Skip to main content

Full text of "Het Islamisme"

See other formats


ICM 


:C0 


iCO 


=C0 


^ 


:y°& 


HET 


ISLAMISME 


DOOR 


D^  R.  DÜZY 


DERDE    DRUK 


HEEZIEN  EN  BIJGEWERKT  DOOR  Mr.  H.  W.  VAN  DER  MEIJ 


■  -rrf^ 


%H 


3 


i 


1 


V 
H  A  A  U  L  E  M  •       ' 

H.    D.    ÏJEENK    WILLINK    &    ZOON 

1900 


Digitized  by  the  Internet  Archive 

in  2010  with  funding  from 

University  of  Toronto 


http://www.archive.org/details/hetislamismeOOdozy 


VOORBERICHT  BIJ  DEN  DERDEN  DRUK. 


Aan  de  derde  uitgave  van  Dozy's  Islamisme  een  kort  woord 
vooraf ! 

Reeds  destijds,  toen  de  tweede  druk  ter  perse  zou  gaan, 
gevoelde  de  Hooggeleerde  Schrijver  krachtig  de  wenschelijk- 
heid,  dat  deze  niet  slechts  een  her„druk"  maar  tevens  eene 
her„ziening"  zou  worden  van  zijn  werk.  Ware  nu  het  karakter 
daarvan  een  zuiver  wetenschappelijk  geweest,  de  Schrijver  zou 
ongetwijfeld  niet  nagelaten  hebben  aan  deze  zelf  gevoelde 
behoefte  tegemoet  te  komen,  maar  het  werk  was  als  een  bij 
uitnemendheid  populair  bedoeld.  Juist  die  laatste  omstandigheid 
leverde  voor  eene  her„ziening"  eigenaardige  bezwaren  op;  daarbij 
voegde  zich  de  reeds  wankelende  gezondheid  van  den  auteur ; 
en  —  na  zeer  lange  overweging  kwam  het  werk,  met  een  kort: 
„sit  ut  est  aut  non  sit",  geheel  ongewijzigd  terug  in  handen 
van  den  uitgever.  Thans  echter,  nu  een  tijdperk  van  36  jaren 
ons  scheidt  van  de  eerste  uitgave  en  de  behoefte  aan  eene  derde 
zich  doet  gevoelen,  was  het  onmogelijk  om  niet  hier  eene 
kleine    wijziging,    daar    eene    kleine   aanvulling  aan  te  brengen. 


IV  V  o  o  K  H  K  H  I  C  II  T. 

Inzonderheid  wat  üozy  in  zijn  laatste  hoofdstuk  noemde:  ,,De 
tegenwoordige  toestand",  is  niet  meer  de  tegenwoordige  van 
thans.  Tk  heb  gepoogd  eenigermate  de  aldaar  aanwezige 
leemten  aan  te  vullen,  daarbij  rekening  houdende  met  de  om- 
standigheid, dat  het  werk  als  populair  geschrift  bedoeld  was 
en  slechts  over  het  Islamisme  als  godsdienst  handelde. 

Aanvankelijk  was  het  mijn  voornemen  aan  het  werk  toe  te 
voegen  eene  lijst  van  later  verschenen  geschriften  over  ditzelfde 
onderwerp,  doch  ik  heb  daarvan  afgezien ;  immers  hij  die 
meerdere  populaire  litteratuur  wenscht,  kan  zich  deze  gemakke- 
lijk genoeg  verschaffen;  ieder  goed  Konversations-Lexikon  geeft 
reeds  eene  vrij   volledige  opgave. 

Ten  slotte  dit :  de  kleinere  wijzigingen  en  aanvullingen  buiten 
het  laatste  hoofdstuk  zijn  bijna  alle  ontleend  aan  eigenhandige 
aanteekeningen  van  den  Schrijver. 

'sGravenhage.  H.  W.  VAN  DER  MEIJ. 


INHOUD. 


I.  DE  OUDE  GODSDIENST blz.  1. 

Allall  taala  en  de  Djinus.  —  Mekka  eu  de  Kaba;  de  zwarte  steen.  — 
Geringe  eerbied  voor  de  afgoden.  —  Het  Christendom  en  het  Jodendom,  — 
Onverschilliglieid.  —  De  Haniefen. 

II.  MOHAMMED  VÓÓR  DE  VLUCHT blz.   13. 

Motammeds  jeugd.  —  Zijn  huwelijk  met  Chadidja,  —  Zijn  gestel  en 
karakter.  —  Zijne  kwaal.  —  Zijn  eerste  visioen.  —  Zijn  optreden  als  pro- 
feet. —  De  eerste  Muzelmannen.  —  Omars  bekeering.  —  De  groote  massa 
onverschillig.  —  De  Mekkaansche  aristocratie;  Aboe-Sofjan  en  Walid  ibn- 
Mogira.  —  De  eerste  vlucht  naar  Abyssinië.  —  Mohammed  erkent  Allat, 
Ozza  en  Manat.  —  Vervolging.  —  Aboe-Lahab.  —  Mohammed  te  Taïf.  — 
Hij  vindt  ondersteuning  te  Medina.  —  Poging  om  hem  te  vermoorden.  — 
De  vlucht  naar  Mediua. 

III.  MOHAMMED  NA  DE  VLUCHT blz.  41. 

De  moskee  te  Medina  gebouwd.  —  Bilfil,  de  eerste  moëddzin.  —  De 
broederschap.  —  Mohammeds  vijanden  te  Medina.  —  De  heilige  oorlog.  — 
Slag  van  Bedr.  —  Asnia  en  Abce-Afak  vermoord.  —  De  Beni-Kainoka.  — 
Slag  van  Ohod.  —  Mohammeds  vrouwen.  —  Zainab  en  Zaid.  —  Het 
avontuur  van  Ajisja.  —  Vergeefsche  tocht  der  Mekkanen  tegen  Medina. — 
De   Koraidha.   —  Het  verdrag  van  Hodaibia.  —  Mohammeds  brieven  aan 


VI  ,  I  N  II  ü  U  D. 

tle  vorsten.  —  Mohammeds  pelfj;riinst()clit  naar  Mekka.  —  De  nederlaag 
van  Moeta.  —  Het  verdrag  door  de  Mekkanen  geschonden.  —  Mohammeds 
tocht  tegen  Mekka.  —  AbbAs  en  Aboe-Sofjan ;  diens  bekeeriug.  —  Intocht 
in  Mekka.  —  Arabie  onderwerpt  zich.  —  Mohammed  en  de  gezanten  van 
Taïf.  —  Mohammeds  ziekte  en  dood. 

IV.  DE  KORAN,  DE  O  VERLEVERIRTG  EN  DE  LEGENDEN-  blz.  78. 

Hoe  de  Koran  ontstond.  —  De  eerste  verzameling.  —  De  tweede.  — 

"Willekeurige    schikking.    —    De    Overlevering.    —   Echt   en  onecht;  de 

kritische   regel   der  verzamelaars.  —  De  wonderen.  —  De  i'einiging  des 

harten.  —  De  hemelvaart. 

V.  DE  LEER  EN  DE  PLECHTIGHEDEN blz.  94. 

Gebrek  aan  oorspronkelijkheid;  redenen.  —  God.  —  De  schepping. — 
De  engelen  en  duivels.  —  Profeten.  —  De  vijf  gi'oote  plichten.  —  Het 
bidden.  —  Het  vasten  in  de  maand  Ramadhan.  —  Het  kleine  feest.  — 
De  verplichte  aalmoezen.  —  De  bedevaai't  naar  Mekka.  —  De  legenden 
omtrent  de  heilige  plaatsen.  —  Het  pelgrimsgewaad.  —  De  plechtig- 
heden. —  De  heilige  oorlog.  —  De  wijn  verboden.  " —  Spijswetten.  — 
Opstanding  des  vleesches.  —  De  hel.  —  De  hemel.  —  Het  gebrek  aan 
oorspronkelijkheid  bevorderlijk  aan  de  uitbreiding  van  't  Islamisme, 
vooral  onder  de  Perzen. 

VI.  DE  AFVAL,  DE  NEDERLAAG  DER  OUDGELOOVIGEN  EN 
DE  BEKEERING  DER  ONDERWORPENE  VOLKEN,  blz.  115. 
De  keus  van  den  eersten  Chalief;  Sad  ibn-Obada  en  Aboe-Bekr.  — 
Algemeene  opstand.  —  Mosailiraa  en  Sadjah.  —  Onverschilligheid.  — 
Othman  en  zijne  familie.  —  Hosains  dood.  —  Abdallah  ibn-Zobair.  — 
Opstand  der  Medinensers  tegen  Jezid  I.  —  Slag  van  Harra.  —  Inname 
van  Medina.  —  Van  Mekka.  —  De  Omaijaden  en  het  Islamisme.  — 
Omar  II.  —  Verdraagzaamheid.  —  Bepalingen  omtrent  de  Christenen.  — 
"Waarom  zij  hfet  Islamisme  aannamen.  —  Bekeering  der  Perzen.  —  Hun 
godsdienstige  toestand.  —  Voor-  en  nadeelen  hunner  bekeer  ing.  —  De 
73  sekten. 

VII.  DE  OUDSTE  SEKTEN blz.   143. 

Mohammeds  godsbegrip  en  zijne  leer  omtrent  de  voorbeschikking.  — 
De  school  van  Bacra;  Hasan  al-Ba9ri.  —  "Wa9il  ibn-Ata  en  zijne  leer. — 
De  Motazilieten.  —  De  orthodoxe  leeraars.  —  De  Charidjieten.  —  De 
Sjiieten.  —   Sabaieten  en  Imamieten.  —  Kaisanieten.  —  Mahdi-leerstuk. 


INHOUD.  Vil 

VIII.  HET  ISLAMISME  ONDER  DE  EERSTE  ABBASIDEN  blz.  165. 
Heerschappij   der  Perzen.  —  Afsjiu.  —  Al-Mamoen.  —  De  vier  ortho- 
doxe   scholen.    —    Bochari.    —    Ahmed    ibn-Na9r.  —  Aboe-Moslim.  — 
Abbaiden.  —  Zendiks.  —  Al-Molcanna.  —  Al-Motawakkil.  —  Overgang 
van  den  Motaziliet  al-Asjari  tot  de  orthodoxen. 

XI.  DE  ISMAËLIETEN blz.   186. 

Verdeeldheid  onder  de  Sjiieten.  —  Abdallah  ibn-Maimoen.  —  Zijn 
stelsel.  —  De  Karinaten.  —  De  Fatimiden.  —  Hakini.  —  De  Druzen.  — 
De  Assassijnen.  —  Hasan-Qabbah. 

X.  HET  qO  EFISME blz.  227. 

De  Islam  en  het  mysticisme.  —  Rabia.  —  Aboe-Said  ibn-abi-'l-Chair, 
de  stichter  der  sekte.  —  Bestami  en  Djonaid.  —  De  martelaar  Halladj. — 
Stelsel  van  het  (^oefisme.  —  Invloed  op  het  Islamisme. 

XI.  DE  ISLAM  IN  HET  "WESTEN blz.  247. 

Orthodoxie  in  het  Westen.  —  Qalib  en  zijn  Koran.  —  Spanje  in  de 
elfde  eenw.  —  De  Almoraviden ;  Joesof.  —  Mohammed  ibn-Toemert.  — 
Almohaden.  —  Averroës. 

XIL  DE  TURKEN,  DE  MONGOLEN,  INDIÉ,  CHINA.  .  .  blz.  277. 
De  Turken.  —  Het  rijk  van  Gazna.  —  De  Indische  Archipel.  — 
Djengis-chAn.  —  Sjamanisme  der  Mongolen.  —  De  joodsche  vezier  Sad- 
ad-daula.  Koejoek.  —  Kerkvergadering  te  Lyou;  monniken  in  Perzië. — 
Het  Islamisme  in  China.  —  Akbar  en  zijn  stelsel.  —  Het  gematigde 
Sjiisme  wordt  de  staatsgodsdienst  in  Perzië.  —  Nadir-Sjah.  —  De 
Sultan  van  Turkije  wordt  het  hoofd  der  orthodoxe  kerk. 

XIII.  DE  WAHHABIETEN blz.  298. 

Verbastering  van  het  Islamisme.  —  De  hervormer  Abd-al-wahhab.  — 
Macht  der  AVahhabieten.  —  Inname  van  Mesjhed-Hosain;  van  Mekka 
en  Medina.  —  Egypte  herovert  de  twee  heilige  steden.  —  Hun  tegen- 
woordige toestand. 

XIV.  DE  TEGENWOORDIGE  TOESTAND blz.  313. 

Rusland.  —  In  Azië  de  meest  verspreide  godsdienst.  —  Seikhs.  — 
De    Indische    Archipel.  —  Perzië    en  't  Sjiisme.  —  Verschilpunten  tus- 


Vlll  I  N  n  o  [J  D. 

sclien  Sjiieten  en  orthodoxen.  —  Bedevaarten  der  Sjiieten.  —  Moliarram- 
feest.  —  Vei'eering  der  imams.  —  In  hoeverre  de  Perzen  onverdraagzaam 
zijn.  —  Tegenwoordig  C^oefisme.  —  De  menschen  der  waarheid.  — 
Het  Bubisme;  de  Baijau.  —  Het  Turksche  rijk.  —  De  moskeeën  van 
Jeruzalem  en  Damascus.  De  Sjaich-al-ishua.  —  De  derwisjen.  —  De 
feesten.  —  Bijgeloof.  —  Noord- Af i'ika.  —  De  Berbers.  —  De  mara- 
boets.  —  Sekte  der  Sinoesia.  —  Soedan.  —  Mahdisten;  Mohammed- 
Ahmed;  Gordon.  —  Arabië.  —  Tegenwoordige  bedevaart.  —  Pelgrim- 
sjaichs.  —  Panislaraisme.  —  Liberale  denkbeelden.  —  Jong-Turken.  — 
Armeniërs.  —  Toekomst  van  het  Islamisme. 


DE   OUDE    GODSDIENST. 


Alles  ging  in  de  eerste  helft  der  zevende  eeuw 
zijn  ouden  gang  in  het  Byzantijnsche  rijk  zoowel  als 
in  het  Perzische.  Zij  betwistten  elkander  steeds  het 
bezit  van  Westelijk  Azië;  zij  waren  schijnbaar  bloeiend; 
hoogst  aanzienlijk  waren  de  belastingen,  die  in  de 
schatkisten  der  heerschers  vloeiden,  en  de  pracht  en 
weelde  hunner  hoofdsteden  waren  spreekwoordelijk  ge- 
worden; —  maar  't  was  niet  meer  dan  schijn,  want 
een  inwendige  kanker  knaagde  aan  beide;  zij  gingen 
onder  een  loodzwaar  despotisme  gebukt;  in  beide  was 
de  geschiedenis  der  Dynastie  eene  aaneenschakeling  van 
gruwelen,  die  van  den  Staat  eene  reeks  van  vervol- 
gingen ,  door  verschil  van  geloof  veroorzaakt.  Toen  trad 
plotsehng,  uit  weinig  bekende  woestijnen,  een  nieuw 
volk  op  het  tooneel  der  wereldgeschiedenis;  een  volk, 
vroeger  in  tallooze  zwervende  stammen  verdeeld,  die 
elkander  meestal  beoorloogden,  doch  nu  voor  het  eerst 
vereenigd;  een  vrijheidlievend  volk,  eenvoudig  in  voedsel 
en  kleeding,  edelaardig  en  gastvrij,  vroolijk  en  geestig, 
maar   tevens   hooghartig,   lichtgeraakt ,   en,  als  de  harts- 

JsUniiisnif.  1 


'2,  DE    OUDE    GODSDIENST. 

tochten  eenmaal  waren  opgewekt,  wraakzuchtig,  haat- 
dragend en  wreed.  Dat  volk  stootte  in  een  oogwenk  het 
eeuwenoude,  maar  vermohnde  Perzische  rijk  omver,  ont- 
rukte aan  Constantijns  opvolgers  hunne  schoonste  provin- 
ciën, trad  een  niet  lang  geleden  gesticht  Germaansch  rijk 
onder  den  voet  en  bedreigde  het  overige  Europa,  terwijl 
te  gelijker  tijd,  aan  den  anderen  kant  der  wereld,  zijne 
zegevierende  legerscharen  tot  aan  het  Himalajagebergte 
doordrongen.  Maar  het  was  meer  dan  een  gewoon  ver- 
overend volk:  het  predikte  een  nieuwen  godsdienst;  tegen- 
over het  dualisme  der  Perzen  en  het  verbasterde  Chris- 
tendom verkondigde  het  een  zuiver  monotheïsme,  dat 
door  miUioenen  menschen  werd  aangenomen  en  dat  thans 
nog  de  godsdienst  van  een  tiende  gedeelte  van  het  mensch- 
dom  is. 

Wij  hebben  de  taak  op  ons  genomen,  in  bevattelijken 
vorm  de  geschiedenis  van  dien  godsdienst  te  schetsen, 
en  moeten  dus  in  de  eerste  plaats  zijn  ontstaan  en  zijne 
ontwikkehng  uit  den  vroegeren  nagaan. 

De  Arabieren  erkenden  een  Opperwezen,  Allah  taala, 
dat  is:  de  hoogste  God.  Allah  is  eene  persoonlijkheid 
zooals  wij,  en  staat  buiten  het  geschapene,  dat  hem 
meer  of  minder  onderworpen  is.  Men  beschouwde  hem 
als  den  schepper  van  hemel  en  aarde,  als  den  ver- 
hevene en  wijze  bij  uitnemendheid;  hij  zendt  den  regen 
en  regeert  de  wereld.  Maar  hij  had  geene  priesters 
en  hem  werden  geene  tempels  gebouwd.  Behalve  xillah 
vereerde  men  de  Djinns  of  geniën.  De  woestijnen  en 
gebergten,  waar  men  soms  weken  lang  ronddwaalt, 
zijn  vol  dergelijke  wezens.  Honger,  dorst  en  de  zuivere, 
opwekkende  lucht  der  woestijn  prikkelen  den  geest  zoo 
zeer,  de  dampen  en  luchtbrekingen  zijn  zoo  vreemd, 
dat  men  de  Djinns  hoort  roepen,  dat  men  ze  ziet  onder 
allerlei  vreemde,  wonderlijke  gedaanten,  't  Is  een  ge- 
slacht  zooals  't  onze  en  dat  zich  voortplant  zooals  wij ; 


DE   OUDE   GODSDIENST.  3 

maar  hunne  lichamen  zijn  niet  zooals  de  onze;  't  zijn 
gestalten  van  vum'  of  lucht,  voor  't  menschelijk  oog 
slechts  bij  uitzondering  zichtbaar.  Zij  kunnen  veel  kwaad 
en  veel  goed  doen;  daarom  moet  men  hen  te  vriend 
houden ,  hen  vereeren ,  hen  dienen ,  hen  aanbidden.  Dit 
wordt  daardoor  gemakkelijk  doordien  iedere  Djinn  zijne 
vaste  woonplaats  heeft.  Zij  huizen  in  steenen,  boomen 
of  beelden.  ledere  stam,  of  meer  stammen  te  zamen, 
had  zijn  eigen  Djinn,  zijn  eigen  steen  of  boom  of 
beeld,  en  daarbij  was  een  bepaald  geslacht  tot  priesters 
aangesteld.  Die  steenen  of  boomen  waren  echter  geene 
afbeeldingen  der  godheid,  hoogstens  symbohsche  voor- 
werpen in  welke  men  de  kracht  en  de  wijsheid  der  god- 
heid vereerde.  Meestal  onderscheidden  zich  die  voorwerpen 
van  andere  dergelijke,  door  het  voortbrengen  van  eenig  ge- 
luid —  waarvoor  natuurlijk  de  priesters  zorgden  —  en  dit 
geluid  diende  dan  als  orakel.  ledere  stam  was  zeer  ge- 
hecht aan  zijn  afgod,  omdat  deze,  om  het  zoo  uit  te 
drukken,  een  bijzonder  eigendom  was,  en  de  priesters 
zorgden  dikwijls  voor  hun  afgod,  dat  is  te  zeggen  voor 
zich  zelve,  ten  koste  van  Allah  taala.  Dit  kan  blijken 
uit  eene  eigenaardige  gewoonte,  die  de  Koran  en  zijne 
commentatoren  meer  in  't  algemeen  vermelden,  maar  die 
door  een  ouden  levensbeschrijver  van  den  Profeet  alleen 
aan  den  stam  Chaulan,  welke  in  Jemen  woonde,  wordt 
toegeschreven.  De  gewoonte  was  deze:  de  giften,  die  voor 
de  goden  bestemd  waren  en  die  in  koren  en  in  jonge 
kameelen  bestonden,  werden  in  tweeën  verdeeld.  Het 
eene  gedeelte  was  voor  Allah  en  diende  tot  ondersteuning 
van  de  armen  en  van  vreemde  reizigers,  die  bij  den  stam 
aankwamen ;  het  andere  behoorde  aan  den  afgod  en  diende 
zoowel  tot  offeranden  als  tot  onderhoud  der  priesters. 
Maar  als  nu  bij  de  verdeehng  Allah  toevallig  iets  ont- 
vangen had,  dat  van  betere  hoedanigheid  was  dan  hetgeen 
aan  den  afgod  was  te  beurt  gevallen,  dan  werd  het  hem 


4  DE    OUDE    GODSDIENST. 

afgenomen  en  aan  den  afgod  gegeven;  Allah  kreeg  het 
slechtere  in  de  plaats. 

Omtrent  de  verhouding  der  mindere  goden  tot  Allah, 
dacht  men,  dat  de  eerste  de  dochters  van  den  laatste 
waren;  zij  waren  overigens  volkomen  aan  Allah  onderge- 
schikt; zij  heerschten,  maar  zooals  een  landvoogd  heerscht, 
dien  zijn  vorst  met  het  gezag  heeft  bekleed,  en  zij  waren 
bemiddelaars  tusschen  de  menschen  en  Allah. 

Het  middenpunt  van  den  eeredienst  in  Midden-Arabië 
was  de  stad  Mekka.  Zij  ligt  in  eene  zandige  vallei,  die 
zoo  eng  is,  dat  hare  breedte,  waar  die  het  grootst  is, 
niet  meer  dan  zeven  honderd  schreden  bedraagt  (op  de 
smalste  plek  slechts  honderd),  en  die  door  kale  bergen, 
ter  hoogte  van  twee  honderd  tot  vijf  honderd  voet,  wordt 
ingesloten.  Overoud  was  de  eerwaardige  Kaba  (teerling, 
dobbelsteen),  het  heiligdom,  op  welks  bezit  zij  boogde, 
't  Waren  vier  muren  van  ruwe  steen  en,  zonder  kalk 
op  elkander  geplaatst,  maar  met  doeken  of  sluijers  be- 
dekt; zij  hadden  manshoogte  en  hun  omvang  bedroeg 
twee  honderd  voet.  De  voornaamste  afgod  was  Hobal, 
een  beeld  van  agaatsteen,  dat  boven  eenen  kuil  stond 
waarin  de  voor  den  god  bestemde  gaven  geworpen  wer- 
den en  welke  de  schatkamer  van  het  heiligdom  was.  Hobal 
was  de  god  van  den  stam  der  Koraisjieten ;  maar  de 
Kaba  was  niet  hun  eigendom;  zij  had  een  universeel 
karakter;  zij  was  het  Pantheon  van  vele  stammen,  die 
door  een  gemeenschappelijk  politiek  belang  verbonden 
waren.  Ieder  dier  stammen  had  in  den  tempel  zijn  afgod 
geplaatst,  zoodat  hij  drie  honderd  zestig  afgoden  telde, 
en  de  verdraagzaamheid  was  zoo  groot,  dat  er  op  de 
pilaren  ook  afbeeldingen  waren  van  Abraham,  van  de 
engelen  en  van  de  moedermaagd  met  het  kindeken  Jezus. 
Maar  het  grootste  heiligdom  was  de  zoogenaamde  zwarte 
steen,  die,  zooals  de  Muzelmannen  beweren,  oorspron- 
kelijk   wit   was,   maar  door  het  herhaalde  afbranden  van 


DE    OUDE    GODSDIENST.  Ö 

den  tempel  zwart  is  geworden.  Hij  speelde  later  in  de 
geschiedenis  van  het  Islamisme  eene  gewichtige  rol  en 
wordt  nog  altijd  door  de  Muzelmannen  voor  zeer  heilig 
gehouden.  Wat  hunne  godgeleerden  omtrent  hem  ver- 
halen, zal  zijne  plaats  vinden  in  een  later  hoofdstuk. 
Yolgens  Europeesche  reizigers,  die  hem  gezien  hebben, 
is  het  een  stuk  vulcanisch  basalt,  op  den  omvang  be- 
strooid met  kleine  puntige  kristallen,  met  hier  en  daar 
een  stukje  roode  veldspaath  op  den  donkeren,  rood- 
achtig bruinen,  bijna  zwarten  grond.  Hij  heeft  vele  lot- 
gevallen gehad  en  meer  dan  eens  is  hij  gebroken,  zoodat 
hij  thans  bestaat  uit  een  dozijn  stukken,  die  samen- 
gevoegd zijn. 

Uit  eerbied  voor  de  Kaba  werd  het  grondgebied  van 
Mekka,  dat  zich  verscheidene  mijlen  ver  uitstrekte,  als 
heilig  en  onschendbaar  beschouwd.  Geen  mensch  mocht  er 
worden  aangerand,  geen  dier  gedood,  en  jaarlijks  stroomden 
groote  scharen  uit  verschillende  oorden  daarheen,  ten  einde 
de  heilige  plechtigheden  te  verrichten. 

In  de  zesde  eeuw  had  evenwel  de  godsdienst  zijne  be- 
teekenis  verloren.  Onder  de  bijgeloovigen  was  hij  ont- 
aard in  een  grof  fetichisme.  "Als  wij  een  fraaien  steen 
vonden,"  verhaalt  een  tijdgenoot  van  Mohammed,  "dan 
aanbaden  wij  dien,  en  vonden  wij  er  geen,  dan  maakten 
wij  een  zandhoop,  plaatsten  eene  ruim  van  melk  voor- 
ziene kameelin  schrijhngs  daarboven,  melkten  die  zoodat 
de  melk  op  den  zandhoop  neêrvloeide,  en  aanbaden  dan 
den  zandhoop  zoolang  wij  op  die  plaats  bleven."  De  meer- 
derheid daarentegen  stond  op  een  veel  te  hoogen  trap  van 
ontwikkeling,  dan  dat  zij  aan  goden  van  steen  of  hout 
zou  geloofd  hebben.  In  schijn  werden  de  goden  nog  altijd 
vereerd;  men  deed  bedevaarten  naar  hunne  heiligdommen 
en  ging  die  in  plechtigen  optocht  rond ;  er  werd  in  de 
tempels  geofferd,  en  de  steenen  of  houten  goden  werden 
met  het  bloed  der  offerdieren  bestreken;  de  orakels  werden 


6  DE    OUDE    GODSDIENST. 

geraadpleegd  als  men  om  raad  verlegen  was  of  de  toe- 
komst wilde  kennen.  Maar  het  rechte  geloof  was  ver- 
dwenen. De  waarzeggers  werden  vermoord  als  hunne 
voorspellingen  niet  uitkwamen,  of  als  zij  het  waagden, 
eene  gepleegde  misdaad  aan  het  hcht  te  brengen.  In  den 
nood  beloofde  men  wel  aan  de  eene  of  andere  godheid  een 
schaap  te  offeren ,  maar  was  het  gevaar  voorbij ,  dan 
offerde  men  in  plaats  van  een  schaap,  dat  waarde  had, 
eene  gazel,  die  niets  kostte,  die  men  slechts  behoefde  te 
vangen;  —  de  steenklomp,  dacht  men,  zou  het  toch  niet 
bemerken.  Eerbied  voor  de  godspraken  bestond  slechts  in 
zooverre  als  zij  verkondigden  wat  men  wilde  dat  zij 
zouden  zeggen.  Toen  iemand  den  moord  zijns  vaders 
wilde  wreken,  trad  hij  in  den  tempel  van  Chalaga  (een 
vierkanten  witten  steen),  om  het  orakel  te  raadplegen, 
't  geen  men  deed  door  middel  van  drie  pijlen  die  bevel, 
verbod,  en  afwachten  heetten.  Toen  hij  het  verbod 
had  getrokken,  begon  hij  op  nieuw.  Driemaal  trok  hij 
het  verbod.  Toen  brak  hij  dé  pijlen,  wierp  ze  tegen 
den  steenklomp  en  riep  uit:  "Ellendehng!  Als  uw  vader 
vermoord  was  geworden,  dan  zoudt  gij  mij  niet  verbieden, 
hem  te  wreken!"  —  Bij  de  geringste  aanleiding  maakte 
men  zich  boos  op  de  goden,  zeide  hun  duchtig  de  waar- 
heid en  beleedigde  hen.  Zoo  bracht  eens  een  man  uit  de 
Beni-Milcan  bij  Sad,  den  afgod  van  zijn  stam  (een  groot 
rotsblok  in  de  woestijn),  eenige  kameelen  die  hij  hem 
ten  geschenke  wilde  aanbieden,  om  aldus  zijne  gunst  te 
verwerven.  Toen  evenwel  de  ceremoniën  verricht  werden 
en  men  naar  gewoonte  den  afgod  met  bloed  bestreek, 
werden  de  kameelen  schichtig  en  holden  weg;  waarop 
hun  meester  zoo  vertoornd  werd,  dat  hij  een  steen  opnam, 
dien  naar  den  afgod  wierp  en  uitriep:  "Allah  zegene  u 
niet.  Gij  hebt  mijne  kameelen  op  den  hol  gebracht."  Hij 
ging  ze  zoeken  en  toen  hij  ze  weder  bijeen  had,  improvi- 
seerde hij  deze  verzen: 


DE    OUDE    GODSDIENST.  7 

"Wij  kwamen  tot  Sacl  opdat  hij  onze  zaken  in  orde 
zou  brengen,  maar  hij  heeft  ze  integendeel  in  de  war 
gestuurd;  derhalve  hebben  wij  niets  meer  met  Sad  te 
maken. 

"Wat  is  Sad  anders  dan  een  stuk  rots  in  de  woestijn, 
dat  noch  tot  kwaad  noch  tot  goed  roept?" 

De  Beni-Hanifa  hadden  zoo  weinig  eerbied  voor  hun 
afgod,  dat  zij  hem  opaten.  Tot  hunne  verontschuldiging 
kan  strekken,  dat  hun  god  uit  een  zeker  deeg  van  dadelen, 
melk  en  boter  bestond,  en  dat  zij  op- dat  oogenblik  door 
een  groeten  hongersnood  werden  gekweld. 

Het  rechte  geloof  aan  de  goden  bestond  dus  niet.  Als 
boven  deze  verheven  had  men  nu  wel  Allah  taala;  maar 
Allah  stond  met  de  Arabieren  in  geene  nauwe  betrekking. 
Zij  wisten  niet  veel  van  hem;  daar  hij  geen  priesters  had, 
zoo  had  niemand  er  voor  gezorgd,  dat  hij  hun  zijn  wil 
openbaarde,  hun  over  de  vraag  naar  's  menschen  be- 
stemming uitsluitsel  gaf.  De  gevoelens  daaromtrent 
liepen  dan  ook  zeer  uit  een.  Er  waren  er,  die  aan 
een  leven  na  dit  leven,  aan  eene  opstanding  geloofden, 
niet  alleen  voor  de  menschen,  maar  ook  voor  de 
dieren,  want  zij  heten  een  kameel  naast  zich  begraven 
of  bij  hun  graf  van  honger  sterven,  opdat  zij  op  den 
dag  der  opstanding  niet  te  voet  zouden  behoeven  te 
gaan.  Maar  de  groote  meerderheid  vond  dat  geloof  be- 
spottelijk. 

Volgens  vele  geleerden  zou  dan  ook  oorspronkelijk  dit 
lievehngsdenkbeeld  van  het  Indogermaansche  ras  aan  het 
Semiotische  vreemd  zijn  geweest  en  zouden  de  Joden  het 
eerst  tegen  het  einde  der  ballingschap  van  de  Perzen 
overgenomen    hebben  \    Nog    in    het    begin    onzer    tijd- 


'    Geheel  anders  o.  a.   Dr.  Hermaau  Schaltz  in  zijne  Alttestamentliche  Theo- 
logie,    4«    auflage,    p.    644    vlgg.     -'Der    Glauhe  dass  zur  Idee  der  Menscliheit 


8  DE    OUDE    GODSDIENST. 

rekening  werd  het  door  de  talrijke  sekte  der  Sadduceën 
ontkend.  Zelfs  tegenwoordig  zijn  de  Bedo wijnen  er  onver- 
schillig voor. 

Daar  dus  de  godsdienst  bij  de  Arabieren  op  een  zeer 
lossen  grond  rustte,  zou  men  licht  tot  het  vermoeden 
komen,  dat  zij  gemakkelijk  tot  het  aannemen  van  een 
anderen,  den  Christelijken  of  Joodschen  b.  v.,  te  bewegen 
waren.  Tot  op  zekere  hoogte  was  dit  ook  het  geval. 
Het  Christendom,  dat  als  het  ware  in  twee  stroomen 
naar  Arabië  kwam,  uit  het  Zuiden  (Abyssinië)  en  uit  het 
Noorden  (Syrië),  had  eenigen  ingang  gevonden.  In  Jemen 
was  Nadjran  reeds  vroeg  eene  Christelijke  stad  geworden; 
het  Sinaïtische  schiereiland  was  bijna  geheel  bekeerd  en 
vol  kloosters  en  kerken;  de  Arabieren  in  Syrië  waren 
Christenen;  maar  bijna  overal  was  het  meer  schijn  dan 
werkelijkheid,  en  Midden- Arabië,  waar  de  kern  van  't  volk 
woonde,  had  weinig  of  niets  van  Christelijken  invloed 
bespeurd.  Over  't  algemeen  had  het  Christendom  van 
die  dagen,  met  zijne  wonderen,  met  zijne  leer  van  de 
drieëenheid  en  van  een  gekruisigden  God,  voor  den  scherp- 
zinnigen  en  spotzieken  Arabier  weinig  aantrekkelijks.  Dat 
ondervonden  de  bisschoppen,  die,  omtrent  het  jaar  513, 
Mondzir  III,  den  koning  van  Hira,  wilden  bekeeren.  De 
koning  hoorde  hen  oplettend  aan,  toen  een  zijner  beambten 
hem  iets  kwam  influisteren.  Plotseüng  scheen  hij  in  diepe 
droefheid  gedompeld,  en  toen  de  geestelijken  hem  eer- 
biedig naar  de  reden  daarvan  vroegen:  "Helaas!"  ant- 
woordde hij,  "welk  eene  rampzalige  tijding!  Ik  vernam 
daar,  dat  de  aartsengel  Michaël  gestorven  is!"  —  "On- 
mogelijk, vorst!  men  bedriegt  u;  een  engel  is  onsterfe- 
lijk." —  "Hoe?  En  gij  wilt  mij  overreden,  dat  G-od  zelf 
gestorven  is!" 


aucti  ewiges  Leben  geliöre,  fiudet  sicli  so  weit  wiv   im  A.  T.  aucli  zurückblicken 
mogen/' 


DE    OUDE    GODSDIENST.  9 

Het  Jodendom  trok  de  Arabieren  veel  meer  aan.  Eene 
groote  menigte  Joden  had,  na  den  mislukten  opstand 
tegen  keizer  Hadrianus,  in  Arabië  eene  schuilplaats  ge- 
vonden, en  verscheidene  Arabische  stammen  hadden  hun 
godsdienst  aangenomen;  het  waren  misschien  de  eenige, 
die  oprecht  aan  hun  geloof  gehecht  waren.  Maar  ofschoon 
het  Jodendom  een  tijd  lang  zelfs  staatsgodsdienst  in  het 
koninkrijk  Jemen  geweest  was,  zoo  kon  het  toch  op  den 
duur  de  Arabieren  niet  bevredigen.  Het  is  slechts  voor 
één  uitverkoren  volk  berekend,  het  kan  geen  wereldgods- 
dienst worden,  en  na  de  verwoesting  van  Jeruzalem  is 
het  een  godsdienst  van  klagen  en  van  mystiek  hopen,  die 
aan  een  krachtig,  vooruitstrevend  volk  niet  kan  behagen. 

Men  kan  eigenlijk  niet  zeggen ,  dat  er  bij  de  'groote 
massa  behoefte  aan  een  anderen  godsdienst  bestond.  De 
Arabier,  de  vrije  Bedowijn,  was  niet  godsdienstig  van 
aard,  en  het  is  ook  nooit  gelukt,  hem  godsdienstig  te 
maken.  Hij  was  een  praktisch,  positief  man,  die  zich  aan 
de  werkelijkheid  hield,  zelfs  in  zijne  poëzij,  en  daar  hij 
weinig  verbeelding  had,  zoo  was  hij  voor  godsdienstige 
mysteriën,  die  meer  vat  hebben  op  de  verbeelding  dan 
op  het  verstand,  niet  toegankelijk.  Hoe  weinig  de  be- 
staande godsdienst  ook  te  beteekenen  had,  voor  de  groote 
meerderheid  was  hij  voldoende,  't  Is  waar,  de  verstan- 
digen  geloofden  niet  aan  de  goden;  maar  dat  was  nog 
geene  reden,  ze  af  te  schaffen;  niemand  was  verplicht 
er  aan  te  gelooven;  onder  de  Nomaden  mocht  men  ze 
zelfs  naar  hartelust  bespotten  of  uitschelden,  maar  een 
godsdienst  opheffen,  welke  die  der  vaderen  geweest  was, 
dat  streed  tegen  het  nationale  eergevoel,  tegen  den  eer- 
bied, dien  de  Arabier  voor  zijne  vooronders  koesterde. 
Een  merkwaardig  voorbeeld  van  dat  eergevoel  vinden  wij 
in  de  uitspraak  van  Aboe  Rabi  uit  den  stam  der  Ganijieten. 
"De  voortreffelijkste  onder  de  menschen  zijn  de  Arabieren, 
onder  hen  die  van  den  stam  der  Modarieten,  onder  deze 


10  DE   OUDE   GODSDIENST. 

die   der   Keisieten,    daaronder  het  geslacht  Jasoer,  onder 
dit  weder  de  famihe  der  Ganijieten  en  van  de  Ganijieten 
ben    ik    zelf  de   voortreffelijkste.     Alzoo  ben  ik  de  voor- 
treffelijkste van  alle  menschen".  '    Dit  trotsch  gevoel  van 
eigenwaarde,  gepaard  aan  den  grenzenloozen  eerbied  voor 
zijne  voorouders  en  de  traditiën  van  zijnen  stam,  nam  in 
het  gemoedsleven  van  den  ouden  Arabier  eene  zoo  over- 
heerschende   plaats  in,  dat  daarnaast  aan  den  dïn  (gods- 
dienst) niet  dan  eene  uiterst  bescheidene  kon  worden  in- 
geruimd.    Hij,    de  vrije  zoon   der  wildernis,  wat  gaf  hij 
om  godsdienst  als  zijne  hebzucht  en  zijne  zinnelijke  lusten 
slechts   bevredigd    werden,   zijne  vrouwen  hem  krachtige 
zonen,    zijne    kameelen    hem    flinke    veulens    schonken! 
"Honor    and    revenge",    zij    vormden    den    korten,    maar 
allesomvattenden    inhoud    van    den    ethischen    codex   der 
Moi'oewa  van  den  ouden,  fleren  woestijnbewoner;  en  waar 
hij  slaagde  zich  datgene  te  verwerven,  waar  zijn  hart  het 
meest   aan   hing,    hij    weet   het   dank  niet  aan  Allah  of 
welke   godheid    ook,   maar  in  de  eerste  plaats  aan  eigen 
voortreffelijkheid    en    dan   aan   die   zijner  voorouders  van 
wie  hij  zijne  schitterende,  ridderlijke  eigenschappen  immers 
had    geërfd.  ■    Nooit  heeft  dan  ook  Mohammed  zulk  een 
tegenstand   ontmoet  als  waar  hij  aan  bepaalde  elementen 
dier   Moroewa   de  sanctie  zijner  Islamische  zedeleer  ont- 
hield.-'^   Zoo    was   dus    de    godsdienst,    evenals  voor  den 
Bedowijn   van  onze  dagen,  eene  vrij  onverschilhge  zaak. 
De   dichters   van    den    heidenschen   tijd   spreken  er  bijna 
nooit   over,    zoodat   men    dan   ook  in  hunne  zangen,  als 
men    de   namen   der  goden   en  de  vermelding  van  eenige 


'  Zie  Muhairi ineda iilscJie  Studiën  von  Ignaz  Goldziher  "Muniwwa  und  DTn", 
II,  pag.  5   vlgg. 

-  Zie  Goldziher  "'Das  Arabische  Stiimmeiveseii  und  der  Islam",  I,  p.  40. 
Muh.  Stud. 

^   Inzouderlieid  het  vecht  der  wedervergelding,  Soera  3  .-  128  ;  23  :  98;  24  :  22. 


DE   OUDE   GODSDIENST.  11 

plechtigheden  uitzondert,  nauwelijks  eenig  bericht  omtrent 
den  ouden  godsdienst  vindt;  zij  leefden  voor  dit  leven, 
zonder  zich  met  metaphysische  vragen  bezig  te  houden, 
en  zij  waren  ook  in  dit  opzicht  de  getrouwe  tolken  van 
de  gevoelens  hunner  natie. 

Evenwel,  er  waren,  zooals  altijd,  uitzonderingen  op 
den  algemeenen  regel.  Niet  zonder  vrucht  trachtten  ver- 
schillende monotheïstische  sekten,  die  zich  door  het  meer- 
dere of  mindere,  dat  zij  van  het  Joden-  of  Christendom  aan- 
namen, van  elkander  onderscheidden,  hare  leerstellingen  te 
verspreiden,  en  bij  enkele  dichters  van  het  einde  der  zesde 
eeuw  vindt  men  zelfs  sporen  van  eene  diepe  overtuiging  van 
Gods  eenheid  en  een  levendig  bewustzijn  van  onze  verant- 
woordelijkheid voor  ons  doen  en  laten.  Die  zoo  dachten  noem- 
den zich  Haniefen,  maar  vormden  geene  sekte,  waren  door 
geen  band  met  elkander  verbonden  en  hadden  geen  gemeen- 
schappelijken  eeredienst,  zooals  de  Abrahamitische  Qabiërs 
(doopers),  die  zich  eveneens  Haniefen  noemden.  '  Beide 
soorten  van  Haniefen  hadden  overigens  dit  met  elkander 
gemeen,  dat  zij  zoowel  Joden-  als  Christendom  verwierpen, 
en  den  godsdienst  van  Abraham  beleden,  ~  van  Abraham, 
die,  zooals  de  Arabieren  van  Joden  en  Christenen  gehoord 
hadden,  door  Ismaël  hun  stamvader  was  en  de  Kaba  te 
Mekka  gebouwd  had.  Hunne  leer  was  eenvoudig,  ratio- 
neel, voor  zulk  een  praktisch  volk  geschikt,  en  in  de 
hoofdzaak  kon  het  Haniefisme  wel  de  godsdienst  van 
Arabië  worden ;  maar  daartoe  was  noodig :  eene  vaste 
dogmatiek,  eene  hiërarchie,  eene  sterke  organisatie,  gods- 
dienstige plechtigheden  en  vooral  eene  goddelijke  sanctie  — 
of  wat  men  daarvoor  hield.    Dat  alles  aan  het  Haniefisme 


'  De  verklaring  van  Hauief  eu  van  de  uitdrukking  "godsdienst  van  Abraham" 
vindt  men  in  mijne  "Israëlieten  te  Mekka,  van  Davids  tijd  tot  in  de  vijfde 
eeuw  onzer  tijdrekening".     Haarlem,  1864. 


12  DE    OUDE    GODSDIENST. 

te  schenken  was  de  groote  taak,  die  voor  Mohammed 
was  weggelegd;  eene  zware  taak  op  zich  zelve,  en 
dubbel  zwaar  omdat  de  Arabieren  niet  alleen  geen  be- 
hoefte aan  godsdienst  gevoelden,  maar  van  godsdienst- 
plechtighe(^en  zoowel  als  van  metaphysische  bespiegehngen 
een  bepaalden  afkeer  hadden;  eene  taak  dus  tot  wier 
volvoering  eene  vaste  overtuiging  en  een  onwrikbaar  ge- 
loof vereischt  werden. 


II 

MOHAMMED  VÓÓR  DE  VLUCHT. 


Volgens  de  Muzelmansche  overlevering,  werd  Mohammed 
den  20^^^"  April  571  te  Mekka  geboren;  —  een  conventio- 
neele  datum;  den  waren  zal  Mohammed  zelf  waarschijn- 
lijk niet  geweten  hebben;  Eer  hij  ter  wereld  kwam, 
was  zijn  vader  Abdallah,  die  met  eene  Mekkaansche  kara- 
vaan naar  Syrië  gegaan  was,  op  de  terugreis  ziek  ge- 
worden en  te  Medina  op  vijfentwintigjarigen  leeftijd  over- 
leden. Hij  liet  aan  zijn  eenig  kind  niet  veel  na;  het  ge- 
heele  vermogen  bestond  slechts  uit  vijf  kameelen,  eenige 
schapen  en  eene  slavin;  te  zamen  bedroeg  dat  ongeveer 
duizend  gulden  van  ons  geld.  Wat  de  familie  betreft, 
zij  had  te  Mekka  wel  eenig  aanzien  en  zij  bezat  de  be- 
roemde bron  Zamzam,  met  het  recht,  de  pelgrims  daaruit 
van  water  te  voorzien;  maar  zij  behoorde  niet  tot  de 
voornaamste  en  machtigste;  zij  had  weinige  bondgenooten 
(halief)  en  cliënten  (maula)  \  naar  wier  aantal  men  de 
macht  der  toenmalige  familiën  moet  afmeten. 


^    Zie    over    de    beteekenis    van    dit  woord  A.  voii  Kremer,   Culturgeschichte 
des  Orients,  II,  p.  154  en  J.  Goldziher,  Muhammedanische  Studiën,  p.  104  vlgg. 


14  .  MOHAMMED    \'Ó6r    DE    VLUCHT. 

Op  zijn  zesde  jaar  verloor  Mohammed  ook  zijne  moeder 
Amina,  eene  vrouw,  zoo  het  schijnt,  van  een  zeer  ner- 
veus en  prikkelbaar  gestel.  Hij  werd  toen  opgenomen 
door  zijn  grootvader,  Abd-al-Mottalib ,  die  veel  van  hem 
hield  en  hem  boven  zijne  eigene  kinderen  bevoorrechtte, 
en  twee  jaren  later,  toen  ook  deze  gestorven  was,  door 
zijn  oom  Aboe-TaUb,  een  edelmoedig  man,  maar  zoo  arm, 
dat  hij  niet  in  staat  was,  aan  zijne  famihe  het  noodige 
te  verschaffen.  Mohammed  was  dus  genoodzaakt,  zelf 
voor  zijn  onderhoud  te  zorgen.  Hij  werd  herder;  hij 
weidde  de  geiten  en  schapen  der  Mekkanon,  hetgeen  in 
de  oogen  der  Arabieren  eene  verachtelijke  bezigheid  is, 
en  daarom  gewoonlijk  aan  vrouwen  en  slaven  wordt 
overgelaten.  Het  loon,  dat  hij  daarvoor  ontving,  was 
zeer  gering;  om  die  reden  zocht  hij  ook  in  het  opzamelen 
der  eetbare  vruchten  van  den  cissusboom  een  middel 
van  bestaan. 

Op  zijn  vierentwintigste  jaar  trad  hij,  als  handelsrei- 
ziger, in  dienst  eener  rijke  weduwe,  Chadidja,  die  reeds 
tweemalen  gehuwd  was  geweest  en  een  groothandel  met 
karavanen  dreef.  Hij  beviel  haar  zoo  zeer,  dat  zij  hem 
hare  hand  aanbood.  ^  Zij  was  niet  jong  meer,  dicht  bij 
de  veertig;  maar  wat  haar  aan  jeugdige  bevalligheid  ont- 
brak, maakte  zij  goed  door  haren  rijkdom,  en  Mohammed, 
wiens  vooruitzichten  alles  behalve  schitterend  waren,  nam 
haar  aanbod  dankbaar  aan.  Van  haren  kant  was  het  een 
huwelijk  uit  liefde  en  achting;  maar  Mohammed  beant- 
woordde hare  genegenheid.  Nog  lang  na  haren  dood  was 
hij  gewoon,  hare  deugden  te  prijzen,  en  van  tijd  tot  tijd 


^  Zie  o.  a.  I.  Gids,  6''  jaargang,  I,  p.  42,  "Matriarcliaat  bij  de  oude  Ara- 
bieren", alwaar  deze  daad  door  Prof.  Wilken  wordt  aangehaald  als  bewijs  der 
zelfstandigheid  van  de  Arabische  vrouw.  Met  deze  opvatting  is  evenwel 
de  overlevering  in  strijd  volgens  welke  zij  haar  vader  zoude  hebben  dronken  ge- 
maakt, ten  einde  hem  zoodoende  de  vereischte  toestemming  tot  haar  huwelijk 
af  te  persen.     (Muller,  Ber  Islam  im  Morgen-  vnd  Abendland.) 


MOHAMMED    VÓÓR    DE    VLUCHT.  15 

slachtte  hij  een  schaap  en  verdeelde  het  vleesch  onder 
de  armen  tot  hare  gedachtenis.  Ajisja,  die  hij  eerst  drie 
jaren  na  den  dood  van  Chadidja  tot  vrouw  nam  en  die 
zijn  bed  met  een  half  dozijn  gezellinnen  deelde,  was  ge- 
woon te  zeggen,  dat  zij  op  geene  zijner  vrouwen  zoo 
ijverzuchtig  was  als  op  Chadidja,  omdat  hij  "het  oude 
wijf  zonder  tanden"  steeds  als  het  model  der  vrouwen 
placht  te  roemen.  Zonder  twijfel  overtrof  zij  ook  in  ver- 
stand en  beschaving  de  vrouwen  van  haren  tijd.  Mo- 
hammed bleef  evenwel  van  haar  afhankelijk;  zij  behield 
wijselijk  het  bestuur  over  haar  vermogen,  en  gaf  haren 
gemaal  slechts  zooveel  als  hij  noodig  had  of  zij  hem  geven 
wilde.  Het  huwelijk  werd  met  zes  kinderen,  vier  meisjes 
en  twee  jongens,  gezegend;  maar  de  laatsten  stierven  in 
de  kindsheid. 

Yan  de  drukkende  zorgen  voor  zijn  onderhoud  bevrijd, 
werd  daarentegen  Mohammed,  naarmate  hij  ouder  werd, 
door  andere  gekweld.  In  vele  opzichten  verschilde  hij 
van  zijne  landgenooten.  Hij  was  niet,  zooals  zij  over 
het  algemeen  waren,  een  praktisch,  koel  berekenend, 
opgeruimd  en  krachtig  man,  die  alleen  zijne  belangstel- 
ling schonk  aan  het  heden.  Integendeel,  voor  de  gewone 
plichten  des  levens  was  hij  ongeschikt;  zelfs  na  zijne  zen- 
ding liet  hij  zich  in  alle  zaken,  die  niet  met  den  gods- 
dienst in  betrekking  stonden,  door  zijne  vrienden  leiden. 
Hij  was,  hetgeen  de  Arabier  zelden  is,  een  mijmeraar. 
Zijn  gestel,  dat  hij  van  zijne  moeder  schijnt  te  hebben 
geërfd,  was  uiterst  nerveus;  gewoonlijk  was  hij  droef- 
geestig, peinzend,  rusteloos;  hij  sprak  weinig  en  nooit 
zonder  noodzakelijkheid.  Een  onaangenamen  reuk  kon  hij 
niet  verdragen.  Als  hij  ziek  was,  schreide  en  snikte  hij 
als  een  kind.  Daarbij  had  hij  eene  levendige  verbeelding 
en  voelde  zich  zeer  aangetrokken  —  niet  door  het  ver- 
hevene, zooals  men  zoo  dikwijls  herhaald  heeft,  want 
van   ware   verhevenheid   heeft  hij  nooit  begrip  gehad  — 


16  MOHAMMED    VÓÓR    DE   VLUCHT. 

maar  door  rhetorischen  .woordenpraal.  Zulke  menschen 
hellen  gemakkelijk  tot  godsdienstige  overpeinzingen  over. 
Mohammed  verviel  daarin;  hij  sprak  met  anderen  over 
godsdienstige  vragen,  met  Joden,  met  Christenen,  met 
Haniefen,  vooral  met  Zaid  ibn-Amr,  dien  noch  het  Mozaïsme, 
noch  het  Christendom  had  kunnen  bevredigen ,  die  openlijk 
den  godsdienst  van  zijn  volk  verloochend  had,  die  verre 
reizen  had  gedaan  ten  einde  den  waren  godsdienst  op  te 
sporen ,  en  die  nu  in  ballingschap  op  den  berg  Hira  leefde. 
Weldra  naderde  hij  tot  de  leersteUingen  der  Haniefen,  en 
daar  hij  met  het  begrip,  dat  hij  van  God  koesterde,  het 
bestaan  der  afgoden  niet  overeen  kon  brengen,  twijfelde 
hij  er  aan  en  ontkende  het. 

Die  godsdienstige  zienswijze  was  evenwel  niet  aan  hem 
alleen  eigen ;  verscheidene  zijner  landgenooten  dachten  even- 
eens; maar  datgene,  waardoor  hij  zich  van  hen  onder- 
scheidde, was,  dat  hij  zich  voor  Godsgezant  hield  en 
zich   als   zoodanig  aankondigde.     Hoe  kwam  hij  daartoe? 

Yolgens  een  der  meest  gezaghebbende  Europeesche  levens- 
beschrijvers van  Mohammed,  Dr.  Sprenger  die,  niet  alleen 
Orientahst,  maar  ook  geneeskundige  was,  moet  men  de  ver- 
klaring van  dit  verschijnsel  zoeken  in  eene  kwaal,  waar- 
aan Mohammed  leed;  eene  kwaal,  die  door  vroegere  ge- 
leerden voor  vallende  ziekte  aangezien,  maar  die  door 
hem  met  den  naam.  van  hysteria  Muscularis  bestempeld  is. 
't  Waren  aanvallen,  paroxysmen.  Was  de  aanval  licht, 
dan  toonde  zich  deze  in  uitzetting  en  samentrekking  der 
spieren;  lippen  en  tong  sidderden;  de  oogen  waren  nu 
eens  naar  den  eenen,  dan  naar  den  anderen  kant  ver- 
draaid; het  hoofd  bewoog  zich  als  van  zelf.  Te  gelijker 
tijd  leed  hij  aan  hoofdpijn.  Was  de  aanval  hevig,  dan 
was  er  katalepsie;  hij  viel  op  den  grond,  zijn  gezicht 
werd  vuurrood,  zijn  adem  zwaar.  Het  schijnt  evenwel, 
dat  hij  het  bewustzijn  niet  verloor,  en  hierin  ligt  het 
onderscheid    tusschen  zijne  aanvallen  en  epilepsie.     Eene 


MOHAMMED    VÓÓR    DE    VLUCHT.  17 

eigenaardigheid  dezer  ziekte  is ,  dat  zij  het  type  van  andere 
ziekten  aanneemt.  Zij  is  een  Proteus.  die  zich  nu  eens 
onder  den  vorm  van  hevige  longontsteking,  dan  weder 
onder  dien  van  eene  in  weinige  uren  doodelijke  carditis, 
of  van  een  verstikkend  asthma  vertoont.  De  omstanders 
zijn  ontsteld;  maar  als  men  nauwkeuriger  toeziet,  dan  is 
de  grondslag  van  die  vreeswekkende  verschijnselen  niets 
anders  dan  eene  onbeduidende  hysterie,  die  even  snel  in 
gezondheid  en  vroolijkheid  overgaat,  als  het  weenen  van 
het  kind  in  lachen;  en  aangezien  nu  in  Arahië  tusschen- 
poozende  koorts  de  heerschende  ziekte  is  en  alle  storingen 
der  gezondheid  daar  van  koorts  vergezeld  zijn,  zoo  namen 
de  paroxysmen  van  Mohammed  gewoonlijk  den  vorm  van 
koorts  aan.  Zijn  gezicht  werd  bleek,  hij  beefde  en  rilde, 
en  eindelijk  kondigden  groote  zweetdroppels  op  zijn  ge- 
zicht aan,  dat  de  crisis  gekomen  was. 

Gewichtig  zijn  voor  ons  vooral  de  psychische  symptomen 
der  hysterie.  In  de  meeste  gevallen  is  zij  meer  eene  ziekte 
van  den  geest  dan  van  het  lichaam;  het  lijden  bestaat 
meer  in  de  verbeelding  dan  in  de  werkelijkheid.  Groot  is 
dan  ook  de  invloed  der  kwaal  op  het  geheele  karakter. 
"Hysterische  menschen,"  zegt  de  beroemde  Schönlein, 
"hebben  allen  meer  of  minder  aanleg  tot  leugen  en  bedrog." 
In  zekere  mate  bedriegen  zij  zich  zelve;  het  is  evenwel 
uiterst  moeielijk  te  bepalen  in  hoe  verre  zij  dat  doen, 
met  andere  woorden,  men  kan  bij  hen  bijna  nooit  zelf- 
begoocheling  van  bedrog  onderscheiden.  Van  daar  dan 
ook,  dat  het  nagenoeg  onmogelijk  is,  te  bepalen,  of 
Mohammed,  in  de  latere  periode  van  zijn  leven  (want 
omtrent  de  vroegere  is  geen  twijfel)  nog  aan  zijne  zen- 
ding geloofde  of  niet.  Er  zijn  bijna  even  sterke  bewijzen 
tegen  als  voor. 

Hysterische  personen  zijn  daarenboven  doorgaans  zeer 
zinnelijk  en  zeer  dweepziek.  Mohammed  was  beide.  Zij 
droomen   ook  wakend;  zij  hebben  zinsverbij storingen ,  ge- 

Ishiiiiisine.  Z 


IcS  MOHAMMED    VÓÓR    DE    VLUCHT. 

zichten,  geestverrukkingen ,  en  wat  zij  dan  zeggen,  kan 
wel  is  waar  de  proef  van  het  gezond  verstand  niet  door- 
staan, maar  heeft  toch  eene  zekere  soort  van  frisch- 
heid  en  verhevenheid,  en  wordt  met  zooveel  warmte  en 
zelfvertrouwen  voorgedragen,  dat  het  een  schijn  van  oor- 
spronkelijkheid krijgt  —  en  bij  zekere  menschen  dadelijk  ge- 
loof vindt.  Een  schijn  van  oorspronkelijkheid,  want  de 
ingevingen  zijn  in  den  geest  der  maatschappij  waarin  de 
geinspireerden  leven;  zij  drukken  slechts  dien  geest  zui- 
verder en  krachtiger  uit  dan  de  gewone  mensch  het  doet. 

Bij  sommige  der  beroemdste  visionnairen  heeft  zich  dit 
vermogen  eerst  zeer  laat  vertoond;  Swedenborg  b.  v.  was 
reeds  achtenvijftig  jaar  toen  hij  zijn  eerste  visioen  had. 
Ook  Mohammed  had  zijn  veertigste  jaar.  reeds  achter  den 
rug.  Hij  was  juist  in  dien  tijd  in  godsdienstige  over- 
peinzingen verzonken;  onsterfelijkheid  en  eeuwige  vergel- 
ding waren  de  vragen  die  hem  bezig  hielden,  en  meer- 
malen werd  zijn  slaap  door  droomgezichten  gestoord. 

In  dien  opgewekten  gemoedstoestand  leefde  hij  met  zijn 
huisgezin  —  de  tijd  wanneer  is  onzeker  —  op  den  berg 
Hira,  welke  een  uur  van  Mekka  verwijderd  is.  De  stormen 
in  zijn  binnenste,  die  reeds  zes  maanden  gewoed  hadden, 
duurden  voort.  Hij  bad  en  vastte  dikwijls  (hetgeen, 
zooals  men  weet,  het  visioens vermogen  verhoogt).  Hij 
was  menschenschuw  geworden,  zocht  de  eenzaamheid  en 
gaf  zich  op  deze  afgelegene  plek  ongestoord  aan  zijne 
overpeinzingen  over.  De  omgeving  was  weinig  geschikt, 
hem  opgeruimder  te  stemmen.  Bijna  geen  plantengroei, 
naakte  rotsen,  steile  hellingen  en  gapende  afgronden.  Hier 
verheugt  geen  kletterend  water  het  oor;  de  voet  treedt 
niet  op  zachte  grasperken,  het  oog  verlustigt  zich  niet 
in  bloemen,  en  de  vermoeide  reiziger  vindt  geen  verkwik- 
kende schaduw.  In  de  dalen  liggen  groote  naar  beneden 
gerolde  steenen  en  rotsblokken,  die  het  scherpe  zonlicht 
weerkaatsen,  wier  aanblik  bijna  de  oogen  verschroeit,  en 


MOHAMMED    VÓÓR    DE    VLUCHT.  19 

die  zoo  heet  worden,  dat  zij  blaren  aan  de  voetzolen  ver- 
oorzaken.    Eene  geschikte  plaats  voor  visioenen! 

Op  die  plek  had  Mohammed  zijne  eerste  geest  verruk- 
king; de  spitse,  alleen  staande  berg  Hira  werd  de  Djabal 
al-noer,  "de  berg  des  lichts". 

Een  bovennatuurlijk  wezen  verscheen  aan  Mohammed 
in  een  droomgezicht.  De  overlevering  noemt  dat  wezen 
Gabriël,  maar  in  den  Koran  heet  het  "een  getrouwe", 
"een  van  groote  macht"  of  "de  heilige  geest";  de  engel 
Gabriël  wordt  eerst  in  de  ingevingen,  welke  Mohammed 
te  Medina  ontving,  bij  name  genoemd.  Hoe  het  zij,  het 
bovennatuurlijke  wezen  wordt  gezegd  hem  sterk  te  hebben 
gedrukt  en  te  hebben  gesproken:  "Ikra!"  Men  heeft  veel 
over  de  beteekenis  van  dit  woord  getwist.  De  meeste 
Muzelmannen  hebben  het  opgevat  in  de  beteekenis:  "Lees !" 
maar  veel  heeft  ook  eene  andere  uitlegging  vóór,  die  het 
woord  "ikra"  vertaalt  door  "Predik!"  Deze  meenen  wij  te 
moeten  aannemen,  en  vatten  dus  ook  in  dien  zin  het 
antwoord  van  Mohammed  op.  Dat  antwoord  was:  "Ik 
ben  geen  prediker"  (ik  kan  niet  prediken).  Het  boven- 
natuurlijke wezen  drukte  hem  op  nieuw  en  zeide  weder: 
"Ikra!"  Mohammed  gaf  hetzelfde  antwoord.  Toen  herhaalde 
de  Geest  zijn  bevel  voor  de  derde  maal. 

Men  moet  zich  de  zaak  zoo  voorstellen:  Mohammed,  in 
godsdienstige  overpeinzingen  verzonken,  dacht  er  over, 
zijn  geloof  onder  zijne  landgenooten  te  verkondigen,  maar 
twijfelde  of  hij  daartoe  genoeg  talent  en  kracht  bezat. 
Intusschen  wordt  zijne  fantasie  door  ascetisme  en  door 
de  eentonige  natuur,  die  hem  omringt,  steeds  meer  en 
meer  geprikkeld;  zijne  gedachten  en  mijmeringen  vervolgen 
hem  ook  in  den  slaap;  hij  heeft  een  visioen,  en  meent 
een  bevel  uit  den  hemel  te  hooren. 

Evenwel,  hij  zelf  was  nog  niet  overtuigd.  Hij  had  ge- 
dacht, dat  de  Geest  zijn  bezoek  herhalen  zou,  en  dit  ge- 
schiedde  niet.     Een    zwaren    zielestrijd    heeft   hij    in    die 


20  MOHAMMED    VÓÓR    DE    VLUCHT. 

dagen  moeten  doorstaan.  Eenzaam  zwierf  hij  in  de  som- 
bere valleien  rond.  Zins  verbij  storingen,  waaraan  hij  reeds 
vroeger  schijnt  geleden  te  hebben,  vermeerderden  zijn 
angst.  Hij  meende  geroepen  te  worden,  zag  naar  alle 
kanten  om,  maar  ontdekte  niemand.  Hij  zelf  hield  zich 
voor  krankzinnig,  niadjnoen  (door  een  djinn  of  demon  be- 
zeten). Zijn  lijden  werd  zoo  ondraaglijk,  dat  hij  het  leven 
moede  werd.  Hij  wilde  er  een  einde  aan  maken,  en  be- 
steeg nu  eens  den  berg  Thabir,  dan  weder  den  berg  Hira, 
met  het  doel  zich  in  den  afgrond  neder  te  storten.  Alleen 
een  nieuw  visioen  kon  hem  zijne  gemoedsrust  teruggeven, 
on  eindelijk  zag  hij  den  Geest ,  die  hem  geruststelde , 
hem  verzekerde,  dat  hij  niet  krankzinnig  was,  dat  hij 
eene  hooge  roeping  te  vervullen  had ,  en  dat  een  heerlijk 
loon  hem  wachtte.  Toen  hij  de  woorden  van  den  Geest 
vernomen  had ,  viel  hij  op  den  grond.  Daarna  ijlde 
hij  naar  de  zijnen  terug.  Hij  was  uitgeput  en  voelde 
dat  een  aanval  ophanden  was.  Zijne  eerste  woorden 
waren  derhalve:  "Wikkelt  mij  in!  Wikkelt  mij  in!" 
Men  deed  het  en  sprenkelde  water  op  zijn  gezicht.  De 
Geest  wekte  hem  uit  zijn  aanval  op  met  de  woorden 
(Soera  74): 

'•O  ingewikkelde!  sta  op  en  waarschuw,  en  prijs  uwen 
Heer!  Reinig  uwe  kleederen;  vermijd  de  onreinheid, 
wees  niet  belangzuchtig  in  uwe  mildheid,  en  duld  voor 
uwen  Heer!" 

Na  deze  ingeving,  zegt  de  overlevering,  volgden  de 
openbaringen  elkander  zonder  tusschenpoozen  op,  dat  is 
te  zeggen:  Mohammed  wachtte  nu  niet  meer  op  ver- 
schijningen van  den  Geest,  op  zins  verbij  storingen,  maar 
hield   de  stem  in  zijn  binnenste  voor  goddelijke  ingeving. 

In  dien  tijd,  het  lijdt  geen  twijfel,  was  Mohammed  te 
goeder  trouw.  Hij  geloofde  vast  en  oprecht  aan  zijne  visi- 
oenen en  aan  zijne  goddelijke  roeping.  Een  gewone  bedrieger 
zou  niet  in  staat  zijn  geweest,  een  godsdienst  te  stichten^ 


MOHAMMED    VÓÓR    DE    VLUCHT.  21 

die  door  millioenen  menschen  aangenomen  en  een  wereld- 
godsdienst geworden  is.  Zonder  krachtige,  innige  over- 
tuiging, zou  Mohammed  nooit  de  beleedigingen  en  gevaren, 
die  hem  wachtten,  gedurende  meer  dan  tien  jaren  hebben 
kunnen  trotseeren. 

Geloof  wekt  geloof.  Mohammed  vond  het  bij  zijne  huis- 
genooten  en  vrienden.  Vooreerst  bij  zijne  vrouw  Chadidja. 
Als  een  beschermende  engel  stond  zij  sedert  haren  man 
ter  zijde;  zij  troostte  hem  als  hij  bespot  werd,  sprak 
hem  moed  in  als  hij  onder  de  vervolging  leed,  sterkte 
hem  als  hij  wankelde.  Zijne  dochters  volgden;  zoo  ook 
All,  de  jongste  zoon  van  Mohammeds  oom  Aboe-Talib, 
een  tienjarige  knaap,  dien  Mohammed,  in  een  jaar  van 
hongersnood,  in  zijn  huis  had  opgenomen  om  de  zorgen 
van  zijn  oom  eenigszins  te  verlichten,  en  verder  de  slaaf 
Zaid ,  van  wien  het  niet  zeker  is  of  Mohammed  hem  toen 
reeds  de  vrijheid  geschonken  en  als  zijn  zoon  aangenomen 
had.  Mohammeds  geliefdste  vriend,  de  rijke  koopman  Aboe- 
Bekr,  zijn  vertrouweling  in  het  zoeken  naar  den  waren 
godsdienst,  een  man,  die  door  zijne  rechtschapenheid  en 
zijn  bedaard  karakter  ieders  vertrouwen  en  achting  ver- 
worven had,  geloofde  dadelijk,  en  later  zeide  Mohammed 
dikwijls:  "Allen  hebben  meer  of  min  geaarzeld,  eer  zij 
mij  als  Godsgezant  erkenden,  behalve  Aboe-Bekr."  Aan 
hem  schrijft  de  overlevering  de  vijf  eerste  gewichtige  be- 
keeringen toe;  dit  schijnt,  wel  is  waar,  eene  overdrij- 
ving, maar  zeker  is  het  toch,  dat  hij  het  nieuwe  geloof 
met  veel  ijver  zocht  te  verspreiden  en  dat  hij  tot  de 
uitbreiding  daarvan  zijn  vermogen  gaarne  prijs  gaf.  De 
overigen,  die  Mohammed  erkenden,  waren  twee  jonge- 
lingen, de  een  van  zestien,  de  ander  van  zeventien  jaar, 
namelijk  Zobair,  een  bloedverwant  zoowel  van  den  Profeet 
als  van  zijne  vrouw,  en  Sad  ibn-abi-Wakkag,  ook  een  bloed- 
verwant van  Mohammed;  verder  de  kooplieden  Abd-arrah- 
man  ibn-Auf  en  Talha ;  Othman  ibn-Matzoen ,  een  sombere 


22  MOiiAMMEi)  vó(3r  de  vlucht. 

dweper,  die  reeds  vóór  zijne  bekeering  nooit  vs^ijn  dronk,  en 
die  het  plan  had  opgevat,  zich  te  ontmannen  en  als  boete- 
hng  de  v^ereld  rond  te  zv^erven ;  Othman  ibn-Afïan,  later  de 
derde  Chalief,  een  man  van  een  innemend  uiterlijk  en  sier- 
lijke manieren,  die  het  nieuv^e  geloof  aannam  ten  einde  op 
die  wijze  de  hand  van  Mohammeds  schoone  dochter,  Ro- 
kaija,  te  verwerven.  De  overigen  waren  meestal  vreemden, 
slaven  en  vrouwen.  Het  geloof  aan  een  God  en  het  besef 
hunner  verantwoordelijkheid  hadden  bij  de  meesten  de 
behoefte  aan  eene  openbaring  en  aan  een  leidsman  opge- 
wekt; Mohammed  met  zijne  godspraken  bevredigde  die 
behoefte,  en  zij  zagen,  evenals  hij  zelf,  in  zijne  toevallen 
het  bewijs  zijner  goddelijke  zending.  Op  de  bekeering  der 
vrouwen  schijnt  Chadidja,  die  in  groot  aanzien  stond, 
veel  invloed  gehad  te  hebben.  In  het  vijfde  jaar  der  zen- 
ding nam  ook  Omar  het  nieuwe  geloof  aan.  Hij  was  een 
man  van  zesentwintig  jaren,  met  een  krach tigen  lichaams- 
bouw en  eene  groote  gestalte,  zoodat  hij  in  eene  volks- 
menigte boven  allen  uitstak.  Daarbij  was  hij  behendig 
en  werd  de  tweehandige  genoemd,  omdat  hij  de  hnker- 
hand  met  evenveel  vaardigheid  als  de  rechter  gebruiken 
kon.  In  zijn  forsch  lichaam  woonde  een  gezonde  geest. 
Hij  had  een  juisten  blik,  was  snel  in  het  nemen  van  be- 
sluiten,  onwrikbaar ,  stoutmoedig,  gewelddadig  zelfs,  in 
de  uitvoermg;  aan  die  eigenschappen  paarde  hij  recht- 
schapenheid, en  ofschoon  er  slimheid  school  onder  zijne 
rondborstigheid,  zoo  was  hij  toch  vrij  van  zelfzucht  en 
handelde  hij  niet  uit  persoonlijke  beweegredenen.  De 
bekeering  van  dien  man  was  zoo  gewichtig,  dat  het 
niet  vreemd  is,  dat  de  overlevering  ze  aan  een  won- 
der toeschrijft.  Ter  hefde  der  poëzij  doelen  wij  die'  volks- 
sage mede. 

Mohammed,  zoo  verhaalt  men,  bad  Allah  zijn  gods- 
dienst te  verheerlijken  door  de  bekeering  van  Omar  of 
door  die  van  zijn  aartsvijand  Aboe-Djahl.    Zijne  bede  werd 


MOHAMMED    VÓÓR    DE    VLUCHT.  23 

verhoord.  Omar  ging  namelijk  eens  uit  met  aangegespt 
zwaard.    Een  Zohriet,  die  hem  ontmoette,  vroeg  hem: 

"Waar  gaat  gij  heen,  Omar?" 

"Ik  wil  naar  Mohammed  gaan,  dien  Qahiër,  die  onze 
eendracht  heeft  verstoord,  die  onze  wijzen  dwazen  noemt, 
onzen  godsdienst  hoont,  onze  goden  lastert.  Hem  wil 
ik  dooden." 

"Maar  vreest  gij  dan  de  wraak  der  Hasjimieten  en 
Zohrieten  niet?" 

"Het  schijnt  alsof  gij  zelf  ook  al  een  Qabiër  geworden 
zijt  en  den  godsdienst,  waarin  gij  geboren  zijt,  ver- 
laten hebt." 

"Dat  zou  nog  zoo  vreemd  niet  zijn;  maar  wil  ik  u  iets 
zeggen,  dat  veel  vreemder  is?  In  plaats  van  u  over  mijn 
geloof  te  bekommeren,  moest  gij  veeleer  toezien,  wat 
uwe  naaste  bloedverwanten  gelooven." 

"Mijne  naaste  bloedverwanten?    Wie  bedoelt  gij?" 

"'Uwe  eigene  zuster  Fatima  en  haren  man  Said.  Die 
zijn  muzelmansch  geworden,  volgelingen  van  Mohammed. 
Zorg  liever  voor  die,  en  niet  voor  mij." 

Woedend  ijlde  Omar  naar  't  huis  van  zijnen  zwager. 
Bij  dezen  en  diens  vrouw  was  juist  Chabbab,  een  ge- 
loovige,  die  hun  de  Soera  Tah  (de  twintigste  in  den 
Koran)  voorlas,  en  die  zich  verborg  zoodra  hij  Omars 
voetstappen  hoorde.     Omar  trad  binnen. 

"Wat  was  dat  voor  een  geprevel,  dat  ik  hier  hoorde?" 

"Wij  spraken  over  't  nieuws  van  den  dag." 

"Daar  twijfel  ik  aan.  Ik  geloof,  dat  gij  Qabiërs  ge- 
worden zijt." 

"Welnu,"  antwoordde  zijn  zwager,  "gesteld  eens,  dat 
de  waarheid  in  een  anderen  godsdienst  dan  in  den 
uwen  was?" 

Omar  vloog  op,  greep  zijn  zwager  aan,  en  toen  Fatima 
haren  man  te  hulp  kwam,  gaf  hij  haar  zulk  een  duch- 
tigen  slag,  dat  haar  bloed  stroomde,  terwijl  beiden  riepen: 


24  MOHAMMED    VÓÓR    DE    VLUCHT. 

"Ja,    wij    zijn    muzelman sch ,   wij  gelooven  aan  Allah  en 
zijn  Profeet,  doe  met  ons  wat  gij  wilt!" 

Het  gezicht  van  het  bloed  had  Omar  tot  bedaren  ge- 
bracht.    Hij  had  berouw  over  zijne  ruwheid. 

"Geeft  mij  het  blad,  dat  ik  u  daar  zoo  even  hoorde 
lezen,"  sprak  hij.  "Ik  wil  zien,  wat  Mohammed  voor 
den  dag  heeft  gebracht." 

"Wij  durven  het  u  niet  toevertrouwen,"  antwoordde 
Fatima. 

"Vreest  niets!  Ik  zweer  bij  al  onze  goden,  dat  ik  het 
u  terug  zal  geven,  als  ik  het  gelezen  heb." 

"Neen,  broeder,  gij  zijt  onrein,  en  slechts  de  reinen 
mogen  dat  blad  aanraken." 

Omar  stond  op,  waschte  zich,  en  toen  gaf  zijne  zuster 
hem  het  blad.  Nadat  hij  eenige  verzen  gelezen  had,  riep 
hij  uit:  "Hoe  schoon,  hoe  verheven!"  Toen  trad  Chabbab 
uit  zijn  schuilhoek  te  voorschijn,  verhaalde  wat  de  Profeet 
den  vorigen  dag  gezegd  had,  en  bezwoer  Omar,  den  islam 
aan  te  nemen.  "Ik  zal  het  doen,"  antwoordde  hij;  "zeg 
mij  waar  Mohammed  is,  dan  zal  ik  tot  hem  gaan."  "Hij 
is,"  antwoordde  de  ander,  "met  vele  geloofsgenooten  in 
het  huis  van  Ar  kam  bij  den  heuvel  (^afa."  Omar  begaf 
zich  daarheen  en  klopte  aan  de  deur.  Een  der  aanwe- 
zigen keek  door  eene  reet  om  te  zien  wie  het  was.  Ver- 
schrikt keerde  hij  terug  en  riep  uit:  "Profeet,  daar  is 
Omar,  die  zijn  zwaard  heeft  aangegespt!"  "Laat  hem 
binnenkomen,"  zeide  Hamza,  een  oom  van  den  Profeet, 
die  weinige  dagen  te  voren  het  Islamisme  had  aangenomen 
en  later  den  bijnaam  van  "de  Leeuw  Gods"  verwierf; 
"komt  hij  met  een  goed  doel,  dan  zullen  wij  hem  goed 
behandelen,  en  zoo  niet,  dan  dooden  wij  hem  met  zijn 
eigen  zwaard."  "Laat  hem  binnenkomen!"  sprak  daarop 
de  Profeet.  De  deur  werd  geopend;  Mohammed  ging 
Omar  te  gemoet,  vatte  hem  bij  zijn  kleed  en  riep  uit: 
"Uwe    bestemming    is    het   niet,    tot  het  einde  toe  in  de 


MOHAMMED    VÓÓE    DE    VLUCHT.  25 

ongerechtigheid  te  volharden,  zoodat  een  rampzaUg  lot  u 
zou  moeten  treffen."  "Godsgezant,"  sprak  toen  Omar, 
"ik  ben  tot  u  gekomen  om  te  verklaren  dat  ik  aan  Allah 
en  zijn  Profeet  geloof" 

Als  volkssage  heeft  dit  levendige  en  dramatische  ver- 
haal ongetwijfeld  hooge  waarde;  maar  als  geschiedenis 
mag  het,  na  de  laatste  onderzoekingen,  niet  langer  worden 
aangenomen.  Het  is  eene  legende,  uitgedacht  zoowel  om 
de  bekeering  van  Omar  recht  aanschouwelijk  voor  te  stellen, 
als  om  te  bewijzen,  dat  hij  door  de  verhevenheid  van 
den  Koran  bekeerd  is.  Hetzelfde  doel,  dezelfde  strekking, 
vindt  men  in  een  ander  verhaal,  dat  ouder  schijnt  dan 
het  vorige.  Daarin  verhaalt  Omar  zelf,  dat  toen  hij  uit- 
gegaan w^as  om  zich  tegen  Mohammed  te  verzetten  (waar- 
schijnlijk is  de  bedoeling:  om  met  hem  te  redetwisten), 
hij  hem  bij  de  Kaba  het  begin  van  Soera  69  hoorde  op- 
zeggen. Hij  bewonderde  de  woorden,  die  hij  hoorde,  en 
sprak  bij  zich  zelven :  "Hij  is  een  dichter."  Toen  las 
Mohammed  het  vers:  "Dat  is  de  taal  eens  dichters  niet; 
gij  hebt  weinig  geloof"  "Toen  dacht  ik,"  zeide  Omar: 
"neen,  een  dichter  is  hij  niet,  maar  een  waarzegger, 
want  hij  weet  wat  ik  denk."  Toen  ging  hij  voort:  "En 
het  is  niet  de  taal  eens  waarzeggers"  enz.  Op  dat  oogen- 
blik  sloeg  het  geloof  diepe  wortels  in  mijn  hart." 

Er  bestaat  ook  eene  derde,  nog  eenvoudiger  overleve- 
ring omtrent  Omars  bekeering.  Het  is  evenwel  onnoodig, 
haar  mede  te  deelen,  daar  zij  in  doel  en  strekking  met 
de  laatstgemelde  overeenstemt,  en  wij  merken  liever  op, 
dat  de  welmeenende  uitvinders  dezer  vertellingen  ver- 
geten hebben,  dat  Mohammeds  openbaringen  bekend  ge- 
noeg waren,  zoodat  zeker  Omar  ze,  in  't  vijfde  jaar  der 
zending,  niet  voor  't  eerst  gehoord  heeft.  De  bekeering 
van  Omar  was  niet  plotseling,  en  zelfs  mag  men  betwij- 
felen, of  hij  wel  ooit  zulk  een  hevige  bestrijder  der  nieuwe 
leer  geweest  is,  als  hij  in  de  legenden  wordt  voorgesteld, 


2B  MOHAMMED    VÓÓR    DE    VLUCHT. 

want  zijn  zwager  Said  verklaarde  later  in  het  openbaar 
op  den  kansel  te  Koefa,  dat  Omar  hem  en  zijne  vrouw 
Fatima  in  het  geloof  had  gesterkt,  nog  eer  hij  zelf  open- 
lijk tot  den  islam  was  toegetreden.  De  zaak  was  deze: 
Omars  famihe  was  niet  geneigd,  hem  te  beschermen  in- 
dien hij  muzelman  werd;  hij  stelde  dus  zijn  leven  in  ge- 
vaar, als  hij  daartoe  overging  eer  hij  een  machtigen  be- 
schermer had,  en  eerst  toen  hij  dien  in  den  Sahmiet 
Ag  ibn-Wayil  had  gevonden,  kon  hij  voor  zijne  gevoelens 
uitkomen. 

Hoogst  gewichtig  was  de  bekeering  van  Omar;  zonder 
hem  en  Aboe-Bekr  had  zeker  het  Islamisme  nooit  gezege- 
praald. Mohammed  was  de  geïnspireerde,  maar  het  ont- 
brak hem  èn  aan  praktisch  verstand  èn  aan  energie  in 
het  handelen.  De  eerste  eigenschap  bezat  Aboe-Bekr,  de 
tweede  Omar;  zij  comple beerden  den  Profeet,  die  niet 
buiten  hen  kon,  die  zich  als  het  ware  met  hen  had  ver- 
eenzelvigd, die  steeds  gewoon  was  te  zeggen:  "ik,  Aboe- 
Bekr  en  Omar  zijn  daar  en  daarheen  gegaan,  —  ik,  Aboe- 
Bekr  en  Omar  zijn  van  daar  en  daar  gekomen,  —  ik, 
Aboe-Bekr  en  Omar  hebben  dit  en  dat  gedaan;"  —  maar 
op  hunne  beurt  voelden  ook  zij  hunne  onvolledigheid, 
hunne  eenzijdigheid,  en  werden  aangetrokken,  Aboe-Bekr 
door  zijne  oorspronkelijkheid  en  zijn  enthousiasme,  Omar 
nog  daarenboven  door  zijne  zwakheid  en  hulpeloosheid; 
want  het  ligt  in  den  aard  van  den  mensch,  dat  hij  van 
tegenstrijdigheden  houdt,  en  de  sterke  man  zoekt  en 
vindt  het  goddelijke  juist  in  de  zwakheid;  —  zoo  knielden 
de  forsche,  ruwe,  in  't  staal  gedoste  ridders  het  liefst 
voor  het  kindeken  in  de  armen  der  Moedermaagd.  Het 
klaverblad  was  nu  volledig:  Mohammed  dacht,  Aboe-Bekr 
sprak,  Omar  handelde.  Bij  alle  gelegenheden,  waarin  de 
mensch  zich  slechts  schaadt,  wanneer  hij  voor  zich  zelven 
spreekt  —  en  zij  zijn  zoo  talrijk  in  het  leven  —  voerde 
Aboe-Bekr  het  woord,  en  deed  dat  in  den  geest  van  ver- 


MOHAMMED    VÓÓR    DE    VLUCHT.  27 

zoening  en  met  taaie  volharding.  Moest  er  bevolen  of 
gedreigd  worden,  was  er  ruwe  kracht  noodig,  dan  was 
Omar  de  man.  Mohammed  was  er  zoozeer  van  overtuigd, 
dat  hij  hem  zelfs  begaan  liet,  toen  er  zich  te  Medina  een 
oproerige  geest  in  zijn  eigen  harem  vertoonde.  En  Omar 
wist  meesterlijk  de  ondergeschiktheid  te  herstellen;  zijne 
forsche  stem  en  zijn  stok  hadden  op  de  schoone  bewoonsters 
van  den  harem  meer  uitwerking  dan  de  goddelijke  inge- 
vingen van  den  Profeet.  Zelfs  op  die  ingevingen  is  zijn 
invloed  groot  geweest:  hij  zelf  erkende,  dat  eenige  ge- 
boden uit  den  hemel  zijn  nedergedaald,  nadat  hij  het 
noodzakelijke  daarvan  had  aangetoond ;  —  eene  omstan- 
digheid, die  eigenlijk  in  zijn  geloovig  gemoed  en  in  dat 
van  alle  Muzelmannen  twijfel  aan  den  goddelijken  oor- 
sprong van  Mohammeds  ingevingen  zou  hebben  moeten 
doen  ontstaan,  wanneer  namelijk  een  geloovig  gemoed 
ooit  in  dergelijke  zaken  nadacht  en  redeneerde. 

Er  bevonden  zich  dus  onder  de  eerste  geloovigen  mannen 
van  talent  en  geestkracht;  maar  zij  behoorden  niet  tot 
den  hoogsten  kring ,  velen  behoorden  tot  den  laagsten . 
en  het  getal  van  Mohammeds  volgehngen  was  uiterst  ge- 
ring; ten  tijde  van  Omars  bekeering  bedroeg  het  hoog- 
stens twee  en  vijftig  personen.  De  groote  massa  —  en 
in  de  gegevene  omstandigheden  kon  dat  niet  anders  — 
was  voor  de  nieuwe  leer  onverschilhg.  Zij  bevatte  inder- 
daad niets  onbekends,  zij  miste  de  aantrekkingskracht 
der  nieuwheid  en  oorspronkelijkheid;  zij  was  het  Hanie- 
fisme.  Mohammed  gaf  dan  ook  aan  zich  zelven  en  aan 
zijne  aanhangers  den  naam  van  hanief  of  van  mosliiu^  de 
aan  God  zich  overgevende,  de  aan  Gods  bevelen,  hoe 
vreemd,  hard  en  tyranniek  die  ook  mogen  schijnen,  zich 
onderwerpende;  —  eene  benaming,  welke  de  Haniefen,  zoo 
het  schijnt,  reeds  hadden  aangenomen.  De  Mekkanon  daar- 
entegen, zooals  men  uit  de  legende  omtrent  Omars  bekee- 
ring  gezien   heeft,  noemden  de  geloovigen  gewoonlijk  Qa- 


28  MOHAMMED    V(5ÓR    DE    VLUCHT. 

biërs.  Het  eenige  nieuwe  in  de  leer,  zooals  die  in  't  eerst 
te  voorschijn  trad  —  want  de  Profeet  ontwikkelde  haar 
eerst  later  en  trapsgewijze  —  was,  dat  Mohammed  zich 
als  Godsgezant  voordeed,  en  juist  dit  konden  zelfs 
degenen,  die  anders  geen  tegenzin  tegen  't  Haniefisme 
koesterden,  niet  aannemen,  terwijl  de  overigen  zulk 
eene  aanmatiging  bespottelijk  vonden.  Niet  allen  oordeel- 
den eveneens  over  den  Profeet;  sommigen  hadden  mede- 
lijden met  den  armen  ziekelijken  man,  en  wilden  hem  ge- 
neeskundige behandeling  verschaffen;  anderen  hielden  hem 
voor  een  waarzegger  of  voor  een  goochelaar,  een  bedrieger; 
weder  anderen  voor  een  krankzinnige,  en  het  getal  der 
spotters  was  groot.  "Daar  is  de  zoon  van  Abdallah,  die 
ons  tijding  uit  den  hemel  komt  brengen,"  heette  het  als 
men  hem  zag  aankomen.  Aan  de  aristocratie,  die  de 
Mekkaansche  republiek  bestuurde  —  voor  zoo  ver  er  te 
Mekka  een  bestuur  was,  want  in  den  zin  waarin  wij  dat 
woord  opvatten,  was  het  daar  evenmin  als  onder  de 
Bedowijnen  te  vinden,  —  aan  de  aristocratie,  die  uit  een 
vijfentwintigtal  personen  bestond,  scheen  de  geheele  zaak 
gevaarlijk.  Met  eene  scherpzinnigheid,  die  meestal  aan 
ohgarchen  eigen  is,  schijnt  zij  van  den  beginne  af  te 
hebben  ingezien,  waarschijnlijk  eer  Mohammed  zelf  het 
inzag,  dat  de  zegepraal  der  nieuwe  leer  ook  de  zegepraal 
eener  maatschappelijke  en  politieke  omwenteling  zijn  zou; 
dat,  wanneer  eenmaal  het  volk  voor  het  hier  namaals 
leefde,  haar  invloed  voor  dien  van  den  stedehouder  Gods 
op  aarde  zou  moeten  wijken,  en  dat  deze  niet  alleen  op 
de  sleutels  van  den  hemel,  maar  ook  op  den  aardschen 
schepter  aanspraak  zou  maken.  Ook  onder  die  mannen 
waren  merkwaardige  of  edele  karakters  en  schrandere 
hoofden.  De  Sjaich  der  Omaijaden,  Aboe-Sofjan,  de  aan- 
zienlijkste in  Mekka  en  de  stamvader  der  Chahefen  van 
Damascus,  was  het  type  der  oud- Arabische  aristocratie: 
verstandig ,    gematigd ,    vol   waardigheid.     Hij    haatte    de 


MOHAMMED    VÓÓR    DE    VLUCHT.  29 

nieuwe  leer  niet  —  dat  liet  hij  aan  zijne  hartstochtelijke 
gemalin  Hind  over  —  maar  zag  er  met  verachting  op 
neer.  Tegenover  Mohammed  nam  hij  de  uiterlijke  vormen 
van  beleefdheid  in  acht,  zooals  een  welopgevoed  groot 
heer  dat  tegenover  zijn  minderen  doet;  maar  in  stilte 
intrigeerde  hij  tegen  hem  en  verleende  weinig  bescher- 
ming aan  de  leden  zijner  familie  die  het  Islamisme  hadden 
aangenomen.  De  Sjaich  der  Machzoemieten ,  eene  famihe 
die  alle  andere  in  rijkdom  en  getalssterkte ,  maar  niet  in 
adel,  overtrof,  Walid  ibn-Mogira,  was  een  der  hevigste 
vijanden  der  nieuwe  leer,  maar  tegelijk  een  edel  en  rid- 
derlijk man.  Toen  de  van  alle  bescherming  verstokene 
dweper  Othman  ibn-Matzoen  de  zijne  inriep,  opende  hij 
hem  zijn  huis,  liet  hem  volle  vrijheid  te  denken  en  te 
handelen  zooals  hij  wilde,  en  verkondigde  overal,  dat  hij 
elke  beleediging,  zijn  beschermeling  aangedaan,  als  eene 
hem  aangedane  beschouwen  zou.  Met  met  ruw  geweld 
wilde  hij  de  nieuwe  leer  tegengaan,  maar  met  redenee- 
ring; daarom  trok  hij  mannen  van  talent  en  kennis  tot 
zich,  en  trachtte  Mohammed  van  bedrog  en  tegenspraak 
met  zich  zei  ven  te  overtuigen.  Hij  was  een  gevaarlijke 
tegenstander  voor  den  Profeet,  die  hem  dan  ook  in  de 
diepste  hel  plaatste,  in  eene  ingeving,  welke  sterk  op 
den  lachlust  der  Mekkanon  werkte,  want  zij  bepaalde  het 
getal  der  wachters  van  de  hel  op  negentien ,  waarop 
iemand  verklaarde,  dat  hij  alleen  er  zeventien  voor  zijne 
rekening  nam,  en  dat  hij  hoopte,  dat  een  ander  de  twee 
overigen  wel  voor  de  zijne  zou  willen  nemen. 

Tegenover  de  vijandschap  der  aristocratie  en  het  onge- 
loof of  het  gezond  verstand,  zooals  men  het  noemen  wil, 
van  de  overgroote  meerderheid  zijner  spotzieke  stadge- 
nooten,  bevond  Mohammed  zich  in  een  zeer  moeielijken 
toestand.  Zijn  eerste  optreden  was  zeer  bescheiden  ge- 
weest; hij  had  zich  niet  openlijk  als  Profeet  aangekon- 
digd,   maar   had   getracht,   onder  de  hand  aanhangers  te 


30  MOHAMMED    YÓihi    DK    N'LUUHT. 

winnen;  in  iiet  vierde  of  vijfde  jaar  evenwel  ontving  hij 
liet  bevel  uit  den  hemel,  zijne  leer  in  het  openbaar  te 
verkondigen ,  en  nu  brak  'de  storm  los.  De  ijveraar  tastte 
de  afgoden  aan,  den  staatsgodsdienst,  zooals  wij  zouden 
zeggen,  en  natuurlijk  kon  de  aristocratie  dat  niet  lijdelijk 
aanzien.  Hare  macht  reikte  evenwel  niet  ver;  in  zulk 
een  vrijen  staat,  waarin  ieder  beschermd  werd  door  zijne 
famihe,  kon  niemand  dan  het  hoofd  der  familie  de  indi- 
vidueele  vrijheid  beperken.  De  voornaamste  Mekkanon 
begaven  zich  dus  tot  Aboe-Talib,  Mohammeds  oom  en 
natuurlijken  beschermer,  en  verzochteti  hem,  dat  hij  zijn 
neef  of  tot  zwijgen  zou  noodzaken,  of  hem  zijne  bescher- 
ming zou  onttrekken.  In  beleefde  bewoordingen  weigerde 
Aboe-Talib  zoowel  het  een  als  het  ander;  hij  was  niet 
met  de  nieuwe  leer  ingenomen  en  heeft  ze  dan  ook  nooit 
omhelsd,  maar  zijn  eerlijk  en  vrijheidlievend  hart  kon 
niet  dulden,  dat  iemand  in  het  uiten  zijner  overtuiging 
verhinderd  werd.  Aan  dien  stelregel  is  hij  steeds  ge- 
trouw gebleven.  Toen  de  Mekkaansche  edelen  later  terug- 
kwamen en  niet  alleen  hun  verzoek  herhaalden,  maar  er 
bedreigingen  bijvoegden,  was  hij  wel  ontroerd  en  bezwoer 
zijn  neef,  aan  de  zijnen  een  burgeroorlog  te  besparen; 
maar  toen  Mohammed,  vol  bezielende  overtuiging,  hem 
ten  antwoord  gaf:  "Bij  Allah!  Al  plaatste  men  de  zon 
in  mijne  rechter-  en  de  maan  in  mijne  linkerhand,  op 
voorwaarde  dat  ik  dit  groote  werk  staakte  eer  God  het 
heeft  doen  zegepralen  of  ik  in  het  volvoeren  daarvan  be- 
zweken ben  —  ik  zou  het  niet  staken,"  —  toen  riep  hij 
zijn  neef,  die  weenend  heenging,  terug,  en  zeide  tot  hem: 
"Verkondig  wat  gij  wilt!  Ik  zal  u  mijne  bescherming 
niet  onttrekken,  ik  zweer  het  u!" 

Aboe-Taüb  evenwel  kon  alleen  het  leven  van  zijn  neef 
beschermen;  hem  tegen  bespottingen  en  beleedigingen  vrij- 
waren kon  hij  niet.  En  die  troffen  Mohammed  in  ruime 
mate.    Als  hij  zijne  Koranverzen  opzeide,  kwam  een  ander 


MOHAMMED    VÓÓE    DE    VLUCHT.  31 

en  vertelde  een  sprookje,  een  derde  reciteerde  een  ge- 
dicht, een  vierde  maakte  muziek;  men  wierp  hem  met 
slijk  en  vuilnis;  kortom  men  nam  tot  allerlei  lage,  ge- 
meene  middelen  zijne  toevlucht,  om  hem  te  heleedigen 
en  te  kwellen.  En  wat  voor  hem  wel  het  ergste  was, 
zijne  prediking  werkte  niets  uit.  Hij  zocht  aan  de  onge- 
loovigen  vrees  in  te  boezemen  door  hen  te  bedreigen  met 
eene  straf,  hetzij  in  het  volgende,  hetzij  in  dit  leven,  en 
ging  daarbij  van  het  op  zich  zelf  ware  grondbeginsel  uit, 
dat  vrees  voor  de  toekomst  den  meesten  indruk  op  de 
groote  menigte  maakt.  Maar  op  de  Mekkanon  hadden  die 
bedreigingen  geen  invloed.  Door  eene  straf  in  dit  leven 
te  voorspellen ,  welke  toch  niet  kwam ,  maakte  Mohammed 
zich  slechts  bespottelijk,  en  het  was  nutteloos  de  Mek- 
kanon met  eene  straf  in  het  volgende  leven  te  bedreigen, 
want  zij  ontkenden  een  volgend  leven.  Tevergeefs  trachtte 
de  Profeet  hunne  overtuiging  op  dit  punt  te  veranderen; 
tevergeefs  nam  hij  tot  allerlei  zonderlinge,  in  onze  oogen 
niet  zeer  kiesche  bewijsgronden  zijne  toevlucht.  Zoo 
lang  hij  hen  op  dit  terrein  niet  overwonnen  had,  konden 
zijne  beschrijvingen  der  hel,  hoe  vreeselijk  hij  die  ook 
zocht  voor  te  stellen,  evenmin  uitwerking  hebben  als 
zijne  verhalen  van  volken,  die  gestraft  waren  geworden, 
omdat  zij  aan  de  tot  hen  gezondene  profeten  niet  geloofd 
hadden.  Met  die  verhalen,  welke  een  hoofdbestanddeel 
van  den  Koran  uitmaken,  deed  Mohammed  zich  dan  ook 
meer  kwaad  dan  goed.  Het  waren  hoofdzakelijk  verhalen 
welke  ook  in  het  Oude  Testament  stonden;  maar  daar  Mo- 
hammed dit  laatste  niet  kende,  liet  hij  zich  door  anderen, 
zoo  het  schijnt  door  min  of  meer  kettersche  Joden,  deze 
mededeelen  en  bewerkte  ze  dan  op  zijne  wijze.  De  manier 
waarop  hij  aan  die  verhalen  kwam,  bleef  den  Mekkanon 
geenszins  verborgen,  en  zij  deden  Joden  komen,  ten  einde 
den  zoogenaamden  Profeet  van  verdraaiing  der  geschie- 
denis of  van  onkunde  te  overtuigen. 


82  MOHAMMED    VÓÓR    DE    VLUCHT. 

Het  groote  werk  vorderde  dus  niet,  en  intusschen 
waren  diegenen  onder  de  geioovigen,  die  geen  machtige 
beschermers  hadden,  maar  vooral  de  slaven  en  de  vrouwen, 
aan  de  hevigste  vervolgingen  en  martelingen  blootgesteld. 
Enkele  slaven  en  slavinnen  moesten  hun  standvastig  ge- 
loof met  den  dood  boeten  en  werden  de  eerste  martelaars 
voor  ^den  islam;  andere  werden  door  Aboe-Bekr  vrijge- 
kocht (Mohammed  zelf  kon  het  niet  doen,  want  zijne 
geldelijke  omstandigheden  waren  achteruit  gegaan);  maar 
daar  waren  er  ook  (en  niet  alleen  onder  de  slaven),  die 
hun  geloof  verloochenden.  In  deze  omstandigheden  gaf 
Mohammed  zelf  aan  degenen,  die  het  meest  te  lijden 
hadden,  den  raad,  Mekka  te  verlaten,  en  zich  naar  Abys- 
sinië,  een  Christelijk  land,  te  begeven.  Zij  vertrokken; 
maar  nu  stond  Mohammed  nagenoeg  alleen,  en  zijn  toe- 
stand was  zoo  treurig,  dat  hij  zich  door  de  aristocratie 
tot  eene  minnelijke  schikking  liet  overhalen.  Het  was 
haar  niet  te  doen  om  eene  erkenning  van  Hobal,  die  om 
zoo  te  zeggen  de  god  van  Mekka  was;  die  was  hun  te 
onverschillig;  maar  zij  wilden,  dat  Mohammed  de  god- 
heden der  machtigste  omliggende  stammen  erkende,  name- 
lijk Allat,  Ozza  en  Manat.  '  Inderdaad  was  dit  voor.de 
Mekkanon  eene  levensvraag.  Zij  moesten  in  goede  ver- 
standhouding met  de  naburige  stammen  leven,  en  het 
eerste  vereischte  daartoe  was,  dat  zij  hunne  voornaamste 
godheden  erkenden.  Deden  zij  dit  niet,  dan  was  overal 
de  weg  voor  hunne  karavanen  versperd,  en,  daar  het 
heilige  gebied,  waarop  Mekka  stond,  eigenlijk  aan  al  de 
verbondene  stammen  toebehoorde,  zoo  liepen  zij  zelfs  ge- 
vaar,   daaruit   verdreven  te  worden.     Zij  zeggen  dan  ook 


'  Allat,  een  groote  vierkante  witte  steen,  de  afgod  van  den  stam  der 
Thalnefieten ;  —  Ozza,  een  palmboom,  vereerd  door  den  stam  Gatafan ;  — 
Manat,  groote  zwarte  steen  vereerd  door  dien  der  Hodeilielen,  c.f.  L.  Krehl : 
JJber  die  Hellc/lon  der  vorlslainischea  Araber. 


MOHAMMED    VÓÓR    DE    VLUCHT.  33 

in  den  Koran  (Soera  28  :  57)  tot  Mohammed :  "Wanneer 
wij  uwe  leer  aannemen,  dan  worden  wij  uit  ons  land 
verjaagd."  Uit  louter  politieke  beweegredenen,  en  geens- 
zins uit  gehechtheid  aan  de  drie  godheden,  stelden  zij 
dus  aan  Mohammed  voor,  die  te  erkennen,  en  beloofden 
hem  dat  zij ,  als  hij  het  deed ,  hem  op  hunne  beurt  zou- 
den erkennen  als  Godsgezant.  Ten  einde  raad,  had 
Mohammed  de  zwakheid,  daartoe  zijne  toestemming  te 
geven,  en  nu  werd  hem  eene  Soera  (de  drie  en  vijftigste) 
geopenbaard,  welke  hij  aan  de  verzamelde  Mekkanon  voor- 
droeg en  waarin  deze  verzen  voorkwamen : 

"Ziet  gij  Allat  en  Ozza, 

En  Manat  als  derde? 

Dat  zijn  de  verhevene  Garanik,  ^ 

Op  wier  bemiddeling  men  waarlijk  hopen  mag." 
Bij    de   laatste  woorden   der  Soera:    "Werpt  u  op  den 
grond  voor  Allah  en  aanbidt  hem!"  wierpen  zich  nu  allen 
neder  en  raakten  den  grond  met  het  voorhoofd  aan. 

Zoo  had  Mohammed  gezegepraald!  Geheel  Mekka  had 
hem  als  Godsgezant  erkend!  Maar  voor  die  overwinning 
had  hij  zijne  innigste,  heiligste  overtuiging  ten  offer  ge- 
bracht, het  hoofdbeginsel  zijner  leer  verloochend!  Zijne 
vroegere  tegenstanders  konden  hem  slechts  verachten, 
zijne  oprechte  aanhangers  wankelden  in  het  geloof.  Dat 
moest  hij  weldra  bemerken  en  zijn  geweten  moest  ont- 
waken. Volgens  de  overlevering  ontwaakte  het  aanstonds; 
zij  zegt,  dat  Gabriël  oogenblikkelijk  aan  den  Profeet  ver- 
scheen om  hem  te  recht  te  wijzen,  en  dat  hij  reeds  den 
volgenden  morgen  de  aanstootelijke  woorden  herriep.    Het 


'  Dit  woord  beduidt  of  zwanen  (vgl.  Nöldeke,  Geschichie  des  Qortins,  ]).  SO), 
of  kraanvogels  (zie  Abd-al-wahid,  p.  222  mijner  uitgave),  óf  teeder  e  jonge- 
lingen. Mohammed  koos  met  ojizet  een  hoogst  dubbelzinnig  en  onverstaanbaar 
woord,  omdat  bij  den  waren  naam  godheden  niet  noemen  kon.  Onder  Gandrik 
kon  ieder  verstaan  wat  bij  wilde;  op  de  godheden  toegepast,  beleekent  het 
eigenlijk  niets. 

Isluidlsiue.  O 


34:  MOHAMMED    \'(h')H    DE    N'DUCHT. 

ZOU  onbillijk  zijn,  van  de  overlevering  iets  anders  te  ver- 
wachten. Voor  de  godgeleerden  wa,H  het  vernederend  ge- 
noeg, dien  misslag  te  moeten  toegeven;  hij  v^ordt  dan 
ook  door  vele  vrome  schrijvers  verzwegen,  door  andere 
op  rekening  van  den  duivel  gesteld,  die  Mohammeds  stem 
nabootste,    door    de   meeste   latere   zelfs  geheel  ontkend. 

Er  is  echter  reden  om  aan  te  nemen,  dat  er  eenige  tijd  ver- 
liep eer  Mohammed  zijne  erkenning  der  afgoden  terugnam, 
want  degenen ,  die  naar  Abyssinië  gevlucht  waren ,  keer- 
den terug,  omdat  zij  de  tijding  ontvangen  hadden,  dat  er 
eene  verzoening  tusschen  Mohammed  en  zijne  stadgenooten 
had  plaats  gehad,  en  die  tijding  zou  toch  wel  niet  tot 
hen  gekomen  zijn,  wanneer  Mohammed  dadelijk  zijne  fout 
ingezien  en  herroepen  had. 

Natuurlijk  verbitterde  de  mislukte  poging  tot  verzoening 
de  Mekkanon  nog  meer.  De  uit  Abyssinië  teruggekeerde 
vluchtelingen  ondervonden  het;  velen  hunner  werden  mis- 
handeld en  gefolterd ,  en  eene  nieuwe  vlucht  naar  hetzelfde 
land  werd  noodzakelijk.  Mohammed  zelven  wilde  men  of 
verdrijven  of  vermoorden,  maar  de  standvastige  houding 
zijner  famihe  belette  de  uitvoering  van  dit  plan.  Toen 
werd  die  familie  als  het  ware  in  den  ban  gedaan ;  de  overige 
Koraisjieten  verbonden  zich  schriftelijk  onder  elkander,  met 
haar  geene  huwelijken  aan  te  gaan,  geen  handel  te  drijven 
en  haar  geene  bescherming  te  verleenen.  Het  was  eene 
zware  ramp;  want  nu  kon  die  famihe  zich  niet  meer  aan 
eene  Koraisjietische  karavaan  aansluiten,  en  om  er  zelve 
eene  uit  te  rusten  en  te  verdedigen,  daartoe  was  zij  niet 
rijk  en  niet  machtig  genoeg;  zij  had  dus  hare  kostwinning 
verloren,  en  gedurende  twee  of  drie  jaren,  toen  er  eindelijk 
eene  verzoening  plaats  had,  bleef  zij  in  dien  toestand. 

Kort  daarna  verloor  Mohammed  zijne  vrouw  Chadidja 
en  zijn  oom  Aboe-TaUb.  De  laatste  slag  vooral  was  voor 
hem  zeer  zwaar:  hij  had  nu  geen  beschermer  meer.  Hij 
bleef  dan  ook  gewoonlijk  te  huis ,  want  hij  was  meer  dan 


MOHAMMED    VÓÓR    DE    VLUCHT.  35 

ooit  aan  de  beleedigingen  zijner  stadgenooten  blootgesteld* 
Toen  trok  zijn  oom  Aboe-Lahab,  ofschoon  hij  een  dood- 
vijand  der  nieuwe  leer  was,  zich  zijner  aan,  want  het 
handhaven  der  individueele  vrijheid  der  leden  zijner  familie 
ging  hem  meer  ter  harte  dan  al  het  overige.  "Ga  waar- 
heen gij  wilt,"  zeide  hij  tot  zijn  neef,  "en  doe  wat  gij 
wilt,  zooals  gij  gedaan  hebt  toen  mijn  broeder  nog  leefde; 
ik  zweer  bij  Allah,  'zoo  lang  ik  leef,  zal  u  geen  kwaad 
overkomen."  De  meerderheid  der  Koraisjieten  eerbiedigde 
en  billijkte  zijne  handelwijze;  maar  twee  der  hevigste  vij- 
anden van  Mohammed  zochten  en  vonden  een  middel  om 
hem  daarvan  af  te  brengen.  "Heeft  uw  neef  u  ook  ge- 
zegd, waar  uw  vader  zich  bevindt?"  vroegen  zij  hem. 
Aboe-Lahab  stelde  de  vraag  aan  zijn  neef,  die  hem  het 
dubbelzinnige  antwoord  gaf:  "Bij  de  zijnen."  Aboe-Lahab, 
daarmede  volkomen  tevreden,  begaf  zich  daarop  tot  de 
twee  vijanden  van  zijn  neef,  en  deelde  hun  Mohammeds 
woorden  mede.  "Nu  ja,"  zeiden  zij,  "maar  hij  bedoelt, 
dat  hij  in  de  hel  is."  Hij  ging  nu  naar  Mohammed  terug 
en  vroeg:  "Hoe?  Gij  gelooft,  dat  mijn  vader  in  de  hel 
is?"  Op  die  bepaalde  vraag  moest  Mohammed  wel  een 
bepaald  antwoord  geven,  en  het  strekt  hem  tot  eer,  dat 
hij  het  deed,  want  door  in  dit  geval  oprecht  voor  zijne 
overtuiging  uit  te  komen,  verloor  hij  zijn  laatsten  be- 
schermer en  stelde  hij  zijn  leven  in  gevaar. 

Hij  beproefde  nu,  elders  beschermers  en  aanhangers  te 
vinden,  en  begaf  zich  met  zijn  aangenomen  zoon  Zaid 
naar  de  stad  Taïf.  Toen  hij  daar  aangekomen  was,  be- 
zocht hij  achtereenvolgens  de  drie  broeders,  die  in  de 
stad  den  meesten  invloed  bezaten,  en  trachtte  hen  voor 
zich  te  winnen.  Maar  hunne  antwoorden  waren  bittere 
spot.  Een  zeide:  "Als  Allah  een  profeet  wilde  zenden, 
kon  hij  dan  geen  beteren  vinden  dan  gij  zijt?"  En  een 
ander:  "Ik  wil  niet  verder  met  u  spreken;  als  gij  een 
gezant  Gods  zijt,  zooals  gij  voorgeeft,  dan  zijt  gij  een  te 


86  MOHAMMED    V(3()R    DE    VEUCHT. 

voornaam  persoon  clan  dat  ik  het  wagen  zou,  met  u  te 
redetwisten;  zijt  gij  daarentegen  een  bedrieger,  dan  zou 
ik  het  beneden  mij  rekenen,  u  te  woord  te  staan."  En 
daarbij  bleef  het  niet;  de  drie  broeders  hitsten  het  ge- 
peupel en  de  slaven  tegen  hem  op,  onder  eene  hagelbui 
van  steenen  moest  hij  in  allerijl  de  stad  verlaten  en  met 
een  bedroefd  hart  naar  Mekka  terugkeeren. 

Op  die  wijze  waren  er  meer  dan  tien  jaren  voorbijgegaan. 
Mohammed s  aanhangers  waren  nog  weinig  in  getal,  en 
alles  scheen  aan  te  duiden,  dat  de  nieuwe  godsdienst 
zonder  sporen  na  te  laten  verdwijnen  zou,  toen  de  Pro- 
feet onverwachts  steun  vond  bij  de  Aus  en  Chazradj, 
twee  stammen,  die,  tegen  het  eind  der  vijfde  eeuw,  het 
bezit  van  Medina  aan  Joodsche  stammen  ontrukt  hadden. 

De  Medinensers  en  de  Mekkanon  haatten  elkander  om- 
dat zij  niet  tot  hetzelfde  ras  behoorden.  Bij  dien  haat 
voegden  de  Mekkanon  ook  verachting,  want  de  Medinensers 
waren  landbouwers,  en  volgens  de  algemeene  meening  der 
Arabieren  was  de  landbouw  eene  verachtelijke  bezigheid. 
Daarenboven  waren  er  zeer  vele  Joden  te  Medina;  ver- 
scheidene familiën  onder  de  Aus  en  Chazradj  hadden  den 
godsdienst  der  vroegere  beheerschers  der  stad  aangenomen, 
die  thans  in  den  toestand  van  cliënten  (m aula's)  ver- 
keerden, en  de  Mekkanen  waren  maar  al  te  zeer  geneigd, 
de  geheele  bevolking,  ofschoon  de  meerderheid  daarvan 
denzelfden  godsdienst  had  als  zij,  als  eene  Joodsche  te 
beschouwen  en  er  dus  laag  op  neer  te  zien. 

Mohammed  deelde  in  de  vooroordeelen  zijner  stadge- 
nooten;  maar  daar  hij  er  aan  wanhoopte,  de  kooplieden 
en  Bedowijnen  van  zijn  eigen  ras  te  bekeeren,  en  hij  zelf 
meende,  dat  zijn  leven  gevaar  liep,  moest  hij  zijne  voor- 
oordeelen wel  vergeten  en  eiken  steun  aangrijpen,  van 
welken  kant  die  ook  kwam. 

Op  verschillende  Medinensers  had  Mohammeds  leer  reeds 
grooten   indruk   gemaakt.    Vooreerst  waren   zij   van  zelf 


MOHAMMED    VÓÓR    DE    VLUCHT.  37 

geneigd ,  goed  te  keuren  wat  de  Mekkanon  afkeurden ;  in 
de  tweede  plaats  bedreigden  hunne  Joodsche  onderdanen 
hen  dikwijls  met  de  komst  van  den  Messias,  die  hun  de 
heerschappij  zou  ontnemen  en  deze  aan  de  Joden  terug 
geven.  Toen  zij  nu  van  Mohammed  hoorden  spreken  en 
hoe  die  als  G-odsgezant  opgetreden  was,  hielden  zij  hem 
voor  den  Messias,  wiens  komst  de  Joden  voorspelden.  Zij 
meenden  dus,  dat  het  voorzichtig  zou  zijn,  te  zorgen  dat 
de  Joden  hen  niet  voorkwamen  in  het  erkennen  van  dien 
Profeet ;  deden  zij  zelf  dat  het  eerst ,  zoo  behoorde  hij  hun 
toe,  en  keerden  zij  tegen  de  Joden  het  wapen,  dat  deze 
tegen  hen  hadden  willen  keeren.  Ten  derde  was  Medina 
aan  gedurige  tweedracht  ten  prooi;  men  gevoelde  er  be- 
hoefte aan  rust  en  tot  nu  toe  was  er  niemand  in  staat 
geweest,  deze  aan  de  stad  te  schenken. 

Om  al  die  redenen  waren  de  Medinensers  zeer  geneigd, 
Mohammed  te  erkennen.  Er  werden  onderhandelingen 
aangeknoopt  en  eindelijk  had,  in  het  voorjaar  van  622, 
de  beslissende  samenkomst  van  Mohammed  met  de  hoof- 
den van  Medina  plaats,  en  wel  op  den  weg  tusschen 
Mekka  en  Mina,  daar  waar  deze  eng  wordt,  en  een  hoek 
(acaba)  vormende,  naar  boven  stijgt.  Het  was  de  plaats, 
die  gewoonlijk  tot  Mohammeds  gesprekken  met  de  Medi- 
nensers diende.  Ditmaal  was  voor  de  beslissende  afspraak 
de  nacht  bepaald.  Mohammed  werd  door  zijn  oom  Abbas, 
ofschoon  die  niet  aan  zijne  zending  geloofde,  vergezeld, 
en  deze  opende  nu  de  onderhandeling  door  het  volgende 
te  zeggen,  dat  trouwens  niet  geheel  en  al  naar  waarheid 
was:  "Chazradjieten!  Gij  hebt  aan  Mohammed  de  bewuste 
uitnoodiging  doen  toekomen.  Hij  behoort  tot  eene  der 
beste  familiën  van  zijn  stam,  en  ofschoon  eenigen  onder 
ons  niet  aan  hem  gelooven,  zoo  stemmen  wij  toch  allen 
hierin  overeen,  dat  wij  hem  bescherming  verleenen;  wij 
verleenen  hem  die  wegens  zijne  geboorte  en  omdat  wij 
zijne    bloedverwanten   zijn.     Mohammed  heeft  alle   derge- 


38  MOHAMMED    V()()H    DE    VLUCHT. 

lijke  uitnoocligingen  van  de  hand  gevs^ezen;  de  uv^e  heeft 
hij  evenwel  aangenomen,  want  gijUeden  bezit  macht, 
dapperheid  en  krijgskunst,  zoodat  gij  van  de  Arabieren 
niets  te  vreezen  hebt.  Overlegt  uwe  plannen  goed,  en 
als  gij  tot  een  besluit  gekomen  zijt,  scheidt  u  dan  niet 
van  uwe  leidslieden  noch  van  de  meerderheid  af,  want 
het  waarste  woord  is  ook  het  beste."  Daarop  nam  een 
Medinenser  het  woord.  "Wij  hebben  uwe  rede  vernomen," 
sprak  hij.  '^Bij  Alkih!  Hadden  wij  een  ander  oogmerk 
dan  hetgeen  wij  opgegeven  hebben,  dan  zouden  wij  het 
zeggen;  maar  wij  hebben  besloten,  Mohammed  getrouw  te 
zijn   en  ons  leven  op  te  offeren  om  hem  te  beschermen." 

De  Profeet  droeg  hun  nu  den  hoofdinhoud  zijner  leer 
in  Koranstukken  voor,  en  noodigde  hen  uit,  de  geloofs- 
bekentenis  af  te  leggen.  Zij  deden  het,  zwoeren  hem 
trouw,  en  door  geestdrift  medegesleept ,  werden  zij  zoo 
luidruchtig,  dat  Abbas  hen  tot  stilte  vermanen  en  op 
hunne  onvoorzichtigheid  oplettend  maken  moest.  In  na- 
volging van  Jezus,  die  twaalf  Apostelen  gekozen  had, 
benoemde  nu  de  Profeet  twaalf  nakibs  of  aanvoerders, 
waarna  de  vergadering  uiteen  ging. 

Aan  de  Mekkanen  bleef  het  voorgevallene  niet  onbekend, 
en  den  volgenden  dag  kwamen  velen  hunner  in  de  leger- 
plaats der  Medinensers.  "Wij  hebben  vernomen,"  zeiden 
zij,  "dat  gij  dezen  nacht  eene  bijeenkomst  met  onzen 
stamgenoot  gehad  hebt  en  dat  gij  hem  bij  die  gelegenheid 
onder  anderen  beloofd  hebt,  ons  te  beoorlogen.  Dat  doet 
ons  leed,  want  er  is  geen  stam  in  Arabië,  met  wien  wij 
liever  in  vrede  zouden  leven  dan  met  den  uwen."  Die- 
genen onder  de  Medinensers,  die  nog  heidenen  waren  en 
de  samenkomst  niet  hadden  bijgewoond,  sprongen  op  en 
zwoeren  bij  alles  wat  hun  heilig  was,  dat  de  beschuldiging 
ongegrond  was  en  dat  zij  niets  van  dat  alles  wisten.  Van 
hunnen  kant  haastten  zich  de  Medinensische  Muzelmannen, 
zoodra    de   Mekkanen   vertrokken   waren,   naar  hunne  ge- 


MOHAMMED    VÓÓR    DE    VLUUHT.  89 

boortestacl  terug  te  keereii.  Zij  werden  evenwel  vervolgd  en 
twee  werden  achterhaald;  de  een  wist  zich  met  zijn  zwaard 
een  weg  te  banen;  de  ander  werd  wel  is  waar  gevangen 
genomen,  gebonden  en  voortgesleept,  maar  daar  hij  een 
gastvriend  te  Mekka  had,  kwam  hij  weldra  weder  vrij. 
Intusschen  maakten  de  Mekkaansche  Muzelmannen  zich 
tot  de  vlucht  gereed.  Het  kon  aan  hunne  stadgenooten 
niet  onverschiüig  zijn,  dat  de  ijveraars,  die  zij  tot  nu  toe 
veracht  hadden,  een  steunpunt  gevonden  hadden  en  eene 
politieke  macht  waren  geworden,  waarvan  men  voorspellen 
kon,  dat  zij  aan  de  heilige  stad  vijandig  zou  zijn.  Toch 
waagden  zij  het  niet,  den  nieuwen  godsdienst  in  burger- 
bloed  te  verstikken,  of  liever  zij  konden  het  niet,  want 
de  familiebanden  waren  sterker  dan  die  van  't  geloof,  en 
begon  de  burgeroorlog,  dan  was  het  te  voorzien,  dat  vele 
heidensche  familiën  voor  hunne  muzelmansche  bloedver- 
wanten uit  plichtgevoel  partij  zouden  trekken.  Men  liet 
dan  ook  de  Muzelmannen  begaan,  toen  zij  in  kleine  groepen 
naar  Medina  vertrokken  en  legde  hun  althans  geene  on- 
overkomelijke hinderpalen  in  den  weg;  maar  toen  eindelijk 
^ok  Mohammed  zelf,  die  met  Aboe-Bekr  en  Ali  nog  alleen 
overbleef,  vertrekken  zou,  meende  men  toch  nog  eene 
poging  te  moeten  doen,  ten  einde  het  dreigende  gevaar  af 
te  wenden.  De  hoofden  der  Koraisjieten  kwamen  in  het 
i'aadhuis  bijeen,  met  uitzondering  der  bloedverwanten  van 
Mohammed,  en  een  der  aanwezigen  opende  de  vergadering 
met  deze  woorden:  "Gij  ziet  hoe  ver  de  zaken  gekomen 
zijn.  Waarschijnlijk  zal  ons  Mohammed,  op  een  niet  ver 
verwijderd  tijdstip,  met  zijn  aanhang  uit  vreemde  stam- 
men aantasten ;  beraadslaagt  dus  en  geeft  de  middelen  op, 
die  zulk  eene  mogelijkheid  kunnen  verhoeden."  Eerst 
werd  er  voorgesteld,  Mohammed  levenslang  gevangen  te 
zetten;  maar  toen  dit  middel  als  ontoereikend  M^as  afge- 
keurd, stelde  Aboe-Djahl  voor,  uit  iedere  familie  een  aan- 
zienlijk man  te  kiezen;  deze,  elf  in  getal,  zouden  dan  te 


40  MOHAMMED    VÓÓR    DK    \' LUCHT. 

gelijker  tijd  Mohammed  moeten  aanvallen  en  hem  afmaken. 
"Op  deze  wijze,"  voegde  hij  er  bij,  "wordt  de  bloedschuld 
onder  al  de  familiën  verdeeld,  on  Mohammeds  bescher- 
mers, de  Benoe-Abd-Manaf,  zullen,  daar  zij  buiten  staat 
zijn,  zijn  dood  op  allen  te  wreken,  zich  met  het  weer- 
geld moeten  vergenoegen,  dat  wij  gaarne  betalen  zullen." 
Eenstemmig  werd  het  voorstel  aangenomen  en  Moham- 
meds toestand  was  nu  hoogst  gevaarlijk;  alleen  list  kon 
hem  redden,  en  daartoe  nam  hij  dan  ook  zijne  toevlucht. 
Door  de  Mekkanen  bespied,  gaf  hij  aan  Ali  zijn  donker- 
groenen mantel ,  beval  hem ,  zich  op  z  ij  n  bed  neder  te 
leggen,  en  toen  hij  daardoor  zijne  vijanden  in  den  waan 
gebracht  had,  dat  hij  op  zijne  gewone  rustplaats  sliep  en 
hun  dus  niet  ontsnappen  kon,  begaf  hij  zich  heimelijk 
naar  het  huis  van  Aboe-Bekr,  die  sinds  vier  maanden 
twee  goede  kameelen  en  een  gids  in  gereedheid  hield. 
Door  een  achtervenster  verlieten  nu  beiden  Aboe-Bekrs 
woning  en  verborgen  zich  in  een  hol  van  den  berg  Thaur. 
Zij  bleven  daar  drie  dagen,  terwijl  Asma,  Aboe-Bekrs 
dochter,  hun  's  avonds  de  noodige  levensmiddelen  bracht. 
Hunne  schuilplaats  werd  niet  ontdekt  en  te  vergeefs  loof- 
den de  Mekkanen  een  prijs  van  honderd  kameelen  voor 
Mohammeds  hoofd  uit;  men  zocht  de  vluchtehngen  niet 
waar  zij  waren,  want  de  berg  Thaur  hgt  in  de  tegen- 
overgestelde richting  van  Medina,  anderhalf  uur  ten  zui- 
den van  Mekka.  Eindelijk  begaven  Mohammed  en  Aboe- 
Bekr  zich  met  den  gids  op  weg,  en  kwamen  behouden 
te  Medina  aan.  Drie  dagen  later  kwam  ook  Ali,  die, 
wegens  zijne  medewerking  tot  Mohammeds  vlucht,  slechts 
een  paar  uren  gevangen  gezet  was. 


III 

MOHAMMED  IN^  A  DE  VLUCHT. 


De  eerste  behoefte  te  Medina  was  het  regelen  van  den 
eeredienst.  't  Was  dan  ook  de  eerste  zorg  van  Moham- 
med. Hij  deed  eene  moskee  bouwen,  wel  klein  in  ver- 
geli^jking  van  de  tegenwoordige,  maar  welke  toen,  daar  er 
nog  groote  eenvoudigheid  heerschte  in  de  Arabische  samen- 
leving, ruim  en  groot  mocht  heeten,  en  aan  hare  bestem- 
ming als  bedehuis,  raadhuis  en  audiëntiezaal  volkomen 
voldeed.  De  uren  van  de  vijf  dagelijksche  gebeden  werden 
aangekondigd  door  den  moëddzin.  Bikil,  een  Abyssinische 
slaaf,  die  te  Mekka  om  zijn  geloof  vele  martelingen  had 
ondergaan  totdat  hij  door  Aboe-Bekr  was  vrijgekocht, 
was  de  eerste,  die  deze  betrekking  bekleedde,  waartoe  hij 
door  zijne  heldere  en  forsche  stem  bijzonder  geschikt  was. 
De  formule  (adsan)  toen  ingevoerd  en  sedert  in  gebruik 
gebleven  was  deze:  "God  is  groot  (viermaal);  ik  getuig 
dat  er  geen  god  dan  God  is  (tweemaal) ;  ik  getuig  dat 
Mohammed  Gods  gezant  is  (tweemaal);  komt  tot  het  gebed 
(tweemaal);  komt  tot  het  heil  (tweemaal);  God  is  groot 
(tweemaal);  er  is  geen  god  dan  God."  Bij  het  oproepen 
tot   het   morgengebed   wordt   er  bijgevoegd:     "Bidden  is 


42  MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT. 

beter  dan  slapen"  (tweemacil).  De  dagelijksche  gebeden 
behoefden  niet  in  de  moskee  verricht  te  worden,  want 
het  was  ook  geoorloofd,  te  huis  te  bidden;  maar  op  den 
middag  van  eiken  Yrijdag  werd  een  openlijke  dienst  in  de 
moskee  vastgesteld,  dien  geen  geloovige  zonder  billijke 
redenen  verzuimen  mocht,  en  dan  hield  Mohammed,  na 
de  gewone  gebeden,  eene  toespraak  of  predikatie. 

Behalve  den  eeredienst  waren  er  nog  vele  andere  zaken, 
die  Mohammed  bezig  hielden.  Vooreerst  moest  er  een 
eind  komen  aan  de  vijandschap  tusschen  de  twee  stam- 
men, die  Medina  beheerschten ,  de  Aus  en  de  Chazradj. 
Mohammed  kon  wel  is  waar  die  oude  veete  niet  geheel 
doen  ophouden;  maar  doordien  beide  stammen  zich  zoo- 
wel aan  zijn  wereldlijk  als  aan  zijn  geestelijk  gezag  hadden 
onderworpen,  zoo  had  hun  onderlinge  naijver  toch  weinig 
meer  te  beteekenen.  Zij  ontvingen  nu  dezelfde  benaming, 
die  van  angar  of  helpers  (namelijk  van  den  Profeet). 
Verder  moest  er  gewaakt  worden  tegen  de  jaloezie,  welke 
licht  tusschen  de  geëmigreerde  Mekkanon  en  de  Medinensers 
ontstaan  kon.  Daarom  stichtte  Mohammed  tusschen  beide 
de  zoogenaamde  broederschap;  ieder  der  geëmigreerden  koos 
onder  de  Medinensers  een  broeder,  en  die  betrekking 
was  zelfs  sterker  dan  de  banden  der  bloedverwantschap, 
want  in  geval  van  overlijden  was  de  eene  broeder  de 
eenige  erfgenaam  van  den  ander.  ' 

Te  Medina  zelf  had  evenwel  Mohammed  geheime  of 
openlijke  vijanden.  Zij,  die  den  groeten  eed  te  Acaba 
hadden  afgelegd,  waren  wel  de  vertegenwoordigers  van 
een  groot  gedeelte  der  Medinensers,  maar  niet  van  allen; 
er  waren  nog  personen  genoeg  in  de  stad,  die  niet  aan 
Mohammeds  zending  geloofden.  Enkelen  begaven  zich  naar 
Mekka    en   sloten  zich  aan  Mohammeds  vijanden  aan;  de 


'    Deze  instelling  duurde  sleclils  anderhalf  jaar;  na  den  slag  van  Bedr  werd 
zij  afgeschaft. 


MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT.  43 

overigen  bleven,  verzetten  zich  niet  openlijk  en  namen 
ook  wel  in  schijn  den  nieuwen  godsdienst  aan,  maar 
heimelijk  keurden  zij  de  handelwijze  hunner  stadgenooten 
af  en  werkten  den  Profeet  tegen  zooveel  zij  konden.  Zij 
vormden  de  partij  der  slechtgezinden,  der  valsche  broeders, 
der  huichelaars  (monafikoen),  zooals  zij  in  den  Koran 
genoemd  worden.  De  grootste  zwarigheid  baarden  even- 
wel de  Joden.  Wel  verre  van  hun  vijandig  te  zijn,  zocht 
Mohammed  hen  integendeel  te  winnen.  Hij  had  altijd  den 
goddelijken  oorsprong  van  hun  godsdienst  erkend.  Ten 
einde  zijne  aanspraak  op  den  naam  van  Profeet  te  be- 
wijzen had  hij  zich  steeds  op  hunne  Heihge  Schrift  be- 
roepen; zijne  feesten,  zijne  vasten,  zijne  godsdienstige 
plechtigheden  had  hij  van  hen  overgenomen.  Bij  het  ge- 
bed keerden  de  geloovigen  steeds  het  gelaat  in  de  richting 
van  Jeruzalem  (Jeruzalem  was  voor  hen  de  kibla),  zij 
vierden  den  verzoendag  door  vasten  zooals  de  Joden  dat 
deden,  kortom,  Mohammed  wilde  omtrent  de  Joden  zoo 
inschikkelijk  mogelijk  zijn,  mits  zij  hem  slechts  als  Pro- 
feet erkenden.  Nauwelijks  te  Medina  aangekomen,  had 
hij  hun  dan  ook  vrijheid  van  godsdienst  en  het  behoud 
hunner  bezittingen  verzekerd.  In  den  eersten  tijd  ver- 
droegen beide  partijen  elkander  zeer  wel.  Muzelmannen 
bezochten  de  synagoge  en  Joden  de  moskee.  Maar  spoedig 
bleek  het,  dat  er  toch  een  groot  onderscheid  bestond 
tusschen  't  Mozaïsme  en  't  Islamisme.  De  Joden  wilden 
niet  toegeven,  dat  de  komst  van  Mohammed  in  hunne 
Heilige  Schriften  voorspeld  was,  en  Mohammed,  die  juist 
wilde  dat  zij  dit  punt  toegaven,  werd  door  hunne  hals- 
starrigheid in  dit  opzicht  meer  en  meer  verbitterd,  zoodat 
hij  hen  in  zijne  ingevingen  brandmerkte  als  de  waardige 
nakomelingen  van  diegenen,  die  tegen  Mozes  gemord, 
hunne  profeten  vermoord  en  hunnen  Messias  verworpen 
hadden.  Yan  de  vroegere  inschikkelijkheid  en  navolging 
was  nu  geen  sprake  meer;  in  plaats  van  Jeruzalem  werd 


•i-t  MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT. 

Mekka  weder  de  kibla  ';  in  plaats  van  de  Joodsche 
vasten  werd  de  vasten  in  de  maand  Ramadhan  ingesteld, 
en  de  verhouding  tusschen  beide  partijen  werd  zoo 
gespannen,  dat  het  weldra  tot  eene  uitbarsting  komen 
moest. 

Intusschen  koesterde  Mohammed,  reeds  bij  zijne  aan- 
komst te  Medina,  het  voornemen,  zich  op  de  Mekkanon 
te  wreken.  Het  dadelijk  uitvoeren  kon  hij  niet,  omdat 
voor  andere  zaken  eerst  moest  gezorgd  worden  en  omdat 
de  Medinensers  zich  wel  omtrent  hem  tot  een  verdedigen- 
den,  maar  niet  tot  een  aanvallenden  oorlog  verbonden 
hadden.  Nauwelijks  evenwel  waren  er  zeven  maanden 
verloopen  of  Mohammed  deed  door  de  geëmigreerden  aan- 
vallen doen  tegen  Mekkaansche  karavanen.  Er  werd  buit 
gemaakt,  bloed  vergoten;  toen  maakten  de  openbaringen 
den  heiligen  oorlog  verplichtend,  beloofden  het  Para- 
dijs aan  diegenen,  die  daarin  vielen,  en  reeds  in  Januari 
624  had  de  gewichtige  slag  van  Bedr  plaats. 

Eene  groote  Mekkaansche  karavaan,  aan  wier  hoofd 
Aboe-Sofjan  stond  en  die  in  den  herfst  van  623  aan  Mo- 
hammeds  vervolging  ontsnapt  was,  keerde  thans  met 
kostbare  koopwaren  uit  Syrië  terug.  Ditmaal,  dacht  hij, 
zou  zij  hem  niet  ontgaan;  hij  maakte  toebereidselen  om 
haar  aan  te  vallen,  maar  daar  hij  nog  niet  geleerd  had, 
zijne  plannen  tot  strooptochten  geheim  te  houden,  zoo  werd 
Aboe-Sofjan  gewaarschuwd  toen  hij  nog  op  de  Syrische 
grenzen  was.  Hij  zond  dus  dadelijk  een  bode  naar  Mekka 
ten  einde  een  leger  tot  bescherming  te  vragen  en  volgde 
snel,  maar  voorzichtig,  den  weg  die  het  dichtst  bij  het 
strand  der  Roode  Zee  was. 


'  Zie  over  deze  kiblaveraudering  Snouck  HuroToiije,  Het  Mekkaamche  feest , 
pag.  38  en  187.  Teii  einde  n.1.  de  Joden  te  behouden ,  die  tot  dusverre 
slechts  een  heidenschen  tempel  hadden  gezien  in  de  Kaba,  bracht  hij  deze  in 
verband  met  Abraham,  die  haar  als  eene  plaats  des  gebeds  zou  hebben  gesteld. 


MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT.  45 

Intusschen  werd  Mohammed  ongeduldig,  en  daar  hij 
vreesde,  dat  de  karavaan  hem  op  nieuw  zou  ontsnappen, 
zoo  wachtte  hij  de  terugkomst  zijner  spionnen  niet  af, 
maar  gaf  aan  de  Muzelmannen  bevel,  met  hem  op  te 
trekken.  Verscheidene  deden  het  uit  begeerte  naar  buit, 
want  deze,  en  geenszins  het  geloof,  was  de  voorname 
beweegreden.  Groot  evenwel  was  hun  aantal  niet;  het 
bedroeg  niet  veel  meer  dan  drie  honderd.  Te  Bedr,  de 
gewone  rustplaats  der  karavanen,  hoopte  hij  Aboe-Sofjan 
te  overvallen,  en  werd  in  die  verwachting  nog  versterkt 
door  twee  spionnen,  die  met  het  bericht  terugkwamen, 
dat  de  karavaan  over  een  of  twee  dagen  te  Bedr  verwacht 
werd.  Maar  Aboe-Sofjan  was  nu,  in  de  nabijheid  van 
Medina,  dubbel  op  zijne  hoede.  Te  Bedr  aangekomen 
vernam  hij,  dat  er  vreemdelingen  gezien  waren;  hij  ver- 
kreeg de  zekerheid,  dat  het  spionnen  uit  Medina  waren, 
deed  nu  de  karavaan  rechts  houden,  en  haar,  zonder  te 
rusten,  dag  en  nacht  voorttrekken,  zoodat  hij  weldra  bui- 
ten gevaar  was.  Toen  hoorde  hij ,  dat  een  Mekkaansch 
leger  tot  zijne  ondersteuning  was  opgetrokken,  waarop 
hij  dadelijk  een  tweeden  koerier  afzond,  die  zeggen  moest, 
dat  alles  in  veihgheid  was  en  dat  men  naar  huis  kon 
terugkeeren. 

Tien  of  twaalf  dagen  vroeger  was  Mekka  in  groote  op- 
schudding en  ontsteltenis  geraakt  door  de  plotselinge  aan- 
komst van  Aboe-Sofjans  eersten  bode,  die  hulp  kwam 
vragen  voor  de  karavaan;  want  ieder  Mekkaan  van  eenig 
aanzien  had  daarin  deel  en  dus  hadden  allen  bij  hare 
veilige  aankomst  groot  belang.  Met  veel  ijver  maakte 
men  zich  tot  tegenweer  gereed;  de  meesten  besloten,  zelf 
uit  te  trekken,  anderen  stelden  plaatsvervangers,  en  binnen 
twee  of  drie  dagen  was  het  leger,  ongeveer  950  man  sterk, 
reeds  op  marsch.  Maar  te  Djohfa  ontmoette  men  den 
tweeden  bode  van  Aboe-Sofjan,  die  de  tijding  bracht,  dat 
het    gevaar   voor   de   karavaan  voorbij   was  en  dat  men 


40  MOHAMMED    KA    DE    ^'LUC]^J'. 

terug  kon  keereii.  De  vraag  of  men  flat  doen  zou,  werd 
nu  door  de  hoofden  overwogen.  Zeer  velen  waren  er  tegen, 
uit  vrees  dat  de  terugtocht  aan  lafhartigheid  zou  worden 
toegeschreven ;  de  meerderheid  trok  dus  recht  op  Bedr 
aan,  terwijl  daarentegen  de  Zohrieten,  300  in  getal,  en 
enkelen  uit  andere  geslachten  naar  Mekka  terugkeerden, 
omdat  zij ,  daar  de  karavaan  in  veiligheid  was ,  den  ver- 
deren tocht  als  nutteloos  beschouwden. 

Van  zijn  kant  trok  Mohammed  voort,  nog  steeds  in  de 
hoop  van  de  karavaan  te  overvallen,  toen  hem  door  eenige 
reizigers  het  aanrukken  van  het  Mekkaansche  leger  bericht 
werd.  Een  krijgsraad  werd  bijeengeroepen  en  allen  waren 
met  Mohammed  van  meening,  dat  men  den  vijand  niet 
moest  ontwijken,  te  meer  daar  men  hoopte  dat,  als  men 
de  overwinning  behaalde,  men  toch  nog  de  karavaan  zou 
kunnen  vervolgen  en  haar  bemachtigen.  Men  ging  dus 
voorwaarts.  Bij  Bedr  aangekomen,  wilde  Mohammed  de 
legerplaats  opslaan  bij  den  eersten  waterput.  "Profeet." 
zeide  toen  een  Medinenser,  "is  dit  eene  ingeving  Gods  of 
handelt  gij  zoo  uit  eigen  beweging?"  —  "Ik  handel  uit 
eigen  beweging,"  antwoordde  Mohammed.  —  "Nu,  dan  is 
de  stelling  niet  goed;  wij  moeten  verder,  wij  moeten  ons 
bij  den  laatsten  put  plaatsen,  opdat  de  vijand  geen  water 
hebbe."  Mohammed  keurde  den  raad  dadelijk  goed  en 
volgde  dien  op.  Intusschen  viel  de  duisternis  en  in  allerijl 
werd  er  eene  hut  van  palmtakken  gemaakt,  waarin  Mo- 
hammed en  Aboe-Bekr  sliepen.  Gedurende  den  nacht 
regende  het,  maar  het  sterkst  aan  den  kant  waar  zich 
de  Mekkanon  bevonden,  zoodat  de  grond,  dien  zij  be- 
treden moesten,  zoo  zeer  doorweekt  werd,  dat  zij  nauwe- 
lijks voort  konden  komen. 

Des  morgens  schaarden  zich  beide  legers  in  slagorde. 
De  Mekkanon  hadden  behalve  van  den  doorweekten  grond, 
ook  nog  te  lijden  van  de  opgaande  zon,  die  hun  vlak  in 
't  gezicht  scheen;  maar  van  zijnen  kant  was  Mohammed 


MOHAMMED    KA    DE    VLUCHT.  47 

zeer  ongerust  over  den  uitslag  van  het  gevecht  tegen  eene 
zoo  aanzienUjke  overmacht,  te  meer  daar  van  dien  uitslag 
het  lot  van  het  Islamisme  afhing.  Hij  trad  in  de  kleine 
hut  met  Aboe-Bekr  en  bad  vurig. 

Het  gevecht  begon.  De  Muzelmannen  hielden  zich  aan 
het  bevel  dat  de  Profeet  hun  gegeven  had;  zij  bleven  op 
hun  post  en  schoten  wel  tegen  den  vijand,  maar  wacht- 
ten ,  om  den  aanval  te  beginnen ,  het  teeken  af,  dat  Mo- 
hammed hun  geven  zou.  't  Was  een  stormachtige  winter- 
dag. Een  scherpe  wind  blies  door  de  vallei.  Ook  hiervan 
wist  Mohammed  partij  te  trekken.  "Dat  is  Grabriël  met 
duizend  engelen,"  riep  hij  uit,  "die  als  een  dwarlwind 
tegen  onze  vijanden  vliegt."  —  "Een  ieder  uwer,"  zeide 
hij  verder,  "die  heden  dapper  strijdt  en  sterft  aan  won- 
den van  voren  ontvangen,  zal  in  het  Paradijs  komen." 
Een  zestienjarig  jongehng,  die  juist  eenige  dadels  at,  wierp 
ze  weg  en  riep  uit:  "Wat,  is  er  om  in  het  Paradijs  te 
komen  niets  anders  noodig  dan  zich  door  die  menschen 
te' laten  dooden?"  Met  deze  woorden  trok  hij  zijn  zwaard, 
stortte  zich  op  den  vijand ,  en  spoedig  trof  hem  het  lot 
waarnaar  hij  verlangde. 

Eindelijk  gaf  Mohammed  het  lang  verwachte  teeken. 
Hij  raapte  eene  handvol  kiezelsteenen  op  en  wierp  die 
tegen  de  Mekkanon,  terwijl  hij  uitriep:  "Dat  hun  gelaat 
met  •  schande  bedekt  worde!  Muzelmannen,  valt  aan!" 
Het  oogenblik  was  juist  gekozen.  De  Mekkanon  wankel- 
den, —  het  zware  zand,  waarop  zij  stonden,  hinderde  hen 
in  hunne  bewegingen,  hun  terugtocht  werd  weldra  vlucht. 
Eenige  van  Mohammeds  hevigste  vijanden  werden  gedood, 
andere  gevangen  genomen.  Toen  de  slag  geëindigd  en  de 
vrij  aanzienlijke  buit  verdeeld  was,  werden  de  lijken  der 
vijanden  in  een  put  geworpen.  Mohammed  sprak  die 
dooden  toe  en  noemde  ze  ieder  bij  zijn  naam.  "Onwaar- 
dige stadgenooten  van  een  Profeet!"  zeide  hij;  "gij  hebt 
mij  als  een  bedrieger  behandeld,  anderen  hebben  aan  mijne 


48  MOHAMMED    NA    DK    VJ.UCMT. 

zending  geloofd;  gij  hebt  mij  uit  mijne  vaderstad  ver- 
dreven ;  g  ij  hebt  de  wapenen  tegen  mij  opgenomen,  anderen 
hebben  mij  eene  schuilplaats  verleend  en  mij  verdedigd. 
Welnu,  heeft  God  de  bedreigingen  vervuld,  die  hij  door 
mijn  mond  tegen  u  had  uitgesproken?  Ik,  voorzeker,  ik 
zie  de  beloften  vervuld,  die  ik  van  Hem  ontvangen 
hadt!"  —  De  omstanders  —  echte  Arabieren,  menschen 
met  een  prozaïsch  verstand  —  begrepen  daarvan  niets. 
"Hoe,  Profeet,"  vroegen  zij,  "gij  spreekt  tot  dooden?"  — 
"Weet,"  antwoordde  hun  Mohammed,  "dat  zij  mij  even 
goed  hooren  als  gij ,  al  kunnen  zij  mij  niet  antwoorden." 

