ICM
:C0
iCO
=C0
^
:y°&
HET
ISLAMISME
DOOR
D^ R. DÜZY
DERDE DRUK
HEEZIEN EN BIJGEWERKT DOOR Mr. H. W. VAN DER MEIJ
■ -rrf^
%H
3
i
1
V
H A A U L E M • '
H. D. ÏJEENK WILLINK & ZOON
1900
Digitized by the Internet Archive
in 2010 with funding from
University of Toronto
http://www.archive.org/details/hetislamismeOOdozy
VOORBERICHT BIJ DEN DERDEN DRUK.
Aan de derde uitgave van Dozy's Islamisme een kort woord
vooraf !
Reeds destijds, toen de tweede druk ter perse zou gaan,
gevoelde de Hooggeleerde Schrijver krachtig de wenschelijk-
heid, dat deze niet slechts een her„druk" maar tevens eene
her„ziening" zou worden van zijn werk. Ware nu het karakter
daarvan een zuiver wetenschappelijk geweest, de Schrijver zou
ongetwijfeld niet nagelaten hebben aan deze zelf gevoelde
behoefte tegemoet te komen, maar het werk was als een bij
uitnemendheid populair bedoeld. Juist die laatste omstandigheid
leverde voor eene her„ziening" eigenaardige bezwaren op; daarbij
voegde zich de reeds wankelende gezondheid van den auteur ;
en — na zeer lange overweging kwam het werk, met een kort:
„sit ut est aut non sit", geheel ongewijzigd terug in handen
van den uitgever. Thans echter, nu een tijdperk van 36 jaren
ons scheidt van de eerste uitgave en de behoefte aan eene derde
zich doet gevoelen, was het onmogelijk om niet hier eene
kleine wijziging, daar eene kleine aanvulling aan te brengen.
IV V o o K H K H I C II T.
Inzonderheid wat üozy in zijn laatste hoofdstuk noemde: ,,De
tegenwoordige toestand", is niet meer de tegenwoordige van
thans. Tk heb gepoogd eenigermate de aldaar aanwezige
leemten aan te vullen, daarbij rekening houdende met de om-
standigheid, dat het werk als populair geschrift bedoeld was
en slechts over het Islamisme als godsdienst handelde.
Aanvankelijk was het mijn voornemen aan het werk toe te
voegen eene lijst van later verschenen geschriften over ditzelfde
onderwerp, doch ik heb daarvan afgezien ; immers hij die
meerdere populaire litteratuur wenscht, kan zich deze gemakke-
lijk genoeg verschaffen; ieder goed Konversations-Lexikon geeft
reeds eene vrij volledige opgave.
Ten slotte dit : de kleinere wijzigingen en aanvullingen buiten
het laatste hoofdstuk zijn bijna alle ontleend aan eigenhandige
aanteekeningen van den Schrijver.
'sGravenhage. H. W. VAN DER MEIJ.
INHOUD.
I. DE OUDE GODSDIENST blz. 1.
Allall taala en de Djinus. — Mekka eu de Kaba; de zwarte steen. —
Geringe eerbied voor de afgoden. — Het Christendom en het Jodendom, —
Onverschilliglieid. — De Haniefen.
II. MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT blz. 13.
Motammeds jeugd. — Zijn huwelijk met Chadidja, — Zijn gestel en
karakter. — Zijne kwaal. — Zijn eerste visioen. — Zijn optreden als pro-
feet. — De eerste Muzelmannen. — Omars bekeering. — De groote massa
onverschillig. — De Mekkaansche aristocratie; Aboe-Sofjan en Walid ibn-
Mogira. — De eerste vlucht naar Abyssinië. — Mohammed erkent Allat,
Ozza en Manat. — Vervolging. — Aboe-Lahab. — Mohammed te Taïf. —
Hij vindt ondersteuning te Medina. — Poging om hem te vermoorden. —
De vlucht naar Mediua.
III. MOHAMMED NA DE VLUCHT blz. 41.
De moskee te Medina gebouwd. — Bilfil, de eerste moëddzin. — De
broederschap. — Mohammeds vijanden te Medina. — De heilige oorlog. —
Slag van Bedr. — Asnia en Abce-Afak vermoord. — De Beni-Kainoka. —
Slag van Ohod. — Mohammeds vrouwen. — Zainab en Zaid. — Het
avontuur van Ajisja. — Vergeefsche tocht der Mekkanen tegen Medina. —
De Koraidha. — Het verdrag van Hodaibia. — Mohammeds brieven aan
VI , I N II ü U D.
tle vorsten. — Mohammeds pelfj;riinst()clit naar Mekka. — De nederlaag
van Moeta. — Het verdrag door de Mekkanen geschonden. — Mohammeds
tocht tegen Mekka. — AbbAs en Aboe-Sofjan ; diens bekeeriug. — Intocht
in Mekka. — Arabie onderwerpt zich. — Mohammed en de gezanten van
Taïf. — Mohammeds ziekte en dood.
IV. DE KORAN, DE O VERLEVERIRTG EN DE LEGENDEN- blz. 78.
Hoe de Koran ontstond. — De eerste verzameling. — De tweede. —
"Willekeurige schikking. — De Overlevering. — Echt en onecht; de
kritische regel der verzamelaars. — De wonderen. — De i'einiging des
harten. — De hemelvaart.
V. DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN blz. 94.
Gebrek aan oorspronkelijkheid; redenen. — God. — De schepping. —
De engelen en duivels. — Profeten. — De vijf gi'oote plichten. — Het
bidden. — Het vasten in de maand Ramadhan. — Het kleine feest. —
De verplichte aalmoezen. — De bedevaai't naar Mekka. — De legenden
omtrent de heilige plaatsen. — Het pelgrimsgewaad. — De plechtig-
heden. — De heilige oorlog. — De wijn verboden. " — Spijswetten. —
Opstanding des vleesches. — De hel. — De hemel. — Het gebrek aan
oorspronkelijkheid bevorderlijk aan de uitbreiding van 't Islamisme,
vooral onder de Perzen.
VI. DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN
DE BEKEERING DER ONDERWORPENE VOLKEN, blz. 115.
De keus van den eersten Chalief; Sad ibn-Obada en Aboe-Bekr. —
Algemeene opstand. — Mosailiraa en Sadjah. — Onverschilligheid. —
Othman en zijne familie. — Hosains dood. — Abdallah ibn-Zobair. —
Opstand der Medinensers tegen Jezid I. — Slag van Harra. — Inname
van Medina. — Van Mekka. — De Omaijaden en het Islamisme. —
Omar II. — Verdraagzaamheid. — Bepalingen omtrent de Christenen. —
"Waarom zij hfet Islamisme aannamen. — Bekeering der Perzen. — Hun
godsdienstige toestand. — Voor- en nadeelen hunner bekeer ing. — De
73 sekten.
VII. DE OUDSTE SEKTEN blz. 143.
Mohammeds godsbegrip en zijne leer omtrent de voorbeschikking. —
De school van Bacra; Hasan al-Ba9ri. — "Wa9il ibn-Ata en zijne leer. —
De Motazilieten. — De orthodoxe leeraars. — De Charidjieten. — De
Sjiieten. — Sabaieten en Imamieten. — Kaisanieten. — Mahdi-leerstuk.
INHOUD. Vil
VIII. HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN blz. 165.
Heerschappij der Perzen. — Afsjiu. — Al-Mamoen. — De vier ortho-
doxe scholen. — Bochari. — Ahmed ibn-Na9r. — Aboe-Moslim. —
Abbaiden. — Zendiks. — Al-Molcanna. — Al-Motawakkil. — Overgang
van den Motaziliet al-Asjari tot de orthodoxen.
XI. DE ISMAËLIETEN blz. 186.
Verdeeldheid onder de Sjiieten. — Abdallah ibn-Maimoen. — Zijn
stelsel. — De Karinaten. — De Fatimiden. — Hakini. — De Druzen. —
De Assassijnen. — Hasan-Qabbah.
X. HET qO EFISME blz. 227.
De Islam en het mysticisme. — Rabia. — Aboe-Said ibn-abi-'l-Chair,
de stichter der sekte. — Bestami en Djonaid. — De martelaar Halladj. —
Stelsel van het (^oefisme. — Invloed op het Islamisme.
XI. DE ISLAM IN HET "WESTEN blz. 247.
Orthodoxie in het Westen. — Qalib en zijn Koran. — Spanje in de
elfde eenw. — De Almoraviden ; Joesof. — Mohammed ibn-Toemert. —
Almohaden. — Averroës.
XIL DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIÉ, CHINA. . . blz. 277.
De Turken. — Het rijk van Gazna. — De Indische Archipel. —
Djengis-chAn. — Sjamanisme der Mongolen. — De joodsche vezier Sad-
ad-daula. Koejoek. — Kerkvergadering te Lyou; monniken in Perzië. —
Het Islamisme in China. — Akbar en zijn stelsel. — Het gematigde
Sjiisme wordt de staatsgodsdienst in Perzië. — Nadir-Sjah. — De
Sultan van Turkije wordt het hoofd der orthodoxe kerk.
XIII. DE WAHHABIETEN blz. 298.
Verbastering van het Islamisme. — De hervormer Abd-al-wahhab. —
Macht der AVahhabieten. — Inname van Mesjhed-Hosain; van Mekka
en Medina. — Egypte herovert de twee heilige steden. — Hun tegen-
woordige toestand.
XIV. DE TEGENWOORDIGE TOESTAND blz. 313.
Rusland. — In Azië de meest verspreide godsdienst. — Seikhs. —
De Indische Archipel. — Perzië en 't Sjiisme. — Verschilpunten tus-
Vlll I N n o [J D.
sclien Sjiieten en orthodoxen. — Bedevaarten der Sjiieten. — Moliarram-
feest. — Vei'eering der imams. — In hoeverre de Perzen onverdraagzaam
zijn. — Tegenwoordig C^oefisme. — De menschen der waarheid. —
Het Bubisme; de Baijau. — Het Turksche rijk. — De moskeeën van
Jeruzalem en Damascus. De Sjaich-al-ishua. — De derwisjen. — De
feesten. — Bijgeloof. — Noord- Af i'ika. — De Berbers. — De mara-
boets. — Sekte der Sinoesia. — Soedan. — Mahdisten; Mohammed-
Ahmed; Gordon. — Arabië. — Tegenwoordige bedevaart. — Pelgrim-
sjaichs. — Panislaraisme. — Liberale denkbeelden. — Jong-Turken. —
Armeniërs. — Toekomst van het Islamisme.
DE OUDE GODSDIENST.
Alles ging in de eerste helft der zevende eeuw
zijn ouden gang in het Byzantijnsche rijk zoowel als
in het Perzische. Zij betwistten elkander steeds het
bezit van Westelijk Azië; zij waren schijnbaar bloeiend;
hoogst aanzienlijk waren de belastingen, die in de
schatkisten der heerschers vloeiden, en de pracht en
weelde hunner hoofdsteden waren spreekwoordelijk ge-
worden; — maar 't was niet meer dan schijn, want
een inwendige kanker knaagde aan beide; zij gingen
onder een loodzwaar despotisme gebukt; in beide was
de geschiedenis der Dynastie eene aaneenschakeling van
gruwelen, die van den Staat eene reeks van vervol-
gingen , door verschil van geloof veroorzaakt. Toen trad
plotsehng, uit weinig bekende woestijnen, een nieuw
volk op het tooneel der wereldgeschiedenis; een volk,
vroeger in tallooze zwervende stammen verdeeld, die
elkander meestal beoorloogden, doch nu voor het eerst
vereenigd; een vrijheidlievend volk, eenvoudig in voedsel
en kleeding, edelaardig en gastvrij, vroolijk en geestig,
maar tevens hooghartig, lichtgeraakt , en, als de harts-
JsUniiisnif. 1
'2, DE OUDE GODSDIENST.
tochten eenmaal waren opgewekt, wraakzuchtig, haat-
dragend en wreed. Dat volk stootte in een oogwenk het
eeuwenoude, maar vermohnde Perzische rijk omver, ont-
rukte aan Constantijns opvolgers hunne schoonste provin-
ciën, trad een niet lang geleden gesticht Germaansch rijk
onder den voet en bedreigde het overige Europa, terwijl
te gelijker tijd, aan den anderen kant der wereld, zijne
zegevierende legerscharen tot aan het Himalajagebergte
doordrongen. Maar het was meer dan een gewoon ver-
overend volk: het predikte een nieuwen godsdienst; tegen-
over het dualisme der Perzen en het verbasterde Chris-
tendom verkondigde het een zuiver monotheïsme, dat
door miUioenen menschen werd aangenomen en dat thans
nog de godsdienst van een tiende gedeelte van het mensch-
dom is.
Wij hebben de taak op ons genomen, in bevattelijken
vorm de geschiedenis van dien godsdienst te schetsen,
en moeten dus in de eerste plaats zijn ontstaan en zijne
ontwikkehng uit den vroegeren nagaan.
De Arabieren erkenden een Opperwezen, Allah taala,
dat is: de hoogste God. Allah is eene persoonlijkheid
zooals wij, en staat buiten het geschapene, dat hem
meer of minder onderworpen is. Men beschouwde hem
als den schepper van hemel en aarde, als den ver-
hevene en wijze bij uitnemendheid; hij zendt den regen
en regeert de wereld. Maar hij had geene priesters
en hem werden geene tempels gebouwd. Behalve xillah
vereerde men de Djinns of geniën. De woestijnen en
gebergten, waar men soms weken lang ronddwaalt,
zijn vol dergelijke wezens. Honger, dorst en de zuivere,
opwekkende lucht der woestijn prikkelen den geest zoo
zeer, de dampen en luchtbrekingen zijn zoo vreemd,
dat men de Djinns hoort roepen, dat men ze ziet onder
allerlei vreemde, wonderlijke gedaanten, 't Is een ge-
slacht zooals 't onze en dat zich voortplant zooals wij ;
DE OUDE GODSDIENST. 3
maar hunne lichamen zijn niet zooals de onze; 't zijn
gestalten van vum' of lucht, voor 't menschelijk oog
slechts bij uitzondering zichtbaar. Zij kunnen veel kwaad
en veel goed doen; daarom moet men hen te vriend
houden , hen vereeren , hen dienen , hen aanbidden. Dit
wordt daardoor gemakkelijk doordien iedere Djinn zijne
vaste woonplaats heeft. Zij huizen in steenen, boomen
of beelden. ledere stam, of meer stammen te zamen,
had zijn eigen Djinn, zijn eigen steen of boom of
beeld, en daarbij was een bepaald geslacht tot priesters
aangesteld. Die steenen of boomen waren echter geene
afbeeldingen der godheid, hoogstens symbohsche voor-
werpen in welke men de kracht en de wijsheid der god-
heid vereerde. Meestal onderscheidden zich die voorwerpen
van andere dergelijke, door het voortbrengen van eenig ge-
luid — waarvoor natuurlijk de priesters zorgden — en dit
geluid diende dan als orakel. ledere stam was zeer ge-
hecht aan zijn afgod, omdat deze, om het zoo uit te
drukken, een bijzonder eigendom was, en de priesters
zorgden dikwijls voor hun afgod, dat is te zeggen voor
zich zelve, ten koste van Allah taala. Dit kan blijken
uit eene eigenaardige gewoonte, die de Koran en zijne
commentatoren meer in 't algemeen vermelden, maar die
door een ouden levensbeschrijver van den Profeet alleen
aan den stam Chaulan, welke in Jemen woonde, wordt
toegeschreven. De gewoonte was deze: de giften, die voor
de goden bestemd waren en die in koren en in jonge
kameelen bestonden, werden in tweeën verdeeld. Het
eene gedeelte was voor Allah en diende tot ondersteuning
van de armen en van vreemde reizigers, die bij den stam
aankwamen ; het andere behoorde aan den afgod en diende
zoowel tot offeranden als tot onderhoud der priesters.
Maar als nu bij de verdeehng Allah toevallig iets ont-
vangen had, dat van betere hoedanigheid was dan hetgeen
aan den afgod was te beurt gevallen, dan werd het hem
4 DE OUDE GODSDIENST.
afgenomen en aan den afgod gegeven; Allah kreeg het
slechtere in de plaats.
Omtrent de verhouding der mindere goden tot Allah,
dacht men, dat de eerste de dochters van den laatste
waren; zij waren overigens volkomen aan Allah onderge-
schikt; zij heerschten, maar zooals een landvoogd heerscht,
dien zijn vorst met het gezag heeft bekleed, en zij waren
bemiddelaars tusschen de menschen en Allah.
Het middenpunt van den eeredienst in Midden-Arabië
was de stad Mekka. Zij ligt in eene zandige vallei, die
zoo eng is, dat hare breedte, waar die het grootst is,
niet meer dan zeven honderd schreden bedraagt (op de
smalste plek slechts honderd), en die door kale bergen,
ter hoogte van twee honderd tot vijf honderd voet, wordt
ingesloten. Overoud was de eerwaardige Kaba (teerling,
dobbelsteen), het heiligdom, op welks bezit zij boogde,
't Waren vier muren van ruwe steen en, zonder kalk
op elkander geplaatst, maar met doeken of sluijers be-
dekt; zij hadden manshoogte en hun omvang bedroeg
twee honderd voet. De voornaamste afgod was Hobal,
een beeld van agaatsteen, dat boven eenen kuil stond
waarin de voor den god bestemde gaven geworpen wer-
den en welke de schatkamer van het heiligdom was. Hobal
was de god van den stam der Koraisjieten ; maar de
Kaba was niet hun eigendom; zij had een universeel
karakter; zij was het Pantheon van vele stammen, die
door een gemeenschappelijk politiek belang verbonden
waren. Ieder dier stammen had in den tempel zijn afgod
geplaatst, zoodat hij drie honderd zestig afgoden telde,
en de verdraagzaamheid was zoo groot, dat er op de
pilaren ook afbeeldingen waren van Abraham, van de
engelen en van de moedermaagd met het kindeken Jezus.
Maar het grootste heiligdom was de zoogenaamde zwarte
steen, die, zooals de Muzelmannen beweren, oorspron-
kelijk wit was, maar door het herhaalde afbranden van
DE OUDE GODSDIENST. Ö
den tempel zwart is geworden. Hij speelde later in de
geschiedenis van het Islamisme eene gewichtige rol en
wordt nog altijd door de Muzelmannen voor zeer heilig
gehouden. Wat hunne godgeleerden omtrent hem ver-
halen, zal zijne plaats vinden in een later hoofdstuk.
Yolgens Europeesche reizigers, die hem gezien hebben,
is het een stuk vulcanisch basalt, op den omvang be-
strooid met kleine puntige kristallen, met hier en daar
een stukje roode veldspaath op den donkeren, rood-
achtig bruinen, bijna zwarten grond. Hij heeft vele lot-
gevallen gehad en meer dan eens is hij gebroken, zoodat
hij thans bestaat uit een dozijn stukken, die samen-
gevoegd zijn.
Uit eerbied voor de Kaba werd het grondgebied van
Mekka, dat zich verscheidene mijlen ver uitstrekte, als
heilig en onschendbaar beschouwd. Geen mensch mocht er
worden aangerand, geen dier gedood, en jaarlijks stroomden
groote scharen uit verschillende oorden daarheen, ten einde
de heilige plechtigheden te verrichten.
In de zesde eeuw had evenwel de godsdienst zijne be-
teekenis verloren. Onder de bijgeloovigen was hij ont-
aard in een grof fetichisme. "Als wij een fraaien steen
vonden," verhaalt een tijdgenoot van Mohammed, "dan
aanbaden wij dien, en vonden wij er geen, dan maakten
wij een zandhoop, plaatsten eene ruim van melk voor-
ziene kameelin schrijhngs daarboven, melkten die zoodat
de melk op den zandhoop neêrvloeide, en aanbaden dan
den zandhoop zoolang wij op die plaats bleven." De meer-
derheid daarentegen stond op een veel te hoogen trap van
ontwikkeling, dan dat zij aan goden van steen of hout
zou geloofd hebben. In schijn werden de goden nog altijd
vereerd; men deed bedevaarten naar hunne heiligdommen
en ging die in plechtigen optocht rond ; er werd in de
tempels geofferd, en de steenen of houten goden werden
met het bloed der offerdieren bestreken; de orakels werden
6 DE OUDE GODSDIENST.
geraadpleegd als men om raad verlegen was of de toe-
komst wilde kennen. Maar het rechte geloof was ver-
dwenen. De waarzeggers werden vermoord als hunne
voorspellingen niet uitkwamen, of als zij het waagden,
eene gepleegde misdaad aan het hcht te brengen. In den
nood beloofde men wel aan de eene of andere godheid een
schaap te offeren , maar was het gevaar voorbij , dan
offerde men in plaats van een schaap, dat waarde had,
eene gazel, die niets kostte, die men slechts behoefde te
vangen; — de steenklomp, dacht men, zou het toch niet
bemerken. Eerbied voor de godspraken bestond slechts in
zooverre als zij verkondigden wat men wilde dat zij
zouden zeggen. Toen iemand den moord zijns vaders
wilde wreken, trad hij in den tempel van Chalaga (een
vierkanten witten steen), om het orakel te raadplegen,
't geen men deed door middel van drie pijlen die bevel,
verbod, en afwachten heetten. Toen hij het verbod
had getrokken, begon hij op nieuw. Driemaal trok hij
het verbod. Toen brak hij dé pijlen, wierp ze tegen
den steenklomp en riep uit: "Ellendehng! Als uw vader
vermoord was geworden, dan zoudt gij mij niet verbieden,
hem te wreken!" — Bij de geringste aanleiding maakte
men zich boos op de goden, zeide hun duchtig de waar-
heid en beleedigde hen. Zoo bracht eens een man uit de
Beni-Milcan bij Sad, den afgod van zijn stam (een groot
rotsblok in de woestijn), eenige kameelen die hij hem
ten geschenke wilde aanbieden, om aldus zijne gunst te
verwerven. Toen evenwel de ceremoniën verricht werden
en men naar gewoonte den afgod met bloed bestreek,
werden de kameelen schichtig en holden weg; waarop
hun meester zoo vertoornd werd, dat hij een steen opnam,
dien naar den afgod wierp en uitriep: "Allah zegene u
niet. Gij hebt mijne kameelen op den hol gebracht." Hij
ging ze zoeken en toen hij ze weder bijeen had, improvi-
seerde hij deze verzen:
DE OUDE GODSDIENST. 7
"Wij kwamen tot Sacl opdat hij onze zaken in orde
zou brengen, maar hij heeft ze integendeel in de war
gestuurd; derhalve hebben wij niets meer met Sad te
maken.
"Wat is Sad anders dan een stuk rots in de woestijn,
dat noch tot kwaad noch tot goed roept?"
De Beni-Hanifa hadden zoo weinig eerbied voor hun
afgod, dat zij hem opaten. Tot hunne verontschuldiging
kan strekken, dat hun god uit een zeker deeg van dadelen,
melk en boter bestond, en dat zij op- dat oogenblik door
een groeten hongersnood werden gekweld.
Het rechte geloof aan de goden bestond dus niet. Als
boven deze verheven had men nu wel Allah taala; maar
Allah stond met de Arabieren in geene nauwe betrekking.
Zij wisten niet veel van hem; daar hij geen priesters had,
zoo had niemand er voor gezorgd, dat hij hun zijn wil
openbaarde, hun over de vraag naar 's menschen be-
stemming uitsluitsel gaf. De gevoelens daaromtrent
liepen dan ook zeer uit een. Er waren er, die aan
een leven na dit leven, aan eene opstanding geloofden,
niet alleen voor de menschen, maar ook voor de
dieren, want zij heten een kameel naast zich begraven
of bij hun graf van honger sterven, opdat zij op den
dag der opstanding niet te voet zouden behoeven te
gaan. Maar de groote meerderheid vond dat geloof be-
spottelijk.
Volgens vele geleerden zou dan ook oorspronkelijk dit
lievehngsdenkbeeld van het Indogermaansche ras aan het
Semiotische vreemd zijn geweest en zouden de Joden het
eerst tegen het einde der ballingschap van de Perzen
overgenomen hebben \ Nog in het begin onzer tijd-
' Geheel anders o. a. Dr. Hermaau Schaltz in zijne Alttestamentliche Theo-
logie, 4« auflage, p. 644 vlgg. -'Der Glauhe dass zur Idee der Menscliheit
8 DE OUDE GODSDIENST.
rekening werd het door de talrijke sekte der Sadduceën
ontkend. Zelfs tegenwoordig zijn de Bedo wijnen er onver-
schillig voor.
Daar dus de godsdienst bij de Arabieren op een zeer
lossen grond rustte, zou men licht tot het vermoeden
komen, dat zij gemakkelijk tot het aannemen van een
anderen, den Christelijken of Joodschen b. v., te bewegen
waren. Tot op zekere hoogte was dit ook het geval.
Het Christendom, dat als het ware in twee stroomen
naar Arabië kwam, uit het Zuiden (Abyssinië) en uit het
Noorden (Syrië), had eenigen ingang gevonden. In Jemen
was Nadjran reeds vroeg eene Christelijke stad geworden;
het Sinaïtische schiereiland was bijna geheel bekeerd en
vol kloosters en kerken; de Arabieren in Syrië waren
Christenen; maar bijna overal was het meer schijn dan
werkelijkheid, en Midden- Arabië, waar de kern van 't volk
woonde, had weinig of niets van Christelijken invloed
bespeurd. Over 't algemeen had het Christendom van
die dagen, met zijne wonderen, met zijne leer van de
drieëenheid en van een gekruisigden God, voor den scherp-
zinnigen en spotzieken Arabier weinig aantrekkelijks. Dat
ondervonden de bisschoppen, die, omtrent het jaar 513,
Mondzir III, den koning van Hira, wilden bekeeren. De
koning hoorde hen oplettend aan, toen een zijner beambten
hem iets kwam influisteren. Plotseüng scheen hij in diepe
droefheid gedompeld, en toen de geestelijken hem eer-
biedig naar de reden daarvan vroegen: "Helaas!" ant-
woordde hij, "welk eene rampzalige tijding! Ik vernam
daar, dat de aartsengel Michaël gestorven is!" — "On-
mogelijk, vorst! men bedriegt u; een engel is onsterfe-
lijk." — "Hoe? En gij wilt mij overreden, dat G-od zelf
gestorven is!"
aucti ewiges Leben geliöre, fiudet sicli so weit wiv im A. T. aucli zurückblicken
mogen/'
DE OUDE GODSDIENST. 9
Het Jodendom trok de Arabieren veel meer aan. Eene
groote menigte Joden had, na den mislukten opstand
tegen keizer Hadrianus, in Arabië eene schuilplaats ge-
vonden, en verscheidene Arabische stammen hadden hun
godsdienst aangenomen; het waren misschien de eenige,
die oprecht aan hun geloof gehecht waren. Maar ofschoon
het Jodendom een tijd lang zelfs staatsgodsdienst in het
koninkrijk Jemen geweest was, zoo kon het toch op den
duur de Arabieren niet bevredigen. Het is slechts voor
één uitverkoren volk berekend, het kan geen wereldgods-
dienst worden, en na de verwoesting van Jeruzalem is
het een godsdienst van klagen en van mystiek hopen, die
aan een krachtig, vooruitstrevend volk niet kan behagen.
Men kan eigenlijk niet zeggen , dat er bij de 'groote
massa behoefte aan een anderen godsdienst bestond. De
Arabier, de vrije Bedowijn, was niet godsdienstig van
aard, en het is ook nooit gelukt, hem godsdienstig te
maken. Hij was een praktisch, positief man, die zich aan
de werkelijkheid hield, zelfs in zijne poëzij, en daar hij
weinig verbeelding had, zoo was hij voor godsdienstige
mysteriën, die meer vat hebben op de verbeelding dan
op het verstand, niet toegankelijk. Hoe weinig de be-
staande godsdienst ook te beteekenen had, voor de groote
meerderheid was hij voldoende, 't Is waar, de verstan-
digen geloofden niet aan de goden; maar dat was nog
geene reden, ze af te schaffen; niemand was verplicht
er aan te gelooven; onder de Nomaden mocht men ze
zelfs naar hartelust bespotten of uitschelden, maar een
godsdienst opheffen, welke die der vaderen geweest was,
dat streed tegen het nationale eergevoel, tegen den eer-
bied, dien de Arabier voor zijne vooronders koesterde.
Een merkwaardig voorbeeld van dat eergevoel vinden wij
in de uitspraak van Aboe Rabi uit den stam der Ganijieten.
"De voortreffelijkste onder de menschen zijn de Arabieren,
onder hen die van den stam der Modarieten, onder deze
10 DE OUDE GODSDIENST.
die der Keisieten, daaronder het geslacht Jasoer, onder
dit weder de famihe der Ganijieten en van de Ganijieten
ben ik zelf de voortreffelijkste. Alzoo ben ik de voor-
treffelijkste van alle menschen". ' Dit trotsch gevoel van
eigenwaarde, gepaard aan den grenzenloozen eerbied voor
zijne voorouders en de traditiën van zijnen stam, nam in
het gemoedsleven van den ouden Arabier eene zoo over-
heerschende plaats in, dat daarnaast aan den dïn (gods-
dienst) niet dan eene uiterst bescheidene kon worden in-
geruimd. Hij, de vrije zoon der wildernis, wat gaf hij
om godsdienst als zijne hebzucht en zijne zinnelijke lusten
slechts bevredigd werden, zijne vrouwen hem krachtige
zonen, zijne kameelen hem flinke veulens schonken!
"Honor and revenge", zij vormden den korten, maar
allesomvattenden inhoud van den ethischen codex der
Moi'oewa van den ouden, fleren woestijnbewoner; en waar
hij slaagde zich datgene te verwerven, waar zijn hart het
meest aan hing, hij weet het dank niet aan Allah of
welke godheid ook, maar in de eerste plaats aan eigen
voortreffelijkheid en dan aan die zijner voorouders van
wie hij zijne schitterende, ridderlijke eigenschappen immers
had geërfd. ■ Nooit heeft dan ook Mohammed zulk een
tegenstand ontmoet als waar hij aan bepaalde elementen
dier Moroewa de sanctie zijner Islamische zedeleer ont-
hield.-'^ Zoo was dus de godsdienst, evenals voor den
Bedowijn van onze dagen, eene vrij onverschilhge zaak.
De dichters van den heidenschen tijd spreken er bijna
nooit over, zoodat men dan ook in hunne zangen, als
men de namen der goden en de vermelding van eenige
' Zie Muhairi ineda iilscJie Studiën von Ignaz Goldziher "Muniwwa und DTn",
II, pag. 5 vlgg.
- Zie Goldziher "'Das Arabische Stiimmeiveseii und der Islam", I, p. 40.
Muh. Stud.
^ Inzouderlieid het vecht der wedervergelding, Soera 3 .- 128 ; 23 : 98; 24 : 22.
DE OUDE GODSDIENST. 11
plechtigheden uitzondert, nauwelijks eenig bericht omtrent
den ouden godsdienst vindt; zij leefden voor dit leven,
zonder zich met metaphysische vragen bezig te houden,
en zij waren ook in dit opzicht de getrouwe tolken van
de gevoelens hunner natie.
Evenwel, er waren, zooals altijd, uitzonderingen op
den algemeenen regel. Niet zonder vrucht trachtten ver-
schillende monotheïstische sekten, die zich door het meer-
dere of mindere, dat zij van het Joden- of Christendom aan-
namen, van elkander onderscheidden, hare leerstellingen te
verspreiden, en bij enkele dichters van het einde der zesde
eeuw vindt men zelfs sporen van eene diepe overtuiging van
Gods eenheid en een levendig bewustzijn van onze verant-
woordelijkheid voor ons doen en laten. Die zoo dachten noem-
den zich Haniefen, maar vormden geene sekte, waren door
geen band met elkander verbonden en hadden geen gemeen-
schappelijken eeredienst, zooals de Abrahamitische Qabiërs
(doopers), die zich eveneens Haniefen noemden. ' Beide
soorten van Haniefen hadden overigens dit met elkander
gemeen, dat zij zoowel Joden- als Christendom verwierpen,
en den godsdienst van Abraham beleden, ~ van Abraham,
die, zooals de Arabieren van Joden en Christenen gehoord
hadden, door Ismaël hun stamvader was en de Kaba te
Mekka gebouwd had. Hunne leer was eenvoudig, ratio-
neel, voor zulk een praktisch volk geschikt, en in de
hoofdzaak kon het Haniefisme wel de godsdienst van
Arabië worden ; maar daartoe was noodig : eene vaste
dogmatiek, eene hiërarchie, eene sterke organisatie, gods-
dienstige plechtigheden en vooral eene goddelijke sanctie —
of wat men daarvoor hield. Dat alles aan het Haniefisme
' De verklaring van Hauief eu van de uitdrukking "godsdienst van Abraham"
vindt men in mijne "Israëlieten te Mekka, van Davids tijd tot in de vijfde
eeuw onzer tijdrekening". Haarlem, 1864.
12 DE OUDE GODSDIENST.
te schenken was de groote taak, die voor Mohammed
was weggelegd; eene zware taak op zich zelve, en
dubbel zwaar omdat de Arabieren niet alleen geen be-
hoefte aan godsdienst gevoelden, maar van godsdienst-
plechtighe(^en zoowel als van metaphysische bespiegehngen
een bepaalden afkeer hadden; eene taak dus tot wier
volvoering eene vaste overtuiging en een onwrikbaar ge-
loof vereischt werden.
II
MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT.
Volgens de Muzelmansche overlevering, werd Mohammed
den 20^^^" April 571 te Mekka geboren; — een conventio-
neele datum; den waren zal Mohammed zelf waarschijn-
lijk niet geweten hebben; Eer hij ter wereld kwam,
was zijn vader Abdallah, die met eene Mekkaansche kara-
vaan naar Syrië gegaan was, op de terugreis ziek ge-
worden en te Medina op vijfentwintigjarigen leeftijd over-
leden. Hij liet aan zijn eenig kind niet veel na; het ge-
heele vermogen bestond slechts uit vijf kameelen, eenige
schapen en eene slavin; te zamen bedroeg dat ongeveer
duizend gulden van ons geld. Wat de familie betreft,
zij had te Mekka wel eenig aanzien en zij bezat de be-
roemde bron Zamzam, met het recht, de pelgrims daaruit
van water te voorzien; maar zij behoorde niet tot de
voornaamste en machtigste; zij had weinige bondgenooten
(halief) en cliënten (maula) \ naar wier aantal men de
macht der toenmalige familiën moet afmeten.
^ Zie over de beteekenis van dit woord A. voii Kremer, Culturgeschichte
des Orients, II, p. 154 en J. Goldziher, Muhammedanische Studiën, p. 104 vlgg.
14 . MOHAMMED \'Ó6r DE VLUCHT.
Op zijn zesde jaar verloor Mohammed ook zijne moeder
Amina, eene vrouw, zoo het schijnt, van een zeer ner-
veus en prikkelbaar gestel. Hij werd toen opgenomen
door zijn grootvader, Abd-al-Mottalib , die veel van hem
hield en hem boven zijne eigene kinderen bevoorrechtte,
en twee jaren later, toen ook deze gestorven was, door
zijn oom Aboe-TaUb, een edelmoedig man, maar zoo arm,
dat hij niet in staat was, aan zijne famihe het noodige
te verschaffen. Mohammed was dus genoodzaakt, zelf
voor zijn onderhoud te zorgen. Hij werd herder; hij
weidde de geiten en schapen der Mekkanon, hetgeen in
de oogen der Arabieren eene verachtelijke bezigheid is,
en daarom gewoonlijk aan vrouwen en slaven wordt
overgelaten. Het loon, dat hij daarvoor ontving, was
zeer gering; om die reden zocht hij ook in het opzamelen
der eetbare vruchten van den cissusboom een middel
van bestaan.
Op zijn vierentwintigste jaar trad hij, als handelsrei-
ziger, in dienst eener rijke weduwe, Chadidja, die reeds
tweemalen gehuwd was geweest en een groothandel met
karavanen dreef. Hij beviel haar zoo zeer, dat zij hem
hare hand aanbood. ^ Zij was niet jong meer, dicht bij
de veertig; maar wat haar aan jeugdige bevalligheid ont-
brak, maakte zij goed door haren rijkdom, en Mohammed,
wiens vooruitzichten alles behalve schitterend waren, nam
haar aanbod dankbaar aan. Van haren kant was het een
huwelijk uit liefde en achting; maar Mohammed beant-
woordde hare genegenheid. Nog lang na haren dood was
hij gewoon, hare deugden te prijzen, en van tijd tot tijd
^ Zie o. a. I. Gids, 6'' jaargang, I, p. 42, "Matriarcliaat bij de oude Ara-
bieren", alwaar deze daad door Prof. Wilken wordt aangehaald als bewijs der
zelfstandigheid van de Arabische vrouw. Met deze opvatting is evenwel
de overlevering in strijd volgens welke zij haar vader zoude hebben dronken ge-
maakt, ten einde hem zoodoende de vereischte toestemming tot haar huwelijk
af te persen. (Muller, Ber Islam im Morgen- vnd Abendland.)
MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT. 15
slachtte hij een schaap en verdeelde het vleesch onder
de armen tot hare gedachtenis. Ajisja, die hij eerst drie
jaren na den dood van Chadidja tot vrouw nam en die
zijn bed met een half dozijn gezellinnen deelde, was ge-
woon te zeggen, dat zij op geene zijner vrouwen zoo
ijverzuchtig was als op Chadidja, omdat hij "het oude
wijf zonder tanden" steeds als het model der vrouwen
placht te roemen. Zonder twijfel overtrof zij ook in ver-
stand en beschaving de vrouwen van haren tijd. Mo-
hammed bleef evenwel van haar afhankelijk; zij behield
wijselijk het bestuur over haar vermogen, en gaf haren
gemaal slechts zooveel als hij noodig had of zij hem geven
wilde. Het huwelijk werd met zes kinderen, vier meisjes
en twee jongens, gezegend; maar de laatsten stierven in
de kindsheid.
Yan de drukkende zorgen voor zijn onderhoud bevrijd,
werd daarentegen Mohammed, naarmate hij ouder werd,
door andere gekweld. In vele opzichten verschilde hij
van zijne landgenooten. Hij was niet, zooals zij over
het algemeen waren, een praktisch, koel berekenend,
opgeruimd en krachtig man, die alleen zijne belangstel-
ling schonk aan het heden. Integendeel, voor de gewone
plichten des levens was hij ongeschikt; zelfs na zijne zen-
ding liet hij zich in alle zaken, die niet met den gods-
dienst in betrekking stonden, door zijne vrienden leiden.
Hij was, hetgeen de Arabier zelden is, een mijmeraar.
Zijn gestel, dat hij van zijne moeder schijnt te hebben
geërfd, was uiterst nerveus; gewoonlijk was hij droef-
geestig, peinzend, rusteloos; hij sprak weinig en nooit
zonder noodzakelijkheid. Een onaangenamen reuk kon hij
niet verdragen. Als hij ziek was, schreide en snikte hij
als een kind. Daarbij had hij eene levendige verbeelding
en voelde zich zeer aangetrokken — niet door het ver-
hevene, zooals men zoo dikwijls herhaald heeft, want
van ware verhevenheid heeft hij nooit begrip gehad —
16 MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT.
maar door rhetorischen .woordenpraal. Zulke menschen
hellen gemakkelijk tot godsdienstige overpeinzingen over.
Mohammed verviel daarin; hij sprak met anderen over
godsdienstige vragen, met Joden, met Christenen, met
Haniefen, vooral met Zaid ibn-Amr, dien noch het Mozaïsme,
noch het Christendom had kunnen bevredigen , die openlijk
den godsdienst van zijn volk verloochend had, die verre
reizen had gedaan ten einde den waren godsdienst op te
sporen , en die nu in ballingschap op den berg Hira leefde.
Weldra naderde hij tot de leersteUingen der Haniefen, en
daar hij met het begrip, dat hij van God koesterde, het
bestaan der afgoden niet overeen kon brengen, twijfelde
hij er aan en ontkende het.
Die godsdienstige zienswijze was evenwel niet aan hem
alleen eigen ; verscheidene zijner landgenooten dachten even-
eens; maar datgene, waardoor hij zich van hen onder-
scheidde, was, dat hij zich voor Godsgezant hield en
zich als zoodanig aankondigde. Hoe kwam hij daartoe?
Yolgens een der meest gezaghebbende Europeesche levens-
beschrijvers van Mohammed, Dr. Sprenger die, niet alleen
Orientahst, maar ook geneeskundige was, moet men de ver-
klaring van dit verschijnsel zoeken in eene kwaal, waar-
aan Mohammed leed; eene kwaal, die door vroegere ge-
leerden voor vallende ziekte aangezien, maar die door
hem met den naam. van hysteria Muscularis bestempeld is.
't Waren aanvallen, paroxysmen. Was de aanval licht,
dan toonde zich deze in uitzetting en samentrekking der
spieren; lippen en tong sidderden; de oogen waren nu
eens naar den eenen, dan naar den anderen kant ver-
draaid; het hoofd bewoog zich als van zelf. Te gelijker
tijd leed hij aan hoofdpijn. Was de aanval hevig, dan
was er katalepsie; hij viel op den grond, zijn gezicht
werd vuurrood, zijn adem zwaar. Het schijnt evenwel,
dat hij het bewustzijn niet verloor, en hierin ligt het
onderscheid tusschen zijne aanvallen en epilepsie. Eene
MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT. 17
eigenaardigheid dezer ziekte is , dat zij het type van andere
ziekten aanneemt. Zij is een Proteus. die zich nu eens
onder den vorm van hevige longontsteking, dan weder
onder dien van eene in weinige uren doodelijke carditis,
of van een verstikkend asthma vertoont. De omstanders
zijn ontsteld; maar als men nauwkeuriger toeziet, dan is
de grondslag van die vreeswekkende verschijnselen niets
anders dan eene onbeduidende hysterie, die even snel in
gezondheid en vroolijkheid overgaat, als het weenen van
het kind in lachen; en aangezien nu in Arahië tusschen-
poozende koorts de heerschende ziekte is en alle storingen
der gezondheid daar van koorts vergezeld zijn, zoo namen
de paroxysmen van Mohammed gewoonlijk den vorm van
koorts aan. Zijn gezicht werd bleek, hij beefde en rilde,
en eindelijk kondigden groote zweetdroppels op zijn ge-
zicht aan, dat de crisis gekomen was.
Gewichtig zijn voor ons vooral de psychische symptomen
der hysterie. In de meeste gevallen is zij meer eene ziekte
van den geest dan van het lichaam; het lijden bestaat
meer in de verbeelding dan in de werkelijkheid. Groot is
dan ook de invloed der kwaal op het geheele karakter.
"Hysterische menschen," zegt de beroemde Schönlein,
"hebben allen meer of minder aanleg tot leugen en bedrog."
In zekere mate bedriegen zij zich zelve; het is evenwel
uiterst moeielijk te bepalen in hoe verre zij dat doen,
met andere woorden, men kan bij hen bijna nooit zelf-
begoocheling van bedrog onderscheiden. Van daar dan
ook, dat het nagenoeg onmogelijk is, te bepalen, of
Mohammed, in de latere periode van zijn leven (want
omtrent de vroegere is geen twijfel) nog aan zijne zen-
ding geloofde of niet. Er zijn bijna even sterke bewijzen
tegen als voor.
Hysterische personen zijn daarenboven doorgaans zeer
zinnelijk en zeer dweepziek. Mohammed was beide. Zij
droomen ook wakend; zij hebben zinsverbij storingen , ge-
Ishiiiiisine. Z
IcS MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT.
zichten, geestverrukkingen , en wat zij dan zeggen, kan
wel is waar de proef van het gezond verstand niet door-
staan, maar heeft toch eene zekere soort van frisch-
heid en verhevenheid, en wordt met zooveel warmte en
zelfvertrouwen voorgedragen, dat het een schijn van oor-
spronkelijkheid krijgt — en bij zekere menschen dadelijk ge-
loof vindt. Een schijn van oorspronkelijkheid, want de
ingevingen zijn in den geest der maatschappij waarin de
geinspireerden leven; zij drukken slechts dien geest zui-
verder en krachtiger uit dan de gewone mensch het doet.
Bij sommige der beroemdste visionnairen heeft zich dit
vermogen eerst zeer laat vertoond; Swedenborg b. v. was
reeds achtenvijftig jaar toen hij zijn eerste visioen had.
Ook Mohammed had zijn veertigste jaar. reeds achter den
rug. Hij was juist in dien tijd in godsdienstige over-
peinzingen verzonken; onsterfelijkheid en eeuwige vergel-
ding waren de vragen die hem bezig hielden, en meer-
malen werd zijn slaap door droomgezichten gestoord.
In dien opgewekten gemoedstoestand leefde hij met zijn
huisgezin — de tijd wanneer is onzeker — op den berg
Hira, welke een uur van Mekka verwijderd is. De stormen
in zijn binnenste, die reeds zes maanden gewoed hadden,
duurden voort. Hij bad en vastte dikwijls (hetgeen,
zooals men weet, het visioens vermogen verhoogt). Hij
was menschenschuw geworden, zocht de eenzaamheid en
gaf zich op deze afgelegene plek ongestoord aan zijne
overpeinzingen over. De omgeving was weinig geschikt,
hem opgeruimder te stemmen. Bijna geen plantengroei,
naakte rotsen, steile hellingen en gapende afgronden. Hier
verheugt geen kletterend water het oor; de voet treedt
niet op zachte grasperken, het oog verlustigt zich niet
in bloemen, en de vermoeide reiziger vindt geen verkwik-
kende schaduw. In de dalen liggen groote naar beneden
gerolde steenen en rotsblokken, die het scherpe zonlicht
weerkaatsen, wier aanblik bijna de oogen verschroeit, en
MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT. 19
die zoo heet worden, dat zij blaren aan de voetzolen ver-
oorzaken. Eene geschikte plaats voor visioenen!
Op die plek had Mohammed zijne eerste geest verruk-
king; de spitse, alleen staande berg Hira werd de Djabal
al-noer, "de berg des lichts".
Een bovennatuurlijk wezen verscheen aan Mohammed
in een droomgezicht. De overlevering noemt dat wezen
Gabriël, maar in den Koran heet het "een getrouwe",
"een van groote macht" of "de heilige geest"; de engel
Gabriël wordt eerst in de ingevingen, welke Mohammed
te Medina ontving, bij name genoemd. Hoe het zij, het
bovennatuurlijke wezen wordt gezegd hem sterk te hebben
gedrukt en te hebben gesproken: "Ikra!" Men heeft veel
over de beteekenis van dit woord getwist. De meeste
Muzelmannen hebben het opgevat in de beteekenis: "Lees !"
maar veel heeft ook eene andere uitlegging vóór, die het
woord "ikra" vertaalt door "Predik!" Deze meenen wij te
moeten aannemen, en vatten dus ook in dien zin het
antwoord van Mohammed op. Dat antwoord was: "Ik
ben geen prediker" (ik kan niet prediken). Het boven-
natuurlijke wezen drukte hem op nieuw en zeide weder:
"Ikra!" Mohammed gaf hetzelfde antwoord. Toen herhaalde
de Geest zijn bevel voor de derde maal.
Men moet zich de zaak zoo voorstellen: Mohammed, in
godsdienstige overpeinzingen verzonken, dacht er over,
zijn geloof onder zijne landgenooten te verkondigen, maar
twijfelde of hij daartoe genoeg talent en kracht bezat.
Intusschen wordt zijne fantasie door ascetisme en door
de eentonige natuur, die hem omringt, steeds meer en
meer geprikkeld; zijne gedachten en mijmeringen vervolgen
hem ook in den slaap; hij heeft een visioen, en meent
een bevel uit den hemel te hooren.
Evenwel, hij zelf was nog niet overtuigd. Hij had ge-
dacht, dat de Geest zijn bezoek herhalen zou, en dit ge-
schiedde niet. Een zwaren zielestrijd heeft hij in die
20 MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT.
dagen moeten doorstaan. Eenzaam zwierf hij in de som-
bere valleien rond. Zins verbij storingen, waaraan hij reeds
vroeger schijnt geleden te hebben, vermeerderden zijn
angst. Hij meende geroepen te worden, zag naar alle
kanten om, maar ontdekte niemand. Hij zelf hield zich
voor krankzinnig, niadjnoen (door een djinn of demon be-
zeten). Zijn lijden werd zoo ondraaglijk, dat hij het leven
moede werd. Hij wilde er een einde aan maken, en be-
steeg nu eens den berg Thabir, dan weder den berg Hira,
met het doel zich in den afgrond neder te storten. Alleen
een nieuw visioen kon hem zijne gemoedsrust teruggeven,
on eindelijk zag hij den Geest , die hem geruststelde ,
hem verzekerde, dat hij niet krankzinnig was, dat hij
eene hooge roeping te vervullen had , en dat een heerlijk
loon hem wachtte. Toen hij de woorden van den Geest
vernomen had , viel hij op den grond. Daarna ijlde
hij naar de zijnen terug. Hij was uitgeput en voelde
dat een aanval ophanden was. Zijne eerste woorden
waren derhalve: "Wikkelt mij in! Wikkelt mij in!"
Men deed het en sprenkelde water op zijn gezicht. De
Geest wekte hem uit zijn aanval op met de woorden
(Soera 74):
'•O ingewikkelde! sta op en waarschuw, en prijs uwen
Heer! Reinig uwe kleederen; vermijd de onreinheid,
wees niet belangzuchtig in uwe mildheid, en duld voor
uwen Heer!"
Na deze ingeving, zegt de overlevering, volgden de
openbaringen elkander zonder tusschenpoozen op, dat is
te zeggen: Mohammed wachtte nu niet meer op ver-
schijningen van den Geest, op zins verbij storingen, maar
hield de stem in zijn binnenste voor goddelijke ingeving.
In dien tijd, het lijdt geen twijfel, was Mohammed te
goeder trouw. Hij geloofde vast en oprecht aan zijne visi-
oenen en aan zijne goddelijke roeping. Een gewone bedrieger
zou niet in staat zijn geweest, een godsdienst te stichten^
MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT. 21
die door millioenen menschen aangenomen en een wereld-
godsdienst geworden is. Zonder krachtige, innige over-
tuiging, zou Mohammed nooit de beleedigingen en gevaren,
die hem wachtten, gedurende meer dan tien jaren hebben
kunnen trotseeren.
Geloof wekt geloof. Mohammed vond het bij zijne huis-
genooten en vrienden. Vooreerst bij zijne vrouw Chadidja.
Als een beschermende engel stond zij sedert haren man
ter zijde; zij troostte hem als hij bespot werd, sprak
hem moed in als hij onder de vervolging leed, sterkte
hem als hij wankelde. Zijne dochters volgden; zoo ook
All, de jongste zoon van Mohammeds oom Aboe-Talib,
een tienjarige knaap, dien Mohammed, in een jaar van
hongersnood, in zijn huis had opgenomen om de zorgen
van zijn oom eenigszins te verlichten, en verder de slaaf
Zaid , van wien het niet zeker is of Mohammed hem toen
reeds de vrijheid geschonken en als zijn zoon aangenomen
had. Mohammeds geliefdste vriend, de rijke koopman Aboe-
Bekr, zijn vertrouweling in het zoeken naar den waren
godsdienst, een man, die door zijne rechtschapenheid en
zijn bedaard karakter ieders vertrouwen en achting ver-
worven had, geloofde dadelijk, en later zeide Mohammed
dikwijls: "Allen hebben meer of min geaarzeld, eer zij
mij als Godsgezant erkenden, behalve Aboe-Bekr." Aan
hem schrijft de overlevering de vijf eerste gewichtige be-
keeringen toe; dit schijnt, wel is waar, eene overdrij-
ving, maar zeker is het toch, dat hij het nieuwe geloof
met veel ijver zocht te verspreiden en dat hij tot de
uitbreiding daarvan zijn vermogen gaarne prijs gaf. De
overigen, die Mohammed erkenden, waren twee jonge-
lingen, de een van zestien, de ander van zeventien jaar,
namelijk Zobair, een bloedverwant zoowel van den Profeet
als van zijne vrouw, en Sad ibn-abi-Wakkag, ook een bloed-
verwant van Mohammed; verder de kooplieden Abd-arrah-
man ibn-Auf en Talha ; Othman ibn-Matzoen , een sombere
22 MOiiAMMEi) vó(3r de vlucht.
dweper, die reeds vóór zijne bekeering nooit vs^ijn dronk, en
die het plan had opgevat, zich te ontmannen en als boete-
hng de v^ereld rond te zv^erven ; Othman ibn-Afïan, later de
derde Chalief, een man van een innemend uiterlijk en sier-
lijke manieren, die het nieuv^e geloof aannam ten einde op
die wijze de hand van Mohammeds schoone dochter, Ro-
kaija, te verwerven. De overigen waren meestal vreemden,
slaven en vrouwen. Het geloof aan een God en het besef
hunner verantwoordelijkheid hadden bij de meesten de
behoefte aan eene openbaring en aan een leidsman opge-
wekt; Mohammed met zijne godspraken bevredigde die
behoefte, en zij zagen, evenals hij zelf, in zijne toevallen
het bewijs zijner goddelijke zending. Op de bekeering der
vrouwen schijnt Chadidja, die in groot aanzien stond,
veel invloed gehad te hebben. In het vijfde jaar der zen-
ding nam ook Omar het nieuwe geloof aan. Hij was een
man van zesentwintig jaren, met een krach tigen lichaams-
bouw en eene groote gestalte, zoodat hij in eene volks-
menigte boven allen uitstak. Daarbij was hij behendig
en werd de tweehandige genoemd, omdat hij de hnker-
hand met evenveel vaardigheid als de rechter gebruiken
kon. In zijn forsch lichaam woonde een gezonde geest.
Hij had een juisten blik, was snel in het nemen van be-
sluiten, onwrikbaar , stoutmoedig, gewelddadig zelfs, in
de uitvoermg; aan die eigenschappen paarde hij recht-
schapenheid, en ofschoon er slimheid school onder zijne
rondborstigheid, zoo was hij toch vrij van zelfzucht en
handelde hij niet uit persoonlijke beweegredenen. De
bekeering van dien man was zoo gewichtig, dat het
niet vreemd is, dat de overlevering ze aan een won-
der toeschrijft. Ter hefde der poëzij doelen wij die' volks-
sage mede.
Mohammed, zoo verhaalt men, bad Allah zijn gods-
dienst te verheerlijken door de bekeering van Omar of
door die van zijn aartsvijand Aboe-Djahl. Zijne bede werd
MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT. 23
verhoord. Omar ging namelijk eens uit met aangegespt
zwaard. Een Zohriet, die hem ontmoette, vroeg hem:
"Waar gaat gij heen, Omar?"
"Ik wil naar Mohammed gaan, dien Qahiër, die onze
eendracht heeft verstoord, die onze wijzen dwazen noemt,
onzen godsdienst hoont, onze goden lastert. Hem wil
ik dooden."
"Maar vreest gij dan de wraak der Hasjimieten en
Zohrieten niet?"
"Het schijnt alsof gij zelf ook al een Qabiër geworden
zijt en den godsdienst, waarin gij geboren zijt, ver-
laten hebt."
"Dat zou nog zoo vreemd niet zijn; maar wil ik u iets
zeggen, dat veel vreemder is? In plaats van u over mijn
geloof te bekommeren, moest gij veeleer toezien, wat
uwe naaste bloedverwanten gelooven."
"Mijne naaste bloedverwanten? Wie bedoelt gij?"
"'Uwe eigene zuster Fatima en haren man Said. Die
zijn muzelmansch geworden, volgelingen van Mohammed.
Zorg liever voor die, en niet voor mij."
Woedend ijlde Omar naar 't huis van zijnen zwager.
Bij dezen en diens vrouw was juist Chabbab, een ge-
loovige, die hun de Soera Tah (de twintigste in den
Koran) voorlas, en die zich verborg zoodra hij Omars
voetstappen hoorde. Omar trad binnen.
"Wat was dat voor een geprevel, dat ik hier hoorde?"
"Wij spraken over 't nieuws van den dag."
"Daar twijfel ik aan. Ik geloof, dat gij Qabiërs ge-
worden zijt."
"Welnu," antwoordde zijn zwager, "gesteld eens, dat
de waarheid in een anderen godsdienst dan in den
uwen was?"
Omar vloog op, greep zijn zwager aan, en toen Fatima
haren man te hulp kwam, gaf hij haar zulk een duch-
tigen slag, dat haar bloed stroomde, terwijl beiden riepen:
24 MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT.
"Ja, wij zijn muzelman sch , wij gelooven aan Allah en
zijn Profeet, doe met ons wat gij wilt!"
Het gezicht van het bloed had Omar tot bedaren ge-
bracht. Hij had berouw over zijne ruwheid.
"Geeft mij het blad, dat ik u daar zoo even hoorde
lezen," sprak hij. "Ik wil zien, wat Mohammed voor
den dag heeft gebracht."
"Wij durven het u niet toevertrouwen," antwoordde
Fatima.
"Vreest niets! Ik zweer bij al onze goden, dat ik het
u terug zal geven, als ik het gelezen heb."
"Neen, broeder, gij zijt onrein, en slechts de reinen
mogen dat blad aanraken."
Omar stond op, waschte zich, en toen gaf zijne zuster
hem het blad. Nadat hij eenige verzen gelezen had, riep
hij uit: "Hoe schoon, hoe verheven!" Toen trad Chabbab
uit zijn schuilhoek te voorschijn, verhaalde wat de Profeet
den vorigen dag gezegd had, en bezwoer Omar, den islam
aan te nemen. "Ik zal het doen," antwoordde hij; "zeg
mij waar Mohammed is, dan zal ik tot hem gaan." "Hij
is," antwoordde de ander, "met vele geloofsgenooten in
het huis van Ar kam bij den heuvel (^afa." Omar begaf
zich daarheen en klopte aan de deur. Een der aanwe-
zigen keek door eene reet om te zien wie het was. Ver-
schrikt keerde hij terug en riep uit: "Profeet, daar is
Omar, die zijn zwaard heeft aangegespt!" "Laat hem
binnenkomen," zeide Hamza, een oom van den Profeet,
die weinige dagen te voren het Islamisme had aangenomen
en later den bijnaam van "de Leeuw Gods" verwierf;
"komt hij met een goed doel, dan zullen wij hem goed
behandelen, en zoo niet, dan dooden wij hem met zijn
eigen zwaard." "Laat hem binnenkomen!" sprak daarop
de Profeet. De deur werd geopend; Mohammed ging
Omar te gemoet, vatte hem bij zijn kleed en riep uit:
"Uwe bestemming is het niet, tot het einde toe in de
MOHAMMED VÓÓE DE VLUCHT. 25
ongerechtigheid te volharden, zoodat een rampzaUg lot u
zou moeten treffen." "Godsgezant," sprak toen Omar,
"ik ben tot u gekomen om te verklaren dat ik aan Allah
en zijn Profeet geloof"
Als volkssage heeft dit levendige en dramatische ver-
haal ongetwijfeld hooge waarde; maar als geschiedenis
mag het, na de laatste onderzoekingen, niet langer worden
aangenomen. Het is eene legende, uitgedacht zoowel om
de bekeering van Omar recht aanschouwelijk voor te stellen,
als om te bewijzen, dat hij door de verhevenheid van
den Koran bekeerd is. Hetzelfde doel, dezelfde strekking,
vindt men in een ander verhaal, dat ouder schijnt dan
het vorige. Daarin verhaalt Omar zelf, dat toen hij uit-
gegaan w^as om zich tegen Mohammed te verzetten (waar-
schijnlijk is de bedoeling: om met hem te redetwisten),
hij hem bij de Kaba het begin van Soera 69 hoorde op-
zeggen. Hij bewonderde de woorden, die hij hoorde, en
sprak bij zich zelven : "Hij is een dichter." Toen las
Mohammed het vers: "Dat is de taal eens dichters niet;
gij hebt weinig geloof" "Toen dacht ik," zeide Omar:
"neen, een dichter is hij niet, maar een waarzegger,
want hij weet wat ik denk." Toen ging hij voort: "En
het is niet de taal eens waarzeggers" enz. Op dat oogen-
blik sloeg het geloof diepe wortels in mijn hart."
Er bestaat ook eene derde, nog eenvoudiger overleve-
ring omtrent Omars bekeering. Het is evenwel onnoodig,
haar mede te deelen, daar zij in doel en strekking met
de laatstgemelde overeenstemt, en wij merken liever op,
dat de welmeenende uitvinders dezer vertellingen ver-
geten hebben, dat Mohammeds openbaringen bekend ge-
noeg waren, zoodat zeker Omar ze, in 't vijfde jaar der
zending, niet voor 't eerst gehoord heeft. De bekeering
van Omar was niet plotseling, en zelfs mag men betwij-
felen, of hij wel ooit zulk een hevige bestrijder der nieuwe
leer geweest is, als hij in de legenden wordt voorgesteld,
2B MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT.
want zijn zwager Said verklaarde later in het openbaar
op den kansel te Koefa, dat Omar hem en zijne vrouw
Fatima in het geloof had gesterkt, nog eer hij zelf open-
lijk tot den islam was toegetreden. De zaak was deze:
Omars famihe was niet geneigd, hem te beschermen in-
dien hij muzelman werd; hij stelde dus zijn leven in ge-
vaar, als hij daartoe overging eer hij een machtigen be-
schermer had, en eerst toen hij dien in den Sahmiet
Ag ibn-Wayil had gevonden, kon hij voor zijne gevoelens
uitkomen.
Hoogst gewichtig was de bekeering van Omar; zonder
hem en Aboe-Bekr had zeker het Islamisme nooit gezege-
praald. Mohammed was de geïnspireerde, maar het ont-
brak hem èn aan praktisch verstand èn aan energie in
het handelen. De eerste eigenschap bezat Aboe-Bekr, de
tweede Omar; zij comple beerden den Profeet, die niet
buiten hen kon, die zich als het ware met hen had ver-
eenzelvigd, die steeds gewoon was te zeggen: "ik, Aboe-
Bekr en Omar zijn daar en daarheen gegaan, — ik, Aboe-
Bekr en Omar zijn van daar en daar gekomen, — ik,
Aboe-Bekr en Omar hebben dit en dat gedaan;" — maar
op hunne beurt voelden ook zij hunne onvolledigheid,
hunne eenzijdigheid, en werden aangetrokken, Aboe-Bekr
door zijne oorspronkelijkheid en zijn enthousiasme, Omar
nog daarenboven door zijne zwakheid en hulpeloosheid;
want het ligt in den aard van den mensch, dat hij van
tegenstrijdigheden houdt, en de sterke man zoekt en
vindt het goddelijke juist in de zwakheid; — zoo knielden
de forsche, ruwe, in 't staal gedoste ridders het liefst
voor het kindeken in de armen der Moedermaagd. Het
klaverblad was nu volledig: Mohammed dacht, Aboe-Bekr
sprak, Omar handelde. Bij alle gelegenheden, waarin de
mensch zich slechts schaadt, wanneer hij voor zich zelven
spreekt — en zij zijn zoo talrijk in het leven — voerde
Aboe-Bekr het woord, en deed dat in den geest van ver-
MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT. 27
zoening en met taaie volharding. Moest er bevolen of
gedreigd worden, was er ruwe kracht noodig, dan was
Omar de man. Mohammed was er zoozeer van overtuigd,
dat hij hem zelfs begaan liet, toen er zich te Medina een
oproerige geest in zijn eigen harem vertoonde. En Omar
wist meesterlijk de ondergeschiktheid te herstellen; zijne
forsche stem en zijn stok hadden op de schoone bewoonsters
van den harem meer uitwerking dan de goddelijke inge-
vingen van den Profeet. Zelfs op die ingevingen is zijn
invloed groot geweest: hij zelf erkende, dat eenige ge-
boden uit den hemel zijn nedergedaald, nadat hij het
noodzakelijke daarvan had aangetoond ; — eene omstan-
digheid, die eigenlijk in zijn geloovig gemoed en in dat
van alle Muzelmannen twijfel aan den goddelijken oor-
sprong van Mohammeds ingevingen zou hebben moeten
doen ontstaan, wanneer namelijk een geloovig gemoed
ooit in dergelijke zaken nadacht en redeneerde.
Er bevonden zich dus onder de eerste geloovigen mannen
van talent en geestkracht; maar zij behoorden niet tot
den hoogsten kring , velen behoorden tot den laagsten .
en het getal van Mohammeds volgehngen was uiterst ge-
ring; ten tijde van Omars bekeering bedroeg het hoog-
stens twee en vijftig personen. De groote massa — en
in de gegevene omstandigheden kon dat niet anders —
was voor de nieuwe leer onverschilhg. Zij bevatte inder-
daad niets onbekends, zij miste de aantrekkingskracht
der nieuwheid en oorspronkelijkheid; zij was het Hanie-
fisme. Mohammed gaf dan ook aan zich zelven en aan
zijne aanhangers den naam van hanief of van mosliiu^ de
aan God zich overgevende, de aan Gods bevelen, hoe
vreemd, hard en tyranniek die ook mogen schijnen, zich
onderwerpende; — eene benaming, welke de Haniefen, zoo
het schijnt, reeds hadden aangenomen. De Mekkanon daar-
entegen, zooals men uit de legende omtrent Omars bekee-
ring gezien heeft, noemden de geloovigen gewoonlijk Qa-
28 MOHAMMED V(5ÓR DE VLUCHT.
biërs. Het eenige nieuwe in de leer, zooals die in 't eerst
te voorschijn trad — want de Profeet ontwikkelde haar
eerst later en trapsgewijze — was, dat Mohammed zich
als Godsgezant voordeed, en juist dit konden zelfs
degenen, die anders geen tegenzin tegen 't Haniefisme
koesterden, niet aannemen, terwijl de overigen zulk
eene aanmatiging bespottelijk vonden. Niet allen oordeel-
den eveneens over den Profeet; sommigen hadden mede-
lijden met den armen ziekelijken man, en wilden hem ge-
neeskundige behandeling verschaffen; anderen hielden hem
voor een waarzegger of voor een goochelaar, een bedrieger;
weder anderen voor een krankzinnige, en het getal der
spotters was groot. "Daar is de zoon van Abdallah, die
ons tijding uit den hemel komt brengen," heette het als
men hem zag aankomen. Aan de aristocratie, die de
Mekkaansche republiek bestuurde — voor zoo ver er te
Mekka een bestuur was, want in den zin waarin wij dat
woord opvatten, was het daar evenmin als onder de
Bedowijnen te vinden, — aan de aristocratie, die uit een
vijfentwintigtal personen bestond, scheen de geheele zaak
gevaarlijk. Met eene scherpzinnigheid, die meestal aan
ohgarchen eigen is, schijnt zij van den beginne af te
hebben ingezien, waarschijnlijk eer Mohammed zelf het
inzag, dat de zegepraal der nieuwe leer ook de zegepraal
eener maatschappelijke en politieke omwenteling zijn zou;
dat, wanneer eenmaal het volk voor het hier namaals
leefde, haar invloed voor dien van den stedehouder Gods
op aarde zou moeten wijken, en dat deze niet alleen op
de sleutels van den hemel, maar ook op den aardschen
schepter aanspraak zou maken. Ook onder die mannen
waren merkwaardige of edele karakters en schrandere
hoofden. De Sjaich der Omaijaden, Aboe-Sofjan, de aan-
zienlijkste in Mekka en de stamvader der Chahefen van
Damascus, was het type der oud- Arabische aristocratie:
verstandig , gematigd , vol waardigheid. Hij haatte de
MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT. 29
nieuwe leer niet — dat liet hij aan zijne hartstochtelijke
gemalin Hind over — maar zag er met verachting op
neer. Tegenover Mohammed nam hij de uiterlijke vormen
van beleefdheid in acht, zooals een welopgevoed groot
heer dat tegenover zijn minderen doet; maar in stilte
intrigeerde hij tegen hem en verleende weinig bescher-
ming aan de leden zijner familie die het Islamisme hadden
aangenomen. De Sjaich der Machzoemieten , eene famihe
die alle andere in rijkdom en getalssterkte , maar niet in
adel, overtrof, Walid ibn-Mogira, was een der hevigste
vijanden der nieuwe leer, maar tegelijk een edel en rid-
derlijk man. Toen de van alle bescherming verstokene
dweper Othman ibn-Matzoen de zijne inriep, opende hij
hem zijn huis, liet hem volle vrijheid te denken en te
handelen zooals hij wilde, en verkondigde overal, dat hij
elke beleediging, zijn beschermeling aangedaan, als eene
hem aangedane beschouwen zou. Met met ruw geweld
wilde hij de nieuwe leer tegengaan, maar met redenee-
ring; daarom trok hij mannen van talent en kennis tot
zich, en trachtte Mohammed van bedrog en tegenspraak
met zich zei ven te overtuigen. Hij was een gevaarlijke
tegenstander voor den Profeet, die hem dan ook in de
diepste hel plaatste, in eene ingeving, welke sterk op
den lachlust der Mekkanon werkte, want zij bepaalde het
getal der wachters van de hel op negentien , waarop
iemand verklaarde, dat hij alleen er zeventien voor zijne
rekening nam, en dat hij hoopte, dat een ander de twee
overigen wel voor de zijne zou willen nemen.
Tegenover de vijandschap der aristocratie en het onge-
loof of het gezond verstand, zooals men het noemen wil,
van de overgroote meerderheid zijner spotzieke stadge-
nooten, bevond Mohammed zich in een zeer moeielijken
toestand. Zijn eerste optreden was zeer bescheiden ge-
weest; hij had zich niet openlijk als Profeet aangekon-
digd, maar had getracht, onder de hand aanhangers te
30 MOHAMMED YÓihi DK N'LUUHT.
winnen; in iiet vierde of vijfde jaar evenwel ontving hij
liet bevel uit den hemel, zijne leer in het openbaar te
verkondigen , en nu brak 'de storm los. De ijveraar tastte
de afgoden aan, den staatsgodsdienst, zooals wij zouden
zeggen, en natuurlijk kon de aristocratie dat niet lijdelijk
aanzien. Hare macht reikte evenwel niet ver; in zulk
een vrijen staat, waarin ieder beschermd werd door zijne
famihe, kon niemand dan het hoofd der familie de indi-
vidueele vrijheid beperken. De voornaamste Mekkanon
begaven zich dus tot Aboe-Talib, Mohammeds oom en
natuurlijken beschermer, en verzochteti hem, dat hij zijn
neef of tot zwijgen zou noodzaken, of hem zijne bescher-
ming zou onttrekken. In beleefde bewoordingen weigerde
Aboe-Talib zoowel het een als het ander; hij was niet
met de nieuwe leer ingenomen en heeft ze dan ook nooit
omhelsd, maar zijn eerlijk en vrijheidlievend hart kon
niet dulden, dat iemand in het uiten zijner overtuiging
verhinderd werd. Aan dien stelregel is hij steeds ge-
trouw gebleven. Toen de Mekkaansche edelen later terug-
kwamen en niet alleen hun verzoek herhaalden, maar er
bedreigingen bijvoegden, was hij wel ontroerd en bezwoer
zijn neef, aan de zijnen een burgeroorlog te besparen;
maar toen Mohammed, vol bezielende overtuiging, hem
ten antwoord gaf: "Bij Allah! Al plaatste men de zon
in mijne rechter- en de maan in mijne linkerhand, op
voorwaarde dat ik dit groote werk staakte eer God het
heeft doen zegepralen of ik in het volvoeren daarvan be-
zweken ben — ik zou het niet staken," — toen riep hij
zijn neef, die weenend heenging, terug, en zeide tot hem:
"Verkondig wat gij wilt! Ik zal u mijne bescherming
niet onttrekken, ik zweer het u!"
Aboe-Taüb evenwel kon alleen het leven van zijn neef
beschermen; hem tegen bespottingen en beleedigingen vrij-
waren kon hij niet. En die troffen Mohammed in ruime
mate. Als hij zijne Koranverzen opzeide, kwam een ander
MOHAMMED VÓÓE DE VLUCHT. 31
en vertelde een sprookje, een derde reciteerde een ge-
dicht, een vierde maakte muziek; men wierp hem met
slijk en vuilnis; kortom men nam tot allerlei lage, ge-
meene middelen zijne toevlucht, om hem te heleedigen
en te kwellen. En wat voor hem wel het ergste was,
zijne prediking werkte niets uit. Hij zocht aan de onge-
loovigen vrees in te boezemen door hen te bedreigen met
eene straf, hetzij in het volgende, hetzij in dit leven, en
ging daarbij van het op zich zelf ware grondbeginsel uit,
dat vrees voor de toekomst den meesten indruk op de
groote menigte maakt. Maar op de Mekkanon hadden die
bedreigingen geen invloed. Door eene straf in dit leven
te voorspellen , welke toch niet kwam , maakte Mohammed
zich slechts bespottelijk, en het was nutteloos de Mek-
kanon met eene straf in het volgende leven te bedreigen,
want zij ontkenden een volgend leven. Tevergeefs trachtte
de Profeet hunne overtuiging op dit punt te veranderen;
tevergeefs nam hij tot allerlei zonderlinge, in onze oogen
niet zeer kiesche bewijsgronden zijne toevlucht. Zoo
lang hij hen op dit terrein niet overwonnen had, konden
zijne beschrijvingen der hel, hoe vreeselijk hij die ook
zocht voor te stellen, evenmin uitwerking hebben als
zijne verhalen van volken, die gestraft waren geworden,
omdat zij aan de tot hen gezondene profeten niet geloofd
hadden. Met die verhalen, welke een hoofdbestanddeel
van den Koran uitmaken, deed Mohammed zich dan ook
meer kwaad dan goed. Het waren hoofdzakelijk verhalen
welke ook in het Oude Testament stonden; maar daar Mo-
hammed dit laatste niet kende, liet hij zich door anderen,
zoo het schijnt door min of meer kettersche Joden, deze
mededeelen en bewerkte ze dan op zijne wijze. De manier
waarop hij aan die verhalen kwam, bleef den Mekkanon
geenszins verborgen, en zij deden Joden komen, ten einde
den zoogenaamden Profeet van verdraaiing der geschie-
denis of van onkunde te overtuigen.
82 MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT.
Het groote werk vorderde dus niet, en intusschen
waren diegenen onder de geioovigen, die geen machtige
beschermers hadden, maar vooral de slaven en de vrouwen,
aan de hevigste vervolgingen en martelingen blootgesteld.
Enkele slaven en slavinnen moesten hun standvastig ge-
loof met den dood boeten en werden de eerste martelaars
voor ^den islam; andere werden door Aboe-Bekr vrijge-
kocht (Mohammed zelf kon het niet doen, want zijne
geldelijke omstandigheden waren achteruit gegaan); maar
daar waren er ook (en niet alleen onder de slaven), die
hun geloof verloochenden. In deze omstandigheden gaf
Mohammed zelf aan degenen, die het meest te lijden
hadden, den raad, Mekka te verlaten, en zich naar Abys-
sinië, een Christelijk land, te begeven. Zij vertrokken;
maar nu stond Mohammed nagenoeg alleen, en zijn toe-
stand was zoo treurig, dat hij zich door de aristocratie
tot eene minnelijke schikking liet overhalen. Het was
haar niet te doen om eene erkenning van Hobal, die om
zoo te zeggen de god van Mekka was; die was hun te
onverschillig; maar zij wilden, dat Mohammed de god-
heden der machtigste omliggende stammen erkende, name-
lijk Allat, Ozza en Manat. ' Inderdaad was dit voor.de
Mekkanon eene levensvraag. Zij moesten in goede ver-
standhouding met de naburige stammen leven, en het
eerste vereischte daartoe was, dat zij hunne voornaamste
godheden erkenden. Deden zij dit niet, dan was overal
de weg voor hunne karavanen versperd, en, daar het
heilige gebied, waarop Mekka stond, eigenlijk aan al de
verbondene stammen toebehoorde, zoo liepen zij zelfs ge-
vaar, daaruit verdreven te worden. Zij zeggen dan ook
' Allat, een groote vierkante witte steen, de afgod van den stam der
Thalnefieten ; — Ozza, een palmboom, vereerd door den stam Gatafan ; —
Manat, groote zwarte steen vereerd door dien der Hodeilielen, c.f. L. Krehl :
JJber die Hellc/lon der vorlslainischea Araber.
MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT. 33
in den Koran (Soera 28 : 57) tot Mohammed : "Wanneer
wij uwe leer aannemen, dan worden wij uit ons land
verjaagd." Uit louter politieke beweegredenen, en geens-
zins uit gehechtheid aan de drie godheden, stelden zij
dus aan Mohammed voor, die te erkennen, en beloofden
hem dat zij , als hij het deed , hem op hunne beurt zou-
den erkennen als Godsgezant. Ten einde raad, had
Mohammed de zwakheid, daartoe zijne toestemming te
geven, en nu werd hem eene Soera (de drie en vijftigste)
geopenbaard, welke hij aan de verzamelde Mekkanon voor-
droeg en waarin deze verzen voorkwamen :
"Ziet gij Allat en Ozza,
En Manat als derde?
Dat zijn de verhevene Garanik, ^
Op wier bemiddeling men waarlijk hopen mag."
Bij de laatste woorden der Soera: "Werpt u op den
grond voor Allah en aanbidt hem!" wierpen zich nu allen
neder en raakten den grond met het voorhoofd aan.
Zoo had Mohammed gezegepraald! Geheel Mekka had
hem als Godsgezant erkend! Maar voor die overwinning
had hij zijne innigste, heiligste overtuiging ten offer ge-
bracht, het hoofdbeginsel zijner leer verloochend! Zijne
vroegere tegenstanders konden hem slechts verachten,
zijne oprechte aanhangers wankelden in het geloof. Dat
moest hij weldra bemerken en zijn geweten moest ont-
waken. Volgens de overlevering ontwaakte het aanstonds;
zij zegt, dat Gabriël oogenblikkelijk aan den Profeet ver-
scheen om hem te recht te wijzen, en dat hij reeds den
volgenden morgen de aanstootelijke woorden herriep. Het
' Dit woord beduidt of zwanen (vgl. Nöldeke, Geschichie des Qortins, ]). SO),
of kraanvogels (zie Abd-al-wahid, p. 222 mijner uitgave), óf teeder e jonge-
lingen. Mohammed koos met ojizet een hoogst dubbelzinnig en onverstaanbaar
woord, omdat bij den waren naam godheden niet noemen kon. Onder Gandrik
kon ieder verstaan wat bij wilde; op de godheden toegepast, beleekent het
eigenlijk niets.
Isluidlsiue. O
34: MOHAMMED \'(h')H DE N'DUCHT.
ZOU onbillijk zijn, van de overlevering iets anders te ver-
wachten. Voor de godgeleerden wa,H het vernederend ge-
noeg, dien misslag te moeten toegeven; hij v^ordt dan
ook door vele vrome schrijvers verzwegen, door andere
op rekening van den duivel gesteld, die Mohammeds stem
nabootste, door de meeste latere zelfs geheel ontkend.
Er is echter reden om aan te nemen, dat er eenige tijd ver-
liep eer Mohammed zijne erkenning der afgoden terugnam,
want degenen , die naar Abyssinië gevlucht waren , keer-
den terug, omdat zij de tijding ontvangen hadden, dat er
eene verzoening tusschen Mohammed en zijne stadgenooten
had plaats gehad, en die tijding zou toch wel niet tot
hen gekomen zijn, wanneer Mohammed dadelijk zijne fout
ingezien en herroepen had.
Natuurlijk verbitterde de mislukte poging tot verzoening
de Mekkanon nog meer. De uit Abyssinië teruggekeerde
vluchtelingen ondervonden het; velen hunner werden mis-
handeld en gefolterd , en eene nieuwe vlucht naar hetzelfde
land werd noodzakelijk. Mohammed zelven wilde men of
verdrijven of vermoorden, maar de standvastige houding
zijner famihe belette de uitvoering van dit plan. Toen
werd die familie als het ware in den ban gedaan ; de overige
Koraisjieten verbonden zich schriftelijk onder elkander, met
haar geene huwelijken aan te gaan, geen handel te drijven
en haar geene bescherming te verleenen. Het was eene
zware ramp; want nu kon die famihe zich niet meer aan
eene Koraisjietische karavaan aansluiten, en om er zelve
eene uit te rusten en te verdedigen, daartoe was zij niet
rijk en niet machtig genoeg; zij had dus hare kostwinning
verloren, en gedurende twee of drie jaren, toen er eindelijk
eene verzoening plaats had, bleef zij in dien toestand.
Kort daarna verloor Mohammed zijne vrouw Chadidja
en zijn oom Aboe-TaUb. De laatste slag vooral was voor
hem zeer zwaar: hij had nu geen beschermer meer. Hij
bleef dan ook gewoonlijk te huis , want hij was meer dan
MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT. 35
ooit aan de beleedigingen zijner stadgenooten blootgesteld*
Toen trok zijn oom Aboe-Lahab, ofschoon hij een dood-
vijand der nieuwe leer was, zich zijner aan, want het
handhaven der individueele vrijheid der leden zijner familie
ging hem meer ter harte dan al het overige. "Ga waar-
heen gij wilt," zeide hij tot zijn neef, "en doe wat gij
wilt, zooals gij gedaan hebt toen mijn broeder nog leefde;
ik zweer bij Allah, 'zoo lang ik leef, zal u geen kwaad
overkomen." De meerderheid der Koraisjieten eerbiedigde
en billijkte zijne handelwijze; maar twee der hevigste vij-
anden van Mohammed zochten en vonden een middel om
hem daarvan af te brengen. "Heeft uw neef u ook ge-
zegd, waar uw vader zich bevindt?" vroegen zij hem.
Aboe-Lahab stelde de vraag aan zijn neef, die hem het
dubbelzinnige antwoord gaf: "Bij de zijnen." Aboe-Lahab,
daarmede volkomen tevreden, begaf zich daarop tot de
twee vijanden van zijn neef, en deelde hun Mohammeds
woorden mede. "Nu ja," zeiden zij, "maar hij bedoelt,
dat hij in de hel is." Hij ging nu naar Mohammed terug
en vroeg: "Hoe? Gij gelooft, dat mijn vader in de hel
is?" Op die bepaalde vraag moest Mohammed wel een
bepaald antwoord geven, en het strekt hem tot eer, dat
hij het deed, want door in dit geval oprecht voor zijne
overtuiging uit te komen, verloor hij zijn laatsten be-
schermer en stelde hij zijn leven in gevaar.
Hij beproefde nu, elders beschermers en aanhangers te
vinden, en begaf zich met zijn aangenomen zoon Zaid
naar de stad Taïf. Toen hij daar aangekomen was, be-
zocht hij achtereenvolgens de drie broeders, die in de
stad den meesten invloed bezaten, en trachtte hen voor
zich te winnen. Maar hunne antwoorden waren bittere
spot. Een zeide: "Als Allah een profeet wilde zenden,
kon hij dan geen beteren vinden dan gij zijt?" En een
ander: "Ik wil niet verder met u spreken; als gij een
gezant Gods zijt, zooals gij voorgeeft, dan zijt gij een te
86 MOHAMMED V(3()R DE VEUCHT.
voornaam persoon clan dat ik het wagen zou, met u te
redetwisten; zijt gij daarentegen een bedrieger, dan zou
ik het beneden mij rekenen, u te woord te staan." En
daarbij bleef het niet; de drie broeders hitsten het ge-
peupel en de slaven tegen hem op, onder eene hagelbui
van steenen moest hij in allerijl de stad verlaten en met
een bedroefd hart naar Mekka terugkeeren.
Op die wijze waren er meer dan tien jaren voorbijgegaan.
Mohammed s aanhangers waren nog weinig in getal, en
alles scheen aan te duiden, dat de nieuwe godsdienst
zonder sporen na te laten verdwijnen zou, toen de Pro-
feet onverwachts steun vond bij de Aus en Chazradj,
twee stammen, die, tegen het eind der vijfde eeuw, het
bezit van Medina aan Joodsche stammen ontrukt hadden.
De Medinensers en de Mekkanon haatten elkander om-
dat zij niet tot hetzelfde ras behoorden. Bij dien haat
voegden de Mekkanon ook verachting, want de Medinensers
waren landbouwers, en volgens de algemeene meening der
Arabieren was de landbouw eene verachtelijke bezigheid.
Daarenboven waren er zeer vele Joden te Medina; ver-
scheidene familiën onder de Aus en Chazradj hadden den
godsdienst der vroegere beheerschers der stad aangenomen,
die thans in den toestand van cliënten (m aula's) ver-
keerden, en de Mekkanen waren maar al te zeer geneigd,
de geheele bevolking, ofschoon de meerderheid daarvan
denzelfden godsdienst had als zij, als eene Joodsche te
beschouwen en er dus laag op neer te zien.
Mohammed deelde in de vooroordeelen zijner stadge-
nooten; maar daar hij er aan wanhoopte, de kooplieden
en Bedowijnen van zijn eigen ras te bekeeren, en hij zelf
meende, dat zijn leven gevaar liep, moest hij zijne voor-
oordeelen wel vergeten en eiken steun aangrijpen, van
welken kant die ook kwam.
Op verschillende Medinensers had Mohammeds leer reeds
grooten indruk gemaakt. Vooreerst waren zij van zelf
MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT. 37
geneigd , goed te keuren wat de Mekkanon afkeurden ; in
de tweede plaats bedreigden hunne Joodsche onderdanen
hen dikwijls met de komst van den Messias, die hun de
heerschappij zou ontnemen en deze aan de Joden terug
geven. Toen zij nu van Mohammed hoorden spreken en
hoe die als G-odsgezant opgetreden was, hielden zij hem
voor den Messias, wiens komst de Joden voorspelden. Zij
meenden dus, dat het voorzichtig zou zijn, te zorgen dat
de Joden hen niet voorkwamen in het erkennen van dien
Profeet ; deden zij zelf dat het eerst , zoo behoorde hij hun
toe, en keerden zij tegen de Joden het wapen, dat deze
tegen hen hadden willen keeren. Ten derde was Medina
aan gedurige tweedracht ten prooi; men gevoelde er be-
hoefte aan rust en tot nu toe was er niemand in staat
geweest, deze aan de stad te schenken.
Om al die redenen waren de Medinensers zeer geneigd,
Mohammed te erkennen. Er werden onderhandelingen
aangeknoopt en eindelijk had, in het voorjaar van 622,
de beslissende samenkomst van Mohammed met de hoof-
den van Medina plaats, en wel op den weg tusschen
Mekka en Mina, daar waar deze eng wordt, en een hoek
(acaba) vormende, naar boven stijgt. Het was de plaats,
die gewoonlijk tot Mohammeds gesprekken met de Medi-
nensers diende. Ditmaal was voor de beslissende afspraak
de nacht bepaald. Mohammed werd door zijn oom Abbas,
ofschoon die niet aan zijne zending geloofde, vergezeld,
en deze opende nu de onderhandeling door het volgende
te zeggen, dat trouwens niet geheel en al naar waarheid
was: "Chazradjieten! Gij hebt aan Mohammed de bewuste
uitnoodiging doen toekomen. Hij behoort tot eene der
beste familiën van zijn stam, en ofschoon eenigen onder
ons niet aan hem gelooven, zoo stemmen wij toch allen
hierin overeen, dat wij hem bescherming verleenen; wij
verleenen hem die wegens zijne geboorte en omdat wij
zijne bloedverwanten zijn. Mohammed heeft alle derge-
38 MOHAMMED V()()H DE VLUCHT.
lijke uitnoocligingen van de hand gevs^ezen; de uv^e heeft
hij evenwel aangenomen, want gijUeden bezit macht,
dapperheid en krijgskunst, zoodat gij van de Arabieren
niets te vreezen hebt. Overlegt uwe plannen goed, en
als gij tot een besluit gekomen zijt, scheidt u dan niet
van uwe leidslieden noch van de meerderheid af, want
het waarste woord is ook het beste." Daarop nam een
Medinenser het woord. "Wij hebben uwe rede vernomen,"
sprak hij. '^Bij Alkih! Hadden wij een ander oogmerk
dan hetgeen wij opgegeven hebben, dan zouden wij het
zeggen; maar wij hebben besloten, Mohammed getrouw te
zijn en ons leven op te offeren om hem te beschermen."
De Profeet droeg hun nu den hoofdinhoud zijner leer
in Koranstukken voor, en noodigde hen uit, de geloofs-
bekentenis af te leggen. Zij deden het, zwoeren hem
trouw, en door geestdrift medegesleept , werden zij zoo
luidruchtig, dat Abbas hen tot stilte vermanen en op
hunne onvoorzichtigheid oplettend maken moest. In na-
volging van Jezus, die twaalf Apostelen gekozen had,
benoemde nu de Profeet twaalf nakibs of aanvoerders,
waarna de vergadering uiteen ging.
Aan de Mekkanen bleef het voorgevallene niet onbekend,
en den volgenden dag kwamen velen hunner in de leger-
plaats der Medinensers. "Wij hebben vernomen," zeiden
zij, "dat gij dezen nacht eene bijeenkomst met onzen
stamgenoot gehad hebt en dat gij hem bij die gelegenheid
onder anderen beloofd hebt, ons te beoorlogen. Dat doet
ons leed, want er is geen stam in Arabië, met wien wij
liever in vrede zouden leven dan met den uwen." Die-
genen onder de Medinensers, die nog heidenen waren en
de samenkomst niet hadden bijgewoond, sprongen op en
zwoeren bij alles wat hun heilig was, dat de beschuldiging
ongegrond was en dat zij niets van dat alles wisten. Van
hunnen kant haastten zich de Medinensische Muzelmannen,
zoodra de Mekkanen vertrokken waren, naar hunne ge-
MOHAMMED VÓÓR DE VLUUHT. 89
boortestacl terug te keereii. Zij werden evenwel vervolgd en
twee werden achterhaald; de een wist zich met zijn zwaard
een weg te banen; de ander werd wel is waar gevangen
genomen, gebonden en voortgesleept, maar daar hij een
gastvriend te Mekka had, kwam hij weldra weder vrij.
Intusschen maakten de Mekkaansche Muzelmannen zich
tot de vlucht gereed. Het kon aan hunne stadgenooten
niet onverschiüig zijn, dat de ijveraars, die zij tot nu toe
veracht hadden, een steunpunt gevonden hadden en eene
politieke macht waren geworden, waarvan men voorspellen
kon, dat zij aan de heilige stad vijandig zou zijn. Toch
waagden zij het niet, den nieuwen godsdienst in burger-
bloed te verstikken, of liever zij konden het niet, want
de familiebanden waren sterker dan die van 't geloof, en
begon de burgeroorlog, dan was het te voorzien, dat vele
heidensche familiën voor hunne muzelmansche bloedver-
wanten uit plichtgevoel partij zouden trekken. Men liet
dan ook de Muzelmannen begaan, toen zij in kleine groepen
naar Medina vertrokken en legde hun althans geene on-
overkomelijke hinderpalen in den weg; maar toen eindelijk
^ok Mohammed zelf, die met Aboe-Bekr en Ali nog alleen
overbleef, vertrekken zou, meende men toch nog eene
poging te moeten doen, ten einde het dreigende gevaar af
te wenden. De hoofden der Koraisjieten kwamen in het
i'aadhuis bijeen, met uitzondering der bloedverwanten van
Mohammed, en een der aanwezigen opende de vergadering
met deze woorden: "Gij ziet hoe ver de zaken gekomen
zijn. Waarschijnlijk zal ons Mohammed, op een niet ver
verwijderd tijdstip, met zijn aanhang uit vreemde stam-
men aantasten ; beraadslaagt dus en geeft de middelen op,
die zulk eene mogelijkheid kunnen verhoeden." Eerst
werd er voorgesteld, Mohammed levenslang gevangen te
zetten; maar toen dit middel als ontoereikend M^as afge-
keurd, stelde Aboe-Djahl voor, uit iedere familie een aan-
zienlijk man te kiezen; deze, elf in getal, zouden dan te
40 MOHAMMED VÓÓR DK \' LUCHT.
gelijker tijd Mohammed moeten aanvallen en hem afmaken.
"Op deze wijze," voegde hij er bij, "wordt de bloedschuld
onder al de familiën verdeeld, on Mohammeds bescher-
mers, de Benoe-Abd-Manaf, zullen, daar zij buiten staat
zijn, zijn dood op allen te wreken, zich met het weer-
geld moeten vergenoegen, dat wij gaarne betalen zullen."
Eenstemmig werd het voorstel aangenomen en Moham-
meds toestand was nu hoogst gevaarlijk; alleen list kon
hem redden, en daartoe nam hij dan ook zijne toevlucht.
Door de Mekkanen bespied, gaf hij aan Ali zijn donker-
groenen mantel , beval hem , zich op z ij n bed neder te
leggen, en toen hij daardoor zijne vijanden in den waan
gebracht had, dat hij op zijne gewone rustplaats sliep en
hun dus niet ontsnappen kon, begaf hij zich heimelijk
naar het huis van Aboe-Bekr, die sinds vier maanden
twee goede kameelen en een gids in gereedheid hield.
Door een achtervenster verlieten nu beiden Aboe-Bekrs
woning en verborgen zich in een hol van den berg Thaur.
Zij bleven daar drie dagen, terwijl Asma, Aboe-Bekrs
dochter, hun 's avonds de noodige levensmiddelen bracht.
Hunne schuilplaats werd niet ontdekt en te vergeefs loof-
den de Mekkanen een prijs van honderd kameelen voor
Mohammeds hoofd uit; men zocht de vluchtehngen niet
waar zij waren, want de berg Thaur hgt in de tegen-
overgestelde richting van Medina, anderhalf uur ten zui-
den van Mekka. Eindelijk begaven Mohammed en Aboe-
Bekr zich met den gids op weg, en kwamen behouden
te Medina aan. Drie dagen later kwam ook Ali, die,
wegens zijne medewerking tot Mohammeds vlucht, slechts
een paar uren gevangen gezet was.
III
MOHAMMED IN^ A DE VLUCHT.
De eerste behoefte te Medina was het regelen van den
eeredienst. 't Was dan ook de eerste zorg van Moham-
med. Hij deed eene moskee bouwen, wel klein in ver-
geli^jking van de tegenwoordige, maar welke toen, daar er
nog groote eenvoudigheid heerschte in de Arabische samen-
leving, ruim en groot mocht heeten, en aan hare bestem-
ming als bedehuis, raadhuis en audiëntiezaal volkomen
voldeed. De uren van de vijf dagelijksche gebeden werden
aangekondigd door den moëddzin. Bikil, een Abyssinische
slaaf, die te Mekka om zijn geloof vele martelingen had
ondergaan totdat hij door Aboe-Bekr was vrijgekocht,
was de eerste, die deze betrekking bekleedde, waartoe hij
door zijne heldere en forsche stem bijzonder geschikt was.
De formule (adsan) toen ingevoerd en sedert in gebruik
gebleven was deze: "God is groot (viermaal); ik getuig
dat er geen god dan God is (tweemaal) ; ik getuig dat
Mohammed Gods gezant is (tweemaal); komt tot het gebed
(tweemaal); komt tot het heil (tweemaal); God is groot
(tweemaal); er is geen god dan God." Bij het oproepen
tot het morgengebed wordt er bijgevoegd: "Bidden is
42 MOHAMMED NA DE VLUCHT.
beter dan slapen" (tweemacil). De dagelijksche gebeden
behoefden niet in de moskee verricht te worden, want
het was ook geoorloofd, te huis te bidden; maar op den
middag van eiken Yrijdag werd een openlijke dienst in de
moskee vastgesteld, dien geen geloovige zonder billijke
redenen verzuimen mocht, en dan hield Mohammed, na
de gewone gebeden, eene toespraak of predikatie.
Behalve den eeredienst waren er nog vele andere zaken,
die Mohammed bezig hielden. Vooreerst moest er een
eind komen aan de vijandschap tusschen de twee stam-
men, die Medina beheerschten , de Aus en de Chazradj.
Mohammed kon wel is waar die oude veete niet geheel
doen ophouden; maar doordien beide stammen zich zoo-
wel aan zijn wereldlijk als aan zijn geestelijk gezag hadden
onderworpen, zoo had hun onderlinge naijver toch weinig
meer te beteekenen. Zij ontvingen nu dezelfde benaming,
die van angar of helpers (namelijk van den Profeet).
Verder moest er gewaakt worden tegen de jaloezie, welke
licht tusschen de geëmigreerde Mekkanon en de Medinensers
ontstaan kon. Daarom stichtte Mohammed tusschen beide
de zoogenaamde broederschap; ieder der geëmigreerden koos
onder de Medinensers een broeder, en die betrekking
was zelfs sterker dan de banden der bloedverwantschap,
want in geval van overlijden was de eene broeder de
eenige erfgenaam van den ander. '
Te Medina zelf had evenwel Mohammed geheime of
openlijke vijanden. Zij, die den groeten eed te Acaba
hadden afgelegd, waren wel de vertegenwoordigers van
een groot gedeelte der Medinensers, maar niet van allen;
er waren nog personen genoeg in de stad, die niet aan
Mohammeds zending geloofden. Enkelen begaven zich naar
Mekka en sloten zich aan Mohammeds vijanden aan; de
' Deze instelling duurde sleclils anderhalf jaar; na den slag van Bedr werd
zij afgeschaft.
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 43
overigen bleven, verzetten zich niet openlijk en namen
ook wel in schijn den nieuwen godsdienst aan, maar
heimelijk keurden zij de handelwijze hunner stadgenooten
af en werkten den Profeet tegen zooveel zij konden. Zij
vormden de partij der slechtgezinden, der valsche broeders,
der huichelaars (monafikoen), zooals zij in den Koran
genoemd worden. De grootste zwarigheid baarden even-
wel de Joden. Wel verre van hun vijandig te zijn, zocht
Mohammed hen integendeel te winnen. Hij had altijd den
goddelijken oorsprong van hun godsdienst erkend. Ten
einde zijne aanspraak op den naam van Profeet te be-
wijzen had hij zich steeds op hunne Heihge Schrift be-
roepen; zijne feesten, zijne vasten, zijne godsdienstige
plechtigheden had hij van hen overgenomen. Bij het ge-
bed keerden de geloovigen steeds het gelaat in de richting
van Jeruzalem (Jeruzalem was voor hen de kibla), zij
vierden den verzoendag door vasten zooals de Joden dat
deden, kortom, Mohammed wilde omtrent de Joden zoo
inschikkelijk mogelijk zijn, mits zij hem slechts als Pro-
feet erkenden. Nauwelijks te Medina aangekomen, had
hij hun dan ook vrijheid van godsdienst en het behoud
hunner bezittingen verzekerd. In den eersten tijd ver-
droegen beide partijen elkander zeer wel. Muzelmannen
bezochten de synagoge en Joden de moskee. Maar spoedig
bleek het, dat er toch een groot onderscheid bestond
tusschen 't Mozaïsme en 't Islamisme. De Joden wilden
niet toegeven, dat de komst van Mohammed in hunne
Heilige Schriften voorspeld was, en Mohammed, die juist
wilde dat zij dit punt toegaven, werd door hunne hals-
starrigheid in dit opzicht meer en meer verbitterd, zoodat
hij hen in zijne ingevingen brandmerkte als de waardige
nakomelingen van diegenen, die tegen Mozes gemord,
hunne profeten vermoord en hunnen Messias verworpen
hadden. Yan de vroegere inschikkelijkheid en navolging
was nu geen sprake meer; in plaats van Jeruzalem werd
•i-t MOHAMMED NA DE VLUCHT.
Mekka weder de kibla '; in plaats van de Joodsche
vasten werd de vasten in de maand Ramadhan ingesteld,
en de verhouding tusschen beide partijen werd zoo
gespannen, dat het weldra tot eene uitbarsting komen
moest.
Intusschen koesterde Mohammed, reeds bij zijne aan-
komst te Medina, het voornemen, zich op de Mekkanon
te wreken. Het dadelijk uitvoeren kon hij niet, omdat
voor andere zaken eerst moest gezorgd worden en omdat
de Medinensers zich wel omtrent hem tot een verdedigen-
den, maar niet tot een aanvallenden oorlog verbonden
hadden. Nauwelijks evenwel waren er zeven maanden
verloopen of Mohammed deed door de geëmigreerden aan-
vallen doen tegen Mekkaansche karavanen. Er werd buit
gemaakt, bloed vergoten; toen maakten de openbaringen
den heiligen oorlog verplichtend, beloofden het Para-
dijs aan diegenen, die daarin vielen, en reeds in Januari
624 had de gewichtige slag van Bedr plaats.
Eene groote Mekkaansche karavaan, aan wier hoofd
Aboe-Sofjan stond en die in den herfst van 623 aan Mo-
hammeds vervolging ontsnapt was, keerde thans met
kostbare koopwaren uit Syrië terug. Ditmaal, dacht hij,
zou zij hem niet ontgaan; hij maakte toebereidselen om
haar aan te vallen, maar daar hij nog niet geleerd had,
zijne plannen tot strooptochten geheim te houden, zoo werd
Aboe-Sofjan gewaarschuwd toen hij nog op de Syrische
grenzen was. Hij zond dus dadelijk een bode naar Mekka
ten einde een leger tot bescherming te vragen en volgde
snel, maar voorzichtig, den weg die het dichtst bij het
strand der Roode Zee was.
' Zie over deze kiblaveraudering Snouck HuroToiije, Het Mekkaamche feest ,
pag. 38 en 187. Teii einde n.1. de Joden te behouden , die tot dusverre
slechts een heidenschen tempel hadden gezien in de Kaba, bracht hij deze in
verband met Abraham, die haar als eene plaats des gebeds zou hebben gesteld.
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 45
Intusschen werd Mohammed ongeduldig, en daar hij
vreesde, dat de karavaan hem op nieuw zou ontsnappen,
zoo wachtte hij de terugkomst zijner spionnen niet af,
maar gaf aan de Muzelmannen bevel, met hem op te
trekken. Verscheidene deden het uit begeerte naar buit,
want deze, en geenszins het geloof, was de voorname
beweegreden. Groot evenwel was hun aantal niet; het
bedroeg niet veel meer dan drie honderd. Te Bedr, de
gewone rustplaats der karavanen, hoopte hij Aboe-Sofjan
te overvallen, en werd in die verwachting nog versterkt
door twee spionnen, die met het bericht terugkwamen,
dat de karavaan over een of twee dagen te Bedr verwacht
werd. Maar Aboe-Sofjan was nu, in de nabijheid van
Medina, dubbel op zijne hoede. Te Bedr aangekomen
vernam hij, dat er vreemdelingen gezien waren; hij ver-
kreeg de zekerheid, dat het spionnen uit Medina waren,
deed nu de karavaan rechts houden, en haar, zonder te
rusten, dag en nacht voorttrekken, zoodat hij weldra bui-
ten gevaar was. Toen hoorde hij , dat een Mekkaansch
leger tot zijne ondersteuning was opgetrokken, waarop
hij dadelijk een tweeden koerier afzond, die zeggen moest,
dat alles in veihgheid was en dat men naar huis kon
terugkeeren.
Tien of twaalf dagen vroeger was Mekka in groote op-
schudding en ontsteltenis geraakt door de plotselinge aan-
komst van Aboe-Sofjans eersten bode, die hulp kwam
vragen voor de karavaan; want ieder Mekkaan van eenig
aanzien had daarin deel en dus hadden allen bij hare
veilige aankomst groot belang. Met veel ijver maakte
men zich tot tegenweer gereed; de meesten besloten, zelf
uit te trekken, anderen stelden plaatsvervangers, en binnen
twee of drie dagen was het leger, ongeveer 950 man sterk,
reeds op marsch. Maar te Djohfa ontmoette men den
tweeden bode van Aboe-Sofjan, die de tijding bracht, dat
het gevaar voor de karavaan voorbij was en dat men
40 MOHAMMED KA DE ^'LUC]^J'.
terug kon keereii. De vraag of men flat doen zou, werd
nu door de hoofden overwogen. Zeer velen waren er tegen,
uit vrees dat de terugtocht aan lafhartigheid zou worden
toegeschreven ; de meerderheid trok dus recht op Bedr
aan, terwijl daarentegen de Zohrieten, 300 in getal, en
enkelen uit andere geslachten naar Mekka terugkeerden,
omdat zij , daar de karavaan in veiligheid was , den ver-
deren tocht als nutteloos beschouwden.
Van zijn kant trok Mohammed voort, nog steeds in de
hoop van de karavaan te overvallen, toen hem door eenige
reizigers het aanrukken van het Mekkaansche leger bericht
werd. Een krijgsraad werd bijeengeroepen en allen waren
met Mohammed van meening, dat men den vijand niet
moest ontwijken, te meer daar men hoopte dat, als men
de overwinning behaalde, men toch nog de karavaan zou
kunnen vervolgen en haar bemachtigen. Men ging dus
voorwaarts. Bij Bedr aangekomen, wilde Mohammed de
legerplaats opslaan bij den eersten waterput. "Profeet."
zeide toen een Medinenser, "is dit eene ingeving Gods of
handelt gij zoo uit eigen beweging?" — "Ik handel uit
eigen beweging," antwoordde Mohammed. — "Nu, dan is
de stelling niet goed; wij moeten verder, wij moeten ons
bij den laatsten put plaatsen, opdat de vijand geen water
hebbe." Mohammed keurde den raad dadelijk goed en
volgde dien op. Intusschen viel de duisternis en in allerijl
werd er eene hut van palmtakken gemaakt, waarin Mo-
hammed en Aboe-Bekr sliepen. Gedurende den nacht
regende het, maar het sterkst aan den kant waar zich
de Mekkanon bevonden, zoodat de grond, dien zij be-
treden moesten, zoo zeer doorweekt werd, dat zij nauwe-
lijks voort konden komen.
Des morgens schaarden zich beide legers in slagorde.
De Mekkanon hadden behalve van den doorweekten grond,
ook nog te lijden van de opgaande zon, die hun vlak in
't gezicht scheen; maar van zijnen kant was Mohammed
MOHAMMED KA DE VLUCHT. 47
zeer ongerust over den uitslag van het gevecht tegen eene
zoo aanzienUjke overmacht, te meer daar van dien uitslag
het lot van het Islamisme afhing. Hij trad in de kleine
hut met Aboe-Bekr en bad vurig.
Het gevecht begon. De Muzelmannen hielden zich aan
het bevel dat de Profeet hun gegeven had; zij bleven op
hun post en schoten wel tegen den vijand, maar wacht-
ten , om den aanval te beginnen , het teeken af, dat Mo-
hammed hun geven zou. 't Was een stormachtige winter-
dag. Een scherpe wind blies door de vallei. Ook hiervan
wist Mohammed partij te trekken. "Dat is Grabriël met
duizend engelen," riep hij uit, "die als een dwarlwind
tegen onze vijanden vliegt." — "Een ieder uwer," zeide
hij verder, "die heden dapper strijdt en sterft aan won-
den van voren ontvangen, zal in het Paradijs komen."
Een zestienjarig jongehng, die juist eenige dadels at, wierp
ze weg en riep uit: "Wat, is er om in het Paradijs te
komen niets anders noodig dan zich door die menschen
te' laten dooden?" Met deze woorden trok hij zijn zwaard,
stortte zich op den vijand , en spoedig trof hem het lot
waarnaar hij verlangde.
Eindelijk gaf Mohammed het lang verwachte teeken.
Hij raapte eene handvol kiezelsteenen op en wierp die
tegen de Mekkanon, terwijl hij uitriep: "Dat hun gelaat
met • schande bedekt worde! Muzelmannen, valt aan!"
Het oogenblik was juist gekozen. De Mekkanon wankel-
den, — het zware zand, waarop zij stonden, hinderde hen
in hunne bewegingen, hun terugtocht werd weldra vlucht.
Eenige van Mohammeds hevigste vijanden werden gedood,
andere gevangen genomen. Toen de slag geëindigd en de
vrij aanzienlijke buit verdeeld was, werden de lijken der
vijanden in een put geworpen. Mohammed sprak die
dooden toe en noemde ze ieder bij zijn naam. "Onwaar-
dige stadgenooten van een Profeet!" zeide hij; "gij hebt
mij als een bedrieger behandeld, anderen hebben aan mijne
48 MOHAMMED NA DK VJ.UCMT.
zending geloofd; gij hebt mij uit mijne vaderstad ver-
dreven ; g ij hebt de wapenen tegen mij opgenomen, anderen
hebben mij eene schuilplaats verleend en mij verdedigd.
Welnu, heeft God de bedreigingen vervuld, die hij door
mijn mond tegen u had uitgesproken? Ik, voorzeker, ik
zie de beloften vervuld, die ik van Hem ontvangen
hadt!" — De omstanders — echte Arabieren, menschen
met een prozaïsch verstand — begrepen daarvan niets.
"Hoe, Profeet," vroegen zij, "gij spreekt tot dooden?" —
"Weet," antwoordde hun Mohammed, "dat zij mij even
goed hooren als gij , al kunnen zij mij niet antwoorden."
