Skip to main content

Full text of "Het Nieuwe Testament, van wege de Algemeene synode der Nederlandsche Hervormde kerk op nieuw uit den grondtekst overgezet, en van inleidingen, inhoudsopgaven, gelijkluidende plaatsen en aanteekeningen voorzien"

See other formats


This  is  a  digital  copy  of  a  book  that  was  preserved  for  generations  on  library  shelves  bef  ore  it  was  carefully  scanned  by  Google  as  part  of  a  project 
to  make  the  world's  books  discoverable  online. 

It  nas  survived  long  enough  for  the  copyright  to  expire  and  the  book  to  enter  the  public  domain.  A  public  domain  book  is  one  that  was  never  subject 
to  copyright  or  whose  legal  copyright  term  has  expired.  Whether  a  book  is  in  the  public  domain  may  vary  country  to  country.  Public  domain  books 
are  our  gateways  to  the  past,  representing  a  wealth  of  history,  culture  and  knowledge  that's  often  difficult  to  discover. 

Marks,  notations  and  other  marginalia  present  in  the  original  volume  will  appear  in  this  file  -  a  reminder  of  this  book's  long  journey  from  the 
publisher  to  a  library  and  finally  to  you. 

Usage  guidelines 

Google  is  proud  to  partner  with  libraries  to  digitize  public  domain  materials  and  make  them  widely  accessible.  Public  domain  books  belong  to  the 
public  and  we  are  merely  their  custodians.  Nevertheless,  this  work  is  expensive,  so  in  order  to  keep  providing  this  resource,  we  have  taken  steps  to 
prevent  abuse  by  commercial  parties,  including  placing  technical  restrictions  on  automated  querying. 

We  also  ask  that  you: 

+  Make  non-commercial  use  of  the  files  We  designed  Google  Book  Search  for  use  by  individuals,  and  we  request  that  you  use  these  files  for 
personal,  non-commercial  purposes. 

+  Refrainfrom  automated  querying  Do  not  send  automated  queries  of  any  sort  to  Google's  system:  If  you  are  conducting  research  on  machine 
translation,  optical  character  recognition  or  other  areas  where  access  to  a  large  amount  of  text  is  helpful,  please  contact  us.  We  encourage  the 
use  of  public  domain  materials  for  these  purposes  and  may  be  able  to  help. 

+  Maintain  attribution  The  Google  "watermark"  you  see  on  each  file  is  essential  for  informing  people  about  this  project  and  helping  them  find 
additional  materials  through  Google  Book  Search.  Please  do  not  remove  it. 

+  Keep  it  legal  Whatever  your  use,  remember  that  you  are  responsible  for  ensuring  that  what  you  are  doing  is  legal.  Do  not  assume  that  just 
because  we  believe  a  book  is  in  the  public  domain  for  users  in  the  United  States,  that  the  work  is  also  in  the  public  domain  for  users  in  other 
countries.  Whether  a  book  is  still  in  copyright  varies  from  country  to  country,  and  we  can't  offer  guidance  on  whether  any  specific  use  of 
any  specific  book  is  allowed.  Please  do  not  assume  that  a  book's  appearance  in  Google  Book  Search  means  it  can  be  used  in  any  manner 
any  where  in  the  world.  Copyright  infringement  liability  can  be  quite  severe. 

About  Google  Book  Search 

Google's  mission  is  to  organize  the  world's  information  and  to  make  it  universally  accessible  and  useful.  Google  Book  Search  helps  readers 
discover  the  world's  books  while  helping  authors  and  publishers  reach  new  audiences.  You  can  search  through  the  full  text  of  this  book  on  the  web 


atjhttp  :  //books  .  qooqle  .  com/ 


Over  dit  boek 

Dit  is  een  digitale  kopie  van  een  boek  dat  al  generaties  lang  op  bibliotheekplanken  heeft  gestaan,  maar  nu  zorgvuldig  is  gescand  door  Google.  Dat 
doen  we  omdat  we  alle  boeken  ter  wereld  online  beschikbaar  willen  maken. 

Dit  boek  is  zo  oud  dat  het  auteursrecht  erop  is  verlopen,  zodat  het  boek  nu  deel  uitmaakt  van  het  publieke  domein.  Een  boek  dat  tot  het  publieke 
domein  behoort,  is  een  boek  dat  nooit  onder  het  auteursrecht  is  gevallen,  of  waarvan  de  wettelijke  auteur srechttermijn  is  verlopen.  Het  kan  per  land 
verschillen  of  een  boek  tot  het  publieke  domein  behoort.  Boeken  in  het  publieke  domein  zijn  een  stem  uit  het  verleden.  Ze  vormen  een  bron  van 
geschiedenis,  cultuur  en  kennis  die  anders  moeilijk  te  verkrijgen  zou  zijn. 

Aantekeningen,  opmerkingen  en  andere  kanttekeningen  die  in  het  origineel  stonden,  worden  weergegeven  in  dit  bestand,  als  herinnering  aan  de 
lange  reis  die  het  boek  heeft  gemaakt  van  uitgever  naar  bibliotheek,  en  uiteindelijk  naar  u. 

Richtlijnen  voor  gebruik 

Google  werkt  samen  met  bibliotheken  om  materiaal  uit  het  publieke  domein  te  digitaliseren,  zodat  het  voor  iedereen  beschikbaar  wordt.  Boeken 
uit  het  publieke  domein  behoren  toe  aan  het  publiek;  wij  bewaren  ze  alleen.  Dit  is  echter  een  kostbaar  proces.  Om  deze  dienst  te  kunnen  blijven 
leveren,  hebben  we  maatregelen  genomen  om  misbruik  door  commerciële  partijen  te  voorkomen,  zoals  het  plaatsen  van  technische  beperkingen  op 
automatisch  zoeken. 

Verder  vragen  we  u  het  volgende: 

+  Gebruik  de  bestanden  alleen  voor  niet-commerciële  doeleinden  We  hebben  Zoeken  naar  boeken  met  Google  ontworpen  voor  gebruik  door 
individuen.  We  vragen  u  deze  bestanden  alleen  te  gebruiken  voor  persoonlijke  en  niet-commerciële  doeleinden. 

+  Voer  geen  geautomatiseerde  zoekopdrachten  uit  Stuur  geen  geautomatiseerde  zoekopdrachten  naar  het  systeem  van  Google.  Als  u  onderzoek 
doet  naar  computervertalingen,  optische  tekenherkenning  of  andere  wetenschapsgebieden  waarbij  u  toegang  nodig  heeft  tot  grote  hoeveelhe- 
den tekst,  kunt  u  contact  met  ons  opnemen.  We  raden  u  aan  hiervoor  materiaal  uit  het  publieke  domein  te  gebruiken,  en  kunnen  u  misschien 
hiermee  van  dienst  zijn. 

+  Laat  de  eigendomsverklaring  staan  Het  "watermerk"  van  Google  dat  u  onder  aan  elk  bestand  ziet,  dient  om  mensen  informatie  over  het 
project  te  geven,  en  ze  te  helpen  extra  materiaal  te  vinden  met  Zoeken  naar  boeken  met  Google.  Verwijder  dit  watermerk  niet. 

+  Houd  u  aan  de  wet  Wat  u  ook  doet,  houd  er  rekening  mee  dat  u  er  zelf  verantwoordelijk  voor  bent  dat  alles  wat  u  doet  legaal  is.  U  kunt  er 
niet  van  uitgaan  dat  wanneer  een  werk  beschikbaar  lijkt  te  zijn  voor  het  publieke  domein  in  de  Verenigde  Staten,  het  ook  publiek  domein  is 
voor  gebruikers  in  andere  landen.  Of  er  nog  auteursrecht  op  een  boek  rust,  verschilt  per  land.  We  kunnen  u  niet  vertellen  wat  u  in  uw  geval 
met  een  bepaald  boek  mag  doen.  Neem  niet  zomaar  aan  dat  u  een  boek  overal  ter  wereld  op  allerlei  manieren  kunt  gebruiken,  wanneer  het 
eenmaal  in  Zoeken  naar  boeken  met  Google  staat.  De  wettelijke  aansprakelijkheid  voor  auteursrechten  is  behoorlijk  streng. 

Informatie  over  Zoeken  naar  boeken  met  Google 

Het  doel  van  Google  is  om  alle  informatie  wereldwijd  toegankelijk  en  bruikbaar  te  maken.  Zoeken  naar  boeken  met  Google  helpt  lezers  boeken  uit 
allerlei  landen  te  ontdekken,  en  helpt  auteurs  en  uitgevers  om  een  nieuw  leespubliek  te  bereiken.  U  kunt  de  volledige  tekst  van  dit  boek  doorzoeken 


op  het  web  via  http:  //books  .google  .  com 


THE  LIBRARY 

OF 

THE  UNIVERSITY 

OF  CALIFORNIA 

PRESENTED  BY 

PROF.  CHARLES  A.  KOFOID  AND 

MRS.  PRUDENCE  W.  KOFOID 


;';.  dx       .'.-  r.  "b<^MJ~- 


HET 


NIEUWE  TESTAMENT, 


VAN     WEG  E     DE 


ALGEMEENE  SYNODE  DER  NEDERLANDSCHE  HERVORMDE  KERK 
OP  KIEUW  UIT  DEN  GRONDTEKST  OVERGEZET, 


EN   VAN 


INLEIDINGEN,   INHOUDSOPGAVEN,   GELIJKLUIDENDE   PLAAT8EN   EN 
AANTEEKENINGEN  VOORZIEN. 


DE    NEDERLANDSCHE    BIJBEL -COMPAGNIE, 

TB  AH8TBBDAM, 

J.    BRANDT    en    ZOON. 

TB  HAAELBM, 

JOH.  ENSCHEDÉ  en  ZONEN. 
18  6  8. 


De  Algemeene  Synode  der  Nederlandsche  Hervormde  Kerk 
erkent  geene  afdrukken  der  Nieuwe  Bijbelvertaling  (Nieuw  Tes- 
tament) voor  echt,  difc  niet  van  de  handteekening  van  haren 
President,  Vice-President  of  Secretaris  zyn  voorzien. 


mi 


VOORBERICHT. 


De  Algemeene  Synode  der  Nederlandsche  Hervormde  Kerk,  uitvoering  gevende 
aan  de  besluiten  van  hare  voorgangsters  ter  zake  van  de  door  hare  zorg  onder- 
nomen nieuwe  Bijbelvertaling,  om,  wegens  de  meerdere  moeijelijkheden ,  aan  de 
vertaling  des  Ouden  Testaments  verbonden,  met  de  uitgave  van  die  des  Nieuwen 
niet  te  wachten  totdat  het  gansche  werk  voltooid  zal  zijn,  legt  hierbij  de  her- 
nieuwde verklaring  af,  dat  zij  zich  van  alle  beoordeeling  van  dezen  arbeid  ont- 
houden heeft  en  daarvoor  derhalve  niet  aansprakelijk  gesteld  kan  worden.  In 
hare  bemoeijingen  met  opzigt  tot  de  nieuwe  Bijbelvertaling  alleen  gedreven  door 
het  besef  van  haren  pligt  om,  zooveel  van  hare  bevoegdheid  is,  in  de  tegen- 
woordige godsdienstige  behoeften  der  gemeenten  te  helpen  voorzien,  en  afkeerig 
van  allen  dwang  of  aanmatiging  van  gezag,  koestert  de  Synode  de  verwachting, 
dat  deze  Bijbelvertaling  zich  door  hare  eigene  deugdelijkheid  boven  elke  andere 
zal  aanbevelen  voor  huiselijk  en  kerkelijk  gebruik. 

's    Gravenhage,    den    9dei»    Julij    1866. 

De  Algemeene  Synode 
der  Nederlandsche  Hervormde  Kerk. 

R.    J.    KONING, 

President. 

S.   F.   van   HASSELT, 
Secretaris. 


M.*M22R1 


INHOUD. 


Voorrede   .    '. Bladz.      I. 

Algemeene  Inleiding  tot  het  Nieuwe  Testament  »  1. 

Het  Evangelie  volgens  Mattheüs »  5. 

Het  Evangelie  volgens  Marais »  73. 

Het  Evangelie  volgens  Lucas »  107. 

Het  Evangelie  volgens  Johannes »  169. 

De  Handelingen  der  Apostelen »  224. 

De  Brief  aan  de  Romeinen »  293. 

De  eerste  Brief  aan  de  Korinthiêrs »  325. 

De  tweede  Brief  aan  de  Korinthiêrs »  357. 

De  Brief  aan  de  Galatiërs »  380. 

De  Brief  aan  de  Efeziërs »  391. 

De  Brief  aan  de  Filippiêrs »  405. 

De  Brief  aan  de  Kolossers »  413. 

De  eerste  Brief  aan  de  Thessalonikers     ....  »  422. 

De  tweede  Brief  aan  de  Thessalonikers   ....  »  430. 

De  eerste  Brief  aan  Timotheüs »  434. 

De  tweede  Brief  aan  Timotheüs »  444. 

De  Brief  aan  Titus »  452. 

De  Brief  aan  Philémon »  456. 

De  Brief  aan  de  Hebreërs »  459. 

De  Brief  van  Jacobus »  487. 

De  eerste  Brief  van  Petrus »  498. 

De  tweede  Brief  van  Petrus »  509. 

De  eerste  Brief  van  Johannes »  516. 

De  tweede  Brief  van  Johannes »  525. 

De  derde  Brief  van  Johannes »  527. 

De  Brief  van  Judas »  529. 

De  Openbaring  van  Johannes a  532. 


VOORREDE. 


Bij  alle  deskundigen,  zonder  onderscheid  van  denkwijze,  stond  sedert  lang  in 
ons  vaderland  de  overtuiging  vast,  dat  de  Statenoverzetting  des  Bijbels,  onder 
ons  in  gebruik,  hoe  voortreffelijk  ook,  voor  verbetering  vatbaar  was  en  de  ge- 
meente, na  verloop  van  meer  dan  twee  eeuwen,  behoefte  had  aan  eene  nieuw  be- 
werkte vertaling, m ook  van  het  N.  T.  Er  zijn  dan  ook,  vroeger  en  later,  door 
bekwame  mannen  verschillende  lofwaardige  pogingen  aangewend,  om  in  deze  er- 
kende behoefte  eenigermate  te  voorzien.  Boven  den  arbeid  van  enkelen  verdient 
echter,  naar  het  voorbeeld  der  vaderen,  de  eendrachtige  samenwerking  van  meer- 
deren, aan  hoe  groote  bezwaren  ook  onderhevig,  verreweg  de  voorkeur,  omdat  zij 
betere  waarborgen  oplevert  voor  de  vereischte  onpartijdigheid,  deugdelijkheid  en 
getrouwheid.  Zoo  is  allengs  het  plan  tot  stand  gekomen  en,  onder  Gods  zegen, 
ten  uitvoer  gelegd,  waarvan  de  vrucht  thans  aan  allen  wordt  aangeboden,  die 
prijs  stellen  op  de  kennis  en  het  onderzoek  der  waarheid. 

Aan  deze  belangrijke  zaak  heeft  de  Algemeene  Synode  der  Nederlandsche  Her- 
vormde Kerk  het  eerst  ten  jare  1848  hare  aandacht  gewijd.  Aanleiding  daartoe 
yond  zij  in  een  drietal  bij  haar  ingekomen  adressen,  waarin  eenige  leeraren  en 
lidmaten  der  kerk  het  verlangen  te  kennen  gaven,  //dat  zij  de  hand  mocht  leg- 
//gen  aan  eene  nienwe  Bijbelvertaling,  volgens  den  hedendaagschen  stand  der  uit- 
» legkunde."  Niet  dan  na  herhaald  beraad  en  in  het  levendig  besef  van  het  ge- 
wicht der  zaak,  heeft  zij  in  1850  de  Synodale  Commissie  gemachtigd,  om  te 
doen,  wat  zij  tot  voorbereiding  van  dit  werk  zou  mogen  dienstig  rekenen.  Van 
den  beginne  aan  stond  onder  de  bepalingen ,  door  deze  Commissie  voorloopig  vast- 
gesteld, op  den  voorgrond,  //dat  de  oude  Statenvertaling  bij  deze  nieuwe  ten 
"grondslag  liggen  zou  en  daarvan  niet  zou  worden  afgeweken  dan  waar  het  noo- 
xrdig  zou  zijn;  voorts  dat  de  nieuwe  vertaling  voorzien  zou  worden,  vooral  voor 
*hniselijk  gebruik,  van  Inleidingen,  aanwijzing  der  gelijkluidende  plaatsen  en 
'korte  aanteekeningen  van  taal-,  geschied-  en  ondheidkundigen ,  niet  van  leerstel- 
'ligen  aard;  eindelijk  dat  de  invoering  zon  worden  vrijgelaten."  Nadat  gezegde 
Commissie  over  deze  en  andere  bepalingen,  hiertoe  betrekkelijk,  het  oordeel  had 
ingewonnen  der  drie  godgeleerde  Faculteiten  van  Leiden,  Utrecht  en  Groningen, 
als  zijnde  te  dezer  zake  meest  bevoegd,  heeft  zij  een  gewijzigd  plan  ontworpen, 
den  Hoogleeraar  van  Hengel  uitgenoodigd ,  om  de  grondslagen  voor  deze 
nieuwe  nederduitsche  vertaling  van  het  N.   T.  nader  vast  te  stellen,   en  tevens 


eene  aanbevelingslijst  van  vertalers  overgelegd,  aan  wie  dit  werk  zon  kunnen 
worden  opgedragen.  Er  is  dan  ook  eene  Proeve  van  grondslagen  voor 
eene  nieuwe  nederduitsche  vertaling  van  het  N.  T.  naar  den 
leiddraad  van  den  Statenbijbel  en  volgens  den  gewonen  griek- 
schen  tekst,  in  1852  te  's  Hertogcnbosch  bij  Gebr.  Muller  verschenen  en 
alom  verspreid;  maar  de  voortzetting  der  voorbereidende  werkzaamheden  werd 
door  omstandigheden  nog  vertraagd,  zoodat  de  Synode  eerst  in  1853  kon  over- 
gaan tot  de  benoeming  der  aanbevolen  geleerden  en  hare  Commissie  machtigde, 
om  hen  weldra  bijeen  te  roepen  tot  eene  samenkomst,  ten  einde  alles,  wat  de 
uitvoering  betrof,  met  elkander  te  overleggen  en  vast  te  stellen. 

Deze  bijeenkomst  werd  in  April  1854  te  's  Gravenhage  gehouden  en  door  veer- 
tien Gecommitteerden  bijgewoond  (*),  die  in  acht  zittingen  de  grondslagen 
en  regelen  voor  de  vertaling  des  N.  T.  vastgesteld  en  den  arbeid  onder- 
ling verdeeld  hebben.  Eenparig  besloot  men ,  den  gewonen  griekschen  tekst  te 
volgen,  zonder  echter  blijkbaar  valsche  lezingen  in  de  vertaling  op  te  nemen,  en 
zulke  grootere  of  kleinere  gedeelten,  die  ontwijfelbaar  onecht  of  hoogst  verdacht 
zijn,  als  zoodanig  aan  te  duiden.  Voorts  zou  de  Statenvertaling  in  zooverre  de 
leiddraad  der  nieuwe  zijn,  als  de  getrouwheid,  juistheid,  duidelijkheid  of  wellui- 
dendheid het  niet  verboden.  Omtrent  de  Inleidingen ,  de  inhoudsopgave  der  Hoofd- 
stukken en  de  aanwijzing  der  gelijkluidende  plaatsen  bestond  geen  verschil;  maar 
met  betrekking  tot  de  verlangde  aanteekeningen  liepen  de  gevoelens  uiteen  en 
werd  vooralsnog  geene  eenstemmigheid  verkregen.  Eindelijk,  na  de  boeken  des 
N.  T.  in  vier  deelen  verdeeld  te  hebben,  droeg  men  elk  gedeelte  aan  een  drietal 
geleerden  op  (2)  en  was  men  tevens  bedacht  op  het  werk  der  latere  revisie,  be- 
paaldelijk ook  der  taalrevisie.  Met  den  uitslag  dezer  samenkomst  bekend  gewor- 
den, aarzelde  de  Synode  in  1854  niet,  na  gezet  onderzoek,  de  gemaakte  bepalin- 
gen met  hare  goedkeuring  te  bekrachtigen.  Naar  aanleiding  van  aan  haar  ge- 
richte adressen,  besloot  zij  tevens  omtrent  hare  verhouding  tot  deze  nieuwe  ver- 
taling de  duidelijke  verklaring  af  te  leggen,  die,  volgens  een  later  besluit,  in 
1864  genomen,  aan  deze  Voorrede  voorafgaat. 

Van  toen  af  is  de  arbeid  begonnen.  Eene  tweede  bijeenkomst,  in  April  1855 
door  vier  Gecommitteerden,  uit  elk  der  genoemde  drietallen  een,  ouder  de  leiding 
van  den  Voorzitter  gehouden  (3),  moest  dienen,  om  eenige  proeven  van  bewer- 
king,  uit  verschillende  gedeelten  des  N.  T.  met  zorg  gekozen  en  vóóraf  ingezon- 


(1)  Zij  waren  de  Hoeren  Dr.  W.  A.  vak  Hekgel,  Dr.  N.  C.  Kist,  Dr.  i.  H.  Soholtmï,  Dr.  A.  Nu* 
meltbr,  Dr.  P.  Hofstede  de  Groot,  Dr.  L.  G.  Pareau,  Dr.  W.  Muürlikg,  Dr.  C.  H.  vak  Her- 
werdekCHz.,  Dr.  H.  J.  Spijker,  Dr.  J.  J.  Priks,  Dt.A.  H.  Blom,  Dr.  A.  des  Amorie  van  der Hoevw, 
Dr.  D.  Hartikg  en  Ds.  G.  Vissering.  Tot  President  werd  Dr.  W.  A.  vak  Hekgel  benoemd,  tot  Vice-Prerident 
Dr.  H.  J.  Spijker  en  tot  Secretaris  Dr.  i.  J.  Priks,  die  deze  betrekkingen  ook  later,  ten  einde  toe,  verrott 
hebben.    Tot  Taairevisor  was  Dr.  A.  de  Jager  door  de  Synode  aangewezen. 

(2)  De  Hoogleeraar  v.  Hekgel  moest,  wegens  zijn  gevorderden  leeftijd,  aan  het  eigenlijk  vertaalwerk  ziek 
onttrekken,  doch  nam  op  zich  algemeen  Adviseur  te  zijn. 

(3)  Deze  samenkomst  word  bijgewoond ,  behalve  door  Dr.  W.  A.  vak  Hekoel  ,  door  de  Heeren  Dr.  D. 
Hartikg,  Dr.  J.  H.  Scholtek,  Dr.  H.  J.  Spijker  en  Dr.  P.  Hoisiede  de  Groot 


den,  in  gezette  overweging  te  nemen,  onderling  te  vergelijken  en  tot  de  meest 
mogelijke  eenparigheid  te  brengen.  Bestemd,  om  tot  leiddraad  te  strekken  voor 
den  verderen  arbeid,  gaven  zij  tevens  aanleiding  tot  eenige  nadere  Opmerkin- 
gen betreffende  de  vroeger  vastgestelde  Grondslagen  en  Regelen  en  tot  het 
verbijgen  van  de  gewenschte  overeenstemming  omtrent  de  aanteekeningen ,  die 
nog  ontbrak. 

Inmiddels  was  de  Hoogleeraar  Niermeijek  aan  zijne  taak,  eer  hij  haar  aan- 
vaard had,  ontvallen  (*),  en  weinig  later  werd  ook  de  Hoogleeraar  des  Amobik 
van  der  Hoeven,  gelijk  in  1859  mede  de  Hoogleeraar  Kist,  door  den  dood 
weggenomen,  beiden  zonder  aan  den  begonnen  arbeid  rechtstreeks  te  hebben  deel- 
genomen. Ofschoon  nn  al  de  overigen,  met  den  hoogbejaarden  Voorzitter,  in  het 
leven  gespaard  gebleven  zijn,  totdat  eerst  onlangs  de  Hoogleeraar  Pareau  be- 
zweek, is  echter  het  werk,  hoe  regelmatig  ook  voortgezet,  van  jaar  tot  jaar 
slechts  zeer  langzaam  gevorderd.  Deze  trage  voortgang  had  voor  een  deel  toeval- 
lige oorzaken,  maar  laat  zich  overigens  verklaren  nit  den  omvang  en  de  groote 
moeilijkheid  der  taak,  nit  de  bezwaren,  aan  de  verplichte  samenwerking  verbon- 
den, en  vooral  daaruit,  dat  de  medewerkers  den  beschikbaren  tijd  voor  dezen 
buitengewonen  arbeid,  dien  zij  vrijwillig  op  zich  genomen  hadden,  moesten  uit- 
zuinigen  van  hunne  gewone  ambtsbezigheden,  waarvan  de  Statenvertalers  indertijd, 
gedurende  hunnen  arbeid,  ontslagen  zijn  geweest. 

Toen  de  bewerking  van  het  N.  T.  hare  voleindiging  naderde,  is  er  op  nieuw 
besloten  tot  eene  samenkomst,  niet  ongelijk  aan  de  vorige  en  in  April  1861 
gehouden  (*).  Men  nam  er  een  achttal  Hoofdstukken,  als  proeven  van  bewerking 
ingeleverd,  achtervolgens  in  behandeling.  Daaruit  vloeide  niet  slechts  een  Ver- 
volg van  Opmerkingen  voort,  maar  bleek  ook,  meer  dan  men  vermoed 
had,  dat  aan  den  arbeid  der  geleerden,  hoe  zorgvuldig  overigens  verricht,  de 
vereischte  eenparigheid  of  gelijkmatigheid  nog  maar  al  te  zeer  ontbrak.  Ten 
einde  hieraan,  behoudens  de  latere  revisie,  zooveel  mogelijk  te  gemoet  te  komen, 
achtte  men  het  geraden,  aan  een  tweetal  leden  bepaaldelijk  op  te  dragen,  om, 
volgens  de  vastgestelde  grondslagen  en  in  overleg  met  de  respectieve  vertalers,  den 
ganschen,  door  hen  gereed  gemaakten  en  weldra  in  te  zenden  arbeid  nader  te 
redigeeren. 

Deze  Commissie  van  eindredactie  (3)  heeft  hare  omslachtige  taak  eerst  in  dèn 
loop  van  1862  kunnen  aanvaarden  en  tot  in  1865  voortgezet,  als  wanneer,  on- 
der haar  toezicht ,  overeenkomstig  het  inmiddels  met  de  Heeren  Uitgevers  gesloten 
contract,  de  voorloopige  druk  begonnen  is,  die  omstreeks  het  midden  van  Julij 
1866  was  voltooid.  Door  den  arbeid  dezer  Commissie  was  het  werk  der  voorge- 
nomen revisie  wel  niet  overbodig   geworden;    maar   deze   kon   thans   op   kleiner 


(1)  Tot  Terralling  dezer  opengevallen  plaats  is  Dr.  F.  W.  B.  van  Bell  benoemd  en  opgetreden. 

(2)  Tegenwoordig  waren   de   Heeren'  Dr.   W.    A.    van   Hengel,   Dr.  H.  J.  Spijker,   Dr.   J.   J.   Prins, 
Dr-  D.  Harttng,  Dr.  J.  H.  Scholten  en  Dr.  W.  Mutoling. 

(3)  Zij  bestond  nit  de  Heeren  Dr.  G.  Vissering  en  Dr.  J.  J.  Prins. 

1* 


schaal  en  volgens  nieuw  ontworpen  bepalingen  in  korter  tijd  volbracht  worden, 
terwijl  gezegde  voorloopige  druk  gelegenheid  gaf  ook  tot  het  houden  der  taai- 
revisie. 

Tot  de  bedoelde  revisie  zijn  de  ondergeteekenden  benoemd  geworden  (l).  In 
het  volle  besef  hunner  verantwoordelijkheid  hebben  zij ,  na  behoorlijke  voorberei- 
ding, die  taak  aanvaard  en  zijn,  nu  en  dan  ook  met  den  taairevisor,  bij  herhaling 
te  Leiden  bijeengekomen ,  om  haar  ten  einde  te  brengen.  Aan  de  eenmaal  vaslge- 
stelde  Grondslagen  en  Regelen  en  de  later  daaraan  toegevoegde  Opmerkingen 
hebben  zij,  zooveel  immer  mogelijk,  zich  gehouden.  Leerstellige  en  polemische 
redeneeringen  hebben  zij,  dienovereenkomstig,  zorgvuldig  geweerd.  Aan  de  be- 
oordeeliüg  van  historisch-kritische  onderzoekingen,  van  welken  aard  ook,  hebben 
zij  in  de  Inleidingen  zoomin  als  in  de  Aanteekeningen  eene  plaats  ingeruimd. 
Nog  hangende  geschilpunten  hebben  zij  onaangeroerd,  of  althans  onbeslist  gelaten. 
Daarentegen  hebben  zij  streng  in  het  oog  gehouden  en  zorgvuldig  aangebracht  al 
wat  dienen  kon,  om  den  nadenkenden  bijbellezer,  van  hoedanig  gevoelen  hij  ook 
zijn  mocht,  het  gelezene  recht  te  doen  verstaan.  In  alles  hebben  zij  zich  steeds 
toegelegd  op  beknoptheid  en  eenvoudigheid.  Ligt,  overeenkomstig  het  daaromtrent 
genomen  besluit,  de  spelling  van  het  Nederlandsch  Woordenboek,  die  zich  door  de 
volledigheid  van  haar  stelsel  aanbeval,  op  eenige  weinige  uitzonderingen  na,  door 
den  taairevisor  aanbevolen,  bij  de  uitgave  ten  grondslag,  ook  hierdoor,  gelijk  in 
alle  andere  opzichten ,  hebben  zij  zich  bevlijtigd ,  om  den  veeljarigen  arbeid ,  aan  hunne 
revisie  onderworpen ,  tot  die  mate  van  volkomenheid  te  brengen ,  die  voor  hen  be- 
reikbaar was.  En  met  het  oog  op  de  aanmerkingen,  waaraan  een  werk  als  dit,  uit 
den  aard  der  zaak ,  meer  dan  eenig  ander  is  blootgesteld ,  vinden  zij  hunne  vrijmoe- 
digheid in  de  getuigenis  van  hun  geweten ,  dat  zij ,  onder  het  oog  van  God ,  in  alles 
en  bovenal  waarheid  hebben  gezocht.  Op  grond  hiervan  en  van  al  het  medegedeelde 
mogen  zij  verwachten,  dat  de  gemeente,  ten  wier  behoeve  zooveel  arbeids  is  ver- 
richt, overtuigd,  hoezeer  men  door  samenwerking  van  velen  getracht  heeft  haar 
iets  deugdelijks  aan  te  bieden,  van  dezen  gemeenschappelijken  arbeid  tot  hare 
verlichting,  heiliging  en  vertroosting  een  getrouw  gebruik  zal  maken,  en  voorts 
voor  hetgeen  daarin  goeds  en  godewelbehagelijks  gevonden  wordt,  met  hen  lof  en 
eere  zal  toebrengen  aan  den  God  en  Vader  van  onzen  Heer  Jezus  Christus,  uit 
en  door  en  tot  wien  alles  is! 

Leiden,  J.  J.  PRINS, 

den  18*»  April  1867.  W.  MTJURLING. 

H.  G.  J.  van  DOESBURGH. 


(1)  Benoemd  waren  tot  hunne  plaatsvervangers,  bij  mogelijke  ontstentenis,  de  Hoeren  Dr.  A.  H.  Blom, 
Dr.  H.  J.  Spijkeb,  Ds.  J.  P.  Bsiër  en  Ds.  W.  H.  vu*  de  Sarde  Bakhuijzen,  die  echter  niet  rijn 
opgetreden. 


ALGEMEENE   INLEIDING 


TOT    HET 


NIEUWE  TESTAMENT. 


Het  Nieuwe  Testament  is  de  naam,  dien  het  tweede  gedeelte  des  Bijbels 
draagt,  in  onderscheiding  van  het  eerste,  dat  het  Oude  Testament  genoemd 
wordt. 

Het  woord  testament  is  gevormd  naar  de  latijnsche  vertaling  van  een- grieksch 
woord,  dat  in  het  Hebreeuwsch  verbond  beteekent,  en  komt  als  zoodanig  hier  en 
daar  in  de  Statenoverzetting  des  Bijbels  voor,  b.  v.  Matth.  XXVI:  28,  2  Kor.HI:6, 
Hebr.  IX:  15.  Men  kan  dus  zoowel  spreken  van  de  schriften  des  Ouden  en  Nieu- 
wen Verbonds,  als  van  die  des  Ouden  en  Nieuwen  Testaments. 

De  boeken  des  O.  T.  behooren  tot  den  tyd  der  vroegere  betrekking,  waarin  het 
israëlietische  volk  tot  God  stond;  en  deze  betrekking  werd  eigenaardig  eene  ver- 
bintenis of  een  verbond  genoemd,  door  Mozes  tot  stand  gekomen.  Evenzoo 
behooren  de  boeken  des  N.  T.  tot  den  tijd  der  latere  en  betere  betrekking  tusschen 
den  mensch  en  God,  door  Jezus  tot  stand  gebracht.  "Wordt  deze  betrekking  in 
oneigenlijken  zin  mede  een  verbond  genoemd,  dan  heet  dit,  bij  tegenstelling,  het 
nieuwe  verbond,  omdat  het  oude  er  door  vervuld  en  afgeschaft  is  (vgl.  Hebr. 
VIII: 6— 13).  Van  den  oorsprong  nu,  de  stichting  en  eerste  verbreiding  dezer 
nieuwe  godsdienstbedeeling ,  door  Jezus  en  zijne  apostelen,  behelzen  de  schriften  des 
N.  T.  de  alleroudste  en  belangrijkste  oorkonden  of  getuigenissen. 

Deze  schriften  zijn  zeven  en  twintig  in  getal.  De  eerste  vijf,  waartoe,  nevens  de 
*ier  Evangeliën,  ook  de  Handelingen  der  Apostelen  behooren,  zijn  van  geschied- 
kundigen inhoud;  daarop  volgen  eenentwintig  brieven;  terwijl  het  laatste  boek 
in  deze  verzameling,  de  Openbaring  van  Johannes,  van  profetischen  inhoud  is. 
Men  bemerkt  hieruit,  dat  de  samenvoeging  dezer  schriften  in  de  genoemde  volgorde 
oudtijds  naar  hunnen  inhoud  geschied  is,  niet  naar  hunnen  ouderdom,  daar  toch  de 
meeste  brieven  vroeger  geschreven  zijn  dan  de  Evangeliën,  en  deze  waarschijnlijk 
wederom  later  dan  de  Openbaring.  Al  deze  schriften  zijn  afkomstig  deels  van  de 
iand  der  apostelen,  deels  van  hunne  leerlingen  en  de  vroegste  belijders  van  Jezus, 
én  dagteekenén,  misschien  op  enkele  na,  van  de  eerste  eeuw  onzer  jaartelling.  Tot 
&nen  bundel ,  zooals ,  w\j  .dien  thans  bezitten ,  zijn  ze  uit  den  bestaanden  voorraad 
der  oudste  christelijke  geschriften  allengs,  en  wel  in  den  loop  der  drie  of  vier  eerste 
öeuwen,  verzameld.  Tegen  het  einde  der  vierde  eeuw  is  die  verzameling,  omtrent 
Melker  inhoud  tot  aan  dien  tijd  toe  nog  altijd  verschil  had  bestaan,  gesloten  geworden, 
«n  wel  met  bepaalde  bestemming  voor  kerkelijk  gebruik. 

1** 


Overeenkomstig  die  bestemming  zijn  deze  schriften  de  kanonieke  boeken  des 
N.  T.  genoemd ,  naar  het  grieksche  woord  k  é.  n  o  n ,  dat  regel  beteekent.  Men 
gaf  daarmede  te  kennen,  dat  zij  den  christenen  niet  alleen,  gelijk  vroeger,  tot 
leéring  en  stichting,  maar  nu  ook,  en  wel  vooral,  tot  richtsnoer  van  geloof  en 
wandel  dienen  moesten.  Met  dien  naam  werden  zij  onderscheiden  van  allerlei  an- 
dere geschriften  der  christelijke  oudheid,  die,  in  dezen  k&non  riiet  opgenomen, 
eveneens  naar  een  grieksch  woord,  dat  verborgen  beteekent,  apokriefe  ge- 
noemd werden,  omdat  men  meende,  deze,  wegens  hunnen  inhoud,  van  het  kerke- 
lijk gebruik  te  moeten  uitsluiten  en  voor  de  gemeente  verborgen  te  moeten  hou- 
den.   Ook  van  die  apokriefe  schriften  zijn  nogtans  verscheidene  tot  ons  gekomen. 

De  taal,  waarin  de  ^boeken  des  N.  T.  oorspronkelijk  geschreven  zijn,  is  de 
grieksche,  of  liever  de  hellenistische,  d.  i.  de  grieksche,  zooals  zij  bij  de 
Joden,  onder  den  invloed  der  grieksche  heerschappij  en  beschaving,  allengs  gewij- 
zigd en  met  hebreeuwsche  en  andere  bestanddeelen  vermengd,  in  gebruik  gekomen 
was.  In  het  belang  van  hen,  die  deze  grieksche  taal  niet  verstonden,  werden  er 
reeds  vroeg  allerlei  overzettingen  vervaardigd.  Van  de  tweede  eeuw  af  is  dit  door 
alle  tijden  heen  geschied,  en  men  gaat  daarmee  in  onze  dagen  nog  altijd  voort 
De  oudste  van  deze  overzettingen  zyn  de  Syrische,  de  latynsche,  de  gothische, 
de  koptische  en  de  ethiopische,  afkomstig  uit  de  derde  en  vierde  eeuw. 
Onder  de  nieuwere  overzettingen  is  die  van  Luther  de  meest  beroemde.  In  ons 
vaderland  moest  de  Statenvertaling,  op  last  der  Synode  van  Dordrecht  ver- 
vaardigd en  in  1637  verschenen,  bepaaldelyk  dienen,  om  andere,  ten  deele  hoogst 
gebrekkige  vertalingen ,  die  in  omloop  waren  ^  te  vervangen.  Daar  echter  deze  vertaling  > 
in  weerwil  van  hare  voortreffelijkheid,  hare  gebreken  heeft,  en  deze,  by  de  voortge* 
zette  beoefening  der  uitlegkunde  en  de  vermeerdering  harer  hulpmiddelen,  allengs 
duidelijker  aan  het  licht  kwamen,  zyn  er  sedert  lang  verschillende  pogingen  aange- 
wend tot  gewenschte  verbetering.  Het  behoeft  nauwelijks  gezegd  te  worden,  dat 
uit  zoodanige  poging  geen  ander  N.  T.  ontstaat  >  maar  dat  het  altyd  hetzelfde  over* 
oude  N.  T.  blyft,  hetwelk  men  langs  dezen  weg  slechts  meer  verstaanbaar  zoekt  te 
maken  voor  de  gemeente.  Zij  toch  heeft  te  allen  tijde  rechtmatige  aanspraak  op 
het  genot  van  de  vorderingen,  die  men  allengs  maakt  in  de  kennis  van  hetgeen 
tot  eene  getrouwe  uitgave  en  nauwkeurige  vertaling  dezer  schriften  behoort. 

Bij  elke  vertaling  moet  de  grondtekst,  en  dus  by  die  van  het  N.  T.  de  grieksche, 
ten  grondslag  liggen.  Daar  echter  de  oorspronkelijke  geschriften  des  N.  T. ,  die 
van  de  schryvers  zelve  afkomstig  waren  (autographa),  reeds  zeer  vroeg  verloren 
zyn  gegaan,  moet  men  zich  thans,  gelijk  sedert  eeuwen ,  van  afschriften  (a  po  grap  ha) 
bedienen,  waarin  de  tekst  niet  overal  zuiver  bewaard  is  gebleven.  Evenals  andere 
geschriften  der  oudheid,  zoo  werden  ook  de  schriften  des  N.  T.  van  de  vroegste 
tyden  af  tot  aan  de  uitvinding  der  boekdrukkunst  in  de  vijftiende  eeuw  toe, 
ook  in  de  grieksche  taal  afgeschreven  en  in  zoogenaamde  handschriften  (Hss.) 
bewaard  en  verspreid.  Van  zulke  Hss. ,  die  óf  al  de  boeken  des  N.  T. ,  óf  slechts 
een  kleiner  of  grooter  gedeelte  daarvan  bevatten,  en  Welker  betrekkelyke  waarde 
grootendeels  afhangt  van  hunnen  ouderdom,  bestaat  er  een  zeer  groot  aantal,  en 
daaronder  zyn  zeer  oude ,  afkomstig  uit  de  vijfde ,  misschien  zelfs  uit  de  vierde  eeuw 
onzer  jaartelling.'  Het  kon  echter  wel  niet  anders,  of  er  werden  onder  het  afschrij- 
ven dikwijls  veranderingen  gemaakt,   hetzy   uit  onkunde  of  door  vergissing,  heUjj 


met  opzet,  om  den  zin  te  verduidelijken,  aan  te  vuDen  of  te  verbeteren.  Zulke 
veranderingen,  eenmaal  opgenomen,  gingen  allengs  ook  in  latere  afschriften  en  ver- 
talingen over  en  vermenigvuldigden  zich  onwillekeurig.  Hierdoor  zijn  de  verschil- 
lende lezingen  ontstaan  en  is  de  tekst  op  sommige  plaatsen  verminkt,  door  toe- 
voegselen  vermeerderd  en  bedorven  geworden,  zoodat  het  vaak  zeer  moeilyk  valt, 
soms  onmogelijk  schijnt ,  met  genoegzame  zekerheid  aan  te  wijzen ,  wat  hier  of  daar 
door  den  schrijver  zelven  mag  geschreven  zijn.  Om  nu  dien  oorspronkelijken  tekst 
zooveel  mogelyk  te  herstellen,  bewijzen  allereerst  deze  grieksche  Hss.,  voorts  dQ 
oude  overzettingen,  waarvan  reeds  sprake  was,  en  verder  ook  de  aanhalingen  uit 
het  N.  T.,  die  in  de  schriften  der  oudste  kerkvaders  of  van  andere  schryvers  uit 
dien  tijd  voorkomen,  uitstekende  diensten. 

Van  al  deze  hulpmiddelen  is  bij  de  vertaling,  die  hier  volgt,  te  eerder  een  ge- 
trouw gebruik  gemaakt,  omdat  de  gewone  grieksche  tekst,  door  de  Statenverta- 
ling doorgaans  teruggegeven,  niet  onvoorwaardelyk  gevolgd  kan  worden.  Onder  den 
gewonen  tekst  verstaat  men  dien,  welke  in  1624  by  de  Elzeviers  te  Leiden  het 
eerst  verschenen  en  daarna  tallooze  malen  herdrukt  is.  Dezen  placht  men  vroeger 
vry  algemeen  te.  volgen,  zonder  zich  daarvan  bykans  eenige  afwyking  te  veroorlo- 
ven, ofschoon  z\jn  oorsprong  in  het  donker  ligt  en  er  reeds  lang  gewichtige  beden- 
kingen tegen  zijne  deugdelijkheid  bestonden.  Nadat  er  echter  in  vervolg  van  tijd 
een  groots  voorraad  van  oude  grieksche  Hss.  en  andere  oorkonden  was  ontdekt, 
en  deze  met  de  vereischte  nauwkeurigheid  onderling  vergeleken  waren,  werd  men 
allengs  beter  in  staat  gesteld,  om  de  gebreken  van  den  zoogenaamden  gewonen 
tekst  op  te  merken  en  te  herstellen.  Vandaar  dat  men  thans  een  veel  beteren 
tekst  bezit,  dan  ook  onze  Staten  vertalers  zich  bij  mogelijkheid  konden  verschaffen, 
en  eene  vertaling  geven  kan,  die  veel  meer  overeenkomt  met  hetgeen  oorspronke- 
lijk geschreven  was,  dan  zy,  ook  bij  de  meeste  zorg,  vermochten.  Men  legt  des- 
niettemin bij  de  vertaling  doorgaans  den  gewonen  tekst  nog  altyd  ten  grond- 
slag en  wijkt  daarvan  niet  af,  dan  waar  het  uitwendig  gezag  der  oorkonden,  door 
inwendige  gronden  ondersteund,  dit  vordert;  terwijl  men  elke,  voor  den  bybellezer 
eenigszins  belangrijke,  afwijking  van  dien  tekst  zorgvuldig  vermeldt. 

De  verdeeling  van  den  tekst  in  hoofdstukken  en  verzen  is  niet  van  de  schrijvers 
zelve  afkomstig,  maar  eerst  vele  eeuwen  later,  en  vaak  met  weinig  oordeel,  aange- 
bracht. Het  algemeen  gebruik',  dat  daarvan  gemaakt  wordt,  verplicht  ons,  haar  te 
behouden  en  met  de  gebruikelijke  cijfers  aan  te  wyzen.  Het  staat  echter  volkomen 
vrij,  zoo  dikwijls  de  samenhang  dit  vordert,  één  of  meer  vss.  van  een  volgend 
hoofdstuk  met  een  voorgaand,  of  van  een  voorgaand  met  een  volgend  hoofdstuk  te 
verbinden.  Voor  het  recht  verstand  der  rede  is  daarenboven  niets  nadeeliger  dan , 
looals  men  placht,  met  elk  vers  een  nieuwen  regel  aan  te  vangen,  ook  daar,  waar 
de  voorstelling  of  redeneering"  kennelijk  doorloopt. 

Zal  de  Bijbel ,  en  dus  ook  het  N.  T. ,  met  vrucht  gelezen  worden  en  wijs  maken 
tot  zaligheid ,  dan  komt  het  vooral  aan  op  het  recht  verstand  van  hetgeen  men  leest. 
.  Vóór  aUe  dingen,  en  veelmeer  dan  men  doorgaans  vermoedt,  wordt  daartoe  een 
hart  vereischt,  dat  niet  alleen  openstaat  voor  den  indruk  der  godsdienstige  waarheid, 
die  uit  den  Bijbel  tot  ons  spreekt,  maar  dat  ook  begeerig  is,  zich  die  hoogste  waar- 
heid ten  nutte  te  maken  en  haar  in  het  leven  te  beoefenen.  Voorts  is  noodig,  dat 
men  met  den  geest  des  onderscheids  leest  en  zich  daarbij   zooveel  mogelyk  ver- 


plaatst  in  den  tijd,  waarin  de  sprekers,  die  hier  optreden,  en  de  schrijvers  zelve 
leefden,  in  de  omstandigheden,  waarin  zij  verkeerden,  en  in  de  denkbeelden  en 
spreekwijzen,  die  hun  als  Oosterlingen  eigen  waren,  doch  ons,  Westerlingen,  vreemd 
zijn,  opdat  men  alzoo  het  tijdelijke,  plaatselijke  en  persoonlijke  wèl  onderscheide  van 
het  algemeene,  voor  allen  overal  en  in  alle  tyden  geldende.  Verder  vergete  men 
niet,  dat  elk  schrijver  zijne  eigene  opvatting  van  de  waarheid  had  en  daarvoor  zijne 
eigene  uitdrukking  bezigde,  en  verklare  daaruit  de  verscheidenheid  in  bijzonderheden, 
die  zich,  ook  bij  overeenstemming  in  het  algemeen,  duidelijk  voordoet  en  van  den 
r\jkdom  van  het  evangelie  getuigt,  hetwelk  zijne  goddelijke  kracht  tot  zaligheid, 
ook  bij  verschil  van  opvatting,  niet  verloochent.  Daarenboven  houde  men  steeds 
voor  oogen,  dat  hetgeen  men  in  deze  schriften  leest,  niet  te  beschouwen  is  als  het 
woord  van  God  in  eigenlijken  zin,  rechtstreeks  tot  ons,  die  thans  leven,  gesproken; 
maar  dat  deze  schriften  bovenal  moeten  dienen,  om  ons  de  genade  en  waarheid  Gods, 
in  Jezus  Christus  geopenbaard,  te  doen  kennen,  en  de  eenvoudige,  reine  en  rede- 
lijke godsdienst,  door  Jezus  zelven  beoefend  en  aanbevolen,  tot  het  eigendom  van 
ieder  mensch  en  van  geheel  het  menschdom  te  doen  worden.  Bovenal  behartige 
men  de  les,  door  den  apostel  Paulus  gegeven,  toen  hg  schreef:  Als  tot  versta n- 
digen  spreek  ik;  beoordeelt  gij  hetgeen  ik  zeg  (1  Kor.  X:45). 

Worden  de  schriften  des  N.  T.  in  zoodanige  gemoedsstemming  gelezen,  dat  men 
aan  liefde  tot  de  waarheid  eerbied  voor  het  heilige  en  aan  biddenden  ernst  behoor- 
lijk nadenken  paart,  dan  zullen  ze,  te  midden  van  al  het  bestaande  verschil  van 
gevoelen,  met  vrucht  gelezen  en  in  hunne  blijvende  waarde  geschat  worden,  niet 
alleen  als  de  oorkonden  van  het  oorspronkelijk  christendom,  maar  ook,  en  vooral, 
als  de  onuitputtelijke  bron  van  licht,  kracht,  troost  en  zielevreé,  inleven  en  sterven. 


HET    EVANGELIE 


VOLGENS 


MATTHEÜS, 


INLEIDING. 

Het  grieksche  woord  evangelie  beteekent  blijde  boodschap.  In  het  N.  T.,  waar  dit  woord  dikwijls 
roorkomt,  duidt  het  doorgaans  geen  boek  of  geschrift  aan,  maar  het  heuglijk  bericht  aangaande  het  koninkrijk 
Godi  op  aarde  en  den  zegen,  daardoor  aangebracht  Het  evangelie  was  do  inhond  der  christelijke  prediking, 
en  evangelisten  werden  zij  genoemd,  die  predikers  daarvan  waren,  zonder  zelve  apostelen  te  zijn.  Maar 
deze  woorden  kregen  later  eene  andere  beteekenis,  en  men  verstond  onder  evangelie  oen  boek  of  geschrift,  , 
dat  de  geschiedenis  van  Jezus  behelsde,  en  onder  evangelist  den  vervaardiger  van  zulk  een  geschrift.  Zoo 
verden  dan  ook  de  oudste  levensbeschrijvingen  van  Jezus,  die  onder  de  boeken  van  het  N.  T.  zijn  opgenomen, 
evangeliën  genoemd.  Deze  zijn  vier  in  getal.  De  eerste  drie  onderscheiden  zich  in  menig  opzicht  van  het 
rierde  (vgL  Inl.  op  h.  Ev.  v.  Joh.),  doch  hebben  onderling  zooveel  overeenkomst  in  aanleg,  inhoud  en  vorm, 
dat  zij  de  synoptische  genoemd  worden.  Nogtans  verschillen  zij  wederom  genoeg  van  elkander,  om  ieder 
op  zich  zelf  gehouden  te  worden  voor  vrije  bewerkingen  van  dezelfde  stof.  Die  stof  is  het  leven  van  Jezus, 
waarvan  al  de  evangelisten  de  merkwaardigste  bijzonderheden  hebben  willen  te  boek  stellen,  zooals  zij  die 
Tonden  deels  in  geschreven  gedenkstukken  van  vroegeren  tijd,  deels  in  de  mondelinge  overlevering  (vgL  Inl.  op 
ft.  Ev.  v.  Luc).  Van  de  geloofwaardigheid  dier  gedenkstukken  en  van  de  zuiverheid  dier  overlevering  hangt 
de  geschiedkundige  waarde  onzer  Evangeliën  af.  De  eenheid  van  hun  onderwerp  zoowel  als  het  verschil  van 
behandeling  wordt  eigenaardig  uitgedrukt  door  het  opschrift,  dat  zij  dragen:  het  Evangelie  volgens,  of 
naar  de  beschrijving  van,  Mattheüs,  Marcus,  Lucas  en  Johannes. 

Matthoüs,  naar  wien  dit  eerste  evangelie  genoemd  wordt,  schijnt  ook  den  naam  van  Levi  gedragen  te 
hebben  en  de  zoon  van  zekeren  Alpheus  geweest  te  zijn  (Mare.  11:14;  Luc  V:£7).  Vroeger  bekleedde  hij 
het  ambt  van  tollenaar  te  ^Kapérnaüm  (Matth.  IX:  9),  totdat  hij  door  Jezus  zelven  geroepen  en  onder  het 
getal  zijner  twaalf  apostelen  opgenomen  werd  (Matth.  X :  8 ;  Mare  III :  18 ;  Luc  VI :  15 ;  Hand.  I :  IS).  Van 
ojne  latere  lotgevallen  en  verrichtingen  is  ons  niets  met  zekerheid  bekend.  De  christelijke  oudheid  bericht  van 
hem,  dat  hij  het  eerst  van  allen,  en  wel  in  het  Hebreeuwsch,  d.  i.  in  het  arameesch-joodsche  dialekt  van 
zijnen  tijd,  geschreven  heeft.  Zijn  oorspronkelijk  geschrift  is  echter  verloren  gegaan,  en  het  bewijs  ontbreekt, 
dat  het  grieksche  evangelie,  zooala  wij  het  bezitten,  daarvan  eene  bloote  vertaling  zijn  zou,  door  hem  zelven 
of  door  een  ander  vervaardigd.  Toch  moet  het  tot  dat  geschrift,  waarvan  het  den  naam  geërfd  heeft,  in  zeer 
nauwe  betrekking  hebben  gestaan.  Waarschijnlijk  heeft  de  grieksche  schrijver,  behalve  andere  bronnen,  die  hem 
ten  dienste  stonden,  dat  oorspronkelijk  hebreeuwsche  evangelie  als  hoofdbron  gebruikt. 

De  evangelist  vangt  aan  met  eenige  mededeelingen  aangaande  de  afkomst,  geboorte  en  kindschheid  van  Jezus 
(H.  I,  II),  en  geeft  daneenig  bericht  van  de  voorbereidende  werkzaamheid  van  Johannes  den  Dooper  en  van 
hetgeen  aan  Jezus*  openlijk  optreden  onmiddellijk  is  voorafgegaan  (H.  III,  IV:  1  —  11).  Het  grootste  gedeelte 
Tan  het  boek  is  toegewijd  aan  de  beschrijving  van  *s  Heeren  werkzaamheid  in  Galiléa  (H.  IV :  12  —  XVII 1 :  35), 
en  behelst  vooral  meer  uitvoerige  proeven  van  zijne  openbare  prediking  (H.  V— VII),  zijne  leerwijze  (H. 
XI-XIII),  zijn  bijzonder  onderwijs  (H.X, XVI -XVIII),  en  zijne  wonderraacht  (H.  VIII,  IX,  XIV,  XV). 
Daarop  volgt  het  verhaal  van  zijne  reis  naar  Jeruzalem  (H.  XIX,  XX),  zijn  intocht  in  de  hoofdstad,  zijne 
twistgesprekken  met  de  Joden  (H.  XXI— XXIII),  en  voorspellingen  aangaande  de  komst  van  den  Zoon  des 
menichen  in  zijne  heerlijkheid  (H.  XXIV,  XXV).  Het  werk  wordt  besloten  met  de  beschrijving  van  zijn 
lijden  en  sterven  (H.  XXVI,  XXVII),  en  een  beknopt  bericht  aangaande  zijne  opstanding  (H.  XXVIII). 

De  tijdorde  der  gebeurtenissen  is  niet  overal  in  acht  genomen.  Men  vindt  hier  doorgaans  het  gelijksoortige 
tfjeéngevoegd ,  en  zoowel  de  uitspraken  en  redenen  als  de  daden  des  Heeren  in  zekere  hoofdgroepen  gerangschikt. 
Vooral  beijvert  zich  de  schrijver,  om,  ook  door  menigvuldige  aanhalingen  uit  de  schriften  des  O.  T.,  het 
Wijs  te  leveren,  dat  Jezus  van'  Nazaret  de  ware  Messias  is,  vanouds  aan  de  vaderen  beloofd.  Hij  schijnt 
h]  »jn  schrijven  meer  bijzonder  de  behoeften  der  christenen  uit  de  Joden  in  Palestina  in  het  oog  gehouden  te 
hebben.  Ofschoon  van  oorsprong  blijkbaar  een  Israëliet  en  niet  vrij  van  joodsche  bekrompenheid,  doet  hij  nog- 
****  den  geestelijken  aard  en  de  algemeene  strekking  des  christendoms  kennen. 


Hoofdst.  I. 


HET  EVANGELIE 


6 


HOOFDSTUK  I.     • 

Gcslachtregister  van  Jezus  Christus  (vs.  1—17).  Zijne 
geboorte  uit  de  maagd  Maria  (va.  18 — SU). 

1.  Geslachtboek  van  Jezus  Christus , 
zoon  van  David,  zoon  van  Abraham. 

2.  Abraham  verwekte  Izaak,  en  Izaak 
verwekte  Jakob,   en   Jakob  verwekte 

3.  Juda  en  zijne  broeders ,  '  en  Juda 
verwekte  Peres  en  Zera  bij  Thamar, 
en  Peres  verwekte  Hesron,  en  Hes- 

4.  ron  verwekte  Bain ,  '  en  Ram  verwek- 
te Amminadab,  en  Amminadab  ver- 
wekte Nahesson ,  en  Nahesson  verwekte 

5.  Salmon,  '  en  Salmon  verwekte  Boas 
bij  Bachab,  en  Boas  verwekte  Obed 
bij  Ruth,   en  Obed  verwekte  Izaï,  ' 

6.  en  Izaï  verwekte  David,  den  koning. 

En   David,    de  koning,  verwekte 

T.Salomo  bij  de  vrouw  van  TMa,  '  en 

Salomo  verwekte  Rehabeain,   en  R©- 

habeam  verwekte  Abfa,  en  Abla  ver- 

8.  wekte  Aza ,  '  en  Aza  verwekte  Joza- 
fet,    en  Jozafkt  verwekte  Joram,    en 

9.  Joram   verwekte   Uzzfa,  '    en  Uzzfa 

Va.  1-17.  I/uc  III  j  23-88.  —  Va.  2-6.  Gen. 
XXIjJ-3,  XXV:26,  XXIX186,  XXXVIIIi29, 
30;  1  Kron.  H;l~-12;  Rath  JV:13-22. 

lf  OeslacJUboek.  Dit  woord  heeft  betrekking ,  niet 
op  het  geheele  Evangelie,  maar  alleen  op  H.  1:1—17. 
De  schrijver  opent  «jn  verhaal  met  eene  gealachtlijet  der 
voorvaderen  van  Jezus,  ten  bewijze  dat  hij  van  Abra- 
ham en  David  afstamt.  Tot  dat  einde  splitst  hij  (vgl. 
vs.  17)  de  geschiedenis  van  zijn  volk  in  drie  groote 
tijdperken  en  brengt,  nit  zucht  naar  eenparigheid,  op 
elk  daarvan  veertien  geslachten.  De  geslachüijst  bij 
Lucas  verschilt  van  deze  in  meer  dan  één  belangrijk 
opzicht    Zie  op  Loc.  111:23—38. 

Jezus  Christus.  Zie  over  deze  beide  namen  op 
vs.  16  en  21.  Opmerking  verdient,  dat  wij  hier  een 
geslachtregister  van  Jezus  zelven  voor  ons  hebben, 
waaruit  blijkt,  dat  hij,  ten  gevolge  van  zijne  betrek- 
king tot  Jozef  (vs.  16),  nit  het  stamhnia  van  David 
afkomstig  en  een  nakomeling  van  Abraham  was.  Dat 
Maria  nit  het  stamhuis  van  David  was,  blijkt  nit  de 
Evangeliën  niet  (vgl.  Luc.  1.-5,36).    . 

3.  Thamar.  Tegen  het  gebruik  der  oosterlingen,  om 
bfj  geslachtrekeningen  alleen  het  vaderschap  in  aanmer- 
king te  nemen,  wordt  hier  en  vs.  5,  6  ook  van  de 
moeder  gewag  gemaakt,  naar  't  schijnt  omdat  de  hier 
genoemde  vrouwen  langs  buitengewone  wegen  in  de  rij 
der  voorvaderen  van  den  Christus  eene  plaats  verkregen 
hadden,  evenals  Maria,  door  eene  bijzondere  beschik- 
king van  God,  moeder  mocht  worden  van  den  Heiland 
der  wereld. 

5.  Rachab,  Deselfda,  van  wie  Joz.  II  gewag  ge- 
maakt wordt.  Naar  de  hier  gevolgde  overlevering  is 
zfj  later  gehuwd  geweest  met  Salmon,  zoon  van  Nahes- 
son, Num.  11:3  vermeld. 

6.  den  koning,  d.  i.  den  koning  \>i\  uitnemendheid. 
Zoo  wordt  David  hier  genoemd  als  stichter  van  het  ko- 
ninklijk stamhuis,  waaruit,  volgens  deze  geslachtlijst, 
Jozef,  de  man  van  Maria,  is  voortgesproten. 


verwekte  Jotham ,  en  Jotham  verwekte 
Achas,  en  Achas  verwekte  Hiskia,  ' 

10.  en  Hiskia  verwekte  Manasse,  enMa- 
nasse  verwekte  Amori ,  en  Amon  ver- 

11 .  wekte  Jozfa ,  '  en  Jpzfa  verwekte  Je- 
chonia  en  zijne  broeders,  ten  tijde 
der  wegvoering  naar  Babel. 

12.  En  na  de  wegvoering  naar  Babel 
verwekte  Jechonia  Sealthiël,  en  Seal- 

18.  thiël  verwekte  Zernbbabel,  '  en  Ze- 
rubbabel  verwekte  Abiud,  en  Abiud 
verwekte  Eljakim,   en  Eljakim  ver- 

14.  wekte  Azbr ,  '  en  Azor  verwekte  Zadok, 
en  Zadok  verwekte  Aohim,  enAchim 

16.  verwekte  Eliud,  '  en  Eliud  verwekte 
Eleazar,  en  Eleazar  verwekte  Mair 
than,   en  Matthan  verwekte  Jakob,' 

16.  en  Jakob  verwekte  Jozef,  den  man 
van  Maria,  nit  welke  geboren  is  Je- 
zus, genaamd  Christus. 

17.  Al  de  geslachten  dus  van  Abraham 
tot  David  zijn  veertien  geslachten, 
en  van  David  tot  de  wegvoering  naar 
Babel  veertien  geslachten,  en  van  de 
wegvoering  naar  Babel  tot  Christus 
veertien  geslachten. 

Vs.  6.  2  Sam.  Xü:2*.  —  Vs.  7-12.  lKron.ni: 
10-19  j  Bzr.  III 1 2.  ~~  Vs.  16.  H.  XXVII  i  17,  w. 


6.  de  vrouw  van  Vria,  d.  L  die  vroeger  de  vrouw 
van  TJrfa  geweest  was,  t.  w.  Bathséha.  Uit  Davidi 
wettig  huwelijk  met  deze,  na  den  dood  van  TJrfa,  if 
Salomo  geboren.    Zie  2  Sam.  XII:  24. 

8.  Joram— üssia.  Hier  zijn  drie  koningen,  endaar* 
mede  drie  geslachten  overgeslagen,  t.  w.  Ahazia  (2  Kon. 
VIII:  24),  Joas  (2  Kon.  XI :  2 ,  12)  en  Amazia  (2  Keu. 
XIV :  1).  Zoon  en  opvolger  van  laatstgenoemde  was 
Uzzfa,  ook  wel  Azana  geheeten.  Vgl.  1  Kron.  IH: 
11,  12  j  2  Kron.  XXVI :  1. 

11.  Joria-  Jechonia.  De  zoon  van  Jozia  was  Jo* 
jakim,  en  deze  de  vader  van  Jechonia  (1  Kron.  Hl: 
15 ,  16). 

sjjne    broedere.    Waarschijnlijk    zijn  bedoeld  ds 
broeden  van  Jojakim,  1  Kron.  111:15  vermeld. 
wegvoering.     Gr.  verhuising. 

12.  na  de  wegvoering,  4.  L  ten  tfjds)  van  de  babylo- 
niache  ballingschap. 

Sealthiël—  Zernbbabel  Volgens  1  Kron.  III: 
17—19  heette  de  zoon  van  eerstgenoemde  Pedaja,  en 
was  deze  de  vader  van  Zernbbabel.  Van  dezen  Pedaja 
wordt  echter  ook  Ezr.  III :  2,  Hagg.  1 : 1  geen  gewag 
gemaakt. 

16.  Christus.  Dit  woord  is  de  grieksche  overzetting 
van  het  hebreeuwsche  Messias  (Joh.  1:42),  en  be- 
teekent  gesalfde.  Deze  naam,  oudtijds  aan  de  israëlie- 
tische  koningen  wegens  hunne  zalving  gegeven  (1  Sam. 
XII,  XXIV:  7,  11),  was,  vooral  naar  aanleiding  van 
Ps.  11:2,  bij  de  Joden  in  zwang  gekomen,  om  den 
grooten  heilvorst  uit  Davids  stam  aan  te  duiden,  wiens 
komst  de  profeten  hadden  aangekondigd. 

17.  veertien  geslachten.  Aan  de  derde  reeks  ontbreekt 
één  geslacht.  Dit  moet  waarschijnlijk  daaruit  verklaard 
worden,  dat  Jechonia,  met  wien  de  tweede  eindigt,  nog 
eenmaal  geteld  wordt  aan  het  hoofd  der  derde. 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  I. 


18.  De  geboorte  nu  van  Jeans  Christus 
was  aldus.  Toen  namelijk  Maria,  zijne 
moeder i  met  Jozef  ondertrouwd  was, 
werd  zij,  eer  zij  waren  samengeko- 
men, zwanger  bevonden  uit  denHei- 

19. ligen  Geest.  '  Jozef  nu,  haar  man, 
daar  hij  rechtvaardig  was  en  haar  niet 
wilde  ten  toon  stellen ,  vatte  het  voorne- 
men op,   haar  heimelijk  te   verstoo- 

20.  ten.  '  Doch  terwijl  hij  hierover  dacht, 
zie,  een  engel  des  Heeren  verscheen 
hem  in  den  droom,  zeggende :  Jozef , 
zoon  van  Davidl  schroom  niet  Ma- 
ria, uwe  vrouw,  tot  u  te  nemen; 
want  hetgeen  in  haar  is  verwekt  ge- 
worden, is  uit  den  Heiligen  Geest.  ' 

21.  En  zij  zal  een  zoon  baren,  en  gij 
zult  zijnen  naam  noemen  Jezus; 
want  hij  zal  zijn  volk  behouden  van 

22.  huqne  zonden.  Deze  geheele  zaak  nu 
ia  geschied ,  opdat  vervuld  zou  worden 
hetgeen  de  Heer  gesproken  heeft  door 

23.  den  profeet,  die  zegt:  '  Zie,  de  maagd 


Vs.  18-25.    Luc.  I:2«-85,  11:4-7,  21.  —  Vs. 
12.  Hand.  IV:  12,  V:31.  —  Vs.  23.  Jez.  VII:  14. 


18.  geboorte,  Eig.  wording,  oorsprong.  Gew.  t.  ver- 
wekking. 

eer  zü  —  samengekomen,  d.  i.  nog  vóór  de  hu- 
vehjksvohrekking. 

zwanger  —  uit  den  Heiligen  Geest.  Het  bleek, 
dat  Maria  zwanger  was,  zonder  dat  Jozef  nog  wist,  wat 
hem  eerst  later  werd  bekend  gemaakt  (tb.  20) ,  dat  bare 
zwangerschap  aan  Qods  onmiddellijke  werking  moest  wor- 
den toegeschreven.    Vgl.  Loc  1 :  84,  35. 

19.  kaar  man.  Verloofden  droegen  in  Israël,  gelijk 
nu  nog  onder  de  Joden,  den  naam  van  man  en  vrouw. 
VgL  vs.  20. 

rechtvaardig.    Vgl.  Luc.  1 :  6. 

heimelijk,  d.  i.  wel  door  middel  van  een  scheld- 
brief (Bent.  XXIV  :1),  doch  zonder  opgave  van  rede- 
nen, en  althans  met  vermijding  van  alle  opzien. 

20.  engel  des  Heeren.  Het  woord  engel,  aan  de 
grieksehe  taal  ontleend,  beteekent  oorspronkelijk  bode  of 
afgezant.  In  't  algemeen  versta  men  dus  onder  de  enge- 
len Gods,  in  de  Schrift,  dienende  geesten,  welke  God 
staendt  om  zijn  wil  op  aarde  te  volbrengen  (Pb.  CIII : 
30,  CIV :  4;  Hebr.  1 :  14).  De  uitdrukking  engel  des 
Beeren,  die  meermalen  in  het  O.  T.  (bijv.  Gen.  XIV : 
7;  Eiod.  XXXII:  84)  en  ook  in  het  N.  (vgl.  Matth. 
II :  18,  19;  Hand.  V  :  19)  voorkomt,  kenmerkt  den 
hier  bedoelden  hemelbede  als  den  vertegenwoordiger  van 
God.   VgL  Exod.  XXIII:  20,  21. 

21.  Jezus.  ï)eze  naam,  eig.  Jezua,  een  latere  vorm 
▼w  het  vroegere  Jozua  (Exod.  III :  2,  vgl.  Hagg.  I : 
1)>  beteekent  Jehova  is  hulp,  en  moest  dus  dienen, 
om  Maria's  zoon  te  kenmerken  als  dengene,  door  wien 
God  bain  ea  verlossing  zou  teweegbrengen. 

tyn  volk  —  zonden,  d.  i.  verlossen  van  hunne 
jonden  en  bevrijden  van  de  daaruit  voortvloeiende  el- 
wde.    Door  ^  votf  worfo  hier  Iaraèl  bedoeld. 

23.  opdat  vervuld  sou  worden.  Deze  uitdrukking,  die 
k  het  li  f.  en  vooral  in  dit  Ev.  dikwijls  voorkomt, 


zal  zwanger  worden  en  een  zoon 
baren, en  men  zal  zijnen  naam 
noemen  Immanuël,  dat  is,  overge- 

24.  zet:  God  met  ons.  '  Jozef  dan,  uit 
den  slaap  ontwaakt  zijnde,  deed,  ge- 
lijk de  engel  des  Heeren  hem  bevolen 
had,  en  nam  zijne  vrouw  tot  zich.  ' 

25.  En  hij  bekende  haar  niet,  totdat  zij 
haren  eerstgeboren  zoon  gebaard  had, 
en  hij  noemde  zijnen  naam  Jezus. 

HOOFDSTUK  II. 


Komst  van  eenige  oostersche  wijzen  (vs.  1—12). 
Vlucht  van  Jozef  met  Maria  en  ihet  kind  Jezus  naar 
Egypte  (vs.  18—15).  Kindermoord  te  Bethlehem  (vs. 
16—18).  Terugkeer  van  Jozef  met  de  zijnen  uit  Egypte, 
en  sijne  vestiging  te  Nazaret  (vs.  19—23). 

1.  Toen  nu  Jezus  geboren  was  te  Beth- 
lehem in  Judéa,  in  de  dagen  van 
koning  Herodes,  zie,  daar  kwamen 
wijzen  van  het  Oosten  te  Jeruzalem  ' 

2. en   zeiden:     Waar  is  de  koning  der 


Vs,  1.  Lne.  11:4.  —  Vs,  2.  Nura.  XXIV:  17;  Jez. 
LX:  8. 


geeft  te  kennen,  dat  men  eene  gebeurtenis  niet  voor 
toevallig  hield,  maar  haar  beschouwde  als  door  God  be- 
schikt en,  dien  overeenkomstig,  door  de  profeten  te 
voren  aangekondigd. 

25.    bekende  haar  niet,  d.  i.  hield  geen  huwelijksge- 
meenschap met  haar.    Vgl.  Luc  1:84. 

haren  eerstgeboren  zoon.    And.  lez.  eenen  zoon. 
1.   Bethlehem  tn  Judéa ,   dus  aangeduid,   ter  onder- 
scheiding van  een  ander  Bethlehem  in  den  stam  Zebu- 
lon   (Joz.    XIX :  15).     Het  lag  op  ongeveer  twee  ven 
afstands  ten  zuiden  van  Jeruzalem. 

koning  Herodes.  Deze  eerste  Vorst  uit  het  ge- 
slacht der  Herodessen  was  geboortig  uit  Askalon,  en 
werd,  hoezeer  ldumeèr  van  afkomst,  door  de  Romeinen 
tot  koning  over  het  joodsche  land  verheven.  In  weer- 
wil van  den  eernaam  de  groote,  hem  wegens  groote 
bekwaamheden  door  zijne  hovelingen  gegeven,  heeft  hij 
zijne  regeering  geschandvlekt  door  vele  daden  van  dwin- 
gelandij en  onmenschelijke  wreedheid. 

w\jzen,  eig.  Magiers.  Zoo  werden  oorspronkelijk 
bij  de  Perzen  en  Mediërs,  en  later  ook  by  de  Babylo- 
mërs,  de  leden  eener  in  hoog  aanzien  staande  priester- 
kaste  genoemd,  die  zich  met  wotenechappelijke  onder- 
zoekingen, vooral  op  het  gebied  der  natuur-  en  sterre- 
kunde,  bezig  hield.  Van  haar  is  die  naam  in  vervolg 
van  tijd  op  alle  oosterlingen  overgegaan,  die  zich  aan 
de  beoefening  dier  vakken  toewijdden,  ook  op  hen,  die, 
hunne  meerdere  kennis  en  ervaring  aan  winzucht  dienst- 
baar makende,  van  de  eene  plaats  naar  de  andere  trok- 
ken, om  door  tooverkunst  en  sterrewigchelarij  de  zin- 
nen der  menigte  te  begoochelen  (vgl.  Hand.  VIII: 
9 — 11,  XIII  c  6,  8).  De  overlevering,  die  de  namen 
der  hier  bedoelde  wijzen  noemt  en  zegt,  dat  z{j  drie  in 
getal  en  van  koninklijken  rang  geweest  zijn  (vgl.  Pb, 
LXX11 :  10),  verdient  geen  geloof. 

van  het  Oosten,  d.  i.  afkomstig  uit  een  land  of 
landen,  oostwaarts  van  Palestina  gelegen. 


Hoofdst.  II. 


HET  EVANGELIE 


Joden,  die  geboren  is?  Want  wij 
hebben  zijne  ster  gezien  in  haren  op- 
gang, en  zijn  gekomen  om  ons  voor 

3.  hem  neder  te  buigen.  '  Koning  He- 
rodes  nu  hoorde   dit   en    ontroerde, 

4.  en  gansch  Jeruzalem  met  hem.  '  En 
hij  riep  al  de  overpriesters  en  schrift- 
geleerden des  volks  samen,  en  vroeg 
hun,   waar   de   Christus  zou  geboren 

5.  worden.  '  En  zij  zeiden  tot  hem:  Te 
Bethlehem  in  Judéa ;  want  zóó  is  ge- 

6.  schreven  door  den  profeet:  '  En  gij, 
Bethlehem,  land  van  Juda! 
zijt  geenszins  de  minste  on- 
der de  vorsten  van  Juda;  want 
uit  u  zal  een  heerscher  voort- 
komen, die  mijn  volk  Israël 
weiden  zal. 

7.  Toen  riep  Herodes  heimelijk  de  wij- 
zen, en  vernam  van  hen  nauwkeu- 
rig den  tijd  van  het  verschijnen  der 

8.  ster.  '  En  hij  zond  hen  naar  Bethle- 
hem, zeggende:  Gaat  heen  en  doet 
nauwkeurig  onderzoek  naar  het  kind, 
en  wanneer  gij  het  gevonden  hebt, 
zoo  boodschapt  het  mij ,  opdat  ook  ik 

9.  kome  en  er  mij  voor  nederbuige.  '  Zij 
nu,  den  koning  gehoord  hebbende, 
gingen   heen.     En   zie,  de  ster,  die 


Vs.  5,  0.  Joh.  VII:  42;  Mich.  V:I. 


2.  *jjne  ster ,  d.  i.  de  ster,  die  door  haren  opgang 
of  eerste  verschijning  aanduidt,  dat  zijne  geboorte  heeft 
plaats  gehad.  Bedoeld  wordt  eene  of  andere  glansrijke 
ster,  vroeger  door  de  Magiërs  niet  waargenomen,  in 
welker  verschijning  zij,  volgens  hunne  sterreknndige  be- 
rekeningen, het  teeken  gezien  hadden,  dat  de  koning  der 
Joden,  wiens  komst  verwacht  werd,  geboren  moest  zijn. 
in  haren  opgang.  And.  in  het  Oosten, 
ons  —  neder  te  buigen,  d.  i.  hem  hulde  te  bren- 
gen.    Zie  verder  op  vs.  II. 

4.  de  overpriesters  en  schriftgeleerden.  Tot  de  over- 
priesters  behoorden  in  Israël,  met  den  hoogepriester , 
allen,  die  de  hoogepriesterlijke  waardigheid  bekleed  had- 
den ,  alsmede ,  naar  *t  schijnt ,  de  hoofden  der  vier  en 
twintig  orden  of  klassen,  waarin  de  priesters  verdeeld 
waren  (1  Kron.  XXIV: 4;  2  Kron.  XXVI:  14.  Vgl. 
Luc.  1 : 5).  Aan  de  schriftgeleerden ,  ook  wel  leeraars 
der  wet  genoemd,  was  de  verklaring  der  H.  Schriften 
opgedragen.  Overpriesters  en  schriftgeleerden  maakten 
te  tarnen,  met  de  oudsten  des  volks,  de  groote  raads- 
vergadering uit  (vgl  H.  XXVLI:1;  Mare  XIV: 63; 
Luc.  XXII :  66) ,  die  den  naam  van  synedrium  of  san- 
hedrin droeg.    Zie  op  H.  V :  22. 

6.  de  vorsten ,  in  het  Hebr. ,  even.  als  in  de  gr.  ver- 
taling, de  duizendtallen,  d.  i.  de  onderafdeelingen ,  waarin 
de  israëlietische  stammen  gesplitst  waren,  en  die  elk 
hare  hoofdplaatsen,  gelijk  ook  hare  bijzondere  hoofden 
of  aanvoerders,  hadden.  Hier  is  aan  laatstgenoemden 
gedacht 


zij  in  haren  opgang  gezien  hadden, 
ging  hun  voor,  totdat  zij  kwam  en 
stond  boven  de  plaats,  waar  het  kind 

10.  was.  '  Toen  zij  nu  de  ster  zagen, 
verheugden   zij   zich  met  zeer  groote 

1,1.  vreugde.- '  En  in  het  huis  gekomen, 
zagen  zij  het  kind  met  Maria,  zijne 
moeder,  en  vielen  neder  en  bogen 
zich  voor  hem ;  en  zij  ontsloten  hun- 
ne schatten  en  brachten  hem  geschen- 
ken,    goud   en   wierook   en   mirre. ' 

12.  En  nadat  zij  in  den  droom  eene  god- 
spraak ontvangen  hadden,  om  niet 
tot  Herodes  terug  te  keeren,  ver- 
trokken zij  langs  een  anderen  weg 
naar  hun  land. 

13.  Toen  zij  nu  vertrokken  waren,  zie, 
een  engel  des  Heeren  verscheen  in 
den  droom  aan  Jozef,  zeggende:  Sta 
op ,  en  neem  het  kind  en  zijne  moe- 
der met  u,  en  vlucht  naar  Egypte, 
en  wees  aldaar,  totdat  ik  het  u  zeg; 
want  Herodes   zal  het  kind  zoeken, 

14.  om  het  te  dooden.  '  En  hij  stond  op , 
en  nam  het  kind  en  zijne  moeder 
's  nachts  met   zich ,   en  vertrok  naar 

15. Egypte,  '  en  was  aldaar  tot  den  dood 
van  Herodes ;  opdat  vervuld  zou  wor- 
den hetgeen  de  Heer  gesproken  heeft 


Vs.  11.    Je*.  LX :  6.  —  Vs.  15.   Hoz.  XI :  1 ;  Exod. 
IV :  22. 


6.  meiden.  Beeldspraak,  aan  het  herdersleven  ont- 
leend, waardoor  het  oestuur  van  vorsten  over  hunne 
onderhoorigen  wordt  voorgesteld.  Vgl.  2  Sam.  V:2, 
Jer.  XXIII:2,  4;  Ezech.  XXIV:2;  Mich.V:3. 

8.  h\j  zond  —  Bethlehem ,  d.  i.  Herodes  zelf  deed , 
na  ontvangen  inlichting,  hun  de  noodige  aanwijzing 
omtrent  hunnen  verderen  tocht,  met  bevel  om  zich  der- 
waarts te  begeven. 

9.  de  ster  —  ging  hun  voor,  Be  voorstelling  is 
deze,  dat  de  ster  hun  op  hunne  reis  bij  nacht  tot  gids 
verstrekte. 

11.  sagen.    Gew.  t.  vonden. 

vielen  neder.  Naar  oostersch  gebruik  bewees  de 
mindere  zijnen  meerdere,  inzonderheid  de  onderdaan 
zijnen  vorst,  hulde,  door  zich  voor  hem  op  de  knieën 
te  werpen  en  het  aangezicht  naar  den  grond  te  bui 
gen. 

schatten,  Eig.  stkatJtoffers ,  d.  i.  de  grootere  of 
kleinere  kistjes,  waarin  hunne  kostbaarheden  vervat 
waren. 

geschenken.  In  het  Oosten  placht  men  geen  ko- 
ning zonder  een  geschenk  te  naderen.  VgL  Gen.  XLIlIi 
11;  1  Sam.  X:24;  1  Kon.  X:2. 

goud  —  mirre,  de  kostbaarste  voortbrengselen  van 
hun  land.    Vgl.  Jez.  LX :  6. 

12.  langs  een  anderen  weg,  t.  w.  dan  over  Jeruzalem. 

13.  Egypte.  Dit  nabijgelegen  land  bood  voor  het  kind 
eene  veilige  wijkplaats  aan.  Een  ander  doel  van  dese 
vlucht  wordt  vs.  15  vermeld. 


9 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  IL 


door  den  profeet,  die  zegt:  Uit  Egypte 
heb  ik  mijnen  zoon  geroepen.  ' 

16.  Toen  werd  Herodes ,  ziende  dat  hij 
door  de  wijzen  bedrogen  was,  zeer 
vertoornd ,  en  hij  zond  heen  en  bracht 
om  al  de  jongskens  te  Bethlehem  en 
in  die  gansche  landstreek,  van  twee 
jaren  en  daar  beneden ,  naar  den  tijd , 
dien   hij   van  dè  wijzen  nauwkeurig 

17.  vernomen  had.  '  Toen  werd  vervuld 
heigeen   gesproken  is   door  den  pro- 

18.  feet  Jeremia ,  die  zegt:  '  Eene  stem 
werd  te  Barna  gehoord,  ge- 
ween en  veel  gekerm:  Rachel 
beweende  hare  kinderen,  en 
wilde  niet  vertroost  worden, 
omdat  zij  niet  meer  zijn. 

19.  Toen  nu  Herodes  gestorven  was , 
zie,  een  engel  des  Heeren  verscheen 
in  den  droom  aan  Jozef  in  Egypte,  ' 

20.  zeggende :  Sta  op ,  en  neem  het  kind 
en  zijne  moeder  met  u,  en  ga  naar 
het  land  van  Israël;  want  die  de 
ziel  van  het  kind  zochten,  zijn  dood.  ' 

21.  En  hij  stond  op,  en  nam  het  kind 
en  zijne  moeder  met  zich,  en  kwam 


Vs.  18.  Jer.  XXXI :  15.  —  Vs.  20.  Exod.  IV :  19.  — 
V».  23.  Jez.  Xl:l;  Zach.  111:8,  VI:12;  Joh.  I: 
46,47. 


15.  Uit  Egypte  —  geroepen.  In  deze  woorden,  door 
Hoséa  gesproken  met  het  oog  op  het  israëlietische  volk, 
dat  ook  elders  (Exod.  IV:  22)  de  eerstgeboren 
zoon  des  Heeren  heet,  ziet  de  evangelist  eene  pro- 
fetie aangaande  Jezus;  die  de  Zoon  van  God  bij  uitne- 
mendheid was. 

16.  dat  h\j  —  bedrogen  was.  Eig.  dat  de  spot  met 
hem  gedreven  was,  daar  de  wijzen  niet  terugkeerden, 
on  hem  hun  wedervaren  mede  te  deelen. 

hy  zond  heen  en  bracht  om,  d.  i.  hij  liet  door  zijne 
aigezondenen  ombrengen. 

naar  den  tijd  —  vernomen  had.    Vgl.  vs.  7. 

17.  door  den  pro/eet  Jeremia,  Door  dezen  wordt  Ra- 
chel, de  stammoeder  van  Benjamin,  voorgesteld  als 
treurende  over  het  lot  harer  kinderen,  omdat  zij  in  bal- 
lingschap werden  weggevoerd.  Dit  treuren  kon  te  eer- 
der op  de  vermoording  der  kinderen  te  Bethlehem  toe- 
gepast worden,  omdat  Rachel  nabij  deze  stad  begraven 
lag.    Zie  Gen.  XXXV:  19. 

18.  geween.     Gew.  t.  geilag  en  geween. 

20.  de  nel  van  het  ktnd  zochten,  d.  f.  het  kind  naar 
het  leven  stonden.  Bedoeld  worden  Herodes  en  zijne 
handlangers. 

28.  Archelaüs  —  koning  was.  Ofschoon  Herodes  aan 
hem  het  koningschap  had  vermaakt  en  hij  dus  ook  aan- 
zakelijk  als  koning  optrad,  gaf  Augustus  hem  slechts, 
<nder  den  titel  van  ethnarch,  het  bewind  over  Iduméa, 
Jadéa  en  Samarié. 

vreesde  hij,  omdat  het  bekend  was,  dat  Archelaüs 
*  gruwzaamheid  naar  zijnen  vader  geleek. 
^^    de  streken  van  Galiléa.    Deze  stonden  onder  het 
«stuur  van  Herodes  Antipas,  een  anderen  zoon  van 
Hwodes,  die  van  zachter  geaardheid  was  dan  Archelaüs. 


22.  in  het  land  van  Israël.  '  Maar  toen 
hij  hoorde,  dat  Archelaüs  over  Judéa 
koning  was,  in  de  plaats  van  zijnen 
vader  Herodes,  vreesde  hij  daarheen 
te  gaan;  doch  nadat  hij  eene  god- 
spraak in  den  droom  ontvangen  had , 
vertrok  hij  naar  de  streken  van   Ga- 

28.  liléa.  '  En  hij  ging  wonen  in  eene 
stad,  genaamd  Nazaret,  opdat  ver- 
vuld zou  worden  hetgeen  gesproken 
is  door  de  profeten,  dat  hij  de  Na- 
zarener  heeten  zou. 

HOOFDSTUK  ITT. 

% 

Optreding  en  prediking  van  Johannes  den  dooper  (vs. 
1  —  12).   Ook  Jezus  wordt  door  hem  gedoopt  (vs.  18  — 17). 

1.  In  die  dagen  trad  Johannes  de  doo- 
per   op,    predikende    in    de  woestijn 

2.  van  Judéa  '  en  zeggende :  Bekeert  u; 
want  het  koninkrijk   der  hemelen  is 

3.  nabij!  '  Want  deze  is  't,  van  wien 
gesproken  is  door  den  profeet  Jezaja, 
die  zegt:  De  stem  eens  roepen- 
den in  de  woestijn:  Bereidt 
den    weg   des    Heeren,  maakt 


Vs.  1-12.  Mare.  1:1-8;  Luc.  III :  1-18;  Joh.  I: 
6-8,  19-28.  —  Vs.2.  Joh.  III:  3;  Hand.  11:38.— 
Vs.  3.  Jez.  XL: 3;  Joh.  1:28;  Matth.  XI :  10. 


28.  de  Nazarener.  Het  blijkt  niet  met  zekerheid,  welke 
profetiën  hier  bedoeld  zijn.  Meestal  wijst  men  op  Jez. 
XI :  1  (vgl.  Zach.  III :  8,  VI :  12) ,  waar  het  hebr.  woord 
nezer,  d.  i.  spruit,  van  den  Messias  gebezigd  wordt, 
terwijl  de  stad  Nazaret  aan  datzelfde  woord  haren  naam 
schijnt  ontleend  te  hebben. 

1.  In  die  dagen.  Men  verstaat  deze  onbepaalde  tijds- 
opgave  het  best  van  de  dagen,  toen  Jezus  met  zijne 
ouders  te  Nazaret  woonde  (H.  II :  23). 

Johannes  de  dooper.  Als  voorlooper  van  den  Mes- 
sias, moest  hij  het  israëlietische  volk  op  zijne  komst  en 
de  oprichting  van  zijn  koninkrijk  voorbereiden  (zie  vs. 
3;  Mare.  1:3;  Luc.  111:4;  Joh.  1:21-23).  Hij 
kreeg    van    zijne  tijdgenooten  ter   onderscheiding  den 


bijnaam  van  de  dooper,  naar  den  doop,  dien  hij,  in 

_     "    "     "        "V     MaT 

XXI:  25. 


verband   met  zijne  prediking,   bediende.     Vgl.   Matth. 


de  woest\jn  van  Judéa,  d.  i.  de  rotaachtige,  schaars 
bewoonde  streek,  die  zich  langs  de  westzijde  der  Doode 
Zee  tot  aan  den  mond  der  Jordaan  uitstrekte. 

2.  Bekeert  u.  Gr.  Verandert  uwen  zin,  d.  i.  komt 
tot  inkeer  en  betert  u. 

het  koninkryk  der  hemelen ,  d.  i.  het  van  ouds  be- 
loofde koninkrijk  van  den  Messias,  dat  bij  MattheQs 
het  koninkrijk  der  hemelen  heet,  omdat  het  van  hemel- 
schen,  d.  i.  goddelijken,  oorsprong  was  en  zich  kenmer- 
ken zou  door  de  bereidvaardigheid  zijner  burgers,  om 
den  wil  van  Qod  te  volbrengen,  gelijk  dit 'in  den  hemel 
geschiedt.     Vgl.  H.  VI :  10. 

3.  De  stem  eens  roependen  enz.  Bij  Jezaja  zinnebeel- 
dige voorstelling  van  een  heraut  of  voorlooper,  die  voor 
Jehova,  Israéls  koning,  uitgaat,  om  hem  eene  waardige 
ontvangst  te   bereiden. 


Hoofdst.  m. 


HET  EVANGELIE 


10 


4.  zijne  paden  recht!  '  Johannes  nu 
had  een  kleed  aan  van  kemelshaar, 
en  een  lederen  gordel  om  zijne  len- 
de; en  zijn  voedsel  was  sprinkhanen 

5.  en  wilde  honig.  '  Toen  ging  tot  hem 
nit  Jeruzalem  en  geheel  Judéa  en  de 

6.  geheele  omtrek  der  Jordaan;  '  en  zij 
werden  door  hem  gedoopt  in  dé  Jor- 
daan, belijdende  hunne  zonden. 

7.  Toen  hij  nu  velen  van  de  Fari- 
zeërs  en  Sadduceërs  tot  zijnen  doop 
zag  komen ,  zeide  hij  tot  hen  :  Gij 
adderenteelt  l  wie  heeft  u  aangewezen, 
dat   gij   den  toekomenden  toorn  ont- 

8.  komen  zult?  '  Brengt  datf  vrucht  voort, 

9.  der  bekeering  waardig!'  En  meent 
niet  bij  u  zelven  te  kunnen  zeggen  : 
Wij  hebben  Abraham  tot  vader;  want 
ik  zeg  u,  dat  God  uit  deze  steenen 
Abraham  kinderen  kan  verwekken.  ' 

10.  En  reeds  ligt  de  bijl  aan  den  wortel 
der   boomen.     Iedere  boom  dan,  die 


Vs.  4.  H.  XI:  7 -9,  18.  —  Vs.  7.  H.  XII:  34, 
XXIII:  38.  —  Vs.  8.  H.  VII:  20,  XII:  38;  Luc. 
VI:  43,  44.  —  Vs.  9.  Joh.  VIII:  39.  —  Vs.  10.  H. 
VII:  19;  Joh.  XV:  6. 


4.  Johannes  nu.  Gr.  Hij  hu,  Johannes,  d.  i.  die 
Johannes,  van  wien  gesproken  is. 

een  kleed. . .  van  kemelshaar.  Zulk  een  ruw  opper- 
kloed,  rroeger  door  de  profeten  (Zach.  XIII:  4),  wel- 
licht in  navolging  van  Elia  (2  Kon.  1:8),  gedragen , 
deed,  evenals  de  lederen  gordel,  die  het  om  zijne  hen- 
pen samenbond,  Johannes  ook  uitwendig  kennen  als  den 
boetprediker,  die  kwam  in  den  geest  en  de  kracht  van 
Elia.    Vgl.  H.  XI :  14;  Luc.  1 :  17. 

sprinkhanen.  Een  in  het  Oosten  niet  ongewoon 
en  bij  de  wet  veroorloofd  voedsel  van  arme  lieden  (Lev. 
XI:  22). 

Wilde  honip.  De  honig  van  in  't  wild  zwermende 
bijen,  die  vooral  in  boomstammen  en  rotsspleten  gevon- 
den werd  (Richt.  XIV :  8 ;  1  Sam.  XIV :  25  -  27).  Volg. 
and.  zeker  zoet  vocht,  dat  uit  palm-  en  vijgeboom  en 
druipt. 

5.  de  geheele  omtrek  der  Jordaan,  d.  i.  de  geheele 
vlakte,  door  welke  de  Jordaan  vloeit. 

6.  gedoopt.  Eig.  in-  of  ondergedompeld.  De  reini- 
ging des  ligchaams  door  water  was  een  licht  verstaan- 
baar zinnebeeld  van  de  reiniging  des  gerooeds  door  de 
vergeving  der  zonden.    Vgl.  Ëzech.  XXXVI:  25-27. 

7.  Farfeetrs  en  Sadduceërs:  twee  machtige  partijen 
onder  de  Joden,  die  elkander  het  hoogste  gezag  in  het 
godsdienstige  en  in  het  burgerlijke  betwistten.  De  eer- 
sten hadden  hunnen  aanhang  meest  onder  het  volk.  Tot 
de  anderen  behoorden  de  meer  aanzienlijken.  Eene  derde , 
uitsluitend  godsdienstige  partij  of  sekte,  die  der  Esseers, 
wordt  in  het  N.  T.  met  vermeld. 

Gy  adderenteelt,  d.  i.  gij  giftig  ras,  vol  van  be- 
drog en  arglistigheid! 

aangewezen ,  d.  i.  geleerd  of  het  uitzicht  geopend. 
Vgl.  H.  XXlll:33. 

den  toekomenden  toom,  d.  i.  het  strafgericht,  waar- 
mede de  Messias,  als  hij  komt,  tegen  Gods  vijanden  zal 
optreden.    Vgl.  vs.  12,  H.  XXIII :  33;  1  Thess.  1 :  10. 


geen  goede  vracht  voortbrengt,  wordt 
oragehouwen   en  in  het  vuur  gewor- 

11.  pen.  '  Ik  doop  u  wel  met  water  tot 
bekeering;  maar  die  na  mij  komt,  is 
machtiger  dan  ik,  wiens  schoenen  ik 
niet  waardig  ben  aan  te  dragen  :  hij 
zal  n  doopen  met  heiligen  geest  en 

12.  vuur.  '  Zijne  wan  is  in  zijne  hand, 
en  hij  zal  zijnen  dorschvloer  zuiveren, 
en  zijne  tarwe  in  de  schuur  verza- 
melen ,  maar  het  kaf  met  onuitblusch- 
baar  vuur  verbranden. 

18.  Toen  kwam  Jezus  van  Galilëa  aan 
de   Jordaan   tot  Johannes ,   om  door 

14.  hem  gedoopt  te  worden.  '  Doch  Jo- 
hannes hield  hem  tegen,  zeggende: 
Tk    heb   noodig    door   u    gedoopt  te 

15.  worden,  en  gij  komt  tot  mij?  'Maar 
Jezus  antwoordde  en  zeide  tot  hem: 
Laat  thans  af!  want  zóó  betaamt  het 
ons   alle  gerechtigheid  te  volbrengen. 

16.  Toen   liet  hij   van   hem  af  .  '  En  ge- 


Vs.  11.  Joh.  1:15,  26-33;  Hand.  1:6,  XI:  16, 
XIII:  25,  XIX  :4.  —  Vs.  12.  Mal.  IV:l-3;  Matth. 
XI1I:30,  39-42.  —  Vs.  13-17.  Mare.  1:9-11; 
Luc.  111:21,  22;  Joh.  1:31-34.  —  Vs.,15.  H.  V: 
17;  Gal.  IV:  4.  —  Vs.  16.  Jez.  XI :  2. 


8.  rruchl.     Gew.  t.  vruchten. 

der  bekeering  waardig,  d.  i.  waaruit  blijkt,  dat 
gij  waarlijk  tot  inkeer  zijt  gekomen. 

9.  meent  niet  —  zeggen,  d.  i.  weest  niet  zóó  hoog- 
moedig, dat  gij  u  gerust  zoudt  stellen  door  de  gedachte. 

want  Ik  zeg  u  —  verwekken.  Al  zijt  gij  door  af- 
komst kinderen  der  belofte,  gij  zult  zonder  oprechte  be- 
keering het  dreigend  strafgericht  niet  ontkomen»  terwijl 
het  Gode,  in  weerwil  daarvan,  aan  geene  middelen  zal 
ontbreken,  om  zijne  beloften  gestand  te  doen,  zelfs  al 
moesten  deze  steenen  der  Jordaan  tot  dat  einde  in  kin- 
deren Abrahams  herschapen  worden. 

10.  reeds  ligt  —  hoornen,  d.  i.  alles  is  gereed  tot  het 
strafgericht,  dat  de  onbekeerlijken  bij  de  komst  van 
den  Messias  wacht.     Gew.  t.  ook  ligt  reeds  enz. 

11.  tot  bekeering,  d.  i.  opdat  gij  n  bekeeren  zoudt. 
schoenen  —   aan  te  dragen.     Het  aanbrengen  en 

vastbinden  of  losmaken  der  schoenen  was  in  het  Oosten 
het  werk  der  geringste  slaven. 

doopen  mei  heiligen  geest,  d.  i.  met  den  Geest 
van  God  vervullen  en  daardoor  reinigen  van  de  zonde. 

vuur.  Beeld  van  de  straf,  die  de  Messias  over 
de  onboet  vaardigen  brengen  zon.     Vgl.  vs.  12. 

12.  wan,  of  wanschop.  Het  wannen  placht  in  het  Oos- 
ten te  geschieden  met  een  schop,  waarmede  men  in  de 
open  lucht  het  koren  opwierp,  opdat  het  kaf  door  den 
wind  meegevoerd  en  er  van  afgezonderd  zou  worden. 

tarwe . . .  kaf.  Beeld  van  goeden  en  booten ,  vooral 
met  het  oog  op  het  lot,  dat  hen  wacht.  Vgl.  H.  XIII: 
38,  40;  Jez.  V:24;  Mal.  IV.1. 

14.  hield  hem  legen ,  d.  i.  wees  hem ,  niet  enkel  met 
woorden,  af  en  trachtte  hem  alzoo  te  weren. 

15.  Laat  thans  af,  d.  i.  Houd  thans  op ,  mij  als  uwen 
meerdere  te  behandelen  en  mij  op  dien  grond  den  doop 
te  weigeren. 

alle  gerechtigheid ,  d.  i.  al  wat  met  Gods  wil 
overeenkomt  en  daarom  betaamt. 


11 


VOLGENS  MATTHEtJS. 


Hoofdst.  IV. 


doopt  zijnde ,  klom  Jezus  terstond  uit 
het  water ;  en  zie ,  de  hemelen  werden 
hem  geopend,  en  hij  zag  den  Geest 
Gods  nederdalen  gelijk  eene  duif,  en 
17.  op  hem  komen.  '  En  zie ,  eene  stem 
uit  de  hemelen,  zeggende:  Deze  is 
mijn  geliefde  Zoon,  in  wien 
ik  welbehagen  heb! 

HOOFDSTUK  IV. 

Jezus  wordt  verzocht  in  de  woestijn  (vs.  1  —  11) ,  ves- 
tigt zich  te  Xapérnaüm  en  vangt  er  zijne  prediking 
aan  (vs.  12—17),  roept  een  viertal  leerlingen  (vs. 
18—22)  en  wordt  door  groote  scharen  gevolgd  (vs. 
28-25). 

1.  Toen  werd  Jezus  door  den  Geest 
heengevoerd  naar  de  woestijn ,  om  door 

2.  den  duivel  verzocht  te  worden.  '  En 
nadat  hij  veertig  dagen  en  veertig 
nachten    gevast   had,    hongerde  hem 

8.  ten  laatste.  '  En  de  verzoeker  kwam 
tot  hem  en  zeide:  Indien  gij  Gods 
Zoon    zijt,    zeg,    dat   deze    steenen 

4.  brooden  worden.  '  Doch  hij  antwoordde 
en  zeide:  Er  staat  geschreven:  De 
mensch  zal  niet  bij  brood  al- 


Vs.  17.    Ps.  11:7;  Jez.  XLII.-l;  Matth.  XII:17, 
18,  XVII :  6  ;  Lnc.  IX  :  35 ;  Joh.  XII :  28-30. 
Vs.1  -11.  Mare.  1.12,13;  Luc.  IV:1  -13. 


16.  de  hemelen.  Zie  over  het  meervoud,  waarin  dit 
woord  meermalen  voorkomt,  op  2  Kor.  XII :  2. 

werden  —  geopend.  Niet  ongewone  voorstelling, 
die  ook  Ezech.  1:1,  Joh.  1:52,  Hand.  VII:  56,  X: 
11 ,  Openb.  XIX :  11  voorkomt. 

hij  sag.  Dit  schijnt ,  evenals  het  voorafgaande 
lemt  op  Jezus,  volg.  and.  on  Johannes,  te  slaan. 

gelijk  eene  duif,  d.  ï.  volg.  sommigen:  in  de 
gedaante  van  eene  dnif,  vgl.  Luc.  111:22;  volg. 
«nd.  op  de  wijze  van  eene  dnif. 

17.  myn  —  Zoon.  De  benaming  Zoon  van  God  was 
door  de  Joden  aan  Ps.  II :  7  ontleend ,  om  den  Hes- 
aas  aan  te  duiden  als  den  vertegenwoordiger  van  God  on- 
der zijn  volk.  Ook  hier  heeft  zij ,  gelijk  doorgaans  in 
de  dne  eerste  En. ,  deze  beteckenis. 

1.    Toen ,   d.  i.    Nadat  Jezus  gedoopt  was  (H.  III : 
13    17,  vgl.  Luc  IV :1). 

den  Qeeet,  d.  i  den  Geest  Gods,  die  op  hem 
was  nedergedaald  (H.  111:16),    vgl.  Hand.  VIII:  39. 

heengevoerd.  Eig.  opgevoerd,  t.  w.  naar  de  hoo- 
ger  gelegen  woestijn. 

de  woestijn.  Naar  't  schijnt ,  dezelfde ,  die  H.  III : 
1  vermeld  is.  Eene  latere  overlevering  wees  daarvoor 
de  woeste  bergvlakte  aan,  die  zich  ten  noordwesten 
tos  Jericho  uitstrekt ,  en  gaf  haar  den  naam  van  Qua- 
rmtmia. 

den  duivel.  De  duivel  komt  in  den  Bijbel  voor 
*b  het  hoofd  der  booze  geesten.  Het  gr.  woord  betee- 
tat  lasteraar ,  en  dien  naam  draagt  de  duivel  als  de 
TQ*nd  der  menschen ,  hier  en  daar  ook  als  hun  aankla- 
g*  bij  God.  Zie  verder  op  vs.  10. 
..  &  gevad  had,  <L  i.  van  het  gebruik  van  alle  spijze 
nch  onthouden  had.     Vgl.  Luc  IV :  2. 


leen  leven,  maar  bij  alle  woord, 
dat  den  mond  Gods  uitgaat.    ' 

5.  Toen  nam  de  duivel  hem  met  zich. 
naar  de   heilige  stad,  en  stelde  hem 

6.  op  de  tinne  des  tempels ,  '  en  zeide 
tot  hem:  Indien  gij  Gods  Zoon  zijt, 
werp  u  naar  beneden;  want  er  staat 
geschreven,  dat  hij  zijne  engelen 
aangaande  u  bevel  zal  geven, 
en  dat  zij  u  op  de  handen  zul- 
len nemqn,  opdat  gij  uwen 
voet  niet  soms  aan  een  steen 

7.  stoot.  '-  Jezus  zeide  tot  hem:  We- 
derom staat  er  geschreven :  Gij  zult 
den   Heer  uwen  God  niet  ver- 

8.  zoeken.  '  Wederom  nam  de  duivel 
hem  met  zich  naar  een  zeer  hoogen 
berg,  en  toonde  hem  al  de  konink- 
rijken der  wereld  en  hunne  heerlijk- 

9.  heid ,  '  en  zeide  tot  hem :  Dit  alles 
zal  ik  u  geven,  indien  gij  nedervalt 

10.  en  mij  aanbidt.  '  Toen  zeide  Jezus  tot 
hem:  Ga  weg,  satan!  want  er  staat 
geschreven:  Den  Heer  uwen  God 
zult  gij  aanbidden,  en  hem  al- 

11.  leen  dienen.  '  Toen  liet  de  duivel 


Vs.  2.  Exod.  XXXIV:  28;  1  Kon.  XIX :  8.  —  Vs. 
4.  Deut.  VIII :  3.  —  Vs.  0.  Ps.  XCI :  11 ,  12.  —  Vs. 
7.  Deut.  VI :  16.  —  Vs.  10.  Deut.  VI :  13 ,  X :  20. 


8.  Ood*  Zoon.  Toespeling  op  de  getuigenis  aan- 
gaande Jezus,  H.  111:17  vermeld. 

4.  alle  woord  —  uitgaat ,  d.  i.  al  hetgeen  God  door 
zijn  scheppend  en  gebiedend  woord  tot  voedsel  voor  den 
mensch  beschikt.  Met  dit  woord  laat  Jezus  de  zorg 
voor  zijn  onderhoud  aan  God  over.  Volg.  and.  heeft 
Jezus  hierbij  gedacht  aan  al  wat  God  spreekt  tot  open- 
baring van  zijnen  wil. 

5.  de  heilige  stad,  t.  w.  Jeruzalem,  dus  genoemd 
als  zetel  van  ten  tempeldienst  (H.  XXVII :  53.  Vgl.  2 
Makk.  IX  ;  14  ;  Openb.  XXI :  2 ,  10). 

de  tinne  des  tempel*.  Eig.  den  vleugel  de* 
heiligdom*.  Waarschijnlijk  is  hier  de  geveltop  van 
het  tempelgebouw  zelf  bedoeld.  Volg.  and.  de  top  van 
een  der  tot  den  tempel  behoorende  bijgebouwen,  en 
wel  van  de  dusgenaamde  galerij  of  voorhof  van  Salomo 
(Joh.  X:28;  Hand.  111:11,  V:12),  die  met  hare 
oostelijke  zijde  aan  den  rand  van  een  stellen  afgrond 
stond. 

6.  er  Haai  geechreven  enz.  De  aangehaalde  psalm 
spreekt  in  't  algemeen  van  Gods  getrouwe  zorg  voor 
zijne  vrome  dienaren. 

7.  versoeken ,  d.  i.  Gods  macht  en  gezindheid ,  om 
op  wonderdadige  wijze  te  hulp  te  komen,  roekeloos  op 
de  proef  stellen. 

8.  al  de  koninkrijken  der  wereld.  De  heidenwereld , 
met  al  de  daartoe  behoorende  rijken  en  staten,  werd 
geacht  aan  de  heerschappij  van  den  duivel  en  zijne  tra- 
wanten onderworpen  te  zijn. 