Zijne  wraakzucht  was  evenwel  nog  niet  voldaan.  Zes 
onder  de  gevangenen,  tegen  wie  hij  bijzonder  verbitterd 
was,  werden  op  zijn  bevel  ter  dood  gebracht.  De  overigen 
werden  goed  behandeld;  verscheidenen  namen  't  Islamisme 
aan,  anderen  werden  door  de  Mekkanon  losgekocht. 

De  overwinning,  te  Bedr  op  een  dubbel  zoo  sterken 
vijand  behaald,  werd  natuurlijk  als  een  wonder  voorge- 
steld. Zij  bevestigde  Mohammeds  macht,  en  van  die  om- 
standigheid maakte  hij  nu  gebruik,  ten  einde  te  Medina 
zelve  aan  de  Joden  en  andere  tegenstrevers  de  zwaarte 
van  zijn  toorn  te  doen  gevoelen. 

Het  eerste  slachtoffer  was  eene  vrouw,  't  Was  Asma, 
uit  eene  familie  der  Aus,  die  haar  voorvaderlijk  geloof 
niet  had  afgezworen.  Na  den  slag  van  Bedr  had  zij  eenige 
verzen  gemaakt,  waarin  zij  hare  stadgenooten  dwazen 
noemde,  omdat  zij  iemand  vertrouwden  en  onder  zich 
hadden  opgenomen,  die  de  voornaamsten  van  zijn  eigen 
volk  had  doen  dooden.  De  Muzelmannen  waren  daardoor 
diep  gekrenkt  —  een  Arabier  vergeeft  hekelverzen  zelden  — 
en  Mohammed  sprak:  "Wie  zal  mij  van  die  vrouw  ver- 
lossen?" Dat  hoorde  Omair,  en  's  nachts  vermoordde  hij 
Asma  in  haren  slaap.  Den  volgenden  morgen  vroeg  hem 
Mohammed  in  de  moskee: 

"Hebt  gij  Merwans  dochter  gedood?" 


MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT.  49 

"Ja;  maar  zeg  mij  nu,  heb  ik  iets  te  vreezen  voor 
't  geen  ik  gedaan  heb?" 

"Volstrekt  niet;  't  is  eene  kleinigheid." 

En  zich   daarop  tot  het  volk  wendende,  vervolgde  hij : 

"Als  gij  een  man  zien  wilt,  die  aan  God  en  zijn  Pro- 
feet een  dienst  bewezen  heeft,  ziet  dan  dezen." 

Een  andere  even  schandelijke  moord  had  eeiiige  weken 
later  plaats.  De  beleediging  was  dezelfde;  maar  ditmaal 
was  het  een  stokoude  grijsaard,  een  Jood,  Aboe-Afak 
genaamd,  die  hekelverzen  tegen  de  Muzelmannen  gemaakt 
had.  Na  eene  uitdrukking  van  Mohammed,  welke,  stipt 
genomen,  geen  bevel  was,  werd  ook  hij  in  zijn  slaap 
vermoord. 

't  Was  slechts  een  voorspel;  weldra  deed  Mohammed 
zijn  wrok  aan  een  geheelen  Joodschen  stam  gevoelen.  In 
eene  versterkte  voorstad  van  Medina  woonden  de  Beni- 
Kainoka,  die  zwaardvegers  en  goudsmeden  waren.  Welke 
de  aanleiding  tot  den  vredebreuk  tusschen  hen  en  de 
Muzelmannen  was,  is  niet  zeker.  Zij  wordt  door  de  over- 
levering wel  opgegeven,  maar  de  overlevering  is  partijdig; 
zij  schuift,  zooals  altijd,  de  schuld  geheel  op  de  Joden, 
en  men  kan  haar  niet  door  berichten  van  de  andere  partij 
controleeren,  want  die  ontbreken.  In  elk  geval,  Moham- 
med zocht  en  vond  een  voorwendsel;  hij  tastte  de  Beni- 
Kainoka  aan,  sloot  hunne  voorstad  in,  en  na  een  beleg 
van  vijftien  dagen  gaven  zij  zich  over.  Mohammed  wilde 
hen  allen  doen  onthoofden;  maar  tot  hun  geluk  hadden 
zij  een  machtigen  vriend  onder  de  Medinensers,  die  zich 
hun  lot  aantrok  en  met  veel  moeite  bewerkte,  dat  hun 
leven  gespaard  werd.  Hunne  bezittingen  werden  onder 
de  Muzelmannen  verdeeld  en  zij  zei  ven  werden  verbannen. 
Zij  begaven  zich  naar  Adzraat  op  de  grenzen  van  Syrië, 
waar  zij  zich  neerzetten. 

Ook    de   oorlog  tusschen  Medina  en  Mekka  werd  voort- 
gezet.    Aboe-Sofjan    deed    een   strooptocht   op  het  grond- 

hlamisine.  .      4- 


50  MOHAMMED    NA    DH    VJ.UC'ÜT. 

gebied  van  Medina,  de  Muzelmannen  Ijemachtigden  eene 
Mekkaansche  karavaan,  en  te  Mekka  maakte  men  zich 
gereed,  de  nederlaag  van  Bedr  schitterend  te  wreken. 
Eenstemmig  had  men  besloten,  het  voordeel  dat  de  kara- 
vaan, waarvoor  te  Bedr  zooveel  bloed  vergoten  was,  aan- 
gebracht had,  tot  de  uitrusting  van  een  groot  leger  te 
besteden.  De  bondgenooten  in  den  omtrek  werden  opge- 
roepen, en  in  Januari  625  trokken  drie  duizend  man  tegen 
Medina  op.  Yele  vrouwen  vergezelden  hen  met  Hind, 
de  gade  van  Aboe-Sofjan,  aan  't  hoofd,  —  Hind,  die  in 
den  slag  van  Bedr  haren  vader,  haren  broeder  en  haren 
oom  verloren  had  en  naar  wraak  dorstte.  Den  weg 
langs  het  strand  volgend,  kwamen  de  Mekkanon  dicht  bij 
Medina,  sloegen  hunne  legerplaats  bij  den  berg  Ohod  op, 
en  verwoestten  de  omliggende  velden. 

Te  Medina  werd  er  beraadslaagd,  of  men  den  vijand 
in  de  stad  afwachten  of  hem  te  gemoet  gaan  zou.  Mo- 
hammed, die  onheilspellende  droomen  gehad  had,  w^as 
van  het  eerste  gevoelen,  en  de  bejaarde  opperhoofden  hiel- 
den dit  ook  voor  het  voorzichtigste;  maar  de  jongeren, 
die  op  eene  even  gemakkelijke  overwinning  als  bij  Bedr 
rekenden,  beschouwden  het  blijven  in  de  stad  als  laf- 
hartigheid en  dreven  door,  dat  men  zou  uittrekken.  Het 
geschiedde;  maar  slechts  duizend  man  volgden  Mohammed, 
en  daarvan  keerden  nog  driehonderd  (de  partij  der  zooge- 
naamde huichelaars)  terug  eer  de  slag  l)egon.  De  getals- 
sterkte  was  dus  zeer  ongelijk:  tegenover  3000  Mekkanon 
stonden  slechts  700  Muzelmannen.  Mohammed  zocht  dat 
nadeel  goed  te  maken  door  het  kiezen  eener  sterke  stelling. 
Hij  schaarde  zijne  manschappen  zóó,  dat  hun  rug  door 
den  berg  Ohod  beschut  werd;  verder  dekte  hij  de  linker- 
flank, de  eenige  plaats  waar  de  vijandelijke  ruiterij  zou 
hebben  kunnen  doordringen,  met  zijne  beste  boogschutters, 
wien  hij  het  bevel  gaf,  hun  post,  wat  er  ook  gebeuren 
mocht,  niet  te  verlaten. 


MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT.  51 

De  verbittering  der  Mekkanen,  die  reeds  zeer  groot 'was, 
werd  nog  aangevuurd  door  eene  krachtige  toespraak  van 
Aboe-Sofjan,  hun  opperhoofd,  en  door  de  krijgsKederen , 
die  Hind  en  de  overige  vrouwen  aanhieven. 

Als  naar  gewoonte  begon  de  slag  met  tweegevechten. 
Hierin  waren  de  Mekkanen  zeer  ongelukkig.  Hun  stand- 
aarddrager, die  de  eerste  uitdaging  deed,  werd  neerge- 
sabeld; vijf  zijner  bloedverwanten,  .die  achtereenvolgens 
den  standaard  opraapten ,  hadden  hetzelfde  lot.  Daardoor 
wankelden  de  Mekkanen;  eenige  Muzelmannen  braken  door 
hunne  gelederen  heen  en  begonnen  de  legerplaats  en  de 
bagage  der  vijanden  te  plunderen.  Men  dacht  dat  de  slag 
reeds  gewonnen  was  en  nu  konden  de  boogschutters  aan 
de  verleiding  geen  tegenstand  bieden.  Buit  is  alles  voor 
den  Arabier,  —  toen  de  boogschutters  zagen,  dat  anderen 
zich  reeds  van  den  buit  meester  maakten,  vergaten  zij 
het  stelhge  bevel  van  Mohammed,  letten  niet  op  de  ern- 
stige vermaning  van  hun  aanvoerder  en  verlieten  hun  post 
om  aan  de  plundering  deel  te  nemen.  Yan  dat  oogenblik 
maakte  Chahd,  de  bevelhebber  der  Mekkaansche  ruiterij, 
dadelijk  gebruik.  Hij  zwenkte  met  zijne  ruiters  om  den 
thans  niet  meer  gedekten  linkervleugel  der  vijanden  heen 
en  viel  hen  in  den  rug.  De  verwarring  was  onbeschrijfelijk, 
de  nederlaag  volkomen.  De  oom  van  den  Profeet,  Hamza, 
de  Leeuw  Gods,  viel;  de  neger,  dien  Hind  gehuurd 
had  om  hem  te  dooden,  velde  hem  met  zijn  werpspiets 
neder  K  Mohammed  zelf  verkeerde  in  't  grootste  gevaar; 
een  steen  wondde  zijne  onderlip  en  brak  een  zijner  voor- 
tanden, —  een   zware  slag  dreef  de  ringen  van  zijn  helm 


'  Volgeus  de  overlevering  zou  Hiud  zelfs  de  lever  hebben  verslonden  viin 
Hamza.  Vandaar  de  bijnaam  van  baar  zoon  Moawia,  den  eersten  Omaijadiscbeu 
Chalief ,  van  "zoon  der  levereetster"  ,  terwijl  voor  een  goed  deel  ook  diens  im- 
populariteit bij  de  rechtzinnigen  te  wijten  was  aan  deze  daad  zijner  beideuscbe 
moeder.    Zie  o.  a.    Vakidi's  Kitab  al  Magliari  door  J.  Wellliausen,  p.  133 — 135. 


52  MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT. 

(liep  in  zijn  gelaat ,  —  hij  viel  op  den  grond  en  de  Mek- 
kanen  riepen ,  dat  hij  gedood  v^as.  Hij  was  evenwel 
slechts  bewusteloos  en  werd,  ofschoon  met  veel  moeite, 
door  eenige  weinige  getrouwen  gered. 

De  Muzelmannen  vonden  eene  schuilplaats  tusschen  de 
rotsen,  en  de  Mekkanon  maakten  van  hunne  overwinning 
geen  gebruik.  Lang  bleven  zij  in  het  denkbeeld,  dat  Mo- 
hammed gesneuveld  was.  Daarmede ,  dachten  zij ,  was 
de  oorlog  geëindigd,  want  zij  streden  tegen  Mohammed, 
niet  tegen  de  Medinensers,  en  was  Mohammed  gedood, 
dan  was  ook  alles  afgeloopen.  Eindelijk,  toen  zij  het 
lijk  van  Mohammed  te  vergeefs  hadden  gezocht  en  be- 
grepen, dat  hij  ontsnapt  was,  kwamen  zij  er  toch  niet 
toe,  op  Medina  aan  te  rukken.  Hadden  zij  het  ge- 
daan, dan  ware,  bij  de  algemeene  neerslachtigheid,  de 
stad  waarschijnlijk  bemachtigd;  maar  zij  vreesden  een  ge- 
vecht in  de  nauwe  straten,  en  daar  het  hoofddoel  van 
hun  tocht  toch  bereikt  en  de  schande  der  nederlaag  van 
Bedr  uitgewischt  was,  zoo  keerden  zij  langzaam  naar 
Mekka  terug. 

De  nederlaag  bij  Ohod  was  voor  Mohammed  eene  gevaar- 
lijke zaak.  Zijne  tegenstanders,  de  Joden  vooral,  juichten 
er  over.  Het  was  nu  gebleken,  zeiden  zij,  dat  Moham- 
med een  gewoon  opperhoofd  was  en  geen  profeet,  want 
een  ware  profeet  was  nooit  geslagen  zooals  hij.  Zelfs  de 
oprecht  geloovigen  wankelden  in  hunne  overtuiging.  In 
de  overwinning  van  Bedr  hadden  zij  een  bewijs  gezien 
van  goddelijke  hulp,  een  getuigenis  van  God  dat  Moham- 
med werkelijk  een  profeet  was;  maar  volgens  dezelfde 
manier  van  redeneeren  moest  men  uit  de  nederlaag  bij 
Ohod  wel  opmaken,  dat  hij  het  niet  was.  Mohammed 
had  al  zijne  slimheid  noodig,  om  zijne  zaak  staande  te 
houden  en  aan  zijne  aanhangers  weder  moed  in  te  boeze- 
men. Hij  trachtte  dit  vooral  te  doen  door  de  redeneeringen, 
die  in  de  tweede  helft  van  de  derde  Soera  staan.     Allah 


MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT.  53 

verkondigde  daarin,  dat  hij  bij  Ohod  de  overwinning  reeds 
aan  de  geloovigen  geschonken  had,  toen  zij  door  ongehoor- 
zaamheid zich  zei  ven  de  nederlaag  op  den  hals  haalden. 
Die  nederlaag  was  eene  beproeving;  zij  was  noodzakelijk 
geweest,  omdat  de  huichelaars  zich  van  de  ware  vromen 
moesten  afscheiden.  Maar  wanhopen  moest  men  niet; 
een  schitterende  uitslag  zou  het  werk  bekronen,  mits  de 
geloovigen  standvastig  en  dapper  waren. 

Groote  overwinningen  en  aanzienlijke  buit  zouden  onge- 
twijfeld don  slechten  indruk,  dien  de  nederlaag  achterliet, 
het  best  hebben  uitgewischt,  —  maar  in  den  eersten  tijd 
geschiedde  er  niets  schitterend s.  De  Joden  van  den  stam 
Beni-Nadhir,  die  een  versterkt  dorp  in  de  nabijheid  van 
Medina  bewoonden,  werden  wel  is  waar  verdreven  en 
hunne  landerijen  onder  de  geëmigreerde  Mekkanon  verdeeld, 
waardoor  deze  rijk  werden,  maar  overigens  waren  de 
strooptochten,  die  Mohammed  tegen  verschillende  om- 
Uggende  stammen  ondernam,  niet  van  groot  belang,  en 
het  merkwaardigste  in  dit  tijdperk  is  eigenlijk  de  geschie- 
denis, van  zijn  harem,  —  eene  geschiedenis  die  in  den 
Koran  zoozeer  op  den  voorgrond  treedt,  dat  wij  haar  niet 
met  stilzwijgen  mogen  voorbijgaan. 

Een  paar  maanden  na  den  dood  van  Chadidja,  had  Mo- 
hammed te  Mekka  voor  de  tweede  maal  een  huwelijk  aan- 
gegaan, en  wel  met  Sauda,  eene  weduwe  die  zeer  aan 
de  nieuwe  leer  gehecht  was.  Daarenboven  had  hij  zich 
verloofd  met  eene  dochter  van  zijn  boezemvriend  Aboe- 
Bekr,  Aïsja  genaamd,  die  toen  eerst  zes  of  zeven  jaar 
oud  was.  Drie  jaren  later  had  hij  haar  te  Medina  gehuwd; 
een  zonderling  huwelijk  tusschen  een  vijftiger  en  een  kind 
van  tien  jaar,  dat  nog  met  papieren  paardjes  speelde; 
maar  dat  kind  was  naar  ziel  en  lichaam  vroeg  ontwikkeld; 
geestig  en  levendig,  verkreeg  het  weldra  een  verbazenden 
invloed  op  haren  echtgenoot.  Bij  die  twee  vrouwen  voegde 
Mohammed  later  nog  Hafca  —  eene  dochter  van  zijn  vriend 


54  MOIIAMMHÜ    NA    DH    VLUCHT. 

Omar,  Zainab  —  de  weduwe  van  een  te  Bedr  gesneuvel- 
den Muzelman,  en  Omm-Salima  —  de  weduwe  van  een 
Muzelman  die  aan  de  gevolgen  van  wonden  bij  Ohod  ont- 
vangen gestorven  was.  Bij  die  vijf  vrouwen  bleef  het 
niet.  Op  zekeren  dag  ging  de  Profeet,  zooals  hij  dikwijls 
deed,  naar  het  huis  van  Zaid,  zijn  vrijgelaten  slaaf,  dien 
hij  als  zoon  had  aangenomen.  Zaid  was  niet  te  huis; 
toch  verzocht  zijne  vrouw,  Zainab,  Mohammed  binnen  te 
komen,  terwijl  zij  haar  licht  huisgewaad  zoo  goed  moge- 
lijk in  orde  bracht.  Maar  Mohammed  had  reeds  te  veel 
gezien  en  was  door  hare  schoonheid  diep  getroffen.  "Ge- 
nadige God!"  riep  hij  uit,  "hoe  verandert  gij  de  harten 
der  menschen!"  Hij  verwijderde  zich;  maar  Zainab  was 
niet  weinig  trotsch  op  de  bewondering,  die  hare  bekoor- 
lijkheden hadden  opgewekt,  en  toen  haar  man  te  huis 
kwam,  aarzelde  zij  niet,  hem  te  verhalen  wat  er  gebeurd 
was.  Zaid  ging  dadelijk  naar  Mohammed  en  verklaarde 
zich  bereid,  zich  van  zijne  vrouw  te  scheiden,  wanneer 
Mohammed  haar  verlangde.  Mohammed  sloeg  dit  aanbod 
wel  af,  maar  zóó,  dat  Zaid  duidelijk  bemerken  kon,  dat 
de  voorgestelde  scheiding  hem  aangenaam  zijn  zou,  en 
misschien  was  hij  zelf  er  niet  op  gesteld,  eene  vrouw  te 
behouden,  die  zich  door  de  bewondering  van  den  Profeet 
zoo  gevleid  voelde.  Hij  scheidde  zich  dus  van  haar;  maar 
toch  durfde  Mohammed  Zainab  niet  tot  vrouw  nemen. 
Had  hij  niet  in  eene  nauwe  betrekking  tot  Zaid  gestaan, 
dan  had  hij  het,  volgens  de  Arabische  zienswijze,  kunnen 
doen  zonder  dat  iemand  hem  berispt  had ;  maar  Zaid  was 
zijn  aangenomen  zoon,  en  in  Arabië  werd  een  huwelijk 
met  de  ver  stootene  vrouw  van  een  aangenomen  zoon  voor 
even  ongeoorloofd  gehouden  als  een  huwelijk  met  eene 
schoondochter.  Zijn  aarzelen  duurde  evenwel  niet  lang. 
Toen  hij  eens  bij  Aïsja  zat,  kreeg  hij  een  aanval  van  de 
profetische  geestverrukking,  en  nadat  hij  weder  bijgeko- 
men was,  glimlachte  hij  en  zeide:  "Dat  iemand  naar  Zai- 


MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT.  OO 

nab  ga  en  haar  zegge:  dat  Allah  haar  mij  tot  vrouw  ge- 
geven heeft."  Het  huwelijk  w^ercl  voltrokken,  maar  wekte 
veel  opspraak.  Eene  openbaring  (in  de  33'^"  Soera)  legde 
aan  de  kwaadsprekers  het  zwijgen  op;  daarin  werd  ver- 
klaard, dat  aangenomen  zonen  niet  op  dezelfde  lijn  staan 
met  echte,  en  dat  hunne  verstootene  vrouwen  wel  degelijk 
met  den  vader  in  naam  een  huwelijk  mogen  aangaan. 
"Nadat  Zaid  haar  genoten  had,"  zeide  Allah,  "gaven  Wij 
haar  aan  u  tot  vrouw,  opdat  het  voor  de  geloovigen  niet 
langer  eene  zonde  zij,  de  vrouwen  hunner  aangenomene 
zonen  te  huwen.  Naar  den  wil  Gods  moet  gehandeld 
worden."  Ware  deze  openbaring,  die  te  recht  onze  ver- 
ontwaardiging opwekt,  in  een  vroeger  tijdperk  gekomen, 
zij  zou  waarschijnlijk,  daar  zij  alleen  door  het  eigenbelang 
was  ingegeven,  het  geloof  der  trouwste  aanhangers  diep 
hebben  geschokfc;  maar  nu  had  het  reeds  zoo  stevige 
wortels  geschoten,  dat  men  deze  ingeving  even  geloovig 
aannam  als  de  overige. 

Weldra  werd  eene  andere  noodzakelijk  en  ditmaal  gaf 
Aïsja  er  aanleiding  toe.  Op  een  tocht,  dien  hij  ondernam, 
had  Mohammed  haar  medegenomen,  maar  toen  men  bij 
de  terugkomst  haren  palakijn  opende,  was  zij  er  niet  in. 
Eenigen  tijd  daarna  kwam  Qafwan,  een  der  geëmigreerden, 
met  zijn  kameel,  waarop  Aïsja  zat,  aan  den  toom.  Zij 
had ,  zeide  zij , ,  haar  halsketting  verloren  en  was  die  gaan 
zoeken;  intusschen  waren  de  dragers  gekomen  en  had- 
den haren  palankijn  op  den  kameel  getild,  in  de  ver- 
onderstelling dat  zij  er  in  zat;  eene  vergissing,  die 
men  gemakkelijk  begaan  kon,  daar  zij  tenger  en  hcht 
was.  Teruggekomen,  was  zij  zeer  verwonderd  geweest, 
niemand  te  zien,  had  zich  in  hare  kleederen  gewikkeld 
en  was  geduldig  blijven  zitten,  in  de  hoop  dat  men  de 
misvatting  zou  bemerken  en  haar  zou  komen  afhalen. 
Intusschen  kwam  Qafwan  aan,  die  ook  toevalhg  op- 
gehouden was.    Hij  herkende  haar,  betuigde  zijne  verwon- 


56  MOHAMMED    NA    DE   VLUCHT. 

dering  over  haren  vi-eemden  toestand,  deed  haar  zijn 
kameel  bestijgen  en  bracht  haar  naar  Medina  terug;  maar, 
hoe  veel  spoed  hij  ook  maakte,  het  leger  had  hij  niet 
kmmen  inhalen. 

Zoo  luidde  het  verhaal  van  Aïsja.  Ongelukkig  voor 
haar,  legden  de  ondeugende  en  kwaadsprekende  Arabieren 
het  avontuur  op  eene  geheel  andere  v^ijze  uit.  Ook  Mo- 
hammed was  volstrekt  niet  gerust;  hij  behandelde  Aïsja 
met  groote  koelheid.  Zij  trok  zich  dat  zeer  aan  en  werd 
ziek  of  hield  zich  zoo.  Dat  middel,  hoe  goed  het  ook 
schijnen  mocht,  baatte  evenwel  in  dit  geval  niet;  Moham- 
med bleef  even  stug.  Toen  verzocht  zij  verlof,  naar  haars 
vaders  huis  terug  te  keeren;  -  't  werd  haar  verleend. 
En  nu  juichten  hare  vijanden  en  vijandinnen;  hare  schuld 
was  immers,  door  de  manier  waarop  haar  echtgenoot  haar 
behandelde,  zoo  goed  als  bewezen!  Yoor  Mohammed  was 
de  zaak  hoogst  onaangenaam;  hij  wilde  er  een  einde  aan 
maken  en  zeide  op  den  kansel:  "Wat  hebt  gij  u  met 
zaken  te  bemoeien,  die  mij  alleen  raken?  Hoe  durft  gij 
het  wagen,  mijne  huisgenooten  te  belasteren?  Mij  is  om- 
trent die  personen  niets  dan  goed  bekend.  Daarenboven 
belastert  gij  een  man,  omtrent  wien  ik  ook  niets  dan 
goed  weet."  Maar  hiermede  was  de  zaak  niet  afgedaan; 
er  waren  er  wel,  die  met  vuur  voor  de  eer  van  Aïsja  in 
de  bres  sprongen,  maar  daar  die  eer  op  dat  oogenblik  nog 
geen  geloofsartikel  was,  zoo  waren  er  ook  zeer  velen,  die 
hare  onschuld  sterk  in  twijfel  trokken.  Van  daar  hevige 
twisten.  Mohammed  vroeg  Osama  en  Ali  om  raad.  De 
eerste  verklaarde,  dat  hij  al  dat  gepraat  voor  laster  hield; 
Ali  evenwel  —  en  Aïsja  heeft  het  hem  nooit  vergeven  — 
was  voorzichtiger  en  raadde  een  onderzoek  aan.  Maar  hoe 
kon  men  onderzoeken?  Er  waren  geen  getuigen.  Men 
moest  haar  verhaal  op  goed  geloof  aannemen  of  het  voor 
een  verzinsel  houden;  noch  hare  schuld,  noch  hare  on- 
schuld,   kon    l)e wezen   worden.     Dat   begreep  Mohammed 


MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT.  57 

ook  en  daarom  ging  hij  naar  Aïsja.  "Gij  weet,"  zeide 
hij  tot  haar,  "wat  men  omtrent  u  verhaalt.  Yrees  God! 
Zijt  gij  schuldig,  heb  er  dan  berouw  over,  want  God 
neemt  het  berouw  aan  van  diegenen,  die  hem  dienen." 
Zij  zweeg;  zij  hoopte  (volgens  haar  eigen  verhaal),  dat 
hare  ouders  voor  haar  zouden  antwoorden;  maar  toen 
ook  die  het  stilzwijgen  bewaarden,  barstte  zij  eindelijk  in 
tranen  los  en  riep  uit:  "Bij  Allah!  Ik  zeg  dat  ik  nooit 
berouw  zal  hebben  over  dat,  waarvan  gij  spreekt.  Ik  ben 
hulpeloos.  Beken  ik,  dan  weet  God  dat  ik  onschuldig 
ben.  Ontken  ik,  dan  gelooft  niemand  mij.  Alles  wat  ik 
zeggen  kan  is  wat  Jozefs  vader  zeide :  Geduld  past  mij , 
God  is  mijn  helper!"  Een  doodsch  stilzwijgen  volgde. 
Toen  had  Mohammed  eene  profetische  geestverrukking; 
men  bedekte  hem  en  legde  eene  peuluw  onder  zijn  hoofd. 
Eenigen  tijd  lag  hij ,  zoo  het  scheen ,  bewusteloos.  Toen 
hij  weder  bijkwam,  wierp  hij  de  dekens  weg,  zat  recht 
op,  veegde  de  groote  zweetdruppels  van  zijn  voorhoofd 
en  riep  uit:  "Aïsja,  verheug  u!  Waarlijk,  Allah  heeft 
uwe  onschuld  geopenbaard!"  —  "God  zij  gedankt!"  was 
alles  wat  Aïsja  antwoorden  kon.  Mohammed  riep  nu  het 
volk  bijeen  en  deelde  de  ingevingen  mede,  die  hij  om- 
trent deze  zaak  ontvangen  had.  Zij  staan  in  de  24'^^  Soera, 
en  daarin  wordt  verordend,  dat,  wie  eene  gehuwde  vrouw 
van  overspel  beticht  zonder  vier  getuigen  te  kunnen  stellen, 
met  tachtig  zweepslagen  moet  gestraft  worden.  Twee  der 
kwaadsprekei's  ondergingen  die  straf.  De  een  was  de  be- 
roemde dichter  Hassan  ibn-Thabit.  Hij  verstond  zijn  be- 
lang te  goed  om  wrok  te  koesteren  tegen  de  vrouw,  die 
hij  beleedigd  had  en  die  weldra  op  haren  bejaarden  echt- 
genoot nog  grooter  invloed  wist  te  verkrijgen  dan  zij 
vroeger  bezat.  •  In  plaats  van  haar  dus  in  't  vervolg  te 
hekelen,  bezong  hij  hare  kuischheid,  hare  bevalligheid, 
haar  vernuft  en  vooral  (want  op  dien  lof  was  Aïsja 
't  meest  gesteld)  hare  tengere  en  sierlijke  gestalte.     Over 


58  MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT. 

die   verzen  heeft  hij  nooit  berouw  gevoeld:  hij  werd  een 
rijk  man. 

Hiermede  Mep  de  zaak  af;  maar  wat  er  van  bleef  voor 
het  vervolg  was  de  vreemdkhnkende  wet  dat  de  ontrouw 
eener  gehuwde  vrouw  door  niet  minder  dan  vier  getuigen 
moet  bewezen  worden.  ' 

Spoedig  daarna  had  Mohammed  voor  gewichtiger  zaken 
te  zorgen  dan  voor  zijn  harem.  Joodsche  opperhoofden, 
die  uit  Medina  verbannen  waren,  vuurden  den  haat  der 
Mekkanon  aan,  en  stookten  de  naburige  zwervende  stam- 
men op,  met  zoo  goed  gevolg  dat  in  het  begin  van  't  jaar 
627  een  leger  van  10,000  man  (waaronder  4000  Mekkanon) 
tegen  Medina  oprukte.  Het  bestond  uit  drie  benden. 
Aboe-Sofjan  had  eerst  het  commando,  maar  toen  de 
vijandelijkheden  begonnen,  voerde  ieder  opperhoofd  op 
zijne  beurt  gedurende  één  dag  het  bevel. 

Mohammed  kreeg  zoo  laat  bericht  van  de  onderneming, 
dat  hij  nauwelijks  tijd  had  maatregelen  tot  verdediging 
te  beramen.  Yan  den  vijand  te  gemoet  te  gaan  was 
geen  sprake;  de  uitslag  van  het  gevecht  bij  Ohod  was 
een  waarschuwend  voorbeeld.  Men  bleef  dus  in  de  stad; 
maar  op  raad  van  Salman,  een  Pers,  die  als  krijgs- 
gevangene, als  slaaf,  naar  Arabië  gekomen  was,  en  bekend 
was  met  de  manier  waarop  in  andere  landen  legerplaatsen 
en  steden  verdedigd  werden,  deed  Mohammed,  daar  waar 
Medina  niet  door  hare  dicht  aaneen  gebouwde  huizen  ,v  die 
te  zamen  een  hoogen  muur  vormden,  beschermd  was, 
eene  diepe  gracht  graven  en  een  aarden  dijk  maken. 
Binnen  zes  dagen  was  het  werk  voltooid,  en  het  leger 
van  Medina  (3000  man)  werd  achter  de  gracht  geplaatst. 
De  vijanden  waren  zeer  verwonderd  over  die  nieuwe  tak- 
tiek,    en    ondervonden    dat   zij   daartegen  weinig  konden 


'    Men    maakt    evenwel  eene  uitzondering  voor  den  echtgenoot  zelven ,  wiens 
vijfmaal  herhaalde  eed   voor  genoegzaam  bewijs  geldt. 


MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT.  59 

uitrichten.  Het  gelukte  hun  wel  den  Joodschen  stam 
Koraidha  van  Mohammeds  partij  af  te  trekken  en  tot  de 
hunne  over  te  halen,  maar  het  gevaar  dat  daardoor  had 
kunnen  ontstaan,  wist  Mohammed  af  te  wenden,  en  de 
aanvallen  die  de  hondgenooten  beproefden,  waren  ver- 
geefsch.  Daardoor  ontmoedigd,  werden  zij  het  nog  meer 
toen  Mohammed  hun  op  sluwe  wijze  achterdocht  tegen 
de  Koraidha  wist  m  te  boezemen;  en  toen  er  eindelijk 
's  nachts  een  hevige  storm,  een  orkaan,  zooals  te  Medina 
dikwijls  in  den  winter  gebeurt,  opstak,  en  wind  en  regen 
hunne  vuren  uitdoofden  en  hunne  tenten  omverwierpen, 
riep  Aboe-Sofjan  uit:  "Breekt  het  kamp  op;  ik  ten  min- 
ste ga  weg."  En  hij  reed  in  allerijl  naar  Mekka  terug. 
De  overigen  volgden;  's  morgens  was  er  niemand 
meer  te  zien ,  en  Mohammed  kon  zich  beroemen ,  dat 
zijne  gebeden  verhoord  waren  en  dat  God  door  den  storm 
zijne  vijanden  verdreven  had.  Aan  vervolging  dacht  hij 
niet,  want  op  die  wijze  zou  hij  aan  de  hondgenooten 
datgene  verschaft  hebben,  wat  zij  misschien  nu  nog 
wenschten:  een  slag  in  't  open  veld.  Anderen  moesten 
het  misgelden.  Nauwelijks  w^as  hij  begonnen  zich  van 
't  stof  te  reinigen,  of  Gabriël  bracht  hem  -het  bevel, 
dadelijk  tegen  de  Koraidha  op  te  trekken.  Men  begaf  zich 
naar  hunne  vesting,  die  twee  of  drie  mijlen  ten  zuid- 
oosten van  Medina  lag.  Op  een  beleg  niet  voorbereid, 
moesten  zij  zich  eenige  dagen  later  overgeven,  en  deden 
het  op  voorwaarde  dat  hunne  hondgenooten,  de  Aus  van 
Medina,  over  hun  lot  zouden  beslissen.  De  Aus  drongen 
er  dan  ook  sterk  op  aan,  dat  zij  gespaard  zouden  worden. 
"Neemt  gij  er  genoegen  mede,"  vroeg  toen  Mohammed, 
"dat  een  uwer  over  hun  lot  besUsse?"  Zij  keurden 
het  goed  en  Mohammed  benoemde  Sad  ibn-Moadz  tot  hun 
rechter. 

Sad  ibn-Moadz,  een  der  opperhoofden  der  Aus,  was  nog 
te  Medina,  waar  hij  verpleegd  werd,  want  hij  was  bij  de 


60  MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT. 

gracht  door  een  pijl  gevaarlijk  gewond.  Zijne  wond  begon 
te  heelen ,  maar  hij  koesterde  tegen  zijne  oude  bond- 
genooten,  de  Koraidha,  een  diepen  wrok  wegens  hun 
verraad.  Mohammed  wist  dat;  daarom  had  hij  hem 
tot  rechter  gekozen.  Hij  werd  nu  naar  het  kamp  ont- 
boden. Onderweg  spoorden  zijne  vrienden  hem  aan,  zacht- 
moedig te  zijn  omtrent  de  gevangenen.  Daarop  ant- 
woordde hij  niets.  Toen  de  Profeet  hem  zag ,  zeide  hij : 
"Spreek  uw  vonnis  uit!"  —  "Yerbindt  gij  u  bij  Allah/' 
zeide  toen  Sad  tot  zijne  stamgenooten ,  "dat  gij  mijn 
vonnis  zult  aannemen,  hoe  het  ook  uitvalle?"  En  toen 
het  antwoord  bevestigend  was,  ging  hij  voort:  "Waar- 
lijk dit  is  mijn  vonnis:  —  de  mannen  moeten  onthoofd 
worden,  —  de  vrouwen  en  kinderen  als  slaven  ver- 
kocht, —  de  buit  onder  't  leger  verdeeld."  —  "In  waar- 
heid," zeide  daarop  Mohammed,  "gij  hebt  het  vonnis 
uitgesproken,  dat  door  God,  die  boven  den  zevenden 
hemel  zetelt,   geveld  is." 

De  gevangenen  werden  naar  Medina  gesleept.  Op  de 
groote  markt  werden  kuilen  gegraven;  bij  kleine  troepen 
werden  de  achthonderd  Joden  er  bij  gebracht,  onthoofd 
en  hunne  lijken  in  de  kuilen  geworpen.  De  vrouwen  en 
kinderen  werden  aan  de  Bedowijnen  van  Nadjd,  in  ruil 
voor  wapenen  en  paarden,  verkocht. 

Zoo  waren  zij  uitgeroeid,  de  laatsten,  die  zich  in  de 
nabijheid  van  Medina  openlijk  tegen  Mohammed  hadden 
durven  verzetten,  't  Was  wreed,  onmenschelijk ,  en  met 
welke  woorden  men  't  verder  brandmerken  wil;  evenwel 
niet  aan  Mohammed  alleen  legge  men  die  wreedheid  ten 
laste,  maar  aan  het  geheele  ras  waartoe  hij  behoorde. 
Menig  ander  Semiotisch  volk,  dat  een  land  in  bezit  nam, 
roeide  de  andere  volken  uit,  en  deed  dat  op  bevel 
zijner  godheid,  welke  ook  haar  naam  mocht  zijn.  Had- 
den de  Joden  in  Arabië,  die  nu  de  slachtoffers  waren, 
het    geluk    gehad,    dat   onder   hen    een   profeet   uit    het 


MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT.  61 

Heilige  Land  verschenen  was  ^  en  dat  zij  machtig  gev^or- 
den  waren,  zij  zouden  ^-  getuige  hetgeen  zij  aan  de 
Kanaanieten  gedaan  hadden,  getuige  ook  het  hoek  Esther, 
hetwelk  Luther  zoo  ergerde,  maar  dat  zoo  echt  Semiotisch 
is  —  zij  zouden  de  Arabieren  niet  heter  behandeld  hebben 
dan  zij  nu  door  hen  behandeld  werden;  't  zou  geweest 
z\jn:  "Zij  sloegen  vijf  en  zeventig  duizend  hunner  haters 
dood  op  den  dertienden  dag  der  maand  Adar,  en  zij  rust- 
ten op  den  veertienden,  en  maakten  dien  tot  een  dag  der 
maaltijden  en  der  vreugde." 

Het  aanzien  van  Mohammed  en  de  schrik,  dien  hij  in- 
boezemde, werden  steeds  grooter.  Verscheidene  omliggende 
stammen  onderwierpen  zich,  meer  uit  vrees  of  uit  be- 
geerte naar  buit  dan  wel  uit  overtuiging.  Intusschen 
waren  er  zes  jaren  voorbijgegaan  en  gedurende  al  dien 
tijd  hadden  Mohammed  en  zijne  aanhangers  den  heiligen 
tempel  te  Mekka  niet  bezocht,  den  pelgrimstocht  niet  ver- 
richt, 't  Was  noodzakelijk  dat  het  eindelijk  geschiedde, 
want  Mohammed  had  niet  alleen  vroeger  steeds  aan  de 
heilige  plechtigheden  deelgenomen,  maar  hij  had  ook  in 
den  Koran  op  het  verrichten  daarvan  aangedrongen,  ze 
voorgesteld  als  een  onmisbaar  bestanddeel  van  den  nieuwen 
godsdienst.  Wilde  hij  dus  niet  blootstaan  aan  het  verwijt 
van  lauwheid  in  dit  opzicht,  dan  moest  hij  een  poging 
doen  om  de  heihge  plaatsen  te  bezoeken.  Dat  begreep 
hij  en  had  een  droomgezicht.  Hij  droomde,  dat  hij  met 
zijn  volgelingen  in  vrede  te  Mekka  kwam,  de  Kaba  rond- 
ging en  al  de  verdere  plechtigheden  verrichtte.  Hij  deelde 
dien  droom  aan  de  zijnen  mede  en  ieder  hunner  verlangde 
er  naar,  dat  hij  verwezenlijkt  zou  worden.  Er  werd  be- 
sloten, den  pelgrimstocht  van  de  heilige  maand  Dzoe-'l-kada, 
dat  is  de  kleine  bedevaart,  te  verrichten,  niet  de  groote 


'   Zij  meenden ,  dat  profeten  nergens  elders  dan  in  het  Heilige  Land  geboren 
werden. 


62  MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT. 

in  de  volgende  maand  Dzoe-'l-hiddja ,  opd^t  er  minder  ge- 
vaar van  l)otsing  met  vijandige  stammen  zijn  zou,  en 
daar  er  in  Dzoe-'l-kada  geen  oorlog  mocht  gevoerd  worden, 
zoo  hoopte  men,  dat  de  Mekkanon  de  Muzehnannen  on- 
gemoeid zouden  laten.  De  Medinensers  werden  dus  op- 
geroepen en  ook  de  omliggende  stammen,  die  zich  onder- 
worpen hadden;  maar  de  meeste  dezer  toonden  zich  zeer 
lauw;  men  had,  naar  het  heette,  geen  tijd,  zoodat  in 
't  geheel  slechts  vijftienhonderd  man  Mohammed  verge- 
zelden. Dezen  zwoeren,  zich  de  haren  niet  te  zullen 
scheren  voordat  hunne  offerdieren  de  plaats  hunner  be- 
stemming zouden  bereikt  hebben,  en  aanvaardden  de  reis 
met  geene  andere  wapenen  dan  die  aan  den  pelgrim  geoor- 
loofd zijn,  namelijk  een  zwaard  in  de  scheede.  ^ 

De  tijding  van  Mohammeds  aankomst  verwekte  te  Mekka 
groote  bezorgdheid.  Men  geloofde  niet  aan  zijne  vrede- 
lievende verzekeringen ;  men  was  bevreesd  voor  verraad , 
en  besloot,  de  bondgenooten  op  te  roepen  en  hem  den 
weg  te  versperren.  Mohammed  stuitte  dus  op  het  Mek- 
kaansche  leger,  en  omdat  doordringen  onmogelijk  was,  zoo 
sloeg  hij  een  zijweg  in  naar  Hodaibia,  op  de  grens  van 
het  heilige  grondgebied.  Daar  werden  onderhandehngen 
aangeknoopt,  welke  eindelijk  tot  een  verdrag  leidden,  waar- 
van de  inhoud  deze  was:  een  wapenstilstand  gedurende 
tien  jaren,  —  wie  zich  aan  Mohammed  wil  aansluiten, 
mag  dat  doen,  en  zoo  heeft  ook  een  ieder  de  vrijheid, 
zich  aan  de  Mekkanon  aan  te  sluiten,  maar  afhankelijke 
personen,  die  zich  buiten  toestemming  van  hun  voogd  of 
meester  aan  Mohammed  aansluiten,  zullen  teruggezonden 
worden,  —  Mohammed  en  de  zijnen  zullen  dit  jaar  niet 
in  Mekka  komen,  maar  in  het  volgende  mogen  zij  het 
doen  en  er  drie  dagen  blijven,  evenwel  zonder  andei'e 
wapenen  dan  een  zwaard  in  de  scheede. 


'    Zie  hierover.     liet  Mekkaansche  feest.     Dr.  C.  Snouck  Hurgrouje,  p.  53, 


MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT.  63 

Voor  de  kortzichtigen ,  die  op  een  bezoek  van  de  Kaba 
gerekend  liadden  en  zich  nu  moesten  vergenoegen  met  het 
slachten  der  offerdieren  te  Hodaibia,  was  dit  verdrag  eene 
groote  teleurstelKng ;  maar  Mohammed,  die  verder  zag, 
beschouwde  het  te  recht  als  een  groot  en  onverwacht 
voordeel  en  noemde  het  eene  overwinning.  En  inder- 
daad, het  was  een  groote  stap  voorwaarts;  de  Profeet 
was  nu  erkend  als  onafhankelijk  souverein;  de  wapen- 
stilstand van  tien  jaren  zou  gelegenheid  geven,  de  nieuwe 
leer  ook  te  Mekka  te  verspreiden,  en  in  dien  tusschentijd 
kon  Mohammed  elders  zijne  veroveringen  voortzetten.  Hij 
hield  zich  dan  ook,  zoo  niet  geheel  en  al  aan  den  geest, 
dan  toch  aan  de  letter  van  het  verdrag,  en  daar  hij  voor- 
eerst niets  van  de  Mekkanon  te  vreezen  had,  zoo  richtte 
hij  zijn  blik  elders  heen.  Hij  begon  met  de  Bedowijnen 
te  straffen,  die  geweigerd  hadden  hem  op  den  pelgrims- 
tocht te  vergezellen,  en  deed  dat  op  eene  wijze,  welke 
voor  hen  het  gevoeligst  was:  hij  verbood  hun,  aan  eenigen 
tocht,  waarbij  buit  te  behalen  was,  deel  te  nemen,  eer 
zij  een  ernstigen  slag  (in  Syrië  of  elders)  hadden  doorge- 
staan. En  nu  deed  de  buiten  zijn  land  nog  bijna  onbe- 
kende Profeet  een  vreemden  en  stouten  stap;  hij  zond 
brieven  aan  de  vorsten  der  omliggende  rijken,  aan  den 
Keizer  van  het  Romeinsche  of  Byzantijnsche  ^  rijk,  den 
Koning  van  Perzië,  dien  van  Abyssinië,  dien  van  Jemama, 
en  aan  de  landvoogden  van  Syrië  en  van  Egypte,  — 
brieven,  waarin  hij  van  hen  eischte,  dat  zij  zich  aan 
hem  zouden  onderwerpen  en  de  leer,  dien  hij  verkondigde, 
zouden  aannemen!  Keizer  Heraclius  ontving  den  voor 
hem  bestemden  brief  toen  hij  op  reis  was  naar  Jeruzalem. 
Zijne    regeering   was   lang   zeer   ongelukkig   geweest:    de 


^  Daar  er  iu  dien  tijd,  eer  het  Westerscli-Romeinsclie  Keizerrijk  door  Karel 
den  Groote  hersteld  werd,  slechts  e'e'ii  Roiiieiusch  Keizerrijk,  het  Oostersche,  was, 
zoo    zullen   wij   dit  in  't   vervola;  met  den  naam  van  't  Romeinsche  bestempelen. 


64  MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT. 

Perzen  hadden  hem  Syrië,  Egypte  en  Klein-Azië  ontrukt 
en  bedreig'den  Constantinopel.  Maar  omtrent  den  tijd  van 
Mohammeds  vlucht  uit  Mekka  was  de  ooiiogskans  ge- 
keerd; Herachus  had  Klein-Azië  heroverd,  den  oorlog  in 
't  hart  van  Perzië  verplaatst,  aan  de  Perzische  krijgs- 
macht den  nekslag  toegebracht  door  de  overwinning  bij 
Nineveh  (627),  en  —  het  echte  kruis  herwonnen.  Dit 
zou  nu  met  groote  plechtigheid  en  pracht  aan  't  Hei- 
lige Graf  worden  teruggegeven  en  daarom  deed  de  Keizer 
te  voet  een  pelgrimstocht  naar  Jeruzalem.  Bij  die  ge- 
legenheid dan  ontving  hij  Mohammeds  brief;  dat  hij  er 
geen  acht  opsloeg,  spreekt  van  zelf.  De  Koning  van 
Perzië  scheurde  dengenen,  dien  hij  ontving,  aan  stukken; 
zijn  landvoogd  over  Jemen,  die  de  zwakheid  van  het  rijk 
kende,  was  evenwel  kort  te  voren  afgevallen  en  had  Mo- 
hammed als  souverein  erkend,  ofschoon  in  den  beginne, 
door  den  groeten  afstand,  zijne  ondergeschiktheid  meer  in 
naam  dan  in  der  daad  bestond.  De  Romeinsche  landvoogd 
van  Egypte  toonde  vriendschappelijke  gevoelens  en  zond 
geschenken.  Hoe  de  christelijke  koning  van  Abyssinië, 
dié  reeds  vroeger  aan  de  Muzelmannen  een  dienst  bewezen 
had  door  hun,  toen  zij  uit  Mekka  moesten  vluchten,  zijn 
rijk  te  openen,  Mohammeds  brief  opnam,  is  onzeker.  De 
christelijke  koning  van  Jemama  leende  een  gewilhg  oor, 
maar  eischte  zijn  deel  aan  de  regeering,  en  dit  sloeg  Mo- 
hammed trotsch  af. 

In  628  werden  verder  de  Joden  van  Chaibar,  die  vrucht- 
bare landerijen,  negen  vestingen  en  vele  dorpen  bezaten, 
overrompeld  en  ten  onder  gebracht,  en  in  Februari  van 
het  volgende  jaar  (in  de  maand  Dzoe-'l-kada)  ondernam 
Mohammed  met  twee  duizend  man  zijn  pelgrimstocht  naar 
Mekka.  Alles  liep  goed  af;  de  Mekkanon  hadden  zich  naar 
de  omüggende  heuvels  begeven  en  stoorden  de  pelgrims 
niet;  maar  toen  Mohammed  langer  wilde  blijven  dan  den 
toegestanen  tijd  van  drie  dagen,  gaven  zij  hem  te  kennen. 


MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT.       ,  65 

dat  zij  dit  niet  zouden  dulden,  waarop  hij  zich  met  de 
Muzelmannen  verwijderde.  Hij  had  eveuAvel  tijd  gehad 
eenige  nieuwe  aanhangers  te  winnen,  onder  anderen  Cha- 
lid,  den  dapperen  krijgsman  die  de  overwinning  bij  Ohod 
behaald  had  en  later  den  bijnaam  van  Het  Zwaard  G-ods 
verwierf,  en  Amr,  den  toekomstigen  veroveraar  van  Egypte. 

Was  zoo  de  partij  van  Mohammed  versterkt  en  kon  hij 
zelfs  de  hoop  koesteren,  weldra  meester  van  Mekka  te 
worden,  hoogst  ongelukkig  was  daarentegen  een  tocht 
tegen  Syrië,  dien  een  Muzelmansch  leg^er  van  drie  duizend 
man  op  zijn  bevel  ondernam.  Op  de  Syrische  grens 
stuitte  het  op  een  veel  talrijker  Romeinsch  leger,  dat  door 
de  half  christelijke  stammen  der  Woestijn  ondersteund 
werd.  In  plaats  van  terug  te  keeren,  zooals  de  voorzich- 
tigsten  aanraadden,  stortte  men  zich  in  dolzinnige  drift 
op  den  vijand.  De  vreeselijke  nederlaag  van  Moeta  was 
het  gevolg.  Spoedig  evenwel  werd  Mohammeds  aanzien 
in  die  streken  hersteld.  Een  aantal  stammen  op  de  gren- 
zen sloten  zich  bij  een  tweede  Muzelmansch  leger  aan, 
zoodat  de  vijand  ditmaal  geen  slag  durfde  leveren  en 
terugtrok. 

Twee  jaren  had  nu  de  wapenstilstand  van  Hodaibia  ge- 
duurd, toen  Mohammed  een  voldoend  voorwendsel  vond 
om  dien  te  verbreken  en  zijn  lievelingsdenkbeeld,  de  ver- 
overing van  Mekka,  te  verwezenlijken.  Een  kamp  van 
een  stam,  die  in  de  nabijheid  van  Mekka  woonde  en 
onder  de  bescherming  van  Mohammed  stond,  werd  door 
een  anderen  stam,  die  met  de  Mekkanon  verbonden  was, 
des  nachts  overrompeld  en  verscheidene  personen  werden 
bij  deze  gelegenheid  gedood.  Dit  was  bepaald  eene  schen- 
ding van  't  verdrag,  te  meer  daar  zich  onder  de  aanvallers 
Mekkanon  bevonden ,  die  wel  is  waar  getracht  hadden  zich 
onkenbaar  te  maken,  maar  toch  herkend  werden.  De  be- 
leedigde  stam  riep  om  wraak  en  Mohammed  wenschte 
niets  liever  dan  haar  die  te  verschaffen.     Tevergeefs  zon- 

Islaimsiiie.  O 


60  MOHAMMED    NA    DK    VLUCHT. 

den  de  Mekkanen  Aboe-Sofjan  naar  Medina  ten  einde  zich 
te  verontschuldigen  en  eene  vernieuwing  van  den  wapen- 
stilstand te  verkrijgen;  hij  moest  echter  onverrichter  zake 
terugkeeren.  De  Mekkanen  zagen  nu  wel  in,  dat  zij  in 
een  moeielijken  toestand  kwanien,  maar  zij  dachten  tevens, 
dat  zij  niet  in  dadelijk  gevaar  verkeerden.  Hierin  bedrogen 
zij  zich.  Mohammed  nam  aanstonds  maatregelen  tot  een 
groeten  tocht  tegen  zijne  geboortestad,  maar  deed  dat  in 
het  diepste  geheim,  zelfs  aan  zijn  boezemvriend  Aboe-Bekr 
deelde  hij  zijn  plan  evenmin  mede  als  aan  zijne  geliefdste 
vrouw  Aïsja,  en  hij  leidde  de  aandacht  van  zijne  ware 
bedoehng  af  door  eene  kleine  bende  in  eene  andere  richting 
te  zenden.  Intusschen  deed  hij  aan  al  zijne  bondgenooten 
onder  de  Bedo wijnen  het  bevel  toekomen ,  zich  of  te 
Medina  met  hem  te  vereenigen,  óf  hem  op  zekere  plaat- 
sen op  den  weg  naar  Mekka  af  te  wachten,  en  eerst  op 
het  laatste  oogenblik  maakte  hij  zijn  voornemen  aan  zijne 
volgelingen  in  de  stad  bekend,  met  uitdrukkelijk  bevel, 
dat  zij  zorgen  moesten,  dat  niemand  te  Mekka  er  iets 
van  vernam.  Terstond  begaf  men  zich  op  weg  (1  Janu- 
ari 630).  De  Bedowijnen  sloten  zich  achtereenvolgens 
aan,  en  weldra  was  het  leger  tusschen  acht  en  tien  dui- 
zend man  sterk.  De  marsch  was  zoo  snel,  dat  men  reeds 
op  den  zevenden  of  achtsten  dag  de  tenten  op  eene  dag- 
reize  van  Mekka  kon  opslaan. 

Onderweg  had  Abbas  zich  bij  zijn  neef  vervoegd;  op 
het  laatste  oogenblik,  toen  er  geen  twijfel  aan  Moham- 
meds  zegepraal  meer  bestaan  kon,  had  hij  het  Islamisme 
aangenomen.  Hij  werd  nu  de  bemiddelaar  tusschen  Mo- 
hammed en  Aboe-Sofjan,  het  opperhoofd  der  Mekkanen. 
Hoogstwaarschijnlijk  heeft,  hij,  op  Mohammeds  bevel,  de 
zaak  vooraf  met  Aboe-Sofjan  beraamd  en  afgesproken; 
maar  dat  alles  is  zoo  geheim  toegegaan,  dat  de  overleve- 
ring er  niets  van  weet.  Het  verhaal  dat  zij  geeft  is 
vreemd  en  heeft  iets  geheimzinnigs.     Het  luidt  aldus: 


MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT.  67 

Mohammed  gaf  aan  de  zijnen  bevel,  dat  ieder  gedm^ende 
den  nacht  een  groot  vuur  zou  aansteken  op  de  hoogten 
hij  de  legerplaats.  Weldra  brandden  ongeveer  tienduizend 
vuren,  en  de  Profeet  hoopte,  dat  die  onverwachte  aan- 
kondiging van  zijne  aankomst  de  Mekkanen  zou  over- 
tuigen, dat  tegenstand  nutteloos  was.  De  Mekkanen,  heet 
het  verder,  hadden  nog  geen  zeker  bericht  ontvangen 
omtrent  Mohammeds  tocht;  de  voornaamsten  waren  des- 
niettemin ongerust,  zoowel  over  de  schijnbare  kalmte  als 
over  onbepaalde  geruchten,  die  een  naderenden  storm 
voorspelden;  daarom  zonden  zij  Aboe-Sofjan  op  verkenning 
uit.  's  Avonds  sloeg  deze,  door  twee  personen  ^  ver- 
gezeld, den  weg  in,  die  naar  Medina  leidde.  Hoe  meer 
de  duisternis  viel,  des  te  meer  vielen  ook  de  vuren  in 
't  oog,  en  de  drie  reizigers  spraken  daarover,  toen  Aboe- 
Sofian  plotseling  zijn  naam  hoorde  noemen  met  een:  "Zijt 
gij  het?"  —  "Ja,  ik  ben  het;"  antwoordde  hij,  "wat 
nieuws  brengt  gij?"  —  "Daar  ginder,"  hernam  de  onbe- 
kende, "is  Mohammed  gelegerd  met  tien  duizend  volge- 
lingen. Ziet  gij  de  duizende  vuren  wel,  die  zij  hebben 
aangestoken  ?  Geloof  mij ,  voeg  u  bij  ons ;  anders  zullen 
uwe  moeder  en  uw  huis  over  u  weenen."  Degeen,  die 
zoo  sprak,  was  Abbas.  Op  den  witten  muilezel  van  den 
Profeet,  had  hij  —  zegt  de  overlevering  —  den  weg  naar 
Mekka  ingeslagen,  in  de  hoop  dat  hij  iemand  zou  ont- 
moeten, dien  hij  naar  de  Mekkanen  zou  kunnen  zenden, 
ten  einde  hen  te  overreden,  om  vrede  te  smeeken  en  op 
die  wijze  Mekka  te  redden.  "Ga  achter  mij  op  mijn  muil- 
ezel zitten,"  vervolgde  Abbas;  "ik  zal  u  bij  den  Profeet 
brengen,  en  dan  zult  gij  hem  om  genade  vragen."  Aboe- 
Sofjan  deed  het  en  weldra  kwam  men  bij  de  tent  van 
Mohammed   aan.     Abbas   trad  binnen  en  meldde  de  aan- 


^     Opmerkelijk    is   het,    dat    de    een  den  Profeet  niet  vijandig,  de  ander  een 
zijner  bondgenooten  was. 


68  MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT. 

komst  van  zijn  vriend.  "Geleid  hem  naar  uwe  tent," 
zeide  de  Profeet,  "en  breng  hem  morgen  bij  mij." 

Den  volgenden  morgen  kwamen  zij  derhalve  terug. 

"Welnu,  Aboe-Sofjan,"  zeide  toen  Mohammed,  "zijt  gij 
thans  overtuigd,  dat  er  geen  god  is  dan  God?" 

"Edelmoedige  vorst,  als  er  een  ander  bestond,  dan  zou 
hij  mij  beter  geholpen  hebben." 

"En  erkent  gij  dan  nu  ook,  dat  ik  Gods  gezant  ben?" 

"Edele  vorst,  hieromtrent,  verschoon  mij,  heb  ik  nog 
eenigen  twijfel." 

"Wee  u,"  riep  daarop  Abbas,  "'t  is  thans  geen  tijd 
om  te  twijfelen!  Leg  de  geloofsbekentenis  af,  wat  ik  u 
bidden  mag,  of  uw  hoofd  valt." 

Aboe-Sofjan  begreep  het;  hij  sprak  ze  uit,  de  woorden: 
"Er  is  geen  god  dan  God  en  Mohammed  is  zijn  Profeet." 
De  ongeloovige  was  bekeerd  —  zooals  de  Saksers  tot  het 
Christendom  bekeerd  werden  door  Karel  den  Groote.  Jammer 
maar,  dat  hij  't  zoo  spoedig  vergat,  zooals  men  aanstonds 
zien  zal. 

"Keer  nu  in  allerijl  naar  Mekka  terug,"  vervolgde  Mo- 
hammed; "aan  niemand,  die  in  uw  huis  eene  schuilplaats 
zoekt,  zal  eenig  leed  geschieden.  En  let  wel:  spreek  tot 
het  volk,  en  zeg,  dat  niemand  iets  te  vreezen  heeft,  die 
zich   in    een   gesloten  huis  of  in  de  Kaba  bevinden  zal." 

Aboe-Sofjan  maakte  zich  tot  de  terugreis  gereed,  maar 
intusschen  was  het  leger  reeds  onder  de  wapenen  en 
schaarde  zich  tot  den  marsch.  Naast  Abbas  staande,  zag 
Aboe-Sofjan  met  verwondering  de  verschillende  Bedowijnen- 
stammen  met  hunne  banieren  defileeren.  "Waarlijk,  Abbas," 
riep  hij  eindelijk  uit,  "uw  neef  is  een  zeer  machtige 
koning!"  —  "Een  koning?  Hebt  gij  dan  vergeten,  dat  hij 
veel  meer,  dat  hij  een  profeet  is?"  —  "'t  Is  waar  ook;  — 
kom,  laat  mij  naar  huis  gaan!" 

En  de  vergeetachtige,  onverbeterlijke  aristocraat  ijlde 
naar  Mekka  terug.    Nauwelijks  was  hij  daar  aangekomen, 


MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT.  69 

of  hij  riep  zoo  hard  als  hij  kon:  "Koraisjieten,  Mohammed 
volgt  mij  op  de  hielen!  Hij  heeft  een  leger,  waaraan  gij 
onmogelijk  tegenstand  kunt  bieden;  wie  in  mijn  huis 
komt,  of  het  zijne  sluit,  of  in  de  Kaba  gaat,  is  veilig!" 
Bijna  allen  vluchtten  naar  de  aangewezene  plaatsen. 

Zoo  heeft  zich  voor  de  oogen  der  wereld  de  zaak  toe- 
gedragen; maar  er  zijn  sterke  redenen  om  te  vermoeden, 
dat  de  ontmoeting  van  Aboe-Sofjan  en  Abbas  in  de  duis- 
ternis geen  toeval,  maar  het  gevolg  eener  afspraak  ge- 
weest is.  Was  dit  inderdaad  het  geval,  dan  moet  men 
aan  Aboe-Sofjan  de  eer  geven,  die  hem  toekomt.  Hij  mag 
zeker  evenmin  als  zijne  nakomelingen,  die  later  op  den 
troon  van  Damascus  zouden  zetelen,  op  den  naam  van 
geloovige  aanspraak  maken,  en  de  vrome  Muzelmannen 
hebben  volkomen  gelijk,  als  zij  beweren,  dat  zijn  verstokt 
gemoed  voor  de  waarheden  van  den  godsdienst  ontoe- 
gankelijk was;  maar  hij  was  een  verstandig,  schrander 
en  braaf  man  —  dat  toont  zijn  geheele  leven,  —  een  man 
verder,  die  zijne  vaderstad  oprecht  liefhad  en  die  te  recht 
inzag,  dat  het  voortzetten  van  den  ongelijken  strijd  op 
de  verwoesting  van  Mekka  moest  uitloopen.  want  de 
Medinensers  verlangden  niets  liever  dan  hun  ouden  wrok 
te  koelen  in  een  algemeen  bloedbad.  Mogelijk  heeft  hij , 
zooals  men  vermoed  heeft,  met  den  Profeet  reeds  onder- 
handeld gedurende  zijn  bezoek  te  Medina  en  toen  de  zaak 
met  hem  afgesproken;  maar  al  neemt  men  dit  ook  niet 
aan,  stellig  werd  hij  dan  toch  een  verrader  in  het  laatste 
oogenblik  —  een  verrader  uit  liefde  tot  zijne,  vaderstad. 
Aan  zijn  verraad  had  men  het  te  danken ,  dat  de 
verovering  van  Mekka  bijna  zonder  bloedvergieten  tot 
stand  kwam ;  geen  ander  dan  hij ,  het  algemeen  geachte 
opperhoofd ,  had  de  rol  kunnen  vervullen ,  die  hij  bij 
deze  gelegenheid  speelde,  daar  er  in  Mekka  nog  velen 
waren,  die  een  strijd  op  leven  of  dood  zouden  hebben 
gewaagd. 


70  MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT. 

Toen  het  muzelnmnsche  leger  Mekka  naderde,  verdeelde 
Mohammed  het  in  vier  afdeehngen,  die  langs  verschillende 
wegen  de  stad  moesten  binnenrukken ,  en  die,  v^anneer 
het  noodig  mocht  zijn  —  want  niets  duidde  aan,  dat  er 
tegenstand  zou  geboden  worden  —  elkander  konden  onder- 
steunen. De  troepen  ontvingen  strenge  orders,  niet  te 
strijden  en  geen  gewield  te  gebruiken.  Maar  zóó  wilden 
de  Medinensers  niet,  dat  de  zaak  zou  afloopen;  zij  dachten 
nu  juist  van  de  gelegenheid  gebruik. te  maken  ten  einde 
aan  de  Mekkanon  de  verachting,  die  dezen  hun  zoo  dik- 
wijls hadden  betoond,  betaald  te  zetten,  en  hun  opper- 
hoofd, Sad  ibn-Obada,  riep  met  luider  stemme:  "Wie  ook 
in  de  stad  moog  leven,  heden  zullen  allen  sneven!" 

Dit  was  geheel  tegen  de  bedoeling  van  Mohammed,  en 
daar  hij  begreep  dat  in  dit  geval  het  meeste  van  het 
opperhoofd  afhing,  zoo  ontnam  hij  het  commando  aan 
Sad  en  gaf  het  aan  diens  zoon  Kais,  die  minder  wraak- 
gierig was  dan  zijn  vader. 

Yan  de  vier  afdeelingen  ontmoette  ééne  tegenstand, 
namelijk  die  der  Bed  o  wijnen  onder  Chalid.  Zij  werd  door 
Mohammeds  hevigste  vijanden,  die  eene  sterke  stelling 
hadden  ingenomen,  met  pijlschoten  ontvangen,  maar  Chalid 
slaagde  er  weldra  in,  hen  op  de  vlucht  te  drijven  en  ver- 
volgde hen  in  de  straten  van  Mekka.  Toen  Mohammed, 
die  een  heuvel  beklommen  had,  zag  wat  er  gaande  was, 
was  hij  uiterst  misnoegd.  "Hoe?"  riep  hij  toornig  uit, 
"heb  ik  niet  ten  strengste  bevolen,  dat  er  volstrekt  niet 
gevochten  mag  worden?"  Men  deelde  hem  de  aanleiding 
mede  en  toen  zeide  hij :  "Wat  God  beschikt  is  het  beste." 

Mohammed  was  nu  meester  van  Mekka.  Hij  ging  naar 
de  Kaba,  groette  eerbiedig  den  zwarten  steen  met  zijn 
staf,  ging  den  tempel  zevenmaal  rond,  en  gaf  bevel  de 
afgoden  te  .vernielen,  't  geen  geschiedde.  Eene  algemeene 
amnestie  werd  verleend ;  hiervan  werden  wel  tien  of  twaalf 
personen   uitgesloten,  maar  slechts  vier  werden  ter  dood 


MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT.  71 

gebracht.  Drie  verdienden  het;  de  vierde  was  een  zangeres, 
die  steeds  hekeldichten  tegen  den  Profeet  gezongen  had, 
eene  manier  van  te  beleedigen,  die,  zooals  wij  reeds  op- 
merkten, een  Arabier  zelden  vergeeft.  Over  't  algemeen 
schijnt  dus  het  gedrag  van  Mohammed  bij  de  verovering 
van  Mekka  grootmoedig.  Yan  geen  ander  volk  had  hij 
zooveel  te  lijden  gehad  als  van  de  Mekkanen;  twintig 
jaren  lang  hadden  zij  hem  bespot,  vervolgd,  bestreden, 
en  toch  vergaf  hij  hun  alles,  hij,  die  de  Joden  van  den 
stam  Koraidha,  wier  misdaad  alleen  daarin  bestond  dat 
zij  van  partij  veranderd  waren,  zoo  wreed  had  doen  ter 
dood  brengen.  Yan  waar  kwam  het,  dat  zijn  gedrag  bij 
die  twee  gelegenheden  zoo  verschillend  was?  Behandelde 
hij  de  Mekkanen  zoo  zacht  uit  eigenbelang,  uit  pohtiek? 
Of  was  hij  werkelijk  edelaardig  en  grootmoedig?  De 
reden  was  eene  andere.  De  Arabier  heeft  altijd  twee 
maten  en  twee  gewichten:  wat  vreemden  misdoen  wordt 
streng  gekastijd;  wat  de  stam,  waartoe  hij  zelf  behoort, 
misdoet,  wordt  vergeven.  Men  zal,  geloof  ik,  geen  enkel 
voorbeeld  vinden  van  iemand  die  zijn  stam  gevoelig  heeft 
gestraft,  laat  staan  uitgeroeid,  al  was  hij  ook  door  dien 
stam  ten  diepste  gekrenkt.  In  de  Arabische  maatschappij 
is  dit  iets  ondenkbaars:  de  liefde  tot  den  stam  is  het 
heihgste,  innigste  gevoel,  dat  de  Arabier  kent.  -^Bemin 
uwen  stam,"  heeft  een  dichter  gezegd,  "want  met  uwen 
stam  zijt  gij  met  nauwer  banden  verbonden  dan  er  tusschen 
man  en  vrouw  bestaan."  In  beide  gevallen  verdient  dus 
Mohammed  noch  de  groote  blaam,  noch  den  groeten  lof, 
die  men  hem  gegeven  heeft:  hij  handelde  eenvoudig  zoo- 
als ieder  ander  zijner  landgenooten  in  zijne  plaats  zou 
gehandeld  hebben. 

Yan  hunnen  kant  schikten  de  Mekkanen  zich  in  het 
onveranderbare.  En  hun  lot  was  ook  wezenlijk  zoo  be- 
klagenswaardig niet.  Zij  moesten  wel  is  waar  het  Islam- 
isme aannemen,  niet  dadelijk,  maar  dan  toch  spoedig  ge- 


72  MOHAMMED    NA    DK    VLUCHT. 

noeg  —  en  daartoe  gevoelden  zij  niet  veel  lust  — ,  maar 
de  schijn,  het  uiteiiijke,  was  genoegzaam.  Tot  schade- 
vergoeding verkregen  zij  nu  de  hegemonie,  de  heerschappij 
over  al  de  Arabische  volken,  want  dat  zij  die  inderdaad 
bezaten,  en  niet  de  Medinensers,  ofschoon  deze  Moham- 
meds  leer  hadden  doen  zegepralen,  bleek  terstond  na  den 
dood  van  den  Profeet.  De  zaak  van  hun  machtigen  stam- 
genoot was  dus  de  hunne  geworden;  geen  wonder  dat  zij 
zich  niet  meer  tegen  hem  verzetten,  maar  getrouw  aan 
zijne  zijde  streden,  en  dat  er  te  Mekka  geene  partij  van 
slechtgezinden  bestond  zooals  te  Medina. 

Door  de  verovering  der  heihge  stad  was  inderdaad  het 
pleit  beslist :  de  Islam  had  getriomfeerd.  Nergens  in 
Arabië  was  er  eene  macht,  die  verder  aan  Mohammed 
tegenstand  bieden  kon,  en  wie  het  nog  waagde  gevoelde 
weldra  berouw  over  zijne  vermetelheid.  Yan  alle  kanten 
kwamen  dan  ook"  gezantschappen,  't  Werd  een  wedijver 
tusschen  de  stammen,  wie  't  eerst  zich  aan  Mohammed 
zou  onderwerpen,  wie  't  eerst  het  Islamisme  zou  aan- 
nemen; zelfs  de  verst  afgelegene  bleven  niet  achter.  De 
christelijke  stammen  namen  't  nieuwe  geloof  even  gretig 
aan  als  de  heidensche,  en  als  Mohammed  thans  een  tocht 
deed,  dan  deed  hij  het  aan  't  hoofd  van  een  leger  van 
dertig  duizend  man'  Men  zou  oppervlakkig  gezegd  hebben, 
dat  het  voor  den  godsdienst  zoo  onverschillige  Arabië 
plotseling  geloovig  en  vroom  was  geworden,  wanneer  de 
bekeeringen  dikwijls  niet  op  eene  zoo  vreemde  wijze  had- 
den plaats  gehad.  Men  beoordeele  de  andere  naar  die  van 
den  stam  Thakief,  die  de  stad  Taïf  bewoonde. 

Na  de  verovering  van  Mekka  had  Mohammed  voor  Taïf 
het  hoofd  gestooten,  en  in  een  droomgezicht  had  hij  het 
bevel  ontvangen,  het  beleg  te  staken;  maar  hij  deed  nu 
door  de  omliggende  stammen  zulke  verwoestende  roof- 
tochten ondernemen  op  het  gebied  der  stad,  dat  de  inwoners 
besloten ,    gezanten   te   zenden ,   die  beproeven  moesten  of 


MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT.  73 

zij  vrede  konden  verkrijgen.  De  gezanten  verklaarden, 
dat  zij  en  hunne  medeburgers  het  Islamisme  zouden  aan- 
nemen, mits  zij  gedurende  drie  jaren  hun  afgod  Allat 
zouden  mogen  behouden  en  niet  behoefden  te  bidden. 
"Drie  jaren  afgodendienst  is  te  lang,  en  v^at  is  een  gods- 
dienst zonder  gebeden?"  antwoordde  Mohammed.  De  ge- 
zanten stemden  nu  hunne  eischen  lager,  en  na  veel  loven 
en  bieden  kwam  men  eindelijk  omtrent  de  volgende  voor- 
waarden overeen :  de  Thakiefieten  zouden  geen  tienden 
betalen,  —  zij  zouden  geen  deel  nemen  aan  den  hei- 
ligen oorlog,  —  zich  bij  het  gebed  niet  op  den  grond 
werpen,  —  Allat  nog  een  jaar  behouden,  en  dan  niet  ver- 
plicht zijn,  dien  afgod  te  vernielen.  Wel  had  Moham- 
med nog  eenig  gewetensbezwaar,  wel  vreesde  hij  de 
uiting  der  publieke  opinie,  maar  toen  de  gezanten  hem 
zeiden:  "Als  de  Arabieren  u  vragen,  waarom  gij  zulk 
een  verdrag  gesloten  hebt,  behoeft  gij  hun  immers  slechts 
te  antwoorden:  "God  heeft  het  mij  bevolen,'.'  vond  hij 
dit  argument  zoo  afdoende,  dat  hij  begon  het  verdrag 
aan  den  secretaris  te  dicteeren.  De  voorwaarden  omtrent 
de  tienden  en  den  heiligen  oorlog  waren  reeds  opge- 
schreven; maar  ,  toen  de  beurt  aan  't  gebed  kwam,  ge- 
voelde Mohammed  toch  zooveel  schaamte  en  berouw,  dat 
hij  niet  voortging.  Een  der  gezanten  deed  het  in  zijne 
plaats.  Hij  dicteerde  de  voorwaarde  omtrent  het  gebed; 
maar  de  secretaris  zag  Mohammed  aan,  wiens  bevel  hij 
afwachtte  en  die  het  stilzwijgen  bewaarde.  Toen  stond 
de  hartstochtelijke  Omar  op,  en  zijn  zwaard  trekkende, 
riep  hij  uit : 

-  "Gijlieden  hebt  het  hart  van  den  Profeet  besmet;  dat 
God  de  uwe  met  vuur  vervulle!" 

"Wij  spreken  niet  tot  u,"  antwoordde  koel  de  gezant; 
"wij  spreken  tot  Mohammed." 

"Welnu  dan,"  zeide  toen  de  Profeet,  "ik  wil  van  zulk 
een  verdrag  niets  weten!     Gij  moet  het  Islamisme  geheel 


74  MOHAMMED    NA    DE   VLUCHT. 

aannemen  en  al  zijne  vooi\schi'iften  opvolgen ;  wilt  gij  dat 
niet,  dan  is  't  oorlog." 

"Yergun  ons  dan  ten  minste,  Allat  nog  gedurende  zes 
maanden  te  behouden." 

"Neen." 

"Ééne  maand  dan." 

"Zelfs  geen  uur.". 

De  gezanten  hadden  dus  niets  kunnen  verkrijgen;  de 
Thakiefieten  moesten  het  Islamisme  geheel  aannemen, 
want  den  oorlog  hervatten  durfden  zij  niet;  en  Allat  werd 
vernield  terwijl  de  vrouwen  klaagden  en  jammerden.  — 
't  Was  het  eenige  voorbeeld  van  sympathie  voor  een  af- 
god, want  overal  elders  was  men  voor  hunne  vernieling 
vrij  onverschilhg ,  en  ook  te  Taïf  trokken  zich  de  mannen 
het  lot  van  Allat  niet  aan ;  de  gezanten  verklaarden  zelfs 
dat  zij  alleen  daarom  op  het  tijdelijk  behouden  van  Allat 
hadden  aangedrongen,  omdat  de  bijgeloovigen ,  en  vooral 
de  vrouwen,  aan  dien  afgod  gehecht  waren,  maar  dat, 
wat  hen  zelf  betrof,  zij  er  onverschillig  voor  waren. 

Juist  die  algemeene  onverschilligheid  was  de  reden,  dat 
men  den  ouden  godsdienst  zoo  gemakkelijk  liet  varen; 
maar  't  was  er  verre  vandaan,  dat  de  nieuwe  met  geest- 
drift werd  aangenomen.  Men  deed  het  in  't  algemeen  uit 
vrees  voor  een  verdelgingsoorlog  en  uit  lust  om  deel  te 
hebben  aan  den  buit,  maar  men  deed  het  tegen  zijn  zin. 
Het  betalen  der  tienden  vond  men  schadelijk  voor  de 
beurs,  de  godsdienstige  plechtigheden  vond  men  lastig 
en  vervelend,  het  zich  nederwerpen  gedurende  het  gebed 
vernederend.  Men  beschouwde  algemeen  het  Islamisme 
als  iets  tijdelijks;  voor  't  oogenblik  moest  men  den  schijn 
aannemen  van  het  te  omhelzen,  maar  stierf  Mohammed, 
dan  viel  het  geheele  gebouw  uiteen,  dan  was  het  met  het 
Islamisme  gedaan,  dan  keerde  ahes  tot  den  vroegeren  toe- 
stand terug.  Hoe  weinig  oprecht  de  bekeering  der  Tha- 
kiefieten  van   Taïf  was,   ziet   een  ieder;  maar  de  andere 


MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT.  75 

bekeeringen  waren  't  nog  veel  minder,  want  toen  korten 
tijd  daarna  geheel  Arabië  het  Islamisme  afzwoer,  bleven 
de  Thakiefieten  er  aan  getrouw.  Yoor  zoover  de  oprecht- 
heid ging,  was  dus  hunne  bekeering  nog  de  oprechtste 
van  alle. 

Mohammed  zelf,  zou  men  zeggen,  schijnt  niet  gevoeld 
te  hebben,  op  hoe  losse  schroeven  alles  nog  stond.  In 
plaats  van  hoofdzakelijk  zijne  aandacht  te  schenken  aan 
het  bevestigen  van  het  verkregene,  wijdde  hij  die  veeleer 
aan  verre  ondernemingen,  aan  aanvallen  tegen  het  Ho- 
meinsche  rijk.  Was  dit  een  gevolg  van  zelfbedrog  of  van 
kortzichtigheid?  Dit  is  moeielijk  aan  te  nemen,  want 
het  ongeduld  der  Arabieren  was  zoo  groot,  dat  zij  niet 
wachten  konden  tot  Mohammeds  dood,  dat  zij  reeds  ge- 
durende den  laatsten  tijd  van  zijn  leven  tot  opstand  over- 
sloegen, en  toch  bleef  Mohammed  bij  zijne  oude  plannen, 
toch  zond  hij  nog  op  zijn  sterfbed  een  leger  naar  't  Noor- 
den. Het  was  veeleer  politieke  wijsheid;  Mohammed  zag 
zeer  goed  in,  dat  buitenlandsche  oorlogen  en  groote  buit 
de  eenige  middelen  waren  om  aan  de  Arabieren  sympathie 
voor  het  Islamisme  in  te  boezemen.  Daarom  ging  hij  op 
dien  weg  voort,  ofschoon  hij  wel  weten  moest  hoe  zwak 
het  geloof  van  zijn  volk  was. 

Zijn  einde  naderde  nu  en  hij  zelf  voelde  het.  In  Maart 
632  deed  hij  zijn  laatsten  pelgrimstocht.  Hij  had,  naar 
zijne  eigene  meening,  zijne  groote  taak  volvoerd.  "Allah!" 
sprak  hij ,  "ik  heb  mijne  boodschap  overgebracht  en  mijne 
zending  vervuld!"  Zijne  krachten  namen  zichtbaar  af, 
zijne  haren  waren  grijs  geworden,  zijne  gestalte  was  ge- 
bogen. Hij  was  oud  geworden  vóór  den  tijd,  en  hoe  kon 
het  anders  bij  de  vele  zorgen,  die  hem  steeds  gedrukt 
hadden ,  en  de  kwaal  waaraan  hij  leed  ?  In  Juni  werd 
hij  ziek,  en  hij  zelf  was  overtuigd,  dat  deze  ziekte  de 
laatste  zou  zijn.  In  een  nacht  toen  hij  tevergeefs  den 
slaap  zocht,   stond  hij  zachtkens  op,  en  begaf  zich,  door 


76  MOHAMMED    NA    Dl']    VLUCHT. 

een  dienaar  vergezeld,  naar  het  kerkhof  van  Medina,  waar 
zoo  velen  zijner  vrienden  rustten.  Lang  bleef  hij  daar  in 
gepeins  verzonken;  toen  bad  hij  luide  voor  de  gestorvenen 
en  sprak:  "Waarlijk,  gijlieden  en  ik,  wij -hebben  de  be- 
loften van  onzen  Heer  vervuld  gezien.  Gezegend  zijt  gij, 
want  gij  geniet  een  lot,  dat  ver  te  verkiezen  is  boven 
het  lot  van  degenen,  die  achtergebleven  zjjn."  Toen  hij 
naar  huis  terugkeerde,  zeide  hij  tot  zijn  dienaar:  "Ik 
heb  te  kiezen  gehad  tusschen  een  langer  leven  en  dadelijk 
bij  Grod  te  komen;  ik  heb  het  laatste  gekozen." 

De  koortsen  werden  steeds  heviger.  Aïsja  verpleegde 
haren  echtgenoot  met  de  teederste  zorg.  Hij  schertste 
nog  SDms.  Aan  geneesmiddelen  geloofde  hij  volstrekt  niet. 
Toch  hadden  zijne  vrouwen,  terwijl  hij  bewusteloos  was, 
hem  een  geneesmiddel  ingegeven.  Toen  hij  weder  bijkwam, 
proefde  hij  den  onaangenamen  smaak,  en  nu  dwong  hij 
al  zijne  huisgenooten,  dat  leelijke  drankje  in  zijne  tegen- 
woordigheid in  te  nemen.     Geen  tegenstreven  baatte. 

Hij  dacht  aan  de  armen.  Nooit  had  hij  naar  rijkdom 
verlangd  en  was  dan  ook  gewoon,  zoodra  hij  eenig  geld 
had ,  het  aan  aalmoezen  te  besteden.  Eenigen  tijd  ge- 
leden had  hij  evenwel  eene  kleine  som  aan  Aïsja  te  be- 
waren gegeven.  Hij  verlangde  nu,  dat  zij  die  dadelijk 
onder  de  behoeftigen  zou  verdeelen,  en  viel  daarop  half 
in  slaap.  Toen  hij  weder  wakker  werd,  vroeg  hij  aan 
Aïsja  of  zij  gedaan  had  zooals  hij  haar  bevolen  had.  "Nog 
niet,"  gaf  zij  ten  antwoord.  Hij  deed  haar  het  geld  dadelijk 
halen-,  noemde  de  behoeftige  huisgezinnen  waaronder  het 
verdeeld  moest  worden,  en  zeide:  "Nu  heb  ik  rust.  Waar- 
lijk, het  zou  voor  mij  onbetamelijk  geweest  zijn,  mijn 
Heer  te  ontmoeten  met  dit  goud  in  mijn  bezit." 

Op  Maandag  morgen,  8  Juni,  gevoelde  hij  zich  veel 
beter.  De  moskee  van  Medina  was  opgepropt  vol  (want 
een  ieder  verlangde  naar  tijding  omtrent  den  toestand 
van    den   Profeet)   op   het   oogenblik  dat  Aboe-Bekr,  dien 


MOHAMMED    NA    DE    VLUCHT.  77 

Mohammed  daartoe  in  zijne  ziekte  had  aangesteld,  voor- 
ging in  het  gebed.  Zeer  onverwacht  verscheen  Moham- 
med zelf.  Zijn  gang  was  wankelend  en  men  moest  hem 
ondersteunen,  maar  allen  bemerkten  een  glimlach  van  ge- 
noegen op  zijn  gelaat  —  misschien  een  teeken  van  vol- 
doening over  zijne  gelukkig  volbrachte  taak.  Voor  de 
laatste  maal  sprak  hij  nu  tot  het  volk,  en  zijne  stem 
was  nog  zoo  krachtig,  dat  men  hem  zelfs  buiten  de  deuren 
der  moskee  verstaan  kon.  ^^Bij  Allah !"  zeide  hij ,  "nie- 
mand kan  mij  iets  ten  laste  leggen;  ik  heb  niets  voor  ge- 
oorloofd verklaard  dan  wat  God  voor  geoorloofd  verklaard 
heeft,  en  niets  verboden  dan  wat  God  in  zijn  Boek  ver- 
boden heeft."  Hij  nam  ook  nog  afscheid  van  Osama,  wien 
hij  het  opperbevel  over  het  leger,  dat  tegen  Syrië  moest 
optrekken,  had  toevertrouwd,  en  zeide  tot  hem:  "Ga 
voorwaarts  met  het  leger,  en  Gods  zegen  zij  met  u!" 

Daarna  begaf  hij  zich  weder  naar  Aïsjas  kamer,  en 
legde  zich,  uitgeput  van  vermoeienis,  op  zijn  bed  neder. 
Zij  liet  zijn  hoofd  tegen  haren  boezem  rusten.  Slechts 
weinige  woorden  sprak  hij  nog,  korte  gebeden.  "Allah, 
help  mij  in  den  doodstrijd!  —  Gabriël,  kom  dichtbij  mij!  — 
Allah,  schenk  mij  vergiffenis  en  vereenig  mij  met  mijne 
vrienden  daar  boven!  —  Eeuwigheid  in  het  Paradijs!" 
Toen  werd  alles  stil,  —  het  hoofd  werd  zwaar  op  Aïsjas 
boezem;  —  de  Profeet  van  Arabië  was  zacht  en  kalm 
ontslapen. 


IV 
DE  KORAN,  DE  OVERLEVERING  EN  DE  LEGENDEN, 


Het  boek,  dat  de  openbaringen  bevat,  welke  Moham- 
med ontving,  en  dat  te  gelijker  tijd,  zoo  niet  de  vol- 
ledigste, dan  toch  de  geloofwaardigste  bron  is  voor  zijne 
levensgeschiedenis,  is  zoo  vreemd  en  verward  als  geen 
ander.  Het  is  eene  verzameling  van  geschiedenissen,  ver- 
maningen en  voorschriften,  die  zonder  chronologische  of 
andere  orde  naast  elkander  geplaatst  zijn.  De  openbaringen 
waren  zelden  lang;  meestal  bestonden  zij  uit  enkeleverzen. 
Deze  zijn  of  nog  gedurende  Mohammeds  leven  opgeschreven, 
of  alleen  in  't  geheugen  bewaard,  want  ^Mohammeds  tijd- 
genooten  (zooals  ook  blijkt  uit  de  geslachtregisters  en  de 
gedichten  van  den  heidenschen  tijd,  die  lang  alleen  door 
mondelinge  overlevering  zijn  bewaard),  hadden  een  bijzon- 
der sterk  geheugen,  gelijk  alle  volken,  die  weinig  schrijven. 
Mohammed  noemde  elke  op  zich  zelve  staande  openbaring 
soera  of  koran.  Het  eerste  woord  is  Hebreeuwsch  en 
beduidt  eigenlijk  eene  rij  steenen  in  eenen  muur,  en  van- 
daar een  regel  in  een  brief  of  boek.  In  den  Koran,  zooals 
wij  dien  bezitten,  heeft  het  de  veel  meer  omvattende  be- 
teekenis  van   hoofdstuk.     Het  woord  koran  is  eigen- 


DE  KORAN,  DE  OVERLEVERING  EN  DE  LEGENDEN.    79 

lijk  een  onbepaalde  wijs  en  beduidt  lezen,  reciteer  en, 
voordragen;  ook  deze  benaming  is  van  de  Joden  over- 
genomen, die  het  werkwoord  kara  (lezen)  vooral  in  den 
zin  van  het  bestudeeren  der  Heilige  Schrift  gebruikten, 
maar  Mohammed  zelf  verstond  onder  koran  niet  alleen 
elke  afzonderlijke  openbaring,  maar  ook  verscheidene  of 
alle  tezamen. 

Eene  volledige  verzameling  van  Koranstukken  bestond 
in  Mohammeds  tijd  niet,  en  als  de  drie  eerste  Chaliefen 
in  dit  opzicht  minder  zorgvuldig  waren  geweest,  dan  had 
de  Koran  groot  gevaar  geloopen,  vergeten  te  worden.  De 
eerste  verzamelaars  waren  de  Chalief  Aboe-Bekr  en  zijn 
vriend  Omar.  Toen  namelijk  in  het  elfde  of  twaalfde  jaar 
na  de  vlucht  de  valsche  profeet  Mosailima  overwonnen 
was,  waren  in  den  beslissenden  slag  zeer  velen,  die 
grootere  Koranstukken  van  buiten  kenden,  gesneuveld,  zoo- 
dat Omar  vreesde  dat  de  Korankenners  weldra  zouden 
uitsterven;  .daarom  raadde  hij  den  Chalief  aan,  de  ver- 
spreide stukken  bijeen  te  doen  brengen.  Na  eenige  aarze- 
hng  —  want  de  Profeet  had  tot  zulk  een  gewichtig  werk 
geene  volmacht  gegeven  —  nam  Aboe-Bekr  het  voorstel 
aan,  en  droeg  den  arbeid  op  aan  Zaid  ibn-Thabit,  een  jon- 
geling die  secretaris  van  Mohammed  geweest  was.  Zaid 
zag  er  zeer  tegen  op,  want  volgens  zijne  eigene  uitdruk- 
king ware  het  nog  gemakkelijker  geweest,  een  berg  te 
verplaatsen  dan  dit  werk  te  verrichten;  maar  hij  gehoor- 
zaamde en  bracht,  onder  Omars  opzicht,  de  stukken  bij- 
een, die  gedeeltelijk  op  strookjes  papier  of  perkament,  op 
palmbladen  of  op  steenen  geschreven  waren,  gedeeltelijk 
alleen  in  't  geheugen  waren  bewaard  gebleven.  Welke 
orde  hij  daarbij  volgde,  blijkt  niet,  en  op  zich  zelve  was 
deze  verzameling  van  geen  groot  gewicht,  daar  zij  geen 
gezag  had  en  niet  voor  de  gemeente,  maar  alleen  voor 
het  bijzonder  gebruik  van  Aboe-Bekr  en  Omar  bestemd 
was.     De  Muzelmannen  lazen   dus   den  Koran  zooals  zij 


80    DE  KORAN,  DE  OVERLEVERING  EN  DE  LEGENDEN. 

wilden.  Langzamerhand  weken  de  redacties  van  elkander 
af,  en  daar  dit  aanleiding  gaf  tot  twisten,  zoo  besloot 
de  derde  Chalief,  Othman,  eene  officieele,  algemeen  gel- 
dige redactie  te  doen  vervaardigen.  Zaid,  die  voor  de 
eerste  gezorgd  had,  werd  ook  met  de  tweede  belast,  en 
zijn  exemplaar  werd  door  de  hem  toegevoegde  Koraisjieten 
tot  grondslag  gelegd.  Deze  tweede  redactie  is  de  eenige 
die  wij  bezitten,  want  Othman  deed  alle  andere  exem- 
plaren vernietigen.  Ging  men  daarbij  te  goeder  trouw  te 
werk  en  geeft  onze  redactie  den  Koran  onvervalscht  ?  Op 
deze  vraag  blijf  ik  liefst  het  antwoord  schuldig,  want 
ik  geloof  niet,  dat  de  nog  zoo  jonge  kritische  studie 
van  den  Koran  in  dit  opzicht  een  vast  resultaat  heeft 
opgeleverd. 

In  elk  geval  hoe  ook  een  later  oordeel  over  deze 
meerdere  of  mindere  echtheid  van  den  tekst  moge  uit- 
vallen, de  schikking  van  den  Koran,  de  verdeeüng  in 
Soeras  of  hoofdstukken,  was  geheel  willekeurig.  Dit  kon 
ook  niet  anders.  Schikken  naar  den  inhoud  was  daar- 
om onmogelijk,  omdat  Mohammed  in  ééne  en  dezelfde 
openbaring  dikwijls  over  geheel  ongelijksoortige  zaken 
sprak.  Evenmin  kon  men  eene  chronologische  orde  volgen, 
vooreerst  omdat  Mohammed  zelf  op  verscheidene  plaatsen 
latere  openbaringen  aan  vroegere  had  toegevoegd,  en  ten 
tweede  omdat  er  geene  personen  meer  leefden,  die  nauw- 
keurig wisten  op  welk  tijdstip  ieder  vers  geopenbaard 
was.  Te  recht  antwoordde  dan  ook  toen  ter  tijd  iemand 
op  de  vraag  of  de  Koranstukken  volgens  tijdsorde  gerang- 
schikt waren:  "Al  beproefden  dat  alle  menschen  en  alle 
Djinns,  zij  zouden  het  niet  kunnen."  Tot  richtsnoer  der 
schikking  stelde  men  dus  slechts  den  regel  —  en  zelfs 
hieraan  heeft  men  zich  niet  nauwkeurig  gehouden  —  van 
de  langste  Soera  vooraan  te  plaatsen,  dan  degene  welke 
aan  deze  in  lengte  nabijkwam  en  zoo  vervolgens,  zoodat  de 
laatste   Soera  ook  de  kortste  was.     Het  gevolg  was,  dat 


DE  KORAN,  DE  OVERLEVERING  EN  DE  LEGENDEN.    81 

openbaringen  uit  cle  verst  van  elkander  verwijderde  tijd- 
perken nu  bont  dooreen  liggen  en  dat  in  geen  ander  boek 
zulk  eene  chaotische  verwarring  heerscht.  Deze  omstan- 
digheid vooral  maakt  het  lezen. van  den  Koran  vermoeiend 
en  vervelend.  Ware  het  boek  naar  tijdsorde  geschikt,  het 
zou  zich  zeker  beter  laten  lezen.  Reeds  de  Muzelmansche 
theologen  van  den  goeden  tijd  —  want  bij  de  latere,  die 
de  rangschikking  voor  goddelijk  houden,  geldt  zoodanige 
schikking  voor  een  teeken  van  ongeloof  —  hebben  daar- 
toe pogingen  aangewend,  maar  juist  omdat  zij  theologen 
waren,  konden  zij  zich  niet  op  een  zuiver  wetenschappe- 
lijk standpunt  plaatsen.  Op  hunne  beurt  hebben  ver- 
scheidene Europeesche  geleerden  hetzelfde  beproefd  en  niet 
geheel  zonder  goeden  uitslag.  Er  zijn  in  den  stijl  van  den 
Koran  verscheidene  eigenaardigheden  die  tot  richtsnoer 
dienen  kunnen.  Zoo  is  de  taal  van  de  Mekkaansche  stuk- 
ken krachtig  en  vurig  in  vergelijking  van  den  loggen  en 
gerekten  in  de  Medinensische ,  en  voegt  men  daarbij  nog 
andere  kenteekenen  van  den  stijl  en  toespelingen  op  his- 
torische feiten,  dan  kan  men  voor  vele  plaatsen  den  tijd 
harer  vervaardiging  bepalen.  Maar  daarmede  is  niet  ge- 
zegd, dat  men  den  geheelen  Koran  naar  tijdsorde  schikken 
kan;  er  blijft  altijd  nog  veel  over,  dat  zoowel  in  dezen 
als  in  genen  tijd  kan  gemaakt  zijn.  Het  systeem  van  den 
een  is  nog  nooit  in  zijn  geheel  door  een  ander  aange- 
nomen, en  ofschoon  wij  zeker  eene  betere  schikkmg  van 
den  Koran  kunnen  geven  dan  de  bestaande,  zoo  betwijfel 
ik  toch,  of  men  er  ooit  eene  zal  voorstellen,  die  de  goed- 
keuring van  alle  deskundigen  zal  kunnen  wegdragen; 
daartoe  ontbreken  ons  te  veel  hulpmiddelen,  en  in  elk 
geval  geloof  ik,  dat  het  nu  de  tijd  nog  niet  is  om  ver- 
talingen van  den  Koran  in  chronologische  orde  te  geven, 
zooals  ^.odwell  gedaan  heeft. 

Yoor  de  geloovige  Muzelmannen  is  de  Koran,  als  het 
ongeschapene  woord   G-ods,  het  volmaakste  boek,  zoowel 

Islamisme.  O 


82  DE    KORAN,    m<]    OVERLEVERING    EN    DE    LEGENDEN. 

wat  den  inhoud  als  wat  den  vorm  betreft,  en  het  hgt  in 
den  aard  der  zaak  dat  zij  zoo  oordeelen;  maar  zonderUng 
is  het,  dat  deze  Muzehnansche  beschouwing  ook  op  ons 
veel  meer  invloed  gehad  heeft  dan  men  verwacht  zou 
hebben.  De  rhetorische  woordenpraal  en  de  zoo  dikwijls 
zinlooze  opeenstapeling  van  beelden  in  de  Mekkaansche 
soeras  heeft  men  in  allen  ernst  voor  poëzie  gehouden  en 
als  zoodanig  geroemd;  den  stijl  van  het  geheele  boek  heeft 
men  beschouwd  als  een  model  van  zuivere  taal.  Het  is 
moeielijk  over  vragen  van  smaak  te  redeneeren;  ieder  heeft 
daaromtrent  zijne  bijzondere  meening  waarvan  hij  zich 
zelden  laat  afbrengen.  Wat  de  mijne  aangaat,  ik  moet 
erkennen  dat  onder  de  oudere  Arabische  boeken,  die 
eenigen  naam  hebben ,  er  geen  is ,  dat  zooveel  wansmaak 
vertoont,  zoo  weinig  oorspronkelijk  en  zoo  uitermate  lang- 
dradig en  vervelend  is  als  de  Koran.  Zelfs  op  de  ver- 
halen —  anders  nog  het  beste  gedeelte  —  is  veel  aan  te 
merken.  De  Arabieren  waren  in  't  algemeen  meesters  in 
de  kunst  van  vertellen;  het  lezen  hunner  verhalen,  b.  v. 
van  die  overgroote  menigte  welke  in  het  Boek  der  Ge- 
zangen staan,  is  een  waar  kunstgenot,  zoo  aanschou- 
welijk en  dramatisch  is  alles  voorgesteld.  Die  poëzie  was 
er  geene,  die  aan  het  bovenzinnelijke  gestalte  zocht  te 
geven,  die  in  bonte  verhalen  een  rijken  kring  van  gedach- 
ten openbaarde,  zij  schilderde  het  leven  en  de  natuur  zoo- 
als  zij  waren  met  niet  veel  toegave  van  phantasie,  maar 
was  binnen  hare  grenzen  groot  en  schoon  en  bezield  door 
een  mannelijken  en  krachtigen  geest.  Haar  element  was 
de  verheerlijking  der  wapenfeiten  door  voorouders  of  tijd- 
genooten,  den  geheelen  stam  of  den  dichter  verricht,  — 
het  prijzen  van  gastvrijheid  en  mildheid,  deugden J  die  de 
Bedowijn  op  zijne  eenzame  tochten  door  de  eindelooze 
vlakten  het  meest  waardeeren  moest,  —  de  liefde  vurig 
en  schitterend,  maar  tevens  met  groote  kieschheid  be- 
schreven,   want  de  vrouw  was  toen  nog  niet  de  slavin 


DE   KOKAN,    DE    OVERLEVERING    EN    DE    LEG-ENDEN.  83 

van  den  man,  —  en  eindelijk  de  schildering  van  het 
vlugge  paard,  dat  den  Bedowijn  in  den  slag  droeg,  van 
het  kameel  dat  alle  moeiten  en  ontbeeringen  trotseerend 
hem  op  zijne  lange  reizen  vergezelde,  van  de  scherpe 
wapenen,  waarmede  hij  zijn  goed  en  bloed  beschermde. 
Bij  Mohammed  niets  van  dat  alles,  hoewel  ook  hij -dik- 
wijls vertelt.  Hij  geeft  profetenlegenden ,  die  meestal  ook 
in  het  Oude  Testament  en  in  den  Talmud  staan  en  die 
hij  van  de  Joden  gehoord  had;  maar  hoe  flauw  en  mat 
zijn  deze  verhalen,  als  men  juist  een  goed  echt  Arabisch 
verhaal  gelezen  heeft!  De  Mekkanon  —  en  hun  smaak  was 
zoo  slecht  niet  —  luisterden  dan  ook  veel  liever  naar  Indische 
en  Perzische  verteUingen  dan  naar  die  van  Mohammed.  De 
vorm,  het  is  zoo,  is  oorspronkelijk,  maar  oorspronkelijk- 
heid is  niet  altijd  en  in  elk  opzicht  eene  verdienste.  Alle 
hoogere  stijl  bestond  bij  de  Arabieren  of  in  verzen  of  in 
berijmd  proza.  De  kunst  van  verzen  te  maken,  welke 
in  dien  tijd  bijna  iedereen  bezat,  verstond  Mohammed 
niet;  hij  sprak  dus  niet  in  verzen,  ja  had  zelfs  van  poëzie 
een  bepaalden  afkeer.  Zijn  smaak  was  hierin  zeer  vreemd. 
Boven  de  grootste  Arabische  dichters  gaf  hij  de  voorkeur 
aan  zeer  middelmatige,  die  vrome  gedachten  in  rhetorische 
verzen  wisten  te  hullen.  In  't  algemeen  was  hij  aan  de 
poëzie  vijandig  en  moest  dat  wel.  zijn,  omdat  zij  de  ware 
uitdrukking  was  van  het  oude,  heidensche,  vroolijke  leven. 
Hij  was  dus  genoodzaakt  voor  zijne  openbaringen  het  be- 
rijmde proza  te  gebruiken.  Dit  bestaat  hierin,  dat  men 
hetgeen  men  zeggen  wil  in  korte  zinnen  uitdrukt,  waar- 
van twee  of  meer  met  elkander  rijmen.  In  de  oudste 
Soeras  is  Mohammed  aan  de  regels  voor  deze  schrijfwijze 
nog  tamelijk  getrouw  gebleven,  zoodat  die  dan  ook  veel 
overeenkomst  hebben  met  de  orakels  der  oude  Arabische 
waarzeggers.  Later  evenwel  week  hij  er  al  meer  en  meer 
van  af,  maakte  de  zinnen  veel  langer  dan  zij  zijn  moes- 
ten  en   veroorloofde  zich  met  het  rijm  eene  menigte  vrij- 


84    DE  KORAN,  DE  OVERLEVERING  EN  DE  LEGENDEN. 

heden,  die  niet  alleen  geene  schoonheden  maar  bepaald 
fouten  zijn;  stonden  zij  in  een  ander  boek  dan  in  Gods 
woord,  zoo  zouden  zij  streng  zijn  afgekeurd.  Heerschappij 
over  de  taal  bezat  hij  ook  niet,  en  hieruit  moeten  gedeel- 
telijk de  zoo  menigvuldige  herhalingen  in  den  Koran  ver- 
klaard worden.  Mohammed  stelde  moeielijk.  Zelden  vond 
hij  dadelijk  de  ware  uitdrukking  voor  zijn  denkbeeld;  hij 
beproefde  het  dan  op  allerlei  manieren,  en  vandaar  dat 
dezelfde  denkbeelden  in  den  Koran  telkens  terugkeeren, 
terwijl  alleen  de  uitdrukking  verschilt.  Uit  menig  voor- 
beeld blijkt  hoe  de  Profeet  eerst  na  herhaalde  proefnemin- 
gen den  juisten  vorm  vond.  Ook  is  de  taal  op  verre  na 
niet  zuiver.  Mohammed  leefde  wel  is  waar  in  den  bloei- 
tijd der  taal,  en  het  spreekt  dus  van  zelf,  dat  er  tusschen 
zijne  schrijfwijze  en  die  der  klassieke  schrijvers  zulk  een 
groot  verschil  niet  bestaan  kan  als  tusschen  het  Grrieksch 
van  het  Nieuwe  Testament  en  het  echte  Grieksch;  maar 
toch  is  het  onderscheid  sterk.  De  Koran  krielt  van 
bastaardwoorden ,  uit  het  Joodsch ,  Syrisch  of  Ethiopisch 
overgenomen,  wier  verklaring  aan  de  Arabische  commen- 
tatoren, die  geene  andere  taal  kenden  dan  de  hunne,  veel 
hoofdbreken  gekost  heeft,  terwijl  zij  toch  den  waren  zin 
niet  vonden.  Hij  bevat  daarenboven  verscheidene  fouten 
tegen  de  regels  der  grammatica,  —  fouten,  daarom  min- 
der opgemerkt,  omdat  te  haren  gevalle  door  de  Arabische 
grammatica  regels  gemaakt  zijn  of  uitzonderingen  op  de 
regels,  maar  die  desniettemin  fouten  zijn  en  blijven,  zop- 
als  men  meer  en  meer  zal  inzien  naar  gelang  men  de 
kluisters  van  het  Muzelmansche  bijgeloof  afschudt,  dieper 
doordringt  in  den  geest  der  taal  en  meer  let  op  de  oudste 
Arabische  philologen,  die,  nog  op  een  veel  vrijer  stand- 
punt staande,  hunne  voorbeelden  zelden  of  nooit  uit  den 
Koran  putten.  Zij  beschouwden  dat  boek  niet  als  een 
klassiek  werk,  eene  autoriteit  voor  de  taal,  al  durfden  zij 
ook  niet  openlijk  voor  hunne  meening  uitkomen. 


DE  KORAN,  DE  OVERLEVERINCx  EN  DE  LEGENDEN.     85 

Op  Mohammeds  tijdgenooten  heeft  trouwens  de  Koran 
weinig  invloed  gehad.  De  Arabieren  stonden  op  een  zeer 
hoog  standpunt  van  beschaving  en  ontwikkeling  —  ik 
spreek  van  intellectueele,  niet  van  materieele  beschaving  — 
terwijl  Mohammed  niet  meer  was  dan  een  dweper  zooals 
er  elders  vele  geweest  zijn;  een  dweper  die  door  menigeen 
in  vernuft,  in  kennis,  in  verstand,  en  ook  in  zedelijke 
ontwikkeling  overtroffen  werd.  Zijne  vrome  uitboeze- 
mingen  lieten  de  meesten  onverschillig.  En  inderdaad, 
om  den  Koran  schoon  en  verheven  te  vinden,  moest  het 
geloof  het  gezond  verstand  reeds  van  te  voren  hebben  ver- 
stikt; doch  zoover  was  de  groote  meerderheid  van  het 
volk  nog  niet  gekomen.  Wat  men  dan  ook  leest  omtrent 
bekeeringen  door  Koranstukken  bewerkt,  behoort  voor 
verreweg  het  grootste  gedeelte  tot  het  gebied  der  vrome 
legende.  De  geschiedenis  leert,  dat  de  groote  massa  den 
Koran  weinig  of  niet  kende  en  ook  volstrekt  niet  begeerde 
er  kennis  mede  te  maken. 

Is  de  Koran  in  de  eerste  plaats  het  richtsnoer  voor  het 
geloof  en  het  gedrag  van  den  Muzelman,  zoo  neemt  de 
Overlevering  (Sonna)  de  tweede  in.  De  Koran  toch  was 
niet  voldoende,  want  de  Oostersche  volken  verwachten 
van  een  godsdienststichter  niet  alleen  uitsluitsel  over  gods- 
dienstige vragen,  maar  evenzeer  bepalingen  omtrent  staats- 
inrichting en  recht,  ja  zelfs  regeling  van  het  dagelijksch 
leven  tot  in  de  kleinste  bijzonderheden ;  zij  vergen  van 
hem,  dat  hij  hun  voorschrijve  hoe  zij  zich  kleeden  moeten, 
hoe  zij  den  baard  moeten  kammen,  hoe  zij  eten  en  drinken 
moeten.  Dat  stond  niet  in  den  Koran  en  daarom  nam 
men  de  gezegden  en  de  handelingen  van  den  Profeet  te 
baat.  Misschien  mag  men  aannemen  dat  enkele  van  Mo- 
hammeds uitspraken  reeds  gedurende  zijn  leven  zijn  op- 
geschreven, maar  doorgaans  werden  zij  door  mondelinge 
overlevering  bewaard.  Het  opschrijven  werd  eerst  in  't  be- 
gin der  tweede  eeuw  na  de  vlucht  meer  algemeen  en  niet 


86    DE  KORAN,  DE  OVERLEVERING  EN  DE  LEGENDEN. 

veel  later  begon  men  de  overleveringen  bijeen  te  brengen. 
Het  is  te  betreuren  dat  dit  niet  vroeger  geschied  is.  Eene 
verzameling  uit  den  tijd  der  Omaijaden,  die  voor  den 
godsdienst  onverschillig  vaaren,  zou  waarschijnlijk  tamelijk 
onvervalscht  zijn ;  maar  de  eerste  verzamehngen  zijn  uit 
den  tijd  der  Abbasiden,  die  zich  juist  van  verdraaide  of 
vèrzonnene  overleveringen  bediend  hadden  om  op  den 
troon  te  komen.  Niets  was  gemakkelijker,  wanneer  men 
eenig  godsdienstig  of  pohtiek  systeem  wilde  verdedigen, 
dan  zich  op  eene  overlevering  te  beroepen,  die  men  zelf 
smeedde.  Hoever  dit  misbruik  ging,  blijkt  uit  de  getui- 
genis der  Muzelman sche  verzamelaars.  Zoo  verklaart  Bo- 
chari,  die  vele  landen  doorreisd  had  ten  einde  de  over- 
leveringen te  verzanTêlen,  dat  van  de  600,000,  die  hij  ge- 
hoord had,  slechts  7275  echt  waren;  alleen  die  nam  hij 
in  zijn  groot  werk  op.  De  kritische  regel  echter  waarvan 
hij  en  de  overigen  bij  het  beoordeelen  van  de  echtheid  of 
onechtheid  uitgingen,  was  onvoldoende.  Zij  bepaalden 
zich  bij  een  uiterlijk  teeken.  Elke  o  verte  vering  bestaat 
namelijk  uit  twee  deelen:  de  autoriteit,  dat  is  de  opsom- 
ming der  namen  van  de  mannen  van  wie  zij  uitgaat,  en 
de  tekst.  De  Muzelmansche  verzamelaars  letten  alleen  op 
de  autoriteit.  Stamde  de  overlevering  af  van  een  met- 
gezel van  den  Profeet  en  was  op  de  geloofwaardigheid  van 
de  lange  lijst  van  overleveraars,  die  achtereenvolgens  de 
overlevering  aan  elkander  hadden  medegedeeld,  geene  aan- 
merking te  maken,  dan  moest  de  overlevering  worden 
aangenomen.  Nu  is  dit  criterium  zeker  geenszins  af  te 
keuren,  ook  wij  moeten  zeer  nauwkeurig  letten  op  de 
namen  en  het  karakter  der  overleveraars.  De  Europeesche^ 
kritiek  heeft  reeds  vele  personen  als  leugenaars  gebrand- 
merkt, die  bij  de  Muzelmannen  als  geloofwaardig  te  boek 
staan,  en  daardoor  een  vasteren  grond  gewonnen  voor  de 
beoordeehng  van  echtheid  en  onechtheid.  Het  criterium 
is  niet  voldoende;   men  moet  niet  bij  een  uiterlijk  ken- 


DE  KORAN,  DE  OVERLEVERING  EN  DE  LEGENDEN.    87 

teeken  blijven  stilstaan,  maar  het  gehalte  der  traditie 
zelve  onderzoeken,  nagaan  of  zij  waarschijnlijk  is,  of  zij 
met  andere  geloofwaardige  berichten  overeenkomt,  kortom 
de  interne  evidentie  waardeeren.  Zoover  gingen  de  Muzel- 
mansche  verzamelaars  niet;  zoover  konden  zij  niet  gaan 
zonder  op  te  houden  Muzelmannen  te  zijn,  zonder  zich 
van  het  gebied  van  't  geloof  te  verplaatsen  op  dat  der 
wetenschap.  Het  maakt  een  vreemden  indruk  als  men 
ziet  dat  een  Engelschman,  die  de  gewone  dogmatieke  be- 
krompenheid van  zijn  volk  in  ruime  mate  bezit,  zulk  eene 
vrije  manier  van  studie  van  de  Muzelmannen  verlangt. 
Erkennen  wij  veeleer,  dat  geen  andere  godsdienst,  reeds 
in  't  begin  der  derde  eeuw  van  zijn  bestaan,  de  grond- 
slagen, waarop  hij  rustte,  aan  zulk  een  scherp  kritisch 
onderzoek,  al  was  dan  ook  de  maatstaf  onvoldoende,  heeft 
onderworpen ;  dat  de  Muzelmansche  godgeleerden  der  tweede 
en  derde  eeuw  een  vrijheid  van  onderzoek  genoten,  die  in 
onze  eeuw  aan  een  Engelschen  geestelijke  op  zijn  terrein 
niet  wordt  verleend;  dat  zij  verder  eerlijk  zijn  te  werk 
gegaan  en  er  geenszins  naar  gestreefd  hebben,  Mohammed 
als  een  ideaal  voor  te  stellen.  Integendeel,  zij  geven  hem 
zooals  hij  was  met  al  zijne  zwakheden  en  gebreken;  zij 
deelen  ronduit  mede,  wat  zijne  tegenstanders  omtrent  hem 
dachten  en  zeiden;  zelfs  bittere  woorden  van  spot  ver- 
zwijgen zij  niet,  welke  dikwijls  zooveel  treffende  waar- 
heid bevatten,  gelijk  het  gezegde  van  dien  man  te  Taïf: 
"Als  AllaÜ  dan  toch  een  profeet  wilde  zenden,  had  hij 
dan  geen  beteren  kunnen  vinden  dan  gij  zijt?"  Misschien 
is  het  louter  eene  individueele  meening,  maar  ik  verwon- 
der mij  steeds,  niet  daarover,  dat  er  ondergeschovene 
stukken  in  de  overlevering  zijn  —  dit  lag  in  den  aard  der 
zaak  —  maar  daarover,  dat  er  zooveel  echts  in  is  (volgens 
de  scherpste  critici  is  dan  toch  de  helft  van  Bochari  echt) 
en  dat  onder  dat  echte  zoo  heel  veel  is,  dat  een  oprecht 
geloovige  ergeren  moet. 


88  DE    KORAN,    DE    ON'ERLEVERING    IvN    DE    LEGENDEN. 

De  overlevering,  clie  ons  geheel  in  het  oude  Arabische 
leven  verplaatst,  is  eene  veel  onderhoudender  lektuur  dan 
de  Koran,  maar  in  één  opzicht  staat  zij  beneden  dat  l^oek 
en  daardoor  heeft  zij  het  Islamisme  tot  een  lageren  trap 
doen  afdalen  dan  waarop  het  oorspronkelijk  stond.  Het 
was  een  godsdienst  zonder  wonderen;  uit  den  Koran  blijkt 
ten  duidelijkste,  dat  Mohammed  nooit  aanspraak  gemaakt 
heeft  op  het  vermogen  die  te  kunnen  verrichten.  Een  zoo- 
danige godsdienst  zou  een  opmerkelijk  verschijnsel  geweest 
zijn  in  de  ontwikkelingsgeschiedenis  der  menschheid.  Ware 
het  Islamisme  binnen  de  grenzen  van  Arabië  gebleven, 
dan  zou  het  zuiver  bewaren  van  dit  beginsel  geenszins 
tot  de  onmogelijkheden  behoord  hebben;  maar  het  over- 
schreed weldra  die  grenzen,  en  hoe  meer  de  Arabieren  in 
aanraking  kwamen  met  volken,  die  van  hunne  profeten 
wonderen  konden  verhalen,  des  te  meer  waren  zij  er  op 
uit,  aan  te  vullen  wat  hun  in  dit  opzicht  ontbrak.  Even- 
wel vele  eeuwen  moesten  er  nog  verloopen  eer  ook  op  de 
Muzelmannen  het  woord  van  den  dichter  toepasselijk  zou 
zijn:  "Das  Wunder  ist  des  Glaubens  liebstes  Kind." 

Een  paar  wonderverhalen  willen  wij  mededeelen  en 
tevens  de  manier  aanwijzen,  waarop  zij  ontstonden. 

In  het  begin  zijner  zending  (Koran  93,  vs.  7)  erkende 
Mohammed,  dat  hij  zelf  in  dwaling  verkeerd  had,  d.  i. 
aan  den  afgodendienst  had  deel  genomen,  maar  verklaarde 
tevens,  dat  God  hem  het  hart  geopend  had  (Koran  94, 
VS.  1).  Deze  figuurlijke  uitdrukking  werd  later  letterlijk 
opgevat  en  gaf  aanleiding  tot  dit  verhaal,  dat  aan  Mo- 
hammed in  den  mond  gelegd  wordt:  "Toen  ik  bij  de  Kaba 
op  mijne  zijde  lag,  kwam  een  komende,  maakte  in  mijn 
lichaam  eene  snede  van  de  borst  tot  aan  den  navel  en 
nam  mijn  hart.  Daarop  werd  een  gouden  bekken,  met 
geloof  gevuld,  bij  mij  gebracht;  daarin  werd  mijn  hart 
gewasschen  en  vervolgens  weder  op  zijne  plaats  gelegd." 
Volgens   deze  overlevering,   die  bij   Bochari   staat  en   de 


DE  KOKAN,  DE  OVERLEVERING-  EN  DE  LEGENDEN.    89 

oudste  is,  had  de  reiniging  des  harten  plaats  juist  vóór 
de  hemelvaart  van  Mohammed,  waarover  wij  straks  zullen 
spreken;  maar  aan  andere  overleveraars  scheen  het  veel 
passender,  dat  die  reiniging  plaats  had  gehad  eer  Moham- 
med tot  zijn  profetenambt  geroepen  werd.  De  legende 
werd  dus  in  dien  zin  bewerkt;  maar  daar  het  toch  nog 
ergerlijk  bleef,  dat  de  Profeet  ooit  gedwaald  zou  hebben, 
werd  de  tijd  al  vroeger  en  vroeger  gesteld:  eerst  in 
Mohammeds  twintigste  jaar,  toen  in  't  begin  van  zijn 
elfde  jaar  ('t  geen  meer  zin  had,  daar  in  dien  tijd  de  ver- 
antwoordelijkheid aanvangt),  eindelijk  in  zijne  vroegste 
kindsheid,  en  daarmede  werd  dan  een  verhaal  van  zijne 
opvoeding  op  het  land,  onder  den  Bedowijnenstam  der 
Beni-Sad,  verbonden,  dat  ook  al  zeer  weinig  gegrond 
schijnt.  Zie  hier  hoe  de  legende  in  dezen  vorm  luidt; 
het  is  Halima ,  eene  vrouw  uit  de  Beni-Sad ,  die  verhaalt : 
"Ik  verliet  mijne  woonplaats  met  mijn  man  en  mijn 
pas  geboren  kind ,  en  -  begaf  mij ,  in  gezelschap  van  andere 
vrouwen  van  mijn  stam,  naar  Mekka  om  een  zuigeling  te 
zoeken.  Het  was  een  droog  jaar  en  levensmiddelen  hadden 
wij  niet  meer.  Wij  hadden  eene  grauwe  ezelin  bij  ons 
en  eene  kameelin  die  geen  druppel  melk  gaf.  Slapen  kon- 
den wij  niet,  want  ons  kind  schreeuwde  den  geheelen 
nacht  van  honger,  en  ik  had  evenmin  melk  als  de  kameelin. 
Wij  hoopten  evenwel,  dat  het  beter  zou  worden,  en  zoo 
reden  wij  voort.  Te  Mekka  aangekomen  zochten  wij  zuige- 
lingen. Aan  iedere  min  was  het  kind,  dat  een  profeet 
zou  worden,  reeds  aangeboden,  maar  geene  had  het  willen 
hebben;  alle  zeiden:  "'t  Is  een  wees  en  dais  is  er  weinig 
bij  te  verdienen."  Wij  hoopten  namelijk,  door  de  vaders 
goed  beloond  te  worden,  terwijl  wij  van  de  moeders  van 
vaderlooze  kinderen  weinig  verwachtten.  Al  de  vrouwen, 
die  met  ons  waren,  hadden  zuigelingen  gevonden,  behalve 
ik.  "Zonder  zuigeling  tot  mijne  vriendinnen  terugkeeren," 
zeide  ik  tot  mijn  man,    "dat  doe  ik  niet;  ik  ga  heen  en 


90    DE  KOKAN,  ])E  OVERLEVERING  EN  DE  LEGENDEN. 

neem  dien  wees."  "Gij  hebt  gelijk,"  antwoordde  mijn 
man,  "misschien  zal  Allah  ons  zegenen,  als  gij  dat  doet." 
Ik  ging  heen,  ofschoon  ik  't  niet  zou  gedaan  hebben  als 
ik  een  ander  kind  had  kunnen  vinden,  en  keerde  met  den 
wees  naar  onze  karavaan  terug.  Ik  zette  hem  op  mijn 
schoot  en  gaf  hem  de  borst.  Hij  zoog  tot  hij  genoeg  had 
en  toen  deed  ik  ook  mijn  eigen  kind  zuigen,  dat  eveneens 
verzadigd  werd;  daarop  sKepen  zij  beiden  en  dit  was  sedert 
langen  tij.d  de  eerste  nacht  dat  wij  rust  hadden.  Mijn 
man  begaf  zich  vervolgens  naar  de  kameelin.  Hare  uiers 
waren  vol  melk.  Hij  melkte  haar  en  wij  dronken  allen 
totdat  wij  genoeg  hadden.  Den  volgenden  morgen  zeide 
mijn  man  tot  mij :  "G-ij  hebt  waarlijk  een  gezegend  kind 
gevonden."  Op  de  terugreis  galoppeerde  mijne  ezelin  zoo 
monter,  dat  mijne  vriendinnen  met  mij  geen  gelijken  tred 
konden  houden  en  dat  zij  geloofden,  dat  ik  eene  andere 
ezelin  had.  Een  droger  land  dan  dat  der  Beni-Sad  bestaat 
er  niet;  maar  toen  wij  teruggekomen  waren,  gaven  onze 
kudden  altijd  veel  melk,  terwijl  die  van  onze  naburen 
niets  gaven.  Zij  zeiden  daarom  tot  hunne  herders :  "Drijft 
toch  het  vee  op  de  weiden  waar  het  vee  van  Halima 
graast!"  Zij  deden  het,  maar  het  hielp  niets.  Zoo  ge- 
noten wij  zegen  en  overvloed.  Na  verloop  van  twee  jaren 
speende  ik  het  kind  en  het  groeide  flink  evenals  zijn  zoog- 
broeder. Wij  brachten  het  naar  zijne  moeder  terug;  maar 
daar  wij  het  gaarne  nog  langer  wilden  behouden  wegens 
den  velen  zegen  dien  het  ons  aangebracht  had,  zeide  ik 
tot  zijne  moeder:  "Het  is  beter  dat  ge  uw  zoon  bij  ons 
laat  totdat  hij  zijne  volle  kracht  zal  hebben,  want  ik  vrees 
dat  de  slechte  lucht  van  Mekka  hem  schaden  zal."  Zij 
vergunde  ons  hem  weder  mede  te  nemen. 

"Eene  maand  later  was  hij  met  zijn  zoogbroeder  bij  het 
vee  achter  onze  tenten,  toen  de  laatste  ons  toeriep: 
"Twee  mannen  in  witte  kleederen  hebben  onzen  Korais- 
jietischen  broeder  gegrepen,  hem  op  den  grond  gelegd  en 


DE  KORAN,  DE  OVERLEVERING  EN  DE  LEGENDEN.    91 

zijn  lichaam  opengesneden."  Mijn  man  en  ik  liepen  naar 
buiten;  wij  vonden  hem  staande,  maar  bleek,  en  vroegen 
hem,  wat  hem  overkomen  was.  Hij  antwoordde  dat  twee 
mannen  zijn  lichaam  hadden  opengesneden  en  iets  —  hij 
wist  niet  wat  —  daarin  gezocht  hadden.  Wij  keerden 
naar  onze  tent  terug  en  mijn  man  zeide  tot  mij :  "Ik  vrees 
dat  dit  kind  een  aanval  gehad  heeft."  Wij  brachten  het 
naar  zijne  moeder  terug,  en  zij  vroeg  ons  waarom  wij 
dat  deden,  daar  wij  toch  vroeger  haar  hadden  te  kennen 
gegeven,  dat  wij  het  kind  nog  langer  bij  ons  wilden 
houden.  "Uw  zoon  is  nu  al  groot,"  antwoordde  ik,  "ik 
heb  mijn  plicht  aan  hem  gedaan.  Ik  vrees  dat  hem  iets 
overkome,  en  daarom  heb  ik  hem  bij  u  teruggebracht."  — 
"Dat  is  de  reden  niet,"  antwoordde  de  moeder;  "zeg  mij 
oprecht  wat  er  met  hem  gebeurd  is."  Zij  dwong  mij , 
haar  alles  te  bekennen,  en  toen  zeide  zij:  "Vreest  gij  dat 
de  duivel  zijn  spel  met  hem  drijft?"  —  "Ja,"  antwoordde 
ik.  "Bij  G-od!"  hernam  zij,  "dat  is  het  geval  niet;  de 
duivel  heeft  geen  macht  over  hem.  Mijn  zoon  heeft  eene 
hooge  bestemming;  heb  ik  u  zijne  geschiedenis  niet  ver- 
teld? Toen  ik  van  hem  zwanger  was,  ging  een  licht  van 
mij  uit,  een  licht  zoo  helder,  dat  ik  daarbij  de  paleizen 
in  Bocra  zien  kon.  En  toen  ik  hem  ter  wereld  had  ge- 
bracht, zette  hij  zijne  handjes  op  den  grond  en  hief  zijn 
hoofdje  naar  den  hemel  op.  Laat  hem  hier  en  ga  uwb  wegs." 
Bij  verloop  van  tijd,  toen  de  Muzelmannen  met  hunne 
Christelijke  onderdanen  in  dagelijksche  aanraking  kwamen, 
voldeed  ook  deze  vorm  der  legende  niet  meer,  want  Mo- 
hammed had  het  leerstuk  dat  Jezus  en  zijne  moeder  van 
de  erfzonde  vrij  waren  —  ofschoon  eenigszins  gewijzigd  — 
erkend,  en  nu  was  het  voor  de  geloovigen  eene  gedurige 
ergernis,  dat  de  stichter  van  het  Christendom  zoo  iets 
boven  den  stichter  van  het  Islamisme  voor  had.  Daarom 
ontstond  nu  de  stelling,  dat  de  ziel  van  Mohammed  vóór 
Adam  en  rein  geschapen  was. 


92     DE  KORAN,  DE  OVERLEVERING  EN  DE  LEGENDEN. 

Maar  het  grootste  wonder,  dat  God  aan  zijn  Profeet 
verricht  heeft,  is  de  hemelvaart.  De  aanleiding  daartoe 
was  deze :  in  het  laatste  jaar  van  Mohammed s  verblijf  te 
Mekka,  zeiden  zijne  tegenstanders,  die  waarschijnlijk  daar- 
toe door  de  Joden  werden  aangezet,  tot  hem:  "Het  land 
der  profeten  is  Syrië;  zijt  gij  dus  werkelijk  een  profeet, 
ga  dan  daarheen,  en  als  gij  terugkomt,  zullen  wij  aan  u 
gelooven."  Mohammed  schijnt  van  de  gegrondheid  dezer 
tegenwerping  overtuigd  te  zijn  geweest,  en  mag  men  de 
overlevering  vertrouwen,  dan  had  hij  half  en  half  het 
plan  eene  reis  naar  't  Heilige  Land  te  doen;  maar  een 
visioen  in  den  nacht  bespaarde  hem  die  moeite.  Op  wonder- 
bare wijze  bezocht  hij  Jeruzalem  en  vermeldde  dit  in  den 
Koran  (17,  vs.  1)  aldus:  "Lof  zij  Hem,  die  zijnen  dienaar 
des  nachts  van  den  heiligen  tempel  ^  naar  den  meer  ver- 
wijderden tempel,  ^  welks  omgeving  Wij  gezegend  hebben, 
bracht,  om  hem  eenige  onzer  wonderen  te  toonen.  Waar- 
lijk, Hij  is  de  hoerende,  de  ziende." 

Zijne  tegenstanders  vonden  den  inval  bespottelijk;  ook 
de  geloovigen  betwijfelden  het  wonder,  zoo  zelfs  dat  eenige 
het  voor  een  leugen  hielden  en  afvielen.  Hij  zag  zich  dus 
genoodzaakt.  God  te  doen  zeggen  (Koran  17,  vs.  62): 
"Het  droomgezicht,  dat  Wij  u  hebben  doen  zien,  hebben 
Wij  alleen  bestemd  tot  eene  verzoeking  voor  de  menschen." 

Het  was  dus  slechts  een  droom  geweest.  Eenige  jaren 
later  echter,  toen  het  geloof  vaster  geworden  was,  kwam 
Mohammed  op  zijne  oorspronkelijke  opvatting  terug  en 
verhaalde  aan  de  zijnen  nieuwe  bijzonderheden  omtrent 
zijne  nachtelijke  reis.  Op  een  gevleugeld  paard,  den  Borak, 
was  hij  door  Gabriël  naar  den  tempel  te  Jeruzalem  ge- 
voerd, en  daar  verwelkomd  door  de  vroegere  profeten,  die 
zich  tot  zijne  ontvangst  vereenigd  hadden.  Van  Jeruzalem 
was  hij  naar  de  hemelen  gegaan  en  eindelijk  in  tegen woor- 


'    De  Kaba.     —      ^   De  tempel  te  Jeruzalem. 


DE  KORAN,  DE  OVERLEVERING  EN  DE  LEGENDEN.    93 

digheid  van  den  Schepper  gekomen,  die  hem  het  hevel 
gaf,  dat  de  Arabieren  vijftigmaal  daags  zouden  bidden. 
Mozes  ried  hem  echter  naar  AUah  terug  te  keeren  en 
te  zeggen  dat  zulk  een  eisch  voor  de  Arabieren  ondoen- 
lijk was  en  hunne  krachten  te  boven  ging.  Dit  deed 
Mohammed  en  na  veel  onderhandelen  slaagde  hij  het^  be- 
vel tot  vijfmaal  terug  te  brengen.  De  verbeelding  heeft 
later  dit  verhaal  met  schitterende  kleuren  opgesmukt; 
maar  't  is  onder  de  Muzelmannen  een  twistpunt  gebleven, 
of  men  zich  de  zaak  als  een  visioen  (zooals  de  Koran  aan- 
duidt) dan  wel  als  eene  werkelijke,  hchamelijke  reis  moet 
voorstellen. 

Over  't  algemeen  is  de  levensgeschiedenis  van  den  Pro- 
feet opgesierd  met  een  vrij  groot  aantal  legenden,  waar- 
over menigmaal  een  schoon,  dichterlijk  waas  ligt;  maar 
wanneer  ook  al  in  de  latere  bewerkingen,  vooral  wat  de 
jeugd  van  Mohammed  en  zijn  verblijf  te  Mekka  betreft, 
de  historische  waarheid  daardoor  onkenbaar  geworden  is, 
zoo  is  in  de  oudste  de  toevoeging  van  het  wonderbare 
niet  zoodanig  of  men  kan  doorgaans,  met  eenigen  kritischen 
takt,  de  waarheid  van  de  verdichting  onderscheiden.  Een 
bovennatuurlijk,,  mythisch  wezen  is  Mohammed  nooit 
geworden. 


Y 
DE  LEER  EIN  DE  PLECHTIGHEDEN, 


Geen  godsdienst  is  minder  oorspronkelijk  dan  het  Islam- 
isme. Leg  het  Haniefisme  en  het  Jodendom,  zooals  het 
zich  door  den  invloed  van  het  Parsisme  ontwikkeld  had, 
tot  grondslag,  neem  het  een. en  ander  uit  den  Arabischen 
godsdienst  en  uit  het  Christendom  over,  voeg  daarbij  de 
leer  dat  Mohammed  de  grootste  en  laatste  verkondiger  van 
Gods  wil  is,  en  gij  hebt  het  stelsel  dat  de  profeet  van 
Mekka  preciikte.  Diepzinnige  gedachten,  pogingen  om 
groote  raadsels  in  zinnebeeldigen ,  niet  van  anderen  ont- 
leenden vorm  op  te  lossen,  dichterlijke  bespiegelingen  in 
verhevene,  wegsleepende  taal  —  de  Koran  bevat  niets  van 
dat  alles.  Het  Islamisme  is  zeker  de  meest  prozaïsche 
en  eentonige  godsdienst  die  er  bestaat,  diegene  tevens, 
welke  het  minst  voor  wijziging  en  ontwikkeling  vatbaar  is. 
Yan  waar  dit  verschijnsel?  Men  moet  het  verklaren  uit 
den  aard  van  het  Arabische  volk,  dat  zoo  bijzonder  op  het 
positieve  gesteld  was,  —  dat  zelfs  de  poëzie  veel  meer 
zocht  in  den  vorm  dan  in  den  inhoud,  —  dat,  alles  te 
zamen  genomen,  meer  overeenkomst  had  met  een  ont- 
wikkeld en  redeneerend  volk  der  negentiende  eeuw  dan 


DE    LEEE    EN    DE    PLECHTiaHEDEN.  95 

met  de  kindeiiijk-dichteiiijke  volken  der  oudheid,  die 
andere  godsdiensten  hebben  voortgebracht.  Yerder  lag  het 
aan  Mohammed  zelven,  die  geen  groote,  diepzinnige  denker 
was,  maar  een  enthousiast  met  middelmatige  talenten, 
en  die,  wel  verre  van  naar  oorspronkelijkheid  te  streven, 
juist  in  het  tegenovergestelde  zijn  roem  stelde,  daar  hij 
steeds  beweerde  dat  de  leer,  welke  hij  predikte,  ten  allen 
tijde  door  vroegere  profeten  verkondigd  was.  Nog  eene 
derde  reden  mag  men  niet  onopgemerkt  laten.  Elders 
heeft  zich  de  godsdienst  trapsgewijze  ontwikkeld;  niet  de 
stichter  zelf  heeft  geschreven,  maar  zijne  volgelingen  hebben 
het  gedaan.  Ieder  schrijver  stortte  min  of  meer  zijne  indi- 
vidualiteit in  zijn  boek  .  uit ,  en  zoo  werd  eenvormigheid 
van  zelve  uitgesloten,  zoo  werd  aan  volgende  eeuwen  de 
taak  gesteld,  zich  niet  aan  de  letter  te  houden,  maar  in 
te  dringen  in  den  geest  van  het  geschrevene.  In  Arabië 
was  het  anders.  Daar  heeft  één  man  alles  geregeld:  ge- 
loof, handel  en  wandel,  het  recht  zelfs.  Één  boek,  door 
één  man  vervaardigd,  bevat  Gods  on  veranderlijken  wil. 
Dat  daardoor  het  Islamisme  eene  groote  vastheid  bezit, 
is  onbetwistbaar;  maar  juist  dit  is  geen  verdienste,  't  is 
een  groote  ramp.  Voortdurende  ontwikkeling  is  de  taak 
aan  het  menschdom  gesteld;  stilstand  is  doodend,  en  stil- 
stand is  ongelukkig  het  grondbeginsel  van  't  Islamisme. 
Al  namen  wij  ook  voor  een  oogenblik  aan,  dat  in  het 
"godsdienstige"  datgene,  wat  eenmaal  voor  waarheid  gold, 
door  alle  volgende  eeuwen  als  zoodanig  zou  moeten  erkend 
blijven,  dan  zouden  wij  toch  niet  kunnen  beweren,  dat 
een  bepaalde  vorm  van  recht  voor  alle  tijden  geschikt 
is.  En  dat  stelt  de  Islam.  De  voorschriften  van  den 
Koran  gelden  nu  nog,  zullen  gelden  zoolang  de  Islam  be- 
staat. Dat  zij  goed  waren  voor  den  tijd  waarin  zij  ge- 
maakt werden,  dat  zij  toen  werkelijk  een  vooruitgang 
waren,  willen  wij  aannemen.  De  wetten  van  Karel  den 
Grrooten  waren  ook  voor  haar  tijd  voortreffelijk.    Hoe  zou 


96  ^  DE   LEER    EN    DE   PLECHTIGHEDEN. 

het  er  evenwel  met  al  de  volken,  v^aarover  hij  heerschte, 
uitzien,  v^anneer  zij  gedoemd  vaaren  geweest,  die  wetten 
altijd  te  behouden  en  op  te  volgen?  Had  in  dat  geval 
vooruitgang  in  Westelijk  Europa  niet  tot  de  onmogelijk- 
heden behoord? 

De  juridische  beteekenis  van  den  Koran  ligt  evenwel 
buiten  ons  onderwerp;  wij  moeten  ons  bepalen  bij  de  leer, 
en  daar  deze  reeds  dikwijls  ontleed  is  en  weinig  oor- 
spronkelijks  heeft,  zoo  zal  het  genoeg  zijn,  ze  in  groote 
trekken  te  schetsen. 

De  eenheid  Gods  is  het  eerste  geloofsartikel,  terwijl 
Mohammeds  goddelijke  zending  het  tweede  is.  De  God 
van  Mohammed  gelijkt  op  den  Allah  taala  van  den  ouden 
godsdienst,  op  den  Jehova  van  het  Jodendom,  op  den 
Ahuramazda  van  het  onbedorvene,  monotheïstische  Par- 
sisme. Het  verhaal  der  schepping  is  aan  de  Joden  ont- 
leend. De  djinns  van  den  ouden  godsdienst  zijn  behou- 
den, maar  in  engelen  en  duivels  herschapen,  evenals 
Zoroaster  dat  gedaan  heeft  met  de  Indische  goden,  de 
Devas,  om  van  andere  voorbeelden  niet  te  spreken.  De 
engelen  te  vereeren  is  verboden.  Zij  zijn  vergankelijke 
schepsels,  die  op  den  oordeelsdag  zullen  sterven.  Het 
hoofd  der  duivels  draagt  zoowel  den  Hebreeuwschen  naam 
Satan,  als  den  Griekschen  Iblis  (diabolos,  duivel);  maar 
daar  de  Ahriman  van  het  latere,  dualistische  Parsisme  in 
het  Jodendom  nooit  tot  zijne  rechte  beteekenis  gekomen 
is,  zoo  is  ook  de  voorstelling  van  het  hoofd  der  duivels 
en  van  zijne  onderhoorigen  in  den  Koran  meer  Christelijk 
d.  i.  in  dit  geval  Parsisch  —  dan  Joodsch.  Mohammed 
wijkt  echter  in  één  punt  af  van  de  leer  der  Kerk,  die 
steeds  de  onbekeerbaarheid  der  duivels  heeft  volgehouden. 
Volgens  hem  zijn  zij  voor  bekeering  vatbaar;  verscheidene 
heeft  hij  er  dan  ook  bekeerd. 

Gods  openbaring  geschiedt  door  middel  van  profeten  en 
heilige  boeken.     Naar  het  lichaam  zijn  de  profeten  men- 


DE    LEER    EN    DE    PLECHTIGHEDEN.  97 

schen  en  daarom  sterfelijk  en,  zoo  goed  als  ieder,  bloot- 
gesteld aan  al  datgene,  wat  den  mensch  treffen  kan.  Maar 
geestelijk  gelijken  zij  op  engelen;  hun  hart  is  vol  wijs- 
heid en  hunne  ziel  is  rein,  want  anders  zouden  zij 
niet  met  de  engelen  kunnen  verkeeren,  gelijk  zij  doen. 
Door  hunne  tusschenkomst  openbaart  God  aan  de  men- 
schen  zijnen  wil  en  wel  in  den  vorm  van  heilige  boeken. 
Elk  tijdvak  heeft  zijne  openbaring,  en  deze  wordt  door 
God  gewijzigd  naar  de  behoeften  van  den  tijd  —  een  op 
zich  zelf  schoon  en  vruchtbaar  denkbeeld ,  wanneer  slechts 
Mohammed  de  hem  gegevene  openbaring  niet  als  de  vol- 
maaktste en  laatste  had  voorgesteld.  Daar  reeds  Adam 
een  profeet  was,  zoo  is  het  aantal  profeten  zeer  groot. 
Gewoonlijk  wordt  het  op  124,000  bepaald ;.  maar  de  zes 
grootste  zijn  Adam,  Noach,  Abraham,  Mozes,  Jezus  en 
Mohammed.  De  bovennatuurlijke  geboorte  van  Jezus  — 
want  kortheidshalve  zullen  wij  over  de  andere  profeten 
met  spreken  —  wordt  erkend;  desniettemin  was  hij  geen 
zoon  van  God,  maar  een  mensch  in  den  vollen  zin  des 
woords.  Hij  getuigt  van  zich  zelven,  dat  hij  niets  meer 
is  dan  een  dienaar  Gods;  hij  verklaart,  dat  niet  hij,  maar 
God  alleen  alwetend  is.  Op  den  oordeelsdag  zal  God  hem 
vragen:  "O  Jezus,  zoon  van  Maria,  hebt  gij  tot  de  men- 
schen  gezegd :  neemt  mij  en  mijne  moeder  tot  goden  aan 
nevens  God?"  En  Jezus  zal  antwoorden:  "Dat  zij  verre! 
Hoe  zou  ik  aanspraak  kunnen  maken  op  eene  benaming, 
die  mij  niet  toekomt?"  Hij  was  godsgezant  voor  Israël 
om  de  Tora,  het  aan  Mozes  geopenbaarde  heilige  boek,  te 
bevestigen  en  het  een  en  ander  toe  te  staan  wat  te  voren 
verboden  was.  Of  de  hemelvaart  wordt  toegegeven  is 
niet  recht  duidelijk,  maar  wonderen  deed  Jezus  in  ruime 
mate,  —  hij  verrichtte  die  reeds  als  zuigeling,  —  later 
wekte  hij  dooden  op  enz.  De  hoofdinhoud  zijner  leer  was, 
evenals  die  van  alle  profeten,  de  verkondiging  van  Gods 
eenheid.    Gekruisigd  is  hij  evenwel  niet;  een  ander  is  voor 

Islamisme.  7 


98  DE    LEER    EN    DE    PLECTITTGTTEDEN. 

hem  aangezien  en  het  slachtoffer  geworden.  De  vereering 
der  Muzelmannen  voor  Jeruzalem  is  dan  ook  niet  het  ge- 
volg van  het  aanwezig  zijn  van  het  Heilige  Graf  —  want 
dit  is  voor  hen  een  begrip  zonder  zin  —  maar  van  Moham- 
meds  tocht  daarheen  en  de  begroeting  aldaar  door  de 
profeten. 

Aan  den  mensch  zijn  vijf  groote  plichten  opgelegd :  de 
aanneming  van  de  twee  hoofdpunten  van  het  Islamisme, 
het  bidden,  het  vasten,  het  geven  van  aalmoezen  en  de 
bedevaart  naar  Mekka.  Dit  zijn  de  zoogenaamde  pilaren 
van  den  Islam. 

Elk  geloovige  moet,  na  de  voorgeschrevene  reinigingen 
verricht  te  hebben,  op  vijf  bepaalde  tijden  van  den  dag 
bidden,  Kefst  in  de  moskee.  Mohammed  heeft  echter  meer 
voor  de  ceremoniën  bij  het  bidden  gezorgd  dan  voor  den 
inhoud  van  het  gebed,  want  tot  gebeden  dienen  bepaalde 
stukken  van  den  Koran  en  geijkte  formules.  Van  een 
gebed  dat  uit  het  hart  opwelt  kan  dus  geen  sprake  zijn. 
Wanneer  dan  ook  in  de  muzelmansche  landen  het  gebed 
in  lippendienst  is  ontaard,  zoo  is  dit  aan  den  Profeet 
zelven  te  wijten.  Elk  gebed  heeft  zijn  vast  aantal  zoo- 
genaamde raka's,  welke  ieder  weder  bestaan  uit  een  com- 
plex van  bepaald  door  den  profeet  of  door  latere  godgeleerden 
voorgeschreven  lichaamsstanden  en  formules. 

Des  Vrijdags  heeft  een  algemeen  gebed  in  de  moskee 
plaats.  Dit  is  —  behoudens  enkele  bepaalde  vrijstel- 
lingen —  voor  alle  geloovigen  in  die  mate  verplicht,  dat  het 
niet-aanwezig  zijn  van  een  zeker  aantal  gemeenteleden  als 
minimum  het  geheele  gebed  doet  nietig  zijn.  Het  ge- 
schiedt, zooals  gezegd,  in  de  moskee  en  gaat  gepaard  met 
eene  preek.  G-edurende  de  godsdienstoefening  houdt  de 
gemeente  het  aangezicht  gewend  in  de  richting  van  Mekka, 
welke  richting  aangegeven  wordt  door  eene  nis  in  den 
moskeemuur.  Wat  overigens  den  Vrijdag  betreft,  deze 
is  geen  rustdag  zooals  de   Sabbath   bij   de  Joden   en  de 


DE   LEER    EN    DE    PLECHTIGHEDEN.  99 

Zondag  bij  de  Christenen;  behalve  op  den  tijd  van  het 
gebed  doet  elk  zijn  dagelij ksch  werk. 

Buitengewone  openbare  gebeden  heeft  de  Sonna  voor- 
geschreven bij  zon-  en  maaneclipsen  en  in  tijden  van  groote 
droogte,  maar  vooral  bij  de  twee  groote  jaarlijksche  gods- 
dienstige feesten. 