Zijne wraakzucht was evenwel nog niet voldaan. Zes
onder de gevangenen, tegen wie hij bijzonder verbitterd
was, werden op zijn bevel ter dood gebracht. De overigen
werden goed behandeld; verscheidenen namen 't Islamisme
aan, anderen werden door de Mekkanon losgekocht.
De overwinning, te Bedr op een dubbel zoo sterken
vijand behaald, werd natuurlijk als een wonder voorge-
steld. Zij bevestigde Mohammeds macht, en van die om-
standigheid maakte hij nu gebruik, ten einde te Medina
zelve aan de Joden en andere tegenstrevers de zwaarte
van zijn toorn te doen gevoelen.
Het eerste slachtoffer was eene vrouw, 't Was Asma,
uit eene familie der Aus, die haar voorvaderlijk geloof
niet had afgezworen. Na den slag van Bedr had zij eenige
verzen gemaakt, waarin zij hare stadgenooten dwazen
noemde, omdat zij iemand vertrouwden en onder zich
hadden opgenomen, die de voornaamsten van zijn eigen
volk had doen dooden. De Muzelmannen waren daardoor
diep gekrenkt — een Arabier vergeeft hekelverzen zelden —
en Mohammed sprak: "Wie zal mij van die vrouw ver-
lossen?" Dat hoorde Omair, en 's nachts vermoordde hij
Asma in haren slaap. Den volgenden morgen vroeg hem
Mohammed in de moskee:
"Hebt gij Merwans dochter gedood?"
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 49
"Ja; maar zeg mij nu, heb ik iets te vreezen voor
't geen ik gedaan heb?"
"Volstrekt niet; 't is eene kleinigheid."
En zich daarop tot het volk wendende, vervolgde hij :
"Als gij een man zien wilt, die aan God en zijn Pro-
feet een dienst bewezen heeft, ziet dan dezen."
Een andere even schandelijke moord had eeiiige weken
later plaats. De beleediging was dezelfde; maar ditmaal
was het een stokoude grijsaard, een Jood, Aboe-Afak
genaamd, die hekelverzen tegen de Muzelmannen gemaakt
had. Na eene uitdrukking van Mohammed, welke, stipt
genomen, geen bevel was, werd ook hij in zijn slaap
vermoord.
't Was slechts een voorspel; weldra deed Mohammed
zijn wrok aan een geheelen Joodschen stam gevoelen. In
eene versterkte voorstad van Medina woonden de Beni-
Kainoka, die zwaardvegers en goudsmeden waren. Welke
de aanleiding tot den vredebreuk tusschen hen en de
Muzelmannen was, is niet zeker. Zij wordt door de over-
levering wel opgegeven, maar de overlevering is partijdig;
zij schuift, zooals altijd, de schuld geheel op de Joden,
en men kan haar niet door berichten van de andere partij
controleeren, want die ontbreken. In elk geval, Moham-
med zocht en vond een voorwendsel; hij tastte de Beni-
Kainoka aan, sloot hunne voorstad in, en na een beleg
van vijftien dagen gaven zij zich over. Mohammed wilde
hen allen doen onthoofden; maar tot hun geluk hadden
zij een machtigen vriend onder de Medinensers, die zich
hun lot aantrok en met veel moeite bewerkte, dat hun
leven gespaard werd. Hunne bezittingen werden onder
de Muzelmannen verdeeld en zij zei ven werden verbannen.
Zij begaven zich naar Adzraat op de grenzen van Syrië,
waar zij zich neerzetten.
Ook de oorlog tusschen Medina en Mekka werd voort-
gezet. Aboe-Sofjan deed een strooptocht op het grond-
hlamisine. . 4-
50 MOHAMMED NA DH VJ.UC'ÜT.
gebied van Medina, de Muzelmannen Ijemachtigden eene
Mekkaansche karavaan, en te Mekka maakte men zich
gereed, de nederlaag van Bedr schitterend te wreken.
Eenstemmig had men besloten, het voordeel dat de kara-
vaan, waarvoor te Bedr zooveel bloed vergoten was, aan-
gebracht had, tot de uitrusting van een groot leger te
besteden. De bondgenooten in den omtrek werden opge-
roepen, en in Januari 625 trokken drie duizend man tegen
Medina op. Yele vrouwen vergezelden hen met Hind,
de gade van Aboe-Sofjan, aan 't hoofd, — Hind, die in
den slag van Bedr haren vader, haren broeder en haren
oom verloren had en naar wraak dorstte. Den weg
langs het strand volgend, kwamen de Mekkanon dicht bij
Medina, sloegen hunne legerplaats bij den berg Ohod op,
en verwoestten de omliggende velden.
Te Medina werd er beraadslaagd, of men den vijand
in de stad afwachten of hem te gemoet gaan zou. Mo-
hammed, die onheilspellende droomen gehad had, w^as
van het eerste gevoelen, en de bejaarde opperhoofden hiel-
den dit ook voor het voorzichtigste; maar de jongeren,
die op eene even gemakkelijke overwinning als bij Bedr
rekenden, beschouwden het blijven in de stad als laf-
hartigheid en dreven door, dat men zou uittrekken. Het
geschiedde; maar slechts duizend man volgden Mohammed,
en daarvan keerden nog driehonderd (de partij der zooge-
naamde huichelaars) terug eer de slag l)egon. De getals-
sterkte was dus zeer ongelijk: tegenover 3000 Mekkanon
stonden slechts 700 Muzelmannen. Mohammed zocht dat
nadeel goed te maken door het kiezen eener sterke stelling.
Hij schaarde zijne manschappen zóó, dat hun rug door
den berg Ohod beschut werd; verder dekte hij de linker-
flank, de eenige plaats waar de vijandelijke ruiterij zou
hebben kunnen doordringen, met zijne beste boogschutters,
wien hij het bevel gaf, hun post, wat er ook gebeuren
mocht, niet te verlaten.
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 51
De verbittering der Mekkanen, die reeds zeer groot 'was,
werd nog aangevuurd door eene krachtige toespraak van
Aboe-Sofjan, hun opperhoofd, en door de krijgsKederen ,
die Hind en de overige vrouwen aanhieven.
Als naar gewoonte begon de slag met tweegevechten.
Hierin waren de Mekkanen zeer ongelukkig. Hun stand-
aarddrager, die de eerste uitdaging deed, werd neerge-
sabeld; vijf zijner bloedverwanten, .die achtereenvolgens
den standaard opraapten , hadden hetzelfde lot. Daardoor
wankelden de Mekkanen; eenige Muzelmannen braken door
hunne gelederen heen en begonnen de legerplaats en de
bagage der vijanden te plunderen. Men dacht dat de slag
reeds gewonnen was en nu konden de boogschutters aan
de verleiding geen tegenstand bieden. Buit is alles voor
den Arabier, — toen de boogschutters zagen, dat anderen
zich reeds van den buit meester maakten, vergaten zij
het stelhge bevel van Mohammed, letten niet op de ern-
stige vermaning van hun aanvoerder en verlieten hun post
om aan de plundering deel te nemen. Yan dat oogenblik
maakte Chahd, de bevelhebber der Mekkaansche ruiterij,
dadelijk gebruik. Hij zwenkte met zijne ruiters om den
thans niet meer gedekten linkervleugel der vijanden heen
en viel hen in den rug. De verwarring was onbeschrijfelijk,
de nederlaag volkomen. De oom van den Profeet, Hamza,
de Leeuw Gods, viel; de neger, dien Hind gehuurd
had om hem te dooden, velde hem met zijn werpspiets
neder K Mohammed zelf verkeerde in 't grootste gevaar;
een steen wondde zijne onderlip en brak een zijner voor-
tanden, — een zware slag dreef de ringen van zijn helm
' Volgeus de overlevering zou Hiud zelfs de lever hebben verslonden viin
Hamza. Vandaar de bijnaam van baar zoon Moawia, den eersten Omaijadiscbeu
Chalief , van "zoon der levereetster" , terwijl voor een goed deel ook diens im-
populariteit bij de rechtzinnigen te wijten was aan deze daad zijner beideuscbe
moeder. Zie o. a. Vakidi's Kitab al Magliari door J. Wellliausen, p. 133 — 135.
52 MOHAMMED NA DE VLUCHT.
(liep in zijn gelaat , — hij viel op den grond en de Mek-
kanen riepen , dat hij gedood v^as. Hij was evenwel
slechts bewusteloos en werd, ofschoon met veel moeite,
door eenige weinige getrouwen gered.
De Muzelmannen vonden eene schuilplaats tusschen de
rotsen, en de Mekkanon maakten van hunne overwinning
geen gebruik. Lang bleven zij in het denkbeeld, dat Mo-
hammed gesneuveld was. Daarmede , dachten zij , was
de oorlog geëindigd, want zij streden tegen Mohammed,
niet tegen de Medinensers, en was Mohammed gedood,
dan was ook alles afgeloopen. Eindelijk, toen zij het
lijk van Mohammed te vergeefs hadden gezocht en be-
grepen, dat hij ontsnapt was, kwamen zij er toch niet
toe, op Medina aan te rukken. Hadden zij het ge-
daan, dan ware, bij de algemeene neerslachtigheid, de
stad waarschijnlijk bemachtigd; maar zij vreesden een ge-
vecht in de nauwe straten, en daar het hoofddoel van
hun tocht toch bereikt en de schande der nederlaag van
Bedr uitgewischt was, zoo keerden zij langzaam naar
Mekka terug.
De nederlaag bij Ohod was voor Mohammed eene gevaar-
lijke zaak. Zijne tegenstanders, de Joden vooral, juichten
er over. Het was nu gebleken, zeiden zij, dat Moham-
med een gewoon opperhoofd was en geen profeet, want
een ware profeet was nooit geslagen zooals hij. Zelfs de
oprecht geloovigen wankelden in hunne overtuiging. In
de overwinning van Bedr hadden zij een bewijs gezien
van goddelijke hulp, een getuigenis van God dat Moham-
med werkelijk een profeet was; maar volgens dezelfde
manier van redeneeren moest men uit de nederlaag bij
Ohod wel opmaken, dat hij het niet was. Mohammed
had al zijne slimheid noodig, om zijne zaak staande te
houden en aan zijne aanhangers weder moed in te boeze-
men. Hij trachtte dit vooral te doen door de redeneeringen,
die in de tweede helft van de derde Soera staan. Allah
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 53
verkondigde daarin, dat hij bij Ohod de overwinning reeds
aan de geloovigen geschonken had, toen zij door ongehoor-
zaamheid zich zei ven de nederlaag op den hals haalden.
Die nederlaag was eene beproeving; zij was noodzakelijk
geweest, omdat de huichelaars zich van de ware vromen
moesten afscheiden. Maar wanhopen moest men niet;
een schitterende uitslag zou het werk bekronen, mits de
geloovigen standvastig en dapper waren.
Groote overwinningen en aanzienlijke buit zouden onge-
twijfeld don slechten indruk, dien de nederlaag achterliet,
het best hebben uitgewischt, — maar in den eersten tijd
geschiedde er niets schitterend s. De Joden van den stam
Beni-Nadhir, die een versterkt dorp in de nabijheid van
Medina bewoonden, werden wel is waar verdreven en
hunne landerijen onder de geëmigreerde Mekkanon verdeeld,
waardoor deze rijk werden, maar overigens waren de
strooptochten, die Mohammed tegen verschillende om-
Uggende stammen ondernam, niet van groot belang, en
het merkwaardigste in dit tijdperk is eigenlijk de geschie-
denis, van zijn harem, — eene geschiedenis die in den
Koran zoozeer op den voorgrond treedt, dat wij haar niet
met stilzwijgen mogen voorbijgaan.
Een paar maanden na den dood van Chadidja, had Mo-
hammed te Mekka voor de tweede maal een huwelijk aan-
gegaan, en wel met Sauda, eene weduwe die zeer aan
de nieuwe leer gehecht was. Daarenboven had hij zich
verloofd met eene dochter van zijn boezemvriend Aboe-
Bekr, Aïsja genaamd, die toen eerst zes of zeven jaar
oud was. Drie jaren later had hij haar te Medina gehuwd;
een zonderling huwelijk tusschen een vijftiger en een kind
van tien jaar, dat nog met papieren paardjes speelde;
maar dat kind was naar ziel en lichaam vroeg ontwikkeld;
geestig en levendig, verkreeg het weldra een verbazenden
invloed op haren echtgenoot. Bij die twee vrouwen voegde
Mohammed later nog Hafca — eene dochter van zijn vriend
54 MOIIAMMHÜ NA DH VLUCHT.
Omar, Zainab — de weduwe van een te Bedr gesneuvel-
den Muzelman, en Omm-Salima — de weduwe van een
Muzelman die aan de gevolgen van wonden bij Ohod ont-
vangen gestorven was. Bij die vijf vrouwen bleef het
niet. Op zekeren dag ging de Profeet, zooals hij dikwijls
deed, naar het huis van Zaid, zijn vrijgelaten slaaf, dien
hij als zoon had aangenomen. Zaid was niet te huis;
toch verzocht zijne vrouw, Zainab, Mohammed binnen te
komen, terwijl zij haar licht huisgewaad zoo goed moge-
lijk in orde bracht. Maar Mohammed had reeds te veel
gezien en was door hare schoonheid diep getroffen. "Ge-
nadige God!" riep hij uit, "hoe verandert gij de harten
der menschen!" Hij verwijderde zich; maar Zainab was
niet weinig trotsch op de bewondering, die hare bekoor-
lijkheden hadden opgewekt, en toen haar man te huis
kwam, aarzelde zij niet, hem te verhalen wat er gebeurd
was. Zaid ging dadelijk naar Mohammed en verklaarde
zich bereid, zich van zijne vrouw te scheiden, wanneer
Mohammed haar verlangde. Mohammed sloeg dit aanbod
wel af, maar zóó, dat Zaid duidelijk bemerken kon, dat
de voorgestelde scheiding hem aangenaam zijn zou, en
misschien was hij zelf er niet op gesteld, eene vrouw te
behouden, die zich door de bewondering van den Profeet
zoo gevleid voelde. Hij scheidde zich dus van haar; maar
toch durfde Mohammed Zainab niet tot vrouw nemen.
Had hij niet in eene nauwe betrekking tot Zaid gestaan,
dan had hij het, volgens de Arabische zienswijze, kunnen
doen zonder dat iemand hem berispt had ; maar Zaid was
zijn aangenomen zoon, en in Arabië werd een huwelijk
met de ver stootene vrouw van een aangenomen zoon voor
even ongeoorloofd gehouden als een huwelijk met eene
schoondochter. Zijn aarzelen duurde evenwel niet lang.
Toen hij eens bij Aïsja zat, kreeg hij een aanval van de
profetische geestverrukking, en nadat hij weder bijgeko-
men was, glimlachte hij en zeide: "Dat iemand naar Zai-
MOHAMMED NA DE VLUCHT. OO
nab ga en haar zegge: dat Allah haar mij tot vrouw ge-
geven heeft." Het huwelijk w^ercl voltrokken, maar wekte
veel opspraak. Eene openbaring (in de 33'^" Soera) legde
aan de kwaadsprekers het zwijgen op; daarin werd ver-
klaard, dat aangenomen zonen niet op dezelfde lijn staan
met echte, en dat hunne verstootene vrouwen wel degelijk
met den vader in naam een huwelijk mogen aangaan.
"Nadat Zaid haar genoten had," zeide Allah, "gaven Wij
haar aan u tot vrouw, opdat het voor de geloovigen niet
langer eene zonde zij, de vrouwen hunner aangenomene
zonen te huwen. Naar den wil Gods moet gehandeld
worden." Ware deze openbaring, die te recht onze ver-
ontwaardiging opwekt, in een vroeger tijdperk gekomen,
zij zou waarschijnlijk, daar zij alleen door het eigenbelang
was ingegeven, het geloof der trouwste aanhangers diep
hebben geschokfc; maar nu had het reeds zoo stevige
wortels geschoten, dat men deze ingeving even geloovig
aannam als de overige.
Weldra werd eene andere noodzakelijk en ditmaal gaf
Aïsja er aanleiding toe. Op een tocht, dien hij ondernam,
had Mohammed haar medegenomen, maar toen men bij
de terugkomst haren palakijn opende, was zij er niet in.
Eenigen tijd daarna kwam Qafwan, een der geëmigreerden,
met zijn kameel, waarop Aïsja zat, aan den toom. Zij
had , zeide zij , , haar halsketting verloren en was die gaan
zoeken; intusschen waren de dragers gekomen en had-
den haren palankijn op den kameel getild, in de ver-
onderstelling dat zij er in zat; eene vergissing, die
men gemakkelijk begaan kon, daar zij tenger en hcht
was. Teruggekomen, was zij zeer verwonderd geweest,
niemand te zien, had zich in hare kleederen gewikkeld
en was geduldig blijven zitten, in de hoop dat men de
misvatting zou bemerken en haar zou komen afhalen.
Intusschen kwam Qafwan aan, die ook toevalhg op-
gehouden was. Hij herkende haar, betuigde zijne verwon-
56 MOHAMMED NA DE VLUCHT.
dering over haren vi-eemden toestand, deed haar zijn
kameel bestijgen en bracht haar naar Medina terug; maar,
hoe veel spoed hij ook maakte, het leger had hij niet
kmmen inhalen.
Zoo luidde het verhaal van Aïsja. Ongelukkig voor
haar, legden de ondeugende en kwaadsprekende Arabieren
het avontuur op eene geheel andere v^ijze uit. Ook Mo-
hammed was volstrekt niet gerust; hij behandelde Aïsja
met groote koelheid. Zij trok zich dat zeer aan en werd
ziek of hield zich zoo. Dat middel, hoe goed het ook
schijnen mocht, baatte evenwel in dit geval niet; Moham-
med bleef even stug. Toen verzocht zij verlof, naar haars
vaders huis terug te keeren; - 't werd haar verleend.
En nu juichten hare vijanden en vijandinnen; hare schuld
was immers, door de manier waarop haar echtgenoot haar
behandelde, zoo goed als bewezen! Yoor Mohammed was
de zaak hoogst onaangenaam; hij wilde er een einde aan
maken en zeide op den kansel: "Wat hebt gij u met
zaken te bemoeien, die mij alleen raken? Hoe durft gij
het wagen, mijne huisgenooten te belasteren? Mij is om-
trent die personen niets dan goed bekend. Daarenboven
belastert gij een man, omtrent wien ik ook niets dan
goed weet." Maar hiermede was de zaak niet afgedaan;
er waren er wel, die met vuur voor de eer van Aïsja in
de bres sprongen, maar daar die eer op dat oogenblik nog
geen geloofsartikel was, zoo waren er ook zeer velen, die
hare onschuld sterk in twijfel trokken. Van daar hevige
twisten. Mohammed vroeg Osama en Ali om raad. De
eerste verklaarde, dat hij al dat gepraat voor laster hield;
Ali evenwel — en Aïsja heeft het hem nooit vergeven —
was voorzichtiger en raadde een onderzoek aan. Maar hoe
kon men onderzoeken? Er waren geen getuigen. Men
moest haar verhaal op goed geloof aannemen of het voor
een verzinsel houden; noch hare schuld, noch hare on-
schuld, kon l)e wezen worden. Dat begreep Mohammed
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 57
ook en daarom ging hij naar Aïsja. "Gij weet," zeide
hij tot haar, "wat men omtrent u verhaalt. Yrees God!
Zijt gij schuldig, heb er dan berouw over, want God
neemt het berouw aan van diegenen, die hem dienen."
Zij zweeg; zij hoopte (volgens haar eigen verhaal), dat
hare ouders voor haar zouden antwoorden; maar toen
ook die het stilzwijgen bewaarden, barstte zij eindelijk in
tranen los en riep uit: "Bij Allah! Ik zeg dat ik nooit
berouw zal hebben over dat, waarvan gij spreekt. Ik ben
hulpeloos. Beken ik, dan weet God dat ik onschuldig
ben. Ontken ik, dan gelooft niemand mij. Alles wat ik
zeggen kan is wat Jozefs vader zeide : Geduld past mij ,
God is mijn helper!" Een doodsch stilzwijgen volgde.
Toen had Mohammed eene profetische geestverrukking;
men bedekte hem en legde eene peuluw onder zijn hoofd.
Eenigen tijd lag hij , zoo het scheen , bewusteloos. Toen
hij weder bijkwam, wierp hij de dekens weg, zat recht
op, veegde de groote zweetdruppels van zijn voorhoofd
en riep uit: "Aïsja, verheug u! Waarlijk, Allah heeft
uwe onschuld geopenbaard!" — "God zij gedankt!" was
alles wat Aïsja antwoorden kon. Mohammed riep nu het
volk bijeen en deelde de ingevingen mede, die hij om-
trent deze zaak ontvangen had. Zij staan in de 24'^^ Soera,
en daarin wordt verordend, dat, wie eene gehuwde vrouw
van overspel beticht zonder vier getuigen te kunnen stellen,
met tachtig zweepslagen moet gestraft worden. Twee der
kwaadsprekei's ondergingen die straf. De een was de be-
roemde dichter Hassan ibn-Thabit. Hij verstond zijn be-
lang te goed om wrok te koesteren tegen de vrouw, die
hij beleedigd had en die weldra op haren bejaarden echt-
genoot nog grooter invloed wist te verkrijgen dan zij
vroeger bezat. • In plaats van haar dus in 't vervolg te
hekelen, bezong hij hare kuischheid, hare bevalligheid,
haar vernuft en vooral (want op dien lof was Aïsja
't meest gesteld) hare tengere en sierlijke gestalte. Over
58 MOHAMMED NA DE VLUCHT.
die verzen heeft hij nooit berouw gevoeld: hij werd een
rijk man.
Hiermede Mep de zaak af; maar wat er van bleef voor
het vervolg was de vreemdkhnkende wet dat de ontrouw
eener gehuwde vrouw door niet minder dan vier getuigen
moet bewezen worden. '
Spoedig daarna had Mohammed voor gewichtiger zaken
te zorgen dan voor zijn harem. Joodsche opperhoofden,
die uit Medina verbannen waren, vuurden den haat der
Mekkanon aan, en stookten de naburige zwervende stam-
men op, met zoo goed gevolg dat in het begin van 't jaar
627 een leger van 10,000 man (waaronder 4000 Mekkanon)
tegen Medina oprukte. Het bestond uit drie benden.
Aboe-Sofjan had eerst het commando, maar toen de
vijandelijkheden begonnen, voerde ieder opperhoofd op
zijne beurt gedurende één dag het bevel.
Mohammed kreeg zoo laat bericht van de onderneming,
dat hij nauwelijks tijd had maatregelen tot verdediging
te beramen. Yan den vijand te gemoet te gaan was
geen sprake; de uitslag van het gevecht bij Ohod was
een waarschuwend voorbeeld. Men bleef dus in de stad;
maar op raad van Salman, een Pers, die als krijgs-
gevangene, als slaaf, naar Arabië gekomen was, en bekend
was met de manier waarop in andere landen legerplaatsen
en steden verdedigd werden, deed Mohammed, daar waar
Medina niet door hare dicht aaneen gebouwde huizen ,v die
te zamen een hoogen muur vormden, beschermd was,
eene diepe gracht graven en een aarden dijk maken.
Binnen zes dagen was het werk voltooid, en het leger
van Medina (3000 man) werd achter de gracht geplaatst.
De vijanden waren zeer verwonderd over die nieuwe tak-
tiek, en ondervonden dat zij daartegen weinig konden
' Men maakt evenwel eene uitzondering voor den echtgenoot zelven , wiens
vijfmaal herhaalde eed voor genoegzaam bewijs geldt.
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 59
uitrichten. Het gelukte hun wel den Joodschen stam
Koraidha van Mohammeds partij af te trekken en tot de
hunne over te halen, maar het gevaar dat daardoor had
kunnen ontstaan, wist Mohammed af te wenden, en de
aanvallen die de hondgenooten beproefden, waren ver-
geefsch. Daardoor ontmoedigd, werden zij het nog meer
toen Mohammed hun op sluwe wijze achterdocht tegen
de Koraidha wist m te boezemen; en toen er eindelijk
's nachts een hevige storm, een orkaan, zooals te Medina
dikwijls in den winter gebeurt, opstak, en wind en regen
hunne vuren uitdoofden en hunne tenten omverwierpen,
riep Aboe-Sofjan uit: "Breekt het kamp op; ik ten min-
ste ga weg." En hij reed in allerijl naar Mekka terug.
De overigen volgden; 's morgens was er niemand
meer te zien , en Mohammed kon zich beroemen , dat
zijne gebeden verhoord waren en dat God door den storm
zijne vijanden verdreven had. Aan vervolging dacht hij
niet, want op die wijze zou hij aan de hondgenooten
datgene verschaft hebben, wat zij misschien nu nog
wenschten: een slag in 't open veld. Anderen moesten
het misgelden. Nauwelijks w^as hij begonnen zich van
't stof te reinigen, of Gabriël bracht hem -het bevel,
dadelijk tegen de Koraidha op te trekken. Men begaf zich
naar hunne vesting, die twee of drie mijlen ten zuid-
oosten van Medina lag. Op een beleg niet voorbereid,
moesten zij zich eenige dagen later overgeven, en deden
het op voorwaarde dat hunne hondgenooten, de Aus van
Medina, over hun lot zouden beslissen. De Aus drongen
er dan ook sterk op aan, dat zij gespaard zouden worden.
"Neemt gij er genoegen mede," vroeg toen Mohammed,
"dat een uwer over hun lot besUsse?" Zij keurden
het goed en Mohammed benoemde Sad ibn-Moadz tot hun
rechter.
Sad ibn-Moadz, een der opperhoofden der Aus, was nog
te Medina, waar hij verpleegd werd, want hij was bij de
60 MOHAMMED NA DE VLUCHT.
gracht door een pijl gevaarlijk gewond. Zijne wond begon
te heelen , maar hij koesterde tegen zijne oude bond-
genooten, de Koraidha, een diepen wrok wegens hun
verraad. Mohammed wist dat; daarom had hij hem
tot rechter gekozen. Hij werd nu naar het kamp ont-
boden. Onderweg spoorden zijne vrienden hem aan, zacht-
moedig te zijn omtrent de gevangenen. Daarop ant-
woordde hij niets. Toen de Profeet hem zag , zeide hij :
"Spreek uw vonnis uit!" — "Yerbindt gij u bij Allah/'
zeide toen Sad tot zijne stamgenooten , "dat gij mijn
vonnis zult aannemen, hoe het ook uitvalle?" En toen
het antwoord bevestigend was, ging hij voort: "Waar-
lijk dit is mijn vonnis: — de mannen moeten onthoofd
worden, — de vrouwen en kinderen als slaven ver-
kocht, — de buit onder 't leger verdeeld." — "In waar-
heid," zeide daarop Mohammed, "gij hebt het vonnis
uitgesproken, dat door God, die boven den zevenden
hemel zetelt, geveld is."
De gevangenen werden naar Medina gesleept. Op de
groote markt werden kuilen gegraven; bij kleine troepen
werden de achthonderd Joden er bij gebracht, onthoofd
en hunne lijken in de kuilen geworpen. De vrouwen en
kinderen werden aan de Bedowijnen van Nadjd, in ruil
voor wapenen en paarden, verkocht.
Zoo waren zij uitgeroeid, de laatsten, die zich in de
nabijheid van Medina openlijk tegen Mohammed hadden
durven verzetten, 't Was wreed, onmenschelijk , en met
welke woorden men 't verder brandmerken wil; evenwel
niet aan Mohammed alleen legge men die wreedheid ten
laste, maar aan het geheele ras waartoe hij behoorde.
Menig ander Semiotisch volk, dat een land in bezit nam,
roeide de andere volken uit, en deed dat op bevel
zijner godheid, welke ook haar naam mocht zijn. Had-
den de Joden in Arabië, die nu de slachtoffers waren,
het geluk gehad, dat onder hen een profeet uit het
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 61
Heilige Land verschenen was ^ en dat zij machtig gev^or-
den waren, zij zouden ^- getuige hetgeen zij aan de
Kanaanieten gedaan hadden, getuige ook het hoek Esther,
hetwelk Luther zoo ergerde, maar dat zoo echt Semiotisch
is — zij zouden de Arabieren niet heter behandeld hebben
dan zij nu door hen behandeld werden; 't zou geweest
z\jn: "Zij sloegen vijf en zeventig duizend hunner haters
dood op den dertienden dag der maand Adar, en zij rust-
ten op den veertienden, en maakten dien tot een dag der
maaltijden en der vreugde."
Het aanzien van Mohammed en de schrik, dien hij in-
boezemde, werden steeds grooter. Verscheidene omliggende
stammen onderwierpen zich, meer uit vrees of uit be-
geerte naar buit dan wel uit overtuiging. Intusschen
waren er zes jaren voorbijgegaan en gedurende al dien
tijd hadden Mohammed en zijne aanhangers den heiligen
tempel te Mekka niet bezocht, den pelgrimstocht niet ver-
richt, 't Was noodzakelijk dat het eindelijk geschiedde,
want Mohammed had niet alleen vroeger steeds aan de
heilige plechtigheden deelgenomen, maar hij had ook in
den Koran op het verrichten daarvan aangedrongen, ze
voorgesteld als een onmisbaar bestanddeel van den nieuwen
godsdienst. Wilde hij dus niet blootstaan aan het verwijt
van lauwheid in dit opzicht, dan moest hij een poging
doen om de heihge plaatsen te bezoeken. Dat begreep
hij en had een droomgezicht. Hij droomde, dat hij met
zijn volgelingen in vrede te Mekka kwam, de Kaba rond-
ging en al de verdere plechtigheden verrichtte. Hij deelde
dien droom aan de zijnen mede en ieder hunner verlangde
er naar, dat hij verwezenlijkt zou worden. Er werd be-
sloten, den pelgrimstocht van de heilige maand Dzoe-'l-kada,
dat is de kleine bedevaart, te verrichten, niet de groote
' Zij meenden , dat profeten nergens elders dan in het Heilige Land geboren
werden.
62 MOHAMMED NA DE VLUCHT.
in de volgende maand Dzoe-'l-hiddja , opd^t er minder ge-
vaar van l)otsing met vijandige stammen zijn zou, en
daar er in Dzoe-'l-kada geen oorlog mocht gevoerd worden,
zoo hoopte men, dat de Mekkanon de Muzehnannen on-
gemoeid zouden laten. De Medinensers werden dus op-
geroepen en ook de omliggende stammen, die zich onder-
worpen hadden; maar de meeste dezer toonden zich zeer
lauw; men had, naar het heette, geen tijd, zoodat in
't geheel slechts vijftienhonderd man Mohammed verge-
zelden. Dezen zwoeren, zich de haren niet te zullen
scheren voordat hunne offerdieren de plaats hunner be-
stemming zouden bereikt hebben, en aanvaardden de reis
met geene andere wapenen dan die aan den pelgrim geoor-
loofd zijn, namelijk een zwaard in de scheede. ^
De tijding van Mohammeds aankomst verwekte te Mekka
groote bezorgdheid. Men geloofde niet aan zijne vrede-
lievende verzekeringen ; men was bevreesd voor verraad ,
en besloot, de bondgenooten op te roepen en hem den
weg te versperren. Mohammed stuitte dus op het Mek-
kaansche leger, en omdat doordringen onmogelijk was, zoo
sloeg hij een zijweg in naar Hodaibia, op de grens van
het heilige grondgebied. Daar werden onderhandehngen
aangeknoopt, welke eindelijk tot een verdrag leidden, waar-
van de inhoud deze was: een wapenstilstand gedurende
tien jaren, — wie zich aan Mohammed wil aansluiten,
mag dat doen, en zoo heeft ook een ieder de vrijheid,
zich aan de Mekkanon aan te sluiten, maar afhankelijke
personen, die zich buiten toestemming van hun voogd of
meester aan Mohammed aansluiten, zullen teruggezonden
worden, — Mohammed en de zijnen zullen dit jaar niet
in Mekka komen, maar in het volgende mogen zij het
doen en er drie dagen blijven, evenwel zonder andei'e
wapenen dan een zwaard in de scheede.
' Zie hierover. liet Mekkaansche feest. Dr. C. Snouck Hurgrouje, p. 53,
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 63
Voor de kortzichtigen , die op een bezoek van de Kaba
gerekend liadden en zich nu moesten vergenoegen met het
slachten der offerdieren te Hodaibia, was dit verdrag eene
groote teleurstelKng ; maar Mohammed, die verder zag,
beschouwde het te recht als een groot en onverwacht
voordeel en noemde het eene overwinning. En inder-
daad, het was een groote stap voorwaarts; de Profeet
was nu erkend als onafhankelijk souverein; de wapen-
stilstand van tien jaren zou gelegenheid geven, de nieuwe
leer ook te Mekka te verspreiden, en in dien tusschentijd
kon Mohammed elders zijne veroveringen voortzetten. Hij
hield zich dan ook, zoo niet geheel en al aan den geest,
dan toch aan de letter van het verdrag, en daar hij voor-
eerst niets van de Mekkanon te vreezen had, zoo richtte
hij zijn blik elders heen. Hij begon met de Bedowijnen
te straffen, die geweigerd hadden hem op den pelgrims-
tocht te vergezellen, en deed dat op eene wijze, welke
voor hen het gevoeligst was: hij verbood hun, aan eenigen
tocht, waarbij buit te behalen was, deel te nemen, eer
zij een ernstigen slag (in Syrië of elders) hadden doorge-
staan. En nu deed de buiten zijn land nog bijna onbe-
kende Profeet een vreemden en stouten stap; hij zond
brieven aan de vorsten der omliggende rijken, aan den
Keizer van het Romeinsche of Byzantijnsche ^ rijk, den
Koning van Perzië, dien van Abyssinië, dien van Jemama,
en aan de landvoogden van Syrië en van Egypte, —
brieven, waarin hij van hen eischte, dat zij zich aan
hem zouden onderwerpen en de leer, dien hij verkondigde,
zouden aannemen! Keizer Heraclius ontving den voor
hem bestemden brief toen hij op reis was naar Jeruzalem.
Zijne regeering was lang zeer ongelukkig geweest: de
^ Daar er iu dien tijd, eer het Westerscli-Romeinsclie Keizerrijk door Karel
den Groote hersteld werd, slechts e'e'ii Roiiieiusch Keizerrijk, het Oostersche, was,
zoo zullen wij dit in 't vervola; met den naam van 't Romeinsche bestempelen.
64 MOHAMMED NA DE VLUCHT.
Perzen hadden hem Syrië, Egypte en Klein-Azië ontrukt
en bedreig'den Constantinopel. Maar omtrent den tijd van
Mohammeds vlucht uit Mekka was de ooiiogskans ge-
keerd; Herachus had Klein-Azië heroverd, den oorlog in
't hart van Perzië verplaatst, aan de Perzische krijgs-
macht den nekslag toegebracht door de overwinning bij
Nineveh (627), en — het echte kruis herwonnen. Dit
zou nu met groote plechtigheid en pracht aan 't Hei-
lige Graf worden teruggegeven en daarom deed de Keizer
te voet een pelgrimstocht naar Jeruzalem. Bij die ge-
legenheid dan ontving hij Mohammeds brief; dat hij er
geen acht opsloeg, spreekt van zelf. De Koning van
Perzië scheurde dengenen, dien hij ontving, aan stukken;
zijn landvoogd over Jemen, die de zwakheid van het rijk
kende, was evenwel kort te voren afgevallen en had Mo-
hammed als souverein erkend, ofschoon in den beginne,
door den groeten afstand, zijne ondergeschiktheid meer in
naam dan in der daad bestond. De Romeinsche landvoogd
van Egypte toonde vriendschappelijke gevoelens en zond
geschenken. Hoe de christelijke koning van Abyssinië,
dié reeds vroeger aan de Muzelmannen een dienst bewezen
had door hun, toen zij uit Mekka moesten vluchten, zijn
rijk te openen, Mohammeds brief opnam, is onzeker. De
christelijke koning van Jemama leende een gewilhg oor,
maar eischte zijn deel aan de regeering, en dit sloeg Mo-
hammed trotsch af.
In 628 werden verder de Joden van Chaibar, die vrucht-
bare landerijen, negen vestingen en vele dorpen bezaten,
overrompeld en ten onder gebracht, en in Februari van
het volgende jaar (in de maand Dzoe-'l-kada) ondernam
Mohammed met twee duizend man zijn pelgrimstocht naar
Mekka. Alles liep goed af; de Mekkanon hadden zich naar
de omüggende heuvels begeven en stoorden de pelgrims
niet; maar toen Mohammed langer wilde blijven dan den
toegestanen tijd van drie dagen, gaven zij hem te kennen.
MOHAMMED NA DE VLUCHT. , 65
dat zij dit niet zouden dulden, waarop hij zich met de
Muzelmannen verwijderde. Hij had eveuAvel tijd gehad
eenige nieuwe aanhangers te winnen, onder anderen Cha-
lid, den dapperen krijgsman die de overwinning bij Ohod
behaald had en later den bijnaam van Het Zwaard G-ods
verwierf, en Amr, den toekomstigen veroveraar van Egypte.
Was zoo de partij van Mohammed versterkt en kon hij
zelfs de hoop koesteren, weldra meester van Mekka te
worden, hoogst ongelukkig was daarentegen een tocht
tegen Syrië, dien een Muzelmansch leg^er van drie duizend
man op zijn bevel ondernam. Op de Syrische grens
stuitte het op een veel talrijker Romeinsch leger, dat door
de half christelijke stammen der Woestijn ondersteund
werd. In plaats van terug te keeren, zooals de voorzich-
tigsten aanraadden, stortte men zich in dolzinnige drift
op den vijand. De vreeselijke nederlaag van Moeta was
het gevolg. Spoedig evenwel werd Mohammeds aanzien
in die streken hersteld. Een aantal stammen op de gren-
zen sloten zich bij een tweede Muzelmansch leger aan,
zoodat de vijand ditmaal geen slag durfde leveren en
terugtrok.
Twee jaren had nu de wapenstilstand van Hodaibia ge-
duurd, toen Mohammed een voldoend voorwendsel vond
om dien te verbreken en zijn lievelingsdenkbeeld, de ver-
overing van Mekka, te verwezenlijken. Een kamp van
een stam, die in de nabijheid van Mekka woonde en
onder de bescherming van Mohammed stond, werd door
een anderen stam, die met de Mekkanon verbonden was,
des nachts overrompeld en verscheidene personen werden
bij deze gelegenheid gedood. Dit was bepaald eene schen-
ding van 't verdrag, te meer daar zich onder de aanvallers
Mekkanon bevonden , die wel is waar getracht hadden zich
onkenbaar te maken, maar toch herkend werden. De be-
leedigde stam riep om wraak en Mohammed wenschte
niets liever dan haar die te verschaffen. Tevergeefs zon-
Islaimsiiie. O
60 MOHAMMED NA DK VLUCHT.
den de Mekkanen Aboe-Sofjan naar Medina ten einde zich
te verontschuldigen en eene vernieuwing van den wapen-
stilstand te verkrijgen; hij moest echter onverrichter zake
terugkeeren. De Mekkanen zagen nu wel in, dat zij in
een moeielijken toestand kwanien, maar zij dachten tevens,
dat zij niet in dadelijk gevaar verkeerden. Hierin bedrogen
zij zich. Mohammed nam aanstonds maatregelen tot een
groeten tocht tegen zijne geboortestad, maar deed dat in
het diepste geheim, zelfs aan zijn boezemvriend Aboe-Bekr
deelde hij zijn plan evenmin mede als aan zijne geliefdste
vrouw Aïsja, en hij leidde de aandacht van zijne ware
bedoehng af door eene kleine bende in eene andere richting
te zenden. Intusschen deed hij aan al zijne bondgenooten
onder de Bedo wijnen het bevel toekomen , zich of te
Medina met hem te vereenigen, óf hem op zekere plaat-
sen op den weg naar Mekka af te wachten, en eerst op
het laatste oogenblik maakte hij zijn voornemen aan zijne
volgelingen in de stad bekend, met uitdrukkelijk bevel,
dat zij zorgen moesten, dat niemand te Mekka er iets
van vernam. Terstond begaf men zich op weg (1 Janu-
ari 630). De Bedowijnen sloten zich achtereenvolgens
aan, en weldra was het leger tusschen acht en tien dui-
zend man sterk. De marsch was zoo snel, dat men reeds
op den zevenden of achtsten dag de tenten op eene dag-
reize van Mekka kon opslaan.
Onderweg had Abbas zich bij zijn neef vervoegd; op
het laatste oogenblik, toen er geen twijfel aan Moham-
meds zegepraal meer bestaan kon, had hij het Islamisme
aangenomen. Hij werd nu de bemiddelaar tusschen Mo-
hammed en Aboe-Sofjan, het opperhoofd der Mekkanen.
Hoogstwaarschijnlijk heeft, hij, op Mohammeds bevel, de
zaak vooraf met Aboe-Sofjan beraamd en afgesproken;
maar dat alles is zoo geheim toegegaan, dat de overleve-
ring er niets van weet. Het verhaal dat zij geeft is
vreemd en heeft iets geheimzinnigs. Het luidt aldus:
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 67
Mohammed gaf aan de zijnen bevel, dat ieder gedm^ende
den nacht een groot vuur zou aansteken op de hoogten
hij de legerplaats. Weldra brandden ongeveer tienduizend
vuren, en de Profeet hoopte, dat die onverwachte aan-
kondiging van zijne aankomst de Mekkanen zou over-
tuigen, dat tegenstand nutteloos was. De Mekkanen, heet
het verder, hadden nog geen zeker bericht ontvangen
omtrent Mohammeds tocht; de voornaamsten waren des-
niettemin ongerust, zoowel over de schijnbare kalmte als
over onbepaalde geruchten, die een naderenden storm
voorspelden; daarom zonden zij Aboe-Sofjan op verkenning
uit. 's Avonds sloeg deze, door twee personen ^ ver-
gezeld, den weg in, die naar Medina leidde. Hoe meer
de duisternis viel, des te meer vielen ook de vuren in
't oog, en de drie reizigers spraken daarover, toen Aboe-
Sofian plotseling zijn naam hoorde noemen met een: "Zijt
gij het?" — "Ja, ik ben het;" antwoordde hij, "wat
nieuws brengt gij?" — "Daar ginder," hernam de onbe-
kende, "is Mohammed gelegerd met tien duizend volge-
lingen. Ziet gij de duizende vuren wel, die zij hebben
aangestoken ? Geloof mij , voeg u bij ons ; anders zullen
uwe moeder en uw huis over u weenen." Degeen, die
zoo sprak, was Abbas. Op den witten muilezel van den
Profeet, had hij — zegt de overlevering — den weg naar
Mekka ingeslagen, in de hoop dat hij iemand zou ont-
moeten, dien hij naar de Mekkanen zou kunnen zenden,
ten einde hen te overreden, om vrede te smeeken en op
die wijze Mekka te redden. "Ga achter mij op mijn muil-
ezel zitten," vervolgde Abbas; "ik zal u bij den Profeet
brengen, en dan zult gij hem om genade vragen." Aboe-
Sofjan deed het en weldra kwam men bij de tent van
Mohammed aan. Abbas trad binnen en meldde de aan-
^ Opmerkelijk is het, dat de een den Profeet niet vijandig, de ander een
zijner bondgenooten was.
68 MOHAMMED NA DE VLUCHT.
komst van zijn vriend. "Geleid hem naar uwe tent,"
zeide de Profeet, "en breng hem morgen bij mij."
Den volgenden morgen kwamen zij derhalve terug.
"Welnu, Aboe-Sofjan," zeide toen Mohammed, "zijt gij
thans overtuigd, dat er geen god is dan God?"
"Edelmoedige vorst, als er een ander bestond, dan zou
hij mij beter geholpen hebben."
"En erkent gij dan nu ook, dat ik Gods gezant ben?"
"Edele vorst, hieromtrent, verschoon mij, heb ik nog
eenigen twijfel."
"Wee u," riep daarop Abbas, "'t is thans geen tijd
om te twijfelen! Leg de geloofsbekentenis af, wat ik u
bidden mag, of uw hoofd valt."
Aboe-Sofjan begreep het; hij sprak ze uit, de woorden:
"Er is geen god dan God en Mohammed is zijn Profeet."
De ongeloovige was bekeerd — zooals de Saksers tot het
Christendom bekeerd werden door Karel den Groote. Jammer
maar, dat hij 't zoo spoedig vergat, zooals men aanstonds
zien zal.
"Keer nu in allerijl naar Mekka terug," vervolgde Mo-
hammed; "aan niemand, die in uw huis eene schuilplaats
zoekt, zal eenig leed geschieden. En let wel: spreek tot
het volk, en zeg, dat niemand iets te vreezen heeft, die
zich in een gesloten huis of in de Kaba bevinden zal."
Aboe-Sofjan maakte zich tot de terugreis gereed, maar
intusschen was het leger reeds onder de wapenen en
schaarde zich tot den marsch. Naast Abbas staande, zag
Aboe-Sofjan met verwondering de verschillende Bedowijnen-
stammen met hunne banieren defileeren. "Waarlijk, Abbas,"
riep hij eindelijk uit, "uw neef is een zeer machtige
koning!" — "Een koning? Hebt gij dan vergeten, dat hij
veel meer, dat hij een profeet is?" — "'t Is waar ook; —
kom, laat mij naar huis gaan!"
En de vergeetachtige, onverbeterlijke aristocraat ijlde
naar Mekka terug. Nauwelijks was hij daar aangekomen,
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 69
of hij riep zoo hard als hij kon: "Koraisjieten, Mohammed
volgt mij op de hielen! Hij heeft een leger, waaraan gij
onmogelijk tegenstand kunt bieden; wie in mijn huis
komt, of het zijne sluit, of in de Kaba gaat, is veilig!"
Bijna allen vluchtten naar de aangewezene plaatsen.
Zoo heeft zich voor de oogen der wereld de zaak toe-
gedragen; maar er zijn sterke redenen om te vermoeden,
dat de ontmoeting van Aboe-Sofjan en Abbas in de duis-
ternis geen toeval, maar het gevolg eener afspraak ge-
weest is. Was dit inderdaad het geval, dan moet men
aan Aboe-Sofjan de eer geven, die hem toekomt. Hij mag
zeker evenmin als zijne nakomelingen, die later op den
troon van Damascus zouden zetelen, op den naam van
geloovige aanspraak maken, en de vrome Muzelmannen
hebben volkomen gelijk, als zij beweren, dat zijn verstokt
gemoed voor de waarheden van den godsdienst ontoe-
gankelijk was; maar hij was een verstandig, schrander
en braaf man — dat toont zijn geheele leven, — een man
verder, die zijne vaderstad oprecht liefhad en die te recht
inzag, dat het voortzetten van den ongelijken strijd op
de verwoesting van Mekka moest uitloopen. want de
Medinensers verlangden niets liever dan hun ouden wrok
te koelen in een algemeen bloedbad. Mogelijk heeft hij ,
zooals men vermoed heeft, met den Profeet reeds onder-
handeld gedurende zijn bezoek te Medina en toen de zaak
met hem afgesproken; maar al neemt men dit ook niet
aan, stellig werd hij dan toch een verrader in het laatste
oogenblik — een verrader uit liefde tot zijne, vaderstad.
Aan zijn verraad had men het te danken , dat de
verovering van Mekka bijna zonder bloedvergieten tot
stand kwam ; geen ander dan hij , het algemeen geachte
opperhoofd , had de rol kunnen vervullen , die hij bij
deze gelegenheid speelde, daar er in Mekka nog velen
waren, die een strijd op leven of dood zouden hebben
gewaagd.
70 MOHAMMED NA DE VLUCHT.
Toen het muzelnmnsche leger Mekka naderde, verdeelde
Mohammed het in vier afdeehngen, die langs verschillende
wegen de stad moesten binnenrukken , en die, v^anneer
het noodig mocht zijn — want niets duidde aan, dat er
tegenstand zou geboden worden — elkander konden onder-
steunen. De troepen ontvingen strenge orders, niet te
strijden en geen gewield te gebruiken. Maar zóó wilden
de Medinensers niet, dat de zaak zou afloopen; zij dachten
nu juist van de gelegenheid gebruik. te maken ten einde
aan de Mekkanon de verachting, die dezen hun zoo dik-
wijls hadden betoond, betaald te zetten, en hun opper-
hoofd, Sad ibn-Obada, riep met luider stemme: "Wie ook
in de stad moog leven, heden zullen allen sneven!"
Dit was geheel tegen de bedoeling van Mohammed, en
daar hij begreep dat in dit geval het meeste van het
opperhoofd afhing, zoo ontnam hij het commando aan
Sad en gaf het aan diens zoon Kais, die minder wraak-
gierig was dan zijn vader.
Yan de vier afdeelingen ontmoette ééne tegenstand,
namelijk die der Bed o wijnen onder Chalid. Zij werd door
Mohammeds hevigste vijanden, die eene sterke stelling
hadden ingenomen, met pijlschoten ontvangen, maar Chalid
slaagde er weldra in, hen op de vlucht te drijven en ver-
volgde hen in de straten van Mekka. Toen Mohammed,
die een heuvel beklommen had, zag wat er gaande was,
was hij uiterst misnoegd. "Hoe?" riep hij toornig uit,
"heb ik niet ten strengste bevolen, dat er volstrekt niet
gevochten mag worden?" Men deelde hem de aanleiding
mede en toen zeide hij : "Wat God beschikt is het beste."
Mohammed was nu meester van Mekka. Hij ging naar
de Kaba, groette eerbiedig den zwarten steen met zijn
staf, ging den tempel zevenmaal rond, en gaf bevel de
afgoden te .vernielen, 't geen geschiedde. Eene algemeene
amnestie werd verleend ; hiervan werden wel tien of twaalf
personen uitgesloten, maar slechts vier werden ter dood
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 71
gebracht. Drie verdienden het; de vierde was een zangeres,
die steeds hekeldichten tegen den Profeet gezongen had,
eene manier van te beleedigen, die, zooals wij reeds op-
merkten, een Arabier zelden vergeeft. Over 't algemeen
schijnt dus het gedrag van Mohammed bij de verovering
van Mekka grootmoedig. Yan geen ander volk had hij
zooveel te lijden gehad als van de Mekkanen; twintig
jaren lang hadden zij hem bespot, vervolgd, bestreden,
en toch vergaf hij hun alles, hij, die de Joden van den
stam Koraidha, wier misdaad alleen daarin bestond dat
zij van partij veranderd waren, zoo wreed had doen ter
dood brengen. Yan waar kwam het, dat zijn gedrag bij
die twee gelegenheden zoo verschillend was? Behandelde
hij de Mekkanen zoo zacht uit eigenbelang, uit pohtiek?
Of was hij werkelijk edelaardig en grootmoedig? De
reden was eene andere. De Arabier heeft altijd twee
maten en twee gewichten: wat vreemden misdoen wordt
streng gekastijd; wat de stam, waartoe hij zelf behoort,
misdoet, wordt vergeven. Men zal, geloof ik, geen enkel
voorbeeld vinden van iemand die zijn stam gevoelig heeft
gestraft, laat staan uitgeroeid, al was hij ook door dien
stam ten diepste gekrenkt. In de Arabische maatschappij
is dit iets ondenkbaars: de liefde tot den stam is het
heihgste, innigste gevoel, dat de Arabier kent. -^Bemin
uwen stam," heeft een dichter gezegd, "want met uwen
stam zijt gij met nauwer banden verbonden dan er tusschen
man en vrouw bestaan." In beide gevallen verdient dus
Mohammed noch de groote blaam, noch den groeten lof,
die men hem gegeven heeft: hij handelde eenvoudig zoo-
als ieder ander zijner landgenooten in zijne plaats zou
gehandeld hebben.
Yan hunnen kant schikten de Mekkanen zich in het
onveranderbare. En hun lot was ook wezenlijk zoo be-
klagenswaardig niet. Zij moesten wel is waar het Islam-
isme aannemen, niet dadelijk, maar dan toch spoedig ge-
72 MOHAMMED NA DK VLUCHT.
noeg — en daartoe gevoelden zij niet veel lust — , maar
de schijn, het uiteiiijke, was genoegzaam. Tot schade-
vergoeding verkregen zij nu de hegemonie, de heerschappij
over al de Arabische volken, want dat zij die inderdaad
bezaten, en niet de Medinensers, ofschoon deze Moham-
meds leer hadden doen zegepralen, bleek terstond na den
dood van den Profeet. De zaak van hun machtigen stam-
genoot was dus de hunne geworden; geen wonder dat zij
zich niet meer tegen hem verzetten, maar getrouw aan
zijne zijde streden, en dat er te Mekka geene partij van
slechtgezinden bestond zooals te Medina.
Door de verovering der heihge stad was inderdaad het
pleit beslist : de Islam had getriomfeerd. Nergens in
Arabië was er eene macht, die verder aan Mohammed
tegenstand bieden kon, en wie het nog waagde gevoelde
weldra berouw over zijne vermetelheid. Yan alle kanten
kwamen dan ook" gezantschappen, 't Werd een wedijver
tusschen de stammen, wie 't eerst zich aan Mohammed
zou onderwerpen, wie 't eerst het Islamisme zou aan-
nemen; zelfs de verst afgelegene bleven niet achter. De
christelijke stammen namen 't nieuwe geloof even gretig
aan als de heidensche, en als Mohammed thans een tocht
deed, dan deed hij het aan 't hoofd van een leger van
dertig duizend man' Men zou oppervlakkig gezegd hebben,
dat het voor den godsdienst zoo onverschillige Arabië
plotseling geloovig en vroom was geworden, wanneer de
bekeeringen dikwijls niet op eene zoo vreemde wijze had-
den plaats gehad. Men beoordeele de andere naar die van
den stam Thakief, die de stad Taïf bewoonde.
Na de verovering van Mekka had Mohammed voor Taïf
het hoofd gestooten, en in een droomgezicht had hij het
bevel ontvangen, het beleg te staken; maar hij deed nu
door de omliggende stammen zulke verwoestende roof-
tochten ondernemen op het gebied der stad, dat de inwoners
besloten , gezanten te zenden , die beproeven moesten of
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 73
zij vrede konden verkrijgen. De gezanten verklaarden,
dat zij en hunne medeburgers het Islamisme zouden aan-
nemen, mits zij gedurende drie jaren hun afgod Allat
zouden mogen behouden en niet behoefden te bidden.
"Drie jaren afgodendienst is te lang, en v^at is een gods-
dienst zonder gebeden?" antwoordde Mohammed. De ge-
zanten stemden nu hunne eischen lager, en na veel loven
en bieden kwam men eindelijk omtrent de volgende voor-
waarden overeen : de Thakiefieten zouden geen tienden
betalen, — zij zouden geen deel nemen aan den hei-
ligen oorlog, — zich bij het gebed niet op den grond
werpen, — Allat nog een jaar behouden, en dan niet ver-
plicht zijn, dien afgod te vernielen. Wel had Moham-
med nog eenig gewetensbezwaar, wel vreesde hij de
uiting der publieke opinie, maar toen de gezanten hem
zeiden: "Als de Arabieren u vragen, waarom gij zulk
een verdrag gesloten hebt, behoeft gij hun immers slechts
te antwoorden: "God heeft het mij bevolen,'.' vond hij
dit argument zoo afdoende, dat hij begon het verdrag
aan den secretaris te dicteeren. De voorwaarden omtrent
de tienden en den heiligen oorlog waren reeds opge-
schreven; maar , toen de beurt aan 't gebed kwam, ge-
voelde Mohammed toch zooveel schaamte en berouw, dat
hij niet voortging. Een der gezanten deed het in zijne
plaats. Hij dicteerde de voorwaarde omtrent het gebed;
maar de secretaris zag Mohammed aan, wiens bevel hij
afwachtte en die het stilzwijgen bewaarde. Toen stond
de hartstochtelijke Omar op, en zijn zwaard trekkende,
riep hij uit :
- "Gijlieden hebt het hart van den Profeet besmet; dat
God de uwe met vuur vervulle!"
"Wij spreken niet tot u," antwoordde koel de gezant;
"wij spreken tot Mohammed."
"Welnu dan," zeide toen de Profeet, "ik wil van zulk
een verdrag niets weten! Gij moet het Islamisme geheel
74 MOHAMMED NA DE VLUCHT.
aannemen en al zijne vooi\schi'iften opvolgen ; wilt gij dat
niet, dan is 't oorlog."
"Yergun ons dan ten minste, Allat nog gedurende zes
maanden te behouden."
"Neen."
"Ééne maand dan."
"Zelfs geen uur.".
De gezanten hadden dus niets kunnen verkrijgen; de
Thakiefieten moesten het Islamisme geheel aannemen,
want den oorlog hervatten durfden zij niet; en Allat werd
vernield terwijl de vrouwen klaagden en jammerden. —
't Was het eenige voorbeeld van sympathie voor een af-
god, want overal elders was men voor hunne vernieling
vrij onverschilhg , en ook te Taïf trokken zich de mannen
het lot van Allat niet aan ; de gezanten verklaarden zelfs
dat zij alleen daarom op het tijdelijk behouden van Allat
hadden aangedrongen, omdat de bijgeloovigen , en vooral
de vrouwen, aan dien afgod gehecht waren, maar dat,
wat hen zelf betrof, zij er onverschillig voor waren.
Juist die algemeene onverschilligheid was de reden, dat
men den ouden godsdienst zoo gemakkelijk liet varen;
maar 't was er verre vandaan, dat de nieuwe met geest-
drift werd aangenomen. Men deed het in 't algemeen uit
vrees voor een verdelgingsoorlog en uit lust om deel te
hebben aan den buit, maar men deed het tegen zijn zin.
Het betalen der tienden vond men schadelijk voor de
beurs, de godsdienstige plechtigheden vond men lastig
en vervelend, het zich nederwerpen gedurende het gebed
vernederend. Men beschouwde algemeen het Islamisme
als iets tijdelijks; voor 't oogenblik moest men den schijn
aannemen van het te omhelzen, maar stierf Mohammed,
dan viel het geheele gebouw uiteen, dan was het met het
Islamisme gedaan, dan keerde ahes tot den vroegeren toe-
stand terug. Hoe weinig oprecht de bekeering der Tha-
kiefieten van Taïf was, ziet een ieder; maar de andere
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 75
bekeeringen waren 't nog veel minder, want toen korten
tijd daarna geheel Arabië het Islamisme afzwoer, bleven
de Thakiefieten er aan getrouw. Yoor zoover de oprecht-
heid ging, was dus hunne bekeering nog de oprechtste
van alle.
Mohammed zelf, zou men zeggen, schijnt niet gevoeld
te hebben, op hoe losse schroeven alles nog stond. In
plaats van hoofdzakelijk zijne aandacht te schenken aan
het bevestigen van het verkregene, wijdde hij die veeleer
aan verre ondernemingen, aan aanvallen tegen het Ho-
meinsche rijk. Was dit een gevolg van zelfbedrog of van
kortzichtigheid? Dit is moeielijk aan te nemen, want
het ongeduld der Arabieren was zoo groot, dat zij niet
wachten konden tot Mohammeds dood, dat zij reeds ge-
durende den laatsten tijd van zijn leven tot opstand over-
sloegen, en toch bleef Mohammed bij zijne oude plannen,
toch zond hij nog op zijn sterfbed een leger naar 't Noor-
den. Het was veeleer politieke wijsheid; Mohammed zag
zeer goed in, dat buitenlandsche oorlogen en groote buit
de eenige middelen waren om aan de Arabieren sympathie
voor het Islamisme in te boezemen. Daarom ging hij op
dien weg voort, ofschoon hij wel weten moest hoe zwak
het geloof van zijn volk was.
Zijn einde naderde nu en hij zelf voelde het. In Maart
632 deed hij zijn laatsten pelgrimstocht. Hij had, naar
zijne eigene meening, zijne groote taak volvoerd. "Allah!"
sprak hij , "ik heb mijne boodschap overgebracht en mijne
zending vervuld!" Zijne krachten namen zichtbaar af,
zijne haren waren grijs geworden, zijne gestalte was ge-
bogen. Hij was oud geworden vóór den tijd, en hoe kon
het anders bij de vele zorgen, die hem steeds gedrukt
hadden , en de kwaal waaraan hij leed ? In Juni werd
hij ziek, en hij zelf was overtuigd, dat deze ziekte de
laatste zou zijn. In een nacht toen hij tevergeefs den
slaap zocht, stond hij zachtkens op, en begaf zich, door
76 MOHAMMED NA Dl'] VLUCHT.
een dienaar vergezeld, naar het kerkhof van Medina, waar
zoo velen zijner vrienden rustten. Lang bleef hij daar in
gepeins verzonken; toen bad hij luide voor de gestorvenen
en sprak: "Waarlijk, gijlieden en ik, wij -hebben de be-
loften van onzen Heer vervuld gezien. Gezegend zijt gij,
want gij geniet een lot, dat ver te verkiezen is boven
het lot van degenen, die achtergebleven zjjn." Toen hij
naar huis terugkeerde, zeide hij tot zijn dienaar: "Ik
heb te kiezen gehad tusschen een langer leven en dadelijk
bij Grod te komen; ik heb het laatste gekozen."
De koortsen werden steeds heviger. Aïsja verpleegde
haren echtgenoot met de teederste zorg. Hij schertste
nog SDms. Aan geneesmiddelen geloofde hij volstrekt niet.
Toch hadden zijne vrouwen, terwijl hij bewusteloos was,
hem een geneesmiddel ingegeven. Toen hij weder bijkwam,
proefde hij den onaangenamen smaak, en nu dwong hij
al zijne huisgenooten, dat leelijke drankje in zijne tegen-
woordigheid in te nemen. Geen tegenstreven baatte.
Hij dacht aan de armen. Nooit had hij naar rijkdom
verlangd en was dan ook gewoon, zoodra hij eenig geld
had , het aan aalmoezen te besteden. Eenigen tijd ge-
leden had hij evenwel eene kleine som aan Aïsja te be-
waren gegeven. Hij verlangde nu, dat zij die dadelijk
onder de behoeftigen zou verdeelen, en viel daarop half
in slaap. Toen hij weder wakker werd, vroeg hij aan
Aïsja of zij gedaan had zooals hij haar bevolen had. "Nog
niet," gaf zij ten antwoord. Hij deed haar het geld dadelijk
halen-, noemde de behoeftige huisgezinnen waaronder het
verdeeld moest worden, en zeide: "Nu heb ik rust. Waar-
lijk, het zou voor mij onbetamelijk geweest zijn, mijn
Heer te ontmoeten met dit goud in mijn bezit."
Op Maandag morgen, 8 Juni, gevoelde hij zich veel
beter. De moskee van Medina was opgepropt vol (want
een ieder verlangde naar tijding omtrent den toestand
van den Profeet) op het oogenblik dat Aboe-Bekr, dien
MOHAMMED NA DE VLUCHT. 77
Mohammed daartoe in zijne ziekte had aangesteld, voor-
ging in het gebed. Zeer onverwacht verscheen Moham-
med zelf. Zijn gang was wankelend en men moest hem
ondersteunen, maar allen bemerkten een glimlach van ge-
noegen op zijn gelaat — misschien een teeken van vol-
doening over zijne gelukkig volbrachte taak. Voor de
laatste maal sprak hij nu tot het volk, en zijne stem
was nog zoo krachtig, dat men hem zelfs buiten de deuren
der moskee verstaan kon. ^^Bij Allah !" zeide hij , "nie-
mand kan mij iets ten laste leggen; ik heb niets voor ge-
oorloofd verklaard dan wat God voor geoorloofd verklaard
heeft, en niets verboden dan wat God in zijn Boek ver-
boden heeft." Hij nam ook nog afscheid van Osama, wien
hij het opperbevel over het leger, dat tegen Syrië moest
optrekken, had toevertrouwd, en zeide tot hem: "Ga
voorwaarts met het leger, en Gods zegen zij met u!"
Daarna begaf hij zich weder naar Aïsjas kamer, en
legde zich, uitgeput van vermoeienis, op zijn bed neder.
Zij liet zijn hoofd tegen haren boezem rusten. Slechts
weinige woorden sprak hij nog, korte gebeden. "Allah,
help mij in den doodstrijd! — Gabriël, kom dichtbij mij! —
Allah, schenk mij vergiffenis en vereenig mij met mijne
vrienden daar boven! — Eeuwigheid in het Paradijs!"
Toen werd alles stil, — het hoofd werd zwaar op Aïsjas
boezem; — de Profeet van Arabië was zacht en kalm
ontslapen.
IV
DE KORAN, DE OVERLEVERING EN DE LEGENDEN,
Het boek, dat de openbaringen bevat, welke Moham-
med ontving, en dat te gelijker tijd, zoo niet de vol-
ledigste, dan toch de geloofwaardigste bron is voor zijne
levensgeschiedenis, is zoo vreemd en verward als geen
ander. Het is eene verzameling van geschiedenissen, ver-
maningen en voorschriften, die zonder chronologische of
andere orde naast elkander geplaatst zijn. De openbaringen
waren zelden lang; meestal bestonden zij uit enkeleverzen.
Deze zijn of nog gedurende Mohammeds leven opgeschreven,
of alleen in 't geheugen bewaard, want ^Mohammeds tijd-
genooten (zooals ook blijkt uit de geslachtregisters en de
gedichten van den heidenschen tijd, die lang alleen door
mondelinge overlevering zijn bewaard), hadden een bijzon-
der sterk geheugen, gelijk alle volken, die weinig schrijven.
Mohammed noemde elke op zich zelve staande openbaring
soera of koran. Het eerste woord is Hebreeuwsch en
beduidt eigenlijk eene rij steenen in eenen muur, en van-
daar een regel in een brief of boek. In den Koran, zooals
wij dien bezitten, heeft het de veel meer omvattende be-
teekenis van hoofdstuk. Het woord koran is eigen-
DE KORAN, DE OVERLEVERING EN DE LEGENDEN. 79
lijk een onbepaalde wijs en beduidt lezen, reciteer en,
voordragen; ook deze benaming is van de Joden over-
genomen, die het werkwoord kara (lezen) vooral in den
zin van het bestudeeren der Heilige Schrift gebruikten,
maar Mohammed zelf verstond onder koran niet alleen
elke afzonderlijke openbaring, maar ook verscheidene of
alle tezamen.
Eene volledige verzameling van Koranstukken bestond
in Mohammeds tijd niet, en als de drie eerste Chaliefen
in dit opzicht minder zorgvuldig waren geweest, dan had
de Koran groot gevaar geloopen, vergeten te worden. De
eerste verzamelaars waren de Chalief Aboe-Bekr en zijn
vriend Omar. Toen namelijk in het elfde of twaalfde jaar
na de vlucht de valsche profeet Mosailima overwonnen
was, waren in den beslissenden slag zeer velen, die
grootere Koranstukken van buiten kenden, gesneuveld, zoo-
dat Omar vreesde dat de Korankenners weldra zouden
uitsterven; .daarom raadde hij den Chalief aan, de ver-
spreide stukken bijeen te doen brengen. Na eenige aarze-
hng — want de Profeet had tot zulk een gewichtig werk
geene volmacht gegeven — nam Aboe-Bekr het voorstel
aan, en droeg den arbeid op aan Zaid ibn-Thabit, een jon-
geling die secretaris van Mohammed geweest was. Zaid
zag er zeer tegen op, want volgens zijne eigene uitdruk-
king ware het nog gemakkelijker geweest, een berg te
verplaatsen dan dit werk te verrichten; maar hij gehoor-
zaamde en bracht, onder Omars opzicht, de stukken bij-
een, die gedeeltelijk op strookjes papier of perkament, op
palmbladen of op steenen geschreven waren, gedeeltelijk
alleen in 't geheugen waren bewaard gebleven. Welke
orde hij daarbij volgde, blijkt niet, en op zich zelve was
deze verzameling van geen groot gewicht, daar zij geen
gezag had en niet voor de gemeente, maar alleen voor
het bijzonder gebruik van Aboe-Bekr en Omar bestemd
was. De Muzelmannen lazen dus den Koran zooals zij
80 DE KORAN, DE OVERLEVERING EN DE LEGENDEN.
wilden. Langzamerhand weken de redacties van elkander
af, en daar dit aanleiding gaf tot twisten, zoo besloot
de derde Chalief, Othman, eene officieele, algemeen gel-
dige redactie te doen vervaardigen. Zaid, die voor de
eerste gezorgd had, werd ook met de tweede belast, en
zijn exemplaar werd door de hem toegevoegde Koraisjieten
tot grondslag gelegd. Deze tweede redactie is de eenige
die wij bezitten, want Othman deed alle andere exem-
plaren vernietigen. Ging men daarbij te goeder trouw te
werk en geeft onze redactie den Koran onvervalscht ? Op
deze vraag blijf ik liefst het antwoord schuldig, want
ik geloof niet, dat de nog zoo jonge kritische studie
van den Koran in dit opzicht een vast resultaat heeft
opgeleverd.
In elk geval hoe ook een later oordeel over deze
meerdere of mindere echtheid van den tekst moge uit-
vallen, de schikking van den Koran, de verdeeüng in
Soeras of hoofdstukken, was geheel willekeurig. Dit kon
ook niet anders. Schikken naar den inhoud was daar-
om onmogelijk, omdat Mohammed in ééne en dezelfde
openbaring dikwijls over geheel ongelijksoortige zaken
sprak. Evenmin kon men eene chronologische orde volgen,
vooreerst omdat Mohammed zelf op verscheidene plaatsen
latere openbaringen aan vroegere had toegevoegd, en ten
tweede omdat er geene personen meer leefden, die nauw-
keurig wisten op welk tijdstip ieder vers geopenbaard
was. Te recht antwoordde dan ook toen ter tijd iemand
op de vraag of de Koranstukken volgens tijdsorde gerang-
schikt waren: "Al beproefden dat alle menschen en alle
Djinns, zij zouden het niet kunnen." Tot richtsnoer der
schikking stelde men dus slechts den regel — en zelfs
hieraan heeft men zich niet nauwkeurig gehouden — van
de langste Soera vooraan te plaatsen, dan degene welke
aan deze in lengte nabijkwam en zoo vervolgens, zoodat de
laatste Soera ook de kortste was. Het gevolg was, dat
DE KORAN, DE OVERLEVERING EN DE LEGENDEN. 81
openbaringen uit cle verst van elkander verwijderde tijd-
perken nu bont dooreen liggen en dat in geen ander boek
zulk eene chaotische verwarring heerscht. Deze omstan-
digheid vooral maakt het lezen. van den Koran vermoeiend
en vervelend. Ware het boek naar tijdsorde geschikt, het
zou zich zeker beter laten lezen. Reeds de Muzelmansche
theologen van den goeden tijd — want bij de latere, die
de rangschikking voor goddelijk houden, geldt zoodanige
schikking voor een teeken van ongeloof — hebben daar-
toe pogingen aangewend, maar juist omdat zij theologen
waren, konden zij zich niet op een zuiver wetenschappe-
lijk standpunt plaatsen. Op hunne beurt hebben ver-
scheidene Europeesche geleerden hetzelfde beproefd en niet
geheel zonder goeden uitslag. Er zijn in den stijl van den
Koran verscheidene eigenaardigheden die tot richtsnoer
dienen kunnen. Zoo is de taal van de Mekkaansche stuk-
ken krachtig en vurig in vergelijking van den loggen en
gerekten in de Medinensische , en voegt men daarbij nog
andere kenteekenen van den stijl en toespelingen op his-
torische feiten, dan kan men voor vele plaatsen den tijd
harer vervaardiging bepalen. Maar daarmede is niet ge-
zegd, dat men den geheelen Koran naar tijdsorde schikken
kan; er blijft altijd nog veel over, dat zoowel in dezen
als in genen tijd kan gemaakt zijn. Het systeem van den
een is nog nooit in zijn geheel door een ander aange-
nomen, en ofschoon wij zeker eene betere schikkmg van
den Koran kunnen geven dan de bestaande, zoo betwijfel
ik toch, of men er ooit eene zal voorstellen, die de goed-
keuring van alle deskundigen zal kunnen wegdragen;
daartoe ontbreken ons te veel hulpmiddelen, en in elk
geval geloof ik, dat het nu de tijd nog niet is om ver-
talingen van den Koran in chronologische orde te geven,
zooals ^.odwell gedaan heeft.
Yoor de geloovige Muzelmannen is de Koran, als het
ongeschapene woord G-ods, het volmaakste boek, zoowel
Islamisme. O
82 DE KORAN, m<] OVERLEVERING EN DE LEGENDEN.
wat den inhoud als wat den vorm betreft, en het hgt in
den aard der zaak dat zij zoo oordeelen; maar zonderUng
is het, dat deze Muzehnansche beschouwing ook op ons
veel meer invloed gehad heeft dan men verwacht zou
hebben. De rhetorische woordenpraal en de zoo dikwijls
zinlooze opeenstapeling van beelden in de Mekkaansche
soeras heeft men in allen ernst voor poëzie gehouden en
als zoodanig geroemd; den stijl van het geheele boek heeft
men beschouwd als een model van zuivere taal. Het is
moeielijk over vragen van smaak te redeneeren; ieder heeft
daaromtrent zijne bijzondere meening waarvan hij zich
zelden laat afbrengen. Wat de mijne aangaat, ik moet
erkennen dat onder de oudere Arabische boeken, die
eenigen naam hebben , er geen is , dat zooveel wansmaak
vertoont, zoo weinig oorspronkelijk en zoo uitermate lang-
dradig en vervelend is als de Koran. Zelfs op de ver-
halen — anders nog het beste gedeelte — is veel aan te
merken. De Arabieren waren in 't algemeen meesters in
de kunst van vertellen; het lezen hunner verhalen, b. v.
van die overgroote menigte welke in het Boek der Ge-
zangen staan, is een waar kunstgenot, zoo aanschou-
welijk en dramatisch is alles voorgesteld. Die poëzie was
er geene, die aan het bovenzinnelijke gestalte zocht te
geven, die in bonte verhalen een rijken kring van gedach-
ten openbaarde, zij schilderde het leven en de natuur zoo-
als zij waren met niet veel toegave van phantasie, maar
was binnen hare grenzen groot en schoon en bezield door
een mannelijken en krachtigen geest. Haar element was
de verheerlijking der wapenfeiten door voorouders of tijd-
genooten, den geheelen stam of den dichter verricht, —
het prijzen van gastvrijheid en mildheid, deugden J die de
Bedowijn op zijne eenzame tochten door de eindelooze
vlakten het meest waardeeren moest, — de liefde vurig
en schitterend, maar tevens met groote kieschheid be-
schreven, want de vrouw was toen nog niet de slavin
DE KOKAN, DE OVERLEVERING EN DE LEG-ENDEN. 83
van den man, — en eindelijk de schildering van het
vlugge paard, dat den Bedowijn in den slag droeg, van
het kameel dat alle moeiten en ontbeeringen trotseerend
hem op zijne lange reizen vergezelde, van de scherpe
wapenen, waarmede hij zijn goed en bloed beschermde.
Bij Mohammed niets van dat alles, hoewel ook hij -dik-
wijls vertelt. Hij geeft profetenlegenden , die meestal ook
in het Oude Testament en in den Talmud staan en die
hij van de Joden gehoord had; maar hoe flauw en mat
zijn deze verhalen, als men juist een goed echt Arabisch
verhaal gelezen heeft! De Mekkanon — en hun smaak was
zoo slecht niet — luisterden dan ook veel liever naar Indische
en Perzische verteUingen dan naar die van Mohammed. De
vorm, het is zoo, is oorspronkelijk, maar oorspronkelijk-
heid is niet altijd en in elk opzicht eene verdienste. Alle
hoogere stijl bestond bij de Arabieren of in verzen of in
berijmd proza. De kunst van verzen te maken, welke
in dien tijd bijna iedereen bezat, verstond Mohammed
niet; hij sprak dus niet in verzen, ja had zelfs van poëzie
een bepaalden afkeer. Zijn smaak was hierin zeer vreemd.
Boven de grootste Arabische dichters gaf hij de voorkeur
aan zeer middelmatige, die vrome gedachten in rhetorische
verzen wisten te hullen. In 't algemeen was hij aan de
poëzie vijandig en moest dat wel. zijn, omdat zij de ware
uitdrukking was van het oude, heidensche, vroolijke leven.
Hij was dus genoodzaakt voor zijne openbaringen het be-
rijmde proza te gebruiken. Dit bestaat hierin, dat men
hetgeen men zeggen wil in korte zinnen uitdrukt, waar-
van twee of meer met elkander rijmen. In de oudste
Soeras is Mohammed aan de regels voor deze schrijfwijze
nog tamelijk getrouw gebleven, zoodat die dan ook veel
overeenkomst hebben met de orakels der oude Arabische
waarzeggers. Later evenwel week hij er al meer en meer
van af, maakte de zinnen veel langer dan zij zijn moes-
ten en veroorloofde zich met het rijm eene menigte vrij-
84 DE KORAN, DE OVERLEVERING EN DE LEGENDEN.
heden, die niet alleen geene schoonheden maar bepaald
fouten zijn; stonden zij in een ander boek dan in Gods
woord, zoo zouden zij streng zijn afgekeurd. Heerschappij
over de taal bezat hij ook niet, en hieruit moeten gedeel-
telijk de zoo menigvuldige herhalingen in den Koran ver-
klaard worden. Mohammed stelde moeielijk. Zelden vond
hij dadelijk de ware uitdrukking voor zijn denkbeeld; hij
beproefde het dan op allerlei manieren, en vandaar dat
dezelfde denkbeelden in den Koran telkens terugkeeren,
terwijl alleen de uitdrukking verschilt. Uit menig voor-
beeld blijkt hoe de Profeet eerst na herhaalde proefnemin-
gen den juisten vorm vond. Ook is de taal op verre na
niet zuiver. Mohammed leefde wel is waar in den bloei-
tijd der taal, en het spreekt dus van zelf, dat er tusschen
zijne schrijfwijze en die der klassieke schrijvers zulk een
groot verschil niet bestaan kan als tusschen het Grrieksch
van het Nieuwe Testament en het echte Grieksch; maar
toch is het onderscheid sterk. De Koran krielt van
bastaardwoorden , uit het Joodsch , Syrisch of Ethiopisch
overgenomen, wier verklaring aan de Arabische commen-
tatoren, die geene andere taal kenden dan de hunne, veel
hoofdbreken gekost heeft, terwijl zij toch den waren zin
niet vonden. Hij bevat daarenboven verscheidene fouten
tegen de regels der grammatica, — fouten, daarom min-
der opgemerkt, omdat te haren gevalle door de Arabische
grammatica regels gemaakt zijn of uitzonderingen op de
regels, maar die desniettemin fouten zijn en blijven, zop-
als men meer en meer zal inzien naar gelang men de
kluisters van het Muzelmansche bijgeloof afschudt, dieper
doordringt in den geest der taal en meer let op de oudste
Arabische philologen, die, nog op een veel vrijer stand-
punt staande, hunne voorbeelden zelden of nooit uit den
Koran putten. Zij beschouwden dat boek niet als een
klassiek werk, eene autoriteit voor de taal, al durfden zij
ook niet openlijk voor hunne meening uitkomen.
DE KORAN, DE OVERLEVERINCx EN DE LEGENDEN. 85
Op Mohammeds tijdgenooten heeft trouwens de Koran
weinig invloed gehad. De Arabieren stonden op een zeer
hoog standpunt van beschaving en ontwikkeling — ik
spreek van intellectueele, niet van materieele beschaving —
terwijl Mohammed niet meer was dan een dweper zooals
er elders vele geweest zijn; een dweper die door menigeen
in vernuft, in kennis, in verstand, en ook in zedelijke
ontwikkeling overtroffen werd. Zijne vrome uitboeze-
mingen lieten de meesten onverschillig. En inderdaad,
om den Koran schoon en verheven te vinden, moest het
geloof het gezond verstand reeds van te voren hebben ver-
stikt; doch zoover was de groote meerderheid van het
volk nog niet gekomen. Wat men dan ook leest omtrent
bekeeringen door Koranstukken bewerkt, behoort voor
verreweg het grootste gedeelte tot het gebied der vrome
legende. De geschiedenis leert, dat de groote massa den
Koran weinig of niet kende en ook volstrekt niet begeerde
er kennis mede te maken.
Is de Koran in de eerste plaats het richtsnoer voor het
geloof en het gedrag van den Muzelman, zoo neemt de
Overlevering (Sonna) de tweede in. De Koran toch was
niet voldoende, want de Oostersche volken verwachten
van een godsdienststichter niet alleen uitsluitsel over gods-
dienstige vragen, maar evenzeer bepalingen omtrent staats-
inrichting en recht, ja zelfs regeling van het dagelijksch
leven tot in de kleinste bijzonderheden ; zij vergen van
hem, dat hij hun voorschrijve hoe zij zich kleeden moeten,
hoe zij den baard moeten kammen, hoe zij eten en drinken
moeten. Dat stond niet in den Koran en daarom nam
men de gezegden en de handelingen van den Profeet te
baat. Misschien mag men aannemen dat enkele van Mo-
hammeds uitspraken reeds gedurende zijn leven zijn op-
geschreven, maar doorgaans werden zij door mondelinge
overlevering bewaard. Het opschrijven werd eerst in 't be-
gin der tweede eeuw na de vlucht meer algemeen en niet
86 DE KORAN, DE OVERLEVERING EN DE LEGENDEN.
veel later begon men de overleveringen bijeen te brengen.
Het is te betreuren dat dit niet vroeger geschied is. Eene
verzameling uit den tijd der Omaijaden, die voor den
godsdienst onverschillig vaaren, zou waarschijnlijk tamelijk
onvervalscht zijn ; maar de eerste verzamehngen zijn uit
den tijd der Abbasiden, die zich juist van verdraaide of
vèrzonnene overleveringen bediend hadden om op den
troon te komen. Niets was gemakkelijker, wanneer men
eenig godsdienstig of pohtiek systeem wilde verdedigen,
dan zich op eene overlevering te beroepen, die men zelf
smeedde. Hoever dit misbruik ging, blijkt uit de getui-
genis der Muzelman sche verzamelaars. Zoo verklaart Bo-
chari, die vele landen doorreisd had ten einde de over-
leveringen te verzanTêlen, dat van de 600,000, die hij ge-
hoord had, slechts 7275 echt waren; alleen die nam hij
in zijn groot werk op. De kritische regel echter waarvan
hij en de overigen bij het beoordeelen van de echtheid of
onechtheid uitgingen, was onvoldoende. Zij bepaalden
zich bij een uiterlijk teeken. Elke o verte vering bestaat
namelijk uit twee deelen: de autoriteit, dat is de opsom-
ming der namen van de mannen van wie zij uitgaat, en
de tekst. De Muzelmansche verzamelaars letten alleen op
de autoriteit. Stamde de overlevering af van een met-
gezel van den Profeet en was op de geloofwaardigheid van
de lange lijst van overleveraars, die achtereenvolgens de
overlevering aan elkander hadden medegedeeld, geene aan-
merking te maken, dan moest de overlevering worden
aangenomen. Nu is dit criterium zeker geenszins af te
keuren, ook wij moeten zeer nauwkeurig letten op de
namen en het karakter der overleveraars. De Europeesche^
kritiek heeft reeds vele personen als leugenaars gebrand-
merkt, die bij de Muzelmannen als geloofwaardig te boek
staan, en daardoor een vasteren grond gewonnen voor de
beoordeehng van echtheid en onechtheid. Het criterium
is niet voldoende; men moet niet bij een uiterlijk ken-
DE KORAN, DE OVERLEVERING EN DE LEGENDEN. 87
teeken blijven stilstaan, maar het gehalte der traditie
zelve onderzoeken, nagaan of zij waarschijnlijk is, of zij
met andere geloofwaardige berichten overeenkomt, kortom
de interne evidentie waardeeren. Zoover gingen de Muzel-
mansche verzamelaars niet; zoover konden zij niet gaan
zonder op te houden Muzelmannen te zijn, zonder zich
van het gebied van 't geloof te verplaatsen op dat der
wetenschap. Het maakt een vreemden indruk als men
ziet dat een Engelschman, die de gewone dogmatieke be-
krompenheid van zijn volk in ruime mate bezit, zulk eene
vrije manier van studie van de Muzelmannen verlangt.
Erkennen wij veeleer, dat geen andere godsdienst, reeds
in 't begin der derde eeuw van zijn bestaan, de grond-
slagen, waarop hij rustte, aan zulk een scherp kritisch
onderzoek, al was dan ook de maatstaf onvoldoende, heeft
onderworpen ; dat de Muzelmansche godgeleerden der tweede
en derde eeuw een vrijheid van onderzoek genoten, die in
onze eeuw aan een Engelschen geestelijke op zijn terrein
niet wordt verleend; dat zij verder eerlijk zijn te werk
gegaan en er geenszins naar gestreefd hebben, Mohammed
als een ideaal voor te stellen. Integendeel, zij geven hem
zooals hij was met al zijne zwakheden en gebreken; zij
deelen ronduit mede, wat zijne tegenstanders omtrent hem
dachten en zeiden; zelfs bittere woorden van spot ver-
zwijgen zij niet, welke dikwijls zooveel treffende waar-
heid bevatten, gelijk het gezegde van dien man te Taïf:
"Als AllaÜ dan toch een profeet wilde zenden, had hij
dan geen beteren kunnen vinden dan gij zijt?" Misschien
is het louter eene individueele meening, maar ik verwon-
der mij steeds, niet daarover, dat er ondergeschovene
stukken in de overlevering zijn — dit lag in den aard der
zaak — maar daarover, dat er zooveel echts in is (volgens
de scherpste critici is dan toch de helft van Bochari echt)
en dat onder dat echte zoo heel veel is, dat een oprecht
geloovige ergeren moet.
88 DE KORAN, DE ON'ERLEVERING IvN DE LEGENDEN.
De overlevering, clie ons geheel in het oude Arabische
leven verplaatst, is eene veel onderhoudender lektuur dan
de Koran, maar in één opzicht staat zij beneden dat l^oek
en daardoor heeft zij het Islamisme tot een lageren trap
doen afdalen dan waarop het oorspronkelijk stond. Het
was een godsdienst zonder wonderen; uit den Koran blijkt
ten duidelijkste, dat Mohammed nooit aanspraak gemaakt
heeft op het vermogen die te kunnen verrichten. Een zoo-
danige godsdienst zou een opmerkelijk verschijnsel geweest
zijn in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid. Ware
het Islamisme binnen de grenzen van Arabië gebleven,
dan zou het zuiver bewaren van dit beginsel geenszins
tot de onmogelijkheden behoord hebben; maar het over-
schreed weldra die grenzen, en hoe meer de Arabieren in
aanraking kwamen met volken, die van hunne profeten
wonderen konden verhalen, des te meer waren zij er op
uit, aan te vullen wat hun in dit opzicht ontbrak. Even-
wel vele eeuwen moesten er nog verloopen eer ook op de
Muzelmannen het woord van den dichter toepasselijk zou
zijn: "Das Wunder ist des Glaubens liebstes Kind."
Een paar wonderverhalen willen wij mededeelen en
tevens de manier aanwijzen, waarop zij ontstonden.
In het begin zijner zending (Koran 93, vs. 7) erkende
Mohammed, dat hij zelf in dwaling verkeerd had, d. i.
aan den afgodendienst had deel genomen, maar verklaarde
tevens, dat God hem het hart geopend had (Koran 94,
VS. 1). Deze figuurlijke uitdrukking werd later letterlijk
opgevat en gaf aanleiding tot dit verhaal, dat aan Mo-
hammed in den mond gelegd wordt: "Toen ik bij de Kaba
op mijne zijde lag, kwam een komende, maakte in mijn
lichaam eene snede van de borst tot aan den navel en
nam mijn hart. Daarop werd een gouden bekken, met
geloof gevuld, bij mij gebracht; daarin werd mijn hart
gewasschen en vervolgens weder op zijne plaats gelegd."
Volgens deze overlevering, die bij Bochari staat en de
DE KOKAN, DE OVERLEVERING- EN DE LEGENDEN. 89
oudste is, had de reiniging des harten plaats juist vóór
de hemelvaart van Mohammed, waarover wij straks zullen
spreken; maar aan andere overleveraars scheen het veel
passender, dat die reiniging plaats had gehad eer Moham-
med tot zijn profetenambt geroepen werd. De legende
werd dus in dien zin bewerkt; maar daar het toch nog
ergerlijk bleef, dat de Profeet ooit gedwaald zou hebben,
werd de tijd al vroeger en vroeger gesteld: eerst in
Mohammeds twintigste jaar, toen in 't begin van zijn
elfde jaar ('t geen meer zin had, daar in dien tijd de ver-
antwoordelijkheid aanvangt), eindelijk in zijne vroegste
kindsheid, en daarmede werd dan een verhaal van zijne
opvoeding op het land, onder den Bedowijnenstam der
Beni-Sad, verbonden, dat ook al zeer weinig gegrond
schijnt. Zie hier hoe de legende in dezen vorm luidt;
het is Halima , eene vrouw uit de Beni-Sad , die verhaalt :
"Ik verliet mijne woonplaats met mijn man en mijn
pas geboren kind , en - begaf mij , in gezelschap van andere
vrouwen van mijn stam, naar Mekka om een zuigeling te
zoeken. Het was een droog jaar en levensmiddelen hadden
wij niet meer. Wij hadden eene grauwe ezelin bij ons
en eene kameelin die geen druppel melk gaf. Slapen kon-
den wij niet, want ons kind schreeuwde den geheelen
nacht van honger, en ik had evenmin melk als de kameelin.
Wij hoopten evenwel, dat het beter zou worden, en zoo
reden wij voort. Te Mekka aangekomen zochten wij zuige-
lingen. Aan iedere min was het kind, dat een profeet
zou worden, reeds aangeboden, maar geene had het willen
hebben; alle zeiden: "'t Is een wees en dais is er weinig
bij te verdienen." Wij hoopten namelijk, door de vaders
goed beloond te worden, terwijl wij van de moeders van
vaderlooze kinderen weinig verwachtten. Al de vrouwen,
die met ons waren, hadden zuigelingen gevonden, behalve
ik. "Zonder zuigeling tot mijne vriendinnen terugkeeren,"
zeide ik tot mijn man, "dat doe ik niet; ik ga heen en
90 DE KOKAN, ])E OVERLEVERING EN DE LEGENDEN.
neem dien wees." "Gij hebt gelijk," antwoordde mijn
man, "misschien zal Allah ons zegenen, als gij dat doet."
Ik ging heen, ofschoon ik 't niet zou gedaan hebben als
ik een ander kind had kunnen vinden, en keerde met den
wees naar onze karavaan terug. Ik zette hem op mijn
schoot en gaf hem de borst. Hij zoog tot hij genoeg had
en toen deed ik ook mijn eigen kind zuigen, dat eveneens
verzadigd werd; daarop sKepen zij beiden en dit was sedert
langen tij.d de eerste nacht dat wij rust hadden. Mijn
man begaf zich vervolgens naar de kameelin. Hare uiers
waren vol melk. Hij melkte haar en wij dronken allen
totdat wij genoeg hadden. Den volgenden morgen zeide
mijn man tot mij : "G-ij hebt waarlijk een gezegend kind
gevonden." Op de terugreis galoppeerde mijne ezelin zoo
monter, dat mijne vriendinnen met mij geen gelijken tred
konden houden en dat zij geloofden, dat ik eene andere
ezelin had. Een droger land dan dat der Beni-Sad bestaat
er niet; maar toen wij teruggekomen waren, gaven onze
kudden altijd veel melk, terwijl die van onze naburen
niets gaven. Zij zeiden daarom tot hunne herders : "Drijft
toch het vee op de weiden waar het vee van Halima
graast!" Zij deden het, maar het hielp niets. Zoo ge-
noten wij zegen en overvloed. Na verloop van twee jaren
speende ik het kind en het groeide flink evenals zijn zoog-
broeder. Wij brachten het naar zijne moeder terug; maar
daar wij het gaarne nog langer wilden behouden wegens
den velen zegen dien het ons aangebracht had, zeide ik
tot zijne moeder: "Het is beter dat ge uw zoon bij ons
laat totdat hij zijne volle kracht zal hebben, want ik vrees
dat de slechte lucht van Mekka hem schaden zal." Zij
vergunde ons hem weder mede te nemen.
"Eene maand later was hij met zijn zoogbroeder bij het
vee achter onze tenten, toen de laatste ons toeriep:
"Twee mannen in witte kleederen hebben onzen Korais-
jietischen broeder gegrepen, hem op den grond gelegd en
DE KORAN, DE OVERLEVERING EN DE LEGENDEN. 91
zijn lichaam opengesneden." Mijn man en ik liepen naar
buiten; wij vonden hem staande, maar bleek, en vroegen
hem, wat hem overkomen was. Hij antwoordde dat twee
mannen zijn lichaam hadden opengesneden en iets — hij
wist niet wat — daarin gezocht hadden. Wij keerden
naar onze tent terug en mijn man zeide tot mij : "Ik vrees
dat dit kind een aanval gehad heeft." Wij brachten het
naar zijne moeder terug, en zij vroeg ons waarom wij
dat deden, daar wij toch vroeger haar hadden te kennen
gegeven, dat wij het kind nog langer bij ons wilden
houden. "Uw zoon is nu al groot," antwoordde ik, "ik
heb mijn plicht aan hem gedaan. Ik vrees dat hem iets
overkome, en daarom heb ik hem bij u teruggebracht." —
"Dat is de reden niet," antwoordde de moeder; "zeg mij
oprecht wat er met hem gebeurd is." Zij dwong mij ,
haar alles te bekennen, en toen zeide zij: "Vreest gij dat
de duivel zijn spel met hem drijft?" — "Ja," antwoordde
ik. "Bij G-od!" hernam zij, "dat is het geval niet; de
duivel heeft geen macht over hem. Mijn zoon heeft eene
hooge bestemming; heb ik u zijne geschiedenis niet ver-
teld? Toen ik van hem zwanger was, ging een licht van
mij uit, een licht zoo helder, dat ik daarbij de paleizen
in Bocra zien kon. En toen ik hem ter wereld had ge-
bracht, zette hij zijne handjes op den grond en hief zijn
hoofdje naar den hemel op. Laat hem hier en ga uwb wegs."
Bij verloop van tijd, toen de Muzelmannen met hunne
Christelijke onderdanen in dagelijksche aanraking kwamen,
voldeed ook deze vorm der legende niet meer, want Mo-
hammed had het leerstuk dat Jezus en zijne moeder van
de erfzonde vrij waren — ofschoon eenigszins gewijzigd —
erkend, en nu was het voor de geloovigen eene gedurige
ergernis, dat de stichter van het Christendom zoo iets
boven den stichter van het Islamisme voor had. Daarom
ontstond nu de stelling, dat de ziel van Mohammed vóór
Adam en rein geschapen was.
92 DE KORAN, DE OVERLEVERING EN DE LEGENDEN.
Maar het grootste wonder, dat God aan zijn Profeet
verricht heeft, is de hemelvaart. De aanleiding daartoe
was deze : in het laatste jaar van Mohammed s verblijf te
Mekka, zeiden zijne tegenstanders, die waarschijnlijk daar-
toe door de Joden werden aangezet, tot hem: "Het land
der profeten is Syrië; zijt gij dus werkelijk een profeet,
ga dan daarheen, en als gij terugkomt, zullen wij aan u
gelooven." Mohammed schijnt van de gegrondheid dezer
tegenwerping overtuigd te zijn geweest, en mag men de
overlevering vertrouwen, dan had hij half en half het
plan eene reis naar 't Heilige Land te doen; maar een
visioen in den nacht bespaarde hem die moeite. Op wonder-
bare wijze bezocht hij Jeruzalem en vermeldde dit in den
Koran (17, vs. 1) aldus: "Lof zij Hem, die zijnen dienaar
des nachts van den heiligen tempel ^ naar den meer ver-
wijderden tempel, ^ welks omgeving Wij gezegend hebben,
bracht, om hem eenige onzer wonderen te toonen. Waar-
lijk, Hij is de hoerende, de ziende."
Zijne tegenstanders vonden den inval bespottelijk; ook
de geloovigen betwijfelden het wonder, zoo zelfs dat eenige
het voor een leugen hielden en afvielen. Hij zag zich dus
genoodzaakt. God te doen zeggen (Koran 17, vs. 62):
"Het droomgezicht, dat Wij u hebben doen zien, hebben
Wij alleen bestemd tot eene verzoeking voor de menschen."
Het was dus slechts een droom geweest. Eenige jaren
later echter, toen het geloof vaster geworden was, kwam
Mohammed op zijne oorspronkelijke opvatting terug en
verhaalde aan de zijnen nieuwe bijzonderheden omtrent
zijne nachtelijke reis. Op een gevleugeld paard, den Borak,
was hij door Gabriël naar den tempel te Jeruzalem ge-
voerd, en daar verwelkomd door de vroegere profeten, die
zich tot zijne ontvangst vereenigd hadden. Van Jeruzalem
was hij naar de hemelen gegaan en eindelijk in tegen woor-
' De Kaba. — ^ De tempel te Jeruzalem.
DE KORAN, DE OVERLEVERING EN DE LEGENDEN. 93
digheid van den Schepper gekomen, die hem het hevel
gaf, dat de Arabieren vijftigmaal daags zouden bidden.
Mozes ried hem echter naar AUah terug te keeren en
te zeggen dat zulk een eisch voor de Arabieren ondoen-
lijk was en hunne krachten te boven ging. Dit deed
Mohammed en na veel onderhandelen slaagde hij het^ be-
vel tot vijfmaal terug te brengen. De verbeelding heeft
later dit verhaal met schitterende kleuren opgesmukt;
maar 't is onder de Muzelmannen een twistpunt gebleven,
of men zich de zaak als een visioen (zooals de Koran aan-
duidt) dan wel als eene werkelijke, hchamelijke reis moet
voorstellen.
Over 't algemeen is de levensgeschiedenis van den Pro-
feet opgesierd met een vrij groot aantal legenden, waar-
over menigmaal een schoon, dichterlijk waas ligt; maar
wanneer ook al in de latere bewerkingen, vooral wat de
jeugd van Mohammed en zijn verblijf te Mekka betreft,
de historische waarheid daardoor onkenbaar geworden is,
zoo is in de oudste de toevoeging van het wonderbare
niet zoodanig of men kan doorgaans, met eenigen kritischen
takt, de waarheid van de verdichting onderscheiden. Een
bovennatuurlijk,, mythisch wezen is Mohammed nooit
geworden.
Y
DE LEER EIN DE PLECHTIGHEDEN,
Geen godsdienst is minder oorspronkelijk dan het Islam-
isme. Leg het Haniefisme en het Jodendom, zooals het
zich door den invloed van het Parsisme ontwikkeld had,
tot grondslag, neem het een. en ander uit den Arabischen
godsdienst en uit het Christendom over, voeg daarbij de
leer dat Mohammed de grootste en laatste verkondiger van
Gods wil is, en gij hebt het stelsel dat de profeet van
Mekka preciikte. Diepzinnige gedachten, pogingen om
groote raadsels in zinnebeeldigen , niet van anderen ont-
leenden vorm op te lossen, dichterlijke bespiegelingen in
verhevene, wegsleepende taal — de Koran bevat niets van
dat alles. Het Islamisme is zeker de meest prozaïsche
en eentonige godsdienst die er bestaat, diegene tevens,
welke het minst voor wijziging en ontwikkeling vatbaar is.
Yan waar dit verschijnsel? Men moet het verklaren uit
den aard van het Arabische volk, dat zoo bijzonder op het
positieve gesteld was, — dat zelfs de poëzie veel meer
zocht in den vorm dan in den inhoud, — dat, alles te
zamen genomen, meer overeenkomst had met een ont-
wikkeld en redeneerend volk der negentiende eeuw dan
DE LEEE EN DE PLECHTiaHEDEN. 95
met de kindeiiijk-dichteiiijke volken der oudheid, die
andere godsdiensten hebben voortgebracht. Yerder lag het
aan Mohammed zelven, die geen groote, diepzinnige denker
was, maar een enthousiast met middelmatige talenten,
en die, wel verre van naar oorspronkelijkheid te streven,
juist in het tegenovergestelde zijn roem stelde, daar hij
steeds beweerde dat de leer, welke hij predikte, ten allen
tijde door vroegere profeten verkondigd was. Nog eene
derde reden mag men niet onopgemerkt laten. Elders
heeft zich de godsdienst trapsgewijze ontwikkeld; niet de
stichter zelf heeft geschreven, maar zijne volgelingen hebben
het gedaan. Ieder schrijver stortte min of meer zijne indi-
vidualiteit in zijn boek . uit , en zoo werd eenvormigheid
van zelve uitgesloten, zoo werd aan volgende eeuwen de
taak gesteld, zich niet aan de letter te houden, maar in
te dringen in den geest van het geschrevene. In Arabië
was het anders. Daar heeft één man alles geregeld: ge-
loof, handel en wandel, het recht zelfs. Één boek, door
één man vervaardigd, bevat Gods on veranderlijken wil.
Dat daardoor het Islamisme eene groote vastheid bezit,
is onbetwistbaar; maar juist dit is geen verdienste, 't is
een groote ramp. Voortdurende ontwikkeling is de taak
aan het menschdom gesteld; stilstand is doodend, en stil-
stand is ongelukkig het grondbeginsel van 't Islamisme.
Al namen wij ook voor een oogenblik aan, dat in het
"godsdienstige" datgene, wat eenmaal voor waarheid gold,
door alle volgende eeuwen als zoodanig zou moeten erkend
blijven, dan zouden wij toch niet kunnen beweren, dat
een bepaalde vorm van recht voor alle tijden geschikt
is. En dat stelt de Islam. De voorschriften van den
Koran gelden nu nog, zullen gelden zoolang de Islam be-
staat. Dat zij goed waren voor den tijd waarin zij ge-
maakt werden, dat zij toen werkelijk een vooruitgang
waren, willen wij aannemen. De wetten van Karel den
Grrooten waren ook voor haar tijd voortreffelijk. Hoe zou
96 ^ DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN.
het er evenwel met al de volken, v^aarover hij heerschte,
uitzien, v^anneer zij gedoemd vaaren geweest, die wetten
altijd te behouden en op te volgen? Had in dat geval
vooruitgang in Westelijk Europa niet tot de onmogelijk-
heden behoord?
De juridische beteekenis van den Koran ligt evenwel
buiten ons onderwerp; wij moeten ons bepalen bij de leer,
en daar deze reeds dikwijls ontleed is en weinig oor-
spronkelijks heeft, zoo zal het genoeg zijn, ze in groote
trekken te schetsen.
De eenheid Gods is het eerste geloofsartikel, terwijl
Mohammeds goddelijke zending het tweede is. De God
van Mohammed gelijkt op den Allah taala van den ouden
godsdienst, op den Jehova van het Jodendom, op den
Ahuramazda van het onbedorvene, monotheïstische Par-
sisme. Het verhaal der schepping is aan de Joden ont-
leend. De djinns van den ouden godsdienst zijn behou-
den, maar in engelen en duivels herschapen, evenals
Zoroaster dat gedaan heeft met de Indische goden, de
Devas, om van andere voorbeelden niet te spreken. De
engelen te vereeren is verboden. Zij zijn vergankelijke
schepsels, die op den oordeelsdag zullen sterven. Het
hoofd der duivels draagt zoowel den Hebreeuwschen naam
Satan, als den Griekschen Iblis (diabolos, duivel); maar
daar de Ahriman van het latere, dualistische Parsisme in
het Jodendom nooit tot zijne rechte beteekenis gekomen
is, zoo is ook de voorstelling van het hoofd der duivels
en van zijne onderhoorigen in den Koran meer Christelijk
d. i. in dit geval Parsisch — dan Joodsch. Mohammed
wijkt echter in één punt af van de leer der Kerk, die
steeds de onbekeerbaarheid der duivels heeft volgehouden.
Volgens hem zijn zij voor bekeering vatbaar; verscheidene
heeft hij er dan ook bekeerd.
Gods openbaring geschiedt door middel van profeten en
heilige boeken. Naar het lichaam zijn de profeten men-
DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN. 97
schen en daarom sterfelijk en, zoo goed als ieder, bloot-
gesteld aan al datgene, wat den mensch treffen kan. Maar
geestelijk gelijken zij op engelen; hun hart is vol wijs-
heid en hunne ziel is rein, want anders zouden zij
niet met de engelen kunnen verkeeren, gelijk zij doen.
Door hunne tusschenkomst openbaart God aan de men-
schen zijnen wil en wel in den vorm van heilige boeken.
Elk tijdvak heeft zijne openbaring, en deze wordt door
God gewijzigd naar de behoeften van den tijd — een op
zich zelf schoon en vruchtbaar denkbeeld , wanneer slechts
Mohammed de hem gegevene openbaring niet als de vol-
maaktste en laatste had voorgesteld. Daar reeds Adam
een profeet was, zoo is het aantal profeten zeer groot.
Gewoonlijk wordt het op 124,000 bepaald ;. maar de zes
grootste zijn Adam, Noach, Abraham, Mozes, Jezus en
Mohammed. De bovennatuurlijke geboorte van Jezus —
want kortheidshalve zullen wij over de andere profeten
met spreken — wordt erkend; desniettemin was hij geen
zoon van God, maar een mensch in den vollen zin des
woords. Hij getuigt van zich zelven, dat hij niets meer
is dan een dienaar Gods; hij verklaart, dat niet hij, maar
God alleen alwetend is. Op den oordeelsdag zal God hem
vragen: "O Jezus, zoon van Maria, hebt gij tot de men-
schen gezegd : neemt mij en mijne moeder tot goden aan
nevens God?" En Jezus zal antwoorden: "Dat zij verre!
Hoe zou ik aanspraak kunnen maken op eene benaming,
die mij niet toekomt?" Hij was godsgezant voor Israël
om de Tora, het aan Mozes geopenbaarde heilige boek, te
bevestigen en het een en ander toe te staan wat te voren
verboden was. Of de hemelvaart wordt toegegeven is
niet recht duidelijk, maar wonderen deed Jezus in ruime
mate, — hij verrichtte die reeds als zuigeling, — later
wekte hij dooden op enz. De hoofdinhoud zijner leer was,
evenals die van alle profeten, de verkondiging van Gods
eenheid. Gekruisigd is hij evenwel niet; een ander is voor
Islamisme. 7
98 DE LEER EN DE PLECTITTGTTEDEN.
hem aangezien en het slachtoffer geworden. De vereering
der Muzelmannen voor Jeruzalem is dan ook niet het ge-
volg van het aanwezig zijn van het Heilige Graf — want
dit is voor hen een begrip zonder zin — maar van Moham-
meds tocht daarheen en de begroeting aldaar door de
profeten.
Aan den mensch zijn vijf groote plichten opgelegd : de
aanneming van de twee hoofdpunten van het Islamisme,
het bidden, het vasten, het geven van aalmoezen en de
bedevaart naar Mekka. Dit zijn de zoogenaamde pilaren
van den Islam.
Elk geloovige moet, na de voorgeschrevene reinigingen
verricht te hebben, op vijf bepaalde tijden van den dag
bidden, Kefst in de moskee. Mohammed heeft echter meer
voor de ceremoniën bij het bidden gezorgd dan voor den
inhoud van het gebed, want tot gebeden dienen bepaalde
stukken van den Koran en geijkte formules. Van een
gebed dat uit het hart opwelt kan dus geen sprake zijn.
Wanneer dan ook in de muzelmansche landen het gebed
in lippendienst is ontaard, zoo is dit aan den Profeet
zelven te wijten. Elk gebed heeft zijn vast aantal zoo-
genaamde raka's, welke ieder weder bestaan uit een com-
plex van bepaald door den profeet of door latere godgeleerden
voorgeschreven lichaamsstanden en formules.
Des Vrijdags heeft een algemeen gebed in de moskee
plaats. Dit is — behoudens enkele bepaalde vrijstel-
lingen — voor alle geloovigen in die mate verplicht, dat het
niet-aanwezig zijn van een zeker aantal gemeenteleden als
minimum het geheele gebed doet nietig zijn. Het ge-
schiedt, zooals gezegd, in de moskee en gaat gepaard met
eene preek. G-edurende de godsdienstoefening houdt de
gemeente het aangezicht gewend in de richting van Mekka,
welke richting aangegeven wordt door eene nis in den
moskeemuur. Wat overigens den Vrijdag betreft, deze
is geen rustdag zooals de Sabbath bij de Joden en de
DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN. 99
Zondag bij de Christenen; behalve op den tijd van het
gebed doet elk zijn dagelij ksch werk.
Buitengewone openbare gebeden heeft de Sonna voor-
geschreven bij zon- en maaneclipsen en in tijden van groote
droogte, maar vooral bij de twee groote jaarlijksche gods-
dienstige feesten.