10.  satan.  Dit  hebr.  woord  beteekent  tegenetander , 
en  drukt  dus  ongeveer  hetzelfde  uit  als  het  gr.  woord, 
door  duivel  vertaald.  Zie  op  vs.  1 ,  en  vgl.  Job  II :  8; 
Zach.  111:1;  1  Petr.  V:8;  Openb.  XII: 9. 


Hoofdst.  IV. 


HET  EVANGELIE 


12 


van  hem  af,  en  zie,  er  kwamen  en- 
gelen tot  hem  en  dienden  hem. 

12.  Toen  hij  nu  gehoord  had,  dat  Jo- 
hannes  was  overgeleverd,  vertrok  hij 

13.  naar  Galiléa.  'En  hij  verliet  Nazaret 
en  ging  wonen  te  Kapérnaüm,  dat 
aan  de  zee  ligt,  in  de  landstreek  van 

14.  Zébulon  en  Ndftali;  '  opdat  vervuld 
zou  worden  hetgeen  gesproken  is  door 

15.  den  profeet  Jezaja,  die  zegt:  'Het 
land  Zébulon  en  het  land  Nóf- 
tali,  den  weg  langs  de  zee, 
aan  de  overzijde  der  Jordaan, 
het     Galiléa    der    heidenen;  ' 

16. het  volk,  dat  in  duisternis 
zat,  heeft  een  groot  licht  ge- 
zien, en  dengenen,  die  zaten 
in  een  land  en  schaduw  des 
doods,   hun  is  een  Jicht  opge- 

17.  gegaan.  '  Van  toen  af  begon  Jezus 
te  prediken  en  te  zeggen:  Bekeert 
u;  want  het  koninkrijk  der  hemelen 
is  nabij  I 

18.  En  langs  de  zee  van  Galiléa  wan- 
delende, zag  hij  twee  broeders,  Si- 
mon ,  genaamd  Petrus ,  en  Andréas  , 
zijnen  broeder,  die  het  net  in  de  zee 


Vs.  12.  H.  XIV:  8;  Mare  1:14;  Luc.  III :  19,  20, 
IV  .14..  —  Vs,  13.  Luc.  IV:  16,  31.  —  Vs.  15,  10. 
Jez.  VIII:  23,  IX  :1;  Luc.  1:79.  —  Vs.  17.  Mare 
1:14,  15;  Luc.  IV:  15 -21. 


11.  dienden  hem.  Eig.  bedienden  kern ,  d.  i.  voorza- 
gen in  zijne  behoeften. 

12.  overgeleverd ,  t.  w.  in  de  gevangenis. 

13.  Kapérnaüm.  De  naam  schijnt  eig.  Ken h ar- 
n  ah  urn  geweest  te  zijn,  gelijk  nog  vele  Hss.  hier  en 
elders  lezen. 

de  zee,  t.  w.  van  Galiléa.     Zie  op  vs*.  18. 

14.  die  zegt  enz.  De  streken  van  noordelijk  Palesti- 
na, die  Jezaja  opnoemt,  hadden  vreeselijk  geleden  door 
den  inval  der  Assyriën.  Wat  de  profeet  van  hare  herleving 
voorspeld  had,  zag  de  evangelist  vervuld,  toen  Jezus  onder 
hare  bewoners  optrad,  om  te  midden  van  hunne  duisternis 
het  heerlijkst  licht  voor  hunnen  geest  te  doen  rijzen. 

15.  den  weg  langs  de  zee ,  t.  w.  de  zee  van  Galiléa , 
langs  welker  westkust  het  voormalige  stamgebied  van 
Ndftali  zich  uitstrekte.     Gr.  den  weg  der  zee. 

het  Qaliléa  der  heidenen.  Een  gedeelte  van  Ga- 
liléa, dat  ten  noorden  aan  Feniciê  grensde,  en  reeds 
tijdens  het  O.  V.  door  eene  gemengde  bevolking  van 
Joden  en  heidenen  bewoond  werd. 

16.  in  een  land  en  schaduw  des  doods,  d.  i.  in  een 
stikdonkeren  nacht  van  geestelijke  blindheid  en  ellende. 

17.  Beteert  u  enz.     Zie  op  H.  III :  2. 

18.  de  zee  van  Galiléa,  elders  ook  genaamd  de  zee 
van  Tibérias  (Joh.  VI :  1).  Zij  was  in  het  binnenland 
gelegen  en  dus  eig.  een  meer,  gelijk  zij  dan  ook  Luc. 
V :  1  genoemd  wordt  het  meer  van  Gennézaret. 

Petrus.     Zie  op  H.  XVI :  18. 

het  net.  Men  denke  hier  aan  zekere  groote  soort 
van  trek-  of  werpnet,  terwijl  vs.  20  en  21  van  netten 
in  't  algemeen  gesproken  wordt. 


uitwierpen ;  want  zij  waren  visschers. ' 

19.  En  hij  zeide  tot  hen:  Komt  achter 
mij,  en  ik  zal  u  visschers  van  men- 

20.  schen  maken.  '  Zij  dan  verlieten  ter- 
stond de  netten ,    en  volgden  hem. ' 

21.  En  vandaar  voortgegaan  zijnde,  zag 
hij  twee  andere  broeders,  Jacobus, 
den  zoon  van  Zebedeüs,  en  Johan- 
nes,  zijnen  broeder,  die  in  het  schip 
met  hunnen  vader  Zebedeüs  »hunne 
netten  verstelden ,   en  hij  riep  hen. ' 

22.  Zij  dan  verlieten  terstond  het  schip 
en  hunnen  vader,  en  volgden  hem. 

23.  En  Jezus  trok  geheel  Galiléa  rond, 
leerende  in  hunne  synagogen,  en  pre- 
dikende het  evangelie  deskoninkrijks, 
en    genezende    elke    ziekte    en    elke 

24.  kwaal  onder  het  volk.  '  En  het  ge- 
rucht van  hem  ging  uit  in  geheel 
Syrië ,  en  men  bracht  tot  hem  al  de 
kranken,  lijdende  aan  allerlei  ziek- 
ten en  pijnen,  en  bezetenen,  en 
maanzieken,   en    verlamden,    en   h\j 

25.  genas  hen.  '  En  hem  volgden  vele 
scharen  van  Galiléa  en  Deedpolis  en 
Jeruzalem  en  Judéa  en  de  overzijde 
der  Jordaan. 


Vs.  18-22.  Mare.  1:16-20;  Lac.  V.-l-ll;  Joh. 
1 :  35-43.  —  Vs.  23.  H.  IX  :  35.  —  Vs.  24,  25.  Mare 
111:7,  8;  Luc  IV:  14,  VI :  17. 


19.   Komt  achter  m\j,  d.  i.  Wordt  mijne  leerlingen. 
visschers  van  menschen.    Figuurlijke  beschrijving 
yan   de   taak   dergenen,   die  anderen  voor  het  godsrijk 
souden  winnen.  Vgl.  H.  XIII :  47- 50;  Spreuk.  XI:  30. 

21.  den  zoon  van  Zebedeüs.  Dit  wordt  er  bijgevoegd, 
om  dezen  Jacobus  te  onderscheiden  van  een  anderen 
Jacobus,  den  toon  Tan  Alpheüs.    Vgl.  H.  X:2,'  3. 

23.  synagogen.  Godsdienstige  vergaderplaatsen,  waar 
de  Joden,  sedert  den  tijd  der  baby  Ionische  ballingschap, 
op  feest-  en  sabbatdagen  bijeenkwamen  tot  het  gemeen- 
schappelijk gebed,  en  waar  bepaalde  gedeelten  uit  de 
wet  en  de  profeten  voorgelexen  en  verklaard  werden. 

het  evanaeUe  des  koninkrijk* ,  d.  i.  de  blijde  bood- 
schap aangaande  het  welhaast  op  te  richten  koninkrijk 
der  hemelen.     Vgl.  op  H.  III :  2. 

24.  bezetenen,  t  w.  door  broze  geesten,  aan  wier 
invloed  verschillende  ziekten,  inzonderheid  de  dusgfr- 
naamde  Tallende  ziekte  en  krankzinnigheid ,  werden  toe- 
geschreven. Vgl.  H.  VIII:  28,  IX:  32,  XII:  22, 
XVII :  15 ;  Luc.  IV  :  33-35 ,  XIII :  11. 

maanzieken ,  d.  i.  lijders  aan  vallende  ziekte.  De 
verschijnselen  dezer  ziekte  werden  geacht  met  het  was- 
sen der  maan  in  hevigheid  toe  te  nemen.  Vgl.  H. 
XVII :  15. 

verlamden  of  geraakten,  die,  ten  gevolge  van 
eene  beroerte  of  andere  soortgelijke  oorzaak,  het  ge- 
bruik van  een  of  meer  ledematen  verloren  hadden.  Vgl. 
H.  IX:  1-6.  ' 

25.  Deedpoli*.  Benaming  van  een  tiental  steden ,  op 
eene  enkele  uitzondering  na  in  het  Ovcrjordaanscbo 
gelegen  en  schier  uitsluitend  door  heidenen  bewoond. 


13 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  V. 


HOOFDSTUK  V. 

Bergrede  (H.  V— Vil).  De  gelegenheid,  waarbij  zij 
gehouden  werd  (H.  V :  1 ,  2).  Zaligsprekingen  (vs.  8  —  12). 
Hooge  roeping  van  *s  Heeren  volgelingen  (vs.  13-16). 
Blijvende  waarde  der  wet  (vs.  17-20).  Ongeldigheid 
der  overlevering  ten  aanzien  van  verschillende  geboden 
en  vets\erkluringen  (vs.  21  -48). 

1.  Toen  hij  nu  de  scharen  zag,  klom 
hij  den  berg  op,  en  nadat  hij  zich 
had  nedergezet,   kwamen   zijns  leer- 

2.  lingen  tot  hem.  '  En  hij  opende  zijnen 
mond  en  leerde  hen,  zeggende: 

8.  Zalig  de  armen  van  geest,  want 
hunner   is  het  koninkrijk  der  heme- 

4.  len  I  '  Zalig  die  treuren ,  want  zij  zul- 

5.  len  vertroost  worden !  '  Zalig  de  zacht- 
moedigen ,  want  zij  zullen  het  aardrijk 

6.  beërven !  '  Zalig  die  hongeren  en  dor- 
sten naar  de  gerechtigheid,  want  zij 

7. zullen  verzadigd  worden!  '  Zalig  de 
barmhartigen ,    want  hun    zal    barm- 


H.  V,VI,  VIL  Luc,  VI:  17 -49,  XI;  2  4,9-13, 
XII.-22-31.  —  Vs.3,  4.  Luc  VI: 20,  21.  —  Vs.  3. 
in.  LXVI :  2.  —  Vs.  4.  Luc  XVI :  25;  Ps.  CXXVI  : 
5 ;  Jez.  LX1 : 2.  —  Vs.  5.  1  Petr.  III :  4;  Ps.  XXXVII : 
11.  _  Vs.  0.  Lnc.  VI :  21 ;  Joh.  IV :  14,  VI :  35 ,  VII : 
37;  Ps.  XLII :  3.  —  Vs.  7.  Jac.  II :  13. 


!  1.  den  berg.  Uit  H.  VIII :  1 ,  5  blijkt ,  dat  wij  hier 

|  au  een  bepaalden,  ons  overigens  niet  met  zekerheid 
I  bekenden  berg  van  Galiléa,  in  den  omtrek  van  Kaper- 
I      aaüm,  te  denken  hebben. 

2.  hy  opende  zijnen  mond.  Deze  spreekwijze  geeft 
te  kennen,  dat  het  volgende  eene  plechtige  rede  is. 
VgL  Hand.  VIII :  35.     Vele   gezegden   van  Jezus,  die 

|  in  deze  rede  --  naar  de  plaats,  waar  zij  gehouden  werd, 
kywtV  genoemd  —  tot  één  geheel  samengevoegd  zijn 
(TgL  de  InL) ,  komen  bij  Maren»  en  Lucas  verstrooid 
toot  en  schijnen  bij  andere  gelegenheden  door  hem  ge- 
sproken te  zijn. 

3.  Zalig.  Zoo  worden  hier  vs.  3-10  de  heilbegee- 
rigen  in  Israël  genoemd,  omdat  nn  in  hunne  hoogste 
behoeften  stond  voorzien  te  worden.  In  deze  zaligspre- 
kingen heeft  Jezus ,  als  in  wonderspreuken ,  het  geluk 
juist  van  hen  geroemd,  die  gewoonlijk  ongelukkig  ge- 
wkend  of  gering  geacht  werden. 

de  armen  van  geest ,  eig.  naar  den  geert.  Zulken 
worden  bedoeld,  die  hun  gemis  van  kennis  en  inzicht 
op  geestelijk  gebied  gevoelden. 

1_  immer  —  hemelen  ,  omdat  het  hun  niet ,  als  an- 
deren, aan  de  vereischte  vatbaarheid  voor  het  hier  be- 
looft heil  ontbrak.  VgL  H.  XI:25,  28;  Joh.  VII: 
*8,40. 

_  *•  Dit  vs.  wordt  volg.  gene  and.  lez.  door  sommigen 
•wa  vs.  5  geplaatst. 

5.  aardrijk.  And.  land,  d.  i.  het  land  Kanaan. 
Het  bezit  daarvan  was  voor  den  Israëliet  het  zinnebeeld 
*»  bet  hoogste  geluk.  VgL  Gen.  XII :  3 ;  Ps.  XXV  : 
13,  XXXVII:  11;  Rom.  IV:  13. 

&  de  gerechtigheid,  d.  L  al  hetgeen  God  van  den 
■«Heli  eischt,  de  door  de  wet  Gods  bedoelde  zedelijke 
Talkoaenheid.    VgL  vs.  10 ,  20,  VI :  33 ;  2  Petr.  III :  13. 

8.  de  reinen  van  hart.  Gelijk  uitwendige  reinheid 
Ta»  ieder  gevorderd  werd,  die  in  de  nabijheid  eens  ko- 


8.  hartigheid  geschieden!  '  Zalig  de  rei- 
nen van  hart,   want  zij  zullen  God 

9.  zien!  '  Zalig  de  vredelievenden ,  want 
zij   zullen  zonen  Gods  genoemd  wor- 

10.  den!  '  Zalig  de  vervolgden  om  der 
gerechtigheid  wil,  want  hunner  is  het 

11.  koninkrijk  der  hemelen!  '  Zalig  zijt 
gij,  als  men  u  smaadt  en  vervolgt 
en,   liegende,  allerlei  booze  woorden 

12.  tegen  u  spreekt  om  mijnentwil!  '  Ver- 
heugt u  en  weest  blijde,  want  uw 
loon  is  groot  in  de  hemelen;  zóó  toch 
vervolgde  men  de  profeten,  die  vóór  u 
geweest  zijn. 

13.  Gij  zijt  het  zout  der  aarde.  In- 
dien nu  het  zout  smakeloos  wordt, 
waarmede  zal  het  gezouten  worden? 
Het  deugt  tot  niets  meer,  dan  om 
buitengeworpen  en  door  de  menschen 

14.  vertreden  te  worden !  '  Gij  zijt  het 
licht  der  wereld.     Eene  stod,  boven 


Vs.  8.  Ps.  XV :  1 ,  2,  XXIV :  3-5,  LI :  12,  LXXIII: 
1,  28;  Hebr.  XII:  14;  1  Joh.  111:2,  3.  —  Vs.  9. 
Rom.  XII :  18-21;  Hebr.  XII :  14.  —  Vs  10.  1  Petr. 
III :  14.  —  Vs.  11,  12.  Luc.  VI :  22,  23;  Joh.  XVII  : 
14;  1  Petr.  11:20,  111:14,  IV:  14.  —  Vs.  12.  H. 
XXIII :  37;  Uand.  VII :  52.  —  Vs.  13.  Mare.  IX :  50; 
Luc.  XIV :  34,  35.  —  Vs.  14.  FiL  II :  15. 


nings  werd  toegelaten  (vgL  Gen.  XLI :  14) ,  zoo  wordt 
hier  den  reinen  van  hart  het  voorrecht  van  Gods  ge- 
meenschap toegezegd. 

9.    vredelico enden.     And.  vredestichters. 

zonen  Q  o  ds  genoemd  worden,  d.  i.  den  eertitel 
dragen  van  zonen  Gods  wegens  hunne  gelijkvormigheid 
aan  den  God  des  vredes  (l  Kor.  XIV:  33;  2  Kor. 
XIII:  11),  en  daardoor  in  de  nauwste  betrekking  tot 
God  blijken  te  staan.  VgL  Et  IV:  32,  V:l;  Hebr. 
XII :  14. 

11.  liegende ..  .-woorden.  Onechte  bijvoegsels  volg. 
sommigen ,  die ,  met  weglating  daarvan ,  vertalen :  ot- 
ter lei  kwaad  tegen  u  spreien. 

12.  uw  loon  —  hemelen,  d.  i.  bij  uwen  Vader  in  de 
hemelen  is  een  overvloedig  loon  voor  u  bestemd  en  ge- 
reed.    VgL  H.  VI :  I. 

de  pro/eten ,  die  vóór  u  geweest  ziin.  De  leerlin- 
gen van  Jezus  worden  hier,  met  hooge  onderscheiding, 
als  opvolgers  der  vroegere  profeten  voorgesteld. 

13.  het  zout  der  aarde.  Zoo  worden  zij  genoemd,  om 
hunne  kracht  tot  wering  van  het  geestelijk  en  zedelijk 
bederf,  waaraan  de  menschheid  ter  prooi  was. 

smakeloos  wordt ,  d.  i.  zijne  prikkelende  en  bederf- 
werende  kracht  verliest;  iets,  voor  den  Oosterling  niet 
ondenkbaar  wegens  de  vreemde  bestanddoelen ,  waarmede 
het  door  hem  gebruikte  zout  doorgaans  vermengd  was 
en  die  overbleven,  wanneer  de  eigenlijke  zoutdcelen  wa- 
ren verloren  gegaan. 

waarmede  —  worden,  d.  i.  hoe  zal  men  aan  bet 
geen  geen  zout  meer  is,  de  kracht  van  zout  terugge 
venP    VgL  Mare  IX:  50. 

14.  het  licht  der  wereld.  Zoo  worden  zij  genoemd , 
omdat  zij.  door  de  kracht  der  waarheid,  de  duisternis 
van  dwaling  en  zonde,  die  over  de  wereld  lag  uitge- 
spreid, verdrijven  zouden.  VgL  FiL  II  :  15;  Joh. 
VIII :  12. 


Hoofdst.  V. 


HET  EVANGELIE 


14 


op   een  berg  gelegen,  kan  niet  ver- 

15.  borgen  blijven.  '  Ook  steekt  men  geen 
lamp  aan  en  zet  haar  onder  de  koren- 
maat, maar  op  den  luchter,  en  zij 
schijnt   voor   allen,   die  in   het  huis 

16.  zijn.  '  Zóó  schijne  uw  licht  voor  de  men- 
schen,  opdat  zij  uwe  goede  werken 
zien  en  uwen  Vader,  die  in  de  he- 
melen is,  verheerlijken. 

17.  Meent  niet,  dat  ik  gekomen  ben, 
om  de  wet  of  de  profeten  te  ontbin- 
den. Tk  ben  niet  gekomen  om  te 
ontbinden ,   maar   om   te   vervullen.  ' 

18.  Want  voorwaar,  ik  zeg  u,  totdat  de 
hemel  en  de  aarde  zijn  voorbijge- 
gaan, zal  er  van  de  wet  niet  één 
jota   of  één  tittel  voorbijgaan,  totdat 

19.  het  alles  is  geschied.  '  Wie  dan  één 
van  de  minste  dezer  geboden  ontbindt 
en  de  menschen  aldus  leert,  zal  de 
minste  genoemd  worden  in  het  ko- 
ninkrijk der  hemelen;  maar  wie  ze 
doet  en  leert,  die  zal  groot  genoemd 
worden   in  het  koninkrijk  der  heme- 


Vs.  15.  Mare.  IV:  21;  Luc.  VIII:  16,  XI:  38.  — 
Vs.  10.  1  Pctr.  11:12.  —  Vs.  18.  Luc.  XVI:  17; 
Gal.  III :  £±. 


15.  lamp.  And.  kaar* ;  doch  het  gebruik  vin  kaarsen 
schijnt  toen  nog  onbekend  geweest  te  zijn,  en  bet  gr. 
woord  heeft  eene  meer  algemeenc  beteckenis. 

16.  uw  licht ,  t.  w.  het  licht,  dat  in  u  is;  het  in  u, 
als  mijne  leerlingen,  ontstoken  licht  (vs.  14). 

17.  de  wet,  d.  i.  de  wet  van  Mores,  vervat  in  de 
boeken,  naar  hem  genoemd.  Er  wordt  hier  op  den  te- 
delijken  inhoud  der  wet  gedoeld. 

de  prol 'eten ,  d.  i.  hetgeen  de  profeten ,  als  hand- 
havers van  den  geest  der  wet,  van  Godswege  getuigd 
en  gesproken  hebben.  Onder  de  uitdrukking  de  vet  en 
de  profeten ,  waarbij  Luc.  XXIV  :  44  de  psalmen  ge- 
voegd worden,  heen  men  doorgaans  den  geheelen  in- 
houd van  de  Schrift  des  O.  V.  te  verstaan.  Vgl.  H. 
VII: 18,  XXII:40;  Luc.  XVI:16,31,  XXIV:27; 
Hand.  XXVIII :  23. 

te  ontbinden ,  d.  i.  van  verbindende  kracht  te  be- 
rooven. 

om  ie  ontbinden.    And.  om  ze  te  ontbinden. 

te  vervullen,  d.  i.  te  voltooijen  of  volledig  te 
maken.  Op  de  wet  en  de  profeten  toegepast,  gelijk 
hier,  beteekent  dit:  de  wet,  gelijk  zij  door  de  profetie 
nader  is  verklaard  en  toegelicht,  naar  beider  geest  en 
bedoeling  te  doen  kennen  en  betrachten. 

18.  voorwaar.  Gr.  amen,  een  woord,  uit  het  Hebr. 
overgenomen,  en  van  oudsher  onder  de  Joden  ook  bij 
lofzegging,  gebed  en  zegenspraak  in  gebruik. 

jota,  hier  genoemd  als  de  kleinste  letter  van  het 
grieksche  Alfabet ,  evenals  de  Jod  van  het  hebreeuwsche. 

tittel.  And.  Hip  of  letterHreep.  Er  wordt  ge- 
doeld op  kleine  haakjes  of  streepjes ,  waardoor  sommige 
hebr.  medeklinkers  van  elkander  onderscheiden  worden. 
Tittel  en  jota  betcekenen,  in  het  verband  dezer  rede, 
het  schijnbaar  geringste  doel  van  den  inhoud  der  wet. 

19.  ontbindt,  d.  i.  verwaarloost,  zich  on  anderen  er 
van  ontslaat. 


20.  len.  '  Want  ik  zeg  u,  dat,  zoo  uwe 
gerechtigheid  niet  overvloediger  is  dan 
die  der  schriftgeleerden  en  Farizeërs, 
gij  het  koninkrijk  der  hemelen  niet 
zult  ingaan. 

21.  Gij  hebt  gehoord,  dat  den  ouden 
gezegd  is:  Gij  zult  niet  dood- 
slaan; maar  wie  doodt,  zal 
schuldigzijnvoorhetgericht.  ' 

22.  Maar  fk  zeg  u,  dat  ieder,  die  op 
zijnen  broeder  toornig  wordt,  schul- 
dig zal  zijn  voor  het  gericht;  en  wie 
tot  zijnen  broeder  zegt:  Raka!  zal 
schuldig  zijn  voor  den  grooten  raad; 
en  wie  zegt:  Gij  dwaas!  zal  schuldig 

23.  zijn  tot  het  helsche  vuur.  '  Zoo  gij 
dan  uwe  gave  bij  het  altaar  brengt 
en  dtór  indachtig  wordt,  datuwbroe- 

24.  der  iets  tegen  u  heeft,  '  laat  uwe  gave 
daar  vóór  het  altaar,  en  ga  heen,  ver- 
zoen u  eerst  met  uwen  broeder ,  en  kom 

25.  dan  en  offer  uwe  gave.  '  Wees  haastig 
welgezind  jegens  uwe  tegenpartij ,  ter- 
wijl gij   nog  met  hem  op  den  weg 


Vs.  21.  Exod.  XX :  18 ;  Lev.  XXIV :  17 ;  Bent  V :  17.  — 
Vs.  22.  Ef.IV:26;  1  Joh.  111:15.  —  Vs.  28,  24. 
H.  VI :  14;  Mare  XI :  25.  —  Va.  26,  26.  Luc  XII  : 
58,  59;  Matth.  XVIII:  34. 

19.  de  min  He.  Gr.  een  minde  of  setr  geringe,  d.  L. 
een,  die  nauwelijks  in  het  koninkrijk  der  hemelen 
wordt  toegelaten.     Vgl.  H.  XI:  11. 

20.  schriftgeleerden  en  Farizeérs.  Zie  op  H.  II :  4 , 
III :  7. 

21.  den  ouden,  d.  i.  den  voorvaderen.  And.  door  de 
ouden ,  d.  i.  door  de  oude  leeraars.  Zoowel  hij  de  ©ene 
als  bij  de  andere  opvatting  stelt  Jezus  zijne  uitspraken 
hier  tegenover  die  der  oude  overlevering. 

gericht,  d.  i.  hier,  evenals  in  het  volgende  va., 
waar  het  tegenover  grooten  raad  gesteld  wordt,  zulk 
eene  lagere  rechtbank,  als  er,  volgens  Deut  XVI:  18, 
in  elke  stad  van  Palestina  gevonden  werd. 

22.  die  op  zynen  broeder.  Gew.  t  die  vonder  reden 
op  zijnen  broeder. 

Raka!  Een  scheldwoord,  toen  in  gebruik,  dat 
eig.  leeg-  of  slechthoofd  beteekent. 

grooten  raad.  Gr.  synedrium,  d.  i.  het  joodsebe 
Sanhedrin  of  opperste  gerechtshof.   Zie  op  H.  11:4. 

dwaas,  d.  i.  naar  hebr.  spreekmanier  (vgl.  Pa. 
XIV  :1),  goddelooze  of  booswicht. 

tot  het  helsche  vuur ,  d.  i.  om  daarin  geworpen  te 
worden  (vgl.  vs.  29,  30).  Eig.  tot  de  gehenna  des 
vuur s.  Gehenna  of,  zoo  als  het  oorspronkelijk  luid- 
de, Ge-Hinnom,  was  de  naam  van  een  dal  nabij 
Jeruzalem,  waar  oudtijds  den  Moloch  was  geofferd  (2 
Kon.  XXIII:10,  Jer.  VII:  31),  en  waar  ook  later 
nog  lijken  zijn  verbrand  geworden.  Dit  afschuwelijk 
oord  had  in  het  toenmalig  spraakgebruik  zijnen  naam 
geleend  aan  de  plaats,  voor  de  pijniging  der  goddeloo* 
zen  bestemd. 

23.  iets  tegen  u  heeft  ,&.  i.  zich  over  u  te  beklagen  heeft. 
25.   terwyl—  op  den  wea  zyt ,  d.  i.  eer  gij  met  uwe 

tegenpartij  bij  den  rechter  komt ,  dewijl  daarna  alle  min- 
nelijke schikking  onmogelijk  en  strenge  voldoening  der 
schuld  onvermijdelijk  is. 


15 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  V. 


zijt,  opdat  niet  misschien  de  tegen- 
partij u  overlevere  aan  den  rechter, 
en  de  rechter  u  overlevere  aan  den 
dienaar,  en  gij  in  de  gevangenis  ge- 

26.  worpen  wordt.  '  Voorwaar ,  ik  zeg  u , 
gij  zult  daar  niet  uitkomen,  vóórdat 
gij  den  laatsten  penning  betaald  hebt. 

27.  Gij  hebt  gehoord,  dat  er  gezegd  is: 
Gij   zult  geen  overspel  doen.  ' 

28. Maar  ik  zeg  u,  dat  ieder,  die  eene 
vrouw  aanziet  om  haar  te  begeeren, 
reeds  overspel  met  haar  gedaan  heeft 

29.  in  zijn  hart.  '  Indien  uw  rechter- 
oog u  ergert,  trek  het  uit  en  werp 
het  van  u ;  want  het  is  u  goed ,  dat 
één  uwer  leden  verloren  gaat ,  en  niet 
uw  geheele  ligchaam  in  de  hel  gewor- 

30.  pen  wordt.  '  En  indien  uwe  rechter- 
hand u  ergert,  houw  ze  af  en  werp 
ze  van  u;  want  het  is  u  goed,  dat 
één  uwer  leden  verloren  gaat ,  en  niet 
uw  geheele  ligchaam  ter  helle  vaart.  ' 

31.  Er  is  ook  gezegd:  Wie  zijne  vrouw 
verstoot,  gevehaareenscheid- 


Vs.  27.  Exod.  XX  :  1*;  Lev.  XX :  10;  Deut.  V :  18.  — 
Va.  28.  Job  XXXI:  1;  Exod.  XX:  17.  —  Vs.29,  30. 
H.  XVIIT:8,  9;  Mare.  IX: 43-48.  —  V».  31.  Deut. 
XXIV:  1;  Matth.  XIX:  7.  —  Vs.  32.  H.  XIX:  9, 
Hare  X:ll,  12;  Luc  XVI:  18;  l  Kor.  VU:  10. 


26.  penning.  Gr.  kodrant.  eené  romeinscho  munt, 
waarvan  vier  de  waarde  hadden  van  den  penning,  H. 
X:29  vermeld.     Zie  de  Aant.  aldaar. 

27.  gezegd  ie.  Gew.  t,  den  ouden  (of  door  de  ouden) 
gezegd  ie. 

28.  aanziet  —  begeeren ,  d.  i.  met  onknische  blikken 
gadeslaat 

29.  rechteroog.  Het  oog  wordt,  evenals  vs.  30  de 
kond,  genoemd  als  werktuig  van  den  boozen  lust,  en 
wel  het  rechteroog  en  de  rechterhand,  omdat 
deze  geacht  worden  boven  het  linkeroog  en  de  linker- 
hand in  waarde  veel  vooruit  te  hebben. 

ergert ,  d.  i.  tot  zonde  verlokt. 

trek  het  uit,  even  als  vs.  30  homo  te  af,  eene 
beeldspraak,  die  te  kennen  geeft,  dat  wij  het  liefste 
en  kostbaarste  eer  moeten  prijs  geven,  dan  te  luisteren 
naar  de  stem  van  den  in  ons  opgewekten  zondigen  Just. 
Vgl.  Gal.  V:  24,  Kol.  111:5. 

hel.    Gr.  gehenna.    Zie  op  vs.  22. 

30.  ter  helle  vaart.  Gew.  t.  in  de  hel  geworpen  wordt. 

31.  Pit  gebod,  dat  oorspronkelijk  strekte,  om  het 
door  de  gewoonte  den  man  toegekende  recht  tot  ver- 
stooting zijner  vrouw  te  regelen  en  te  beperken,  werd 
door  latere  schriftgeleerden  in  den  ruimeren  zin  ver- 
klaard, dat  het  den  man  vrijstond,  zich,  om  welke  re- 
den ook,  van  zijne  vrouw  te  ontdoen,  mits  de  wette- 
lijke vormen  slechts  door  hem  werden  in  Rcht  genomen. 
Vgl.  H.  XIX:  3-8. 

82.  die  maakt  —  overspel  doet ,  t.  w.  indien  zij  een 
ander  trouwt,  daar  toch  het  huwelijk  met  haren  wetti- 
gen man  niet  als  verbroken  kan  worden  aangemerkt. 

33.  geen  vaüche  eeden  doen,  óf  niet  valschelyk  zwe- 


32.  brief.  '  Maar  fk  zeg  u,  dat,  wie 
zijne  vrouw  verstoot,  anders  dan  ter 
zake  van  hoererij,  die  maakt,  dat  zij 
overspel  doet ;  en  wie  eene  verstootene 
trouwt,  doet  overspel. 

33.  Wederom  hebt  gij  gehoord ,  dat  den 
ouden  gezegd  is:  Gij  zult  geen 
valsche  eeden  doen,  maar  den 

34.  Heer  uwe  eeden  voldoen.  'Maar 
Ik  zeg  u:  Zweert  in  't  geheel  niet; 
noch  bij  den  hemel ,   want  hij  is  de 

35.  troon  Gods;  '  noch  bij  de  aarde,  want 
zij  is  de  voetbank  zijner  voeten ;  noch 
bij   Jeruzalem,   want  het   is  de  stad 

36.  des  grooten  konings;  'zweert  ook  bij 
uw   hoofd   niet,   want  gij   kunt  niet 

37.  één  haar  wit  of  zwart  maken.  '  Maar 
uw  woord  zij:  Ja,  ja;  neen,  neen; 
wat  meer  is  dan  dit,  is  uit  den 
booze. 

38.  Gij  hebt  gehoord ,  dat  er  gezegd  is : 
Oog  om  oog,  en  tandomtand.  ' 

39.  Doch  ik  zeg  u:  Wederstanden  booze 
niet,  maar  wie  u  op  de  rechterwang 


Vs.  33.  Lev.  XIX :  12;  Deut.  XXIII :  21 ,  23.  —  Vs. 
34-37.  Jac.  V:  12; Matth.  XXIII :  16-22.  — Vs. 34, 
35.  Jez.  LXVl :  1 ;  Hand.  VII :  49 ;  Ps  XLVllI :  3.  —  Vs. 
38.  Exod.  XXI : 24;  Lev.  XXIV :  20;  Dout.  XIX  :  21.— 
Vs.  39, 40.  1  Kor.  VI :  7  J  Luc  VI :  29 ;  Spr.  XXIV :  29. 


ren ,  t.  w.  met  het  bedriegelijk  voornemen,   om  u  aan 
uwe  eeden  niet  te  houden. 

33.  den  Heer.  Het  schijnt ,  dat  de  joodsche  leeraars 
van  dien  tijd  een  even  spitsvindig  als  willekeurig  on- 
derscheid maakten  tusschen  verbindende  en  niet  verbin- 
dende eeden,  en  die,  waarbij  de  naam  des  Heeren  niet 
genoemd  was,  voor  niet  verbindend  verklaarden. 

/    uwe  eeden,  d.  i.  uwe  met  een  eed  bekrachtigde  geloften. 

35.  des  grooten  konings,  d.  i.  van  Jehova,  wiens 
tempel  te  Jeruzalem  stond. 

36.  gij  kunt  —  maken ,  d.  i.  gij  kunt  niet  eens  over 
de  kleuren  van  uw  hoofdhaar  beschikken,  veel  minder 
over  uw  hoofd  zelf.  Om  de  betrekking,  waarin  het 
hier  opgenoemde  stond  tot  God,  was  het  even  ongeoor- 
loofd, daarbij  gezworen  hebbende,  den  eed  te  breken, 
als  wanneer  die  bij  God  zei  ven  gezworen  was.  Vgl.  H. 
XXIII:  16-22. 

37.  uw  woord  zij  enz. ,  d.  i.  gebruikt  geen  andere 
woorden  ter  bevestiging  oi  ontkenning  dan  een  eenvou- 
dig of  herhaald  Ja  en  Neen.  And.  uw  woord  ja  zy  ja  t 
neen  zij  neen. 

ie  uit  den  boose,  d.  i.  heeft  zijn  oorsprong  uit 
hem,  die  Joh.  VIII : 44  de  vader  der  leugenen  genoemd 
wordt.     Vgl.  1  Joh.  III:  12  en  op  H.  VI :  13. 

38.  Oog  om  oog ,  en  land  om  land.  Het  recht  van 
wedervergelding,  in  deze  woorden  uitgesproken  als  het 
richtsnoer  voor  den  rechter,  werd  door  de  latere  lee- 
raars geacht  aan  ieder  de  vrijheid  te  geven,  om  zijne 

Sersoonlijke   wraakzucht  in  te  willigen.    Daartegenover 
ringt  Jezus  aan  op  zelfverloochening,  die  liever  on- 
recht verdraagt,  dan  kwaad  met  kwaad  vergeldt. 

39.  den  booze ,  d.  i.  den  boozen ,  u  vijandigen  mensen. 

2* 


Hoofdst.  V. 


HET  EVANGELIE 


16 


slaat,  keer  hem  ook  de  andere  toe;  ' 

40.  en  wie  met  u  wil  rechten  en  uwen 
rok  nemen,   laat  hem  ook  den  man- 

41.  tel;  'en  wie  u  prest  voor  ééne  mijl, 

42.  ga  met  hem  twee.  '  Geef  aan  wie 
u  vraagt ,  en  wend  u  niet  af  van  hem , 
die  van  u  leenen  wil. 

43.  Gij  hebt  gehoord,  dat  er  gezegd 
is:  Gij  zult  uwen  naaste  lief- 
hebben,   en    uwen    vijand    haten.  ' 

44.  Maar  ik  zeg  u :  Hebt  uwe  vijanden 
lief    en    bidt  voor  hen,    die    u  ver- 

45.  volgen;  '  opdat  gij  zonen  moogt  zijn 
van  uwen  Vader  in  de  hemelen;  want 
hij  doet  zijne  zon  opgaan  over  boo- 
zen  en  goeden ,  en  regent  over  recht- 

46.  vaardigen  en  onrechtvaardigen.  '  Want 
indien  gij  lief  hebt  die  u  liefhebben, 
wat  loon  hebt  gij?     Doen  de  tolle- 

47. naars  ook  niet  hetzelfde?  'En  indien 
gij  alleen  uwe  broeders  groet,  wat 
doet  gij  bijzonders  P    Doen  de  heide- 

48.  nen  ook  niet  hetzelfde?  '  Weest  gij 
dan  volmaakt,  gelijk  uw  hemelsche 
Vader  volmaakt  is! 


Vs.  42.  Luc.  VI:  85;  Lev.  XXV:  36;  Deut.  XV: 
8.  —  Vs.  43.  Lev.  XIX:  18;  Luc  X:27;  Jac  II: 
8.  —  Vs.  44-48.  Luc.  VI.-27,  »8,  85,  32-34, 
36.  —  Va.  44.  Luc  XXIII:  34;  1  Petr.  II:  «3; 
Hand.  VII:  59,  60;  1  Kor.  IV :  12. 


40.  rok . . .  mantel ,  van  elkander  onderscheiden  als 
ouder-  en  bovenkleed.  Het  onperkleed,  dat  de  arme 
ook  tot  dekking  bij  den  nacht  gebruikte,  mocht,  volgens 
de  wet,  niet  langer  dan  tot  zonsondergang  in  pand  ge 
houden  worden  (Exod.  XXII :  26,  27). 

41.  prest.  Het  gr.  woord,  dat  ook  H.  XXVII :  32 
voorkomt,  is  aan  de  penische  taal  ontleend  en  beschrijft; 
den  dienst,  welken  penische*  onderdanen  verplicht  waren 
aan  doortrekkende  hofbeambten  te  verleenen,  hetzij 
door  hen  een  bepaald  eindweeos  te  begeleiden,  hetzij 
door  hun  de  noodige  vervoermiddelen  te  verse  haffen. 

42.  u  vraagt ,  t.  w.  om  eene  gunst  of  dionstbetooning. 
lemen  wil.    Vgl.  Exod.  XXII :  25 ,  Lev.  XX  V :  37. 

43.  en  uwen  vijand  haten.  Deze  woorden  werden1  in 
de  wet  niet  gevonden.  De  latere  schriftverklaarders 
echter,  het  woord  naaste  opvattende,  als  ware  het 
gclijkbeduidend  met  vriend,  leidden  daaruit  bij  tegen- 
stelling af,  dat  haat  jegens  den  vijand  geoorloofd,  zelfs 
plichtmatig  was.     Vgl.  Luc  X:  29-37. 

44.  Hebt  —  vervolgen.  Gew.  t.  Hebt  uwe  vyanden 
lief,  regent  wie  u  vloeken,  doel  wel  aan  wie  u  haten , 
en  bidt  voor  hen,  die  u  madelij k  bejegenen  en  n  ver- 
volgen.   VgL  Luc  VI:  27,  28. 

45.  tonen.     Zie  op  vs.  9. 

46.  üefhebt,  d.  i.  bij  uitsluiting  alleen  dezulken  liefhebt. 
wat   loon  hebt  gij?  d.  i.   wat  doet   gij,   dat  u , 

wegens    zijne    voortreffelijkheid,    loon    kan   doen   ver- 
wachten P 

tollenaars.  Benaming  van  hen,  die  door  de  Ro- 
meinen tot  het  innen  van  tolgelden  en  andere  belastin- 
pen  waren  aangesteld,  en  die  den  haat,  welken  zij  als 
dienaars  eenor  gehate  overhoersching  ondervonden,  niet 


HOOFDSTUK  VI. 


Vervolg.  Waarschuwing  tegen  uiterlijk  vertoon  bij 
de  beoefening  der  godsvrucht  (vs.  1),  in  't  bijzonder 
bij  het  geven  van  aalmoezen  (vs.  2—4),  bij  het  biddas 
(vs.  5—15)  en  het  vasten  (vs.  16—18).  waarschuwing 
tegen  aardschgexindheid  (vs.  19—  23)  on  tegen  werelilacl» 
bezorgdheid  (vs.  24-34). 


1.  Neemt  u  in  acht,  dat  gij  uwe  ge- 
rechtigheid niet  doet  voor  de  men- 
schen,  om  van  hen  gezien  te  worden; 
anders   hebt  gij   geen  loon  bij  uwen 

£.  Vader,  die  in  de  hemelen  is.  '  Wan- 
neer gij  dan  eene  aalmoes  geeft,  ba- 
zuin niet  voor  u  uit,  gelijk  de  ge- 
veinsden doen  in  de  synagogen  en  op 
de  straten,  opdat  zij  door  de  men- 
schen  mogen  geprezen  worden.  Voor- 
waar ,  ik  zeg  u ,  zij  hebben  hun  loon 

3.  weg.  '  Maar  als  gij  eene  aalmoes  geeft, 
zoo   wete  uwe  linkerhand   niet,  vat 

4.  uwe  rechter  doet ,  '  opdat  uwe  aalmoes 
in  't  verborgen  zij ;  en  uw  Vader ,  die 
in  't  verborgen  ziet,  die  zal  het  n 
vergelden. 


Vs.  48.  Lev.  XIX:  2;  Ef.  V:l. 
Va.  L  H.  XXIII:  5.  —  Vs.  2.  Rom.  XII:  8.  —  V* 
4.  H.  XXV:  34,  40;  Luc  XIV:  14. 


zelden  bevorderden  door  hun  onrechtmatig  winstbejag  en 
zedeloos  leven. 
47.   groet,  d.  i.  vriendelijk  bejegent. 

de  heidenen.     Gew.  t.  de  tollenaars. 

hetzelfde.     Gew.  t.  zoo. 

1.  gerechtiaheid.  Jezos  spreekt  hier  van  de  gods- 
vrucht in  't  algemeen,  en  noemt  dan  vs.  2,  5,  16  de 
voornaamste  handelingen ,  waarin  de  Joden  haar  gelegen 
achtten,  afzonderlijk  op.     Gew.  t.  aalmoes. 

voor ,  d.  i.  voor  het  oog  van. 

2.  eene  aalmoes  geeft.  Gr.  barmhartigheid  doet, 
waarbij  echter  bepaaldelijk  aan  het  uitreiken  van  liefde- 
gaven gedacht  moet  worden.  Ook  ons  aalmoes  is 
slechts  eene  verbastering  van  het  gr.  woord,  dat  bar»- 
hartigheid  beteekent. 

bazuin  niet  voor  u  uit.  Meer  figuurlijk  dan  let- 
terlijk op  te  vatten ,  in  dezen  sin :  Maak  er  geen  noo- 
deloozcn  ophef  van,  zoek  de  aandacht  niet  op  u  te 
vestigen. 

geveinsden.  £ig.  tooneelspelers ,  die,  om  toejui- 
ching te  verwerven,  m  eene  of  andere  rol  optreden. 
Zoo  noemt  Jezus  hen,  die  om  den  lof  der  mensebes 
don  schijn  eener  godsdienstigheid  aannamen,  die  hou 
niet  eigen  was. 

zij  hebben  hun  loon  weg ,  d.  L  zij  hebben  op  niet* 
meer  te  hopen  bovon  het  loon,  dat  hun  van  de  zydc 
der  menschen  ten  deel  valt. 

3.  zoo  wete  —  doet.  Spreekwoordelijk  gezegde ,  op 
te  vatten  alsof  er  stond :  Zoo  geschiede  zulks  »o- 
veel  mogelijk  onopgemerkt. 

4.  vergelden.  Gew.  t.  in  't  openbaar  vergelden.  Z°° 
ook  vs.  6.  18. 


17 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  VI. 


5.  En  wanneer  gij  bidt,  wees  niet  ge- 
lijk de  geveinsden;  want  zij  staan 
gaarne  in  de  synagogen  en  op  de  hoe- 
ken der  straten  te  bidden,  opdat  zij 
den  menschen  in  't  oog  mogen  vallen. 
Voorwaar,  ik  zeg  u,  zij  hebben  hun 

6.  loon  weg.  '  Maar  gij ,  wanneer  gij  "bidt , 
ga  in  uwe  binnenkamer ,  en  duit  uwe 
deur,  en  bid  tot  uwen  Vader,  die  in 
*t verborgen  is;  en  uw  Vader,  die  in 
't  verbolgen  ziet,   zal  het  u  vergel- 

7.  den.  '  En  als  gij  bidt,  zoo  gebruikt 
geen  omhaal  van  woorden,  gelijk  de 
heidenen;  want  zij  meenen,  dat  zij 
om  hunnen  woordenvloed  zullen  ver- 

8.  boord  worden.  '  Wordt  dan  niet  aan 
hen  gelijk ;  want  uw  Vader  weet  wat 
gij  van  noode  hebt,  vóórdat  gij  hem 

9.  bidt.  '  Gij  dan  bidt  aldus:  Onze  Vader, 
die  in  de  hemelen  zijt!     Uw  naam 

10. worde  geheiligd I  'Uw  koninkrijk  ko- 

me!   Uw  wil  geschiede,  gelijk  in  den 

11. hemel,  zoo  ook  op  aarde!  '  Geef  ons 

12. heden    ons    dagelijksch    brood!  '  En 

vergeef  ons  onze  schulden ,  gelijk  ook 

Vs.  6.  Luc  XVIII  .11.  —  Vb.  6.  Hand.  X:4.  — 
Vs.  7.  Jez.  1 :  15 ;  Sirach  VII :  14;  1  Kon.  XVIII :  26.  — 
Vs.  9-13.  Luc  XI :  2-4.  —  Va.  9.  Jez.  VIII :  13, 
XXIX:  23.  —  Vf.  10.  Pt.  CIII:20;  Matth.  XXVI: 
59,42 


5.  op  de  hoeken  der  stralen ,  waar  tij  nog  meer  dan 
elders  in  het  oog  vielen. 

7.  $dyk  de  keidenen,  Tan  wie  het  bekend  was/dat 
tij  door  hunne  lang  gerekte  gebeden,  vol  Tan  herha- 
lingen ,  de  Godheid  tochten  te  vermoeijen  en  langs  dien 
veg  tot  Terhooring  te  bewegen. 

9.  Off ,  in  tegenstelling  Tan  de  geveinsden  en  hei- 
denen, vs.  6  en  7  genoemd.   - 

aldus,  d.  i.  op  dote  wijle  en  in  dezen  geest. 
worde  geheiligd,  d.  L  worde  erkend  en  geëerbie- 
digd als  de  «éne   heilige   naam,   die   aller   aanbidding 
vaardig  is. 
ia  koninkrijk.    Zie  op  H.  III :  2. 

m  den  hemelt  d.  i.  door  de  engelen  en  hemel- 
id»  geesten.  Vgl.  Ps.  CIH :  21.  De  zin  der  bede  is, 
«at  Gods  wil,  die  in  den  hemel  op  volmaakte  wijze 
geschiedt ,  evenzoo  door  de  burgers  Tan  het  godsrijk  op 
aarde  volbracht  worde. 

11.  heden.  Dit  woord  sluit  de  bezorgdheid  uit, 
waarvan  Jezus  spreekt  vs.  25—34. 

dagehjkeeh.  And.  dal  lot  morgen  strekt.  Het  gr. 
voord  is  Tan  onzekere  beteekenis,  doch  geeft  waar- 
rtmalijk  te  kennen  hetgeen  toereikend  ie  voor  ons  on- 

12.  tergeeen.    And.  les.  vergeven  hebben. 

13.  m  verzoeking,  d.  i.  in  omstandigheden  des  le- 
vens, waardoor  wij  licht  tot  zonden  zouden  vervallen. 
TgLH.  XXVI: 41,  1  Kor.  X:18,  Jac  1:13-15. 

verloe,  d-L  red  ons  van  het  gevaar,  dat  ons  dreigt. 

den  booze,  d.  l  den  duivel  of  satan,  die  geacht 
vod  zijne  vijandschap  tegen  de  menschen  ook  daardoor 
te  toonen,  dat  hij  hen  tot  het  kwade  zoekt  te  verlokken. 
ZifflfcH.  IV:1,  10,  V:  37,  en  vgl.  Joh.  XVII JÏ5,  1 
Joo,Ü:13,  14,V:18.    And.  het  booze. 


18.  wij  vergeven  onzen  schuldenaren  I  *  En 
leid  ons  niet  in  verzoeking,  maarver- 

14.  los  ons  van  den  booze !  *  '  Want  in- 
dien gij  den  menschen  hunne  over- 
tredingen vergeeft,  zal  uw  hemelsche 

15.  Vader  ook  u  vergeven.  '  Maar  indien 
gij  den  menschen  hunne  overtredingen 
niet  vergeeft ,  zal  ook  uw  Vader  uwe 
overtredingen  niet  vergeven. 

16.  En  wanneer  gij  vast,  ziet  niet  som- 
ber gelijk  de  geveinsden;  want  zij 
maken  hun  aangezicht  onkenbaar ,  op- 
dat de  menschen  mogen  zien,  dat  zij 
vasten.  Voorwaar,  ik  zeg  u,  zij  heb- 

17.  ben  hun  loon  weg.  '  Maar  gij ,  als  gij 
vast ,  zalf  uw  hoofd  en  wasch  uw  aan- 

18.  gezicht,  '  opdat  niet  de  menschen  zien 
dat  gij  vast,  maar  uw  Vader,  die  in 
't  verborgen  is;  en  uw  Vader,  die  in 
't  verborgen  ziet,  zal  het  u  vergelden. 

19.  Verzamelt  u  geen  schatten  op  aar- 
de, waar  mot  en  roest  vernielt,  en 
waar   dieven   doorgraven   en  stelen;  ' 


13.  Gew.  t.  *  Wantu  is  het  koninkrijk,  en  de  kracht, 
en  de  heerlijkheid  tot  in  eeuwigheid.  Amen! 

Vs.  11.  Spr.  XXX:  8.  —  Vs.  13.  H.  XXVI:  41.— 
Vs.  14,  16,  Mare  XI  :  25,  26;  Matth.  XVIII: 
21-85.  —  Vs.  16.  Jez.  LVIII:5;  Matth.  IX:  14.— 
Vs.  19-21.  Luc  XII:  33,  34;  Matth.  XIX:  21; 
Jac.  V:l-3;  1  Tim.  VI:  17-19. 


13.  [want  —  Amen.  Deze  woorden  ontbreken  in  de  beste 
Hss.  en  oudste  vertalingen.  Geen  der  latijnsche  en 
slechts  enkele  grieksche  kerkvaders  hebben  ze  gekend  of 
althans  als  echt  gebruikt  Ook  Luc.  XI:  4  komen  zij 
niet  voor.  Men  houdt  ze  daarom  thans  vrij  algemeen 
voor  een  oud  en  eerwaardig  bijvoegsel,  dat  aan  het 
kerkelijk  gebruik  van  dit  gebed  in  vroegeren  ttjd  zijn 
oorsprong  verschuldigd  is. 

het  koninkrijk,  d.  i,  de  koninklijke  heerschappij. 

Amen.  Zie  op  H.  V :  18.] 
16.  vast.  De  wet  schreef  geen  ander  vasten  voor 
dan  op  den  grooten  verzoendag;  maar  de  Farizeérs  vast- 
ten tweemaal  's  weeks  (Luc.  XVIII :  12) ,  en  wel  op 
donderdag  en  maandag ,  omdat  Mozes  op  genen  den  berg 
Sinai  bestegen  zou  hebben,  op  dezen  vandaar  zou  te* 
ruggekeerd  zijn. 

xy  maken  —  onkenbaar ,  %.  w.  door  al  hetgeen 
zij  doen,  om  zich  het  voorkomen  van  rouw  en  droef- 
heid te  geven.  Daartoe  behoorde,  dat  zij  hoofd  en 
aangezicht  met  asch  bestrooiden,  en  een  rouwkleed  aan- 
togen, waardoor  het  gelaat  grootendeels  bedekt  werd. 
VgLlKon.XX:38,Jez.LVni:6,LXI:3,Jer.VI:26. 
Vh  zalf  uw  —  aangezicht ,  d.  i.  bereid  u  voor,  als 
gingt  gij  ter  maaltijd.  VgL  Ps.  XXIII :B,  Luc  VII: 
46 ,  XI :  38.  De  zin  is:  Geef  u  zooveel  mogelijk  het 
voorkomen  van  vreugde  en  opgeruimdheid.  VgL  2  Sam. 
XII:  20. 

18.  vergelden.    Zie  op  va.  4. 

19.  Verzamelt  —  aarde,  d.  L  Laat  het  verkrjj m  en 
vermeerderen  van  aardsche  goederen  uw  levensdoel  niet 
zfln.    VgL  Luc  XII :  16-21. 

roest.    Gr.  invreting.    And.  echietworm. 
doorgraven,   t.  w.  om  de  onderaardsche  schatka- 
mers te  berooven. 

2- 


Hoofdst.  VI. 


HET  EVANGELIE 


18 


20.  maaT  verzamelt  u  schatten  in  den  he- 
mel, waar  noch  mot,  noch  roest  ver- 
nielt,  en  waar  geen  dieven  doorgra- 

21.  ven  of  stelen;  '  want  waar  uw  schat 
is,  daar  zal  ook  nw  hart  zijn. 

22.  Het  oog  is  de  lamp  van  het  lig- 
chaam.  Zoo  dan  uw  oog  zuiver  is, 
zal  uw  geheele  ligchaam  licht  zijn;  ' 

23.  maar  zoo  uw  oog  slecht  is,  zal  uw 
geheele  ligchaam  duister  zijn:  Indien 
dan  het  licht,  dat  in  u  is,  duisternis 
is,  hoe  groot  is  die  duisternis! 

24.  Niemand  kan  twee  heeren  dienen; 
want  hij  zal  bf  den  eenen  haten  en 
den  anderen  liefhebben ,  bf  den  eenen 
aanhangen  en  den  anderen  verachten. 
Gij   kunt   God  niet  dienen  en  Mam- 

25.  mon.  ' Daarom  zeg  ik  u,  zijt  niet  be- 
zorgd voor  uw  leven,  wat  gij  eten  en 
wat  gij  drinken  zult,  noch  voor  uw 
ligchaam,  waarmede  gij  u  kleeden 
zult.  Is  niet  het  leven  meer  dan  het 
voedsel,    en    het   ligchaam    dan    het 

26.  kleed?  '  Ziet  op  de  vogelen  des  he- 
mels, dat  zij  zaaijen  noch  maaijen, 
noch  in  schuren  verzamelen,  en  uw 
hemelsche   Vader   voedt  ze;   gaat  gij 


Vb.  22 ,  23.  Luc  XI :  34-36.  —  Vs.  24.  Luc  XVI  : 
13;  Jac  IV:  4;  1  Joh.  II :  1B.  —  Vs.  26-33.  Luc. 
X1I:22-31;  Fü.  IV:6;  1  Petr.  V:7. 


20.  in  den  hemel,  waar  den  godvruchtige  het  loon 
der  gerechtigheid  is  weggelegd.  Vgl.  H.  V :  12 ,  VI :  1 , 
Luc.  XII:  21. 

22,  23.  Het  vermogen  Tan  den  menschelijken  geest, 
om  de  waarheid  te  verstaan  {hei  licht  in  u) ,  wordt  hier 
bij  het  oog  vergeleken,  dat  van  nature  bestemd  is,  om 
de  lichtstralen  van  buiten  op  te  vangen.  Van  de  ge- 
steldheid van  het  oog  en  van  de  wijze,  waarop  het 
dien  ten  gevolge  aan  zijne  bestemming  voldoet,  hangt 
af,  of  de  mensen  het  licht  ziet,  dan  wel  of  hij  in  den 
blinde  rondtast.  Zóó*  is  het  ook  tot  de  kennis  der 
waarheid  volstrekt  noodig,  dat  het  verstand  niet  door 
aardschgezindheid  beneveld  zij. 

22.  suiver  of  onbedorven.     And.  eenvoudig. 

23.  slecht ,  d.  i.  in  slechten  staat  en  daardoor  on- 
bruikbaar. 

duittemia  is,  d.  i.  in  duisternis  veranderd  is. 
hoe  groot  u  die  duitternie,  t.  w.  waarin  gij  dan 
verkeert ! 

24.  Niemand  —  dienen,  d.  i.  zich  geheel  toewijden 
aan  den  dienst  van  twee  meesters,  die  strijdige  bedoelin- 
gen of  belangen  hebben. 

Mammon.  Een  ohaldeeuwsch  woord,  dat  r'yk- 
dom,  en  hier,  door  verpersoonlijking,  den  god  des 
rijkdom*  beteekent. 

26.  Daarom,  t.  w.  omdat  men  God  niet  kan  dienen 
en  te  gelijk  een  knecht  van  Mammon  zijn. 

bezorgd ,  d.  i.  angstig  bekommerd. 

leven.  Gr.  eiel,  welk  woord  echter  niet  zelden 
als  gelijkbeteekenend  met  leven  gebezigd  wordt.  Vgl. 
op  H.  II :  20. 

Is  niet  het  leeen  enz. ,  d.  i.  Zou  hij ,    die  u  het 


27.  hen  niet  verre  te  boven?  '  Wie  toch 
van  u  kan,  door  bezorgd  te  zijn, 
ééne  el  aan  zijnen  leeftijd  toevoegen? ' 

28.  En  wat  zijt  gij  bezorgd  over  klee- 
ding? Let  op  de  leliën  des  velds, 
hoe   zij  wassen;  zij  arbeiden  niet  en 

29.  spinnen  niet,  '  en  ik  zeg  u ,  dat  zelfc 
Salomo  in  al  zijne  heerlijkheid  niet 
gekleed  was ,  gelijk  ééne  van  deze. ' 

80.  Indien  nu  God  het  gras  des  velds, 
dat  heden  is  en  morgen  in  den 
oven  geworpen  wordt,  zóó  kleedt, 
zal  hij   't  niet    veelmeer     u     doen, 

81.  gij  kleingeloovigen?  '  Weest  dan 
niet  bezorgd,  zeggende:  Wat  zul- 
len wij  eten,  of  wat  zullen  wij 
drinken,  of  waarmede  zullen  wij  ons 

82.  kleeden?  '  Want  dit  alles  zoeken  de 
heidenen;   want  uw  hemelsche  Vader 

88.  weet,  dat  gij  dit  alles  behoeft.  'Maar 
zoekt  eerst  het  koninkrijk  Gods  en 
zijne   gerechtigheid,   en  dit  alles  zal 

84.  er  u  worden  bijgevoegd.  '  Weest  dan 
niet  bezorgd  voor  den  dag  van  mor- 
gen; want  de  dag  van  morgen  zal 
zijne  eigene  zorgen  hebben.  Elke  dag 
heeft  genoeg  aan  zijn  eigen  kwaad. 


Vs.  96.  H.  X:S1;  Joh  XXXIX:3.  —  Vs.  30. 
Ps.  XC  :  5 ,  6.  —  Vs.  33.  1  Kon.  III :  13 ;  Ps.  XXXVII 
25;  1  Tim.  IV:  8.  —  Vs.  34,  Jac  IV:  13,  14. 


meerdere,  het  leven,  gaf,  u  niet  tevens  het  mindere, 
het  voedsel,  geven,  waardoor  dat  leven  onderhouden  wordt  f 

26.  en  —  voedt  ee ,  d.i.  toch  komen  zij  niet  van 
gebrek  om;  want  God  voorziet  in  hun  onderhoud. 

27.  leeftijd.  Deze  wordt  hier  als  een  baan  of  w*g 
gedacht,  alsof  er  stond:  Wie  van  u  kan  de  dage» 
zijns  levens  ook  maar  met  de  kleinste  maat  verlengen  r 
Vgl.  Job  XIVrB,  Ps.  XXXIX:B,6.  And.  ligehaem 
lengte,  in  welke  beteekenis  het  gr.  woord  soms  (tyT- 
Luc  XIX :  3)  voorkomt.    Vgl.  Luc  XII :  25 ,  26. 

30.  het  grot  des  velde.  Hieronder  zijn  de  in  t  wild 
wassende  leliën  des  velds  (vs.  28)  mede  begrepen. 

in  den  oven  geworpen  wordt.  Bij  gemis  van  boot 
en  andere  brandstoffen  bedient  men  zich  in  het  Oosten 
niet  zelden  van  hooi  en  stoppelen,  om  er  den  oven 
meê  te  stoken. 

32.  want  —  heidenen.  Men  voege  hier  in  gedachte 
bij :  zij  doen  zulks ,  omdat  zij  God  niet  kennen. 

33.  zoekt  —  Oodt ,  d.  i.  streelt  eerst  en  vooral  natf 
het  burgerschap  van  Gods  koninkrijk. 

eijne  gerechtigheid,  d.  i.  Gods  gerechtigheid,  °? 
de  vroomheid ,  die  aan  God  behaagt  en  den  burger  van 
zijn  koninkrijk  kenmerkt.  Zie  verder  op  H.  111:2, 
15 ,  V  :  6 ,  VI :  1. 

dit  ailes,  t  w.  wat  gij  voor  het  aardsche  noodig 
hebt  (vs.  31 ,  32). 

b{fgevoegd ,  t.  w.  bij  het  koninkrijk  Gods  en 
zijne  gerechtigheid,  als  toegift 

34.  Elke  dag.     Gr.  De  dag. 

heeft  —  kwaad,  d.  i.  brengt  moeiten  en  lasten 
genoeg  aan,  om  deze  niet  met  die  van  den  volgenden 
dag  nog  te  vermeerderen. 


19 


'VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofibt.  vn. 


HOOFDSTUK  VII. 

Vervolg.  Vermaning  om  anderen  niet  te  oordeelen 
(ts.  1-5),  en  om  bedachtzaam  te  rijn  in  het  spreken 
over  hei  heilige  (vs.  6).  Opwekking  tot  het  gebed 
(tb.  7—11),  tot  liefde  jegens  den  naaste  (vs.  12)  en 
tot  het  betreden  van  den  weg  des  heils  (vs.  13,  14). 
Waarschuwing  tegen  de  valsche  profeten  (vs.  15—20) 
en  tegen  eene  bloot  uitwendige  belijdenis  (vb.  21—23). 
Besluit  der  bergrede  (vs.  24—27).  Haar  indruk  op  de 
hoorden  (vs.  28,  &9). 

1.      Oordeelt  niet,   opdat  gij  niet  ge- 
2. oordeeld   wordt;  '  want  met  het  oor- 
deel, waarmede  gij  oordeelt,  zult  gij 
geoordeeld  worden,  en  met  de  maat, 
waarmede  gij  meet,  zal  u  toegemeten 

3.  worden.  '  En  wat  ziet  gij  den  splin- 
ter in  het  oog  uws  broeders,  maar 
den  balk  in  uw  oog  bemerkt  gij  niet?  ' 

4.  Of  hoe  zult  gij  tot  uwen  broeder  zeg- 
gen: Laat  toe,  dat  ik  den  splinter 
uit  uw  oog  wegdoe,  en  zie,  de  balk 

5. is  in  uw  oog!  '  Geveinsde!  doe  eerst 
den  balk  uit  uw  oog  weg,  en  dan 
moogt  gij  den  splinter  uit  het  oog 
uws  broeders  zien  weg  te  doen. 

6.  Geeft  het  heilige  niet  aan  de  hon- 
den ,  en  werpt  uwe  paarlen  niet  voor 
de  zwijnen,  opdat  zij  die  niet  mis- 
schien met  hunne  voeten  vertreden, 
en  zich  omkeeren  en  u  verscheuren. 

7.  Bidt,  en  u  zal  gegeven  worden; 
zoekt,  en  gij  zult  vinden;  klopt  aan, 


Vs.l-6.  Luc  VI :  37-42.  — Vs.1.  Rom.II:l.— 
Vs.  2.  Mare  IV:24.  —  Vs.  6.  Spr.  IX:8,  XXIII: 
9;  Matth.  X :  11-14;  2  Petr.  II :  21 ,  22.  —  Vs.  7-U. 
Luc.  XI:9-13.  —  Vs.  7.  H.  XXI.-22;  Mare.  XI: 
**;  Joh.  XVI;  23 j  1  Joh.  111:22.  —  Vs,  8.  Spr. 
VHI:17i  Jer.  XXIX:  12,  13;  1  Job,  V:14,  15. 


1.  Oordeelt  met ,  <L  i.  Werpt  u  niet  op  tot  rechters 
over  het  redelijk  bestaan  van  anderen. 

2.  geoordeeld ...  toegemeten ,  t.  w.  in  den  dag  der 
vederrergelding  of  van  het  jongste  gericht.  VgL  H. 
Tl:15,  VII: 22. 

toegemeten.    Gew.  t.  wedergemeten* 
8.  splinter.    Beeld  van  een  kleiner,  even  als  balk 
vu  een  veel  grooter  zedelijk  gebrek. 

5.  Oeveméde.  Wie  zich  tot  rechter  van  anderen 
opverpt,  geeft  zich  het  voorkomen,  alsof  hij  zelf  vrij 
we  van  gebreken ,  en  veinst  alzoo  eene  volkomenheid 
te  bezitten,  die  zijn  geweten  hem  ontzeggen  moet. 

6.  Jezus  vermaant  hier  zijne  leerlingen,  niet  roeke- 
loos te  werk  te  gaan  met  het  spreken  over  godsdienstige 
««ken  {het  heilige ,  moe  paarlen),  en  wél  toe  te  zien, 
dat  zij  haar  niet  aan  vergmading ,  en  zich  zelve  niet 
*a  noodeloos  gevaar  prijs  geven.    VgL  H.  X :  16. 

honden ...  nonnen.  Onwaardigen,  die  niet  vat- 
wa?  lijn  voor  de  waarheid ,  en  daarom  haar  verachten 
ei  bare  verkondigers  vervolgen. 

7.  Bidt . . .  xoeH . . .  Hopt  aan.  Drie  verschillende 
Tornen  ran  dezelfde  zaak,  om  de  vermaning  tot  bidden 
te  sterker  san  te  dringen. 

fc  brood . . .  steen.    In  uiterlijk  voorkomen  had  de 


8.  en  u  zal  opengedaan  worden.  '  Want 
een  ieder,  die  bidt,  ontvangt,  en 
die   zoekt,    vindt,    en   die  aanklopt, 

9.  dien  zal  opengedaan  worden.  '  Of  welk 
mensch  is  er  onder  u,  die,  als  zijn 
zoon  hem  om  brood  vraagt,  hem  een 

10.  steen  zal  geven,  '  of  ook,  als  hij  om 
visch  vraagt,   hem  een  slang  zal  ge- 
il, ven?  '  Indien  dan  gij,  die  boos  zijt, 
goede  gaven  weet  te  geven  aan  uwe 
kinderen,    hoeveel    te   meer    zal  uw 
Vader,   die  in  de  hemelen  is,  goede 
gaven  geven  aan  degenen,   die  hem 
bidden ! 
12.      Alles   dan,    wat  gij   wilt,   dat*  de 
menschen  u  doen,  doet  gij  hun  ook 
zoo;   want  dit  is  de  wet  en  de  pirn 
feten. 
18.      Gaat  in  door  de  enge  poort;  want 
wijd  is   de    poort  en  breed  de  weg, 
die  tot  het  verderf  leidt,   en   velen 

14.  zijn  er ,  die  daardoor  ingaan.  '  "Want 
eng  is  de  poort  en  smal  de  weg,  die 
tot  het  leven  leidt,  en  weinigen  zijn 

15.  er,  die  hem  vinden.  '  Doch  neemt  u 
in  acht  voor  de  valsche  profeten,  die 
in  schaapskleederen  tot  u  komen ,  maar 
van  binnen  roofgierige  wolven  zijn.  ' 

16.  Aan  hunne  vruchten  zult  gij  hen  ken- 
nen. Men  leest  toch  van  doornen 
geen  druif,  of  van  distelen  vijgen?  ' 


Vs.  11.  Jac.  1:5,  17.  —  Vs.  12.  Luc.  VI:  31; 
Matth.  XXII: 39,  40;  Gal.  V:14;  Jac.  11:8.  —  Vs. 
13.  Luc  XIII :  24.  —  Vs.  14.  Hand.  XIV :  22.  — 
Vs.  16.  H.  XXIV:  4,  24;  Hand.  XX:  29;  1  Joh.  IV: 
1;  Deut.  XIII:  1-3;  Jer.  XXIII :  14.  —  Vs.  16—20. 
Luc.  VI : 43,  44.  —  Vs.  16.  Jac  III :  12. 


broodkoek  iets  van  een  steen.  VgL  H.  IV:  8.  Dat 
sommige  soorten  van  visch  naar  slangen  gelijken,  is 
bekend. 

11.  die  boos  rijt.  De  zondige  mensch  wordt  hier 
geplaatst  tegenover  den  volmaakt  goeden  God.  VgLH. 
XIX:  17. 

die  hem  bidden.    And.  die  er  hem  om  bidden,' 

12.  de  wet  en  de  profeten ,  d.  L  de  inhoud  en  geest 
van  wet  en  profetie.    Zie  op  H.  V :  17. 

14.  smal.  Eig.  benauwd  of  gedrongen.  Het  beeld 
is  ontleend  aan  een  weg,  die  tusschen  hQoge  rotsen 
heenloopt. 

15.  valsche  pro/eten.  Volg.  sommigen:  valsche 
leeraars,  die  later  in  de  gemeente  zouden  opstaan 
(2  Petr.  11:1);  volg.  and.  volksverleiders,  zoo- 
als  Theudas  en  Judas  de  Galileèr  (Hand.  V:36,  87), 
of  bedriegers,  zooals  Simon  de  Magiër  (Hand. 
Vin : 9 ,  10)  en  BarJezus  (Hand.  Xm : 6). 

in   schaapskleederen,    <L    L   onder   den   uifc 
schoonen  schijn  van  oprechtheid  en  zachtmoedigheid. 

roof  gierige  wolven ,  d.  i.  door  baatzucht  gedreven 
zielemoordenaars.    VgL  Joh.  X:l,  8,  Hand.  XX:  29. 

16.  Aan  hunne  vruchten,  d.  L  Aan  de  strekking  en 
uitwerking  hunner  leeringen,  en  aan  hunnen  wandeL 


Hoofdst.  VIL 


HET  EVANGELIE 


20 


17.  Zoo  brengt  iedere  goede  boom  goede 
vrachten  voort;  maar  de  slechte  boom 

18.  brengt  slechte  vruchten  voort.  '  Een 
goede  boom  kan  geen  slechte  vruch- 
ten voortbrengen ,  en  een  slechte  boom 
kan  geen  goede  vruchten  voortbren- 

19.  gen.  '  Iedere  boom ,  die  geen  goede 
vrucht  voortbrengt,   wordt  omgehou- 

20.  wen  en  in  het  vuur  geworpen.  '  Zoo 
zult  gij  hen  dan  aan  hunne  vruchten 
kennen. 

21.  Niet  ieder,  die  tot  mij  zegt:  Heer, 
Heer!  zal  het  koninkrijk  der  heme- 
len ingaan,   maar  die   den  wil  doet 

22.  mijns  Vaders  in  de  hemelen.  '  Velen 
zullen  te  dien  dage  tot  mij  zeggen: 
Heer,  Heer!  hebben  wij  niet  in  uwen 
naam  geprofeteerd,  en  in  uwen  naam 
booze  geesten  uitgedreven ,  en  in  uwen 

28.  naam  vele  krachten  gedaanP  '  En  dan 
zal  ik  hun  verklaren:  Ik  heb  u  nooit 
gekend;  gaat  weg  van  mij,  gij  die 
de  ongerechtigheid  werkt! 

24.'  Ieder  dan,  die  deze  mijne  woorden 
hoort  en  ze  doet,  dien  zal  ik  verge- 
lijken bij  een  wijs  man,  die  zijn  huis 

25.  op  de  rots  gebouwd  had.  '  En  de 
regen  stroomde  neder,  en  de  stort- 
vloeden kwamen,  en  de  winden  blie- 
zen en  sloegen  tegen  dat  huis  aan, 
en  het  viel  niet;  want  het  was  op  de 


Vs,  17,  18.  H.  XII:  88.  —  Vs.  19.  H.  III:  10; 
Luc  ni:9,  XIII: 7.  —  Vs.  21.  Luc  VI: 46;  Rom. 
11:13;  Jac.  1:22-25.  —  Vs.  22,  23.. Luc  XIII: 
25-27.  —  Vs.  22.  H.  XXIV  :  24;  Luc  IX:  49; 
Hand.  XIX :  18. 


17.  de  slechte  boom.  Eig.  de  vermolmde  of  verrotte 
boom.  Bedoeld  is  iedere  boom,  die,  ten  gevolge  van 
ouderdom  of  kwaadsappigheid,  geene  andere  dan  voor 
het  oog  en  den  smaak  onaangename  vrachten  kan  voort- 
brengen, en  daarom  zijne  plaats  nutteloos  beslaat  (vs.  19). 

21.  die  tot  my  zegt:  neer ,  Heer!  d.  iv  die  voor  de 
menschen  mij  als  Heer  belijdt. 

22.  te  dien  dage,  d.  i.  in  den  dag  des  oordeels.  Zie 
op  vs.  2. 

in  uwen  naam..  Wie  iets  in  iemands  naam  ver- 
richt, geeft  zich  daarmede,  te  recht  of  ten  onrechte, 
het  voorkomen  van,  op  een  ontvangen  last,  en  in  het 
belang  zijns  lastgevers  werkzaam  te  zijn.  And.  door 
uwen  naam,  d.  L  door  de  kracht  of  met  behulp  van 
uwen  naam. 

booze  geesten.  Het  gr.  woord,  hier  en  elders 
gebezigd,  luidt  eig.  demons. 

krachten ,  d.  i.  buitengewone  of  wonderbare  daden. 
28.   verklaren.    Gr.'  bekennen,  er  voor  uitkomen. 

Ik  heb  u  nooit  gekend,  d.  i.  Tusschen  u  en  mij 
bestond  nooit  eenige  gemeenschap. 

25.  stortvloeden.  In  Palestina  plegen,  vooral  inden 
regentijd ,  geweldige  waterstroomen  van  de  bergen  af  te 
dalen,  die,  door  de  winden  voortgejaagd,  groote  ver- 
woestingen aanrichten. 


26.  rots  gegrond.  '  En  ieder,  die  deze 
mijne  woorden  hoort  en  ze  niet  doet, 
zal  vergeleken  worden  bij  een  dwaas 
man,   die   zijn  hnis  op  het  zand  ge- 

27.  bouwd  had.  '  En  de  regen  stroomde 
neder,  en  de  stortvloeden  kwamen, 
en  de  winden  bliezen  en  sloegen  tegen 
dat  huis  aan,  en  het  viel,  en  zijn 
val  was  groot. 

28.  En  het  geschiedde ,  toen  Jezus  deze 
woorden  geëindigd  had ,  dat  de  scha- 
ren verslagen  stonden  over  zijne  leer. ' 

29.  Want  hij  leerde  hen  als  machthebben- 
de,  en  niet  gelijk  de  schriftgeleerden. 

HOOFDSTXJK  VTE. 

Jezus  geneest  een  raelaateche  (vs.  1—4),  den  knecht 
van  een  heidenschen  hoofdman  te  Kapérnaöm  (vs.  5—13), 
de  schoonmoeder  van  Petrus  (vs.  14,  15)  en  een  aantal 
andere  lijders  (vs.  16,  17).  Hij  vertrekt  naar  de  over 
zyde  (vs.  18—22),  stilt  een  storm  op  het  meer  (vs.  23—27), 
en  geneest  twee  bezetenen  in  den  omtrek  van  Gadaia 
(vs.  28-84). 

1.  Toen  hij  nu  den  berg  was  a^eko- 

2.  men ,  volgden  hem  vele  scharen.  '  En 
zie,  een  melaatsche  kwam  en  boog 
zich  TOor  hem  neder ,  zeggende:  Heer! 
indien  gij   wilt,   gij  kunt  mij  reim- 

3.  gen.  '  En  Jezus  strekte  de  hand  uit 
èn  raakte  hem  aan ,  zeggende :  Ik  wil, 
word   gereinigd  1     En  terstond  werd 


Vs.  28.  H.  XXV  :  12,  41;  Ps.  YI  :  9.  —  Yi 
24-27.  Luc  VI:  47-49.  -  Vs.  27.  Ezech.  XÜI: 
11.  —  Vs.  28,  29.  Mare.  1:22;  Lnc  IV :  3*.- 
Vs.  28.  Luc  IV:  22;  Joh.  VII:  46. 

Vs.  1-4.  Mare  1: 40-46;  Luc.  V:  12-15. 


29.  alt  machthebbende ,  d.  i.  als  een,  die  toonde, 
door  de  waarheid  van  hetgeen  hij  leerde,  recht  van 
spreken  te  hebben ,  zonder  zich  op  het  gezag  van  au* 
deren  te  beroepen,  zooals  dè  schriftgeleerden  gewoon 
waren  te  doen. 

1.  den  béra.    Zie  op  H.  V:JL. 

2.  een  melaatsche.  De  melaatschheid  was  eene  af- 
zichtelijke huidziekte,  die  nog  dikwijls  in  het  Oosten 
voorkomt.  Zij  was  overerfeltyk  en  werd  besmettelijk  ge- 
acht ;  waarom  ook  de  wet  de  melaatschen  uit  het  maat- 
schappelijk leven  verbande  en  hun  eene  kenmerkende 
kleederdracht  voorschreef.  Doorgaans  had  zij  na  vele 
smarten  den  dood  ten  gevolge.  Mocht  iemand  herstellen, 
dan  moest  de  priester  hem,  na  gedaan  onderzoek,  voor 
rein  verklaren  en  hij  een  offer  brengen,  voordat  bi) 
weder  in  de  maatschappij  werd  toegelaten.  Zie  I*?- 
XIII  en  XIY. 

boog  —  neder.  Het  gr.  woord  doelt  op  de,  n> 
het  Oosten  gewone,  plechtige  begroeting,  waardoor,  v*> 
als  bijv.  H.  II :  2 ,  8 ,  11 ,  de  mindere  zijnen  'meerdere 
eer  bewijst ,  of  waarmede ,  zooals  hier ,  de  smeekeling 
dengene  nadert ,  van  wien  hij  hulp  begeert  of  verwacht 
8.  raakte  hem  aan,  terwijl  anders  reeds  de  nabijheid 
eens  melaatschen  geschuwd  en  zijne  aanraking  besmet- 
tend en  verontreinigend  gerekend  werd. 


n 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  Tm. 


4.  zijne  melaatschheid  gereinigd.  '  En 
Jezus  zeide  tot  hem:  Zie  toe,  dat 
gij  't  niemand  zegt ;  maar  ga  heen , 
vertoon  n  aan  den  priester,  en  offer 
de  gave,  die  Mozes  geboden  heeft, 
bon  tot  eene  getuigenis. 

5.  En  toen  hij  Kapernaüm  ingegaan 
was,   kwam  tot  hem  een  hoofdman, 

6.  die  hem  bad  '  en  zeide :  Heer !  mijn 
knecht  ligt  te  huis  verlamd  neder  en 

7.  lijdt  vreeselijk.  '  En  Jezus  zeide  tot 
hem:     Ik  zal  komen  en  hem  gene- 

8.  zen.  '  En  de  hoofdman  antwoordde  en 
zeide:  Heer!  ik  ben  niet  waardig, 
dat  gij  onder  mijn  dak  binnentreedt; 
•maar  zeg  't  slechts  met  een  woord, 
en  mijn  knecht  zal  gezond  worden.  ' 

9.  Want  ook  ik  ben  een  mensch,  die 
onder  anderen  sta,  en  heb  zelf  krijgs- 
knechten onder  mij.  En  ik  zeg  aan 
dezen:  ga!  en  hij  gaat,  en  aan  een 
anderen:  kom!  en  hij  komt,  en  aan 
mijnen  dienstknecht:  doe  dit!  en  hij 

10.  doet  het.  '  Jezus  nu  hoorde  dit  en 
verwonderde  zich,  en  zeide  tot  hen, 
die  volgden:  Voorwaar,  ik  zeg  u, 
zoo  groot  een  geloof  heb  ik  zelfs  in 

11.  Israël  niet  gevonden.  '  Doch  ik  zeg 
u,  dat  velen  van  Oosten  en  Westen 
Tollen  komen ,  en  aanliggen  met  Abra- 


Vs.  5-10, 13.  Lne.  VII:  1-10;  Joh.  IV:  46 -54.— 
V».  11,  12.  Liic.  XIII:  28,  29.  —  Vs.  11.  Joh.  X: 
16.  —  Va.  12.  H.  XIII:  38,  42,  50,  XXI:  43,  XXII: 
13,  XXIV: 51,  XXV:  30;  Luc.  XIII:  28. 


4.  de  gave.    Zie  Lev.  XTV :  10  volgg. 

hm  tot  eene  getuigenis.  Men  denke  hierbij  6f 
ssn  de  priesters,  6f  bever  aan  de  menschen  in  't  alge- 
meen, die  geen  melaatechc  rein  souden  geacht  hebben, 
véérdat  hij  aan  het  voorschrift  der  wet  voldaan  had. 

5.  hoofdman,  die,  zoo  als  het  gr.  woord  aanduidt, 
honderd  man  onder  zijne   bevelen   had.    Hij   was   een 

(vs.  10),  en  stond  in  den  dienst  van  Herodes 


8.  zeg  —  woord.  Gew.  t.  spreek  slechts  een  woord. 

9.  die  —  sia.  Eig.  onder  gesag ,  d.  i.  die  eene 
ondergeschikte  betrekking  bekleedt  en  dus  weet,  wat 
gehoorzamen  is. 

10.  w  Israël,  d.  i.  onder  de  Israëlieten,  van  wie 
dit  eerder  te  verwachten  geweest  ware. 

IL  wan  Oosten  en  Westen.  Gr.  van  den  opgang  en 
dm  ondergang  der  zon,  d.  i.  uit  alle  deelcn  der  (hei- 
daOwereld.    VgL  Jez.  XLV :  6 ,  Mal  1 :  11. 

aanliggen.  Jezus  vergelijkt  hier,  evenals  elders 
(Lic  XIV :  15-24,  XVI :  22 ,  23,  vgl  Openb.  XIX :  9) , 
de  taligheid  van  het  godsrijk  bij  de  vreugde  van  een 

^wal.    Men   was   in   het  Oosten  gewoon  zich,  in 
liggende  houding ,  op  rustbedden  of  matrassen  om 
«n  disch  te  scharen.    Vgl.  Joh.  XIII :  23. 

12.  de  kinderen  des  koninkryks ,  d.  i.  do  Joden,  die, 
wegens  hunne  afkomst  van  Abraham,   tot  het  burger- 


ham  en  Izaak  en  Jakob  in  het  ko- 
18.  ninkrijk  der  hemelen;  '  maar  de  kin- 
deren des  komnkrijks  zullen  uitge- 
worpen worden  in  de  duisternis  daar- 
buiten:  A6&r  zal  het  geween  zijn  en 

13.  het  tandengeknars.  '  En  Jezus  zeide 
tot  den  hoofdman:  Ga  heen,  en  u 
geschiede  gelijk  gij  geloofd  hebt!  En 
zijn  knecht  werd  te  dier  ure  gezond. 

14.  En  toen  Jezus  in  het  huis  van 
Petrus  gekomen  was,  zag  hij  diens 
schoonmoeder    nederliggen    met    de 

15.  koorts.  '  En  hij  vatte  hare  hand,  en 
de  koorts  verliet  haar;  en  zij  stond  op 

16.  en  bediende  hem.  '  En  toen  het  avond 
geworden  was ,  bracht  men  vele  bezete- 
nen tot  hem.  En  hij  dreef  de  geesten 
uit  met  een  woord,  en  al  de  kranken 

17.  genas  hij ;  '  opdat  vervuld  zon  worden 
hetgeen  gesproken  is  door  den  profeet 
Jezaja,  die  zegt:  Hij  heeft  onze 
krankheden  op  zich  genomen 
en  onze  ziekten  gedragen. 

18.  Toen  nu  Jezus  vele  scharen  rond- 
om zich  zag,  beval  hij  naar  de  over- 

19.  zijde  af  te  varen.  '  En  een  schriftge- 
leerde kwam  tot  hem  en  zeide :  Mees- 
ter!  ik  zal  u  volgen,  waar  gij  ook 

20.  henengaat.  '  En  Jezus  zeide  tot  hem : 
De  vossen  hebben  holen  en  de  voge- 


Vs.  14-16.  Mare.  1:20-34;  Luc  IV:88-41.— 
Vs.  17.  Jez.  Lm: 4.  —  Vs.  18,  23—27.  Mare.  IV: 
85-41  j  Luc.  VHI:22— 25.  —  Va.  19—22.  Luc. 
IX:  57-60. 


schap  van  het  godsrijk  oorspronkelijk  bestemd  en  geroe- 
pen waren.  Vgl.  Joh.  IV: 22,  Rom.  IX: 4,  5,  XI: 
16,  17. 

12.  de  duisternis  daarbuiten.  Buiten  het  koninkrijk, 
hier  met  eene  verlichte  feestzaal  vergeleken,  heerscht 
eene  donkerheid  als  van  den  nacht. 

het  geween  en  het  tandengeknars.  De  bitterste 
smart  en  het  vreeselijkst  naberouw  worden  hierdoor  aan- 
geduid. 

14.  diens  schoonmoeder.  Dat  Petrus  gehuwd  was, 
blijkt  ook  uit  1  Kor.  IX :  5. 

15.  bediende  hem ,  d.  i.  richtte  de  tafel  voor  hem  aan. 
hem.     Gew.  t.  hen. 

16.  met  een  woord,  d.  i.  door  zijn  bevel  alléén, 
zonder  eenig  uitwendig  hulpmiddel,  waarvan  de  toen- 
malige duivelbanners  zich  bedienden. 

17.  die  segt  enz.  De  aangehaalde  plaats  wordt,  bui- 
ten haar  verband ,  in  letterlijken  zin  opgevat.  Hy  heeft  — 
gedragen  beteekent  hier:  Hij  heeft,  door  medelijden 
gedreven,  zich  den  last  getroost,  om  overal,  waar  zijne 
hulp  voor  zieken  werd  ingeroepen ,  deze  ook  te  verlecnen. 

18.  de  overzijde,  d.  i.  de  oostzijde  van  het  meer 
Gennézaret,  aan  welks  westelijken  oever  Jezus  zich  tot 
hiertoe  had  opgehouden.     Zie  verder  op  H.  IV :  18. 

19.  Meester.  Het  gr.  woord,  hier  en  elders  voor- 
komende, beteekent  eig.  Ie  er  aar. 


Hoofdst.  vin. 


HET  EVANGELIE 


22 


len  des  hemels  nesten;  maar  de  Zoon 
des  menschen  heeft  niet,  waar  hij  het 

21.  hoofd  nederlegge.  '  En  een  ander  zij- 
ner leerlingen  zeide  tot  hem:  Heer! 
sta  mij   toe,   eerst  heen  te  gaan  en 

22.  mijnen  vader  te  begraven.  '  Maar  Jezus 
zeide  tot  hem:  Volg  mij,  en  laat 
de  dooden  hunne  dooden  begraven. 

23.  En  toen  hij  in  het  schip  gegaan 
was,   volgden  hem  zijne  leerlingen.  ' 

24.  En  zie ,  er  ontstond  groote  beweging 
in  de  zee,  zoodat  het  schip  door  de 
golven  bedekt  werd;  doch  nij  sliep.  ' 

25.  En  de  leerlingen  kwamen  tot  hem  en 
wekten  hem,  zeggende:   Heer,  help! 

26.  wij  vergaan!  '  En  hij  zeide  tot  hen: 
Waarom  zijt  gij  vreesachtig,  gij  klein- 
geloovigenP  Toen  stond  hij  op  en 
bestrafte  de  winden  en  de  zee,  en  er 

27.  kwam  groote  stilte.  '  En  de  menschen 
verwonderden  zich  en  zeiden:  Welk 
een  is  deze,  dat  ook  de  winden  en 
de  zee  hem  gehoorzamen! 

28.  En  toen  hij  aan  de  overzijde  ge- 
komen was,  in  het  land  der  Gadare- 
ners,  ontmoetten  hem  twee  bezetenen, 
die  uit  de  grafeteden  kwamen  en  zeer 
woest  waren,   zoodat  niemand   langs 

29.  dien  weg  voorbij  kon  gaan.  '  En  zie, 
zij  schreeuwden ,  zeggende :  Wat  heb- 
ben wij  met  u  te  doen,  Zoon  GodsP 
Zijt  gij  hier  gekomen,  om  vóór  den 

80. tijd  ons* te  pijnigen?  '  Daar  was  nu 

Vs.  88-84.  Mare  V:l-20;  Luc  VTTIj  26-89. 


20.  nesten.    Gr.  woonplaatsen  of  verbleven, 

de  Zoon  des  menschen.  Eene  benaming,  waarmede 
Jezus,  volgens  de  Evangg.  (met  bijsonderen  nadruk  H. 
XXVI :  64) ,  gewoon  was  van  zich  zelven  te  spreken ,  maar 
die  elders  in  het  N.  T.  alleen  Hand.  VII :  56  voorkomt. 
Zij  is  waarschijnlijk  ontleend  aan  Dan.  VII:  13 ,  waar 
men  den  Messias  zag  voorgesteld,  als  in  de  gedaante  van 
eens  menschen  zoon  (d.  i.  in  menschelijke  gestalte) 
op  de  wolken  verschijnende.  And.  zijn  van  oordeel,  dat 
Jezus  zicH  daardoor  aanduidde  als  een  mensch  gelijk  an- 
dere menschen ,  of  wel  als  den  mensch  bij  uitnemendheid. 

heeft  niet  —  nederlegge,  d.  i.  heeft  geene  rust- 
plaats; wordt,  ter  vervulling  zijner  taak,  geroepen  om 
rusteloos  voort  te  werken. 

21.  leerlingen.  Hier,  evenals  vs.  23  en  meermalen 
elders,  in  ruimeren  zin  te  verstaan  van  hen,  die  Jezus 
volgden,  om  zijn  onderwijs  te  hooren. 

22.  de  dooden ,  d.  i.  in  onderscheiding  van  de  lig- 
chamelijk  dooden,  terstond  daarna  bedoeld,  dezulken, 
die  door  onverschilligheid  of  onvatbaarheid  nog  in  gees- 
telijken doodslaap  verkeeren.  VgL  Ef.  11:1,  1  Tim. 
V  :  6 ,  Openb.  III :  1. 

24.  beweging ,  ten  gevolge  van  oen  plotseling  op- 
gestoken storm. 


ver   van   hen   eene  kudde  van  vele 

31.  zwijnen,  weidende.  '  En  de  booze 
geesten  baden  hem,  zeggende:  In- 
dien gij  ons  uitdrijft,  zoo  sta  ons 
toe  in   de  kudde  zwijnen  te  varen. ' 

32.  En  hij  zeide  tot  hen:  Gaat!  En  zij, 
uitgevaren  zijnde,  voeren  in  de  kudde 
zwijnen.  En  zie,  de  geheele  kudde 
zwijnen  stortte  van  de  steilte  af  in 
de  zee,  en  zij  kwamen  in  de  wateren 

38.  om.  '  En  de  hoeders  vluchtten  en  gin- 
gen naar  de  stad,  en  berichtten  alles, 
ook  wat  er  met  de  bezetenen  geschied 

34.  was.  '  En  zie ,  de  geheele  stad  liep 
uit,  Jezus  te  gemoet;  en  hem  ziende, 
baden  zij,  dat  hij  van  hun  grondge- 
bied mocht  weggaan. 

HOOFDSTUK  IX. 

Jezus  geneest  een  verlamde  en  vergeeft  hem  de  tem- 
den (vs.  1—8);  roept  Mattheüs  (vs.  9—13);  geeft 
reden,  waarom  zijne  leerlingen  niet  vasten  (vs.  14—17); 
wekt  de  dochter  van  een  overste  op,  en  geneest  eene 
vrouw,  die  aan  hloedvloeijing  lijdt  (vs.  18—26);  geeft 
aan  twee  blinden  het  gezicht  (vs.  27—31)  en  aan  een 
stomme  de  spraak  terug  r(vs.  32—34);  gaat  het  land 
goeddoende  door  on  is  bewogen  met  den  verlaten  toe- 
stand der  schare  (vs.  35—38). 


1.  En    in   het    schip   gegaan  zij 
stak  hij  over  en  kwam  in  zijne  stad. ' 

2.  En  zie,  zij  brachten  tot  hem  een  ver- 
lamde, die  op  een  bed  nederlag.  En 
Jezus  zag  hun  geloof  en  zeide  tot 
den   verlamde:     Zoon,    wees    goeds- 


Vs.   1-17.   Mare   11:1-22;   Luc.  V :  17-39.  ■ 
Vs.  1.  Mare  V:21.  —  Vs.  2.  Joh.  V:H,  IX:2. 


26.  bestrafte ,  d.  i.  beval  hun  op  dreigenden  tooi 
te  bedaren.    VgL  H.  XX :  31. 

27.  de  menschen,  die  met  de  leerlingen  in  het  achip 
waren. 

28.  Gadareners,  d.  i.  inwoners  der  zuidoostwaarts 
van  het  meer  Gennézaret  gelegen  stad  Gadara  met  ha- 
ren omtrek.  Gew.  t.  Gergeseners.  And.  lez.  Geronnen. 

graf  steden.  Men  denke  hier  aan  grotten,  die, 
hetzij  door  de  natuur  gevormd,  of  kunstmatig  in  de 
rotsen  uitgehouwen ,  tot  rustplaats  voor  de  dooden  ge- 
bruikt werden. 

bezetenen.    Zie  op  H.  I V :  24*. 

29.  Wat  —  te  doen?  d.  i.  Wat  moeit  gij  u metons? 
Zoon  Gods?    Gew.  t.  Jezus ,  Zoon  Gods? 
vóór  den  tijd,   t  w.  van  het  strafgericht,  door 

den  Messias  te  houden. 

30.  Vit  den  inhoud  van  dit  vs.  schijnt  te  blijken, 
dat  de  bewoners  dezer  landstreek  heidenen  waren.  VgL 
Lev.  XI:  7. 

31.  boose  geesten.    Zie  op  H.  VII :  22. 

1.  tyne  stad,  d.  i.  Kapernaum,   waar  hij  zich 
metterwoon  had  nedergezet.     Zie  H.  IV :  13. 

2.  hun  gelooft  d.  i.  het  geloof  zoowel  van  den  lij 
der  als  van  z\)ne  dragers. 


23 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdat.  IX. 


moeds!   uwe  zonden   zijn  vergeven.  ' 
8. En   zie,   sommige     der  schriftgeleer- 
den   zeiden    bij    zich    zelve:      Deze 

4.  lastert  God.  '  En  Jezus ,   hunne  ge 
dachten  ziende ,  zeide :  Waarom  denkt 

5.  gij  kwaad  in  uwe  harten?  '  Wat  toch 
is  lichter ,  te  zeggen :  uwe  zonden  zijn 
vergeven,   of  te  zeggen:   sta  op  en 

6.  wandel  P  '  Doch  opdat  gij  moogt  we- 
ten ,  dat  de  Zoon  des  menschen  macht 
heeft,  om  op  aarde  zonden  te  verge- 
ven —  toen  zeide  hij  tot  den  ver- 
lamde:    Sta  op,  neem  uw  bed  op  en 

7. ga  naar  uw  huis!  '  En  hij  stond  op 

8.  en  ging  heen  naar  zijn  huis.  '  De 
«charen  nu,  dit  ziende,  werden  be- 
vreesd en  verheerlijkten  God,  die 
zulk  eene  macht  aan  de  menschen 
gegeven  had. 

9.  En  Jezus  ging  vandaar  weg  en  zag 
een  mensch  aan  het  tolhuis  zitten, 
Mattheüs  genaamd,  en  zeide  tot  hem: 
"Volg "mijl  En  hij  stond  op  en  volgde 

10. hem.  '  En  het  geschiedde,  toen  hij 
in  het  huis  aanlag,    dat,   zie,   vele 


Va.  3.  Luc  VU.-49.  —  Vs.  10,  11.  Luc  V1I:84, 
XV:2.  . 


2.  vergeven.    Gew.  t,  «  vergeven, 

8.  zeiden  big  riek  zelve.  Oostersche  spreekwijze 
ter  aanduiding ,  dat  iemand  gedachten  koestert ,  zonder 
ie  uit  te  spreken. 

Deze  leutert  Ood.  Jezns  werd  Tan  godslastering 
beschuldigd,  omdat  men  meende,  dat  hij  zich  een  recht 
aanmatigde,  hetwelk  Oode  alleen  toekwam. 

4.  hunne  gedachten  ziende,  t.  w.  op  hnn  gelaat. 
denU  gy  kwaad,  d.  i.  voedt  gij  zulke  booze  ge- 
dachten. 

5.  Het  tweede  was  inderdaad  niet  lichter  dan  het 
eerste,  omdat  het  door  eene  daad  van  buitengewone 
macht  onmiddellijk  gestaafd  moest  worden. 

6.  de  Zoon  des  men  zeken.    Zie  op  H.  VIII :  20. 
macht  heejl,  d.  i.  door  God  in  staat  gesteld  en 

gerobaachtigd  is.    VgL  vs.  8. 

8.  werden  bevreesd    Gew.  t.  verwonderden  zich. 
aan  de  menschen.    De  omstanders ,  in  Jezus  één 

bomer  ziende,  beschouwden  ook  de  gaven  en  krachten, 
fe  zij  hem  zagen  ten  toon  spreiden ,  als  in  't  algemeen 
*m  het  menschelijk  geslacht,  waartoe  hij  behoorde, 
door  God  verleend. 

9.  tolhuis ,  d.  i.  het  huis ,  dat ,  aan  den  ingang  der 
*»d  gelegen ,  bestemd  was  voor  de  ontvangst  der  tol- 
fcekten  en  andere  belastingen.  Dat  Mattheüs  tot  den 
■tand  der  tollenaars  of  tolbeambten  (vgL  H.  V :  46)  be- 
koorde, blijkt  ook  uit  H.  X:3. 

Mattieüs.  Wiiarschijnlijk  dezelfde,  die  elders 
(Mare.  11:14,  Luc  V:27)  onder  den  naam  Zevi voor- 
tent Geen  der  apostellijsten  vermeldt  echter  dezen 
»*»  (H.  X:8,  Mare.  IH.-18,  Luc  VI:  16).  Men 
""voedt,  dat  de  voormalige  tolbeambte,  bij  zijne  in- 
a^  "*  ,den  kring  der  apostelen,  den  toenaam  Mat- 
*****  verkregen  of  aangenomen  heeft ,  en  daaronder  se- 
dert bekend  u  gebleven. 

Volg  mjf.    Waarschijnlijk  hetzelfde  als:    Word 


tollenaars  en  zondaars  kwamen,    en 
met  Jezus  en  zijne  leerlingen  aanla- 

11.  gen.  '  En  de  Farizeërs,  dit  ziende, 
zeiden  tot  zijne  leerlingen:  Waarom 
eet  uw  Meester  met  de  tollenaars  en 

12.  zondaars?  '  Doch  Jezus  hoorde  dit  en 
zeide :  De  gezonden  hebben  geen  ge- 
neesmeester noodig,    maar   de  kran- 

13.  ken.  '  Maar  gaat  heen  en  leert  wat 
het  zegt:  Barmhartigheid  wil 
ik,  en  niet  offerande;  want  ik 
ben  niet  gekomen  om  rechtvaardigen 
te  roepen,  maar  zondaars. 

14.  Toen  kwamen  tot  hem  de  leerlin- 
gen van  Johannes  en  zeiden:  Waar- 
om vasten  wij  en  de  Farizeërs  veel, 
maar   vasten   uwe   leerlingen   niet?  ' 

15. En  Jezus  zeide  tot  hen:  Kunnen 
wel  de  bruiloftsgezellen  treuren,  zoo- 
lang de  bruidegom  bij  hen  is?  Maar 
er  zullen  dagen  komen,  dat  de  brui- 
degom   van   hen  is  weggenomen,  en 

16.  ctón  zullen  zij  vasten.  '  Doch  niemand 
zet  een  stuk  van  een  ongevolden  lap 
op  een  oud  kleed;  want  het  ingezette 


Vs.  18.  Hoz.  VI:6;  Mich.  VI:  7,  8;  Matth.  XII: 
7,  XXlII:28j  Luc.XIX:10;  1  Tim. 1 :  15.  —  Vs.  14. 
Luc  XVIII:  12.  —  Vs.  16.  Joh.  UI: 29. 


Zie  op 


mijn  leerling.    VgL  Luc  V :  27 ,  28. 

10.    aanlag,  d.  i.  het  middagmaal  gebruikte. 
H.  VIII:  11. 

zondaars,  d.  i.  zulken,  die  om* eigenlijke  zonden 
of  doorgaande  overtreding  van  de  voorschriften  der  wet, 
niet  minder  dan  de  tollenaars,  met  wie  zij  te  gelijk 
genoemd  worden ,  door  de  Farizeërs  werden  geschuwd. 
VgL  vs.  11. 

12.  De    gezonden    enz.     Spreekwoordelijk 
door  het  slot  van  vs.  13  verklaard. 

13.  wal  hei  zegt  enz.  Jezus  beschaamt  met  deze 
woorden  menschen,  die,  in  eigen  oog  rechtvaardig,  niet 
bedachten,  dat  hunne  offers  Gode  een  gruwel  moesten 
zijn ,  zoolang  zij ,  in  hoogmoedige  zelfverblinding ,  den 
pucht  der  barmhartigheid  jegens  dwalenden  of  gevallenen 

zondaars.    Gew.  t.  zondaars  tot  beheerma. 

14.  leerlingen  van  Johannes,  den  dooper.  VgL  Hand. 
XIX:1. 

veeL    Zie  op  H.  VI :  16. 

15.  bruiloftsgezellen.  Gr.  zonen  der  bruidshamer, 
d.  i.  vrienden  of  speelnooten  van  den  bruidegom. 

•de  bruidegom  —  weggenomen.  Zinspeling  van 
Jezus  op  zijn  eigen  heengaan,  en  op  het  gemis,  dat 
zijne  leerlingen  daardoor  gevoelen  zouden. 

dan  zullen  zjj  vasten,  d.  i.  dan  zal  de  tijd  voor 
hen  gekomen  zijn,  om  de  treurige  stemming  huns  ge- 
moeds  door  vasten  te  openbaren. 

16.  van  een  ongevolden  lap,  die  nieuw  en  nog  aan 
krimping  onderhevig  is.  Jezus  achtte  (vgL  vs.  17)  het 
een  dwaas  en  ijdel  pogen ,  zijne  leerlingen  aan  de  voor- 
schriften eener  verouderde  overlevering  omtrent  vasten 
en  dergelijke  te  binden.  Zijne  leer  toch  was  te  gees- 
telijk van  aard,  om  zich  met  farizéschen  letterdienst  te 
kunnen  verdragen. 

ingezette  stuk.    £ig.  amvulset  daarvan. 


Hoofdst.  IX. 


HET  EVANGELIE 


U 


stuk  trekt  iets  af  van  het  kleed,  en 

17.  er  ontstaat  een  erger  scheur.  '  Ook 
doet  men  geen  jongen  wijn  in  onde 
zakken;  anders  barsten  de  zakken,  en 
de  wijn  vloeit  weg,  en  de  zakken 
gaan  verloren.  Maar  men  doet  jongen 
wijn  in  nieuwe  zakken,  en  beiden 
blijven  bewaard. 

18.  Terwijl  hij  dit  tot  hen  sprak,  zie 
een   overste   kwam   binnen  en  boog 
zich  voor  hem  neder,  zeggende:  Mijne 
dochter  is  zoo  even  gestorven;  doch 
kom  en  leg  uwe  hand  op  haar,  en  zij 

19.  zal  leven.  '  En  Jezus  stond  op  en 
volgde  hem,  met  zijne  leerlingen. 

20.  En  zie,  eene  vrouw,  die  twaalf 
jaren  lang  het  bloedvloeijen  gehad  had , 
kwam  van  achteren  tot  hem ,  en  raakte 

il.  den  kwast  van  zijn  kleed  aan.  '  Want 
zij  zeide  bij  zich  zelve:  Indien  ik 
slechts  zijn  kleed  aanraak,  zal  ik  ge- 

22.  zond  worden.  '  En  Jezus  keerde  zich 
om,  zag  haar  en  zeide:  Wees  goeds- 
moeds, dochter!  uw  geloof  heeft  u 
behouden.  En  de  vrouw  was  gezond 
van  die  ure  af. 

23.  En  toen  Jezus  in  het  huis  des 
oversten  kwam  en  de  fluitspelers  zag 
en  de  jammerende  menigte,  zeide  hij 

24.  tot  hen :  '  Gaat  weg  I  want  het  meisje 
is  niet  gestorven,   maar  slaapt.     En 

25.  zij  belachten  hem.  '  Doch  nadat  de 
menigte   was   uitgedreven,    ging   hij 


Vb.  18—26.  Mare  V :  22-43 ;  Luc.  VIII :  40-  56.  — 
Vs.  20-22.  Mare.  V  :  26-34;  Luc.  VIII  :  40, 
43-48.  —  Vb.  21.  H.  XIV:  36;  Mare.  111:10.  — 
Vs.  22.  Luc  VII:  50,  XVII :  19.  —Vb.  24.  Joh. 
XI:  11. 


17.  takken.  In  het  Oosten  werden,  en  worden  nog, 
zakken,  uit  geitenvellen  vervaardigd  on  roet  de  ruwe 
zijde  naar  binnen  gekeerd,  tot  bewaring  en  verzending 
van  wijn  gebruikt 

18.  een  overste,  t.  w.  der  synagoge,  d,  i.  één  van 
hen ,  aan  wie  (zie  Hand.  XIII :  15)  het  opzienersambt 
in  de  godsdienstige  vergaderingen  was  opgedragen. 

20.  den  kwast.  Gr.  zoom  of  hoordeel  Naarft  schijnt', 
is  één  der  vier  kwasten  bedoeld,  die  de  Jood,  tot 
aandenken  aan  de  wet  Gods,  aan  de  hoeken  van  zijn 
bovenkleed  dragen  moest  (Num.  XV :  88 ,  80).  Vgl.  H. 
XXIII:  5. 

23.  de  Jtuitepelers.  Volgens  een  gebruik,  door  de 
Joden  aan  de  Grieken  en  Romeinen  ontleend,  mochten 
dezen  bij  geene  begrafenis  ontbreken. 

de  jammerende  menigte.  Men  denke  niet  slechts 
aan  de  schralende  verwanten  en  vrienden,  die  in  het 
sterfhuis  bijeenwaren,  om  den  lijkstoet  te  volgen,  maar 
inzonderheid  aan  de  duagenaamde  klaagsters  of  gehuurde 


binnen,  en  vatte  hare  hand,  en  het 
86.  meisje   stond   op.  '  En   het   gerucht 
hiervan   ging   uit   door  dat  gansche 
land. 

