  door  eenige  kracht  van  reden  daer  van  zoude  laten  aftrekken.  Piërius, 
(8)  Hier,  jig  q^s  de  meeftc  ftoflè  tot  deze  aenmerking  heeft  toegedient,  gelyk  Erasmus  (-j)  hem 
cap  4^  ^^  zyne,  voegt  'er  dit  nog  by  (8)  uit  Plutarchus  (9),  dat  de  Egiptenaers  gewoon  wa- 
<9)InCon-  ^n  de  lichamen  van  hunne  dooden  uit  te  brengen  in  de  zon,  en  ze  dan  den  buik  op  te 
viv.Sepc.  fnyden  ;  en  'er  de  ingewanden  vervolgens  uitgenomen  en  in  de  rivier  geworpen  heb- 
Sapieiu.  bende,  het  lyk,  als  nu  gereinigt  van  dat  geene,  dat  een  oorzaek  was  geweeft  van  alle 
hoi'  De      deszelfs  gepleegde  boosheden ,  naer  hunne  wyze  bezorgden. 

Subc.  con-      [|i]  Van  zulke  menfchen  is  een  nadruklyk  beek  een  zeker  dierinLittouwen.,  Mus- 
traCardan.  kovien  en  andere  Noordfchc  Landen.     Men  noemt  het  met  een  Latynich  woort  Gulo 
Ixercitat.  en  m  ons  Ncderduitlch ,  Feelvraet ,  beide  om  zyne  natuur  :    Scaligcr  (10)  geeft  het 
ïoj.         boertcnde  den  naem  van  viervoetigen  Gier,  en  by  de  Slavoncrs  heet  het  Roiomachai 

by 


G    U    L    Z    I    G    H    E    I    T.  561 

de  om  hem  weder  ledigh  te  maken,  en  't  vermaek  te  hebben  van  "lui  te  le- 
ven en  lekker  te  eeten. 

Het  roeftkleurige  gewaet  [F]  ftrekt  om  de  onedelheit  aen  te  toonen  van 
het  gemoet,  dat  van  deze  lelyke  feil  overwonnen,  beheerfcht  en  van  alle 
deugden  ontbloot  is.  Want  gelyk  de  roeft  het  yzer  opeet,  daer  hy  uit 
voortkomtj  alzoo  verteert  een  gulzigh  mcnfch  [G]  zync  middelen  en  ryk- 
dom,  waervan  hy  opgevoedt  is  en  dus  lang  geleeft  heett. 

by  anderen,  Jerf.     Het  is  zoo  groot  als  een  hont;  van  gezigt  als  ccn  kat,  en  zwart  van 
kleur-  't  heeft  lange,  dogh  geen  zagte  hairen,  korte  pootcn,    en  een  ftaert  als  die  van 
een  vos,   maer  korter.     Het  eet  doode  lichamen,  en  wel  zoo  gulzigh,  dat  het  opsc- 
fpannen  is  als  een  trom  :  dan  kruipt  her  tuiichen  de  engte  van  twee  dicht  by  malkander 
ftacnde  bomen,   of  de  kloof  van  een  rots,   en  perft  zyn  buik  daer  zoodanig  tuflchcn 
door,  dat  het  den  zelven  te  gelyk  van  voren  en  van  achteren  ledigh  maekt:    en  dan 
gaLt  het  wederom  terftont  na  de  doode  lichaemen ,  en  vult  ^zich  dacrmcde  al  wederom 
op,  gelyk  te  voren.  ColleEi.  Hierogl.  ex  Ven.  &  Neott.  Lt'b.  III.  tit.  Gulofus /j^^.  97. 
Jonfton  van  de  Viervoetige  Dieren,  3  Boek,  i  Opf  6  Hooftfi.  xLid.,  bladz..  109.  Voor- 
waer  de  natuur  fchynt  zoo  een  dier  te  hebben  vooitgebragt  om  de  fchandelykheit  van 
den  vraetluft  niet  alleen  aen  de  menlchen  van  die  geweften,  welke  daer  zeer  aen  zyn  o- 
vergegeven,  te  doen  zien,  maer  ook  om  alle  anderen  ,  die  zich  aen  zulke  zonden  vall 
maken,  daerdoor  als  te  verwyten,  dat  zy  zich  aen  dit  dier  gelyk  maken.     En  zeker, 
indien  wy  de  waerheit  willen  zeggen ,  vinden  wy  in  deze  onze  landen ,  anders  zoo  be- 
fchaeft  boven  andere  volkeren,  niet  veele  menfchen,   (altoos  welke  dien  nacm  dragen) 
die,  geenfins  denkende  aen  't  verwyt  dat  de  wyze  Sokrates  hen  van  ter  z\de  doet, 
als  hy  van  zich  zelven  zeide  (i),  dat  hj  at  om  te  leven,  doch  dat  anderen  leefden  omte  [j]  Dio^. 
eeten,  ook  fchandelyk  verzuimende  het  bevel  van  onzen  Zaligmaker  zelve.  Luk.  ai:  54.  Laërr.  Ub. 
Macht  u  z.elven ,  dat  uwe  harten  niet  t  eeniger  tyd  bez^zvaert  worden  met  hrajfery  endron-  ^^-  ^-  .'+- 
^enfchap i  hunne  lichamen  op  de  gaftmalen  zoo  opproppen  met  Ipys  en  drank,  dat  hun  7.      ', 
buik,  het  ingeflokte  niet  kunnende  verzwelgen,  zich  eveneens  gelyk  dat  beeft  ,   ont-        ^  "™ 
laften  van  boven  en  van  onderen!  en  opdat  zy  het  dier  dogh  te  recht  mogtcn  gelyk  zyn 
in  alles,  zoo  keeren  zy  terftont  weder  tot  hun  aes,  en  vullen  zich  wederom  van  voren 
af  aen  op,  zoo  niet  met  fpys,  ten  minften  met  drank.     En  och  of  'er  geene  waren, 
die  hierin  zelfs  hunnen  lof  ftelden,  en  'er  op  roemden  als  op  een  heerlyke  daedt!    O 
zwelgers !  denk  aen  de  bedreiging  van  Paulus  (2) :  De  werken  des  vleefch  nu  z.jn  open-  i^\  q^'^^^ 
haer :  welke  z.yn  nydt ,  moort ,  dronkenfihap ,  brajferyen  en  dicrgeljke :    van  dewelke  /i^  «  19,11  ver- 
Ze  voren  z.egge,  gelyk^ik^ook^te  voren  gez.egt  hebbe,  dat,  die  z.Hlke  dingen  doen,  het  l^o- gel-  i  Cor. 
ningryke  Godts  niet  z.Mllen  beerven.  *•  «o. en 

[FJ  Zie  onze  aenraerking  F  over  de  Achterklap,  bladz.  26.  f'°i'  -'ij 

[G]  Zoodanig  is  voornamentlyk  geweeft  die  bekende  lekkerbek  Apicius :  van  wel- 
ken Scneka  getuigt  (5),  dat  hy  zyne  rekening  opmakende,  en  bevindende  dat  hy  van 
zeven  en  een  halve  miUioen  guldens,  die  hy  bezeten  hadde,  niet  meer  overig  had  dan  folat^a^"' 
zeven  en  een  halve  tonnen  gouds,  zynde  de  reft  bcfteet  voor  zyne  keuken,  daerdoor,  Helviam 
even  alsof  hy  in  den  uiterften  hongersnoot  zou  leven,  indien  hy  van  dat  geit  moeftbe-cap.  10. 
ftaen ,  tot  die  wanhoop  was  vervallen ,  dat  hy  zich  zelven  met  vergift  ombragt.     Hoe 
irroot  moefl  z,jne  overdaet  niet  z.yn ,  roept  Seneka  uit ,  dien  z.even  en  een  halve  tonnen gouts 
armoede  was.     Voorts  wil  ook  de  Fabel  van  Erizichton,  die  alles  verteert  hebbende, 
eindelyk  zyn  eigen  vleefch  at,  niet  anders  te  kennen  geven  als  iemant,  die  na  't  door- 
brengen van  alle  zyne  middelen,  eindelyk  door  honger  en  andere  elenden  uitteert,  en 
alzoo  quynende  aen  zyn  einde  komt.     Lees  onze  aenmerking  A  over  't  eerfte  beek  der 
Braifery,  bladz.  219,  en  de  uitleggers  van  Ovidius  en  andere  Verklacrders  der  oude 
Fabelen.  Anderen,  door  hunnen  vraetluft  by  de  ouden  bekent,  zie  byKlaudius Minos 
over  Alciatus  Emblem.  90,  en  ook  in  onze  zoo  cvcngemclde  aenmerking  uit  ^lianus 
Var.  Htft.  Lib.  I.  cap.  z6  &  27. 