Hoewel door de godgeleerden van minder gewicht ge-
acht dan het gebed en de bedevaart, is er toch onder de
Muzelmansche godsdienstplichten geene, welke getrouwer
nagekomen wordt dan het vasten. Aan lederen meerder-
jarige is het uitdrukkelijk bevolen, gedurende de maand
Ramadhan. Eerst na zonsondergang is het dan geoorloofd,
eenig voedsel of eenigen drank te gebruiken. Mohammed
gaf dit voorschrift te Medina op een tijd dat het gebonden
maanjaar nog in gebruik was (een, dat van tijd tot tijd door
invoeging van eene schrikkelmaand met het zonnejaar gelijk
gemaakt werd) en dus de maand Ramadhan steeds in den
winter viel. Daarom was in den beginne het opvolgen van
het bevel niet moeielijk, en Mohammeds streven was ook
steeds, aan de geloovigen geene al te zware plichten op
te leggen. Maar toen hij later de maanjaren instelde en
de maand Ramadhan ook van tijd tot tijd in den zomer
viel, werd het verbod van watergebruik gedurende
een langen, smoorwarmen zomerdag eene zware beproe-
ving. Geen wonder derhalve, dat de Muzelmannen ge-
durende dien tijd gewoonlijk wrevelig en norsch zijn,
en met verlangen naar het einde der vasten uitzien. Maar
is die ook geëindigd, dan wordt, op den eersten dag der
maand Sjauwal, het vroolijkste feest gevierd, dat het
Islamisme heeft, het feest van het afbreken der vasten
(id-al-fitr) of het kleine feest genoemd (bij de Turken de
kleine Beiram), dat in sommige landen drie dagen duurt.
Reeds in den vroegen morgenstond bieden dan de straten
een levendig schouwspel aan; zij zijn nauwelijks breed
genoeg om de tallooze menigte te bevatten, die naar de
100 DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN.
moskeeën stroomt. Ieder draagt zijne beste kleederen ,
vreugde is op aller gelaat te lezen; telkens als vrienden
elkander ontmoeten, wenschen zij elkander geluk en om-
helzen elkaar. Als de dienst in de moskeeën afgeloopen
is, beginnen de bezoeken. De uitgezochtste spijzen en
de geurigste wijnen staan overal gereed, terwijl de armen
zich te goed doen aan hetgeen van de tafels der rijken
overschiet.
De Sonna kent nog andere vastendagen, doch deze
zijn, ofschoon verdienstelijk, toch niet verplicht. Ein-
delijk schrijft de Koran nog een driedaagsch vasten voor
als boete voor een en geschonden eed.
Wat aangaat de zoogenaamde zaka of verplichte aal-
moezen, de opbrengst daarvan was oorspronkelijk bestemd
tot ondersteuning van arme gelóovigen, tot vrijkooping van
slaven, tot het bestrijden der onkosten van den heihgen
oorlog enz. ; maar zij zijn de grondslag geworden voor de
schatkist. Ieder vrij Muzelman is tot hare voldoening
verplicht. Hoeveel ieder betalen moet en over welke goe-
deren is door de wetgeleerden nauwkeurig bepaald. Als
belastbaar eigendom worden beschouwd: vee, edele metalen,
aard- en boomvruchten en handelsvoorwerpen.
De vijfde groote plicht door elk Muzelman, man of
vrouw, die vrij en meerderjarig is, minstens eenmaal in
zijn leven te vervullen, is de bedevaart naar Mekka, die
aan den ouden godsdienst ontleend is, evenals de plechtig-
heden, welke daarbij plaats hebben. Maar de laatste zijn
in enkele punten gewijzigd en hebben door het Islamisme
eene beteekenis gekregen. Zij waren zóó oud, dat zij voor
de Arabieren van Mohammeds tijd, die ze alleen uit ge-
woonte verrichtten, geene beteekenis meer hadden. Daar
evenwel de Islam ze behield, zoo was Mohammed wel
genoodzaakt, ze te verklaren. Derhalve kregen de Kaba,
de zwarte steen, een andere heilige steen uit den ouden
tijd, die de ma kam (standplaats) van Abraham genoemd
DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN. 101
wordt, de heilige bron Zamzam en de overige heilige plaat-
sen eene nieuwe geschiedenis in den geest der nieuwe
leer, — eene geschiedenis, of liever eene reeks van legen-
den, die zich zeker trapsgewijze heeft ontwikkeld, maar
toch in den vorm waarin wij haar geven zullen (want de
legenden worden ook anders verhaald) reeds omtrent het
jaar 200 der Mohammedaansche tijdrekening schijnt be-
staan te hebben. Zij luidt hoofdzakelijk aldus:
Nadat Adam uit het hemelsche Paradijs verdreven en
op de aarde geplaatst was, klaagde hij tot G-od: "Ach,
ik hoor de stemmen der engelen niet meer!" "Dat is,"
sprak God, "het gevolg van uwe zonde; maar ga heen,
bouw mij een tempel, ga dien rond en gedenk daarbij
mijner, zooals gij de engelen omgangen hebt zien doen
om mijnen troon." Toen kwam Adam in de streek van
Mekka; daar legde hij den grondslag tot den heiligen
tempel, waartoe hem de engelen groote rotsstukken brach-
ten uit vijf bergen, en op dezen grondslag werd de tempel
zelf uit den hemel nedergelaten. Adam ontving uit het
Paradijs ook eene tent, uit een rooden hiacint bestaande,
waarin als rustplaats de hoeksteen was. Deze was toen
nog een witte hiacint en is eerst door de aanraking der
zondige menschen de zwarte steen geworden. Bij den
zondvloed werd de tempel met de tent weder hemelwaarts
opgeheven, maar de zwarte steen werd in den nabijge-
legenen berg Aboe-Kobais verborgen. In lateren tijd bleef
de plaats, waar de tempel gestaan had, aan de menschen
bekend en werd zij voortdurend als heilige plaats bezocht.
Eindelijk kwam Abraham op de plek met Hagar en
Ismaël, die hij daar aan hun lot overhet. Het weinige
water, dat Hagar bij zich had, was weldra opgedronken;
toen leed zij , evenals haar zoon , veel van den dorst.
Zoo ver zij zien kon, was er geen levend wezen te be-
speuren. Om een wijder uitzicht te hebben, beklom zij
eerst den heuvel Qafa, toen de tegenoverliggende hoogte
102 DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN.
Merwa, maar zij ontdekte niemand. Terugkomende vond
zij haren zoon van dorst smachtend. Radeloos ijlde zij
nogmaals naar de beide heuvels en liep in vertwijfeling
verscheidene malen van den eenen naar den anderen. Toen
zij eindelijk hopeloos terugkeerde, zag zij naast haren zoon
water opborrelen, dat zij ijlings met zand omsloot, opdat
het niet weg zou loopen eer zij haren waterzak gevuld
had. Zij en haar zoon dronken nu, en deze bron was op
de plaats waar later de bron Zamzam gegraven werd.
Bij een bezoek dat hij hem bracht, verhaalde Abraham
aan Ismaël dat God hem bevolen had, een tempel te
bouwen op eene plaats welke hij aanwees. Yader en zoon
gingen dadelijk aan 't werk, en bij het graven vonden zij
de oude fondamenten uit Adams tijd. Aan éénen hoek
wilde Abraham een zeer kenbaren steen invoegen, ten
einde de plaats duidelijk te maken, waar men den om-
gang om den tempel moest aanvangen. Terwijl Ismaël
zulk een steen zocht, bracht de engel Gabriël den zwarten
steen uit den berg Aboe-Kobais tot Abraham, die hem
aan den hoek plaatste. Toen de muur zoo hoog was, dat
Abraham er niet meer bij kon, ging hij op een groeten
steen staan, dien Ismaël voor hem nederlegde, en telkens,
als het noodig was, verplaatste.
Nadat de tempel voltooid was, gingen vader en zoon
dien, op bevel van Gabriël, zevenmaal rond, terwijl zij
telken male de vier hoeken aanraakten, en zeiden, zich
tweemaal buigend, het gebed op achter den groeten steen,
waarop Abraham gestaan had. Gabriël leerde hen ver-
volgens de plechtigheden kennen, die zij op de andere
heilige plaatsen verrichten moesten. Vooreerst moesten
zij den weg tusschen de beide heuvels Qafa en Merwa in
snellen tred zevenmaal afleggen, tot aandenken aan het
angstige heen en weer loopen van Hagar. Vervolgens
voerde hij hen naar het dal Mina; maar toen zij daar ge-
komen waren, vertoonde zich Iblis (de duivel). "Werp
DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN. 108
naar hem," zeide Gabriël. Abraham deed het; hij wierp
naar Iblis met zeven steentjes, en Iblis verdween. Midden
en beneden in het dal kwam hij weder te voorschijn;
maar beide malen verdreef hem Abraham met zeven
steentjes. Vandaar het gebruik van het werpen met
steentjes in de vallei Mina gedurende de bedevaart. Ein-
delijk, nadat hij onder Gabriëls leiding ook Mozdalifa en
Arafa bezocht en van hem vernomen had, welke plechtig-
heden op die plaatsen verricht moesten worden, ontving
Abraham het ^ bevel , aan ahe menschen te verkondigen ,
den pelgrimstocht naar de Kaba en de overige heihge
plaatsen te verrichten. "Mijne stem zal niet tot hen
kunnen komen," antwoordde hij. "Doe wat ik u zeg,"
sprak toen God, "ik zal er wel voor zorgen dat zij u
hooren." Abraham plaatste zich op den groeten steen,
die zoo hoog werd, dat hij boven alle bergen uitstak. Hij
wendde zich naar de vier hemelstreken, en riep : "Menschen,
de bedevaart naar het oude huis is u voorgeschreven, ge-
hoorzaamt uwen Heer!" En uit alle landen antwoordden
zij: "Labbaika, Allahomma, labbaika," d. i. (zooals name-
lijk de Arabieren de oude formule, die steeds bij de bede-
vaart in gebruik geweest was , gelieven te verklaren) :
"Tot uwen dienst gereed, o God, tot uwen dienst gereed."
Tot altijddurend aandenken bleven nu de sporen van Abra-
hams voeten in den steen, welke thans nog de makam
Ibrahim of standplaats van Abraham heet.
Op die wijze hebben de godgeleerden, met behulp van
een bekend verhaal in Genesis en van eene Joodsche
legende, welke van eene reis van Abraham naar Arabië
spreekt, hunne niet gemakkelijke taak vervuld, n.1. om
overoude gebruiken met den nieuwen godsdienst in over-
eenstemming te brengen en te verklaren. Niet allen heeft
die verklaring voldaan, maar voor de groote menigte was
zij genoegzaam, en de lof van vindingrijkheid mag haar
niet ontzegd worden.
10-1- DJi: LEER EN DE PLKCHTIÖHEDEN.
Daar wij dus nu weten, hoe de meerderheid over den
pelgrimstocht denkt en hoe zij de plechtigheden verklaart,
zoo kunnen wij tot eene korte beschrijving der gebruiken
overgaan.
Zoodra men de grenzen van het heihge gebied (haram)
betreden en zich gereinigd heeft, legt men zijne gewone
kleeding af en trekt het pelgrimsgewaad aan. ' Dit
bestaat uit twee stukken linnen, wol of katoen; het
eene wordt om de lendenen vastgemaakt, het andere zóó
over den hals en de schouders geworpen, dat een gedeelte
van den rechterarm onbedekt blijft. Een hoofddeksel is
niet geoorloofd, behalve aan bejaarden en zieken, die dan
evenwel de vergunning door aalmoezen moeten koopen.
In plaats van schoenen, moet men voetzolen dragen, of
het bovenste leder van den schoen afsnijden, zoodat deze
eene soort van voetzool wordt. Het gewaad der vrouwen
bestaat uit een mantel en een sluier.
Op den zevenden dag der maand Dzoe-'l-hiddja begint
het feest met eene preek, die, na het middaggebed, door
den kadhi van Mekka gehouden wordt en waarin hij de
omstanders bekend maakt met de plechtigheden die zij
verrichten moeten. Op den achtsten begeeft men zich
naar Mina, waar men na een zeer langzamen optocht, die
twee uren duurt, aankomt. Eigenlijk moet men daar
tegen den middag aankomen, er overnachten en zich eerst
op den volgenden morgen naar Arafa begeven; maar daar
het oponthoud op den weg, met het oog op de roofzuch-
tige Bedowijnen, vrij gevaarlijk is, zoo wordt dit voor-
schrift niet opgevolgd en gaat men, zonder stil te houden,
dadelijk door naar den berg Arafa, die zes uren van Mekka
* Daar alle godsdienstige ceremoniën echter moeten worden voorafgegaan
door het uitspreken van de nTja (d. i. de uitgedrukte bedoeling, dat men,
met hetgeen men gaat doen , eene godsdienstige verrichting beoogt) zoo zal ook
het aannemen geene waarde hebben zonder eene dergelijke verklaring.
DE LEEK EN DE PLECHTICxHEDEN. 105
verwijderd is. Op dien heiligen berg en in het uitge-
strekte dal brengt men den nacht door. Aan slapen
denken weinigen; de vromen bidden overluid, de overigen
zingen vroolijke liederen of houden zich in de koffiehuizen
op. De groote ceremonie te Arafa bestaat in eene lange
preek, die op den negenden des namiddags te drie uren
begint en tot zonsondergang duurt. Deze wordt als zoo
gewichtig beschouwd, dat iemand die haar niet heeft aan-
gehoord, al heeft hij ook al de heilige plaatsen van Mekka
bezocht, op den titel van hadji (pelgrim) geen aanspraak
maken kan. De prediker (gewoonlijk de kadhi van Mekka)
zit op een kameel en leest zijne Arabische preek voor.
Om de vier of vijf minuten houdt hij op en strekt zijne
armen uit om den zegen des hemels af te smeeken; in
dien tusschentijd wuiven de omstanders met de slippen
van hun pelgrimskleed en doen de lucht weergalmen van
hun labbaika, Allahomma, labbaika! Volgens
het voorschrift der wet moet de prediker duidelijke tee-
kenen van ontroering geven; hij veegt dan ook gedurig
zijne oogen met een zakdoek af. Ook de omstanders
moeten diep ontroerd zijn, erkennen dat zij zeer groote
zondaars zijn en veel tranen storten. ^
Verdwijnt eindelijk de zon achter de bergen, dan doet
de prediker zijn boek dicht en de wedloop naar Mozdalifa
begint. Dit is een tooneel van onbeschrijfelijke verwar-
ring, daar iedereen zoo hard loopt als hij kan en de kara-
vanen uit de verschillende landen er eene eer in stellen,
het eerst op de plaats der bestemming aan te komen.
^ In de twaalfde eeuw ging- dat nog; — "nooit heeft men op eenigen dag
zoo veel tranen zien storten als toen/' zegt de vrome pelgrim Ibn-üjobair; —
maar tegenwoordig niet meer. Volgens Burckliardt, een pelgrim van onze eeuw,
schreeuwen en weenen alleen de vreemden uit verre landen ; de Arabieren en
Turken praten en schertsen intusschen, of rooken bedaard hunne pijp, of bootsen
met hevige gebaren het zwaaien met het pelgrimskleed na, om de ceremonie
belachelijk te maken.
106 DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN.
Voetgangers, draagstoelen en kameelen worden telkens
omvergeworpen ; er wordt gevochten met stokken en
andere wapenen. Des nachts is er eene prachtige ver-
lichting, "zoodat men zich verbeeldt dat alle sterren uit
den hemel op de aarde zijn nedergedaald."
De tiende is de groote feestdag; het is "de dag der
offeranden" (bij de Tm±en de groote Beiram). Bij het
krieken van den morgenstond houdt de kadhi weder eene
dergelijke preek als den vorigen dag, doch ditmaal korter.
Vervolgens wordt het feestgebed verricht, en is dit af-
geloopen, dan begeeft men zich weder in versnelden pas
naar de enge vallei Mina, waarin een dorp hgt. Daar be-
gint het werpen met steentjes, die de grootte hebben
van eene paardenboon en die men eigenlijk te Mozdalifa
verzamelen moet; maar velen nemen ze uit Mina en ge-
bruiken zelfs de steentjes waarmede reeds geworpen is,
't geen de wet verbiedt. De eerste zeven steentjes werpt
men tegen eene soort van ruwen steenen pilaar (of altaar),
die bij den ingang der vallei midden in de straat staat
en zes of zeven voet hoog is ; dan zeven in 't midden van
het dal tegen een dergelijken pilaar, en eindelijk de laatste
zeven aan 't westelijke uiteinde tegen een steenen muur.
Bij 't werpen der steenen roept men : "In den naam van
Allah ! Allah is groot ! (wij doen dit) om veihg te zijn
tegen den duivel en zijne scharen". Daarna beginnen de
offeranden. Een kameel of een stuk rundvee kan voor
7 personen, een stuk klein vee slechts voor 1 persoon
gelden. Het vleesch wordt deels in maaltijden met vrien-
den verteerd, deels bewaard, deels aan armen gegeven. ^
Op hetzelfde tijdstip wordt door alle Mohammedanen ge-
offerd, in welk werelddeel zij zich ook mogen bevinden.
Hiermede is in zekeren zin de bedevaart geëindigd. Men
kan dan het pelgrimskleed afleggen, zich laten scheren
' Dr. C. Snouck Hurgronje, Het Mehkaanschefeest, p. 162.
DE LEEK EN DE PLECHTIGHEDEN. 107
en naar Mekka terugkeeren; maar gewoonlijk blijft men
twee dagen langer te Mina en hervat op den elfden en
twaalfden het werpen met steentjes. ' De elfde heet dan
rustdag, en men gaat in den namiddag van den twaalf-
den naar Mekka terug. Daar begeeft men zich naar de
Kaba, — welke intusschen een nieuw kleed gekregen
heeft, — doet eenige gebeden, plaatst zich tegenover den
zwarten steen , raakt dien met de rechterhand aan of kust
dien (als het gedrang het niet verhindert) en begint de
zeven omgangen, de eerste drie in snellen tred. Bij het
einde van eiken omgang — waaraan voorgeschreven ge-
beden, die men prevelen moet, verbonden zijn — raakt
men weder den zwarten steen aan of kust dezen. Dan
bidt men om vergeving van zonden en begeeft zich naar
de nabijgelegene standplaats van Abraham, waar
men weder bidt; vervolgens naar de heilige bron Zam-
zam, waaruit men drinkt zooveel men wil voor zoover
het gedrang het veroorlooft, en loopt ten slotte zeven-
maal in snellen tred heen en weder tusschen de heuvels
Qafa en Merwa.
Daarmede zijn de plechtigheden afgeloopen, die wij
slechts in de hoofdtrekken hebben opgegeven, doch die
zóó tot in de geringste kleinigheden geregeld zijn, dat
weinige pelgrims ze volkomen kennen ; 't geen evenwel
het verdienstelijke van hunne bedevaart niet vermindert.
Yreemd zijn zij zelfs aan eenige vrome Muzelmansche
godgeleerden toegeschenen, die niet veel geloof sloegen
aan de legenden en erkenden dat omgangen doen om een
tempel, hard loopen tusschen twee heuvels, werpen met
steentjes enz. niets tot vermeerdering der godsvrucht bij-
draagt. Zij hebben zich echter hiermede beholpen, dat
' Op den tienden wordt slechts geworpen tegen één der steenhoopen en wel
tegen dien aan den kant van Mekka ; op den elfden en twaalfden echter tegen
alle drie. Sn. Hurgr. p. 160 en 172.
108 - DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN.
zij die ceremoniën als een blijk van GocLs wi^jsheid aan-
merkten, die ons zwak verstand niet kan doorgronden,
of als eene beproeving van 's menschen gehoorzaamheid
aan Gods raadselachtigen en onbegrijpelijken wil. Zelfs
zijn er Muzelmansche wijsgeeren geweest, die het rond-
gaan om de Kaba stout genoeg als eene zinnebeeldige
voorstelling van het draaien der hemellichamen beschouw-
den. Met dat al zijn die overoude ceremoniën, wier be-
teekenis Mohammed zelf niet kende, maar wier oorsprong
ik elders heb verklaard, ' volstrekt niet dwaas of wille-
keurig. Hagar en Ismaël hebben er niets mede te maken,
evenmin als de duivel, en de zeker zeer oude benaming
standplaats van Abraham berust op eene koddige,
maar licht te verklaren vergissing. Of evenwel de Muzel-
man met de plechtigheden vrede zou hebben, wanneer
hij daaromtrent iets meer wist, zou kunnen betwijfeld
worden.
De overige zedelijke plichten, die de Muzelmansche
godsdienst oplegt, kunnen wij met stilzwijgen voorbijgaan;
want de zedeleer is in alle godsdiensten nagenoeg dezelfde.
Alleen over een eigenaardigen plicht, den heiligen oorlog,
moeten wij met een enkel woord spreken. De meening,
daaromtrent in Europa lang gekoesterd, is onjuist: de
Koran bevat geen bevel, dat den oorlog tegen alle onge-
loovigen voorschrijft. Zelfs was Mohammed in den beginne
uiterst verdraagzaam, want hij kende de zahgheid toe
aan allen die aan God en het jongste gericht geloofden
en het goede betrachtten, welke ook de vorm van hun
godsdienst zijn mocht. Alleen de tegenwerking, die hij
ondervond, veranderde zijne denkwijze. Eerst toen werd
het Islamisme het alléén zaligmakende geloof, maar de
heihge oorlog werd slechts dan tot plicht gesteld, wanneer
de vijanden van den Islam de eerste aanvallers waren.
Zie Israëlieten te Mekka, bl. 112 vgg.
DE LEEE EN DE PLECHTIGHEDEN. 109
Worden de voorschriften van den Koran anders opgevat,
dan is dit eene willekeurige uitlegging der godgeleerden.
Ook is het eene dwaling, wanneer men meent, dat het
Islamisme zich uitsluitend door geweld heeft uitgebreid. Yan
de politieke macht kan men dit ongetwijfeld zeggen, maar
niet van den godsdienst. Wij zullen later zien, dat de
chaliefen niet alleen geene proselieten zochten te maken ,
maar, om financieele redenen, de hekeering der onder-
worpene volken 'zeer ongaarne zelfs zagen.
Mohammed heeft verder, behalve de hazardspelen, ook
den wijn verboden. In dit geval heeft hij , om zoo te
zeggen, alles gevraagd om iets te verkrijgen. De Ara-
bieren waren groote drinkers en stelden er eene eer in
het te zijn ; zelfs onder Mohammeds volgelingen te Medina
waren er, die beschonken in de moskee kwamen. De
dronkenschap tegen te gaan was dus noodzakelijk. Toen
het waarschuwen tegen het overmatige gebruik van wijn
niet hielp, werd de wijn geheel verboden, op straf van
geesehng, zooals Omar bepaalde. Yeel gebaat heeft het
evenwel niet. Zoolang de Islam bestaat, heeft men wijn,
en veel wijn, gedronken; — uit eerbied voor den Koran
deed men het evenwel niet in 't openbaar, maar binnens-
huis.
Yan de bij ons als eetbaar beschouwde dieren was 't
voornamelijk het varken, dat aan de Arabieren, gelijk
aan alle Semieten, een hevige afkeer inboezemde. Het
werd dan ook door den profeet tot de onreine voorwerpen
gebracht. Het denkbeeld, dat er voorwerpen zijn, wier
aanraking den mensch onrein maakt, is overigens sterk
ontwikkeld. Doch ook zonder aanraking van dergelijke
voorwerpen kan de mensch uit zich zelf, door het verrichten
van zekere bepaalde handelingen, onrein worden Slechts
eene reiniging in den vorm, zooals deze door de juristen
tot in kleinigheden is geregeld, kan de onreinheid opheffen.
De onreine mag geen koran aanraken, geen omgangen rond
110 DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN.
(Ie Kaba doen , maar vooral ook niet bidden. Vandaar dat
zich bij iedere moskee een bassin bevindt met welks
water de geloovige de voorgeschreven reiniging verrichten
kan alvorens tot de godsdienstige ceremoniën over te gaan.
Al naar gelang de onreinheid grooter of kleiner is, bestaat
de reiniging in het nemen van een bad of het doen van
zekere wasschingen. In het uiterste geval kan de wassching
zelfs plaats vinden met zand.
Wat de eschatologie betreft, zoo leert de Koran aller-
nadrukkelijkst, evenals het Jodendom en het Parsisme,
eene opstanding des vleesches op den jongsten dag, en zegt
er bij, zooals de joden ook doen, dat de dooden zullen op-
gewekt worden in de kleederen waarin zij gestorven zijn.
De overlevering voegt nog dit hieraan toe, dat iedere
doode — behalve jong gestorven kinderen — onmiddellijk
na de ter aardebestelling door twee engelen, Nakir en
Monkar, verhoord zal worden omtrent zijn geloof. Is hij
Muzelman, dan antwoordt hij met de geloofsbelijdenis en
zij laten hem in vrede rusten; zoo niet, dan wordt hij
gefolterd tot den dag der opstanding.
De voorsteUing van de hel kenmerkt zich eveneens door
gebrek aan oorspronkelijkheid; het is eene navolging van
eene navolging. Toen de Joden de eschatologie uit het
Parsisme overnamen, wisten zij voor den hemel geen
beteren naam uit te denken dan dien van den tuin waarin
het eerste menschenpaar woonde, en nog ongelukkiger
waren zij in het kiezen van eene benaming voor de hel,
daar zij die gé hinnóm (Gehenna, in het N. T.) noem-
den, het dal Hinnom, eene vallei bij Jeruzalem, waar
de Israëlieten hunne kinderen aan Molech offerden, maar
die overigens aangenaam en vruchtbaar was. Mohammed
nam beide benamingen over, en eveneens de voorstelling
van- de hel. Deze heeft, evenals bij de rabbijnen, zeven
gedeelten en in elk gedeelte woont eene bijzondere
soort van verdoemden. Deze verdoemden zijn men-
DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN. 111
schen en ongeloovige djinns. Aan handen en voeten
geketend, de aangezichten m vlammen gehuld, worden
zij gekweld door verzengende winden en een verstikken-
den rook. Zij worden voortdurend met kokend water be-
goten en dit drinken zij als een dorstige kameel. Hun
voedsel bestaat uit vuile stoffen en de vruchten van den
boom Zakkoem, die de gedaante hebben van duivels-
koppen en in hunne ingewanden zieden als gesmolten
metaal.
Oorspronkelijker is de beschrijving van het paradijs.
Dit is zoo uitgestrekt als hemel en aarde tezamen. Ge-
huld in kleederen van groene zijde, versierd met paarlen
en gouden armringen, rusten daar de zahgen op zachte
kussens onder altijd lommerrijke lotosboomen, welke dicht
met vruchten beladen zijn. In hunne nabijheid stroomen
beken van helder water, wijn, melk en honig, en eeuwig
jeugdige knapen en hoeris bieden hun den geurigen,
maar niet bedwelmenden paradijsdrank aan.
Het einde der wereld zal door eene menigte teekenen
verkondigd worden. — Tot teeken, dat de oordeelsdag be-
gint , doet de engel Israfil een bazuingeschal hooren ,
hemel en aarde veranderen, zon en maan worden ver-
duisterd, sterren vallen, de aarde beeft en de bergen ver-
stuiven als vlokken wol. In dichte wolken gehuld daalt
Allah met zijne engelen neder en doet aan ieder het boek
ter hand stellen, waarin alle daden staan opgeteekend; die
het in zijne rechterhand krijgt, gaat in 't paradijs, alle
anderen in de hel. 's Menschen handelingen worden ge-
wogen op de weegschaal; zelfs de geringste, al had zij
slechts de zwaarte van een korrel mostaardzaad, wordt
in aanmerking genomen en kan de schaal doen overslaan.
De goede handelingen worden tienvoudig beloond, de
kwade worden vergeleken met de ondervonden beproevin-
gen en ontvangen slechts de juiste maat van vergelding.
Is aldus ieders lot bepaald, dan moeten allen de brug
112 DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN.
over tusschen hemel en hel. Deze brug is zoo smal als
de snede van een zwaard. Toch gaat de ziel van den
rechtvaardige haar zonder moeite over, doch die van den
zondaar glijdt reeds bij de eerste schrede uit en stort in
de hel. Wegen echter bij iemand de goede en slechte
daden tegen elkander op, dan is zijne plaats in de tusschen-
ruimte tusschen hemel en hel, eene voorstelhng welke
wederom aan de Joden is ontleend.
Waarheen wij dus ook den blik wenden, altijd moeten
wij terugkomen op de stelling waarmede wij dit hoofd-
stuk begonnen: het Islamisme mist oorspronkelijkheid.
Maar gevoelt zich de wijsgeer, die nieuwe en diepzinnige
denkbeelden zoekt , daardoor teleurgesteld, zoo moet tevens
worden opgemerkt, dat juist door dat gebrek aan oor-
spronkelijkheid en door die samenvoeging van verschillende
godsdiensten tot een nieuwen, de snelle uitbreiding van
het Islamisme meer dan door eenige andere reden ver-
klaarbaar is. Ieder volk vond m den nieuwen godsdienst
zijn vroegeren in meerdere of mindere mate terug.' Het
oude geloof werd niet afgekeurd, niet veroordeeld; het
werd alleen gewijzigd, en zij, die niet zeer vast waren
in hunne overtuiging, konden, wanneer hun wereldsch
belang dit medebracht, het Islamisme beschouwen als
eene ontwikkeling van hetgeen zij vroeger als waarheid
hadden aangenomen.
Met alle volken echter beschouwden de zaak op deze
wijze. Dat volk, waaraan Mohammed het meest had ont-
leend, was juist het minst geneigd, de nieuwe leer aan
te nemen, want ofschoon enkele Joden het deden, zoowel
in Mohammeds tijd als later, zoo bleef toch de groote
meerderheid aan het Mozaisme getrouw; er is, geloof
ik, geen voorbeeld van, dat ergens eene geheele Joodsche
bevolking (ik bedoel Joodsch van afkomst) tot het
Islamisme overging. Maar des te menigvuldiger was,
in Syrië, in Egypte, in Noord- Afrika , in Spanje, de
DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN. 113
overgang der Christenen, die vele hunner leerstukken
in den Islam terugvonden en zich zeer wel schikken
konden in de Christologie van den Koran. Het aller-
gewichtigste was evenwel de bekeering der Perzen. Zij
zijn het geweest, en niet de Arabieren, die aan den
Islam vastheid en kracht hebben gegeven; de merkwaar-
digste sekten zijn van hen uitgegaan. Mohammed heeft
zeker den groeten invloed zijner leer op de Perzen niet
voorzien. Hij was het zich niet bewust dat hij zeer
veel uit het Parsisme overnam; hij dacht Joodsche voor-
stellingen te prediken en wist niet dat hij , om zoo te
zeggen, de Zend-Avesta uit de tweede hand ontving en
die teruggaf. En toch was dit het geval. Het zou ons
te ver van ons onderwerp afbrengen, wanneer wij den
invloed wilden nagaan dien het Parsisme op de Joden,
gedurende de Babylonische ballingschap en de Perzische
heerschappij over Judaea gehad heeft, — wanneer wij
over den oorsprong van den Pentateuch wilden handelen
en aantoonen hoe de godsdienst der Joden, welke bij de
groote meerderheid nog verre van zuiver was, veredeld
is geworden door het toen nog monotheïstische Parsisme,
den godsdienst van Cyrus, "den door Jehova aan gestelden
herder, die Jehovas wil volvoert," van Cyrus, "Jehovas
Gezalfden," zooals hem de profeet noemt, die tegen het
einde der ballingschap schreef en gewoonlijk als Deutero-
Jesaja wordt aangeduid, ^ — hoe bij verloop van tijd de
invloed van den godsdienst der "magi uit het Oosten" ^
gedurig is toegenomen, zoodat de Talmud in vele gedeel-
ten bijna een Zoroastrisch boek is. Yoor ons doel is het
genoeg, op te merken, dat de Pers vele hoofdpunten
zijner leer in den Koran terugvond: Ahuramazda en Ahri-
' Het laatste gedeelte van Jesaja , hoofdstuk 40 — 66 , is afkomstig van een
ander dan den profeet van dien naam.
* Mattheus 2:1.
Islaunsme. O
114 DE LEER EN DE PLECHTIGHEDEN.
man onder de namen Allah en Iblis, — de schepping in
zes tijdperken, — de engelen en de daemonen, — de eerste
menschen die in kinderlijke onschuld leefden, — de vrouw
die door Ahriman in de gedaante eener slang verleid werd
tot het eten zijner vrucht, — de opstanding des vleesches
(waarvoor zelfs Mohammed nagenoeg dezelfde bewijsgronden
gebruikt heeft als de maker van het oude lied in het
31'^'' hoofdstuk van de Bundehesj), — den hemel, — de
hel, — de brug tusschen hemel en hel, waarover alleen
de zielen der braven kunnen gaan, terwijl die der slechten
in de hel vallen (welke voorsteüing louter op de Over-
levering berust), om van vele andere geloofspunten niet
te spreken.
Juist dus het gebrek aan oorspronkelijkheid maakte
het Islamisme tot een wereldgodsdienst, wat het, ware
Mohammed een zelfstandig denker geweest, zeker niet zoo
gemakkelijk zou geworden zijn.
VI
DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOYIGEN EN
DE BEKEERING DER ONDERWORPENE VOLKEN.
Chaliefen :
632 Aboe-Bekr. 644 Othman.
634 Omar I. 654 Ali.
Uit de Omaijaden :
661 Moawia I. 715 Solaiman.
680 Jezid I. 717 Omar IL
683 Moawia II. 720 Jezid IL
683 Merwan I. 724 Hisjam.
685 Abdalmeiik. 743 V^alid IL
705 Walid I. 744 Jezid III.
744—750 Merwan II.
Wij moeten thans den draad van ons verhaal weder
opvatten en ons verplaatsen in den tijd toen Mohammed
gestorven was, zonder een zoon na te laten en zonder
een opvolger te hebben aangewezen.
Het was een allergewichtigste tijd: het bestaan van het
Islamisme stond op het spel. Reeds het bericht van Mo-
hammeds dood, dat zich snel verspreidde, trof zijne ver-
trouwdste vrienden als een donderslag. Sommigen hielden
116 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOViaEN EN
hem voor onsterfelijk; anderen hadden ten minste gedacht
dat hij nog lang gespaard zou blijven. Omar vooral ver-
keerde in die meening. Kort nadat de Profeet den laat-
sten adem had uitgeblazen, kwam hij in Aïsja's kamer,
lichtte het kleed op, dat het lijk bedekte, en staarde op
de gelaatstrekken van zijn ontslapen meester. Alles was
zoo rustig, zoo kalm, zoo natuurlijk, dat hij de droevige
waarheid niet gelooven kon. "De Profeet is niet dood,"
riep hij uit, "hij is slechts bewusteloos." Mogira, die
tegenwoordig was, trachtte hem te vergeefs te over-
tuigen, dat hij zich vergiste. "Neen, gij liegt," riep
Omar uit, "Gods gezant is niet dood; als gij het u ver-
beeldt, dan is uw oproerige geest daarvan de oorzaak. De
Profeet zal niet sterven eer hij alle huichelaars en onge-
loovigen verdelgd heeft." Daarop begaf hij zich naar de
moskee en sprak tot het volk, dat reeds in menigte daar-
heen gestroomd was. "Kwaadwilhgen," zeide hij, "trachten
u te overreden, dat Mohammed werkelijk dood is. Dat
is zoo niet; hij is naar zijn Heer gegaan zooals Mozes,
die veertig dagen afwezig bleef, en terugkeerde, toen zijne
volgelingen gezegd hadden dat hij gestorven was. Bij
Allah! zoo zal ook de Profeet terugkeeren en diegenen
straffen, die zeggen durven dat hij gestorven is."
Men geloofde hem. Nog zoo kort geleden had men
immers Mohammed op diezelfde plaats gezien en gehoord;
wat wonder dat men gaarne aannam, dat Omar gelijk
had? Maar nu kwam Aboe-Bekr. Door de moskee gaande,
luisterde hij een oogenblik naar Omars hartstochtelijke
woorden, ging toen naar Aïsja's kamer, lichtte op zijne
beurt het kleed op, dat het lijk bedekte, kuste het gelaat
van zijn ontslapen vriend en zeide: "Zoet waart gij in
het leven en zoet zijt gij in den dood." Toen tilde hij
het hoofd zachtkens op, staarde op de hem zoo wel be-
kende gelaatstrekken, en riep uit: "Ja, gij zijt gestorven.
Helaas, mijn vriend, mijn uitverkorene! Gij die mij dier-
DE BEKEERING DER ONDERWORPENE VOLKEN. 117
baarder waart dan vader of moeder! Gij hebt de bittere
doodssmarten geproefd, en gij zijt te kostbaar in de oogen
des Heeren dan dat Hij u dezen beker ten tweedenmale
zou te drinken geven." Voorzichtig legde hij het hoofd
weder op de peuluw, kuste nogmaals zijn vriend, dekte
hem weder toe met het kleed en ging nu dadelijk naar
de moskee terug, waar Omar nog met dezelfde drift tot
het volk sprak. "Stilte!" riep hij; "Omar, ga zitten,
wees bedaard!" Maar Omar ging voort; toen wendde
Aboe-Bekr zich van hem af en begon zelf de vergadering
aan te spreken, waarop allen Omar verlieten en naar hem
luisterden. "Heeft de Almachtige," zeide hij, "niet dit
vers aan zijn Profeet geopenbaard: Waarlijk, gij zult
sterven en zij zullen sterven? En verder, na den
slag bij Ohod: Mohammed is niet meer dan een
profeet; vóór hem zijn de andere profeten ge-
storven; als hij nu stierf of gedood werd, zoudt
gij dan afvallen? ^ Dat derhalve ieder, die Moham-
med aanbidt, wete, dat Mohammed werkelijk gestorven
is, maar hij, die God aanbidt, wete, dat God leeft en
niet sterft!" Noch Omar, noch het volk hadden zich die
Koranplaatsen herinnerd ; maar toen de bedaarde en kalme
Aboe-Bekr ze opzeide, waren allen overtuigd, dat zij den
Profeet niet zouden weerzien.
Eene groote zaak moest nu beslist worden. Daar Mo-
hammed geen opvolger benoemd had, zoo moest men wel
de oude manier volgen en een opperhoofd kiezen. Maar
wie zou kiezen? Al de Muzelmannen? Dat ware zeker
regelmatig geweest, maar 't was onmogelijk; want het
was zeer wel te voorzien dat een gevaarlijke tijd ophanden
was en eene menigte stammen het Islamisme zouden af-
zweren. De keuze zou daarom geschieden door den stam
welke den eersten rang innam, met a. w. de hegemonie
' Koran 39, vs. 31; 3, vs. 138.
118 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN
bezat, en als zoodanig beschouwden zich niet zonder reden
de Medinensers, want zij waren het geweest, die het
Islamisme hadden doen zegepralen. Zij kwamen dus bij-
een. Wien zij kiezen zouden was niet twijfelachtig. De
dappere en edelmoedige Sad ibn-Obada, het opperhoofd der
Chazradj , was als van zelf aangewezen. Daar hij op dat
oogenblik nog niet geheel van eene zware ziekte hersteld
was, liet hij zich, in eene deken gewikkeld, naar de ver-
gadering der Medinensers dragen, en daar zijne stem nog
te zwak was om te worden verstaan, deed hij de woor-
den, die hij sprak, door een zijner vrienden herhalen.
Hij herinnerde den zijnen, dat zij vóór alle andere stam-
men het Islamisme hadden aangenomen, dat zij daaraan
de overwinning hadden bezorgd en dat dus zij alleen op
de oppermacht aanspraak konden maken. Zijne woorden
werden algemeen toegejuicht en de menigte riep dadelijk
Sad tot Mohammeds opvolger uit. De minderheid uitte
evenwel de vrees, dat de uitgewekenen hiermede geen ge-
noegen zouden nemen. "Welnu," antwoordden anderen,
"in dat geval zullen wij tot hen zeggen: wij hebben onzen
emier gekozen, kiest gij den uwen en laat ons van elkan-
der scheiden, maar nooit zullen wij dulden dat een ander
over ons heersche."
Intusschen was Aboe-Bekr onderricht van hetgeen er
voorviel. In allerijl begaf hij zich met Omar en Aboe-
Obaida naar de vergadering der Medinensers. Daar aan-
gekomen, wilde Omar het woord opvatten, maar Aboe-
Bekr , die terecht zijne drift en onvoorzichtigheid vreesde,
legde hem het stilzwijgen op. "Laat mij eerst spreken,"
zeide hij ; "later kunt gij zeggen wat gij wilt." Hij sprak
met bedaardheid, erkende de groote verdiensten der Medi-
nensers omtrent den godsdienst, maar zocht hun tevens
te bewijzen, dat de uitgewekenen, als stamgenooten van
Mohammed, als diegenen, die het eerst zijne zaak omhelsd
en daarvoor geleden hadden , meer recht op de hegemonie
DE BEKEEKING DER ONDERWORPENE VOLKEN. 119
hadden dan zij. "Na ons," voegde hij er bij, "zijt gij de
eersten; dat derhalve de emier uit ons gekozen worde en
de veziers uit ulieden." De anderen deden toen het voor-
stel, dat iedere partij haar opperhoofd kiezen zou. "Dat
nooit!" riep Omar uit; "twee emiers kunnen er niet zijn.
Den door u gekozenen zullen ook de Arabieren niet er-
kennen, want hun profeet behoorde niet tot uwen stam.
Een bloedverwant van den profeet, dien zullen zij gehoor-
zamen, en doen zij het niet, dan zullen wij hen daartoe
wel weten te dwingen."
De twist liep zeer hoog en het scheelde weinig of men
ware van woorden tot daden gekomen. Maar toen Aboe-
Obaida gezegd had: "Gijlieden zijt de eersten geweest,
die uwe ondersteuning aan den Profeet verleend hebt;
weest dus nu niet de eersten om de eendracht te ver-
breken!" — toen stond Basjir, een naijverige bloedver-
want van Sad, op, en erkende de rechten der uitgewekene
Mekkanon. Zijne woorden maakten indruk op eenige
Chazradjieten, maar vooral op den anderen Medinensischen
stam, dien der Aus. Door eene oude vijandschap van de
Chazradj gescheiden, waren zij niet zeer geneigd, zich
door Sad te laten beheerschen, zoodat zij reeds begonnen,
zich voor de uitgewekenen te verklaren. Op hetzelfde tijd-
stip naderde de stam Aslam, op wiens ondersteuning de
uitgewekenen rekenen konden, de vergaderplaats. Het
oogenblik was dus gunstig en Aboe-Bekr haastte zich, er
gebruik van te maken. Hij nam Omar en Aboe-Obaida
bij de hand en noodigde de Medinensers uit, een van
beiden te kiezen ; maar beiden riepen als uit éénen mond :
"Gij zijt beter dan wij; strek de hand uit en wij zullen
u gehoorzaamheid zweren." Eer zij het doen konden, was
Basjir reeds naar Aboe-Bekr toegesneld, en hij was de
eerste, die den eed in zijne hand aflegde. De Aus volg-
den zijn voorbeeld; toen stormden de Aslamieten binnen
en huldigden Aboe-Bekr. Het gedrang en de opschudding
120 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN
waren ontzettend groot. De Chazradjiet Hobab wilde nog
tegenstand bieden ; hij hief zijn oorlogskreet aan en trok
zijn zwaard; — Omar rukte het hem uit de hand. De
teleurgestelde Sad liep gevaar, op zijn ziekbed vertrapt te
worden ; tevergeefs riepen zijne vrienden de menigte toe ,
hem te ontzien. Wat meer is, Omar schaamde zich niet,
den weerloozen op de grofste manier te beleedigen, zoodat
Aboe-Bekr tusschenbeide moest komen. ^
In de grootste verwarring — Omar zelf heeft het later
openlijk in de moskee te Medina erkend — is dus de keuze
van Mohammeds opvolger, zijn plaatsvervanger (Cha-
liefa), toegegaan. Maar twee zaken waren nu gewonnen:
vooreerst bezaten de Mekkanon de hegemonie, en ten
tweede was tot opvolger van Mohammed een man be-
noemd, die zijn vertrouwdste vriend was geweest, die
waarschijnlijk door hem zelven tot zijn opvolger zou zijn
aangewezen, wanneer hij iemand had willen aanwijzen,
en die zich onderscheidde door een vast geloof aan de
zegepraal van het Islamisme. Daardoor was hij in staat,
aan de moeielijke omstandigheden, waarin hij geplaatst
werd, het hoofd te bieden.
Moeielijk waren deze in de hoogste mate. De dood van
Mohammed, waarnaar de Arabische stammen sinds lang
en met ongeduld hadden verlangd, deed overal den op-
stand uitbarsten. En overal hadden de opstandelingen de
overhand; dagelijks kwamen Muzelmansche bevelhebbers
en beambten, uit hunne provinciën verjaagd, te Medina
een e schuilplaats zoeken. De naastbij gelegene stammen
maakten zich reeds gereed, de stad te belegeren. Hoe zou
Aboe-Bekr hun tegenstand bieden? Hij had geen leger.
Volgens Mohammeds wil had hij het naar Syrië gezonden,
in spijt van de vertoogen der Muzelmannen, die, het ge-
' Hier is het verhaal van eeu der Medinensers (bij Tabari) gevolgd, dat een
stempel van waarheid heeft, dien men in die der Mekkanen dikwijls mist.
DE BEKEERIRG DER ONDERWORPENE VOLKEN. 121
vaar voorziende, hem gesmeekt hadden, dezen veldtocht
uit te stellen. "Ik zal," had hij geantwoord, "geen bevel
herroepen, dat de Profeet gegeven heeft. Al zou Medina
de prooi van wilde dieren worden, het leger moet Mo-
hammed s wil volvoeren."
Het gevaar was dus groot, maar toch niet zoo groot
als het scheen. De macht van den tegenstander moest
men niet afmeten naar zijne materieele maar naar zijne
moreele middelen, naar de kracht der zaak waarvoor hij
streed. En waarvoor streed hij? Voor eene diep gewor-
telde overtuiging, voor zijn oud geloof? In dat geval ware
zijne overwinning ontwijfelbaar geweest; maar zóó was het
niet. Met voor den ouden godsdienst streed men; alleen
daarom vatte men de wapenen op, omdat men den nieuwen
godsdienst lastig vond. Dat was geene bezielende beweeg-
reden, geene die tot het verrichten van heldhaftige, waar-
lijk groote daden kon aansporen. De hoofden der opstande-
lingen gevoelden dit, maar kwamen nu op het ongelukkige
denkbeeld, zich op hunne beurt voor profeten uit te geven.
Mohammed, meenden zij, had daaraan zijn geluk te dan-
ken gehad; zij wilden het ook eens beproeven. Zij ver-
gaten slechts, dat Mohammed door eene vaste overtuiging
bezield was geweest en dat hun die ontbrak. De opstand,
hoeveel bloed er ook vergoten werd, kreeg dan ook een
inderdaad belachelijk karakter. Als men hetgeen toen
gebeurde vergelijkt met de vestiging van het Islamisme,
dan denkt men onwillekeurig aan de parodie van een
drama. De kleine, leelijke Mosaihma, die de rol van pro-
feet in,Jemama speelde, was een gewone goochelaar, die
een ei in eene flesch met een nauwen hals vertoonde,
een Koran op zijne manier maakte, en aan zijne volge-
lingen toestond, zooveel wijn te drinken als zij wilden.
Ongelukkig voor hem, werd hij door de profetes Sadjah,
eene Christin uit Mesopotamië, die aan het hoofd van een
groot leger stond, in 't nauw gebracht. Hij wist zich
122 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN
evenwel te redden. Hij zond haar groote geschenken en
verzocht haar om een geheim onderhoud. Het had plaats
en duurde lang. Toen de profetes bij hare volgehngen
terugkwam en deze haar naar den uitslag van het onder-
houd vroegen , gaf zij ten antwoord : "Ik heb in Mosailima
een waren profeet gevonden en hij is mijn man gewor-
den." — "Geeft hij ons dan een bruiloftsgeschenk?" vroegen
de Temimieten. — "Daarvan heeft hij niet gesproken." —
"Maar dat zou dan toch eene schande zijn voor u en voor
ons, als hij onze profetes huwde zonder ons iets te geven.
Gij moet hem voor ons een geschenk vragen." Intusschen
had Mosailima zich weder in zijne vesting opgesloten.
Toen de heraut kwam, deed hij de poort niet openen,
maar vroeg, van den wal af, wat men van hem ver-
langde, en nadat hij het vernomen had, zeide hij: "Goed,
kondig het volgende af: Mosailima, zoon van Habib, ge-
zant Gods, verleent aan de Temimieten vrijstelling van
het eerste en laatste der vijf dagelijksche gebeden, die
Mohammed hun heeft voorgeschreven." En sedert ver-
richtten de Temimieten slechts driemaal daags het gebed,
ook toen zij later het Islamisme, zooals zij voorgaven,
weder hadden aangenomen.
Tegenover dat gebrek aan ernst stond eene vaste over-
tuiging en een krachtige, onverzettelijke wil, die elke
transactie fier van de hand wees. Had Aboe-Bekr het
gewild, dan had hij door eenige toegevendheid de onder-
steuning of althans de onzijdigheid van verscheidene stam-
men kunnen verkrijgen, die hem beloofden dat, als hij
ze van de armentax wilde ontslaan, zij voort zouden
gaan met de gebeden te verrichten; maar ofschoon de
voornaamste Muzelmannen het aannemen van dit voorstel
aanraadden, verwierp Aboe-Bekr het. "De Islam," ant-
woordde hij, "kent slechts ééne, ondeelbare wet; het
eene voorschrift nakomen en het andere niet, is onge-
oorloofd." Zijne vastheid van karakter, gevoegd bij de
DE BEKEERING DER ONDERWORPENE VOLKEN. 123
verdeeldheid der opstandelingen, gaf hem eene macht die
grooter was dan zij scheen. De nabarige stammen werden
weldra ten onder gebracht. Toen tastte Chalid de benden
van Tolaiha aan, die vroeger als een held bekend stond,
maar nu ook al de rol van profeet wilde vervullen. Hij
streed niet mede, maar wachtte, in zijn mantel gewikkeld,
ver van het slagveld eene ingeving uit den hemel af. Het
duurde lang eer deze kwam; toen zijne troepen begonnen
te wijken, ontving hij ze eindelijk. "Doet zooals ik, als
gij kunt," riep hij tot zijne soldaten, en op zijn paard
springend, rende hij in vollen galop weg. De slachting,
die de Muzelmannen aanrichtten, was afgrijselijk. In
't algemeen had deze oorlog een veel bloediger karakter
dan de latere tegen Perzië en 't Romeinsche rijk. De
Arabieren hadden de ergste misdaad begaan, die het Islam-
isme kent: zij waren afgevallen, en op afval staat de
dood; daaromtrent is de wet onverbiddelijk. Het bevel
door Aboe-Bekr aan Chalid gegeven luidde dan ook: "Ver-
delg de afvalhgen, zonder mededoogen, door het zwaard
en door het vuur."
Na een hardnekkigen tegenstand werden ook de volge-
lingen van Mosailima, tien duizend in getal, ten onder
gebracht en tot den laat sten man afgemaakt. Geheel
Arabië werd één bloedbad ; maar het Islamisme zegepraalde
overal, en wanneer ook al de Arabieren niet van de waar-
heid van Mohamnieds godsdienst overtuigd werden, zoo
moesten zij daarin toch eene macht erkennen, waartegen
geen verzet baatte. En nauwelijks was de zegepraal be-
haald, of Aboe-Bekr zond de wilde Bedowijnen tegen Perzië
en 't Romeinsche rijk. 't Was oppervlakkig beschouwd
eene stoute, maar inderdaad eene zeer verstandige handel-
wijze; 't was het plan van Mohammed, dat verwezenlijkt
werd, hot plan, aan de pas onderworpenen geen bedenk-
tijd te gunnen, maar ze aan 't Islamisme vast te knoopen
door veroveringen, oorlogsroem en buit. In 't vervolg
124 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN
was er nu van afval geen sprake meer — op afval stond
de dood. Den schijn van 't Islamisme nam men aan,
maar ook niet meer. Behalve de kern van de Muzel-
mannen, de uitgewekenen, de Medinensers en enkelen
die zich aan hen aansloten, kenden al zeer weinigen den
Koran en zijne voorschriften. De Arabieren, die zich in
Afrika vestigden, wisten eene eeuw later niet eens dat
Mohammed den wijn verboden had. Omtrent denzelfden
tijd spraken de stammen in Egypte wel veel over den
goeden, ouden, heidenschen tijd, maar nooit over 't Islam-
isme. Na de overwinning die bij Kadisia op de Perzen
behaald was (635), bleef er nog veel van den buit over,
nadat ieder zijn aandeel ontvangen had; daarom schreef
de toenmalige Chalief Omar aan den veldheer, dat hij de
rest onder diegenen verdeelen moest, die de langste stukken
van den Koran van buiten kenden. De veldheer deed hen,
die het meest tot de overwinning hadden bijgedragen, bij
zich komen en vroeg den edelen Amr ibn-Madi-karib wat
hij van clen Koran kende. "Mets," was 't antwoord; "ik
l^en in Jemen Muzelman geworden en heb veel te veel met
oorlogvoeren te doen gehad, dan dat ik mij met den
Koran kon bezighouden." — "En wat kent gij er van?"
vroeg de veldheer aan Bisjr uit Taïf. — "O, ik ken er
meer van : In den naam van God den A 1 b a r m-
hartige." Maar dat was ook alles wat hij er van kende.
Ofschoon men zich niet meer tegen 't Islamisme ver-
zette en de veroveringen werden voortgezet, zoo vergaven
toch de Mekkaansche aristokratie , noch de Bedowijnen-
stammen aan de grondvesters van den nieuwen gods-
dienst de overwinning die deze behaald hadden. Evenmin
schikten zij zich in de heerschappij die de Oudgeloovigen
over hen wilden uitoefenen. Schijnbaar werd het dus een
strijd van personen, niet van grondbeginselen; maar inder-
daad was het toch een strijd over een principe, al was
hij ook eenigszins vermomd. Deze begint met de troons-
DE BEKEERINO DER ONDERWORPENE VOLKEN. 125
bestijging van Othman, den derden Chalief, den opvolger
van Omar (644). De toen zeventigjarige Othman was een
goedaardig, middelmatig mensch, die een groot zwak had
voor zijne familie, de oude Mekkaansche aristokratie , de
Omaijaden, dus voor hen, die twintig jaren lang Moham-
meds vijanden waren geweest en wier rechtzinnigheid nog
zeer betwistbaar was. Door hem kregen zij de hoogste
posten, tot groote ergernis der Oudgeloovigen , die einde-
lijk den bejaarden Chalief deden vermoorden. Nu beklom
Mohammeds schoonzoon, Ali, den troon, maar werd niet
overal erkend. Syrië vatte met geestdrift de wapenen op
voor zijn stadhouder Moawia, Aboe-Sofjans zoon. Diens
zegepraal was tevens die der in haar hart anti-islamitische
partij. Daarin schikten zich evenwel de Oudgeloovigen
niet, en onder Moawias zoon en opvolger, Jezid I, brak
de strijd op nieuw uit. Hosain, Ali's tweede zoon, maakte
aanspraak op den troon, maar werd met zijne weinige
aanhangers bij Kerbela neergesabeld. Toen stak Abdallah
ibn-Zobair, de zoon van een metgezel van den Profeet, te
Mekka de vaan des oproers op. Een jaar lang het de
anders niet geduldige Chalief hem begaan. Daar Abdallah
Mekka niet verliet, zoo achtte Jezid hem niet gevaarlijk,
en daarenboven wilde hij uit voorzichtigheid en om de
verbittering der Oudgeloovigen niet al te zeer op te wekken,
niet zonder dringende noodzakelijkheid bloed doen vergie-
ten op een gebied, dat reeds gedurende het heidendom
voor onschendbaar gehouden werd. Eindelijk, toen zijn
geduld uitgeput was, eischte hij van Abdallah voor de
laatste maal dat hij hem zou erkennen. Abdallah weigerde.
Toen zwoer de Chahef in zijn toorn, dat hij den eed van
dien opstandeling alleen dan zou aannemen, wanneer hij
geboeid voor hem stond. Later, toen zijne drift bekoeld
was, had hij berouw over dien eed, want m den grond
was hij goedhartig, en verzon nu een middel om zijn eed
te houden zonder Abdallahs trots te kwetsen. Hij besloot
126 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN
namelijk hem eene zilveren keten te zenden en een prach-
tigen mantel, waarmede Abdallah, als hij wilde, de keten
zou kunnen bedekken. Een gezantschap vertrok met die
zonderlinge geschenken uit de residentie Damascus naar
Mekka. Abdallah weigerde ze natuurlijk en tevergeefs
zochten de gezanten hem door redeneeringen van zijne
plannen af te brengen. Hij verkeerde in het denkbeeld
dat men in geen geval op het heihge gebied geweld tegen
hem zou durven gebruiken en rekende zich dus veihg, al
verzekerden hem ook de gezanten op de duidelijkste wijze,
dat noch de Chalief, noch zijne Syrische Arabieren zich
door zulk eene bedenking zouden laten weerhouden.
Met hij evenwel zou het eerst den toorn van den Cha-
lief ondervinden, maar de inwoners van Medina. De geest
was daar slecht en er was twist met de regeering over
het bezit van zekere landerijen. Om dien te vereffenen
had de gouverneur, een neef van den Chalief, aan de aan-
zienlijkste Medinensers geraden, zich naar het hof te
begeven. Zij hadden het gedaan en waren door den vorst,
die hen gaarne wilde winnen, uiterst hoffelijk ontvangen;
maar daar Jezid, overigens een edelmoedig en beschaafd
man, niet uitmuntte door eerbied voor den godsdienst,
waarvan hij de opperpriester was, zoo had hij, zonder
het te bedoelen, de rechtgeloovige Medinensers in de
hoogste mate geërgerd, en toen nu deze te Medina terug-
kwamen, schilderden zij hem aan hunne stadgenooten met
de zwartste kleuren af. Hij dronk wijn, zeiden zij, speelde
op de gitaar, leefde overdag in gezelschap van jachthonden
(Mohammed had een groeten afkeer van de jacht) en
's nachts in gezelschap van struikroovers (daarmede waren
de Bedowijnen bedoeld; Jezid was zelf onder de Bedo-
wijnen opgevoed en hield veel van de vrije zonen der
Woestijn, die, zooals men weet, bij gelegenheid ook
roevers zijn); hij bad nooit, hij was een ongeloovige. Bij
al die min of meer gegronde beschuldigingen voegden zij
DE BEKEEEINa DER ONDEEWORPENE VOLKEN. 127
er nog andere , welke geen ' grond hoegenaamd hadden ,
maar toch op de Medinensers, die van een Omaijade alles,
wat kwaad was, gaarne geloofden, een diepen indruk
maakten, zoodat weldra de moskee het tooneel eener
vreemde manier van afzwering werd. Alle Medinensers
kwamen er bijeen; ieder trok een kleedingstuk uit, wierp
het weg en riep: "Ik verwerp Jezid zooals ik mijn mantel
verwerp," of "zooals ik mijn tulband verwerp," of "zoo-
als ik mijne voetzool verwerp." Toen verdreef men de
Omaijaden, die zich in de stad bevonden; maar het plan
om een nieuwen Chahef te kiezen kon niet doorgaan,
daar de Koraisjieten , die te Medina woonden, geen Medi-
nenser wilden erkennen, en omgekeerd de Medinensers
geen Koraisjiet. Men besloot .dus, hiermede te wachten
totdat Jezid onttroond zou zijn.
Het was eene dolzinnige onderneming, want wat kon
ééne enkele stad uitrichten tegen de legers van het geheele
reeds zoo groote rijk? Dat trachtte een Medinenser, die
aan 't hof leefde en door zijn meester naar Medina gezon-
den werd, aan zijne stamgenooten onder 't oog te brengen;
maar door hartstocht verblind, wilden zij aan zijne wel-
meenende raadgevingen en waarschuwingen geen gehoor
schenken. De Chalief was dus wel genoodzaakt, geweld
te gebruiken. Hij zond een leger en gaf aan den bevel-
voerenden generaal Moslim (die veel nader bij 't heiden-
dom stond dan bij 't Islamisme) deze bevelen : "Laat aan
de Medinensers drie dagen beraad; weigeren zij na verloop
van dien tijd zich te onderwerpen, val hen dan aan; doe
de stad drie dagen lang plunderen, en dwing de inwoners
te zweren, dat zij mijne slaven zijn. Een ieder, die
weigert dien eed af te leggen, zult gij doen onthoofden."
De Medinensers wilden van geene onderwerping hooren
en gingen den vijand te gemoet. Hevig werd er gestre-
den in den slag van Harra (683). Aan beide kanten was
de verbittering even groot. De Medinensers door een
128 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN
woest fanatisme bezield beschouwden zich zelf als uitver-
korenen, de Syrische soldaten als heidenen. Zij waren
overtuigd dat hunne tegenstanders naar de plaats der ver-
doemden, maar zij zelf, als zij vielen, naar die der ge-
zaligden gingen. De lang twijfelachtige slag werd eindelijk
door verraad besUst. Eene Medinensische familie, daartoe
omgekocht, had eene poort voor eene afdeeling Syrische
troepen geopend. Nu hoorden de Medinensers plotsehng
achter zich de zegekreten der Syriërs. Alles was dus
verloren , — de stad was in de macht van den vijand ;
geene redding was mogelijk. De meesten dachten er ook
niet aan; hun eenig streven was, hun leven zoo duur
mogelijk te verkoopen. Onder hen die sneuvelden, behoor-
den zevenhonderd personen, die den Koran van buiten
kenden, en daaronder tachtig metgezellen van den Profeet.
Memand van wie aan Mohammeds zijde de eerste over-
winning op de Mekkanon bij Bedr bevochten hadden,
overleefde den rampzaligen dag.
De Syrische ruiters reden de stad binnen. Daar zij niet
wisten wat zij met hunne paarden zouden aanvangen,
brachten zij ze naar de moskee, en bonden ze vast tusschen
den kansel en het graf van den Profeet, eene plaats welke
Mohammed zelf een der tuinen van het Paradijs had
genoemd !
Drie dagen lang werd de stad geplunderd, en noch
vrouwen noch kinderen werden gespaard. Daarna moes-
ten de Medinensers, — voor zoover zij nog in de stad
waren, want de meesten hadden de vlucht genomen — ,
den eed afleggen, waarbij zij verklaarden, dat zij slaven
van Jezid waren, slaven aan wie hij de vrijheid geven
of die hij verkoopen kon, zooals hij goedvond; zij moesten
erkennen dat hij eene onbeperkte macht bezat over alles
wat zij hadden, hunne vrouwen, hunne kinderen, hun
leven.
In het vervolg door de Omaijaden steeds geplaagd en
DE BEKEERING DER ONDERWORPENE VOLKEN. 129
onderdrukt , bleef er voor de afstammelingen van de stich-
ters van het Islamisme niets anders over dan zich elders
neder te zetten. De meesten deden het ook; zij sloten
zich bij 't leger van Afrika aan en staken daarmede later
naar Spanje over.
Moslim had ook in last, Mekka ten onder te brengen.
De dood verhinderde hem daarin. In zijne plaats nam
zijn stamgenoot Hogain, volgens de beschikking van den
Chalief, het bevel op zich. Hij begon het beleg van
Mekka en deed op de Kaba ontzettend groote steenklom-
pen werpen, die de pilaren van het gebouw verbrijzelden.
Het gelukte hem zelfs de Kaba geheel te verbranden, bij
welke gelegenheid de Zwarte Steen door zijne eerste
ramp getroffen werd: tegen het vuur niet bestand, sprong
hij in vier stukken. Mekka werd evenwel niet ingenomen;
de onverwachte dood van Jezid en de regeeringloosheid ,
die daaruit voortvloeide, noodzaakten HoQain het beleg op
te breken, en met' het leger naar Syrië terug te keeren.
De heerschappij van den Mekkaanschen pretendent Abd-
allah ibn-Zobair bleef nu niet tot Mekka beperkt; hij werd
ook elders erkend. Weldra evenwel herstelden zich de
Omaijaden, en onder het chalifaat van Abdalmelik, toen
Mekka weder de eenige stad was, welke Abdallah bezat,
rukte een leger onder Haddjadj tegen het heilige gebied
op en belegerde de stad. Op nieuw werden er steenen
geslingerd tegen de Kaba, die intusschen herbouwd was.
Eens toen men daarmede bezig was, kwam er een zwaar
onweder op en twaalf soldaten werden door den bliksem
getroffen. Algemeen werd dit als eene straf voor de heilig-
schennis beschouwd , en de soldaten wilden het werk niet
hervatten; maar Haddjadj gordde dadelijk zijn kleed op,
nam een steen, plaatste dien op het schutgevaarte en
bracht de touwen in beweging, terwijl hij zeide: "Dat
heeft niets te beduiden ; ik ken dit land , ik ben er in
geboren, het onweert er zeer dikwijls." Het beleg werd
Islamisme. y
130 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIÖEN EN
met kracht gedurende verscheidene maanden voortgezet,
en nadat Abdallah gesneuveld v^as, v^erd de stad inge-
nomen (692).
Zoo had de in haar hart anti-islamitische partij geen
rust gehad, eer de twee heilige steden ten onder gebracht,
de moskee van Medina in een paardenstal veranderd, de
Kaba verbrand en de afstammelingen der eerste Muzel-
mannen diep vernederd waren. De Arabische stammen,
door eene minderheid onderworpen en tot de aanneming
van het Islamisme gedwongen, zetten het een zoowel als
het ander aan die minderheid duur betaald. Het geheele
tijdperk der Omaijaden is de reactie en de overwinning
van het heidensche principe. De Chaliefen waren, op ééne
uitzondering na, onverschilligen of ongeloovigen. Een hunner
.(Walid II) ging zelfs zoover, dat hij het openbare gebed
in zijne plaats door zijne bijzitten deed verrichten, en den
Koran als een wit gebruikte, waarnaar hij met pijlen
schoot. De bekeering der onderworpene volken, der Sy-
rische en Coptische Christenen, der Perzen, der Berbers
in Noord-Afrika , werkten zij om flnancieele redenen niet
in de hand. Volgens de wet toch moesten de niet-
mohammedanen , die onder de Muzelmansche heerschappij
leefden , een hoofdgeld betalen , maar waren zij van die ver-
plichting ontslagen, zoodra zij den Islam aannamen. Dit
voorschrift heeft de uitbreiding van het Islamisme zeer be-
vorderd; millioenen omhelsden het, omdat geldelijk belang
voor hen de hoofdzaak was. Yoor de schatkist echter
waren, juist die bekeeringen eene groote schade. Zoo was
de belasting, welke Egypte nog onder het chalifaat van
Othman opbracht, meer dan de helft grooter dan kort
daarna onder het chalifaat van Moawia, omdat in dien
tusschentijd de meerderheid der Christelijke Copten tot het
Islamisme was overgegaan. Gedeeltelijk nu uit onverschillig-
heid voor het geloof, gedeeltelijk uit geldelijk belang, werkten
zelfs sommige Chaliefen de bekeeringen tegen. Vele ver-
DE BEKEEEING DER ONDERWORPENE VOLKEN. 131
leenden cle vrijstelling van het hoofdgeld niet aan de nieuwe
Muzelmannen, onder voorwendsel dat hunne bekeering
slechts schijnbaar was en dat zij zich niet aan de voor-
schriften van het Islamisme hielden. Onder al de Omaija-
den was Omar II de eenige inderdaad geloovige en vrome
vorst. Om geldelijk belang gaf hij niet, maar des te meer
om de verspreiding van den godsdienst. De ambtenaren
wisten zich in dit nieuwe stelsel, dat zoo sterk tegen het
vroegere afstak, niet te schikken. "Als alles in Egypte
zoo voortgaat," schreef een beambte aan den Chalief,
"dan worden al de Christenen Muzelmannen en de Staat
verliest al zijne inkomsten." — "Ik zou het voor een groot
geluk houden," antwoordde hem Omar, "als alle Christenen
zich bekeerden, want God heeft Zijn Profeet als apostel
gezonden en niet als ontvanger van belastingen." Even-
eens antwoordde hij aan den gouverneur van Chorasan ,
die zich beklaagde, dat vele Perzen in zijne provincie het
Islamisme alleen hadden aangenomen om van het betalen
van het hoofdgeld vrijgesteld te worden, en dat zij zich
niet hadden laten besnijden: "God heeft Mohammed ge-
zonden om aan de menschen het ware geloof bekend te
maken, en niet om hen te besnijden." Hij nam het dus
met de voorschriften der wet niet al te nauw; hij wist
wel, dat vele bekeeringen niet oprecht gemeend waren,
maar' hij voorzag tevens — en hierin heeft hij goed ge-
zien — dat, wanneer de kinderen en kleinkinderen der
bekeerden in het Islamisme werden opgevoed, deze een-
maal even goede en wellicht betere Muzelmannen zouden
zijn dan de Arabieren.
Wat nu de groote meerderheid der laatsten betrof, zij
stonden gedurende het geheele tijdperk der Omaijaden op
dien trap van geloof, waarop de Muzelmannen de bena-
ming van Islam in een engeren zin toepassen. Men
onderscheidt namelijk m het geloof drie trappen, en de
overlevering 'verhaalt daaromtrent het volgende:
132 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN
Eens kwam Gabriël, in de gedaante van een Arabier,
bij Mohammed en plaatste zich zóó, dat zijne knie die
van den Profeet aanraakte. Daarop vroeg hij :
"Gezant Gods, wat is de Islam?"
"Het is," antwoordde Mohammed, "dat gij bekent dat
er geen god is behalve Allah, dat ik de gezant Gods ben,
dat gij het gebed regelmatig verricht, aalmoezen geeft, in
de maand Ramadhan vast en de bedevaart doet als het u
mogelijk is."
"Gij hebt gelijk. En wat is de Iman?"
"Dat gij aan God gelooft, aan zijne engelen, aan zijne
boeken, aan zijne gezanten, aan den oordeelsdag en aan
de voorbeschikking van het goede en kwade."
"Gij hebt gelijk. En wat is de Ihsan?"
"Dat gij God dient alsof gij Hem zaagt, want al ziet
gij Hem ook niet. Hij ziet u toch!"
In dezen zin beduidt dus Islam een louter uitwendig
geloof en het opvolgen van de vijf voornaamste voorschrif-
ten. Op die hoogte stonden de Arabieren ten tijde der
Omaijaden (bij velen was zelfs het geloof niets meer dan
deïsme) en het woord van den Koran (49, vs. 14) was
volkomen op hen toepasselijk: "De Bedowienen zeggen:
Wij gelooven. Antwoord: ^ Volstrekt niet; zegt veeleer:
wij hebben den Islam aangenomen , want het geloof is nog
niet in uwe harten doorgedrongen."
Evenwel, hoe onverschillig de Arabieren en hunne be-
heerschers in dien tijd ook waren, hoe weinig zij ook voor
de uitbreiding van het geloof deden, ja die uitbreiding
zelfs meer tegenwerkten dan bevorderden, zoo verspreidde
zich toch het Islamisme onder de overwonnen volken met
eene verbazende snelheid. Dit was een verschijnsel, dat
de wereld nog niet aanschouwd had. Op het eerste ge-
^ Men herinnere zich, dat de Koran het woord Gods is, en dat Hij dus het
antwoord Mohammed in den mond legt.
DE BEKEERING DER ONDERWORPENE VOLKEN. 133
zicht komt het vreemd en onverklaarbaar voor; aan nie-
mand toch werd de nieuwe leer opgedrongen. Mohammed
had eene zekere mate van verdraagzaamheid voorgeschreven ;
hij had eigenlijk als regel gesteld , dat zij , die een door hem
als heilig erkend boek, eene door hem erkende openbaring
bezaten (dat waren dus de Joden en de Christenen), tegen
betaling eener schatting vrijheid van godsdienst zouden ge-
nieten ; zelfs had hij aan de aanhangers van Zoroaster in de
provincie Bahrain hetzelfde voorrecht toegestaan. Othman
ging nog verder: hij stelde de Berbers van Noord-Afrika
met de Joden, de Christenen en de Zoroastrianen gelijk.
Nu weten wij wel weinig of niets omtrent het oude Ber-
bersche geloof, ofschoon wij uit den aard van het volk
mogen vermoeden, dat dit veeleer in priesterdienst dan
in godsdienst zal bestaan hebben ; maar zeker is het in
ieder geval, dat de Berbers geen heilig boek hadden.
Hieruit blijkt dus, dat de verdraagzaamheid zoover ging
als zij gaan kon, verder welhcht dan Mohammed bedoeld
had. Daarenboven was de Muzelmansche heerschappij ,
althans voor de belijders van één godsdienst, namelijk
voor de Christenen, eene verhchting, eene weldaad. In
het Oosten behoorden zij meerendeels tot sekten, die door
het hof van Constantinopel onderdrukt en vervolgd wer-
den, terwijl natuurlijk het Islamisme hun volle vrijheid
liet, het Christendom op te vatten zooals zij goedvonden,
en aan alle oude of nieuwe sekten gelijke bescherming
verleende. Yoegt men daarbij , dat de zware belastingen,
die zij aan den Romeinschen souverein moesten betalen,
door de nieuwe regeering niet geëischt werden en het
hun opgelegde hoofdgeld matig was, dan is het geen
wonder dat zij aan de Muzelm.ansche heerschappij verre
de voorkeur gaven boven de Romeinsche, en de Ara-
bieren bij hunne veroveringen niet alleen niet tegen-
werkten, maar zelfs krachtig ondersteunden. Waarom
bleven zij dan later niet bij hun godsdienst? Waarom
134 1)K AI'^VAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN
namen zij, meestal tegen den zin hunner beheerschers ,
het Islamisme aan?
Verschillende redenen werkten daartoe mede. Op het
materieele belang hebben wij reeds gewezen ; het hoofd-
geld was wel is waar matig, maar men betaalde het toch
liever niet. Ook gevoel van eigenwaarde en eerzucht
waren in het spel. De niet-muzelmannen werden geduld,
maar meer ook niet; zij stonden niet op ééne lijn met de
aanhangers van 't Islamisme, maar werden beschouwd
als een lagere soort van menschen. De bepalingen, waar-
aan de Christenen zich onderwerpen moesten, en die door
Omar waren vastgesteld , waren zeer vernederend. Zij moch-
ten geene nieuwe kerken, kloosters of kapellen bouwen,
en zelfs, volgens Omars bepaling, de oude niet herstellen,
als zij bouwvallig werden, ofschoon men hun dit toch ge-
woonlijk toestond. Ieder Muzelman mocht bij dag en bij
nacht in de kerken komen; zij moesten steeds openstaan
voor Muzelmansche reizigers, en men was verplicht gedu-
rende driemaal vier-en-twintig uren voor het onderhoud dier
reizigers te zorgen. Op de kerken mochten geene kruisen
zijn; de Christenen mochten hunne heilige boeken niet
in de Muzelmansche straten vertoonen; zij mochten in de
kerken niet hardop bidden of zingen, wanneer er Muzel-
mannen in de nabijheid waren ; begrafenissen moesten in
stilte plaats hebben, zonder kaarsen als de optocht door
Muzelmansche wijken ging. Yerder mochten de Christenen
niet trachten proselieten te maken, en als iemand onder
hen tot het Islamisme wilde overgaan, dan mochten zij
hem dit op geenerlei wijze beletten. Bij elke gelegenheid
moesten zij eerbied en ondergeschiktheid aan de Muzel-
mannen betoonen ; als deze zaten , moesten z ij staan.
De Arabische kleeding mochten zij niet aannemen, maar
moesten de hunne behouden en zich daarenboven door
het dragen van eene bijzondere soort van gordel onder-
scheiden. Eindelijk was het hun niet geoorloofd, Arabisch
DE BEKEERING DEE ONDERWORPENE VOLKEN. 135
te spreken, Arabische woorden op hunne zegehingen te
doen gra veeren, Arabische namen te dragen, zadels te
gebruiken, wapens te dragen, of Muzehiiannen tot slaven
te hebben.
Nu valt het wel niet te ontkennen dat in den eersten
tijd deze bepalingen zelden gestreng werden toegepast.
De uitvoerders der wet waren verdraagzamer en billijker
dan de wet zelve. Soms zelfs werden er met Christelijke
bevolkingen verdragen gesloten, waarbij deze van vele der
vermelde verplichtingen werden vrijgesteld. Maar de
Christenen werden toch door de Muzelmannen nagenoeg
zoo beschouwd, als de Joden in Europa gedurende de
Middeleeuwen beschouwd werden. Als een Muzelman met
een Christen , en vooral als hij met een priester sprak , dan
hield hij zich op een afstand, uit vrees van zijn kleed aan
te raken en zich daardoor te bezoedelen. ^ Door de aan-
neming van 't Islamisme werd de Christen eenigszins ge-
reinigd, gelijk bij ons de Jood die zich liet doopen, en
kwam hij eenigszins op een voet van gelijkheid met den
Muzelman. Eenigszins, want de Arabieren, een zeer aristo-
kratisch volk, zagen ook op den bekeerden Christen met
minachting neder; — maar de bekeering was toch de
eerste stap die tot een beteren toestand leidde. Bij ver-
volg van tijd werd de oorsprong vergeten, en de nakome-
lingen der bekeerde Christenen brachten er het hunne toe
bij : door middel van verdichte genealogieën schreven zij
zich eene Arabische afkomst toe.
Daarbij voege men nu, vooreerst dat voor de Syriërs
en Egyptenaars, die wel Christenen waren door geboorte,
maar toch van de leer eigenlijk niet veel wisten, de over-
gang van het Christendom tot het Islamisme zoo groot
niet was, omdat de laatste godsdienst vele leerstellingen
' Zie Hlstoire des Ma-sulmans d'Espagne, II, p. 109.
136 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN
direct of indirect uit den eersten had overgenomen, en in
de tweede plaats, dat het in de Middeleeuwen zoo alge-
meen verspreide denkbeeld van een godsoordeel ook in dit
geval invloed uitoefende. Wie overwint, dacht men, heeft
gelijk: het Islamisme heeft over het Christendom gezege-
praald : derhalve is het Islamisme , en niet het Christen-
dom, de ware godsdienst. Immers, wanneer het dat niet
was, wanneer, zooals de priesters beweerden, Mohammed
een valsche profeet, een bedrieger geweest was, waarom
waren dan de tallooze overwinningen, de ontzettende ver-
overingen zijner volgelingen door geen enkel wonder ge-
stuit? Er gebeurden immers dagelijks wonderen, zelfs
bij de geringste aanleiding; maar nu een wonder de Kerk
had kunnen redden, nu een wonder uitgestrekte Christe-
lijke landen voor de heerschappij der ongeloovigen had
kunnen behoeden, nu had men er vergeefs naar uitgezien.
Zoo keerde zich het geloof aan wonderen, waarvan de
Kerk zulk een schromelijk misbruik gemaakt had, tegen
de Kerk zelve. Wat meer is: er hadden wonderen plaats
gehad, wonderen grooter dan die van alle Heiligen tezamen,
doordat een onbekend volk eensklaps onmetelijke landen
veroverd had; maar die wonderen getuigden niet tegen,
zij getuigden vóór de leer, welke dat volk predikte.
Ofschoon dus aan eigenbelang en zucht om uit een ver-
nederenden toestand te geraken de bekeering der meeste
Christenen moet worden toegeschreven, zoo hebben stelUg
ook velen uit overtuiging het Islamisme aangenomen.
Yeel gewichtiger voor den nieuwen godsdienst was even-
wel de 'bekeering eener groote menigte Perzen.
De aloude godsdienst, die uit eene scheuring met het
Brahmanisme ontstaan, door Zarathustra Spitama gesticht
en door latere hoogepriesters ontwikkeld v/as, had, toen
de Arabieren Perzië veroverden, zijne kracht en zuiver-
heid verloren. Reeds eenmaal, ten tijde van de verovering
door Alexander den Grooten, had hij opgehouden staats-
DE BEKEEKING DER ONDERWORPENE VOLKEN. 137
godsdienst te zijn, en het schijnt dat hij dien slag nooit
is te boven gekomen. Wel vond hij later een steun in
de Sassaniden. Dit geslacht, toen het, in de derde eeuw
onzer jaarteüing, zich van den troon zocht meester te
maken, won het volk door de belofte van het Parsisme
te herstellen. "De troon," zeide dikwijls de stichter der
dynastie, "is de steun van den godsdienst, en de gods-
dienst is de steun van den troon." Ook zijne opvolgers
zagen alleen heil in een eng verbond met de Zoroastrische
priesters. Niettegenstaande die bescherming, der vorsten,
schijnt evenwel het Parsisme niet weder tot een krachtig
leven gekomen te zijn. Sterke invloed van buiten had
zich reeds doen gevoelen. Nieuwe voorstelhngen (waar-
onder ook G-rieksche en Christelijke) waren binnengedrongen.
De in dit opzicht onvoorzichtige Chosroës Noesjirwan nam
G-rieksche wijsgeeren, door Justinianus vervolgd, onder zijne
omgeving op en het de werken van Plat o en Aristoteles
vertalen. Reeds vroeg (misschien reeds ten tijde der
Grieksche heerschappij in Indië ') hadden Boeddhistische
zendelingen ^ hunne leer in de Perzische landen verkon-
digd, de leer dat Boeddha een godsgezant was, een be-
middelaar tusschen den Schepper en de schepselen, de
leer dat men niet voor deze wereld, maar voor den hemel
leven moet. Zoo ontstonden sekten, welke, terwijl zij
tevens hervormingen in den maat schappelij ken toestand
eischten, met het Parsisme vreemde leerstellingen ver-
mengden, zooals die van de zielsverhuizing (een leerstuk
dat zoowel aan het Brahmanisme als aan het Boeddhisme
eigen is), van de openbaring door God aan den eersten
mensch gegeven, van den grenzenloozen tijd als hoogste
godheid, van de mensch wording der godheid in den per-
' Cf. ChwolsoliD, Bie Ssabier und der Ssabismus , T, p. 134.
* Men weet dat volgens Burnouf, wiens meening thans door velen gevolgd
wordt , Boeddha in het jaar 544 voor Chr. gestorven is.
138 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDaELOOVIGEN EN
soon van den regeerenden vorst \ enz. De groote sekten
splitsten zich weder in kleinere. In één woord: Perzië
werd het tooneel eener groote rehgieuse gisting. Allerlei
godsdiensten vloeiden daar te zamen, en wat gewoonlijk
in zulk een geval geschiedt , geschiedde ook ^,hier : er tra-
den rationahsten op, philosophen, die alle openbaring ver-
wierpen. Daaronder waren vele aanhangers van een in
Perzië zeer oud systeem, van een natuurlijken godsdienst.
Hunne leer was liefde tot den naaste, zelf beheersching ,
onderdrukking der zinnelijkheid, streven naar veredeling
en lankmoedigheid ; zij geloofden ook aan een hooger
wezen, aan eene voorzienigheid en aan een voortdurend
bestaan der ziel. Anderen evenwel geloofden daar niet
aan en waren vrijdenkers in den volsten zin van 't woord.
Tevergeefs reikten koningen en priesters^-elkander de hand,
ten einde de predikers der gevreesde nieuwe leer te ver-
delgen; het eenige gevolg was eene groote verbittering
tegen de priesters en de regeering, eene omstandigheid
welke later aan de Arabieren de verovering van Perzië
even gemakkelijk maakte als die van een groot gedeelte
van het Romeinsche rijk. De partij der Magi, die het
sterkste was in het westelijke gedeelte van het rijk, in
Medië en Perzië, hield zich aan de Avesta, aan den
tekst, aan de letter der heilige schriften; de andere,
die der Zendiks, die in Bactrië de meerderheid had,
volgde de Zend, de allegorische verklaring van den tekst,
en wanneer zij dien zoo willekeurig opvatte als vele
Perzen het later met den Koran deden, dan moet er van
de oorspronkelijke leer al zeer weinig zijn overgebleven.
Zoodanig was de religieuse toestand van het land op
het oogenblik dat de Arabieren het veroverden en het
Parsisme ten tweedenmale, en nu voor altijd, den rang
^ Men weet dat nog heden in Tibet de Lama voor de menschgewordene god-
heid gehouden wordt.
DE BEKEERING DER ONDERWORPENE VOLKEN. 139
van staatsgodsdienst verloor. Het was voor dien gods-
dienst een moorddadige slag, en het kon niet anders,
want troon en Kerk waren zóó nauw verbonden, dat, als
de eene viel, ook de andere vallen moest. Het getal aan-
hangers verminderde van dag tot dag; zoowel de ortho-
doxen als de ketters gingen in menigte tot het Islamisme
over. Eigenbelang werkte ook in dit geval. De Pers
wilde, evenals de Christen, van het betalen van het hoofd-
geld ontslagen zijn. Hij was verder eerzuchtig, trotsch,
fier op een glorierijk verleden, en alleen door Muzelman
te worden kon hij aan den vernederenden toestand ont-
snappen, waarin de Arabische verovering hem geplaatst
had; alleen op die wijze kon hij aandeel erlangen aan de
regeering. De overgang was daarenboven, gelijk wij vroe-
ger reeds hebben aangetoond, zoo moeielijk niet. Het
Islamisme verplaatste den Pers niet in een kring van
denkbeelden, die hem geheel vreemd was; integendeel,
beide godsdiensten hadden veel met elkander gemeen, en
nog meer punten van overeenkomst had het Islamisme
met de kettersche sekten, zooals die van Manes (de Mani-
chaeërs) en van Mazdak, omdat het Christendom zijn
invloed op 'deze evenzeer had uitgeoefend als op het
Islamisme.
De bekeering der Perzen was, tot op zekere hoogte,
voor het Islamisme zeer voordeelig. Terwijl de Arabieren
onverschillig waren en bleven, waren de Perzen daaren-
tegen geloovig en met brandenden ijver voor den nieuwen
godsdienst bezield ; zij waren daarenboven aan wetenschappe-
lijke studiën gewend, en werden zoodoende de scheppers
der Muzelmansche " theologie. "De meerderheid," zegt de
Arabische geschiedschrijver Ibn-Chaldoen , "van hen, die,
tot groot voordeel van het Islamisme, de heihge Over-
leveringen van buiten leerden en bewaarden, waren Perzen ;
hetzelfde geldt van de beoefenaars der dogmatiek en de
meeste commentatoren van den Koran."
140 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN
Eerst door de Perzen werd dus het Islamisme eene intel-
lectueele kracht in de wereld , hetgeen het door de Arabieren
nooit zou geworden zijn. De geschiedenis van het Islamisme
gelijkt in dit opzicht op die van het Boeddhisme en van
het Christendom. In Indië, waar het ontstond, bezweek
het Boeddhisme in zijn strijd tegen het Brahmanisme,
maar werd daarentegen aangenomen door andere volken,
in andere landen, in China, op Ceilon, in Tartarijë, op
het Schiereiland aan gene zijde van den Ganges, in Japan.
Uit het Jodendom voortgekomen, is het Christendom door
de Joden verworpen ; • maar door de Romein sche wereld
werd het aangenomen (al was het dan ook meer in naam
dan inderdaad) en het kreeg door een derde volk , de Ger-
manen, zijne volle beteekenis.
Evenwel, hoe gewichtig en heilrijk de bekeering der
Perzen ook voor het Islamisme was, zij had ook hare
nadeelige en gevaarlijke zijde. Yoor een groot gedeelte
waren de bekeeringen niet oprecht, zoodat er eene
menigte menschen in den Islam werden opgenomen, die er
niet aan geloofden. De een vond dat het te weinig, de
ander dat het te veel gaf; — te weinig, want voor den
Pers, die aan een gecompliceerden godsdienst gewend
was, was het Islamisme te eenvoudig, te dor, te pro-
zaïsch; — te veel, want aan de vele vrijgeesten behaagde
het Islamisme, hoe eenvoudig het ook was, evenmin als
eenige andere godsdienst. Yandaar twee richtingen, die
de Muzelmansche sekten vertoonden: de eene wil de leer-
stellingen, uit andere godsdiensten ontleend, aan het
Islamisme toevoegen; de andere wilde het Islamisme
terugbrengen tot de allerhoogste eenvoudigheid, dat was,
in dit geval, tot niets. Beide richtingen gingen soms
hand aan hand, daar de ongeloovigen zich van de te veel
geloovenden wisten te bedienen. Daarbij voegden zich
persoonlijke bijoogmerken en politieke bedoelingen; uit
nationalen trots wilde men het vreemde juk afwerpen en
DE BEKEERING DER ONDERWORPENE VOLKEN. 141
Perziës onafhankelijkheid herstellen. Uit dat alles vloei-
den sekten voort, welke meestal zoowel een politiek als
een religieus doel hadden, en waarvan de volgende hoofd-
stukken de voornaamste zullen doen kennen. De "voor-
naamste", niet alle, want het is ons doel niet eene sekten-
geschiedenis te geven; wij willen alleen de hoofdrichtingen
nagaan en zullen over geschilpunten van geringe betee-
kenis het stilzwijgen bewaren. Door een dogmatisch voor-
oordeel daartoe gebracht, hebben de Muzelmansche schrij-
vers over het Islamisme juist het tegenovergestelde ge-
daan. Toen namelijk de sektengeest in het Islamisme
reeds sterk geworden was, verdichtte men eene overleve-
ring. Volgens deze zou de Profeet gezegd hebben: "Mijne
gemeente zal zich in 73 sekten verdeelen, waarvan 72
verdoemd zullen zijn en één zalig worden zal." Men
voegde er bij , dat onder de Zoroastrianen 70 , onder de
Joden 71 , onder de Christenen 72 sekten waren. Men
mat zelfs de voortreffelijkheid van een godsdienst naar het
grooter of kleiner aantal zijner sekten af; bij gevolg stond
het Parsisme met zijne 70 sekten het laagst , het Joden-
dom één trap hooger, het Christendom nog een trap hooger
en eindelijk het Islamisme met zijne 73 sekten bovenaan.
Dit geheele, voor ons zoo zonderlinge systeem berust op
de symbolische beteekenis , die de ronde of heihge getallen
70 — 72 in Azië oudtijds hadden. Den oorsprong heeft men
uit de sterrenkunde aangetoond, want 70 dagen zijn het
vijfde gedeelte van het oude maanjaar, 72 het vijfde ge-
deelte van het zonnejaar. Het denkbeeld is Parsisch;
althans de Jasna geeft het oudste mij bekende voorbeeld.
Dit boek bevat thans 72 hoofdstukken, en deze indeeling
is niet toevallig, maar met opzet gemaakt, want twee
hoofdstukken (het 61^^« en 72^'-^') komen tweemaal voor, en
het 18^*^ bevat niets dan verzen uit het Gatha-gedeelte van
de Jasna. Dus is, met andere woorden, de Jasna eerst in
70 (^/s van het maanjaar), later in 72 hoofdstukken {%
142 DE AFVAL, DE NEDERLAAG DER, ONGELOOVIGEN ENZ.
van het zonnejaar) verdeeld geworden. Gedurende de Ba-
bylonische balUngschap is deze Parsische voorsteUing met
tallooze andere op de Joden overgegaan, en later van de
Joden op de Mohammedanen; maar daar deze den oorsprong
der zaak niet kenden, en in dit geval niet aan drie (70 — 72),
maar aan vier godsdiensten sekten moesten toedeelen, zoo
gingen zij één getal hooger dan 72. Opmerkelijk is het
evenwel, dat ook bij hen het getal 72 voor de Muzel-
man sche sekten voorkomt. ^
Men ziet dus, dat men het met die getallen niet stipt
nemen moet. De Muzelmansche godgeleerden hebben het
desniettemin gedaan; zij hebben het hun plicht gerekend,
73 Muzelmansche sekten op te sommen. Hadden zij een
oogenblik nagedacht, dan zouden zij zelve het dwaze van
die handelwijze hebben ingezien. Als b. v. Sjahrastani,
die in de 12'^*^ eeuw schreef, 73 sekten noemt, dan had
hij moeten bedenken, dat er nieuwe ontstaan konden
(zooals er ook werkelijk nieuwe ontstaan zijn) en dat in
dat geval zijne rekening, 73 en geene enkele meer of
minder, in duigen viel. Heeft hij nu, zooals waarschijnlijk
is, te veel sekten opgesomd, zoo hebben daarentegen
latere schrijvers er te weinig. Het ongelukkige denkbeeld
of geloofspunt dat er 73 sekten moesten zijn, heeft de
geschiedenis van 't Islamisme zeer misvormd en verward;
men mag zich nog gelukkig rekenen, wanneer de schrijvers
hoofdsekten van kleinere sekten onderscheiden.
^ Zie Steinsclineider, Lie kahonische ZaJil der muh. Secten und die Symbolik
der Zahl 70 — 7B, iu de Zeitschr. der Deuis. morgenl. Gesells. , IV, p. 145
vlgg. — Haug, Essay s , p. 140, 2*^ uitg.
VII
DE OUDSTE SEKTEN.
Het godsbegrip, de voorbeschikking en de vrije wil
waren de groote twistpunten in den tijd, toen het Islam-
isme in Irak was aangenomen. Mohammed had dat niet
voorzien. Hij was geen godgeleerde, maar een enthousi-
astische godsdienststichter en volksleeraar ; theologische
vragen waren hem vreemd en aan zijne omgeving waren
zij het eveneens. Hij had aan God menschelijke eigen-
schappen toegeschreven: wijsheid, macht, leven, wil, groot-
heid, majesteit, weldadigheid, gezicht, gehoor, spraak,
zelfs gelaat en handen. Zijne volgelingen vatten dat wel
niet letterlijk op, en meenden niet dat God op den mensch
geleek, maar zij bekommerden zich ook met veel om eene
juiste bepaling van het godsbegrip; zij wisten nu eenmaal
dat de God, dien Mohammed predikte, de hun bekende
Allah taala was, en dat was hun genoeg. De vragen,
door hen bij verschillende gelegenheden aan Mohammed
gesteld, waren dan ook niet van metaphysischen, maar
van praktischen aard. Ook. over voorbeschikking bekom-
merden zij zich niet veel en Mohammed zelf had daarom-
trent geen vast systeem. De Koran zegt wel, dat het
l-i-i DE OUDSTE SEKTEN.
lot van ieder mensch van te voren bepaald, ja zelfs op-
geschreven is, maar even dikwijls leest men, dat engelen
de daden der menschen opschrijven, nadat zij verricht
zijn. Toen de Medinensers aarzelden in den slag te gaan,
maakte Mohammed gebruik van de praedestinatieleer en
heette het: "Het eindpunt van 't leven van ieder sterve-
ling is vooraf bepaald; als de tijd gekomen is, overvalt
u de dood, om 't even of gij tegenover den vijand staat
dan wel onder uwe vrienden vertoeft." Yan eene conse-
quente toepassing dezer leer is echter geen sprake. Even
dikwijls als het omgekeerde, wordt er verzekerd, dat de
genade het gevolg van het geloof is. Men kan met
recht dit zeggen: de leer der verkiezing en der voorbe-
schikking vloeide noodzakelijk uit Mohammeds godsbegrip
voort; daarom heeft hij ze dan ook gepredikt, maar zijn
verstand en zijn hart kwamen er tegen op. Waar deze
de overhand behielden, werd hij ontrouw aan zijn systeem.
Op die wijze verviel hij telkens in inconsequenties.
Door de Arabieren werd dit gemis van een vast stelsel
zelden of nooit opgemerkt, maar anders was het in Irak, het
oude Babylonië, het land waar het Semitische ras op het
Perzische stuitte en zich daarmede vermengde, het land dat
dadelijk het middelpunt der geleerdheid, en kort daarna,
onder de Abbasiden, de zetel der regeering werd. Daar,
en wel in de stad Bagra (Bassora), ontstond reeds in de
eerste eeuw eene theologische school, die spoedig eene
groote vermaardheid verkreeg en wier beroemdste leeraar
Hasan al-Bagri was, de zoon van een vrijgelaten slaaf
van Zaid ibn-Thabit (den verzamelaar van den Koran) en
van eene slavin van eene der vrouwen van den Profeet.
Hasan had eene sombere opvatting van den godsdienst.
Yoor hem was de vrees het hoogste principe der zedelijk-
heid. Hij zelf zeide: "Een menschenkind , dat den Koran
leest en daaraan gelooft, zal in de wereld doorgaans met
schrik vervuld zijn en dikwijls weenen," En een tijdge-
DE OUDSTE SEKTEN. 145
genoot getuigt: "Ik heb nooit iemand gezien, die er treu-
riger uitzag dan Hasan; zoo dikwijls ik hem ontmoette,
kwam hij mij voor alsof hem juist een groot ongeluk ge-
troffen had." Hij geldt dan ook te recht voor een der stich-
ters van het Muzelmansche ascetisme. Overigens was hij
rechtzinnig of werd althans daarvoor gehouden. ' Door hem
en onder zijne leiding ontstond de scholastieke theologie,
d. i. men bepaalde zich niet bij het eenvoudige geloof
aan den Koran en de Overlevering, maar men sprak over
de grondleerstukken van den Islam en zocht deze te ver-
klaren. Op die wijze moest het wel aan den dag komen,
dat Mohammed soms met zich zelven of met de rede in
tegenspraak geweest was. De leerlingen van Hasan,
meestal Perzen, ontdekten het spoedig genoeg, en een
hunner Wagil ibn-Ata (zoo het schijnt een Pers), week
nu in verschillende hoofdpunten van het rechtzinnige ge-
loof af. Vooreerst ontkende hij het zelfstandig bestaan
van Gods eigenschappen, waarbij hij van dezen stelregel
uitging, dat, wie te gelijk een begrip en eene eigenschap
als eeuwig aanneemt, daardoor ook twee Groden aanneemt.
Bij hem vertoonde zich deze leer eerst in hare kiem;
zijne leerlingen echter hebben haar uitgewerkt onder den
invloed der Grieksche wijsbegeerte. In de tweede plaats
verdedigde hij den vrijen wil. Uitgaande van de stellingen,
dat God wijs en rechtvaardig is, — dat men hem niets
kwaads en onrechtvaardigs kan toeschrijven, — dat het
onmogelijk is, dat hij de menschen het tegendeel doet
verrichten van hetgeen hij hun bevolen heeft, en hen
straft of beloont omdat zij doen wat over hen bepaald
is, kwam hij tot de gevolgtrekking, dat de mensch uit
vrije beweging goed of kwaad verricht. Voor die leer
' Het is niet onwaarscliijnlijk , dat verscheidene kettersclie leerstellingen
van Hasans leerlingen eigenlijk van hem zijn. Uit voorzichtigheid kwam hij
er zelf niet openlijk voor uit, maar liet ze door zijne leerlingen verspreiden.
Islamisme, 1 U
146 DE OUDSTE SEKTEN. "^
beriep hij zich op Koranplaatsen , en hij kon dit inderdaad
even goed doen als zijne tegenstanders. Consequent was
ook hij evenwel niet, want hij erkende eene voorbeschik-
king voor alles wat den mensch overkomt; alleen hetgeen
de mensch doet, sloot hij uit. Eene derde ketterij be-
stond in het geloof aan eene soort van vagevuur. Eens
kwam namelijk iemand tot Hasan en zeide: "Voorganger
in den godsdienst! Er is in onzen tijd eene sekte opge-
staan, welke hen, die zware zonden begaan hebben, als
ongeloovigen (verdoemden) beschouwt. ' Eene andere daar-
entegen beweert, dat de werken geen hoofdbestanddeel
zijn van het geloof; volgens deze leer schaadt slecht
handelen, mits het geloof aanwezig is, niet, zooals ook
goed handelen , met ongeloof gepaard , niet baat. ^ Wat
is uwe meening daaromtrent?" Hasan bedacht zich;
maar eer hij een antwoord gevonden had, zeide Wacil:
"Ik beweer dat de geloovige, die eene zware zonde begaan
heeft, noch tot de zaligen, noch tot de verdoemden be-
hoort, maar tusschen beiden in staat." Toen hij opstond
en zich naar een ander gedeelte der moskee begaf, ten
einde zijne meening aan de medeleerlingen nader uiteen
te zetten, zeide Hasan: "Wagil heeft zich van ons afge-
scheiden." Daardoor verkregen Wagil en zijne aanhangers
den naam van Motazila, de zich afscheidenden.
In lateren tijd werd zijne leer, onder den invloed der
Aristotehsche philosophie, uitgewerkt ^n uitgebreid. ^ Alle
Motazilieten kwamen hierin overeen , dat zij het zelfstandig
bestaan der goddelijke attributen ontkenden, en zich verzetten
tegen alles, wat het leerstuk van Gods eenheid benadeelen
kon ; dat zij , om ieder denkbeeld van onrechtvaardigheid
^ Hier wordt bedoeld de Charidjitisclie sekte der Hadija: c.f. Brüunow: die
Charidschiten unter den ersten Omaijadea , p. 31.
* Deze sekte is die der Mordjija.
^ Houtsma : De strijd over het dogma in den Islam tot op El-Ash'ari.
DE OUDSTE SEKTEN. 147
van 'God te verwijderen, aan den mensch volkomene vrij-
heid van handelen toeschreven ; dat zij leerden , dat alle
kennis, die noodig is om zalig te worden, in het bereik
der rede ligt; dat men deze kennis, zoowel vóór als na
de openbaring, door het licht dier rede verkrijgen kan,
zoodat dan ook de mensch, in alle tijden en op alle
plaatsen, haar bezitten moet. Zij dachten na over 't geen
de godsdienst hun voorschreef en werden op die wijze de
rationalisten van het Islamisme. Zoo was eene hunner
hoofdstellingen, dat de Koran geschapen was, niettegen-
staande de Profeet het tegendeel gezegd had. Ware de
Koran niet geschapen , zoo redeneerden zij , dan zou men
twee eeuwige wezens moeten aannemen. Zoodra nu de
Koran of het woord Gods gold als iets dat geschapen was ,
kon hij, bij de onveranderlijkheid der godheid, ook niet
meer beschouwd worden als tot haar wezen te behooren.
Op die wijze werd langzamerhand de geheele leer van de
openbaring zoozeer afgebroken, dat vele Motaziheten ein-
digden met de bewering, dat het niet onmogelijk was, iets
even goeds of zelfs iets beters te schrijven dan den Koran.
Hun godsbegrip was zuiverder en verhevener dan dat der
orthodoxen. Zij wilden van geene hchamelijke voorstelling
der godheid hooren, en Mohammeds woorden: "Gij zult
eens uwen Heer zien zooals gij in den slag van Bedr de
volle maan gezien hebt," die door de orthodoxen letterlijk
werden opgevat, waren voor hen eene gedurige ergernis.
Zij legden dan ook die woorden zóó uit, dat de mensch
na den dood God met de oogen des geestes, dat is met
zijn verstand, erkennen zal. In de wonderen, door den
Koran vermeld, konden zij niet berusten; zij ontkenden,
dat de zee droog geworden was om aan de Israëlieten
onder Mozes een doortocht te verleenen, dat Mozes' staf
in eene slang veranderd was, en dat Jezus dooden had
opgewekt. Mohammed zelf bleef van hunne aanvallen
niet verschoond. Er waren er die beweerden, dat de
148 DE OUDÖTK HEKTEN.
Profeet veel te veel vrouwen had gehad, en dat zijn' tijd-
genoot, Aboe-Dzarr al-Gifari, veel ingetogener en vromer
geweest was dan hij , iets wat volkomen waar was.
Tegenover deze kettersche sekte maakten de orthodoxe
leeraars eigenlijk eene droevige figuur. Zij waren tegen
de ketters niet opgewassen; zij waren niet, zooals hunne
tegenstanders, met de Grieksche wijsbegeerte bekend, en
konden niet zooals zij de wapenen der dialektiek hanteeren.
Zij trachtten een middelweg te houden. De Koran, zeiden
zij, mocht niet allegorisch worden verklaard, maar toch
mocht ook niet alles letterlijk worden opgevat. Wat men
niet verklaren kon, moest men als een voor ons bekrompen
verstand ondoorgrondelijk mysterie beschouwen en het
vooral gelooven. "Omtrent God," heette het, "weten wij,
dat niets aan Hem gelijk is. Verder gaan wij niet. Wan-
neer wij in den Koran lezen: "De Albarmhartige zit op
zijn troon," of wel: "Wat Ik met Mijne handen ge-
schapen heb," dan zijn wij niet verplicht dat te ver-
klaren; wij zijn alleen verplicht te gelooven, dat Hij
eenig is, en dat gelooven wij als eene ontwijfelbare waar-
heid." Men ziet hoe naïef de orthodoxe Kerk hare on-
macht erkende. Yoorzichtig was zij desniettemin. Een
harer leeraars dreef de voorzichtigheid zoo ver , dat hij ,
aan Perzen den Koran verklarende, de uitdrukkingen
hand, gezicht, zitten enz. , wanneer die van God
gebruikt werden, niet vertaalde. Verder vonden de ortho-
doxen al dat vragen en redeneeren zeer lastig en ongepast.
Zoo zeide de beroemde godgeleerde Malik (de stichter van
eene hunner vier rechtsscholen) kortaf dit: "Gods zitten op
den troon is bekend ; — het h o e is onbekend ; — het geloof
daaraan is noodzakelijk, — en het vragen daarnaar is
ketterij." Als men nu de ketters met zulke machtspreuken
tot zwijgen had kunnen brengen ! Maar daar dit volstrekt
het geval niet was, daar de ketters van meening waren
dat zulke argumenten geene argumenten waren, zoo
DE OUDSTE SEKTEN. 149
grepen de orthodoxen naar het wapen van hen, die zelve
niet overtuigd zijn dat zij eene goede zaak verdedigen :
zij riepen de hulp der regeering in en spoorden haar aan,
de ketters te vervolgen. Dit was onder het Chalifaat
van den Omaijade Ahdalmelik; en daar deze vorst, door
herhaalde oproeren gedwongen, met een ijzeren schepter
regeerde, terwijl aan den anderen kant de theologische
twisten de maatschappij in verwarring dreigden te bren-
gen, zoo vervulde hij (ofschoon anders een vrij lauwe
Muzelman) den wensch der orthodoxe leeraars en deed
één der beroemdste Motazilieten eerst op de pijnbank
brengen en vervolgens ophangen. De sekte werd evenwel
door dergelijke handelingen niet zwakker, en een Motazi-
litische leeraar zeide bij die gelegenheid puntig genoeg:
"Die menschen hangen de geloovigen op, en dan durven
zij nog beweren, dat al onze handelingen geschieden vol-
gens het besluit van God!"
Nog erger dagen braken voor de orthodoxe Kerk aan.
De steun der wereldlijke macht ontviel haar: een voor-
stander van de leer van den vrijen wil, Jezid III, beklom
den troon, en sedert dien tijd nam de macht der Motazi-
lieten al meer en meer toe.
Waren de tot dusver genoemde sekten alleen gevaarlijk
voor de Kerk, en niet voor den Staat, twee andere
daarentegen vermengden politieke met rehgieuse meeningen
en brachten de regeering zeer in het nauw. Het waren
de C h a r i d j i e t e n en de Sjiieten.
Degenen , die later den naam van Charidjieten ontvingen,
waren oorspronkelijk aanhangers van Ali; maar toen Ali
in den slag van Qiffin, waarin hij tegen den Omaijade
Moawia streed, na veel tegenstreven er zijne toestemming
toe gegeven had, dat het geschil door twee scheidsrechters
zou worden beslecht, scheidden zij zich van hem af en
ontvingen toen den naam van Charidjieten, d. i. uitge-
ganen, afgescheidenen. Zoo althans wordt de oorsprong
.150 DR OUDSTK SKKTKN.
dor sekte door de Arabische geschiedschrijvers opgegeven;
maar bij nader onderzoek blijkt, dat deze voorstelling
moet worden gewijzigd. De 12,000 man, die in den slag
van (jUffin Ali verheten, waren uit zeer verschillende be-
standdeelen samengesteld. Er waren hooggeplaatste per-
sonen onder, die aan den algemeenen opstand na Mohammed s
dood hadden deelgenomen, daarvoor streng waren gestraft
en de eerste gelegenheid de beste gretig aangrepen, ten
einde zich te wreken. Deze, ofschoon zij in dien tijd
eene groote rol speelden, mogen, stipt genomen, niet
onder de sekte der Charidjieten geteld worden. Die sekte
bestond veeleer uit vrome en rechtzinnige mannen, die
veel baden en vastten, maar de rechtzinnigheid anders
opvatten dan Ali en zijne vrienden. Sinds lang veront-
waardigd over de huichelarij van sommige van Mohammeds
metgezellen , die den godsdienst gebruikten als een middel
om hunne eerzuchtige oogmerken te bereiken, voegden
zij zich in den slag van Qiffin bij de anderen, maar
mogen niet met hen verward worden. Zij waren republi-
keinen, demokraten. Yan een uitsluitend recht der Ko-
raisjieten op de heerschappij wilden zij niets hoeren. Het
verkieselijkste was, volgens hunne meening, dat er geen
heerscher was; maar moest er een zijn, dan behoorde hij
door allen gekozen te worden, en dan was het om het
even tot welken stam of tot welken stand in de maat-
schappij hij behoorde; hij kon een Nabateër of een Korai-
sjiet, een slaaf of een vrij man zijn, als hij slechts braaf
en rechtvaardig was. ^ Sombere dwepers als zij waren,
vatten zij de zedelijke verplichtingen, welke ieder te ver-
vullen heeft, zeer streng op, stelden eene zware zonde
met ongeloof gelijk, en predikten, dat hij, die zich daaraan
schuldig maakte, verdoemd was.