27.  En  toen  Jezus  vandaar  wegging, 
volgden  hem  twee  blinden,  roepende 
en  zeggende:  Ontferm  u  onzer,  Zoon 

28.  Davids !  '  En  nadat  hij  in  huis  gegaan 
was,  kwamen  de  blinden  tot  hem.  En 
Jezus  zeide  tot  hen :  Gelooft  gij ,  dat 
ik  dit  doen  kan?  Zij  zeiden  tot  hem: 

29.  Ja,  Heer.  '  Toen  raakte  hij  hunne 
oogen   aan   en   zeide:     U   geschiede 

30.  naar  uw  geloof.  '  En  hunne  oogen 
werden  geopend.  En  Jezus  gaf  hun 
een  streng  verbod,  zeggende:  Ziet 
toe ,  dat  niemand  het  te  weten  kome. ' 

31.  Doch  zij  gingen  uit  en  maakten  hem 
ruchtbaar  door  dat  gansche  land. 

32.  Terwijl  dezen  nu  uitgingen,  zie, 
daar  bracht  men  tot  hem  een  stomme, 

33.  die  bezeten  was.  '  En  toen  de  booze 
geest  was  uitgedreven,  sprak  de  stom- 
me. En  de  scharen  verwonderden  zich 
en  zeiden:    Zóó  is  het  nooit  in  Israël 

34. gezien!  '  Maar  de  Earizeërs  zeiden: 
Door  den  overste  der  booze  geesten 
drijft  hij  de  booze  geesten  uit. 

35.  En  Jezus  trok  al  de  steden  en  vlek- 
ken rond,  leerende  in  hunne  synago- 
gen, en  predikende  het  evangelie  des 
koninkrijks ,  en  genezende  elke  ziekte 

36.  en  elke  kwaal.  '  Toen  hij  nu  de  scha- 


Vs.  30.  H.  XII:  16;  Mare.  1:44.  —  Vs.  32-34. 
H.  XII:  22-24;  Mare.  III:  22;  Luc  XI :  14,  15.  — 
Vs.  35.  H.  IV:  23;  Mare.  VI:  6;  Hand.  X:88. — 
Vs.  36.  Num.  XXVII:  17;  Jer.  L:6,  7;  Mare.  VI: 
34;  1  Petr.  11:25. 


die  bij  eene  begrafenis,  op  het  geluid  der 
treurmuziek,  klaagliederen  aanhieven. 

27-  Zoon  Dooide!  In  den  mond  dezer  bh'nden  doelt 
deze  benaming  minder  op  de  afkomst  van  Jezus,  dan 
op  zijne  waardigheid  als  Messias. 

28.   dü  doen  kan,  t.  w.  u  genezen. 

83.  Zóó  —  gezien.  Het  uitdrijven  van  boote  gees- 
ten was  den  Joden  op  zich  zelf  niet  vreemd ,  omdat  »] 
meenden,  dat  sommigen  het  vermogen  daartoe  bezaten} 
maar  dat  Jezus  dit  deed  zonder  beswering,  alken 
door  de  macht  van  zijn  woord,  dit  wekte  de  aJgemeene 
verwondering. 

34.  Boor.  Gr.  In,  d.  i.  in  de  gemeenschap  met,  of 
met  de  hulp  van.  Be  Parizeen  verwijten  Jezus,  dst 
hij  zijne  macht  niet  van  God,  maar  van  den  overste 
der  booze  geesten  (volgens  H.  XII :  24  Beélzebul)  ont- 
vangen zou  hebben,  en  dus  een  bondgenoot  van  desen 
zijn  zou. 

35.  elke  kwaal    Gew.  t.   elke  kwaal  onder  kei  volk. 


25 


VOLGENS  MATTHEtJS. 


Hoofdst.  X. 


ren  zag,  werd  hij  innerlijk  met  hen 
bewogen,  omdat  zij  gekweld  en  uit- 
geput waren ,  gelijk  schapen ,  die  geen 

:J7.  herder  hebben.  '  Toen  zeide  hij  tot 
zijne  leerlingen:  De  oogst  is  wel 
groot ,  maar  de  arbeiders  zijn  weinige.  ' 

$8.  Bidt  dan  den  Heer  des  oogstes,  dat 
hij  arbeiders  in  zijnen  oogst  uitzende. 

HOOFDSTUK  X. 


Jezus  zendt  zijne  twaalf  apostelen  uit  (vs.  1  -  6) ; 
geeft  hnn  zijne  bevelen  (vs.  7—15);  spreekt  tot  hen 
over  de  beswaren ,  aan  hunnen  arbeid  verbonden ;  bemoe- 
digt hen  tot  den  strijd,  die  hen  wacht,  en  spoort  hen 
tot  volharding  aan  (vs.  16—42). 


1.  En  hij  riep  zijne  twaalf  leerlingen 
tot  zich,  en  gaf  hun  macht  over  on- 
reine geesten,  om  ze  uit  te  drijven 
en  elke   ziekte  en  elke  kwaal  te  ge- 

2.  nezen.   '   De   namen   nu    der   twaalf 


Vs.  37,   38.  Luc  X:2;  Joh.  IV: 35. 

Vs.  L  Mare.  in :  14, 15,  VI :  7;  Luc.  VI :  13,  IX  :  1.  — 
Vs.8-4.  Mare.  III :  16-19;  Lnc.  VI :  14-16;  Hand. 
1 :  18.  —  Vs.  6.  H.  XV :  24;  Hand.  III :  26 ,  XIII :  46. 

86.  gekweld.     Gew.  t.  vermoeid. 

uitgeput.  Gr.  neder  geworpen ,  t.  w.  door  ver- 
moeidheid. And.  verstrooid.  De  volksmenigte,  door 
hunne  leeraars  verwaarloosd  en  aan  zich  zelve  overgela- 
ten, vond  geen  bevrediging  voor  hunne  hoogere  behoef- 
ten, en  was  dien  ten  gevolge  aan  allerlei  geestelijke 
eflade  ter  prooi ,  ja ,  een  geheel  verderf  nabij. 

87.  De  oogst  —  groot,  d.  i.  er  is  wel  veel  te  oogsten. 
oogst . . .  arbeiders.    Beeld  van  de  menigte  der- 

a,  die  rijp  waren  voor  het  messiasrijk ,    en  van  de 

b,  die  de  boodschap  dea  heus  tot  hen  moesten 

overbrengen. 

38.  den  Beer  des  oogstee,  d.  i.  God.  Vgl.  1  Kor.  III :  9. 

uitzende.    Gr.  uitdryve ,  waardoor  de  dringende 

behoefte  aan  arbeiders  te  sterker  wordt  uitgedrukt. 

1.  Uj  riep.  De  eigenlijko  roeping  der  apostelen, 
ofschoon  slechts  van  sommigen  hunner  vermeld  (H.  IV  : 
IS— 23),  wordt  hier,  waar  van  hunne  uitzending 
«pTike  is,  ondersteld  roods  geschied  te  zijn.  Vgl.  voorts 
H.  IX:  36-38. 

onreine  (t.  w.  in  zedelijken  zin),  d.  i.  booze. 
VgL  H.  VII :  22. 

%.  apostelen,  d.    i.  gezanten   of  zendelingen.    Vgl. 

de  eerste.  Hiermede  begint  eene  telling,  die 
niet  wordt  voortgezet. 

Petrus  ...en  Andréos.  Vgl.  H.  IV :  18 ,  en  de 
Aait,  ald. 

Jaeobus  ...en  Johannes.  Vgl.  H.  IV :  21  en  de 
Asnt  ald. 

3.  Pkitippms.    Vgl.  Joh.  1:44. 

Bartkotomeus ,  d.  i.  zoon  van  Tholmai.  Zijn 
«gen  naam  was ,  naar  *t  schijnt ,  NathanaëL  Vgl.  Joh. 
1:46,  XX:3. 

Thomas.  Een  naam,  die  Gr.  Didgmus ,  Ned. 
ketting  luidt.     Zie  op  Joh.  XI  ï  16. 

de  tollenaar,  d.  i.  die  vroeger  tolbeambte  was 
fwwtt.    Zie  op  H.  IX :  9. 

Alpkeis.  Volg.  sommigen  dezelfde  als  Klopas. 
i*  H.  XXVII :  56 ,  Joh.  XIX :  25. 


apostelen  zijn  deze:  De  eerste Simon, 
genaamd  Petrus,  en  Andréas  zijn 
broeder;  Jaeobus,  de  zoon  van  Zebe- 
deüs,  en  Johannes  zijn  broeder;  ' 
tt.Philippus  en  Bartholomeüs ;  Thomas 
en  Mattheüs  de  tollenaar;  Jaeobus, 
de  zoon  van  Alpheüs,   en  Lebbeüs, 

4.  bijgenaamd  Thaddeüs ;  '  Simon  de  Ka- 
naneër  en  Judas  Iskariot,  die  hem 
ook  heeft  overgeleverd. 

5.  Deze  twaalf  zond  Jezus  uit  en  gaf 
hun  last,  zeggende:  Gaat  geen  weg 
op  tot  de  heidenen,  en  treedt  geen 

6. stad  der  Samaritanen  in;  '  maar  gaat 
veeleer  tot  de  verlorene  schapen  van 

7.  het  huis  Israëls.  '  Gaat  heen  en  pre- 
dikt, zeggende:     Het  koninkrijk  der 

8.  hemelen  is  nabij  I  '  Geneest  kranken, 
reinigt  melaatschen ,  drijft  booze  gees- 
ten uit.     Om  niet  hebt  gij  het  ont- 

9.  vangen,  geeft  het  om  niet.  '  Voorziet 
u  niet  van  goud,  of  zilver,  of  koper 

Vs.  7.  H.  111:2,  IV:  17;  Luc  IX: 2,  X:9, 
11.  —  Vs.  8.  Mare  VI :  12,  13;  Luc.  IX :  6.  *—  Vs. 
9-15.  Mare.  VI:8-11;  Luc  IX:3-5,  X:4-12, 
XXII :  35. 


3.  Lebbeüs.  Deze  komt  Mare  III :  18  onder  den 
naam  van  Thaddeüs,  Luc  VI:  16  en  Hand.  1:13  on- 
der dien  van  Judas,  de  zoon  van  Jaeobus ,  voor.  VgL 
Joh.  XIV:  22. 

bijgenaamd  Thaddeüs.  Volg.  sommigen  een  on- 
echt toevoegsel. 

4.  de  Kanoneer.  Gew.  t.  de  Kananiter.  Deze  bij- 
naam, aan  Simon  gegeven,  om  hem  te  onderscheiden 
van  Simon  Petrus,  schijnt  in  beteekenis  overeen  te  ko- 
men met  dien  van  de  ijveraar,  waarmede  Lucas  hem 
noemt  (H.  VI :  15.) 

lskarioL  Men  leidt  dit  woord  af  van  Kariot, 
eene  stad  in  Juda,  of  van  oen  hebr.  woord,  dat  ver- 
worg  ing  beteekent,  of  van  nog  andere  woorden. 

5.  Qaai  —  heidenen,  d.  i.  Betreedt  geen  weg,  die 
naar  de  landen  der  heidenen  leidt.  Deze  last  was  geen 
voor  alle  volgende  tijden  geldend  gebod  (vgl.  H.  XXVIII : 
19 ,  Hand.  1:8),  maar  had  alleen  ten  doel ,  om  de 
leerlingen  bij  de  taak  te  bepalen,  die  op  dit  oogenblik 
voor  hen  geschikt  en  met  den  aard  der  tijden  en  om- 
standigheden het  meest  overeenkomstig  was. 

der  Samaritanen,  d.  i.  der  bewoners  van  het 
voormalig  rijk  der  tien  stammen,  voor  een  deel  oor- 
spronkelijk Israëlieten,  voor  een  ander  deel  afkomstig 
van  de  heidensche  volkplan telingen ,  door  den  koning 
van  Assyrië  derwaarts  overgebracht  (2  Kon.  XVII:  24 
volgg.).  Ofschoon  zij  de  wet  van  Mozes  hadden  aange- 
nomen, werden  zij  door  de  Joden  met  de  heidenen  ge- 
lijk gesteld,  en  daarom  na  de  ballingschap  van  den 
tempelbouw  uitgesloten  (Ezr.  IV).  Hieruit  ontstond  een 
onverzoenlijke  volkshaat,  ten  gevolge  waarvan  nog  in 
Jezus'  tijd  de  Joden  geen  de  minste  gemeenschap  met 
hen  onderhielden  (Joh.  IV :  9) ,  en  ieder  blijk  van  toe- 
nadering tot  hen  als  eene  beleediging  van  het  nationaal 
gevoel  aanmerkten  (Joh.  VIII:  48). 

6.  verlorene  schapen.    Vgl.  H.  IX:  36. 
huis,  d.  i.  geslacht. 

8.    melaatschen.    Gew.  t.  melaatschen  ,  wekt  dooden  op. 
hebt  gij  het  ontvangen ,  t  w.  de  gaven  en  krach- 
ten, vs.  1  bedoeld. 


Hoofdst.  X. 


HET  EVANGELIE 


2ff 


10.  in  uwe  gordels,  '  of  reiszak,  of  twee 
rokken,  of  schoenen,  of  staf;  want 
de  arbeider   is  zijn  onderhoud  waar- 

11.  dig.  '  En  in  wat  stad  of  vlek  gij  komt, 
onderzoekt,  wie  daarin  waardig  is;  en 

12.  blijft  aldaar,  totdat  gij  weggaat.  'En 
als  gij  de  woning  inkomt,  zoo  groet 

13.  haar.  '  En  indien  die  woning  't  waar- 
dig is ,  zoo  kome  uw  vrede  over  haar ; 
maar   indien   zij    't  niet   waardig  is, 

14.  zoo  keere  uw  vrede  tot  u  terug.  *  En 
wie  u  niet  ontvangt,  noch  naar  uwe 
woorden  hoort  —  schudt,  bij  het 
weggaan  uit  die  woning  of  die  stad, 

15.  het  stof  uwer  voeten  af.  '  Voorwaar ,  ik 
'  zeg  u,  het  zal  voor  het  land  van  So- 

dom  en  Qomorra  dragelijker  zijn  ten 
dage  des  oordeels,  dan  voor  die  stad. 

16.  Zie,  Ik  zend  u  uit  als  schapen  te 
midden  van  wolven;  weest  dan  voor- 
zichtig als  de  slangen,  en  eenvoudig 

17.  als  de  duiven.  '  En  neemt  u  in  acht 
voor  de  menschen;  want  zij  zullen  u 
aan  rechtbanken  overleveren,  en  in 
hunne  synagogen  zullen  zij  u  geese- 

18.  len ;  '  en  ook  voor  landvoogden  en 


Vs.10.  H.IX:88;  1  Kor.  IX:14;  lTira.V:18.  — 
Vs.  14.  Hand.  XIII:  51,  XVIII :  6.  —  Vs.  16.  H. 
XI :  24.  —  Vs.  16.  Luc.  X :  3.  —  Vs.  17.  H.  XXIII  : 
34,  XXIV:  9,  lOj  Luc  XXI:  12;  Joh.  XVI:  2.— 
Vs.  18.  Hand.  IX :  15. 


9.  gordel*.    Voor  joodscho  reizigers  de  gebruikelijke 
bewaarplaats  van  het  geld,  dat  zij  bij  zich  droegen. 

10.  twee  rokken,  d.  i.  een  ander  kleed  {rok  heet 
bepaaldelijk  het  onderkleed,  zie  op  H.  V:40)  dan  dat, 
hetwelk  door  hen  gedragen  werd.  Ook  buiten  de  schoe- 
nen ,  die  zij  aan  hunne  voeten  hadden,  mochten  zij  geene 
andere  met  zich  nemen,  en  evenmin  een  Haf  buiten 
dien,  waarmede  zij  den  tocht  zouden  aanvaarden. 

11.  waardig,  t,  w.  om  u  te  ontvangen.  Jezus  wil, 
dat  de  door  hem  uitgezonden  boden  hun  intrek  zullen 
nemen  bij  menschen,  wier  vatbaarheid  voor  de  predi- 
king des  heils  hun  gebleken  was.     Vgl.  H.  VII :  6. 

weggaal,  d.  1.  die  stad  of  dat  dorp  verlaat. 

12.  groet  haar.  De  gewone  groet,  waarmede  de  Is- 
raëlieten elkander  tegenkwamen  of  eene  woning  binnen- 
traden, was:  Vrede  rij  ulieden!  Vgl.  Gen.  XLIII:23, 
Kient.  XIX; 20,  Luc  XXIV: 36,  Joh.  XX:  19,  26. 

13.  Jezus  wil  zeggen :  Naardat  de  door  u  binnen- 
getreden woning  dit  waardig  is  of  niet,  moge  de  haar 
gebrachte  zegenwensen  (uw  vredegroet)  al  of  niet  ver- 
vuld worden. 

14.  sckudl ...kei  Hof  uwer  voeten  af,  d.  i.  breekt 
do  gemeenschap  met  do  bewoners  zoo  geheel  af,  dat 
geen  spoor  daarvan  overblijft.  De  oorsprong  dezer  zin- 
nebeeldige handeling  ligt  hierin ,  dat  ijverende  Joden , 
als  zij  eene  heidensche  plaats  betreden  hadden,  zich 
zelfs  door  het  stof,  dat  aan  hunne  voeten  kleefde,  ver- 
ontreinigd rekenden. 

16.  ik,  d.  i.  met  nadruk:  Ik  ben  't,  die  u  zend, 
en  als  mijne  gezanten  zult  gij  met  veelvuldige  bezwa- 
ren te  kampen  nebben. 


koningen    zult   gij    gebracht    worden 
om  mijnentwil,  hun  en  den  heidenen 

19.  tot  eene  getuigenis.  '  Doch  wanneer 
zij  u  overleveren,  weest  niet  bezorgd, 
hoe  of  wat  gij  spreken  moet;  want 
het  zal  u  in  die  ure  gegeven  worden 

20.  wat  gij  spreken  zult;  '  want  gij  zijt 
het  niet,  die  spreekt,  maar  het  is  de 
Geest  uws  Vaders ,  die  in  u  spreekt. ' 

21.  En  de  broeder  zal  den  broeder  ter 
dood  overleveren,  en  de  vader  zijn 
kind,  en  de  kinderen  zullen  tegen 
hunne  ouders  opstaan  en  hen  dooden. ' 

22.  En  gij  zult  van  allen  gehaat  zijn  om 
mijnen  naam;  maar  wie  ten  einde  toe 
volhardt,  die  zal  behouden  worden. ' 

23.  Wanneer  zij  u  dan  vervolgen  in  de 
eene  stad,  .vlucht  naar  de  andere: 
want  voorwaar,  ik  zeg  u,  gij  zult  de 
steden  Tsraëls  niet  ten  einde  zijn, 
vóórdat   de   Zoon   des   menschen   ge- 

24.  komen  is.  '  Een  leerling  is  niet 
boven    zijn    leermeester,    noch    een 

25.  dienstknecht  boven  zijn  heer.  '  Het 
zij  den  leerling  genoeg ,  dat  hij  worde 
gelijk  zijn  leermeester,  en  de  dienst- 


Vs.  19,  20.  Mare.  XIII:  11;  Luc  XII:  11,  12, 
XXI:  14,  15;  Hand.  IV: 8,  VI:  10.  —  Vs.  21,  22. 
Mare.  XIII :  12, 13;  Luc  XXI :  16,  17.  —  Vs.  22.  H. 
XXIV :  13.  —  Vs.  23.  H.  XXIV :  30.  —  Vs,  24,  25. 
Luc  VI: 40;  Joh.  XIII:  16,  XV:  20.  —  Vs.  26.  H. 
IX:  84,  XII:  24;  Joh.  V11I:48. 

16.  eenvoudig,  d.  i.  wars  van  allo  valsche  streken, 
oprecht.  Jezus  wil,  dat  zijne  gezanten  eene  wijze  voor- 
zichtigheid tegenover  de  menschen  zullen  in  acht  nemen, 
zonder  zich  daarom  van  kunstgrepen  te  bedienen,  die 
den  toets  der  waarheid  en  zedelijkheid  niet  kunnen 
doorstaan. 

17.  rechtbanken.  Gr.  egnedrifn.  Zie  op  H.  V:22. 
peeeelen.  Eene  straf,  ter  zake  van  ongehoor- 
zaamheid aan  het  gezag  der  oversten  destijds  meermalen 
opgelegd,  en  vooral  ook  op  de  volgelingen  van  Jezus 
toegepast.  Zie  Hand.  XXII:  19,  XXVI:  11.  VgL 
Hand.  V:40,  2  Kor.  XI:24. 

13.  landvoogden.  And.  Hadhouder*.  Het  gr.  woord, 
dat  op  zich  zelf  eene  meer  algemeene  beteekenis  heeft, 
doelt  hier  bepaaldelijk  op  gezaghebbers,  als  Pilatos, 
Sergius  Paulus,  Felix  en  Festus,  die  het  bewind  voer- 
den over  een  der  wingewesten  van  het  romeinsche  rijk. 

koningen.    Men  denke  bijv.  aan  Agrippa,  Hand 
XXVI  :1. 

hun   -  getuigenis,  d.  i.  om  voor  Jood  (vgl.  vs* 
17)  cu  heiden  van  mij  te  getuigen. 

21.  Be  zin  is ,  dat  de  teederste  banden  den  haat  niet 
zouden  keeren ,  dien  de  belijdenis  der  waarheid  toot  vol- 
gelingen van  Jezus  zou  te  weeg  brengen.  Vgl.  va.  3é-SÖ. 

23.  gekomen  i*.  Men  denke  aan  zijne  komst  in  heer- 
lijkheid, waarop  ook  elders  het  uitzicht  gegeven  wordt 
Vgl.  H.  XVI:27,28,  XX1V:3,30,  XXVI.-64. 

24.  i*  niet  hoven  enz. ,  d.  i.  heeft  geen  rechten  bo- 
ven ,  mag  voor  zich  niets  beters  eisenen  dan  te  beurt 
valt  aan  enz. 

25.  dat  hy  worde,  d.  i.  dat  het  hem  ga. 


27 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  X. 


knecht  gelijk  zijn  heer.  Indien  zij 
den  heer  des  huizes  Beëlzebnl  hebben 
bijgenaamd,    hoeveel   te   meer   zijne 

26.  huisgenooten !  '  Vreest  hen  dan  niet; 
want  er  is  niets  bedekt,  dat  niet 
ontdekt  zal  worden,    en  verborgen, 

27.dat  niet  bekend  zal  worden.  '  Wat 
ik  tot  u  zeg  in  de  duisternis ,  spreekt 
dat  in  het  licht;  en  wat  gij  in  't  oor 

28. hoort,  predikt  dat  op  de  daken.  '  En 
vreest  niet  voor  hen,  die  hetligchaam 
dooden,  doch  de  ziel  niet  kunnen 
dooden;  maar  vreest  veeleer  hem,  die 
èn  ziel  èn  ligchaam  kan  verderven  in 

29.de  hel.  '  Worden  niet  twee  muschjes 
voor  een  penning  verkocht?  En  niet 
één  van  hen  zal  ter  aarde  vallen  zon- 

30.  der  uwen  Vader.  '  Doch  van  u  zijn 
zelfs  al  de  haren  des  hopfds  geteld.  ' 

81.  Vreest  dan  niet!  gij  gaat  vele  musch- 

32.  jes  te  boven.  '  Ieder  dan,  die  mij  be- 
lijdt voor  de  menschen,  dien  zal  ik 
ook  belijden  voor  mijnen  Vader  in  de 

33.  hemelen.  '  Maar  wie  mij  verloochent 
voor  de  menschen,  dien  zal  ik  ook 
verloochenen  voor  mijnen  Vader  in 
de  hemelen. 

34.  Meent  niet,  dat  ik  gekomen  ben 

Va.  26-88.  Luc  XII:  2— 9.  —  Vs.  26.  Mare 
IV:22;  Luc  VIII:  17,  131:2;  Job  XII: 22;  Dan. 
11:22. —  Vs.  28.  Jer.  I:  8;  Hand.  IV:  19,  V  :  29.— 
Vs.  30.  Luc  XXI:  18;  Hand.  XXVII:  34;  1  Sam. 
XIY:45.  —  Va.  81.  H.  VI: 26.  —  Va.  82.  Rom. 
X:0,  10.  —  Va.  83.  2  Tim.  II :  12;  Luc  IX: 26. 

25.  leer  des  huizes ...  huisgenooten.  Hiermede  be- 
doelt Jezus  zich  zelven  en  de  leerlingen,  die  met 
ea  am  hem  waren. 

Beelsebul  Zie  op  H.  IX :  34.  And.  lez.  Beet- 
»W,  d.  i.  Vliegengod,  oorspronkelijk  de  naam  Tan 
eca  afgod  der  Ekronieten. 

bijgenaamd.    Gew.  t.  gekeeien. 

27.  m  de  duisternis,  d.  i.  in  het  verborgen. 
m  let. licht,  d.  i.  in  het  openbaar. 

m  *t  oor  hoort,  d.  i.  zóó  hoort,  dat  gij  alleen 
het  verneemt. 

prediit  dat  op  de  daken ,  d.  i.  maakt  dat  aller- 
vegea  en  aan  allen  bekend.  Men  denke  aan  het  platte , 
Tan  koningen  of  borstweringen  voorziene  dak  van  een 
«*terach  huis.    Vgl.  2  Sam.  XI:2,  Hand.  X:9. 

28.  De  leerlingen  moesten  eene  keuze  doen  tusschen 
de  neasehen ,  die  hun  het  prediken  verbieden  souden , 
o  tussehen  God,  die  't  hun  beval,  en  daarom  wél  be- 
«aken,  wat  zij  bij  ongehoorzaamheid  aan  genen  of  aan 
wen  te  wachten  hadden. 

I      2$.  muscitjes.    Eig.  kleine  vogeltjes  in  *t  algemeen. 
penning.    Er  wordt  hier  eene  romeinsche  munt, 
<*ttiaangêduid,  destijds  ook  in  Palestina  gangbaar, 
«e vroeger  bijkans  vier,  later  ruim  twee  centen  gold. 
^**&*  "***  Vader ,   d.  i.  zonder  den  wil  of  het 
«wea  van  uwen  hemelschen  Vader. 
**•*«'  «M«rrf,    d.   i.  twist,   verdeeldheid,   strijd. 
|    H«*  oftvenafjdetijk  gevolg  van  de  komst  van  Jezus  zou 
wnJeddheid  onder  de  menschen  zijn  (vgL  Luc  II :  34). 


om  vrede  te  brengen  op  aarde ;   ik 
ben  niet  gekomen  om  vrede  te  bjren- 

35.  gen ,  maar  het  zwaard.  '  "Want  ik  ben 
gekomen  om  te  verdeelen  den  zoon 
tegen  zijnen  vader,  en  de  dochter 
tegen  hare  moeder,  en  de  schoon- 
dochter  tegen    hare   schoonmoeder.  ' 

36.  En   's  menschen  huisgenooten  zullen 

37.  zijne  vijanden  zijn.  '  Wie  vader  of 
moeder  liefheeft  boven  mij ,  is  mijns 
niet  waardig;  en  wie  zoon  of  dochter 
liefheeft    boven    mij,    is   mijns    niet 

38.  waardig;  '  en  wie  zijn  kruis  niet  op 
zich  neemt  en  mij   volgt,   is   mijns 

39.  niet  waardig.  '  Wie  zijn  leven  vindt, 
zal  het  verliezen;  en  wie  zijn  leven 
verliest  om  mijnentwil,   zal  het  vin- 

40.  den.  '  Wie  n  ontvangt,  ontvangt  mij ; 
en  wie  mij  ontvangt,  ontvangt  hem, 

41.  die  mij  gezonden  heeft.  '  Wie  een 
profeet  ontvangt  om  zijn  naam  van 
profeet,  zal  het  loon  van  een  profeet 
verkrijgen;  en  wie  een  rechtvaardige 
ontvangt  om  zijn  naam  van  recht- 
vaardige, zal  het  loon  van  een  recht- 

42.  vaardige  verkrijgen.  '  En  zoo  wie  aan 
één  van  deze  kleinen  slechts  een  be- 
ker koud  water  te  drinken  geeft  om 


Vs.  34-36.  Luc  XII :  49 ,  51-68 ;  Mich.  VII :  6.  — 
V«.  34.  Luc  II :  84,  85.  —  Vs.  87.  H.  XIX :  29 
Luc  XIV:  26.  —  Vs.  88.  H.  XVI:  24;  Luc  XTV 
27.  —  Vs.  89.  H.  XVI:  25;  Luc  IX:  24,  XVII:  88 
Joh.  XII:  25.  —  Vs.  40.  Joh.  XIII :  20; 'Luc  X 
16.  —  Vs.  42.  Mare  IX:41;  Matth.  XXV:40. 

Ofschoon  door  de  zonde  der  menschen  veroorzaakt,  was 
zij  echter  niet  in  strijd  met  den  raad  van  God,  die  ook 
het  kwade  aan  de  zegepraal  van  het  goede  dienstbaar 
maakt. 

85.  toon.    Gr.  mensch. 

de  schoondochter.  Eig.  de  verloofde  of  jongge- 
huwde vrouw. 

88.  zijn  kruis  niet  op  tich  neemt,  d.  i.  zich  niet  be- 
reidwillig aan  alle  lijden  onderwerpt.  De  beeldspraak 
is  aan  de  gewoonte  ontleend,  dat  de  misdadiger  zelf 
zijn  kruis  naar  de  strafplaats  dragen  moest 

89.  t'yn  leven  vindt,  d.  i.  door  schikken  en  plooijen 
naar  den  zondigen  eisch  der  wereld,  zijn  leven  heeft 
weten  te  redden. 

gal  het  verhezen,  d.  i.  zal  zelf  oorzaak  zijn  van 
zijn  verderf,  daar  hem  het  eeuwige  leven  ontgaat. 

zal  het  vinden,  d.  i.  zal  het  ware,  eeuwige  le- 
ven deelachtig  worden.    VgL  H.  XIX :  29. 

41.  om  syn  naam  van  profeet ,  d.  i.  omdat  hij  dat- 
gene is,  wat  de  naam  beduidt,  t.  w.  een  profeet.  Vgl 
op  Hand.  XI :  27. 

het  loon  van  een  profeet . . .  van  een  rechtvaar- 
dige, d.  i.  het  loon,  dat  in  het  messiasrijk  voor  een 
profeet,  voor  een  rechtvaardige  is  weggelegd. 

42.  kleinen.  Zinspeling  op  den  geringen  staat  van 
's  Heilands  vroegste  gezanten,  on  op  de  verachting, 
die  zij  van  den  kant  der  wereld  ondervinden  zouden. 

een  beker  koud  water ,  hier  genoemd  als  de  aller- 
geringste  weldaad,  die  men  iemand  bewijzen  kan. 


Hoofdst.  X. 


HET  EVANGELIE. 


28 


zijn  naam  van  leerling,  voorwaar,  ik 
zeg  n ,  hij  zal  zijn  loon  niet  verliezen. 

HOOFDSTUK  XI. 

Naar  aanleiding  eener  vraag  yan  Johannes  den  doopcr 
(va.  1-3),  legt  Jezus  getuigenis  af  aangaande  zich  zel- 
ven  (vs.  i— 6),  zijnen  voorlooper  (vs.  7—15),  zijne 
tijd-  en  landgenooten  (vs.  16-34).  Hij  prijst  het  wel- 
behagen zijns  Vaders  (vs,  25-27),  en  roept  vermoei- 
den tot  zich  (va.  28-80). 

1.  Eu  het  geschiedde,  toen  Jezus  ge- 
ëindigd had  last  te  geven  aan  zijne 
twaalf  leerlingen,  dat  hij  Yandaar 
vertrok,  om  te  leeren  en  te  prediken 
in  hunne  steden. 

2.  Johannes  nu,  toen  hij  in  de  ge- 
vangenis gehoord  had  van  de  werken 
van  den  Christus,  zond  zijne  leerlin- 

3.  gen  en  liet  hem  zeggen :  '  Zijt  gij 
degene  die  komen  zou ,  •  of  hebben  wij 

4.  een  ander  te  verwachten?  '  En  Jezus 
antwoordde  en  zeide  tot  hen:  Gaat 
heen  en  bericht  aan  Johannes  hetgeen 

5.  gij  hoort  en  ziet  '  Blinden  worden 
ziende,  en  kreupelen  wandelen;  me~ 
laatschen  worden  gereinigd,  en  doo- 
ven  hooren ;  dooden  worden  opgewekt , 


Vs.  2-19.  Uc.  VII:  18-85.  —  Vs.  2.  H.  IV: 
12,  XIV;  3.  —  Vs.  3.  Mal.  111:1.  —  Vs.  5.  H. 
XV:  30;  Jez.  XXIX:  18,  XXXV:  5,  LX1:1. 


1.  vandaar.  De  plaats,  vanwaar  hij  zijne  leerlin- 
gen had  uitgezonden,  wordt  niet  nader  aangeduid. 

hunne  steden ,  cL  i.  de  steden  der  bewoners  van 
het  landschap  Galiléa,  waar  Jezus  zich  destijds  ophield, 
van  welke  vs.  21  en  28  een  drietal  wordt  opgenoemd. 

2.  zijne  leerlingen.     Gew.  t.   (vee  zijner  leerlinge*. 
8.   die   komen   sou,   d.  i.  de  Messias,    wiens   aan- 
staande komst  werd  te  gemoet  gezien. 

5.  Jezus  beroept  zich  op  den  aard  zijner  werkzaam- 
heid, als  juist  beantwoordende  aan  hetgeen,  overeen- 
komstig de  profetien,  van  den  Christus  te  verwachten 
was.     Vgl.  Jez.  XXIX :  18 ,  XXXV :  5  , 6 ,  LXI :  1. 

evangelie.    Zie  op  H.  IV :  23. 

6.  eieh . . .  niet  ergert ,  of  geen-  aanstoot  neemt ,  d.  i. 
in  hetgeen  ik  doe  of  spreek,  al  komt  dit  wellicht  met 
zijne  inzichten  en  wenschen  niet  overeen,  geen  hinder- 
paal vindt  voor  het  geloovig  vertrouwen,  waarop  ik  bij 
hem  aanspraak  maak. 

7.  woeslyn.    Zie  op  U.  111:1. 

een  riet  —  geschud  wordt.  Het  riet,  dat  aan 
de  oevers  der  Jordaan  groeide,  wordt  gebezigd  als  beeld 
van  den  man,  die,  bij  gemis  van  welgegronde  overtui- 
ging of  vaste  beginselen ,  zich  door  de  meeningen  van 
anderen  of  den  invloed  der  omstandigheden  heen  en 
wéér  laat  slingeren.  And.  riet  —  geschud  wordt,  d.  i. 
het  kan  u  toch  niet  te  doen  zijn  geweest  om  het  riet 
aan  den  oever  der  Jordaan ,  het  éénige ,  wat  dair  in  de 
woestijn  te  zien  was. 

8.  Maar  enz.  Men  vuile  in  gedachte  in:  Zulk  een 
riet  was  hij  wel  niet,  dien  gij  zocht,  toen  gij  naar  de 
woestijn  uitliept.  Maar  wat  zijt  gij  daar  da*  gaan  zienP 


en  armen  hooren  het  evangelie  ver- 

6.  kondigen;  '  en  zalig  is  hij,  die  zich 
aan  mij  niet  ergert. 

7.  En  toen  dezen  heengingen,  begon 
Jezus  tot  de  scharen  te  zeggen  aan- 
gaande Johannes:  Wat  zy*  gÜ  ^n 
de  woestijn  gaan  aanschouwen?  een 
riet,    dat    door    den    wind    geschud 

8.  wordt  P  '  Maar  wat  zijt  gij  gaan  zien? 
een  mensch,  in  zachte  kleederen  ge- 
kleed P  Zie,  die  zachte  kleederen  dra- 
gen ,  zyn  in  de  huizen  der  koningen. ' 

9.  Maar  wat  zijt  gy  gaan  zien?  een 
profeet?    Ja,    zeg   ik  u,   nog  me«r 

10.  dan  een  profeet!  '  Want  deze  is  't, 
van  wien  geschreven  staat:  Zie,  ik 
zend  mijnen  engel  voor  uw 
aangezicht,  die  uwen wegvooi 

11. u  uit  bereiden  zal.'  Voorwaar, 
ik  zeg  u ,  onder  die  van  vrouwen  ge- 
boren zijn,  is  er  geen  meerdere  dan 
Johannes  de  dooper  opgestaan;  doch 
de  minste  in  het  koiunkr jjk  der  he- 

12,  melen  is  meerder  dan  hij.  '  Maar  van 
de  dagen  van  Johannes  den  dooper 
af  tot  nu  toe  wordt  aan  het  konink- 
rijk der  hemelen  geweld  gepleegd,  en 

13,  geweldenaars  rpoven  het  weg.  *  Want 


Vs.  6.  H.  XIII:  54.-57.  —  Vs.  9.  Lnc.  I:7«.  - 
Vs.  10.  Mal.  III :  1;  Mare  1:2.  —  Vs.  11.  H.  XIII; 
16,  17;  1  Petr.  1 :  10-12.  —  Vs.  12,  IS. Luc  XVI :  18, 


8.  een  mensch  —  geileed.  Schets  van  een  hoof 
schen  pronker,  vol  ijdelheid  en  zucht  naar  weelderig 
genot. 

in  de  huizen  der  toningen ,  en  dus  niet  in  de 
eenzaamheid  en  te  midden  van  de  ontberingen  eeaet 
woestijn. 

10.  engel ,  d.  i.  hier:  een  afgezant  of  bode  van  God 
in  't  algemeen.     Zie  verder  op  H.  1 :  20. 

11.  die  van  vrouwen  geboren  g\jn.  Omschrijving  vat 
de  menschen  in  't  gemeen,  gedacht  naar  hunne  ligeba 
melijke  afkomst  en  de  beperkingen,  waaraan  zij  dien 
ten  gevolge  onderworpen  zijn.    Vgl.  Job  XIV  :  1. 

geen  meerdere.  Johannes  wordt  hier  als  de  groot 
ste  der  stervelingen  aangeduid,  omdat  hij  niet  alleen 
den  we£  voor  den  Messias  had  gebaand ,  maar  ook  hel 
derder  inzichten,  dan  één  zijner  voorgangers,  had  ifi 
den  aard  van  het  messiasrijk. 

de  minste  —  hemelen ,  d.  1.  die ,  wat  zijne  ont 
wikkeling  in  den  geest  van  Jezus  betreft,  beneden  d* 
overige  burgers  van,  het  godarijk  staat. 

is  meerder  dan  hy ,  <L  i.  staat  nogtans  hooge? 
dan  Johannes,  die  geen  burger  van  het  godarijk  was 
naar  den  geest  en  de  bedoeling  van  Jezus. 

12.  geweld  gepleegd,  t.  w.  doof  dezulken,  die,  zon- 
der den  geestelijken  aard  van  het  door  Johannes  aange- 
kondigde koninkrijk  der  hemelen  te  verstaan,  dit  aan- 
stonds en  met  gewold  wilden  zien  opgwicht.  Ten  on- 
rechte denken  sommigen  aan  de  vervolging,  waarmede 
dat  rijk  van  den  aanvang  af  zon  te  kampen  gehad  hebben. 

rooven  hei  weg,  d.  i.  vallen  er  roofgiexig  °P 
aan,  om  het  in  hun  bezit  te  krygon. 


29 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  XI. 


al  de  profeten  en  de  wet  hebben  tot 

14.  op  Johannes  geprofeteerd.  '  En  zoo 
gij  't  wilt  aannemen,  hij  is  de  Elia, 

15.  die  komen  zon.  '  Wie  ooren  heeft, 
om  te  hooren,  die  hoorel 

16.  Doch  waarbij  zal  ik  dit  geslacht 
vergelijken?  Het  is  gelijk  aan  kin- 
deren,  die  op  de  markten  zitten  en 

17.  hunnen  makkers  toeroepen,  '  zeggende: 
"Wij  hebben  voor  n  op  de  flnit  ge- 
speeld, en  gij  hebt  niet  gedanst;  wij 
hebben  klaagliederen  gezongen ,  en  gij 

18.  hebt  geen  misbaar  gemaakt.  '  Want 
Johannes  is  gekomen,  noch  etende, 
noch  drinkende,  en  zij  zeggen:    Hij 

19. is  bezeten!  '  De  Zoon  des  menschen 
is  gekomen  etende  en  drinkende,  en 
zij  zeggen:  Ziedaar  een  brasser  en 
«weiger,  een  vriend  van  tollenaars  en 
zondaars!  En  de  wijsheid  is  gerecht- 
vaardigd geworden  van  hare  kinderen. 

20.  Toen  begon  hij  de  steden,  in  welke 
zijne  meeste  krachten  geschied  waren, 

V».  14.  Mal.  IV:  5;  Matth.  XVII:  10-12;  Luc. 
1:17;  Joh.  1:21.  —  Vs.  18.  H.  111:4.  —  Vs.  19. 
H.  IX:  10,  11;  Luc  XV:  2;  Joh.  11:2-  10.  —  Vs. 
20-24.  Luc  X  .-12-15. 


14.  aannemen,  d.  i.  erkennen.  De  letterlijke  opvat 
ting  der  profetie ,  Hal.  IV :  5 ,  was  oorzaak,  dat  's  Hee 
rea  tijdgenooten ,  tonder  in  Johannes  den  beloofden  Elia 
te  zien,  de  wederverschijning  Tan  dezen  godsgezant 
toeren  verwachten.    VgL  op  H.  III :  4. 

15.  Door  de  hier  gebezigde  spreekwijze  zocht  Jezus 
meermalen  (H.  XIII:  9,  48  en  elders)  zijne  hoorders 
tot  ernstig  nadenken  over  het  gesprokene  op  te  wekken. 

16.  alt  geslacht.  Jezus  doelt  bepaaldelijk  op  diegenen 
onder  zijne  tijdgenooten,  die  zoomin  aan  zijne  predi- 
king, als  aan  die  des  doopers ,  gehoor  gegeven  hadden. 

Set  ie  gefyk  aan  kinderen ,  die  enz.  Jezus  wil 
zeggen:  Het  is  hun  niet  naar  den  zin  te  maken,  zij 
verlangen  een  Messias  naar  eigen  smaak ;  daar  die  smaak 
echter  strijdig  is  met  het  welbehagen  Gods ,  zoo  kunnen 
uj  daarvoor  ook  geen  bevrediging  vinden  in  hetgeen 
kia  van  Godswege,  hetzij  op  strengen  of  zachten  toon, 
verkondigd  wordt 

17.  geen  misbaar  gemaakt ,  als  bij  de  begrafenis  van 
en  snede,  gelijk  door  de  kinderen  in  hun  spel  werd 
voorgesteld.  Gr.  mei  op  de  bortt  geslagen ,  d.  i.  het 
K^rsikahjke  teeken  van  rouw  en  droefheid  niet  gege- 
ten.   Zie  verder  op  H.  IX :  23. 

18.  noch  etende,  noch  drinkende,  d.  i.  door  strenge  ont- 
hoiding  zich  kenmerkende  als  boetgezant.  Vgl.  H.  III :  4. 

kg  ie  beseten.     Gr.  kij  heeft  een  booten  geett. 

19.  etende  en  drinkende,  d.  i.  deelnemende  aan  de 
paoegens  van  het  gezellig  verkeer ,  en  zelfs  aan  de  bij- 
woning van  gastmalen  zich  niet  onttrekkende  Vgl.  H. 
IX: 10,  Luc  VII:86,  XIV.-l,  Joh.  11:1-10. 

de  wgekeid,  d.  i.  de  wijsheid  Gods,  gelijk  zij 
n  de  zending  van  Johannes  en  Jezus ,  en  in  de  wijze 
na  beider  werkzaamheid  gebleken  is. 

m  hare  kinderen ,  d.  i.  van  de  zijde  van  hen , 
fe  innerlijke  verwantschap  met  haar  hadden  en  daarom 
•Mr  hare  stem  wilden  hooren  (vgL  Joh.  VII  :  47 , 
XVm :  87).  Door  dezen  werd  de  wijsheid ,  in  weerwil  van 
l*w  ttiitrnaing bij  anderen ,  gerechtvaardigd,  voor 
«wrer  zij  haar  bereidwillig  erkenden.  VgL  Joh.  VII :  17. 


te  verwijten,  dat  zij  zich  niet  be- 
Bl.keerd  hadden.  '  Wee  u,  Chorazin! 
wee  u,  Bethsaïda!  Want  zoo  in  Ty- 
ms  en  Sidon  de  krachten  geschied 
waren,  die  in  u  geschied  zijn,  zij 
zouden  zich  reeds  lang  in  zak  en  asch 

22.  bekeerd  hebben.  *  Maar  ik  zeg  n ,  het 
zal   Tyrus   en   Sidon  dragelijker  zijn 

23.  ten  dage  des  oordeels ,  dan  u.  '  En 
gij,  Kapérnaüml  die  tot  den  hemel 
toe  verhoogd  zijt,  tot  het  doodenrijk 
toe  zult  gij  worden  nedergestooten ; 
want  zoo  in  Sodom  de  krachten  ge- 
schied waren ,  die  in  u  geschied  zijn , 
het   zou   tot  op   den   dag  van  heden 

24.  zijn  blijven  staan.  *  Maar  ik  zeg  u, 
dat  het  den  lande  van  Sodom  drage- 
lijker zijn  zal  ten  dage  des  oordeels, 
dan  u. 

25.  Te  dier  tijd  antwoordde  Jezus  en 
zeide:  Ik  loof  u,  Vader,  Heer  des 
hemels  en  der  aardel  dat  gij  deze 
dingen  voor   wijzen  en   verstandigen 

Vs.  21.  Jer.  VI: 26;  Jon.  111:5,  6.— Vs.  22,  24. 
Joh.  XV:  22-24.  —  Vs.  23.  H.IV.-13;  Jez.XIV:ll, 
12.  —  Vs.  24.  H.  X :  15.  —  Vs.  26-27.  Luc.  X :  21 , 
22.  — Vs.  26.  H.  V :  8 ;  1  Kor.  1 :  26,  27;  Jez.  XX1X.-14. 

21.  Tyrv*  en  Bidon.  Twee  voormaals  zeer  bloeijende 
steden  van  het  naburig  Fenicië  (Jez.  XXIII,  Ezech. 
XXVI,  XXVII),  hier  als  heidensche  steden  genoemd 
naast  plaatsen,  die,  als  Chorazin  en  Bethsaïda,  in 
*s  Heiknda  eipen  vaderland  gelegen  en  van  zijne  werk- 
zaamheid getuigen  waren. 

in  tak  en  asch.  Als  treurgewaad  bezigde  de 
Oosterling  een  zwart  kleed  van  grove  stof,  dat,  van 
armsgaten  in  plaats  van  mouwen  voorzien,  veel  naar 
een  zak  geleek.  Vgl.  Jer.  VI: 26,  Jon.  111:5,  6. 
Over  het  zich  met  asch  bestrooijen  tot  teeken  van  droef- 
heid zie  op  H.  VI :  16.  Zich  in  tak  en  atch  bekeeren 
beteekent:  het  berouw,  dat  men  gevoelt,  op  ondubbel- 
zinnige wijze  aan  den  dag  leggen. 

23.  lot  den  hemel  toe  verhoogd,  d.  i.  boven  alle  an- 
dere steden  met  eere  gekroond,  als  de  woonplaats  van 
Jezus  en  het  schouwtooneel  zijner  werkzaamheid.  Vgl. 
H.  IV :  13. 

het  doodenrijk.  And.  de  hel.  Gr.  Hadee,  d.  i.  de 
verblijfplaats  der  afgestorvenen  in  de  beneden  wereld , 
hier  gebezigd  voor  de  diepste  diepte. 

worden  nedergeetooten.  And.  lez.  nederdalen. 
Vgl.  Jez.  XIV :  12-16 ,  Ezech.  XXXI :  16. 

26.  antwoordde.  Antwoorden  wordt  hier  en  meer- 
malen elders  gebezigd  van  het  opnemen  van  het  woord 
naar  eene  of  andere  aanleiding.  Welke  die  aanleiding 
hier  was,  is  onbekend. 

dete  dingen,  d.  i.  den  inhoud  van  het  evangelie 
aangaande  Gods  koninkrijk. 

voor  wysen  —  hebt.  Men  versta  onder  kinder- 
ken* eenvoudigen,  die  niet  veel  zijn  in  eigen  oog  en 
zich  niet  la^en  voorstaan  op  hetgeen  zij  zijn,  en  onder 
wijzen  en  verstandigen  zulken,  die  wijs  en  verstandig 
meenen  te  zijn  en  daardoor  in  hunnen  hoogrooedigen 
waan  onleerzaam  zijn.  Jezus  erkent  daarin  Gods  wijs- 
heid en  liefde,  dat  het  evangelie,  terwijl  het  voor 
dezen  eene  verborgenheid  bleef ,  daar  zij  het  miskenden , 
voor  genen  duidelijk  werd,  daar  z\)  het  naar  eisch 
waardeerden. 

3 


Hoofdst.  XI. 


HET  EVANGELIE 


80 


verborgen  en  ze  aan  kinderkens  ge- 
26.  openbaard  hebt.  '  Ja,  Vader!  want 
zoo  is  het  uw  welbehagen  geweest.  ' 
87.  Alles  is  mij  overgegeven  door  mijnen 
Vader,  en  niemand  kent  den  Zoon 
dan  de  Vader,  en  niemand  kent  den 
Vader  dan  de  Zoon  en  wien  de  Zoon 

28.  het  openbaren  wil.  *  Komt  tot  mij , 
allen  die  vermoeid  en  belast  zijt,  en 

29.  Ik  zal  u  rust  geven.  '  Neemt  mijn 
juk  óp  u  en  leert  van  mij,  want  ik 
ben  zachtmoedig  en  nederig  van  hart ; 
en  gij  zult  rust  vinden  voor  uwe  zie- 

80.  len.  '  Want  mijn  juk  is  zacht ,  en 
mijn  last  is  licht.- 

HOOFDSTUK  XH. 

Jezus  verdedigt  zijne  leerlingen  (va.  1—8)  en  zich 
zelven  tegen  de  beschuldiging  van  sabbatschehnis  (va. 
9—14);  gaat  met  weldoen  voort  (vs.  15—21);  weder- 
legt  den  booten  laster  der  Parizeen»  (vs.  22—37);  wei- 
gert hun,  het  gevraagde  teeken  (vb.  38  —  42) ;  richt  eene 
ernstige  waarschuwing  tot  zijne  hoorders  (vs.  43—45), 
en  verklaart  zijne  leerlingen  voor  zijne  geestelijke  maag- 
schap (vs.  46  —  50). 

1.  Te  dier  tijd  ging  Jezus  op  den 
sabbat  door  het  korenveld;  en  zijne 
leerlingen  hadden  honger,  en  begon- 

%.  nen  aren  te  plukken  en  te  eten.  '  De 
Earizeërs  nu  zagen  dit  en  zeiden  tot 


Vs.  27.  H.  XXVIII  .18;  Joh.  1 :  18,  III :  35,  VI : 
46,  XVII:  2;  1  Kor.  XV:  27;  Ef.  1:22.  —  Vs.  28. 
Jez.  LV:l-3.  —  Vs.  29.  Jer.  VI :  16.  —  Vs,  30. 
H.  XXIII: 4;  1  Joh.  V:3. 

Vs.  1-8.  Mare.  11:23  -28;  Luc.  VI:  1-5. 


25.  geopenbaard.    Zie  op  Rom.  1 :  17. 

26.  want  enz.  Men  vuile  in  gedachte  in:  ik  loo/u, 
want  enz. 

uw  welbehagen.    Gr.  hei  welbehagen  voor  u. 

28.  vermoeid  en  belast.  Jezus  denkt  aan  hen,  die 
zich ,  in  het  smartelijk  gevoel  hunner  zonden ,  tot  hunne 
schriftgeleerden  gewend  en  delasten,  door  dezen  opgelegd 
(H.  XXIII: 4,  Hand.  XV:  10),  gewillig  op  zich  ge- 
nomen  hadden ,  maar  onbevredigd  gebleven  waren. 

29.  Neemt  m\jn  juk  op  u ,  d.  1.  Onderwerpt  u  aan 
mij  als  uwen  leidsman,  en  volgt  mijne  voorschriften 
gewillig  op. 

eachUnoedig ,  d.  i.  niet  heerechzuchtig ,  als  de 
hoogmoedige,  op  hun  gezag  naijverige  schriftgeleerden. 

30.  tocht . . .  licht ,  omdat  het ,  in  tegenstelling  met 
het  hatelijk  en  zwaar  te  dragen  juk  der  schriftgeleerden 
(zie  op  vs.  28) ,  aan  hunne  hoogste  behoeften  volkomen 
beantwoordde. 

1.   sabbat,  d.  i.  rustdag ,  waartoe  de  zevende  dag 
der  week  geheiligd  was  (Exod.  XX:  8— 10). 

het  korenveld.     Gr.  het  genaaide. 

aren  te  plukken.  Uit  Deut.  XXIII: 25  blijkt, 
dat  zulk  aren  plukken  op  zich  zelf  niet  ongeoorloofd 
was. 

i       2.  niet  geoorloofd,  i,  w.  naar  de  bekrompene  wets- 
duiding  der  scliriftgeleerden ,  dio  het  gebod!  om  op  sab- 


hem:  Zie,  uwe  leerlingen  doen  wat 
niet  geoorloofd  is  te  doen  op  sabbat ' 

8. Doch  hij  zeide  tot  hen:  Hebt  gij 
niet  gelezen,  wat  David  deed,  toen 
hij   honger  had,   en  zij  die  met  hem 

4.  waren?  '  hoe  hij  in  het  huis  Gods 
ging,  en  de  toonbrooden  at,  hoewel 
het  hem  niet  geoorloofd  was  die  te 
eten,  noch  hun  die  met  hem  waren, 

ö.  maar  den  priesters  alleen?  '  Of  hebt 
gij  niet  in  de  wet  gelezen,  dat  op 
den  sabbat  de  priesters  in  den  tempel 
den  sabbat  ontheiligen,  en  toch  on- 

6.  schuldig  zijn?  '  En  ik  zeg  u,  meer 

7.  dan  de  tempeLis  hier.  '  Maar  zoo  gij 
begrepen  haat,  wat  het  zegt:  Barm- 
hartigheid wil  ik,  en  niet  of- 
ferande, gij  zoudt  de  onschuldigen 

8.  niet  veroordeeld  hebben;  '  want  de 
Zoon  des  menschen  is  heer  van  den 
sabbat. 

9.  En  hij  ging  vandaar  weg  en  kwam 
10.  in  hunne  synagoge.  '  En  zie,  daar 

was  een  mensch,  die  eene  stijve  hand 
had.  En  zij  vroegen  hem,  zeggende: 
Is  het  geoorloofd  op  den  sabbat  te 
genezen?  opdat  zij  hem  mochten  aan- 
IX.  klagen.  '  En  hij  zeide  tot  hen:  Welk 
mensch  zal  er  onder  u  zijn,  die  één 
schaap  heeft  en,  als  dit  op  den  sab- 


Vs.  1.  Deut.  XXIII:  25.  —  Vs.  3.  1  Sam.  XXI: 
1_6.  —  Vs.  6.  Num.  XXVIII:  9,  10  j  Joh.  VII:  33, 
23.  —  Vs.  6.  H.  XII :  41,  42.  —  Vs.  7.  Ho*.  VI:  6; 
Matth.  IX  :  13.  — Vs.  9-14.  Mare  III :  1-6;  Luc  VI: 
6-11.  — Vs.  10.  Luc  XII1:14,  X1V:3;  Joh.  V:16. 


bat  geen  werk  te  doen  (Exod.  XX:  10),  tot  de  nietigste 
taken,  o.  a.  ook  tot  zulk  aren  plukken,  uitstrekten. 

4.  het  huis  Gods,  d.  i.  de  heilige  tabernakel  of 
tent,  die  zich  destijds  te  Nob  bevond. 

de  toonbrooden.  Benaming  der  twaalf  broodkoe- 
ken  ,  die ,  als  een  offer  aan  den  Heer ,  op  eene  tafel  ia 
het  heilige  nedergelegd  en  op  iederen  sabbat  door  an- 
dere vervangen  werden.     Zie  Lev.  XXIV:  5—9. 

den  priesters  alteen.  Volgens  Exod.  XXIX :  33, 34. 

5.  ontheiligen,  t.  w.  door  het  verrichten  der  werk- 
zaamheden, die  hun  door  de  wet  zelve  zijn  voorge- 
schreven. 

6.  meer.  Gew.  t.  een  meerdere.  Jezus  wil  zeggen: 
Met  hoeveel  te  meer  recht  mag  hij  voor  onschuldig  ge- 
houden worden,  die  den  sabbat  ontheiligt  in  de  vnje 
natuur,  dan  die  het  doet  in  den  tempel. 

7.  barmhartigheid  enz.    Zie  op  H.  IX :  13. 

8.  is  heer  van  den  sabbat,  d.  i.  staat  boven  den 
sabbat,  zoodat  de  geboden,  tot  de  sabbatsviering  be- 
trekkelijk, -niet  voor  hem  geschreven  zijn.  Zie  verder 
op  vs.  6,  vgl.  vs.  12.  Gew.  t  is  heer  ook  van  den 
sabbat 

10.   sty've.    Gr.  dorre  of  verdroogde.    VgL  1  Kon. 
XIII  :4. 

aanklagen,  t.  w.  van  sabbatschennia.  Vgl  Joh. 
V;18,  IX:  16,  Luc  XIII:  14. 


81 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst  XH. 


bat    in    een  kuil   mocht  vallen,   het 
niet   zal   grijpen  en   er  uit  halen?  ' 

12.  Hoeveel  dan  gaat  een  mensch  een 
schaap  te  boven!  Het  is  dus  geoor- 
loofd  op   den   sabbat  wèl  te   doen.  ' 

13.  Toen  zeide  hij  tot  den  mensch:  Strek 
uwe  hand  uit!  En  hij  strekte  haar 
uit,  en  zij  werd  weder  gezond  gelijk 

14.  de  andere.  '  De  Farizeërs  nu ,  uitge- 
gaan zijnde,  beraadslaagden  tegen  hem, 

15.  ora  hem  te  dooden.  '  Maar  Jezus  be- 
merkte dit  en  vertrok  vandaar. 

En   hem  volgden  vele  scharen,  en 

16.  hij  genas  hen  allen.  '  En  hij  gebood 
hun,  dat  zij  hem  niet  openbaar  zou- 

17. den  maken;  '  opdat  vervuld  zou  wor- 
den  hetgeen  gesproken  is  door  den 

18, profeet  Jezaja,  die  zegt:  '  Zie,  mijn 
knecht,  dien  ik  verkoren  heb, 
mijn  geliefde,  in  wien  mijne 
.ziel  welbehagen  heeftl  Ik  zal 
mijnen  Geest  op  hem  leggen, 
en   hij    zal   den   heidenen   het 

19.recht  verkondigen.  '  Hij  zal 
niet  twisten  nochschreeuwen, 
en  niemand  zal  op  de  straten 

ÏO.zijne  stem  hooren.  '  Het  ge- 
knakte riet  zal  hij  niet  verbre- 
ken, en  de  rookende  vlaspit 
niet  uitdooven,  totdat  hij  het 
recht  gebracht  heeft  tot  over- 

21. winning.  '  En  op  zijnen  naam 
zullen  de  heidenen  hopen. 


V».  14.  Joh.  V:18,  IX:  16,  XI:  53.  —  Vs.  16. 
H.  IX:  30;  Mare  VIII:  30;  Luc  V:14.  —  Vs. 
17-2L  Je».  XLII.1-4.  —  Vs.  18.  H.  111:17, 
XVII:5.  —  Vs.  20.  H.  Xl:28,  29;  Luc  VH:39, 
«,  XXIII  :4<X- 43. 


14.  wigegaan  tynde ,  t  w.  uit  de  synagoge. 

te  dooden ,  of  te  verderoen ,  d.  i.  ia  het  verderf 
te  statten. 

15.  hen  allen ,  d.  i.  al  de  krankon ,  die  onder  hen  waren. 
18.  AW  recht  verkondigen,  d.  i.  het  recht  of  de  gebo- 
den Gods  bekend  maken.     And.  hei  oordeel  aankondigen, 

20.  kei  geknakte  riet  ...de  rookende  vlaspit.  Beeld- 
«pnsk ,  op  hen  toepasselijk ,  die ,  schoon  geestelijk  arm , 
toch  nog  eenige  hoop  on  redding  gaven.  Hoe  flauw 
o»  hoop  mocht  weten,  de  knecht  des  Heeren  (d. 
i-  de  Messias)  zou  toch ,  wel  verre  van  hen  hoogmoedig 
Je  Tsrvaarloosen ,  in  liefde  werkzaam  zijn  tot  hunne 
Wwwfenia.    VgL  op  Hand.  III :  13. 

totdat  —  tol  overwinning ,  d.  i.  totdat  hij  aan 
w  recht  Gods  de  volkomene  zegepraal  over  allen  te- 
PMtand  verschaft  heeft.  And.  totdat  kjj  kei  oordeel 
**/*  uitgebracht  ter  overwinning ,   d.  i.  volkomen  heeft 


21.  op  zijnen  naam ,  d.  i.  op  hem ,   die  is ,  wat  zijn 
~*n  aanduidt,  knecht  des  Hoeren.  And.  in  synen 


22.  Toen  werd  een  bezetene  tot  hem 
gebracht,  die  blind  en  stom  was;  en 
hij   genas  hem,  zoodat  de  blinde  en 

£3.  stomme  èn  sprak  èn  zag.  *  En  al  do 
scharen  ontzetten  zich  en  zeiden:  Is 
deze    misschien    de    Zoon   Davids? ' 

24.  Maar  de  Farizeërs ,  dat  hoorende , 
zeiden:  Deze  drijft  de  booze  geesten 
niet   uit   dan   door   Beëlzebul,    den 

25.  overste  der  booze  geesten.  '  Doch 
Jezus,  daar  hij  hunne  gedachten  wist , 
zeide  tot  hen:  Teder  koninkrijk,  dat 
tegen  zich  zelf  verdeeld  is,  wordt 
verwoest;  en  geen  stad  of  huis,  dat 
tegen  zich  zelf  verdeeld  is ,  zal  staande 

26.  blijven.  '  En  indien  de  satan  den  sa- 
tan uitdrijft,  zoo  is  hij  tegen  zich 
zelven  verdeeld;  hoe  zal  dan  zijn  ko- 

27.ninkrijk  staande  blijven?  '  En  indien 
ik  door  Beëlzebul  de  booze  geesten 
uitdrijf,  door  wien  drijven  uwe  zonen 
hen  dan  uit?  Daarom  zullen  die  uwe 

28.  rechters  zijn.  '  Doch  indien  ik  door 
den  Geest  Gods  de  booze  geesten  uit- 
drijf, zoo  is  dan  het  koninkrijk  Gods 

29.  tot  u  gekomen.  '  Of  hoe  kan  iemand 
in  het  huis  eens  sterken  komen  en 
zijn  huisraad  wegrooven,  indien  hij 
niet  eerst  den  sterke  bindt?  en  dan 

80.  zal  hij  zijn  huis  berooven.  '  "Wie  niet 
met  mij  is,  is  tegen  mij,  en  wie  niet 

31. met  mij  verzamelt,  verstrooit.  '  Daar- 
om zeg  ik  u,  iedere  zonde  en  laste- 


Vs.  21.  Rom.  XV :  12;  Hand.  XI :  18.  —  Vs.  22  - 80. 
Luc  XI  .-14-23;  Mare.  111:22-30.  —  Vs.  22.  H. 
IX:  32,  33.  —  Vs.  24.  H.  IX:  34.  —  Vs.  25.  H. 
IX:  4.  —  Vs.  27.  Hand.  XIX:  13.  —  Vs.  30.  Mare, 
IX: 40;  Luc  IX:  50.  —  Vs.  31.  Mare  111:28,  29. 


23.  Is  deze  misschien  de  toon  Davids?  Uit  de  vraag 
spreekt  een  onwillekeurig  opgekomen,  maar  nog  met 
veel  twijfel  gemengd  vermoeden,  dat  Jezus  de  Messias 
kon  zijn. 

24.  door  BcèbebuL    Zie  op  H.  IX :  34 ,  X :  26. 

25.  huif,  d.  i.  huisgezin. 

26.  de  satan  den  satan,  d.  i.  niet:  de  eene  satan 
den  anderen,  maar:  de  satan  zich  zelven,  voor  zoover 
hij  vertegenwoordigd  wordt  door  do  booze  geesten,  die 
zijne  dienaars  zijn. 

27.  uwe  zonen,  d.  i.  uwe  leerlingen.  Men  denke  aan 
joodsche  duivelbezweerders,  zooals  Hand.  XIX  :  13 
vermeld  worden.    Vgl.  Luc  IX  :  49. 

uwe  rechters ,  die,  niet  door  u  gewraakt,  u  we- 
gens laster  veroordeelen.  Als  dezen  toch  zonder  Beël- 
zebul booze  geesten  kunnen  uitdrijven  —  hetgeen  gij 
niet  ontkennen  zult  —  waarom  zou  ik  het  niet  ver- 
mogen? 

30.  verzamelt ,  verstrooit.  Het  beeld  is  ontleend  aan 
eene  kudde ,  dio  bij  verstrooijing  aan  het  verderf  is  prijs 
gegeven. 

3* 


Hoofdst.  XII. 


HET  EVANGELIE 


ring  zal  den  menschen  vergeven  wor- 
den ;  maar  de  lastering  van  den  Geest 
zal  den  menschen  niet  vergeven  wor- 

82.  den.  '  En  wie  een  woord  spreekt  tegen 
den  Zoon  des  menschen,  net  zal  hem 
vergeven  worden ;  maar  wie  het  spreekt 
tegen  den  Heiligen  Geest,  het  zal 
hem  niet  vergeven  worden,  noch  in 
deze  eeuw,  noch  in  de  toekomende.  ' 

33.  Of  houdt  den  boom  voor  goed ,  en 
zijne  vrucht  voor  goed ;  bf  houdt  den 
boom  voor  slecht,  en  zijne  vrucht 
voor  slecht;  want  uit  de  vrucht  wordt 

34.de  boom  gekend.41  Gij  adderenteelt ! 
hoe  kunt  gij  het  goede  spreken ,  daar 
gij  boos  zijt?  want  uit  den  overvloed 

35.  des  harten  spreekt  de  mond.  '  De 
goede  mensch  brengt  uit  den  goeden 
schat  het  goede  te  voorschijn,  en  de 
booze  mensch  brengt  uit  den  boozen 

36.  schat  het  booze  te  voorschijn.  '  Doch 
ik  zeg  u,  elk  ijdel  woord,  hetwelk 
de  menschen  spreken,  daarvan  zullen 
zij    rekenschap   geven   ten   dage   des 

37.  oordeels.  '  Want  uit  uwe  woorden 
^l'  gÖ  gerechtvaardigd  worden,  en 
uit  uwe  woorden  zult  gij  veroordeeld 
worden  f 

38.  Toen  antwoordden  hem  sommige 
der  schriftgeleerden  en  Farizeërs,  en 


Vs.  82.  Luc.  XII:  10;  Hebr.  VI: 4-6,  X:26;  2 
Petr.  11:20;  1  Joh.  V:16.  —  Vs.  33-87.  Luc. 
VI:  43-45;  Matth.  VII:  17-20.  —  Vs.  84.  H.III: 
7.  —  Vs.  30.  H.  XV :  19.  —  Vs.  36.  Ef.  IV :  29.  — 
Vs.  88—42.  Luc  XI:  29-32. 


31.  gal  -  vergeven  worden,  omdat  daarbij  de  moge- 
lijkheid van  bekeering,  en  dus  ook  van  vergeving,  over- 
blijft. 

de  lastering  van  den  Geest,  d.  L  de  sonde  der- 
genen, die  uit  boos  opzet,  tegen  beter  weten  aan,  de 
werking  van  Gods  Geest  loochenen  of  miskennen ,  en 
waar  deze  zich  openbaart,  door  woorden  of  daden  van 
hunnen  afkeer  en  haat  doen  blijken. 

32.  het  gal  kern  vergeven  worden,  omdat  het  niet 
voortspruit  uit  boos  opzet,  maar  uit  dwaling  des  ver- 
stand*, zinnelijk  vooroordeel,  of  dergelijke  oorzaken, 
die  nog  tijdig  overwonnen  kunnen  worden. 

dete  eeuw  ...de  toekomende.  Benaming  der  twee 
tijdperken,  waarin  de  Joden  van  dien  tijd  de  wereldge- 
schiedenis verdeelden ,  en  waarvan  het  eerste  (deze  eeuw) 
al  de  tijden  omvat,  die  aan  de  oprichting  van  het  mes- 
siasrijk  voorafgingen,  het  laatste  (de  toekomende  eeuw) 
al  de  tijden,  die  daarop  volgen  zouden.  Vgl.  H.  XXIV :  3 , 
36-89,  1  Kor.  XV:  32,  1  Thess.  IV:  15-17,  2 
Thess.  n :  1 ,  enz. 

33.  Jezus  wil  zeggen:  Een  goede  boom  en  goede 
vruchten  behooren  even  onafscheidelijk  bijéén,  als  een 
slechte  boom  en  slechte  vruchten ,  en  hij  doelt  daarmede 
op  het  nauwe  verband,  dat  er  is  tusschen  de  gesteld- 
heid van  *s  menschen  hart  en  zijne  woorden  en  daden. 

35.   den  goeden  schal.    Men  versta  onder  schat   (eig. 


zeiden:     Meester!   wij   wilden  van  u 

39.  een  teeken  zien.  '  Maar  hij  antwoordde 
en  zeide  tot  hen :  Een  boos  en  over- 
spelig geslacht  verlangt  een  teeken, 
en  er  zal  geen  teeken  aan  gegeven 
worden ,  dan  het  teeken  van  den  pro- 

40.  feet  Jona.  '  Want  gelijk  Jona  drie 
dagen  en  drie  nachten  in  den  buik 
van  den  visch  was,  zóó  zal  de  Zoon 
des  menschen  drie  dagen  en  drie 
nachten  in  het  hart  der  aarde  zijn. ' 

41.  De  mannen  van  Ninevé  zullen  in  het 
oordeel  opstaan  met  dit  geslacht,  en 
zullen  het  veroordeelen ;  want  zij  heb- 
ben zich  bekeerd  op  de  prediking 
van  Jona  —  en  zie,  meer  dan  Jona 

42.  is  hier !  '  De  koningin  van  het  Zui- 
den zal  in  het  oordeel  opstaan  met 
dit  geslacht,  en  zal  het  veroordeelen; 
want  zij  is  gekomen  van  de  einden 
der  aarde,  om  de  wijsheid  van  Salo- 
mo te  hooren  —  en  zie,  meer  dan 
Salomo  is  hier! 

43.  Wanneer  de  onreine  geest  van  den 
mensch  is  uitgevaren,  trekt  hij  door 
dorre    plaatsen,    zoekende   rust,   en 

44.  vindt  naar  niet.  '  Dan  zegft  hij :  Ik 
zal  wederkeeren  naar  mijn  huis,  van- 
waar ik  ben  uitgevaren.  En  als  hij 
komt,  vindt  hij   het  ledig,  geveegd 


Vs.  88.  Luc.  XI:16;  Matth.  XVT:1;  Mare  Vul: 
11;  Luc.  XXni:8;  1  Kor.  1:22.  —  Vs.  89.  H. 
XVI:  4;  Luc.  XXIII :  9.  —  Vs.  40.  Jon.  1:17.— 
Vs.  41.  Jon.  III  :B.  —  Vs.  42.  1  Kon.  X:l— 9.  — 
Vs.  48-45.  Luc.  XI:  24-26. 


eckatkamer)   het  gemoed  van  den  mensch.    Zie  Terder 
op  vs.  33.     Gew.  t.  den  goeden  schat  des  harten. 

36.  ijdel.  Eig.  werkeloos  (t.  w.  ten  goede)  d.  L  on- 
nut, schadelijk ,  kwaad. 

37.  Be  woorden,  die  de  mensch  spreekt,  maken,  als 
de  tolken  van  zijn  gemoed,  den  grond  uit,  waarop  hij 
vrijgesproken  of  veroordeeld  tal  worden. 

38.  een  teeken ,  d.  i  een  wonder,  waardoor  de  god* 
delijkheid  uwer  zending  bewezen  wordt.  Zie  verder  op 
H.  XVI :  1. 

39.  overspelig.  Eig.  naar  het  spraakgebruik  des  0. 
T.  afgodisch ,  en  vandaar  goddeloos.  Vgl.  Exod.  XXXIV: 
15 ;  Lev.  XVII :  7 ;  Pa.  LXXIII :  27 ;  Je*.  XX1I1 :  17; 
Jer.  11:32,33,  enz. 

40.  visch.  Het  gr,  woord  wordt  gebruikt  van  elk 
groot  zeedier  in  *t  gemeen. 

41.  suilen  het  veroordeelen,  t.  w.  door  hun  voorbeeM. 

42.  De  koningin  van  het  Zuiden,  d.  i.  de  koningin 
van  Scheba  in  Zuid-Arabië. 

de  einden  der  aarde.   Overdrachtelijk  voor:  **** 
ver  verwijderde  oorden. 

43.  dorre  plaatsen.  Zulke  streken  dacht  men  tich 
ten  tijde  van  Jezus  als  de  woonplaats  van  booxe  g*»* 
*«u.    Vgl.  Openb.  XVIII :  2. 

44.  ledig,  geveegd  en   versierd,  dus  in  zoodanig*0 
dat  hij  het  gaarne  op  nieuw  gaat  betrekken. 


33 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  XIII. 


45.  en  versierd.  '  Dan  gaat  hij  heen,  en 
neemt  met  zich  mede  zeven  andere 
geesten,  boozer  dan  hij  zelf,  en  zij 
gaan  binnen  en  wonen  daar;  en  het 
einde  van  dien  mensch  wordt  erger 
dan  het  begin.  Zóó  zal  het  ook  zijn 
met  dit  boos  geslacht. 

46.  En  terwijl  hij  nog  tot  de  schare 
sprak,  zie,  zijne  moeder  en  broeders 
stonden    buiten   en   zochten   hem  te 

47.  spreken.  '  En  iemand  zeide  tot  hem : 
Zie,  uwe  moeder  en  uwe  broeders 
staan  buiten  en  zoeken  u  te  spreken.  ' 

48.  Maar  hij  antwoordde  en  zeide  tot 
dengene,  die  hem  dat  zeide:  Wie  is 
mijne  moeder ,  en  wie  zijn  mijne  broe- 

49.  ders?  '  En  met  zijne  hand  uitgestrekt 
over  zijne  leerlingen,  zeide  hij :  Zie- 
daar mijne  moedet  en  mijne  broeders !  ' 

50.  Want  wie  den  wil  doet  mijns  Vaders 
in  de  hemelen,  die  is  mijn  broeder, 
en  zuster,  en  moeder. 

HOOFDSTUK  Xni. 


Jezus  onderwijst  de  scharen  door  gelijkenissen,  en 
geeft  reden  daarvan  (vs.  1--3,  10-17,  34,  35,  51, 
52).  Gelijkenis  van  den  xaaijer  (vs.  3-9,  18-23), 
▼an  het  onkruid  onder  de  tarwe  (vs.  24-80,  86-43), 
Tan  het  mosterdzaad  (vs.  31,  32),  het  zuurdeeg  (vs. 


Vs.  45.  2  Petr.  II :  20.  —  Vs.  46-50.  Mare.  III : 
31-35;  Luc.  VIII  :10_*1.  —  Vs.  50.  Luc  XI:  27, 
23;  Joh.  XV:  14. 


46.  het  einde.  Eig.  Kei  laatste,  d.  i.  de  toestand, 
waarin  hij  eindigt ;  kei  begin ,  eig.  het  eerste ,  d.  i.  de 
toestand,  waarin  hij  vroeger  verkeerde,  toen  hij  slechts 
door  één  boozen  geest  bezeten  was.  Jezus  wil  te  ken- 
nea  geven,  dat  wie  van  de  waarheid,  waarvoor  hij 
gewonnen  was,  weder  afvalt,  in  nog  dieper  bederf 
Terunkt  dan  vroeger.  Vgl.  2  Petr.  II :  20 ,  Hebr.  VI : 
4—0. 

Zóó    —    geslacht,   d.  i.    Het  zal  voortgaan. van 
kwaad  tot  erger. 

46.  broeders ,  d.  i.  broeders  van  Jezus  uit  het  huwe- 
lijk van  Jozef  met  Maria  geboren.  Vgl.  II.  1 :  25 , 
XIII :  55 ,  56.  And.  verstaan  er  bloedverwanten  van 
Jeus  in  't  algemeen  onder. 

buiten.     Jezus  was  derhalve  in  een  of  ander  huis 

Wnnengegaan.   Zie  Mare.  111:20,  vgl.  Matth.  XIII :  1. 

zochten  enz. ,  d.  L  deden  vergeefsche  moeite ,  om 

tot  hem  door   te   dringen,    ten   einde   hem  te  kunnen 

«pieten.    Vgl.  Luc  VIII :  19. 

43.  Jezus  verklaart  in  dit  en  de  beide  volg.  vss., 
dat  hij  voor  zijne  wezenlijke  verwanten  erkent,  wie  met 
hem  overeenstemmen  in  gehoorzaamheid  aan  den  wil 
öpw  hemelschen  Vaders,  en  dat  van  de  behartiging 
hamer belangen  geeno  aardsche  banden,  hoe  teeder  ook, 
hem  mogen  aftrekken. 

1.  aan   de   zee,    d.  i.  aan  den  oever  der  Galilésche 
Zee.    Vgl.  H.  IV  :  13 ,  IX  :  1. 

2.  zoodot  enz.     Jezus  ging  in  het  daar  aanwezige 


33),  den  schat  in  den  akker  (vs.  44),  de  parel  (vs. 
45,  46)  en  het  vischnet  (vs.  47-60).  Jezus  treedt  te 
Kazaret  op  (vs.  53-58). 

1.  En  te  dien  dage  ging  Jezus  het 
huis  uit,  en  zette  zich  neder  aan  de 

2.  zee.  '  En  er  verzamelden  zich  tot  hem 
vele  scharen,  zoodat  hij  in  het  schip 
ging  en  zich  nederzette;  en  de  ge- 
heele   schare    stond    op    den  oever.  ' 

3.  En  hij  spiak  veel  tot  hen  in  gelij- 
kenissen, zeggende: 

Zie,    een   zaaijer  ging  uit  om  te 

4.  zaaijen.  '  En  terwijl  hij  zaaide ,  viel 
een  deel  bij  den  weg;  en  de  vogelen 

5.  kwamen,  en  aten  het  op.  '  En  een 
ander  deel  viel  op  den  rotsgrond, 
waar  het  niet  veel  aarde  had;  en  het 
kwam  terstond   op,   omdat  het  geen 

6.  diepte  van  aarde  had.  '  Doch  toen  de 
zon  was  opgegaan,  verschroeide  het, 
en  omdat  het  geen  wortel  had,  ver- 

7.  dorde  het.  '  En  een  ander  deel  viel 
op  de  doornen;  en  de  doornen  scho- 

8.  ten  op  en  verstikten  het.  '  En  een 
ander  deel  viel  op  den  goeden  grond 
en  gaf  vrucht,  het  eene  honderd-, 
het  andere   zestig-,   het   andere  der- 

9.  tigvoud.  '  Wie  ooren  heeft  om  te 
hooren,  die  hoore! 


Vs.  1-23.  Mare.  IV  .1-20;  Luc.  VIII: 4-15. 
Vs.  4-8.  H.  XIII:  18-23. 


vaartuig ,  om  den  aandrang  der  menigte  te  ontwijken  en 
te  beter  door  allen  verstaan  te  worden. 

3.  gelijkenissen ,  d.  i.  verdichte  verhalen,  door  Je- 
zus aan  de  natuur  of  het  dagelijksche  leven  ontleend, 
of  ook ,  in  ruimeren  zin ,  allerlei  figuurlijke  gezegden , 
strekkende  om  de  verborgenheden  van  Gods  koninkrijk 
aanschouwelijk  voor  te  stellen ,  tot  eigen  nadenken  daar- 
over te  nopen,  en  zóó  den  indruk  van  zijn  onderwijs 
te  bevorderen. 

4.  by  den  weg.  Men  denke  aan  het  harde  voetpad, 
dat  langs  of  door  den  akker  heenliep. 

5.  den  rotsgrond,  d.  i.  een  bodem,  waarvan  de  rots- 
achtige ondergrond  slechts  met  een  dunne  laag  teclaarde 
bedekt  is,  en  die  daarom,  ofschoon  voor  bebouwing 
niet  ongeschikt ,  spoediger  dan  andere  van  de  zomerhitte 
te  lijden  heeft.     Vgl.  Luc.  V11I :  6. 

7.  op  de  doornen ,  d.  i.  op  een  plek  met  wortels 
van  doornstruiken  bezet ,  die,  eerst  niet  zichtbaar ,  straks 
weer  zouden  uitloopen. 

8.  op  den  —  grond.  And.  in  de  —  aarde.  Er  is 
hier  echter  sprake  van  de  meerdere  of  mindere  deugde- 
lijkheid van  den  goeden  grond  of  bodem,  die  van  de 
samenwerking  van  verschillende  omstandigheden  afhan- 
kelijk is.  In  deze  gelijkenis  wordt  ondersteld ,  dat  de 
grond  bf  platgetreden,  öf  te  arm  aan  aarde,  öf 
roet  doornen  bezet,  of  eindelijk  juist  geschikt 
is  voor  den  wasdom  van  het  zand. 

9.  Wie  -  hoore!    Zie  op  H.  XI :  15. 

3** 


Hoofdst.  XIII. 


HET  EVANGELIE 


34 


10.  En  de  leerlingen  kwamen  tot  hem 
en   zeiden:     Waarom  spreekt  gij  tot 

11.  hen  in  gelijkenissen?  '  En  hij  ant- 
woordde en  zeide  tot  hen:  Omdat 
het  d  gegeven  is,  de  verborgenheden 
van  het  koninkrijk  der  hemelen  te 
verstaan ,  maar  hun  is  het  niet  gege- 

12.  ven.  '  Want  wie  heeft,  dien  zal  ge- 
geven worden,  en  hij  zal  overvloed 
hebben;  maar  wie  niet  heeft,  van 
dien  zal   ook  hetgeen  hij  heeft  wor- 

13.  den  weggenomen.  '  Daarom  spreek  ik 
tot  hen  in  gelijkenissen,  omdat  zij 
ziende   niet  zien,    en   hoorende   niet 

14.  hooren  noch  verstaan.  '  En  aan  hen 
wordt  de  profetie  van  Jezaja  vervuld, 
die  zegt:  Met  het  oor  zult  gij 
hooren,  en  niet  verstaan;  en 
ziende   zult  gij    zien,   en  niet 

15. opmerken.  'Want  het  hart  van 
dit  volk  is  verstompt  gewor- 
den, en  met  de  ooren  hebben 
zij  bezwaarlijk  gehoord,  en 
hunne  oogen  hebben  zij  toe- 
gesloten; opdat  zij  niet  soms 
met  de  oogen  zien,  en  met 
de  ooren  hooren,  en  met  het 
harte  verstaan,  en  zich  be- 
keeren,    en    ik    hen   geneze.  ' 

16.  Doch  zalig  üwe  oogen,  omdat  zij 
zien,   en  üwe  ooren,   omdat  zij  hoo- 

17.  ren.  '  Want  voorwaar,  ik  zeg  u,  dat 


Vs.  11.  Joh.  VI:  65;  1  Kor.  11:1*,  15.  —  Va.  12. 
B.  XXV  :  29 ;  ,  Mare.  IV :  25 ;  Luc.  VIII :  18 ,  XIX : 
26;  Joh.  XV:  2. 


11.  Omdat  het  ü  gegeven  is,  t.  w.  door  God,  die 
hen  daartoe  in  staat  gesteld  had. 

de  vsrboraenheden  van  het  konihkryk  der  heme- 
len ,  d.  i.  de  godsdienstige  waarheden ,  tot  welker  kennis 
men  vroeger  niet  was  doorgedrongen,  en  die  ook  na  nog 
verborgen  bleven  voor  zoovelen,  als  het  nog  aan  de  vat- 
baarheid daarvoor  ontbrak.     Zie  vs.  13. 

12.  wie  heeft ,  dien  zal  gegeven  worden  enz.  Eene 
spreuk ,  niet  slechts  op  het  dagelijksche  leven  met  zijne 
stoffelijke  belangen,  maar  ook  op  het  gebied  des  gees- 
tcs  van  toepassing.  Aanvankelijk  bezit  van  kennis  leidt 
tot  steeds  helderder  inzichten. 

15.  verstompt.  Gr.  vet  geworden ,  en  daardoor  in 
een  staat  van  gevoelloosheid  gebracht. 

opdat  z\j  enz.  De  oorzaak,  dat  zij  zagen  noch 
hoorden,  lag  dns  in  onwil,  die  uit  onverschilligheid 
voor  de  waarheid  was  voortgesproten. 

16.  zalig  üwe  oogen  enz.  Levendig  schilderende  uit 
drukking  voor:     Zalig  git ,  omdat  gij  enz. 

zien . . .  hooren ,   t.  w.  zóó ,   dat  gij  het  verstaat. 

17.  hetgeen  gy  ziet . . .  hetgeen  g\j  hoort ,  t.  w.  de 
verschijning  en  prediking  van  hem,  die  gekomen  is, 
om  de  door  God  beloofde  heilsordening  tot  stand  te 
brengen.     Vgl.  1  Petr.  1:10-12. 


vele  profeten  en  rechtvaardigen  ver- 
langd hebben  te  zien  hetgeen  gij  ziet, 
en  hebben  't  niet  gezien,  en  te  hoo- 
ren hetgeen  gij  hoort,  en  hebben  't 
niet  gehoord. 

18.  Gij   dan,   hoort   de   gelijkenis  van 

19.  den  zaaijer!  '  Als  iemand  het  woord 
des  koninkrijks  hoort  en  niet  ver- 
staat, zoo  komt  de  booze  en  rooft 
weg  hetgeen  in  zijn  hart  gezaaid  was. 
Deze  is  het,   die  bij  den  weg  is  ge- 

20.  zaaid.  '  En  die  op  den  rotsgrond  ge- 
zaaid is,  deze  is  het,  die  het  woord 
hoort   en  het  terstond  met  vreugde 

21.  aanneemt;  '  doch  hij  heeft  geen  wor- 
tel in  zich  zelven,  maar  is  voor  een 
tijd ;  en  komt  er  verdrukking  of  ver- 
volging om  des  woords  wil,  dan  er- 

22.  gert  hij  zich  terstond.  '  En  die  in 
de  doornen  gezaaid  is,  deze  is  het, 
die  het  woord  hoort;  en  de  zorg  der 
wereld  en  de  verleiding  des  rijkdoms 
verstikt  het  woord ,  en  hij  wordt  on- 

23.  vruchtbaar.  '  En  die  op  den  goeden 
grond  gezaaid  is,  deze  is  het,  die 
het  woord  hoort  en  verstaat;  die  al- 
zoo  vrucht  draagt  en  voorbrengt,  de 
een  honderd-,  de  ander  zestig-,  de 
ander  dertigvoud. 

24.  Eene  andere  gelijkenis  stelde  hij 
hun  voor ,  zeggende :  Het  koninkrijk 
der  hemelen  is  gelijk  aan  een  mensen, 


Vs.  14.  Jez.  VI :  9 ,  10 ;  Joh.  XII :  40 ;  Hand.  XXVIII: 
26,  27;  Hom.  XI :  8.  —  Vs.  16,  17.  Luc.  X  :  28,  24; 
1  Petr.  1:10-12,  —  Vs.  22.  1  Tim.  VI :  9. 


18.  Oij  dan,  hoort  enz.  Toespraak  aan  de  leerlin- 
gen, waaruit  schijnt  te  blijken,  dat  dezen  met  hunne 
vraag  vs.  10  ook  de  bedoeling  hadden ,  om  Jezus  tot 
eene  verklaring  van  den  zin  der  gelijkenis  uit  te  lok 
ken.     Vgl.  vs.  36. 

19.  het  woord  des  koninkrijk* ,  d.  i.  het  evangelie. 
Deze  —  gezaaid ,  d.  i.  deze  is  het ,  bij  wien  all 

aan  den  we£  gezaaid  is.  Jezus  bedoelt  zulken,  wier 
ongevoeligheid  hen  onvatbaar  maakt,  om  het  woord  ter 
harte  te  nemen. 

20.  met  vreugde,  'omdat  de  beloften  des  evangelie* 
hem  bekoren. 

21.  h\j...is  voor  een  tyd,  d.  i.  hij  blijft  aan  het 
woord  slechts  voor  een  tijd  getrouw.  Vgl.  Luc.  VIII:  18. 

ergert  —  terstond.  Omdat  zulk  een  mensen  den 
geestelijken  aard  van  het  aangekondigde  heil  niet  heeft 
verstaan,  maakt  de  tijdelijke  druk,  die  hem  wedervaart, 
hem  terstond  afvallig. 

22.  der  wereld.    Gr.  der  eeuw.    Gew.  t.  dezer  eeuw- 
de  verleiding.    Gr.  het  bedrog ,   d.  i.  de  bedrie- 

gelijke  glans,  waardoor  de  rijkdom  het  hart  verlokt. 
verstikt,  d.  i.  verhindert  den  wasdom  van  enz. 
24.    is  gelyk  aan ,   d.  i.   het   is  er  mede  gelegen  alt 
met  enz. 


85 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  XIII. 


die  goed  zaad  zaaide  in  zijnen  akker.  ' 

£5. Doch    terwijl    de    menschen   sliepen, 

kwam  zijn  vijand,  en  zaaide  onkruid 

midden  onder  de  tarwe ,  en  ging  heen.  ' 

26.  Toen  nu  het  kruid  opschoot  en  vrucht 
voortbracht,  toen  openbaarde  zich  ook 

27.  het  onkruid.  '  En  de  dienstknechten 
van  den  heer  des  huizes  kwamen  en 
zeiden  tot  hem :  Heer !  hebt  gij  niet 
goed  zaad  in  uwen  akker  gezaaid? 
Vanwaar    heeft    hij    dan    onkruid?  ' 

28. En  hij  zeide  tot  hen:  Een  vijandig 
mensch  heeft  dat  gedaan.  En  de  dienst- 
knechten zeiden  tot  hem:  Wilt  gij 
dan,  dat  wij  heengaan  en  het  bijéén- 

29. lezen?  '  Doch  hij  zeide:  Neen!  op- 
dat gij  niet  soms ,  het  onkruid  bijéén- 
lezende,  te  gelijk  daarmede  de  tarwe 

80.  uittrekt.  '  Laat  beide  te  zamen  op- 
wassen tot  aan  den  oogst;  en  in  den 
oogsttijd  zatl  ik  tot  de  maaijers  zeg- 
gen :  Leest  eerst  het  onkruid  bijéén 
en  bindt  het  aan  bossen,  om  het  te 
verbranden;  maar  verzamelt  de  tarwe 
in  mijne  schnur. 

31.  Eene  andere  gelijkenis  stelde  hij 
hun  voor ,  zeggende :  Het  koninkrijk 
der  hemelen  is  gelijk  aan  een  korrel 
mosterdzaad,  die  een  mensch  nam  en 

82. in  zijnen  akker  zaaide;  '  't  welk  wel 
hét  kleinste  is  van  al  de  zaden ,  maar 
wanneer  het  is  opgeschoten  het  grootste 
is  van  de  tuingewassen  en  een  boom 


Vs.  SI,   32.    Mare    IV:  30-32;   Luc    XIII:  18, 
19.  —  Vs.  33.  Luc  XIII :  20,  21. 


25.  onkruid.  Eig.  zizanum ,  eene  grassoort  met  aren, 
die  dikwijls  onder  de  tarwe  groeit  en  daarop  in  den 
sarong  zeer  gelijkt.  ' 

26.  openbaarde  ziek,  t.  w.  aan  de  vrncht,  die  van 
se  goede  tarwe  eenigszins  verschilt. 

30.  m  den  oogsttijd.  Dan  eerst  zonden  onkruid  en 
tante  met  zekerheid  kunnen  onderscheiden  worden.  Zie 
op  vt.  26. 

31.  De  gelijkenis  van  het  mosterdzaad  wijst  op 
de  gr^ote  uitgebreidheid ,  die  het  koninkrijk  der  heme- 
len hoe  klein  ook  in  aanvang ,  verkrijgen  zou ;  die  van 
kt  zuurdeeg  (va.  33)  op  de  verborgene,  alles  door- 
knagende kracht,  die  het  bezit  en  uitoefent. 

82.  het  kleinste.  De  kleinheid  van  het  mosterdzaad 
was  onder  de  Joden  tot  een  spreekwoord  geworden.  Vgl. 
H.  XVII ;20.  • 

de  intngewassen ,  tot  welke,  in  onderscheiding 
Tan  de  eigenlijke  veldgewassen ,  de  mosterclplant  hier 
Smekend  wordt. 

een  boom  wordt.  Sommigen  denken  hier  aan  den 
wogenaamden    mosterdboom,    die  in   het   Oosten   zou 


wordt,  zoodat  de  vogelen  des  hemels 
komen  en  in  zijne  takken  nestelen. 

33.  Eene  andere  gelijkenis  sprak  hij  tot 
hen :  Het  koninkrijk  der  hemelen  is 
gelijk  aan  zuurdeeg,  hetwelk  eene 
vrouw  nam  en  onder  drie  maten  meel 
verborg,  totdat  het  geheel  gezuurd 
was. 

34.  Dit  alles  sprak  Jezus  tot  de  scharen 
in  gelijkenissen,  en  zonder  gelijkenis 

35.  sprak  hij  tot  hen  niet;  '  opdat  ver- 
vuld zou  worden,  hetgeen  gesproken 
is  door  den  profeet,  die  zegt:  Ik 
zal  mijnen  mond  opendoen  in 
gelijkenissen;  ik  zal  dingen 
uitspreken,  die  van  de  grond- 
legging der  wereld  af  verbor- 
gen zijn  geweest. 

36.  Toen  liet  Jezus  de  schare  van  zich , 
en  ging  naar  huis.  En  zijne  leer- 
lingen kwamen  tot  hem  en  zeiden: 
Verklaar   ons   de  gelijkenis   van  het 

37.  onkruid  des  akkers.  '  Hij  nu  ant- 
woordde en  zeide  tot  hen:  Die  het 
goede    zaad    zaait,    is    de   Zoon   des 

38.  menschen;  '  de  akker  is  de  wereld; 
het  goede  zaad,  dat  zijn  de  kinderen 
des  koninkrijks;  het  onkruid  zijn  de 

39. kinderen  des  boozen;  '  de  vijand,  die 
het  gezaaid  heeft,  is  de  duivel;  de 
oogst  is  de  voleinding  der  eeuw,  en 

40.  de  maaijers  zijn  engelen.  '  Gelijk  dan 
het    onkruid    bijééngelezen    en   met 


Vs.  34.  Mare.  IV :  33 ,  34.  —  Vs.  36.  Ps.LXXVlIl: 
2.  —  Vs.  38.  1  Kor.  111:9;  1  Joh.  111:8. 


voorkomen.  Maar  Jezus  bedient  zich  hier  met  opzet 
van  eene  sterke  bewoording,  en  in  Palestina  bereikte 
de  mosterdplant  eene  veel  aanzienlijker  hoogte  dan  hier 
te  lande. 

33.  malen.  Er  wordt  eene  inhoudsmaat  bedoeld ,  die 
de  Joden  seah  noemden,  en  die  het  derde  van  een  epha 
was.     Vgl.  Gen.  XVIll :  6 ,  Richt.  VI :  19. 

34*.  sprak  h\j  niet ,  t.  w.  bij  deze  gelegenheid.  Men 
meene  daarom  echter  niet,  dat  al  de  gelijkenissen,  in 
dit  Hoofdst.  vervat,  door  Jezus  terzelfder  tijd  zouden 
zijn  uitgesproken. 

35.  die  zegt,  t.  w.  Azaf ,  die  2  Kron.  XXIX  :  30  de 
ziener  genoemd  wordt. 

die  —  verborgen  geweest  zyn.     Zie  op  vs.  11. 

36.  naar  huis.     Vgl.  vs.  1. 

88.    de   kinderen   des   koninkrijk*.     Hier   de   echte 

burgers    van    het    messiasrijk,    en   das   wèl   te  onder* 

scheiden  van  de  H.  VIII :  12  bedoelden.  Vgl.  de  Aant.  ald. 

de  kinderen  des  boozen ,  d.  i.  de  burgers  van  het 

rijk  der  duisternis,  waarover  de  booze  heerscht. 

39.    der  eeuw.    Zie  op  H.  XII:  32. 


Hoofdst.  XIII. 


HET  EVANGELIE 


36 


vuur  verbrand  wordt,  zóó  zal  het  zijn 

41.  in  de  voleinding  der  eeuw.  '  De  Zoon 
des  menschen  zal  zijne  engelen  uit- 
zenden ,  en  zij  zullen  uit  zijn  konink- 
rijk bijóénlezen  al  wat  ergernis  geeft, 
en  hen  die  de  ongerechtigheid  doen ,  ' 

42.  en  zullen  hen  in  den  vuuroven  wer- 
pen;   dtór    zal    het   geween   zijn  en 

43.  net  tandengeknars.  '  Alsdan  zullen  de 
rechtvaardigen  schitteren  gelijk  de 
zon,  in  het  koninkrijk  huns  Vaders. 
Wie  ooren  heeft  om  te  hooren,  die 
hoore ! 

44.  Wederom  is  het  koninkrijk  der  he- 
melen gelijk  aan  een  schat  in  den 
akker  verborgen,  welken  een  mensch 
vond  en  verborg;  en  in  zijne  blijd- 
schap gaat  hij  heen,  en  verkoopt  al 
wat  hij  heeft,  en  koopt  dien  akker. 

45.  Wederom  is  het  koninkrijk  der  he- 
melen gelijk  aan  een  koopman,  die 

46.  schoone  paarlen  zocht.  '  Toen  hij  nu 
ééne  zeer  kostbare  parel  gevonden 
had,  ging  hij  heen,  en  verkocht  al 
wat  hij  had,  en  kocht  haar. 

47.  Wederom  is  het  koninkrijk  der  he- 
melen gelijk  aan  een  sleepnet,  dat  in 
de  zee  werd  geworpen  en  van  allerlei 

48.  soort  samenbracht.  '  En  toen  het  vol 
geworden  was ,  trokken  zij  het  op  den 
oever,  en  nederzittende  lazen  zij  het 
goede  in  vaten  bijéén ,  maar  het  slechte 

49.  wierpen  zij  weg.  '  Zóó  zal  het  zijn  in 


Vb.  41.    H.   XXIV:  81,   XXV:  32.  —  Vs.  42.    E. 

Vm :  IS.  —  Vs.  43.    Dan.  XII :  8.  —   Vs.   44.  Fil. 
111:7,  8. 


40.  der  eemo.     Gew.  t  dezer  eeuw. 

41.  al  wat  ergernis  geeft.  Gr.  at  de  ergernissen, 
d.  i.  bepaaldelijk  degenen,  die  door  woord  of  ▼oorbeeld 
anderen  van  net  geloof  aftrekken,  in  onderscheiding 
van  hen,  die,  daardoor  verleid,  dé  ongerechtigheid 
doen. 

42.  vuuroven.  Gr.  oven  de*  vimrs,  d.  i.  de  ,ge- 
henna  of  hel    Zie  op  H.  V:22.    Vgl.  Dan.  111:6. 

het  geween  enz.,    Zie  op  H.  VIII :  12. 

48.  schitteren  getijk  de  zon.  Beeld  der  heerlijkheid, 
die  de  vromen  wacht. 

44.  Deze  en  de  vs.  45,  46  volgende  gelijkenis  stel- 
len beiden  de  alles  overtreffende  waarde  van  het  godsrijk 
in  het  licht;  maar  in  de  eene  staat  het  ongezocht 
vinden,  in  de  andere  het  ijverig  zoeken  en  daarop 
gevolgde  vinden  van  het  begeerde  heil  op  den  voorgrond. 
t*  zyne  blijdschap.  And.  van  blijdschap  over 
denzelven. 

47.  een  sleepnet ,  d.  L  een  net,  hetwelk  langs  den 
bodem  der  see  wordt  gesleept,  en  op  deze  wijze  allee 
opneemt,  wat  zich  daarvoor  bevindt. 


de  voleinding  der  eeuw:  de  engelen 
zullen  uitgaan,  en  de  boozen  afschei- 
den nit  het  midden  der  rechtvaardi- 

50.  gen,  '  en  zullen  hen  in  den  vuuroven 
werpen;  dtór  zal  hét  geween  zijn  en 
het  tandengeknars. 

51.  Jezus  zeide  tot  hen:  Hebt  gij 
dit    alles    verstaan?     Zij    zeiden   tot 

52. hem:  'Ja!  '  En  hij  zeide  tot  hen: 
Daarom  is  ieder  schriftgeleerde ,  die 
een  leerling  geworden  is  van  het 
koninkrijk  der  hemelen,  gelijk  aan 
een  heer  des  huizes,  die  uit  zijnen 
schat  nieuw  en  oud  te  voorschijn 
brengt. 

58.  En  het  geschiedde,  toen  Jezus  deze 
gelijkenissen  geëindigd  had,   dat  hij 

54.  vandaar  vertrok.  '  En  in  zijne  va- 
derstad gekomen ,  leerde  hij  hen  in 
hunne  synagoge,  zoodat  zij  versla- 
gen stonden  en  zeiden:  Vanwaar 
heeft  deze  die  wijsheid  en  krachten? ' 

55.  Is  deze  niet  de  zoon  des  timmermans? 
Heet  zijne  moeder  niet  Maria,  en 
zijne  broeders  Jaoobus,  en  Jozef,  en 

56.  Simon,  en  Judas?  '  En  zijne  zusters, 
zijn  zij  niet  allen  bij  ons?    Vanwaar 

57.  heeft  dan  deze  dit  alles?  '  En  zij  er- 
gerden zich  aan  hem.  Doch  Jezus 
zeide  tot  hen:  Een  profeet  is  niet 
ongeëerd  dan  in  zijne  vaderstad  en  in 

58.  zijn  huis.  '  En  hij  deed  &&6x  niet  vele 
krachten  wegens  hun  ongeloof. 


Vs.  46.  Spr.  VIII:  11.  —  Vs.  53-58.  Mare.  VI: 
1—6;  Luc.  IV:  16-80;  Joh.  VI:  42.  —  Vs.57.  Joh. 
IV:44. 


48.  het  slechte.  Men  denke  aan  allerlei  onbruikbare 
viach  en  ander  gedierte,  dat  in  het  net  werd  opge- 
trokken. 

BI.    Ja.    Gew.  t  Ja,  Heer! 

52.  Jezns  wil  zeggen :  Daarom  is  ieder ,  voor  het  ko- 
ninkrijk der  hemelen  opgeleid ,  zooals  gij ,  bij  veel  om- 
vattende schriftkennis  daarvoor  zóó  werkzaam,  dat  hij 
oude  en  nieuwe  denkbeelden  voortbrengt ,  of  ook  de  oude 
in  nieuwe  vormen  kleedt,  en  daardoor  aan  sijn  onderwijs 
de  verdachte  verscheidenheid  bijset. 
schat.     Gr.  schatkamer. 

54.  syne  vaderstad,  d.  i.  Nazaret. 

55.  Joeef.    Gew.  t.  Jotes.    And.  les.  Johannes. 

57.  *V  ergerden  zich  aan  hem,  <L  i.  zij  weigerden 
hem  geloof,  omdat  sij  zijne  aanspraak  daarop  met  zijn» 
nederige  afkomst  en  opvoeding  niet  wisten  overeen  te 
brengen.    Vgl.  op  H.  XI :  6. 

in  zijn  huis ,  d.  i.  onder  de  leden  van  zijn  geslacht. 

58.  wegens  hun  ongeloof.  Door  hun  ongeloof  he- 
geerden zij  evenmin  zijne  wonderdadige  zegeningen,  d* 
zij  vatbaar  waren  om  ze  te  ontvangen. 


87 


VOLGENS  MATTHEtJS. 


Hoofdst  XIV. 


HOOFDSTUK  XTV. 


Het  gerucht  van  's  Heeren  wonderdaden  verontrust 
llerodes  (vs.  1,2),  die  Johannes  den  dooper  had  laten 
onthoofden  (vs.  3—12).  Jezus  spijzigt  vijf  duizend 
mentenen  (vs.  13-21);  wandelt  op  de  zee  (vs.  22-  33), 
en  is  werkzaam  in  het  landschap  Gennézaret  (vs.  34  -  36). 


1.  Te    dier   tijd   hoorde  de  viervorst 

2.  Herodes  het  gerucht  van  Jezus.  '  En 
hij  zeide  tot  zijne  dienaars :  Deze  is 
Johannes  de  dooper;  hij  is  van  de 
dooden  opgewekt,  en  daarom  werken 
die  krachten  in  hem. 

3.  Herodes,  namelijk,  had  Johannes 
gevat  en  gebonden,  en  hem  in  de 
gevangenis  gezet,  om  Heródias,  de 
vrouw  van  Philippus,  zijnen  broeder.  ' 

4.  Want  Johannes  had  tot  hem  gezegd : 
Het  is  u  niet  geoorloofd  haar  te  heb- 

5.  ben.  '  En  hij  wilde  hem  ter  dood 
brengen,  maar  vreesde  de  schare,  de- 
wijl  zij   hem   voor   een   profeet  hiel- 

6.  den.  '  Doch  toen  het  geboortefeest  vau 
Herodes  gevierd  werd ,  dauste  de  doch- 


V*.  1,  2.  Mare.  VI:  14-18;  Lnc.  IX:  7-9.—  Vs. 
1  H.  XVI :  14.  —  Vs.  3-12.  Mare  VI :  17-29.  — 
Vs.  3.  H.  IV:12j  Lnc  111:19,  20.  —  Vs.  6.  H. 
XI:  9,  XXI:  26. 

1.  Te  tRer  tyd%  d.  i.  Omstreeks  den  tijd,  waarop 
plaats  had  het  verhaalde  H.  XIII:  64-58. 

de  vieroorst.  Deze  titel  werd  oorspronkelijk  aan 
zulke  vonten  gegeven ,  die  over  het  vierde  gedeelte  van 
een  landschap  gebied  voerden ,  maar  door  de  romeinsche 
regeering  ook  somtijds  verleend  aan  andere,  door  haar 
aangestelde  vorsten.  Zoo  ontvingen  de  hier  bedoelde 
Herodes  Antipas  en  zijn  broeder  Philippus,  bij  den 
dood  van  hunnen  vader,  llerodes  den  Groote,  elk  een 
gedeelte  van  zijn  rijksgebied,  als  tetrarch  of  vier- 
vorst, terwijl  aan  een  derden  zoon,  Archelaüs,  het 
eigenlijke  Judéa,  met  de  waardigheid  van  ethnarch, 
werd  toegekend.     VgL  op  H.  II :  22. 

2.  dienaar»,  d.  i.  hovelingen. 

daarom  —  t»  kern.  Het  volksbijgeloof  der  Jo- 
dsn ,  dat  oudtijds  reeds  aan  sommigen  de  macht  toeken- 
de, om  door  hunne  bezweringen  dooden  uit  hunne  graven 
op  te  roepen  en  hen  de  toekomst  te  doen  voorspellen 
(Deut.  XVIII:  11,  vgl.  1  Sanu  XXVIII :  8  enz.), 
•chijnt  het  er  ook  voor  gehouden  te  hebben,  dat  zulke 
opgewekte  dooden  wonderen  konden  verrichten. 

die  krachten.  Gr.  de  krachten.  Misschien  heeft 
nen  hierbij  te  denken  aan  de  krachten,  d.  i.  de  hoo- 
fere machten,  waarvan  ook  Rom.  VIII: 38  en  1 
?etr.  III :  22  gesproken  wordt ,  zoodat  dan ,  volgens  de 
aeening  van  Hcrodes,  de  opgestane  Johannes  met  de 
geestenwereld  in  betrekking  zou  gebleven  zijn. 