/.  Deel.  C  cc    cc  cc  GUL- 


S6z  G  U  L  Z  I  G  H  E  I  T. 

GULZIGHEIT. 

E  Ene  Vrou  die  op  een  verken  zit,  omdat  deze  dieren  [A]  boven  maetc 
"ulzigh  zyn.  In  haere  flinke  hant  houdt  ze  een  FuUka  [B] ,  die  een 
zeer  gulzige  vogel  is-,  en  met  de  rechte  hant  leunt  ze  op  eenen  ftruis  [C] , 
waervan  Alciatus  dit  zeit:  De  ftruis  fchynt  eenen  menfch  te  gelyken  die  nou 
zzc'ïgtj  en  noit  vrede  met  zyn  keel  heeft. 

[A]  Zie  'tiaetfte  beelt  der  Gulzigheit,  en  aldaer  onze  aenmerkingcn. 

[B]  Zie  over  dezen  vogel  deAenncming  der  Kinderen,  bladz.  35-,  en  onze  aenmer- 
king  W  over  dat  beelt :  ook  Jonfton  van  de  Vogelen ,  in 't  vierde  Boek,  het  lactlle 
hooftftuk.  Doch  van  waer  't  de  Schryver  heeft,  dat  de  Fulika  een  gulzige  vogel  zou- 
de zyn,  weet  ik  niet:  immers  dat  llryt  met  het  geene  hy  ter  aengehaelder placts  gezcgt 
heeft,  dat  namcntlyk  het  ne[t  van  de  Fnlik^i  altyt  wel  van  voorract  is  voorz-ien ,  en  hy 
z.00  mtlt ,  dat  hy  daer  uit  aen  andere  vogels  mededeelt.  Dat  is  immers  de  aeit  niet  der 
gulzigen. 

[C]  Zie  het  zinnebeelt  der  Gerechtighcit,  en  aldaer  onze  aenmerking  P.  Maer  on- 
ze Schryver,  die,  gelyk  wy  nu  al  dikwyls  gezien  hebben,  wel  eens  mistaft,  en  die 
ons  daerom  reden  geeft  om  zyne  gangen  na  te  fpeuren,  heeft  mogelyk  hier  wederom 
gedwaek.    Hy  haelt  de  woorden  van  Alciatus  wel  aen  in  't  Italiaens : 

Lo  ftruzzo  fembra  a  quci  che  mai  non  tace , 

Ne  con  la  gola  in  alcun  tempo  ha  pace. 
maer  ik  giflc  dat  dit  een  quade  vertaling  zal  zyn  van  de  twee  laetfte  regels  van  't  95-fi:c 
Zinnebeelt  van  dien  geleerden  man,  zynde  gcmaekt  op  een  rabbelaer  van  een  Procu- 
reur en  te  gelyk  een  flokdarm : 

Voce  boat  torra,  pr^largo  efl"  gutture,  roftrum 
Inftar  habet  nafi  multiforisque  tubïe. 

Deformem  rabulam ,  addiétum  ventrique  gulsque 
Signabit ,  volucer  quum  Truo  piélus  ent. 
Dat  is:  De  vogel  Truo  balkt  met  een  vrees lyke  fiem ^  heeft  een  lange  ks^l,  en  een  bek^e^ 
lyk^een  neus  of  trompet.  Als  men  dez.e  fchildert  ^  z.00  z.al  z.e  een  Jlechten  rabbelaer  van  een 
procureur  betekenen,  die  z.ich  overgeeft  aen  z.ynen  bulkten  keel.  DczeTruo  nu  Ichyntde 
Italiacn  gemeent  te  hebben,  dat  de  zelve  was,  die  in  zyn  tacl  heette  Struz^o,  dat  is, 
Struis:  doch  het  fcheelt  zeer  veel,  alzoo  hy  dezelve  is,  als  de onocrotalus of kropvogd, 
waervan  wy  over  't  vorige  beelt  in  onze  aenmerking  A  hebben  gcfproken.  Zie  de  Ver- 
zameling der  Zinnebeelden  uit  oude  en  nieuwe  Schryvers,  gehegt  achter  Picrius,  Lib, 
J.  tit.  Ambitiofus,  avarus,  gulofus,  pag.  2a. 


GULZIGHEIT.    [ONVERZAEDLYKE] 

E  Ene  Vrou  in  roeflverwige  klederen,  en  houdende  in  de  rechte  hant 
eenen  vifch,  genaemt  Polypus  of  veelvoet.     Ter  zyde  ftaet  een  ftruis. 

De  vraetkift  is  eigentlyk  eene  ongeregelde  begeerte  om  de  zaeken ,  die 
tot  onderhoudt  des  levens  dienen,  op  eene  onbehoorlyke  wys  te  mogen 
genieten  j  en  is  derhalve  eerloozer  dan  dien  men  hongerigheit  of  drinkluft 
[A]  noemt. 

Met  roeftkleur  [B]  wort  ze  bekleet,  omdat  de  roeft  het  yzer  verteert, 
zonder  zelf  daer  eenigh  nut  van  te  hebben  j  aldus  zwelgt  de  onverzaedly- 
kc  gulzigheit  fchier  alles  in,  maer  buiten  den  rechten  fraaek,  en  zonder 
zich  zelve  voordeel  daerdoor  te  doen.  De 

f  A]  Het  onderfcheit  is  echter  niet  groot :  en  van  fommige  zal  de  eene ,  van  andere 
de  andere  voor  fchandelyker  worden  gehouden.  Wat  zal  ik  veel  zeggen?  Zy  zyn 
twee  zufters. 

[B]  Zie  'c  vorige  beelt. 


G    U    L    Z    I    G    H    E    I    T.  ^6j 

De  ftruis  [C]  v/ort  by  hec  beek  gevoegt,  omdat  hy,  volgens  het  ge- 
meen zeggen,  yzerbrokken  zelf  inilokt  en  verteert. 

De  vifch  veelvoet  komt  hier  mede  te  pasj  want  als  hem  fpys  ontbreekt 
eet  hy  zyne  eige  voeten  op,  en  weet  zyn  vraetluft  dus  te  boeten.  Zie  Ho- 
rus  Apollo  [Dj. 

[C]  Zie  wederom  't  vorige  beek. 