Hoewel  door  de  godgeleerden  van  minder  gewicht  ge- 
acht dan  het  gebed  en  de  bedevaart,  is  er  toch  onder  de 
Muzelmansche  godsdienstplichten  geene,  welke  getrouwer 
nagekomen  wordt  dan  het  vasten.  Aan  lederen  meerder- 
jarige is  het  uitdrukkelijk  bevolen,  gedurende  de  maand 
Ramadhan.  Eerst  na  zonsondergang  is  het  dan  geoorloofd, 
eenig  voedsel  of  eenigen  drank  te  gebruiken.  Mohammed 
gaf  dit  voorschrift  te  Medina  op  een  tijd  dat  het  gebonden 
maanjaar  nog  in  gebruik  was  (een,  dat  van  tijd  tot  tijd  door 
invoeging  van  eene  schrikkelmaand  met  het  zonnejaar  gelijk 
gemaakt  werd)  en  dus  de  maand  Ramadhan  steeds  in  den 
winter  viel.  Daarom  was  in  den  beginne  het  opvolgen  van 
het  bevel  niet  moeielijk,  en  Mohammeds  streven  was  ook 
steeds,  aan  de  geloovigen  geene  al  te  zware  plichten  op 
te  leggen.  Maar  toen  hij  later  de  maanjaren  instelde  en 
de  maand  Ramadhan  ook  van  tijd  tot  tijd  in  den  zomer 
viel,  werd  het  verbod  van  watergebruik  gedurende 
een  langen,  smoorwarmen  zomerdag  eene  zware  beproe- 
ving. Geen  wonder  derhalve,  dat  de  Muzelmannen  ge- 
durende dien  tijd  gewoonlijk  wrevelig  en  norsch  zijn, 
en  met  verlangen  naar  het  einde  der  vasten  uitzien.  Maar 
is  die  ook  geëindigd,  dan  wordt,  op  den  eersten  dag  der 
maand  Sjauwal,  het  vroolijkste  feest  gevierd,  dat  het 
Islamisme  heeft,  het  feest  van  het  afbreken  der  vasten 
(id-al-fitr)  of  het  kleine  feest  genoemd  (bij  de  Turken  de 
kleine  Beiram),  dat  in  sommige  landen  drie  dagen  duurt. 
Reeds  in  den  vroegen  morgenstond  bieden  dan  de  straten 
een  levendig  schouwspel  aan;  zij  zijn  nauwelijks  breed 
genoeg  om   de  tallooze  menigte  te  bevatten,  die  naar  de 


100  DE    LEER    EN    DE    PLECHTIGHEDEN. 

moskeeën  stroomt.  Ieder  draagt  zijne  beste  kleederen , 
vreugde  is  op  aller  gelaat  te  lezen;  telkens  als  vrienden 
elkander  ontmoeten,  wenschen  zij  elkander  geluk  en  om- 
helzen elkaar.  Als  de  dienst  in  de  moskeeën  afgeloopen 
is,  beginnen  de  bezoeken.  De  uitgezochtste  spijzen  en 
de  geurigste  wijnen  staan  overal  gereed,  terwijl  de  armen 
zich  te  goed  doen  aan  hetgeen  van  de  tafels  der  rijken 
overschiet. 

De  Sonna  kent  nog  andere  vastendagen,  doch  deze 
zijn,  ofschoon  verdienstelijk,  toch  niet  verplicht.  Ein- 
delijk schrijft  de  Koran  nog  een  driedaagsch  vasten  voor 
als  boete  voor  een  en  geschonden  eed. 

Wat  aangaat  de  zoogenaamde  zaka  of  verplichte  aal- 
moezen, de  opbrengst  daarvan  was  oorspronkelijk  bestemd 
tot  ondersteuning  van  arme  gelóovigen,  tot  vrijkooping  van 
slaven,  tot  het  bestrijden  der  onkosten  van  den  heihgen 
oorlog  enz. ;  maar  zij  zijn  de  grondslag  geworden  voor  de 
schatkist.  Ieder  vrij  Muzelman  is  tot  hare  voldoening 
verplicht.  Hoeveel  ieder  betalen  moet  en  over  welke  goe- 
deren is  door  de  wetgeleerden  nauwkeurig  bepaald.  Als 
belastbaar  eigendom  worden  beschouwd:  vee,  edele  metalen, 
aard-  en  boomvruchten  en  handelsvoorwerpen. 

De  vijfde  groote  plicht  door  elk  Muzelman,  man  of 
vrouw,  die  vrij  en  meerderjarig  is,  minstens  eenmaal  in 
zijn  leven  te  vervullen,  is  de  bedevaart  naar  Mekka,  die 
aan  den  ouden  godsdienst  ontleend  is,  evenals  de  plechtig- 
heden, welke  daarbij  plaats  hebben.  Maar  de  laatste  zijn 
in  enkele  punten  gewijzigd  en  hebben  door  het  Islamisme 
eene  beteekenis  gekregen.  Zij  waren  zóó  oud,  dat  zij  voor 
de  Arabieren  van  Mohammeds  tijd,  die  ze  alleen  uit  ge- 
woonte verrichtten,  geene  beteekenis  meer  hadden.  Daar 
evenwel  de  Islam  ze  behield,  zoo  was  Mohammed  wel 
genoodzaakt,  ze  te  verklaren.  Derhalve  kregen  de  Kaba, 
de  zwarte  steen,  een  andere  heilige  steen  uit  den  ouden 
tijd,  die  de  ma  kam  (standplaats)  van  Abraham  genoemd 


DE    LEER    EN    DE    PLECHTIGHEDEN.  101 

wordt,  de  heilige  bron  Zamzam  en  de  overige  heilige  plaat- 
sen eene  nieuwe  geschiedenis  in  den  geest  der  nieuwe 
leer,  —  eene  geschiedenis,  of  liever  eene  reeks  van  legen- 
den, die  zich  zeker  trapsgewijze  heeft  ontwikkeld,  maar 
toch  in  den  vorm  waarin  wij  haar  geven  zullen  (want  de 
legenden  worden  ook  anders  verhaald)  reeds  omtrent  het 
jaar  200  der  Mohammedaansche  tijdrekening  schijnt  be- 
staan te  hebben.     Zij  luidt  hoofdzakelijk  aldus: 

Nadat  Adam  uit  het  hemelsche  Paradijs  verdreven  en 
op  de  aarde  geplaatst  was,  klaagde  hij  tot  G-od:  "Ach, 
ik  hoor  de  stemmen  der  engelen  niet  meer!"  "Dat  is," 
sprak  God,  "het  gevolg  van  uwe  zonde;  maar  ga  heen, 
bouw  mij  een  tempel,  ga  dien  rond  en  gedenk  daarbij 
mijner,  zooals  gij  de  engelen  omgangen  hebt  zien  doen 
om  mijnen  troon."  Toen  kwam  Adam  in  de  streek  van 
Mekka;  daar  legde  hij  den  grondslag  tot  den  heiligen 
tempel,  waartoe  hem  de  engelen  groote  rotsstukken  brach- 
ten uit  vijf  bergen,  en  op  dezen  grondslag  werd  de  tempel 
zelf  uit  den  hemel  nedergelaten.  Adam  ontving  uit  het 
Paradijs  ook  eene  tent,  uit  een  rooden  hiacint  bestaande, 
waarin  als  rustplaats  de  hoeksteen  was.  Deze  was  toen 
nog  een  witte  hiacint  en  is  eerst  door  de  aanraking  der 
zondige  menschen  de  zwarte  steen  geworden.  Bij  den 
zondvloed  werd  de  tempel  met  de  tent  weder  hemelwaarts 
opgeheven,  maar  de  zwarte  steen  werd  in  den  nabijge- 
legenen  berg  Aboe-Kobais  verborgen.  In  lateren  tijd  bleef 
de  plaats,  waar  de  tempel  gestaan  had,  aan  de  menschen 
bekend  en  werd  zij  voortdurend  als  heilige  plaats  bezocht. 
Eindelijk  kwam  Abraham  op  de  plek  met  Hagar  en 
Ismaël,  die  hij  daar  aan  hun  lot  overhet.  Het  weinige 
water,  dat  Hagar  bij  zich  had,  was  weldra  opgedronken; 
toen  leed  zij ,  evenals  haar  zoon ,  veel  van  den  dorst. 
Zoo  ver  zij  zien  kon,  was  er  geen  levend  wezen  te  be- 
speuren. Om  een  wijder  uitzicht  te  hebben,  beklom  zij 
eerst   den   heuvel  Qafa,  toen  de  tegenoverliggende  hoogte 


102  DE   LEER    EN    DE    PLECHTIGHEDEN. 

Merwa,  maar  zij  ontdekte  niemand.  Terugkomende  vond 
zij  haren  zoon  van  dorst  smachtend.  Radeloos  ijlde  zij 
nogmaals  naar  de  beide  heuvels  en  liep  in  vertwijfeling 
verscheidene  malen  van  den  eenen  naar  den  anderen.  Toen 
zij  eindelijk  hopeloos  terugkeerde,  zag  zij  naast  haren  zoon 
water  opborrelen,  dat  zij  ijlings  met  zand  omsloot,  opdat 
het  niet  weg  zou  loopen  eer  zij  haren  waterzak  gevuld 
had.  Zij  en  haar  zoon  dronken  nu,  en  deze  bron  was  op 
de  plaats  waar  later  de  bron  Zamzam  gegraven  werd. 

Bij  een  bezoek  dat  hij  hem  bracht,  verhaalde  Abraham 
aan  Ismaël  dat  God  hem  bevolen  had,  een  tempel  te 
bouwen  op  eene  plaats  welke  hij  aanwees.  Yader  en  zoon 
gingen  dadelijk  aan  't  werk,  en  bij  het  graven  vonden  zij 
de  oude  fondamenten  uit  Adams  tijd.  Aan  éénen  hoek 
wilde  Abraham  een  zeer  kenbaren  steen  invoegen,  ten 
einde  de  plaats  duidelijk  te  maken,  waar  men  den  om- 
gang om  den  tempel  moest  aanvangen.  Terwijl  Ismaël 
zulk  een  steen  zocht,  bracht  de  engel  Gabriël  den  zwarten 
steen  uit  den  berg  Aboe-Kobais  tot  Abraham,  die  hem 
aan  den  hoek  plaatste.  Toen  de  muur  zoo  hoog  was,  dat 
Abraham  er  niet  meer  bij  kon,  ging  hij  op  een  groeten 
steen  staan,  dien  Ismaël  voor  hem  nederlegde,  en  telkens, 
als  het  noodig  was,  verplaatste. 

Nadat  de  tempel  voltooid  was,  gingen  vader  en  zoon 
dien,  op  bevel  van  Gabriël,  zevenmaal  rond,  terwijl  zij 
telken  male  de  vier  hoeken  aanraakten,  en  zeiden,  zich 
tweemaal  buigend,  het  gebed  op  achter  den  groeten  steen, 
waarop  Abraham  gestaan  had.  Gabriël  leerde  hen  ver- 
volgens de  plechtigheden  kennen,  die  zij  op  de  andere 
heilige  plaatsen  verrichten  moesten.  Vooreerst  moesten 
zij  den  weg  tusschen  de  beide  heuvels  Qafa  en  Merwa  in 
snellen  tred  zevenmaal  afleggen,  tot  aandenken  aan  het 
angstige  heen  en  weer  loopen  van  Hagar.  Vervolgens 
voerde  hij  hen  naar  het  dal  Mina;  maar  toen  zij  daar  ge- 
komen   waren,   vertoonde   zich   Iblis  (de  duivel).     "Werp 


DE    LEER    EN    DE    PLECHTIGHEDEN.  108 

naar  hem,"  zeide  Gabriël.  Abraham  deed  het;  hij  wierp 
naar  Iblis  met  zeven  steentjes,  en  Iblis  verdween.  Midden 
en  beneden  in  het  dal  kwam  hij  weder  te  voorschijn; 
maar  beide  malen  verdreef  hem  Abraham  met  zeven 
steentjes.  Vandaar  het  gebruik  van  het  werpen  met 
steentjes  in  de  vallei  Mina  gedurende  de  bedevaart.  Ein- 
delijk, nadat  hij  onder  Gabriëls  leiding  ook  Mozdalifa  en 
Arafa  bezocht  en  van  hem  vernomen  had,  welke  plechtig- 
heden op  die  plaatsen  verricht  moesten  worden,  ontving 
Abraham  het  ^  bevel ,  aan  ahe  menschen  te  verkondigen , 
den  pelgrimstocht  naar  de  Kaba  en  de  overige  heihge 
plaatsen  te  verrichten.  "Mijne  stem  zal  niet  tot  hen 
kunnen  komen,"  antwoordde  hij.  "Doe  wat  ik  u  zeg," 
sprak  toen  God,  "ik  zal  er  wel  voor  zorgen  dat  zij  u 
hooren."  Abraham  plaatste  zich  op  den  groeten  steen, 
die  zoo  hoog  werd,  dat  hij  boven  alle  bergen  uitstak.  Hij 
wendde  zich  naar  de  vier  hemelstreken,  en  riep :  "Menschen, 
de  bedevaart  naar  het  oude  huis  is  u  voorgeschreven,  ge- 
hoorzaamt uwen  Heer!"  En  uit  alle  landen  antwoordden 
zij:  "Labbaika,  Allahomma,  labbaika,"  d.  i.  (zooals  name- 
lijk de  Arabieren  de  oude  formule,  die  steeds  bij  de  bede- 
vaart in  gebruik  geweest  was ,  gelieven  te  verklaren) : 
"Tot  uwen  dienst  gereed,  o  God,  tot  uwen  dienst  gereed." 
Tot  altijddurend  aandenken  bleven  nu  de  sporen  van  Abra- 
hams voeten  in  den  steen,  welke  thans  nog  de  makam 
Ibrahim  of  standplaats  van   Abraham  heet. 

Op  die  wijze  hebben  de  godgeleerden,  met  behulp  van 
een  bekend  verhaal  in  Genesis  en  van  eene  Joodsche 
legende,  welke  van  eene  reis  van  Abraham  naar  Arabië 
spreekt,  hunne  niet  gemakkelijke  taak  vervuld,  n.1.  om 
overoude  gebruiken  met  den  nieuwen  godsdienst  in  over- 
eenstemming te  brengen  en  te  verklaren.  Niet  allen  heeft 
die  verklaring  voldaan,  maar  voor  de  groote  menigte  was 
zij  genoegzaam,  en  de  lof  van  vindingrijkheid  mag  haar 
niet  ontzegd  worden. 


10-1-  DJi:    LEER    EN    DE    PLKCHTIÖHEDEN. 

Daar  wij  dus  nu  weten,  hoe  de  meerderheid  over  den 
pelgrimstocht  denkt  en  hoe  zij  de  plechtigheden  verklaart, 
zoo  kunnen  wij  tot  eene  korte  beschrijving  der  gebruiken 
overgaan. 

Zoodra  men  de  grenzen  van  het  heihge  gebied  (haram) 
betreden  en  zich  gereinigd  heeft,  legt  men  zijne  gewone 
kleeding  af  en  trekt  het  pelgrimsgewaad  aan.  '  Dit 
bestaat  uit  twee  stukken  linnen,  wol  of  katoen;  het 
eene  wordt  om  de  lendenen  vastgemaakt,  het  andere  zóó 
over  den  hals  en  de  schouders  geworpen,  dat  een  gedeelte 
van  den  rechterarm  onbedekt  blijft.  Een  hoofddeksel  is 
niet  geoorloofd,  behalve  aan  bejaarden  en  zieken,  die  dan 
evenwel  de  vergunning  door  aalmoezen  moeten  koopen. 
In  plaats  van  schoenen,  moet  men  voetzolen  dragen,  of 
het  bovenste  leder  van  den  schoen  afsnijden,  zoodat  deze 
eene  soort  van  voetzool  wordt.  Het  gewaad  der  vrouwen 
bestaat  uit  een  mantel  en  een  sluier. 

Op  den  zevenden  dag  der  maand  Dzoe-'l-hiddja  begint 
het  feest  met  eene  preek,  die,  na  het  middaggebed,  door 
den  kadhi  van  Mekka  gehouden  wordt  en  waarin  hij  de 
omstanders  bekend  maakt  met  de  plechtigheden  die  zij 
verrichten  moeten.  Op  den  achtsten  begeeft  men  zich 
naar  Mina,  waar  men  na  een  zeer  langzamen  optocht,  die 
twee  uren  duurt,  aankomt.  Eigenlijk  moet  men  daar 
tegen  den  middag  aankomen,  er  overnachten  en  zich  eerst 
op  den  volgenden  morgen  naar  Arafa  begeven;  maar  daar 
het  oponthoud  op  den  weg,  met  het  oog  op  de  roofzuch- 
tige Bedowijnen,  vrij  gevaarlijk  is,  zoo  wordt  dit  voor- 
schrift niet  opgevolgd  en  gaat  men,  zonder  stil  te  houden, 
dadelijk  door  naar  den  berg  Arafa,  die  zes  uren  van  Mekka 


*  Daar  alle  godsdienstige  ceremoniën  echter  moeten  worden  voorafgegaan 
door  het  uitspreken  van  de  nTja  (d.  i.  de  uitgedrukte  bedoeling,  dat  men, 
met  hetgeen  men  gaat  doen  ,  eene  godsdienstige  verrichting  beoogt)  zoo  zal  ook 
het  aannemen  geene  waarde  hebben  zonder  eene  dergelijke  verklaring. 


DE    LEEK    EN    DE    PLECHTICxHEDEN.  105 

verwijderd  is.  Op  dien  heiligen  berg  en  in  het  uitge- 
strekte dal  brengt  men  den  nacht  door.  Aan  slapen 
denken  weinigen;  de  vromen  bidden  overluid,  de  overigen 
zingen  vroolijke  liederen  of  houden  zich  in  de  koffiehuizen 
op.  De  groote  ceremonie  te  Arafa  bestaat  in  eene  lange 
preek,  die  op  den  negenden  des  namiddags  te  drie  uren 
begint  en  tot  zonsondergang  duurt.  Deze  wordt  als  zoo 
gewichtig  beschouwd,  dat  iemand  die  haar  niet  heeft  aan- 
gehoord, al  heeft  hij  ook  al  de  heilige  plaatsen  van  Mekka 
bezocht,  op  den  titel  van  hadji  (pelgrim)  geen  aanspraak 
maken  kan.  De  prediker  (gewoonlijk  de  kadhi  van  Mekka) 
zit  op  een  kameel  en  leest  zijne  Arabische  preek  voor. 
Om  de  vier  of  vijf  minuten  houdt  hij  op  en  strekt  zijne 
armen  uit  om  den  zegen  des  hemels  af  te  smeeken;  in 
dien  tusschentijd  wuiven  de  omstanders  met  de  slippen 
van  hun  pelgrimskleed  en  doen  de  lucht  weergalmen  van 
hun  labbaika,  Allahomma,  labbaika!  Volgens 
het  voorschrift  der  wet  moet  de  prediker  duidelijke  tee- 
kenen van  ontroering  geven;  hij  veegt  dan  ook  gedurig 
zijne  oogen  met  een  zakdoek  af.  Ook  de  omstanders 
moeten  diep  ontroerd  zijn,  erkennen  dat  zij  zeer  groote 
zondaars  zijn  en  veel  tranen  storten.  ^ 

Verdwijnt  eindelijk  de  zon  achter  de  bergen,  dan  doet 
de  prediker  zijn  boek  dicht  en  de  wedloop  naar  Mozdalifa 
begint.  Dit  is  een  tooneel  van  onbeschrijfelijke  verwar- 
ring, daar  iedereen  zoo  hard  loopt  als  hij  kan  en  de  kara- 
vanen uit  de  verschillende  landen  er  eene  eer  in  stellen, 
het   eerst   op   de   plaats   der  bestemming  aan  te  komen. 


^  In  de  twaalfde  eeuw  ging-  dat  nog;  —  "nooit  heeft  men  op  eenigen  dag 
zoo  veel  tranen  zien  storten  als  toen/'  zegt  de  vrome  pelgrim  Ibn-üjobair;  — 
maar  tegenwoordig  niet  meer.  Volgens  Burckliardt,  een  pelgrim  van  onze  eeuw, 
schreeuwen  en  weenen  alleen  de  vreemden  uit  verre  landen ;  de  Arabieren  en 
Turken  praten  en  schertsen  intusschen,  of  rooken  bedaard  hunne  pijp,  of  bootsen 
met  hevige  gebaren  het  zwaaien  met  het  pelgrimskleed  na,  om  de  ceremonie 
belachelijk  te  maken. 


106  DE    LEER    EN    DE    PLECHTIGHEDEN. 

Voetgangers,  draagstoelen  en  kameelen  worden  telkens 
omvergeworpen ;  er  wordt  gevochten  met  stokken  en 
andere  wapenen.  Des  nachts  is  er  eene  prachtige  ver- 
lichting, "zoodat  men  zich  verbeeldt  dat  alle  sterren  uit 
den  hemel  op  de  aarde  zijn  nedergedaald." 

De  tiende  is  de  groote  feestdag;  het  is  "de  dag  der 
offeranden"  (bij  de  Tm±en  de  groote  Beiram).  Bij  het 
krieken  van  den  morgenstond  houdt  de  kadhi  weder  eene 
dergelijke  preek  als  den  vorigen  dag,  doch  ditmaal  korter. 
Vervolgens  wordt  het  feestgebed  verricht,  en  is  dit  af- 
geloopen,  dan  begeeft  men  zich  weder  in  versnelden  pas 
naar  de  enge  vallei  Mina,  waarin  een  dorp  hgt.  Daar  be- 
gint het  werpen  met  steentjes,  die  de  grootte  hebben 
van  eene  paardenboon  en  die  men  eigenlijk  te  Mozdalifa 
verzamelen  moet;  maar  velen  nemen  ze  uit  Mina  en  ge- 
bruiken zelfs  de  steentjes  waarmede  reeds  geworpen  is, 
't  geen  de  wet  verbiedt.  De  eerste  zeven  steentjes  werpt 
men  tegen  eene  soort  van  ruwen  steenen  pilaar  (of  altaar), 
die  bij  den  ingang  der  vallei  midden  in  de  straat  staat 
en  zes  of  zeven  voet  hoog  is ;  dan  zeven  in  't  midden  van 
het  dal  tegen  een  dergelijken  pilaar,  en  eindelijk  de  laatste 
zeven  aan  't  westelijke  uiteinde  tegen  een  steenen  muur. 
Bij  't  werpen  der  steenen  roept  men :  "In  den  naam  van 
Allah !  Allah  is  groot !  (wij  doen  dit)  om  veihg  te  zijn 
tegen  den  duivel  en  zijne  scharen".  Daarna  beginnen  de 
offeranden.  Een  kameel  of  een  stuk  rundvee  kan  voor 
7  personen,  een  stuk  klein  vee  slechts  voor  1  persoon 
gelden.  Het  vleesch  wordt  deels  in  maaltijden  met  vrien- 
den verteerd,  deels  bewaard,  deels  aan  armen  gegeven.  ^ 
Op  hetzelfde  tijdstip  wordt  door  alle  Mohammedanen  ge- 
offerd,   in   welk   werelddeel  zij  zich  ook  mogen  bevinden. 

Hiermede  is  in  zekeren  zin  de  bedevaart  geëindigd.  Men 
kan    dan    het  pelgrimskleed  afleggen,  zich  laten  scheren 


'   Dr.  C.  Snouck  Hurgronje,  Het  Mehkaanschefeest,  p.  162. 


DE    LEEK    EN    DE    PLECHTIGHEDEN.  107 

en  naar  Mekka  terugkeeren;  maar  gewoonlijk  blijft  men 
twee  dagen  langer  te  Mina  en  hervat  op  den  elfden  en 
twaalfden  het  werpen  met  steentjes.  '  De  elfde  heet  dan 
rustdag,  en  men  gaat  in  den  namiddag  van  den  twaalf- 
den naar  Mekka  terug.  Daar  begeeft  men  zich  naar  de 
Kaba,  —  welke  intusschen  een  nieuw  kleed  gekregen 
heeft,  —  doet  eenige  gebeden,  plaatst  zich  tegenover  den 
zwarten  steen ,  raakt  dien  met  de  rechterhand  aan  of  kust 
dien  (als  het  gedrang  het  niet  verhindert)  en  begint  de 
zeven  omgangen,  de  eerste  drie  in  snellen  tred.  Bij  het 
einde  van  eiken  omgang  —  waaraan  voorgeschreven  ge- 
beden, die  men  prevelen  moet,  verbonden  zijn  —  raakt 
men  weder  den  zwarten  steen  aan  of  kust  dezen.  Dan 
bidt  men  om  vergeving  van  zonden  en  begeeft  zich  naar 
de  nabijgelegene  standplaats  van  Abraham,  waar 
men  weder  bidt;  vervolgens  naar  de  heilige  bron  Zam- 
zam,  waaruit  men  drinkt  zooveel  men  wil  voor  zoover 
het  gedrang  het  veroorlooft,  en  loopt  ten  slotte  zeven- 
maal in  snellen  tred  heen  en  weder  tusschen  de  heuvels 
Qafa  en  Merwa. 

Daarmede  zijn  de  plechtigheden  afgeloopen,  die  wij 
slechts  in  de  hoofdtrekken  hebben  opgegeven,  doch  die 
zóó  tot  in  de  geringste  kleinigheden  geregeld  zijn,  dat 
weinige  pelgrims  ze  volkomen  kennen ;  't  geen  evenwel 
het  verdienstelijke  van  hunne  bedevaart  niet  vermindert. 

Yreemd  zijn  zij  zelfs  aan  eenige  vrome  Muzelmansche 
godgeleerden  toegeschenen,  die  niet  veel  geloof  sloegen 
aan  de  legenden  en  erkenden  dat  omgangen  doen  om  een 
tempel,  hard  loopen  tusschen  twee  heuvels,  werpen  met 
steentjes  enz.  niets  tot  vermeerdering  der  godsvrucht  bij- 
draagt.    Zij    hebben    zich   echter  hiermede  beholpen,  dat 


'  Op  den  tienden  wordt  slechts  geworpen  tegen  één  der  steenhoopen  en  wel 
tegen  dien  aan  den  kant  van  Mekka ;  op  den  elfden  en  twaalfden  echter  tegen 
alle  drie.     Sn.  Hurgr.  p.  160  en  172. 


108  -      DE    LEER    EN    DE    PLECHTIGHEDEN. 

zij  die  ceremoniën  als  een  blijk  van  GocLs  wi^jsheid  aan- 
merkten, die  ons  zwak  verstand  niet  kan  doorgronden, 
of  als  eene  beproeving  van  's  menschen  gehoorzaamheid 
aan  Gods  raadselachtigen  en  onbegrijpelijken  wil.  Zelfs 
zijn  er  Muzelmansche  wijsgeeren  geweest,  die  het  rond- 
gaan om  de  Kaba  stout  genoeg  als  eene  zinnebeeldige 
voorstelling  van  het  draaien  der  hemellichamen  beschouw- 
den. Met  dat  al  zijn  die  overoude  ceremoniën,  wier  be- 
teekenis  Mohammed  zelf  niet  kende,  maar  wier  oorsprong 
ik  elders  heb  verklaard,  '  volstrekt  niet  dwaas  of  wille- 
keurig. Hagar  en  Ismaël  hebben  er  niets  mede  te  maken, 
evenmin  als  de  duivel,  en  de  zeker  zeer  oude  benaming 
standplaats  van  Abraham  berust  op  eene  koddige, 
maar  licht  te  verklaren  vergissing.  Of  evenwel  de  Muzel- 
man met  de  plechtigheden  vrede  zou  hebben,  wanneer 
hij  daaromtrent  iets  meer  wist,  zou  kunnen  betwijfeld 
worden. 

De  overige  zedelijke  plichten,  die  de  Muzelmansche 
godsdienst  oplegt,  kunnen  wij  met  stilzwijgen  voorbijgaan; 
want  de  zedeleer  is  in  alle  godsdiensten  nagenoeg  dezelfde. 
Alleen  over  een  eigenaardigen  plicht,  den  heiligen  oorlog, 
moeten  wij  met  een  enkel  woord  spreken.  De  meening, 
daaromtrent  in  Europa  lang  gekoesterd,  is  onjuist:  de 
Koran  bevat  geen  bevel,  dat  den  oorlog  tegen  alle  onge- 
loovigen  voorschrijft.  Zelfs  was  Mohammed  in  den  beginne 
uiterst  verdraagzaam,  want  hij  kende  de  zahgheid  toe 
aan  allen  die  aan  God  en  het  jongste  gericht  geloofden 
en  het  goede  betrachtten,  welke  ook  de  vorm  van  hun 
godsdienst  zijn  mocht.  Alleen  de  tegenwerking,  die  hij 
ondervond,  veranderde  zijne  denkwijze.  Eerst  toen  werd 
het  Islamisme  het  alléén  zaligmakende  geloof,  maar  de 
heihge  oorlog  werd  slechts  dan  tot  plicht  gesteld,  wanneer 
de   vijanden   van    den   Islam  de  eerste  aanvallers  waren. 


Zie  Israëlieten  te  Mekka,  bl.   112  vgg. 


DE    LEEE    EN    DE    PLECHTIGHEDEN.  109 

Worden  de  voorschriften  van  den  Koran  anders  opgevat, 
dan  is  dit  eene  willekeurige  uitlegging  der  godgeleerden. 
Ook  is  het  eene  dwaling,  wanneer  men  meent,  dat  het 
Islamisme  zich  uitsluitend  door  geweld  heeft  uitgebreid.  Yan 
de  politieke  macht  kan  men  dit  ongetwijfeld  zeggen,  maar 
niet  van  den  godsdienst.  Wij  zullen  later  zien,  dat  de 
chaliefen  niet  alleen  geene  proselieten  zochten  te  maken , 
maar,  om  financieele  redenen,  de  hekeering  der  onder- 
worpene volken 'zeer  ongaarne  zelfs  zagen. 

Mohammed  heeft  verder,  behalve  de  hazardspelen,  ook 
den  wijn  verboden.  In  dit  geval  heeft  hij ,  om  zoo  te 
zeggen,  alles  gevraagd  om  iets  te  verkrijgen.  De  Ara- 
bieren waren  groote  drinkers  en  stelden  er  eene  eer  in 
het  te  zijn ;  zelfs  onder  Mohammeds  volgelingen  te  Medina 
waren  er,  die  beschonken  in  de  moskee  kwamen.  De 
dronkenschap  tegen  te  gaan  was  dus  noodzakelijk.  Toen 
het  waarschuwen  tegen  het  overmatige  gebruik  van  wijn 
niet  hielp,  werd  de  wijn  geheel  verboden,  op  straf  van 
geesehng,  zooals  Omar  bepaalde.  Yeel  gebaat  heeft  het 
evenwel  niet.  Zoolang  de  Islam  bestaat,  heeft  men  wijn, 
en  veel  wijn,  gedronken;  —  uit  eerbied  voor  den  Koran 
deed  men  het  evenwel  niet  in  't  openbaar,  maar  binnens- 
huis. 

Yan  de  bij  ons  als  eetbaar  beschouwde  dieren  was  't 
voornamelijk  het  varken,  dat  aan  de  Arabieren,  gelijk 
aan  alle  Semieten,  een  hevige  afkeer  inboezemde.  Het 
werd  dan  ook  door  den  profeet  tot  de  onreine  voorwerpen 
gebracht.  Het  denkbeeld,  dat  er  voorwerpen  zijn,  wier 
aanraking  den  mensch  onrein  maakt,  is  overigens  sterk 
ontwikkeld.  Doch  ook  zonder  aanraking  van  dergelijke 
voorwerpen  kan  de  mensch  uit  zich  zelf,  door  het  verrichten 
van  zekere  bepaalde  handelingen,  onrein  worden  Slechts 
eene  reiniging  in  den  vorm,  zooals  deze  door  de  juristen 
tot  in  kleinigheden  is  geregeld,  kan  de  onreinheid  opheffen. 
De  onreine  mag  geen  koran  aanraken,  geen  omgangen  rond 


110  DE    LEER    EN    DE    PLECHTIGHEDEN. 

(Ie  Kaba  doen ,  maar  vooral  ook  niet  bidden.  Vandaar  dat 
zich  bij  iedere  moskee  een  bassin  bevindt  met  welks 
water  de  geloovige  de  voorgeschreven  reiniging  verrichten 
kan  alvorens  tot  de  godsdienstige  ceremoniën  over  te  gaan. 
Al  naar  gelang  de  onreinheid  grooter  of  kleiner  is,  bestaat 
de  reiniging  in  het  nemen  van  een  bad  of  het  doen  van 
zekere  wasschingen.  In  het  uiterste  geval  kan  de  wassching 
zelfs  plaats  vinden  met  zand. 

Wat  de  eschatologie  betreft,  zoo  leert  de  Koran  aller- 
nadrukkelijkst,  evenals  het  Jodendom  en  het  Parsisme, 
eene  opstanding  des  vleesches  op  den  jongsten  dag,  en  zegt 
er  bij,  zooals  de  joden  ook  doen,  dat  de  dooden  zullen  op- 
gewekt worden  in  de  kleederen  waarin  zij  gestorven  zijn. 
De  overlevering  voegt  nog  dit  hieraan  toe,  dat  iedere 
doode  —  behalve  jong  gestorven  kinderen  —  onmiddellijk 
na  de  ter  aardebestelling  door  twee  engelen,  Nakir  en 
Monkar,  verhoord  zal  worden  omtrent  zijn  geloof.  Is  hij 
Muzelman,  dan  antwoordt  hij  met  de  geloofsbelijdenis  en 
zij  laten  hem  in  vrede  rusten;  zoo  niet,  dan  wordt  hij 
gefolterd  tot  den  dag  der  opstanding. 

De  voorsteUing  van  de  hel  kenmerkt  zich  eveneens  door 
gebrek  aan  oorspronkelijkheid;  het  is  eene  navolging  van 
eene  navolging.  Toen  de  Joden  de  eschatologie  uit  het 
Parsisme  overnamen,  wisten  zij  voor  den  hemel  geen 
beteren  naam  uit  te  denken  dan  dien  van  den  tuin  waarin 
het  eerste  menschenpaar  woonde,  en  nog  ongelukkiger 
waren  zij  in  het  kiezen  van  eene  benaming  voor  de  hel, 
daar  zij  die  gé  hinnóm  (Gehenna,  in  het  N.  T.)  noem- 
den, het  dal  Hinnom,  eene  vallei  bij  Jeruzalem,  waar 
de  Israëlieten  hunne  kinderen  aan  Molech  offerden,  maar 
die  overigens  aangenaam  en  vruchtbaar  was.  Mohammed 
nam  beide  benamingen  over,  en  eveneens  de  voorstelling 
van-  de  hel.  Deze  heeft,  evenals  bij  de  rabbijnen,  zeven 
gedeelten  en  in  elk  gedeelte  woont  eene  bijzondere 
soort    van    verdoemden.      Deze    verdoemden    zijn   men- 


DE    LEER    EN    DE    PLECHTIGHEDEN.  111 

schen  en  ongeloovige  djinns.  Aan  handen  en  voeten 
geketend,  de  aangezichten  m  vlammen  gehuld,  worden 
zij  gekweld  door  verzengende  winden  en  een  verstikken- 
den rook.  Zij  worden  voortdurend  met  kokend  water  be- 
goten en  dit  drinken  zij  als  een  dorstige  kameel.  Hun 
voedsel  bestaat  uit  vuile  stoffen  en  de  vruchten  van  den 
boom  Zakkoem,  die  de  gedaante  hebben  van  duivels- 
koppen  en  in  hunne  ingewanden  zieden  als  gesmolten 
metaal. 

Oorspronkelijker  is  de  beschrijving  van  het  paradijs. 
Dit  is  zoo  uitgestrekt  als  hemel  en  aarde  tezamen.  Ge- 
huld in  kleederen  van  groene  zijde,  versierd  met  paarlen 
en  gouden  armringen,  rusten  daar  de  zahgen  op  zachte 
kussens  onder  altijd  lommerrijke  lotosboomen,  welke  dicht 
met  vruchten  beladen  zijn.  In  hunne  nabijheid  stroomen 
beken  van  helder  water,  wijn,  melk  en  honig,  en  eeuwig 
jeugdige  knapen  en  hoeris  bieden  hun  den  geurigen, 
maar  niet  bedwelmenden  paradijsdrank  aan. 

Het  einde  der  wereld  zal  door  eene  menigte  teekenen 
verkondigd  worden.  —  Tot  teeken,  dat  de  oordeelsdag  be- 
gint ,  doet  de  engel  Israfil  een  bazuingeschal  hooren , 
hemel  en  aarde  veranderen,  zon  en  maan  worden  ver- 
duisterd, sterren  vallen,  de  aarde  beeft  en  de  bergen  ver- 
stuiven als  vlokken  wol.  In  dichte  wolken  gehuld  daalt 
Allah  met  zijne  engelen  neder  en  doet  aan  ieder  het  boek 
ter  hand  stellen,  waarin  alle  daden  staan  opgeteekend;  die 
het  in  zijne  rechterhand  krijgt,  gaat  in  't  paradijs,  alle 
anderen  in  de  hel.  's  Menschen  handelingen  worden  ge- 
wogen op  de  weegschaal;  zelfs  de  geringste,  al  had  zij 
slechts  de  zwaarte  van  een  korrel  mostaardzaad,  wordt 
in  aanmerking  genomen  en  kan  de  schaal  doen  overslaan. 
De  goede  handelingen  worden  tienvoudig  beloond,  de 
kwade  worden  vergeleken  met  de  ondervonden  beproevin- 
gen en  ontvangen  slechts  de  juiste  maat  van  vergelding. 
Is   aldus    ieders   lot   bepaald,   dan  moeten  allen  de  brug 


112  DE   LEER    EN    DE    PLECHTIGHEDEN. 

over  tusschen  hemel  en  hel.  Deze  brug  is  zoo  smal  als 
de  snede  van  een  zwaard.  Toch  gaat  de  ziel  van  den 
rechtvaardige  haar  zonder  moeite  over,  doch  die  van  den 
zondaar  glijdt  reeds  bij  de  eerste  schrede  uit  en  stort  in 
de  hel.  Wegen  echter  bij  iemand  de  goede  en  slechte 
daden  tegen  elkander  op,  dan  is  zijne  plaats  in  de  tusschen- 
ruimte  tusschen  hemel  en  hel,  eene  voorstelhng  welke 
wederom  aan  de  Joden  is  ontleend. 

Waarheen  wij  dus  ook  den  blik  wenden,  altijd  moeten 
wij  terugkomen  op  de  stelling  waarmede  wij  dit  hoofd- 
stuk begonnen:  het  Islamisme  mist  oorspronkelijkheid. 
Maar  gevoelt  zich  de  wijsgeer,  die  nieuwe  en  diepzinnige 
denkbeelden  zoekt ,  daardoor  teleurgesteld,  zoo  moet  tevens 
worden  opgemerkt,  dat  juist  door  dat  gebrek  aan  oor- 
spronkelijkheid en  door  die  samenvoeging  van  verschillende 
godsdiensten  tot  een  nieuwen,  de  snelle  uitbreiding  van 
het  Islamisme  meer  dan  door  eenige  andere  reden  ver- 
klaarbaar is.  Ieder  volk  vond  m  den  nieuwen  godsdienst 
zijn  vroegeren  in  meerdere  of  mindere  mate  terug.'  Het 
oude  geloof  werd  niet  afgekeurd,  niet  veroordeeld;  het 
werd  alleen  gewijzigd,  en  zij,  die  niet  zeer  vast  waren 
in  hunne  overtuiging,  konden,  wanneer  hun  wereldsch 
belang  dit  medebracht,  het  Islamisme  beschouwen  als 
eene  ontwikkeling  van  hetgeen  zij  vroeger  als  waarheid 
hadden  aangenomen. 

Met  alle  volken  echter  beschouwden  de  zaak  op  deze 
wijze.  Dat  volk,  waaraan  Mohammed  het  meest  had  ont- 
leend, was  juist  het  minst  geneigd,  de  nieuwe  leer  aan 
te  nemen,  want  ofschoon  enkele  Joden  het  deden,  zoowel 
in  Mohammeds  tijd  als  later,  zoo  bleef  toch  de  groote 
meerderheid  aan  het  Mozaisme  getrouw;  er  is,  geloof 
ik,  geen  voorbeeld  van,  dat  ergens  eene  geheele  Joodsche 
bevolking  (ik  bedoel  Joodsch  van  afkomst)  tot  het 
Islamisme  overging.  Maar  des  te  menigvuldiger  was, 
in    Syrië,    in    Egypte,    in    Noord- Afrika ,    in    Spanje,    de 


DE    LEER   EN    DE    PLECHTIGHEDEN.  113 

overgang  der  Christenen,  die  vele  hunner  leerstukken 
in  den  Islam  terugvonden  en  zich  zeer  wel  schikken 
konden  in  de  Christologie  van  den  Koran.  Het  aller- 
gewichtigste  was  evenwel  de  bekeering  der  Perzen.  Zij 
zijn  het  geweest,  en  niet  de  Arabieren,  die  aan  den 
Islam  vastheid  en  kracht  hebben  gegeven;  de  merkwaar- 
digste sekten  zijn  van  hen  uitgegaan.  Mohammed  heeft 
zeker  den  groeten  invloed  zijner  leer  op  de  Perzen  niet 
voorzien.  Hij  was  het  zich  niet  bewust  dat  hij  zeer 
veel  uit  het  Parsisme  overnam;  hij  dacht  Joodsche  voor- 
stellingen te  prediken  en  wist  niet  dat  hij ,  om  zoo  te 
zeggen,  de  Zend-Avesta  uit  de  tweede  hand  ontving  en 
die  teruggaf.  En  toch  was  dit  het  geval.  Het  zou  ons 
te  ver  van  ons  onderwerp  afbrengen,  wanneer  wij  den 
invloed  wilden  nagaan  dien  het  Parsisme  op  de  Joden, 
gedurende  de  Babylonische  ballingschap  en  de  Perzische 
heerschappij  over  Judaea  gehad  heeft,  —  wanneer  wij 
over  den  oorsprong  van  den  Pentateuch  wilden  handelen 
en  aantoonen  hoe  de  godsdienst  der  Joden,  welke  bij  de 
groote  meerderheid  nog  verre  van  zuiver  was,  veredeld 
is  geworden  door  het  toen  nog  monotheïstische  Parsisme, 
den  godsdienst  van  Cyrus,  "den  door  Jehova  aan  gestelden 
herder,  die  Jehovas  wil  volvoert,"  van  Cyrus,  "Jehovas 
Gezalfden,"  zooals  hem  de  profeet  noemt,  die  tegen  het 
einde  der  ballingschap  schreef  en  gewoonlijk  als  Deutero- 
Jesaja  wordt  aangeduid,  ^  —  hoe  bij  verloop  van  tijd  de 
invloed  van  den  godsdienst  der  "magi  uit  het  Oosten"  ^ 
gedurig  is  toegenomen,  zoodat  de  Talmud  in  vele  gedeel- 
ten bijna  een  Zoroastrisch  boek  is.  Yoor  ons  doel  is  het 
genoeg,  op  te  merken,  dat  de  Pers  vele  hoofdpunten 
zijner  leer  in  den  Koran  terugvond:  Ahuramazda  en  Ahri- 


'    Het   laatste  gedeelte  van  Jesaja ,  hoofdstuk  40 — 66 ,  is  afkomstig  van  een 
ander  dan  den  profeet  van  dien  naam. 
*  Mattheus  2:1. 
Islaunsme.  O 


114  DE    LEER    EN    DE    PLECHTIGHEDEN. 

man  onder  de  namen  Allah  en  Iblis,  —  de  schepping  in 
zes  tijdperken,  —  de  engelen  en  de  daemonen,  —  de  eerste 
menschen  die  in  kinderlijke  onschuld  leefden,  —  de  vrouw 
die  door  Ahriman  in  de  gedaante  eener  slang  verleid  werd 
tot  het  eten  zijner  vrucht,  —  de  opstanding  des  vleesches 
(waarvoor  zelfs  Mohammed  nagenoeg  dezelfde  bewijsgronden 
gebruikt  heeft  als  de  maker  van  het  oude  lied  in  het 
31'^''  hoofdstuk  van  de  Bundehesj),  —  den  hemel,  —  de 
hel,  —  de  brug  tusschen  hemel  en  hel,  waarover  alleen 
de  zielen  der  braven  kunnen  gaan,  terwijl  die  der  slechten 
in  de  hel  vallen  (welke  voorsteüing  louter  op  de  Over- 
levering berust),  om  van  vele  andere  geloofspunten  niet 
te  spreken. 

Juist  dus  het  gebrek  aan  oorspronkelijkheid  maakte 
het  Islamisme  tot  een  wereldgodsdienst,  wat  het,  ware 
Mohammed  een  zelfstandig  denker  geweest,  zeker  niet  zoo 
gemakkelijk  zou  geworden  zijn. 


VI 

DE  AFVAL,  DE  NEDERLAAG  DER  OUDGELOOYIGEN  EN 
DE  BEKEERING  DER  ONDERWORPENE  VOLKEN. 


Chaliefen : 
632  Aboe-Bekr.         644  Othman. 
634  Omar  I.  654  Ali. 

Uit  de  Omaijaden  : 
661  Moawia  I.  715  Solaiman. 

680  Jezid  I.  717  Omar  IL 

683  Moawia  II.         720  Jezid  IL 
683  Merwan  I.         724  Hisjam. 
685  Abdalmeiik.       743  V^alid  IL 
705  Walid  I.  744  Jezid  III. 

744—750  Merwan  II. 

Wij  moeten  thans  den  draad  van  ons  verhaal  weder 
opvatten  en  ons  verplaatsen  in  den  tijd  toen  Mohammed 
gestorven  was,  zonder  een  zoon  na  te  laten  en  zonder 
een  opvolger  te  hebben  aangewezen. 

Het  was  een  allergewichtigste  tijd:  het  bestaan  van  het 
Islamisme  stond  op  het  spel.  Reeds  het  bericht  van  Mo- 
hammeds  dood,  dat  zich  snel  verspreidde,  trof  zijne  ver- 
trouwdste vrienden  als  een  donderslag.    Sommigen  hielden 


116   DE  AFVAL,  DE  NEDERLAAG  DER  OUDGELOOViaEN  EN 

hem  voor  onsterfelijk;  anderen  hadden  ten  minste  gedacht 
dat  hij  nog  lang  gespaard  zou  blijven.  Omar  vooral  ver- 
keerde in  die  meening.  Kort  nadat  de  Profeet  den  laat- 
sten  adem  had  uitgeblazen,  kwam  hij  in  Aïsja's  kamer, 
lichtte  het  kleed  op,  dat  het  lijk  bedekte,  en  staarde  op 
de  gelaatstrekken  van  zijn  ontslapen  meester.  Alles  was 
zoo  rustig,  zoo  kalm,  zoo  natuurlijk,  dat  hij  de  droevige 
waarheid  niet  gelooven  kon.  "De  Profeet  is  niet  dood," 
riep  hij  uit,  "hij  is  slechts  bewusteloos."  Mogira,  die 
tegenwoordig  was,  trachtte  hem  te  vergeefs  te  over- 
tuigen, dat  hij  zich  vergiste.  "Neen,  gij  liegt,"  riep 
Omar  uit,  "Gods  gezant  is  niet  dood;  als  gij  het  u  ver- 
beeldt, dan  is  uw  oproerige  geest  daarvan  de  oorzaak.  De 
Profeet  zal  niet  sterven  eer  hij  alle  huichelaars  en  onge- 
loovigen  verdelgd  heeft."  Daarop  begaf  hij  zich  naar  de 
moskee  en  sprak  tot  het  volk,  dat  reeds  in  menigte  daar- 
heen gestroomd  was.  "Kwaadwilhgen,"  zeide  hij,  "trachten 
u  te  overreden,  dat  Mohammed  werkelijk  dood  is.  Dat 
is  zoo  niet;  hij  is  naar  zijn  Heer  gegaan  zooals  Mozes, 
die  veertig  dagen  afwezig  bleef,  en  terugkeerde,  toen  zijne 
volgelingen  gezegd  hadden  dat  hij  gestorven  was.  Bij 
Allah!  zoo  zal  ook  de  Profeet  terugkeeren  en  diegenen 
straffen,  die  zeggen  durven  dat  hij  gestorven  is." 

Men  geloofde  hem.  Nog  zoo  kort  geleden  had  men 
immers  Mohammed  op  diezelfde  plaats  gezien  en  gehoord; 
wat  wonder  dat  men  gaarne  aannam,  dat  Omar  gelijk 
had?  Maar  nu  kwam  Aboe-Bekr.  Door  de  moskee  gaande, 
luisterde  hij  een  oogenblik  naar  Omars  hartstochtelijke 
woorden,  ging  toen  naar  Aïsja's  kamer,  lichtte  op  zijne 
beurt  het  kleed  op,  dat  het  lijk  bedekte,  kuste  het  gelaat 
van  zijn  ontslapen  vriend  en  zeide:  "Zoet  waart  gij  in 
het  leven  en  zoet  zijt  gij  in  den  dood."  Toen  tilde  hij 
het  hoofd  zachtkens  op,  staarde  op  de  hem  zoo  wel  be- 
kende gelaatstrekken,  en  riep  uit:  "Ja,  gij  zijt  gestorven. 
Helaas,  mijn  vriend,  mijn  uitverkorene!    Gij  die  mij  dier- 


DE  BEKEERING  DER  ONDERWORPENE  VOLKEN.     117 

baarder  waart  dan  vader  of  moeder!  Gij  hebt  de  bittere 
doodssmarten  geproefd,  en  gij  zijt  te  kostbaar  in  de  oogen 
des  Heeren  dan  dat  Hij  u  dezen  beker  ten  tweedenmale 
zou  te  drinken  geven."  Voorzichtig  legde  hij  het  hoofd 
weder  op  de  peuluw,  kuste  nogmaals  zijn  vriend,  dekte 
hem  weder  toe  met  het  kleed  en  ging  nu  dadelijk  naar 
de  moskee  terug,  waar  Omar  nog  met  dezelfde  drift  tot 
het  volk  sprak.  "Stilte!"  riep  hij;  "Omar,  ga  zitten, 
wees  bedaard!"  Maar  Omar  ging  voort;  toen  wendde 
Aboe-Bekr  zich  van  hem  af  en  begon  zelf  de  vergadering 
aan  te  spreken,  waarop  allen  Omar  verlieten  en  naar  hem 
luisterden.  "Heeft  de  Almachtige,"  zeide  hij,  "niet  dit 
vers  aan  zijn  Profeet  geopenbaard:  Waarlijk,  gij  zult 
sterven  en  zij  zullen  sterven?  En  verder,  na  den 
slag  bij  Ohod:  Mohammed  is  niet  meer  dan  een 
profeet;  vóór  hem  zijn  de  andere  profeten  ge- 
storven; als  hij  nu  stierf  of  gedood  werd,  zoudt 
gij  dan  afvallen?  ^  Dat  derhalve  ieder,  die  Moham- 
med aanbidt,  wete,  dat  Mohammed  werkelijk  gestorven 
is,  maar  hij,  die  God  aanbidt,  wete,  dat  God  leeft  en 
niet  sterft!"  Noch  Omar,  noch  het  volk  hadden  zich  die 
Koranplaatsen  herinnerd ;  maar  toen  de  bedaarde  en  kalme 
Aboe-Bekr  ze  opzeide,  waren  allen  overtuigd,  dat  zij  den 
Profeet  niet  zouden  weerzien. 

Eene  groote  zaak  moest  nu  beslist  worden.  Daar  Mo- 
hammed geen  opvolger  benoemd  had,  zoo  moest  men  wel 
de  oude  manier  volgen  en  een  opperhoofd  kiezen.  Maar 
wie  zou  kiezen?  Al  de  Muzelmannen?  Dat  ware  zeker 
regelmatig  geweest,  maar  't  was  onmogelijk;  want  het 
was  zeer  wel  te  voorzien  dat  een  gevaarlijke  tijd  ophanden 
was  en  eene  menigte  stammen  het  Islamisme  zouden  af- 
zweren. De  keuze  zou  daarom  geschieden  door  den  stam 
welke   den   eersten  rang  innam,  met  a.  w.  de  hegemonie 


'    Koran  39,  vs.  31;  3,  vs.  138. 


118   DE  AFVAL,  DE  NEDERLAAG  DER  OUDGELOOVIGEN  EN 

bezat,  en  als  zoodanig  beschouwden  zich  niet  zonder  reden 
de  Medinensers,  want  zij  waren  het  geweest,  die  het 
Islamisme  hadden  doen  zegepralen.  Zij  kwamen  dus  bij- 
een. Wien  zij  kiezen  zouden  was  niet  twijfelachtig.  De 
dappere  en  edelmoedige  Sad  ibn-Obada,  het  opperhoofd  der 
Chazradj ,  was  als  van  zelf  aangewezen.  Daar  hij  op  dat 
oogenblik  nog  niet  geheel  van  eene  zware  ziekte  hersteld 
was,  liet  hij  zich,  in  eene  deken  gewikkeld,  naar  de  ver- 
gadering der  Medinensers  dragen,  en  daar  zijne  stem  nog 
te  zwak  was  om  te  worden  verstaan,  deed  hij  de  woor- 
den, die  hij  sprak,  door  een  zijner  vrienden  herhalen. 
Hij  herinnerde  den  zijnen,  dat  zij  vóór  alle  andere  stam- 
men het  Islamisme  hadden  aangenomen,  dat  zij  daaraan 
de  overwinning  hadden  bezorgd  en  dat  dus  zij  alleen  op 
de  oppermacht  aanspraak  konden  maken.  Zijne  woorden 
werden  algemeen  toegejuicht  en  de  menigte  riep  dadelijk 
Sad  tot  Mohammeds  opvolger  uit.  De  minderheid  uitte 
evenwel  de  vrees,  dat  de  uitgewekenen  hiermede  geen  ge- 
noegen zouden  nemen.  "Welnu,"  antwoordden  anderen, 
"in  dat  geval  zullen  wij  tot  hen  zeggen:  wij  hebben  onzen 
emier  gekozen,  kiest  gij  den  uwen  en  laat  ons  van  elkan- 
der scheiden,  maar  nooit  zullen  wij  dulden  dat  een  ander 
over  ons  heersche." 

Intusschen  was  Aboe-Bekr  onderricht  van  hetgeen  er 
voorviel.  In  allerijl  begaf  hij  zich  met  Omar  en  Aboe- 
Obaida  naar  de  vergadering  der  Medinensers.  Daar  aan- 
gekomen, wilde  Omar  het  woord  opvatten,  maar  Aboe- 
Bekr  ,  die  terecht  zijne  drift  en  onvoorzichtigheid  vreesde, 
legde  hem  het  stilzwijgen  op.  "Laat  mij  eerst  spreken," 
zeide  hij ;  "later  kunt  gij  zeggen  wat  gij  wilt."  Hij  sprak 
met  bedaardheid,  erkende  de  groote  verdiensten  der  Medi- 
nensers omtrent  den  godsdienst,  maar  zocht  hun  tevens 
te  bewijzen,  dat  de  uitgewekenen,  als  stamgenooten  van 
Mohammed,  als  diegenen,  die  het  eerst  zijne  zaak  omhelsd 
en  daarvoor  geleden  hadden ,  meer  recht  op  de  hegemonie 


DE  BEKEEKING  DER  ONDERWORPENE  VOLKEN.      119 

hadden  dan  zij.  "Na  ons,"  voegde  hij  er  bij,  "zijt  gij  de 
eersten;  dat  derhalve  de  emier  uit  ons  gekozen  worde  en 
de  veziers  uit  ulieden."  De  anderen  deden  toen  het  voor- 
stel, dat  iedere  partij  haar  opperhoofd  kiezen  zou.  "Dat 
nooit!"  riep  Omar  uit;  "twee  emiers  kunnen  er  niet  zijn. 
Den  door  u  gekozenen  zullen  ook  de  Arabieren  niet  er- 
kennen, want  hun  profeet  behoorde  niet  tot  uwen  stam. 
Een  bloedverwant  van  den  profeet,  dien  zullen  zij  gehoor- 
zamen, en  doen  zij  het  niet,  dan  zullen  wij  hen  daartoe 
wel  weten  te  dwingen." 

De  twist  liep  zeer  hoog  en  het  scheelde  weinig  of  men 
ware  van  woorden  tot  daden  gekomen.  Maar  toen  Aboe- 
Obaida  gezegd  had:  "Gijlieden  zijt  de  eersten  geweest, 
die  uwe  ondersteuning  aan  den  Profeet  verleend  hebt; 
weest  dus  nu  niet  de  eersten  om  de  eendracht  te  ver- 
breken!" —  toen  stond  Basjir,  een  naijverige  bloedver- 
want van  Sad,  op,  en  erkende  de  rechten  der  uitgewekene 
Mekkanon.  Zijne  woorden  maakten  indruk  op  eenige 
Chazradjieten,  maar  vooral  op  den  anderen  Medinensischen 
stam,  dien  der  Aus.  Door  eene  oude  vijandschap  van  de 
Chazradj  gescheiden,  waren  zij  niet  zeer  geneigd,  zich 
door  Sad  te  laten  beheerschen,  zoodat  zij  reeds  begonnen, 
zich  voor  de  uitgewekenen  te  verklaren.  Op  hetzelfde  tijd- 
stip naderde  de  stam  Aslam,  op  wiens  ondersteuning  de 
uitgewekenen  rekenen  konden,  de  vergaderplaats.  Het 
oogenblik  was  dus  gunstig  en  Aboe-Bekr  haastte  zich,  er 
gebruik  van  te  maken.  Hij  nam  Omar  en  Aboe-Obaida 
bij  de  hand  en  noodigde  de  Medinensers  uit,  een  van 
beiden  te  kiezen ;  maar  beiden  riepen  als  uit  éénen  mond : 
"Gij  zijt  beter  dan  wij;  strek  de  hand  uit  en  wij  zullen 
u  gehoorzaamheid  zweren."  Eer  zij  het  doen  konden,  was 
Basjir  reeds  naar  Aboe-Bekr  toegesneld,  en  hij  was  de 
eerste,  die  den  eed  in  zijne  hand  aflegde.  De  Aus  volg- 
den zijn  voorbeeld;  toen  stormden  de  Aslamieten  binnen 
en  huldigden  Aboe-Bekr.    Het  gedrang  en  de  opschudding 


120   DE  AFVAL,  DE  NEDERLAAG  DER  OUDGELOOVIGEN  EN 

waren  ontzettend  groot.  De  Chazradjiet  Hobab  wilde  nog 
tegenstand  bieden ;  hij  hief  zijn  oorlogskreet  aan  en  trok 
zijn  zwaard;  —  Omar  rukte  het  hem  uit  de  hand.  De 
teleurgestelde  Sad  liep  gevaar,  op  zijn  ziekbed  vertrapt  te 
worden ;  tevergeefs  riepen  zijne  vrienden  de  menigte  toe , 
hem  te  ontzien.  Wat  meer  is,  Omar  schaamde  zich  niet, 
den  weerloozen  op  de  grofste  manier  te  beleedigen,  zoodat 
Aboe-Bekr  tusschenbeide  moest  komen.  ^ 

In  de  grootste  verwarring  —  Omar  zelf  heeft  het  later 
openlijk  in  de  moskee  te  Medina  erkend  —  is  dus  de  keuze 
van  Mohammeds  opvolger,  zijn  plaatsvervanger  (Cha- 
liefa),  toegegaan.  Maar  twee  zaken  waren  nu  gewonnen: 
vooreerst  bezaten  de  Mekkanon  de  hegemonie,  en  ten 
tweede  was  tot  opvolger  van  Mohammed  een  man  be- 
noemd, die  zijn  vertrouwdste  vriend  was  geweest,  die 
waarschijnlijk  door  hem  zelven  tot  zijn  opvolger  zou  zijn 
aangewezen,  wanneer  hij  iemand  had  willen  aanwijzen, 
en  die  zich  onderscheidde  door  een  vast  geloof  aan  de 
zegepraal  van  het  Islamisme.  Daardoor  was  hij  in  staat, 
aan  de  moeielijke  omstandigheden,  waarin  hij  geplaatst 
werd,  het  hoofd  te  bieden. 

Moeielijk  waren  deze  in  de  hoogste  mate.  De  dood  van 
Mohammed,  waarnaar  de  Arabische  stammen  sinds  lang 
en  met  ongeduld  hadden  verlangd,  deed  overal  den  op- 
stand uitbarsten.  En  overal  hadden  de  opstandelingen  de 
overhand;  dagelijks  kwamen  Muzelmansche  bevelhebbers 
en  beambten,  uit  hunne  provinciën  verjaagd,  te  Medina 
een  e  schuilplaats  zoeken.  De  naastbij  gelegene  stammen 
maakten  zich  reeds  gereed,  de  stad  te  belegeren.  Hoe  zou 
Aboe-Bekr  hun  tegenstand  bieden?  Hij  had  geen  leger. 
Volgens  Mohammeds  wil  had  hij  het  naar  Syrië  gezonden, 
in  spijt  van  de  vertoogen  der  Muzelmannen,  die,  het  ge- 


'    Hier  is  het  verhaal  van  eeu  der  Medinensers  (bij  Tabari)  gevolgd,  dat  een 
stempel  van  waarheid  heeft,  dien  men  in  die  der  Mekkanen  dikwijls  mist. 


DE  BEKEERIRG  DER  ONDERWORPENE  VOLKEN.     121 

vaar  voorziende,  hem  gesmeekt  hadden,  dezen  veldtocht 
uit  te  stellen.  "Ik  zal,"  had  hij  geantwoord,  "geen  bevel 
herroepen,  dat  de  Profeet  gegeven  heeft.  Al  zou  Medina 
de  prooi  van  wilde  dieren  worden,  het  leger  moet  Mo- 
hammed s  wil  volvoeren." 

Het  gevaar  was  dus  groot,  maar  toch  niet  zoo  groot 
als  het  scheen.  De  macht  van  den  tegenstander  moest 
men  niet  afmeten  naar  zijne  materieele  maar  naar  zijne 
moreele  middelen,  naar  de  kracht  der  zaak  waarvoor  hij 
streed.  En  waarvoor  streed  hij?  Voor  eene  diep  gewor- 
telde overtuiging,  voor  zijn  oud  geloof?  In  dat  geval  ware 
zijne  overwinning  ontwijfelbaar  geweest;  maar  zóó  was  het 
niet.  Met  voor  den  ouden  godsdienst  streed  men;  alleen 
daarom  vatte  men  de  wapenen  op,  omdat  men  den  nieuwen 
godsdienst  lastig  vond.  Dat  was  geene  bezielende  beweeg- 
reden, geene  die  tot  het  verrichten  van  heldhaftige,  waar- 
lijk groote  daden  kon  aansporen.  De  hoofden  der  opstande- 
lingen gevoelden  dit,  maar  kwamen  nu  op  het  ongelukkige 
denkbeeld,  zich  op  hunne  beurt  voor  profeten  uit  te  geven. 
Mohammed,  meenden  zij,  had  daaraan  zijn  geluk  te  dan- 
ken gehad;  zij  wilden  het  ook  eens  beproeven.  Zij  ver- 
gaten slechts,  dat  Mohammed  door  eene  vaste  overtuiging 
bezield  was  geweest  en  dat  hun  die  ontbrak.  De  opstand, 
hoeveel  bloed  er  ook  vergoten  werd,  kreeg  dan  ook  een 
inderdaad  belachelijk  karakter.  Als  men  hetgeen  toen 
gebeurde  vergelijkt  met  de  vestiging  van  het  Islamisme, 
dan  denkt  men  onwillekeurig  aan  de  parodie  van  een 
drama.  De  kleine,  leelijke  Mosaihma,  die  de  rol  van  pro- 
feet in,Jemama  speelde,  was  een  gewone  goochelaar,  die 
een  ei  in  eene  flesch  met  een  nauwen  hals  vertoonde, 
een  Koran  op  zijne  manier  maakte,  en  aan  zijne  volge- 
lingen toestond,  zooveel  wijn  te  drinken  als  zij  wilden. 
Ongelukkig  voor  hem,  werd  hij  door  de  profetes  Sadjah, 
eene  Christin  uit  Mesopotamië,  die  aan  het  hoofd  van  een 
groot   leger    stond,    in   't  nauw   gebracht.     Hij  wist  zich 


122   DE  AFVAL,  DE  NEDERLAAG  DER  OUDGELOOVIGEN  EN 

evenwel  te  redden.  Hij  zond  haar  groote  geschenken  en 
verzocht  haar  om  een  geheim  onderhoud.  Het  had  plaats 
en  duurde  lang.  Toen  de  profetes  bij  hare  volgehngen 
terugkwam  en  deze  haar  naar  den  uitslag  van  het  onder- 
houd vroegen ,  gaf  zij  ten  antwoord :  "Ik  heb  in  Mosailima 
een  waren  profeet  gevonden  en  hij  is  mijn  man  gewor- 
den." —  "Geeft  hij  ons  dan  een  bruiloftsgeschenk?"  vroegen 
de  Temimieten.  —  "Daarvan  heeft  hij  niet  gesproken."  — 
"Maar  dat  zou  dan  toch  eene  schande  zijn  voor  u  en  voor 
ons,  als  hij  onze  profetes  huwde  zonder  ons  iets  te  geven. 
Gij  moet  hem  voor  ons  een  geschenk  vragen."  Intusschen 
had  Mosailima  zich  weder  in  zijne  vesting  opgesloten. 
Toen  de  heraut  kwam,  deed  hij  de  poort  niet  openen, 
maar  vroeg,  van  den  wal  af,  wat  men  van  hem  ver- 
langde, en  nadat  hij  het  vernomen  had,  zeide  hij:  "Goed, 
kondig  het  volgende  af:  Mosailima,  zoon  van  Habib,  ge- 
zant Gods,  verleent  aan  de  Temimieten  vrijstelling  van 
het  eerste  en  laatste  der  vijf  dagelijksche  gebeden,  die 
Mohammed  hun  heeft  voorgeschreven."  En  sedert  ver- 
richtten de  Temimieten  slechts  driemaal  daags  het  gebed, 
ook  toen  zij  later  het  Islamisme,  zooals  zij  voorgaven, 
weder  hadden  aangenomen. 

Tegenover  dat  gebrek  aan  ernst  stond  eene  vaste  over- 
tuiging en  een  krachtige,  onverzettelijke  wil,  die  elke 
transactie  fier  van  de  hand  wees.  Had  Aboe-Bekr  het 
gewild,  dan  had  hij  door  eenige  toegevendheid  de  onder- 
steuning of  althans  de  onzijdigheid  van  verscheidene  stam- 
men kunnen  verkrijgen,  die  hem  beloofden  dat,  als  hij 
ze  van  de  armentax  wilde  ontslaan,  zij  voort  zouden 
gaan  met  de  gebeden  te  verrichten;  maar  ofschoon  de 
voornaamste  Muzelmannen  het  aannemen  van  dit  voorstel 
aanraadden,  verwierp  Aboe-Bekr  het.  "De  Islam,"  ant- 
woordde hij,  "kent  slechts  ééne,  ondeelbare  wet;  het 
eene  voorschrift  nakomen  en  het  andere  niet,  is  onge- 
oorloofd."    Zijne   vastheid   van  karakter,   gevoegd  bij  de 


DE  BEKEERING  DER  ONDERWORPENE  VOLKEN.     123 

verdeeldheid  der  opstandelingen,  gaf  hem  eene  macht  die 
grooter  was  dan  zij  scheen.  De  nabarige  stammen  werden 
weldra  ten  onder  gebracht.  Toen  tastte  Chalid  de  benden 
van  Tolaiha  aan,  die  vroeger  als  een  held  bekend  stond, 
maar  nu  ook  al  de  rol  van  profeet  wilde  vervullen.  Hij 
streed  niet  mede,  maar  wachtte,  in  zijn  mantel  gewikkeld, 
ver  van  het  slagveld  eene  ingeving  uit  den  hemel  af.  Het 
duurde  lang  eer  deze  kwam;  toen  zijne  troepen  begonnen 
te  wijken,  ontving  hij  ze  eindelijk.  "Doet  zooals  ik,  als 
gij  kunt,"  riep  hij  tot  zijne  soldaten,  en  op  zijn  paard 
springend,  rende  hij  in  vollen  galop  weg.  De  slachting, 
die  de  Muzelmannen  aanrichtten,  was  afgrijselijk.  In 
't  algemeen  had  deze  oorlog  een  veel  bloediger  karakter 
dan  de  latere  tegen  Perzië  en  't  Romeinsche  rijk.  De 
Arabieren  hadden  de  ergste  misdaad  begaan,  die  het  Islam- 
isme kent:  zij  waren  afgevallen,  en  op  afval  staat  de 
dood;  daaromtrent  is  de  wet  onverbiddelijk.  Het  bevel 
door  Aboe-Bekr  aan  Chalid  gegeven  luidde  dan  ook:  "Ver- 
delg de  afvalhgen,  zonder  mededoogen,  door  het  zwaard 
en  door  het  vuur." 

Na  een  hardnekkigen  tegenstand  werden  ook  de  volge- 
lingen van  Mosailima,  tien  duizend  in  getal,  ten  onder 
gebracht  en  tot  den  laat  sten  man  afgemaakt.  Geheel 
Arabië  werd  één  bloedbad ;  maar  het  Islamisme  zegepraalde 
overal,  en  wanneer  ook  al  de  Arabieren  niet  van  de  waar- 
heid van  Mohamnieds  godsdienst  overtuigd  werden,  zoo 
moesten  zij  daarin  toch  eene  macht  erkennen,  waartegen 
geen  verzet  baatte.  En  nauwelijks  was  de  zegepraal  be- 
haald, of  Aboe-Bekr  zond  de  wilde  Bedowijnen  tegen  Perzië 
en  't  Romeinsche  rijk.  't  Was  oppervlakkig  beschouwd 
eene  stoute,  maar  inderdaad  eene  zeer  verstandige  handel- 
wijze; 't  was  het  plan  van  Mohammed,  dat  verwezenlijkt 
werd,  hot  plan,  aan  de  pas  onderworpenen  geen  bedenk- 
tijd te  gunnen,  maar  ze  aan  't  Islamisme  vast  te  knoopen 
door  veroveringen,   oorlogsroem   en   buit.     In   't  vervolg 


124   DE  AFVAL,  DE  NEDERLAAG  DER  OUDGELOOVIGEN  EN 

was  er  nu  van  afval  geen  sprake  meer  —  op  afval  stond 
de  dood.  Den  schijn  van  't  Islamisme  nam  men  aan, 
maar  ook  niet  meer.  Behalve  de  kern  van  de  Muzel- 
mannen, de  uitgewekenen,  de  Medinensers  en  enkelen 
die  zich  aan  hen  aansloten,  kenden  al  zeer  weinigen  den 
Koran  en  zijne  voorschriften.  De  Arabieren,  die  zich  in 
Afrika  vestigden,  wisten  eene  eeuw  later  niet  eens  dat 
Mohammed  den  wijn  verboden  had.  Omtrent  denzelfden 
tijd  spraken  de  stammen  in  Egypte  wel  veel  over  den 
goeden,  ouden,  heidenschen  tijd,  maar  nooit  over  't  Islam- 
isme. Na  de  overwinning  die  bij  Kadisia  op  de  Perzen 
behaald  was  (635),  bleef  er  nog  veel  van  den  buit  over, 
nadat  ieder  zijn  aandeel  ontvangen  had;  daarom  schreef 
de  toenmalige  Chalief  Omar  aan  den  veldheer,  dat  hij  de 
rest  onder  diegenen  verdeelen  moest,  die  de  langste  stukken 
van  den  Koran  van  buiten  kenden.  De  veldheer  deed  hen, 
die  het  meest  tot  de  overwinning  hadden  bijgedragen,  bij 
zich  komen  en  vroeg  den  edelen  Amr  ibn-Madi-karib  wat 
hij  van  clen  Koran  kende.  "Mets,"  was  't  antwoord;  "ik 
l^en  in  Jemen  Muzelman  geworden  en  heb  veel  te  veel  met 
oorlogvoeren  te  doen  gehad,  dan  dat  ik  mij  met  den 
Koran  kon  bezighouden."  —  "En  wat  kent  gij  er  van?" 
vroeg  de  veldheer  aan  Bisjr  uit  Taïf.  —  "O,  ik  ken  er 
meer  van :  In  den  naam  van  God  den  A 1  b a r m- 
hartige."  Maar  dat  was  ook  alles  wat  hij  er  van  kende. 
Ofschoon  men  zich  niet  meer  tegen  't  Islamisme  ver- 
zette en  de  veroveringen  werden  voortgezet,  zoo  vergaven 
toch  de  Mekkaansche  aristokratie ,  noch  de  Bedowijnen- 
stammen  aan  de  grondvesters  van  den  nieuwen  gods- 
dienst de  overwinning  die  deze  behaald  hadden.  Evenmin 
schikten  zij  zich  in  de  heerschappij  die  de  Oudgeloovigen 
over  hen  wilden  uitoefenen.  Schijnbaar  werd  het  dus  een 
strijd  van  personen,  niet  van  grondbeginselen;  maar  inder- 
daad was  het  toch  een  strijd  over  een  principe,  al  was 
hij  ook  eenigszins  vermomd.     Deze  begint  met  de  troons- 


DE  BEKEERINO  DER  ONDERWORPENE  VOLKEN.     125 

bestijging  van  Othman,  den  derden  Chalief,  den  opvolger 
van  Omar  (644).  De  toen  zeventigjarige  Othman  was  een 
goedaardig,  middelmatig  mensch,  die  een  groot  zwak  had 
voor  zijne  familie,  de  oude  Mekkaansche  aristokratie ,  de 
Omaijaden,  dus  voor  hen,  die  twintig  jaren  lang  Moham- 
meds  vijanden  waren  geweest  en  wier  rechtzinnigheid  nog 
zeer  betwistbaar  was.  Door  hem  kregen  zij  de  hoogste 
posten,  tot  groote  ergernis  der  Oudgeloovigen ,  die  einde- 
lijk den  bejaarden  Chalief  deden  vermoorden.  Nu  beklom 
Mohammeds  schoonzoon,  Ali,  den  troon,  maar  werd  niet 
overal  erkend.  Syrië  vatte  met  geestdrift  de  wapenen  op 
voor  zijn  stadhouder  Moawia,  Aboe-Sofjans  zoon.  Diens 
zegepraal  was  tevens  die  der  in  haar  hart  anti-islamitische 
partij.  Daarin  schikten  zich  evenwel  de  Oudgeloovigen 
niet,  en  onder  Moawias  zoon  en  opvolger,  Jezid  I,  brak 
de  strijd  op  nieuw  uit.  Hosain,  Ali's  tweede  zoon,  maakte 
aanspraak  op  den  troon,  maar  werd  met  zijne  weinige 
aanhangers  bij  Kerbela  neergesabeld.  Toen  stak  Abdallah 
ibn-Zobair,  de  zoon  van  een  metgezel  van  den  Profeet,  te 
Mekka  de  vaan  des  oproers  op.  Een  jaar  lang  het  de 
anders  niet  geduldige  Chalief  hem  begaan.  Daar  Abdallah 
Mekka  niet  verliet,  zoo  achtte  Jezid  hem  niet  gevaarlijk, 
en  daarenboven  wilde  hij  uit  voorzichtigheid  en  om  de 
verbittering  der  Oudgeloovigen  niet  al  te  zeer  op  te  wekken, 
niet  zonder  dringende  noodzakelijkheid  bloed  doen  vergie- 
ten op  een  gebied,  dat  reeds  gedurende  het  heidendom 
voor  onschendbaar  gehouden  werd.  Eindelijk,  toen  zijn 
geduld  uitgeput  was,  eischte  hij  van  Abdallah  voor  de 
laatste  maal  dat  hij  hem  zou  erkennen.  Abdallah  weigerde. 
Toen  zwoer  de  Chahef  in  zijn  toorn,  dat  hij  den  eed  van 
dien  opstandeling  alleen  dan  zou  aannemen,  wanneer  hij 
geboeid  voor  hem  stond.  Later,  toen  zijne  drift  bekoeld 
was,  had  hij  berouw  over  dien  eed,  want  m  den  grond 
was  hij  goedhartig,  en  verzon  nu  een  middel  om  zijn  eed 
te  houden  zonder  Abdallahs  trots  te  kwetsen.   Hij  besloot 


126   DE  AFVAL,  DE  NEDERLAAG  DER  OUDGELOOVIGEN  EN 

namelijk  hem  eene  zilveren  keten  te  zenden  en  een  prach- 
tigen  mantel,  waarmede  Abdallah,  als  hij  wilde,  de  keten 
zou  kunnen  bedekken.  Een  gezantschap  vertrok  met  die 
zonderlinge  geschenken  uit  de  residentie  Damascus  naar 
Mekka.  Abdallah  weigerde  ze  natuurlijk  en  tevergeefs 
zochten  de  gezanten  hem  door  redeneeringen  van  zijne 
plannen  af  te  brengen.  Hij  verkeerde  in  het  denkbeeld 
dat  men  in  geen  geval  op  het  heihge  gebied  geweld  tegen 
hem  zou  durven  gebruiken  en  rekende  zich  dus  veihg,  al 
verzekerden  hem  ook  de  gezanten  op  de  duidelijkste  wijze, 
dat  noch  de  Chalief,  noch  zijne  Syrische  Arabieren  zich 
door  zulk  eene  bedenking  zouden  laten  weerhouden. 

Met  hij  evenwel  zou  het  eerst  den  toorn  van  den  Cha- 
lief ondervinden,  maar  de  inwoners  van  Medina.  De  geest 
was  daar  slecht  en  er  was  twist  met  de  regeering  over 
het  bezit  van  zekere  landerijen.  Om  dien  te  vereffenen 
had  de  gouverneur,  een  neef  van  den  Chalief,  aan  de  aan- 
zienlijkste Medinensers  geraden,  zich  naar  het  hof  te 
begeven.  Zij  hadden  het  gedaan  en  waren  door  den  vorst, 
die  hen  gaarne  wilde  winnen,  uiterst  hoffelijk  ontvangen; 
maar  daar  Jezid,  overigens  een  edelmoedig  en  beschaafd 
man,  niet  uitmuntte  door  eerbied  voor  den  godsdienst, 
waarvan  hij  de  opperpriester  was,  zoo  had  hij,  zonder 
het  te  bedoelen,  de  rechtgeloovige  Medinensers  in  de 
hoogste  mate  geërgerd,  en  toen  nu  deze  te  Medina  terug- 
kwamen, schilderden  zij  hem  aan  hunne  stadgenooten  met 
de  zwartste  kleuren  af.  Hij  dronk  wijn,  zeiden  zij,  speelde 
op  de  gitaar,  leefde  overdag  in  gezelschap  van  jachthonden 
(Mohammed  had  een  groeten  afkeer  van  de  jacht)  en 
's  nachts  in  gezelschap  van  struikroovers  (daarmede  waren 
de  Bedowijnen  bedoeld;  Jezid  was  zelf  onder  de  Bedo- 
wijnen  opgevoed  en  hield  veel  van  de  vrije  zonen  der 
Woestijn,  die,  zooals  men  weet,  bij  gelegenheid  ook 
roevers  zijn);  hij  bad  nooit,  hij  was  een  ongeloovige.  Bij 
al   die  min  of  meer  gegronde  beschuldigingen  voegden  zij 


DE  BEKEEEINa  DER  ONDEEWORPENE  VOLKEN.     127 

er  nog  andere ,  welke  geen '  grond  hoegenaamd  hadden , 
maar  toch  op  de  Medinensers,  die  van  een  Omaijade  alles, 
wat  kwaad  was,  gaarne  geloofden,  een  diepen  indruk 
maakten,  zoodat  weldra  de  moskee  het  tooneel  eener 
vreemde  manier  van  afzwering  werd.  Alle  Medinensers 
kwamen  er  bijeen;  ieder  trok  een  kleedingstuk  uit,  wierp 
het  weg  en  riep:  "Ik  verwerp  Jezid  zooals  ik  mijn  mantel 
verwerp,"  of  "zooals  ik  mijn  tulband  verwerp,"  of  "zoo- 
als ik  mijne  voetzool  verwerp."  Toen  verdreef  men  de 
Omaijaden,  die  zich  in  de  stad  bevonden;  maar  het  plan 
om  een  nieuwen  Chahef  te  kiezen  kon  niet  doorgaan, 
daar  de  Koraisjieten ,  die  te  Medina  woonden,  geen  Medi- 
nenser  wilden  erkennen,  en  omgekeerd  de  Medinensers 
geen  Koraisjiet.  Men  besloot  .dus,  hiermede  te  wachten 
totdat  Jezid  onttroond  zou  zijn. 

Het  was  eene  dolzinnige  onderneming,  want  wat  kon 
ééne  enkele  stad  uitrichten  tegen  de  legers  van  het  geheele 
reeds  zoo  groote  rijk?  Dat  trachtte  een  Medinenser,  die 
aan  't  hof  leefde  en  door  zijn  meester  naar  Medina  gezon- 
den werd,  aan  zijne  stamgenooten  onder  't  oog  te  brengen; 
maar  door  hartstocht  verblind,  wilden  zij  aan  zijne  wel- 
meenende  raadgevingen  en  waarschuwingen  geen  gehoor 
schenken.  De  Chalief  was  dus  wel  genoodzaakt,  geweld 
te  gebruiken.  Hij  zond  een  leger  en  gaf  aan  den  bevel- 
voerenden generaal  Moslim  (die  veel  nader  bij  't  heiden- 
dom stond  dan  bij  't  Islamisme)  deze  bevelen :  "Laat  aan 
de  Medinensers  drie  dagen  beraad;  weigeren  zij  na  verloop 
van  dien  tijd  zich  te  onderwerpen,  val  hen  dan  aan;  doe 
de  stad  drie  dagen  lang  plunderen,  en  dwing  de  inwoners 
te  zweren,  dat  zij  mijne  slaven  zijn.  Een  ieder,  die 
weigert  dien  eed  af  te  leggen,  zult  gij  doen  onthoofden." 

De  Medinensers  wilden  van  geene  onderwerping  hooren 
en  gingen  den  vijand  te  gemoet.  Hevig  werd  er  gestre- 
den in  den  slag  van  Harra  (683).  Aan  beide  kanten  was 
de   verbittering   even    groot.     De    Medinensers    door    een 


128   DE  AFVAL,  DE  NEDERLAAG  DER  OUDGELOOVIGEN  EN 

woest  fanatisme  bezield  beschouwden  zich  zelf  als  uitver- 
korenen, de  Syrische  soldaten  als  heidenen.  Zij  waren 
overtuigd  dat  hunne  tegenstanders  naar  de  plaats  der  ver- 
doemden, maar  zij  zelf,  als  zij  vielen,  naar  die  der  ge- 
zaligden  gingen.  De  lang  twijfelachtige  slag  werd  eindelijk 
door  verraad  besUst.  Eene  Medinensische  familie,  daartoe 
omgekocht,  had  eene  poort  voor  eene  afdeeling  Syrische 
troepen  geopend.  Nu  hoorden  de  Medinensers  plotsehng 
achter  zich  de  zegekreten  der  Syriërs.  Alles  was  dus 
verloren ,  —  de  stad  was  in  de  macht  van  den  vijand ; 
geene  redding  was  mogelijk.  De  meesten  dachten  er  ook 
niet  aan;  hun  eenig  streven  was,  hun  leven  zoo  duur 
mogelijk  te  verkoopen.  Onder  hen  die  sneuvelden,  behoor- 
den zevenhonderd  personen,  die  den  Koran  van  buiten 
kenden,  en  daaronder  tachtig  metgezellen  van  den  Profeet. 
Memand  van  wie  aan  Mohammeds  zijde  de  eerste  over- 
winning op  de  Mekkanon  bij  Bedr  bevochten  hadden, 
overleefde  den  rampzaligen  dag. 

De  Syrische  ruiters  reden  de  stad  binnen.  Daar  zij  niet 
wisten  wat  zij  met  hunne  paarden  zouden  aanvangen, 
brachten  zij  ze  naar  de  moskee,  en  bonden  ze  vast  tusschen 
den  kansel  en  het  graf  van  den  Profeet,  eene  plaats  welke 
Mohammed  zelf  een  der  tuinen  van  het  Paradijs  had 
genoemd ! 

Drie  dagen  lang  werd  de  stad  geplunderd,  en  noch 
vrouwen  noch  kinderen  werden  gespaard.  Daarna  moes- 
ten de  Medinensers,  —  voor  zoover  zij  nog  in  de  stad 
waren,  want  de  meesten  hadden  de  vlucht  genomen  — , 
den  eed  afleggen,  waarbij  zij  verklaarden,  dat  zij  slaven 
van  Jezid  waren,  slaven  aan  wie  hij  de  vrijheid  geven 
of  die  hij  verkoopen  kon,  zooals  hij  goedvond;  zij  moesten 
erkennen  dat  hij  eene  onbeperkte  macht  bezat  over  alles 
wat  zij  hadden,  hunne  vrouwen,  hunne  kinderen,  hun 
leven. 

In   het  vervolg  door  de  Omaijaden  steeds  geplaagd  en 


DE  BEKEERING  DER  ONDERWORPENE  VOLKEN.     129 

onderdrukt ,  bleef  er  voor  de  afstammelingen  van  de  stich- 
ters van  het  Islamisme  niets  anders  over  dan  zich  elders 
neder  te  zetten.  De  meesten  deden  het  ook;  zij  sloten 
zich  bij  't  leger  van  Afrika  aan  en  staken  daarmede  later 
naar  Spanje  over. 

Moslim  had  ook  in  last,  Mekka  ten  onder  te  brengen. 
De  dood  verhinderde  hem  daarin.  In  zijne  plaats  nam 
zijn  stamgenoot  Hogain,  volgens  de  beschikking  van  den 
Chalief,  het  bevel  op  zich.  Hij  begon  het  beleg  van 
Mekka  en  deed  op  de  Kaba  ontzettend  groote  steenklom- 
pen  werpen,  die  de  pilaren  van  het  gebouw  verbrijzelden. 
Het  gelukte  hem  zelfs  de  Kaba  geheel  te  verbranden,  bij 
welke  gelegenheid  de  Zwarte  Steen  door  zijne  eerste 
ramp  getroffen  werd:  tegen  het  vuur  niet  bestand,  sprong 
hij  in  vier  stukken.  Mekka  werd  evenwel  niet  ingenomen; 
de  onverwachte  dood  van  Jezid  en  de  regeeringloosheid , 
die  daaruit  voortvloeide,  noodzaakten  HoQain  het  beleg  op 
te  breken,  en  met'  het  leger  naar  Syrië  terug  te  keeren. 

De  heerschappij  van  den  Mekkaanschen  pretendent  Abd- 
allah  ibn-Zobair  bleef  nu  niet  tot  Mekka  beperkt;  hij  werd 
ook  elders  erkend.  Weldra  evenwel  herstelden  zich  de 
Omaijaden,  en  onder  het  chalifaat  van  Abdalmelik,  toen 
Mekka  weder  de  eenige  stad  was,  welke  Abdallah  bezat, 
rukte  een  leger  onder  Haddjadj  tegen  het  heilige  gebied 
op  en  belegerde  de  stad.  Op  nieuw  werden  er  steenen 
geslingerd  tegen  de  Kaba,  die  intusschen  herbouwd  was. 
Eens  toen  men  daarmede  bezig  was,  kwam  er  een  zwaar 
onweder  op  en  twaalf  soldaten  werden  door  den  bliksem 
getroffen.  Algemeen  werd  dit  als  eene  straf  voor  de  heilig- 
schennis beschouwd ,  en  de  soldaten  wilden  het  werk  niet 
hervatten;  maar  Haddjadj  gordde  dadelijk  zijn  kleed  op, 
nam  een  steen,  plaatste  dien  op  het  schutgevaarte  en 
bracht  de  touwen  in  beweging,  terwijl  hij  zeide:  "Dat 
heeft  niets  te  beduiden ;  ik  ken  dit  land ,  ik  ben  er  in 
geboren,  het  onweert  er  zeer  dikwijls."     Het  beleg  werd 

Islamisme.  y 


130   DE  AFVAL,  DE  NEDERLAAG  DER  OUDGELOOVIÖEN  EN 

met  kracht  gedurende  verscheidene  maanden  voortgezet, 
en  nadat  Abdallah  gesneuveld  v^as,  v^erd  de  stad  inge- 
nomen (692). 

Zoo  had  de  in  haar  hart  anti-islamitische  partij  geen 
rust  gehad,  eer  de  twee  heilige  steden  ten  onder  gebracht, 
de  moskee  van  Medina  in  een  paardenstal  veranderd,  de 
Kaba  verbrand  en  de  afstammelingen  der  eerste  Muzel- 
mannen diep  vernederd  waren.  De  Arabische  stammen, 
door  eene  minderheid  onderworpen  en  tot  de  aanneming 
van  het  Islamisme  gedwongen,  zetten  het  een  zoowel  als 
het  ander  aan  die  minderheid  duur  betaald.  Het  geheele 
tijdperk  der  Omaijaden  is  de  reactie  en  de  overwinning 
van  het  heidensche  principe.  De  Chaliefen  waren,  op  ééne 
uitzondering  na,  onverschilligen  of  ongeloovigen.  Een  hunner 
.(Walid  II)  ging  zelfs  zoover,  dat  hij  het  openbare  gebed 
in  zijne  plaats  door  zijne  bijzitten  deed  verrichten,  en  den 
Koran  als  een  wit  gebruikte,  waarnaar  hij  met  pijlen 
schoot.  De  bekeering  der  onderworpene  volken,  der  Sy- 
rische en  Coptische  Christenen,  der  Perzen,  der  Berbers 
in  Noord-Afrika ,  werkten  zij  om  flnancieele  redenen  niet 
in  de  hand.  Volgens  de  wet  toch  moesten  de  niet- 
mohammedanen ,  die  onder  de  Muzelmansche  heerschappij 
leefden ,  een  hoofdgeld  betalen ,  maar  waren  zij  van  die  ver- 
plichting ontslagen,  zoodra  zij  den  Islam  aannamen.  Dit 
voorschrift  heeft  de  uitbreiding  van  het  Islamisme  zeer  be- 
vorderd; millioenen  omhelsden  het,  omdat  geldelijk  belang 
voor  hen  de  hoofdzaak  was.  Yoor  de  schatkist  echter 
waren,  juist  die  bekeeringen  eene  groote  schade.  Zoo  was 
de  belasting,  welke  Egypte  nog  onder  het  chalifaat  van 
Othman  opbracht,  meer  dan  de  helft  grooter  dan  kort 
daarna  onder  het  chalifaat  van  Moawia,  omdat  in  dien 
tusschentijd  de  meerderheid  der  Christelijke  Copten  tot  het 
Islamisme  was  overgegaan.  Gedeeltelijk  nu  uit  onverschillig- 
heid voor  het  geloof,  gedeeltelijk  uit  geldelijk  belang,  werkten 
zelfs   sommige   Chaliefen  de  bekeeringen  tegen.   Vele  ver- 


DE  BEKEEEING  DER  ONDERWORPENE  VOLKEN.      131 

leenden  cle  vrijstelling  van  het  hoofdgeld  niet  aan  de  nieuwe 
Muzelmannen,  onder  voorwendsel  dat  hunne  bekeering 
slechts  schijnbaar  was  en  dat  zij  zich  niet  aan  de  voor- 
schriften van  het  Islamisme  hielden.  Onder  al  de  Omaija- 
den  was  Omar  II  de  eenige  inderdaad  geloovige  en  vrome 
vorst.  Om  geldelijk  belang  gaf  hij  niet,  maar  des  te  meer 
om  de  verspreiding  van  den  godsdienst.  De  ambtenaren 
wisten  zich  in  dit  nieuwe  stelsel,  dat  zoo  sterk  tegen  het 
vroegere  afstak,  niet  te  schikken.  "Als  alles  in  Egypte 
zoo  voortgaat,"  schreef  een  beambte  aan  den  Chalief, 
"dan  worden  al  de  Christenen  Muzelmannen  en  de  Staat 
verliest  al  zijne  inkomsten."  —  "Ik  zou  het  voor  een  groot 
geluk  houden,"  antwoordde  hem  Omar,  "als  alle  Christenen 
zich  bekeerden,  want  God  heeft  Zijn  Profeet  als  apostel 
gezonden  en  niet  als  ontvanger  van  belastingen."  Even- 
eens antwoordde  hij  aan  den  gouverneur  van  Chorasan , 
die  zich  beklaagde,  dat  vele  Perzen  in  zijne  provincie  het 
Islamisme  alleen  hadden  aangenomen  om  van  het  betalen 
van  het  hoofdgeld  vrijgesteld  te  worden,  en  dat  zij  zich 
niet  hadden  laten  besnijden:  "God  heeft  Mohammed  ge- 
zonden om  aan  de  menschen  het  ware  geloof  bekend  te 
maken,  en  niet  om  hen  te  besnijden."  Hij  nam  het  dus 
met  de  voorschriften  der  wet  niet  al  te  nauw;  hij  wist 
wel,  dat  vele  bekeeringen  niet  oprecht  gemeend  waren, 
maar'  hij  voorzag  tevens  —  en  hierin  heeft  hij  goed  ge- 
zien —  dat,  wanneer  de  kinderen  en  kleinkinderen  der 
bekeerden  in  het  Islamisme  werden  opgevoed,  deze  een- 
maal even  goede  en  wellicht  betere  Muzelmannen  zouden 
zijn  dan  de  Arabieren. 

Wat  nu  de  groote  meerderheid  der  laatsten  betrof,  zij 
stonden  gedurende  het  geheele  tijdperk  der  Omaijaden  op 
dien  trap  van  geloof,  waarop  de  Muzelmannen  de  bena- 
ming van  Islam  in  een  engeren  zin  toepassen.  Men 
onderscheidt  namelijk  m  het  geloof  drie  trappen,  en  de 
overlevering 'verhaalt  daaromtrent  het  volgende: 


132   DE  AFVAL,  DE  NEDERLAAG  DER  OUDGELOOVIGEN  EN 

Eens  kwam  Gabriël,  in  de  gedaante  van  een  Arabier, 
bij  Mohammed  en  plaatste  zich  zóó,  dat  zijne  knie  die 
van  den  Profeet  aanraakte.     Daarop  vroeg  hij : 

"Gezant  Gods,  wat  is  de  Islam?" 

"Het  is,"  antwoordde  Mohammed,  "dat  gij  bekent  dat 
er  geen  god  is  behalve  Allah,  dat  ik  de  gezant  Gods  ben, 
dat  gij  het  gebed  regelmatig  verricht,  aalmoezen  geeft,  in 
de  maand  Ramadhan  vast  en  de  bedevaart  doet  als  het  u 
mogelijk  is." 

"Gij  hebt  gelijk.     En  wat  is  de  Iman?" 

"Dat  gij  aan  God  gelooft,  aan  zijne  engelen,  aan  zijne 
boeken,  aan  zijne  gezanten,  aan  den  oordeelsdag  en  aan 
de  voorbeschikking  van  het  goede  en  kwade." 

"Gij  hebt  gelijk.     En  wat  is  de  Ihsan?" 

"Dat  gij  God  dient  alsof  gij  Hem  zaagt,  want  al  ziet 
gij  Hem  ook  niet.  Hij  ziet  u  toch!" 

In  dezen  zin  beduidt  dus  Islam  een  louter  uitwendig 
geloof  en  het  opvolgen  van  de  vijf  voornaamste  voorschrif- 
ten. Op  die  hoogte  stonden  de  Arabieren  ten  tijde  der 
Omaijaden  (bij  velen  was  zelfs  het  geloof  niets  meer  dan 
deïsme)  en  het  woord  van  den  Koran  (49,  vs.  14)  was 
volkomen  op  hen  toepasselijk:  "De  Bedowienen  zeggen: 
Wij  gelooven.  Antwoord:  ^  Volstrekt  niet;  zegt  veeleer: 
wij  hebben  den  Islam  aangenomen ,  want  het  geloof  is  nog 
niet  in  uwe  harten  doorgedrongen." 

Evenwel,  hoe  onverschillig  de  Arabieren  en  hunne  be- 
heerschers  in  dien  tijd  ook  waren,  hoe  weinig  zij  ook  voor 
de  uitbreiding  van  het  geloof  deden,  ja  die  uitbreiding 
zelfs  meer  tegenwerkten  dan  bevorderden,  zoo  verspreidde 
zich  toch  het  Islamisme  onder  de  overwonnen  volken  met 
eene  verbazende  snelheid.  Dit  was  een  verschijnsel,  dat 
de   wereld  nog  niet  aanschouwd  had.     Op  het  eerste  ge- 


^    Men  herinnere  zich,  dat  de  Koran  het  woord  Gods  is,  en  dat  Hij   dus  het 
antwoord  Mohammed  in  den  mond  legt. 


DE  BEKEERING  DER  ONDERWORPENE  VOLKEN.     133 

zicht  komt  het  vreemd  en  onverklaarbaar  voor;  aan  nie- 
mand toch  werd  de  nieuwe  leer  opgedrongen.  Mohammed 
had  eene  zekere  mate  van  verdraagzaamheid  voorgeschreven  ; 
hij  had  eigenlijk  als  regel  gesteld ,  dat  zij ,  die  een  door  hem 
als  heilig  erkend  boek,  eene  door  hem  erkende  openbaring 
bezaten  (dat  waren  dus  de  Joden  en  de  Christenen),  tegen 
betaling  eener  schatting  vrijheid  van  godsdienst  zouden  ge- 
nieten ;  zelfs  had  hij  aan  de  aanhangers  van  Zoroaster  in  de 
provincie  Bahrain  hetzelfde  voorrecht  toegestaan.  Othman 
ging  nog  verder:  hij  stelde  de  Berbers  van  Noord-Afrika 
met  de  Joden,  de  Christenen  en  de  Zoroastrianen  gelijk. 
Nu  weten  wij  wel  weinig  of  niets  omtrent  het  oude  Ber- 
bersche  geloof,  ofschoon  wij  uit  den  aard  van  het  volk 
mogen  vermoeden,  dat  dit  veeleer  in  priesterdienst  dan 
in  godsdienst  zal  bestaan  hebben ;  maar  zeker  is  het  in 
ieder  geval,  dat  de  Berbers  geen  heilig  boek  hadden. 
Hieruit  blijkt  dus,  dat  de  verdraagzaamheid  zoover  ging 
als  zij  gaan  kon,  verder  welhcht  dan  Mohammed  bedoeld 
had.  Daarenboven  was  de  Muzelmansche  heerschappij , 
althans  voor  de  belijders  van  één  godsdienst,  namelijk 
voor  de  Christenen,  eene  verhchting,  eene  weldaad.  In 
het  Oosten  behoorden  zij  meerendeels  tot  sekten,  die  door 
het  hof  van  Constantinopel  onderdrukt  en  vervolgd  wer- 
den, terwijl  natuurlijk  het  Islamisme  hun  volle  vrijheid 
liet,  het  Christendom  op  te  vatten  zooals  zij  goedvonden, 
en  aan  alle  oude  of  nieuwe  sekten  gelijke  bescherming 
verleende.  Yoegt  men  daarbij ,  dat  de  zware  belastingen, 
die  zij  aan  den  Romeinschen  souverein  moesten  betalen, 
door  de  nieuwe  regeering  niet  geëischt  werden  en  het 
hun  opgelegde  hoofdgeld  matig  was,  dan  is  het  geen 
wonder  dat  zij  aan  de  Muzelm.ansche  heerschappij  verre 
de  voorkeur  gaven  boven  de  Romeinsche,  en  de  Ara- 
bieren bij  hunne  veroveringen  niet  alleen  niet  tegen- 
werkten, maar  zelfs  krachtig  ondersteunden.  Waarom 
bleven    zij    dan   later  niet  bij  hun  godsdienst?    Waarom 


134   1)K  AI'^VAL,  DE  NEDERLAAG  DER  OUDGELOOVIGEN  EN 

namen   zij,   meestal   tegen   den   zin  hunner  beheerschers , 
het  Islamisme  aan? 

Verschillende  redenen  werkten  daartoe  mede.  Op  het 
materieele  belang  hebben  wij  reeds  gewezen ;  het  hoofd- 
geld was  wel  is  waar  matig,  maar  men  betaalde  het  toch 
liever  niet.  Ook  gevoel  van  eigenwaarde  en  eerzucht 
waren  in  het  spel.  De  niet-muzelmannen  werden  geduld, 
maar  meer  ook  niet;  zij  stonden  niet  op  ééne  lijn  met  de 
aanhangers  van  't  Islamisme,  maar  werden  beschouwd 
als  een  lagere  soort  van  menschen.  De  bepalingen,  waar- 
aan de  Christenen  zich  onderwerpen  moesten,  en  die  door 
Omar  waren  vastgesteld ,  waren  zeer  vernederend.  Zij  moch- 
ten geene  nieuwe  kerken,  kloosters  of  kapellen  bouwen, 
en  zelfs,  volgens  Omars  bepaling,  de  oude  niet  herstellen, 
als  zij  bouwvallig  werden,  ofschoon  men  hun  dit  toch  ge- 
woonlijk toestond.  Ieder  Muzelman  mocht  bij  dag  en  bij 
nacht  in  de  kerken  komen;  zij  moesten  steeds  openstaan 
voor  Muzelmansche  reizigers,  en  men  was  verplicht  gedu- 
rende driemaal  vier-en-twintig  uren  voor  het  onderhoud  dier 
reizigers  te  zorgen.  Op  de  kerken  mochten  geene  kruisen 
zijn;  de  Christenen  mochten  hunne  heilige  boeken  niet 
in  de  Muzelmansche  straten  vertoonen;  zij  mochten  in  de 
kerken  niet  hardop  bidden  of  zingen,  wanneer  er  Muzel- 
mannen in  de  nabijheid  waren ;  begrafenissen  moesten  in 
stilte  plaats  hebben,  zonder  kaarsen  als  de  optocht  door 
Muzelmansche  wijken  ging.  Yerder  mochten  de  Christenen 
niet  trachten  proselieten  te  maken,  en  als  iemand  onder 
hen  tot  het  Islamisme  wilde  overgaan,  dan  mochten  zij 
hem  dit  op  geenerlei  wijze  beletten.  Bij  elke  gelegenheid 
moesten  zij  eerbied  en  ondergeschiktheid  aan  de  Muzel- 
mannen betoonen ;  als  deze  zaten ,  moesten  z  ij  staan. 
De  Arabische  kleeding  mochten  zij  niet  aannemen,  maar 
moesten  de  hunne  behouden  en  zich  daarenboven  door 
het  dragen  van  eene  bijzondere  soort  van  gordel  onder- 
scheiden.   Eindelijk  was  het  hun  niet  geoorloofd,  Arabisch 


DE  BEKEERING  DEE  ONDERWORPENE  VOLKEN.      135 

te  spreken,  Arabische  woorden  op  hunne  zegehingen  te 
doen  gra veeren,  Arabische  namen  te  dragen,  zadels  te 
gebruiken,  wapens  te  dragen,  of  Muzehiiannen  tot  slaven 
te  hebben. 

Nu  valt  het  wel  niet  te  ontkennen  dat  in  den  eersten 
tijd  deze  bepalingen  zelden  gestreng  werden  toegepast. 
De  uitvoerders  der  wet  waren  verdraagzamer  en  billijker 
dan  de  wet  zelve.  Soms  zelfs  werden  er  met  Christelijke 
bevolkingen  verdragen  gesloten,  waarbij  deze  van  vele  der 
vermelde  verplichtingen  werden  vrijgesteld.  Maar  de 
Christenen  werden  toch  door  de  Muzelmannen  nagenoeg 
zoo  beschouwd,  als  de  Joden  in  Europa  gedurende  de 
Middeleeuwen  beschouwd  werden.  Als  een  Muzelman  met 
een  Christen ,  en  vooral  als  hij  met  een  priester  sprak ,  dan 
hield  hij  zich  op  een  afstand,  uit  vrees  van  zijn  kleed  aan 
te  raken  en  zich  daardoor  te  bezoedelen.  ^  Door  de  aan- 
neming van  't  Islamisme  werd  de  Christen  eenigszins  ge- 
reinigd, gelijk  bij  ons  de  Jood  die  zich  liet  doopen,  en 
kwam  hij  eenigszins  op  een  voet  van  gelijkheid  met  den 
Muzelman.  Eenigszins,  want  de  Arabieren,  een  zeer  aristo- 
kratisch  volk,  zagen  ook  op  den  bekeerden  Christen  met 
minachting  neder;  —  maar  de  bekeering  was  toch  de 
eerste  stap  die  tot  een  beteren  toestand  leidde.  Bij  ver- 
volg van  tijd  werd  de  oorsprong  vergeten,  en  de  nakome- 
lingen der  bekeerde  Christenen  brachten  er  het  hunne  toe 
bij :  door  middel  van  verdichte  genealogieën  schreven  zij 
zich  eene  Arabische  afkomst  toe. 

Daarbij  voege  men  nu,  vooreerst  dat  voor  de  Syriërs 
en  Egyptenaars,  die  wel  Christenen  waren  door  geboorte, 
maar  toch  van  de  leer  eigenlijk  niet  veel  wisten,  de  over- 
gang van  het  Christendom  tot  het  Islamisme  zoo  groot 
niet   was,  omdat  de  laatste  godsdienst  vele  leerstellingen 


'   Zie  Hlstoire  des  Ma-sulmans  d'Espagne,  II,  p.  109. 


136       DE  AFVAL,  DE  NEDERLAAG  DER  OUDGELOOVIGEN  EN 

direct  of  indirect  uit  den  eersten  had  overgenomen,  en  in 
de  tweede  plaats,  dat  het  in  de  Middeleeuwen  zoo  alge- 
meen verspreide  denkbeeld  van  een  godsoordeel  ook  in  dit 
geval  invloed  uitoefende.  Wie  overwint,  dacht  men,  heeft 
gelijk:  het  Islamisme  heeft  over  het  Christendom  gezege- 
praald :  derhalve  is  het  Islamisme ,  en  niet  het  Christen- 
dom, de  ware  godsdienst.  Immers,  wanneer  het  dat  niet 
was,  wanneer,  zooals  de  priesters  beweerden,  Mohammed 
een  valsche  profeet,  een  bedrieger  geweest  was,  waarom 
waren  dan  de  tallooze  overwinningen,  de  ontzettende  ver- 
overingen zijner  volgelingen  door  geen  enkel  wonder  ge- 
stuit? Er  gebeurden  immers  dagelijks  wonderen,  zelfs 
bij  de  geringste  aanleiding;  maar  nu  een  wonder  de  Kerk 
had  kunnen  redden,  nu  een  wonder  uitgestrekte  Christe- 
lijke landen  voor  de  heerschappij  der  ongeloovigen  had 
kunnen  behoeden,  nu  had  men  er  vergeefs  naar  uitgezien. 

Zoo  keerde  zich  het  geloof  aan  wonderen,  waarvan  de 
Kerk  zulk  een  schromelijk  misbruik  gemaakt  had,  tegen 
de  Kerk  zelve.  Wat  meer  is:  er  hadden  wonderen  plaats 
gehad,  wonderen  grooter  dan  die  van  alle  Heiligen  tezamen, 
doordat  een  onbekend  volk  eensklaps  onmetelijke  landen 
veroverd  had;  maar  die  wonderen  getuigden  niet  tegen, 
zij  getuigden  vóór  de  leer,  welke  dat  volk  predikte. 

Ofschoon  dus  aan  eigenbelang  en  zucht  om  uit  een  ver- 
nederenden toestand  te  geraken  de  bekeering  der  meeste 
Christenen  moet  worden  toegeschreven,  zoo  hebben  stelUg 
ook  velen  uit  overtuiging  het  Islamisme  aangenomen. 

Yeel  gewichtiger  voor  den  nieuwen  godsdienst  was  even- 
wel de  'bekeering  eener  groote  menigte  Perzen. 

De  aloude  godsdienst,  die  uit  eene  scheuring  met  het 
Brahmanisme  ontstaan,  door  Zarathustra  Spitama  gesticht 
en  door  latere  hoogepriesters  ontwikkeld  v/as,  had,  toen 
de  Arabieren  Perzië  veroverden,  zijne  kracht  en  zuiver- 
heid verloren.  Reeds  eenmaal,  ten  tijde  van  de  verovering 
door   Alexander  den  Grooten,  had  hij  opgehouden  staats- 


DE  BEKEEKING  DER  ONDERWORPENE  VOLKEN.      137 

godsdienst  te  zijn,  en  het  schijnt  dat  hij  dien  slag  nooit 
is  te  boven  gekomen.  Wel  vond  hij  later  een  steun  in 
de  Sassaniden.  Dit  geslacht,  toen  het,  in  de  derde  eeuw 
onzer  jaarteüing,  zich  van  den  troon  zocht  meester  te 
maken,  won  het  volk  door  de  belofte  van  het  Parsisme 
te  herstellen.  "De  troon,"  zeide  dikwijls  de  stichter  der 
dynastie,  "is  de  steun  van  den  godsdienst,  en  de  gods- 
dienst is  de  steun  van  den  troon."  Ook  zijne  opvolgers 
zagen  alleen  heil  in  een  eng  verbond  met  de  Zoroastrische 
priesters.  Niettegenstaande  die  bescherming,  der  vorsten, 
schijnt  evenwel  het  Parsisme  niet  weder  tot  een  krachtig 
leven  gekomen  te  zijn.  Sterke  invloed  van  buiten  had 
zich  reeds  doen  gevoelen.  Nieuwe  voorstelhngen  (waar- 
onder ook  G-rieksche  en  Christelijke)  waren  binnengedrongen. 
De  in  dit  opzicht  onvoorzichtige  Chosroës  Noesjirwan  nam 
G-rieksche  wijsgeeren,  door  Justinianus  vervolgd,  onder  zijne 
omgeving  op  en  het  de  werken  van  Plat  o  en  Aristoteles 
vertalen.  Reeds  vroeg  (misschien  reeds  ten  tijde  der 
Grieksche  heerschappij  in  Indië  ')  hadden  Boeddhistische 
zendelingen  ^  hunne  leer  in  de  Perzische  landen  verkon- 
digd, de  leer  dat  Boeddha  een  godsgezant  was,  een  be- 
middelaar tusschen  den  Schepper  en  de  schepselen,  de 
leer  dat  men  niet  voor  deze  wereld,  maar  voor  den  hemel 
leven  moet.  Zoo  ontstonden  sekten,  welke,  terwijl  zij 
tevens  hervormingen  in  den  maat schappelij ken  toestand 
eischten,  met  het  Parsisme  vreemde  leerstellingen  ver- 
mengden, zooals  die  van  de  zielsverhuizing  (een  leerstuk 
dat  zoowel  aan  het  Brahmanisme  als  aan  het  Boeddhisme 
eigen  is),  van  de  openbaring  door  God  aan  den  eersten 
mensch  gegeven,  van  den  grenzenloozen  tijd  als  hoogste 
godheid,   van   de  mensch  wording  der  godheid  in  den  per- 


'     Cf.  ChwolsoliD,  Bie  Ssabier  und  der  Ssabismus ,  T,   p.   134. 
*    Men    weet  dat  volgens  Burnouf,  wiens  meening  thans  door  velen    gevolgd 
wordt ,  Boeddha  in  het  jaar  544  voor  Chr.  gestorven  is. 


138   DE  AFVAL,  DE  NEDERLAAG  DER  OUDaELOOVIGEN  EN 

soon  van  den  regeerenden  vorst  \  enz.  De  groote  sekten 
splitsten  zich  weder  in  kleinere.  In  één  woord:  Perzië 
werd  het  tooneel  eener  groote  rehgieuse  gisting.  Allerlei 
godsdiensten  vloeiden  daar  te  zamen,  en  wat  gewoonlijk 
in  zulk  een  geval  geschiedt ,  geschiedde  ook  ^,hier :  er  tra- 
den rationahsten  op,  philosophen,  die  alle  openbaring  ver- 
wierpen. Daaronder  waren  vele  aanhangers  van  een  in 
Perzië  zeer  oud  systeem,  van  een  natuurlijken  godsdienst. 
Hunne  leer  was  liefde  tot  den  naaste,  zelf beheersching , 
onderdrukking  der  zinnelijkheid,  streven  naar  veredeling 
en  lankmoedigheid ;  zij  geloofden  ook  aan  een  hooger 
wezen,  aan  eene  voorzienigheid  en  aan  een  voortdurend 
bestaan  der  ziel.  Anderen  evenwel  geloofden  daar  niet 
aan  en  waren  vrijdenkers  in  den  volsten  zin  van  't  woord. 
Tevergeefs  reikten  koningen  en  priesters^-elkander  de  hand, 
ten  einde  de  predikers  der  gevreesde  nieuwe  leer  te  ver- 
delgen; het  eenige  gevolg  was  eene  groote  verbittering 
tegen  de  priesters  en  de  regeering,  eene  omstandigheid 
welke  later  aan  de  Arabieren  de  verovering  van  Perzië 
even  gemakkelijk  maakte  als  die  van  een  groot  gedeelte 
van  het  Romeinsche  rijk.  De  partij  der  Magi,  die  het 
sterkste  was  in  het  westelijke  gedeelte  van  het  rijk,  in 
Medië  en  Perzië,  hield  zich  aan  de  Avesta,  aan  den 
tekst,  aan  de  letter  der  heilige  schriften;  de  andere, 
die  der  Zendiks,  die  in  Bactrië  de  meerderheid  had, 
volgde  de  Zend,  de  allegorische  verklaring  van  den  tekst, 
en  wanneer  zij  dien  zoo  willekeurig  opvatte  als  vele 
Perzen  het  later  met  den  Koran  deden,  dan  moet  er  van 
de  oorspronkelijke  leer  al  zeer  weinig  zijn  overgebleven. 
Zoodanig  was  de  religieuse  toestand  van  het  land  op 
het  oogenblik  dat  de  Arabieren  het  veroverden  en  het 
Parsisme    ten   tweedenmale,   en  nu  voor  altijd,  den  rang 


^    Men  weet  dat  nog  heden  in  Tibet  de  Lama  voor  de  menschgewordene  god- 
heid gehouden  wordt. 


DE  BEKEERING  DER  ONDERWORPENE  VOLKEN.      139 

van  staatsgodsdienst  verloor.  Het  was  voor  dien  gods- 
dienst een  moorddadige  slag,  en  het  kon  niet  anders, 
want  troon  en  Kerk  waren  zóó  nauw  verbonden,  dat,  als 
de  eene  viel,  ook  de  andere  vallen  moest.  Het  getal  aan- 
hangers verminderde  van  dag  tot  dag;  zoowel  de  ortho- 
doxen als  de  ketters  gingen  in  menigte  tot  het  Islamisme 
over.  Eigenbelang  werkte  ook  in  dit  geval.  De  Pers 
wilde,  evenals  de  Christen,  van  het  betalen  van  het  hoofd- 
geld ontslagen  zijn.  Hij  was  verder  eerzuchtig,  trotsch, 
fier  op  een  glorierijk  verleden,  en  alleen  door  Muzelman 
te  worden  kon  hij  aan  den  vernederenden  toestand  ont- 
snappen, waarin  de  Arabische  verovering  hem  geplaatst 
had;  alleen  op  die  wijze  kon  hij  aandeel  erlangen  aan  de 
regeering.  De  overgang  was  daarenboven,  gelijk  wij  vroe- 
ger reeds  hebben  aangetoond,  zoo  moeielijk  niet.  Het 
Islamisme  verplaatste  den  Pers  niet  in  een  kring  van 
denkbeelden,  die  hem  geheel  vreemd  was;  integendeel, 
beide  godsdiensten  hadden  veel  met  elkander  gemeen,  en 
nog  meer  punten  van  overeenkomst  had  het  Islamisme 
met  de  kettersche  sekten,  zooals  die  van  Manes  (de  Mani- 
chaeërs)  en  van  Mazdak,  omdat  het  Christendom  zijn 
invloed  op  'deze  evenzeer  had  uitgeoefend  als  op  het 
Islamisme. 

De  bekeering  der  Perzen  was,  tot  op  zekere  hoogte, 
voor  het  Islamisme  zeer  voordeelig.  Terwijl  de  Arabieren 
onverschillig  waren  en  bleven,  waren  de  Perzen  daaren- 
tegen geloovig  en  met  brandenden  ijver  voor  den  nieuwen 
godsdienst  bezield ;  zij  waren  daarenboven  aan  wetenschappe- 
lijke studiën  gewend,  en  werden  zoodoende  de  scheppers 
der  Muzelmansche "  theologie.  "De  meerderheid,"  zegt  de 
Arabische  geschiedschrijver  Ibn-Chaldoen ,  "van  hen,  die, 
tot  groot  voordeel  van  het  Islamisme,  de  heihge  Over- 
leveringen van  buiten  leerden  en  bewaarden,  waren  Perzen ; 
hetzelfde  geldt  van  de  beoefenaars  der  dogmatiek  en  de 
meeste  commentatoren  van  den  Koran." 


140   DE  AFVAL,  DE  NEDERLAAG  DER  OUDGELOOVIGEN  EN 

Eerst  door  de  Perzen  werd  dus  het  Islamisme  eene  intel- 
lectueele  kracht  in  de  wereld ,  hetgeen  het  door  de  Arabieren 
nooit  zou  geworden  zijn.  De  geschiedenis  van  het  Islamisme 
gelijkt  in  dit  opzicht  op  die  van  het  Boeddhisme  en  van 
het  Christendom.  In  Indië,  waar  het  ontstond,  bezweek 
het  Boeddhisme  in  zijn  strijd  tegen  het  Brahmanisme, 
maar  werd  daarentegen  aangenomen  door  andere  volken, 
in  andere  landen,  in  China,  op  Ceilon,  in  Tartarijë,  op 
het  Schiereiland  aan  gene  zijde  van  den  Ganges,  in  Japan. 
Uit  het  Jodendom  voortgekomen,  is  het  Christendom  door 
de  Joden  verworpen ;  •  maar  door  de  Romein sche  wereld 
werd  het  aangenomen  (al  was  het  dan  ook  meer  in  naam 
dan  inderdaad)  en  het  kreeg  door  een  derde  volk ,  de  Ger- 
manen, zijne  volle  beteekenis. 

Evenwel,  hoe  gewichtig  en  heilrijk  de  bekeering  der 
Perzen  ook  voor  het  Islamisme  was,  zij  had  ook  hare 
nadeelige  en  gevaarlijke  zijde.  Yoor  een  groot  gedeelte 
waren  de  bekeeringen  niet  oprecht,  zoodat  er  eene 
menigte  menschen  in  den  Islam  werden  opgenomen,  die  er 
niet  aan  geloofden.  De  een  vond  dat  het  te  weinig,  de 
ander  dat  het  te  veel  gaf;  —  te  weinig,  want  voor  den 
Pers,  die  aan  een  gecompliceerden  godsdienst  gewend 
was,  was  het  Islamisme  te  eenvoudig,  te  dor,  te  pro- 
zaïsch; —  te  veel,  want  aan  de  vele  vrijgeesten  behaagde 
het  Islamisme,  hoe  eenvoudig  het  ook  was,  evenmin  als 
eenige  andere  godsdienst.  Yandaar  twee  richtingen,  die 
de  Muzelmansche  sekten  vertoonden:  de  eene  wil  de  leer- 
stellingen, uit  andere  godsdiensten  ontleend,  aan  het 
Islamisme  toevoegen;  de  andere  wilde  het  Islamisme 
terugbrengen  tot  de  allerhoogste  eenvoudigheid,  dat  was, 
in  dit  geval,  tot  niets.  Beide  richtingen  gingen  soms 
hand  aan  hand,  daar  de  ongeloovigen  zich  van  de  te  veel 
geloovenden  wisten  te  bedienen.  Daarbij  voegden  zich 
persoonlijke  bijoogmerken  en  politieke  bedoelingen;  uit 
nationalen  trots  wilde  men  het  vreemde  juk  afwerpen  en 


DE  BEKEERING  DER  ONDERWORPENE  VOLKEN.      141 

Perziës  onafhankelijkheid  herstellen.  Uit  dat  alles  vloei- 
den sekten  voort,  welke  meestal  zoowel  een  politiek  als 
een  religieus  doel  hadden,  en  waarvan  de  volgende  hoofd- 
stukken de  voornaamste  zullen  doen  kennen.  De  "voor- 
naamste", niet  alle,  want  het  is  ons  doel  niet  eene  sekten- 
geschiedenis  te  geven;  wij  willen  alleen  de  hoofdrichtingen 
nagaan  en  zullen  over  geschilpunten  van  geringe  betee- 
kenis  het  stilzwijgen  bewaren.  Door  een  dogmatisch  voor- 
oordeel daartoe  gebracht,  hebben  de  Muzelmansche  schrij- 
vers over  het  Islamisme  juist  het  tegenovergestelde  ge- 
daan. Toen  namelijk  de  sektengeest  in  het  Islamisme 
reeds  sterk  geworden  was,  verdichtte  men  eene  overleve- 
ring. Volgens  deze  zou  de  Profeet  gezegd  hebben:  "Mijne 
gemeente  zal  zich  in  73  sekten  verdeelen,  waarvan  72 
verdoemd  zullen  zijn  en  één  zalig  worden  zal."  Men 
voegde  er  bij ,  dat  onder  de  Zoroastrianen  70 ,  onder  de 
Joden  71 ,  onder  de  Christenen  72  sekten  waren.  Men 
mat  zelfs  de  voortreffelijkheid  van  een  godsdienst  naar  het 
grooter  of  kleiner  aantal  zijner  sekten  af;  bij  gevolg  stond 
het  Parsisme  met  zijne  70  sekten  het  laagst ,  het  Joden- 
dom één  trap  hooger,  het  Christendom  nog  een  trap  hooger 
en  eindelijk  het  Islamisme  met  zijne  73  sekten  bovenaan. 
Dit  geheele,  voor  ons  zoo  zonderlinge  systeem  berust  op 
de  symbolische  beteekenis ,  die  de  ronde  of  heihge  getallen 
70 — 72  in  Azië  oudtijds  hadden.  Den  oorsprong  heeft  men 
uit  de  sterrenkunde  aangetoond,  want  70  dagen  zijn  het 
vijfde  gedeelte  van  het  oude  maanjaar,  72  het  vijfde  ge- 
deelte van  het  zonnejaar.  Het  denkbeeld  is  Parsisch; 
althans  de  Jasna  geeft  het  oudste  mij  bekende  voorbeeld. 
Dit  boek  bevat  thans  72  hoofdstukken,  en  deze  indeeling 
is  niet  toevallig,  maar  met  opzet  gemaakt,  want  twee 
hoofdstukken  (het  61^^«  en  72^'-^')  komen  tweemaal  voor,  en 
het  18^*^  bevat  niets  dan  verzen  uit  het  Gatha-gedeelte  van 
de  Jasna.  Dus  is,  met  andere  woorden,  de  Jasna  eerst  in 
70   (^/s   van  het  maanjaar),  later  in  72  hoofdstukken  {% 


142   DE  AFVAL,  DE  NEDERLAAG  DER,  ONGELOOVIGEN  ENZ. 

van  het  zonnejaar)  verdeeld  geworden.  Gedurende  de  Ba- 
bylonische balUngschap  is  deze  Parsische  voorsteUing  met 
tallooze  andere  op  de  Joden  overgegaan,  en  later  van  de 
Joden  op  de  Mohammedanen;  maar  daar  deze  den  oorsprong 
der  zaak  niet  kenden,  en  in  dit  geval  niet  aan  drie  (70  —  72), 
maar  aan  vier  godsdiensten  sekten  moesten  toedeelen,  zoo 
gingen  zij  één  getal  hooger  dan  72.  Opmerkelijk  is  het 
evenwel,  dat  ook  bij  hen  het  getal  72  voor  de  Muzel- 
man sche  sekten  voorkomt.  ^ 

Men  ziet  dus,  dat  men  het  met  die  getallen  niet  stipt 
nemen  moet.  De  Muzelmansche  godgeleerden  hebben  het 
desniettemin  gedaan;  zij  hebben  het  hun  plicht  gerekend, 
73  Muzelmansche  sekten  op  te  sommen.  Hadden  zij  een 
oogenblik  nagedacht,  dan  zouden  zij  zelve  het  dwaze  van 
die  handelwijze  hebben  ingezien.  Als  b.  v.  Sjahrastani, 
die  in  de  12'^*^  eeuw  schreef,  73  sekten  noemt,  dan  had 
hij  moeten  bedenken,  dat  er  nieuwe  ontstaan  konden 
(zooals  er  ook  werkelijk  nieuwe  ontstaan  zijn)  en  dat  in 
dat  geval  zijne  rekening,  73  en  geene  enkele  meer  of 
minder,  in  duigen  viel.  Heeft  hij  nu,  zooals  waarschijnlijk 
is,  te  veel  sekten  opgesomd,  zoo  hebben  daarentegen 
latere  schrijvers  er  te  weinig.  Het  ongelukkige  denkbeeld 
of  geloofspunt  dat  er  73  sekten  moesten  zijn,  heeft  de 
geschiedenis  van  't  Islamisme  zeer  misvormd  en  verward; 
men  mag  zich  nog  gelukkig  rekenen,  wanneer  de  schrijvers 
hoofdsekten  van  kleinere  sekten  onderscheiden. 


^  Zie  Steinsclineider,  Lie  kahonische  ZaJil  der  muh.  Secten  und  die  Symbolik 
der  Zahl  70 — 7B,  iu  de  Zeitschr.  der  Deuis.  morgenl.  Gesells. ,  IV,  p.  145 
vlgg.  —  Haug,  Essay s ,  p.  140,  2*^  uitg. 


VII 
DE  OUDSTE  SEKTEN. 


Het  godsbegrip,  de  voorbeschikking  en  de  vrije  wil 
waren  de  groote  twistpunten  in  den  tijd,  toen  het  Islam- 
isme in  Irak  was  aangenomen.  Mohammed  had  dat  niet 
voorzien.  Hij  was  geen  godgeleerde,  maar  een  enthousi- 
astische  godsdienststichter  en  volksleeraar ;  theologische 
vragen  waren  hem  vreemd  en  aan  zijne  omgeving  waren 
zij  het  eveneens.  Hij  had  aan  God  menschelijke  eigen- 
schappen toegeschreven:  wijsheid,  macht,  leven,  wil,  groot- 
heid, majesteit,  weldadigheid,  gezicht,  gehoor,  spraak, 
zelfs  gelaat  en  handen.  Zijne  volgelingen  vatten  dat  wel 
niet  letterlijk  op,  en  meenden  niet  dat  God  op  den  mensch 
geleek,  maar  zij  bekommerden  zich  ook  met  veel  om  eene 
juiste  bepaling  van  het  godsbegrip;  zij  wisten  nu  eenmaal 
dat  de  God,  dien  Mohammed  predikte,  de  hun  bekende 
Allah  taala  was,  en  dat  was  hun  genoeg.  De  vragen, 
door  hen  bij  verschillende  gelegenheden  aan  Mohammed 
gesteld,  waren  dan  ook  niet  van  metaphysischen,  maar 
van  praktischen  aard.  Ook.  over  voorbeschikking  bekom- 
merden zij  zich  niet  veel  en  Mohammed  zelf  had  daarom- 
trent   geen    vast   systeem.     De  Koran  zegt  wel,  dat  het 


l-i-i  DE    OUDSTE    SEKTEN. 

lot  van  ieder  mensch  van  te  voren  bepaald,  ja  zelfs  op- 
geschreven is,  maar  even  dikwijls  leest  men,  dat  engelen 
de  daden  der  menschen  opschrijven,  nadat  zij  verricht 
zijn.  Toen  de  Medinensers  aarzelden  in  den  slag  te  gaan, 
maakte  Mohammed  gebruik  van  de  praedestinatieleer  en 
heette  het:  "Het  eindpunt  van  't  leven  van  ieder  sterve- 
ling is  vooraf  bepaald;  als  de  tijd  gekomen  is,  overvalt 
u  de  dood,  om  't  even  of  gij  tegenover  den  vijand  staat 
dan  wel  onder  uwe  vrienden  vertoeft."  Yan  eene  conse- 
quente toepassing  dezer  leer  is  echter  geen  sprake.  Even 
dikwijls  als  het  omgekeerde,  wordt  er  verzekerd,  dat  de 
genade  het  gevolg  van  het  geloof  is.  Men  kan  met 
recht  dit  zeggen:  de  leer  der  verkiezing  en  der  voorbe- 
schikking vloeide  noodzakelijk  uit  Mohammeds  godsbegrip 
voort;  daarom  heeft  hij  ze  dan  ook  gepredikt,  maar  zijn 
verstand  en  zijn  hart  kwamen  er  tegen  op.  Waar  deze 
de  overhand  behielden,  werd  hij  ontrouw  aan  zijn  systeem. 
Op  die  wijze  verviel  hij  telkens  in  inconsequenties. 

Door  de  Arabieren  werd  dit  gemis  van  een  vast  stelsel 
zelden  of  nooit  opgemerkt,  maar  anders  was  het  in  Irak,  het 
oude  Babylonië,  het  land  waar  het  Semitische  ras  op  het 
Perzische  stuitte  en  zich  daarmede  vermengde,  het  land  dat 
dadelijk  het  middelpunt  der  geleerdheid,  en  kort  daarna, 
onder  de  Abbasiden,  de  zetel  der  regeering  werd.  Daar, 
en  wel  in  de  stad  Bagra  (Bassora),  ontstond  reeds  in  de 
eerste  eeuw  eene  theologische  school,  die  spoedig  eene 
groote  vermaardheid  verkreeg  en  wier  beroemdste  leeraar 
Hasan  al-Bagri  was,  de  zoon  van  een  vrijgelaten  slaaf 
van  Zaid  ibn-Thabit  (den  verzamelaar  van  den  Koran)  en 
van  eene  slavin  van  eene  der  vrouwen  van  den  Profeet. 
Hasan  had  eene  sombere  opvatting  van  den  godsdienst. 
Yoor  hem  was  de  vrees  het  hoogste  principe  der  zedelijk- 
heid. Hij  zelf  zeide:  "Een  menschenkind ,  dat  den  Koran 
leest  en  daaraan  gelooft,  zal  in  de  wereld  doorgaans  met 
schrik   vervuld   zijn  en  dikwijls  weenen,"     En  een  tijdge- 


DE    OUDSTE    SEKTEN.  145 

genoot  getuigt:  "Ik  heb  nooit  iemand  gezien,  die  er  treu- 
riger uitzag  dan  Hasan;  zoo  dikwijls  ik  hem  ontmoette, 
kwam  hij  mij  voor  alsof  hem  juist  een  groot  ongeluk  ge- 
troffen had."  Hij  geldt  dan  ook  te  recht  voor  een  der  stich- 
ters van  het  Muzelmansche  ascetisme.  Overigens  was  hij 
rechtzinnig  of  werd  althans  daarvoor  gehouden.  '  Door  hem 
en  onder  zijne  leiding  ontstond  de  scholastieke  theologie, 
d.  i.  men  bepaalde  zich  niet  bij  het  eenvoudige  geloof 
aan  den  Koran  en  de  Overlevering,  maar  men  sprak  over 
de  grondleerstukken  van  den  Islam  en  zocht  deze  te  ver- 
klaren. Op  die  wijze  moest  het  wel  aan  den  dag  komen, 
dat  Mohammed  soms  met  zich  zelven  of  met  de  rede  in 
tegenspraak  geweest  was.  De  leerlingen  van  Hasan, 
meestal  Perzen,  ontdekten  het  spoedig  genoeg,  en  een 
hunner  Wagil  ibn-Ata  (zoo  het  schijnt  een  Pers),  week 
nu  in  verschillende  hoofdpunten  van  het  rechtzinnige  ge- 
loof af.  Vooreerst  ontkende  hij  het  zelfstandig  bestaan 
van  Gods  eigenschappen,  waarbij  hij  van  dezen  stelregel 
uitging,  dat,  wie  te  gelijk  een  begrip  en  eene  eigenschap 
als  eeuwig  aanneemt,  daardoor  ook  twee  Groden  aanneemt. 
Bij  hem  vertoonde  zich  deze  leer  eerst  in  hare  kiem; 
zijne  leerlingen  echter  hebben  haar  uitgewerkt  onder  den 
invloed  der  Grieksche  wijsbegeerte.  In  de  tweede  plaats 
verdedigde  hij  den  vrijen  wil.  Uitgaande  van  de  stellingen, 
dat  God  wijs  en  rechtvaardig  is,  —  dat  men  hem  niets 
kwaads  en  onrechtvaardigs  kan  toeschrijven,  —  dat  het 
onmogelijk  is,  dat  hij  de  menschen  het  tegendeel  doet 
verrichten  van  hetgeen  hij  hun  bevolen  heeft,  en  hen 
straft  of  beloont  omdat  zij  doen  wat  over  hen  bepaald 
is,  kwam  hij  tot  de  gevolgtrekking,  dat  de  mensch  uit 
vrije   beweging   goed    of  kwaad   verricht.     Voor   die  leer 


'  Het  is  niet  onwaarscliijnlijk ,  dat  verscheidene  kettersclie  leerstellingen 
van  Hasans  leerlingen  eigenlijk  van  hem  zijn.  Uit  voorzichtigheid  kwam  hij 
er  zelf  niet  openlijk  voor  uit,   maar  liet  ze  door  zijne  leerlingen  verspreiden. 

Islamisme,  1 U 


146  DE    OUDSTE    SEKTEN.  "^ 

beriep  hij  zich  op  Koranplaatsen ,  en  hij  kon  dit  inderdaad 
even  goed  doen  als  zijne  tegenstanders.  Consequent  was 
ook  hij  evenwel  niet,  want  hij  erkende  eene  voorbeschik- 
king voor  alles  wat  den  mensch  overkomt;  alleen  hetgeen 
de  mensch  doet,  sloot  hij  uit.  Eene  derde  ketterij  be- 
stond in  het  geloof  aan  eene  soort  van  vagevuur.  Eens 
kwam  namelijk  iemand  tot  Hasan  en  zeide:  "Voorganger 
in  den  godsdienst!  Er  is  in  onzen  tijd  eene  sekte  opge- 
staan, welke  hen,  die  zware  zonden  begaan  hebben,  als 
ongeloovigen  (verdoemden)  beschouwt.  '  Eene  andere  daar- 
entegen beweert,  dat  de  werken  geen  hoofdbestanddeel 
zijn  van  het  geloof;  volgens  deze  leer  schaadt  slecht 
handelen,  mits  het  geloof  aanwezig  is,  niet,  zooals  ook 
goed  handelen ,  met  ongeloof  gepaard ,  niet  baat.  ^  Wat 
is  uwe  meening  daaromtrent?"  Hasan  bedacht  zich; 
maar  eer  hij  een  antwoord  gevonden  had,  zeide  Wacil: 
"Ik  beweer  dat  de  geloovige,  die  eene  zware  zonde  begaan 
heeft,  noch  tot  de  zaligen,  noch  tot  de  verdoemden  be- 
hoort, maar  tusschen  beiden  in  staat."  Toen  hij  opstond 
en  zich  naar  een  ander  gedeelte  der  moskee  begaf,  ten 
einde  zijne  meening  aan  de  medeleerlingen  nader  uiteen 
te  zetten,  zeide  Hasan:  "Wagil  heeft  zich  van  ons  afge- 
scheiden." Daardoor  verkregen  Wagil  en  zijne  aanhangers 
den  naam  van  Motazila,  de  zich  afscheidenden. 

In  lateren  tijd  werd  zijne  leer,  onder  den  invloed  der 
Aristotehsche  philosophie,  uitgewerkt  ^n  uitgebreid.  ^  Alle 
Motazilieten  kwamen  hierin  overeen ,  dat  zij  het  zelfstandig 
bestaan  der  goddelijke  attributen  ontkenden,  en  zich  verzetten 
tegen  alles,  wat  het  leerstuk  van  Gods  eenheid  benadeelen 
kon ;    dat  zij ,  om  ieder  denkbeeld  van  onrechtvaardigheid 


^    Hier  wordt  bedoeld  de  Charidjitisclie  sekte  der  Hadija:   c.f.  Brüunow:  die 
Charidschiten  unter  den  ersten  Omaijadea ,  p.  31. 
*   Deze  sekte  is  die  der  Mordjija. 
^   Houtsma  :   De  strijd  over  het  dogma  in  den  Islam  tot  op  El-Ash'ari. 


DE    OUDSTE    SEKTEN.  147 

van 'God  te  verwijderen,  aan  den  mensch  volkomene  vrij- 
heid van  handelen  toeschreven ;  dat  zij  leerden ,  dat  alle 
kennis,  die  noodig  is  om  zalig  te  worden,  in  het  bereik 
der  rede  ligt;  dat  men  deze  kennis,  zoowel  vóór  als  na 
de  openbaring,  door  het  licht  dier  rede  verkrijgen  kan, 
zoodat  dan  ook  de  mensch,  in  alle  tijden  en  op  alle 
plaatsen,  haar  bezitten  moet.  Zij  dachten  na  over  't  geen 
de  godsdienst  hun  voorschreef  en  werden  op  die  wijze  de 
rationalisten  van  het  Islamisme.  Zoo  was  eene  hunner 
hoofdstellingen,  dat  de  Koran  geschapen  was,  niettegen- 
staande de  Profeet  het  tegendeel  gezegd  had.  Ware  de 
Koran  niet  geschapen ,  zoo  redeneerden  zij ,  dan  zou  men 
twee  eeuwige  wezens  moeten  aannemen.  Zoodra  nu  de 
Koran  of  het  woord  Gods  gold  als  iets  dat  geschapen  was , 
kon  hij,  bij  de  onveranderlijkheid  der  godheid,  ook  niet 
meer  beschouwd  worden  als  tot  haar  wezen  te  behooren. 
Op  die  wijze  werd  langzamerhand  de  geheele  leer  van  de 
openbaring  zoozeer  afgebroken,  dat  vele  Motaziheten  ein- 
digden met  de  bewering,  dat  het  niet  onmogelijk  was,  iets 
even  goeds  of  zelfs  iets  beters  te  schrijven  dan  den  Koran. 
Hun  godsbegrip  was  zuiverder  en  verhevener  dan  dat  der 
orthodoxen.  Zij  wilden  van  geene  hchamelijke  voorstelling 
der  godheid  hooren,  en  Mohammeds  woorden:  "Gij  zult 
eens  uwen  Heer  zien  zooals  gij  in  den  slag  van  Bedr  de 
volle  maan  gezien  hebt,"  die  door  de  orthodoxen  letterlijk 
werden  opgevat,  waren  voor  hen  eene  gedurige  ergernis. 
Zij  legden  dan  ook  die  woorden  zóó  uit,  dat  de  mensch 
na  den  dood  God  met  de  oogen  des  geestes,  dat  is  met 
zijn  verstand,  erkennen  zal.  In  de  wonderen,  door  den 
Koran  vermeld,  konden  zij  niet  berusten;  zij  ontkenden, 
dat  de  zee  droog  geworden  was  om  aan  de  Israëlieten 
onder  Mozes  een  doortocht  te  verleenen,  dat  Mozes'  staf 
in  eene  slang  veranderd  was,  en  dat  Jezus  dooden  had 
opgewekt.  Mohammed  zelf  bleef  van  hunne  aanvallen 
niet    verschoond.     Er    waren    er   die    beweerden,    dat    de 


148  DE    OUDÖTK    HEKTEN. 

Profeet  veel  te  veel  vrouwen  had  gehad,  en  dat  zijn' tijd- 
genoot, Aboe-Dzarr  al-Gifari,  veel  ingetogener  en  vromer 
geweest  was  dan  hij ,  iets  wat  volkomen  waar  was. 

Tegenover  deze  kettersche  sekte  maakten  de  orthodoxe 
leeraars  eigenlijk  eene  droevige  figuur.  Zij  waren  tegen 
de  ketters  niet  opgewassen;  zij  waren  niet,  zooals  hunne 
tegenstanders,  met  de  Grieksche  wijsbegeerte  bekend,  en 
konden  niet  zooals  zij  de  wapenen  der  dialektiek  hanteeren. 
Zij  trachtten  een  middelweg  te  houden.  De  Koran,  zeiden 
zij,  mocht  niet  allegorisch  worden  verklaard,  maar  toch 
mocht  ook  niet  alles  letterlijk  worden  opgevat.  Wat  men 
niet  verklaren  kon,  moest  men  als  een  voor  ons  bekrompen 
verstand  ondoorgrondelijk  mysterie  beschouwen  en  het 
vooral  gelooven.  "Omtrent  God,"  heette  het,  "weten  wij, 
dat  niets  aan  Hem  gelijk  is.  Verder  gaan  wij  niet.  Wan- 
neer wij  in  den  Koran  lezen:  "De  Albarmhartige  zit  op 
zijn  troon,"  of  wel:  "Wat  Ik  met  Mijne  handen  ge- 
schapen heb,"  dan  zijn  wij  niet  verplicht  dat  te  ver- 
klaren; wij  zijn  alleen  verplicht  te  gelooven,  dat  Hij 
eenig  is,  en  dat  gelooven  wij  als  eene  ontwijfelbare  waar- 
heid." Men  ziet  hoe  naïef  de  orthodoxe  Kerk  hare  on- 
macht erkende.  Yoorzichtig  was  zij  desniettemin.  Een 
harer  leeraars  dreef  de  voorzichtigheid  zoo  ver ,  dat  hij , 
aan  Perzen  den  Koran  verklarende,  de  uitdrukkingen 
hand,  gezicht,  zitten  enz. ,  wanneer  die  van  God 
gebruikt  werden,  niet  vertaalde.  Verder  vonden  de  ortho- 
doxen al  dat  vragen  en  redeneeren  zeer  lastig  en  ongepast. 
Zoo  zeide  de  beroemde  godgeleerde  Malik  (de  stichter  van 
eene  hunner  vier  rechtsscholen)  kortaf  dit:  "Gods  zitten  op 
den  troon  is  bekend ;  —  het  h  o  e  is  onbekend ;  —  het  geloof 
daaraan  is  noodzakelijk,  —  en  het  vragen  daarnaar  is 
ketterij."  Als  men  nu  de  ketters  met  zulke  machtspreuken 
tot  zwijgen  had  kunnen  brengen !  Maar  daar  dit  volstrekt 
het  geval  niet  was,  daar  de  ketters  van  meening  waren 
dat    zulke    argumenten    geene    argumenten    waren,    zoo 


DE    OUDSTE    SEKTEN.  149 

grepen  de  orthodoxen  naar  het  wapen  van  hen,  die  zelve 
niet  overtuigd  zijn  dat  zij  eene  goede  zaak  verdedigen : 
zij  riepen  de  hulp  der  regeering  in  en  spoorden  haar  aan, 
de  ketters  te  vervolgen.  Dit  was  onder  het  Chalifaat 
van  den  Omaijade  Ahdalmelik;  en  daar  deze  vorst,  door 
herhaalde  oproeren  gedwongen,  met  een  ijzeren  schepter 
regeerde,  terwijl  aan  den  anderen  kant  de  theologische 
twisten  de  maatschappij  in  verwarring  dreigden  te  bren- 
gen, zoo  vervulde  hij  (ofschoon  anders  een  vrij  lauwe 
Muzelman)  den  wensch  der  orthodoxe  leeraars  en  deed 
één  der  beroemdste  Motazilieten  eerst  op  de  pijnbank 
brengen  en  vervolgens  ophangen.  De  sekte  werd  evenwel 
door  dergelijke  handelingen  niet  zwakker,  en  een  Motazi- 
litische  leeraar  zeide  bij  die  gelegenheid  puntig  genoeg: 
"Die  menschen  hangen  de  geloovigen  op,  en  dan  durven 
zij  nog  beweren,  dat  al  onze  handelingen  geschieden  vol- 
gens het  besluit  van  God!" 

Nog  erger  dagen  braken  voor  de  orthodoxe  Kerk  aan. 
De  steun  der  wereldlijke  macht  ontviel  haar:  een  voor- 
stander van  de  leer  van  den  vrijen  wil,  Jezid  III,  beklom 
den  troon,  en  sedert  dien  tijd  nam  de  macht  der  Motazi- 
lieten al  meer  en  meer  toe. 

Waren  de  tot  dusver  genoemde  sekten  alleen  gevaarlijk 
voor  de  Kerk,  en  niet  voor  den  Staat,  twee  andere 
daarentegen  vermengden  politieke  met  rehgieuse  meeningen 
en  brachten  de  regeering  zeer  in  het  nauw.  Het  waren 
de  C  h  a  r  i  d  j  i  e  t  e  n  en  de  Sjiieten. 

Degenen ,  die  later  den  naam  van  Charidjieten  ontvingen, 
waren  oorspronkelijk  aanhangers  van  Ali;  maar  toen  Ali 
in  den  slag  van  Qiffin,  waarin  hij  tegen  den  Omaijade 
Moawia  streed,  na  veel  tegenstreven  er  zijne  toestemming 
toe  gegeven  had,  dat  het  geschil  door  twee  scheidsrechters 
zou  worden  beslecht,  scheidden  zij  zich  van  hem  af  en 
ontvingen  toen  den  naam  van  Charidjieten,  d.  i.  uitge- 
ganen,   afgescheidenen.     Zoo   althans  wordt  de  oorsprong 


.150  DR    OUDSTK    SKKTKN. 

dor  sekte  door  de  Arabische  geschiedschrijvers  opgegeven; 
maar  bij  nader  onderzoek  blijkt,  dat  deze  voorstelling 
moet  worden  gewijzigd.  De  12,000  man,  die  in  den  slag 
van  (jUffin  Ali  verheten,  waren  uit  zeer  verschillende  be- 
standdeelen  samengesteld.  Er  waren  hooggeplaatste  per- 
sonen onder,  die  aan  den  algemeenen  opstand  na  Mohammed s 
dood  hadden  deelgenomen,  daarvoor  streng  waren  gestraft 
en  de  eerste  gelegenheid  de  beste  gretig  aangrepen,  ten 
einde  zich  te  wreken.  Deze,  ofschoon  zij  in  dien  tijd 
eene  groote  rol  speelden,  mogen,  stipt  genomen,  niet 
onder  de  sekte  der  Charidjieten  geteld  worden.  Die  sekte 
bestond  veeleer  uit  vrome  en  rechtzinnige  mannen,  die 
veel  baden  en  vastten,  maar  de  rechtzinnigheid  anders 
opvatten  dan  Ali  en  zijne  vrienden.  Sinds  lang  veront- 
waardigd over  de  huichelarij  van  sommige  van  Mohammeds 
metgezellen ,  die  den  godsdienst  gebruikten  als  een  middel 
om  hunne  eerzuchtige  oogmerken  te  bereiken,  voegden 
zij  zich  in  den  slag  van  Qiffin  bij  de  anderen,  maar 
mogen  niet  met  hen  verward  worden.  Zij  waren  republi- 
keinen, demokraten.  Yan  een  uitsluitend  recht  der  Ko- 
raisjieten  op  de  heerschappij  wilden  zij  niets  hoeren.  Het 
verkieselijkste  was,  volgens  hunne  meening,  dat  er  geen 
heerscher  was;  maar  moest  er  een  zijn,  dan  behoorde  hij 
door  allen  gekozen  te  worden,  en  dan  was  het  om  het 
even  tot  welken  stam  of  tot  welken  stand  in  de  maat- 
schappij hij  behoorde;  hij  kon  een  Nabateër  of  een  Korai- 
sjiet,  een  slaaf  of  een  vrij  man  zijn,  als  hij  slechts  braaf 
en  rechtvaardig  was.  ^  Sombere  dwepers  als  zij  waren, 
vatten  zij  de  zedelijke  verplichtingen,  welke  ieder  te  ver- 
vullen heeft,  zeer  streng  op,  stelden  eene  zware  zonde 
met  ongeloof  gelijk,  en  predikten,  dat  hij,  die  zich  daaraan 
schuldig  maakte,  verdoemd  was. 