1 In dit opzicht stonden zij alzoo op een geheel ander standpunt dan de ortho-
doxen, die uitsluitend het recht der Koraisjieten erkenden.
DE OUDSTE SEKTEN. 151
Al spoedig namen zij eene zeer stoute houding aan.
De voorstellen van Ali, die hen weder zocht te v^innen,
wezen zij trots van de hand, zonden zendelingen naar
verschillende plaatsen, mishandelden Ali's aanhangers en
versterkten zich in Nahrawan (tusschen Wasit en Bagdad).
Toen trok Ali tegen hen op. Bij zijne aankomst ver-
strooiden zich diegenen, die geen ander doel hadden dan
Ali en de zijnen tegen te werken; alleen de ware vromen,
tusschen de 1500 en 1800 man, bleven op hun post en
weigerden hardnekkig zich te onderwerpen. Zij werden
omsingeld, en slechts zeer weinigen redden hun leven.
Niettegenstaande deze groote nederlaag bleef de sekte
toch bestaan en breidde zich, onder de regeering der
Omaijaden, meer en meer uit. Hoofdzakelijk bestond zij
uit menschen, die tot de arbeidende standen behoorden;
vandaar dan ook, dat zij gelijkheid en broederschap pre-
dikten. Zij beriepen zich daarbij op de woorden van den
Koran: "Al de Muzelmannen zijn broeders." "Vraagt
ons niet," zeiden zij, "tot welken stam of tot welken
stand wij behooren; wij zijn allen kinderen van het Is-
lamisme , en hij , aan wien God boven anderen den voor-
rang geeft, is diegene, die Hem het meest zijne dank-
baarheid toont." — Overigens hielden zij zich rustig,
predikten niet openlijk, en hadden zelfs hun opperhoofd
afgezet, omdat deze hunne onderwerping aan de regeering
en hun omgang met menschen, die niet tot de sekte be-
hoorden, afkeurde; maar toch achtten de Omaijaden en
de aristokratie van Irak (want in deze provincie waren
zij het talrijkst) hen gevaarlijk. En zij waren het inder-
daad. De regeering had hen kunnen laten begaan, wan-
neer zij niets anders gedaan hadden dan verklaren, dat
degenen, die de rechtzinnige Kerk als heiligen beschouwde,
louter eerzuchtige huichelaars waren geweest, want in
dit opzicht waren de Omaijaden het volkomen met hen
eens; maar wat de regeering niet kon dulden, was, dat
152 DE OUDSTE SEKTEN.
zij (in dit opzicht met de rechtzinnigen overeenstem-
mende) de Omaijaden voor ongeloovigen verklaarden, en
het uitsluitende recht der Koraisjieten op de regeering niet
erkenden.
Onder het bestuur van Merwan I begon dus de stad-
houder van Irak, Obaidallah, hen op de hevigste wijze
te vervolgen. Zij doorstonden die proef met eene bewon-
derenswaardige standvastigheid. Op God vertrouwende,
beklommen zij steeds met vasten tred het schavot, ter-
wijl zij baden en stukken uit den Koran opzeiden. Nooit
brak iemand hunner zijn woord, ten einde zijn leven te
redden. Eens werd een Charidjiet op straat gearresteerd.
"Yergun mij," zeide hij tot den politiedienaar , "een
oogenblik in mijn huis te gaan, opdat ik mij reinige en
bidde." — "Maar wie staat er mij voor in, dat gij terug-
komt?" — "Grod," antwoordde de Charidjiet, — en hij
kwam terug. Een ander, die in de gevangenis was, ver-
murwde zelfs zijn cipier door zijne vroomheid en welspre-
kendheid. "Uwe leer," zeide de cipier tot hem, "schijnt
mij schoon en heilig ; daarom wil ik u een dienst bewijzen.
Ik zal u dus toestaan, uwe familie 's nachts te bezoeken,
als gij mij belooft, bij 't aanbreken van den dag terug
te komen." — "Ik beloof het u," antwoordde de ander.
Geruimen tijd ging het zoo; maar op zekeren nacht, toen
de Charidjiet zich bij zijne familie bevond, kwamen eenige
zijner vrienden hem berichten, dat een der beulen ver-
moord was en de gouverneur daarover zoo verstoord was,
dat hij bevel gegeven had, al de ketters, die in de ge-
vangenissen waren te onthoofden. Zij bezwoeren hem
dus, niet naar de gevangenis terug te keeren. Maar niet-
tegenstaande hunne gebeden en de tranen zijner vrouw
en zijner kinderen, keerde hij terug, terwijl hij zeide:
"Zou ik voor God kunnen verschijnen, wanneer ik aan
mijn gegeven woord ontrouw geworden was?"
De vrouwen waren even heldhaftig als de mannen.
DE OUDSTE SEKTEN. 153
Toen de vrome Balclja gewaarschuwd werd, dat Obaidallah
den vorigen dag haren naam genoemd had (hetgeen m
zijn mond met een doodvonnis gehjk stond), en men haar
aanraadde zich te verbergen, weigerde zij het. "Als hij
mij doet gevangen nemen," zeide zij, "dan zal God hem
er voor straffen; maar ik wil niet dat er om mijnentwil
huiszoekingen plaats hebben, ik wil niet dat een onzer
broeders om mijnentwil in gevaar kome." Kalm en onder-
worpen wachtte zij de beulen af, die haar na vreeselij ke
mishandelingen ter dood brachten.
Dat geduldige lijden duurde evenwel niet lang; in de
oogen der sekte, en in die van de Muzelmannen in 't al-
gemeen, was eene dergelijke onderwerping geen verdienste,
maar eene zwakheid. De Muzelmansche Kerk moet niet
alleen met de wapenen des geestes, maar ook met andere
strijden. De vervolgde sekte werd dan ook weldra een
geheim genootschap, en telkens als een Charidjiet ont-
hoofd was, kon men zeker zijn, den beul den volgenden
dag vermoord te vinden. Daarop volgde een opstand.
Toen het heihge gebied van Mekka door de troepen van
den Chalief bedreigd werd, vlogen de Charidjieten , onder
aanvoering van Nafi, zoon van Azrak, de pretendent der
orthodoxe partij Abdallah ibn-Zobair te hulp, en verde-
digden Mekka met groote dapperheid. Daar evenwel op
den duur eene goede verstandhouding tusschen hen en
de rechtzinnigen onmogelijk was, verlieten zij Mekka
weder en maakten van de overal heerschende regeermg-
loosheid gebruik om zich van de Perzische provincie Ahwaz
(Choezistan) meester te maken.
Van dien tijd af bepaalden de Charidjieten , die van
Ahwaz althans, welke den naam van Azrakieten (naar
dien van den vader huns aanvoerders) ontvingen, er zich
niet meer toe, allen omgang met hen, die tot hunne
sekte behoorden, te verbieden. Door langdurige vervol-
gingen verbitterd en dorstend naar wraak, verklaarden
154 DE OUÜHTM SKKTKN.
zij , dat , daar alle andere menschen ongeloovigen of zon-
daars waren (hetgeen volgens hen hetzelfde was), men
tegen hen een verdelgingsoorlog moest voeren, wanneer
zij ' weigerden het geloof der Azrakieten , van het volk
Gods, aan te nemen. Niemand mocht gespaard worden,
zelfs de vrouwen , zelfs de zuigelingen niet. Omtrent
diegenen onder hunne eigene sekte, die rustiger van aard
of minder dweepziek waren, waren zij even onbarmhartig.
Memand , verklaarden zij , mocht uit wereldsche beweeg-
redenen of uit vrees zijn geloof verbergen; wie aan den
strijd geen deel nam, moest als ongeloovige, als verdoemde
beschouwd en dus ter dood gebracht worden.
Langen tijd waren de wreede Charidjieten de geesel
van het aangrenzende Irak. Alle legers, die tegen hen
werden afgezonden , sloegen zij , en reeds bedreigden zij
Bagra , toen eindelijk Mohallab door den Chalief tot opper-
bevelhebber werd aangesteld. Deze begreep dat, om die
dwepers ten onder te brengen, voor wie de dood op het
slagveld de zekerste weg naar den hemel was, er meer dan
militaire talenten noodig waren, en met een verbazenden
takt wist hij de vroeger zoo onverschillige Irakensers
langzamerhand in geloofshelden te herscheppen. Negentien
jaren duurde de bloedige oorlog; eindelijk werden de Cha-
ridjieten in Azië ten onder gebracht, ofschoon niet zóó
dat zij ook niet later dikwijls in opstand kwamen. Yelen
hunner wisten daarenboven aan de vervolgingen te ont-
snappen en vonden een schuilplaats in de woestijnen van
Noord- Afrika, waar zij hunne leerstellingen verspreidden
onder de Berbers, die ze gretig aannamen.
De onderwerping der Berbers, die van de Egyptische
grenzen tot aan de Atlantische zee woonden, had aan de
Arabieren stroomen bloeds gekost. De Berbers, een volk
dat zeer aan zijne onafhankelijkheid gehecht was, waren
voor hen geheel andere vijanden geweest dan de huurtroepen
en de misnoegde onderdanen van het Romeinsche en van
DE OUDSTE SEKTEN. 155
het Perzische rijk. Een zeventigjarige ooriog was er noodig
geweest om hen te onderwerpen, en zelfs na verloop van
dien tijd bestond hunne onderwerping meer in naam dan
inderdaad. Het Islamisme hadden zij evenwel gereedelijk
aangenomen en van den beginne af had het groeten in-
vloed gehad op al hunne bewegingen. De Berbers zijn
een vroom en bijgeloovig volk, dat eene blinde vereering
koestert voor zijne priesters; maar tevens zijn zij zeer
demokratisch , en zoo moest de leer, die hun de Chari-
djieten predikten, wel ingang bij hen vinden, de leer dat
hunne onderdrukkers, de Arabische stadhouders, onge-
loovigen, verdoemden waren, en dat ieder Berber, als hij
door het algemeen stemrecht daartoe benoemd werd,
Chalief worden kon. Daarbij kwam, dat zij juist op den
tijd toen de Charidjieten in Afrika aankwamen, zeer ge-
gronde grieven tegen hunne beheerschers hadden, en alles
voor een algemeenen opstand rijp was. Deze bleef dan
ook niet uit, had een rehgieus zoowel als een politiek
karakter, breidde zich uit tot Spanje, en werd niet dan
met de grootste moeite gedempt. Ook na dien tijd bleef
de partij der Charidjieten in Afrika bestaan, en was voor
de regeering meermalen gevaarlijk.
Evenals de Charidjieten oorspronkelijk aanhangers van
All waren geweest, zoo waren het ook de Sjiieten;
maar overigens liepen hunne gevoelens ver uiteen, en
wanneer in het politieke die der Charidjieten tot de d.emo-
kratie leidden, zoo voerden daarentegen die der Sjiieten
tot het absolutisme , tot het drukkendste despotisme.
Ofschoon zij dikwijls onder de leiding van Arabische
hoofden stonden, die zich van hen trachtten te bedienen
om hunne persoonlijke oogmerken te bereiken, w^aren de
Sjiieten in den grond eene Perzische sekte, en juist in
dit geval kwam het onderscheid tusschen het vrijheid-
lievende Arabische en het aan slaafsche onderwerping ge-
wende Perzische ras het sterkst aan den dag. Yoor de
156 DE OUDSTE SEKTEN.
Perzen toch was het stelsel, dat de opvolger van den
Profeet gekozen werd, iets ongehoords en onbegrijpelijks.
Zij kenden niets anders dan erfopvolging, en meenden,
daar Mohammed geen zoon had nagelaten, dat Ali hem
had moeten opvolgen. Daarop had deze recht, omdat hij
de eerste bekeerde en dus de oudste in geloof was;
omdat hij Mohammeds neef was; omdat hij met Moham-
meds dochter was gehuwd , en eindelijk omdat de Profeet
hem uitdrukkelijk tot zijn opvolger benoemd had. De
Sjiietische schrijvers (zeker wel de grootste verdraaiers
van de geschiedenis, die er ooit geweest zijn) weten om-
trent die benoeming vele bijzonderheden te verhalen ; zij
kunnen zelfs den dag noemen, waarop zij heeft plaats
gehad; 't was op den achttienden van de maand Dzoe-'l-
Hiddja, op welken dag dan ook nog tegenwoordig, tot
herinnering aan die gebeurtenis, telken jare een feest ge-
vierd wordt. Zij dus, die door hunne intriges de opvol-
ging van Ali hadden belet, hadden daarmede, volgens
hen, gehandeld in lijnrechten strijd met Gods wil, welke
door den Profeet kenbaar gemaakt was. Bij gevolg waren
in hunne oogen alle ChaUefen behalve Ali, dat is te zeggen
Aboe-Bekr, Omar en Othman zoowel als de Omaijaden,
overweldigers, wien men geene gehoorzaamheid verschul-
digd was. Haat tegen de regeering en tegen de Arabische
overheersching versterkte hen in die meening, terwijl zij
tevens begeerige blikken wierpen op de rijkdommen hunner
meesters. Daar zij verder gewoon waren geweest in hunne
koningen afstammelingen der mindere godheden te zien,
zoo brachten zij deze vereering over op Ali en zijne af-
stammelingen. Onbeperkte gehoorzaamheid aan den Imam
of soeverein uit Ali's geslacht was in hunne oogen de
gewichtigste pücht, slaafsche onderwerping de grondslag
van hun systeem.
Aanvankelijk bepaalden zij zich tot het terrein der
politiek en vormden daar, in tegenstelling met de repu-
DE OUDSTE SEKTEN. 157
blikeinsche Charidjieten , eene partij , welke men met den
naam van legitimisten zou kunnen bestempelen. Zoo lang
All leefde, was deze het hoofd, doch na zijn dood deed
de vraag, wie uit zijn geslacht hem opvolgen moest, reeds
spoedig eene scheuring in den boezem der partij ontstaan.
All liet meerdere zonen na, waaronder echter twee door
hem verwekt bij Fatima, de dochter van den Profeet.
Hasan, de oudste, trad reeds spoedig met den tegen-
stander zijns vaders in onderhandeling en deed voor eene
groote som te diens behoeve afstand van zijne rechten.
Nu werd Hosain, de jongere broeder, algemeen als hoofd
der Sjieten erkend. De slachting bij Kerbela , waar Hosain
met nog elf zonen en kleinzonen van Ali het leven liet,
stelde de partij ten anderen male voor dezelfde vraag.
De beantwoording was ditmaal moeilijker. Het grootste
deel bleef trouw aan de nagedachtenis van den man,
wiens noodlottig einde niet nagelaten had inzonderheid
op de Perzen diepen indruk te maken, en zocht den op-
volger van den Profeet onder diens rechtstreeksche af-
stammelingen. Eene tweede, kleinere fractie, deed niet
alzoo. Er was nog één zoon van Ali in leven, doch een
welke verwekt was bij eene andere vrouw, n.1. Moham-
med ibn-Ali, naar zijne moeder, eene aanzienlijke vrouw uit
den Arabischen stam der Hanafleten, gewoonlijk al-Hanafija
geheeten. Dezen beschouwden velen na den dood zijns
halfbroeders als hunnen wettigen Imam. Neemt men nu
in aanmerking de Perzische idee omtrent de opvolging en
de tot den huldigen dag nog aan het ongelooflijke grenzende
vereering der Perzen voor de zonen van Fatima, eene
vereering in welke hun halfbroeder volstrekt niet in die-
zelfde mate deelt, dan zou men geneigd zijn de beide
eerste als Perzische vertakkingen, de laatste als eene
meer Arabische van de sekte der Sjiieten op te vatten. '
» Muller: Ber Islam, p. 379.
158 DE OUDSTE SEKTEN.
Doch dit zich bij uitsluiting bepalen tot het gebied der
staatkunde, zoo het al voor den positieven Arabier wel-
licht mogelijk ware, bleek op den duur voor den zoo
geheel anders denkenden en voelenden Pers eene onmoge-
lijkheid. Yoor hem was staatkunde zonder theologische
onderlaag eene ondenkbaarheid en wel haast zien we dan
ook de sekte dit gebied binnentreden en er steeds dieper
in verdwaald geraken. Al naar mate de theologische dog-
men hun stelsel beheerscht hebben, ontstond eene nieuwe
scheiding, n.1. in gematigde en in ultra- Sjiieten.
Als den grondlegger van het stelsel der laatsten kan
beschouwd worden Abdallah ibn-Saba. Hij was een be-
keerde Jood uit Zuid-Arabië, uit Jemen. De mensch wor-
ding der godheid schijnt zijn lievelingsdenkbeeld geweest
te zijn, want toen hij nog Jood was, hield hij Jozua voor
Grod. Door Othman, wiens bestuur hij openlijk afkeurde,
uit Medina verbannen, ging hij naar Egypte en verkreeg
daar door zijne kennis der Heilige Schrift spoedig groot
aanzien. Hij leerde, dat, evenals de Christenen geloofden
aan eene wederverschijning van Christus, zoo ook de
Muzelmannen aan de terugkomst van Mohammed niet
mochten twijfelen; — eene leer die hij op een Koranvers
bouwde, waarin Grod aan Mohammed verzekert, dat hij
hem eens in zijn vaderland terug zal brengen. ' "Alle
profeten," zoo zeide hij verder, "die G-od op de aarde ge-
zonden heeft, hadden een helper of vezier; Mohammeds
vezier was geen ander dan Ali; derhalve kwam hem ook
na Mohammeds dood de opvolging toe. Othman is dus
geen rechtmatige Chalief ; hij verdient geene gehoorzaamheid,
en al was hij geen overweldiger, dan zou hij toch, door
de slechte stadhouders die hij benoemd heeft, het Chali-
^ Soera 28 , vs. 84. Volgens de Muzelmannen werd dit vers aan Mohammed
gedurende zijne vluclit van Mekka naar Medina geopenbaard.
DE OUDSTE SEKTEN. 159
faat onwaardig zijn. Bij gevolg moet hij afgezet worden."
Othman, zooals wij weten, werd niet alleen afgezet, maar
vermoord, en Abdallah ibn-Saba speelde bij die gelegenheid
eene groote rol. Onder Ali dreef hij diens vereering zoo
ver, dat hij hem voor God verklaarde, gelijk hij vroeger
Jozua gedaan had. Ali was te verstandig om zulk eene
buitensporige vereering aan te nemen ; hij verbande Ab-
dallah ibn-Saba naar de stad Madaïn en deed enkele van
zijne meest dweepzieke aanhangers verbranden. Desniette-
min bleef de bekeerde Jood bij zijne gevoelens, en toen
Ali vermoord was , predikte hij , dat hij niet gestorven
was; dat een gedeelte der godheid in hem woonde; dat
het niet mogelijk was hem meester te worden; dat de
donder zijne stem, de bliksem zijn geesel was; dat hij
op de aarde terug zou komen en ze met gerechtigheid
zou vervullen , evenals zij nu vol was van ongerechtigheid.
Yele aanhangers, vergeefs wachtende op zijne terugkomst,
geloofden dat het gedeelte der godheid, dat in Ali ge-
weest was, achtereenvolgens op zijne afstammelingen was
overgegaan. Zoo ontstond uit de sekte der Sabaïeten eene
andere, n.1. die der Imamieten. Zij vormde de orthodoxe
partij der Sjiieten , en nam als hoofddogma den overgang aan
van het imamaat op de afstammehngen van Ali en Fati-
ma en wel meer in 't bijzonder op de nakomelingen van
Hosain. De aanhangers erkenden achtereenvolgens twaalf
imams, van welke de laatste, Mohammed, in 879 op ge-
heimzinnige wijze in een onderaardsche gang moet ver-
dwenen zijn. Yoor velen werd hij de verborgen imam,
die op het einde der dagen als mahdi terugkomen zal;
zij vormden de sekte der Ithna-Asjarieten.
Hoewel nu deze sekten zich overal verspreidden en
zeer talrijk werden, waren zij het toch niet, die het eerst
het Chalifaat in gevaar brachten. Dit gevaar kwam van
eene andere zijde, n.1. van die der fractie, welke — zooals
boven gezegd — Mohammed ibn-Hanafija als imam ver-
160 DE OUDSTE SEKTEN.
eerde. Deze — eveneens ultrasjiietische — sekte werd ge-
sticht door zekeren Kaisan aboe Amra , een cliënt van Ali.
Naar diens leer zouden Hasan en Hosain aan Mohammed
ibn-Hanafija overgedragen hebhen de wetenschap van het
imamaat, van de allegorische verklaring en den mystischen
zin der goddelijke wet, en zoo aanvaardde deze sekte, die der
Kaisanieten, geheeten, het dogma, dat men blinde gehoor-
zaamheid verschuldigd was aan den imam , omdat men in
hem aan de goddelijke wet gehoorzaamde. ^ Zelfs ging men
zoo ver, dat men aan de imam-vereering verbond de pilaren
van het Islamisme : het gebed , het vasten , de aalmoezen en
de bedevaart. Afgezien van het verschil op staatkundig
gebied ten aanzien van den persoon des imams, weken
de volgelingen van Kaisan hierin van de dogmen der
Sabaieten en Imamieten af, dat deze den imam als een ge-
deelte der godheid zelve vereerden , terwijl zij hem bleven
beschouwen als mensch, zij het ook als een met boven-
menschelijke wijsheid toegerust. Allen geloofden zij aan
eene terugkomst van den imam , doch de laatste aan eene
uit den hemel, de eerste daarentegen uit eene verborgen
plaats op aarde , den berg Radwa , waar hij tot dat oogen-
blik vertoeven zal, gezeten tusschen een leeuw en een
panter bij twee rijkelijk vloeiende bronnen van water en
honig. 2
Zeer spoedig werden de Kaisanieten de werktuigen in de
hand van een stoutmoedigen, sluwen, gewetenloozen fortuin-
zoeker, Mochtar genaamd. Deze had tot alle partijen behoord ,
was achtereenvolgens Charidjiet, rechtzinnig (of Zobairiet,
zooals men toen zeide, aanhanger van den Mekkaanschen
pretendent Abdallah ibn-Zobair) en Sjiiet geweest, en had
om die gedurige veranderingen te rechtvaardigen, de leer
' Van Gelder, Mochtar de valsche profeet, p. 83.
* Van Vloten, Recherches sur la domination arahe, Ie chüiisme et les
■croyances viessianiques sous Ie khalifat des Omayades.
DE OUDSTE SEKTEN. 161
uitgevonden van G-ods veranderlijkheid. Yolgens hem
bestond die veranderlijkheid zoowel in het vleten als in
het willen, zoodat dan God heden het tegendeel weet,
wil en beveelt, van hetgeen hij gisteren geweten, gewild
en bevolen heeft; — eene voor Mochtar zeer gemakkelijke
leer, want daar hij dikwijls de toekomst voorspelde en
zijne voorspellingen menigmaal niet uitkwamen, zoo kon
hij zich steeds rechtvaardigen door te zeggen, dat God
van meening veranderd was. Deze leer vond des te ge-
makkelijker ingang, daar zij aan de Muzelmannen niet
vreemd was en Mohammed zelf er aanleiding toe gegeven
had door te beweren, dat God vele Koranverzen her-
roepen en er andere voor in de plaats gesteld had.
Daar in de Perzische provinciën een diep medelijden
heerschte met het ongelukkige lot van Ali en zijne zonen,
zoo verkondigde Mochtar dat hij streed om Hosains dood
te wreken. Als imam en Chahef erkende hij Mohammed
ibn-Hanafija. Deze schijnt evenwel of een verstandig en
onbaatzuchtig, of een uiterst vreesachtig man geweest te
zijn, hij trad althans niet openlijk als partijhoofd op.
Wel erkende hij soms Mochtar als zijn plaatsvervanger,
maar verloochende hem weder bij andere gelegenheden,
zoodat Mochtar eigenlijk op zich zelf stond, hetgeen
hem, daar heerschzucht en eigenbelang zijne groote drijf-
veeren waren, niet onaangenaam zijn kon. Hij streed
zoowel tegen de aanhangers van Abdallah ibn-Zobair als
tegen de Omaijaden. Aan de eersten ontnam hij Koefa,
de hoofdstad van Irak, en hij overwon de laatsten in den
slag aan de oevers van den Chazir, dichtbij Mosoel (686).
Hij had zijne zegepraal gedeeltelijk aan de onnoozelheid
zijner soldaten te danken. Eer zij tegen het leger der
Omaijaden optrokken , had hij tot hen gezegd : "Als gij
overwint, dan zal het zijn door Gods bijstand; maar laat
u niet door tegenspoed ontmoedigen, want mij is geopen-
baard , dat God in dat geval u engelen te hulp zal zenden,
Islaiii.isiiie. J_ X
162 DE OUDSTE SEKTEN.
die gij dicht bij de wolken zult zien vliegen in de gedaante
van witte duiven." De verklaring van dit raadsel was
deze: Mochtar, die niet met het leger medeging, maar te
Koefa bleef, had aan zijne vertrouwdste vrienden duiven
uit de duiventillen van Koefa mede gegeven, met bevel,
die te laten vliegen wanneer zij meenden, dat de slag na-
deelig zou uitvallen. De duiven zouden dus vooreerst
Mochtar verwittigen, dat hij voor zijne veihgheid zorgen
moest, en in de tweede plaats de bijgeloovige soldaten
aansporen, al hunne krachten in te spannen, ten einde
de .nederlaag in eene overwinning te veranderen. Het plan
gelukte volkomen. De Sjiieten weken in den beginne,
maar toen de duiven werden opgelaten , hervatten zij ,
onder den kreet van : "De engelen ! de engelen !" met
nieuwen moed het gevecht, en daar tegelijkertijd een ge-
deelte van 't leger der Omaijaden om eene andere reden
afviel, bleven zij meester van 't slagveld.
Lang duurde evenwel hun triomf niet. Mochtar sneu-
velde in 't volgende jaar (687) en de Omaijaden behielden
de overhand. Maar zij konden niet beletten, dat de Sji-
ieten telkens weder naar de wapenen grepen en dat hunne
sekte hoe langer hoe talrijker werd. Yooral in de Per-
zische provincie Chorasan, waar de Arabieren met elkander
in oorlog waren en waar eene volkomene anarchie heerschte,
was dit het geval. Hiervan maakten de Abbasiden —
de afstammelingen van Mohammeds oom Abbas — gebruik.
Terwijl zij hunnen steun zochten bij de overwonnen volken,
wisten zij zeer handig de toenemende Sjiietische beweging
ten hunnen voordeele en tegen de gehate Arabische aristo-
kratenregeering der Omaijaden te exploiteeren. In het
eerst had het nog den schijn alsof zij ten gunste der
Aliden werkzaam waren; de zendelingen deden trouw
zweren aan een Chalief uit de famihe van den Profeet,
zonder een persoon te noemen; vele oprechte Sjiieten
meenden werkelijk, in het belang der Ahden te handelen;
DE OUDSTE SEKTEN. 163
zelfs de voornaamste, Aboe-Moslim, verkeerde in dit denk-
beeld, en alleen de vreesachtigheid van het door hem
erkende hoofd deed hem van plan veranderen. Hij zond
namelijk aan den Ahde Dj afar, den Waarheid spreker, deze
boodschap: "Ik verkondig het woord; ik roep de menschen
van de heerschappij der Omaijaden tot die van de famihe
van den Profeet; zijt gij daarmede tevreden, dan behoeft
gij verder niets te doen." Maar het antv^oord van den
Ahde luidde: "G-ij zijt mijn man niet en de tijd is voor
mij niet geschikt." Zeer teleurgesteld, wendde zich Aboe-
Moslim tot Aboe-'l-Abbas , die zijn aanbod gretig aannam,
en om nu een overgang te vinden, werd de leer uitge-
dacht, dat een der Ahden, Aboe-Hasjim, de zoon van
Mohammed ibn-Hanafija, bij zijn overlijden zijne rechten
op het imamaat en de wetenschap van de verborgen
dingen vermaakt had aan Mohammed ibn-Ali, een achter-
kleinzoon van Abbas.
Maar van de middelen, die de Aliden gebruikt hadden,
bedienden zich de Abbasiden ook. Zij stelden aan de
Sjiietische overleveringen andere tegenover om te bewijzen,
dat met het huis van den profeet, uit hetwelk de Mahdi
zou voortkomen, evengoed zij bedoeld konden zijn als de
nakomelingen van Ali. "O Abbas, Allah heeft deze zaak
(den Islam) door mij aangevangen en hij zal haar vol-
eindigen door een knaap uit Uwe nakomelingen, die de
aarde met gerechtigheid zal vervullen, zooals zij thans
met tyrannie vervuld is," * aldus zou Mohammed hebben
gesproken. Evenals altijd vonden ook deze Mahdi- voor-
spellingen en overleveringen gretig gehoor onder de vro-
men, die, de goddelooze Omaij aden-h eer schappij vervloe-
kende, verlangend uitzagen naar een terugkeer tot den
ideaalstaat als onder de vier eerste Chahefen bestaan had.
' Ur. C. Siiouck Hnrgrouje, Ber Mahdi. Separatabdruck , ^. 18 en 19. Vau
Vloten, Recherches , p. 65.
164 DE OUDSTE SEKTEN.
Al hun lijden zuu echter een einde nemen, "zoodra de
zwarte vaan in het oosten omhoog geheven werd, want
onder deze zou zich de Mahdi bevinden" — en de kleur
der Abbasiden was zwart.
In deze periode van ontwikkeling van den Islam be-
hoorde de komst van den Mahdi nog tot de zuivere poli-
tieke Utopieën. Men droomde zich eene wereldlijke heer-
schappij beter dan die der Omaijaden, eene aarde vervuld
met gerechtigheid, een communistischen heilstaat, zooals
deze eenmaal onder de eerste vier Chahefen moest geweest
zijn. Zoo werd het Mahdi-leerstuk het wapen bij uit-
nemendheid in de hand van lederen sluwen, stoutmoedigen
kroonpretendent, de strijdleuze waaronder de opgezweepte
fanatieke menigte zich telkenmale op hare werkelijke of
vermeende tyrannen wierp. Eerst later en langzamerhand
verloor het onder den invloed van de aanraking met het
Christendom dit streng politieke karakter, en verviel het
tot het gebied der theologische abstracties, tot dat der
Mohammedaan sche Eschatologie. Maar toen ook was het
met zijne actueele be teekenis gedaan en werd het juist
eene brug langs welke de Sjia zich kon gaan verstaan met
de regeerende Chahefen, aan wie het onverschillig was of
een Mahdi aan het einde der dagen komen zou.
YIII
HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN.
Chaliefen :
750 Aboe-'l-Abbas, de bloedvergieter. 809 al-Amïn.
754 al-Man9oer. 813 al-Mnmoen.
775 al-Mahdï. 833 al-Mota^im.
785 al-Hadï. 842 al-Wathik.
786 Haroen ar-rasjïd. 8-17—861 al-Motawakkil.
Wat reeds lang was voorbereid, de heerschappij der
Perzen over de Arabieren, van het onderworpene volk
over het veroverende, kreeg door de troonsbestijging der
Abbasiden , die hunne verheffing aan de Perzen te danken
hadden, zijn beslag. De stelregel dier vorsten was, dat
men tegen de Arabieren op zijne hoede moest zijn, dat
men alleen de vreemden, de Perzen, vooral die van
Chorasan, vertrouwen kon, en dat men hen daarom te
vriend moest houden. De voornaamste personen aan het
hof waren dan ook Perzen. De zoo beroemde Barmekiden
stamden af van een Perzischen groote, die het opzicht
gehad had over den vuurtempel te Balch; Afsjin, de
alles vermogende gunsteling van den Chahef al-Motagim,
was een nakomeling van de vorsten van Osroesjna in
Transoxanië. De Arabieren morden wel en trachtten hun
166 HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN.
vroeger overwicht te herwinnen. De broederoorlog tus-
schen al-Amin en al-Mamoen, de zonen van Haroen ar-
rasjid, Avas in den grond een vernieuwde strijd om de
opperheerschappij tusschen de Arabische en de Perzische
nationaUteit. Op nieuw moesten de Arabieren het onder-
spit delven, op nieuw moesten zij, hoe ongaarne ook,
de heerschappij der Perzen erkennen, op nieuw lijdelijke
toeschouwers zijn van de verandering in het bestuur, die
met de verdringing van het eene ras door het andere
samenhing, want de vrijzinnige Arabische denkwijze werd
vervangen door de despotieke Perzische.
Voor de orthodoxe Kerk was de heerschappij der Abba-
siden nog rampzaliger dan die der Omaijaden, en dit kon
niet anders. De Omaijaden waren wel is waar voor den
godsdienst meerendeels onverschilhg geweest en de ortho-
doxen hadden slechts bij weinigen hunner steun gevonden,
maar toch waren hun de meesten, zoodra de oudgeloovige
partij in de twee heilige steden ten onder gebracht was,
niet bepaald vijandig geweest. De Abbasiden en hunne
omgeving waren dat wel; de Chahefen waren ketters,
halve Sjiieten , en de staatslieden in hunnen dienst waren
soms nog iets ergers dan dat. Te recht of te onrecht be-
schuldigde men de Barmekiden, dat zij eigenlijk Zoroas-
trianen of zelfs atheïsten waren. Afsjin stond in nog
slech teren reuk. Toen hij in ongenade gevallen was en
de Chalief hem voor een gerechtshof deed verschijnen,
waarin al de hooge militaire en burgerlijke ambtenaren
zitting hadden, werd hij beschuldigd, twee geestelijken
te hebben doen geeselen. Hij ontkende het niet. Die
mannen, zeide hij, hadden met geweld een vuurtempel
in eene moskee veranderd, en daar dit in strijd was met
het verdrag, dat met de inwoners der stad gesloten was,
had hij hen gestraft zooals zij het verdienden. Men bracht
verder tegen hem in, dat hij een goddeloos boek, dat met
goud en edelgesteenten versierd was, in zijn paleis had.
HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN. 167
Ook dit ontkende hij niet. "Het is een boek," zeide hij,
"dat ik van mijne voorouders geërfd heb en dat zij mij
aanbevolen hebben te lezen, weegen s de zuivere zedeleer,
die het bevat. De versieringen heb ik gelaten zooals zij
vaaren; met de zedeleer, die er in staat, heb ik mijn
voordeel gedaan, en op dat gedeelte, dat met den gods-
dienst in strijd is, heb ik niet gelet; — ik heb dus nooit
gemeend, dat ik, door dat boek te lezen, tegen den Islam
handelde." Zelfs Zoroastrianen kv^amen tegen hem op en
trachtten te bewijzen, dat de eens zoo machtige, maar
thans hulpelooze en door allen verlatene man de Muzel-
mansche voorschriften niet had opgevolgd. De Zoroastri-
sche hoogepriester of Mobed, die aan het hof van den
Chalief leefde, beschuldigde Afsjin, dat hij het vleesch
van gewurgde dieren at ^ en hem zelf ook daartoe had
willen overreden, door te zeggen, dat dit vleesch malscher
was dan dat van geslachte dieren; dat hij verder eens
gezegd had: "Ik heb mij tot alles door de Arabieren
laten dwingen: ik heb olijven gegeten, ik heb op ka-
meelen gereden , ik heb voetzolen gedragen ; maar tot de
besnijdenis konden zij mij niet brengen." En Afsjin durfde
of kon de gegrondheid dier beschuldigingen niet ontkennen;
hij zeide alleen, dat een niet-muzelman niet als aanklager
mocht optreden, zoodat de machtigste man van het rijk
een onbesnedene schijnt geweest te zijn. Hij ontkende
ook niet, dat hij zich door de bewoners der provincie
Osroesjna choda (God) had laten noemen. "Zij zijn ge-
wend," zeide hij, "dien naam aan hunne vorsten te
geven, en had ik het hun verboden, dan ware het met
hunne gehoorzaamheid gedaan geweest."
Alles te zamen genomen is het dus zeer twijfelachtig,
of men mannen als Afsjin wel onder de Muzelmannen
^ Het is aau de Mazelraannen, evenals aan de Joden, verboden, het vkescli
van een dier te eten , dat niet met een mes geslaclit is
168 II KT ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN.
tellen mag. Zóó ver als hunne vertrouwelingen weken
nu wel de Abbasiden van het Islamisme niet af; hun
belang verbood het hun, al hadden zij het gewild. Yan
de orthodoxie echter waren zij toch ver verwijderd, vooral
al-Mamoen, een zonderling man, die zich nu eens als een
grilhg despoot, dan weder als een verstandig en edel-
moedig vorst toonde. Hij vatte de voorschriften van den
godsdienst zeer vrij op , daar hij b. v. openlijk wijn dronk
en een gebed afschafte, dat Omar I had ingevoerd. De
studie der Grieksche wijsbegeerte, die voor de orthodoxen
natuurlijk een gruwel was, bevorderde hij zooveel mogelijk.
Desniettemin gaat men mijns inziens te ver, wanneer men
beweert, dat hij buiten het Islamisme stond en een aan-
hanger was van den natuurlijken godsdienst; hij was
veeleer een Motazihet, een zoogenaamd hberale theoloog,
die tegenover andersdenkenden zeer illiberaal was. Hij ver-
klaarde dan ook in een edict, dat de Koran geschapen
was; en toen de rechtzinnigen , die hierin de ontkenning
der goddelijkheid van den Koran zagen, zich tegen die
leer verzetten, stelde hij den kadhi van Bagdad tot groot-
inquisiteur aan en trachtte de leeraars van den godsdienst
door geeselingen te overtuigen , dat de Koran niet van
alle eeuwigheid af bestaan had. '^Ook hier ziet men, wat
men in de geschiedenis zoowel der Oostersche als der
Westersche staten en godsdiensten tallooze malen kan
opmerken, dat zelfs een stelsel, hetwelk op vrijheid van
den men schelijken wil en op individueel onderzoek berust,
als het eenmaal de macht bezit, in zucht tot bekeering
en in onverdraagzaamheid met het meest orthodoxe abso-
lutisme wedijveren kan." ^
In dien voor hen zoo hangen tijd, toen hun godsdienst
niet meer die van den Slaat was, gingen de orthodoxen
op den ouden weg voort. Hunne leer bleef even klein-
Woordcn van Weil , Geschichie der Chal/fen II, p. 288.
HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN. 169
geestig en bekrompen als die geweest was, zij bleven
hangen aan letter en woord. Al hunne geleerdheid, al
hunne wetenschap bestond in geheugen werk, in het van
buiten kennen van den Koran en van de tallooze over-
leveringen, terwijl juist toen het stelsel hunner tegen-
standers, de Motazilieten , dat het heerschende geworden
was, zich onder den invloed der Grieksche wijsbegeerte
tot een goed afgerond geheel ontwikkelde. Wat zij even-
wel doen konden zonder van hunne grondbeginselen ai' te
wijken, deden zij. In den tijd der eerste Abbasiden ont-
stonden de vier orthodoxe madshabs of rechtsscholen.
Ook de overleveringen werden toen verzameld en ge-
schift, en door het een zoowel als door het ander kreeg
het orthodoxe stelsel meer vastheid.
De stichters dezer vier scholen waren Aboe-Hanifa (f 767),
een Pers van afkomst, die in Irak leefde; Malik (f 795),
de groote leeraar van Medina; as-Sjafii (f 820), die, even-
als Mohammed, tot den stam Koraisj behoorde; en Ibn-
Hanbal (f 855), die te Bagdad onderwijs gaf. Ofschoon
zij het over de geloofspunten tamelijk wel eens waren,
zoo hebben zich toch hunne volgelingen, die nog heden
de namen van Hanafieten, Mahkieten, Sjafiieten en Ilan-
balieten dragen, door een verschillenden geest gekenmerkt.
De Hanbalieten, de meest principieele tegenstanders der
Motazilieten, vormden eene strenge, puriteinsche , onver-
draagzame school, wier godsbegrip zeer anthropomorphistisch
is. ^ Zij hebben menig oproer in naam van den godsdienst
verwekt, vooral in den lateren tijd van de heerschappij
der Abbasiden te Bagdad ; zij drongen dan in de huizen
binnen, goten de wijnvaten ledig, die zij er vonden,
sloegen de zangeressen en braken de muziekinstrumenten
aan stukken. De Hanafieten zijn in hunne methode het
meest liberaal. Hoewel ook zij Koran en overlevering als
' Zie o. a. Walter M, Pattou , Ahmediln-Hanhal andthe Mihia,\^.\%^ — 194
170 HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN.
basis vaD hun rechtssysteem nemen, kennen zij meer
dan eenige andere school aan de menscheUjke recle eene
plaats daarin toe. De twee andere houden het midden
tusschen do Hanbalieten en de Hanafieten, ofschoon ook
de Malikieten zich streng houden aan de letter van Koran
■en overlevering.
Over den verzamelaar der overlevering, Bocharï (f 870),
hebben wij reeds vroeger gesproken. Ook hij was uit een
Perzisch geslacht; zijn overgrootvader had het Islamisme
aangenomen. Waarheidsliefde spoorde hem aan tot het
beginnen van zijn groot werk. "In een droom," zoo ver-
haalt hij zelf, "verscheen mij de gezant Gods, en het
scheen mij toe, alsof ik van hem de vliegen wegjoeg.
Toen ik opgestaan was, vroeg ik een droomuitlegger naar
de be teekenis van mijn droom , en hij gaf mij ten ant-
woord: "Grij moet de leugens van hem verwijderen." Dit
werd de aanleiding, dat ik mijn boek samenstelde." De
eigenschap, die de rechtzinnigen het meest waardeerden,
n.1. een sterk geheugen , bezat hij in de hoogste mate. Eens
hadden verscheidene leeraars van overleveringen te Bagdad
met elkander afgesproken, zijn geheugen op de proef te
stellen: aan tien hunner leerlingen hadden zij derhalve
last gegeven, dat ieder hunner tien overleveringen zou
uitkiezen, de namen der overleveraars door elkander zou
verwarren, den tekst zou verminken en ze in dien bedorven
vorm aan Bochari zou voordragen. Toen hij de honderd
overleveringen had aangehoord, zeide hij, dat zij hem on-
bekend waren, maar dat hij wel iets dergelijks kende, en nu
herstelde hij uit het geheugen zoowel de reeksen der over-
leveraars als den tekst der woorden. Dat het hem ook
niet aan kritiek ontbrak, hebben wij vroeger reeds gezien,
en men moet erkennen, dat hij zijne taak met de meeste
zorgvuldigheid verrichtte. Die taak beschouwde hij als
eene godsdienstige plicht; hij schreef dan ook geene over-
levering op, dan na zich vooraf gewasschen en tweemaal
HET lÖLAMISxME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN. 171
gebeden te hebben. Behalve zijne verzamehng, kwamen
er in dien tijd verscheidene andere tot stand, zooals die
van Moshm, welke met die van Bocharï voor de beste
gehouden wordt, en van Aboe-Dawoed.
Men moet inderdaad de werkzaamheid der rechtzinnige
leeraars in dien tijd bewonderen, en niet minder hunne
standvastigheid, want zij moesten menige vervolging,
menige mishandeling doorstaan. De Abbasiden hadden
voor hen, hoe hoog zij ook in de meening van 't volk
stonden aangeschreven — de voorlezingen van Bochari te
Bagdad werden door 20,000 toehoorders bezocht — niet
den minsten eerbied, en behandelden hen zooals zij ge-
wone misdadigers zouden behandeld hebben. Toen de
stichter van eene der vier orthodoxe scholen, Mahk, onder
de regeering van al-Mangoer had durven zeggen, dat hij
den aan de Abbasiden afgelegd en eed niet als verbindend
beschouwde, omdat die niet vrijwilhg afgelegd, maar af-
gedwongen was, deed de gouverneur van Medina, een
bloedverwant van den Chalief, hem voor zich brengen,
hem geeselen en den arm uit het hd trekken. Onder de
regeering van al-Mamoen werden de twee geëerdste god-
geleerden van Bagdad, Ibn-Hanbal en Mohammed ibn-Noeh,
voor het gerechtshof der inquisitie gedaagd, om te er-
kennen , dat de Koran geschapen was. Zij weigerden het
en werden toen geketend naar Tarsus gezonden, waar
de Chahef zich bevond. De plotselinge dood van al-Mamoen
bewaarde hen ditmaal voor de straf, die hun boven
't hoofd hing; maar onder de volgende regeering, die van
al-Motagim, van een man die een Zoroastrischen hooge-
priester aan zijn hof had en wiens gunstehng (Afsjin)
nauwelijks een Muzelman mag genoemd worden, werd
de algemeen als een heihge vereerde Ibn-Hanbal gegeeseld,
omdat hij hardnekkig weigerde te erkennen, dat de Koran
geschapen was.
Over het algemeen waren de rechtzinnigen lijdzaam
172 HCT ISI.AMIBMI'] ONDKR DE EEK.STE ABBASIDEN.
onder al die mishandelingen. Dit streed wel is waar tegen
den geest van het Islamisme, maar zij konden niet anders,
zij hadden niemand, dien zij tegenover de Abbasideri kon-
den stellen. Aan de Omaijaden viel niet te denken; die
waren nooit kerkelijk gezind geweest; daarenboven waren
zij door de Abbasiden nagenoeg uitgeroeid, en diegenen
onder hen, die aan de groote slachting ontkomen waren,
leefden in het verafgelegene Spanje, dat zich van het Rijk
had afgescheurd. Toch zagen enkelen met smachtend ver-
langen naar de Spaansche Omaijaden uit, vooral toen de
brave en vrome Hisjam I daar regeerde. Malik verklaarde,
dat alleen die vorst waardig was, op den troon der Cha-
liefen te zetelen, dat hij het ideaal van een Muzelman schen
heerscher was. Maar zulke wenschen waren ijdel. Met de
Aliden konden de rechtzinnigen zich nooit vereenigen.
Wanneer ook al Malik, wien iedere pretendent liever was
dan de Abbasiden, die hem zoo gruwelijk hadden mis-
handeld, de aanspraken der Aliden eenigszins ondersteunde,
zoo wilde toch de overgroote meerderheid der rechtzinnigen
van de Sjiieten, die hunnen vorst vergoedden, niets weten;
zij beschouwden hen als ongeloovigen, als afgodendienaars.
De rechtzinnige leeraars hadden dus geen pretendent, tot-
dat, onder de regeering van al-Wathik, een hunner zich
daartoe opwierp. De Chalief al-Wathik hield zich meer
met zinnelijk genot dan met theologische vragen bezig.
Hij het zich, wat deze betreft, door Motazilieten en ge-
matigde Sjiieten leiden. Hunne stellingen waren dus de
heerschende, en onder diegenen, die ze bestreden, be-
kleedde de godgeleerde Ahmed ibn-Nagr, een man van aan-
zienlijke geboorte, wiens grootvader tot de eerste zende-
lingen der Abbasiden behoord had, de voornaamste plaats.
Yoor hem was de Chalief een ongeloovige en hij vormde
het plan, hem van den troon te stoeten. Was dat ge-
lukt , dan hoopte hij , of dat hij zelf Chahef zou worden ,
of dat althans hij en zijne aanhangers een nieuwen Cha-
HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN. 173
lief zouden benoemen. Het plan was ernstig gemeend ;
het gepeupel was gewonnen (ieder, die aan den opstand
zou deelnemen, ontving een goudstuk); de dag was be-
paald, waarop al de saamgezworenen onder trommelslag
en goed gewapend bijeenkomen, de bezetting van Bagdad
overrompelen en verklaren zouden, dat de Chalief van
den troon vervallen was. Maar het ongeluk wilde, dat,
op den avond vóór den bepaalden dag, twee der saam-
gezworenen zich te buiten gingen aan het bedwelmende
vocht, dat Mohammed verboden had, en, zonder te weten
wat zij deden, het teeken tot den opstand gaven. Daar
dit tegen de afspraak was, zoo kwamen de anderen niet
in de wapenen. Het viel dus gemakkelijk, de oproer-
stichters te arresteeren , en deze werden nu gedwongen ,
de namen hunner medeplichtigen te noemen. Het schijnt
evenwel, dat er geene genoegzame bewijzen waren om den
theoloog-kroonpretendent als misdadiger tegen den Staat
te veroordeelen ; de zaak bleef dus op theologisch terrein.
Ahmed werd als ongeloovige ter dood veroordeeld , daar hij
den Koran voor ongeschapen hield en geloofde, dat de
vromen in den hemel God werkelijk zien zullen. Hij werd
om het leven gebracht en zijn hoofd werd ten toon gesteld
met dit opschrift : "Dit is het hoofd van den ongeloovigen,
goddeloozen veelgodendienaar Ahmed ibn-Nagr."
Door deze mislukte poging tot opstand was de zwak-
heid der orthodoxe partij op nieuw gebleken. Zij moest
geduldig op Allah vertrouwen en van de toekomst betere
dagen afwachten. Gelukkig voor haar, zou haar wachten
niet van langen duur zijn; langzamerhand werd de stelhng
der Abbasiden zeer hachelijk; hunne vroegere vrienden en
aanhangers vielen af, en zoo werden zij eindelijk wel genood-
zaakt, in de rechtzinnigen hun laatsten steun te zoeken.
Yan den beginne af hadden de Abbasiden het niet
kunnen vinden met hunne eigene partij , de Perzen , die
hen op den troon had gebracht en die uit zeer ongelijk-
17-1- HET ISLAMISME ONDIlIl DE EERSTE ABBASIDEN.
soortige elementen bestond. Velen hadden in allen ernst
gemeend, dat, wanneer eenmaal de Abbasiden regeerden,
er overal gerechtigheid zou heerschen en eene gouden
eeuw zou beginnen. In die overtuiging, in dat geloof,
hadden zij hun blindehngs gehoorzaamd, hadden zij ge-
moord en vergiftigd als de meester er bevel toe gaf, want
dat bevel was voor hen een goddelijk bevel: het schoone,
het heerlijke doel wettigde de middelen. Tot dezulken be-
hoorde Aboe-Mosüm, die meer dan iemand anders tot de
verheffing der Abbasiden had bijgedragen. Spoedig genoeg
gingen hun de oogen open ; met de regeering der Abba-
siden was niet de tijd der gerechtigheid, maar die der
ongerechtigheid begonnen. De dwepers zagen in, dat het
werk, door hen verricht, geen goddelijk, maar een dui-
velsch werk was geweest, en zij gevoelden diep berouw
over 't geen zij gedaan hadden, Aboe-Moslim in de eerste
plaats, die dezen merkwaardigen brief aan den Chalief
al-Mangoer deed toekomen:
"Ik had een leidsman uit de familie van den Profeet,
die mij onderrichten zou in de leer en in de plichten,
die door God zijn voorgeschreven. Ik dacht bij hem de
wetenschap te vinden, maar hij bracht mij door den
Koran zelf tot dwaling, want hij verdraaide dien uit
liefde tot wereldsch goed. Hij beval mij in den naam van
God, het zwaard te trekken, alle gevoel van medelijden
uit mijn hart te verbannen, van de tegenstanders geene
verontschuldiging aan te nemen en geen misslag te ver-
geven. Ik deed dat alles, ik baande ulieden den weg tot
de heerschappij, want ik kende u niet; maar thans heeft
God mij uit mijne dwaling gerukt, thans ken ik u maar
al te wel, thans heb ik berouw en doe boete. God ver-
geve mij al het onrecht, dat ik begaan heb; maar ver-
geeft Hij mij niet, straft Hij mij, dan moet ik erkennen,
dat hij rechtvaardig is."
Aboe-Moslim werd natuurlijk uit den weg geruimd;
HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN. 175
maar hij had m Chorasan eene bijzonder groote achting
genoten; zijne aanhangers, evenzeer teleurgesteld als hij
het geweest was, waren talrijk; 60,000 man stonden op
om zijn dood te wreken, en het kostte stroomen bloeds
eer die partij , welke thans aan de Abbasiden het aller-
vijandigst was, terwijl zij juist hun hechtste steun had
moeten zijn, voor goed ten onder gebracht was.
Nog onnoozeler waren de dwepers, die, volgens de
Indisch-Perzische begrippen, den vorst Grod noemden. Zoo-
lang hunne overwinning nog twijfelachtig was, konden de
Abbasiden zich deze soort van vereering laten welgevallen,
maar niet toen zij meester waren, want dan zouden zij
niet alleen de orthodoxen, maar het geheele Arabische
ras al te zeer tegen zich in het harnas hebben gejaagd.
Aan den anderen kant verloren zij de toegenegenheid der
Perzen, wanneer zij voor hen geene goden wilden zijn.
Maar zij moesten kiezen, en de arme Perzen, die het zoo
goed meenden, werden aan de Arabieren opgeofferd. Dat
ondervonden de Rawendieten (uit Ra wend bij Ispahan),
toen zij al-Mangoer kwamen begroeten, hem hunnen God
noemden, in den gouverneur van Mekka den engel Gabriël
zagen, en den bevelhebber der lijfwacht als dengeen be-
schouwde, in wien Adams ziel was overgegaan. Hun
huldebetoon werd niet alleen afgewezen, maar hunne hoof-
den werden gevangen gezet. Yan dat oogenblik af had
al-Mangoer voor de Rawendieten opgehouden Chahef te
zijn. Rechtmatig heerscher en God waren naar hunne
meening onafscheidelijke begrippen, en verklaarde de heer-
scher dat hij God niet was, dan was hij een overweldiger
en moest afgezet. Daartoe vormden zij dadelijk het plan.
Zij begaven zich naar de gevangenis, maar om geen op-
zien te verwekken, namen zij eene ledige doodkist mede
en droegen die voor zich uit, alsof zij iemand gingen be-
graven. Bij de gevangenis aangekomen, braken zij de
deuren open, bevrijdden hunne opperhoofden en bestorm-
17C) iri'lT ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN.
den nu het paleis van den Chalief. Een oogenblik was
het gevaar zeer dreigend; maar eindelijk kwam er een ge-
noegzaam aantal troepen en de Rawendieten werden neer-
gesabeld. Evenwel er waren duizenden in Perzië, die de-
zelfde meening hadden als zij , en voor wie de Abbasiden,
sinds deze weigerden God te zijn, ook geen Chaliefen
meer waren. Zij , die in dit opzicht minder gewetensbe-
zwaren hadden, vonden dus in dat land een akker, waar-
op het zaad des oproers welig tierde.
Nog anderen waren door de Abbasiden voor het hoofd
gestooten, diegenen namelijk, die door de Muzelmansche
schrijvers met den algemeenen naam van zen dik be-
stempeld worden en of Zoroastrianen waren, of aanhangers
van andere Perzische sekten (vooral Mazdakieten), of vrij-
denkers. De Mazdakieten, eene sekte die reeds vóór de
verovering van Perzië door de Arabieren bestond, pre-
dikten, wanneer men het gros der Muzelmansche schrij-
vers gelooven mag, gemeenschap van vrouwen en goederen.
Zij bespotten de Muzelmannen als deze hunne godsdienst-
plichten vervulden, en maakten vooral op de plechtigheden
gedurende den pelgrimstocht naar Mekka bijtende aanmer-
kingen. Zij geloofden noch aan een toekomstig leven,
noch aan het bestaan van G-od, maar namen daarentegen
de zedelijke plichten, die alle godsdiensten met elkander
gemeen hebben, zeer stipt in acht, vooral de liefde tot
den naaste. De eigenlijk gezegde vrijdenkers beschouwden
alle profeten als sluwe bedriegers, wier eenig doel het
streven naar wereldlijke macht geweest was, en alle
godsdienstphchten als middelen uitgedacht om het ge-
peupel in toom te houden, maar waaraan de welopgevoede
man zich niet behoefde te onderwerpen. De Abbasiden
hadden ook al deze menschen aangemoedigd en beschermd,
toen zij nog streden om het bewind te verkrijgen. Later
had al-Mamoen hetzelfde gedaan, toen hij aan zijn broeder
■al-Amin den troon betwistte. Maar dezelfde reden, welke
HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN. 177
de Chaliefen bewogen had, met de ultra-Sjiieten te breken,
noopte hen ook, niet alleen alle gemeenschap met de
vrijdenkers af te breken, maar zelfs hen te vervolgen,
zoodra zij hen niet meer noodig hadden. Er werd dus
door al-Mahdi een gerechtshof van inquisitie ingesteld,
dat over alle dergelijke personen vonnis vellen moest
en tot op het eind van de regeering van Haroen ar-rasjid
bestaan heeft; — een gerechtshof, dat menigen onschuldige
als zendik, als communist of vrijdenker ter dood veroor-
deeld heeft.
Al de zendiks, hoe verschillend hunne richting ook
was, hadden om die reden één gevoel met elkander ge-
meen: onverzoenlijken haat tegen de Abbasiden. En bij
al die vijanden kwamen nu nog de Aliden, in wier plaats
de Abbasiden zich zoo handig hadden weten te stellen,
wier leerstukken zij tot hun eigen voordeel gepredikt
hadden, en die, zoowel door den stichter der dynastie
als door zijne opvolgers, hevig werden vervolgd. Alleen
door al-Mamoen werd eene poging tot verzoening beproefd,
maar zij kwam te laat en mislukte.
Zoo hadden de Chaliefen overal vijanden. Tallooze op-
roeren moesten zij bedwingen. De Ahden waren telkens
in opstand en niet zonder goed gevolg, want zij scheurden
twee groote landen van het Rijk af, het eene in het
verre Westen (het tegenwoordige keizerrijk Marocco), het
andere aan het strand der Caspische zee (Tabaristan).
In Chorasan en Transoxanië, waar de Islam maar geen
wortel wilde vatten en de Boeddhistische voor stelhn gen
hare volle kracht behielden, stond onder den Chahef
al-Mahdi de werkman op, de voller, die later secretaris
van Aboe-Moslim geworden was en onder den naam van
al-Mokanna (de Gesluierde) bekend is , omdat hij , ten
einde door zijn leelijk gezicht geen slechten indruk te
maken, steeds een gouden masker droeg. Hij was een
man van buitengewone shmheid en bijzonder ervaren in
Islaiiiisme. \ 2i
178 HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN.
de natuurkunde, zoodat hij reeds vroeger voor een wonder-
doener gehouden was. Hij verkondigde nu de ultra-Sjiie-
tische leer der zielsverhuizing en der mensch wording der
godheid. Volgens die leer had God zich achtereenvolgens
als Adam, als Noach, als Abraham, als Mozes, als Mo-
hammed, als All, als diens zoon Mohammed ibn-Hanafija
en als Aboe-Moslim geopenbaard, en openbaarde zich nu
in hem. Zijn aanhang was groot; drie legers van den
Chalief werden door hem verslagen; vier jaren lang bood
hij tegenstand, en toen hij eindelijk in zijne vesting tot
het uiterste gebracht was, maakten hij en de zijnen door
vergif een einde aan hun leven.
Weinig minder gevaarlijk was, onder dezelfde regeering,
een opstand der Zoroastrianen en Mazdakieten in Djordjan
en in het noorden van Syrië. Eenige der aanzienlijkste
mannen van het Rijk, en daaronder bloedverwanten van
den Chalief, stonden bij die gelegenheid aan het hoofd
der opstanden. De langdurigste was die van Babek. Deze
stoutmoedige kampioen der Perzische nationaliteit, die,
evenals zoo vele anderen, Indisch-Perzische met Sjiietische
leersteüingen vermengde, wist zich twintig jaren lang
staande te houden, en het gelukte aan de Abbasiden
niet hem in hunne macht te krijgen, dan nadat zij
250,000 soldaten hadden opgeofferd.
Yoegt men nu nog daarbij , dat de Abbasiden telkens
en overal de Charidjieten te bekampen hadden, die wel
altijd overwonnen, maar nooit ten onder gebracht werden ,
dan vraagt men zich af, vooreerst, hoe het hun nog mogelijk
was, zich tegen al die vijanden staande te houden, en in
de tweede plaats, hoe die vorsten, die anders in de kunst
van despotiek te regeeren tamelijk ervaren waren en van
Machiavelü niet veel zouden geleerd hebben, zoolang in
den bUnde konden rondtasten, eer zij de twee grondslagen
vonden, waarop hunne macht rusten moest. Wat zij noodig
hadden, was dit: vreemde soldaten, huurlingen, die de taal
HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN. 179
der Arabieren en Perzen niet verstonden, die, onverschillig
voor de religieuse en politieke meeningen der onderdanen,
blinde werktuigen zouden zijn in de hand van den meester
die hen voedde ; — en dan moesten zij , om het recht te
hebben ketters te verbranden, ophouden zelve ketters te
zijn, terugkeeren in den schoot der orthodoxe Kerk, en
hun steun zoeken in de orthodoxe geestelijken.
Eerst door den nood gedwongen, namen zij tot vreemde
soldaten hunne toevlucht. Zij moesten het wel doen: de
Arabieren hadden zij nooit vertrouwd en de Perzen ver-
trouwden zij niet meer. Derhalve namen zij Turken en
Berbers in dienst. Reeds onder al-Motaqim bestond de
geheele lijfwacht en de kern van het leger uit die vreem-
delingen; hun getal bedroeg toen 70,000 man. Maar met
soldaten alleen kan een despoot niet regeeren; er behooren
geestelijken bij. Yoor deze waarheid bleven de negen eerste
Abbasiden blind ; zij hielden vast aan hunne Motazilietische
en half-Sjiietische leerstellingen. Eindelijk beklom de tiende,
al-Motawakkil, den troon, en nu brak de gewen sch te dage-
raad aan, waarnaar de orthodoxe leeraars zoolang te ver-
geefs hadden uitgezien.
Volgens onze begrippen was al-Motawakkil een wreede
en valsche tyran. Hij was de broeder van al-Wathik.
Door de hooge ambtenaren was eerst diens zoon tot Chahef
bestemd, maar toen deze knaap in de lange keizerlijke
kleeding eene dwaze figuur maakte, dreef de bevelhebber
der Turksche lijfwacht door, dat men al-Motawakkil zou
huldigen. Deze wreekte zich nu dadelijk op den vezier,
die zijn neef gesteund had, deed hem gevangen zetten,
op allerlei wijzen martelen en eindelijk in een nauwen
oven sluiten , die van binnen aan alle kanten met puntige
spijkers voorzien was en waarin de vezier op de ellendigste
wijze omkwam. Den bevelhebber der Turksche lijfwacht,
aan wien al-Motawakkil den troon te danken had, ging
het niet beter. Dankbaarheid is zelden eene deugd der
180 I[F/r ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN.
vorsten, en al-Motiiwakkil koesterde tegen Itach (zoo heette
de Turk) een diepen wrok, juist omdat hij eene te groote
verplichting aan hem had. Itach was daarenboven on-
voorzichtig geweest. Op een avond toen hij bij den Chalief
was, dronken beiden meer dan zij verdragen konden; toen
plaagde en beleedigde de Chalief Itach zoozeer, dat deze
eindelijk het geduld verloor en hem te lijf ging. Den
volgenden morgen smeekte hij zijn meester om vergiffenis
en voerde tot zijne verontschuldiging aan, dat hij niet
geweten had wat hij deed. Al-Motawakkil verzekerde
hem, dat hij daaraan niet meer dacht; — hij durfde het
nog niet wagen, iets tegen den machtigen opperkamerheer
te beginnen, die tevens minister van financiën en van
politie was en die op den steun der lijfwacht rekenen
kon. Later wist hij hem op sluwe wijze tot een pelgrims-
tocht naar Mekka te bewegen, scheidde hem zoo van de
troepen af, deed hem toen arresteeren en van dorst sterven,
maar gaf voor, dat hi^j een natuurlijken dood gestorven
was. Tot bewijs daarvan deed hij door getuigen ver-
klaren, dat het lijk geen spoor van een gewelddadigen
dood vertoonde.
Met dat al was al-Motawakkil uiterst rechtzinnig en de
kerkelijke partij beoordeelde hem dan ook geheel anders
dan wij. Een bekend Muzelmansch geschiedschrijver is
van meening, dat hij wat al te ver ging in zijn haat
tegen Ali, dien dan toch ook de orthodoxen hoogachtten
als neef en schoonzoon van den Profeet; "maar overigens,"
zegt hij, "behoorde hij tot de voortreffelijkste Chaliefen,
want hij verbood dat men gelooven zou, dat de Koran
geschapen is." ^ Hij was rechtzinnig; wat deed het er
nu verder toe, dat hij een dronkaard, een wellusteling ,
een valschaard, een monster van wreedheid was? En
hij was meer dan rechtzinnig: hij was met brandenden
' Aboe-'l-fedall, p. 190.
HET ISLAMISME ONDEE DE EEESTE ABBASIDEN. 181
ijver voor de zuivere leer bezield en zijn streven was,
alle andersdenkenden te kwellen, en zoo mogelijk te ver-
delgen. De bepalingen tegen de Christenen en Joden,
ondei" de Vorige regeeringen nagenoeg in vergetelheid ge-
raakt, werden vernieuwd en verscherpt. De kleeding,
die zij dragen moesten, werd nauwkeurig voorgeschreven;
hunne posten verloren zij; de kerken, die zij onder oog-
luiking der regeering gedurende de Arabische heerschappij
gebouwd hadden , werden hun ontnomen , in moskeeën
veranderd als zij groot genoeg waren, afgebroken als zij
klein waren, en dan mocht op dien bezoedelden grond niet
gebouwd worden ; deze moest een plein blijven. Op de
deuren hunner woningen werden houten poppen , welke
duivels voorstelden, gespijkerd. Zelfs de laatste rust-
plaatsen der doeden werden niet ontzien. De graf heuvels
werden met den grond gelijk gemaakt, opdat men toch
niet het graf van een Christen of van een Jood voor dat
van een rechtgeloovige zou aanzien. Het lot der niet
orthodoxe Muzelmannen was nog harder. Dat zij , die
niet aan de eeuwigheid van den Koran geloofden, ver-
volgd werden, spreekt van zelf. Wie iets ten nadeele
van Aboe-Bekr, Omar, Othman en Aïsja, de heihgen der
orthodoxen , durfde zeggen , werd gegeeseld en in den
Tigris geworpen. Onder ^al-Mamoens regeering waren zij ,
die aan Ali's voortreffelijkheid twijfelden, vogelvrij ver-
klaard; thans was het, blad gekeerd: men mocht van Ali
geen goed meer zeggen. Een beroemde philoloog, tot
wien de Chalief de vraag gericht had, wie hij hooger
stelde, zijne zonen of die van Ali, had daarop geant-
woord door Ali's zonen te prijzen, terwijl hij over die
van al-Motawakkil zweeg. De Chahef was daarover zóó
vertoornd, dat hij den ongelukkige door zijne Turken
het doodtrappen. Hosains graf, waarheen de Sjiieten
bedevaarten deden , mocht men niet meer bezoeken ; de
kapel werd afgebroken en de grond tot een akker ge-
182 II KT ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN.
maakt. De onverdraagzaamheid bereikte hare uiterste
grenzen; zelfs hooggeachte godgeleerden, steunpilaren der
orthodoxe Kerk, ontgingen de beschuldiging van onrecht-
zinnigheid niet. De brave Bochari, de verzamelaar der
overleveringen, moest zich op zijn ouden dag tegen de
aanklacht van ketterij verdedigen ; men had uitgestrooid ,
dat hij, evenals de Motazilieten , geloofde, dat de mensch
een vrijen wil heeft en dat de Koran geschapen is.
Zoo was de zegepraal der rechtzinnigen volkomen en
de reactie geweldig. Evenwel hunne macht was nog
slechts eene materieele; hun geloof had nog geen syste-
matischen vorm , geen zoogenaamd wetenschappelijken .
grondslag, en in het disputeeren waren zij nog niet tegen
de Motazilieten opgewassen. Ook hierin kwam, eenigen
tijd later, eene gewichtige verandering. De orthodoxen
hadden het geluk, dat een der beroemdste Motazilietische
leeraars, Aboe-'l-Hasan al Asjari (f 941), tot hunne partij
overging. Deze bekeering was van zoo groot gewicht, dat
de overlevering haar aan een wonder toeschrijft: de Pro-
feet, heet het, verscheen aan al-Asjari in een droom,
overtuigde hem van zijne dwalingen en leidde hem op
den rechten weg. Daarentegen beweren de door zijn afval
verbitterde Motazilieten, dat hij er toe gekomen is of
omdat hij naar eene populariteit verlangde, welke hunne
leer hem niet kon bezorgen, want het volk had er nooit
veel van begrepen, of wel omdat hij vreesde dat de rech-
ter hem eene toegevallen erfenis zou onthouden in geval
hij bij zijne kettersche meeningen bleef. Het is mogelijk
dat eigenbelang of eei'zucht in het spel zijn geweest, maar
ook zonder dit aan te nemen laat zich de overgang van
al-Asjari gemakkelijk verklaren. Een scherpzinnig man
zooals hij, uit eene orthodoxe famihe gesproten, wiens
eerste opleiding in dien geest geweest was, moest eindelijk
wel op rijpen leeftijd het inconsequente, halfslachtige der
rationahstische theologie inzien, en begrijpen dat de gerech-
HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN. 183
tigheid Gods, door de Motazilieten bedoeld, niet de wet kon
zijn waardoor het heelal bestuurd wordt, en in volstrek-
ten strijd was met het grondbeginsel van den Islam. Men
zegt dan ook dat de eerste aanleiding van al-Asjaris over-
gang gelegen was in zijne afwijkende meening omtrent de
voorbeschikking en Gods rechtvaardigheid, twee zaken
welke de Motaziheten met elkander in overeenstemming
zochten te brengen. Hieromtrent zou hij eens het vol-
gende dispuut hebben gehad met zijn leermeester, den
Motazihet al-Djobbai, die in zijn tijd voor den eersten
dogmaticus gehouden werd.
"Gesteld," zeide al-Asjari tot hem, "dat er drie broe-
ders zijn, de eene een waar geloovige, braaf en vroom,
de tweede een ongeloovige, een wellusteling , en de derde
een kind ; gesteld verder, dat zij allen sterven : wat wordt
er dan van hen?"
"De geloovige," antwoordde al-Djobbai, "zal eene hooge
plaats in het Paradijs verkrijgen; de ongeloovige komt in
de diepste hel; het kind zal zalig worden, maar niet zoo
hoog stijgen als zijn vrome, geloovige broeder."
"Yeronderstel nu, dat het kind zou willen opklimmen
naar de plaats waar zijn broeder is, zou hem dit worden
toegestaan?"
"Neen; hij zou tot antwoord ontvangen: Uw broeder is op
die plaats gekomen omdat hij vele malen zijne gehoorzaam-
heid aan God heeft getoond, en dat hebt gij niet gedaan."
"Gesteld dan, dat het kind zeide: Dat is mijne schuld
niet; Gij liet mij slechts kort leven en steldet mij daardoor
buiten de gelegenheid, mijne gehoorzaamheid te toonen."
"In dat geval zou de Almachtige zeggen: Ik wist dat,
als Ik u een langer leven verleend had, gij ongehoorzaam
zoudt geweest zijn en de straf der hel zoudt verdiend
hebben. Door u jong te doen sterven, deed Ik dus wat
voor u het beste was."
"Goed; maar veronderstel nu, dat de ongeloovige broe-
184 II K/r ISLAMISMP] ONDER DE EERSTE ABBASIDEN.
der dit zeide: O God! daar Gij wist, wat hem wachtte,
moet Gij ook geweten hebben wat mij wachtte; waarom
deedt Gij dan ool<: niet met mij wat voor mij het beste was?"
"Gij zijt door den duivel bezeten!"
"Dat niet, maar 's doctors ezel staat midden op de
brug stil."
Sedert dien tijd w^eek al-Asjari al verder en verder van
de leerstelhngen af, die lang de zijne geweest waren, en
eindelijk verwierp hij ze openlijk en plechtig. Op een Vrij-
dag, toen hij, door zijne leerhngen omringd, in zijn kathe-
der in de groote moskee te Bagra zat, riep hij met luider
stemme : "Zij , die mij kennen , weten wie ik ben ; aan
hen, die het niet weten, zal ik zeggen, dat ik al-Asjari
heet. Vroeger heb ik verkondigd, dat de Koran gescha-
pen is, dat de oogen God niet zien zullen, en dat wij uit
vrijen wil slechte daden verrichten. Thans ben ik tot de
waarheid teruggekeerd. Ik zweer deze meeningen af en
verbind mij , de Motazilieten te wederleggen en hunne
schande aan den dag te brengen."
Hij hield zijn woord en grondvestte nu het orthodoxe
systeem op de redeneerkunde , welke hij van zijne vroe-
gere vrienden geleerd had, zoodat hij hen met hunne
eigene wapenen bestreed. In den beginne beschouwden de
orthodoxen dien nieuwen bondgenoot met groot wantrou-
wen; zij vreesden de philosophie, ook wanneer deze zich
in het gewaad der zuivere leer vertoonde. De school
der Hanbaheten was zelfs den rechtzinnigen wijsgeer
bepaald vijandig. Van dien kant werd hij als een onge.
loovige beschouwd, wiens bloed ongestraft mocht vergoten
worden. Toen hij gestorven was, wilden de Hanbalieten
zijn lijk opgraven en verbranden; de regeering moest
tusschenbeide komen om het te beletten. In het vervolg
herhaalden zij hunne pogingen, zoodat men eindelijk, om
hun toeleg te verijdelen, geen ander middel zag, dan de
plaats onkenbaar te maken waar al-Asjari begraven was.
HET ISLAMISME ONDEE DE EEKSTE ABBASIDEN. 185
Zoo groot was de haat, welken eene toen nog machtige
en takijke school tegen den man koesterde, die getracht
had het orthodoxe systeem in overeenstemming te brengen
met de rede; maar alle orthodoxen deelden in dien afkeer
niet. En inderdaad men moest wel inzien, welk een
groeten dienst al-Asjari aan de orthodoxie bewezen had.
Of zijn systeem de proef van een onbevooroordeeld, wijs-
geerig onderzoek kan doorstaan, is eene andere vraag;
maar het was in elk geval in philosophische kunsttermen
ingekleed, het het zich even goed hoeren als dat der Mo-
taziheten, het had het goede doel, de verschillende par-
tijen met elkander te verzoenen, het had den schijn
(meer te vragen ware onredelijk geweest), met de rede
overeen te komen. Vandaar dat het aantal orthodoxe
leeraars, die het omhelsden, van dag 'tot dag toenam, en
dat het eindelijk voor zoo orthodox werd gehouden, dat
wie er zich tegen verzette voor een ongeloovige werd
verklaard, die met den dood moest gestraft worden. Als
een heihge werd de orthodoxe wijsgeer vereerd; aan
leeraars verscheen de Profeet in den droom, om hun te
zeggen dat het systeem van al-Asjari het eenige ware was.
De invloed der Motaziheten daarentegen verminderde
hoe langer hoe meer. Het verlies der materieele macht
was de eerste ramp, die hen getroffen had, de overgang
van al-Asjari was de tweede. "De Motaziheten," zegt een
Muzelmansch schrijver, "droegen vroeger het hoofd hoog,
maar hun rijk was uit toen God al-Asjari gezonden had."
Zij verdwenen niet plotsehng, zij bestaan misschien nog
op dit oogenblik; maar zij hadden geene kracht meer; na
de elfde eeuw hebben zij geen leeraar van naam meer
gehad, terwijl daarentegen het systeem van al-Asjari meer
en meer werd uitgewerkt, zoodat het in zijn lateren vorm
niet alleen de geloofsleer, maar ook zuiver wijsgeerige
zaken (ontologie, kosmologie enz.) omvatte.
IX
DE ISMAËLTETEN.
Hoe volkomen de zegepraal der rechtzinnigen ook scheen,
het gevaar, dat hen bedreigde, was niet geweken, het was
slechts verplaatst. Yan de Motazilieten was niets meer
te vreezen, maar andere vijanden bestonden nog, wier
onvermoeide pogingen met een geenszins ongelukkigen uit-
slag zouden bekroond worden. Wij bedoelen de Sjiieten
en anderen, welke hunne anti-muzelmansche gezindheid
met dien naam trachtten te bedekken.
In de hoofdzaken waren nagenoeg al de Sjiieten het
met elkander eens. Eigenlijk hadden zij den Koran wel
willen verwerpen, maar daar zij zulk een stouten stap
niet durfden wagen, legden zij dat boek allegorisch
uit en beriepen zich, om deze handelwijze te rechtvaar-
digen, op eene overlevering, volgens welke Mohammed
zou gezegd hebben: "Wij profeten spreken tot de men-
schen naarmate van hetgeen hun verstand bevatten kan."
Daardoor werd het hun mogelijk, de geboden weg te
redeneeren en in het Islamisme eene menigte leerstel-
lingen te brengen, welke aan dien godsdienst vreemd
waren. Zooals gezegd meenden zij , dat het imamaat aan
DE ISMAËLIETEN. 187
Ali's nakomelingen toekwam, en dat de imam niet zon-
digen kon. Een der punten evenwel, waaromtrent zij het
oneens waren, was de vraag, wie onder deze nakomelingen
op het imamaat recht had. De zesde imam toch — Djafar,
de Waarheidspreker, had verscheidene zonen gehad, waar-
onder de oudste Ismaël, de tweede Moesa heette, en hij
had Ismaël tot zijn opvolger benoemd. Later maakte
evenwel Ismaël zich die eer onwaardig, — eene schrale
eer overigens, want de Aliden waren niets meer dan
pretendenten op een troon, dien eene andere famihe be-
zat; — hij maakte zich schuldig aan het drinken van een
bedwelmenden drank. Toen zeide zijn vader: "Ismaël is
mijn zoon niet; een duivel heeft de gedaante van mijn
zoon aangenomen. Hij zal mijn opvolger niet zijn; God
is te zijnen opzichte van meening veranderd. Ik benoem
tot mijn opvolger in het imamaat mijn tweeden zoon
Moesa." Hiermede nam een gedeelte der Sjiieten geen
genoegen. "De eerste beshssing," zeiden zij, "is de beste,
en het is aan God niet geoorloofd, van meening te ver-
anderen. Wie den innerlijken zin der wet kent, verdient
geene kastijding als hij den uiterlijken niet opvolgt. Alles,
wat de imam beveelt en doet, is rechtvaardig. Ismaël
heeft dus volstrekt niet misdaan door wijn te drinken."
Men gaf aan deze partij den naam van Ismaëlieten.
Terwijl de meerderheid, na Djafars dood in het jaar
765, diens tweeden zoon, Moesa, als imam erkende,
bleven de Ismaëlieten het er voor houden, dat het imamaat
aan Ismaëls nakomelingen toebehoorde. Maar de laatsten,
ontmoedigd door de vruchteloosheid van de pogingen der
vSjiieten, hadden geen lust zich de rampen hunner voor-
ouders, die bijna allen een gewelddadigen dood waren
gestorven, op den hals te halen, en onttrokken zich aan
de gevaarvolle hulde hunner aanhangers, door zich te
verbergen in de verst verwijderde provinciën, in Chorasan
en in Kandahar.
188 DE ISMAËLIETEN.
Zoo door hare hoofden verlaten, scheen het alsof de
sekte der Ismaëlieten weldra zou uitsterven, toen een
stoutmoedige en handige Pers haar eene nieuwe richting
aanwees en een nieuw leven schonk.
Hij heette Abdallah ibn-Maimoen. Zijne voorouders
hadden tot de sekte van Bardesanes behoord, die twee
goden aannam, waarvan de eene het licht, de andere de
duisternis zou geschapen hebben. Zijn vader, een oog-
arts, was een vrijdenker. Om aan de klauwen der inqui-
sitie te ontsnappen, waarvan zeventig zijner vrienden de
slachtoffers geworden waren, had hij te Jeruzalem eene
schuilplaats gezocht, en daar in stilte de geheime weten-
schappen onderwezen , terwijl hij zich in 't openbaar voor-
deed als een vroom en ijverig Sjiiet. Onder de leiding
van dien vader, werd Abdallah een handig goochelaar,
een kundig oogarts en een geleerde, die met alle theolo-
gische en wijsgeerige stelsels nauwkeurig bekend was.
Met behulp zijner goochelkunsten trachtte hij eerst zich
voor een profeet te doen doorgaan, maar toen dit niet
gelukte, vatte hij een ander, veel meer omvattend plan
op: het plan om de overwonnenen en de overwinnaars
tot één doel te doen samenwerken; om in een gehemi
genootschap, waarin verschillende trappen van inwijding
zouden zijn, zoowel de vrijdenkers als de bijgeloovigen
van alle sekten te vereenigen ; om zich van de geloovigen
te bedienen ten einde de ongeloovigen te doen heerschen,
en van de veroveraars ten einde het rijk omver te stoeten
dat zij gesticht hadden; om voor zich eene talrijke, dicht
aaneen geslotene en blind gehoorzamende partij te vormen,
die, als de tijd zou gekomen zijn, den troon, zoo niet aan
hem zelf, dan toch aan zijne nakomelingen schenken zou.
Met verwonderlijke sluwheid en groote menschenkennis
bracht hij het plan ten uitvoer. Schijnbaar Ismaëliet, gaf
hij aan de sekte, welke zonder hoofd was, een nieuw
leven door haar een hoofd te beloven; dit was de leer
DE ISMAËLIETEN. 189
van den verborgenen imam. "De wereld ," zeide hij , "is
nooit van een imam verstoken geweest en zal dat ook
nooit zijn. Wie imam is, diens vader en grootvader zijn
het vóór hem geweest, en zoo vervolgens tot op Adam
toe. De zoon van den imam is ook imam, en zoo ook
zijn kleinzoon, en zoo vervolgens tot op het einde der
wereld. Het is niet mogelijk, dat de imam sterve, dan
nadat hem een zoon geboren is, die na hem imam zijn
zal. Maar de imam is niet altijd zichtbaar en bekend. Soms
openbaart hij zich, soms blijft hij verborgen, evenals het
nu eens dag , dan weder nacht is. Als de imam zich open-
baart, dan blijft zijne leer verborgen; is hij daarentegen
verborgen, dan wordt zijne leer geopenbaard en zijne zen-
dehngen verschijnen onder de menschen. In Abrahams
tijd was Melchizedek, wien Abraham de tienden gaf, imam.
Yóór het Islamisme was het de tijd der verborgenheid;
derhalve waren ook de imams verborgen. In Ali's tijd
openbaarde zich de imam; hij was de imam. De imams
bleven zichtbaar tot op den tijd van Ismaël, maar sedert
dien tijd zijn zij verborgen en onbekend en zullen het
blijven totdat zij weder zullen verschijnen." ^
Door die leer hield Abdallah de hoop der Ismaëheten
levendig; maar in den grond van zijn hart verachtte hij
de sekte en beschouwde hij haar alleen als een middel
om zijn doel te bereiken. Door en door Pers, verfoeide
hij All, diens nakomelingen en de Arabieren in 't alge-
meen. Hij begreep zeer goed, dat, als een afstammeling
van All er in slagen mocht een Perzisch rijk te stichten,
zooals de Perzen het wenschten, deze er niets bij zouden
winnen; hij schreef dan ook aan zijne vertrouwelingen
voor, alle afstammelingen van Ali, die in hunne handen
zouden vallen, zonder mededoogen om het leven te brengen.
Met onder de Sjiieten, maar onder de Zoroastrianen , de
i Zie o. a. Muller, Der Islam l, 589.
190 'de ismxVëlieten.
Manichaeërs, de heidenen van Harran en de aanhangers
der Grieksche philosophie zocht hij zijn waren steun; op
die alleen kon men vertrouwen, aan die alleen kon men
langzamerhand het laatste woord zeggen, dat namelijk de
imams, de godsdiensten en de zedeleer niets anders dan
bedriegerij waren. De andere menschen, de ezels, zooals
Abdallah ze noemde, waren niet in staat,' die leer te
vatten. Evenwel hunne medewerking versmaadde hij
geenszins. Het stelsel, dat door zijne zendelingen (en
zulk een zendehng heette dai, werver) verspreid werd,
had verschillende trappen, eerst zeven, later negen, en
wie niet tot den hoogsten komen kon, kon toch op een
lageren diensten bewijzen. Om een juist denkbeeld van
het stelsel te geven, zal het noodig zijn dat wij over die
negen trappen eenige bijzonderheden mededeelen.
Eerste trap. De zendeling doet zich voor als een uiterst
vroom man. Hij wekt de nieuwsgierigheid op door geheim-
zinnige woorden. De godsdienst van Mohammed — zoo
redeneert hij — is een zeer moeielijke, zeer geheimzinnige;
slechts een engel van den eersten rang, of een profeet,
of een trouwe dienaar, wiens hart door God verlicht is,
kan de ware beteekenis van dien godsdienst kennen en
mededeelen. Dan volgen vragen over moeielijke punten.
"Wat beteekent het werpen met steentjes gedurende de
bedevaart? Wat het hard loopen tusschen Qafa en
Merwa? — Waarom heeft God zes dagen noodig gehad
om de wereld te scheppen? Kon hij dat niet in één uur
doen? — Wat beduiden de woorden: Eva is uit eene rib
van Adam geschapen? — Welken vorm heeft uwe ziel?
Waar is die? Hoe is die ontstaan?" enz. Opgelost
worden die vragen niet; zij zijn alleen bestemd om bij de
toehoorders verwondering, verlegenheid, twijfel op te wek-
ken. De dai doet nu iets merken van een verborgenen,
allegorischen zin; hij begint ook wel met eene verklaring,
maar houdt in 't midden daarvan op, prikkelt aldus de
DE ISMAËLIETEN. 191
nieuwsgierigheid, en als men op een uitleg aandringt,
dan heet het: "Overhaast u niet; de godsdienst is te
kostbaar dan dat men zijne geheimen aan onwaardigen
zou toevertrouwen en hem dus tot een spel, tot een
voorwerp van spotternij zou maken. Telkens als God
eene profetische zending aan een zijner dienaren heeft
willen toevertrouwen, heeft hij van hem vooraf eene
plechtige gelofte geëischt." Daarvoor worden Koranplaatsen
bijgebracht. "Wilt gij dus meer weten, dan moet gij u
bij handslag en onder de plechtigste eeden verbinden, ons
geheim niet te verraden, aan niemand, wie het ook zij,
hulp tegen ons te verleenen, ons geene strikken te span-
nen, ons niets dan waarheid te zeggen en u tegen ons
met geen onzer vijanden te verbinden." Legt de ander den
eed af, dan eischt de dai van hem eene som gelds en ge-
went hem aan eene blinde gehoorzaamheid. Weigert hij den
eed, of legt hij dien wel af, maar wil hij niet betalen, dan
bemoeit zich de dai niet meer met hem en laat hem aan
den twijfel over, dien hij in zijn gemoed heeft doen ontstaan.
Tweede trap. De proseliet wordt overtuigd, dat de
menschen gedwaald hebben door de leer der vorige Muzel-
mansche leeraars aan te nemen, en dat alleen de imams
in het, bezit der goddelijke waarheid zijn.
Derde trap. Wat de proseliet omtrent de imams ge-
looven moet. Er zijn er zeven (want zeven is het heihge
getal; zoo zijn er zeven planeten, zeven hemelen en zeven
aarden), niet twaalf, zooals de andere tak der Sjiieten,
de zoogenaamde twaalvers, ^ beweerden. Onze meester,
heet het, de zevende imam, kende den inwendigen zin
van den godsdienst, de allegorieën en den allegorischen
zin der allegorieën zelve. Onder alle Sjiietische sekten
zijn wij alleen de erfgenamen zijner wetenschap; wij
alleen kunnen haar dus mededeelen.
» Zie pag. 159.
192 DE ISMAËLIETEN.
Vierde trap. Evenals er zeven imams zijn, zijn er ook
zeven profeten, die de vorige godsdiensten afschaffen en
daarvoor een nieuw^en in de plaats stellen moesten. Ieder
hunner had een helper, en deze op zijne beurt ook weder
een helper, die de leer voortplantte, tot op zeven toe.
Deze zeven dragen den naam van zwijgers (gamit),
omdat zij zich aan een reeds bestaanden godsdienst hou-
den; de godsdienststichters heeten daarentegen sprekers
(na tik). Is de tijd der zeven zwijgers voorbij, dan ver-
schijnt een profeet die een nieuwen godsdienst invoert.
Zoo zijn er zeven sprekers: Adam (met Seth en zes
anderen als zwijgers), Noach (Sem), Abraham (Ismaël),
Mozes (Aaron), Jezus (Petrus), Mohammed (Ali), en einde-
lijk de heer der eeuw, Mohammed ibn-Ismaël (Abdallah), ^
die den inwendigen en mystieken zin der dingen ontsluierd
heeft. Dezen moet ieder volgen en gehoorzamen.
In 'den grond is deze voortdurende openbaring, ge-
wijzigd naar de behoeften van den tijd, wel het denk-
beeld van den Profeet, zooals wij vroeger ook gezegd
hebben; maar terwijl Mohammed had verkondigd, dat hij
de laatste der profeten was, stelden daarentegen de Is-
maëlieten eene profetische zending na Mohammed. Op
den vierden trap gekomen, hield dus de proseliet op.
Muzelman te zijn.
Yijfde trap. De Overlevering heeft geene waarde en
de bewoordingen van den Koran hebben die evenmin. De
plichten en gebruiken door Mohammed ingesteld, zullen
weldra worden afgeschaft. Er wordt gewerkt op het ge-
voel van nationaUteit. Is de leerling een Pers, dan ver-
wijt men hem, dat de Perzen zich met zulk eene slaafsche
volgzaamheid aan hunne vijanden en onderdrukkers, de
Arabieren, onderwerpen. Is hij een Arabier, dan zegt
* De nameu, die hier tusschen twee haakjes staan, duiden den eersten der
zwijgers aan.
DE ISMAËLIETEN. 193
men hem, dat de Perzen zich het opperbestuur hebben
aangematigd, dat aan zijn ras toebehoort; aUeen de
schaduw der heerschappij hebben de Arabieren over-
gehouden, terwijl de ware macht en al het goede der
wereld, waarop de Arabieren veel meer recht hebben,
in het bezit der Perzen zijn.
Zesde trap. Langzamerhand en zeer voorzichtig brengt
men den leerhng tot de overtuiging, dat hij de voor-
geschrevene godsdienstige gebruiken, zooals het bidden,
het betalen van de armen tax, het vasten, den pelgrims-
tocht, niet behoeft in acht te nemen. Die gebruiken zijn
zinnebeeldige voorsteüingen, niets meer. Het zijn raadsels,
opgegeven door wijsgeeren, die zich als profeten of imams
voordeden; zij zelf beschouwden die zaken alleen als een
middel om het gepeupel in bedwang te houden en de
menschen tot daden aan te sporen, die voor de maat-
schappij nuttig zijn. Zij evenwel, die deze gebruiken in-
stelden, waren verstandige, groote mannen; hunne wet-
ten getuigen voor diepe wijsheid. Maar zij stonden niet
zoo hoog als de ware wijsgeeren, als Plato en Aristo-
teles b. V., die in wijsheid de godsdienststichters ver
overtroffen.
Op de drie laatste trappen kwamen niet allen tot dezelfde
resultaten, want hier bevond men zich geheel en al op
het gebied der wijsbegeerte. Weinigen schijnen zoover
gekomen te zijn; vele zendelingen en andere mannen, die
onder de Ismaëlieten eene groote rol hebben gespeeld,
zijn op lagere trappen blijven staan. Het doel van de
orde was ook geene philosophische propaganda; de groot-
meester was te verstandig om niet in te zien, dat men,
door de menigte met den waren aard van het systeem
bekend te maken, wel staten omverwerpen, maar geen
staten stichten kon, en juist dit wilde hij toch. Het
bereiken van eerzuchtige oogmerken, het verschaffen van
een troon aan zijne nakomelingen, lag hem veel nader
Ishuaisme. 1 Q
194 DE ISMAËLIETEN.
aan 't hart dan het verspreiden van de geheimen van
zijn stelsel. Dat de beheerschers daarin vaaren doorge-
drongen, keurde hij goed, maar niet dat de onderdanen
het ook begrepen; die moesten juist door strengen gods-
dienst en stipte zedelijke verplichtingen in toom gehouden
worden.
Met verwonderlijke handigheid wisten overigens de
zendelingen zich op allerlei wijzen voor te doen, volgens
de instructies, welke de grootmeester hun medegaf, al
naar gelang van de meeningen en de mate der beschaving
van de personen, waarmede zij te doen hadden. Zij
spraken, om zoo te zeggen, tot een ieder in zijne eigene
taal. De domme menigte wonnen zij door goochelkunsten,
welke zij voor wonderen deden doorgaan; de vromen door
den schijn van deugd en godsdienstijver; de mystieken
door hunne pantheïstische verklaring van het oneindige;
de Zoroastrianen , de dualisten, de wijsgeeren door hen
dadelijk in een hoogeren trap op te nemen. Daar al de
sekten eene onbepaalde hoop op eene betere toekomst
koesterden, zoo beloofde men aan de Muzelmannen de
komst van den Mahdi, aan de Joden die van den Mes-
sias, aan de Christenen die van den Trooster, den Para-
cleet. Meestal bereikten de zendehngen hun oogmerk,
en zoo bood een aantal menschen van verschillende
geloofsbelijdenissen de behulpzame hand tot een werk,
waarvan het eigenlijke doel slechts aan zeer weinigen
bekend was.
Dat werk vorderde, ofschoon dan ook langzaam. Ab-
dallah zelf Avist, dat hij er het einde niet van zien zou.
Hij stierf te Salamïa in Syrië. Zijn zoon Ahmed, die te
Salamia bleef wonen, werd zijn opvolger als grootmeester.
In zijn tijd ontstond in Irak die tak der Ismaëlieten, welke
onder den naam van Karmaten bekend is (887). De oor-
sprong dezer sekte wordt aldus opgegeven:
De grootmeester Ahmed had een zijner dais, Hosain
DE ISMAËLIETEN. 195
al-Ahwazi, naar Irak gezonden, en deze ontmoette daar
een zekeren Hamdan , bijgenaamd Karma t , een man die
den kost won door op zijne ossen graan te vervoeren. Hij
vroeg hem naar den weg, en daar het bleek dat beiden
zich naar dezelfde plaats wilden begeven, zoo gingen zij
samen en knoopten een gesprek aan.
"Het schijnt," zeide Hamdan, "dat gij van zeer ver
komt en dat gij uiterst vermoeid zijt; ga dus op mijn os
zitten."
"Men heeft mij niet bevolen dat te doen."
"Uit hetgeen gij daar zegt moet ik wel opmaken, dat
gij volgens bevelen handelt, die iemand u gegeven heeft."
"Dat IS ook zoo."
"Van wien ontvangt gij dan bevelen?"
"Yan dengene, die mijn meester en de uwe is, de
meester dezer wereld en der toekomstige."
Hamdan dacht eenige oogenblikken over den zin dezer
woorden na, beschouwde zijn reismakker oplettend, en
zeide toen:
"Alleen God is meester over al die zaken."
"Dat is zoo; maar God geeft het bestuur aan wien hij wil."
Na eene poos gezwegen te hebben, hervatte Hamdan:
"Wat gaat gij in dat dorp doen, waarheen gij mij den
weg hebt gevraagd?"
"Ik ga eenige lieden , die daar wonen , met een van Gods
geheimen bekend maken. Ik heb bevel ontvangen, dat
dorp overvloedig van water te voorzien, de inwoners rijk
te maken, hen te verlossen, hen in het bezit te stellen
van de goederen hunner meesters."
"Gij schijnt eene bijzondere kennis en macht te bezitten.
Ik bezweer u bij God, deel mij iets mede van de kennis
die gij hebt."
"Dat kan ik aheen dan doen, wanneer gij u door eene
plechtige belofte aan mij verbindt; doet gij dat, dan kan
ik u dingen zeggen, die u nuttig zullen zijn."
196 DE ISMAËLIETEN.
Hamdan verklaarde zich bereid, die belofte af te leggen;
toen zetten zij zich aan den kant van den weg neder en
de dai ontving den eed van Hamdan, waarna hij hem
mededeelde, dat de Mahdi, wiens komst door Mohammed
voorspeld was, weldra verschijnen zou. Hoogst verblijd
door die tijding, noodigde Hamdan hem uit, met hem
naar zijn huis te gaan en daar eenigen tijd te vertoeven.
"Ik heb," zeide hij, "broeders en vrienden, die ik tot u
brengen zal, en die gaarne eene dergelijke verbintenis
omtrent den Mahdi zullen aangaan." De ander stemde
er in toe, en weldra had het geheele dorp den eed afge-
legd. Allen waren vol bewondering over den zendeling,
die over dag vastte, 's nachts waakte om te bidden, en
nederig zijn brood als kleermaker verdiende. Men dacht,
dat hij, ja zelfs ook de kleederen, die hij vervaardigde,
geluk aanbrachten, en ieder was hoog vereerd wanneer
soms de heilige man in z ij n huis den nacht wilde door-
brengen. Zoo bleef hij dan in het dorp tot aan het einde
van zijn leven, en toen hij op het punt was te sterven,
benoemde hij Hamdan-Karmat , dien hij langzamerhand in
al zijne geheimen had ingewijd, tot zijn opvolger.
De manier waarop de zendehng in het dorp kwam en
met Hamdan-Karmat kennis maakte, wordt ook anders
verhaald. De hoofdzaak blijft evenwel dezelfde; maar
hierop heeft men niet genoeg gelet en daardoor den aard
der sekte niet volkomen juist opgevat. Zij was deze: de
menschen, die nu eene rol gingen spelen, waren geen
Arabieren , maar Nabateërs en behoorden tot een Arameesch
ras, tot een volk van boeren en lijfeigenen, dat door de
Arabieren diep veracht werd. Hun opstand kan het best
vergeleken worden bij de Jacquerie en bij den boeren-
oorlog in den tijd der Reformatie. De beweging droeg er
een antirehgieus karakter. Slechts in schijn hadden de
Nabateërs den Islam aangenomen; de beschaafden, de
schrijvers, de geleerden waren rationahsten en aan eiken
DE ISMAËLIETEN. 197
geopenbaarden godsdienst vijandig , maar de massa, ofschoon
niet aan 't Ismaëlisme gehecht , en de plichten door den
godsdienst voorgeschreven lastig vindende, was onkundig,
dom, bijgeloovig. In hoofdzaak echter was de beweging
tegen de bestaande maatschappij gericht. De verachte
Nabateesche boeren wilden op hunne beurt eens het vette
der aarde genieten, en Hamdan-Karmat beloofde dan ook,
dat al de rijkdommen der wereld hun zouden toebehooren,
zonder dat iemand die met hen deelen zou. Die belofte
deed wonderen. In alle streken van de Sawad werden
de zendelingen goed ontvangen en eene menigte Nabateërs
sloot zich bij de sekte aan. Woeste Bedowijnenstammen,
aan wie' eene algemeene plundering der rijken niet mis-
hagen kon, bleven niet achter. Maar er was geld noodig.
't Scheen moeielijk, dit van de arme lieden te verkrijgen,
maar Hamdan-Karmat wist de zwarigheid te overwinnen.
Hij begon met eene kleine contributie te vorderen, een
stuk zilvergeld per hoofd, niet alleen van de mannen,
maar ook van de vrouwen en kinderen. De belasting
werd gewillig betaald. Eenigen tijd later eischte hij een
goudstuk van lederen volwassene. Ook dit werd gegeven;
de een hielp den ander, de meer gegoeden betaalden voor
de onvermogenden. Toen vroeg hij zeven goudstukken,
en aan ieder, die betaalde, gaf hij een stukje, zoo groot
als eene lammertsnoot, van eene voortreffelijk smakende
spijs, die hij gereed gemaakt had; dat was, zeide hij,
de spijs van de hemelbewoners en zij was uit het Paradijs
aan den imam gezonden. Het domme volk at en betaalde.
Eindelijk voerde hij het communisme in. Daar toch weldra
alle wereldsche goederen aan de zijnen zouden toebehooren,
zoo betoogde hij, dat het weinige, dat zij nu bezaten, hun
overschillig moest zijn, dat zij derhalve alles bijeen moesten
brengen en dat het tot algemeen gebruik dienen moest.
Ook nu gehoorzaamde men. Toen aan ieder, zelfs de
armste, van kleederen en wapenen voorzien was, ver-
198 DE ISMAËLIETEN.
kondigde de groot-dai (dien titel droeg Hamdan-Karmat) ,
dat men de plichten, die hij vroeger had voorgeschreven,
niet in acht behoefde te nemen; niemand behoefde te
bidden of te vasten ; daarentegen mocht ieder de vijanden
vrijelijk plunderen en vermoorden. Dat liet men zich niet
tweemaal zeggen. Het vreeselijke werk begon. De schrik,
dien de Karmaten in de geheele provincie verspreidden,
was onbeschrijfelijk, en velen sloten zich bij hen aan of
deden zich althans als hunne vrienden voor, louter om
niet geplunderd en vermoord te worden.
Nog één ding ontbrak: een middelpunt, eene vesting,
die, in geval van nood, tot schuilplaats dienen kon. Ook
hierin werd voorzien. De dais kwamen bijeen ên kozen
tot het beoogde doel een dorp in de Sa wad , dat tot het
domein van den Chalief behoorde. Allen werden aan
't werk gezet; groote steenen werden daar heen gesleept
en weldra verrees eene sterke vesting, het huis van
toevlucht (dar al-hidjra) genaamd (890). "Van af
dat oogenblik," zegt een Muzelmansch geschiedschrijver,
"vreesden allen hem. en zij vreesden niemand meer."
De partij werd steeds sterker. Een groot aantal van den
anderen tak der Sjiieten, de zoogenaamde twaalvers, die
de afstammelingen van Moesa, Djafars tweeden zoon, als
imams erkenden, sloot zich bij haar aan. Hun twaalfde
imam was, zooals wij boven zagen, verdwenen, en daar
zij tevergeefs op zijne terugkomst wachtten, stemden
zij er gereedelijk in toe, zich bij eene partij te voegen,
die een hoofd bezat, een hoofd dat zich zou doen kennen
zoo dra de omstandigheden gunstig waren.
Naar alle kanten werden dais gezonden. Een hunner,
Aboe-Said, bewerkte de provincie Bahrain (in het noord-
oosten van het Arabische schiereiland). Dat was een
grond, die voor de verspreiding der leer even gunstig
was als de Sawad. Bahrain was vóór Mohammed eene
Perzische provincie geweest; een groot gedeelte der be-
DE ISMAËLIETEN. 199
volking bestond uit Perzen, die den Islam niet hadden
aangenomen, uit Joden en uit Christenen; het overige
gedeelte bestond uit gearabiseerde Nabateërs, dus uit
stamverwanten van de Karmaten van de Sa wad. Ook
zij waren zeer slechte Muzelmannen; zij waren onder de
eersten geweest, die na Mohammeds dood het Islamisme
hadden afgezworen. Eerst onder Omar waren zij weder
onderworpen, maar zonder dat het Islamisme onder hen
wortel gevat had. De vreemdsoortigste meeningen vonden
daarentegen licht ingang, mits zij anti-islamitisch waren,
en zoo werd dan ook de prediking van Aboe-Said met
een schitterenden uitslag bekroond. Binnen twee jaren
(899 — 901) werd hij meester van de geheele uitgestrekte
provincie. Irak werd ook niet verschoond. De Chalief
al-Motadhid zond een leger van 10,000 man tegen dezen
geduchten tegenstander (900). Het werd geslagen en de
bevelhebber gevangen genomen. Aboe-Saïd deed dezen in
zijne tegenwoordigheid brengen, gaf hem de vrijheid terug,
maar belastte hem met eene boodschap voor den Chalief;
hij moest hem namelijk beduiden, dat al zijne pogingen
om Bahrain te herwinnen vruchteloos zouden zijn. De
generaal bracht de boodschap over en vermeldde al de
redenen, die Aboe-Said had opgegeven en die inderdaad
meerendeels onwederlegbaar waren. Bij het vernemen dier
stoute taal beefde de Chalief van toorn; de bevelhebber
dacht niet anders • dan dat hij zelf zich aan 't hoofd der
troepen stellen zou; maar — zijn toorn bedaarde en hij her-
nieuwde den strijd met de Karmaten van Bahrain niet. Hij
had maar al te zeer het bewustzijn zijner machteloosheid.
Nog grooter werd de. macht der sekte in Noord- Afrika
door de ondersteuning die zij bij den Berberschen stam
Ketama (in de tegenwoordige provincie Constantine) vond.
Een stoutmoedige en slimme dai, Aboe-Abdallah , was
daarheen gezonden. Hij begon met onderricht in het
lezen te geven aan de kinderen der Ketamieten, wist
200 DE ISMAËLIETEN.
het vertrouwen der ouders te winnen, wierp toen het
masker af, verklaarde zich Sjiiet en voorlooper van den
Mahdi, en beloofde aan de Ketamieten de goederen dezer
wereld en der toekomstige, als zij voor de heilige zaak
de wapenen wilden aangorden. Zij deden het, en daar
hun stam de talrijkste en machtigste was, zoo behaalden
zij in korten tijd schitterende voordeelen en stortten het
rijk omver, dat door de Agiabieten, die zich van het
ChaUfaat hadden afgescheiden, gesticht was en dat langer
dan eene eeuw bestaan had. Intusschen was de ver-
wachte Mahdi aangekomen. Het was de grootmeester
Said, een afstammehng van den oogarts Abdallah, maar
die zich voor een nakomeling van Ali uitgaf en zich
Obaidallah noemen liet. Tot in het jaar 902 had hij ,
evenals zijne voorzaten, te Salamia in Syrië gewoond;
toen werd hij door dreigende gevaren genoopt, die plaats
te verlaten, en begaf zich, als koopman verkleed, naar
Afrika, waar zijne aanhangers zulke groote vorderingen
maakten. Hij moest daar nog gevangenschap verduren,
totdat hij door zijne getrouwen bevrijd werd; toen werd
hij tot Chalief uitgeroepen (909) en werd de stamvader
van de dynastie der Fatimiden, aldus genoemd naar
Fatima, Mohammeds dochter.
Zoo was het sluw beraamde plan van den oogarts ge-
lukt: zijne nakomelingen hadden een troon verworven.
Maar de ware bedoeling der sekte hielden Obaidallah en
zijne opvolgers geheim. Het was omdat zij in Afrika niet
te doen hadden met een beschaafd volk zooals de Perzen,
maar met ruwe, halfbarbaarsche horden, die van wijs-
geerige bespiegelingen niets begrepen en zich aan de leer
hunner vorsten ergerden, wanneer deze van tijd tot tijd
er iets van lieten blijken. Daarenboven was het in den
grond aan de vorsten tamelijk onverschillig, wat hunne
onderdanen geloofden, mits zij slechts getrouwe, blinde
werktuigen waren. De Karmaten van Bahrain nu kwamen
DE ISMAËLIETEN. 201
openhartig voor hunne gevoelens uit. Onder hen werd
niet gevast en niet gebeden; het drinken van v^ijn was
geoorloofd en geen trap van bloedverwantschap belette
het huwelijk. Maar het communisme, dat Hamdan-Karmat
gepredikt had, schijnt in Bahrain niet te hebben bestaan,
en de Karma ten van dat land waren niet ingewijd in de
hoogste geheimen der sekte; zij waren geene vrijdenkers,
en wat zij deden, deden zij uit religieuse overtuiging, al
was deze dan ook zonderling. Zij geloofden aan een God,
die alles bestuurt ; de Koran was ook voor hen een heilig
boek, maar zij vatten den inhoud allegorisch op; zij
hielden zich voor de uitverkorenen en rekenden het hunne
plicht , al degenen , die anders dachten dan zij , met het
zwaard te verdelgen. Zonderling schijnt het, dat wij in
een gedicht van hun hoofd, Aboe-Tahir, het geloof vinden,
dat Jezus in dien tijd op de aarde verschijnen, de daden
der Karmaten goedkeuren en hun verdere bevelen geven
zou. Dit laat zich hieruit verklaren, dat de Ismaëlieten
eene menschwording der godheid in zeven verschillende
tijden en onder zeven verschillende benamingen, Adam,
Noach, Abraham, Mozes, Jezus, Mohammed en Mohammed
ibn-Ismaël, aannamen, en dat zij die zeven personen als
één, als de godheid, beschouwden.