3.  de  gevangenis.  Volg;  Josephus  het  slot  Maché- 
ru  in  het  Overjordaansche ,  waar  Herodes  zelf  zich 
tijdelijk  ophield. 

Heródias ,  dochter  van  Aristobulus,  een  anderen 
«x»  van  Herodes  den  Groote. 

Philippus,  insgelijks  een  zoon  van  Herodes  den 
proote,  die,  door  zijnen  vader  onterfd,  als  ambteloos 
wrger  te  Jeruzalem  leefde.  Hij  was  een  halve  broeder 
vu  zijnen  naamgenoot ,  in  de  Aant.  op  vs.  1  vermeld. 


ter  van   Heródias  in  het  midden,  en 

7.  behaagde  aan  Herodes;  '  waarom  hij 
haar  met  een  eed  beloofde  te  geven, 

8.  wat  zij  ook  vragen  mocht.  '  Zij  nu , 
opgezet  door  hare  moeder,  zeide: 
Geef  mij    hier   op    een   schotel   het 

9.  hoofd  van  Johannes  den  dooper  f  'En 
de  koning  werd  bedroefd;  doch  om 
de  eeden  en  de  dischgenooten  gebood 
hij,    dat  het  gegeven   zon   worden.  ' 

10.  En  hij  zond  heen  en  onthoofdde  Jo- 

11.  hannes  in  de  gevangenis.  '  En  zijn 
hoofd  werd  op  een  schotel  gebracht 
en  aan  het  meisje  gegeven,   en  zij 

12.  bracht  het  aan  hare  moeder.  '  En 
zijne  leerlingen  kwamen  en  namen 
het  ligchaam  weg,  en  begroeven  het; 
en  zij  kwamen  en  berichtten  het  aan 

13.  Jezus.  '  En  Jezus  hoorde  dit  en  ver- 
trok vandaar  afzonderlijk  te  scheep 
naar  eene  woeste  plaats. 

En  toen   de  scharen  dat  hoorden, 
volgden  zij  hem  over  land  uit  de  ste- 

14.  den.  '  En  uitgegaan  zijnde,   zag  hij 


Vs.  O.  Kicht.  XI:  35.  —  Vs.  13-21.  Mare  VI: 
30-44;  Lnc.  IX:  10-17;  Joh.  VI:  1-13;  Matth. 
XV:  32 -89.  —  Vs.  14.  H.  IX:  36,  XV:  32. 


4.  Set  ie  u  niet  geootloofd.  Herodes  had  zijne 
wettige  vrouw ,  tene  dochter  van  den  arabisohen  koning 
Aretas ,  te  haren  gevalle  verstooteu ,  en  was  met  haar 
gehuwd ,  terwijl  haar  echtgenoot  nog  in  leven  was.  Vgl. 
Lev.  XVIII :  16. 

6.  de  dochter  van  Heródias,  t,  w.  uit  haar  hu- 
welijk met  Philippus.  Volgens  Josephus  heette  zij 
Salomé. 

in  het  midden ,  t.  w.  der  feestzaal  of  der  gasten. 
Hen  denke  hier  aan  een  dans,  die  door  Salomé  alleen 
uitgevoerd  werd. 

9.  de  koning.  Deze  titel  wordt  oneigenlijk  aan  He- 
rodes gegeven.     Zie  op  vs.  1. 

werd  bedroefd.  Door  hartstocht  verblind,  had 
Herodes  den  rrijmoedigen  prediker  eerst  willen  ter  dood 
brengen  (vs.  5),  doch  was  daarvan  teruggehouden  ook 
door  de  achting ,  die  hij  zijnen  gevangene  nog  toedroeg. 
Vgl.  Mare.  VI :  20. 

10.  onthoofdde.  Vgl.  Mare.  VI :  27 ,  28. 
18.  vertrok  vandaar  enz.  Jezus  achtte  het  raadzaam , 
ten  einde  de  lagen  van  Herodes  (vs.  1,  2)  te  ontgaan, 
tijdelijk  de  wijk  te  nemen  naar  eene  streek,  die  niet 
tot  het  gebied  van  Herodes,  maar  tot  dat  van  zijnen 
broeder  Philippus  behoorde. 

vandaar ,  t.  w.  uit  Nazaret  of  den  omtrek  dier 
stad ,  waar  Jezus  zich  destijds  ophield.  Zie  H.  XI II :  54. 

afzonderlek,  d.  i.  door  geene  anderen  dan  zijne 
leerlingen  vergezeld. 

eene  woeste  plaats.  Volg.  Luc  IX :  10  de  om- 
streken der  stad  Bethsaida. 

over  land,  langs  de  oevers  van  het  meer  Gen- 
nézaret, dat  Jezus  overgevaren  was. 

uit  de  sleden ,  t.  w.  van  Galiléa. 
14.    uilgeaaan ,  öf  uit  het  schip ,  d.  i.  bij  zijne  komst 
aan  wal ;  5f  liever  uit  de  eenzame  verblijfplaats,  dio  hij 
zich  gekozen  had.    Vgl.  Joh.  VI :  1  —  5. 


Hoofdst.  XIV. 


HET  EVANGELIE 


88 


eene   groote   schare,   en  hij  werd  in- 
nerlijk  met   hen   bewogen  en  genas 

15.  hunne  kranken.  '  En  toen  het  avond 
geworden  was,  kwamen  zijne  leerlin- 
gen tot  hem  en  zeiden:  De  plaats 
is  woest,  en  de  tijd  is  reeds  voorbij; 
laat  de  scharen  van  u,  opdat  zij  naar 
de  vlekken  gaan  en  voor   zich   zelve 

16.  spijzen  koopen.  '  Maar  Jezus  zeide 
tot  hen:     &ij   behoeven  niet  heen  te 

17. gaan:  geeft  gij  hun  te  eten.  '  Doch 
zij  zeiden  tot  hem:  Wij  hebben  hier 
niets   dan   vijf  bTooden  en  twee  vis- 

18.  schen.  '  En  hij  zeide:    Brengt  ze  mij 

19.  hier.  '  En  nadat  hij  de  scharen  ge- 
boden had  zich  neder  te  zetten  op 
het  gras ,  nam  hij  de  vijf  brooden  en 
de  twee  visschen,  en  zag  op  naar  den 
hemel  en  dankte;  en  de  brooden  ge- 
broken hebbende,  gaf  hij  ze  aan  de 
leerlingen,   en  de  leerlingen   aan  de 

20.  scharen.  '  En  zij  aten  allen  en  wer- 
den verzadigd.  En  zij  namen  het  over- 
schot der  brokken  op,  twaalf  korven 

21.  vol.  '  Zij  nu,  die  aten,  waren  om- 
streeks vijfduizend  mannen,  behalve 
de  vrouwen  en  kinderen. 

28.  En  terstond  dwong  hij  de  leerlin- 
gen in  het  schip  te  gaan  en  hem 
vooruit  te  gaan  naar  de  overzijde, 
totdat  hij   de  scharen  van  zich  gela- 

23.  ten  had.  '  En  nadat  hij  de  scharen 
van  zich  gelaten  had,  klom  hij  afzon- 
derlijk den  berg  op,  om  te  bidden. 
En   toen    het  avond   was   geworden, 

24.  was  hij  daar  alléén.  '  Het  schip  nu 
was  reeds  midden  in   zee    en   werd 


Vs.  22-33.  Mare.  VI; 45     62;  Joh.  VI :  14  -  21.  — 
Vs.  23.  Luc.  VI:  12.  —  Vs.  26.  Luc  XXIV:  37. 


15.  avond,  d.  i.  tusschen  drie  en  zes  uur  in  den 
namiddag.     Zie  op  vs.  25. 

woest,  d.  i.  niet:  dor  en  onvruchtbaar,  maar 
eenzaam  en  onbewoond.     Vgl.  Joh.  VI :  10. 

10.  ziek  neder  te  netten.  Gr.  aan  te  liggen ,  als  tot 
den  maaltijd. 

dankte.  Gr.  zegende,  t.  w.  door  het  vóóraf  uit- 
gesproken dankgebed. 

brooden.  Men  denke  aan  brooden,  die  ongeveer 
de  dikte  van  een  duim  en  den  om  Vang  van  een  taf  el- 
bord  hadden. 

20.  z'\j  namen ,  t.  w.  de  leerlingen.  Vgl.  Joh.  VI : 
12,  13. 

25.  de  vierde  nachtwake,  d.  i.  des  morgens  tusschen 
drie  en  zes  uur.  Naar  romeinsch  gebruik  verdeelden  de 
Joden  van  dien  tijd  den  nacht,  die  gerekend  werd  des 


door  de  golven  geteisterd;   want  de 

25.  wind  was  tegen.  '  En  in  de  vierde 
nachtwake  kwam  hij  tot  hen  af,  wan- 

26.  delende  over  de  zee.  '  En  de  leerlin- 
gen, hem  op  de  zee  ziende  wandelen, 
ontroerden  en  zeiden:  Het  is  een 
spook !  en  zij  schreeuwden  van  vrees. ' 

27.  Maar  terstond  sprak  Jezus  hun  toe 
en    zeide:     Weest    goedsmoeds,    ik 

28.  ben  't,  vreest  niet!  '  En  Petrus  ant- 
woordde hem  en  zeide:  Heer!  in- 
dien gij  't  zijt,  zoo  gebied  mij  tot  u 

29.  te  komen  over  het  water.  '  En  hij 
zeide:  Kom!  En  Petrus  klom  af 
van  het  schip  en  wandelde  over  het 

80.  water,  om  tot  Jezus  te  komen.  '  Doch 
toen  hij  den  sterken  wind  zag,  werd 
hij  bevreesd;  en  toen  hij  begon  te 
zinken,   riep   hij,   zeggende:     Heer, 

31.  behoud  mij !  '  En  Jezus  strekte  ter- 
stond de  hand  uit,  greep  hem  en 
zeide  tot  hem:     Gij  kleingeloovige! 

32.  waartoe  geweifeld?  '  En  toen  zij  in 
het  schip  gegaan  waren,  bedaarde  de 

33.  wind.  '  Zij  nu ,  die  in  het  schip  wa- 
ren ,  kwamen  en  bogen  zich  voor  hem 
neder,  zeggende:  Waarlijk,  gij  zijt 
Gods  Zoon! 

34.  En  nadat  zij  overgestoken  waren, 
kwamen  zij  in  het  land  Gennézaret. ' 

35.  En  toen  de  mannen  van  die  plaats 
hem  herkenden,  zonden  zij  naar  dien 
geheelen  omtrek,   en  brachten  al  de 

36.  kranken  tot  hem.  '  En  zij  baden  hem, 
dat  zij  maar  den  kwast  van  zijn  kleed 
mochten  aanraken;  en  zoovelen  dien 
aanraakten,  werden  gezond. 


Vs.  31.  H.  VI11:26,  XVII:  20,  XXI:  21;  h* 
1:6.  —  Vs.  34-36.  Mare.  VI :  53-56.  —  Vs.  36. 
11.  IX:  20-22. 


avonds  te  zes  uur  aan  te  Tangen,  in  vier  dusgenaamde 
waken,  elk  van  drie  uren.  Vgl.  Mare.  Xlll:35  en 
de  Aant.  ald. 

31.  geweifeld,  t.  w.  in  het  geloof  aan  de  mogelijk 
heid ,  om  datgene  te  volbrengen ,  wat  gij  op  mijn  woord 
ondernomen  hebt. 

33.  bogen  zich  voor  hem  neder,  omdat  zoowel  *'JD 
wandelen  op  de  zee,  als  het  plotseling  bedaren  van  den 
storm  hen  getroffen  had. 

God*  Zoon.     Zie  op  II.  Ill :  17. 

34.  het  land  Gennizarel.  Benaming  van  eene  strook 
lands,  die  zich  langs  don  westelijken  oever  van  het 
meer  uitbreidde. 

35.  de  mannen,  d.  i.  de  bewoners. 

hem  herkenden,  d.  i.  bemerkten,  wie  hij  was. 
86.   den  kwaH  van  syn  kleed.    Zie  op  H.  IX:20« 


39 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  XV. 


HOOFDSTUK  XV. 

Jet  os  voert  met  de  schriftgeleerden  en  Farizeërs  strijd 
oter  het  eten  met  ongewasschen  handen  (vs.  1—20); 
verhoort  de  bede  eener  fenicische  vrouw  door  de  gene- 
u'iig  harer  dochter  (vs.  21—28);  geneest  allerlei  lij- 
ders (vs.  29  —  31),  en  spijzigt  vier  duizend  menschen 
(vs.  32-39). 

1.  Toen  kwamen  tot  Jezns  de  schrift- 
geleerden en  Farizeërs  van  Jeruzalem 

2. en  zeiden:  '  Waarom  overtreden  uwe 
leerlingen  de  overlevering  der  ouden? 
want  zij  wasschen  hunne  handen  niet, 

3.  wanneer  zij  brood  eten.  '  Doch  hij 
antwoordde  en  zeide  tot  hen :  Waar- 
om overtreedt  ook  gij  Gods  gebod  om 

4.  uwe  overlevering?  '  Want  God  heeft 
geboden,  zeggende:  Eer  uw  vader 
en  moeder!  en  Wie  vader  of 
moeder     vloekt,     sterve     den 

ö.doodl  '  Maar  gij  zegt:  Zoo  iemand 
tot  vader  of  moeder  zegt:  Het  is 
eene  offergave,  wat  gij  van  mij  zoudt 
kunnen  genieten ...  en  hij  zal  zijnen 
vader  en  zijne  moeder  niet  eeren.  '  En 

6.  gij  hebt  de  wet  van  God  krachteloos 

7.  gemaakt  om  uwe  overlevering.  '  Gij 
geveinsden!  te  recht  heeft  Jezaja  van 

8. u geprofeteerd ,  zeggende:  '  Dit  volk 
eert  mij  met  de  lippen;  maar 
hun    hart    is   verre   van   mij.  ' 

9.Doch  te  vergeefs  vereeren  zij 

mij,  daar  zij  leeringen  leeren, 

die    geboden     van     menschen 

10. zijn.  '  En  hij  riep  de  schare  tot  zich 

Vi.  1-20.  Mare  VÜ:l-23.  —  Vs.4.  Exod.XX: 
12,  XXI:  17.  —  Vs.  6.  Spr.  XXVIII:  24.  —  Vs.  8, 
»•  Jet.  XXIX:  13. 

1.  van  Jeruzalem,  d.  i.  die  te  Jeruzalem  te  huis 
behoorden  en  vandaar  naar  Galiléa,  waar  Jezus  zich 
th«ns  bevond  (H.  XIV :  34) ,  gekomen  waren. 

2.  de  overlevering,  d.  i.  de  verklaringen  van  en 
uiJTOfgselen  tot  de  wet  van  Mozes,  die,  meerendeels 
u»  lateren  tijd  ontstaan  en  mondeling  of  in  geschrifte 
voortgeplant,  allen  gelijkelijk  van  de  vaderen  (de  ou- 
de*) afkomstig  geacht,  en  door  de  Farizeërs  en  schrift* 
gekeiuen  met  de  wet  zelve  gelijk  gesteld  werden. 

vont  zy  wazzchen  enz.  Het  voorschrift  der  over- 
«vering,  om  vóór  eiken  maaltijd  de  handen  te  was- 
***»,  werd  door  de  Farizeërs  en  schriftgeleerden  als 
tojronder  heilig  beschouwd.    Vgl.  Mare.  Vil :  3 , 4. 

3.  om  moe  overlevering,  d.  i.  om  het  met  Gods  ge- 
bod strijdige  voorschrift  uwer  overlevering  te  kunnen 
opTolgen, 

5-  Be  volzin ,  die  plotseling  wordt  afgebroken ,  kan 
*«den  aangevuld  door  er  in  gedachte  bij  te  voegen: 
«edoetieèl,  die  doet  genoeg ,  of  iets  dergelijks.  Jezus 
*»  ««Sfen :  Naar  uw  oordeel  voldoet  hij  aan  zijne 
^lichting,  die  zegt,  dat  hetgeen  hij  aan  zijne  behoef- 
te ooders  zou  kunnen  en  moeten  geven ,  voor  den 
kapel  bestemd  is. 


en  zeide  tot  hen :  Hoort  en  verstaat !  ' 

11.  Niet  wat  den  mond  ingaat,  veront- 
reinigt den  mensch;  maar  wat  den 
mond  uitgaat,  dat  verontreinigt  den 
mensch. 

12.  Toen  kwamen  zijne  leerlingen  tot 
hem  en  zeiden:  Weet  gij  wel,  dat 
de    Farizeërs,    dit   woord   hoorende, 

13.  zich  geërgerd  hebben?  '  Doch  hij  ant- 
woordde en  zeide:  Iedere  plant,  die 
mijn   hemelsche    Vader    niet   geplant 

14.  heeft,  zal  uitgeroeid  worden.  '  Laat 
ze  varen!  Het  zijn  blinde  leidslieden 
van  blinden.  Indien  nu  de  blinde 
den    blinde   leidt,    zullen   beiden  in 

15.  den  kuil  vallen.  '  En  Petrus  antwoord- 
de en  zeide  tot  hem:     Verklaar  ons 

16.  deze  gelijkenis!  '  En  Jezus  zeide: 
Zijt  ook  gijlieden  nog  onverstandig?  ' 

17. Begrijpt  gij  nog  niet,  dat  al  wat  den 
mond  ingaat,  in  den  buik  komt  en 
in  de  heimelijkheid  wordt  uitgewor- 

18  pen?  '  Maar  hetgeen  den  mond  uit- 
gaat,  komt   voort  uit   het   hart,   en 

19.  dat  verontreinigt  den  mensch.  '  Want 
uit  het  hart  komen  voort  booze  over- 
leggingen, moord,  overspel,  hoererij, 
diefstal ,  valsche  getuigenis ,  lastering.  ' 

20.  Deze  dingen  zijn  't,  die  den  mensch 
verontreinigen;  maar  het  eten  met 
ongewasschen  handen  verontreinigt  den 
mensch  niet. 

^1.  En  Jezus  ging  vandaar  heen  en 
vertrok  naar  de  streken  van  Tyrus  en 


Vs.  11.  Hand.  X:14,  l6;  Hom.  XIV:  14;  Tit.  I: 
15.  —  Vs.  14.  H.  XXIII:  16;  Luc  VI:  39;  Hom. 
II :  19.  —  Vs.  21-28.  Mare.  VU :  24  -  80. 

6.  de  wet.     Gew.  t.  het  gebod, 

7.  te  recht  —  geprofeteerd,  d.  i.  wèl  toast  op  u 
hetgeen  Jezaja  eertijds  gezegd  heeft  tot  zijne  tijdge- 
nooten. 

8.  eert  my.  Gew.  t.  genaakt  my  met  den  mond  en 
eert  my. 

9.  te  vergeefs  —  my ,  d.  i.  hunne  godsvereering , 
hoe  schijnbaar  nauwgezet,  is  ijdel,  zonder  waarde  of 
vrucht. 

12.  dÜ  woord,  d.  i. 'de  uitspraak,  in  vs.  11  vervat. 

13.  plant,  fig.  voor  leer.  Van  deze  zegt  Jezus  ver- 
der, dat,  zoo  zij  niet  uit  God  is,  zij  eenmaal  te  niet 
zal  gedaan  worden. 

14.  Laat  ze  varen!  d.  i.  Stoort  u  niet  aan  hen, 
noch  bekommert  u  over  hunnen  tegenstand ! 

zullen  beiden  —  vallen.  Voorganger  en  volgeling 
loopen  beiden  in  hun  verderf. 

15.  deze  gelyienïz ,  t.  w.  de  eenigszins  raadselachtige 
en  verbloemde  uitspraak  in  vs.  11.  Zie  op  H.  XIII :  3. 

19.  moord.  In  het  Gr.  staat  dit,  evenals  de  vol- 
gende woorden,  in  het  meervoud,  ter  aanduiding,  dat 
Jezus  de  bijzondere  gevallen  bedoelt,  waarin  de  door 
hem  opgenoemde  zonden  in  daden  te  voorschijn  treden. 


Hoofdst.  XV. 


HET  EVANGELIE 


40  : 


22.  Sidon.  '  En  zie,  eene  kananésche 
vrouw  kwam  uit  die  landstreek  en 
riep  luide  tot  hem,  zeggende:  Ont- 
ferm u  mijner,  Heer,  Zoon  Davids! 

23.  mijne  dochter  is  erg  bezeten.  '  Doch 
hij  antwoordde  haar  geen  woord.  En 
zijne  leerlingen  kwamen  tot  hem  en 
baden  hem ,  zeggende :  Laat  haar  van 

24.  ui  want  zij  roept  ons  na.  '  Doch  hij 
antwoordde  en  zeide:  Ik  ben  niet 
gezonden   dan  tot  de  verlorene  scha- 

25.  pen  van  het  huis  Israëls.  '  En  zij 
kwam  en  boog  zich  voor  hem  neder, 

26. zeggende:  Heer,  help  mij!  '  Doch 
hij  antwoordde  en  zeide:  Het  past 
niet  het  brood  der  kinderen  te  nemen 
en   den   hondekens   toe   te  werpen.  ' 

27. Maar  zij  zeide:  Ja,  Heer!  want 
de  hondekens  eten  ook  van  de  krui- 
mels, die  van  de  tafel  hunner  mees- 

28.  ters  vallen.  '  Toen  antwoordde  Jezus 
en  «eide  tot  haar:  O  vrouw!  groot 
is  uw  geloof;  u  geschiede,  gelijk  gij 
wilt!  En  hare  dochter  was  genezen 
van  die  ure  af. 

29.  En  vandaar  weggegaan,  kwam  Je- 
zus aan  de  zee  van  Galiléa;  en  hij 
klom  den  berg  op  en  zette   zich  daar 

30.  neder.  '  En  tot  hem  kwamen  vele 
scharen,  bij  zich  hebbende  kreupelen, 
blinden,  stommen,  lammen  en  vele 
anderen;  en  zij  wierpen  hen  neder 
aan  zijne  voeten,  en  hij  genas  hen;  ' 

81.  zoodat  de  scharen  zich  verwonderden, 
ziende,  dat  stommen  spraken,  lam- 
men gezond  waren,  kreupelen  wan- 
delden en  blinden  zagen.  En  zij  ver- 
heerlijkten den  God  van  Israël. 

32.      En  Jezus  riep  zijne  leerlingen  tot 


Vs.  24.  H.  X:6;  Hand.  XIII: 46.  —  Vs.  28. 
H.  VIII:  10,  18.  —  Vs.  29-39.  Marc.  VIT: 81; 
VIII:  1-10. 


22.  kananésche.  De  inwoners  van  Fenicië,  waartoe 
Tyrus  en  Sidon  behoorden,  werden  nog  vaak  Kanaanie- 
ten  genoemd,  omdat  zij  geheel  of  ten  deele  van  dezen 
volksstam  afkomstig  waren. 

24.  Ik  ben  niet  gezonden  enz.  Jezus  wijst  hiermede 
op  de  roeping,  die  hem  door  God  gegeven  was,  om 
bepaaldelijk  aan  de  behoudenis  zijner  landgenooteh  te 
arbeiden. 

26.  kinderen  . . .  hondeken 8.  De  Joden  waren  gewoon 
zich  zelve  te  beschouwen  als  kinderen  des  huizes,  d.  i. 
van  God,  van  wege  hunne  afkomst  uit  Abraham  (zie 
op  H.  III :  9) ,  terwijl  zij  de  heidenen  verachtenderwijze 
met  den  naam  van  honden  bestempelden. 

27.  Ja ,  Heer !  want  enz. ,  d.  i.  Het  zou  gewis  niet 
billijk  zijn,  den  hondekens  ook  nog  het  brood  der  kin- 


zich  en  zeide :  Ik  ben  innerlijk  be-  ; 
wogen  met  de  schare;  want  het  is 
reeds  drie  dagen ,  dat  zij  bij  mij  blij- 
ven, en  zij  hebben  niet  te  eten;  en 
ik  wil  hen  niet  nuchter  laten  gaan, 
opdat    zij    niet    misschien   onderweg   j 

33.  bezwijken.  '  En  zijne  leerlingen  zeiden  ] 
tot  hem:  Vanwaar  bekomen  wij  in  \ 
eene  woestijn  zooveel  brooden,  om  ] 
eene  zoo  groote  schare  te  verzadigen? '   ] 

34.  En   Jezus   zeide   tot   hen :     Hoeveel   . 
brooden   hebt   gij?     Zij    nu   zeiden: 
Zeven ,   en  eenige  weinige  vischjes. ' 

35.  En  hij   beval   de   scharen  zich  neder   1 

36.  te  zetten  op  den  grond.  '  En  hij  nam 
de  zeven  brooden  en  de  visschen,  en 
nadat  hij  gedankt  had,  brak  hij  ze 
en  gaf  za  aan  zijne  leerlingen,  en 

37.  de  leerlingen  aan  de  schare.  '  En  zij 
aten  allen  en  werden  verzadigd.  En 
zij  namen  het  overschot  der  brokken 

38.  op,   zeven  manden  vol.  '  Zij  nu,  die  ' 
aten,     waren  vier  duizend    mannen, 
behalve    de    vrouwen   en    kinderen. ' 

39.  En  nadat  hij  de  scharen  van  zich  ge- 
laten had,  ging  hij  in  het  schip  en 
kwam  in  de  landstreek  van  Magdala. 

HOOFDSTUK  XVI. 


Jezus  bestraft  de  Farizcërs  en  Sadduceers,  die  «a 
teeken  uit  den  hemel  vragen  (vs.  1—4);  waarschuwt  de 
twaalve  voor  hunne  leer  (vs.  5—12);  prijst  Petrus  zilig 
wegens  zijne  belijdenis  van  hem  als  den  Christus  tvs. 
13-20);  maakt  zijne  leerlingen  met  zijn  aanstaande 
lijden  en  sterven  bekend,  en  roept  hen  tot  zelfverloo- 
chening (vs.  21-  28). 


1.      En    de    Earizeërs    en    Sadduceers 
kwamen  tot  hem ,  en  hem  verzoekende 


Vs.  31.  H.  XI :  5.  —  Vs.  32-39.  H.  XTV  :  15-22; 
Joh.  VI:  5  -18. 
Vs.  1,  4.  Mare.  VIII :  11—13;  Matth.  XII :  38,  39. 


deren  te  geven ;  maar  de  kruimels  plegen  hun  toeh  U* 
deel  te  vallen.  De  vrouw  ontleent  juist  aan  de  ver- 
gelijking, waardoor  Jezus  hare  bede  scheen  afgewes* 
te  hebben,  den  grond  harer  hoop  op  de  gewensehw 
hulp. 

30.    lammen.     Eig.  gekromd  of  samengetrokken,   (bijT. 
door  jicht) ;  elders  verminkt. 

39.    Magdala.     Een  vlek,  aan  de  westzijde  der  Gali- 
lésche  Zee  gelegen.     And.  lez.  Magadan. 

1.  de  Farizeêrs  en  Sadduceers.  Zie  op  H.  111:7- 
Hunne  onderlinge  geschillen  voor  een  oogenblik  verge- 
tende, hadden  zij  zich  nu  vereenigd  tegen  Jezus.  VgL 
H.  XXII :  15  volgg. 

hem  verzoekende ,  d.  i.  iets  van  hem  verlangende » 
dat  strijdig  was  met  zijne  roeping. 


41 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  XVL 


vroegen  zij  hem,  dat  hij  hun  een 
teeken  uit  den  hemel  toonen'  zou.  ' 

£.  Doch  hij  antwoordde  en  zeide  tot  hen : 
Des  avonds  zegt  gij:    Schoon  weder, 

8.  want  de  hemel  is  rood ;  '  en  des  mor- 
gens: Heden  storm,  want  de  hemel 
is  somber  rood.  Gij  geveinsden!  het 
voorkomen  des  hemels  weet  gij  wel 
te   onderkennen,   en  kunt  gij   't  de 

4.  teekenen  der  tijden  niet?  '  Een  boos 
en  overspelig  geslacht  verlangt  een 
teeken,  en  er  zal  geen  teeken  aange- 
geven worden,  dan  het  teeken  van 
Jona.  En  hij  verliet  hen  en  ging 
*eg. 

5.  En  naar  de  overzijde  gaande,  had- 
den de  leerlingen  vergeten  brood  mede 

6.  te  nemen.  '  En  Jezus  zeide  tot  hen : 
Ziet  toe,  en  wacht  u  voor  het  zuur- 
deeg der  Earizeërs  en  Sadduceërs!  ' 

7. En  zij  overleiden  bij  zich  zelve, 
zeggende:     Het  is,   omdat  wij  geen 

8.  brood  medenamen.  '  Doch  Jezus  be- 
merkte dit  en  zeide:  Wat  overlegt 
gij  bij  u  zelve,    gij   kleingeloovigen , 

9.  dat  gij  geen  brood  medenaamt?  '  Be- 
grijpt gij  bet  nog  niet,  en  herinnert 


Vs.  2,  8.  Luc  XII:  64-66.  —  Vs.  6-12.  Mare. 
Vm :  14-21.  —  Vs.  6.  Luc.  XII  :lj  1  Kor.  V:6j 
GaL  V:9.  —  Vs.  9.  H.  XIV:16~20.  —  Vs.10.  H. 
XV:  32-38. 


1.  een  teelten  uit  den  hemel,  d.  L  een  teeken  (zie 
op  H.  XII :  88) ,  dat  van  of  aan  den  hemel  geschiedde 
(Exod.  XVI:4,  Joz.  X:12,  1  Kon.  XVIII  :37,  38, 
2  Kon.  1:10,  Je*.  XXXVTII:8),  en  uit  dien  hoofde 
geacht  kon  worden  onmiddellijk  door  God  zelven  gege- 
ven te  zijn. 

3.  Gy  geveinsden.    Volgens  sommigen  onecht. 

kei  voorkomen  —  onderkennen.  Jezus  wil  leg- 
gen :  ^  Gii  weet  de  verschijnselen ,  die  op  het  weder  be- 
trekking hebben ,  behoorlijk  te  onderscheiden ,  en  daar- 
uit, ook  naar  de  verschillende  tijden  van  den  dag, 
waarop  tij  door  u  worden  waargenomen ,  de  weersge- 
steldheid te  voorspellen. 

de  teekenen  der  tyden ,  d.  i.  zulke  gebeurtenissen 
en  verschijnselen ,  die  den  geest  des  tijds  bijzonder  ken- 
merken en  daarom  ook  een  blik  in  de  toekomst  vergun- 
nen. De  Parizeen  en  Sadduceërs  miskenden,  volgens 
Jeras,  dien  geest  maar  al  te  zeer,  en  bleven  daardoor 
Wind  voor  de  strekking  zijner  werkzaamheid ,  om  hunne 
ware  behoeften  te  bevredigen. 

4.  Een  boos -geslacht.  Zie  op  H.  XI :  16  ,  XII :  89. 
Jona.     Gew.  t.  Jona ,  den  profeet. 

6.  naar  de  overzyde,  i.  w.  van  het  meer  Gennéza- 
ret,  waarheen  Jezus  hun  schijnt  te  zijn  voorgegaan. 

7.  Het  ie.  Deze  woorden,  in  de  vertaling  inge- 
hseht,  geven  te  kennen,  wat  blijkbaar  in  de  bedoeling 
der  leerlingen  lag :  Hij  zegt  dit  (vs.  6) ,  omdat  enz. 
Zij  meenden  namelijk,  de  woorden  van  Jezus  letterlijk 
verstaande ,  dat  hij  alle  gemeenschap  met  de  hem  vijan- 
dig gezinde  Parizeen  en  Sadduceërs  wilde  zien  afgebro- 
ken ,  en  hen  daarom  vermaande  geen  brood  van  hen  te 
gebruiken. 


gij  u  niet  de  vijf  brooden  der  vijf- 
duizend,  en  hoeveel  korven  gij  op- 
lO.naamt?  '  noch  de  zeven  brooden  der 
vierduizend,  en   hoeveel   manden  gij 

11.  opnaamt?  '  Hoe  begrijpt  gij  niet,  dat 
ik  niet  van  brood  tot  u  sprak,  toen 
ik  zeide:  Wacht  u  voor  het  zuur- 
deeg der  Farizeërs  en  Sadduceërs!  ' 

12.  Toen  begrepen  zij,  dat  hij  hun  niet 
zeide,  dat  zij  zich  zouden  wachten 
voor  het  zuurdeeg  des  broods,  maar 
voor  de  leer  der  Farizeërs  en  Sad- 
duceërs. 

13.  Toen  Jezus  nu  in  de  streken  van 
Cesaréa  Philippi  gekomen  was,  vroeg 
hij  zijne  leerlingen,  zeggende:  Wie 
zeggen  de  menschen,  dat  de  Zoon  des 

14.  menschen  is  ?  *  En  zij  zeiden :  Sommi- 
gen: Johannes  de  dooper;  anderen: 
Elia;  anderen:    Jeremia,   of  een  der 

15.  profeten.  '  Hij  zeide  tot  hen :  Maar  gij , 

16.  wie  zegt  gij,  dat  ik  ben?  '  En  Simon 
Petrus  antwoordde  en  zeide:  Gij  zijt 
de   Christus,   de   Zoon  des  levenden 

17.  Gods!  '  En  Jezus  antwoordde  en  zeide 
tot  hem:  Zalig  zijt  gij,  Simon,  Bar- 
Jona!  want  vleesch  en  bloed  heeft  u 


Vs.  IL  Vs.  6.  —  Vs.  13-16.  Mare  Vin :  27-29  j 
Luc  IX :  18-  20.  —  Vs.  16.  Joh.  VI :  68,  69.  —  Vs. 
17.  H.  XI:25;  GaL  1:16;  1  Kor.  11:10,  14. 


12.  de  leer  der  Fariseers  en  Sadduceërs,  door  Jezus 
met  het  zuurdeeg  vergeleken  van  wege  haren  bedekten, 
doch  krachtig  werkenden  invloed. 

18.  Cesaréa  Philippi  (d.  L  van  Philippus).  Eene 
stad  in  het  noorden  van  Palestina,  niet  ver  van  de 
bronnen  der  Jordaan  gelegen,  en  naar  den  romeinschen 
Cesar  of  keizer  Tibenns  aldus  genaamd  door  den  vier- 
vorst  Philinpus  (zie  op  H.  XIV :  1) ,  die  haar  uitbreidde 
en  verfraaide.  Over  een  ander  Cesaréa,  aan  de  Mid- 
dellandsche  Zee  gelegen ,  zie  op  Hand.  VIII :  40. 

dat  de  Zoon  des  menschen  is?  Gew.  t.  dat  ik, 
de  Zoon  des  menschen,  ben? 

14.   Johannes  de  Dooper.    Vgl.  H.  XIV :  2. 

een  der  pro/eten,  d.  i.  in  't  algemeen  een  van 
de  profeten.  Be  Joden  van  dien  tijd  verwachtten,  dat 
hetzij  Elia,  hetzij  de  niet  minder  in  aanzien  staande 
Jeremia,  of  althans  een  der  voormalige  godsgezanten  als 
voorlooper  van  den  Christus  zou  wederkomen. 

16.  des  levenden  Oods.  Leven,  cL  i.  waarachtig 
zijn  en  werken ,  werd  aan  God  toegekend ,  in  tegenstel- 
ling van  de  afgoden  der  heidenen,  die  dood  werden 
genoemd,  omdat  zij  alleen  in  de  verbeelding  hunner 
vereerders  bestonden.    Vgl.  op  Hand.  XIV :  15. 

17.  Bar- Jona ,  d.  i.  toon  van  Jona.  Vgl.  Joh.  1 :  48 , 
XXI:  15, 16, 17. 

vleesch  —  geopenbaard,  maar  enz.,  d.  i.  men- 
schen hebben  u  dit  inzicht  niet  gegeven,  maar  in  uw 
eigen  hart  is  het,  door  de  werking  van  Gods  Geest, 
ontstaan,  ten  gevolge  van  hetgeen  gij  van  mij  gezien 
en  gehoord  hebt.  Door  vleesch  en  bloed  worden  ook 
elders  menschen  aangeduid ,  vooral  als  zinnelijke  wezens 
(Vgl.  GaL  1:16,  Ef.  VI:  IS). 


Hoofdst.  XYl. 


HET  EVANGELIE 


42 


dat  niet  geopenbaard ,  maar  mijn  Va- 

18.  der  in  de  nemelen.  '  En  (k  zeg  u 
ook :  Gij  sijt  Petrus ,  en  op  deze  petra 
zal  ik  mijne  gemeente  bouwen,  en 
de  poorten  van  het  doodenrijk  zullen 

19.  haar  niet  overweldigen.  '  En  ik  zal  u 
geven  de  sleutelen  van  het  koninkrijk 
der  hemelen,  en  wat  gij  op  aarde 
bindt,  zal  in  de  hemelen  gebonden 
zijn;  en  wat  gij  op  aarde  ontbindt, 
zal  in  de  hemelen  ontbonden  zijn.  ' 

20.  Toen  gebood  hij  den  leerlingen,  dat 
zij  aan  niemand  zouden  zeggen,  dat 
hij  de  Christus  was. 

.21.  Van  toen  af  begon  Jezus  aan  zijne 
leerlingen  te  toonen,  dat  hij  naar  Je- 
ruzalem moest  gaan,  en  veel  lijden 
van  de  oudsten  en  overpriesters  en 
schriftgeleerden,  en  gedood  worden, 
en  ten  derden  dage  worden  opgewekt.  ' 

22. En  Petrus,  hem  tot  zich  nemende, 
begon  hem  te  bestraffen  en  zeide: 
God  zij  u  genadig,  Heer!  dat  zal  u 


Va.  18.  Joh.  1:43;  1  Kor.  UI  «11.  —  Vs.  10.  H. 
XVni:18;  Joh.  XX:  23.  —  Va.  20.  Mare  VIII: 
80;  Luc  IX  :  21.  —  Vs.  21-23.  Mare  VIII: 
31-33. 


18.  Petrus...  petra.  Beide  woorden  strekten  in  het 
Gr.  tot  overzetting  van  het  aramésche  Kéfa ,  d.  i.  rots. 
Zie  verder  op  Joh.  1:43. 

op  deze  petra ,  enz.  Men  meent ,  dat  Jezus  öf 
met  den  vinger  op  zich  zelven  gewezen ,  öf  de  door 
Petrus  afgelegde  belijdenis  bedoeld ,  öf  van  zijnen  leer- 
ling als  rotssteen  der  gemeente  (zie  hierond.)  gesproken 
heeft  Naar  laatstgenoemde  opvatting,  de  éénige,  die 
in  den  samenhang  past,  wordt  te  kennen  gegeven,  dat 
Petras,  door  al  de  apostelen  in  de  prediking  van  het 
evangelie  vó\5r  te  gaan,  de  christengemeente  op  aarde 
grondvesten  zou,  gelijk  hij  dit  nu  door  zijne  belijdenis 
van  Jezus  als  den  Christus  had  voorbereid. 

mijne  gemeente ,  d.  i.  de  vereeniging  van  's  Hee- 
ren  geloovige  belijders,  hier  voorgesteld  onder  het  beeld 
van  een  gebouw. 

doodenrijk.  Gr.  Bodes ,  d.  i.  het  rijk  van  den 
dood,  en  daardoor  ook  van  alle  andere  God  en  den 
mensch  vijandige  machten  in  de  benedenwereld.  VgL 
op  H.  XI:  23,  Luc  XVI:  23,  1  Kor.  XV  :  55.  De 
uitdrukking  poorten  des  doodenrjjks ,  die  gelijk  staat 
met  macht  der  duisternis,  is  aan  oostersche  steden 
of  paleizen  ontleend,  in  welker  poorten  men  gewoon 
was  te  beraadslagen,  en  vanwaar  dus  ook  alle  plannen, 
tegen  een  vijand  gesmeed,  geacht  werden  uit  te  gaan. 

zullen  —  overweldigen.  Eig.  zullen  niet  sterker 
of  machtiger  zijn  dan  x\j.  Be  bedoeling  is ,  dat ,  in  den 
strijd  tusschen  het  rijk  des  lichts  en  het  rijk  des  doods 
of  der  duisternis,  het  laatste  in  zijne  machteloosheid 
openbaar  zou  worden. 

19.  de  sleutelen  van  enz.  Fig.  voor:  de  macht,  om 
den  toegang  tot  het  koninkrijk  der  hemelen  te  openen 
of  te  sluiten  (vgL  Luc  XI :  62).  Het  beeld  is  ontleend 
aan  de  hofmeesters  of  huisverzorgers  der  israëlietische 
koningen  (Jez.  XXII :  22 .  Openb.  III :  7).  Elders  wor- 
den de  apostelen,  de  opzieners,  en  zelfs  de  christenen 


2$.  niet  geschieden.  '  Doch  hij  keerde 
zich  om  en  zeide  tot  Petrus:  Ga 
weg ,  achter  mij ,  satan !  gij  zijt  mij 
eene  ergernis;  want  gij  beidenkt  niet 
hetgeen  Gods,  maar  hetgeen  der  men- 

24s.  schen  is.  '  Toen  zeide  Jezus  tot  zijne 
leerlingen:  Zoo  iemand  achter  mij 
wil  komen,  die  verloochene  zich  zel- 
ven ,  en  neme  zijn  kruis  op  en  volge 

£5.  mij !  '  Want  wie  zijn  leven  wil  be- 
houden, zal  het  verliezen;  maar  wie 
zijn  leven  verliest  om  mijnentwil,  zal 

26.  het  vinden.  '  Wat  toch  baat  het  een 
mensch,  zoo  hij  de  geheele  wereld 
wint,  maar  zijn  leven  er  bij  verliest? 
Of  wat  zal  een  mensch  geven  in  ruil 

27.  voor  zijn  leven?  '  Want  de  Zoon  des 
menschen  zal  komen  in  de  heerlijk- 
heid zijns  Vaders  met  zijne  engelen, 
en  dan  zal  hij  een  iegelijk  vergelden 

28. naar  zijn  doen.  '  'Voorwaar,  ik  zeg 
u,  er  zijn  sommigen  van  die  hier 
staan,  die  den  dood  niet  smaken  zul- 


Vs.  21.  Luc.  IX: 22;  Matth.  XVII:  22,  28,  XX: 
18.  —  Vs.  24-28.  Mare.  VIIP:  8*-IX :  1 ;  Lnc  IX: 
28-27.  —  Vs.  24,  25.  H.  X:88,  89.— -Vs.  26.  Pa. 
XLIX:7-1L  —  Vs.  27.  H.  XXV:  81-83;  2  Kor.  V:  IQ. 


in  t  gemeen,  uitdeden  der  verborgenheden  Gods  (l 
Kor.  IV :  1) ,  huisverzorgers  Qods  (Tit  1:7)  en  *U- 
deelers  der  menigerlei  genade   Qods  (1    Petr.   IV:  10) 


19.  bindt ...  ontbindt.  Volg.  sommigen  hetzelfde  als 
verbieden ,  geoorloofd  verklaren ;  volg.  and.  te  verstaan 
van  het  niet  of  wél  vergeven  der  zonden  (vgl.  Joh.  XX : 
28).  Be  macht,  hier  aan  Petrus  verleend,  wordt  H. 
XVIII :  18  aan  al  de  apostelen  toegekend. 

20.  de  Christus.    Gew.  t.  Jezus  de  Christus. 

21.  te  toonen ,  t.  w  uit  de  Schriften ,  die  alloen  op 
snik  eene  wijze  vervuld  konden  worden.  VgL  Luc. 
XXIV: 26,  27. 

oudsten  —  schriftgeleerden.    Zie  op  H.  II :  4. 

22.  tot  zich  nemende ,  d.  u  ter  zijde  nemende. 

God  zy  u  genadig  /(Li.  daarvoor  beware  n  Godl 
And.     Wees  u  aenadig!  d.  i.  spaar  u  zelven. 

28.  satan ,  d.  i.  wederpartijder  of  tegenstander.  Zie 
op  H.  IV :  10.    VgL  2  Sam.  XIX :  22. 

gif  bedenkt  niet  enz.  Jezus  wil  zeggen:  Gfj 
bedoelt,  zoo  sprekende,  niet  de  vervulling  van  hetgeen 
God  in  zijnen  raad  heeft  bepaald,  maar  hetgeen  aan 
menschen,  op  hun  beperkt  standpunt  en  naar  hunne 
zinnelijke  begeerte ,  noodig  of  wenschelijk  toeschijnt. 

24.  achter  mij  wil  komen ,  d.  i.  mijn  leerling  vu 
worden.    Zie  verder  op  H.  X :  38.    , 

verloochene  zich  zelven ,  d.  i.  achte  niet  op  eigen 
tijdelijk  belang ,  noch  plege  raad  met  eigen  sin  of  lust, 
maar  onderwerpe  zich  gewillig  aan  hetgeen  hem  door 
zijne  roeping  wordt  opgelegd. 

25.  Zie  op  H.  X :  89. 

26.  in  ruil  voor  zijn  leven ,  d.i.  als  losprijs,  omzijn 
leven,  wanneer  hij  het  verloren  heeft,  terug  tekoopen. 

27.  in  de  heerlijkheid  zjjns  Vaders,  d.  i.  bekleed 
met  de  macht  en  majesteit  zijns  Vaders. 

28.  hier  staan  >  d.  i.  hier  tegenwoordig  zijn. 


43 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  XVII. 


len,  totdat  zij  den  Zoon  des  men- 
schen hebben  zien  komen  in  zijn  ko- 
ninkrijk. 

HOOFDSTUK  XVII. 

Jeros  wordt  Yorheerlijkt  op  den  berg  (vs.  1—8);  be- 
antwoordt eene  vraag  omtrent  de  komst  van  Elia  (vs. 
9—13);  geneest  een  maanzieken  knaap  (vs.  14—18); 
be&raft  het  ongeloof  der  leerlingen  (vs.  19—21);  kon- 
digt hun  zijn  dood  en  opstanding  aan  (vs.  22,  23), 
en  voldoet  de  van  hem  gevraagde  tempelschatting  (vs. 
24-27). 

1.  En  na  zes  dagen  nam  Jezus  met 
zich  Petrus  en  Jacobus  en  Johannes, 
zijnen  broeder,  en  bracht  hen  op  een 

fc.hoogen  berg,  afzonderlijk.  '  En  hij 
werd  van  voorkomen  veranderd  voor 
hunne  oogen ,  en  zijn  aangezicht  glin- 
sterde gelijk  de  zon,  en  zijne  klee- 
deren   werden  wit  gelijk  het  licht.  ' 

3. En   zie,   hum   verschenen  Mozes  en 

4. Elia,  met  hem  sprekende.  '  En  Petrus 
antwoordde  en  zeide  tot  Jezus :  Heer ! 
't  is  goed,  dat  wij  hier  zijn;  zoo  gij 
wilt,  laat  ons  hier  drie  hutten  ma- 
ken,   voor  u  ééne,    en  voor  Mozes 

5.  ééne,  en  voor  Elia  ééne.  '  Terwijl  hij 
nog  sprak,  zie,  eene  lichtende  wolk 
overschaduwde  hen;  en  zie,  eene  stem 
uit  de  wolk ,  zeggende :  Deze  is  mijn 
geliefde  Zoon ,  in  wien  ik  welbehagen 

6.heb;  hoort  naar  hem!  '  En  de  leer- 
lingen, dit  hoorende,  vielen  op  hun 
aangezicht  en  werden  zeer  bevreesd.  ' 

7. En  bij   hen  komende,  raakte  Jezus 


Va.  1-9.  Mare.  IX: 2-9;  Luc  IX:  28-36;  2 
Prtr.  1:16-18. —  Vs.  1.  H.  XXVI: 87;  Mare.  V: 
37,  XIII :  3.  —  Vt.  ö.  H.  UI :  17;  Deuk  XVIII :  15. 


28.  m  tyn   koninkryk ,   d.   i.  als  heeracher  in  sijn 
koninkrijk,  of  in  zfjne  koninklijke  waardigheid. 

1.  na  ees  dage» ,  d.  i.  zes  dagen  na  het  onderhond 
tasehen  Jezus  en  de  leerlingen,  H.  XVI  medegedeeld. 
VgL  Luc  IX: 28. 

een  koogen  berg*  De  overlevering  noemt  den 
Tkbor.  Ken  kan  ook  denken  aan  een  anderen  berg, 
■«er  dan  de  Thabor  in  den  thans  door  Jezus  bezochten 
«*wk  gelegen.    Vgl.  H.  XVI :  18. 

4.  antwoordde,  d.  i.  brak  van  den  kant  der  leer- 
tiagei  het  stilzwijgen  at    VgL  op  H.  XI:26. 

«y,  t.  w.  uwe  leerlingen,  om  u  de  noodige 
«utou  te  bewijzen. 

kmttm,  of  loofhutten,  uit  takken  en  loof  ver- 
tswdigd,  en  geschikt  tot  afwering  der  brandende  zon- 


5.  owersekaduwde  kern,  t.  w.  Jezus  en  de  beide 
Nzgtzanten,  wier  gedaanten  thans  met  de  wolk  van 
™,  die  hem  overatraalde ,  schenen  inéén  te  smelten 
»  daardoor  allengs  onzichtbaar  werden.  VgL  Luc  IX  :  8*. 


hen  aan  en  zeide :  Staat  op ,  en  vreest 

8.  niet  I  '  En  toen  zij  hunne  oogen  op- 
sloegen, zagen  zij  niemand  dan  Jezus 
alleen. 

9.  En  terwijl  zij  den  berg  afkwamen , 
gebood  Jezus  hun,  zeggende:  Spreekt 
tot  niemand  van  dit  gezicht,  totdat 
de  Zoon  des  menschen  uit  de  dooden 

10.  is  opgewekt.  '  En  zijne  leerlingen 
vroegen  hem,  zeggende:  Wat  zeggen 
dan  de  schriftgeleerden ,  dat  eerst  Elia 

11.  moet  komen?  '  En  hij  antwoordde  en 
zeide:     Elia  komt  wel,  en  zal  alles 

12.  herstellen;  '  maar  ik  zeg  u,  dat  Elia 
reeds  gekomen  is,  en  zij  hebben  hem 
niet  erkend,  maar  met  hem  gedaan 
al  wat  zij  wilden:  zóó  zal  ook  de 
Zoon  des  menschen  door  hen  lijden.  ' 

13.  Toen  begrepen  de  leerlingen ,  dat  hij 
over  Johannes  den  dooper  tot  hen 
sprak. 

14.  En  toen  zij  bij  de  schare  geko- 
men waren ,  kwam  tot  hem  een  mensch, 

15.  die  voor  hem  op  de  knieën  viel  '  en 
zeide:  Heer!  ontferm  u  over  mijnen 
zoon,  want  hij  is  maanziek  en  lijdt 
erg;    want   dikwijls  valt  hij   in  het 

16. vuur,  en  dikwijls  in  het  water;  '  en 
ik  heb  hem  tot  uwe  leerlingen  ge- 
bracht, en  zij  hebben  hem  niet  kun- 

17.nen  genezen.  '  Jezus  nu  antwoordde 
en  zeide:  O  ongeloovig  en  verkeerd 
geslacht!  hoe  lang  zal  ik  bij  u  zijn? 
hoe  lang  zal  ik  u  verdragen?    Brengt 

18. hem  mij   hier!  '  En  Jezus  bestrafte 


Vs.  10-13.  Mare  IX:  11 -18.  —  Vs.  10-12.  H. 
XI:  14,  XVI:14;  Joh.  1:21,  V:85j  Mal  IV.B.— 
Vs.  14-18.  Mare  IX:  14-27;  Luc  IX:  37 -42. 


9.   dit  geziekt ,  d.  L  hetgeen  gij  gezien  hebt.    VgL 
Mare.  IX: 9. 

10.  dat  -  komen.  Zie  op  H.  IX :  14 ,  XVI :  14. 

11.  wek    Gew.  t.  wel  eer  si.    Zie  verder  op  va.  13. 

12.  al  wat  zjg  wilden,  d.  i.  al  wat  hun  door  zondi- 
gen lust  en  booze  luim  werd  ingegeven. 

13.  Johannes  den  dooper.  Deze  toch  was  gekomen, 
wel  niet  om  te  doen  al  wat  de  Joden  van  Elia  bij  zijne 
wederkomst  verwachtten,  maar  om,  door  zijne  werk- 
zaamheid in  den  geest  en  de  kracht  van  Elia ,  den  gods- 
dienstig-zedelijken  toestand  des  volks  te  herstellen.  VgL 
vs.  11. 

15.  maaneiek.    Zie  op  H.  IV :  24. 

16.  uwe  leerlingen,  t  w.  hen,  die  achtergebleven 
waren,  toen  Jezus  met  Petras,  Johannes  en  Jacobus 
den  berg  beklom. 

17.  Beide,  t.  w.  tot  eb  leerlingen,  gelijk  Wijkt  uit 
vs.  20. 

18.  bestrafte  hem,  t.  w.  den  boozen  geest.  VgL 
Luc  IX:42. 


Hoofdst.  XVTI. 


HET  EVANGELIE 


44 


hem;  en  de  booze  geest  voer  van 
hem  uit,  en  de  knaap  was  genezen 
van  die  ure  af. 

19.  Toen  kwamen  de  leerlingen  tot 
Jezus  afzonderlijk  en  zeiden:  Waar- 
om hebben  wij  hem  niet  kunnen  uit- 

20. drijven?  '  En  hij  zeide  tot  hen:  Om 
uw  ongeloof.  Want  voorwaar,  ik 
zeg  u ,  indien  gij  een  geloof  hebt  als 
een  mosterdkorrel ,  gij  zult  tot  dezen 
berg  zeggen:  Ga  heen  vanhier  der- 
waarts !  en  hij  zal  heengaan ;  en  niets 

21.  zal  u  onmogelijk  zijn.  '  Doch  dit  ge- 
slacht vaart  niet  uit,  dan  door  gebed 
en  vasten. 

22.  En  terwijl  zij  zich  in  Galiléa  ophiel- 
den, zeide  Jezus  tot  hen:  De  Zoon 
des  menschen  zal  overgeleverd  wor- 

23.  den  in  handen  van  menschen ,  '  en 
zij  zullen  hem  dooden,  en  ten  der- 
den dage  zal  hij  opgewekt  worden. 
En  zij  werden  zeer  bedroefd. 

24.  Toen  zij  nu  te  Kapernaüm  geko- 
men waren,  kwamen  de  ontvangers 
der  didrachmen  tot  Petrus  en  zeiden: 
Betaalt  uw  Meester    de    didrachmen 

25. niet?  '  Hij  zeide:  Ja  wel!  En  na- 
dat hij  in  huis  gekomen  was,  voor- 
kwam Jezus  hem,  zeggende:  Wat 
dunkt  u,  Simon?  De  koningen  der 
aarde,  van  wie  nemen  zij  tollen  of 
schatting?    Van  hunne  zonen,  of  van 


Vb.  10,  21.  Mare.  IX:28,  29.  —  Vs.  20.  H. 
XXI:  21;  Luc.  XVII:  6;  1  Kor.  XIII:  2.  —Vb.  22, 
23.  H.  XVI:  21;  Mare.  IX  :  30  -32;  Luc  IX: 
48-45.  —  Vs.  24.  Exod.  XXX:  13- 16. 


20.  mosierdkorrel.  Beeld  van  het  kleinste,  gelijk 
berg  van  het  grootste.  De  sin  is :  Zoo  gij  slechts  ge- 
loof hebt,  al  is  dit  nog  zoo  klein,  gij  snit  de  grootste 
dingen  kunnen  volbrengen. 

21.  dit  geslacht ,  d.  i.  deze  soort  van  kwelgeesten. 
gebed  en  vatten ,  hier  genoemd ,  als  middelen  om 

aan  het  geloof  dien  graad  van  kracht  te  geven,  die  tot 
het  uitdrijven  van  zulke  machtige  kwelgeesten  vereischt 
werd. 

24.  didrachmen.  De  didrachme,  d.  i.  dubbele  drach- 
me ,  had  de  waarde  van  twee  enkele  drachmen  of  een 
halven  sikkel.  Alle  Israëlieten  waren  van  hun  twin- 
tigste jaar  af  verplicht,  jaarlijks  zooveel  te  betalen, 
als  bijdrage  ter  voorziening  in  de  behoeften  van  den  tem- 

Sddienst  (Exod.  XXX :  18—16 ,  vgl.  2  Kron.  XXX :  9). 
e  geheele  sikkel  bedroeg  iets  meer  dan  lVj  gl. 

25.  tollen,  d.  i.  allerlei  belasting  op  koopwaren  en 
andere  goederen;  schatting ,  d.  i.  hoofdgeld. 

hunne  tonen ,  <L  ï.  de  leden  van  het  vorstelijk 
gezin,  overgesteld  tegen  de  vreemden ,  d.  L  in  't  ge- 
meen de  onderdanen. 

26.  Zoo  zyn  dan  de  zonen  vry ,  en,  wil  Jezus  zeg- 
gen,  zoo  behoorde  dan  ik  ook  vrij  te  zijn  als  Zoon 


£6.  de  vreemden?  '  Petrus  zeide  tot  hem: 
Van  de  vreemden.  Jezus  zeide  tot 
hem :     Zoo   zijn  dan  de  zonen  vrij. ' 

87.  Doch  opdat  wij  hun  geen  ergernis 
geven,  ga  naar  zee,  werp  den  angel 
uit,  en  den  eersten  visch,  die  op- 
komt, haal  dien  op,  en  als  gij  zijnen 
mond  opent,  zult  gij  een  stater  vin- 
den :  neem  dien  en  geef  hem  aan'  hen 
voor  mij  en  u. 

HOOFDSTUK  XV1IL 


Aanwijzing,  wie  in  het  koninkrijk  der  hemelen  de 
meeste  is  (vs.  1  —4).  Waarschuwing  tegen  het  geren, 
van  ergernis  (vs.  5—11).  Gelijkenis  van  het  verloren 
schaap  (vs.  12—14).  Hoe  men  zich  gedragen  meet 
omtrent  den  broeder,  door  wien  men  verongelijkt  is 
(vs.  15-20).  'Gelijkenis  van  den  onbarmhartigen  dieist- 
knecht  (vs.  21     35). 


1.  Te  dier  ure  kwamen  de  leerlingen 
tot  Jezus  en  zeiden:  Wie  is  toch 
de  meeste  in  het  koninkrijk  der  he- 

£.  melen?  '  en  Jezus  riep  een  kind  tot 
zich   en  stelde  het  in  hun  midden,' 

3.  en  zeide:  Voorwaar,  ik  zeg  u,  in- 
dien gij  u  niet  verandert  en  wordt  ge- 
lijk de  kinderen ,  gij  zult  het  konink- 

4.  rijk  der  hemelen  niet  ingaan.  '  Wie 
dan  zich  zelven  vernedert  gelijk  dit 
kind,   die  is   de   meeste   in  het  ko- 

5.  ninkrijk   der   hemelen.  '  En  wie  één 


Vs.  87.  H.  Ut:  15,  XXII: 21;  Luc  XX1II:2; 
Hom.  XIII: 7.  —  Vs.  1-5.  Mare  IX: 33-37;  Loc 
IX:  46  48.  —  Vs.  3.  H.  XIX:  14;  1  Kor.  XIV: 
20.  —  Vs.  4.  H.  XXIII:  12;  1  Petr.  V:5,  6. 


van  hem,  aan  wien  de  tempelschatting  wordt  opgebracht 
27.   £>**  ge™   ergernis  geven,    d.  i.  de  verdenking 
niet  bij  hen  wekken ,   alsof  wij  den  tempeldienst  Ter- 
achtten. 

Hater.  Een  geldstuk,  dat  twee  didrachmen  of 
vier  enkele  drachmen  gold ,  en  dos  in  waarde  met  des 
sikkel  gelijk  stond.     Zie  op  vs.  24. 

1.  Te  dier  ure,  d.  i.  onmiddellijk  na,  en  wellicht 
ook  naar  aanleiding  van  het  verhaalde  H.  XVII.  Men 
denke  aan  de  onderscheiding ,  deels  aan  Petras  alleen 
(H.  XVII:  24 -27),  deels  aan  hom  en  de  twee  sonen 
van  Zebedeüs  (H.  XVII :  1)  te  beurt  gevallen.  Vgt 
Mare  IX:33,34,  Luc.  IX:46. 

de  meeste,  d.  i.  naar  hunne  bedoeling,  in  eer 
en  macht. 

3.  u  niet  verandert.  Gr.  niet  omkeert ,  d.  i.  eene 
richting  volgt ,  tegenovergesteld  aan  den  weg,  thans  door 
u  bewandeld. 

gelyi  de  hinderen,  d.  i.  den  kinderen  gelyk» 
wat  eenvoudigheid  en  nederigheid  van  hart  betreft. 

4.  *ich  Mehen  vernedert.    Vgl.  Mare.  IX :  35. 
gelijk  dit  kind,  d.  i.  zoodat  hij  aan  dit  kind  ge- 
lijk wordt.     Vgl.  vs.  3. 


45 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  xvni. 


zoodanig    kind    ontvangt   in   mijnen 

6.  naam ,  ontvangt  mij.  '  Maar  wie  één 
dezer  kleinen,  die  in  mij  gelooven, 
ergert,  het  ware  hem  goed,  dat  hem 
een  molensteen  aan  den  hals  gehan- 
gen  en  hij   verdronken  werd  in  de 

7.  diepte  der  zee.  '  Wee  der  wereld  van 
wege  de  ergernissen!  Want  het  is 
noodzakelijk,  dat  de  ergernissen  ko- 
men;  maar  wee   dien  mensch,  door 

8. wien  de  ergernis  komt!  '  Indien  nu 
uwe  hand  of  uw  voet  u  ergert ,  houw 
hem  af  en  werp  hem  van  u!  Het  is 
u  beter ,  kreupel  of  verminkt  tot  het 
leven  in  te  gaan,  dan  twee  handen 
of  twee  voeten  te  hebben  en  gewor- 

Em  te  worden  in  het  eeuwige  vuur.  \ 
n  indien  uw  oog  u  ergert,  trek  het 
uit  en  werp  het  van  u!  Het  is  u 
beter,  met  één  oog  tot  het  leven  in 
te  gaan,  dan  twee  oogen  te  hebben 
en  geworpen  te  worden  in  het  helsche 

10.  vuur.  '  Ziet  toe ,  dat  gij  niét  één  dezer 
kleinen  veracht!  Want  ik  zeg  u, 
dat  hunne  engelen  in  de  hemelen  te 
allen   tijde  het  aangezicht  zien  mijns 

11.  Vaders  in  de  hemelen.  '  Want  de 
Zoon  des  menschen  is  gekomen,  om 

12.  het  verlorene  te  behouden.  '  Wat 
dunkt  u?  Indien  eenig  mensch  hon- 
derd schapen  heeft,  en  één  daarvan 
verdwaalt,  laat  hij  niet  de  negen  en 


Vs.  6,  7.  Loc  XVII :  1,  2.  —  Vs.  6.  Mare  IX  : 
48.  —  Vs.  8,  9.  H.  V:29,30;  Mare.  IX ; 43 -47.  — 
Vs.  10.  Hand.  XII :  15;  Luc.  1 :  19.  —  Vs.  U.  Luc. 
XIX:  10.  —  Vs.  12,  13.  Luc  XV:  8-7.  —  Vs.  14. 
2  fttr.  III  :Ö;  1  Tim.  11:4;  Ezech.  XXXIII:  11. 


5.  één  zoodanig  kind,  d.  i.  één,  die  in  nederigheid 
op  mik  een  kind  gelijkt.  Vgl.  vs.  6.  And.  willen  hier 
tot  san  vs.  14  aan  eigenlijke  kinderen  gedacht  hebben. 

ontvangt,  d.  i.  zich  zijner  in  liefde  aantrekt. 
m  mijnen  naam.  Gr.  op  mjjnen  naam ,  d.  i.  om- 
dat hij  mij  toebehoort. 

6.  ergert ,  d.  i.  door  woord  of  daad ,  of  hoe  dan 
ook,  oorzaak  is,  dat  hij  in  zijn  geloof  aan  het  wanke- 
len geraakt  en  afvalt. 

let  ware  hém  goed  enz.  Spreekwoordelijk  ge- 
ugde,  waarvan  de  bedoeling  is:  Voor  hem  ware  *t 
wenachdijk,  zijn  leven  te  verliezen,  opdat  hij  verhin- 
derd wierd  voort  te  gaan  met  kwaad  te  stichten. 

7.  van  wege  de  ergernisten ,  d.  i.  van  wege  hetgeen 
gedaan  zal  worden,  om  de  geloovigen  van  hun  geloof 
tf  te  trekken.    Vgl.  op  H.  XIII :  41. 

noodzakelijk,  d.  i.  wegens  de  bedorvenheid  van 
T«4er  hart  en  wandel  onvermijdelijk. 

8.  Zie  bij  dit  vs.  op  H.  V :  29. 
10.  kmmne  engelen ,  d.  i.  hunne  beschermengelen.  Vgl. 

Hand.  XII :  1B.     Jezus  geeft  hiermede  zinnebeeldig  te 
hoe  hoog  die  kleinen  bij  den  hemelschen  Va- 
a  aangeschreven. 


negentig  op  de  bergen,  en  gaat  heen 

13.  en  zoekt  het  dwalende?  '  En  gebeurt 
het,  dat  hij  het  vindt,  voorwaar,  ik 
zeg  u,  dat  hij  zich  meer  verblijdt 
over  dit,  dan  over  de  negen  en  ne- 
gentig, die  niet  verdwaald  zijn  ge- 

14.  weest.  '  Zóó  is  het  de  wil  niet  uws 
Vaders  in  de  hemelen,  dat  één  dezer 
kleinen  verloren  ga. 

15.  Indien  nu  uw  broeder  tegen  u  zon- 
digt, ga  heen,  bestraf  hem  tusschen 
u  en  hem  alleen:  indien  hij  naar  u 
hoort ,  hebt  g\j  uwen  broeder  gewon- 

16.  nen.  '  Doch  hoort  hij  niet,  zoo  neem 
nog  één  of  twee  met  u  mede,  opdat 
op   het  woord  *  van  twee  of  drie  ge- 

17.  tuigen  iedere  zaak  vaststa.  '  En  geeft 
hij  hun  geen  gehoor ,  zeg  het  aan  de 
gemeente.  En  geeft  hij  ook  de  ge- 
meente geen  gehoor,  hij  zij  u  als  de 

18. heiden  en  de  tollenaar.  '  Voorwaar, 
ik  zeg  ulieden,  wat  gij  op  aarde 
bindt,  zal  in  den  hemel  gebonden 
zijn;  en  wat  gij  op  aarde  ontbindt, 
zal    in   den   hemel  ontbonden  zijn.  ' 

19.  Wederom  zeg  ik  u,  indien  twee  van 
u  overeenstemmen  op  aarde,  over 
welke  zaak  ook  die  zij  mochten  vra- 
gen, zij  zal  hun  geworden  van  mijnen 

£0.  Vader  in  de  hemelen;  '  want  waar 
twee  of  drie  vergaderd  zijn  tot  mijnen 
naam,  daar  ben  ik  in  hun  midden. 


Vs.  15.  Luc.  XVII:  8.  —  Vs.  16.  Bent.  XIX:  15; 
Joh.  VIII:  17;  2  Kor.  XIII  :1;  1  Tim.  V:19.  — 
Vs.  17.  2  Thess.  IH:14;  2  Joh.  10,  11.  —  Va.  18. 
H.  XVI :  19.  —  Vs.  19.  Joh.  XVI :  28.  —  Vs.  20. 
H.  XXVI1I:20. 


10.  het  aangezicht  zien,  d.  i.  in  de  onmiddellijke  na- 
bijheid verkeeren.    Vgl.  Luc  1 :  19. 

11.  Be  echtheid  van  dit  vs.  is  aan  bedenking  onder 
hevig.  Velen  meenen ,  dat  het  uit  Lnc.  XIX :  10  is 
overgenomen. 

15.  uw  broeder,  d.  i.  nw  geloofsgenoot. 

besira/  hem ,  d.  i.  breng  hem  zijn  ongelijk  onder 
het  oog. 

16.  opdat  —  vaststa.  "Uitdrukking,  ontleend  aan 
het  voorschrift  der  wet  (Bent.  XIX :  15) ,  volgens  het- 
welk iedere  aanklacht,  om  bij  den  rechter  gehoor  te 
vinden ,  door  de  verklaring  van  ten  minste  twee  of  drie 
getuigen  gestaafd  moest  worden.    Vgl.  2  Kor.  XIII :  1. 

op  het  woord.     Gr.  op  den  mond 

17.  de  gemeente.    Zie  op  H.  XVI :  18. 

als  de  heiden  en  de  tollenaar,  d.  i.  als  een 
vreemde,  met  wien  gij  geene  broederlijke  gemeenschap 
kunt  onderhouden. 

18.  bindt . . .  ontbindt.    Zie  op  H.  XVI :  19. 

20.  tol  mijnen  naam,  d.  i.  tot  bevordering  van  de 
eer  mijns  naams. 

ben  ik  in  hun  midden ,  t.  w.  in  en  door  mijnen 
geest. 


Hoofdst.  XVIII. 


HET  EVANGELIE 


46 


21.  Toen  kwam  Petrus  tot  hem  en 
zeide:  Heer!  hoeveel  malen  zal  mijn 
broeder   tegen  mij   zondigen,    en  ik 

22.  hem  vergeven?  Tot  zevenmaal?  'Jezus 
zeide  tot  hem:  Ik  zeg  u  niet  tot 
zevenmaal,     maar    tot    zeventigmaal 

23.  zevenmaal.  '  Daarom  is  het  koninkrijk 
der  hemelen  gelijk  aan  een  koning, 
die  wilde  afrekenen  met  zijne  dienst- 

24.  knechten.  '  Toen  hij 'nu  begon  af  te 
rekenen,  werd  er  één  tot  hem  ge- 
bracht ,  die  tienduizend  talenten  schul- 

25.  dig  was.  '  Doch  daar  hij  niet  had  om 
te  betalen,  beval  zijn  heer,  dat  men 
hem  zou  verkoopen,  en  zijne  vrouw 
en  kinderen  en  al  wat  hij  had,  en 

26.  dat  er  betaald  zou  worden.  '  De  dienst- 
knecht dan  viel  neder  en  boog  zich 
voor  hem  en  zeide:  Heer!  wees  lank- 
moedig jegens  mij,  en  ik  zal  u  alles 

27.  betalen!  '  En  de  heer  van  dien  dienst- 
knecht, innerlijk  bewogen,  ontsloeg 
hem  en  schold  hem  de  schuld  kwijt.  ' 

28.  Maar  toen  die  dienstknecht  heenge- 
gaan was,  vond  hij  een  zijner  mede- 
dienstknechten, die  hem  honderd  de- 
nariën  schuldig  was,  en  hij  greep 
hem  bij    de   keel    en   zeide:     Betaal 

29.  wat  gij  schuldig  zijt!  '  Zijn  mede- 
dienstknecht dan  viel  neder  en  bad 
hem,  zeggende:  Wees  lankmoedig 
jegens   mij,    en  ik  zal  u  betalen!  ' 

80.  Doch  hij  wilde  niet,  maar  ging  heen 
en  wierp  hem  in  de  gevangenis,  tot- 
dat hij  het  verschuldigde  betaald  zou 

31.  hebben.  '  Toen  nu  zijne  mededienst- 
knechten zagen  wat  er  geschied  was, 
werden  zij  zeer  bedroefd;  en  zij  gin- 
gen en  maakten  hunnen  heer  bekend 


Vs.  22.   Luc  XVII.-4.  —  Vs.  35.   H.  V:7,  VI; 
15;  Mare.  XI:  25;  Jac  II :  13. 


21.  Tot  zevenmaal  F  Volgens  de  joodsche  leeraars 
was  iemand  slechts  gehouden  tot  driemaal  toe  aan  den* 
zelfden  beleediger  vergiffenis  te  schenken. 

22.  zeventigmaal  zevenmaal.  Dit  groote  getal  wijst 
aan,  dat  er  eene  onbegrensde  vergevensgezindheid  ge- 
vorderd wordt. 

23.  dienstknechten ,  t.  w.  hooggeplaatste  beambten, 
aan  wie  eenig  geldelijk  beheer ,  of  wel  het  bestuur  over 
een  gewest  was  opgedragen. 

24.  talenten.  Het  hier  bedoelde  talent  bedroeg  on- 
geveer /  2500  van  onze  munt. 

25.  dat  men  —  verkoopen.  Deze  maatregel  tegen 
een  niet  betatenden  schuldenaar  was  in  overeenstem- 
ming met  de  wet.  Zie  Lev.  XXV:  39,  vgl.  2  Kon. 
IV :  1. 

28.  honderd  denarien.  Eene  waarde  van  ruim  /  40. 
Zie  verder  op  H.  XX:  2. 


32.  met  al  wat  er  geschied  was.  '  Toen 
riep  zijn  heer  hem  tot  zich  en  zeide 
tot  hem:  Gij  booze  dienstknecht! 
die  geheele  schuld  heb  ik  u  kwijtge- 
scholden ,  dewijl  gij  mij  gebeden  hebt. ' 

33.  Hadt  gij  u  ook  niet  over  uwen  mede- 
dienstknecht moeten  ontfermen,  even- 

34.  als  ik  mij  over  u  ontfermd  heb  ?  '  Eb 
vertoornd  zijnde,  gaf  zijn  heer  hem 
over  aan  de  pijnigers,  totdat  hij  al 
het   hem    verschuldigde   betaald   zou 

35.  hebben.  '  Zóó  zal  ook  mijn  hemelsche 
Vader  ulieden  doen,  indien  gij  niet, 
een  iegelijk  zijnen  broeder ,  van  harte 
vergeeft. 

HOOFDSTUK  XIX. 

Vertrek  van  Jezus  uit  Galiléa  naar  Judéa  (vs.  1,  2). 
Redetwist  met  de  Farizeërs  over  de  echtscheiding  (ts. 
3—12).  Kinderen  worden  door  hem  gezegend  (n. 
13—15).  Ontmoeting  met  den  rijken  jongeling  («. 
16—22).  Ernstig  woord  over  de  gevaren  van  aardsehen 
rijkdom  (vs.  23—26),  en  belofte  van  de  toekomstige 
vergelding  der  opofferingen ,  voor  hem  gedaan  (vs.  27  —30). 

1.  En  het  geschiedde,  toen  Jezus  deze 
woorden  geëindigd  had,  dat  hij  uit 
Galiléa  vertrok  en  kwam  in  de  land- 
streek van   Judéa  over  de  Jordaan. ' 

2.  En  vele  scharen  volgden  hem,  en 
hij  genas  hen  aldaar. 

3.  En  de  Farizeërs  kwamen  tot  hem 
en  verzochten  hem ,  zeggende :  Is,  het 
een  mensch  geoorloofd,   zijne  vrouw 

4.  te  verstooten  om  iedere  reden?  '  Doch 
hij  antwoordde  en  zeide:  Hebt  gij 
niet  gelezen ,  dat  hun  Maker  hen  van 
den  beginne  man  en  vrouw  gemaakt ' 

5.  en  gezegd  heeft:  Daarom  zal  een 
mensch   vader  en  moeder  ver- 


Vs.  1-9.   Mare.  X:Z-12.  —  Va.  6.  Gen.  11:24; 
Ef.  V:31. 


29.    betalen.     Gew.  t.  allee  betalen. 

34».  de  pynigere.  Gerechtsdienaars,  wier  taak  het 
was,  kwaadwillige  en  hardnekkige  misdadigers  te  pij- 
nigen. 

35.  vergeeft.  Gew.  t.  zijne  overtredingen  vergeeft. 
1.  in  de  —  Jordaan.  Even  als  Galiléa,  strekte 
Judéa  zich  oostwaarts  uit  tot  aan  de  Jordaan.  Aan  gene 
zijde  lag  Peréa,  in  welke  landstreek  Jezus  hier  gto^ 
wordt  zich  te  hebben  opgehouden,  vóórdat  hij  zijn*11 
tocht  naar  Jeruzalem  voortzette.  Vgl.  H.  XIX:  15 , 
XX  :  17 ,  XXI :  1. 

3.  verzochten  hem.  Het  gold  hier  eene  twistvrwg 
tnsschen,de  twee  voornaamste  scholen  der  schriftgeleer- 
den, die  van  Hillel  en  Schammaï,  zoodat  heter 
op  was  toegelegd,  om  Jezus  partij  te  doen  kiezen. 

om  iedere  reden.     Zie  op  H.  V :  81 ,  32. 

4.  van  den  beginne.    Vgl.  Gen.  I ;  27. 


47 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  XTX. 


laten  en  zijne  vrouw  aanhan- 
gen,   en    die   twee    zullen   tot 

6. één  vleesch  zijn:  '  zoodat  zij  niet 
meer  twee  zijn,  maar  één  vleesch? 
Hetgeen  God  dan  heeft  samengevoegd , 

7. scheide  de  mensch  niet!  '  Zij  zeiden 
tot  hem:  Waarom  heeft  Mozes  dan 
geboden  een  scheidbrief  te  geven  en 

8.  haar  te  verstooten?  '  Hij  zeide  tot 
hen:  Mozes  heeft  wegens  uwe  hard- 
heid van  hart  u  wel  toegestaan,  uwe 
vrouwen  te  verstooten;  maar  van  den 

9.  beginne  is  het  zóó  niet  geweest.  '  Doch 
ik  zeg  u,  wie  zijne  vrouw  verstoot, 
niet  om  hoererij,  en  eene  andere 
trouwt,  doet  overspel;  en  die  eene 
verstootene    trouwt,    doet   overspel.  ' 

10.  Zijne  leerlingen  zeiden  tot  hem :  Als 
de  zaak  van  den  mensch  met  de 
vrouw  zóó  gelegen  is ,  dan  is  het  niet 

11.  geraden  te  trouwen.  '  Doch  hij  zeide 
tot  hen :  Niet  allen  vatten  dit  woord , 

12.  maar  zij ,  wien  het  gegeven  is.  '  Want 
er  ziin  gesnedenen,  die  uit  den  moe- 
derschoot zóó  geboren  zijn ;  en  er  zijn 
gesnedenen,  die  door  de  menschen 
gesneden  zijn;  en  er  zijn  gesnede- 
nen, die  zich  zelve  gesneden  hebben 
om  het  koninkrijk  der  hemelen.  Die 
het  vatten  kan,  vatte  het! 

13.  Toen  werden  er  kinderkens  tot  hem 
gebracht,  opdat  hij  hun  de  handen 
mocht  opleggen  en  bidden ;  en  de  leer- 

U.lingen  bestraften  ze.  '  Maar  Jezus 
zeide:     Laat  de   kinderkens  begaan, 


V*.  6.  Ef.  V:28;  1  Kor.  VI:16,  VH:10.  —  Va. 
7.  Deut  XXIV  :1;  Matth.  V:31.  —  Vs.  9.  H.  V: 
32;  Lac.  XVI:  18.  — -  Vs.  12.  1  Kor.  VII:  25-29.— 
^  18-15.  Mare  X:18-  16;  Lnc  XVIII:  15-17. 


^         5.  tot  één  vleetth ,  d.  i.  bestemd ,    om   als  't  ware 
!s  %  slechts  éénen  mensch  uit  te  maken. 

7.  geboden.    Omtrent  dit  gebod  zie  op  H.  V:31. 

9.  niet  om  hoererij ,  d.  i.  om  eenige  andere  reden, 
ka  om  hoererij. 

10.  Ms  de  zaak  enz. ;   d.  i.  Als  de  man  zóó  onaf- 
VKhdddjjk  aan  zijne  Trouw  gebonden  is. 

IL  vatten  dil  woord,  d.  i.  nemen  het  zóó  in  zich 
op,  flat  zij  't  ook  in  beoefening  brengen. 

wien  hei  gegeven  is.    Zie  op  H.  XIII :  11. 

18.  gesnedenen.  Dit  voord ,  dat  hier  driemalen  voor- 
tont,  moet  de  laatste  maal  oneigenlijk  opgevat  worden 
«a  rulken,  die  uit  godsdienstige  beweegredenen  zich 
onthouden  Tan  het  huwelijk. 

13.  de  handen  —  opleggen  en  bidden.  De  handopleg- 
pag,  bij  gebed  of  zegenspraak,  was  een  zinnebeeld  Tan 
geestelijke  gemeenschap.  Vandaar,  dat  eene  buitenge- 
wone hacht  aan  haar  werd  toegekend ,  wanneer  zij  ver- 
«bt  werd  door  zulken ,  die  Toor  bijzonder  heilig  en 
«^▼«ardig  gehouden,   of  althans  gerekend,  werden  bij 


en  verhindert  ze  niet  tot  mij  te  ko- 
men;  want  derzulken  is  het  konink- 

15.  rijk  der  hemelen.  '  En  toen  hij  hun 
de  handen  opgeleid  had,  ging  hij 
vandaar. 

16.  En  zie,  er  kwam  een  tot  hem, 
die  zeide :  Meester !  wat  zal  ik  goeds 
doen,    opdat   ik   het    eeuwige   leven 

17.hebbe?  '  En  hij  zeide  tot  hem:  Wat 
vraagt  gij  mij  naar  hetgeen  goed  is? 
Goed  is  er  maar  één.  Doch  zoo  gij 
tot  het  leven  wilt  ingaan ,  onderhoud 

18.de  geboden!  '  Hij  zeide  tot  hem: 
Welke?  En  Jezus  zeide:  Deze:  Gij 
zult  niet  doodslaan;  gij  zult 
geen  overspel  doen;  gij  zult 
niet     stelen;     gij     zult    niet 

19.valsch  getuigen;  '  eer  uw  va- 
der en  moeder;  en  gij  zult 
uwen   naaste  liefhebben  als  u 

20. zelve n.  '  De  jongeling  zeide  tot 
hem :   Dat  alles  heb  ik  waargenomen : 

21.  wat  ontbreekt  mij  nog?  '  Jezus  zeide 
tot  hem:  Wilt  gij  volmaakt  zijn, 
ga  heen,  verkoop  uwe  goederen  en 
geef  het  den  armen,  en  gij  zult  een 
schat  hebben  in  de  hemelen;  en  kom 

22. herwaarts,  volg  mij!  '  Toen  nu  de 
jongeling  dit  woord  hoorde,  ging  hij 
bedroefd  weg;  want  hij  had  vele  be- 
zittingen. 

23.  En  Jezus  zeide  tot  zijne  leerlingen : 
Voorwaar,  ik  zeg  u,  dat  een  rijke 
bezwaarlijk  het  koninkrijk  der  heme- 

24.  len  zal  ingaan.  '  En  wederom  zeg  ik 


Vs.  14.  H.  XVTII:8.  —  Vs.  16-30.  Mare.  X: 
17-31;  Lnc  XVIII:  18-80.  —  Vs.  18,  19.  Exod. 
XX :  12-16;  Deuk  V:  16- 20;  Lor.  XIX:3, 11, 18.— 
Vs.  21.  H.  VI :  20 ;  Lnc  XII :  33.  —  Vs.  24.  H.  XIII :  22. 


God  in  hooge  gunst  te  staan.     Zie  Gen.  XLVIII:14, 
Hand.  VI:  6.    Vgl.  Joh.  IX  :  31/ 

14.  derzulken,  d.  i.  Tan  hen,  die  door  gezindheid 
aan  deze  kinderen  gelijk  zijn.     Vgl.  H.  XVIII :  3. 

16.  Meester.     Gew.  t.  Goede  Meesier. 

17.  Wat  vraagt  —  één.  De  jongeling  wilde  Tan 
Jezus  leeren ,  wat  waarlijk  goed  was ,  ten  einde  door  de 
betrachting  daarvan  gelukkig  te  worden.  Jezus  wijst  hem 
in  zijn  antwoord  op  God  als  den  Tolstrekt  goede  of  toI- 
maakte,  om  hem  te  doen  gevoelen,  dat  niets  waarlijk 
goed  kan  heeten,  dan  wat  uit  onTerdeelde  liefde  tot  God 
geschiedt  en  tot  gelijkvormigheid  aan  hem  leidt.  Gew.  t. 
Wat  noemt  gy  m\j  goed?  Niemand  is  goed  dan  God  alleen. 

18.  Weikei'  De  jongeling  meende,  dat  Jezus  het 
oog  had  op  eene  bepaalde,  bijzonder  moeilijke  soort 
Tan  geboden. 

20.  waargenomen.  Gew.  t.  waargenomen  van  mijne 
jeugd  af. 

wat   ontbreekt   mij   nog?     Gr.   waarin,   d.  i.  in 
welk  opzicht,  ben  ik  nog  ten  achter? 

4* 


Hoofdst.  XIX. 


HET  EVANGELIE 


48 


u,  het  is  lichter,  dat  een  kameel 
gaat  door  het  oog  eener  naald,  dan 
dat  een   rijke   ingaat  in  het  konink- 

£5.  rijk  Gods.  '  Toen  nu  de  leerlingen 
dit  hoorden,  stonden  zij  zeer  versla- 
gen en  zeiden :    Wie  kan  dan  behou- 

£6.  den  worden?  '  En  Jezus  zag  hen  aan 
en  zeide  tot  hen:  Bij  menschen  is 
dit  onmogelijk ,  maar  bij  God  is  alles 

27.  mogelijk.  '  Toen  antwoordde  Petrus 
en  zeide  tot  hem:  Zie,  wij  hebben 
alles  verlaten  en  zijn  u  gevolgd;  wat 

£8.  zal  ons  dan  geworden?  '  En  Jezus 
zeide  tot  hem :  Voorwaar ,  ik  zeg  u , 
dat  gij,  die  mij  gevolgd  zijt,  bij  de 
wedergeboorte,  wanneer  de  Zoon  des 
menschen  gezeten  is  op  den  troon 
zijner  heerlijkheid,  ook  gij  op  twaalf 
troonen    zult   zitten,    oordeelende  de 

29.  twaalf  stammen  Israëls.  '  En  al  wie 
verlaten  heeft  huizen,  of  broeders, 
of  zusters,  of  vader,  of  moeder,  of 
vrouw,  of  kinderen,  of  akkers  om 
mijns  naams  wil,  zal  honderdvoud 
ontvangen  en   het  eeuwige  leven  be- 

30.  erven.  '  Doch  vele  eersten  zullen  laat- 
sten  zijn,  en  laatsten  eersten. 

HOOFDSTUK  XX. 


Gelijkenis  der  arbeiders  in  den  wijngaard  (vs.  1  - 16). 
Jezus  zet  den  tocht  naar  Jeruzalem  voort,  en  kondigt 
zijn  dood  en  opstanding  nogmaals  aan  (vs.  17—19); 
antwoordt  op  eene  bede  van  de  moeder  der  zonen  van 
Zebedeüs  (vs.  20—23);  bestraft  de  ijverzucht  der  leer- 
lingen (vs.  24—28),  en  geneest  te  Jericho  twee  blin- 
den (vs.  29-34). 

1.      Want   het  koninkrijk  der  hemelen 
is    gelijk   aan    een   heer   des  huizes, 

Vs.  27.  H.  IV:  20,  22;  Luc.  V:ll.  —  Vs.  28. 
Luc  XXII:  30. 


24.  een  kameel  —  eener  naald.  Oostcrsch  spreek- 
woord ,  ter  aanduiding  van  iets ,  dat  met  schier  onover- 
komelijke zwarigheden  gepaard  gaat. 

28.  by  de  wedergeboorte,  d.  i.  bij  de  vernieuwing  der 
wereld,  waardoor  het  messiasrijk  in  zijnen  vollen  luister 
openbaar  wordt.    VgL  Hand.  III :  21 ,  2  Petr.  III :  13. 

op  den  troon  zijner  heerfykkeid ,  d.  i.  als  rech- 
ter op  zijnen  zetel  met  heerlijkheid  bekleed.  Vgl.  H. 
XXV:  31. 

op  twaalf  troonen  ruit  zitten  enz.  Zij ,  die  nu 
om  zijnentwil  alles  verlaten  hadden,  zouden  eenmaal 
met  hem  verheerlijkt  worden  en  deelnemen  aan  het  oor- 
deel over  hunne  ongeloovige  landgenooten.  Vgl.  Rom. 
VIII:  17,  2  Tim.  11:12,  1  Kor.  VI:2. 

29.  tal  —  ontvangen ,  d.  i.  zal  in  de  vermeerdering 
van  zijn  geestelijk  heil  en  in  de  liefde  van  hen ,  die 
door  hetzelfde  geloof  met  hem  verbonden  zijn ,  de  ruim- 
ste vergoeding  ontvangen  voor  hetgeen  hij  om  mijnent- 
wil heeft  opgeofferd. 


die    met   den   morgenstond   uitging, 
om    arbeiders   te   huren  voor    zijnen 

2.  wijngaard.  '  Toen  hij  nu  met  de  ar- 
beiders was  overeeügekomen  tegen  een 
denarie    den   dag,    zond  hij   hen  in 

3.  zijnen  wijngaard.  '  En  uitgegaan  om- 
streeks de  derde  ure,  zag  hij  andere 

4.  op  de  markt  ledig  staan.  '  Ook  tot 
dezen  zeide  hij:  Gaat  ook  gij  in 
den  wijngaard ,  en  wat  recht  is  zal  ik 

5.  u  geven.  En  zij  gingen  heen.  '  En 
wederom  uitgegaan  omstreeks  de  zesde 
en   de   negende  ure,   deed  hij  even- 

6.  zoo.  '  En  omstreeks  de  elfde  uitge- 
gaan zijnde,  vond  hij  anderen  staan, 
en  hij  zeide  tot  hen:     Waarom  staat 

7.  gij  hier  den  geheelen  dag  ledig?  '  Zij 
zeiden  tot  hem :  Omdat  niemand  ons 
gehuurd   heeft.     Hij    zeide  tot   hen: 

8.  Gaat  ook  gij  in  den  wijngaard!  '  Toen 
het  nu  avond  geworden  was,  zeide 
de  heer  van  den  wijngaard  tot  zijnen 
opzichter :  Roep  de  arbeiders  en  betaal 
hun   het   loon,    beginnende   van   de 

9.  laatste  tot  de  eerste.  '  En  die  om- 
streeks de  elfde  ure  gehuurd  waren, 
kwamen  en  ontvingen  elk  een  denarie. ' 

10.  Toen  nu  de  eersten  kwamen,  meen- 
den zij ,  dat  zij  meer  zouden  ontvan- 
gen;  en   ook   zij   ontvingen  elk  een 

11.  denarie.  '  En  toen  zij  dien  ontvingen, 
morden   zij   tegen  den  heer  des  hui- 

12.  zes ,  '  en  zeiden :  Deze  laatsten  heb- 
ben maar  één  uur  gewerkt,  en  gij 
hebt  hen  gelijk  gesteld  met  ons,  die 
den  last  van  den  dag  en  de  hitte  ge- 

13.  dragen  hebben!  '  Maar  hij  antwoordde 
en  zeide  tot  één  van  hen:     Vriend! 

Vs.  30.    H.  XX:16;  Mare  X:31;  Luc  X1II:30. 


30.  De  sin  is :  Velen ,  die  het  eerst  in  het  konink- 
rijk der  hemelen  zijn  ingegaan ,  zullen  gelijk  gesteld 
worden  met  hen,  die  het  laatst  daartoe  gebracht  zijn. 
De  gelijkenis,  die  onmiddellijk  volgt,  moet  dienen,  oni 
deze  uitspraak ,  die  H.  XX :  16  herhaald  wordt ,  in  het 
licht  te  stellen. 

2.  denarie,  d.  i.  ruim  veertig  cents  van  onze  munt, 
het  gewone  dagloon  van  dien  tijd. 

3.  de  derde  ure,  d.  i.  te  negen  uren  in  den  voor- 
middag, daar  de  dag  onder  de  Joden  gerekend  werd, 
's  morgens  te  zes  uren  aan  te  vangen.  De  zesde  wt  ^ 
(vs.  5)  stond  dus  gelijk  met  ons:  twaalf  uren  of  middag; 
de  negende  (ald.)  met  ons :  drie  uren ,  en  de  elfde  (vs.  0) 
met  ons :  vijf  uren  van  den  namiddag.  Nog  één  unr 
later ,  en  de  dag  was  ten  einde  (vs.  8).  Zie  op  H. 
XIV:  25,  vgl.  Joh.  XI :  9. 

6.  anderen  staan.     Gew.  t.  anderen  ledig  staan. 

7.  wijngaard.     Gew.  t.  wijngaard,  en  wat  recht  i*t 
zult  gij  ontvangen. 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  XX. 


ik  doe  u  geen  onrecht;  zijt  gij  niet 

voor  een  denarie  met  mij  overeenge- 

14. komen?  '  Neem  het  uwe  en  ga  heen; 

ik  wil  aan  dezen  laatste  geven  gelijk 

15.  als  aan  n.  '  Of  staat  het  mij  niet 
vrij,  met  het  mijne  te  doen  wat  ik 
wil?     Of  is  uw  oog  boos,  omdat  ik 

16.  goed  ben?  '  Zóó  zullen  de  laatsten 
eersten  zijn,  en  de  eersten  laatsten; 
want  geroepenen  zijn  er  vele,  maar 
uitverkorenen  weinige. 

17.  En  toen  Jezus  naar  Jeruzalem  op- 
ging, nam  hij  onderweg  de  twaalf 
leerlingen    afzonderlijk  tot   zich,    en 

18.  zeide  tot  hen:  '  Zie,  wij  gaan  op  naar 
Jeruzalem,  en  de  Zoon  des  menschen 
zal  overgeleverd  worden  aan  de  over- 
priesters  en  schriftgeleerden,  en  zij 
zullen   hem  ter  dood  veroordeelen ,  ' 

10. en  hem  aan  de  heidenen  overleveren, 
om  hem  te  bespotten  en  te  geeselen 
en  te  kruisigen;  en  ten  derden  dage 
zal  hij  opgewekt  worden. 

20.  Toen  kwam  tot  hem  de  moeder  der 
zonen  van  Zebedeüs  met  hare  zonen, 
en  zij  boog  zich  voor  hem  neder  en 

21.  vroeg  iets  van  hem.  '  En  hij  zeide 
tot  haar:  Wat  wilt  gij?  Zij  zeide 
tot  hem:  Zeg,  dat  deze  mijne  twee 
zonen  in  uw  koninkrijk  zullen  zitten , 
de  een  aan  uwe  rechter-  en  de  ander 


Vs.  16.  H.  XIX: 30,  XXII:  14;  Mare.  X:31.  — 
V».  17-19.  H.  XVI:  21,  XVII:  22,  23;  Mare.  X: 
82-34;  Luc.  XVllI:31-33.  —  Vs.  20-28.  Mare 
X:  35-45.  —  Va.  22.  Joh.  XVI1I:11;  Luc.  XII: 
50.  —  Va.  23.  H.  XXV :  34.  —  Vs.  25-27.  Luc. 
XXII:  25-27. 


15.  is  uw  oog  boos ,  omdat  enz. ,  d.  i.  ziet  gij  *t  met 
•en  afgunstig  oog  aan ,  dat  enz.  P 

16.  want  —  weinige.  Deze  woorden,  die  ook  H. 
XXII :  14  Toorkomen,  worden  h.  t.  pi.  in  zeer  ge- 
achte Hss.  niet  gevonden.  Brengt  men  ze  in  ver- 
band met  de  gelijkenis,  die  voorafgaat,  dan  ver- 
dient het  opmerking,  dat  al  de  arbeiders  {geroepe- 
nen) hun  loon  ontvangen,  terwijl  slechts  weinige 
het  brengen  tot  eene  bijzondere  onderscheiding  {uitver- 
korenen). 

17.  naar  Jeruzalem  opging.     Zie  op  H.  XIX :  1. 

19.  aan  de  keidenen.    Vgi.  H.  XXVII:  2. 

20.  de  moeder  der  zonen  van  Zebedeüs ,  d.  i.  Salomé. 
VgU  H.  XXVII :  56  met  Mare.  XV :  40. 

kare tonen,  Johannes  en  Jacobns.  Zie H.  IV :  21 , 
Mare.X:85. 

vroeo  iets  van  hem,  t.  w.  niet  met  woorden, 
■tar  door  hare  houding  en  gebaren. 

21.  in  mo  koninkrijk,  d.  ï.  wanneer  gij  uwe  konink- 
lijke heerschappij  aanvaard  zult  hebben. 

rechter ...  linkerzijde.  De  beide  hoogste  eere- 
pwsen  voor  hen,  die  tot  een  oostersch  vorst  werden 
***ebten.     VgL  Ps.  CX :  1 ,  1  Kon.  II :  19. 

22.  drinkbeker.    Beeld  van  het  lijden,   dat  Jezus  te 


22.  aan  uwe  linkerzijde.  '  Maar  Jezus 
antwoordde  en  zeide:  Gijlieden  weet 
niet,  wat  gij  vraagt.  Kunt  gij  den 
drinkbeker  drinken,  dien  ik  drinken 
zal?     Zij  zeiden  tot  hem:   Wij  kun- 

2S.nen.  '  En  hij  zeide  tot  hen:  Mijnen 
drinkbeker  zult  gij  wel  drinken; 
doch  het  zitten  aan  mijne  rechter-  en 
aan  mijne  linkerzijde  staat  aan  mij 
niet  te  geven,  maar  is  voor  hen, 
wien  het  door   mijnen  Vader  bereid 

24.  is.  '  En  toen  de  tien  dit  hoorden, 
werden  zij  verstoord  op  de  twee  broe- 

25.  ders.  '  Doch  Jezus  riep  hen  tot  zich 
en  zeide:  Gij  weet,  dat  de  oversten 
der  volken  over  hen  heerschen,  en 
de  grooten  gezag  over  hen  voeren.  ' 

26.  Zóó  zal  het  onder  u  niet  zijn;  maar 
wie   onder  u  groot  wil  worden,  zij 

27.  uw  dienaar ,  '  en  wie  onder  u  de  eerste 

28.  wil  wezen,  zij  uw  dienstknecht;  '  ge- 
lijk de  Zoon  des  menschen  niet  ge- 
komen is,  om  gediend  te  worden, 
maar  om  te  dienen  en  zijne  ziel  te 
geven  tot  een  losprijs  voor  velen. 

29.  En    toen    zij    Jericho   uitgingen, 
80.  volgde   hem  eene  groote  schare.  '  En 

zie,   twee  blinden,   die  aan  den  weg 
zaten  en  hoorden,  dat  Jezus  voorbij- 
ging, riepen,  zeggende:     Ontferm  u 
81. onzer,  Heer!   Zoon  Davids!  '  En  de 


Vs.  26.  H.  XVni:4,  XXIII:  11;  2  Kor.  1:24; 
1  Petr.  V:3.  —  Vs.  27.  Mare  IX:35.  —  Vs.  28. 
Joh.  XIII:14;  Pil.  11:7;  GaL  1:4;  1  Tim,  11:6; 
Tit.  11:14;  1  Petr.  1:18,  19;  1  Kor.  VI: 20;  1  Joh. 
III  :  16.  —  Vs.  29-34.  Mare  X  :  46-52;  Luc 
XVIII:  35-43;  Matth.  IX:27-30„ 


gemoet  ging.  Zie  H.  XXVI :  39—42.  In  het  O.  T. 
wordt  het  lot,  den  menschen  door  God  beschiet,  vaak 
dichterlijk  voorgesteld  als  een  drinkbeker,  die,  met  het- 
geen hij  aangenaams  of  bitters  bevat,  geledigd  moet 
worden.    Vgl.  Ps.  XXIII :  5 ,  Jez.  LI :  17. 

22.  drinken  tal  F  Gew.  t.  drinken  zal,  of  gedoopt 
worden  met  den  doop,  waarmede  ik  gedoopt  word  f 

23.  drinken.  Gew.  t.  drinken,  en  gedoopt  worden 
met  dm  doop ,  waarmede  ik  gedoopt  word. 

maar  is  voor  hen  enz. ,  d.  i.  het  staat  aan  mij- 
nen Vader,  over  de  eereplaatsen  in  mijn  koninkrijk  te 
beschikken. 

25.  oversten ...  grooten.  De  eerste  benaming  doelt 
op  regéerende  vorsten ,  de  tweede  op  ondergeschikte  be- 
windvoerders ,  als  landvoogden  of  stadhouders. 

26.  Zóó  zal  het  onder  u  niet  zyn,  omdat  gij  niet  in 
zulk  eene  verhouding  (van  gebieders  tot  hunne  onder- 
hoorigen)  tot  elkander  geplaatst  zijt. 

28.  om  gediend  te  worden ,  gelijk  de  vorsten  en  groo- 
ten, vs.  25. 

ziel,  d.  i.  leven. 

losprijs ,  of  rantsoen.  Beeldspraak ,  ontleend  aan 
den  prijs ,  die  betaald  werd ,  om  een  gevangene  of  slaaf 
vrij  te  koopen. 

4" 


Hoofdst.  XX. 


HET  EVANGELIE 


50 


schare  bestrafte  hen,  opdat  zij  zwij- 
gen zouden.  Doch  zij  riepen  nog 
sterker,  zeggende:  Ontferm  u  onzer, 

82.  Heer !  Zoon  Davids !  '  En  Jezus  stond 
stil  en  riep  hen  en  zeide:     Wat  wilt 

38.  gij,  dat  ik  u  doen  zal?  '  Zij  zeiden 
tot  hem:    Heer!  dat  onze  oogen  mo- 

34.  gen  geopend  worden !  '  En  Jezus ,  in- 
nerlijk bewogen,  raakte  hunne  oogen 
aan ;  en  terstond  werden  zij  ziende , 
en  zij  volgden  hem. 

HOOFDSTUK  XXI. 


Intocht  van  Jezus  in  Jeruzalem  (va.  1—11).  Uitdrij- 
ving der  kooplieden  en  wisselaars  uit  den  tempel  (vs. 
12,  13),  en  verdediging  zijner  daden  tegen  de  over- 
priesters  (vs.  14— 17).  Vervloeking  van  den  vijgeboom 
(vs.  18  —  22).  Be  overpriesters  door  Jezus  beschaamd  (vs. 
23—27).  Gelijkenis  van  de  twee  ongelijke  zonen  (vs. 
28-82)  en  van  de  goddelooze  landlieden  (vs.  33-41). 
Hare  toepassing  op  de  oversten  des  volks  (vs.  42-44), 
en  de  uitwerking  daarvan  (vs.  45,  46). 


1.  En  toen1  zij  Jeruzalem  naderden  en 
te  Bethfegé,  aan  den  Olijfberg,  kwa- 
men,  toen  zond  Jezus  twee  leerlin- 

2.  gen  en  zeide  tot  hen :  '  Gaat  naar  het 
vlek,  dat  vóór  u  ligt,  en  terstond 
zult  gij  eene  ezelin  vastgebonden  vin- 
den,  en  een  veulen  bij  haar;  maakt 

8.  ze  los  en  brengt  ze  mij.  '  En  indien 
iemand  u  iets  zegt,  zoo  zult  gij  zeg- 
gen:    De   Heer  heeft  ze  van  noode; 

4.  en  terstond  zal  hij  ze  zenden.  '  Deze 
geheele  zaak  nu  is  geschied,  opdat 
vervuld   zou   worden  hetgeen  gespro- 


Vs.  1-11.  Mare.  XI:  1-11;  Luc.  XIX:28-38; 
Joh.  Xn  :  12-18.  —  Vs.  5.  Zach.  IX  :  9;  Jet 
LXII :  11. 


34.   werden  zy.     Qew.  t.  werden  hunne  oogen. 

2.  het  vlek,  dat  vóór  u  ligt,  t.  w.  Bethfagé. 
terstond,   d.  i.    zoodra   gij   het   zjjt  ingetreden, 

aan  den  ingang.     Vgl.  Mare.  XI :  2. 

3.  u  iets  zegt,  d.  i.  aanmerking  maakt  op  hetgeen 
gij  doet. 

5.  de  dochter  Sions.  Dichterlijke  benaming  der  stad 
Jeruzalem,  ontleend  aan  den  berg  Sion,  waarop  zij 
voor  een  gedeelte  gebouwd  was. 

gezeten  op  eene  ezelin,  als  vredevorst.  Op  een 
paard  of  muildier  gezeten  stelde  men  zich  den  ver- 
overaar voor,  die  ten  strijde  trok.  De  ezel  daarente- 
gen werd  niet  tot  den  oorlog,  maar  tot  werkzaamheden 
des  vredes  gebruikt. 

7.  h\j  ging  —  aitten.   Gew.  t.  zy  zetten  hem  er  op. 

8.  spreidde  —  op  den  weg.  Een  vreugde-  en  hul- 
debetoon,  bij  de  uitroeping  eens  konings  of  bij  zijne 
verschijning  in  het  midden  zijner  onderdanen,  in  het 
Oosten  gebruikelijk.  VgL  2  Kon.  IX:  13,  1  Makk. 
XIII :  51. 

9.  hem  voorgingen.     Gew.  t.  voorgingen. 


ken  is  door  den  profeet,  die  zegt: ' 
5. Spreekt  tot  de  dochter  Sions: 
Zie,  uw  koning  komt  tot  u, 
zachtmoedig,  en  gezeten  op 
eene  ezelin  en  op  een  veulen, 

6.  het  jong  van  een  lastdier.  '  De 
leerlingen  nu  gingen  heen ,  en  doende 

7.  zooals  Jezus  hun  gelast  had,  '  brach- 
ten zij  de  ezelin  en  het  veulen;  en 
zij  leiden  er  hunne  kleederen  op,  en 

8.  hij  ging  er  op  zitten.  '  En  de  grootste 
menigte  spreidde  hunne  kleederen  op 
den  weg;  en  anderen  hieuwen  tak- 
ken van  de  boomen  en  spreidden  die 

9. op  den  weg.  '  En  de  scharen,  die 
hem  voorgingen  en  die  volgden,  rie- 
pen, zeggende:  Hozanna  den  Zone 
Davids!  Gezegend  hij,  die  komt  in 
den  naam  des  Heeren!     Hozanna  in 

10.  den  hooge!  '  En  toen  hij  Jeruzalem 
inkwam ,  geraakte  de  gansche  stad  in 
opschudding  en  zeide:  Wie  is  deze? ' 

11.  En  de  scharen  zeiden:  Deze  is  Jezus, 
de  profeet  van  Nazaret  in  Galiléa. 

18.  En  Jezus  ging  in  den  tempel  Gods, 
en  dreef  allen  uit,  die  in  den  tempel 
verkochten  en  kochten ,  en  keerde  de 
tafels  der  wisselaars  om  en  de  zitban- 
ken van  hen,  die  de  duiven  vei^och- 

13.  ten.  '  En  hij  zeide  tot  hen:  JE*  staat 
geschreven:  Mijn  huis  zal  een 
huis  des  gebeds  genoemd  wor- 
den; en  gij  maakt  het  tot  een  roo- 

14.  vershol.  '  En  er  kwamen  blinden  en 
kreupelen   tot   hem    in   den  tempel, 


Vb.  9.  Pa.  CXVIII:25,  26.  —  Va.  12,  13.  Mare 
XI:  15-17;  Luc  XIX:  45,  46;  Joh.  11:14-17.- 
Vs.  13.  Jez.  LVI:7;  Jer.  VII:  11. 


9.    Hozanna.    Hehr.  woord,  aan  Pa.   CXVIII:^ 
ontleend,  en  overeenkomende  met  ona  Heil! 

in  den  Jiooge.  Gr.  in  de  hoogste  (plaatsen),  d.*. 
in  de  hemelen.  JDo  uitroep  schijnt  te  bedoelen,  dat  de 
hemel  weerklinken  moge  van  den  heilgroet ,  den  vrede- 
vorst op  aarde  toegebracht. 