1   In  dit  opzicht  stonden  zij  alzoo  op  een  geheel  ander  standpunt  dan  de  ortho- 
doxen,  die  uitsluitend  het  recht  der  Koraisjieten  erkenden. 


DE    OUDSTE    SEKTEN.  151 

Al  spoedig  namen  zij  eene  zeer  stoute  houding  aan. 
De  voorstellen  van  Ali,  die  hen  weder  zocht  te  v^innen, 
wezen  zij  trots  van  de  hand,  zonden  zendelingen  naar 
verschillende  plaatsen,  mishandelden  Ali's  aanhangers  en 
versterkten  zich  in  Nahrawan  (tusschen  Wasit  en  Bagdad). 
Toen  trok  Ali  tegen  hen  op.  Bij  zijne  aankomst  ver- 
strooiden zich  diegenen,  die  geen  ander  doel  hadden  dan 
Ali  en  de  zijnen  tegen  te  werken;  alleen  de  ware  vromen, 
tusschen  de  1500  en  1800  man,  bleven  op  hun  post  en 
weigerden  hardnekkig  zich  te  onderwerpen.  Zij  werden 
omsingeld,  en  slechts  zeer  weinigen  redden  hun  leven. 

Niettegenstaande  deze  groote  nederlaag  bleef  de  sekte 
toch  bestaan  en  breidde  zich,  onder  de  regeering  der 
Omaijaden,  meer  en  meer  uit.  Hoofdzakelijk  bestond  zij 
uit  menschen,  die  tot  de  arbeidende  standen  behoorden; 
vandaar  dan  ook,  dat  zij  gelijkheid  en  broederschap  pre- 
dikten. Zij  beriepen  zich  daarbij  op  de  woorden  van  den 
Koran:  "Al  de  Muzelmannen  zijn  broeders."  "Vraagt 
ons  niet,"  zeiden  zij,  "tot  welken  stam  of  tot  welken 
stand  wij  behooren;  wij  zijn  allen  kinderen  van  het  Is- 
lamisme ,  en  hij ,  aan  wien  God  boven  anderen  den  voor- 
rang geeft,  is  diegene,  die  Hem  het  meest  zijne  dank- 
baarheid toont."  —  Overigens  hielden  zij  zich  rustig, 
predikten  niet  openlijk,  en  hadden  zelfs  hun  opperhoofd 
afgezet,  omdat  deze  hunne  onderwerping  aan  de  regeering 
en  hun  omgang  met  menschen,  die  niet  tot  de  sekte  be- 
hoorden, afkeurde;  maar  toch  achtten  de  Omaijaden  en 
de  aristokratie  van  Irak  (want  in  deze  provincie  waren 
zij  het  talrijkst)  hen  gevaarlijk.  En  zij  waren  het  inder- 
daad. De  regeering  had  hen  kunnen  laten  begaan,  wan- 
neer zij  niets  anders  gedaan  hadden  dan  verklaren,  dat 
degenen,  die  de  rechtzinnige  Kerk  als  heiligen  beschouwde, 
louter  eerzuchtige  huichelaars  waren  geweest,  want  in 
dit  opzicht  waren  de  Omaijaden  het  volkomen  met  hen 
eens;    maar  wat  de  regeering  niet  kon  dulden,  was,  dat 


152  DE    OUDSTE    SEKTEN. 

zij  (in  dit  opzicht  met  de  rechtzinnigen  overeenstem- 
mende) de  Omaijaden  voor  ongeloovigen  verklaarden,  en 
het  uitsluitende  recht  der  Koraisjieten  op  de  regeering  niet 
erkenden. 

Onder  het  bestuur  van  Merwan  I  begon  dus  de  stad- 
houder van  Irak,  Obaidallah,  hen  op  de  hevigste  wijze 
te  vervolgen.  Zij  doorstonden  die  proef  met  eene  bewon- 
derenswaardige standvastigheid.  Op  God  vertrouwende, 
beklommen  zij  steeds  met  vasten  tred  het  schavot,  ter- 
wijl zij  baden  en  stukken  uit  den  Koran  opzeiden.  Nooit 
brak  iemand  hunner  zijn  woord,  ten  einde  zijn  leven  te 
redden.  Eens  werd  een  Charidjiet  op  straat  gearresteerd. 
"Yergun  mij,"  zeide  hij  tot  den  politiedienaar ,  "een 
oogenblik  in  mijn  huis  te  gaan,  opdat  ik  mij  reinige  en 
bidde."  —  "Maar  wie  staat  er  mij  voor  in,  dat  gij  terug- 
komt?" —  "Grod,"  antwoordde  de  Charidjiet,  —  en  hij 
kwam  terug.  Een  ander,  die  in  de  gevangenis  was,  ver- 
murwde zelfs  zijn  cipier  door  zijne  vroomheid  en  welspre- 
kendheid. "Uwe  leer,"  zeide  de  cipier  tot  hem,  "schijnt 
mij  schoon  en  heilig ;  daarom  wil  ik  u  een  dienst  bewijzen. 
Ik  zal  u  dus  toestaan,  uwe  familie  's  nachts  te  bezoeken, 
als  gij  mij  belooft,  bij  't  aanbreken  van  den  dag  terug 
te  komen."  —  "Ik  beloof  het  u,"  antwoordde  de  ander. 
Geruimen  tijd  ging  het  zoo;  maar  op  zekeren  nacht,  toen 
de  Charidjiet  zich  bij  zijne  familie  bevond,  kwamen  eenige 
zijner  vrienden  hem  berichten,  dat  een  der  beulen  ver- 
moord was  en  de  gouverneur  daarover  zoo  verstoord  was, 
dat  hij  bevel  gegeven  had,  al  de  ketters,  die  in  de  ge- 
vangenissen waren  te  onthoofden.  Zij  bezwoeren  hem 
dus,  niet  naar  de  gevangenis  terug  te  keeren.  Maar  niet- 
tegenstaande hunne  gebeden  en  de  tranen  zijner  vrouw 
en  zijner  kinderen,  keerde  hij  terug,  terwijl  hij  zeide: 
"Zou  ik  voor  God  kunnen  verschijnen,  wanneer  ik  aan 
mijn  gegeven  woord  ontrouw  geworden  was?" 

De    vrouwen    waren    even    heldhaftig    als    de    mannen. 


DE    OUDSTE    SEKTEN.  153 

Toen  de  vrome  Balclja  gewaarschuwd  werd,  dat  Obaidallah 
den  vorigen  dag  haren  naam  genoemd  had  (hetgeen  m 
zijn  mond  met  een  doodvonnis  gehjk  stond),  en  men  haar 
aanraadde  zich  te  verbergen,  weigerde  zij  het.  "Als  hij 
mij  doet  gevangen  nemen,"  zeide  zij,  "dan  zal  God  hem 
er  voor  straffen;  maar  ik  wil  niet  dat  er  om  mijnentwil 
huiszoekingen  plaats  hebben,  ik  wil  niet  dat  een  onzer 
broeders  om  mijnentwil  in  gevaar  kome."  Kalm  en  onder- 
worpen wachtte  zij  de  beulen  af,  die  haar  na  vreeselij ke 
mishandelingen  ter  dood  brachten. 

Dat  geduldige  lijden  duurde  evenwel  niet  lang;  in  de 
oogen  der  sekte,  en  in  die  van  de  Muzelmannen  in  't  al- 
gemeen, was  eene  dergelijke  onderwerping  geen  verdienste, 
maar  eene  zwakheid.  De  Muzelmansche  Kerk  moet  niet 
alleen  met  de  wapenen  des  geestes,  maar  ook  met  andere 
strijden.  De  vervolgde  sekte  werd  dan  ook  weldra  een 
geheim  genootschap,  en  telkens  als  een  Charidjiet  ont- 
hoofd was,  kon  men  zeker  zijn,  den  beul  den  volgenden 
dag  vermoord  te  vinden.  Daarop  volgde  een  opstand. 
Toen  het  heihge  gebied  van  Mekka  door  de  troepen  van 
den  Chalief  bedreigd  werd,  vlogen  de  Charidjieten ,  onder 
aanvoering  van  Nafi,  zoon  van  Azrak,  de  pretendent  der 
orthodoxe  partij  Abdallah  ibn-Zobair  te  hulp,  en  verde- 
digden Mekka  met  groote  dapperheid.  Daar  evenwel  op 
den  duur  eene  goede  verstandhouding  tusschen  hen  en 
de  rechtzinnigen  onmogelijk  was,  verlieten  zij  Mekka 
weder  en  maakten  van  de  overal  heerschende  regeermg- 
loosheid  gebruik  om  zich  van  de  Perzische  provincie  Ahwaz 
(Choezistan)  meester  te  maken. 

Van  dien  tijd  af  bepaalden  de  Charidjieten ,  die  van 
Ahwaz  althans,  welke  den  naam  van  Azrakieten  (naar 
dien  van  den  vader  huns  aanvoerders)  ontvingen,  er  zich 
niet  meer  toe,  allen  omgang  met  hen,  die  tot  hunne 
sekte  behoorden,  te  verbieden.  Door  langdurige  vervol- 
gingen   verbitterd   en   dorstend   naar  wraak,   verklaarden 


154  DE    OUÜHTM    SKKTKN. 

zij ,  dat ,  daar  alle  andere  menschen  ongeloovigen  of  zon- 
daars waren  (hetgeen  volgens  hen  hetzelfde  was),  men 
tegen  hen  een  verdelgingsoorlog  moest  voeren,  wanneer 
zij '  weigerden  het  geloof  der  Azrakieten ,  van  het  volk 
Gods,  aan  te  nemen.  Niemand  mocht  gespaard  worden, 
zelfs  de  vrouwen ,  zelfs  de  zuigelingen  niet.  Omtrent 
diegenen  onder  hunne  eigene  sekte,  die  rustiger  van  aard 
of  minder  dweepziek  waren,  waren  zij  even  onbarmhartig. 
Memand ,  verklaarden  zij ,  mocht  uit  wereldsche  beweeg- 
redenen of  uit  vrees  zijn  geloof  verbergen;  wie  aan  den 
strijd  geen  deel  nam,  moest  als  ongeloovige,  als  verdoemde 
beschouwd  en  dus  ter  dood  gebracht  worden. 

Langen  tijd  waren  de  wreede  Charidjieten  de  geesel 
van  het  aangrenzende  Irak.  Alle  legers,  die  tegen  hen 
werden  afgezonden ,  sloegen  zij ,  en  reeds  bedreigden  zij 
Bagra ,  toen  eindelijk  Mohallab  door  den  Chalief  tot  opper- 
bevelhebber werd  aangesteld.  Deze  begreep  dat,  om  die 
dwepers  ten  onder  te  brengen,  voor  wie  de  dood  op  het 
slagveld  de  zekerste  weg  naar  den  hemel  was,  er  meer  dan 
militaire  talenten  noodig  waren,  en  met  een  verbazenden 
takt  wist  hij  de  vroeger  zoo  onverschillige  Irakensers 
langzamerhand  in  geloofshelden  te  herscheppen.  Negentien 
jaren  duurde  de  bloedige  oorlog;  eindelijk  werden  de  Cha- 
ridjieten in  Azië  ten  onder  gebracht,  ofschoon  niet  zóó 
dat  zij  ook  niet  later  dikwijls  in  opstand  kwamen.  Yelen 
hunner  wisten  daarenboven  aan  de  vervolgingen  te  ont- 
snappen en  vonden  een  schuilplaats  in  de  woestijnen  van 
Noord- Afrika,  waar  zij  hunne  leerstellingen  verspreidden 
onder  de  Berbers,  die  ze  gretig  aannamen. 

De  onderwerping  der  Berbers,  die  van  de  Egyptische 
grenzen  tot  aan  de  Atlantische  zee  woonden,  had  aan  de 
Arabieren  stroomen  bloeds  gekost.  De  Berbers,  een  volk 
dat  zeer  aan  zijne  onafhankelijkheid  gehecht  was,  waren 
voor  hen  geheel  andere  vijanden  geweest  dan  de  huurtroepen 
en  de  misnoegde  onderdanen  van  het  Romeinsche  en  van 


DE    OUDSTE    SEKTEN.  155 

het  Perzische  rijk.  Een  zeventigjarige  ooriog  was  er  noodig 
geweest  om  hen  te  onderwerpen,  en  zelfs  na  verloop  van 
dien  tijd  bestond  hunne  onderwerping  meer  in  naam  dan 
inderdaad.  Het  Islamisme  hadden  zij  evenwel  gereedelijk 
aangenomen  en  van  den  beginne  af  had  het  groeten  in- 
vloed gehad  op  al  hunne  bewegingen.  De  Berbers  zijn 
een  vroom  en  bijgeloovig  volk,  dat  eene  blinde  vereering 
koestert  voor  zijne  priesters;  maar  tevens  zijn  zij  zeer 
demokratisch ,  en  zoo  moest  de  leer,  die  hun  de  Chari- 
djieten  predikten,  wel  ingang  bij  hen  vinden,  de  leer  dat 
hunne  onderdrukkers,  de  Arabische  stadhouders,  onge- 
loovigen,  verdoemden  waren,  en  dat  ieder  Berber,  als  hij 
door  het  algemeen  stemrecht  daartoe  benoemd  werd, 
Chalief  worden  kon.  Daarbij  kwam,  dat  zij  juist  op  den 
tijd  toen  de  Charidjieten  in  Afrika  aankwamen,  zeer  ge- 
gronde grieven  tegen  hunne  beheerschers  hadden,  en  alles 
voor  een  algemeenen  opstand  rijp  was.  Deze  bleef  dan 
ook  niet  uit,  had  een  rehgieus  zoowel  als  een  politiek 
karakter,  breidde  zich  uit  tot  Spanje,  en  werd  niet  dan 
met  de  grootste  moeite  gedempt.  Ook  na  dien  tijd  bleef 
de  partij  der  Charidjieten  in  Afrika  bestaan,  en  was  voor 
de  regeering  meermalen  gevaarlijk. 

Evenals  de  Charidjieten  oorspronkelijk  aanhangers  van 
All  waren  geweest,  zoo  waren  het  ook  de  Sjiieten; 
maar  overigens  liepen  hunne  gevoelens  ver  uiteen,  en 
wanneer  in  het  politieke  die  der  Charidjieten  tot  de  d.emo- 
kratie  leidden,  zoo  voerden  daarentegen  die  der  Sjiieten 
tot  het  absolutisme ,  tot  het  drukkendste  despotisme. 

Ofschoon  zij  dikwijls  onder  de  leiding  van  Arabische 
hoofden  stonden,  die  zich  van  hen  trachtten  te  bedienen 
om  hunne  persoonlijke  oogmerken  te  bereiken,  w^aren  de 
Sjiieten  in  den  grond  eene  Perzische  sekte,  en  juist  in 
dit  geval  kwam  het  onderscheid  tusschen  het  vrijheid- 
lievende  Arabische  en  het  aan  slaafsche  onderwerping  ge- 
wende Perzische   ras  het   sterkst  aan  den  dag.     Yoor  de 


156  DE    OUDSTE    SEKTEN. 

Perzen  toch  was  het  stelsel,  dat  de  opvolger  van  den 
Profeet  gekozen  werd,  iets  ongehoords  en  onbegrijpelijks. 
Zij  kenden  niets  anders  dan  erfopvolging,  en  meenden, 
daar  Mohammed  geen  zoon  had  nagelaten,  dat  Ali  hem 
had  moeten  opvolgen.  Daarop  had  deze  recht,  omdat  hij 
de  eerste  bekeerde  en  dus  de  oudste  in  geloof  was; 
omdat  hij  Mohammeds  neef  was;  omdat  hij  met  Moham- 
meds  dochter  was  gehuwd ,  en  eindelijk  omdat  de  Profeet 
hem  uitdrukkelijk  tot  zijn  opvolger  benoemd  had.  De 
Sjiietische  schrijvers  (zeker  wel  de  grootste  verdraaiers 
van  de  geschiedenis,  die  er  ooit  geweest  zijn)  weten  om- 
trent die  benoeming  vele  bijzonderheden  te  verhalen ;  zij 
kunnen  zelfs  den  dag  noemen,  waarop  zij  heeft  plaats 
gehad;  't  was  op  den  achttienden  van  de  maand  Dzoe-'l- 
Hiddja,  op  welken  dag  dan  ook  nog  tegenwoordig,  tot 
herinnering  aan  die  gebeurtenis,  telken  jare  een  feest  ge- 
vierd wordt.  Zij  dus,  die  door  hunne  intriges  de  opvol- 
ging van  Ali  hadden  belet,  hadden  daarmede,  volgens 
hen,  gehandeld  in  lijnrechten  strijd  met  Gods  wil,  welke 
door  den  Profeet  kenbaar  gemaakt  was.  Bij  gevolg  waren 
in  hunne  oogen  alle  ChaUefen  behalve  Ali,  dat  is  te  zeggen 
Aboe-Bekr,  Omar  en  Othman  zoowel  als  de  Omaijaden, 
overweldigers,  wien  men  geene  gehoorzaamheid  verschul- 
digd was.  Haat  tegen  de  regeering  en  tegen  de  Arabische 
overheersching  versterkte  hen  in  die  meening,  terwijl  zij 
tevens  begeerige  blikken  wierpen  op  de  rijkdommen  hunner 
meesters.  Daar  zij  verder  gewoon  waren  geweest  in  hunne 
koningen  afstammelingen  der  mindere  godheden  te  zien, 
zoo  brachten  zij  deze  vereering  over  op  Ali  en  zijne  af- 
stammelingen. Onbeperkte  gehoorzaamheid  aan  den  Imam 
of  soeverein  uit  Ali's  geslacht  was  in  hunne  oogen  de 
gewichtigste  pücht,  slaafsche  onderwerping  de  grondslag 
van  hun  systeem. 

Aanvankelijk    bepaalden    zij    zich    tot    het    terrein    der 
politiek    en   vormden  daar,  in  tegenstelling  met  de  repu- 


DE    OUDSTE    SEKTEN.  157 

blikeinsche  Charidjieten ,  eene  partij ,  welke  men  met  den 
naam  van  legitimisten  zou  kunnen  bestempelen.  Zoo  lang 
All  leefde,  was  deze  het  hoofd,  doch  na  zijn  dood  deed 
de  vraag,  wie  uit  zijn  geslacht  hem  opvolgen  moest,  reeds 
spoedig  eene  scheuring  in  den  boezem  der  partij  ontstaan. 
All  liet  meerdere  zonen  na,  waaronder  echter  twee  door 
hem  verwekt  bij  Fatima,  de  dochter  van  den  Profeet. 
Hasan,  de  oudste,  trad  reeds  spoedig  met  den  tegen- 
stander zijns  vaders  in  onderhandeling  en  deed  voor  eene 
groote  som  te  diens  behoeve  afstand  van  zijne  rechten. 
Nu  werd  Hosain,  de  jongere  broeder,  algemeen  als  hoofd 
der  Sjieten  erkend.  De  slachting  bij  Kerbela ,  waar  Hosain 
met  nog  elf  zonen  en  kleinzonen  van  Ali  het  leven  liet, 
stelde  de  partij  ten  anderen  male  voor  dezelfde  vraag. 
De  beantwoording  was  ditmaal  moeilijker.  Het  grootste 
deel  bleef  trouw  aan  de  nagedachtenis  van  den  man, 
wiens  noodlottig  einde  niet  nagelaten  had  inzonderheid 
op  de  Perzen  diepen  indruk  te  maken,  en  zocht  den  op- 
volger van  den  Profeet  onder  diens  rechtstreeksche  af- 
stammelingen. Eene  tweede,  kleinere  fractie,  deed  niet 
alzoo.  Er  was  nog  één  zoon  van  Ali  in  leven,  doch  een 
welke  verwekt  was  bij  eene  andere  vrouw,  n.1.  Moham- 
med ibn-Ali,  naar  zijne  moeder,  eene  aanzienlijke  vrouw  uit 
den  Arabischen  stam  der  Hanafleten,  gewoonlijk  al-Hanafija 
geheeten.  Dezen  beschouwden  velen  na  den  dood  zijns 
halfbroeders  als  hunnen  wettigen  Imam.  Neemt  men  nu 
in  aanmerking  de  Perzische  idee  omtrent  de  opvolging  en 
de  tot  den  huldigen  dag  nog  aan  het  ongelooflijke  grenzende 
vereering  der  Perzen  voor  de  zonen  van  Fatima,  eene 
vereering  in  welke  hun  halfbroeder  volstrekt  niet  in  die- 
zelfde mate  deelt,  dan  zou  men  geneigd  zijn  de  beide 
eerste  als  Perzische  vertakkingen,  de  laatste  als  eene 
meer  Arabische  van  de  sekte  der  Sjiieten  op  te  vatten.  ' 


»   Muller:    Ber  Islam,  p.  379. 


158  DE    OUDSTE    SEKTEN. 

Doch  dit  zich  bij  uitsluiting  bepalen  tot  het  gebied  der 
staatkunde,  zoo  het  al  voor  den  positieven  Arabier  wel- 
licht mogelijk  ware,  bleek  op  den  duur  voor  den  zoo 
geheel  anders  denkenden  en  voelenden  Pers  eene  onmoge- 
lijkheid. Yoor  hem  was  staatkunde  zonder  theologische 
onderlaag  eene  ondenkbaarheid  en  wel  haast  zien  we  dan 
ook  de  sekte  dit  gebied  binnentreden  en  er  steeds  dieper 
in  verdwaald  geraken.  Al  naar  mate  de  theologische  dog- 
men  hun  stelsel  beheerscht  hebben,  ontstond  eene  nieuwe 
scheiding,  n.1.  in  gematigde  en  in  ultra- Sjiieten. 

Als  den  grondlegger  van  het  stelsel  der  laatsten  kan 
beschouwd  worden  Abdallah  ibn-Saba.  Hij  was  een  be- 
keerde Jood  uit  Zuid-Arabië,  uit  Jemen.  De  mensch wor- 
ding der  godheid  schijnt  zijn  lievelingsdenkbeeld  geweest 
te  zijn,  want  toen  hij  nog  Jood  was,  hield  hij  Jozua  voor 
Grod.  Door  Othman,  wiens  bestuur  hij  openlijk  afkeurde, 
uit  Medina  verbannen,  ging  hij  naar  Egypte  en  verkreeg 
daar  door  zijne  kennis  der  Heilige  Schrift  spoedig  groot 
aanzien.  Hij  leerde,  dat,  evenals  de  Christenen  geloofden 
aan  eene  wederverschijning  van  Christus,  zoo  ook  de 
Muzelmannen  aan  de  terugkomst  van  Mohammed  niet 
mochten  twijfelen;  —  eene  leer  die  hij  op  een  Koranvers 
bouwde,  waarin  Grod  aan  Mohammed  verzekert,  dat  hij 
hem  eens  in  zijn  vaderland  terug  zal  brengen.  '  "Alle 
profeten,"  zoo  zeide  hij  verder,  "die  G-od  op  de  aarde  ge- 
zonden heeft,  hadden  een  helper  of  vezier;  Mohammeds 
vezier  was  geen  ander  dan  Ali;  derhalve  kwam  hem  ook 
na  Mohammeds  dood  de  opvolging  toe.  Othman  is  dus 
geen  rechtmatige  Chalief ;  hij  verdient  geene  gehoorzaamheid, 
en  al  was  hij  geen  overweldiger,  dan  zou  hij  toch,  door 
de   slechte  stadhouders  die  hij  benoemd  heeft,  het  Chali- 


^   Soera  28 ,  vs.  84.    Volgens  de  Muzelmannen  werd  dit  vers  aan  Mohammed 
gedurende  zijne  vluclit  van   Mekka  naar  Medina  geopenbaard. 


DE    OUDSTE    SEKTEN.  159 

faat  onwaardig  zijn.  Bij  gevolg  moet  hij  afgezet  worden." 
Othman,  zooals  wij  weten,  werd  niet  alleen  afgezet,  maar 
vermoord,  en  Abdallah  ibn-Saba  speelde  bij  die  gelegenheid 
eene  groote  rol.  Onder  Ali  dreef  hij  diens  vereering  zoo 
ver,  dat  hij  hem  voor  God  verklaarde,  gelijk  hij  vroeger 
Jozua  gedaan  had.  Ali  was  te  verstandig  om  zulk  eene 
buitensporige  vereering  aan  te  nemen ;  hij  verbande  Ab- 
dallah ibn-Saba  naar  de  stad  Madaïn  en  deed  enkele  van 
zijne  meest  dweepzieke  aanhangers  verbranden.  Desniette- 
min bleef  de  bekeerde  Jood  bij  zijne  gevoelens,  en  toen 
Ali  vermoord  was ,  predikte  hij ,  dat  hij  niet  gestorven 
was;  dat  een  gedeelte  der  godheid  in  hem  woonde;  dat 
het  niet  mogelijk  was  hem  meester  te  worden;  dat  de 
donder  zijne  stem,  de  bliksem  zijn  geesel  was;  dat  hij 
op  de  aarde  terug  zou  komen  en  ze  met  gerechtigheid 
zou  vervullen ,  evenals  zij  nu  vol  was  van  ongerechtigheid. 

Yele  aanhangers,  vergeefs  wachtende  op  zijne  terugkomst, 
geloofden  dat  het  gedeelte  der  godheid,  dat  in  Ali  ge- 
weest was,  achtereenvolgens  op  zijne  afstammelingen  was 
overgegaan.  Zoo  ontstond  uit  de  sekte  der  Sabaïeten  eene 
andere,  n.1.  die  der  Imamieten.  Zij  vormde  de  orthodoxe 
partij  der  Sjiieten ,  en  nam  als  hoofddogma  den  overgang  aan 
van  het  imamaat  op  de  afstammehngen  van  Ali  en  Fati- 
ma  en  wel  meer  in  't  bijzonder  op  de  nakomelingen  van 
Hosain.  De  aanhangers  erkenden  achtereenvolgens  twaalf 
imams,  van  welke  de  laatste,  Mohammed,  in  879  op  ge- 
heimzinnige wijze  in  een  onderaardsche  gang  moet  ver- 
dwenen zijn.  Yoor  velen  werd  hij  de  verborgen  imam, 
die  op  het  einde  der  dagen  als  mahdi  terugkomen  zal; 
zij  vormden  de  sekte  der  Ithna-Asjarieten. 

Hoewel  nu  deze  sekten  zich  overal  verspreidden  en 
zeer  talrijk  werden,  waren  zij  het  toch  niet,  die  het  eerst 
het  Chalifaat  in  gevaar  brachten.  Dit  gevaar  kwam  van 
eene  andere  zijde,  n.1.  van  die  der  fractie,  welke  —  zooals 
boven   gezegd  —  Mohammed    ibn-Hanafija  als  imam  ver- 


160  DE    OUDSTE    SEKTEN. 

eerde.  Deze  —  eveneens  ultrasjiietische  —  sekte  werd  ge- 
sticht door  zekeren  Kaisan  aboe  Amra ,  een  cliënt  van  Ali. 
Naar  diens  leer  zouden  Hasan  en  Hosain  aan  Mohammed 
ibn-Hanafija  overgedragen  hebhen  de  wetenschap  van  het 
imamaat,  van  de  allegorische  verklaring  en  den  mystischen 
zin  der  goddelijke  wet,  en  zoo  aanvaardde  deze  sekte,  die  der 
Kaisanieten,  geheeten,  het  dogma,  dat  men  blinde  gehoor- 
zaamheid verschuldigd  was  aan  den  imam ,  omdat  men  in 
hem  aan  de  goddelijke  wet  gehoorzaamde.  ^  Zelfs  ging  men 
zoo  ver,  dat  men  aan  de  imam-vereering  verbond  de  pilaren 
van  het  Islamisme :  het  gebed ,  het  vasten ,  de  aalmoezen  en 
de  bedevaart.  Afgezien  van  het  verschil  op  staatkundig 
gebied  ten  aanzien  van  den  persoon  des  imams,  weken 
de  volgelingen  van  Kaisan  hierin  van  de  dogmen  der 
Sabaieten  en  Imamieten  af,  dat  deze  den  imam  als  een  ge- 
deelte der  godheid  zelve  vereerden ,  terwijl  zij  hem  bleven 
beschouwen  als  mensch,  zij  het  ook  als  een  met  boven- 
menschelijke  wijsheid  toegerust.  Allen  geloofden  zij  aan 
eene  terugkomst  van  den  imam ,  doch  de  laatste  aan  eene 
uit  den  hemel,  de  eerste  daarentegen  uit  eene  verborgen 
plaats  op  aarde ,  den  berg  Radwa ,  waar  hij  tot  dat  oogen- 
blik  vertoeven  zal,  gezeten  tusschen  een  leeuw  en  een 
panter  bij  twee  rijkelijk  vloeiende  bronnen  van  water  en 
honig.  2 

Zeer  spoedig  werden  de  Kaisanieten  de  werktuigen  in  de 
hand  van  een  stoutmoedigen,  sluwen,  gewetenloozen  fortuin- 
zoeker,  Mochtar  genaamd.  Deze  had  tot  alle  partijen  behoord , 
was  achtereenvolgens  Charidjiet,  rechtzinnig  (of  Zobairiet, 
zooals  men  toen  zeide,  aanhanger  van  den  Mekkaanschen 
pretendent  Abdallah  ibn-Zobair)  en  Sjiiet  geweest,  en  had 
om  die  gedurige  veranderingen  te  rechtvaardigen,  de  leer 


'    Van  Gelder,  Mochtar  de  valsche  profeet,  p.  83. 

*  Van    Vloten,     Recherches    sur    la    domination    arahe,    Ie    chüiisme    et    les 
■croyances  viessianiques  sous  Ie  khalifat  des   Omayades. 


DE    OUDSTE    SEKTEN.  161 

uitgevonden  van  G-ods  veranderlijkheid.  Yolgens  hem 
bestond  die  veranderlijkheid  zoowel  in  het  vleten  als  in 
het  willen,  zoodat  dan  God  heden  het  tegendeel  weet, 
wil  en  beveelt,  van  hetgeen  hij  gisteren  geweten,  gewild 
en  bevolen  heeft;  —  eene  voor  Mochtar  zeer  gemakkelijke 
leer,  want  daar  hij  dikwijls  de  toekomst  voorspelde  en 
zijne  voorspellingen  menigmaal  niet  uitkwamen,  zoo  kon 
hij  zich  steeds  rechtvaardigen  door  te  zeggen,  dat  God 
van  meening  veranderd  was.  Deze  leer  vond  des  te  ge- 
makkelijker ingang,  daar  zij  aan  de  Muzelmannen  niet 
vreemd  was  en  Mohammed  zelf  er  aanleiding  toe  gegeven 
had  door  te  beweren,  dat  God  vele  Koranverzen  her- 
roepen en  er  andere  voor  in  de  plaats  gesteld  had. 

Daar  in  de  Perzische  provinciën  een  diep  medelijden 
heerschte  met  het  ongelukkige  lot  van  Ali  en  zijne  zonen, 
zoo  verkondigde  Mochtar  dat  hij  streed  om  Hosains  dood 
te  wreken.  Als  imam  en  Chahef  erkende  hij  Mohammed 
ibn-Hanafija.  Deze  schijnt  evenwel  of  een  verstandig  en 
onbaatzuchtig,  of  een  uiterst  vreesachtig  man  geweest  te 
zijn,  hij  trad  althans  niet  openlijk  als  partijhoofd  op. 
Wel  erkende  hij  soms  Mochtar  als  zijn  plaatsvervanger, 
maar  verloochende  hem  weder  bij  andere  gelegenheden, 
zoodat  Mochtar  eigenlijk  op  zich  zelf  stond,  hetgeen 
hem,  daar  heerschzucht  en  eigenbelang  zijne  groote  drijf- 
veeren  waren,  niet  onaangenaam  zijn  kon.  Hij  streed 
zoowel  tegen  de  aanhangers  van  Abdallah  ibn-Zobair  als 
tegen  de  Omaijaden.  Aan  de  eersten  ontnam  hij  Koefa, 
de  hoofdstad  van  Irak,  en  hij  overwon  de  laatsten  in  den 
slag  aan  de  oevers  van  den  Chazir,  dichtbij  Mosoel  (686). 
Hij  had  zijne  zegepraal  gedeeltelijk  aan  de  onnoozelheid 
zijner  soldaten  te  danken.  Eer  zij  tegen  het  leger  der 
Omaijaden  optrokken ,  had  hij  tot  hen  gezegd :  "Als  gij 
overwint,  dan  zal  het  zijn  door  Gods  bijstand;  maar  laat 
u  niet  door  tegenspoed  ontmoedigen,  want  mij  is  geopen- 
baard ,  dat  God  in  dat  geval  u  engelen  te  hulp  zal  zenden, 

Islaiii.isiiie.  J_  X 


162  DE    OUDSTE    SEKTEN. 

die  gij  dicht  bij  de  wolken  zult  zien  vliegen  in  de  gedaante 
van  witte  duiven."  De  verklaring  van  dit  raadsel  was 
deze:  Mochtar,  die  niet  met  het  leger  medeging,  maar  te 
Koefa  bleef,  had  aan  zijne  vertrouwdste  vrienden  duiven 
uit  de  duiventillen  van  Koefa  mede  gegeven,  met  bevel, 
die  te  laten  vliegen  wanneer  zij  meenden,  dat  de  slag  na- 
deelig  zou  uitvallen.  De  duiven  zouden  dus  vooreerst 
Mochtar  verwittigen,  dat  hij  voor  zijne  veihgheid  zorgen 
moest,  en  in  de  tweede  plaats  de  bijgeloovige  soldaten 
aansporen,  al  hunne  krachten  in  te  spannen,  ten  einde 
de  .nederlaag  in  eene  overwinning  te  veranderen.  Het  plan 
gelukte  volkomen.  De  Sjiieten  weken  in  den  beginne, 
maar  toen  de  duiven  werden  opgelaten ,  hervatten  zij , 
onder  den  kreet  van :  "De  engelen !  de  engelen !"  met 
nieuwen  moed  het  gevecht,  en  daar  tegelijkertijd  een  ge- 
deelte van  't  leger  der  Omaijaden  om  eene  andere  reden 
afviel,  bleven  zij  meester  van  't  slagveld. 

Lang  duurde  evenwel  hun  triomf  niet.  Mochtar  sneu- 
velde in  't  volgende  jaar  (687)  en  de  Omaijaden  behielden 
de  overhand.  Maar  zij  konden  niet  beletten,  dat  de  Sji- 
ieten telkens  weder  naar  de  wapenen  grepen  en  dat  hunne 
sekte  hoe  langer  hoe  talrijker  werd.  Yooral  in  de  Per- 
zische provincie  Chorasan,  waar  de  Arabieren  met  elkander 
in  oorlog  waren  en  waar  eene  volkomene  anarchie  heerschte, 
was  dit  het  geval.  Hiervan  maakten  de  Abbasiden  — 
de  afstammelingen  van  Mohammeds  oom  Abbas  —  gebruik. 
Terwijl  zij  hunnen  steun  zochten  bij  de  overwonnen  volken, 
wisten  zij  zeer  handig  de  toenemende  Sjiietische  beweging 
ten  hunnen  voordeele  en  tegen  de  gehate  Arabische  aristo- 
kratenregeering  der  Omaijaden  te  exploiteeren.  In  het 
eerst  had  het  nog  den  schijn  alsof  zij  ten  gunste  der 
Aliden  werkzaam  waren;  de  zendelingen  deden  trouw 
zweren  aan  een  Chalief  uit  de  famihe  van  den  Profeet, 
zonder  een  persoon  te  noemen;  vele  oprechte  Sjiieten 
meenden  werkelijk,  in  het  belang  der  Ahden  te  handelen; 


DE    OUDSTE    SEKTEN.  163 

zelfs  de  voornaamste,  Aboe-Moslim,  verkeerde  in  dit  denk- 
beeld, en  alleen  de  vreesachtigheid  van  het  door  hem 
erkende  hoofd  deed  hem  van  plan  veranderen.  Hij  zond 
namelijk  aan  den  Ahde  Dj  afar,  den  Waarheid  spreker,  deze 
boodschap:  "Ik  verkondig  het  woord;  ik  roep  de  menschen 
van  de  heerschappij  der  Omaijaden  tot  die  van  de  famihe 
van  den  Profeet;  zijt  gij  daarmede  tevreden,  dan  behoeft 
gij  verder  niets  te  doen."  Maar  het  antv^oord  van  den 
Ahde  luidde:  "G-ij  zijt  mijn  man  niet  en  de  tijd  is  voor 
mij  niet  geschikt."  Zeer  teleurgesteld,  wendde  zich  Aboe- 
Moslim  tot  Aboe-'l-Abbas ,  die  zijn  aanbod  gretig  aannam, 
en  om  nu  een  overgang  te  vinden,  werd  de  leer  uitge- 
dacht, dat  een  der  Ahden,  Aboe-Hasjim,  de  zoon  van 
Mohammed  ibn-Hanafija,  bij  zijn  overlijden  zijne  rechten 
op  het  imamaat  en  de  wetenschap  van  de  verborgen 
dingen  vermaakt  had  aan  Mohammed  ibn-Ali,  een  achter- 
kleinzoon van  Abbas. 

Maar  van  de  middelen,  die  de  Aliden  gebruikt  hadden, 
bedienden  zich  de  Abbasiden  ook.  Zij  stelden  aan  de 
Sjiietische  overleveringen  andere  tegenover  om  te  bewijzen, 
dat  met  het  huis  van  den  profeet,  uit  hetwelk  de  Mahdi 
zou  voortkomen,  evengoed  zij  bedoeld  konden  zijn  als  de 
nakomelingen  van  Ali.  "O  Abbas,  Allah  heeft  deze  zaak 
(den  Islam)  door  mij  aangevangen  en  hij  zal  haar  vol- 
eindigen door  een  knaap  uit  Uwe  nakomelingen,  die  de 
aarde  met  gerechtigheid  zal  vervullen,  zooals  zij  thans 
met  tyrannie  vervuld  is,"  *  aldus  zou  Mohammed  hebben 
gesproken.  Evenals  altijd  vonden  ook  deze  Mahdi- voor- 
spellingen en  overleveringen  gretig  gehoor  onder  de  vro- 
men, die,  de  goddelooze  Omaij  aden-h  eer  schappij  vervloe- 
kende, verlangend  uitzagen  naar  een  terugkeer  tot  den 
ideaalstaat  als  onder  de  vier  eerste  Chahefen  bestaan  had. 


'   Ur.  C.  Siiouck  Hnrgrouje,    Ber  Mahdi.  Separatabdruck ,  ^.   18  en  19.    Vau 
Vloten,  Recherches ,  p.  65. 


164  DE    OUDSTE    SEKTEN. 

Al  hun  lijden  zuu  echter  een  einde  nemen,  "zoodra  de 
zwarte  vaan  in  het  oosten  omhoog  geheven  werd,  want 
onder  deze  zou  zich  de  Mahdi  bevinden"  —  en  de  kleur 
der  Abbasiden  was  zwart. 

In  deze  periode  van  ontwikkeling  van  den  Islam  be- 
hoorde de  komst  van  den  Mahdi  nog  tot  de  zuivere  poli- 
tieke Utopieën.  Men  droomde  zich  eene  wereldlijke  heer- 
schappij beter  dan  die  der  Omaijaden,  eene  aarde  vervuld 
met  gerechtigheid,  een  communistischen  heilstaat,  zooals 
deze  eenmaal  onder  de  eerste  vier  Chahefen  moest  geweest 
zijn.  Zoo  werd  het  Mahdi-leerstuk  het  wapen  bij  uit- 
nemendheid in  de  hand  van  lederen  sluwen,  stoutmoedigen 
kroonpretendent,  de  strijdleuze  waaronder  de  opgezweepte 
fanatieke  menigte  zich  telkenmale  op  hare  werkelijke  of 
vermeende  tyrannen  wierp.  Eerst  later  en  langzamerhand 
verloor  het  onder  den  invloed  van  de  aanraking  met  het 
Christendom  dit  streng  politieke  karakter,  en  verviel  het 
tot  het  gebied  der  theologische  abstracties,  tot  dat  der 
Mohammedaan sche  Eschatologie.  Maar  toen  ook  was  het 
met  zijne  actueele  be teekenis  gedaan  en  werd  het  juist 
eene  brug  langs  welke  de  Sjia  zich  kon  gaan  verstaan  met 
de  regeerende  Chahefen,  aan  wie  het  onverschillig  was  of 
een  Mahdi  aan  het  einde  der  dagen  komen  zou. 


YIII 
HET  ISLAMISME  ONDER  DE  EERSTE  ABBASIDEN. 


Chaliefen : 
750  Aboe-'l-Abbas,  de  bloedvergieter.  809  al-Amïn. 

754  al-Man9oer.  813  al-Mnmoen. 

775  al-Mahdï.  833  al-Mota^im. 

785  al-Hadï.  842  al-Wathik. 

786  Haroen  ar-rasjïd.  8-17—861  al-Motawakkil. 

Wat  reeds  lang  was  voorbereid,  de  heerschappij  der 
Perzen  over  de  Arabieren,  van  het  onderworpene  volk 
over  het  veroverende,  kreeg  door  de  troonsbestijging  der 
Abbasiden ,  die  hunne  verheffing  aan  de  Perzen  te  danken 
hadden,  zijn  beslag.  De  stelregel  dier  vorsten  was,  dat 
men  tegen  de  Arabieren  op  zijne  hoede  moest  zijn,  dat 
men  alleen  de  vreemden,  de  Perzen,  vooral  die  van 
Chorasan,  vertrouwen  kon,  en  dat  men  hen  daarom  te 
vriend  moest  houden.  De  voornaamste  personen  aan  het 
hof  waren  dan  ook  Perzen.  De  zoo  beroemde  Barmekiden 
stamden  af  van  een  Perzischen  groote,  die  het  opzicht 
gehad  had  over  den  vuurtempel  te  Balch;  Afsjin,  de 
alles  vermogende  gunsteling  van  den  Chahef  al-Motagim, 
was  een  nakomeling  van  de  vorsten  van  Osroesjna  in 
Transoxanië.     De  Arabieren  morden  wel  en  trachtten  hun 


166  HET    ISLAMISME    ONDER    DE    EERSTE    ABBASIDEN. 

vroeger  overwicht  te  herwinnen.  De  broederoorlog  tus- 
schen  al-Amin  en  al-Mamoen,  de  zonen  van  Haroen  ar- 
rasjid,  Avas  in  den  grond  een  vernieuwde  strijd  om  de 
opperheerschappij  tusschen  de  Arabische  en  de  Perzische 
nationaUteit.  Op  nieuw  moesten  de  Arabieren  het  onder- 
spit delven,  op  nieuw  moesten  zij,  hoe  ongaarne  ook, 
de  heerschappij  der  Perzen  erkennen,  op  nieuw  lijdelijke 
toeschouwers  zijn  van  de  verandering  in  het  bestuur,  die 
met  de  verdringing  van  het  eene  ras  door  het  andere 
samenhing,  want  de  vrijzinnige  Arabische  denkwijze  werd 
vervangen  door  de  despotieke  Perzische. 

Voor  de  orthodoxe  Kerk  was  de  heerschappij  der  Abba- 
siden  nog  rampzaliger  dan  die  der  Omaijaden,  en  dit  kon 
niet  anders.  De  Omaijaden  waren  wel  is  waar  voor  den 
godsdienst  meerendeels  onverschilhg  geweest  en  de  ortho- 
doxen hadden  slechts  bij  weinigen  hunner  steun  gevonden, 
maar  toch  waren  hun  de  meesten,  zoodra  de  oudgeloovige 
partij  in  de  twee  heilige  steden  ten  onder  gebracht  was, 
niet  bepaald  vijandig  geweest.  De  Abbasiden  en  hunne 
omgeving  waren  dat  wel;  de  Chahefen  waren  ketters, 
halve  Sjiieten ,  en  de  staatslieden  in  hunnen  dienst  waren 
soms  nog  iets  ergers  dan  dat.  Te  recht  of  te  onrecht  be- 
schuldigde men  de  Barmekiden,  dat  zij  eigenlijk  Zoroas- 
trianen  of  zelfs  atheïsten  waren.  Afsjin  stond  in  nog 
slech teren  reuk.  Toen  hij  in  ongenade  gevallen  was  en 
de  Chalief  hem  voor  een  gerechtshof  deed  verschijnen, 
waarin  al  de  hooge  militaire  en  burgerlijke  ambtenaren 
zitting  hadden,  werd  hij  beschuldigd,  twee  geestelijken 
te  hebben  doen  geeselen.  Hij  ontkende  het  niet.  Die 
mannen,  zeide  hij,  hadden  met  geweld  een  vuurtempel 
in  eene  moskee  veranderd,  en  daar  dit  in  strijd  was  met 
het  verdrag,  dat  met  de  inwoners  der  stad  gesloten  was, 
had  hij  hen  gestraft  zooals  zij  het  verdienden.  Men  bracht 
verder  tegen  hem  in,  dat  hij  een  goddeloos  boek,  dat  met 
goud   en   edelgesteenten  versierd  was,  in  zijn  paleis  had. 


HET    ISLAMISME    ONDER    DE    EERSTE    ABBASIDEN.  167 

Ook  dit  ontkende  hij  niet.  "Het  is  een  boek,"  zeide  hij, 
"dat  ik  van  mijne  voorouders  geërfd  heb  en  dat  zij  mij 
aanbevolen  hebben  te  lezen,  weegen s  de  zuivere  zedeleer, 
die  het  bevat.  De  versieringen  heb  ik  gelaten  zooals  zij 
vaaren;  met  de  zedeleer,  die  er  in  staat,  heb  ik  mijn 
voordeel  gedaan,  en  op  dat  gedeelte,  dat  met  den  gods- 
dienst in  strijd  is,  heb  ik  niet  gelet;  —  ik  heb  dus  nooit 
gemeend,  dat  ik,  door  dat  boek  te  lezen,  tegen  den  Islam 
handelde."  Zelfs  Zoroastrianen  kv^amen  tegen  hem  op  en 
trachtten  te  bewijzen,  dat  de  eens  zoo  machtige,  maar 
thans  hulpelooze  en  door  allen  verlatene  man  de  Muzel- 
mansche  voorschriften  niet  had  opgevolgd.  De  Zoroastri- 
sche  hoogepriester  of  Mobed,  die  aan  het  hof  van  den 
Chalief  leefde,  beschuldigde  Afsjin,  dat  hij  het  vleesch 
van  gewurgde  dieren  at  ^  en  hem  zelf  ook  daartoe  had 
willen  overreden,  door  te  zeggen,  dat  dit  vleesch  malscher 
was  dan  dat  van  geslachte  dieren;  dat  hij  verder  eens 
gezegd  had:  "Ik  heb  mij  tot  alles  door  de  Arabieren 
laten  dwingen:  ik  heb  olijven  gegeten,  ik  heb  op  ka- 
meelen  gereden ,  ik  heb  voetzolen  gedragen ;  maar  tot  de 
besnijdenis  konden  zij  mij  niet  brengen."  En  Afsjin  durfde 
of  kon  de  gegrondheid  dier  beschuldigingen  niet  ontkennen; 
hij  zeide  alleen,  dat  een  niet-muzelman  niet  als  aanklager 
mocht  optreden,  zoodat  de  machtigste  man  van  het  rijk 
een  onbesnedene  schijnt  geweest  te  zijn.  Hij  ontkende 
ook  niet,  dat  hij  zich  door  de  bewoners  der  provincie 
Osroesjna  choda  (God)  had  laten  noemen.  "Zij  zijn  ge- 
wend," zeide  hij,  "dien  naam  aan  hunne  vorsten  te 
geven,  en  had  ik  het  hun  verboden,  dan  ware  het  met 
hunne  gehoorzaamheid  gedaan  geweest." 

Alles  te  zamen  genomen  is  het  dus  zeer  twijfelachtig, 
of  men    mannen    als   Afsjin  wel  onder  de  Muzelmannen 


^    Het  is  aau  de  Mazelraannen,  evenals  aan  de  Joden,  verboden,  het  vkescli 
van  een  dier  te  eten ,  dat  niet  met  een  mes  geslaclit  is 


168  II  KT    ISLAMISME    ONDER    DE    EERSTE    ABBASIDEN. 

tellen    mag.     Zóó   ver  als  hunne  vertrouwelingen  weken 
nu    wel    de    Abbasiden    van   het   Islamisme  niet  af;  hun 
belang   verbood  het  hun,  al  hadden  zij  het  gewild.     Yan 
de  orthodoxie  echter  waren  zij  toch  ver  verwijderd,  vooral 
al-Mamoen,  een  zonderling  man,  die  zich  nu  eens  als  een 
grilhg   despoot,    dan    weder   als    een   verstandig  en  edel- 
moedig vorst  toonde.     Hij  vatte  de  voorschriften  van  den 
godsdienst  zeer  vrij  op ,  daar  hij  b.  v.  openlijk  wijn  dronk 
en    een    gebed  afschafte,  dat  Omar  I  had  ingevoerd.     De 
studie  der  Grieksche  wijsbegeerte,  die  voor  de  orthodoxen 
natuurlijk  een  gruwel  was,  bevorderde  hij  zooveel  mogelijk. 
Desniettemin  gaat  men  mijns  inziens  te  ver,  wanneer  men 
beweert,  dat  hij  buiten  het  Islamisme  stond  en  een  aan- 
hanger   was    van    den    natuurlijken    godsdienst;    hij   was 
veeleer  een   Motazihet,  een  zoogenaamd  hberale  theoloog, 
die  tegenover  andersdenkenden  zeer  illiberaal  was.  Hij  ver- 
klaarde   dan    ook   in    een   edict,   dat  de  Koran  geschapen 
was;   en  toen  de  rechtzinnigen ,  die  hierin  de  ontkenning 
der    goddelijkheid    van    den   Koran   zagen,   zich  tegen  die 
leer  verzetten,  stelde  hij  den  kadhi  van  Bagdad  tot  groot- 
inquisiteur aan  en  trachtte  de  leeraars  van  den  godsdienst 
door    geeselingen    te    overtuigen ,    dat  de  Koran  niet  van 
alle  eeuwigheid  af  bestaan  had.    '^Ook  hier  ziet  men,  wat 
men   in    de   geschiedenis   zoowel    der   Oostersche  als  der 
Westersche    staten    en    godsdiensten    tallooze   malen   kan 
opmerken,  dat  zelfs  een  stelsel,  hetwelk  op  vrijheid  van 
den  men  schelijken  wil  en  op  individueel  onderzoek  berust, 
als   het   eenmaal   de  macht  bezit,  in  zucht  tot  bekeering 
en  in  onverdraagzaamheid  met  het  meest  orthodoxe  abso- 
lutisme wedijveren  kan."  ^ 

In  dien  voor  hen  zoo  hangen  tijd,  toen  hun  godsdienst 
niet  meer  die  van  den  Slaat  was,  gingen  de  orthodoxen 
op    den    ouden   weg  voort.     Hunne  leer  bleef  even  klein- 


Woordcn  van  Weil ,   Geschichie  der   Chal/fen  II,  p.  288. 


HET    ISLAMISME    ONDER    DE    EERSTE    ABBASIDEN.  169 

geestig  en  bekrompen  als  die  geweest  was,  zij  bleven 
hangen  aan  letter  en  woord.  Al  hunne  geleerdheid,  al 
hunne  wetenschap  bestond  in  geheugen  werk,  in  het  van 
buiten  kennen  van  den  Koran  en  van  de  tallooze  over- 
leveringen, terwijl  juist  toen  het  stelsel  hunner  tegen- 
standers, de  Motazilieten ,  dat  het  heerschende  geworden 
was,  zich  onder  den  invloed  der  Grieksche  wijsbegeerte 
tot  een  goed  afgerond  geheel  ontwikkelde.  Wat  zij  even- 
wel doen  konden  zonder  van  hunne  grondbeginselen  ai'  te 
wijken,  deden  zij.  In  den  tijd  der  eerste  Abbasiden  ont- 
stonden de  vier  orthodoxe  madshabs  of  rechtsscholen. 
Ook  de  overleveringen  werden  toen  verzameld  en  ge- 
schift, en  door  het  een  zoowel  als  door  het  ander  kreeg 
het  orthodoxe  stelsel  meer  vastheid. 

De  stichters  dezer  vier  scholen  waren  Aboe-Hanifa  (f  767), 
een  Pers  van  afkomst,  die  in  Irak  leefde;  Malik  (f  795), 
de  groote  leeraar  van  Medina;  as-Sjafii  (f  820),  die,  even- 
als Mohammed,  tot  den  stam  Koraisj  behoorde;  en  Ibn- 
Hanbal  (f  855),  die  te  Bagdad  onderwijs  gaf.  Ofschoon 
zij  het  over  de  geloofspunten  tamelijk  wel  eens  waren, 
zoo  hebben  zich  toch  hunne  volgelingen,  die  nog  heden 
de  namen  van  Hanafieten,  Mahkieten,  Sjafiieten  en  Ilan- 
balieten  dragen,  door  een  verschillenden  geest  gekenmerkt. 
De  Hanbalieten,  de  meest  principieele  tegenstanders  der 
Motazilieten,  vormden  eene  strenge,  puriteinsche ,  onver- 
draagzame school,  wier  godsbegrip  zeer  anthropomorphistisch 
is.  ^  Zij  hebben  menig  oproer  in  naam  van  den  godsdienst 
verwekt,  vooral  in  den  lateren  tijd  van  de  heerschappij 
der  Abbasiden  te  Bagdad ;  zij  drongen  dan  in  de  huizen 
binnen,  goten  de  wijnvaten  ledig,  die  zij  er  vonden, 
sloegen  de  zangeressen  en  braken  de  muziekinstrumenten 
aan  stukken.  De  Hanafieten  zijn  in  hunne  methode  het 
meest  liberaal.  Hoewel  ook  zij  Koran  en  overlevering  als 


'    Zie  o.  a.  Walter  M,  Pattou  ,   Ahmediln-Hanhal  andthe  Mihia,\^.\%^ — 194 


170  HET    ISLAMISME    ONDER    DE    EERSTE    ABBASIDEN. 

basis  vaD  hun  rechtssysteem  nemen,  kennen  zij  meer 
dan  eenige  andere  school  aan  de  menscheUjke  recle  eene 
plaats  daarin  toe.  De  twee  andere  houden  het  midden 
tusschen  do  Hanbalieten  en  de  Hanafieten,  ofschoon  ook 
de  Malikieten  zich  streng  houden  aan  de  letter  van  Koran 
■en  overlevering. 

Over  den  verzamelaar  der  overlevering,  Bocharï  (f  870), 
hebben  wij  reeds  vroeger  gesproken.  Ook  hij  was  uit  een 
Perzisch  geslacht;  zijn  overgrootvader  had  het  Islamisme 
aangenomen.  Waarheidsliefde  spoorde  hem  aan  tot  het 
beginnen  van  zijn  groot  werk.  "In  een  droom,"  zoo  ver- 
haalt hij  zelf,  "verscheen  mij  de  gezant  Gods,  en  het 
scheen  mij  toe,  alsof  ik  van  hem  de  vliegen  wegjoeg. 
Toen  ik  opgestaan  was,  vroeg  ik  een  droomuitlegger  naar 
de  be teekenis  van  mijn  droom ,  en  hij  gaf  mij  ten  ant- 
woord: "Grij  moet  de  leugens  van  hem  verwijderen."  Dit 
werd  de  aanleiding,  dat  ik  mijn  boek  samenstelde."  De 
eigenschap,  die  de  rechtzinnigen  het  meest  waardeerden, 
n.1.  een  sterk  geheugen ,  bezat  hij  in  de  hoogste  mate.  Eens 
hadden  verscheidene  leeraars  van  overleveringen  te  Bagdad 
met  elkander  afgesproken,  zijn  geheugen  op  de  proef  te 
stellen:  aan  tien  hunner  leerlingen  hadden  zij  derhalve 
last  gegeven,  dat  ieder  hunner  tien  overleveringen  zou 
uitkiezen,  de  namen  der  overleveraars  door  elkander  zou 
verwarren,  den  tekst  zou  verminken  en  ze  in  dien  bedorven 
vorm  aan  Bochari  zou  voordragen.  Toen  hij  de  honderd 
overleveringen  had  aangehoord,  zeide  hij,  dat  zij  hem  on- 
bekend waren,  maar  dat  hij  wel  iets  dergelijks  kende,  en  nu 
herstelde  hij  uit  het  geheugen  zoowel  de  reeksen  der  over- 
leveraars als  den  tekst  der  woorden.  Dat  het  hem  ook 
niet  aan  kritiek  ontbrak,  hebben  wij  vroeger  reeds  gezien, 
en  men  moet  erkennen,  dat  hij  zijne  taak  met  de  meeste 
zorgvuldigheid  verrichtte.  Die  taak  beschouwde  hij  als 
eene  godsdienstige  plicht;  hij  schreef  dan  ook  geene  over- 
levering op,  dan  na  zich  vooraf  gewasschen  en  tweemaal 


HET    lÖLAMISxME    ONDER    DE    EERSTE    ABBASIDEN.  171 

gebeden  te  hebben.  Behalve  zijne  verzamehng,  kwamen 
er  in  dien  tijd  verscheidene  andere  tot  stand,  zooals  die 
van  Moshm,  welke  met  die  van  Bocharï  voor  de  beste 
gehouden  wordt,  en  van  Aboe-Dawoed. 

Men  moet  inderdaad  de  werkzaamheid  der  rechtzinnige 
leeraars  in  dien  tijd  bewonderen,  en  niet  minder  hunne 
standvastigheid,  want  zij  moesten  menige  vervolging, 
menige  mishandeling  doorstaan.  De  Abbasiden  hadden 
voor  hen,  hoe  hoog  zij  ook  in  de  meening  van  't  volk 
stonden  aangeschreven  —  de  voorlezingen  van  Bochari  te 
Bagdad  werden  door  20,000  toehoorders  bezocht  —  niet 
den  minsten  eerbied,  en  behandelden  hen  zooals  zij  ge- 
wone misdadigers  zouden  behandeld  hebben.  Toen  de 
stichter  van  eene  der  vier  orthodoxe  scholen,  Mahk,  onder 
de  regeering  van  al-Mangoer  had  durven  zeggen,  dat  hij 
den  aan  de  Abbasiden  afgelegd  en  eed  niet  als  verbindend 
beschouwde,  omdat  die  niet  vrijwilhg  afgelegd,  maar  af- 
gedwongen was,  deed  de  gouverneur  van  Medina,  een 
bloedverwant  van  den  Chalief,  hem  voor  zich  brengen, 
hem  geeselen  en  den  arm  uit  het  hd  trekken.  Onder  de 
regeering  van  al-Mamoen  werden  de  twee  geëerdste  god- 
geleerden van  Bagdad,  Ibn-Hanbal  en  Mohammed  ibn-Noeh, 
voor  het  gerechtshof  der  inquisitie  gedaagd,  om  te  er- 
kennen ,  dat  de  Koran  geschapen  was.  Zij  weigerden  het 
en  werden  toen  geketend  naar  Tarsus  gezonden,  waar 
de  Chahef  zich  bevond.  De  plotselinge  dood  van  al-Mamoen 
bewaarde  hen  ditmaal  voor  de  straf,  die  hun  boven 
't  hoofd  hing;  maar  onder  de  volgende  regeering,  die  van 
al-Motagim,  van  een  man  die  een  Zoroastrischen  hooge- 
priester  aan  zijn  hof  had  en  wiens  gunstehng  (Afsjin) 
nauwelijks  een  Muzelman  mag  genoemd  worden,  werd 
de  algemeen  als  een  heihge  vereerde  Ibn-Hanbal  gegeeseld, 
omdat  hij  hardnekkig  weigerde  te  erkennen,  dat  de  Koran 
geschapen  was. 

Over    het    algemeen    waren    de   rechtzinnigen    lijdzaam 


172  HCT    ISI.AMIBMI']    ONDKR    DE    EEK.STE    ABBASIDEN. 

onder  al  die  mishandelingen.  Dit  streed  wel  is  waar  tegen 
den  geest  van  het  Islamisme,  maar  zij  konden  niet  anders, 
zij  hadden  niemand,  dien  zij  tegenover  de  Abbasideri  kon- 
den stellen.  Aan  de  Omaijaden  viel  niet  te  denken;  die 
waren  nooit  kerkelijk  gezind  geweest;  daarenboven  waren 
zij  door  de  Abbasiden  nagenoeg  uitgeroeid,  en  diegenen 
onder  hen,  die  aan  de  groote  slachting  ontkomen  waren, 
leefden  in  het  verafgelegene  Spanje,  dat  zich  van  het  Rijk 
had  afgescheurd.  Toch  zagen  enkelen  met  smachtend  ver- 
langen naar  de  Spaansche  Omaijaden  uit,  vooral  toen  de 
brave  en  vrome  Hisjam  I  daar  regeerde.  Malik  verklaarde, 
dat  alleen  die  vorst  waardig  was,  op  den  troon  der  Cha- 
liefen  te  zetelen,  dat  hij  het  ideaal  van  een  Muzelman schen 
heerscher  was.  Maar  zulke  wenschen  waren  ijdel.  Met  de 
Aliden  konden  de  rechtzinnigen  zich  nooit  vereenigen. 
Wanneer  ook  al  Malik,  wien  iedere  pretendent  liever  was 
dan  de  Abbasiden,  die  hem  zoo  gruwelijk  hadden  mis- 
handeld, de  aanspraken  der  Aliden  eenigszins  ondersteunde, 
zoo  wilde  toch  de  overgroote  meerderheid  der  rechtzinnigen 
van  de  Sjiieten,  die  hunnen  vorst  vergoedden,  niets  weten; 
zij  beschouwden  hen  als  ongeloovigen,  als  afgodendienaars. 
De  rechtzinnige  leeraars  hadden  dus  geen  pretendent,  tot- 
dat, onder  de  regeering  van  al-Wathik,  een  hunner  zich 
daartoe  opwierp.  De  Chalief  al-Wathik  hield  zich  meer 
met  zinnelijk  genot  dan  met  theologische  vragen  bezig. 
Hij  het  zich,  wat  deze  betreft,  door  Motazilieten  en  ge- 
matigde Sjiieten  leiden.  Hunne  stellingen  waren  dus  de 
heerschende,  en  onder  diegenen,  die  ze  bestreden,  be- 
kleedde de  godgeleerde  Ahmed  ibn-Nagr,  een  man  van  aan- 
zienlijke geboorte,  wiens  grootvader  tot  de  eerste  zende- 
lingen der  Abbasiden  behoord  had,  de  voornaamste  plaats. 
Yoor  hem  was  de  Chalief  een  ongeloovige  en  hij  vormde 
het  plan,  hem  van  den  troon  te  stoeten.  Was  dat  ge- 
lukt ,  dan  hoopte  hij ,  of  dat  hij  zelf  Chahef  zou  worden , 
of  dat  althans  hij  en  zijne  aanhangers  een  nieuwen  Cha- 


HET    ISLAMISME    ONDER    DE    EERSTE    ABBASIDEN.  173 

lief  zouden  benoemen.  Het  plan  was  ernstig  gemeend ; 
het  gepeupel  was  gewonnen  (ieder,  die  aan  den  opstand 
zou  deelnemen,  ontving  een  goudstuk);  de  dag  was  be- 
paald, waarop  al  de  saamgezworenen  onder  trommelslag 
en  goed  gewapend  bijeenkomen,  de  bezetting  van  Bagdad 
overrompelen  en  verklaren  zouden,  dat  de  Chalief  van 
den  troon  vervallen  was.  Maar  het  ongeluk  wilde,  dat, 
op  den  avond  vóór  den  bepaalden  dag,  twee  der  saam- 
gezworenen zich  te  buiten  gingen  aan  het  bedwelmende 
vocht,  dat  Mohammed  verboden  had,  en,  zonder  te  weten 
wat  zij  deden,  het  teeken  tot  den  opstand  gaven.  Daar 
dit  tegen  de  afspraak  was,  zoo  kwamen  de  anderen  niet 
in  de  wapenen.  Het  viel  dus  gemakkelijk,  de  oproer- 
stichters  te  arresteeren ,  en  deze  werden  nu  gedwongen , 
de  namen  hunner  medeplichtigen  te  noemen.  Het  schijnt 
evenwel,  dat  er  geene  genoegzame  bewijzen  waren  om  den 
theoloog-kroonpretendent  als  misdadiger  tegen  den  Staat 
te  veroordeelen ;  de  zaak  bleef  dus  op  theologisch  terrein. 
Ahmed  werd  als  ongeloovige  ter  dood  veroordeeld ,  daar  hij 
den  Koran  voor  ongeschapen  hield  en  geloofde,  dat  de 
vromen  in  den  hemel  God  werkelijk  zien  zullen.  Hij  werd 
om  het  leven  gebracht  en  zijn  hoofd  werd  ten  toon  gesteld 
met  dit  opschrift :  "Dit  is  het  hoofd  van  den  ongeloovigen, 
goddeloozen  veelgodendienaar  Ahmed  ibn-Nagr." 

Door  deze  mislukte  poging  tot  opstand  was  de  zwak- 
heid der  orthodoxe  partij  op  nieuw  gebleken.  Zij  moest 
geduldig  op  Allah  vertrouwen  en  van  de  toekomst  betere 
dagen  afwachten.  Gelukkig  voor  haar,  zou  haar  wachten 
niet  van  langen  duur  zijn;  langzamerhand  werd  de  stelhng 
der  Abbasiden  zeer  hachelijk;  hunne  vroegere  vrienden  en 
aanhangers  vielen  af,  en  zoo  werden  zij  eindelijk  wel  genood- 
zaakt, in  de  rechtzinnigen  hun  laatsten  steun  te  zoeken. 

Yan  den  beginne  af  hadden  de  Abbasiden  het  niet 
kunnen  vinden  met  hunne  eigene  partij ,  de  Perzen ,  die 
hen    op   den  troon  had  gebracht  en  die  uit  zeer  ongelijk- 


17-1-  HET    ISLAMISME    ONDIlIl    DE    EERSTE    ABBASIDEN. 

soortige  elementen  bestond.  Velen  hadden  in  allen  ernst 
gemeend,  dat,  wanneer  eenmaal  de  Abbasiden  regeerden, 
er  overal  gerechtigheid  zou  heerschen  en  eene  gouden 
eeuw  zou  beginnen.  In  die  overtuiging,  in  dat  geloof, 
hadden  zij  hun  blindehngs  gehoorzaamd,  hadden  zij  ge- 
moord en  vergiftigd  als  de  meester  er  bevel  toe  gaf,  want 
dat  bevel  was  voor  hen  een  goddelijk  bevel:  het  schoone, 
het  heerlijke  doel  wettigde  de  middelen.  Tot  dezulken  be- 
hoorde Aboe-Mosüm,  die  meer  dan  iemand  anders  tot  de 
verheffing  der  Abbasiden  had  bijgedragen.  Spoedig  genoeg 
gingen  hun  de  oogen  open ;  met  de  regeering  der  Abba- 
siden was  niet  de  tijd  der  gerechtigheid,  maar  die  der 
ongerechtigheid  begonnen.  De  dwepers  zagen  in,  dat  het 
werk,  door  hen  verricht,  geen  goddelijk,  maar  een  dui- 
velsch  werk  was  geweest,  en  zij  gevoelden  diep  berouw 
over  't  geen  zij  gedaan  hadden,  Aboe-Moslim  in  de  eerste 
plaats,  die  dezen  merkwaardigen  brief  aan  den  Chalief 
al-Mangoer  deed  toekomen: 

"Ik  had  een  leidsman  uit  de  familie  van  den  Profeet, 
die  mij  onderrichten  zou  in  de  leer  en  in  de  plichten, 
die  door  God  zijn  voorgeschreven.  Ik  dacht  bij  hem  de 
wetenschap  te  vinden,  maar  hij  bracht  mij  door  den 
Koran  zelf  tot  dwaling,  want  hij  verdraaide  dien  uit 
liefde  tot  wereldsch  goed.  Hij  beval  mij  in  den  naam  van 
God,  het  zwaard  te  trekken,  alle  gevoel  van  medelijden 
uit  mijn  hart  te  verbannen,  van  de  tegenstanders  geene 
verontschuldiging  aan  te  nemen  en  geen  misslag  te  ver- 
geven. Ik  deed  dat  alles,  ik  baande  ulieden  den  weg  tot 
de  heerschappij,  want  ik  kende  u  niet;  maar  thans  heeft 
God  mij  uit  mijne  dwaling  gerukt,  thans  ken  ik  u  maar 
al  te  wel,  thans  heb  ik  berouw  en  doe  boete.  God  ver- 
geve mij  al  het  onrecht,  dat  ik  begaan  heb;  maar  ver- 
geeft Hij  mij  niet,  straft  Hij  mij,  dan  moet  ik  erkennen, 
dat  hij  rechtvaardig  is." 

Aboe-Moslim   werd   natuurlijk    uit    den   weg   geruimd; 


HET    ISLAMISME    ONDER    DE    EERSTE    ABBASIDEN.  175 

maar  hij  had  m  Chorasan  eene  bijzonder  groote  achting 
genoten;  zijne  aanhangers,  evenzeer  teleurgesteld  als  hij 
het  geweest  was,  waren  talrijk;  60,000  man  stonden  op 
om  zijn  dood  te  wreken,  en  het  kostte  stroomen  bloeds 
eer  die  partij ,  welke  thans  aan  de  Abbasiden  het  aller- 
vijandigst  was,  terwijl  zij  juist  hun  hechtste  steun  had 
moeten  zijn,  voor  goed  ten  onder  gebracht  was. 

Nog  onnoozeler  waren  de  dwepers,  die,  volgens  de 
Indisch-Perzische  begrippen,  den  vorst  Grod  noemden.  Zoo- 
lang hunne  overwinning  nog  twijfelachtig  was,  konden  de 
Abbasiden  zich  deze  soort  van  vereering  laten  welgevallen, 
maar  niet  toen  zij  meester  waren,  want  dan  zouden  zij 
niet  alleen  de  orthodoxen,  maar  het  geheele  Arabische 
ras  al  te  zeer  tegen  zich  in  het  harnas  hebben  gejaagd. 
Aan  den  anderen  kant  verloren  zij  de  toegenegenheid  der 
Perzen,  wanneer  zij  voor  hen  geene  goden  wilden  zijn. 
Maar  zij  moesten  kiezen,  en  de  arme  Perzen,  die  het  zoo 
goed  meenden,  werden  aan  de  Arabieren  opgeofferd.  Dat 
ondervonden  de  Rawendieten  (uit  Ra  wend  bij  Ispahan), 
toen  zij  al-Mangoer  kwamen  begroeten,  hem  hunnen  God 
noemden,  in  den  gouverneur  van  Mekka  den  engel  Gabriël 
zagen,  en  den  bevelhebber  der  lijfwacht  als  dengeen  be- 
schouwde, in  wien  Adams  ziel  was  overgegaan.  Hun 
huldebetoon  werd  niet  alleen  afgewezen,  maar  hunne  hoof- 
den werden  gevangen  gezet.  Yan  dat  oogenblik  af  had 
al-Mangoer  voor  de  Rawendieten  opgehouden  Chahef  te 
zijn.  Rechtmatig  heerscher  en  God  waren  naar  hunne 
meening  onafscheidelijke  begrippen,  en  verklaarde  de  heer- 
scher dat  hij  God  niet  was,  dan  was  hij  een  overweldiger 
en  moest  afgezet.  Daartoe  vormden  zij  dadelijk  het  plan. 
Zij  begaven  zich  naar  de  gevangenis,  maar  om  geen  op- 
zien te  verwekken,  namen  zij  eene  ledige  doodkist  mede 
en  droegen  die  voor  zich  uit,  alsof  zij  iemand  gingen  be- 
graven. Bij  de  gevangenis  aangekomen,  braken  zij  de 
deuren   open,  bevrijdden  hunne  opperhoofden  en  bestorm- 


17C)  iri'lT    ISLAMISME    ONDER    DE    EERSTE    ABBASIDEN. 

den  nu  het  paleis  van  den  Chalief.  Een  oogenblik  was 
het  gevaar  zeer  dreigend;  maar  eindelijk  kwam  er  een  ge- 
noegzaam aantal  troepen  en  de  Rawendieten  werden  neer- 
gesabeld. Evenwel  er  waren  duizenden  in  Perzië,  die  de- 
zelfde meening  hadden  als  zij ,  en  voor  wie  de  Abbasiden, 
sinds  deze  weigerden  God  te  zijn,  ook  geen  Chaliefen 
meer  waren.  Zij ,  die  in  dit  opzicht  minder  gewetensbe- 
zwaren hadden,  vonden  dus  in  dat  land  een  akker,  waar- 
op het  zaad  des  oproers  welig  tierde. 

Nog  anderen  waren  door  de  Abbasiden  voor  het  hoofd 
gestooten,  diegenen  namelijk,  die  door  de  Muzelmansche 
schrijvers  met  den  algemeenen  naam  van  zen  dik  be- 
stempeld worden  en  of  Zoroastrianen  waren,  of  aanhangers 
van  andere  Perzische  sekten  (vooral  Mazdakieten),  of  vrij- 
denkers. De  Mazdakieten,  eene  sekte  die  reeds  vóór  de 
verovering  van  Perzië  door  de  Arabieren  bestond,  pre- 
dikten, wanneer  men  het  gros  der  Muzelmansche  schrij- 
vers gelooven  mag,  gemeenschap  van  vrouwen  en  goederen. 
Zij  bespotten  de  Muzelmannen  als  deze  hunne  godsdienst- 
plichten vervulden,  en  maakten  vooral  op  de  plechtigheden 
gedurende  den  pelgrimstocht  naar  Mekka  bijtende  aanmer- 
kingen. Zij  geloofden  noch  aan  een  toekomstig  leven, 
noch  aan  het  bestaan  van  G-od,  maar  namen  daarentegen 
de  zedelijke  plichten,  die  alle  godsdiensten  met  elkander 
gemeen  hebben,  zeer  stipt  in  acht,  vooral  de  liefde  tot 
den  naaste.  De  eigenlijk  gezegde  vrijdenkers  beschouwden 
alle  profeten  als  sluwe  bedriegers,  wier  eenig  doel  het 
streven  naar  wereldlijke  macht  geweest  was,  en  alle 
godsdienstphchten  als  middelen  uitgedacht  om  het  ge- 
peupel in  toom  te  houden,  maar  waaraan  de  welopgevoede 
man  zich  niet  behoefde  te  onderwerpen.  De  Abbasiden 
hadden  ook  al  deze  menschen  aangemoedigd  en  beschermd, 
toen  zij  nog  streden  om  het  bewind  te  verkrijgen.  Later 
had  al-Mamoen  hetzelfde  gedaan,  toen  hij  aan  zijn  broeder 
■al-Amin  den  troon  betwistte.    Maar  dezelfde  reden,  welke 


HET    ISLAMISME    ONDER    DE    EERSTE    ABBASIDEN.  177 

de  Chaliefen  bewogen  had,  met  de  ultra-Sjiieten  te  breken, 
noopte  hen  ook,  niet  alleen  alle  gemeenschap  met  de 
vrijdenkers  af  te  breken,  maar  zelfs  hen  te  vervolgen, 
zoodra  zij  hen  niet  meer  noodig  hadden.  Er  werd  dus 
door  al-Mahdi  een  gerechtshof  van  inquisitie  ingesteld, 
dat  over  alle  dergelijke  personen  vonnis  vellen  moest 
en  tot  op  het  eind  van  de  regeering  van  Haroen  ar-rasjid 
bestaan  heeft;  —  een  gerechtshof,  dat  menigen  onschuldige 
als  zendik,  als  communist  of  vrijdenker  ter  dood  veroor- 
deeld heeft. 

Al  de  zendiks,  hoe  verschillend  hunne  richting  ook 
was,  hadden  om  die  reden  één  gevoel  met  elkander  ge- 
meen: onverzoenlijken  haat  tegen  de  Abbasiden.  En  bij 
al  die  vijanden  kwamen  nu  nog  de  Aliden,  in  wier  plaats 
de  Abbasiden  zich  zoo  handig  hadden  weten  te  stellen, 
wier  leerstukken  zij  tot  hun  eigen  voordeel  gepredikt 
hadden,  en  die,  zoowel  door  den  stichter  der  dynastie 
als  door  zijne  opvolgers,  hevig  werden  vervolgd.  Alleen 
door  al-Mamoen  werd  eene  poging  tot  verzoening  beproefd, 
maar  zij  kwam  te  laat  en  mislukte. 

Zoo  hadden  de  Chaliefen  overal  vijanden.  Tallooze  op- 
roeren moesten  zij  bedwingen.  De  Ahden  waren  telkens 
in  opstand  en  niet  zonder  goed  gevolg,  want  zij  scheurden 
twee  groote  landen  van  het  Rijk  af,  het  eene  in  het 
verre  Westen  (het  tegenwoordige  keizerrijk  Marocco),  het 
andere  aan  het  strand  der  Caspische  zee  (Tabaristan). 
In  Chorasan  en  Transoxanië,  waar  de  Islam  maar  geen 
wortel  wilde  vatten  en  de  Boeddhistische  voor stelhn gen 
hare  volle  kracht  behielden,  stond  onder  den  Chahef 
al-Mahdi  de  werkman  op,  de  voller,  die  later  secretaris 
van  Aboe-Moslim  geworden  was  en  onder  den  naam  van 
al-Mokanna  (de  Gesluierde)  bekend  is ,  omdat  hij ,  ten 
einde  door  zijn  leelijk  gezicht  geen  slechten  indruk  te 
maken,  steeds  een  gouden  masker  droeg.  Hij  was  een 
man  van  buitengewone   shmheid  en  bijzonder  ervaren  in 

Islaiiiisme.  \  2i 


178  HET    ISLAMISME    ONDER    DE    EERSTE    ABBASIDEN. 

de  natuurkunde,  zoodat  hij  reeds  vroeger  voor  een  wonder- 
doener gehouden  was.  Hij  verkondigde  nu  de  ultra-Sjiie- 
tische  leer  der  zielsverhuizing  en  der  mensch wording  der 
godheid.  Volgens  die  leer  had  God  zich  achtereenvolgens 
als  Adam,  als  Noach,  als  Abraham,  als  Mozes,  als  Mo- 
hammed, als  All,  als  diens  zoon  Mohammed  ibn-Hanafija 
en  als  Aboe-Moslim  geopenbaard,  en  openbaarde  zich  nu 
in  hem.  Zijn  aanhang  was  groot;  drie  legers  van  den 
Chalief  werden  door  hem  verslagen;  vier  jaren  lang  bood 
hij  tegenstand,  en  toen  hij  eindelijk  in  zijne  vesting  tot 
het  uiterste  gebracht  was,  maakten  hij  en  de  zijnen  door 
vergif  een  einde  aan  hun  leven. 

Weinig  minder  gevaarlijk  was,  onder  dezelfde  regeering, 
een  opstand  der  Zoroastrianen  en  Mazdakieten  in  Djordjan 
en  in  het  noorden  van  Syrië.  Eenige  der  aanzienlijkste 
mannen  van  het  Rijk,  en  daaronder  bloedverwanten  van 
den  Chalief,  stonden  bij  die  gelegenheid  aan  het  hoofd 
der  opstanden.  De  langdurigste  was  die  van  Babek.  Deze 
stoutmoedige  kampioen  der  Perzische  nationaliteit,  die, 
evenals  zoo  vele  anderen,  Indisch-Perzische  met  Sjiietische 
leersteüingen  vermengde,  wist  zich  twintig  jaren  lang 
staande  te  houden,  en  het  gelukte  aan  de  Abbasiden 
niet  hem  in  hunne  macht  te  krijgen,  dan  nadat  zij 
250,000  soldaten  hadden  opgeofferd. 

Yoegt  men  nu  nog  daarbij ,  dat  de  Abbasiden  telkens 
en  overal  de  Charidjieten  te  bekampen  hadden,  die  wel 
altijd  overwonnen,  maar  nooit  ten  onder  gebracht  werden , 
dan  vraagt  men  zich  af,  vooreerst,  hoe  het  hun  nog  mogelijk 
was,  zich  tegen  al  die  vijanden  staande  te  houden,  en  in 
de  tweede  plaats,  hoe  die  vorsten,  die  anders  in  de  kunst 
van  despotiek  te  regeeren  tamelijk  ervaren  waren  en  van 
Machiavelü  niet  veel  zouden  geleerd  hebben,  zoolang  in 
den  bUnde  konden  rondtasten,  eer  zij  de  twee  grondslagen 
vonden,  waarop  hunne  macht  rusten  moest.  Wat  zij  noodig 
hadden,  was  dit:  vreemde  soldaten,  huurlingen,  die  de  taal 


HET    ISLAMISME    ONDER    DE    EERSTE    ABBASIDEN.  179 

der  Arabieren  en  Perzen  niet  verstonden,  die,  onverschillig 
voor  de  religieuse  en  politieke  meeningen  der  onderdanen, 
blinde  werktuigen  zouden  zijn  in  de  hand  van  den  meester 
die  hen  voedde ;  —  en  dan  moesten  zij ,  om  het  recht  te 
hebben  ketters  te  verbranden,  ophouden  zelve  ketters  te 
zijn,  terugkeeren  in  den  schoot  der  orthodoxe  Kerk,  en 
hun  steun  zoeken  in  de  orthodoxe  geestelijken. 

Eerst  door  den  nood  gedwongen,  namen  zij  tot  vreemde 
soldaten  hunne  toevlucht.  Zij  moesten  het  wel  doen:  de 
Arabieren  hadden  zij  nooit  vertrouwd  en  de  Perzen  ver- 
trouwden zij  niet  meer.  Derhalve  namen  zij  Turken  en 
Berbers  in  dienst.  Reeds  onder  al-Motaqim  bestond  de 
geheele  lijfwacht  en  de  kern  van  het  leger  uit  die  vreem- 
delingen; hun  getal  bedroeg  toen  70,000  man.  Maar  met 
soldaten  alleen  kan  een  despoot  niet  regeeren;  er  behooren 
geestelijken  bij.  Yoor  deze  waarheid  bleven  de  negen  eerste 
Abbasiden  blind ;  zij  hielden  vast  aan  hunne  Motazilietische 
en  half-Sjiietische  leerstellingen.  Eindelijk  beklom  de  tiende, 
al-Motawakkil,  den  troon,  en  nu  brak  de  gewen sch te  dage- 
raad aan,  waarnaar  de  orthodoxe  leeraars  zoolang  te  ver- 
geefs hadden  uitgezien. 

Volgens  onze  begrippen  was  al-Motawakkil  een  wreede 
en  valsche  tyran.  Hij  was  de  broeder  van  al-Wathik. 
Door  de  hooge  ambtenaren  was  eerst  diens  zoon  tot  Chahef 
bestemd,  maar  toen  deze  knaap  in  de  lange  keizerlijke 
kleeding  eene  dwaze  figuur  maakte,  dreef  de  bevelhebber 
der  Turksche  lijfwacht  door,  dat  men  al-Motawakkil  zou 
huldigen.  Deze  wreekte  zich  nu  dadelijk  op  den  vezier, 
die  zijn  neef  gesteund  had,  deed  hem  gevangen  zetten, 
op  allerlei  wijzen  martelen  en  eindelijk  in  een  nauwen 
oven  sluiten ,  die  van  binnen  aan  alle  kanten  met  puntige 
spijkers  voorzien  was  en  waarin  de  vezier  op  de  ellendigste 
wijze  omkwam.  Den  bevelhebber  der  Turksche  lijfwacht, 
aan  wien  al-Motawakkil  den  troon  te  danken  had,  ging 
het   niet    beter.     Dankbaarheid  is  zelden  eene  deugd  der 


180  I[F/r    ISLAMISME    ONDER    DE    EERSTE    ABBASIDEN. 

vorsten,  en  al-Motiiwakkil  koesterde  tegen  Itach  (zoo  heette 
de  Turk)  een  diepen  wrok,  juist  omdat  hij  eene  te  groote 
verplichting  aan  hem  had.  Itach  was  daarenboven  on- 
voorzichtig geweest.  Op  een  avond  toen  hij  bij  den  Chalief 
was,  dronken  beiden  meer  dan  zij  verdragen  konden;  toen 
plaagde  en  beleedigde  de  Chalief  Itach  zoozeer,  dat  deze 
eindelijk  het  geduld  verloor  en  hem  te  lijf  ging.  Den 
volgenden  morgen  smeekte  hij  zijn  meester  om  vergiffenis 
en  voerde  tot  zijne  verontschuldiging  aan,  dat  hij  niet 
geweten  had  wat  hij  deed.  Al-Motawakkil  verzekerde 
hem,  dat  hij  daaraan  niet  meer  dacht;  —  hij  durfde  het 
nog  niet  wagen,  iets  tegen  den  machtigen  opperkamerheer 
te  beginnen,  die  tevens  minister  van  financiën  en  van 
politie  was  en  die  op  den  steun  der  lijfwacht  rekenen 
kon.  Later  wist  hij  hem  op  sluwe  wijze  tot  een  pelgrims- 
tocht naar  Mekka  te  bewegen,  scheidde  hem  zoo  van  de 
troepen  af,  deed  hem  toen  arresteeren  en  van  dorst  sterven, 
maar  gaf  voor,  dat  hi^j  een  natuurlijken  dood  gestorven 
was.  Tot  bewijs  daarvan  deed  hij  door  getuigen  ver- 
klaren, dat  het  lijk  geen  spoor  van  een  gewelddadigen 
dood  vertoonde. 

Met  dat  al  was  al-Motawakkil  uiterst  rechtzinnig  en  de 
kerkelijke  partij  beoordeelde  hem  dan  ook  geheel  anders 
dan  wij.  Een  bekend  Muzelmansch  geschiedschrijver  is 
van  meening,  dat  hij  wat  al  te  ver  ging  in  zijn  haat 
tegen  Ali,  dien  dan  toch  ook  de  orthodoxen  hoogachtten 
als  neef  en  schoonzoon  van  den  Profeet;  "maar  overigens," 
zegt  hij,  "behoorde  hij  tot  de  voortreffelijkste  Chaliefen, 
want  hij  verbood  dat  men  gelooven  zou,  dat  de  Koran 
geschapen  is."  ^  Hij  was  rechtzinnig;  wat  deed  het  er 
nu  verder  toe,  dat  hij  een  dronkaard,  een  wellusteling , 
een  valschaard,  een  monster  van  wreedheid  was?  En 
hij   was   meer   dan   rechtzinnig:  hij   was  met  brandenden 


'   Aboe-'l-fedall,  p.   190. 


HET    ISLAMISME    ONDEE    DE    EEESTE    ABBASIDEN.  181 

ijver  voor  de  zuivere  leer  bezield  en  zijn  streven  was, 
alle  andersdenkenden  te  kwellen,  en  zoo  mogelijk  te  ver- 
delgen. De  bepalingen  tegen  de  Christenen  en  Joden, 
ondei"  de  Vorige  regeeringen  nagenoeg  in  vergetelheid  ge- 
raakt, werden  vernieuwd  en  verscherpt.  De  kleeding, 
die  zij  dragen  moesten,  werd  nauwkeurig  voorgeschreven; 
hunne  posten  verloren  zij;  de  kerken,  die  zij  onder  oog- 
luiking  der  regeering  gedurende  de  Arabische  heerschappij 
gebouwd  hadden ,  werden  hun  ontnomen ,  in  moskeeën 
veranderd  als  zij  groot  genoeg  waren,  afgebroken  als  zij 
klein  waren,  en  dan  mocht  op  dien  bezoedelden  grond  niet 
gebouwd  worden ;  deze  moest  een  plein  blijven.  Op  de 
deuren  hunner  woningen  werden  houten  poppen ,  welke 
duivels  voorstelden,  gespijkerd.  Zelfs  de  laatste  rust- 
plaatsen der  doeden  werden  niet  ontzien.  De  graf  heuvels 
werden  met  den  grond  gelijk  gemaakt,  opdat  men  toch 
niet  het  graf  van  een  Christen  of  van  een  Jood  voor  dat 
van  een  rechtgeloovige  zou  aanzien.  Het  lot  der  niet 
orthodoxe  Muzelmannen  was  nog  harder.  Dat  zij ,  die 
niet  aan  de  eeuwigheid  van  den  Koran  geloofden,  ver- 
volgd werden,  spreekt  van  zelf.  Wie  iets  ten  nadeele 
van  Aboe-Bekr,  Omar,  Othman  en  Aïsja,  de  heihgen  der 
orthodoxen ,  durfde  zeggen ,  werd  gegeeseld  en  in  den 
Tigris  geworpen.  Onder  ^al-Mamoens  regeering  waren  zij , 
die  aan  Ali's  voortreffelijkheid  twijfelden,  vogelvrij  ver- 
klaard; thans  was  het,  blad  gekeerd:  men  mocht  van  Ali 
geen  goed  meer  zeggen.  Een  beroemde  philoloog,  tot 
wien  de  Chalief  de  vraag  gericht  had,  wie  hij  hooger 
stelde,  zijne  zonen  of  die  van  Ali,  had  daarop  geant- 
woord door  Ali's  zonen  te  prijzen,  terwijl  hij  over  die 
van  al-Motawakkil  zweeg.  De  Chahef  was  daarover  zóó 
vertoornd,  dat  hij  den  ongelukkige  door  zijne  Turken 
het  doodtrappen.  Hosains  graf,  waarheen  de  Sjiieten 
bedevaarten  deden ,  mocht  men  niet  meer  bezoeken ;  de 
kapel   werd   afgebroken    en    de    grond   tot   een  akker  ge- 


182  II  KT    ISLAMISME    ONDER    DE    EERSTE    ABBASIDEN. 

maakt.  De  onverdraagzaamheid  bereikte  hare  uiterste 
grenzen;  zelfs  hooggeachte  godgeleerden,  steunpilaren  der 
orthodoxe  Kerk,  ontgingen  de  beschuldiging  van  onrecht- 
zinnigheid  niet.  De  brave  Bochari,  de  verzamelaar  der 
overleveringen,  moest  zich  op  zijn  ouden  dag  tegen  de 
aanklacht  van  ketterij  verdedigen ;  men  had  uitgestrooid , 
dat  hij,  evenals  de  Motazilieten ,  geloofde,  dat  de  mensch 
een  vrijen  wil  heeft  en  dat  de  Koran  geschapen  is. 

Zoo  was  de  zegepraal  der  rechtzinnigen  volkomen  en 
de  reactie  geweldig.  Evenwel  hunne  macht  was  nog 
slechts  eene  materieele;  hun  geloof  had  nog  geen  syste- 
matischen  vorm ,  geen  zoogenaamd  wetenschappelijken . 
grondslag,  en  in  het  disputeeren  waren  zij  nog  niet  tegen 
de  Motazilieten  opgewassen.  Ook  hierin  kwam,  eenigen 
tijd  later,  eene  gewichtige  verandering.  De  orthodoxen 
hadden  het  geluk,  dat  een  der  beroemdste  Motazilietische 
leeraars,  Aboe-'l-Hasan  al  Asjari  (f  941),  tot  hunne  partij 
overging.  Deze  bekeering  was  van  zoo  groot  gewicht,  dat 
de  overlevering  haar  aan  een  wonder  toeschrijft:  de  Pro- 
feet, heet  het,  verscheen  aan  al-Asjari  in  een  droom, 
overtuigde  hem  van  zijne  dwalingen  en  leidde  hem  op 
den  rechten  weg.  Daarentegen  beweren  de  door  zijn  afval 
verbitterde  Motazilieten,  dat  hij  er  toe  gekomen  is  of 
omdat  hij  naar  eene  populariteit  verlangde,  welke  hunne 
leer  hem  niet  kon  bezorgen,  want  het  volk  had  er  nooit 
veel  van  begrepen,  of  wel  omdat  hij  vreesde  dat  de  rech- 
ter hem  eene  toegevallen  erfenis  zou  onthouden  in  geval 
hij  bij  zijne  kettersche  meeningen  bleef.  Het  is  mogelijk 
dat  eigenbelang  of  eei'zucht  in  het  spel  zijn  geweest,  maar 
ook  zonder  dit  aan  te  nemen  laat  zich  de  overgang  van 
al-Asjari  gemakkelijk  verklaren.  Een  scherpzinnig  man 
zooals  hij,  uit  eene  orthodoxe  famihe  gesproten,  wiens 
eerste  opleiding  in  dien  geest  geweest  was,  moest  eindelijk 
wel  op  rijpen  leeftijd  het  inconsequente,  halfslachtige  der 
rationahstische  theologie  inzien,  en  begrijpen  dat  de  gerech- 


HET    ISLAMISME    ONDER    DE    EERSTE    ABBASIDEN.  183 

tigheid  Gods,  door  de  Motazilieten  bedoeld,  niet  de  wet  kon 
zijn  waardoor  het  heelal  bestuurd  wordt,  en  in  volstrek- 
ten  strijd  was  met  het  grondbeginsel  van  den  Islam.  Men 
zegt  dan  ook  dat  de  eerste  aanleiding  van  al-Asjaris  over- 
gang gelegen  was  in  zijne  afwijkende  meening  omtrent  de 
voorbeschikking  en  Gods  rechtvaardigheid,  twee  zaken 
welke  de  Motaziheten  met  elkander  in  overeenstemming 
zochten  te  brengen.  Hieromtrent  zou  hij  eens  het  vol- 
gende dispuut  hebben  gehad  met  zijn  leermeester,  den 
Motazihet  al-Djobbai,  die  in  zijn  tijd  voor  den  eersten 
dogmaticus  gehouden  werd. 

"Gesteld,"  zeide  al-Asjari  tot  hem,  "dat  er  drie  broe- 
ders zijn,  de  eene  een  waar  geloovige,  braaf  en  vroom, 
de  tweede  een  ongeloovige,  een  wellusteling ,  en  de  derde 
een  kind ;  gesteld  verder,  dat  zij  allen  sterven :  wat  wordt 
er  dan  van  hen?" 

"De  geloovige,"  antwoordde  al-Djobbai,  "zal  eene  hooge 
plaats  in  het  Paradijs  verkrijgen;  de  ongeloovige  komt  in 
de  diepste  hel;  het  kind  zal  zalig  worden,  maar  niet  zoo 
hoog  stijgen  als  zijn  vrome,  geloovige  broeder." 

"Yeronderstel  nu,  dat  het  kind  zou  willen  opklimmen 
naar  de  plaats  waar  zijn  broeder  is,  zou  hem  dit  worden 
toegestaan?" 

"Neen;  hij  zou  tot  antwoord  ontvangen:  Uw  broeder  is  op 
die  plaats  gekomen  omdat  hij  vele  malen  zijne  gehoorzaam- 
heid aan  God  heeft  getoond,  en  dat  hebt  gij  niet  gedaan." 

"Gesteld  dan,  dat  het  kind  zeide:  Dat  is  mijne  schuld 
niet;  Gij  liet  mij  slechts  kort  leven  en  steldet  mij  daardoor 
buiten  de  gelegenheid,  mijne  gehoorzaamheid  te  toonen." 

"In  dat  geval  zou  de  Almachtige  zeggen:  Ik  wist  dat, 
als  Ik  u  een  langer  leven  verleend  had,  gij  ongehoorzaam 
zoudt  geweest  zijn  en  de  straf  der  hel  zoudt  verdiend 
hebben.  Door  u  jong  te  doen  sterven,  deed  Ik  dus  wat 
voor  u  het  beste  was." 

"Goed;  maar  veronderstel  nu,  dat  de  ongeloovige  broe- 


184  II  K/r    ISLAMISMP]    ONDER    DE    EERSTE    ABBASIDEN. 

der  dit  zeide:  O  God!  daar  Gij  wist,  wat  hem  wachtte, 
moet  Gij  ook  geweten  hebben  wat  mij  wachtte;  waarom 
deedt  Gij  dan  ool<:  niet  met  mij  wat  voor  mij  het  beste  was?" 

"Gij  zijt  door  den  duivel  bezeten!" 

"Dat  niet,  maar  's  doctors  ezel  staat  midden  op  de 
brug  stil." 

Sedert  dien  tijd  w^eek  al-Asjari  al  verder  en  verder  van 
de  leerstelhngen  af,  die  lang  de  zijne  geweest  waren,  en 
eindelijk  verwierp  hij  ze  openlijk  en  plechtig.  Op  een  Vrij- 
dag, toen  hij,  door  zijne  leerhngen  omringd,  in  zijn  kathe- 
der in  de  groote  moskee  te  Bagra  zat,  riep  hij  met  luider 
stemme :  "Zij ,  die  mij  kennen ,  weten  wie  ik  ben ;  aan 
hen,  die  het  niet  weten,  zal  ik  zeggen,  dat  ik  al-Asjari 
heet.  Vroeger  heb  ik  verkondigd,  dat  de  Koran  gescha- 
pen is,  dat  de  oogen  God  niet  zien  zullen,  en  dat  wij  uit 
vrijen  wil  slechte  daden  verrichten.  Thans  ben  ik  tot  de 
waarheid  teruggekeerd.  Ik  zweer  deze  meeningen  af  en 
verbind  mij ,  de  Motazilieten  te  wederleggen  en  hunne 
schande  aan  den  dag  te  brengen." 

Hij  hield  zijn  woord  en  grondvestte  nu  het  orthodoxe 
systeem  op  de  redeneerkunde ,  welke  hij  van  zijne  vroe- 
gere vrienden  geleerd  had,  zoodat  hij  hen  met  hunne 
eigene  wapenen  bestreed.  In  den  beginne  beschouwden  de 
orthodoxen  dien  nieuwen  bondgenoot  met  groot  wantrou- 
wen; zij  vreesden  de  philosophie,  ook  wanneer  deze  zich 
in  het  gewaad  der  zuivere  leer  vertoonde.  De  school 
der  Hanbaheten  was  zelfs  den  rechtzinnigen  wijsgeer 
bepaald  vijandig.  Van  dien  kant  werd  hij  als  een  onge. 
loovige  beschouwd,  wiens  bloed  ongestraft  mocht  vergoten 
worden.  Toen  hij  gestorven  was,  wilden  de  Hanbalieten 
zijn  lijk  opgraven  en  verbranden;  de  regeering  moest 
tusschenbeide  komen  om  het  te  beletten.  In  het  vervolg 
herhaalden  zij  hunne  pogingen,  zoodat  men  eindelijk,  om 
hun  toeleg  te  verijdelen,  geen  ander  middel  zag,  dan  de 
plaats   onkenbaar  te  maken  waar  al-Asjari  begraven  was. 


HET    ISLAMISME    ONDEE    DE    EEKSTE    ABBASIDEN.  185 

Zoo  groot  was  de  haat,  welken  eene  toen  nog  machtige 
en  takijke  school  tegen  den  man  koesterde,  die  getracht 
had  het  orthodoxe  systeem  in  overeenstemming  te  brengen 
met  de  rede;  maar  alle  orthodoxen  deelden  in  dien  afkeer 
niet.  En  inderdaad  men  moest  wel  inzien,  welk  een 
groeten  dienst  al-Asjari  aan  de  orthodoxie  bewezen  had. 
Of  zijn  systeem  de  proef  van  een  onbevooroordeeld,  wijs- 
geerig  onderzoek  kan  doorstaan,  is  eene  andere  vraag; 
maar  het  was  in  elk  geval  in  philosophische  kunsttermen 
ingekleed,  het  het  zich  even  goed  hoeren  als  dat  der  Mo- 
taziheten,  het  had  het  goede  doel,  de  verschillende  par- 
tijen met  elkander  te  verzoenen,  het  had  den  schijn 
(meer  te  vragen  ware  onredelijk  geweest),  met  de  rede 
overeen  te  komen.  Vandaar  dat  het  aantal  orthodoxe 
leeraars,  die  het  omhelsden,  van  dag 'tot  dag  toenam,  en 
dat  het  eindelijk  voor  zoo  orthodox  werd  gehouden,  dat 
wie  er  zich  tegen  verzette  voor  een  ongeloovige  werd 
verklaard,  die  met  den  dood  moest  gestraft  worden.  Als 
een  heihge  werd  de  orthodoxe  wijsgeer  vereerd;  aan 
leeraars  verscheen  de  Profeet  in  den  droom,  om  hun  te 
zeggen  dat  het  systeem  van  al-Asjari  het  eenige  ware  was. 
De  invloed  der  Motaziheten  daarentegen  verminderde 
hoe  langer  hoe  meer.  Het  verlies  der  materieele  macht 
was  de  eerste  ramp,  die  hen  getroffen  had,  de  overgang 
van  al-Asjari  was  de  tweede.  "De  Motaziheten,"  zegt  een 
Muzelmansch  schrijver,  "droegen  vroeger  het  hoofd  hoog, 
maar  hun  rijk  was  uit  toen  God  al-Asjari  gezonden  had." 
Zij  verdwenen  niet  plotsehng,  zij  bestaan  misschien  nog 
op  dit  oogenblik;  maar  zij  hadden  geene  kracht  meer;  na 
de  elfde  eeuw  hebben  zij  geen  leeraar  van  naam  meer 
gehad,  terwijl  daarentegen  het  systeem  van  al-Asjari  meer 
en  meer  werd  uitgewerkt,  zoodat  het  in  zijn  lateren  vorm 
niet  alleen  de  geloofsleer,  maar  ook  zuiver  wijsgeerige 
zaken  (ontologie,  kosmologie  enz.)  omvatte. 


IX 
DE  ISMAËLTETEN. 


Hoe  volkomen  de  zegepraal  der  rechtzinnigen  ook  scheen, 
het  gevaar,  dat  hen  bedreigde,  was  niet  geweken,  het  was 
slechts  verplaatst.  Yan  de  Motazilieten  was  niets  meer 
te  vreezen,  maar  andere  vijanden  bestonden  nog,  wier 
onvermoeide  pogingen  met  een  geenszins  ongelukkigen  uit- 
slag zouden  bekroond  worden.  Wij  bedoelen  de  Sjiieten 
en  anderen,  welke  hunne  anti-muzelmansche  gezindheid 
met  dien  naam  trachtten  te  bedekken. 

In  de  hoofdzaken  waren  nagenoeg  al  de  Sjiieten  het 
met  elkander  eens.  Eigenlijk  hadden  zij  den  Koran  wel 
willen  verwerpen,  maar  daar  zij  zulk  een  stouten  stap 
niet  durfden  wagen,  legden  zij  dat  boek  allegorisch 
uit  en  beriepen  zich,  om  deze  handelwijze  te  rechtvaar- 
digen, op  eene  overlevering,  volgens  welke  Mohammed 
zou  gezegd  hebben:  "Wij  profeten  spreken  tot  de  men- 
schen  naarmate  van  hetgeen  hun  verstand  bevatten  kan." 
Daardoor  werd  het  hun  mogelijk,  de  geboden  weg  te 
redeneeren  en  in  het  Islamisme  eene  menigte  leerstel- 
lingen te  brengen,  welke  aan  dien  godsdienst  vreemd 
waren.     Zooals  gezegd  meenden  zij ,  dat  het  imamaat  aan 


DE    ISMAËLIETEN.  187 

Ali's  nakomelingen  toekwam,  en  dat  de  imam  niet  zon- 
digen kon.  Een  der  punten  evenwel,  waaromtrent  zij  het 
oneens  waren,  was  de  vraag,  wie  onder  deze  nakomelingen 
op  het  imamaat  recht  had.  De  zesde  imam  toch  —  Djafar, 
de  Waarheidspreker,  had  verscheidene  zonen  gehad,  waar- 
onder de  oudste  Ismaël,  de  tweede  Moesa  heette,  en  hij 
had  Ismaël  tot  zijn  opvolger  benoemd.  Later  maakte 
evenwel  Ismaël  zich  die  eer  onwaardig,  —  eene  schrale 
eer  overigens,  want  de  Aliden  waren  niets  meer  dan 
pretendenten  op  een  troon,  dien  eene  andere  famihe  be- 
zat; —  hij  maakte  zich  schuldig  aan  het  drinken  van  een 
bedwelmenden  drank.  Toen  zeide  zijn  vader:  "Ismaël  is 
mijn  zoon  niet;  een  duivel  heeft  de  gedaante  van  mijn 
zoon  aangenomen.  Hij  zal  mijn  opvolger  niet  zijn;  God 
is  te  zijnen  opzichte  van  meening  veranderd.  Ik  benoem 
tot  mijn  opvolger  in  het  imamaat  mijn  tweeden  zoon 
Moesa."  Hiermede  nam  een  gedeelte  der  Sjiieten  geen 
genoegen.  "De  eerste  beshssing,"  zeiden  zij,  "is  de  beste, 
en  het  is  aan  God  niet  geoorloofd,  van  meening  te  ver- 
anderen. Wie  den  innerlijken  zin  der  wet  kent,  verdient 
geene  kastijding  als  hij  den  uiterlijken  niet  opvolgt.  Alles, 
wat  de  imam  beveelt  en  doet,  is  rechtvaardig.  Ismaël 
heeft  dus  volstrekt  niet  misdaan  door  wijn  te  drinken." 
Men  gaf  aan  deze  partij  den  naam  van  Ismaëlieten. 

Terwijl  de  meerderheid,  na  Djafars  dood  in  het  jaar 
765,  diens  tweeden  zoon,  Moesa,  als  imam  erkende, 
bleven  de  Ismaëlieten  het  er  voor  houden,  dat  het  imamaat 
aan  Ismaëls  nakomelingen  toebehoorde.  Maar  de  laatsten, 
ontmoedigd  door  de  vruchteloosheid  van  de  pogingen  der 
vSjiieten,  hadden  geen  lust  zich  de  rampen  hunner  voor- 
ouders, die  bijna  allen  een  gewelddadigen  dood  waren 
gestorven,  op  den  hals  te  halen,  en  onttrokken  zich  aan 
de  gevaarvolle  hulde  hunner  aanhangers,  door  zich  te 
verbergen  in  de  verst  verwijderde  provinciën,  in  Chorasan 
en  in  Kandahar. 


188  DE    ISMAËLIETEN. 

Zoo  door  hare  hoofden  verlaten,  scheen  het  alsof  de 
sekte  der  Ismaëlieten  weldra  zou  uitsterven,  toen  een 
stoutmoedige  en  handige  Pers  haar  eene  nieuwe  richting 
aanwees  en  een  nieuw  leven  schonk. 

Hij  heette  Abdallah  ibn-Maimoen.  Zijne  voorouders 
hadden  tot  de  sekte  van  Bardesanes  behoord,  die  twee 
goden  aannam,  waarvan  de  eene  het  licht,  de  andere  de 
duisternis  zou  geschapen  hebben.  Zijn  vader,  een  oog- 
arts, was  een  vrijdenker.  Om  aan  de  klauwen  der  inqui- 
sitie te  ontsnappen,  waarvan  zeventig  zijner  vrienden  de 
slachtoffers  geworden  waren,  had  hij  te  Jeruzalem  eene 
schuilplaats  gezocht,  en  daar  in  stilte  de  geheime  weten- 
schappen onderwezen ,  terwijl  hij  zich  in  't  openbaar  voor- 
deed als  een  vroom  en  ijverig  Sjiiet.  Onder  de  leiding 
van  dien  vader,  werd  Abdallah  een  handig  goochelaar, 
een  kundig  oogarts  en  een  geleerde,  die  met  alle  theolo- 
gische en  wijsgeerige  stelsels  nauwkeurig  bekend  was. 
Met  behulp  zijner  goochelkunsten  trachtte  hij  eerst  zich 
voor  een  profeet  te  doen  doorgaan,  maar  toen  dit  niet 
gelukte,  vatte  hij  een  ander,  veel  meer  omvattend  plan 
op:  het  plan  om  de  overwonnenen  en  de  overwinnaars 
tot  één  doel  te  doen  samenwerken;  om  in  een  gehemi 
genootschap,  waarin  verschillende  trappen  van  inwijding 
zouden  zijn,  zoowel  de  vrijdenkers  als  de  bijgeloovigen 
van  alle  sekten  te  vereenigen ;  om  zich  van  de  geloovigen 
te  bedienen  ten  einde  de  ongeloovigen  te  doen  heerschen, 
en  van  de  veroveraars  ten  einde  het  rijk  omver  te  stoeten 
dat  zij  gesticht  hadden;  om  voor  zich  eene  talrijke,  dicht 
aaneen  geslotene  en  blind  gehoorzamende  partij  te  vormen, 
die,  als  de  tijd  zou  gekomen  zijn,  den  troon,  zoo  niet  aan 
hem  zelf,   dan  toch  aan  zijne  nakomelingen  schenken  zou. 

Met  verwonderlijke  sluwheid  en  groote  menschenkennis 
bracht  hij  het  plan  ten  uitvoer.  Schijnbaar  Ismaëliet,  gaf 
hij  aan  de  sekte,  welke  zonder  hoofd  was,  een  nieuw 
leven    door    haar    een    hoofd   te   beloven;  dit  was  de  leer 


DE    ISMAËLIETEN.  189 

van  den  verborgenen  imam.  "De  wereld ,"  zeide  hij ,  "is 
nooit  van  een  imam  verstoken  geweest  en  zal  dat  ook 
nooit  zijn.  Wie  imam  is,  diens  vader  en  grootvader  zijn 
het  vóór  hem  geweest,  en  zoo  vervolgens  tot  op  Adam 
toe.  De  zoon  van  den  imam  is  ook  imam,  en  zoo  ook 
zijn  kleinzoon,  en  zoo  vervolgens  tot  op  het  einde  der 
wereld.  Het  is  niet  mogelijk,  dat  de  imam  sterve,  dan 
nadat  hem  een  zoon  geboren  is,  die  na  hem  imam  zijn 
zal.  Maar  de  imam  is  niet  altijd  zichtbaar  en  bekend.  Soms 
openbaart  hij  zich,  soms  blijft  hij  verborgen,  evenals  het 
nu  eens  dag ,  dan  weder  nacht  is.  Als  de  imam  zich  open- 
baart, dan  blijft  zijne  leer  verborgen;  is  hij  daarentegen 
verborgen,  dan  wordt  zijne  leer  geopenbaard  en  zijne  zen- 
dehngen  verschijnen  onder  de  menschen.  In  Abrahams 
tijd  was  Melchizedek,  wien  Abraham  de  tienden  gaf,  imam. 
Yóór  het  Islamisme  was  het  de  tijd  der  verborgenheid; 
derhalve  waren  ook  de  imams  verborgen.  In  Ali's  tijd 
openbaarde  zich  de  imam;  hij  was  de  imam.  De  imams 
bleven  zichtbaar  tot  op  den  tijd  van  Ismaël,  maar  sedert 
dien  tijd  zijn  zij  verborgen  en  onbekend  en  zullen  het 
blijven  totdat  zij  weder  zullen  verschijnen."  ^ 

Door  die  leer  hield  Abdallah  de  hoop  der  Ismaëheten 
levendig;  maar  in  den  grond  van  zijn  hart  verachtte  hij 
de  sekte  en  beschouwde  hij  haar  alleen  als  een  middel 
om  zijn  doel  te  bereiken.  Door  en  door  Pers,  verfoeide 
hij  All,  diens  nakomelingen  en  de  Arabieren  in  't  alge- 
meen. Hij  begreep  zeer  goed,  dat,  als  een  afstammeling 
van  All  er  in  slagen  mocht  een  Perzisch  rijk  te  stichten, 
zooals  de  Perzen  het  wenschten,  deze  er  niets  bij  zouden 
winnen;  hij  schreef  dan  ook  aan  zijne  vertrouwelingen 
voor,  alle  afstammelingen  van  Ali,  die  in  hunne  handen 
zouden  vallen,  zonder  mededoogen  om  het  leven  te  brengen. 
Met  onder  de  Sjiieten,  maar  onder  de  Zoroastrianen ,  de 


i   Zie  o.  a.  Muller,  Der  Islam  l,  589. 


190  'de  ismxVëlieten. 

Manichaeërs,  de  heidenen  van  Harran  en  de  aanhangers 
der  Grieksche  philosophie  zocht  hij  zijn  waren  steun;  op 
die  alleen  kon  men  vertrouwen,  aan  die  alleen  kon  men 
langzamerhand  het  laatste  woord  zeggen,  dat  namelijk  de 
imams,  de  godsdiensten  en  de  zedeleer  niets  anders  dan 
bedriegerij  waren.  De  andere  menschen,  de  ezels,  zooals 
Abdallah  ze  noemde,  waren  niet  in  staat,'  die  leer  te 
vatten.  Evenwel  hunne  medewerking  versmaadde  hij 
geenszins.  Het  stelsel,  dat  door  zijne  zendelingen  (en 
zulk  een  zendehng  heette  dai,  werver)  verspreid  werd, 
had  verschillende  trappen,  eerst  zeven,  later  negen,  en 
wie  niet  tot  den  hoogsten  komen  kon,  kon  toch  op  een 
lageren  diensten  bewijzen.  Om  een  juist  denkbeeld  van 
het  stelsel  te  geven,  zal  het  noodig  zijn  dat  wij  over  die 
negen  trappen  eenige  bijzonderheden  mededeelen. 

Eerste  trap.  De  zendeling  doet  zich  voor  als  een  uiterst 
vroom  man.  Hij  wekt  de  nieuwsgierigheid  op  door  geheim- 
zinnige woorden.  De  godsdienst  van  Mohammed  —  zoo 
redeneert  hij  —  is  een  zeer  moeielijke,  zeer  geheimzinnige; 
slechts  een  engel  van  den  eersten  rang,  of  een  profeet, 
of  een  trouwe  dienaar,  wiens  hart  door  God  verlicht  is, 
kan  de  ware  beteekenis  van  dien  godsdienst  kennen  en 
mededeelen.  Dan  volgen  vragen  over  moeielijke  punten. 
"Wat  beteekent  het  werpen  met  steentjes  gedurende  de 
bedevaart?  Wat  het  hard  loopen  tusschen  Qafa  en 
Merwa?  —  Waarom  heeft  God  zes  dagen  noodig  gehad 
om  de  wereld  te  scheppen?  Kon  hij  dat  niet  in  één  uur 
doen?  —  Wat  beduiden  de  woorden:  Eva  is  uit  eene  rib 
van  Adam  geschapen?  —  Welken  vorm  heeft  uwe  ziel? 
Waar  is  die?  Hoe  is  die  ontstaan?"  enz.  Opgelost 
worden  die  vragen  niet;  zij  zijn  alleen  bestemd  om  bij  de 
toehoorders  verwondering,  verlegenheid,  twijfel  op  te  wek- 
ken. De  dai  doet  nu  iets  merken  van  een  verborgenen, 
allegorischen  zin;  hij  begint  ook  wel  met  eene  verklaring, 
maar  houdt   in   't  midden  daarvan  op,  prikkelt  aldus  de 


DE    ISMAËLIETEN.  191 

nieuwsgierigheid,  en  als  men  op  een  uitleg  aandringt, 
dan  heet  het:  "Overhaast  u  niet;  de  godsdienst  is  te 
kostbaar  dan  dat  men  zijne  geheimen  aan  onwaardigen 
zou  toevertrouwen  en  hem  dus  tot  een  spel,  tot  een 
voorwerp  van  spotternij  zou  maken.  Telkens  als  God 
eene  profetische  zending  aan  een  zijner  dienaren  heeft 
willen  toevertrouwen,  heeft  hij  van  hem  vooraf  eene 
plechtige  gelofte  geëischt."  Daarvoor  worden  Koranplaatsen 
bijgebracht.  "Wilt  gij  dus  meer  weten,  dan  moet  gij  u 
bij  handslag  en  onder  de  plechtigste  eeden  verbinden,  ons 
geheim  niet  te  verraden,  aan  niemand,  wie  het  ook  zij, 
hulp  tegen  ons  te  verleenen,  ons  geene  strikken  te  span- 
nen, ons  niets  dan  waarheid  te  zeggen  en  u  tegen  ons 
met  geen  onzer  vijanden  te  verbinden."  Legt  de  ander  den 
eed  af,  dan  eischt  de  dai  van  hem  eene  som  gelds  en  ge- 
went hem  aan  eene  blinde  gehoorzaamheid.  Weigert  hij  den 
eed,  of  legt  hij  dien  wel  af,  maar  wil  hij  niet  betalen,  dan 
bemoeit  zich  de  dai  niet  meer  met  hem  en  laat  hem  aan 
den  twijfel  over,  dien  hij  in  zijn  gemoed  heeft  doen  ontstaan. 

Tweede  trap.  De  proseliet  wordt  overtuigd,  dat  de 
menschen  gedwaald  hebben  door  de  leer  der  vorige  Muzel- 
mansche  leeraars  aan  te  nemen,  en  dat  alleen  de  imams 
in  het, bezit  der  goddelijke  waarheid  zijn. 

Derde  trap.  Wat  de  proseliet  omtrent  de  imams  ge- 
looven  moet.  Er  zijn  er  zeven  (want  zeven  is  het  heihge 
getal;  zoo  zijn  er  zeven  planeten,  zeven  hemelen  en  zeven 
aarden),  niet  twaalf,  zooals  de  andere  tak  der  Sjiieten, 
de  zoogenaamde  twaalvers,  ^  beweerden.  Onze  meester, 
heet  het,  de  zevende  imam,  kende  den  inwendigen  zin 
van  den  godsdienst,  de  allegorieën  en  den  allegorischen 
zin  der  allegorieën  zelve.  Onder  alle  Sjiietische  sekten 
zijn  wij  alleen  de  erfgenamen  zijner  wetenschap;  wij 
alleen  kunnen  haar  dus  mededeelen. 

»   Zie  pag.  159. 


192  DE    ISMAËLIETEN. 

Vierde  trap.  Evenals  er  zeven  imams  zijn,  zijn  er  ook 
zeven  profeten,  die  de  vorige  godsdiensten  afschaffen  en 
daarvoor  een  nieuw^en  in  de  plaats  stellen  moesten.  Ieder 
hunner  had  een  helper,  en  deze  op  zijne  beurt  ook  weder 
een  helper,  die  de  leer  voortplantte,  tot  op  zeven  toe. 
Deze  zeven  dragen  den  naam  van  zwijgers  (gamit), 
omdat  zij  zich  aan  een  reeds  bestaanden  godsdienst  hou- 
den; de  godsdienststichters  heeten  daarentegen  sprekers 
(na tik).  Is  de  tijd  der  zeven  zwijgers  voorbij,  dan  ver- 
schijnt een  profeet  die  een  nieuwen  godsdienst  invoert. 
Zoo  zijn  er  zeven  sprekers:  Adam  (met  Seth  en  zes 
anderen  als  zwijgers),  Noach  (Sem),  Abraham  (Ismaël), 
Mozes  (Aaron),  Jezus  (Petrus),  Mohammed  (Ali),  en  einde- 
lijk de  heer  der  eeuw,  Mohammed  ibn-Ismaël  (Abdallah),  ^ 
die  den  inwendigen  en  mystieken  zin  der  dingen  ontsluierd 
heeft.     Dezen  moet  ieder  volgen  en  gehoorzamen. 

In  'den  grond  is  deze  voortdurende  openbaring,  ge- 
wijzigd naar  de  behoeften  van  den  tijd,  wel  het  denk- 
beeld van  den  Profeet,  zooals  wij  vroeger  ook  gezegd 
hebben;  maar  terwijl  Mohammed  had  verkondigd,  dat  hij 
de  laatste  der  profeten  was,  stelden  daarentegen  de  Is- 
maëlieten  eene  profetische  zending  na  Mohammed.  Op 
den  vierden  trap  gekomen,  hield  dus  de  proseliet  op. 
Muzelman  te  zijn. 

Yijfde  trap.  De  Overlevering  heeft  geene  waarde  en 
de  bewoordingen  van  den  Koran  hebben  die  evenmin.  De 
plichten  en  gebruiken  door  Mohammed  ingesteld,  zullen 
weldra  worden  afgeschaft.  Er  wordt  gewerkt  op  het  ge- 
voel van  nationaUteit.  Is  de  leerling  een  Pers,  dan  ver- 
wijt men  hem,  dat  de  Perzen  zich  met  zulk  eene  slaafsche 
volgzaamheid  aan  hunne  vijanden  en  onderdrukkers,  de 
Arabieren,    onderwerpen.     Is    hij    een   Arabier,    dan   zegt 


*    De    nameu,    die  hier  tusschen  twee  haakjes  staan,   duiden  den  eersten  der 
zwijgers  aan. 


DE    ISMAËLIETEN.  193 

men  hem,  dat  de  Perzen  zich  het  opperbestuur  hebben 
aangematigd,  dat  aan  zijn  ras  toebehoort;  aUeen  de 
schaduw  der  heerschappij  hebben  de  Arabieren  over- 
gehouden, terwijl  de  ware  macht  en  al  het  goede  der 
wereld,  waarop  de  Arabieren  veel  meer  recht  hebben, 
in  het  bezit  der  Perzen  zijn. 

Zesde  trap.  Langzamerhand  en  zeer  voorzichtig  brengt 
men  den  leerhng  tot  de  overtuiging,  dat  hij  de  voor- 
geschrevene  godsdienstige  gebruiken,  zooals  het  bidden, 
het  betalen  van  de  armen tax,  het  vasten,  den  pelgrims- 
tocht, niet  behoeft  in  acht  te  nemen.  Die  gebruiken  zijn 
zinnebeeldige  voorsteüingen,  niets  meer.  Het  zijn  raadsels, 
opgegeven  door  wijsgeeren,  die  zich  als  profeten  of  imams 
voordeden;  zij  zelf  beschouwden  die  zaken  alleen  als  een 
middel  om  het  gepeupel  in  bedwang  te  houden  en  de 
menschen  tot  daden  aan  te  sporen,  die  voor  de  maat- 
schappij nuttig  zijn.  Zij  evenwel,  die  deze  gebruiken  in- 
stelden, waren  verstandige,  groote  mannen;  hunne  wet- 
ten getuigen  voor  diepe  wijsheid.  Maar  zij  stonden  niet 
zoo  hoog  als  de  ware  wijsgeeren,  als  Plato  en  Aristo- 
teles  b.  V.,  die  in  wijsheid  de  godsdienststichters  ver 
overtroffen. 

Op  de  drie  laatste  trappen  kwamen  niet  allen  tot  dezelfde 
resultaten,  want  hier  bevond  men  zich  geheel  en  al  op 
het  gebied  der  wijsbegeerte.  Weinigen  schijnen  zoover 
gekomen  te  zijn;  vele  zendelingen  en  andere  mannen,  die 
onder  de  Ismaëlieten  eene  groote  rol  hebben  gespeeld, 
zijn  op  lagere  trappen  blijven  staan.  Het  doel  van  de 
orde  was  ook  geene  philosophische  propaganda;  de  groot- 
meester was  te  verstandig  om  niet  in  te  zien,  dat  men, 
door  de  menigte  met  den  waren  aard  van  het  systeem 
bekend  te  maken,  wel  staten  omverwerpen,  maar  geen 
staten  stichten  kon,  en  juist  dit  wilde  hij  toch.  Het 
bereiken  van  eerzuchtige  oogmerken,  het  verschaffen  van 
een    troon   aan    zijne    nakomelingen,   lag  hem  veel  nader 

Ishuaisme.  1  Q 


194  DE    ISMAËLIETEN. 

aan  't  hart  dan  het  verspreiden  van  de  geheimen  van 
zijn  stelsel.  Dat  de  beheerschers  daarin  vaaren  doorge- 
drongen, keurde  hij  goed,  maar  niet  dat  de  onderdanen 
het  ook  begrepen;  die  moesten  juist  door  strengen  gods- 
dienst en  stipte  zedelijke  verplichtingen  in  toom  gehouden 
worden. 

Met  verwonderlijke  handigheid  wisten  overigens  de 
zendelingen  zich  op  allerlei  wijzen  voor  te  doen,  volgens 
de  instructies,  welke  de  grootmeester  hun  medegaf,  al 
naar  gelang  van  de  meeningen  en  de  mate  der  beschaving 
van  de  personen,  waarmede  zij  te  doen  hadden.  Zij 
spraken,  om  zoo  te  zeggen,  tot  een  ieder  in  zijne  eigene 
taal.  De  domme  menigte  wonnen  zij  door  goochelkunsten, 
welke  zij  voor  wonderen  deden  doorgaan;  de  vromen  door 
den  schijn  van  deugd  en  godsdienstijver;  de  mystieken 
door  hunne  pantheïstische  verklaring  van  het  oneindige; 
de  Zoroastrianen ,  de  dualisten,  de  wijsgeeren  door  hen 
dadelijk  in  een  hoogeren  trap  op  te  nemen.  Daar  al  de 
sekten  eene  onbepaalde  hoop  op  eene  betere  toekomst 
koesterden,  zoo  beloofde  men  aan  de  Muzelmannen  de 
komst  van  den  Mahdi,  aan  de  Joden  die  van  den  Mes- 
sias, aan  de  Christenen  die  van  den  Trooster,  den  Para- 
cleet.  Meestal  bereikten  de  zendehngen  hun  oogmerk, 
en  zoo  bood  een  aantal  menschen  van  verschillende 
geloofsbelijdenissen  de  behulpzame  hand  tot  een  werk, 
waarvan  het  eigenlijke  doel  slechts  aan  zeer  weinigen 
bekend  was. 

Dat  werk  vorderde,  ofschoon  dan  ook  langzaam.  Ab- 
dallah  zelf  Avist,  dat  hij  er  het  einde  niet  van  zien  zou. 
Hij  stierf  te  Salamïa  in  Syrië.  Zijn  zoon  Ahmed,  die  te 
Salamia  bleef  wonen,  werd  zijn  opvolger  als  grootmeester. 
In  zijn  tijd  ontstond  in  Irak  die  tak  der  Ismaëlieten,  welke 
onder  den  naam  van  Karmaten  bekend  is  (887).  De  oor- 
sprong dezer  sekte  wordt  aldus  opgegeven: 

De   grootmeester   Ahmed   had   een   zijner   dais,   Hosain 


DE    ISMAËLIETEN.  195 

al-Ahwazi,  naar  Irak  gezonden,  en  deze  ontmoette  daar 
een  zekeren  Hamdan ,  bijgenaamd  Karma t ,  een  man  die 
den  kost  won  door  op  zijne  ossen  graan  te  vervoeren.  Hij 
vroeg  hem  naar  den  weg,  en  daar  het  bleek  dat  beiden 
zich  naar  dezelfde  plaats  wilden  begeven,  zoo  gingen  zij 
samen  en  knoopten  een  gesprek  aan. 

"Het  schijnt,"  zeide  Hamdan,  "dat  gij  van  zeer  ver 
komt  en  dat  gij  uiterst  vermoeid  zijt;  ga  dus  op  mijn  os 
zitten." 

"Men  heeft  mij  niet  bevolen  dat  te  doen." 

"Uit  hetgeen  gij  daar  zegt  moet  ik  wel  opmaken,  dat 
gij  volgens  bevelen  handelt,  die  iemand  u  gegeven  heeft." 

"Dat  IS  ook  zoo." 

"Van  wien  ontvangt  gij  dan  bevelen?" 

"Yan  dengene,  die  mijn  meester  en  de  uwe  is,  de 
meester  dezer  wereld  en  der  toekomstige." 

Hamdan  dacht  eenige  oogenblikken  over  den  zin  dezer 
woorden  na,  beschouwde  zijn  reismakker  oplettend,  en 
zeide  toen: 

"Alleen  God  is  meester  over  al  die  zaken." 

"Dat  is  zoo;  maar  God  geeft  het  bestuur  aan  wien  hij  wil." 

Na  eene  poos  gezwegen  te  hebben,  hervatte  Hamdan: 

"Wat  gaat  gij  in  dat  dorp  doen,  waarheen  gij  mij  den 
weg  hebt  gevraagd?" 

"Ik  ga  eenige  lieden ,  die  daar  wonen ,  met  een  van  Gods 
geheimen  bekend  maken.  Ik  heb  bevel  ontvangen,  dat 
dorp  overvloedig  van  water  te  voorzien,  de  inwoners  rijk 
te  maken,  hen  te  verlossen,  hen  in  het  bezit  te  stellen 
van  de  goederen  hunner  meesters." 

"Gij  schijnt  eene  bijzondere  kennis  en  macht  te  bezitten. 
Ik  bezweer  u  bij  God,  deel  mij  iets  mede  van  de  kennis 
die  gij  hebt." 

"Dat  kan  ik  aheen  dan  doen,  wanneer  gij  u  door  eene 
plechtige  belofte  aan  mij  verbindt;  doet  gij  dat,  dan  kan 
ik  u  dingen  zeggen,  die  u  nuttig  zullen  zijn." 


196  DE    ISMAËLIETEN. 

Hamdan  verklaarde  zich  bereid,  die  belofte  af  te  leggen; 
toen  zetten  zij  zich  aan  den  kant  van  den  weg  neder  en 
de  dai  ontving  den  eed  van  Hamdan,  waarna  hij  hem 
mededeelde,  dat  de  Mahdi,  wiens  komst  door  Mohammed 
voorspeld  was,  weldra  verschijnen  zou.  Hoogst  verblijd 
door  die  tijding,  noodigde  Hamdan  hem  uit,  met  hem 
naar  zijn  huis  te  gaan  en  daar  eenigen  tijd  te  vertoeven. 
"Ik  heb,"  zeide  hij,  "broeders  en  vrienden,  die  ik  tot  u 
brengen  zal,  en  die  gaarne  eene  dergelijke  verbintenis 
omtrent  den  Mahdi  zullen  aangaan."  De  ander  stemde 
er  in  toe,  en  weldra  had  het  geheele  dorp  den  eed  afge- 
legd. Allen  waren  vol  bewondering  over  den  zendeling, 
die  over  dag  vastte,  's  nachts  waakte  om  te  bidden,  en 
nederig  zijn  brood  als  kleermaker  verdiende.  Men  dacht, 
dat  hij,  ja  zelfs  ook  de  kleederen,  die  hij  vervaardigde, 
geluk  aanbrachten,  en  ieder  was  hoog  vereerd  wanneer 
soms  de  heilige  man  in  z  ij  n  huis  den  nacht  wilde  door- 
brengen. Zoo  bleef  hij  dan  in  het  dorp  tot  aan  het  einde 
van  zijn  leven,  en  toen  hij  op  het  punt  was  te  sterven, 
benoemde  hij  Hamdan-Karmat ,  dien  hij  langzamerhand  in 
al  zijne  geheimen  had  ingewijd,  tot  zijn  opvolger. 

De  manier  waarop  de  zendehng  in  het  dorp  kwam  en 
met  Hamdan-Karmat  kennis  maakte,  wordt  ook  anders 
verhaald.  De  hoofdzaak  blijft  evenwel  dezelfde;  maar 
hierop  heeft  men  niet  genoeg  gelet  en  daardoor  den  aard 
der  sekte  niet  volkomen  juist  opgevat.  Zij  was  deze:  de 
menschen,  die  nu  eene  rol  gingen  spelen,  waren  geen 
Arabieren ,  maar  Nabateërs  en  behoorden  tot  een  Arameesch 
ras,  tot  een  volk  van  boeren  en  lijfeigenen,  dat  door  de 
Arabieren  diep  veracht  werd.  Hun  opstand  kan  het  best 
vergeleken  worden  bij  de  Jacquerie  en  bij  den  boeren- 
oorlog in  den  tijd  der  Reformatie.  De  beweging  droeg  er 
een  antirehgieus  karakter.  Slechts  in  schijn  hadden  de 
Nabateërs  den  Islam  aangenomen;  de  beschaafden,  de 
schrijvers,    de  geleerden  waren  rationahsten  en  aan  eiken 


DE   ISMAËLIETEN.  197 

geopenbaarden  godsdienst  vijandig ,  maar  de  massa,  ofschoon 
niet  aan  't  Ismaëlisme  gehecht ,  en  de  plichten  door  den 
godsdienst  voorgeschreven  lastig  vindende,  was  onkundig, 
dom,  bijgeloovig.  In  hoofdzaak  echter  was  de  beweging 
tegen  de  bestaande  maatschappij  gericht.  De  verachte 
Nabateesche  boeren  wilden  op  hunne  beurt  eens  het  vette 
der  aarde  genieten,  en  Hamdan-Karmat  beloofde  dan  ook, 
dat  al  de  rijkdommen  der  wereld  hun  zouden  toebehooren, 
zonder  dat  iemand  die  met  hen  deelen  zou.  Die  belofte 
deed  wonderen.  In  alle  streken  van  de  Sawad  werden 
de  zendelingen  goed  ontvangen  en  eene  menigte  Nabateërs 
sloot  zich  bij  de  sekte  aan.  Woeste  Bedowijnenstammen, 
aan  wie'  eene  algemeene  plundering  der  rijken  niet  mis- 
hagen kon,  bleven  niet  achter.  Maar  er  was  geld  noodig. 
't  Scheen  moeielijk,  dit  van  de  arme  lieden  te  verkrijgen, 
maar  Hamdan-Karmat  wist  de  zwarigheid  te  overwinnen. 
Hij  begon  met  eene  kleine  contributie  te  vorderen,  een 
stuk  zilvergeld  per  hoofd,  niet  alleen  van  de  mannen, 
maar  ook  van  de  vrouwen  en  kinderen.  De  belasting 
werd  gewillig  betaald.  Eenigen  tijd  later  eischte  hij  een 
goudstuk  van  lederen  volwassene.  Ook  dit  werd  gegeven; 
de  een  hielp  den  ander,  de  meer  gegoeden  betaalden  voor 
de  onvermogenden.  Toen  vroeg  hij  zeven  goudstukken, 
en  aan  ieder,  die  betaalde,  gaf  hij  een  stukje,  zoo  groot 
als  eene  lammertsnoot,  van  eene  voortreffelijk  smakende 
spijs,  die  hij  gereed  gemaakt  had;  dat  was,  zeide  hij, 
de  spijs  van  de  hemelbewoners  en  zij  was  uit  het  Paradijs 
aan  den  imam  gezonden.  Het  domme  volk  at  en  betaalde. 
Eindelijk  voerde  hij  het  communisme  in.  Daar  toch  weldra 
alle  wereldsche  goederen  aan  de  zijnen  zouden  toebehooren, 
zoo  betoogde  hij,  dat  het  weinige,  dat  zij  nu  bezaten,  hun 
overschillig  moest  zijn,  dat  zij  derhalve  alles  bijeen  moesten 
brengen  en  dat  het  tot  algemeen  gebruik  dienen  moest. 
Ook  nu  gehoorzaamde  men.  Toen  aan  ieder,  zelfs  de 
armste,    van   kleederen    en    wapenen  voorzien   was,   ver- 


198  DE    ISMAËLIETEN. 

kondigde  de  groot-dai  (dien  titel  droeg  Hamdan-Karmat) , 
dat  men  de  plichten,  die  hij  vroeger  had  voorgeschreven, 
niet  in  acht  behoefde  te  nemen;  niemand  behoefde  te 
bidden  of  te  vasten ;  daarentegen  mocht  ieder  de  vijanden 
vrijelijk  plunderen  en  vermoorden.  Dat  liet  men  zich  niet 
tweemaal  zeggen.  Het  vreeselijke  werk  begon.  De  schrik, 
dien  de  Karmaten  in  de  geheele  provincie  verspreidden, 
was  onbeschrijfelijk,  en  velen  sloten  zich  bij  hen  aan  of 
deden  zich  althans  als  hunne  vrienden  voor,  louter  om 
niet  geplunderd  en  vermoord  te  worden. 

Nog  één  ding  ontbrak:  een  middelpunt,  eene  vesting, 
die,  in  geval  van  nood,  tot  schuilplaats  dienen  kon.  Ook 
hierin  werd  voorzien.  De  dais  kwamen  bijeen  ên  kozen 
tot  het  beoogde  doel  een  dorp  in  de  Sa  wad ,  dat  tot  het 
domein  van  den  Chalief  behoorde.  Allen  werden  aan 
't  werk  gezet;  groote  steenen  werden  daar  heen  gesleept 
en  weldra  verrees  eene  sterke  vesting,  het  huis  van 
toevlucht  (dar  al-hidjra)  genaamd  (890).  "Van  af 
dat  oogenblik,"  zegt  een  Muzelmansch  geschiedschrijver, 
"vreesden  allen  hem.  en  zij  vreesden  niemand  meer." 

De  partij  werd  steeds  sterker.  Een  groot  aantal  van  den 
anderen  tak  der  Sjiieten,  de  zoogenaamde  twaalvers,  die 
de  afstammelingen  van  Moesa,  Djafars  tweeden  zoon,  als 
imams  erkenden,  sloot  zich  bij  haar  aan.  Hun  twaalfde 
imam  was,  zooals  wij  boven  zagen,  verdwenen,  en  daar 
zij  tevergeefs  op  zijne  terugkomst  wachtten,  stemden 
zij  er  gereedelijk  in  toe,  zich  bij  eene  partij  te  voegen, 
die  een  hoofd  bezat,  een  hoofd  dat  zich  zou  doen  kennen 
zoo  dra  de  omstandigheden  gunstig  waren. 

Naar  alle  kanten  werden  dais  gezonden.  Een  hunner, 
Aboe-Said,  bewerkte  de  provincie  Bahrain  (in  het  noord- 
oosten van  het  Arabische  schiereiland).  Dat  was  een 
grond,  die  voor  de  verspreiding  der  leer  even  gunstig 
was  als  de  Sawad.  Bahrain  was  vóór  Mohammed  eene 
Perzische    provincie    geweest;   een   groot   gedeelte  der  be- 


DE    ISMAËLIETEN.  199 

volking  bestond  uit  Perzen,  die  den  Islam  niet  hadden 
aangenomen,  uit  Joden  en  uit  Christenen;  het  overige 
gedeelte  bestond  uit  gearabiseerde  Nabateërs,  dus  uit 
stamverwanten  van  de  Karmaten  van  de  Sa  wad.  Ook 
zij  waren  zeer  slechte  Muzelmannen;  zij  waren  onder  de 
eersten  geweest,  die  na  Mohammeds  dood  het  Islamisme 
hadden  afgezworen.  Eerst  onder  Omar  waren  zij  weder 
onderworpen,  maar  zonder  dat  het  Islamisme  onder  hen 
wortel  gevat  had.  De  vreemdsoortigste  meeningen  vonden 
daarentegen  licht  ingang,  mits  zij  anti-islamitisch  waren, 
en  zoo  werd  dan  ook  de  prediking  van  Aboe-Said  met 
een  schitterenden  uitslag  bekroond.  Binnen  twee  jaren 
(899 — 901)  werd  hij  meester  van  de  geheele  uitgestrekte 
provincie.  Irak  werd  ook  niet  verschoond.  De  Chalief 
al-Motadhid  zond  een  leger  van  10,000  man  tegen  dezen 
geduchten  tegenstander  (900).  Het  werd  geslagen  en  de 
bevelhebber  gevangen  genomen.  Aboe-Saïd  deed  dezen  in 
zijne  tegenwoordigheid  brengen,  gaf  hem  de  vrijheid  terug, 
maar  belastte  hem  met  eene  boodschap  voor  den  Chalief; 
hij  moest  hem  namelijk  beduiden,  dat  al  zijne  pogingen 
om  Bahrain  te  herwinnen  vruchteloos  zouden  zijn.  De 
generaal  bracht  de  boodschap  over  en  vermeldde  al  de 
redenen,  die  Aboe-Said  had  opgegeven  en  die  inderdaad 
meerendeels  onwederlegbaar  waren.  Bij  het  vernemen  dier 
stoute  taal  beefde  de  Chalief  van  toorn;  de  bevelhebber 
dacht  niet  anders  •  dan  dat  hij  zelf  zich  aan  't  hoofd  der 
troepen  stellen  zou;  maar  —  zijn  toorn  bedaarde  en  hij  her- 
nieuwde den  strijd  met  de  Karmaten  van  Bahrain  niet.  Hij 
had  maar  al  te  zeer  het  bewustzijn  zijner  machteloosheid. 
Nog  grooter  werd  de.  macht  der  sekte  in  Noord- Afrika 
door  de  ondersteuning  die  zij  bij  den  Berberschen  stam 
Ketama  (in  de  tegenwoordige  provincie  Constantine)  vond. 
Een  stoutmoedige  en  slimme  dai,  Aboe-Abdallah ,  was 
daarheen  gezonden.  Hij  begon  met  onderricht  in  het 
lezen    te    geven    aan    de    kinderen   der  Ketamieten,  wist 


200  DE    ISMAËLIETEN. 

het  vertrouwen  der  ouders  te  winnen,  wierp  toen  het 
masker  af,  verklaarde  zich  Sjiiet  en  voorlooper  van  den 
Mahdi,  en  beloofde  aan  de  Ketamieten  de  goederen  dezer 
wereld  en  der  toekomstige,  als  zij  voor  de  heilige  zaak 
de  wapenen  wilden  aangorden.  Zij  deden  het,  en  daar 
hun  stam  de  talrijkste  en  machtigste  was,  zoo  behaalden 
zij  in  korten  tijd  schitterende  voordeelen  en  stortten  het 
rijk  omver,  dat  door  de  Agiabieten,  die  zich  van  het 
ChaUfaat  hadden  afgescheiden,  gesticht  was  en  dat  langer 
dan  eene  eeuw  bestaan  had.  Intusschen  was  de  ver- 
wachte Mahdi  aangekomen.  Het  was  de  grootmeester 
Said,  een  afstammehng  van  den  oogarts  Abdallah,  maar 
die  zich  voor  een  nakomeling  van  Ali  uitgaf  en  zich 
Obaidallah  noemen  liet.  Tot  in  het  jaar  902  had  hij , 
evenals  zijne  voorzaten,  te  Salamia  in  Syrië  gewoond; 
toen  werd  hij  door  dreigende  gevaren  genoopt,  die  plaats 
te  verlaten,  en  begaf  zich,  als  koopman  verkleed,  naar 
Afrika,  waar  zijne  aanhangers  zulke  groote  vorderingen 
maakten.  Hij  moest  daar  nog  gevangenschap  verduren, 
totdat  hij  door  zijne  getrouwen  bevrijd  werd;  toen  werd 
hij  tot  Chalief  uitgeroepen  (909)  en  werd  de  stamvader 
van  de  dynastie  der  Fatimiden,  aldus  genoemd  naar 
Fatima,  Mohammeds  dochter. 

Zoo  was  het  sluw  beraamde  plan  van  den  oogarts  ge- 
lukt: zijne  nakomelingen  hadden  een  troon  verworven. 
Maar  de  ware  bedoeling  der  sekte  hielden  Obaidallah  en 
zijne  opvolgers  geheim.  Het  was  omdat  zij  in  Afrika  niet 
te  doen  hadden  met  een  beschaafd  volk  zooals  de  Perzen, 
maar  met  ruwe,  halfbarbaarsche  horden,  die  van  wijs- 
geerige  bespiegelingen  niets  begrepen  en  zich  aan  de  leer 
hunner  vorsten  ergerden,  wanneer  deze  van  tijd  tot  tijd 
er  iets  van  lieten  blijken.  Daarenboven  was  het  in  den 
grond  aan  de  vorsten  tamelijk  onverschillig,  wat  hunne 
onderdanen  geloofden,  mits  zij  slechts  getrouwe,  blinde 
werktuigen  waren.     De  Karmaten  van  Bahrain  nu  kwamen 


DE    ISMAËLIETEN.  201 

openhartig  voor  hunne  gevoelens  uit.  Onder  hen  werd 
niet  gevast  en  niet  gebeden;  het  drinken  van  v^ijn  was 
geoorloofd  en  geen  trap  van  bloedverwantschap  belette 
het  huwelijk.  Maar  het  communisme,  dat  Hamdan-Karmat 
gepredikt  had,  schijnt  in  Bahrain  niet  te  hebben  bestaan, 
en  de  Karma  ten  van  dat  land  waren  niet  ingewijd  in  de 
hoogste  geheimen  der  sekte;  zij  waren  geene  vrijdenkers, 
en  wat  zij  deden,  deden  zij  uit  religieuse  overtuiging,  al 
was  deze  dan  ook  zonderling.  Zij  geloofden  aan  een  God, 
die  alles  bestuurt ;  de  Koran  was  ook  voor  hen  een  heilig 
boek,  maar  zij  vatten  den  inhoud  allegorisch  op;  zij 
hielden  zich  voor  de  uitverkorenen  en  rekenden  het  hunne 
plicht ,  al  degenen ,  die  anders  dachten  dan  zij ,  met  het 
zwaard  te  verdelgen.  Zonderling  schijnt  het,  dat  wij  in 
een  gedicht  van  hun  hoofd,  Aboe-Tahir,  het  geloof  vinden, 
dat  Jezus  in  dien  tijd  op  de  aarde  verschijnen,  de  daden 
der  Karmaten  goedkeuren  en  hun  verdere  bevelen  geven 
zou.  Dit  laat  zich  hieruit  verklaren,  dat  de  Ismaëlieten 
eene  menschwording  der  godheid  in  zeven  verschillende 
tijden  en  onder  zeven  verschillende  benamingen,  Adam, 
Noach,  Abraham,  Mozes,  Jezus,  Mohammed  en  Mohammed 
ibn-Ismaël,  aannamen,  en  dat  zij  die  zeven  personen  als 
één,  als  de  godheid,  beschouwden. 