[DJ  Lib.  II.  Hierogl.   115.  ^/s  de  Egiptenaers ,    zegt  hy,    iemMt  willen  te  linnen 
geven,    die  e  erft  een  andermans  goederen  ^    en  daerna  zyne  eigen  overdadigM  heeft  doorire- 
hragt  ,     d.in  fchilderen  z.y  een  veelvoet  j    want  dit ,   wanneer  hy  geen  vocdz.el  van  elders 
weet  te  vinden ,  vreet  zjyn  eigen  pooten  op.     Uit  welke  beichry  ving  van  Horus  f'enoco'- 
lacm  blykt,  dat  deze  vis  niet  zoo  zeer  een  beelt  is  van  een  gulzigaert,  als  van  een  ver- 
quifter  en  doorbrenger.     Of  nu  deze  vis  zyne  voeten  zelf  afeet,  dan  of  ze  hem  afoebe- 
ten  worden  door  de  zeeiielen,  daerover  zyn  't  de  Schryvers  niet  eens.     Zie  PiëriusVa- 
Icrianus  Hierogl.  Lib.  27.  cap.  z8.     De  zelve  Horus  (i)  fchryft  ook  (en  dat  zou  hier(>)Lib.  If. 
meen  ik  beter  te  pas  komen  als  een  beelt  van  gulzigheit)  dat  om  een  mcnfch  te  kennen  Hierogl. 
te  geven,  die  zoo  wel  het  geen  daer  hy  dienil,  als  daer  hy  geen  dienft  van  kondeheb-  '°'' 
ben,  heeft  doorgebragt ,  by  de  Egiptenaren  deze  zelfde  veel  voet  wierde  gcftclt:    omdat 
hy  gewoon  zynde  veele  dingen  gulziglyk  in  te  flokken  ,  alles  tot  zyn  acs  verzamelt  in 
zyne  holen :    en  als  hy  'c  goede  heeft  opgegeten ,  het  onnutte  dan  wegwerpt  s  ja  Eliaen 
zegt ,  dat  deze  viflchen  zoo  gulzigh  zyn ,  dat  ze  malkandercn  vreten ,  en  bcÜoten  zyn- 
de in  neften,  de  kleinen  tot  aes  verlh-ekken  voor  de  grooten.     Piërius  (2)  wykt  hier  (t)  Hier. 
heel  af  van  deze  uitlegging,  en  vat  die  beeldenfpraek  der  Egiptenaren  zoo  op,  alsof zy^'b-  i?- 
door  den  veelvoet  een  man. hadden  verftacn,  die  uit  alle  dingen,  nutte  en  onnutte  zon-*^*P"  '7' 
der  onderfcheit,  zich  middelen  vergadert  en  byeen  fchraept.     In  welke  uitlegginof  hy 
eenigiins  wort  geholpen  door  Plinius  1,3),  dien   hy  ook  acnhaek,  en  welke  van  den 'J' Hift. 
vet-lvoct  zegt,  dat,  daer  hy  anderfins  wort  gehouden  vooreen  dommen  vifch,  als  welke '^''*"^"^''^"' 
na  de  hant  van  een  mcnfch  komt  toezwemmen,  hy  echter  in  zyn  huishouding  eenig-*^*^"  ^' 
Cns  verllandig  is,  brengende  alles  in  zyn  hol,  en  de  fchelpcn,  na  dat  hy'erdc  vis  heeft 
uitgegeten,  voor  het  zelve  ter  neder  werpende,  en  dan  aezende  op  de  visjes,  die 'er  na 
toe  komen  zwemmen.     Maer  behalven  dat  ik  niet  weet,    en  bewys  zoude  vorderen, 
dat  het  Griekfche  woort  (x,.c(,?i<rKiiv^  hier  by  Horus  voorkomende,   ooit  betekent  heen 
halen  ,    verz.amelen ,    daer  't  in  tegendeel  te  kofl  leggen ,    befteeden  ,  verteeren ,    doorbren- 
gen, te  kennen  geeft,  zoo  is  het  ook  de  natuur  niet  van  inhalende  menfchen,    dat  ze 
iets  wegzi^erpen ,    al  is  het  hen  zelfs  onnut:  maer  degulzigaerts,  die,gelyk  mengemeen- 
lyk  zegt,  gewoon  zyn  meer  te  begicren  als  ze  kunnen  begapen,  nemen  alles,  ryp  en 
onryp,  om  zoo  te  zeggen,  voor  zich,  zoo  veel  ze  maer  kunnen  bekomen,    dogh  als 
hun  flokluft  dan  cindelyk  niet  kan  inzwelgen,  dat  hun  oog  hadde  bevat,   dan  verwer- 
pen ze  't  onnutte  overfchot;  zynde  niet  min  kiezig  in  't  uitkippen  van  't  lekkere,   als 
eeril  onbefchoft  in  't  voor  zich  flepen  van  alles.     Om  deze  reden  dan  kunnen  wy  Pië- 
rius, voor  wiens  geleertheit  wy  anderfins  de  zelfde  achting  hebben  als  de  geheele  we- 
reld, dat  is,  een  zeer  groote,   in  de  uitlegging  van  deze  Egiptilche  Beeldenfpraek  niet 


volgen. 

GULZIGHEIT. 

K  zal  bly  zyn  als  dit  onaerdigh  beelt  in  zyne  verfcheide  vertooningen 
voltoit  is.  Hier  hebt  gy  dan  weder  eene  Vrou  die  lelyk  is  van  wezen, 
en  als  boven  in  roeftkleur  gekleet.  Zy  fpuwt  de  gegete  fpys  ten  monde 
uit,  en  houdt  in  de  rechte  hant  den  vifch  Scarits.  In  de  flinke  heeft  ze  een 
lamprei,  dat  is  negenoog  of  prik. 

Den  vifch  Scanis  kennen  wy  niet  te  recht j  en  men  zeif  [A] ,  dat  hy  ner- 

Ccc    CCCC2  gens 

lA]  TAQ.'Pymm^Hifi.Nat.Lib.c).  cap.  17.  Na  beneden  qunmen  ze  ook  niet  veel,  en 
zelden  tot  boven  Sicilien,  ten  zy  door  onweer.  Zie  Horatius  Epod.  2.  v.  5'i.enaldaer 
Torrentius:  als  ook  de  aentekeningen  der  geleerden  over  't  95  en  1 19.  hooftlluk  van'c 
Schimpfchrift  van  Petronius.  Naderhant  heeft  ze  Tiberius  ook  doen  poten  op  de  kuft 
van  Kampanie,  en  ledert  vondt  men  ze  daer  ook  veel,  Plimus  L.L.  Hy  is  by  de  ou- 
den voor  200  lekker  gehouden,  dat  Ennius  hem  noemt,  de  herfensvan  ^upiter. 


564         G    U    L    Z    I     G    H     E    I    T. 

crens  anders  dan  in  de  Karpatifche  zee  wort  gevonden ,  en  fchier  noit  bo- 
ven de  kaep  LeBnm,  in 't  lant  van  Troje  ,  komt.  De  oude  fchryvers 
hebben  hem  voor  eenen  gulzigen  en  inflokkenden  vifch  te  boek  gezet ;  want 
hy  is,  naerAriftoteles  zeggen,  de  eenigfte  onder  alle  de  viiïchen,  die  de 
gegete  fpys  herkaeuwt  [B]  gelyk  veele  lantdieren.  Hy  eet  ook  gras  ,  en 
verflint  met  eene  groote  gulzigheit  alle  de  kleener  viflchen  [CJ  die  hy 
magtigh  kan  worden,  maer  fpuwt  of  braekt  ze  [D]  daerna,  door  zyne  al 
te  groote  zadtheit  weder  uit.  Deze  vifch  zweemt  m  veele  deelen  naerden 
Aurata^  ofgoutvifch. 

Wat  nu  den  lamprei  [E]  aengaetj  Horus  Apollo  zeit,  dat  hy  zyne  jon- 
gen door  den  mont  baert,  en  zoo  rafch  zy  ter  werelt  gebragt  zyn,  toe- 
fchiet,  om,  wie 't  niet  ontkomen  kan,  naer  zyn  gewoonte,  weder  in  te 
flikken  [F]. 

[B]  Zie  de  reden  daervan  onderzogt  door  Piërius  Hierogl.  Lib.  50.  cap.  i  ^5. 