Sedert 913 was Aboe-Tahir, een zoon van Aboe-Said,
het hoofd der Karmaten. De naam van dien man werd
zelfs door de Sjiieten, door de onderdanen der Fatimiden,
niet dan met eene heilige verontwaardiging uitgesproken
en toch stond hij heimelijk met den Chalief Obaidallah
in betrekking, erkende hem als souverein, gaf hem het
vijfde gedeelte van de opbrengst der belastingen, en ver-
richtte op zijn bevel al die daden van heiligschennis, die
de Muzelmannen zoozeer hebben geërgerd. En zij waren
inderdaad van dien aard, dat zij aan de geloovigen de
haren te berge moesten doen rijzen. De karavanen van
bedevaartgangers , die zich uit Irak naar Mekka begaven ,
202 DE ISMAËLIETEN.
werden overvallen en geplunderd; mannen en vrouwen
werden gevangen genomen en als slaven verkocht. En
niet tevreden met de bedevaart onmogelijk te hebben ge-
maakt, trok Aboe-Tahir — altijd op bevel van Obaidallah —
tegen de heilige stad Mekka op, met het bepaalde doel, het
grootste heiligdom, den zwarten steen, dien de vrome
Muzelman "Gods rechterhand op aarde" noemt, te rooven,
ten einde op die wijze aan het Islamisme den allerge-
voeligsten slag toe te brengen.
Het was in Januari 930. Ditmaal had de groote kara-
vaan der bedevaartgangers ongehinderd naar Mekka kunnen
komen, en de gewone plechtigheden hadden een aanvang
genomen. Plotseling kwam de tijding dat Aboe-Tahir aan
het hoofd zijner Karmaten in aantocht was. De emier
van- Mekka ging hem te gemoet en zocht hem tot den
terugtocht te bewegen door hem geld aan te bieden. Maar
om geld was het Aboe-Tahir niet te doen en hij wees het
aanbod van de hand. Daarop begon een gevecht; de
Mekkan en werden geslagen en de Karmaten trokken Mekka
binnen. Regelrecht gingen zij naar den tempel. Onbe-
schrijfelijk was de schrik en de angst der vrome pel-
grims; weenende en biddende klampten zij zich aan de
muren der Kaba vast; de radelooze vrouwen deden de
lucht van hare angstkreten weergalmen. En de woeste
Karmaten gingen steeds voorwaarts; wie hun in den weg
stonden, sabelden zij neder en vertrapten ze onder hunne
voeten , terwijl Aboe-Tahir aan de pelgrims, op een Koran-
vers zinspelende, toeriep: "Rechte ezels zijt gijlieden; gij
gelooft dat wie dit grondgebied betreedt, veilig is; hoe
staat het dan nu met uwe veiligheid? Gij ziet wat
wij doen!"
Gedurende zes, of elf, of zeventien dagen — de berichten
verschillen hieromtrent — werd Mekka geplunderd. Mannen
en vrouwen werden als slaven onder de Karmaten verdeeld.
Het aantal gedooden moet groot geweest zijn, ofschoon het
DE ISMAËLIETEN. 203
niet nauwkeurig te bepalen is; te Bagdad werd er ver-
haald, dat 70,000 personen het leven hadden verloren;
maar dit was zeker eene overdrijving, en zelfs van eene
andere opgave (meer dan 30,000) kan hetzelfde gezegd
worden. Het was in allen gevalle de grootste ramp die
ooit het Islamisme getroffen had, te meer daar de Kar-
maten, toen zij eindelijk de stad verlieten, den zwarten
steen medenamen. De eenige troost der Muzelmannen
was, dat de andere heilige steen, de zoogenaamde stand-
plaats van Ahraham, bij tijds in veihgheid gebracht en
aan de nasporingen van Aboe-Tahir ontsnapt was.
De verontwaardiging der Muzelmannen over deze gruwe-
lijke heiligschennis was zoo groot, dat de Chahef Obai-
dallah, ofschoon hij bepaald bevel gegeven had tot het-
geen geschied was, het geraden vond, het gedane te
verloochenen, en in een brief, waaraan alle mogelijke
openbaarheid gegeven werd, aan de Karmaten te bevelen,
den zwarten steen aan de Mekkanon terug te geven. Maar
de geheime dépêches schijnen anders te hebben geluid,
want de zwarte steen bleef bij de Karmaten.
Het doel, dat men zich had voorgesteld, werd evenwel
niet bereikt. Men had gehoopt, door het beletten van de
bedevaart en door het wegrooven van den zwarten steen,
aan het Islamisme den nekslag toe te brengen, en hierin
had men zich bedrogen. Wel was de verontwaardiging
en de smart der Muzelmannen groot, maar zij meenden
dat Grod hen zwaar beproefde; hun geloof wankelde niet.
Was het hun mogelijk, de bedevaart te verrichten, dan
deden zij het, en ofschoon de zwarte steen niet meer in
den muur der Kaba was, raakten zij toch met hunne
handen de plaats aan, waar hij geweest was, en kusten
die. Zoo in hunne verwachting teleurgesteld, werden de
Karmaten langzamerhand handelbaarder. In het jaar 939
sloten zij een verdrag, krachtens hetwelk zij zich ver-
bonden, de karavaan der bedevaartgangers niet te veront-
204 DE ISMAËLIETEN.
rusten, mits hun voor ieder kameel en ieder paard eene be-
paalde schatting betaald werd. Eerst werd die belasting door
de schatkist gedragen , maar later werd zij aan de pelgrims
opgelegd, en daar zij zwaar was, zoo spreekt het van
zelf, dat het aantal bedevaartgangers zeer verminderde.
Yeel meer moeite kostte het, den zwarten steen terug
te krijgen. Groote sommen waren daarvoor aan de Kar-
maten geboden, maar zij hadden geantwoord : "Wij hebben
den steen op een bevel genomen ' en zullen hem alleen op
een nieuw bevel teruggeven." Eindelijk ontvingen zij dat
bevel van den derden Chalief der Fatimiden, al-Manqoer,
en nu gaven zij den zwarten steen terug, die twintig
jaren in hun bezit was geweest en waarvoor zij 24,000
dinars ontvingen (ƒ 120,000, maar naar de toenmalige
waarde van het geld, ongeveer een milhoen guldens).
Zoolang Aboe-Tahir leefde, waren de Karmaten de ware
meesters in Arabië, Syrië en Irak; de landvoogden dier
gewesten hadden .geene andere keuze dan schatting te be-
talen of hunne steden te zien geplunderd. Ook na Aboe-
Tahirs dood bleven zij machtig; maar hun rijk begon te
zinken, zoodra zij zich van de Fatimiden, die intusschen
ook Egypte veroverd . hadden , afscheidden en dezen zelfs
vijandig werden (969), meer om politieke redenen, zoo het
schijnt, dan om religieuse.
Des te grooter werd daarentegen de macht der Fati-
miden. Onder hen ontving het Ismaëlisme een zeer eigen-
aardige ontwikkehng, die van den oorspronkelijken geest
der sekte sterk afweek.
De zesde Chalief uit dat geslacht, Hakim, besteeg in
het jaar 996 als elfjarige knaap den troon. Hij was een
zeer zonderling man. Reeds zijn uiterlijk was vreemd en
boezemde schrik in. Memand kon den doordringenden
blik zijner groote, bruinachtig blauwe oogen verdragen;
Namelijk, op bevel van den imam, van Obaidallah.
DE ISMAËLIETEN. 205
zijne sterke stem was genoeg om angst aan te jagen.
Nog vreemder was zijn karakter. De beheerscher van
Egypte en Syrië was in de hoogste mate wispelturig en
veranderlijk; naar sommige daden te oordeelen, zou men
hem voor krankzinnig houden, wanneer zijn gedrag bij
andere gelegenheden die meening niet omver stiet.
Twee tijdperken moet men in zijn leven zorgvuldig
onderscheiden, wanneer men zijne handelwijze eenigszins
verklaren wil. Het tweede tijdperk begint met het jaar
1017, toen Hakim, onder den invloed van Hamza, de
leerstellingen der ultra-Sjiieten geheel en al aannam en
toepaste. Het eetste had daarentegen een ander karakter.
Tot zijn twee-en-dertigste jaar was Hakim een blind
en wreed ijveraar voor den godsdienst; maar daar zijne
onderdanen uit twee partijen bestonden, de orthodoxen
(de groote meerderheid der Egyptenaren behoorde daartoe)
en de Sjiieten, zoo begunstigde hij nu eens deze, dan
weder gene partij. Soms dwong hij zijne onderdanen de
gebruiken der Sjiieten te volgen, op andere tijden stond
hij hun volledige vrijheid van godsdienst toe ; soms werden
de vergaderingen, waarin de geheime leer der Ismaëlieten
onderwezen werd, gesloten, dan weder geopend. Slechts
in één zaak bleef hij zich in dit eerste tijdperk gelijk: nl.
in de meedoogenlooze vervolging der Christenen en Joden,
wier invloed en macht onder de regeering der vorige
Fatimiden , tot ergernis der Muzelmannen , zeer groot ge-
weest waren. De wetten op hunne bijzondere kleeder-
dracht werden weder in het leven geroepen en verscherpt;
allerlei kwellingen moesten zij zich laten welgevallen; op
de daken der kerken werden eerst kleine moskeeën ge-
bouwd en daar werden de Muzelmansche biduren door
een moëddzin afgekondigd; later werden de kerken en de
synagogen afgebroken; de Christelijke feesten (waaraan
in dien tijd de Muzelmannen deelnamen) mochten niet
meer gevierd worden. Menigeen stierf als martelaar, om-
206 • DE ISMAËLTETEN.
dat hij zijn geloof niet wilde afzweren; een nog grooter
aantal nam uit angst het Islamisme aan, en men be-
schouwde het als eene weldaad, dat de vorst eindelijk
aan die Christenen en Joden, welke hun voorvaderlijk
geloof niet wilden verlaten, toestond, zich naar andere
landen te begeven, want vroeger was hun dit verboden.
Voor dat vervolgen meende Hakim goede redenen te
hebben, die hij zelf aan de Joden en Christenen mede-
deelde. Eens namelijk, toen Hakim volgens zijne ge-
woonte des nachts was uitgegaan, ontmoette hij een
zevental hunner. Zij vroegen hem om vergunning, hunne
grieven te mogen voordragen. Toen hij dit had toege-
staan, zeiden zij: "Uw gedrag omtrent ons is in strijd
met hetgeen de Profeet en al zijne opvolgers gedaan
hebben. Die hebben ons nooit gedwongen, onze tempels
en onze kloosters af te breken, of de boeken te ver-
scheuren, die God aan onze profeten geopenbaard heeft.
Dat alles geschiedt thans op uw bevel. De wet van
Mozes en het Evangelie worden als papier gebruikt, waarin
men zalf of zeep wikkelt. Wilt gij ons zeggen, waarom
uw gedrag omtrent ons zoozeer van dat uwer voorgangers
verschilt, dan zullen wij eerbiedig uw antwoord aanhooren;
wilt gij ons niet antwoorden, vergun ons dan heen te gaan."
Hakim toonde volstrekt geen misnoegen over den stap dien
zij gedaan hadden. "Komt morgen nacht bij mij," zeide
hij, "en brengt de geleerdste uwer geloofsgenooten mede,
dan zal ik u antwoorden." Op den bepaalden tijd kwamen
zij met vier anderen, en toen verhaalde hun Hakim, dat
Mohammed in zijn tijd een gesprek gehouden had met
de hoofden der Joden en Christenen; dat hij hun de be-
wijzen voor zijne goddelijke zending gegeven had; dat zij
daartegen bedenkingen hadden ingebracht, en dat Moham-
med hun toen beloofd had, hen niet te dwingen zijn gods-
dienst aan te nemen, mits zij een hoofdgeld betaalden.
Yan tijd tot tijd vroeg Hakim aan zijne toehoorders, of
DE ISMAËLIETEN. 207
hetgeen hij verhaalde overeenkomstig de waarheid was.
Zij erkenden het, en toen ging hij aldus voort : "Mohammed
zeide bij die gelegenheid tot hen: "Gij hebt geweigerd,
mij de hooge waardigheid toe te kennen, waartoe God
mij geroepen heeft; gij hebt gezegd, dat degene, wiens
komst door uwe heihge boeken voorspeld is, een anderen
naam moet dragen dan de mijne is, en dat hij eerst na
verloop van ongeveer vierhonderd jaar verschijnen zal.
Welnu, laat ons een verdrag opstellen, waarbij gij u ver-
bindt, mij eene schatting te betalen gedurende al den
tijd die er verloopen zal tot op de komst van dien ander,
dien gij verwacht. Ben ik een leugenaar en een bedrieger,
zoo zult gij wraak kunnen nemen voor mijne onder-
drukking, want na den afloop van den bepaalden tijd,
zal dan de macht in uwe handen overgaan. Verschijnt
daarentegen die ander op dien tijd niet, zoo zal de vorst,
die dan in mijne plaats regeeren zal, u op nieuw uit-
noodigen, mijn godsdienst te omhelzen. Doet gij dat,
dan zal uwe onderwerping u redden; doet gij het niet,
dan zal hij u zonder genade doen sterven; hij zal uwe
tempels vernielen, uwe boeken aan de algemeene ver-
achting prijs geven, u zelf en alle andere ongeloovigen
uitroeien."
"Iedereen weet," vervolgde Hakim, "in welken tijd
Mohammed geboren is; geen zijner opvolgers heeft tot
heden de verplichting, die hij op zich genomen had,
kunnen verbreken; maar thans, nu het gezag aan mij
gegeven en de tijd, dien Mohammed u verleend had, ver-
streken is, heb ik het recht, de overeenkomst, tusschen
hem en uwe voorouders gesloten, uit te voeren. Hebt
gij daartegen iets in te brengen?"
Zwijgend vertrokken de Christenen en Joden.
Men ziet dus, dat er in dien tijd zulk eene over-
levering in omloop was. Zij schijnt uit de leer van het
millennium ontstaan te zijn, eene leer die uit de Euro-
208 DE lÖMAËLIETEN.
peesche geschiedenis overbekend is en die ook door de
Sjiieten schijnt te zijn aangenomen; want evenals de ge-
heele Christenheid geloofde, dat de terugkomst van den
Messias en het vergaan der w^ereld in het jaar 1000 plaats
zouden hebben , zoo dachten ook de Sjiietische sekten van
dien tijd, dat men in de laatste periode was en dat de
laatste incarnatie der godheid zich weldra zou vertoonen.
Overigens waren de verordeningen van Hakim, voor
een gedeelte althans, niet zoo bespottelijk, als de ortho-
doxe Muzelmansche kroniekschrijvers, die geene teekening,
maar eene karikatuur van dezen vorst gegeven hebben,
trachten te doen voorkomen. De grenzenlooze zedeloos-
heid van dien tijd zocht Hakim door strenge en soms
zonderlinge politieverordeningen tegen te gaan. Dit ka-
rakter dragen zijne bepalingen omtrent de baden; om-
trent den wijn, waarvan hij zulk een groot tegenstander
was, dat hij niet alleen het verkoopen van wijn streng
verbood, maar zelfs de rozijnen, waaruit ook wijn ge-
maakt werd, uit de magazijnen deed halen en verbranden ;
omtrent het schaakspel, dat verboden werd, terwijl de
schaakborden verbrand werden, waaruit blijkt dat Hakim
het schaakspel als een verboden, een hazardspel beschouwde ;
omtrent de openbare vermakelijkheden, die niet werden toe-
gestaan; en eindelijk omtrent de vrouwen, die zich, op
doodstraf, niet meer op de straten mochten vertoonen;
eene bepaling, die, zooals de verordening zeide, door hare
losbandigheid noodzakelijk geworden was. M^n moge deze
en andere dergelijke wetten te streng en niet altijd doel-
matig vinden, zeker is het evenwel dat Hakim, toen hij
ze maakte, een zedelijk en religieus oogmerk had. Daaraan
beantwoordde ook zijn handel en wandel in zekere mate.
Al gaf hij dikwijls te veel toe aan zijne luimen of aan
de indrukken van het oogenblik en al werd hij daardoor
soms onrechtvaardig en wreed, hij was toch, ten minste
in Sjiietischen zin, een goed Muzelman. Nederigheid, af-
DE ISMAËLIETEN. 209
keer van ijdele praal, mag hem niet betwist worden. Hij
wilde dat in het gebed zijn naam steeds op de eenvoudigste
wijze zou genoemd worden; de bij andere vorsten gewone
eerbewijzen, zooals het kussen van de hand, van den stijg-
beugel, van den grond, verlangde hij niet, verbood ze zelfs.
Hij was steeds in 't midden van zijn volk, hoorde en zag
alles zelf, droeg dan hoogst eenvoudige kleederen , zooals
de Profeet het had voorgeschreven, en reed, niet op een
paard, maar op een ezel, hetgeen ook veel meer met het
gebod van nederigheid overeenkwam. Mild was hij in de
hoogste mate. Zijn minister vond eens, dat hij het al
te zeer was; daarom betaalde hij de jaargelden niet, welke
aan de behoeftigen , de weduwen en de weezen waren toe-
gezegd, en meldde het den vorst, terwijl hij er bijvoegde,
dat zulk een e groote mildheid de schatkist uitputte. "Al
mijne hoop en al mijne vrees," schreef hem Hakim terug,
"is in God, den goeden bij uitnemendheid. Hem behooren
de rijkdommen, en wij menschen zijn de bestuurders
daarvan op aarde. Betaal dus aan ieder wat hem is toe-
gewezen en wacht u, daarvan iets af te houden." De
minister gehoorzaamde, maar trachtte nu te bezuinigen
op hetgeen aan de vreemdelingen werd uitgedeeld, en
diende hieromtrent eene memorie in. Toen schreef Hakim
op de keerzijde: "Yreemdeling in een land te zijn is een
vernederende toestand en armoede is bitter. Alle menschen
behooren tot Gods geslacht; hij heeft ze allen geschapen.
Ga dus voort met te betalen naar ouder gewoonte. De
geschiedenis mag van ons niet vermelden, dat wij hebben
ingehouden wat onze voorgangers gegeven hebben. Goede
gewoonten te volgen is een gedeelte der deugd." Ook aan
schranderheid ontbrak het hem niet. Toen eens het water
van den Nijl, waaraan Egypte zijne vruchtbaarheid te
danken heeft, niet zoo spoedig als gewoonlijk begon te
wassen, ontstond er, zooals dikwijls in dat geval ge-
beurde, een schijn van hongersnood; een ieder zocht voor-
Islamisme. 1 t
210 DE ISMAËLIETEN.
i'aad van koren op te doen en de graanhandelaars wilden
het niet verkoopen, in de hoop later hoogere prijzen te
bedingen. Het volk klaagde luid en wendde zich tot
Hakim. Als met een tooverslag wist de vorst, door eene
schijnbaar wreede bedreiging, den hongersnood te doen
ophouden. "Morgen," zeide hij, "zal ik uitrijden; ik zal
elk huis doorzoeken, en vind ik er geen koren, dan laat
ik den eigenaar ophangen of onthoofden." Den volgenden
dag reed hij uit en er was geen enkel huis zonder koren.
De vrees voor den hongersnood — want het was niet
meer dan vrees — verdween; de gemoederen waren ge-
rustgesteld; de bepaling van een maximum voor de levens-
middelen en de verordening, dat niemand meer voorraad
hebben mocht dan hij noodig had, deden het overige.
In zijn tweede tijdperk, gedurende de drie laatste jaren
van zijn leven, geraakte Hakim geheel onder den invlo'ed
der ultra-Sjiieten. Een zekere Turk, Darazi genaamd, was
korten tijd te voren uit het Oosten in Egypte aangekomen.
Hij was een zendehng, een dai, van die Ismaëlitische
sekte, welke aan de mensch wording der godheid geloofde,
trad in den dienst van Hakim, die hem met weldaden
overlaadde. Hij verkondigde openlijk, dat Hakim de
menschge wordene God was, schreef een boek om te be-
toogen, dat de ziel van Adam in AU, vervolgens in diens
nakomehngen en eindelijk in Hakim was overgegaan, en
las dat in de groote moskee van Cairo voor. Het ver-
wekte eene groote verontwaardiging en het volk wilde
Darazi dooden; te nauwernood ontsnapte hij; maar zijn
huis werd geplunderd; er ontstond een algemeen oproer,
dat drie dagen duurde en waarin vele aanhangers van
Darazi omkwamen.
Hakim zelf had de leer van Darazi aangenomen en be-
schouwde zich als de menschgewordene godheid. Door
het oproer verschrikt, durfde hij evenwel niet openlijk
partij voor Darazi nemen; hij deed hem dus in 't geheim
DE ISMAËLIETEN. 211
geld toekomen en hem aanraden, zich naar Syrië te be-
geven om de leer in 't gebergte te verspreiden. Darazi
deed het en werd in den Libanon de stichter van de sekte
der Druzen, die evenwel, ofschoon zijn naam dragende,
een anderen vriend van Hakim, Hamza, als zoodanig
erkennen.
Ook Hamza was een vreemdeling, waarschijnlijk een
Pers. Hij was gelukkiger dan Darazi; door een goed ge-
ordend systeem van zendehngen wist hij een groot aantal
aanhangers te winnen, zoodat Hakim in het jaar 1017
openlijk met zijne aanspraken op goddelijkheid optrad.
Hij trachtte nu voor alwetend door te gaan. Altijd had
hij eene zeer goede pohtie gehad, en onder deze niet
alleen mannen, maar ook vrouwen ; door middel der laatsten
kende hij de geheimen der harems, en juist omdat hij
die kende, had hij zulke strenge wetten tegen de vrouwen
gemaakt. Het spionneeren vermeerderde nu nog. Als hij
's morgens de rapporten ontvangen had, wist hij aan velen
te verhalen wat hun overkomen, wat in hun huis ge-
beurd was. Daardoor kwam het volk inderdaad in den
waan, dat de verborgenste dingen hem bekend waren.
Men bewees hem dan ook goddelijke eer. In al zijne
staten en zelfs in de twee heilige steden, Mekka en Medina,
die de heerschappij der Patimiden hadden erkend, stond
men uit eerbied op, als zijn naam in het gebed werd uit-
gesproken. Hakim zelf bad en vastte niet meer. Ook
voor anderen schafte hij eenige der voorschriften van het
Islamisme af, zooals het vasten, het betalen der armentax
en de bedevaart naar Mekka, want de Ismaëlieten vatten
al de voorschriften van den Koran allegorisch op: het
bidden, het betalen der armentax, de bedevaart. De
oorlog tegen de ongeloovigen beduidde volgens hen niets
anders dan de verknochtheid aan Ali en zijne afstamme-
lingen en een onverzoenlijke haat tegen zijne vijanden,
vooral tegen Aboe-Bekr, Omar en Otman; vasten beduidde
212 DE ISMAËLIETEN.
het stilzwijgen, dat de ingewijde omtrent de hem toever-
trouwde geheimen bewaren moest.
Vroeger vervolgziek, was Hakim nu zeer verdraagzaam
omtrent alle godsdiensten en sekten. De orthodoxen
mochten weder al die plechtigheden verrichten, welke
hij, toen hij nog een stipte Sjiiet was, verboden had.
De Christenen en Joden kregen vergunning, hunne kerken
en synagogen weder op te bouwen; de pilaren, de steenen
en het hout werden hun teruggegeven, en zoo ook al de
landerijen en tuinen , die aan de kerken en synagogen toe-
behoord hadden; de bijzondere kleederdracht werd afge-
schaft. Hakim verklaarde zelfs dat het voorschrift om
de ongeloovigen te bestrijden, op de Christenen en Joden
niet verder van toepassing was, en dat iedereen, die tegen
zijn zin zijn geloof had afgezworen, daartoe terug mocht
keeren. Binnen eene week zwoeren dan ook zes duizend
afgevallene Christenen het Islamisme af en de uitgewekenen
kwamen in massa terug.
Eindelijk, in het begin van 't jaar 1021, verdween
Hakim op eene geheimzinnige wijze; waarschijnlijk is hij
op eene afgelegene plaats vermoord. Een groot aantal
menschen geloofde echter niet aan zijn dood. Hamza
stelde een geschrift op, waarin hij zeide dat Hakim
slechts verdwenen was wegens de zonden der menschen,
en nog heden wachten de Druzen op zijne terugkomst,
die evenwel, volgens hunne meening, eerst op het einde
der dagen zal plaats hebben.
Het is een zonderlinge godsdienst, die der Druzen of
Unitarissen, zooals zij zich noemen, een godsdienst welke
door Darazi, Hamza en anderen verkondigd en in een
aantal geschriften (gedeeltelijk door Hamza zelf) opge-
teekend is. Als eene sekte van het Islamisme kan hij
moeilijk beschouwd worden, want niet alleen worden de
Druzen door de Muzelmannen niet als geloofsgenooten er-
kend, maar zij zelf beschouwen het Islamisme als afge-
DE ISMAËLIETEN. 213
schaft. Aan den anderen kant evenwel zijn zij ook van
het Ismaëhsme afgeweken; zij staan er buiten, ja, zijn
zelfs daaraan even vijandig als aan de orthodoxen. Maar
hoe eigenaardig hun stelsel ook zij, het bevat toch te veel
bestanddeelen , die uit de leer van Muzelmansche sekten
zijn overgenomen dan dat wij ze geheel met stilzwijgen
voorbij mogen gaan.
Grods eenheid staat ook bij de Druzen op den voorgrond.
Zij vatten die eenheid op in den zin der Motaziheten, dat
is te zeggen, dat zij aan God geene eigenschappen van
zijn wezen onderscheiden, toeschrijven. Ook omtrent het
leerstuk van den vrijen wil hebben zij met hen veel over-
eenkomst. Tienmaal, leeren zij verder, heeft God zich
onder menschelijke gedaante geopenbaard; maar de namen
der godmenschen zijn bij hen geheel andere dan bij de
Ismaëheten. Voor de tiende en laatste maal is de god-
heid verschenen onder de gedaante van Hakim; na hem
is geene mensch wording der godheid meer te verwachten,
tot op den tijd dat Hakim weder onder de menschen ver-
schijnen zal, ten einde het geloof aan Gods eenheid te
doen zegepralen en de ongeloovigen te straffen. Alles
wat Hakim deed was goed, wijs en wonderbaar; het
inconsequente in zijn gedrag wordt weggeredeneerd doordat
men al zijne handelingen allegorisch opvat, hetgeen des
te gemakkelijker valt daar ook de Koran en de Overleve-
ring allegorisch verklaard worden. De geboden van het
Islamisme worden door de Druzen niet erkend; Hamza
heeft daarvoor zeven andere in de plaats gesteld en aldus
(niet in logische volgorde) geformuleerd : de eerste en grootste
plicht is waarheid spreken; de tweede, Avaken voordealge-
meene veiligheid; de derde, het vroegere geloof afzweren;
de vierde, zich volkomen afscheiden van de duivels en van
degenen, die in dwaling verkeeren; de vijfde, erkennen,
dat God ten allen tijde één was, is en zijn zal; de zesde,
tevreden zijn met hetgeen God doet; de zevende, zich aan
214 DE ISMAËLIETEN.
Zijne bevelen onderwerpen zoowel in voor- als in tegen-
spoed. Aan zuiverheid van zeden en aan getrouwheid in
het huwelijk hecht de sekte eene zeer hooge waarde.
Anders ontwikkelden zich de Oostelijke Ismaëüeten of
Assassijnen. Met hen vergeleken, die een rijk van roo-
vers en moordenaars stichtten, dat twee eeuwen bestond,
zijn alle andere geheime genootschappen slechts proef-
nemingen, welke niet tot rijpheid gekomen zijn, of mislukte
navolgingen.
In de elfde eeuw leefde te Rei in Perzië een zekere
Hasan-(Jabbah. * Zijn vader was een ijverig Sjiiet uit de
sekte der twaalvers. Daar hij veel van zijne vijanden te
lijden had , nu eens van ketterij , dan weder van ongeloof
en atheïsme beschuldigd werd en aan menig gevaar was
blootgesteld, zocht hij zich van de verdenking, welke
op hem rustte, te zuiveren, door zijn jongen zoon Hasan
naar de school van Nisaboer te zenden, aan wier hoofd
toen een, om zijne geleerdheid en orthodoxie beroemde,
meer dan tachtigjarige leeraar stond. Orthodoxe leeraars
vormen evenwel niet altijd orthodoxe leerhngen; dit bleek
ook in dit geval, want van de drie beroemdste leerlingen,
die uit deze school zijn voortgekomen , waren twee alles
behalve rechtzinnig. Zij waren boezemvrienden en heetten
Nizam-al-molk , Omar al-Chaijami en Hasan-^abbah. De
eerste werd een ervaren minister onder de Seldjoekiden; —
de tweede, een der grootste mathematici, wiens algebra
in onzen tijd is uitgegeven en zeer hoog geschat wordt,
maar die tevens Perzische versjes gemaakt heeft, waarin
hij met de leer, niet alleen der dwepers en mystieken,
maar ook met die van den Koran, zoo meedoogenloos den
spot drijft, dat men hem den Yoltaire van het Oosten ge-
noemd heeft; — de derde eindelijk werd de stichter van
• Eiajenlijk Hasan ibn-^abbali, maar de Perzen laten gewoonlijk liet iènvfe^.
^abbah was de naam van een zijner voorouders.
DE ISMAËLIETEN. 215
de sekte der Assassijnen, de gezworene vijanden van het
Islamisme.
De algemeene meening was, dat, wie in de school van
Msaboer zijne opleiding ontving, niet alleen van zijn
eeuwig heil, maar ook van zijn aardsch geluk zeker zijn
kon. Eens herinnerde Hasan zijne beide vrienden daaraan,
en zeide toen: "Er is dus alle kans, dat een van ons
drieën het in de wereld ver brengen zal; laat ons daarom
elkander beloven , dat hij , wien het beste lot te beurt
valt, de beide anderen in zijn geluk zal doen deelen."
De belofte werd aangegaan. Jaren verliepen en de geluk-
kige was Mzam-al-molk. Na verscheidene mindere be-
trekkingen in den staatsdienst bekleed te hebben, ver-
kreeg hij onder den sultan Alparslan den eersten post
van het rijk, dien van vezier. Zijn vroegere medescholier.
Omar al-Chaijami, vervoegde zich het eerst bij hem. De
vezier ontving hem met de grootste eerbewijzen, herinnerde
hem zelf aan de gedane belofte en bood hem een minis-
terie aan; maar de mathematicus bedankte voor die eer
en verlangde niets anders dan een ruim inkomen , dat
hem in staat zou stellen, rustig en ongestoord voor de
wetenschap te leven. Het spreekt van zelf, dat hem
zijn wensch werd toegestaan. Geruimen tijd later, toen
Meliksjah, onder wien Nizam-al-molk vezier bleef, op den
troon was gekomen, kwam ook de veel eerzuchtiger Hasan-
Qabbah aan het hof, en herinnerde den vezier met harde
woorden aan de belofte, die hij thans scheen vergeten te
hebben. Mzam-al-molk voldeed aan zijn verlangen: hij be-
zorgde hem een rijk bezoldigden post, welke hem met den
sultan in dagelij ksche aanraking bracht. Spoedig verkreeg
Hasan op dezen een groeten invloed en hij gebruikte dien
ten koste van den vezier, wiens plaats hij wilde innemen.
Hij zocht zijne eerlijkheid verdacht te maken en eens,
toen de sultan van den vezier eene balans van de in-
komsten en uitgaven van den Staat verlangd had, en
216 DE mMAËLIETEN.
deze daarop geantwoord had , dat hij daartoe meer dan
een jaar zou noodig hebben , beloofde hij , het verlangde
binnen veertig dagen te leveren, wanneer de sultan ge-
durende dien tijd al de beambten der rekenkamer te
zijner beschikking stelde. De sultan deed het, en de balans
werd werkelijk binnen den bepaalden tijd voltooid. Nizam-
al-molk voorzag zijn val, en nam, om dien te verhoeden,
tot een oneerlijk middel zijne toevlucht. Het gelukte
hem, heimelijk eenige bladen uit den staat te doen weg-
nemen. De sultan, toen hij de papieren inzag, bemerkte
spoedig, dat de balans niet in orde was, en verweet het
Hasan, die, daar hij zelf de reden niet vermoedde, geen
antwoord geven kon. Nizam-al-molk wist nu van zijne
aanvankelijke overwinning zoo handig partij te trekken,
dat Hasan in ongenade viel, het hof verlaten en zich ver-
bergen moest, ten einde aan de nasporingen van den
vezier, die hem naar het leven stond, te ontsnappen. In
het huis van een zekeren Aboe-'l-Fadhl , die te Ispahan
woonde, vond hij eene schuilplaats. Hij was onuitputtelijk
in klachten, in verwenschingen tegen den sultan en den
vezier. "Had ik slechts twee trouwe vrienden tot mijn
dienst," riep hij eens uit, "dan zou ik spoedig aan de
macht van dien Turk en van dien boer^ een einde maken!"
Zijn gastheer meende, dat hij krankzinnig geworden was;
hij begreep niet, hoe iemand met gezonde hersenen op
het denkbeeld komen kon, zich met twee helpers te ver-
zetten tegen den machtigen sultan Meliksjah , wiens rijk
zich van Antiochië tot Kasjgar uitstrekte. Hij zeide niet
wat hij dacht, maar zette zijn vriend 's morgens en
's middags kalmeerende spijzen en dranken voor. Hasan
gebruikte hetgeen voor hem stond, zonder er aanmerking
op te maken. — Twintig jaar later, toen Hasan in 't bezit
der vesting Alamoet was, toen de vezier Mzam-al-molk
^ Vau deu sultan en van den vezier.
DE ISMAËLIETEN. 217
onder de dolken zijner sluipmoordenaars was gevallen,
toen de sultan Meliksjah weinig tijd later ten grave
was gedaald en het rijk aan regeeringioosheid ten prooi
was, bevond zich Aboe-'l-Fadhl als een der ijverigste aan-
hangers van Hasan op Alamoet. "Welnu," zeide toen
Hasan eens tot hem, "wie van ons beiden was waan-
zinnig, ik of gij? Wie van ons beiden had het meest
behoefte aan de kalmeerende dranken en spijzen, die gij
mij te Ispahan hebt voorgezet? Grij ziet, hoe ik mijn
woord gehouden heb, zoodra ik twee getrouwe vrienden
gevonden had!"
Hasan, die niettegenstaande zijne opvoeding in eene
orthodoxe school, een ijverig Ismaëliet gebleven was,
maakte nu kennis met iemand, die in de leer, zooals zij
in de loge te Caïro werd onderwezen, was ingewijd. Hij
disputeerde gedurig met hem, maar de redeneeringen van
zijn tegenstander trokken hem toch zoozeer aan, dat, toen hij
gevaarlijk ^iek was geworden, hij bij zich zelf zeide:
^^De leer van dien man is de ware; alleen mijne dweep-
zucht heeft er mij toe gebracht, dat ik ze niet als zoo-
danig heb willen erkennen, en nu loop ik gevaar te sterven
zonder tot de kennis der waarheid gekomen te zijn." Toen
hij hersteld was, liet hij zich in het genootschap inwijden,
was weldra met al de geheimen van het stelsel bekend,
en begaf zich vervolgens, op aanraden van een daï, naar
Egypte. De vorst, die toen over dat rijk regeerde, al-
Mostangir, uit het geslacht der Fatimiden, overlaadde hem
met eerbewijzen (want men wist reeds in Egypte, dat hij
een man van groote talenten was), maar liet hem, mis-
schien uit voorzichtigheid, niet in zijne tegenwoordigheid
komen. Bijna anderhalf jaar bleef Hasan in Egypte; toen
mengde hij zich in een twist over de troonsopvolging,
haalde zich daardoor de vijandschap van den bevelhebber
van 't leger op den hals en werd op een schip gebracht,
dat naar de Barbarij sche kust onder zeil ging. Nauwelijks
218 DE ISMAËLIETEN.
was men op zee of er ontstond een geweldige storm. Allen
waren radeloos behalve Hasan, die den storm met de
grootste kalmte beschouwde, en die, toen men hem naar
de reden zijner bedaardheid vroeg, ten antwoord gaf:
"Onze heer ^ heeft mij beloofd, dat mij geen onheil zal
overkomen." Weinige oogenblikken later bedaarde de storm,
en sedert hadden de matrozen zooveel eerbied voor Hasan,
dat zij zijne getrouwe leerlingen werden. De wind bleef
evenwel uit het westen waaien in plaats van uit het
oosten, en dreef het schip, niet naar de kust van Bar-
barijë, maar naar die van Syrië. Daar ging Hasan aan
land, keerde naar Perzië terug, wierf overal aanhangers
en kwam eindelijk bij de vesting Alamoet, het adelaars-
nest, het grootste en sterkste van een vijftigtal kasteelen,
welke in het district Roedbar, ten noorden van Kazwin,
lagen. Gedeeltelijk door list, gedeeltelijk door geweld,
maakte hij zich in het jaar 1090 van die vesting meester,
en zij werd het middenpunt zijner macht.
In de verborgen ste geheimen der loge van Caïro inge-
wijd, had Hasan tot stelregel: "Mets is waar en alles
is geoorloofd," tot doel: het stichten van een Staat in
den Staat; maar hij had te veel ondervinding en menschen-
kennis om openlijk voor zijne gevoelens uit te komen.
De Muzelmansche wereld, hoewel eenstemmig hierin, dat
de opperheerschappij aan den Chalief toekwam, was zeer
verdeeld omtrent de vraag, welk geslacht op die waar-
digheid recht had. Hasan was dus genoodzaakt, in
den naam van een Chalief te handelen. Terwijl hij zich
als zeer vroom voordeed, wierf hij schijnbaar aanhangers
voor den Fatimide al-Mostangir, den Chalief, die te Caïro
resideerde. Een vorstelijken titel nam hij volstrekt niet
aan: hij was louter grootmeester der orde, en liet zich
• Onder deze iDenamiüg verstaan de Ismaëlieten niet God, maar den groot-
meester der orde.
DE ISMAËLIETEN. 219
onze heer, of ook wel cl e Sjaich van het gebergte
noemen. ^ Zijn rijk was ook geen gewoon rijk, zooals clat
der Fatimiden, maar eene orde, eene broederschap, welke
eene eigenaardige inrichting had. Onder den grootmeester
stonden de groot-dais , zijne stadhouders ' in de drie pro-
vinciën (Djebal, Koehistan en Syrië), waarin de orde
machtig werd. Onder deze stonden de dais, de gewone
wervers, de ingewijde meesters. Dan volgden de gezellen
(refik), die, door trapsgewijze inwijding, op den weg waren
om meesters te worden. Den vijfden rang bekleedden de
fidais, de uitvoerders van de bevelen der hoofden, de
moordenaars, die zelf den dood gewijd waren. Naar hen
heeft de orde in het Westen de benaming van Assassijnen
ontvangen. De fidais moesten namelijk de tyrannen, de
vijanden der orde, vermoorden; maar daar zij, dit doende,
gewoonlijk gevat en op de wreedste wijze om het leven
gebracht werden, zoo bereidde men hen op eene geheel
bijzondere manier op den martelaarsdood voor. De groot-
meester of de groot-dai noodigde den krach tigen, vastbe-
radenen jongeling, die waardig gekeurd was, tot fidai te
worden ingewijd, ter maaltijd, en bedwelmde hem door
hem het zaad en de bladeren van de hasjisj, eene plant
die met onzen hennep de grootste gelijkheid heeft, te
doen kauwen , of hem een daaruit bereiden drank te doen
drinken. "Was de jongeling bedwelmd, ondervond hij de
aangename gewaarwordingen, welke het gebruik van de
hasjisj verschaft , dan werd hij overgebracht naar een
door hooge muren ingesloten tuin te Alamoet. Die tuin
was een waar Oostersch Paradijs; alles was er even be-
koorlijk. Midden tusschen bloembedden , schaduwrijke
lanen , rozenpriëelen , wij ngaar dranken en murmelende
beekjes stonden luchtige zalen en porceleinen kiosken.
^ In de Middeleeuwen vertaalden de Fransche kruisvaarders deze benaming
met Ie vieux de la montagne.
220 DE ISMAËLIKTEN.
versierd met Perzische en Grieksche tapijten, en in die
zalen waren beeldschoone, zwartoogige meisjes, die aan
den aanstaanden fidai, zoodra hij ontwaakte, de vurig-
ste wijnen in gouden, zilveren of kristallen bekers aan-
boden. Intusschen vermengden zich de smeltende tonen
der snaren met het gezang der vogels; alles ademde ge-
noegen, zinnelijkheid, wellust. Was eindelijk op de over-
maat van genot eene sluimering gevolgd, dan werd de
jongeling weder naar de zaal overgebracht, waar de meester
zich bevond, die hem verzekerde, dat hij in den geest in
het Paradijs geweest was en daar een voorsmaak van de
zaligheden genoten had, welke voor diegenen zijn weg-
gelegd, die hun leven voor het geloof en voor hunne
opperhoofden bereidwillig opofferen. Op die wijze heten
zich de misleide jongehngen tot blinde werktuigen van
moord inwijden, en zochten begeerig naar de gelegenheid
om hun aardsch leven in de waagschaal te stellen, ten
einde het eeuwige deelachtig te worden. Wat Mohammed
aan de geloovigen in den Koran beloofd had, maar wat
velen toescheen slechts een schoone droom of eene zinne-
beeldige voorstelling te zijn, hadden zij reeds" inderdaad
genoten. Dat voorbijgaande, kortstondige genot in een
altijddurend te veranderen, was sedert het doel van
hun streven.
Yan het gebruik van de hasjisj ontvingen de fidais den
naam van hasjisj in; in den mond der Fransche kruis-
vaarders werd dit as sas sin. Vandaar de benaming der
orde, de Assassijnen; vandaar ook het gebruik van
assassin in de algemeene beteekenis van moordenaar.
Op den zesden trap der orde stonden de la eik, die
bestemd waren, eenmaal fidai te worden. Op den zevenden
trap eindelijk stonden de leeken, de geloovigen, het
volk, de massa.
De trappen der inwijding waren ongeveer dezelfde als
in het stelsel der overige Ismaëlieten, met dit onderscheid
DE lÖMAËLIETEN. 221
evenwel, dat Hasan ze tot hun oorspronkelijk getal, zeven,
terugbracht. De macht der orde steunde voornamelijk op
het hezit van kasteelen en de dweepzucht der fidais.
Overal waar zij konden, maakten de Assassijnen zich
van de vestingen meester en bouwden zij nieuwe in het
gebergte; van daar uit beheerschten zij dan de vlakten.
De dweepzucht der fidais kende geene grenzen; door de
vijanden der orde te vermoorden, meenden zij een voor-
treffelijk werk te verrichten en den hemel te verdienen.
Hunne moeders verkeerden in denzelfden waan. Zoo hadden
eens acht fidais bevel ontvangen, den vorst van Mosoel,
een der machtigste vijanden der orde, te vermoorden. Als
derwisjen verkleed, wachtten zij hem in de moskee op
en vielen hem aan. Door zijn maliënkolder beschermd,
verdedigde de vorst zich eenigen tijd en hieuw drie der
moordenaars neder; maar eer zijne lijfwacht hem te hulp
kon komen, had hij eene doodelijke wonde ontvangen,
waaraan hij nog denzelfden dag stierf. De overige Assas-
sijnen werden door het volk afgemaakt, met uitzondering
van een enkelen, wien het gelukte te ontsnappen. Zijne
moeder nu had eerst gehoord, dat de vorst van Mosoel
vermoord en dat al de acht fidais om het leven waren
gebracht. Uit vreugde blankette zij zich en trok hare
fraaiste kleederen aan ; maar toen zij haren zoon zag terug-
komen, sneed zij zich de haren af en maakte haar gezicht
zwart, zoo bedroefd was zij dat hij niet als martelaar
gestorven was.
Uiterst talrijk zijn de moorden door de orde gepleegd;
de aanzienlijkste mannen werden hare slachtoffers, zoowel
onder de Mohammedanen als onder de kruisvaarders, of-
schoon zij met de laatsten soms in eene vriendschappelijke
betrekking stond. Hare manier om zich van hare vijanden
te ontslaan was overigens niet vreemd. Mohammed zelf
had reeds zoo gehandeld, al was het dan ook bij uitzonde-
ring, en wie eenigszins met de geschiedenis der zestiende
222 DE ISMAËLIETEN.
■eeuw bekend is, weet dat het stelsel der Assassijnen ook
in Europa is toegepast. Dat evenwel de orde niet uit-
sluitend op die wijze haar doel wist te bereiken, blijkt
uit het geval van Fachr-ad-din Razi. De benijders van
dezen theoloog en rechtsgeleerde hadden uitgestrooid, dat
hij heimelijk de leer der Ismaëlieten was toegedaan; daar-
om besteeg hij eens den kansel te Rei, beschimpte de
Ismaëlieten en voer allerhevigst tegen hen uit. De groot-
meester zond dadelijk een fidaï, die zich als een student
voordeed en zeven maanden lang de lessen van den leeraar
bijwoonde, zonder gelegenheid te vinden, zijn last te vol-
voeren. Eindelijk nam hij een oogenblik waar, dat de
leeraar alleen in zijn studeervertrek was. Hij sloot de
deur, wierp Razi op den grond en zette hem zijn dolk
op de borst. "Wat wilt gij dan van mij?" vroeg Razi.
— "Ik wil u buik en borst openrijten." — "Waarom?" —
"Omdat gij openlijk, op den kansel, van de Ismaëlieten
kwaad gesproken hebt." De leeraar smeekte den jongeling,
zijn leven te sparen; hij wilde plechtig zweren, zeide hij,
dat hij nooit meer op de Ismaëlieten smalen zou. "Ik
weet wat dat beduidt," antwoordde de fidai; "als ik weg
ben, dan zult gij door kunstige uitlegging bewijzen, dat
uw eed niet verbindend is." De leeraar zwoer, dat hij
dit niet zou doen, en dat, als hij zich aan meineed schul-
dig maakte, deze door niets zou kunnen verzoend worden.
Toen liet de fidal hem los en sprak: „Ik had geen bevel,
u te dooden; anders zou ik niet in gebreke gebleven zijn
het te doen. Zie hier, wat ik in last heb u te zeggen: Mo-
hammed, de zoon van Hasan, ^ groet u, en verzoekt u,
hem op zijn kasteel een bezoek te brengen. Wij zullen
u daar met de grootste eerbewijzen ontvangen. Wij
verachten, zegt de grootmeester, het gepraat van het ge-
peupel; maar gij, een leeraar van naam, zult ons niet
'■ Mohammed II, de vijfde grootmeester.
DE ISMAËLIETEN. 223
smaden, want uwe woorden dringen door tot in de harten ;
zij blijven, zooals de letters die de graveur op den steen
schrijft." Razi antwoordde, dat het hem onmogelijk was,
naar Alamoet te gaan, maar dat hij in het vervolg zich
geen woord meer tegen den heer van dat kasteel zou
laten ontvallen. Toen haalde de fidai driehonderd dukaten
uit zijn gordel te voorschijn , legde die neder en zeide :
^^Hier is uw jaargeld; volgens het besluit van den raad
zult gij elk jaar dezelfde som ontvangen. Ik laat ook
voor uwe bedienden twee kleedingstukken uit Jemen hier,
welke de grootmeester u zendt." Op hetzelfde oogenblik was
hij verdwenen. De leeraar nam de kleederen en het goud,
en gedurende vier of vijf jaren ontving hij regelmatig
dezelfde som. Zijne gezindheid was nu veranderd. Vroeger
was hij gewoon, zoo dikwijls hij bij het behandelen van
een twistpunt de Ismaëlieten noemde, zich aldus uit te
drukken: "Wat ook de goddeloozen zeggen mogen. God
vervloeke en verdoeme hen!" Maar sedert hij in het ge-
not van het jaargeld was, zeide hij altijd bij zulke ge-
legenheden kortaf: "Wat ook de Ismaëlieten zeggen
mogen," en aan een zijner leerlingen, die hem naar de
oorzaak van deze veranderde uitdrukking vroeg, gaf hij
het dubbelzinnige antwoord: "Men kan de Ismaëheten
niet vervloeken, want hunne bewijzen zijn te over-
redend en te s n ij d e n d."
Uiterlijk onderscheidden de Assassijnen zich niet van
de Muzelmannen; zij namen zelfs de geboden der Wet
met de grootste stiptheid in acht. Onder het bestuur
van Hasan, den stichter der orde, dronk niemand wijn;
alle Assassijnen waren voorbeelden van ingetogenheid, en
Hasan zelf was zoo streng, dat hij iemand, die te Alamoet
op de fluit had gespeeld, met altijddurende balhngschap
strafte. De hoofden hadden ook nooit vrouwen bij zich;
zij leefden in het celibaat. Bij verloop van tijd hield
evenwel die ingetogenheid op. De Ismaëlieten geloofden.
224 DE ISMAËLIETEN.
dat, wanneer de imam, wiens wervers de grootmeesters
waren, eenmaal verschijnen zou, hij hen van het opvolgen
der geboden der Wet zou ontslaan. Toen men nu even-
wel tevergeefs naar de komst van den imam uitzag,
waagde de vierde grootmeester, Hasan II, de rol van
werver of voorlooper met die van den verwachten imam
te verwisselen. De omstandigheden waren gunstig. De
macht der orde was in verscheidene provinciën zeer groot ;
Hasans vader en grootvader waren reeds vóór hem groot-
meesters geweest, zoodat men aan het bestuur van het
geslacht gewend was geraakt;' Hasan zelf, die diep door-
gedrongen was in het stelsel der Ismaëlieten en daaraan
nieuwe leerstellingen toegevoegd had, was door zijne zacht-
heid, welsprekendheid en geleerdheid zeer geacht en be-
mind. Hij kon het dus wagen, den groeten stap te doen,
en hij deed het; evenwel niet op eens, maar trapsgewijze.
In den zomer van het jaar 1164, gedurende de maand
Ramadhan (die . waarin men vasten moet) , deed hij een
kansel opslaan op het plein dat onder de muren van
Alamoet lag, maar liet dien, in strijd met het Muzel-
mansche gebruik, niet in de richting van Mekka plaatsen,
en riep vervolgens zijne getrouwen tegen den zeventienden
Ramadhan bijeen. Op dien dag beklom hij den kansel.
Hij had , zeide hij , heimelijk een geschrift van den imam
ontvangen, waarvan de inhoud deze was: de imam heeft
de poorten zijner barmhartigheid voor ulieden en uwe
voorouders geopend; hij zendt u zijne vergiffenis; hij be-
noemt u tot zijne dienaars, zijne uitverkorenen; hij ont-
slaat u van de lastige verpüch tingen der Wet en doet
u tot de opstanding komen. (Het woord opstanding
vatten namelijk de Ismaëlieten zoo op, dat het den dag
van de openbaring van den imam en van zijne leer aan-
' Uit het geslacht van den stichter der orde is na hem niemand grootmeester
geweest; zijn opvolger was Buzurg-Umid.
DE ISMAËLIETEN. 225
duidt.) Vervolgens deed de grootmeester tafels opslaan,
en noodigde het volk uit, de vasten te eindigen. Gaarne
v^erd aan die uitnoodiging voldaan; men at, men dronk
v^ijn, en een groot orchest liet zich hooren. Yan dien
tijd af werd de zeventiende B.amadhan, welke het feest der
opstanding genoemd werd, de groote feestdag der Assas-
sijnen en het begin hunner jaartelling; de geboden van
den Koran werden ais opgeheven beschouwd, zoodat men
niet meer behoefde te bidden of te vasten, en vrijheid
had, wijn te drinken en varkensvleesch te eten. De af-
schaffing dier geboden heeft natuurlijk de orthodoxe Muzel-
mannen, de eenigen, door wie wij de Assassijnen kennen
(als men de onvolkomen onderrichte Christelijke kroniek-
schrijvers der Middeleeuwen uitzondert) in de hoogste mate
geërgerd. Of zij evenwel het recht hadden de Assassijnen
te beschimpen mag betwijfeld worden; bij een hunner
althans leest men deze merkwaardige woorden : ' "De
Ismaëlieten beschouwen het gebod. God vijfmalen in de
vier-en-twintig uren te aanbidden, louter als een vorm.
Volgens hunne leer moet men met het hart altijd met God
zijn, en moet men zijne ziel altijd naar de godheid rich-
ten; dit is, zeggen zij, het ware gebed." Zeker is dit
eene opvatting van het gebed, welke van den werktuige-
lijken lippendienst der orthodoxen hemelsbreed verschilt;
maar dergelijke berichten, die de orthodoxe kroniekschrij-
vers zich soms laten ontvallen, zouden er ons toe brengen,
in de groote meerderheid der Ismaëheten — welke ook de
gevoelens der weinige hoofden mogen geweest zijn — eer
eene mystieke sekte dan een verbond van vrijdenkers te zien.
Korten tijd daarna beweerde Hasan II imam te zijn en
van de imams, de Egyptische Fatimiden, af te stammen.
Om dit waarschijnlijk te maken, werden er verscheidene
fabelen in omloop gebracht. Zijn plan gelukte: hij werd
^ Djowaini in het Journ. asiat. , V^ série, XV, p. 209.
Islaviisme. 1 ^
226 DE ISMAËLIETEN.
door de zijnen als imam erkend, en geruimen tijd bleef
ook de leer der Assassijnen zooals hij die geregeld had;
maar zij gaf aan de Muzelmannen zooveel aanstoot, dat
de grootmeester Hasan III het geraden vond, het Isla-
misme (en wel in zijn strengsten vorm) te herstellen , en
de boeken, welke de stichter der orde vervaardigd had,
benevens de geheime regiementen der orde, in tegenwoor-
digheid der voornaamste Muzelmansche godgeleerden te
verbranden. Onder zijn bestuur werd er ook geen moord
gepleegd; maar of hij in alles volkomen oprecht was,
mag betwijfeld worden; zooveel is althans zeker, dat
later, na de inneming van Alamoet, de boeken van den
stichter der orde teruggevonden zijn, zoodat het vermoeden
voor de hand ligt, dat Hasan III bij zijn autodafé of andere
boeken dan de aangeduide verbrand heeft, of afschriften
in plaats van de oorspronkelijke stukken. Na zijn dood
keerde de orde tot de vroegere leer terug, en eerst door
Hoelagoe, den vorst der Mongolen, die Alamoet innam,
verloor zij, na bijna twee eeuwen bestaan te hebben,
overal hare macht. Als sekte bleven evenwel de Ismaë-
lieten bestaan , en er zijn van hen nog overblijfsels zoowel
in Perzië als in Syrië ; maar het is eene sekte zooals elke
andere; zij maakt geene aanspraak op heerschappij, en
zelfs de herinnering aan de macht, welke zij eenmaal bezat,
•schijnt bij haar uitgewischt.
HET CO EET SM E.
Mysticisme vindt men in alle landen, zoodra zich onder
een volk een dieper gemoedsleven ontwikkelt ; maar vooral
aan het Oosten is het eigen en nergens bloeit het weliger
dan in Indië. Het bewustzijn van het oneindige in den
mensch brengt den Indiër er toe, zich daarin zoozeer
te verdiepen, dat het bijzondere en eindige voor hem
verdwijnt. Om daartoe te geraken staart hij onwrik-
baar op één punt en geeft hij zich aan de volkomenste
apathie over.
Gewoonlijk sluit zich het mysticisme aan een positieven
godsdienst aan; maar de eene leent er zich meer toe dan
de andere; de eene wekt meer dan de andere het gevoel
op, stemt meer overeen met de stellingen, waartoe het
consequente mysticisme door overdenking gekomen is. In
beide opzichten is de Koran weinig geschikt om met het
mysticisme ineen te smelten. In plaats van een gemoeds-
leven te ontwikkelen en den mensch tot eene vereeniging
met God in zijn eigen binnenste op te wekken, bepaalt
hij er zich veeleer toe, een aantal godsdienstige gebruiken
en zedelijke handelingen voor te schrijven, waardoor men
228 HET gOEFISME.
Gods welgevallen verwerven moet. Ook de dogmatiek
van den Koran staat het mysticisme in den weg. Deze
spreekt niet van een zijn van God in de ziel des men-
schen, niet van een wonen in de wereld; God staat als
zelfstandige, bewuste persoonlijkheid buiten de door hem
geschapen wereld. Ook in het Oude Testament treffen
wij een dergelijk theïsme, eene afscheiding van God en
wereld aan, doch, terwijl dit aan zijn God alle zedelijke
eigenschappen als: wijsheid, rechtvaardigheid, trouw,
goedheid, in de hoogste volkomenheid toedenkt, en in al
diens bevelen de uiting daarvan ziet, dragen Allahs be-
velen het grillig, willekeurig karakter van den echt Oos-
terschen despoot. Daarbij komt dan nog. dat de nauw-
keurige beschrijving van het lot der zahgen en dat der
verdoemden den mysticus verhindert, zijne leer van het
opgaan van het individu in God met dien positieven
godsdienst te vereenigen.
Desniettemin beslaat het mysticisme in de geschiedenis
van den Islam eene groote plaats. Enkele kanten van
Mohammeds leer leenden er zich min of meer toe, zooals
de belofte , dat de geloovigen hiernamaals God zullen aan-
schouwen, en de weemoedige wijze waarop over dit ver-
gankelijke leven, in tegenstelling van het eeuwige, gesproken
wordt. Daarenboven, waar de Koran in mystieken in-
houd te kort schiet, wordt dit door de Overlevering ver-
goed. Dat juist die uitspraken der Overlevering, waarop
de mystieken zich beroepen, onecht zijn, is in dit geval
van geen belang; zij zijn nu eenmaal in de groote ver-
zamelingen, die voor authentiek gelden, opgenomen, en
hebben dus gezag. Zulke mystieke overleveringen zijn b. v.
de volgende spreuken, die aan Mohammed toegeschreven
worden : "De geloovige is God het naast als hij bidt. —
God heeft de liefde in honderd deelen gedeeld; negen-en-
negentig daarvan heeft hij voor zich behouden en één
aan de menschen gegeven; wat er onder de menschen
HET gOEFISME. 229
van liefde is, alleen door dit ééne deel hebben zij
elkander lief. — Zalig is wie mij ziet, zegt de Profeet,
want die ziet God, en zalig is hij die dengene ziet, die
mij gezien heeft. — Als ik een dienaar lief heb, spreekt
God, word ik zijn oog, oor en mond, zoodat hij door
mij ziet, hoort en spreekt. — Op het hart der geloovigen
zit God uitgespreid als op zijn troon. — Zijne geloovigen
bemint God meer dan de moeder, die zich over haar kind
erbarmt. — Aarde en hemel, spreekt God, begrijpen mij
niet, maar het hart van mijn geloovige begrijpt mij."
Of evenwel het mysticisme uit den boezem van het
Islamisme zelf is voortgekomen, zooals men beweerd heeft,
mag te recht worden betwijfeld. De getuigenissen, die
men heeft bijgebracht, zijn te jong om gezag te hebben;
en zij zijn daarenboven meerendeels van mystieken, van
Qoefis, afkomstig, die er op uit waren, den oorsprong
hunner leer, niet alleen in de eerste tijden van den Islam
(zij maken Ali en Mohammed tot Qoefis), maar zelfs in
den aartsvaderlij ken tijd (Abraham was reeds een Qoefi)
te plaatsen. Die betuigingen staan dan ook in boeken,
meer uitmuntende door dichterlijke wonderverhalen dan
door historische geloofwaardigheid. Veel waarschijnlijker
is het, dat het mysticisme uit Perzië gekomen is, waar
het, door den invloed van Indië, reeds vóór de Muzel-
mansche verovering bestond, waar reeds vóór dien tijd
het denkbeeld van emanatie en terugkeer van alle dingen
in God heerschte, waar men zeide, dat de wereld geen
uitwendig en zichtbaar bestaan heeft, dat alles, wat is,
God is en dat er buiten God niets is.
Desniettemin is het niet onbelangrijk iets te weten van
datgene, wat omtrent de eerste mystieken verhaald wordt,
want al moeten wij aarzelen, het als bewezene waarheid
aan te nemen, zoo kunnen wij toch daaruit zien, hoe de
mystieken zelf een historischen grondslag aan hunne denk-
beelden hebben willen geven.
230 HET gOEFISME.
Eene vrome vrouw, Rabia genaamd, naar wier graf,
op een berg ten oosten van Jeruzalem, men in de Middel-
eeuwen bedevaarten deed , bekleedt , volgens de Qoefis ,
onder de oudste mystieken de eerste plaats. Wat men
haar laat doen en zeggen bevat de kiem van het (^oefisme
in zich, d. i. van eene soort van gevoelspantheïsme , van
het gemoedelijke en ontwikkelde mysticisme, dat zich pan-
theïstisch uit. Zoo riep zij in hare oogenblikken van
geestverrukking: "Yerteer door het vuur, o God, mijn
naar U smachtend hart!" of maakte verzen als deze:
Ik bewaar miju hart voor den omgang met U, o God, en laat aan degenen,
die mij komen bezoeken, alleen mijn lichaam over. Mijn lichaam is dus de
makker van den bezoeker, maar mijn innig beminde is de makker van mijn hart.
Toen vrienden haar aanspoorden in den echt te treden,
gaf zij ten antwoord: "Ik ben reeds lang gehuwd en in
Hem is mijn bestaan opgegaan." Een andermaal, toen
men haar vroeg of zij Hem zag, als zij Hem aanbad, gaf
zij ten antwoord : "Zeer zeker zie ik Hem ; als ik Hem
niet zag, zou ik Hem niet aanbidden." Ook gezegden,
welke eveneens in de Christelijke mystiek voorkomen, wor-
den haar toegeschreven. Zoo zou zij gedurende eene hevige
ziekte gezegd hebben: "Eene inwendige wond in mijn
hart verteert mij, welke slechts door de verbinding met
mijn vriend geheeld kan worden. Ik zal krank blijven
tot ik op den jongsten dag mijn doel zal bereikt hebben."
Rabia stond, volgens de (^oefis, hooger dan de be-
roemde mannen uit den ouden tijd, die zij tot de hunnen
rekenen, zooals Hasan van Bagra en Sjakik van Balch.
Deze twee kwamen eens bij haar toen zij ziek was, en
bij die gelegenheid zeide Hasan in berijmd proza:
"Hij is niet oprecht in zijn geloof, die de slagen van
zijn Heer niet geduldig draagt."
Daarop zeide Sjakik, die hem wilde verbeteren, op
hetzelfde rijm:
HET goEnsME. 231
"Hij is niet oprecht in zijn geloof, die in de slagen van
zijn Heer geen behagen schept."
Dit kwam aan Rabia te egoïstisch voor, en zij zeide
nu , eveneens op hetzelfde rijm :
"Hij is niet oprecht in zijn geloof, die de slagen niet
vergeet in het aanschouwden van zijn Heer."
De zucht om aan Mbia den eersten rang onder de
mystieken te verzekeren, straalt in dit verhaal duidelijk
door, en het is opmerkelijk en karakteristiek, dat de
Qoefis juist eene vrouw gekozen hebben om het oudste
mysticisme in den Islam te vertegenwoordigen. Dat deze
en dergelijke verhalen overigens weinig historische waarde
hebben, blijkt b. v. ook hieruit, dat de Qoefis den be-
roemden Hasan van Bagra tot een hunner voorloopers
maken en hem gezegden toeschrijven zooals dit: "De
gezaligden zullen gedurende zevenmaal honderdduizend
jaren in geestverrukking verkeeren en door het aanschou-
wen Zijner schoonheid door de eenheid verzwolgen worden."
Ofschoon men zeer zeker de orthodoxie van Hasan in twijfel
mag trekken, zoo ging hij toch van een geheel ander principe
uit dan de mystieken. Voor hem was, zooals wij vroeger
gezegd hebben, de vrees het beginsel der godsvrucht;
vandaar dan ook zijne zwaarmoedige en sombere opvat-
ting van den godsdienst. De mystieken daarentegen gaan
natuurlijk van de liefde uit en zijn groote tegenstanders
van degenen , die van de vrees uitgaan. Toen een hunner
gevraagd werd , wie schande deed , gaf hij ten antwoord :
"Degeen die God dient of uit vrees voor straf, of uit
hoop op belooning;" en toen daarop de vraag volgde:
"Uit welke beweegreden dient gij God dan?" zeide hij:
"Uit liefde tot Hem."
Keeren wij thans naar het gebied der geschiedenis terug,
dan vinden wij, omtrent het jaar 200 der Hegira (815
n. Chr.), Aboe-Said ibn-abi-'l-Chair als den stichter der sekte
der Qoefis genoemd, die hun naam ontleenden aan het
32 HET gOEFISME.
wollen kleed dat zij droegen, want goef beduidt in het
Arabisch wol. '
De tweede eeuw der Hegira was, zooals wij vroeger
hebben aangetoond, de tijd eener groote rehgieuse bewe-
ging. Terwijl aan den eenen kant twijfelzucht en on-
geloof het Islamisme tot in zijne grondslagen schokten,
lag het in den aard der zaak, dat aan den anderen kant
het mysticisme eene groote kracht verkreeg, dat men de
wereld vaarwel zeide en zich geheel en al aan een be-
schouwend leven wijdde. Niettegenstaande het uitdrukke-
lijke verbod van den Profeet, die gezegd had: "Er zij
geen kloosterleven in den Islam," (Koran lvii. : 27) stichtte
dus de Pers Aboe-Said in Chorasan een Chanakah
(klooster), verzamelde gelijkgezinden om zich en schreef
hun kloosterregels voor. Of evenwel het geheele religieuse
en philosophische stelsel van hem afkomstig is, zooals de
Qoefis beweren, is door Europeesche geleerden in twijfel
getrokken. ^ Hoe het zij , de sekte bleef niet lang binnen
de grenzen van eenvoudige vroomheid, en zij kon dit
ook niet, daar het mysticisme te zeer in strijd is met
Mohammeds leer. De zachte, gemoedelijke, gevoelvolle
mystiek ging gedeeltelijk van zelf, gedeeltelijk onder den
invloed van vroegere stelsels, in pantheïsme over. Wij
hebben in het (Joefisme eene duidelijke aanwijzing, waar-
heden een oorspronkelijk theïstisch- systeem leiden moet.
Het abstrakte idee van een eenigen God, die zich met
het doen en laten der menschheid niet inlaat en door
een onveranderlijk noodlot alle pogingen der menschen-
kinderen eens voor altijd doelloos gemaakt heeft, moest
^ Er ziJQ vele verkeerde etymologieën van liet woord goefi gegeven ; dat
deze de ware is, blijkt hieruit, dat de Perzen dikwijls aan een derwisj of 9oefi
(woorden die menigmaal synoniem zijn) den naam van pesjmineh pdsj (een in
wol gekleede) geven,
^ Zie o. a. De Sacy, Journal des savants 1821, p. 725; A. van Kramer,
Geschichte der herr se kenden Ideen des Islams , pag. 52.
HET gOEFISME. 233
noodzakelijk eene niet aan te vullen leegte in 't men-
schelijk hart achterlaten. Deze God is daaraan vreemd,
oefent daarop geen moreelen invloed uit, maar doodt het
door zijn voor alle eeuwigheid toegedeeld lot. Het nood-
zakelijke gevolg was, dat het menschelijk hart hem weder
afstiet en zelf zich hulp en rust zocht te verschaffen.
Zoo heeft zich door het abstrakte theïstische systeem van
het Islamisme en zijn onbuigzaam godsbegrip het panthe-
ïstische Qoefisme eene baan weten te breken; het bracht
God tot zich in de natuur, veranderde hem in het abstrakte
begrip van het absolute zijn, en men vereenzelvigde zich
met hem als gedeelte van het absolute zijn.
De Qoefis kwamen dus tot pantheïsme, maar sphtsten
zich toen in twee takken, waarvan de een Bestami
(t 875), de andere Djonaid (t 909) tot hoofd had. De
Pers Bestami predikte openlijk, evenals de Mossalianen
onder de Christenen der vierde eeuw, een pantheïsme,
dat met den geopenbaarden godsdienst ten eenemale
onvereenigbaar was. Memand onder de Qoefis heeft de
goddelijkheid van den mensch duidelijker uitgesproken
dan hij, terwijl juist de strekking van den Koran veeleer
is. God tot een mensch te maken. Zoo zijn b. v. deze
gezegden van hem opge teekend: „Ik ben de grondelooze,
beginlooze, eindelooze zee. — Als de menschen God denken
te aanbidden, aanbidt God zich zelf." Djonaid (ook een
Pers van afkomst, ofschoon te Bagdad geboren) daaren-
tegen drukte zich voorzichtiger uit, en vereenigde op
eene wonderlijke wijze de Muzelmansche dogmatiek met
een wijsgeerig stelsel dat met het Islamisme in lijnrechte
tegenstelling was; hij behield de gebruikelijke theologische
termen, maar vatte ze in een geheel anderen zin op. Zoo
ging het b. v. met het woord tauhid, dat in het Isla-
misme Gods eenheid aanduidt, maar dat door de Qoefis
in den zin der pantheïstische eenheid gebruikt wordt.
Het doel van het Qoefisme werd door Djonaid aldus bepaald :
234 HET gOEFISME.
"Den geest te bevrijden van den aandrang der hartstoch-
ten, aangenomene gewoonten af te leggen, de mensche-
lijke natuur uit te roeien, de zinnen te onderdrukken,
geestelijke eigenschappen aan te nemen, door de erkentenis
der waarheid zich te verheffen en het goede te doen."
Van af den beginne hebben de (^oefis het lot gehad,
dat zij sedert altijd gehad hebben: droegen zij hunne leer
voorzichtig voor en bewimpelden zij die, dan werden zij
als uiterst vrome menschen beschouwd, als heihgen ver-
eerd; deden zij dat niet, dan werden zij vervolgd en
stierven soms den martelaarsdood. Zeer dikwijls gebeurde
het ook, dat de orthodoxe Muzelmannen niet wisten,
wat zij van de Qoefis denken moesten. Dit was b. v.
het geval met Halladj,^ een Pers die het onderwijs van
Djonaid genoten had. Hij was de kleinzoon van een Zoroas-
triaan, een zeer merkwaardig man, die in het jaar 922
den marteldood stierf en thans voor een der grootste Hei-
ligen onder de Qoefis gehouden wordt. "Eenigen," schreef
vele eeuwen na zijn dood een orthodoxe schrijver, "ver-
heffen hem tot de wolken ; anderen houden hem voor een
ongeloovige, een goddelooze;" — "zijne tijdgenooten," zegt
een ander, "oordeelden zóó verschillend over hem, als de
Joden en de Christenen over den Messias." En inderdaad,
als men zijn leven bij schrijvers van verschillende richtin-
gen leest, dan zou men geneigd zijn te denken, dat zij over
verschillende personen spreken, die toevaüig denzelfden
naam droegen. Yoor de meest ontwikkelden was hij een
onwetende bedrieger, een kwakzalver, een alchimist, die
het domme gepeupel wist wijs te maken dat hij soms
onzichtbaar was en dan later weer uit den hemel neder-
daalde. "Meermalen," zegt een zijner tijdgenooten, de
beroemde letterkundige ag-Qoeli, "^ "heb ik hem gezien en
' Zijn eigenlijke naam was Hosain ibn-Man9oer.
■' Zijn woorden staan bij Arib, HS. van Gotha n°. 261, fol. 116 r°. In
hetgeen hier verder staat volg ik Arib.
HET gOEFISME. 235
gesproken; ik heb toen bevonden dat hij een weetniet
was, die zich voor een geleerde uitgaf, een slecht spreker,
die zich verbeeldde een redenaar te zijn, een schurk,
die vroomheid huichelde en een wollen kleed droeg." Men
zegt verder dat hij zich bij de orthodoxen voordeed als
hun geloofsgenoot, bij de Motazilieten als een aanhanger
van hun stelsel, bij de Sjiieten als een zendeling van den
Alide ar-Ridha. Hij hield , voegt men er bij , zich zelf
voor God; in een zijner boeken had hij geschreven: „Ik
heb de menschen door den zondvloed verdronken en de
stammen Aad en Thamoed verdelgd." Hij leerde de
zielsverhuizing, want tot een zijner leerlingen zeide hij :
"Grij zijt Noach," tot een ander: "Gij zijt Mozes," tot
een derde: "Gij zijt Mohammed; want ik heb hunne zielen
in uwe hchamen gebracht." In de oogen der orthodoxen
was hij vooral een toovenaar, die of met hemelsche of
met helsche machten in verbond stond, want hij toonde
zomervruchten in den winter en wintervruchten in den
zomer; hij kon alles aan den dag brengen, wat iemand
binnenshuis gedaan had, raadde zelfs ieders geheimste
gedachten , en als hij zijne ledige hand in de lucht uit-
stak, dan was deze, als hij ze terugtrok, vol geldstukken,
waarop, zooals gewoonlijk, de woorden stonden: "Zeg:
God is eenig." Volgens de gematigd-Sjiietische schrijvers
was de leer van Halladj, welke hij zelf in praktijk had ge-
bracht, dat men door onthouding, door zich alle genoegens
te ontzeggen en door kastijding des vleesches langzamer-
hand zoo hoog kon opklimmen , dat men met de gezahgden
en zelfs met de engelen gelijk stond; ging men op dien
weg voort en bleef er niets van de menschelijke natuur
over, dan ontving met den geest Gods zooals Jezus dien
ontvangen had, en alles wat men dan deed, was Gods
daad. Zij geven verder te kennen, dat de oorzaak van
het ter dood brengen van Halladj eigenlijk in den verbazen-
den invloed moet gezocht worden, welken hij op de hoogste
236 HET gOEFISME.
klassen der maatschappij, op de vorsten en hunne omge-
vmg uitoefende, en welke aan anderen, en bepaaldelijk,
zoo het schijnt, aan de orthodoxe geestelijkheid, groote
bezorgdheid inboezemde. Zelfs die orthodoxen, die zich
door eene zekere onbekrompenheid kenmerkten, die, zooals
Gazzali, wel een afkeer hadden van wijsbegeerte, maar
toch een godsdienst van het hart verlangden en geene
dorre orthodoxie, zooals de groote meerderheid der leeraars,
hebben over Halladj niet ongunstig geoordeeld. Gazzali
heeft zelfs getracht, zijne gezegden: "Ik ben de Waar-
heid;" ' — "er is niets in het Paradijs dan God;" — ineen
gunstig licht te plaatsen, ze te verklaren door uitermate
groote liefde tot God. Voor hem en voor andere leeraars
van groot gezag was Halladj een heihge en een marte-
laar, terwijl daarentegen de geleerdste theologen der tiende
eeuw van oordeel waren, dat hij als ongeloovige, als
godslasteraar, met den dood moest gestraft worden. ^ Wat
meer is, zelfs de grootste vereerders van Halladj, de
Qoefis, zijn het over hem niet volkomen eens. ^ Er zijn
Qoefis geweest, die betwijfeld hebben of hij wel een zuiver
pantheïst was, of hij niet veeleer een numeriek pantheïsme,
eene immanatie der godheid in enkele zielen geleerd heeft ;
maar dit is de meening der groote meerderheid onder de
Qoefis niet. Hoe hoog hij bij hen staat aangeschreven, zal
het best blijken uit de wijze waarop zij zijn marteldood
verhalen, wanneer men die met het gewone verhaal der
orthodoxen vergelijkt. Zie hier hoe het laatste luidt:
Toen Halladj naar Bagdad teruggekeerd was, verhaalde
men, dat hij dooden opwekte en dat de djinns in zijn
dienst stonden, zoodat zij hem alles brachten, wat hij
» Dit beduidt : Ik ben God.
=' Zie Ibn-Challikan , I, p. 216 vlgg. ed. de Slane.
3 Zie zijn leven uit de Perziscbe Levens der Heiligen of Teskiret el-aulid,
van den Qoef i Ferid-ed-din Attar, bij Tboluck, Blüthensammlung, p. 310—327.
HET gOEFlSME. 237
verlangde. Dat trok zich Hamicl aan, cle vezier van den
Chalief al-Moctadir, en daarom verlangde hij van den
souverein, dat Halladj en zijne aanhangers in zijne macht
zouden gegeven worden. Daartegen verzette zich de groot-
kamerheer Nagr, die met Halladj zeer ingenomen was;
maar zijn invloed was geringer dan die van den vezier
en derhalve werden Halladj en eenige zijner aanhangers
gearresteerd. De laatsten erkenden op de hun gedane vraag,
dat zij hun meester voor God hielden , aangezien hij do
dooden opwekte ; maar toen Halladj zelf verhoord werd ,
gaf hij ten antwoord : "God behoede mij , dat ik op god-
delijkheid of de waardigheid van profeet aanspraak zou
maken; ik ben een mensch, die God, den verhevenen,
aanbidt." Toen riep de vezier twee kadhis en de voor-
naamste godgeleerden bijeen, en vroeg hen om een vonnis
tegen Halladj. Zij antwoordden dat zij dit zonder bewijs
en zonder bekentenis van den aangeklaagde niet konden
uitspreken. De teleurgestelde vezier deed nu Halladj
herhaalde malen bij zich komen, maar trachtte te ver-
geefs hem door strikvragen de eene of andere kettersche
meening te ontlokken. Eindelijk vond hij in een zijner
boeken, dat iemand, die de bedevaart naar Mekka wilde
verrichten , maar daarin door de eene of andere oorzaak
verhinderd werd, het volgende doen moest: In een zorg-
vuldig gereinigd vertrek, dat voor ieder ander gesloten
was , moest hij de gewone omgangen doen en alle verdere
plechtigheden verrichten ; vervolgens moest hij aan dertig
weezen in dat vertrek de uitgezochtste spijzen voorzetten,
hen zelf bedienen, hun kleederen vereeren en aan ieder
zeven dirhems uitreiken ; had hij dat alles gedaan , dan
had hij iets verricht dat even verdienstelijk was als de
bedevaart. Die aanstootelijke plaats toonde de vezier aan
den kadhi Aboe-Amr , die nu aan Halladj vroeg : "Hoe
zijt gij daaraan gekomen?" Halladj noemde een boek van
Hasan van Bagra, waaruit hij het, zooals hij zeide, had
238 HET gOEFISME.
overgenomen. "Dat is een leugen, ongeloovige, wiens
bloed vergoten mag worden!" riep toen de kadhi uit;
"het boek, dat gij noemt, hebben wij te Mekka door een
der leeraars hooren verklaren, maar wat gij geschreven
hebt staat er niet in." De woorden die de kadhi zich
in drift had laten ontvallen ("ongeloovige, wiens bloed
vergoten mag worden"), werden door den vezier gretig
opgevangen en hij eischte nu een doodvonnis van hem.
De kadhi weigerde; hij had het, zeide hij, zóó niet ge-
meend; maar de vezier hield aan en verkreeg eindelijk
het vonnis, dat ook door de andere aanwezige rechtsge-
leerden onderteekend werd.
Te vergeefs zocht Halladj te betoogen dat het vonnis
onrechtvaardig was. "Gij hebt geen recht," riep hij uit,
"mijn bloed te vergieten. Mijn godsdienst is het Isla-
misme; ik geloof aan de Overlevering, waarover ik boeken
geschreven heb, welke gij overal vinden kunt. Ik heb altijd
de hooge voortreffelijkheid der vier imams ' erkend,
zoowel als die der vier eerste Chaliefen. God, God roep
ik tot helper aan, opdat mijn leven gespaard blijve!" Hij
werd naar de gevangenis gebracht; de vezier haastte zich
de fetwas der rechtsgeleerden aan den Chalief te doen
toekomen, die verordende dat hij aan het hoofd der politie
zou woorden overgeleverd, opdat deze hem duizend zweep-
slagen zou doen geven, daarna weder duizend als de
dood op de eerste duizend niet gevolgd was, en dat
hij hem dan moest doen onthoofden. De vezier evenwel
bracht deze bevelen niet getrpuw over, maar wijzigde ze
aldus: "Als Halladj onder de zweepslagen niet sterft,
houw dan eerst zijne eene hand af, vervolgens zijn eenen
voet, dan zijne andere hand, dan zijn anderen voet, ein-
delijk zijn hoofd, en verbrand zijn lichaam."
Met bewonderenswaardige standvastigheid onderging
' De stichters der vier orthodoxe scholen. Zie hoven pag. 169.
HET gOEFISME. 239
Halladj zijn ijselijk lot, en toen zijn lichaam verbrand was,
werd de asch in den Tigris geworpen. Maar zijne disci-
pelen geloofden niet aan zijn dood; zij waren overtuigd
dat een ander, die op hem geleek, gemarteld was, en dat
hij zelf na veertig dagen zich weder vertoonen zou. Eenigen
verzekerden, dat zij hem, op een ezel zittende, op den
weg, die naar Nahrawan leidde, ontmoet hadden, en dat
hij toen tot hen gezegd had: "Weest niet zooals die
onnoozele lieden, die meenen dat ik gegeeseld en ter
dood gebracht ben."
En thans hoore men wat de Qoefis verhalen:
Een ieder sprak over Halladj; men had de wonderen
gezien, welke hij gedaan had, en talloos was de menigte
die hem aanhing. Hoe kon het anders? Op eene bede-
vaart reisde hij eens met vierhonderd Qoefis door de
woestijn. Toen zeiden zijne makkers tot hem: "Er is
niets te eten en wij zijn hongerig; wij moeten een ge-
braden lam hebben." — "Zet u neder!" antwoordde hij.
Zij deden het; toen stak hij zijne hand achter zijn rug
en gaf aan ieder een gebraden lam en twee warme broodjes.
Zij aten, maar eischten toen dadels. "Schudt mij!" zeide
hij. Zij deden het en er vielen zooveel versche dadels
van hem af, dat zij verzadigd werden.
Maar hij had ook benijders, vijanden; hij werd belasterd
bij den Chalief en de godgeleerden van Bagdad veroor-
deelden hem ter dood, omdat hij gezegd had: "Ik ben
de Waarheid" (d. i. ik ben God). Men verlangde van hem,
dat hij zeggen zou: "Hij is God!" Hij antwoordde: "Ja,
Hij is het al!"
Hij werd gevangen gezet. Den eersten nacht, nadat hij
in den kerker gebracht was, kwam men doch vond men
hem niet in den kerker; den tweeden nacht kwam men doch
vond men noch hem noch den kerker; den derden nacht
was hij in den kerker. "Waar zijt gij geweest?" vroeg men
hem. "Den eersten nacht," antwoordde hij, "was ik bij
240 HET gOEFISME.
den Glorierijken (God), daarom zaagt gij mij niet; den
tweeden nacht was de Glorierijke bij mij , daarom' zaagt
gij noch mij noch den kerker. Thans heeft men mij
hierheen gezonden om aan de Wet te voldoen; komt en
doet uw werk aan mij!"
Men verhaalt ook dat, toen hij in den kerker kwam,
daar zeshonderd personen gevangen zaten. "Ik wil u
vrijmaken," zeide hij tot hen. — "Waarom maakt gij
u zelf niet vrij?" vroegen zij. — "Ik ben in Gods handen
en heb een getrouwen makker en wachter. Wil ik, zoo
kan ik de boeien met één wenk losmaken." Hij gaf een
wenk en aller boeien vielen af. "Maar de poort is ge-
sloten," zeiden de gevangenen; "hoe zullen wij naar buiten
komen?" Hij gaf nog een wenk, de poorten openden zich,
allen gingen naar buiten, hij alleen bleef. "Waarom gaat
gij niet?" vroeg men hem. "Ik heb," antwoordde hij,
"een geheim, dat ik alleen aan dengene kan toever-
trouwen, die een geheim weet te bewaren."
Den volgenden dag zeide de Chahef, toen men hem
medegedeeld had wat er gebeurd was: "Hij zal onheil
stichten, dat men hem ophange!"
Men vroeg hem: "Waar zijn de gevangenen?" — ^,Ik
heb hen bevrijd," was zijn antwoord. — "Waarom gingt
gij niet mede?" — "God is op mij vertoornd." *
Toen beval de Chalief hem te geeselen. Hij ontving zes-
honderd geeselslagen en bij eiken slag, welken hij ontving,
hoorde men eene stem roepen: "Yrees niet, Halladj !"
Op den weg naar het schavot, waarheen hij nu ge-
voerd werd, waren honderd duizend menschen vereenigd;
hij zag in de rondte en riep uit: "God! God! God! ik ben God!"
' Dit ziet waarschijnlijk hierop: volgens de meening der Qoefis heeft God
daarom toegestaan dat Halladj den marteldood onderging, omdat hij het groote
geheim had geopenbaard door te zeggen: Ik ben God, Zie Malcolm, Histonj of
Persia, II, p. 400, 401.
HET gOEFISME. 241
"Wat is ware liefde?" vroeg hem een derwisj. "Gij
zult het heden, morgen en overmorgen zien," antwoordde
hij. ^ — "Vermaak mij iefcs," zeide een knaap tot hem.
Halladj antwoordde: "De menschen der wereld streven
naar het doen van goede werken ; streef gij naar iets ,
waarvan een onverdeelbaar stofje beter is dan al de goede
werken der engelen en der menschen tezamen genomen,
namelijk de wetenschap der ware kennis."
Den geheelen weg over danste hij, zwaaiende met de
handen, ofschoon hij zestien ketens te torsen had. "Wat
is dat voor een gaan?" zeide men. "Ga ik niet naar
mijne ofiferplaats ?" antwoordde hij, en zong deze verzen:
Beschuldig mijn vriend niet van wreedheid !
Hij gaf mij te drinken wat hij zelf drinkt, zooals een gastheer handelt met
zijn gast, *
En toen de beker rondging, riep hij om blok en zwaard; —
Zoo gaat het dengene die wijn drinkt met den Draak in den zomergloed. *
Toen hij den voet op de trap van het schavot zette,
zeide hij : "Het schavot is voor den mensch de ladder
ten hemel." Daarop bond hij zijn gordel vast, legde zijn
tailesan "* af, hief de handen hemelwaarts, wendde
het gezicht in de richting van Mekka en sprak eenige
woorden. Vervolgens klom hij de trap op. Het volk
wierp hem met steenen; geene enkele klacht ontsnapte
hem; maar toen Sjibli, een Qoefi, een leerling van Djonaid,
hem met slijk wierp, slaakte hij een zucht. "Waarom,"
vroeg men hem toen, "zucht gij niet wanneer men u
met steenen, en wel wanneer men u met slijk werpt?"
— "Zij," antwoordde hij, "die met steenen werpen,
'■ Hij bedoelde: Ware liefde (tot God) bestaat hierin, dat men zich lijdzaam
aan alles onderwerpt, wat heden, morgen en overmorgen met mij zal voorvallen.
■'• Terwijl namelijk de absolute God, die zich in individu's splitst, zich zelven
opoifert.
^ De Draak (het teeken in den dierenriem) is hier God.
^ Eene soort van doek die het hoofd en de schouders bedekt.
Islavtisiiie. ][^
242 HET gOEFISME.
weten niet wat zij doen, daarom smart het mij niet;
maar Sjibli weet dat hij zondigt, zelfs als hij slechts met
slijk werpt." Men kapte hem ééne hand af. Hij glim-
lachte en zeide: "Aan een geketende de hand afhouwen
is niet moeielijk, maar de kunst zou zijn, de eigenschap-
pen af te houwen , die naar den hoogsten hemel streven."
Men hieuw hem beide voeten af. Hij glimlachte weder
en zeide: "Ik heb nog twee andere voeten, waarmede
ik naar beide werelden reis; houwt mij die- af als gij kunt!"
Toen hem beide handen afgekapt waren, wreef hij zijne
wangen met de bloedende stompen en vervolgens ook de
armen. "Wat beduidt dat?" vroeg men hem. "Ik heb,"
antwoordde hij , "reeds veel bloed verloren , mijne wangen
zullen wel spoedig bleek worden. Ik vrees dat gij denken
zoudt, dat ik uit angst bleek geworden ben; daarom wil
ik met rozenroode wangen scheiden. Donkerrood is de
kleur der mannen." — "En waarom," vroeg men verder,
"wrijft gij ook uwe armen met bloed!" — "Ik verricht,"
antwoordde hij , "mijne reiniging. Wasschingen der liefde *
moeten met bloed geschieden."
Toen men hem ook de oogen had uitgestoken en ein-
delijk de tong wilde uitsnijden, smeekte hij nog een woord
te mogen spreken en zeide, terwijl de menigte voortging
met het werpen van steenen: "O God, verwerp hen niet
daarom,, omdat zij mij zoo veel smart aandoen! Lof zij
U, omdat mij om uwentwil handen en voeten zijn afge-
kapt. Als het hoofd van den romp gescheiden zijn zal,
hoop ik uw aangezicht te aanschouwen."
Zijne laatste woorden waren: "Het eenige wat de
Eenige eischt, is, dat men verklare dat Hij de Eenige is."
Tot hiertoe het verhaal der Qoefis. Vergelijkt men het
met dat der orthodoxen, dan kan het niet twijfelachtig
' D. i.: wanneer ïnen de in de Wet voorgeschrevene wasscliingen uit ware
liefde tot God verrictt.
HET gOEFISME. 243
zijn, aan welken kant de historische waarheid is, dan
moet men erkennen dat de marteldood van Halladj
veeleer veroorzaakt werd door den haat, dien de vezier
Hamid tegen hem koesterde, dan door zijne kettersche,
laat staan pantheïstische gevoelens. Het verhaal der
Qoefis is eene legende, maar eene zeer merkwaardige;
zij hebhen zich, hetzij dan te recht of te onrecht, dien
martelaar toegeëigend, hem meeningen in den mond gelegd,
welke in de oogen der rechtzinnigen afschuwelijk, in de hunne
voortreffelijk zijn; hij is vooi' hen een der uitnemendste
vertegenwoordigers hunner leer geworden, zij hebben in
hem aanschouwelijk voorgesteld hoe de dood, en vooral
een allersmartelijkste, de grootste zegening voor den Qoefi
is, daar zijne ziel daardoor uit haren kerker, het lichaam,
verlost wordt, en de minnaar daardoor de langgewenschte,
eeuwigdurende vereeniging met den geliefde (met
God) verkrijgt. Om dit duidelijker in het licht te stellen,
moeten wij trachten eene schets te geven van het ge-
heele stelsel, zooals het zich zeker niet op eens, maar
trapsgewijze heeft ontwikkeld.
De wereld, die, volgens de Qoefis, van af alle eeuwig-
heid bestaan heeft, is eene emanatie uit God, die overal
en in alles is. Zij vergelijken de emanaties van zijn
goddelijk wezen of goddelijken geest met de stralen der
zon, die, zooals zij meenen, gedurig uitgeschoten en op-
gezwolgen worden. Naar die opz welging door het godde-
lijke wezen, waartoe hun onsterfelijk gedeelte behoort,
verlangen zij steeds vurig. Zij gelooven dat de ziel van
den mensch en het levensbeginsel, dat in de geheele na-
tuur aanwezig is, tot God behoort. De stof wordt door
velen beschouwd als eene zinsbegoocheling: zij bestaat
alleen door het licht Gods, door het levensbeginsel dat
ons in staat stelt haar te zien; in zich zelf is zij niets.
Het doel van het leven moet zijn de vereeniging met
God ; maar dit doel kan men niet zonder een leermeester en
244 HET gOEFlSME.
ook niet opeens bereiken. Men moet dus, onder de leiding
van een ander, verschillende trappen (martaba) doorloopen.
Gewoonlijk wordt hun aantal op drie bepaald, maar som-
migen nemen er meer aan. De eerste trap heet de Wet
(Sjaria). Dit is de inleiding in de leer van het Qoefisme;
de leerling behoort nog tot de gewone Muzelmannen; hij
neemt al de wettelijke voorschriften omtrent den eere-
dienst stipt in acht, verricht b. v. regelmatig de was-
schingen, de gebeden enz. ; God is voor hem een uitwendig,
transcendentaal begrip; hij is in deze periode een orthodoxe
Muzelman en wordt als een niet ingewijde beschouwd en
behandeld. Die proeftijd kan langer of korter duren,
naarmate de leermeester, onder wiens leiding hij zich ge-
steld heeft, het noodig oordeelt.
De tweede trap heet de Weg, de Methode (tarika).
De Coefi leert dat alle wettelijk voorgeschreven uiterlijke
godsdienstoefening slechts schijn is ; deze is voor de groote
massa berekend, die aan het uiterlijke hangt, maar heeft
voor den wetende geene waarde. Hij leert achtereen-
volgens alle dogma's van het Islamisme te verwerpen; de
godsdienstige gebruiken behoeft hij niet meer in acht te
nemen, want hij heeft "het werken des lichaams" ver-
wisseld met "het werken des geestes". In deze periode,
welke inderdaad eene overgangsperiode is van het uiterlijke
tot het innerlijke, van den schijn tot het wezen, worden
ook de jonge Qoefis met die schriften bekend gemaakt,
welke door de sekte vooral gelezen en bestudeerd woj'den.
Maar dezen trap kan men niet bereiken zonder groote
vroomheid, deugd en standvastigheid; want het zou ge-
vaarlijk zijn, iemand te ontslaan van die gebruiken en
plechtigheden , welke de zwakken in toom moeten houden,
wanneer hij niet tot het bewustzijn zijner eigenwaarde
en tot de kennis van God gekomen was. Derhalve is
dit ook de tijd van het ascetisme; men moet trachten,
geest en hart van alle zichtbare voorwerpen los te maken.
HET gOEFISME. 245
ten einde tot de vereeniging met God te geraken. Daartoe
zijn middelen voorgeschreven: namelijk niet bij de Wet
van den Muzelman gevorderde devoties; ook tarika ge-
heeten. Men moet verder vasten en waken in stilte en
eenzaamheid; men moet alle gedachten uit zijn geest
bannen ten einde tot dien staat van bewusteloosheid te
komen, welken de Qoefis dood noemen. Op deze wijze
komt men in eene niet altijddurende, maar tijdelijke geest-
verrukking, welke bij de ^oefis toestand (hal) heet, en
onder het beeld van. de vereeniging van den minnaar
met de gehefde wordt voorgesteld. Herhaalt zich de toe-
stand dikwijls, wordt hij perpetueel, dan is men op de
standplaats (makam) aangekomen.
De derde trap is de zekerheid (hahika). De Qoefi
heeft thans volkomen de erkentenis bereikt; wat hem
vroeger transcendentaal was, is hem nu subjectief zeker.
Hij heeft God in zich zelf gevonden, hij weet dat hij
een deel der godheid is; zijn eigen ik en de godheid zijn
identische begrippen. Hij gebruikt nog steeds Mohamme-
daansche zegswijzen, maar alle onderscheid van gods-
dienst is voor hem verdwenen, en hij ziet met dezelfde
minachting op de moskee, op de kerk der Christenen als
op den dêwal der Hindoes neder.
De trappen dragen in verschillende tijden en bij de ver-
schillende Qoefis andere benamingen, maar de hoofdzaak
blijft dezelfde.
De invloed, welken het Qoefisme op de Muzelmansche
wereld heeft uitgeoefend en welke op dit oogenblik
eer vermeerdert dan vermindert, is ontzettend groot.
Het is de godsdienst van bijna alle groote. Perzische
dichters geweest, die de vereeniging met den gehefde
en de geestelijke dronkenschap in gloeiende hederen
hebben bezongen, liederen welke eene eigenaardige sym-
bohsche taal hebben en welke volgens den een over-
vloeien van zinnelijkheid, volgens den ander van enthou-
246 HET gOEFISME.
siastisch mysticisme. Tallooze Arabische en Turksche
zangen zijn de nagalm dier liederen, want niet alleen in
Perzië, in Indië en in den Indischen Archipel, maar in
de meest orthodoxe landen, zelfs het Muzelmansche Spanje
niet uitgezonderd, heeft het Qoefisme ingang gevonden,
zijn die hoog speculatieve begrippen van het oneindige
door de aanhangers van een anthropomorphischen gods-
dienst met geestdrift ontvangen. De argeloosheid ging
zoo ver, dat men, door den schijn verblind, niet ver-
moedde, dat het (^oefisme de gevaarlijkste vijand was,
dien het Islamisme had. Toen velen het eindelijk in-
zagen , was het te laat, en was het geloof aan Mohammeds-
leer te zeer ondermijnd dan dat redding en herstel nog
mogelijk zouden geweest zijn.
DE ISLAM TN HiET WESTEN,
Verplaatst men zich uit het Oosten, zooals het in de
Middeleeuwen was, naar het Westen, naar Marocco'^
Spanje, dan verlaat men het woelige tooneel van gods-
diensttwisten en godsdienstoorlogen, om zich naar landen
te hegeven, waar kalmte en rust heerschten op dit ge-
hied, waar het echte oude geloof in eere werd gehouden,
waar de stoute stellingen, welke te Bagdad of in Perzië
werden verkondigd, onbekend waren, ja, een heihgen af-
schuw verwekten, als soms de een of andere pelgrim, die
daarvan gedurende zijne bedevaart eenige oppervlakkige
kennis had opgedaan, er na zijne terugkomst iets over
mededeelde. Yoor deze pelgrims was de vrijheid van
denken en redeneeren, zooals die in 't Oosten bestond,
een steen des aanstoots. Zoo bezocht een vroom Spaansch
godgeleerde op het einde der tiende eeuw het groote,
wereldberoemde Bagdad. Toen hij teruggekeerd was, vroeg
men hem of hij de bijeenkomsten der scholastieken had
bijgewoond. "Ik ben er tweemaal geweest," antwoordde
hij, "maar ik heb mij wel gewacht, er voor de derde maal
heen te gaan." - "Waarom?" - "Verbeeld u, bij de eerste
248 l)H l.SLAM IN HET WESTEN.
zitting waven niet alleen Muzelmannen van alle sek-
ten, orthodoxe en heterodoxe, tegenwoordig, maar ook
Zoroastrianen , materialisten, atheïsten. Joden, Christe-
nen, kortom ongeloovigen van allerlei slag. ledere sekte
had haar hoofd, waaraan de verdediging der meeningen
die zij beleed was opgedragen; telkens als een der hoof-
den de zaal binnentrad, stonden allen eerbiedig op,
en niemand ging weder zitten dan nadat die persoon
plaats had genomen. De zaal was weldra opgepropt vol,
en toen nam een der ongeloovigen het woord. "Wij zijn
bijeengekomen om te redeneeren ," zeide hij ; "gij allen
kent de voorwaarden ; gij , Muzelmannen , zult ons met
geene argumenten bestrijden , welke uit uw Boek geput zijn
of op het gezag van uwen profeet steunen; want wij ge-
looven noch aan dat boek, noch aan uwen profeet. Ieder
onzer zal zich dus bepalen bij argumenten, welke geput
zijn uit de menschelijke rede." Deze woorden werden al-
gemeen toegejuicht. Gij begrijpt dat ik, na zulke dingen
gehoord te hebben, geen lust gevoelde naar die vergade-
ring terug te keeren. Men stelde mij voor, eene andere
te bezoeken. Ik deed het, maar 't was hetzelfde schandaal."
Vele jaren later, ten tijde van Saladijn, bezocht Ibn-
Djobair uit Granada het Oosten. Alles, wat hij er zag,
ergerde hem in de hoogste mate. Hij was naar Hidjaz
gekomen, het landschap waarin de beide heilige steden
liggen, en hij schrijft (wie weet met hoe diep een zucht)
de Avoorden neder: "Er is in Hidjaz geen godsdienst."
Yele andere landen had hij doorreisd, had overal bij voor-
keur op den religieusen toestand gelet, en de slotsom
zijner opmerkingen was deze : "Er bestaat geen Islamisme
dan in het Westen; daar buiten is niets dan ketterij en
ongeloof." Slechts weinigen, die Allah onder zijne bij-
zondere bescherming genomen had, zondert hij uit. Al
de vorsten, al de tyrannen, die op de pelgrims belastingen
legden en de bedevaart louter als een middel tot aan-
DE ISLAM m HET WESTEN. 249
vulling hunner ledige schatkisten beschouwden, doet hij
eveneens in den ban; alleen de vrome, rechtzinnige Sala-
dijn, die de belasting op de pelgrims afschafte, vindt ge-
nade in zijne oogen; maar wat vermocht deze, daar hij
alleen stond? Om het Oosten te bekeeren, om het voor
het Islamisme te herwinnen, is er slechts één middel: het
is, dat het door de Almohaden, de beheerschers van
Marocco en Spanje, de eenige ware geloovigen onder al
de vorsten, veroverd worde. Dat verlangt dan ook Ibn-
Djobair en hij verhaalt ons dat de vromen in Egypte zijn
wensch deelden. Een godgeleerde had zelfs reeds eene
zeer fraaie preek opgesteld, waarmede hij den vorst der
Westersche geloovigen wilde verwelkomen. Jammer maar
dat hij nooit in de gelegenheid geweest is, ze uit te spreken !
Ibn-Djobair had overigens gelijk. Wat hij zegt, zegt
hij niet uit overdreven patriotisme; het is onbetwistbare
waarheid. Zijne landgenooten waren inderdaad de echte
orthodoxen, de uitverkorenen; geen der tallooze oostersche
ketters en ongeloovigen zou daar hebben kunnen zeggen
en schrijven, wat zij in hun vaderland zeiden en schreven.
Zoo is, om slechts één beroemden naam te noemen, een
man als Aboe-'l-ala (f 1057), die onder de nieuwere Ara-
bische dichters voor den grootsten na Motanabbi gehouden
wordt, in het Westen ondenkbaar. Memand zou het daar
gewaagd hebben, verzen uit te geven, zooals de zijne:
Ik verwonder mij over de Christenen, die gelooven dat God hulpeloos ge-
smaad en gemarteld is,
Over de Joden , die gelooven dat God beliagen schept in geplengd bloed en
in den geur van gebraden vleesch.
Over menschen die uit verre landen komen, om steentjes te werpen en een
rotsblok te kussen. ■
Wonderlijk zijn zij, al die godsdiensten! Zijn dan alle menschen blind voor
de waarheid? — —
Toespeling op zekere plechtigheden bij de bedevaart.
250 DE ISl.AM IN HET WESTEN.
Gij vertelt mij, dat, als ik langen tijd in het graf zal gerust hebben, ik
weder levend worden zal ,
En dat ik dan in een tuin zal wonen, waar ik lekker eten en drinken zal,
omringd door zwartoogige meisjes en vlugge knapen. '
Maar zeg mij dan toch eens, arme man, wat er met uwe hersens gebeurd
is, daar gij zoo veel onzin vertelt. — —
De menschen bestaan uit twee klassen: de eene heeft verstand, maar geen
geloof, de andere geloof, maar geen verstand.
Die verzen waren bekend genoeg, en toch werd Aboe-
'1-ala niet alleen niet vervolgd, maar hij werd zelfs hoog
geëerd, ontving eene menigte vriendschapsbewijzen van
de machtigste en aanzienlijkste mannen, en toen hij in
hoogen ouderdom gestorven was, werden er op zijn graf
niet minder dan vier-en-tachtig lijkzangen gereciteerd. Had
hij te Cordova geleefd, hij ware door 't volk gesteenigd
geworden.
Er bestond dus in dit opzicht een zeer groot onder-
scheid tusschen het Oosten en het Westen, een onder-
scheid dat zich gemakkelijk verklaren laat, als men op
het verschil der volken let. De volken van Azië, het
werelddeel dat de wieg en bakermat van bijna alle gods-
diensten geweest is, hadden, in den tijd toen zij het Is-
lamisme aannamen,' reeds een lang tijdperk van rehgieuse
ontwikkeling achter zich, en dit Islamisme stond te laag
dan dat het hun verstand, hunne verbeelding en hun hart
kon bevredigen. Geheel anders was het in Afrika en in
Europa, onder volken, die geene godsdiensten uit eigen
boezem hebben voortgebracht, maar ze steeds aan andere
hebben ontleend. Yoor de onbeschaafde, halfbarbaarsche
Berbers was het Islamisme eene even groote zegening
als het er thans eene is voor de afgodendienaars der bin-
nenlanden van Afrika, wanneer het daar wordt verkon-
digd. Het Islamisme stond zóó veel hooger dan zij, dat
• Paradijs.
DE ISLAM IN HET WESTEN. 251
zij zelfs nu nog , na verloop van zoo vele eeuwen , in
religieuse ontwikkeling op een veel lageren trap staan
clan Mohammed en zijne vrienden in hun tijd stonden.
Zij waren zoo hchtgeloovig (en zijn het nog), dat zij de
eenvoudigste goochelkunsten als wonderen beschouwden;
handige Arabische veldheeren bekeerden dan ook velen
op die manier. Aan den goddelijken oorsprong van het
Islamisme twijfelde onder hen niemand ; hoe zouden zij
de priesters hebben durven tegenspreken, zij die voor
eiken priester zulk een grenzenloozen eerbied koesterden?
In de Berbers had dus het Islamisme een steun gevonden
zooals in geen ander volk, de Spanjaarden uitgezonderd,
die 'in blinden ijver voor Mohammeds leer de Berbers
misschien nog overtroffen.
Ten tijde der Muzelman sche verovering was Spanje
meer in naam dan in daad een christelijk land. Het is
altijd het achterlijkste van alle landen van Europa ge-
weest; nieuwe denkbeelden en voorstellingen zijn steeds
daar het laatst doorgedrongen, en zoo is Spanje ook
onder al de provinciën van het Romeinsche rijk het langst
aan het heidendom verknocht gebleven. Toen Constantijn
het Christendom tot staatsgodsdienst maakte, was Spanje
nog nagenoeg geheel heidensch; het was het nog gedeel-
telijk in 't begin der achtste eeuw, toen de Muzelmannen
het land onderwierpen, en zelfs zij, die Christenen heetten,
wisten van hun godsdienst al zeer weinig af. Daarenboven
had men het Christendom niet van een gunstigen kant
leeren kennen. De ware beheerschers van het Westgo-
thische rijk waren de bisschoppen geweest, en deze hadden
den rampzahgen toestand, waarin Spanje door de Ro-
meinsche keizers gebracht was, eer verergerd dan ver-
beterd, het lot der tallooze slaven en lijfeigenen niet ver-
zacht, maar verhard, en, in plaats van voor het onder-
richt dier ongelukkigen en onwetenden te zorgen, hun
tijd en hun ijver vooral gewijd aan gruwelijke vervol-
252 DE ISLAM IN HET WESTEN.
gingen der Joden. Het Christendom was dus volstrekt
niet in aller harten doorgedrongen, en deze omstandigheid
werkte de verspreiding van 't Islamisme zeer in de hand.
Vele aanzienlijken namen het aan, maar vooral onder de
slaven en lijfeigenen vond het zeer gemakkelijk ingang.
Het bevorderde hunne vrijlating veel meer dan het Chris-
tendom, zooals het door de bisschoppen van het West-
gothische rijk was opgevat. In Allahs naam sprekend,
had Mohammed aan de slaven toegestaan, zich vrij te
koopen. Aan een slaaf de vrijheid te geven was een
goed werk en men kon op die wijze vergiffenis verkrijgen
voor verscheidene zonden. De slavernij was verder bij
de Arabieren noch hard, noch van langen duur. Dikwijls
gebeurde het, dat aan den slaaf, na eenige jaren van
dienstbaarheid, de vrijheid geschonken werd, vooral als
hij het Islamisme omhelsd had. Het lot der lijfeigenen,
die op de landerijen der Muzelmannen woonden, verbeterde
ook; zij werden eigenlijk pachters. Yerder verschafte de
verovering aan de slaven en lijfeigenen der Christenen
een zeer gemakkelijk middel om de vrijheid te verkrijgen.
Zij behoefden slechts de vlucht te nemen op het land-
goed van een Muzelman en de woorden uit te spreken :
"Er is geen God dan Allah en Mohammed is Zijn profeet."
Yan dat oogenblik waren zij Muzelmannen en "vrijgelate-
nen van Allah". Tallooze dienstbaren gebruikten dit
middel; maar juist omdat het Islamisme vooral door de
laagste en onwetendste klassen der maatschappij werd
aangenomen, kreeg het, onder een volk dat buitendien,
welke ook zijn godsdienst zij , bijgeloovig en dweepziek
is, een karakter van fanatisme, dat het elders niet had.
Zoowel in Spanje als in Afrika werkte de manier,
waarop het Islamisme door de overwonnene volken op-
gevat werd, op de veroveraars (een kleine minderheid)
terug. De Arabieren, nog vrij lauw op het oogenblik der
verovering, werden, door den invloed der Berbers en
DE ISLAM IN HET WESTEN. 253
Spanjaarden, veel vaster aan het Islamisme vastgeknoopt
clan zulks in andere landen het geval was.