12.  die  —  kochten,  d.  i.  de  handelaars  in  onerree, 
die,  met  vergunning  der  priesters,  Tan  den  tempd, 
d.  i.  het  zoogenaamde  voorhof  der  heidenen,  eene 
soort  van  marktplaats  maakten,  waar  de  feestgangers 
zich  van  het  noodige  tot  hunne  offers  voorzagen. 

de  wisselaars.  Bedoeld  zijn  zij ,  die  het  gewone 
geld  der  feestgangers  met  winst  inwisselden  tegen,  de 
didrachroe  of  halven  sikkel,  waarin  de  tempelschatting 
placht  voldaan  te  worden.     Zie  op  H.  XVII :  24. 

de  duiven,  het  gewone  offer  van  behoeftige^ 
Vgl.  Lev.  V :  7 ,  XII :  8 ,  Luc.  II :  24. 

13.  een  roovershol.  "Uitdrukking  aan  Jer.  Vil:!1 
ontleend,  door  Jezus  gebezigd  om  net  ergerlijke  wind* 
bejag  en  de  bedriegerijen,  die  hier  gepleegd  werden, 
ten  toon  te  stellen. 


51 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  XXI. 


15.  en  hij  genas  hen.  '  Toen  nn  de  over- 
priesters  en  de  schriftgeleerden  de  ver- 
wonderlijke dingen  zagen,  die  hij 
deed,  en  de  kinderen,  die  in  den 
tempel  riejpen,  zeggende:  Hozanna 
den    Zone    Davids!    werden   zij   ver- 

16. stoord  '  en  zeiden  tot  hem:  Hoort 
gij,  wat  dezen  zeggen?  En  Jezus 
zeide  tot  hen:  Ja.  Hebt  gij  nooit 
gelezen:  Uit  den  mond  van  kin- 
deren en  zuigelingen  hebt  gij 

17. n  lof  bereid?  '  En  hij  verliet  hen 
en  ging  de  stad  uit  naar  Bethanië, 
en  vernachtte  aldaar. 

18.  En   toen  hij  des  morgens  naar  de 

19.  stad  terugkeerde ,  hongerde  hem.  '  En 
een  vijgeboom  aan  den  weg  ziende, 
ging  hij  op  hem  toe  en  vond  aan 
hem  niets  dan  alleen  bladeren.  En 
hij  zeide  tot  hem:  Van  u  kome  in 
eeuwigheid    geen    vrucht  meer!     En 

20.  dadelijk  verdorde  de  tvijgeboom.  '  En 
toen  de  leerlingen  dit  zagen,  ver- 
wonderden zij  zich  en  zeiden:  Hoe 
is  de  vijgeboom  zoo  dadelijk  verdord  ?  ' 

21.  Doch  Jezus  antwoordde  en  zeide  tot 
hen:  Voorwaar,  ik  zeg  u,  zoo  gij 
geloof  hebt  en  niet  twijfelt,  gij  zult 
niet  alleen  doen,  hetgeen  ijiet  den 
yijgeboom  geschied  is;  maar  al  zegt 
gij  ook  tot  dezen  berg:  Hef  u  op 
en  werp   u  in  de   zee!   het  zal  ge- 

22.  schieden.  '  En  al  wat  gij  in  het  gebed 
geloovig  vraagt,   zult  gij  ontvangen. 

23.  En  toen  hij  in  den  tempel  gegaan 
was,  kwamen  tot  hem,  terwijl  hij 
leerde,  de  overpriesters  en  de  oud- 
sten des  volks,  en  zeiden:  Door 
welke  macht  doet  gij  deze  dingen, 
en  wie  heeft  u  die  macht  gegeven?  ' 

24.  Doch  Jezus  antwoordde  en  zeide  tot 
hen:  Ik  zal  u  ook  één  ding  vragen, 


Vt.  16.  Ps.  Vni:3.  —  Ve.  17.  Mare.  XI:11, 
19.  —  Vb.  18-22.  Mare  XI :  12-14,  20-24.  — 
Vs.  2L  U.  XVII :  20.  —  Vb.  22.  H.  VII :  7,  XVIII : 
N;  Joh.  XVI.-23;  Jac  1:6.  —  Vs.  23-27.  Mare. 
XI:27-83;  Luc.  XX:  1-8. 


16.    UU  —  bereid.  Jezus  geeft  te  kennen,  dat  hij  zich  een 
lof  niet  behoefde  te  schamen,  door  God  zalven  niet  versmaad. 
19.  Zie  op  Maro.  XI :  IS. 

23.  deze  dingen.    Zie  op  tb.  15. 

24.  De  doop  van  Jokanneê  enz.  De  zin  der  vraag 
»:  Heeft  Johannes  op  eigen  of  op  Gods  gezag  den 
4oop  der  bekeering  gepredikt  P 

32.  op  den  weg  der  gerechtigheid ,  d.  i.  om  door  leer 
•&  voorbeeld  n  tot  gerechtigheid  op  te  leiden. 


en  indien  gij  mij  dat  zegt,  zal  ik  u 
ook    zeggen,    door   welke    macht  ik 

25.  deze  dingen  doe.  '  De  doop  van  Jo- 
hannes, vanwaar  was  die?  Uit  den 
hemel,  of  uit  de  menschen?  En  zij 
orerleiden  bij  zich  zelve,  zeggende: 
Als  wij  zeggen:  uit  den  hemel,  zoo 
zal    hij    ons    zeggen:     Waarom  hebt 

26.  gij  hem  dan  niet  geloofd?  '  Maar  als 
w\j  zeggen :  uit  -de  menschen ,  zoo 
vreezen  wij  het  volk ;  want  allen  hou- 

27.  den  Johannes  voor  een  profeet.  '  En 
zij  antwoordden  Jezus  en  zeiden :  Wij 
weten  't  niet.  Zoo  zeide  ook  hij  tot 
hen:  Dan  zeg  ik  u  ook  niet,  door 
welke   macht   ik   deze   dingen   doe.  ' 

28.  Doch  wat  dunkt  u?  Een  mensch  had 
twee  zonen,  en  hij  kwam  tot  den 
eersten   en   zeide:     Zoon,   ga  heen, 

29.  werk  heden  in  den  wijngaard!  '  Hij 
nu  antwoordde  en  zeide :  Ik  wil  niet. 
Doch    later    kreeg   hij    berouw,    en 

80.  ging.  '  En  hij  kwam  tot  den  ande- 
ren, en  sprak  evenzoo.  Hij  nu  ant- 
woordde en  zeide:    Ik  ga,  Heer!  en 

31.  hij  ging  niet.  '  Wie  van  de  twee 
heeft  den  wil  des  vaders  gedaan?  Zij 
zeiden:  De  eerste.  Jezus  zeide  tot 
hen:  Voorwaar,  ik  zeg  u,  dat  de 
tollenaars   en   de   hoeren  u  voorgaan 

82.  in  het  koninkrijk  Gods.  '  Want  Jo- 
hannes is  tot  u  gekomen  op  den  weg 
der  gerechtigheid,  en  gij  hebt  hem 
niet  geloofd;  maar  de  tollenaars  en 
de  hoeren  hebben  hem  geloofd,  en 
gij,  dit  ziende,  hebt  later  geen  be- 
rouw gehad,  om  hem  te  gelooven. 

33.  Hoort  eene  andere  gelijkenis!  Daar 
was  een  heer  des  huizes,  die  een 
wijngaard  plantte;  en  hij  zette  er 
eene  heining  om,  en  groef  er  een 
persbak  in ,  en  bouwde  een  toren ,  en 


Va.  23.  Joh.  11:18;  Hand.  IV:  7.  —  Vs.  26.  H. 
XIV:  5.  —  Ve.  32.  Lnc  111:12,  VII:  28,  29.  — 
Vs.  33-46.  Mare.  XII:  1-12;  Luc  XX:  9-19.  — 
Vs.  33-39.  Ps.  LXXX:9-17;  Jez.  V:  1- 7;  Jer. 
11:21. 


82.  niet  geloofd ,  d.  i.  door  uwe  onbekeerlijkheid  ge- 
toond ,  hem  niet  als  godsgezant  te  erkennen. 

83.  persbak,  d.  i.  een  in  den  grond  gegraven  bak, 
dienende  om  den  most  te  ontvangen,  die  nit  de  daar- 
boven geplaatste  persknip  vloeide.  Vgl.  Openb.  XIV* 
19,  20,  XIX:  15. 

een  toren,  d.  i.  een  steenen  gebonw  ter  bewa- 
king van  den  wijngaard.  Vgl.  bij  dit  geheele  vs.  Jez. 
V:2. 


Hoofdst.  XXI. 


HET  EVANGELIE 


52 


verhuurde   hem   aan    landlieden,    en 

34.  ging  buitenslands.  '  Toen  nu  de  tijd 
der  vruchten  naderde,  zond  hij  zijne 
dienstknechten  tot  de  landlieden,  om 

35.  zijne  vrachten  te  ontvangen.  '  En  de 
landlieden  namen  zijne   dienstknech- 

'    ten ,  en  sloegen  dezen ,  doodden  genen , 

36.steenigden  een  anderen.  '  Wederom 
zond  hij  andere  dienstknechten,  meer 
in  getal  dan  de  eerste,  en  zij  deden 

37.  hun  evenzoo.  '  En  ten  laatste  zond 
hij  tot  hen  zijnen  zoon,  zeggende: 
Zij   zullen  voor  mijnen   zoon  ontzag 

38. hebben.  '  Doch  de  landlieden,  toen 
zij  den  zoon  zagen,  zeiden  onder  elk- 
ander: Deze  is  de  erfgenaam:  komt, 
laat  ons  hem  dooden  en  zijne  erfenis 

39.  aan  ons  houden!  '  En  zij  namen  hem, 
en  wierpen  hem  buiten  den  wijngaard , 

40.  en  doodden  hem.  '  Wanneer  dan  de 
heer    des    wijngaards   komt,    wat  zal 

41.  hij  dien  landlieden  doen?  '  Zij  zeiden 
tot  hem:  Hij  zal  die  kwaden  een 
kwaden  dood  doen  sterven,  en  den 
wijngaard  zal  hij  verhuren  aan  andere 
landlieden,  die  hem  de  vruchten  zul- 

42.  len  opbrengen  op  haren  tijd.  '  Jezus 
zeide  tot  hen:  Hebt  gij  in  de  Schrif- 
ten nooit  gelezen:  De  steen,  dien 
de  bouwlieden  verworpen  heb- 
ben, deze  is  tot  een  hoeksteen 
geworden;  van  den  Heer  is 
dat   geschied,   en  het   is  won- 

43.  derbaar  in  onze  oogen?  '  Daar- 
om   zeg   ik    u,    dat   het   koninkrijk 


Vs.  35,  39.  H.  V:12,  XXIII: 37;  Hand.  VII: 
52.  —  Vs.  42.  Ps.  CXVTII:22,  28;  Jez.  XXVIII: 
16;  Hand.  IV:  11;  Ef.  11:20;  1  Pett.  11:6,  7.  — 
Vs.  43.  H.  VIII:  11,  12,  XXII:  8,  9. 


34.  t\jne  vruchten,  d.  i.  de  Trachten,  die  hem  als 
eigenaar  toekwamen. 

42.  verworpen,  d.  i.  als  onbruikbaar  tot  den  bouw 
afgekeurd. 

hoeksteen.  Gr.  hoofd  de*  hoek* ,  d.  i.  een  dier 
steenen ,  door  welke  twee  zijwanden  aan  elkander  verbon- 
den werden,  en  op  welker  deugdelijkheid  het  derhalve, 
meer  nog  dan  op  die  Tan  andere,  aankwam.  Deze  beeld- 
spraak werd  op  den  Messias  toegepast ,  zooals  hij ,  na 
door  de  hoofden  zijns  volks  (de  bouwlieden)  versmaad  te 
zijn,  door  God  (van  den  Heer)  tot  de  hoogste  eer  en 
macht  stond  verheven  te  worden. 

is  dat  geschied ,  en  het  i*.  And.  i*  hy  dat  ge- 
worden ,  en  hy  is. 

43.  een  volk.  Zij ,  die  later  in  den  Christus  geloo- 
yen  zouden ,  worden  hier  als  een  ander  volk  tegen  het 
israëlietische  overgesteld. 

zjjne  vruchten,  t.  w.  de  vruchten  des  konink- 
rijks,  die  de  Heer  van  de  burgen  van  dat  koninkrijk 
met  recht  verwachten  mag.    Vgl.  vs.  34. 


Gods  van  u  zal  worden  weggenomen 
en  aan  een  volk  gegeven,  dat  zijne 

44.  vruchten  voortbrengt.  '  En  wie  op 
dezen  steen  valt,  zal  verpletterd  wor- 
den; en  op  wien  hij  valt,  dien  zal 
hij  vermorzelen. 

45.  En  toen  de  overpriesters  en  Fari- 
zeèrs  zijne  gelijkenissen  hoorden,  be- 
grepen zij ,   dat  hij  van  hen  sprak. ' 

46.  En  zij  zochten  hem  te  vatten,  doch 
vreesden  de  scharen,  dewijl  zij  hem 
voor  een  profeet  hielden. 

HOOFDSTUK  XXH. 

Gelijkenis  van  het  bruiloftsmaal  (vs.  1—14).  Jenu 
beantwoordt  eene  vraag  van  de  Farizeëra  en  Herodianea 
over  het  betalen  van  schatting  aan  den  keizer  (va.  15—22); 
van  de  Sadduceérs  over  de  opstanding  (vs.  23—33);  van 
een  wetgeleerde  over  het  groote  gebod  (vs.  34—40),  ei 
stelt  zelf  aan  de  Farizeërs  eene  vraag  over  den  Christus 
ter  beantwoording  voor  (vs.  41—46). 

1.  En  Jezus  antwoordde,  en  sprak 
wederom    tot   hen    in    gelijkenissen, 

£.  zeggende :  '  Het  koninkrijk  der  heme- 
len is  gelijk  aan  een  koning,  die 
voor   zijnen   zoon   eene  bruiloft  aan- 

3.  richtte.  '  En  hij  zond  zijne  dienst- 
knechten, om  de  genoodigden  ter 
bruiloft  te  roepen ,  en  zij  wilden  niet 

4.  komen.  '  Wederom  zond  hij  andere 
dienstknechten  en  sprak:  Zegt  aan 
de  genoodigden:  Zie,  mijnen  maal- 
tijd heb  ik  gereed  gemaakt;  mijne 
stieren  en  het  mestvee  zijn  geslacht, 
en  alles  is  gereed :  komt  ter  bruiloft! ' 


Vs.  44.    Jez.   VIII:  14;  Rom.  IX:  33;  1  Petr.  II: 
7;  Dan.  11:44.  —  Vs.  46.  Luc  VII:  16. 
Vs.  2-14.  Luc  XIV  .-16-24. 


44.  Sommigen  houden  dit  vs.  voor  onecht  en  achten 
het  uit  Luc.  XX :  18  hier  ingevoegd. 

op  dezen  Heen  valt,  d.  i.  zich  aan  den  Christin 
ergert  en  hem  wederstreeft. 

vermorzelen.  Gr.  al*  kaf  doen  verstuiven.  Ds 
zin  van  dit  vs.  is:  De  Messias  zal  al  zijne  vijanden 
en  tegenstanders  vernietigen. 

1.  lot  hen,  t.  w.  de  overpriesters  en  oudsten,  die 
zich  met  hem  in  den  tempel  bevonden.  Zie  H.  XXI: 
23,  45. 

2.  eene  bruiloft.  Eig.  bruilofUfeesten ,  die  in  b«* 
Oosten  gemeenlijk  zeven  dagen  duurden  en  met  des 
maaltijd,  vs.  4  vermeld,  een  aanvang  namen. 

8.  ter  bruiloft  te  roepen.  Zulk  eene  herhsslds 
noodiging  was  toen  gebruikelijk.  Zie  Luc  XIV*" 
16,  17. 

4.    maaltijd.     Zie  op  vs.  2. 

mestvee.  Men  denke  aan  het  kleinere  vee,  als 
kalveren,  geiten,  schapen  enz.  Vgl.  2  Sam.  VI:  13, 
Luc.  XV:  23,  29. 


53 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  XXII. 


5.  Doch  zij  sloegen  daarop  geen  acht  en 
gingen   heen,   deze  naar    zijnen    ak- 

6.  ker ,  gene  tot  zijnen  koophandel.  '  En 
de  overigen  grepen  zijne  dienstknech- 
ten ,  en  mishandelden  en  doodden  hen.  ' 

7.  Toen  nu  de  koning  dit  hoorde ,  werd 
hij  vertoornd  j  en  hij  zond  zijne  krijgs- 
benden,  .  en  verdelgde  die  moorde- 
naars, en  stak  hunne  stad  in  brand.  ' 

8.  Toen  zeide  hij  tot  zijne  dienstknech- 
ten: De  bruiloft  is  wel  gereed, 
doch    de   genoodigden   waren   't  niet 

9.  waardig.  '  Gaat  dan  naar  de  uitgan- 
gen   der  wegen,   en  zoovelen  gij  er 

10.  vindt,  noodigt  ze  ter  bruiloft.  '  En 
die  dienstknechten  gingen  uit  naar 
de  wegen,  en  brachten  allen  bijeen, 
die  zij  maar  vonden,  boozen  zoowel 
als   goeden;   en  de  bruiloft  werd  vol 

11. gasten.  '  Toen  nu  de  koning  inkwam, 
om  de  gasten  in  oogenschouw  te  ne- 
men,  zag   hij   daar  een  mensch,  die 

12.  geen  bruiloftskleed  aanhad.  '  En  hij 
zeide  tot  hem:  Vriend!  hoe  zijt  gij 
hier  ingekomen  zonder  bruiloftskleed? 

13.  En  hij  verstomde.  '  Toen  sprak  de 
koning  tot  de  dienaars:  Bindt  hem 
handen  en  voeten ,  en  neemt  hem  op , 
en   werpt    hem    uit  in  de  duisternis 


Vs.  18.  H.  VIII:  12,  XIII:  50.  —  Va.  14.  H. 
XX:  16.  —  Vi.  15-22.  Mare.  XII:  13- 17;  Luc. 
XX:  20-26. 


5.  koophandel.  Bedoeld  is  een  handel ,  die  reizende 
gedreven  werd ,  zoodat  daartoe  heengaan  ongeveer  het- 
zelfde ü  als  zich  voor  handelsbelangen  op  reis 
begeren. 

9.  de  uitgingen  der  wegen.  Waarschijnlijk  worden 
nlke  plaatsen  bedoeld,  waar  verschillende  wegen  op 
uitliepen  of  elkander  sneden,  en  die  dus  het  drukst 
bezocht  werden. 

10.  booten  eoowel  al$  goeden.  Spreekwoordelijk  ge- 
ugds,  hier  niet  ongelijk  aan  ons  rijp  en  groen.  Vel. 
H.XIII:47. 

gasten.     Gr.  aanlig  genden.    Zie  op  H.  VIII:  11 , 

11.  bruiloftskleed ,  d.  i.  een  voor  de  bruiloft  passend 
feestgewaad.  Volg.  sommigen  zou  het  gebruikelijk  ge- 
weert  zijn,  dat  de  gastheer  zijnen  gasten  zulk  een  gewaad 
uet  aanbieden ,  vóórdat  zij  in  de  feestzaal  kwamen. 

13.  de  duisternis  daarbuiten.    Zie  op  H.  VIII  rl2. 

14.  Die  van  Godswege,  door  Jezus,  tot  het  genot  van 
net  messiasrijk  genoodigd  werden ,  worden  geroepenen ,  die 
m  deze  noodiging  gehoor  gaven ,  uitverkorenen  genoemd. 
Het  getal  der  laatsten  was  klein ,  tegenover  dat  der  eersten. 

15.  mei  voorden  ie  verstrikken,  d.  i.  door  middel 
na  redewisseling  hem ,  als  in  een  strik ,  te  vangen. 

16.  Herodianen,  d.  i.  de  aanhangers  van  het  stam- 
uu*  van  Herodes ,  die  als  zoodanig  ©ene  staatkundige 
(naeinsehe)  partij  vormden  tegenover  de  voorstanders 


daarbuiten:  dtór  zal  het  geween  zijn 

14.  en  het  tandengeknars.  '  Want  geroe- 
penen zijn  er  vele,  maar  uitverkore- 
nen weinige. 

15.  Toen  gingen  de  Farizeërs  heen  en 
beraadslaagden ,  om  hem  met  woorden 

16.  te  verstrikken.  '  En  zij  zonden  hunne 
leerlingen  tot  hem  met  de  Herodia- 
nen,  en  zeiden:  Meester!  wij  weten, 
dat  gij  waarachtig  zijt,  en  den  weg 
Gods  in  waarheid  leert,  en  u  aan 
niemand  stoort;  want  gij  ziet  niet  op 

17.  den  persoon  der  menschen.  '  Zeg  ons 
dan,  wat  dunkt  u?  Is  het  geoorloofd , 
den  keizer  schatting  te  geven  of  niet?  ' 

18.  Maar  Jezus  bemerkte  hunne  boos- 
heid en  zeide :  Wat  verzoekt  gij  mij , 
gij  geveinsden?    Toont  mij  de  schat- 

19.  tingmunt!   '    Zij    nu    brachten    hem 

20.  een  denarie.  '  En  hij  zeide  tot  hen: 

21.  Wiens  beeld  en  opschrift  is  dit?  '  Zij 
zeiden  tot  hem:  Des  keizers.  Toen 
zeide  hij  tot  hen:  Geeft  dan  den 
keizer  wat  des  keizers,  en  Gode  wat 

22.  Gods  is.  '  En  toen  zij  dit  hoorden, 
verwonderden  zij  zich;  en  zij  verlie- 
ten hem  en  gingen  weg. 

23.  Te  dien  dage  kwamen  er  Saddu- 
ceërs  tot  hem,   die  zeggen,   dat  er 


Vs.  15,  16.  Mare  111:6.  —  Vs.  21.  Rom.  XIII: 
7.  —  Vs.  23-33.  Mare.  XII:  18 -27;  Luc.  XX: 
27-40.  —  Vs.  23.  Hand.  XXIII:  8. 


van  de  aloude  theocratie  of  godsregeering ,  waartoe  ook 
de  Farizeërs  behoorden.  Beiden  vereenigden  zich  echter 
nu  in  de  poging,  om  Jezus  ten  val  te  brengen. 

16.  den  weg  Gods,  d.  i.  den  door  God  voorge- 
schreven weg,  zijn  wil  en  welbehagen.  Vgl.  Hand. 
XV1II.-26. 

gif  ziet  —  menschen,  d.  i.  in  dit  verband:  gij 
zegt  of  verzwijgt  niets  met  het  oogmerk  om  iemand  te 
ontzien  of  te  believen. 

17.  Ie  het  geoorloofd  enz.  Deze  vraag  werd  door  de 
Herodianen,  die  bij  de  bescherming  der  Romeinen  be- 
lang hadden,  toestemmend  beantwoord;  ontken- 
nend daarentegen  door  de  voorstanders  der  theocratische 
beginselen,  die  zulk  eene  schatting  of  cijns  aan  een 
vreemden  en  heidenschen  overheerscher  onbestaanbaar 
achtten  met  de  aan  God  verschuldigde  gehoorzaamheid. 
Vgl.  Deuk  XVII :  15. 

18.  geveinsden.  Onder  den  schijn  van  oprechte  be- 
geerte naar  onderricht ,  bedoelden  zij  Jezus  iets  te  doen 
zeggen,  waardoor  hij  óf  hunne  verplichting  tot  gehoor- 
zaamheid aan  God,  óf  die  tot  onderdanigheid  aan  den 
keizer  scheen  te  loochenen. 

de  sohatHngmunt ,  d.  i.  eene  dier  romeinsche  munt- 
speciën,  destijds  in  Palestina  gangbaar,  waarin  de  schat- 
ting aan  den  keizer  alleen  betaald  kon  worden. 

19.  denarie.    Zie  op  H.  XX :  2. 

21.   wat  Gods  is,  L  i.  wat  God©  toekomt 


Hoofdst.  xxn. 


HET  EVANGELIE 


54 


geen  opstanding  is,  en  zij  vroegen 
24. hem,  '  zeggende:  Meester!  Mozes 
heeft  gezegd:  Zoo  iemand  kin- 
derloos sterft,  zal  zijn  broe- 
der zijne  vrouw  trouwen,  en 
zijnen  broeder  kroost  verwek- 
x  25.  ken.  '  Nu  waren  er  bij  ons  zeven 
broeders ;  en  de  eerste ,  gehuwd  zijn- 
de, stierf,  en  daar  hij  geen  kinderen 
had,  zoo  liet  hij  zijne  vrouw  na  voor 

26.  zijnen  ^roiök*.  '  Evenzoo  ook  de  twee- 
de ,  en  de  derde ,  .tot  al  de  zeven  toe.  ' 

27.  En  het  laatst  van  allen  stierf  ook  de 

28.  vrouw.  '  Bij  de  opstanding  dan,  wien 
der  zeven  zal  zij  tot  vrouw  zijn? 
want   allen  hebben   zij   haar  gehad.  ' 

29.  Doch  Jezus  antwoordde  en  zeide  tot 
hen :  Gij  dwaalt ,  omdat  gij  de  Schrif- 
ten niet  kent,  noch  de  kracht  Gods;  ' 

30.  want  bij  de  opstanding  huwen  zij 
niet,  noch  worden  uitgehuwd,  maar 
zij  zijn  als  engelen  Gods  in  den  he- 

81.  mei.  '  Wat  nu  de  opstanding  der  doo- 
den  aangaat;  hebt  gij  niet  gelezen, 
hetgeen  door  God  tot  u  gesproken  is , 

82. als  hij  zegt:  '  Ik  ben  de  God  van 
Abraham,  en  de  God  vanlzaak, 
en  de  God  van  Jakob?  God  is 
geen  God  van  dooden,  maar  van  le- 

83.  venden.  '  En  toen  de  scharen  dit  hoor- 


Vs.  24.  Deut.  XXV:5.  —  Vs.20,  80.  1  Kor.  XV 
50.  —   Vb.  32.   Exod.  III:  6;  Hebr.  XI:  16.  —  Vs. 
34-40.Marc.XII:28--S4;Luc.X:25  -28.  — Va.37. 
Deut.  VI:5.  —  Vs.  39.  Lev.  XIX:18;  Matth.  V:43. 


24.  Moses  —  gesegdeni.  Het  hier  bedoelde  plicht 
of  zwagerhuw  elilk  (sie  Deal  XXV:  5)  had  ten  doel, 
om  het  uitsterven  der  geslachten  in  Israël  zooveel  mo- 
gelijk te  voorkomen.  VgL  Buth  1:11,  111:9,  12, 
IV:  1-10. 

kroost  verwekken,  d.  L  een  toon  verwekken. 
Deze  werd  dan  ingeschreven  in  het  getlachtregister  des 
overledenen  en  trad  als  diens  stamhouder  en  erfgenaam 
op. 

25.  Nu  waren  er  bij  ons  ens.  Dit  geval  was  den- 
kelijk wel  niet  zóó  voorgekomen,  maar  slechts  verdicht, 
om  de  ongerijmdheid  van  de  leer  der  opstanding,  zoo- 
als  die  destijds  door  velen  werd  opgevat  (vgl.  op  vs.  20), 
in  het  licht  te  stellen. 

daar  ky  geen  kinderen  had.  Qr.geen  kroost  hebbende, 
29.    de  Schriften ,  t.  w.  des  O.  T. ,  die ,  volgens  va. 
31 ,  32 ,  een  leven  na  den  dood  leeren. 

de  kracht  Gods.  De  Sadduceëra  miskenden  haar 
door  uit  te  gaan  van  de  onderstelling  der  Parizeen, 
dat  de  mensen  niet  anders  dan  met  zijn  aardsche  lig- 
chaam  kon  opstaan ,'  alsof  God  niet  machtig  ware  hem 
een  hooger  leven  te  geven.  Zie  va.  30.  VgL  1  Kor. 
XV :  35-49. 

31.  Wat  —  aangaat,  d.  i.  Tot  uwe  overtuiging, 
dat  er  volgens  de  Schrift  zelve,  waarop  gij  u  beroept 
(vs.  24),  eene  opstanding  der  dooden  is. 


den,  stonden  zij  verslagen  over  zijne 
leer. 

84.  Toen  nu  de  Farizeërs  hoorden ,  dat 
hij  den  Saddnceërs  den  mond  gestopt 

85.  had,  kwamen  zij  bijéén.  '  En  een  uit 
hen ,  een  wetgeleerde ,  vroeg ,  hem  ver- 

86.  zoekende,  en  zeide:  '  Meester!   welk 

37.  gebod  is  groot  in  de  wet?  'En  Jezus 
zeide  tot  hem;  Gij  zult  den  Heer 
uwen  God  liefhebben  met  ge- 
heel  uw  hart,   en  met  geheel 

•    uwe   ziel,    en   met   geheel   uw 

38.  verstand.  '  Dit  is  het  groote  en 
89. eerste  gebod.  '  En  het  tweede,  daar- 
aan  gelijk,   is:     Gij    zult   uwen 
naaste   liefhebben   als   u   zel- 

40.  ven.  '  Aan  deze  twee  geboden  hangt 
de  gansche  wet  en  de  profeten. 

41.  Terwijl  nu  de  Farizeërs  bijeenwa- 
ren,  vroeg  Jezus   hun,    zeggende:' 

42.  Wat  dunkt  u  van  den  Christus? 
Wiens   zoon  is  hij?    Zij   zeiden  tot 

43. hem:  Davids  zoon.  '  Hij  zeide  tot 
hen :     Hoe  noemt  dan  David  in  den 

44.  Geest  hem  Heer,  zeggende:  '  De 
Heer  heeft  gezegd  tot  mijnen 
Heer:  Zit  aan  mijne  rechter- 
zijde, totdat  ik  uwe  vijanden 
onder  uwe  voeten  gezet  heb.' 

45.  Indien  dan  David  hem  Heer  noemt, 


Vs.  40.  Bom.  Xin.-8-lO;  Gal  V.-14.  —  Va 
41-46.  Mare.  XII:  35-37;  Luc  XX:41-4fc  - 
Vs.  42.  Joh.  VII  r42.  —  Vs.  44.  Pa.  CX:1;  Hand. 
11:34,  35;  1  Kor.  XV:25;  Hehr.  1:18. 


32.  van  dooden ,  cL  L  van  tulken ,  die ,  na  gestorven 
te  sijn,  hebben  opgehouden  te  bestaan.  Jezus  bedoelt, 
dat  de  genoemde  aartsvaders  ook  na  hunnen  dood  niet 
opgehouden  hadden  te  leven,  daar  God,  toen  hil  dit 
zooveel  later  tot  Mozes  sprak,  sich  anders  niet  hun 
God  had  kunnen  noemen.    VgL  Luc  XX:  38. 

35.  een  wetgeleerde,  d.  i.  een  beoefenaar  van  het 
recht,  volgens  de  wet  van  Mozes  en  de  daarvan  door 
latere  leeraars  gegeven  verklaringen,  een  joodsch  rechts- 
geleerde. 

36.  groot,  t.  w.  bij  uitnemendheid,  zoodat  het  de  oto- 
rige  overtreft  in  beteekenis  en  gewicht.  De  joodsche  wet- 
geleerden, die  een  vaak  zeer  spitsvondig  onderscheid 
tusschen  dusgenaamde  groote  en  kleine  geboden 
maakten ,  verschilden  niet  weinig  in  de  bepaling ,  welke 
tot  deze  of  gene  soort  behoorden. 

38.   het  groote  en  eerste.    Gew.  t.  een  eerst  en  groot. 

40.  De  zin  is:  In  deze  twee  geboden  aaamgenomen 
staat  het  groote  beginsel  uitgedrukt ,  dat  aan  de  geheele 
wet  ten  grondslag  ligt ,  en  zonder  hetwe.k  dus  ook  de 
rechte  naleving  der  wet  onmogelijk  is. 

42.  den  Christus,  d.  i.  den  beloofden  Messias. 

43.  Hoe,  d.  i.  met  welk  recht P  op  welken  grond? 
in   den    Geest,   d.  i.   door  den  Geest  gedreven. 

VgL  Hand.  1 :  16. 

44.  onder  uwe.    Gew.  t.  tot  een  voetbank  uwer. 


55 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  XXIH. 


46.  hoe  is  hij  zijn  zoon?  '  En  niemand 
kon  hem  een  woord  antwoorden,  en 
ook  durfde  niemand  hem  van  dien 
dag  af  iets  meer  vragen. 

HOOFDSTUK  XXIII. 

Oordeel  Tan  Jezus  over  de  schriftgeleerden  en  Pari- 
zeen (ts.  1—12),  en  Btrafrede  tegen  hen  (va.  18-86). 
Toespraak  aan  het  profeten  doodende  Jeruzalem  (ts* 
37-39), 

1.  Toen  sprak  Jezus  tot  de  scharen 
2. en  tot  zijne  leerlingen,  '  zeggende: 
De  schriftgeleerden  en  Farizeërs  zijn 
gezeten  op  het  gestoelte  van  Mozes.  ' 
S.Doet  en  onderhoudt  dus  al  wat  zij  u 
zeggen,  maar  doet  niet  naar  hunne 
werken;  want  zij  zeggen,  en  doen  het 

4.  niet.  '  Én  zij  binden  zware  en  ondra- 
gelijke lasten  samen,  en  leggen  ze 
den  menschen  op  de  schouders;  doch 
met  hunnen  vinger  willen  zij  ze  niet 

5.  verroeren.  '  En  al  hunne  werken  doen 
zij,  om  van  de  menschen  gezien  te 
worden.  Want  zij  maken  hunne  ge- 
denkcedels  breed  en  de  kwasten  hun- 

6.  ner  kleederen  groot.  '  En  zij  zijn  ge- 
steld op  de  hoogste  plaats  aan  de 
maaltijden,  en  op  de  voorste  gestoel- 


Vs.  L  Luc  XX:45.  —  Vs.  3- H.  V:17,  20, 
XUII;23.  —  Vs.  4.  LucXI:46;  Hand.  XV:10.— 
Vs.  5.  H.  VI  :1.  —  Vs.  6,  7.  Mare  XII  :38,  39; 
Ue.XI:43,  XX:46. 


45.  koe  is  ky  sifn  zoon  F  d.  fc   hoe  kan  hij  dan  te 
gelijk  lijn  zoon  wezen  P 

2.  sy%  geuten  —  Mo*** ,  d.  L  nemen ,  als  uitleg- 
gmder  wet,  de  plaats  in,  oorspronkelijk  door  den 
vetgerer  zelven  bekleed. 

3.  zeggen.  Gew.  t.  zeggen ,  dat  gij  onderhouden 
moet. 

4.  En.     Gew.  t.  Want. 

zij  binden  —  loeten  samen.  Figuurlijke  uitdruk- 
king, aan  verschillende  pakken  of  bundels  ontleend,  die 
Ma  aan  elkander  hechtte  en  op  lastdieren  leide.  Zij 
dakH  de  eindelooze  jeeks  Tan  voorschriften  aan,  met 
welke  de  toenmalige  Meeraars  der  wet ,  deels  op  eigen 
geiag,  deels  op  dat  der  overlevering,  de  gewetens  der 
na»chen  belastten. 

uut  kunnen  vinger  —  verroeren ,  d.  i.  zij  zijn  on* 
wüüg  tot  de  geringste  inspanning ,  om  zelve  die  lasten 
te  dragen.  Zelve  onttrekken  zij  zich  geheel  en  al  aan 
bet  doen  der  geboden ,  die  zij  anderen  opleggen. 

5.  gedenkeedets ,  d.  L  perkamenten  strooken,  met 
**)ge  woorden  uit  de  wet  beschreven  en  bestemd ,  om 
^Jbet  gebed  aan  den  linkerarm  en  aan  het  voorhoofd 
gwonden  te  worden.  Deze  gewoonte  steunde  op  eene 
«terlijke  opvatting  Tan  Exod.  XIII:  9,  16,  Beut. 
VI: 8 ,  XI ;  18 ,  en  schijnt ,  te  oordeelen  naar  den  hier 
fwtigden  naam  (die  voorbehoedmiddel  beteekent) 
*  den  loop  dsi  tijde  een  bijgeloovig  karakter  te  hebben 


7.  ten  in  de  synagogen,  '  en  op  de  be- 
groetingen op  de  markten,  en  om 
door  de  menschen  Rabbi!  Rabbi!  ge- 

8.  noemd  te  worden.  '  Doch  gij ,  laat  u 
niet  Rabbi  noemen;  want  één  is  uw 
voorganger,   en  gij   zijt   allen   broe- 

9.ders.  '  En  noelnt  niemand  op  aarde 
uw  vader;    want  één  is  uw    vader, 

10.  hij ,  die  in  de  hemelen  is.  '  Laat  u 
ook  niet  voorgangers  noemen;  want 
één  is  uw  voorganger,  de  Christus.  ' 

11.  Maar  de  meeste  van  u  zal  uw  die- 

12.  naar  «ijn.  '  En  wie  zich  zelven  ver- 
hoogt, zal  vernederd  worden;  en  wie 
zich  zelven  vernedert,  zal  verhoogd 
worden. 

13.  Maar  wee  u,  schriftgeleerden  en 
Earizeërs,  gij  geveinsden!  want  gij 
sluit  het  koninkrijk  der  hemelen  voor 
de  menschen;  want  gij  gaat  niet  bin- 
nen, en  ook  hen,  die  zouden  bin- 
nengaan ,  laat  gij  niet  binnengaan.  '  *  ' 

15.  Wee  u,  schriftgeleerden  en  Farizeërs,    . 
gij  geveinsden ;  want  zee  en  land  trekt 


14.  Gew.  t.  *  Wee  u,  schriftgeleerden  en  Farizeërs, 
gij  geveinsden  1  want  gij  eet  de  huizen  der  weduwen 
op ,  en  dat  wel  terwijl  gij  voor  den  schijn  lange  gebe- 
den doet;  daarom  zult  gij  te  zwaarder  oordeel  ontvangen. 


Vs.  O.  Mal.  11:10.  —  Vs.  IL  H.  XX:26.  —  Va, 
12.  Luc.  XIV:  11;  XVIII:  14.  —  Vs.  18.  Lnc  XI: 
52.  —  Vs.  14.  Mare  XII:  40;  Luc  XX:  47. 


5.    kwasten.    Zie  op  H.  IX :  20. 

breed ...  groot ,  om  des  te  meer  in  het  oog  te 
vallen. 

7.  Rabbi.  De  beteekenis  van  dit  hebr.  woord  ia 
leer  aar ,  of  eig.  Heer :  de  titel ,  waarmede  men  degenen 
aansprak,  die  tot  den  geleerden  stand  behoorden. 

8.  voorganger.     Gew.  t.  voorganger,  de  Christus. 

9.  vader.  Een  titel  der  joodsche  leeraars  Tan  dien 
tijd.  Daaraan  beantwoordde  de  benaming  zonen,  aan 
hunne  leerlingen  gegeven.    Zie  op  H.  XII:  27. 

13.  sluit.  Beeldspraak,  ontleend  aan  dé  deur  eener 
woning,  waarmede  het  koninkrijk  der  hemelen  hier  ter 
plaatse  Tergeleken  wordt. 

hen ,  die  zouden  binnengaan.  Gr.  de  binnengaan* 
den,  d.  i  die  bezig  waren  met  of  op  het  punt  stonden 
van  binnen  te  gaan. 

14.  [Dit  ts.  ontbreekt  in  de  meeste  geachte  Hss. , 
en  schijnt  uit  Mare.  XII :  40  (vgL  Luc.  XX :  47)  met 
eenige  wijziging  overgenomen  te  zijn. 

gif  eet  —  op,  d.  L  dringt  u  op  allerlei  wijze  in 
de  gunst  der  weduwen  in,  om  u  door  haar  goed  (men 
denke  aan  giften  en  errmakingen)  te  verrijken.  VgL  2 
Tim.  IU :  6. 

terwijl  gij  —  gebeden  doet ,  'd.  L  uwe  schuld  ia 
te  grooter ,  omdat  gij ,  ter  bereiking  van  uw  baatzuchtig 
doel,  langgerekte  gebeden  doet,  ten  einde  u  daardoor 
den  schijn  te  geren  eener  godsvrucht,  die  gij  niet  bezit. 

te  zwaarder.    Gr.  te  overvloediger.} 


Hoofdst.  XXIII. 


HET  EVANGELIE 


56 


gij  rond,  om  éénen  bekeerling  te 
maken;  en  wanneer  hij  het  geworden 
is,   maakt  gij  hem  tot  een  kind  der 

16. helle,  tweemaal  meer  dan  gij.  '  Wee 
n ,  gij  blinde  leidslieden ,  die  zegt : 
Wie  zweert  bij  den  tempel,  dat  is 
niets;   maar  wie  zweert  bij  het  goud 

17.  des  tempels,  die  is  gehouden.  '  Gij 
dwazen  en  blinden !  Wat  toch  is  meer , 
het  goud,  of  de  tempel,  die  het  goud 

18. heiligt?  '  En:  Wie  zweert  bij  het 
altaar,  dat  is  niets;  maar  wie  zweert 
bij  de   gave,   die   daarop   is,   die   is 

19. gehouden.  '  Gij  dwazen  en  blinden! 
Wat  toch  is  meer,   de  gave,   of  het 

20.  altaar,  dat  de  gave  heiligt?  '  Die  dan 
zweert  bij  het  altaar,   zweert  daarbij 

21.  en  bij  al  hetgeen  daarop  is;  '  en  die 
zweert  bij  den  tempel,  zweert  bij  de- 
zen en  bij  hem,   die  daarin  woont;  ' 

&£.  en  die  zweert  bij  den  hemel ,  zweert 
bij  den  troon  Gods  en  bij  hem,   die 

£3.  daarop  gezeten  is.  '  Wee  u ,  schrift- 
geleerden en  Farizeèrs,  gij  geveins- 
den! want  gij  geeft  tienden  van  de 
munte  en  de  dille  en  het  komijn,  en 
het  zwaarste  der  wet  laat  gij  na,  het 
recht    en    de   barmhartigheid    en    de 


Vs.  16-22.  H.  V:  83-36.  —  V».  23.  Luc.  XI: 
42;  Mich.  VI:  8.  —  Va.  25,  26.  Luc.  XI:  39  -41; 
Marc.  VII:  4. 


16.  bekeerling.  Gr.  proseliet ,  d.  i.  een  heiden ,  die 
het  geloof  der  Joden  «aanneemt. 

kind  der  helle,  d.  i.  die  in  de  hel  te  huis  be- 
hoort en  vaardig  is,  om  daarin  geworpen  te  worden. 

tweemaal  meer  dan  g\j.  Bekeerlingen  onderschei- 
den zich  dikwijls  door  overdreven  ijver  in  het  belang 
der  partij ,  die  hen  voor  sich  gewonnen  heeft. 

16.  dat  is  niets ,  d.  L  die  is  door  lijnen  eed  niet 
gebonden. 

Jroud  des  tempels.  Sommigen  denken  hier  aan 
en  vaten  en  andere  kostbaarheden,  die  tot  den 
tempel  behoorden.  And.  aan  den  tempelschat ,  die  door 
de  Farizeèrs  en  schriftgeleerden  uit  hebzuchtige  bijoog- 
merken als  bijzonder  heilig  werd  voorgesteld. 

is  gehouden,  t.  w.  om  zijne  belofte  te  volbrengen. 

17.  het  goud  heiligt,  d.  L  aan  dat  goud  waarde  en 
wijding  geeft. 

18.  de  gave,  d.  i.  de  offerande.    VgL  H.  V:23. 

23.  geeft  tienden  enz.  Be  wet  eischte  van  alle  veld- 
en boomvruchten  tienden  ten  behoeve  der  Levieten  (Lev. 
XXVÜ:30,  Knm.  XVIII:  21-24,  Deut.  XIV:  22). 
De  Farizeèrs  en  schriftgeleerden  echter  pasten  dezen 
eisch  zelfs  op  de  minste  tuingewassen  toe,  waarmede 
de  spijzen  gekruid  werden  en  waarvan  enkele  hier  door 
Jezus  worden  opgenoemd. 

het  zwaarste,  d.  i.  wat  zwaarder  weegt,  naar 
inhoud  en  strekking  veel  gewichtiger  is. 

het  recht,  d.  i.  een  oordeel  naar  recht  en  bil- 
lijkheid. 

de  trouw,  <L  i.  de  goede  trouw  in  woorden  en 
daden. 


trouw.     Dit  nu  moest  men  doen,  en 
£4.  d&t   niet  nalaten.  '   Gij  blinde  leids- 
lieden ,  die  de  mug  uitzift ,  maar  den 

25.  kameel  doorzwelgt!  '  Wee  u,  schrift- 
geleerden en  Farizeèrs,  gij  geveins- 
den !  want  gij  reinigt  het  buitenste  van 
beker  en  schotel ,  maar  van  binnen  zijn 

26.  zij  vol  vap  roof  en  onmatigheid.  '  Gij 
bKnde  Farizeër!  reinig  eerst  het  in- 
wendige van  beker  en  schotel,  opdat 
ook  het  uitwendige  daarvan  rein  wor- 

27.de.  '  Wee  u,  schriftgeleerden  en  Fa- 
rizeèrs, gij  geveinsden!  want  gij  ge- 
lijkt op  gewitte  graven ,  die  van  buiten 
wel  fraai  schijnen,  maar  van  binnen 
vol   zijn  van   doodsbeenderen  en  al- 

28.  lerlei  onreinheid.  '  Zoo  ook  schijnt  gij 
van  buiten  wel  den  menschen  recfö 
vaardig,  maar  van  binnen  zijt  gij  vol 

29.  geveinsdheid  en  ongerechtigheid.  '  Wee 
u,  schriftgeleerden  en  Farizeèrs,  gij 
geveinsden !  want  gij  bouwt  de  graven 
der  profeten  op,  en  versiert  de  graf- 

30. steden  der  rechtvaardigen,  '  en  zegt: 
Waren  wij  in  de  dagen  onzer  vade- 
ren geweest,  wij  zouden  hunne  me- 
deplichtigen niet  geweest  zijn  aan  het 

81.  bloed  der  profeten.  '  Zoo  geeft  gij  dan 


Vs.  27,  28.  Luc  XI:  44.  —  Vs.  29-36.  Luc. 
XI:  47-51.  —  Vs.  31,  32.  H.  XXI:  84,  35;  Hand. 
VII:  51,  52  j  1  Thess.  11:15. 


24.  de  mug  uitzift  enz.  Spreekwoordelijk  gezegde, 
dat  op  zulken  ziet,  die  in  het  kleine  uiterst  nauwgezet 
zijn,  doch  lichtvaardig  omtrent  hetgeen  waarlijk  groot 
en  belangrijk  is.  Het  uitziften  der  mug  doelt  op  het- 
geen geschiedde ,  om  iedere  onreinheid ,  ook  het  gering- 
ste insekt,  uit  den  wijn  te  verwijderen  en  dezen  alzoo 
te  zuiveren.  Daartegenover  wordt  den  kameel  door- 
zwelgen  bij  wijze  van  opzettelijke  vergrooting  gezegd. 

25.  gy  reinigt  enz.    Vgl.  Marc  VII :  4. 

vol  van  —  onmatigheid,  d.  i.  vol  van  spijs  en 
drank ,  door  onrecht  verkregen  of  met  onmatigheid  ge- 
bruikt. 

26.  reinig  eerst  het  inwendige  enz.,  d. i.  maak  eerst, 
dat  aan  hetgeen  in  beker  en  schotel  is,  geen  smet  van 
roof  of  onmatigheid  kleeft.  Is  dót  gedaan,  dan  rollen 
ook  beker  en  schotel  zelve  eerst  waarlijk  rein  zijn ,  ter 
wijl  anders  al  uw  wasschen  u  niet  baat. 

27.  gewitte  graven.  Jaarlijks,  op  een  bepaalden  dsg, 
werden  de  grafsteden  met  kalk  gewit.  Zij  werden  daar- 
door niet  alleen  kenbaar  gemaakt  als  plaatsen,  door 
welker  aanraking  men  verontreinigd  werd ,  maar  verkre- 
gen er  zelfs  een  meer  of  min  bevallig  aanzien  door. 

29.  gij  bouwt  —  op,  d.  i.  gij  brengt  de  noodige 
herstellingen  aan ,  om  die  grafsteden  in  stand  te  honden. 

versiert,  d.  i.  verfraait. 

der  rechtvaardigen,  d.  i.  der  vromen  van  des 
ouden  tijd. 

30.  medeplichtigen.     Gr.  deelgenooten. 

31.  Zoo ,  d.  i.  bf  door  de  schijnheiligheid  zelve,  die 
uit  deze  uwe  woorden  spreekt,  öf  door  de  moordenaan 
der  profeten  uwe  vaderen  te  noemen. 


57 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  XXHI. 


u  zelven  getuigenis,  dat  gij  zonen 
zijt    van  hen,   die   de  profeten  ver- 

32. moord  hebben.  '  Ook  gij  dan,  maakt 

33.  de  maat  uwer  vaderen  vol !  '  Gij  slan- 
gen !    gij  adderenteelt !  .  hoe  zondt  gij 

34. het  vonnis  der  hel  ontkomen?  '  Daar- 
om, zie,  ik  zend  tot  u  profeten  en 
wijzen  en  schriftgeleerden,  en  eenigen 
nit  hen  zult  gij  dooden  en  kruisigen, 
en  anderen  uit  hen  zult  gij  geeselen 
in  uwe  synagogen,  en  vervolgen  van 

35. stad  tot  stad;  '  opdat  op  u  kome  al 
het  rechtvaardige  bloed,  dat  op  aarde 
vergoten  werd,  van  het  bloed  des 
rechtvaardigen  Abels  af,  tot  op  het 
bloed  van  Zacharla,  den  zoon  van 
Baréchia,  dien  gij  vermoord  hebt  tus- 
schen    den   tempel   en    het    altaar.   ' 

36. Voorwaar,   ik   zeg  u,    dit  alles    zal 

37. komen  over  dit  geslacht.  '  Jeruzalem! 
Jeruzalem !  gij ,  die  de  profeten  doodt 
en  steenigt  die  tot  u  gezonden  zijn, 
hoe  menigmaal  heb  ik  uwe  kinderen 
willen  bijeenvergaderen,  gelijkerwijs 
eene  hen  hare  kiekens  bijeenvergadert 
onder  de  vleugelen,  en  gij  hebt  niet 

38. gewild!  '  Zie,  uw  huis  wordt  u  woest 

Va.  83.  H.  111:7;  Rom.  111:18.  —  Vs.  34.  H. 
X:16,  17;  Joh.  XVI:  2;  Hand.  V:  40.  —  Va.  35. 
Gen.  IV:  8-10;  2  Kron.  XXIV: 20-  22.  —  Vs. 
37-39.  Luc  XIII:  34,  35.  —  Va.  37.  Neh.  IX:  26. 

31.  zonen ,  niet  alleen  door  ligchamelijke  afstamming, 
maar  ook  door  verwantschap  naar  den  geest.  Vgl.  Luc 
11:48. 

82.  Ooi  gy  dan  enz.  Jezus  vil  zeggen :  Gaat  ook 
p)  dan  voort  op  den  weg  der  ongerechtigheid,  reeds 
door  uwe  vaderen  ingeslagen,  en  voleindigt  zóó  het 
werk,  door  dezen  begonnen.  Een  scherp  verwijt,  vol 
na  verontwaardiging  en  heiligen  toorn. 

33.  het  vonnis  der  hel,  d.  i.  de  vereordeeting  tot  de 
Wsehe  strat    Zie  verder  op  H.  III :  7. 

34.  Daarom,  d.  i.  opdat  gij  den  eenmaal  ingeslagen 
weg  ten  einde  toe  zondt  kunnen  bewandelen  en  de 
▼nekten  uwer  onbekeerlijkheid  inoogsten.     Vgl.  vs.  32. 

ik  zend  enz.  In  het  volle  gevoel  zijner  waar- 
digheid ,  spreekt  Jezus  hier  onder  de  benamingen  pro- 
fden, vyzen,  schriftgeleerden ,  van  zijne  toekomstige 
genoten  als  opvolgers  van  hen,  die  onder  Israël  deze 
manen  droegen.  Sommigen  meenen  hier  de  aanhaling 
«ner  verloren  gegane  profetie  te  vinden ,  waarin  God 
sprekeode  werd  ingevoerd. 

35.  op  u  kome.    Zie  op  H.  XXVII:  26. 

al  het  rechtvaardige  bloed ,  d.  i.  het  bloed  van 
«1  de  rechtvaardigen ,  die  om  hunne  godsvrucht  zijn  ter 
4»d  gebracht.     VgL  1  Joh.  III :  12. 

Abele . . .  Zacharia.  Dezen  zijn  hier  genoemd  als 
m  eerste  en  de  laatste  der  rechtvaardigen,  van  wier 
waoording  de  schriften  des  O.  T.  gewag  maken.  Men 
J«de  in  het  oog,  dat  de  boeken  der  Kronieken,  waarin 
«  steeniging  van  Zacharla  wordt  verhaald  (2  Kron. 
XXIV:  20— 22),  in  de  verzameling  dier  schriften  door 
«  Joden  achteraan  waren  geplaatst. 

den  toon  van  Bardehia.  Volgens  2  Kron.  XXIV : 
20  was  hij  de  zoon  van  Jójada. 


89.  overgelaten.  '  Want  ik  zeg  u,  gij 
zult  mij  van  nu  aan  niet  zien,  tot- 
dat gij  zegt :  Gezegend  hij ,  die  komt 
in  den  naam  des  Heeren! 

HOOFDSTUK  XXIV. 

Jezus  voorspelt  de  verwoesting  des  tempels  (vs.  1 , 2); 
beschrijft  de  voorteekenen  der  komst  van  den  Zoon  des 
menschen  (vs.  3—28)  en  die  komst  zelve  (va.  29—35), 
en  vermaant  tot  waakzaamheid  (vs.  36—44),  ook  door 
de  gelijkenis  van  den  ontrouwen  dienstknecht  (vs.  45—51). 

1 .  En  Jezus  ging  uit  en  vertrok  van  den 
tempel.  En  zijne  leerlingen  kwamen 
tot  hem,    om  hem  de  gebouwen  $les 

£.  tempels  te  toonen.  '  Doch  hij  ant- 
woordde en  zeide  tot  hen:  Ziet  gij 
dit  alles  niet?  Voorwaar,  ik  zeg  n, 
geen  steen  zal  hier  op  den  anderen 
gelaten  worden,  die  niet  wordt  alge- 

3.  broken.  '  En  toen  hij  op  den  Olijf- 
berg nederzat,  kwamen  de  leerlingen 
tot  hem,  afzonderlijk,  en  zeiden: 
Zeg  ons,  wanneer  zal  dit  zijn?  en 
wat  is  het  teeken  van  uwe  komst  en 

4.  de  voleinding  der  eeuw  ?  '  En  Jezus 
antwoordde  en  zeide  tot  hen:  Ziet 
toe,    dat   niet   iemand  u  misleide;  ' 

Vs.  80.  H.  XXI:  9;  Ps.  CXVI1I:26. 

Vs.  1-14.  Mare  XIII :  1-18;  Luc  XXI :  6-19.  — 
Vs.  2.  Luc  XIX:44.  —  Vs.  4.  H.  VII:  15;  El  V: 
6;  1  Joh.  IV .1. 

35.  tusschen  dm  tempel  en  het  altaar.  Het  brand- 
offeraltaar stond  in  het  voorhof  der  priesters  tegenover 
den  ingang  van  het  eigenlijke  tempelgebouw.  De  hei- 
ligheid dezer  plek  verhoogde  nog  den  gruwel,  aan  Za- 
charia gepleegd. 

37.  tot  u.    Gr.  tot  haar. 
kinderen.,  d.  i.  bewoners. 

b\jeenvergaderen ,  <L  L  in  bescherming  nemen  te- 
gen het  dreigend  gevaar. 

38.  Jeruzalem  zou  verwoest  worden,  omdat  hare  in- 
woners den  Messias  verwierpen. 

89.  totdat  enz.  Jezus  doelt  hier  op  den  tijd,  H. 
XXIV :  3 ,  30  nader  aangekondigd. 

1.  vertrok  van  den  tempel,  d.  i.  verwijderde  zich 
vandaar,  met  het  plan,  om  niet  weder  te  keeren.  Vgl. 
H.  XXIII: 38, 39. 

om  hem  —  toonen,  d.  i.  om  hem  te  wijzen  op 
de  pracht  en  hechtheid  der  verschillende  tempelgebou- 
wen, en  hierdoor  lucht  te  geven  aan  het  gevoel  van 
verbazing  en  smart ,  door  de  woorden  van  Jezus  in  hen 
opgewekt. 

2.  hij  antwoordde  en  geide.     Gew.  t  Jezus  zeide, 

3.  komst.  Gr.  tegenwoordigheid  of  aanwezigheid.  Bit 
woord  wordt  in  het  N.  T.  gebezigd  van  de  verschijning 
van  den  Christus  in  den  vollen  luister  van  de  hem  door 
God  geschonken  heerlijkheid.  VgL  vs.  30.  Onder  het 
teeken  zy'ner  komst  dachten  de  leerlingen  zich  een  tee- 
ken of  voorteeken ,  waaraan  zij  weten  konden ,  dat  die 
komst  ophanden  was. 

voleinding  der  eeuw,  t.  w.  der  tegenwoordige. 
Zie  verder  op  H.  XII :  32. 

4.  misleide,  d.  i.  op  een  dwaalspoor  brenge  en  van 
mij  aftrekke. 


Hoofdst.  XXIV. 


HET  EVANGELIE 


58 


5.  want  velen  zullen  komen  onder  mij- 
nen naam,  zeggende:  Ik  ben  de 
Christus,  en  zullen  velen  misleiden.  ' 

6.  En  gij  zult  hooren  van  oorlogen  en 
geruchten  van  oorlogen:  ziet  toe, 
verschrikt  niet!  want  het  moet  alles 
geschieden,  maar  't  is  nog  het  einde 

7.  niet.  '  Want  volk  ««al  tegen  volk  en 
koninkrijk  tegen  koninkrijk  opstaan, 
en  er  zal  hongersnood  en  pest  en 
aardbeving  zijn,  van  oord  tot  oord.  ' 

8.  Doch    dit    alles    is    een   begin    der 

9.  weeën.  '  Alsdan  zullen  zij  n  overle- 
veren tot  verdrukking  en  u  dooden, 
en  gij  zult  gehaat  zijn  van  al  de  vol- 

10.  ken  om  mijnen  naam.  '  En  alsdan 
zullen  velen  zich  ergeren,  en  zij  zul- 
len elkander  overleveren  en  elkander 

11.  haten.  '  En  er  zullen  vele  valsche 
profeten  opstaan  en  velen  misleiden.  ' 

12.  En  omdat  de  ongerechtigheid  ver- 
meerdert,   zal   de  Hefde  der  menigte 

13.  verkoelen.  '  Doch  wie  volhardt  ten 
einde  toe ,  die  zal  behouden  worden.  ' 

14.  En  dit  evangelie  des  koninkrijks  zal 


Va.  5.  Joh.  V:43,  —  Vs.  7.  Jez.  XIX:  2;  Hand. 
XI:  28.  —  Vs.  9.  H.  X:  17,  22;  Joh.  XVI:  2.  — 
Vs.  U.  2  Petr.  II :  1.  —  Vs.  12.  2  Tim.  III:  1-5.— 
Vs.  18.  H.  X:22:  Jac.  1:12;  Openb.  11:10,  III: 
J0.  —  Vs.  14.  Rom.  X:18;  KoL  1:23. 


5.  tomen  onder  mijnen  naam,  d.  i.  zich  uitgeven 
toot  den  Christus  en  zich  a'zoo  de  waardigheid  aanma- 
tigen ,  die  mij  alleen  toekomt.     Vgl.  vs.  23  en  24. 

6.  oorlogen  en  geruchten  van  oorlogen ,  d.  i.  oorlo- 
gen van  nabij  en  Tan  verre,  zoowel  die  reeds  gevoerd 
worden,  als  die  nog  dreigen. 

7.  van  oord  tot  oord.  De  eene  plaats  of  streek  na 
de  andere  zal  door  de  hier  genoemde  plagen  bezocht 
worden. 

8.  een  begin  der  weeën.  De  jammeren  en  beroerin- 
gen, die  aan  de  komst  van  den  Christus  op  aarde  zou- 
den voorafgaan ,  worden  hier  naar  het  toenmalig  spraak- 
gebruik, waarvan  Jezus  zich  bedient,  vergeleken  met 
de  barensweeën  eener  vrouw. 

10.  zich  ergeren.     Zie  op  H.  XIII :  21. 

11.  valsche  profeten.     Zie  op  H.  VII :  15. 

12.  omdat  enz.  Hoe  meer  verwijdering  van  God, 
des  te  meer  verwijdering  ook  tusschen  de  menschen 
onderling. 

der  menigte ,  d.  L  der  meerderheid. 

14.  dit  evangelie,  d.  L  het  evangelie,  hetwelk  n 
door  mij  verkondigd  is. 

tot  eene  getuigenis,  t.  w.  aangaande  hem,  die 
met  dat  evangelie  in  de  wereld  opgetreden  is. 

het  einde,  t.  w.  der  weeën,  waardoor  de  komst 
van  den  Christus  zou  voorafgegaan  en  aangekondigd 
worden.     Vgl.  vs.  8. 

15.  den  gruwel  der  verwoesting ,  d.  i.  den  gruwel , 
die  door  ontwijding  van  het  heilige  de  vreeselijkste  ver- 
woesting veroorzaakt.  Zoo  had  Antiochus  Epffanes 
vroeger  den  jeruzalemschen  tempel,  met  het  zich  daarin 
bevindende  altaar,  verontreinigd  en  in  een  afgodstem- 
pel voor  Jüpiter  Olyrapius  herschapen  (1  Makk.  1 :  54). 


gepredikt  worden  in  de  geheele  ve- 
reld,  tot  eene  getuigenis  voor  al  de 
volken;    en  alsdan  zal  het  einde  ko- 

15.  men.  '  Wanneer  gij  dan  den  gruwel 
der  verwoesting,  waarvan  gesproken 
is  door  den  profeet  Daniël ,  ziet  staan 
ter  heilige  plaats  (die  het  leest,  lette 

16.  er    op!),  '  dat  alsdan,    die  in  Judéa 

17.  zijn,  vluchten  haar  de  bergen;  '  die 
op  het  dak  is,  niet  afkome,  omhein 
geen    in  zijn  huis  is  weg  te  halen, ' 

18. en  die  op  den  akker  is,  niet  terog- 

keere,    om    zijne   kleederen    weg  te 

19.  halen.  '  Doch    wee   de   zwangeTen  en 

20.de  zogenden  in  die  dagen!  'En  bidt, 

dat   uwe    vlucht    niet  geschiede   des 

21.  winters  of  op  sabbat.  '  Want  alsdan 
zal  er  eene  groote  verdrukking  zijn, 
gelijk  er  niet  geweest  is  van  het  begin 
der  wereld  tot  nu  toe,    en  ook  niet 

22.  meer  zijn  zal.  '  En  indien  die  dagen 
niet  verkort  waren,  geen  vleesch  zou 
behouden  worden;  maar  om  de  uit- 
verkorenen   zullen  die  dagen  verkort 

23.  worden.  '  Alsdan ,    zoo  iemand  tot  u 


Vs.  15-21.  Mare.  XIII  :  14-10;  Luc.  XXI: 
20-24.  *—  Vs.  16.  Dan.  tX :  27.  —  Vs.  17.  Lue. 
XVII:  31.  —  Vs.  21.  Dan.  XII  :1.  —  Vs.  22-27 
Mare.  XIII  .-20-23.  —  Vs.  23,  27.  Luc.  XVII. 
23,  24. 


Een  gelijksoortig  gruwelfeit  zou  later  plaats  hebben, 
wanneer  niet  alleen  de  stad  Jeruzalem  verwoest,  maar 
ook  de  tempel  met  al  zijne  pracht  en  kostbaarheda 
aan  de  vlammen  werd  prijs  gegeven. 

15.  ter  heilige  plaats ,  d.  i.  op  den  gewijden  grond 
des  tempels. 

{die  het  leest,  lette  er  op!).  Deze*  woorden  zijn 
waarschijnlijk  niet  van  Jezus  zelven,  maar  van  den 
evangelist,  die  de  opmerkzaamheid  zijner  lezers  daar- 
door wilde  vestigen  op  de  moeilijke  tijden,  die  voor 
hen  in  aantocht  waren. 

17.  het  dak,  vanwaar  men  over  de  daken  der  belen- 
dende huizen  ontvluchten  kon ,  zonder  het  huis  door  te 
gaan.     Vgl.  verder  op  H.  X:27. 

hetgeen  in  z\jn  huis  is.     Gew.  t  iets  uit  zijn  hui*. 

18.  zijne  kleederen ,  die  hij ,  uitgaande  tot  fijn  ak- 
kerwerk,  had  afgelegd  en  achtergelaten. 

19.  de  zwangeren  en  de  zogenden,  voor  wie  ge» 
vluchten  of  ontkomen  mogelijk  zou  zijn. 

20.  des  winters ,  omdat  in  den  regentijd  de.  wegen 
onbruikbaar  waren. 

op  sabbat,  omdat  de  Joden  het  strijdig  achtten 
met  de  wet  (vgl.  Exod.  XVI :  29) ,  zich  op  dien  dag 
verder  dan  ongeveer  een  kwartier  uur  gaans  van  hu» 
te  begeven  (Hand.  I  *  12). 

22.  verkort  Waren,  t.  w.  in  den  raad  Gods.  VgL 
Mare.  XIII: 20.  Het  verkorten  heeft  blijkbaar  be- 
trekking op  de  vermindering  van  het  aantal  dier  dagea- 

geen  vleesch,  d.  i.  geen  sterveling. 

om  de  uitverkorenen  (<L  i.  opdat  ook  dezen  nirf 
zouden  vergaan) ,  t.  w.  de  geloovigen  ,  voor  wie  het  ge- 
not der  zegeningen  van  het  messiasrijk  bestemd  is.  Vgl 
op  H.  XXII :  14. 


59 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  XXIV. 


zegt:     Zie,    hier  is  de  Christus,    of 

24.  hier !  gelooft  het  niet.  '  Want  er  zul- 
len valsche  Christussen  en  valsche 
profeten  opstaan,  en  zij  zullen groote 
teekenen  en  wonderen  doen,  zoodat 
zij  ,    zoo  mogelijk ,    ook  de  uitverko- 

25.  renen  zullen  misleiden.  '  Zie ,  ik  heb 

26.  het  \x  voorzegd.  '  Zoo  zij  dan  tot  u 
zeggen:  zie,  in  de  woestijn  is  hijl 
gaat  niet  uit;   zie,   in  de  binnenka- 

27. meren!  gelooft  het  niet.  '  Want  ge- 
lijk de  bliksem  uitgaat  van  het  oos- 
ten en  schijnt  tot  het  westen,  zóó 
zal  de  komst  van  den  Zoon  des  men- 

28.  schen  zijn.  '  Want  waar  het  doode 
ligchaam  is,  daar  zullen  de  arenden 
zich  verzamelen. 

29.  Terstond  nu  na  de  verdrukking 
dier  dagen  zal  de  zon  verduisterd 
worden,  en  de  maan  zal  haar  schijn- 
sel niet  geven,  en  de  sterren  zullen 
van  den  hemel  vallen,  en  de  krach- 
ten   der    hemelen  zullen  bezwijken.  ' 

30.  En  alsdan  zal  het  teeken  van  den 
Zoon  des  menschen  aan  den  hemel 
verschijnen,  en  alsdan  zullen  al  de 
geslachten  der  aarde  weeklagen,  en 
zij  zullen  den  Zoon  des  menschen 
zienr  komende  op  de  wolken  des  he- 
mels,   met   groote    kracht   en   heer- 

•H.lijkheid.  '  En   hij    zal    zijne    engelen 


Vs.  24.  H.  VII:  22;  2  Thess.  11:9;  Deut  Xffl: 
1-5.  —  Va.  28.  Job  XXXIX:  88.  —  Vs.  20-36. 
Mare  XITI:  24-38;  Luc  XXI :  25  -88.  —  Vs.  29. 
Jet  XIII:10;  XXIV  :4;  Ezech.  XXXII:  7,  8;  Joel 
11:30, 31;Openb.V7:12, 13.—  Vs.30.  Dan.VIT:18j 
Mattb.  XXVI :  6*,  XXV :  81  j  2  The»».  1 : 7;  Openb.  1 : 7. 


26.  hij,  tw.de  Christus. 

de  woestijn ...de  butnenkameren.  < Afgelegene  of 
Tttfeorgeoe  plaatsen,  waar  de  volksleiders  de  menigte 
rondom  och  verzamelden,  zonder  dat  dit  terstond  in 
a*  oog  Tiel         % 

27.  zóó  tal  enz.  De  zin  is:  De  komst  van  den 
Zoon  des  mensehen  zal  daarin  aan  den  bliksem  gelijk 
*«en,  dat  zij  zich  in  hare  heerlijkheid  gelijktijdig  al- 
lerwegw  en  voor  allen  zichtbaar  vertoont 

2&4  Spreekwoordelijk  gezegde ,  hetwelk  hier  schijnt 
ua  te  duiden,  dat,  evenals  de  gier  (die  oudtijds  tot  het 
Pibcht  der  arenden  gerekend  werd)  niet  ontbreekt, 
***r  een  aas  te  verslinden  valt,  zóó  ook  de  komst 
™»  den  Christus  allerwegen  herkenbaar  zijn  zou  door 
*Qoe  strafgerichten. 

29.  na  de  verdrukking  dier  dagen ,  waarvan  gespro- 
**  is  vs.  21 ,  22. 

de  krachten  der  hemelen,  d.  i.  de  krachten, 
***rdoor  de  hemelligchamen  in  stand  blijven  en  hunnen 
Bengelden  loop  behouden.  And.  hei,  heir  des  he« 
"eli,  d.  L  het  firmament 


uitzenden  met  luid  bazuingeschal,  en 
zij  zullen  zijne  uitverkorenen  bijeen- 
vergaderen  uit  de  vier  windstreken, 
van  het  eene  uiteinde  der  hemelen 
tot  het  andere. 

82.  En  leert  van  den  vijgeboom  de  ge- 
lijkenis :  Zoodra  zijn  tak  zacht  wordt 
en  de  bladeren  uitspruiten,  dan  weet 

88.  gij ,  dat  de  zomer  nabij  is.  '  Zoo  ook 

.  gij ,  wanneer  gij  dit  alles  ziet ,  weet , 

dat    hij    nabij    is,    voor    de    deur!  ' 

84.  Voorwaar ,  ik  zeg  u ,  dit  geslacht  zal 
niet   voorbijgaan,    totdat  dit  alles  is 

85.  geschied.  '  De  hemel  en  de  aarde 
zullen  voorbijgaan,  maar  mijne  woor- 

86.  den  zullen  niet  voorbijgaan.  '  Doch 
van  dien  dag  en  ure  weet  niemand, 
ook   niet    de   engelen    der  hemelen, 

87.  dan  mijn  Vader  alleen.  '  En  gelijk 
de  dagen  van  Noach,  zóó  zal  ook  de 
komst  van   den    Zoon  des  menschen 

38.  zijn.  '  Want  gelijk  zij  waren  in  de 
dagen  vóór  den  zondvloed,  etende  en 
drinkende,  huwende  en  ten  huwelijk 
gevende,    tot  op  den  dag  dat  Noach 

39.  in  de  ark  ging,  '  en  het  niet  begre- 
pen, totdat  de  zondvloed  kwam  en 
allen  wegnam:  zóó  zal  ook  de  komst 
van   den   Zoon   des  menschen  zijn.  ' 

40.  Alsdan  zullen  twee  op  den  akker 
zijn:  de  óën  wordt  medegenomen ,  de 


Vs.  31.  1  Kor.  XV:  52;  1  Thess.  IV :  16.  —  Vs. 
88.  Jac  V:9.  —  Vs.  34.  H.  XVI:28.  —  Vs.  36. 
Jez.  LI :  6;  2  Petr.  III :  7.  —  Vs.  36.  Hand.  1:7.— 
Vs.  37-  41.  Luc.  XVII:  26,  27,  30,  34-^36.  —  Vs. 
38,  80.  Gen.  VI:  11-13,  VII:  6  -23;  Hebr.  XI:  7; 
1  Petr.  111:20;  2  Petr.  11:5. 


30.  het  teeken  van  den  Zoon  de»  meneehen ,  d.  L  het 
teeken  zijner  ophanden  zijnde  komst 

weeklagen.    Eig.  zich  op  de  borst  slaan.     Zie  op 
H.XI.-17. 

31.  uil  de  vier  windetreken ,  d.  i.  uit  alle  deelen  der 
wereld. 

32.  de  gelijkenis,  t.  w.  die  zich  aan  den  vijgeboom 
laat  ontleenen  en  hier  volgt 

33.  hij,  t  w.  de  Zoon  des  menschen.  And.  het, 
d.  i.  de  vervulling  van  hetgeen  vroeger  door  Jezus  is 
aangekondigd. 

35.  niet  voorbijgaan ,   d.  i.  niet  onvervuld  blijven. 

36.  dien  dag  en  ure,  waarop  de  Zoon  des  menschen 
komen  zal     Vgl.  vs.  30,33,37. 

38.  etende  enz. ,  d.  i.  in  zorgeloosheid  voortlevende , 
alsof  geen  doodsgevaar  hen  van  nabij  bedreigde. 

39.  het  niet  begrepen,  dat  het  hun  aangekondigde 
verderf  ophanden  was. 

40.  medegenomen ,  t  w.  door  de  engelen  (vs.  31), 
en  wordt  aftoo  gered,  behouden;  achtergelaten,  d.  i. 
aan  het  verderf  overgelaten. 


Hoofdst.  XXIV. 


HET  EVANGELIE 


60 


41.  ander  achtergelaten;  '  twee  zullen  met 
den  molen  aan  het  malen  zijn,  de 
ééne  wordt  medegenomen,  de  andere 

42.  achtergelaten.  '  Waakt  dan,  want  gij 
weet   niet,    op  welken  dag  uw  Heer 

43.  komt.  '  Doch  dit  erkent  gij ,  dat,  zoo 
de  heer  des  huizes  geweten  had,  in 
welke  nachtwake  de  dief  zou  komen, 
hij  gewaakt  en  niet  toegelaten  zou 
hebben,    dat    zijn    huis    doorgraven 

44.  werd.  '  Daarom  weest  ook  gij  gereed,; 
want  ter  ure,  dat  gij  't  niet  meent, 
komt  de  Zoon  des  menschen. 

45.  Wie  is  alzoo  de  getrouwe  en  wijze 
dienstknecht,  dien  zijn  heer  over  zijne 
dienstboden    gesteld    heeft,    om   hun 

>    de    spyze    te   geven  op    zijn    tijd?  ' 

46.  Zalig  die  dienstknecht,  welken  zijn 
heer,    als  hij  komt,    vinden  zal  zóó 

47. doende!  '  Voorwaar,  ik  zeg  u,  dat 
hij    hem  over  al  zijne  goederen  stel- 

48.  len  zal.  '  Maar  indien  die  kwade 
(dienstknecht  in  zijn  hart  zegt:    mijn 

49. heer  toeft  te  komen,  '  en  zijne  me- 
dedienstknechten begint  te  slaan,  en 
eet    en    drinkt  met  de  dronkaards,  ' 

50.  zoo  zal  de  heer  van  dien  dienstknecht 
komen  ten  dage,  dat  hij  't  niet  ver- 
wacht,   en  op  een  uur,    dat  hij  niet 

51.  kent,.'  en  zal  hem  in  stukken  hou- 
wen, en  zijn  deel  stellen  bij  de  ge- 
veinsden. Dtór  zal  het  geween  zijn 
en  het  tandengeknars. 


Vs.  42.  H.  XXV:  13;  Mare  XIII:  33,  35.  —  Vs. 
43-5L  Luc.  XII:  39-46.  —  Vs.  43,  44.  1  Thest. 
V:2,  4;  2  Petr.  111:10;  Openb.  IU:3,  XVI :  15. 


41.  met  den  molen  aan  het  malen  ejjn.  Het  werk  van 
dienstmaagden  of  slavinnen  (vgl.  Exod.  XI  :5,  Jet. 
XL VII :  2).  Men  denke  aan  handmolens ,  in  het  Oos- 
ten tot  huiselijk  gebruik  gebezigd  en  uit  twee  steenen 
bestaande ,  waarvan  de  bovenste  over  den  ondersten  werd 
heenbewogen. 

42.  op  welken  dag.     Gew.  k  jm  melk  uur. 

43.  nachtwake.     Zit  op  H.  XIV :  25. 
doorgraven.    Zie  op  H.  VI :  19. 

'  48.    toeft  te  komen ,  d.  i.  komt  vooreerst  nog  niet. 
49.    eet  en  drmkL     Gew.  t.  te  eten  en  te  drinken. 
51.   m  Hukken  houwen.    Sterke  uitdrukking  voor  de 
allergestrengste   straf  doen    lijden.     Vri.    1 
Sain.  XV:33,  Ban.  11:5. 

zijn  deel  Hellen  bij  de  aeveuaden ,  d.  i.  hem  een 
gelijk  lot  als  de  geveinsden  doen  ondergaan.  Vgl  H. 
AA111 :  33. 

1.    AUdan,   d.   i.  bij  de  komst  van  den   Christus. 
Vgl.  H.  XXIV:  60. 

maagden ,  d.  i.  speelnooten  der  bruid. 


HOOFDSTUK  XXV. 

Gelijkenis  van  de  wijze  en  dwaze  maagden  (ra.  1—13), 
en  van  de  talenten  (vs.  14—30).  Het  toekomstig  we 
reldgericht  (vs.  31—46). 

1.  Alsdan  zal  het  koninkrijk  der  he- 
melen gelijk  zijn  aan  tien  maagden, 
die  hare  lampen  namen  en  uitgingen, 

Z.  den  bruidegom  te  gemoet.  '  Vijf  nu 
van  haar  waren  dwaas,  en  vijf  waren 

8.  wijs.  '  Want  de  dwaze  namen  wel 
hare   lampen,    doch  namen  geen  olie 

4.  met  zich ;  '  maar  de  wijze  namen  met 
hare  lampen  olie  mede  in  hare  vaten. ' 

5.  Toen  nn  de  bruidegom  toefde ,  wer- 
den  zij    allen  sluimerig  en  vielen  in 

6.  slaap.  '  Doch  midden  in  den  nacht 
ontstond  er  een  geroep:  Zie,  de 
bruidegom !  gaat  uit ,  hem  te  gemoet! ' 

7.  Toen   stonden  al  die  maagden  op  en 

8.  brachten  hare  lampen  in  orde.  '  En 
de  dwaze  zeiden  tot  de  wijze:  Geeft 
ons  van  uwe  olie;  want  onze  lampen 

9.  gaan  uit.  '  Doch  de  wijze  antwoord- 
den en  zeiden:  Dan  zon  er  wellicht 
voor  ons  en  voor  u  niet  gfcnoeg  zijn. 
Gaat   liever   tot   de   verkoopers,   en 

10.  koopt  voor  u  zelve.  '  Toen  zij  nu 
heengingen  om  te  koopen,  kwam  de 
bruidegom;  en  die  gereed  waren, 
gingen  met  hem  in  ter  bruiloft,   en   | 

ll.de  deur  werd  gesloten.  '  En  later 
kwamen  ook  de  overige  maagden  en 


Vs.^47.   H.   XXV:  21.   —  Vs.  5L   H.  XXV: 
Luc  XII:  47. 
Vs.  10-12.  Luc  XIII: 25-27. 


1.  den  bruidegom  te  gemoet.  Het  was  de  gewoont? 
onder  de  Joden ,  dat  de  bruidegom  zich  op  den  avood 
van  den  trouwdag,  door  zijne  vrienden  vergezeld,  ■**r 
het  huis  zijner  bruid  begaf,  om  haar  in  plechtstatige0 
optocht,  bij  lamp-  en  fakkellicht,  vandaar  af  te  htien 
en  naar  zijne  woning ,  waar  de  bruiloft  gevierd  werd  > 
over  te  brengen.  Be  jonggehuwde  werd  bij  die  gele- 
genheid door  hare  speelnooten  begeleid.  De  gelijken» 
gaat  uit  van  de  voorstelling ,  dat  laatstgenoemden  weh 
tegen  den  tijd,  waarop  de  bruidegom  verwacht  werd* 
een  eind  op  weg  begeven  hadden ,  om  hem  te  gtn°* 
te  gaan  en  hem  feestelijk  in  te  halen. 

2.  chcaai.    Gew.  t.  wij». 

wij$y  d.  i.  bedachtzaam.     Gew.  U  dwaas. 

3.  Want  de  dwaze.     Gew.  t.  Die  dwaae  waren. 

4.  vaten.  Men  denke  aan  eene  soort  van  kroita 
of  kannen. 

10.  gingen  met  hem  in  ter  bruiloft,  d.  i.  vergezeld* 
hem  uit  de  woning  der  bruid  naar  de  zijne,  en  sas»9 
deel  aan  het  d£dr  aangerichte  bruiloftsmaal. 


61 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  XXV. 


zeiden :  Heer ,  Heer ,  doe  ons  ppen !  ' 

12.  Maar  hij  antwoordde  enzeide:  Voor- 
waar,  ik   zeg   u,   ik   ken  u  niet.  ' 

13.  Waakt  dan!  want  gij  weet  den  dag 
niet,  noch  het  uur. 

14.  "Want  het  is  evenals  een  mensch, 
die ,  buitenslands  gaande ,  zijne  dienst- 
knechten riep    en   hun   zijne   goede- 

15.  ren  overgaf.  '  En  den  een  gaf  hij 
vijf  talenten ,  den  anderen  twee ,  den 
derden  één,  een  iegelijk  naar  zijne 
bekwaamheid ;  en  hij  vertrok  terstond.  ' 

16.  Die  nu  de  vijf  talenten  ontvangen 
had,  ging  heen,  en  dreef  er  handel 
mede,   en  won  vijf  andere  talenten.  ' 

17.  Evenzoo   ook  die  de  twee  ontvangen 

18.  had;  ook  hij  won  twee  andere.  'Maar 
die  het  ééne  ontvangen  had,  ging 
heen,  en  groef  in  den  grond,  en 
verborg   het   geld   van  zijnen  heer.  ' 

19.  Na  langen  tijd  nu  kwam  de  heer 
va»    die  dienstknechten,    en  rekende 

20.  met  hen  af.  '  En  die  de  vijf  talenten 
ontvangen  had ,  kwam  en  bracht  hem 
vijf  andere  talenten ,  zeggende :  Heer ! 
vijf  talenten  gaaft  gij  mij ;  zie ,  vijf  an- 
dere talenten  heb  ik  daarboven  gewon- 

21.nen.  '  Zijn  heer  zeide  tot  hem:  Wèl 
gedaan,  gij  goede  en  getrouwe  dienst- 
knecht! Over  weinig  waart  gij  ge- 
trouw, over  veel  zal  ik  u  stellen: 
ga   in   tot  de  vreugde  uws  heeren!  ' 

22.  En  ook  die  de  twee  talenten  ontvangen 
had,  kwam  tot  hem  en  zeide:  Heer! 
twee  talenten  gaaft  gij  mij :  zie ,  twee 
andere    talenten    heb    ik    daarboven 

23.  gewonnen.  '  Zijn  heer  zeide  tot  hem : 
Wèl  gedaan,   gij  goede  en  getrouwe 

Vs.  13.  H.  XXIV: 42;  Luc.  XII: 35 -37;  Mare 
XIII:36,  36.  —  Vs.  14-30.  Luc  XTX.-12-27.  — 
V».  14.  Mare  XIII:  34.  —  Vs.  29.  H.  XIII:  12; 
Mare.  IV:  25;  Luc  VIII :  18. 


12.  ik  ken  u  niet,  d.  L  pi  waart  niet  onder  de 
qttdnooten  der  bruid ,  en  kunt  als  vreemden  niet  onder 
de  bruiloftsgasten  ontvangen  worden. 

13.  noch  het  uur.  Gew.  t.  noch  het  uur,  waarin  de 
loon  des  mensehen  komt ,  welke  woorden  aan  H.  XXIV: 
44,44  schijnen  ontleend  te  zijn. 

14.  overgaf,  t.  w.  om  te  beheeren. 

15.  talenten.     Zie  op  H.  XVIII :  24. 

naar  sjjne  bekwaamheid.  Gr.  naar  Mijn  eigen 
mogen.  De  uitdeeling  geschiedde  dus  niet  willekeurig. 

JL  ga  m  tot  de  vreugde  uwe  heeren ,  d.  L  neem  deel 
**b  het  vreugdefeest ,  tot  viering  mijner  terugkomst 
roor  mijne  vrienden  aangericht. 

24.  die  maait  ena.  Spreekwoordelijk  geaegd  van  ie- 
laaad ,  die  aan  anderen  onbillijke  eischen  doet ,  ten  einde 
üeh  zelven  te  bevoordeelen.    De  dienstknecht  spreekt, 


dienstknecht!  Over  weinig  waart  gij 
getrouw,  over  veel  zal  ik  u  stellen: 
ga   in   tot  de  vreugde  uws  heeren!  ' 

24.  En  ook  die  het  ééne  talent  ontvan- 
gen had,  kwam  tot  hem  en  zeide: 
Heer !  ik  kende  u ,  dat  gij  een  Hard- 
vochtig mensch  zijt,  die  maait-,  waar 
gij    niet  gezaaid  hebt,    en  inzamelt, 

25.  waar  gij  niet  hebt  uitgestrooid;  '  en 
bevreesd  zijnde,  ging  ik  heen  en 
verborg  uw  talent  in  den  grond.  Zie , 

26.  daar  hebt  gij  het  uwe.  '  Maar  zijn 
heer  antwoordde  en  zeide  tot  hem: 
Gij  booze  en  luije  dienstknecht!  gij 
wist,  dat  ik  maai,  waar  ik  niet  ge- 
zaaid heb,  en  inzamel,  waar  ik  niet 

27.  heb  uitgestrooid.  '  Gij  hadt  dan  mijn 
geld  bij  de  wisselaars  moeten  beleg- 
gen, en  ik  zou,  als  ik  kwam,  het 
mijne   met  rente  hebben  teruggekre- 

28. gen.  '  Ontneemt  hem  dan  het  talent, 
en  geeft   het   aan  hem,    die  de  tien 

29. talenten  heeft.  '  Want  aan  eenieder, 
die  heeft,  zal  gegeven  worden,  en 
hij  zal  overvloed  hebben;  maar  wie 
niet  heeft,    dien  zal  ook  hetgeen  hij 

30.  heeft  ontnomen  worden.  '  En  werpt 
den  onnutten  dienstknecht  uit  in  de 
duisternis  daarbuiten!  D&r  zal  het 
geween  zijn  en  het  tandengeknars. 

31.  Wanneer  nu  de  Zoon  des  menschen 
komt  in  zijne  heerlijkheid,  en  al  de 
engelen  met  hem ,  alsdan  zal  hij  zich 
zetten   op    den  troon  zijner  heerlijk- 

32.  heid.  '  En  al  de  volken  zullen  voor 
hem  vergaderd  worden ,  en  hij  zal  ze 
van  elkander  scheiden,  gelijk  de  her- 
der de  schapen  van  de  bokken  scheidt ;  ' 


Vs.  31-33.  H.  XIII: 41,  42,  XVI:  27;  1  Thees. 
IV:  16.  —  Vs.  31.  H.  XIX:  28.  —  Vs.  32.  Hand. 
X:42,  XVII: 81;  Kom.  XIV:  10;  2  Kor.  V:10. 


alsof  hij  misdeeld  was  en  met  één  talent  in  geen  geval 
aan  zulke  eischen  had  kunnen  voldoen. 

27.  de  wisselaar*,  d.  i.  de  geldhandelaars  van  dien 
tijd. 

29.  Be  sin  is:  Naarmate  iemand  in  het  gebruik 
der  hem  verleende  gaven  meer  ijver  betoond  en  daar- 
door meer  verworven  heeft,  naar  die  mate  zal  hij  ook 
tot  grooter  werkkring  geroepen  worden.  VgL  op  H. 
XIII :  12. 

30.  onnutten,  cL  i.  onbruikbaren ,  nietswaardigen. 
SI.    engelen,     Gew.  t.  heilige  engelen. 

op  den   troon  z\jner  heertykheid.      Zie*  op   H. 
XIX :  28. 

32.  de  schapen  ...de  bokken.  Eigenaardig  beeld  van 
de  rechtvaardigen  en  de  goddelooten ,  van  wege  de  volg- 
saamheid  der  eersten  en  ae  wederspannigheid  der  laats  ten. 

5 


Hoofdst.  XXV. 


HET  EVANGELIE 


62 


33.  en  hij  zal  de  schapen  stellen  aan  zijne 
rechter-  en  de  bokken  aan  zijne  Hn- 

34».  kerzijde.  '  Alsdan  zal  de  koning  zeg- 
gen tot  die  aan  zijne  rechterzijde: 
Komt,  gij  gezegenden  mijns  Vaders! 
'beërft  het  koninkrijk,  dat  u  bereid 
is-  van    de    grondlegging    der  wereld 

35.  af.  '  Want  ik  was  hongerig ,  en  gij 
hebt  mij  te  eten  gegeven;  ik  was 
dorstig,  en  gij  hebt  mij  gedrenkt; 
ik  was  vreemdeling,  en  gij  hebt  mij 

36.  opgenomen;  '  naakt,  en  gij  hebt  mij 
gekleed;  ik  was  krank,  en  gij  hebt 
mij  bezocht;  ik  was  in  de  gevange- 
nis,   en    gij    zijt   tot  mij  gekomen.  ' 

37.  Alsdan  zullen  de  rechtvaardigen  hem 
antwoorden  en  zeggen:  Heer!  wan- 
neer hebben  wij  u  hongerig  gezien, 
en  u  gespijzigd?  of  dorstig,  enuge- 

38.  drenkt?  '  En  wanneer  hebben  wij  u 
als  vreemdeling  gezien,  en  n  opgeno- 

39.  men?  of  naakt,  en  u  gekleed?  '  En 
wanneer  hebben  wij  u  krank  gezien, 
of  in    de  gevangenis,    en  zijn  tot  u 

40.  gekomen?  '  En  de  koning  zal  ant- 
woorden en  tot  hen  zeggen:  Voor- 
waar, ik  zeg  u,  voor  zoover  gij  dit 
aan  één  van  deze  mijne  geringste 
broeders  gedaan  hebt,  hebt  gij  'taan 

41.  mij  gedaan.  '  Alsdan  zal  hij  ook  tot 
die     aan    zijne    linkerzijde    zeggen: 

*  Gaat  weg  van  mij ,    gij  vervloekten ! 
in  het  eeuwige  vuur,  dat  den  duivel 

42.  en  zijnen  engelen  bereid  is.  '  Want 
ik  was  hongerig,  en  gij  hebt  mij 
niet  te  eten  gegeven ;  ik  was  dorstig , 

43.  en  gij  hebt  mij  niet  gedrenkt;  '  ik 
was  vreemdeling,  en  gij  hebt  mij  niet 

Vs.  84.  H.  XX :  23.  —  Vs.  35.  Jez.  LVII1 : 7.  — 
V*.  40.  H.  X:40,  42;  Hebr.  VI:  10.  -  Vb.  41. 
Openb.  XX :  10. 

34.  gij  gezegenden  tnyn*  Vader* ,  eb  i.  gij ,  die  door 
mijnen  Vader  gezegend  zijt. 

35.  opgenomen ,  t.  w.  in  uwe  woning,  om  mij  gast- 
vrijheid te  bewijzen. 

36.  in  de  gevangenis.  Deze  woorden  doen  ons  aan 
een  tijd  van  vervolging  om  Christus*  wil  denken. 

40.  broedere.  Belijden  van  Jezus,  wier  liefderijke 
verpleging  in  dagen  van  verdrukking  niet  mogelijk  zijn 
zou ,  zonder  een  levend  geloof  in  denzelfden  Heer. 

41.  tijne  engelen.  Dienende  geesten  of  trawanten ,  ook 
elders  aan  den  duivel  toegekend.     VgL  Openb.  XII:  7. 

1.  al  dese  woorden ,  d.  i.  de  uitvoerige  rede ,  ver- 
vat in  H.  XXIV,  XXV. 

2.  Pascha.  Hebr.  benaming  van  het  eerste  der  drie 
groote  israëlietische  feesten.  Het  woord  beteekent  voor- 
bijgang ,  en  doelt  op  de  verschooning,  die  de  eerstge- 
borenen der  Israëlieten  ondervonden,  toen  God  die  der 
Egyptenaren  sloeg  (Exod.   XII:  12— 14).     Niet  alleen 


opgenomen;  naakt,  en  gij  hebt  mij 
niet  gekleed;  krank,  en  in  de  ge- 
vangenis, en  gij  hebt  mij  niet  be- 
44».  zocht.  '  Alsdan  zullen  ook  zij  ant- 
woorden en  zeggen:  Heer!  wanneer 
hebben  wij  n  hongerig  gezien,  of 
dorstig ,  of  als  vreemdeling ,  of  naakt , 
of   krank,    of  in  de  gevangenis,   en 

45.  hebben  u  niet  gediend?  '  Alsdan  zal 
hij  hun  antwoorden  en  zeggen :  Voor- 
waar, ik  zeg  u,  voor  zoover  gij  dit 
aan  één  van  deze  geringsten  niet  ge- 
daan   hebt,    hebt  gij  't  ook  aan  mij 

46.  niet  gedaan.  '  En  dezen  zullen  heen- 
gaan ter  eeuwige  pijniging,  naar  de 
rechtvaardigen  ten  eeuwigen  leven. 

HOOFDSTUK  XXVI. 


Jezus  voorspelt  zijn  naderend  uiteinde  (vs.  1 ,  2).  Be 
joodeche  raad  besluit  om  hem  te  dooden  (vs.  3 — 6).  Hfj 
wordt  te  Bethanié  gezalfd  (vs.  6—13).  Jmdas  biedt 
zich  aan,  oni  hem  over  te  leveren  (vs.  14—16).  Hij 
viert  het  Pascha  met  zijne  leerlingen  (vs.  17-20); 
ontdekt  den  verrader  (vs.  21—25);  stelt  het  Avondmaal 
in  (vs.  26—29);  voorspelt  de  ontrouw  zijner  leerlingen 
en  de  verloochening  van  Petrus  (vs.  30  -35) ;  bidt  on- 
der hevigen  zielestrijd  in  Gethsémané  (vs.  86—46); 
wordt  verraden  en  gevangen  genomen  (vs.  4-7— 56\ 
terechtgesteld  voor  den  joodse  hen  raad  (va.  57—66), 
bespot  (vs.  67,  68)  en  door  Petrus  verloochend  (va 
69-75). 

1.  En  het  geschiedde,  toen  Jezus  al 
deze  woorden  geëindigd  had,  dat  hij 

2.  tot  zijne  leerlingen  zeide:  '  Gij  weet, 
dat  het  over  twee  dagen  Pascha  is, 
en  de  Zoon  des  menschen  wordt  over- 
geleverd, om  gekruisigd  te  worden. 

8.  Toen  vergaderden  de  overpriesters 
en   de    oudsten  des  volks  in  het  hof 


Vs.  46.  Dan.  XII: 2;  Joh.  V:29. 
Vs.   2-5.   Mare    XIV  :1,   2;   Luc.    XXn.-l,  2; 
Joh.  XI:  47-53. 

echter  aan  de  herdenking  hiervan,  maar  ook  van  Isn- 
els  verlossing  uit  de  egyptische  slavernij  was  dit  feest, 
dat  zeven  dagen  duurde ,  gewijd  (Exod.  XII :  17). 

3.    Toen ,  d.  i.  Omstreeks  dienzelfden  tijd ,  misschiet 
op  denzelfden  dag. 

de  overpriesters.  Qew.  t.  de  overpriesters  en  de 
schriftgeleerden. 

het  hof.  Men  denke  hier  aan  het  binnenplein  van 
een  deftig  oostersch  huis,  met  de  vertrekken,  die  van 
de  verschillende  zijden  daarop  uitkwamen.  Het  vertrek 
tegenover  den  ingang,  dat  doorgaans  tot  het  ontvangen 
van  gasten,  het  vieren  van  bijzondere  feesten  of  het 
houden  van  meer  talrijke  samenkomsten  gebruikt  werd, 
was  waarschijnlijk  de  plaats  der  hier  vermelde  raads- 
vergadering. Dat  deze  hier  gehouden  werd,  kenmerkt 
haar  als  geheim  en  buitengewoon,  daar  voor  de  ge- 
wone bijeenkomsten  van  den  groóten  raad  een  off 
zijgebouwen  van  den  tempel  bestemd  was. 


63 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  XXVI. 


van  den  hoogepriester ,  genaamd  K&- 

4.  jafas ,  '  en  beraadslaagden ,  om  Jezus 
met    list   te    vatten   en    te  dooden.  ' 

5.  Doch  zij  zeiden:  Niet  op  het  feest, 
opdat  er  geen  opschudding  kome  on- 
der het  volk. 

6.  Toen  nu  Jezus  te  Bethanië  was, 
ten  huize  van  Simon  den  inelaatsche ,  ' 

7.  kwam  tot  hem  eene  vrouw,  die  eene 
albasten  flesch  met  kostbaren  balsem 
had ,    en    zij  goot  dien  uit  over  zijn 

8.  hoofd ,  terwijl  hij  aanlag.  '  En  toen  de 
leerlingen  dat  zagen,  werden  zij  ver- 
stoord   en  zeiden:     Waartoe  dit  ver- 

9. lies?  '  "Want  dit  had  duur  verkocht 
en    den  armen  kunnen  gegeven  wor- 

10.  den.  '  Doch  Jezus  bemerkte  dit  en  zeide 
tot  hen:  Waarom  doet  gij  de  vrouw 
moeite  aan?  Want  zij  heeft  een  goed 

11.  werk  aan  mij  verricht.  '  De  armen 
toch  hebt  gij  altijd  bij  u;    maar  mij 

12.  hebt  gij  niet  altijd.  '  Want  dat  zij 
dezen  balsem  op  mijn  ligchaam  uit- 
stortte,   deed  zij,  om  mij  ter  begra- 

13. fenis  te  bereiden.  '  Voorwaar,  ik  zeg 
u,  waar  ook  dit  evangelie  gepredikt 
wordt  in  de  geheele  wereld,  daar  zal 
ook  van  hetgeen  zij  gedaan  heeft  ge- 


Vg.  6-13.  Mare.  XIV: 3-9;  Joh.  XII:  1-8.  — 
Va.  U.  Deut  XV :  11.  —  Vs.  14  -16.  Mare.  XIV: 
10,  11,  16;  Luc.  XXII: 3-6.  —  Va,  16.  Zach. 
XI:  18. 


3.  genaamd  Kdja/eu.  Do  naam  Tan  dezen  man  was 
eig.  Jou/.  Hij.  schijnt  echter  doorgaans  bij  den  hier 
vermelden  bijnaam,  welks  beteekenis  onzeker  is, 
genoemd  te  zijn.  Zie  over  hem  Joh.  XI  :  49, 
XVIII  :  3. 

5.  Niet  op  het  f  eed.  Openbare  strafoefeningen  wer- 
den btj  de  Joden  niet  zelden  op  een  der  groote  feesten 
ten  uitroer  gelegd,  opdat  ook  Telen  uit  andere  oorden 
des  land*  daarvan  getuigen  zouden  zijn.  Bij  deze  gele- 
genheid echter  duchtte  de  raad  den  toevloed  van  feest- 
gangers, vooral  uit  Galiléa. 

6.  Bethanië.     VgL  H.  XXI :  17. 

den  metaatsehe ,  d.  L  die  vroeger  melaatsen  ge- 
veest, doch  Tan  deze  krankheid,  misschien  door  Jezus 
teWen,  gereinigd  was. 

7.  balsem ,  d.  i.  eene  soort  van  welriekende  zalfolie. 
Zie  verder  op  Mare.  XIV :  3. 

goot  dien  uit.  Terwijl  oostersche  hoffelijkheid 
tUeen  voorschreef,  gasten  het  hoofd  te  zalven,  was  het 
kier  vermelde  eerbewijs  grooter,  naar  de  mate  van  de 
tafaarheid  van  den  balsem  en  van  de  hoeveelheid,  die 
°*er  Jezus  werd  uitgestort, 
9.  dit.    Gew.  t  dete  bal  tem. 

duur.    V$L  Mare  XIV :  5. 
10.  goed,  d.  l  lofwaardig,  edeL 
U.  niet  altyd.     Zinspeling  op  zijn  naderenden  dood, 
tóosls  blijkt  uit  vs.  12. 

12.  deed  *jjt  om  enz.  Jezus  wil  zeggen:  Hare  han* 
^ing  moet  beschouwd  worden  als  geschied ,  om  enz. 


sproken  worden  tot  hare  gedachtenis. 
14.      Toen   ging   een   van   de  twaalve, 

genaamd  Jndas  Iskariot,  tot  de  over- 
15. priesters  '  en    zeide:     Wat   wilt   gij 

mij    geven,    en   ik    zal   hem    aan  u 

overleveren?  Zij  nu  wogen  hem  der- 

16.  tig  zilverlingen  toe.  '  En  van  toen 
af  zocht  hij  eene  geschikte  gelegen- 
heid, om  hem  over  te  leveren. 

17.  En  op  den  eersten  dag  der  onge- 
zuurde brooden  kwamen  de  leerlingen 
tot  Jezus ,  en  zeiden  tot  hem :  Waar 
wilt  gij,  dat  wij  toebereidselen  voor 
u   maken,    om  het  pascha  te  eten?  ' 

18. En  hij  zeide:  Gaat  naar  de  stad  tot 
zeker  iemand,  en  spreekt  tot  hem: 
De  Meester  zegt :  Mijn  tijd  is  nabij ; 
bij  u  houd  ik  het  Pascha  met  mijne 

19.  leerlingen.  '  En  de  leerlingen  deden , 
zooals  Jezus  hun  gelast  had,  en  be- 
reidden het  pascha. 

20.  Toen  het  nu  avond  geworden  was , 

21.  lag  hij  aan  met  de  twaalve.  '  Enter- 
wijl  zij  aten,  zeide  hij:  Voorwaar, 
ik    zeg   u,    dat    één    van  u  mij  zal 

22.  overleveren.  '  En  zeer  bedroefd  wor- 
dende ,  begon  ieder  van  hen  tot  hem 
te    zeggen:     Ik    ben    het  toch  niet, 


Vs.  17-19.  Mare  XIV  :  12-16;  Luc.  XXII: 
7-13.  —  Vs.  17.  Exod.  XII:14-20.  — Vs. 20-25. 
Mare  XIV:  17-  21;  Luc.  XXII:  21  -23;  Joh.  XIII: 
21-30. 


12.  om  my  —  bereiden.  Zinspeling  op  de  gewoonte 
der  Oosterlingen,  om  lijken  van  aanzienlijke  personen 
te  balsemen  en  ze  daardoor  te  bereiden,  om  in  het 
graf  gelegd  te  worden.  VgL  Gen.  L :  2 ,  Mare.  XVI :  1 , 
Joh.  XIX:  39,40. 

15.  wogen  —  toe.  Geld  toe  wegen,  in  plaats  van 
toetellen,  was  eene  gewoonte,  uit  den  tijd  afkom- 
stig, toen  het  geld  nog  door  geen  munt&lag  tot  eene 
bepaalde  waarde  gestempeld  was.  Deze  gewoonte  schijnt 
in  Jezus'  tijd  nog  bij  uitgaven,  die  uit  den  tempelschat 
gedaan  werden,  gevolgd  te  zijn.  De  uitdrukking  is 
er  althans  aan  ontleend.  VgL  Gen.  XXIII :  16 ,  Jez. 
LV :  2 ,  Jer.  XXXII :  9 ,  10 ,  Esth.  III :  9. 

zilverlingen ,  d.  i  heilige  sikkels.  Zie  verder  op 
H.  XVII :  24. 

17.  den  eer  tien  dag  der  ongezuurde  brooden ,  d.  i. 
den  eersten  dag  van  het  Pascha,  gedurende  welk  feest 
het  den  Israëlieten  verboden  was,  anders  dan  onge- 
zuurd brood  te  eten.     Zie  Exod.  XII:  16. 

het  pascha ,  d.  L  de  paaschmaaltijd ,  welks  voor- 
naamste gerecht  het  paaschlam  was,  dat  op  den 
leden  dag  der  maand  Nisan  vóór  zonsondergang  in  den 
tempel  geslacht,  en  aan  den  avond  van  dienzelfden  dag 
genuttigd  werd.     Zie  Exod.  XIII :  3  —  6. 

18.  tot  geher  iemand ,  wiens  naam  door  Jezus  wellicht 
niet  genoemd  werd,  en  altjians,  om  ons  onbekende  rede- 
nen ,  hier  verzwegen  wordt.  Eene  dergelijke  spreekwijze 
vindt  men  Ruth  IV :  1. 

Mün  tijd,  d.  L  de  tijd  van  mijnen  dood. 
5* 


Hoofdst.  XXVI. 


HET  EVANGELIE 


64 


23.  Heer?  '  En  hij  antwoordde  en  zeide: 
Die  met  mij  de  hand  in  den  schotel 
heeft    ingedoopt,    die  zal  mij  overle- 

24.  veren.  '  De  Zoon  des  mensenen  gaat 
wel  heen,  gelijk  van  hem  geschreven 
staat;  doch  wee  dien  mensch,  door 
wien  de  Zoon  des  menschen  wordt 
overgeleverd!  Het  ware  hem  goed, 
zoo   die    mensch   niet  geboren  was.  ' 

25.  Judas  nu,  die  hem  zou  overleveren, 
antwoordde  en  zeide:  Ik  ben  het 
toch  niet ,  Rabbi  ?  Hij  zeide  tot  hem : 
Gij  hebt  het  gezegd. 

26.  Terwijl  zij  nu  aten,  nam  Jezus 
het  brood,  en,  gedankt  hebbende, 
brak  hij  het,  en  gaf  het  aan  de  leer- 
lingen,   en  zeide:     Neemt,   eet!  dit 

27.  is  mijn  ligchaam.  '  En  hij  nam  een 
drinkbeker  en,  gedankt  hebbende, 
gaf  hij  hun  dien,  zeggende:    Drinkt 

28. allen  daaruit!  '  "Want  dit  is  mijn 
bloed,  het  bloed  des  verbonds,  dat 
voor  velen  vergoten  wordt  tot  verge- 

29.  ving  van  zonden.  '  En  ik  zeg  u,  dat 
ik  van  nu  aan  niet  zal  drinken  van 
deze  vrucht  des  wijnstoks ,  tot  op  dien 
dag,  wanneer  ik  ze  nieuw  met  u 
drinken  zal  in  het  koninkrijk  mijns 
Vaders. 

30.  En  nadat  zij  den  lofzang  gezon- 
gen hadden,  gingen  zij  uit  naar  den 

81.  Olijfberg.  '  Toen  zeide  Jezus  tot  hen: 


Vs.  20-29.  Mare  XTV  :  22-25;  Luc.  XXII: 
14-20;  1  Kor.  XI :  23-26.  —  Va.  30-36.  Mare 
XIV :  26-31 ;  Luc.  XXII :  81-34;  Joh.  XIII :  36-38, 

xvni.i. 