[C]  Naer  't  getuigenis  van  Horus  Apollo  Lib.  II.  Hterogl.  109.  Maer  Piinius  ont- 
kent het,  zeggende,  folas  fifcium  dicitur  ruminare ,  herbitcjue  vefci^  non  aliis pifcibus^ 
dat  is ,  men  z.egt ,  dat  hy  de  eenigfte  onder  de  vijfchen  is ,  die  herkaeuwt  en  gras  eet ,  en 

(i)  Deiprt.  ge^"^  andere  vijfchen.     Difilus  getuigt  nochtans  by  Atheneus(i),  dat  hy  aeft  op  zeehae- 
Lib.  yiü.  zen,  het  geen  echter  Jonfton  twyfclt,  of  geen   mifflag  is.     Zie  hem  in 't  eerfte  Boek 
over  de  natuur  der  Viflchen,  i  Opf.  i.  Hooftft.  i  Lidt. 
[D"]  Dat  vind  ik  by  niemant. 
(1)  Lib. II.       [E]  Horus  (2)  noemt  dezen  vifch  svuJ^ov  yaAsoK,  dat  is,  een  waterwezeltje :   welke 
Hierog.  10  jjjgn  gelooft  dezelve  te  zyn  als  de  vifch  muflela  der  Latynen,  of,  gelyk  anderen  hem 
willen  genoemt  hebben  muflelus.     Het  is  zekerlyk  een  andere  vifch  als  de  mtir&na,  die 
wy  Nederlanders  ('t  zy  wel,   't  zy  qualyk)  doorgaens  overzetten,   negenoog.,    lamprei, 
prii^     Doch  omtrent  de  viflchen,  vogelen,  viervoetige  dieren,  planten  en  kruiden  der 
ouden,  en  diergelyke  dingen  meer,  is  veel  duifl:erhcit.  De  mHrxna  is  een  fbort  vaneen 
ael ;  de  mtiftela  noch  muflelus  niet.    Zie  van  de  eerfte ,  Jonfton  over  de  Viflchen ,   i  B. 
I  Óp  f.  1  Hooftft.  7  Lidt ,  bladz..  ii.     Van  de  tweede,    1  B.  1  Op  f  2  Lidt,    bladz..  2. 
Van  de  derde  ,     i  B.  i  Opf.  zLidt,   2  en  '3,ftip,  bladz..  16  en  \j ,    en  anderen,  die  hy 
aenhaclt.     't  Is  ons  hier  genoeg,  dat  wy  den  Lezer  waerfchouwen ,  dathy,  't  geen  hier 
gezegt  wort,  niet  opvatte  van  onze  prik  of  negenoog.     De  muftelus  h  ccn  ioon  \in 
een  meer-  of  zeehondt. 
(j;  L.  L.        [F]  De  Egiptenacrs  gaven  dan,  volgens  Horus  C3),    door  dat  beclt  te  kennen,  een 
man ,  die  de  opgegete  fpys  uitgebracht  hebbende ,  u  ederom  even  gulz.igh  at  en  overdadeh^ 
was.     Wat  het  baeren  uit  den  mont  belangt,  fommige  hebben  dat  ook  van  nog  twee 
.  .  „j^j.      andere  viflchen  gezegt,  maer  Ariftoteles  heeft,  gelyk  Piërius  (4)  aentekent,  datvvcder- 
Lib.  ;o.'     legt,  zeggende  dat  die  viflchen  hunne  jongen  in  hun  bek  koefteren,   en  wederom  uit- 
cap.  17.'     Ipuwen^  en  dat  men  daerom  gemeent  heeft,  dat  ze  door  den  mond  baeren. 

GULZIGHEIT. 

E  Ene  dikgebuikte  Vrou ;  dat  beduit  den  flokhifl  die  den  menfch  weet  te 
vleien.    In  de  hant  houdt  ze  een  doorfchynend  glas  [A],  waerin  vee- 
le bloetzuigers  gezien  worden :  want  gelyk  die  ondieren  van  natuure  zyn 

geneigt, 

[A]  Dit  doorfchynend  glas  doet  my  denken  aen  Corydus  en  Chjerephon ,  twee  pan- 

(j)  Eiafm.  likkers.     De  eerfte  (5')  zag  den  laetrten  op  een  gaftmael,  met  een  opgefpannen  buik 

Apophth.    nackt  leggen,  en  riep  daerop  uit:    o  Ch^rophon'.   nu  z.ie  ik^u  gelyk^de  ftejfchen,  tot  hoe 

Lib.  VI. p.  iierre  gj  vol  z.jt :  alsof  hy  door  Zyn  huit  zelfs  konde  zien,  als  door  een  fleich,  hoeveel 

m.  57^-     5gr  binnen  in  was.     Een  rechte  bloetzuiger!  die  zyn  buik  acn  eens  anders  tafel  niet  eer 

hadde  opgehouden  te  vullen ,  voor  dat  'er  ganfch  niets  meer  in  kon ,    wilde  hy  ze  niet 

doen  bcrften.     Van  den  bloetzuiger  voorts,  als  een  bcelt  van  onverzaedlykheit,  zie 

Piërius  Hierogl.  Lib.  50.  cap.  28.     Als  een  beelt  van  de  onverzaedlyke  bloetgierigheit 

der  tirannen,  hebben  wy  hem  reets  vertoont  over 't  beelt  Dvvinglandy,  aenm.£.i>l.:^o^. 


G    U    L    Z    I    G    H    E    I    T.  563 

geneigt,  om  eens  anders  bloet  in  te  zuigen,  en 'er  niet  uit  te  fcheiden  voor 
dat  ze  tot  berftens  toe  vol  zyn,  zoo  zyn  de  vraetzuchtige  menichen  ook 
gewent  van  eeten  en  zuipen  niet  eer  op  te  houden  danalshendegulzigheic 
begint  te  verftikken.  Nogheen  bcelt,  en  daermede  gedaen,  zullen  wy 
den  lezer  voorftellen  van  de  ondeugt  der 


GULZIGHEIT. 

KAftellini  beelt  ze  uit  in  de  gedaente  eener  Vrouwe,  die  in  de  flinke 
hant  eenen  tak  vol  ekelen  heeft,  waervan  zy  met  haere  rechte  hant 
eenen  aen  een  zwyn  heeft  gegeven,  dat,  den  ekel  in  den  mont  houdende, 
op  meer  vlamt,  en  met  den  kopenoogen  om  hoog,  het  beelt  hongerigh 
aenziet. 

Door  den  gemelden  Heer  wort  deze  beeltenis  dus  opgcftelf ,  omdat  men 
de  gulzigheit  billyk  door  een  verken  [A]  kan  vertoonen,  dewyl  dit  dier 
zoo  vraetigh  is,  dat  het,  terwyl 't  den  eenen  ekel  in  den  mont  heeft,  al 
weder  naer  den  anderen  fnakt.  Dien  gulzigen  aert  geeft  Alccus  een 
Griekfch  Poëet  net  ook  zoo  te  kennen ,  als  hy  zeit :  Het  z-Jiyi  heeft  den  ee- 
nen ekel  nogh  m  den  mont  ^  en  gilt  airede  om  den  anderen.  Dit  beeft  voorts 
wort  voor  den  inzwelgenden  flokluft  [B]  genomen,  omdat  het  den  gan- 
fchen  dagh  fchier  niet  anders  doet  dan  eeten  en  zuipen  van  'r  geen  het  zel- 
ve voorkomt i  waervan  dit  fpreekwoort  gekomen  is,  Hyjlokt  als  een  verken. 
En  Horatius,  [C]  willende  Albius  TibuUus  raden,  hoe  hy  naer  zyn  voor- 
beek  luftigh  zoude  mogen  leven  en  vet  worden,  zeit  op  't  einde  van  den 
Brief  aen  den  gemelden  Tibullus :  Koom  my  ^  die  my  zehen  zoo  'X'el  bezorgey 
dat  ik  glimme  van  vetheit,  bezoeken,  wanneer  gy  eens  zult  ix^illen  lachen  om 
een  verken  van  Epkuriis  kudde.  VVyders  de  Beotiers  [D]  en  Arkadiers  wer- 
den zwynen  genoemt,  omdat  ze  zulke  flempers  en  propdarmen  waren:  en 
zoo  vint  men  in  de  fpreekwoorden  gewagh  gemaekt  van  een  verkensleven 
[E],  dat  is  een  gulzigh  en  vraetigh  :  ja  ook  zulken,  die  dus  beeftachtigh 
/.  Veel.  Ddd   dddd  en 


[A]  Zie  Piërius  X'alerianus,  Uierogl.  Lib.  IX.  cap.  15,  14  er  15". 