Men kan dus niet verwachten , dat de geschiedenis van
den Islam in het Westen dezelfde verscheidenheid, de-
zelfde wrijving van meeningen en denkbeelden vertoont
als in het Oosten. Evenwel, ook in het Westen hebben
niet allen zich in den schoot der orthodoxie nedergelegd;
ook daar hebben afwijkende meeningen zich doen gelden,
al was het niet met dezelfde kracht als in Azië; ook
daar heeft de Islam zijne geschiedenis gehad. Deze willen
wij in korte trekken schetsen.
Vooreerst zullen wij dan de aandacht vestigen op een
geheel bijzonderen vorm van het Islamisme, of beter ge-
gezegd op een nieuwen, uit het Islamisme voortgekomen
godsdienst , welke in de binnenlanden van het tegenwoordige
keizerrijk Marocco gesticht werd en ruim twee eeuwen
bestond.
Onder de opperhoofden, die aan den groeten opstand
der Charidjieten , waarover wij vroeger gesproken hebben,
deelnamen, behoorde Tarif, een man van Joodsche af-
komst, uit den stam Simeon. Toen de Charidjieten, na
eerst bijna altijd in 't voordeel te zijn geweest, eindelijk
op hunne beurt verslagen werden en zich verstrooiden,
begaf zich Tarif ^ naar het Berbersche landschap Temsna,
zette zich daar neder en werd als koning erkend door de
bevolking, die vóór hare bekeering lacchus of Bacchus
schijnt te hebben aangebeden en dien naam op Allah
overbracht. Hij zelf bleef tot zijn dood Muzelman, maar
zijn zoon en opvolger, Qalih, deed é;ich als profeet voor
en stelde een nieuwen Koran op. Hij vond het evenwel
niet geraden, dien dadelijk bekend te maken, maar liet
deze taak voor zijne opvolgers over en begaf zich naar
^ Hij was de eerste, die een inval in Spanje deed, en de stad Tarifa draagt
nog zijn naam.
254 DE ISLAM IN HET WESTEN.
'fc Oosten, na aan zijne onderdanen gezegd te hebben,
dat hij de madhi was en als zoodanig terug zou komen
zoodra de zevende koning den troon beklommen had.
Zijn zoon Elias bleef uiterlijk Muzelman, en eerst zijn
kleinzoon, Jonas, die tegen het einde der achtste eeuw
regeerde , waagde het , de nieuwe leer te verkondigen. Deze
was een sterk veranderd Islamisme. Alle profeten, die
door Mohammed als zoodanig erkend waren, werden ook
door Qalih erkend ; maar hij voegde er bij , dat hij zelf
en al zijne afstammelingen, die na hem regeeren zouden,
ook profeten waren. Het vasten werd in eene andere
maand verplaatst; niet Ramadhan, maar Redjeb werd
als de maand van het vasten aangewezen ; daarenboven
zou er nog in elke week een vastendag zijn. De gebeden
werden verdubbeld; men moest over dag vijfmaal en ook
's nachts vijfmaal bidden; het "groote feest", dat der
offeranden, had op een anderen dag en in eene andere
maand plaats; de wasschingen en plechtigheden bij het
gebed kwamen gedeeltelijk met de Muzelmansche overeen,
gedeeltelijk werden zij opzettelijk veranderd. Het open-
bare gebed werd niet op Vrijdag maar op Donderdag,
's morgens vroeg, verricht. Een moëddzin of omroeper
tot het gebed was er niet; men regelde zich naar het
gekraai van den haan ; . daarom mocht men ook , behalve
in geval van hooge noodzakelijkheid , geen hanen of kippen
slachten en geen eieren eten. De pelgrimstocht naar
Mekka werd natuurlijk door den groeten afstand zelden
verricht; maar was niet afgeschaft; één koning, Jonas,
deed dien. Het getal van wettige vrouwen was niet op
vier bepaald, zooals Mohammed gedaan had; men mocht
zooveel vrouwen huwen als men kon onderhouden (de
koning Jhamed had er vier-en- veertig) ; daarentegen was
de bijslaap met slavinnen, dien Mohammed had toegestaan,
verboden, en zoo ook het huwelijk met nichten tot den
derden graad. Men mocht verder met geene Muzelmansche
DE ISLAM IN HET WESTEN. 255
vrouwen huwen, en niemand mocht zijne dochter aan
een Muzelman ten huwelijk geven. De wetten waren
zeer streng: wie gelogen had werd uit het land verbannen;
de dief, wiens misdaad bewezen was, werd ter dood ge-
bracht; wie zich aan overspel had schuldig gemaakt, werd
gesteenigd.
De Koran van (^alih was in het Berbersch geschreven
en bestond uit tachtig Soeras, die meestal den naam van
een profeet droegen. De eerste was die van Job, de
laatste die van Jonas. Een stuk uit die van Job is voor
ons in eene Arabische vertaling^ bewaard gebleven; men
leest daar: "Zoolang Mohammed ' leefde, wandelden
zij , die zijne makkers geworden waren , op den weg
der gerechtigheid, maar toen hij gestorven was, werden
de menschen bedorven. Hij liegt, die zegt dat de waar-
heid daar kan blijven bestaan, waar geen godsgezant is."
Ofschoon eenige van Qalihs voorschriften zeer willekeurig
waren en alleen kunnen verklaard worden uit de zucht
om den nieuwen godsdienst zooveel mogelijk van het Is-
lamisme te doen verschillen, zoo straalt in andere de be-
doehng door, dit te wijzigen naar de behoeften van het
onwetende en dweepzieke volk, waarover hij regeerde.
Hij wilde verder aan zijne nakomelingen de voortdurende
heerschappij over de Berbers, die steeds zeer moeielijk
te beteugelen en zeer democratisch waren, verzekeren.
Het middel waarvan hij zich bediende om dit doel te be-
reiken, was uitmuntend gekozen. Aan een geestelijke,
en hoeveel te meer aan een heiüge, aan een profeet, ge-
hoorzaamt de bijgeloovige Berber bhndelings; Qahh maakte
dus de koningen tot profeten en vestigde zoo hunne macht
op den hechtsten grondslag. Waarschijnlijk meende hij ook,
dat de zedelijkheid onder de Berbers alleen op die wijze kon
worden in stand gehouden; een heilig boek alleen was
' Eigenlijk Mfunet , want zoo noemden de Berbers Mohammed.
256 1)K ISLAM JN TIET WESTEN.
daartoe niet voldoende, en het allerminst Mohammeds
Koran , welke, ofschoon geschreven in eene voor de Berbers
onverstaanbare taal, volgens de opvatting der orthodoxen,
toch niet vertaald mocht worden. Overigens had de leer
van Qalih een zeer wreedaardig karakter en herinnert in
dit opzicht aan de leer van de sekte der Charidjieten ,
waartoe Calih, zoowel als zijn vader, oorspronkelijk behoord
had. Wie die leer niet aannam, moest ter dood gebracht
worden. Men leest dan ook dat koning Jonas de inwoners
van 387 steden over de kling deed springen.
Lang bleven de belijders van dezen godsdienst, die
onder den naam van Beregwata bekend zijn, de schrik
hunner naburen. In de tiende eeuw behoefde de koning
zijne troepen slechts bijeen te roepen en aan te kondigen,
dat hij een veldtocht ging ondernemen , of alle omhggende
volken haastten zich, hem geschenken te doen aanbieden;
en hij kon zijne troepen weder naar huis zenden. Ein-
delijk, omtrent het jaar 1030, werden de Beregwata door
een Berberschen vorst overwonnen, en gedwongen het
Islamisme op nieuw aan te nemen. Zij kwamen echter
weder in opstand, en eerst aan de Almoraviden gelukte
het, hen geheel ten onder te brengen. Toen stierf hun
geloof uit, dat toch reeds geschokt was omdat zij, onder
de regeering van hun zevenden koning, te vergeefs op
de beloofde terugkomst van Qalih gewacht hadden.
Wat in Spanje vooral onder de regeering der Omaijaden
van Cordova, de aandacht trekt, is de macht der geeste-
lijkheid en de onverdraagzaamheid der groote menigte.
Ten spijt der Arabische aristocratie, ten spijt der vorsten,
waaronder er verscheidene waren, die de wetenschappen
met goed gevolg beoefenden en onbekrompen genoeg dachten
om aanzienlijke posten aan Christenen en Joden toe te
vertrouwen, waren de nog altijd talrijke Christenen aan
menige beleediging blootgesteld, welke het gepeupel hun
aandeed, — dat zelfde gepeupel dat meerendeels uit af-
DE ISLAM IN HET WESTEN. 257
stammelingen van gewezen Christenen, van renegaten,
bestond. Door de geestelijkheid opgestookt, duldde het
volk ook de studie van wijsbegeerte en sterrenkunde niet,
daar die wetenschappen als vijandinnen van den godsdienst
beschouwd werden. Zij, die er zich op toelegden, durfden
er dan ook niet openlijk voor uit komen; zij bestudeerden
ze in het geheim, en zij hadden goede redenen om voor-
zichtig te wezen, want werd het bekend dat iemand een
sterrenkundige of wijsgeer was, dan werd hij door het
volk, voordat de vorst er iets van wist, gesteenigd of
verbrand. Yoor eiken staatsman was het eene zaak van
het grootste gewicht, dat hij de reputatie had van recht-
zinnig te zijn. Bekend is de wijze waarop de beroemde
Almanzor, de eerste minister onder de regeering van den
onbeduidenden Hisjam II, zich deze reputatie verschafte.
Hij werd voor een lauwen Muzelman gehouden en men
zeide, dat hij heimelijk de philosophie beoefende. Die be-
schuldiging moest hij van zich afwenden en hij koos
daartoe het volgende middel. De vorige Chalief, Hakam
II, een zeer geleerd man, had eene verbazend groote
bibliotheek bijeengebracht, welke werken van allerlei soort
bevatte. Almanzor deed nu de voornaamste godgeleerden
bij zich komen, bracht hen naar de bibliotheek, zeide
hun dat hij het plan had, de boeken te vernietigen, die
over wijsbegeerte, sterrenkunde en andere door den gods-
dienst verbodene wetenschappen handelden, en verzocht
hen, deze zelf uit te zoeken. Recht gaarne volbrachten
zij die taak. Toen zij gereed waren, deed de minister
de afgekeurde boeken in 't vuur werpen, en om zijn
ijver voor 't geloof te toonen, verbrandde hij zelf er eenige.
Op die wijze maakte hij zich bij 't volk zeer bemind,
en ook in 't vervolg toonde hij zich de vijand der wijs-
geeren en de steun der Kerk. Hij overlaadde de god-
geleerden met eerbewijzen, hoorde hunne vrome verma-
ningen, hoe langdradig soms ook, met onuitputtelijk ge-
Islamisme. \ {
258 DE lÖLAM IN JIET WEBTEN.
duld aan, en schreef den Koran eigenhandig af. Welke
ook zijne ware gevoelens mogen geweest zijn, hij was in
de eerste plaats staatsman en kende het volk waarover
hij heerschte.
Het begin der elfde eeuw echter werd de tijd eener
groote verandering, zoowel in de poUtieke als in de
religieuse denkwijze. De heerschappij der Omaijaden wan-
kelde , was op het punt van te vallen ; eene omwenteling
in den maatschappelijken toestand was op handen, en
ook de godsdienst was aan herhaalde aanvallen blootge-
steld. De maatregelen, door Almanzor nog kort geleden
tegen de wijsgeeren genomen, hadden niet de vruchten ge-
dragen, welke de geestelijkheid er van verwacht had; de
vrijdenkers werden integendeel steeds talrijker. Er was
eene school uit den boezem der geestelijkheid zelf ontstaan
die, onder vreemdklinkende zinnebeelden, de oneindigheid
van het heelal leerde; die verder beweerde, dat een gods-
dienst wel door bedrog of geweld opgedrongen, maar nooit
door redeneering bewezen kan worden. Eene andere be-
stond uit natuurkundigen. Zij verklaarde alleen dan aan
den godsdienst te zullen gelooven, wanneer men daarvoor
mathematische bewijzen kon bijbrengen, en daar men
dit niet kon, zoo beschouwde zij het Islamisme als eene
dwaasheid. Eene derde school, die niet alleen uit Muzel-
mannen, maar ook uit Christenen en Joden bestond,
predikte onverschilligheid onder den naam van algemeen en
godsdienst, en onderscheidde zich door eene diepe
verachting der dialektiek. "De wereld," heette het, "is
vol van godsdiensten, sekten en wijsgeerige scholen, welke
elkander haten en verfoeien. Zie de Christenen ! De Melkiet
kan den Nestoriaan niet uitstaan, de Nestoriaan heeft
een afschuw van den Jacobiet, en de een verdoemt den
ander. Onder de Muzelmannen verklaart de Motaziliet
dat allen, die niet denken zooals hij, ongeloovigen zijn;
de Charidjiet beschouwt het als zijn plicht, de menschen
DE ISLAM IN HET WESTEN. 259
van eene andere sekte te dooden, en de orthodoxe wil
met geen van beiden iets te maken hebben. Onder de
Joden is 't hetzelfde geval. De .wijsgeeren verdoemen
elkander wat minder, maar zijn het met elkander niet
meer eens. En als men zich afvraagt, welk onder dat
groote aantal wijsgeerige en godgeleerde stelsels de waar-
heid bevat, dan moet men zeggen dat het een zoo goed
is als 't ander. De argumenten van lederen kampvechter
zijn even sterk, of, als men wil, even zwak; het eenige
onderscheid is, dat de een beter dan de ander de wape-
nen der dialektiek kan hanteeren. Wilt gij bewijzen?
Begeef u dan naar die samenkomsten, waar mannen van
verschillende meeningen met elkander redetwisten. Wat
ziet men daar? Dat degeen, die gisteren overwonnen
had, heden uit het veld wordt geslagen, en dat in die
geleerde vergaderingen het geluk even wisselvaUig is als
op de ware slagvelden. Het komt doordien een ieder er over
dingen spreekt, waarvan hij niets weet en niets weten kan."
Eenige twijfelaars geloofden wel aan het bestaan van
een God, die alles geschapen heeft, en aan de zending
van Mohammed. "Het overige," zeiden zij, "kan waar
of niet waar zijn; wij willen het noch ontkennen noch
beweren; wij weten het niet, maar ons geweten staat
ons niet toe, leerstellingen aan te nemen, wier waarheid
naar onze meening niet bewezen is." Dat waren de ge-
matigden. Anderen namen slechts het bestaan van een
Schepper aan. Die het verst gingen, zeiden dat het be-
staan van God, de schepping der wereld enz. niet bewezen
waren, maar dat het tegendeel evenmin bewezen was.
Eenigen leerden, dat men althans den schijn van den
godsdienst, waarin men geboren is, behouden moet; an-
deren, dat de algemeene godsdienst het eenige noodige
was, en onder dien naam verstonden zij de zedelijke
grondbeginselen , welke door eiken godsdienst gepredikt wor-
den en met de rede in overeenstemming zijn.
260 DE ISLAM IN HET WESTEN.
De verbrokkeling van Spanje in verscheidene kleine
rijken, die op den val der Omaijaden volgde, was aan
de studie der wijsbegeerte zeer bevorderlijk. De meeste
vorsten waren zeer beschaafd, beschermden kunst en we-
tenschap, en duldden geen gewetensdwang. Een tijdge-
noot, welke zelf wijsgeer was, verklaart dan ook, dat de
philosophie nooit zoo ijverig beoefend was als toen. Dat
de geestelijkheid dit met leede oogen aanzag, laat zich
hcht begrijpen; zij haakte naar rechtzinniger beheerschers
en op het eind der elfde eeuw werd haar wensch vervuld.
Er was namelijk in dien tusschentijd eene groote ver-
andering in Afrika voorgevallen. In de woestijn, de Sa-
hara, die de Arabische landen van het land der negers
scheidde; woonde de machtige en oorlogzuchtige stam
Qinhédja, die tot het Berbersche ras behoorde. Sinds ge-
ruimen tijd was het Islamisme de heerschende godsdienst
onder dat volk, in schijn althans, want het wist van
den godsdienst, dien het heette te belijden, al zeer weinig
af. Eindelijk, in het jaar 1036, deed de koning Jahja,
na het bestuur aan zijn zoon Ibrahim te hebben toever-
trouwd, eene reis naar het Oosten, ten einde de twee
heilige steden te bezoeken. Op zijne terugreis hield hij
zich eenigen tijd te Kairawan op en woonde de lessen
van een bekenden leeraar met zeer veel aandacht bij. De
leeraar vroeg hem, wie hij was, en toen hij daaromtrent
was ingelicht, vroeg hij verder, tot welke sekte zijne
onderdanen behoorden. "Zoo geleerd zijn zij niet," ant-
woordde de koning, "dat zij de eene sekte van de andere
zouden kunnen onderscheiden." Weldra bleek het, dat
de koning zelf niets van den Koran en niets van de Over-
levering wist, maar tevens dat hij vurig wenschte, in
de leer onderwezen te worden, terwijl hij tevens verze-
kerde, dat zijn volk hetzelfde verlangen koesterde. Hij
smeekte den leeraar , hem een zijner discipelen als zendehng
mede te geven. Aan dit verlangen kon de leeraar niet
I
DE lÖLAM IN HET WESTEN. 261
voldoen, want geen zijner leerlingen gevoelde er lust toe,
zich onder de barbaren der Woestijn te wagen. Met
groote moeite werd de gewensctite zendeling elders ge-
vonden. Hij heette Abdallah ibn-Jasin.
In de Woestijn aangekomen , bemerkte Abdallah weldra,
dat alles, wat het volk van den Islam wist, in het uit-
spreken der geloofsbekentenis : "Er is geen God dan God
en Mohammed is zijn profeet," bestond. Yan de geboden
wisten de menschen niets en tevergeefs trachtte hij hen
daarin te onderrichten; zij luisterden niet naar hem. Hij
werd daardoor zoo ontmoedigd, dat hij reeds het plan
had opgevat, het ondankbare werk te staken en te be-
proeven, of hij niet met beteren uitslag het Islamisme
onder de negers zou kunnen prediken. Maar de koning
Jahja bracht hem van dit voornemen af. "Bij de kust
van mijn land," zeide hij tot hem, "ligt een klein eiland;
laat ons daarheen gaan en daar God dienen zoolang wij
leven." Abdallah nam het voorstel aan. Hij en de koning,
benevens zeven andere personen, begaven zich naar het
eiland en bouwden daar eene r a b i t a , dat is een versterkt
klooster met cellen, waarin de vromen wonen. Veel
werd er in de Woestijn over die vreemde handelwijze van
den koning gesproken; men verhaalde elkander, dat hij
zich van de wereld had afgezonderd, om op die wijze
aan het vuur der hel te ontsnappen en den hemel te ver-
dienen. Yelen kwamen weldra, of door nieuwsgierigheid,
of door berouw gedreven, naar het eiland, waar Abdallah
hen onderrichtte. Spoedig had hij een duizendtal leer-
lingen, die tot de aanzienlijksten van den stam behoorden ,
bijeen, en gaf hun den naam van Al-Morabitoen,
d. i. die in de rabita wonen, een woord waarvan de
Spaansche Christenen Almoraviden gemaakt hebben. Het
getal aanhangers nam steeds toe; maar de pogingen om
de overigen te bekeeren bleven vruchteloos, totdat Ab-
dallah den heiligen oorlog verkondigde. Met groot geluk
262 DE ISLAM IN HET WESTEN.
werd deze gevoerd en met geweld werden de Berbers tot
de inachtneming der godsdienstplichten gedwongen. Zon-
derhng was de doop, de zuivering, die de bekeerden
zich moesten laten welgevallen: ieder hunner ontving
honderd zweepslagen. Binnen korten tijd was de geheele
Sahara, niet alleen onderworpen, maar met dweepzieken
ijver bezield. De eigenlijke heerscher was de geestelijke
leidsman Abdallah; deze was het, die de koningen aan-
stelde en hun van tijd tot tijd, als zij iets gedaan had-
den dat hem mishaagde, het noodige aantal zweepslagen
toediende.
De Almoraviden traden nu veroverend op. Als een stort-
vloed overstroomden zij het land, dat tegenwoordig het
keizerrijk Marocco heet, en brachten de Beregwata ten
onder. Daar zij uiterst mild waren omtrent de godge-
leerden en zich zeer stipt aan de geboden van het Isla-
misme hielden, zoodat zij b. v. geene andere belastingen
vorderden dan de door den godsdienst voorgeschrevene ,
zoo hadden zij overal waar zij kwamen, de geestelijkheid
en de lagere volksklassen, die door tyrannieke regeeringen
uitgezogen werden, voor zich.
Abdallah was in den oorlog tegen de Beregwata ge-
sneuveld. Op zijn graf werd eene moskee gebouwd ; men
verhaalde elkander wonderen welke hij verricht zou hebben,
en hij werd voor de Almoraviden een Heihge, ofschoon
hij de Wet niet altijd stipt had in acht genomen, want
hij was gewoon, zich een derde van de belastingen en
van ■ den buit toe te eigenen , terwijl de Wet aan den
vorst slechts een vijfde van den buit toekent. Maar hij
was dan ook geen vorst, en beweerde dat hetgeen hij
deed aan een geestelijke geoorloofd was. In andere op-
zichten hield hij zich aan de Wet. Zoo had hij zich zeer
geërgerd, toen hij bij zijne komst in de Woestijn zag,
dat de mannen meer dan vier vrouwen, soms wel tien,
hadden. Met kracht had hij zich daartegen verzet en
UE ISLAM IN HET WESTEN. 263
juist hierin schijnt de hoofdreden van den tegenstand ge-
zocht te moeten worden, dien hij aanvankelijk ondervond.
Hij zelf nu had nooit meer dan vier vrouwen. Wel was
hij gewoon, ze op het einde van elke maand te verstoeten
en dan vier andere te nemen, maar dat was geoorloofd,
en al vond men het wat vreemd, niemand had het recht
hem daarover te berispen.
Na onder het bestuur van zulk een heilige te hebben
gestaan, kwamen de Almoraviden onder het bestuur eener
vrouw. Bij de Arabieren zou zoo iets vreemd klinken,
maar bij de Berbers is het anders. Onder hen zijn de
vrouwen veel vrijer dan onder de Arabieren; zij genieten
veel meer achting, hebben veel meer invloed, en alle
groote bewegingen der Berbers zijn of door geestelijken,
of door vrouwen bewerkt. Degene, die nu over hen
heerschte, was Zainab, de dochter van een koopman en
de gemalin van den koning Aboe-Bekr ibn-Omar. Zij was
eene verstandige, schrandere vrouw, die voor eene toove-
nares of wonderdoenster doorging. Onder haar bestuur —
want zij regeerde en niet haar man — werden de verove-
ringen voortgezet, totdat er in de Sahara zelf onlusten
uitbraken, welke daar de tegenwoordigheid van den koning
noodzakelijk maakten. Zainab evenwel, die nooit in zulk
een barbaarsch land gewoond had, gevoelde geen lust,
haren man te vergezellen, en de koning zelf begreep,
dat hij zoo iets van zijne aan gemak en weelde gewende
gemaUn niet vergen mocht. Daarenboven moest Zainab,
daar de Almoraviden zeer aan haar gehecht waren, wel
aan hun hoofd blijven. De zaak werd derhalve op deze
wijze geschikt: de koning scheidde zich van Zainab en
deed haar als gemalin over aan zijn neef, Joesof ibn-Tes-
joefin, aan wien hij tevens het bestuur over de Almora-
viden toevertrouwde.
Zainab bleef dus even machtig, want ook haar nieuwe
man liet zich volkomen door haar beheerschen. Toen
20-1: 1)K ISLAM IN \IV/V WE8TEN.
echter de koning na de rust in de Sahara hersteld en
de aanvallen der negers afgeslagen te hebben terug kwam
met het bepaalde plan, zijn neef, op wiens macht hij
naijverig geworden was, af te zetten en een ander in zijne
plaats te benoemen, kon Zainab daarin niet berusten.
Zij spoorde haar nieuwen man aan, zijn oom stoutmoedig
het hoofd te bieden, maar hem tevens met prachtige
geschenken te overladen. Joesof deed dit. Hij reed zijn
oom tegemoet, steeg niet van zijn paard af toen hij hem
zag, en groette hem zeer koel. "Waarom," vroeg hem
zijn oom, "hebt gij zulk een ontzettend groot aantal
troepen medegebracht?" — "Om mijne tegenstanders te
vermorzelen," was 't antwoord. De koning begreep, dat
zijn neef zich niet zou laten afzetten; hij nam de rijke
geschenken aan, gaf Joesof eenige stichtelijke vermaningen
en keerde toen naar de Sahara terug, waar hij in een
oorlog tegen de negers sneuvelde.
Weldra strekte zich het rijk van Joesof, wiens gemalin
intusschen overleden was, van den Senegal tot aan Algiers
uit, en hij werd nu door de Spaansche vorsten, die aan
den koning van Kastilië, Alfonsus YI, niet langer tegenstand
konden bieden, uitgenoodigd , hen te hulp te komen. Hij
voldeed aan hun verlangen en bracht in den slag van Zal-
laca (niet ver van Badajoz) aan de Kastieljanen eene groote
nederlaag toe (1086). Daarop keerde hij naar Afrika terug ;
maar vier jaren later, toen de Kastieljanen opnieuw de
Muzelmannen in 't nauw brachten, werd hij ten tweede-
male uitgenoodigd, hun hulp te verleenen. Ditmaal richtte
hij niet veel tegen de vijanden uit, maar des te meer
tegen de Muzelmansche vorsten, want hij verlangde naar
het bezit van Spanje. Op de lagere volksklassen, die in
hem, den vromen man, den uitverkorene des Hoeren
zagen, kon hij rekenen, en nog meer op de geestelijkheid.
Zij was het dan ook, die hem van zijn eed ontbond,
want eer hij in Spanje kwam, had hij moeten zweren,
DE ISLAM IN HET WESTEN. 265
dat hij geene pogingen zou aanwenden om de Muzelman sche
vorsten van hunne staten te berooven. In een fetwa
verklaarden de geestelijken, dat de Andalusische vorsten
wellustelingen en goddeloozen waren ; dat zij , door hun
slecht voorbeeld, de volken bedorven en voor de heihgste
zaken onverschillig hadden gemaakt, zooals bleek uit den
weinigen ijver dien men toonde om de openbare gods-
dienstoefening bij te wonen; dat zij onwettige belastingen
hadden geheven, en deze, ofschoon door Joesof aange-
maand ze af te schaffen , toch behouden hadden ; dat zij ,
om de maat hunner misdaden vol te maken, onlangs een
verbond gesloten hadden met den koning van Kastihë,
den ergsten vijand van het ware geloof; * dat zij zich
derhalve onwaardig hadden gemaakt, nog langer over
Muzelmannen te regeeren; dat Joesof ontslagen was van
alle verbintenissen , welke hij met hen mocht hebben aange-
gaan, en dat het niet alleen zijn recht, maar zijn phcht
was, hen zonder uitstel te onttronen. ''Wij nemen,"
zoo eindigde dit stuk, "voor God de verantwoordelijkheid
voor deze akte op ons. Verkeeren wij in dwaling, dan
willen wij in het volgende leven de straf voor onze handel-
wijze ondergaan, en wij verklaren dat gij, emier der
Muzelmannen, er niet verantwoordelijk voor zijt; maar
wij zijn vast overtuigd dat de Andalusische vorsten, als
gij hen laat begaan, ons land aan de ongeloovigen zullen
overleveren, en heeft dat plaats, dan zulfc gij aan God
rekenschap moeten geven van uwe werkeloosheid."
Om aan dezen fetwa nog meer gezag bij te zetten,
deed Joesof dien door zijne Afrikaansche geestelijken goed-
keuren, en vervolgens aan de beroemdste leeraars van
Egypte en Azië zenden. Ofschoon van de zaken van 't Westen
niets wetende, waren die godgeleerden toch zoo ingenomen
met het denkbeeld , dat er ergens een land was , waar de
^ Door Joesof bedreigd , hadden de Andalusische vorsten dit inderdaad gedaan.
266 DE ISLAM IN HET WESTEN.
geestelijken over de tronen beschikten, dat zij niet aar-
zelden te verklaren, dat zij zich met het besluit der
Andalusische godgeleerden volkomen vereenigden.
Een voor een veerden nu de iVndalusische vorsten ont-
troond, naar de Afrikaansche v^oestijnen verbannen, of
wreedaardig vermoord, en weldra regeerde de koning van
Marocco (Joesof zelf had die stad doen bouwen en haar
tot zijne residentie gemaakt) over het geheele Muzel-
mansche Spanje. De omwenteling was door de geeste-
lijkheid bewerkt en deze had geen reden om berouw te
gevoelen over 't geen zij gedaan had. Men moet op-
klimmen tot den tijd der Westgothen om een tweede
voorbeeld van eene geestelijkheid te vinden, zoo machtig
als de Muzelman sche het onder de heerschappij der Al-
moraviden was. De vorsten , vooral Joesofs zoon en op-
volger All, die zijn geheele leven door weinig anders deed
dan bidden en vasten, overlaadden de godgeleerden met
eerbewijzen en deden niets dan hetgeen door hen goed-
gekeurd was. Door de godgeleerden werd de Staat be-
stuurd; zij waren het, die over al de posten beschikten,
en zij maakten van de gelegenheid gebruik om ontzettende
rijkdommen op een te stapelen, zoodat een onvoorzichtige
dichter spreken kon van "die huichelaars, die wolven,
die in de duisternis rondsluipen en op eene, o zoo vrome
wijze, alle aardsche goederen verslinden." Bekrompener
en onverdraagzamer menschen dan zij waren, kan men
zich overigens nauwelijks voorstellen. In de studie van
den Koran en van de Overlevering, de grondslagen der
oude orthodoxie, waren deze nieuwe orthodoxen eigenlijk
weinig ervaren ; zij stonden weder een trap lager ; wat
zij alleen goed kenden , waren de geschriften der leerlingen
van Malik, maar daaraan kenden zij dan ook een onfeil-
baar gezag toe. Hunne theologie was, stipt genomen,
niets anders dan haarfijne kennis van het kanonieke recht,
en wie in den godsdienst dan toch nog iets meer zocht
DE ISLAM IN HET WESTEN. 267
dan dat, werd verketterd. Zoo veroorzaakte het boek,
dat Gazzali in het Oosten onder den titel van "Herleving
der godsdienstwetenschappen" had uitgegeven, heel veel
opspraak in Andalusië. Niet dat het een kettersch boek
was, maar Gazzali gispte krachtig de godgeleerden van
zijn tijd, die zich louter met rechtskwestiën bezig hielden ;
hij wilde den godsdienst meer tot eene zaak van het hart
maken. Daardoor had hij juist de Andalusische godge-
leerden in hun zwak aangetast; zij waren dan ook diep
verontwaardigd. De kadhï van Cordova verklaarde dat allen,
die Gazzali' s boek gelezen hadden, ongeloovigen en verdoem-
den waren, en stelde een fetwa op, waarin hij verordende,
dat al de exemplai'en verbrand moesten worden. Die fetwa
werd door de godgeleerden van Cordova onderteekend en
door den koning Ali goedgekeurd. In alle steden van
't Rijk werd derhalve het boek verbrand, en men verbood
een ieder, onder bedreiging van doodstraf en verbeurdver-
klaring van goederen, daarvan een exemplaar te bezitten.
Yoor de Joden en Christenen was het ook een ramp-
zahge tijd. De laats ten waren toen nog alleen in de
provincie Granada talrijk. Eene oude en schoone kerk,
welke zij bezaten, werd, volgens een fetwa der Muzelmansche
geestelijkheid, afgebroken, en zij werden zoo op alle wijzen
geplaagd , dat zij eindelijk den koning van Aragon te hulp
riepen. Maar de tocht door dezen naar Andalusië onder-
nomen miste den gewenschten uitslag, en de Christenen
werden nu streng gestraft; de meeste werden naar Afrika
getransporteerd, waar men hun, in de omstreken van
Salé en Miquenes , woonplaatsen aanwees. Elf jaren later
werd dezelfde maatregel herhaald, zoodat er in Andalusië
weinig Christenen overbleven.
Het bestuur der Almoraviden, dat in den beginne niet
slecht was, werd spoedig allerellendigst. De vrome
Berbers, vroeger aan de eenvoudige levenswijze der Woes-
tijn gewend, werden weldra door den rijkdom en de weelde
268 DE ISLAM IN HET WESTEN.
van het schoone Spanje bedorven, zonder beschaafder te
worden, want zij namen van de Andalusische beschaving
alleen den slechten kant over. Spanje werd door hen als
een veroverd land behandeld, en de regeering was te
machteloos om daartegen iets te kunnen doen. De geeste-
lijkheid had de macht met de vrouwen der hooge amb-
tenaren moeten deelen, die, alleen op winstbejag bedacht,
hare bescherming zelfs aan struikroovers verleenden, mits
zij er voor betaald werden. Lang bestond dan ook dat
Rijk niet, en het viel door dezelfde middelen waardoor
het ontstaan was. Door een hervormer gesticht, werd
het door een anderen hervormer omvergeworpen.
De nieuwe hervormer, Mohammed ibn-Toemert, stond,
uit een zedelijk oogpunt beschouwd, niet hooger dan de
vroegere, maar overtrof hem in kennis. Hij behoorde
tot den Berberschen stam Maqmoeda, dat is tot de woeste
bewoners van het Maroccaansche Atlasgebergte, die zich
steeds door hunne macht en dapperheid hadden onder,
scheiden en die ook aan de Almoraviden zulk een hard-
nekkigen tegenstand hadden geboden, dat Joesof juist om
die reden de stad Marocco in de nabijheid van hun land
gesticht had, teneinde hunne kracht door gedurig her-
haalde aanvallen te breken.
Yan zijne vroegste jeugd af was de studie van den
Koran Mohammeds liefste bezigheid; gedurig was hij in
de moskee, en men gaf hem den bijnaam van verlichter
wegens het groot aantal kaarsen, dat hij daar brandde. *
Jongeling geworden, deed hij de bedevaart naar Mekka, en
begaf zich vervolgens naar Bagdad. Hier legde hij zich onder
beroemde leeraars, die tot de wijsgeerig-orthodoxe school
van al-Asjari"-^ behoorden, allerijverigst toe op de studie
» Ook thans is het nog de gewoonte in Noord- Afrika, kaarsen voor de
heiligen te branden.
=» Zie bl. 182.
DE ISLAM IN HET WESTEN. 269
der theologie, minder evenwel uit liefde tot de weten-
schap dan uit eerzucht, want het denkbeeld om als her-
vormer op te treden en een nieuw rijk te stichten, schijnt
reeds vroeg bij hem te zijn opgekomen.
Naar Afrika teruggekeerd zijnde begon hij dadelijk de
taak te vervullen, welke hij zich zelf had opgelegd. Zij
was tweeledig : vooreerst predikte hij verbetering der zeden
en ging dus alles streng te keer, wat met de Wet in
strijd was; in de tweede plaats wilde hij aan het stelsel
van al-Asjari, dat hij zelf aangenomen had, ingang ver-
schaffen. Tot dien tijd beschouwde men dit in het ach-
terlijke Westen als eene ketterij. Zoo oordeelde men daar
ook over de allegorische verklaring van enkele aanstoote-
lijke (vooral anthropomorphische) plaatsen in den Koran
en in de Overlevering, welke door Mohammed op het voor-
beeld der Asjarieten geleerd werd. Yerder behoorde ook
de ontkenning van de eigenschappen der godheid tot Mo-
hammeds systeem, hetwelk in dit opzicht van dat der Asja-
rieten afweek en mét dat der Motazilieten overeenstemde.
De hervormer vond, zooals te voorzien was, bijna
overal waar hij zich vertoonde, groeten tegenstand. Te
Bougie, waar hij de wijnkruiken en de muziekinstrumenten
stuk sloeg, werd hij door het volk weggejaagd. Te
Tlemsen daarentegen had het volk den vromen man , die
in welsprekendheid en geleerdheid in dat land zijns ge-
lijken niet had, als een heilige vereerd. Eens dat hij daar
vertoefde in eene, moskee buiten de poort, miste hij op
zekeren nacht een man, met wien hij kennis gemaakt had.
Hij vroeg waar deze was en kreeg tot antwoord, dat
men hem gevangen had gezet. Dadelijk begaf hij zich
naar de stad, klopte aan de poort en verlangde binnen
gelaten te worden. Het was geheel ongewoon dat de
poort 's nachts geopend werd en voor niemand anders zou
men het gedaan hebben ; maar Mohammed was zoo ge-
ëerd, dat de wachters niet aarzelden, voor hem eene uit-
270 DE lÖLAM IN HET WESTEN.
zondering te maken. In de stad gekomen, ging hij regel-
recht naar de gevangenis. De cipiers en de soldaten
snelden hem tegemoet; zij verdrongen elkander om de
eer te hebben, eene slip van zijn kleed aan te raken.
Hij riep zijn bekende, den gevangene, bij zijn naam.
"Hier ben ik," antwoordde de ander. "Ga dan naar
buiten," zeide Mohammed, "gij zijt vrij." En de ander
verliet de gevangenis, terwijl de cipiers hem stonden aan
te staren "alsof zij met kokend water overgoten waren."
En zoo gaf Mohammed ook bij andere gelegenheden be-
wijzen van de verbazende macht, welke hij over de menigte
bezat. Yoor de vorsten was hij ook niet bevreesd. Op
een vrijdag gaf hij in de moskee van Marocco, ten aan-
hoore van 't geheele volk, eene duchtige vermaning aan
All , den vorst der Almoraviden. Een andermaal ont-
moette hij diens zuster. Soera, op straat. Zij was onge-
sluierd; het gebruik van sluiers bestond bij de Almora-
vidische vrouwen niet, zooals het ook nog bij de Ber-
bersche vrouwen niet bestaat; maar de Koran schrijft
het uitdrukkelijk voor; daarom berispte dan ook Mohammed
de prinses scherp. Toen zij dit ongepast vond, begon
hij, door zijne leerlingen bijgestaan, het dier, waarop zij
reed, zoo hard te slaan, dat het wild werd en zijne be-
rijdster op den grond wierp. Met tranen in de oogen
ijlde zij naar haren broeder en klaagde hevig over de be-
leediging, welke zij had moeten ondergaan. De vrome en
zwakke Ali waagde het evenwel niet, den hervormer om
die reden te straffen. Hij dwong hem alleen, voor eene
vergadering van godgeleerden te verschijnen, die de recht-
zinnigheid zijner leer moesten onderzoeken. Het dispuut
had plaats, maar viel ten nadeele der godgeleerden uit,
die tegen zulk een geoefenden dialecticus niet waren opge-
wassen. Zij trachtten nu wel, den vorst te overreden, zich
op de eenvoudigste wijze van dien lastigen man te ontslaan;
maar Ali was te braaf om zulk een raad op te volgen.
DE ISLAM IN HET WESTEN. 271
Na vele lotgevallen keerde Mohammed eindelijk naar
zijne stamgenooten , de Magmoeda, terug (1121), bouwde
onder hen eene rabita ' en was weldra door een groot
aantal leerlingen omringd. Yoor hen stelde hij, in zijne
moedertaal, het Berbersch, boeken over zijne leer op, en
nu begon het merkwaardigste tijdvak van zijn leven, dat-
gene waarin hij zijne eerzuchtige plannen verwezenlijkte.
Hij ging evenwel voorzichtig te werk: in den beginne
bepaalde hij er zich toe , verbetering van zeden te prediken.
Men mocht de menschen niet dwingen , zeide hij , en
bloed mocht er niet vergoten worden. Naarmate zijn
invloed toenam, ging hij verder. Hij sprak veel over de
overleveringen omtrent den Mahdi, verkondigende dat
diens komst op handen was. Eindelijk zeide hij , dat hij
zelf de zondelooze Mahdi was en dat hij van Ah, den
schoonzoon van den Profeet, afstamde. Men geloofde
hem, zwoer hem getrouwheid; door zijne schranderheid
en door zijne voorspellingen (die meestal uitkwamen) kreeg
hij zulk eene heerschappij over dat onbeschaafde volk,
dat men hem blindelings zou gehoorzaamd hebben, al
had hij ook, zegt men, aan een der zijnen bevel gegeven,
zijn vader, zijn broeder of zijn zoon te vermoorden. Al-
leen door zich als een heilige voor te doen, kon hij even-
wel zijn invloed staande houden. Daarom leefde hij hoogst
eenvoudig en armoedig, droeg steeds een ouden gelapten
mantel en raakte nooit eene vrouw aan. Toch zou men
zich vergissen als men hem voor een dweper hield; hij
was veeleer een doortrapte bedrieger en nam niet zelden
tot de laagste middelen zijne toevlucht om zijn doel te
bereiken. Eens b. v. , toen hij met de zijnen in het ge-
bergte door de Almoraviden opgesloten was, ontstond er
een groot gebrek aan levensmiddelen, zoodat vele aanzien-
' Zie bladz. 261.
272 DE ISLAM IN HET WESTEN.
lijken naar eene schikking met de vijanden verlangden.
Om dit te beletten en om zich tegelijkertijd van die aan-
zienlijken te ontslaan, handelde hij aldus: Onder zijne ver-
trouweüngen behoorde een zekere Aboe-Abdallah, die onder
zijne leiding heimelijk de theologie en de rechtsgeleerdheid
bestudeerd had, maar die zich in 't openbaar als een
krankzinnige voordeed. Na alles met hem afgesproken te
hebben, begaf zich Mohammed eens naar de moskee en
vond daar een net gekleed man, die hem vroeg wie hij
was. "Ik ben Aboe-Abdallah van den berg Wansjerisj ,"
antwoordde de ander. Daarop wendde Mohammed zich
tot het volk en zeide: "Hier is iemand die beweert, dat
hij Aboe-Abdallah van den berg Wansjerisj is; onderzoekt
of hij de waarheid spreekt." Het volk overtuigde zich
weldra, dat die man inderdaad Aboe-Abdallah was, maar
was tevens zeer verbaasd dat iemand, die als krankzinnig
bekend en gewoonlijk zeer haveloos gekleed was, er thans
zoo geheel anders uitzag. Mohammed hield zich alsof
ook hij zeer verwonderd was en vroeg aan Aboe-Abdallah
wat er met hem was voorgevallen. "Dezen nacht," ant-
woordde de ander, "is een engel uit den hemel nederge-
daald ; hij heeft mij het hart gewasschen ^ en mij den
Koran , de Overleveringen , de Mowatta ^ en andere boeken
doen kennen." Mohammed stelde hem nu eenige vragen
over theologie en rechtsgeleerdheid , die hij met volkomene
juistheid beantwoordde. Het volk twijfelde geen oogen-
blik of er was een groot wonder geschied, en toen de
gemoederen op die wijze waren voorbereid,, zeide Aboe-
Abdallah: "De hooge God heeft mij een licht verleend,
waardoor ik diegenen, die in den hemel zullen komen,
van diegenen, die verdoemd zullen zijn , kan onderscheiden.
Hij beveelt u, de laatsten te doen sterven, en om de
' Zooals ook liet liart van deu Profeet gereinigd was.
* Een werk van Malik.
DE ISLAM IN HET WESTEN. 273
waarheid mijner woorden te bewijzen, heeft hij verschei-
dene engelen in den put, die niet ver van hier verwij-
derd is, doen nederdalen; zij zullen getuigen, dat gij
u op mij kunt verlaten." Allen begaven zich oogenblik-
kelijk naar den put. Mohammed deed een gebed en
zeide toen: "Engelen Gods! Spreekt Aboe-Abdallah van
Wansjerisj de waarheid?" — "Ja, hij spreekt de waar-
heid," riepen verscheidene stemmen uit de diepte; —
want Mohammed had aan eenige zijner vertrouwelingen
bevel gegeven, zich in dien drogen put te verbergen, en
zij wisten natuurlijk wat zij zeggen moesten. Dit tweede
wonder maakte op het volk, zoo mogelijk, nog meer
indruk dan het eerste , en nu zeide Mohammed : "Deze
put is rein en heilig, want de engelen zijn er in neder-
gedaald; daarom zou het goed zijn, als wij hem toe-
wierpen, opdat hij naderhand niet door vuilnis bezoedeld
worde." Een ieder beijverde zich dadelijk, er steenen en
zand in te werpen; — de ongelukkigen, die voor engelen
hadden gespeeld, werden de slachtoffers; zij werden levend
begraven; maar Mohammed had op die wijze menschen
uit den weg geruimd , die in 't vervolg zijn bedrog
aan 't hcht hadden kunnen brengen. En nu kon hij
zijn voornemen volvoeren. Hij deed afkondigen, dat al
de bewoners van 't gebergte op een bepaalden dag bij
den put bijeen moesten komen. Zij kwamen. Toen plaat-
ste Aboe-Abdallah eenigen aan zijne linker-, anderen
aan zijne rechterhand, wees plotseling op de eersten,
die geen kwaad vermoedden, en zeide: "Ziedaar de ver-
doemden!" De uitverkorenen vielen dadelijk op hen aan
en stortten hen in een afgrond. Het waren zeven dui-
zend personen; men noemde dien dag den dag der
schifting.
Maar hoe verfoeielijk de middelen ook waren, Moham-
med slaagde volkomen. Hij zelf beleefde de groote ver-
overingen zijner volgelingen niet, die zich Almohaden
Islamisme. 1 o
^74 DE lÖLAM IN HET WEHTEN.
of Unitarissen noemden, ' want hij stierfin het jaar 1128;
maar zijn gehefdste leerling, Abd-al-moemin , volgde hem
op en zette zijn werk met den besten uitslag voort, zoodat
hij binnen weinige jaren de uitgestrekte landen veroverde,
die de Almoraviden bezeten hadden.
In onverdraagzaamheid omtrent de Joden en Christenen
overtroffen de nieuwe beheerschers de vroegere, hoe ver
de laatste in dit opzicht ook gegaan waren. Na de ver-
overing van Marrocco in 1146 deed Abd-al-moemin de
Joden en Christenen bij zich komen en sprak hen, zooals
de Muzelmansche schrijvers berichten, op deze wijze aan:
"Hebben uwe voorouders de zending van den Profeet niet
ontkend , hebben zij niet geweigerd te gelooven , dat hij
degene was, wiens komst in hunne Heihge Schrift voorspeld
was? Hebben zij niet gezegd: degene, die komen moet, zal
alleen komen om onze wet en onzen godsdienst te be-
krachtigen?" Die vragen werden bevestigend beantwoord.
"Welnu," vervolgde toen de vorst, "waar is dan degene,
dien gij verwacht? Hij zou niet langer dan vijfhonderd
jaar op zich laten wachten; waar is hij? Onze godsdienst
heeft langer dan vijfhonderd jaar bestaan en uit ulieden
is geen profeet voortgekomen. Wij kunnen niet langer
dulden, dat gij in uw ongeloof volhardt; — uwe schatting
hebben wij niet noodig; — het Islamisme of de dood, kiest!"
Eene derde keus werd hun echter gelaten: zij mochten
hunne goederen verkoopen en uit het land gaan. Weinige
Joden maakten evenwel van die vergunning gebruik; de
meesten werden in schijn Muzelmannen, terwijl zij te
huis aan de gebruiken van het Mozaïsme getrouw bleven,
en hierin werden zij door de Almohaden, ofschoon deze
het zeer wel wisten, niet gestoord. De Christenen namen
A Eigenlijk al-mowahhidoen ; de bedorvene uitspraak Almohaden is van de
KastieljuneQ afkomstig. Zij noemden zich Unitarissen in tegenstelling van de
Almoraviden, want daar deze aan God eigenschappen toekenden, zoo waren zij
in hunne oogen veelgodendienaars.
DE ISLAM IN HET WESTEN. 275
meerendeels de wijk naar Toledo, in dien tijd de hoofdstad
van liet koninkrijk Kastilië, en toen de Almohaden An-
dalusië hadden veroverd, stroomden ook de daar wonende
Christenen en Joden, voor zoover zij aan het zwaard
waren ontkomen, naar Kastilië.
Met dat al was het systeem der Almohaden, dat op
de orthodoxe philosophie der Asjarieten berustte en Mota-
zilietische en Sjiietische elementen in zich had opgenomen,
niet zoo bekrompen en geestdoodend als de stijve en
dorre orthodoxie der Almoraviden. Het was dus aan eene
vrijere ontwikkeling minder vijandig, waarbij kwam, dat de
tweede vorst, Joesof (1163 — 1184), een geletterd en ver-
licht man was. Wel verre van een afkeer te koesteren
tegen de philosophie, had hij er zich met ijver op toege-
legd, en de Andalusiër Ibn-Tofail, de schrijver van den
bekenden wijsgeerigen roman Hai ibn-Jokthan, was zijn
grootste vertrouweling. Deze was het, die de beroemdste
geleerden uit alle landen, en daaronder Averroës, ^ aan
het hof lokte, waar zij aanzienlijke jaargelden genoten.
Wie ook verwonderd was over de openlijke bescherming,
die thans aan de wijsbegeerte ten deel viel, niemand was
het meer dan de wijsgeeren zelf. Zie hier b. v. hoe
Averroës zijn eerste onderhoud met den vorst verhaalt:
"Toen ik bij den vorst der geloovigen binnentrad, vond
ik hem alleen met Ibn-Tofail. "Wat is de meenmg der
wijsgeeren," vroeg mij de vorst, "omtrent den hemel?
Heeft deze van af alle eeuwigheid bestaan of heeft hij een
begin gehad?" Die vraag vervulde mij met vrees; ik
zocht een voorwendsel om niet genoodzaakt te zijn, er
op te antwoorden; ik zeide dat ik mij nooit met de wijs-
begeerte had bezig gehouden, want ik wist niet wat de
vorst met Ibn-Tofail had afgesproken. Hij begreep waarom
ik zoo vreesachtig was; daarom richtte hij het woord tot
' Eene corruptie vau Ibu-Rosjd.
276 DE IHLAM IN HET WESTEN.
Ibn-Tofail, begon over het genoemde vraagstuk te recle-
neeren, vermeldde wat Aristoteles, Plato en al de andere
wijsgeeren daarover gezegd hebben, en somde ook de ar-
gumenten op, die de godgeleerden tegen hen hebben in-
gebracht. Toen bemerkte ik, dat hij dat alles zoo goed
kende als maar weinigen onder hen, die hun tijd uit-
sluitend aan deze wetenschap wijden. Hij bracht mij
dan ook zoo op mijn gemak, dat ik zelf begon te redeneeren,
zoodat hij zien kon, wat ik van de philosophie wist."
In het vervolg bleef Averroës steeds in hooge gunst
bij Joesof, en het was op diens verlangen, dat hij zijne com-
mentaren op Aristoteles schreef. Joesofs opvolger, Jakoeb
Almanzor, was in den beginne eveneens de beschermer
van Averroës en van de overige wijsgeeren van dien tijd.
Intusschen stak echter de orthodoxe partij weder het
hoofd op en wist door allerlei intriges en laster den vorst
voor zich te winnen. Averroës werd naar Lucena ver-
bannen; andere wijsgeeren moesten ook het hof verlaten;
de wijsgeerige studiën werden verboden, de boeken, die
er over handelden, verbrand. Volkomen was de over-
winning der orthodoxen nog niet, want Jakoeb Almanzor
veranderde weder van meening , hief de edicten , welke hij
tegen de philosophie uitgevaardigd had, op, en riep Aver-
roës en de overige wijsgeeren aan zijn hof terug. Maar
korten tijd daarna zegepraalde toch de orthodoxie geheel
en al; de wijsgeeren werden door de oude argumenten
tot zwijgen gebracht: zij werden verbrand, en weldra
was er van wijsbegeerte geen sprake meer. Het Westen
werd weder wat het vroeger geweest was: het sterkste
bolwerk der rechtzinnige leer; en met trots zeiden de
Westersche Muzelmannen: "In ons land wordt niet de
minste ketterij geduld, en er is nergens eene Christen
kerk, nergens eene Joodsche synagoog." ^
^ Zij zeiden dat inderdaad , ofschoon er nog eenige , zeer weinige , kerken
waren overarebleven.
XII
DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA.
In de latere geschiedenis van het Islamisme zou men,
als men het stelsel der Wahhabieten, waaraan wij het
volgende hoofdstuk zullen wijden, en eenige voorbeelden
van syncretisme uitzondert, tevergeefs naar nieuwe stel-
sels zoeken. De groote menigte hield zich aan de oude
orthodoxie van Ghazzali, terwijl de meer ontwikkelden
zich met het systeem van al-Asjari, eene transactie tus-
schen geloof en rede, tevreden stelden. Maar wel breidde
de Islam zich uit, ook onder die volken, welke Muzelman-
sche landen veroverden, en deze werden zelfs, voor een
gedeelte althans, de hechtste steun van de Kerk.
De Westelijke Turken in de eerste plaats. Zeer ge-
makkelijk omhelsden zij het Islamisme, want die gods-
dienst, met zijn vurigen bekeeringsijver en het zingenot,
dat hij in 't volgende leven belooft, was voor een harts-
tochtelijk volk, zooals zij waren, veel geschikter dan het
vreedzame en contemplatieve Boeddhisme. En eenmaal
bekeerd, waren zij het, die het werk, dat de Arabieren
gestaakt hadden om ^de vruchten van het reeds verrichte
te genieten , opvatten met nog sterker geestdrift misschien
278 DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA.
dan die waardoor Mohammed s vrienden bezield waren ge-
weest; zij werden de stoutmoedige en onwederstaanbare
kampioenen van den godsdienst, terwijl tevens hunne ortho-
doxie niets te wenschen overliet.
Een aantal Turksche rijken ontstonden in Azië, even-
wel niet door verovering; de Westelijke Turken waren
niet gewend, de rijke landen, op wier bezit zij belust
waren , te o ver stroomen ; zij hadden een ander middel om
hun doel te bereiken: zij drongen zich in; als hoofden
van benden of stammen traden zij met hunne onderhoo-
rigen in dienst der Muzelmansche vorsten. De Chaliefen
hadden het eerst Turken in dienst genomen en gebruikten
hen om iedere poging tot opstand te onderdrukken, om
het despotisme stevig te grondvesten. Maar de Turksche
huurlingen bemerkten alras, dat zij de onmisbare steun
van den monarch waren, dat zonder hen het Chalifaat
ineenzakte, en zij gaven nu bevelen aan hun meester,
ontsloegen zich van hem als hij niet deed wat zij wilden,
schonken den troon aan een ander, die leidzamer was,
werden de beheer schers van 't rijk of stichtten nieuwe
staten als de gelegenheid gunstig was. Een belangwek-
kend voorbeeld van dit laatste levert het rijk van Gazna,
dat, door den Turk Alptekin gesticht werd en later Indië
veroverde. Aanvankelijk was deze een slaaf der Sama-
niden, de vorsten van Chorasan en Transoxanië, maar
door zijne talenten won hij zoozeer de gunst zijns meesters,
dat hij tot gouverneur van Chorasan aangesteld werd.
Later, omtrent 961, in ongenade gevallen zijnde, trok
hij met eene uitgelezene schaar den Hindoekoesj over en
maakte zich van de stad Gazna meester. Weldra werd
het nieuwe rijk uitgebreid, eerst door den Turk Sebektekin,
die ook slaaf geweest was, toen door diens zoon Mahmoed.
Sebektekin liet aan de Brahmanisten en Boedhisfcen vrij-
heid van godsdienst, maar Mahmoed was veel minder
verdraagzaam en hij streefde er steeds naar, aan de Indiërs,
DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA. 279
hunne afgodsbeelden te ontnemen. Bekend is vooral zijn
laatste tocht tegen de Indiërs, die van 1025. Die tocht
was tegen Soemenat op de kust van Guzarate gericht,
waar het groote heihgdom van Sjiwa zich bevond. Het
was een kegelvormige, van boven met goud en edel-
gesteenten versierde steen, waaraan de inboorlingen eene
genezende kracht j toeschreven, en waaraan men dagelijks
water uit den Ganges en bloemen uit de vallei van
Kasjmir aanbood. Eene tallooze menigte was bijeenge-
komen om de heiligschennis te beletten en den geliefden
afgod te beschermen ; maar zij was tegen de woeste dap-
perheid der Turken niet bestand, die brandden van ijver
voor Mohammeds leerl en daarenboven nog aangevuurd
werden door het uitzicht op een rijken buit. Over hoepen
lijken baanden zij zich een weg en vermeesterden de stad.
Mahmoed deed den Sjiwassteen in twee stukken slaan en
ze beide naar zijne residentie Gazna brengen; daar werd
het eene in de renbaan geplaatst, bij het standbeeld van
Wisnoe, dat Mahmoed reeds vroeger te Tannesser ver-
overd had; het andere werd de drempel der groote
moskee. ^
Het Islamisme bleef sedert dien tijd in Hindostan de
godsdienst van het hof en van de regeering. In de twaalfde
eeuw nam Mohammed Gauri Benares in, den hoofdzetel
der Indische geleerdheid, het Mekka van het Brahman-
isme, en vernielde ook daar de afgoden. Maar gewoonlijk
werd er vrijheid van godsdienst toegestaan. De afgoden
werden hersteld, ook te Benares; het was aan de Hindoes
veroorloofd, daarheen bedevaarten te doen; zelfs was de
regeering der heilige stad aan louter inboorhngen toever-
trouwd en niet één Muzelmansche veroveraar, hoe groot
' Toen Gazna in 1842 door de Engelschen ingenomen was, zonden zij , om de
Brahmanisten te winnen , Malimoeds zegeteekenen, die toen nog te Gazna waren,
naar Soemenat terug.
280 I)l<] TUKKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA.
diens trots, macht en godsdienstijver ook waren, dacht
er aan, zijne ambtenaren den toegang tot de stad te ver-
gunnen. De Indische bevolking v^as te talrijk en te zeer
aan haar geloof gehecht, dan dat men haar tot de aan-
neming van het Islamisme zou hebben kunnen dw^ingen.
De groote meerderheid van de Muzelmannen in Indië be-
stond dan ook niet uit Hindoes, maar uit die millioenen
Turken, Perzen, Arabieren en Mongolen, die op verschil-
lende tijden hun vaderland verlaten hadden om de rijk-
dommen van Indië te genieten.
In den Indischen Archipel drong de Islam door in den
aanvang der dertiende eeuw, dank zij de Arabische koop-
lieden uit de Roode zee en den Perzischen golf. Het eerst
werden de bewoners van Sumatra's Noordkust en wel die
der zoogenaamde Paseistreek, bekeerd door zekeren Sjaich
Ismaël uit Mekka. Het binnenland bleef echter nog lang
heidensch. Het tijdstip van de bekeering der Westkust
is niet met zekerheid te zeggen; uit Menangkabauwsche
Oendang-Oendangs blijkt evenwel, dat de Islam van Atjeh
uit zuidwaarts is gebracht. Groot- Atjeh zelf zou bekeerd
zijn omstreeks 1520 onder den sultan Ali Maghajat Sjah ;
de Lampongs en Zuid-Bankoelen namen eerst in de zeven-
tiende en achttiende eeuw den Islam aan.
Op Java vond hij zijne eerste aanhangers in het begin
der vijftiende eeuw en wel in de omstreken van Grissee
en Soerabaja en verkreeg hij reeds spoedig onder de Hin-
doe-bevolkmg der Noordkust groeten invloed op staat-
kundig- zoowel als op maatschappelijk gebied. Vele mo-
hammedaansche staatjes werden door de eerste predikers
en hunne afstammelingen gesticht en deze maakten in
1478 een einde aan het machtige Hindoe-rijk van Madja-
pahit. Eeuwenlang bleef echter het oude Hindoe-isme zijn
invloed nog doen gevoelen, en zelfs heden ten dage is die
invloed niet verdwenen; het eigenaardige javaansche syn-
cretisme toont hiervan nog vele sporen.
DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË , CHINA. 281
Op Borneo werd, zoo het schijnt de Islam omtrent
1550 en wel door Arabieren, die uit Palembang kwa-
men, gebracht, het eerst op de Westkust. De ver-
breiding bepaalde zich evenwel tot de Maleiers; de oor-
spronkelijke bevolking bleef, en is nog tegenwoordig,
heidensch. In de Molukken was het Amboina, waar
omstreeks 1500 de Islam het eerst gepredikt werd; lang
bleef hij evenwel ook daar uitsluitend tot de haven-
plaatsen beperkt.
Intusschen was er op het vasteland van Azië eene zeer
gewichtige verandering voorgevallen. Evenals in de zevende
eeuw de Arabieren, was er ook in de dertiende een volk
uit onbekende woestijnen op het wereldtooneel verschenen
en had in weinige jaren nog uitgestrekter landen veroverd
dan deze. Het waren de Mongolen. Een opperhoofd van
eenige weinig beduidende nomaden-horden in het hoog-
land van Azië, tusschen China en Siberië, was ei' in ge-
slaagd, de meeste Mongoolsche stammen onder zijne banier
te vereenigen. Die man was Djengis-chan. Weldra werd
hij de geesel van het Oosten en Westen. Aan het hoofd
eener talrijke ruiterij overstroomde hij China, aan welk
rijk de Mongolen schatplichtig waren, en verwoestte het
tot aan de oevers der Gele Rivier. Met een ontzettend
grooten buit beladen, verliet hij China alleen om andere
landen te verwoesten en te veroveren. Hij onderwierp
Transoxanië, Chorazm, Perzië, en terwijl eenige zijner
talrijke legers den oorlog in China voortzetten , plunderden
andere de oevers van den Indus en van den Euphraat,
drongen door tot ten noorden der Zwarte Zee, vielen in.
de Krim en verwoestten een gedeelte van Rusland. Zijne
opvolgers zetten zijn werk voort. Rusland werd schat-
plichtig, Krakau verbrand. Polen en Hongarije in eene
woestenij veranderd; Armenië, Georgië en Klein-Azië
werden ten onder gebracht ; Bagdad, de zetel van het Cha-
lifaat, werd ingenomen (1258); geheel China, Tibet en het
282 DE TUKKEN, DE MONGOLEN, INDIË, UHINA.
grootste gedeelte van Indië werden onderworpen, zoodat
de afstammelingen van Djengis-chan, eene halve eeuw na
den dood van dien groeten veroveraar, over bijna geheel
Azië heerschten.
Wat hunne religieuse meeningen betreft, stonden de
wereldveroveraars en wereldverwoesters op een zeer lagen
trap van ontwikkeling. Hunne godsdienst was het Sjaman-
isme. Zij erkenden een Opperwezen, waaraan zij, even-
als aan den hemel , den naam van T a n g r i gaven ; verder
aanbaden zij de zon, de maan , de bergen , de rivieren , de
elementen. Zij betoonden hunne hulde aan de zon door
voor haar, naar het zuiden gekeerd, neder te knielen,
en ter eere der verdere hemellichamen en der elementen
goten zij iets van hunne dranken uit. Hunne godheden
stelden zij voor door kleine figuren van hout of vilt,
o n g o n genaamd, welke zij aan de wanden hunner hutten
ophingen; daarvoor bogen zij zich neder en dezen boden
zij de eerstelingen hunner maaltijden aan door de monden
der figuren met vleesch of melk te bestrijken. De dood,
meenden zij , was de overgang naar eene andere wereld ,
waar men op dezelfde wijze leefde als men in deze ge-
leefd had. Bijgeloovig waren zij in de hoogste mate. De
booze geesten aan wier invloed zij hunne ziekten toe-
schreyen, zochten zij te verzoenen, of door offeranden,
of door de bemiddeling der Games, hunne priesters, die
te gelijker tijd toovenaars, droomuitleggers, vogel- en
sterrenwichelaars en geneesheeren waren. Men geloofde
dat deze priesters geesten tot hun dienst hadden, die
hun de geheimen van het verledene, van het tegenwoor-
dige en van het toekomende bekend maakten. Door too-
verwoorden riepen zij, op eene tamboerijn slaande, de
geesten op, kwamen langzamerhand in geestverrukking
en gaven dan hunne orakels onder wonderlijke sprongen,
terwijl zij het lichaam ïn allerlei bochten draaiden. Men
raadpleegde hen in alle omstandigheden van eenig belang;
DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA. 283
men vertrouwde hen blindelings, en zij wisten dat ver-
trouwen te bewaren, want als hunne voorspelUngen niet
uitkwamen, dan verstonden zij de kunst, hunne onfeil-
baarheid toch te handhaven.
Dat de Mongolen, nu zij in dagelij ksche aanraking waren
met volken die in rehgieuse ontwikkeling veel hooger
stonden, aan het Sjamanisme getrouw zouden blijven, was
niet waarschijnlijk; maar de vraag was, welken godsdienst
zij dan zouden aannemen. Zou het het Boeddhisme zijn,
of het Islamisme, of het Christendom? Alle hadden kansen
en zelfs de Joden wanhoopten er niet aan, dat ditmaal
hun geloof de overhand zou behouden. Was het niet
onder een dergelijk volk, onder de Chozaren, de staats-
godsdienst geweest? En hoe moest hunne hoop stijgen,
toen, onder de regeering van Argoen (1284 — 1290), een
hunner geloofsgenooten , vroeger een der geneesheeren van
den vorst, eerste minister werd ! Abrahams kroost juichte;
om door zijn volk verheerlijkt te worden, heette het, had
Jehova daaraan eindelijk dien man geschonken. En van
alle einden der aarde stroomden zij naar den joodschen
wereldbeheerscher toe, de joodsche wevers, ververs, schoen-
makers en kleinhandelaars. Hun fortuin was gemaakt;
zij kregen de hoogste posten, zij werden met rijkdommen
overladen, zij die zoo lang de verachtsten onder de ver-
achten waren geweest! Dat alles hadden zij aan Sad-ad-
daula (het geluk van het Rijk) te danken, want dien
eerenaam had de vorst aan zijn minister gegeven en hij
verdiende dezen. Hij was inderdaad een geniaal man,
met zeer veel geest, met aangename hoffelijke vormen.
In één oogenblik wist hij orde te scheppen in de chaotische
verwarring der financiën ; hij zag de hooggeplaatste dieven
scherp op de vingers of zette hen af, zorgde dat het recht
zijn geregelden loop had zonder dat de militaire bevel-
hebbers dien konden stuiten, vereenigde geleerden en
dichters rondom zich en beloonde hen mild, was in één
284 DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA.
woord de beschaafdste en bekwaamste minister, dien de
Mongolen ooit hadden g-ehad. Maar de Muzelmannen
morden, en vreemd was het niet: vroeger hadden zij de
posten gehad en hadden zich ongestraft op onrechtmatige
wijze kmmen verrijken; die gulden tijd was uit, en een
Jood, een ellendige Jood, was er de schuld van! Vallen,
sterven moest hij ! Daarom werd er op het fanatisme ge-
werkt. Er werd verspreid dat de Jood en zijn heidensche
meester het plan hadden, de Muzelmannen te dwingen,
heidenen te worden, dat zij de Kaba in een afgodstempel
wilden veranderen. Hoe onzinnig de beschuldiging ook
was, zij werd geloofd, zij werkte en dat was de hoofd-
zaak. Aan den anderen kant waren ook de Mongoolsche
generaals, aan wier diefstallen en afpersingen eveneens
paal en perk gesteld was, op den Jood verbitterd. En
nu werd Argoen ziek, zoo ziek, dat de Games verklaar-
den dat hij betooverd was en niet genezen kon. Sad-ad-
daula voorzag zijn val, maar kon dien niet beletten. Nog
eer zijn meester den laatsten adem had uitgeblazen, werd
hij door de misnoegde Mongoolsche groeten gearresteerd
en ter dood gebracht. De zieltogende Argoen, toen hij
hem niet bij zijn bed zag, vroeg naar hem; hij ontving
een ontwijkend antwoord en raadde het lot dat zijn vriend
getroffen had. Naar alle provinciën werden koeriers ge-
zonden, om de broeders en vrienden van den vermoorden
vezier te arresteeren ; zij werden in de gevangenis ge-
worpen; hunne zonen, hunne dochters, hunne dienaars,
hunne bezittingen, alles werd hun ontnomen. De Muzel-
mannen waren half krankzinnig van vreugde en eene
vreeselij ke jodenvervolging begon.
De hoop, welke de Joden gekoesterd hadden, toen zij
meenden dat zij de Mongolen tot hun geloof zouden be-
keeren, was dus vervlogen; maar welke van de drie
andere godsdiensten zou de overhand behouden? Dat bleef
de vraag, eene vraag van het uiterste gewicht, want
DE TUKKEN, DE MONGOLEN, INDIË , CHINA. 285
niemand kon er onverschillig voor zijn, welke godsdienst
in het uitgestrekte, onmetelijke Rijk die van den Staat
zou worden. De Christelijke, Boeddhistische en Mohamme-
daansche priesters wedijverden dan ook met elkander om
in de eerste plaats de vorsten te winnen en te bekeeren.
De eersten hadden veel invloed. Bij hunne aanvallen op
de Mohammedaan sche landen zochten en vonden de Mon-
golen een steun in de onderdrukte bevolking , in de Chris-
tenen, en de Christenen van 't Oosten reikhalsden reeds
naar het oogenblik waarop zij op hunne beurt aan hunne
meesters, de trotsche Muzelmannen, den voet op den nek
zouden zetten. Yele omstandigheden versterkten hen in
die verwachting. Zoo was onder de regeering van den
groot-chan Koejoek, die zich niet met staatszaken kon
bemoeien, daar het mingenet en het ovei'matig gebruik
van sterke dranken zijne gezondheid vernield hadden, de
macht geheel in de handen van twee Christelijke minis-
ters, waarvan de een den vorst had opgevoed. De ge-
neesheeren van Koejoek waren ook Christenen; in zijne
omgeving wemelde het van monniken uit Klein-Azië,
Syrië, Bagdad en Rusland; voor zijne tent was eene kapel
waarin dagelijks de mis werd gelezen en wier priesters
door hem werden bezoldigd; men verhaalde dan ook al-
gemeen , dat hij het Christendom zou omhelzen ; men ver-
wonderde zich, dat hij het niet deed. Yooral onder de
vrouwen had die godsdienst ingang gevonden ; eene keizerin
beleed dien. Geen wonder derhalve, dat ook in Europa,
en in de eerste plaats bij het hoofd der Kerk, de zucht
om de Mongolen te bekeeren levendig was. Het was juist
de tijd, dat keizer Frederik II , de ongehoorzaamste zoon dien
de Kerk nog gehad had, het Pausdom erg in 't nauw
bracht. Bijna twee jaren lang was de zetel van den
heihgen Petrus onbezet geweest; Frederik had eene keus
nagenoeg onmogelijk gemaakt, en toch schreef hij aan de
kardinalen: "Waarom kiest gij niet, gij kinderen Belials?
286 DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA.
Denkt gij dat het zonder Paus ook wel gaan zal? Of zal
er, in plaats van een Paus, een andere heilige aller hei-
ligen verschijnen? Hoe die er wel uit zal zien!" Eindelijk
hadden de kardinalen gekozen; Sinibald Piesco droeg de
drievoudige kroon onder den naam van Innocentius IV;
maar te recht bevreesd voor den keizer en niet minder
voor de Romeinsche republikeinen , had hij in 't geheim
Rome verlaten en eene schuilplaats verzocht aan de ko-
ningen van Aragon, van Frankrijk, van Engeland; — zij
was hem geweigerd. "Als ik den groeten draak zal ver-
pletterd hebben," riep hij uit, "dan zal ik ook hen ver-
trappen, die kleine slangen!" Eindelijk was hij te Lyon
aangekomen; daar was hij veilig, want alleen in naam
behoorde Lyon tot het Duitsche rijk; daar riep hij dan
ook de beroemde kerkvergadering bijeen, die in 1245 ge-
houden werd; daar klaagde hij: "Gaat het u niet aan, gij,
die voorbijgaat op den weg? Aanschouwt toch en ziet,
of er eene smarte is aan mijne smart gelijk! ^ Zooals
Christus op vijf plaatsen gewond werd, zoo word ook ik
door een vijfvoudig leed getroffen." De laatste smart
(zeker niet de geringste) was door den keizer veroorzaakt, —
"den openlijken vijand van al degenen die Christus dienen ;
die in zijn land geene kloosters sticht aan de vroomheid
gewijd, maar Mohammedaansche steden; die met het
Heilige Land spot en het aan de Muzelmannen prijs geeft;
die zijne christelijke vrouw door Mohammedaansche ge-
snedenen doet bewaken; die Mohammedaansche zeden en
gebruiken eert, en zich niet schaamt, hij, de eerste vorst
der Christenheid, een harem te hebben van Saraceensche
meisjes;" — de eerste was gekomen door de Mongolen,
en tot hen moesten gezanten gezonden worden, ten einde
hen aan te sporen, het bloed der Christenen niet verder
te vergieten, maar veeleer het ware, alleen zaligmakende
* Klaagliederen, I, 12.
DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA. 287
geloof aan te nemen. Dienovereenkomstig werd door de
kerkvergadering besloten. Men hoopte wellicht in de be-
keering der Mongolen eene vergoeding te vinden voor den
afval van den spotzieken, weêrspannigen, ongodsdienstigen
keizer van het Heilige Roomsche Rijk.
Twee gezantschappen van monniken vertrokken naar
Perzië met brieven van den Paus aan den Chan. Het was
Koejoek, die toen regeerde. Zeer vereerend was de ont-
vangst, die aan de monniken ten deel viel, niet. Men
gaf hun zoo weinig te eten, dat zij bijna van honger
stierven, en de Mongoolsche generaals zeiden tot hen:
"Hoe, gij durft ons aanraden. Christenen te worden, hon-
den te worden zooals gijlieden en uw Paus? Aan takt
om hunne taak met goeden uitslag te volvoeren ontbrak
het daarenboven den zendelingen ten eenenmale, en de
stijve, heerschzuchtige, in den Middeleeuwschen kanselarij-
stijl geschrevene brieven van den Paus waren ook weinig
geschikt om de Mongolen te bekeeren. Evenwel de mon-
niken hadden gezien, dat het Christendom, al was het
dan ook niet het Katholieke, reeds veel ingang gevonden
had; daarom lieten de Pausen en de Europeesche vorsten,
maar al te dikwijls bedrogen door Aziatische gelukzoekers
die zich voor gezanten van den Chan uitgaven, zich niet
afschrikken, en herhaaldelijk vertrokken er zendelingen
naar de Mongolen. Men had immers te doen, niet met
spotzieke, verstokte zondaars, zooals de ondeugende Fre-
derik, maar met een lichtgeloovig volk, dat gemakkelijk
te bekeeren moest zijn. "Ach," zucht een der zende-
lingen, wiens verhaal over is, "had God mij maar de
genade bewezen, dat ik zulke wonderen kon verrichten
als Mozes verricht heeft, dan zou ik den Chan misschien
wel bekeerd hebben!"
Men beoordeelde de Mongolen verkeerd ; zoowel de Christe-
lijke als de Boeddhistische en Muzelman sche priesters ver-
gisten zich, als zij dachten, dat de Mongolen in geloofs-
288 DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA.
zaken wit papier waren, waarop men schrijven kon wat
men wilde. Zij waren niet bijzonder aan het Sjamanisme
gehecht, het is zoo; zij waren bijgeloovig, dit valt ook
niet te ontkennen ; maar met dat al waren zij dan toch
spotzieker dan men gedacht had. Toen een zendehng ver-
kondigde: "God zelf heeft gezegd: Wie gelooft en zich
laat doopen zal zalig worden, maar wie niet gelooft zal
verdoemd zijn," glimlachte de vorst en al de Mongolen
klapten ironisch in de handen ; — zij hadden al meer gods-
diensten leeren kennen en wisten dat elke zich voor den
alleen zaligmakenden uitgaf. Daarom hadden zij dan ook
voor den eenen niet meer sympathie dan voor den anderen ;
in hunne oogen waren zij alle even goed. Djengis-chan
was van meening geweest, dat het er niet op aankwam,
op welke wijze men de godheid vereerde, en hij had ten
sterkste aan zijne opvolgers aanbevolen, aan geen gods-
dienst den voorrang boven een anderen te geven, maar
de belijders van alle op gelijken voet te behandelen. Zijne
opvolgers gedroegen zich volgens dien raad. De chan
Mangoe b. v. woonde met zijne famihe regelmatig de gods-
dienstoefeningen der Christenen, der Mohammedanen en
der Boeddhisten bij, deed alle ceremoniën mede, over-
laadde alle geestelijken met weldaden. "Allen die aan
mijn hof zijn, zeide hij tot een katholieken zendeling,
"dienen denzelfden God, het eenige en eeuwige Wezen;
zij moeten vrij zijn om Hem op die wijze te dienen, welke
zij de beste oordeelen."
Alleen politieke beweegredenen waren in staat, de op-
volgers van Djengis-chan van de onverschilhgheid af te
brengen, die de stichter der dynastie hun had voorge-
schreven, en letten zij op hun belang, of met andere
woorden op den godsdienst van de groote meerderheid
hunner onderdanen, dan had van de drie godsdiensten
het Christendom wel de minste kans, de hunne te worden.
Koebilai, die over het grootste rijk heerschte, waarvan
DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA. 289
de geschiedenis spreekt, want het omvatte bijna geheel
Azië, was de eerste die eene keus deed, en daar het
zwaartepunt van zijne macht in Boeddhistische landen
lag, werd hij Boeddhist. Maar hij bleef even vei'draag-
zaam als zijne voorgangers geweest waren; onder zijne
ambtenaren bevonden zich Christenen en vooral Muzel-
mannen; op de groote christelijke feestdagen deed hij de
Christenen bij zich komen, bewierookte hun Evangehe
en kuste het. "Er zijn," was hij gewoon te zeggen,
"vier groote profeten: Jezus Christus, Mohammed,
Mozes en Sommona-Kodom (Sjakjamoeni) ; ik vereer ze
alle vier."
Geen vorstengeslacht is in godsdienstzaken zoo kosmo-
politisch geweest als het geslacht van Djengis-chan. Maar
het geheele rijk was kosmopolitisch ; de veroveringen der
Mongolen hadden als het ware de uiteinden van Azië bij
elkander gebracht. Korpsen Alanen en Kiptsjaks voerden
oorlog in Tonkin en Chineesche ingenieurs arbeidden aan
de oevers van den Tigris. Aan het hof van Ta-toe zag
men Perzische sterrenkundigen en mathematici over weten-
schappelijke onderwerpen spreken met mandarijnen; men-
schen uit een twintigtal natiën, die vóór de dertiende
eeuw elkander nauwelijks bij name kenden, schreven of
rekenden thans in hetzelfde vertrek. Yandaar dan ook,
dat de groote Muzelmansche immigratie in China — klei-
nere landverhuizingen hadden reeds vroeger plaats gehad,
vooral door den handel — van den tijd der Mongoolsche
heerschappij dagteekent. De Mohammedanen bekleedden
daar hooge posten, niet alleen in het burgerlijke, maar
ook in het mihtaire. "In elke stad," meldt de Maroc-
caansche reiziger Ibn-Batoeta, die in 't midden der veer-
tiende eeuw China bezocht, "is eene afzonderlijke wijk,
waar de Muzelmannen wonen en waar zij hunne mos-
keeën hebben ; zij worden geëerd en ontzien." Ook aan
bekeeringsijver ontbrak het hun niet; zij trokken zich de
Islamisme. \ 9
290 DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA.
kinderen aan, clie door hunne ouders waren verlaten, en
voedden hen in het Islamisme op.
Intusschen had zich het Rijk, dat te groot was voor
één meester, in vier staten gesphtst, en nu was het nog
de vraag, welke godsdienst in Perzië die van het hof en
der regeering worden zou. Het Christendom achtte zich
zeker van de overwinning toen Tagoedar-Ogoel in 1282
den troon beklom. En hoe kon het anders? In zijne jeugd
had die vorst zich laten doopen en bij die gelegenheid
den naam van Nicolaas ontvangen. Hoe groot was dus
de teleurstelling, toen het eerste rescript, dat de nieuwe
vorst uitvaardigde en dat aan de overheidspersonen te
Bagdad gericht was, aldus luidde: "Wij hebhen van den
troon bezit genomen en wij zijn Muzelmansch. Deelt
die heuglijke tijding aan de mwoners van Bagdad mede!
Geeft aan de akademiën en aan de instellingen van lief-
dadigheid alles terug, wat zij ten tijde der Abbasidische
Chaliefen bezaten! Eerbiedigt de wetten van den Islam,
o inwoners van Bagdad, want de Profeet (hem zij heil!)
heeft gezegd : '^Het Islamisme zal steeds zegepralen tot
op den dag der opstanding." Wij zijn overtuigd van de
waarheid dier voorspelling. Er is slechts één God, hij is
eeuwig!" De overgroote meerderheid zijner onderdanen
was Mohammedaansch : daarom wilde Tagoedar-Ogoel niet
langer Nicolaas zijn en werd sultan Ahmed. Bleef hij
desniettemin even verdraagzaam als zijn bloedverwant die
Boeddhist geworden was? Hierover zijn de Oostersch-
christelijke schrijvers der Middeleeuwen het oneens: een
Syriër beweert het; hij zegt zelfs dat de vorst de Chris-
tenen bijzonder begunstigde; — een Armeniër daarentegen,
wiens getuigenis overeenstemt met dat van een Perzischen,
een Muzelmanschen schrijver, verzekert, dat de vorst,
deels door geschenken, deels door geweld, een aantal Mon-
golen dwong het Christendom af te zweren, en dat hij
(Ie Christelijke kerken, zoowel als de Boeddhistische en
DE TUKKEN, DE MONGOLEN, INDTË, CHINA. 291
Sjamanistische tempels in moskeeën veranderde. Hoe het
zij, zeker is het in allen gevalle dat de Muzelmansche
Mongolen van Perzië niet zoo verdraagzaam waren als de
Boeddhistische Mongolen van China. Gazan, die zelf in
het Boeddhisme was opgevoed, maar die, toen hij den
troon aan Baidoe betwistte, Muzelman geworden was
ten einde de Perzen te winnen, was zeer vervolgziek; hij
deed de tempels der Boeddhisten en der Zoroastrianen, de
kerken en de synagogen, kortom alle heilige gebouwen die
geene moskeeën waren, verwoesten. "Gedurende zijne
geheele regeering," zegt een Perzisch geschiedschrijver,
"nam hij de voorschriften van het Islamisme met den
meesten ijver in acht. Daardoor bleek, dat hij het uit
overtuiging had aangenomen, en niet omdat zijn belang
het medebracht. Daarenboven , welk belang zou sterk
genoeg geweest zijn om zulk een machtigen vorst er toe
te brengen, van godsdienst te veranderen, een vorst wiens
heidensche voorouders de wereld hadden veroverd ? . . . Hij
deed het Islamisme door zijn geheele leger aannemen" . . .
Men ziet dat de Muzelmannen in den waan verkeerden,
dat Gazans bekeering volkomen oprecht geweest was.
Maar wat was hij, orthodox of Sjiiet? Zoowel het een
als het ander; hij wilde geene der twee partijen kwetsen.
"Ik erken," zeide hij, "de verdiensten van de metgezellen
van den Profeet; God beware mij er voor, dat ik hen
niet zou vereeren!" In zoo verre was hij dus orthodox.
Maar op wonderbare wijze, en niet eens, maar tweemaal,
was hij overtuigd geworden van de voortreffelijkheid van
Ali's geslacht. Tweemaal was hem de Profeet, met Ali
en zijne twee zonen Hasan en Hosain, in den droom ver-
schenen. "Omhels hen en beschouw hen als uwe broe-
ders," had de Profeet tot hem gezegd. Daarom bezocht
hij herhaaldelijk hunne graven en overlaadde hij hunne
afstammelingen, d. w. z. de zoogenaamde Sajjids en Sjarifs,
met weldaden.
292 DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA.
Zeker, aan slimheid ontbrak het den Mongolen niet.
Dat bewees ook (Eldjaitoe, die als orthodoxe op den troon
was gekomen, maar die, toen het in zijn belang was Sjiiet
te worden, juist van pas een droomgezicht had, waarvan
het gevolg was dat hij, met zijne bevelhebbers en hove-
lingen, tot het Sjiisme overging.
Nog eens, onder een nieuwen veroveraar, onder Timoer
(Tamerlan), werden de Mongoolsche rijken tot één geheel
vereenigd; maar na zijn dood (1405) vielen zij weder
uiteen. Slechts een zijner nakomelingen, Baber, slaagde
er in, een duurzamer rijk te stichten, het rijk van den
Grroot-Mogol in Indië , en de beroemdste vorst dier dynastie ,
onder wien het Mongoolsch-Indische rijk het toppunt van
macht en welvaart bereikte, keizer Akbar (1556 — 1605),
toonde door zijn voorbeeld, dat de oude Mongoolsche ver-
draagzaamheid nog niet uitgestorven was, of wel, als men
zoo wil, dat de Mongolen meer in naam dan inderdaad
tot het Islamisme waren bekeerd.
Akbar, een zeer geletterd vorst, was gewoon zich Vrij-
dags avonds met de Muzelmansche godgeleerden te onder-
houden. Dikwijls duurden die conferenties den geheelen
nacht. Geleerden van verschillende sekten verdedigden
dan hunne meeningen en vielen die hunner tegenstanders
aan. Zij deden dat met eene heftigheid die den keizer in
de hoogste mate ergerde en tevens zijn geloof aan 't wan-
kelen bracht. Toen verzamelde hij de theologen van alle
godsdiensten , die in Indië bestonden (en er waren er vele)
rondom zich, trachtte uit alle stelsels een nieuw te vor-
men en kwam tot deze conclusies : ieder geloof heeft ge-
leerde voorsprekers; elk volk heeft zijne openbaring, zijne
heiligen, zijne wonderen; het grondbeginsel dat men geen
kwaad mag doen, wordt door elke sekte erkend; alle stel-
sels zijn even waar; derhalve is er geene genoegzame
reden om het eene geloof aan te nemen en het andere
te verwerpen, en allerminst om overoude denkbeelden
DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA. 293
op te geven voor zulke, die nauwelijks duizend jaren
tellen.
De Brahmanen kwanaen in groote gunst; 's nachts en
in 't geheim het de keizer zich door hen onderwijzen. Hij
was met hunne leer zeer ingenomen , vooral met het denk-
beeld der zielsverhuizing, waarvan, zooals hij zeide, elk
geloof sporen vertoont. De Qoefis hadden ook groeten
invloed op hem, en eveneens de katholieke geestelijken,
zoodat hij het Evangelie deed vertalen. Een Brahmaan
haalde hem ovei' tot den dienst der zon, tot eerbied voor
vuur en water, voor steenen en boomen, voor koeien en
zelfs voor koemest. Het nieuwejaarsfeest werd aan 't hof
regelmatig gevierd; de keizer droeg dan zeven dagen
achtereen eiken dag een nieuw kleed, van de kleur die
aan elke der zeven planeten geheiligd was. Bij zonsopgang
en te middernacht werden er gebeden opgezegd, die aan
de Hindoes ontleend waren. Er werd bevolen, dat men
koeien als heilig en koemest als zuiver beschouwen moest.
Het eten van rundvleesch werd verboden (men verkreeg
van de geneesheeren de uitspraak, dat het moeielijk te
verteren is); het eten van varkensvleesch werd voor ge-
oorloofd verklaard.
Ook de Zoroastrianen kregen invloed. Een aantal vuur-
aanbidders, die uit Gruzerate kwamen, bekeerden velen tot
hun godsdienst. Daaronder behoorde in zekere mate de
keizer zelf, die zijn vezier belastte, nacht en dag een
heilig vuur in het paleis te onderhouden, en die op nieuwe-
jaarsdag in het vijf-en-twintigste jaar zijner regeering den
vuurdienst in 't openbaar verrichtte.
De hovehngen deden dat alles mede en tegenstand was
er niet. Wat meer is, de opper kadhi, de mufti en de
voornaamste Muzelmansche godgeleerden hechtten hun zegel
aan een besluit, waarin gezegd werd, dat de uitspraken
van een waarlijk rechtvaardigen keizer dezelfde kracht
hebben als de Koran en de Sonna, en dat, telkens als er
294 DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA.
verschil was tuschen de meeDÏng des keizers en die der
godgeleerden, de eerste de overhand moest behouden.
Bij zooveel slaafsche volgzaamheid is het niet te ver-
wonderen dat Akbar nog verder ging. De oude formule:
"Er is geen god dan Allah en Mohammed is zijn Gezant"
werd afgeschaft en deze er voor in de plaats gesteld:
"Er is geen god dan Allah en Akbar is Allah's plaats-
vervanger." Het drinken van wijn en de hasardspelen
werden toegestaan, ofschoon er tegen misbruik gewaakt
werd. Daar Abkar meende dat het Islamisme slechts
duizend jaar zou duren en daar die tijd verstreken was,
zoo schafte hij de jaartelling volgens de Hegira af en ver-
ordende dat men tellen zou naar het eerste jaar zijner
troonsbestijging; de Arabische namen der maanden wer-
den veranderd in de oude Perzische; eveneens vervingen
de oude Perzische feesten de Muzelmansche. Het gebed
op Vrijdag werd behouden, maar behalve door oude en
door arme lieden werd het zelden bijgewoond. De studie
der Arabische taal- en letterkunde werd tegengewerkt,
die van de Mohammedaansche theologie en van het Mo-
hammedaansche recht verboden. De naam van Mohammed
was aanstootelijk geworden; velen, die dezen droegen,
namen daarom een anderen aan. De polygamie werd af-
geschaft; niemand mocht meer dan ééne vrouw hebben,
behalve wanneer zij onvruchtbaar was , want in dat geval
mocht men eene tweede huwen. De besnijdenis mocht
eerst op het twaalfde jaar plaats hebben en niet dan met
toestemming van dengene die besneden zou worden.
Yoegt men nu daarbij, dat Akbar zelf zich minstens
zes maanden in 't jaar van dierlijk voedsel onthield en dat
hij op het eind zijner regeering het verbod van het slach-
ten van runderen op het slachten van paarden, kameelen
en schapen uitstrekte, dan ziet men dat in al zijne ver-
ordeningen eene systematische vijandschap tegen het Islam-
isme doorstraalt, gepaard met eene bepaalde voorliefde voor
DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA. 295
het Brahmanisme, dat hij overigens zocht te veredelen.
Het Mohammedaansche geloof met één slag op te heffen
vond hij te gevaarlijk; dit streed ook met zijne grond-
beginselen van verdraagzaamheid (iedereen mocht zijn
godsdienst kiezen en iedereen mocht tempels doen bouwen) ;
maar hij ondermijnde het door de voornaamste leerstel-
lingen te ontkennen, door de plechtigheden af te keuren,
door de voorschriften der Wet tegen te werken. Slechts
korten tijd heeft overigens Akbars stelsel hem zelven
overleefd. Zijn zoon en opvolger Djehangir scheen eerst
geneigd te zijn het te behouden ; maar uit onverschiüig-
heid omtrent alle soort van godsdienst het hij het weldra
varen, en nu mochten de Muzelmannen in Indië, die zich
trouwens volstrekt niet als ijveraars voor het geloof had-
den doen kennen, weder zoo orthodox zijn als zij zelf
goedvonden.
Zulke sterke afwijkingen van het Islamisme waren
alleen mogelijk in een land, waar een zoo groot aantal
godsdiensten naast elkander bestonden als dit in Indië
het geval was. Zij hadden dan ook nergens elders plaats,
en juist in het tijdperk, waarover wij handelen, kreeg het
Islamisme, zoowel dat der orthodoxen als dat der Sjiieten,
den vasten vorm dien het thans nog heeft. In Perzië,
waar altijd het meerendeel der bevolking Sjiietisch ge-
weest was, werd het Sjiisme in zijn gematigden vorm,
de staatsgodsdienst, toen, in het jaar 1499, Ismaël, de
stichter van de dynastie der (^efewiden, den troon beklom.
Het is dat sedert dien tijd gebleven en de (^efewiden waren
er zeer aan gehecht; onder al hunne titels stelden zij op
dien van "hond van de poort van Ah" den meesten prijs.
Eene poging om de Sjiietische met de orthodoxe Kerk te
hereenigen is wel aangewend, namelijk door Nadir-Sjah in
de eerste helft der IS'^ eeuw. Deze beroemde vorst was in
zeker opzicht de Akbar van Perzië. Hij had een groeten
afkeer van het heerschende bijgeloof. Zoo kwam hij eens
290 DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË , CHINA.
te Mosjhed in Chorasan, waar de imam Riza begraven ligt
en waar, volgens het volksgeloof, nog gedurig wonderen
gebeurden; vooral werden er blinden ziende; — maar de
personen, die door de Derwisjen daarheen werden gezonden,
waren niet bhnd, zij hielden zich slechts zoo. Zulk een
persoon vond nu Nadir-Sjah bij het graf van den heilige.
"Hoe lang zijt gij blind?" vroeg hij hem. "Twee jaren," was
't antwoord. "Een bewijs," hernam de vorst, "dat gij geen
geloof hebt. Als gij een waar geloovige waart, dan zoudt
gij al lang genezen zijn. Maar let nu goed op, vriend:
als ik terugkom en ik vind u nog blind, dan houw ik uw
hoofd af." Na eenigen tijd kwam de vorst terug; de
ander bad nu zoo vurig als hij maar kon en — plotseling
kreeg hij zijn gezicht terug. "Een wonder! een wonder!"
juichte het gepeupel en scheurde het kleed van den ge-
nezenen in kleine stukjes, om die als reliquieën te bewaren.
"Geloof is toch maar alles," zeide de vorst glimlachend.
Hij zelf was er niet rijk in. Wel het hij de vier evange-
liën in- het Perzisch vertalen en deed Christelijke, Joodsche
en Mohammedaansche priesters in zijne tegenwoordigheid
met elkander disputeeren, maar hij spotte met de mee-
ningen van al die geleerden en zond ze naar huis met
te zeggen, dat, als God zijn leven spaarde, hij een vrij
wat beteren godsdienst dan zij hadden, stichten zou.
Aan hem waren dus dogmatische punten onverschiUig ;
hij beschouwde ze alleen als middelen om zijne pohtieke
doeleinden te bereiken. Daarom had hij dan ook, toen
het er op aan kwam, de Afghanen en Turken uit Perzië
te verdrijven, sterk op het fanatisme der Sjiieten gewerkt ;
later, toen het aan zijne plannen om Indië en Klein- Azië
te veroveren in den weg stond, trachtte hij de Perzische
Kerk met de orthodoxe te hereenigen, en kondigdein 1736
de afschaffing van het Sjiisme af; maar het baatte niet;
zijne pogingen leden schipbreuk op de gehechtheid der
Perzen aan hunne oude leer.
DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIË, CHINA. 297
De orthodoxe Kerk kreeg in het begin der zestiende
eeuw een ander hoofd. Tot dien tijd hadden de Ab-
basiden die waardigheid bekleed. Na de inneming van
Bagdad door de Mongolen, was een der Abbasiden naar
Egypte gevlucht. Hij werd door den sultan der Mame-
lukken als Chalief, als plaatsvervanger van den Profeet,
als theoretisch hoofd der Muzelmannen erkend, maar zon-
der eenige wereldlijke macht. Hij had nog zestien op-
volgers; maar bij de verovering van Egypte (1516) door
Selim I, den sultan van Turkije, werd de laatste gevangen
genomen en naar Constantinopel gebracht. In ruil voor
zijne vrijheid en een jaargeld, deed hij zijn titel aan Selim
over, en sedert dien tijd wordt de sultan van Turkije
door bijna alle orthodoxe Muzelmannen, ook door den
Groot-Sjerief van Mekka, als het hoofd van het Islamisme
beschouwd.
XIII
DE WAHHABIETEN.
Door vele vreemde en bijgeloovige volken aangenomen,
was het Islamisme aan het lot, dat alle godsdiensten bij
verloop van tijd treft, niet ontgaan: het was bedorven
en verbasterd. Mohammed was geen gewoon sterveling
gebleven, zooals de Koran dikwijls genoeg verklaart, dat
hij was. ■ Na zijn dood en begrafenis zou zijne ziel zich
-met zijn lichaam vereenigd hebben en zou hij op de Borak,
Gabriëls merrie, naar den hemel zijn opgestegen. Algemeen
geloofde men, dat hij bij den Almachtige zijne getrouwe
aanhangers beschermde en aanbeval. Zijn naam werd zoo
uitgesproken alsof men hem aanriep, zijn graf te Medina
met dezelfde devotie bezocht als de tempel te Mekka. Bij
dien groeten heilige was er een onnoemelijk aantal kleinere
gekomen. Bijna elk dorp in de Muzelmansche wereld had
den zijnen, de steden hadden er verscheidene. Stierf
iemand, die de reputatie van bijzondere vroomheid genoot,
dan werd hij in een afzonderlijk, min of meer versierd
graf begraven ; daarboven werd een koepel of kapel ge-
bouwd. Op die plaatsen verrichtte men bij voorkeur het
DE WAHHABIETEN. 299
gebed, omdat men meende daardoor de voorspraak van
den heilige bij God te verkrijgen ; daarheen deed men bede-
vaarten. Werd de vermaardheid van een heihge groot,
deed hij vele mirakelen — want het geloof daaraan was
ontzettend toegenomen, niettegenstaande Mohammed zelf
steeds verklaard had, dat hij geene wonderen doen kon —,
dan werd de kapel vergroot tot eene moskee, die den
naam van den heiligen man droeg. Daaraan waren dan
bestuurders en dienaren verbonden , die doorgaans uit
de familie van den heilige gekozen werden, zoodat het
zeer voordeelig was , een heihge in zijne familie te hebben.
Naar onze denkbeelden waren de menschen aan wie na
hun dood zulk eene groote eer te beurt viel, deze eer soms
al zeer weinig waardig. Met zelden waren het huiche-
laars en sluwe bedriegers, dikwijls zelfs krankzinnigen,
onnoozelen, want dezulken werden als bijzondere gunste-
lingen der godheid beschouwd. Menigmaal — want con-
trole was er niet, alles hing alleen af van de meening
van enkele bewoners eener plaats — menigmaal werd ook
iemand heilig verklaard, zonder dat men recht wist waarom.
Aan hunne reliquieën werden wonderdoende eigenschappen
toegeschreven. Jaarlijks werd in elke stad en in elk
dorp op een bepaalden dag een feest gevierd ter eere
van den patroon. Op het platte land was het zelfs hier
en daar gebruikelijk, te offeren ter eere van den hei-
lige, zooals men vroeger aan de afgoden geofferd had.
Ook kloosters en bedelmonniken waren er in menigte, hoe
uitdrukkelijk Mohammed het bestaan van deze ook ver-
boden had.
Daarentegen werden de verphchte godsdienstige hande-
lingen van het Islamisme, als men het bidden, de was-
schingen en het vasten uitzondert, in het groote Turksche
rijk zeer slecht opgevolgd. Om aalmoezen te geven was
men te gierig ; om de eenvoudige kleeding te dragen, welke
de Profeet had voorgeschreven, was men te trotsch en
800 DE WAHHABIKTEN.
te pronkziek; men droeg zijden stoffen, ofschoon Moham-
med dit, zoo niet verboden, dan toch sterk afgekeurd had ;
van gestrengheid en onpartijdigheid, eigenschappen welke
aan de eerste ChaUefen zoo bijzonder eigen waren, was
onder eene door en door bedorvene regeering bij de rech-
ters niets te bespeuren; de zucht om tegen de ongeloo-
vigen oorlog te voeren, was verflauwd, verdwenen; dron-
kenschap en ontucht waren uiterst gewoon; de pelgrims
werden geëxploiteerd, terwijl aan den anderen kant het
gedrag van velen dezer in de heilige steden, waar zij door
een heirleger van zedelooze deernen werden opgewacht,
zóó was, dat het voor de ware vromen eene gedurige
ergernis was. Hiertegen nu verhief zich Abd-al-wahhab.
Omtrent het leven van dien hervormer, die eigenlijk
Mohammed ibn- Abd-al-wahhab heette, is weinig bekend.
Hij was, naar men gist omtrent het jaar 1720, te al-
Hauta, in de Arabische provincie Nedjd, geboren en be-
hoorde tot den stam Temim. Men verhaalt dat hij te
Medina verscheidene jaren studeerde, en, naar de gewoonte
zijner landgenooten , de scholen in de voornaamste steden
van het Oosten bezocht. Door hetgeen hij gezien en ge-
hoord had, was hij overtuigd, dat het Islamisme door en
door bedorven was ; hij wilde het tot zijne oorspronkelijke
zuiverheid terugbrengen en predikte in dien geest. Mekka
en Medina waren evenwel niet de geschikte plaatsen
hiervoor, omdat daar ieder geldelijk belang had bij de
instandhouding van die misbruiken. Om die reden begaf
zich dan ook Abd-al-wahhab naar zijn geboorteland, het
Arabische hoogland, de provincie Nedjd. Hij hoopte dat
zijne leer daar meer ingang zou vinden, want de Bedo-
wijnen, die daar woonden, waren wel, zooals de Bedo-
wijnen in 't algemeen, met den godsdienst weinig bekend,
maar zij waren dan toch altijd godsdienstiger dan de
andere, en juist hunne onbekendheid met de gebruiken
der verschillende sekten kon er hen misschien toe brengen,
DE WAHHABIETEN. 301
het gezuiverde systeem aan te nemen. Zijne verwachting-
werd niet teleurgesteld: in de stad Darija nam de mach-
tigste man, Mohammed ibn-Saoed , het eerst zijne leer aan
en werd zijn schoonzoon ; anderen volgden.
De leer van Abd-al-wahhab was volstrekt niet nieuw;
hij wilde alleen de misbruiken , die in het Islamisme waren
binnengeslopen, afschaffen, en verder het geloof onder do
Bedowijnen verspreiden, want, ofschoon Muzelmannen in
naam, wisten zij nagenoeg niets van den godsdienst en
waren zij omtrent de plichten, welke deze voorschrijft,
onverschillig. Maar hij werd, zooals meerdere hervormers,
verkeerd begrepen. Toen men hoorde van eene sekte,
welke de Turken van ketterij beschuldigde en aan den
Profeet veel minder eer bewees, geloofde men gemakkelijk
dat er een nieuw geloof was opgekomen en dat dus de
Wahhabieten niet alleen ketters, maar ka f ir s, ongeloo-
vigen, waren. In die meening werd men versterkt, zoo-
wel door de Pasjas van Bagdad, Damascus en Caïro, de
natuurlijke vijanden der Bedowijnen als door den Sjerief
van Mekka, wiens belang het was, de breuk tusschen hen
en het Turksche rijk nog grooter te maken dan deze
reeds was. Allervreemdste voorstellingen omtrent de sekte
zijn ook in Europa verspreid, en niet zelden hoort men
haar ook nu nog voorstellen als de erfgename van de leer
der Karmaten. Dit is onjuist. Hunne leer, het is zoo,
herinnert wel soms daaraan , maar spruit uit geheel
andere beweegredenen voort en bevat niets wat de recht-
zinnigste Turk niet als waarheid aanneemt; slechts het
zéér demokratische karakter heeft zij met die der Kar-
maten gemeen. De godgeleerden te Caïro hebben dan
ook de orthodoxie der Wahhabieten moeten erkennen. In
het jaar 1815 kwamen daar twee gezanten der Wahha-
bieten, waarvan de een zeer ervaren was in de leer.
Mohammed- All , de Pasja van Egypte, verzocht hen, hunne
leerstellingen mede te deelen aan de voornaamste god-
302 DE WAHHABIETEN.
geleerden; verscheidene conferentiën werden er gehouden,
en in het disputeeren behield de Wahhabiet steeds de
overhand, want hij bewees elke stelling met eene plaats
uit den Koran of uit de Sonna, die hij beide geheel van
buiten kende. De oelemas erkenden, dat zij in de Wahha-
bieten geene ketterij konden vinden , en daar zij dit tegen
hun zin verklaarden, zoo heeft hun getuigenis des te meer
gewicht. Men had ook te Caïro een boek ontvangen, dat
verscheidene tractaten over godgeleerde onderwerpen be-
vatte en door Abd-al-wahhab zelf geschreven was. Yele
oelemas lazen het en zij verklaarden eenstemmig, dat, als
dit de meeningen der Wahhabieten waren, zij zelf tot
hunne sekte behoorden.
Met de Wahhabieten weken van de ware leer af, maar
de Turken waren er van afgeweken, en juist daartegen
kwamen zij op. Zij verzetten zich tegen de afgodische
vereering van Mohammed, die in hunne oogen wel een
profeet, een verkondiger van Gods wil was geweest, maar
overigens een gewoon mensch, wiens stoffelijk overschot
niet ten hemel gestegen was, maar in het graf te Medina
rustte. Zij ontkenden de autoriteit der vier orthodoxe
imams, en bestreden het gezag der niet tot de metgezellen
van den profeet opklimmende overleveringen. Zij verzetten
zich niet minder tegen de vereering der heiligen; zij ver-
klaarden dat alle menschen in Gods oogen principieel
gelijk zijn; dat zelfs de deugdzaamste en vroomste geen
middelaar bij God zijn kan; dat het dus zondig is, de
heiligen aan te roepen en hunne reliquiën te vereeren.
Overal waar zij kwamen, waren zij derhalve gewoon, in
de allereerste plaats de kapellen, koepels en versierde
graven der heiligen te vernielen; — het was de beelden-
storm van het Muzelmansche Protestantisme.
Dat was hoofdzakelijk de leer van den stichter der
sekte; maar zooals gewoonlijk, hebben de volgelingen
-andere zaken, die geen hoofdzaken waren, toch als zoo-
DE WAHHABIETEN. 303
danig beschouwd, en juist hierdoor aan hunne vijanden
eene verkeerde meening omtrent hun leerstelsel ingeboe-
zemd. Behalve tegen de heihgen was hun fanatisme
vooral tegen de kleeding en het tabak rooken gericht.
Met minachting zagen zij op de veelkleurige, kostbare
kleeding der Turksche pelgrims neder. Zij wisten dat de
Profeet zulke kleederen verboden had, en hij zelf een
mantel gedragen had even eenvoudig als de hunne; zij
achtten het even noodzakelijk, dat men zijne manier van
kleeding navolgde als dat men overeenkomstig zijne zede-
lijke voorschriften handelde. Aan de kleeding kon men
dan ook dadelijk een Wahhabiet herkennen. Wat het
tabak rooken betreft, zoo hadden verscheidene Turksche
oelemas dit reeds in hunne geschriften op rehgieuse gron-
den voor ongeoorloofd verklaard, en eene der vier ortho-
doxe scholen, die van Malik, had het zelfs als zéér afkeu-
renswaardig steeds beschouwd; ook in dit opzicht was
dus de leer der Wahhabieten niet nieuw. Daarenboven
wilden zij het in het Oosten zoo gevfone gebruik van
bedwelmende planten te rooken tegengaan en konden dit
niet met goeden uitslag doen zonder het rooken in 't alge-
meen te verbieden. Ook de allengs in gebruik gekomen
rozenkrans werd verboden. Abd-al-wahhab beschouwde
deze als een teeken van bijgeloof en stond daarom niet
toe dat men er gebruik van maakte> Zijne puriteinsche
hervormingszucht strekte zich overigens ook soms tot
onbeduidende kleinigheden uit. Zoo zijn de Muzelmannen
gewoon, hun hoofdhaar af te scheren, maar ééne lok op
de kruin te laten staan. De meesten hechten daar niet
veel aan; zij doen het omdat het gebruik het zoo wil;
maar er zijn er, die meenen dat op den oordeelsdag de
Profeet hen bij deze lok zal grijpen om hen naar den hemel
te brengen. Om dit bijgeloof tegen te gaan, verbood de
hervormer dat men eene lok staan liet. Daarentegen is
het niet waar, zooals men gezegd heeft, dat hij ook het
304 DE WAHHABIETEN.
drinken van koffie verbood; "de Wahliabieten," zegt een
Europeesch reiziger, "drinken wel degelijk koffie en rnaken
er zelfs een onmatig gebruik van."
Het is zeer te betwijfelen of Abd-al-wahhab, toen hij
de hervorming te Darija predikte, het plan had, zijn be-
schermer de stichter eener nieuwe dynastie in Arabië te
doen worden ; daartoe was noch hij, noch Mohammed ibn-
Saoed machtig genoeg. Het schijnt eerst gedurende het
leven van Abd-al-aziz, den zoon van Mohammed ibn-Saoed,
te zijn opgekomen; maar toen het opkwam, was het voor
de provincie Nedjd eene ware zegening. Tot dien tijd had
er in dat land de ergste anarchie geheerscht. De steden
en dorpen w^aren van elkander volkomen onafhankelijk
en gedurig met elkander in oorlog; alleen het recht van
den sterkste gold. Daarenboven was het land door de
invallen der naburige Bedowijnenstammen het tooneel van
onophoudelijke wanorde en bloedvergieten. Niet dan met
veel moeite gelukte het aan Abd-al-aziz zijn godsdienst
door de geheele landstreek te doen aannemen; maar toen
dat gelukt was, oefende hij hetzelfde gezag uit als Mo-
hammeds opvolgers bezeten hadden, en dwong hij zijne
landgenooten — zonder inbreuk te maken op hunne vrij-
heid, hetgeen onmogelijk zou geweest zijn — in vrede
te leven, elkanders eigendom te eerbiedigen en aan de
wetten te gehoorzamen.