28.  Die  met  my  —  ingedoopt.  Volg.  sommigen  zoo- 
veel als  mijn  dischgenoot,  d.  i.  iemand,  die  dage- 
lijks met  mij  pleegt  om  te  gaan.  Waarschijnlijk  ech- 
ter doelt  Jezus  meer  bijzonder  op  één  der  leerlingen , 
die  het  dichtst  ter  zijde  Tan  hem  of  tegenover  hem  geze- 
ten varen.  Tot  de  gerechten  van  het  paaschmaal  be- 
hoorde overigens  ook  zeker  mengsel ,  uit  dadels ,  vijgen 
en  andere  vruchten  toebereid,  waarin  de  gasten  met  de 
hand  hun  brood  indoopten. 

24.   gaat . . .  keen ,  d.  L  verlaat  deze  wereld. 

hem,  d.  i.  dien  mensch.  And.  den  Zoon  des  menschen. 

26.  Qjj  hebt  hei  gezegd,  d.  i.  Het  is  gelijk  gij  zegt. 
Zie  vs.  64,  vgL  met  Mare  XIV:  62. 

26.   gedankt.     Gr.  gezegend.     Zie  op  H.  XIV :  19. 
dit  i*  m\jn  ligchaam.    Dat  wil    zeggen :    dit  is , 
zinnebeeldig  opgevat,  mijn  ligchaam. 

27-    een  drinkbeker.     Gew.  t  den  drinkbeker. 

28.  dit  i*  —  verbonds.  Eig.  dit  i*  mijn  bloed  de* 
verbond*,  of  myn  verbondebloed ,  d.  i.  mijn  bloed,  waar- 
door het  verbond  tusschen  u  en  God  (d.  i.  de  betrek- 
king, waarin  gij  voortaan  tot  God  zult  geplaatst  zijn' 
ingewijd  wordt.  Er  is  hier  eene  zinspeling  op  de  in- 
wijding des  O.  Verbonds  door  middel  van  bloed  spren- 
ging (Exod.  XXIV:  4- 8,  vgL  Hebr.  IX:  18-20). 
Gew.  t.  dit  i*  m\jn  bloed,  hei  bloed  de*  nieuwen  verbond*. 


Gij  zult  u  allen  in  dezen  nacht  aan 
mij  ergeren;  want  er  staat  geschre- 
ven: Ik  zal  den  herder  ver- 
slaan, en  de  schapen  der  kud- 
de zullen  verstrooid  worden. ' 

32.  Maar  nadat  ik  ben  opgewekt,  zal  ii 

33.  u  voorgaan  naar  Galiléa.  '  Doch  Pe- 
trus antwoordde  en  zeide  tot  hem: 
Al    ergeren   zij  zich  allen  aan  u,  ik 

34.  zal  mij  nimmer  ergeren.  '  Jezus  zeide 
tot  hem:  Voorwaar,  ik  zeg  u,  dat 
gij  nog  in  dezen  nacht,  eer  de  haan 
kraait,    mij    driemaal  zult  verlooche- 

35.nen.  '  Petrus  zeide  tot  hem:  Al 
moest  ik  ook  met  u  sterven,  ik  zal 
u  niet  verloochenen.  Op  gelijke  wijze 
spraken  ook  al  de  leerlingen. 

36.  Toen  kwam  Jezus  met  hen  aan 
eene  landhoeve ,  genaamd  Gethsémané; 
en  hij  zeide  tot  de  leerlingen:  Zet 
u  hier  neder,  totdat  ik  dtór  zal  zijn 

37.  gaan  bidden.  '  En  hij  nam  Petrus  en 
de  twee  zonen  van  Zebedeüs  met  zich 
en  begon  bedroefd  en  beangst  te  wor- 

38.  den.  '  Toen  zeide  hij  tot  hen :  Mijne 
ziel  is  diep  bedroefd,  tot  stervens 
toe :  blijft  hier ,  en  waakt  met  mij ! ' 

39.  En  een  weinig  voortgegaan  zijnde, 
viel  hij  op  zijn  aangezicht  en  bad, 
zeggende:  Mijn  Vader!  indien  het 
mogelijk  is,  laat  dezen  drinkbeker 
van  mij   voorbijgaan!    doch  niet  ge- 


Vs.  31.  Zach.  XIII:  7;  Joh.  XVI:  32.  —  Vs.  32. 
H.  XXVTII:7.  —  Vs.  36-46.  Mare.  XIV:  SS- 42; 
Lnc  XXII:  39-46;  Joh.  XVIII  :1,  2.  —  Vs.  3a 
Lnc.  XII:  50;  Joh.  XII:  27.  —  Ve.  39.  H.  XX: 22. 


20.  tot  op  dien  dag.  Jezus  opent  hier  onder  beeld- 
spraak het  vooruitzicht  op  een  nieuw  en  schoener 
Pascha  of  verlossingsfeest,  dat  zijne  leerlingen  met  hem 
vieren  zouden,  wanneer  hij  tot  zijne  heerlijkheid  zot 
zijn  ingegaan. 

30.  den  lofzang.  Tot  de  gebruiken  van  den  paasch- 
disch  behoorde  het  zingen  van  het  dusgenaamde  groot* 
Hallel,  hetwelk  bestond  uit  Ps.  CXIII-XXVin.  Van 
deze  liederen  werden  de  twee  eerste  bij  het  begin,  de 
vier  laatste  aan  het  einde  van  den  maaltijd  aangeheven. 

31.  «...  aan  my  ergeren ,  d.  i  in  uw  geloof  ge- 
schokt worden  en  mij  verlaten,  omdat  hetgeen  met  mij 
staat  te  gebeuren,  met  uwe  verwachting  in  strijd  is. 
Vgl.  op  H.  XI :  6. 

34.  eer  de  haan  kraait.  De  tijdruimte  van  12  tot 
3  uren  *s  nachts  of,  gelijk  men  gewoon  was  te  zeggen, 
tusschen  middernacht  en  morgen*tond  (vgL  op  Maic 
XIII :  35) ,  werd  het  hanengekraai  genoemd. 

37.  de  twee  zonen  van  Zebedeüs,  t.  w.  Jacobus  en 
Johannes.     Vgl.  H.  X:2. 

38.  tot  Herven*  toe.     Gr.  tot  den  dood  toe. 

39.  dezen  drinkbeker ,  d.  L  dit  lijden,  dat  voor  mij 
aanstaande  is.  Zie  op  H.  XX :  22.  And.  verstaan  deze 
uitdrukking  uitsluitend  van  den  angst,  die  Jezus  nu 
beklemde. 


65 


VOLGENS  MATTHEtJS. 


Hoofdst.  XXVI. 


lijk    ik    wil,    maar  gelijk  gij  wilt!  ' 

40.  En  hij  kwam  tot  de  leerlingen  en 
vond  hen  slapende;  en  hij  zeide  tot 
Petrus:     Zoo    kondet   gijlieden    dan 

41.  niet  één  uur  met  mij  waken  ?  '  Waakt , 
en  bidt  dat  gij  niet  in  verzoeking 
komt!  de  geest  is  wel  gewillig,  maar 

42. het  vleesch  is  zwak.  '  "Wederom,  ten 
tweeden  male ,  ging  hij  heen  en  bad , 
zeggende:  Mijn  Vader!  indien  deze 
drinkbeker  niet  van  mij  kan  voorbij- 
gaan,  tenzij  dat  ik  hem  drinke,  uw 

43. wil  geschiede!  '  En  hij  kwam  en 
vond    hen    wederom    slapende;    want 

44.  hunne  oogen  waren  bezwaard.  '  En 
hen  verlatende,  ging  hij  wederom 
heen  en  bad  ten  derden  male,   spre- 

45.  kende  dezelfde  woorden.  '  Toen  kwam 
hij  tot  de  leerlingen  en  zeide  tot 
hen:  Slaapt  nu  voort  en  rust!  ,Zie, 
de  ure  is  nabij,  en  de  Zoon  des 
menschen  wordt  overgeleverd  in  han- 

46. den  van  zondaren.  '  Staat  op,  laat 
ons  gaan!  Zie,  die  mij  overlevert, 
is  nabij. 

47.  En  terwijl  hij  nog  sprak,  zie,  daar 
kwam  Judas,  één  van  de  twaalve, 
en  met  hem  eene  groote  schare  met 
zwaarden  en  stokken,  van  wege  de 
overpriesters    en  oudsten  des  volks.  ' 

48.  En  die  hem  overleverde ,  had  hun 
een  teeken  gegeven,  zeggende:  Wien 
ik  kussen  zal ,  die  is  't :  grijpt  hem !  ' 

49.  En  terstond  kwam  hij  op  Jezus  toe 
en  zeide:    Wees  gegroet,  Rabbi!  en 

50.  hij  kuste  hem.  '  Maar  Jezus  zeide  tot 
hem:    Vriend!  waartoe  zijt  gij  hier? 


Vs.  42.  Joh.  VI:S8.  —  Vs.  47-66.  Mare  XTV: 
43-50;  Luc.  XXII:  47-53;  Joh.  XVIII:  1-11.  — 
Vs.  52.  Gen.  IX:  6;  Openb.  XIII:  10. 


41.  Waakt,  d.  i.  blijft  wakker. 

de  geest  enz. ,  i  i.  uw  wil  is  wel  goed ,  om  mij 
getrouw  te  blijven;  doch  door  uwe  zinnelijke  natuur 
[het  vleeech)  zijt  gij  in  groote  verzoeking ,  om  van  mij 
afvallig  te  worden. 

42.  drinkbeker.  Dit  woord  is  waarschijnlijk  on- 
echt. 

44.  ken  verlatende,  zonder  hen  evenals  vroeger  wak- 
ker te  maken. 

45.  nu  voort.  Eig.  den  overigen  tyd ,  als  wilde  hij 
zeggen:    Ik  heb  uwe  toespraak  niet  meer  noodig. 

50.  Vriend l  waartoe  zijt  gij  hier?  And.  Vriend! 
naartoe  gy  hier  zijt . . . ,  als  had  Jezus  er  willen  bij- 
voegen: doe  dat ,  of  iets  dergelijks,  toen  hij  aangegre- 
pen en  daardoor  verhinderd  werd  voort  te  gaan. 

51.  zijn  zwaard.     VgL  Luc.  XXII :  38. 

den  dienstknecht  de»  hoogepriester*,   wellicht  één 


Toen    traden    zij   toe,  en  sloegen  de 
handen  aan  Jezus,   en  grepen  hem.  ' 

51.  En  zie,  één  dergenen,  die  met  Jezus 
waren,  strekte  de  hand  uit,  en  trok 
zijn  zwaard ,  en  trof  den  dienstknecht 
des  hoogepriesters ,  en  hieuw  hem  het 

52.  oor  af.  '  Toen  sprak  Jezus  tot  hem : 
Breng  uw  zwaard  weder  op  zijne 
plaats!  want  allen,  die  het  zwaard 
nemen,    zullen  door  het  zwaard  om- 

53.  komen.  '  Of  meent  gij ,  dat  ik  mijnen 
Vader  thans  niet  hielden  kan,  en  hij 

.  zal    mij    meer    dan    twaalf  legioenen 

54.  engelen  ter  zijde  stellen?  '  Hoe  zou- 
den dan  de  Schriften  vervuld  worden , 
die    zeggen,    dat  het  zóó  geschieden 

55.  moet?  '  Te  dier  ure  sprak  Jezus  tot 
de  scharen:  Als  tegen  een  roover 
zijt  gij  uitgetogen  met  zwaarden  en 
stokken,  om  mij  gevangen  te  nemen; 
dagelijks  zat  ik  bij  u,  leerende  in 
den  tempel,  en  gij  hebt  mij  niet  ge- 

56.  grepen.  '  Doch  deze  geheele  zaak  is 
geschied,  opdat  de  schriften  der  pro- 
feten zouden  vervuld  worden.  Toen 
verlieten  hem  al  de  leerlingen  en 
vloden. 

57.  Die  nu  Jezus  gegrepen  hadden, 
leidden  hem  weg  naar  K&jafas,  den 
hoogepriester,  waar  de  schriftgeleer- 
den en  de  oudsten  vergaderd  waren.  ' 

58  En  Petrus  volgde  hem  van  verre  tot 
aan  het  hof  des  hoogepriesters,  en 
binnengegaan  zijnde,  ging  hij  zitten 
bij    de    dienaars,    om   den   afloop  te 

59.  zien. 'De  overpriesters  nu,  en  de 
oudsten,   en  de  geheele  raad  zochten 


Vs.  57,  58.  Mare.  XIV.-53,  54.;  Luc.  XXII:64, 
55;  Joh.  XV1I1  :  12,  13,  16,  16,  18,  24.  —  Vs. 
69-66.  Mare.  XIV:  55-64. 


der  eersten,  die  de  hand  aan  Jezus  sloegen.     VgL  Joh. 
XVIII :  10. 

52.  die  het  zwaard  nemen ,  t.  w.  om  zich  te  wreken 
of  zich  op  gewelddadige  wijze. recht  te  verschaffen. 

sullen  door  het  zwaard  omkomen ,  d.  i.  de  gevol- 
gen van  hun  roekeloos  en  gevaarlijk  bedrijf  komen  op 
hun  eigen  hoofd  neder. 

53.  legioenen.  Benaming  eener  romeinsche  keurbende, 
oorspronkelijk  3  a  4000,  later  5  a  6000  manschappen 
sterk.  Het  getal  twaalf  slaat  waarschijnlijk  op  dat  der 
leerlingen  terug. 

54  .f  die  zeggen,  dat.     Gr.  dat. 

bv.1  zochten  —  dooden  mochten,  d.  i.  zochten  eene 
getuigenis,  die  echter  uit  den  aard  der  zaak  slechts 
valsch  kon  zijn,  op  grond  waarvan  zij  hem,  met  eeni- 
gen  Bchijn  van  recht,  des  doods  schuldig  konden  ver- 
klaren.    De  gew.  t.  voegt  er  bij :  en  vonden  ze  niet. 

5" 


Hoofdst.  XXVI. 


HET  EVANGELIE 


66  ' 


valsche  getuigenis  tegen  Jezus,  op- 
60- dat  zij.  hem  dooden  mochten.  'En zij 
vonden  er  geen,  hoewel  er  vele  val- 
sche  getuigen  kwamen.  Doch  ten 
laatste   kwamen   er  twee  valsche  ge- 

61.  tuigen,  '  die  zeiden:  «Deze  heeft  ge- 
zegd: Ik  kan  den  tempel  Gods  af- 
breken,   en   in    drie  dagen  hem  op- 

62.  bouwen.  '  En  de  hoogepriester  stond 
op  en  zeide  tot  hem:  Antwoordt  gij 
mets?  "Wat  getuigen  dezen  tegen  u?  ' 

63.  Doch  Jezus  zweeg.  En  de  hooge- 
priester antwoordde  en  zeide  tot  hem: 
Ik  bezweer  u  bij  den  levenden  God , 
dat  gij  ons  zegt,  of  gij  de  Christus, 

64.  de  Zoon  Gods  zijt?  '  Jezus  zeide  tot 
hem:  Gij  hebt  het  gezegd;  doch  ik 
zeg  ulieden,  van  nu  aan  zult  gij  den 
Zoon  des  menschen  zien,  gezeten  ter 
rechterzijde  der  Almacht  en  komende 

65.  op  de  wolken  des  hemels.  '  Toen 
scheurde  de  hoogepriester  zijne  klee- 
deren  en  sprak:  Hij  heeft  God  ge- 
lasterd ;  wat  hebben-  wij  nog  getuigen 
van  noode?  Zie,  nu  hebt  gij  zijne 
godslastering    gehoord.     Wat    dunkt 

66. u?  '  En   zij  antwoordden  en  zeiden: 

67.  Hij    is    des    doods    schuldig.  '  Toen 

spuwden   zij   hem  in  het  aangezicht, 


Va.  6L  Joh.  11:19;  Hand.  VI:  13,  14.  —  Vs. 
63-66.  Luc.  XXII:  66-71.  —  Vs.  64.  H.  XXTV: 
30;  Ps.  CX:1;  Dan.  Vu:  IS.  —  Va.  65.  Lev.XXÏ: 
10;  1  Makk.  XI:  70. 


60.  Ook  door  de  opgeroepen  getuigen  gelakte  het 
den  raad  niet,  eene  aanklacht  te  doen  uitbrengen,  waar- 
door een  doodvonnis  gewettigd  werd. 

63.  Ik  bezweer  «,  d.  i.  ik  roep  u  op,  om  onder 
eede  te  verklaren. 

bij  den  levenden  God,  d.  i.  bij  God,  die,  zoo 
waarachtig  als  hij  leeft,  den  meineedige  straft.  VgL, 
Hebr.  X:31. 

64.  (er  rechterzyde  der  Almacht.    Zie  op  H.  XX  :  21. 
komende  op  de  volken  de*  hemels,  t.  w.  ten  ge- 
richte.    VgL  H.  XXIV :  30. 

65.  scheurde  —  ttfne  kleederen.  Een  bij  de  Joden 
gebruikelijk  teeken  der  diepste  smart  (vgl.  Gen.  XXVII : 
84;  2  Kon.  XVni:87,  XIX:1 ;  1  Makk.  111:47). 
Het  verbod ,  den  hoogepriester  gegeven  Lev.  X  :  6 , 
XXI :  10 ,  schijnt  alleen  betrekking  gehad  te  hebben  op 
tijn  ambtsgewaad,  waarmede  hij  nu  niet  bekleed  was, 
daar  de  vergadering  niet  in  den  tempel ,  maar  in  zijn 
paleis  gehouden  werd. 

Ey  heeft  Qod gekuierd ,  t.  w.  omdat  hij ,  die  naar 
hun  oordeel  een  verachter  der  wet  was,,  zich  de  messi- 
aswaardigheid  had  toegekend. 

68.  sloegen  hem  op  hei  kinnebakken.  And.  gaven 
hem  stokslagen,  of  sloegen  hem  met  roeden. 

Profeteer  ons ,  Christus  /  d.  i  Gij  ,  die  de  Chris- 


en  gaven  hem  vuistslagen;    en  ande- 
ren sloegen  hem  op  het  kinnebakken ' 

68.  en  zeiden:  Profeteer  ons,  Christus! 
wie  is  't,  die  u  geslagen  heeft? 

69.  Petrus  nu  zat  buiten,  in  het  lot 
En  eene  dienstmaagd  kwam  tot  hem 
en  zeide:     Gij  waart  ook  met  Jezua 

70.  den  Galileèr.  '  Doch  hij  loochende  hé 
ten  aanhooren  van  allen,    zeggende- 

71.  Ik  weet  niet,  wat  gij  zegt.  '  En  toen 
hij  uitging  naar  de  voorpoort,  zag 
hem  eene  andere  en  zeide  tot  dege- 
nen, die  daar  waren;   Deze  was  ook 

7£.  met  Jezus  den  Nazarener.  '  En  we- 
derom loochende  hij  het  met  een  erf: 

73.  Ik  ken  den  mensch  niet!  '  En  kort 
daarna  kwamen  zij,  die  daar  ston- 
den, op  Petrus  af  en  zeiden  tot  hem: 
"Waarlijk,  gij  zijt  ook  een  van  hen; 
want   zelfs   uwe   spraak  maakt  u  be- 

74.  kend.  '  Toen  begon  hij  zich  te  ver- 
vloeken en  te  zweren :  Ik  ken  den 
mensch  niet !   En  terstond  kraaide  de 

75.  haan.  '  En  Petrus  werd  indachtig  aan 
het  woord  van  Jezus,  die  gezegd 
had :  Eer  de  haan  kraait ,  zult  gij 
mij  driemaal  verloochenen.  En  hij 
ging  naar  buiten  en  weende  bitr 
teröjk. 


Vb.  66.  Lev.  XXIV :  16.  —  Vs.  67,  68.  Mare. 
XIV:  65;  Luc.  XXII:  68-65.  —  Vs.  69-75.  Mare. 
XIV  :  66-72;  Luc  XXII  :  55-62;  Joh.  XVIII: 
16-18,  25-27.  —  Vb.  75.  H.  XXVI:  84. 


toe  zijn  wilt,  toon  ons,   dat  gij  een  profeet  zijt,  door 
ons  te  zeggen,  wat  gij  alleen  als  profeet  weten  kunt 

69.  buiten ,  op  het  open  binnenplein ,  waarop  de  zaal 
uitkwam,  in  welke  de  zitting  Tan  den  raad  gehouden 
werd.    Zie  op  vs.  3. 

den  Galileir.  In  Judéa,  vooral  te  Jeruzalem, 
gold  die  naam  als  een  blijk  van  minachting,  daar  mes 
de  Galileëra  in  het  algemeen  voor  minder  beschaafd  en 
godsdienstig  hield.  De  vijanden  noemden  Jezus  opxet- 
.telijk  zóó,  omdat  zij  niet  alleen  hem  uit  Galilés  af- 
komstig achtten,  maar  ook  meenden,  dat  hij  reeds 
daarom  de  Christus  niet  zijn  kon.  VgL  Joh.  Vil: 
41 ,  42. 

71.  de  voorpoort ,  die  door  een  gang ,  Mare  XK  • 
68  voorhof  genoemd,  met  het  binnenplein  gemeenschap 
had. 

73.  uwe  spraak,  d.  i.  uitspraak  of  tongvaL  Be  Ga 
lileërs  onderscheidden  zich  van  de  bewoners  van  Jadea 
door  de  eigenaardige  wijze,  waarop  zij  sommige  letters 
en  klanken  uitspraken. 

74.  zich  te  vervloeken,  d.  i.  allerlei  verwenscaiago» 
over  zich  uit  te  spreken,  indien  zijne  verklaring  niet 
met  de  waarheid  overeenstemde. 

75.  gezegd.     Gew.  t.  tot  hem  gezegd 

ging  naar  buiten,  d.  i.  verliet  het  huis. 


67 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  XXVII. 


HOOFDSTUK  XXVII. 

Jezus  wordt  aan  Pilatus  overgeleverd  (vs.  1,2).  Uit- 
rolde van  Judas  (vs.  3—10).  Jezus  wordt  door  Pilatus 
verhoord  (js.  11—14);  tegenover  Barabbas  gesteld  (vs. 
15-19);  door  het  volk  verworpen  (vs.  20-23);  door 
Pilatus  ter  kruisstraf  verwezen  (vs.  24-26);  door  de 
krijgsknechten  bespot  en  naar  Golgotha  weggeleid  (vs. 
27—32);  aldaar  gekruisigd  (vs.  33-38),  en  door  velen 
gehoond  (va.  39—44).  Hij  sterft  onder  buitengewone 
verschijnselen  (vs.  45—66),  en  wordt  begraven  (vs. 
57—61).  Zijn  graf  wordt  verzegeld  en  bewaakt  (vs. 
62-66). 

1.  Toen  het  nu  dag  geworden  was, 
beraadslaagden  al  de  overpriesters  en 
de    oudsten    des    volks  tegen  Jezus, 

2.  om  hem  te  dooden.  '  En  nadat  zij 
hem  gebonden  hadden,  leidden  zij 
hem  weg,  en  leverden  hem  over  aan 
Pontius  Pilatus,  den  landvoogd. 

3.  Toen  kreeg  Judas,  die  hem  had 
overgeleverd,  ziende  dat  hij  veroor- 
deeld was,  berouw,  en  hij  bracht  de 
dertig    zilverlingen  aan  de  overpries- 

4.  ters  en  de  oudsten  terug ,  '  en  zeide : 
Ik  heb  gezondigd  en  onschuldig  bloed 
overgeleverd.  Doch  zij  zeiden:  Wat 
gaat    ons   dat  aan?     Gij  moogt  toe- 

5. zien!  '  En    hij   wierp  de  zilverlingen 

in   den   tempel   en    vertrok,    en  hij 

6.  ging  heen  en  verhing  zich.  '  Deover- 


Vs.  1,  2.    Mare.   XV:  1;  Luc  XXII:66,  XXIII: 
l;  Joh.  XVin:28.  —  Vs.  5,  8.  Hand.  1:18,  19. 


1.  beraadslaagden  enz.,  d.  i.  zij  namen  een  besluit 
omtrent  hetgeen  hun  thans  verder  te  doen  stond,  ten 
einde  den  dood  van  Jezus  te  bewerken.     Zie  vs.  2. 

2.  dm  landvoogd.  Deze  oefende ,  in  naam  van  den 
rameinachen  keizer,  het  hoogste  gezag  in  Judéa  uit, 
hetwelk  destijds  een  romeinsch  wingewest  waa.  Even- 
als zijne  voorgangers ,  hield  Pilatus  zijn  verblijf  te  Ce- 
nrla,  doch  bevond  zich  nu  met  het  paaschfeest  te 
Jerazalem,  waarschijnlijk  om  door  zijne  tegenwoordig- 
heid tot  de  handhaving  van  de  rust  en  orde  aldaar 
Bede  te  werken. 

3.  ziende,  dat  enz.  Dit  bleek  hem  uit  de  weglei - 
&£  ran  Jezus  naar  den  landvoogd. 

4.  onschuldig  —  overgeleverd,  d.  L  een  onschuldige 
to  doodstraf  overgeleverd. 

Gij  moogt  toezien,  d.  i.  gij  moet  weten  wat  gij 
doet;  dat  is  uwe  zaak,  niet  de  onze. 

5.  m  den  tempeL  Bedoeld  is  het  eigenlijke  tempel- 
pk«w,  dat  alleen  door  de  priesters  mocht  betreden  worden. 

6.  Het  ie  niet  geoorloofd  enz.  Een  uitdrukkelijk 
^rW  daarvoor  werd  niet  in  de  wet  gevonden;  doch 
**icot  beriep  men  zich  op  Deut.  XXIII :  18. 

de  offerUH,  bestemd  om  de  vrijwillige  of  door 
«  vet  voorgeschreven  tempelgaven  te  ontvangen.  VgL 
I*  XXI :  1. 

7.  den  akker  des  pottebakkers,  d.  L  een  stukgrond, 
«der  dien  naam,   naar  het  schijnt,   destijds   algemeen 


priesters  nu  namen  de  zilverlingen 
en  zeiden:  Het  is  niet  geoorloofd, 
ze    in  de  offerkist  te  werpen,  dewijl 

7.  het  een  bloedprijs  is.  '  En  na  be- 
raadslaagd te  hebben,  kochten  zij 
daarvoor  den  akker  des  pottebakkers 
tot  eene  begraafplaats  voor  devreem- 

8.. delingen.  '  Daarom  is  die  akker 
Bloedakker  genoemd,  tot  op  den 

9.  dag  van  heden.  '  Toen  is  vervuld  ge- 
worden hetgeen  gesproken  is  door 
den  profeet  Jeremia,  die  zegt:  En 
zij  namen  van  de  kinderen 
Israëls  de  dertig  zilverlin- 
gen, den  prijs  des  gewair- 
deerden,  dien  zij  gewaardeerd 
10. hebben,  '  en  gaven  ze  voor 
den  akker  des  pottebakkers, 
gelijk  de  Heer  mij  heeft  ge- 
last. 

11.  Jezus  nu  stond  voor  den  land- 
voogd. En  de  landvoogd  vroeg  hem , 
zeggende:  Zijt  gij  de  koning  der 
Joden?    En   Jezus   zeide   tot   hem: 

12.  Gij  zegt  het.  '  En  terwijl  hij  door 
de  overpriesters  en  de  oudsten  be- 
schuldigd werd ,  antwoordde  hij  niets.  ' 

13.  Toen  zeide  Pilatus  tot  hem:  Hoort 
gij    niet,   hoeveel  zij  tegen  u  getui- 


Vs.  9,  10.  Zach.  XI:  12,  18.  —  Vs.11-14.  Mare 
XV:  2-  5;  Luc  XXIII: 2 -6;  Joh.  XVIII: 29-88. 


7.  de  vreemdelingen.  Waarschijnlijk  de  buiten- 
landsche  Joden,  die  zich  tijdelijk  te  Jeruzalem  op- 
hielden en  dfór  kwamen  te  sterven.  Volgens  and.  de 
heidenen. 

8.  tot  op  den  dag  van  heden,  d.  i.  en  dit  is  zoo 
gebleven  tot  den  tijd  toe,  waarop  dit  verhaal  werd  te 
boek  gesteld. 

9.  Jeremia.  De  hier  aangehaalde  woorden  komen 
niet  bij  Jeremia  voor,  maar  zijn,  met  eenige  wijziging, 
ontleend  aan  Zach.  XI:  12,  13.  De  naam  Jeremia 
schijnt  derhalve  in  den  tekst  gekomen  te  zijn  door  eene 
vergissing,  hetzij  van  den  schrijver  zelven,  of  van  la- 
tere afschrijvers,  wien  de  onduidelijke  herinnering  van 
eene  plaats  als  Jer.  XVIII:  2  daartoe  licht  aanleiding 
geven  kon. 

de  prys  enz.  De  prijs  van  80  zilveren  sikkels, 
waarvan  Zacharia  gewaagt,  was  het  loon,  waarop  het 
volk  zijne  herderlijke  zorgen,  en  daarmede  als  't  ware 
God  zelven,  wiens  profeet  hij  was,  had  gewaardeerd, 
d.  i.  geschat.  Evenzoo  bepaalde  dus  de  betrekkelijk  ge- 
ringe som,  die  de  overpriesters  aan  Judas  uitbetaalden, 
de  waarde,  waarop  Jezus  door  zijne  landgenooten  ge- 
schat werd. 

11.  Zigt  git  —  Joden?  Deze  vraag  van  Pilatus 
was  het  gevolg  van  de  beschuldiging  der  Joden,  dat 
Jezus  zich  tot  koning  had  willen  opwerpen.  Vgl.  Luc. 
XX1II:2,  Joh.  XVIII: 83-36. 

18.   koeveel.    VgL  Luc  XXIII :  2. 


Hoofdst.  XXVII. 


HET  EVANGELIE 


68 


14.  gen?  '  En  hij  antwoordde  hem  op 
niet  één  woord ,  zoodat  de  landvoogd 
zich  zeer  verwonderde. 

15.  Op  het  feest  nu  was  de  landvoogd 
gewoon  het  volk  éénen  gevangene  los 

16.  te  laten,  welken  zij  wilden.  '  En  zij 
hadden  toen  een  beruchten  gevangene , 

17.  genaamd  Barabbas.  '  Toen  zij  dan 
bijeenwaren,  zeide  Pilatus  tot  hen: 
Welken  wilt  gij,  dat  ik  u  zal  losla- 
ten? Barabbas  of  Jezus,  die  genoemd 

18.  wordt  Christus?  '  "Want  hij  wist,  dat 
zij    hem    uit   nijd    hadden   overgele- 

19.verd.  '  Toen  hij  nu  op  den  rechter- 
stoel gezeten  was,  zond  zijne  vrouw 
tot  hem  en  liet  hem  zeggen:  Heb 
toch  niets  te  doen  met  dien  recht- 
vaardige!  want  ik  heb  heden  in  den 

20.  droom  veel  om  hem  geleden.  '  Doch 
de.overpriesters  en  de  oudsten  over- 
reedden de  scharen,  dat  zij  Barabbas 

21. zouden  eischen  en  Jezus dooden.  'De 
landvoogd  nu  antwoordde  en  zeide 
tot  hen:  Welken  van  de  twee  wilt 
gij,    dat   ik  u  zal  loslaten?     En  zij 

22.  zeiden :  Barabbas !  '  Pilatus  zeide  tot 
hen:  Wat  zal  ik  dan  doen  met  Je- 
zus, die  genoemd  wordt  Christus? 
Zij  zeiden  allen:    Dat  hij  gekruisigd 

23.  worde !  '  En  de  landvoogd  zeide :  Wat 


Vs.  15-26.  Mare.  XV  :  6-15;  Luc.  XXIII :  17-25; 
Joh.  XVIII:  30,  40,  XIX:  12-16. 


14.  op  niet  één  woord,  t.  w.  Tan  hetgeen  door  zijne 
beschuldigers  aangeroerd  of  door  Pilatus  gevraagd  werd. 

15.  het  feest,  (L  i.  het  paaschfeest.  VgL  Joh. 
XVIII :  39. 

16.  hemelden.  Gr.  een,  die  sich  door  zijne  misda- 
den onderscheiden  had.  Vgl.  Mare.  XV  :  7,  Lnc. 
XXIII :  19 ,  25.  Het  liet  zich  op  dien  grond  wel  niet 
verwachten,  dat  het  volk  dezen  kiezen  zou. 

Barabbas,  d.  i.  zoon  van  Abbas.  Zijn  naam 
schijnt  Jetus  Barabbas  geweest  te  zijn,  zooals  nog  in 
enkele  Hss.  gelezen  wordt.  Wellicht  werd  de  naam  Je- 
tus t  uit  eerbied  voor  den  Heer,  door  de  afschrijvers 
weggelaten. 

18.  uit  nyd,  cL  i.  uit  naijver  op  het  gezag,  dat  hij 
hij  het  volk  verkregen  had. 

19.  rechterstoel.    Zie  op  Joh.  XIX:  13. 

tyne  vrouw.  De  overlevering  noemt'  haar  Clan- 
dia Procula. 

Heb  toch  niets  te  doen  met,  d.  i.  laat  n  toch 
niet  in  met  de  zaak  van. 

dien  rechtvaardige,  cL  i  dien  onschuldige.  Om- 
dat zij  Jezus  daarvoor  hield,  duchtte  zij  voor  haren 
echtgenoot  de  wraak  der  goden,  indien  hij  hem  veroor- 
deelde. 

20.  overreedden  de  scharen.  Het  tijdelijk  oponthoud, 
door  de  ontvangen  boodschap  te  weeg  gebracht,  gaf  hun 
daartoe  gelegenheid. 


kwaad  heeft  hij  dan  gedaan?  Doch 
zij  schreeuwden  geweldig,   zeggende: 

24.  Dat  hij  gekruisigd  worde !  '  Toen  nu 
Pilatus  zag,  dat  hij  niets  vorderde, 
maar  dat  er  veeleer  opschudding  kwam, 
nam  hij  water  en  wiesch  zich  de  han- 
den voor  de  oogen  der  schare,  zeg- 
gende: Ik  ben  onschuldig  aan  het 
bloed   van   dezen    rechtvaardige:  gij 

25.  moogt  toezien!  '  En  al  het  volk  ant- 
woordde en  zeide:     Zijn  bloed  kome 

26.  op  ons  en  op  onze  kinderen !  '  Toen 
liet  hij  hun  Barabbas  los;  maar  Je- 
zus gaf  hij ,  na  hem  gegeeseld  te  heb- 
ben,  over  om  gekruisigd  te  worden. 

27.  Toen  namen  de  krijgsknechten  van 
den  landvoogd  Jezus  met  zich  in  het 
rechthuis ,  en  vergaderden  tegen  hem 

28.  de  geheele  bende.  '  En  zij  ontkleed- 
den hem  en  deden  hem  een  scharla- 

29.  ken  mantel  om,  '  en  zij  vlochten  eene 
fc     kroon   van  doornenen  zetten  die  op 

zijn  hoofd,  en  een  rietstok  in  zijne 
rechterhand;  en  zij  vielen  voor  hem 
op  de  knieën  en  bespotten  hem ,  zeg- 
gende:    Wees    gegroet,    koning  der 

30.  Joden!  'En  zij  spuwden  op  hem,  en 
namen    den    rietstok  en  sloegen  hem 

31.  op  zijn  hoofd.  '  En  nadat  zij  hem 
bespot   hadden,    deden    zij   hem  den 


Vs.  27-31.  Mare.  XV :  16-20;  Joh.  XIX  :2,  8. 


22.  Dat  hij  gekruisigd  worde!  d.  i.  dat  hfj  de  straf 
onderga,  waartoe  Barabbas,  als  oproerraaker,  door  de 
romeinsche  overheid  verwezen  is. 

24.  wiesch  sich  de  handen  enz.  Eene  voor  Joden 
geer  verstaanbare  zinnebeeldige  handeling ,  ter  betuiging 
van  onschuld  aan  een  gepleegden  moord  Vgl.  J)ent. 
XXI :  6 ,  7 ,  Ps.  XXVI :  6. 

het  bloed,  dat  onschuldig  staat  vergoten  te  worden. 
gij  moogt  toezien.     VgL  op  vs.  4. 

25.  kome  op  ons,  d.  i.  worde  aan  ons  gewroken, 
zoodat  de  straf,  die  gij  ducht,  op  ons  hoofd  neder- 
komt !     Vgl.  Hand.  V :  28. 

26.  gegeeseld,  overeenkomstig  de  gewoonte  der  Ro- 
meinen, die  deze -pijniging  aan  de  straf  der  kruisiging 
deden  voorafgaan. 

27.  rechthuis.  Eig.  praetorium,  d.  i.  het  gebonv, 
waarin  een  romeinsch  landvoogd,  die  doorgaans  den 
rang  van  praetor  of  propraetor  bekleedde ,  zijnen  te- 
tel  had. 

de  geheele  bende ,   het  krijgsvolk: ,   dat  de  wacht 
had  bij  het  rechthuis. 

28.  ontkleedden  hem ,  d.  i.  ontdeden  hem  van  zijn 
bovenkleed. 

een  —  mantel,  d.  i.  een  krijgs-  of  soldatenmtn* 
tel   van   dezelfde   snede  en  kleur ,    schoon  niet  van  de- 
|  zelfde   stof,   als   het   kleed,    dat  door  vorsten  en  veld- 
I  heeren  in  den  oorlog  gedragen  werd. 


69 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  XXVII. 


mantel  af,  en  deden  hem  zijne  klee- 
deren  aan,  en  leidden  hem  weg,  om 
hem  te  kruisigen. 

32.  En  uitgaande  vonden  zij  een  man 
van  Cyréne ,  met  name  Simon ;  dezen 
presten   zij,    om    zijn  kruis  op  zich 

33.  te  nemen.  '  En  toen  zij  gekomen  wa- 
ren aan  eene  plaats,  genaamd  Grol- 
gotha,     wat    zeggen   wil   Schedel- 

34.  plaats, 'gaven  zij  hem  edik  met 
gal  gemengd  te  drinken;  en  nadat 
hij    het  geproefd  had,  wilde  hij  niet 

85.  drinken.  '  En  toen  zij  hem*  gekrui- 
sigd hadden ,  verdeelden  zij  zijne  klee- 
deren ,    door    het   lot    te  werpen  *.  ' 

36.  En    nederzittende  bewaakten  zij  hem 

87.  aldaar.  '  En  zij  stelden  boven  zijn 
hoofd  zijne  beschuldiging,  aldus  ge- 
schreven: Deze  is  Jezus,  de  ko- 

38. ning  der  Joden.  '  Toen  werden 
met  hem  twee  roovers  gekruisigd ,  één 
ter  rechter-  en  één  ter  linkerzijde. 

39.  En  de  voorbijgangers  lasterden  hem , 

40.  hunne    hoofden  schuddende  '  en  zeg- 


55.  Gew.  t.  *  opdat  vervuld  zou  worden  hetgeen  ge- 
sproken is  door  den  profeet:  Zij  hebben  mijne 
kleederen  onder  zich  verdeeld,  en  over  mijne 
kleeding  hebben  zij  het  lot  geworpen. 


Vb.  32-38.  Mare  XV .-21-27;  Luc  XXIII:  26, 
32  34,  38;  Joh.  XIX  :  16-24.— -Vb.  35.  Pb.  XXII: 
19.  —  Va.  39-44.  Mare.  XV:  20- 32;  Lnc.  XXIII: 
86-37,  30.  —  Vb.  39.  Pb.  XXII:  8. 


32.  uitgaande,  d.  i.  buiten  de  poort  der  stad  ko- 
mende,   f  gL  Joh.  XIX :  17 ,  Hebr.  fin :  12. 

man  van  Cyréne,  d.  i.  afkomstig  van  Cyréne, 
eene  stad  aan  de  noordkust  van  Afrika.  Vgl.  Mare. 
XV-:  21. 

presten.    Zie  op  H.  V :  41. 

33.  Golgotka  —  Schedelplaat*.  Een  heuvel  buiten 
Jeruzalem,  zóó  genoemd  niet  zoozeer  als  plaats  van 
terechtstelling  der  ter  dood  veroordeelde  misdadigers, 
ah  wel  omdat  hij,  naar  men  wil,  door  zijnen  bolron- 
den vorm  eenigèrmate  naar  een  menschelijken  schedel 
geleek. 

34.  edik,  d.  L  een  soort  van  zuren  wijn,  gelijk 
de  soldaten  dronken.    Vgl.  Mare.  XV :  23. 

35.  hem  gekruisigd  hadden,  cL  i.  hem  met  de  han- 
den en ,  gelijk  velen  meenen ,  ook  met  de  voeten ,'  had- 
den vastgenageld  aan  een  kruis,  dat  uit  een  paal  met 
een  daaraan  bevestigden  dwarsbalk  bestond. 

verdeelden  zy  enz.  De  kleederen  der  terechtge- 
stelden  vielen  gemeenlijk  aan  de  uitvoerders  van  het 
vonnis  ten  deeL 

[opdat  — -  geworpen.  Deze  woorden  zijn  voor 
een  onecht  bijvoegsel  te  houden,  aan  Joh.  XIX: 24 
ontleend.: 

36.  bewaakten  ejj  hem  aldaar,  d.  i.  hielden  zij  de 
wacht  bij  zijn  kruis. 

37.  fijne   besehuldiging,   cL  i.  de  aanwijsing  van  het 


gende :  Gij ,  die  den  tempel  afbreekt 
en  in  drie  dagen  opbouwt,  verlos  u 
zelven!     Indien  gij  Gods  Zoon  zijt, 

41.  kom  af  van  het  kruis!  '  En  desge- 
lijks bespotten  hem  ook  de  over- 
priesters    met   de  schriftgeleerden  en 

4£.  oudsten ,  zeggende :  '  Anderen  heeft 
hij  verlost,  zich  zelven  kan  hij  niet 
verlossen.  Indien  hij  de  koning  Is- 
raëls  is,  hij  kome  nu  af  van  het 
kruis,    en   wij  zullen  in  hem  geloo- 

43.  ven.  '  Hij  heeft  op  God  vertrouwd : 
dat  die  hem  nu  redde,  als  hij  hem 
genegen   is;    want  hij  heeft  gezegd: 

44. ik  ben  Gods  Zoon!  '  En  hetzelfde 
verweten  hem  ook  de  roovers,  die 
met  hem  gekruisigd  waren. 

45.  En  van  de  zesde  ure  af  kwam  er 
duisternis  over  de  gansche  aarde,  tot 

46.  de  negende  ure  toe.  '  En  omstreeks 
de  negende  ure  riep  Jezus  met  lui- 
de stem  uit,  zeggende:  Eli,  Eli! 
lama  sabachtani,  dat  is:  Mijn 
God,   mijn  God!  waarom  hebt 

47.  gij  mij  verlaten?  '  Eenigen  nu 
dergenen,   die  daar  stonden,  zeiden, 

48.  dit  hoorende :  Deze  roept  Elia.  '  En 
terstond    liep   één  van  hen,  en  nam 


Va.  40.  H.  XXVI:  61.  —  Vb.  43.  Pb.  XXII:  9.— 
Vb.  44.  Luc.  XXIII:  39-43.  —  Vb.  45-50.  Mare, 
XV:  33-37;  Luc  XXIII: 44 -46.  —  Va.  46.  Pb. 
XXII:  2.  —  Vs.  48.  Joh.  XIX:  28,  29. 


misdrijf,  waarvan  hij  beschuldigd  was.  De  gewoonte 
schijnt  anders  slechts  medegebracht  te  hebben,  dat  ver- 
oordeelde misdadigers,  bij  hunne  wegleiding  naar  de 
straf  plaats,  een  bord  droegen,  waarop  hunne  overtre- 
ding te  lezen  stond. 

38.  roovers,  vermoedelijk  behoord  hebbende  tot  ge- 
wapende benden,  die  in  dien  tijd  het  land  veront- 
rustten. 

39.  hunne  hoofden  schuddende,  ten  teeken  van  min- 
achting en  spot.    Vgl.  Job  XVI :  4 ,  Jez.  XXXVII :  22. 

40.  Oy ,  die  —  opbouwt,  d.  i.  gij,  die  voorgaaft 
daartoe  de  macht  te  bezitten. 

42.  zich  zelven  —  verlossen.  And.  vatten  dit  vra- 
genderwijze op. 

in  hem.    Gew.  t.  hem. 

45.  van  de  zesde  —  negende  ure,  d.  i.  van  twaalf 
tot  drie  uren  's  namiddags.    Zie  op  H.  XX  :  3. 

duisternis.  Er  kan  geen  gewone  zonsverduiste- 
ring bedoeld  zijn,  omdat  het  paaschfeest  altijd  gevierd 
werd  bij  volle  maan. 

over  de  gansche  aarde.  Vergrootenderwijze  voor 
over  het  geheele  omliggende  land  (Vgl.  Luc 
IV:  25). 

46.  Eli ,  EU  enz.  Deze  woorden  worden  in  de  land- 
taal, waarin  zij  door  Jezus  gesproken  zün,  vermeld, 
om  de  spottende  woordspeling  in  vs.  47  begrijpelijk  te 
maken. 


Hoofdst.  XXVII. 


HET  EVANGELIE 


70 


eene  spons  en  vulde  die  met  edik, 
en  stak  haar  op  een  rietstok ,  en  gaf 

49.  hem  te  drinken.  '  Doch  de  overigen 
zeiden:  Laat  af!  Zien  wij,  of  Elia 
komt,  om  hem  te  verlossen! 

50.  En  Jezus  riep  wederom  met  luide 
51. stem  en  gaf  den  geest.  '  En  zie,  het 

voorhangsel  des  tempels  scheurde  in 
twee,  van  boven  tot  beneden;  en  de 
aarde   beefde,    en   de  rotsen  scheur- 

52.  den,  '  en  de  grafsteden  gingen  open, 
en  vele  ligchamen  van  ontslapen  hei- 

53.  ligen  werden  opgewekt.  '  En  uitge- 
gaan zijnde  uit  de  grafsteden  na  zijne 
opstanding,  kwamen  zij  in  de  heilige 
stad  en  verschenen  aan  velen. 

54.  De  hoofdman  nu  en  die  met  hem 
Jezus  bewaakten,  toen  zij  de  aard- 
beving zagen  en  wat  er  geschied  was , 
werden    zeer    bevreesd    en    zeiden: 

55.  Waarlijk,  deze  was  Gods  Zoon!  'En 
vele  vrouwen,  die  Jezus  uit  Galiléa 
gevolgd  waren  om  hem  te  dienen, 
waren  daar  en  aanschouwden  het  van 

56.  verre;  '  onder  dezen  was  Maria  Mag- 
daléna,  en  Maria,  de  moeder  van 
Jacobus  en  Jozes,  en  de  moeder  der 
zonen  van  Zebedeüs. 

57.  Toen  het  nu  avond  geworden  was, 
kwam  een  rijk  man ,  van  Arimathéa , 
met  name  Jozef,  die  ook  zelf  een 
leerling   van   Jezus    geworden  was.  ' 


Vs.  60.  Mare  XV :  87 ;  Luc.  XXIII :  46 ;  Joh.  XIX : 
30.  —  Vs.  61,  64.  Mare  XV: 88,  89;  Luc  XXIII: 
45,  47.  —  Vs.  55,  66.  Mare.  XV:40,  41;  Luc. 
XXni:49,  55,  XXTV:10;  Joh.  XIX:  25.       . 


51.  het  voorhangsel ,  d.  i.  het  prachtig  geborduurde 
tapijt  of  gordijn  van  zware  en  kostbare  stof,  waardoor 
het  heilige  van  het  allerheiligste  was  afgescheiden. 
Vgl.  Exod.  XXVI:  81 -83,  2  Kron.  111:14. 

53.  na  zijne  opstanding,  hoornen  zjj.  And.  kwa- 
men u\j  na  *ifne  opstanding. 

de  heilige  Had,  d.  i.  Jeruzalem.  Zie  op  H. 
IV:  5. 

54.  De  hoofdman ,  d.  i.  de  romeinsche  bevelhebber 
yan  de  wacht  op  den  kruishenvel.    Vgl.  op  H.  VIII :  5. 

55.  om  hm  te  dienen,    VgL  Luc.  VIII: 2,  8. 

56.  Magdaléna,  d.  i.  van  Migdala,  een  vlek  in  de 
nabijheid  van  het  meer  Gennézaret.  Vgl.  over  deze 
Maria  Luc.  VIII :  2. 

Maria,  de  moeder  van  Jaeobus  en  Jozes.  Waar- 
schijnlijk dezelfde ,  die  Joh.  XIX :  25  de  vrouw  van 
Jüopaa  (of  AlpheUs)  genoemd  wordt. 

de  moeder  —  Zebedeüs.    Zie  op  H.  XX :  20.  # 

57.  van  Arimathéa,  t.  w.  geboortig  of  afkomstig. 
Vgl.  Luc  XXIII:  51. 


58.  Deze  kwam  tot  Pilatus,  en  verzocht 
om  het  ligchaam  van  Jezus.  Toen 
beval   Pilatus  het  ligchaam  af  te  ge- 

59.  ven.  '  En  Jozef  nam  het  ligchaam, 
en   wikkelde   het  in  rein  lijnwaad, ' 

60.  en  leide  het  in  zijne  nieuwe  graf- 
stede, die  hij  in  de  rots  had  uitge- 
houwen;  en  nadat  hij  een  grooten 
steen  tegen  den  ingang  der  grafstede 

61.  gewenteld  had,  ging  hij  weg.  '  En 
Maria  Magdaléna  en  de  andere  Maria 
zaten  daar ,  tegenjover  het  graf. 

62.  Des  anderen  daags  nu,  dat  is  daags 
na  de  voorbereiding ,  kwamen  de  over- 
priesters    en   de   Earizeërs   te  zamen 

63. tot  Pilatus,  '  en  zeiden:  Heer!  wij 
zijn  indachtig  geworden,  dat  die  be- 
drieger bij  zijn  leven  gezegd  heeft: 
Na   drie   dagen  word  ik  opgewekt.  ' 

64.  Beveel  dan ,  dat  het  graf  verzekerd 
worde  tot  den  derden  dag,  opdat 
zijne  leerlingen  niet  misschien  ko- 
men ,  en  hem  stelen ,  en  tot  het  volk 
zeggen:  Hij  is  van  de  dooden  op- 
gewekt;   en    zóó   zal  het  laatste  be- 

65.  drog  erger  zijn  dan  het  eerste.  '  En 
Pilatus  zeide  tot  hen :  Gij  hebt  eene 
wacht:  gaat  heen,  verzekert  het ,  zoo 

66.  goed  gij  kunt.  '  Zij  nu  gingen  en 
verzekerden  het  graf,  nadat  zij  den 
steen  verzegeld  hadden,  met  de 
wacht. 


Vs.  67-61.  Mare.  XV  :  42-47;  Luc.  XXIII: 
50-56;  Joh.  XIX: 88-42.  —  Va.  60.  Je*.  LUI: 
9.  —  Vs.  63.  H.  XVI:  21;  Joh.  11:19-22. 


57.   een  leerling,  in  den  minieren  zin  des  woord*. 
60.    t»  de  rots.    Zie  op  H.  VIII :  28. 
62.    de  voorbereiding,   d.  i.  de  dag,   die  den  sabbat 
voorafging.     Vgl.  Lnc.  XXIII :  54. 

64.  komen.     Gew.  t.  des  nachts  komen, 

het  laatste  bedrog ,  d.  i.  het  bedrog,  door  de  alt 
mogelijk  voorgestelde  ontvreemding  van  het  lijk  ge- 
pleegd. 

het  eerste,  d.  L  het  bedrog,  dat  Jezus  zelf  ion 
gepleegd  hebben ,  door  zich  voor  den  Christus  uit  te 
geven. 

65.  Gij  hebt  eene  wacht.  Waarschijnlijk  eene  wacht 
van  romeinsche  soldaten  (vgl.  H.  XXVI  II :  14) ,  <& 
bij  gelegenheid  van  het  paaschfeest  ter  beschikking  van 
het  sanhedrin  was  gesteld.  And.  Hebt  eene  wacht  l  d.  i> 
u  zal  eene  wacht  gegeven  worden. 

zoo  goed  gij  kunt.  Gr.  zooals  gij  H  weet,  d.  1. 
naar  uw  beste  weten. 

66.  verzegeld,  om  iedere  schennis  van  het  graf  te 
meer  te  voorkomen.    VgL  Dan.  VI :  18. 


71 


VOLGENS  MATTHEÜS. 


Hoofdst.  XXVin. 


HOOFDSTUK  XXYIII. 


De  Trouwen  komen  bij  het  graf  (ve.  1) ,  ontvangen 
ran  een  engel  het  bericht,  dat  Jezus  is  opgestaan  (vs. 
2—7),  en  ontmoeten  hem,  als  rij  naar  de  stad  terug- 
keeren  (vs.  8—10).  De  wachters  worden  omgekocht 
(ys.  11—15).  Jezus  verschijnt  aan  de  elve,  en  geeft 
hun  zijne  laatste  bevelen  (vs.  16—20). 


1.  En  laat  op  den  sabbat,  bij  het 
aanlichten  van  den  eersten  dag  der 
week ,  kwam  Maria  Magdaléna  en  de 
andere  Maria,  om  het  graf  te  he- 
li, zien.  '  En  zie ,  er  geschiedde  eene 
groote  aardbeving;  want  een  engel 
des  Heeren  daalde  uit  den  hemel 
neder,    en    kwam    toe,   en   wentelde 

3.  den  steen  af,  en  zat  daarop.  '  En 
zijn  voorkomen  was  gelijk  de  blik- 
sem ,  en  zijn  kleed  wit  gelijk  sneeuw.  ' 

4.  En  van  vrees  voor  hem  beefden  de 
wachters    en    werden    als    dooden.  ' 

5.  Doch  de  engel  antwoordde  en  zeide 
tot  de  vrouwen:  "Vreest  gij  niet! 
want   ik    weet,    dat   gij  Jezus,   den 

6.  gekruisigde,  zoekt.  '  Hij  is  niet  hier; 
want  hij  is  opgewekt,  gelijk  hij  ge- 
zegd  heeft.     Komt,    ziet  de  plaats, 

7.  waar  de  Heer  gelegen  heeft.  '  En 
gaat  schielijk  heen ,  en  zegt  aan  zijne 
leerlingen:  Hij  is  van  de  dooden 
opgewekt,  en  zie,  hij  gaat  u  voor 
naar  Galiléa :  d&r  zult  gij  hem  zien. 

8. Zie,  ik  heb  het  u  gezegd.  '  En  zij 
gingen  schielijk  weg  van  de  grafstede 
met  vreeze  en  groote  blijdschap,  en 


Vs.  1-8.  H.  XXVII:  66;  Mare.  XVI:  1-8;  Luc 
XXIV:  1-10.  —  Vs.  1,  2.  Joh.  XX  :1.  —  Vs.  3. 
Dan.  VH:9;  Hand.  1:10.  —  Vs.  6.  H.  XVI: 21. 


1.  laat  op' den  sabbat.  De  sabbat  eindigde  wel  met 
zonsondergang ,  maar  naar  de  gewone  burgerlijke  reke- 
ning duurde  de  dag,  waartoe  de  sabbat  behoorde,  het 
geheele  etmaal  door.     And.  laai  na  den  sabbat. 

2.  aardbeving.     And.  beweging,  opschudding, 
af.   Gew.  t.  van  den  ingang  af. 

8.  tyn  voorkomen,  d.  i.  niet  zijne  gestalte,  maar 
zijn  uitzicht ,  hetwelk  met  den  bliksem  vergeleken  wordt 
▼zn  wege  beider  schitterenden  glans. 

5.  antwoordde,  i.  w.  op  de  stomme  taal  der  ont- 
roering, die  ook  uit  het  gelaat  en  de  houding  'der 
Trouwen  sprak.  VgL  op  H.  XI :  25. 
.7.  ik  heb  het  u  gezegd,  d.  i.  gij  weet  thans,  wat 
er  van  de  zaak  is;  doet  derhalve,  wat  u  is  aanbe- 
volen. 

9.  [Teneyl  —  boodschappen.  Deze  woorden  zijn 
*Mnchijnlijk  onecht] 

10.  mijne  broederen.  Een  naam,  reeds  vroeger  door 
Jttoi  op  zijn*»  lw*rlin£**n   toegepast   (H.  XII :  50) ,    om 


liepen  heen,   om  het  aan  zijne  leer- 
lingen te  boodschappen. 
9.      *  En  zie,  Jezus  ontmoette  haar  en 
zeide:  Weest  gegroet!  En  zij  traden 
toe    en    grepen  zijne  voeten  en  aan- 

10.  baden  hem.  '  Toen  sprak  Jezus  tot 
haar:  Vreest  niet!  Gaat  heen,  bood- 
schapt aan  mijne  broederen,  dat  zij 
naar  Galiléa  gaan;  en  dtór  zullen  zij 
mij  zien. 

11.  Terwijl  zij  nu  heengingen,  zie, 
eenigen  van  de  wacht  kwamen  in  de 
stad,  en  berichtten  aan  de  overpries- 

12.  ters  alles  wat  er  geschied  was.  '  En 
zij  vergaderden  met  de  oudsten,  en 
nadat  zij  beraadslaagd  hadden ,  gaven 

13.  zij  den  krijgsknechten  veel  geld  '  en 
zeiden:  Zegt:  zijne  leerlingen  zijn 
des   nachts   gekomen  en  hebben  hem 

14.  gestolen ,  terwijl  wij  sliepen.  '  En  zoo 
dit  den  landvoogd  mocht  ter  oore  ko- 
men, dan  zullen  wij  hem  tevreden 
stellen    en    maken,    dat    gif   zonder 

15.  zorg  zijt.  *  Zij  nu  namen  het  geld 
en  deden  gelijk  hun  geleerd  was.  En 
dit  verhaal  is  onder  de  Joden  ver- 
breid tot  op  den  dag  van  heden. 

16.  De  elf  leerlingen  nu  gingen  heen 
naar   Galiléa,    naar   den  berg,    waar 

17.  Jezus  hen  bescheiden  had.  '  En  toen 
zij    hem    zagen,    aanbaden    zij  hem; 

18.  doch  sommigen  twijfelden.  '  En  Jezus 


9.   Gew.  t.  *  Terwijl  zij  na  heengingen,  om  het  aan 
zijne  leerlingen  te  boodschappen,  zie  enz. 


Vs.  7.  H.  XXVI:  32.  —  Vs.9,  10.  Joh.  XX:  17.— 
Vs.  16.  vs.  7,  10.  —  Vs.  18.  H.XI.-27;  Mare.  XVI: 
19;  Luc.  XXIV:  26;  Joh.  XIII:  3;  KL  11:9-11. 


de  nauwe    betrekking,    waarin  hij   tot  hen  stond,  en 
ook  hier  in  dien  zin  op  te  vatten.    Vgl.  Joh.  XX:  17. 

14.  hem  tevreden  stellen,  zoodat  hij  aan  de  zaak 
geen  verder  gevolg  geeft.  And.  hem  doen  gelooven,  of 
wijs  maken,  dat  de  zaak  zich  werkelijk  zóó  heeft  toe- 
gedragen. 

15.  dit  verhaal,  of  sproolge ,  t  w.  het  verzinsel 
omtrent  de  ontvreemding  van  het  lijk. 

tot  op  den  dag  van  heden.     Zie  op  H.  XXVII :  8. 

16.  de  elf  leerlingen.  Met  nadruk  gezegd,  om  te 
doen  opmerken,  dat  Judas  aan  den  kring  der  twaalve 
ontbrak. 

den  berg  enz.  Het  laat  zich  niet  bepalen,  aan 
welken  berg  wij  hier  te  denken  hebben. 

17.  aanbaden  *y  hem.  Gr.  bogen  sy  zich  voor  hem 
neder. 

{wyfelden ,  i.  w.  of  het  de  Heer  was  ,  dien  zij  aan- 
schouwden. VgL  Mare  XVI :  11 ,  13 ,  Luc  XXIV :  37, 
Joh.  XX:  25. 


Hoofdat.  XXVin.       HET  EVANGELIE  VOLGENS  MATTHEÜS. 


72 


kwam  tot  hen  en  sprak,  zeggende: 
Mij  is  gegeven  alle  macht  in  hemel 
19.  en  op  aarde.  '  Gaat  heen,  maakt  al 
de  volken  tot  mijne  leerlingen,  hen 
doopende  tot  den  naam  des  Vaders, 


Vs.  19.  Mare  XVI:15,  16;  Luc  XXIV:47;  Joh. 
XX:  21. 


19.    Oaat  keen.     Gew.  t  Gaat  dan  heen. 

maakt  —  tot  mjjne  leerlinge»,  d.  i.  brengt  ze 
door  uw  onderwijs  tot  denzelfden  Kring,  waartoe  gij, 
als  mijne  leerlingen,  behoort. 

al  de  volken.  Vroeger  alleen  tot  Israël  gezon- 
den (H.  X :  5 ,  6) ,  zouden  de  apostelen  voortaan  het 
evangelie  aan  alle  volken  moeten  Drengen. 

tot  den  naam ,  d.  i.  tot  belijdenis  van  den  naam. 
Door  het  ontvangen  van  den  doop  sou  op  den  gedoopte 


en  des  Zoons ,  en  des  Heiligen  Gees- 
tes ,  hen  leerende  onderhouden  al  wat 
20.  ik  u  geboden  heb.  '  En  zie,  ik  ben 
met  n  al  de  dagen,  tot  aan  de  vol- 
einding der  eeuw. 


Vs.  20.   H.  XVIII:20;   Mare  XVI.-17,   18,  20; 
Joh.  XIV:  18. 


de  verplichting  rusten,  om  den  naam  te  belijden  de* 
Vader*  enz. 

20.  ik  ben  met  u.  In  de  vervulling  der  hun  opge- 
legde moeilijke  taak  zouden  zijne  gezanten  niet  aan 
zich  zelve  overgelaten  zijn,  daar  de  Heer  voortdurend 
zijne  kracht  in  en  door  hen  openbaren  zou.  VgL  Hand. 
XVIII:  10,  2  Kor.  XII:  9 ,10. 

der  eeuw.     Zie  op   H.    XII:  32.     Gew.    t.   der 
eeuw.     Amen. 


HET    EVANGELIE 


VOLGENS 


MARCUS. 


INLEIDING. 


Dit  tweede  Evangelie  wordt  door  de  christelijke  oudheid  aan  Ma  reus  toegekend,  en  deze  Marcus  wordt 
nader  aangewezen  als  dienaar  en  tolk  van  den  apostel  Petrus,  onder  wiens  onmiddellijken  invloed  hij  zijn  ge- 
schrift zou  vervaardigd  hebben  (vgl.  2  Petr.  1 :  15).  In  overeenstemming  hiermede  komt  dan  ook  in  den 
eersten  brief  van  Petrus  (H.  V:13)  iemand  met  name  Marcus  voor,  die  daar  de  zoon,  d.  i.  de  leerling  van 
Petrus  genoemd  wordt  Bovendien  wordt  elders  in  het  N.  T.  nog  gewag  gemaakt  van  zekeren  Johannes  Marcus 
(Hand.  XII:  12,  26,  XV: 87),  den  neef  van  Barnabas  (Kol.  IV:  10),  die  ook  soms  enkel  Johannes  (Hand. 
XIII:5,1S)  oi,  naar  zijnen  bijnaam,  enkel  Marcus  heet  (H.  XV: 89)  en  wiens  moeder  Maria,  eene  aanzien- 
lijke christin,  woonachtig  was  te  Jeruzalem  (H/  XII :  12).  Van  dezen  wordt  bericht,  dat  hij  op  de  zendings- 
reis, die  hij  met  Barnabas  en  Panlus  als  hun  dienaar  ondernam  (H.  XII:  25,  XIII:  5),  hen  halverwege  verlaten 
heeft  (H.  XIII:  18),  en  dat,  toen  Panlus  daarna,  op  grond  van  het  gebeurde,  bezwaar  maakte,  om  hem  ander- 
maal mede  te  nemen  (H.  XV :  87 ,  38) ,  hij  alleen  met  Barnabas  eene  nieuwe  reis  heeft  aanvaard  (vs.  89) ,  maar 
later  toch  wéér  tot  den  genoemden  apostel  is  teruggekeerd  en  hem  in  zijne  gevangenschap  te  Rome  met  veel 
getrouwheid  heeft  bijgestaan  (Kol.  IV:  10,-  PhiL  24 ,-  2  Tim.  IV:  11).  Doch  er  bestaat  geen  afdoende  reden, 
om  dezen  te  houden  voor  denzelfden  Marcus,  aan  wien  dit  Evangelie  zijn  naam  ontleent. 

Welke  waarde  nu  ook  aan  deze  kerkelijke  overlevering  te  hechten  zij,  de  groote,  vaak  letterlijke  overeen- 
komst van  dit  geschrift  met  het  eerste  Evangelie,  ook  wat  aanleg,  orde  van  verhalen  en  woordvoeging  betreft, 
leidt  veeleer  tot  het  vermoeden,  dat,  zoo  niet  het  tweede  Evangelie  tot  de  bronnen  van  den  eersten  evangelist 
behoord  heeft,  beide  schrijvers  zich  bediend  hebben  van  dezelfde  hoofdbron,  waaruit  ook  het  eerste  Evangelie 
(vgl.  de  Inl.)  gevloeid  is.  Maar  tevens  heeft  het  weder  te  veel  eigenaardigs  en  oorspronkelijks,  dan  dat  het 
zou  moeten  gehouden  worden  voor  een  verkort  opstel  en  uittreksel  van  het  eerste.  Het  bevat  een  viertal  bijzon- 
derheden uit   het  onderwijs  en   leven   van   Jezus,   die   door  geen  der  andere  evangelisten  vermeld  worden  (H. 


78 


HET  EVANGELIE  VOLGENS  MARCUS. 


Hoofdst.  I. 


IV.-26-29,  VII: 81 -87,  VIII: 22-86,  XIV: 51, 62),  en  wat  deze  verhalen,  wordt  door  Marais  vaak  met 
velerlei  bijvoegselen  vermeerderd  en  toegelicht. 

Aangaande  de  afkomst  en  geboorte  van  Jezus  en  zijne  vroegste  lotgevallen  deelt  hij  niets  mede.  Hij  vangt 
aan  met  de  prediking  en  den  doop  van  Johannes,  en  beschrijft  dan  verder  vooral  Jezus'  openbare  werkzaamheid, 
eerst  gedurende  zijne  omwandeling  in  Galiléa  (H.  I  — IX,  vgl.  H.  I  14),  en  daarna  op  zijne  reize  naar  Judéa 
en  bij  zijn  verblijf  te  Jeruzalem  (H.  IX— XIII),  terwijl  het  overige  van  zijn  geschrift  het  verhaal  bevat  van 
*i  Heeren  lijden,  sterven  en  herleven  (H.  XIV— XVI:  8).  Ofschoon  daarbij  de  prediking  van  Jezus  niet  geheel 
in  de  schaduw  treedt  (vgl.  H.  IV,  XII,  XIII),  worden  toch  vooral  zijne  daden  op  den  voorgrond  geplaatst 
ea  met  groote  aanschouwelijkheid  geteekend.  In  verband  met  vele  bijzonderheden  van  taal-,  aardrijks-  en  oud- 
heidkundigen aard,  pleit  geheel  het  karakter  van  dit  Evangelie  er  voor,  dat  het  oorspronkelijk  ten  behoeve  van 
christenen  uit  de  heidenen  vervaardigd  is,  gelijk  dan  ook  Home  genoemd  wordt  als  de  plaats,  waar  het  geschre- 
ren  zal  zijn.  Dat  de  schrijver  zelf  een  ooggetuige  van  Jezus'  omwandeling  op  aarde  zou  geweest  zijn,  blijkt 
orerigens  uit  dit  Evangelie  met. 


HOOFDSTUK  I. 

Opschrift  (va.  1).  Johannes  de  dooper  en  zijne  werk- 
n&mheid  (vs.  2—8).  Jezus  wordt  gedoopt  (va.  9—11), 
en  in  de  woestijn  verzocht  (vs.  12,  18).  Hij  vangt 
rijne  prediking  in  Galiléa  aan  (vs.  14,  15);  roept  een 
viertal  leerlingen  (vs.  16—20);  leert  in  de  synagoge  te 
Kaperoaüm  en  geneest  aldaar  een  bezetene  (vs.  21—28); 
herstelt  de  kranke  schoonmoeder  van  Petrus  (vs.  29—31) 
en  een  aantal  andere  lijders  (vs.  82—34);  predikt  door 
geheel  Galiléa  (vs  85—39),  en  reinigt  een  melaatsche 
(ts.  40-45). 

1.  Begin  van  het  evangelie  van  Jezus 
Christus,  den  Zoon  Gods. 

2.  Gelijk  geschreven  staat  in  den  pro- 
feet Jezaja:  Zie,  ik  zend  mij- 
nen engel  voor  uw  aange- 
zicht, die  uwen  weg  bereiden 

8.zal.  '  De  stem  eens  roependen 


Vs.l-a  Matth.  III:  1-12;  Luc  III:  1-18;  Joh. 
1:8-8,  15-28.  —  Vs.  2.  Mal.  111:1;  Matth.  XI: 
10;  Luc  VII: 27. 


1.  Marcus  vangt  niet,  zooals  Mattheüs,  met  de 
geboorte  van  Jezus  aan,  maar  met  het  optreden  en  de 
werkzaamheid  van  Johannes  den  dooper,  die,  volgens 
de  profetieën  (vs.  2 ,  8) ,  de  komst  van  den  Messias  had 
mgekondigd  en  voorbereid. 

hel  evangelie.  Er  wordt  hier  met  dit  woord  be- 
ptddelijk  gedoeld  op  de  geschiedenis  van  Jezus 
Christus,  den  Zoon  van  God.  Vgl.  echter  Inl.  op  h. 
Et.  v.  Matth. ,  en  zie  verder  op  Matth.  IV :  23. 
Jetut  Christus.  Zie  op  Matth.  1:16,21. 
1  in  —  Jezaja.  De  eerste  der  hier  aangehaalde 
Pwen  is  niet  aan  Jezaja,  maar  aan  Maleachi  ont- 
«•d.    Gew.  t.  i»  de  prof  eten. 

mgnen  engel.     Zie  op  Matth.  1 :  20 ,  XI :  10. 


in  de  woestijn:  Bereidt  den 
weg  des  Heeren,  maakt  zijne 
paden  rechtl 

4.  Johannes  kwam,  doopende  in  de 
woestijn  en  predikende  den  doop  der 
bekeering  tot  vergeving  van  zonden.  ' 

5.  En  tot  hem  ging  uit  het  geheele 
land  van  Judéa,  en  al  de  inwoners 
van  Jeruzalem;  en  zij  werden  door 
hem  in  de  rivier  de  Jordaan  gedoopt , 

6.  belijdende  hunne  zonden.  '  En  Jo- 
hannes was  gekleed  met  kemelshaar, 
en  een  lederen  gordel  om  zijne  lende , 
en  hij  at  sprinkhanen  en  wilden  ho- 

7.nig.  '  En  hij  predikte,  zeggende:  Na 
mij  komt  hij,  die  machtiger  is  dan 
ik,  wien  ik  niet  waardig  ben  neder- 


Vs.   3.   Jez.   XL: 3.  —  Vs.  4. 
Vs.  7.  Hand.  XIII :  25. 


Hand.  XIX:  4.  — 


2.    bereiden.    Gew.  t.  voor  u  uil  bereiden.    Vgl.  bij 
dit  va.  op  Matth.  III :  3. 

4.    Johannes  .i  .de  wosstyn.     Zie  op  Matth.  III :  1. 
doopende.    Zie  op  Matth.  III :  6. 
den  doop  der  bekeer;ny.    Wie  zich  aan  de  hier 
bedoelde  indompeling  onderwierp,   verbond  zich  tot  be- 
keering, d.  i.  zinsverandering. 

tot  vergeving  van  zonden,  d.  i.  om  langs  dien 
weg  deel  te  erlangen  aan  de  vergeving  van  zonden  en 
burgers  van  het  godsrijk  te  worden. 

6.    al  de  inwoner*.    Gew.  t.  de  inwoner*. 
t\j  werden.     Gew.  t.  zy  werden  allen. 
6.    met  kemelshaar,   d.  i.  met  een  kleed,   van  deze 
I  stof  vervaardigd.    Zie  verder  op  Matth.  III :  4. 


Hoofdst.  I. 


HET  EVANGELIE 


74 


bukkende    den   riem   zijner  schoenen 

8.  te  ontbinden.  '  Ik  heb  u  met  water 
gedoopt;  maar  hij  zal  u  doopen  met 
heiligen  geest. 

9.  En  het  geschiedde  in  die  dagen, 
dat  Jezus  kwam  van  Nazaret  in  Qsr 
liléa,  en  door  Johannes  gedoopt  werd 

10.  in  de  Jordaan.  '  En  terstond  uit  het 
water  opklimmende,  zag  hij  de  he- 
melen   scheuren   en  den  Geest  gelijk 

ll.eene  duif  op  hem  nederdalen.  '  En 
er  kwam  eene  stem  uit  de  hemelen: 
Gij  zijt  mijn  geliefde  Zoon ;  in  d  heb 
ik  welbehagen. 

12.  En    terstond    dreef   de  Geest  hem 

13.  naar  de  woestijn.  '  En  hij  was  in  de 
woestijn  veertig  dagen,  verzocht  wor- 
dende door  den  satan;  en  hij  was  bij 
de  wilde  dieren ,  en  de  engelen  dien- 
den hem. 

14.  Nadat  nu  Johannes  overgeleverd 
was,  kwam  Jezus  in  Galiléa,  predi- 

15.  kende  het  evangelie  van  God  '  en 
zeggende :  De  tijd  is  vervuld ,  en  het 
koninkrijk  Gods  is  nabij;  bekeert  u 
en  gelooft  aan  het  evangelie! 

16.  En  langs  de  zee  van  Galiléa  gaan- 
de, zag  hij  Simon  en  Andréas,  den 
broeder  van  Simon,  die  het  net  in 
de    zee   uitwierpen;    want    zij  waren 

17.  visschers.  '  En  Jezus  zeide  tot  hen: 
Komt  achter  mij ,  en  ik  zal  u  vis- 
schers   van  menschen  doen  worden.  ' 


Vs.  O-U.  Matth.  III :  18-17;  Luc.  III :  21 ,  22.  — 
Vb.  10.  Joh.  1 :  32.  —  Vs.  12 ,  13.  Matth.  IV :  1-11 ; 
Luc  IV:  1-13.  —  Vs.  14,  16.  Matth.  IV:  12,  17; 
Luc  IV:  14,  15.  —  Vs.  15.  Gal.  IV:*. 


7.   den  riem    -  ontbinden.    Zie  op  Matth.  III :  11. 

9.  Nasar  H  in  GaliUa ,  de  stad,  vaar  hij  opgevoed 
was  en  tot  op  dien  tijd  met  zijne  ouders  woonde.  Vgl. 
Luc  n :  39. 

10.  scheuren.  Dichterlijk  voor  opengaan.  Zio 
verder  op  Matth.  III :  16. 

11.  m  4  —  welbehagen.  Gew.  t.  m  wien  ik  welbe- 
hagen heb. 

12.  de  woestijn.    Zie  op  Matth.  IV :  2. 

13.  satan . . .  dienden.     Zie  op  Matth.  IV :  10 ,  11. 

14.  overgeleverd.    Zie  op  Matth.  IV:  12. 

het  evangelie  van  Qod,  d.  L  van  God  afkomstig. 
Gew.  t.  hei  evangelie  van  het  koninkrijk  Oode. 

15.  De  t'yd,  d.  i.  de  tijdruimte,  die  naar  Gods  raad 
aan  de  komst  van  lijn  koninkrijk  op  aarde  moest  voor- 
afgaan.    Vgl  op  Matth.  XII:  32. 

ie  vervuld ,  of  vol  geworden,   d.  i.  is  ten  einde. 
bekeert  u.    Zie  op  Matth.  III :  2. 

16.  de  tee  van  Oaüléa.     Zie  op  Matth.  IV :  18. 
gaande.     Gew.  t  wandelende. 


18.  En    terstond    verlieten   zij  de  netten 

19.  en  volgden  hem.  '  En  een  weinig 
voortgegaan  zijnde,  zag  hij  Jacobns, 
den  zoon  van  Zebedeüs,  en  Johan- 
nes, zijnen  broeder,  die  in  het  schip 

20.  de  netten  verstelden.  '  En  terstond 
riep  hij  hen;  en  zij  lieten  hunnen 
vader  Zebedeüs  in  het  schip  met  de 
huurlingen,  en  gingen  heen,  hem 
achterna. 

21.  En  zij  gingen  Kapernaüm  binnen, 
en   terstond    op   den  sabbat  ging  hij 

22.  in  de  synagoge  en  leerde.  '  En  zij 
stonden  verslagen  over  zijne  leer; 
want  hij  leerde  hen  als  machthebben- 
de,    en   niet    gelijk  de  schriftgeleer- 

23.  den.  '  En  er  was  in  hunne  synagoge 
een  mensch  met  een  onreinen  geest, 

24.  en  hij  schreeuwde,  zeggende:  '  Ha! 
wat  hebben  wij  met  u  te  doen,  Je- 
zus de  Nazarener?  Zijt  gij  gekomen 
om  ons  te  verderven?    Ik  weet,  wie 

25.  gij  zijt,  de  Heilige  Gods.  '  En  Jezus 
bestrafte   hem,   zeggende:     Zwijg  en 

26.  vaar  uit  van  heml  '  En  nadat  de 
onreine  geest  hem  heen  en  weder  ge- 
trokken  en   met   luide   stem   geroe- 

27.  pen  had,  voer  hij  van  hem  uit-  '  En 
allen  stonden  verbaasd,  zoodat  zij 
onder  elkander  vroegen,  zeggende: 
"Wat  is  dit?  "Welke  is  deze  nieuwe 
leer,  dat  hij  met  macht  ook  den  on- 
reinen  geesten   bevelen   geeft  en  zij 


Vs.  16-20.  Matth.  IV:  18-22;  Luc  V:l-U; 
Joh.  1:35-43.  —  Vs.  21-28.  Luc  IV:  31-37.  - 
Vs.  22.  Matth.  VII:28,  29;  Jeh.  VII:  46.  —  Vs. 
24.  Matth.  VIII:29;  Luc  IV:41;  Mare.  V:7.  - 
Vs.  26.  H.  IX:  26. 


16.  den  broeder  van  Simon.     Gew.  t  fijnen  broeder- 

17.  Komt  achter  my  . . .  visschers  van  mensehen.  Zie 
op  Matth.  IV:  19. 

21.  terstond  op  den  sabbat ,  d.  i.  Eoodra  de  sabhst 
kwant,  of  op  den  eerstkomenden  sabbat.  Zie  Texder  op 
Matth.  XII  :1. 

synagoge.    Zie  op  Matth,  IV:  23. 

22.  rij,  L  w.  de  menschen,  die  hem  hoorden.  Vgl- 
Matth.  VII:  28. 

machthebbende.    Zie  op  Matth.  VII:  29. 

23.  een  mensch  —  onreinen  geest.  Zie  op  Mstth. 
X :  1.  Uit  het  verhaal  zelf  schijnt  te  blijken ,  dat  de 
bezetene  aan  vallende  ziekte  leed. 

24.  de  Heiliae  Qods.  Benaming  van  den  Chris***, 
als  dengene ,  dien  God  geheiligd,  d.  i.  uitverkoren  et 
afgezonderd  had.     Vgl.  Joh.  VI :  69 ,  Hand.  IV :  27. 

25.  Zwyg.     Zie  op  vs.  34. 

26.  nadat  —  geroepen  had.  Beschrijving  der  hevige 
stuiptrekkingen,  waaraan  de  bezetene  ter  prooi  wa»i 
toen  de  onreine  geest  van  hem  uitvoer. 


75 


VOLGENS  MAECUS. 


Hoofdst.  1 


28. hem  gehoorzamen?  'En  terstond  ging 
alom  het  gerucht  van  hem  uit,  in 
den  geheelen  omtrek  van  Galiléa. 

29.  En  zoodra  zij  uit  de  synagoge  ge- 
gaan waren,  kwamen  zij  in  het  huis 
van  Simon  en  Andréas,  met  Jacobus 

80.  en  Johannes.  '  De  schoonmoeder  nu 
van  Simon  lag  aan  de  'koorts;  en 
terstond  zeiden  zij  't  hem  van  haar.  ' 

31. En  hij  ging  naar  haar  toe,  en  vatte 
haar  bij  de  hand  en  richtte  haar  op; 
en   de   koorts   verliet  haar  terstond, 

32.  en  zij  bediende  hen.  '  Toen  het  nu 
avond  geworden  en  de  zon  onderge- 
gaan   was,    brachten  zij  al  de  kran- 

33.  ken  en  de  bezetenen  tot  hem.  '  En  de 
geheele   stad   was  bijeenvergaderd  bij 

34.de  deur.  '  En  hij  genas  velen,  die 
lijdende  waren  aan  allerlei  ziekten, 
en  hij  dreef  vele  booze  geesten  uit, 
en  liet  den  boozen  geesten  niet  toe 
te  spreken,  omdat  zij  hem  kenden. 

35.  En  vroeg,  terwijl  het  nog  diepe 
nacht  was ,  stond  hij  op  en  ging  uit , 
en  begaf  zich  naar  eene  woeste  plaats , 

36.  en  A&kt  bad  hij.  '  En  Simon  en  die 
met  hem  waren,  gingen  hem  achter- 

37.  na.  '  En  toen  zij  hem  gevonden  had- 
den, zeiden  zij  tot  hem:    Zij  zoeken 

38.  u  allen.  '  En  hij  zeide  tot  hen :  Laat 
ons  elders  heengaan,  naar  de  nabij- 
gelegen marktvlekken,  opdat  ik  ook 
dfór   predike;    want   daartoe   ben  ik 

39.  uitgegaan.  '  En  hij  predikte  in  htinne 


V*.  28.  Matth.  'IV  :  24.  —  Vs.  29-31.  Matth. 
TUI:  14,  15;  Luc  IV:38,  39.  —  Va.  32-39. 
Lat  IV:40-44;  Matth.  VIII:  16. 


28.  ging  alom.     Gew.  t.  ging. 

den  geheelen  omtrek  van  Qaüléa ,  cL  i.  Galiléa 
»lf  met  de  landschappen ,  die  aan  de  grenzen  daarvan 
gelegen  vaten. 

30.  Be  schoonmoeder . .  van  Simon.  Zie  op  Matth. 
VUI:  14. 

32.  de  ton  ondergegaan  va*.  Men  had  namelijk  ge- 
*»eat  met  's  Heeren  hulp  in  te  toepen ,  totdat  de  sab- 
l*t  (vs.  21)  voorbij  was. 

de  bezetenen,  t.  w.  door  booze  geesten.    Zie  ver- 
krop  Matth.  IV.-24. 
84  booze  geesten.     Zie  op  Matth.  VII :  22. 

omdat  —  henden,  t.  w.  als  den  Christus,  den 
Zoos  Gods  (vgL  vs.  24).  Jezus  wilde  als  zoodanig  om 
wi]m  redenen  niet  door  bezetenen  openbaar  gemaakt 
%    VgL  Hand.  XVI:  16-18. 

85.  vroeg,  d.  i  in  de  vierde  nachtwake.  Zie  op 
Matth.  XIV:25. 

noeste,  of  eenzame.     Zie  op  Matth.  XIV:  15. 
3e\  die  met  hem  waren,  bepaaldelijk  zijne  vs.  29  ge- 
ie  medeleerlingen. 
gingen  kern  achterna,  of  volgden  hem  op  het  spoor. 


synagogen,    geheel   Galiléa  door,  en 
dreef  de  booze  geesten  uit. 

40.  En  er  kwam  tot  hem  een  melaat- 
sche,  die  hem  bad,  en  voor  hem  op 
de  knieën  viel,  en  tot  hem  zeide: 
Indien  gij   wilt,    gij  kunt  mij  reini- 

41.  gen.  '  En  Jezus,  innerlijk  bewogen, 
strekte  de  hand  uit,  raakte  hem  aan 
en    zeide    tot   hem:     Ik    wil,    word 

42.  gereinigd.  '  En  zoodra  hij  dat  zeide , 
week    de  melaatschheid  van  hem,  en 

48.  hij  werd  gereinigd.  '  En  na  hem  een 
streng    verbod    gegeven    te   hebben, 

44.  zond  hij  hem  terstond  weg ,  '  en  zeide 
tot  hem:  Zie  toe,  dat  gij  er  nie- 
mand iets  van  zegt!  Maar  ga  heen, 
vertoon  u  aan  den  priester,  en  offer 
voor  uwe  reiniging  hetgeen  Mozes 
geboden    heeft,    hun   tot  eene  getui- 

45.  genis.  '  Doch  hij  ging  uit  en  begon 
het  luide  te  verkondigen  en  de  zaak 
ruchtbaar  te  maken,  zoodat  hij  niet 
meer  openlijk  in  de  stad  kon  komen ; 
maar  hij  was  buiten  in  woeste  plaat- 
sen, en  men  kwam  van  alle  kanten 
tot  hem. 

HOOFDSTUK  H. 

Jezus  geneest  een  verlamde  en  vergeeft  hem  de  zon- 
den (va.  1-12);  roept  Levi  (vs.  18—17);  geeft  reden, 
waarom  srjne  leerlingen  niet  vasten  (vs.  18  22),  en 
verdedigt  hen  tegen  de  beschuldiging  van  sabbatschen- 
nis  (vs.  23-28). 

1.      En  hij  kwam  na  eenige  dagen  we- 


Vs.40  45.  Matth.  VIII:  1-4;  LucV:12-16. 
Vs.  43,  44.  H.  111:12,  V:43;  Matth.  XII :  16. 
Vs.  44.  Lev.  XIV:  2    32. 

Vs.  1-12.   Matth.  IX:  1-8;  Luc  V  :  17  -26. 


38.    elders  heengaan.     Gew.  t.  gaan. 

marktvlekken,  of  landsteden.  Men  denke  aan 
zulke  plaatsen,  die,  wat  grootte  en  zielental  betrof, 
het  aanzien  van  steden  hadden,  doch  zonder,  zooals 
dezen,  met  een  muur  omgeven  te  zijn. 

daartoe  —  uitgegaan ,  d.  i.  juist  daartoe  heb  ik 
dezen  tocht  ondernomen,  of,  volg.  and.,  daartoe  ben 
ik  van  mijnen  Vader  uitgegaan,  cL  i.  door  hem  gezon- 
den.   Vgl.  Luc  IV:  43. 

40.    een  melaatsche.     Tm  op  Matth.  VIII :  2. 

43.  een   streng   verbod,   i.  w.   om  niet  van  het  ge- 
beurde te  spreken  (Vgl.  vs.  44). 

zond  —  weg.  Gr.  dreef  of  wierp  uit.  Jezus 
liet  den  herstelden  kranke  niet  toe,  een  oogenblik  te 
toeven. 

44.  hun  -  getuigenis.    Zie  op  Matth.  VIII: 4. 

45.  het  —  verkondigen,  t  w.  hetgeen  hij  van  Jezus 
gezien ,  gehoord  en  ondervonden  had. 

zoodat  hij ,  t  w.  Jezus. 

de  stad,  d.  i.  Kapernaüm,  waar  hij  zich 
(Matth.  IV:  13)  metterwoon  gevestigd  had.  Vgl.  H. 
11:1. 


Hoofdst.  H. 


HET  EVANGELIE 


76 


der  te  Kaperaaüm,    en  men  hoorde, 

2.  dat  hij  te  huis  was.  '  En  terstond 
verzamelden  zich  velen,  zoodat  zelfs 
de  plaats  bij  de  deur  hen  niet  meer 
kon  bevatten;  en  hij  sprak  het  woord 

8.  tot  hen.  '  En  zij  kwamen  en  brach- 
ten tot  hem  een  verlamde,   die  door 

4.  vier  gedragen  werd.  '  En  daar  zij 
hem  niet  konden  genaken  wegens  de 
schare ,  ontblootten  zij  het  dak ,  waar 
hij  was,  en  toen  zij  het  hadden  op- 
gebroken,   lieten    zij  het  bed  neder, 

5.w&ar  de  verlamde  op  lag.  'En  Jezus, 
hun  geloof  ziende,  zeide  tot  den  ver- 
lamde:    Zoon!  uwe  zonden  zijn  ver- 

6.  geven.  '  Er  waren  nu  sommige  der 
schriftgeleerden  daar  gezeten,  die  in 

7.  hunne  harten  overleiden :  '  Wat  spreekt 
deze  daar  voor  godslastering?  "Wie 
kan  zonden  vergeven  dan  God  alleen  ?  ' 

8.  En  Jezus  bemerkte  terstond  in  zijnen 
geest,  dat  zij  aldus  bij  zich  zelve 
overleiden ,  en  zeide  tot  hen :  Waarom 

9.  overlegt  gij  dit  in  uwe  harten?  'Wat 
is  lichter,  te  zeggen  tot  den  verlam- 
de: Uwe  zonden  zijn  vergeven,  of 
te  zeggen:   Sta  op,  en  neem  uw  bed 

10.  op ,  en  wandel  ?  '  Doch  opdat  gij  moogt 
weten,  dat  de  Zoon  des  menschen 
macht  heeft,  om  op  aarde  zonden  te 
vergeven  —  zeide  hij  tot  den  ver- 
ll.lamde:  '  Ik  zeg  u,  sta  op,  neem  uw 
12. bed  op,  en  ga  naar  uw  huis!  '  En 
hij  stond  dadelijk  op,  en  nam  het 
bed  op  en  ging  uit  voor  aller  oogen , 


Vs.  13-17.  Matth.  IX:  9-13;  Luc  V :  27-32.- 
Vs.  16.  Luc  XV:  2. 


1.  te  kuit.  Men  denke  aan  het  hnit ,  waar  hij  zijn 
intrek  genomen  had.    Zie  op  H.  1:45. 

2.  de  plaats  bjj  de  deur ,  d.  i.  het  voorhof  of  voor- 
portaal. 

het  voord,  t.  w.  des  evangelies. 
4.   ontblootte»   —    dak,   d.  i.   zij  namen  de  tegelen 
en  planken  weg ,  waarmede  het  platte  dak  van  een  oos- 
tersch  huis  placht  bevloerd  te  zijn.    Tot  dit  dak  klom 
men  langs  een  buitentrap  op. 

vaar  hy  was ,   d.  i.   ter   hoogte   van  de  plaats , 
waar  Jezus  zich  bevond. 

opgebroken.     Gr.  uitgegraven. 
6.   kun  geloof,   t.  w.    dat  van  den  lijder  en  zijne 
dragers. 

6.  w  hunne  harten  overleiden,  d.  i.  bij  zich  zelve 
dachten. 

7.  godslastering.    Zie  op  Matth.  IX:  8. 

8.  m  rijnen  geest ,  of  door  zynen  geest,  cL  i.  door 
het  vermogen  van  zijnen  geest,  om  in  de  harten  der 
menschen  te  lezen.     VgL  Joh.  II: 24-, 25. 


zoodat  allen  zich  ontzetten  en  God 
verheerlijkten,  zeggende:  Zóó  hebben 
wij  't  nooit  gezien! 

13.  En  hij  ging  weder  uit  langs  de 
zee;  en  de  gansche  schare  kwam  tot 

14.  hem ,  en  hij  leerde  hen.  '  En  voor- 
bijgaande zag  hij  Levi,  den  zoon  van 
Alpheüs,  aan  het  tolhuis  zitten,  en 
zeide   tot  hem :     Volg  mij !     En  hij 

15.  stond  op  en  volgde  hem.  '  En  hei 
geschiedde,  terwijl  hij  in  zijn  huis 
aanlag,  dat  vele  tollenaars  en  zon- 
daars met  Jezus  en  zijne  leerlingen 
aanlagen;    want  er   waren  er  velen, 

16.  en  zij  waren  hem  gevolgd.  '  En  de 
schriftgeleerden  en  de  Earizeërs ,  toen 
zij  hem  zagen  eten  met  de  zondaars 
en  tollenaars,  zeiden  tot  zijne  leer- 
lingen:    Waarom   eet   en  drinkt  hij 

17.  met  de  zondaars  en  tollenaars?  '  En 
Jezus  hoorde  dit  en  zeide  tot  hen: 
De  gezonden  hebben  geen  genees- 
meester noodig,  maar  de  kranten; 
ik  ben  niet  gekomen  om  rechtvaar- 
digen te  roepen,  maar  zondaars. 

18.  En  de  leerlingen  van  Johannes  en 
de  Farizeërs  hielden  vasten.  En  zij 
kwamen  en  zeiden  tot  hem:  Waar- 
om vasten  de  leerlingen  van  Johan- 
nes en  die  der  Farizeërs,   maar  vas- 

19.  ten  uwe  leerlingen  niet?  '  En  Jezus 
zeide  tot  hen:  Kunnen  wel  de  broi- 
loftsgezellen  vasten,  terwijl  de  brui- 
degom bij  hen  is?  Zoolang  zij  den 
bruidegom  bij  zich  hebben,   kunnen 


Vs.  18-22.  Matth.  IX :  14-17 ;  Luc  V :  88-38.- 
Vs.  18.  Luc  XVIII:  12.  —  Vs.  19.  Joh.  111:29. 


9.    Wat  is  lichter  enz.     Zie  op  Matth.  IX :  5. 
10.    de  Zoon  des  mensehen.  Zie  op  Matth.  VIII:  20. 
macht  heefl.    Zie  op  Matth.  IX :  6. 

13.  ging  —  de  zee,  d.  ï.  ging  Kaperaaüm  weder  n't 
en  wandelde  langs  de  zee,  t.  w.  van  Galiléa. 

14.  Levi,  waarschijnlijk  dezelfde  als  Matthe&s.    Zie 
verder  op  Matth.  IX:  2. 

Alpheüs ,  wel  te  onderscheiden  Tan  Alpheüs ,  èm 
vader  van  den  apostel  Jacobus,  Matth.  X:3  vermeld. 

15.  aanlag . . .  zondaars.     Zie  op  Matth.  IX :  10. 

16.  tollenaars.     Zie  op  Matth.  V:46. 

17.  De  gezonden  enz.     Zie  op  Matth.  IX :  12. 
zondaars.     Gew.  t.  zondaars  tot  bekeermg.    VgL 

op  Matth.  IX :  13. 

18.  de  Farizeers.     Gew.  t  die  (t.  w.  de  leerlingen) 
der  Farizeers. 

hielden  vasten.     Gr.  waren  vastende ,  d.  i.  wsreo 
daar  toen  juist  mede  bezig,  of,  volg.  and. ,  waren  ge- 
woon dikwijls  te  vasten.    Zie  verder  op  Matth.  VI:1Ó- 
19-22.     Zie  op  Matth.  IX:  15-17. 


77 


VOLGENS  MARCUS. 


Hoofdst.  III. 


20. zij  niet  vasten;  '  maar  er  zullen  da- 
gen komen,  dat  de  bruidegom  van 
hen    is    weggenomen,   en  d&n  zullen 

21.  zij  vasten  te  dien  dage!'  Niemand 
naait  een  stuk  van  een  ongevolden 
lap  op  een  oud  kleed;  anders  trekt 
het  ingezette  stuk,  dat  nieuw  is, 
iets  af  van  het  oude,   en  er  ontstaat 

22.  een  erger  scheur.  '  En  niemand  doet 
jongen  wijn  in  oude  zakken;  anders 
doet  de  wijn  de  zakken  barsten,  en 
de  wijn  vloeit  weg,  en  de  zakken 
gaan  verloren ;  maar  jongen  wijn  moet 
men  in  nieuwe  zakken  doen. 

23.  En  het  geschiedde,  dat  hij  op  den 
sabbat  door  het  korenveld  ging;  en  zijne 
leerlingen  begonnen  een  pad  te  maken , 

24.  de  aren  plukkende.  '  En  de  Farizeërs 
zeiden  tot  hem:  Zie,  waarom  doen 
zij  op  den  sabbat  wat  niet  geoorloofd 

25. is?  '  En  hij  zeide  tot  hen:  Hebt  gij 
nooit  gelezen  wat  David  deed,  toen 
hij    gebrek    had   en  honger  leed,  hij 

26. en  die  met  hem  waren?  'hoe hij  ging 
in  het  huis  Gods,  ten  tijde  van  den 
hoogepriester  Abjathar,  en  de  toon- 
brooden  at,  hoewel  het  niet  geoor- 
loofd is  die  te  eten  dan  den  pries- 
ters,   en    ook  aan  hen  gaf,  die  met 

27. hem  waren?  '  En  hij  zeide  tot  hen: 
De  sabbat  is  er  om  den  mensch ,  niet 

28.de  mensch  om  den  sabbat.  '  Zoo  is 
dan  de  Zoon  des  menschen  heer  ook 
van  den  sabbat. 

HOOFDSTUK  UI. 

Jerns  verricht  op  sabbat  eene  genezing  en  ergert 
dsaidoor  de  Farizeërs  (vs.  1—6).    Hij  wordt  door  eene 

V*.  20.  Joh.  XVI :  20.  —  Vs.  23-28.  Matth.  XII : 
1-8;  Luc  VI:  1-5.  —  Va.  26.  1  Sam.  XXI:  6; 
I*r.  XXIV.-9. 


20.   U  dien  doge.     Gew.  t.  in  die  dagen. 
23-28.    Zie  op  Matth.  XII:  1-8. 

23.  ket  korenveld.     Or.  hei  gezaaide. 

een  pad  te  maken ,  de  aren  plukkende,  d.  i.  door 
**  uittrekken  der  aren ,  die  hun  in  den  weg  stonden , 
üa  een  pad  te  banen.     And.  al  voortgaande .    aren  ie 

24.  nat  niet  geoorloofd  ie,   t.  w.  op  den  sabbat  te 

<¥WL 

26.  Abjathar.  Het  geschiedverhaal,  1  Sara.  XXI: 
1-6,  noemt  Achimélech,  den  vader  van  Abjathar  (1 
**•  XXII:  20);  maar  beider  namen  worden  reeds  2 
*»•  VIII:17  verwisseld. 

*7.  De  tin  is:  De  sabbat  is  door  God  ingesteld 
£*  behoeve  van  den  mensch;  maar  de  mensch  is  niet 
wor  God  geschapen ,  opdat  de  sabbat  gevierd  zon  worden. 


ontelbare  menigte  gevolgd,  en  geneest  hunne  kranken 
(vs.  7  -12).  Hij  kiest  zich  twaalf  apostelen  (vs.  13—19). 
Te  huis  gekomen,  wijdt  hij  zich  weder  geheel  aan  het 
heil  der  schare  (vs.  20,  21);  wederlegt  den  boozen  laster 
der  schriftgeleerden  (vs.  22—30),  en  verklaart  zijne 
leerlingen  voor  zijne  geestelijke  maagschap  (vs.  31—35). 


1.  En  hij  ging  wederom  in  de  syna- 
goge, en  aldaar  was  een  mensch,  die 

2.  eene  verstijfde  hand  had.  '  En  zij  be- 
spiedden hem,  of  hij  op  den  sabbat 
hem  genezen  zou ,  opdat  zij  hem  moch- 

3.  ten  aanklagen.  '  En  hij  zeide  tot  den 
mensch,  die  de  stijve  hand  had:  Sta 

4.  op  in  het  midden !  '  En  hij  zeide  tot 
hen:  Is  het  op  den  sabbat  geoor- 
loofd, goed  te  doen  of  kwaad  te  doen? 
eene   ziel  te  behouden  of  te  dooden? 

5.  Doch  zij  zwegen.  '  En  nadat  hij  hen 
in  het  rond  met  toorn  had  aangezien , 
begaan  zijnde  met  de  verharding  van 
hun  hart,  zeide  hij  tot  den  mensch: 
Strek  de  hand  uit!  En  hij  strekte 
ze  uit,  en  zijne  hand  was  hersteld.  ' 

6.  En  de  Earizeèrs  gingen  uit  en  be- 
raadslaagden terstond  met  de  Herodia- 
nen  tegen  hem,   om  hem  te  dooden. 

7.  En  Jezus  vertrok  met  zijne  leer- 
lingen naar  de  zee.  En  eene  groote 
menigte  volgde   van  Galiléa,  en  van 

8.  Judéa,  '  en  van  Jeruzalem,  en  van 
Iduméa,  en  van  over  de  Jordaan,  en 
die  van  den  omtrek  van  Tyrus  en 
Sidon,  eene  groote  menigte,  na  ge- 
hoord te  hebben,  wat  groote  dingen 

9.  hij  deed,  kwamen  tot  hem.  '  En  hij 
zeide  aan  zijne  leerlingen ,  dat  er  een 
scheepje  bij  hem  moest  blijven  om 
de   schare,   opdat  men  hem  niet  zou 

10.  verdringen.  '  Want    hij   genas  er  ve- 


Vs.  1-6.  Matth.  XII:  9-14.;  Luc.  VI:  6-11.  — 
Vs.  7-12.  Luc  VI:  17-19;  Matth.  XII:  15,  16.— 
Vs.  7,  8.  Matth.  IV:  24,  25.  —  Vs.  10.  Matth. 
XIV:  36,  IX:  35. 

1-6.  Zie  op  Matth.  XII:  10-14. 

1.  wederom.  Dit  woord  slaat  terug  op  hetgeen  ver- 
haald is  H.  1 :  21. 

2.  *{ƒ,  t  w.  de  Farizeërs,  die  daar  tegenwoordig 
waren.    Vgl.  va.  6,  Luc.  VI:  7. 

3.  Sta  op  enz. ,  d.  i.  Sta  op  en  plaats  u  enz. 

4.  eene  ziel,  d.  i.  een  menschenleven. 

5.  toorn ,  d.  i.  heilige  verontwaardiging. 

wat  hersteld.     Gew.  t  werd  weder  gezond  gefyk 
de  andere. 

6.  Herodianen.     Zie  op  Matth.  XXII:  16. 

8.  Iduméa.  Het  voormalige  Edom,  dat  vroeger 
buiten  Palestina  gelegen  was,  doch  waaronder,  ten 
tijde  van  Jezus,  ook  het  zuidelijk  gedeelte  van  Judéa 
tot  Hebron  toe  begrepen  werd. 

Tyrue  en  Sidon.    Zie  op  Matth.  XI :  21. 

6 


Hoofdst.  III. 


HET  EVANGELIE 


78 


len,  zoodat  allen,  die  kwalen  had- 
den,  zich  op  hem  wierpen,  om  hem 

11.  aan  te  raken.  '  En  de  onreine  gees- 
ten, wanneer  zij  hem  zagen,  vielen 
voor  hem  neder  en  schreeuwden ,  zeg- 

12. gende:  Gij  zijt  de  Zoon  Gods!  '  En 
hij  gebood  hun  nadrukkelijk,  dat  zij 
hem  niet  zouden  openbaar  maken. 

13.  En  hij  kloin  den  berg  op,  en  riep 
tot    zich,    die    hij  zelf  wilde,  en  zij 

14.  kwamen  tot  hem.  '  En  hij  stelde  er 
twaalf  aan ,  opdat  zij  met  hem  zouden 
zijn ,  en  opdat  hij  hen  zou  uitzenden 

15. om  te  prediken,  '  en  om  macht  te 
hebben  tot  het  uitdrijven  der  booze 
16.  geesten.  '  En  hij  gaf  aan  Simon  den 
17. naam  Petrus;  '  en  Jacobus,  denzoon 
vanZebedeüs,  enJohannes,  den  broe- 
der van  Jacobus ,  en  hij  gaf  hun  den 
naam    Boanerges,    dat  is,  zonen  des 

18.  donders ;  '  en  Andréas ,  en  Philippus , 
en  Bartholomeüs ,  en  Mattheüs,  en 
Thomas,  en  Jacobus,  den  zoon  van 
Alpheüs ,  en  Thaddeüs ,  en  Simon  den 

19.  Kananeër,  '  en  Judas  Iskariot,  die 
hem  ook  heeft  overgeleverd. 

20.  En  zij  kwamen  in  huis.  '  En  de 
schare  kwam  weder  bijeen ,  zoodat  zij 

21.zelfe    geen   brood    konden  eten.  '  En 


Vs.  U.  Mare  1:24.  —  Vs.  13-19.  Luc.  VI: 
12-16;  Matth.  X:l-8;  Hand.  1:13.  —  Va.  14, 
15.  Luc  IX :  1 ,  2. 


10.  kwalen,  of  plagen.  Gr.  geesels ,  dus  genoemd, 
omdat  men  ligchamelijke  kwalen  beschouwde  als  straffen, 
waarmede  God  de  menschen  bezoekt. 

sich  op  hem  wierpen.  Dit  woord  teekent  het 
onstuimig  ongeduld,  waarmede  de  kranken  Jezus  zoch- 
ten aan  te  raken.    VgL  Luc.  VI :  19. 

11.  de  onreine  geesten ,  d.  i.  de  menschen ,  die  van 
onreine  geesten  bezeten  waren. 

vielen  voor  hem  neder ,  ten  teeken  van  ontzag. 

12.  gebood  —  nadrukkelijk.     Zie  op  H.  1 :  34. 

13.  den  berg.     Zit  op  Matth.  V :  1. 

die  hij  zelf  wilde.  Hieruit  Wijkt,  dat  Jezus 
zelf  uit  degenen ,  die  hem  volgden ,  zijne  twaalf  aposte 
len  gekozen  heeft.    VgL  op  H.  IV:  10. 

14.  opdat  sy  met  hem  gouden  z\jn ,  ten  einde  door 
hem  gevormd  te  worden  en  van  hem  te  kunnen  getui- 
gen (vgl.  Hand.  1:8,21). 

15.  om  macht  te  hebben,  d.  i.  om  in  voorkomende 
gevallen  in  staat  te  zijn. 

tot  het  uitdrijven.  Gew.  t.  tot  het  genezen  der 
riekten  en  het  uitdreven. 

16—19.     Zie  op  Matth.  X  :  2  -4. 

16.  Petrue.    Zie  op  Matth.  XVI :  18. 

17.  en  Jacobus.  Men  vuile  hier,  evenals  vs.  18, 
in:  hij  riep,  of  stelde  aan. 

Boanerges.  Verbastering  van  een  arameesch 
woord,  dat  de  hier  vermelde  beteekenis  heeft.  De  oor- 
zaak is  niet  bekend,  waarom  Jezus  aan  de  zonen  van 
Zebedeus  dien  naam  heeft  gegeven.     Sommigen  zoeken 


nadat  de  zijnen  dat  gehoord  hadden, 
gingen  zij  uit,  om  hem  te  vatten; 
want    zij  zeiden :     Hij  is  uitzinnig. ' 

%%.  En  de  schriftgeleerden ,  die  van  Je- 
ruzalem afgekomen  waren,  zeiden: 
Hij  heeft  Beëlzebul!  en:  Door  den 
overste    der    booze  geesten    drijft  hij 

£3.  de  booze  geesten  uit !  '  En  hij  riep 
hen  tot  zich  en  zeide  tot  hen  in  ge- 
lijkenissen:    Hoe    kan   de  satan  den 

24.  satan  uitdrijven?  '  En  is  een  konink- 
rijk tegen  zich  zelf  verdeeld ,  dat 
koninkrijk  kan  niet  staande  blijven. ' 

£5.  En  is  een  huis  tegen  zich  zelf  ver- 
deeld,   dat    huis    zal    niet    kunnen 

26.  staande  blijven.  '  En  indien  de  satan 
tegen  zich  zelven  opstaat  en  verdeeld 
is,  zoo  kan  hij  niet  staande  blijven, 

27.  maar  heeft  een  einde.  '  Doch  niemand 
kan  in  het  huis  eens  sterken  komen 
en  zijn  huisraad  wegrooven,  indien 
hij    niet    eerst    den  sterke  bindt,  en 

28.  dan  zal  hij  zijn  huis  berooven.  '  Voor- 
waar ,  ik  zeg  u ,  dat  alle  zonden  den 
kinderen  der  menschen  zullen  verge- 
ven worden,  en  alle  lasteringen, 
waarmede    zij    mogen    gelasterd  heb- 

29. ben;  '  doch  wie  tegen  den  Heiligen 
Geest   lastert,    heeft    in    eeuwigheid 


Vs.  16.  Joh.  1:48;  Matth.  XVI :  18.  —  Vs.  19. 
Joh.  VI :  71.  —  Vs.  20.  H.  VI :  31.  —  Vs.  22-80. 
Matth.  XII:  24- 32;  Lnc  XI:  16  -22. 


haar  in  hunne  krachtvolle  welsprekendheid; 
anderen,  met  meer  waarschijnlijkheid,  in  hunne  vu- 
rige, tot  hartstochtelijke  drift  neigende,  geaard- 
heid. Vgl.  H.  IX :  38 ,  Luc.  IX  :  54.  In  geen  geval 
hechte  men  er  eene  ongunstige  beteekenis  aan. 
18.    Kanoneer,     Gew.  t.  Kananiier. 