[B]  Over  het  eerfte  beelt  der  Granifchap,  acnmerking  A,  hebben  wy  gezien,  hoc 
dat  Rhadamanthus  wort  verziert  die  gene ,  die  zich  in  hun  leven  hebben  overgegeven 
aen  eenige  ondeugden,  na  hun  doot  te  verzenden  in  zulke  bccftcn,  waeraen  die  zelve 
gebreken  mecft  eigen  zyn ;  en  alzoo  de  vracten  en  zuipers  in  verkens :  gelyk  wy  ook 
aengcroeit  hebben  over  het  tweede  beek  der  Braflcry,  aenmerking  E.  bladz..  ^^l.  wel- 
ke hier  dient  nagczien. 

[C]  Lib.  I.  Epift.  4. 

Me  pinguem  &  nitidum  bene  curata  cute  vifes, 
Qiium  ridere  voles  Epicuri  de  grcge  porcum. 

Zie  de  uitleggers  van  Horatius  over  die  plaets :   en  ook  onze  aenmerking  D  over  het 
tweede  bcelt  der  Brafièry,  bladz.  221. 

[D]  Zie  Erasmus  Chil.  i.  Cent.  10.  Ad.  6.  als  ook  Piërius  Valerianus  Lib.  IX.  c.  il 
&  it.     Lees  ook  onze  aente  keningen  over  de  beelden  der  Dom  heit. 

[E]  Dit  fpreekwoort  woit  echter  meeft  toegepaft  op  een  onkuifch  en  onrein  leven , 
niet  alleen  in  overdact  van  fpys  en  drank ,  maer  ook  in  allerlei  ondeugden ,  als  vlee- 
fchclyke  luften  en  diergelyke,  die  den  menfch  ontreinigen.  Zie  Junius  Cr»/.  8.  M 
dag.  57. 


^66  G    U    L    Z    I    G    H    E    I    T. 

en  als  onverzaedbaer  heeneleven,  zyn  voor  plompeits  en  botrerts  [F]  ge- 
houden, gelyk  de  verkens.  Maer  fchoon  in  deze  beekenis  de  vraetigheic 
der  zwelgers  en  flcmpers  in  't  byzonder  vertoont  wort,  zoo  kan  men  ze 
echter  ook  toepaflen  op  den  flokluft  omtrent  andere  zaeken,  ook  op  het  al 
te  gretigh  byeen  fchraepen  van  goederen.  Want  gelyk  het  verken  door 
ecne  onvcrzaedlyke  gulzigheit  gedreven  wort,  wroetende  altyt  met  zynen 
fnuit  en  pootcn  in  de  aerde,  om  vet  te  worden  j  alzoo  zoeken  ook  de  men- 
fchen,  aengezet  door  eene  onvergenoegbacre  gierigheit  en  trek  tot  aerdfche 
dingen,  geltengoet,  op  en  onder  de  aerde  op  te  wroeten;  (lekende  dik- 
wyls  hunne  hoofden  in  plaetfen,  die  voor  hen  niet  open  flaen,  terwyl  ze 
'teen  onder 't  ander  mengen;  werkende  met  handen  en  voeten  zoo  veel, 
dat  ze  verkrygen  het  geen  hen  niet  toekomt,  en  dit  alles  om  hunnen  on- 
verzaedbaeren  geltluft  te  boeten.  Ja  naeulyx  hebben  zy  de  rype  vruchten 
van  hunne  inhaelentheic  en  woekery  geplukt  of  afgerukt,  of  zy  vlammen 
terftont  op  de  onrype;  zoo  zeer  zyn  ze  door  den  hebluft  ingenomen.  De 
vaerzen  evenwel  van  Alceus,  pas  boven  hier  ingelafcht,  voegtdie  Dichter 
zich  zei  ven  en  zynen  gretigen  togt  tot  de  mooje  meisjes  toe  :  fVant^  zeic 
hy,  teriz'ylhet  -verken  den  eenen  ekel  in  den  mont  heeft ^  gaept  het  al  naer  den 
anderen;  aldus  terin'yl  ik  ook  het  eene  fchoone  maegdeke  geniet ^  verlang  tk  naer 
het  andere.     Dat  is  fraei.  Poëet  Alceus. 

[F]  Dat  het  verftant  door  al  te  grooten  mefting  des  lichacms  (lomp  en  bot  wort,  is 
het  gevoelen  van  alle  de  vcrilandiglte  Schry vers,  en  daerom  beweert  ook  Plutarchus 
by  Gelliiis,  dat  de  kinderen,  al  te  veel  opgcpropt  wordende  met  fpyze ,  daerdoor  te 
tracger  en  botter  worden  van  geeft.     De  domheit  van  zoo  een  dik  en  grof  man  of  meft- 
verkcn  (mag  ik  zeggen)  drukte  Mcnander  niet  onaerdigh  uit  met  te  zeggen,  dat 'er  een 
diklyvig  verken  op  zyn  mont  leide.     Een  grove  buik^teelt  geen  fjn  verftant,  zegt  een 
oudt  fprcekwoort  der  Grieken:  over  't  welke  onze  zeer  geleerde  Erasmus  kan  nagczien 
worden  in  zyn  overdeftigh  werk  over  de  Oude  Spreekwoorden,  Clnl.'i^.CéntC.  Ad.  i8. 
Zie  ook  Piërius  ter  aengehaeldcr  plaets  \  als  mede  het  bcelt  Domheit :  en  onze  aenmcrk- 
B  over  het  tweede  bcclt  der  Brajfery ,  bladz.  221.     Voor  het  laetfte  zy  hier  bygevoegt , 
Hieroa  80  '^^^  ^^  gulzigheit  by  de  Egiptenaers,   volgens  Horus  (i)  ook  wiert  verheelt  door  een 
(1)  Hier.     krokod'ïl  met  een  open  bek :  omdat  dit  dier,  gelyk  Piërius  (2)  zegt,  vereadigt  van  fpys 
Lib.  19.'     die 't  onmatig  indokt,   op  ftrant  gaet  leggen  i]aepen  met  den  open  bek :    jaYommigcn 
«ap.  10.      meenen  ook,  dat  hy  daerom  een  bedt  is  van  gulzigheit,  omdat  hy  geen  doortocht  heb- 
bende, waerdoor  hy 't  uitwerpfcl  der  macg  kan  loilcn,  genootzaekt  is  het  ingezwolfrcn 
voedicl,   f  en  hy  kan  een  geheel  rund  te  gelyk  opflokkcn)  verteert  en  onverteert     we- 
derom door  den  bek  op  te  geven  :  eveneens  als  die  gcene,  die  zich  al  te  zeer  met  fpys 
overladende,  en  die  niet  kunnende  verteeren,  genootzaekt  worden  dezelve  wederom 
uit  te  braken.    Van  den  leeu  als  een  beek  van  gulzigheit,  zie  onze  acnmerkineB  over 
't  eerlle  bcelt  der  Brajfery,  bladz.  220. 


l^iM^ 


GUNST 


GUN 


T. 


D'  Aelouden  fielden  hiervoor  eenen  nacktcn  en  vrolyken 
Jongeling,  met  vleugels  aen  de  fchouders,  eneenen 
bant  voor  de  oogen ;  ftaende  hy  voorts  met  beevende  voe- 
ten op  een  radt.  In  deze  geftalte  heeft  Apelles,  volgens  Gi- 
raldus  zeggen ,  de  Gunft  afgebeelt. 