Het machtigst zijn de Wahhabieten geweest in 't begin
dezer eeuw. Gj-edurende ongeveer dertig jaren hadden zij
hunne leer verkondigd, vele proselieten gemaakt en geheel
Nedjd veroverd. De meeste groote Bedowijnenstammen
die daar in de lente hun vee doen grazen, om dan later
naar de woestijn terug te keeren, werden door hen ten
onder gebracht. Mesopotamië en Hidjar. de twee naastbij
gelegen landstreken, lieten zij evenwel met rust. De pel-
grim skara vanen konden, zonder verontrust te worden, uit
Damascus en Bagdad naar Mekka gaan. Het schijnt echter,
DE WAHHABIETEN. 305
dat hunne toenemende macht en de ijver waarmede zij
hun geloof verspreidden, de jaloezie opv^ekten bij Galib,
den Sjerief van Mekka, onder v^iens gezag, althans onder
wiens invloed de stammen in Hidjaz en vele op de grenzen
van dat landschap stonden. Deze kon de pogingen van
Abd-al-aziz, het hoofd der Wahhabieten om die stammen
te winnen, niet met onverschilhgheid aanzien. In 1792
of 1793 begon hij dus oorlog met hem te voeren op de
Bedowijnsche manier, dat is te zeggen: van weerskanten
hadden er plotselinge aanvallen en strooptochten plaats,
die door kortstondige wapenstilstanden gevolgd werden,
zonder dat de eene, noch de andere partij veel won of
verloor. Tegelijkertijd stookte hij de Porte tegen de Wah-
habieten op; hij beschreef hen als ongeloovigen en het
gedrag, dat zij zich thans, nu zij sterker geworden
waren, omtrent de Turksche pelgrims veroorloofden, scheen
die beschuldiging te rechtvaardigen. Niet dat zij, zooals
negen eeuwen vroeger de Karmaten, den pelgrimstocht
zelf afkeurden : zij beschouwden dezen integendeel als een
plicht ; maar zij wilden niet dat anderen, die volgens hunne
meening ongeloovigen waren en wier onbetamelijk gedrag
gedurende de heilige plechtigheden hen ergerde, dien ver-
richtten, en zoo zij het al toestonden, dan moest men de
vergunning daarvoor duur koopen. De berichten van den
Pasja van Bagdad, wiens gebied nu ook door de invallen
der Wahhabieten verontrust werd, ademden denzelfden
geest als die van den Sjerief. De Porte besloot dus tot
handelen en alleen geldgebrek was de oorzaak, dat men
daarmede tot in 1797 talmde. In dat jaar trok een
Turksch-Arabisch leger uit Bagdad tegen Darija op; maar
de expeditie mislukte en het gevolg was, dat er een
wapenstilstand voor den tijd van zes jaren gesloten werd.
De ongelukkige uitslag dezer poging was de eerste oor-
zaak van de rampen die weldra de Turksche partij aan
alle kanten troffen, want de Wahhabieten hadden nu ge-
Islamisme. 20
306 DE WAHHABIETEN.
leerd, de Osmanlis te verachten. De wapenstilstand werd
spoedig verbroken. De stad Mesjhed-Hosain in het Pasjahk
van Bagdad, in wier nabijheid zich het graf van Hosain
(Mohammeds kleinzoon), een der grootste heiligdommen
der Sjiietische Perzen, bevindt, werd in 1801 door de
Wahhabieten overrompeld; vijf duizend personen werden
neergesabeld ; de kapel op het graf van Hosain werd ver-
nield, en met rijken buit (er waren tweehonderd kameelen
noodig om dien te vervoeren) keerden de Wahhabieten
naar hun land terug.
Een kreet van schrik, angst en verontwaardiging ging
er in de geheele Muzelmansche wereld op. Ditmaal waren
de Sjiieten nog meer beleedigd dan de orthodoxen en de
Sjah van Perzië schreef dan ook een brief aan den Pasja
van Bagdad, waarin hij hem met verwijten wegens zijne
werkeloosheid overlaadde. Maar het zou nog erger wor-
den. In 1802 verrichtte de Syrische karavaan den pelgrims-
tocht voor 't laatst, want in het volgende jaar maakten
zich de Wahhabieten van Hedjaz meester. Zij belegerden
Mekka en namen het in , niettegenstaande de dappere ver-
dediging van den Sjerief, die eindelijk naar Djedda de
wijk nam. Ditmaal gedroegen de anders zoo woeste
Wahhabieten zich met voorbeeldige gematigdheid; niet
het minste geweld werd er gepleegd; alles, wat de troepen
noodig hadden, werd dadelijk betaald. Voor Mekka had-
den de Wahhabieten groeten eerbied; hun aanvoerder
Saoed, de zoon van Abd-al-aziz, zeide, dat, als hij de
stad had willen bestormen, hij ze veel vroeger had kunnen
innemen, maar dat hij het niet gedaan had omdat hij op
het heilige gebied zoo weinig mogelijk bloed wilde ver-
gieten. "De Profeet," zeide hij ook ten aanhoore van al
de oelemas, "is mij in den droom verschenen en heeft
dit tot mij gezegd: Als er in Mekka eene enkele graan-
korrel met geweld genomen wordt, dan zult gij dit geen
drie dagen overleven." Daarentegen werden de winkels,
DE WAHHABIETEN. 307
die de Turken rondom de Kaba (op de plaats waar de
omgang verricht wordt) gebouwd hadden, omver gehaald;
het met gouddraad gestikte kleed, dat de standplaats
van Abraham bedekte, werd weggenomen; de praal-
graven der heihgen, benevens de koepels op de geboorte-
plaats van Mohammed , op die van zijne kleinzonen Hasan
en Hosain, op die van zijn oom Aboe-Talib, en op die
van zijne vrouw Chadidja, werden verwoest, en terwijl
de Wahhabieten daarmede bezig waren, riepen zij gedurig :
"God hebbe genade met degenen die verwoestten, en niet
met degenen die bouwden!" Ook den zwarten steen, in
wiens vereering zij afgodendienst zagen, sloegen zij stuk,
en in dit geval konden zij zich misschien op den Chalief
Omar beroepen, die eens gezegd had: "Bij God! Ik weet
dat gij slechts een steen zijt, die noch schade, noch voor-
deel kan aanbrengen, en had ik den gezant Gods u niet
zien kussen, dan zou ik het ook niet doen !"
De Mekkanen werden nu Wahhabieten; zij werden
namelijk gedwongen, regelmatiger te bidden dan zij ge-
woon waren, hunne zijden kleederen te verbergen en niet
meer in het openbaar te rooken. Hoopen Perzische pijpen,
die men in de huizen gevonden had, werden voor Saoeds
hoofdkwartier verbrand , en het verkoopen van tabak werd
verboden. Het openbare gebed voor den Sultan op Vrijdag
werd afgeschaft.
Met lang daarna, in November 1803, werd Abd-al-aziz,
het hoofd der Wahhabieten, terwijl hij het gebed ver-
richtte, vermoord. De moordenaar was een Pers, wiens
drie zonen, bij de inneming van Mesjhed-Hosain, door de
Wahhabieten om 't leven waren gebracht. Ten einde de
gelegenheid te vinden om zich te wreken, was hij in
schijn Wahhabiet geworden, was in dienst van 't opper-
hoofd getreden, had zijn vertrouwen weten te winnen en
had eindelijk zijn doel bereikt. Hij werd gevat en levend
verbrand; maar de Muzelmannen, die hem als een marte-
308 DE WAHHABIETEN.
laar beschouwden , beweerden , dat de vlammen hem geen
letsel hadden gedaan en dat men genoodzaakt geweest
was, hem aan den beul over te leveren, die hem het
hoofd afhieuw.
Saoed (1803 — 1814) volgde zijn vader op. Hij muntte
uit, zoowel door uiterlijke schoonheid, die aan zijne ge-
heele familie eigen is, als door verstand, strenge recht-
vaardigheid, groote kennis der Wet, en welsprekendheid.
Hij was het, die sinds vele jaren de legers had aange-
voerd, en onder zijn bestuur werden nu de veroveringen
voortgezet. Medina werd gedwongen zich te onderwerpen.
• De inwoners werden niet zoo zacht behandeld als de
Mekkanon, omdat zij meer Turkschgezind waren. Met de
grootste gestrengheid werd aan het bijwonen van het ge-
bed de hand gehouden. Na het morgen-, middag- en avond-
gebed werd er in de moskee appèl gehouden; de namen
van alle volwassene mannelijke inwoners werden opge-
lezen, en wie niet tegenwoordig was, werd gestraft. Ook
te Djeddah, eene zeehaven die om hare zedeloosheid be-
rucht is, toonden zich de Wahhabieten zeer streng. Be-
halve de gewone, stelden zij daar nog eene tweede soort
van moëddzins aan, die met ontzettend groote stokken
gewapend waren en op de biduren door de straten
gingen, terwijl zij riepen: "Laat ons naar het gebed
gaan, naar het gebed!" Al degenen, die zij ontmoetten,
dreven zij voor zich uit naar de moskee, en dwongen
de werklieden hun werk, de winkeliers hunne winkels te
verlaten.
Te Medina werd verder het graf van den Profeet van
zijne kostbaarheden beroofd; maar tevergeefs beproefden
de Wahhabieten den hoogen koepel te vernielen, die er
boven was; hij was te stevig gebouwd, en de Medinensers
schreven natuurlijk het mislukken dier poging aan Gods
tusschenkomst toe. Overigens deden ook de Wahhabieten
bedevaarten naar de moskee van den Profeet te Medina,
DE WAHHABIETEN. 309
maar niet, zooals de andere Muzelmannen, naar zijn graf,
dat in de moskee is. Saoed beschouwde alle ceremoniën
bij het graf als afgodisch en verbood ze.
De macht van dien vorst werd intusschen al grooter
€n grooter. Verreweg het grootste gedeelte van Arabië
was aan hem onderworpen en van tijd tot tijd deed hij
stoute tochten tegen Syrië, en plunderde de dorpen na-
genoeg tot voor de poorten van Damascus. Desniettemin
bleef de Porte werkeloos, bepaalde zich althans bij niets
afdoende demonstratiën. Aan goeden wil om de heilige
steden te heroveren ontbrak het haar niet; maar van
Damascus uit kon niets met rechtmatige hoop op een
goeden uitslag ondernomen worden; de groote woestijn,
die tusschen Damascus en Hidjaz ligt, maakte het trans-
port van genoegzame levensmiddelen en ammunitie onmo-
gelijk. Alleen van Egypte uit kon het beoogde doel be-
reikt worden. Daarom legde dan ook de Sultan, toen hij
in 1804 Mohammed-Ali tot Pasja van Egypte benoemde,
hem als eersten plicht op de herovering der twee heilige
steden. Mohammed-Ali zelf wenschte niets liever; hij
wist dat hij, als hij niet gehoorzaamde, met afzetting
zou gestraft worden; zijne eigene eerzucht dreef hem
daarenboven voorwaarts, want als hero veraar van Mekka
en Medina zou hij den voorrang verkrijgen boven alle
andere Pasjas van het Turksche rijk, en zooveel roem
inoogsten, dat hij zich in 't vervolg als onafzetbaar be-
schouwen kon. Maar gedurende verscheidene jaren waren
de omstandigheden zeer ongunstig; hij moest gedurig
oorlog voeren tegen de Mamelukken; eerst in 1810 sloot
hij met hen een verdrag, eerst toen kon hij hen in de
val lokken, hen, niettegenstaande het vrij geleide, dat hij
hun gegeven had, verraderlijk in de citadel van Caïro
doen vermoorden. Op eene vloot, die te Suez was uit-
gerust, vertrok het voetvolk naar Jembo (October 1811);
de ruiterij ging over land, zonder door de Bedowijnen,
310 DE WAHHABIETEN.
die omgekocht waren, verontrust te worden. Jembo werd
ingenomen. Eene eerste poging om Medina te bemach-
tigen mislukte; eerst op 't eind van 1812 werd het ver-
overd; het garnizoen, waaraan vrije aftocht was toege-
zegd, werd wreed vermoord. In 't begin van 't volgende
jaar werd ook Mekka vermeesterd. Maar ofschoon Hidjaz
in de handen der Turken gevallen was , was toch de macht
der Wahhabieten niet gebroken ; de wreedheid en trouwe-
loosheid die de Turken bij vele gelegenheden toonden,
hadden hen in de hoogste mate verbitterd, en in 't open
veld sloegen zij hen meestal. Eindelijk, in 1818, gelukte
het aan Ibrahim -Pasja, die door zijn vader Mohammed-
Ah aan 't hoofd van 't leger gesteld was, hen naar Nedjd
terug te dringen en hen in hunne versterkte legerplaats,
op vier dagreizen afstands van Darija, in te sluiten. Stor-
menderhand werd de legerplaats ingenomen, en zoo ook
Darija, dat geheel en al verwoest werd. Bij de inneming
der legerplaats was Abdallah, Saoeds zoon en opvolger,
in de macht der Turken gevallen; hij werd naar Constan-
tinopel gebracht, en daar, na vele martehngen te hebben
ondergaan, onthoofd.
Ook in het Oosten drongen de denkbeelden der Wahha-
bieten door. In 1826 predikte zekere Ahmad den heiligen
oorlog tegen de Seikhs, doch gelukkig was hij hierin niet,
daar hij in 1831 bij een plotselingen aanval van dezen
verslagen en zelf gedood werd. Zijn leerling Mohammed
Ismaël zette evenwel in woord en geschrift de prediking
voort met dat gevolg, dat tegenwoordig zijne denkbeelden
door geheel Indië aanhangers vinden. Volgens de laatste
schatting is het aantal dezer in Madras circa 4000.
Zelfs in den Indischen Archipel beproefden zij eene her-
vorming. Drie personen uit Sumatra die in 1803 de bede-
vaart naar Mekka verrichtten, toen deze plaats in de macht
der Wahhabieten was, namen hunne leerstellingen aan
en predikten ze met goed gevolg op Sumatra. Zoo
DE WAHHABIETEN. 311
althans wordt gewoonlijk het ontstaan der bekende sekte
van de Pad ris verklaard.
Deze Padris drongen aan op stipte inachtneming der
voorschriften van Koran en Sonna, straften hen, die ze
overtraden, zeer streng, verboden het gebruik van betal,
tabak, opium en toewah, het tanden slijpen, de hanen-
gevechten en de hazardspelen -en poogden de oude ge-
woonten, die met den Islam in strijd waren, af te schaffen.
Zij droegen eene lange, witte kleeding, een rozenkrans
in de eene en een zwaard in de andere hand; in deze
opzichten weken zij dus van de Wahhabieten af. Evenals
deze voerden zij den heihgen oorlog tegen allen, die zich
niet wilden onderwerpen. In 1821 geraakten zij in oorlog
met de Nederlanders. In 1837 viel hun sterkste bolwerk,
Bondjol, voor de tweede maal in onze handen; eerst toen
was hunne macht voor goed gebroken.
De sekte der Wahhabieten bestaat in Arabië nog, en
zij is machtig genoeg om voor de Turken gevaarlijk te
worden. Maar het groote doel, dat zij beoogde, de her-
vorming van het Islamisme, heeft zij niet bereikt, en kon
zij ook niet bereiken met de middelen van ruw geweld, tot
welke zij hare toevlucht nam. Haar optreden is merk-
waardig, maar eene toekomst schijnt zij niet te hebben.
De uitkomst heeft bewezen, dat een Spaansche renegaat,
die in Arabië reisde, toen de macht der Wahhabieten het
grootst was, zeer juist over hen oordeelde toen hij aldus
schreef: "Als de Wahhabieten hunne strenge grondbegin-
selen verzachten en een liberaler systeem aannemen, dan
kan hunne geschiedenis eens zeer belangrijk worden , door-
dien zij groeten invloed kunnen verkrijgen op de staten
welke hen omringen; houden zij daarentegen de gestreng-
heid, door hun hervormer voorgeschreven, in stand, dan zal
het hun nagenoeg onmogelijk zijn, de volken, die eenige
beschaving hebben, tot het aannemen hunner leer te bewegen.
De tijd zal hen leeren, dat Arabië niet bestaan kan
312 DE WAHHABIETEN.
zonder de handelsbetrekkingen, welke door de karavanen en
de bedevaart worden levendig gehouden. Het is mogelijk, dat
de noodzakelijkheid hen er toe brengt, verdraagzamer te
worden omtrent andere volken, en de omgang met vreem-
den zal hen misschien langzamerhand overtuigen, dat
hunne bijna onnatuurlijke stiptheid in het opvolgen van
de geboden der Wet niet vol te houden is. Hun ijver
zal langzamerhand verkoelen. Bijgeloovige gewoonten, die
de steun, de troost en de hoop der zwakken, der onwe-
tenden en der ongelukkigen zijn, zullen hare macht her-
nemen, en van af dat oogenblik zal de Wahhabitische
hervorming verdwijnen, nadat millioenen de slachtoffers
van het fanatisme geworden zijn. Zoo is de droevige
wisselvalligheid der menschelijke zaken! Aan den anderen
kant geloof ik, dat de Wahhabieten te midden hunner
woestijnen, altijd onoverwinnelijk zijn zullen, niet door
hunne militaire macht, maar door den aard van hun land,
waar geene andere natie wonen kan , en door de gemakke-
lijkheid waarmede zij zich daar kunnen verbergen. Hunne
vijanden mogen voor 't oogenblik Mekka, Medina en de
zeesteden veroveren; ' maar geïsoleerde garnizoenen zou-
den het, te midden van vreeselijke woestijnen, niet lang
uithouden. Daarom denk ik, dat zij nooit, of ten minste
nog in lang niet, door geweld van wapenen zullen onder-
worpen worden."
^ Ali Bey schreef dit eer die steden door de Egyptische troepen veroverd
waren
XIV
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
De tijd, dat het zwaard der Mohammedanen de geheele
wereld met schrik vervulde, is sinds lang voorbij; hun
dweepzieke ijver is bekoeld; onverschiüigheid voor het
geloof neemt meer en meer toe; maar het aantal van
degenen, die zich Muzelmannen noemen, is niet vermin-
derd, en al is ook Spanje verloren, al is ook de uitbreiding
van het Islamisme in Siberië gestuit, zoo is daarentegen
het aantal aanhangers van den Islam in het midden en
zuiden van Azië en in Afrika toegenomen. In Azië
is het Islamisme de meest verspreide godsdienst, in
Afrika heeft het een invloed, die hoe langer hoe groo-
ter wordt.
In het uitgestrekte Russische rijk wonen er circa 2,600,000.
Zij hebben 9254 moskeeën, waaraan 16,914 personen zijn
verbonden, en waarvan de mufti van Oefa (in het gou-
vernement Oremburg) en die van de Krim de hoofden zijn.
In Noord- en Transkaukasie is het Islamisme in zijn
orthodoxen vorm met 2,100,000 aanhangers, in Perzië,
dat nagenoeg geheel sjiietisch is, met ongeveer 9,000,000
de heerschende godsdienst. In China, waar alle geloofs-
314 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
belijdenissen de bescherming der wet genieten, telt men
ruim dertig millioen Muzelmannen.
De Muzelmannen in Indië , bijna zestig millioen (de Hin-
does worden op tweehonderd millioen berekend), zijn voor
het meerendeel Sjiieten. In vergelijking met de Turken,
zijn zij niet stipt in het nakomen hunner godsdienstplich-
ten; zij hebben zelfs enkele gebruiken der Hindoes aan-
genomen ; maar overigens houden zij zich zooveel mogelijk
van de Hmdoes afgezonderd. Gewoonlijk wonen zij in de
steden, zelden vindt men ze in groeten getale in de dorpen.
Zij verachten de Hindoes, die dan ook, uit een zedelijk
oogpunt beschouwd, lager staan dan zij en veel minder
geestkracht bezitten, maar hen in natuurlijken aanleg
overtreffen. Yoor de Engelsche overheersching , waaraan
zij zich zeer ongaarne onderwerpen, zoowel omdat hun
godsdienst medebrengt dat zij heerschen en niet beheerscht
worden, als omdat zij, die vroeger aan 't hof en in 't leger
de eerste posten bekleedden, het meest door de Engelsche
verovering geleden hebben, zijn zij gevaarlijker vijanden
dan de Hindoes. Dat de laatsten in 1857 in opstand
gekomen zijn, en de Muzelmannen — hetgeen onmogelijk
scheen — zich aan hen hebben aangesloten, moet ver-
klaard worden deels uit de trouweloosheid van den gou-
verneur-generaal, die tegen alle verdragen in het koning-
rijk Oude, waarvan de bevolking half Muzelmansch en
half Hindoesch is, inlijfde, en deels uit de dweepzucht
der Engelschen, die met geweld de Hindoes wilden bekeeren.
Van de Aziatische volken hebben de Afghanen het
Islamisme aangenomen, en wel sedert sultan Mahmoed
op het eind der tiende eeuw onder hen zijne residentie
vestigde. Bij hen is het evenwel met veel bijgeloof ver-
mengd, en in vele hunner gebruiken wijken zij er van
af. De godsdienst der Seikhs draagt een zeer eigenaardig
karakter. Hij is gesticht door Nanak, die omtrent 1500
te Labore leefde, in een tijd toen Muzelmannen en Hin-
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 315
does hevig op elkander gebeten waren. Zijn doel was,
de twee vijandige elementen te vereenigen in eene soort
van rationalisme, waarvan de leer van Gods eenheid het
middelpunt was. Daarom vermaande hij de Hindoes, hun
afgodendienst te laten varen en terug te keeren tot het
monotheïsme, den oorspronkelijken vorm van hun gods-
dienst, en trachtte hij de Muzelmannen te overreden, datgene
na te laten wat de Hindoes ergerde, zooals o. a. het slachten
van koeien. Na zijn dood werkten zijne Seikhs, d. i.
leerlingen, die hem als een a wat ara (nederdaling) of
menschwording van Wisjnoe beschouwden, zijne leer uit,
waarmede ook Qoefische bestanddeelen vermengd waren.
De Seikhs hebben nunne eigene heilige geschriften, waar-
van het Adi G-ranth het voornaamste is; die der Hindoes
en Mohammedanen verwerpen zij. In lateren tijd is hun
godsdienst, vooral door den leeraar Goeroe Govind, ten
nauwste met het krijgswezen in verband gebracht. Waar
deze doordringt moet het Brahmanisme vallen. Het toe-
laten van proselieten, het afschaffen van de verdeehng in
kasten, het eten van alle soort van vleesch behalve dat
van de koe,- de gebruiken bij den eeredienst, het wapenen
van 't geheele volk — dat alles zijn zaken welke met het
Brahmanisme onvereenigbaar zijn en den godsdienst der
Seikhs bij de Brahmanen en de hoogere kasten onder de
Hindoes even aanstootelijk gemaakt hebben, als zij de
lagere kasten aantrekken. Met het Islamisme staat hij,
niettegenstaande eenige schijnbare overeenkomst, op een
slechten voet. De Muzelmannen, die onder de Seikhs
wonen, worden op alle mogelijke wijzen geplaagd en be-
leedigd. Zij worden gedwongen varkens vleesch te eten
en mogen hunne kinderen niet doen besnijden. Honden
en andere dieren, welke de Mohammedaansche Wet als
onrein beschouwt, worden dikwijls in hunne moskeeën
geworpen, en de trotsche, onverdraagzame Seikhs beletten
hen, de biduren aan te kondigen.
316 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
In den Indischen Archipel is de Islam nimmer er in
kunnen slagen de maatschappelijke toestanden, welke hij
aldaar aantrof, naar zijne voorschriften te hervormen. Nooit
trouwens heeft die Archipel een deel uitgemaakt van het
machtige Chaliefenrijk en is de hervorming door geweld
van wapenen aldaar den bewoners opgedrongen. Ook in
het godsdienstige leven vinden zich naast streng muzel-
mansche begrippen nog talrijke sporen zoo van Siwaitische
ascese en Boeddhistisch contemplativisme als van Hei-
densch animisme. Nagenoeg iedere dessa heeft haar be-
schermgeest, welke ergens verblijf houdt in een boom of
een beeld, of — zijn de muzelmansche denkbeelden dieper
doorgedrongen — haar heihge; aan beiden brengt men
zijne offeranden. De belijdenis van Allah's éénheid is
eene van de lippen, waaraan het hart geen deel heeft.
In plaats van zich streng te houden aan de hoofdpilaren
van den Islam, wordt — op Java bijna algemeen — de
leer der Ngelmoe, der geheime wetenschappen, gehuldigd,
welke zich uit in dowa's en raadselachtige tooverspreuken. ^
Het zijn vooral de pesantrèn's op Java, de soerau's en
mandarsah's in de buitenbezittingen, van waaruit de
rechtzinnige leer zich over den Archipel verbreidt. Door
hunnen invloed inzonderheid is eene gestadige toename
van het orthodoxe geloof niet te miskennen. Doch ook
andere faktoren werken tot deze verbreiding mede en daar
onder neemt de vergemakkelijking van het overzeesche
verkeer niet de minste plaats in. De cijfers spreken.
Bedroeg in 1852 het officieel geconstateerde getal bede-
vaartgangers slechts 70, thans is dit reeds geklommen,
blijkens het consulair verslag over 1897 tot 7100, waar-
van 3664 uit Java en Madoera en 3242 uit de buitenbezit-
tingen. De grootste aandeelen leverden daarin voor Java
de residentiën Bantam en Soerabaja, nl. 643 en 552, ter-
' Veth : Java. C. Poensen: Brieven over den Islam.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 317
wijl de Yorstenlanden met een gezamenlijk bedrag van 34
hiermede een belangrijk verschil vormden. Van de bui-
tengewesten was Palembang met 723 het sterkst en Atjeh
met 85 het zwakst vertegenwoordigd.
Is deze bedevaart op zich zelf reeds een bewijs van
opgewekt rehgieus leven, nog meer beteekenis krijgt zij
door de gevolgen welke direkt of indirekt er uit voort-
vloeien. Yelen, niet tevreden met het verrichten der
enkele hadj , stellen zich onder de geestelijke leiding van
arabische geleerden te Mekka en doen zich in de eene of
andere mystieke orde opnemen. Vooral die der Qadiria
en Nakschibendia werven tal van leden onder de inlan-
ders. Te Mekka zelf bevindt zich eene Nederlandsch-
Indische kolonie van 134 personen, onder welke 27 goe-
roes, godsdienstleeraars, waarbij twee vrouwen. ^ Alles
werkt daar mede om den bedevaartganger haat tegen
zijne ongeloovige heerschers te doen opvatten. De leer
der orde, in welke hij zich laat opnemen, de aanraking
met geloofsgenooten van alle einden der wereld, even
fanatiek in opvattingen als hij, de lezing van de aldaar
uitgegeven theologische en andere werken, alles werkt
mede om het denkbeeld van panislamisme in hem leven-
dig te maken. Dat een dergelijk streven een duurzaam
voorwerp van bezorgdheid der Regeering is, spreekt van zelf.
Toch , al is de beteekenis van den Islam in de laatste jaren
belangrijk toegenomen, er blijven steeds belangrijke verschil-
punten waar te nemen op elk gebied, waar hij heeft ingegrepen.
Zoo vertoont hij als kerkelijke instelling reeds aanstonds eene
groote afwijking. De Islam toch kent als zoodanig geen
eigenlijke organisatie. • De imam is het hoofd , maar niet in
den zm van hiërarchisch hoofd over eenen geestelijken stand. ^
1 Dr. C. Snouck Hurgronje: Mekka IT. Zie ook: Consulair Verslag Djeddah
over 1897.
' Mr. L. W. C. van den Berg: Principes du droit Musulman. IV ch. 1.
318 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
Een als zoodanig erkenden stand, welke zich, met uit-
sluiting van anderen, wijdt aan het verrichten van gods-
dienstpUchten en het voorgaan daarin aan de gemeente,
kent de Islam niet. Anders is dit in den Archipel; daar
vormt, op Java, ^ ieder regentschap een geestelijk gebied
met den regent als hoofd. De algemeene naam dezer
geestelijken is die van panghoeloe. Zij zijn verbonden
aan de centrale moskeeën of aan die van ieder distrikt.
Op de hoofdplaats der residentie heeten zij hoofd-pang-
hoeloe, op die van het distrikt gewoonlijk naib. Lagere
moskeebeambten en geestelijken aan bedehuizen, welke
niet voor het gebed op Vrijdag zijn bestemd, worden door
den hoofdpanghoeloe benoemd of door de gemeente zelf
aangewezen. Als dorpsgeestelijken is hun taak velerlei, zij
gaan vóór in het gebed en verleenen assistentie bij huwe-
lijken, besnijdenis, slachten, begraven, en maken deel uit
van het dorpsbestuur. Hunne inkomsten verwerven zij
deels onmiddellijk uit de kas der moskee, deels uit private
vergoedingen, waar zij hunne hulp verleenen aan partiku-
lieren, deels eindelijk uit de opbrengst der zaka. Is de
panghoeloe tevens geestelijk adviseur bij de rechtbank, dan
geniet hij traktement van rijkswege. Bij de geestelijkheid
berust thans nog de rechtspraak in zaken van familie- en
erfrecht. Te dien einde bevindt zich binnen het ressort van
lederen landraad een raad van priesters, samengesteld uit
personen daartoe door den G-ouverneur-Generaal benoemd.
Deze rechtspraak is praejudicieel in zooverre, dat de uit-
voering hunner uitspraken alleen langs den gewonen weg
van rechten kan plaats hebben na executoirverklaring van
den hoogsten Inlandschen rechter. Ook in de buitengewes-
ten is een geestelijke stand bekend, doch over 't algemeen
zijn aan de leden minder buitenkerkelijke functiën op-
gedragen dan op Java. In de Padangsche bovenlanden
• Mr. L. W. C. vaa den Berg. De Geestelijkheid op Java en Madoera.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 319
bestaat een scherp onderscheid tusschen de eigenlijke geeste-
lijken en die, welke deel maken van het soekoebestuur.
De eersten staan daar geheel buiten, hunne functies zijn
van louter geestelijken aard, hun ambt is erfelijk. De
anderen daarentegen hebben eene administratieve taak en
treden op als juridisch adviseur. ^ Ook in Atjeh is de
imam der moekim een ander dan die der moskee. Als
voorganger in het gebed treedt daar op de tongkoe,
welke niet een aangestelde dorpsgeestelijke behoeft te zijn,
maar iemand zijn kan, die zich op den godsdienst op eene
of andere wijze toelegt, 't zij als oelema, 't zij als saijid,
't zij als santri of hadji. ^
Wat de verplichte godsdienstige handeUngen betreft,
deze worden, wanneer men een klein percentage der be-
woners uitzondert, weinig getrouw in acht genomen. Wel
bidt de Inlander, maar hij bidt eigenlijk niet als Muzel-
man. Het ritueele gebed, geheel in den strengen vorm,
verricht slechts eene kleine minderheid; bij de meesten
bestaat het bidden slechts in het uitspreken van rapal's,
duistere formules met weinig of geen zin en van heiden-
schen oorsprong. De gebedstijden worden over 't algemeen
ook niet, gelijk Mohammed voorschreef, aangekondigd
met menschelijke stem, doch met den bëdoeg, eene
groote trom.
De zaka mist het karakter van wettelijke opbrengst.
Ook de zaka-al-fitr, de buitengewone uitdeeling van levens-
middelen bij het einde der vasten aan de behoeftigen,
beantwoordt niet aan het voorschrift door den Profeet
zelf gegeven. Beide worden hier meer daar minder, maar
over 't algemeen weinig getrouw opgebracht. Waar zij
het worden, daar bepalen zij zich bijna uitsluitend tot
- Encyclopaedie van Ned.-Indië, zie: Geestelijken. Mr. P. A. van der Lith :
Nederlaudsch Oost-Indië. B. III. Hoofdst. 2.
* T)r. C. Snouck Hurgronje. De Atjehers.
320 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
het rijstgewas en komen zij dikwijls niet eens in handen
van den panghoeloe, doch in die van den goeroe. Hoe
krachtiger de organisatie der geestelijkheid is, des te ge-
regelder worden zij opgebracht, zoo in Palembang, waar
zoowel de zaka als de zaka-al-fitr echter nagenoeg geheel
ten goede komen van de geestelijkheid.
Het vasten wordt evenmin trouw in acht genomen. De
meeste inlanders vasten niet of althans niet naar den
eisch. De maand Ramadhan is meer een soort vakantie-
tijd voor hen dan een vastenmaand; de scholen zijn wel
is waar gesloten, de terechtzittingen gestaakt, en de hoe-
ren- en cultuurdiensten minder gestreng, doch een vasten
geheel volgens de wet is weinig of niet bekend. In enkele
plaatsen treffen wij het verschijnsel aan, dat de geestelijke
vast ten behoeve van de gemeente. De boetedoener, die
als kluizenaar zich in het gebergte ophoudt in strenge
afzondering om zoo tot de kennis van eene Ngelmoe te
komen, is ook den Islam geheel onbekend. De beide or
thodoxe feesten van den Islam, het ontbijt- en het slacht-
feest, worden ook door de bevolking van den Archipel
gehouden, maar daarnaast wordt, hoewel met afnemende
belangsteUing, op den tienden dag der maand Moharram
het sjiietische rouwfeest voor Hasan en Hosain gevierd,
hier soerafeest geheeten. ^ Vrij algemeen wordt ook het
moeloedfeest ter herinnering aan de geboorte van den
Profeet met piëteit gevierd.
De bedevaart, hoewel door de natuurlijke ligging van
den Archipel en de bezwaren van de reis zeer bemoeilijkt,
wordt jaarlijks door meerderen verricht. Dikwijls zijn het
religieuse motieven, welke daartoe leiden, maar even dik-
wijls zucht naar eer en stoffelijk voordeel. Eenmaal toch
als hadji teruggekeerd in de Inlandsche maatschappij, blijft
men zich van zijne mede-inlanders onderscheiden door het
' Benkoelen en Sumatva's Westkust inzonderheid.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 321
dragen der Arabische kleeding en geniet men op vele
plaatsen een aandeel der zaka.
Over het algemeen is de bedevaartganger uit den Archi-
pel in Mekka een welkome gast. Niet alleen geniet hij
gewoonlijk zelf eene zekere mate van welvaart, maar,
omdat in Indië de school van Sjafii de heerschende is,
verschijnt hij dikwijls met opdrachten van te huis geble-
ven of reeds overleden geloofsgenoot en om voor dezen
door een plaatsvervanger de bedevaart te laten verrichten.
De Sjaich, aan wien de bedevaartganger zich toevertrouwt,
neemt de te dien einde medegegeven sommen in ont-
vangst, en stelt zijne dienaren als plaatsvervangers aan.
In 1871 werd een consulaat te Djeddah gevestigd om van
regeeringswege te waken voor de belangen van onze bede-
vaartgangers. Aan den anderen kant zijn door onzen
staat strenge bepalingen gemaakt om te waken tegen het
zich wederrechtelijk aanmatigen van den hadjititel, gelijk
voorheen meermalen geschiedde. Steeds moet de bede-
vaartganger voorzien zijn van eenen pas, afgegeven door het
gewestelijk bestuur op voordracht van den regent, nadat
aan dezen van den financieelen welstand van den betrok-
ken persoon gebleken is. ^ Deze wordt te Djeddah bij
aankomst in handen van den consul gesteld tegen uitrei-
king van een verblijfpas voor den duur der bedevaart.
In Indië levert men dezen pas weder in en ontvangt dan
van den regent het certificaat, hetwelk recht geeft op den
titel en de kleeding van hadji.
De tegenwoordige godsdienst van Perzië is een gematigd
Sjiisme en dagteekent van het begin der zestiende eeuw,
toen de eerste Sjah uit het huis der (^efewiden den troon
beklom. Zij komt in eene menigte hoofdzaken met den
orthodoxen vorm van het Islamisme overeen. Beide ge-
' Circ. 21 Febr. 1894. Bijblad 4924 iiOcint als zoodanig: bezit van een re-
tourbiljet naar Arabië en ƒ 100 reisgeld.
JsJaiiiisiiie 2i\
322 DE TEaENWOORDIGE TOESTAND.
loofsbekentenissen berusten op den Koran en de Over-
levering, doch de Perzen verwerpen die overleveringen,
v^elke van de drie eerste Chaliefen afkomstig zijn en
nemen daarentegen andere, welke door de orthodoxen ver-
worpen worden, als authentiek aan. * Het groote, radicale
verschil bestaat hierin, dat de Sjiieten beweren, dat Ali
den Profeet had moeten opvolgen en na dezen zijne af-
stammelingen. In dit opzicht hebben de Perzen dezelfde
meening als de oude t waal vers: zij erkennen twaalf
imams, waarvan de laatste, Mohammed, zooals wij vroeger
gezegd hebben, in 879 op eene geheimzinnige wijze in een
onderaardsche gang verdwenen is. Deze, die eerst nog
door heilige tusschenpersonen, Bab of poort geheeten, met
de geloovigen in gemeenschap heeft gestaan, maar sedert
geheel verborgen bleef, zal op het einde der dagen als de
mahdi terugkomen.
De heiligen der Sjiieten zijn dus andere personen dan
die der orthodoxen. Aboe-Bekr, Omar en Othman ver-
vloeken zij; van Ajisja weten zij veel kwaad te vertellen;
de leerstellingen van de stichters der vier orthodoxe
scholen keuren zij hoogelijk af. "Die leeraars," zeggen
zij, "hebben vele verkeerde en goddelooze meeningen
verspreid, en de wereldsche wijsheid, welke de men-
schen er toe gebracht heeft, hunne tegenstrijdige uit-
spraken tot één geloof te vereenigen, moet hen, die
deze monsterachtige samenstelling aannemen, in een net
van onoverkomelijke moeilijkheden verwarren. Men er-
kent algemeen, dat er slechts één weg der waarheid
is; maar dan is het ook duidelijk, dat, bijaldien de
Hanafieten of de aanhangers van eene der drie andere
' Juist omdat de Sjiieten wel degelijk eene Overlevering heblien , even goed
als de orthodoxen, is de benaming van Sonnieteu (van Sonna, Overlevering)
voor de laatsten vermeden. Zij is wel zeer gewoon, maar zon den lezer liclit inden
waan kunnen brengen, dat de orthodoxen eene Overlevering hebben en de Sjiie-
ten niet (zooals men dan ook maar al te dikwijls gezegd heeft).
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 323
sekten gelijk hebben, die van de diie overige ongelijk
hebben. Is het niet beter, op datgene te vertrouwen, wat
wij van God, van zijn Profeet en van hen, die ten tijde
zijner zending leefden, ontvangen hebben, dan op datgene
wat die zoogenaamde god- en wetgeleerden in veel lateren
tijd hebben gelieven te verklaren?" En om dit duidelijk
te maken verhalen zij gaarne de volgende anekdote: Een
Sjiietisch wetgeleerde werd eens bij sultan Choda-bendèh
(een achterkleinzoon van Djengis-khan) geroepen. De vraag
was of de sultan eene vrouw, die hij drie malen ver-
stoeten had , terug mocht nemen , zonder dat zij , zooals
de orthodoxe Wet voorschrijft, van te voren de vrouw
van een ander geweest was. Van elke der vier orthodoxe
sekten was een leeraar tegenwoordig. In plaats van zijne
muilen aan de deur te laten staan, zooals de gewoonte
is, nam de Sjiiet ze onder zijn arm. Daarover maakte
men zich vroolijk en men vroeg hem naar de reden van
zijne vreemde handelwijze. "Er is," antwoordde hij, "eene
overlevering in mijne familie, welke zegt, dat aan een
onzer voorouders, die ten tijde van den Profeet leefde,
zijne muilen ontstolen zijn door een volgeling van Aboe-
Hanifa." Allen schaterden van lachen; men beduidde den
Sjiiet, dat Aboe-Hanifa eerst eene eeuw na Mohammeds
dood zijne leer had opgesteld. — "Dan moet de dief een
Malikiet geweest zijn." — Men lachte nog meer over deze
tweede domheid , want Malik was jonger dan Aboe-Hanifa.
— "Nu, dan zal de dief toch wel een Sjafliet geweest
zijn." — As-Sjafli was nog jonger. — "Och kom!" riep
de Sjiiet in schijnbare woede uit; "nu, dan was hij een
Hanbaliet. daar blijf ik bij!" — Maar Ibn-Hanbal leefde
eerst in de tweede eeuw der Hegira. — De Sjiiet hield
zich uiterst verwonderd over al het nieuws dat hij- hoorde,
en riep toen uit: "Wel, als dat alles waar is wat gij
zegt , dan leefden die heiligen , wier meeningen gij ons tot
wet stellen wilt, zoo langen tijd na onzen Profeet, dat
824 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
zij van hetgeen hij verordend en verboden heeft, niet
meer vuisten dan hetgeen wij, mijne heeren, als wij goed
gestudeerd hebben, ook weten." Nadat hij dit gezegd
had, stond hij op en vertrok; maar spoedig deed de sul-
tan hem terugkomen en vroeg hem , of hij van oordeel
was, dat hij zijne vrouw kon terugnemen zonder dat zij
eerst met een ander gehuwd was geweest. "Als daar-
tegen," antwoordde de Sjiiet, "geene betere autoriteit
bestaat dan de meening van die heiligen van jongen datum^
dan kan ik er geene zonde in zien als gij het doet." De
sultan was zeer verheugd, gedroeg zich naar den raad
en werd Sjiiet.
Allerlei beschuldigingen worden door de Sjiieten tegen
de vier imams der orthodoxen ingebracht, vooral tegen
Aboe-Hanifa en Ibn-Hanbal. Zoo beweren zij dat Aboe-
Hanifa van den duidelijken zin van den Koran is afge-
weken door het drinken van wijn, mits de geest daar-
van door koken een weinig verdampt is, en het drinken
van nabidz (eene soort van wijn uit dadels of rozij-
nen toebereid) toe te staan. De Hanbalieten, zeggen de
Sjiieten, beschrijven God als een wezen, dat krullend
haar heeft ; als een wezen, dat onstoffelijk is van het hoofd
tot aan de borst, maar dat van de borst af benedenwaarts
uit eene zachte zelfstandigheid bestaat. Uit een Hanba-
hetisch werk wordt het volgende aangehaald : "De Almach-
tige had eens pijn in het oog, en toen de engelen naar
de reden daarvan vroegen, antwoordde Hij, dat het eene
ontsteking was, ontstaan door de menigte tranen, die Hij
bij den zondvloed gestort had." In hoeverre deze en der-
gelijke beschuldigingen (want de Sjiieten brengen ze in
menigte te berde) gegrond zijn, durven wij niet beslissen,
want de boeken der Hanbalieten zijn uiterst zeldzaam.
Mogelijk is het, dat de Sjiieten, uit haat tegen de Han-
balieten, die hunne ergste vijanden waren en hen voor
ongeloovigen uitmaakten, dezen ergerlijke meeningen hebben
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 325
toegedicht, welke veeleer die van kettersche sekten waren.
Volgens een oud en zeer geloofwaardig geschiedschrijver,
die geen Sjiiet was, verweet reeds in de eerste helft der
tiende, eeuw de Chalief ar-Rahdi aan de Hanbaheten in
eene proclamatie: "Gij moest u schamen, te durven be-
weren, dat ulieder leelijk en vuil gelaat op dat van den
Heer der werelden, uwe morsige kleeding op de Zijne
gelijkt; gij moest u schamen, te spreken van handen,
van vingers, van voeten, van met gouddraad gestikte
voetzolen, van kroeshaar, van opklimmen naar den hemel
en van nederdalen op de aarde!"
De Sjiieten verwijten daarenboven aan de vier imams
der orthodoxen, dat zij, alleen om gebi'uiken in te voeren,
welke met de hunne in strijd zijn, de manieren van bid-
den hebben veranderd en ook op andere punten van de
voorschriften der Overlevering zijn afgeweken. Om al
deze redenen beschouwen zij al hunne volgehngen als
schandelijke ketters.
In verscheiden opzichten verschillen dan ook de gebrui-
ken der Sjiieten van die der orthodoxen. De hadj is
■onder hen niet gewoon en, zoo zij deze al verrichten,
vermijden zij gewoonlijk Medina, teneinde niet verplicht
te worden tot het toonen van eerbied voor Aboe-Bekr en
Omar, die daar in de moskee begraven hggen. Zij mogen
dit wel doen, want hunne leer (men zal zich herinneren,
dat deze eene is van eene lang onderdrukte en vervolgde sekte)
staat hun toe , in geval van gevaar hun geloof te ver-
bergen en zelfs tijdelijk eene geloofsbekentenis af te leggen,
welke de hunne niet is; maar hun trots komt daartegen
op. De behandeling, welke zij in Arabië moeten onder-
gaan, is verder alles behalve aangenaam. Weinige jaren
geleden zag de reiziger Burton er te Medina ongeveer
twaalfhonderd, die met de pelgrimskaravaan waren mede-
gekomen. "De portiers," schrijft hij, "hielden hen met
vloeken staande, toen zij de moskee wilden binnentreden,
326 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
en eischten van ieder vijf piasters, terwijl andere Muzel-
mannen zonder te betalen in de moskee mogen gaan.
Ongelukkige menschen! Al de zwier van Sjiraz was er
uit, hunne knevels hingen neder, zoodat men er mede-
lijden mee kreeg, zij durfden niemand flink in 't gezicht
zien, niet een droeg zijne muts m eene sierlijke bocht.
Zoo dikwijls een Pers, hoe hoog zijn rang ook was, een
Arabier of een Turk in den weg stond, werd hij ruw op
zijde geduwd, met scheldwoorden luid genoeg tusschen
de tanden gemompeld om door alle omstanders verstaan
te worden. Aller oogen volgden hen toen zij de ceremo-
niën verrichtten, vooral toen zij de graven van Aboe-Bekr
en Omar naderden (welke iedere Sjiiet verphcht zou zijn
te bezoedelen , als hij het doen kon) en de plaats , waar
Fatima, zoo het heet, begraven hgt. Hier stonden zij
stil in groepen, nadat zij voor het venster van den Pro-
feet gebeden hadden ; één las uit een boek het aandoen-
lijke verhaal van Fatima's leven, rampen en droevigen
dood voor, terwijl de anderen met gespannen aandacht
naar hem luisterden. Soms was hunne ontroering te
sterk dan dat zij die konden bedwingen. "O Fatima! O
gij verongelijkte! Helaas! Helaas!" — die kreten ontglip-
ten dan onwillekeurig aan hunne lippen, in «pijt van het
gevaar waarin zulke uitroepen hen brengen konden ; tra-
nen biggelden langs hunne behaarde wangen en hunne
gespierde borst ging op en neder door zuchten. Een vreemd
schouwspel was het, die forsche, ruwe mannen — berg-
bewoners misschien of wreede Ilat uit de vlakten — soms,
zonder een woord te spreken , te zien weenen als kinde-
ren , terwijl zij er volstrekt niet aan dachten hunne smart
te verbergen, zoodat wij niet wisten uit welk oogpunt
wij ze zouden beschouwen. En dan de duivelsche blik-
ken, toen zij het graf van den gehaten Omar voorbijgingen,
of zich hielden alsof zij daarbij baden! Met hoevele vloe-
ken verloochenen hunne harten die monden vol zege-
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 327
ningen ! Hoe verklaren zij inwendig Firoez ^ een heilige
en bidden zij voor zijne eeuwige zaligheid in de tegen-
woordigheid van den vermoorden man! Maar stokken en
steenen — dikwijls ook messen en sabels — hebben hun
geleerd, hunne hartstochten te bedwingen, en niets dan
eene woedende samentrekking der wenkbrauwen, een rollen
met de oogen — erg kwaadaardig — en het samennijpen van
de spieren om den mond verraadt den geweldigen storm
die in hun binnenste woedt. Gewoonlijk weten zij het ook
zoo aan te leggen, dat zij iets van hunne woede in woorden
ontlasten. "Wensch Omar heil, gij zwijn!" zegt de een
of andere dweepzieke Medinenser terwijl hij den ketter voor-
bijgaat. Maar de Pers kent weinig Arabisch, hij houdt
zich althans alsof hij er niet veel van kent, en in plaats
van te zeggen: "(Jalla AUaho alaihi!" (God zegene hem!)
gebruikt hij eene verkeerde constructie, een vierden naamval
in plaats van een voorzetsel, en zegt onnoozel weg: "Qallaho
AUaho!" (God brade hem!)^ Ik heb hooren verhalen, dat
een Pers zich heeft laten slaan totdat hij het bestierf, omdat
hij, in stede van te zeggen: "Yrede zij met u, o Omar!"
steeds zeide: "Vrede zij met u, o Homar!" (o ezel).
In plaats van dus naar Mekka en Medina bedevaarten
te doen, begeven zich de Perzen liever naar de graven
hunner eigen heihgen, nl. van Ali en van zijne beide
zonen Hasan en Hosain. Wel liggen ook deze op Turksch
gebied, in het Pcisjalik van Bagdad, maar zij worden, om
zoo te zeggen, door de Turken als het eigendom der Per-
zen beschouwd en niets stoort daar hunne aandacht. De
stad Imam- All of Mesjhed-Ali, ^ waar Ali begraven is,
^ De Pers die Omav iu de moskee vermoordde.
■^ Namelijk: in de hel. — Ter bevordering der duidelijkheid, heb ik hier,
daar Barton de Arabische termen niet geeft en het Avoordspel niet verklaart,
zijne woorden omschreven en aangevuld.
* Het woord Mesjhed beduidt: locas martyrii, de plaats waar een martelaar
gestorven is of begraven ligt.
828 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
ligt in eeiie der dorste vlakten van Azië. Maar de mos-
kee, die de Perzen over het graf van den schoonzoon van
den Profeet hebben gebouwd en wier minarets en koepel-
daken met verguld koper bedekt zijn, is allerprachtigst.
Imam-Hosain, of Mesjhed-Hosain , in de vlakte van Ker-
bela, is eene aanzienlijke en volkrijke stad, omringd door
prachtige tuinen en liefelijke boschjes; zij is eene vrijplaats
zoowel voor Perzische als voor Turksche misdadigers. De
verguld koperen platen, die ook daar op de minarets en
de koepeldaken der moskee zijn, hebben vijf millioen
piasters gekost. De sporen van de verwoestingen, door
de Wahhabieten aangericht, zijn sinds lang uitgewischt. ^
Het voorrecht, dicht bij het graf van den heihge begra-
ven te worden, wordt door de rijken tot buitensporige
prijzen gekocht; zelfs de aarde vindt in de pelgrims gre-
tige koopers, want zij bezit wonderdadige eigenschappen,
evenals de kiezelaarde van San Pietro in Montorio te
Rome. Ook in hun eigen land hebben de Perzen eene
plaats , waarheen zij in groote menigte bedevaarten doen :
het is het graf van den Imam Riza te Mesjhed, de hoofd-
stad van Chorasan. De pelgrimstochten hierheen worden,
om licht te begrijpen redenen, door de Sjahs van Perzië
het meest aangemoedigd en begunstigd. Riza (de achtste
der twaalf imams) heeft, zooals de meesten van zijn ge-
slacht, een treurig uiteinde gehad. De Abbasiden-chalief
al-Mamoem, die eene verzoening tusschen zijne eigene
famihe en die der Aliden wilde bewerken, had hem zijne
dochter ten huwelijk gegeven en hem tot opvolger be-
noemd, maar had daardoor de Arabische partij tegen zich
in 't harnas gejaagd. Er brak een opstand uit en weldra
' De Wahhabieten hadden eerst de vergald koperen platen voor massief
goud aangezien en waren begonnen met die weg te nemen ; maar toen zij hunne
dwaling bemerkten , meenden zij hun tijd beter te kunnen besteden en verniel-
den het dak niet verder.
DE TEGENWOORDiaE TOESTAND. 329
zag de Chalief in, clat, als hij bij zijne politiek van ver-
zoening bleef, Irak, Syrië, Mesopotamië en alle westelijke
provinciën van 't Rijk zouden afvallen en dat hij zelf dan
slechts een slaaf der Perzen zijn zou. Hij haastte zich
dus, zich van den hem nu lastigen kroonprins te ontslaan
en deed hem schoone, maar vergiftigde druiven voorzetten.
De hoop, w^elke de Perzen gekoesterd hadden, dat hunne
gehefde Aliden op den troon zouden komen, was dus
vervlogen, en het lag in den aard der zaak dat het slacht-
offer van al-Mamoems trouweloosheid voor hen een heilige
werd; maar toch schijnt de groote vereering, welke thans
aan zijn graf bewezen wordt, niet oud te zijn en eerst
van den tijd der Qefewiden te dagteekenen. Onder hunne
regeering werd de stad Mesjhed gebouwd. Deze is zeer
uitgestrekt, maar dun bevolkt, en is herhaalde malen
door de Oezbeks en de Afghanen verwoest. Rizas praal-
graf, eene aaneenschakehng van koepeldaken en mina-
rets, is allerprachtigst , en schittert van edelgesteenten
en goud. Zevenhonderd dienaren zijn er aan verbonden;
eene menigte waskaarsen branden er gedurig, en een groot
aantal edele Perzen, wien deze vergunning veel geld heeft
gekost, hebben in de nabijheid hunne laatste rustplaats.
Buitendien hebben de Perzen een groot aantal kleinere
heiligen, naar wiev graven zij bedevaarten doen; meestal
zijn dit imamzadèh, afstammelingen der imams. Vooral
de streken ten zuiden der Caspische zee zijn rijk in gra-
ven van heiligen; in de bosschen van Gilan zijn ze zoo
menigvuldig, dat de inw^oners van Mazenderan in hun
dialekt het spreekwoord hebben: "Onder eiken hunner
groote boomen bezitten die van Gilan het graf van een
heilige." In dergelijke heihge steden (zooals Koem, waar
Rizas zuster begraven ligt) of dorpen (zooals Imamzadèh-
' George N. Curzon. Persia mid the Peisiau questioii, 1892, Loiulou. Dl. I,
p. 149 vlgQj.
330 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
Ismaël bij Sjimz) te wonen, is een groot voorrecht, want
men is daar vrij van belasting én krijgsdienst.
In vele godsdienstige gebruiken verschillen de Sjiieten
van de orthodoxen : zij verrichten hunne wasschingen
anders, houden hunne handen anders als zij bidden, en
hebben, behalve de feesten, welke ook door de orthodo-
xen gevierd worden , nog andere , waaronder het Mohar-
ramfeest (aldus genoemd omdat het gedurende de eerste
tien dagen van de maand Moharram, de eerste van 't jaar,
gevierd wordt) het voornaamste en merkwaardigste is.
Het is eene jaarlijksche herinnering aan den dood van
Hosain en dus een treurfeest. Op den eersten dag zijn
dan ook de straten ledig; ieder blijft in zijn huis en treurt
daar met zijne famihe. Alle soort van gemak en weelde
is verbannen. In plaats van zachte kussens en gewat-
teerde matrassen bedekken kleeden van de ruwste soort
den grond; geen fijne schotels komen op tafel, maar
gerstenbrood, rijst en erwtenmoes; alle opschik is ter
zijde gelegd. Dit zijn, gedurende den geheelen tijd dat het
feest duurt, de uiterlijke teekenen van ootmoed en rouw.
Op den tweeden dag worden de straten weder levendig,
maar men ziet er alleen menschen die zich in processie
naar de grafteekenen van Hasan en Hosain begeven. Die
grafteekenen hebben denzelfden vorm als Hosains praal-
graf te Imam-Hosain ; zij bevinden zich , of in de i m a m-
bara, of in het huis van een rijke. De imam-bara is een
prachtig gebouw, dat opzettelijk voor het Moharramfeest
is opgericht; iedere aanzienlijke familie heeft de hare en
zij dient dikwijls tot begraafplaats voor het hoofd des
huisgezin s.
De lijkdienst, welke gedurende het Moharramfeest ge-
houden wordt, is zeer indrukwekkend. De duizende flik-
kerende kaarsen, het ten toon gespreide goud en borduur-
werk, de bontkleurige vaandels, de rijen van mannen met
tulbanden en lange baarden, met bruine en door smart
DE TECtENWOORDICtE TOESTAND. 331
onkenbaar geworclene gelaatstrekken , dat alles vormt een
tooverachtig , echt Oostersch schouwspel. Eiken dag is
er tweemaal lijkdienst. Die van 's avonds wordt het
drukst bezocht. Tegenover het grafteeken is eene eenigs-
zins hoogere plaats, welke de geestelijke inneemt om in
eene plechtige aanspraak de vergadering aan den dood der
twee imams, Hasan en Hosain, te herinneren. Yan tijd
tot tijd snikt hij luide; de toehoorders zijn diep ontroerd;
tranen ghnsteren in de oogen van den een, de ander
slaakt diepe zuchten. Eindelijk spreekt de geheele ver-
gadering, alsof de smart zich onwillekeurig lucht geeft,
de namen: "Hasan! Hosain!" uit, en ieder slaat zich bij
eiken naam op de borst. Eerst worden de namen op
zachten toon uitgesproken, dan al harder en harder, tot
dat het geheele gebouw weergalmt van hartstochtelijk
gegil. Na verloop van tien minuten volgt daarop eene
algemeene stilte. Dan worden ververschingen aangeboden ;
aan bevoorrechte personen is zelfs het rooken geoorloofd.
Na de pauze begint de lijkdienst op nieuw, welke met
treurhederen besloten wordt. Dan gaat de vergadering
uiteen, terwijl ieder de rniams aanroept en de onrecht-
matige Chaliefen vervloekt.
Merkwaardig is ook de vijfde dag van het feest. De
reiziger Knighton heeft dien dag beschreven, zooals hij
gevierd wordt te Lucknow in Indië, waar de bevolking
beweert, in het bezit te zijn van den metalen knop van
Hosains banier. Op dezen vijfden feestdag worden de banie-
ren, bij het Moharramfeest gebruikt, in plechtigen en
prachtigen optocht naar het gebouw (Dergah) gebracht,
waarin die knop bewaard wordt en op welks plat dak hij
dien dag boven op eene stang te zien is. Eerst, verhaalt
Knighton , kwamen er zes of acht met zilver opgetuigde
olifanten, wier berijders banieren droegen, welke gewijd
moesten worden; dan volgden de hoofdrouwdragers met
een zwarten doek, waarop zich twee zwaarden bevonden.
332 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
welke van een omgekeerclen boog afhingen ; daarop kwam
de koning zelf met de prinsen. Een fraai, wit, Arabisch
strijdros, eene herinnering aan het paard dat Hosain be-
reed toen hij sneuvelde, volgde; in zijne pooten en zijden
staken schijnbaar pijlen; een tulband, zooals de Arabieren
dien dragen, hing met boog en pijlkoker aan den zadel;
het keurig geborduurde dekkleed stak aangenaam af tegen
de spierwitte huid van het dier; het tuig was van mas-
sief goud. Bij het paard waren prachtig gekleede dienaars
met vliegenwaaiers uit den staart van den Tibet-os.
Achtei'aan kwamen scharen van 's konings dienaren, lijf-
wachten te paard en eene menigte volks. De banieren
worden door de Dergah heen gedragen, boven den heih-
gen knop gehouden en zoo gewijd. De plechtigheid duurt
den geheelen dag door, want steeds komen nieuwe menig-
ten menschen aan, en men verzekert, dat er gewoonlijk
50,000 banieren gewijd worden.
Zonderling is het, dat het Moharramfeest , anders een
treurfeest, te gelijker tijd ook een bruiloftsfeest is. Dit
bi'uiloftsfeest heeft plaats op den zevenden dag, ter her-
innering aan het huwelijk van Hosains geliefdste dochter
met haren neef Kasim, dat op denzelfden dag plaats had
als het sneuvelen van Hosain bij Kerbela. De trein be-
geeft zich 's nachts naar de imam-bara, welke voor deze
gelegenheid nog prachtiger gemaakt is. Reeds vroeg 's avonds
is er een groot gedrang ; het nieuwsgierige publiek wil de
luisterrijke toebereidselen zien en denkt er niet aan, heen
te gaan, dan op het oogenblik dat geweerschoten het
naderen van den optocht aankondigen. Ook dan talmt
het nog, en de wachters moeten het met stokken en
zweepen uit den tempel verdrijven.
Terwijl men de deuren sluit en de rust herstelt, is de
optocht genaderd. Vooraan, tusschen rijen gewapenden,
worden de bruiloftsgeschenken gedragen. Rijk gekleede
dienaren hebben zilveren bladen in de hand, waarop zich
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 333
zoete spijzen, gedroogde vruchten, schoone ruikers en
k]'ansen van jasmijn bevinden. Intusschen wordt er vuur-
werk afgestoken. Op de geschenken volgt de bruidswagen,
welke dikwijls geheel met zilver bedekt is en door fak-
keldragers begeleid wordt; dan komt een troep muzikan-
ten met het overige van de processie. Men gaat onder
vreugdegejuich de zaal rond en legt de geschenken naast
het grafteeken.
Nauwelijks heeft de prachtige bruiloftstrein den omgang
door de imam-bara verricht, of een andere stoet, welke
met den eersten een sterk contrast vormt, nadert in
rouwkleederen en met nedergeslagene blikken. De bruiloft
en de dood van Kasim hadden op één en denzelfden dag
plaats (hij sneuvelde te Kerbela aan Hosains zijde), en
daarom volgt dan ook de lijkstaatsie onmiddellijk op de
bruidsstaatsie. Het namaaksel van het graf, waarin de
gestorvene bruidegom rust, wordt op eene baar gedragen,
die door treurenden omringd is. Op verscheidene plaatsen
volgt op de baar een paard, dat Kasims geborduurden
tulband, zijne sabel, zijn boog en zijne pijlen draagt;
over het paard houdt men een koninklijk zonnescherm en
een prachtigen aftabi of symbool der zon.
Nadat ook de lijkstoet den omgang door de zaal gedaan
heeft, begint de gewone lijkdienst; maar intusschen heeft
op eenigen afstand, op het plein, een ander gedeelte der
plechtigheid plaats, dat veel meer naar den smaak van
het gepeupel is. Daar is namelijk eene rustelooze en
rumoer makende volksmenigte van beiderlei kunne en van
allerlei leeftijd bijeen ; zij wacht op de gelduitdeehng, welke
gewoonlijk met eene bruiloft gepaard gaat. Dienaren, die
daartoe aangesteld zijn, werpen een groot aantal kleine
zilverstukken onder 't volk. Bij dergelijke gelegenheden
mild te zijn en niet op de kosten te -letten , is aan de
Muzelmannen eigen. Knighton verzekert (hoe ongeloofelijk
het ook schijnen moge), dat eenmaal bij zulk een feest
334 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
een nabob van Lucknow /' 3,600,000 aan geschenken aan
de armen, aan draperieën, aan tuigen voor olifanten en
paarden enz. besteed heeft. Wat eenmaal gediend heeft
mag niet meer gebruikt worden; op het eind van het
feest wordt alles onder de armen verdeeld, zoodat het
gepeupel reden genoeg heeft om met het Moharramfeest
te dwepen.
Al de beschrevene plechtigheden zijn evenwel niets in
vergelijking met het slot. De dood van Hosain is nu
gevierd, maar zijne lijkstaatsie en begrafenis moeten nog
volgen. Yoor de eerste worden groote toebereidselen ge-
maakt, terwijl voor de begrafenis in alle groote steden
sedert eeuwen een plein buiten de muren bestemd is, dat
in allen deele op dat van Kerbela gelijkt. Daar Hosain
op het veld van eer gestorven is, zoo streeft men er naar,
aan zijne lijkstaatsie een krijgshaftig karakter te geven :
men wappert met vaandels, men schiet geweren en pisto-
len af, men slaat schilden tegen elkander. De volgorde
van den trein is deze: Eerst komen de gewijde vaandels,
welke meestal door menschen op oUfanten gezwaaid wor-
den; dan volgt een troep muzikanten, die op onwellui-
dende wijze treurliederen zingen; dan de zwaarddrager
omgeven door lieden, die zwarte stangen dragen, waaraan
vaantjes van zwarte zijde vastgemaakt zijn; dan het witte
paard aan den toom gehouden door twee dienaren ; een derde
gaat met het symbool der zon vooruit, een vierde houdt
het koninklijke zonnescherm over het paard. De groep is
door bedienden, die gouden en zilveren staven dragen,
omringd, terwijl andere met driehoekige groene vaantjes
volgen. Hosains maUënkolder, zijn tulband enz. zijn aan
den zadel vastgemaakt. Dan komen personen die wie-
rookvaten heen en weer zwaaien; dan de geestelijke die
de lijkrede moet houden, met groote scharen van treu-
renden, die barrevoets gaan en wier hoofden met kaf en
stof bedekt zijn; dan het grafteeken, met den wagen
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 335
waarin zich het üjk van Kasims bruid heet te bevinden,
met de bladen waarop de bruiloftsgeschenken liggen en
met kameelen en olifanten, welke als voor den oorlog
zijn opgetuigd. Andere olifanten, het brood en de geld-
stukken dragende, welke tot uitdeehng bestemd zijn,
sluiten den optocht. Langs de geheele rij wordt voort-
durend geschoten, terwijl de kreet: "Hasan, Hosain!"
van tijd tot tijd uit de dichte drommen toeschouwers
opgaat. Heeft men zoo het plein, dat tot de begrafenis
bestemd is, bereikt, dan laat men het grafteeken met alles
wat er bij behoort, vruchten, bloemen, reukwerk en
verdere kostbare geschenken, in de daartoe gegravene
opening neder.
Hoogst merkwaardig zijn ook de tooneelvoorsteüingen ,
welke, zoowel in Perzië als in Indië, eiken avond bij ge-
legenheid van het Moharramfeest plaats hebben. De dra-
matische kunst is in Perzië zeer oud en schijnt daar reeds
vóór de verovering van het land door Alexander den
Groote bestaan te hebben. Het repertorium bestaat uit
kluchten en uit tazias (letterlijk: vertroostingen), d. i.
uit drama's, aan de heihge geschiedenis van Mohammeds
kleinzonen ontleend, en welke soms, of aan de Grieksche
treurspelen, of aan de mystères van de middeleeuwen
herinneren. Zij hebben aan het hof der Qefewiden die
mate van volmaaktheid verkregen, welke zij thans bezit-
ten, en zijn onder al de standen der Perzische maatschappij
zeer populair geworden, niettegenstaande de afkeuring
van eenige puriteinsche molla's, die van oordeel waren,
dat men aan den eerbied voor de imams te kort deed,
als men deze heilige personen door tooneelspelers liet
voorstellen.
Iedereen kan zulke vertooningen bijwonen, zonder dat
hij daarvoor iets behoeft te betalen. De een of andere
groote heer neemt al de onkosten op zich; hij betaalt den
dichter en de acteurs, zorgt voor hunne huisvesting en
336 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
onthaalt hen feestelijk; want eene tooneelvoorstelling aan
het volk te verschaffen, geldt m Perzië voor een ver-
dienstelijk werk ; men verkrijgt daardoor aflaat, men sticht
het publiek. Dikwijls bestaan er minder loffelijke beweeg-
redenen: de rijken vermeerderen daardoor hun rehgieusen
en pohtieken invloed op het volk; zij hebben gelegenheid,
hunne ijdelheid te bevredigen door hunne juweelen, hunne
kostbare stoffen, hunne prachtige serviezen te toonen;
wat op het tooneel komt, heeft gewoonlijk eene waarde
van vele millioenen, zoodat de pracht van de groote opera
te Parijs in de oogen van de inwoners van Teheran slechts
klatergoud en lompen zijn zou.
De voorstellingen hebben altijd in de open lucht plaats,
in de karavanserais , op de pleinen der steden, der mos-
keeën, der paleizen, en groote stukken zeildoek beschut-
ten de toeschouwers tegen zon en regen. De galerijen en
de vensters der huizen, welke op het plein uitzien, zijn
voor de edelen bestemd. In het parterre, meestal in een
afgeschoten vak, zitten de vrouwen, ieder op een klein
bankje, dat zij moeten medebrengen, en verder de man-
nen, die op zijn Perzisch op de hurken zitten. Allerlei
ververschingen worden steeds aangeboden.
De voorstelling begint met de optreding van den roe-
zechan, den opzegger van den proloog, vergezeld door
een zestal koorknapen. Als hij (zooals gewoonlijk het geval
is) een afstammeling der imams is, dan draagt hij een
groenen tulband en een groenen gordel ; ^ is hij een een-
voudige molla, dan heeft hij een witten tulband op en is
op de manier der priesters gekleed. Bij zijn optreden
gaat hij op den preekstoel zitten, denkt eenige oogenblik-
ken na, ziet hemelwaarts, slaakt een zucht; tranen staan
hem in de oogen en snikkend zegt hij b. v. dit :
"O mijne broeders, o mijne zusters! Schenkt uwe
' Groeu is in het geheele Oosten de kleur van Alis nakomelingen.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 337
harten, bedroeft u, weent heete tranen! Yergeet niet, dat
het overdenken van de rampen, die het geslacht van den
Profeet (God zegene hem!) getroffen hebben, ons een weg
opent, welke naar de poort van het Paradijs leidt. De heilige
Overlevering zegt, dat de glorierijke Fatima, toen zij eens
het haar van haren dierbaren zoon, den imam Hosain,
kamde, in den kam een haar zag, dat bij ongeluk was
uitgerukt, waarop zij toen in tranen wegsmolt. Ach,
broeders en zusters! let er op, leent ooren en harten aan
hetgeen ik u daar zeg, hoe onbeduidend het ook schijne.
Één enkel haar ! De reinste der vrouwen , toen zij dat
zag . . . ."
(Hier begint de roezechan te weenen.)
". . . . toen zij dat zag tusschen de tanden van den
kam, smolt zij weg in tranen. O ongeluk der ongeluk-
ken! Trekt u het haar uit, wringt uwe handen, slaat
u op de borst ! De stem begeeft mij, de smart doodt mij "
(Hier werpt de roezechan als wanhopend zijn tulband
op den grond, scheurt zijn kleed van boven tot onderen
en trekt aan zijn baard. Bijna al de toeschouwers doen
zooals hij. Het snikken wordt al luider en luider en
eindigt in een akeligen kreet.)
„Één enkel haar! Hoe groot moet dan hare moeder-
lijke smart wel geweest zijn, toen zij uit den hemel zag,
hoe datzelfde dierbare hoofd , het hoofd van haren zoon ,
afgehouwen werd !...."
(Door het krijten en snikken der toeschouwers wordt
de stem van den roezechan onverstaanbaar.)
"Goed zoo, geliefden; — eene hulde die in tranen be-
staat; — dat behoort zoo, zoo moet het zijn. God zegene
er u voor! Zorgt er voor dat uwe harten in tranen weg-
smelten, zooals een klompje suiker in 't water smelt, als
gij bedenkt wat de glorierijke dochter van den Profeet
wel heeft moeten lijden, toen zij het hoofd van imam
Hosain op de punt van de lans van een ongeloovige zag!"
Islamisme. uu
338 DE TEaENWOORDIGE TOESTAND.
Soms duurt de toespraak van den roezechan langer dan
een uur; op allerlei wijzen varieert hij zijn thema; de
toon zijner stem, zijne gebaren, zijn voorbeeld zeggen
meer dan zijne woorden. De smart der toeschouwers is
gewoonlijk even oprecht als zij luidruchtig is; maar niet
alle roezechans slagen er in, die smart op te wekken, en
mislukt hun dit, dan worden sommige boos en overladen
het pubhek met scheldwoorden; andere nemen tot zach-
tere middelen hunne toevlucht. "Geliefden," zeggen zij,
"als gij dan zoo verhard zijt in de zonde, dat gij niet
oprechtelijk weenen kunt, houdt u dan ten minste alsof
gij het doet."
Na eene korte pauze begint het stuk. Veel intrige
moet men er niet in zoeken; de tazia houdt zich aan het
geijkte verhaal; zij gaat regelrecht op haar doel af, en
dat doel is, den toeschouwer medelijden in te boezemen
met het lot van den heilige en haat tegen hen, die
het veroorzaakt hebben. En toch hebben zij eene ver-
wonderlijke uitwerking, want zij doen in 't hart van den
Sjiiet eene snaar trillen, die hem boven alles dierbaar en
heilig is. Het onderwerp is hem bekend; maar hij ver-
langt niet naar nieuwigheden, en mits de verzen schoon
zijn, zal hij honderdmaal hetzelfde stuk zien zonder zich
te vervelen. In onze noordelijke landen kan men er zich
moeielijk een begrip van vormen, met hoeveel aandacht
en hartstocht de Oosterling luistert naar zijne tazias, die
wel soms schoone tooneelen hebben , tooneelen waarover
zelfs de meesters der dramatische kunst, als zij ze ge-
schreven hadden, zich niet zouden geschaamd hebben,
maar welke toch in onze oogen als eene uiting van
religieusen geest de meeste waarde hebben. Voor ons
zou het stuk uit het oogpunt der kunst beschouwd, aan-
stootelijk zijn, want het is al te aanschouwelijk en her-
innert daardoor aan de producten der romantische school
in Frankrijk; maar de Sjiiet oordeelt anders; het is, om
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 339
ZOO te zeggen, de apotheose van zijn geloof en treft en
roert hem meer dan eenig ander ; — het is zijn hevelingsstuk.
Het tooneel stelt eene dorre woestijn voor, in de bran-
dendste zomerhitte. Hosain is gesneuveld; zijne familie
wordt gevankelijk weggevoerd door de soldaten van Jezid.
Op paarden en kameelen verschijnt de stoet op het too-
neel. De gevangenen bezingen hun rampzalig lot (want
dit gedeelte is zang). Hunne beulen zijn onverbiddelijk.
Ibn-Sad (de generaal). Soldaten, kameraden, ons nacht-
kwartier is nog ver en de zonnestralen zijn onverdragelijk.
Het zal voorzichtig zijn, hier af te stijgen, frisch water
te drinken en een weinig uit te rusten. Slaat de tenten
op, wij zullen hier den geheelen nacht bivouaqueeren.
Sjamir (de onderbevelhebber, Hosains moordenaar). Wij
zullen u gehoorzamen, emier. Soldaten, halt! Slaat uwe
tenten op en houdt uw middagslaap! Maar geen mede-
doogen voor die gevangenen; zij mogen in geene tent
komen, zij moeten in de hitte blijven.
Zain-al-abidin (een kind, Hosains zoon). Ach, tante, ik
kan niet meer! Zij brandt zoo, die koorts! Kunt gij
dan niets daartegen doen, lieve, lieve tante?
Zainab (Hosains zuster). Wat zou ik er tegen kunnen
doen, lief kind? Vertrouw op God, bid, dat zal u ver-
lichten.
Sekina (een kind, Hosains dochter). Tante, ik stik van
hitte en dorst; zou er dan geen druppel water te krijgen zijn?
Zainab. Kom, rust op mijn boezem, mijn kind! Veeg
uwe tranen af, ik kan u niet zien weenen. Water? neen,
dat heb ik niet voor u, slechts tranen.
Sekina. O die dorst! Wat gaf ik niet om een drup-
pel water! O tante, toen mijn vader den martelaars-
dood tegemoet ging, met hoeveel tranen, met hoeveel
gebeden beval hij mij toen aan uwe zorg aan! Dierbare
vader! Hij heeft ons verlaten; gij alleen blijft mij over;
o , ik smeek er u om , geef mij toch wat te drinken !
340 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
Zainab. Arm kind! Ik kan ii zoo niet zien lijden.
Voor u zal ik doen, wat ik voor niemand anders doen
zou; ik zal mij vernederen, ik zal naar Ibn-Sad gaan.
God zal ons niet verlaten, Hij zal ons schaduw en water
geven.
(Zij treedt Ibn-Sads tent binnen.)
Hoor mij , Ibn-Sad ! Eerbiedig voor een oogenblik Mo-
hammeds heilige rechten! Wij zijn zijne nakomelingen.
Zijt gij dan ook geen Arabier? Ik zou er aan twijfelen,
want geen edelaardigheid , geen gevoel van eer, heb ik
tot nu toe bij u gevonden; maar toon nu dat gij een
Arabier zijt, bewijs ons een dienst.
Ibn-Sad (op ironischen toon). Wat verlangt gij dan van
mij, edele Zainab? Wat verschaft mij de eer van het
bezoek eener prinses? Zeg mij, welken dienst het mij
mogelijk is u te bewijzen; zeg mij wat gij verlangt.
Zainab. Wat ik verlang, het is dat gij medelijden met
ons hebt. Zonder schaduw, zonder water, aan de bran-
dende zonnestralen blootgesteld, vergaan wij van dorst.
Zie die arme kinderen, die niets dan lompen hebben om
zich te bedekken; zij hebben de koorts, zij sterven. Laat
u verbidden uit eerbied voor mijn grootvader, den Profeet 1
Ibn-Sad. Zuster van den oproerigen imam, houd u
overtuigd, dat gij van mij niets dan vijandschap en schande
te wachten hebt. Braad in de zon en ween en jammer
zooveel gij wilt!
Zainab. Ongeloovige, vervloekte! Voor mij zelve vraag
ik u niets; maar heb medelijden met de kleinen, met de
arme weezen!
Ibn-Sad. Geen woord meer. Weg uit mijne tent! Ga
in de zon zitten, daar is uwe plaats!
Met gebroken hart verwijdert zich Zainab. — Een koe-
rier komt aan. Hij bericht aan den generaal, dat aan-
hangers van Hosain in de nabijheid zijn, met het plan
om de legerplaats gedurende den nacht onverhoeds te
DE TEG-ENWOORDIGE TOESTAND. 341
overvallen en de gevangenen te bevrijden. De generaal
roept Sjamir en vraagt hem om raad. "Wees niet be-
kommerd, generaal," is het antwoord; "aan de keerzijde
van gindschen berg is een versterkt christenklooster;.daar
zullen wij den nacht doorbrengen."
Men komt bij het klooster en wordt binnengelaten. De
hoofden der gedoode rebellen worden aan den prior in
bewaring gegeven.
De prior (het hoofd van Hosain van de lans afnemende).
Goede God, welk een schoon hoofd! Het gelijkt op eene
pas ontlokene bloem. Wiens hoofd zou het wel zijn?
Hosains hoofd spreekt in het Arabisch de Koranplaats
uit:* Gelooft niet dat God niet let op de on-
gerechtigheden, welke door de boozen gepleegd
worden.
De prior. Mijn God, heb ik wel gehoord? Yan waar
komt die stem, wier welluidende klank aarde en hemel
doet trillen? Zou het een droom zijn? Maar neen, ik
ben wakker, ik slaap niet.
Hosains hoofd. Zij, die ongerechtigheid plegen,
zullen eenmaal ondervinden, welk een ramp-
zalig lot zij zich op den hals halen. ^
De prior. Broeders, komt, komt! Zegt, hebt gij die
stem gehoord? Die klagende melodie, van waar komt
zij? Uit den hemel?
Een monnik. Neen, eerwaardige prior, zij komt uit
den mond van dit afgehouwen hoofd. De lippen bewegen
zich , zij verklaren ons den geheimvollen zin van 't Evan-
gelie .... Maar neen, wat ik hoor, het zijn Koranverzen.
De prior. Om Gods wil , antwoord mij , o hoofd ! Aan
wien hebt gij toebehoord? Verwelkte roos, in. wiens
tuin heeft men u geplukt? Het hcht van het eeuwige
' Koran 14, vs. 43.
» Koran 26, vs. 228.
342 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
heil straalt van uwe wangen af. Zijt gij een wonder van
Mozes of van Jezus?
Het hoofd. Ik ben de martelaar van Kerbela, mijn
naam is Hosain. De beste der vrouwen heeft mij het
leven geschonken, Ali was mijn vader, Mohammed mijn
grootvader. Medina is mijne geboortestad, het zand van
Kerbela mijne rustplaats.
En ziet, daar komen zij allen, de profeten en profetes-
sen van den ouden tijd, en de heilige mannen, en de
heilige vrouwen; daar komen Fatima en Maria, de eenige
onder Eva's dochters, die nooit opgehouden hebben reine
maagden te zijn, ook nadat zij zonen ter wereld hadden
gebracht. En allen hebben een woord van hulde en mede-
lijden voor den martelaar, velen ook eene verwensching
tegen zijne moordenaars. Aan zulk een tooneel kan de
prior geen tegenstand bieden. "Yerhoor mijn nederig
gebed," roept hij uit, "gij, martelaar, die door het staal
der snoodaards gevallen zijt! De stool van den christen-
priester werp ik af, uwen godsdienst neem ik aan!" En
hij spreekt de woorden uit, die het hoofd hem voorzegt:
"Ik beken dat er geen God is dan Allah, dat Mohammed
Gods gezant is, en Ali Gods vriend."
Voor den Pers is zulk een drama geen poëzie, maar
geschiedenis, geen verdichting, maar werkelijkheid. Alles
wat hij ziet en hoort, het is zóó gebeurd, en niet anders;
er is niets bijgevoegd, er is niets van weggelaten. De
illusie is voor hem volkomen; hij denkt er niet aan, dat
hij toeschouwer is bij een drama : hij ziet voor zijne oogen
gebeuren, wat twaalf eeuwen geleden gebeurd is. Van-
daar dan ook, dat er rollen zijn, zooals die van Sjamir,
Hosains moordenaar, die de acteurs aan groot gevaar
blootstellen. Chodzko, die gedurende een elfjarig verblijf
te Teheran eene bijzondere studie van de Perzische too-
neelstukken gemaakt en eene rijke verzameling daarvan
naar Europa gebracht heeft, verhaalt dat hij een acteur
DE TEGENWOORDiaE TOESTAND. 343
heeft gekend, die zijn linker oog verloren had doordien
een der toeschouwers hem met een steen wierp op het
oogenblik dat hij zich bukte om Hosains hoofd af te slaan.
Ook Morier deelt mede, dat, toen hij te Teheran was,
de toeschouwers, na de vertooning van Hosains dood,
behoefte gevoelden, aan hunne verontwaardiging lucht te
geven en daarom de acteurs, die voor Jezids officieren en
soldaten gespeeld hadden, met een hagelbui van steenen
van het tooneel wegjoegen. "Men zeide ons," voegt hij
er bij, "dat het zoo moeielijk is, acteurs voor die rollen
te vinden, dat bij deze gelegenheid eenige der Russische
gevangenen als soldaten in Jezids leger geprest waren; —
na de catastrophe maakten zij zich zoo spoedig uit de
voeten als zij maar konden." * Ook de toeschouwers ver-
genoegen zich niet met zich duchtig op de borst te slaan:
zij snijden het voorhoofd met hunne dolken open. Over
het algemeen heerscht er gedurende het geheele Mohar-
ramfeest eene woeste, dweepzieke opgewondenheid. Eiken
nacht ontmoet men overal in de straten benden van half-
naakte menschen, die met knodsen in de lucht zwaaien,
wier hoofden met bloed en zweet bedekt zijn en die in
dolle woede roepen: "O Hasan, o Hosain, koningen der
martelaars!" In Indië, waar Sjiieten en orthodoxen bij
elkander wonen, zien de eersten in de laatsten dikwijls
de moordenaars van hunnen heilige en vallen hen woe-
dend aan. Ook voor de regeering in Indië is de viering
van het Moharramfeest steeds een kritiek oogenblik; het
bezielt de Sjiieten met gloeienden haat tegen alle onge-
loovigen, maar vooral tegen de Christenen, en kan licht
aanleiding worden tot een opstand tegen de Engelschen.
Zonderhng is hij in onze oogen, die onverzoenlijke haat.
^ Morier verhaalt ook, dat de acteur, die in een nabiirie; dorp voor Hosains
moordenaar speelde, zijne rol zoo ernstig opvatte, dat hij aan den acteur, die
voor Hosain speelde, werkelijk het hoofd afsloeg.
344 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
welken de Sjiieten tegen de orthodoxen koesteren. Wat
doet het er thans toe, zou men zeggen, of, twaalf eeuwen
geleden , Aboe-Bekr en Omar en Othman , dan wel Aii en
Hasan en Hosain de opvolgers van Mohammed geweest
zijn? Die tijd is lang voorbij en de wereld is veranderd.
En dan, hoe vreemd is die grenzelooze eerbied voor de
imams! Hij bestaat bij allen, hoe verschillend hunne
denkwijze anders ook zij. Geen Pers, wat hij ook hei-
melijk moge gelooven of betwijfelen, hoe ver zijne ziens-
wijze van 't Islamisme ook moge afwijken, zal ooit met
genoegen hooren, dat men lichtzinnig over de imams
spreekt. "Men mag in ons land," zeide iemand tot den
graaf de Gobineau, "van alles en van een ieder zonder
groot bezwaar kwaadspreken, behalve van de miams en
van de vrouw van dengeen tot wien men het woord
richt ; alleen als men dat doet , wekt men een doodelijken
haat op." Het is dus een door en door nationaal gevoel;
maar toch, hoe zonderling is die afgodische vereering van
Hasan en Hosain! Van Hasan, een pater-goedleven , die
recht in zijn schik was toen hij zijne aanspraken op het
Chalifaat aan Moawia tegen het genot van een verbazend
groot jaargeld verkoopen kon ; die sedert te Medina, meestal
in zijn welvoorzienen harem, genoegelijk leefde, en rustig
op zijn bed zijn natuurlijken dood stierf; want dat hij
door Moawia vergiftigd zou zijn, zooals de Perzen geloo-
ven, is eene van die tallooze onwaarheden, welke uitge-
strooid zijn om de Omaijaden in een hatelijk daglicht te
plaatsen; ^ — van Hosain, m wien de onpartijdige ge-
schiedschrijver niets anders zien kan dan een eerzuchtigen
gelukzoeker, die zich schuldig had gemaakt aan meineed
en hoogverraad. En toch laat zich het fanatisme der
Sjiieten licht verklaren — niet uit de geschiedenis der
Aliden, maar uit die van Perzië. De zaak der Aliden is
• Zie Weil , Geschichie der Chalifen , 1 , p. 267—269.
DE TEaENWOORDiaE TOESTAND. 345
die van het onderworpene Perzië geworden; in de rampen
van dat geslacht zien de Perzen die hunner voorouders.
Uit haat tegen de Arabische heerschappij hebben zij partij
getrokken voor de onderdrukten, de Ahden ; die haat heeft
alle eeuwen, alle politieke veranderingen overleefd; hij is
thans, nu het Arabische ras sinds lang van het tooneel
der wereldgeschiedenis is afgetreden, even krachtig, even
vurig als op den eersten dag; hij is van de Arabieren
overgebracht op alle andere volken, die in hunne voet-
stappen getreden en hunne erfgenamen geworden zijn.
Wijd, onoverkomelijk is de kloof, die de beide groote
sekten, de twee deelen der Muzelmansche wereld, van
elkander scheidt: een niet-muzelman is in de oogen van
den Sjiiet minder afschuwelijk dan een orthodoxe, en
eveneens is voor den laatste een Sjiiet het ergste wat er
bestaat. Yolgens sommige reizigers althans hebben de
orthodoxen en de Sjiieten op het punt van onverdraag-
zaamheid elkander niets te verwijten; Fraser vooral oor-
deelt zoo; de Turken, meent hij, zijn openhartiger en
gewelddadiger, de Perzen, valscher. "De eene," zegt hij,
"is de leeuw die op zijne prooi toespringt en op eens
moordt; de andere is de tijger of de slang, die naar zijn
slachtoffer sluipt, en het, op het oogenblik dat het niet
op zijne hoede is, grijpt of dood bijt." Het is evenwel
de vraag of die meening de ware is. De algemeene is zij
niet. In dergelijke oordeelvellingen hangt veel van de
ontmoetingen af, welke de reiziger gehad heeft, van de
personen waarmede het toeval hem in kennis heeft ge-
bracht, van de plaatsen waar hij zich lang heeft opge-
houden. Fraser schijnt vooral af te gaan op hetgeen hij
in de heihge stad Mesjhed ondervonden heeft, eene stad
welke eigenlijk door geen "ongeloovigen Frank" betreden
mag worden. Het gevoelen der meeste reizigers is, dat
de Perzen, over het algemeen genomen, verdraagzamer
zijn dan de orthodoxen. Er zijn natuurlijk uitzonderingen
346 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
op den regel. Vooreerst is de haat tegen Omar algemeen
en onoverwinlijk. "Eens," verhaalt Malcolm, "sprak ik
met een zeer verstandigen en gematigden Pers over Omar
en prees hem als den groot sten van alle Chaliefen. Hij
sprak mij niet tegen, maar zeide: „Alles, wat gij zegt,
is waar, maar bij slot van rekening was hij toch een
hond." Verder is in het Zuiden van het rijk de dweep-
zucht grooter dan in het Noorden ; daar wordt een onge-
loovige beschouwd als in hooge mate onrein. Heeft men
het ongeluk gehad zoo iemand aan te i-aken, dan kan
alleen eene volledige indompehng, zoowel van lichaam als
van kleederen, de oorspronkelijke reinheid teruggeven.
"In het Noorden van het rijk," zegt Ker Porter, "zijn
daarentegen dergelijke vooroordeelen zoo onbekend, dat,
met zeer enkele uitzonderingen, daar geen Pers gevonden
wordt, die niet met u uit denzelfden schotel zou eten."
Ook tusschen de denkwijze der hoogere en der lagere
geestelijkheid schijnt een aanmerkelijk verschil te bestaan.
De eerste is zelden onverdraagzaam, behalve als zij meent
dat de belangen van den godsdienst gevaar loopen; de
tweede daarentegen , die weinig kennis en veel eigenwaan
bezit, ergert zich gedurig aan de vriendelijkheid en gast-
vrijheid, welke de Perzen gaarne aan vreemdelingen van
een anderen godsdienst bewijzen. En wat nu de massa
der bevolking betreft, die van het platte land is uiterst
bijgeloovig; zij meent (in vele streken althans) dat ieder
door onthouding en door gedurig te bidden het vermogen
verkrijgen kan van wonderen te doen; maar in de steden
is men verlichter; vele reizigers zijn van oordeel , dat men
daar eigenlijk meer in naam dan inderdaad Muzelman is. De
kluchten, waarnaar de Perzen zoo gretig luisteren, toonen
dan ook niet veel eerbied voor de heihge zaken. Ketsjel
Pehlewan, ^ de Polichinel van het Perzische tooneel, is
De uaain beduilt kale field. Kaalheid is zijn kenmerlt, zooals de bochel
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 347
een groote huichelaar, een Tartuffe. In een van de stuk-
ken, waarvan hij de held is, komt hij bij een moUa.
Zijn uiterlijk is verbazend vroom; hij doet niets dan
zuchten, bidden en Koranverzen opzeggen. De molla is
uiterst gesticht door het bezoek van zulk een heihg man.
Beide zeggen de rozenkrans op; zij bidden vurig. Ketsjel
Pehlewan spreekt over theologie ; hij kent de Overlevering,
de Muzelmansche kerkvaders; hij verstaat de kunst van
vertellen; hij verhaalt legenden; vooral drukt hij op die
punten, waaruit blijkt dat de molla's een goed inkomen
moeten hebben. De ander is opgetogen van bewondering.
Maar dat is nog niet alles: Ketsjel Pehlewan is ook dich-
ter (ieder in Perzië is het meer of min); hij bezingt
het genot dat de vromen wacht, het Paradijs met zijne
heerlijke maaltijden, zijne goddelijke wijnen, zijne over-
schoone hoeris. De molla is verrukt. De twee heihge
mannen hebben reeds een voorsmaak van 't Paradijs;
rozenkrans en Koran ontglippen aan hunne handen; zij
dansen, zij klinken, zij worden dronken, zij vallen om. —
Men mag vragen of er een tooneel in Europa is, waar
zulk een scherpe satire, zulk eene bespotting van den
staatsgodsdienst zou geduld worden. * Maar in Perzië
heerscht in dit opzicht groote vrijheid; de hoogere stan-
den, al nemen zij ook uiterlijk hunne godsdienstplichten
waar, redeneeren over den godsdienst met eene vrijmoe-
digheid, waarover de Europeesche reizigers verbaasd staan.
In een gemengd gezelschap, waaronder eenige molla's waren,
die de heiligheid van Mohammeds afstammelingen verde-
dat van Polichinel is. — Bij het opgeven van den inhoud dezer klucht is ge-
volgd, evenals bij de tazias , een zeer merkwaardig opstel van Alexandre
Chodzko (Z(? thedfre en Perse) in de Revue indépendanie , 25 jnillet 1844.
' "Je doute que les tréteaux de Tabarin aient approche' de cette liberté, et
les plus virulents chapitres de Rabelais sont de Teau de rosé en comparaison."
De Gobinean, Trois ans en Asie, p. 226.
348 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
digden, riep, zooals een ooggetuige, kolonel Malcolm, ver-
haalt, een hoog geplaatste Pers uit: "Dat is alles goed
en wel voor bijgeloovige dwazen, die niet beter weten;
maar ik heb gereisd en gelezen, en meer dan eens heb
ik een hond van een Saijid ^ en een engel van een jood
ontmoet." Dit gezegde verwekte een hartelijk gelach, ten
koste van den heiligen man, die het onderwerp op het
tapijt had gebracht. Ook Fraser, die anders nog het
meest van de onverdraagzaamheid en het fanatisme der
Perzen spreekt, erkent, dat er vele uitzonderingen zijn op
hetgeen in zijne oogen de regel is. "Het is waar," zegt
hij, "dat een vrijdenkende en ongodsdienstige geest in
aanzienlijke mate onder verscheidene klassen der Perzische
maatschappij heerscht. Ik heb voorbeelden daarvan ont-
moet onder den adel, de kooplieden en de menschen die
veel gereisd hadden; ik heb zelfs verscheidene priestei's
van groote vermaardheid leeren kennen, die slechts voor
verdraagzaam gehouden werden op het punt van gods-
dienst, maar die, als men hun vertrouwen gewonnen
had, niet schroomden, er voor uit te komen, dat zij vol-
strekt niet sterk aan den hunnen gehecht waren. De
vrijdenkers en zij, die goedvinden van de voorgeschreven e
leer en gebruiken af te wijken, worden gewoonlijk Qoefis
of Derwisjen genoemd, en het is zeker dat deze soort
van geest drijvers in de laatste jaren niet alleen sterk zijn
toegenomen, maar dat zij ook in eene groote mate het
veld winnen van de twijfelzucht hebben veroorzaakt, waar-
over de geloovigen klagen. Men zou evenwel het woord
misbruiken, als men al die twijfelaars Qoefis noemde.
Eenigen, die eene meer dan gewone schranderheid bezit-
ten, zijn er toe gekomen, een gedeelte van de buitenspo-
rigste leersteüingen van hun geloof te verwerpen, maar
'■ Afstainmelina; van Hosain.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 349
houden zich nog aan die, welke zij als niet met de rede
in strijd beschouwen; anderen ontkennen alles behalve
Gods eenheid, weer anderen gaan zoo ver, dat zij zelfs
niet aan een toekomstig leven gelooven. Op die wijze
bestaat er een oneindig aantal van meeningen en sekten;
maar in het Qoefisme is er nog iets meer dan dit alles;
de Qoefi is geenszins een koele, berekenende en redenee-
rende wijsgeer; hij heeft veel meer van een geestdrijver
en dweper, meer zelfs dan de ware Muzelman; maar
hetgeen hem bezielt is iets geheel anders."
En zoo brengt ons Fraser op de Perzische Qoefis van
den tegen woordigen tijd. Dat zij met hunne schijnbare
aansluiting aan het Islamisme en door hun gevoelspan-
theïsme aan den godsdienst gevoehger slagen hebben toe-
gebracht dan redeneerende wijsgeeren het ooit zouden
hebben kunnen doen, is eene onbetwistbare waarheid, en
het is dus geen wonder dat de Perzische geestelijkheid
hun den oorlog verklaard heeft. Vooral in de tweede helft
der vorige eeuw werd hare angst groot. In 1777, onder
de regeering van Kerim-Chan, die wel voor een waar
geloovige doorging, maar overigens noch streng voor zich
zelf, noch onverdraagzaam voor anderen was, kwam een
beroemde Qoefi, Mir-Magoem-Ali-Sjah, uit Indië naar Sjiraz,
waar hij weldra meer dan 30,000 volgelingen telde. De
verschrikte geestelijkheid haalde den zachtaardigen vorst
over, den leeraar uit zijne hoofdstad te verbannen; —
een maatregel welke geen ander gevolg had, dan dat de
vermaardheid van den leeraar nog vermeerderde. Onder
eene andere regeering, in 1782, begon er eene wreede
vervolging; aan de voornaamste Qoefis (en aan eenigen
die het niet waren, want de soldaten, die het bevel
moesten uitvoeren, konden niet best geloovigen en onge-
loovigen onderscheiden) werden neuzen en ooren afgesne-
den, en op aanstoken van een voornaam geestelijke werd
de gevierde leeraar verraderlijk door eenige dwepers ver-
350 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
moord. Toen dat alles nog niet hielp, werden, in 1797,
al de (^oefis uit het Rijk verbannen; — alles zonder
vrucht. Volgens Malcolm, meende men in Perzië, in het
begin dezer eeuw, dat het getal Qoefis in dat land tus-
schen de twee- en driemaal honderd duizend personen
bedroeg; maar hij zelf merkt op, dat men het niet bere-
kenen kan, en er is reden om te veronderstellen dat het
tegenwoordig veel grooter is. Er zijn overigens onder de
Qoefis een twintigtal sekten, die hare bijzondere namen
hebben. Eenige worden beschuldigd, zeer onzedelijk te
zijn, hetgeen niet te verwonderen is, als men let op de
nauwe verwantschap, w^elke er tusschen mysticisme en
zinnelijkheid bestaat. Zoo is er eene sekte, die, zoo men
zegt, gemeenschap van vrouwen en goederen leert; eene
andere , die boven de deugd de voorkeur geeft aan 't geen
de wereld ondeugd noemt; eene derde, die het genot van
het oogenblik voor het hoogste goed houdt en niet aan
een toekomstig leven gelooft; eene vierde, die de vlee-
schelijke liefde als een brug beschouwt, waarover men
heen moet gaan om tot de goddelijke liefde te komen.
Wat in deze berichten, welke van de vijanden der Qoefis
afkomstig zijn, waar of niet waar is, is onmogelijk te
bepalen; maar zeker is het, dat in Perzië het Islamisme
door het Qoefisme ten eenenmale ondermijnd is. Men
moet evenwel niet meenen, dat alle tegenwoordige Qoefis
de mystieke pantheïsten zijn, die wij in een vroeger
hoofdstuk geteekend hebben ; de Qobineau getuigt dit
uitdrukkelijk. "Onder de stedelingen," zegt hij, "kan
ieder, die tot den stand behoort, welken wij de burgerij
noemen, dat is te zeggen de beambten der regeering, de
kooplieden en de voornaamste handwerkslieden, als Qoefi
beschouwd worden ; maar deze personen nemen uit de leer
der Qoefis slechts de vergunning over, met den Profeet
te spotten. Hunne vereeniging met God, hunne godwor-
ding, stellen zij uit. Onder den naam Qoefi verstaat men
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 351
dus iemand, die philosophische meeningen, maar geen
positieven godsdienst heeft. Er zijn Qoefis, die iets van
het Islamisme aannemen. Volgens hen was Mohammed
een zeer uitstekend man; misschien heeft zelfs de engel
Gabriël hem 't een en ander medegedeeld; maar in dat
geval heeft hij hem niet altijd begrepen, en zijn hoek is
alleen goed als men er veel in verbetert." Materialisten
zijn de Qoefis nooit; zij gelooven altijd aan iets boven-
natuurlijks, aan goede en kwade geesten, aan voorteeke-
nen, aan toovenarij. "Ik heb menschen gekend," zegt
de zoo even aangehaalde schrijver, "die alle positieve
godsdiensten zeer streng afkeurden en die toch met amu-
letten als 't ware bedekt waren." De Perzen zijn nu een-
maal een zeer dichterlijk volk en de zucht tot het won-
derbaarlijke is hun aangeboren. Daardoor laat het zich
ook verklaren , dat een der zonderlingste godsdiensten die
er tegenwoordig bestaan, zooveel ingang onder hen gevon-
den heeft. Ik bedoel de sekte der menschen der
waarheid (ehli hekk), zooals zij zich zelf noemen, —
der Nogairis zooals zij door de Arabieren en Turkeji, der
Aliilahija zooals zij door de Perzen genoemd worden. Deze
vindt hare talrijkste aanhangers onder de Kurden. Zij
staat niet alleen buiten het Islamisme, maar is daaraan
ten eenenmale vijandig. Yoor het uiterlijke zijn de men-
schen der waarheid wel Muzelmannen; maar zij
komen zoo weinig mogelijk in de moskee, verrichten het
gebed alleen als zij het volstrekt moeten doen, beschouwen
Mohammed eenvoudig als een bedrieger en de Christenen
als half en half hunne geloofsgenooten. Enkele hunner
leerstellingen herinneren aan de oude Ismaëlitische sekten
en aan de Qoefis, maar overigens is hun stelsel anti-
islamitisch. Zij gelooven in eene reeks van achtereen-
volgende incarnaties van de godheid: Benjamin, Mozes,
Elias , David , Jezus en Ali. De voornaamste waren even-
wel Hosain en zeven Peri's, die leefden in de oudste tijden
852 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
van den Islam. ' Wij merken dus alleen op, dat, volgens
Gobineau, twee vijfden der bevolking van Perzië tot die
sekte behooren. Over het algemeen stelt hij den toestand
van het Islamisme in Perzië, waar hij drie jaren als ge-
zantschapssecretaris gewoond heeft, in een zoo ongunstig
hcht als geen ander mij bekend reiziger. "De geestelijk-
heid," meldt hij, "wordt algemeen veracht, en te oor-
deelen naar hetgeen ik gezien heb, verdient zij het. Men
kan het als eene onbetwistbare waarheid aannemen, dat
op twintig Perzen, die gedurig vrome gezegden in den
mond hebben , er nauwelijks één is, die gelooft aan 't geen
hij zegt." Hij verhaalt ook een vreemd tooneel, dat ge-
durende den laatsten oorlog, welken Engeland tegen Perzië
voerde, is voorgevallen. De regeering te Teheran had
bevel gegeven, dat de heihge oorlog in al de moskeeën zou
gepredikt worden. Zonderling genoeg, was het denkbeeld
niet van een Muzelman, maar van een katholieken Arme-
niër, die de voorbeelden van Sjamil en Abd-el-Kader voor
oogen had, uitgegaan. Met moeite had men er toe besloten.
Vele staatslieden vonden het verkeerd en gevaarlijk, het
gepeupel in beweging te brengen; andere vonden het
middel barbaarsch of bespottelijk ; de shmsten meenden dat
het nutteloos was, omdat men er toch niet in slagen zou,
bij de massa godsdienstijver op te wekken. Eindelijk was
dan toch het besluit genomen. Koddig genoeg ging het
in den bazaar toe. "Men gaat den heihgen oorlog predi-
ken," zeiden de kooplieden tot elkander; "waarom? Om
de Engelschen te beletten, hier te komen? Maar waarom
zouden zij niet komen? Wat kan ons dat schelen? Zij
hebben geld, zij zullen verteringen maken, zij zullen con-
tant betalen: wat kwaad steekt daarin? Zijn er die hen
niet hebben willen, welnu, laat die dan uittrekken. Nie-
mand belet het hen, maar dat zij ons met rust laten."
' Curzon. Persia and the Persian Question. I 551.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 353
De groote bezorgdheid was, dat het gepeupel gewapend
de stad door zou trekken. In zijne verbeelding zag men
de winkels en huizen reeds geplunderd en de eigenaars
vermoord; maar aan godsdienst dacht niemand, zelfs niet
in de verte.
Het gepeupel, waarop de regeering gerekend had, bleef
onverschiUig. Het was verstandig genoeg om te begrijpen,
dat, als het geestdrift toonde, men het dadelijk naar het
tooneel van den oorlog zou zenden, maar dat men in geen
geval plundering zou toestaan. Derhalve bleef het onzijdig.
Terwijl zoo de gevoelens allesbehalve oorlogzuchtig waren,
brak de bepaalde dag aan. 's Morgens vroeg werd de bazaar
op hoog bevel gesloten en de geheele Muzelman sche bevol-
king in de moskee bijeengeroepen. Groot was de menigte
die daar te zamen kwam, en wie er in was, kon er niet
meer uit, daarvoor werd gezorgd. Eveneens werd er zorg
gedragen, dat niemand, die in de moskee moest zijn, te
huis of op straat bleef.
Het volk, dat zoo gevangen gehouden werd, verdroeg
zijn leed met geduld, maar op zijn Perzisch, d. i. aan
allesbehalve eerbiedige spotternijen kwam geen eind. Daar
de eerste minister en de groeten, die bij de preek over
den heiligen oorlog tegenwoordig moesten zijn, op zich
heten wachten, beklom een molla den kansel en hield
eene voorloopige preek , met geen ander doel dan om de
gemeente bezig te houden. Tot onderwerp koos hij het
nut van het gebed en trachtte te bewijzen, dat bidden
het beste middel is om rijk te worden. Zoodoende roerde
hij juist, met of zonder opzet, een onderwerp aan, waar-
aan de toehoorders het meest dachten, want zij brandden
van verlangen om aan hunne bezigheden te gaan en wat
te verdienen. "Wilt gij ," zoo riep de molla, "welgestelde
kooplieden worden, wilt gij vruchtbare landgoederen ver-
krijgen, wilt gij in weelde leven, bidt dan zooveel gij
maar kunt en wordt nimmer moede te bidden; op die
Islamisme. Aó
354- DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
wijze verkrijgt gij alles wat gij verlangt." En dan ver-
haalde hij eene menigte geschiedenissen uit het leven der
heiligen, waaruit zonneklaar blijken moest, dat, om in
deze wereld vooruit te komen, men zich alleen met de
andere moest bemoeien.
Maar de inwoners van Teheran waren op dien dag niet
in eene vrome stemming. Telkens viel een spotter den
prediker in de rede, en het was hem onmogelijk, het
lachen en de opschudding te doen bedaren. "Daar gij zoo
goed het geheim kent om rijk te worden zonder iets uit
te voeren," riep er een, "waarom jammert gij dan altijd
over uwe armoede?" — "O," klonk het uit een anderen
hoek, "geloof vrij dat hij zoo zot niet is, zijn tijd met
bidden te verbeuzelen, als er wijn in de stad te koop is."
En zoo ging het voort onder een onophoudelijk kruisvuur
van spotternijen, totdat de wanhopende molla eindelijk
den kansel kon verlaten met te melden dat de eerste
minister aankwam en dat de aangekondigde preek dadelijk
zou beginnen.
Het overige der plechtigheid werd iets minder oneer-
biedig aangehoord, maar had niet de minste uitwerking:
uit geene enkele stad, uit geen enkel gehucht trok een
vrijwilliger op.
Nog eene andere sekte heeft in deze eeuw groote pro-
paganda in Perzië gemaakt. Zekere Hadji-Saijid-Kasim,
een sjeich, wonende te Kerbela, predikte aldaar de spoe-
dige weder verschijning van den verborgen imam en wel
in nieuwe gedaante als een jongeling niet ervaren in men-
schelijke kennis. Een zijner leerhngen, Mirza-Ali-Moham-
med, uit Sjiras, geheel onder den indruk dier prediking,
wenschte niets vuriger dan deze terugkeer op aarde te
aanschouwen. Zijn verlangen werd in zoover vervuld, dat
den drie en twintigsten Mei 1844 eene openbaring, Zohoer,
plaats vond, waardoor hij zich zijne roeping bewust werd.
Hij ving nu aan te prediken in Büsjier, loerende, dat
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. , 355
hij de Bab, de poort, was, door welke alleen men tot
de kennis van den imam geraken kon. Eene dergelijke
leer kon den molla's moeilijk aangenaam zijn, en spoedig
ving dan ook eene hevige vervolging aan. Gevangen
genomen, wist hij te ontvluchten naar Isfahan, om echter
weldra, en nu voor goed, gegrepen te worden. In
Juli 1850 werd hij in de vesting Tabriz om het leven
gebracht. Inmiddels was zijn aanhang zeer toegenomen,
zoodat de troepen der regeering verwoeden tegenstand
ontmoetten en zich slechts stormenderhand van Zinjan,
het brandpunt der beweging, konden meester maken.
Toen in 1852 eenige Babis een aanslag op het leven
van den vorst waagden, werd de vervolging nog heviger.