Sedert  913  was  Aboe-Tahir,  een  zoon  van  Aboe-Said, 
het  hoofd  der  Karmaten.  De  naam  van  dien  man  werd 
zelfs  door  de  Sjiieten,  door  de  onderdanen  der  Fatimiden, 
niet  dan  met  eene  heilige  verontwaardiging  uitgesproken 
en  toch  stond  hij  heimelijk  met  den  Chalief  Obaidallah 
in  betrekking,  erkende  hem  als  souverein,  gaf  hem  het 
vijfde  gedeelte  van  de  opbrengst  der  belastingen,  en  ver- 
richtte op  zijn  bevel  al  die  daden  van  heiligschennis,  die 
de  Muzelmannen  zoozeer  hebben  geërgerd.  En  zij  waren 
inderdaad  van  dien  aard,  dat  zij  aan  de  geloovigen  de 
haren  te  berge  moesten  doen  rijzen.  De  karavanen  van 
bedevaartgangers ,  die  zich  uit  Irak  naar  Mekka  begaven , 


202  DE    ISMAËLIETEN. 

werden  overvallen  en  geplunderd;  mannen  en  vrouwen 
werden  gevangen  genomen  en  als  slaven  verkocht.  En 
niet  tevreden  met  de  bedevaart  onmogelijk  te  hebben  ge- 
maakt, trok  Aboe-Tahir  —  altijd  op  bevel  van  Obaidallah  — 
tegen  de  heilige  stad  Mekka  op,  met  het  bepaalde  doel,  het 
grootste  heiligdom,  den  zwarten  steen,  dien  de  vrome 
Muzelman  "Gods  rechterhand  op  aarde"  noemt,  te  rooven, 
ten  einde  op  die  wijze  aan  het  Islamisme  den  allerge- 
voeligsten  slag  toe  te  brengen. 

Het  was  in  Januari  930.  Ditmaal  had  de  groote  kara- 
vaan der  bedevaartgangers  ongehinderd  naar  Mekka  kunnen 
komen,  en  de  gewone  plechtigheden  hadden  een  aanvang 
genomen.  Plotseling  kwam  de  tijding  dat  Aboe-Tahir  aan 
het  hoofd  zijner  Karmaten  in  aantocht  was.  De  emier 
van-  Mekka  ging  hem  te  gemoet  en  zocht  hem  tot  den 
terugtocht  te  bewegen  door  hem  geld  aan  te  bieden.  Maar 
om  geld  was  het  Aboe-Tahir  niet  te  doen  en  hij  wees  het 
aanbod  van  de  hand.  Daarop  begon  een  gevecht;  de 
Mekkan  en  werden  geslagen  en  de  Karmaten  trokken  Mekka 
binnen.  Regelrecht  gingen  zij  naar  den  tempel.  Onbe- 
schrijfelijk was  de  schrik  en  de  angst  der  vrome  pel- 
grims; weenende  en  biddende  klampten  zij  zich  aan  de 
muren  der  Kaba  vast;  de  radelooze  vrouwen  deden  de 
lucht  van  hare  angstkreten  weergalmen.  En  de  woeste 
Karmaten  gingen  steeds  voorwaarts;  wie  hun  in  den  weg 
stonden,  sabelden  zij  neder  en  vertrapten  ze  onder  hunne 
voeten ,  terwijl  Aboe-Tahir  aan  de  pelgrims,  op  een  Koran- 
vers zinspelende,  toeriep:  "Rechte  ezels  zijt  gijlieden;  gij 
gelooft  dat  wie  dit  grondgebied  betreedt,  veilig  is;  hoe 
staat  het  dan  nu  met  uwe  veiligheid?  Gij  ziet  wat 
wij  doen!" 

Gedurende  zes,  of  elf,  of  zeventien  dagen  —  de  berichten 
verschillen  hieromtrent  —  werd  Mekka  geplunderd.  Mannen 
en  vrouwen  werden  als  slaven  onder  de  Karmaten  verdeeld. 
Het  aantal  gedooden  moet  groot  geweest  zijn,  ofschoon  het 


DE    ISMAËLIETEN.  203 

niet  nauwkeurig  te  bepalen  is;  te  Bagdad  werd  er  ver- 
haald, dat  70,000  personen  het  leven  hadden  verloren; 
maar  dit  was  zeker  eene  overdrijving,  en  zelfs  van  eene 
andere  opgave  (meer  dan  30,000)  kan  hetzelfde  gezegd 
worden.  Het  was  in  allen  gevalle  de  grootste  ramp  die 
ooit  het  Islamisme  getroffen  had,  te  meer  daar  de  Kar- 
maten, toen  zij  eindelijk  de  stad  verlieten,  den  zwarten 
steen  medenamen.  De  eenige  troost  der  Muzelmannen 
was,  dat  de  andere  heilige  steen,  de  zoogenaamde  stand- 
plaats van  Ahraham,  bij  tijds  in  veihgheid  gebracht  en 
aan  de  nasporingen  van  Aboe-Tahir  ontsnapt  was. 

De  verontwaardiging  der  Muzelmannen  over  deze  gruwe- 
lijke heiligschennis  was  zoo  groot,  dat  de  Chahef  Obai- 
dallah,  ofschoon  hij  bepaald  bevel  gegeven  had  tot  het- 
geen geschied  was,  het  geraden  vond,  het  gedane  te 
verloochenen,  en  in  een  brief,  waaraan  alle  mogelijke 
openbaarheid  gegeven  werd,  aan  de  Karmaten  te  bevelen, 
den  zwarten  steen  aan  de  Mekkanon  terug  te  geven.  Maar 
de  geheime  dépêches  schijnen  anders  te  hebben  geluid, 
want  de  zwarte  steen  bleef  bij  de  Karmaten. 

Het  doel,  dat  men  zich  had  voorgesteld,  werd  evenwel 
niet  bereikt.  Men  had  gehoopt,  door  het  beletten  van  de 
bedevaart  en  door  het  wegrooven  van  den  zwarten  steen, 
aan  het  Islamisme  den  nekslag  toe  te  brengen,  en  hierin 
had  men  zich  bedrogen.  Wel  was  de  verontwaardiging 
en  de  smart  der  Muzelmannen  groot,  maar  zij  meenden 
dat  Grod  hen  zwaar  beproefde;  hun  geloof  wankelde  niet. 
Was  het  hun  mogelijk,  de  bedevaart  te  verrichten,  dan 
deden  zij  het,  en  ofschoon  de  zwarte  steen  niet  meer  in 
den  muur  der  Kaba  was,  raakten  zij  toch  met  hunne 
handen  de  plaats  aan,  waar  hij  geweest  was,  en  kusten 
die.  Zoo  in  hunne  verwachting  teleurgesteld,  werden  de 
Karmaten  langzamerhand  handelbaarder.  In  het  jaar  939 
sloten  zij  een  verdrag,  krachtens  hetwelk  zij  zich  ver- 
bonden, de  karavaan  der  bedevaartgangers  niet  te  veront- 


204  DE   ISMAËLIETEN. 

rusten,  mits  hun  voor  ieder  kameel  en  ieder  paard  eene  be- 
paalde schatting  betaald  werd.  Eerst  werd  die  belasting  door 
de  schatkist  gedragen ,  maar  later  werd  zij  aan  de  pelgrims 
opgelegd,  en  daar  zij  zwaar  was,  zoo  spreekt  het  van 
zelf,  dat  het  aantal  bedevaartgangers  zeer  verminderde. 
Yeel  meer  moeite  kostte  het,  den  zwarten  steen  terug 
te  krijgen.  Groote  sommen  waren  daarvoor  aan  de  Kar- 
maten geboden,  maar  zij  hadden  geantwoord :  "Wij  hebben 
den  steen  op  een  bevel  genomen  '  en  zullen  hem  alleen  op 
een  nieuw  bevel  teruggeven."  Eindelijk  ontvingen  zij  dat 
bevel  van  den  derden  Chalief  der  Fatimiden,  al-Manqoer, 
en  nu  gaven  zij  den  zwarten  steen  terug,  die  twintig 
jaren  in  hun  bezit  was  geweest  en  waarvoor  zij  24,000 
dinars  ontvingen  (ƒ  120,000,  maar  naar  de  toenmalige 
waarde  van  het  geld,  ongeveer  een  milhoen  guldens). 

Zoolang  Aboe-Tahir  leefde,  waren  de  Karmaten  de  ware 
meesters  in  Arabië,  Syrië  en  Irak;  de  landvoogden  dier 
gewesten  hadden  .geene  andere  keuze  dan  schatting  te  be- 
talen of  hunne  steden  te  zien  geplunderd.  Ook  na  Aboe- 
Tahirs  dood  bleven  zij  machtig;  maar  hun  rijk  begon  te 
zinken,  zoodra  zij  zich  van  de  Fatimiden,  die  intusschen 
ook  Egypte  veroverd .  hadden ,  afscheidden  en  dezen  zelfs 
vijandig  werden  (969),  meer  om  politieke  redenen,  zoo  het 
schijnt,  dan  om  religieuse. 

Des  te  grooter  werd  daarentegen  de  macht  der  Fati- 
miden. Onder  hen  ontving  het  Ismaëlisme  een  zeer  eigen- 
aardige ontwikkehng,  die  van  den  oorspronkelijken  geest 
der  sekte  sterk  afweek. 

De  zesde  Chalief  uit  dat  geslacht,  Hakim,  besteeg  in 
het  jaar  996  als  elfjarige  knaap  den  troon.  Hij  was  een 
zeer  zonderling  man.  Reeds  zijn  uiterlijk  was  vreemd  en 
boezemde  schrik  in.  Memand  kon  den  doordringenden 
blik    zijner    groote,   bruinachtig  blauwe  oogen  verdragen; 


Namelijk,  op  bevel  van  den  imam,  van  Obaidallah. 


DE    ISMAËLIETEN.  205 

zijne  sterke  stem  was  genoeg  om  angst  aan  te  jagen. 
Nog  vreemder  was  zijn  karakter.  De  beheerscher  van 
Egypte  en  Syrië  was  in  de  hoogste  mate  wispelturig  en 
veranderlijk;  naar  sommige  daden  te  oordeelen,  zou  men 
hem  voor  krankzinnig  houden,  wanneer  zijn  gedrag  bij 
andere  gelegenheden  die  meening  niet  omver  stiet. 

Twee  tijdperken  moet  men  in  zijn  leven  zorgvuldig 
onderscheiden,  wanneer  men  zijne  handelwijze  eenigszins 
verklaren  wil.  Het  tweede  tijdperk  begint  met  het  jaar 
1017,  toen  Hakim,  onder  den  invloed  van  Hamza,  de 
leerstellingen  der  ultra-Sjiieten  geheel  en  al  aannam  en 
toepaste.  Het  eetste  had  daarentegen  een  ander  karakter. 
Tot  zijn  twee-en-dertigste  jaar  was  Hakim  een  blind 
en  wreed  ijveraar  voor  den  godsdienst;  maar  daar  zijne 
onderdanen  uit  twee  partijen  bestonden,  de  orthodoxen 
(de  groote  meerderheid  der  Egyptenaren  behoorde  daartoe) 
en  de  Sjiieten,  zoo  begunstigde  hij  nu  eens  deze,  dan 
weder  gene  partij.  Soms  dwong  hij  zijne  onderdanen  de 
gebruiken  der  Sjiieten  te  volgen,  op  andere  tijden  stond 
hij  hun  volledige  vrijheid  van  godsdienst  toe ;  soms  werden 
de  vergaderingen,  waarin  de  geheime  leer  der  Ismaëlieten 
onderwezen  werd,  gesloten,  dan  weder  geopend.  Slechts 
in  één  zaak  bleef  hij  zich  in  dit  eerste  tijdperk  gelijk:  nl. 
in  de  meedoogenlooze  vervolging  der  Christenen  en  Joden, 
wier  invloed  en  macht  onder  de  regeering  der  vorige 
Fatimiden ,  tot  ergernis  der  Muzelmannen ,  zeer  groot  ge- 
weest waren.  De  wetten  op  hunne  bijzondere  kleeder- 
dracht  werden  weder  in  het  leven  geroepen  en  verscherpt; 
allerlei  kwellingen  moesten  zij  zich  laten  welgevallen;  op 
de  daken  der  kerken  werden  eerst  kleine  moskeeën  ge- 
bouwd en  daar  werden  de  Muzelmansche  biduren  door 
een  moëddzin  afgekondigd;  later  werden  de  kerken  en  de 
synagogen  afgebroken;  de  Christelijke  feesten  (waaraan 
in  dien  tijd  de  Muzelmannen  deelnamen)  mochten  niet 
meer  gevierd  worden.    Menigeen  stierf  als  martelaar,  om- 


206  •  DE    ISMAËLTETEN. 

dat  hij  zijn  geloof  niet  wilde  afzweren;  een  nog  grooter 
aantal  nam  uit  angst  het  Islamisme  aan,  en  men  be- 
schouwde het  als  eene  weldaad,  dat  de  vorst  eindelijk 
aan  die  Christenen  en  Joden,  welke  hun  voorvaderlijk 
geloof  niet  wilden  verlaten,  toestond,  zich  naar  andere 
landen  te  begeven,  want  vroeger  was  hun  dit  verboden. 
Voor  dat  vervolgen  meende  Hakim  goede  redenen  te 
hebben,  die  hij  zelf  aan  de  Joden  en  Christenen  mede- 
deelde. Eens  namelijk,  toen  Hakim  volgens  zijne  ge- 
woonte des  nachts  was  uitgegaan,  ontmoette  hij  een 
zevental  hunner.  Zij  vroegen  hem  om  vergunning,  hunne 
grieven  te  mogen  voordragen.  Toen  hij  dit  had  toege- 
staan, zeiden  zij:  "Uw  gedrag  omtrent  ons  is  in  strijd 
met  hetgeen  de  Profeet  en  al  zijne  opvolgers  gedaan 
hebben.  Die  hebben  ons  nooit  gedwongen,  onze  tempels 
en  onze  kloosters  af  te  breken,  of  de  boeken  te  ver- 
scheuren, die  God  aan  onze  profeten  geopenbaard  heeft. 
Dat  alles  geschiedt  thans  op  uw  bevel.  De  wet  van 
Mozes  en  het  Evangelie  worden  als  papier  gebruikt,  waarin 
men  zalf  of  zeep  wikkelt.  Wilt  gij  ons  zeggen,  waarom 
uw  gedrag  omtrent  ons  zoozeer  van  dat  uwer  voorgangers 
verschilt,  dan  zullen  wij  eerbiedig  uw  antwoord  aanhooren; 
wilt  gij  ons  niet  antwoorden,  vergun  ons  dan  heen  te  gaan." 
Hakim  toonde  volstrekt  geen  misnoegen  over  den  stap  dien 
zij  gedaan  hadden.  "Komt  morgen  nacht  bij  mij,"  zeide 
hij,  "en  brengt  de  geleerdste  uwer  geloofsgenooten  mede, 
dan  zal  ik  u  antwoorden."  Op  den  bepaalden  tijd  kwamen 
zij  met  vier  anderen,  en  toen  verhaalde  hun  Hakim,  dat 
Mohammed  in  zijn  tijd  een  gesprek  gehouden  had  met 
de  hoofden  der  Joden  en  Christenen;  dat  hij  hun  de  be- 
wijzen voor  zijne  goddelijke  zending  gegeven  had;  dat  zij 
daartegen  bedenkingen  hadden  ingebracht,  en  dat  Moham- 
med hun  toen  beloofd  had,  hen  niet  te  dwingen  zijn  gods- 
dienst aan  te  nemen,  mits  zij  een  hoofdgeld  betaalden. 
Yan   tijd   tot   tijd   vroeg  Hakim  aan  zijne  toehoorders,  of 


DE    ISMAËLIETEN.  207 

hetgeen  hij  verhaalde  overeenkomstig  de  waarheid  was. 
Zij  erkenden  het,  en  toen  ging  hij  aldus  voort :  "Mohammed 
zeide  bij  die  gelegenheid  tot  hen:  "Gij  hebt  geweigerd, 
mij  de  hooge  waardigheid  toe  te  kennen,  waartoe  God 
mij  geroepen  heeft;  gij  hebt  gezegd,  dat  degene,  wiens 
komst  door  uwe  heihge  boeken  voorspeld  is,  een  anderen 
naam  moet  dragen  dan  de  mijne  is,  en  dat  hij  eerst  na 
verloop  van  ongeveer  vierhonderd  jaar  verschijnen  zal. 
Welnu,  laat  ons  een  verdrag  opstellen,  waarbij  gij  u  ver- 
bindt, mij  eene  schatting  te  betalen  gedurende  al  den 
tijd  die  er  verloopen  zal  tot  op  de  komst  van  dien  ander, 
dien  gij  verwacht.  Ben  ik  een  leugenaar  en  een  bedrieger, 
zoo  zult  gij  wraak  kunnen  nemen  voor  mijne  onder- 
drukking, want  na  den  afloop  van  den  bepaalden  tijd, 
zal  dan  de  macht  in  uwe  handen  overgaan.  Verschijnt 
daarentegen  die  ander  op  dien  tijd  niet,  zoo  zal  de  vorst, 
die  dan  in  mijne  plaats  regeeren  zal,  u  op  nieuw  uit- 
noodigen,  mijn  godsdienst  te  omhelzen.  Doet  gij  dat, 
dan  zal  uwe  onderwerping  u  redden;  doet  gij  het  niet, 
dan  zal  hij  u  zonder  genade  doen  sterven;  hij  zal  uwe 
tempels  vernielen,  uwe  boeken  aan  de  algemeene  ver- 
achting prijs  geven,  u  zelf  en  alle  andere  ongeloovigen 
uitroeien." 

"Iedereen  weet,"  vervolgde  Hakim,  "in  welken  tijd 
Mohammed  geboren  is;  geen  zijner  opvolgers  heeft  tot 
heden  de  verplichting,  die  hij  op  zich  genomen  had, 
kunnen  verbreken;  maar  thans,  nu  het  gezag  aan  mij 
gegeven  en  de  tijd,  dien  Mohammed  u  verleend  had,  ver- 
streken is,  heb  ik  het  recht,  de  overeenkomst,  tusschen 
hem  en  uwe  voorouders  gesloten,  uit  te  voeren.  Hebt 
gij  daartegen  iets  in  te  brengen?" 

Zwijgend  vertrokken  de  Christenen  en  Joden. 

Men  ziet  dus,  dat  er  in  dien  tijd  zulk  eene  over- 
levering in  omloop  was.  Zij  schijnt  uit  de  leer  van  het 
millennium    ontstaan    te  zijn,   eene  leer  die  uit  de  Euro- 


208  DE    lÖMAËLIETEN. 

peesche  geschiedenis  overbekend  is  en  die  ook  door  de 
Sjiieten  schijnt  te  zijn  aangenomen;  want  evenals  de  ge- 
heele  Christenheid  geloofde,  dat  de  terugkomst  van  den 
Messias  en  het  vergaan  der  w^ereld  in  het  jaar  1000  plaats 
zouden  hebben ,  zoo  dachten  ook  de  Sjiietische  sekten  van 
dien  tijd,  dat  men  in  de  laatste  periode  was  en  dat  de 
laatste  incarnatie  der  godheid  zich  weldra  zou  vertoonen. 
Overigens  waren  de  verordeningen  van  Hakim,  voor 
een  gedeelte  althans,  niet  zoo  bespottelijk,  als  de  ortho- 
doxe Muzelmansche  kroniekschrijvers,  die  geene  teekening, 
maar  eene  karikatuur  van  dezen  vorst  gegeven  hebben, 
trachten  te  doen  voorkomen.  De  grenzenlooze  zedeloos- 
heid van  dien  tijd  zocht  Hakim  door  strenge  en  soms 
zonderlinge  politieverordeningen  tegen  te  gaan.  Dit  ka- 
rakter dragen  zijne  bepalingen  omtrent  de  baden;  om- 
trent den  wijn,  waarvan  hij  zulk  een  groot  tegenstander 
was,  dat  hij  niet  alleen  het  verkoopen  van  wijn  streng 
verbood,  maar  zelfs  de  rozijnen,  waaruit  ook  wijn  ge- 
maakt werd,  uit  de  magazijnen  deed  halen  en  verbranden ; 
omtrent  het  schaakspel,  dat  verboden  werd,  terwijl  de 
schaakborden  verbrand  werden,  waaruit  blijkt  dat  Hakim 
het  schaakspel  als  een  verboden,  een  hazardspel  beschouwde ; 
omtrent  de  openbare  vermakelijkheden,  die  niet  werden  toe- 
gestaan; en  eindelijk  omtrent  de  vrouwen,  die  zich,  op 
doodstraf,  niet  meer  op  de  straten  mochten  vertoonen; 
eene  bepaling,  die,  zooals  de  verordening  zeide,  door  hare 
losbandigheid  noodzakelijk  geworden  was.  M^n  moge  deze 
en  andere  dergelijke  wetten  te  streng  en  niet  altijd  doel- 
matig vinden,  zeker  is  het  evenwel  dat  Hakim,  toen  hij 
ze  maakte,  een  zedelijk  en  religieus  oogmerk  had.  Daaraan 
beantwoordde  ook  zijn  handel  en  wandel  in  zekere  mate. 
Al  gaf  hij  dikwijls  te  veel  toe  aan  zijne  luimen  of  aan 
de  indrukken  van  het  oogenblik  en  al  werd  hij  daardoor 
soms  onrechtvaardig  en  wreed,  hij  was  toch,  ten  minste 
in  Sjiietischen  zin,  een  goed  Muzelman.     Nederigheid,  af- 


DE   ISMAËLIETEN.  209 

keer  van  ijdele  praal,  mag  hem  niet  betwist  worden.  Hij 
wilde  dat  in  het  gebed  zijn  naam  steeds  op  de  eenvoudigste 
wijze  zou  genoemd  worden;  de  bij  andere  vorsten  gewone 
eerbewijzen,  zooals  het  kussen  van  de  hand,  van  den  stijg- 
beugel, van  den  grond,  verlangde  hij  niet,  verbood  ze  zelfs. 
Hij  was  steeds  in  't  midden  van  zijn  volk,  hoorde  en  zag 
alles  zelf,   droeg  dan  hoogst  eenvoudige  kleederen ,  zooals 
de  Profeet  het  had  voorgeschreven,  en  reed,  niet   op  een 
paard,  maar  op  een  ezel,  hetgeen  ook  veel  meer  met  het 
gebod  van  nederigheid  overeenkwam.     Mild  was  hij  in  de 
hoogste   mate.     Zijn   minister   vond   eens,  dat  hij  het  al 
te  zeer  was;  daarom  betaalde  hij  de  jaargelden  niet,  welke 
aan  de  behoeftigen ,  de  weduwen  en  de  weezen  waren  toe- 
gezegd, en  meldde  het  den  vorst,  terwijl  hij  er  bijvoegde, 
dat  zulk  een  e  groote  mildheid  de  schatkist  uitputte.    "Al 
mijne  hoop  en  al  mijne  vrees,"  schreef  hem  Hakim  terug, 
"is  in  God,  den  goeden  bij  uitnemendheid.  Hem  behooren 
de   rijkdommen,    en    wij    menschen    zijn    de  bestuurders 
daarvan  op  aarde.     Betaal  dus  aan  ieder  wat  hem  is  toe- 
gewezen   en    wacht    u,   daarvan   iets  af  te  houden."     De 
minister   gehoorzaamde,    maar  trachtte  nu  te  bezuinigen 
op   hetgeen    aan    de   vreemdelingen    werd   uitgedeeld,  en 
diende  hieromtrent  eene  memorie  in.    Toen  schreef  Hakim 
op  de  keerzijde:    "Yreemdeling  in  een  land  te  zijn  is  een 
vernederende  toestand  en  armoede  is  bitter.  Alle  menschen 
behooren  tot  Gods  geslacht;  hij  heeft  ze  allen  geschapen. 
Ga    dus  voort  met  te  betalen  naar  ouder  gewoonte.     De 
geschiedenis  mag  van  ons  niet  vermelden,  dat  wij  hebben 
ingehouden  wat  onze  voorgangers  gegeven  hebben.    Goede 
gewoonten  te  volgen  is  een  gedeelte  der  deugd."    Ook  aan 
schranderheid  ontbrak  het  hem  niet.    Toen  eens  het  water 
van    den   Nijl,    waaraan   Egypte  zijne  vruchtbaarheid   te 
danken  heeft,   niet  zoo   spoedig  als  gewoonlijk  begon  te 
wassen,    ontstond    er,    zooals    dikwijls   in   dat  geval  ge- 
beurde, een  schijn  van  hongersnood;  een  ieder  zocht  voor- 

Islamisme.  1  t 


210  DE    ISMAËLIETEN. 

i'aad  van  koren  op  te  doen  en  de  graanhandelaars  wilden 
het  niet  verkoopen,  in  de  hoop  later  hoogere  prijzen  te 
bedingen.  Het  volk  klaagde  luid  en  wendde  zich  tot 
Hakim.  Als  met  een  tooverslag  wist  de  vorst,  door  eene 
schijnbaar  wreede  bedreiging,  den  hongersnood  te  doen 
ophouden.  "Morgen,"  zeide  hij,  "zal  ik  uitrijden;  ik  zal 
elk  huis  doorzoeken,  en  vind  ik  er  geen  koren,  dan  laat 
ik  den  eigenaar  ophangen  of  onthoofden."  Den  volgenden 
dag  reed  hij  uit  en  er  was  geen  enkel  huis  zonder  koren. 
De  vrees  voor  den  hongersnood  —  want  het  was  niet 
meer  dan  vrees  —  verdween;  de  gemoederen  waren  ge- 
rustgesteld; de  bepaling  van  een  maximum  voor  de  levens- 
middelen en  de  verordening,  dat  niemand  meer  voorraad 
hebben  mocht  dan  hij  noodig  had,  deden  het  overige. 

In  zijn  tweede  tijdperk,  gedurende  de  drie  laatste  jaren 
van  zijn  leven,  geraakte  Hakim  geheel  onder  den  invlo'ed 
der  ultra-Sjiieten.  Een  zekere  Turk,  Darazi  genaamd,  was 
korten  tijd  te  voren  uit  het  Oosten  in  Egypte  aangekomen. 
Hij  was  een  zendehng,  een  dai,  van  die  Ismaëlitische 
sekte,  welke  aan  de  mensch wording  der  godheid  geloofde, 
trad  in  den  dienst  van  Hakim,  die  hem  met  weldaden 
overlaadde.  Hij  verkondigde  openlijk,  dat  Hakim  de 
menschge wordene  God  was,  schreef  een  boek  om  te  be- 
toogen,  dat  de  ziel  van  Adam  in  AU,  vervolgens  in  diens 
nakomehngen  en  eindelijk  in  Hakim  was  overgegaan,  en 
las  dat  in  de  groote  moskee  van  Cairo  voor.  Het  ver- 
wekte eene  groote  verontwaardiging  en  het  volk  wilde 
Darazi  dooden;  te  nauwernood  ontsnapte  hij;  maar  zijn 
huis  werd  geplunderd;  er  ontstond  een  algemeen  oproer, 
dat  drie  dagen  duurde  en  waarin  vele  aanhangers  van 
Darazi  omkwamen. 

Hakim  zelf  had  de  leer  van  Darazi  aangenomen  en  be- 
schouwde zich  als  de  menschgewordene  godheid.  Door 
het  oproer  verschrikt,  durfde  hij  evenwel  niet  openlijk 
partij  voor  Darazi  nemen;  hij  deed  hem  dus  in  't  geheim 


DE    ISMAËLIETEN.  211 

geld  toekomen  en  hem  aanraden,  zich  naar  Syrië  te  be- 
geven om  de  leer  in  't  gebergte  te  verspreiden.  Darazi 
deed  het  en  werd  in  den  Libanon  de  stichter  van  de  sekte 
der  Druzen,  die  evenwel,  ofschoon  zijn  naam  dragende, 
een  anderen  vriend  van  Hakim,  Hamza,  als  zoodanig 
erkennen. 

Ook  Hamza  was  een  vreemdeling,  waarschijnlijk  een 
Pers.  Hij  was  gelukkiger  dan  Darazi;  door  een  goed  ge- 
ordend systeem  van  zendehngen  wist  hij  een  groot  aantal 
aanhangers  te  winnen,  zoodat  Hakim  in  het  jaar  1017 
openlijk  met  zijne  aanspraken  op  goddelijkheid  optrad. 
Hij  trachtte  nu  voor  alwetend  door  te  gaan.  Altijd  had 
hij  eene  zeer  goede  pohtie  gehad,  en  onder  deze  niet 
alleen  mannen,  maar  ook  vrouwen ;  door  middel  der  laatsten 
kende  hij  de  geheimen  der  harems,  en  juist  omdat  hij 
die  kende,  had  hij  zulke  strenge  wetten  tegen  de  vrouwen 
gemaakt.  Het  spionneeren  vermeerderde  nu  nog.  Als  hij 
's  morgens  de  rapporten  ontvangen  had,  wist  hij  aan  velen 
te  verhalen  wat  hun  overkomen,  wat  in  hun  huis  ge- 
beurd was.  Daardoor  kwam  het  volk  inderdaad  in  den 
waan,  dat  de  verborgenste  dingen  hem  bekend  waren. 
Men  bewees  hem  dan  ook  goddelijke  eer.  In  al  zijne 
staten  en  zelfs  in  de  twee  heilige  steden,  Mekka  en  Medina, 
die  de  heerschappij  der  Patimiden  hadden  erkend,  stond 
men  uit  eerbied  op,  als  zijn  naam  in  het  gebed  werd  uit- 
gesproken. Hakim  zelf  bad  en  vastte  niet  meer.  Ook 
voor  anderen  schafte  hij  eenige  der  voorschriften  van  het 
Islamisme  af,  zooals  het  vasten,  het  betalen  der  armentax 
en  de  bedevaart  naar  Mekka,  want  de  Ismaëlieten  vatten 
al  de  voorschriften  van  den  Koran  allegorisch  op:  het 
bidden,  het  betalen  der  armentax,  de  bedevaart.  De 
oorlog  tegen  de  ongeloovigen  beduidde  volgens  hen  niets 
anders  dan  de  verknochtheid  aan  Ali  en  zijne  afstamme- 
lingen en  een  onverzoenlijke  haat  tegen  zijne  vijanden, 
vooral  tegen  Aboe-Bekr,  Omar  en  Otman;  vasten  beduidde 


212  DE   ISMAËLIETEN. 

het  stilzwijgen,  dat  de  ingewijde  omtrent  de  hem  toever- 
trouwde geheimen  bewaren  moest. 

Vroeger  vervolgziek,  was  Hakim  nu  zeer  verdraagzaam 
omtrent  alle  godsdiensten  en  sekten.  De  orthodoxen 
mochten  weder  al  die  plechtigheden  verrichten,  welke 
hij,  toen  hij  nog  een  stipte  Sjiiet  was,  verboden  had. 
De  Christenen  en  Joden  kregen  vergunning,  hunne  kerken 
en  synagogen  weder  op  te  bouwen;  de  pilaren,  de  steenen 
en  het  hout  werden  hun  teruggegeven,  en  zoo  ook  al  de 
landerijen  en  tuinen ,  die  aan  de  kerken  en  synagogen  toe- 
behoord hadden;  de  bijzondere  kleederdracht  werd  afge- 
schaft. Hakim  verklaarde  zelfs  dat  het  voorschrift  om 
de  ongeloovigen  te  bestrijden,  op  de  Christenen  en  Joden 
niet  verder  van  toepassing  was,  en  dat  iedereen,  die  tegen 
zijn  zin  zijn  geloof  had  afgezworen,  daartoe  terug  mocht 
keeren.  Binnen  eene  week  zwoeren  dan  ook  zes  duizend 
afgevallene  Christenen  het  Islamisme  af  en  de  uitgewekenen 
kwamen  in  massa  terug. 

Eindelijk,  in  het  begin  van  't  jaar  1021,  verdween 
Hakim  op  eene  geheimzinnige  wijze;  waarschijnlijk  is  hij 
op  eene  afgelegene  plaats  vermoord.  Een  groot  aantal 
menschen  geloofde  echter  niet  aan  zijn  dood.  Hamza 
stelde  een  geschrift  op,  waarin  hij  zeide  dat  Hakim 
slechts  verdwenen  was  wegens  de  zonden  der  menschen, 
en  nog  heden  wachten  de  Druzen  op  zijne  terugkomst, 
die  evenwel,  volgens  hunne  meening,  eerst  op  het  einde 
der  dagen  zal  plaats  hebben. 

Het  is  een  zonderlinge  godsdienst,  die  der  Druzen  of 
Unitarissen,  zooals  zij  zich  noemen,  een  godsdienst  welke 
door  Darazi,  Hamza  en  anderen  verkondigd  en  in  een 
aantal  geschriften  (gedeeltelijk  door  Hamza  zelf)  opge- 
teekend  is.  Als  eene  sekte  van  het  Islamisme  kan  hij 
moeilijk  beschouwd  worden,  want  niet  alleen  worden  de 
Druzen  door  de  Muzelmannen  niet  als  geloofsgenooten  er- 
kend,  maar   zij   zelf  beschouwen  het  Islamisme  als  afge- 


DE    ISMAËLIETEN.  213 

schaft.  Aan  den  anderen  kant  evenwel  zijn  zij  ook  van 
het  Ismaëhsme  afgeweken;  zij  staan  er  buiten,  ja,  zijn 
zelfs  daaraan  even  vijandig  als  aan  de  orthodoxen.  Maar 
hoe  eigenaardig  hun  stelsel  ook  zij,  het  bevat  toch  te  veel 
bestanddeelen ,  die  uit  de  leer  van  Muzelmansche  sekten 
zijn  overgenomen  dan  dat  wij  ze  geheel  met  stilzwijgen 
voorbij  mogen  gaan. 

Grods  eenheid  staat  ook  bij  de  Druzen  op  den  voorgrond. 
Zij  vatten  die  eenheid  op  in  den  zin  der  Motaziheten,  dat 
is  te  zeggen,  dat  zij  aan  God  geene  eigenschappen  van 
zijn  wezen  onderscheiden,  toeschrijven.  Ook  omtrent  het 
leerstuk  van  den  vrijen  wil  hebben  zij  met  hen  veel  over- 
eenkomst. Tienmaal,  leeren  zij  verder,  heeft  God  zich 
onder  menschelijke  gedaante  geopenbaard;  maar  de  namen 
der  godmenschen  zijn  bij  hen  geheel  andere  dan  bij  de 
Ismaëheten.  Voor  de  tiende  en  laatste  maal  is  de  god- 
heid verschenen  onder  de  gedaante  van  Hakim;  na  hem 
is  geene  mensch wording  der  godheid  meer  te  verwachten, 
tot  op  den  tijd  dat  Hakim  weder  onder  de  menschen  ver- 
schijnen zal,  ten  einde  het  geloof  aan  Gods  eenheid  te 
doen  zegepralen  en  de  ongeloovigen  te  straffen.  Alles 
wat  Hakim  deed  was  goed,  wijs  en  wonderbaar;  het 
inconsequente  in  zijn  gedrag  wordt  weggeredeneerd  doordat 
men  al  zijne  handelingen  allegorisch  opvat,  hetgeen  des 
te  gemakkelijker  valt  daar  ook  de  Koran  en  de  Overleve- 
ring allegorisch  verklaard  worden.  De  geboden  van  het 
Islamisme  worden  door  de  Druzen  niet  erkend;  Hamza 
heeft  daarvoor  zeven  andere  in  de  plaats  gesteld  en  aldus 
(niet  in  logische  volgorde)  geformuleerd :  de  eerste  en  grootste 
plicht  is  waarheid  spreken;  de  tweede,  Avaken  voordealge- 
meene  veiligheid;  de  derde,  het  vroegere  geloof  afzweren; 
de  vierde,  zich  volkomen  afscheiden  van  de  duivels  en  van 
degenen,  die  in  dwaling  verkeeren;  de  vijfde,  erkennen, 
dat  God  ten  allen  tijde  één  was,  is  en  zijn  zal;  de  zesde, 
tevreden  zijn  met  hetgeen  God  doet;  de  zevende,  zich  aan 


214  DE   ISMAËLIETEN. 

Zijne  bevelen  onderwerpen  zoowel  in  voor-  als  in  tegen- 
spoed. Aan  zuiverheid  van  zeden  en  aan  getrouwheid  in 
het  huwelijk  hecht  de  sekte  eene  zeer  hooge  waarde. 

Anders  ontwikkelden  zich  de  Oostelijke  Ismaëüeten  of 
Assassijnen.  Met  hen  vergeleken,  die  een  rijk  van  roo- 
vers  en  moordenaars  stichtten,  dat  twee  eeuwen  bestond, 
zijn  alle  andere  geheime  genootschappen  slechts  proef- 
nemingen, welke  niet  tot  rijpheid  gekomen  zijn,  of  mislukte 
navolgingen. 

In  de  elfde  eeuw  leefde  te  Rei  in  Perzië  een  zekere 
Hasan-(Jabbah.  *  Zijn  vader  was  een  ijverig  Sjiiet  uit  de 
sekte  der  twaalvers.  Daar  hij  veel  van  zijne  vijanden  te 
lijden  had ,  nu  eens  van  ketterij ,  dan  weder  van  ongeloof 
en  atheïsme  beschuldigd  werd  en  aan  menig  gevaar  was 
blootgesteld,  zocht  hij  zich  van  de  verdenking,  welke 
op  hem  rustte,  te  zuiveren,  door  zijn  jongen  zoon  Hasan 
naar  de  school  van  Nisaboer  te  zenden,  aan  wier  hoofd 
toen  een,  om  zijne  geleerdheid  en  orthodoxie  beroemde, 
meer  dan  tachtigjarige  leeraar  stond.  Orthodoxe  leeraars 
vormen  evenwel  niet  altijd  orthodoxe  leerhngen;  dit  bleek 
ook  in  dit  geval,  want  van  de  drie  beroemdste  leerlingen, 
die  uit  deze  school  zijn  voortgekomen ,  waren  twee  alles 
behalve  rechtzinnig.  Zij  waren  boezemvrienden  en  heetten 
Nizam-al-molk ,  Omar  al-Chaijami  en  Hasan-^abbah.  De 
eerste  werd  een  ervaren  minister  onder  de  Seldjoekiden;  — 
de  tweede,  een  der  grootste  mathematici,  wiens  algebra 
in  onzen  tijd  is  uitgegeven  en  zeer  hoog  geschat  wordt, 
maar  die  tevens  Perzische  versjes  gemaakt  heeft,  waarin 
hij  met  de  leer,  niet  alleen  der  dwepers  en  mystieken, 
maar  ook  met  die  van  den  Koran,  zoo  meedoogenloos  den 
spot  drijft,  dat  men  hem  den  Yoltaire  van  het  Oosten  ge- 
noemd heeft;  —  de  derde  eindelijk  werd  de  stichter  van 


•   Eiajenlijk  Hasan  ibn-^abbali,  maar  de  Perzen  laten  gewoonlijk  liet  iènvfe^. 
^abbah  was  de  naam  van  een  zijner  voorouders. 


DE    ISMAËLIETEN.  215 

de  sekte  der  Assassijnen,  de  gezworene  vijanden  van  het 
Islamisme. 

De  algemeene  meening  was,  dat,  wie  in  de  school  van 
Msaboer  zijne  opleiding  ontving,  niet  alleen  van  zijn 
eeuwig  heil,  maar  ook  van  zijn  aardsch  geluk  zeker  zijn 
kon.  Eens  herinnerde  Hasan  zijne  beide  vrienden  daaraan, 
en  zeide  toen:  "Er  is  dus  alle  kans,  dat  een  van  ons 
drieën  het  in  de  wereld  ver  brengen  zal;  laat  ons  daarom 
elkander  beloven ,  dat  hij ,  wien  het  beste  lot  te  beurt 
valt,  de  beide  anderen  in  zijn  geluk  zal  doen  deelen." 
De  belofte  werd  aangegaan.  Jaren  verliepen  en  de  geluk- 
kige was  Mzam-al-molk.  Na  verscheidene  mindere  be- 
trekkingen in  den  staatsdienst  bekleed  te  hebben,  ver- 
kreeg hij  onder  den  sultan  Alparslan  den  eersten  post 
van  het  rijk,  dien  van  vezier.  Zijn  vroegere  medescholier. 
Omar  al-Chaijami,  vervoegde  zich  het  eerst  bij  hem.  De 
vezier  ontving  hem  met  de  grootste  eerbewijzen,  herinnerde 
hem  zelf  aan  de  gedane  belofte  en  bood  hem  een  minis- 
terie aan;  maar  de  mathematicus  bedankte  voor  die  eer 
en  verlangde  niets  anders  dan  een  ruim  inkomen ,  dat 
hem  in  staat  zou  stellen,  rustig  en  ongestoord  voor  de 
wetenschap  te  leven.  Het  spreekt  van  zelf,  dat  hem 
zijn  wensch  werd  toegestaan.  Geruimen  tijd  later,  toen 
Meliksjah,  onder  wien  Nizam-al-molk  vezier  bleef,  op  den 
troon  was  gekomen,  kwam  ook  de  veel  eerzuchtiger  Hasan- 
Qabbah  aan  het  hof,  en  herinnerde  den  vezier  met  harde 
woorden  aan  de  belofte,  die  hij  thans  scheen  vergeten  te 
hebben.  Mzam-al-molk  voldeed  aan  zijn  verlangen:  hij  be- 
zorgde hem  een  rijk  bezoldigden  post,  welke  hem  met  den 
sultan  in  dagelij ksche  aanraking  bracht.  Spoedig  verkreeg 
Hasan  op  dezen  een  groeten  invloed  en  hij  gebruikte  dien 
ten  koste  van  den  vezier,  wiens  plaats  hij  wilde  innemen. 
Hij  zocht  zijne  eerlijkheid  verdacht  te  maken  en  eens, 
toen  de  sultan  van  den  vezier  eene  balans  van  de  in- 
komsten   en    uitgaven   van    den   Staat  verlangd  had,  en 


216  DE    mMAËLIETEN. 

deze  daarop  geantwoord  had ,  dat  hij  daartoe  meer  dan 
een  jaar  zou  noodig  hebben ,  beloofde  hij ,  het  verlangde 
binnen  veertig  dagen  te  leveren,  wanneer  de  sultan  ge- 
durende dien  tijd  al  de  beambten  der  rekenkamer  te 
zijner  beschikking  stelde.  De  sultan  deed  het,  en  de  balans 
werd  werkelijk  binnen  den  bepaalden  tijd  voltooid.  Nizam- 
al-molk  voorzag  zijn  val,  en  nam,  om  dien  te  verhoeden, 
tot  een  oneerlijk  middel  zijne  toevlucht.  Het  gelukte 
hem,  heimelijk  eenige  bladen  uit  den  staat  te  doen  weg- 
nemen. De  sultan,  toen  hij  de  papieren  inzag,  bemerkte 
spoedig,  dat  de  balans  niet  in  orde  was,  en  verweet  het 
Hasan,  die,  daar  hij  zelf  de  reden  niet  vermoedde,  geen 
antwoord  geven  kon.  Nizam-al-molk  wist  nu  van  zijne 
aanvankelijke  overwinning  zoo  handig  partij  te  trekken, 
dat  Hasan  in  ongenade  viel,  het  hof  verlaten  en  zich  ver- 
bergen moest,  ten  einde  aan  de  nasporingen  van  den 
vezier,  die  hem  naar  het  leven  stond,  te  ontsnappen.  In 
het  huis  van  een  zekeren  Aboe-'l-Fadhl ,  die  te  Ispahan 
woonde,  vond  hij  eene  schuilplaats.  Hij  was  onuitputtelijk 
in  klachten,  in  verwenschingen  tegen  den  sultan  en  den 
vezier.  "Had  ik  slechts  twee  trouwe  vrienden  tot  mijn 
dienst,"  riep  hij  eens  uit,  "dan  zou  ik  spoedig  aan  de 
macht  van  dien  Turk  en  van  dien  boer^  een  einde  maken!" 
Zijn  gastheer  meende,  dat  hij  krankzinnig  geworden  was; 
hij  begreep  niet,  hoe  iemand  met  gezonde  hersenen  op 
het  denkbeeld  komen  kon,  zich  met  twee  helpers  te  ver- 
zetten tegen  den  machtigen  sultan  Meliksjah ,  wiens  rijk 
zich  van  Antiochië  tot  Kasjgar  uitstrekte.  Hij  zeide  niet 
wat  hij  dacht,  maar  zette  zijn  vriend  's  morgens  en 
's  middags  kalmeerende  spijzen  en  dranken  voor.  Hasan 
gebruikte  hetgeen  voor  hem  stond,  zonder  er  aanmerking 
op  te  maken.  —  Twintig  jaar  later,  toen  Hasan  in  't  bezit 
der   vesting   Alamoet  was,   toen  de  vezier  Mzam-al-molk 


^    Vau  deu  sultan  en  van  den   vezier. 


DE    ISMAËLIETEN.  217 

onder  de  dolken  zijner  sluipmoordenaars  was  gevallen, 
toen  de  sultan  Meliksjah  weinig  tijd  later  ten  grave 
was  gedaald  en  het  rijk  aan  regeeringioosheid  ten  prooi 
was,  bevond  zich  Aboe-'l-Fadhl  als  een  der  ijverigste  aan- 
hangers van  Hasan  op  Alamoet.  "Welnu,"  zeide  toen 
Hasan  eens  tot  hem,  "wie  van  ons  beiden  was  waan- 
zinnig, ik  of  gij?  Wie  van  ons  beiden  had  het  meest 
behoefte  aan  de  kalmeerende  dranken  en  spijzen,  die  gij 
mij  te  Ispahan  hebt  voorgezet?  Grij  ziet,  hoe  ik  mijn 
woord  gehouden  heb,  zoodra  ik  twee  getrouwe  vrienden 
gevonden  had!" 

Hasan,  die  niettegenstaande  zijne  opvoeding  in  eene 
orthodoxe  school,  een  ijverig  Ismaëliet  gebleven  was, 
maakte  nu  kennis  met  iemand,  die  in  de  leer,  zooals  zij 
in  de  loge  te  Caïro  werd  onderwezen,  was  ingewijd.  Hij 
disputeerde  gedurig  met  hem,  maar  de  redeneeringen  van 
zijn  tegenstander  trokken  hem  toch  zoozeer  aan,  dat,  toen  hij 
gevaarlijk  ^iek  was  geworden,  hij  bij  zich  zelf  zeide: 
^^De  leer  van  dien  man  is  de  ware;  alleen  mijne  dweep- 
zucht heeft  er  mij  toe  gebracht,  dat  ik  ze  niet  als  zoo- 
danig heb  willen  erkennen,  en  nu  loop  ik  gevaar  te  sterven 
zonder  tot  de  kennis  der  waarheid  gekomen  te  zijn."  Toen 
hij  hersteld  was,  liet  hij  zich  in  het  genootschap  inwijden, 
was  weldra  met  al  de  geheimen  van  het  stelsel  bekend, 
en  begaf  zich  vervolgens,  op  aanraden  van  een  daï,  naar 
Egypte.  De  vorst,  die  toen  over  dat  rijk  regeerde,  al- 
Mostangir,  uit  het  geslacht  der  Fatimiden,  overlaadde  hem 
met  eerbewijzen  (want  men  wist  reeds  in  Egypte,  dat  hij 
een  man  van  groote  talenten  was),  maar  liet  hem,  mis- 
schien uit  voorzichtigheid,  niet  in  zijne  tegenwoordigheid 
komen.  Bijna  anderhalf  jaar  bleef  Hasan  in  Egypte;  toen 
mengde  hij  zich  in  een  twist  over  de  troonsopvolging, 
haalde  zich  daardoor  de  vijandschap  van  den  bevelhebber 
van  't  leger  op  den  hals  en  werd  op  een  schip  gebracht, 
dat  naar  de  Barbarij sche  kust  onder  zeil  ging.  Nauwelijks 


218  DE    ISMAËLIETEN. 

was  men  op  zee  of  er  ontstond  een  geweldige  storm.  Allen 
waren  radeloos  behalve  Hasan,  die  den  storm  met  de 
grootste  kalmte  beschouwde,  en  die,  toen  men  hem  naar 
de  reden  zijner  bedaardheid  vroeg,  ten  antwoord  gaf: 
"Onze  heer  ^  heeft  mij  beloofd,  dat  mij  geen  onheil  zal 
overkomen."  Weinige  oogenblikken  later  bedaarde  de  storm, 
en  sedert  hadden  de  matrozen  zooveel  eerbied  voor  Hasan, 
dat  zij  zijne  getrouwe  leerlingen  werden.  De  wind  bleef 
evenwel  uit  het  westen  waaien  in  plaats  van  uit  het 
oosten,  en  dreef  het  schip,  niet  naar  de  kust  van  Bar- 
barijë,  maar  naar  die  van  Syrië.  Daar  ging  Hasan  aan 
land,  keerde  naar  Perzië  terug,  wierf  overal  aanhangers 
en  kwam  eindelijk  bij  de  vesting  Alamoet,  het  adelaars- 
nest, het  grootste  en  sterkste  van  een  vijftigtal  kasteelen, 
welke  in  het  district  Roedbar,  ten  noorden  van  Kazwin, 
lagen.  Gedeeltelijk  door  list,  gedeeltelijk  door  geweld, 
maakte  hij  zich  in  het  jaar  1090  van  die  vesting  meester, 
en  zij  werd  het  middenpunt  zijner  macht. 

In  de  verborgen ste  geheimen  der  loge  van  Caïro  inge- 
wijd, had  Hasan  tot  stelregel:  "Mets  is  waar  en  alles 
is  geoorloofd,"  tot  doel:  het  stichten  van  een  Staat  in 
den  Staat;  maar  hij  had  te  veel  ondervinding  en  menschen- 
kennis  om  openlijk  voor  zijne  gevoelens  uit  te  komen. 
De  Muzelmansche  wereld,  hoewel  eenstemmig  hierin,  dat 
de  opperheerschappij  aan  den  Chalief  toekwam,  was  zeer 
verdeeld  omtrent  de  vraag,  welk  geslacht  op  die  waar- 
digheid recht  had.  Hasan  was  dus  genoodzaakt,  in 
den  naam  van  een  Chalief  te  handelen.  Terwijl  hij  zich 
als  zeer  vroom  voordeed,  wierf  hij  schijnbaar  aanhangers 
voor  den  Fatimide  al-Mostangir,  den  Chalief,  die  te  Caïro 
resideerde.  Een  vorstelijken  titel  nam  hij  volstrekt  niet 
aan:   hij   was  louter  grootmeester  der  orde,  en  liet  zich 


•    Onder    deze   iDenamiüg   verstaan   de  Ismaëlieten  niet  God,  maar  den  groot- 
meester der  orde. 


DE    ISMAËLIETEN.  219 

onze  heer,  of  ook  wel  cl  e  Sjaich  van  het  gebergte 
noemen.  ^  Zijn  rijk  was  ook  geen  gewoon  rijk,  zooals  clat 
der  Fatimiden,  maar  eene  orde,  eene  broederschap,  welke 
eene  eigenaardige  inrichting  had.  Onder  den  grootmeester 
stonden  de  groot-dais ,  zijne  stadhouders  '  in  de  drie  pro- 
vinciën (Djebal,  Koehistan  en  Syrië),  waarin  de  orde 
machtig  werd.  Onder  deze  stonden  de  dais,  de  gewone 
wervers,  de  ingewijde  meesters.  Dan  volgden  de  gezellen 
(refik),  die,  door  trapsgewijze  inwijding,  op  den  weg  waren 
om  meesters  te  worden.  Den  vijfden  rang  bekleedden  de 
fidais,  de  uitvoerders  van  de  bevelen  der  hoofden,  de 
moordenaars,  die  zelf  den  dood  gewijd  waren.  Naar  hen 
heeft  de  orde  in  het  Westen  de  benaming  van  Assassijnen 
ontvangen.  De  fidais  moesten  namelijk  de  tyrannen,  de 
vijanden  der  orde,  vermoorden;  maar  daar  zij,  dit  doende, 
gewoonlijk  gevat  en  op  de  wreedste  wijze  om  het  leven 
gebracht  werden,  zoo  bereidde  men  hen  op  eene  geheel 
bijzondere  manier  op  den  martelaarsdood  voor.  De  groot- 
meester of  de  groot-dai  noodigde  den  krach tigen,  vastbe- 
radenen  jongeling,  die  waardig  gekeurd  was,  tot  fidai  te 
worden  ingewijd,  ter  maaltijd,  en  bedwelmde  hem  door 
hem  het  zaad  en  de  bladeren  van  de  hasjisj,  eene  plant 
die  met  onzen  hennep  de  grootste  gelijkheid  heeft,  te 
doen  kauwen ,  of  hem  een  daaruit  bereiden  drank  te  doen 
drinken.  "Was  de  jongeling  bedwelmd,  ondervond  hij  de 
aangename  gewaarwordingen,  welke  het  gebruik  van  de 
hasjisj  verschaft ,  dan  werd  hij  overgebracht  naar  een 
door  hooge  muren  ingesloten  tuin  te  Alamoet.  Die  tuin 
was  een  waar  Oostersch  Paradijs;  alles  was  er  even  be- 
koorlijk. Midden  tusschen  bloembedden ,  schaduwrijke 
lanen ,  rozenpriëelen ,  wij ngaar dranken  en  murmelende 
beekjes    stonden    luchtige    zalen    en   porceleinen   kiosken. 


^   In    de    Middeleeuwen    vertaalden    de  Fransche  kruisvaarders  deze  benaming 
met  Ie  vieux  de  la  montagne. 


220  DE    ISMAËLIKTEN. 

versierd  met  Perzische  en  Grieksche  tapijten,  en  in  die 
zalen  waren  beeldschoone,  zwartoogige  meisjes,  die  aan 
den  aanstaanden  fidai,  zoodra  hij  ontwaakte,  de  vurig- 
ste wijnen  in  gouden,  zilveren  of  kristallen  bekers  aan- 
boden. Intusschen  vermengden  zich  de  smeltende  tonen 
der  snaren  met  het  gezang  der  vogels;  alles  ademde  ge- 
noegen, zinnelijkheid,  wellust.  Was  eindelijk  op  de  over- 
maat van  genot  eene  sluimering  gevolgd,  dan  werd  de 
jongeling  weder  naar  de  zaal  overgebracht,  waar  de  meester 
zich  bevond,  die  hem  verzekerde,  dat  hij  in  den  geest  in 
het  Paradijs  geweest  was  en  daar  een  voorsmaak  van  de 
zaligheden  genoten  had,  welke  voor  diegenen  zijn  weg- 
gelegd, die  hun  leven  voor  het  geloof  en  voor  hunne 
opperhoofden  bereidwillig  opofferen.  Op  die  wijze  heten 
zich  de  misleide  jongehngen  tot  blinde  werktuigen  van 
moord  inwijden,  en  zochten  begeerig  naar  de  gelegenheid 
om  hun  aardsch  leven  in  de  waagschaal  te  stellen,  ten 
einde  het  eeuwige  deelachtig  te  worden.  Wat  Mohammed 
aan  de  geloovigen  in  den  Koran  beloofd  had,  maar  wat 
velen  toescheen  slechts  een  schoone  droom  of  eene  zinne- 
beeldige voorstelling  te  zijn,  hadden  zij  reeds"  inderdaad 
genoten.  Dat  voorbijgaande,  kortstondige  genot  in  een 
altijddurend  te  veranderen,  was  sedert  het  doel  van 
hun  streven. 

Yan  het  gebruik  van  de  hasjisj  ontvingen  de  fidais  den 
naam  van  hasjisj  in;  in  den  mond  der  Fransche  kruis- 
vaarders werd  dit  as  sas  sin.  Vandaar  de  benaming  der 
orde,  de  Assassijnen;  vandaar  ook  het  gebruik  van 
assassin  in  de  algemeene  beteekenis  van  moordenaar. 

Op  den  zesden  trap  der  orde  stonden  de  la  eik,  die 
bestemd  waren,  eenmaal  fidai  te  worden.  Op  den  zevenden 
trap  eindelijk  stonden  de  leeken,  de  geloovigen,  het 
volk,  de  massa. 

De  trappen  der  inwijding  waren  ongeveer  dezelfde  als 
in  het  stelsel  der  overige  Ismaëlieten,  met  dit  onderscheid 


DE    lÖMAËLIETEN.  221 

evenwel,  dat  Hasan  ze  tot  hun  oorspronkelijk  getal,  zeven, 
terugbracht.  De  macht  der  orde  steunde  voornamelijk  op 
het  hezit  van  kasteelen  en  de  dweepzucht  der  fidais. 
Overal  waar  zij  konden,  maakten  de  Assassijnen  zich 
van  de  vestingen  meester  en  bouwden  zij  nieuwe  in  het 
gebergte;  van  daar  uit  beheerschten  zij  dan  de  vlakten. 
De  dweepzucht  der  fidais  kende  geene  grenzen;  door  de 
vijanden  der  orde  te  vermoorden,  meenden  zij  een  voor- 
treffelijk werk  te  verrichten  en  den  hemel  te  verdienen. 
Hunne  moeders  verkeerden  in  denzelfden  waan.  Zoo  hadden 
eens  acht  fidais  bevel  ontvangen,  den  vorst  van  Mosoel, 
een  der  machtigste  vijanden  der  orde,  te  vermoorden.  Als 
derwisjen  verkleed,  wachtten  zij  hem  in  de  moskee  op 
en  vielen  hem  aan.  Door  zijn  maliënkolder  beschermd, 
verdedigde  de  vorst  zich  eenigen  tijd  en  hieuw  drie  der 
moordenaars  neder;  maar  eer  zijne  lijfwacht  hem  te  hulp 
kon  komen,  had  hij  eene  doodelijke  wonde  ontvangen, 
waaraan  hij  nog  denzelfden  dag  stierf.  De  overige  Assas- 
sijnen werden  door  het  volk  afgemaakt,  met  uitzondering 
van  een  enkelen,  wien  het  gelukte  te  ontsnappen.  Zijne 
moeder  nu  had  eerst  gehoord,  dat  de  vorst  van  Mosoel 
vermoord  en  dat  al  de  acht  fidais  om  het  leven  waren 
gebracht.  Uit  vreugde  blankette  zij  zich  en  trok  hare 
fraaiste  kleederen  aan ;  maar  toen  zij  haren  zoon  zag  terug- 
komen, sneed  zij  zich  de  haren  af  en  maakte  haar  gezicht 
zwart,  zoo  bedroefd  was  zij  dat  hij  niet  als  martelaar 
gestorven  was. 

Uiterst  talrijk  zijn  de  moorden  door  de  orde  gepleegd; 
de  aanzienlijkste  mannen  werden  hare  slachtoffers,  zoowel 
onder  de  Mohammedanen  als  onder  de  kruisvaarders,  of- 
schoon zij  met  de  laatsten  soms  in  eene  vriendschappelijke 
betrekking  stond.  Hare  manier  om  zich  van  hare  vijanden 
te  ontslaan  was  overigens  niet  vreemd.  Mohammed  zelf 
had  reeds  zoo  gehandeld,  al  was  het  dan  ook  bij  uitzonde- 
ring, en  wie  eenigszins  met  de  geschiedenis  der  zestiende 


222  DE   ISMAËLIETEN. 

■eeuw  bekend  is,  weet  dat  het  stelsel  der  Assassijnen  ook 
in  Europa  is  toegepast.  Dat  evenwel  de  orde  niet  uit- 
sluitend op  die  wijze  haar  doel  wist  te  bereiken,  blijkt 
uit  het  geval  van  Fachr-ad-din  Razi.  De  benijders  van 
dezen  theoloog  en  rechtsgeleerde  hadden  uitgestrooid,  dat 
hij  heimelijk  de  leer  der  Ismaëlieten  was  toegedaan;  daar- 
om besteeg  hij  eens  den  kansel  te  Rei,  beschimpte  de 
Ismaëlieten  en  voer  allerhevigst  tegen  hen  uit.  De  groot- 
meester zond  dadelijk  een  fidaï,  die  zich  als  een  student 
voordeed  en  zeven  maanden  lang  de  lessen  van  den  leeraar 
bijwoonde,  zonder  gelegenheid  te  vinden,  zijn  last  te  vol- 
voeren. Eindelijk  nam  hij  een  oogenblik  waar,  dat  de 
leeraar  alleen  in  zijn  studeervertrek  was.  Hij  sloot  de 
deur,  wierp  Razi  op  den  grond  en  zette  hem  zijn  dolk 
op  de  borst.  "Wat  wilt  gij  dan  van  mij?"  vroeg  Razi. 
—  "Ik  wil  u  buik  en  borst  openrijten."  —  "Waarom?"  — 
"Omdat  gij  openlijk,  op  den  kansel,  van  de  Ismaëlieten 
kwaad  gesproken  hebt."  De  leeraar  smeekte  den  jongeling, 
zijn  leven  te  sparen;  hij  wilde  plechtig  zweren,  zeide  hij, 
dat  hij  nooit  meer  op  de  Ismaëlieten  smalen  zou.  "Ik 
weet  wat  dat  beduidt,"  antwoordde  de  fidai;  "als  ik  weg 
ben,  dan  zult  gij  door  kunstige  uitlegging  bewijzen,  dat 
uw  eed  niet  verbindend  is."  De  leeraar  zwoer,  dat  hij 
dit  niet  zou  doen,  en  dat,  als  hij  zich  aan  meineed  schul- 
dig maakte,  deze  door  niets  zou  kunnen  verzoend  worden. 
Toen  liet  de  fidal  hem  los  en  sprak:  „Ik  had  geen  bevel, 
u  te  dooden;  anders  zou  ik  niet  in  gebreke  gebleven  zijn 
het  te  doen.  Zie  hier,  wat  ik  in  last  heb  u  te  zeggen:  Mo- 
hammed, de  zoon  van  Hasan,  ^  groet  u,  en  verzoekt  u, 
hem  op  zijn  kasteel  een  bezoek  te  brengen.  Wij  zullen 
u  daar  met  de  grootste  eerbewijzen  ontvangen.  Wij 
verachten,  zegt  de  grootmeester,  het  gepraat  van  het  ge- 
peupel;   maar    gij,    een   leeraar   van  naam,  zult  ons  niet 


'■    Mohammed  II,   de  vijfde  grootmeester. 


DE    ISMAËLIETEN.  223 

smaden,  want  uwe  woorden  dringen  door  tot  in  de  harten ; 
zij  blijven,  zooals  de  letters  die  de  graveur  op  den  steen 
schrijft."  Razi  antwoordde,  dat  het  hem  onmogelijk  was, 
naar  Alamoet  te  gaan,  maar  dat  hij  in  het  vervolg  zich 
geen  woord  meer  tegen  den  heer  van  dat  kasteel  zou 
laten  ontvallen.  Toen  haalde  de  fidai  driehonderd  dukaten 
uit  zijn  gordel  te  voorschijn ,  legde  die  neder  en  zeide : 
^^Hier  is  uw  jaargeld;  volgens  het  besluit  van  den  raad 
zult  gij  elk  jaar  dezelfde  som  ontvangen.  Ik  laat  ook 
voor  uwe  bedienden  twee  kleedingstukken  uit  Jemen  hier, 
welke  de  grootmeester  u  zendt."  Op  hetzelfde  oogenblik  was 
hij  verdwenen.  De  leeraar  nam  de  kleederen  en  het  goud, 
en  gedurende  vier  of  vijf  jaren  ontving  hij  regelmatig 
dezelfde  som.  Zijne  gezindheid  was  nu  veranderd.  Vroeger 
was  hij  gewoon,  zoo  dikwijls  hij  bij  het  behandelen  van 
een  twistpunt  de  Ismaëlieten  noemde,  zich  aldus  uit  te 
drukken:  "Wat  ook  de  goddeloozen  zeggen  mogen.  God 
vervloeke  en  verdoeme  hen!"  Maar  sedert  hij  in  het  ge- 
not van  het  jaargeld  was,  zeide  hij  altijd  bij  zulke  ge- 
legenheden kortaf:  "Wat  ook  de  Ismaëlieten  zeggen 
mogen,"  en  aan  een  zijner  leerlingen,  die  hem  naar  de 
oorzaak  van  deze  veranderde  uitdrukking  vroeg,  gaf  hij 
het  dubbelzinnige  antwoord:  "Men  kan  de  Ismaëheten 
niet  vervloeken,  want  hunne  bewijzen  zijn  te  over- 
redend en  te  s  n  ij  d  e  n d." 

Uiterlijk  onderscheidden  de  Assassijnen  zich  niet  van 
de  Muzelmannen;  zij  namen  zelfs  de  geboden  der  Wet 
met  de  grootste  stiptheid  in  acht.  Onder  het  bestuur 
van  Hasan,  den  stichter  der  orde,  dronk  niemand  wijn; 
alle  Assassijnen  waren  voorbeelden  van  ingetogenheid,  en 
Hasan  zelf  was  zoo  streng,  dat  hij  iemand,  die  te  Alamoet 
op  de  fluit  had  gespeeld,  met  altijddurende  balhngschap 
strafte.  De  hoofden  hadden  ook  nooit  vrouwen  bij  zich; 
zij  leefden  in  het  celibaat.  Bij  verloop  van  tijd  hield 
evenwel  die  ingetogenheid  op.     De  Ismaëlieten  geloofden. 


224  DE    ISMAËLIETEN. 

dat,  wanneer  de  imam,  wiens  wervers  de  grootmeesters 
waren,  eenmaal  verschijnen  zou,  hij  hen  van  het  opvolgen 
der  geboden  der  Wet  zou  ontslaan.  Toen  men  nu  even- 
wel tevergeefs  naar  de  komst  van  den  imam  uitzag, 
waagde  de  vierde  grootmeester,  Hasan  II,  de  rol  van 
werver  of  voorlooper  met  die  van  den  verwachten  imam 
te  verwisselen.  De  omstandigheden  waren  gunstig.  De 
macht  der  orde  was  in  verscheidene  provinciën  zeer  groot ; 
Hasans  vader  en  grootvader  waren  reeds  vóór  hem  groot- 
meesters geweest,  zoodat  men  aan  het  bestuur  van  het 
geslacht  gewend  was  geraakt;'  Hasan  zelf,  die  diep  door- 
gedrongen was  in  het  stelsel  der  Ismaëlieten  en  daaraan 
nieuwe  leerstellingen  toegevoegd  had,  was  door  zijne  zacht- 
heid, welsprekendheid  en  geleerdheid  zeer  geacht  en  be- 
mind. Hij  kon  het  dus  wagen,  den  groeten  stap  te  doen, 
en  hij  deed  het;  evenwel  niet  op  eens,  maar  trapsgewijze. 
In  den  zomer  van  het  jaar  1164,  gedurende  de  maand 
Ramadhan  (die  .  waarin  men  vasten  moet) ,  deed  hij  een 
kansel  opslaan  op  het  plein  dat  onder  de  muren  van 
Alamoet  lag,  maar  liet  dien,  in  strijd  met  het  Muzel- 
mansche  gebruik,  niet  in  de  richting  van  Mekka  plaatsen, 
en  riep  vervolgens  zijne  getrouwen  tegen  den  zeventienden 
Ramadhan  bijeen.  Op  dien  dag  beklom  hij  den  kansel. 
Hij  had ,  zeide  hij ,  heimelijk  een  geschrift  van  den  imam 
ontvangen,  waarvan  de  inhoud  deze  was:  de  imam  heeft 
de  poorten  zijner  barmhartigheid  voor  ulieden  en  uwe 
voorouders  geopend;  hij  zendt  u  zijne  vergiffenis;  hij  be- 
noemt u  tot  zijne  dienaars,  zijne  uitverkorenen;  hij  ont- 
slaat u  van  de  lastige  verpüch  tingen  der  Wet  en  doet 
u  tot  de  opstanding  komen.  (Het  woord  opstanding 
vatten  namelijk  de  Ismaëlieten  zoo  op,  dat  het  den  dag 
van   de  openbaring  van  den  imam  en  van  zijne  leer  aan- 


'    Uit  het  geslacht  van  den  stichter  der  orde  is  na  hem  niemand  grootmeester 
geweest;  zijn  opvolger  was  Buzurg-Umid. 


DE    ISMAËLIETEN.  225 

duidt.)  Vervolgens  deed  de  grootmeester  tafels  opslaan, 
en  noodigde  het  volk  uit,  de  vasten  te  eindigen.  Gaarne 
v^erd  aan  die  uitnoodiging  voldaan;  men  at,  men  dronk 
v^ijn,  en  een  groot  orchest  liet  zich  hooren.  Yan  dien 
tijd  af  werd  de  zeventiende  B.amadhan,  welke  het  feest  der 
opstanding  genoemd  werd,  de  groote  feestdag  der  Assas- 
sijnen  en  het  begin  hunner  jaartelling;  de  geboden  van 
den  Koran  werden  ais  opgeheven  beschouwd,  zoodat  men 
niet  meer  behoefde  te  bidden  of  te  vasten,  en  vrijheid 
had,  wijn  te  drinken  en  varkensvleesch  te  eten.  De  af- 
schaffing dier  geboden  heeft  natuurlijk  de  orthodoxe  Muzel- 
mannen, de  eenigen,  door  wie  wij  de  Assassijnen  kennen 
(als  men  de  onvolkomen  onderrichte  Christelijke  kroniek- 
schrijvers der  Middeleeuwen  uitzondert)  in  de  hoogste  mate 
geërgerd.  Of  zij  evenwel  het  recht  hadden  de  Assassijnen 
te  beschimpen  mag  betwijfeld  worden;  bij  een  hunner 
althans  leest  men  deze  merkwaardige  woorden :  '  "De 
Ismaëlieten  beschouwen  het  gebod.  God  vijfmalen  in  de 
vier-en-twintig  uren  te  aanbidden,  louter  als  een  vorm. 
Volgens  hunne  leer  moet  men  met  het  hart  altijd  met  God 
zijn,  en  moet  men  zijne  ziel  altijd  naar  de  godheid  rich- 
ten; dit  is,  zeggen  zij,  het  ware  gebed."  Zeker  is  dit 
eene  opvatting  van  het  gebed,  welke  van  den  werktuige- 
lijken  lippendienst  der  orthodoxen  hemelsbreed  verschilt; 
maar  dergelijke  berichten,  die  de  orthodoxe  kroniekschrij- 
vers zich  soms  laten  ontvallen,  zouden  er  ons  toe  brengen, 
in  de  groote  meerderheid  der  Ismaëheten  —  welke  ook  de 
gevoelens  der  weinige  hoofden  mogen  geweest  zijn  —  eer 
eene  mystieke  sekte  dan  een  verbond  van  vrijdenkers  te  zien. 
Korten  tijd  daarna  beweerde  Hasan  II  imam  te  zijn  en 
van  de  imams,  de  Egyptische  Fatimiden,  af  te  stammen. 
Om  dit  waarschijnlijk  te  maken,  werden  er  verscheidene 
fabelen   in  omloop  gebracht.     Zijn  plan  gelukte:  hij  werd 


^   Djowaini  in  het  Journ.  asiat. ,  V^  série,  XV,  p.  209. 
Islaviisme.  1  ^ 


226  DE   ISMAËLIETEN. 

door  de  zijnen  als  imam  erkend,  en  geruimen  tijd  bleef 
ook  de  leer  der  Assassijnen  zooals  hij  die  geregeld  had; 
maar  zij  gaf  aan  de  Muzelmannen  zooveel  aanstoot,  dat 
de  grootmeester  Hasan  III  het  geraden  vond,  het  Isla- 
misme (en  wel  in  zijn  strengsten  vorm)  te  herstellen ,  en 
de  boeken,  welke  de  stichter  der  orde  vervaardigd  had, 
benevens  de  geheime  regiementen  der  orde,  in  tegenwoor- 
digheid der  voornaamste  Muzelmansche  godgeleerden  te 
verbranden.  Onder  zijn  bestuur  werd  er  ook  geen  moord 
gepleegd;  maar  of  hij  in  alles  volkomen  oprecht  was, 
mag  betwijfeld  worden;  zooveel  is  althans  zeker,  dat 
later,  na  de  inneming  van  Alamoet,  de  boeken  van  den 
stichter  der  orde  teruggevonden  zijn,  zoodat  het  vermoeden 
voor  de  hand  ligt,  dat  Hasan  III  bij  zijn  autodafé  of  andere 
boeken  dan  de  aangeduide  verbrand  heeft,  of  afschriften 
in  plaats  van  de  oorspronkelijke  stukken.  Na  zijn  dood 
keerde  de  orde  tot  de  vroegere  leer  terug,  en  eerst  door 
Hoelagoe,  den  vorst  der  Mongolen,  die  Alamoet  innam, 
verloor  zij,  na  bijna  twee  eeuwen  bestaan  te  hebben, 
overal  hare  macht.  Als  sekte  bleven  evenwel  de  Ismaë- 
lieten  bestaan ,  en  er  zijn  van  hen  nog  overblijfsels  zoowel 
in  Perzië  als  in  Syrië ;  maar  het  is  eene  sekte  zooals  elke 
andere;  zij  maakt  geene  aanspraak  op  heerschappij,  en 
zelfs  de  herinnering  aan  de  macht,  welke  zij  eenmaal  bezat, 
•schijnt  bij  haar  uitgewischt. 


HET    CO  EET  SM  E. 


Mysticisme  vindt  men  in  alle  landen,  zoodra  zich  onder 
een  volk  een  dieper  gemoedsleven  ontwikkelt ;  maar  vooral 
aan  het  Oosten  is  het  eigen  en  nergens  bloeit  het  weliger 
dan  in  Indië.  Het  bewustzijn  van  het  oneindige  in  den 
mensch  brengt  den  Indiër  er  toe,  zich  daarin  zoozeer 
te  verdiepen,  dat  het  bijzondere  en  eindige  voor  hem 
verdwijnt.  Om  daartoe  te  geraken  staart  hij  onwrik- 
baar op  één  punt  en  geeft  hij  zich  aan  de  volkomenste 
apathie  over. 

Gewoonlijk  sluit  zich  het  mysticisme  aan  een  positieven 
godsdienst  aan;  maar  de  eene  leent  er  zich  meer  toe  dan 
de  andere;  de  eene  wekt  meer  dan  de  andere  het  gevoel 
op,  stemt  meer  overeen  met  de  stellingen,  waartoe  het 
consequente  mysticisme  door  overdenking  gekomen  is.  In 
beide  opzichten  is  de  Koran  weinig  geschikt  om  met  het 
mysticisme  ineen  te  smelten.  In  plaats  van  een  gemoeds- 
leven te  ontwikkelen  en  den  mensch  tot  eene  vereeniging 
met  God  in  zijn  eigen  binnenste  op  te  wekken,  bepaalt 
hij  er  zich  veeleer  toe,  een  aantal  godsdienstige  gebruiken 
en  zedelijke  handelingen  voor  te  schrijven,  waardoor  men 


228  HET   gOEFISME. 

Gods  welgevallen  verwerven  moet.  Ook  de  dogmatiek 
van  den  Koran  staat  het  mysticisme  in  den  weg.  Deze 
spreekt  niet  van  een  zijn  van  God  in  de  ziel  des  men- 
schen,  niet  van  een  wonen  in  de  wereld;  God  staat  als 
zelfstandige,  bewuste  persoonlijkheid  buiten  de  door  hem 
geschapen  wereld.  Ook  in  het  Oude  Testament  treffen 
wij  een  dergelijk  theïsme,  eene  afscheiding  van  God  en 
wereld  aan,  doch,  terwijl  dit  aan  zijn  God  alle  zedelijke 
eigenschappen  als:  wijsheid,  rechtvaardigheid,  trouw, 
goedheid,  in  de  hoogste  volkomenheid  toedenkt,  en  in  al 
diens  bevelen  de  uiting  daarvan  ziet,  dragen  Allahs  be- 
velen het  grillig,  willekeurig  karakter  van  den  echt  Oos- 
terschen  despoot.  Daarbij  komt  dan  nog.  dat  de  nauw- 
keurige beschrijving  van  het  lot  der  zahgen  en  dat  der 
verdoemden  den  mysticus  verhindert,  zijne  leer  van  het 
opgaan  van  het  individu  in  God  met  dien  positieven 
godsdienst  te  vereenigen. 

Desniettemin  beslaat  het  mysticisme  in  de  geschiedenis 
van  den  Islam  eene  groote  plaats.  Enkele  kanten  van 
Mohammeds  leer  leenden  er  zich  min  of  meer  toe,  zooals 
de  belofte ,  dat  de  geloovigen  hiernamaals  God  zullen  aan- 
schouwen, en  de  weemoedige  wijze  waarop  over  dit  ver- 
gankelijke leven,  in  tegenstelling  van  het  eeuwige,  gesproken 
wordt.  Daarenboven,  waar  de  Koran  in  mystieken  in- 
houd te  kort  schiet,  wordt  dit  door  de  Overlevering  ver- 
goed. Dat  juist  die  uitspraken  der  Overlevering,  waarop 
de  mystieken  zich  beroepen,  onecht  zijn,  is  in  dit  geval 
van  geen  belang;  zij  zijn  nu  eenmaal  in  de  groote  ver- 
zamelingen, die  voor  authentiek  gelden,  opgenomen,  en 
hebben  dus  gezag.  Zulke  mystieke  overleveringen  zijn  b.  v. 
de  volgende  spreuken,  die  aan  Mohammed  toegeschreven 
worden  :  "De  geloovige  is  God  het  naast  als  hij  bidt.  — 
God  heeft  de  liefde  in  honderd  deelen  gedeeld;  negen-en- 
negentig  daarvan  heeft  hij  voor  zich  behouden  en  één 
aan    de   menschen    gegeven;   wat  er  onder  de  menschen 


HET    gOEFISME.  229 

van  liefde  is,  alleen  door  dit  ééne  deel  hebben  zij 
elkander  lief.  —  Zalig  is  wie  mij  ziet,  zegt  de  Profeet, 
want  die  ziet  God,  en  zalig  is  hij  die  dengene  ziet,  die 
mij  gezien  heeft.  —  Als  ik  een  dienaar  lief  heb,  spreekt 
God,  word  ik  zijn  oog,  oor  en  mond,  zoodat  hij  door 
mij  ziet,  hoort  en  spreekt.  —  Op  het  hart  der  geloovigen 
zit  God  uitgespreid  als  op  zijn  troon.  —  Zijne  geloovigen 
bemint  God  meer  dan  de  moeder,  die  zich  over  haar  kind 
erbarmt.  —  Aarde  en  hemel,  spreekt  God,  begrijpen  mij 
niet,  maar  het  hart  van  mijn  geloovige  begrijpt  mij." 

Of  evenwel  het  mysticisme  uit  den  boezem  van  het 
Islamisme  zelf  is  voortgekomen,  zooals  men  beweerd  heeft, 
mag  te  recht  worden  betwijfeld.  De  getuigenissen,  die 
men  heeft  bijgebracht,  zijn  te  jong  om  gezag  te  hebben; 
en  zij  zijn  daarenboven  meerendeels  van  mystieken,  van 
Qoefis,  afkomstig,  die  er  op  uit  waren,  den  oorsprong 
hunner  leer,  niet  alleen  in  de  eerste  tijden  van  den  Islam 
(zij  maken  Ali  en  Mohammed  tot  Qoefis),  maar  zelfs  in 
den  aartsvaderlij  ken  tijd  (Abraham  was  reeds  een  Qoefi) 
te  plaatsen.  Die  betuigingen  staan  dan  ook  in  boeken, 
meer  uitmuntende  door  dichterlijke  wonderverhalen  dan 
door  historische  geloofwaardigheid.  Veel  waarschijnlijker 
is  het,  dat  het  mysticisme  uit  Perzië  gekomen  is,  waar 
het,  door  den  invloed  van  Indië,  reeds  vóór  de  Muzel- 
mansche  verovering  bestond,  waar  reeds  vóór  dien  tijd 
het  denkbeeld  van  emanatie  en  terugkeer  van  alle  dingen 
in  God  heerschte,  waar  men  zeide,  dat  de  wereld  geen 
uitwendig  en  zichtbaar  bestaan  heeft,  dat  alles,  wat  is, 
God  is  en  dat  er  buiten  God  niets  is. 

Desniettemin  is  het  niet  onbelangrijk  iets  te  weten  van 
datgene,  wat  omtrent  de  eerste  mystieken  verhaald  wordt, 
want  al  moeten  wij  aarzelen,  het  als  bewezene  waarheid 
aan  te  nemen,  zoo  kunnen  wij  toch  daaruit  zien,  hoe  de 
mystieken  zelf  een  historischen  grondslag  aan  hunne  denk- 
beelden hebben  willen  geven. 


230  HET    gOEFISME. 

Eene  vrome  vrouw,  Rabia  genaamd,  naar  wier  graf, 
op  een  berg  ten  oosten  van  Jeruzalem,  men  in  de  Middel- 
eeuwen bedevaarten  deed ,  bekleedt ,  volgens  de  Qoefis , 
onder  de  oudste  mystieken  de  eerste  plaats.  Wat  men 
haar  laat  doen  en  zeggen  bevat  de  kiem  van  het  (^oefisme 
in  zich,  d.  i.  van  eene  soort  van  gevoelspantheïsme ,  van 
het  gemoedelijke  en  ontwikkelde  mysticisme,  dat  zich  pan- 
theïstisch uit.  Zoo  riep  zij  in  hare  oogenblikken  van 
geestverrukking:  "Yerteer  door  het  vuur,  o  God,  mijn 
naar  U  smachtend  hart!"  of  maakte  verzen  als  deze: 

Ik  bewaar  miju  hart  voor  den  omgang  met  U,  o  God,  en  laat  aan  degenen, 
die  mij  komen  bezoeken,  alleen  mijn  lichaam  over.  Mijn  lichaam  is  dus  de 
makker  van   den  bezoeker,  maar  mijn  innig  beminde  is  de  makker  van  mijn  hart. 

Toen  vrienden  haar  aanspoorden  in  den  echt  te  treden, 
gaf  zij  ten  antwoord:  "Ik  ben  reeds  lang  gehuwd  en  in 
Hem  is  mijn  bestaan  opgegaan."  Een  andermaal,  toen 
men  haar  vroeg  of  zij  Hem  zag,  als  zij  Hem  aanbad,  gaf 
zij  ten  antwoord :  "Zeer  zeker  zie  ik  Hem ;  als  ik  Hem 
niet  zag,  zou  ik  Hem  niet  aanbidden."  Ook  gezegden, 
welke  eveneens  in  de  Christelijke  mystiek  voorkomen,  wor- 
den haar  toegeschreven.  Zoo  zou  zij  gedurende  eene  hevige 
ziekte  gezegd  hebben:  "Eene  inwendige  wond  in  mijn 
hart  verteert  mij,  welke  slechts  door  de  verbinding  met 
mijn  vriend  geheeld  kan  worden.  Ik  zal  krank  blijven 
tot  ik  op  den  jongsten  dag  mijn  doel  zal  bereikt  hebben." 

Rabia  stond,  volgens  de  (^oefis,  hooger  dan  de  be- 
roemde mannen  uit  den  ouden  tijd,  die  zij  tot  de  hunnen 
rekenen,  zooals  Hasan  van  Bagra  en  Sjakik  van  Balch. 
Deze  twee  kwamen  eens  bij  haar  toen  zij  ziek  was,  en 
bij  die  gelegenheid  zeide  Hasan  in  berijmd  proza: 

"Hij  is  niet  oprecht  in  zijn  geloof,  die  de  slagen  van 
zijn  Heer  niet  geduldig  draagt." 

Daarop  zeide  Sjakik,  die  hem  wilde  verbeteren,  op 
hetzelfde  rijm: 


HET  goEnsME.  231 

"Hij  is  niet  oprecht  in  zijn  geloof,  die  in  de  slagen  van 
zijn  Heer  geen  behagen  schept." 

Dit   kwam    aan   Rabia  te   egoïstisch  voor,  en  zij  zeide 
nu ,  eveneens  op  hetzelfde  rijm : 

"Hij    is  niet   oprecht  in  zijn  geloof,  die  de  slagen  niet 
vergeet  in  het  aanschouwden  van  zijn  Heer." 

De  zucht  om  aan  Mbia  den  eersten  rang  onder  de 
mystieken  te  verzekeren,  straalt  in  dit  verhaal  duidelijk 
door,  en  het  is  opmerkelijk  en  karakteristiek,  dat  de 
Qoefis  juist  eene  vrouw  gekozen  hebben  om  het  oudste 
mysticisme  in  den  Islam  te  vertegenwoordigen.  Dat  deze 
en  dergelijke  verhalen  overigens  weinig  historische  waarde 
hebben,  blijkt  b.  v.  ook  hieruit,  dat  de  Qoefis  den  be- 
roemden Hasan  van  Bagra  tot  een  hunner  voorloopers 
maken  en  hem  gezegden  toeschrijven  zooals  dit:  "De 
gezaligden  zullen  gedurende  zevenmaal  honderdduizend 
jaren  in  geestverrukking  verkeeren  en  door  het  aanschou- 
wen Zijner  schoonheid  door  de  eenheid  verzwolgen  worden." 
Ofschoon  men  zeer  zeker  de  orthodoxie  van  Hasan  in  twijfel 
mag  trekken,  zoo  ging  hij  toch  van  een  geheel  ander  principe 
uit  dan  de  mystieken.  Voor  hem  was,  zooals  wij  vroeger 
gezegd  hebben,  de  vrees  het  beginsel  der  godsvrucht; 
vandaar  dan  ook  zijne  zwaarmoedige  en  sombere  opvat- 
ting van  den  godsdienst.  De  mystieken  daarentegen  gaan 
natuurlijk  van  de  liefde  uit  en  zijn  groote  tegenstanders 
van  degenen ,  die  van  de  vrees  uitgaan.  Toen  een  hunner 
gevraagd  werd ,  wie  schande  deed ,  gaf  hij  ten  antwoord : 
"Degeen  die  God  dient  of  uit  vrees  voor  straf,  of  uit 
hoop  op  belooning;"  en  toen  daarop  de  vraag  volgde: 
"Uit  welke  beweegreden  dient  gij  God  dan?"  zeide  hij: 
"Uit  liefde  tot  Hem." 

Keeren  wij  thans  naar  het  gebied  der  geschiedenis  terug, 
dan  vinden  wij,  omtrent  het  jaar  200  der  Hegira  (815 
n.  Chr.),  Aboe-Said  ibn-abi-'l-Chair  als  den  stichter  der  sekte 
der   Qoefis  genoemd,   die  hun  naam  ontleenden  aan  het 


32  HET    gOEFISME. 

wollen    kleed   dat  zij  droegen,  want  goef  beduidt  in  het 
Arabisch  wol.  ' 

De  tweede  eeuw  der  Hegira  was,  zooals  wij  vroeger 
hebben  aangetoond,  de  tijd  eener  groote  rehgieuse  bewe- 
ging. Terwijl  aan  den  eenen  kant  twijfelzucht  en  on- 
geloof het  Islamisme  tot  in  zijne  grondslagen  schokten, 
lag  het  in  den  aard  der  zaak,  dat  aan  den  anderen  kant 
het  mysticisme  eene  groote  kracht  verkreeg,  dat  men  de 
wereld  vaarwel  zeide  en  zich  geheel  en  al  aan  een  be- 
schouwend leven  wijdde.  Niettegenstaande  het  uitdrukke- 
lijke verbod  van  den  Profeet,  die  gezegd  had:  "Er  zij 
geen  kloosterleven  in  den  Islam,"  (Koran  lvii.  :  27)  stichtte 
dus  de  Pers  Aboe-Said  in  Chorasan  een  Chanakah 
(klooster),  verzamelde  gelijkgezinden  om  zich  en  schreef 
hun  kloosterregels  voor.  Of  evenwel  het  geheele  religieuse 
en  philosophische  stelsel  van  hem  afkomstig  is,  zooals  de 
Qoefis  beweren,  is  door  Europeesche  geleerden  in  twijfel 
getrokken.  ^  Hoe  het  zij ,  de  sekte  bleef  niet  lang  binnen 
de  grenzen  van  eenvoudige  vroomheid,  en  zij  kon  dit 
ook  niet,  daar  het  mysticisme  te  zeer  in  strijd  is  met 
Mohammeds  leer.  De  zachte,  gemoedelijke,  gevoelvolle 
mystiek  ging  gedeeltelijk  van  zelf,  gedeeltelijk  onder  den 
invloed  van  vroegere  stelsels,  in  pantheïsme  over.  Wij 
hebben  in  het  (Joefisme  eene  duidelijke  aanwijzing,  waar- 
heden een  oorspronkelijk  theïstisch-  systeem  leiden  moet. 
Het  abstrakte  idee  van  een  eenigen  God,  die  zich  met 
het  doen  en  laten  der  menschheid  niet  inlaat  en  door 
een  onveranderlijk  noodlot  alle  pogingen  der  menschen- 
kinderen    eens    voor  altijd  doelloos  gemaakt  heeft,  moest 


^  Er  ziJQ  vele  verkeerde  etymologieën  van  liet  woord  goefi  gegeven ;  dat 
deze  de  ware  is,  blijkt  hieruit,  dat  de  Perzen  dikwijls  aan  een  derwisj  of  9oefi 
(woorden  die  menigmaal  synoniem  zijn)  den  naam  van  pesjmineh  pdsj  (een  in 
wol  gekleede)  geven, 

^  Zie  o.  a.  De  Sacy,  Journal  des  savants  1821,  p.  725;  A.  van  Kramer, 
Geschichte  der  herr  se  kenden  Ideen  des  Islams ,  pag.  52. 


HET    gOEFISME.  233 

noodzakelijk  eene  niet  aan  te  vullen  leegte  in  't  men- 
schelijk  hart  achterlaten.  Deze  God  is  daaraan  vreemd, 
oefent  daarop  geen  moreelen  invloed  uit,  maar  doodt  het 
door  zijn  voor  alle  eeuwigheid  toegedeeld  lot.  Het  nood- 
zakelijke gevolg  was,  dat  het  menschelijk  hart  hem  weder 
afstiet  en  zelf  zich  hulp  en  rust  zocht  te  verschaffen. 
Zoo  heeft  zich  door  het  abstrakte  theïstische  systeem  van 
het  Islamisme  en  zijn  onbuigzaam  godsbegrip  het  panthe- 
ïstische Qoefisme  eene  baan  weten  te  breken;  het  bracht 
God  tot  zich  in  de  natuur,  veranderde  hem  in  het  abstrakte 
begrip  van  het  absolute  zijn,  en  men  vereenzelvigde  zich 
met  hem  als  gedeelte  van  het  absolute  zijn. 

De  Qoefis  kwamen  dus  tot  pantheïsme,  maar  sphtsten 
zich  toen  in  twee  takken,  waarvan  de  een  Bestami 
(t  875),  de  andere  Djonaid  (t  909)  tot  hoofd  had.  De 
Pers  Bestami  predikte  openlijk,  evenals  de  Mossalianen 
onder  de  Christenen  der  vierde  eeuw,  een  pantheïsme, 
dat  met  den  geopenbaarden  godsdienst  ten  eenemale 
onvereenigbaar  was.  Memand  onder  de  Qoefis  heeft  de 
goddelijkheid  van  den  mensch  duidelijker  uitgesproken 
dan  hij,  terwijl  juist  de  strekking  van  den  Koran  veeleer 
is.  God  tot  een  mensch  te  maken.  Zoo  zijn  b.  v.  deze 
gezegden  van  hem  opge teekend:  „Ik  ben  de  grondelooze, 
beginlooze,  eindelooze  zee.  —  Als  de  menschen  God  denken 
te  aanbidden,  aanbidt  God  zich  zelf."  Djonaid  (ook  een 
Pers  van  afkomst,  ofschoon  te  Bagdad  geboren)  daaren- 
tegen drukte  zich  voorzichtiger  uit,  en  vereenigde  op 
eene  wonderlijke  wijze  de  Muzelmansche  dogmatiek  met 
een  wijsgeerig  stelsel  dat  met  het  Islamisme  in  lijnrechte 
tegenstelling  was;  hij  behield  de  gebruikelijke  theologische 
termen,  maar  vatte  ze  in  een  geheel  anderen  zin  op.  Zoo 
ging  het  b.  v.  met  het  woord  tauhid,  dat  in  het  Isla- 
misme Gods  eenheid  aanduidt,  maar  dat  door  de  Qoefis 
in  den  zin  der  pantheïstische  eenheid  gebruikt  wordt. 
Het  doel  van  het  Qoefisme  werd  door  Djonaid  aldus  bepaald : 


234  HET   gOEFISME. 

"Den  geest  te  bevrijden  van  den  aandrang  der  hartstoch- 
ten, aangenomene  gewoonten  af  te  leggen,  de  mensche- 
lijke  natuur  uit  te  roeien,  de  zinnen  te  onderdrukken, 
geestelijke  eigenschappen  aan  te  nemen,  door  de  erkentenis 
der  waarheid  zich  te  verheffen  en  het  goede  te  doen." 

Van  af  den  beginne  hebben  de  (^oefis  het  lot  gehad, 
dat  zij  sedert  altijd  gehad  hebben:  droegen  zij  hunne  leer 
voorzichtig  voor  en  bewimpelden  zij  die,  dan  werden  zij 
als  uiterst  vrome  menschen  beschouwd,  als  heihgen  ver- 
eerd; deden  zij  dat  niet,  dan  werden  zij  vervolgd  en 
stierven  soms  den  martelaarsdood.  Zeer  dikwijls  gebeurde 
het  ook,  dat  de  orthodoxe  Muzelmannen  niet  wisten, 
wat  zij  van  de  Qoefis  denken  moesten.  Dit  was  b.  v. 
het  geval  met  Halladj,^  een  Pers  die  het  onderwijs  van 
Djonaid  genoten  had.  Hij  was  de  kleinzoon  van  een  Zoroas- 
triaan,  een  zeer  merkwaardig  man,  die  in  het  jaar  922 
den  marteldood  stierf  en  thans  voor  een  der  grootste  Hei- 
ligen onder  de  Qoefis  gehouden  wordt.  "Eenigen,"  schreef 
vele  eeuwen  na  zijn  dood  een  orthodoxe  schrijver,  "ver- 
heffen hem  tot  de  wolken ;  anderen  houden  hem  voor  een 
ongeloovige,  een  goddelooze;"  —  "zijne  tijdgenooten,"  zegt 
een  ander,  "oordeelden  zóó  verschillend  over  hem,  als  de 
Joden  en  de  Christenen  over  den  Messias."  En  inderdaad, 
als  men  zijn  leven  bij  schrijvers  van  verschillende  richtin- 
gen leest,  dan  zou  men  geneigd  zijn  te  denken,  dat  zij  over 
verschillende  personen  spreken,  die  toevaüig  denzelfden 
naam  droegen.  Yoor  de  meest  ontwikkelden  was  hij  een 
onwetende  bedrieger,  een  kwakzalver,  een  alchimist,  die 
het  domme  gepeupel  wist  wijs  te  maken  dat  hij  soms 
onzichtbaar  was  en  dan  later  weer  uit  den  hemel  neder- 
daalde.  "Meermalen,"  zegt  een  zijner  tijdgenooten,  de 
beroemde   letterkundige  ag-Qoeli,  "^  "heb  ik  hem  gezien  en 

'    Zijn  eigenlijke  naam  was  Hosain  ibn-Man9oer. 

■'    Zijn    woorden    staan    bij    Arib,    HS.    van  Gotha  n°.  261,  fol.  116  r°.     In 
hetgeen  hier  verder  staat  volg  ik  Arib. 


HET    gOEFISME.  235 

gesproken;  ik  heb  toen  bevonden  dat  hij  een  weetniet 
was,  die  zich  voor  een  geleerde  uitgaf,  een  slecht  spreker, 
die  zich  verbeeldde  een  redenaar  te  zijn,  een  schurk, 
die  vroomheid  huichelde  en  een  wollen  kleed  droeg."  Men 
zegt  verder  dat  hij  zich  bij  de  orthodoxen  voordeed  als 
hun  geloofsgenoot,  bij  de  Motazilieten  als  een  aanhanger 
van  hun  stelsel,  bij  de  Sjiieten  als  een  zendeling  van  den 
Alide  ar-Ridha.  Hij  hield ,  voegt  men  er  bij ,  zich  zelf 
voor  God;  in  een  zijner  boeken  had  hij  geschreven:  „Ik 
heb  de  menschen  door  den  zondvloed  verdronken  en  de 
stammen  Aad  en  Thamoed  verdelgd."  Hij  leerde  de 
zielsverhuizing,  want  tot  een  zijner  leerlingen  zeide  hij : 
"Grij  zijt  Noach,"  tot  een  ander:  "Gij  zijt  Mozes,"  tot 
een  derde:  "Gij  zijt  Mohammed;  want  ik  heb  hunne  zielen 
in  uwe  hchamen  gebracht."  In  de  oogen  der  orthodoxen 
was  hij  vooral  een  toovenaar,  die  of  met  hemelsche  of 
met  helsche  machten  in  verbond  stond,  want  hij  toonde 
zomervruchten  in  den  winter  en  wintervruchten  in  den 
zomer;  hij  kon  alles  aan  den  dag  brengen,  wat  iemand 
binnenshuis  gedaan  had,  raadde  zelfs  ieders  geheimste 
gedachten ,  en  als  hij  zijne  ledige  hand  in  de  lucht  uit- 
stak, dan  was  deze,  als  hij  ze  terugtrok,  vol  geldstukken, 
waarop,  zooals  gewoonlijk,  de  woorden  stonden:  "Zeg: 
God  is  eenig."  Volgens  de  gematigd-Sjiietische  schrijvers 
was  de  leer  van  Halladj,  welke  hij  zelf  in  praktijk  had  ge- 
bracht, dat  men  door  onthouding,  door  zich  alle  genoegens 
te  ontzeggen  en  door  kastijding  des  vleesches  langzamer- 
hand zoo  hoog  kon  opklimmen ,  dat  men  met  de  gezahgden 
en  zelfs  met  de  engelen  gelijk  stond;  ging  men  op  dien 
weg  voort  en  bleef  er  niets  van  de  menschelijke  natuur 
over,  dan  ontving  met  den  geest  Gods  zooals  Jezus  dien 
ontvangen  had,  en  alles  wat  men  dan  deed,  was  Gods 
daad.  Zij  geven  verder  te  kennen,  dat  de  oorzaak  van 
het  ter  dood  brengen  van  Halladj  eigenlijk  in  den  verbazen- 
den invloed  moet  gezocht  worden,  welken  hij  op  de  hoogste 


236  HET   gOEFISME. 

klassen  der  maatschappij,  op  de  vorsten  en  hunne  omge- 
vmg  uitoefende,  en  welke  aan  anderen,  en  bepaaldelijk, 
zoo  het  schijnt,  aan  de  orthodoxe  geestelijkheid,  groote 
bezorgdheid  inboezemde.  Zelfs  die  orthodoxen,  die  zich 
door  eene  zekere  onbekrompenheid  kenmerkten,  die,  zooals 
Gazzali,  wel  een  afkeer  hadden  van  wijsbegeerte,  maar 
toch  een  godsdienst  van  het  hart  verlangden  en  geene 
dorre  orthodoxie,  zooals  de  groote  meerderheid  der  leeraars, 
hebben  over  Halladj  niet  ongunstig  geoordeeld.  Gazzali 
heeft  zelfs  getracht,  zijne  gezegden:  "Ik  ben  de  Waar- 
heid;" '  —  "er  is  niets  in  het  Paradijs  dan  God;"  —  ineen 
gunstig  licht  te  plaatsen,  ze  te  verklaren  door  uitermate 
groote  liefde  tot  God.  Voor  hem  en  voor  andere  leeraars 
van  groot  gezag  was  Halladj  een  heihge  en  een  marte- 
laar, terwijl  daarentegen  de  geleerdste  theologen  der  tiende 
eeuw  van  oordeel  waren,  dat  hij  als  ongeloovige,  als 
godslasteraar,  met  den  dood  moest  gestraft  worden.  ^  Wat 
meer  is,  zelfs  de  grootste  vereerders  van  Halladj,  de 
Qoefis,  zijn  het  over  hem  niet  volkomen  eens.  ^  Er  zijn 
Qoefis  geweest,  die  betwijfeld  hebben  of  hij  wel  een  zuiver 
pantheïst  was,  of  hij  niet  veeleer  een  numeriek  pantheïsme, 
eene  immanatie  der  godheid  in  enkele  zielen  geleerd  heeft ; 
maar  dit  is  de  meening  der  groote  meerderheid  onder  de 
Qoefis  niet.  Hoe  hoog  hij  bij  hen  staat  aangeschreven,  zal 
het  best  blijken  uit  de  wijze  waarop  zij  zijn  marteldood 
verhalen,  wanneer  men  die  met  het  gewone  verhaal  der 
orthodoxen  vergelijkt.     Zie  hier  hoe  het  laatste  luidt: 

Toen  Halladj  naar  Bagdad  teruggekeerd  was,  verhaalde 
men,  dat  hij  dooden  opwekte  en  dat  de  djinns  in  zijn 
dienst    stonden,    zoodat    zij   hem   alles  brachten,  wat  hij 


»  Dit  beduidt :    Ik  ben  God. 

='  Zie  Ibn-Challikan ,  I,  p.  216  vlgg.  ed.  de  Slane. 

3  Zie    zijn    leven    uit    de  Perziscbe  Levens  der  Heiligen  of  Teskiret  el-aulid, 

van  den  Qoef  i  Ferid-ed-din  Attar,  bij  Tboluck,  Blüthensammlung,  p.  310—327. 


HET    gOEFlSME.  237 

verlangde.  Dat  trok  zich  Hamicl  aan,  cle  vezier  van  den 
Chalief  al-Moctadir,  en  daarom  verlangde  hij  van  den 
souverein,  dat  Halladj  en  zijne  aanhangers  in  zijne  macht 
zouden  gegeven  worden.  Daartegen  verzette  zich  de  groot- 
kamerheer Nagr,  die  met  Halladj  zeer  ingenomen  was; 
maar  zijn  invloed  was  geringer  dan  die  van  den  vezier 
en  derhalve  werden  Halladj  en  eenige  zijner  aanhangers 
gearresteerd.  De  laatsten  erkenden  op  de  hun  gedane  vraag, 
dat  zij  hun  meester  voor  God  hielden ,  aangezien  hij  do 
dooden  opwekte ;  maar  toen  Halladj  zelf  verhoord  werd , 
gaf  hij  ten  antwoord :  "God  behoede  mij ,  dat  ik  op  god- 
delijkheid of  de  waardigheid  van  profeet  aanspraak  zou 
maken;  ik  ben  een  mensch,  die  God,  den  verhevenen, 
aanbidt."  Toen  riep  de  vezier  twee  kadhis  en  de  voor- 
naamste godgeleerden  bijeen,  en  vroeg  hen  om  een  vonnis 
tegen  Halladj.  Zij  antwoordden  dat  zij  dit  zonder  bewijs 
en  zonder  bekentenis  van  den  aangeklaagde  niet  konden 
uitspreken.  De  teleurgestelde  vezier  deed  nu  Halladj 
herhaalde  malen  bij  zich  komen,  maar  trachtte  te  ver- 
geefs hem  door  strikvragen  de  eene  of  andere  kettersche 
meening  te  ontlokken.  Eindelijk  vond  hij  in  een  zijner 
boeken,  dat  iemand,  die  de  bedevaart  naar  Mekka  wilde 
verrichten ,  maar  daarin  door  de  eene  of  andere  oorzaak 
verhinderd  werd,  het  volgende  doen  moest:  In  een  zorg- 
vuldig gereinigd  vertrek,  dat  voor  ieder  ander  gesloten 
was ,  moest  hij  de  gewone  omgangen  doen  en  alle  verdere 
plechtigheden  verrichten ;  vervolgens  moest  hij  aan  dertig 
weezen  in  dat  vertrek  de  uitgezochtste  spijzen  voorzetten, 
hen  zelf  bedienen,  hun  kleederen  vereeren  en  aan  ieder 
zeven  dirhems  uitreiken ;  had  hij  dat  alles  gedaan ,  dan 
had  hij  iets  verricht  dat  even  verdienstelijk  was  als  de 
bedevaart.  Die  aanstootelijke  plaats  toonde  de  vezier  aan 
den  kadhi  Aboe-Amr ,  die  nu  aan  Halladj  vroeg :  "Hoe 
zijt  gij  daaraan  gekomen?"  Halladj  noemde  een  boek  van 
Hasan  van  Bagra,  waaruit  hij  het,  zooals  hij  zeide,  had 


238  HET    gOEFISME. 

overgenomen.  "Dat  is  een  leugen,  ongeloovige,  wiens 
bloed  vergoten  mag  worden!"  riep  toen  de  kadhi  uit; 
"het  boek,  dat  gij  noemt,  hebben  wij  te  Mekka  door  een 
der  leeraars  hooren  verklaren,  maar  wat  gij  geschreven 
hebt  staat  er  niet  in."  De  woorden  die  de  kadhi  zich 
in  drift  had  laten  ontvallen  ("ongeloovige,  wiens  bloed 
vergoten  mag  worden"),  werden  door  den  vezier  gretig 
opgevangen  en  hij  eischte  nu  een  doodvonnis  van  hem. 
De  kadhi  weigerde;  hij  had  het,  zeide  hij,  zóó  niet  ge- 
meend; maar  de  vezier  hield  aan  en  verkreeg  eindelijk 
het  vonnis,  dat  ook  door  de  andere  aanwezige  rechtsge- 
leerden onderteekend  werd. 

Te  vergeefs  zocht  Halladj  te  betoogen  dat  het  vonnis 
onrechtvaardig  was.  "Gij  hebt  geen  recht,"  riep  hij  uit, 
"mijn  bloed  te  vergieten.  Mijn  godsdienst  is  het  Isla- 
misme; ik  geloof  aan  de  Overlevering,  waarover  ik  boeken 
geschreven  heb,  welke  gij  overal  vinden  kunt.  Ik  heb  altijd 
de  hooge  voortreffelijkheid  der  vier  imams  '  erkend, 
zoowel  als  die  der  vier  eerste  Chaliefen.  God,  God  roep 
ik  tot  helper  aan,  opdat  mijn  leven  gespaard  blijve!"  Hij 
werd  naar  de  gevangenis  gebracht;  de  vezier  haastte  zich 
de  fetwas  der  rechtsgeleerden  aan  den  Chalief  te  doen 
toekomen,  die  verordende  dat  hij  aan  het  hoofd  der  politie 
zou  woorden  overgeleverd,  opdat  deze  hem  duizend  zweep- 
slagen zou  doen  geven,  daarna  weder  duizend  als  de 
dood  op  de  eerste  duizend  niet  gevolgd  was,  en  dat 
hij  hem  dan  moest  doen  onthoofden.  De  vezier  evenwel 
bracht  deze  bevelen  niet  getrpuw  over,  maar  wijzigde  ze 
aldus:  "Als  Halladj  onder  de  zweepslagen  niet  sterft, 
houw  dan  eerst  zijne  eene  hand  af,  vervolgens  zijn  eenen 
voet,  dan  zijne  andere  hand,  dan  zijn  anderen  voet,  ein- 
delijk zijn  hoofd,  en  verbrand  zijn  lichaam." 

Met    bewonderenswaardige     standvastigheid    onderging 


'   De  stichters  der  vier  orthodoxe  scholen.     Zie  hoven  pag.  169. 


HET    gOEFISME.  239 

Halladj  zijn  ijselijk  lot,  en  toen  zijn  lichaam  verbrand  was, 
werd  de  asch  in  den  Tigris  geworpen.  Maar  zijne  disci- 
pelen geloofden  niet  aan  zijn  dood;  zij  waren  overtuigd 
dat  een  ander,  die  op  hem  geleek,  gemarteld  was,  en  dat 
hij  zelf  na  veertig  dagen  zich  weder  vertoonen  zou.  Eenigen 
verzekerden,  dat  zij  hem,  op  een  ezel  zittende,  op  den 
weg,  die  naar  Nahrawan  leidde,  ontmoet  hadden,  en  dat 
hij  toen  tot  hen  gezegd  had:  "Weest  niet  zooals  die 
onnoozele  lieden,  die  meenen  dat  ik  gegeeseld  en  ter 
dood  gebracht  ben." 

En  thans  hoore  men  wat  de  Qoefis  verhalen: 

Een  ieder  sprak  over  Halladj;  men  had  de  wonderen 
gezien,  welke  hij  gedaan  had,  en  talloos  was  de  menigte 
die  hem  aanhing.  Hoe  kon  het  anders?  Op  eene  bede- 
vaart reisde  hij  eens  met  vierhonderd  Qoefis  door  de 
woestijn.  Toen  zeiden  zijne  makkers  tot  hem:  "Er  is 
niets  te  eten  en  wij  zijn  hongerig;  wij  moeten  een  ge- 
braden lam  hebben."  —  "Zet  u  neder!"  antwoordde  hij. 
Zij  deden  het;  toen  stak  hij  zijne  hand  achter  zijn  rug 
en  gaf  aan  ieder  een  gebraden  lam  en  twee  warme  broodjes. 
Zij  aten,  maar  eischten  toen  dadels.  "Schudt  mij!"  zeide 
hij.  Zij  deden  het  en  er  vielen  zooveel  versche  dadels 
van  hem  af,  dat  zij  verzadigd  werden. 

Maar  hij  had  ook  benijders,  vijanden;  hij  werd  belasterd 
bij  den  Chalief  en  de  godgeleerden  van  Bagdad  veroor- 
deelden hem  ter  dood,  omdat  hij  gezegd  had:  "Ik  ben 
de  Waarheid"  (d.  i.  ik  ben  God).  Men  verlangde  van  hem, 
dat  hij  zeggen  zou:  "Hij  is  God!"  Hij  antwoordde:  "Ja, 
Hij  is  het  al!" 

Hij  werd  gevangen  gezet.  Den  eersten  nacht,  nadat  hij 
in  den  kerker  gebracht  was,  kwam  men  doch  vond  men 
hem  niet  in  den  kerker;  den  tweeden  nacht  kwam  men  doch 
vond  men  noch  hem  noch  den  kerker;  den  derden  nacht 
was  hij  in  den  kerker.  "Waar  zijt  gij  geweest?"  vroeg  men 
hem.     "Den  eersten  nacht,"  antwoordde  hij,  "was  ik  bij 


240  HET   gOEFISME. 

den  Glorierijken  (God),  daarom  zaagt  gij  mij  niet;  den 
tweeden  nacht  was  de  Glorierijke  bij  mij ,  daarom'  zaagt 
gij  noch  mij  noch  den  kerker.  Thans  heeft  men  mij 
hierheen  gezonden  om  aan  de  Wet  te  voldoen;  komt  en 
doet  uw  werk  aan  mij!" 

Men  verhaalt  ook  dat,  toen  hij  in  den  kerker  kwam, 
daar  zeshonderd  personen  gevangen  zaten.  "Ik  wil  u 
vrijmaken,"  zeide  hij  tot  hen.  —  "Waarom  maakt  gij 
u  zelf  niet  vrij?"  vroegen  zij.  —  "Ik  ben  in  Gods  handen 
en  heb  een  getrouwen  makker  en  wachter.  Wil  ik,  zoo 
kan  ik  de  boeien  met  één  wenk  losmaken."  Hij  gaf  een 
wenk  en  aller  boeien  vielen  af.  "Maar  de  poort  is  ge- 
sloten," zeiden  de  gevangenen;  "hoe  zullen  wij  naar  buiten 
komen?"  Hij  gaf  nog  een  wenk,  de  poorten  openden  zich, 
allen  gingen  naar  buiten,  hij  alleen  bleef.  "Waarom  gaat 
gij  niet?"  vroeg  men  hem.  "Ik  heb,"  antwoordde  hij, 
"een  geheim,  dat  ik  alleen  aan  dengene  kan  toever- 
trouwen, die  een  geheim  weet  te  bewaren." 

Den  volgenden  dag  zeide  de  Chahef,  toen  men  hem 
medegedeeld  had  wat  er  gebeurd  was:  "Hij  zal  onheil 
stichten,  dat  men  hem  ophange!" 

Men  vroeg  hem:  "Waar  zijn  de  gevangenen?"  —  ^,Ik 
heb  hen  bevrijd,"  was  zijn  antwoord.  —  "Waarom  gingt 
gij  niet  mede?"   —   "God  is  op  mij  vertoornd."  * 

Toen  beval  de  Chalief  hem  te  geeselen.  Hij  ontving  zes- 
honderd geeselslagen  en  bij  eiken  slag,  welken  hij  ontving, 
hoorde  men  eene  stem  roepen:   "Yrees  niet,  Halladj !" 

Op  den  weg  naar  het  schavot,  waarheen  hij  nu  ge- 
voerd werd,  waren  honderd  duizend  menschen  vereenigd; 
hij  zag  in  de  rondte  en  riep  uit:  "God!  God!  God!  ik  ben  God!" 


'  Dit  ziet  waarschijnlijk  hierop:  volgens  de  meening  der  Qoefis  heeft  God 
daarom  toegestaan  dat  Halladj  den  marteldood  onderging,  omdat  hij  het  groote 
geheim  had  geopenbaard  door  te  zeggen:  Ik  ben  God,  Zie  Malcolm,  Histonj  of 
Persia,  II,  p.  400,  401. 


HET    gOEFISME.  241 

"Wat  is  ware  liefde?"  vroeg  hem  een  derwisj.  "Gij 
zult  het  heden,  morgen  en  overmorgen  zien,"  antwoordde 
hij.  ^  —  "Vermaak  mij  iefcs,"  zeide  een  knaap  tot  hem. 
Halladj  antwoordde:  "De  menschen  der  wereld  streven 
naar  het  doen  van  goede  werken ;  streef  gij  naar  iets , 
waarvan  een  onverdeelbaar  stofje  beter  is  dan  al  de  goede 
werken  der  engelen  en  der  menschen  tezamen  genomen, 
namelijk  de  wetenschap  der  ware  kennis." 

Den  geheelen  weg  over  danste  hij,  zwaaiende  met  de 
handen,  ofschoon  hij  zestien  ketens  te  torsen  had.  "Wat 
is  dat  voor  een  gaan?"  zeide  men.  "Ga  ik  niet  naar 
mijne  ofiferplaats ?"  antwoordde  hij,  en  zong  deze  verzen: 

Beschuldig  mijn  vriend  niet  van  wreedheid ! 

Hij    gaf    mij  te  drinken  wat  hij   zelf  drinkt,  zooals  een  gastheer  handelt  met 
zijn  gast,  * 

En  toen  de  beker  rondging,  riep  hij   om  blok  en  zwaard;  — 

Zoo  gaat  het  dengene  die  wijn  drinkt  met  den  Draak  in  den  zomergloed.  * 

Toen  hij  den  voet  op  de  trap  van  het  schavot  zette, 
zeide  hij :  "Het  schavot  is  voor  den  mensch  de  ladder 
ten  hemel."  Daarop  bond  hij  zijn  gordel  vast,  legde  zijn 
tailesan  "*  af,  hief  de  handen  hemelwaarts,  wendde 
het  gezicht  in  de  richting  van  Mekka  en  sprak  eenige 
woorden.  Vervolgens  klom  hij  de  trap  op.  Het  volk 
wierp  hem  met  steenen;  geene  enkele  klacht  ontsnapte 
hem;  maar  toen  Sjibli,  een  Qoefi,  een  leerling  van  Djonaid, 
hem  met  slijk  wierp,  slaakte  hij  een  zucht.  "Waarom," 
vroeg  men  hem  toen,  "zucht  gij  niet  wanneer  men  u 
met  steenen,  en  wel  wanneer  men  u  met  slijk  werpt?" 
—     "Zij,"    antwoordde    hij,    "die   met    steenen    werpen, 


'■  Hij  bedoelde:  Ware  liefde  (tot  God)  bestaat  hierin,  dat  men  zich  lijdzaam 
aan  alles  onderwerpt,  wat  heden,  morgen  en  overmorgen  met  mij  zal  voorvallen. 

■'•  Terwijl  namelijk  de  absolute  God,  die  zich  in  individu's  splitst,  zich  zelven 
opoifert. 

^   De  Draak  (het  teeken  in  den  dierenriem)  is  hier  God. 

^   Eene  soort  van  doek  die  het  hoofd  en  de  schouders  bedekt. 

Islavtisiiie.  ][^ 


242  HET    gOEFISME. 

weten  niet  wat  zij  doen,  daarom  smart  het  mij  niet; 
maar  Sjibli  weet  dat  hij  zondigt,  zelfs  als  hij  slechts  met 
slijk  werpt."  Men  kapte  hem  ééne  hand  af.  Hij  glim- 
lachte en  zeide:  "Aan  een  geketende  de  hand  afhouwen 
is  niet  moeielijk,  maar  de  kunst  zou  zijn,  de  eigenschap- 
pen af  te  houwen ,  die  naar  den  hoogsten  hemel  streven." 
Men  hieuw  hem  beide  voeten  af.  Hij  glimlachte  weder 
en  zeide:  "Ik  heb  nog  twee  andere  voeten,  waarmede 
ik  naar  beide  werelden  reis;  houwt  mij  die- af  als  gij  kunt!" 
Toen  hem  beide  handen  afgekapt  waren,  wreef  hij  zijne 
wangen  met  de  bloedende  stompen  en  vervolgens  ook  de 
armen.  "Wat  beduidt  dat?"  vroeg  men  hem.  "Ik  heb," 
antwoordde  hij ,  "reeds  veel  bloed  verloren ,  mijne  wangen 
zullen  wel  spoedig  bleek  worden.  Ik  vrees  dat  gij  denken 
zoudt,  dat  ik  uit  angst  bleek  geworden  ben;  daarom  wil 
ik  met  rozenroode  wangen  scheiden.  Donkerrood  is  de 
kleur  der  mannen."  —  "En  waarom,"  vroeg  men  verder, 
"wrijft  gij  ook  uwe  armen  met  bloed!"  —  "Ik  verricht," 
antwoordde  hij ,  "mijne  reiniging.  Wasschingen  der  liefde  * 
moeten  met  bloed  geschieden." 

Toen  men  hem  ook  de  oogen  had  uitgestoken  en  ein- 
delijk de  tong  wilde  uitsnijden,  smeekte  hij  nog  een  woord 
te  mogen  spreken  en  zeide,  terwijl  de  menigte  voortging 
met  het  werpen  van  steenen:  "O  God,  verwerp  hen  niet 
daarom,,  omdat  zij  mij  zoo  veel  smart  aandoen!  Lof  zij 
U,  omdat  mij  om  uwentwil  handen  en  voeten  zijn  afge- 
kapt. Als  het  hoofd  van  den  romp  gescheiden  zijn  zal, 
hoop  ik  uw  aangezicht  te  aanschouwen." 

Zijne  laatste  woorden  waren:  "Het  eenige  wat  de 
Eenige  eischt,  is,  dat  men  verklare  dat  Hij  de  Eenige  is." 

Tot  hiertoe  het  verhaal  der  Qoefis.  Vergelijkt  men  het 
met   dat   der   orthodoxen,   dan  kan  het  niet  twijfelachtig 


'    D.  i.:    wanneer  ïnen    de    in  de  Wet  voorgeschrevene  wasscliingen  uit  ware 
liefde  tot  God  verrictt. 


HET    gOEFISME.  243 

zijn,  aan  welken  kant  de  historische  waarheid  is,  dan 
moet  men  erkennen  dat  de  marteldood  van  Halladj 
veeleer  veroorzaakt  werd  door  den  haat,  dien  de  vezier 
Hamid  tegen  hem  koesterde,  dan  door  zijne  kettersche, 
laat  staan  pantheïstische  gevoelens.  Het  verhaal  der 
Qoefis  is  eene  legende,  maar  eene  zeer  merkwaardige; 
zij  hebhen  zich,  hetzij  dan  te  recht  of  te  onrecht,  dien 
martelaar  toegeëigend,  hem  meeningen  in  den  mond  gelegd, 
welke  in  de  oogen  der  rechtzinnigen  afschuwelijk,  in  de  hunne 
voortreffelijk  zijn;  hij  is  vooi'  hen  een  der  uitnemendste 
vertegenwoordigers  hunner  leer  geworden,  zij  hebben  in 
hem  aanschouwelijk  voorgesteld  hoe  de  dood,  en  vooral 
een  allersmartelijkste,  de  grootste  zegening  voor  den  Qoefi 
is,  daar  zijne  ziel  daardoor  uit  haren  kerker,  het  lichaam, 
verlost  wordt,  en  de  minnaar  daardoor  de  langgewenschte, 
eeuwigdurende  vereeniging  met  den  geliefde  (met 
God)  verkrijgt.  Om  dit  duidelijker  in  het  licht  te  stellen, 
moeten  wij  trachten  eene  schets  te  geven  van  het  ge- 
heele  stelsel,  zooals  het  zich  zeker  niet  op  eens,  maar 
trapsgewijze  heeft  ontwikkeld. 

De  wereld,  die,  volgens  de  Qoefis,  van  af  alle  eeuwig- 
heid bestaan  heeft,  is  eene  emanatie  uit  God,  die  overal 
en  in  alles  is.  Zij  vergelijken  de  emanaties  van  zijn 
goddelijk  wezen  of  goddelijken  geest  met  de  stralen  der 
zon,  die,  zooals  zij  meenen,  gedurig  uitgeschoten  en  op- 
gezwolgen  worden.  Naar  die  opz welging  door  het  godde- 
lijke wezen,  waartoe  hun  onsterfelijk  gedeelte  behoort, 
verlangen  zij  steeds  vurig.  Zij  gelooven  dat  de  ziel  van 
den  mensch  en  het  levensbeginsel,  dat  in  de  geheele  na- 
tuur aanwezig  is,  tot  God  behoort.  De  stof  wordt  door 
velen  beschouwd  als  eene  zinsbegoocheling:  zij  bestaat 
alleen  door  het  licht  Gods,  door  het  levensbeginsel  dat 
ons   in  staat  stelt  haar  te  zien;  in   zich  zelf  is  zij  niets. 

Het  doel  van  het  leven  moet  zijn  de  vereeniging  met 
God ;  maar  dit  doel  kan  men  niet  zonder  een  leermeester  en 


244  HET    gOEFlSME. 

ook  niet  opeens  bereiken.  Men  moet  dus,  onder  de  leiding 
van  een  ander,  verschillende  trappen  (martaba)  doorloopen. 
Gewoonlijk  wordt  hun  aantal  op  drie  bepaald,  maar  som- 
migen nemen  er  meer  aan.  De  eerste  trap  heet  de  Wet 
(Sjaria).  Dit  is  de  inleiding  in  de  leer  van  het  Qoefisme; 
de  leerling  behoort  nog  tot  de  gewone  Muzelmannen;  hij 
neemt  al  de  wettelijke  voorschriften  omtrent  den  eere- 
dienst  stipt  in  acht,  verricht  b.  v.  regelmatig  de  was- 
schingen,  de  gebeden  enz. ;  God  is  voor  hem  een  uitwendig, 
transcendentaal  begrip;  hij  is  in  deze  periode  een  orthodoxe 
Muzelman  en  wordt  als  een  niet  ingewijde  beschouwd  en 
behandeld.  Die  proeftijd  kan  langer  of  korter  duren, 
naarmate  de  leermeester,  onder  wiens  leiding  hij  zich  ge- 
steld heeft,  het  noodig  oordeelt. 

De  tweede  trap  heet  de  Weg,  de  Methode  (tarika). 
De  Coefi  leert  dat  alle  wettelijk  voorgeschreven  uiterlijke 
godsdienstoefening  slechts  schijn  is ;  deze  is  voor  de  groote 
massa  berekend,  die  aan  het  uiterlijke  hangt,  maar  heeft 
voor  den  wetende  geene  waarde.  Hij  leert  achtereen- 
volgens alle  dogma's  van  het  Islamisme  te  verwerpen;  de 
godsdienstige  gebruiken  behoeft  hij  niet  meer  in  acht  te 
nemen,  want  hij  heeft  "het  werken  des  lichaams"  ver- 
wisseld met  "het  werken  des  geestes".  In  deze  periode, 
welke  inderdaad  eene  overgangsperiode  is  van  het  uiterlijke 
tot  het  innerlijke,  van  den  schijn  tot  het  wezen,  worden 
ook  de  jonge  Qoefis  met  die  schriften  bekend  gemaakt, 
welke  door  de  sekte  vooral  gelezen  en  bestudeerd  woj'den. 
Maar  dezen  trap  kan  men  niet  bereiken  zonder  groote 
vroomheid,  deugd  en  standvastigheid;  want  het  zou  ge- 
vaarlijk zijn,  iemand  te  ontslaan  van  die  gebruiken  en 
plechtigheden ,  welke  de  zwakken  in  toom  moeten  houden, 
wanneer  hij  niet  tot  het  bewustzijn  zijner  eigenwaarde 
en  tot  de  kennis  van  God  gekomen  was.  Derhalve  is 
dit  ook  de  tijd  van  het  ascetisme;  men  moet  trachten, 
geest  en  hart  van  alle  zichtbare  voorwerpen  los  te  maken. 


HET    gOEFISME.  245 

ten  einde  tot  de  vereeniging  met  God  te  geraken.  Daartoe 
zijn  middelen  voorgeschreven:  namelijk  niet  bij  de  Wet 
van  den  Muzelman  gevorderde  devoties;  ook  tarika  ge- 
heeten.  Men  moet  verder  vasten  en  waken  in  stilte  en 
eenzaamheid;  men  moet  alle  gedachten  uit  zijn  geest 
bannen  ten  einde  tot  dien  staat  van  bewusteloosheid  te 
komen,  welken  de  Qoefis  dood  noemen.  Op  deze  wijze 
komt  men  in  eene  niet  altijddurende,  maar  tijdelijke  geest- 
verrukking, welke  bij  de  ^oefis  toestand  (hal)  heet,  en 
onder  het  beeld  van.  de  vereeniging  van  den  minnaar 
met  de  gehefde  wordt  voorgesteld.  Herhaalt  zich  de  toe- 
stand dikwijls,  wordt  hij  perpetueel,  dan  is  men  op  de 
standplaats    (makam)  aangekomen. 

De  derde  trap  is  de  zekerheid  (hahika).  De  Qoefi 
heeft  thans  volkomen  de  erkentenis  bereikt;  wat  hem 
vroeger  transcendentaal  was,  is  hem  nu  subjectief  zeker. 
Hij  heeft  God  in  zich  zelf  gevonden,  hij  weet  dat  hij 
een  deel  der  godheid  is;  zijn  eigen  ik  en  de  godheid  zijn 
identische  begrippen.  Hij  gebruikt  nog  steeds  Mohamme- 
daansche  zegswijzen,  maar  alle  onderscheid  van  gods- 
dienst is  voor  hem  verdwenen,  en  hij  ziet  met  dezelfde 
minachting  op  de  moskee,  op  de  kerk  der  Christenen  als 
op  den  dêwal  der  Hindoes  neder. 

De  trappen  dragen  in  verschillende  tijden  en  bij  de  ver- 
schillende Qoefis  andere  benamingen,  maar  de  hoofdzaak 
blijft  dezelfde. 

De  invloed,  welken  het  Qoefisme  op  de  Muzelmansche 
wereld  heeft  uitgeoefend  en  welke  op  dit  oogenblik 
eer  vermeerdert  dan  vermindert,  is  ontzettend  groot. 
Het  is  de  godsdienst  van  bijna  alle  groote.  Perzische 
dichters  geweest,  die  de  vereeniging  met  den  gehefde 
en  de  geestelijke  dronkenschap  in  gloeiende  hederen 
hebben  bezongen,  liederen  welke  eene  eigenaardige  sym- 
bohsche  taal  hebben  en  welke  volgens  den  een  over- 
vloeien van  zinnelijkheid,  volgens  den  ander  van  enthou- 


246  HET    gOEFISME. 

siastisch  mysticisme.  Tallooze  Arabische  en  Turksche 
zangen  zijn  de  nagalm  dier  liederen,  want  niet  alleen  in 
Perzië,  in  Indië  en  in  den  Indischen  Archipel,  maar  in 
de  meest  orthodoxe  landen,  zelfs  het  Muzelmansche  Spanje 
niet  uitgezonderd,  heeft  het  Qoefisme  ingang  gevonden, 
zijn  die  hoog  speculatieve  begrippen  van  het  oneindige 
door  de  aanhangers  van  een  anthropomorphischen  gods- 
dienst met  geestdrift  ontvangen.  De  argeloosheid  ging 
zoo  ver,  dat  men,  door  den  schijn  verblind,  niet  ver- 
moedde, dat  het  (^oefisme  de  gevaarlijkste  vijand  was, 
dien  het  Islamisme  had.  Toen  velen  het  eindelijk  in- 
zagen ,  was  het  te  laat,  en  was  het  geloof  aan  Mohammeds- 
leer  te  zeer  ondermijnd  dan  dat  redding  en  herstel  nog 
mogelijk  zouden  geweest  zijn. 


DE  ISLAM  TN  HiET  WESTEN, 


Verplaatst  men  zich  uit  het  Oosten,  zooals  het  in  de 
Middeleeuwen  was,  naar  het  Westen,  naar  Marocco'^ 
Spanje,  dan  verlaat  men  het  woelige  tooneel  van  gods- 
diensttwisten en  godsdienstoorlogen,  om  zich  naar  landen 
te  hegeven,  waar  kalmte  en  rust  heerschten  op  dit  ge- 
hied,  waar  het  echte  oude  geloof  in  eere  werd  gehouden, 
waar  de  stoute  stellingen,  welke  te  Bagdad  of  in  Perzië 
werden  verkondigd,  onbekend  waren,  ja,  een  heihgen  af- 
schuw verwekten,  als  soms  de  een  of  andere  pelgrim,  die 
daarvan  gedurende  zijne  bedevaart  eenige  oppervlakkige 
kennis  had  opgedaan,  er  na  zijne  terugkomst  iets  over 
mededeelde.  Yoor  deze  pelgrims  was  de  vrijheid  van 
denken  en  redeneeren,  zooals  die  in  't  Oosten  bestond, 
een  steen  des  aanstoots.  Zoo  bezocht  een  vroom  Spaansch 
godgeleerde  op  het  einde  der  tiende  eeuw  het  groote, 
wereldberoemde  Bagdad.  Toen  hij  teruggekeerd  was,  vroeg 
men  hem  of  hij  de  bijeenkomsten  der  scholastieken  had 
bijgewoond.  "Ik  ben  er  tweemaal  geweest,"  antwoordde 
hij,  "maar  ik  heb  mij  wel  gewacht,  er  voor  de  derde  maal 
heen  te  gaan."  -  "Waarom?"  -  "Verbeeld  u,  bij  de  eerste 


248  l)H    l.SLAM    IN    HET    WESTEN. 

zitting  waven  niet  alleen  Muzelmannen  van  alle  sek- 
ten, orthodoxe  en  heterodoxe,  tegenwoordig,  maar  ook 
Zoroastrianen ,  materialisten,  atheïsten.  Joden,  Christe- 
nen, kortom  ongeloovigen  van  allerlei  slag.  ledere  sekte 
had  haar  hoofd,  waaraan  de  verdediging  der  meeningen 
die  zij  beleed  was  opgedragen;  telkens  als  een  der  hoof- 
den de  zaal  binnentrad,  stonden  allen  eerbiedig  op, 
en  niemand  ging  weder  zitten  dan  nadat  die  persoon 
plaats  had  genomen.  De  zaal  was  weldra  opgepropt  vol, 
en  toen  nam  een  der  ongeloovigen  het  woord.  "Wij  zijn 
bijeengekomen  om  te  redeneeren ,"  zeide  hij ;  "gij  allen 
kent  de  voorwaarden ;  gij ,  Muzelmannen ,  zult  ons  met 
geene  argumenten  bestrijden ,  welke  uit  uw  Boek  geput  zijn 
of  op  het  gezag  van  uwen  profeet  steunen;  want  wij  ge- 
looven  noch  aan  dat  boek,  noch  aan  uwen  profeet.  Ieder 
onzer  zal  zich  dus  bepalen  bij  argumenten,  welke  geput 
zijn  uit  de  menschelijke  rede."  Deze  woorden  werden  al- 
gemeen toegejuicht.  Gij  begrijpt  dat  ik,  na  zulke  dingen 
gehoord  te  hebben,  geen  lust  gevoelde  naar  die  vergade- 
ring terug  te  keeren.  Men  stelde  mij  voor,  eene  andere 
te  bezoeken.  Ik  deed  het,  maar  't  was  hetzelfde  schandaal." 
Vele  jaren  later,  ten  tijde  van  Saladijn,  bezocht  Ibn- 
Djobair  uit  Granada  het  Oosten.  Alles,  wat  hij  er  zag, 
ergerde  hem  in  de  hoogste  mate.  Hij  was  naar  Hidjaz 
gekomen,  het  landschap  waarin  de  beide  heilige  steden 
liggen,  en  hij  schrijft  (wie  weet  met  hoe  diep  een  zucht) 
de  Avoorden  neder:  "Er  is  in  Hidjaz  geen  godsdienst." 
Yele  andere  landen  had  hij  doorreisd,  had  overal  bij  voor- 
keur op  den  religieusen  toestand  gelet,  en  de  slotsom 
zijner  opmerkingen  was  deze :  "Er  bestaat  geen  Islamisme 
dan  in  het  Westen;  daar  buiten  is  niets  dan  ketterij  en 
ongeloof."  Slechts  weinigen,  die  Allah  onder  zijne  bij- 
zondere bescherming  genomen  had,  zondert  hij  uit.  Al 
de  vorsten,  al  de  tyrannen,  die  op  de  pelgrims  belastingen 
legden    en    de    bedevaart   louter  als  een  middel  tot  aan- 


DE    ISLAM   m    HET    WESTEN.  249 

vulling  hunner  ledige  schatkisten  beschouwden,  doet  hij 
eveneens  in  den  ban;  alleen  de  vrome,  rechtzinnige  Sala- 
dijn,  die  de  belasting  op  de  pelgrims  afschafte,  vindt  ge- 
nade in  zijne  oogen;  maar  wat  vermocht  deze,  daar  hij 
alleen  stond?  Om  het  Oosten  te  bekeeren,  om  het  voor 
het  Islamisme  te  herwinnen,  is  er  slechts  één  middel:  het 
is,  dat  het  door  de  Almohaden,  de  beheerschers  van 
Marocco  en  Spanje,  de  eenige  ware  geloovigen  onder  al 
de  vorsten,  veroverd  worde.  Dat  verlangt  dan  ook  Ibn- 
Djobair  en  hij  verhaalt  ons  dat  de  vromen  in  Egypte  zijn 
wensch  deelden.  Een  godgeleerde  had  zelfs  reeds  eene 
zeer  fraaie  preek  opgesteld,  waarmede  hij  den  vorst  der 
Westersche  geloovigen  wilde  verwelkomen.  Jammer  maar 
dat  hij  nooit  in  de  gelegenheid  geweest  is,  ze  uit  te  spreken ! 
Ibn-Djobair  had  overigens  gelijk.  Wat  hij  zegt,  zegt 
hij  niet  uit  overdreven  patriotisme;  het  is  onbetwistbare 
waarheid.  Zijne  landgenooten  waren  inderdaad  de  echte 
orthodoxen,  de  uitverkorenen;  geen  der  tallooze  oostersche 
ketters  en  ongeloovigen  zou  daar  hebben  kunnen  zeggen 
en  schrijven,  wat  zij  in  hun  vaderland  zeiden  en  schreven. 
Zoo  is,  om  slechts  één  beroemden  naam  te  noemen,  een 
man  als  Aboe-'l-ala  (f  1057),  die  onder  de  nieuwere  Ara- 
bische dichters  voor  den  grootsten  na  Motanabbi  gehouden 
wordt,  in  het  Westen  ondenkbaar.  Memand  zou  het  daar 
gewaagd  hebben,  verzen  uit  te  geven,  zooals  de  zijne: 

Ik  verwonder  mij  over  de  Christenen,  die  gelooven  dat  God  hulpeloos  ge- 
smaad en  gemarteld  is, 

Over  de  Joden ,  die  gelooven  dat  God  beliagen  schept  in  geplengd  bloed  en 
in  den  geur  van  gebraden  vleesch. 

Over  menschen  die  uit  verre  landen  komen,  om  steentjes  te  werpen  en  een 
rotsblok  te  kussen.  ■ 

Wonderlijk  zijn  zij,  al  die  godsdiensten!  Zijn  dan  alle  menschen  blind  voor 
de  waarheid?  —  — 


Toespeling  op  zekere  plechtigheden  bij  de  bedevaart. 


250  DE    ISl.AM    IN    HET    WESTEN. 

Gij  vertelt  mij,  dat,  als  ik  langen  tijd  in  het  graf  zal  gerust  hebben,  ik 
weder  levend  worden  zal , 

En  dat  ik  dan  in  een  tuin  zal  wonen,  waar  ik  lekker  eten  en  drinken  zal, 
omringd  door  zwartoogige  meisjes  en  vlugge  knapen.  ' 

Maar  zeg  mij  dan  toch  eens,  arme  man,  wat  er  met  uwe  hersens  gebeurd 
is,  daar  gij  zoo  veel  onzin   vertelt.  —  — 

De  menschen  bestaan  uit  twee  klassen:  de  eene  heeft  verstand,  maar  geen 
geloof,  de  andere  geloof,  maar  geen  verstand. 

Die  verzen  waren  bekend  genoeg,  en  toch  werd  Aboe- 
'1-ala  niet  alleen  niet  vervolgd,  maar  hij  werd  zelfs  hoog 
geëerd,  ontving  eene  menigte  vriendschapsbewijzen  van 
de  machtigste  en  aanzienlijkste  mannen,  en  toen  hij  in 
hoogen  ouderdom  gestorven  was,  werden  er  op  zijn  graf 
niet  minder  dan  vier-en-tachtig  lijkzangen  gereciteerd.  Had 
hij  te  Cordova  geleefd,  hij  ware  door  't  volk  gesteenigd 
geworden. 

Er  bestond  dus  in  dit  opzicht  een  zeer  groot  onder- 
scheid tusschen  het  Oosten  en  het  Westen,  een  onder- 
scheid dat  zich  gemakkelijk  verklaren  laat,  als  men  op 
het  verschil  der  volken  let.  De  volken  van  Azië,  het 
werelddeel  dat  de  wieg  en  bakermat  van  bijna  alle  gods- 
diensten geweest  is,  hadden,  in  den  tijd  toen  zij  het  Is- 
lamisme aannamen,'  reeds  een  lang  tijdperk  van  rehgieuse 
ontwikkeling  achter  zich,  en  dit  Islamisme  stond  te  laag 
dan  dat  het  hun  verstand,  hunne  verbeelding  en  hun  hart 
kon  bevredigen.  Geheel  anders  was  het  in  Afrika  en  in 
Europa,  onder  volken,  die  geene  godsdiensten  uit  eigen 
boezem  hebben  voortgebracht,  maar  ze  steeds  aan  andere 
hebben  ontleend.  Yoor  de  onbeschaafde,  halfbarbaarsche 
Berbers  was  het  Islamisme  eene  even  groote  zegening 
als  het  er  thans  eene  is  voor  de  afgodendienaars  der  bin- 
nenlanden van  Afrika,  wanneer  het  daar  wordt  verkon- 
digd.    Het  Islamisme  stond  zóó  veel  hooger  dan  zij,  dat 

•   Paradijs. 


DE   ISLAM   IN    HET    WESTEN.  251 

zij  zelfs  nu  nog ,  na  verloop  van  zoo  vele  eeuwen ,  in 
religieuse  ontwikkeling  op  een  veel  lageren  trap  staan 
clan  Mohammed  en  zijne  vrienden  in  hun  tijd  stonden. 
Zij  waren  zoo  hchtgeloovig  (en  zijn  het  nog),  dat  zij  de 
eenvoudigste  goochelkunsten  als  wonderen  beschouwden; 
handige  Arabische  veldheeren  bekeerden  dan  ook  velen 
op  die  manier.  Aan  den  goddelijken  oorsprong  van  het 
Islamisme  twijfelde  onder  hen  niemand ;  hoe  zouden  zij 
de  priesters  hebben  durven  tegenspreken,  zij  die  voor 
eiken  priester  zulk  een  grenzenloozen  eerbied  koesterden? 
In  de  Berbers  had  dus  het  Islamisme  een  steun  gevonden 
zooals  in  geen  ander  volk,  de  Spanjaarden  uitgezonderd, 
die  'in  blinden  ijver  voor  Mohammeds  leer  de  Berbers 
misschien  nog  overtroffen. 

Ten  tijde  der  Muzelman sche  verovering  was  Spanje 
meer  in  naam  dan  in  daad  een  christelijk  land.  Het  is 
altijd  het  achterlijkste  van  alle  landen  van  Europa  ge- 
weest; nieuwe  denkbeelden  en  voorstellingen  zijn  steeds 
daar  het  laatst  doorgedrongen,  en  zoo  is  Spanje  ook 
onder  al  de  provinciën  van  het  Romeinsche  rijk  het  langst 
aan  het  heidendom  verknocht  gebleven.  Toen  Constantijn 
het  Christendom  tot  staatsgodsdienst  maakte,  was  Spanje 
nog  nagenoeg  geheel  heidensch;  het  was  het  nog  gedeel- 
telijk in  't  begin  der  achtste  eeuw,  toen  de  Muzelmannen 
het  land  onderwierpen,  en  zelfs  zij,  die  Christenen  heetten, 
wisten  van  hun  godsdienst  al  zeer  weinig  af.  Daarenboven 
had  men  het  Christendom  niet  van  een  gunstigen  kant 
leeren  kennen.  De  ware  beheerschers  van  het  Westgo- 
thische  rijk  waren  de  bisschoppen  geweest,  en  deze  hadden 
den  rampzahgen  toestand,  waarin  Spanje  door  de  Ro- 
meinsche keizers  gebracht  was,  eer  verergerd  dan  ver- 
beterd, het  lot  der  tallooze  slaven  en  lijfeigenen  niet  ver- 
zacht, maar  verhard,  en,  in  plaats  van  voor  het  onder- 
richt dier  ongelukkigen  en  onwetenden  te  zorgen,  hun 
tijd    en    hun    ijver   vooral  gewijd   aan  gruwelijke  vervol- 


252  DE    ISLAM   IN    HET    WESTEN. 

gingen  der  Joden.  Het  Christendom  was  dus  volstrekt 
niet  in  aller  harten  doorgedrongen,  en  deze  omstandigheid 
werkte  de  verspreiding  van  't  Islamisme  zeer  in  de  hand. 
Vele  aanzienlijken  namen  het  aan,  maar  vooral  onder  de 
slaven  en  lijfeigenen  vond  het  zeer  gemakkelijk  ingang. 
Het  bevorderde  hunne  vrijlating  veel  meer  dan  het  Chris- 
tendom, zooals  het  door  de  bisschoppen  van  het  West- 
gothische  rijk  was  opgevat.  In  Allahs  naam  sprekend, 
had  Mohammed  aan  de  slaven  toegestaan,  zich  vrij  te 
koopen.  Aan  een  slaaf  de  vrijheid  te  geven  was  een 
goed  werk  en  men  kon  op  die  wijze  vergiffenis  verkrijgen 
voor  verscheidene  zonden.  De  slavernij  was  verder  bij 
de  Arabieren  noch  hard,  noch  van  langen  duur.  Dikwijls 
gebeurde  het,  dat  aan  den  slaaf,  na  eenige  jaren  van 
dienstbaarheid,  de  vrijheid  geschonken  werd,  vooral  als 
hij  het  Islamisme  omhelsd  had.  Het  lot  der  lijfeigenen, 
die  op  de  landerijen  der  Muzelmannen  woonden,  verbeterde 
ook;  zij  werden  eigenlijk  pachters.  Yerder  verschafte  de 
verovering  aan  de  slaven  en  lijfeigenen  der  Christenen 
een  zeer  gemakkelijk  middel  om  de  vrijheid  te  verkrijgen. 
Zij  behoefden  slechts  de  vlucht  te  nemen  op  het  land- 
goed van  een  Muzelman  en  de  woorden  uit  te  spreken : 
"Er  is  geen  God  dan  Allah  en  Mohammed  is  Zijn  profeet." 
Yan  dat  oogenblik  waren  zij  Muzelmannen  en  "vrijgelate- 
nen van  Allah".  Tallooze  dienstbaren  gebruikten  dit 
middel;  maar  juist  omdat  het  Islamisme  vooral  door  de 
laagste  en  onwetendste  klassen  der  maatschappij  werd 
aangenomen,  kreeg  het,  onder  een  volk  dat  buitendien, 
welke  ook  zijn  godsdienst  zij ,  bijgeloovig  en  dweepziek 
is,  een  karakter  van  fanatisme,  dat  het  elders  niet  had. 
Zoowel  in  Spanje  als  in  Afrika  werkte  de  manier, 
waarop  het  Islamisme  door  de  overwonnene  volken  op- 
gevat werd,  op  de  veroveraars  (een  kleine  minderheid) 
terug.  De  Arabieren,  nog  vrij  lauw  op  het  oogenblik  der 
verovering,    werden,    door   den   invloed    der   Berbers   en 


DE    ISLAM    IN    HET    WESTEN.  253 

Spanjaarden,  veel  vaster  aan  het  Islamisme  vastgeknoopt 
clan  zulks  in  andere  landen  het  geval  was. 