En  aldus  heeft  hy  ze  gewislyk  vertoont  om  de  drie  bronnen  of  oorzaeken 
aen  te  wyzen,  uit  welke  de  gunften  fpruiten  en  vloeien:  waervan  de  eerfte 
de  deugt  is,  die  outtyts  dikwyls,  om  als  by  gelykenis,  de  vlugheit  des 
verftantSj  die  de  deugt  vandoen  heeft  om  zich  tegens  alle  lagen  tebefcher- 
men  [A]  of  voorzien  j  of  ook  omdat  ze  op  hooge  en  verheve  dingen  denkt, 
door  of  met  vleugelen  is  uitgebeelt.  De  tweede  is  de  Fortuin ,  door  wel- 
ke ook  de  ouden  zeiden,  dat  de  rykdom,  en  door  den  rykdom  de  edel  heit 
quam,  welke  twee  dingen  voornaemelyk  de  gunft  levendigh  houden  [B] 
en  kracht  byzetten:  En  de  Fortuin  wort  met  een  radt  uitgefchildert,  ge- 

Ddd  dddd  z  lyk 

[|A]  Dat  kan  door  de  vleugels  niet  verheelt  worden  :  maer  dat  is  door  de  ouden  te 
kennen  gegeven,  als  ze  de  deugt  fchilderden  met  een  heimet  op  't  hooft,  en  een  lans  in 
de  hant  :  doch  de  vlugheit  des  verftants  en  verheventheit  van  gedachten ,  hier  in  de 
tweede  placts  geftelt ,  wierden  betekent  door  een  vederbos  op  dien  helm.  Zie  Caelius 
Augurtmus  Curio  HierogL  Lib.  I.  cap.  Zf  &  poti£ïmnm  cap.  54. 

[B]  Dat  het  geit  aenzien  en  gunft  verwekt,  leert  de  dacglykfche  ondervindinge ;  en 
dat  het  outtyts  ook  zoo  al  geweeft  is,  doen  ons  zien  de  menigvuldige  getuigenillèn der 
oude  Dichters.     Hoor  dat  van  Ovidius:    Faft.  Lib.  I.  v.  217. 

In  prctio  pretium  nunc  cft :  dat  cenfus  honorcs , 
Genius  amicitias :  pauper  ubique  jacct. 
Dat  is ,  naer  Hoogvlicts  vertaling  : 

Het  geit  is  thans  de  wenfch , 
En  't  hoógfle  goet.  het  geit  mael^  vrienden,  eer  enfiaetett: 

Een  kalis ,  die  "'t  ontbeert ,  tvort  overal  verlaten.  (')  Satyr. 

Efi  favor  in  pretio ,  zegt  Petronius  (r),    tn  ^t  geit  is  gunft.    liees  dcn  derden  Brief  van"^'  "'''° 
hettwede  Boek  van  Ovidius,  gcfchreven  uit  Pontus. 


568  GUN      S      T. 

lyk  de  lezer  in  dit  werk  zien  kan.  De  derde  oorzaek  der  gunfte  is  de  zin- 
lykhcit  en  neiging,  die  men  tot  iemant  heeft  dacr  men  die  hartsrogt  voor 
veil  heeft,  al  ontbeert  ze  [C]  eenen  vaften  gront,  of  eenige  aendriikking 
der  zaeken  die  in  de  reden  beftaen.  Dit  wort  door  het  blinden  der  lich- 
aemlyke  oogen  [D]  te  kennen  gegeven  -,  want  dat  drukt  de  kleine  kennis 
des  verftants  uit.  Deeze  dan  waren  de  drie  oorzaeken  der  gunfte,  die  w.y 
dienftigh  achtten  hier  op  te  geven.  Alen  zou  nochtans  door  de  zelve  beel- 
tenis de  drie  uitwerkingen  der  gunfte  kunnen  aenwyzen  -,  namelyk  voor 
eerft,  door  de  vleugels  de  ftoutheit,  die  men  op  de  gunft  heeft,  om  zich 
groote  dingen  te  onderwinden  :  ten  tweeden  de  hovacrdy  die  de  deugt 
wcchneemt,  en  geene  geringe  perfoonen  kennen  wil,  zynde  dit  door  het 
blintdoeken  betekent:  en  ten  derden  de  heerfc  happy  van  't  Geluk,  dat 
door  de  gunft  meeft  verkregen,  en  door  het  wiel  wort  afgebeelt.  Echter 
zy  elk  gevvaerfchuwt ,  dat  dit  laetfte  naer  het  gemeene  zeggen  der  men- 
fchen  wort  opgegeven,  en  dat  wy  de  Fortuin  ganfch  geene  heerfchappy 
[E]  moeten  toefchry ven i  wetende  dat  alles  van  de  Godtlyke  voorzienig- 

heic 

[C]  Zie  boven  het  beclt,  G<r«c^f»f^«>,  bladz.  468. 

[D]  Anders  is  het  «wg-  zelf  een  beelr  van  gunft,  en  in  de  H.  Schrift  wort  aenz.ieH 
<Teftelt  voor  gartftigh  en  genadigh  zyn.  Want  als  God  wort  gezegt  iemant  aen  te  z.ieHf 
dan  wort  hy  verftaen  hem  te  begenadigen ;  maer  als  in  tegendeel  van  hem  ftaet ,  dat  hy 
zich  van  iemant  afkfert,  dan  is  het  te  zeggen,  dat  zyn  gunft  en  zegen  denzclven  ver- 
laet.  In  de  Heidenfche  fchriften  vindt  men  ook  zulke  fpreekwyzen.  Zoo  bidt  Anchi- 
zes  by  Virgilius,  iy£neid.  Lih.  II.  v.  689. 

Jupiter  omnipotens ,  precibus  fi  flefteris  ullis , 
Adfpice  nos ! 
Hctwclke  Vondel  veitaelt : 

Almaghtige  f^py».  Indien  ge  h  laet  bewegen 
Door  fmeken  en  gebeên ,  z.00  Jlae  u  oogen  neer 
Op  ons. 
Maer  daer  de  Trojacnfche  vrouwen  Pallas  te  vergceffch  bidden  om  genade,   zegt  de 
zelve  Dichter,  ty£neid.  Lib.  I.  v.  486. 

Diva  folo  fixos  oculos  averlïi  tenebat. 
Dat  is,  volgens  den  zelven  Vondel : 

Minerve  afkeerigh ,  keert 
De  droeve  fchaer  den  nek,,  en  Jlaet  haer  oogen  neder. 
Zie  Piërius  Valerianus ,  Hierogl.  Lib.  XXXIII.  cap.  9. 

[E3  Dat  hebben  de  verftandigen  onder  de  Heidenen  zelfs  niet  gedaen.     Zie  wat  de 
Geleerden  hebben  aengetekcnt  over  't  einde  van  het  tiende  Schimplchrift  van  Juvenael : 
Nulium  numen  habcs,  fi  fit  prudentia  j  nos  te 
Nos  facimus,  Foituna,  Deam  coeloque  locamus. 
Ondertuflchen  verwonderen  wy  ons ,  en  wy  menen  met  reden ,  dat  de  Schryver  hier 
met  geen  enkel  woort  gewagh  maekt  van  de  uitlegging  van  dit  beek,   die  ons  Gyral- 
(i)  Hift.    (jyg  opgeeft  (i)  in  een  Gedicht,  waervan  hy  zegt,    niet  te  weten  wie  de  maker  is, 
eor  ynt.  ^^^^  jj^  ^^j^  nogh  veel  minder  kenne :  doch  't  gedicht  is  niet  quaer.     Deze  zaek  komt 
'ons  te  meer  vreemt  voor,  omdat  die  Gunft  van  Apelles  een  gezelfchap  by  zich  heeft, 
dat  van  haer  geenfins  moet  of  kan  worden  afgefcheiden.     Wy  geven  dac  Gedicht  den 
Lezer  hier  met  deszclfs  vertaling : 

Piftor,  Apellea  qui  pingis  ab  arte  Favorem, 

Unde  illi  Generis  fèmina  nota  parum  ? 
Hic  genitum  Forma,  Fortiinas  hic  ja6tat  alumnum, 

Cafu  ille,  ille  animi  Dotibus  eflè  fatum. 
Quis  comes  afliduus  lateri?  Aflèntatio.     Et  ecqua: 

Pone  fubit  lentis  paflibus?     Invidia. 
Ecqui  circumftant  ?  Opulentia,  Faftus,  Honorcs, 
Leges ,  6c  fcelerum  faepe  Libido  parens. 

Cur 


GUNST.  sh 

heit  afhangt.     Wy  hebben  in  dit  geval  de  waerheit  (gelyk  alszins)  te  vol- 
gen, zeic  Thomas,  Confra  Gentiks  ^.cap.^2. 