Toch was hunne kracht niet gebroken. Gedurende zijne
langdurige gevangenschap had de Bab gelegenheid ge-
vonden om zijne leer in geschriften te ontwikkelen en
te verspreiden. Deze verklaringen, Baijan genaamd,
zijn eendeels eene reaktie tegen de strengheid en het fana-
tisme van den Koran, anderdeels tegen de meer en meer
toenemende lauwheid van het geloof in Perzië. Zij bevatten
o. a. belangrijke verbeteringen van de stelling der vrouw:
het sluiergebod werd opgeheven, de harem, en daarmede
polygamie en concubinaat, afgekeurd, rooken en bedelen
werden verboden. Broederlijke liefde, zachtheid en gast-
vrijheid moeten gepaard gaan met verdraagzaamheid zelfs
tegenover de Christenen. Wat de openbaring aangaat, zoo
heeft de Hoogste Wil van het Goddelijk Wezen zich her-
haaldelijk in menschelijken vorm geïncarneerd; dit waren
de Profeten. Wat in ieder dier Profeten sprak, was in
waarheid steeds Één, n.1. de Hoogste Wil. De vorige open-
baring was geschied aan Mohammed, de laatste geschiedde
nu aan Ali-Mohammed. Zoo staat dus de Baijan boven
de vorige openbaringen, zelfs boven den Koran. Wat de
verplichte handehngen betreft, ook daarin werd verande-
ring gebracht : het zich richten in 't gebed naar Mekka werd
356 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
afgeschaft, zoomede het geheele gemeen schappeUjk gebed,
behalve bij Ujkdienst, terwijl ook de wettelijke onreinheid
en daarmede de reiniging verviel. Zijne leer staat op
goefistischen grondslag, haar godsbegrip is veeleer pan-
theïstisch dan anthropomorphistisch zooals van Mohammed.
Intusschen werd een nieuw dogma nog aan deze leer
toegevoegd. Had toch de Bab zich zelf slechts den voor-
bereider genoemd van den Imam-Mahdi, zijn leerling Beha
ging verder. In 1866 verklaarde deze, dat hij de lang
verwachte was; en het meerendeel der Babis erkende hem
als zoodanig. Het tijdperk van den Baijan was nu ge-
ëindigd, een wet van Beha verving dezen.
Gedurende al dien tijd waren de hoofden der sekte uit-
geweken. Na de vervolging in 1852 hadden zij de wijk
genomen naar Bagdad, hetwelk op Turksch grondgebied
ligt, om van daar hunne propaganda voort te zetten. Op
aandrang der Perzische regeering werden zij ten laatste
verbannen naar Adrianopel, om van daar in 1868 naar Cyprus
en Palestina te worden gevoerd. Daar zijn zij gebleven,,
daar overleed in Mei 1892 Beha, en van daar uit wordt
nog steeds de propaganda voortgezet. Volgens vertrouwbare
schatting is het getal der tegenwoordig in Perzië levende
Babis ongeveer een millioen. Zij vormen naar de bedoeling
van den stichter geen eigenlijke poUtieke sekte, eene harer
eerste godsdienstplichten is juist, dat men een goed en
nuttig onderdaan is. Toch worden zij nog steeds van de
zijde der Perzische regeering als hoogst gevaarlijk en kettersch
beschouwd, en niet geheel misschien ten onrechte, sedert
in 1897 de Sjah door een fanatieken Babi werd vermoord. *
Tegenover andere godsdiensten is de Regeering over 't
algemeen vrij liberaal. Zendehngen vinden weinig of geen
^ Over het Babisme zie o. a. de Gobineau , Religions et pliilosoj)hies dans
1'Asie centrale; A. vou Kreraer, Herrschenden Ideen des Islains; E. G. Browne,
Joiirnal of the Royal Asiatic Society 1889; G. Curzon, Persia; M. J. de Goeje,
Gids 1893, IV.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 357
tegenwerking van hare zijde bij het vestigen van posten
en het verspreiden van geschriften.
Zijn de berichten van den graaf de Gobineau, die van
1855 tot 1858 in Perzië was, volkomen waar, dan kan
men zeggen, dat het Islamisme in Perzië dood, hoewel
nog niet begraven is. Niemand, ik moet het herhalen,
heeft de onverschilligheid der Perzen met zulke sterke
kleuren geschilderd als hij. Het is mogelijk dat hij over-
drijft, ofschoon ik geene reden zie, waarom hij het zou
gedaan hebben. Het kan ook zijn, dat hij te veel heeft
gelet op de stedelingen en te weinig op het landvolk,
want tusschen die twee klassen der bevolking schijnt in
Perzië een zeer groot onderscheid te bestaan. Maar ge-
steld zelfs, dat slechts de helft, van 't geen hij zegt, waar
is — en zooveel geven dan toch de andere reizigers nage-
noeg ook — dan komt men toch tot de slotsom, dat
het er in Perzië met het Islamisme treurig uitziet.
Het groote Turksche rijk, met zijne ongelijksoortige,
bonte bevolking, is tegenwoordig de hoofdzetel van het
orthodoxe Islamisme. De sultan, zooals wij vroeger gezegd
hebben, is, als opvolger der Chaliefen, het hoofd van den
godsdienst, en nergens elders is de eeredienst zoo luister-
rijk. Talloos zijn de moskeeën. Te Constantinopel alleen
bevinden zich op eene bevolking van 384,910 Muzelman-
nen 379 moskeeën, te Damascus eveneens meer dan driehon-
derd, en daaronder zeer groote, op eene Muzelmansche
bevolking van slechts 74,464 zielen. De moskee van
Omar te Jeruzalem is na den tempel van Mekka de hei-
ligste, en ^"een van beide mag door iemand, die geen
Muzelman is, betreden worden. Met de overige moskeeën
is dit niet het geval; men ziet wel ongaarne, dat een
Christen of een Jood in eene moskee gaat, ^ maar de Wet
* In Cairo waren er zelfs moskeeën , die geen Christen of Jood voorbij mocht
gaan, maar dit is sinds de Fransche expeditie veranderd.
358 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
verbiedt het niet, en mits met eene vergunning van
de regeering, kan men ze bezoeken. Zoo komen er
menigmaal Christenen in de Sophia-moskee te Constanti-
nopel; in Cairo kan elk Europeaan, mits hij zich volgens
den raad van zijn logementhouder gedraagt, elke moskee
bezoeken, welke hij wil; maar een Muzelmansche gouver-
neur mag aan een ongeloovige evenmin toestaan, de
moskee te Jeruzalem binnen te gaan, als den voet te
zetten op het heilige gebied van Mekka. Zoo iets zou als
eene hemeltergende heiligschennis beschouwd worden ; het
volk zou zulk eene vergunning niet eerbiedigen en de niet-
muzelman zou het slachtoffer van zijne stoutmoedigheid
worden.
De moskee staat op de plaats, waar oudtijds de tempel
van Salomo stond. Zij is niet in haar geheel onder Omars
regeering gebouwd, maar bestaat uit verscheidene gebou-
wen van verschillende tijden, die wel niet alle volkomen
in denzelfden smaak zijn, maar toch een harmonisch ge-
heel vormen. Men kan vooral twee tempels onderscheiden :
al-akga (eigenlijk al-mesdjid al-akga, d. i. de ver-
wijderde moskee, in tegenstelling van de moskee te
Mekka) enag-Qachra, * de rots, aldus genoemd omdat
zich in het midden de rots van Allah bevindt, welke
van roodachtig wit marmer schijnt te zijn en voor aller-
heiligst gehouden wordt, want hierheen komen, van af
de schepping der wereld, alle profeten en engelen om te
bidden, terwijl zij daarenboven altijd omringd is door eene
wacht van 70,000 engelen, welke dagelijks afgelost worden.
Hierheen is Mohammed gekomen gedurende zijne beroemde
nachtreis op de gevleugelde merrie Borak, welke het hoofd
en den hals van eene schoone vrouw heeft; hier heeft hij
gebeden met de andere profeten en met de engelen, die
hem eerbiedig groetten en hem de eereplaats inruimden.
' Door den Chalief Walïd gebouwd.
DE TEGEN WOOEDIGE TOESTAND. 359
Op het oogenblik dat hij op de rots stond, werd deze uit
eerbied zoo zacht als was. Het spoor van zijn heihgen
voet is nog aanwezig; men kan het niet zien omdat
het met een verguld netwerk bedekt is, maar men raakt het
door eene opzettelijk daartoe gemaakte opening aan, en
dan strijkt men, om zich te heihgen, met de hand over
het gelaat en den baard. Men verhaalt onder meer dat
in een gewelf onder de rots de arke des verbonds staat. '
De moskee, welke op eene hoogte ligt, is een groote
achthoek, en heeft twee-en -vijftig vensters. De buiten-
muren zijn van onder met marmer, van boven met witte,
gele, groene en vooral blauwe tegels bekleed, waarop in
gouden letters spreuken uit den Koran te lezen staan.
De koepel , met bonte tegels bedekt, rust op zestien zuilen
en is negentig voet hoog bij ^veertig voet in doorsnede.
Naast de moskee te Jeruzalem, een der prachtigste ge-
bouwen van het geheele Oosten , mag die van Damascus
genoemd worden, welke niet minder schoon is. Ook deze
is heilig. Volgens eene Muzelman sche overlevering zal
Jezus, als hij komt om de wereld te oordeelen, neder-
dalen op haar minaret, en vervolgens de moskee binnen-
gaan om Muzelmannen, Christenen en Joden rondom zich
te verzamelen. Als allen bijeen zijn, zullen de namen
der geloovigen uit Gods Boek worden voorgelezen, en
zullen de Christenen en Joden tot hunne ontsteltenis
hooren, dat alleen de namen der Muzelmannen in het
Boek des levens zijn opgeschreven.
De stijl van drie perioden zijn in verscheidene gedeelten
der moskee en der aangrenzende bouwvallen duidelijk zicht-
baar; het komt doordien het gebouw, eer het eene mos-
kee werd, een heidensche tempel en vervolgens eene
christenkerk geweest is. Het Grieksch-Romeinsche ge-
deelte schijnt uit den tijd der Romeinsche heerschappij te
Zie o. a. Mohammed-Christus, p. 74. Dr. J. Th. de Visser.
8ii0 DE TKÜENWÜOKDIGE TOEHTAND.
dagteekenen ; het in althans steUig niet ouder dan de tijd
der Seleuciden, ofschoon het volstrekt niet onwaarschijn-
lijk is, dat een nog oudere tempel op dezelfde ijlaats ge-
staan heeft. De christenkerk dateerde vermoedelijk uit
de vierde eeuw en was toen aan Johannes den Dooper
gewijd. Bij de verovering van Damascus door de Muzel-
mannen werd bij verdrag de oostelijke helft afgestaan,
terwijl de Christenen de westelijke behielden. ' Op den
duur kon dat evenwel zoo niet blijven: de Christenen
hinderden en ergerden de Muzelmannen ; zij mochten wel
niet hardop lezen en bidden, maar zij deden het toch.
Daarom wilde dan ook Walid in het jaar 705, zoodra hij
Chalief geworden was, de Christenen overreden, hunne
helft af te staan. Als vergoeding bood hij hun aanzien-
lijke landerijen en vier kerken aan, maar zij weigerden
het aanbod. Nu eischte hij, dat zij hem het verdrag zou-
den toonen, hetwelk zij indertijd met de Muzelmannen
gesloten hadden. De Christenen deden dit; maar toen
bleek,* dat zij eene andere kerk — de St. Thomaskerk — ,
die grooter nog was dan die van St. Jan in hun bezit hadden,
ofschoon deze niet in het verdrag vermeld was. "Op die
kerk hebt gij dus geen recht," zeide de Chalief: "ik her-
neem ze en zal er eene moskee van maken." Nu werden
de Christenen handelbaarder en stonden hunne helft van
de St. Janskerk af, op voorwaarde dat zij de St. Thomas-
kerk zouden behouden.
In grootschen stijl werd de moskee herbouwd door bouw-
meesters en werklieden uit Constantinopel, want de zonen
der Woestijn wisten niets van bouwen af, en in Syrië,
in Spanje, kortom in alle provinciën van het groote Rijk
waren de bouwmeesters steeds Grieken. Geld noch moeite
werd gespaard : men zegt dat Walid aan de moskee
' Op dezelfde wijze handelde men ook elders met de hoofdkerken, b. v.
te Cordova. •
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 361
meer dan vijf millioen dukaten besteedde. Marmer en
porfier wei'den uit Alexandrië aangevoerd ; zuilen van gra-
niet en verde-antico werden met groote kosten uit andere
Syrische steden gehaald ; het bovenste gedeelte der .muren
en het binnenste van het koepeldak werden met mozaïek
bedekt, dat te midden van palmboschjes en oranjeboomen
de heilige steden, Mekka, Medina en Jeruzalem, voorstelde ;
de talrijke bidnissen werden opgesierd met diamanten en
andere groote en kostbare edelgesteenten, terwijl rondom
de gebeeldhouwde bogen kransen van in goud gewerkte
wijnranken werden aangebracht. De geheele zolder was van
met goud ingelegd snijwerk, en zeshonderd gouden lampen
hingen aan kettingen, welke eveneens van goud waren.
"Toen de moskee der Omaijaden voltooid was," zegt
een Arabisch schrijver, "was er op de geheele wereld geen
schoener, sierlijker, rijker gebouw." Van al die pracht
is thans evenwel niet veel meer over. Wel is de met
kleuren en bloemen ingelegde vloer nagenoeg onbeschadigd,
staan de zuilen van graniet en porfier nog op hare plaats,
en zijn de stukken van het mozaïek der muren nog zicht-
baar; maar het goud en de edelgesteenten zijn sinds lang
verdwenen. Twee malen is de moskee door brand ver-
nield: eerst in 1068, bij gelegenheid van een twist tusschen
de Sjiieten, de aanhangers der Fatimiden, en de ortho-
doxen. Beide partijen waren handgemeen geworden; een
huis dicht bij de moskee was in brand gestoken; de brand
sloeg naar de moskee over-; alle pogingen tot blussching
waren vruchteloos en alle sieraden werden vernield. De
moskee werd weder opgebouwd, maar in 1400, toen
Timoer (Tamerlan) zich van Damascus meester maakte,
verbrandde zij op nieuw. De tijdgenooten geven de reden
verschillend op. Volgens sommigen is het bij ongeluk ge-
beurd en stelde Timoer te vei'geefs alle pogingen in het
werk om den brand te stuiten. Volgens den Beijersch-
man Schiltberger , die Tmioer's gevangene was, had
862 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
deze den kahdi gezegd, dat hij met al de zijnen in de
moskee veilig zijn zou. Er waren daar dus 30,000 per-
sonen, mannen, vrouwen en kinderen, bijeen, toen Timoer
rondom de muren hout opeenstapelen deed en dit in brand
liet steken. Is dit verhaal waar, dan verdiende de Mon-
gool wel. dat men zijn naam uitsprak zooals men het in
Frankrijk deed (in plaats van Tamerlan, zeide men daar
Tambrulant). Volgens een derde verhaal zouden de. Sji-
ieten uit Chorasan, die zich in Timoer's leger bevonden,
de moskee in brand hebben gestoken uit haat tegen de
orthodoxen. Eenige jaren later werd zij door den sultan
van Egypte weder opgebouwd.
Tegenwoordig is het een vierkant gebouw, 151 Nederl.
ellen lang en 100 ellen breed, met een sierlijken koepel
en drie minarets, waarvan eene waarschijnlijk de oudste
is die er bestaat, want zij dagteekent uit den tijd van
Walid , den eersten die minarets het bouwen, en wij weten
dat hij den bouw van de moskee van Damascus begon
kort nadat hij op den troon gekomen was.
In Turkije is de Sultan het hoofd van den godsdienst;
maar evenals hij de wereldlijke macht, om zoo te zeggen,
overdoet aan den Grootvizier, zoo doet hij de geestelijke
over aan den Mufti der hoofdstad, den Sjaich-al-islam (hoofd
van het Islamisme), een titel, welke, evenals de groote
macht van deze persoon, van de verovering van Constan-
tinopel door Mohammed II dagteekent. Hij is het die,
bij de troonsbeklimming van een nieuwen Sultan, hem
het zwaard aangordt, eene plechtigheid, welke bij de
Turken de kroning vervangt. Hij wordt voor het leven
aangesteld; maar de ondervinding heeft geleerd, dat geen
post wisselvaUiger is dan juist deze.
De "fetwa-chanah", het bureau van den Sjaich-al-islam ,
heeft vier afdeelingen. Eene zorgt voor de administratie
der goederen, welke als wak f (goed in de doode hand)
aan de moskeeën en hoogescholen behooren; eene andere
DE TEGENWOORDICtE TOESTAND. " 363
onderzoekt alle ingediende stukken, welke den godsdienst
en de wetten betreffen; eene derde is de kanselarij, waar
alles, wat tot de bevoegdheid van den Sjaich-al-islam be-
hoort, uitgevaardigd wordt ; in cfe laatste worden de fet was
opgesteld. Deze uitspraken zijn tweeërlei: zij betreffen
of het publiek, of het privaat recht. Vooral de eerste
hebben groote beteekenis, als vormende den derden faktor
van de wetgeving der geloovigen. Hoogst zeldzaam zal
eenig kadhi zich onmiddellijk op Koran of Overlevering
durven beroepen, bijna altijd zal hij zijne uitspraak ont-
leenen aan die van een ouderen of hoogeren jurist zijner
school. Eerst wanneer de hoogere autoriteiten zwijgen en hij
zelf geacht mag worden autoriteit te zijn op het gebied der
rechtswetenschap, mag hij eene onmiddellijke interpretatie
geven. Zoo min eenig rechter of zelfs vorst eene Koran-
uitspraak of overlevering zou kunnen op zijde stellen, zoo
'min zou eene beslissing of verordening rechtskracht er-
langen, indien zij strijdig bleek met die andere uitspraken.
Op den Sjaich-al-islam rust de taak voor elk gegeven ge-
val te onderzoeken of eenig ganoen of f ir man van
den Sultan in strijd is met de wet. Dat de Sultan den
Sjaich benoemt en dikwijls weinig kiesch zich toont in
de middelen om hem tot een gunstig advies te bewegen,
verandert niet aan het feit, dat geen Sultan de formaliteit
van hem te consulteeren zal achterwege laten. Eerst door
de fetwa van den Sjaich werkt de verordening. * Wat de
fetwas betreft, welke aan bijzondere personen gegeven
worden, ieder heeft het recht er eene te vragen. Zij dienen
dikwijls om processen te verhinderen of te bekorten. Ge-
woonlijk antwoordt de Sjaich op de gedane vraag met j a
of neen, of wel hij geeft een zeer kort en met gemoti-
veerd advies. In geval van onzekerheid voegt hij er bij :
"God weet wat het beste is." Het inkomen van den
Reïormes legislatives en Turquie, par L. W. C. vaii den Berg, p. 18.
364 DK TEGENWOORDIGE T0E8TANU.
Sjaich bedraagt ongeveer 59,000 Turksche jjoiKlen in 't jaar;
hij trekt groote voordeelen uit de aanstellingen der geeste-
lijken, der muftis en der onder-m uftis in de groote steden.
De werkkring der laatsten gelijkt in het klein op dien
van den groot-mufti.
De bedienaars van den godsdienst zijn in Earopeesch
Turkije (want elders, b. v. in Egypte, is er eenig onder-
scheid) in vijf klassen verdeeld, die de namen van Sjaich,
Chatib, Imam, Moed d zin en Kaijim dragen. De
Sjaichs zijn de gewone predikanten in de moskeeën ; welke
elk den haren heeft, die Vrijdags na den dienst eene preek
houden moet. Gewoonlijk lezen zij deze voor; zij behan-
delen onderwerpen van zedeleer of dogmatiek, maar zelden
twistpunten. Zij veroorloven zich geene gebaren, ten
einde de Christenen niet na te volgen. Op de andere
dagen der week wordt ook gepredikt; in iedere moskee
is echter het aantal preeken bepaald door de stichtings-'
brieven. De Chatibs verrichten den dienst op Vrijdag;
de Imams gaan voor in de vijf dagelijksche gebeden en
verleenen hunne hulp bij huwelijken en begrafenissen; de
Moëddzins roepen de biduren af, en de Kaijims zijn de
moskeedienaars. De drie laatste categorieën van personen
behooren niet tot de oelemas. Eene bijzondere kleeding
dragen de geestelijken niet ; alleen door den vorm van hun
tulband, welke verschilt naar den rang dien ieder heeft,
onderscheiden zij zich van de leeken. In eenige provin-
ciën, bepaaldelijk in Egypte, vormen zij zelfs niet, zooals
de geestelijken bij ons, een bepaalden stand in de maat-
schappij ; daar is hun inkomen zoo bespottelijk ge]-ing (drie
stuivers in de maand b. v.), dat zij den kost op eene
andere wijze moeten verdienen ; gewoonlijk zijn zij er dan
ook drogisten, schoolmeesters of kooplieden bij, terwijl
zij, die geene vaste bezigheid hebben, zich verhuren om
den Koran bij particulieren op te zeggen.
Doch ook de "tagaoef", de leer der mystiek, zooals deze
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 365
inzonderheid door Ghazzali in zijne "Wederopleving van den
godsdienst" ontwikkeld is, heeft haren invloed in Turkije
doen gelden. Vele mystieke genootschappen en monnik-
orden telt men aldaar. Elk heeft hare eigenaardige sta-
tuten en gebruiken, welke door den stichter vastgesteld
zijn. Zij onderscheiden zich ook van elkander door eene
bijzondere kleeding. De kloosters, waarvan elk twintig
tot veertig monniken of Derwisjen ^ bevat, onder het
toezicht van een Sjaich, zijn over het algemeen rijk
door de giften van vrome zielen ; maar aan de Derwisjen
wordt niets dan voedsel en huisvesting gegeven. Ieder
eet in zijne cel; maar het is niet verboden dat drie of
vier samen eten. Aan de gehuwden wordt eene bijzondere
woning toegestaan, maar zij zijn verplicht, een- of twee-
maal in de week in het klooster te slapen, vooral ge-
durende den nacht, die hunne dansen voorafgaat. Voor
kleeding en wat z\] verder noodig hebben, moeten zij zelf
zorgen; daarom oefenen velen een handwerk uit '^ of
schrijven boeken over. Wie voor zich zelf niet zorgen
kan, wordt door bloedverwanten, door aanzienlijken of
door zijn Sjaich verzorgd. Het is aan geen Derwisj ver-
oorloofd te bedelen, vooral niet in het openbaar. De
Bektasjis alleen maken eene uitzondering; deze stellen er
zelfs eene eer in, alleen van aalmoezen te leven. Geen
gelofte verbindt de Derwisjen ; het staat hun volkomen
vrij , tot eene andere orde over te gaan en zelfs het
kloosterleven vaarwel te zeggen en een beroep te kiezen,
dat hun aanstaat. Maar zeer weinigen maken van die
vrijheid gebruik; ieder acht het een heiligen plicht, tot
zijn dood in de orde te blijven, waartoe hij behoort. De
Sjaich-al-islam oefent over hen een onbeperkt gezag uit.
* Zie J. Brown : The derwishes or oviental spiritualism. 1867.
^ In Egypte zijn de Derwisjen wel talrijk, maar bijna alle zijn kooplieden,
handwerkers of landbouwers, en nemen slechts van tijd tot tijd deel aan de
ceremoniën van de orde waartoe zij behooren.
366 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
Elke orde heeft hare eigen wegen van gemeenschapH-
oefening met Allah, tarikas geheeten, aangegeven door
den stichter en overgedragen aan diens opvolgers de Sjaichs.
Door mondeUnge overlevering zijn deze dus in het bezit
van het groot geheim van den stichter der orde. Deze
keten van overleveringen vormt een geestelijken stamboom,
silsila, welke terugvoert tot den geestelijken stamvader.
In den Sjaich openbaart zich de heilige stichter alzoo en
zijne tegenwoordigheid is bij het ceremonieel onontbeerlijk.
De tarikas van bijna al de orden schrijven voor, dat de
Derwisj dagelijks meermalen de zeven eerste namen
van Allah moet opzeggen, die in deze woorden bestaan:
P. Er is geen god dan God; 2^ O God; 3°. Ja hoe
(o Hij , o Hij die is) ; 4°. O Waarheid ; b^. O Levende ;
6^. O Eeuwige; 7°. O Almachtige, — en verder dikrs
op verschillende uren van den dag, gedeeltelijk afzonderlijk,
gedeeltelijk met de andere Derwisjen te zamen. Yele
orden hebben ook eigenaardige sjamanistische dansen.
Deze vinden plaats in eene daartoe bestemde zaal van
het klooster, welke geheel van hout en hoogst eenvoudig
is. In het midden van den muur, in de richting van
Mekka, is eene soort van nis, welke tot altaar dient:
daarvoor hgt een klein kleed, gewoonlijk een schapen vel,
waarop de Sjaich zit; boven de nis is de naam van den
stichter der orde te lezen, en in sommige zalen staan
daar boven nog twee opschriften, de geloofsbekentenis en
de woorden: ''In den naam van God, den Albarmhartige."
In de meeste orden begint de Sjaich met dezeven namen
van Allah op te zeggen; vervolgens zingt hij ver-
scheidene Koranplaatsen , en bij elke pauze roepen de
Derwisjen, die in een kring in 't midden van de zaal
zitten, of Allah, of Hoe. In eenige genootschappen
zitten zij op de knieën, de ellebogen stijf tegen elkander,
en maken op de maat lichte bewegingen met het hoofd
en met het hchaam; in andere beweegt men het lichaam
DE TEaENWOOKDIGE TOESTAND. 367
langzaam van de rechter- naar de linker- en van de linker-
naar de rechterzijde, of wel naar voren en naar achteren.
Zittende begonnen, worden die bewegingen staande voort-
gezet, altijd op de maat, met een treurig gezicht, met
gesloten of neergeslagen oogen ; dan komt er meer be-
weging. Vooral de dansen der Rifais ' (een overblijfsel
uit het Sjamanisme) zijn merkwaardig. ledere dans be-
staat bij hen uit vijf tooneelen, welke tezamen langer
dan drie uren duren. Eerst brengen al de Derwisjen
hunne hulde aan den Sjaich, die voor de nis zit. Vier
der oudste naderen hem, omhelzen hem, en gaan dan
zitten, twee aan zijn rechter- en de twee andere aan
zijn hnkerhand. De overige komen als in processie aan,
met gekruiste armen en gebukt hoofd. Ieder groet met
eene diepe buiging het bordje, waarop de naam van den
stichter der orde staat; dan raken zij met beide handen
hun gelaat en hun baard aan , knielen voor den Sjaich ,
kussen hem eerbiedig de hand, en nemen met deftigen
tred plaats op de schapenvellen , welke in een halven
cirkel midden in de zaal liggen. Vervolgens zingen zij
gezamenlijk het Allah akbar (God is groot) en de
Fatiha (het eerste hoofdstuk van den Koran). Dadelijk
daarna begint de Sjaich de woorden: La ilaha illa'llah
(Er is geen god dan God) te zingen, welke hij telkens
herhaalt en waarop de Derwisjen met Allah antwoorden,
terwijl zij zich gedurig heen en weer bewegen en met de
handen hun gelaat, borst, buik en knieën strijken. Het
tweede tooneel begint met eene hymne ter eere van
Mohammed, welke door een der twee oudsten, aan de
rechterhand van den Sjaich staande, gezongen wordt,
terwijl de Derwisjen steeds Allah roepen, maar nu het
hchaam naar voren en naar achteren bewegen. Een kwartier
later staan zij op, duwen elkander met de ehebogen en
^ A. Ie Chatelier : Les confre'ries muzulmaQes du Hedjaz , p. 202.
368 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
maken zijdelingsche bewegingen; de rechtervoet blijft altijd
op zijne plaats, de linker is altijd in beweging, maar in
eene andere richting dan het lichaam. Zij roepen Ja
Allah en Ja hoe; eenige zuchten, andere snikken;
zij storten tranen, zweeten sterk, houden de oogen ge-
sloten, en hun gelaat is bleek. Na eenige minuten pauze
begint het derde tooneel. Terwijl de andere oudste ter
rechterhand van den Sjaich een Ilahi zingt (d. i. een
geestelijk, meestal Perzisch lied, dat door den een of
anderen Sjaich, in den reuk van heihgheid gestorven,
is opgesteld), worden de bewegingen der Derwisjen leven-
diger, en opdat zij niet verflauwen, plaatst zich een der
voornaamste in 't midden en vuurt hen door zijn voor-
beeld aan. Als na eene nieuwe pauze het vierde tooneel
begint, werpen de Derwisjen hunne tulbanden weg, vormen
een kring, leggen de armen op elkanders schouders en
gaan zoo, met afgemetene stappen en terwijl zij van tijd
tot tijd met de voeten stampen of allen te gelijk springen,
de zaal rond. Intusschen zingen de oudste, die aan de
linkerhand van den Sjaich staan, om beurten Ilahis; de
kreten Ja Allah en Ja hoe worden steeds sterker en
veranderen in een afschuwelijk gebrul. Wanneer zij moede
schijnen te worden, wekt de Sjaich hun ijver weder op
door zich midden in den kring te plaatsen en nog woester
bewegingen te maken dan zij. Gedurende het laatste
tooneel gaat de uitputting der Derwisjen in eene soort
van geestverrukking (hal et) over; dan doorstaan zij de
proef van het gloeiende ijzer. In de nis en aan den muur
rechts van den Sjaich hangen namelijk verscheidene
messen en andere puntige werktuigen. Op het einde
van 't,vierde tooneel nemen twee Derwisjen deze voor-
werpen, maken ze gloeiend en bieden ze den Sjaich aan,
die na eenige gebeden en na aanroeping van den stichter
der orde eenige malen er op blaast, ze even aan den
mond brengt, en dan aan de Derwisjen geeft. Verrukt
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 369
grijpen deze ze, beschouwen ze met wellust, likken ze,
bijten er op, en doen ze in hun mond bekoelen. Zij, die
er geen meer bekomen kunnen, vhegen naar de messen,
die nog aan den muur hangen, grijpen ze woedend aan
en steken er zich mede in de zijden, in de armen, in de
borst, zonder het minste teeken van smart te geven.
Men zou dus meenen, dat de religieuse waanzin nergens
sterker is dan bij de Derwisjen, te meer omdat die dansen
regelmatig eens of tweemaal in de week plaats hebben.
Dit oordeel zou evenwel onjuist zijn: de Derwisjen
zijn meerendeels slimme bedriegers; zij leggen het er
op toe, zich bij het publiek, dat hunne voorstellingen
bijwoont, voor heihgen te doen doorgaan en bezitten, naar
men zegt, middelen om de brandingen en wonden minder
gevaarlijk te maken dan zij schijnen. Na verloop van
vier-en-twintig uren ziet men daarvan nauwelijks de lit-
teekens meer: nog gedurende het vijfde tooneel heeft de
Sjaich op de wonden geblazen, ze met speeksel besmeerd,
gebeden opgezegd en aan de lijders een spoedig herstel
beloofd; — zij herstellen dan ook in verbazend korten tijd —
en natuurlijk zijn er dan wonderen gebeurd. Dat zij han-
dig zijn, kan overigens niet ontkend worden. Zoo ver-
haalt Lane, dat een Derwisj te Caïro gewoon was, ge-
durende de processies en terwijl hij niets dan een broek
aanhad, een stuk van een uitgeholden palmboom, vol
lompen die met olie en teer doortrokken en in brand ge-
stoken waren, onder zijn arm te dragen. De vlammen
kronkelden zich over zijne borst, zijn rug, zijn hoofd,
maar schenen hem geen leed te doen.
De draaidansen op den hiel van den linkervoet, met
gesloten oogen en open armen, zijn aan de orde der
Maulawis eigen. Maar behalve die oefeningen hebben de
Derwisjen er nog andere. Sommige sluiten zich in hunne
cellen op, om daar uren lang aan gebed en overpeinzing
te wijden; andere brengen dikwijls geheele nachten door
Isluiiiisme. 24
370 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
met gedurig .hoe te roepen , of A 1 1 a h , of E r is geen
god dan God. Om niet in slaap te vallen, kiezen zij
zeer ongemakkelijke houdingen, zitten met de voeten op
den grond, met de handen op de knieën en met een
riem over hals en beenen , of wel zij l)inden hun haar aan
een touw, dat aan den zolder vastzit. Die soort van
penitentie heet t s j i 1 1 é. '
De Derwisjen zijn zeer geëerd; personen uit alle stan-
den, ook uit de hoogste, maken, ofschoon zij in de wereld
blijven leven, deel uit van hunne genootschappen; zij
wonen hunne dansen bij (waartoe ook Christenen recht
gaarne worden toegelaten), nemen er zelfs soms deel aan,
en zeggen te huis de gebeden op, welke bij de orde
gebruikelijk zijn. Liefdegiften geeft men in overvloed,
ofschoon zij er niet om vragen. In tijd van oorlog zijn
zij nog meer gezocht. ledere Pasja neemt er eenige
in 't veld mede, die dan den geheelen nacht door
bidden; vooral doen zij dit vóór een veldslag, gaan dan
door de gelederen, vermanen officieren en soldaten hun
plicht te doen, en herinneren hun de zegeningen welke
de Profeet beloofd heeft aan hen, die voor het geloof
strijden of sneuvelen; wat meer is, zij verrichten soms
in den slag, als het heilige vaandel in gevaar verkeert,
wonderen van dapperheid.
De meeste Sjaichs zijn ook droomuitleggers en wonder-
doeners, die door bezweringen, gebeden en andere derge-
lijke middelen alle ziekten van lichaam en ziel genezen,
dieven kenbaar maken en wat dies meer zij.
Yerlichte Turken hebben met de Derwisjen weinig op,
en vele zijn dan ook, met al hunne vrome oefeningen.
^ Oorspronkelijk beeft het Tm']ische woorA tsjil/é ie heteekems\anqïia}-a}ttaine,
en behalve andere dingen die veertig dagen daren, verstaat men er onder de
veertig achtereenvolgende dagen en nachten, die de monniken in hnnne cellen
doorbrengen , terwijl zij dan van zonsopgang tot zonsondergang vasten.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. . 371
toonbeelden van dronkenschap en losbandigheid. Het ergst
maken het de reizende Derwisjen. Zij reizen alle Muzel-
man sche staten in Europa, Azië en Afrika door. Eenige
doen het op bevel hunner superieuren, om aalmoezen
op te zamelen. Yele echter, wegens wangedrag uit hunne
orde gestooten, hebben het Derwisj-kleed behouden en
gaan zoo bedelend van stad tot stad. Eene derde soort
bestaat uit vreemde Derwisjen, vooral Indische en Per-
zische, die zich in Turkije dan als orthodox voordoen,
doch" waarvoor de Turken te recht weinig achting hebben,
daar het doorgaans onbeschaamde afzetters zijn, die niet
om eene aalmoes vragen, maar eene door hen zelf be-
paalde som afdwingen. ' Hiertoe behooren ook de Kalen-
deris, eene eigenaardige soort van Qoefis, die meenen niet
verplicht te zijn, de gewone burgerlijke beleefdheid in
acht te nemen, niet meer bidden en vasten dan vol-
strekt noodig is (want zij zeggen, dat het genoeg is als
hun hart met God is), en die van niet-verbodene ge-
noegens gaarne gebruik maken. Yele staatslieden (ook
de sultan Bajezet II) zijn door hen vermoord, en uit hun
boezem zijn vele pseudo-mahdis voortgekomen, die bloedige
godsdienstoorlogen hebben veroorzaakt.
Kunnen de zonderlinge gebruiken der Derwisjen tot be-
wijs strekken, dat zij ver van de oorspronkelijke leer van
den Profeet zijn afgeweken, de religieuse feesten der zoo-
genoemde Orthodoxen bewijzen dit niet minder.
De ■ eerste tien dagen der maand Moharram — bij de
Sjiieten die van het groote treurfeest — worden door de
orthodoxen als bijzonder gezegend beschouwd. Gedurende
dien tijd worden — evenals bij de Joden gedurende de
eerste tien dagen van 't jaar — de meeste aalmoezen ge-
^ Morier verliaalt van een Derwisj , die van eeu resident der Oost-Iudisclie
Compagnie honderd piasters eischte. Toen hem die som geweigerd werd, plaatste
hij zich bij de deur en bleef daar twee jaren, totdat de resident, om eindelijk
van hem ontslagen te worden , hem het verlangde gaf.
372 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
geven, en cle vrouwen (de Egyptische althans) gelooven,
dat de djinns m dien tijd eenige menschen des nachts
bezoeken. Soms komt de djinn in de gedaante van een
waterdrager en klopt aan de deur van het slaapvertrek.
Als dan degeen, die daar binnen is, vraagt: "Wie is
daar?" dan antwoordt de djinn: "Ik, de waterdrager;
waar zal ik den waterzak uitgieten?" — "In den steenen
pot", antwoordt de ander, die wel weet wie het is, want
waterdragers komen niet 's nachts; en als hij dan 's morgens
opstaat, vindt hij den pot vol goud. Op andere tijden
komt de djinn in de gedaante van een muilezel; hij draagt
twee zakken vol goud; een doodshoofd bevindt zich op
zijn rug en om zijn nek hangen kleine, ronde schellen,
welke hij aan de kamerdeur van den persoon, dien hij
rijk komt maken, schudt. Deze komt naar buiten, neemt
het doodshoofd, ledigt de zakken, vult ze met stroo of
iets anders, plaatst ze dan weder op den rug van den
gewaanden muilezel en zegt: "Ga, o gezegende!" De
mannen evenwel lachen met dit bijgeloof,
De tiende dag van Moharram is heilig, want niet alleen
hebben op dien dag Adam en Eva, nadat zij uit het Paradijs
verdreven waren, elkander voor 't eerst weder ontmoet,^-
maar ook op dienzelfden dag is Noach uit de ark gegaan,
en is Hosain als martelaar gesneuveld; zoo oordeelen niet
alleen de Sjiieten, maar ook de orthodoxen. Vele Muzel-
mannen vasten op dezen dag. Vooral te Caïro wordt
hij met veel staatsie gevierd, omdat het heet dat in
de heiligste moskee der stad het hoofd van Hosain be-
graven is. ^ Vooral de vrouwen uit het volk begeven
^ Toen Adam en Eva, zegt de Muzelmansche legende, uit het heraelsche
Paradijs gestooten waren, kwam Adam op Ceilon te land, en Eva op de plaats
waar later Djeddah gebouwd werd; maar toen Adam bevel had ontvangen, de
Kaba te gaan bouwen , voud hij zijne wederhelft bij den berg Arafa terug.
'"■ In de djdmi al-Hascmain , d. i. de moskee der twee Hqsans (Hasan en
^
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 373
zich bij deze gelegenheid in groote menigte naar -die
moskee. Het is zelfs een gewoon zeggen te Caïro, dat
geen man er op dien dag heengaat dan om het genoegen
te hebben in het gedrang der vrouwen te zijn. In de
moskee zelf kan men de Derwisjen hunne dansen zien
verrichten.
Het feest van de geboorte van den Profeet (maulid
an-nabi) wordt gedurende negen dagen en nachten in de
derde maand gevierd (in Rabi al-auwal, van den derden
dag tot den twaalfden nacht, d. i. volgens de Mohamme-
daansche rekening, tot den nacht die den twaalfden dag
voorafgaat). Illuminaties, processies en dansen der Derwisjen
kenmerken het, maar vooral merkwaardig is de zooge-
naamde Dausa (het vertreden) der Sadij a-Derwisj en.
Meer dan honderd hunner, bericht een ooggetuige, gaan
zoo dicht mogelijk naast elkander op den grond liggen,
met den rug naar boven en de armen samenge vouwen
onder het voorhoofd, terwijl zij gedurig: Allah, Allah,
mompelen. Dan komt hun Sjaich te paard. Dit wordt
aan het hoofdstel gehouden door twee personen, die
er mede over de hggende Derwisjen heen gaan. Ieder
dezer ontvangt twee trappen van 't paard, een van een
voor- en een van een achterpoot; maar niemand bekomt
eenig letsel. Dit is omdat op den vorigen dag de Der-
wisjen, zoowel als de Sjaich , zekere gebeden hebben op-
gezegd; deden zij dit niet, dan zouden zij er slecht af-
komen, zooals met enkele, die het verzuimd hadden,
gebeurd is. De zaak wordt als een wonder beschouwd;
elke Sjaich der Sadij a-Derwisj en bezit die bovennatuurlijke
macht; de eerste opvolger van den stichter der orde reed
zelfs over opgestapelde flesschen zonder eene enkele te
breken. "Eenigen beweren," zegt Lane, "dat het paard
Hosaiu). De Perzen vermijden het, liaar te bezoeken; zij gelooven niet aan de
traditie, die ook door vele orthodoxen betwijfeld wordt.
374 Dl-: TEGENWOORDIGE TOESTAND.
bij die gelegenheid niet beslagen is; maar ik meende te
bemerken, dat die meening onjuist is."
Yijf of zes weken na het geboortefeest van den Profeet,
wordt dat van Hosain, gedurende vijftien nachten en
veertien dagen, ongeveer op dezelfde wijze, maar zonder
Dausa, gevierd. Dan volgt in het midden der zevende
maand (Redjeb) dat van Zainab, Alis dochter; dan dat
van de hemelvaart van den Profeet, waarbij weder eene
Dausa plaats heeft. Verder worden ook de geboortedagen
van mindere heiligen gevierd, zoodat het den orthodoxen
Muzelmannen niet aan feesten ontbreekt, al zijn deze dan
ook niet zoo luisterrijk als het Moharramfeest der Sjiieten.
De uiterlijke plichten van den godsdienst worden in
Turkije stipt in acht genomen. Ieder, die in de gelegen-
heid is, het gebed in eene moskee bij te wonen, wordt
getroffen door den ernst en de plechtigheid waarmede het
verricht wordt. "De bhkken en de houding der Muzel-
mannen in de moskee," zegt Lane, "duiden geene opge-
wondene devotie aan, maar kalme en nederige vroomheid.
De trots en de dweepzucht, welke zij in het dagelijksch
leven toonen, zoowel in den omgang met hunne geloofs-
genooten als met andersdenkenden, schijnen bij het binnen-
treden der moskee te verdwijnen; het is alsof zij dan
geheel verdiept zijn in het aanbidden van hun Schepper;
zij zijn dan ootmoedig en ter neder geslagen, maar zonder
geveinsde nederigheid en zonder dat hun gelaat eene ge-
dwongene uitdrukking aanneemt." Het vasten gedurende
de maand Ramadhan wordt door de overgroote meerder-
heid stipt in acht genomen en als van grooter gewicht
beschouwd dan eenig andere godsdienstige plicht; zelfs die
rijken, die zich veroorloven de vasten te breken, doen
het in 't geheim en willen er niet voor uitkomen. Een
moeielijke plicht is het ongetwijfeld, vooral als de maand
Ramadhan in den zomer valt , om gedurende zestien uren
niet te eten, niet te drinken, niet te rooken en niet te
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 375
snuiven. Voor zwakken is het dikwijls noodlottig; maar
toch wordt de Ramadhan zóó stipt in acht genomen,
dat Burton verhaalt, dat hij onder vele patiënten er
slechts één gevonden heeft, die wilde eten om zijn leven
te redden.
De vijf dagelijksche gebeden worden tamelijk regelmatig
verricht. Veel godsdienst echter, in den hoogeren zin
des woords, moet men in dat bidden niet zoeken. Hoe
zou dat ook mogelijk zijn? Hoe kan een gebed uit het
hart opwellen, wanneer men verplicht is, vijfmaal daags
op gezette uren voorgeschrevene gebeden op te" zeggen,
waarvan men den zin ternauwernood verstaat. Het bidden
is onder de Turken een gedeelte van het dagwerk; het
spreekt van zelf dat men het doet, evenals het van zelf
spreekt dat men zich kleedt, zijn werk verricht, eet en
slaapt. Men volgt de sleur; men bidt onder alle om-
standigheden, hoe ongeschikt deze ook zijn mogen. Iemand
vertelt de eene of andere onwelvoegelijke anekdote, — daar
kondigt de moëddzin een bid uur aan, — de verteller ver-
richt het gebed, en zet vervolgens het afgebroken verhaal
voort. Een koopman liegt en bedriegt, — hij bidt, —
liegt en bedriegt weder. Een Pasja is bezig met bevelen
tot barbaarsche onderdrukking of tot moord te geven, —
hij hoort een biduur afkondigen, spreidt bedaard zijn bid-
tapijtje uit, streelt zijn baard, en begint zijn gebed met
een even blijmoedig als plechtig gelaat. Is het afgeloopen,
dan gaat hij voort met zijne wreede bevelen te geven,
want het geweten heeft met zijn gebed niets te maken.
En niemand vindt daarin iets vreemds, niemand ergert er
zich aan ; ieder bidt op zijn tijd en daarmee is de zaak uit.
De Profeet heeft aan de vrouwen het bijwonen van den
dienst in de moskee niet verboden , maar , uit vrees dat
zij de mannen zouden afleiden, heeft hij het beter gevonden
dat zij de vijf dagelijksche gebeden te huis verrichten.
Vroeger werden derhalve in vele landen de vrouwen in
376 DE. TEGENWOORDIGE TOESTAND.
de moskee toegelaten, waar zij dan afzonderlijke zitplaatsen,
achter de mannen, hadden. In enkele streken en steden,
b. V. te Medina, is dit nog het geval ; maar over het alge-
meen wonen thans de vrouwen den dienst niet bij. Zoo
is het ook te Caïro; maar daar zijn zeer weinige vrouwen,
die ooit bidden.
De pelgrimstocht naar Arabië wordt weinig verricht;
men neemt het niemand kwalijk, dat hij dit niet doet.
Bijgeloof is zeer algemeen, niet alleen onder de vrouwen —
wij hebben daarvan reeds een staaltje bijgebracht — maar
ook onder de mannen. Het geloof aan de Djinns berust
op den godsdienst, maar buitendien draagt men amuletten
of tahsmans, waartoe kleine exemplaren van den Koran
dienen , of daartoe aangewezene stukken uit den Koran ,
of de negen-en-negentig namen (eigenschappen) van God,
of de namen der Zeven Slapers benevens dien van hun
hond. Om ziekten te genezen of als tegengift dient eene
teug water uit een metalen beker, waarin zekere plaatsen
uit den Koran en too verwoorden gegraveerd zijn. Dezelfde
kracht als aan talismans, wordt toegeschreven aan het
stof van het graf van den Profeet, aan het water uit de
bron Zemzem, aan de stukjes van het zwarte kleed het-
welk de Kaba bedekt en jaarlijks vernieuwd wordt. Ook
de vereering der heiligen, gestorven of levend, is even
sterk als elders. De levende heihgen zijn dikwijls krank-
zinnigen. Zijn zij gevaarlijk, dan sluit men ze op, zoo
niet, dan laat men ze loopen en beschouwt men ze als
bijzondere gunstelingen des Hemels, wier geest bij God
is, terwijl alleen hun stoffelijk deel op aarde verkeert.
Zij mogen zooveel zij willen tegen de geboden van den
godsdienst handelen , zonder dat hunne reputatie van
heiligheid daaronder lijdt, want daar men meent dat hun
onstoffelijk gedeelte geheel in godsvrucht verzonken is,
zoo neemt men ook aan , dat zij hunne hartstochten niet
kunnen beheerschen. Eenige gaan geheel naakt, andere
DE TEGENWOORDiaE TOESTAND. 377
dragen een mantel uit lappen van allerlei kleuren. Er zijn
er, die stroo eten of een mengsel van dit en van ge-
broken glas. Zij bestaan van aalmoezen, die zij dikwijls
ontvangen zonder er om te vragen.
Met aan heiligen te gelooven, is even erg als aan het
bestaan van God of aan den goddelijken oorsprong van
den Koran te twijfelen. Zij verrichten allerlei wonderen.
Een hunner werd onthoofd wegens eene misdaad die hij
niet begaan had; toen schreef zijn bloed op den grond
met Arabische letters: "Ik ben een wali (heilige) van
Grod, en ben als martelaar gestorven." Korten tijd ge-
leden leefde er in Caïro een wali, die dertig jaren lang
in zijn vertrek gebleven was, waar hij zich met een
ijzeren ketting aan den muur had vastgemaakt. Van tijd
tot tijd bedekte hij zich met eene deken alsof hij ging
slapen, maar als men dezen oplichtte, vond men er niemand
onder. Zulke gevallen worden verhaald en geloofd door
menschen, die in andere opzichten gezond verstand be-
zitten ; en het zou algemeene ergernis verwekken als men
er om lachte of eenigen twijfel te kennen gaf.
De graven dezer heiligen worden druk bezocht. De
beschermheilige van ieder dorp ontvangt een bezoek op
een bepaalden dag der week. Gewoonlijk legt men dan,
ten behoeve van arme reizigers , brood of een klein stukje
geld bij het graf. Zelfs offeranden zijn niet ongewoon,
althans in Egypte. Dikwijls doet iemand de gelofte, om,
als hij van eene ziekte herstelt, of een zoon krijgt, of
iets anders waarnaar hij bijzonder verlangt, voor een
zekeren heilige eene geit, een lam of een schaap te slachten;
wordt zijn wensch vervuld, dan slacht hij het beloofde
dier bij het graf van den heilige en deelt hij het vleesch
uit aan allen die de plechtigheid willen bijwonen. Daaren-
boven worden de geboortedagen der heiligen jaarlijks ge-
vierd; er worden dan lieden gehuurd om den Koran op
te zeggen ; Derwisjen verrichten hunne dansen ; zij , die
378 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
iii de buurt wonen, hangen lampen voor hunne deuren
en brengen den halven nacht met rooken , koffiedrinken
en het aanhooren van vertellers door. Soms duren deze
feesten verscheidene dagen en men woont ze met groote
nauwgezetheid bij , want men meent niet alleen , dat er
op het bezoeken van het graf van een heilige op zijn
geboortedag eene zegening volgt, maar ook, dat men, het
verzuimende, door een ongeluk getroffen zal worden. De
toevloed is dus zelfs ontzettend groot; op het feest van
Ahmed al-Badawi te Tanta zijn bijna evenveel bezoekers
(uit Caïro en Beneden-Egypte) als er pelgrims te Mekka
zijn in de laatste maand van 't jaar; — en toch heeft die
heihge jaarlijks niet minder dan drie geboortefeesten!
G-roote markten en kermissen zijn met die feesten ver-
bonden, waarbij tevens nog eene zonderlinge plechtigheid
plaats vindt, bij welke een ezel de lijdzame hoofdpersoon
is. Deze wordt door de Sjinnawi-Derwisjen (die den heiligen
Ahmed al-Badawi ' tot patroon hebben) gedresseerd; op
den feestdag gaat hij uit eigen beweging de moskee binnen
en staat bij het graf onbewegelijk stil, terwijl ieder die
hem nabij komen kan — want men verdringt elkander —
iets van zijn haar (dat tot amulet dient) uittrekt, totdat
het arme dier geheel kaal is.
Yeel van hetgeen wij omtrent den toestand van het
Islamisme in Turkije gezegd hebben, is ook op de Muzel-
mansche landen ten "Westen van Egypte toepasselijk. De
heilige stad is daar Kairawan. Wel is zij van den rang
van hoofdstad van 't Islamisme in 't Westen tot dien van
tweede stad in het regentschap Tunis afgedaald, maar
toch is Afrika even trotsch op haar als Arabië het is op
Mekka en Medina, en Palestina op Jeruzalem. In rang
van heihgheid is zij de vierde stad der Mohammedaan sche
wereld, en een Christen of Jood, die het waagde haar
' Les confreries muzultuanes da IFecljaz, par A. Ie Chatelier, p. 161.
DE TEGENWOOKDIGE TOESTAND. 379
binnen te treden zonder eene uitdrukkelijke vergunning van
den Bey, zou daar onder de handen der dweepzieke be-
volking een onvermijdelijken dood vinden. De groote
moskee, welke door een hoogen muur voor 't oog ver-
borgen wordt, heeft een vierkanten toren van drie ver-
diepingen met een koepel er over tot middelpunt; zeven
of acht meloenvormige koepels dekken de overige deelen
van 't gebouw. Van binnen is de moskee zeer prachtig.
Zij bezit kostbare rehquieën, namelijk de wapenen van
de veroveraars van Afrika ; maar om daar bij te komen moet
men door drie pilaren heen , welke dicht bij elkander staan
in den vorm van een driehoek. Een zonderling volks-
geloof bestaat er omtrent die pilaren: een waar gdoovige
gaat er gemakkelijk door, hoe groot ook de omvang van
zijn hchaam wezen moge; maar beproeft het een onge-
loovige, een zondaar (beide woorden zijn onder de Mohamme-
danen synoniem) , dan wordt hij , al is hij nog zoo dun ,
tusschen de pilaren doodgedrukt.
In het keizerrijk Marocco heeft in godsdienstzaken de
Groot-Sjerief van Fez eene macht, welke gelijkt op die van
den Sjaich-al-islam in Turkije. Hij wordt door de geeste-
lijken gekozen, maar door den vorst bevestigd. De kadhis
worden door hem aangesteld, en van zijn oordeel kan
men, daar het bijna altijd den godsdienst en de geeste-
lijkheid raakt, niet op den keizer appelleeren. Op hem
volgen de imams of voorgangers in het gebed. De c h a t i b
houdt de vrijdagspreek; de war rak leest dagelijks eenige
stukken uit den Koran voor.
De bewoners van Noord- Afrika kan men in hoofdzaak
terug brengen tot drie groote groepen, die wehswaar alle
Muzelmansch zijn, doch in leefwijze en opvattingen van
den godsdienst belangrijk verschillen. De eerste dier
groepen wordt gevormd door de Arabieren. Het zijn de
afstammelingen der oude veroveraars, nomaden als deze,
wier voornaamste bron van bestaan de veeteelt is. Hoe-
880 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
wel de oorspronkelijke veroveraars zijnde, is hun aanzien
nimmer zoo groot geweest als elders in de niet- Arabische
landen. Reeds spoedig moesten zij de heerschappij afstaan
aan de Turken; en dezen wisten haar meer dan drie
eeuwen te behouden. Zoolang een Dey in Algiers heerschte,
stond de hoogste Arabier in aanzien daar beneden den
geringsten Turk. ledere Turk kon Dey worden, een Ara-
bier nooit. Zoo vond dan ook de beweging onder Abd-al-
Kadr bijkans geen steun bij de Turksche elementen der
bevolking. Ware zij eene zuiver godsdienstige geweest,
wellicht had zij ook daar grooten aanhang gevonden, doch
zij droeg een nationaal karakter; hem zweefde het denk-
beeld Voor den geest van een Arabisch ]ijk. De verwezen-
lijking daarvan zou den Turken even onwelgevallig zijn
geweest als zij het nu den Franschen was. Groot was
zelfs onder hen de vreugde, toen de gevangenneming van
den Emir te Algiers bekend werd.
De tweede groep is die der Mooren. Yan oorsprong
Numidiërs, hebben zij de zuiverheid van ras in den loop
der tijden verloren tengevolge van de vermenging zoo met
de negers uit het zuiden als met de Europeanen en Turken.
Zij bewonen de steden, drijven daar handwerk en zijn
over 't algemeen zeer verdraagzaam. De derde eindelijk
is die der Berbers, Kabylen genaamd. Alle pogingen der
Turken om hen aan zich te onderwerpen leden schipbreuk;
eerst in 1857 slaagde Frankrijk er in de Algiersche Ka-
bylen althans onder zijn gezag te brengen.
Sjiieten treft men weinig in Noord-Afrika aan. De zoo-
genaamde Mosabieten in Algiers zijn vrijwel de eenige
vertegenwoordigers dezer sekte. Tot 1882 vormden zij
een bondgenootschap van zeven steden, doch zij werden
in dat jaar door Frankrijk aan Algiers toegevoegd. Als
vleeschhouwers en kleinhandelaren vindt men ze over ge-
heel Algiers verspreid. Reeds sedert de lö^^^ eeuw hebben
zij uitsluitend het recht tot slachten in de stad Algiers.
DE TEGENWOOKDIGE TOESTAND. 381
Ter oorzake van hun geloof zijn zij slechts weinig in
aanzien.
De Arabieren hebben, wat het godsdienstige betreft,
veel overeenkomst met de Turken, maar van de Berbers
kan men dit geenszins zeggen. Zij zijn hoogst onkundig;
den Koran kennen zij niet en zouden zij ook niet kunnen
verstaan , daar zij doorgaans geene andere taal kennen
dan de hunne.' Wat zij van den islam weten, bepaalt
zich gewoonlijk bij de geloofsbekentenis : "Er is geen god
dan God en Mohammed is zijn Profeet;" zij bidden zelden,
verzuimen de wasschingen en het vasten, drinken sterken
drank "-^ , en men zegt zelfs dat er stammen zijn , waarin
de armen niet schromen, het vleesch van wilde zwijnen
te eten. De kennis der Berbers is dus niet grooter dan
aan den anderen uithoek der Muzelmansche wereld die
der Maleiers. Ook zij hebben, evenals deze, uit hun oud
gewoonterecht veel behouden, wat met de koranische
wetten niet overeenkomt; maar hierbij bepaalt zich de
gelijkheid, want in plaats van zachtzinnig en lijdzaam als
de Maleiers, zijn de Berbers fier, vrijheidlievend , oorlog-
zuchtig, en onder al de Muzelmannen de dweepziekste
en onverdraagzaamste. Nergens is de haat tegen de Chris-
tenen feller dan onder hen; door een Christen te dooden,
meenen zij steüig in het paradijs te komen; zoo iets is
even verdienstelijk als de pelgrimstocht naar Mekka. De
vereering welke zij voor hunne heiligen, maraboets %
' Den Koran te vertalen is niet volkomen orthodox ; de Muzelmannen hebben
dan ook geene vertalingen van den Koran , althans niet in dien zin waarin wij
vertalingen van den Bijbel hebben ; hoogstens wordt de tekst , tusschen de
regels in, geheel of gedeeltelijk vertaald. Vertaliügen ziJQ evenwel gedrukt en
verspreid in Indië.
^ Dit verzekert generaal Daumas, eene goede autoriteit, omtrent de Berbers
van Kabylië; maar onder die van het Maroccaansche Atlasgebergte schijnt hei
anders te zijn, want van hen zegt Host: "Uit godsdienstijver zouden zij ieder
onder hen , die naar wijn of brandewijn rook, zonder complimenten doodschieten/'
^ Eigenlijk mordbit.
382 I)K TEGENWOORDIGE TOESTAND.
hebben, grenst aan het ongeloofelij ke. Deze mavaboets
zijn in hun oog levende heiligen , die tusschen de engelen
en de menschen staan. Zij leven op kosten van 't volk;
hunne gemeenschappelijke woningen (zawia) worden van
't noodige voorzien, zonder dat zij er zich mede behoeven
te bemoeien. Men voorkomt al hunne wenschen; men
brengt hun water, hout, voedsel; gaan zij aalmoezen
opzamelen in de dorpen, dan loopt ieder hun te gemoet,
vraagt naar 't geen zij gaarne zouden hebben, overlaadt
hen met geschenken; de wereldsche zaken worden geschikt
zooals zij het aanraden; ontstaat er twist tusschen twee
stammen, dan hebben zij alleen het recht tusschenbeide
te komen; moet er een hoofd gekozen worden, dan
stellen zij aan 't volk voor, wie hun voor deze waardig-
heid het geschiktst toeschijnt; de volksvergaderingen
worden door hen geleid, en als de anderen hunne meening
gezegd hebben, dan nemen zij een besluit, dat zij door
den omroeper doen afkondigen. In het gebergte zou men
zijn eigen kind vermoorden, indien een maraboet er bevel
toe gaf. "Als iemand, dien men wil uitplunderen," zegt
generaal Daumas, "Gods naam aanroept, dan baat hem
dit niet; maar roept hij dien van een geëerden maraboet
aan, dan is hij gered."
"Als een maraboet sterft," schrijft kapitein Kennedy,
"dan gaat zijne heiligheid over op de plaats waar hij be-
graven wordt. Het lijk wordt in eene langwerpige ho.uten
kist .gelegd, welke met snijwerk en andere versierselen
prijkt, alles rood en groen, de twee gewijde kleuren, en
over de doodkist wordt een vierkant, van buiten wit ge-
pleisterd gebouw met een koepel opgericht. Is de over-
ledene een heihge van buitengewone vermaardheid geweest,
dan worden er op zijn graf verscheidene offeranden gebracht.
Deze komen ten voordeele van den een of anderen maraboet
in den omtrek, die de grafstede in behoorlijke orde houdt.
Yoor die grafkapellen wordt gewoonlijk het schoonst ge-
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 383
legen plekje in cle gansche nabuurschap gekozen, eene rots
over eene rivier of een klein dal hangende en omringd
door boomgaarden, of wel de zijde van een berg, welken
men op verren afstand zien kan. "Wij gingen er ver-
scheidene binnen op afgelegene plaatsen, waar wij niet
gezien konden worden, want de tegenwoordigheid van een
Christen op zulk eene gewijde plaats is heiligschennis.
Nergens vonden wij eenig verschil in de inrichting dezer
grafsteden, dan alleen met betrekking tot de grootte. Zij
staan altijd open voor de geloovigen, die er hunne gebeden
komen doen en zegen inroepen voor zich zelf en voor hetgeen
zij willen ondernemen."
Ook vrouwelijke heihgen hebben de Berbers, evenals de
Perzen, want de vrouw geniet onder de Berbers meer
vrijheid en achting dan onder de Arabieren. Zoo heeft
men bij Bougie de kobba (zoo heet een grafkapel) van
Lella ^ Groeraja, een meisje dat beroemd was door hare
kennis en vroomheid. Volgens de legende kwam zij na
haren dood terug, om de getrouwe leerhngen, die bij haar
graf vereenigd waren, verder te onderrichten.
De kobbas maken ook een deel der zawias uit. In
elke zawia toch treft men aan eene moskee, eene kobba,
een gebouw waar men alleen den Koran leest, een ander
dat voor wetenschappelijke studiën dient, een derde waarin
de kinderen onderwezen worden, een vierde waar de
studenten, tolbas, wonen, en eindelijk een waarin men
aan bedelaars en reizigers huisvesting verleent. Dik-
wijls is er ook nog een kerkhof bij , dat bestemd is voor
hen, die vergunning hebben verkregen, dicht bij den mara-
boet begraven te worden. Eene zawia is derhalve tegelijker-
tijd eene godgeleerde school en eene kostelooze herberg.
Zij heeft met onze kloosters, zooals deze in de Middel-
^ Het Berbersche woord lella is een titel die aau prinsessen en heilige
vrouwen gegeven wordt; zoo noemt men ook de Heilige Maagd Lella Merjem.
o o
84 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
eeuwen waren, veel overeenkomst. De lagere school staat
voor alle kinderen der Berbers en Arabieren open, en zelfs
uit zeer verre streken zenden de ouders ze er heen, want
zij geven aan de zawia de voorkeur boven de kleine scholen
der stammen. Voor ieder kind wordt betaald, maar het
wordt dan ook gevoed, gehuisvest en gekleed op kosten
der instelhng. Het leert de geloofsbekentenis , een half
dozijn gebeden en eenige Koranverzen van buiten. De
meesten brengen het niet verder; enkelen leeren daaren-
boven lezen, schrijven en den geheelen Koran; deze worden
dan in hunne stammen de tolbas ^ en staan aan 't hoofd
van kleine scholen. Het hoogere onderwijs omvat, behalve
al de takken der theologie en van het recht, de Arabische
spraakkunde, de wiskunde, de sterrenkunde en de versifi-
catie. De inkomsten der zawias zijn aanzienlijk, vooral
door de vrijwillige giften der vromen; want als men
door een ongeluk getroffen is of iets van God verlangt,
dan gaat men daarheen te bedevaart ^ en geeft bij die ge-
legenheid zoo veel men geven kan. De belangrijkste zawia
is die van Djerboeb. Daar zetelt het hoofd, de imam,
van de sekte, welke sinds ruim dertig jaren hare uitge-
breide propaganda onder de Berbers heeft gemaakt, n.1.
die der Sinoesia. Deze sekte — van oorsprong Arabisch
uit Hidjaz — heeft een talrijken aanhang geworven in
Noord- Afrika, zoozeer zelfs dat nagenoeg de geheele streek
ten noorden van den aequator behalve Egypte en Abyssinië
hare leerstellingen huldigt. Deze zijn van weinig mystieken
aard; de tarika is slechts eene getrouwe toepassing van
sjaria en sonna. Muziek, dans, sterke drank, tabak en
koffie zijn verboden. Zoo groot is de macht der sekte.
i ToJha is de Afrikaausche uitspraak voor talaba, het meervoud van tdlib ,
dat zoowel student als geleerde beduidt.
^ Europa und die AnscliauuDgen mohammedanischer Völker, Dr. Williani
Froebel-Armansperg, pag. 51 vlg.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 385
dat zij eene schier onoverkomelijke barrière vormt tegen de
christelijke zending. De eene post vóór, de andere na der
Association africaine moest voorden verlaten. Hoewel niet
den heiligen oorlog predikend, leven hare aanhangers in
Soedan met Frankrijk in voortdm'enden krijg; nog in 1898
kostte het de grootste krachtsinspanning een der hoofden,
Samory, tot onderwerping te dwingen. '
Doch nog in een ander opzicht is Soedan gedurende deze
eeuw het brandpunt geweest van muzelmanschen geloofs-
ijver. De eigenlijke verbreiding van den Islam aldaar dag-
teekent voornamelijk van ongeveer 1820, toen Mohammed-
Ali, onder voorgeven eener vervolging van de, bij den
moord te Caïro ontkomen. Mamelukken, zijn zoon Ismaël-
Pasha naar Nubie zond. Ismaël sneuvelde, maar het
eigenlijke doel werd bereikt en de rijken van Darfoer en
Cordovan als wingewest aan Egypte toegevoegd.
Zegenrijk was dit bestuur voor die gewesten niet bijzonder.
Onmatige belastingen werden opgelegd, en deze werden
door de knevelarijen der ambtenaren nog zeer verzwaard.
Het middel om de schatting op te brengen vond 'men in
de slavenjacht; men wierp zich op de aangrenzende neger-
staten, en zij betaalden bij slot van rekening alzoo den
cijns. Wel deed de Egyptische regeering eene zwakke
poging om verbetering te brengen in den toestand, maar
deze faalde. Toen tegen 1873 de toestand geheel onhoud-
baar werd, benoemde de Khedive den Engelschman Charles
Édward Gordon tot gouverneur van Soedan, met de speciale
instructie om het jagen van slaven tegen te gaan en den
geheelen handel van Soedan uit tot staatsmonopolie te
maken. Zijn bestuur, met korte tusschenpoozen durend
^ Over deze en andere sekten: Marabouts et Khouans, L. Riun 1884.
La confrèrie de Sidi Mohammed ben Ali el Senoassi, H. Diiveyrier 1884.
L^avenir de la Turquie, G. Charmes 1886. Les sociétés réligieuses chez les
Arabes, P. d'Estournelles de Constant 1 Mei 1886, Revue des deux mondes.
Dictionnary of Islam by Th. P, Hughes.
Islminsme. '2tO
386 DE TEGENWOORDIOE TOESTAND.
tot 1879, bereikte het gewenschte doel niet, integendeel
groeide de heerschende ontevredenheid voortdurend aan.
Een Arabier uit Dongola, zekere Mohammed- Ahmed ,
maakte van de algemeene ontstemming over het christen-
bestuur gebruik om de vaan des oproers te planten. Yan
beroep scheepstimmerman, het hij zijn handwerk reeds
jong varen, om zich geheel aan den godsdienst te wijden.
Te dien einde zette hij zich neder op een eiland in den
Nijl en bracht daar jaren in ascetisme door. Zoo groot
werd zelfs zijn roep als heihge, dat geen schip voorbij
varen zou zonder hem te begroeten. Toen nu na Gordon's
vertrek de talrijke regeeringstroepen , voor een deel uit
zuinigheid, ontslagen werden en roovend en brandschattend
het land afliepen, meende hij dat zijn tijd gekomen was.
Onder de leuze, dat hij de Mahdi was, riep hij de ge-
loovigen ten strijde tegen de Turksche overheersching; en
de eersten, die hem bijvielen, waren de oude troepen
van Gordon.
De beweging in 1880 aanvangende nam weldra zoo ge-
weldige ■ afmetingen aan, dat de Egyptische regeering,
wilde zij niet geheel Soedan zich ontrukt zien, onmogelijk
hare onverschillige houding kon blijven handhaven. Eeeds
het jaar daarna was zijn macht in die mate toegenomen,
dat veziers en gouvei'neurs door hem werden aangesteld
en vier chaliefen als opvolgers aangewezen. In 1882 ver-
sloeg hij de regeeringstroepen bij Gebel-Djedir, in 1883
volgden de verovering van El-Obeid en Darfoer en eene ver-
pletterende nederlaag bij Kasgil van Hicks-Pasha, zoodat
de linker-nijloever in handen der opstandelingen was.
Toen telegrafeerde de consul-generaal te Caïro naar
Engeland om uitzending van een hoofdofficier, met vol-
macht de ingesloten bezetting van Soedan terug te voeren.
En weder was het Gordon, die voor deze zware taak werd
aangewezen. Yoor machtsherstel op vreedzame wijze was
het te laat, — de door de regeering uitgelokte fetwa der
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 387
Sjaichs en Oelemas te Caïro, welke den Mahdi-titel valsch
verklaarde, maakte geen indruk, — zelfs het aanbod den
opstandehng als Sultan van West-Soedan te erkennen en
hem in het bezit van het veroverde te laten, was
vruchteloos. De Derwish-Mahdi rustte niet voor ook
Khartoem zijne poorten zou openen.
Inmiddels kon men de duizende beambten, de troepen
en krijgs voorraad niet zonder meer in handen van den
opstandeling laten , en ... . Gordon ging. Aanvankelijk
poogde hij eene federatie in het leven te roepen der in-
heemsche vorsten, als tegenwicht tegen de macht van
den Mahdi. Toen dit onmogelijk bleek, besloot hij met
alle kracht de heerschappij van Egypte te handhaven, zoo
goed dit mogelijk was. Hij maakte daarom Khartoem tot
centrum zijner operaties, doch was reeds spoedig zoo in-
gesloten, dat hij zich tot verdediging bepalen moest. Den
26 Januari 1885 viel Khartoem, ondanks den hardnekkigen
tegenstand der bezetting, en Gordon sneuvelde.
Mohammed-Ahmed was nu meester van geheel Soedan.
Lang echter genoot hij zijn triomf niet; reeds 22 Juni
daaraanvolgende stierf hij tengevolge van vergift, hem
toegediend door eene zijner slavinnen, die op hem den dood
harer familieleden wilde wreken.
Als zijn opvolger trad op een zijner chaliefen, genaamd
Said Abdallah Ibn-es-Said Hamadallah. Deze was een
Arabier uit den stam der Faascha- en Bagara, en met
hem verkregen dezen de suprematie boven de Dongoleezen,
de stamgenooten van den Mahdi. Met hunne hulp wist
de Chahef zich jaren staande te houden; zelfs bracht hij
den vorst van Abyssinië. bij Galabat eene zware neder-
laag toe, waarin deze het leven liet. Toch, met de groote
beteekenis der beweging was het gedaan. Herhaaldelijk
door de Engel sche troepen verslagen en rusteloos nage-
jaagd, werd hem de laatste en zwaarste nederlaag toe-
gebracht bij Omdoerman in September 1898 en daar-
388 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
mede waarschijnlijk voor goed aan zijn rijk een einde
gemaakt.
Aanvankelijk werd van Mekka uit de beweging niet
zonder belangstelling gevolgd, doch reeds spoedig rees,
inzonderheid van de zijde der Soedansche theologen, ge-
rechte twijfel aan de gegrondheid der Mahdi-aanspraken.
Eene poging om zich in verbinding te stellen en samen-
werking te verkrijgen met het hoofd der Sinoesia mis-
lukte dan ook geheel. Het optreden tegen de Turksche
overheersching was evenmin geschikt om het centrum der
Muzelmansche wereld voor zich te winnen. Zijne leer was
mede den theoloog een doorn in het oog: lezing van
theologische werken werd verboden, die van den koran,
wel is waar aanbevolen, maar tekstuitlegging uitgesloten,
zoo ook van de sonna. Zoover ging Abdallah zelfs, dat
hij de bedevaart naar Mekka verving door eene naar het
graf van den Mahdi.
Zijne politieke macht heeft de Chalief thans verloren,
doch de ■ gevolgen der kortstondige heerschappij van de
sekte zullen zich nog lang doen gevoelen in de groote
stammen verplaatsing in Soedan, welke met de reforma-
torische beweging gepaard ging. '
Wij komen nu eindelijk tot het groote schiereiland,
waar het Islamisme geboren is , en dat nog steeds' het
middelpunt daarvan uitmaakt.
Het hoofd van den godsdienst is ook daar de Sultan;
hij is de "Beschermer" van het heihge gebied van Mekka
en Medina, alwaar in zijn naam door een G-ouverneur of
Wall het burgerlijk en militair bestuur wordt uitgeoefend.
Doch naast dezen staat in Hidjaz een, eveneens door den
Sultan geïnstalleerde, Groot-Sjerief. Scherp begrensd zijn
^ Feuer und Schvvert im Sudau, Slatin Pasha 1896. — Anfstaud imd Reich
des Mahdi im Suidan , J. Ohrwalder 1892. — Die Heidenneger des agyptisclien
Sudan, H. Frobenius 1893.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 889
beider bevoegdheden niet, maar de feitelijke toestand komt
wel hierop neer, dat de laatste de werkelijke heerscher
is en niet de Wali. De instructie voor den laatste houdt
dan ook in. hem zooveel mogelijk vrij te laten in zijne
handehngen.
De Sjerief is wereldlijk vorst, doch zijn gezag oefent
hij rechtstreeks slechts uit over de omwonende Bedo-
wijnen, die onder eigen stamhoofden staan. Zijn invloed
in godsdienstige zaken is gering; het geestelijk gezag be-
rust bij den kahdi van Mekka en de muftis.
De voornaamste werkkring is wel de zorg voor de bede-
vaartaangelegenheden. Al geven ook niet meer de hoof-
den van den godsdienst het voorbeeld van den pelgrims-
tocht, gelijk de oude Chaliefen; al is de tijd voorbij, dat,
zooals aan het einde der eerste eeuw Chalief Solaiman,
een vorst ter bedevaart gaat en, louter om zijne garde-
robe te transporteeren, negenhonderd kameelen gebruikt,
of, als in de zevende eeuw de moeder van een Chalief,
met een karavaan van 120,000 kameelen te Mekka aan-
komt, — toch is de bedevaart vóór Arabië de gewichtigste
aangelegenheid gebleven. Mekka met zijne 112,000 en
Medina met zijne 80,000 inwoners bestaan geheel van de
inkomsten uit die bedevaart getrokken. '
Nauwkeurige gegevens tot berekening van het totaal-aantal
pelgrims bestaan er uit den aard der zaak niet; daarvoor
zou men het getal over land moeten kunnen constateeren.
Voor zoover de tocht over zee ondernomen wordt, be-
staan deze aanwijzingen wel door de controle der consu-
laire ambtenaren te Djeddah, zoomede der Administration
Sanitaire de l'Empire Ottoman. Uit deze zien wij over
* In gewone jaren worden de bedevaartgangers geacht in deu Hidjaz te brengen
15 a 20 milliotn gulden, welke getallen in die van de Hadj-akbar, of groote
bedevaart, tot bet dubbele stijgen kunnen. Alleen bet aandeel der Nederlandscb-
Indiscbe pelgrims hierin kan veilig geschat worden ojd 2 millioen. Consulair
Verslag Djeddah, 17 Febr. 189?, pag. 120.
81H) DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
de laatste vijftien jaren een gemiddeld getal van 50,000,
dat in 1893 steeg zelfs tot 90,173, om in 1898 terug te
zinken tot 38,247.
Uit den aard der zaak zijn deze duizenden, welke uit
alle oorden der w^ereld samenstroomen, onbekend met de
Arabische taal, de plaatselijke toestanden en de in acht
te nemen formaliteiten. Daarin hen te hulp komen is de
taak van den Groot-Sjerief, en hij doet dit door het aan-
stellen van zoogenaamde mutawifs of pelgrimsjaichs. Deze
aldaar wonende deskundige personen vervullen bij de vreem-
dehngen de taak van gids en tolk , dikwijls ook van geld-
schieter-woekeraar, ledere sjaich stelt zich beschikbaar
voor eene bepaalde kategorie bedevaartgangers, afkomstig
uit eene streek, met wier taal en zeden hij door geboorte
of anderszins bekend is; wijst hun den weg; huurt ka-
meelen en drijvers, en zorgt voor een onderkomen in
Mekka. Meer dan duizend dergelijke sjaichs treft men
binnen het heilige gebied aan, waarvan er ongeveer twee-
honderd behooren tot de Maleische volken. Zij vormen
een soort corporatie of gild, maar coöpteeren zich zelf
niet; wel staan zij allen onder controle van een Groot-
Sjaich. Een belangrijk deel van het inkomen van den
Sjerief, dat op ruim een millioen geschat wordt, vloeit
voort uit de premiën door de sjaichs voor hunne aan-
stelling betaald. ^
Gewoonlijk bedienen de sjaichs zich van helpers of
"wakils" om, zooveel als mogelijk is, pelgrims aan zich te
binden. In Djeddah wordt elk vaartuig, dat bedevaart-
gangers aanvoert, door deze wakils als bestormd; ja, zelfs
zoeken zij de geloovigen op in het land hunner woning
om hen daar aan te sporen tot vervulling van hunnen
godsdienstplicht.
• ür. C. Snouck Hurgronje, Mekka. Consulaire Verslagen, 17 Febr. 1897
en 11 Auo-. 1898.
DE TEGENWOORDICIE TOESTAND. 391
Oogenschijnlijk van groot nut voor den pelgrim, zijn zij
maar al te dikwijls de personen, die hem financieel, zoo
niet nog meer, te gronde richten. ' Menig geloovige keert
naar zijn vaderland terug met achterlating eener schuld-
bekentenis, v^aarbij een vijftig procent rente op rente eene
kleinigheid is, of keert niet terug, hetzij dat hij als pande-
hng of slaaf in Mekka achterblijft, hetzij dat hij zijn graf
vindt op den dorren woestijn weg, welke hem voert naar
het zoo vurig gewenschte doel. De oorzaak, waarom de
sjaichs steeds halsstarrig zich verzetten tegen het verstrekken
van inlichtingen aan de consulaire ambtenaren omtrent de
sterfgevallen onder de pelgrims, hgt dan ook wel voor-
namelijk in hun boos geweten en de vrees, dat de nage-
laten goederen opgevorderd zullen worden ten behoeve der
famihe. Wanneer men nagaat, dat over een tijdperk van
23 jaren waren ingeschreven, alleen aan het Nederlandsche
consulaat, als pelgrim 121,399 personen en dat op dit
getal 13,170 passen, alzoo meer dan een tiende, onafge-
haald bleven, dan is het begrijpelijk, dat menig sommetje
in de bait-al-rnal (juridisch hier: de wees- en boedelkamer
onder beheer van den kadhi, maar feitelijk: de buidel van
den sjerief of sjaich) terecht komt, dat elders verantwoord
had behooren te worden. Valt uit den aard van de zaak
reeds weinig of niets daartegen uit te richten, nog moei-
lijker wordt de zaak tengevolge van de pressie, welke door
de Mekkaansche autoriteiten op de van elders herkomstige
sjaichs wordt uitgeoefend. Zoo zijn deze allen, ook de
Nederland sch-Indische, gedwongen om hunne naturalisatie
als Turksch onderdaan te verzoeken op strafte van ont-
zetting uit hun werkkring; zoo is hun mede ontzegd de
bevoegdheid tot rechtstreeksche correspondentie met de
verschillende consulaten. Ten einde te ontkomen aan deze
^ Over de scliaudelijke praktijken der sjaichs: Dr. C. Snouck Hurgronje
Mekka II en meergemeld Consulair Verslag van 17 Febr. 1897.
392 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
vraatzucht der Arabische bait-al-mal zijn de meeste Russische
pelgrims dan ook gewoon hun overvloedig reisgeld, waar-
onder dat voor de terugreis, op hun consulaat te deponeeren
en maken die uit Britsch-Indië voor hunne afreis veelal
een testament, waarin, zij elkander over en weer tot execu-
teur of erfgenaam benoemen.
Vele sjaichs verbieden de geloovigen het nemen van een
retourbiljet, als zoude dit strijdig zijn met den Koran naar
hun zeggen; zij innen dan den vollen prijs voor de terug-
reis naar Java of elders per direkte gelegenheid, en ver-
schaffen hun slechts een biljet tot Singapore, waar zij hen dan
in den steek laten ; wat hun een voordeel van circa 25 gul-
den per hoofd oplevert. De Arabier is nog steeds het-
zelfde complex van devotie, bijgeloof, schraapzucht , ge-
slepenheid en onzedelijkheid als van ouds. Hoogere, edele
menschelijke gevoelens of drijfveeren zijn hem zoo goed als
onbekend, en overigens zijn hem alle andere zaken vrijwel
onverschillig, behalve Allah, Mohammed, geld en vrouwen.
Reeds heeft 1316 malen de geloovige schaar zich aan de
Kaba vereenigd, maar de dertien eeuwen zijn over Mekka
heengegaan, zonder dit of zijne bewoners merkbaar te be-
roeren. Mogen elders in Arabië docr handel of landbouw
bloeiende steden verrezen zijn, het Heilige Gebied, dat de
twee steden omringt, ligt nog even dor en onherbergzaam
als ooit te voren. En de Muzelmannen daarbinnen? Yoor
hen is de ommekeer daarbuiten in toestanden en denk-
beelden, het geheele proces van die eeuwen, als niet; op
het Oostersche bijgeloof en fatalisme, dat hen als een ijzeren
muur omgeeft, is de Westersche beschaving afgestuit.
Zelfs de sanitaire maatregelen der mogendheden ter voor-
koming van cholera- en pestepidemieën zijn vruchteloos
gebleven. Nog in 1895 kwam het tot eene hevige uit-
barsting van geloofsijver, welke zich uitte in een aanslag
op het leven der Europeesche consuls te Djeddah en de
vernieling van het hospitaal en de barakken te Mekka.
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 393
En meer dan alles is de strenge quarantaine den bewoner
van Mekka een doorn in het oog, want zoolang deze duurt
staat de handel nagenoeg stil.
Maar behalve deze eenheid in bijgeloof en dweepzucht,
biedt het Heihge Gebied niet veel eendracht cn^erigens
te aanschouwen. Dank zij het dualistische bestuur hebben
zich drie politieke partijen gevormd, welke elkander, waar
mogelijk, met feilen haat bestrijden. De machtigste
der drie is die van de Turksche ambtenaren, het mach-
tigst, omdat zij gesteund wordt door een bezettingsleger
van ongeveer 36000 man; dit is de regeeringspartij. Daar
naast staat die van Groot-Sjerief, samengesteld uit zuiver
Arabische elementen; terwijl de derde partij wordt ge-
vormd door de talrijke Bedowijnen, die de beide andere
gelijkelijk vijandig tegenover staan. Slechts de macht der
wapenen is het, welke aan de eene partij boven de
andere de suprematie w^aarborgt. ^
Wat de verwoestingen betreft, welke de Wahhabieten
in het begin dezer eeuw hebben aangericht, alle sporen
daarvan zijn verdwenen. Het grootste heiligdom, de zwaarte
steen , welken zij getracht hadden te vernielen , ligt weder
op zijne plaats, de stukken zorgvuldig samengevoegd en
met een zilveren rand omsloten. Desniettemin is het
aantal bedevaartgangers der laatste jaren, zooals wij
zagen, niet stijgende.
Het zou evenwel zeer gewaagd zijn om enkel uit deze
vermindering de gevolgtrekking af te leiden, .dat het
Islamisme een tijd van kwijning en verval zou zijn in-
getreden. Buiten belangsteUing en godsdienstijver om,
zijn er tal van redenen, welke tot de schommehngen in
de geconstateerde cijfers aanleiding geven. De Mohamme-
daan sche wereld is niet meer de en2;e Arabische wereld
' Over deu haat tegen de Turken: o. a. I. Goldziher, Mnh. Studiën I,
151 en 270.
89-i DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
van den profeet; de groote afstanden en onkosten dei-
reis schrikken de meeste geloovigen af, om het voor-
schrift hunner wet te volgen, dat gebiedt minstens een-
maal den pelgrimstocht te volbrengen. Daarenboven hebben
reeds de stichters der scholen dat voorschrift voor hunne
volgelingen belangrijk verzacht. Zoowel Abou-Hanita als
Sjafii erkennen, de een meer de ander minder uitge-
breid, het recht voor den geloovige zich bij de bedevaart
te doen vertegenwoordigen, mits de reiskosten voor den
ander betalende. Malik alleen, wiens leer in Noord-Afrika
de heerschende is, houdt streng aan het gebod, dat ieder,
die te voet reizen en zijn brood onder weg verdienen kan,
tot de bedevaart verplicht is. Maar ook bij deze school
spreken de cijfers voor de onmogelijkheid der nakoming;
van de tallooze daar wonenden werd in 1895 aan de hadj
slechts deel genomen door 424 pelgrims uit Algiers, 1684
uit Marokko en 631 uit Tripoli.
Ook de Perzen, zoomede de andere Sjiietische muzel-
mannen, komen om de bekende redenen slechts weinig
ter bedevaart.
Integendeel, al is de macht van het volk, uit welks
midden de godsdienst is voortgekomen, voor goed ge-
broken en al mogen van de vele millioenen slechts enkele
duizenden geloovigen zich jaarlijks opmaken tot het ver-
vullen van dezen plicht, toch blijft de Islam zijne aan-
hangers met denzelfden muur omgeven, waartegen reeds
zoo vele eeuwen alle pogingen tot verchristening zijn af-
gestuit. Het is waar, de tijd is lang voorbij, dat zijne
zegevierende scharen de landen overstroomden en met de
kling van het zwaard der halve wereld het geloof aan
Allah en zijn Profeet voorschreven; de godsdienstijver,
welke zich openbaarde in den Heiligen Oorlog tegen de
ongeloovigen , is zeldzaam geworden.
In dat opzicht heeft harde ondervinding de geloovigen
geleerd hun fanatisme te temperen, doch er de gevolg-
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 395
trekking uit af te leiden, dat de Islam ten doode gedoemd
is, zou gewaagd zijn. Het blind geweld bleek vruchte-
loos, maar andere, minder openlijke en daarom minder
gevaarlijke, wegen bleven den geloovigen ten dienste staan
en meer dan vroeger zijn deze gedurende de laatste twintig
jaren ingeslagen.
Welke deze wegen zijn, zagen wij ]*eeds vroeger bij
het bespreken van het gevaar, dat voor de Europeesche
staten in de bedevaart gelegen blijft. Daar in Mekka is
het geestelijk en politiek centrum, waar al de draden
samenloopen der tegenwoordige beweging, welke van uit
Constantinopel geleid worden. Toen bij den vrede van
Berlijn in 1878, welke een einde maakte aan den Turksch-
Russischen oorlog, Servië, Montenegro en Rumenië onaf-
hankelijk werden verklaard, Bulgarije gedeeltelijk autono-
mie verkreeg, Thessalië bij Griekenland en Besarabië bij
Rusland werden gevoegd, toen scheen het een oogenblik
of voor goed het historisch overblijfsel van het eenmaal
zoo machtige Chaliefenrijk vernietigd was. De geloovigen
zelf, teleurgesteld in hunne stoutste verwachtingen ,
moesten de onmacht van hun Beschermer erkennen en
weldra vertoonden zich sporen eener beweging om het
Chalifaat van het Sultanaat te scheiden. Intusschen was
omstreeks denzelfden tijd, waarschijnlijk te Bokhara, de
nieuwe politiek-godsdienstige partij ontstaan , welke men
gewoonlijk die van het Panislamisme noemt. Het was
niet enkel een politiek doel, dat deze beoogde, om alle
geloovigen onder één heerscher te vereenigen, maar even-
zeer een religieus om den godsdienst zelf door mysticisme
te hervormen. En de geheime orden werden de dragers
dier ideeën.^ Over alle half mohammedaan sche landen,
over aUe koloniën der Europeesche Staten, welke met
1 Les Confréries religieiises mnsuhnanes par O. Depont et X. Coppolani.
Algiers, 1897.
396 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
den fclam voeling hebben, verspreidden zich hare leden
als zendelingen om de bevolking in alle stilte tot fana-
tisme op te wekken.
De Sultan was pohtiek genoeg de beweging, welke aan-
vankelijk zich evenzeer tegen hem scheen te richten, van
zich af te leiden, ja zich deze geheel ten nutte te maken
door zich zelf aan het hoofd te stellen. Van dien tijd
dagteekent de stelselmatige veldtocht der Turksche bla-
den — als o. a. de Servet en het Paleisblad de Malumat —
tegen alle christenoverheersching en, sedert kort, niet het
minst tegen ons bestuur der Oost-Indische bezittingen.
Bij de onlusten in Bantam in 1888 bleek duidelijk het
bestaan eener geheime opruiende correspondentie met
Mekka. Maar ook, waar buiten onze koloniën godsdienst-
ijver den geloovige tot verzet tegen bestaande machten
brengt, daar kan men bijna zeker zeggen, dat de oorzaak
van het verzet zoo niet in Constantinopel dan althans
in Mekka te vinden is. Een overbekend feit trouwens is
het, hoe uit verschillende streken jongelieden naar Con-
stantinopel worden geroepen om daar, op privaat-kosten
des Sultans, hunne opvoeding te ontvangen, met het doel
natuurlijk als apostelen van het Panislamisme hunne land-
en rasgenooten in de^ toekomst te bewerken; en wederom
zijn het ook onze koloniën welke aan deze roepstem ge-
hoor hebben gegeven. Rusland, het groote gevaar der
geheime genootschappen inziende, gaat de vestiging en
ontwikkeling er van binnen zijne grenzen, en vooral in
den Kaukasus, met alle kracht tegen.
Toch valt het niet te ontkennen , dat , zoo goed als in
het Sjiietisch Perzië, ook in het orthodox Turkije een
stroom in meer liberale richting waar te nemen is. * Door
de eigenaardige plaats van dit rijk te midden der Christen-
staten, tot eene voortdurende aanraking met deze ge-
' Zie Mr. L. W. C. van den Bersi", Gids, Octuber 1899.
1
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 397
dwongen., kon het niet anders of dat gedeelte der bevol-
king, hetwelk door den Islam niet geheel met bhndheid
geslagen was, moest op den duur de meerdere voortreffe-
lijkheid, zoo niet van het geloof, dan toch van industrie,
wetenschap en instelKngen van deze leeren inzien. Om die
beschaving nu ook voor zich te verwerven nam men niet
alleen tal van ongeloovigen op in ambten en officiersrangen,
maar men zond bovendien Turksche jonge mannen naar
het Westen, ten einde zich daar te ontwikkelen. De ge-
volgen lieten zich niet wachten. Teruggekeerd naar hun
vaderland, vonden zij voor het meerendeel geen vrede bij
de oude orthodoxe apvatting van geloof en recht, en
vormden zij zich reeds spoedig tot de staatkundige partij,
welke later die der Jong-Turken genoemd is. Het streven
dezer partij is in hoofdzaak, te vormen ééne Ottomanische
natie met ééne taal, zonder belijdenis van eenigen staats-
godsdienst, alzoo met volkomen vrijheid van godsdienst.
Tot 1877 hebben hare vertegenwoordigers de meerderheid
gehad in kabinet en ambten aars wereld en door hun in-
vloed zijn tal van ganoens , reglementen , tot stand geko-
men. Het meest bekend daarvan is wel de Grondwet
voor het Ottomanische rijk van 1876, een unicum van
dien aard in de geheele Mohammedaansche wereld, welke
echter slechts een uiterst kort leven had, daar reeds in
't volgend jaar het parlement naar huis gezonden en de
geheele Grondwet in de papiermand geworpen werd. Na
het mislukken van deze poging tot hervorming was het
tevens met de feitelijke macht der Jong-Turksche partij
gedaan en werd zij zelfs gedwongen, wilde zij hare revo-
lutionnaire propaganda voortzetten, naar het buitenland
uit te wijken. Yan daar gaat zij met hare politieke agi-
tatie rusteloos voort, thans in vereeniging met andere,
eveneens revolutionnaire comités.
Deze laatste zijn de tegenwoordig zeer bekende comités
der Armeniërs, die aangevuurd door het succes der Christen-
898 DM Tl'XiKNWOOHDKU*:: TOESTAND.
BalkaiiHtaten ook bij hunne rasgenooten het streven levendig
houden naar een eigen onafhankelijke nationaliteit. Tot
dusveri'e zijn hunne pogingen met minder succes bekroond
en de onafhankelijke Armenische Staat zal vooiioopig
nog wel tot de droorastaten blijven behooren. Nergens
trouwens vormen de Armeniërs eene territoriale eenheid,
krachtig genoeg om op den duur het terrein hunner onaf-
hankelijkheid te vormen; zelfs waar zij het grootst in
aantal gevestigd zijn, blijven zij tegenover de Muzelmannen
verre in de minderheid. Over het geheele Turksche rijk
verstrooid levende, is aan iedere beweging van hen telkens
door de bevolking op oud-mohammedaansche wijze een
einde gemaakt. De zoogenaamde Armenische gruwelen,
welke sinds 1890 herhaaldelijk voorgekomen zijn, wijzen
niet enkel op feilen rassenhaat tegen de intellectueel en
ekonomisch hooger staande Armeniërs, maar tevens op een
fanatisme, gelijk de Islam in zijnen gianstijd zelfs niet grooter
te aanschouwen heeft gegeven.
Of dus voor Turkije als historisch overblijfsel van hét
oude en machtige rijk der Chahefen nog eene groote toe-
komst weggelegd zal zijn? Uit de geschiedenis oordeelende
zou men zeggen : neen. Vanaf den aanvang zijner groot-
heid heeft het onder die grootheid gebukt gegaan; de on-
metelijke grenzen door het zwaard getrokken, kan het met
datzelfde zwaard niet behouden ; ongerekend het gemüs aan
inwendige zedelijke kracht, was er en bleef er eene wanver-
houding bestaan tusschen den omvang dier grenzen en het
getal der bevolking. En binnen die grenzen vormde ten
overvloede het eigenlijk Turksche element de minderheid
in vergelijking met de onderworpen volkeren. De ware over-
winnaars waren Tscherkessen, Armeniërs, Arabieren, Slaven,
Grieken, een geheel heterogene conglomeratie van volken
en rassen, slechts door den Islam tot één kracht vereenigd
onder den naam van Ottomanen. En nog zijn die grenzen
te uitgestrekt. Arabië en Tripolis niet medegerekend, kan
DE TECtENWOORDIGE TOESTAND. 399
men des vSultans ondei'danen schatten op ongeveer 22 mil-
lioen, een getal te gering voor den grensomvang, terwijl
het aktief dienend leger slechts even 250000 man bedraagt,
uitsluitend Muzelmannen. En dit leger moet de grenzen
beschermen van een gebied gevormd door geheel Europeesch-
Turkije, Klein-Azië, Hedjaz, Jemen, Tripohs en^ Creta,
terwijl het daarbinnen in i'usteloozen strijd met rebellen
gewikkeld is. Is het wonder, dat vele geloovigen, die de
zwakheid dier regeering gevoelen en de wanorde en wille-
keur in administratie waarnemen, hopend het oog gericht
houden op Arabië en droomen van een nieuw Chaliefenrijk,
waarin niet meer als thans het, door zijne plaats zoo ge-
heel voor den Islam ongelegen, Constantinopel het cen-
trum zal vormen?
En de Islam zelf? Een nieuwe godsdienst is in het
Oosten sedert Mohammed niet ontstaan. Deze heeft ge-
zegd, dat hij de laatste der profeten was en hierin schijnt
hij wel gelijk te hebben gehad; want zoo misschien al
het Babisme eene beweging van eenige beteekenis zij ,
dan kan dit toch, wegens zijn essentieel Perzisch karak-
ter, op de overige Muzelman sche landen geen invloed uit-
oefenen. Van dien kant schijnt dus de Islam geen mede-
dinger te duchten te hebben, en heeft het dien niet, dan
zal men ook ei" een veel langer bestaan aan kunnen voor-
spellen dan velen thans doen. Zijn leer brengt mede, dat
zijne aanhangers over andere godsdiensten heerschen en
niet door deze beheerscht worden. Men had dus mogen
verwachten, dat, v^aar de feitelijke toestand zoo lijnrecht
hiermede in strijd was, die aanhangers zich ook ontmoe-
digd en vol twijfel zouden hebben afgewend daarvan.
Millioenen Muzelmannen leven onder de heerschappij van
ongeloovigen ; — Mohammeds voorspelling, dat de Islam
zou heerschen tot aan het einde der wereld, is gelogen-
straft, — en toch? Hebben de Muzelmannen opgehouden
Muzelmannen te zijn? Integendeel; al moge de stroom
4(10 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
van öcepticiöme, welke over Europa is gegaan, ook het
Oosten niet geheel onaangeroerd gelaten hebben, al heeft
de Islam den invloed der aanraking met andere rassen en
godsdiensten niet kunnen ontgaan, toch heeft hij zijn ge-
loof en zijne plichten alle eeuwen door weten te hand-
haven, en wint hij nog steeds terrein. Slechts oj) de
Westersche wereld heeft hij nimmer de ijzeren hand kun-
nen leggen; tegen deze met hare hoogere kuituur en haar
Christendom bleken op den duur zijn zwaard en zijn fana-
tisme machteloos. Aan gene zijde der Bosporus is zijn
vaderland, daar is zijn levenssfeei' en daar vindt hij het
klimaat, de karakters en de zeden, welke alleen zich in
zijn stelsel van geloof en plichten volkomen voegen kunnen,
maar daar dan ook is hij in zijn volle kracht en houdt
hij zijne scharen omgeven met den schier on vernietigbaren
muur van geloof, waartegen alle pogingen tot bekeering
afstuiten. Zoo hgt dan ook de tijd nog ver, dat het
Christendom de grenzen van den dar-al-islam zal wegge-
wischt hebben. Of deze ooit komen zal? Op die vraag
is reeds voor lang geantwoord door personen , die in ver-
schillende muzelmansche landen vertoefd hebben en wier
uitspraken nog heden ten dage als niet-verouderd kunnen
aangehaald worden. Ziehier eenige dier getuigenissen.
Muir (Bengal Civil Service): ' Zij, die veronderstellen,
dat het Mohammedanisme den weg baant voor een zuiverder
geloof, lijden aan eene rampzalige begoocheling. Geen stelsel
had er kunnen worden uitgedacht, geschikter om de volken,
waarover het heeischt, van het licht der waarheid uit te
sluiten. Het heidensche Arabië (te oordeelen naar het-
geen met andere volken gebeurt) had men tot geestelijk
leven kunnen opwekken en tot de aanneming van het ge-
loof van Jezus; het Mohammedaan sche Arabië is,
voor zoo ver het menschelijk oog zien kan, voor den
• The Life of Matomet, TV, p. 321.
DE TEGENWOOEDIGE TOESTAND. 401
weldadigen invloed van het Evangelie gesloten. — Dat een
betere dageraad nog voor deze landen zal aanbreken, mogen
wij niet betwijfelen; maar de geschiedenis van het ver-
leden en de tegenwoordige toestand zijn niettemin waar
en droevig."
De graaf de Warren (oud-officier in het Britsch-Indische
leger): ^ "De regeering van Britsch-Indië beroemt zich, en
zeker met recht, op hare verdraagzaamheid tegenover alle
vormen van godsdienst, waaronder de verschillende sekten
het Opperwezen aanbidden ; op de w ij z e langzaamheid
waarmede zij de evangelische leer onder de inlandsche be-
volkingen verspreidt. Maar hoe langzaam men ook gedu-
rende eene halve eeuw moge te werk zijn gegaan, zoo
moeten eene zoo vrome regeering en zendelinggenoot-
schappen, welke zoo veel Bijbels gekocht, gedrukt en ver-
spreid hebben, dan toch iets hebben te weeg gebracht. Laat
ons dus nagaan hoe het er met het Indië van 1857, uit
een godsdienstig oogpunt beschouwd, uitziet.
"Wij zullen ons niet bezig houden met de twintig
milhoen Muzelmannen, Sonnieten of Sjiieten; — zij zijn in
alle landen dezelfde : hunne bekeering tot het Christendom
schijnt even ver verwijderd, even onwaarschijnlijk als ooit,
misschien juist daarom, omdat zij dichter bij de waarheid
staan; het hemelsche licht is in hen half geopenbaard en
heeft voor hen niet meer dezelfde schittering en dezelfde
aantrekkingskracht als voor oogen welke aan eene vol-
slagen duisternis gewend zijn. Hun godsdienstig wetboek
heeft eenige verheven bladzijden, welke de zedeleer en
soms de woorden van den Zaligmaker teruggeven, en zijn
Evangelie zoo nabij komen, als het genie van den mensch
Gods geest nabij komen kan; en toch geloof ik niet, dat
tot heden al de ijver welke aan hen is ten koste gelegd,
één enkelen tot een Christen gemaakt heeft."
^ L'Inde anglaise avant et après 1'iusniTection de 1857, 3^ e'dition, II, p. 176.
Islamisme. 26
402 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
Kolonel Malcoln (gezant in Perzië): ' "De christelijke
godsdienst heeft nooit eenigen ingang in Perzië gevonden,
ofschoon dat koninkrijk door vele zendelingen bezocht is."
De graaf de Gobineau (gezantschapssecretaris in Perzie) : ^
"Zoo kort mogelijk, en slechts in groote trekken, heb ik
den verwarden toestand der godsdienstige meeningen, hare
zonderlinge vermengingen, hare zwakheid en haar verval
geschetst, zooals dat alles in Perzië bestaat. Eenigen zullen
daaruit wellicht opmaken, dat het oogenbhk niet ver
meer verwijderd is, waarop het Christendom in dien
chaos zal doordringen, en de vermoeide geesten tot
zich trekken om zegepralend een troon te bestijgen, waar-
op geen der inlandsche godsdiensten meer zitten zal.
Ik laat daar w^at men omtrent Gods wil veronderstellen
kan; ik redeneer alleen naar menschelijke waarschijnlijk-
heid; maar dan heeft het schouwspel, waarvan ik ge-
tuige ben geweest en dat ik heb willen teruggeven, mij
duizendmaal de juist tegenovergestelde opmerking doen
maken. Het komt mij moeilijk voor, al die menschen
met eene geblazeerde verbeelding tot een gezonden, posi-
tieven, bepaalden godsdienst te brengen. Ik geloof dat
het Christendom, indien het niets anders aangetroffen had
dan de bevolkingen van het Romeinsche rijk, zeer te be-
klagen geweest en te laat gekomen zou zijn. Het zijn de
barbaren geweest, die, met hun levendig en jeugdig ge-
moed, het Katholicisme hebben staande gehouden en in
het Westen de ketterij hebben gedood, welke in deze
Oostersche wereld welig tiert en steeds getierd heeft. Ge-
moederen, welke aan gedurige veranderingen gewend zijn,
gaarne twijfelen en steeds de opeens tapehng van al de
meeningen, die sedert de hoogste oudheid verdedigd
zijn, voor oogen hebben, kunnen en moeten door dat
' The History of Persia, II, p. 425.
* Trois ans en Asie, p. 379.
DE TEaENWOORDIGE TOESTAND. 403
panorama uitgeput zijn, en, eenmaal aan het twijfelen
gewend, kunnen zij zich van dien twijfel niet meer los-
maken. — — Ik geloof dat het Christendom, als het in
Perzië werd overgeplant, hoogstens den Islam in diens rol
van schijnbaren godsdienst zou kunnen vervangen, eene
rol, welke mij noch vruchtbaar, noch het Christendom
waardig toeschijnt. — — Het verbazende verbruik van
dogmatieke ideeën onder de Perzen, de vormlooze, maar
reusachtig groote hoop welken zij daarvan bezitten, maakt
eene vergaderplaats van verbruikte stoffen uit, welke door
niets kan worden schoongeveegd en welke voor altijd be-
letten zal, dat eenige zelfstandige en volledige leer op
dien grond plaats neme. Het is eene soort van moeras,
waarin men geen enkelen paal stevig heien kan, maar
die integendeel alle gebouwen kan verzwelgen, welke men
er zou willen oprichten."
Wil men nu ook de meening van een Muzelman over
het Christendom kennen, dan leze men de volgende plaats
van Ibn-Hazm, een Spaan sch- Arabisch en schrijver uit de
elfde eeuw, wiens overgrootvader nog Christen was.
"Nooit," zegt hij, "moet men zich over het bijgeloof der
menschen verwonderen. De talrijkste en beschaafdste
volken zijn er aan onderhevig. Ziet de Christenen! Zij
zijn zoo talrijk, dat slechts hun Schepper hen tellen kan;
er zijn onder hen uitstekende geleerden en vorsten van
eene zeldzame scherpzinnigheid. Desniettemin gelooven
zij , dat één drie is en drie één ; dat één der drie de vader,
de tweede de zoon, de derde de geest is; dat de vader
de zoon is en dat hij de zoon niet is; dat een mensch
God is en niet God ; dat de Messias in alle opzichten God
is en dat hij toch niet dezelfde is als God; dat degeen
die van af alle eeuwigheid bestaan heeft, geschapen is.
Degene onder hunne sekten, welke men die der Jakobieten
noemt en welke uit honderdduizenden bestaat, gelooft
zelfs, dat de Schepper gegeeseld, geslagen, gekruisigd en
404 DE TEGENWOORDIGE TOESTAND.
ter dood gebracht is: eindelijk, dat het heelal gedurende
drie dagen van zijn bestuurder beroofd is geweest."
Zoo oordeelde een ultra-orthodoxe Muzelman achthon-
derd jaar geleden, en zoo oordeelen zijne geloofsgenooten
nog. Waar het hun godsdienst niet raakt, staan zij
veel dichter bij Voltaire dan bij het Christendom.
Aan de vraag of het Islamisme nog lang duren zal, stel
ik eene andere tegenover : Voorspelt men een lang bestaan
aan het Katholicisme? — Hoe groot het essen tieele onder-
scheid in de leer ook zijn moge, zoo wordt men toch ge-
troffen door de groote gelijkheid welke beide godsdiensten
met elkander hebben in hunne geschiedenis, hunne ont-
wikkeling, hun tegenwoordigen toestand. Over nagenoeg
dezelfde dogmatieke geschilpunten is in beide, gedurende
de Middeleeuwen, hevig getwist; en in beide is eene
doodsche rust op den levendigen strijd gevolgd; bij beide
heerscht het bewustzijn dat naast het Heihge Boek en
de Overlevering ook de overeenstemming der gemeente
als bindend voor den geloovige beschouwd moet worden;
in beide is de poging tot terugkeer naar den oude» een-
voud met een schisma geëindigd ; de aanbidding der hei-
ligen, de mirakels, de processies, de bedevaarten, de
lippendienst, het vasten, de werktuigelij k e ceremoniën,
de kloosters, de bedelmonniken beslaan in beide eene
groote plaats; beide hebben eene kerktaal, welke door
de massa niet begrepen wordt, want het oude, klassieke
Arabisch is voor de overgroote meerderheid der Muzel-
mannen even onverstaanbaar als het Latijn voor de over-
groote meerderheid der Katholieken ; in beide verkeert
het hoofd van den godsdienst in gedurig gevaar en blijft
alleen op zijn zetel, omdat dit met de belangen van een
paar groote mogendheden strookt; in beide eindelijk —
ofschoon natuurlijk in het eene land veel meer dan in
het andere, in Frankrijk meer dan in Spanje, in Perzië
meer dan in Marocco — zijn de verhchtsten aan de Kerk
DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. 405
ontrouw geworden. "Wie nu aan den spoedigen val van
het Katholicisme gelooft, zal het ook waarschijnlijk vinden
dat de Islam zijn einde te gemoet snelt; maar wie met
Macaulay omtrent het eerste van een ander gevoelen is,
zal , nagenoeg om dezelfde redenen als welke hij aanvoert,
ook over de toekomst van het laatste anders oordeelen.
Had hij niet, zooals hem niet zelden gebeurt, wat heel
sterke kleuren gekozen, wij zouden zeggen, dat, als het
Katholicisme nog met onverminderde kracht bestaat op
het oogenblik dat de bewuste Nieuw-Zeelander, te midden
eener onafzienbare wildernis, aan de oevers van de Teems
de bouwvallen der St. Pauluskerk komt schetsen, dan
ook in dienzelfden tijd het „la ilaha illa'llah" nog wel
door de moëddzins van de toppen der tallooze minarets
zal worden afgeroepen.
University of Toronto
Library
^^ J.^^
a ,^
I
^TS
!