Men  kan  dus  niet  verwachten ,  dat  de  geschiedenis  van 
den  Islam  in  het  Westen  dezelfde  verscheidenheid,  de- 
zelfde wrijving  van  meeningen  en  denkbeelden  vertoont 
als  in  het  Oosten.  Evenwel,  ook  in  het  Westen  hebben 
niet  allen  zich  in  den  schoot  der  orthodoxie  nedergelegd; 
ook  daar  hebben  afwijkende  meeningen  zich  doen  gelden, 
al  was  het  niet  met  dezelfde  kracht  als  in  Azië;  ook 
daar  heeft  de  Islam  zijne  geschiedenis  gehad.  Deze  willen 
wij  in  korte  trekken  schetsen. 

Vooreerst  zullen  wij  dan  de  aandacht  vestigen  op  een 
geheel  bijzonderen  vorm  van  het  Islamisme,  of  beter  ge- 
gezegd  op  een  nieuwen,  uit  het  Islamisme  voortgekomen 
godsdienst ,  welke  in  de  binnenlanden  van  het  tegenwoordige 
keizerrijk  Marocco  gesticht  werd  en  ruim  twee  eeuwen 
bestond. 

Onder  de  opperhoofden,  die  aan  den  groeten  opstand 
der  Charidjieten ,  waarover  wij  vroeger  gesproken  hebben, 
deelnamen,  behoorde  Tarif,  een  man  van  Joodsche  af- 
komst, uit  den  stam  Simeon.  Toen  de  Charidjieten,  na 
eerst  bijna  altijd  in  't  voordeel  te  zijn  geweest,  eindelijk 
op  hunne  beurt  verslagen  werden  en  zich  verstrooiden, 
begaf  zich  Tarif  ^  naar  het  Berbersche  landschap  Temsna, 
zette  zich  daar  neder  en  werd  als  koning  erkend  door  de 
bevolking,  die  vóór  hare  bekeering  lacchus  of  Bacchus 
schijnt  te  hebben  aangebeden  en  dien  naam  op  Allah 
overbracht.  Hij  zelf  bleef  tot  zijn  dood  Muzelman,  maar 
zijn  zoon  en  opvolger,  Qalih,  deed  é;ich  als  profeet  voor 
en  stelde  een  nieuwen  Koran  op.  Hij  vond  het  evenwel 
niet  geraden,  dien  dadelijk  bekend  te  maken,  maar  liet 
deze    taak  voor  zijne   opvolgers  over  en  begaf  zich  naar 


^   Hij  was  de  eerste,  die  een  inval  in  Spanje  deed,  en  de  stad  Tarifa  draagt 
nog  zijn  naam. 


254  DE    ISLAM    IN    HET    WESTEN. 

'fc  Oosten,  na  aan  zijne  onderdanen  gezegd  te  hebben, 
dat  hij  de  madhi  was  en  als  zoodanig  terug  zou  komen 
zoodra  de  zevende  koning  den  troon  beklommen  had. 

Zijn  zoon  Elias  bleef  uiterlijk  Muzelman,  en  eerst  zijn 
kleinzoon,  Jonas,  die  tegen  het  einde  der  achtste  eeuw 
regeerde ,  waagde  het ,  de  nieuwe  leer  te  verkondigen.  Deze 
was  een  sterk  veranderd  Islamisme.  Alle  profeten,  die 
door  Mohammed  als  zoodanig  erkend  waren,  werden  ook 
door  Qalih  erkend ;  maar  hij  voegde  er  bij ,  dat  hij  zelf 
en  al  zijne  afstammelingen,  die  na  hem  regeeren  zouden, 
ook  profeten  waren.  Het  vasten  werd  in  eene  andere 
maand  verplaatst;  niet  Ramadhan,  maar  Redjeb  werd 
als  de  maand  van  het  vasten  aangewezen ;  daarenboven 
zou  er  nog  in  elke  week  een  vastendag  zijn.  De  gebeden 
werden  verdubbeld;  men  moest  over  dag  vijfmaal  en  ook 
's  nachts  vijfmaal  bidden;  het  "groote  feest",  dat  der 
offeranden,  had  op  een  anderen  dag  en  in  eene  andere 
maand  plaats;  de  wasschingen  en  plechtigheden  bij  het 
gebed  kwamen  gedeeltelijk  met  de  Muzelmansche  overeen, 
gedeeltelijk  werden  zij  opzettelijk  veranderd.  Het  open- 
bare gebed  werd  niet  op  Vrijdag  maar  op  Donderdag, 
's  morgens  vroeg,  verricht.  Een  moëddzin  of  omroeper 
tot  het  gebed  was  er  niet;  men  regelde  zich  naar  het 
gekraai  van  den  haan ; .  daarom  mocht  men  ook ,  behalve 
in  geval  van  hooge  noodzakelijkheid ,  geen  hanen  of  kippen 
slachten  en  geen  eieren  eten.  De  pelgrimstocht  naar 
Mekka  werd  natuurlijk  door  den  groeten  afstand  zelden 
verricht;  maar  was  niet  afgeschaft;  één  koning,  Jonas, 
deed  dien.  Het  getal  van  wettige  vrouwen  was  niet  op 
vier  bepaald,  zooals  Mohammed  gedaan  had;  men  mocht 
zooveel  vrouwen  huwen  als  men  kon  onderhouden  (de 
koning  Jhamed  had  er  vier-en- veertig) ;  daarentegen  was 
de  bijslaap  met  slavinnen,  dien  Mohammed  had  toegestaan, 
verboden,  en  zoo  ook  het  huwelijk  met  nichten  tot  den 
derden  graad.    Men  mocht  verder  met  geene  Muzelmansche 


DE    ISLAM   IN    HET    WESTEN.  255 

vrouwen  huwen,  en  niemand  mocht  zijne  dochter  aan 
een  Muzelman  ten  huwelijk  geven.  De  wetten  waren 
zeer  streng:  wie  gelogen  had  werd  uit  het  land  verbannen; 
de  dief,  wiens  misdaad  bewezen  was,  werd  ter  dood  ge- 
bracht; wie  zich  aan  overspel  had  schuldig  gemaakt,  werd 
gesteenigd. 

De  Koran  van  (^alih  was  in  het  Berbersch  geschreven 
en  bestond  uit  tachtig  Soeras,  die  meestal  den  naam  van 
een  profeet  droegen.  De  eerste  was  die  van  Job,  de 
laatste  die  van  Jonas.  Een  stuk  uit  die  van  Job  is  voor 
ons  in  eene  Arabische  vertaling^ bewaard  gebleven;  men 
leest  daar:  "Zoolang  Mohammed  '  leefde,  wandelden 
zij ,  die  zijne  makkers  geworden  waren ,  op  den  weg 
der  gerechtigheid,  maar  toen  hij  gestorven  was,  werden 
de  menschen  bedorven.  Hij  liegt,  die  zegt  dat  de  waar- 
heid daar  kan  blijven  bestaan,  waar  geen  godsgezant  is." 

Ofschoon  eenige  van  Qalihs  voorschriften  zeer  willekeurig 
waren  en  alleen  kunnen  verklaard  worden  uit  de  zucht 
om  den  nieuwen  godsdienst  zooveel  mogelijk  van  het  Is- 
lamisme te  doen  verschillen,  zoo  straalt  in  andere  de  be- 
doehng  door,  dit  te  wijzigen  naar  de  behoeften  van  het 
onwetende  en  dweepzieke  volk,  waarover  hij  regeerde. 
Hij  wilde  verder  aan  zijne  nakomelingen  de  voortdurende 
heerschappij  over  de  Berbers,  die  steeds  zeer  moeielijk 
te  beteugelen  en  zeer  democratisch  waren,  verzekeren. 
Het  middel  waarvan  hij  zich  bediende  om  dit  doel  te  be- 
reiken, was  uitmuntend  gekozen.  Aan  een  geestelijke, 
en  hoeveel  te  meer  aan  een  heiüge,  aan  een  profeet,  ge- 
hoorzaamt de  bijgeloovige  Berber  bhndelings;  Qahh  maakte 
dus  de  koningen  tot  profeten  en  vestigde  zoo  hunne  macht 
op  den  hechtsten  grondslag.  Waarschijnlijk  meende  hij  ook, 
dat  de  zedelijkheid  onder  de  Berbers  alleen  op  die  wijze  kon 
worden    in    stand    gehouden;   een   heilig  boek  alleen  was 


'   Eigenlijk  Mfunet ,  want  zoo  noemden  de  Berbers  Mohammed. 


256  1)K    ISLAM    JN    TIET    WESTEN. 

daartoe  niet  voldoende,  en  het  allerminst  Mohammeds 
Koran ,  welke,  ofschoon  geschreven  in  eene  voor  de  Berbers 
onverstaanbare  taal,  volgens  de  opvatting  der  orthodoxen, 
toch  niet  vertaald  mocht  worden.  Overigens  had  de  leer 
van  Qalih  een  zeer  wreedaardig  karakter  en  herinnert  in 
dit  opzicht  aan  de  leer  van  de  sekte  der  Charidjieten , 
waartoe  Calih,  zoowel  als  zijn  vader,  oorspronkelijk  behoord 
had.  Wie  die  leer  niet  aannam,  moest  ter  dood  gebracht 
worden.  Men  leest  dan  ook  dat  koning  Jonas  de  inwoners 
van  387  steden  over  de  kling  deed  springen. 

Lang  bleven  de  belijders  van  dezen  godsdienst,  die 
onder  den  naam  van  Beregwata  bekend  zijn,  de  schrik 
hunner  naburen.  In  de  tiende  eeuw  behoefde  de  koning 
zijne  troepen  slechts  bijeen  te  roepen  en  aan  te  kondigen, 
dat  hij  een  veldtocht  ging  ondernemen ,  of  alle  omhggende 
volken  haastten  zich,  hem  geschenken  te  doen  aanbieden; 
en  hij  kon  zijne  troepen  weder  naar  huis  zenden.  Ein- 
delijk, omtrent  het  jaar  1030,  werden  de  Beregwata  door 
een  Berberschen  vorst  overwonnen,  en  gedwongen  het 
Islamisme  op  nieuw  aan  te  nemen.  Zij  kwamen  echter 
weder  in  opstand,  en  eerst  aan  de  Almoraviden  gelukte 
het,  hen  geheel  ten  onder  te  brengen.  Toen  stierf  hun 
geloof  uit,  dat  toch  reeds  geschokt  was  omdat  zij,  onder 
de  regeering  van  hun  zevenden  koning,  te  vergeefs  op 
de  beloofde  terugkomst  van  Qalih  gewacht  hadden. 

Wat  in  Spanje  vooral  onder  de  regeering  der  Omaijaden 
van  Cordova,  de  aandacht  trekt,  is  de  macht  der  geeste- 
lijkheid en  de  onverdraagzaamheid  der  groote  menigte. 
Ten  spijt  der  Arabische  aristocratie,  ten  spijt  der  vorsten, 
waaronder  er  verscheidene  waren,  die  de  wetenschappen 
met  goed  gevolg  beoefenden  en  onbekrompen  genoeg  dachten 
om  aanzienlijke  posten  aan  Christenen  en  Joden  toe  te 
vertrouwen,  waren  de  nog  altijd  talrijke  Christenen  aan 
menige  beleediging  blootgesteld,  welke  het  gepeupel  hun 
aandeed,   —  dat    zelfde  gepeupel  dat  meerendeels  uit  af- 


DE    ISLAM   IN    HET    WESTEN.  257 

stammelingen  van  gewezen  Christenen,  van  renegaten, 
bestond.  Door  de  geestelijkheid  opgestookt,  duldde  het 
volk  ook  de  studie  van  wijsbegeerte  en  sterrenkunde  niet, 
daar  die  wetenschappen  als  vijandinnen  van  den  godsdienst 
beschouwd  werden.  Zij,  die  er  zich  op  toelegden,  durfden 
er  dan  ook  niet  openlijk  voor  uit  komen;  zij  bestudeerden 
ze  in  het  geheim,  en  zij  hadden  goede  redenen  om  voor- 
zichtig te  wezen,  want  werd  het  bekend  dat  iemand  een 
sterrenkundige  of  wijsgeer  was,  dan  werd  hij  door  het 
volk,  voordat  de  vorst  er  iets  van  wist,  gesteenigd  of 
verbrand.  Yoor  eiken  staatsman  was  het  eene  zaak  van 
het  grootste  gewicht,  dat  hij  de  reputatie  had  van  recht- 
zinnig te  zijn.  Bekend  is  de  wijze  waarop  de  beroemde 
Almanzor,  de  eerste  minister  onder  de  regeering  van  den 
onbeduidenden  Hisjam  II,  zich  deze  reputatie  verschafte. 
Hij  werd  voor  een  lauwen  Muzelman  gehouden  en  men 
zeide,  dat  hij  heimelijk  de  philosophie  beoefende.  Die  be- 
schuldiging moest  hij  van  zich  afwenden  en  hij  koos 
daartoe  het  volgende  middel.  De  vorige  Chalief,  Hakam 
II,  een  zeer  geleerd  man,  had  eene  verbazend  groote 
bibliotheek  bijeengebracht,  welke  werken  van  allerlei  soort 
bevatte.  Almanzor  deed  nu  de  voornaamste  godgeleerden 
bij  zich  komen,  bracht  hen  naar  de  bibliotheek,  zeide 
hun  dat  hij  het  plan  had,  de  boeken  te  vernietigen,  die 
over  wijsbegeerte,  sterrenkunde  en  andere  door  den  gods- 
dienst verbodene  wetenschappen  handelden,  en  verzocht 
hen,  deze  zelf  uit  te  zoeken.  Recht  gaarne  volbrachten 
zij  die  taak.  Toen  zij  gereed  waren,  deed  de  minister 
de  afgekeurde  boeken  in  't  vuur  werpen,  en  om  zijn 
ijver  voor  't  geloof  te  toonen,  verbrandde  hij  zelf  er  eenige. 
Op  die  wijze  maakte  hij  zich  bij  't  volk  zeer  bemind, 
en  ook  in  't  vervolg  toonde  hij  zich  de  vijand  der  wijs- 
geeren  en  de  steun  der  Kerk.  Hij  overlaadde  de  god- 
geleerden met  eerbewijzen,  hoorde  hunne  vrome  verma- 
ningen,  hoe  langdradig  soms  ook,  met  onuitputtelijk  ge- 

Islamisme.  \  { 


258  DE    lÖLAM    IN    JIET    WEBTEN. 

duld  aan,  en  schreef  den  Koran  eigenhandig  af.  Welke 
ook  zijne  ware  gevoelens  mogen  geweest  zijn,  hij  was  in 
de  eerste  plaats  staatsman  en  kende  het  volk  waarover 
hij  heerschte. 

Het  begin  der  elfde  eeuw  echter  werd  de  tijd  eener 
groote  verandering,  zoowel  in  de  poUtieke  als  in  de 
religieuse  denkwijze.  De  heerschappij  der  Omaijaden  wan- 
kelde ,  was  op  het  punt  van  te  vallen ;  eene  omwenteling 
in  den  maatschappelijken  toestand  was  op  handen,  en 
ook  de  godsdienst  was  aan  herhaalde  aanvallen  blootge- 
steld. De  maatregelen,  door  Almanzor  nog  kort  geleden 
tegen  de  wijsgeeren  genomen,  hadden  niet  de  vruchten  ge- 
dragen, welke  de  geestelijkheid  er  van  verwacht  had;  de 
vrijdenkers  werden  integendeel  steeds  talrijker.  Er  was 
eene  school  uit  den  boezem  der  geestelijkheid  zelf  ontstaan 
die,  onder  vreemdklinkende  zinnebeelden,  de  oneindigheid 
van  het  heelal  leerde;  die  verder  beweerde,  dat  een  gods- 
dienst wel  door  bedrog  of  geweld  opgedrongen,  maar  nooit 
door  redeneering  bewezen  kan  worden.  Eene  andere  be- 
stond uit  natuurkundigen.  Zij  verklaarde  alleen  dan  aan 
den  godsdienst  te  zullen  gelooven,  wanneer  men  daarvoor 
mathematische  bewijzen  kon  bijbrengen,  en  daar  men 
dit  niet  kon,  zoo  beschouwde  zij  het  Islamisme  als  eene 
dwaasheid.  Eene  derde  school,  die  niet  alleen  uit  Muzel- 
mannen, maar  ook  uit  Christenen  en  Joden  bestond, 
predikte  onverschilligheid  onder  den  naam  van  algemeen  en 
godsdienst,  en  onderscheidde  zich  door  eene  diepe 
verachting  der  dialektiek.  "De  wereld,"  heette  het,  "is 
vol  van  godsdiensten,  sekten  en  wijsgeerige  scholen,  welke 
elkander  haten  en  verfoeien.  Zie  de  Christenen !  De  Melkiet 
kan  den  Nestoriaan  niet  uitstaan,  de  Nestoriaan  heeft 
een  afschuw  van  den  Jacobiet,  en  de  een  verdoemt  den 
ander.  Onder  de  Muzelmannen  verklaart  de  Motaziliet 
dat  allen,  die  niet  denken  zooals  hij,  ongeloovigen  zijn; 
de  Charidjiet  beschouwt  het  als  zijn  plicht,  de  menschen 


DE    ISLAM    IN    HET    WESTEN.  259 

van    eene   andere    sekte   te   dooden,  en  de  orthodoxe  wil 
met    geen    van    beiden  iets  te  maken  hebben.     Onder  de 
Joden   is    't    hetzelfde    geval.     De  .wijsgeeren  verdoemen 
elkander   wat   minder,   maar   zijn   het  met  elkander  niet 
meer   eens.     En   als  men   zich  afvraagt,  welk  onder  dat 
groote  aantal  wijsgeerige  en  godgeleerde  stelsels  de  waar- 
heid  bevat,   dan   moet  men  zeggen  dat  het  een  zoo  goed 
is  als  't  ander.    De  argumenten  van  lederen  kampvechter 
zijn  even  sterk,  of,  als  men  wil,  even  zwak;  het  eenige 
onderscheid    is,   dat  de  een  beter  dan  de  ander  de  wape- 
nen   der    dialektiek   kan    hanteeren.     Wilt  gij   bewijzen? 
Begeef  u  dan  naar  die  samenkomsten,  waar  mannen  van 
verschillende  meeningen  met  elkander  redetwisten.     Wat 
ziet   men    daar?    Dat    degeen,    die    gisteren   overwonnen 
had,    heden    uit    het  veld  wordt  geslagen,  en  dat  in  die 
geleerde    vergaderingen  het  geluk  even  wisselvaUig  is  als 
op  de  ware  slagvelden.   Het  komt  doordien  een  ieder  er  over 
dingen  spreekt,  waarvan  hij  niets  weet  en  niets  weten  kan." 
Eenige    twijfelaars  geloofden   wel  aan  het  bestaan  van 
een    God,    die    alles   geschapen  heeft,  en  aan  de  zending 
van    Mohammed.     "Het    overige,"  zeiden   zij,  "kan  waar 
of  niet   waar   zijn;   wij  willen  het  noch  ontkennen  noch 
beweren;    wij    weten    het   niet,   maar  ons  geweten  staat 
ons  niet  toe,  leerstellingen  aan  te  nemen,  wier  waarheid 
naar  onze  meening  niet  bewezen  is."     Dat  waren  de  ge- 
matigden.    Anderen    namen   slechts  het  bestaan  van  een 
Schepper  aan.     Die   het  verst  gingen,  zeiden  dat  het  be- 
staan van  God,  de  schepping  der  wereld  enz.  niet  bewezen 
waren,    maar    dat    het    tegendeel  evenmin  bewezen  was. 
Eenigen   leerden,    dat   men    althans   den   schijn   van  den 
godsdienst,   waarin  men  geboren  is,  behouden  moet;  an- 
deren,   dat    de   algemeene  godsdienst  het   eenige  noodige 
was,    en    onder    dien    naam   verstonden    zij    de   zedelijke 
grondbeginselen ,  welke  door  eiken  godsdienst  gepredikt  wor- 
den en  met  de  rede  in  overeenstemming  zijn. 


260  DE   ISLAM    IN    HET    WESTEN. 

De  verbrokkeling  van  Spanje  in  verscheidene  kleine 
rijken,  die  op  den  val  der  Omaijaden  volgde,  was  aan 
de  studie  der  wijsbegeerte  zeer  bevorderlijk.  De  meeste 
vorsten  waren  zeer  beschaafd,  beschermden  kunst  en  we- 
tenschap, en  duldden  geen  gewetensdwang.  Een  tijdge- 
noot, welke  zelf  wijsgeer  was,  verklaart  dan  ook,  dat  de 
philosophie  nooit  zoo  ijverig  beoefend  was  als  toen.  Dat 
de  geestelijkheid  dit  met  leede  oogen  aanzag,  laat  zich 
hcht  begrijpen;  zij  haakte  naar  rechtzinniger  beheerschers 
en  op  het  eind  der  elfde  eeuw  werd  haar  wensch  vervuld. 

Er  was  namelijk  in  dien  tusschentijd  eene  groote  ver- 
andering in  Afrika  voorgevallen.  In  de  woestijn,  de  Sa- 
hara, die  de  Arabische  landen  van  het  land  der  negers 
scheidde;  woonde  de  machtige  en  oorlogzuchtige  stam 
Qinhédja,  die  tot  het  Berbersche  ras  behoorde.  Sinds  ge- 
ruimen  tijd  was  het  Islamisme  de  heerschende  godsdienst 
onder  dat  volk,  in  schijn  althans,  want  het  wist  van 
den  godsdienst,  dien  het  heette  te  belijden,  al  zeer  weinig 
af.  Eindelijk,  in  het  jaar  1036,  deed  de  koning  Jahja, 
na  het  bestuur  aan  zijn  zoon  Ibrahim  te  hebben  toever- 
trouwd, eene  reis  naar  het  Oosten,  ten  einde  de  twee 
heilige  steden  te  bezoeken.  Op  zijne  terugreis  hield  hij 
zich  eenigen  tijd  te  Kairawan  op  en  woonde  de  lessen 
van  een  bekenden  leeraar  met  zeer  veel  aandacht  bij.  De 
leeraar  vroeg  hem,  wie  hij  was,  en  toen  hij  daaromtrent 
was  ingelicht,  vroeg  hij  verder,  tot  welke  sekte  zijne 
onderdanen  behoorden.  "Zoo  geleerd  zijn  zij  niet,"  ant- 
woordde de  koning,  "dat  zij  de  eene  sekte  van  de  andere 
zouden  kunnen  onderscheiden."  Weldra  bleek  het,  dat 
de  koning  zelf  niets  van  den  Koran  en  niets  van  de  Over- 
levering wist,  maar  tevens  dat  hij  vurig  wenschte,  in 
de  leer  onderwezen  te  worden,  terwijl  hij  tevens  verze- 
kerde, dat  zijn  volk  hetzelfde  verlangen  koesterde.  Hij 
smeekte  den  leeraar ,  hem  een  zijner  discipelen  als  zendehng 
mede    te   geven.     Aan   dit  verlangen  kon  de  leeraar  niet 


I 


DE    lÖLAM    IN    HET    WESTEN.  261 

voldoen,  want  geen  zijner  leerlingen  gevoelde  er  lust  toe, 
zich  onder  de  barbaren  der  Woestijn  te  wagen.  Met 
groote  moeite  werd  de  gewensctite  zendeling  elders  ge- 
vonden.    Hij  heette  Abdallah  ibn-Jasin. 

In  de  Woestijn  aangekomen ,  bemerkte  Abdallah  weldra, 
dat  alles,  wat  het  volk  van  den  Islam  wist,  in  het  uit- 
spreken der  geloofsbekentenis :  "Er  is  geen  God  dan  God 
en  Mohammed  is  zijn  profeet,"  bestond.  Yan  de  geboden 
wisten  de  menschen  niets  en  tevergeefs  trachtte  hij  hen 
daarin  te  onderrichten;  zij  luisterden  niet  naar  hem.  Hij 
werd  daardoor  zoo  ontmoedigd,  dat  hij  reeds  het  plan 
had  opgevat,  het  ondankbare  werk  te  staken  en  te  be- 
proeven, of  hij  niet  met  beteren  uitslag  het  Islamisme 
onder  de  negers  zou  kunnen  prediken.  Maar  de  koning 
Jahja  bracht  hem  van  dit  voornemen  af.  "Bij  de  kust 
van  mijn  land,"  zeide  hij  tot  hem,  "ligt  een  klein  eiland; 
laat  ons  daarheen  gaan  en  daar  God  dienen  zoolang  wij 
leven."  Abdallah  nam  het  voorstel  aan.  Hij  en  de  koning, 
benevens  zeven  andere  personen,  begaven  zich  naar  het 
eiland  en  bouwden  daar  eene  r  a  b  i  t  a ,  dat  is  een  versterkt 
klooster  met  cellen,  waarin  de  vromen  wonen.  Veel 
werd  er  in  de  Woestijn  over  die  vreemde  handelwijze  van 
den  koning  gesproken;  men  verhaalde  elkander,  dat  hij 
zich  van  de  wereld  had  afgezonderd,  om  op  die  wijze 
aan  het  vuur  der  hel  te  ontsnappen  en  den  hemel  te  ver- 
dienen. Yelen  kwamen  weldra,  of  door  nieuwsgierigheid, 
of  door  berouw  gedreven,  naar  het  eiland,  waar  Abdallah 
hen  onderrichtte.  Spoedig  had  hij  een  duizendtal  leer- 
lingen, die  tot  de  aanzienlijksten  van  den  stam  behoorden , 
bijeen,  en  gaf  hun  den  naam  van  Al-Morabitoen, 
d.  i.  die  in  de  rabita  wonen,  een  woord  waarvan  de 
Spaansche  Christenen  Almoraviden  gemaakt  hebben.  Het 
getal  aanhangers  nam  steeds  toe;  maar  de  pogingen  om 
de  overigen  te  bekeeren  bleven  vruchteloos,  totdat  Ab- 
dallah  den   heiligen  oorlog  verkondigde.     Met  groot  geluk 


262  DE    ISLAM    IN    HET    WESTEN. 

werd  deze  gevoerd  en  met  geweld  werden  de  Berbers  tot 
de  inachtneming  der  godsdienstplichten  gedwongen.  Zon- 
derhng  was  de  doop,  de  zuivering,  die  de  bekeerden 
zich  moesten  laten  welgevallen:  ieder  hunner  ontving 
honderd  zweepslagen.  Binnen  korten  tijd  was  de  geheele 
Sahara,  niet  alleen  onderworpen,  maar  met  dweepzieken 
ijver  bezield.  De  eigenlijke  heerscher  was  de  geestelijke 
leidsman  Abdallah;  deze  was  het,  die  de  koningen  aan- 
stelde en  hun  van  tijd  tot  tijd,  als  zij  iets  gedaan  had- 
den dat  hem  mishaagde,  het  noodige  aantal  zweepslagen 
toediende. 

De  Almoraviden  traden  nu  veroverend  op.  Als  een  stort- 
vloed overstroomden  zij  het  land,  dat  tegenwoordig  het 
keizerrijk  Marocco  heet,  en  brachten  de  Beregwata  ten 
onder.  Daar  zij  uiterst  mild  waren  omtrent  de  godge- 
leerden en  zich  zeer  stipt  aan  de  geboden  van  het  Isla- 
misme hielden,  zoodat  zij  b.  v.  geene  andere  belastingen 
vorderden  dan  de  door  den  godsdienst  voorgeschrevene , 
zoo  hadden  zij  overal  waar  zij  kwamen,  de  geestelijkheid 
en  de  lagere  volksklassen,  die  door  tyrannieke  regeeringen 
uitgezogen  werden,  voor  zich. 

Abdallah  was  in  den  oorlog  tegen  de  Beregwata  ge- 
sneuveld. Op  zijn  graf  werd  eene  moskee  gebouwd ;  men 
verhaalde  elkander  wonderen  welke  hij  verricht  zou  hebben, 
en  hij  werd  voor  de  Almoraviden  een  Heihge,  ofschoon 
hij  de  Wet  niet  altijd  stipt  had  in  acht  genomen,  want 
hij  was  gewoon,  zich  een  derde  van  de  belastingen  en 
van  ■  den  buit  toe  te  eigenen ,  terwijl  de  Wet  aan  den 
vorst  slechts  een  vijfde  van  den  buit  toekent.  Maar  hij 
was  dan  ook  geen  vorst,  en  beweerde  dat  hetgeen  hij 
deed  aan  een  geestelijke  geoorloofd  was.  In  andere  op- 
zichten hield  hij  zich  aan  de  Wet.  Zoo  had  hij  zich  zeer 
geërgerd,  toen  hij  bij  zijne  komst  in  de  Woestijn  zag, 
dat  de  mannen  meer  dan  vier  vrouwen,  soms  wel  tien, 
hadden.     Met    kracht    had   hij    zich   daartegen   verzet  en 


UE    ISLAM    IN    HET    WESTEN.  263 

juist  hierin  schijnt  de  hoofdreden  van  den  tegenstand  ge- 
zocht te  moeten  worden,  dien  hij  aanvankelijk  ondervond. 
Hij  zelf  nu  had  nooit  meer  dan  vier  vrouwen.  Wel  was 
hij  gewoon,  ze  op  het  einde  van  elke  maand  te  verstoeten 
en  dan  vier  andere  te  nemen,  maar  dat  was  geoorloofd, 
en  al  vond  men  het  wat  vreemd,  niemand  had  het  recht 
hem  daarover  te  berispen. 

Na  onder  het  bestuur  van  zulk  een  heilige  te  hebben 
gestaan,  kwamen  de  Almoraviden  onder  het  bestuur  eener 
vrouw.  Bij  de  Arabieren  zou  zoo  iets  vreemd  klinken, 
maar  bij  de  Berbers  is  het  anders.  Onder  hen  zijn  de 
vrouwen  veel  vrijer  dan  onder  de  Arabieren;  zij  genieten 
veel  meer  achting,  hebben  veel  meer  invloed,  en  alle 
groote  bewegingen  der  Berbers  zijn  of  door  geestelijken, 
of  door  vrouwen  bewerkt.  Degene,  die  nu  over  hen 
heerschte,  was  Zainab,  de  dochter  van  een  koopman  en 
de  gemalin  van  den  koning  Aboe-Bekr  ibn-Omar.  Zij  was 
eene  verstandige,  schrandere  vrouw,  die  voor  eene  toove- 
nares  of  wonderdoenster  doorging.  Onder  haar  bestuur  — 
want  zij  regeerde  en  niet  haar  man  —  werden  de  verove- 
ringen voortgezet,  totdat  er  in  de  Sahara  zelf  onlusten 
uitbraken,  welke  daar  de  tegenwoordigheid  van  den  koning 
noodzakelijk  maakten.  Zainab  evenwel,  die  nooit  in  zulk 
een  barbaarsch  land  gewoond  had,  gevoelde  geen  lust, 
haren  man  te  vergezellen,  en  de  koning  zelf  begreep, 
dat  hij  zoo  iets  van  zijne  aan  gemak  en  weelde  gewende 
gemaUn  niet  vergen  mocht.  Daarenboven  moest  Zainab, 
daar  de  Almoraviden  zeer  aan  haar  gehecht  waren,  wel 
aan  hun  hoofd  blijven.  De  zaak  werd  derhalve  op  deze 
wijze  geschikt:  de  koning  scheidde  zich  van  Zainab  en 
deed  haar  als  gemalin  over  aan  zijn  neef,  Joesof  ibn-Tes- 
joefin,  aan  wien  hij  tevens  het  bestuur  over  de  Almora- 
viden toevertrouwde. 

Zainab  bleef  dus  even  machtig,  want  ook  haar  nieuwe 
man    liet   zich    volkomen    door  haar  beheerschen.     Toen 


20-1:  1)K    ISLAM    IN    \IV/V    WE8TEN. 

echter  de  koning  na  de  rust  in  de  Sahara  hersteld  en 
de  aanvallen  der  negers  afgeslagen  te  hebben  terug  kwam 
met  het  bepaalde  plan,  zijn  neef,  op  wiens  macht  hij 
naijverig  geworden  was,  af  te  zetten  en  een  ander  in  zijne 
plaats  te  benoemen,  kon  Zainab  daarin  niet  berusten. 
Zij  spoorde  haar  nieuwen  man  aan,  zijn  oom  stoutmoedig 
het  hoofd  te  bieden,  maar  hem  tevens  met  prachtige 
geschenken  te  overladen.  Joesof  deed  dit.  Hij  reed  zijn 
oom  tegemoet,  steeg  niet  van  zijn  paard  af  toen  hij  hem 
zag,  en  groette  hem  zeer  koel.  "Waarom,"  vroeg  hem 
zijn  oom,  "hebt  gij  zulk  een  ontzettend  groot  aantal 
troepen  medegebracht?"  —  "Om  mijne  tegenstanders  te 
vermorzelen,"  was  't  antwoord.  De  koning  begreep,  dat 
zijn  neef  zich  niet  zou  laten  afzetten;  hij  nam  de  rijke 
geschenken  aan,  gaf  Joesof  eenige  stichtelijke  vermaningen 
en  keerde  toen  naar  de  Sahara  terug,  waar  hij  in  een 
oorlog  tegen  de  negers  sneuvelde. 

Weldra  strekte  zich  het  rijk  van  Joesof,  wiens  gemalin 
intusschen  overleden  was,  van  den  Senegal  tot  aan  Algiers 
uit,  en  hij  werd  nu  door  de  Spaansche  vorsten,  die  aan 
den  koning  van  Kastilië,  Alfonsus  YI,  niet  langer  tegenstand 
konden  bieden,  uitgenoodigd ,  hen  te  hulp  te  komen.  Hij 
voldeed  aan  hun  verlangen  en  bracht  in  den  slag  van  Zal- 
laca  (niet  ver  van  Badajoz)  aan  de  Kastieljanen  eene  groote 
nederlaag  toe  (1086).  Daarop  keerde  hij  naar  Afrika  terug ; 
maar  vier  jaren  later,  toen  de  Kastieljanen  opnieuw  de 
Muzelmannen  in  't  nauw  brachten,  werd  hij  ten  tweede- 
male  uitgenoodigd,  hun  hulp  te  verleenen.  Ditmaal  richtte 
hij  niet  veel  tegen  de  vijanden  uit,  maar  des  te  meer 
tegen  de  Muzelmansche  vorsten,  want  hij  verlangde  naar 
het  bezit  van  Spanje.  Op  de  lagere  volksklassen,  die  in 
hem,  den  vromen  man,  den  uitverkorene  des  Hoeren 
zagen,  kon  hij  rekenen,  en  nog  meer  op  de  geestelijkheid. 
Zij  was  het  dan  ook,  die  hem  van  zijn  eed  ontbond, 
want  eer  hij   in  Spanje  kwam,  had  hij  moeten  zweren, 


DE   ISLAM   IN    HET    WESTEN.  265 

dat  hij  geene  pogingen  zou  aanwenden  om  de  Muzelman sche 
vorsten  van  hunne  staten  te  berooven.  In  een  fetwa 
verklaarden  de  geestelijken,  dat  de  Andalusische  vorsten 
wellustelingen  en  goddeloozen  waren ;  dat  zij ,  door  hun 
slecht  voorbeeld,  de  volken  bedorven  en  voor  de  heihgste 
zaken  onverschillig  hadden  gemaakt,  zooals  bleek  uit  den 
weinigen  ijver  dien  men  toonde  om  de  openbare  gods- 
dienstoefening bij  te  wonen;  dat  zij  onwettige  belastingen 
hadden  geheven,  en  deze,  ofschoon  door  Joesof  aange- 
maand ze  af  te  schaffen ,  toch  behouden  hadden ;  dat  zij , 
om  de  maat  hunner  misdaden  vol  te  maken,  onlangs  een 
verbond  gesloten  hadden  met  den  koning  van  Kastihë, 
den  ergsten  vijand  van  het  ware  geloof;  *  dat  zij  zich 
derhalve  onwaardig  hadden  gemaakt,  nog  langer  over 
Muzelmannen  te  regeeren;  dat  Joesof  ontslagen  was  van 
alle  verbintenissen ,  welke  hij  met  hen  mocht  hebben  aange- 
gaan, en  dat  het  niet  alleen  zijn  recht,  maar  zijn  phcht 
was,  hen  zonder  uitstel  te  onttronen.  ''Wij  nemen," 
zoo  eindigde  dit  stuk,  "voor  God  de  verantwoordelijkheid 
voor  deze  akte  op  ons.  Verkeeren  wij  in  dwaling,  dan 
willen  wij  in  het  volgende  leven  de  straf  voor  onze  handel- 
wijze ondergaan,  en  wij  verklaren  dat  gij,  emier  der 
Muzelmannen,  er  niet  verantwoordelijk  voor  zijt;  maar 
wij  zijn  vast  overtuigd  dat  de  Andalusische  vorsten,  als 
gij  hen  laat  begaan,  ons  land  aan  de  ongeloovigen  zullen 
overleveren,  en  heeft  dat  plaats,  dan  zulfc  gij  aan  God 
rekenschap  moeten  geven  van  uwe  werkeloosheid." 

Om  aan  dezen  fetwa  nog  meer  gezag  bij  te  zetten, 
deed  Joesof  dien  door  zijne  Afrikaansche  geestelijken  goed- 
keuren, en  vervolgens  aan  de  beroemdste  leeraars  van 
Egypte  en  Azië  zenden.  Ofschoon  van  de  zaken  van  't  Westen 
niets  wetende,  waren  die  godgeleerden  toch  zoo  ingenomen 
met  het  denkbeeld ,  dat  er  ergens  een  land  was ,  waar  de 


^   Door  Joesof  bedreigd ,  hadden  de  Andalusische  vorsten  dit  inderdaad  gedaan. 


266  DE    ISLAM    IN    HET    WESTEN. 

geestelijken  over  de  tronen  beschikten,  dat  zij  niet  aar- 
zelden te  verklaren,  dat  zij  zich  met  het  besluit  der 
Andalusische  godgeleerden  volkomen  vereenigden. 

Een  voor  een  veerden  nu  de  iVndalusische  vorsten  ont- 
troond, naar  de  Afrikaansche  v^oestijnen  verbannen,  of 
wreedaardig  vermoord,  en  weldra  regeerde  de  koning  van 
Marocco  (Joesof  zelf  had  die  stad  doen  bouwen  en  haar 
tot  zijne  residentie  gemaakt)  over  het  geheele  Muzel- 
mansche  Spanje.  De  omwenteling  was  door  de  geeste- 
lijkheid bewerkt  en  deze  had  geen  reden  om  berouw  te 
gevoelen  over  't  geen  zij  gedaan  had.  Men  moet  op- 
klimmen tot  den  tijd  der  Westgothen  om  een  tweede 
voorbeeld  van  eene  geestelijkheid  te  vinden,  zoo  machtig 
als  de  Muzelman sche  het  onder  de  heerschappij  der  Al- 
moraviden  was.  De  vorsten ,  vooral  Joesofs  zoon  en  op- 
volger All,  die  zijn  geheele  leven  door  weinig  anders  deed 
dan  bidden  en  vasten,  overlaadden  de  godgeleerden  met 
eerbewijzen  en  deden  niets  dan  hetgeen  door  hen  goed- 
gekeurd was.  Door  de  godgeleerden  werd  de  Staat  be- 
stuurd; zij  waren  het,  die  over  al  de  posten  beschikten, 
en  zij  maakten  van  de  gelegenheid  gebruik  om  ontzettende 
rijkdommen  op  een  te  stapelen,  zoodat  een  onvoorzichtige 
dichter  spreken  kon  van  "die  huichelaars,  die  wolven, 
die  in  de  duisternis  rondsluipen  en  op  eene,  o  zoo  vrome 
wijze,  alle  aardsche  goederen  verslinden."  Bekrompener 
en  onverdraagzamer  menschen  dan  zij  waren,  kan  men 
zich  overigens  nauwelijks  voorstellen.  In  de  studie  van 
den  Koran  en  van  de  Overlevering,  de  grondslagen  der 
oude  orthodoxie,  waren  deze  nieuwe  orthodoxen  eigenlijk 
weinig  ervaren ;  zij  stonden  weder  een  trap  lager ;  wat 
zij  alleen  goed  kenden ,  waren  de  geschriften  der  leerlingen 
van  Malik,  maar  daaraan  kenden  zij  dan  ook  een  onfeil- 
baar gezag  toe.  Hunne  theologie  was,  stipt  genomen, 
niets  anders  dan  haarfijne  kennis  van  het  kanonieke  recht, 
en    wie    in   den  godsdienst  dan  toch  nog  iets  meer  zocht 


DE    ISLAM   IN    HET    WESTEN.  267 

dan  dat,  werd  verketterd.  Zoo  veroorzaakte  het  boek, 
dat  Gazzali  in  het  Oosten  onder  den  titel  van  "Herleving 
der  godsdienstwetenschappen"  had  uitgegeven,  heel  veel 
opspraak  in  Andalusië.  Niet  dat  het  een  kettersch  boek 
was,  maar  Gazzali  gispte  krachtig  de  godgeleerden  van 
zijn  tijd,  die  zich  louter  met  rechtskwestiën  bezig  hielden ; 
hij  wilde  den  godsdienst  meer  tot  eene  zaak  van  het  hart 
maken.  Daardoor  had  hij  juist  de  Andalusische  godge- 
leerden in  hun  zwak  aangetast;  zij  waren  dan  ook  diep 
verontwaardigd.  De  kadhï  van  Cordova  verklaarde  dat  allen, 
die  Gazzali' s  boek  gelezen  hadden,  ongeloovigen  en  verdoem- 
den waren,  en  stelde  een  fetwa  op,  waarin  hij  verordende, 
dat  al  de  exemplai'en  verbrand  moesten  worden.  Die  fetwa 
werd  door  de  godgeleerden  van  Cordova  onderteekend  en 
door  den  koning  Ali  goedgekeurd.  In  alle  steden  van 
't  Rijk  werd  derhalve  het  boek  verbrand,  en  men  verbood 
een  ieder,  onder  bedreiging  van  doodstraf  en  verbeurdver- 
klaring van  goederen,  daarvan  een  exemplaar  te  bezitten. 

Yoor  de  Joden  en  Christenen  was  het  ook  een  ramp- 
zahge  tijd.  De  laats  ten  waren  toen  nog  alleen  in  de 
provincie  Granada  talrijk.  Eene  oude  en  schoone  kerk, 
welke  zij  bezaten,  werd,  volgens  een  fetwa  der  Muzelmansche 
geestelijkheid,  afgebroken,  en  zij  werden  zoo  op  alle  wijzen 
geplaagd ,  dat  zij  eindelijk  den  koning  van  Aragon  te  hulp 
riepen.  Maar  de  tocht  door  dezen  naar  Andalusië  onder- 
nomen miste  den  gewenschten  uitslag,  en  de  Christenen 
werden  nu  streng  gestraft;  de  meeste  werden  naar  Afrika 
getransporteerd,  waar  men  hun,  in  de  omstreken  van 
Salé  en  Miquenes ,  woonplaatsen  aanwees.  Elf  jaren  later 
werd  dezelfde  maatregel  herhaald,  zoodat  er  in  Andalusië 
weinig  Christenen  overbleven. 

Het  bestuur  der  Almoraviden,  dat  in  den  beginne  niet 
slecht  was,  werd  spoedig  allerellendigst.  De  vrome 
Berbers,  vroeger  aan  de  eenvoudige  levenswijze  der  Woes- 
tijn gewend,  werden  weldra  door  den  rijkdom  en  de  weelde 


268  DE    ISLAM    IN    HET    WESTEN. 

van  het  schoone  Spanje  bedorven,  zonder  beschaafder  te 
worden,  want  zij  namen  van  de  Andalusische  beschaving 
alleen  den  slechten  kant  over.  Spanje  werd  door  hen  als 
een  veroverd  land  behandeld,  en  de  regeering  was  te 
machteloos  om  daartegen  iets  te  kunnen  doen.  De  geeste- 
lijkheid had  de  macht  met  de  vrouwen  der  hooge  amb- 
tenaren moeten  deelen,  die,  alleen  op  winstbejag  bedacht, 
hare  bescherming  zelfs  aan  struikroovers  verleenden,  mits 
zij  er  voor  betaald  werden.  Lang  bestond  dan  ook  dat 
Rijk  niet,  en  het  viel  door  dezelfde  middelen  waardoor 
het  ontstaan  was.  Door  een  hervormer  gesticht,  werd 
het  door  een  anderen  hervormer  omvergeworpen. 

De  nieuwe  hervormer,  Mohammed  ibn-Toemert,  stond, 
uit  een  zedelijk  oogpunt  beschouwd,  niet  hooger  dan  de 
vroegere,  maar  overtrof  hem  in  kennis.  Hij  behoorde 
tot  den  Berberschen  stam  Maqmoeda,  dat  is  tot  de  woeste 
bewoners  van  het  Maroccaansche  Atlasgebergte,  die  zich 
steeds  door  hunne  macht  en  dapperheid  hadden  onder, 
scheiden  en  die  ook  aan  de  Almoraviden  zulk  een  hard- 
nekkigen  tegenstand  hadden  geboden,  dat  Joesof  juist  om 
die  reden  de  stad  Marocco  in  de  nabijheid  van  hun  land 
gesticht  had,  teneinde  hunne  kracht  door  gedurig  her- 
haalde aanvallen  te  breken. 

Yan  zijne  vroegste  jeugd  af  was  de  studie  van  den 
Koran  Mohammeds  liefste  bezigheid;  gedurig  was  hij  in 
de  moskee,  en  men  gaf  hem  den  bijnaam  van  verlichter 
wegens  het  groot  aantal  kaarsen,  dat  hij  daar  brandde.  * 
Jongeling  geworden,  deed  hij  de  bedevaart  naar  Mekka,  en 
begaf  zich  vervolgens  naar  Bagdad.  Hier  legde  hij  zich  onder 
beroemde  leeraars,  die  tot  de  wijsgeerig-orthodoxe  school 
van  al-Asjari"-^    behoorden,   allerijverigst  toe  op  de  studie 


»   Ook    thans    is    het    nog    de    gewoonte    in    Noord- Afrika,    kaarsen  voor  de 
heiligen  te  branden. 
=»  Zie  bl.  182. 


DE    ISLAM    IN    HET    WESTEN.  269 

der  theologie,  minder  evenwel  uit  liefde  tot  de  weten- 
schap dan  uit  eerzucht,  want  het  denkbeeld  om  als  her- 
vormer op  te  treden  en  een  nieuw  rijk  te  stichten,  schijnt 
reeds  vroeg  bij  hem  te  zijn  opgekomen. 

Naar  Afrika  teruggekeerd  zijnde  begon  hij  dadelijk  de 
taak  te  vervullen,  welke  hij  zich  zelf  had  opgelegd.  Zij 
was  tweeledig :  vooreerst  predikte  hij  verbetering  der  zeden 
en  ging  dus  alles  streng  te  keer,  wat  met  de  Wet  in 
strijd  was;  in  de  tweede  plaats  wilde  hij  aan  het  stelsel 
van  al-Asjari,  dat  hij  zelf  aangenomen  had,  ingang  ver- 
schaffen. Tot  dien  tijd  beschouwde  men  dit  in  het  ach- 
terlijke Westen  als  eene  ketterij.  Zoo  oordeelde  men  daar 
ook  over  de  allegorische  verklaring  van  enkele  aanstoote- 
lijke  (vooral  anthropomorphische)  plaatsen  in  den  Koran 
en  in  de  Overlevering,  welke  door  Mohammed  op  het  voor- 
beeld der  Asjarieten  geleerd  werd.  Yerder  behoorde  ook 
de  ontkenning  van  de  eigenschappen  der  godheid  tot  Mo- 
hammeds  systeem,  hetwelk  in  dit  opzicht  van  dat  der  Asja- 
rieten afweek  en  mét  dat  der  Motazilieten  overeenstemde. 

De  hervormer  vond,  zooals  te  voorzien  was,  bijna 
overal  waar  hij  zich  vertoonde,  groeten  tegenstand.  Te 
Bougie,  waar  hij  de  wijnkruiken  en  de  muziekinstrumenten 
stuk  sloeg,  werd  hij  door  het  volk  weggejaagd.  Te 
Tlemsen  daarentegen  had  het  volk  den  vromen  man ,  die 
in  welsprekendheid  en  geleerdheid  in  dat  land  zijns  ge- 
lijken niet  had,  als  een  heilige  vereerd.  Eens  dat  hij  daar 
vertoefde  in  eene,  moskee  buiten  de  poort,  miste  hij  op 
zekeren  nacht  een  man,  met  wien  hij  kennis  gemaakt  had. 
Hij  vroeg  waar  deze  was  en  kreeg  tot  antwoord,  dat 
men  hem  gevangen  had  gezet.  Dadelijk  begaf  hij  zich 
naar  de  stad,  klopte  aan  de  poort  en  verlangde  binnen 
gelaten  te  worden.  Het  was  geheel  ongewoon  dat  de 
poort  's  nachts  geopend  werd  en  voor  niemand  anders  zou 
men  het  gedaan  hebben ;  maar  Mohammed  was  zoo  ge- 
ëerd, dat  de  wachters  niet  aarzelden,  voor  hem  eene  uit- 


270  DE    lÖLAM    IN    HET    WESTEN. 

zondering  te  maken.    In  de  stad  gekomen,  ging  hij  regel- 
recht  naar    de    gevangenis.      De    cipiers   en    de    soldaten 
snelden    hem    tegemoet;    zij    verdrongen    elkander  om  de 
eer    te   hebben,    eene    slip  van  zijn  kleed  aan  te  raken. 
Hij    riep    zijn   bekende,    den    gevangene,    bij    zijn    naam. 
"Hier   ben    ik,"    antwoordde    de   ander.      "Ga   dan    naar 
buiten,"    zeide   Mohammed,    "gij  zijt  vrij."     En  de  ander 
verliet  de  gevangenis,  terwijl  de  cipiers  hem  stonden  aan 
te   staren  "alsof  zij  met  kokend  water  overgoten  waren." 
En  zoo  gaf  Mohammed  ook  bij  andere  gelegenheden  be- 
wijzen van  de  verbazende  macht,  welke  hij  over  de  menigte 
bezat.     Yoor   de  vorsten   was  hij  ook  niet  bevreesd.     Op 
een    vrijdag   gaf  hij  in  de  moskee  van  Marocco,  ten  aan- 
hoore   van   't  geheele  volk,   eene  duchtige  vermaning  aan 
All ,    den    vorst    der    Almoraviden.      Een   andermaal  ont- 
moette hij  diens  zuster.  Soera,  op  straat.     Zij  was  onge- 
sluierd;   het   gebruik  van   sluiers  bestond  bij  de  Almora- 
vidische    vrouwen    niet,   zooals   het   ook   nog   bij  de  Ber- 
bersche    vrouwen    niet    bestaat;    maar   de   Koran   schrijft 
het  uitdrukkelijk  voor;  daarom  berispte  dan  ook  Mohammed 
de    prinses    scherp.     Toen    zij    dit  ongepast    vond,  begon 
hij,   door  zijne  leerlingen  bijgestaan,  het  dier,  waarop  zij 
reed,   zoo   hard   te  slaan,  dat  het  wild  werd  en  zijne  be- 
rijdster    op    den    grond    wierp.     Met    tranen   in  de  oogen 
ijlde  zij   naar  haren  broeder  en  klaagde  hevig  over  de  be- 
leediging,  welke  zij  had  moeten  ondergaan.   De  vrome  en 
zwakke  Ali  waagde  het  evenwel  niet,  den  hervormer  om 
die  reden   te  straffen.     Hij  dwong  hem  alleen,  voor  eene 
vergadering  van  godgeleerden  te  verschijnen,  die  de  recht- 
zinnigheid zijner  leer  moesten  onderzoeken.     Het  dispuut 
had   plaats,    maar  viel   ten  nadeele  der  godgeleerden  uit, 
die  tegen  zulk  een  geoefenden  dialecticus  niet  waren  opge- 
wassen.   Zij  trachtten  nu  wel,  den  vorst  te  overreden,  zich 
op  de  eenvoudigste  wijze  van  dien  lastigen  man  te  ontslaan; 
maar  Ali  was  te  braaf  om  zulk  een  raad  op  te  volgen. 


DE   ISLAM   IN    HET    WESTEN.  271 

Na   vele   lotgevallen    keerde   Mohammed  eindelijk  naar 
zijne  stamgenooten ,   de  Magmoeda,  terug  (1121),  bouwde 
onder  hen  eene  rabita  '   en  was  weldra  door  een  groot 
aantal   leerlingen   omringd.     Yoor  hen  stelde  hij,  in  zijne 
moedertaal,  het  Berbersch,  boeken  over  zijne  leer  op,  en 
nu  begon  het  merkwaardigste  tijdvak  van  zijn  leven,  dat- 
gene waarin  hij  zijne  eerzuchtige  plannen  verwezenlijkte. 
Hij    ging   evenwel   voorzichtig   te    werk:   in  den  beginne 
bepaalde  hij  er  zich  toe ,  verbetering  van  zeden  te  prediken. 
Men    mocht    de   menschen    niet    dwingen ,    zeide    hij ,   en 
bloed    mocht    er   niet    vergoten    worden.     Naarmate    zijn 
invloed   toenam,  ging  hij  verder.     Hij  sprak  veel  over  de 
overleveringen    omtrent    den    Mahdi,    verkondigende    dat 
diens  komst  op  handen  was.     Eindelijk  zeide  hij ,  dat  hij 
zelf  de    zondelooze   Mahdi   was   en   dat  hij  van  Ah,  den 
schoonzoon    van    den    Profeet,    afstamde.      Men    geloofde 
hem,    zwoer   hem   getrouwheid;  door  zijne  schranderheid 
en  door  zijne  voorspellingen  (die  meestal  uitkwamen)  kreeg 
hij    zulk    eene    heerschappij    over   dat  onbeschaafde  volk, 
dat   men    hem    blindelings  zou   gehoorzaamd   hebben,    al 
had  hij  ook,  zegt  men,  aan  een  der  zijnen  bevel  gegeven, 
zijn   vader,  zijn  broeder  of  zijn  zoon  te  vermoorden.     Al- 
leen door  zich  als  een  heilige  voor  te  doen,  kon  hij  even- 
wel zijn  invloed  staande  houden.   Daarom  leefde  hij  hoogst 
eenvoudig  en   armoedig,  droeg  steeds  een  ouden  gelapten 
mantel  en   raakte  nooit  eene  vrouw  aan.     Toch  zou  men 
zich   vergissen  als   men   hem  voor  een  dweper  hield;  hij 
was  veeleer  een  doortrapte  bedrieger  en  nam  niet  zelden 
tot   de  laagste   middelen   zijne  toevlucht  om  zijn  doel  te 
bereiken.     Eens   b.   v. ,   toen  hij  met  de  zijnen  in  het  ge- 
bergte door  de  Almoraviden  opgesloten  was,  ontstond  er 
een  groot  gebrek  aan  levensmiddelen,  zoodat  vele  aanzien- 


'   Zie  bladz.  261. 


272  DE    ISLAM    IN    HET    WESTEN. 

lijken  naar  eene  schikking  met  de  vijanden  verlangden. 
Om  dit  te  beletten  en  om  zich  tegelijkertijd  van  die  aan- 
zienlijken te  ontslaan,  handelde  hij  aldus:  Onder  zijne ver- 
trouweüngen  behoorde  een  zekere  Aboe-Abdallah,  die  onder 
zijne  leiding  heimelijk  de  theologie  en  de  rechtsgeleerdheid 
bestudeerd  had,  maar  die  zich  in  't  openbaar  als  een 
krankzinnige  voordeed.  Na  alles  met  hem  afgesproken  te 
hebben,  begaf  zich  Mohammed  eens  naar  de  moskee  en 
vond  daar  een  net  gekleed  man,  die  hem  vroeg  wie  hij 
was.  "Ik  ben  Aboe-Abdallah  van  den  berg  Wansjerisj ," 
antwoordde  de  ander.  Daarop  wendde  Mohammed  zich 
tot  het  volk  en  zeide:  "Hier  is  iemand  die  beweert,  dat 
hij  Aboe-Abdallah  van  den  berg  Wansjerisj  is;  onderzoekt 
of  hij  de  waarheid  spreekt."  Het  volk  overtuigde  zich 
weldra,  dat  die  man  inderdaad  Aboe-Abdallah  was,  maar 
was  tevens  zeer  verbaasd  dat  iemand,  die  als  krankzinnig 
bekend  en  gewoonlijk  zeer  haveloos  gekleed  was,  er  thans 
zoo  geheel  anders  uitzag.  Mohammed  hield  zich  alsof 
ook  hij  zeer  verwonderd  was  en  vroeg  aan  Aboe-Abdallah 
wat  er  met  hem  was  voorgevallen.  "Dezen  nacht,"  ant- 
woordde de  ander,  "is  een  engel  uit  den  hemel  nederge- 
daald ;  hij  heeft  mij  het  hart  gewasschen  ^  en  mij  den 
Koran ,  de  Overleveringen ,  de  Mowatta  ^  en  andere  boeken 
doen  kennen."  Mohammed  stelde  hem  nu  eenige  vragen 
over  theologie  en  rechtsgeleerdheid ,  die  hij  met  volkomene 
juistheid  beantwoordde.  Het  volk  twijfelde  geen  oogen- 
blik  of  er  was  een  groot  wonder  geschied,  en  toen  de 
gemoederen  op  die  wijze  waren  voorbereid,,  zeide  Aboe- 
Abdallah:  "De  hooge  God  heeft  mij  een  licht  verleend, 
waardoor  ik  diegenen,  die  in  den  hemel  zullen  komen, 
van  diegenen,  die  verdoemd  zullen  zijn ,  kan  onderscheiden. 
Hij    beveelt    u,    de   laatsten   te  doen   sterven,  en  om  de 


'   Zooals  ook  liet  liart  van  deu  Profeet  gereinigd  was. 
*  Een  werk  van  Malik. 


DE    ISLAM    IN    HET    WESTEN.  273 

waarheid  mijner  woorden  te  bewijzen,  heeft  hij  verschei- 
dene engelen  in  den  put,  die  niet  ver  van  hier  verwij- 
derd is,  doen  nederdalen;  zij  zullen  getuigen,  dat  gij 
u  op  mij  kunt  verlaten."  Allen  begaven  zich  oogenblik- 
kelijk  naar  den  put.  Mohammed  deed  een  gebed  en 
zeide  toen:  "Engelen  Gods!  Spreekt  Aboe-Abdallah  van 
Wansjerisj  de  waarheid?"  —  "Ja,  hij  spreekt  de  waar- 
heid," riepen  verscheidene  stemmen  uit  de  diepte;  — 
want  Mohammed  had  aan  eenige  zijner  vertrouwelingen 
bevel  gegeven,  zich  in  dien  drogen  put  te  verbergen,  en 
zij  wisten  natuurlijk  wat  zij  zeggen  moesten.  Dit  tweede 
wonder  maakte  op  het  volk,  zoo  mogelijk,  nog  meer 
indruk  dan  het  eerste ,  en  nu  zeide  Mohammed :  "Deze 
put  is  rein  en  heilig,  want  de  engelen  zijn  er  in  neder- 
gedaald; daarom  zou  het  goed  zijn,  als  wij  hem  toe- 
wierpen, opdat  hij  naderhand  niet  door  vuilnis  bezoedeld 
worde."  Een  ieder  beijverde  zich  dadelijk,  er  steenen  en 
zand  in  te  werpen;  —  de  ongelukkigen,  die  voor  engelen 
hadden  gespeeld,  werden  de  slachtoffers;  zij  werden  levend 
begraven;  maar  Mohammed  had  op  die  wijze  menschen 
uit  den  weg  geruimd ,  die  in  't  vervolg  zijn  bedrog 
aan  't  hcht  hadden  kunnen  brengen.  En  nu  kon  hij 
zijn  voornemen  volvoeren.  Hij  deed  afkondigen,  dat  al 
de  bewoners  van  't  gebergte  op  een  bepaalden  dag  bij 
den  put  bijeen  moesten  komen.  Zij  kwamen.  Toen  plaat- 
ste Aboe-Abdallah  eenigen  aan  zijne  linker-,  anderen 
aan  zijne  rechterhand,  wees  plotseling  op  de  eersten, 
die  geen  kwaad  vermoedden,  en  zeide:  "Ziedaar  de  ver- 
doemden!" De  uitverkorenen  vielen  dadelijk  op  hen  aan 
en  stortten  hen  in  een  afgrond.  Het  waren  zeven  dui- 
zend personen;  men  noemde  dien  dag  den  dag  der 
schifting. 

Maar  hoe  verfoeielijk  de  middelen  ook  waren,  Moham- 
med slaagde  volkomen.  Hij  zelf  beleefde  de  groote  ver- 
overingen   zijner    volgelingen    niet,    die   zich   Almohaden 

Islamisme.  1  o 


^74  DE    lÖLAM    IN    HET    WEHTEN. 

of  Unitarissen  noemden,  '  want  hij  stierfin  het  jaar  1128; 
maar  zijn  gehefdste  leerling,  Abd-al-moemin ,  volgde  hem 
op  en  zette  zijn  werk  met  den  besten  uitslag  voort,  zoodat 
hij  binnen  weinige  jaren  de  uitgestrekte  landen  veroverde, 
die  de  Almoraviden  bezeten  hadden. 

In  onverdraagzaamheid  omtrent  de  Joden  en  Christenen 
overtroffen  de  nieuwe  beheerschers  de  vroegere,  hoe  ver 
de  laatste  in  dit  opzicht  ook  gegaan  waren.  Na  de  ver- 
overing van  Marrocco  in  1146  deed  Abd-al-moemin  de 
Joden  en  Christenen  bij  zich  komen  en  sprak  hen,  zooals 
de  Muzelmansche  schrijvers  berichten,  op  deze  wijze  aan: 
"Hebben  uwe  voorouders  de  zending  van  den  Profeet  niet 
ontkend ,  hebben  zij  niet  geweigerd  te  gelooven  ,  dat  hij 
degene  was,  wiens  komst  in  hunne  Heihge  Schrift  voorspeld 
was?  Hebben  zij  niet  gezegd:  degene,  die  komen  moet,  zal 
alleen  komen  om  onze  wet  en  onzen  godsdienst  te  be- 
krachtigen?" Die  vragen  werden  bevestigend  beantwoord. 
"Welnu,"  vervolgde  toen  de  vorst,  "waar  is  dan  degene, 
dien  gij  verwacht?  Hij  zou  niet  langer  dan  vijfhonderd 
jaar  op  zich  laten  wachten;  waar  is  hij?  Onze  godsdienst 
heeft  langer  dan  vijfhonderd  jaar  bestaan  en  uit  ulieden 
is  geen  profeet  voortgekomen.  Wij  kunnen  niet  langer 
dulden,  dat  gij  in  uw  ongeloof  volhardt;  —  uwe  schatting 
hebben  wij  niet  noodig;  —  het  Islamisme  of  de  dood,  kiest!" 
Eene  derde  keus  werd  hun  echter  gelaten:  zij  mochten 
hunne  goederen  verkoopen  en  uit  het  land  gaan.  Weinige 
Joden  maakten  evenwel  van  die  vergunning  gebruik;  de 
meesten  werden  in  schijn  Muzelmannen,  terwijl  zij  te 
huis  aan  de  gebruiken  van  het  Mozaïsme  getrouw  bleven, 
en  hierin  werden  zij  door  de  Almohaden,  ofschoon  deze 
het  zeer  wel  wisten,  niet  gestoord.   De  Christenen  namen 


A     Eigenlijk    al-mowahhidoen ;    de    bedorvene    uitspraak  Almohaden  is  van  de 

KastieljuneQ    afkomstig.     Zij    noemden    zich  Unitarissen  in   tegenstelling  van  de 

Almoraviden,    want  daar  deze  aan  God  eigenschappen  toekenden,  zoo  waren  zij 
in  hunne  oogen   veelgodendienaars. 


DE    ISLAM    IN    HET    WESTEN.  275 

meerendeels  de  wijk  naar  Toledo,  in  dien  tijd  de  hoofdstad 
van  liet  koninkrijk  Kastilië,  en  toen  de  Almohaden  An- 
dalusië  hadden  veroverd,  stroomden  ook  de  daar  wonende 
Christenen  en  Joden,  voor  zoover  zij  aan  het  zwaard 
waren  ontkomen,  naar  Kastilië. 

Met  dat  al  was  het  systeem  der  Almohaden,  dat  op 
de  orthodoxe  philosophie  der  Asjarieten  berustte  en  Mota- 
zilietische  en  Sjiietische  elementen  in  zich  had  opgenomen, 
niet  zoo  bekrompen  en  geestdoodend  als  de  stijve  en 
dorre  orthodoxie  der  Almoraviden.  Het  was  dus  aan  eene 
vrijere  ontwikkeling  minder  vijandig,  waarbij  kwam,  dat  de 
tweede  vorst,  Joesof  (1163  —  1184),  een  geletterd  en  ver- 
licht man  was.  Wel  verre  van  een  afkeer  te  koesteren 
tegen  de  philosophie,  had  hij  er  zich  met  ijver  op  toege- 
legd, en  de  Andalusiër  Ibn-Tofail,  de  schrijver  van  den 
bekenden  wijsgeerigen  roman  Hai  ibn-Jokthan,  was  zijn 
grootste  vertrouweling.  Deze  was  het,  die  de  beroemdste 
geleerden  uit  alle  landen,  en  daaronder  Averroës,  ^  aan 
het  hof  lokte,  waar  zij  aanzienlijke  jaargelden  genoten. 
Wie  ook  verwonderd  was  over  de  openlijke  bescherming, 
die  thans  aan  de  wijsbegeerte  ten  deel  viel,  niemand  was 
het  meer  dan  de  wijsgeeren  zelf.  Zie  hier  b.  v.  hoe 
Averroës  zijn  eerste  onderhoud  met  den  vorst  verhaalt: 
"Toen  ik  bij  den  vorst  der  geloovigen  binnentrad,  vond 
ik  hem  alleen  met  Ibn-Tofail.  "Wat  is  de  meenmg  der 
wijsgeeren,"  vroeg  mij  de  vorst,  "omtrent  den  hemel? 
Heeft  deze  van  af  alle  eeuwigheid  bestaan  of  heeft  hij  een 
begin  gehad?"  Die  vraag  vervulde  mij  met  vrees;  ik 
zocht  een  voorwendsel  om  niet  genoodzaakt  te  zijn,  er 
op  te  antwoorden;  ik  zeide  dat  ik  mij  nooit  met  de  wijs- 
begeerte had  bezig  gehouden,  want  ik  wist  niet  wat  de 
vorst  met  Ibn-Tofail  had  afgesproken.  Hij  begreep  waarom 
ik  zoo  vreesachtig  was;  daarom  richtte  hij  het  woord  tot 


'   Eene  corruptie  vau  Ibu-Rosjd. 


276  DE    IHLAM    IN    HET    WESTEN. 

Ibn-Tofail,  begon  over  het  genoemde  vraagstuk  te  recle- 
neeren,  vermeldde  wat  Aristoteles,  Plato  en  al  de  andere 
wijsgeeren  daarover  gezegd  hebben,  en  somde  ook  de  ar- 
gumenten op,  die  de  godgeleerden  tegen  hen  hebben  in- 
gebracht. Toen  bemerkte  ik,  dat  hij  dat  alles  zoo  goed 
kende  als  maar  weinigen  onder  hen,  die  hun  tijd  uit- 
sluitend aan  deze  wetenschap  wijden.  Hij  bracht  mij 
dan  ook  zoo  op  mijn  gemak,  dat  ik  zelf  begon  te  redeneeren, 
zoodat  hij  zien  kon,  wat  ik  van  de  philosophie  wist." 

In  het  vervolg  bleef  Averroës  steeds  in  hooge  gunst 
bij  Joesof,  en  het  was  op  diens  verlangen,  dat  hij  zijne  com- 
mentaren op  Aristoteles  schreef.  Joesofs  opvolger,  Jakoeb 
Almanzor,  was  in  den  beginne  eveneens  de  beschermer 
van  Averroës  en  van  de  overige  wijsgeeren  van  dien  tijd. 
Intusschen  stak  echter  de  orthodoxe  partij  weder  het 
hoofd  op  en  wist  door  allerlei  intriges  en  laster  den  vorst 
voor  zich  te  winnen.  Averroës  werd  naar  Lucena  ver- 
bannen;  andere  wijsgeeren  moesten  ook  het  hof  verlaten; 
de  wijsgeerige  studiën  werden  verboden,  de  boeken,  die 
er  over  handelden,  verbrand.  Volkomen  was  de  over- 
winning der  orthodoxen  nog  niet,  want  Jakoeb  Almanzor 
veranderde  weder  van  meening ,  hief  de  edicten ,  welke  hij 
tegen  de  philosophie  uitgevaardigd  had,  op,  en  riep  Aver- 
roës en  de  overige  wijsgeeren  aan  zijn  hof  terug.  Maar 
korten  tijd  daarna  zegepraalde  toch  de  orthodoxie  geheel 
en  al;  de  wijsgeeren  werden  door  de  oude  argumenten 
tot  zwijgen  gebracht:  zij  werden  verbrand,  en  weldra 
was  er  van  wijsbegeerte  geen  sprake  meer.  Het  Westen 
werd  weder  wat  het  vroeger  geweest  was:  het  sterkste 
bolwerk  der  rechtzinnige  leer;  en  met  trots  zeiden  de 
Westersche  Muzelmannen:  "In  ons  land  wordt  niet  de 
minste  ketterij  geduld,  en  er  is  nergens  eene  Christen 
kerk,  nergens  eene  Joodsche  synagoog."  ^ 

^  Zij  zeiden  dat  inderdaad ,  ofschoon  er  nog  eenige ,  zeer  weinige ,  kerken 
waren  overarebleven. 


XII 
DE  TURKEN,  DE  MONGOLEN,  INDIË,  CHINA. 


In  de  latere  geschiedenis  van  het  Islamisme  zou  men, 
als  men  het  stelsel  der  Wahhabieten,  waaraan  wij  het 
volgende  hoofdstuk  zullen  wijden,  en  eenige  voorbeelden 
van  syncretisme  uitzondert,  tevergeefs  naar  nieuwe  stel- 
sels zoeken.  De  groote  menigte  hield  zich  aan  de  oude 
orthodoxie  van  Ghazzali,  terwijl  de  meer  ontwikkelden 
zich  met  het  systeem  van  al-Asjari,  eene  transactie  tus- 
schen  geloof  en  rede,  tevreden  stelden.  Maar  wel  breidde 
de  Islam  zich  uit,  ook  onder  die  volken,  welke  Muzelman- 
sche  landen  veroverden,  en  deze  werden  zelfs,  voor  een 
gedeelte  althans,  de  hechtste  steun  van  de  Kerk. 

De  Westelijke  Turken  in  de  eerste  plaats.  Zeer  ge- 
makkelijk omhelsden  zij  het  Islamisme,  want  die  gods- 
dienst, met  zijn  vurigen  bekeeringsijver  en  het  zingenot, 
dat  hij  in  't  volgende  leven  belooft,  was  voor  een  harts- 
tochtelijk volk,  zooals  zij  waren,  veel  geschikter  dan  het 
vreedzame  en  contemplatieve  Boeddhisme.  En  eenmaal 
bekeerd,  waren  zij  het,  die  het  werk,  dat  de  Arabieren 
gestaakt  hadden  om  ^de  vruchten  van  het  reeds  verrichte 
te  genieten ,  opvatten  met  nog  sterker  geestdrift  misschien 


278      DE  TURKEN,  DE  MONGOLEN,  INDIË,  CHINA. 

dan  die  waardoor  Mohammed s  vrienden  bezield  waren  ge- 
weest; zij  werden  de  stoutmoedige  en  onwederstaanbare 
kampioenen  van  den  godsdienst,  terwijl  tevens  hunne  ortho- 
doxie niets  te  wenschen  overliet. 

Een  aantal  Turksche  rijken  ontstonden  in  Azië,  even- 
wel niet  door  verovering;  de  Westelijke  Turken  waren 
niet  gewend,  de  rijke  landen,  op  wier  bezit  zij  belust 
waren ,  te  o  ver  stroomen ;  zij  hadden  een  ander  middel  om 
hun  doel  te  bereiken:  zij  drongen  zich  in;  als  hoofden 
van  benden  of  stammen  traden  zij  met  hunne  onderhoo- 
rigen  in  dienst  der  Muzelmansche  vorsten.  De  Chaliefen 
hadden  het  eerst  Turken  in  dienst  genomen  en  gebruikten 
hen  om  iedere  poging  tot  opstand  te  onderdrukken,  om 
het  despotisme  stevig  te  grondvesten.  Maar  de  Turksche 
huurlingen  bemerkten  alras,  dat  zij  de  onmisbare  steun 
van  den  monarch  waren,  dat  zonder  hen  het  Chalifaat 
ineenzakte,  en  zij  gaven  nu  bevelen  aan  hun  meester, 
ontsloegen  zich  van  hem  als  hij  niet  deed  wat  zij  wilden, 
schonken  den  troon  aan  een  ander,  die  leidzamer  was, 
werden  de  beheer schers  van  't  rijk  of  stichtten  nieuwe 
staten  als  de  gelegenheid  gunstig  was.  Een  belangwek- 
kend voorbeeld  van  dit  laatste  levert  het  rijk  van  Gazna, 
dat,  door  den  Turk  Alptekin  gesticht  werd  en  later  Indië 
veroverde.  Aanvankelijk  was  deze  een  slaaf  der  Sama- 
niden,  de  vorsten  van  Chorasan  en  Transoxanië,  maar 
door  zijne  talenten  won  hij  zoozeer  de  gunst  zijns  meesters, 
dat  hij  tot  gouverneur  van  Chorasan  aangesteld  werd. 
Later,  omtrent  961,  in  ongenade  gevallen  zijnde,  trok 
hij  met  eene  uitgelezene  schaar  den  Hindoekoesj  over  en 
maakte  zich  van  de  stad  Gazna  meester.  Weldra  werd 
het  nieuwe  rijk  uitgebreid,  eerst  door  den  Turk  Sebektekin, 
die  ook  slaaf  geweest  was,  toen  door  diens  zoon  Mahmoed. 
Sebektekin  liet  aan  de  Brahmanisten  en  Boedhisfcen  vrij- 
heid van  godsdienst,  maar  Mahmoed  was  veel  minder 
verdraagzaam  en  hij  streefde  er  steeds  naar,  aan  de  Indiërs, 


DE    TURKEN,    DE    MONGOLEN,    INDIË,    CHINA.  279 

hunne  afgodsbeelden  te  ontnemen.  Bekend  is  vooral  zijn 
laatste  tocht  tegen  de  Indiërs,  die  van  1025.  Die  tocht 
was  tegen  Soemenat  op  de  kust  van  Guzarate  gericht, 
waar  het  groote  heihgdom  van  Sjiwa  zich  bevond.  Het 
was  een  kegelvormige,  van  boven  met  goud  en  edel- 
gesteenten versierde  steen,  waaraan  de  inboorlingen  eene 
genezende  kracht j  toeschreven,  en  waaraan  men  dagelijks 
water  uit  den  Ganges  en  bloemen  uit  de  vallei  van 
Kasjmir  aanbood.  Eene  tallooze  menigte  was  bijeenge- 
komen om  de  heiligschennis  te  beletten  en  den  geliefden 
afgod  te  beschermen ;  maar  zij  was  tegen  de  woeste  dap- 
perheid der  Turken  niet  bestand,  die  brandden  van  ijver 
voor  Mohammeds  leerl  en  daarenboven  nog  aangevuurd 
werden  door  het  uitzicht  op  een  rijken  buit.  Over  hoepen 
lijken  baanden  zij  zich  een  weg  en  vermeesterden  de  stad. 
Mahmoed  deed  den  Sjiwassteen  in  twee  stukken  slaan  en 
ze  beide  naar  zijne  residentie  Gazna  brengen;  daar  werd 
het  eene  in  de  renbaan  geplaatst,  bij  het  standbeeld  van 
Wisnoe,  dat  Mahmoed  reeds  vroeger  te  Tannesser  ver- 
overd had;  het  andere  werd  de  drempel  der  groote 
moskee.  ^ 

Het  Islamisme  bleef  sedert  dien  tijd  in  Hindostan  de 
godsdienst  van  het  hof  en  van  de  regeering.  In  de  twaalfde 
eeuw  nam  Mohammed  Gauri  Benares  in,  den  hoofdzetel 
der  Indische  geleerdheid,  het  Mekka  van  het  Brahman- 
isme,  en  vernielde  ook  daar  de  afgoden.  Maar  gewoonlijk 
werd  er  vrijheid  van  godsdienst  toegestaan.  De  afgoden 
werden  hersteld,  ook  te  Benares;  het  was  aan  de  Hindoes 
veroorloofd,  daarheen  bedevaarten  te  doen;  zelfs  was  de 
regeering  der  heilige  stad  aan  louter  inboorhngen  toever- 
trouwd  en   niet  één  Muzelmansche  veroveraar,  hoe  groot 


'  Toen  Gazna  in  1842  door  de  Engelschen  ingenomen  was,  zonden  zij ,  om  de 
Brahmanisten  te  winnen ,  Malimoeds  zegeteekenen,  die  toen  nog  te  Gazna  waren, 
naar  Soemenat  terug. 


280  I)l<]    TUKKEN,    DE    MONGOLEN,    INDIË,    CHINA. 

diens  trots,  macht  en  godsdienstijver  ook  waren,  dacht 
er  aan,  zijne  ambtenaren  den  toegang  tot  de  stad  te  ver- 
gunnen. De  Indische  bevolking  v^as  te  talrijk  en  te  zeer 
aan  haar  geloof  gehecht,  dan  dat  men  haar  tot  de  aan- 
neming van  het  Islamisme  zou  hebben  kunnen  dw^ingen. 
De  groote  meerderheid  van  de  Muzelmannen  in  Indië  be- 
stond dan  ook  niet  uit  Hindoes,  maar  uit  die  millioenen 
Turken,  Perzen,  Arabieren  en  Mongolen,  die  op  verschil- 
lende tijden  hun  vaderland  verlaten  hadden  om  de  rijk- 
dommen van  Indië  te  genieten. 

In  den  Indischen  Archipel  drong  de  Islam  door  in  den 
aanvang  der  dertiende  eeuw,  dank  zij  de  Arabische  koop- 
lieden uit  de  Roode  zee  en  den  Perzischen  golf.  Het  eerst 
werden  de  bewoners  van  Sumatra's  Noordkust  en  wel  die 
der  zoogenaamde  Paseistreek,  bekeerd  door  zekeren  Sjaich 
Ismaël  uit  Mekka.  Het  binnenland  bleef  echter  nog  lang 
heidensch.  Het  tijdstip  van  de  bekeering  der  Westkust 
is  niet  met  zekerheid  te  zeggen;  uit  Menangkabauwsche 
Oendang-Oendangs  blijkt  evenwel,  dat  de  Islam  van  Atjeh 
uit  zuidwaarts  is  gebracht.  Groot- Atjeh  zelf  zou  bekeerd 
zijn  omstreeks  1520  onder  den  sultan  Ali  Maghajat  Sjah ; 
de  Lampongs  en  Zuid-Bankoelen  namen  eerst  in  de  zeven- 
tiende en  achttiende  eeuw  den  Islam  aan. 

Op  Java  vond  hij  zijne  eerste  aanhangers  in  het  begin 
der  vijftiende  eeuw  en  wel  in  de  omstreken  van  Grissee 
en  Soerabaja  en  verkreeg  hij  reeds  spoedig  onder  de  Hin- 
doe-bevolkmg  der  Noordkust  groeten  invloed  op  staat- 
kundig- zoowel  als  op  maatschappelijk  gebied.  Vele  mo- 
hammedaansche  staatjes  werden  door  de  eerste  predikers 
en  hunne  afstammelingen  gesticht  en  deze  maakten  in 
1478  een  einde  aan  het  machtige  Hindoe-rijk  van  Madja- 
pahit.  Eeuwenlang  bleef  echter  het  oude  Hindoe-isme  zijn 
invloed  nog  doen  gevoelen,  en  zelfs  heden  ten  dage  is  die 
invloed  niet  verdwenen;  het  eigenaardige  javaansche  syn- 
cretisme toont  hiervan  nog  vele  sporen. 


DE    TURKEN,    DE   MONGOLEN,    INDIË ,    CHINA.  281 

Op  Borneo  werd,  zoo  het  schijnt  de  Islam  omtrent 
1550  en  wel  door  Arabieren,  die  uit  Palembang  kwa- 
men, gebracht,  het  eerst  op  de  Westkust.  De  ver- 
breiding bepaalde  zich  evenwel  tot  de  Maleiers;  de  oor- 
spronkelijke bevolking  bleef,  en  is  nog  tegenwoordig, 
heidensch.  In  de  Molukken  was  het  Amboina,  waar 
omstreeks  1500  de  Islam  het  eerst  gepredikt  werd;  lang 
bleef  hij  evenwel  ook  daar  uitsluitend  tot  de  haven- 
plaatsen  beperkt. 

Intusschen  was  er  op  het  vasteland  van  Azië  eene  zeer 
gewichtige  verandering  voorgevallen.  Evenals  in  de  zevende 
eeuw  de  Arabieren,  was  er  ook  in  de  dertiende  een  volk 
uit  onbekende  woestijnen  op  het  wereldtooneel  verschenen 
en  had  in  weinige  jaren  nog  uitgestrekter  landen  veroverd 
dan  deze.  Het  waren  de  Mongolen.  Een  opperhoofd  van 
eenige  weinig  beduidende  nomaden-horden  in  het  hoog- 
land van  Azië,  tusschen  China  en  Siberië,  was  ei'  in  ge- 
slaagd, de  meeste  Mongoolsche  stammen  onder  zijne  banier 
te  vereenigen.  Die  man  was  Djengis-chan.  Weldra  werd 
hij  de  geesel  van  het  Oosten  en  Westen.  Aan  het  hoofd 
eener  talrijke  ruiterij  overstroomde  hij  China,  aan  welk 
rijk  de  Mongolen  schatplichtig  waren,  en  verwoestte  het 
tot  aan  de  oevers  der  Gele  Rivier.  Met  een  ontzettend 
grooten  buit  beladen,  verliet  hij  China  alleen  om  andere 
landen  te  verwoesten  en  te  veroveren.  Hij  onderwierp 
Transoxanië,  Chorazm,  Perzië,  en  terwijl  eenige  zijner 
talrijke  legers  den  oorlog  in  China  voortzetten ,  plunderden 
andere  de  oevers  van  den  Indus  en  van  den  Euphraat, 
drongen  door  tot  ten  noorden  der  Zwarte  Zee,  vielen  in. 
de  Krim  en  verwoestten  een  gedeelte  van  Rusland.  Zijne 
opvolgers  zetten  zijn  werk  voort.  Rusland  werd  schat- 
plichtig, Krakau  verbrand.  Polen  en  Hongarije  in  eene 
woestenij  veranderd;  Armenië,  Georgië  en  Klein-Azië 
werden  ten  onder  gebracht ;  Bagdad,  de  zetel  van  het  Cha- 
lifaat,  werd  ingenomen  (1258);  geheel  China,  Tibet  en  het 


282  DE    TUKKEN,    DE    MONGOLEN,    INDIË,    UHINA. 

grootste  gedeelte  van  Indië  werden  onderworpen,  zoodat 
de  afstammelingen  van  Djengis-chan,  eene  halve  eeuw  na 
den  dood  van  dien  groeten  veroveraar,  over  bijna  geheel 
Azië  heerschten. 

Wat  hunne  religieuse  meeningen  betreft,  stonden  de 
wereldveroveraars  en  wereldverwoesters  op  een  zeer  lagen 
trap  van  ontwikkeling.  Hunne  godsdienst  was  het  Sjaman- 
isme. Zij  erkenden  een  Opperwezen,  waaraan  zij,  even- 
als aan  den  hemel ,  den  naam  van  T  a  n  g  r  i  gaven ;  verder 
aanbaden  zij  de  zon,  de  maan ,  de  bergen ,  de  rivieren ,  de 
elementen.  Zij  betoonden  hunne  hulde  aan  de  zon  door 
voor  haar,  naar  het  zuiden  gekeerd,  neder  te  knielen, 
en  ter  eere  der  verdere  hemellichamen  en  der  elementen 
goten  zij  iets  van  hunne  dranken  uit.  Hunne  godheden 
stelden  zij  voor  door  kleine  figuren  van  hout  of  vilt, 
o  n  g  o  n  genaamd,  welke  zij  aan  de  wanden  hunner  hutten 
ophingen;  daarvoor  bogen  zij  zich  neder  en  dezen  boden 
zij  de  eerstelingen  hunner  maaltijden  aan  door  de  monden 
der  figuren  met  vleesch  of  melk  te  bestrijken.  De  dood, 
meenden  zij ,  was  de  overgang  naar  eene  andere  wereld , 
waar  men  op  dezelfde  wijze  leefde  als  men  in  deze  ge- 
leefd had.  Bijgeloovig  waren  zij  in  de  hoogste  mate.  De 
booze  geesten  aan  wier  invloed  zij  hunne  ziekten  toe- 
schreyen,  zochten  zij  te  verzoenen,  of  door  offeranden, 
of  door  de  bemiddeling  der  Games,  hunne  priesters,  die 
te  gelijker  tijd  toovenaars,  droomuitleggers,  vogel-  en 
sterrenwichelaars  en  geneesheeren  waren.  Men  geloofde 
dat  deze  priesters  geesten  tot  hun  dienst  hadden,  die 
hun  de  geheimen  van  het  verledene,  van  het  tegenwoor- 
dige en  van  het  toekomende  bekend  maakten.  Door  too- 
verwoorden  riepen  zij,  op  eene  tamboerijn  slaande,  de 
geesten  op,  kwamen  langzamerhand  in  geestverrukking 
en  gaven  dan  hunne  orakels  onder  wonderlijke  sprongen, 
terwijl  zij  het  lichaam  ïn  allerlei  bochten  draaiden.  Men 
raadpleegde  hen  in  alle  omstandigheden  van  eenig  belang; 


DE    TURKEN,    DE    MONGOLEN,    INDIË,    CHINA.  283 

men  vertrouwde  hen  blindelings,  en  zij  wisten  dat  ver- 
trouwen te  bewaren,  want  als  hunne  voorspelUngen  niet 
uitkwamen,  dan  verstonden  zij  de  kunst,  hunne  onfeil- 
baarheid toch  te  handhaven. 

Dat  de  Mongolen,  nu  zij  in  dagelij ksche  aanraking  waren 
met  volken  die  in  rehgieuse  ontwikkeling  veel  hooger 
stonden,  aan  het  Sjamanisme  getrouw  zouden  blijven,  was 
niet  waarschijnlijk;  maar  de  vraag  was,  welken  godsdienst 
zij  dan  zouden  aannemen.  Zou  het  het  Boeddhisme  zijn, 
of  het  Islamisme,  of  het  Christendom?  Alle  hadden  kansen 
en  zelfs  de  Joden  wanhoopten  er  niet  aan,  dat  ditmaal 
hun  geloof  de  overhand  zou  behouden.  Was  het  niet 
onder  een  dergelijk  volk,  onder  de  Chozaren,  de  staats- 
godsdienst geweest?  En  hoe  moest  hunne  hoop  stijgen, 
toen,  onder  de  regeering  van  Argoen  (1284  —  1290),  een 
hunner  geloofsgenooten ,  vroeger  een  der  geneesheeren  van 
den  vorst,  eerste  minister  werd !  Abrahams  kroost  juichte; 
om  door  zijn  volk  verheerlijkt  te  worden,  heette  het,  had 
Jehova  daaraan  eindelijk  dien  man  geschonken.  En  van 
alle  einden  der  aarde  stroomden  zij  naar  den  joodschen 
wereldbeheerscher  toe,  de  joodsche  wevers,  ververs,  schoen- 
makers en  kleinhandelaars.  Hun  fortuin  was  gemaakt; 
zij  kregen  de  hoogste  posten,  zij  werden  met  rijkdommen 
overladen,  zij  die  zoo  lang  de  verachtsten  onder  de  ver- 
achten waren  geweest!  Dat  alles  hadden  zij  aan  Sad-ad- 
daula  (het  geluk  van  het  Rijk)  te  danken,  want  dien 
eerenaam  had  de  vorst  aan  zijn  minister  gegeven  en  hij 
verdiende  dezen.  Hij  was  inderdaad  een  geniaal  man, 
met  zeer  veel  geest,  met  aangename  hoffelijke  vormen. 
In  één  oogenblik  wist  hij  orde  te  scheppen  in  de  chaotische 
verwarring  der  financiën ;  hij  zag  de  hooggeplaatste  dieven 
scherp  op  de  vingers  of  zette  hen  af,  zorgde  dat  het  recht 
zijn  geregelden  loop  had  zonder  dat  de  militaire  bevel- 
hebbers dien  konden  stuiten,  vereenigde  geleerden  en 
dichters  rondom   zich   en  beloonde  hen  mild,  was  in  één 


284  DE    TURKEN,    DE    MONGOLEN,    INDIË,    CHINA. 

woord  de  beschaafdste  en  bekwaamste  minister,  dien  de 
Mongolen  ooit  hadden  g-ehad.  Maar  de  Muzelmannen 
morden,  en  vreemd  was  het  niet:  vroeger  hadden  zij  de 
posten  gehad  en  hadden  zich  ongestraft  op  onrechtmatige 
wijze  kmmen  verrijken;  die  gulden  tijd  was  uit,  en  een 
Jood,  een  ellendige  Jood,  was  er  de  schuld  van!  Vallen, 
sterven  moest  hij !  Daarom  werd  er  op  het  fanatisme  ge- 
werkt. Er  werd  verspreid  dat  de  Jood  en  zijn  heidensche 
meester  het  plan  hadden,  de  Muzelmannen  te  dwingen, 
heidenen  te  worden,  dat  zij  de  Kaba  in  een  afgodstempel 
wilden  veranderen.  Hoe  onzinnig  de  beschuldiging  ook 
was,  zij  werd  geloofd,  zij  werkte  en  dat  was  de  hoofd- 
zaak. Aan  den  anderen  kant  waren  ook  de  Mongoolsche 
generaals,  aan  wier  diefstallen  en  afpersingen  eveneens 
paal  en  perk  gesteld  was,  op  den  Jood  verbitterd.  En 
nu  werd  Argoen  ziek,  zoo  ziek,  dat  de  Games  verklaar- 
den dat  hij  betooverd  was  en  niet  genezen  kon.  Sad-ad- 
daula  voorzag  zijn  val,  maar  kon  dien  niet  beletten.  Nog 
eer  zijn  meester  den  laatsten  adem  had  uitgeblazen,  werd 
hij  door  de  misnoegde  Mongoolsche  groeten  gearresteerd 
en  ter  dood  gebracht.  De  zieltogende  Argoen,  toen  hij 
hem  niet  bij  zijn  bed  zag,  vroeg  naar  hem;  hij  ontving 
een  ontwijkend  antwoord  en  raadde  het  lot  dat  zijn  vriend 
getroffen  had.  Naar  alle  provinciën  werden  koeriers  ge- 
zonden, om  de  broeders  en  vrienden  van  den  vermoorden 
vezier  te  arresteeren ;  zij  werden  in  de  gevangenis  ge- 
worpen; hunne  zonen,  hunne  dochters,  hunne  dienaars, 
hunne  bezittingen,  alles  werd  hun  ontnomen.  De  Muzel- 
mannen waren  half  krankzinnig  van  vreugde  en  eene 
vreeselij ke  jodenvervolging  begon. 

De  hoop,  welke  de  Joden  gekoesterd  hadden,  toen  zij 
meenden  dat  zij  de  Mongolen  tot  hun  geloof  zouden  be- 
keeren,  was  dus  vervlogen;  maar  welke  van  de  drie 
andere  godsdiensten  zou  de  overhand  behouden?  Dat  bleef 
de   vraag,    eene   vraag  van   het    uiterste   gewicht,  want 


DE    TUKKEN,    DE    MONGOLEN,    INDIË ,   CHINA.  285 

niemand  kon  er  onverschillig  voor  zijn,  welke  godsdienst 
in  het  uitgestrekte,  onmetelijke  Rijk  die  van  den  Staat 
zou  worden.  De  Christelijke,  Boeddhistische  en  Mohamme- 
daansche  priesters  wedijverden  dan  ook  met  elkander  om 
in  de  eerste  plaats  de  vorsten  te  winnen  en  te  bekeeren. 
De  eersten  hadden  veel  invloed.  Bij  hunne  aanvallen  op 
de  Mohammedaan sche  landen  zochten  en  vonden  de  Mon- 
golen een  steun  in  de  onderdrukte  bevolking ,  in  de  Chris- 
tenen, en  de  Christenen  van  't  Oosten  reikhalsden  reeds 
naar  het  oogenblik  waarop  zij  op  hunne  beurt  aan  hunne 
meesters,  de  trotsche  Muzelmannen,  den  voet  op  den  nek 
zouden  zetten.  Yele  omstandigheden  versterkten  hen  in 
die  verwachting.  Zoo  was  onder  de  regeering  van  den 
groot-chan  Koejoek,  die  zich  niet  met  staatszaken  kon 
bemoeien,  daar  het  mingenet  en  het  ovei'matig  gebruik 
van  sterke  dranken  zijne  gezondheid  vernield  hadden,  de 
macht  geheel  in  de  handen  van  twee  Christelijke  minis- 
ters, waarvan  de  een  den  vorst  had  opgevoed.  De  ge- 
neesheeren  van  Koejoek  waren  ook  Christenen;  in  zijne 
omgeving  wemelde  het  van  monniken  uit  Klein-Azië, 
Syrië,  Bagdad  en  Rusland;  voor  zijne  tent  was eene kapel 
waarin  dagelijks  de  mis  werd  gelezen  en  wier  priesters 
door  hem  werden  bezoldigd;  men  verhaalde  dan  ook  al- 
gemeen ,  dat  hij  het  Christendom  zou  omhelzen ;  men  ver- 
wonderde zich,  dat  hij  het  niet  deed.  Yooral  onder  de 
vrouwen  had  die  godsdienst  ingang  gevonden ;  eene  keizerin 
beleed  dien.  Geen  wonder  derhalve,  dat  ook  in  Europa, 
en  in  de  eerste  plaats  bij  het  hoofd  der  Kerk,  de  zucht 
om  de  Mongolen  te  bekeeren  levendig  was.  Het  was  juist 
de  tijd,  dat  keizer  Frederik  II ,  de  ongehoorzaamste  zoon  dien 
de  Kerk  nog  gehad  had,  het  Pausdom  erg  in  't  nauw 
bracht.  Bijna  twee  jaren  lang  was  de  zetel  van  den 
heihgen  Petrus  onbezet  geweest;  Frederik  had  eene  keus 
nagenoeg  onmogelijk  gemaakt,  en  toch  schreef  hij  aan  de 
kardinalen:  "Waarom  kiest  gij  niet,  gij  kinderen  Belials? 


286  DE    TURKEN,    DE    MONGOLEN,    INDIË,    CHINA. 

Denkt  gij  dat  het  zonder  Paus  ook  wel  gaan  zal?  Of  zal 
er,  in  plaats  van  een  Paus,  een  andere  heilige  aller  hei- 
ligen verschijnen?  Hoe  die  er  wel  uit  zal  zien!"  Eindelijk 
hadden  de  kardinalen  gekozen;  Sinibald  Piesco  droeg  de 
drievoudige  kroon  onder  den  naam  van  Innocentius  IV; 
maar  te  recht  bevreesd  voor  den  keizer  en  niet  minder 
voor  de  Romeinsche  republikeinen ,  had  hij  in  't  geheim 
Rome  verlaten  en  eene  schuilplaats  verzocht  aan  de  ko- 
ningen van  Aragon,  van  Frankrijk,  van  Engeland;  —  zij 
was  hem  geweigerd.  "Als  ik  den  groeten  draak  zal  ver- 
pletterd hebben,"  riep  hij  uit,  "dan  zal  ik  ook  hen  ver- 
trappen, die  kleine  slangen!"  Eindelijk  was  hij  te  Lyon 
aangekomen;  daar  was  hij  veilig,  want  alleen  in  naam 
behoorde  Lyon  tot  het  Duitsche  rijk;  daar  riep  hij  dan 
ook  de  beroemde  kerkvergadering  bijeen,  die  in  1245  ge- 
houden werd;  daar  klaagde  hij:  "Gaat  het  u  niet  aan,  gij, 
die  voorbijgaat  op  den  weg?  Aanschouwt  toch  en  ziet, 
of  er  eene  smarte  is  aan  mijne  smart  gelijk!  ^  Zooals 
Christus  op  vijf  plaatsen  gewond  werd,  zoo  word  ook  ik 
door  een  vijfvoudig  leed  getroffen."  De  laatste  smart 
(zeker  niet  de  geringste)  was  door  den  keizer  veroorzaakt,  — 
"den  openlijken  vijand  van  al  degenen  die  Christus  dienen ; 
die  in  zijn  land  geene  kloosters  sticht  aan  de  vroomheid 
gewijd,  maar  Mohammedaansche  steden;  die  met  het 
Heilige  Land  spot  en  het  aan  de  Muzelmannen  prijs  geeft; 
die  zijne  christelijke  vrouw  door  Mohammedaansche  ge- 
snedenen  doet  bewaken;  die  Mohammedaansche  zeden  en 
gebruiken  eert,  en  zich  niet  schaamt,  hij,  de  eerste  vorst 
der  Christenheid,  een  harem  te  hebben  van  Saraceensche 
meisjes;"  —  de  eerste  was  gekomen  door  de  Mongolen, 
en  tot  hen  moesten  gezanten  gezonden  worden,  ten  einde 
hen  aan  te  sporen,  het  bloed  der  Christenen  niet  verder 
te  vergieten,  maar  veeleer  het  ware,  alleen  zaligmakende 


*    Klaagliederen,  I,  12. 


DE  TURKEN,  DE  MONGOLEN,  INDIË,  CHINA.      287 

geloof  aan  te  nemen.  Dienovereenkomstig  werd  door  de 
kerkvergadering  besloten.  Men  hoopte  wellicht  in  de  be- 
keering der  Mongolen  eene  vergoeding  te  vinden  voor  den 
afval  van  den  spotzieken,  weêrspannigen,  ongodsdienstigen 
keizer  van  het  Heilige  Roomsche  Rijk. 

Twee  gezantschappen  van  monniken  vertrokken  naar 
Perzië  met  brieven  van  den  Paus  aan  den  Chan.  Het  was 
Koejoek,  die  toen  regeerde.  Zeer  vereerend  was  de  ont- 
vangst, die  aan  de  monniken  ten  deel  viel,  niet.  Men 
gaf  hun  zoo  weinig  te  eten,  dat  zij  bijna  van  honger 
stierven,  en  de  Mongoolsche  generaals  zeiden  tot  hen: 
"Hoe,  gij  durft  ons  aanraden.  Christenen  te  worden,  hon- 
den te  worden  zooals  gijlieden  en  uw  Paus?  Aan  takt 
om  hunne  taak  met  goeden  uitslag  te  volvoeren  ontbrak 
het  daarenboven  den  zendelingen  ten  eenenmale,  en  de 
stijve,  heerschzuchtige,  in  den  Middeleeuwschen  kanselarij- 
stijl geschrevene  brieven  van  den  Paus  waren  ook  weinig 
geschikt  om  de  Mongolen  te  bekeeren.  Evenwel  de  mon- 
niken hadden  gezien,  dat  het  Christendom,  al  was  het 
dan  ook  niet  het  Katholieke,  reeds  veel  ingang  gevonden 
had;  daarom  lieten  de  Pausen  en  de  Europeesche  vorsten, 
maar  al  te  dikwijls  bedrogen  door  Aziatische  gelukzoekers 
die  zich  voor  gezanten  van  den  Chan  uitgaven,  zich  niet 
afschrikken,  en  herhaaldelijk  vertrokken  er  zendelingen 
naar  de  Mongolen.  Men  had  immers  te  doen,  niet  met 
spotzieke,  verstokte  zondaars,  zooals  de  ondeugende  Fre- 
derik,  maar  met  een  lichtgeloovig  volk,  dat  gemakkelijk 
te  bekeeren  moest  zijn.  "Ach,"  zucht  een  der  zende- 
lingen, wiens  verhaal  over  is,  "had  God  mij  maar  de 
genade  bewezen,  dat  ik  zulke  wonderen  kon  verrichten 
als  Mozes  verricht  heeft,  dan  zou  ik  den  Chan  misschien 
wel  bekeerd  hebben!" 

Men  beoordeelde  de  Mongolen  verkeerd ;  zoowel  de  Christe- 
lijke als  de  Boeddhistische  en  Muzelman sche  priesters  ver- 
gisten   zich,   als  zij  dachten,  dat  de  Mongolen  in  geloofs- 


288  DE    TURKEN,    DE    MONGOLEN,    INDIË,    CHINA. 

zaken  wit  papier  waren,  waarop  men  schrijven  kon  wat 
men  wilde.  Zij  waren  niet  bijzonder  aan  het  Sjamanisme 
gehecht,  het  is  zoo;  zij  waren  bijgeloovig,  dit  valt  ook 
niet  te  ontkennen ;  maar  met  dat  al  waren  zij  dan  toch 
spotzieker  dan  men  gedacht  had.  Toen  een  zendehng  ver- 
kondigde: "God  zelf  heeft  gezegd:  Wie  gelooft  en  zich 
laat  doopen  zal  zalig  worden,  maar  wie  niet  gelooft  zal 
verdoemd  zijn,"  glimlachte  de  vorst  en  al  de  Mongolen 
klapten  ironisch  in  de  handen ;  —  zij  hadden  al  meer  gods- 
diensten leeren  kennen  en  wisten  dat  elke  zich  voor  den 
alleen  zaligmakenden  uitgaf.  Daarom  hadden  zij  dan  ook 
voor  den  eenen  niet  meer  sympathie  dan  voor  den  anderen ; 
in  hunne  oogen  waren  zij  alle  even  goed.  Djengis-chan 
was  van  meening  geweest,  dat  het  er  niet  op  aankwam, 
op  welke  wijze  men  de  godheid  vereerde,  en  hij  had  ten 
sterkste  aan  zijne  opvolgers  aanbevolen,  aan  geen  gods- 
dienst den  voorrang  boven  een  anderen  te  geven,  maar 
de  belijders  van  alle  op  gelijken  voet  te  behandelen.  Zijne 
opvolgers  gedroegen  zich  volgens  dien  raad.  De  chan 
Mangoe  b.  v.  woonde  met  zijne  famihe  regelmatig  de  gods- 
dienstoefeningen der  Christenen,  der  Mohammedanen  en 
der  Boeddhisten  bij,  deed  alle  ceremoniën  mede,  over- 
laadde alle  geestelijken  met  weldaden.  "Allen  die  aan 
mijn  hof  zijn,  zeide  hij  tot  een  katholieken  zendeling, 
"dienen  denzelfden  God,  het  eenige  en  eeuwige  Wezen; 
zij  moeten  vrij  zijn  om  Hem  op  die  wijze  te  dienen,  welke 
zij  de  beste  oordeelen." 

Alleen  politieke  beweegredenen  waren  in  staat,  de  op- 
volgers van  Djengis-chan  van  de  onverschilhgheid  af  te 
brengen,  die  de  stichter  der  dynastie  hun  had  voorge- 
schreven, en  letten  zij  op  hun  belang,  of  met  andere 
woorden  op  den  godsdienst  van  de  groote  meerderheid 
hunner  onderdanen,  dan  had  van  de  drie  godsdiensten 
het  Christendom  wel  de  minste  kans,  de  hunne  te  worden. 
Koebilai,    die    over  het  grootste  rijk  heerschte,  waarvan 


DE  TURKEN,  DE  MONGOLEN,  INDIË,  CHINA.      289 

de  geschiedenis  spreekt,  want  het  omvatte  bijna  geheel 
Azië,  was  de  eerste  die  eene  keus  deed,  en  daar  het 
zwaartepunt  van  zijne  macht  in  Boeddhistische  landen 
lag,  werd  hij  Boeddhist.  Maar  hij  bleef  even  vei'draag- 
zaam  als  zijne  voorgangers  geweest  waren;  onder  zijne 
ambtenaren  bevonden  zich  Christenen  en  vooral  Muzel- 
mannen; op  de  groote  christelijke  feestdagen  deed  hij  de 
Christenen  bij  zich  komen,  bewierookte  hun  Evangehe 
en  kuste  het.  "Er  zijn,"  was  hij  gewoon  te  zeggen, 
"vier  groote  profeten:  Jezus  Christus,  Mohammed, 
Mozes  en  Sommona-Kodom  (Sjakjamoeni) ;  ik  vereer  ze 
alle  vier." 

Geen  vorstengeslacht  is  in  godsdienstzaken  zoo  kosmo- 
politisch geweest  als  het  geslacht  van  Djengis-chan.  Maar 
het  geheele  rijk  was  kosmopolitisch ;  de  veroveringen  der 
Mongolen  hadden  als  het  ware  de  uiteinden  van  Azië  bij 
elkander  gebracht.  Korpsen  Alanen  en  Kiptsjaks  voerden 
oorlog  in  Tonkin  en  Chineesche  ingenieurs  arbeidden  aan 
de  oevers  van  den  Tigris.  Aan  het  hof  van  Ta-toe  zag 
men  Perzische  sterrenkundigen  en  mathematici  over  weten- 
schappelijke onderwerpen  spreken  met  mandarijnen;  men- 
schen  uit  een  twintigtal  natiën,  die  vóór  de  dertiende 
eeuw  elkander  nauwelijks  bij  name  kenden,  schreven  of 
rekenden  thans  in  hetzelfde  vertrek.  Yandaar  dan  ook, 
dat  de  groote  Muzelmansche  immigratie  in  China  —  klei- 
nere landverhuizingen  hadden  reeds  vroeger  plaats  gehad, 
vooral  door  den  handel  —  van  den  tijd  der  Mongoolsche 
heerschappij  dagteekent.  De  Mohammedanen  bekleedden 
daar  hooge  posten,  niet  alleen  in  het  burgerlijke,  maar 
ook  in  het  mihtaire.  "In  elke  stad,"  meldt  de  Maroc- 
caansche  reiziger  Ibn-Batoeta,  die  in  't  midden  der  veer- 
tiende eeuw  China  bezocht,  "is  eene  afzonderlijke  wijk, 
waar  de  Muzelmannen  wonen  en  waar  zij  hunne  mos- 
keeën hebben ;  zij  worden  geëerd  en  ontzien."  Ook  aan 
bekeeringsijver  ontbrak  het  hun  niet;  zij  trokken  zich  de 

Islamisme.  \  9 


290  DE   TURKEN,    DE    MONGOLEN,    INDIË,    CHINA. 

kinderen   aan,   clie  door  hunne  ouders  waren  verlaten,  en 
voedden  hen  in  het  Islamisme  op. 

Intusschen    had    zich   het   Rijk,  dat  te  groot  was  voor 
één  meester,  in  vier  staten  gesphtst,  en  nu  was  het  nog 
de  vraag,   welke  godsdienst  in  Perzië  die  van  het  hof  en 
der  regeering  worden  zou.     Het  Christendom  achtte  zich 
zeker    van    de    overwinning   toen   Tagoedar-Ogoel  in  1282 
den  troon  beklom.  En  hoe  kon  het  anders?  In  zijne  jeugd 
had    die    vorst    zich    laten   doopen   en  bij  die  gelegenheid 
den   naam    van   Nicolaas  ontvangen.     Hoe  groot  was  dus 
de  teleurstelling,  toen  het  eerste  rescript,  dat  de  nieuwe 
vorst    uitvaardigde    en    dat   aan   de  overheidspersonen  te 
Bagdad   gericht  was,  aldus  luidde:  "Wij  hebhen  van  den 
troon    bezit    genomen    en    wij    zijn    Muzelmansch.     Deelt 
die   heuglijke   tijding  aan  de  mwoners  van  Bagdad  mede! 
Geeft  aan    de   akademiën   en  aan  de  instellingen  van  lief- 
dadigheid alles  terug,   wat  zij  ten  tijde  der  Abbasidische 
Chaliefen   bezaten!     Eerbiedigt  de  wetten  van  den  Islam, 
o   inwoners   van  Bagdad,  want  de  Profeet  (hem  zij  heil!) 
heeft    gezegd :    '^Het   Islamisme   zal   steeds  zegepralen  tot 
op    den   dag   der  opstanding."    Wij  zijn  overtuigd  van  de 
waarheid  dier  voorspelling.     Er  is  slechts  één  God,  hij  is 
eeuwig!"     De    overgroote    meerderheid    zijner   onderdanen 
was  Mohammedaansch :  daarom  wilde  Tagoedar-Ogoel  niet 
langer    Nicolaas    zijn    en   werd   sultan   Ahmed.     Bleef  hij 
desniettemin  even  verdraagzaam  als  zijn  bloedverwant  die 
Boeddhist    geworden    was?    Hierover   zijn    de   Oostersch- 
christelijke    schrijvers   der  Middeleeuwen  het  oneens:  een 
Syriër   beweert   het;  hij  zegt  zelfs  dat  de  vorst  de  Chris- 
tenen bijzonder  begunstigde;  —  een  Armeniër  daarentegen, 
wiens  getuigenis  overeenstemt  met  dat  van  een  Perzischen, 
een    Muzelmanschen    schrijver,    verzekert,    dat   de   vorst, 
deels  door  geschenken,  deels  door  geweld,  een  aantal  Mon- 
golen   dwong    het    Christendom   af  te  zweren,  en  dat  hij 
(Ie    Christelijke   kerken,   zoowel  als  de  Boeddhistische  en 


DE  TUKKEN,  DE  MONGOLEN,  INDTË,  CHINA.      291 

Sjamanistische  tempels  in  moskeeën  veranderde.   Hoe  het 
zij,    zeker   is    het   in   allen  gevalle  dat  de  Muzelmansche 
Mongolen  van  Perzië  niet  zoo  verdraagzaam  waren  als  de 
Boeddhistische  Mongolen   van   China.     Gazan,   die  zelf  in 
het   Boeddhisme   was   opgevoed,   maar   die,   toen   hij  den 
troon    aan    Baidoe   betwistte,    Muzelman    geworden    was 
ten  einde  de  Perzen  te  winnen,  was  zeer  vervolgziek;  hij 
deed  de  tempels  der  Boeddhisten  en  der  Zoroastrianen,  de 
kerken  en  de  synagogen,  kortom  alle  heilige  gebouwen  die 
geene    moskeeën    waren,    verwoesten.     "Gedurende   zijne 
geheele   regeering,"    zegt    een    Perzisch   geschiedschrijver, 
"nam  hij    de    voorschriften    van    het   Islamisme  met  den 
meesten    ijver   in   acht.     Daardoor  bleek,   dat  hij  het  uit 
overtuiging  had   aangenomen,    en   niet  omdat  zijn  belang 
het   medebracht.     Daarenboven ,    welk    belang   zou    sterk 
genoeg   geweest  zijn  om  zulk  een  machtigen  vorst  er  toe 
te  brengen,  van  godsdienst  te  veranderen,  een  vorst  wiens 
heidensche  voorouders  de  wereld  hadden  veroverd  ?  . . .  Hij 
deed  het  Islamisme  door  zijn  geheele  leger  aannemen" . .  . 
Men  ziet  dat  de  Muzelmannen  in  den  waan  verkeerden, 
dat    Gazans    bekeering    volkomen    oprecht    geweest    was. 
Maar   wat    was    hij,   orthodox  of  Sjiiet?   Zoowel  het  een 
als  het  ander;  hij  wilde  geene  der  twee  partijen  kwetsen. 
"Ik  erken,"  zeide  hij,  "de  verdiensten  van  de  metgezellen 
van    den    Profeet;    God    beware  mij   er  voor,  dat  ik  hen 
niet    zou    vereeren!"    In  zoo  verre  was  hij  dus  orthodox. 
Maar  op  wonderbare  wijze,  en  niet  eens,  maar  tweemaal, 
was  hij  overtuigd  geworden  van  de  voortreffelijkheid  van 
Ali's   geslacht.     Tweemaal  was  hem  de  Profeet,  met  Ali 
en  zijne  twee  zonen  Hasan  en  Hosain,  in  den  droom  ver- 
schenen.    "Omhels   hen    en   beschouw  hen  als  uwe  broe- 
ders,"   had   de  Profeet  tot  hem  gezegd.     Daarom  bezocht 
hij    herhaaldelijk   hunne    graven   en  overlaadde  hij  hunne 
afstammelingen,  d.  w.  z.  de  zoogenaamde  Sajjids  en  Sjarifs, 
met  weldaden. 


292  DE    TURKEN,    DE    MONGOLEN,    INDIË,    CHINA. 

Zeker,  aan  slimheid  ontbrak  het  den  Mongolen  niet. 
Dat  bewees  ook  (Eldjaitoe,  die  als  orthodoxe  op  den  troon 
was  gekomen,  maar  die,  toen  het  in  zijn  belang  was  Sjiiet 
te  worden,  juist  van  pas  een  droomgezicht  had,  waarvan 
het  gevolg  was  dat  hij,  met  zijne  bevelhebbers  en  hove- 
lingen, tot  het  Sjiisme  overging. 

Nog  eens,  onder  een  nieuwen  veroveraar,  onder  Timoer 
(Tamerlan),  werden  de  Mongoolsche  rijken  tot  één  geheel 
vereenigd;  maar  na  zijn  dood  (1405)  vielen  zij  weder 
uiteen.  Slechts  een  zijner  nakomelingen,  Baber,  slaagde 
er  in,  een  duurzamer  rijk  te  stichten,  het  rijk  van  den 
Grroot-Mogol  in  Indië ,  en  de  beroemdste  vorst  dier  dynastie , 
onder  wien  het  Mongoolsch-Indische  rijk  het  toppunt  van 
macht  en  welvaart  bereikte,  keizer  Akbar  (1556  —  1605), 
toonde  door  zijn  voorbeeld,  dat  de  oude  Mongoolsche  ver- 
draagzaamheid nog  niet  uitgestorven  was,  of  wel,  als  men 
zoo  wil,  dat  de  Mongolen  meer  in  naam  dan  inderdaad 
tot  het  Islamisme  waren  bekeerd. 

Akbar,  een  zeer  geletterd  vorst,  was  gewoon  zich  Vrij- 
dags avonds  met  de  Muzelmansche  godgeleerden  te  onder- 
houden. Dikwijls  duurden  die  conferenties  den  geheelen 
nacht.  Geleerden  van  verschillende  sekten  verdedigden 
dan  hunne  meeningen  en  vielen  die  hunner  tegenstanders 
aan.  Zij  deden  dat  met  eene  heftigheid  die  den  keizer  in 
de  hoogste  mate  ergerde  en  tevens  zijn  geloof  aan  't  wan- 
kelen bracht.  Toen  verzamelde  hij  de  theologen  van  alle 
godsdiensten ,  die  in  Indië  bestonden  (en  er  waren  er  vele) 
rondom  zich,  trachtte  uit  alle  stelsels  een  nieuw  te  vor- 
men en  kwam  tot  deze  conclusies :  ieder  geloof  heeft  ge- 
leerde voorsprekers;  elk  volk  heeft  zijne  openbaring,  zijne 
heiligen,  zijne  wonderen;  het  grondbeginsel  dat  men  geen 
kwaad  mag  doen,  wordt  door  elke  sekte  erkend;  alle  stel- 
sels zijn  even  waar;  derhalve  is  er  geene  genoegzame 
reden  om  het  eene  geloof  aan  te  nemen  en  het  andere 
te    verwerpen,    en  allerminst   om   overoude   denkbeelden 


DE  TURKEN,  DE  MONGOLEN,  INDIË,  CHINA.      293 

op    te    geven    voor  zulke,    die   nauwelijks   duizend  jaren 
tellen. 

De  Brahmanen  kwanaen  in  groote  gunst;  's  nachts  en 
in  't  geheim  het  de  keizer  zich  door  hen  onderwijzen.  Hij 
was  met  hunne  leer  zeer  ingenomen ,  vooral  met  het  denk- 
beeld der  zielsverhuizing,  waarvan,  zooals  hij  zeide,  elk 
geloof  sporen  vertoont.  De  Qoefis  hadden  ook  groeten 
invloed  op  hem,  en  eveneens  de  katholieke  geestelijken, 
zoodat  hij  het  Evangelie  deed  vertalen.  Een  Brahmaan 
haalde  hem  ovei'  tot  den  dienst  der  zon,  tot  eerbied  voor 
vuur  en  water,  voor  steenen  en  boomen,  voor  koeien  en 
zelfs  voor  koemest.  Het  nieuwejaarsfeest  werd  aan  't  hof 
regelmatig  gevierd;  de  keizer  droeg  dan  zeven  dagen 
achtereen  eiken  dag  een  nieuw  kleed,  van  de  kleur  die 
aan  elke  der  zeven  planeten  geheiligd  was.  Bij  zonsopgang 
en  te  middernacht  werden  er  gebeden  opgezegd,  die  aan 
de  Hindoes  ontleend  waren.  Er  werd  bevolen,  dat  men 
koeien  als  heilig  en  koemest  als  zuiver  beschouwen  moest. 
Het  eten  van  rundvleesch  werd  verboden  (men  verkreeg 
van  de  geneesheeren  de  uitspraak,  dat  het  moeielijk  te 
verteren  is);  het  eten  van  varkensvleesch  werd  voor  ge- 
oorloofd verklaard. 

Ook  de  Zoroastrianen  kregen  invloed.  Een  aantal  vuur- 
aanbidders, die  uit  Gruzerate  kwamen,  bekeerden  velen  tot 
hun  godsdienst.  Daaronder  behoorde  in  zekere  mate  de 
keizer  zelf,  die  zijn  vezier  belastte,  nacht  en  dag  een 
heilig  vuur  in  het  paleis  te  onderhouden,  en  die  op  nieuwe- 
jaarsdag  in  het  vijf-en-twintigste  jaar  zijner  regeering  den 
vuurdienst  in  't  openbaar  verrichtte. 

De  hovehngen  deden  dat  alles  mede  en  tegenstand  was 
er  niet.  Wat  meer  is,  de  opper  kadhi,  de  mufti  en  de 
voornaamste  Muzelmansche  godgeleerden  hechtten  hun  zegel 
aan  een  besluit,  waarin  gezegd  werd,  dat  de  uitspraken 
van  een  waarlijk  rechtvaardigen  keizer  dezelfde  kracht 
hebben  als  de  Koran  en  de  Sonna,  en  dat,  telkens  als  er 


294  DE    TURKEN,    DE    MONGOLEN,    INDIË,    CHINA. 

verschil   was   tuschen   de  meeDÏng  des  keizers  en  die  der 
godgeleerden,  de  eerste  de  overhand  moest  behouden. 

Bij  zooveel  slaafsche  volgzaamheid  is  het  niet  te  ver- 
wonderen dat  Akbar  nog  verder  ging.  De  oude  formule: 
"Er  is  geen  god  dan  Allah  en  Mohammed  is  zijn  Gezant" 
werd  afgeschaft  en  deze  er  voor  in  de  plaats  gesteld: 
"Er  is  geen  god  dan  Allah  en  Akbar  is  Allah's  plaats- 
vervanger." Het  drinken  van  wijn  en  de  hasardspelen 
werden  toegestaan,  ofschoon  er  tegen  misbruik  gewaakt 
werd.  Daar  Abkar  meende  dat  het  Islamisme  slechts 
duizend  jaar  zou  duren  en  daar  die  tijd  verstreken  was, 
zoo  schafte  hij  de  jaartelling  volgens  de  Hegira  af  en  ver- 
ordende dat  men  tellen  zou  naar  het  eerste  jaar  zijner 
troonsbestijging;  de  Arabische  namen  der  maanden  wer- 
den veranderd  in  de  oude  Perzische;  eveneens  vervingen 
de  oude  Perzische  feesten  de  Muzelmansche.  Het  gebed 
op  Vrijdag  werd  behouden,  maar  behalve  door  oude  en 
door  arme  lieden  werd  het  zelden  bijgewoond.  De  studie 
der  Arabische  taal-  en  letterkunde  werd  tegengewerkt, 
die  van  de  Mohammedaansche  theologie  en  van  het  Mo- 
hammedaansche  recht  verboden.  De  naam  van  Mohammed 
was  aanstootelijk  geworden;  velen,  die  dezen  droegen, 
namen  daarom  een  anderen  aan.  De  polygamie  werd  af- 
geschaft; niemand  mocht  meer  dan  ééne  vrouw  hebben, 
behalve  wanneer  zij  onvruchtbaar  was ,  want  in  dat  geval 
mocht  men  eene  tweede  huwen.  De  besnijdenis  mocht 
eerst  op  het  twaalfde  jaar  plaats  hebben  en  niet  dan  met 
toestemming  van  dengene  die  besneden  zou  worden. 

Yoegt  men  nu  daarbij,  dat  Akbar  zelf  zich  minstens 
zes  maanden  in  't  jaar  van  dierlijk  voedsel  onthield  en  dat 
hij  op  het  eind  zijner  regeering  het  verbod  van  het  slach- 
ten van  runderen  op  het  slachten  van  paarden,  kameelen 
en  schapen  uitstrekte,  dan  ziet  men  dat  in  al  zijne  ver- 
ordeningen eene  systematische  vijandschap  tegen  het  Islam- 
isme doorstraalt,  gepaard  met  eene  bepaalde  voorliefde  voor 


DE  TURKEN,  DE  MONGOLEN,  INDIË,  CHINA.      295 

het  Brahmanisme,  dat  hij  overigens  zocht  te  veredelen. 
Het  Mohammedaansche  geloof  met  één  slag  op  te  heffen 
vond  hij  te  gevaarlijk;  dit  streed  ook  met  zijne  grond- 
beginselen van  verdraagzaamheid  (iedereen  mocht  zijn 
godsdienst  kiezen  en  iedereen  mocht  tempels  doen  bouwen) ; 
maar  hij  ondermijnde  het  door  de  voornaamste  leerstel- 
lingen te  ontkennen,  door  de  plechtigheden  af  te  keuren, 
door  de  voorschriften  der  Wet  tegen  te  werken.  Slechts 
korten  tijd  heeft  overigens  Akbars  stelsel  hem  zelven 
overleefd.  Zijn  zoon  en  opvolger  Djehangir  scheen  eerst 
geneigd  te  zijn  het  te  behouden ;  maar  uit  onverschiüig- 
heid  omtrent  alle  soort  van  godsdienst  het  hij  het  weldra 
varen,  en  nu  mochten  de  Muzelmannen  in  Indië,  die  zich 
trouwens  volstrekt  niet  als  ijveraars  voor  het  geloof  had- 
den doen  kennen,  weder  zoo  orthodox  zijn  als  zij  zelf 
goedvonden. 

Zulke  sterke  afwijkingen  van  het  Islamisme  waren 
alleen  mogelijk  in  een  land,  waar  een  zoo  groot  aantal 
godsdiensten  naast  elkander  bestonden  als  dit  in  Indië 
het  geval  was.  Zij  hadden  dan  ook  nergens  elders  plaats, 
en  juist  in  het  tijdperk,  waarover  wij  handelen,  kreeg  het 
Islamisme,  zoowel  dat  der  orthodoxen  als  dat  der  Sjiieten, 
den  vasten  vorm  dien  het  thans  nog  heeft.  In  Perzië, 
waar  altijd  het  meerendeel  der  bevolking  Sjiietisch  ge- 
weest was,  werd  het  Sjiisme  in  zijn  gematigden  vorm, 
de  staatsgodsdienst,  toen,  in  het  jaar  1499,  Ismaël,  de 
stichter  van  de  dynastie  der  (^efewiden,  den  troon  beklom. 
Het  is  dat  sedert  dien  tijd  gebleven  en  de  (^efewiden  waren 
er  zeer  aan  gehecht;  onder  al  hunne  titels  stelden  zij  op 
dien  van  "hond  van  de  poort  van  Ah"  den  meesten  prijs. 

Eene  poging  om  de  Sjiietische  met  de  orthodoxe  Kerk  te 
hereenigen  is  wel  aangewend,  namelijk  door  Nadir-Sjah  in 
de  eerste  helft  der  IS'^  eeuw.  Deze  beroemde  vorst  was  in 
zeker  opzicht  de  Akbar  van  Perzië.  Hij  had  een  groeten 
afkeer  van  het  heerschende  bijgeloof.     Zoo  kwam  hij  eens 


290  DE    TURKEN,    DE    MONGOLEN,    INDIË ,    CHINA. 

te  Mosjhed  in  Chorasan,  waar  de  imam  Riza  begraven  ligt 
en  waar,  volgens  het  volksgeloof,  nog  gedurig  wonderen 
gebeurden;  vooral  werden  er  blinden  ziende;  —  maar  de 
personen,  die  door  de  Derwisjen  daarheen  werden  gezonden, 
waren  niet  bhnd,  zij  hielden  zich  slechts  zoo.  Zulk  een 
persoon  vond  nu  Nadir-Sjah  bij  het  graf  van  den  heilige. 
"Hoe  lang  zijt  gij  blind?"  vroeg  hij  hem.  "Twee  jaren,"  was 
't  antwoord.  "Een  bewijs,"  hernam  de  vorst,  "dat  gij  geen 
geloof  hebt.  Als  gij  een  waar  geloovige  waart,  dan  zoudt 
gij  al  lang  genezen  zijn.  Maar  let  nu  goed  op,  vriend: 
als  ik  terugkom  en  ik  vind  u  nog  blind,  dan  houw  ik  uw 
hoofd  af."  Na  eenigen  tijd  kwam  de  vorst  terug;  de 
ander  bad  nu  zoo  vurig  als  hij  maar  kon  en  —  plotseling 
kreeg  hij  zijn  gezicht  terug.  "Een  wonder!  een  wonder!" 
juichte  het  gepeupel  en  scheurde  het  kleed  van  den  ge- 
nezenen in  kleine  stukjes,  om  die  als  reliquieën  te  bewaren. 
"Geloof  is  toch  maar  alles,"  zeide  de  vorst  glimlachend. 
Hij  zelf  was  er  niet  rijk  in.  Wel  het  hij  de  vier  evange- 
liën in- het  Perzisch  vertalen  en  deed  Christelijke,  Joodsche 
en  Mohammedaansche  priesters  in  zijne  tegenwoordigheid 
met  elkander  disputeeren,  maar  hij  spotte  met  de  mee- 
ningen van  al  die  geleerden  en  zond  ze  naar  huis  met 
te  zeggen,  dat,  als  God  zijn  leven  spaarde,  hij  een  vrij 
wat  beteren  godsdienst  dan  zij  hadden,  stichten  zou. 
Aan  hem  waren  dus  dogmatische  punten  onverschiUig ; 
hij  beschouwde  ze  alleen  als  middelen  om  zijne  pohtieke 
doeleinden  te  bereiken.  Daarom  had  hij  dan  ook,  toen 
het  er  op  aan  kwam,  de  Afghanen  en  Turken  uit  Perzië 
te  verdrijven,  sterk  op  het  fanatisme  der  Sjiieten  gewerkt ; 
later,  toen  het  aan  zijne  plannen  om  Indië  en  Klein- Azië 
te  veroveren  in  den  weg  stond,  trachtte  hij  de  Perzische 
Kerk  met  de  orthodoxe  te  hereenigen,  en  kondigdein  1736 
de  afschaffing  van  het  Sjiisme  af;  maar  het  baatte  niet; 
zijne  pogingen  leden  schipbreuk  op  de  gehechtheid  der 
Perzen  aan  hunne  oude  leer. 


DE  TURKEN,  DE  MONGOLEN,  INDIË,  CHINA.      297 

De  orthodoxe  Kerk  kreeg  in  het  begin  der  zestiende 
eeuw  een  ander  hoofd.  Tot  dien  tijd  hadden  de  Ab- 
basiden  die  waardigheid  bekleed.  Na  de  inneming  van 
Bagdad  door  de  Mongolen,  was  een  der  Abbasiden  naar 
Egypte  gevlucht.  Hij  werd  door  den  sultan  der  Mame- 
lukken als  Chalief,  als  plaatsvervanger  van  den  Profeet, 
als  theoretisch  hoofd  der  Muzelmannen  erkend,  maar  zon- 
der eenige  wereldlijke  macht.  Hij  had  nog  zestien  op- 
volgers; maar  bij  de  verovering  van  Egypte  (1516)  door 
Selim  I,  den  sultan  van  Turkije,  werd  de  laatste  gevangen 
genomen  en  naar  Constantinopel  gebracht.  In  ruil  voor 
zijne  vrijheid  en  een  jaargeld,  deed  hij  zijn  titel  aan  Selim 
over,  en  sedert  dien  tijd  wordt  de  sultan  van  Turkije 
door  bijna  alle  orthodoxe  Muzelmannen,  ook  door  den 
Groot-Sjerief  van  Mekka,  als  het  hoofd  van  het  Islamisme 
beschouwd. 


XIII 
DE  WAHHABIETEN. 


Door  vele  vreemde  en  bijgeloovige  volken  aangenomen, 
was  het  Islamisme  aan  het  lot,  dat  alle  godsdiensten  bij 
verloop  van  tijd  treft,  niet  ontgaan:  het  was  bedorven 
en  verbasterd.  Mohammed  was  geen  gewoon  sterveling 
gebleven,  zooals  de  Koran  dikwijls  genoeg  verklaart,  dat 
hij  was.  ■  Na  zijn  dood  en  begrafenis  zou  zijne  ziel  zich 
-met  zijn  lichaam  vereenigd  hebben  en  zou  hij  op  de  Borak, 
Gabriëls  merrie,  naar  den  hemel  zijn  opgestegen.  Algemeen 
geloofde  men,  dat  hij  bij  den  Almachtige  zijne  getrouwe 
aanhangers  beschermde  en  aanbeval.  Zijn  naam  werd  zoo 
uitgesproken  alsof  men  hem  aanriep,  zijn  graf  te  Medina 
met  dezelfde  devotie  bezocht  als  de  tempel  te  Mekka.  Bij 
dien  groeten  heilige  was  er  een  onnoemelijk  aantal  kleinere 
gekomen.  Bijna  elk  dorp  in  de  Muzelmansche  wereld  had 
den  zijnen,  de  steden  hadden  er  verscheidene.  Stierf 
iemand,  die  de  reputatie  van  bijzondere  vroomheid  genoot, 
dan  werd  hij  in  een  afzonderlijk,  min  of  meer  versierd 
graf  begraven ;  daarboven  werd  een  koepel  of  kapel  ge- 
bouwd.    Op  die  plaatsen  verrichtte  men  bij  voorkeur  het 


DE    WAHHABIETEN.  299 

gebed,  omdat  men  meende  daardoor  de  voorspraak  van 
den  heilige  bij  God  te  verkrijgen ;  daarheen  deed  men  bede- 
vaarten. Werd  de  vermaardheid  van  een  heihge  groot, 
deed  hij  vele  mirakelen  —  want  het  geloof  daaraan  was 
ontzettend  toegenomen,  niettegenstaande  Mohammed  zelf 
steeds  verklaard  had,  dat  hij  geene  wonderen  doen  kon —, 
dan  werd  de  kapel  vergroot  tot  eene  moskee,  die  den 
naam  van  den  heiligen  man  droeg.  Daaraan  waren  dan 
bestuurders  en  dienaren  verbonden ,  die  doorgaans  uit 
de  familie  van  den  heilige  gekozen  werden,  zoodat  het 
zeer  voordeelig  was ,  een  heihge  in  zijne  familie  te  hebben. 
Naar  onze  denkbeelden  waren  de  menschen  aan  wie  na 
hun  dood  zulk  eene  groote  eer  te  beurt  viel,  deze  eer  soms 
al  zeer  weinig  waardig.  Met  zelden  waren  het  huiche- 
laars en  sluwe  bedriegers,  dikwijls  zelfs  krankzinnigen, 
onnoozelen,  want  dezulken  werden  als  bijzondere  gunste- 
lingen der  godheid  beschouwd.  Menigmaal  —  want  con- 
trole was  er  niet,  alles  hing  alleen  af  van  de  meening 
van  enkele  bewoners  eener  plaats  —  menigmaal  werd  ook 
iemand  heilig  verklaard,  zonder  dat  men  recht  wist  waarom. 
Aan  hunne  reliquieën  werden  wonderdoende  eigenschappen 
toegeschreven.  Jaarlijks  werd  in  elke  stad  en  in  elk 
dorp  op  een  bepaalden  dag  een  feest  gevierd  ter  eere 
van  den  patroon.  Op  het  platte  land  was  het  zelfs  hier 
en  daar  gebruikelijk,  te  offeren  ter  eere  van  den  hei- 
lige, zooals  men  vroeger  aan  de  afgoden  geofferd  had. 
Ook  kloosters  en  bedelmonniken  waren  er  in  menigte,  hoe 
uitdrukkelijk  Mohammed  het  bestaan  van  deze  ook  ver- 
boden had. 

Daarentegen  werden  de  verphchte  godsdienstige  hande- 
lingen van  het  Islamisme,  als  men  het  bidden,  de  was- 
schingen  en  het  vasten  uitzondert,  in  het  groote  Turksche 
rijk  zeer  slecht  opgevolgd.  Om  aalmoezen  te  geven  was 
men  te  gierig ;  om  de  eenvoudige  kleeding  te  dragen,  welke 
de   Profeet   had   voorgeschreven,   was  men  te  trotsch  en 


800  DE    WAHHABIKTEN. 

te  pronkziek;  men  droeg  zijden  stoffen,  ofschoon  Moham- 
med dit,  zoo  niet  verboden,  dan  toch  sterk  afgekeurd  had ; 
van  gestrengheid  en  onpartijdigheid,  eigenschappen  welke 
aan  de  eerste  ChaUefen  zoo  bijzonder  eigen  waren,  was 
onder  eene  door  en  door  bedorvene  regeering  bij  de  rech- 
ters niets  te  bespeuren;  de  zucht  om  tegen  de  ongeloo- 
vigen  oorlog  te  voeren,  was  verflauwd,  verdwenen;  dron- 
kenschap en  ontucht  waren  uiterst  gewoon;  de  pelgrims 
werden  geëxploiteerd,  terwijl  aan  den  anderen  kant  het 
gedrag  van  velen  dezer  in  de  heilige  steden,  waar  zij  door 
een  heirleger  van  zedelooze  deernen  werden  opgewacht, 
zóó  was,  dat  het  voor  de  ware  vromen  eene  gedurige 
ergernis  was.  Hiertegen  nu  verhief  zich  Abd-al-wahhab. 
Omtrent  het  leven  van  dien  hervormer,  die  eigenlijk 
Mohammed  ibn- Abd-al-wahhab  heette,  is  weinig  bekend. 
Hij  was,  naar  men  gist  omtrent  het  jaar  1720,  te  al- 
Hauta,  in  de  Arabische  provincie  Nedjd,  geboren  en  be- 
hoorde tot  den  stam  Temim.  Men  verhaalt  dat  hij  te 
Medina  verscheidene  jaren  studeerde,  en,  naar  de  gewoonte 
zijner  landgenooten ,  de  scholen  in  de  voornaamste  steden 
van  het  Oosten  bezocht.  Door  hetgeen  hij  gezien  en  ge- 
hoord had,  was  hij  overtuigd,  dat  het  Islamisme  door  en 
door  bedorven  was ;  hij  wilde  het  tot  zijne  oorspronkelijke 
zuiverheid  terugbrengen  en  predikte  in  dien  geest.  Mekka 
en  Medina  waren  evenwel  niet  de  geschikte  plaatsen 
hiervoor,  omdat  daar  ieder  geldelijk  belang  had  bij  de 
instandhouding  van  die  misbruiken.  Om  die  reden  begaf 
zich  dan  ook  Abd-al-wahhab  naar  zijn  geboorteland,  het 
Arabische  hoogland,  de  provincie  Nedjd.  Hij  hoopte  dat 
zijne  leer  daar  meer  ingang  zou  vinden,  want  de  Bedo- 
wijnen,  die  daar  woonden,  waren  wel,  zooals  de  Bedo- 
wijnen  in  't  algemeen,  met  den  godsdienst  weinig  bekend, 
maar  zij  waren  dan  toch  altijd  godsdienstiger  dan  de 
andere,  en  juist  hunne  onbekendheid  met  de  gebruiken 
der  verschillende  sekten  kon  er  hen  misschien  toe  brengen, 


DE    WAHHABIETEN.  301 

het  gezuiverde  systeem  aan  te  nemen.  Zijne  verwachting- 
werd  niet  teleurgesteld:  in  de  stad  Darija  nam  de  mach- 
tigste man,  Mohammed  ibn-Saoed ,  het  eerst  zijne  leer  aan 
en  werd  zijn  schoonzoon ;  anderen  volgden. 

De  leer  van  Abd-al-wahhab  was  volstrekt  niet  nieuw; 
hij  wilde  alleen  de  misbruiken ,  die  in  het  Islamisme  waren 
binnengeslopen,  afschaffen,  en  verder  het  geloof  onder  do 
Bedowijnen  verspreiden,  want,  ofschoon  Muzelmannen  in 
naam,  wisten  zij  nagenoeg  niets  van  den  godsdienst  en 
waren  zij  omtrent  de  plichten,  welke  deze  voorschrijft, 
onverschillig.  Maar  hij  werd,  zooals  meerdere  hervormers, 
verkeerd  begrepen.  Toen  men  hoorde  van  eene  sekte, 
welke  de  Turken  van  ketterij  beschuldigde  en  aan  den 
Profeet  veel  minder  eer  bewees,  geloofde  men  gemakkelijk 
dat  er  een  nieuw  geloof  was  opgekomen  en  dat  dus  de 
Wahhabieten  niet  alleen  ketters,  maar  ka  f  ir  s,  ongeloo- 
vigen,  waren.  In  die  meening  werd  men  versterkt,  zoo- 
wel door  de  Pasjas  van  Bagdad,  Damascus  en  Caïro,  de 
natuurlijke  vijanden  der  Bedowijnen  als  door  den  Sjerief 
van  Mekka,  wiens  belang  het  was,  de  breuk  tusschen  hen 
en  het  Turksche  rijk  nog  grooter  te  maken  dan  deze 
reeds  was.  Allervreemdste  voorstellingen  omtrent  de  sekte 
zijn  ook  in  Europa  verspreid,  en  niet  zelden  hoort  men 
haar  ook  nu  nog  voorstellen  als  de  erfgename  van  de  leer 
der  Karmaten.  Dit  is  onjuist.  Hunne  leer,  het  is  zoo, 
herinnert  wel  soms  daaraan ,  maar  spruit  uit  geheel 
andere  beweegredenen  voort  en  bevat  niets  wat  de  recht- 
zinnigste Turk  niet  als  waarheid  aanneemt;  slechts  het 
zéér  demokratische  karakter  heeft  zij  met  die  der  Kar- 
maten gemeen.  De  godgeleerden  te  Caïro  hebben  dan 
ook  de  orthodoxie  der  Wahhabieten  moeten  erkennen.  In 
het  jaar  1815  kwamen  daar  twee  gezanten  der  Wahha- 
bieten, waarvan  de  een  zeer  ervaren  was  in  de  leer. 
Mohammed- All ,  de  Pasja  van  Egypte,  verzocht  hen,  hunne 
leerstellingen    mede    te    deelen    aan   de   voornaamste  god- 


302  DE    WAHHABIETEN. 

geleerden;  verscheidene  conferentiën  werden  er  gehouden, 
en  in  het  disputeeren  behield  de  Wahhabiet  steeds  de 
overhand,  want  hij  bewees  elke  stelling  met  eene  plaats 
uit  den  Koran  of  uit  de  Sonna,  die  hij  beide  geheel  van 
buiten  kende.  De  oelemas  erkenden,  dat  zij  in  de  Wahha- 
bieten  geene  ketterij  konden  vinden ,  en  daar  zij  dit  tegen 
hun  zin  verklaarden,  zoo  heeft  hun  getuigenis  des  te  meer 
gewicht.  Men  had  ook  te  Caïro  een  boek  ontvangen,  dat 
verscheidene  tractaten  over  godgeleerde  onderwerpen  be- 
vatte en  door  Abd-al-wahhab  zelf  geschreven  was.  Yele 
oelemas  lazen  het  en  zij  verklaarden  eenstemmig,  dat,  als 
dit  de  meeningen  der  Wahhabieten  waren,  zij  zelf  tot 
hunne  sekte  behoorden. 

Met  de  Wahhabieten  weken  van  de  ware  leer  af,  maar 
de  Turken  waren  er  van  afgeweken,  en  juist  daartegen 
kwamen  zij  op.  Zij  verzetten  zich  tegen  de  afgodische 
vereering  van  Mohammed,  die  in  hunne  oogen  wel  een 
profeet,  een  verkondiger  van  Gods  wil  was  geweest,  maar 
overigens  een  gewoon  mensch,  wiens  stoffelijk  overschot 
niet  ten  hemel  gestegen  was,  maar  in  het  graf  te  Medina 
rustte.  Zij  ontkenden  de  autoriteit  der  vier  orthodoxe 
imams,  en  bestreden  het  gezag  der  niet  tot  de  metgezellen 
van  den  profeet  opklimmende  overleveringen.  Zij  verzetten 
zich  niet  minder  tegen  de  vereering  der  heiligen;  zij  ver- 
klaarden dat  alle  menschen  in  Gods  oogen  principieel 
gelijk  zijn;  dat  zelfs  de  deugdzaamste  en  vroomste  geen 
middelaar  bij  God  zijn  kan;  dat  het  dus  zondig  is,  de 
heiligen  aan  te  roepen  en  hunne  reliquiën  te  vereeren. 
Overal  waar  zij  kwamen,  waren  zij  derhalve  gewoon,  in 
de  allereerste  plaats  de  kapellen,  koepels  en  versierde 
graven  der  heiligen  te  vernielen;  —  het  was  de  beelden- 
storm van  het  Muzelmansche  Protestantisme. 

Dat  was  hoofdzakelijk  de  leer  van  den  stichter  der 
sekte;  maar  zooals  gewoonlijk,  hebben  de  volgelingen 
-andere    zaken,    die   geen  hoofdzaken  waren,  toch  als  zoo- 


DE    WAHHABIETEN.  303 

danig  beschouwd,  en  juist  hierdoor  aan  hunne  vijanden 
eene  verkeerde  meening  omtrent  hun  leerstelsel  ingeboe- 
zemd. Behalve  tegen  de  heihgen  was  hun  fanatisme 
vooral  tegen  de  kleeding  en  het  tabak  rooken  gericht. 
Met  minachting  zagen  zij  op  de  veelkleurige,  kostbare 
kleeding  der  Turksche  pelgrims  neder.  Zij  wisten  dat  de 
Profeet  zulke  kleederen  verboden  had,  en  hij  zelf  een 
mantel  gedragen  had  even  eenvoudig  als  de  hunne;  zij 
achtten  het  even  noodzakelijk,  dat  men  zijne  manier  van 
kleeding  navolgde  als  dat  men  overeenkomstig  zijne  zede- 
lijke voorschriften  handelde.  Aan  de  kleeding  kon  men 
dan  ook  dadelijk  een  Wahhabiet  herkennen.  Wat  het 
tabak  rooken  betreft,  zoo  hadden  verscheidene  Turksche 
oelemas  dit  reeds  in  hunne  geschriften  op  rehgieuse  gron- 
den voor  ongeoorloofd  verklaard,  en  eene  der  vier  ortho- 
doxe scholen,  die  van  Malik,  had  het  zelfs  als  zéér  afkeu- 
renswaardig steeds  beschouwd;  ook  in  dit  opzicht  was 
dus  de  leer  der  Wahhabieten  niet  nieuw.  Daarenboven 
wilden  zij  het  in  het  Oosten  zoo  gevfone  gebruik  van 
bedwelmende  planten  te  rooken  tegengaan  en  konden  dit 
niet  met  goeden  uitslag  doen  zonder  het  rooken  in  't  alge- 
meen te  verbieden.  Ook  de  allengs  in  gebruik  gekomen 
rozenkrans  werd  verboden.  Abd-al-wahhab  beschouwde 
deze  als  een  teeken  van  bijgeloof  en  stond  daarom  niet 
toe  dat  men  er  gebruik  van  maakte>  Zijne  puriteinsche 
hervormingszucht  strekte  zich  overigens  ook  soms  tot 
onbeduidende  kleinigheden  uit.  Zoo  zijn  de  Muzelmannen 
gewoon,  hun  hoofdhaar  af  te  scheren,  maar  ééne  lok  op 
de  kruin  te  laten  staan.  De  meesten  hechten  daar  niet 
veel  aan;  zij  doen  het  omdat  het  gebruik  het  zoo  wil; 
maar  er  zijn  er,  die  meenen  dat  op  den  oordeelsdag  de 
Profeet  hen  bij  deze  lok  zal  grijpen  om  hen  naar  den  hemel 
te  brengen.  Om  dit  bijgeloof  tegen  te  gaan,  verbood  de 
hervormer  dat  men  eene  lok  staan  liet.  Daarentegen  is 
het  niet  waar,  zooals  men  gezegd  heeft,  dat  hij  ook  het 


304  DE    WAHHABIETEN. 

drinken  van  koffie  verbood;  "de  Wahliabieten,"  zegt  een 
Europeesch  reiziger,  "drinken  wel  degelijk  koffie  en  rnaken 
er  zelfs  een  onmatig  gebruik  van." 