Cur  £icis  Aligenim  ?  Fortunx  elatus  ab  auia 

Advolat  alta,  imo  nefcius  eflè  gradu. 
Quare  oculis  captum  pingis?     Non  novit  amicos, 
*  Improbus  ex  hiimiü  quum  pctit  alta  loco. 

Quid  rotuke  inllftit?     Fortunam  imitatur,  6c  infcit, 

Se  focium ,  inftabiles  qua  tulit  illa  pcdes. 
Cur  tumet,  atque  extra  fefè  ambitiofius  cflcrt? 

Occ^ecare  animos  fata  fccunda  fblent. 


Dat 


is: 


Gy  Schilder,'  die  de  Gunfi  af  heelt  door  de  ki'nfi  "van  yipeltes,  hoe  komt  het,  dat  de  oir- 
fprongl^van  haer  gejlacht  niet  te  recht  bekent  ts?  De  een  K.egt ,  dat  ze  een  dochter  is  van 
de  Schoonheit ;  d''  ander ,  van  de  Fortuin  :  de  een  dat  z.e  "ebooren  is  uit  het  Geval  •  de 
ander  ^  uit  de  Gaeven  des  Geefles.  Wat  is  dat  voor  een  Gezellin  ,  die  ze  aliyt  aen  haer 
Z.y de  heeft?  De  Vleier j.  En  wie  is  dat ^  die  haer  van  achteren  volgt  met  traege  fchre- 
den?  De  Njdt.  H'ie  zjn  het,  die  ''er  rondom  haer  heen  fiaen?  De  Rykdom ^  Hovaer- 
dy ,  Eerampten,  M'etten,  en  de  Wellufl ,  die  dikujls  de  moeder  is  van  fchelmflukk^n. 
M'aerom  fchildert  gy  haer gevleugelt  ?  Zy  wort  opgeheven  door  den  zvindt  der  Fortuine , 
en  fireeft  na  de  hoogte^  zich  niet  kunnende  houden  in  de  laegte.  Waerom  maelt  Ty  haer 
blint  ?  Zy  kent  geen  vrienden ,  wanneer  ze  eerloos  uit  de  laegte  vliedt  naer  de  hoogte. 
Waerom  flaet  ze  op  een  radt?  Zy  doet  gelyk^  de  Fortuin,  en  ze  voegt  zich  by  dezelve 
overal  tot  een  metgezellinne ,  werwaerts  zy  ook^haer  ongefiadige  treden  richt.  M'aeromis 
Z.e  opgezwollen ,  en  fieekt  haeren  buik^moedigh  vooruit?  Voorfpoet  pleegh  de  qemocderen 
ie  verblinden.  Op  te  blaezcn,  haddc  hy,  myns  oordeels,  beter  gezcgt,  dan  te  verblin- 
den, omdat  van  de  blintheit  der  Gunft  al  te  voren  gcfproken  is:  en  zoo  hadde  hy  voor 
occdicare  kunnen  zeggen,  multum  inflare,  ot  iets  dicrgclyks.  In  't  vyfde  vers  van  bo- 
ven, zoude  hy  ook  beter  gevracgt  hebben.  Qua  comes  affdua  e(i  lateri?  in  't  vrouwe- 
lyk  gedacht;  omdat  hy  haer  geen  gezel,  maer  een  gezellin  toevoegt,  namcntlyk  de 
Vleicry,  ajfentatio.  Anderszins  is  het  gedicht  niet  onaerdigh.  Ondcrtuflchcn  zoude 
men  uit  des  zelfs  begin  moeten  afnemen,  dat  deze  fchildery  gemackt  wasnictvan  Apel- 
Ics  zelf ,  maer  van  eenig  ander  fchilder.  Wat  my  bJangt,  ik  weet 'er  geen  zekerhcit 
van.  Voorts  is  het  gemaklyk  te  zien,  dat  men  door  deze  Gunft  hier  ter  plactfc  moet 
verftaen  een  begunftigt  perfbon  :  en  dan  is  alles  in  't  gedicht  klacr.  AUecnlyk  zou  't: 
in  den  eerilen  opzigt  eenigfins  vreemt  kunnen  fchynen,  dat  onder  anderen  ook  ^zWet- 
ten  in  't  gezelfchap  flaen,  dat  de  Gunft  omringt,  en  voornamentlyk  wel  by  de  Hovaer- 
dy  en  Welluft:  doch  dat  wil  niet  anders  zeggen,  als  dat  ook  die  een  begunstigden tert 
dienftc  flaen,  en  zich  neigen  en  buigen,  zoo  als  het  de  Gunft,  hacre  meefterellê,  be- 
haegt.  Dat  nu  eindelyk  in  ons  beek  de  gunft  naekt  en  vrolyk  vertoont  wort,  zulks 
gefchied ,  (gelyk  genoegfaem  van  zelfs  zonder  uitlegging  kan  blyken)  omdat  de  gunft 
vreugde  verwekt,  en  zich  niet  laet  bedekken,  daer  ze  geplactft  wort,  altyt  met  over- 
vloedige blyken  tonende,  waer  ze  is. 


U      N      S      T. 


En  beelt  de  gunft  ook  uit  [A],  als  een  gewapent  Jongkman  meteen 
grooten  fchilt  die  op  de  aerde  ftaet,  en  op  welken  eene  Zeeën  een' 
Dolfyn  gemaelt  is.  Op  den  rug  draegt  hy  een  kint ,  dat  op  een  citer 
fpeelt,  en  houdt  in  de  rechte  hant  eenen  fchepter,  die  naer  de  aerde  ge- 
keert  is. 

ƒ.  Deel.  Eee    eeee  Men 

[A"|  Dit  wort  ook  door  fbmmigen  geflelt  op  den  naem  van  Apelles,  maer  verkeer- 
delyk. 


57°  GUNST. 

Menmaelcdegunftgcwapent,  omdat  ze  zich  wakker  en  flout  [B]  in 
ondernemingen  van  groot  gevaer,  betoontj  in  welke  men  dikwyls  zyn  lyf 
als  in  de  weegfchael  ftellende,  'er  nochtans  met  eere  afkomt. 

De  fchilt  betekent  dat  de  gunften  befchutfters  [C]  van  eenen  goeden 
naem,  en  der  goederen  zyn;  gelyk  dusdanigh  een  gereetfchap  des  men- 
fchen  leven  in  den  kryg  befchermt. 

De  dolfyn  komt  hier  aenzwcmmen  ter  oorzaeke  van  de  fabel  des  uitmun- 
tenden harpenaers  Arion  [D]  ,  die  door  de  nydigheit  en  baetzucht  der 
fcheepsgezellen,  uit  een  fchip  in  de  zee  geworpen,  doordezen  vifchvrien- 
delyk  gebcrgt ,  en  op  den  oever  gebragt  wert :  welken  dienft  van  dezen 
vifch  wy  tot  ons  voornemen  kunnen  gebruiken:  Want  de  gunll  moet  zon- 
der verbintenifle  en  fchade  zyn  van  hem  die  ze  bewyft;  maer  ook  tot  voor- 
deel en  eer  van  den  geenen,  dien  ze  gedaen  wort.  Nu,  deze  hoedanig- 
heden ontdekt  men  klaer  in  den  dolfyn,  die  buiten  zyn  eigen  voordeel  den 
gezeiden  harpenift  zonder  eenigh  ongemak  door  het  water  droeg  ,  en  hem 
het  leven  behield.  Aldus  zegt  men  ook  ,  dat  iemant  gedragen  wort,  als 
hy  door  de  gunft  wort  opgebeurt  en  onderfteunt :  en  hierdoor  komt  men 
gemaklyk  tot  het  wit  dat  men  zigh  had  voorgeftelt.  Maer  ,  om  wat  keur 
te  geven,  men  kan,  in  plaets  van  den  dolfyn  ook  wel  een  fchip  diep  in  zee 
vertoonen,  dat  recht  voor  den  wint  zeilt:  om  hierdoor  aen  te  wyzen,  dat 
de  gunft  een  hulpmiddel  is  tot  de  vervulling  der  begeerte. 