20.  in  huis.    Zie  op  H.  II :  2. 

soodat  —  eten.  Jezus  en  die  met  hem  waren, 
werden  door  de  schare  rusteloos  bezig  gehouden,  zoo- 
dat zij  er  zelfs  niet  aan  denken  konden ,  om ,  door  het 
gebruik  van  spijze,  in  hunne  behoefte  te  voorzien. 

21.  de  sijnen.  Gr.  die  van  hem  waren.  Bepaalde- 
lijk wordt  aan  zijne  naaste  bloedverwanten  gedacht 
Vgl.  vs.  81  en  32. 

uitzinnig ,  of  krankzinnig.  Gr.  builen  sich  set- 
ven ,  d.  i.  in  een  staat  van  overspanning  en  opgewon- 
denheid, waardoor  het  verstand  verbijsterd  wordt  De 
nabestaanden  van  Jezus ,  vernemende ,  hoe  hij ,  nau- 
welijks te  huis  gekomen,  zich  zelfs  geen  tijd  goode  om 
te  eten  of  uit  te  rusten,  maar  zonder  eenige  verpoo- 
zing  met  de  schare  bezig  was  (vgL  Joh.  IV:  32), 
meenden  met  velen  (vgl.  vs.  30) ,  dat  hij  in  zulk  een 
staat  verkeerde  en  daaraan  hoe  eer  hoe  beter  ontrokt 
moest  worden. 

22-30.     Zie  op  Matth.  XII:  24  -31. 

23.   gelijkenissen.     Zie  op  Matth.  XIII:  3. 

26.  heeft  een  einde ,  d.  i.  de  tijd  komt ,  waarop  zijne 
macht  een  einde  neemt. 

27.  Doch  niemand.     Gew.  t.  Niemand. 


79 


VOLGENS  MARCUS. 


Hoofdst.  IV. 


geen  vergeving,  maar  is  schuldig  aan 

30.  eene  eeuwige  zonde.  '  Want  zij  zeiden : 
Hij  heeft  een  onreinen  geest. 

31.  Zijne  broeders  en  zijne  moeder  dan 
kwamen  en,   buiten  staande,  zonden 

32.  zij  tot  hem  en  riepen  hem.  '  En  er 
zat  eene  schare  om  nem  heen ,  en  zij 
zeiden  tot  hem:  Zie,  uwe  moeder 
en   uwe   broeders,    daarbuiten,    zoe- 

33.  ken  u.  '  En  hij  antwoordde  en  zeide 
tot  hen:     Wie   is   mijne   moeder   of 

34.  mijne  broeders  ?  '  En  hij  zag  hen , 
die  om  hem  gezeten  waren ,  in'trond 
aan  en  zeide:    Ziedaar  mijne  moeder 

35. en  mijne  broeders!  '  Want  wie  den 
wil  van  God  doet,  die  is  mijn  broe- 
der, en  zuster,  en  moeder. 

HOOFDSTUK  IV. 


Jezus  onderwijst  door  gelijkenissen,  welker  zin  en 
itrekJring  hij  voor  zijne  leerlingen  verklaart  (vs.  1,2, 
10-13,21—25,83,34).  Gelijkenis  van  den  zaaijer 
{ts.  3-9,14—20),  van  het  zaad,  dat  ongemerkt  rijpt 
voor  den  oogst  (vs.  26—29),  en  van  het  mosterdzaad 
[ts.  80-32).     Jezus  stilt  een  storm  (vs.  35-41). 


1.  En  hij  begon  wederom  te  leeren 
bij  de  zee.  En  er  verzamelde  zich 
tot  hem  eene  zeer  groote  schare., 
zoodat  hij  in  het  schip  ging  en  zich 
nederzette  op  de  zee;  en  de  geheele 
schare  was  aan  de  zee,  op  het  land.  ' 

2.  En  hij  leerde  hen  veel  in  gelijkenis- 
sen ,  en  zeide  in  zijne  leering  tot  hen : 

3.  Hoort!    Zie,   een    zaaijer  ging  uit 


Vs.  80.  Joh.  VIII: 43 ;  X:20.  —  Vs.  31-35. 
Matth.  XII:4«-50;  Lnc.  VIII:  19-21.  —  Vs.  32. 
Matth.  im :  55  ,  56. 


39.  eene  eeuwige  zonde ,  d.  i.  eene  zonde,  die,  voor 
gven  genezing  vatbaar ,    eeuwig   voortduurt   en   daarom 
ook  nimmer  vergeven  kan  worden.     Gew.  t.  een  eetewig 
<i  arend)  oordeek 
30.  een  onreinen  geest.    Het  tegenovergestelde  van 
da»  Heiligen  Geest,  die  in  hem  woonde. 
31-35.    Zie  op  Matth.  XII:  46-50. 
3L  Zyne   broeders   —    dan.    Hier  wordt  de  draad 
t»  het  verhaal ,  bij  vs.  21  afgebroken ,  weder  opgevat 
1-12.    Zie  op  Matth.  XHI :  1-15. 
L  teer  groote.     Gew.  t.  groote. 

het  schip.    VgL  H.  ifi :  9. 
3.  m  tigne  leering,  d.  i.  in  rijn  onderwijs. 
*.  de  vogelen.     Gew.  t.  de  vogelen  des  hemels. 
1  opschoot  en  wies,   i.  w.  in  den  halm,    zoodat  de 
*TOfct,  te  gelijk  met  dezen,  groeide  en  zich  ontwikkelde. 
10.  die  by  hem   waren,   d.  i.    die  naast  de  twaalve 
jjjj*  ujnen  gemeenzaraen  omgang  waren  toegelaten,  en 
«as  tot  den  meer  uitgebreiden  kring  zijner  aanhangers 
dooiden.    VgL  Lnc  X:l. 

naar  de  gelijkenissen ,  d.  L  naar  den  sin  en  het 


4.  om  te  zaaijen.  '  En  het  geschiedde 
onder  het  zaaijen,  dat  een  deel  bij 
den  weg  viel ;  en  de  vogelen  kwamen 

5.  en  aten  het  op.  '  En  een  ander  deel 
viel  op  den  rotsgrond,  waar  het  niet 
veel  aarde  had,  en  het  kwam  ter- 
stond op,  omdat  het  geen  diepte  van 

6.  aarde  had.  '  En  toen  de  zon  was  op- 
gegaan, verschroeide  het,  en  omdat 
het  geen  wortel  had ,   verdorde  het.  ' 

7.  En  een  ander  deel  viel  in  de  door- 
nen; en  de  doornen  schoten  op  en 
verstikten  het,  en  het  gaf  geen  vrucht.  ' 

8.  En  een  ander  deel  viel  in  den  goe- 
den grond,  en  gaf  een  vrucht,  die 
opschoot  en  wies;  en  het  droeg,  het 
eene   dertig-,   en   het  ander  zestig-, 

9.  en  het  ander  honderdvoud.  '  En  hij 
zeide:  Wie  ooren  heeft  om  te  hoo- 
ren,  die  hoore! 

10.  En  toen  hij  alléén  was,  vroegen 
hem  degenen,  die  bij  hem  waren, 
met  de  twaalve  naar  de  gelijkenissen.  ' 

11.  En  hij  zeide  tot  hen:  U  is  de  ver- 
borgenheid van  het  koninkrijk  Gods 
gegeven ;  maar  hun,  die  buiten  zijn , 
gewordt   het   alles   in  gelijkenissen,  ' 

12.  opdat  zij  ziende  zien  en  niet 
opmerken,  en  hoorende  hoo- 
ren  en  niet  verstaan;  opdat 
zij    zich    niet   soms    bekeeren 

13. en  hun  vergeven  worde.'  En 
hij  zeide  tot  hen :  Weet  gij  deze  ge- 
lijkenis  niet?   En  hoe   zult  gij   dan 

14.  al   de   gelijkenissen   begrijpen?  '  De 


Vs.  1-20.  Matth.  XIII:l-23;  Luc  Vin  :4-15. 
Vs.  13.  Jez.  VI :  10. 


doel   der   door   Jezus  voorgedragen  gelijkenissen.    Vgl. 
Matth.  XTII :  10.     Gew.  t.  naar  de  gelijkenis. 

11.  U  —  gegeven,  doordien  gij  de  vatbaarheid  ver- 
kregen hebt,  om  te  verstaan  hetgeen  aangaande  het  ko- 
ninkrijk Gods  geopenbaard  wordt  Vgl.  op  Matth.  XIII : 
11.  Gew.  t.  IJ  is  het  gegeven  de  verborgenheid  —  te 
verstaan. 

die  buiten  tyn.  Jezus  bedoelt  hen,  die  niet  tot 
den  kring  zijner  aanhangers  en  leerlingen  behoorden, 
d.  i.  de  menigte. 

gewordt  het,  of  geschiedt  het,  d.  i.  wordt  het... 
medegedeeld. 

12.  Door  hunne  onvatbaarheid  verstonden  zij  uit 
zijne  gelijkenissen  de  verborgenheid  van  het  godsrijk 
niet;  en  deze  uitkomst  wordt  hier  geplaatst  in  het  licht 
van  Gods  bestuur  en  voorgesteld  als  doel  dier  gelij- 
kenissen. 

vergeven  worde.  Gew.  t.  de  zonden  vergeven 
worden. 

13.  al  de  gelijkenissen ,  die  ik  u  nog  verder  tal  voor- 
dragen. 

6* 


Hoofdst.  IV. 


HET  EVANGELIE 


80 


15.  zaaijer  zaait  het  woord.  '  Dezen  nu 
zijn  het,  die  bij  den  weg  gezaaid 
worden :  waar  het  woord  gezaaid  wordt 
en  zij  het  hooren,  komt  terstond  de 
satan  en  neemt  het  woord   weg,   dat 

16.  in  hen  gezaaid  is.  '  En  desgelijks  zijn 
het  dezen,  die  op  den  rotsgrond  ge- 
zaaid worden ,  die ,  zoodra  zij  het 
woord  gehoord  hebben ,  het  met  vreug- 

17.de  aannemen,  '  en  geen  wortel  heb- 
ben in  zich  zelve,  maar  voor  een 
tijd  zijn ;  daarna ,  als  er  verdrukking 
of  vervolging  komt   om   des  woords 

18.  wil,  ergeren  zij  zich  terstond.  '  En 
anderen  zijn  het,  die  in  de  doornen 
gezaaid  worden:   dezen  zijn  het,   die 

19.  het  woord  hebben  gehoord ,  '  en  de 
zorgen  dezer  wereld ,  en  de  verleiding 
des  rijkdoms,  en  de  begeerten  naar 
het  overige  dringen  binnen  en  ver- 
stikken het  woord ,  en  het  wordt  on- 

20.  vruchtbaar.  '  En  die  op  den  goeden 
grond  zijn  gezaaid,  zijn  zij,  die  het 
woord  hooren,  en  aannemen,  en 
vrucht  dragen,  het  eene  dertig-,  het 
ander  zestig-,  het  ander  honderdvoud. 

21.  En  hij  zeide  tot  hen:  De  lamp 
komt  immers  niet,  om  onder  de  ko- 
renmaat gezet  te  worden,  of  onder 
het  bed?     Is   het   niet,   om   op  den 


Vs.  21-26.  Luc  VIII:  16-18,  XI:  33.  —  Vs. 
21.  Matth.  V :  15.  —  Vs.  22.  Matth.  X  : 26,  27 ;  Luc. 
XII :  2. 


15  -20.     Zie  op  Matth.  XIII :  19-22. 

15.    in  hen.     Gew.  t  in  hunne  harten. 

18.    anderen.     Gew.  t.  dezen. 

ld.    naar   hei   overige ,    d.  i.    naar  hetgeen ,    behalve 
rijkdom ,  nog  verder  waarde  heeft  voor  den  aardschgezin- 
den  mensch :  zingenot ,  eer  enz.     Vgl.  Lnc.  VIII :  14. 
dringen  binnen.     Gr.  komen  in  ,  t.  w.  in  het  hart 

21.  En  h\j  zeide  tot  hen.  Al  waren  zijne  leerlingen 
en  vrienden  tot  nog  toe  de  eenigen,  wien  het  niet  aan 
de  vereischte  vatbaarheid  ontbrak,  om  de  waarheden 
zijns  koninkrijks  te  verstaan,  zij  mochten  daarom  toch 
met  meenen ,  dat  het  door  hem  ontstoken  licht  niet  be- 
stemd was  om ,  met  hen ,  de  gansene  wereld  eenmaal  te 
verlichten.  Hen  tegen  dit  d  waalbegrip  te  waarschuwen, 
is  het  doel  der  hier  volgende  korte  gelijkenis.  Zie  ver- 
der op  vs.  22. 

De  lamp  komt . . .  niet ,  d.  i.  wordt  niet  ontstoken 
en  in  het  vertrek  gebracht  Zie  verder  op  Matth.  V:  15. 

het  bed,  d.  i.  het  rustbed,  waarop  de  Oosterling 
bij  den  maaltijd  aanlag. 

22.  De  waarheden  van  het  koninkrijk  der  hemelen 
waren  niet  bestemd,  om  slechts  door  enkele  ingewijden, 
maar  om  door  de  menschen  in  het  algemeen  gekend  en 
verstaan  te  worden.  Zij  werden  daarom  door  Jezus  aan 
zijne  leerlingen  medegedeeld,  opdat  zij  ze  verder  zou- 
den bekend  maken  en  verspreiden.   VgL  Matth.  V  :  14  -  16. 

24.  Ziet  —  hoort,  d.  i  geeft  wèl  acht  op  hetgeen 
gij  van  mij  hoort 


22.  luchter  gezet  te  worden?  '  "Want  er 
is  niets  verborgen ,  of  het  wordt  open- 
baar, en  er  gebeurt  niets  heimelijk, 
dan    om    aan    het   licht  te  komen. ' 

23.  Zoo   iemand   ooren  heeft  om  te  hoo- 

24.  ren ,  die  hoore !  '  En  hij  zeide  tot 
hen:  Ziet  toe,  wat  gij  hoort!  Met 
de  maat,  waarmede  gij  meet,  zal  n 
toegemeten  worden,  en  er  zal  u  wor- 

25.  den  bijgevoegd.  '  Want  die  heeft, 
dien  zal  gegeven  worden;  en  die  niet 
heeft,  van  dien  zal  ook  hetgeen  hij 
heeft  worden  weggenomen. 

26.  En  hij  zeide:  Zóó  is  het  konink- 
rijk Gods ,  gelijk  wanneer  een  mensch 
het  zaad  in  de  aarde  gestrooid  heeft, ' 

27.  en  slaapt,  en  opstaat,  nacht  en  dag, 
en  het  zaad  uitspruit  en  lang  wordt, 

28.  hij  weet  zelf  niet  hoe.  '  Van  zelf 
brengt  de  aarde  vrucht  voort,  eerst 
den   stengel,   daarna  de  aar,   daarna 

29.  het  volle  koren  in  de  aar.  '  En  wan- 
neer de  vrucht  het  toelaat ,  zendt  hij 
er  terstond  de  sikkel  in;  want  de 
oogst  is  daar. 

30.  En  hij  zeide:  Hoe  zullen  wij  het 
koninkrijk  Gods  vergelijken,  of  on- 
der welke  gelijkenis   zullen   wij   het 

31.  voorstellen?  '  Als  eene  korrel  mos- 
terdzaad,   dat,    wanneer    het   in   de 


Vs.  24.  Matth.  VII:2;  Luc.  VI:38.  —  Va.  25. 
Matth.  XIII  .12,  XXV:  29.  —  Va.  30-32.  Matth. 
XIII:  31-33;  Luc.  XIII:  18,  19. 


24.  Met  de  maat  enz.  De  samenhang  is  hier  niet 
duidelijk.  Volg.  sommigen  sou  de  bedoeling  zijn:  Hoe 
meer  gij  van  den  door  u  verzamelden  geestelijken  schat 
aan  anderen  mededeelt,  des  te  meer  zult  gij  uw  eigfi 
schat  zien  toenemen.  Vgl.  op  Matth.  XIII:  12. 
er  zal  u.     Gew.  t.  er  zal  u ,  die  hoort. 

26.  Zóó  ie  enz. ,  d.  i.  Het  is  gelegen  met  enz.  Ia 
deze  gelijkenis  toont  Jezus  aan,  dat,  gelijk  de  land- 
man, na  het  graan  in  den  grond  geworpen  te  hebben, 
verder  den  wasdom  deels  aan  de  groeikracht  van  het 
zaad ,  deels  aan  de  vruchtbaarheid  van  den  bodem  moet 
overlaten ,  zoo  ook  de  vrucht  der  evangeliepredikxng  af- 
hankelijk moet  gesteld  worden  van  de  levenskracht  van 
het  woord  en  de  gezindheid  van  het  hart,  waarin  het 
werd  uitgestrooid. 

27.  slaapt  —  dag ,  d.  L  zijne  gewone  levenswijs* 
volgt,  zonder  aan  het  eenmaal  uitgestrooide  zaad  verder 
iets  te  doen. 

28.  Van  zelf,  d.  i.  zonder  *s  menschen  toedoen.  Gew. 
t   Want  van  zelf. 

29.  wanneer  —  toelaat,  d.i.  wanneer  de  vrucht  tot 
genoegzame  rijpheid  gekomen  is. 

zendt  —  in,  d.  i.  haast  hij  zich  om  het  ta 
maaijen. 

30.  Boe.     Gew.  t.   Waarbij. 

onder  welke  gelijkenis . . .  voorstellen.  Gew.  t  «<f 
hoedanig  eene  gelijkenis . . .  vergeleken.  Zie  over  J^J 
zin  der  gelijkenis  op  Matth.  XIII :  Si,  32. 


81 


VOLGENS  MARCUS. 


Hoofdst.  V. 


aarde  gezaaid  is,   het  kleinste  is  van 

32.  al  de  zaden  op  aarde ,  '  en ,  wanneer 
het  gezaaid  is ,  opschiet ,  en  het  groot- 
ste wordt  van  al  de  tuingewassen , 
en  groote  takken  maakt,  zoodat  de 
vogelen  des  hemels  onder  zijne  scha- 
duw kunnen  nestelen, 

83.  En  in  vele  zoodanige  gelijkenissen 
sprak  hij  het  woord  tot  hen,   zooals 

34.  zij  het  konden  hooren ,  '  en  zonder 
gelijkenis  sprak  hij  tot  hen  niet ;  maar 
hij  verklaarde  alles  afzonderlijk  voor 
zijne  leerlingen. 

85.  En  hij  zeide  tot  hen  te  dien  dage , 
toen  het  avond  geworden  was:  Laat 
ons  overvaren  naar  de  andere  zijde!  ' 

36. En  de  schare  verlatende,  namen  zij 
hem,  zooals  hij  was,  in  het  schip 
mede;  en  er  waren  nog  andere  sche- 

37.  pen  bij  hem.  '  En  er  kwam  een  he- 
vige stormvlaag ,  en  de  golven  sloegen 
over  in  het  schip,   zoodat  het  schip 

38.  reeds  vol  werd.  '  En  hij  was  op  den 
achtersteven ,  slapende  op  het  kussen. 
En  zij  wekten  hem,  en  zeiden  tot 
hem:     Meester!  bekommert  gij  er  u 

89. niet  om,  dat  wij  vergaan?  '  En  ont- 
waakt zijnde ,  bestrafte  hij  den  wind , 
en  sprak  tot  de  zee:  Zwijg!  wees 
stil!     En   de   wind   bedaarde,   en  er 

40.  kwam  groote  stilte.  '  En  hij  zeide  tot 
hen :  Waarom  zijt  gij  zoo  vreesachtig? 

41. Hoe  hebt  gij  geen  geloof?'  En  zij 
vreesden  met  groote  vreeze,  en  zei- 
den tot  elkander:  Wie  is  toch  deze, 
dat  ook  de  winden  en  de  zee  hem 
gehoorzamen? 


Vi.   33,   34.    Matth.    XIII  :  34.   —   Vs.    36-41. 
Mitth.  Vm:18,  23-27;  Luc.  VIII:  22    25. 


S3.  vele   —   getykenusen.    VgL  Matth.  XIII,  waar 
sof  meer  zulke  gelijkenissen  worden  medegedeeld. 

het  voord,  t  w.  des  koninkrijks,  het  evangelie. 
lot  hen,  t,  w.  de  schare.     Zie  vs.  2. 
sooak  sy   het  konden  hooren,  d.  i.  overeenkom- 
«%  hunne  geschiktheid   om   dergelijke  verdichte  voor- 
stellingen te   volgen  en  te  verstaan ,  al  konden  zij  den 
Tollat  zin  daarvan  nog  niet  bevatten. 
&  tprak  hg  niet ,  t  w.  bij  deze  gelegenheid. 

35.  de  andere  egde.    Zie  op  Matth.  VIII :  18. 

36.  eooals   —    echip ,  d.  i.  zonder  verdere  toebereid- 
Kien  tot  de  reis  te  maken. 

38.  bekommert  gij  er  u  niet  om,  of  gaat  het  U  niet 
om. 

39.  bestra/le.     Zie  op  Matth.  Vin :  26. 
1-20.    Zie  op  Matth.  VIII :  28-34. 

L    Oadarener*.    And.  lez.  Qergeeenere ,  Qeraseners. 
%.  met  een   onreinen  geest.     Zie   op  Matth.   X:l. 
Het  verhaal  leert ,  dat  de  bezetene  krankzinnig  was. 


HOOFDSTUK  V. 


Jezus  geneest  een  bezetene  in  den  omtrek  van  Q&- 
dara  (vs.  1-20),  eene  vrouw,  die  aan  fcloedvloeijing 
leed  (vs.  25-34),  en  wekt  het  dochtertje  van  Jatros 
op  (vs.  21-24,  35-43). 


1.  En  zij  kwamen  aan  de  overzijde 
der  zee,  in  het  land  der  Gadareners.  ' 

2.  En  zoodra  hij  nit  het  schip  gegaan 
was,  kwam  hem  uit  de  grafsteden 
een   mensch   met  een  onreinen  geest 

3.  te  gemoet,  '  die  zijn  verblijf  had  in 
de  grafsteden;   en   zelfs  met  ketenen 

4.  kon  niemand  hem  meer  binden,  '  daar 
hij  dikwijls  met  voetboeijen  en  kete- 
nen gebonden  was  geweest,  en  de 
ketenen  door  hem  vaneengereten  en 
de  voetboeijen  verbrijzeld  waren;  en 
niemand  was  in  staat  hem  te  temmen.  ' 

5.  En  altijd  door,  nacht  en  dag,  was 
hij  in  de  grafsteden  en  in  de  ber- 
gen,    schreeuwende    en    zich    zelven 

6.  slaande  met  steenen.  '  En  toen  hij 
Jezus   van   verre   zag,   liep   hij   toe, 

7.  en  boog  zich  voor  hem  neder,  '  en 
schreeuwde  met  luide  stem  en  zeide: 
Wat  heb  ik  met  u  te  doen,  Jezus, 
Zoon  des  allerhoogsten  Gods?  Ik  be- 
zweer u  bij  God,   pijnig    mij   niet!  ' 

8.  Want  hij  zeide  tot  hem:  Gij  on- 
reine geest ,  vaar  uit  van  den  mensch !  ' 

9.  En  hij  vroeg  hem :  Hoe  is  uw  naam? 
En  hij  zeide  tot  hem:  Mijn  naam  is 

10.  Legioen;  want  wij  zijn  velen.  '  En 
hij  bad  hem  zeer,   dat  hij   hen  niet 

11.  buiten   het   land   mocht  zenden.  '  Er 
was   nu    aldaar   aan    den   berg  eene 


Vs.    1-17.    Matth.    VIII  :  28-34;    Luc   VIII: 
26-37. 


3.    niemand . . .  meer.     Gew.  t  niemand. 

5.    in  de  bergen,  d.  L  in  de  spelonken  en  holen  der 


6.  boog  zich  -  neder.    Zie  op  Matth.  VIII :  2. 

7.  Ik  bezweer  u.  Bezweren  beteekent  hier:  on- 
der aanroeping  van  Gods  naam  iets  aan  iemand  gelasten 
of  van  hem  vragen.     Vgl.  op  Matth.  XXVI :  GS. 

9.  h\j  geide  tot  hem.  De  bezetene  vereenzelvigt  zich 
met  den  boozen  geest,  die  hem  beheerscht. 

Legioen.    Zie  op  Matth.  XXVI :  53. 

wij  axjn  velen.  De  ongelukkige  waant  zich  niet 
door  een  enkelen ,  maar  door  een  heir  van  demonen  of 
booze  geesten  bezeten ,  en  spreekt  hetgeen  hem ,  zoo  hij 
meent,  door  dezen  wordt  ingegeven. 

10.  hen ,   t,  w.  de  booze  geesten ,   in  wier  macht  hij 
zich  waant. 

buiten  het  land,  t  w.  het  gadareensche  land. 

11.  aan  den  berg ,  d.  i.  op  den  rand  of  de  af  helling 
van  het  gebergte.     Gew.  t.  aan  de  bergen. 

6" 


Hoofdst.  Y. 


HET  EVANGELIE 


82 


12. groote  kudde  zwijnen,  weidende.  '  En 
al  de  booze  geesten  baden  hem ,  zeg- 
gende: Zend  ons  in  de  zwijnen,  op- 

13.  dat  wij  in  hen  varen.  '  En  Jezus 
stond  het  hun  dadelijk  toe.  En  de 
onreine  geesten,  uitgfevaren  zijnde, 
voeren  in  de  zwijnen,  en  de  kudde 
stortte  van  de  steilte  af  in  de  zee, 
ongeveer  twee   duizend,   en   zij  ver- 

14.  smoorden  in  de  zee.  '  En  die  ze  hoed- 
den ,  vluchtten  en  berichtten  het  in  de 
stad  en  in  de  dorpen;  en  zij  kwamen 
om   te   zien,   wat  er  gebeurd   was.  ' 

15.  En  zij  kwamen  tot  Jezus,  en  zagen 
den  bezetene ,  nederzittende  -  en  ge- 
kleed en  goed  bij  zijn  verstand,  hem 
die  het  legioen  gehad    had;    en    zij 

16.  werden  bevreesd.  '  En  die  't  gezien 
hadden,  verhaalden  hun,  hoe  het  den 
bezetene  gegaan  was,  en  ook  van  de 

17.  zwijnen.  '  En  zij  begonnen  hem  te 
bidden ,  om  van  hun  grondgebied  weg 

18.  te  gaan.  '  En  toen  hij  in  het  schip 
ging,  bad  hem  degene,  die  bezeten 
geweest  was ,  dat  hij  met  hem  mocht 

19.  zijn.  '  En  hij  liet  het  hem  niet  toe, 
maar  zeide  tot  hem:  Ga  naar  uw 
huis  tot  de  uwen,  en  bericht  hun, 
wat  al  groots  de  Heer  u  gedaan,  en 
hoe  hij  zich  over  u  ontfermd  heeft.  ' 

20.  En  hij  ging  heen,  en  begon  in  De- 
cdpolis  te  verkondigen,  wat  al  groots 
Jezus  hem  gedaan  had;  en  allen  ver- 
wonderden zich. 

21.  En  nadat  Jezus  weder  in  het  schip 
naar  de  andere  zijde  was  overgesto- 
ken, verzamelde  zich  eene  groote 
schare  bij    hem;    en   hij    was   bij   de 

22.  zee.  '  En  er  kwam  een  van  de  over- 
sten der  synagoge,  met  name  Jaïrus, 
en,   hem   ziende,   viel  hij   aan  zijne 

Vs.  17-20.  Luc  Vni:S8,  89. 


14.  en  g\j ,  t.  w.  de  inwonen  der  hier  bedoelde  plaat- 
sen.   Zie  ook  vs.  15. 

15.  nederzittende,  d.  i.  nu  rustig  neergezeten. 

16.  van  de  gwynen,  d.  i.  wat  er  van  de  zwijnen  ge- 
worden was. 

18.  met   hem... gijn,   d.    i.    hem  ala  leerling  verge- 
zellen. 

19.  En  hij.    Gew.  t  Doch  Jezus. 

de  Heer ,  d.  i.  God,  aan  wien  Jezus  de  door 
hem  verrichte  weldaad  toeschrijft. 

20.  Decapolis.     Zie  op  Matth.  IV :  25. 

Jezus  hem  gedaan  had.  Be  bezetene ,  gehoor- 
zamende aan  het  ontvangen  bevel,  liet  niet  na, 
ook  den  naam   van   Jezus,   door  wien  God  hem  gered 


23.  voeten,  '  en  bad  hem  zeer,  zeggende: 
Mijn  dochtertje  ligt  op  haar  uiterste: 
kom  toch ,  en  leg  haar  de  handen  op , 
opdat   zij   behouden  worde  en  leve!' 

24.  En  hij  ging  met  hem  heen ,  en  eene 
groote  schare  volgde  hem ,  en  zij  ver- 
drongen hem. 

25.  En  eene  vrouw,  die  twaalf  jaren 
lang  eene  bloedvloeijing  gehad  had,' 

26.  en  van  vele  geneesmeesters  veel  gele- 
den, en  al  het  hare  te  koste  gelegd, 
en   geen  baat   gevonden   had,    maar 

27.  veeleer  erger  geworden  was,  '  kwam, 
toen  zij  van  Jezus  gehoord  had,  on- 
der de  schare  van  achteren ,  en  raakte 

28.  zijn  kleed  aan.  '  Want  zij  zeide:  In- 
dien ik  ook  maar  zijne  kleederen  aan- 

29.  raak,  zal  ik  gezond  worden.  '  En  ter- 
stond droogde  de  bron  haars  bloeds 
op,  en  zij  bespeurde  aan  haar  lig- 
cnaam,  dat  zij  van  de  kwaal  genezen 

80.  was.  '  En  zoodra  Jezus  bij  zich  zelven 
bemerkte ,  dat  er  kracht  van  hem  was 
uitgegaan,  keerde  hij  zich  om  onder 
de  schare ,  en  zeide :  Wie  heeft  mijne 

81.  kleederen  aangeraakt?  '  En  zijne  leer- 
lingen zeiden  tot  hem:  Gij  ziet,  dat 
de  schare  u  verdringt,   en  gij  zegt: 

32.  Wie  heeft  mij  aangeraakt?  '  En  hij 
keek  rond ,  om  haar  te  zien ,  die  dit 

83.  gedaan  had.  '  De  vrouw  nu ,  bevreesd 
en  bevende,  daar  zij  wist  wat  aan 
haar  geschied  was ,  kwam  en  viel  voor 
hem  neder,  en  zeide  hem  de  gansche 

34.  waarheid.  '  Doch  hij  zeide  tot  haar: 
Dochter !  uw  geloof  heeft  u  behouden: 
ga  heen  in  vrede,  en  wees  hersteld 
van  uwe  kwaal! 

35,  Terwijl  hij  nog  sprak,  kwamen  er 
van  den  overste  der  synagoge,  die 
zeiden:     Uwe   dochter  is    gestorven. 

Vi.  21-43.  Matth.  IX:  18-26;  Luc.  VHI: 40-56. 


had,    onder  zijne   heidensche  landgenooten   bekend  te 
maken. 

21.  b{j  de  gee,  aan  welker  westelijken  oever  Kaper* 
naüm  gelegen  was.     Zie  op  Matth.  IX :  1. 

22.  ooersten  der  synagoge.     Zie  op  Matth.  IX :  18. 

23.  en  leve.     Gew.  t  en  gy  gal  leven. 

28.  *ij  geide,  t.  w.  bij  zich  zelve. 

29.  kwaak     Zie  op  H.  111:10. 

33.   daar  t\j  wist  wat  —  geschied  was,  en  dat  der* 
halve  het  rondzien  van  Jezus  haar  gold. 

de  gansche  waarheid,    al   wat  zij   in  de  laatste 
oogenblikken  gedacht  en  gedaan  had. 

35.    van  den  overste ,    d.  i.  van  zijn  huisgezin  of  na- 
bestaanden. 


83 


VOLGENS  MARCUS. 


Hoofdst.  VI. 


Waarom  doet  gij  den  Meester  nog  moeite 

36. aan?  '   Doch    Jezus,    zoodra    hij   het 

woord,  dat  gesproken  werd,  hoorde, 

zeide   tot   den  overste   der  synagoge: 

37.  Vrees   niet,   geloof  slechts!  '   En  hij 

liet   niemand   toe  hem  te  vergezellen 

dan  Petrus  en  Jacobus  en  Johannes, 

88.  den    broeder  van    Jacobus.  '    En    zij 

kwamen  in  het  huis  van  den  overste 

der  synagoge,   en   hij   zag  gejammer 

en  luidkeels  schreijenden  en  weekla- 

39.  genden.  '  En  binnengegaan  zijnde  zei- 
de hij  tot  hen :  Waarom  jammert  en 
schreit  gij?    Het  kind  is  niet  gestor- 

40.  ven,  maar  slaapt.  '  En  zij  belachten 
hem.  Maar  hij,  nadat  hij  ze  allen 
had  uitgedreven,  nam  met  zich  den 
vader  van  het  kind,  en  de  moeder, 
en  degenen,  die  bij  hem  waren,  en 
ging  naar  binnen ,  waar  het  kind  was.  ' 

41.  En  hij  vatte  het  kind  bij  de  hand 
en  zeide  tot  haar:  Talitha  kumi! 
dat  is,   overgezet:   Meisje,  ik  zeg 

4ü. u,  sta  op!  '  En  dadelijk  stond  het 
meisje  op  en  wandelde;  want  het  was 
twaalf  jaren  oud.  En  zij  ontzetten 
zich  terstond  met  groote  ontzetting.  ' 

43. En  hij  gebood  hun  nadrukkelijk,  dat 
niemand  dit  weten  mocht,  en  zeide, 
dat  men  haar  te  eten  zou  geven. 

HOOFDSTUK  VI. 

Jent  treedt  te  Nazaret  op  (va.  1  —  6) ,  en  zendt  zijne 
twaalf  leerlingen  uit  (va.  7—13).  Herodes  houdt  hem 
▼oor  Johannes  den  Dooper  (va.  14-16),  dien  hij  had 
laten  onthoofden  (va.  17—29).  Terugkeer  der  twaalve 
(ts.  30-32).    Jezus   apijzigt   vijf  duizend  mannen  (va. 


Vil-6.  Matth.  XIU :  63-68;  Luc.  IV :  16-80.— 
Ti.  4.  Joh.  1V.-44. 


85.    Waarom  doet  —  moeite  aan ,  t.  w.  door  eene  hulp 
m  hem  te  vragen ,  die  in  elk  geval  thans  te  laat  komt. 
58,  3».    Zie  op  Matth.  IX.-23,  24. 
38.  «y  kwamen.     Gew.  t  hjj  boom, 
(0.  die  hjj  hem  warm.     VgL  va.  37. 

het  kmd  was.     Gew.  t  het  kind  neder  lag. 
tt.   TaHlha   kumi    Marcua   geeft   hij   deze  en  meer 
«k»  gelegenheden   (vgL    H.   111:17,  VII :  11 ,  34, 
HV:36)   een   gewichtig  woord  van  Jezna  terug  in  de 
fel  zelve,   waarvan  deze  zich  heeft  bediend,  d.  i.  het 
Anmeetch, 
&  terstond  met.     Gew.  t.  met. 
1.  vandaar,   t    w.    uit   het  huis  van  Jaïrua.     Vgl. 
H.V:38. 

^_  *ijne  vaderstad,   d.  i.  Nazaret.     Vgl.  op  Matth. 
XHI:5* 

i.  wtlke  wijeheid  enz. ,  d.  i.  hoe  heeft  hij  die  wijsheid 
™«  verkrijgen  P 

Sn  zulke.     Gew.  t  dat  ooi  zulke. 


33-44);  wandelt  op  de  zee  (ts.  45—62),    en  ia  werk 
zaam  in  het  landschap  Gennézaret  (va.  68—56). 

1.  En  hij  ging  uit  vandaar  en  kwam 
in  zijne  vaderstad ;  en  zijne  leerlingen 

2.  volgden  hem.  *  En  toen  het  sabbat 
was,  begon  hij  in  de  synagoge  te 
leeren;  en  velen,  hemhoorende,  ston- 
den verslagen  en  zeiden:  Vanwaar 
heeft  deze  dit,  en  welke  wijsheid  is 
het,  die  hem  gegeven  is?  En  zulke 
krachten  geschieden   door  zijne  han- 

8.  den!  '  Is  deze  niet  de  timmerman, 
de  zoon  van  Maria,  en  de  broeder 
van  Jacobus  en  Jozes  en  Judas  en 
Simon?  En  zijn  zijne  zusters  niet 
hier  bij   ons?     En  zij  ergerden  zich 

4.  aan  hem.  '  En  Jezus  zeide  tot  hen : 
Een  profeet  is  niet  ongeëerd  dan  in 
zijne  vaderstad,  en  onder  zijne  bloed- 

5.  verwanten,  en  in  zijn  huis.  '  En  hij 
kon  aldaar  geenerlei  kracht  doen,  dan 
dat  hij  aan  eenige  weinige  kranken 
de   handen    oplegde   en  hen  genas.  ' 

6.  En  hij  verwonderde  zich  over  hun 
ongeloof.  En  hij  trok  in  het  rond 
de  vlekken  door,  leerende. 

7.  En  hij  riep  de  twaalve  tot  zich, 
en  begon  hen  uit  te  zenden,  twee 
aan  twee ;  en  hij  gaf  hun  macht  over 

8.  de  onreine  geesten.  '  En  hij  gebood 
hun,  dat  zij  niets  op  reis  zouden 
medenemen,  dan  alleen  een  staf:  geen 
reiszak,   geen  brood,   geen  koper  in 

9.  den  gordel,  '  maar  met  schoenen  aan 
de  voeten ,  en ,  zeide  hij :  trekt  geen 

10.  twee  rokken  aan.  '   En  hij   zeide  tot 

Vt.  7-13.  Matth.  X:l,  6-16;  Luc  IX:  1-6. 


3.  de  timmerman.  Het  was  gewoonte  onder  de  Jo- 
den ,  dat  rij ,  die  voor  het  leeraarsambt  bestemd  waren , 
ook  een  of  ander  handwerk  aanleerden  (Hand.  XVIII : 
3).  De  overlevering  zegt,  dat  Jezus  zich  vooral  met 
het  vervaardigen  van  jukken  en  ploeghouten  zou  hebben 
bezig  gehouden.  Uit  Matth.  XIII:  65  blijkt,  dat  het 
timmermansbedrijf  door  zijn  vader  werd  uitgeoefend. 

de  broeder.  Zie  op  Matth.  XII:  44,  vgl.  H. 
XIII :  55. 

zy  ergerden  zich  aan  hem.  Zie  op  Matth. 
XIII:  57. 

4.  in  zijn  huis.     Zie  op  Matth.  XIII :  57. 

5.  hij  kon  —  doen ,  omdat  geloof  noodig  waa  tot 
het  ontvangen  zijner  weldaden.     Vgl.  va.  6. 

8-11.     Zie  op  Matth.  X:9-14. 

8.  koper,  d.  i.  kopergeld,  hier  voor  geld  in  't 
gemeen. 

9.  en ,  zeide  —  aan.  Zie  op  Luc  V :  14.  Gew.  t. 
en  dat  z\j  geen  twee  rokten  zonden  aantrekken. 


Hoofdst.  VI. 


HET  EVANGELIE 


84 


hen:     Waar  gij   in   een  huis  komt, 
blijft  daar,   totdat  gij   vandaar  weg- 

11.  gaat.  '  En  zoovelen  u  niet  ontvangen, 
noch  naar  u  hooren,  schudt,  bij  uw 
vertrek  vandaar,  het  stof,  dat  onder 
uwe  voeten  is,  af,  hun  tot  eene  ge- 

12.  tuigenis.  *  '  En  uitgegaan  zijnde ,  pre- 
dikten  zij,   dat   men    zich   bekeeren 

13.  moest,  '  en  zij  dreven  vele  booze 
geesten  uit,  en  zalfden  vele  kranken 
met  olie,  en  genazen  hen. 

14.  En  koning  Herodes  hoorde  het; 
want  zijn  naam  was  openbaar  gewor- 
den. En  hij  zeide:  Jonannes  de  doo- 
per  is  uit  de  dooden  opgewekt,  en 
daarom  werken  die  krachten  in  hem.  ' 

15.  Doch  anderen  zeiden:  Het  is  Elia; 
en  anderen  zeiden:     Het  is  een  pro- 

16.  feet,  gelijk  een  der  profeten.  '  Maar 
toen  Herodes  het  hoorde,  zeide  hij: 
Johannes ,  dien  ik  onthoofd  heb ,  deze 
is  opgewekt. 

17.  Herodes  namelijk  had  heengezonden 
en  Johannes  gevat,  en  hem  gevangen 
gezet,  wegens  Heródias,  de  vrouw 
van  Philippus,  zijnen  broeder,  omdat 

18.  hij  haar  getrouwd  had.  '  "Want  Johan- 
nes zeide  tot  Herodes :  Het  is  u  niet 
geoorloofd,   de   vrouw    uws   broeders 

19.  te  hebben.  '  Heródias  nu  had  het  op 
hem  gemunt  en  wilde  hem  dooden, 

20. en  zij  kon  het  niet;  '  want  Herodes 
vreesde    Johannes,    wetende    dat    hij 

11.  Gew.  t.  *  Voorwaar,  ik  zeg  n,  het  tal  voorSo- 
dom  en  Gomorra  dragelijker  zijn  in  den  dag  des  oordeels 
dan  voor  die  stadl 


Va.  U.  Hand.  XIII  :  51 ,  XVIII :  6.  —  Vs.  13. 
Jac  V :  14.  —  Va.  14-16.  Matth.  XIV :  1 ,  2 ;  Luc 
IX:  7-9. 


10.  vandaar,  d.  L  uit  die  stad  of  dat  vlek. 

11.  vandaar ,  d.  i.  uit  die  woning  of  die  stad.  VgL 
Matth.  X:14. 

hun  tot  eene  getuigenis ,  d.  i.  tot  een  teeken  voor 
heil,  dat  gij  alle  gemeenschap  met  hen  hebt  afgebro- 
ken.   Vgl.  op  Matth.  X :  14. 

[Voorwaar  —  die  Had.  Deze  woorden  zijn  in 
den  gew.  t.  uit  Matth.  X :  15  overgenomen.] 

18.  Mal/den  —  met  olie.  Veelvuldig  was  destijds, 
vooral  in  het  Oosten,  het  uitwendig  gebruik  van  ge- 
neeskrachtige oliën  tot  herstel  van  kranken.  De  heil- 
zame uitwerking  van  dit  middel  wordt  hier  echter  af- 
hankelijk gesteld  van  de  wondermacht  der  apostelen. 

14-29.     Zie  op  Matth.  XIV:  1-12. 

14.  hoorde  het ,  t.  w.  hetgeen  de  apostelen  als  zen- 
delingen van  hunnen  Meester  verrichtten.    Zie  vs.  13. 

15.  Zie  op  Matth.  XVI :  14. 

gelijk  een  der  profeten.  Gew.  t.  of  gelyk  een 
der  prof  eten. 


een  rechtvaardig  en  heilig  man  was, 
en  hij  bewaakte  hem;  en  als  hij  hem 
gehoord  had,  deed  hij  veel,  en  hij 
21.  hoorde  hem  gaarne.  '  En  toen  er  een 
geschikte  dag  gekomen  was,  en  He- 
rodes op  zijn  geboortefeest  een  maal- 
tijd aangericht  had  voor  zijne  grooten 
en  de  krijgsoversten  en  de  voornaam- 
st, sten  van  Galiléa ,  '  kwam  de  dochter 
van  Heródias  binnen  en  danste,  en 
behaagde  aan  Herodes  en  de  disch- 
genooten.  En  de  koning  zeide  tot 
het  meisje :     Vraag  van  mij  wat  gij 

23.  wilt,  en  ik  zal  het  n  geven.  '  En  hij 
zwoer  haar:  Wat  gij  ook  van  mij 
vraagt,   ik   zal   het  u  geven,  tot  de 

24.  helft  van  mijn  koninkrijk  toe !  '  En 
zij  ging  naar  buiten  en  zeide  tot 
hare  moeder:  Wat  zou  ik  vragen? 
En  deze  zeide:     Het  hoofd  van  Jo- 

25.  hannes  den  dooper.  '  En  zij  kwam 
terstond  met  haast  bij  den  koning 
binnen  en  vroeg,  zeggende:  Ik  wil, 
dat  gij  mij  aanstonds  op  een  schotel 
geeft   het   hoofd   van   Johannes  den 

26.  dooper.  '  En  de  koning  werd  diep  be- 
droefd; doch  om  de  eeden  en  de 
dischgenooten  wilde  hij  haar  niet  af- 

27.  wijzen.  '  En  terstond  zond  de  koning 
een  trawant  en  beval ,  dat  zijn  hoofd 

28.  gebracht  zou  worden.  '  Deze  nu  ging, 
en  onthoofdde  hem  in  de  gevangenis, 
en  bracht  zijn  hoofd  op  een  schotel, 
en  hij  gaf  het  aan  het  meisje ,  en  het 

29.  meisje  gaf  het  aan  hare  moeder.  '  En 
toen   zijne    leerlingen    dit    hoorden, 


Vs.  16.  H.  VIII:  27,  28.  —  Vs.  17-29.  Mstth. 
XIV:  3-12;  Luc  111:10,  20.  —  Vs.  ia  Ier- 
XVIII :  16.  —  Vs.  23.  Esth.  V:8. 


16.   Johannes... ,   deze  «  opgewekt.    Gew.  t  D#* 
ie  Johannee . . .  t  die  is  wt  de  dooden  opgewekt. 

20.  bewaakte  hem ,   t.  w.  tegen  de  lagen  van  Heró- 
dias.   And.  hield  hem  in  waarde. 

deed  h\j  veel,  t.  w.  overeenkomstig  hetgeen  Jo- 
hannes tot  hem  sprak. 

21.  een  geschikte  dag ,  t  w.  voor  Heródias,  om  hars 
wraakzuchtige  plannen  uit  te  voeren. 

zyne  grooten.  Men  denke  aan  hooge  stastsbt- 
ambten  in  dienst  van  Herodes. 

de  krygsoversten.  Gr.  de  overeten  over  <é»* 
zend. 

de  voornaameten,  d.  i.  die,  zonder  in  dienst?* 
Herodes  te  staan ,  door  geboorte  of  stand  tot  de  aaa- 
zienlijksten  des  lands  behoorden. 

27.    trawant.     Bedoeld   is   een   dier    krijgsknechten 
die  bij  de  Romeinen  de  bijzondere  bevelen  van  den  aan- 
voerder ontvingen ,   en  aan  wie  ook  de  voltrekking  Ta* 
doodvonnissen  was  opgedragen. 


85 


VOLGENS  MARCUS. 


Hoofdst.  VI. 


kwamen  zij ,  en  namen  zijn  lijk  weg , 
en  leiden  net  in  het  graf. 

30.  En  de  apostelen  verzamelden  zich 
tot  Jezus,  en  verhaalden  hem  alles, 
wat  zij  gedaan  en  wat  zij  geleerd  had- 

31.  den.  '  En  hij  zeide  tot  hen:  Koml 
mede,  gij  afzonderlijk,  naareene  woeste 
plaats,  en  rust  een  weinig!  Want 
er  waren  velen,  die  kwamen  en  die 
gingen,  en  zij  hadden  zelfs  geen  tijd 

32.  om  te  eten.  '  En  zij  vertrokken  af- 
zonderlijk te  scheep  naar  eene  woeste 

33.  plaats.  '  En  men  zag  hen  weggaan , 
en  velen  bemerkten  het,  en  Kepen 
over  land  van  alle  steden  daar  samen , 

34.  en  kwamen  samen  tot  hem.  '  En  uit- 
gegaan zijnde,  zag  Jezus  eene  groote 
schare,  en  hij  werd  innerlijk  met  hen 
bewogen,  omdat  zij  waren  als  scha- 
pen die  geen  herder  hebben;  en  hij 
begon  hen  veel  te  leeren. 

35.  En  toen  het  reeds  laat  geworden 
was ,  kwamen  zijne  leerlingen  tot  hem 
en  zeiden:     De  plaats   is  woest,  en 

36. het  is  reeds  laat;  '  laat  hen  van  u, 
opdat  zij  naar  de  omliggende  dorpen 
en  vlekken  gaan  en  voor  zich  zelve 
brood  koopen,   want   zij  hebben    niet 

37.  om  te  eten.  '  Doch  hij  antwoordde 
en  zeide  tot  hen:  Geeft  gij  hun  te 
eten.  En  zij  zeiden  tot  hem:  Wij 
zouden  voor  tweehonderd  denariën 
brood  gaan  koopen  en  hun  te  eten 

38. geven?  '  En  hij  zeide  tot  hen:  Hoe- 
veel brooden  hebt  gij?  Gaat  heen, 
ziet  het!  En  toen  zij  't  waren  te 
weten  gekomen,  zeiden  zij:  Vijf,  en 

89. twee  visschen.  '  En  hij  beval  hun, 
allen  bij  partijen  te  doen  nederzitten 

40.  op   het   groene   gras.  '  En  zij   zaten 

Vb.  80,  8L   Lnc  IX:  10.  —  Vs.  32-44.   Matth. 
IIV:  18-21;  Luc  IX:  10-17;  Joh.  VI:  1-18. 


3a  apostelen.    Zie  op  Matth.  X :  2. 

versameiden  sich  enz. ,   t   t.  u  hunne  zending 
(n.  7)  volbracht  te  hebben. 
84-  58.    Zie  op  Matth.  XIV:  13-86. 

38.  im  gag.    Gew.  t  de  scharen  Magen, 
bemerkten  kei,     Gew.  t.  herkenden  hem. 

87.  tweehonderd  denariën ,  d.  i.  ruim  /  80  van  onze 
■nat    Zie  Teider  op  Matth.  XX  :  2. 

39.  bg  partyen.  Gr.  ky  maaltyden.  De  uitdrukking 
is  ontleend  aan  hetgeen  bij  groote  maaltijden  het  geval 
*m,  dat  de  gatten  aan  verschillende  tafels  verdeeld 
werden. 

40.  Troepen  —  vijftigen ,  of  afdeelingen  van  honderd 
•  m  rijftig.  Het  geheele  getal  der  aanwezigen  Het 
«n  hieruit  berekenen.     Vgl.  va.  44 


neder  in  groepen,   bij    honderden  en 

41.  bij  vijftigen.  '  En  hij  nam  de  vijf 
brooden  en  de  twee  visschen,  en  zag 
op  naar  den  hemel  en  dankte,  en  hij 
brak  de  brooden,  en  gaf  ze  aan  de 
leerlingen,  om  ze  hun  voor  te  zetten; 
óok  de  twee   visschen  deelde  hij  on- 

42.  der  allen.  '  En  zij  aten  allen ,  en  wer- 

43.  den  verzadigd.  '  En  zij  namen  twaalf 
volle  korven  met  brokken  op,    ook 

44.  van  de  visschen.  '  En  die  de  brooden 
gegeten  hadden,  waren  vijf  duizend 
mannen. 

45.  En  terstond  dwong  hij  zijne  leer- 
lingen in  het  schip  te  gaan  en  voor- 
uit te  gaan  naar  de  overzijde,  naar 
Bethsaïda,   terwijl  hij   de  schare  van 

46.  zich  liet.  '  En  nadat  hij  afscheid  van 
hen  genomen  had,  ging  hij  naar  den 

47.  berg,   om   te   bidden.  '   En  toen  het 
'    avond  was  geworden,   was   het  schip 

midden  in  zee,   en  hij  alleen  op  het 

48.  land.  '  En  ziende ,  dat  zij  met  veel 
moeite  voortroeiden  —  want  de  wind 
was  hun  tegen  —  kwam  hij  omstreeks 
de  vierde  nachtwake  tot  hen,  wande- 
lende op   de   zee;   en  hij   wilde  hen 

49.  voorbijgaan.  '  Zij  nu,  hem  op  de  zee 
ziende  wandelen,  meenden  dat  het 
een  spook  was,' en  schreeuwden  het 

50.  uit;  '  want  allen  zagen  zij  hem  en 
ontroerden.  En  terstond  sprak  hij  met 
hen  en  zeide  tot  hen:   Weest  goeds- 

51.moeds,  ik  ben  't,  vreest  niet!  '  En 
hij  klom  bij  hen  in  het  schip ,  en  de 
wind  bedaarde.  En  zij  waren  inner- 
lijk uitermate   zeer   ontsteld  en   ver- 

52.  wonderden  zich.  '  Want  zij  hadden 
niet  opgelet  bij  de  brooden,  maar 
hun  hart  was  verhard. 


Va.  84.    Matth.   IX:  86.  —  V».  45-69.  Matth. 
XIV:  22- 88;  Joh.  VI:  14-21. 


41.   dankte.    Gr.  negende.    Zie  op  Matth.  XIV:  19. 

44.  vijf  duisend.    Gew.  t  omstreeks  v\jf  duisend. 

45.  Bttksaïda.  Eene  stad  aan  den  westelijken  oever 
van  het  meer  Gennésaret  gelegen  (vgl.  va.  58) ,  wel  te 
onderscheiden  Tan  eene  andere  stad  van  denselfden  naam , 
die  o.  a.  H.  VIII :  22  voorkomt  Zie  verder  op  Luc  IX :  10. 

51.  innerlyk.  Gr.  in  giek  geloe.  De  ontroering  der 
toeschouwers  was  niet  geringer  dan  bij  eene  soortgelijke 
vroegere  gelegenheid  (vgl.  H.  IV:  41),  al  spraken  zij 
haar  ook  niet  in  woorden  uit 

52.  bij  de  brooden,  d.  i.  bij  het  wonder  der  spijzi- 
ging, dat  juist  te  voren  had  plaats  gehad. 

maar.     Gew.  t  want. 

hun  hart  was  verhard ,  d.  i.  hnn  geest  was  traag 
en  stug  ,  en  daardoor  even  onvatbaar  als  onopmerktaam. 


Hoofdst.  VL 


HET  EVANGELIE 


53.  En  toen  zij  overgestoken  waren, 
kwamen  zij  aan  het  land  Gennézaret 

54.  en  leiden  aan.  '  En  toen  zij  uit  het 
schip    gegaan   waren,    herkende  men 

55.  hem  terstond.  '  En  men  liep  die  ge- 
heele  landstreek  rond  en  begon  de 
kranken  op  de  bedden  om  te  dragen , 
daar  waar  men  hoorde ,  dat  hij  was.  ' 

56.  En  waar  hij  ook  binnenging  in  vlek- 
ken, of  steden,  of  dorpen,  leiden  zij 
de  lijders  op  de  markten,  en  baden 
hem,  dat  zij  ook  maar  den  kwast 
van  zijn  kleed  mochten  aanraken; 
en  zoovelen  hem  aanraakten,  werden 


HOOFDSTUK  VIL 


Jezus  voert  met  de  Farizeërs  en  schriftgeleerden  strijd 
over  het  eten  met  ongewasschen  handen  (vs.  1-23); 
verhoort  de  bede  eener  fenicische  Trouw ,  door  de  gene- 
zing harer  dochter  (va.  24  30) ,  en  geeft  aan  een  doof- 
gtomme  het  gehoor  en*  de  spraak  terug  (vs.  31-37). 


1.  En  tot  hem  verzamelden  zich  de 
Earizeërs  en  sommige  der  schriftge- 
leerden, die   van  Jeruzalem  gekomen 

2.  waren ,  '  en  gezien  hadden ,  dat  som- 
mige van  zijne  leerlingen  met  on- 
reine,  dat   is   ongewasschen,  handen 

3.  hun  brood  aten.  *»Want  de  Éarizeërs 
en  al  de  Joden  eten  niet,  als  zij  de 
handen  niet  zorgvuldig  gewasschen 
hebben,  daar  zij  aan.de  overlevering 

4.  der  ouden  vasthouden.  '  En  van  de 
markt  komende,  eten  zij  niet,  ten- 
zij  dat   zij  zich  gebaad  hebben.     En 


Va.  63-56.   Matth.  XIV:  34  -36.  —  Va.  66.    H. 
V:28;  Luc.  VI:  19. 
Va.  1-23.  Matth.  XV  :  1-20. 


63.   kei  land  QemêzareU    Zie  op  Matth.  XIV :  34. 
55.   daar  waar  men   hoorde,   d.  i.   naar   de  plaats, 
waar  men  hoorde. 

1—23.    Zie  op  Matth.  XV:  1-20. 

2.  en  genen  hadden . . .  aten.  Gew.  t.  en  gezien  heb- 
lende ...  alen ,  berispten  zy  het 

onreine.  Dit  woord,  dat  in  't  Gr.  eig.  gemeen 
beteekent,  moet,  evenals  verontreinigen  (vs.  15  enz.), 
worden  opgevat  overeenkomstig  het  toenmalige  joodsch- 
wettische  spraakgebruik.    VgL  Hand.  X :  14. 

kun  brood.    Gr.  de  brooden. 

3.  al  de  Joden ,  <L  i.  de  Joden  in  't  algemeen. 
zorgvuldig.    Gr.  met  de  vuiH,  d.  i.  naar 't  schijnt, 

door  wrijving  der  handen  tegen  en  over  elkander. 

4.  al*  zy  —  gebaad  hebben.  Na  op  de  markt  met 
allerlei  menschen,  ook  heidenen,  verkeerd  en  allerlei, 
ook  onreine,  voorwerpen  aangeraakt  te  hebben,  meende 
men  met  eene  gewone  handwassching  niet  te  kunnen 
volstaan. 


vele  andere  dingen  zijn  er,  waaraan 
zij  bij  overlevering  vasthouden,  — 
wasschingen  van  bekers,  en  van  kan- 
nen ,  en  van  kopergoed ,  en  van  bed- 

5.  den.  '  En  de  Earizeërs  en  de  schrift- 
geleerden vroegen  hem:  Waarom  ge-      i 
dragen  zich  uwe  leerlingen  niet  naar 

de  overlevering  der  ouden ,  maar  eten 
hun   brood   met    ongewasschen   han- 

6.  den  ?  '  Doch  hij  zeide  tot  hen :  Te  recht 
heeft  Jezaja van u ,  geveinsden,  gepro- 
feteerd, gelijk  geschreven  staat:  Dit 
volk  eert  mij  met  de  lippen, 
maar  hun  hart    is    verre   van 

7.  mij. 'Doch  te  vergeefs  veree- 
ren zij  mij,  daar  zij  leeringen 
leeren,  die  geboden  van  men- 

8.  schen  zijn.  '  Het  gebod  Gods  hebt 
gij  verlaten,  en  aan  de  overlevering 
der  menschen  houdt  gij  vast;  was- 
schingen  van  kannen  en  bekers,  en 
vele    andere    dergelijke   dingen  doet 

9.  gij.  '  En  hij  zeide  tot  hen:  Het  staat 
u  fraai,  Gods  gebod  te  niet  te  doen, 
om    uwe    overlevering   te  bewaren! ' 

1 0 .  Want  Mozes  heeft  gezegd :  Eer 
uwen  vader  en  uwe  moeder, 
en:  Die  vader  of  moeder 
vloekt,     sterve     den    dood! 

11.  Maar  gij  zegt:  Zoo  een  mensch  tot 
vader  of  moeder  zegt:  Het  is  Kor- 
b  a  n  —  dat  is :  een  offergave  —  wat 
gij    van    mij    zoudt   kunnen   genie- 

12.  ten  — !  '  En  gij  laat  hem  niet  meer 
toe,  iets  aan  zijnen  vader  of  zijne  moe- 

13.  der  te  doen, '  en  maakt  zoo  door  uwe 


Vs.  4.  Luc.  XI:  38;  Matth.  XXTÏI:25.  —  Vs.  6, 
7.  Jez.  XXIX:  13.  —  Vs.  10.  Exod.  XX:  12,  XXI: 
17;  Spr.  XX:  20,  XXVIII:24. 


4.  waaraan  zij  —  vadkouden.  Gr.  wat  ty  ktbbt* 
ontvangen  of  overgenomen  (t  w.  van  de  .vaderen) ,  om 
vaH  te  houden. 

wasschingen,  waarbij  de  voorwerpen  geheel  in 
het  water  gedompeld  werden. 

kopergoed,  d.  i.  koperen  huisraad ,  vooral  vaatwerk. 

bedden.  In  't  algemeen  rustbedden,  waarop  de 
Oosterlingen  gewoon  waren  aan  den  maaltijd  aan  te  lig- 
gen ;  hier  meer  bepaaldelijk  de  houten  rustbanken,  waarop 
de  bedden  of  matrassen  gespreid  werden. 

5.  En  de  Farizeèrs  —  vroegen  hem.  Gew.  t  Daar- 
op vroegen  hem  de  Farizefrs  en  echriftgeleerden. 

gedragen  zich.     Gr.  wandelen. 
9.    Het    Haat   u  fraai   enz.      Er   spreekt  in  deie 
woorden   eene   scherpe   ironie ,    die  de  uitdrukking  vao 
heilige  verontwaardiging  is. 

12.  gij  laat  —  toe  enz. ,  d.  i.  gij  zijt  door  üwc 
wetsduiding  oorzaak,  dat  hij  er  zich  in  zoodanig  geul 
van  ontslaat. 


87 


VOLGENS  MARCUS. 


Hoofdst.  VIT. 


overlevering,  die  gij  overgeleverd 
hebt,  het  woord  Gods  krachteloos; 
en   vele  dergelijke   dingen  doet  gij.  ' 

14.  En  hij  riep  de  schare  wederom  tot 
zich    en    zeide   tot  hen:     Hoort  mij 

15. allen  en  verstaat!  '  Er  is  niets  van 
hetgeen  van  buiten  af  in  den  mensch 
komt,  dat  hem  kan  verontreinigen; 
maar  wat  van  den  mensch  uitgaat, 
dat    is  't,    wat    den    mensch  veront- 

16.  reinigt.  '  Zoo  iemand  ooren  heeft  om 
te  hooren,  die  hoore! 

17.  En  nadat  hij  van  de  schare  in  huis 
gekomen  was,    vroegen   zijne  leerlin- 

18.  gen  hem  naar  de  gelykenis.  '  En  hij 
zeide  tot  hen:  Zoo  zijt  dan  ook  gij 
onverstandig?  Begrijpt  gij  niet,  dat 
al  wat  van  buiten  af  in  den  mensch 
komt ,  hem  niet  kan  verontreinigen ,  ' 

19.  omdat  het  niet  in  zijn  hart  komt, 
maar  in  zijn  bnik,  en  in  de  heime- 
lijkheid   uitgaat,    hetgeen  al  de  spij- 

20.  zen  reinigt?  '  En  hij  zeide:  Hetgeen 
uit   den  mensch  nitgaat,  dat  veront- 

21.  reinigt  den  mensch.  '  Want  van  bin- 
nen, uit  het  hart  der  menschen, 
gaan    de   kwade    overleggingen    uit, 

22.  overspel ,  hoererij ,  moord ,  '  diefstal , 
hebzucht,  slechtheid,  list,  ongebon- 
denheid, afgunst,  lastering,  hoovaar- 

28.  dij ,  onverstand.  '  Al  deze  booze  din- 
gen gaan  van  binnen  uit ,  en  veront- 
reinigen den  mensch. 

24.  En  hij  stond  op  en  vertrok  van- 
daar naar  de  omstreken  van  Tyrus. 
En  in  een  huis  gegaan  zijnde,  wilde 
hij   niet,    dat   iemand    het  te  weten 


Va.  16.  Rom.  XIV:  14;  1  Tim.  1V:3-  b;  Tit  I: 
15.  —  V*.  2L  Jac  1:14,  15. 

IS.  die  gig  overgeleverd  hebt ,  d.  i.  die  gij ,  zooals 
gij  haar  Tan  de  vaderen  ontvangen  hebt ,  op  uwe  beurt 
▼oor  anderen  verbindend  verklaart. 

11.  E*  de  schare  wederom.  Gew.  t.  En  de  geheele 
schare. 

15.  van  den  mensch.     Gew.  t.  van  hem. 

17.  naar  de  gelijkenis  ,  d.  L  naar  den  zin  van  het 
verbloemd  gezegde  vs.  15. 

19.  hetgeen  —  reinigt,  d.  i.  door  middel  waarvan 
ie  onreine  bestanddeelen  worden  afgezonderd  van  de 
voedzame  spijze,  die  in  het  ligchaam  achterblijft. 

21.  overspel  enz.     Vgl.  op  Matth.  XV :  19. 

22.  slechtheid.  Men  denke  hier  aan  zulke  daden  of 
gedragingen,  die  het  kenmerk  der  boosaardigheid  en 
Teraehtelijkheid  dragen. 

afgunst.     Gr.   een   boos  oog.     Vgl.   op   Matth. 
aJL  :  15. , 


&-30.    Zie  op  Matth.  XV :  21  -  28. 

24.  Tyrus.    Gew.  t  Tyrus  en  Sidon. 

25.  Maar.    Gew.  t.  Want. 


kwam,   en  toch  kon  hij  niet  verbor- 

25.  gen  blijven.  '  Maar  eene  vrouw,  wier 
dochtertje  een  onreinen  geest  had ,  zoo- 
dra zij  van  hem  gehoord  had,  kwam 

26.  en  viel  aan  zijne  voeten.  '  De  vrouw 
nu  was  eene  grieksche,  eene  syro- 
fenicische  van  geboorte;  en  zij  bad 
hem,    dat   hij    den  boozen  geest  uit 

27.  hare  dochter  mocht  uitdrijven.  '  En 
hij  zeide  tot  haar:  Laat  eersfc  de 
kinderen  verzadigd  worden ;  want  het 
past  niet,  het  brood  der  kinderen  te 
nemen  en  den  hondekens  toe  te  wer- 

28. pen.  '  Maar  zij  antwoordde  en  zeide: 
Ja,  Heer!  want  de  hondekens  onder 
de    tafel    eten   ook    van  de  kruimels 

29.  der  kinderen.  '  En  hij  zeide  tot  haar : 
Om  dezes  woords  wil  ga  heen!  De 
booze    geest   is   uit  uwe  dochter  uit- 

30. gevaren.  '  En  zij  ging  naar  haarhuis 
en  vond  het  kind  te  bed  liggende, 
en  den  boozen  geest  uitgevaren. 

31.  En  nadat  hij  weder  weggegaan  was 
uit  het  gebied  van  Tyrus,  kwam  hij 
over  Sidon  aan  de  zee  van  Galiléa, 
midden  door  het  gebied  van  Decdpo- 

32.  lis.  '  En  zij  brachten  tot  hem  een 
doove,  die  zwaar  bespraakt  was,  en 
zij  baden  hem ,  dat  hij  hem  de  hand 

33.  mocht  opleggen.  '  En  hij  nam  hem 
van  de  schare  ter  zijde  en  stak  zijne 
vingers  in  zijne  ooren  en,  gespuwd 
hebbende ,  raakte  hij  zijne  tong  aan.  ' 

34.  En  opziende  naar  den  hemel  zuchtte 
hij  en  zeide  tot  hem:   Effatha!  dat 

35.  is:  Ga  open!  '  En  terstond  gingen 
zijne  ooren  open,   en  de  band  zijner 


Vs.   34-31.   Matth.   XV:  21-29.  —  Vs.  32-87. 
Matth.  IX :  32 ,  33 ;  Luc  XI :  14. 


26.  eene  grieksche ,  d.  i.  eene  heidensche ,  of  van 
heidensche  afkomst.  Grieken  heetten  in  *t  algemeen 
dikwijls  zij ,  die  geen  Joden  waren.  Vgl.  KoL  III :  11. 
eene  syro-fenicische  van  geboorte ,  d.  i.  geboortig 
nit  syrisch  Fenicië,  zoo  genoemd  ter  onderscheiding 
van  een  ander  Fenicië  in  Lybië. 

29.  Om  dezes  voor  ds  wil,  (Li.  ter  wille  van  dit 
woord,  waarin  de  kracht  van  uw  geloof  zoo  duidelijk 
spreekt. 

80.    het  kind.     Gew.  t.  hare  dochter. 

31.  Tyrus,  kwam  h\j  over  Sidon.  Gew.  t.  Tyrus 
en  Sidon,  kwam  hij. 

over  Sidon.     Sidon   lag   nog   eenige   mijlen   ten 
noorden  van  Tyrus,  zoodat  Jezus  een  vrij  aanmerkelij- 
ken  omweg  maakte,  om  naar  Galiléa  terug  te  keeren. 
Decdpolis.     Zie  op  Matth.  IV:  25. 

34.  zuchtte  h\j.  Een  zucht  van  medelijden  met  de 
veelsoortige  menschelijke  ellende,  die  hij  rondom  zich 
zag. 

EJalha.    Zie  op  H.  V:41. 


Hoofdst.  VIL 


HET  EVANGELIE 


88 


tong  ging  los,  en  hij  sprak  behoor- 
86.  lijk.  '  En  hij  gebood  hun,  dat  zij  't 
aan  niemand  zeggen  zouden;  doch 
wat  hij  hun  ook  gebood,  zij  verkon- 
37.  digden  het  nog  veelmeer.  '  En  zij 
stonden  uitermate  verslagen  en  zei- 
den: Hij  heeft  alles  wèl  gedaan;  en 
de  dooven  doet  hij  hooren,  en  de 
stommen  spreken. 

HOOFDSTUK  VIII. 

Jezus  spijiigt  vier  duizend  menschea  (vs.1— 9);  wei- 
gert een  teeken  uit  den  hemel  te  geven  (vs.  10-13); 
waarschuwt  zijne  leerlingen  tegen  de  grondstellingen 
der  Farizeers  en  Herodianen  (vs.  14—21);  geneest  een 
blinde  te  Bethsaida  (vs.  22-26);  wordt  door  Petrus 
beleden  als  de  Christus  (vs.  27-30);  kondigt  zijn  lij- 
den en  sterven  aan  (vs.  31-33),  en  roept  zijne  volge- 
lingen tot  zelfverloochening  (vs.  3*  •-  IX:  1). 

1.  Toen  er  in  die  dagen  eene  zeer 
groote  schare  was,  en  zij  niet  hadden 
om  te  eten,  riep  hij  zijne  leerlingen 

2.  tot  zich  en  zeide  tot  hen:  '  Ik  ben 
innerlijk  bewogen  met  de  schare;  want 
het  is  reeds  drie  dagen,  dat  zij  bij 
mij  blijven,  en  zij  hebben  niet  om  te 

3.  eten;  '  en,  laat  ik  hen  nuchter  naar 
huis  gaan,  zoo  zullen  er  onderweg 
bezwijken;    want    sommigen    hunner 

4.  komen  van  verre.  '  En  zijne  leerlin- 
gen antwoordden  hem:  Vanwaar  zal 
iemand  dezen  hier,  in  eene  woestijn, 

5.  met  brood  kunnen  verzadigen?  '  En 
hij  vroeg  hun :  Hoeveel  brooden  hebt 

6.  gij?  Zij  nu  zeiden:  Zeven.  '  En  hij 
gebood  de  schare,  zich  neder  te  zet- 
ten op  den  grond.  En  hij  nam  de  ze- 
ven brooden  en  dankte,   en  hij  brak 


Vs.  37.  Matth.  XV :  31. 

Vs.  1-9.  Matth.  XV :  32  -88.  —  Vs.  9-21.  Matth. 
XV:  39 -XVI:  12. 


36,  sy  verkondigden  enz.,  d.  i.  zij  overtroffen  de 
gestrengheid  van  zijn  verbod  door  den  ijver,  waar 
mede  zij  daartegen  handelden. 

1.  In  die  dagen,  d.  i.  omstreeks  denzelfden  tijd, 
waarop  het  wonder  plaats  had ,  H.  VII :  32  vermeld. 

6.    brooden  . . .  dankt*.     Zie  op  Matth.  XIV :  19. 

8.  zy  namen ,  t.  w.  de  leerlingen.    Vgl.  vs.  20. 

9.  Sr  waren  nu.  Gew.  t.  Dte  nu  gegeten  hadden , 
waren. 

10.  Dalmanülha.  De  ligging  dezer  plaats  is  onbe- 
kend; doch  waarschijnlijk  moet  zij  gezocht  worden  in 
den  omtrek  van  Magdala.     VgL  Matth.  XV :  39. 

11.  gingen  vit,  t.  w.  uit  hunne  huizen.  Zij  waren 
vermoedelijk  in  de  thans  door  Jezus  bezochte  streek 
woonachtig. 

een  teeken  van  den  hemel.  Zie  op  Matth.  XVI :  1. 


ze  en  gaf  ze  aan  zijne  leerlingen ,  om 
ze  voor  te  zetten;   en  zij  zetten  ze 

7.  aan  de  schare  voor.  '  En  zij  hadden 
eenige  weinige  vischjes;  en  nadat  hij 
gedankt  had ,  zeide  hij ,  dat  men  ook 

8.  deze  zou  voorzetten.  '  En  zij  aten  en 
werden  verzadigd;  en  zij  namen  aan 
overgeschoten  brokken  zeven  manden 

9.  op.  '  Er  waren  nu  ongeveer  vier  dui- 
zend; en  hij  liet  hen  gaan. 

10.  En  terstond  in  het  schip  gegaan 
zijnde,  met  zijne  leerlingen,  kwam 
hij    in  de  streken  van  Dalmandtha. ' 

11.  En  de  Farizeers  gingen  uit  en  begon- 
nen met  hem  te  twisten,  verlangende 
van  hem  een  teeken  van  den  hemel, 

12.  hem  verzoekende.  '  En  hij  zuchtte  in 
zijnen  geest  en  zeide:  Wat  begeert 
dit  geslacht  een  teeken?  Voorwaar, 
ik.  zeg  u,   zoo  aan  dit  geslacht  een 

13.  teeken  zal  gegeven  worden!  '  En  hij 
verliet  hen  en  ging  weder  in  het  schip, 
en  vertrok  naar  de  overzijde. 

14.  En  zij  hadden  vergeten  brood  mede 
te  nemen,  en  hadden  niets  dan  één 

15.  brood  bij  zich  in  het  schip.  '  En  hij 
gebood  hun,  zeggende:  Ziet  toe, 
wacht  u  voor  het  zuurdeeg  der  Fari- 
zeers en  voor  het  zuurdeeg  van  He- 

16.  rodes!  '  En  zij  overleiden  onder  elk- 
ander,   zeggende:      Het   is,    omdat 

17.  wij  geen  brood  hebben.  '  En  Jezus 
bemerkte  dit  en  zeide  tot  hen:  Waarom 
overlegt  gij ,  dat  gij  geen  brood  hebt? 
Begrijpt  gij  't  nog  niet,  en  verstaat 
gij    't  niet?     Hebt  gij   nog  uw  ver- 

18.  harde  hart?  '  Hebt  gij  oogen,  en 
ziet  gij  niet,   en  hebt  gij  ooren,  en 


Ys.  12.  Matth.  XII:  89;  Luc,  XI:  29.  —  Va.  15 
Luc.  XII :  1 ;  1  Kor.  V:6j  QaL  V:9.  —  Vs.  17. 
H.  VI :  62. 


12.  in  synen  geest  zuchtende,  d.  i.  een  nicht  sU- 
kende,  die  uit  «jn  binnenste  was  opgeweld,  over  ae 
boosheid  en  onvatbaarheid  zijner  tijdgenooten.  VgL  op 
H.  VII :  34.. 

dit  geslacht.     Zie  op  Matth.  XI :  16. 

zoo  —  worden!   d.  i.   volgens   eene  bij  eedzwe- 


ring  gebruikelijke   spreekmanier   (vgL  Hebr.  IÜ  :_Üi* 
In  geen  ge 
ven  worden. 


uijke   spi 
val  tal 


aan  dit  geslacht  een  teeken  ged* 


15.  hel  zuurdeeg  der  Farizeers.  Zie  op  Matth.  XVI:  1*. 
hel  zuurdeeg   van   Herodes.    Men  denke  biöjH) 

aan  de  verderfelijke  grondstellingen  der  partij  van  Be- 
rodes  of  der  dusgenaamde  Herodianen.  Zie  op  Maw»- 
XXII:  16. 

16.  Het  is  en*.     Zie  op  Matth.  XVI :  7. 

17.  Hebt  gij        hart?    Zie  op  H.  VI :  52. 


VOLGENS  MARCUS. 


Hoofdst.  Vm. 


hoort  gij  niet,   en  herinnert  gij  't  u 

19.  niet?  '  Toen  ik  de  vijf  brooden  brak 
voor  de  vijf  duizend,  hoeveel  korven 
vol  brokken  naamt  gij  op?     Zij  zei- 

20.  den  tot  hem :  Twaalf.  '  En  toen  ik 
de  zeven  brak  voor  de  vier  duizend, 
hoeveel  volle  manden  met  brokken 
naamt  gij  op?  En  zij  zeiden:  Zeven.  ' 

21. En  hij  zeide  tot  hen:  Verstaat  gij 
't  nog  niet? 

22.  En  zij  kwamen  te  Bethsaïda.  En 
men  bracht  tot  hem  eenen  blinde, 
en  bad  hem,  dat  hij  hem  mocht  aan- 

23.  raken.  '  En  hij  nam  den  blinde  bij 
de  hand  en  bracht  hem  buiten  het 
vlek;  en  nadat  hij  in  zijne  oogen 
gespuwd  en  hem  de  handen  opgelegd 
had ,  vroeg  hij  hem ,  of  hij  iets  zag.  ' 

24.  En  hij  zag  op  en  zeide :  Ik  zie  de 
menschen;   want  als  boomen    zie  ik 

25.  ze  wandelen.  Daarna  leide  hij  de 
handen  wederom  op  zijne  oogen,  en 
hij  staarde,  en  was  hersteld,   en  zag 

26.  alles  duidelijk  van  verre.  '  En  hij 
zond  hem  naar  zijn  huis,  en  zeide: 
Ga  niet  in  het  vlek,  eri  zeg  het  ook 
aan  niemand  in  het  vlek. 

27.  En  Jezus  en  zijne  leerlingen  gingen 
uit  naar  de  vlekken  van  Cesaréa  Phi- 
lippi.  En  onderweg  vroeg  hij  zijne 
leerlingen  en  zeide  tot  hen:  Wie 
zeggen  de  menschen,   dat  ik  ben?  ' 

28. En  zij  spraken  tot  hem  en  zeide: 
Johannes  de  dooper;  en  anderen: 
Elia ;  en  anderen :  Een  der  profeten.  ' 

29. En  hij   vroeg  hun:     Maar  gij,  wie 


g\)i 


dat   ik   ben?    En   Petrus 


antwoordde  en   zeide  tot  hem:     Gij 
30.  zijt  de  Christus.  '  En  hij  gebood  hun, 


Ys.  19.  H.  VI :  36-44.  —  Vs.  22.  Matth.  XIV :  36.  — 
Vi  23.  H.  VII:88;  Joh.  IX:6.  —  Vs.  27-IX.l. 
Matth.  XVI:  13-16,  30-28;  Luc  IX:  18-27. 


21.  VerHaat  gjf  H  nog  niet?  Gew.  t  Boef  ver- 
doet gp  't  niét? 

22.  «y  kwamen.     Gew.  t  hy  kwam. 

23.  de  konden  opgelegd  had,  t.  w.  op  zijne  oogen. 
Zie  vs.  25. 

24.  al*  —  wandelen.  De  blinde  herkende  de  voor- 
bijgangers Toor  menschen  aan  de  beweging,  die  tij 
Makten,  doch  tonder  nog  hunne  gedaante  met  juist- 
bod  te  kunnen  onderscheiden. 

25.  kg  Haarde.  De  blinde  begon  allengs  beter  te  tien 
•  4e  voorwerpen  scherper  te  onderscheiden.  Gew.  t 
m  (t  w.  Jezus)  deed  kan  opzien. 

*Uee.    Gew.  t  allen. 

26.  Ga  mei  enz.  Om  opzien  te  rermijden ,  eischte 
J«m,  dat  hij  onverwijld  tot  zijne  elders  wonende  betrek- 
DBfen  zou  temgkeeren ,  zonder  Bethsaïda  binnen  te  gaan 


dat  zij  tot  niemand  over  hem  spre- 
81.  ken  zouden.  '  En  hij  begon  hun  te 
leeren,  dat  de  Zoon  des  menschen 
veel  moest  lijden,  en  verworpen  wor- 
den door  de  oudsten  en  de  overpriesters 
en  de  schriftgeleerden,  en  gedood 
worden,  en  na  drie  dagen  opstaan;  ' 
3£.  en  hij  sprak  dit  woord  vrijuit.  En 
Petrus ,  hem  tot  zich  nemende ,  begon 
88.  hem  te  bestraffen.  '•  Doch  hij  keerde 
zich  om  en,  op  zijne  leerlingen  zien- 
de ,  bestrafte  hij  Petrus  en  zeide  :*  Ga 
weg  achter  mij,  satan  1  warit  gij  be- 
denkt niet  hetgeen  Gods,  maar  het- 
geen der  menschen  is. 

34.  En  nadat  hij  de  schare  met  zijne 
leerlingen  tot  zich  geroepen  had ,  zeide 
hij  tot  hen:  Wie  mij  volgen  wil, 
verloochene  zich  zelven,  en  neme  zijn 

35.  kruis  op ,  en  volge  mij !  '  Want  wie 
zijn  leven  wil  behouden ,  zal  het  ver- 
liezen; maar  wie  zijn  leven  verliest 
om  mij   en  om  des    evangelies  wil, 

36.  zal  het  behouden.  '  Wat  toch  zal  het 
den  mensch  baten,  zoo  hij  de  geheele 
wereld  wint  en  zijn  leven  er  bij  ver- 

37.  liest?  '  Want  wat  zal  een  mensch  ge- 

38.  ven  in  ruil  voor  zijn  leven?  '  Want 
wie  zich  mijns  en  mijner  woorden 
schaamt  onder  dit  overspelig  en  zon- 
dig geslacht,  diens  zal  ook  de  Zoon 
des  menschen  zich  schamen,  wanneer 
hij  komt  in  de  heerlijkheid  zijns  Va- 

IX:  1.  ders  met  de  heilige  engelen.  '  En 
hij  zeide  tot  hen :  Voorwaar ,  ik  zeg 
u,  dat  er  sommigen  zijn  van  die  hier 
staan,  die  den  dood  niet  smaken  zul- 
len, totdat  zij  het  koninkrijk  Gods 
hebben  zien  komen  met  kracht. 


Vs.  28.  H.  VI:  14..  —  Vs.  34,  36.  Matth.  X:38, 
89.  —  Vs.  38.  Matth.  X :  33. 


of  met  iemand  uit  dat  vlek  over  het  gebeurde  te  spreken. 

27  -IX :  1.     Zie  op  Matth.  XVI :  13-28. 

27.   gingen  uil,  t.  w.  uit  Bethsaïda  (vs.  22). 

de  vlekken   van,  d.  i.  in  den  omtrek  en  op  het 
grondgebied  van. 

29.  hij  vroeg  km.     Gew.  t.  jfcp  zeide  tot  ken. 

30.  over  kern,  t  w.  als  den  Christus  (vs.  29). 

32.   vryuil ,  dl  i.  zonder  zich  van  beeldspraak  of  ge- 
lijkenis te  bedienen.    VgL  Joh.  XVI :  25 ,  29. 

34.    mij  volgen  wik     Gew.  t  achter  mij  wil  komen, 
volge  mij ,  t.  w.  ook  op  den  weg  van  lijden. 

37.  Want  wat.     Gew.  t.  Of 'wat. 

38.  overspelig.     Zie  op  Matth.  XII :  39. 
met  —  engelen.    Vgl.  Matth.  XXV :  81. 

1.    met  kracht ,  d.  i.  krachtig ,  zoodat  het  den  tegen- 
stand, die  zich  daartegen  verheft,  overwint. 


Hoofdst.  TX. 


HET  EVANGELIE 


90 


HOOFDSTUK  IX. 


Jezus  wordt  verheerlijkt  op  den  berg  (vi.  2  —  8);  be- 
antwoordt eene  vraag  omtrent  de  komst  van  Elia  (va. 
9  —  13);  geneest  een  bezetene  (vs.  14—29);  kondigt  den 
leerlingen  zijn.  dood  en  opstanding  aan  (vs.  30—32); 
vermaant  hen  tot  nederigheid  en  kinderun  (vs.  33— 87); 
waarschuwt  tegen  een  verkeerden  ijver  en  tegen  het 
geven  van  ergernis  (vs.  38-»- 42),  en  dringt  op  zelfver- 
loochening aan  (vs.  48—60). 


2.  En  na  zes-  dagen  nam  Jezus  met 
zich  Petrus  en  Jacobus  en  Johannes, 
en  bracht  hen  op  een  hoogen  berg  af- 
zonderlijk, alléén.  En  hij  werd  van 
voorkomen     veranderd    voor    hunne 

3.  oogen.  '  En  zijne  kleederen  werden 
blinkende,  zeer  wit,  zóó  als  geen 
voller   op  aarde  ze  wit  kan  maken.  ' 

4.  En  hun  verscheen  Elia  met  Mozes ,  en 

5.  zij  waren  in  gesprek  met  Jezus.  '  En 
Petrus  antwoordde  en  zeide  tot  Jezus : 
Rabbi!  't  is  goed,  dat  wij  hier  zijn; 
en  laat  ons  drie  hutten  maken,  voor 
u  óéne,  en  voor  Mozes  óóne,  en  voor 

6.  Elia  óóne.  '  Want  hij  wist  niet,  wat 
hij  zeggen  zou;   want  zij  waren  ver- 

7. schrikt.  '  En  daar  kwam  eene  wolk, 
die  hen  overschaduwde;  en  er  kwam 
eene  stem  uit  de  wolk :  Deze  is  mijn 

8.  geliefde  Zoon;  hoort  naar  hem!  '  En 
plotseling  rondziende,  zagen  zij  nie- 
mand meer,  maar  Jezus  alleen  bij 
zich. 

9.  Terwijl  zij  nu  den  berg  afgingen, 


Vs.  2-10.  Matth.  XVII :  1-9 ;  Lnc  IX :  28-86.  — 
Vs.  2,  3.  Exod.  XXXIV:  29,  30.  —  Vs.  7.  2  Petr. 
1:17,  18. 


2-9.     Zie  op  Matth,  XVII  .1-9. 

3.   teer  wiL     Gew.  t  teer  wit  t  gelijk  meeuw. 

5.    Rabbi.    Zie  op,  Matth.  XXI1I:7. 

10.  Kielden  *y  vast,  d.  i.  het  maakte  indruk  op 
hen,  zoodat  si)  het  onthielden  en  er  door  tot  nadenken 
en  samenspreking  werden  opgewekt.  And.  hielden  ty 
poot  tieh,  d.  i.  verzwegen  zij. 

wat  het  wat  —  opstaan,  d.  i.  wat  Jezus  met 
die  opstanding  van  den  Zoon  des  menschen  bedoelde. 
Be  leerlingen  waren  't  onderling  oneens,  of  zij  dat 
woord  letterlijk  of  figuurlijk  moesten  verstaan ,  en  kon- 
den aan  eene  eigenlijke  opstanding  niet  gelooven,  om- 
dat het  hun  onmogelijk  toescheen,  dat  de  Christus 
sterven  zou. 

11-13.    Zie  op  Matth.  XVII:  10-13. 

12 ,  13.  De  bewering  der  schriftgeleerden ,  wil  Jezus 
zeggen,  steunt  werkelijk  op  de  getuigenis  der  Schrift 
(MaL  IV :  6 , 6) ;  maar  op  dienzelfden  grond  moet  ook 
het  lijden  en  sterven  van  den  Christus  verwacht  wor- 
den. Daar  nu  in  den  persoon  van  Johannes  den  doo- 
per  (Matth.  XVII :  13)  Elia  reeds  verschenen  is ,  en 
de  Schrift  dus  met  opzicht  tot  hem  vervuld  is  gewor- 
den, zoo  kunt  gij  hieruit  besluiten,  dat  ook  de  Chris- 
tus, naar  Gods  raad,  zal  verworpen  worden. 


gebood  hij  hun,  dat  zij  aan  niemand 
verhalen  zouden  wat  zij  gezien  had- 
den, dan  wanneer  de  Zoon  des  men- 
schen  uit  de   dooden  zou  zijn  opge- 

10.  staan.  '  En  dit  woord  hielden  zij  vast, 
onder    elkander    vragende,    wat  het 

11.  was,  uit  de  dooden  opstaan.  '  En  zij 
vroegen  hem,  zeggende:  Waarom 
zeggen  de  schriftgeleerden,  dat  eerst 

ia.  Elia  moet  komen?  '  En  hij  zeide  tot 
hen:  Elia  komt  wel  eerst  en  herstelt 
alles;  en  hoe  staat  er  van  den  Zoon 
des  menschen  geschreven?  Dat  hij  veel 

18.  moet  lijden  en  veracht  worden.  '  Maar 
ik  zeg  u,  dat  Elia  ook  gekomen  is, 
en  zij  hebben  hem  gedaan  al  wat  zij 
wilden,  gelijk  van  hem  geschreven 
staat. 

14.  En  toen  hij  bij  de  leerlingen  ge- 
komen was ,  zag  hij  eene  groote  schare 
rondom  hen   en  schriftgeleerden,  die 

15.  met  hen  twistten.  '  En  de  gansche 
schare,  zoodra  zij  hem  zag,  was  ver- 
baasd,  en  zij  liepen  toe  en  begroet- 

16. ten  hem.  '  En  hij  vroeg  hun:  Waar- 

17.  over  twist  gij  met  hen?  '  En  een  uit 
de  schare  antwoordde  hem:  Meester! 
ik  heb  mijnen  zoon  tot  u  gebracht, 

18.  die  een  stommen  geest  heeft.  '  En 
waar  hij  hem  ook  aangrijpt,  scheurt 
hij  hem ,  en  hij  schuimbekt ,  en  knarst 
met  de  tanden,  en  verstijft.  En  ik 
heb 't  aan  uwe  leerlingen  gezegd,  op- 


Vs.  11-13.  Matth.  XVII:  10-13.  —  Va.  IL  Mal 
IV:  6.  —  Vs.  14-32.  Matth.  XVII :  14-21;  Lnc 
IX:  37-48. 


18.  gefyk  van  hem  getchreven  Haat.  Wat  Johannei 
de  dooper  de  tweede  Elia  geweest,  zijn  lot  had  dan 
ook  geen  ander  kunnen  zijn,  dan  dat  van  zijn  voorgan- 
ger (VgL  1  Kon.  XIX). 

14.  de  leerlingen.     Zie  op  Matth.  XVII :  10. 

15.  wat  verbaasd,  t  w.  over  de  even  onverwacht* 
als  tijdige  komst  van  Jezus;  volg.  and.  over  het  in- 
drukwekkende, dat  zijn  voorkomen  zou  behouden  heb- 
ben, na  hetgeen  op  den  berg  met  hem  gebeurd  was. 

16.  vroeg  hun.     Gew.   t.   vroeg  den  tehriflgeleerden. 

17.  tot  u.  De  man  had  gemeend,  Jezus  zelven  bij 
zijne  leerlingen  te  zullen  aantreffen. 

die  een  stommen  geett  heeft ,  d.  i.  wien  door  eea 
boozen  geest,  die  hem  beheerscht,  de  spraak  ontnomen  ia 

18.  waar  hjj  hem  ook  aangrüpt.  JDe  kwaal  des  be- 
zetenen openbaarde  zich  nu  eens  in  dit,  dan  weer  in 
een  ander  ligchaamsdeel  het  eerst  en  het  hevigst,  doch 
had  steeds  de  verschijnselen,  die  verder  worden  opge- 
noemd, ten  gevolge. 

tcheurt  h{;  hem.  Beschrijving  der  schokken  e» 
stuiptrekkingen ,  waardoor  het  Ugchaam  des  lijden  als 
vaneengereten  werd.     Vgl.  vs.  20. 

verstijft.  Gr.  verdort  of  verdroogt,  d.  i.  rcr- 
lieat  alle  teekenen  van  leven. 


91 


VOLGENS  MARCUS. 


Hoofdst.  IX. 


dat  zij  hem  zouden  uitdrijven ,  en  zij 
19.  konden  't  niet.  '  En  hij  antwoordde 
en  zeide  tot  hen:  O  ongeloovig  ge- 
slacht! Hoe  lang  zal  ik  bij  u  zijn? 
hoe  lang  u  verdragen?  Brengt  hem  tot 
20. mij!  '  En  zij  brachten  hem  tot  hem. 
En  zoodra  hij  hem  zag,  trok  de  geest 
hem  heen  en  weder ,  en  op  den  grond 
gevallen,   wentelde   hij    zich  schuim- 

21.  bekkend  om.  '  En  hij  vroeg  zijnen 
vader:  Hoe  langen  tijd  is  't,  dat 
hem   dit   overkomt?     En   hij   zeide: 

22.  Van  kindsbeen  af.  '  En  hij  heeft  hem 
dikwijls  èn  in  het  vuur  geworpen  èn 
in  het  water,  om  hem  te  dooden. 
Maar   indien    gij   iets  kunt,  ontferm 

23.  u  onzer  en  help  ons !  '  En  Jezus  zeide 
tot  hem:    Indien  gij  kunt?   Alles  is 

24.  mogelijk  voor  wie  gelooft.  '  En  ter- 
stond riep  de  vader  van  het  kind 
uit  en  zeide:     Ik  geloof;  kom  mijn 

25. ongeloof  te  hulp!  '  Toen  Jezus  nu 
zag,  dat  er  eene  schare  op  toeliep, 
bestrafte  hij  den  onreinen  geest,  zeg- 
gende tot  hem  5  Stomme  en  doove 
geest!    ik   beveel    u,    yaar  van  hem 

26. uit,  en  kom  niet  meer  in  hem!  '  En 
nadat  hy  geschreeuwd  en  hem  veel 
heen  en  weder  getrokken  had,  voer 
hij  uit;  en  hij  werd  als  een  doode, 
zoodat  de  menigte  zeide,  dat  hij  ge- 

27.storven  was.  '  Doch  Jezus  vatte  hem 
bij  de   hand   en  richtte  hem  op,   en 

23.  hij  stond  op.  '  En  toen  hij  in  huis 
gegaan  was,  vroegen  zijne  leerlingen 
hem   afzonderlijk:     Waarom   konden 

29. wij  hem  niet  uitdrijven?  '  En  hij 
zeide  tot  hen:  Bit  geslacht  kan  door 


Vt.  83-87.  Matth.  XVIII :  1  -  5 ;  Luc  IX :  46  -48.  — 
^36.  Matth.  XX:26,  27;  Mare  X:48. 


19.  tot  hen.   Gew.  t  tot  hem.  VgL  voorts  op  Matth. 
XVII:  17. 

20.  toen  hy  hem  zag ,  d.  L  toen  de  booze  geest  Je- 

28.  Inaun  gif  kuntt  Gew.  t.  Indien  gy  kunt  geloooen. 

*4.  zeide.  Gew.  t  zeide  met  tranen. 
*i  geloof.  Gew.  t.  Ik  geloof,  Heer! 
hom  mjn  ongeloof  te  hulp ,  d.  i.  kom  mij ,  on- 
Ptowige ,  te  hnlp ,  of  verleen  mij  uwe  hulp ,  in  weer- 
*u  Tia  mijn  ongeloot  Ofschoon  zich  zijns  geloofs  be- 
*°*»  vreest  de  man,  dat  het  voor  zoo  groote  redding, 
w  bfj  vraagt,  zal  te  kort  schieten,  en  bestempelt  het, 
m  we$e  hetgeen  er  aan  ontbrak ,  met  den  naam  van 
o»&eloot 

2*.  nadat  -  getrokken  had.     Zie  op  H.  1:26. 


niets    uitvaren,    dan  door   gebed  en 
vasten. 

80.  En  zij  gingen  vandaar  weg  en  trok- 
ken door  Galiléa  heen*  en  hij  wilde 
niet,  dat  iemand  het  te  weten  kwam.  ' 

81.  Want  hij  leerde  zijne  leerlingen  en 
zeide  tot  hen:  De  Zoon  des  men- 
schen  wordt  overgeleverd  in  handen 
van  menschen ,  en  *  zij  zullen  hem 
dooden,   en  gedood  zijnde  zal  hij  na 

32.  drie  dagen  opstaan.  '  Doch  zij  ver- 
stonden dit  woord  niet,  en  schroom- 
den er  hem  over  te  vragen- 

88.  En  hij  kwam  te  Kapérnaüm.  En 
toen  hij  te  huis  was,  vroeg  hij  hun: 
Waarover    spraakt    gij    onderweg?  ' 

84.  Doch  zij  zwegen;  want  zij  waren  on- 
derweg met  elkander  in  woorden  ge- 

35.  weest,  wie  de  meeste  was.  '  En  toen 
hij  zich  nedergezet  had,  riep  hij  de 
twaalve  en  zeide  tot  hen:  Indien 
iemand  de  eerste  zijn  wil,  die  zij  de 

86.  allerlaatste  en  aller  dienaar.  '  En  hij 
nam  een  kind,  en  stelde  het  in  hun 
midden,   en   omarmde   het,  en  zeide 

37.  tot  hen:  '  Wie  één -van  zulke  kinde- 
ren ontvangt  in   mijnen  naam,  ont- 

-  vangt  mij;  en  wie  mij  ontvangt, 
ontvangt  niet  mij,  maar  hem,  die 
mij  gezonden  heeft. 

38.  Johannes  sprak  tot  hem ,  zeggende : 
Meester!  iemand,  die  ons  niet  volgt, 
hebben  wij  in  uwen  naam  booze  gees- 
ten zien  uitdrijven,  en  wij  hebben 
't  hem  verboden,  omdat  hij  ons  niet 

39.  volgt.  '  Doch  Jezus  zeide:  Verbiedt 
't  hem  niet!  Want  er  is  niemand, 
die  eenige  kracht  zal  doen  in  mijnen 


Vs.  87.  Matth.  X :  40;  Joh.  XIII :  20.  —  Vs.  88-40. 
Luc.  IX:  49,  60.  —  Vs.  89.  1  Kor.  XII  :S. 


26.    de  menigte.     Gew.  t  velen, 

29.    Zie  op  Matth.  XVII :  21. 

SI.  Want  enz.  Het  schijnt,  dat  de  ernstige  aard 
der  gebeurtenissen,  waarop  Jezus  zyne  leerlingen  wilde 
voorbereiden,  eene  reden  voor  hem  geweest  is,  waarom 
hij  thans  liefst  met  hen  alleen  wilde  zijn. 

na  drie  doorn.    Gew.  t.  ten  derden  dage. 

37.  ontvangt  met  m\j ,  maar  enz.,  d.  i.  ontvangt  in 
mij  hem,  dien  ik  als  gezant  vertegenwoordig.  De  mij 
betoonde  liefdedienst  kan  beschouwd  worden,  als  on- 
middellijk aan  mijnen  Zender  bewezen.  Zie  verder  op 
Matth.  XVIII :  5. 

38.  ons  niet  volgt ,  d.  i.  niet  met  ons  tot  den  kring 
uwer  volgelingen  behoort. 

mi  uwen  naam.     Zie  op  Matth.  VU:  22. 


Hoofdst.  IX. 


HET  EVANGELIE 


naam  en  weldra  kwaad  van  mij  zal 

40.  kunnen  spreken.  '  Want  wie  niet  tegen 

41. ons  is,   is  voor   ons.  '  Want  wie   u 

w  een  beker  water   te  drinken  geeft  in 

den  naam,  dat  gij  van  Christus  zijt, 

voorwaar  ik  zeg  u,  dat  hij  zijn  loo^ 

42.  niet   zal  verliezen.  '  En  wie  één  der 

kleinen,  die  in  mij  gelooven,  ergert, 

het  ware  heA  beter,  indien  hem  een 

molensteen   om   den  hals  gedaan  en 

48.  hij  in  zee  geworpen  was.  '  En  zoo 
uwe  hand  u  ergert,  houw  haar  af! 
Het  is  beter,  dat  gij  verminkt  tot 
het  leven  ingaat,  dan  dat  gij,  beide 
handen  hebbende,  ter  helle  vaart,  in 

45.  het  onuitbluschbare  vuur.  '  *  '  En  zoo 
uw  voet  u  ergert,  houw  hem  af! 
Het  is  beter,  dat  gij  kreupel  tot  het 
leven  ingaat ,  dan  dat  gij ,  beide  voe- 
ten  hebbende,    in   de   hel  geworpen 

47.  wordt.  ' *  'En  zoo  uw  oog  u  ergert, 
trek  het  uit!  Het  is  beter,  dat  gij 
met  één  oog  het  koninkrijk  Gods  in- 
gaat, dan  dat  gij,  twee  oogen  heb- 
bende,   in   de  hel  geworpen  wordt,  ' 

48. waar  hun   worm   niet  sterft,  en  het 

49.  vuur  niet  wordt  uitgebluscht.  '  Want 
ieder  zal  met  vuur  gezouten  worden, 
en  ieder  offer  zal  met  zout  gezouten 

50.  worden.  '  Het  zout  is  goed;  doch  als 
het    zout    onzout   wordt,    waarmede 


44.  Gew.  t  *  waar  hun  worm  niet  sterft,  en  het 
tuut  niet  wordt  uitgebluscht. 

46.  Gew.  t  *  waar  hun  worm  niet  sterft,  en  het 
tuut  niet  wordt  uitgebluscht. 

Vs.  40.  Matth.  XII :  30.  —  Vs.  41.  Matth.  X: 
42.  —  Vs.  42.  Matth.  XVIII  :6;  Luc.  XVII:  2.  — 
Vs.  43-48.  Matth.  XVIII:  8,  ». 


40.  De  beteekenis  van  dit  gezegde  is:  Wie,  in 
plaats  Tan  mij  openlijk  te  belijden,  mijnen  naam  over 
bezetenen  aanroept  en  daardoor  de  kracht  van  dien 
naam  voor  de  mentenen  belijdt,  die  werkt,  al  sluit  hij 
zich  niet  aan  ons  aan,  het  doel  mijner  zending  te  zeer 
in  de  hand,  om  een  tegenstander  te  heeten. 

41.  een  beker  water.     Zie  op  Matth.  X :  42. 

m  den  naam,   dat.    Gew.  t  in  mjjnen  naam, 
omdat. 

van  Ckrietu*  njt,  d.  i.  aan  Christus,   als   zijne 
leerlingen,  toebehoort.    

4».    Zie  op  Matth.  XVIII :  6. 

43,45,47.    Zie  op  Matth.  V:  22,  29. 

[44,46.  Deze  woorden  zijn  waarschijnlijk  later  uit 
rt.  48  hier  ingelascht]  # 

45.  wordt.  Gew.  t  wordt,  in  het  onuitbluechbare 
vuur. 

47.   de  hel    Gew.  t  het  heleche  vuur. 

49.  Het  israêlietisch  spijsoffer  werd  met  zout,  het 
zout  des  verbonds  genaamd,  besprengd  en,  na  aldus 
aan  God  gewijd  te  zijn,  door  tuut  verbrand  (Lev. 
II :  13  -16).     Zóó  —  dit  schijnt  de  beteekenis  van  dit 


zult  gij  het  smakelijk  maken?  Hebt 
zout  in  u  zelve,  en  houdt  vrede 
onder  elkander! 

HOOFDSTUK  X. 

Komst  van  Jezus  in  Judéa  (vs.  I).  Redetwist  net 
de  Farizeërs  over  de  echtscheiding  (vs.  2—12).  Kil- 
deren worden  door  hem  gezegend  (vs.  13—16).  Oit- 
moeting  met  den  rijken  jongeling  (vs.  17—22).  Era- 
stig  woord  over  de  gevaren  van  aardachen  rijkdom  in. 
23—27),  en  belofte  van  toekomstige  vergelding  der  op 
offeringen,  voor  hem  gedaan  (vs.  28—31).  Aankondi- 
ging  van  zijn  dood  en  opstanding  (vs.  32—34).  Alt- 
woord op  de  bede  der  zonen  van  Zebedeüs  (vs.  35-45}. 
Genezing  van  den  blinden  Bartiméüs  (vs.  46-53). 

1.  En  hij  stond  op  en  ging  vandaar 
naar  de  landstreek  van  Judéa,  en 
wel  over  de  Jordaan;  en  er  kwamen 
weder  scharen  bij  hem  samen  en,  ge- 
lijk hij   gewoon  was,   leerde  hij  hen 

2.  weder.  '  En  daar  kwamen  Farizeërs 
tot  hem  en  vroegen,  hem  verzoeken- 
de: Is  het  een  man  geoorloofd,  zijne 

8.  vronw  te  verstooten?  '  Hij  antwoordde 
en  zeide  tot  hen:     Wat  heeft  Mows 

4. u  geboden?  '  En  zij  zeiden:  Mozes 
heeft  toegestaan,    een   scheidbrief  te  j 

5.  schrijven  en  te  verstooten.  '  Doch  Jezus 
zeide  tot  hen :    Wegens  nwe  hardheid  | 
van  hart  heeft  hij   n  dit  gebod  wel 

6.  voorgeschreven;  '  maar  van  het  begin  | 
der  schepping  heeft  God  hen  man  en 

7.  vrouw  gemaakt.  '  Daarom  zal  een 
mensch   zijn  vader  en  moeder  i 
verlaten  en  zijne  vrouw  aan- 

8.  hangen,  '   en    de    twee    zullen  j 

Vs.  44,  46,  48.   Jez.  LXVI :  24.  —  Vs.  49.  L«  i 
11:13.  —  Vs.  50.  Luc.XIV:S4;  Matth.  V :  18 ;  »«*• 
XII:  16 -18;  KoL  IV:  6. 

Vs.  1-12.  Matth.  XIX:  1-9. 

raadselachtig  gezegde  te  zijn  —  moest  ook  ieder  UB- 
hanger  van  Jezus,  om  het  toekomstig  verderf  te  *****} 
ontgaan ,  in  zelfverloochening  geoefend  en  daardoor  Go» 
als  ten  offer  geheiligd  worden. 

50.   goed,  d.  L  eene  goede,  voortreffelijke  zaak. 

onzout  wordt.    Zie  op  Matth.  V :  18. 

Hebt  —  elkander/  Jezus  waarschuwt  zijne  tefr 
lingen  nogmaals  tegen  alle  eer-  en  zelfzuchtig  stierea 
(vs.  34) ,  omdat  zij  daardoor  het  ware  zout  missen  wa- 
den, en  vermaant  hen  tot  eene  daartegen  oveigesteM* 
vreedzame  gezindheid. 

1-12.     Zie  op  Matth.  XIX:  1-9. 

1.  vandaar,  t.  w.  van  Kapernaüra.  Zie  H.  IX :** 
en  wel  over  de  Jordaan ,  d.  i.  door  het  Oreqor-  f 

daansohe.     Gew.  t  door  de  oversyde  der  Jordaan. 

er  kwamen  —  samen.  Het  Gr.  duidt  atn ,  dat 
onder  het  voortgaan  gansche  scharen  zich  bij  hen  **' 
sloten  en  met  hem  medegingen. 