Het  is  zeer  te  betwijfelen  of  Abd-al-wahhab,  toen  hij 
de  hervorming  te  Darija  predikte,  het  plan  had,  zijn  be- 
schermer de  stichter  eener  nieuwe  dynastie  in  Arabië  te 
doen  worden ;  daartoe  was  noch  hij,  noch  Mohammed  ibn- 
Saoed  machtig  genoeg.  Het  schijnt  eerst  gedurende  het 
leven  van  Abd-al-aziz,  den  zoon  van  Mohammed  ibn-Saoed, 
te  zijn  opgekomen;  maar  toen  het  opkwam,  was  het  voor 
de  provincie  Nedjd  eene  ware  zegening.  Tot  dien  tijd  had 
er  in  dat  land  de  ergste  anarchie  geheerscht.  De  steden 
en  dorpen  w^aren  van  elkander  volkomen  onafhankelijk 
en  gedurig  met  elkander  in  oorlog;  alleen  het  recht  van 
den  sterkste  gold.  Daarenboven  was  het  land  door  de 
invallen  der  naburige  Bedowijnenstammen  het  tooneel  van 
onophoudelijke  wanorde  en  bloedvergieten.  Niet  dan  met 
veel  moeite  gelukte  het  aan  Abd-al-aziz  zijn  godsdienst 
door  de  geheele  landstreek  te  doen  aannemen;  maar  toen 
dat  gelukt  was,  oefende  hij  hetzelfde  gezag  uit  als  Mo- 
hammeds  opvolgers  bezeten  hadden,  en  dwong  hij  zijne 
landgenooten  —  zonder  inbreuk  te  maken  op  hunne  vrij- 
heid, hetgeen  onmogelijk  zou  geweest  zijn  —  in  vrede 
te  leven,  elkanders  eigendom  te  eerbiedigen  en  aan  de 
wetten  te  gehoorzamen. 

Het  machtigst  zijn  de  Wahhabieten  geweest  in  't  begin 
dezer  eeuw.  Gj-edurende  ongeveer  dertig  jaren  hadden  zij 
hunne  leer  verkondigd,  vele  proselieten  gemaakt  en  geheel 
Nedjd  veroverd.  De  meeste  groote  Bedowijnenstammen 
die  daar  in  de  lente  hun  vee  doen  grazen,  om  dan  later 
naar  de  woestijn  terug  te  keeren,  werden  door  hen  ten 
onder  gebracht.  Mesopotamië  en  Hidjar.  de  twee  naastbij 
gelegen  landstreken,  lieten  zij  evenwel  met  rust.  De  pel- 
grim skara  vanen  konden,  zonder  verontrust  te  worden,  uit 
Damascus  en  Bagdad  naar  Mekka  gaan.  Het  schijnt  echter, 


DE   WAHHABIETEN.  305 

dat  hunne  toenemende  macht  en  de  ijver  waarmede  zij 
hun  geloof  verspreidden,  de  jaloezie  opv^ekten  bij  Galib, 
den  Sjerief  van  Mekka,  onder  v^iens  gezag,  althans  onder 
wiens  invloed  de  stammen  in  Hidjaz  en  vele  op  de  grenzen 
van  dat  landschap  stonden.  Deze  kon  de  pogingen  van 
Abd-al-aziz,  het  hoofd  der  Wahhabieten  om  die  stammen 
te  winnen,  niet  met  onverschilhgheid  aanzien.  In  1792 
of  1793  begon  hij  dus  oorlog  met  hem  te  voeren  op  de 
Bedowijnsche  manier,  dat  is  te  zeggen:  van  weerskanten 
hadden  er  plotselinge  aanvallen  en  strooptochten  plaats, 
die  door  kortstondige  wapenstilstanden  gevolgd  werden, 
zonder  dat  de  eene,  noch  de  andere  partij  veel  won  of 
verloor.  Tegelijkertijd  stookte  hij  de  Porte  tegen  de  Wah- 
habieten op;  hij  beschreef  hen  als  ongeloovigen  en  het 
gedrag,  dat  zij  zich  thans,  nu  zij  sterker  geworden 
waren,  omtrent  de  Turksche  pelgrims  veroorloofden,  scheen 
die  beschuldiging  te  rechtvaardigen.  Niet  dat  zij,  zooals 
negen  eeuwen  vroeger  de  Karmaten,  den  pelgrimstocht 
zelf  afkeurden :  zij  beschouwden  dezen  integendeel  als  een 
plicht ;  maar  zij  wilden  niet  dat  anderen,  die  volgens  hunne 
meening  ongeloovigen  waren  en  wier  onbetamelijk  gedrag 
gedurende  de  heilige  plechtigheden  hen  ergerde,  dien  ver- 
richtten, en  zoo  zij  het  al  toestonden,  dan  moest  men  de 
vergunning  daarvoor  duur  koopen.  De  berichten  van  den 
Pasja  van  Bagdad,  wiens  gebied  nu  ook  door  de  invallen 
der  Wahhabieten  verontrust  werd,  ademden  denzelfden 
geest  als  die  van  den  Sjerief.  De  Porte  besloot  dus  tot 
handelen  en  alleen  geldgebrek  was  de  oorzaak,  dat  men 
daarmede  tot  in  1797  talmde.  In  dat  jaar  trok  een 
Turksch-Arabisch  leger  uit  Bagdad  tegen  Darija  op;  maar 
de  expeditie  mislukte  en  het  gevolg  was,  dat  er  een 
wapenstilstand  voor  den  tijd  van  zes  jaren  gesloten  werd. 
De  ongelukkige  uitslag  dezer  poging  was  de  eerste  oor- 
zaak van  de  rampen  die  weldra  de  Turksche  partij  aan 
alle  kanten  troffen,  want  de  Wahhabieten  hadden  nu  ge- 

Islamisme.  20 


306  DE   WAHHABIETEN. 

leerd,  de  Osmanlis  te  verachten.  De  wapenstilstand  werd 
spoedig  verbroken.  De  stad  Mesjhed-Hosain  in  het  Pasjahk 
van  Bagdad,  in  wier  nabijheid  zich  het  graf  van  Hosain 
(Mohammeds  kleinzoon),  een  der  grootste  heiligdommen 
der  Sjiietische  Perzen,  bevindt,  werd  in  1801  door  de 
Wahhabieten  overrompeld;  vijf  duizend  personen  werden 
neergesabeld ;  de  kapel  op  het  graf  van  Hosain  werd  ver- 
nield, en  met  rijken  buit  (er  waren  tweehonderd  kameelen 
noodig  om  dien  te  vervoeren)  keerden  de  Wahhabieten 
naar  hun  land  terug. 

Een  kreet  van  schrik,  angst  en  verontwaardiging  ging 
er  in  de  geheele  Muzelmansche  wereld  op.  Ditmaal  waren 
de  Sjiieten  nog  meer  beleedigd  dan  de  orthodoxen  en  de 
Sjah  van  Perzië  schreef  dan  ook  een  brief  aan  den  Pasja 
van  Bagdad,  waarin  hij  hem  met  verwijten  wegens  zijne 
werkeloosheid  overlaadde.  Maar  het  zou  nog  erger  wor- 
den. In  1802  verrichtte  de  Syrische  karavaan  den  pelgrims- 
tocht voor  't  laatst,  want  in  het  volgende  jaar  maakten 
zich  de  Wahhabieten  van  Hedjaz  meester.  Zij  belegerden 
Mekka  en  namen  het  in ,  niettegenstaande  de  dappere  ver- 
dediging van  den  Sjerief,  die  eindelijk  naar  Djedda  de 
wijk  nam.  Ditmaal  gedroegen  de  anders  zoo  woeste 
Wahhabieten  zich  met  voorbeeldige  gematigdheid;  niet 
het  minste  geweld  werd  er  gepleegd;  alles,  wat  de  troepen 
noodig  hadden,  werd  dadelijk  betaald.  Voor  Mekka  had- 
den de  Wahhabieten  groeten  eerbied;  hun  aanvoerder 
Saoed,  de  zoon  van  Abd-al-aziz,  zeide,  dat,  als  hij  de 
stad  had  willen  bestormen,  hij  ze  veel  vroeger  had  kunnen 
innemen,  maar  dat  hij  het  niet  gedaan  had  omdat  hij  op 
het  heilige  gebied  zoo  weinig  mogelijk  bloed  wilde  ver- 
gieten. "De  Profeet,"  zeide  hij  ook  ten  aanhoore  van  al 
de  oelemas,  "is  mij  in  den  droom  verschenen  en  heeft 
dit  tot  mij  gezegd:  Als  er  in  Mekka  eene  enkele  graan- 
korrel met  geweld  genomen  wordt,  dan  zult  gij  dit  geen 
drie   dagen  overleven."     Daarentegen  werden  de  winkels, 


DE   WAHHABIETEN.  307 

die  de  Turken  rondom  de  Kaba  (op  de  plaats  waar  de 
omgang  verricht  wordt)  gebouwd  hadden,  omver  gehaald; 
het  met  gouddraad  gestikte  kleed,  dat  de  standplaats 
van  Abraham  bedekte,  werd  weggenomen;  de  praal- 
graven der  heihgen,  benevens  de  koepels  op  de  geboorte- 
plaats van  Mohammed ,  op  die  van  zijne  kleinzonen  Hasan 
en  Hosain,  op  die  van  zijn  oom  Aboe-Talib,  en  op  die 
van  zijne  vrouw  Chadidja,  werden  verwoest,  en  terwijl 
de  Wahhabieten  daarmede  bezig  waren,  riepen  zij  gedurig : 
"God  hebbe  genade  met  degenen  die  verwoestten,  en  niet 
met  degenen  die  bouwden!"  Ook  den  zwarten  steen,  in 
wiens  vereering  zij  afgodendienst  zagen,  sloegen  zij  stuk, 
en  in  dit  geval  konden  zij  zich  misschien  op  den  Chalief 
Omar  beroepen,  die  eens  gezegd  had:  "Bij  God!  Ik  weet 
dat  gij  slechts  een  steen  zijt,  die  noch  schade,  noch  voor- 
deel kan  aanbrengen,  en  had  ik  den  gezant  Gods  u  niet 
zien  kussen,  dan  zou  ik  het  ook  niet  doen  !" 

De  Mekkanen  werden  nu  Wahhabieten;  zij  werden 
namelijk  gedwongen,  regelmatiger  te  bidden  dan  zij  ge- 
woon waren,  hunne  zijden  kleederen  te  verbergen  en  niet 
meer  in  het  openbaar  te  rooken.  Hoopen  Perzische  pijpen, 
die  men  in  de  huizen  gevonden  had,  werden  voor  Saoeds 
hoofdkwartier  verbrand ,  en  het  verkoopen  van  tabak  werd 
verboden.  Het  openbare  gebed  voor  den  Sultan  op  Vrijdag 
werd  afgeschaft. 

Met  lang  daarna,  in  November  1803,  werd  Abd-al-aziz, 
het  hoofd  der  Wahhabieten,  terwijl  hij  het  gebed  ver- 
richtte, vermoord.  De  moordenaar  was  een  Pers,  wiens 
drie  zonen,  bij  de  inneming  van  Mesjhed-Hosain,  door  de 
Wahhabieten  om  't  leven  waren  gebracht.  Ten  einde  de 
gelegenheid  te  vinden  om  zich  te  wreken,  was  hij  in 
schijn  Wahhabiet  geworden,  was  in  dienst  van  't  opper- 
hoofd getreden,  had  zijn  vertrouwen  weten  te  winnen  en 
had  eindelijk  zijn  doel  bereikt.  Hij  werd  gevat  en  levend 
verbrand;  maar  de  Muzelmannen,  die  hem  als  een  marte- 


308  DE   WAHHABIETEN. 

laar  beschouwden ,  beweerden ,  dat  de  vlammen  hem  geen 
letsel  hadden  gedaan  en  dat  men  genoodzaakt  geweest 
was,  hem  aan  den  beul  over  te  leveren,  die  hem  het 
hoofd  afhieuw. 

Saoed  (1803  —  1814)  volgde  zijn  vader  op.  Hij  muntte 
uit,  zoowel  door  uiterlijke  schoonheid,  die  aan  zijne  ge- 
heele  familie  eigen  is,  als  door  verstand,  strenge  recht- 
vaardigheid, groote  kennis  der  Wet,  en  welsprekendheid. 
Hij  was  het,  die  sinds  vele  jaren  de  legers  had  aange- 
voerd, en  onder  zijn  bestuur  werden  nu  de  veroveringen 
voortgezet.  Medina  werd  gedwongen  zich  te  onderwerpen. 
•  De  inwoners  werden  niet  zoo  zacht  behandeld  als  de 
Mekkanon,  omdat  zij  meer  Turkschgezind  waren.  Met  de 
grootste  gestrengheid  werd  aan  het  bijwonen  van  het  ge- 
bed de  hand  gehouden.  Na  het  morgen-,  middag-  en  avond- 
gebed werd  er  in  de  moskee  appèl  gehouden;  de  namen 
van  alle  volwassene  mannelijke  inwoners  werden  opge- 
lezen, en  wie  niet  tegenwoordig  was,  werd  gestraft.  Ook 
te  Djeddah,  eene  zeehaven  die  om  hare  zedeloosheid  be- 
rucht is,  toonden  zich  de  Wahhabieten  zeer  streng.  Be- 
halve de  gewone,  stelden  zij  daar  nog  eene  tweede  soort 
van  moëddzins  aan,  die  met  ontzettend  groote  stokken 
gewapend  waren  en  op  de  biduren  door  de  straten 
gingen,  terwijl  zij  riepen:  "Laat  ons  naar  het  gebed 
gaan,  naar  het  gebed!"  Al  degenen,  die  zij  ontmoetten, 
dreven  zij  voor  zich  uit  naar  de  moskee,  en  dwongen 
de  werklieden  hun  werk,  de  winkeliers  hunne  winkels  te 
verlaten. 

Te  Medina  werd  verder  het  graf  van  den  Profeet  van 
zijne  kostbaarheden  beroofd;  maar  tevergeefs  beproefden 
de  Wahhabieten  den  hoogen  koepel  te  vernielen,  die  er 
boven  was;  hij  was  te  stevig  gebouwd,  en  de  Medinensers 
schreven  natuurlijk  het  mislukken  dier  poging  aan  Gods 
tusschenkomst  toe.  Overigens  deden  ook  de  Wahhabieten 
bedevaarten    naar  de  moskee  van  den  Profeet  te  Medina, 


DE    WAHHABIETEN.  309 

maar  niet,  zooals  de  andere  Muzelmannen,  naar  zijn  graf, 
dat  in  de  moskee  is.  Saoed  beschouwde  alle  ceremoniën 
bij  het  graf  als  afgodisch  en  verbood  ze. 

De  macht  van  dien  vorst  werd  intusschen  al  grooter 
€n  grooter.  Verreweg  het  grootste  gedeelte  van  Arabië 
was  aan  hem  onderworpen  en  van  tijd  tot  tijd  deed  hij 
stoute  tochten  tegen  Syrië,  en  plunderde  de  dorpen  na- 
genoeg tot  voor  de  poorten  van  Damascus.  Desniettemin 
bleef  de  Porte  werkeloos,  bepaalde  zich  althans  bij  niets 
afdoende  demonstratiën.  Aan  goeden  wil  om  de  heilige 
steden  te  heroveren  ontbrak  het  haar  niet;  maar  van 
Damascus  uit  kon  niets  met  rechtmatige  hoop  op  een 
goeden  uitslag  ondernomen  worden;  de  groote  woestijn, 
die  tusschen  Damascus  en  Hidjaz  ligt,  maakte  het  trans- 
port van  genoegzame  levensmiddelen  en  ammunitie  onmo- 
gelijk. Alleen  van  Egypte  uit  kon  het  beoogde  doel  be- 
reikt worden.  Daarom  legde  dan  ook  de  Sultan,  toen  hij 
in  1804  Mohammed-Ali  tot  Pasja  van  Egypte  benoemde, 
hem  als  eersten  plicht  op  de  herovering  der  twee  heilige 
steden.  Mohammed-Ali  zelf  wenschte  niets  liever;  hij 
wist  dat  hij,  als  hij  niet  gehoorzaamde,  met  afzetting 
zou  gestraft  worden;  zijne  eigene  eerzucht  dreef  hem 
daarenboven  voorwaarts,  want  als  hero veraar  van  Mekka 
en  Medina  zou  hij  den  voorrang  verkrijgen  boven  alle 
andere  Pasjas  van  het  Turksche  rijk,  en  zooveel  roem 
inoogsten,  dat  hij  zich  in  't  vervolg  als  onafzetbaar  be- 
schouwen kon.  Maar  gedurende  verscheidene  jaren  waren 
de  omstandigheden  zeer  ongunstig;  hij  moest  gedurig 
oorlog  voeren  tegen  de  Mamelukken;  eerst  in  1810  sloot 
hij  met  hen  een  verdrag,  eerst  toen  kon  hij  hen  in  de 
val  lokken,  hen,  niettegenstaande  het  vrij  geleide,  dat  hij 
hun  gegeven  had,  verraderlijk  in  de  citadel  van  Caïro 
doen  vermoorden.  Op  eene  vloot,  die  te  Suez  was  uit- 
gerust, vertrok  het  voetvolk  naar  Jembo  (October  1811); 
de  ruiterij    ging  over  land,   zonder  door  de  Bedowijnen, 


310  DE   WAHHABIETEN. 

die  omgekocht  waren,  verontrust  te  worden.  Jembo  werd 
ingenomen.  Eene  eerste  poging  om  Medina  te  bemach- 
tigen mislukte;  eerst  op  't  eind  van  1812  werd  het  ver- 
overd; het  garnizoen,  waaraan  vrije  aftocht  was  toege- 
zegd, werd  wreed  vermoord.  In  't  begin  van  't  volgende 
jaar  werd  ook  Mekka  vermeesterd.  Maar  ofschoon  Hidjaz 
in  de  handen  der  Turken  gevallen  was ,  was  toch  de  macht 
der  Wahhabieten  niet  gebroken ;  de  wreedheid  en  trouwe- 
loosheid die  de  Turken  bij  vele  gelegenheden  toonden, 
hadden  hen  in  de  hoogste  mate  verbitterd,  en  in  't  open 
veld  sloegen  zij  hen  meestal.  Eindelijk,  in  1818,  gelukte 
het  aan  Ibrahim -Pasja,  die  door  zijn  vader  Mohammed- 
Ah  aan  't  hoofd  van  't  leger  gesteld  was,  hen  naar  Nedjd 
terug  te  dringen  en  hen  in  hunne  versterkte  legerplaats, 
op  vier  dagreizen  afstands  van  Darija,  in  te  sluiten.  Stor- 
menderhand werd  de  legerplaats  ingenomen,  en  zoo  ook 
Darija,  dat  geheel  en  al  verwoest  werd.  Bij  de  inneming 
der  legerplaats  was  Abdallah,  Saoeds  zoon  en  opvolger, 
in  de  macht  der  Turken  gevallen;  hij  werd  naar  Constan- 
tinopel  gebracht,  en  daar,  na  vele  martehngen  te  hebben 
ondergaan,  onthoofd. 

Ook  in  het  Oosten  drongen  de  denkbeelden  der  Wahha- 
bieten door.  In  1826  predikte  zekere  Ahmad  den  heiligen 
oorlog  tegen  de  Seikhs,  doch  gelukkig  was  hij  hierin  niet, 
daar  hij  in  1831  bij  een  plotselingen  aanval  van  dezen 
verslagen  en  zelf  gedood  werd.  Zijn  leerling  Mohammed 
Ismaël  zette  evenwel  in  woord  en  geschrift  de  prediking 
voort  met  dat  gevolg,  dat  tegenwoordig  zijne  denkbeelden 
door  geheel  Indië  aanhangers  vinden.  Volgens  de  laatste 
schatting  is  het  aantal  dezer  in  Madras  circa  4000. 

Zelfs  in  den  Indischen  Archipel  beproefden  zij  eene  her- 
vorming. Drie  personen  uit  Sumatra  die  in  1803  de  bede- 
vaart naar  Mekka  verrichtten,  toen  deze  plaats  in  de  macht 
der  Wahhabieten  was,  namen  hunne  leerstellingen  aan 
en    predikten    ze    met    goed    gevolg   op   Sumatra.     Zoo 


DE    WAHHABIETEN.  311 

althans  wordt  gewoonlijk  het  ontstaan  der  bekende  sekte 
van  de  Pad  ris  verklaard. 

Deze  Padris  drongen  aan  op  stipte  inachtneming  der 
voorschriften  van  Koran  en  Sonna,  straften  hen,  die  ze 
overtraden,  zeer  streng,  verboden  het  gebruik  van  betal, 
tabak,  opium  en  toewah,  het  tanden  slijpen,  de  hanen- 
gevechten en  de  hazardspelen  -en  poogden  de  oude  ge- 
woonten, die  met  den  Islam  in  strijd  waren,  af  te  schaffen. 
Zij  droegen  eene  lange,  witte  kleeding,  een  rozenkrans 
in  de  eene  en  een  zwaard  in  de  andere  hand;  in  deze 
opzichten  weken  zij  dus  van  de  Wahhabieten  af.  Evenals 
deze  voerden  zij  den  heihgen  oorlog  tegen  allen,  die  zich 
niet  wilden  onderwerpen.  In  1821  geraakten  zij  in  oorlog 
met  de  Nederlanders.  In  1837  viel  hun  sterkste  bolwerk, 
Bondjol,  voor  de  tweede  maal  in  onze  handen;  eerst  toen 
was  hunne  macht  voor  goed  gebroken. 

De  sekte  der  Wahhabieten  bestaat  in  Arabië  nog,  en 
zij  is  machtig  genoeg  om  voor  de  Turken  gevaarlijk  te 
worden.  Maar  het  groote  doel,  dat  zij  beoogde,  de  her- 
vorming van  het  Islamisme,  heeft  zij  niet  bereikt,  en  kon 
zij  ook  niet  bereiken  met  de  middelen  van  ruw  geweld,  tot 
welke  zij  hare  toevlucht  nam.  Haar  optreden  is  merk- 
waardig, maar  eene  toekomst  schijnt  zij  niet  te  hebben. 
De  uitkomst  heeft  bewezen,  dat  een  Spaansche  renegaat, 
die  in  Arabië  reisde,  toen  de  macht  der  Wahhabieten  het 
grootst  was,  zeer  juist  over  hen  oordeelde  toen  hij  aldus 
schreef:  "Als  de  Wahhabieten  hunne  strenge  grondbegin- 
selen verzachten  en  een  liberaler  systeem  aannemen,  dan 
kan  hunne  geschiedenis  eens  zeer  belangrijk  worden ,  door- 
dien zij  groeten  invloed  kunnen  verkrijgen  op  de  staten 
welke  hen  omringen;  houden  zij  daarentegen  de  gestreng- 
heid, door  hun  hervormer  voorgeschreven,  in  stand,  dan  zal 
het  hun  nagenoeg  onmogelijk  zijn,  de  volken,  die  eenige 
beschaving  hebben,  tot  het  aannemen  hunner  leer  te  bewegen. 
De    tijd    zal   hen    leeren,    dat    Arabië   niet   bestaan   kan 


312  DE    WAHHABIETEN. 

zonder  de  handelsbetrekkingen,  welke  door  de  karavanen  en 
de  bedevaart  worden  levendig  gehouden.  Het  is  mogelijk,  dat 
de  noodzakelijkheid  hen  er  toe  brengt,  verdraagzamer  te 
worden  omtrent  andere  volken,  en  de  omgang  met  vreem- 
den zal  hen  misschien  langzamerhand  overtuigen,  dat 
hunne  bijna  onnatuurlijke  stiptheid  in  het  opvolgen  van 
de  geboden  der  Wet  niet  vol  te  houden  is.  Hun  ijver 
zal  langzamerhand  verkoelen.  Bijgeloovige  gewoonten,  die 
de  steun,  de  troost  en  de  hoop  der  zwakken,  der  onwe- 
tenden en  der  ongelukkigen  zijn,  zullen  hare  macht  her- 
nemen, en  van  af  dat  oogenblik  zal  de  Wahhabitische 
hervorming  verdwijnen,  nadat  millioenen  de  slachtoffers 
van  het  fanatisme  geworden  zijn.  Zoo  is  de  droevige 
wisselvalligheid  der  menschelijke  zaken!  Aan  den  anderen 
kant  geloof  ik,  dat  de  Wahhabieten  te  midden  hunner 
woestijnen,  altijd  onoverwinnelijk  zijn  zullen,  niet  door 
hunne  militaire  macht,  maar  door  den  aard  van  hun  land, 
waar  geene  andere  natie  wonen  kan ,  en  door  de  gemakke- 
lijkheid waarmede  zij  zich  daar  kunnen  verbergen.  Hunne 
vijanden  mogen  voor  't  oogenblik  Mekka,  Medina  en  de 
zeesteden  veroveren;  '  maar  geïsoleerde  garnizoenen  zou- 
den het,  te  midden  van  vreeselijke  woestijnen,  niet  lang 
uithouden.  Daarom  denk  ik,  dat  zij  nooit,  of  ten  minste 
nog  in  lang  niet,  door  geweld  van  wapenen  zullen  onder- 
worpen worden." 


^    Ali    Bey    schreef    dit    eer    die  steden  door  de  Egyptische  troepen  veroverd 
waren 


XIV 
DE  TEGENWOORDIGE  TOESTAND. 


De  tijd,  dat  het  zwaard  der  Mohammedanen  de  geheele 
wereld  met  schrik  vervulde,  is  sinds  lang  voorbij;  hun 
dweepzieke  ijver  is  bekoeld;  onverschiüigheid  voor  het 
geloof  neemt  meer  en  meer  toe;  maar  het  aantal  van 
degenen,  die  zich  Muzelmannen  noemen,  is  niet  vermin- 
derd, en  al  is  ook  Spanje  verloren,  al  is  ook  de  uitbreiding 
van  het  Islamisme  in  Siberië  gestuit,  zoo  is  daarentegen 
het  aantal  aanhangers  van  den  Islam  in  het  midden  en 
zuiden  van  Azië  en  in  Afrika  toegenomen.  In  Azië 
is  het  Islamisme  de  meest  verspreide  godsdienst,  in 
Afrika  heeft  het  een  invloed,  die  hoe  langer  hoe  groo- 
ter  wordt. 

In  het  uitgestrekte  Russische  rijk  wonen  er  circa  2,600,000. 
Zij  hebben  9254  moskeeën,  waaraan  16,914  personen  zijn 
verbonden,  en  waarvan  de  mufti  van  Oefa  (in  het  gou- 
vernement Oremburg)  en  die  van  de  Krim  de  hoofden  zijn. 
In  Noord-  en  Transkaukasie  is  het  Islamisme  in  zijn 
orthodoxen  vorm  met  2,100,000  aanhangers,  in  Perzië, 
dat  nagenoeg  geheel  sjiietisch  is,  met  ongeveer  9,000,000 
de  heerschende  godsdienst.     In   China,  waar  alle  geloofs- 


314  DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

belijdenissen  de  bescherming  der  wet  genieten,  telt  men 
ruim  dertig  millioen  Muzelmannen. 

De  Muzelmannen  in  Indië ,  bijna  zestig  millioen  (de  Hin- 
does worden  op  tweehonderd  millioen  berekend),  zijn  voor 
het  meerendeel  Sjiieten.  In  vergelijking  met  de  Turken, 
zijn  zij  niet  stipt  in  het  nakomen  hunner  godsdienstplich- 
ten; zij  hebben  zelfs  enkele  gebruiken  der  Hindoes  aan- 
genomen ;  maar  overigens  houden  zij  zich  zooveel  mogelijk 
van  de  Hmdoes  afgezonderd.  Gewoonlijk  wonen  zij  in  de 
steden,  zelden  vindt  men  ze  in  groeten  getale  in  de  dorpen. 
Zij  verachten  de  Hindoes,  die  dan  ook,  uit  een  zedelijk 
oogpunt  beschouwd,  lager  staan  dan  zij  en  veel  minder 
geestkracht  bezitten,  maar  hen  in  natuurlijken  aanleg 
overtreffen.  Yoor  de  Engelsche  overheersching ,  waaraan 
zij  zich  zeer  ongaarne  onderwerpen,  zoowel  omdat  hun 
godsdienst  medebrengt  dat  zij  heerschen  en  niet  beheerscht 
worden,  als  omdat  zij,  die  vroeger  aan  't  hof  en  in  't  leger 
de  eerste  posten  bekleedden,  het  meest  door  de  Engelsche 
verovering  geleden  hebben,  zijn  zij  gevaarlijker  vijanden 
dan  de  Hindoes.  Dat  de  laatsten  in  1857  in  opstand 
gekomen  zijn,  en  de  Muzelmannen  —  hetgeen  onmogelijk 
scheen  —  zich  aan  hen  hebben  aangesloten,  moet  ver- 
klaard worden  deels  uit  de  trouweloosheid  van  den  gou- 
verneur-generaal, die  tegen  alle  verdragen  in  het  koning- 
rijk Oude,  waarvan  de  bevolking  half  Muzelmansch  en 
half  Hindoesch  is,  inlijfde,  en  deels  uit  de  dweepzucht 
der  Engelschen,  die  met  geweld  de  Hindoes  wilden  bekeeren. 

Van  de  Aziatische  volken  hebben  de  Afghanen  het 
Islamisme  aangenomen,  en  wel  sedert  sultan  Mahmoed 
op  het  eind  der  tiende  eeuw  onder  hen  zijne  residentie 
vestigde.  Bij  hen  is  het  evenwel  met  veel  bijgeloof  ver- 
mengd, en  in  vele  hunner  gebruiken  wijken  zij  er  van 
af.  De  godsdienst  der  Seikhs  draagt  een  zeer  eigenaardig 
karakter.  Hij  is  gesticht  door  Nanak,  die  omtrent  1500 
te  Labore  leefde,  in  een  tijd  toen  Muzelmannen  en  Hin- 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  315 

does  hevig  op  elkander  gebeten  waren.  Zijn  doel  was, 
de  twee  vijandige  elementen  te  vereenigen  in  eene  soort 
van  rationalisme,  waarvan  de  leer  van  Gods  eenheid  het 
middelpunt  was.  Daarom  vermaande  hij  de  Hindoes,  hun 
afgodendienst  te  laten  varen  en  terug  te  keeren  tot  het 
monotheïsme,  den  oorspronkelijken  vorm  van  hun  gods- 
dienst, en  trachtte  hij  de  Muzelmannen  te  overreden,  datgene 
na  te  laten  wat  de  Hindoes  ergerde,  zooals  o.  a.  het  slachten 
van  koeien.  Na  zijn  dood  werkten  zijne  Seikhs,  d.  i. 
leerlingen,  die  hem  als  een  a  wat  ara  (nederdaling)  of 
menschwording  van  Wisjnoe  beschouwden,  zijne  leer  uit, 
waarmede  ook  Qoefische  bestanddeelen  vermengd  waren. 
De  Seikhs  hebben  nunne  eigene  heilige  geschriften,  waar- 
van het  Adi  G-ranth  het  voornaamste  is;  die  der  Hindoes 
en  Mohammedanen  verwerpen  zij.  In  lateren  tijd  is  hun 
godsdienst,  vooral  door  den  leeraar  Goeroe  Govind,  ten 
nauwste  met  het  krijgswezen  in  verband  gebracht.  Waar 
deze  doordringt  moet  het  Brahmanisme  vallen.  Het  toe- 
laten van  proselieten,  het  afschaffen  van  de  verdeehng  in 
kasten,  het  eten  van  alle  soort  van  vleesch  behalve  dat 
van  de  koe,-  de  gebruiken  bij  den  eeredienst,  het  wapenen 
van  't  geheele  volk  —  dat  alles  zijn  zaken  welke  met  het 
Brahmanisme  onvereenigbaar  zijn  en  den  godsdienst  der 
Seikhs  bij  de  Brahmanen  en  de  hoogere  kasten  onder  de 
Hindoes  even  aanstootelijk  gemaakt  hebben,  als  zij  de 
lagere  kasten  aantrekken.  Met  het  Islamisme  staat  hij, 
niettegenstaande  eenige  schijnbare  overeenkomst,  op  een 
slechten  voet.  De  Muzelmannen,  die  onder  de  Seikhs 
wonen,  worden  op  alle  mogelijke  wijzen  geplaagd  en  be- 
leedigd.  Zij  worden  gedwongen  varkens  vleesch  te  eten 
en  mogen  hunne  kinderen  niet  doen  besnijden.  Honden 
en  andere  dieren,  welke  de  Mohammedaansche  Wet  als 
onrein  beschouwt,  worden  dikwijls  in  hunne  moskeeën 
geworpen,  en  de  trotsche,  onverdraagzame  Seikhs  beletten 
hen,  de  biduren  aan  te  kondigen. 


316  DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

In  den  Indischen  Archipel  is  de  Islam  nimmer  er  in 
kunnen  slagen  de  maatschappelijke  toestanden,  welke  hij 
aldaar  aantrof,  naar  zijne  voorschriften  te  hervormen.  Nooit 
trouwens  heeft  die  Archipel  een  deel  uitgemaakt  van  het 
machtige  Chaliefenrijk  en  is  de  hervorming  door  geweld 
van  wapenen  aldaar  den  bewoners  opgedrongen.  Ook  in 
het  godsdienstige  leven  vinden  zich  naast  streng  muzel- 
mansche  begrippen  nog  talrijke  sporen  zoo  van  Siwaitische 
ascese  en  Boeddhistisch  contemplativisme  als  van  Hei- 
densch  animisme.  Nagenoeg  iedere  dessa  heeft  haar  be- 
schermgeest,  welke  ergens  verblijf  houdt  in  een  boom  of 
een  beeld,  of  —  zijn  de  muzelmansche  denkbeelden  dieper 
doorgedrongen  —  haar  heihge;  aan  beiden  brengt  men 
zijne  offeranden.  De  belijdenis  van  Allah's  éénheid  is 
eene  van  de  lippen,  waaraan  het  hart  geen  deel  heeft. 
In  plaats  van  zich  streng  te  houden  aan  de  hoofdpilaren 
van  den  Islam,  wordt  —  op  Java  bijna  algemeen  —  de 
leer  der  Ngelmoe,  der  geheime  wetenschappen,  gehuldigd, 
welke  zich  uit  in  dowa's  en  raadselachtige  tooverspreuken.  ^ 
Het  zijn  vooral  de  pesantrèn's  op  Java,  de  soerau's  en 
mandarsah's  in  de  buitenbezittingen,  van  waaruit  de 
rechtzinnige  leer  zich  over  den  Archipel  verbreidt.  Door 
hunnen  invloed  inzonderheid  is  eene  gestadige  toename 
van  het  orthodoxe  geloof  niet  te  miskennen.  Doch  ook 
andere  faktoren  werken  tot  deze  verbreiding  mede  en  daar 
onder  neemt  de  vergemakkelijking  van  het  overzeesche 
verkeer  niet  de  minste  plaats  in.  De  cijfers  spreken. 
Bedroeg  in  1852  het  officieel  geconstateerde  getal  bede- 
vaartgangers slechts  70,  thans  is  dit  reeds  geklommen, 
blijkens  het  consulair  verslag  over  1897  tot  7100,  waar- 
van 3664  uit  Java  en  Madoera  en  3242  uit  de  buitenbezit- 
tingen. De  grootste  aandeelen  leverden  daarin  voor  Java 
de  residentiën  Bantam  en  Soerabaja,  nl.  643  en  552,  ter- 


'    Veth :   Java.     C.  Poensen:   Brieven  over  den  Islam. 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  317 

wijl  de  Yorstenlanden  met  een  gezamenlijk  bedrag  van  34 
hiermede  een  belangrijk  verschil  vormden.  Van  de  bui- 
tengewesten was  Palembang  met  723  het  sterkst  en  Atjeh 
met  85  het  zwakst  vertegenwoordigd. 

Is  deze  bedevaart  op  zich  zelf  reeds  een  bewijs  van 
opgewekt  rehgieus  leven,  nog  meer  beteekenis  krijgt  zij 
door  de  gevolgen  welke  direkt  of  indirekt  er  uit  voort- 
vloeien. Yelen,  niet  tevreden  met  het  verrichten  der 
enkele  hadj ,  stellen  zich  onder  de  geestelijke  leiding  van 
arabische  geleerden  te  Mekka  en  doen  zich  in  de  eene  of 
andere  mystieke  orde  opnemen.  Vooral  die  der  Qadiria 
en  Nakschibendia  werven  tal  van  leden  onder  de  inlan- 
ders. Te  Mekka  zelf  bevindt  zich  eene  Nederlandsch- 
Indische  kolonie  van  134  personen,  onder  welke  27  goe- 
roes, godsdienstleeraars,  waarbij  twee  vrouwen.  ^  Alles 
werkt  daar  mede  om  den  bedevaartganger  haat  tegen 
zijne  ongeloovige  heerschers  te  doen  opvatten.  De  leer 
der  orde,  in  welke  hij  zich  laat  opnemen,  de  aanraking 
met  geloofsgenooten  van  alle  einden  der  wereld,  even 
fanatiek  in  opvattingen  als  hij,  de  lezing  van  de  aldaar 
uitgegeven  theologische  en  andere  werken,  alles  werkt 
mede  om  het  denkbeeld  van  panislamisme  in  hem  leven- 
dig te  maken.  Dat  een  dergelijk  streven  een  duurzaam 
voorwerp  van  bezorgdheid  der  Regeering  is,  spreekt  van  zelf. 

Toch ,  al  is  de  beteekenis  van  den  Islam  in  de  laatste  jaren 
belangrijk  toegenomen,  er  blijven  steeds  belangrijke  verschil- 
punten waar  te  nemen  op  elk  gebied,  waar  hij  heeft  ingegrepen. 
Zoo  vertoont  hij  als  kerkelijke  instelling  reeds  aanstonds  eene 
groote  afwijking.  De  Islam  toch  kent  als  zoodanig  geen 
eigenlijke  organisatie.  •  De  imam  is  het  hoofd ,  maar  niet  in 
den  zm  van  hiërarchisch  hoofd  over  eenen  geestelijken  stand. ^ 


1   Dr.  C.  Snouck  Hurgronje:  Mekka  IT.    Zie  ook:  Consulair  Verslag  Djeddah 
over  1897. 

'   Mr.  L.  W.  C.  van  den  Berg:    Principes  du  droit  Musulman.   IV  ch.   1. 


318  DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

Een  als  zoodanig  erkenden  stand,  welke  zich,  met  uit- 
sluiting van  anderen,  wijdt  aan  het  verrichten  van  gods- 
dienstpUchten  en  het  voorgaan  daarin  aan  de  gemeente, 
kent  de  Islam  niet.  Anders  is  dit  in  den  Archipel;  daar 
vormt,  op  Java,  ^  ieder  regentschap  een  geestelijk  gebied 
met  den  regent  als  hoofd.  De  algemeene  naam  dezer 
geestelijken  is  die  van  panghoeloe.  Zij  zijn  verbonden 
aan  de  centrale  moskeeën  of  aan  die  van  ieder  distrikt. 
Op  de  hoofdplaats  der  residentie  heeten  zij  hoofd-pang- 
hoeloe,  op  die  van  het  distrikt  gewoonlijk  naib.  Lagere 
moskeebeambten  en  geestelijken  aan  bedehuizen,  welke 
niet  voor  het  gebed  op  Vrijdag  zijn  bestemd,  worden  door 
den  hoofdpanghoeloe  benoemd  of  door  de  gemeente  zelf 
aangewezen.  Als  dorpsgeestelijken  is  hun  taak  velerlei,  zij 
gaan  vóór  in  het  gebed  en  verleenen  assistentie  bij  huwe- 
lijken, besnijdenis,  slachten,  begraven,  en  maken  deel  uit 
van  het  dorpsbestuur.  Hunne  inkomsten  verwerven  zij 
deels  onmiddellijk  uit  de  kas  der  moskee,  deels  uit  private 
vergoedingen,  waar  zij  hunne  hulp  verleenen  aan  partiku- 
lieren,  deels  eindelijk  uit  de  opbrengst  der  zaka.  Is  de 
panghoeloe  tevens  geestelijk  adviseur  bij  de  rechtbank,  dan 
geniet  hij  traktement  van  rijkswege.  Bij  de  geestelijkheid 
berust  thans  nog  de  rechtspraak  in  zaken  van  familie-  en 
erfrecht.  Te  dien  einde  bevindt  zich  binnen  het  ressort  van 
lederen  landraad  een  raad  van  priesters,  samengesteld  uit 
personen  daartoe  door  den  G-ouverneur-Generaal  benoemd. 
Deze  rechtspraak  is  praejudicieel  in  zooverre,  dat  de  uit- 
voering hunner  uitspraken  alleen  langs  den  gewonen  weg 
van  rechten  kan  plaats  hebben  na  executoirverklaring  van 
den  hoogsten  Inlandschen  rechter.  Ook  in  de  buitengewes- 
ten is  een  geestelijke  stand  bekend,  doch  over  't  algemeen 
zijn  aan  de  leden  minder  buitenkerkelijke  functiën  op- 
gedragen   dan    op   Java.     In   de  Padangsche  bovenlanden 


•    Mr.  L.  W.  C.  vaa  den  Berg.     De  Geestelijkheid  op  Java  en  Madoera. 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  319 

bestaat  een  scherp  onderscheid  tusschen  de  eigenlijke  geeste- 
lijken en  die,  welke  deel  maken  van  het  soekoebestuur. 
De  eersten  staan  daar  geheel  buiten,  hunne  functies  zijn 
van  louter  geestelijken  aard,  hun  ambt  is  erfelijk.  De 
anderen  daarentegen  hebben  eene  administratieve  taak  en 
treden  op  als  juridisch  adviseur.  ^  Ook  in  Atjeh  is  de 
imam  der  moekim  een  ander  dan  die  der  moskee.  Als 
voorganger  in  het  gebed  treedt  daar  op  de  tongkoe, 
welke  niet  een  aangestelde  dorpsgeestelijke  behoeft  te  zijn, 
maar  iemand  zijn  kan,  die  zich  op  den  godsdienst  op  eene 
of  andere  wijze  toelegt,  't  zij  als  oelema,  't  zij  als  saijid, 
't  zij  als  santri  of  hadji.  ^ 

Wat  de  verplichte  godsdienstige  handeUngen  betreft, 
deze  worden,  wanneer  men  een  klein  percentage  der  be- 
woners uitzondert,  weinig  getrouw  in  acht  genomen.  Wel 
bidt  de  Inlander,  maar  hij  bidt  eigenlijk  niet  als  Muzel- 
man. Het  ritueele  gebed,  geheel  in  den  strengen  vorm, 
verricht  slechts  eene  kleine  minderheid;  bij  de  meesten 
bestaat  het  bidden  slechts  in  het  uitspreken  van  rapal's, 
duistere  formules  met  weinig  of  geen  zin  en  van  heiden- 
schen  oorsprong.  De  gebedstijden  worden  over  't  algemeen 
ook  niet,  gelijk  Mohammed  voorschreef,  aangekondigd 
met  menschelijke  stem,  doch  met  den  bëdoeg,  eene 
groote  trom. 

De  zaka  mist  het  karakter  van  wettelijke  opbrengst. 
Ook  de  zaka-al-fitr,  de  buitengewone  uitdeeling  van  levens- 
middelen bij  het  einde  der  vasten  aan  de  behoeftigen, 
beantwoordt  niet  aan  het  voorschrift  door  den  Profeet 
zelf  gegeven.  Beide  worden  hier  meer  daar  minder,  maar 
over  't  algemeen  weinig  getrouw  opgebracht.  Waar  zij 
het    worden,    daar  bepalen   zij   zich  bijna  uitsluitend  tot 


-   Encyclopaedie  van  Ned.-Indië,  zie:  Geestelijken.     Mr.  P.  A.  van  der  Lith : 
Nederlaudsch  Oost-Indië.  B.  III.  Hoofdst.  2. 
*   T)r.  C.  Snouck  Hurgronje.     De  Atjehers. 


320  DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

het  rijstgewas  en  komen  zij  dikwijls  niet  eens  in  handen 
van  den  panghoeloe,  doch  in  die  van  den  goeroe.  Hoe 
krachtiger  de  organisatie  der  geestelijkheid  is,  des  te  ge- 
regelder worden  zij  opgebracht,  zoo  in  Palembang,  waar 
zoowel  de  zaka  als  de  zaka-al-fitr  echter  nagenoeg  geheel 
ten  goede  komen  van  de  geestelijkheid. 

Het  vasten  wordt  evenmin  trouw  in  acht  genomen.  De 
meeste  inlanders  vasten  niet  of  althans  niet  naar  den 
eisch.  De  maand  Ramadhan  is  meer  een  soort  vakantie- 
tijd voor  hen  dan  een  vastenmaand;  de  scholen  zijn  wel 
is  waar  gesloten,  de  terechtzittingen  gestaakt,  en  de  hoe- 
ren- en  cultuurdiensten  minder  gestreng,  doch  een  vasten 
geheel  volgens  de  wet  is  weinig  of  niet  bekend.  In  enkele 
plaatsen  treffen  wij  het  verschijnsel  aan,  dat  de  geestelijke 
vast  ten  behoeve  van  de  gemeente.  De  boetedoener,  die 
als  kluizenaar  zich  in  het  gebergte  ophoudt  in  strenge 
afzondering  om  zoo  tot  de  kennis  van  eene  Ngelmoe  te 
komen,  is  ook  den  Islam  geheel  onbekend.  De  beide  or 
thodoxe  feesten  van  den  Islam,  het  ontbijt-  en  het  slacht- 
feest, worden  ook  door  de  bevolking  van  den  Archipel 
gehouden,  maar  daarnaast  wordt,  hoewel  met  afnemende 
belangsteUing,  op  den  tienden  dag  der  maand  Moharram 
het  sjiietische  rouwfeest  voor  Hasan  en  Hosain  gevierd, 
hier  soerafeest  geheeten.  ^  Vrij  algemeen  wordt  ook  het 
moeloedfeest  ter  herinnering  aan  de  geboorte  van  den 
Profeet  met  piëteit  gevierd. 

De  bedevaart,  hoewel  door  de  natuurlijke  ligging  van 
den  Archipel  en  de  bezwaren  van  de  reis  zeer  bemoeilijkt, 
wordt  jaarlijks  door  meerderen  verricht.  Dikwijls  zijn  het 
religieuse  motieven,  welke  daartoe  leiden,  maar  even  dik- 
wijls zucht  naar  eer  en  stoffelijk  voordeel.  Eenmaal  toch 
als  hadji  teruggekeerd  in  de  Inlandsche  maatschappij,  blijft 
men  zich  van  zijne  mede-inlanders  onderscheiden  door  het 


'    Benkoelen  en  Sumatva's  Westkust  inzonderheid. 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  321 

dragen  der  Arabische  kleeding  en  geniet  men  op  vele 
plaatsen  een  aandeel  der  zaka. 

Over  het  algemeen  is  de  bedevaartganger  uit  den  Archi- 
pel in  Mekka  een  welkome  gast.  Niet  alleen  geniet  hij 
gewoonlijk  zelf  eene  zekere  mate  van  welvaart,  maar, 
omdat  in  Indië  de  school  van  Sjafii  de  heerschende  is, 
verschijnt  hij  dikwijls  met  opdrachten  van  te  huis  geble- 
ven of  reeds  overleden  geloofsgenoot  en  om  voor  dezen 
door  een  plaatsvervanger  de  bedevaart  te  laten  verrichten. 
De  Sjaich,  aan  wien  de  bedevaartganger  zich  toevertrouwt, 
neemt  de  te  dien  einde  medegegeven  sommen  in  ont- 
vangst, en  stelt  zijne  dienaren  als  plaatsvervangers  aan. 
In  1871  werd  een  consulaat  te  Djeddah  gevestigd  om  van 
regeeringswege  te  waken  voor  de  belangen  van  onze  bede- 
vaartgangers. Aan  den  anderen  kant  zijn  door  onzen 
staat  strenge  bepalingen  gemaakt  om  te  waken  tegen  het 
zich  wederrechtelijk  aanmatigen  van  den  hadjititel,  gelijk 
voorheen  meermalen  geschiedde.  Steeds  moet  de  bede- 
vaartganger voorzien  zijn  van  eenen  pas,  afgegeven  door  het 
gewestelijk  bestuur  op  voordracht  van  den  regent,  nadat 
aan  dezen  van  den  financieelen  welstand  van  den  betrok- 
ken persoon  gebleken  is.  ^  Deze  wordt  te  Djeddah  bij 
aankomst  in  handen  van  den  consul  gesteld  tegen  uitrei- 
king van  een  verblijfpas  voor  den  duur  der  bedevaart. 
In  Indië  levert  men  dezen  pas  weder  in  en  ontvangt  dan 
van  den  regent  het  certificaat,  hetwelk  recht  geeft  op  den 
titel  en  de  kleeding  van  hadji. 

De  tegenwoordige  godsdienst  van  Perzië  is  een  gematigd 
Sjiisme  en  dagteekent  van  het  begin  der  zestiende  eeuw, 
toen  de  eerste  Sjah  uit  het  huis  der  (^efewiden  den  troon 
beklom.  Zij  komt  in  eene  menigte  hoofdzaken  met  den 
orthodoxen   vorm  van  het  Islamisme  overeen.     Beide  ge- 


'    Circ.  21  Febr.  1894.     Bijblad  4924  iiOcint  als  zoodanig:   bezit  van  een  re- 
tourbiljet   naar  Arabië  en  ƒ  100  reisgeld. 

JsJaiiiisiiie  2i\ 


322  DE    TEaENWOORDIGE   TOESTAND. 

loofsbekentenissen  berusten  op  den  Koran  en  de  Over- 
levering, doch  de  Perzen  verwerpen  die  overleveringen, 
v^elke  van  de  drie  eerste  Chaliefen  afkomstig  zijn  en 
nemen  daarentegen  andere,  welke  door  de  orthodoxen  ver- 
worpen worden,  als  authentiek  aan.  *  Het  groote,  radicale 
verschil  bestaat  hierin,  dat  de  Sjiieten  beweren,  dat  Ali 
den  Profeet  had  moeten  opvolgen  en  na  dezen  zijne  af- 
stammelingen. In  dit  opzicht  hebben  de  Perzen  dezelfde 
meening  als  de  oude  t  waal  vers:  zij  erkennen  twaalf 
imams,  waarvan  de  laatste,  Mohammed,  zooals  wij  vroeger 
gezegd  hebben,  in  879  op  eene  geheimzinnige  wijze  in  een 
onderaardsche  gang  verdwenen  is.  Deze,  die  eerst  nog 
door  heilige  tusschenpersonen,  Bab  of  poort  geheeten,  met 
de  geloovigen  in  gemeenschap  heeft  gestaan,  maar  sedert 
geheel  verborgen  bleef,  zal  op  het  einde  der  dagen  als  de 
mahdi  terugkomen. 

De  heiligen  der  Sjiieten  zijn  dus  andere  personen  dan 
die  der  orthodoxen.  Aboe-Bekr,  Omar  en  Othman  ver- 
vloeken zij;  van  Ajisja  weten  zij  veel  kwaad  te  vertellen; 
de  leerstellingen  van  de  stichters  der  vier  orthodoxe 
scholen  keuren  zij  hoogelijk  af.  "Die  leeraars,"  zeggen 
zij,  "hebben  vele  verkeerde  en  goddelooze  meeningen 
verspreid,  en  de  wereldsche  wijsheid,  welke  de  men- 
schen  er  toe  gebracht  heeft,  hunne  tegenstrijdige  uit- 
spraken tot  één  geloof  te  vereenigen,  moet  hen,  die 
deze  monsterachtige  samenstelling  aannemen,  in  een  net 
van  onoverkomelijke  moeilijkheden  verwarren.  Men  er- 
kent algemeen,  dat  er  slechts  één  weg  der  waarheid 
is;  maar  dan  is  het  ook  duidelijk,  dat,  bijaldien  de 
Hanafieten    of  de    aanhangers   van   eene  der  drie  andere 


'  Juist  omdat  de  Sjiieten  wel  degelijk  eene  Overlevering  heblien ,  even  goed 
als  de  orthodoxen,  is  de  benaming  van  Sonnieteu  (van  Sonna,  Overlevering) 
voor  de  laatsten  vermeden.  Zij  is  wel  zeer  gewoon,  maar  zon  den  lezer  liclit  inden 
waan  kunnen  brengen,  dat  de  orthodoxen  eene  Overlevering  hebben  en  de  Sjiie- 
ten niet  (zooals  men  dan  ook  maar  al  te  dikwijls  gezegd  heeft). 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  323 

sekten  gelijk  hebben,  die  van  de  diie  overige  ongelijk 
hebben.  Is  het  niet  beter,  op  datgene  te  vertrouwen,  wat 
wij  van  God,  van  zijn  Profeet  en  van  hen,  die  ten  tijde 
zijner  zending  leefden,  ontvangen  hebben,  dan  op  datgene 
wat  die  zoogenaamde  god-  en  wetgeleerden  in  veel  lateren 
tijd  hebben  gelieven  te  verklaren?"  En  om  dit  duidelijk 
te  maken  verhalen  zij  gaarne  de  volgende  anekdote:  Een 
Sjiietisch  wetgeleerde  werd  eens  bij  sultan  Choda-bendèh 
(een  achterkleinzoon  van  Djengis-khan)  geroepen.  De  vraag 
was  of  de  sultan  eene  vrouw,  die  hij  drie  malen  ver- 
stoeten had ,  terug  mocht  nemen ,  zonder  dat  zij ,  zooals 
de  orthodoxe  Wet  voorschrijft,  van  te  voren  de  vrouw 
van  een  ander  geweest  was.  Van  elke  der  vier  orthodoxe 
sekten  was  een  leeraar  tegenwoordig.  In  plaats  van  zijne 
muilen  aan  de  deur  te  laten  staan,  zooals  de  gewoonte 
is,  nam  de  Sjiiet  ze  onder  zijn  arm.  Daarover  maakte 
men  zich  vroolijk  en  men  vroeg  hem  naar  de  reden  van 
zijne  vreemde  handelwijze.  "Er  is,"  antwoordde  hij,  "eene 
overlevering  in  mijne  familie,  welke  zegt,  dat  aan  een 
onzer  voorouders,  die  ten  tijde  van  den  Profeet  leefde, 
zijne  muilen  ontstolen  zijn  door  een  volgeling  van  Aboe- 
Hanifa."  Allen  schaterden  van  lachen;  men  beduidde  den 
Sjiiet,  dat  Aboe-Hanifa  eerst  eene  eeuw  na  Mohammeds 
dood  zijne  leer  had  opgesteld.  —  "Dan  moet  de  dief  een 
Malikiet  geweest  zijn."  —  Men  lachte  nog  meer  over  deze 
tweede  domheid ,  want  Malik  was  jonger  dan  Aboe-Hanifa. 
—  "Nu,  dan  zal  de  dief  toch  wel  een  Sjafliet  geweest 
zijn."  —  As-Sjafli  was  nog  jonger.  —  "Och  kom!"  riep 
de  Sjiiet  in  schijnbare  woede  uit;  "nu,  dan  was  hij  een 
Hanbaliet.  daar  blijf  ik  bij!"  —  Maar  Ibn-Hanbal  leefde 
eerst  in  de  tweede  eeuw  der  Hegira.  —  De  Sjiiet  hield 
zich  uiterst  verwonderd  over  al  het  nieuws  dat  hij- hoorde, 
en  riep  toen  uit:  "Wel,  als  dat  alles  waar  is  wat  gij 
zegt ,  dan  leefden  die  heiligen ,  wier  meeningen  gij  ons  tot 
wet   stellen   wilt,   zoo  langen   tijd  na  onzen  Profeet,  dat 


824  DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND. 

zij  van  hetgeen  hij  verordend  en  verboden  heeft,  niet 
meer  vuisten  dan  hetgeen  wij,  mijne  heeren,  als  wij  goed 
gestudeerd  hebben,  ook  weten."  Nadat  hij  dit  gezegd 
had,  stond  hij  op  en  vertrok;  maar  spoedig  deed  de  sul- 
tan hem  terugkomen  en  vroeg  hem ,  of  hij  van  oordeel 
was,  dat  hij  zijne  vrouw  kon  terugnemen  zonder  dat  zij 
eerst  met  een  ander  gehuwd  was  geweest.  "Als  daar- 
tegen," antwoordde  de  Sjiiet,  "geene  betere  autoriteit 
bestaat  dan  de  meening  van  die  heiligen  van  jongen  datum^ 
dan  kan  ik  er  geene  zonde  in  zien  als  gij  het  doet."  De 
sultan  was  zeer  verheugd,  gedroeg  zich  naar  den  raad 
en  werd  Sjiiet. 

Allerlei  beschuldigingen  worden  door  de  Sjiieten  tegen 
de  vier  imams  der  orthodoxen  ingebracht,  vooral  tegen 
Aboe-Hanifa  en  Ibn-Hanbal.  Zoo  beweren  zij  dat  Aboe- 
Hanifa  van  den  duidelijken  zin  van  den  Koran  is  afge- 
weken door  het  drinken  van  wijn,  mits  de  geest  daar- 
van door  koken  een  weinig  verdampt  is,  en  het  drinken 
van  nabidz  (eene  soort  van  wijn  uit  dadels  of  rozij- 
nen toebereid)  toe  te  staan.  De  Hanbalieten,  zeggen  de 
Sjiieten,  beschrijven  God  als  een  wezen,  dat  krullend 
haar  heeft ;  als  een  wezen,  dat  onstoffelijk  is  van  het  hoofd 
tot  aan  de  borst,  maar  dat  van  de  borst  af  benedenwaarts 
uit  eene  zachte  zelfstandigheid  bestaat.  Uit  een  Hanba- 
hetisch  werk  wordt  het  volgende  aangehaald :  "De  Almach- 
tige had  eens  pijn  in  het  oog,  en  toen  de  engelen  naar 
de  reden  daarvan  vroegen,  antwoordde  Hij,  dat  het  eene 
ontsteking  was,  ontstaan  door  de  menigte  tranen,  die  Hij 
bij  den  zondvloed  gestort  had."  In  hoeverre  deze  en  der- 
gelijke beschuldigingen  (want  de  Sjiieten  brengen  ze  in 
menigte  te  berde)  gegrond  zijn,  durven  wij  niet  beslissen, 
want  de  boeken  der  Hanbalieten  zijn  uiterst  zeldzaam. 
Mogelijk  is  het,  dat  de  Sjiieten,  uit  haat  tegen  de  Han- 
balieten, die  hunne  ergste  vijanden  waren  en  hen  voor 
ongeloovigen  uitmaakten,  dezen  ergerlijke  meeningen  hebben 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  325 

toegedicht,  welke  veeleer  die  van  kettersche  sekten  waren. 
Volgens  een  oud  en  zeer  geloofwaardig  geschiedschrijver, 
die  geen  Sjiiet  was,  verweet  reeds  in  de  eerste  helft  der 
tiende,  eeuw  de  Chalief  ar-Rahdi  aan  de  Hanbaheten  in 
eene  proclamatie:  "Gij  moest  u  schamen,  te  durven  be- 
weren, dat  ulieder  leelijk  en  vuil  gelaat  op  dat  van  den 
Heer  der  werelden,  uwe  morsige  kleeding  op  de  Zijne 
gelijkt;  gij  moest  u  schamen,  te  spreken  van  handen, 
van  vingers,  van  voeten,  van  met  gouddraad  gestikte 
voetzolen,  van  kroeshaar,  van  opklimmen  naar  den  hemel 
en  van  nederdalen  op  de  aarde!" 

De  Sjiieten  verwijten  daarenboven  aan  de  vier  imams 
der  orthodoxen,  dat  zij,  alleen  om  gebi'uiken  in  te  voeren, 
welke  met  de  hunne  in  strijd  zijn,  de  manieren  van  bid- 
den hebben  veranderd  en  ook  op  andere  punten  van  de 
voorschriften  der  Overlevering  zijn  afgeweken.  Om  al 
deze  redenen  beschouwen  zij  al  hunne  volgehngen  als 
schandelijke  ketters. 

In  verscheiden  opzichten  verschillen  dan  ook  de  gebrui- 
ken der  Sjiieten  van  die  der  orthodoxen.  De  hadj  is 
■onder  hen  niet  gewoon  en,  zoo  zij  deze  al  verrichten, 
vermijden  zij  gewoonlijk  Medina,  teneinde  niet  verplicht 
te  worden  tot  het  toonen  van  eerbied  voor  Aboe-Bekr  en 
Omar,  die  daar  in  de  moskee  begraven  hggen.  Zij  mogen 
dit  wel  doen,  want  hunne  leer  (men  zal  zich  herinneren, 
dat  deze  eene  is  van  eene  lang  onderdrukte  en  vervolgde  sekte) 
staat  hun  toe ,  in  geval  van  gevaar  hun  geloof  te  ver- 
bergen en  zelfs  tijdelijk  eene  geloofsbekentenis  af  te  leggen, 
welke  de  hunne  niet  is;  maar  hun  trots  komt  daartegen 
op.  De  behandeling,  welke  zij  in  Arabië  moeten  onder- 
gaan, is  verder  alles  behalve  aangenaam.  Weinige  jaren 
geleden  zag  de  reiziger  Burton  er  te  Medina  ongeveer 
twaalfhonderd,  die  met  de  pelgrimskaravaan  waren  mede- 
gekomen.  "De  portiers,"  schrijft  hij,  "hielden  hen  met 
vloeken  staande,  toen  zij  de  moskee  wilden  binnentreden, 


326  DE    TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

en  eischten  van  ieder  vijf  piasters,  terwijl  andere  Muzel- 
mannen zonder  te  betalen  in  de  moskee  mogen  gaan. 
Ongelukkige  menschen!  Al  de  zwier  van  Sjiraz  was  er 
uit,  hunne  knevels  hingen  neder,  zoodat  men  er  mede- 
lijden mee  kreeg,  zij  durfden  niemand  flink  in  't  gezicht 
zien,  niet  een  droeg  zijne  muts  m  eene  sierlijke  bocht. 
Zoo  dikwijls  een  Pers,  hoe  hoog  zijn  rang  ook  was,  een 
Arabier  of  een  Turk  in  den  weg  stond,  werd  hij  ruw  op 
zijde  geduwd,  met  scheldwoorden  luid  genoeg  tusschen 
de  tanden  gemompeld  om  door  alle  omstanders  verstaan 
te  worden.  Aller  oogen  volgden  hen  toen  zij  de  ceremo- 
niën verrichtten,  vooral  toen  zij  de  graven  van  Aboe-Bekr 
en  Omar  naderden  (welke  iedere  Sjiiet  verphcht  zou  zijn 
te  bezoedelen ,  als  hij  het  doen  kon)  en  de  plaats ,  waar 
Fatima,  zoo  het  heet,  begraven  hgt.  Hier  stonden  zij 
stil  in  groepen,  nadat  zij  voor  het  venster  van  den  Pro- 
feet gebeden  hadden ;  één  las  uit  een  boek  het  aandoen- 
lijke verhaal  van  Fatima's  leven,  rampen  en  droevigen 
dood  voor,  terwijl  de  anderen  met  gespannen  aandacht 
naar  hem  luisterden.  Soms  was  hunne  ontroering  te 
sterk  dan  dat  zij  die  konden  bedwingen.  "O  Fatima!  O 
gij  verongelijkte!  Helaas!  Helaas!"  —  die  kreten  ontglip- 
ten dan  onwillekeurig  aan  hunne  lippen,  in  «pijt  van  het 
gevaar  waarin  zulke  uitroepen  hen  brengen  konden ;  tra- 
nen biggelden  langs  hunne  behaarde  wangen  en  hunne 
gespierde  borst  ging  op  en  neder  door  zuchten.  Een  vreemd 
schouwspel  was  het,  die  forsche,  ruwe  mannen  —  berg- 
bewoners misschien  of  wreede  Ilat  uit  de  vlakten  —  soms, 
zonder  een  woord  te  spreken ,  te  zien  weenen  als  kinde- 
ren ,  terwijl  zij  er  volstrekt  niet  aan  dachten  hunne  smart 
te  verbergen,  zoodat  wij  niet  wisten  uit  welk  oogpunt 
wij  ze  zouden  beschouwen.  En  dan  de  duivelsche  blik- 
ken, toen  zij  het  graf  van  den  gehaten  Omar  voorbijgingen, 
of  zich  hielden  alsof  zij  daarbij  baden!  Met  hoevele  vloe- 
ken   verloochenen    hunne    harten    die    monden    vol    zege- 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  327 

ningen !  Hoe  verklaren  zij  inwendig  Firoez  ^  een  heilige 
en  bidden  zij  voor  zijne  eeuwige  zaligheid  in  de  tegen- 
woordigheid van  den  vermoorden  man!  Maar  stokken  en 
steenen  —  dikwijls  ook  messen  en  sabels  —  hebben  hun 
geleerd,  hunne  hartstochten  te  bedwingen,  en  niets  dan 
eene  woedende  samentrekking  der  wenkbrauwen,  een  rollen 
met  de  oogen  —  erg  kwaadaardig  —  en  het  samennijpen  van 
de  spieren  om  den  mond  verraadt  den  geweldigen  storm 
die  in  hun  binnenste  woedt.  Gewoonlijk  weten  zij  het  ook 
zoo  aan  te  leggen,  dat  zij  iets  van  hunne  woede  in  woorden 
ontlasten.  "Wensch  Omar  heil,  gij  zwijn!"  zegt  de  een 
of  andere  dweepzieke  Medinenser  terwijl  hij  den  ketter  voor- 
bijgaat. Maar  de  Pers  kent  weinig  Arabisch,  hij  houdt 
zich  althans  alsof  hij  er  niet  veel  van  kent,  en  in  plaats 
van  te  zeggen:  "(Jalla  AUaho  alaihi!"  (God  zegene  hem!) 
gebruikt  hij  eene  verkeerde  constructie,  een  vierden  naamval 
in  plaats  van  een  voorzetsel,  en  zegt  onnoozel  weg:  "Qallaho 
AUaho!"  (God  brade  hem!)^  Ik  heb  hooren  verhalen,  dat 
een  Pers  zich  heeft  laten  slaan  totdat  hij  het  bestierf,  omdat 
hij,  in  stede  van  te  zeggen:  "Yrede  zij  met  u,  o  Omar!" 
steeds  zeide:  "Vrede  zij  met  u,  o  Homar!"  (o  ezel). 

In  plaats  van  dus  naar  Mekka  en  Medina  bedevaarten 
te  doen,  begeven  zich  de  Perzen  liever  naar  de  graven 
hunner  eigen  heihgen,  nl.  van  Ali  en  van  zijne  beide 
zonen  Hasan  en  Hosain.  Wel  liggen  ook  deze  op  Turksch 
gebied,  in  het  Pcisjalik  van  Bagdad,  maar  zij  worden,  om 
zoo  te  zeggen,  door  de  Turken  als  het  eigendom  der  Per- 
zen beschouwd  en  niets  stoort  daar  hunne  aandacht.  De 
stad    Imam- All   of  Mesjhed-Ali,  ^   waar   Ali  begraven  is, 

^    De  Pers  die  Omav  iu  de  moskee  vermoordde. 

■^  Namelijk:  in  de  hel.  —  Ter  bevordering  der  duidelijkheid,  heb  ik  hier, 
daar  Barton  de  Arabische  termen  niet  geeft  en  het  Avoordspel  niet  verklaart, 
zijne  woorden  omschreven  en  aangevuld. 

*  Het  woord  Mesjhed  beduidt:  locas  martyrii,  de  plaats  waar  een  martelaar 
gestorven  is  of  begraven  ligt. 


828  DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND. 

ligt  in  eeiie  der  dorste  vlakten  van  Azië.  Maar  de  mos- 
kee, die  de  Perzen  over  het  graf  van  den  schoonzoon  van 
den  Profeet  hebben  gebouwd  en  wier  minarets  en  koepel- 
daken met  verguld  koper  bedekt  zijn,  is  allerprachtigst. 
Imam-Hosain,  of  Mesjhed-Hosain ,  in  de  vlakte  van  Ker- 
bela,  is  eene  aanzienlijke  en  volkrijke  stad,  omringd  door 
prachtige  tuinen  en  liefelijke  boschjes;  zij  is  eene  vrijplaats 
zoowel  voor  Perzische  als  voor  Turksche  misdadigers.  De 
verguld  koperen  platen,  die  ook  daar  op  de  minarets  en 
de  koepeldaken  der  moskee  zijn,  hebben  vijf  millioen 
piasters  gekost.  De  sporen  van  de  verwoestingen,  door 
de  Wahhabieten  aangericht,  zijn  sinds  lang  uitgewischt.  ^ 
Het  voorrecht,  dicht  bij  het  graf  van  den  heihge  begra- 
ven te  worden,  wordt  door  de  rijken  tot  buitensporige 
prijzen  gekocht;  zelfs  de  aarde  vindt  in  de  pelgrims  gre- 
tige koopers,  want  zij  bezit  wonderdadige  eigenschappen, 
evenals  de  kiezelaarde  van  San  Pietro  in  Montorio  te 
Rome.  Ook  in  hun  eigen  land  hebben  de  Perzen  eene 
plaats ,  waarheen  zij  in  groote  menigte  bedevaarten  doen : 
het  is  het  graf  van  den  Imam  Riza  te  Mesjhed,  de  hoofd- 
stad van  Chorasan.  De  pelgrimstochten  hierheen  worden, 
om  licht  te  begrijpen  redenen,  door  de  Sjahs  van  Perzië 
het  meest  aangemoedigd  en  begunstigd.  Riza  (de  achtste 
der  twaalf  imams)  heeft,  zooals  de  meesten  van  zijn  ge- 
slacht, een  treurig  uiteinde  gehad.  De  Abbasiden-chalief 
al-Mamoem,  die  eene  verzoening  tusschen  zijne  eigene 
famihe  en  die  der  Aliden  wilde  bewerken,  had  hem  zijne 
dochter  ten  huwelijk  gegeven  en  hem  tot  opvolger  be- 
noemd, maar  had  daardoor  de  Arabische  partij  tegen  zich 
in  't  harnas  gejaagd.     Er  brak  een  opstand  uit  en  weldra 


'  De  Wahhabieten  hadden  eerst  de  vergald  koperen  platen  voor  massief 
goud  aangezien  en  waren  begonnen  met  die  weg  te  nemen  ;  maar  toen  zij  hunne 
dwaling  bemerkten  ,  meenden  zij  hun  tijd  beter  te  kunnen  besteden  en  verniel- 
den het  dak  niet  verder. 


DE    TEGENWOORDiaE    TOESTAND.  329 

zag  de  Chalief  in,  clat,  als  hij  bij  zijne  politiek  van  ver- 
zoening bleef,  Irak,  Syrië,  Mesopotamië  en  alle  westelijke 
provinciën  van  't  Rijk  zouden  afvallen  en  dat  hij  zelf  dan 
slechts  een  slaaf  der  Perzen  zijn  zou.  Hij  haastte  zich 
dus,  zich  van  den  hem  nu  lastigen  kroonprins  te  ontslaan 
en  deed  hem  schoone,  maar  vergiftigde  druiven  voorzetten. 
De  hoop,  w^elke  de  Perzen  gekoesterd  hadden,  dat  hunne 
gehefde  Aliden  op  den  troon  zouden  komen,  was  dus 
vervlogen,  en  het  lag  in  den  aard  der  zaak  dat  het  slacht- 
offer van  al-Mamoems  trouweloosheid  voor  hen  een  heilige 
werd;  maar  toch  schijnt  de  groote  vereering,  welke  thans 
aan  zijn  graf  bewezen  wordt,  niet  oud  te  zijn  en  eerst 
van  den  tijd  der  Qefewiden  te  dagteekenen.  Onder  hunne 
regeering  werd  de  stad  Mesjhed  gebouwd.  Deze  is  zeer 
uitgestrekt,  maar  dun  bevolkt,  en  is  herhaalde  malen 
door  de  Oezbeks  en  de  Afghanen  verwoest.  Rizas  praal- 
graf, eene  aaneenschakehng  van  koepeldaken  en  mina- 
rets,  is  allerprachtigst ,  en  schittert  van  edelgesteenten 
en  goud.  Zevenhonderd  dienaren  zijn  er  aan  verbonden; 
eene  menigte  waskaarsen  branden  er  gedurig,  en  een  groot 
aantal  edele  Perzen,  wien  deze  vergunning  veel  geld  heeft 
gekost,  hebben  in  de  nabijheid  hunne  laatste  rustplaats. 
Buitendien  hebben  de  Perzen  een  groot  aantal  kleinere 
heiligen,  naar  wiev  graven  zij  bedevaarten  doen;  meestal 
zijn  dit  imamzadèh,  afstammelingen  der  imams.  Vooral 
de  streken  ten  zuiden  der  Caspische  zee  zijn  rijk  in  gra- 
ven van  heiligen;  in  de  bosschen  van  Gilan  zijn  ze  zoo 
menigvuldig,  dat  de  inw^oners  van  Mazenderan  in  hun 
dialekt  het  spreekwoord  hebben:  "Onder  eiken  hunner 
groote  boomen  bezitten  die  van  Gilan  het  graf  van  een 
heilige."  In  dergelijke  heihge  steden  (zooals  Koem,  waar 
Rizas   zuster  begraven  ligt)  of  dorpen  (zooals  Imamzadèh- 


'     George  N.  Curzon.    Persia  mid  the  Peisiau  questioii,  1892,  Loiulou.  Dl.  I, 
p.   149   vlgQj. 


330  DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

Ismaël  bij  Sjimz)  te  wonen,  is  een  groot  voorrecht,  want 
men  is  daar  vrij  van  belasting  én  krijgsdienst. 

In  vele  godsdienstige  gebruiken  verschillen  de  Sjiieten 
van  de  orthodoxen :  zij  verrichten  hunne  wasschingen 
anders,  houden  hunne  handen  anders  als  zij  bidden,  en 
hebben,  behalve  de  feesten,  welke  ook  door  de  orthodo- 
xen gevierd  worden ,  nog  andere ,  waaronder  het  Mohar- 
ramfeest  (aldus  genoemd  omdat  het  gedurende  de  eerste 
tien  dagen  van  de  maand  Moharram,  de  eerste  van  't  jaar, 
gevierd  wordt)  het  voornaamste  en  merkwaardigste  is. 

Het  is  eene  jaarlijksche  herinnering  aan  den  dood  van 
Hosain  en  dus  een  treurfeest.  Op  den  eersten  dag  zijn 
dan  ook  de  straten  ledig;  ieder  blijft  in  zijn  huis  en  treurt 
daar  met  zijne  famihe.  Alle  soort  van  gemak  en  weelde 
is  verbannen.  In  plaats  van  zachte  kussens  en  gewat- 
teerde  matrassen  bedekken  kleeden  van  de  ruwste  soort 
den  grond;  geen  fijne  schotels  komen  op  tafel,  maar 
gerstenbrood,  rijst  en  erwtenmoes;  alle  opschik  is  ter 
zijde  gelegd.  Dit  zijn,  gedurende  den  geheelen  tijd  dat  het 
feest  duurt,  de  uiterlijke  teekenen  van  ootmoed  en  rouw. 

Op  den  tweeden  dag  worden  de  straten  weder  levendig, 
maar  men  ziet  er  alleen  menschen  die  zich  in  processie 
naar  de  grafteekenen  van  Hasan  en  Hosain  begeven.  Die 
grafteekenen  hebben  denzelfden  vorm  als  Hosains  praal- 
graf te  Imam-Hosain ;  zij  bevinden  zich ,  of  in  de  i  m  a  m- 
bara,  of  in  het  huis  van  een  rijke.  De  imam-bara  is  een 
prachtig  gebouw,  dat  opzettelijk  voor  het  Moharramfeest 
is  opgericht;  iedere  aanzienlijke  familie  heeft  de  hare  en 
zij  dient  dikwijls  tot  begraafplaats  voor  het  hoofd  des 
huisgezin  s. 

De  lijkdienst,  welke  gedurende  het  Moharramfeest  ge- 
houden wordt,  is  zeer  indrukwekkend.  De  duizende  flik- 
kerende kaarsen,  het  ten  toon  gespreide  goud  en  borduur- 
werk, de  bontkleurige  vaandels,  de  rijen  van  mannen  met 
tulbanden   en   lange  baarden,  met  bruine  en  door  smart 


DE    TECtENWOORDICtE    TOESTAND.  331 

onkenbaar  geworclene  gelaatstrekken ,  dat  alles  vormt  een 
tooverachtig ,  echt  Oostersch  schouwspel.  Eiken  dag  is 
er  tweemaal  lijkdienst.  Die  van  's  avonds  wordt  het 
drukst  bezocht.  Tegenover  het  grafteeken  is  eene  eenigs- 
zins  hoogere  plaats,  welke  de  geestelijke  inneemt  om  in 
eene  plechtige  aanspraak  de  vergadering  aan  den  dood  der 
twee  imams,  Hasan  en  Hosain,  te  herinneren.  Yan  tijd 
tot  tijd  snikt  hij  luide;  de  toehoorders  zijn  diep  ontroerd; 
tranen  ghnsteren  in  de  oogen  van  den  een,  de  ander 
slaakt  diepe  zuchten.  Eindelijk  spreekt  de  geheele  ver- 
gadering, alsof  de  smart  zich  onwillekeurig  lucht  geeft, 
de  namen:  "Hasan!  Hosain!"  uit,  en  ieder  slaat  zich  bij 
eiken  naam  op  de  borst.  Eerst  worden  de  namen  op 
zachten  toon  uitgesproken,  dan  al  harder  en  harder,  tot 
dat  het  geheele  gebouw  weergalmt  van  hartstochtelijk 
gegil.  Na  verloop  van  tien  minuten  volgt  daarop  eene 
algemeene  stilte.  Dan  worden  ververschingen  aangeboden ; 
aan  bevoorrechte  personen  is  zelfs  het  rooken  geoorloofd. 
Na  de  pauze  begint  de  lijkdienst  op  nieuw,  welke  met 
treurhederen  besloten  wordt.  Dan  gaat  de  vergadering 
uiteen,  terwijl  ieder  de  rniams  aanroept  en  de  onrecht- 
matige Chaliefen  vervloekt. 

Merkwaardig  is  ook  de  vijfde  dag  van  het  feest.  De 
reiziger  Knighton  heeft  dien  dag  beschreven,  zooals  hij 
gevierd  wordt  te  Lucknow  in  Indië,  waar  de  bevolking 
beweert,  in  het  bezit  te  zijn  van  den  metalen  knop  van 
Hosains  banier.  Op  dezen  vijfden  feestdag  worden  de  banie- 
ren, bij  het  Moharramfeest  gebruikt,  in  plechtigen  en 
prachtigen  optocht  naar  het  gebouw  (Dergah)  gebracht, 
waarin  die  knop  bewaard  wordt  en  op  welks  plat  dak  hij 
dien  dag  boven  op  eene  stang  te  zien  is.  Eerst,  verhaalt 
Knighton ,  kwamen  er  zes  of  acht  met  zilver  opgetuigde 
olifanten,  wier  berijders  banieren  droegen,  welke  gewijd 
moesten  worden;  dan  volgden  de  hoofdrouwdragers  met 
een  zwarten  doek,  waarop  zich  twee  zwaarden  bevonden. 


332  DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND. 

welke  van  een  omgekeerclen  boog  afhingen ;  daarop  kwam 
de  koning  zelf  met  de  prinsen.  Een  fraai,  wit,  Arabisch 
strijdros,  eene  herinnering  aan  het  paard  dat  Hosain  be- 
reed toen  hij  sneuvelde,  volgde;  in  zijne  pooten  en  zijden 
staken  schijnbaar  pijlen;  een  tulband,  zooals  de  Arabieren 
dien  dragen,  hing  met  boog  en  pijlkoker  aan  den  zadel; 
het  keurig  geborduurde  dekkleed  stak  aangenaam  af  tegen 
de  spierwitte  huid  van  het  dier;  het  tuig  was  van  mas- 
sief goud.  Bij  het  paard  waren  prachtig  gekleede  dienaars 
met  vliegenwaaiers  uit  den  staart  van  den  Tibet-os. 
Achtei'aan  kwamen  scharen  van  's  konings  dienaren,  lijf- 
wachten te  paard  en  eene  menigte  volks.  De  banieren 
worden  door  de  Dergah  heen  gedragen,  boven  den  heih- 
gen  knop  gehouden  en  zoo  gewijd.  De  plechtigheid  duurt 
den  geheelen  dag  door,  want  steeds  komen  nieuwe  menig- 
ten menschen  aan,  en  men  verzekert,  dat  er  gewoonlijk 
50,000  banieren  gewijd  worden. 

Zonderling  is  het,  dat  het  Moharramfeest ,  anders  een 
treurfeest,  te  gelijker  tijd  ook  een  bruiloftsfeest  is.  Dit 
bi'uiloftsfeest  heeft  plaats  op  den  zevenden  dag,  ter  her- 
innering aan  het  huwelijk  van  Hosains  geliefdste  dochter 
met  haren  neef  Kasim,  dat  op  denzelfden  dag  plaats  had 
als  het  sneuvelen  van  Hosain  bij  Kerbela.  De  trein  be- 
geeft zich  's  nachts  naar  de  imam-bara,  welke  voor  deze 
gelegenheid  nog  prachtiger  gemaakt  is.  Reeds  vroeg  's  avonds 
is  er  een  groot  gedrang ;  het  nieuwsgierige  publiek  wil  de 
luisterrijke  toebereidselen  zien  en  denkt  er  niet  aan,  heen 
te  gaan,  dan  op  het  oogenblik  dat  geweerschoten  het 
naderen  van  den  optocht  aankondigen.  Ook  dan  talmt 
het  nog,  en  de  wachters  moeten  het  met  stokken  en 
zweepen  uit  den  tempel  verdrijven. 

Terwijl  men  de  deuren  sluit  en  de  rust  herstelt,  is  de 
optocht  genaderd.  Vooraan,  tusschen  rijen  gewapenden, 
worden  de  bruiloftsgeschenken  gedragen.  Rijk  gekleede 
dienaren  hebben  zilveren  bladen  in  de  hand,  waarop  zich 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  333 

zoete  spijzen,  gedroogde  vruchten,  schoone  ruikers  en 
k]'ansen  van  jasmijn  bevinden.  Intusschen  wordt  er  vuur- 
werk afgestoken.  Op  de  geschenken  volgt  de  bruidswagen, 
welke  dikwijls  geheel  met  zilver  bedekt  is  en  door  fak- 
keldragers begeleid  wordt;  dan  komt  een  troep  muzikan- 
ten met  het  overige  van  de  processie.  Men  gaat  onder 
vreugdegejuich  de  zaal  rond  en  legt  de  geschenken  naast 
het  grafteeken. 

Nauwelijks  heeft  de  prachtige  bruiloftstrein  den  omgang 
door  de  imam-bara  verricht,  of  een  andere  stoet,  welke 
met  den  eersten  een  sterk  contrast  vormt,  nadert  in 
rouwkleederen  en  met  nedergeslagene  blikken.  De  bruiloft 
en  de  dood  van  Kasim  hadden  op  één  en  denzelfden  dag 
plaats  (hij  sneuvelde  te  Kerbela  aan  Hosains  zijde),  en 
daarom  volgt  dan  ook  de  lijkstaatsie  onmiddellijk  op  de 
bruidsstaatsie.  Het  namaaksel  van  het  graf,  waarin  de 
gestorvene  bruidegom  rust,  wordt  op  eene  baar  gedragen, 
die  door  treurenden  omringd  is.  Op  verscheidene  plaatsen 
volgt  op  de  baar  een  paard,  dat  Kasims  geborduurden 
tulband,  zijne  sabel,  zijn  boog  en  zijne  pijlen  draagt; 
over  het  paard  houdt  men  een  koninklijk  zonnescherm  en 
een  prachtigen  aftabi  of  symbool  der  zon. 

Nadat  ook  de  lijkstoet  den  omgang  door  de  zaal  gedaan 
heeft,  begint  de  gewone  lijkdienst;  maar  intusschen  heeft 
op  eenigen  afstand,  op  het  plein,  een  ander  gedeelte  der 
plechtigheid  plaats,  dat  veel  meer  naar  den  smaak  van 
het  gepeupel  is.  Daar  is  namelijk  eene  rustelooze  en 
rumoer  makende  volksmenigte  van  beiderlei  kunne  en  van 
allerlei  leeftijd  bijeen ;  zij  wacht  op  de  gelduitdeehng,  welke 
gewoonlijk  met  eene  bruiloft  gepaard  gaat.  Dienaren,  die 
daartoe  aangesteld  zijn,  werpen  een  groot  aantal  kleine 
zilverstukken  onder  't  volk.  Bij  dergelijke  gelegenheden 
mild  te  zijn  en  niet  op  de  kosten  te  -letten ,  is  aan  de 
Muzelmannen  eigen.  Knighton  verzekert  (hoe  ongeloofelijk 
het  ook   schijnen   moge),   dat   eenmaal  bij  zulk  een  feest 


334  DE    TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

een  nabob  van  Lucknow  /'  3,600,000  aan  geschenken  aan 
de  armen,  aan  draperieën,  aan  tuigen  voor  olifanten  en 
paarden  enz.  besteed  heeft.  Wat  eenmaal  gediend  heeft 
mag  niet  meer  gebruikt  worden;  op  het  eind  van  het 
feest  wordt  alles  onder  de  armen  verdeeld,  zoodat  het 
gepeupel  reden  genoeg  heeft  om  met  het  Moharramfeest 
te  dwepen. 

Al  de  beschrevene  plechtigheden  zijn  evenwel  niets  in 
vergelijking  met  het  slot.  De  dood  van  Hosain  is  nu 
gevierd,  maar  zijne  lijkstaatsie  en  begrafenis  moeten  nog 
volgen.  Yoor  de  eerste  worden  groote  toebereidselen  ge- 
maakt, terwijl  voor  de  begrafenis  in  alle  groote  steden 
sedert  eeuwen  een  plein  buiten  de  muren  bestemd  is,  dat 
in  allen  deele  op  dat  van  Kerbela  gelijkt.  Daar  Hosain 
op  het  veld  van  eer  gestorven  is,  zoo  streeft  men  er  naar, 
aan  zijne  lijkstaatsie  een  krijgshaftig  karakter  te  geven : 
men  wappert  met  vaandels,  men  schiet  geweren  en  pisto- 
len af,  men  slaat  schilden  tegen  elkander.  De  volgorde 
van  den  trein  is  deze:  Eerst  komen  de  gewijde  vaandels, 
welke  meestal  door  menschen  op  oUfanten  gezwaaid  wor- 
den; dan  volgt  een  troep  muzikanten,  die  op  onwellui- 
dende wijze  treurliederen  zingen;  dan  de  zwaarddrager 
omgeven  door  lieden,  die  zwarte  stangen  dragen,  waaraan 
vaantjes  van  zwarte  zijde  vastgemaakt  zijn;  dan  het  witte 
paard  aan  den  toom  gehouden  door  twee  dienaren ;  een  derde 
gaat  met  het  symbool  der  zon  vooruit,  een  vierde  houdt 
het  koninklijke  zonnescherm  over  het  paard.  De  groep  is 
door  bedienden,  die  gouden  en  zilveren  staven  dragen, 
omringd,  terwijl  andere  met  driehoekige  groene  vaantjes 
volgen.  Hosains  maUënkolder,  zijn  tulband  enz.  zijn  aan 
den  zadel  vastgemaakt.  Dan  komen  personen  die  wie- 
rookvaten heen  en  weer  zwaaien;  dan  de  geestelijke  die 
de  lijkrede  moet  houden,  met  groote  scharen  van  treu- 
renden, die  barrevoets  gaan  en  wier  hoofden  met  kaf  en 
stof  bedekt    zijn;    dan    het   grafteeken,   met   den   wagen 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  335 

waarin  zich  het  üjk  van  Kasims  bruid  heet  te  bevinden, 
met  de  bladen  waarop  de  bruiloftsgeschenken  liggen  en 
met  kameelen  en  olifanten,  welke  als  voor  den  oorlog 
zijn  opgetuigd.  Andere  olifanten,  het  brood  en  de  geld- 
stukken dragende,  welke  tot  uitdeehng  bestemd  zijn, 
sluiten  den  optocht.  Langs  de  geheele  rij  wordt  voort- 
durend geschoten,  terwijl  de  kreet:  "Hasan,  Hosain!" 
van  tijd  tot  tijd  uit  de  dichte  drommen  toeschouwers 
opgaat.  Heeft  men  zoo  het  plein,  dat  tot  de  begrafenis 
bestemd  is,  bereikt,  dan  laat  men  het  grafteeken  met  alles 
wat  er  bij  behoort,  vruchten,  bloemen,  reukwerk  en 
verdere  kostbare  geschenken,  in  de  daartoe  gegravene 
opening  neder. 

Hoogst  merkwaardig  zijn  ook  de  tooneelvoorsteüingen , 
welke,  zoowel  in  Perzië  als  in  Indië,  eiken  avond  bij  ge- 
legenheid van  het  Moharramfeest  plaats  hebben.  De  dra- 
matische kunst  is  in  Perzië  zeer  oud  en  schijnt  daar  reeds 
vóór  de  verovering  van  het  land  door  Alexander  den 
Groote  bestaan  te  hebben.  Het  repertorium  bestaat  uit 
kluchten  en  uit  tazias  (letterlijk:  vertroostingen),  d.  i. 
uit  drama's,  aan  de  heihge  geschiedenis  van  Mohammeds 
kleinzonen  ontleend,  en  welke  soms,  of  aan  de  Grieksche 
treurspelen,  of  aan  de  mystères  van  de  middeleeuwen 
herinneren.  Zij  hebben  aan  het  hof  der  Qefewiden  die 
mate  van  volmaaktheid  verkregen,  welke  zij  thans  bezit- 
ten, en  zijn  onder  al  de  standen  der  Perzische  maatschappij 
zeer  populair  geworden,  niettegenstaande  de  afkeuring 
van  eenige  puriteinsche  molla's,  die  van  oordeel  waren, 
dat  men  aan  den  eerbied  voor  de  imams  te  kort  deed, 
als  men  deze  heilige  personen  door  tooneelspelers  liet 
voorstellen. 

Iedereen  kan  zulke  vertooningen  bijwonen,  zonder  dat 
hij  daarvoor  iets  behoeft  te  betalen.  De  een  of  andere 
groote  heer  neemt  al  de  onkosten  op  zich;  hij  betaalt  den 
dichter   en   de  acteurs,    zorgt  voor  hunne  huisvesting  en 


336  DE    TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

onthaalt  hen  feestelijk;  want  eene  tooneelvoorstelling  aan 
het  volk  te  verschaffen,  geldt  m  Perzië  voor  een  ver- 
dienstelijk werk ;  men  verkrijgt  daardoor  aflaat,  men  sticht 
het  publiek.  Dikwijls  bestaan  er  minder  loffelijke  beweeg- 
redenen: de  rijken  vermeerderen  daardoor  hun  rehgieusen 
en  pohtieken  invloed  op  het  volk;  zij  hebben  gelegenheid, 
hunne  ijdelheid  te  bevredigen  door  hunne  juweelen,  hunne 
kostbare  stoffen,  hunne  prachtige  serviezen  te  toonen; 
wat  op  het  tooneel  komt,  heeft  gewoonlijk  eene  waarde 
van  vele  millioenen,  zoodat  de  pracht  van  de  groote  opera 
te  Parijs  in  de  oogen  van  de  inwoners  van  Teheran  slechts 
klatergoud  en  lompen  zijn  zou. 

De  voorstellingen  hebben  altijd  in  de  open  lucht  plaats, 
in  de  karavanserais ,  op  de  pleinen  der  steden,  der  mos- 
keeën, der  paleizen,  en  groote  stukken  zeildoek  beschut- 
ten de  toeschouwers  tegen  zon  en  regen.  De  galerijen  en 
de  vensters  der  huizen,  welke  op  het  plein  uitzien,  zijn 
voor  de  edelen  bestemd.  In  het  parterre,  meestal  in  een 
afgeschoten  vak,  zitten  de  vrouwen,  ieder  op  een  klein 
bankje,  dat  zij  moeten  medebrengen,  en  verder  de  man- 
nen, die  op  zijn  Perzisch  op  de  hurken  zitten.  Allerlei 
ververschingen  worden  steeds  aangeboden. 

De  voorstelling  begint  met  de  optreding  van  den  roe- 
zechan,  den  opzegger  van  den  proloog,  vergezeld  door 
een  zestal  koorknapen.  Als  hij  (zooals  gewoonlijk  het  geval 
is)  een  afstammeling  der  imams  is,  dan  draagt  hij  een 
groenen  tulband  en  een  groenen  gordel ;  ^  is  hij  een  een- 
voudige molla,  dan  heeft  hij  een  witten  tulband  op  en  is 
op  de  manier  der  priesters  gekleed.  Bij  zijn  optreden 
gaat  hij  op  den  preekstoel  zitten,  denkt  eenige  oogenblik- 
ken  na,  ziet  hemelwaarts,  slaakt  een  zucht;  tranen  staan 
hem  in  de  oogen  en  snikkend  zegt  hij  b.  v.  dit : 

"O   mijne   broeders,    o   mijne   zusters!     Schenkt    uwe 


'   Groeu  is  in  het  geheele  Oosten  de  kleur   van  Alis  nakomelingen. 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  337 

harten,  bedroeft  u,  weent  heete  tranen!  Yergeet  niet,  dat 
het  overdenken  van  de  rampen,  die  het  geslacht  van  den 
Profeet  (God  zegene  hem!)  getroffen  hebben,  ons  een  weg 
opent,  welke  naar  de  poort  van  het  Paradijs  leidt.  De  heilige 
Overlevering  zegt,  dat  de  glorierijke  Fatima,  toen  zij  eens 
het  haar  van  haren  dierbaren  zoon,  den  imam  Hosain, 
kamde,  in  den  kam  een  haar  zag,  dat  bij  ongeluk  was 
uitgerukt,  waarop  zij  toen  in  tranen  wegsmolt.  Ach, 
broeders  en  zusters!  let  er  op,  leent  ooren  en  harten  aan 
hetgeen  ik  u  daar  zeg,  hoe  onbeduidend  het  ook  schijne. 
Één  enkel  haar !  De  reinste  der  vrouwen ,  toen  zij  dat 
zag  . . .  ." 

(Hier  begint  de  roezechan  te  weenen.) 
".  .  .  .    toen    zij    dat   zag   tusschen    de    tanden    van    den 
kam,   smolt   zij  weg  in  tranen.     O  ongeluk  der  ongeluk- 
ken!    Trekt   u  het  haar  uit,  wringt  uwe  handen,  slaat 
u  op  de  borst !    De  stem  begeeft  mij,  de  smart  doodt  mij " 

(Hier  werpt  de  roezechan  als  wanhopend  zijn  tulband 
op  den  grond,  scheurt  zijn  kleed  van  boven  tot  onderen 
en  trekt  aan  zijn  baard.  Bijna  al  de  toeschouwers  doen 
zooals  hij.  Het  snikken  wordt  al  luider  en  luider  en 
eindigt  in  een  akeligen  kreet.) 

„Één  enkel  haar!  Hoe  groot  moet  dan  hare  moeder- 
lijke smart  wel  geweest  zijn,  toen  zij  uit  den  hemel  zag, 
hoe  datzelfde  dierbare  hoofd ,  het  hoofd  van  haren  zoon , 
afgehouwen  werd !...." 

(Door  het  krijten  en  snikken  der  toeschouwers  wordt 
de  stem  van  den  roezechan  onverstaanbaar.) 

"Goed  zoo,  geliefden;  —  eene  hulde  die  in  tranen  be- 
staat; —  dat  behoort  zoo,  zoo  moet  het  zijn.  God  zegene 
er  u  voor!  Zorgt  er  voor  dat  uwe  harten  in  tranen  weg- 
smelten, zooals  een  klompje  suiker  in  't  water  smelt,  als 
gij  bedenkt  wat  de  glorierijke  dochter  van  den  Profeet 
wel  heeft  moeten  lijden,  toen  zij  het  hoofd  van  imam 
Hosain  op  de  punt  van  de  lans  van  een  ongeloovige  zag!" 

Islamisme.  uu 


338  DE    TEaENWOORDIGE    TOESTAND. 

Soms  duurt  de  toespraak  van  den  roezechan  langer  dan 
een  uur;  op  allerlei  wijzen  varieert  hij  zijn  thema;  de 
toon  zijner  stem,  zijne  gebaren,  zijn  voorbeeld  zeggen 
meer  dan  zijne  woorden.  De  smart  der  toeschouwers  is 
gewoonlijk  even  oprecht  als  zij  luidruchtig  is;  maar  niet 
alle  roezechans  slagen  er  in,  die  smart  op  te  wekken,  en 
mislukt  hun  dit,  dan  worden  sommige  boos  en  overladen 
het  pubhek  met  scheldwoorden;  andere  nemen  tot  zach- 
tere middelen  hunne  toevlucht.  "Geliefden,"  zeggen  zij, 
"als  gij  dan  zoo  verhard  zijt  in  de  zonde,  dat  gij  niet 
oprechtelijk  weenen  kunt,  houdt  u  dan  ten  minste  alsof 
gij  het  doet." 

Na  eene  korte  pauze  begint  het  stuk.  Veel  intrige 
moet  men  er  niet  in  zoeken;  de  tazia  houdt  zich  aan  het 
geijkte  verhaal;  zij  gaat  regelrecht  op  haar  doel  af,  en 
dat  doel  is,  den  toeschouwer  medelijden  in  te  boezemen 
met  het  lot  van  den  heilige  en  haat  tegen  hen,  die 
het  veroorzaakt  hebben.  En  toch  hebben  zij  eene  ver- 
wonderlijke uitwerking,  want  zij  doen  in  't  hart  van  den 
Sjiiet  eene  snaar  trillen,  die  hem  boven  alles  dierbaar  en 
heilig  is.  Het  onderwerp  is  hem  bekend;  maar  hij  ver- 
langt niet  naar  nieuwigheden,  en  mits  de  verzen  schoon 
zijn,  zal  hij  honderdmaal  hetzelfde  stuk  zien  zonder  zich 
te  vervelen.  In  onze  noordelijke  landen  kan  men  er  zich 
moeielijk  een  begrip  van  vormen,  met  hoeveel  aandacht 
en  hartstocht  de  Oosterling  luistert  naar  zijne  tazias,  die 
wel  soms  schoone  tooneelen  hebben ,  tooneelen  waarover 
zelfs  de  meesters  der  dramatische  kunst,  als  zij  ze  ge- 
schreven hadden,  zich  niet  zouden  geschaamd  hebben, 
maar  welke  toch  in  onze  oogen  als  eene  uiting  van 
religieusen  geest  de  meeste  waarde  hebben.  Voor  ons 
zou  het  stuk  uit  het  oogpunt  der  kunst  beschouwd,  aan- 
stootelijk  zijn,  want  het  is  al  te  aanschouwelijk  en  her- 
innert daardoor  aan  de  producten  der  romantische  school 
in  Frankrijk;  maar  de  Sjiiet  oordeelt  anders;  het  is,  om 


DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND.  339 

ZOO  te  zeggen,  de  apotheose  van  zijn  geloof  en  treft  en 
roert  hem  meer  dan  eenig  ander ;  —  het  is  zijn  hevelingsstuk. 

Het  tooneel  stelt  eene  dorre  woestijn  voor,  in  de  bran- 
dendste  zomerhitte.  Hosain  is  gesneuveld;  zijne  familie 
wordt  gevankelijk  weggevoerd  door  de  soldaten  van  Jezid. 
Op  paarden  en  kameelen  verschijnt  de  stoet  op  het  too- 
neel. De  gevangenen  bezingen  hun  rampzalig  lot  (want 
dit  gedeelte  is   zang).     Hunne  beulen  zijn  onverbiddelijk. 

Ibn-Sad  (de  generaal).  Soldaten,  kameraden,  ons  nacht- 
kwartier is  nog  ver  en  de  zonnestralen  zijn  onverdragelijk. 
Het  zal  voorzichtig  zijn,  hier  af  te  stijgen,  frisch  water 
te  drinken  en  een  weinig  uit  te  rusten.  Slaat  de  tenten 
op,  wij  zullen  hier  den  geheelen  nacht  bivouaqueeren. 

Sjamir  (de  onderbevelhebber,  Hosains  moordenaar).  Wij 
zullen  u  gehoorzamen,  emier.  Soldaten,  halt!  Slaat  uwe 
tenten  op  en  houdt  uw  middagslaap!  Maar  geen  mede- 
doogen  voor  die  gevangenen;  zij  mogen  in  geene  tent 
komen,  zij  moeten  in  de  hitte  blijven. 

Zain-al-abidin  (een  kind,  Hosains  zoon).  Ach,  tante,  ik 
kan  niet  meer!  Zij  brandt  zoo,  die  koorts!  Kunt  gij 
dan  niets  daartegen  doen,  lieve,  lieve  tante? 

Zainab  (Hosains  zuster).  Wat  zou  ik  er  tegen  kunnen 
doen,  lief  kind?  Vertrouw  op  God,  bid,  dat  zal  u  ver- 
lichten. 

Sekina  (een  kind,  Hosains  dochter).  Tante,  ik  stik  van 
hitte  en  dorst;  zou  er  dan  geen  druppel  water  te  krijgen  zijn? 

Zainab.  Kom,  rust  op  mijn  boezem,  mijn  kind!  Veeg 
uwe  tranen  af,  ik  kan  u  niet  zien  weenen.  Water? neen, 
dat  heb  ik  niet  voor  u,  slechts  tranen. 

Sekina.  O  die  dorst!  Wat  gaf  ik  niet  om  een  drup- 
pel water!  O  tante,  toen  mijn  vader  den  martelaars- 
dood tegemoet  ging,  met  hoeveel  tranen,  met  hoeveel 
gebeden  beval  hij  mij  toen  aan  uwe  zorg  aan!  Dierbare 
vader!  Hij  heeft  ons  verlaten;  gij  alleen  blijft  mij  over; 
o ,  ik  smeek  er  u  om ,  geef  mij  toch  wat  te  drinken ! 


340  DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

Zainab.  Arm  kind!  Ik  kan  ii  zoo  niet  zien  lijden. 
Voor  u  zal  ik  doen,  wat  ik  voor  niemand  anders  doen 
zou;  ik  zal  mij  vernederen,  ik  zal  naar  Ibn-Sad  gaan. 
God  zal  ons  niet  verlaten,  Hij  zal  ons  schaduw  en  water 
geven. 

(Zij  treedt  Ibn-Sads  tent  binnen.) 

Hoor  mij ,  Ibn-Sad !  Eerbiedig  voor  een  oogenblik  Mo- 
hammeds  heilige  rechten!  Wij  zijn  zijne  nakomelingen. 
Zijt  gij  dan  ook  geen  Arabier?  Ik  zou  er  aan  twijfelen, 
want  geen  edelaardigheid ,  geen  gevoel  van  eer,  heb  ik 
tot  nu  toe  bij  u  gevonden;  maar  toon  nu  dat  gij  een 
Arabier  zijt,  bewijs  ons  een  dienst. 

Ibn-Sad  (op  ironischen  toon).  Wat  verlangt  gij  dan  van 
mij,  edele  Zainab?  Wat  verschaft  mij  de  eer  van  het 
bezoek  eener  prinses?  Zeg  mij,  welken  dienst  het  mij 
mogelijk  is  u  te  bewijzen;  zeg  mij  wat  gij  verlangt. 

Zainab.  Wat  ik  verlang,  het  is  dat  gij  medelijden  met 
ons  hebt.  Zonder  schaduw,  zonder  water,  aan  de  bran- 
dende zonnestralen  blootgesteld,  vergaan  wij  van  dorst. 
Zie  die  arme  kinderen,  die  niets  dan  lompen  hebben  om 
zich  te  bedekken;  zij  hebben  de  koorts,  zij  sterven.  Laat 
u  verbidden  uit  eerbied  voor  mijn  grootvader,  den  Profeet  1 

Ibn-Sad.  Zuster  van  den  oproerigen  imam,  houd  u 
overtuigd,  dat  gij  van  mij  niets  dan  vijandschap  en  schande 
te  wachten  hebt.  Braad  in  de  zon  en  ween  en  jammer 
zooveel  gij  wilt! 

Zainab.  Ongeloovige,  vervloekte!  Voor  mij  zelve  vraag 
ik  u  niets;  maar  heb  medelijden  met  de  kleinen,  met  de 
arme  weezen! 

Ibn-Sad.  Geen  woord  meer.  Weg  uit  mijne  tent!  Ga 
in  de  zon  zitten,  daar  is  uwe  plaats! 

Met  gebroken  hart  verwijdert  zich  Zainab.  —  Een  koe- 
rier komt  aan.  Hij  bericht  aan  den  generaal,  dat  aan- 
hangers van  Hosain  in  de  nabijheid  zijn,  met  het  plan 
om    de   legerplaats    gedurende    den   nacht  onverhoeds   te 


DE    TEG-ENWOORDIGE    TOESTAND.  341 

overvallen  en  de  gevangenen  te  bevrijden.  De  generaal 
roept  Sjamir  en  vraagt  hem  om  raad.  "Wees  niet  be- 
kommerd, generaal,"  is  het  antwoord;  "aan  de  keerzijde 
van  gindschen  berg  is  een  versterkt  christenklooster;.daar 
zullen  wij  den  nacht  doorbrengen." 

Men  komt  bij  het  klooster  en  wordt  binnengelaten.  De 
hoofden  der  gedoode  rebellen  worden  aan  den  prior  in 
bewaring  gegeven. 

De  prior  (het  hoofd  van  Hosain  van  de  lans  afnemende). 
Goede  God,  welk  een  schoon  hoofd!  Het  gelijkt  op  eene 
pas  ontlokene  bloem.     Wiens  hoofd  zou  het  wel  zijn? 

Hosains  hoofd  spreekt  in  het  Arabisch  de  Koranplaats 
uit:*  Gelooft  niet  dat  God  niet  let  op  de  on- 
gerechtigheden, welke  door  de  boozen  gepleegd 
worden. 

De  prior.  Mijn  God,  heb  ik  wel  gehoord?  Yan  waar 
komt  die  stem,  wier  welluidende  klank  aarde  en  hemel 
doet  trillen?  Zou  het  een  droom  zijn?  Maar  neen,  ik 
ben  wakker,  ik  slaap  niet. 

Hosains  hoofd.  Zij,  die  ongerechtigheid  plegen, 
zullen  eenmaal  ondervinden,  welk  een  ramp- 
zalig lot  zij   zich   op   den   hals  halen.  ^ 

De  prior.  Broeders,  komt,  komt!  Zegt,  hebt  gij  die 
stem  gehoord?  Die  klagende  melodie,  van  waar  komt 
zij?    Uit  den  hemel? 

Een  monnik.  Neen,  eerwaardige  prior,  zij  komt  uit 
den  mond  van  dit  afgehouwen  hoofd.  De  lippen  bewegen 
zich ,  zij  verklaren  ons  den  geheimvollen  zin  van  't  Evan- 
gelie ....     Maar  neen,  wat  ik  hoor,  het  zijn  Koranverzen. 

De  prior.  Om  Gods  wil ,  antwoord  mij ,  o  hoofd !  Aan 
wien  hebt  gij  toebehoord?  Verwelkte  roos,  in.  wiens 
tuin   heeft   men   u  geplukt?    Het  hcht  van  het  eeuwige 


'    Koran  14,  vs.  43. 
»   Koran  26,  vs.  228. 


342  DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

heil  straalt  van  uwe  wangen  af.    Zijt  gij  een  wonder  van 
Mozes  of  van  Jezus? 

Het  hoofd.  Ik  ben  de  martelaar  van  Kerbela,  mijn 
naam  is  Hosain.  De  beste  der  vrouwen  heeft  mij  het 
leven  geschonken,  Ali  was  mijn  vader,  Mohammed  mijn 
grootvader.  Medina  is  mijne  geboortestad,  het  zand  van 
Kerbela  mijne  rustplaats. 

En  ziet,  daar  komen  zij  allen,  de  profeten  en  profetes- 
sen  van  den  ouden  tijd,  en  de  heilige  mannen,  en  de 
heilige  vrouwen;  daar  komen  Fatima  en  Maria,  de  eenige 
onder  Eva's  dochters,  die  nooit  opgehouden  hebben  reine 
maagden  te  zijn,  ook  nadat  zij  zonen  ter  wereld  hadden 
gebracht.  En  allen  hebben  een  woord  van  hulde  en  mede- 
lijden voor  den  martelaar,  velen  ook  eene  verwensching 
tegen  zijne  moordenaars.  Aan  zulk  een  tooneel  kan  de 
prior  geen  tegenstand  bieden.  "Yerhoor  mijn  nederig 
gebed,"  roept  hij  uit,  "gij,  martelaar,  die  door  het  staal 
der  snoodaards  gevallen  zijt!  De  stool  van  den  christen- 
priester werp  ik  af,  uwen  godsdienst  neem  ik  aan!"  En 
hij  spreekt  de  woorden  uit,  die  het  hoofd  hem  voorzegt: 
"Ik  beken  dat  er  geen  God  is  dan  Allah,  dat  Mohammed 
Gods  gezant  is,  en  Ali  Gods  vriend." 

Voor  den  Pers  is  zulk  een  drama  geen  poëzie,  maar 
geschiedenis,  geen  verdichting,  maar  werkelijkheid.  Alles 
wat  hij  ziet  en  hoort,  het  is  zóó  gebeurd,  en  niet  anders; 
er  is  niets  bijgevoegd,  er  is  niets  van  weggelaten.  De 
illusie  is  voor  hem  volkomen;  hij  denkt  er  niet  aan,  dat 
hij  toeschouwer  is  bij  een  drama :  hij  ziet  voor  zijne  oogen 
gebeuren,  wat  twaalf  eeuwen  geleden  gebeurd  is.  Van- 
daar dan  ook,  dat  er  rollen  zijn,  zooals  die  van  Sjamir, 
Hosains  moordenaar,  die  de  acteurs  aan  groot  gevaar 
blootstellen.  Chodzko,  die  gedurende  een  elfjarig  verblijf 
te  Teheran  eene  bijzondere  studie  van  de  Perzische  too- 
neelstukken  gemaakt  en  eene  rijke  verzameling  daarvan 
naar  Europa  gebracht   heeft,  verhaalt  dat  hij  een  acteur 


DE   TEGENWOORDiaE   TOESTAND.  343 

heeft  gekend,  die  zijn  linker  oog  verloren  had  doordien 
een  der  toeschouwers  hem  met  een  steen  wierp  op  het 
oogenblik  dat  hij  zich  bukte  om  Hosains  hoofd  af  te  slaan. 
Ook  Morier  deelt  mede,  dat,  toen  hij  te  Teheran  was, 
de  toeschouwers,  na  de  vertooning  van  Hosains  dood, 
behoefte  gevoelden,  aan  hunne  verontwaardiging  lucht  te 
geven  en  daarom  de  acteurs,  die  voor  Jezids  officieren  en 
soldaten  gespeeld  hadden,  met  een  hagelbui  van  steenen 
van  het  tooneel  wegjoegen.  "Men  zeide  ons,"  voegt  hij 
er  bij,  "dat  het  zoo  moeielijk  is,  acteurs  voor  die  rollen 
te  vinden,  dat  bij  deze  gelegenheid  eenige  der  Russische 
gevangenen  als  soldaten  in  Jezids  leger  geprest  waren;  — 
na  de  catastrophe  maakten  zij  zich  zoo  spoedig  uit  de 
voeten  als  zij  maar  konden."  *  Ook  de  toeschouwers  ver- 
genoegen zich  niet  met  zich  duchtig  op  de  borst  te  slaan: 
zij  snijden  het  voorhoofd  met  hunne  dolken  open.  Over 
het  algemeen  heerscht  er  gedurende  het  geheele  Mohar- 
ramfeest  eene  woeste,  dweepzieke  opgewondenheid.  Eiken 
nacht  ontmoet  men  overal  in  de  straten  benden  van  half- 
naakte menschen,  die  met  knodsen  in  de  lucht  zwaaien, 
wier  hoofden  met  bloed  en  zweet  bedekt  zijn  en  die  in 
dolle  woede  roepen:  "O  Hasan,  o  Hosain,  koningen  der 
martelaars!"  In  Indië,  waar  Sjiieten  en  orthodoxen  bij 
elkander  wonen,  zien  de  eersten  in  de  laatsten  dikwijls 
de  moordenaars  van  hunnen  heilige  en  vallen  hen  woe- 
dend aan.  Ook  voor  de  regeering  in  Indië  is  de  viering 
van  het  Moharramfeest  steeds  een  kritiek  oogenblik;  het 
bezielt  de  Sjiieten  met  gloeienden  haat  tegen  alle  onge- 
loovigen,  maar  vooral  tegen  de  Christenen,  en  kan  licht 
aanleiding  worden  tot  een  opstand  tegen  de  Engelschen. 
Zonderhng  is  hij  in  onze  oogen,  die  onverzoenlijke  haat. 


^  Morier  verhaalt  ook,  dat  de  acteur,  die  in  een  nabiirie;  dorp  voor  Hosains 
moordenaar  speelde,  zijne  rol  zoo  ernstig  opvatte,  dat  hij  aan  den  acteur,  die 
voor  Hosain  speelde,   werkelijk  het  hoofd  afsloeg. 


344  DE  TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

welken  de  Sjiieten  tegen  de  orthodoxen  koesteren.  Wat 
doet  het  er  thans  toe,  zou  men  zeggen,  of,  twaalf  eeuwen 
geleden ,  Aboe-Bekr  en  Omar  en  Othman ,  dan  wel  Aii  en 
Hasan  en  Hosain  de  opvolgers  van  Mohammed  geweest 
zijn?  Die  tijd  is  lang  voorbij  en  de  wereld  is  veranderd. 
En  dan,  hoe  vreemd  is  die  grenzelooze  eerbied  voor  de 
imams!  Hij  bestaat  bij  allen,  hoe  verschillend  hunne 
denkwijze  anders  ook  zij.  Geen  Pers,  wat  hij  ook  hei- 
melijk moge  gelooven  of  betwijfelen,  hoe  ver  zijne  ziens- 
wijze van  't  Islamisme  ook  moge  afwijken,  zal  ooit  met 
genoegen  hooren,  dat  men  lichtzinnig  over  de  imams 
spreekt.  "Men  mag  in  ons  land,"  zeide  iemand  tot  den 
graaf  de  Gobineau,  "van  alles  en  van  een  ieder  zonder 
groot  bezwaar  kwaadspreken,  behalve  van  de  miams  en 
van  de  vrouw  van  dengeen  tot  wien  men  het  woord 
richt ;  alleen  als  men  dat  doet ,  wekt  men  een  doodelijken 
haat  op."  Het  is  dus  een  door  en  door  nationaal  gevoel; 
maar  toch,  hoe  zonderling  is  die  afgodische  vereering  van 
Hasan  en  Hosain!  Van  Hasan,  een  pater-goedleven ,  die 
recht  in  zijn  schik  was  toen  hij  zijne  aanspraken  op  het 
Chalifaat  aan  Moawia  tegen  het  genot  van  een  verbazend 
groot  jaargeld  verkoopen  kon ;  die  sedert  te  Medina,  meestal 
in  zijn  welvoorzienen  harem,  genoegelijk  leefde,  en  rustig 
op  zijn  bed  zijn  natuurlijken  dood  stierf;  want  dat  hij 
door  Moawia  vergiftigd  zou  zijn,  zooals  de  Perzen  geloo- 
ven, is  eene  van  die  tallooze  onwaarheden,  welke  uitge- 
strooid zijn  om  de  Omaijaden  in  een  hatelijk  daglicht  te 
plaatsen;  ^  —  van  Hosain,  m  wien  de  onpartijdige  ge- 
schiedschrijver niets  anders  zien  kan  dan  een  eerzuchtigen 
gelukzoeker,  die  zich  schuldig  had  gemaakt  aan  meineed 
en  hoogverraad.  En  toch  laat  zich  het  fanatisme  der 
Sjiieten  licht  verklaren  —  niet  uit  de  geschiedenis  der 
Aliden,  maar  uit  die  van  Perzië.     De  zaak  der  Aliden  is 


•   Zie  Weil ,  Geschichie  der  Chalifen ,  1  ,  p.  267—269. 


DE    TEaENWOORDiaE    TOESTAND.  345 

die  van  het  onderworpene  Perzië  geworden;  in  de  rampen 
van  dat  geslacht  zien  de  Perzen  die  hunner  voorouders. 
Uit  haat  tegen  de  Arabische  heerschappij  hebben  zij  partij 
getrokken  voor  de  onderdrukten,  de  Ahden ;  die  haat  heeft 
alle  eeuwen,  alle  politieke  veranderingen  overleefd;  hij  is 
thans,  nu  het  Arabische  ras  sinds  lang  van  het  tooneel 
der  wereldgeschiedenis  is  afgetreden,  even  krachtig,  even 
vurig  als  op  den  eersten  dag;  hij  is  van  de  Arabieren 
overgebracht  op  alle  andere  volken,  die  in  hunne  voet- 
stappen getreden  en  hunne  erfgenamen  geworden  zijn. 
Wijd,  onoverkomelijk  is  de  kloof,  die  de  beide  groote 
sekten,  de  twee  deelen  der  Muzelmansche  wereld,  van 
elkander  scheidt:  een  niet-muzelman  is  in  de  oogen  van 
den  Sjiiet  minder  afschuwelijk  dan  een  orthodoxe,  en 
eveneens  is  voor  den  laatste  een  Sjiiet  het  ergste  wat  er 
bestaat.  Yolgens  sommige  reizigers  althans  hebben  de 
orthodoxen  en  de  Sjiieten  op  het  punt  van  onverdraag- 
zaamheid elkander  niets  te  verwijten;  Fraser  vooral  oor- 
deelt zoo;  de  Turken,  meent  hij,  zijn  openhartiger  en 
gewelddadiger,  de  Perzen,  valscher.  "De  eene,"  zegt  hij, 
"is  de  leeuw  die  op  zijne  prooi  toespringt  en  op  eens 
moordt;  de  andere  is  de  tijger  of  de  slang,  die  naar  zijn 
slachtoffer  sluipt,  en  het,  op  het  oogenblik  dat  het  niet 
op  zijne  hoede  is,  grijpt  of  dood  bijt."  Het  is  evenwel 
de  vraag  of  die  meening  de  ware  is.  De  algemeene  is  zij 
niet.  In  dergelijke  oordeelvellingen  hangt  veel  van  de 
ontmoetingen  af,  welke  de  reiziger  gehad  heeft,  van  de 
personen  waarmede  het  toeval  hem  in  kennis  heeft  ge- 
bracht, van  de  plaatsen  waar  hij  zich  lang  heeft  opge- 
houden. Fraser  schijnt  vooral  af  te  gaan  op  hetgeen  hij 
in  de  heihge  stad  Mesjhed  ondervonden  heeft,  eene  stad 
welke  eigenlijk  door  geen  "ongeloovigen  Frank"  betreden 
mag  worden.  Het  gevoelen  der  meeste  reizigers  is,  dat 
de  Perzen,  over  het  algemeen  genomen,  verdraagzamer 
zijn  dan  de  orthodoxen.    Er  zijn  natuurlijk  uitzonderingen 


346  DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

op  den  regel.  Vooreerst  is  de  haat  tegen  Omar  algemeen 
en  onoverwinlijk.  "Eens,"  verhaalt  Malcolm,  "sprak  ik 
met  een  zeer  verstandigen  en  gematigden  Pers  over  Omar 
en  prees  hem  als  den  groot  sten  van  alle  Chaliefen.  Hij 
sprak  mij  niet  tegen,  maar  zeide:  „Alles,  wat  gij  zegt, 
is  waar,  maar  bij  slot  van  rekening  was  hij  toch  een 
hond."  Verder  is  in  het  Zuiden  van  het  rijk  de  dweep- 
zucht grooter  dan  in  het  Noorden ;  daar  wordt  een  onge- 
loovige  beschouwd  als  in  hooge  mate  onrein.  Heeft  men 
het  ongeluk  gehad  zoo  iemand  aan  te  i-aken,  dan  kan 
alleen  eene  volledige  indompehng,  zoowel  van  lichaam  als 
van  kleederen,  de  oorspronkelijke  reinheid  teruggeven. 
"In  het  Noorden  van  het  rijk,"  zegt  Ker  Porter,  "zijn 
daarentegen  dergelijke  vooroordeelen  zoo  onbekend,  dat, 
met  zeer  enkele  uitzonderingen,  daar  geen  Pers  gevonden 
wordt,  die  niet  met  u  uit  denzelfden  schotel  zou  eten." 
Ook  tusschen  de  denkwijze  der  hoogere  en  der  lagere 
geestelijkheid  schijnt  een  aanmerkelijk  verschil  te  bestaan. 
De  eerste  is  zelden  onverdraagzaam,  behalve  als  zij  meent 
dat  de  belangen  van  den  godsdienst  gevaar  loopen;  de 
tweede  daarentegen ,  die  weinig  kennis  en  veel  eigenwaan 
bezit,  ergert  zich  gedurig  aan  de  vriendelijkheid  en  gast- 
vrijheid, welke  de  Perzen  gaarne  aan  vreemdelingen  van 
een  anderen  godsdienst  bewijzen.  En  wat  nu  de  massa 
der  bevolking  betreft,  die  van  het  platte  land  is  uiterst 
bijgeloovig;  zij  meent  (in  vele  streken  althans)  dat  ieder 
door  onthouding  en  door  gedurig  te  bidden  het  vermogen 
verkrijgen  kan  van  wonderen  te  doen;  maar  in  de  steden 
is  men  verlichter;  vele  reizigers  zijn  van  oordeel ,  dat  men 
daar  eigenlijk  meer  in  naam  dan  inderdaad  Muzelman  is.  De 
kluchten,  waarnaar  de  Perzen  zoo  gretig  luisteren,  toonen 
dan  ook  niet  veel  eerbied  voor  de  heihge  zaken.  Ketsjel 
Pehlewan,  ^   de  Polichinel  van   het  Perzische  tooneel,  is 


De    uaain    beduilt    kale    field.     Kaalheid  is  zijn  kenmerlt,  zooals  de  bochel 


DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND.  347 

een  groote  huichelaar,  een  Tartuffe.  In  een  van  de  stuk- 
ken, waarvan  hij  de  held  is,  komt  hij  bij  een  moUa. 
Zijn  uiterlijk  is  verbazend  vroom;  hij  doet  niets  dan 
zuchten,  bidden  en  Koranverzen  opzeggen.  De  molla  is 
uiterst  gesticht  door  het  bezoek  van  zulk  een  heihg  man. 
Beide  zeggen  de  rozenkrans  op;  zij  bidden  vurig.  Ketsjel 
Pehlewan  spreekt  over  theologie ;  hij  kent  de  Overlevering, 
de  Muzelmansche  kerkvaders;  hij  verstaat  de  kunst  van 
vertellen;  hij  verhaalt  legenden;  vooral  drukt  hij  op  die 
punten,  waaruit  blijkt  dat  de  molla's  een  goed  inkomen 
moeten  hebben.  De  ander  is  opgetogen  van  bewondering. 
Maar  dat  is  nog  niet  alles:  Ketsjel  Pehlewan  is  ook  dich- 
ter (ieder  in  Perzië  is  het  meer  of  min);  hij  bezingt 
het  genot  dat  de  vromen  wacht,  het  Paradijs  met  zijne 
heerlijke  maaltijden,  zijne  goddelijke  wijnen,  zijne  over- 
schoone  hoeris.  De  molla  is  verrukt.  De  twee  heihge 
mannen  hebben  reeds  een  voorsmaak  van  't  Paradijs; 
rozenkrans  en  Koran  ontglippen  aan  hunne  handen;  zij 
dansen,  zij  klinken,  zij  worden  dronken,  zij  vallen  om.  — 
Men  mag  vragen  of  er  een  tooneel  in  Europa  is,  waar 
zulk  een  scherpe  satire,  zulk  eene  bespotting  van  den 
staatsgodsdienst  zou  geduld  worden.  *  Maar  in  Perzië 
heerscht  in  dit  opzicht  groote  vrijheid;  de  hoogere  stan- 
den, al  nemen  zij  ook  uiterlijk  hunne  godsdienstplichten 
waar,  redeneeren  over  den  godsdienst  met  eene  vrijmoe- 
digheid, waarover  de  Europeesche  reizigers  verbaasd  staan. 
In  een  gemengd  gezelschap,  waaronder  eenige  molla's  waren, 
die   de  heiligheid  van  Mohammeds  afstammelingen  verde- 


dat  van  Polichinel  is.  —  Bij  het  opgeven  van  den  inhoud  dezer  klucht  is  ge- 
volgd, evenals  bij  de  tazias ,  een  zeer  merkwaardig  opstel  van  Alexandre 
Chodzko    (Z(?    thedfre   en  Perse)  in  de  Revue  indépendanie ,  25  jnillet  1844. 

'  "Je  doute  que  les  tréteaux  de  Tabarin  aient  approche'  de  cette  liberté,  et 
les  plus  virulents  chapitres  de  Rabelais  sont  de  Teau  de  rosé  en  comparaison." 
De  Gobinean,    Trois  ans  en  Asie,  p.  226. 


348  DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

digden,  riep,  zooals  een  ooggetuige,  kolonel  Malcolm,  ver- 
haalt, een  hoog  geplaatste  Pers  uit:  "Dat  is  alles  goed 
en  wel  voor  bijgeloovige  dwazen,  die  niet  beter  weten; 
maar  ik  heb  gereisd  en  gelezen,  en  meer  dan  eens  heb 
ik  een  hond  van  een  Saijid  ^  en  een  engel  van  een  jood 
ontmoet."  Dit  gezegde  verwekte  een  hartelijk  gelach,  ten 
koste  van  den  heiligen  man,  die  het  onderwerp  op  het 
tapijt  had  gebracht.  Ook  Fraser,  die  anders  nog  het 
meest  van  de  onverdraagzaamheid  en  het  fanatisme  der 
Perzen  spreekt,  erkent,  dat  er  vele  uitzonderingen  zijn  op 
hetgeen  in  zijne  oogen  de  regel  is.  "Het  is  waar,"  zegt 
hij,  "dat  een  vrijdenkende  en  ongodsdienstige  geest  in 
aanzienlijke  mate  onder  verscheidene  klassen  der  Perzische 
maatschappij  heerscht.  Ik  heb  voorbeelden  daarvan  ont- 
moet onder  den  adel,  de  kooplieden  en  de  menschen  die 
veel  gereisd  hadden;  ik  heb  zelfs  verscheidene  priestei's 
van  groote  vermaardheid  leeren  kennen,  die  slechts  voor 
verdraagzaam  gehouden  werden  op  het  punt  van  gods- 
dienst, maar  die,  als  men  hun  vertrouwen  gewonnen 
had,  niet  schroomden,  er  voor  uit  te  komen,  dat  zij  vol- 
strekt niet  sterk  aan  den  hunnen  gehecht  waren.  De 
vrijdenkers  en  zij,  die  goedvinden  van  de  voorgeschreven  e 
leer  en  gebruiken  af  te  wijken,  worden  gewoonlijk  Qoefis 
of  Derwisjen  genoemd,  en  het  is  zeker  dat  deze  soort 
van  geest  drijvers  in  de  laatste  jaren  niet  alleen  sterk  zijn 
toegenomen,  maar  dat  zij  ook  in  eene  groote  mate  het 
veld  winnen  van  de  twijfelzucht  hebben  veroorzaakt,  waar- 
over de  geloovigen  klagen.  Men  zou  evenwel  het  woord 
misbruiken,  als  men  al  die  twijfelaars  Qoefis  noemde. 
Eenigen,  die  eene  meer  dan  gewone  schranderheid  bezit- 
ten, zijn  er  toe  gekomen,  een  gedeelte  van  de  buitenspo- 
rigste  leersteüingen   van  hun   geloof  te  verwerpen,  maar 


'■   Afstainmelina;  van  Hosain. 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  349 

houden  zich  nog  aan  die,  welke  zij  als  niet  met  de  rede 
in  strijd  beschouwen;  anderen  ontkennen  alles  behalve 
Gods  eenheid,  weer  anderen  gaan  zoo  ver,  dat  zij  zelfs 
niet  aan  een  toekomstig  leven  gelooven.  Op  die  wijze 
bestaat  er  een  oneindig  aantal  van  meeningen  en  sekten; 
maar  in  het  Qoefisme  is  er  nog  iets  meer  dan  dit  alles; 
de  Qoefi  is  geenszins  een  koele,  berekenende  en  redenee- 
rende  wijsgeer;  hij  heeft  veel  meer  van  een  geestdrijver 
en  dweper,  meer  zelfs  dan  de  ware  Muzelman;  maar 
hetgeen  hem  bezielt  is  iets  geheel  anders." 

En  zoo  brengt  ons  Fraser  op  de  Perzische  Qoefis  van 
den  tegen woordigen  tijd.  Dat  zij  met  hunne  schijnbare 
aansluiting  aan  het  Islamisme  en  door  hun  gevoelspan- 
theïsme  aan  den  godsdienst  gevoehger  slagen  hebben  toe- 
gebracht dan  redeneerende  wijsgeeren  het  ooit  zouden 
hebben  kunnen  doen,  is  eene  onbetwistbare  waarheid,  en 
het  is  dus  geen  wonder  dat  de  Perzische  geestelijkheid 
hun  den  oorlog  verklaard  heeft.  Vooral  in  de  tweede  helft 
der  vorige  eeuw  werd  hare  angst  groot.  In  1777,  onder 
de  regeering  van  Kerim-Chan,  die  wel  voor  een  waar 
geloovige  doorging,  maar  overigens  noch  streng  voor  zich 
zelf,  noch  onverdraagzaam  voor  anderen  was,  kwam  een 
beroemde  Qoefi,  Mir-Magoem-Ali-Sjah,  uit  Indië  naar  Sjiraz, 
waar  hij  weldra  meer  dan  30,000  volgelingen  telde.  De 
verschrikte  geestelijkheid  haalde  den  zachtaardigen  vorst 
over,  den  leeraar  uit  zijne  hoofdstad  te  verbannen;  — 
een  maatregel  welke  geen  ander  gevolg  had,  dan  dat  de 
vermaardheid  van  den  leeraar  nog  vermeerderde.  Onder 
eene  andere  regeering,  in  1782,  begon  er  eene  wreede 
vervolging;  aan  de  voornaamste  Qoefis  (en  aan  eenigen 
die  het  niet  waren,  want  de  soldaten,  die  het  bevel 
moesten  uitvoeren,  konden  niet  best  geloovigen  en  onge- 
loovigen  onderscheiden)  werden  neuzen  en  ooren  afgesne- 
den, en  op  aanstoken  van  een  voornaam  geestelijke  werd 
de  gevierde  leeraar  verraderlijk  door  eenige  dwepers  ver- 


350  DE    TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

moord.  Toen  dat  alles  nog  niet  hielp,  werden,  in  1797, 
al  de  (^oefis  uit  het  Rijk  verbannen;  —  alles  zonder 
vrucht.  Volgens  Malcolm,  meende  men  in  Perzië,  in  het 
begin  dezer  eeuw,  dat  het  getal  Qoefis  in  dat  land  tus- 
schen  de  twee-  en  driemaal  honderd  duizend  personen 
bedroeg;  maar  hij  zelf  merkt  op,  dat  men  het  niet  bere- 
kenen kan,  en  er  is  reden  om  te  veronderstellen  dat  het 
tegenwoordig  veel  grooter  is.  Er  zijn  overigens  onder  de 
Qoefis  een  twintigtal  sekten,  die  hare  bijzondere  namen 
hebben.  Eenige  worden  beschuldigd,  zeer  onzedelijk  te 
zijn,  hetgeen  niet  te  verwonderen  is,  als  men  let  op  de 
nauwe  verwantschap,  w^elke  er  tusschen  mysticisme  en 
zinnelijkheid  bestaat.  Zoo  is  er  eene  sekte,  die,  zoo  men 
zegt,  gemeenschap  van  vrouwen  en  goederen  leert;  eene 
andere ,  die  boven  de  deugd  de  voorkeur  geeft  aan  't  geen 
de  wereld  ondeugd  noemt;  eene  derde,  die  het  genot  van 
het  oogenblik  voor  het  hoogste  goed  houdt  en  niet  aan 
een  toekomstig  leven  gelooft;  eene  vierde,  die  de  vlee- 
schelijke  liefde  als  een  brug  beschouwt,  waarover  men 
heen  moet  gaan  om  tot  de  goddelijke  liefde  te  komen. 
Wat  in  deze  berichten,  welke  van  de  vijanden  der  Qoefis 
afkomstig  zijn,  waar  of  niet  waar  is,  is  onmogelijk  te 
bepalen;  maar  zeker  is  het,  dat  in  Perzië  het  Islamisme 
door  het  Qoefisme  ten  eenenmale  ondermijnd  is.  Men 
moet  evenwel  niet  meenen,  dat  alle  tegenwoordige  Qoefis 
de  mystieke  pantheïsten  zijn,  die  wij  in  een  vroeger 
hoofdstuk  geteekend  hebben ;  de  Qobineau  getuigt  dit 
uitdrukkelijk.  "Onder  de  stedelingen,"  zegt  hij,  "kan 
ieder,  die  tot  den  stand  behoort,  welken  wij  de  burgerij 
noemen,  dat  is  te  zeggen  de  beambten  der  regeering,  de 
kooplieden  en  de  voornaamste  handwerkslieden,  als  Qoefi 
beschouwd  worden ;  maar  deze  personen  nemen  uit  de  leer 
der  Qoefis  slechts  de  vergunning  over,  met  den  Profeet 
te  spotten.  Hunne  vereeniging  met  God,  hunne  godwor- 
ding, stellen  zij  uit.     Onder  den  naam  Qoefi  verstaat  men 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  351 

dus  iemand,  die  philosophische  meeningen,  maar  geen 
positieven  godsdienst  heeft.  Er  zijn  Qoefis,  die  iets  van 
het  Islamisme  aannemen.  Volgens  hen  was  Mohammed 
een  zeer  uitstekend  man;  misschien  heeft  zelfs  de  engel 
Gabriël  hem  't  een  en  ander  medegedeeld;  maar  in  dat 
geval  heeft  hij  hem  niet  altijd  begrepen,  en  zijn  hoek  is 
alleen  goed  als  men  er  veel  in  verbetert."  Materialisten 
zijn  de  Qoefis  nooit;  zij  gelooven  altijd  aan  iets  boven- 
natuurlijks, aan  goede  en  kwade  geesten,  aan  voorteeke- 
nen, aan  toovenarij.  "Ik  heb  menschen  gekend,"  zegt 
de  zoo  even  aangehaalde  schrijver,  "die  alle  positieve 
godsdiensten  zeer  streng  afkeurden  en  die  toch  met  amu- 
letten als  't  ware  bedekt  waren."  De  Perzen  zijn  nu  een- 
maal een  zeer  dichterlijk  volk  en  de  zucht  tot  het  won- 
derbaarlijke is  hun  aangeboren.  Daardoor  laat  het  zich 
ook  verklaren ,  dat  een  der  zonderlingste  godsdiensten  die 
er  tegenwoordig  bestaan,  zooveel  ingang  onder  hen  gevon- 
den heeft.  Ik  bedoel  de  sekte  der  menschen  der 
waarheid  (ehli  hekk),  zooals  zij  zich  zelf  noemen,  — 
der  Nogairis  zooals  zij  door  de  Arabieren  en  Turkeji,  der 
Aliilahija  zooals  zij  door  de  Perzen  genoemd  worden.  Deze 
vindt  hare  talrijkste  aanhangers  onder  de  Kurden.  Zij 
staat  niet  alleen  buiten  het  Islamisme,  maar  is  daaraan 
ten  eenenmale  vijandig.  Yoor  het  uiterlijke  zijn  de  men- 
schen der  waarheid  wel  Muzelmannen;  maar  zij 
komen  zoo  weinig  mogelijk  in  de  moskee,  verrichten  het 
gebed  alleen  als  zij  het  volstrekt  moeten  doen,  beschouwen 
Mohammed  eenvoudig  als  een  bedrieger  en  de  Christenen 
als  half  en  half  hunne  geloofsgenooten.  Enkele  hunner 
leerstellingen  herinneren  aan  de  oude  Ismaëlitische  sekten 
en  aan  de  Qoefis,  maar  overigens  is  hun  stelsel  anti- 
islamitisch.  Zij  gelooven  in  eene  reeks  van  achtereen- 
volgende incarnaties  van  de  godheid:  Benjamin,  Mozes, 
Elias ,  David ,  Jezus  en  Ali.  De  voornaamste  waren  even- 
wel Hosain  en  zeven  Peri's,  die  leefden  in  de  oudste  tijden 


852  DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

van  den  Islam.  '    Wij  merken  dus  alleen  op,  dat,  volgens 
Gobineau,   twee  vijfden  der  bevolking  van  Perzië  tot  die 
sekte  behooren.    Over  het  algemeen  stelt  hij  den  toestand 
van  het  Islamisme  in  Perzië,  waar  hij  drie  jaren  als  ge- 
zantschapssecretaris gewoond  heeft,  in  een  zoo  ongunstig 
hcht  als  geen  ander  mij  bekend  reiziger.     "De  geestelijk- 
heid,"   meldt   hij,    "wordt  algemeen   veracht,   en  te  oor- 
deelen  naar  hetgeen  ik  gezien  heb,  verdient  zij  het.    Men 
kan  het  als  eene  onbetwistbare  waarheid  aannemen,  dat 
op    twintig   Perzen,    die  gedurig  vrome  gezegden  in  den 
mond  hebben ,  er  nauwelijks  één  is,  die  gelooft  aan  't  geen 
hij   zegt."     Hij  verhaalt  ook  een  vreemd  tooneel,  dat  ge- 
durende den  laatsten  oorlog,  welken  Engeland  tegen  Perzië 
voerde,    is    voorgevallen.     De   regeering   te    Teheran    had 
bevel  gegeven,  dat  de  heihge  oorlog  in  al  de  moskeeën  zou 
gepredikt  worden.     Zonderling  genoeg,  was  het  denkbeeld 
niet  van  een  Muzelman,  maar  van  een  katholieken  Arme- 
niër, die  de  voorbeelden  van  Sjamil  en  Abd-el-Kader  voor 
oogen  had,  uitgegaan.    Met  moeite  had  men  er  toe  besloten. 
Vele   staatslieden  vonden  het  verkeerd  en  gevaarlijk,  het 
gepeupel    in    beweging    te    brengen;    andere    vonden    het 
middel  barbaarsch  of  bespottelijk ;  de  shmsten  meenden  dat 
het  nutteloos  was,  omdat  men  er  toch  niet  in  slagen  zou, 
bij  de  massa  godsdienstijver  op  te  wekken.   Eindelijk  was 
dan   toch  het  besluit  genomen.     Koddig  genoeg  ging  het 
in   den  bazaar  toe.     "Men  gaat  den  heihgen  oorlog  predi- 
ken," zeiden  de  kooplieden  tot  elkander;  "waarom?    Om 
de  Engelschen  te  beletten,  hier  te  komen?    Maar  waarom 
zouden  zij  niet  komen?    Wat  kan  ons  dat  schelen?    Zij 
hebben  geld,  zij  zullen  verteringen  maken,  zij  zullen  con- 
tant betalen:  wat  kwaad  steekt  daarin?    Zijn  er  die  hen 
niet  hebben  willen,  welnu,  laat  die  dan  uittrekken.    Nie- 
mand belet  het  hen,  maar  dat  zij  ons  met  rust  laten." 


'   Curzon.    Persia  and  the  Persian  Question.    I  551. 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  353 

De  groote  bezorgdheid  was,  dat  het  gepeupel  gewapend 
de  stad  door  zou  trekken.  In  zijne  verbeelding  zag  men 
de  winkels  en  huizen  reeds  geplunderd  en  de  eigenaars 
vermoord;  maar  aan  godsdienst  dacht  niemand,  zelfs  niet 
in  de  verte. 

Het  gepeupel,  waarop  de  regeering  gerekend  had,  bleef 
onverschiUig.  Het  was  verstandig  genoeg  om  te  begrijpen, 
dat,  als  het  geestdrift  toonde,  men  het  dadelijk  naar  het 
tooneel  van  den  oorlog  zou  zenden,  maar  dat  men  in  geen 
geval  plundering  zou  toestaan.   Derhalve  bleef  het  onzijdig. 

Terwijl  zoo  de  gevoelens  allesbehalve  oorlogzuchtig  waren, 
brak  de  bepaalde  dag  aan.  's  Morgens  vroeg  werd  de  bazaar 
op  hoog  bevel  gesloten  en  de  geheele  Muzelman sche  bevol- 
king in  de  moskee  bijeengeroepen.  Groot  was  de  menigte 
die  daar  te  zamen  kwam,  en  wie  er  in  was,  kon  er  niet 
meer  uit,  daarvoor  werd  gezorgd.  Eveneens  werd  er  zorg 
gedragen,  dat  niemand,  die  in  de  moskee  moest  zijn,  te 
huis  of  op  straat  bleef. 

Het  volk,  dat  zoo  gevangen  gehouden  werd,  verdroeg 
zijn  leed  met  geduld,  maar  op  zijn  Perzisch,  d.  i.  aan 
allesbehalve  eerbiedige  spotternijen  kwam  geen  eind.  Daar 
de  eerste  minister  en  de  groeten,  die  bij  de  preek  over 
den  heiligen  oorlog  tegenwoordig  moesten  zijn,  op  zich 
heten  wachten,  beklom  een  molla  den  kansel  en  hield 
eene  voorloopige  preek ,  met  geen  ander  doel  dan  om  de 
gemeente  bezig  te  houden.  Tot  onderwerp  koos  hij  het 
nut  van  het  gebed  en  trachtte  te  bewijzen,  dat  bidden 
het  beste  middel  is  om  rijk  te  worden.  Zoodoende  roerde 
hij  juist,  met  of  zonder  opzet,  een  onderwerp  aan,  waar- 
aan de  toehoorders  het  meest  dachten,  want  zij  brandden 
van  verlangen  om  aan  hunne  bezigheden  te  gaan  en  wat 
te  verdienen.  "Wilt  gij ,"  zoo  riep  de  molla,  "welgestelde 
kooplieden  worden,  wilt  gij  vruchtbare  landgoederen  ver- 
krijgen, wilt  gij  in  weelde  leven,  bidt  dan  zooveel  gij 
maar   kunt   en   wordt  nimmer  moede   te  bidden;  op  die 

Islamisme.  Aó 


354-  DE    TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

wijze  verkrijgt  gij  alles  wat  gij  verlangt."  En  dan  ver- 
haalde hij  eene  menigte  geschiedenissen  uit  het  leven  der 
heiligen,  waaruit  zonneklaar  blijken  moest,  dat,  om  in 
deze  wereld  vooruit  te  komen,  men  zich  alleen  met  de 
andere  moest  bemoeien. 

Maar  de  inwoners  van  Teheran  waren  op  dien  dag  niet 
in  eene  vrome  stemming.  Telkens  viel  een  spotter  den 
prediker  in  de  rede,  en  het  was  hem  onmogelijk,  het 
lachen  en  de  opschudding  te  doen  bedaren.  "Daar  gij  zoo 
goed  het  geheim  kent  om  rijk  te  worden  zonder  iets  uit 
te  voeren,"  riep  er  een,  "waarom  jammert  gij  dan  altijd 
over  uwe  armoede?"  —  "O,"  klonk  het  uit  een  anderen 
hoek,  "geloof  vrij  dat  hij  zoo  zot  niet  is,  zijn  tijd  met 
bidden  te  verbeuzelen,  als  er  wijn  in  de  stad  te  koop  is." 
En  zoo  ging  het  voort  onder  een  onophoudelijk  kruisvuur 
van  spotternijen,  totdat  de  wanhopende  molla  eindelijk 
den  kansel  kon  verlaten  met  te  melden  dat  de  eerste 
minister  aankwam  en  dat  de  aangekondigde  preek  dadelijk 
zou  beginnen. 

Het  overige  der  plechtigheid  werd  iets  minder  oneer- 
biedig aangehoord,  maar  had  niet  de  minste  uitwerking: 
uit  geene  enkele  stad,  uit  geen  enkel  gehucht  trok  een 
vrijwilliger  op. 