De  fchepter  naer  beneden  gekeert,  was  van  outs  by  de  Perfiaeneneen 

teken  van  de  gunft  hunner  Koningen  tot  de  onderzaten  j    en  de  Koning 

raekte  alsdan  hun  het  hooft  met  den  zelven  aen.     Zoo  leeft  men  in  de  Hei- 

t  lEfth     lige  Hiftorien  (^i),  datAfTuerus,   by  fommigen  Artaxerxes  genoemt,  om 

v.  VS.  t,    zynegemaelinne  Hefter  gunft  te  bewyzen,  haer  zynen  fchepter  toereikte 

en  aen  het  hooft  bragt. 

Door  den  opgeftoken  duim  gaven  de  ouden  ook  de  gunft  [E]  te  kennen; 
waervan  de  reden  by  Piërius  en  anderen  is  te  vinden. 

[B]  En  ook  j  omdat  nergens  door  groter  en  algemeener  gunfl:  wort  verkregen ,  dan 
door  dappere  oorlogsdaden ,  en  't  klockmoedig  gebruiken  der  wapenen  tot  befchcrmin- 
ge  zyns  Vaderlants  en  zyner  medeburgcren.  Zeer  gepaft  is  ten  dien  aenaen  't  vers  van 

(zlLib.  Il.Övidius  (2): 

Pont.Ep.9  Conveniens  homini  eft  hominem  fervare  voluptas: 

■'•  39'  Et  melius  nuUa  quxritur  arte  favor. 

Dat  is : 
Den  eenen  menfch  in  't  leven  te  behouden ,  is  een  vermaek^  dat  den  anderen  menfch  paj} : 
en  daer  is  geen  z.aek^,  daer  door  men  de  gunfl  van  anderen  heter  kan  verlijrjgen. 

[C]  My  aengaende,  ik  zou  het  fchilt  hier  tot  geen  andere  bctekcnillè  brengen,  als 
in  de  vorige  aenmerking  is  gemelt. 

[D]  Zie  onze  aenmerking  A.  over  't  beek  Behoudenifle  bladz..  105. 

[E]  Eigentlyk  de  gunft,  die  men  een  ander  toedroeg  in  zyne  ovenvinninge :  of 
ook  de  lof,  wacr  mede  men  hem  verhief,  als  men  oordeelde,  dat  hy  iets  trefFelyks de- 
de.  Vorder  die  ftredcn,  en,  overwonnen  zynde  wilden  bekennen,  dat  zy  't  opgaven, 
ftaken  den  duim ,  tot  een  teken  dacrvan  omhoog.     En  daer  van  dacn  placht  men  in 

(5)  ■'"■  Gritkenlant  den  overwonnen  te  gebieden ,  oi.ii^i  hoix-TvAov  fleekt  den  vinger  op.  Piërius 
{4)Adverf  Valcrianus  Hierogl.  Lih.  XXXrl.  cap.  8.  en  Erasmus  Chtl.  5.  Cent.  5'.  Ad.  14  enChil. 
Lib  II.C.6I.  Cent.  8.  Ad.  46.  Maer  deze  vat  het  op  van  het  nypcn  des  duims  inde  hant,  en 
(5)  In  Ho-  niet  van 't  opftekcn  :  En  hy  heeft  vele  grote  mannen ,  die  't  met  hem  houden,  als  An- 
t"'  fg^v.^*^'^'"^  Politianus  {^),  Turnebus  (4),  Torrentius  (5-),  Lipfius  (6),  en  anderen:  en  tot 
^J" '  ■^'  hun  voordeel  hL-bbcn  deze  ook  eenzekere  plaets  van  Phnius  Hfl.  Nat.  Lib.  XXFIII. 
(f.)  Saturn.  «•<«/'•  z.  Dit  niet  tegenftaendc  houden  de  uitgevers  van  den  Thesaurus  Fabri  van  't  jaer 
Lib. II.  171  o.  in  't  woort  Polle.v  den  opgeftoken  duim  vooreen  teken  van  gunft,  en  den  tocgc- 
«ap.  IX.     nepen  in  tegendeel  voor  een  teken  van  vcrbitterthcit,  brengende  daertoe  voornamentlyk 


GODTLYKE     GUNST. 


571 


by  twee  plaetfen,   een  uit  Apulejus  en  een  uit  Fulgentius  Planciades,  voorts  tonende, 
dat  de  plaets  van  Plinius,  door  Alciatus  (i)  verandert  zynde  met  cene  letter,  promerl [d  vmi^' 
fotltcem  voor  premere  poUicem ,   hun  gevoelen  niet  wcdcrlpreekt ,  maer  helpt.     Wy  "c-Lib.  Xll. 
ven  't  gefchil  aen  anderen  over  te  bcllillcn.     Zie  ook  Dalekamp  over  de  aengehaekic"P-  9- 
plaets  van  Plimus. 


G  U  N  S  T.   [G  O  D  T  L  Y  K  E] 

E  En  zeer  fchoon  [  A]  ,  bevalligh ,  jong  en  naekt  Maegdeke ,  met  een 
zeer  fchoon  fierlèl  op  't  hooft.  Heur  hair  is  blont  en  gekrult  [B] ,  en 
rontom  haer  ziet  men  eenen  grooten  glans  [C].  Met  beide  haere  handen 
houdt  ze  den  Hoorn  des  Rykdoms,  die  haer  de  fchaemleden  bedekt.  Uit 
den  gemelden  hoorn  ftort  ze  [D]  verfcheide  dingen,  zoo  wel  geeftlykeals 
andere,  tot  het  gebruik  des  levensj  terwyl  van  den  hemel  eene  ftrael  af- 
komt tot  op  de  aerde  toe. 

[A]  Zie  onze  aenmerking  D.  over  't  beelt  Goddelyke  Genade  bladz.  447. 

[BJ  Betekenende  de  voortrcflelyke  en  hemclwaerts  gekeerde  gedachten.  Zie  onze 
aenmerking  D.  over  de  Bekeering  hladz..  106.  en  B.  over  het  twcde  beelt  der  Groot- 
moedigheit,  en  C.  over  't  derde  beelt  der  Gedachten  blad:::..  425-. 

[C]  Deze,  gelyk  ook  de  hemelilrael,  betekent  het  genadelicht ,  waer  mede  een  van 
God  Begunftigde  ziel  omfchcenen  en  beftraelt  wort.  Zie  breder  het  Beelt  hulpe,  en  't 
beelt  Begin  bladz..  97. 

[D]  De  Overvloctshoorn  betekent  in  de  beeldenfpraek  allerlei  mildadigheit.  Zie  on- 
ze aenmerking  G.  over  't  eerlle  beelt  der  Godvruchtigheit  bladz..  5-27.  en  C.  over  'c 
6de  beek  der  Eeuwigheit  bladz,.  581.  en  B.  over  het  twede  beelt  der  Geruikhótbladz.. 
476.  en  E.  over  het  twede  der  Glori  bladz..  foS.    De  Fabel  voorts  van  dien  hoorn  lees 

*in  onze  aenmerking  B,  over  het  tweede  beelt  der  Eer,  bladz.  325.  Aldus  dan  ook  de 
Zinnebeelden  die  onder  de  letter  G  behooren,  vertoont  hebbende,  maken  wy  met  de 
GoJlykc  Gunft ,  van  het  Eerflc  Deel  dezes  Werks  een 


EINDE. 


-^m 


GETTV  CENTER  LIBRARY 


•  -  ■-  -  ;  / . 


:'  -.-fr.".'    .■      .■'.■/'•". 


IPÜl:      ■■'■■-■■  ^ 


v> 


:!f'«^ 


■<     ■  '<  -3  3 


•  ■•,■,'1»,  ■  •  ^  -' 

•->;•■   IJ  •,.     'iirf*  -.-1 


I 


-    inn 'II  " "riTiïüiiiiiiii    rinliiii''^'''***^"'**"^