Nog  eene  andere  sekte  heeft  in  deze  eeuw  groote  pro- 
paganda in  Perzië  gemaakt.  Zekere  Hadji-Saijid-Kasim, 
een  sjeich,  wonende  te  Kerbela,  predikte  aldaar  de  spoe- 
dige weder  verschijning  van  den  verborgen  imam  en  wel 
in  nieuwe  gedaante  als  een  jongeling  niet  ervaren  in  men- 
schelijke  kennis.  Een  zijner  leerhngen,  Mirza-Ali-Moham- 
med,  uit  Sjiras,  geheel  onder  den  indruk  dier  prediking, 
wenschte  niets  vuriger  dan  deze  terugkeer  op  aarde  te 
aanschouwen.  Zijn  verlangen  werd  in  zoover  vervuld,  dat 
den  drie  en  twintigsten  Mei  1844  eene  openbaring,  Zohoer, 
plaats  vond,  waardoor  hij  zich  zijne  roeping  bewust  werd. 
Hij    ving    nu   aan   te   prediken   in   Büsjier,  loerende,   dat 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  ,  355 

hij    de    Bab,  de  poort,   was,   door  welke  alleen  men  tot 
de   kennis    van    den  imam  geraken  kon.    Eene  dergelijke 
leer  kon  den  molla's  moeilijk  aangenaam  zijn,  en  spoedig 
ving    dan    ook   eene    hevige   vervolging   aan.     Gevangen 
genomen,  wist  hij  te  ontvluchten  naar  Isfahan,  om  echter 
weldra,    en    nu    voor    goed,    gegrepen    te   worden.      In 
Juli    1850    werd    hij    in   de  vesting  Tabriz  om  het  leven 
gebracht.    Inmiddels    was  zijn   aanhang  zeer  toegenomen, 
zoodat    de    troepen    der   regeering   verwoeden    tegenstand 
ontmoetten    en    zich   slechts  stormenderhand  van  Zinjan, 
het    brandpunt    der    beweging,    konden    meester   maken. 
Toen   in    1852    eenige   Babis   een    aanslag   op   het   leven 
van  den  vorst  waagden,  werd  de  vervolging  nog  heviger. 
Toch   was  hunne  kracht  niet  gebroken.     Gedurende  zijne 
langdurige    gevangenschap    had    de    Bab   gelegenheid    ge- 
vonden   om   zijne   leer  in  geschriften   te   ontwikkelen  en 
te    verspreiden.    Deze    verklaringen,    Baijan    genaamd, 
zijn  eendeels  eene  reaktie  tegen  de  strengheid  en  het  fana- 
tisme van  den  Koran,  anderdeels  tegen  de  meer  en  meer 
toenemende  lauwheid  van  het  geloof  in  Perzië.  Zij  bevatten 
o.  a.  belangrijke  verbeteringen  van  de  stelling  der  vrouw: 
het  sluiergebod  werd  opgeheven,  de  harem,  en  daarmede 
polygamie    en  concubinaat,  afgekeurd,  rooken  en  bedelen 
werden   verboden.     Broederlijke  liefde,  zachtheid  en  gast- 
vrijheid moeten  gepaard  gaan  met  verdraagzaamheid  zelfs 
tegenover  de  Christenen.   Wat  de  openbaring  aangaat,  zoo 
heeft  de  Hoogste  Wil  van  het  Goddelijk  Wezen  zich  her- 
haaldelijk in  menschelijken  vorm  geïncarneerd;  dit  waren 
de   Profeten.     Wat  in   ieder   dier  Profeten  sprak,  was  in 
waarheid  steeds  Één,  n.1.  de  Hoogste  Wil.  De  vorige  open- 
baring was  geschied  aan  Mohammed,  de  laatste  geschiedde 
nu  aan  Ali-Mohammed.     Zoo   staat  dus  de  Baijan  boven 
de  vorige  openbaringen,  zelfs  boven  den  Koran.     Wat  de 
verplichte   handehngen   betreft,  ook  daarin  werd  verande- 
ring gebracht :  het  zich  richten  in  't  gebed  naar  Mekka  werd 


356  DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND. 

afgeschaft,  zoomede  het  geheele  gemeen schappeUjk  gebed, 
behalve  bij  Ujkdienst,  terwijl  ook  de  wettelijke  onreinheid 
en  daarmede  de  reiniging  verviel.  Zijne  leer  staat  op 
goefistischen  grondslag,  haar  godsbegrip  is  veeleer  pan- 
theïstisch dan  anthropomorphistisch  zooals  van  Mohammed. 

Intusschen  werd  een  nieuw  dogma  nog  aan  deze  leer 
toegevoegd.  Had  toch  de  Bab  zich  zelf  slechts  den  voor- 
bereider genoemd  van  den  Imam-Mahdi,  zijn  leerling  Beha 
ging  verder.  In  1866  verklaarde  deze,  dat  hij  de  lang 
verwachte  was;  en  het  meerendeel  der  Babis  erkende  hem 
als  zoodanig.  Het  tijdperk  van  den  Baijan  was  nu  ge- 
ëindigd, een  wet  van  Beha  verving  dezen. 

Gedurende  al  dien  tijd  waren  de  hoofden  der  sekte  uit- 
geweken. Na  de  vervolging  in  1852  hadden  zij  de  wijk 
genomen  naar  Bagdad,  hetwelk  op  Turksch  grondgebied 
ligt,  om  van  daar  hunne  propaganda  voort  te  zetten.  Op 
aandrang  der  Perzische  regeering  werden  zij  ten  laatste 
verbannen  naar  Adrianopel,  om  van  daar  in  1868  naar  Cyprus 
en  Palestina  te  worden  gevoerd.  Daar  zijn  zij  gebleven,, 
daar  overleed  in  Mei  1892  Beha,  en  van  daar  uit  wordt 
nog  steeds  de  propaganda  voortgezet.  Volgens  vertrouwbare 
schatting  is  het  getal  der  tegenwoordig  in  Perzië  levende 
Babis  ongeveer  een  millioen.  Zij  vormen  naar  de  bedoeling 
van  den  stichter  geen  eigenlijke  poUtieke  sekte,  eene  harer 
eerste  godsdienstplichten  is  juist,  dat  men  een  goed  en 
nuttig  onderdaan  is.  Toch  worden  zij  nog  steeds  van  de 
zijde  der  Perzische  regeering  als  hoogst  gevaarlijk  en  kettersch 
beschouwd,  en  niet  geheel  misschien  ten  onrechte,  sedert 
in  1897  de  Sjah  door  een  fanatieken  Babi  werd  vermoord.  * 

Tegenover  andere  godsdiensten  is  de  Regeering  over  't 
algemeen  vrij  liberaal.    Zendehngen  vinden  weinig  of  geen 

^  Over  het  Babisme  zie  o.  a.  de  Gobineau ,  Religions  et  pliilosoj)hies  dans 
1'Asie  centrale;  A.  vou  Kreraer,  Herrschenden  Ideen  des  Islains;  E.  G.  Browne, 
Joiirnal  of  the  Royal  Asiatic  Society  1889;  G.  Curzon,  Persia;  M.  J.  de  Goeje, 
Gids  1893,  IV. 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  357 

tegenwerking  van   hare  zijde  bij  het  vestigen  van  posten 
en  het  verspreiden  van  geschriften. 

Zijn  de  berichten  van  den  graaf  de  Gobineau,  die  van 
1855  tot  1858  in  Perzië  was,  volkomen  waar,  dan  kan 
men  zeggen,  dat  het  Islamisme  in  Perzië  dood,  hoewel 
nog  niet  begraven  is.  Niemand,  ik  moet  het  herhalen, 
heeft  de  onverschilligheid  der  Perzen  met  zulke  sterke 
kleuren  geschilderd  als  hij.  Het  is  mogelijk  dat  hij  over- 
drijft, ofschoon  ik  geene  reden  zie,  waarom  hij  het  zou 
gedaan  hebben.  Het  kan  ook  zijn,  dat  hij  te  veel  heeft 
gelet  op  de  stedelingen  en  te  weinig  op  het  landvolk, 
want  tusschen  die  twee  klassen  der  bevolking  schijnt  in 
Perzië  een  zeer  groot  onderscheid  te  bestaan.  Maar  ge- 
steld zelfs,  dat  slechts  de  helft,  van  't  geen  hij  zegt,  waar 
is  —  en  zooveel  geven  dan  toch  de  andere  reizigers  nage- 
noeg ook  —  dan  komt  men  toch  tot  de  slotsom,  dat 
het  er  in  Perzië  met  het  Islamisme  treurig  uitziet. 

Het  groote  Turksche  rijk,  met  zijne  ongelijksoortige, 
bonte  bevolking,  is  tegenwoordig  de  hoofdzetel  van  het 
orthodoxe  Islamisme.  De  sultan,  zooals  wij  vroeger  gezegd 
hebben,  is,  als  opvolger  der  Chaliefen,  het  hoofd  van  den 
godsdienst,  en  nergens  elders  is  de  eeredienst  zoo  luister- 
rijk. Talloos  zijn  de  moskeeën.  Te  Constantinopel  alleen 
bevinden  zich  op  eene  bevolking  van  384,910  Muzelman- 
nen 379  moskeeën,  te  Damascus  eveneens  meer  dan  driehon- 
derd, en  daaronder  zeer  groote,  op  eene  Muzelmansche 
bevolking  van  slechts  74,464  zielen.  De  moskee  van 
Omar  te  Jeruzalem  is  na  den  tempel  van  Mekka  de  hei- 
ligste, en  ^"een  van  beide  mag  door  iemand,  die  geen 
Muzelman  is,  betreden  worden.  Met  de  overige  moskeeën 
is  dit  niet  het  geval;  men  ziet  wel  ongaarne,  dat  een 
Christen  of  een  Jood  in  eene  moskee  gaat,  ^  maar  de  Wet 


*   In  Cairo  waren  er  zelfs  moskeeën ,  die  geen  Christen  of  Jood  voorbij  mocht 
gaan,   maar  dit  is  sinds  de  Fransche  expeditie  veranderd. 


358  DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND. 

verbiedt  het  niet,  en  mits  met  eene  vergunning  van 
de  regeering,  kan  men  ze  bezoeken.  Zoo  komen  er 
menigmaal  Christenen  in  de  Sophia-moskee  te  Constanti- 
nopel;  in  Cairo  kan  elk  Europeaan,  mits  hij  zich  volgens 
den  raad  van  zijn  logementhouder  gedraagt,  elke  moskee 
bezoeken,  welke  hij  wil;  maar  een  Muzelmansche  gouver- 
neur mag  aan  een  ongeloovige  evenmin  toestaan,  de 
moskee  te  Jeruzalem  binnen  te  gaan,  als  den  voet  te 
zetten  op  het  heilige  gebied  van  Mekka.  Zoo  iets  zou  als 
eene  hemeltergende  heiligschennis  beschouwd  worden ;  het 
volk  zou  zulk  eene  vergunning  niet  eerbiedigen  en  de  niet- 
muzelman  zou  het  slachtoffer  van  zijne  stoutmoedigheid 
worden. 

De  moskee  staat  op  de  plaats,  waar  oudtijds  de  tempel 
van  Salomo  stond.  Zij  is  niet  in  haar  geheel  onder  Omars 
regeering  gebouwd,  maar  bestaat  uit  verscheidene  gebou- 
wen van  verschillende  tijden,  die  wel  niet  alle  volkomen 
in  denzelfden  smaak  zijn,  maar  toch  een  harmonisch  ge- 
heel vormen.  Men  kan  vooral  twee  tempels  onderscheiden : 
al-akga  (eigenlijk  al-mesdjid  al-akga,  d.  i.  de  ver- 
wijderde moskee,  in  tegenstelling  van  de  moskee  te 
Mekka)  enag-Qachra,  *  de  rots,  aldus  genoemd  omdat 
zich  in  het  midden  de  rots  van  Allah  bevindt,  welke 
van  roodachtig  wit  marmer  schijnt  te  zijn  en  voor  aller- 
heiligst gehouden  wordt,  want  hierheen  komen,  van  af 
de  schepping  der  wereld,  alle  profeten  en  engelen  om  te 
bidden,  terwijl  zij  daarenboven  altijd  omringd  is  door  eene 
wacht  van  70,000  engelen,  welke  dagelijks  afgelost  worden. 
Hierheen  is  Mohammed  gekomen  gedurende  zijne  beroemde 
nachtreis  op  de  gevleugelde  merrie  Borak,  welke  het  hoofd 
en  den  hals  van  eene  schoone  vrouw  heeft;  hier  heeft  hij 
gebeden  met  de  andere  profeten  en  met  de  engelen,  die 
hem  eerbiedig  groetten   en  hem  de  eereplaats  inruimden. 


'    Door  den  Chalief  Walïd  gebouwd. 


DE    TEGEN WOOEDIGE    TOESTAND.  359 

Op  het  oogenblik  dat  hij  op  de  rots  stond,  werd  deze  uit 
eerbied  zoo  zacht  als  was.  Het  spoor  van  zijn  heihgen 
voet  is  nog  aanwezig;  men  kan  het  niet  zien  omdat 
het  met  een  verguld  netwerk  bedekt  is,  maar  men  raakt  het 
door  eene  opzettelijk  daartoe  gemaakte  opening  aan,  en 
dan  strijkt  men,  om  zich  te  heihgen,  met  de  hand  over 
het  gelaat  en  den  baard.  Men  verhaalt  onder  meer  dat 
in   een  gewelf  onder  de  rots  de  arke  des  verbonds  staat.  ' 

De  moskee,  welke  op  eene  hoogte  ligt,  is  een  groote 
achthoek,  en  heeft  twee-en -vijftig  vensters.  De  buiten- 
muren zijn  van  onder  met  marmer,  van  boven  met  witte, 
gele,  groene  en  vooral  blauwe  tegels  bekleed,  waarop  in 
gouden  letters  spreuken  uit  den  Koran  te  lezen  staan. 
De  koepel ,  met  bonte  tegels  bedekt,  rust  op  zestien  zuilen 
en  is  negentig  voet  hoog  bij  ^veertig  voet  in  doorsnede. 

Naast  de  moskee  te  Jeruzalem,  een  der  prachtigste  ge- 
bouwen van  het  geheele  Oosten ,  mag  die  van  Damascus 
genoemd  worden,  welke  niet  minder  schoon  is.  Ook  deze 
is  heilig.  Volgens  eene  Muzelman sche  overlevering  zal 
Jezus,  als  hij  komt  om  de  wereld  te  oordeelen,  neder- 
dalen op  haar  minaret,  en  vervolgens  de  moskee  binnen- 
gaan om  Muzelmannen,  Christenen  en  Joden  rondom  zich 
te  verzamelen.  Als  allen  bijeen  zijn,  zullen  de  namen 
der  geloovigen  uit  Gods  Boek  worden  voorgelezen,  en 
zullen  de  Christenen  en  Joden  tot  hunne  ontsteltenis 
hooren,  dat  alleen  de  namen  der  Muzelmannen  in  het 
Boek  des  levens  zijn  opgeschreven. 

De  stijl  van  drie  perioden  zijn  in  verscheidene  gedeelten 
der  moskee  en  der  aangrenzende  bouwvallen  duidelijk  zicht- 
baar; het  komt  doordien  het  gebouw,  eer  het  eene  mos- 
kee werd,  een  heidensche  tempel  en  vervolgens  eene 
christenkerk  geweest  is.  Het  Grieksch-Romeinsche  ge- 
deelte schijnt  uit  den  tijd  der  Romeinsche  heerschappij  te 


Zie  o.  a.  Mohammed-Christus,  p.  74.     Dr.  J.  Th.  de  Visser. 


8ii0  DE    TKÜENWÜOKDIGE    TOEHTAND. 

dagteekenen ;  het  in  althans  steUig  niet  ouder  dan  de  tijd 
der  Seleuciden,  ofschoon  het  volstrekt  niet  onwaarschijn- 
lijk is,  dat  een  nog  oudere  tempel  op  dezelfde  ijlaats  ge- 
staan heeft.  De  christenkerk  dateerde  vermoedelijk  uit 
de  vierde  eeuw  en  was  toen  aan  Johannes  den  Dooper 
gewijd.  Bij  de  verovering  van  Damascus  door  de  Muzel- 
mannen werd  bij  verdrag  de  oostelijke  helft  afgestaan, 
terwijl  de  Christenen  de  westelijke  behielden.  '  Op  den 
duur  kon  dat  evenwel  zoo  niet  blijven:  de  Christenen 
hinderden  en  ergerden  de  Muzelmannen ;  zij  mochten  wel 
niet  hardop  lezen  en  bidden,  maar  zij  deden  het  toch. 
Daarom  wilde  dan  ook  Walid  in  het  jaar  705,  zoodra  hij 
Chalief  geworden  was,  de  Christenen  overreden,  hunne 
helft  af  te  staan.  Als  vergoeding  bood  hij  hun  aanzien- 
lijke landerijen  en  vier  kerken  aan,  maar  zij  weigerden 
het  aanbod.  Nu  eischte  hij,  dat  zij  hem  het  verdrag  zou- 
den toonen,  hetwelk  zij  indertijd  met  de  Muzelmannen 
gesloten  hadden.  De  Christenen  deden  dit;  maar  toen 
bleek,* dat  zij  eene  andere  kerk  —  de  St.  Thomaskerk  — , 
die  grooter  nog  was  dan  die  van  St.  Jan  in  hun  bezit  hadden, 
ofschoon  deze  niet  in  het  verdrag  vermeld  was.  "Op  die 
kerk  hebt  gij  dus  geen  recht,"  zeide  de  Chalief:  "ik  her- 
neem ze  en  zal  er  eene  moskee  van  maken."  Nu  werden 
de  Christenen  handelbaarder  en  stonden  hunne  helft  van 
de  St.  Janskerk  af,  op  voorwaarde  dat  zij  de  St.  Thomas- 
kerk  zouden  behouden. 

In  grootschen  stijl  werd  de  moskee  herbouwd  door  bouw- 
meesters en  werklieden  uit  Constantinopel,  want  de  zonen 
der  Woestijn  wisten  niets  van  bouwen  af,  en  in  Syrië, 
in  Spanje,  kortom  in  alle  provinciën  van  het  groote  Rijk 
waren  de  bouwmeesters  steeds  Grieken.  Geld  noch  moeite 
werd    gespaard :    men    zegt    dat   Walid    aan    de   moskee 


'    Op    dezelfde    wijze    handelde    men    ook    elders    met  de  hoofdkerken,  b.   v. 
te  Cordova.  • 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  361 

meer  dan  vijf  millioen  dukaten  besteedde.  Marmer  en 
porfier  wei'den  uit  Alexandrië  aangevoerd ;  zuilen  van  gra- 
niet en  verde-antico  werden  met  groote  kosten  uit  andere 
Syrische  steden  gehaald ;  het  bovenste  gedeelte  der  .muren 
en  het  binnenste  van  het  koepeldak  werden  met  mozaïek 
bedekt,  dat  te  midden  van  palmboschjes  en  oranjeboomen 
de  heilige  steden,  Mekka,  Medina  en  Jeruzalem,  voorstelde ; 
de  talrijke  bidnissen  werden  opgesierd  met  diamanten  en 
andere  groote  en  kostbare  edelgesteenten,  terwijl  rondom 
de  gebeeldhouwde  bogen  kransen  van  in  goud  gewerkte 
wijnranken  werden  aangebracht.  De  geheele  zolder  was  van 
met  goud  ingelegd  snijwerk,  en  zeshonderd  gouden  lampen 
hingen  aan  kettingen,  welke  eveneens  van  goud  waren. 
"Toen  de  moskee  der  Omaijaden  voltooid  was,"  zegt 
een  Arabisch  schrijver,  "was  er  op  de  geheele  wereld  geen 
schoener,  sierlijker,  rijker  gebouw."  Van  al  die  pracht 
is  thans  evenwel  niet  veel  meer  over.  Wel  is  de  met 
kleuren  en  bloemen  ingelegde  vloer  nagenoeg  onbeschadigd, 
staan  de  zuilen  van  graniet  en  porfier  nog  op  hare  plaats, 
en  zijn  de  stukken  van  het  mozaïek  der  muren  nog  zicht- 
baar; maar  het  goud  en  de  edelgesteenten  zijn  sinds  lang 
verdwenen.  Twee  malen  is  de  moskee  door  brand  ver- 
nield: eerst  in  1068,  bij  gelegenheid  van  een  twist  tusschen 
de  Sjiieten,  de  aanhangers  der  Fatimiden,  en  de  ortho- 
doxen. Beide  partijen  waren  handgemeen  geworden;  een 
huis  dicht  bij  de  moskee  was  in  brand  gestoken;  de  brand 
sloeg  naar  de  moskee  over-;  alle  pogingen  tot  blussching 
waren  vruchteloos  en  alle  sieraden  werden  vernield.  De 
moskee  werd  weder  opgebouwd,  maar  in  1400,  toen 
Timoer  (Tamerlan)  zich  van  Damascus  meester  maakte, 
verbrandde  zij  op  nieuw.  De  tijdgenooten  geven  de  reden 
verschillend  op.  Volgens  sommigen  is  het  bij  ongeluk  ge- 
beurd en  stelde  Timoer  te  vei'geefs  alle  pogingen  in  het 
werk  om  den  brand  te  stuiten.  Volgens  den  Beijersch- 
man    Schiltberger ,    die    Tmioer's    gevangene    was,    had 


862  DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

deze  den  kahdi  gezegd,  dat  hij  met  al  de  zijnen  in  de 
moskee  veilig  zijn  zou.  Er  waren  daar  dus  30,000  per- 
sonen, mannen,  vrouwen  en  kinderen,  bijeen,  toen  Timoer 
rondom  de  muren  hout  opeenstapelen  deed  en  dit  in  brand 
liet  steken.  Is  dit  verhaal  waar,  dan  verdiende  de  Mon- 
gool wel.  dat  men  zijn  naam  uitsprak  zooals  men  het  in 
Frankrijk  deed  (in  plaats  van  Tamerlan,  zeide  men  daar 
Tambrulant).  Volgens  een  derde  verhaal  zouden  de. Sji- 
ieten uit  Chorasan,  die  zich  in  Timoer's  leger  bevonden, 
de  moskee  in  brand  hebben  gestoken  uit  haat  tegen  de 
orthodoxen.  Eenige  jaren  later  werd  zij  door  den  sultan 
van  Egypte  weder  opgebouwd. 

Tegenwoordig  is  het  een  vierkant  gebouw,  151  Nederl. 
ellen  lang  en  100  ellen  breed,  met  een  sierlijken  koepel 
en  drie  minarets,  waarvan  eene  waarschijnlijk  de  oudste 
is  die  er  bestaat,  want  zij  dagteekent  uit  den  tijd  van 
Walid ,  den  eersten  die  minarets  het  bouwen,  en  wij  weten 
dat  hij  den  bouw  van  de  moskee  van  Damascus  begon 
kort  nadat  hij  op  den  troon  gekomen  was. 

In  Turkije  is  de  Sultan  het  hoofd  van  den  godsdienst; 
maar  evenals  hij  de  wereldlijke  macht,  om  zoo  te  zeggen, 
overdoet  aan  den  Grootvizier,  zoo  doet  hij  de  geestelijke 
over  aan  den  Mufti  der  hoofdstad,  den  Sjaich-al-islam  (hoofd 
van  het  Islamisme),  een  titel,  welke,  evenals  de  groote 
macht  van  deze  persoon,  van  de  verovering  van  Constan- 
tinopel  door  Mohammed  II  dagteekent.  Hij  is  het  die, 
bij  de  troonsbeklimming  van  een  nieuwen  Sultan,  hem 
het  zwaard  aangordt,  eene  plechtigheid,  welke  bij  de 
Turken  de  kroning  vervangt.  Hij  wordt  voor  het  leven 
aangesteld;  maar  de  ondervinding  heeft  geleerd,  dat  geen 
post  wisselvaUiger  is  dan  juist  deze. 

De  "fetwa-chanah",  het  bureau  van  den  Sjaich-al-islam , 
heeft  vier  afdeelingen.  Eene  zorgt  voor  de  administratie 
der  goederen,  welke  als  wak  f  (goed  in  de  doode  hand) 
aan   de  moskeeën  en  hoogescholen  behooren;  eene  andere 


DE    TEGENWOORDICtE    TOESTAND.     "  363 

onderzoekt  alle  ingediende  stukken,  welke  den  godsdienst 
en  de  wetten  betreffen;  eene  derde  is  de  kanselarij,  waar 
alles,  wat  tot  de  bevoegdheid  van  den  Sjaich-al-islam  be- 
hoort, uitgevaardigd  wordt ;  in  cfe  laatste  worden  de  fet was 
opgesteld.  Deze  uitspraken  zijn  tweeërlei:  zij  betreffen 
of  het  publiek,  of  het  privaat  recht.  Vooral  de  eerste 
hebben  groote  beteekenis,  als  vormende  den  derden  faktor 
van  de  wetgeving  der  geloovigen.  Hoogst  zeldzaam  zal 
eenig  kadhi  zich  onmiddellijk  op  Koran  of  Overlevering 
durven  beroepen,  bijna  altijd  zal  hij  zijne  uitspraak  ont- 
leenen  aan  die  van  een  ouderen  of  hoogeren  jurist  zijner 
school.  Eerst  wanneer  de  hoogere  autoriteiten  zwijgen  en  hij 
zelf  geacht  mag  worden  autoriteit  te  zijn  op  het  gebied  der 
rechtswetenschap,  mag  hij  eene  onmiddellijke  interpretatie 
geven.  Zoo  min  eenig  rechter  of  zelfs  vorst  eene  Koran- 
uitspraak of  overlevering  zou  kunnen  op  zijde  stellen,  zoo 
'min  zou  eene  beslissing  of  verordening  rechtskracht  er- 
langen, indien  zij  strijdig  bleek  met  die  andere  uitspraken. 
Op  den  Sjaich-al-islam  rust  de  taak  voor  elk  gegeven  ge- 
val te  onderzoeken  of  eenig  ganoen  of  f  ir  man  van 
den  Sultan  in  strijd  is  met  de  wet.  Dat  de  Sultan  den 
Sjaich  benoemt  en  dikwijls  weinig  kiesch  zich  toont  in 
de  middelen  om  hem  tot  een  gunstig  advies  te  bewegen, 
verandert  niet  aan  het  feit,  dat  geen  Sultan  de  formaliteit 
van  hem  te  consulteeren  zal  achterwege  laten.  Eerst  door 
de  fetwa  van  den  Sjaich  werkt  de  verordening.  *  Wat  de 
fetwas  betreft,  welke  aan  bijzondere  personen  gegeven 
worden,  ieder  heeft  het  recht  er  eene  te  vragen.  Zij  dienen 
dikwijls  om  processen  te  verhinderen  of  te  bekorten.  Ge- 
woonlijk antwoordt  de  Sjaich  op  de  gedane  vraag  met  j  a 
of  neen,  of  wel  hij  geeft  een  zeer  kort  en  met  gemoti- 
veerd advies.  In  geval  van  onzekerheid  voegt  hij  er  bij : 
"God    weet    wat   het   beste  is."     Het  inkomen  van  den 


Reïormes  legislatives  en  Turquie,  par  L.  W.  C.  vaii  den  Berg,  p.  18. 


364  DK    TEGENWOORDIGE    T0E8TANU. 

Sjaich  bedraagt  ongeveer  59,000  Turksche  jjoiKlen  in  't  jaar; 
hij  trekt  groote  voordeelen  uit  de  aanstellingen  der  geeste- 
lijken, der  muftis  en  der  onder-m uftis  in  de  groote  steden. 
De  werkkring  der  laatsten  gelijkt  in  het  klein  op  dien 
van  den  groot-mufti. 

De  bedienaars  van  den  godsdienst  zijn  in  Earopeesch 
Turkije  (want  elders,  b.  v.  in  Egypte,  is  er  eenig  onder- 
scheid) in  vijf  klassen  verdeeld,  die  de  namen  van  Sjaich, 
Chatib,  Imam,  Moed d zin  en  Kaijim  dragen.  De 
Sjaichs  zijn  de  gewone  predikanten  in  de  moskeeën ;  welke 
elk  den  haren  heeft,  die  Vrijdags  na  den  dienst  eene  preek 
houden  moet.  Gewoonlijk  lezen  zij  deze  voor;  zij  behan- 
delen onderwerpen  van  zedeleer  of  dogmatiek,  maar  zelden 
twistpunten.  Zij  veroorloven  zich  geene  gebaren,  ten 
einde  de  Christenen  niet  na  te  volgen.  Op  de  andere 
dagen  der  week  wordt  ook  gepredikt;  in  iedere  moskee 
is  echter  het  aantal  preeken  bepaald  door  de  stichtings-' 
brieven.  De  Chatibs  verrichten  den  dienst  op  Vrijdag; 
de  Imams  gaan  voor  in  de  vijf  dagelijksche  gebeden  en 
verleenen  hunne  hulp  bij  huwelijken  en  begrafenissen;  de 
Moëddzins  roepen  de  biduren  af,  en  de  Kaijims  zijn  de 
moskeedienaars.  De  drie  laatste  categorieën  van  personen 
behooren  niet  tot  de  oelemas.  Eene  bijzondere  kleeding 
dragen  de  geestelijken  niet ;  alleen  door  den  vorm  van  hun 
tulband,  welke  verschilt  naar  den  rang  dien  ieder  heeft, 
onderscheiden  zij  zich  van  de  leeken.  In  eenige  provin- 
ciën, bepaaldelijk  in  Egypte,  vormen  zij  zelfs  niet,  zooals 
de  geestelijken  bij  ons,  een  bepaalden  stand  in  de  maat- 
schappij ;  daar  is  hun  inkomen  zoo  bespottelijk  ge]-ing  (drie 
stuivers  in  de  maand  b.  v.),  dat  zij  den  kost  op  eene 
andere  wijze  moeten  verdienen ;  gewoonlijk  zijn  zij  er  dan 
ook  drogisten,  schoolmeesters  of  kooplieden  bij,  terwijl 
zij,  die  geene  vaste  bezigheid  hebben,  zich  verhuren  om 
den  Koran  bij  particulieren  op  te  zeggen. 

Doch  ook  de  "tagaoef",  de  leer  der  mystiek,  zooals  deze 


DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND.  365 

inzonderheid  door  Ghazzali  in  zijne  "Wederopleving  van  den 
godsdienst"  ontwikkeld  is,  heeft  haren  invloed  in  Turkije 
doen  gelden.  Vele  mystieke  genootschappen  en  monnik- 
orden  telt  men  aldaar.  Elk  heeft  hare  eigenaardige  sta- 
tuten en  gebruiken,  welke  door  den  stichter  vastgesteld 
zijn.  Zij  onderscheiden  zich  ook  van  elkander  door  eene 
bijzondere  kleeding.  De  kloosters,  waarvan  elk  twintig 
tot  veertig  monniken  of  Derwisjen  ^  bevat,  onder  het 
toezicht  van  een  Sjaich,  zijn  over  het  algemeen  rijk 
door  de  giften  van  vrome  zielen ;  maar  aan  de  Derwisjen 
wordt  niets  dan  voedsel  en  huisvesting  gegeven.  Ieder 
eet  in  zijne  cel;  maar  het  is  niet  verboden  dat  drie  of 
vier  samen  eten.  Aan  de  gehuwden  wordt  eene  bijzondere 
woning  toegestaan,  maar  zij  zijn  verplicht,  een-  of  twee- 
maal in  de  week  in  het  klooster  te  slapen,  vooral  ge- 
durende den  nacht,  die  hunne  dansen  voorafgaat.  Voor 
kleeding  en  wat  z\]  verder  noodig  hebben,  moeten  zij  zelf 
zorgen;  daarom  oefenen  velen  een  handwerk  uit  '^  of 
schrijven  boeken  over.  Wie  voor  zich  zelf  niet  zorgen 
kan,  wordt  door  bloedverwanten,  door  aanzienlijken  of 
door  zijn  Sjaich  verzorgd.  Het  is  aan  geen  Derwisj  ver- 
oorloofd te  bedelen,  vooral  niet  in  het  openbaar.  De 
Bektasjis  alleen  maken  eene  uitzondering;  deze  stellen  er 
zelfs  eene  eer  in,  alleen  van  aalmoezen  te  leven.  Geen 
gelofte  verbindt  de  Derwisjen ;  het  staat  hun  volkomen 
vrij ,  tot  eene  andere  orde  over  te  gaan  en  zelfs  het 
kloosterleven  vaarwel  te  zeggen  en  een  beroep  te  kiezen, 
dat  hun  aanstaat.  Maar  zeer  weinigen  maken  van  die 
vrijheid  gebruik;  ieder  acht  het  een  heiligen  plicht,  tot 
zijn  dood  in  de  orde  te  blijven,  waartoe  hij  behoort.  De 
Sjaich-al-islam   oefent  over  hen   een  onbeperkt  gezag  uit. 


*   Zie  J.  Brown  :  The  derwishes  or  oviental  spiritualism.  1867. 

^  In  Egypte  zijn  de  Derwisjen  wel  talrijk,  maar  bijna  alle  zijn  kooplieden, 
handwerkers  of  landbouwers,  en  nemen  slechts  van  tijd  tot  tijd  deel  aan  de 
ceremoniën  van  de  orde  waartoe  zij  behooren. 


366  DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND. 

Elke  orde  heeft  hare  eigen  wegen  van  gemeenschapH- 
oefening  met  Allah,  tarikas  geheeten,  aangegeven  door 
den  stichter  en  overgedragen  aan  diens  opvolgers  de  Sjaichs. 
Door  mondeUnge  overlevering  zijn  deze  dus  in  het  bezit 
van  het  groot  geheim  van  den  stichter  der  orde.  Deze 
keten  van  overleveringen  vormt  een  geestelijken  stamboom, 
silsila,  welke  terugvoert  tot  den  geestelijken  stamvader. 
In  den  Sjaich  openbaart  zich  de  heilige  stichter  alzoo  en 
zijne  tegenwoordigheid  is  bij  het  ceremonieel  onontbeerlijk. 
De  tarikas  van  bijna  al  de  orden  schrijven  voor,  dat  de 
Derwisj  dagelijks  meermalen  de  zeven  eerste  namen 
van  Allah  moet  opzeggen,  die  in  deze  woorden  bestaan: 
P.  Er  is  geen  god  dan  God;  2^  O  God;  3°.  Ja  hoe 
(o  Hij ,  o  Hij  die  is) ;  4°.  O  Waarheid ;  b^.  O  Levende ; 
6^.  O  Eeuwige;  7°.  O  Almachtige,  —  en  verder  dikrs 
op  verschillende  uren  van  den  dag,  gedeeltelijk  afzonderlijk, 
gedeeltelijk  met  de  andere  Derwisjen  te  zamen.  Yele 
orden  hebben  ook  eigenaardige  sjamanistische  dansen. 
Deze  vinden  plaats  in  eene  daartoe  bestemde  zaal  van 
het  klooster,  welke  geheel  van  hout  en  hoogst  eenvoudig 
is.  In  het  midden  van  den  muur,  in  de  richting  van 
Mekka,  is  eene  soort  van  nis,  welke  tot  altaar  dient: 
daarvoor  hgt  een  klein  kleed,  gewoonlijk  een  schapen  vel, 
waarop  de  Sjaich  zit;  boven  de  nis  is  de  naam  van  den 
stichter  der  orde  te  lezen,  en  in  sommige  zalen  staan 
daar  boven  nog  twee  opschriften,  de  geloofsbekentenis  en 
de  woorden:  ''In  den  naam  van  God,  den  Albarmhartige." 
In  de  meeste  orden  begint  de  Sjaich  met  dezeven  namen 
van  Allah  op  te  zeggen;  vervolgens  zingt  hij  ver- 
scheidene Koranplaatsen ,  en  bij  elke  pauze  roepen  de 
Derwisjen,  die  in  een  kring  in  't  midden  van  de  zaal 
zitten,  of  Allah,  of  Hoe.  In  eenige  genootschappen 
zitten  zij  op  de  knieën,  de  ellebogen  stijf  tegen  elkander, 
en  maken  op  de  maat  lichte  bewegingen  met  het  hoofd 
en  met  het  hchaam;  in  andere  beweegt  men  het  lichaam 


DE    TEaENWOOKDIGE    TOESTAND.  367 

langzaam  van  de  rechter-  naar  de  linker-  en  van  de  linker- 
naar de  rechterzijde,  of  wel  naar  voren  en  naar  achteren. 
Zittende  begonnen,  worden  die  bewegingen  staande  voort- 
gezet, altijd  op  de  maat,  met  een  treurig  gezicht,  met 
gesloten  of  neergeslagen  oogen ;  dan  komt  er  meer  be- 
weging. Vooral  de  dansen  der  Rifais  '  (een  overblijfsel 
uit  het  Sjamanisme)  zijn  merkwaardig.  ledere  dans  be- 
staat bij  hen  uit  vijf  tooneelen,  welke  tezamen  langer 
dan  drie  uren  duren.  Eerst  brengen  al  de  Derwisjen 
hunne  hulde  aan  den  Sjaich,  die  voor  de  nis  zit.  Vier 
der  oudste  naderen  hem,  omhelzen  hem,  en  gaan  dan 
zitten,  twee  aan  zijn  rechter-  en  de  twee  andere  aan 
zijn  hnkerhand.  De  overige  komen  als  in  processie  aan, 
met  gekruiste  armen  en  gebukt  hoofd.  Ieder  groet  met 
eene  diepe  buiging  het  bordje,  waarop  de  naam  van  den 
stichter  der  orde  staat;  dan  raken  zij  met  beide  handen 
hun  gelaat  en  hun  baard  aan ,  knielen  voor  den  Sjaich , 
kussen  hem  eerbiedig  de  hand,  en  nemen  met  deftigen 
tred  plaats  op  de  schapenvellen ,  welke  in  een  halven 
cirkel  midden  in  de  zaal  liggen.  Vervolgens  zingen  zij 
gezamenlijk  het  Allah  akbar  (God  is  groot)  en  de 
Fatiha  (het  eerste  hoofdstuk  van  den  Koran).  Dadelijk 
daarna  begint  de  Sjaich  de  woorden:  La  ilaha  illa'llah 
(Er  is  geen  god  dan  God)  te  zingen,  welke  hij  telkens 
herhaalt  en  waarop  de  Derwisjen  met  Allah  antwoorden, 
terwijl  zij  zich  gedurig  heen  en  weer  bewegen  en  met  de 
handen  hun  gelaat,  borst,  buik  en  knieën  strijken.  Het 
tweede  tooneel  begint  met  eene  hymne  ter  eere  van 
Mohammed,  welke  door  een  der  twee  oudsten,  aan  de 
rechterhand  van  den  Sjaich  staande,  gezongen  wordt, 
terwijl  de  Derwisjen  steeds  Allah  roepen,  maar  nu  het 
hchaam  naar  voren  en  naar  achteren  bewegen.  Een  kwartier 
later   staan   zij   op,   duwen  elkander  met  de  ehebogen  en 


^   A.  Ie  Chatelier :  Les  confre'ries  muzulmaQes  du  Hedjaz ,   p.  202. 


368  DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

maken  zijdelingsche  bewegingen;  de  rechtervoet  blijft  altijd 
op  zijne  plaats,  de  linker  is  altijd  in  beweging,  maar  in 
eene  andere  richting  dan  het  lichaam.  Zij  roepen  Ja 
Allah  en  Ja  hoe;  eenige  zuchten,  andere  snikken; 
zij  storten  tranen,  zweeten  sterk,  houden  de  oogen  ge- 
sloten, en  hun  gelaat  is  bleek.  Na  eenige  minuten  pauze 
begint  het  derde  tooneel.  Terwijl  de  andere  oudste  ter 
rechterhand  van  den  Sjaich  een  Ilahi  zingt  (d.  i.  een 
geestelijk,  meestal  Perzisch  lied,  dat  door  den  een  of 
anderen  Sjaich,  in  den  reuk  van  heihgheid  gestorven, 
is  opgesteld),  worden  de  bewegingen  der  Derwisjen  leven- 
diger, en  opdat  zij  niet  verflauwen,  plaatst  zich  een  der 
voornaamste  in  't  midden  en  vuurt  hen  door  zijn  voor- 
beeld aan.  Als  na  eene  nieuwe  pauze  het  vierde  tooneel 
begint,  werpen  de  Derwisjen  hunne  tulbanden  weg,  vormen 
een  kring,  leggen  de  armen  op  elkanders  schouders  en 
gaan  zoo,  met  afgemetene  stappen  en  terwijl  zij  van  tijd 
tot  tijd  met  de  voeten  stampen  of  allen  te  gelijk  springen, 
de  zaal  rond.  Intusschen  zingen  de  oudste,  die  aan  de 
linkerhand  van  den  Sjaich  staan,  om  beurten  Ilahis;  de 
kreten  Ja  Allah  en  Ja  hoe  worden  steeds  sterker  en 
veranderen  in  een  afschuwelijk  gebrul.  Wanneer  zij  moede 
schijnen  te  worden,  wekt  de  Sjaich  hun  ijver  weder  op 
door  zich  midden  in  den  kring  te  plaatsen  en  nog  woester 
bewegingen  te  maken  dan  zij.  Gedurende  het  laatste 
tooneel  gaat  de  uitputting  der  Derwisjen  in  eene  soort 
van  geestverrukking  (hal et)  over;  dan  doorstaan  zij  de 
proef  van  het  gloeiende  ijzer.  In  de  nis  en  aan  den  muur 
rechts  van  den  Sjaich  hangen  namelijk  verscheidene 
messen  en  andere  puntige  werktuigen.  Op  het  einde 
van  't,vierde  tooneel  nemen  twee  Derwisjen  deze  voor- 
werpen, maken  ze  gloeiend  en  bieden  ze  den  Sjaich  aan, 
die  na  eenige  gebeden  en  na  aanroeping  van  den  stichter 
der  orde  eenige  malen  er  op  blaast,  ze  even  aan  den 
mond    brengt,   en   dan  aan   de  Derwisjen  geeft.     Verrukt 


DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND.  369 

grijpen  deze  ze,  beschouwen  ze  met  wellust,  likken  ze, 
bijten  er  op,  en  doen  ze  in  hun  mond  bekoelen.  Zij,  die 
er  geen  meer  bekomen  kunnen,  vhegen  naar  de  messen, 
die  nog  aan  den  muur  hangen,  grijpen  ze  woedend  aan 
en  steken  er  zich  mede  in  de  zijden,  in  de  armen,  in  de 
borst,  zonder  het  minste  teeken  van  smart  te  geven. 

Men  zou  dus  meenen,  dat  de  religieuse  waanzin  nergens 
sterker  is  dan  bij  de  Derwisjen,  te  meer  omdat  die  dansen 
regelmatig  eens  of  tweemaal  in  de  week  plaats  hebben. 
Dit  oordeel  zou  evenwel  onjuist  zijn:  de  Derwisjen 
zijn  meerendeels  slimme  bedriegers;  zij  leggen  het  er 
op  toe,  zich  bij  het  publiek,  dat  hunne  voorstellingen 
bijwoont,  voor  heihgen  te  doen  doorgaan  en  bezitten,  naar 
men  zegt,  middelen  om  de  brandingen  en  wonden  minder 
gevaarlijk  te  maken  dan  zij  schijnen.  Na  verloop  van 
vier-en-twintig  uren  ziet  men  daarvan  nauwelijks  de  lit- 
teekens  meer:  nog  gedurende  het  vijfde  tooneel  heeft  de 
Sjaich  op  de  wonden  geblazen,  ze  met  speeksel  besmeerd, 
gebeden  opgezegd  en  aan  de  lijders  een  spoedig  herstel 
beloofd;  —  zij  herstellen  dan  ook  in  verbazend  korten  tijd  — 
en  natuurlijk  zijn  er  dan  wonderen  gebeurd.  Dat  zij  han- 
dig zijn,  kan  overigens  niet  ontkend  worden.  Zoo  ver- 
haalt Lane,  dat  een  Derwisj  te  Caïro  gewoon  was,  ge- 
durende de  processies  en  terwijl  hij  niets  dan  een  broek 
aanhad,  een  stuk  van  een  uitgeholden  palmboom,  vol 
lompen  die  met  olie  en  teer  doortrokken  en  in  brand  ge- 
stoken waren,  onder  zijn  arm  te  dragen.  De  vlammen 
kronkelden  zich  over  zijne  borst,  zijn  rug,  zijn  hoofd, 
maar  schenen  hem  geen  leed  te  doen. 

De  draaidansen  op  den  hiel  van  den  linkervoet,  met 
gesloten  oogen  en  open  armen,  zijn  aan  de  orde  der 
Maulawis  eigen.  Maar  behalve  die  oefeningen  hebben  de 
Derwisjen  er  nog  andere.  Sommige  sluiten  zich  in  hunne 
cellen  op,  om  daar  uren  lang  aan  gebed  en  overpeinzing 
te  wijden;   andere   brengen  dikwijls  geheele  nachten  door 

Isluiiiisme.  24 


370  DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND. 

met  gedurig  .hoe  te  roepen ,  of  A 1 1  a h ,  of  E r  is  geen 
god  dan  God.  Om  niet  in  slaap  te  vallen,  kiezen  zij 
zeer  ongemakkelijke  houdingen,  zitten  met  de  voeten  op 
den  grond,  met  de  handen  op  de  knieën  en  met  een 
riem  over  hals  en  beenen ,  of  wel  zij  l)inden  hun  haar  aan 
een  touw,  dat  aan  den  zolder  vastzit.  Die  soort  van 
penitentie  heet  t  s  j  i  1 1  é.  ' 

De  Derwisjen  zijn  zeer  geëerd;  personen  uit  alle  stan- 
den, ook  uit  de  hoogste,  maken,  ofschoon  zij  in  de  wereld 
blijven  leven,  deel  uit  van  hunne  genootschappen;  zij 
wonen  hunne  dansen  bij  (waartoe  ook  Christenen  recht 
gaarne  worden  toegelaten),  nemen  er  zelfs  soms  deel  aan, 
en  zeggen  te  huis  de  gebeden  op,  welke  bij  de  orde 
gebruikelijk  zijn.  Liefdegiften  geeft  men  in  overvloed, 
ofschoon  zij  er  niet  om  vragen.  In  tijd  van  oorlog  zijn 
zij  nog  meer  gezocht.  ledere  Pasja  neemt  er  eenige 
in  't  veld  mede,  die  dan  den  geheelen  nacht  door 
bidden;  vooral  doen  zij  dit  vóór  een  veldslag,  gaan  dan 
door  de  gelederen,  vermanen  officieren  en  soldaten  hun 
plicht  te  doen,  en  herinneren  hun  de  zegeningen  welke 
de  Profeet  beloofd  heeft  aan  hen,  die  voor  het  geloof 
strijden  of  sneuvelen;  wat  meer  is,  zij  verrichten  soms 
in  den  slag,  als  het  heilige  vaandel  in  gevaar  verkeert, 
wonderen  van  dapperheid. 

De  meeste  Sjaichs  zijn  ook  droomuitleggers  en  wonder- 
doeners, die  door  bezweringen,  gebeden  en  andere  derge- 
lijke middelen  alle  ziekten  van  lichaam  en  ziel  genezen, 
dieven  kenbaar  maken  en  wat  dies  meer  zij. 

Yerlichte  Turken  hebben  met  de  Derwisjen  weinig  op, 
en    vele    zijn   dan  ook,   met  al  hunne  vrome  oefeningen. 


^  Oorspronkelijk  beeft  het  Tm']ische  woorA  tsjil/é ie  heteekems\anqïia}-a}ttaine, 
en  behalve  andere  dingen  die  veertig  dagen  daren,  verstaat  men  er  onder  de 
veertig  achtereenvolgende  dagen  en  nachten,  die  de  monniken  in  hnnne  cellen 
doorbrengen ,  terwijl  zij  dan  van  zonsopgang  tot  zonsondergang  vasten. 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  .  371 

toonbeelden  van  dronkenschap  en  losbandigheid.  Het  ergst 
maken  het  de  reizende  Derwisjen.  Zij  reizen  alle  Muzel- 
man sche  staten  in  Europa,  Azië  en  Afrika  door.  Eenige 
doen  het  op  bevel  hunner  superieuren,  om  aalmoezen 
op  te  zamelen.  Yele  echter,  wegens  wangedrag  uit  hunne 
orde  gestooten,  hebben  het  Derwisj-kleed  behouden  en 
gaan  zoo  bedelend  van  stad  tot  stad.  Eene  derde  soort 
bestaat  uit  vreemde  Derwisjen,  vooral  Indische  en  Per- 
zische, die  zich  in  Turkije  dan  als  orthodox  voordoen, 
doch"  waarvoor  de  Turken  te  recht  weinig  achting  hebben, 
daar  het  doorgaans  onbeschaamde  afzetters  zijn,  die  niet 
om  eene  aalmoes  vragen,  maar  eene  door  hen  zelf  be- 
paalde som  afdwingen.  '  Hiertoe  behooren  ook  de  Kalen- 
deris,  eene  eigenaardige  soort  van  Qoefis,  die  meenen  niet 
verplicht  te  zijn,  de  gewone  burgerlijke  beleefdheid  in 
acht  te  nemen,  niet  meer  bidden  en  vasten  dan  vol- 
strekt noodig  is  (want  zij  zeggen,  dat  het  genoeg  is  als 
hun  hart  met  God  is),  en  die  van  niet-verbodene  ge- 
noegens gaarne  gebruik  maken.  Yele  staatslieden  (ook 
de  sultan  Bajezet  II)  zijn  door  hen  vermoord,  en  uit  hun 
boezem  zijn  vele  pseudo-mahdis  voortgekomen,  die  bloedige 
godsdienstoorlogen  hebben  veroorzaakt. 

Kunnen  de  zonderlinge  gebruiken  der  Derwisjen  tot  be- 
wijs strekken,  dat  zij  ver  van  de  oorspronkelijke  leer  van 
den  Profeet  zijn  afgeweken,  de  religieuse  feesten  der  zoo- 
genoemde  Orthodoxen  bewijzen  dit  niet  minder. 

De  ■  eerste  tien  dagen  der  maand  Moharram  —  bij  de 
Sjiieten  die  van  het  groote  treurfeest  —  worden  door  de 
orthodoxen  als  bijzonder  gezegend  beschouwd.  Gedurende 
dien  tijd  worden  —  evenals  bij  de  Joden  gedurende  de 
eerste   tien   dagen  van  't  jaar  —  de  meeste  aalmoezen  ge- 


^  Morier  verliaalt  van  een  Derwisj ,  die  van  eeu  resident  der  Oost-Iudisclie 
Compagnie  honderd  piasters  eischte.  Toen  hem  die  som  geweigerd  werd,  plaatste 
hij  zich  bij  de  deur  en  bleef  daar  twee  jaren,  totdat  de  resident,  om  eindelijk 
van  hem  ontslagen  te  worden ,  hem  het  verlangde  gaf. 


372  DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

geven,  en  cle  vrouwen  (de  Egyptische  althans)  gelooven, 
dat  de  djinns  m  dien  tijd  eenige  menschen  des  nachts 
bezoeken.  Soms  komt  de  djinn  in  de  gedaante  van  een 
waterdrager  en  klopt  aan  de  deur  van  het  slaapvertrek. 
Als  dan  degeen,  die  daar  binnen  is,  vraagt:  "Wie  is 
daar?"  dan  antwoordt  de  djinn:  "Ik,  de  waterdrager; 
waar  zal  ik  den  waterzak  uitgieten?"  —  "In  den  steenen 
pot",  antwoordt  de  ander,  die  wel  weet  wie  het  is,  want 
waterdragers  komen  niet  's  nachts;  en  als  hij  dan  's  morgens 
opstaat,  vindt  hij  den  pot  vol  goud.  Op  andere  tijden 
komt  de  djinn  in  de  gedaante  van  een  muilezel;  hij  draagt 
twee  zakken  vol  goud;  een  doodshoofd  bevindt  zich  op 
zijn  rug  en  om  zijn  nek  hangen  kleine,  ronde  schellen, 
welke  hij  aan  de  kamerdeur  van  den  persoon,  dien  hij 
rijk  komt  maken,  schudt.  Deze  komt  naar  buiten,  neemt 
het  doodshoofd,  ledigt  de  zakken,  vult  ze  met  stroo  of 
iets  anders,  plaatst  ze  dan  weder  op  den  rug  van  den 
gewaanden  muilezel  en  zegt:  "Ga,  o  gezegende!"  De 
mannen  evenwel  lachen  met  dit  bijgeloof, 

De  tiende  dag  van  Moharram  is  heilig,  want  niet  alleen 
hebben  op  dien  dag  Adam  en  Eva,  nadat  zij  uit  het  Paradijs 
verdreven  waren,  elkander  voor  't  eerst  weder  ontmoet,^- 
maar  ook  op  dienzelfden  dag  is  Noach  uit  de  ark  gegaan, 
en  is  Hosain  als  martelaar  gesneuveld;  zoo  oordeelen  niet 
alleen  de  Sjiieten,  maar  ook  de  orthodoxen.  Vele  Muzel- 
mannen vasten  op  dezen  dag.  Vooral  te  Caïro  wordt 
hij  met  veel  staatsie  gevierd,  omdat  het  heet  dat  in 
de  heiligste  moskee  der  stad  het  hoofd  van  Hosain  be- 
graven   is.  ^    Vooral   de   vrouwen   uit  het  volk  begeven 


^  Toen  Adam  en  Eva,  zegt  de  Muzelmansche  legende,  uit  het  heraelsche 
Paradijs  gestooten  waren,  kwam  Adam  op  Ceilon  te  land,  en  Eva  op  de  plaats 
waar  later  Djeddah  gebouwd  werd;  maar  toen  Adam  bevel  had  ontvangen,  de 
Kaba  te  gaan  bouwen ,  voud  hij  zijne  wederhelft  bij  den  berg  Arafa  terug. 

'"■    In    de    djdmi    al-Hascmain ,    d.  i.    de    moskee    der  twee  Hqsans  (Hasan  en 


^ 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  373 

zich  bij  deze  gelegenheid  in  groote  menigte  naar  -die 
moskee.  Het  is  zelfs  een  gewoon  zeggen  te  Caïro,  dat 
geen  man  er  op  dien  dag  heengaat  dan  om  het  genoegen 
te  hebben  in  het  gedrang  der  vrouwen  te  zijn.  In  de 
moskee  zelf  kan  men  de  Derwisjen  hunne  dansen  zien 
verrichten. 

Het  feest  van  de  geboorte  van  den  Profeet  (maulid 
an-nabi)  wordt  gedurende  negen  dagen  en  nachten  in  de 
derde  maand  gevierd  (in  Rabi  al-auwal,  van  den  derden 
dag  tot  den  twaalfden  nacht,  d.  i.  volgens  de  Mohamme- 
daansche  rekening,  tot  den  nacht  die  den  twaalfden  dag 
voorafgaat).  Illuminaties,  processies  en  dansen  der  Derwisjen 
kenmerken  het,  maar  vooral  merkwaardig  is  de  zooge- 
naamde Dausa  (het  vertreden)  der  Sadij  a-Derwisj  en. 
Meer  dan  honderd  hunner,  bericht  een  ooggetuige,  gaan 
zoo  dicht  mogelijk  naast  elkander  op  den  grond  liggen, 
met  den  rug  naar  boven  en  de  armen  samenge vouwen 
onder  het  voorhoofd,  terwijl  zij  gedurig:  Allah,  Allah, 
mompelen.  Dan  komt  hun  Sjaich  te  paard.  Dit  wordt 
aan  het  hoofdstel  gehouden  door  twee  personen,  die 
er  mede  over  de  hggende  Derwisjen  heen  gaan.  Ieder 
dezer  ontvangt  twee  trappen  van  't  paard,  een  van  een 
voor-  en  een  van  een  achterpoot;  maar  niemand  bekomt 
eenig  letsel.  Dit  is  omdat  op  den  vorigen  dag  de  Der- 
wisjen, zoowel  als  de  Sjaich ,  zekere  gebeden  hebben  op- 
gezegd; deden  zij  dit  niet,  dan  zouden  zij  er  slecht  af- 
komen, zooals  met  enkele,  die  het  verzuimd  hadden, 
gebeurd  is.  De  zaak  wordt  als  een  wonder  beschouwd; 
elke  Sjaich  der  Sadij  a-Derwisj  en  bezit  die  bovennatuurlijke 
macht;  de  eerste  opvolger  van  den  stichter  der  orde  reed 
zelfs  over  opgestapelde  flesschen  zonder  eene  enkele  te 
breken.     "Eenigen    beweren,"    zegt  Lane,  "dat  het  paard 


Hosaiu).     De   Perzen  vermijden  het,  liaar  te  bezoeken;  zij   gelooven  niet  aan  de 
traditie,  die  ook  door  vele  orthodoxen  betwijfeld  wordt. 


374  Dl-:    TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

bij  die  gelegenheid  niet  beslagen  is;  maar  ik  meende  te 
bemerken,  dat  die  meening  onjuist  is." 

Yijf  of  zes  weken  na  het  geboortefeest  van  den  Profeet, 
wordt  dat  van  Hosain,  gedurende  vijftien  nachten  en 
veertien  dagen,  ongeveer  op  dezelfde  wijze,  maar  zonder 
Dausa,  gevierd.  Dan  volgt  in  het  midden  der  zevende 
maand  (Redjeb)  dat  van  Zainab,  Alis  dochter;  dan  dat 
van  de  hemelvaart  van  den  Profeet,  waarbij  weder  eene 
Dausa  plaats  heeft.  Verder  worden  ook  de  geboortedagen 
van  mindere  heiligen  gevierd,  zoodat  het  den  orthodoxen 
Muzelmannen  niet  aan  feesten  ontbreekt,  al  zijn  deze  dan 
ook  niet  zoo  luisterrijk  als  het  Moharramfeest  der  Sjiieten. 

De  uiterlijke  plichten  van  den  godsdienst  worden  in 
Turkije  stipt  in  acht  genomen.  Ieder,  die  in  de  gelegen- 
heid is,  het  gebed  in  eene  moskee  bij  te  wonen,  wordt 
getroffen  door  den  ernst  en  de  plechtigheid  waarmede  het 
verricht  wordt.  "De  bhkken  en  de  houding  der  Muzel- 
mannen in  de  moskee,"  zegt  Lane,  "duiden  geene  opge- 
wondene devotie  aan,  maar  kalme  en  nederige  vroomheid. 
De  trots  en  de  dweepzucht,  welke  zij  in  het  dagelijksch 
leven  toonen,  zoowel  in  den  omgang  met  hunne  geloofs- 
genooten  als  met  andersdenkenden,  schijnen  bij  het  binnen- 
treden der  moskee  te  verdwijnen;  het  is  alsof  zij  dan 
geheel  verdiept  zijn  in  het  aanbidden  van  hun  Schepper; 
zij  zijn  dan  ootmoedig  en  ter  neder  geslagen,  maar  zonder 
geveinsde  nederigheid  en  zonder  dat  hun  gelaat  eene  ge- 
dwongene  uitdrukking  aanneemt."  Het  vasten  gedurende 
de  maand  Ramadhan  wordt  door  de  overgroote  meerder- 
heid stipt  in  acht  genomen  en  als  van  grooter  gewicht 
beschouwd  dan  eenig  andere  godsdienstige  plicht;  zelfs  die 
rijken,  die  zich  veroorloven  de  vasten  te  breken,  doen 
het  in  't  geheim  en  willen  er  niet  voor  uitkomen.  Een 
moeielijke  plicht  is  het  ongetwijfeld,  vooral  als  de  maand 
Ramadhan  in  den  zomer  valt ,  om  gedurende  zestien  uren 
niet   te   eten,   niet  te  drinken,  niet  te  rooken  en  niet  te 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  375 

snuiven.  Voor  zwakken  is  het  dikwijls  noodlottig;  maar 
toch  wordt  de  Ramadhan  zóó  stipt  in  acht  genomen, 
dat  Burton  verhaalt,  dat  hij  onder  vele  patiënten  er 
slechts  één  gevonden  heeft,  die  wilde  eten  om  zijn  leven 
te  redden. 

De  vijf  dagelijksche  gebeden  worden  tamelijk  regelmatig 
verricht.  Veel  godsdienst  echter,  in  den  hoogeren  zin 
des  woords,  moet  men  in  dat  bidden  niet  zoeken.  Hoe 
zou  dat  ook  mogelijk  zijn?  Hoe  kan  een  gebed  uit  het 
hart  opwellen,  wanneer  men  verplicht  is,  vijfmaal  daags 
op  gezette  uren  voorgeschrevene  gebeden  op  te" zeggen, 
waarvan  men  den  zin  ternauwernood  verstaat.  Het  bidden 
is  onder  de  Turken  een  gedeelte  van  het  dagwerk;  het 
spreekt  van  zelf  dat  men  het  doet,  evenals  het  van  zelf 
spreekt  dat  men  zich  kleedt,  zijn  werk  verricht,  eet  en 
slaapt.  Men  volgt  de  sleur;  men  bidt  onder  alle  om- 
standigheden, hoe  ongeschikt  deze  ook  zijn  mogen.  Iemand 
vertelt  de  eene  of  andere  onwelvoegelijke  anekdote,  —  daar 
kondigt  de  moëddzin  een  bid  uur  aan,  —  de  verteller  ver- 
richt het  gebed,  en  zet  vervolgens  het  afgebroken  verhaal 
voort.  Een  koopman  liegt  en  bedriegt,  —  hij  bidt,  — 
liegt  en  bedriegt  weder.  Een  Pasja  is  bezig  met  bevelen 
tot  barbaarsche  onderdrukking  of  tot  moord  te  geven,  — 
hij  hoort  een  biduur  afkondigen,  spreidt  bedaard  zijn  bid- 
tapijtje  uit,  streelt  zijn  baard,  en  begint  zijn  gebed  met 
een  even  blijmoedig  als  plechtig  gelaat.  Is  het  afgeloopen, 
dan  gaat  hij  voort  met  zijne  wreede  bevelen  te  geven, 
want  het  geweten  heeft  met  zijn  gebed  niets  te  maken. 
En  niemand  vindt  daarin  iets  vreemds,  niemand  ergert  er 
zich  aan ;  ieder  bidt  op  zijn  tijd  en  daarmee  is  de  zaak  uit. 

De  Profeet  heeft  aan  de  vrouwen  het  bijwonen  van  den 
dienst  in  de  moskee  niet  verboden ,  maar ,  uit  vrees  dat 
zij  de  mannen  zouden  afleiden,  heeft  hij  het  beter  gevonden 
dat  zij  de  vijf  dagelijksche  gebeden  te  huis  verrichten. 
Vroeger   werden    derhalve  in   vele  landen  de  vrouwen  in 


376  DE. TEGENWOORDIGE    TOESTAND. 

de  moskee  toegelaten,  waar  zij  dan  afzonderlijke  zitplaatsen, 
achter  de  mannen,  hadden.  In  enkele  streken  en  steden, 
b.  V.  te  Medina,  is  dit  nog  het  geval ;  maar  over  het  alge- 
meen wonen  thans  de  vrouwen  den  dienst  niet  bij.  Zoo 
is  het  ook  te  Caïro;  maar  daar  zijn  zeer  weinige  vrouwen, 
die  ooit  bidden. 

De  pelgrimstocht  naar  Arabië  wordt  weinig  verricht; 
men  neemt  het  niemand  kwalijk,  dat  hij  dit  niet  doet. 

Bijgeloof  is  zeer  algemeen,  niet  alleen  onder  de  vrouwen  — 
wij  hebben  daarvan  reeds  een  staaltje  bijgebracht  —  maar 
ook  onder  de  mannen.  Het  geloof  aan  de  Djinns  berust 
op  den  godsdienst,  maar  buitendien  draagt  men  amuletten 
of  tahsmans,  waartoe  kleine  exemplaren  van  den  Koran 
dienen ,  of  daartoe  aangewezene  stukken  uit  den  Koran , 
of  de  negen-en-negentig  namen  (eigenschappen)  van  God, 
of  de  namen  der  Zeven  Slapers  benevens  dien  van  hun 
hond.  Om  ziekten  te  genezen  of  als  tegengift  dient  eene 
teug  water  uit  een  metalen  beker,  waarin  zekere  plaatsen 
uit  den  Koran  en  too verwoorden  gegraveerd  zijn.  Dezelfde 
kracht  als  aan  talismans,  wordt  toegeschreven  aan  het 
stof  van  het  graf  van  den  Profeet,  aan  het  water  uit  de 
bron  Zemzem,  aan  de  stukjes  van  het  zwarte  kleed  het- 
welk de  Kaba  bedekt  en  jaarlijks  vernieuwd  wordt.  Ook 
de  vereering  der  heiligen,  gestorven  of  levend,  is  even 
sterk  als  elders.  De  levende  heihgen  zijn  dikwijls  krank- 
zinnigen. Zijn  zij  gevaarlijk,  dan  sluit  men  ze  op,  zoo 
niet,  dan  laat  men  ze  loopen  en  beschouwt  men  ze  als 
bijzondere  gunstelingen  des  Hemels,  wier  geest  bij  God 
is,  terwijl  alleen  hun  stoffelijk  deel  op  aarde  verkeert. 
Zij  mogen  zooveel  zij  willen  tegen  de  geboden  van  den 
godsdienst  handelen ,  zonder  dat  hunne  reputatie  van 
heiligheid  daaronder  lijdt,  want  daar  men  meent  dat  hun 
onstoffelijk  gedeelte  geheel  in  godsvrucht  verzonken  is, 
zoo  neemt  men  ook  aan ,  dat  zij  hunne  hartstochten  niet 
kunnen    beheerschen.     Eenige  gaan  geheel  naakt,  andere 


DE    TEGENWOORDiaE    TOESTAND.  377 

dragen  een  mantel  uit  lappen  van  allerlei  kleuren.  Er  zijn 
er,  die  stroo  eten  of  een  mengsel  van  dit  en  van  ge- 
broken glas.  Zij  bestaan  van  aalmoezen,  die  zij  dikwijls 
ontvangen  zonder  er  om  te  vragen. 

Met  aan  heiligen  te  gelooven,  is  even  erg  als  aan  het 
bestaan  van  God  of  aan  den  goddelijken  oorsprong  van 
den  Koran  te  twijfelen.  Zij  verrichten  allerlei  wonderen. 
Een  hunner  werd  onthoofd  wegens  eene  misdaad  die  hij 
niet  begaan  had;  toen  schreef  zijn  bloed  op  den  grond 
met  Arabische  letters:  "Ik  ben  een  wali  (heilige)  van 
Grod,  en  ben  als  martelaar  gestorven."  Korten  tijd  ge- 
leden leefde  er  in  Caïro  een  wali,  die  dertig  jaren  lang 
in  zijn  vertrek  gebleven  was,  waar  hij  zich  met  een 
ijzeren  ketting  aan  den  muur  had  vastgemaakt.  Van  tijd 
tot  tijd  bedekte  hij  zich  met  eene  deken  alsof  hij  ging 
slapen,  maar  als  men  dezen  oplichtte,  vond  men  er  niemand 
onder.  Zulke  gevallen  worden  verhaald  en  geloofd  door 
menschen,  die  in  andere  opzichten  gezond  verstand  be- 
zitten ;  en  het  zou  algemeene  ergernis  verwekken  als  men 
er  om  lachte  of  eenigen  twijfel  te  kennen  gaf. 

De  graven  dezer  heiligen  worden  druk  bezocht.  De 
beschermheilige  van  ieder  dorp  ontvangt  een  bezoek  op 
een  bepaalden  dag  der  week.  Gewoonlijk  legt  men  dan, 
ten  behoeve  van  arme  reizigers ,  brood  of  een  klein  stukje 
geld  bij  het  graf.  Zelfs  offeranden  zijn  niet  ongewoon, 
althans  in  Egypte.  Dikwijls  doet  iemand  de  gelofte,  om, 
als  hij  van  eene  ziekte  herstelt,  of  een  zoon  krijgt,  of 
iets  anders  waarnaar  hij  bijzonder  verlangt,  voor  een 
zekeren  heilige  eene  geit,  een  lam  of  een  schaap  te  slachten; 
wordt  zijn  wensch  vervuld,  dan  slacht  hij  het  beloofde 
dier  bij  het  graf  van  den  heilige  en  deelt  hij  het  vleesch 
uit  aan  allen  die  de  plechtigheid  willen  bijwonen.  Daaren- 
boven worden  de  geboortedagen  der  heiligen  jaarlijks  ge- 
vierd; er  worden  dan  lieden  gehuurd  om  den  Koran  op 
te   zeggen ;    Derwisjen   verrichten  hunne  dansen ;  zij ,  die 


378  DE    TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

iii  de  buurt  wonen,  hangen  lampen  voor  hunne  deuren 
en  brengen  den  halven  nacht  met  rooken ,  koffiedrinken 
en  het  aanhooren  van  vertellers  door.  Soms  duren  deze 
feesten  verscheidene  dagen  en  men  woont  ze  met  groote 
nauwgezetheid  bij ,  want  men  meent  niet  alleen ,  dat  er 
op  het  bezoeken  van  het  graf  van  een  heilige  op  zijn 
geboortedag  eene  zegening  volgt,  maar  ook,  dat  men,  het 
verzuimende,  door  een  ongeluk  getroffen  zal  worden.  De 
toevloed  is  dus  zelfs  ontzettend  groot;  op  het  feest  van 
Ahmed  al-Badawi  te  Tanta  zijn  bijna  evenveel  bezoekers 
(uit  Caïro  en  Beneden-Egypte)  als  er  pelgrims  te  Mekka 
zijn  in  de  laatste  maand  van  't  jaar;  —  en  toch  heeft  die 
heihge  jaarlijks  niet  minder  dan  drie  geboortefeesten! 
G-roote  markten  en  kermissen  zijn  met  die  feesten  ver- 
bonden, waarbij  tevens  nog  eene  zonderlinge  plechtigheid 
plaats  vindt,  bij  welke  een  ezel  de  lijdzame  hoofdpersoon 
is.  Deze  wordt  door  de  Sjinnawi-Derwisjen  (die  den  heiligen 
Ahmed  al-Badawi  '  tot  patroon  hebben)  gedresseerd;  op 
den  feestdag  gaat  hij  uit  eigen  beweging  de  moskee  binnen 
en  staat  bij  het  graf  onbewegelijk  stil,  terwijl  ieder  die 
hem  nabij  komen  kan  —  want  men  verdringt  elkander  — 
iets  van  zijn  haar  (dat  tot  amulet  dient)  uittrekt,  totdat 
het  arme  dier  geheel  kaal  is. 

Yeel  van  hetgeen  wij  omtrent  den  toestand  van  het 
Islamisme  in  Turkije  gezegd  hebben,  is  ook  op  de  Muzel- 
mansche  landen  ten  "Westen  van  Egypte  toepasselijk.  De 
heilige  stad  is  daar  Kairawan.  Wel  is  zij  van  den  rang 
van  hoofdstad  van  't  Islamisme  in  't  Westen  tot  dien  van 
tweede  stad  in  het  regentschap  Tunis  afgedaald,  maar 
toch  is  Afrika  even  trotsch  op  haar  als  Arabië  het  is  op 
Mekka  en  Medina,  en  Palestina  op  Jeruzalem.  In  rang 
van  heihgheid  is  zij  de  vierde  stad  der  Mohammedaan sche 
wereld,    en    een    Christen    of  Jood,  die  het  waagde  haar 


'   Les  confreries  muzultuanes  da  IFecljaz,  par  A.  Ie  Chatelier,  p.   161. 


DE    TEGENWOOKDIGE    TOESTAND.  379 

binnen  te  treden  zonder  eene  uitdrukkelijke  vergunning  van 
den  Bey,  zou  daar  onder  de  handen  der  dweepzieke  be- 
volking een  onvermijdelijken  dood  vinden.  De  groote 
moskee,  welke  door  een  hoogen  muur  voor  't  oog  ver- 
borgen wordt,  heeft  een  vierkanten  toren  van  drie  ver- 
diepingen met  een  koepel  er  over  tot  middelpunt;  zeven 
of  acht  meloenvormige  koepels  dekken  de  overige  deelen 
van  't  gebouw.  Van  binnen  is  de  moskee  zeer  prachtig. 
Zij  bezit  kostbare  rehquieën,  namelijk  de  wapenen  van 
de  veroveraars  van  Afrika ;  maar  om  daar  bij  te  komen  moet 
men  door  drie  pilaren  heen ,  welke  dicht  bij  elkander  staan 
in  den  vorm  van  een  driehoek.  Een  zonderling  volks- 
geloof bestaat  er  omtrent  die  pilaren:  een  waar  gdoovige 
gaat  er  gemakkelijk  door,  hoe  groot  ook  de  omvang  van 
zijn  hchaam  wezen  moge;  maar  beproeft  het  een  onge- 
loovige,  een  zondaar  (beide  woorden  zijn  onder  de  Mohamme- 
danen synoniem) ,  dan  wordt  hij ,  al  is  hij  nog  zoo  dun , 
tusschen  de  pilaren  doodgedrukt. 

In  het  keizerrijk  Marocco  heeft  in  godsdienstzaken  de 
Groot-Sjerief  van  Fez  eene  macht,  welke  gelijkt  op  die  van 
den  Sjaich-al-islam  in  Turkije.  Hij  wordt  door  de  geeste- 
lijken gekozen,  maar  door  den  vorst  bevestigd.  De  kadhis 
worden  door  hem  aangesteld,  en  van  zijn  oordeel  kan 
men,  daar  het  bijna  altijd  den  godsdienst  en  de  geeste- 
lijkheid raakt,  niet  op  den  keizer  appelleeren.  Op  hem 
volgen  de  imams  of  voorgangers  in  het  gebed.  De  c  h  a  t  i  b 
houdt  de  vrijdagspreek;  de  war  rak  leest  dagelijks  eenige 
stukken  uit  den  Koran  voor. 

De  bewoners  van  Noord- Afrika  kan  men  in  hoofdzaak 
terug  brengen  tot  drie  groote  groepen,  die  wehswaar  alle 
Muzelmansch  zijn,  doch  in  leefwijze  en  opvattingen  van 
den  godsdienst  belangrijk  verschillen.  De  eerste  dier 
groepen  wordt  gevormd  door  de  Arabieren.  Het  zijn  de 
afstammelingen  der  oude  veroveraars,  nomaden  als  deze, 
wier  voornaamste  bron  van  bestaan  de  veeteelt  is.     Hoe- 


880  DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

wel  de  oorspronkelijke  veroveraars  zijnde,  is  hun  aanzien 
nimmer  zoo  groot  geweest  als  elders  in  de  niet- Arabische 
landen.  Reeds  spoedig  moesten  zij  de  heerschappij  afstaan 
aan  de  Turken;  en  dezen  wisten  haar  meer  dan  drie 
eeuwen  te  behouden.  Zoolang  een  Dey  in  Algiers  heerschte, 
stond  de  hoogste  Arabier  in  aanzien  daar  beneden  den 
geringsten  Turk.  ledere  Turk  kon  Dey  worden,  een  Ara- 
bier nooit.  Zoo  vond  dan  ook  de  beweging  onder  Abd-al- 
Kadr  bijkans  geen  steun  bij  de  Turksche  elementen  der 
bevolking.  Ware  zij  eene  zuiver  godsdienstige  geweest, 
wellicht  had  zij  ook  daar  grooten  aanhang  gevonden,  doch 
zij  droeg  een  nationaal  karakter;  hem  zweefde  het  denk- 
beeld Voor  den  geest  van  een  Arabisch  ]ijk.  De  verwezen- 
lijking daarvan  zou  den  Turken  even  onwelgevallig  zijn 
geweest  als  zij  het  nu  den  Franschen  was.  Groot  was 
zelfs  onder  hen  de  vreugde,  toen  de  gevangenneming  van 
den  Emir  te  Algiers  bekend  werd. 

De  tweede  groep  is  die  der  Mooren.  Yan  oorsprong 
Numidiërs,  hebben  zij  de  zuiverheid  van  ras  in  den  loop 
der  tijden  verloren  tengevolge  van  de  vermenging  zoo  met 
de  negers  uit  het  zuiden  als  met  de  Europeanen  en  Turken. 
Zij  bewonen  de  steden,  drijven  daar  handwerk  en  zijn 
over  't  algemeen  zeer  verdraagzaam.  De  derde  eindelijk 
is  die  der  Berbers,  Kabylen  genaamd.  Alle  pogingen  der 
Turken  om  hen  aan  zich  te  onderwerpen  leden  schipbreuk; 
eerst  in  1857  slaagde  Frankrijk  er  in  de  Algiersche  Ka- 
bylen althans  onder  zijn  gezag  te  brengen. 

Sjiieten  treft  men  weinig  in  Noord-Afrika  aan.  De  zoo- 
genaamde Mosabieten  in  Algiers  zijn  vrijwel  de  eenige 
vertegenwoordigers  dezer  sekte.  Tot  1882  vormden  zij 
een  bondgenootschap  van  zeven  steden,  doch  zij  werden 
in  dat  jaar  door  Frankrijk  aan  Algiers  toegevoegd.  Als 
vleeschhouwers  en  kleinhandelaren  vindt  men  ze  over  ge- 
heel Algiers  verspreid.  Reeds  sedert  de  lö^^^  eeuw  hebben 
zij   uitsluitend   het  recht  tot  slachten  in  de  stad  Algiers. 


DE   TEGENWOOKDIGE   TOESTAND.  381 

Ter   oorzake    van    hun    geloof  zijn   zij    slechts   weinig  in 
aanzien. 

De  Arabieren  hebben,  wat  het  godsdienstige  betreft, 
veel  overeenkomst  met  de  Turken,  maar  van  de  Berbers 
kan  men  dit  geenszins  zeggen.  Zij  zijn  hoogst  onkundig; 
den  Koran  kennen  zij  niet  en  zouden  zij  ook  niet  kunnen 
verstaan ,  daar  zij  doorgaans  geene  andere  taal  kennen 
dan  de  hunne.'  Wat  zij  van  den  islam  weten,  bepaalt 
zich  gewoonlijk  bij  de  geloofsbekentenis :  "Er  is  geen  god 
dan  God  en  Mohammed  is  zijn  Profeet;"  zij  bidden  zelden, 
verzuimen  de  wasschingen  en  het  vasten,  drinken  sterken 
drank  "-^ ,  en  men  zegt  zelfs  dat  er  stammen  zijn ,  waarin 
de  armen  niet  schromen,  het  vleesch  van  wilde  zwijnen 
te  eten.  De  kennis  der  Berbers  is  dus  niet  grooter  dan 
aan  den  anderen  uithoek  der  Muzelmansche  wereld  die 
der  Maleiers.  Ook  zij  hebben,  evenals  deze,  uit  hun  oud 
gewoonterecht  veel  behouden,  wat  met  de  koranische 
wetten  niet  overeenkomt;  maar  hierbij  bepaalt  zich  de 
gelijkheid,  want  in  plaats  van  zachtzinnig  en  lijdzaam  als 
de  Maleiers,  zijn  de  Berbers  fier,  vrijheidlievend ,  oorlog- 
zuchtig, en  onder  al  de  Muzelmannen  de  dweepziekste 
en  onverdraagzaamste.  Nergens  is  de  haat  tegen  de  Chris- 
tenen feller  dan  onder  hen;  door  een  Christen  te  dooden, 
meenen  zij  steüig  in  het  paradijs  te  komen;  zoo  iets  is 
even  verdienstelijk  als  de  pelgrimstocht  naar  Mekka.  De 
vereering   welke    zij    voor   hunne    heiligen,    maraboets  % 


'  Den  Koran  te  vertalen  is  niet  volkomen  orthodox ;  de  Muzelmannen  hebben 
dan  ook  geene  vertalingen  van  den  Koran ,  althans  niet  in  dien  zin  waarin  wij 
vertalingen  van  den  Bijbel  hebben ;  hoogstens  wordt  de  tekst ,  tusschen  de 
regels  in,  geheel  of  gedeeltelijk  vertaald.  Vertaliügen  ziJQ  evenwel  gedrukt  en 
verspreid  in  Indië. 

^  Dit  verzekert  generaal  Daumas,  eene  goede  autoriteit,  omtrent  de  Berbers 
van  Kabylië;  maar  onder  die  van  het  Maroccaansche  Atlasgebergte  schijnt  hei 
anders  te  zijn,  want  van  hen  zegt  Host:  "Uit  godsdienstijver  zouden  zij  ieder 
onder  hen ,  die  naar  wijn  of  brandewijn  rook,  zonder  complimenten  doodschieten/' 

^   Eigenlijk  mordbit. 


382  I)K   TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

hebben,  grenst  aan  het  ongeloofelij ke.  Deze  mavaboets 
zijn  in  hun  oog  levende  heiligen ,  die  tusschen  de  engelen 
en  de  menschen  staan.  Zij  leven  op  kosten  van  't  volk; 
hunne  gemeenschappelijke  woningen  (zawia)  worden  van 
't  noodige  voorzien,  zonder  dat  zij  er  zich  mede  behoeven 
te  bemoeien.  Men  voorkomt  al  hunne  wenschen;  men 
brengt  hun  water,  hout,  voedsel;  gaan  zij  aalmoezen 
opzamelen  in  de  dorpen,  dan  loopt  ieder  hun  te  gemoet, 
vraagt  naar  't  geen  zij  gaarne  zouden  hebben,  overlaadt 
hen  met  geschenken;  de  wereldsche  zaken  worden  geschikt 
zooals  zij  het  aanraden;  ontstaat  er  twist  tusschen  twee 
stammen,  dan  hebben  zij  alleen  het  recht  tusschenbeide 
te  komen;  moet  er  een  hoofd  gekozen  worden,  dan 
stellen  zij  aan  't  volk  voor,  wie  hun  voor  deze  waardig- 
heid het  geschiktst  toeschijnt;  de  volksvergaderingen 
worden  door  hen  geleid,  en  als  de  anderen  hunne  meening 
gezegd  hebben,  dan  nemen  zij  een  besluit,  dat  zij  door 
den  omroeper  doen  afkondigen.  In  het  gebergte  zou  men 
zijn  eigen  kind  vermoorden,  indien  een  maraboet  er  bevel 
toe  gaf.  "Als  iemand,  dien  men  wil  uitplunderen,"  zegt 
generaal  Daumas,  "Gods  naam  aanroept,  dan  baat  hem 
dit  niet;  maar  roept  hij  dien  van  een  geëerden  maraboet 
aan,  dan  is  hij  gered." 

"Als  een  maraboet  sterft,"  schrijft  kapitein  Kennedy, 
"dan  gaat  zijne  heiligheid  over  op  de  plaats  waar  hij  be- 
graven wordt.  Het  lijk  wordt  in  eene  langwerpige  ho.uten 
kist  .gelegd,  welke  met  snijwerk  en  andere  versierselen 
prijkt,  alles  rood  en  groen,  de  twee  gewijde  kleuren,  en 
over  de  doodkist  wordt  een  vierkant,  van  buiten  wit  ge- 
pleisterd gebouw  met  een  koepel  opgericht.  Is  de  over- 
ledene een  heihge  van  buitengewone  vermaardheid  geweest, 
dan  worden  er  op  zijn  graf  verscheidene  offeranden  gebracht. 
Deze  komen  ten  voordeele  van  den  een  of  anderen  maraboet 
in  den  omtrek,  die  de  grafstede  in  behoorlijke  orde  houdt. 
Yoor   die  grafkapellen  wordt  gewoonlijk  het  schoonst  ge- 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  383 

legen  plekje  in  cle  gansche  nabuurschap  gekozen,  eene  rots 
over  eene  rivier  of  een  klein  dal  hangende  en  omringd 
door  boomgaarden,  of  wel  de  zijde  van  een  berg,  welken 
men  op  verren  afstand  zien  kan.  "Wij  gingen  er  ver- 
scheidene binnen  op  afgelegene  plaatsen,  waar  wij  niet 
gezien  konden  worden,  want  de  tegenwoordigheid  van  een 
Christen  op  zulk  eene  gewijde  plaats  is  heiligschennis. 
Nergens  vonden  wij  eenig  verschil  in  de  inrichting  dezer 
grafsteden,  dan  alleen  met  betrekking  tot  de  grootte.  Zij 
staan  altijd  open  voor  de  geloovigen,  die  er  hunne  gebeden 
komen  doen  en  zegen  inroepen  voor  zich  zelf  en  voor  hetgeen 
zij  willen  ondernemen." 

Ook  vrouwelijke  heihgen  hebben  de  Berbers,  evenals  de 
Perzen,  want  de  vrouw  geniet  onder  de  Berbers  meer 
vrijheid  en  achting  dan  onder  de  Arabieren.  Zoo  heeft 
men  bij  Bougie  de  kobba  (zoo  heet  een  grafkapel)  van 
Lella  ^  Groeraja,  een  meisje  dat  beroemd  was  door  hare 
kennis  en  vroomheid.  Volgens  de  legende  kwam  zij  na 
haren  dood  terug,  om  de  getrouwe  leerhngen,  die  bij  haar 
graf  vereenigd  waren,  verder  te  onderrichten. 

De  kobbas  maken  ook  een  deel  der  zawias  uit.  In 
elke  zawia  toch  treft  men  aan  eene  moskee,  eene  kobba, 
een  gebouw  waar  men  alleen  den  Koran  leest,  een  ander 
dat  voor  wetenschappelijke  studiën  dient,  een  derde  waarin 
de  kinderen  onderwezen  worden,  een  vierde  waar  de 
studenten,  tolbas,  wonen,  en  eindelijk  een  waarin  men 
aan  bedelaars  en  reizigers  huisvesting  verleent.  Dik- 
wijls is  er  ook  nog  een  kerkhof  bij ,  dat  bestemd  is  voor 
hen,  die  vergunning  hebben  verkregen,  dicht  bij  den  mara- 
boet  begraven  te  worden.  Eene  zawia  is  derhalve  tegelijker- 
tijd eene  godgeleerde  school  en  eene  kostelooze  herberg. 
Zij    heeft    met    onze   kloosters,   zooals  deze  in  de  Middel- 


^    Het    Berbersche    woord    lella    is    een    titel    die    aau    prinsessen    en  heilige 
vrouwen    gegeven    wordt;    zoo   noemt  men  ook  de  Heilige  Maagd  Lella  Merjem. 


o  o 


84  DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

eeuwen  waren,  veel  overeenkomst.  De  lagere  school  staat 
voor  alle  kinderen  der  Berbers  en  Arabieren  open,  en  zelfs 
uit  zeer  verre  streken  zenden  de  ouders  ze  er  heen,  want 
zij  geven  aan  de  zawia  de  voorkeur  boven  de  kleine  scholen 
der  stammen.  Voor  ieder  kind  wordt  betaald,  maar  het 
wordt  dan  ook  gevoed,  gehuisvest  en  gekleed  op  kosten 
der  instelhng.  Het  leert  de  geloofsbekentenis ,  een  half 
dozijn  gebeden  en  eenige  Koranverzen  van  buiten.  De 
meesten  brengen  het  niet  verder;  enkelen  leeren  daaren- 
boven lezen,  schrijven  en  den  geheelen  Koran;  deze  worden 
dan  in  hunne  stammen  de  tolbas  ^  en  staan  aan  't  hoofd 
van  kleine  scholen.  Het  hoogere  onderwijs  omvat,  behalve 
al  de  takken  der  theologie  en  van  het  recht,  de  Arabische 
spraakkunde,  de  wiskunde,  de  sterrenkunde  en  de  versifi- 
catie. De  inkomsten  der  zawias  zijn  aanzienlijk,  vooral 
door  de  vrijwillige  giften  der  vromen;  want  als  men 
door  een  ongeluk  getroffen  is  of  iets  van  God  verlangt, 
dan  gaat  men  daarheen  te  bedevaart  ^  en  geeft  bij  die  ge- 
legenheid zoo  veel  men  geven  kan.  De  belangrijkste  zawia 
is  die  van  Djerboeb.  Daar  zetelt  het  hoofd,  de  imam, 
van  de  sekte,  welke  sinds  ruim  dertig  jaren  hare  uitge- 
breide propaganda  onder  de  Berbers  heeft  gemaakt,  n.1. 
die  der  Sinoesia.  Deze  sekte  —  van  oorsprong  Arabisch 
uit  Hidjaz  —  heeft  een  talrijken  aanhang  geworven  in 
Noord- Afrika,  zoozeer  zelfs  dat  nagenoeg  de  geheele  streek 
ten  noorden  van  den  aequator  behalve  Egypte  en  Abyssinië 
hare  leerstellingen  huldigt.  Deze  zijn  van  weinig  mystieken 
aard;  de  tarika  is  slechts  eene  getrouwe  toepassing  van 
sjaria  en  sonna.  Muziek,  dans,  sterke  drank,  tabak  en 
koffie   zijn   verboden.     Zoo   groot  is  de  macht  der  sekte. 


i    ToJha    is    de    Afrikaausche    uitspraak  voor  talaba,  het  meervoud   van  tdlib , 
dat  zoowel  student  als  geleerde  beduidt. 

^   Europa    und    die    AnscliauuDgen    mohammedanischer    Völker,  Dr.  Williani 
Froebel-Armansperg,  pag.  51   vlg. 


DE    TEGENWOORDIGE  TOESTAND.  385 

dat  zij  eene  schier  onoverkomelijke  barrière  vormt  tegen  de 
christelijke  zending.  De  eene  post  vóór,  de  andere  na  der 
Association  africaine  moest  voorden  verlaten.  Hoewel  niet 
den  heiligen  oorlog  predikend,  leven  hare  aanhangers  in 
Soedan  met  Frankrijk  in  voortdm'enden  krijg;  nog  in  1898 
kostte  het  de  grootste  krachtsinspanning  een  der  hoofden, 
Samory,  tot  onderwerping  te  dwingen.  ' 

Doch  nog  in  een  ander  opzicht  is  Soedan  gedurende  deze 
eeuw  het  brandpunt  geweest  van  muzelmanschen  geloofs- 
ijver. De  eigenlijke  verbreiding  van  den  Islam  aldaar  dag- 
teekent  voornamelijk  van  ongeveer  1820,  toen  Mohammed- 
Ali,  onder  voorgeven  eener  vervolging  van  de,  bij  den 
moord  te  Caïro  ontkomen.  Mamelukken,  zijn  zoon  Ismaël- 
Pasha  naar  Nubie  zond.  Ismaël  sneuvelde,  maar  het 
eigenlijke  doel  werd  bereikt  en  de  rijken  van  Darfoer  en 
Cordovan  als  wingewest  aan  Egypte  toegevoegd. 

Zegenrijk  was  dit  bestuur  voor  die  gewesten  niet  bijzonder. 
Onmatige  belastingen  werden  opgelegd,  en  deze  werden 
door  de  knevelarijen  der  ambtenaren  nog  zeer  verzwaard. 
Het  middel  om  de  schatting  op  te  brengen  vond 'men  in 
de  slavenjacht;  men  wierp  zich  op  de  aangrenzende  neger- 
staten,  en  zij  betaalden  bij  slot  van  rekening  alzoo  den 
cijns.  Wel  deed  de  Egyptische  regeering  eene  zwakke 
poging  om  verbetering  te  brengen  in  den  toestand,  maar 
deze  faalde.  Toen  tegen  1873  de  toestand  geheel  onhoud- 
baar werd,  benoemde  de  Khedive  den  Engelschman  Charles 
Édward  Gordon  tot  gouverneur  van  Soedan,  met  de  speciale 
instructie  om  het  jagen  van  slaven  tegen  te  gaan  en  den 
geheelen  handel  van  Soedan  uit  tot  staatsmonopolie  te 
maken.     Zijn  bestuur,   met  korte  tusschenpoozen  durend 


^  Over  deze  en  andere  sekten:  Marabouts  et  Khouans,  L.  Riun  1884. 
La  confrèrie  de  Sidi  Mohammed  ben  Ali  el  Senoassi,  H.  Diiveyrier  1884. 
L^avenir  de  la  Turquie,  G.  Charmes  1886.  Les  sociétés  réligieuses  chez  les 
Arabes,  P.  d'Estournelles  de  Constant  1  Mei  1886,  Revue  des  deux  mondes. 
Dictionnary  of  Islam  by  Th.  P,  Hughes. 

Islminsme.  '2tO 


386  DE    TEGENWOORDIOE    TOESTAND. 

tot  1879,  bereikte  het  gewenschte  doel  niet,  integendeel 
groeide   de   heerschende  ontevredenheid   voortdurend  aan. 

Een  Arabier  uit  Dongola,  zekere  Mohammed- Ahmed , 
maakte  van  de  algemeene  ontstemming  over  het  christen- 
bestuur  gebruik  om  de  vaan  des  oproers  te  planten.  Yan 
beroep  scheepstimmerman,  het  hij  zijn  handwerk  reeds 
jong  varen,  om  zich  geheel  aan  den  godsdienst  te  wijden. 
Te  dien  einde  zette  hij  zich  neder  op  een  eiland  in  den 
Nijl  en  bracht  daar  jaren  in  ascetisme  door.  Zoo  groot 
werd  zelfs  zijn  roep  als  heihge,  dat  geen  schip  voorbij 
varen  zou  zonder  hem  te  begroeten.  Toen  nu  na  Gordon's 
vertrek  de  talrijke  regeeringstroepen ,  voor  een  deel  uit 
zuinigheid,  ontslagen  werden  en  roovend  en  brandschattend 
het  land  afliepen,  meende  hij  dat  zijn  tijd  gekomen  was. 
Onder  de  leuze,  dat  hij  de  Mahdi  was,  riep  hij  de  ge- 
loovigen  ten  strijde  tegen  de  Turksche  overheersching;  en 
de  eersten,  die  hem  bijvielen,  waren  de  oude  troepen 
van  Gordon. 

De  beweging  in  1880  aanvangende  nam  weldra  zoo  ge- 
weldige ■  afmetingen  aan,  dat  de  Egyptische  regeering, 
wilde  zij  niet  geheel  Soedan  zich  ontrukt  zien,  onmogelijk 
hare  onverschillige  houding  kon  blijven  handhaven.  Eeeds 
het  jaar  daarna  was  zijn  macht  in  die  mate  toegenomen, 
dat  veziers  en  gouvei'neurs  door  hem  werden  aangesteld 
en  vier  chaliefen  als  opvolgers  aangewezen.  In  1882  ver- 
sloeg hij  de  regeeringstroepen  bij  Gebel-Djedir,  in  1883 
volgden  de  verovering  van  El-Obeid  en  Darfoer  en  eene  ver- 
pletterende nederlaag  bij  Kasgil  van  Hicks-Pasha,  zoodat 
de  linker-nijloever  in  handen  der  opstandelingen  was. 

Toen  telegrafeerde  de  consul-generaal  te  Caïro  naar 
Engeland  om  uitzending  van  een  hoofdofficier,  met  vol- 
macht de  ingesloten  bezetting  van  Soedan  terug  te  voeren. 
En  weder  was  het  Gordon,  die  voor  deze  zware  taak  werd 
aangewezen.  Yoor  machtsherstel  op  vreedzame  wijze  was 
het   te   laat,  —  de  door  de  regeering  uitgelokte  fetwa  der 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  387 

Sjaichs  en  Oelemas  te  Caïro,  welke  den  Mahdi-titel  valsch 
verklaarde,  maakte  geen  indruk,  —  zelfs  het  aanbod  den 
opstandehng  als  Sultan  van  West-Soedan  te  erkennen  en 
hem  in  het  bezit  van  het  veroverde  te  laten,  was 
vruchteloos.  De  Derwish-Mahdi  rustte  niet  voor  ook 
Khartoem  zijne  poorten  zou  openen. 

Inmiddels  kon  men  de  duizende  beambten,  de  troepen 
en  krijgs voorraad  niet  zonder  meer  in  handen  van  den 
opstandeling  laten ,  en  ...  .  Gordon  ging.  Aanvankelijk 
poogde  hij  eene  federatie  in  het  leven  te  roepen  der  in- 
heemsche  vorsten,  als  tegenwicht  tegen  de  macht  van 
den  Mahdi.  Toen  dit  onmogelijk  bleek,  besloot  hij  met 
alle  kracht  de  heerschappij  van  Egypte  te  handhaven,  zoo 
goed  dit  mogelijk  was.  Hij  maakte  daarom  Khartoem  tot 
centrum  zijner  operaties,  doch  was  reeds  spoedig  zoo  in- 
gesloten, dat  hij  zich  tot  verdediging  bepalen  moest.  Den 
26  Januari  1885  viel  Khartoem,  ondanks  den  hardnekkigen 
tegenstand  der  bezetting,  en  Gordon  sneuvelde. 

Mohammed-Ahmed  was  nu  meester  van  geheel  Soedan. 
Lang  echter  genoot  hij  zijn  triomf  niet;  reeds  22  Juni 
daaraanvolgende  stierf  hij  tengevolge  van  vergift,  hem 
toegediend  door  eene  zijner  slavinnen,  die  op  hem  den  dood 
harer  familieleden  wilde  wreken. 

Als  zijn  opvolger  trad  op  een  zijner  chaliefen,  genaamd 
Said  Abdallah  Ibn-es-Said  Hamadallah.  Deze  was  een 
Arabier  uit  den  stam  der  Faascha-  en  Bagara,  en  met 
hem  verkregen  dezen  de  suprematie  boven  de  Dongoleezen, 
de  stamgenooten  van  den  Mahdi.  Met  hunne  hulp  wist 
de  Chahef  zich  jaren  staande  te  houden;  zelfs  bracht  hij 
den  vorst  van  Abyssinië.  bij  Galabat  eene  zware  neder- 
laag toe,  waarin  deze  het  leven  liet.  Toch,  met  de  groote 
beteekenis  der  beweging  was  het  gedaan.  Herhaaldelijk 
door  de  Engel sche  troepen  verslagen  en  rusteloos  nage- 
jaagd, werd  hem  de  laatste  en  zwaarste  nederlaag  toe- 
gebracht   bij    Omdoerman    in    September    1898    en    daar- 


388  DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

mede    waarschijnlijk    voor   goed   aan   zijn   rijk  een  einde 
gemaakt. 

Aanvankelijk  werd  van  Mekka  uit  de  beweging  niet 
zonder  belangstelling  gevolgd,  doch  reeds  spoedig  rees, 
inzonderheid  van  de  zijde  der  Soedansche  theologen,  ge- 
rechte twijfel  aan  de  gegrondheid  der  Mahdi-aanspraken. 
Eene  poging  om  zich  in  verbinding  te  stellen  en  samen- 
werking te  verkrijgen  met  het  hoofd  der  Sinoesia  mis- 
lukte dan  ook  geheel.  Het  optreden  tegen  de  Turksche 
overheersching  was  evenmin  geschikt  om  het  centrum  der 
Muzelmansche  wereld  voor  zich  te  winnen.  Zijne  leer  was 
mede  den  theoloog  een  doorn  in  het  oog:  lezing  van 
theologische  werken  werd  verboden,  die  van  den  koran, 
wel  is  waar  aanbevolen,  maar  tekstuitlegging  uitgesloten, 
zoo  ook  van  de  sonna.  Zoover  ging  Abdallah  zelfs,  dat 
hij  de  bedevaart  naar  Mekka  verving  door  eene  naar  het 
graf  van  den  Mahdi. 

Zijne  politieke  macht  heeft  de  Chalief  thans  verloren, 
doch  de  ■  gevolgen  der  kortstondige  heerschappij  van  de 
sekte  zullen  zich  nog  lang  doen  gevoelen  in  de  groote 
stammen  verplaatsing  in  Soedan,  welke  met  de  reforma- 
torische beweging  gepaard  ging.  ' 

Wij  komen  nu  eindelijk  tot  het  groote  schiereiland, 
waar  het  Islamisme  geboren  is ,  en  dat  nog  steeds'  het 
middelpunt  daarvan  uitmaakt. 

Het  hoofd  van  den  godsdienst  is  ook  daar  de  Sultan; 
hij  is  de  "Beschermer"  van  het  heihge  gebied  van  Mekka 
en  Medina,  alwaar  in  zijn  naam  door  een  G-ouverneur  of 
Wall  het  burgerlijk  en  militair  bestuur  wordt  uitgeoefend. 
Doch  naast  dezen  staat  in  Hidjaz  een,  eveneens  door  den 
Sultan  geïnstalleerde,  Groot-Sjerief.     Scherp  begrensd  zijn 


^  Feuer  und  Schvvert  im  Sudau,  Slatin  Pasha  1896.  —  Anfstaud  imd  Reich 
des  Mahdi  im  Suidan ,  J.  Ohrwalder  1892.  —  Die  Heidenneger  des  agyptisclien 
Sudan,  H.  Frobenius  1893. 


DE    TEGENWOORDIGE   TOESTAND.  889 

beider  bevoegdheden  niet,  maar  de  feitelijke  toestand  komt 
wel  hierop  neer,  dat  de  laatste  de  werkelijke  heerscher 
is  en  niet  de  Wali.  De  instructie  voor  den  laatste  houdt 
dan  ook  in.  hem  zooveel  mogelijk  vrij  te  laten  in  zijne 
handehngen. 

De  Sjerief  is  wereldlijk  vorst,  doch  zijn  gezag  oefent 
hij  rechtstreeks  slechts  uit  over  de  omwonende  Bedo- 
wijnen,  die  onder  eigen  stamhoofden  staan.  Zijn  invloed 
in  godsdienstige  zaken  is  gering;  het  geestelijk  gezag  be- 
rust bij  den  kahdi  van  Mekka  en  de  muftis. 

De  voornaamste  werkkring  is  wel  de  zorg  voor  de  bede- 
vaartaangelegenheden.  Al  geven  ook  niet  meer  de  hoof- 
den van  den  godsdienst  het  voorbeeld  van  den  pelgrims- 
tocht, gelijk  de  oude  Chaliefen;  al  is  de  tijd  voorbij,  dat, 
zooals  aan  het  einde  der  eerste  eeuw  Chalief  Solaiman, 
een  vorst  ter  bedevaart  gaat  en,  louter  om  zijne  garde- 
robe te  transporteeren,  negenhonderd  kameelen  gebruikt, 
of,  als  in  de  zevende  eeuw  de  moeder  van  een  Chalief, 
met  een  karavaan  van  120,000  kameelen  te  Mekka  aan- 
komt, —  toch  is  de  bedevaart  vóór  Arabië  de  gewichtigste 
aangelegenheid  gebleven.  Mekka  met  zijne  112,000  en 
Medina  met  zijne  80,000  inwoners  bestaan  geheel  van  de 
inkomsten  uit  die  bedevaart  getrokken.  ' 

Nauwkeurige  gegevens  tot  berekening  van  het  totaal-aantal 
pelgrims  bestaan  er  uit  den  aard  der  zaak  niet;  daarvoor 
zou  men  het  getal  over  land  moeten  kunnen  constateeren. 
Voor  zoover  de  tocht  over  zee  ondernomen  wordt,  be- 
staan deze  aanwijzingen  wel  door  de  controle  der  consu- 
laire ambtenaren  te  Djeddah,  zoomede  der  Administration 
Sanitaire   de   l'Empire   Ottoman.     Uit   deze   zien  wij  over 


*  In  gewone  jaren  worden  de  bedevaartgangers  geacht  in  deu  Hidjaz  te  brengen 
15  a  20  milliotn  gulden,  welke  getallen  in  die  van  de  Hadj-akbar,  of  groote 
bedevaart,  tot  bet  dubbele  stijgen  kunnen.  Alleen  bet  aandeel  der  Nederlandscb- 
Indiscbe  pelgrims  hierin  kan  veilig  geschat  worden  ojd  2  millioen.  Consulair 
Verslag  Djeddah,   17  Febr.   189?,  pag.  120. 


81H)  DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND. 

de  laatste  vijftien  jaren  een  gemiddeld  getal  van  50,000, 
dat  in  1893  steeg  zelfs  tot  90,173,  om  in  1898  terug  te 
zinken  tot  38,247. 

Uit  den  aard  der  zaak  zijn  deze  duizenden,  welke  uit 
alle  oorden  der  w^ereld  samenstroomen,  onbekend  met  de 
Arabische  taal,  de  plaatselijke  toestanden  en  de  in  acht 
te  nemen  formaliteiten.  Daarin  hen  te  hulp  komen  is  de 
taak  van  den  Groot-Sjerief,  en  hij  doet  dit  door  het  aan- 
stellen van  zoogenaamde  mutawifs  of  pelgrimsjaichs.  Deze 
aldaar  wonende  deskundige  personen  vervullen  bij  de  vreem- 
dehngen  de  taak  van  gids  en  tolk ,  dikwijls  ook  van  geld- 
schieter-woekeraar, ledere  sjaich  stelt  zich  beschikbaar 
voor  eene  bepaalde  kategorie  bedevaartgangers,  afkomstig 
uit  eene  streek,  met  wier  taal  en  zeden  hij  door  geboorte 
of  anderszins  bekend  is;  wijst  hun  den  weg;  huurt  ka- 
meelen  en  drijvers,  en  zorgt  voor  een  onderkomen  in 
Mekka.  Meer  dan  duizend  dergelijke  sjaichs  treft  men 
binnen  het  heilige  gebied  aan,  waarvan  er  ongeveer  twee- 
honderd behooren  tot  de  Maleische  volken.  Zij  vormen 
een  soort  corporatie  of  gild,  maar  coöpteeren  zich  zelf 
niet;  wel  staan  zij  allen  onder  controle  van  een  Groot- 
Sjaich.  Een  belangrijk  deel  van  het  inkomen  van  den 
Sjerief,  dat  op  ruim  een  millioen  geschat  wordt,  vloeit 
voort  uit  de  premiën  door  de  sjaichs  voor  hunne  aan- 
stelling betaald.  ^ 

Gewoonlijk  bedienen  de  sjaichs  zich  van  helpers  of 
"wakils"  om,  zooveel  als  mogelijk  is,  pelgrims  aan  zich  te 
binden.  In  Djeddah  wordt  elk  vaartuig,  dat  bedevaart- 
gangers aanvoert,  door  deze  wakils  als  bestormd;  ja,  zelfs 
zoeken  zij  de  geloovigen  op  in  het  land  hunner  woning 
om  hen  daar  aan  te  sporen  tot  vervulling  van  hunnen 
godsdienstplicht. 


•     ür.    C.  Snouck  Hurgronje,  Mekka.     Consulaire   Verslagen,   17  Febr.   1897 
en  11  Auo-.   1898. 


DE    TEGENWOORDICIE    TOESTAND.  391 

Oogenschijnlijk  van  groot  nut  voor  den  pelgrim,  zijn  zij 
maar  al  te  dikwijls  de  personen,  die  hem  financieel,  zoo 
niet  nog  meer,  te  gronde  richten.  '  Menig  geloovige  keert 
naar  zijn  vaderland  terug  met  achterlating  eener  schuld- 
bekentenis, v^aarbij  een  vijftig  procent  rente  op  rente  eene 
kleinigheid  is,  of  keert  niet  terug,  hetzij  dat  hij  als  pande- 
hng  of  slaaf  in  Mekka  achterblijft,  hetzij  dat  hij  zijn  graf 
vindt  op  den  dorren  woestijn  weg,  welke  hem  voert  naar 
het  zoo  vurig  gewenschte  doel.  De  oorzaak,  waarom  de 
sjaichs  steeds  halsstarrig  zich  verzetten  tegen  het  verstrekken 
van  inlichtingen  aan  de  consulaire  ambtenaren  omtrent  de 
sterfgevallen  onder  de  pelgrims,  hgt  dan  ook  wel  voor- 
namelijk in  hun  boos  geweten  en  de  vrees,  dat  de  nage- 
laten goederen  opgevorderd  zullen  worden  ten  behoeve  der 
famihe.  Wanneer  men  nagaat,  dat  over  een  tijdperk  van 
23  jaren  waren  ingeschreven,  alleen  aan  het  Nederlandsche 
consulaat,  als  pelgrim  121,399  personen  en  dat  op  dit 
getal  13,170  passen,  alzoo  meer  dan  een  tiende,  onafge- 
haald  bleven,  dan  is  het  begrijpelijk,  dat  menig  sommetje 
in  de  bait-al-rnal  (juridisch  hier:  de  wees-  en  boedelkamer 
onder  beheer  van  den  kadhi,  maar  feitelijk:  de  buidel  van 
den  sjerief  of  sjaich)  terecht  komt,  dat  elders  verantwoord 
had  behooren  te  worden.  Valt  uit  den  aard  van  de  zaak 
reeds  weinig  of  niets  daartegen  uit  te  richten,  nog  moei- 
lijker wordt  de  zaak  tengevolge  van  de  pressie,  welke  door 
de  Mekkaansche  autoriteiten  op  de  van  elders  herkomstige 
sjaichs  wordt  uitgeoefend.  Zoo  zijn  deze  allen,  ook  de 
Nederland sch-Indische,  gedwongen  om  hunne  naturalisatie 
als  Turksch  onderdaan  te  verzoeken  op  strafte  van  ont- 
zetting uit  hun  werkkring;  zoo  is  hun  mede  ontzegd  de 
bevoegdheid  tot  rechtstreeksche  correspondentie  met  de 
verschillende  consulaten.  Ten  einde  te  ontkomen  aan  deze 


^   Over    de    scliaudelijke    praktijken    der    sjaichs:    Dr.  C.  Snouck  Hurgronje 
Mekka  II  en  meergemeld  Consulair  Verslag  van   17   Febr.   1897. 


392  DE    TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

vraatzucht  der  Arabische  bait-al-mal  zijn  de  meeste  Russische 
pelgrims  dan  ook  gewoon  hun  overvloedig  reisgeld,  waar- 
onder dat  voor  de  terugreis,  op  hun  consulaat  te  deponeeren 
en  maken  die  uit  Britsch-Indië  voor  hunne  afreis  veelal 
een  testament,  waarin,  zij  elkander  over  en  weer  tot  execu- 
teur of  erfgenaam  benoemen. 

Vele  sjaichs  verbieden  de  geloovigen  het  nemen  van  een 
retourbiljet,  als  zoude  dit  strijdig  zijn  met  den  Koran  naar 
hun  zeggen;  zij  innen  dan  den  vollen  prijs  voor  de  terug- 
reis naar  Java  of  elders  per  direkte  gelegenheid,  en  ver- 
schaffen hun  slechts  een  biljet  tot  Singapore,  waar  zij  hen  dan 
in  den  steek  laten ;  wat  hun  een  voordeel  van  circa  25  gul- 
den per  hoofd  oplevert.  De  Arabier  is  nog  steeds  het- 
zelfde complex  van  devotie,  bijgeloof,  schraapzucht ,  ge- 
slepenheid en  onzedelijkheid  als  van  ouds.  Hoogere,  edele 
menschelijke  gevoelens  of  drijfveeren  zijn  hem  zoo  goed  als 
onbekend,  en  overigens  zijn  hem  alle  andere  zaken  vrijwel 
onverschillig,  behalve  Allah,  Mohammed,  geld  en  vrouwen. 
Reeds  heeft  1316  malen  de  geloovige  schaar  zich  aan  de 
Kaba  vereenigd,  maar  de  dertien  eeuwen  zijn  over  Mekka 
heengegaan,  zonder  dit  of  zijne  bewoners  merkbaar  te  be- 
roeren. Mogen  elders  in  Arabië  docr  handel  of  landbouw 
bloeiende  steden  verrezen  zijn,  het  Heilige  Gebied,  dat  de 
twee  steden  omringt,  ligt  nog  even  dor  en  onherbergzaam 
als  ooit  te  voren.  En  de  Muzelmannen  daarbinnen?  Yoor 
hen  is  de  ommekeer  daarbuiten  in  toestanden  en  denk- 
beelden, het  geheele  proces  van  die  eeuwen,  als  niet;  op 
het  Oostersche  bijgeloof  en  fatalisme,  dat  hen  als  een  ijzeren 
muur  omgeeft,  is  de  Westersche  beschaving  afgestuit. 
Zelfs  de  sanitaire  maatregelen  der  mogendheden  ter  voor- 
koming van  cholera-  en  pestepidemieën  zijn  vruchteloos 
gebleven.  Nog  in  1895  kwam  het  tot  eene  hevige  uit- 
barsting van  geloofsijver,  welke  zich  uitte  in  een  aanslag 
op  het  leven  der  Europeesche  consuls  te  Djeddah  en  de 
vernieling  van   het  hospitaal  en   de  barakken  te  Mekka. 


DE    TEGENWOORDIGE   TOESTAND.  393 

En  meer  dan  alles  is  de  strenge  quarantaine  den  bewoner 
van  Mekka  een  doorn  in  het  oog,  want  zoolang  deze  duurt 
staat  de  handel  nagenoeg  stil. 

Maar  behalve  deze  eenheid  in  bijgeloof  en  dweepzucht, 
biedt  het  Heihge  Gebied  niet  veel  eendracht  cn^erigens 
te  aanschouwen.  Dank  zij  het  dualistische  bestuur  hebben 
zich  drie  politieke  partijen  gevormd,  welke  elkander,  waar 
mogelijk,  met  feilen  haat  bestrijden.  De  machtigste 
der  drie  is  die  van  de  Turksche  ambtenaren,  het  mach- 
tigst, omdat  zij  gesteund  wordt  door  een  bezettingsleger 
van  ongeveer  36000  man;  dit  is  de  regeeringspartij.  Daar 
naast  staat  die  van  Groot-Sjerief,  samengesteld  uit  zuiver 
Arabische  elementen;  terwijl  de  derde  partij  wordt  ge- 
vormd door  de  talrijke  Bedowijnen,  die  de  beide  andere 
gelijkelijk  vijandig  tegenover  staan.  Slechts  de  macht  der 
wapenen  is  het,  welke  aan  de  eene  partij  boven  de 
andere  de  suprematie  w^aarborgt.  ^ 

Wat  de  verwoestingen  betreft,  welke  de  Wahhabieten 
in  het  begin  dezer  eeuw  hebben  aangericht,  alle  sporen 
daarvan  zijn  verdwenen.  Het  grootste  heiligdom,  de  zwaarte 
steen ,  welken  zij  getracht  hadden  te  vernielen ,  ligt  weder 
op  zijne  plaats,  de  stukken  zorgvuldig  samengevoegd  en 
met  een  zilveren  rand  omsloten.  Desniettemin  is  het 
aantal  bedevaartgangers  der  laatste  jaren,  zooals  wij 
zagen,  niet  stijgende. 

Het  zou  evenwel  zeer  gewaagd  zijn  om  enkel  uit  deze 
vermindering  de  gevolgtrekking  af  te  leiden,  .dat  het 
Islamisme  een  tijd  van  kwijning  en  verval  zou  zijn  in- 
getreden. Buiten  belangsteUing  en  godsdienstijver  om, 
zijn  er  tal  van  redenen,  welke  tot  de  schommehngen  in 
de  geconstateerde  cijfers  aanleiding  geven.  De  Mohamme- 
daan sche   wereld   is  niet  meer  de  en2;e  Arabische  wereld 


'     Over    deu    haat   tegen  de    Turken:    o.    a.    I.    Goldziher,  Mnh.  Studiën  I, 
151  en  270. 


89-i  DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

van  den  profeet;  de  groote  afstanden  en  onkosten  dei- 
reis  schrikken  de  meeste  geloovigen  af,  om  het  voor- 
schrift hunner  wet  te  volgen,  dat  gebiedt  minstens  een- 
maal den  pelgrimstocht  te  volbrengen.  Daarenboven  hebben 
reeds  de  stichters  der  scholen  dat  voorschrift  voor  hunne 
volgelingen  belangrijk  verzacht.  Zoowel  Abou-Hanita  als 
Sjafii  erkennen,  de  een  meer  de  ander  minder  uitge- 
breid, het  recht  voor  den  geloovige  zich  bij  de  bedevaart 
te  doen  vertegenwoordigen,  mits  de  reiskosten  voor  den 
ander  betalende.  Malik  alleen,  wiens  leer  in  Noord-Afrika 
de  heerschende  is,  houdt  streng  aan  het  gebod,  dat  ieder, 
die  te  voet  reizen  en  zijn  brood  onder  weg  verdienen  kan, 
tot  de  bedevaart  verplicht  is.  Maar  ook  bij  deze  school 
spreken  de  cijfers  voor  de  onmogelijkheid  der  nakoming; 
van  de  tallooze  daar  wonenden  werd  in  1895  aan  de  hadj 
slechts  deel  genomen  door  424  pelgrims  uit  Algiers,  1684 
uit  Marokko  en  631  uit  Tripoli. 

Ook  de  Perzen,  zoomede  de  andere  Sjiietische  muzel- 
mannen, komen  om  de  bekende  redenen  slechts  weinig 
ter  bedevaart. 

Integendeel,  al  is  de  macht  van  het  volk,  uit  welks 
midden  de  godsdienst  is  voortgekomen,  voor  goed  ge- 
broken en  al  mogen  van  de  vele  millioenen  slechts  enkele 
duizenden  geloovigen  zich  jaarlijks  opmaken  tot  het  ver- 
vullen van  dezen  plicht,  toch  blijft  de  Islam  zijne  aan- 
hangers met  denzelfden  muur  omgeven,  waartegen  reeds 
zoo  vele  eeuwen  alle  pogingen  tot  verchristening  zijn  af- 
gestuit. Het  is  waar,  de  tijd  is  lang  voorbij,  dat  zijne 
zegevierende  scharen  de  landen  overstroomden  en  met  de 
kling  van  het  zwaard  der  halve  wereld  het  geloof  aan 
Allah  en  zijn  Profeet  voorschreven;  de  godsdienstijver, 
welke  zich  openbaarde  in  den  Heiligen  Oorlog  tegen  de 
ongeloovigen ,  is  zeldzaam  geworden. 

In  dat  opzicht  heeft  harde  ondervinding  de  geloovigen 
geleerd   hun    fanatisme   te   temperen,   doch  er  de  gevolg- 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  395 

trekking  uit  af  te  leiden,  dat  de  Islam  ten  doode  gedoemd 
is,  zou  gewaagd  zijn.  Het  blind  geweld  bleek  vruchte- 
loos, maar  andere,  minder  openlijke  en  daarom  minder 
gevaarlijke,  wegen  bleven  den  geloovigen  ten  dienste  staan 
en  meer  dan  vroeger  zijn  deze  gedurende  de  laatste  twintig 
jaren  ingeslagen. 

Welke  deze  wegen  zijn,  zagen  wij  ]*eeds  vroeger  bij 
het  bespreken  van  het  gevaar,  dat  voor  de  Europeesche 
staten  in  de  bedevaart  gelegen  blijft.  Daar  in  Mekka  is 
het  geestelijk  en  politiek  centrum,  waar  al  de  draden 
samenloopen  der  tegenwoordige  beweging,  welke  van  uit 
Constantinopel  geleid  worden.  Toen  bij  den  vrede  van 
Berlijn  in  1878,  welke  een  einde  maakte  aan  den  Turksch- 
Russischen  oorlog,  Servië,  Montenegro  en  Rumenië  onaf- 
hankelijk werden  verklaard,  Bulgarije  gedeeltelijk  autono- 
mie verkreeg,  Thessalië  bij  Griekenland  en  Besarabië  bij 
Rusland  werden  gevoegd,  toen  scheen  het  een  oogenblik 
of  voor  goed  het  historisch  overblijfsel  van  het  eenmaal 
zoo  machtige  Chaliefenrijk  vernietigd  was.  De  geloovigen 
zelf,  teleurgesteld  in  hunne  stoutste  verwachtingen , 
moesten  de  onmacht  van  hun  Beschermer  erkennen  en 
weldra  vertoonden  zich  sporen  eener  beweging  om  het 
Chalifaat  van  het  Sultanaat  te  scheiden.  Intusschen  was 
omstreeks  denzelfden  tijd,  waarschijnlijk  te  Bokhara,  de 
nieuwe  politiek-godsdienstige  partij  ontstaan ,  welke  men 
gewoonlijk  die  van  het  Panislamisme  noemt.  Het  was 
niet  enkel  een  politiek  doel,  dat  deze  beoogde,  om  alle 
geloovigen  onder  één  heerscher  te  vereenigen,  maar  even- 
zeer een  religieus  om  den  godsdienst  zelf  door  mysticisme 
te  hervormen.  En  de  geheime  orden  werden  de  dragers 
dier  ideeën.^  Over  alle  half  mohammedaan  sche  landen, 
over   aUe    koloniën    der   Europeesche   Staten,   welke  met 


1    Les    Confréries    religieiises    mnsuhnanes    par  O.   Depont  et  X.  Coppolani. 
Algiers,  1897. 


396  DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

den  fclam  voeling  hebben,  verspreidden  zich  hare  leden 
als  zendelingen  om  de  bevolking  in  alle  stilte  tot  fana- 
tisme op  te  wekken. 

De  Sultan  was  pohtiek  genoeg  de  beweging,  welke  aan- 
vankelijk zich  evenzeer  tegen  hem  scheen  te  richten,  van 
zich  af  te  leiden,  ja  zich  deze  geheel  ten  nutte  te  maken 
door  zich  zelf  aan  het  hoofd  te  stellen.  Van  dien  tijd 
dagteekent  de  stelselmatige  veldtocht  der  Turksche  bla- 
den —  als  o.  a.  de  Servet  en  het  Paleisblad  de  Malumat  — 
tegen  alle  christenoverheersching  en,  sedert  kort,  niet  het 
minst    tegen    ons    bestuur   der   Oost-Indische   bezittingen. 

Bij  de  onlusten  in  Bantam  in  1888  bleek  duidelijk  het 
bestaan  eener  geheime  opruiende  correspondentie  met 
Mekka.  Maar  ook,  waar  buiten  onze  koloniën  godsdienst- 
ijver den  geloovige  tot  verzet  tegen  bestaande  machten 
brengt,  daar  kan  men  bijna  zeker  zeggen,  dat  de  oorzaak 
van  het  verzet  zoo  niet  in  Constantinopel  dan  althans 
in  Mekka  te  vinden  is.  Een  overbekend  feit  trouwens  is 
het,  hoe  uit  verschillende  streken  jongelieden  naar  Con- 
stantinopel worden  geroepen  om  daar,  op  privaat-kosten 
des  Sultans,  hunne  opvoeding  te  ontvangen,  met  het  doel 
natuurlijk  als  apostelen  van  het  Panislamisme  hunne  land- 
en rasgenooten  in  de^ toekomst  te  bewerken;  en  wederom 
zijn  het  ook  onze  koloniën  welke  aan  deze  roepstem  ge- 
hoor hebben  gegeven.  Rusland,  het  groote  gevaar  der 
geheime  genootschappen  inziende,  gaat  de  vestiging  en 
ontwikkeling  er  van  binnen  zijne  grenzen,  en  vooral  in 
den  Kaukasus,  met  alle  kracht  tegen. 

Toch  valt  het  niet  te  ontkennen ,  dat ,  zoo  goed  als  in 
het  Sjiietisch  Perzië,  ook  in  het  orthodox  Turkije  een 
stroom  in  meer  liberale  richting  waar  te  nemen  is.  *  Door 
de  eigenaardige  plaats  van  dit  rijk  te  midden  der  Christen- 
staten,    tot   eene    voortdurende   aanraking  met   deze  ge- 


'    Zie  Mr.  L.  W.  C.  van  den   Bersi",   Gids,  Octuber  1899. 


1 


DE    TEGENWOORDIGE    TOESTAND.  397 

dwongen.,  kon  het  niet  anders  of  dat  gedeelte  der  bevol- 
king, hetwelk  door  den  Islam  niet  geheel  met  bhndheid 
geslagen  was,  moest  op  den  duur  de  meerdere  voortreffe- 
lijkheid, zoo  niet  van  het  geloof,  dan  toch  van  industrie, 
wetenschap  en  instelKngen  van  deze  leeren  inzien.  Om  die 
beschaving  nu  ook  voor  zich  te  verwerven  nam  men  niet 
alleen  tal  van  ongeloovigen  op  in  ambten  en  officiersrangen, 
maar  men  zond  bovendien  Turksche  jonge  mannen  naar 
het  Westen,  ten  einde  zich  daar  te  ontwikkelen.  De  ge- 
volgen lieten  zich  niet  wachten.  Teruggekeerd  naar  hun 
vaderland,  vonden  zij  voor  het  meerendeel  geen  vrede  bij 
de  oude  orthodoxe  apvatting  van  geloof  en  recht,  en 
vormden  zij  zich  reeds  spoedig  tot  de  staatkundige  partij, 
welke  later  die  der  Jong-Turken  genoemd  is.  Het  streven 
dezer  partij  is  in  hoofdzaak,  te  vormen  ééne  Ottomanische 
natie  met  ééne  taal,  zonder  belijdenis  van  eenigen  staats- 
godsdienst, alzoo  met  volkomen  vrijheid  van  godsdienst. 
Tot  1877  hebben  hare  vertegenwoordigers  de  meerderheid 
gehad  in  kabinet  en  ambten  aars  wereld  en  door  hun  in- 
vloed zijn  tal  van  ganoens ,  reglementen ,  tot  stand  geko- 
men. Het  meest  bekend  daarvan  is  wel  de  Grondwet 
voor  het  Ottomanische  rijk  van  1876,  een  unicum  van 
dien  aard  in  de  geheele  Mohammedaansche  wereld,  welke 
echter  slechts  een  uiterst  kort  leven  had,  daar  reeds  in 
't  volgend  jaar  het  parlement  naar  huis  gezonden  en  de 
geheele  Grondwet  in  de  papiermand  geworpen  werd.  Na 
het  mislukken  van  deze  poging  tot  hervorming  was  het 
tevens  met  de  feitelijke  macht  der  Jong-Turksche  partij 
gedaan  en  werd  zij  zelfs  gedwongen,  wilde  zij  hare  revo- 
lutionnaire  propaganda  voortzetten,  naar  het  buitenland 
uit  te  wijken.  Yan  daar  gaat  zij  met  hare  politieke  agi- 
tatie rusteloos  voort,  thans  in  vereeniging  met  andere, 
eveneens  revolutionnaire  comités. 

Deze  laatste  zijn  de  tegenwoordig  zeer  bekende  comités 
der  Armeniërs,  die  aangevuurd  door  het  succes  der  Christen- 


898  DM    Tl'XiKNWOOHDKU*::    TOESTAND. 

BalkaiiHtaten  ook  bij  hunne  rasgenooten  het  streven  levendig 
houden  naar  een  eigen  onafhankelijke  nationaliteit.  Tot 
dusveri'e  zijn  hunne  pogingen  met  minder  succes  bekroond 
en  de  onafhankelijke  Armenische  Staat  zal  vooiioopig 
nog  wel  tot  de  droorastaten  blijven  behooren.  Nergens 
trouwens  vormen  de  Armeniërs  eene  territoriale  eenheid, 
krachtig  genoeg  om  op  den  duur  het  terrein  hunner  onaf- 
hankelijkheid te  vormen;  zelfs  waar  zij  het  grootst  in 
aantal  gevestigd  zijn,  blijven  zij  tegenover  de  Muzelmannen 
verre  in  de  minderheid.  Over  het  geheele  Turksche  rijk 
verstrooid  levende,  is  aan  iedere  beweging  van  hen  telkens 
door  de  bevolking  op  oud-mohammedaansche  wijze  een 
einde  gemaakt.  De  zoogenaamde  Armenische  gruwelen, 
welke  sinds  1890  herhaaldelijk  voorgekomen  zijn,  wijzen 
niet  enkel  op  feilen  rassenhaat  tegen  de  intellectueel  en 
ekonomisch  hooger  staande  Armeniërs,  maar  tevens  op  een 
fanatisme,  gelijk  de  Islam  in  zijnen  gianstijd  zelfs  niet  grooter 
te  aanschouwen  heeft  gegeven. 

Of  dus  voor  Turkije  als  historisch  overblijfsel  van  hét 
oude  en  machtige  rijk  der  Chahefen  nog  eene  groote  toe- 
komst weggelegd  zal  zijn?  Uit  de  geschiedenis  oordeelende 
zou  men  zeggen :  neen.  Vanaf  den  aanvang  zijner  groot- 
heid heeft  het  onder  die  grootheid  gebukt  gegaan;  de  on- 
metelijke grenzen  door  het  zwaard  getrokken,  kan  het  met 
datzelfde  zwaard  niet  behouden ;  ongerekend  het  gemüs  aan 
inwendige  zedelijke  kracht,  was  er  en  bleef  er  eene  wanver- 
houding bestaan  tusschen  den  omvang  dier  grenzen  en  het 
getal  der  bevolking.  En  binnen  die  grenzen  vormde  ten 
overvloede  het  eigenlijk  Turksche  element  de  minderheid 
in  vergelijking  met  de  onderworpen  volkeren.  De  ware  over- 
winnaars waren  Tscherkessen,  Armeniërs,  Arabieren,  Slaven, 
Grieken,  een  geheel  heterogene  conglomeratie  van  volken 
en  rassen,  slechts  door  den  Islam  tot  één  kracht  vereenigd 
onder  den  naam  van  Ottomanen.  En  nog  zijn  die  grenzen 
te  uitgestrekt.    Arabië  en  Tripolis  niet  medegerekend,  kan 


DE    TECtENWOORDIGE    TOESTAND.  399 

men  des  vSultans  ondei'danen  schatten  op  ongeveer  22  mil- 
lioen,  een  getal  te  gering  voor  den  grensomvang,  terwijl 
het  aktief  dienend  leger  slechts  even  250000  man  bedraagt, 
uitsluitend  Muzelmannen.  En  dit  leger  moet  de  grenzen 
beschermen  van  een  gebied  gevormd  door  geheel  Europeesch- 
Turkije,  Klein-Azië,  Hedjaz,  Jemen,  Tripohs  en^  Creta, 
terwijl  het  daarbinnen  in  i'usteloozen  strijd  met  rebellen 
gewikkeld  is.  Is  het  wonder,  dat  vele  geloovigen,  die  de 
zwakheid  dier  regeering  gevoelen  en  de  wanorde  en  wille- 
keur in  administratie  waarnemen,  hopend  het  oog  gericht 
houden  op  Arabië  en  droomen  van  een  nieuw  Chaliefenrijk, 
waarin  niet  meer  als  thans  het,  door  zijne  plaats  zoo  ge- 
heel voor  den  Islam  ongelegen,  Constantinopel  het  cen- 
trum zal  vormen? 

En  de  Islam  zelf?  Een  nieuwe  godsdienst  is  in  het 
Oosten  sedert  Mohammed  niet  ontstaan.  Deze  heeft  ge- 
zegd, dat  hij  de  laatste  der  profeten  was  en  hierin  schijnt 
hij  wel  gelijk  te  hebben  gehad;  want  zoo  misschien  al 
het  Babisme  eene  beweging  van  eenige  beteekenis  zij , 
dan  kan  dit  toch,  wegens  zijn  essentieel  Perzisch  karak- 
ter, op  de  overige  Muzelman sche  landen  geen  invloed  uit- 
oefenen. Van  dien  kant  schijnt  dus  de  Islam  geen  mede- 
dinger te  duchten  te  hebben,  en  heeft  het  dien  niet,  dan 
zal  men  ook  ei"  een  veel  langer  bestaan  aan  kunnen  voor- 
spellen dan  velen  thans  doen.  Zijn  leer  brengt  mede,  dat 
zijne  aanhangers  over  andere  godsdiensten  heerschen  en 
niet  door  deze  beheerscht  worden.  Men  had  dus  mogen 
verwachten,  dat,  v^aar  de  feitelijke  toestand  zoo  lijnrecht 
hiermede  in  strijd  was,  die  aanhangers  zich  ook  ontmoe- 
digd en  vol  twijfel  zouden  hebben  afgewend  daarvan. 
Millioenen  Muzelmannen  leven  onder  de  heerschappij  van 
ongeloovigen ;  —  Mohammeds  voorspelling,  dat  de  Islam 
zou  heerschen  tot  aan  het  einde  der  wereld,  is  gelogen- 
straft, —  en  toch?  Hebben  de  Muzelmannen  opgehouden 
Muzelmannen   te  zijn?    Integendeel;   al  moge  de  stroom 


4(10  DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

van  öcepticiöme,  welke  over  Europa  is  gegaan,  ook  het 
Oosten  niet  geheel  onaangeroerd  gelaten  hebben,  al  heeft 
de  Islam  den  invloed  der  aanraking  met  andere  rassen  en 
godsdiensten  niet  kunnen  ontgaan,  toch  heeft  hij  zijn  ge- 
loof en  zijne  plichten  alle  eeuwen  door  weten  te  hand- 
haven, en  wint  hij  nog  steeds  terrein.  Slechts  oj)  de 
Westersche  wereld  heeft  hij  nimmer  de  ijzeren  hand  kun- 
nen leggen;  tegen  deze  met  hare  hoogere  kuituur  en  haar 
Christendom  bleken  op  den  duur  zijn  zwaard  en  zijn  fana- 
tisme machteloos.  Aan  gene  zijde  der  Bosporus  is  zijn 
vaderland,  daar  is  zijn  levenssfeei'  en  daar  vindt  hij  het 
klimaat,  de  karakters  en  de  zeden,  welke  alleen  zich  in 
zijn  stelsel  van  geloof  en  plichten  volkomen  voegen  kunnen, 
maar  daar  dan  ook  is  hij  in  zijn  volle  kracht  en  houdt 
hij  zijne  scharen  omgeven  met  den  schier  on  vernietigbaren 
muur  van  geloof,  waartegen  alle  pogingen  tot  bekeering 
afstuiten.  Zoo  hgt  dan  ook  de  tijd  nog  ver,  dat  het 
Christendom  de  grenzen  van  den  dar-al-islam  zal  wegge- 
wischt  hebben.  Of  deze  ooit  komen  zal?  Op  die  vraag 
is  reeds  voor  lang  geantwoord  door  personen ,  die  in  ver- 
schillende muzelmansche  landen  vertoefd  hebben  en  wier 
uitspraken  nog  heden  ten  dage  als  niet-verouderd  kunnen 
aangehaald  worden.    Ziehier  eenige  dier  getuigenissen. 

Muir  (Bengal  Civil  Service):  '  Zij,  die  veronderstellen, 
dat  het  Mohammedanisme  den  weg  baant  voor  een  zuiverder 
geloof,  lijden  aan  eene  rampzalige  begoocheling.  Geen  stelsel 
had  er  kunnen  worden  uitgedacht,  geschikter  om  de  volken, 
waarover  het  heeischt,  van  het  licht  der  waarheid  uit  te 
sluiten.  Het  heidensche  Arabië  (te  oordeelen  naar  het- 
geen met  andere  volken  gebeurt)  had  men  tot  geestelijk 
leven  kunnen  opwekken  en  tot  de  aanneming  van  het  ge- 
loof van  Jezus;  het  Mohammedaan sche  Arabië  is, 
voor   zoo   ver   het   menschelijk  oog  zien  kan,   voor  den 


•   The  Life  of  Matomet,  TV,  p.  321. 


DE    TEGENWOOEDIGE    TOESTAND.  401 

weldadigen  invloed  van  het  Evangelie  gesloten.  —  Dat  een 
betere  dageraad  nog  voor  deze  landen  zal  aanbreken,  mogen 
wij  niet  betwijfelen;  maar  de  geschiedenis  van  het  ver- 
leden en  de  tegenwoordige  toestand  zijn  niettemin  waar 
en  droevig." 

De  graaf  de  Warren  (oud-officier  in  het  Britsch-Indische 
leger):  ^  "De  regeering  van  Britsch-Indië  beroemt  zich,  en 
zeker  met  recht,  op  hare  verdraagzaamheid  tegenover  alle 
vormen  van  godsdienst,  waaronder  de  verschillende  sekten 
het  Opperwezen  aanbidden ;  op  de  w  ij  z  e  langzaamheid 
waarmede  zij  de  evangelische  leer  onder  de  inlandsche  be- 
volkingen verspreidt.  Maar  hoe  langzaam  men  ook  gedu- 
rende eene  halve  eeuw  moge  te  werk  zijn  gegaan,  zoo 
moeten  eene  zoo  vrome  regeering  en  zendelinggenoot- 
schappen, welke  zoo  veel  Bijbels  gekocht,  gedrukt  en  ver- 
spreid hebben,  dan  toch  iets  hebben  te  weeg  gebracht.  Laat 
ons  dus  nagaan  hoe  het  er  met  het  Indië  van  1857,  uit 
een  godsdienstig  oogpunt  beschouwd,  uitziet. 

"Wij  zullen  ons  niet  bezig  houden  met  de  twintig 
milhoen  Muzelmannen,  Sonnieten  of  Sjiieten;  —  zij  zijn  in 
alle  landen  dezelfde :  hunne  bekeering  tot  het  Christendom 
schijnt  even  ver  verwijderd,  even  onwaarschijnlijk  als  ooit, 
misschien  juist  daarom,  omdat  zij  dichter  bij  de  waarheid 
staan;  het  hemelsche  licht  is  in  hen  half  geopenbaard  en 
heeft  voor  hen  niet  meer  dezelfde  schittering  en  dezelfde 
aantrekkingskracht  als  voor  oogen  welke  aan  eene  vol- 
slagen duisternis  gewend  zijn.  Hun  godsdienstig  wetboek 
heeft  eenige  verheven  bladzijden,  welke  de  zedeleer  en 
soms  de  woorden  van  den  Zaligmaker  teruggeven,  en  zijn 
Evangelie  zoo  nabij  komen,  als  het  genie  van  den  mensch 
Gods  geest  nabij  komen  kan;  en  toch  geloof  ik  niet,  dat 
tot  heden  al  de  ijver  welke  aan  hen  is  ten  koste  gelegd, 
één  enkelen  tot  een  Christen  gemaakt  heeft." 


^    L'Inde  anglaise  avant  et  après  1'iusniTection  de  1857,  3^  e'dition,  II,  p.  176. 
Islamisme.  26 


402  DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

Kolonel  Malcoln  (gezant  in  Perzië):  '  "De  christelijke 
godsdienst  heeft  nooit  eenigen  ingang  in  Perzië  gevonden, 
ofschoon  dat  koninkrijk  door  vele  zendelingen  bezocht  is." 

De  graaf  de  Gobineau  (gezantschapssecretaris  in  Perzie) :  ^ 
"Zoo  kort  mogelijk,  en  slechts  in  groote  trekken,  heb  ik 
den  verwarden  toestand  der  godsdienstige  meeningen,  hare 
zonderlinge  vermengingen,  hare  zwakheid  en  haar  verval 
geschetst,  zooals  dat  alles  in  Perzië  bestaat.  Eenigen  zullen 
daaruit  wellicht  opmaken,  dat  het  oogenbhk  niet  ver 
meer  verwijderd  is,  waarop  het  Christendom  in  dien 
chaos  zal  doordringen,  en  de  vermoeide  geesten  tot 
zich  trekken  om  zegepralend  een  troon  te  bestijgen,  waar- 
op geen  der  inlandsche  godsdiensten  meer  zitten  zal. 
Ik  laat  daar  w^at  men  omtrent  Gods  wil  veronderstellen 
kan;  ik  redeneer  alleen  naar  menschelijke  waarschijnlijk- 
heid; maar  dan  heeft  het  schouwspel,  waarvan  ik  ge- 
tuige ben  geweest  en  dat  ik  heb  willen  teruggeven,  mij 
duizendmaal  de  juist  tegenovergestelde  opmerking  doen 
maken.  Het  komt  mij  moeilijk  voor,  al  die  menschen 
met  eene  geblazeerde  verbeelding  tot  een  gezonden,  posi- 
tieven, bepaalden  godsdienst  te  brengen.  Ik  geloof  dat 
het  Christendom,  indien  het  niets  anders  aangetroffen  had 
dan  de  bevolkingen  van  het  Romeinsche  rijk,  zeer  te  be- 
klagen geweest  en  te  laat  gekomen  zou  zijn.  Het  zijn  de 
barbaren  geweest,  die,  met  hun  levendig  en  jeugdig  ge- 
moed, het  Katholicisme  hebben  staande  gehouden  en  in 
het  Westen  de  ketterij  hebben  gedood,  welke  in  deze 
Oostersche  wereld  welig  tiert  en  steeds  getierd  heeft.  Ge- 
moederen, welke  aan  gedurige  veranderingen  gewend  zijn, 
gaarne  twijfelen  en  steeds  de  opeens tapehng  van  al  de 
meeningen,  die  sedert  de  hoogste  oudheid  verdedigd 
zijn,    voor   oogen  hebben,    kunnen    en  moeten   door  dat 


'   The  History  of  Persia,  II,  p.  425. 
*  Trois  ans  en  Asie,  p.  379. 


DE    TEaENWOORDIGE    TOESTAND.  403 

panorama  uitgeput  zijn,  en,  eenmaal  aan  het  twijfelen 
gewend,  kunnen  zij  zich  van  dien  twijfel  niet  meer  los- 
maken. —  —  Ik  geloof  dat  het  Christendom,  als  het  in 
Perzië  werd  overgeplant,  hoogstens  den  Islam  in  diens  rol 
van  schijnbaren  godsdienst  zou  kunnen  vervangen,  eene 
rol,  welke  mij  noch  vruchtbaar,  noch  het  Christendom 
waardig  toeschijnt.  —  —  Het  verbazende  verbruik  van 
dogmatieke  ideeën  onder  de  Perzen,  de  vormlooze,  maar 
reusachtig  groote  hoop  welken  zij  daarvan  bezitten,  maakt 
eene  vergaderplaats  van  verbruikte  stoffen  uit,  welke  door 
niets  kan  worden  schoongeveegd  en  welke  voor  altijd  be- 
letten zal,  dat  eenige  zelfstandige  en  volledige  leer  op 
dien  grond  plaats  neme.  Het  is  eene  soort  van  moeras, 
waarin  men  geen  enkelen  paal  stevig  heien  kan,  maar 
die  integendeel  alle  gebouwen  kan  verzwelgen,  welke  men 
er  zou  willen  oprichten." 

Wil  men  nu  ook  de  meening  van  een  Muzelman  over 
het  Christendom  kennen,  dan  leze  men  de  volgende  plaats 
van  Ibn-Hazm,  een  Spaan  sch- Arabisch  en  schrijver  uit  de 
elfde  eeuw,  wiens  overgrootvader  nog  Christen  was. 
"Nooit,"  zegt  hij,  "moet  men  zich  over  het  bijgeloof  der 
menschen  verwonderen.  De  talrijkste  en  beschaafdste 
volken  zijn  er  aan  onderhevig.  Ziet  de  Christenen!  Zij 
zijn  zoo  talrijk,  dat  slechts  hun  Schepper  hen  tellen  kan; 
er  zijn  onder  hen  uitstekende  geleerden  en  vorsten  van 
eene  zeldzame  scherpzinnigheid.  Desniettemin  gelooven 
zij ,  dat  één  drie  is  en  drie  één ;  dat  één  der  drie  de  vader, 
de  tweede  de  zoon,  de  derde  de  geest  is;  dat  de  vader 
de  zoon  is  en  dat  hij  de  zoon  niet  is;  dat  een  mensch 
God  is  en  niet  God ;  dat  de  Messias  in  alle  opzichten  God 
is  en  dat  hij  toch  niet  dezelfde  is  als  God;  dat  degeen 
die  van  af  alle  eeuwigheid  bestaan  heeft,  geschapen  is. 
Degene  onder  hunne  sekten,  welke  men  die  der  Jakobieten 
noemt  en  welke  uit  honderdduizenden  bestaat,  gelooft 
zelfs,  dat  de  Schepper  gegeeseld,  geslagen,  gekruisigd  en 


404  DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND. 

ter  dood  gebracht  is:  eindelijk,  dat  het  heelal  gedurende 
drie  dagen  van  zijn  bestuurder  beroofd  is  geweest." 

Zoo  oordeelde  een  ultra-orthodoxe  Muzelman  achthon- 
derd jaar  geleden,  en  zoo  oordeelen  zijne  geloofsgenooten 
nog.  Waar  het  hun  godsdienst  niet  raakt,  staan  zij 
veel  dichter  bij  Voltaire  dan  bij  het  Christendom. 

Aan  de  vraag  of  het  Islamisme  nog  lang  duren  zal,  stel 
ik  eene  andere  tegenover :  Voorspelt  men  een  lang  bestaan 
aan  het  Katholicisme?  —  Hoe  groot  het  essen tieele  onder- 
scheid in  de  leer  ook  zijn  moge,  zoo  wordt  men  toch  ge- 
troffen door  de  groote  gelijkheid  welke  beide  godsdiensten 
met  elkander  hebben  in  hunne  geschiedenis,  hunne  ont- 
wikkeling, hun  tegenwoordigen  toestand.  Over  nagenoeg 
dezelfde  dogmatieke  geschilpunten  is  in  beide,  gedurende 
de  Middeleeuwen,  hevig  getwist;  en  in  beide  is  eene 
doodsche  rust  op  den  levendigen  strijd  gevolgd;  bij  beide 
heerscht  het  bewustzijn  dat  naast  het  Heihge  Boek  en 
de  Overlevering  ook  de  overeenstemming  der  gemeente 
als  bindend  voor  den  geloovige  beschouwd  moet  worden; 
in  beide  is  de  poging  tot  terugkeer  naar  den  oude»  een- 
voud met  een  schisma  geëindigd ;  de  aanbidding  der  hei- 
ligen, de  mirakels,  de  processies,  de  bedevaarten,  de 
lippendienst,  het  vasten,  de  werktuigelij k e  ceremoniën, 
de  kloosters,  de  bedelmonniken  beslaan  in  beide  eene 
groote  plaats;  beide  hebben  eene  kerktaal,  welke  door 
de  massa  niet  begrepen  wordt,  want  het  oude,  klassieke 
Arabisch  is  voor  de  overgroote  meerderheid  der  Muzel- 
mannen even  onverstaanbaar  als  het  Latijn  voor  de  over- 
groote meerderheid  der  Katholieken ;  in  beide  verkeert 
het  hoofd  van  den  godsdienst  in  gedurig  gevaar  en  blijft 
alleen  op  zijn  zetel,  omdat  dit  met  de  belangen  van  een 
paar  groote  mogendheden  strookt;  in  beide  eindelijk  — 
ofschoon  natuurlijk  in  het  eene  land  veel  meer  dan  in 
het  andere,  in  Frankrijk  meer  dan  in  Spanje,  in  Perzië 
meer  dan  in  Marocco  —  zijn  de  verhchtsten  aan  de  Kerk 


DE   TEGENWOORDIGE   TOESTAND.  405 

ontrouw  geworden.  "Wie  nu  aan  den  spoedigen  val  van 
het  Katholicisme  gelooft,  zal  het  ook  waarschijnlijk  vinden 
dat  de  Islam  zijn  einde  te  gemoet  snelt;  maar  wie  met 
Macaulay  omtrent  het  eerste  van  een  ander  gevoelen  is, 
zal ,  nagenoeg  om  dezelfde  redenen  als  welke  hij  aanvoert, 
ook  over  de  toekomst  van  het  laatste  anders  oordeelen. 
Had  hij  niet,  zooals  hem  niet  zelden  gebeurt,  wat  heel 
sterke  kleuren  gekozen,  wij  zouden  zeggen,  dat,  als  het 
Katholicisme  nog  met  onverminderde  kracht  bestaat  op 
het  oogenblik  dat  de  bewuste  Nieuw-Zeelander,  te  midden 
eener  onafzienbare  wildernis,  aan  de  oevers  van  de  Teems 
de  bouwvallen  der  St.  Pauluskerk  komt  schetsen,  dan 
ook  in  dienzelfden  tijd  het  „la  ilaha  illa'llah"  nog  wel 
door  de  moëddzins  van  de  toppen  der  tallooze  minarets 
zal  worden  afgeroepen. 


University  of  Toronto 
Library 


^^  J.^^ 


a    ,^ 


I 


^TS 


!