2.  Farizeer*.     Gew.  t.  de  Farueèr*. 

hem  verzoekende,  waardoor  blijkbaar  het  boott 
opzet  wordt  te  kennen  gegeven ,  waarmede  de  vr»»g  F" 
daan  werd. 


93 


VOLGENS  MABCUS. 


Hoofdst.  X. 


tot    één  vleesch  zijn,  zoodat  zij 

niet  meer  twee  zijn ,  maar  één  vleesch.  ' 

9.  Hetgeen  God  dan  heeft  samengevoegd , 

10.  scheide  de  mensch  niet!  '  En  te  huis 
vroegen   weder   zijne   leerlingen  hem 

11.  hierover.  '  En  hij  zeide  tot  hen:  Wie 
zijne  vrouw  verstoot  en  eene  andere 
trouwt,    doet   overspel  tegen  haar;  ' 

12.  en  zoo  eene  vrouw  haren  man  ver- 
stoot en  een  ander  trouwt,  doet  zij 
overspel. 

13.  En  zij  brachten  kinderkens  tot 
hem,  opdat  hij  ze  mocht  aanraken; 
en   de  leerlingen  bestrafken  hen,  die 

14.  ze  brachten.  '  Maar  Jezus ,  dat  ziende , 
werd  verstoord  en  zeide  tot  hen: 
Laat  de  kinderkens  tot  mij  komen, 
verhindert   ze  niet;    want  derzulken 

15. is  het  koninkrijk  Gods.  '  Voorwaar, 
ik  zeg  u,  wie  het  koninkrijk  Gods 
niet  ontvangt  gelijk  een  kindeke,  zal 

16.  er  niet  ingaan.  En  hij  omarmde 
hen,  en  leide  hun  de  handen  op  en 
zegende  hen. 

17.  En  toen  hij  op  weg  ging,  liep  er 
een  op  hem  toe,  die  voor  hem  op  de 
knieën  viel  en  hem  vroeg:  Goede 
Meester!   wat   zal  ik  doen,  opdat  ik 

18.  het  eeuwige  leven  beërve?  '  En  Jezus 
zeide  tot  hem :  Waarom  noemt  gij  mij 
goed?     Niemand   is   goed   dan   God 

19. alleen.  '  Gij  kent  de  geboden:  Gij 
zult  geen  overspel  doen;  gij 
zult  niet  doodslaan;  gij  zult 
niet  stelen;  gij  zult  niet 
valsch  getuigen;  gij  zult  nie- 
mand   te    kort    doen;    eer   uw 

20. vader  en  moeder.  '  En  hij  ant- 
woordde en  zeide  tot  hem:  Meester! 
dat    alles    heb   ik   waargenomen  van 

V*  IL  Luc.  XVI :  18.  —  Vs.  18-10.  Matth.  XIX : 
13-15;  Luc  XVIII:  15-17. 

10.  te  kuis,  d.  L  nadat  rij  te  huis  gekomen  waren. 

12.  Volgens  het  joodsche  recht  kon  wel  de  man  aan 
njtte  vrouw  een  scheldbrief  geven ,  maar  niet  wederkee- 
rt de  ttouw  aan  haren  man.  Het  hier  gezegde  zag 
tehalTe  op  het  geval,  dat  de  vronw  haren  man  wille- 
keurig verliet  en  met  een  ander  trouwde,  zooals  bijv. 
Heródias.     Zie  op  Matth.  XIV  :  3. 

13.  aanraken,  d.  i.  de  handen  opleggen  en  zegenen. 
VgL  vs.  16 ,  en  zie  verder  op  Matth.  XIX :  13. 

U.   derzulken.     Zie  op  Matth.  XIX  :  14. 
17-8L     Zie  op  Matth.  XIX:  16-30. 

17.  op  weg  ging ,  d.  i  de  woning ,  va.  10  bedoeld , 
ïrroten  hebbende ,  zijne  reis  vervolgde. 

18.  goed.  Jezus  hecht  blijkbaar  aan  dit  woord  eene 
wd  hoogere  beteekenis,  dan  de  jongeling,  die  het  on- 
"Mankend  gebezigd  had,  en  geeft  te  kennen,  dat  het  in 


^1.  mijne  jeugd  af.  '  En  Jezus,  hem  aan- 
ziende, kreeg  hem  lief,  en  zeide  tot 
hem:  Één  ding  ontbreekt  u:  ga 
heen,  verkoop  wat  gij  hebt  en  geef 
het  den  armen,  en  gij  zult  een  schat 
hebben  in  den  hemel;  en  kom  her- 
waarts,   neem  het  kruis   op  en  volg 

22.  mij !  '  Doch  hij  werd  keurig  over  dat 
woord  en  ging  bedroefd  weg;  want 
hij  had  vele  bezittingen. 

23.  En  Jezus  zag  rond  en  zeide  tot 
zijne  leerlingen :  Hoe  bezwaarlijk  zul- 
len zij ,  die  gegoed  zijn ,  het  konink- 

24.  rijk  Gods  ingaan !  '  En  de  leerlingen 
stonden  verbaasd  over  zijne  woorden. 
Doch  Jezus  antwoordde  wederom  en 
zeide  tot  hen:  Kinderen!  hoe  be- 
zwaarlijk is  het,  dat  zij,  die  op  hun 
goed  vertrouwen ,  het  koninkrijk  Gods 

25. ingaan!  '  Het  is  lichter,  dat  een  ka- 
meel gaat  door  het  oog  der  naald, 
dan  dat  een  rijke  het  koninkrijk  Gods 

26.  ingaat.  '  En  zij  stonden  uitermate 
verslagen  en  zeiden  tot  elkander: 
Wie    kan    dan   behouden   worden?  ' 

27.  Jezus  zag  hen  aan  en  zeide:  Bij 
menschen  is  't  onmogelijk ,  maar  niet 
bij   God;   want  bij  God  is  alles  mo- 

28.  gelijk.  '  Petrus  begon  tot  hem  te  zeg- 
gen:    Zie,  wij  hebben  alles  verlaten 

29.  en  zijn  u  gevolgd.  '  Jezus  antwoordde 
en  zeide :  Voorwaar ,  ik  zeg  u ,  daar 
is  niemand,  die  verlaten  heeft  huis, 
of  broeders»  of  zusters,  of  vader,  of 
moeder,  of  vrouw,  of  kinderen,  of 
akkers  om  mijnentwil  en  om  des  evan- 

30. gelies  wil,  '  of  hij  ontvangt  nu,  in 
dezen  tijd,  huizen,  en  broeders,  en 
zusters,  en  moeders,  en  kinderen, 
en   akkers,   onder   vervolgingen,  en 

Vs.  17-31.    Matth.   XIX:  16-30;   Luc   XVIII: 
18-29. 


dien  zin  alleen  op  God,  als  den  volmaakt  goede, 
toepasselijk  is. 

19.  gij  tuU  niemand  te  kort  "doen.  Dit  gebod  ver« 
maant  in  *t  algemeen  tegen  oneerlijkheid  en  bedrog, 
doch  schijnt  in  't  bijzonder  gericht  tegen  de  onthouding 
van  het  verschuldigde  loon  aan  werklieden.  Zie  Deuk 
XXIV:14,  15.    VgL  Mal  111:5,  Jac  V:4. 

21.  kreeg  kern  lieft  om  de  oprechtheid  en  den  ernst, 
die  uit  zijne  woorden  sprak. 

30.  onder  vervolgingen.  De  verdrukkingen,  die 
aanstaande  waren,  zouden  voor  de  belijders  van 
Jezus  geene  oorzaak  zijn,  dat  zij  het  hier  opgenoem- 
de moesten  derven;  want,  wat  hun  daardoor  ook 
ontnomen  wierd,  de  liefde  hunner  geloofsgenooten 
zou  't  hun  overal  doen  wedervinden  of  ruimschoots 
vergoeden. 

7 


Hoofdst.  X. 


HET  EVANGELIE 


94 


in  de  toekomende  eeuw  het  eeuwige 

81.  leven.  '  Doch  vele  eersten  zullen  laat- 
sten  zijn,  en  de  laatsten  eersten. 

82.  En  zij  waren  onderweg,  opgaande 
naar  Jeruzalem,  en  Jezus  ging  voor 
hen  uit,  en  zij  waren  verbaasd  en, 
terwijl  zij  hem  volgden,  waren  zij 
bevreesd.  En  nadat  hij  de  twaalve 
weder  tot  zich  genomen  had,  begon 
hij  hun  te  zeggen  hetgeen  hem  over- 

83. komen  zou:  '  Zie,  wij  gaan  op  naar 
Jeruzalem,  en  de  Zoon  des  menschen 
zal  overgeleverd  worden  aan  de  over- 
priesters  en  de  schriftgeleerden,  en 
zij  zullen  hem  ter  dood  veroordeelen , 
en  hem  aan  de  heidenen  overleveren ,  ' 

84.  en  zij  zullen  hem  bespotten ,  en  hem 
geeselen,  en  hem  bespuwen,  en  hem 
dooden,  en  na  drie  dagen  zal  hij  opstaan. 

85.  En  Jacobus  en  Johannes,  de  zonen 
van  Zebedeüs,  gingen  tot  hem  en 
zeiden :  Meester !  wij  wilden ,  dat  gij 
ons  deedt,  wat  wij  u  vragen  zullen.  ' 

86.  En  hij  zeide  tot  hen :    "Wat  wilt  gij , 
87.dat  ik  u   doen  zal?  '  En  zij  zeiden 

tot  hem :  Geef  ons ,  dat  wij ,  de  één 
aan  uwe  rechter-  en  de  ander  aan 
uwe  linkerzijde  zitten  mogen  in  Uwe 

88.  heerlijkheid.  '  Haar  Jezus  zeide  tot 
hen:  Gij  weet  niet,  wat  gij  vraagt. 
Kunt  gij  den  drinkbeker  drinken, 
dien  Ik  drink,  of  gedoopt  *  worden 
met  den  doop,  waarmede  Ik  gedoopt 

89.  word?  '  En  zij  zeiden  tot  hem:  Wij 
kunnen.  En  Jezus  zeide  tot  hen: 
Den  drinkbeker,  dien  Ik  drink,  zult 
gij  drinken ,  en  met  den  doop ,  waar- 
mede ik  gedoopt  word,  zult  gij  ge- 

40.  doopt  worden;  '  doch  het  zitten  aan 
mijne  rechter-  of  aan  mijne  linker- 
zijde staat  aan  mij  niet  te  geven, 
maar  is  voor  hen ,  wien  het  bereid  is. 


Va.  82-34.   Matth.   XX  :  17-19;   Luc.   XVIII  i 
81-38.  —  Vs.  85-45.  Matth.  XX:  20-28. 


88.   aan  de  heidenen.    Vgl.  H.  XV :  1. 

84.   na  drie  dagen.     Gew.  t  ten  derden  dage. 

87.  rechter  —  linkerzijde.    Zie  op  Matth.  XX :  21. 

88.  drinkbeker.    Zie  op  Matth.  XX :  22. 

gedoopt  voorden  met  enz.  Jezus  geeft  met  deze 
beeldspraak  te  kennen,  dat  hij  door  het  lijden,  't  welk 
hem  wachtte,  geheel  overstelpt  zou  worden.  Vgl.  H. 
XIV  .-33,34.. 

40.   maar  ie  voor  ken  enz.    Zie  op  Matth.  XX:  23. 

42-45.    Zie  op  Matth.  XX :  25-28. 


41.  En  toen  de  tien  dit  hoorden,  be- 
gonnen   zij    verstoord  te   worden  op 

42.  Jacobus  en  Johannes.  '  En  Jezus  riep 
hen  tot  zich  en  zeide  tot  hen:  Gij 
weet,  dat  zij,  die  geacht  worden 
oversten  der  volken  te  zijn,  over 
hen  heerschen,    en  dat  hunne  groo- 

43.  ten  gezag  over  hen  voeren.  '  Doch 
zóó  is  het  niet  onder  u;  maar  wie 
onder  u   groot  wil   worden,    zal  uw 

44.  dienaar  zijn ,  '  en  wie  de  eerste  van 
u  wil  worden,   zal  aller  dienstknecht 

45.  zijn.  '  Want  ook  de  Zoon  des  men- 
schen is  niet  gekomen,  om  gediend 
te  worden,  maar  om  te  dienen  en 
zijne  ziel  te  geven  tot  een  losprijs 
voor  velen. 

46.  En  zij  kwamen  te  Jericho.  En 
toen  hij  met  zijne  leerlingen  en  eene 
talrijke  schare  Jericho  uitging,  zat 
de  zoon  van  Timéüs,  Bartiméus, 
een  blinde  bedelaar ,   aan  den  weg. ' 

47.  En  toen  hij  gehoord  had",  dat  het 
Jezus  de  Nazarener  was,  begon  hij 
te  roepen   en  te  zeggen:     Zoon  Da- 

48.  vids ,  Jezus !  ontferm  u  mijner !  '  En 
velen  bestraften  hem,  opdat  hij  zwij- 
gen zou;  maar  hij  riep  nog  veel- 
meer:   Zoon  Davids!  ontferm  u  mij- 

49.  ner!  '  En  Jezus  stond  stil  en  zeide: 
Roept  hem!  En  zij  riepen  den  blinde, 
en    zeiden   tot   hem:     Wees    goeds- 

öO.moeds,  sta  op,  hij  roept  u.  '  En  hij 
wierp    zijnen    mantel    af,    en  sprong 

51.  op  en  kwam  tot  Jezus.  '  En  Jezus 
antwoordde  hem  en  zeide:  Wat  wilt 
gij,  dat  ik  u  doen  zal?  En  de  blinde 
zeide    tot   hem:     Rabbouni!    dat  ik 

52.  ziende  mag  worden !  '  En  Jezus  zeide 
tot  hem:  Ga  heen!  uw  geloof  heeft 
u  behouden.  En  terstond  werd  hij 
ziende,  en  volgde  hem  op  den  weg. 


Va.  46-52.   Matth.   XX  :  29-34;   Lnc   XVIII: 
35-43. 


42.    die  geacht  worden ,  d.  i.  die  daarvoor  in  het  oog 
der  menschen  gelden. 

46.    Bartiméus ,  d.  i.  zoon  van  Timéüs.  Vgl.  op  Matth. 
XVI :  17. 

een   blinde  bedelaar,  aan  den  weg.     Gew.  t  dt 
blinde,  aan  den  weg,  bedelende. 

49.  Roept  hem!    Gew.  t.  dat  men  hem  roepen  mom. 

50.  tprong  op.     Gew.  t  Hond  op. 

51.  Rabbouni ,  d.  i.  leeraar  of  Meester  (Joh.  XX :  Mt, 
en  dm  hetzelfde  als  Rabbi    VgL  op  Matth.  XX1H:7. 


95 


VOLGENS  MAJRCUS. 


Hoofdst.  XI. 


HOOFDSTUK  XI. 

Intocht  van  Jezus  in  Jeruzalem  (vs.  1—11).  Ver- 
vloeking ran  den  vijgeboom  (ys.  12  —  14).  Uitdrijving 
3«r  kooplieden  en  wisselaars  nit  den  tempel  (vs.  15  —  19V 
Verdorring  van  den  vijgeboom  (vs.  20-26).  Bc  over- 
priester»  door  Jezus  beschaamd  (vs.  27—33). 

1.  En  toen  zij  Jeruzalem  naderden, 
tot  aan  Bethfagé  en  Bethanië  aan 
den    Olijfberg,    zond   hij    twee   van 

2.  zijne  leerlingen  '  en  zeide  tot  hen: 
Gaat  naar  het  vlek,  dat  vóór  uligt, 
en  zoodra  gij  het  ingaat ,  zult  gij  een 
veulen  vastgebonden  vinden,  waarop 
geen  mensch  gezeten  heeft;  maakt  het 

3.  los  en  brengt  het.  '  En  indien  iemand 
tot  u  zegt:  Waarom  doet  gij  dit? 
zoo  zegt:  Omdat  de  Heer  het  van 
noode    heeft;    en  terstond   zendt  hij 

4. het  hierheen.  '  En  zij  gingen  heen, 
en  vonden  een  veulen  vastgebonden 
bij    de    deur,    buiten  aan  den  weg, 

5.  en  zij  maakten  het  los.  '  En  sommi- 
gen van  die  daar  stonden,  zeiden  tot 
hen :     Wat  doet  gij ,  dat  gij  het  veu- 

6.1en  losmaakt?  '  Zij  nu  zeiden  tot  hen , 
gelijk   Jezus  gezegd  had,  en  zij  lie- 

7.  ten  hen  begaan.  '  En  zij  brachten  het 
veulen  tot  Jezus,  en  zij  wierpen  er 
hunne   kleederen  over,    en  hij   ging 

8.  er  op  zitten.  '  En  velen  spreidden 
hunne  kleederen  op  den  weg,  en  an- 
deren loof,  dat  zij  van  de  velden  af- 

9. hieuwen.  '  En  die  voorgingen,  en  die 
volgden,  riepen:  Hozanna!  Gezegend 
hij,  die  komt  in  den  naam  des  Hee- 


Va.  I-U.  Matth.  XXI  :  1-11 ;  Luc  XIX: 
29-38;  Joh.  XII:  12- 15.  —  Vs.  12-14.  Matth. 
XII  .18,  1». 


1-10.     Zie  op  Matth.  XXI :  1  -9. 

2.  waarop  —  geseten  heeft.  Tot  het  gewijde  ge- 
fcrsik  van  een  dier  werd  vereischt,  dat  het  nog  geen 
P-wonen  arbeid  had  verricht  Vgl.  Nura.  XIX :  2 ,  Deut. 
UI : S,  1  San.  VI: 7. 

4.  een  veulen.     Gew.  t.  het  veulen. 

aan  den  voeg.  Het  Gr.  schijnt  te  doelen  op  de 
nümte  voor  de  huizen ,  ter  zijde  van  den  grooten  weg. 
Asi  de  wegscheiding. 

8.  loof  —  af  kieuwen.  Men  denke  aan  loof  en  an- 
kt  groen,  dat  op  de  akkers  en  aan  de  heggen  langs 
**  wc5  gwonden  werd.  Gew.  t.  t\j  hieuwen  loof  van 
&  hoornen  en  spreidden  H  op  den  weg. 

10.  dat  komt.    Gew.  t  dat  komt  in  den  naam  des  ffeeren. 

11.  en  nadat  hi;  enz.  Reeds  nu  werd  de  verontwaar- 
dig van  Jezus  opgewekt  door  de  schromelijke  mis- 
wuka,  die  in  den  tempel  plaats  grepen.  Wegens  het 
lcr  gevorderde  uur  van  den  dag  echter  ging  hij  er  thans 
&$  niet  toe  over ,   om  naar  zijne  roeping  daartegen  op 


10.  ren!  '  Gezegend  het  koninkrijk  van 
onzen  vader  David,  dat  komt!     Ho- 

11.  zanna  in  den  hooge!  '  En  hij  kwam 
binnen  Jeruzalem,  in  den  tempel; 
en  nadat  hij  alles  in  het  rond  bezien 
had,  ging  hij,  daar  het  reeds  laat  op 
den  dag  was,  naar  Bethanië  met  de 
twaalve. 

12.  En  des  anderen  daags,  toen  zij  uit 
13. Bethanië  gingen,  hongerde  hem.  'En 

van  verre  een  vijgeboom  ziende,  die 
bladeren  had,  ging  hij,  of  hij  ook 
iets  aan  hem  vinden  zou.  En  hij 
ging  op  hem  toe  en  vond  niets  dan 
bladeren;   want  het  was   de  tijd  der 

14.  vijgen  niet.  '  En  hij  antwoordde  en 
zeide  tot  hem :  Niemand  ete  in  eeu- 
wigheid meer  vrucht  van  u!  En  zijne 
leerlingen  hoorden  het. 

15.  En  zij  kwamen  te  Jeruzalem.  En 
toen  hij  in  den  tempel  gegaan  was, 
begon  hij  hen,  die  in  den  tempel 
verkochten  en  kochten,  uit  te  drij- 
ven, en  de  tafels  der  wisselaars  en 
de  zitbanken  van  hen ,  die  de  duiven 

16.  verkochten,  keerde  hij  om,  '  en  hij 
Jjet   niet   toe,    dat   iemand  een  vat 

17.  door  den  tempel  droeg.  '  En  hij  leerde 
en  zeide  tot  hen:  Staat  er  niet  ge- 
schreven: Mijn  huis  zal  een 
huis  des  gebeds  genoemd  wor- 
den voor  al  de  volken?  Maar 
gij   hebt  het  tot  een  roovershol  ge- 

18.  maakt.  '  En  de  overpriesters  en  de 
schriftgeleerden  hoorden  't,  en  zoch- 
ten,   hoe    zij    hem    dooden   zouden; 


Vs.  15-17.  Matth.  XXI :  12,  13;  Luc  XIX  :45, 46; 
Joh.  11:14-17.  —  Vs.  17.  Jez.  LVT:7;  Jer.  VII: 
11.  —  Vs.  18.  Matth.  XXI :  45 ,  46 ;  Luc.  XIX :  47 ,  48. 


te  treden. 

13.  ging  Ay,  t.  w.  om  te  zien. 

of  hy  ook  iet»  (d.  i.  eenige  vrucht)  aan  hem 
vinden  zou.  Ofschoon  het  geen  jaargetijde  was,  waarin 
de  vijgeboom  vrucht  droeg,  liet  het  zich  toch  verwach- 
ten, dat  deze  vijgeboom  daarop  eene  uitzondering  ma- 
ken zou,  omdat  hij  reeds  in  blad  stond,  dewijl  de  bla- 
deren van  den  vijgeboom  zich  pas  ontwikkelen,  als  de 
vrucht  zich  gezet  heeft  Daarom  kon  men  in  dezen 
boom  een  zinnebeeld  zien  van  de  joodsche  natie,  die, 
in  weerwil  van  hare  uiterlijke  godsdienstighe'd ,  de  bil- 
lijkste  verwachting  teleurstelde  en  het  vrecselijkst  lot 
te  gemoet  ging. 

16,  17.     Zie  op  Matth.  XXI:  12,  13. 

16.  dal  —  door  den  tempel  droeg.  Het  was  in  strijd 
met  de  godsdienstige  bestemming  van  het  tempelgebouw, 
wanneer  men  met  eenig  voorwerp  van  gewoon  huiselijk 

Sebruik    (een   val)   de  voorhoven  doorliep,  bijv.  om  op 
eze  wijze  een  korteren  weg  te  gaan. 

7* 


Hoofdst.  XI. 


HET  EVANGELIE 


want    zij    vreesden    hem,    omdat   de 
gansche   schare   verslagen   stond  over 

19.  zijne  leer.  '  En  toen  het  avond  ge- 
worden was,  ging  hij  de  stad  uit. 

20.  En  des  morgens  voorbijgaande,  za- 
gen  zij    den  vijgeboom   verdord  van 

21.  den  wortel  af.  '  En  Petrus,  daardoor 
indachtig  geworden,  zeide  tot  hem: 
Rabbi!     Zie,  de  vijgeboom,  dien  gij 

22.  vervloekt  hebt,  is  verdord.  'En  Jezus 
antwoordde   en  zeide  tot  hen:     Hebt 

23. geloof  in  God!  '  Want  voorwaar,  ik 
zeg  u,  dat  wie  tot  dezen  berg  zegt: 
Hef  u  op  en  werp  u  in  de  zee!  en 
niet  twijfelt  in  zijn  hart,  maar  ge- 
looft, dat  hetgeen  hij  zegt  geschiedt, 

24.  het  zal  hem  geworden.  '  Daarom  zeg 
ik  u,  alles  wat  gij  bidt  en  vraagt, 
gelooft,   dat  gij  het  verkregen  hebt, 

25.  en  het  zal  u  geworden.  '  En  wanneer 
gij  staat  te  bidden,  zoo  vergeeft,  in- 
dien gij  iets  tegen  iemand  hebt,  op- 
dat   ook    uw    Vader    in   de  hemelen 

26.  uwe  overtredingen  u  vergeve.  '  Maar 
indien  gij  niet  vergeeft,  zoo  zal  ook 
uw  Vader  in  de  hemelen  uwe  over- 
tredingen niet  vergeven. 

27.  En  zij  kwamen  wederom  te  Jeru- 
zalem. En  terwijl  hij  in  den  tempel 
rondwandelde,  kwamen  tot  hem  de 
overpriesters ,  en  de  schriftgeleerden, 

28.  en  de  oudsten,  '  en  zeiden  tot  hem: 
Door  welke  macht  doet  gij  deze  din- 
gen, en  wie  heeft  u  die  macht  gege- 

29.  ven,  om  deze  dingen  te  doen?  'Doch 
Jezus  zeide  tot  hen:  Ik  zal  u  één 
ding  vragen,  en  antwoordt  mij;  zoo 


V8.  19.  Matth.  XXI:  17.  —  Vs.  20-24.  Matth. 
XXI:  18-22.  —  Vs.  23.  Matth.  XVII:  20,  XXI: 
21,  22;  Luc  XVII :«.  —  Vs.  25,  26.  Matth.  V: 
23,  24-,  VI:  14,  15. 


18.  want  zy  vreesden  enz.  Er  wordt  hiermede  aange- 
wezen, waarom  het  noodig  was,  dat  een  listig  plan  door 
hen  werd  uitgedacht,  om  Jezus  ten  verdenrc  te  brengen. 

21.  indachtig  geworden,  t.  w.  aan  den  vloek,  den 
vorigen  dag  door  Jezus  uitgesproken  (vs.  14). 

22.  tot  hen ,  d.  i.  tot  de  leerlingen ,  uit  wier  naam 
Petrus  mede  gesproken  had. 

Hebt  geloof  in  Ood!  d.  i.  verlaat  u  op  God  met 
volkomen  vertrouwen. 

23.  geworden.  Gqw.  t.  geworden,  wat  hy  eegt.  VgL 
verder  op  Matth.  XVII :  20. 

24.  verkregen  hebt.  Gew.  t.  verkrijgt.  De  zin  is: 
Gelooft,  dat  God  uwe  bede  verhoord  heeft  en  u  het 
gevraagde  zekerlijk  geven  zal. 

26.  Dit  vs.  wordt  door  sommigen,  niet  zonder  grond, 
voor  onecht  gehouden. 


zal  ik  u  zeggen,   door  welke  macht 

30.  ik  deze  dingen  doe.  '  De  doop  van 
Johannes ,  was  die  uit  den  hemel  of 
uit  de  menschen?     Antwoordt  mij!' 

31.  En  zij  overleiden  onder  elkander ,  zeg- 
gende: Als  'wij  zeggen:  Uit  den 
hemel,  zoo  zal  hij  zeggen:    "Waarom 

32. hebt  gij  hem  dan  niet  geloofd?  'Maar 
zullen  wij  zeggen :  Uit  de  menschen...? 
Zij  vreesden  het  volk;  want  allen 
hielden  't  er  voor ,  dat  Johannes  waar- 

33.  lijk  een  profeet  was.  '  En  zij  ant- 
woordden en  zeiden  tot  Jezus:  Wij 
weten  't  niet.  En  Jezus  zeide  tot 
hen:  Dan  zeg  ik  u  ook  niet,  door 
welke  macht  ik  deze  dingen  doe. 

HOOFDSTUK  XII. 

Gelijkenis  van  de  goddelooze  landlieden  (vs.  1-12). 
Jezus  beantwoordt  eene  vraag  van  de  Farizeëre  en  He- 
rodianen,  over  het  betalen  van  schatting  aan  den  kei- 
zer (vs.  13—17);  van  de  Sadduoeérs,  over  de  opstan- 
ding der  dooden  (vs.  18—27);  van  een  schriftgeleerde, 
^ver  het  eerste  gebod  (vs.  28—84);  stelt  hun  zeK 
eene  vraag  over  den  Christus  ter  beantwoording  roor 
(vs.  35—37);  waarschuwt  tegen  de  schriftgeleerden  (u. 
38—40),  en  roemt  de  mildheid  eener  arme  weduwe 
(vs.  41-44). 

1.  En  hij  begon  in  gelijkenissen  tot 
hen  te  zeggen:  Een  mensch  plantte 
een  wijngaard,  en  zette  er  eene  om- 
heining om,  en  groef  een  persbak, 
en  bouwde  een  toren;  en  nij  ver- 
huurde dien  aan  landlieden,  en  ging 

2.  buitenslands.  '  En  toen  de  tijd  daar 
was,  zond  hij  een  dienstknecht  tot 
de  landlieden,  om  een  deel  van  de 
vruchten  des  wijngaards  van  de  land- 


Vs.  27-33.  Matth.  XXI :  23-27;  Luc  XX :  1-8.- 
Vs.  28.  Joh.  11:18.  —  Vs.  32.  Matth.  XIV:  5. 
Vs.  1-12.   Matth.  XXI.-33-46;  Luc.  XX:9-19. 


30.    Zie  op  Matth.  XXI :  24. 

32.    Maar  gullen  wy  zeggen  enz.     Hier  breekt  hunne 
rede  plotseling  af,  daar  zij  iets  dergelijks  uit  menschen- 
vrees   niet   durfden   zeggen,  al  hadden  zij  't  ook  wiliw 
doen.     Gew.  t.  Maar  zoo  wy  zeggen  enz. 
1-11.     Zie  op  Matthl  XXI:  33-42. 

1.  in  gelijkenissen  . . .  zeggen.  ï)it  duidt  niet  aan , 
dat  hier  veel  zulke  verdichte  verhalen  (zie  op  Matth. 
XIII :  3)  volgen ,  maar  dat  Jezus  zich  ook  bij  deze  ge- 
legenheid van  dien  leervorm  bediende. 

2.  toen  de  tyd  daar  was,  of  op  den  rechten  tijd, 
d.  i.  toen  de  vruchten  werden  ingezameld.  Vgl.  MatUu 
XXI:  34. 

een  deel,  dat  bepaalde  gedeelte  van  de  opbrengst, 
waartegen  hij  den  wijngaard  aan  de  landlieden  in  ge- 
bruik had  afgestaan. 


97 


VOLGENS  MARCUS. 


Hoofdst.  Xn. 


3.  lieden  te  ontvangen.  '  Doch  zij  namen 
en  sloegen  hem ,  en  zonden  hem  ledig 

4.  weg.  '  En  wederom  zond  hij  een  an- 
deren dienstknecht  tot  hen;  en  dezen 
verwondden  zij  aan  het  hoofd  en  be- 

5.  handelden  zij  smadelijk.  '  En  hij  zond 
een  anderen ,  en  dien  doodden  zij ;  en 
vele  andere,  van  welke  zij  sommigen 

6.  sloegen  en  sommigen  doodden.  '  Daar 
hij  dan  nog  een  éénigen  geliefden 
zoon  had,  zond  hij  ook  hem  ten 
laatste  tot  hen,  zeggende:  Zij  zullen 
voor    mijnen    zoon    ontzag    hebben.  ' 

7.  Doch  die  landlieden  zeiden  tot  elkan- 
der: Deze  is  de  erfgenaam;  komt, 
laat   ons  hem  dooden,  en  de  erfenis 

8.  zal  aan  ons  zijn.  '  En  zij  namen  en 
doodden  hem,   en  wierpen  hem  bui- 

9.  ten  den  wijngaard.  '  "Wat  zal  dan  de 
heer  des  wijngaards  doen?  Hij  zal 
komen  en  de  landlieden  dooden,  en 
den   wijngaard   aan   anderen   geven.  ' 

10.  Hebt  gij  ook  deze  Schrift  niet  gele- 
zen: De  steen,  dien  de  bouw- 
lieden verworpen  hebben, 
deze  is  tot  een  hoeksteen  ge- 
il.worden;  '  van  den  Heer  is  dat 
geschied,  en  het  is  wonder- 
12.baar  in  onze  oogen?  '  En  zij 
zochten  hem  te  vatten,  en  vreesden 
de  schare;  want%ij  begrepen,  dat 
hij  de  gelijkenis  op  hen  gezegd  had. 
En  zij  verlieten  hem  en  gingen  weg. 

13.  En  zij  zonden  tot  hem  eenige  van 
de  Earizeërs  en  van  de  Herodianen, 
om    hem   met   woorden   te   vangen.  ' 

14.  Dezen  nu  kwamen  en  zeiden  tot  hem : 
Meester!  wij  weten,  dat  gij  waar- 
achtig zijt  en  u  aan  niemand  stoort; 
want  gij  ziet  niet  op  den  persoon 
der  menschen,  maar  leert  in  waar- 
heid den  weg  Gods.  Is  het  geoor- 
loofd den  keizer  schatting  te  geven, 


Va.  10,   11.   Ps.  CXVHI:22,  23.  —  Vs.  13-17. 
Hatth.  XXII:  15-22;  Luc  XX:  20-26. 


3.  ledig ,  d.  i  zonder  de  vruchten ,  waarop  zijn  heer 
«"spraak  had. 

4.  vencondden  zy  —  emadelyk.  Gew.  t.  sieenigden 
$ ,  en  verwondden  zij  aan  het  hoofd,  en  zonden  zij 
**adelük  behandeld  weg. 

*[•  wierpen  —  wyngaard.  Na  hem  gedood  te  hebben, 
"Kgenden  rij  nog  rijn  lijk  met  verachting  en  smaad. 

10.  deze  Schrift ,  d.  i.  deze  schriftplaats. 

11  want  zij  begrepen  enz.  Met  listig  overleg  ver- 
kopten  tij  hunnen  toorn  en  veinsden 'zich  onverschillig, 


of  niet?     Zullen  wij  geven,   of  niet 
15. geven?'  Maar  hij   kende  hunne  ge- 
veinsdheid   en  zeide  tot  hen:     Wat 
verzoekt    gij    mij?     Brengt   mij  een 

16.  denarie,  dat  ik  hem  zie.  '  Zij  nu 
brachten  hem  er  een.  En  hij  zeide 
tot  hen:  Wiens  beeld  en  opschrift 
is  dit?    En  zij  zeiden  tot  hem:    Des 

17.  keizers.  '  En  Jezus  antwoordde  en 
zeide  tot  hen:  Geeft  den  keizer  wat 
des  keizers,  en  Gode  wat  Gods  is. 
En   zij   verwonderden  zich  over  hem. 

18.  En  er  kwamen  Sadduceërs  tot  hem, 
die  zeggen,  dat  er  geen  opstanding 
is,   en  zij  vroegen  hem,   zeggende:  ' 

19.  Meester!  Mozes  heeft  ons  voorge- 
schreven, zoo  iemands  broeder 
sterft,  en  eene  vrouw  achter- 
laat, en  geen  kind  nalaat, 
dat  dan  zijn  broeder  de  vrouw 
zal   nemen  en   zijnen  broeder 

20.  kroost  verwekken.  '  Er  waren 
zeven  broeders,  en  de  eerste  nam 
eene  vrouw,   en  liet  bij  zijn  sterven 

21.  geen  kroost  na.  '  En  de  tweede  nam 
haar,  en  stierf,  en  ook  hij  liet  geen 
kroost  na,   en  de  derde  desgelijks.  ' 

22.  En  al  de  zeven  lieten  geen  kroost 
na.     Het  laatst  van  allen  stierf  ook 

23.de  vrouw.  '  Bij  de  opstanding,  wan- 
neer zij  opstaan,  wien  van  hen  zal 
zij  tot  vrouw  zijn?  want  al  de  zeven 

24.  hebben  haar  tot  vrouw  gehad.  '  Jezus 
zeide  tot  hen:  Dwaalt  gij  niet  daar- 
om,   dat  gij  de  Schriften  niet  kent, 

25. noch  de  kracht  Gods?  '  Want  wan- 
neer zij  uit  de  dooden  opstaan,  dan 
huwen  zij  niet,  noch  worden  uitge- 
huwd;   maar   zij   zijn   als  de  engelen 

26.  in  de  hemelen.  '  Wat  nu  de  dooden 
aangaat,  dat  zij  opgewekt  worden; 
hebt  gij  niet  gelezen  in  het  boek  van 
Mozes,  bij  het  braambosch,  hoe  God 


Vs.  18-27.  Matth.  XXII  :  23-32;  Luc  XX: 
27-38.  —  Vs.  19.  Deut  XXV :  5 , 6.  —  Vs.  26.  Exod. 
111:6. 


vreezende  de  reed*  verzwakte  volksgunst  geheel  te  zul- 
len verliezen,  indien  zij  door  maatregelen  van  geweld 
het  bewijs  gaven,  dat  zij  in  de  gelijkenis  hun  eigen 
beeld  herkend  hadden. 

13-17.    Zie  op  Matth.  XXII:  15-21. 

18-27.    Zie  op  Matth.  XXII:  23-33. 

19.    kind.     Gew.  t.  Onderen, 

22.    al  de  zeven.     Gr.  de  zeven.     Zoo  ook  vs.  23. 

26.  by  hei  braambosch ,  d.  i.  ter  plaatse ,  waar  het 
gebeurde  bij  het  braambosch  beschreven  wordt 

7*# 


Hoofdst.  Xn. 


HET  EVANGELIE 


tot  hem  gesproken  heeft,  zeggende: 
Ik  ben  de  God  van  Abraham, 
en    de    God  van  Izaak,    en  de 

27.  God  van  Jakob?  '  Hij  is  geen 
God  van  dooden,  maar  van  levenden. 
Gij  dwaalt  zeer. 

28.  .  En  een  der  schriftgeleerden,  die 
hen  had  hooren  redetwisten,  kwam 
tot  hem  en,  wetende  dat  hij  hun 
goed  geantwoord  had ,  vroeg  hij  hem : 

29.  Welk  is  het  allereerste  gebod?  '  En 
Jezus  antwoordde  hem:  Het  eerste 
is:  Hoor  Israël!  De  Heer 
onze   God  is  een  éénig  Heer.  ' 

80. En  gij  zult  den  Heer  uwen 
God  liefhebben  uit  geheel  uw 
hart,  en  uit  geheel  uwe  ziel, 
en  uit  geheel  uw  verstand, 
en    uit    geheel    uwe    kracht.  ' 

81.  Het  tweede  is  dit:  Gij  zult  uwen 
naaste  liefhebben  als  u  zel- 
ve n.     Geen  ander  gebod  is  grooter 

32.  dan  deze.  '  En  de  schriftgeleerde  zeide 
tot  hem:  Juist,  Meester!  naar  waar- 
heid hebt  gij  gezegd,  dat  hij  éénig 
is ,  en  dat  er  geen  ander  is  dan  hij ;  ' 

83.  en  hem  lief  te  hebben  uit  geheel  het 
hart,  en  uit  geheel  het  verstand,  en 
uit  geheel  de  ziel,  en  uit  geheel  de 
kracht,  en  den  naaste  lief  te  hebben 
als   zich   zelven,   is  meer   dan  al  de 

34.  brandoffers  en  slachtoffers.  '  En  Jezus , 
ziende  dat  hij  verstandig  geantwoord 
had,   zeide  tot  hem:     Gij   zijt  niet 

Vs.  28-34.  Matth.  XXII :  34—40;  Luc.  X :  25  -  28.  — 
Vs.  28.  Luc.  XX:  39.  — .  Vs.  20,  30.  Deuk  VI:  4, 
5.  _  Vs.  31.  Lev.  XIX:  18.  —  Vs.  32.  Deut.  VI: 
6;  Jez.  XLV:B,  6.  —  Vs.  33.  1  Sam.  XV:  22;  Ps. 
XL:  7;  Hoz.  VI:  6.  —  Vs.  34.  Matth.  XXII  :46; 
Luc  XX:  40. 

28.  het  allereerste,  d.  i.  het  voornaamste  en  grootste, 
op  welks  betrachting  het  dus  boven  alles  aankomt.  VgL 
verder  op  Matth.  XXII :  36. 

29.  Het  eerële.    Gew.  t.  Het  eerste  van  al  de  geboden. 

30.  kracht.     Gew.  t.  kracht.  Bit  is  het  eerste  gebod. 

31.  Het  tweede  is  dit.  Gew.  t  Het  tweede,  daar- 
aan gefyk ,  is. 

32.  dat  hij  écnig  is.  Gew.  t.  dat  er  eeniénig  God  is. 

33.  brandoffers  en  slachtoffers,  daardoor  van  elkan- 
der onderscheiden,  dat  de  brandoffers  geheel,  de  slacht- 
offers slechts  voor  een  gedeelte  op  het  altaar  ver- 
brand werden.    Vgl.  Lev.  I  en  III. 

Sk  verstandig.  Zijn  antwoord  getuigde  van  zedelij - 
ken  ernst  en  vatbaarheid  voor  eene  daaraan  geëvenredigde 
geestelijke  opvatting  der  wet. 

G'y  zijt  niet  verre  van  enz.,  d.  i.  V  ontbreekt 
niet  veel,  om  geschikt  te  zijn  voor  het  deelgenootschap 
aan  het  godsrijk,  met  het  daaraan  verbonden  heil. 
Daartoe  wordt  bij  u  nog  slechts  een  enkele  stap,  maar 
toch  altijd  nog  één,  vereischt. 

durfde ,  uit  vrees  van  beschaamd  te  worden. 


verre  van  het  koninkrijk  Gods.    En 
niemand  durfde  hem  iets  meer  vragen. 

35.  En  Jezus  antwoordde  en  zeide, 
leerende  in  den  tempel:  Hoe  zeggen 
de   schriftgeleerden,   dat  de  Christus 

36.  Davids  zoon  is?'  David  zelf  heeft. 
in  den  Heiligen  Geest,  gezegd:  De 
HeeT  heeft  gezegd  tot  mijnen 
Heer:  Zit  aan  mijne  rechter- 
zijde, totdat  ik  uwe  vijanden 
gezet  heb  tot  eene  voetbant 

37.  uwer  voeten.  '  David  zelf  noemt 
hem  Heer;  en  vanwaar,  dat  hij  zijn 
zoon  is  ?  En  de  talrijke  schare  hoorde 
hem  gaarne. 

38.  En  hij  zeide  in  zijne  leering  tot 
hen:  "Wacht  u  voor  de  schriftgeleer- 
den, die  gaarne  in  tabberden  omwan- 
delen,    en    de    begroetingen    op  de 

39. markten  verlangen,  '  en  de  voorste 
gestoelten  in  de  synagogen,  en  de 
hoogste  plaatsen  aan  de  maaltijden, ' 

40.  die  de  huizen  der  weduwen  opeten 
en  voor  den  schijn  lange  gebeden 
doen.  Dezen  zullen  te  zwaarder  oor- 
dcel ontvangen. 

41.  En  hij  zette  zich  tegenover  de 
schatkist  neder  en  zag,  hoe  de  schare 
geld  in  de  schatkist  wierp;    en  vele 

42.  Tijken  wierpen  er  veel  in.  '  En  daar 
kwam  eene  a^e  weduwe ,  die  er  twee 
penningskens  inwierp ,  dat  is  een  ko- 

43.  drant.  '  En  hij  riep  zijne  leerlingen 
tot  zich  en  zeide  tot  hen:   Voorwaar, 


Vs.  85-37.  Matth.  XXII  :  41-45 ;  Luc.  XX: 
41-44.  —  Vs.  36.  Ps.  CX.l.  —  Vs.  38-40.  Malta. 
XXIII:  6,  7,  14;  Luc.  XX: 45-47.  —  Vs.  41-44. 
Luc.  XXI:  1-4.  —  Vs.  41.  Joh.  VIII:  20;  3  Kon. 
XII :  9.  —  Vs.  43.  2  Kor.  VIÏI :  12. 


35-37.    Zie  op  Matth.  XXII:  42-45. 

36.  in  den  Heiligen  Geest ,  d.  i.  door  dien  Geest  be- 
zield en  bestuurd. 

37.  de  talrijke  schare,  d.  i.  de  daar  aanwezige  volks- 
menigte, in  tegenstelling  van  hare  vijandig  gestemde  leiders. 

38.  in   zijne   leering,    waarvan    hier   slechts  enkele 
proeven  wopden  medegedeeld.    VgL  Matth.  XXIIL 

in  tabberden  omwandelen.  Er  wordt  gedoeld  op 
het  lange ,  tot  de  enkels  reikende  opperkleed ,  dat  <fe 
schriftgeleerden  en  priesters,  uit  kracht  van  hun  ambt, 
mochten  dragen ,  en  waarin  de  eerstgenoemden  zich  gaan* 
aan  de  volksmenigte  vertoonden ,  om  door  haar  opge- 
merkt en  geëerd  te  worden. 

39.  de  hoogste  plaatsen.    Zie  op  Matth.  XXJH :  6. 

40.  Zie  op  Matth.  XXIII :  14. 

41.  schatkist.      Hetzelfde    als    de  offerkist ,   Matth. 
XXVII :  6  genoemd.    Zie  de  aant.  aldaar. 

hoe  de  schare  enz.  Het  naderend  Paaschfeest  gaf 
daartoe  aanleiding. 

geld.     Gr.  koper,  d.  i.  kopergeld. 

42.  kodrant.    Zie  op  Matth.  V :  26. 


99 


VOLGENS  MARCUS. 


Hoofdst.  XIII. 


ik  zeg  u,  dat  deze  arme  weduwe  er 
meer  in  heeft  geworpen  dan  allen, 
•tl.  die  in  de  schatkist  wierpen.  '  Want 
allen  hebben  er  van  hunnen  overvloed 
ingeworpen;  maar  zij  heeft  van  haar 
gebrek,  al  wat  zij  had,  er  ingewor- 
pen, haar  ganschen  schat. 

HOOFDSTUK  XIII. 


Jezus  voorspelt  do  verwoesting  des  tempels  (vs.  1,2); 
beschrijft  de  voorteekenen  en  do  omstandigheden  der 
komt  van  den  Zoon  des  menschen  (vs.  3  -  27) ,  en  ver- 
maant tot  waakzaamheid  door  de  gelijkenissen  van  den 
vijgeboora  (vs.  28-31)  en  van  den  deurwachter  (vs. 
o2  -37). 


1.  En  toen  hij  uit  den  tempel  ging, 
zeide  een  van  zijne  leerlingen  tot 
hem:     Meester!    zie,    welke   steenen 

2.  en  welke  gebouwen!  '  En  Jezus  ant- 
woordde en  zeide  tot  hem:  Ziet  gij 
deze  groote  gebouwen?  Geen  steen 
zal   op   den  anderen  gelaten  worden, 

3.  die  niet  wordt  afgebroken.  '  En  toen 
hij  op  den  Olijfberg,  tegenover  den 
tempel,  nederzat,  vroegen  Petrus  en 
Jacobus    en    Johannes    en    Andréas 

4.  hem  afzonderlijk :  '  Zeg  ons ,  wanneer 
zal  dit  zijn?  en  wat  is  het  teeken, 
wanneer  dit  alles  zal  voleindigd  wor- 

5. den?  '  En  Jezus  begon  tot  hen  te 
zeggen:     Ziet  toe,   dat  niet  iemand 

Cu  misleide;  '  want  velen  zullen  ko- 
men onder  mijnen  naam,  zeggende: 
Ik   ben   't,   en  zullen   velen   mislei- 

7.  den.  '  En  wanneer  gij  hoort  van  oor- 
logen en  geruchten  van  oorlogen, 
verschrikt  niet!  want  het  moet  ge- 
schieden ,   maar   't   is   nog  het  einde 


Ys.    1-31.     Matth.     XXIV  :  1-35;    Luc.    XXI: 
5-33.  —  Vs.  2.  Loc!  XIX: 43,  44. 


44.  van  haar  gebrek  enz.,  d.  i.  terwijl  zij  reeds  niet 
genoeg  heeft,  om  in  haar  eigen,  levensonderhoud  te 
voorzien. 

1-  37.  Zie  bij  dit  geheele  Hoofdstuk  op  Matth.  XXIV. 

1.  uit  den  tempel  ging,  met  het  doel,  om  zich 
naar  Ifethanië  te  begeven.     Zie  vs.  3 ,  XIV :  3. 

welke  —  gebouwen!  Uitroep  der  verbazing  over 
4e  hechtheid,  pracht  en  kostbaarheid  van  den  tempel 
net  de  daartoe  béhoorende  gebouwen.  Zie  over  de  aan- 
leiding daartoe  op  Matth.  XXIV :  1. 

3.  tegenover  den  tempel,  dus  aan  de  westelijke  hel- 
Ha?  van  den  Olijfberg,  vanwaar  do  geheele  stad  en 
vooral  de  hqpger  gelegen  tcmpelgebouwen  zich ,  in  al 
bannen  omvang  en  grootte,  aan  zijn  oog  vertoonden. 

4.  wanneer  zal  —  worden?  d.  i.  wanneer  zal  die 
renroesting  plaats  grijpen ,  en  aan  welk  teekon  of  voor- 


8.  niet.  '  Want  volk  zal  tegen  volk 
en  koninkrijk  tegen  koninkrijk  op- 
staan, en  er  zal  aardbeving  zijn  van 
oord  tot  oord,  en  er  zal  hongersnood 

9.  en  beroerte  zijn.  '  Dit  zijn  beginse- 
len der  weeën.  Maar  gij,  ziet  toe 
op  u  zelve!  "Want  zij  zullen  u  aan 
rechtbanken  overleveren,  en  in  syna- 
gogen zult  gij  geslagen  worden,  en 
gij  zult  voor  landvoogden  en  konin- 
gen gesteld  worden   om   mijnentwil, 

10.  hun  tot  eene  getuigenis.  '  En  eerst 
moet  het  evangelie  onder  al  de  vol- 

11.  ken  gepredikt  worden.  '  En  wanneer 
zij  u  wegleiden,  om  u  over  te  leve- 
ren, weest  niet  vooruit  bezorgd  wat 
gij  spreken  zult,  en  overdenkt  het 
niet;  maar  wat  u  in  die  ure  gege- 
ven wordt,  spreekt  dat;  want  gij 
zijt  het   niet,   die  spreekt,   maar  de 

12.  Heilige    Geest.  '  En    de    broeder   zal 
den    broeder    overleveren    ter    dood, 
en  de  vader  zijn  kind,  en  de  kinde- 
ren   zullen   tegen   hunne  ouders  op- 
Ij},  staan    en    hen   dooden.  '  En  gij  zult 

van  allen  gehaat  zijn  om  mijnen 
naam;  maar  wie  ten  einde  toe  vol- 
hardt,   die    zal    behouden   worden.  ' 

14.  Wanneer  gij  nu  den  gruwel  der  ver- 
woesting ziet  staan,  waar  het  niet  be- 
hoort (die  het  leest,  lette  er  op!),  dat 
alsdan,    die  in   Judéa  zijn,  vluchten 

15.  naar  de  bergen;  '  die  op  het  dak  is, 
niet  in  het  huis  afkome,  noch  er  in- 
ga, om  iets  uit  zijn  huis  weg  te  ha- 

16.  len;  '  en  die  naar  den  akker  is,  niet 
terugkeere,    om    zijn   kleed   weg   te 

17.  halen.  '  Doch    wee    de   zwangeren  en 

18.  de  zogenden  in  die  dagen!  '  En  bidt, 


Vs.  9,  11-13.  Matth.  X:  17-22;  Joh.  XVI:  2.- 
Vs.  14.  Pan.  IX:  27.  —  Vs.  15.  Luc.  XVII:  31. 


teeken   kan   men   weten,   dat  de  vervulling   van  deze 
voorspelling  ophanden  isP- 

5.  En  Jezus.     Gew.  t.  En  Jezus,  antwoordende. 

6.  Ik  ben  't,  t.  w.  de  Christus,  wiens  naam  zij 
zich  zouden  aanmatigen.     Vgl.  Matth.  XXIV:  5. 

8.  beroerte.  Men  denke  aan  groote  volksbewegin- 
gen ,  waardoor  de  staat  van  zaken  dreigt  omgekeerd  te 
worden. 

9.  Zie  op  Matth.  X :  17 ,  18. 

10.  eerst,   d.  i.    vóórdat   het  einde  komt.     VgL  op 
Matth.  XXIV:  14. 

11.  overdenkt  het  niet,  d^i.   bereidt  u  niet  voor  op 
het  houden  eener  rede  tot  uwe  verdediging. 

13.  Zie  op  Matth.  X :  21. 

14.  verwoesting.  Gew.  t  verwoesting,  waarvan  ge- 
sproken is  door  den  profeet  Paniek 


Hoofdst.  XIII. 


HET  EVANGELIE 


100 


dat  het  niet  des  winters  geschiede!  ' 

19.  Want  die  dagen  zullen  zulk  eene 
verdrukking  zijn,  als  er  niet  geweest 
is  van  het  begin  der  schepping,  die 
God  geschapen  heeft,  tot  nu  toe,  en 

20.  ook  niet  zijn  zal.  '  En  indien  de  Heer 
die  dagen  niet  verkort  had,  geen 
vleesch  zou  behouden  worden;  maar 
om  de  uitverkorenen,  die  hij  heeft 
uitverkoren,  heeft  hij  die  dagen  ver- 

21. kort.  '  En  alsdan,  zoo  iemand  tot  u 
zegt:  Zie,  hier  is  de  Christus!  of: 
Zie,    hij    is  dd&r!    gelooft  het  niet.  ' 

22.  "Want  er  zullen  valsche  Christussen 
en  valsche  profeten  opstaan,  en  zij 
zullen  teekenen  en  wonderen  doen, 
om,   zoo  mogelijk,  ook  de  uitverko- 

23.  renen  te  doen  afdwalen.  '  Gij  nu , 
ziet  toe!  Zie,  ik  heb  het  u  alles 
voorzegd. 

24.  Maar  in  die  dagen,  na  die  ver- 
drukking ,  zal  de  zon  verduisterd  wor- 
den,  en  de  maan  zal  haar  schijnsel 

25.  niet  geven,'  en  de  sterren  zullen 
van  den  hemel  vallen,  en  de  krach- 
ten in  de  hemelen  zullen  bezwijken.  ' 

26.  En  alsdan  zullen  zij  den  Zoon  des 
menschen  zien,  komende  in  wolken 
met   groote  kracht   en  heerlijkheid.  ' 

27.  En  alsdan  zal  hij  de  engelen  uitzen- 
den, en  zijne  uitverkorenen  bijéén- 
vergaderen  uit  de  vier  windstreken, 
van  het  uiteinde  der  aarde  tot  het 
uiteinde  des  hemels. 

28.  En  leert  van  den  vijgeboom  de  ge- 
lijkenis :  Zoodra  zijn  tak  zacht  wordt 
en  de  bladeren  uitspruiten ,  weet  gij , 

29.dat  de  zomer  nabij  is.  '  Zoo  ook  gij, 
wanneer  gij  deze  dingen  ziet  geschie- 


Vs.  21.  Luc.  XVII:  23.  —  Vs.  26.  Dan.  VII: 
13.  -  Vs.  27.  Matth.  XIII:  41.  —  Vs.  20.  Jac.  V: 
9.  —  Vs.  30.  H.  IX:  1;  Matth.  XVI:  28.  —  Vs. 
32.  Matth.  XXIV:  36. 


IS.   dat  het.     Gew.  t  dat  uwe  vlucht. 

19.  die  dagen  —  zyn ,  d.  i.  die  dagen  sullen  geken- 
merkt zijn  door  eene  aaneenschakeling  yan  allerlei  ver- 
drukkingen. 

20.  verkort  had,  t  w.  in  zijnen  raad. 

25.  de  krachten  in  de  hemelen.  Hetzelfde  als  de 
krachten  der  hemelen ,  Matth.  XXIV :  29.  Zie  de  aant  ald. 

27.  van  het  uiteinde  —  hemels,  d.  i.  Tan  het  eene 
punt,  waar  de  hemel  en  de  aarde  elkander  schijnbaar 
raken  (den  gezichteinder) ,  tot  het  daartegenover  gelegen 
andere.     De  zin  is:  van  de  uiterste  einden  der  aarde. 

29.  hij',  t.  w.  de  Zoon  des  menschen  (vs.  26).  Zie 
vorder  op  Matth.  XXIV:  33. 


den,  weet,  dat  hij  nabij  is,  voorde 

30.  deur.  '  Voorwaar,  ik  zeg  u,  dit  ge- 
slacht zal  niet  voorbijgaan,  totdat  dit 

31.  alles  is  geschied.  '  De  hemel  en  de 
aarde  zullen  voorbijgaan,  maar  mijne 

32.  woorden  zullen  niet  voorbijgaan. '  Doch 
van  dien  dag  of  die  ure  weet  nie- 
mand, ook  de  engelen  in  den  hemel 
niet,  ook  de  Zoon  niet,  dan  de  Va- 

33.  der.  '  Ziet  toe,  waakt  en  bidt!  want 
gij  weet  niet,   wanneer   de   tijd  d&ir 

34.  is.  '  Gelijk  een  mensch,  die,  buitens- 
lands gaande,  zijn  huis  verliet  en 
aan  zijne  dienstknechten  het  beheer 
gaf,  aan  elk  zijn  werk,  en  den  deur- 
wachter gebood ,  dat  hij  zou  waken. ' 

35.  Zoo  waakt  dan!  want  gij  weet  niet, 
wanneer  de  heer  des  huizes  komt, 
of  des  avonds,  of  te  middernacht,  of 
met  het  hanengekraai ,   of  des  mor- 

36.  gens;   '    opdat    hij    niet    onvoorziens 

37.  kome  en  u  slapende  vinde.  '  En  wat 
ik  tot  d  zeg,  zeg  ik  tot  allen :  Waakt! 

HOOFDSTUK  XIV. 


Do  overpriesters  en  schriftgeleerden  beraadslagen,  om 
Jmus  te  dooden  (vs.  1,  2).  Hij  wordt  te  Bethanic  ge- 
zalfd (vs.  8—9).  Judas  biedt  zich  aan,  om  hem  over 
te  leveren  (vs.  10,  11).  Hij  viert  het  Pascha  met  lijnc 
leerlingen  (vs.  12  —  17) ;  ontdekt  den  verrader  (vs.  18—21); 
stelt  het  Avondmaal  in  (vs.  22—25);  voorspelt  de  on- 
trouw zijner  leerlingen  en  de  verloochening  van  Petros 
(vs.  26—31);  bidt  onder  hevigen  zielestrijd  in  Gethsé- 
mané  (vs.  82—42);  wordt  verraden  en  gevangen  geno- 
men (vs.  43-52),  terechtgesteld  voor  den  joodschea 
raad  (vs.  53—61»),  bespot  (vs.  65)  en  door  Petrus  ver- 
loochend (vs.  66—72). 

1.  Het  Pascha  nn  en  de  tijd  der  on- 
gezuurde brooden  was  over  twee  da- 
gen ,  en  de  overpriesters  en  de  schrift- 


Vs.  83-36.  Matth.  XXIV:  42,  45-51;  Luc.  XXI: 
34-36.  —  Vs.  33,  34.  Matth.  XXV .13-15.  —  Vs.* 
35,  36.  Luc.  XII:  35 -38.  —  Vs.  36.  lThess,V:6. 

Vs.  1-72.  Matth.  XXVI :  1-75 ;  Luc.  XXII :  1-62. 


33.    de  tijd,   t  w.  van   de  komst  van  den  Zoon  des 
menschen.     Vgl.  Matth.  XXIV:  42. 

35.  of  des  avonds.  Gew.  t.  des  avonds,  In  dit  vs. 
worden  de  verschillende  waken  opgenoemd ,  waarin  men 
gewoon  was  den  nacht  te  verdeden.  Van  zes  tot  negen 
ure  heette  avond;  van  negen  tot  twaalf  middemacU; 
van  twaalf  tot  drie  het  hanengekraai ;  van  drie  tot  ks 
de  morgenstond.  VgL  op  Matth.  XIV :  25 ,  XXVI :  3*. 
1 ,  2.  Zie  op  Matth.  XXVI :  3-5. 
1.  de  lijd  der  ongezuurde  brooden.  Gr.  de  onge- 
zuurde brooden ,  d.  i.  de  jaarlijks  wederkeercude  tiji 
van  het  eten  der  ongezuurde  brooden.  Zie  verder  op 
Matth.  XXVI :  17. 


101 


VOLGENS  MARCUS. 


Hoofdst.  XIV. 


geleerden  zochten,  hoe  zij  hem  met 
2.  list  vatten  en  dooden  zouden.  '  Want 
zij  zeiden:  Niet  op  het  feest,  opdat 
er  niet  misschien  opschudding  kome 
onder  het  volk. 
8.  En  toen  hij  te  Bethanië  was,  ten 
huize  van  Simon  den  melaatsche ,  kwam 
er,  terwijl  hij  aanlag,  eene  vrouw, 
die  eene  albasten  flesch  met  echten, 
kostbaren  nardusbalsem  had,  en  zij 
brak  de  albasten  flesch  en  goot  dien 

4.  uit  over  zijn  hoofd.  '  En  er  waren 
eenigen,  die,  in  zich  zelve  verstoord, 
zeiden:    Waartoe  dit  verlies  van  den 

5.  balsem?  '  want  deze  balsem  had  voor 
meer  dan  driehonderd  denariën  ver- 
kocht, en  den  armen  kunnen  gegeven 
worden.     En  zij    werden   gramstorig 

6.  tegen  haar.  '  Doch  Jezus  zeide:  Laat 
af  van  haar!  Waarom  doet  gij  haar 
moeite  aan?  Zij  heeft  een  goed  werk 

7.  aan  mij  verricht.  '  Want  de  armen 
hebt  gij  altijd  bij  u,  en  wanneer  gij 
wüt,  kunt  gij  hun  weldoen;  maar  mij 

8.  hebt  gij  niet  altijd.  '  Zij  heeft  gedaan 
wat  zij  kon:  zij  heeft  mijn  ligchaam 
bij   voorbaat  gebalsemd   ter  begrafe- 

9. nis.  '  En  voorwaar,  ik  zeg  u,  waar 
ook  het  evangelie  gepredikt  wordt  in 
de  geheele  wereld ,  daar  zal  'ook  van 
hetgeen  zij  gedaan  heeft  gesproken 
worden  tot  hare  gedachtenis. 

10.  En  Judas  Iskariot,  één  van  de 
twaalve ,  ging  heen  "tot  de  overpries- 
ters,   om  hem  aan  hen  over  te  leve- 

11. ren.  '  En  zij,  dat  hoorende,  verblijd- 
den zich  en  beloofden  hem  geld  te 
geven;  en  hij  zocht,  hoe  hij  hem  te 
gelegener  tijd  zou  overleveren. 

12.  En  op  den  eersten  dag  der  onge- 
zuurde   brooden,    wanneer   men   het 


2.  Want.    Gew.  t  Doch. 

3-9.    Zie  op  Matth.  XXVI:  6-13. 

3.  nardusbaCtem.  Eene  oudtijds  zeer  gezochte  soort 
vsn  ralfolie,  uit  de  in  Arabië  en  Indië  groeijende  nar- 
duspknt  getrokken.  Zij  werd  vooral  te  Tarsus  in  Cili- 
cië  bereid ,  en  placht  in  kleine  albasten  reukflesschen 
▼onraden  en  bewaard  te  worden.  Wegens  hare  groote 
kostbaarheid  (vgL  vb.  5)  werd  zij  niet  zelden  op  ver- 
schillende wijze  vervalscht  in  den  handel  gebracht. 

5.  driehonderd  denariën ,  &.  i.  ruim  /  120  van 
onze  munt     Zio  verder  op  Matth.  XX :  2. 

10.  om  —  over  te  leveren ,  d.  i.  om  over  zijne  over- 
levering te  onderhandelen.    Vgl.  Matth.  XXVI :  14-,  15. 

11.  socht  —  overleveren,  d.  i.  zocht  naar  eene  ge- 
•chürte  gelegenheid ,  om  hem  over  te  leveren. 

12-21.     Zie  op  Matth.  XXVI :  17-25. 

12.  kd  pascha ,  d.  i.  het  paaschlam. 


pascha  slachtte,  zeiden  zijne  leerlin- 
gen tot  hem:  Waar  wilt  gij,  dat 
wij  toebereidselen  gaan  maken ,  opdat 

13.  gij  het  pascha  moogt  etenP  '  En  hij 
zond  twee  zijner  leerlingen  uit,  en 
zeide  tot  hen:  Gaat  naar  de  stad, 
en  u  zal  een  mensch  ontmoeten,  die 
een  kruik  water  draagt;, volgt  hem.  ' 

14.  En  waar  hij  ingaat ,  zegt  daar  tot 
den  heer  des  huizes:  De  Meester 
zegt:  "Waar  is  mijn  vertrek,  waar 
ik  met  mijne  leerlingen  het  pascha 

15.  eten  zal?  '  En  hij  zal  u  eene  groote 
bovenzaal  wijzen,  gespreid  en  gereed; 

16.  en  bereidt  het  ons  aldóar.  '  En  zijne 
leerlingen  gingen  uit,  en  kwamen  in 
de  stad,  en  vonden  het,  gelijk  hij 
hun  gezegd   had,    en    bereidden  het 


17.  En  toen  het  avond  geworden  was, 

18.  kwam  hij  met  de  twaalve.  '  En  ter- 
wijl zij  aanlagen  en  aten,  zeide  Je- 
zus: Voorwaar,  ik  zeg  u,  dat  één 
uit  u ,  die  met  mij  eet ,  mij  zal  over- 

19.  leveren.  '  En  zij  begonnen  bedroefd 
te  worden  en  één  voor  één  tot  hem 
te  zeggen:     Ik   toch    niet?   en   een 

20.  ander:  Ik  toch  niet?  '  En  hij  zeide 
tot  hen:     Eén  uit  de   twaalve,   die 

21.  met  mij  in  den  schotel  indoopt.  '  De 
Zoon  des  menschen  gaat  wel  heen, 
gelijk  van  hem  geschreven  staat ;  doch 
wee  dien  mensch,  door  wien  de  Zoon 
des  menschen  wordt  overgeleverd!  Het 
ware  hem  goed,  zoo  die  mensch  niet 
geboren  was. 

22.  En  terwijl  zij  aten,  nam  Jezus 
brood  en,  gedankt  hebbende,  brak 
hij  het,   en   gaf  het  hun,  en  zeide: 

23.  Neemt!  dit  is  mijn  ligchaam.  '  En 
hij  nam  een  drinkbeker  en,   gedankt 


18.  die  —  draagt,  een  dienstknecht  of  slaaf.  VgL 
Deut.  XXIX :  11 ,  Joz.  IX :  21. 

14.  m\jn  vertrek,  d.  L  het  verblijf,  dat  voor  mij 
beschikbaar  is.  Daar  de  heer  des  huizes  tot  de  vrien- 
den van  Jezus  schijnt  behoord  te  hebben,  wist  deze, 
dat  hij  ook  nu  op  zijne  gastvrijheid  rekenen  kón. 
Gew.  t.  het  vertrek, 

15.  gespreid,  <L  L  van  rustbanken  en  aanligbedden 
voorzien. 

18.  die  met  m\j  eet ,  <L  i.  die  ook  nu  met  mij  aan- 
ligt aan  denzelfden  disch,  en  dus  tot  den  kring  mijner 
vertrouwde  vrienden  behoort. 

19.  en  een  ander:  Ik  toch  niet?  Deze  woorden 
worden  door  sommigen  voor  onecht  gehouden. 

22-25.     Zie  op  Matth.  XXVI:  26-29. 

22.  Neemt!     Gew.  t.  Neemt,  eet! 

23.  een  drinkbeker,     Gew.  t.  den  drinkbeker. 


Iloofdst.  XIV. 


HET  EVANGELIE 


10* 


hebbende,   gaf  hij    hun   dien,  en  zij 

2 1«.  dronken  allen  daaruit.  '  En  hij  zeide 

tot    hen:     Dit    is    mijn    bloed    des 

verbonds,    dat    voor    velen   vergoten 

25.  wordt.  '  Voorwaar,  ik  zeg  u,  dat 
ik  niet  meer  zal  drinken  van  de 
vrucht  des  wijnstoks,  tot  op  dien 
dag,  wanneer  ik  ze  nieuw  zal  drin- 
ken in  het  koninkrijk  Gods. 

26.  En  nadat  zij  den  lofzang  gezongen 
hadden,  gingen  zij  uit  naar  den  Olijf- 

27.  berg.  '  En  Jezus  zeide  tot  hen:  Gij 
zult  u  allen  ergeren;  want  er  staat 
geschreven:  Ik  zal  den  herder 
verslaan,   en   de   schapen  zul- 

28.  len  verstrooid  worden.'  Maar 
nadat  ik  ben  opgewekt ,  zal  ik  u  voor- 

29.  gaan  naar  Galiléa.  '  Doch  Petrus  zeide 
tot    hem:     Al   ergeren   zij    zich   ook 

30.  allen,  ik  toch  niet.  '  En  Jezus  zeide 
tot  hem:  Voorwaar,  ik  zeg  u,  dat 
gij  heden,  in  dezen  nacht,  eer  de 
haan   tweemaal  kraait,   mij   driemaal 

31.  zult  verloochenen.  '  Maar  hij  sprak 
des  te  meer:  Al  moest  ik  met  u 
sterven,  ik  zal  u  niet  verloochenen. 
En  op  gelijke  wijze  spraken  zij  ook 
allen. 

82.  En  zij  kwamen  aan  eene  landhoeve , 
welker  naam  was  Gethsémané ;  en  hij 
zeide  tot  zijne  leerlingen:  Zet  u 
hier    neder,    totdat    ik    zal    gebeden 

33.  hebben.  '  En  hij  nam  Petrus  en  Ja- 
cobus  en  Johannes  met  zich,  en  be- 
gon ontroerd  en  beangst  te  worden.  ' 

34.  En  hij  zeide  tot  hen :  Mijne  ziel  is 
diep  bedroefd,  tot  stervens  toe;  blijft 

85.  hier  en  waakt!  '  En  een  weinig  voort- 
gegaan zijnde,  viel  hij  ter  aarde  en 
bad,  dat,  zoo  het  mogelijk  ware,  de 

Ys.  26.  Joh.  XVIII :  1. 


24.  DU  is  mijn  bloed  des  verbonds ,  of  myn  ver- 
bondsbloed.  Zie  op  Matth.  XXVI:  28.  Gew.  t.  DU 
is  —  nieuwen,  verbonds. 

26-31.    Zie  op  Matth.  XXVI :  30 -35. 

27.    ergeren.  Gew.  t.  in  dezen  nacht  aan  my  ergeren. 

81.    sprak.     Gew.  t.  zeide  nog. 

32-52.    Zie  op  Matth.  XXVI:  36-56. 

32.    landhoeve.     Gr.  plaats. 

34.  tol  stervens  toe.     Gr.  tol  den  dood  toe. 

35.  de  ure ,  d.  i.  de  lijdensure. 

dat  —  mocht  voorbijgaan ,  d.  i.  dat  hij  van  het 
doorstaan  daarvan  verschoond  mocht  worden. 

36.  Abba.  Dit  aramésche  woord,  dat  vader  betee- 
kent,  behield  voor  de  eerste  christenen  eene  eigenaar- 
dige waarde,  omdat  Jezus  zich  daarvan  in  zijue  gele- 
den  tot    God  bediend  had.     Zij  gebruikten  het  daarom 


36.  ure  van  hem  mocht  voorbijgaan.  '  En 
hij  zeide:  Abba,  Vader!  alles  is  u 
mogelijk.  Neem  dezen  drinkbeker 
van  mij  weg;    doch  niet  wat  ik  wil, 

37.  maar  wat  gij  wilt!  '  En  hij  kwam 
en  vond  hen  slapende;  en  hij  zeide 
tot  Petrus:    Simon,  slaapt  gij?  kon- 

38.  det  gij  niet  één  uur  waken?  '  Waakt, 
en  bidt,  dat  gij  niet  in  verzoeking 
komt!  de  geest  is  wel  gewillig,  maar 

39.  het  vleeseh  is  zwak.  '  En  wederom 
ging  hij  heen  en  bad,  sprekende  de- 

40.  zelfde  woorden.  '  En  teruggekomen 
vond  hij  hen  wederom  slapende,  want 
hunne  oogen  waren  bezwaard;  en  zij 
wisten  niet,  wat  zij  hem  zouden  ant- 

41.  woorden.  '  En  hij  kwam  ten  derden 
male  en  zeide  tot  hen:  'Slaapt  nu 
voort  en  rust!  Het  is  genoeg!  De 
ure  is  gekomen;  zie,  de  Zoon  des 
menschen    wordt    overgeleverd   in  de 

42.  handen  cjer  zondaren.  '  Staat  op ,  laat 
ons  gaan!  Zie,  die  mij  overlevert, 
is  nabij. 

43.  En  terstond,  terwijl  hij  nog  sprak, 
kwam  Judas,  één  van  de  twaalve, 
en  met  hem  eene  groote  schare  met 
zwaarden   en  stokken,   van   wege  de 

-    overpriesters    en    de    schriftgeleerden 

44.  en  de  oudsten.  '  En  die  hem  overle- 
verde, had  hun  een  teeken  gegeven, 
zeggende:  Wien  ik  zal  kussen,  die 
is  't;   grijpt  hem,   en  leidt  hem  wèl 

45.  verzekerd  weg!  '  En  toen  hij  gekomen 
was,  ging  hij  terstond  op  hem  toe  en 
zeide:     Rabbi,   Rabbi!   en  hij  kuste 

46.  hem.  '  En  zij  sloegen  de  handen  aan 

47.  hem,  en  grepen  hem.  '  En  één  der- 
genen, die  daarbij  stonden,  trok  het 
zwaard ,  en  trof  den  dienstknecht  des 

Vs.  43-50.  Joh.  XVIII:  2 -12. 


niet  telden  onveranderd,  en  plaatsten  het  somwijle» 
zelfs,  zooals  hier,  naast  het  grieksche  woord,  waar- 
door het  wordt  overgezet.  VgL  Hom.  VI II :  15 ,  Gal. 
IV:  6. 

Neem    —    weg.     Gr.    Draag    — .   voorby ,    d.  i 
Wend  van  mij  af  het  bitter  lijden,  dat  mij  dreigt 

41.  Het  is  genoeg !  d.  i.  Het  is  nu  lang  genoeg  ge- 
slapen en  gerust!  Wellicht  dat  tusschen  het  spreken 
dezer  woorden  en  de  naast  voorafgaande  eenige  tu»* 
schenruimte  van  tijd  gedacht  moet  worden.  And.  Hd 
(d.  i.  het  uur  van  angst  en  vreeze)  is  voorby. 

43.  één.     Gew.  t.  zynde  één. 

44.  een  teeken ,  d.  i.  een  sein ,  hetwelk  zij  onder 
elkander  verstonden. 

wèl   verzekerd,    opdat    hij    u  op   gecueilci  wija 
ontkome. 


L 


103 


VOLGENS  MARCUS. 


Hoofdst.  XIV. 


hoogepriesters,  en  hieuw  hem  het  oor 

48.  af.  '  En  Jezus  antwoofdde  en  zeide 
tot  hen:  Als  tegen  een  roover  zijt 
gij  uitgetogen  met  zwaarden  en  stok- 
ken,   om  mij   gevangen  te  nemen.  ' 

49.  Dagelijks  was  ik  bij  u,  leerende  in 
den  tempel,  en  gij  hebt  mij  niet  ge- 
grepen;  maar  zoo  moeten  de  Schrif- 

50.  ten   vervuld  worden.  '  En  zij  verlie- 

51.  ten  hem  allen  en  vloden.  '  En  een 
zeker  jongeling  volgde  hem ,  een  lijn- 
waad om  het  naakte  lijf  geslagen ,  en 

52.  zij  grepen  hem.  '  Doch  hij  liet  het 
lijnwaad  achter  en  ontvlood  hun  naakt. 

53.  En  zij  leidden  Jezus  weg  naar  den 
hoogepriester ;  en  met  hem  kwamen 
al  de  overpriesters  en  de  oudsten  en 

54.  de  schriftgeleerden.  '  En  Petrus  volgde 
hem  van  verre,  tot  binnen  het  hof 
van  den  hoogepriester,  en  hij  'zat 
mede    onder   de   dienaren  neder,    en 

55.  warmde  zich  bij  het  vuur.  '  De  óver- 
priesters nu  en  de  geheelè  raad  zoch- 
ten getuigenis  tegen  Jezus,  om  hem 
te  dooden;   en   zij  vonden  er  geen.  ' 

56.  Want  velen  getuigden  valsch  tegen 
hem,  en  de  getuigenissen  waren  niet 

57.  eenparig.  '  En  er  stonden  eenigen  op , 
die  valsch  tegen  hem  getuigden,  zeg- 

58.gende:  '  Wij  hebben  hem  hooren 
zeggen:  Ik  zal  dezen  tempel,  die 
met  handen  gemaakt  is,  afbreken, 
en  in  drie   dagen  een  anderen,  niet 

59.  met  handen  gemaakt,  bouwen.  '  En 
ook    zóó   was  hunne   getuigenis  niet 

60.  eenparig.  '  En  de  hoogepriester  stond 
op  in  het  midden  en  vroeg  Jezus, 
zeggende:   Antwoordt  gij  niets?  Wat 

61.  getuigen  dezen  tegen,  u?  '  Doch  hij 
zweeg,  en  antwoordde  niets.  Weder- 
om  vroeg   hem    de  hoogepriester  en 

Vi.  66-72.  Joh.  XVIII:  15-18,  25-27. 

51.  een  lijnwaad.  Gr.  tindon.  Men  denke  aan  een 
los  omgeslagen  linnen  kleed  of  laken ,  dat  de  ons  onbe- 
kende jongeling  droeg ,  toen  hij ,  misschien  door  het 
Rfcdnus  der  voorbijtrekkende  bende  uit  den  slaap  ge- 
bekt, in  haast  opstond  en  uitliep,  om  te  zien  wat  er 
gaande  was. 

*jf.     Gew.  t.  de  iongelingeti. 

52.  Deze  bijzonderheid  schijnt  vermeld  te  worden  als 
poevc  van  de  baldadigheid  der  bende ,   die  Jezus  weg- 

53-65.    Zie  op  Matth.  XXVI:  57-68. 

5*.   by  het  vuur.     Gr.  by  hei  licht  of  schynsel. 

56.  val»cht  d.  i.  blijkbaar  onwaarachtig,  zoodat  van 
•""^e  getuigenis  geen  gebruik  gemaakt  kon  worden. 

varen  niet  eenparig ,  d.  ï.  steraden  niet  met  elk- 
ander overeen.  "  VgL  op  Matth.  XVIII :  16. 


zeide  tot  hem:  Zijt  gij  de  Christus, 
62.de  Zoon  des  Hooggeloofden  ?  '  En 
Jezus  zeide:  Ik  ben  't;  en  gij  zult 
den  Zoon  des  menschen  zien,  geze- 
ten ter  rechterzijde  der  Almacht  en 
komende  met  de  wolken  des  hemels.  ' 

63.  En  de  hoogepriester  scheurde  zijne 
kleederen  en  zeide:    Wat  hebben  wij 

64.  nog  getuigen  van  noode?  '  Gij  hebt 
zijne  godslastering  gehoord.  Wat 
dunkt  u?     En  zij  veroordeelden  hem 

65.  allen  als  des  doods  schuldig.  '  En 
eenigen  begonnen  hem  te  bespuwen, 
en  zijn  aangezicht  te  bedekken,  en 
hem  vuistslagen  te  geven,  en  tot  hem 
te  zeggen;  Profeteer  1  En  de  die- 
naren ontvingen  hem  met  kinnebak- 
slagen. 

66.  En  terwijl  Petrus  beneden  in  het 
hof  was,   kwam  eene  van  de  dienst- 

67.  maagden  des  hoogepri esters ,  '  en  zien- 
de Petrus  zich  warmen ,  keek  zij  hem 
aan    en    zeide:     Gij   waart  ook  met 

68.  Jezus  den  Kazarener.  '  Doch  hij  loo- 
chende 't,  zeggende:  Ik  weet  niet 
en  versta  niet  wat  gij  zegt.  En  hij 
ging  naar  buiten  in  het  voorhof;  en 

69.de  haan  kraaide.  '  En  de  dienstmaagd , 
hem  wederom  ziende,  begon  te  zeg- 
gen tot  degenen ,  die  daarbij  stonden : 

70.  Deze  is  één  van  hen.  '  Doch  hij  loo- 
chende het  wederom.  En  een  weinig 
daarna  zeiden  wederom  die  daarbij 
stonden  tot  Petrus:  Waarlijk,  gij 
zijt  één   van  hen;   want  gij  zijt  ook 

71.  een  Galileër.  '  Doch  hij  begon  zich 
te  vervloeken  en  te  zweren:  Ik  ken 
dezen    mensch    niet,    van   wien   gij 

72.  spreekt.  '  En  de  haan  kraaide  ten 
tweeden  male.  En  Petrus  werd  in- 
dachtig aan  het  woord,  hoe  Jezus  tot 


62.   met  dé  welken ,    <L  i.    omgeven   of  omstuwd  van 
de  wolken. 

Gr.   onderkleederen  of  rokken  (zie  op 
waarvan   aanzienlijken    er   twee   over 


63.  kleederen. 
Matth.  V  :  40) , 
elkander  droegen. 

65.    ontvingen. 


Gew.  t.  troffen.  De  bedoeling  is, 
dat  zij  de  raadsleden,  uit  wier  handen  zij  hem  over- 
namen, om  hem  tot  aan  den  morgenstond  te  bewa- 
ren, navolgden  in  baldadigen  spot. 

66-72.     Zie  op  Matth.  XXVI:  69 -75. 

68.  het  voorhof,  d.  i.  den  gang  tusschen  de  voor- 
poort  en  het  binnenplein. 

70.  Qy  zijt  —  een  GalUefr.  Waaruit  zij  dit  op- 
maakten, blijkt  uit  Matth.  XXVI:  73.  De  gew.  t. 
voegt  er  bij :  en  uwe  spraak  gelykt. 

72.    hoe.     Gew.  t  dat. 


Hoofdst.  xrv. 


HET  EVANGELIE 


104 


hem  gezegd  had:  Eer  de  haan  twee- 
maal kraait,  zult  gij  mij  driemaal 
verloochenen.  En  tot  bezinning  geko- 
men, weende  hij. 

HOOFDSTUK  XV. 

Jezus  wordt  aan  Pilatus  overgeleverd  (vs.  1);  door 
hem  verhoord  (vs.  2—5);  tegenover  Barabbas  gesteld 
(vs.  6  —  10);  door  het  volk  verworpen  (vs.  11 — 14); 
door  Pilatus  ter  kruisstraf  verwezen  (vs.  15) ;  door  de 
krijgsknechten  bespot  en  naar  Golgotha  weggeleid  (vs. 
16-22);  aldaar  gekruisigd  (vs.  23-28),  en  door  velen 
gehoond  (vs.  29—36).  Hij  sterft  onder  buitengewone 
verschijnselen  (vs.  37—4-1),  en  wordt  begraven  (vs. 
42-47). 

1.  En  terstond  tegen  den  morgen  be- 
raadslaagden de  overpriesters  met  de 
oudsten  en  schriftgeleerden,  en  de 
geheele  raad;  en  nadat  zij  Jezus  ge- 
bonden hadden,  brachten  zij  hem  weg, 
en  leverden  hem   over  aan  Pilatus.  ' 

2. En  Pilatus  vroeg  hem:  Zijt  gij  de 
Koning  der  Joden?  En  hij  ant- 
woordde en  zeide  tot  hem:    Gij  zegt 

3.  het.  '  En  de  overpriesters  beschuldig- 

4.  den  hem  van  vele  dingen.  '  Pilatus 
nu  vroeg  hem  wederom,  zeggende: 
Antwoordt  gij  niets?     Zie,  van  hoe- 

5.  veel  beschuldigen  zij  u!  '  Doch  Jezus 
antwoordde  niets  meer,  zoodat  Pila- 
tus zich  verwonderde. 

6.  Op  het  feest  nu  liet  hij  hun  éénen 
gevangene  los,  welken  zij  ook  eisch- 

7.  ten.  '  En  er  zat  een,  die  Barabbas 
genoemd  werd,  met  de  oproermakers 
gevangen ,  die  in  het  oproer  een  moord 

8.  gepleegd  hadden.  '  En  met  luid  •  ge- 
schreeuw begon  de  schare  te  eischen, 

9.  dat  hij  hun  deed  gelijk  altijd.  '  Pila- 
tus nu   antwoordde  hun,    zeggende: 


Vs.   1-47.   Matth.   XXVII  :  1-  -61;   Lnc,    XXII: 
66-71,  XXIII:  1-56. 


72.  tot  bezinning  gekomen ,  of  er  op  gelet  hebbende. 
And.  zich  vandaar  makende.  And.  er  op  invallende 
(t.  w.  op  het  hanengekraai).  And.  hy  begon  te ,  of 
sloeg  aan  H  iceenen.  Het  grieksche  woord  is  van  on- 
zekere beteekenis. 

1-20.    Zie  op  Matth.  XXVII :  1 , 2 ,  11-82. 

1.  en  de  geheele  raad.  Hiermede  schijnen  de  af- 
zonderlijk opgenoemde  deelen,  waaruit  de  joodsche  raad 
bestond  (zie  op  Matth.  II :  4) ,  nog  eenmaal  samenge- 
vat te  worden. 

4.  van  koeveel  beschuldigen  tij  uf  Gew.  t.  hoeveel 
getuigen  sy  tegen  u! 

6.  liet  hy  —  los,  d.  i.  was  hij  gewoon  los  te 
laten.    VgL  vs.  8 ,  Matth.  XXVII :  15. 

7.  oproermakers.     Gew.  t.  medeoproermakers. 


Wilt  gij,    dat  ik  u  den  koning  der 

10.  Joden  zal  loslaten?  '  Want  hij  be- 
merkte, dat  de  overpriesters  hem  uit 

11.  nijd  hadden  overgeleverd.  '  Doch  de 
overpriesters  ruiden  de  schare  op, 
dat   hij  hun  liever  Barabbas  zou  los- 

12.  laten.  '  Pilatus  nu  antwoordde  en  zeide 
wedeTom  tot  hen:  Wat  wilt  gij  dan, 
dat   ik  met   hèm   doen  zal,  dien  gij 

18.  den  koning  der  Joden  noemt?  '  En 
zij    schreeuwden    wederom:      Kruisig 

14. hem!  '  En  Pilatus  zeide  tot  hen: 
Wat  kwaad  heeft  hij  dan  gedaan? 
Doch   zij   schreeuwden   nog  te  meer: 

15.  Kruisig  hem!  '  Pilatus  nu,  de  schare 
willende  tevreden  stellen,  liet  hun 
Barabbas  los ,  en  gaf  Jezus ,  na  hem 
gegeeseld  te  hebben,  over,  om  ge- 
kruisigd te  worden. 

16.  De  krijgsknechten  nu  leidden  hem 
weg,  het  hof,  dat  is  het  rechthuis, 
binnen,  en  zij  riepen  de  geheele  bende 

17.  samen.  '  En  zij  deden  hem  een  pur- 
peren kleed  aan,  en  vlochten  eene 
doornenkroon  en  zetten  hem  die  op, 

18.  en  zij  begonnen  hem  te  begroeten: 
Wees  gegroet,   koning  der   Joden! ' 

19.  En  zij  sloegen  hem  met  een  rietstok 
op  het  hoofd,  en  bespuwden  hem, 
en  wierpen  zich  op  de  knieën  en  bo- 

20.  gen  zich  voor  hem  neder.  '  En  nadat 
zij  hem  bespot  hadden,  deden  zij  hem 
het  purperen  kleed  af,  en  deden  hem 
zijne  eigene  kleederen  aan. 

En  zij  leidden  hem  uit,   om  hem 

21.  te  kruisigen.  '  En  zij  presten  iemand, 
die  voorbijging,  Simon  van  Cyréne, 
die  van  het  land  kwam,  den  vader 
van   Alexander   en    Rufus,    om   zijn 

22.  kruis    op    zich   te    nemen.   '   En  zij 

Vs.  1—20.  Joh.  XVIII  :28-XIX;  18. 


7.  het  oproer.  Men  denke  aan  een  ons  niet  nader 
bekenden  opstand,  die  kort  geleden  in  Palestina Ja* 
plaats  gehad,  doch  door  het  romeinsch  gezag  onder- 
drukt was  geworden.  .. 

8.  dat  hij  hun  deed  gelyk  aUyd.  Gr.  gelyk  *V 
hun  altyd  deed. 

11.  ruiden  —  op,  d.  i.  bewogen  de  schare,  om  tan 
Pilatus  te  eischen.  , 

16.  rechthuis.  Eig.  praetorium.  Zie  verder  op  Mat»- 
XXVII:  27. 

20  -28.    VgL  op  Matth.  XXVII :  82-88. 

21.  Alexander  en  Ru/us.  Een  broederpaar,  dat  des- 
tijds in  de  gemeente  zeer  bekend  moet  geweest  m- 
De  laatstgenoemde  schijnt  ook  Rom.  XVI :  13  bedoeW 
te  worden. 


105 


VOLGENS  MARCUS. 


Hoofdst.  XV, 


brachten  hem  naar  de  plaats  Golgo- 
tha,    dat    is,    overgezet,    Schedel- 

28.  plaats.  '  En  zij  gaven  hen*  met  mirre 
gemengden  wijn;    doch   hij  nam  dien 

£4.  niet.  '  En  toen  zij  hem  gekruisigd 
hadden,  verdeelden  zij  zijne  kleede- 
ren,  door  het  lot  er  over  te  werpen, 

25.  wat  ieder  nemen  zou.  '  En  het  was 
de  derde  ure,   toen  zij  hem  kruisig- 

26.  den.  '  En  het  opschrift  zijner  beschul- 
diging, er  op  geschreven,  was:     De 

27.  Koning  der  Joden.  '  En  met  hem 
kruisigden  zij  twee  roovers,  éénen 
aan  zijne  rechter-  en  éénen  aan  zijne 
linkerzijde.  '  * 

29.  En  de  voorbijgangers  lasterden  hem , 
hunne  hoofden  schuddende  en  zeg- 
gende: Ha!  gij,  die  den  tempel  af- 
breekt en  in  drie  dagen  opbouwt,  ' 

80.  verlos   u  zelven  en  kom  af  van  het 

31. kruis!  '  Desgelijks  bespotten  hem  ook 
de  overpriesters  onder  elkander  met 
de  schriftgeleerden,  en  zeiden:  An- 
deren heeft  hij   verlost,   zich  zelven 

32. kan  hij  niet  verlossen;  '  de  Christus, 
de  Koning  Israëls,  kome  nu  af  van 
het  kruis,  opdat  wij  het  zien  en  ge- 
looveni  En  ook  die  met  hem  ge- 
kruisigd waren,  smaadden  hem. 

88.  En  toen  de  zesde  ure  gekomen 
was ,  kwam  er  duisternis  over  de  gan- 
sene aarde,  tot  de  negende  ure  toe.  ' 

34.  En  ter  negende  ure  riep   Jezus   met 

28  Gew.  t.  *  En  de  Schrift  werd  vervuld,  die 
zegt:  En  hij  is  onder  de  misdadigers  gere- 
kend. 


Vs.   34.    Joh.    XIX:  23,    24.    —    Vs.    28.   Jez. 
LUI:  12. 


23.  met  mirre  gemengden  wyn.  Eene  soort  van  ver- 
fooTenden  drank  (zie  op  Matth.  XXVII :  34).  Gew.  t. 
*d  mirre  gemengden  *>yn  te  drinken. 

25.  de  derde  ure ,  L  i.  negen  uren  in  den  voor- 
niddjj» 

28.  [Bit  vs.  is  •  een  onecht  bijvoegsel ,  aan  Luc. 
XXII:  37  ontleend]. 

2Ö-S7.   Zie  op  Matth.  XXVII:  39-50. 

51.  heipotten  hem . . .  onder  elkander ,  d.  i.  dreven 
wier  elkander  den  spot  met  hem. 

&  Eloï.  Een  andere,  aan  het  Syrisch  ontleende, 
torn  tan  EU,  dat  Matth.  XXVII: 46  gelezen  wordt. 
Zieald. 

88-41.    Zie  op  Matth.  XXVII:  51-56. 

38.  s66  roepende.  Om  den  luiden  kreet,  dien  Jezus 
P*laakt  had,  en  die  van  nog  niet  geheel  uitgeputte  levens- 
Jfjdrt  getuigde,  schijnt  do  hoofdman  zijnen  onmiddel - 
*J)k  daarop  gevolgden  dood  aan  eene  bijzondere  gebeds- 
Jtttooriog  toegeschreven  te   hebben,   waardoor  hij  in 


luide  stem,  zeggende:  Eloï,  Eloï! 
lama  sabachtani,  dat  is,  overge- 
zet: Mijn  God,  mijn  GodI  waar- 

35.  om  hebt  gij  mij  verlaten?  *  En 
eenigen  van  die  daarbij  stonden,  dit 
hoorende,    zeiden:      Zie,     hij    roept 

36.  Elia.  '  En  één  liep ,  en  vulde  eene 
spons  met  edik,  en  stak  haar  op  een 
rietstok  en  gaf  hem  te  drinken ,  zeg- 
gende: Laat  toe,  dat  wij  zien,  of 
Elia  komt,  om  hem  af  te  nemen! 

37.  En  Jezus  slaakte  een  luiden  kreet  en 

38.  blies  den  adem  uit.  '  En  het  voor- 
hangsel des  tempels  scheurde  in  twee, 

39.  van  boven  tot  beneden.  '  En  toen  de 
hoofdman,  die  tegenover  hem  daarbij 
stond,  zag,  dat  hij  zóó  roepende  den 
adem  had  uitgeblazen ,  zeide  hij  : 
"Waarlijk,     deze    mensen    was    Gods 

40. Zoon!  '  En  ook  vrouwen  aanschouw- 
den het  van  verre;  onder  deze  was 
ook  Maria  Magdaléna,  en  Maria,  de 
moeder   van   Jacobus   den   kleine   en 

41.  van  Jozes,  en  Salomé;  '  die  ook, 
toen  hij  in  Galiléa  was,  hem  volg- 
den en  hem  dienden;  en  vele  andere, 
die  met  hem  waren  opgegaan  naar 
Jeruzalem. 

42.  En  toen  het  reeds  avond  geworden 
was,   vermits  het   de    voorbereiding, 

43.dat  is  de  vóórsabbat,  was,'  kwam 
Jozef,  die  van  Arimathéa  was,  een 
aanzienlijk  raadsheer,  die  ook  zelf 
het  koninkrijk  Gods  verwachtte;  en 
hij  verstoutte  zich  en  ging  tot  Pila- 
tus  en  verzocht  om  het  ligchaam  van 


Vs.  37.  Joh.  XIX:  30.  —  Vs.  42-46.  Joh.  XIX: 
38-42. 


het  geloof  aan   zijne   hoogere  afkomst  bevestigd  werd. 

40.  den  kleine,  d.  i.  volgens  sommigen,  den  jon- 
gere. Mogelijk  is  deze  Jacobus  wel  dezelfde,  die 
Matth.  X :  3  de  zoon  van  Alpheüs  genoemd  wordt. 

42-47.     Zie  op  Matth.  XXVlI:57r61. 

42.  de  vóórsabbat ,  d.  i.  de  vrijdag ,  die  aan  den  sabbat 
voorafging,  en  welks  laatste  uren  gebezigd  werden  tot 
voorbereiding  van  den  wekelijksclien  feestdag. 

43.  raadsheer,  d.  i.  lid  van  den  joodschen  raad. 
Vgl.  Luc  XXIII :  51. 

die  —  verwachtte,  d.  i.  in  de  verwachting  leef- 
de ,  die  ook  anderen  destijds  vervulde  (Luc  II :  38) , 
dat  het  koninkrijk  Gods  welhaast  zou  worden  opgericht, 
en  er  verlangend  naar  uitzag.  Elders  wordt  Jozef  zelfs 
een  leerling  van  Jezus  genoemd  (Matth.  XXVII :  57, 
Joh.  XIX:  38). 

verstoutte  sich.  Hij  had  tot  hiertoe,  uit  vrees 
voor  de  Joden ,  voor  zijn  geloof  in  Jezus  niet  durven 
uitkomen.     Zie  Joh.  XIX  :  38. 


Hoofdst.  XV. 


HET  EVANGELIE 


106 


44.  Jezus.  '  Pilatus  nu  verwonderde  er 
zich  over,  dat  hij  reeds  zou  gestor- 
ven zijn;  en  hij  riep  den  hoofdman 
tot  zich  en  vroeg  hem,   of  hij  reeds 

45.  lang  dood  was.  '  En  toen  hij  het  van 
den  hoofdman  vernomen  had,  schonk 

46.  hij  het  lijk  aan  Jozef.  '  En  hij  kocht 
lijnwaad  en,  nadat  hij  hem  afgeno- 
men had,  wikkelde  hij  hem  in  het 
lijnwaad,  en  leide  hem  neder  in  eene 
grafstede,  die  uit  eene  rots  gehou- 
wen was;   en  hij  wentelde  een  steen 

47.  tegen  den  ingang  der  grafstede.  '  Maria 
Magdaléna  nu  en  Maria,   de   moeder 

.    van   Jozes,   aanschouwden,   waar  hij 
gelegd  was. 

HOOFDSTUK  XVI. 


De  vrouwen  komen  bij  het  graf  en  vernemen,  dat 
Jezus  is  opgestaan  (vs.  1—8).  Hij  verschijnt  aan  Maria 
Magdaléna  (vs.  9—11);  aan  twee  wandelaars  (vs.  12, 
13);  aan  de  elve  (vs.  14— 18),  en  wordt  ten  hemel 
opgenomen  (vs.  19 ,  20). 


1.  En  toen  de  sabbat  voorbij  was, 
kochten  Maria  Magdaléna  en  Maria, 
de  moeder  van  Jacobus,  en  Salomé 
specerijen,  om  hem  te  gaan  zalven.  ' 

&.  En  zeer  vroeg  op  den  eersten  dag 
der  week  gingen  zij  naar  de  graf- 
stede,   toen   de   zon  was   opgegaan.  ' 

3. En  zij  zeiden  tot  elkander:  Wie  zal 
ons  den  steen  afwentelen  van  den  in- 

4. gang  der  grafstede?  '  En  toen  zij  op- 
zagen, ontwaarden  zij,  dat  de  steen 
afgewenteld  was;    want   hij   was   zeer 

5.  groot.  '  En  de  grafstcde  binnengegaan 
zijnde ,  zagen  zij  een  jongeling  zitten 


Vs.  1-8.  Matth.  XXVIII:  1-8;  Luc.  XXIV: 
1-10.  —  Vs.  1,  2.  Joh.  XX  :1.  —  Vs.  9,  10.  Joh. 
XX  :  11  -18.  —  Vs.  9.  Luc.  VIII :  2.  —  Vs.  U.  Luc. 
XXIV:  9,  11. 


44.  vetxconderde  —  zijn.  Pilatus  kon  niet  gelooven, 
dat  Jezus  reeds  dood  was,  omdat  kruiselingcn  anders 
niet  zoo  spoedig  onder  de  hun  opgelegde  straf  bezweken. 

45.  hel  lyk.     Gew.  t.  het  ligchaam. 
1-8.     Zie  op  Matth.  XXVlII:l-8. 

1.  te  gaan  zalven.  Bij  dit  zalven  werd  de  balsem 
of  zalf,  die  met  welriekende  kruiden  (specerijen)  ver- 
mengd was,  in  het  ligchaam  ingewreven.  Vgl.  verder 
op  Matth.  XXVI :  12. 

4.  want  hij  was  zeer  groot ,  en  zon  haar  dus ,  niet 
afgewenteld,  groote  moeite  gebaard  hebben.  And.  viu- 
deu  hier  de  reden  opgegeven,  waarom  de  afgewentelde 
steen  haar  terstond,   toen  zij  opzagen,  in  het  oog  viel. 

7.  en  aan  Petrus,  d.  i.  aan  Tetrus  in  't  bijzonder. 
gezegd  her/l.     Zie  IL  XIV  :  28. 


ter  rechterzijde,  gekleed  in  een  lang 

6.  wit  gewaad;  en  zij  ontstelden.  '  Doch 
hij  zeide  tot  haar:  "VV'eest  niet  ont- 
steld !  Jezus  zoekt  gij ,  *  den  Naza- 
rener,  den  gekruisigde:  hij  is  opge- 
wekt, hij  is  hier  niet;  zie,  de  plaats 

7.  waar  ze  hem  gelegd  hadden.  '  Maar 
gaat  heen,  zegt  aan  zijne  leerlingen 
en  aan  Petrus:  Hij  gaat  u  voor 
naar  Galiléa;  d&ar  zult  gij  hem  zien, 

8.  gelijk  hij  u  gezegd  heeft.  '  En  uitge- 
gaan zijnde,  vloden  zij  weg  van  de 
grafstede;  en  beving  en  ontzetting 
had  haar  bevangen ,  en  zij  zeiden  aan 
niemand  iets ;  want  zij  waren  bevreesd. 

9.  [Toen  hij  nu  des  morgens  op  den 
eersten  dag  der  week  was  opgestaan, 
verscheen  hij  eerst  aan  Maria  Mag- 
daléna, van  wie  hij  zeven  booze  gees- 

10.  ten  had  uitgedreven.  '  Deze  ging  heen, 
en  boodschapte  't  aan  hen,  die  met 
hem  geweest  waren,   welke  treurden 

11.  en  weenden.  '  En  toen  die  hoorden, 
dat  hij   leefde   en  door    haar  gezien 

12. was,  geloofden  zij  't  niet»  '  Daarna 
openbaarde  hij  zich  in  eene  andere 
gestalte  aan  twee  van  hen,   die  wan- 

13.  delden,  naar  het  veld  gaande.'  En 
dezen  gingen  heen  en  boodschapten  't 
aan  de  overigen;  doch  ook  dezen  ge- 

14.  loofden  zij  niet.  '  Later  openbaarde 
hij  zich  aan  de  elve  zelf,  terwijl  zij 
aanlagen,  en  verweet  hun  hunne  on- 
geloovigheid  en  hardheid  van  hart, 
dat  zij  degenen ,  die  hem  gezien  had- 
den,  nadat   hij   was   opgewekt,    niet 

15.  hadden  geloofd.  '  En  hij  zeide  tot 
hen:  Gaat  henen  in  de  geheele  we- 
reld,   en   predikt  liet   evangelie   aan 


Vs.  12.  Luc.  XXIV  .-13-35.  —  Vs.  14.  Loc 
XXIV:  36-49;  Joh.  XX:  19  -23,  26-29.  —  Vs. 
16.  Matth.  XXVIII:  19;  Luc.  XXIV:  47]  Joh.  XX: 
21;  Kol.  1:23. 


8.  uitgegaan.     Gew.  t.  schielijk  uitgegaan. 

9—20.  In  de  oudste  Hss. ,  die  wij  bezitten,  ein- 
digt dit  Evangelie  met  vs.  8 ,  en  de  volgende  vss.  ver- 
toonen  bovendien  duidelijke  kenmerken ,  dat  zij  van  eene 
andere  hand  afkomstig  aijn.  Men  houdt  ze  daarom  voor 
een  oud  aanhangsel ,  later  aan  dit  boek  toegevoegd,  om  hrt 
slot,  dat  scheen  te  ontbreken,  eenigermate  aan  te  vullen. 

9.  van  wie  enz.     Zie  op  Luc  VIII :  2. 

10.    die  met  hem  geioeesl  waren,  d.  i.  zijne  leerlingen 
en  vrienden. 

12.  twee  van  hen ,    de  dusgenaamde  Emmaüsgangers, 
van  wie  Lucas,  H.  XXIV,  uitvoeriger  spreekt. 

13.  de  overigen  ,.d.  i.  de  overigen,  die  met  hem  ge- 
weest waren.     Zie  op  vs.  10. 

14.  de  elve.    Zie  op  Matth.  XXVIII :  IC. 


107 


VOLGENS  MARCUS. 


Hoofdst.  XVI. 


16.  alle  schepselen.  '  Wie  gelooft  en  zich 
laat  doopen,  zal  behouden  worden; 
maar  wie    niet   gelooft,    zal    veroor- 

17-deeld  worden.'  En  hen,  die  geloo- 
ven,  zullen  deze  teekenen  vergezellen : 
in  mijnen  naam  zullen  zij  booze  gees- 
ten   uitdrijven;    met   nieuwe   tongen 

18. zullen  zij  spreken;  '  slangen  zullen 
zij  opnemen;  al  drinken  zij  iets  doo- 
delijks,    het  zal    hun    niet   schaden; 


Vs.  16.  Joh.  111:86.  —  Vi.  17,  18.  Matth.  X:l, 
8;  Luc.  X:19.  —  Va.  17.  Hand.  XVI:  18,  11:4. 


15.  alle  schepselen,  d.  i.  al  de  volken,  zonder  on- 
derscheid van  Jood  of  heiden.  Zie  op  Matth.  XXVIII : 
19.   Vgl.  Hand.  1:8,  Kol.  1 :  23.     Gr.  al  hel  schepsel. 

16.  vie  miei  gelooft.  De  doop  zou  slechts  begeerd 
worden  door  en  toegediend  aan  een  iegelijk,  die  ge- 
loofde. Wie  dus  niet  geloofde,  van  dien  behoefde  hier 
niet  gezegd  te  worden ,  dat  hij  zich  ook  niet  doopen  liet. 


kranken   zullen  zij  de  handen  opleg- 
gen, en  zij  zullen  gezond  zijn. 

19.  De  Heer  dan,  nadat  hij  tot  hen 
gesproken  had,  werd  opgenomen  in 
den   hemel,    en    zette    zich    aan    de 

20.  rechterzijde  van  God;  '  en  zij  gingen 
uit  en  predikten  overal,  terwijl  de 
Heer  medewerkte  en  het  woord  be- 
krachtigde door  de  tcekenen,  die  er 
op  volgden]. 


Vs.    18.    Hand.    XXVIlI:3-5,   8,  9.  —  Vs.  19. 
Luc  XXIV:  50,  61;  Hand.  1:9-11. 


17.  hen   —    vergezellen,  d.  i.   do  geloovigen  zullen 
dezo  teekenen  verrichten. 

nieuwe  tongen.     Zie  op  Hand.  II :  4. 

18.  opnemen,  t.  w.  zonder  daarvan  schade  to  onder- 
vinden.    And.  dooden. 

iels  doodelyks ,  d.  i.  iets  vergiftigs. 
20.    volgden.     Gew.  t.  volgden.    Amen. 


HET    EVANGELIE 


VOLGENS 


LUCAS. 


INLEIDING. 


Be  eenparige  getuigenis  der  oudheid  noemt  Lucas  den  schrijver  van  dit  derde  Evangelie.  Hij  was  zelf 
geen  ooggetuige  geweest  van  's  Heeren  omwandeling  op  aarde  (H.  1:2),  maar  eerst  later  tot  het  getal  zijner 
belijders  toegetreden.  Velen  meenen,  dat  hij  dezelfde  is,  die  door  Paulus  onder  zijne  medearbeiders  geteld  (Philem. 
24),  van  zijne  medehelpers  uit  de  Joden  onderscheiden  (Kol.  IV:  14,  vgl.  vs.  11)  en  de  geneesmeester 
genoemd  wordt  (ald.) ,  en  die  den  apostel ,  op  zijne  tweede  zendingsreis ,  van  Troas  af  tot  Philippi  (Hand. 
XVI:  10),  en  op  zijnen  derden  tocht,  van  Philippi  tot  Jeruzalem  (Hand.  XX:  5— XXI:  18)  en  vandaar  naar 
Cesaréa  en  naar  Rome  vergezeld  heeft  (Hand.  XXVII :  1— XXVIII :  16),  waar  hij  hem  in  zijne  gevangenschap 
gebouw  ter  zijde  stond  (2  Tim.  IV:  11).  Anderen  evenwel  zijn  van  oordeel,  dat  een  zóó  vroege  oorsprong 
Tan  dit  Evangelie  niet  is  overeen  te  brengen  met  zijnen  inhoud  en  met  de  betrekking,  waarin  het  staat  tot  de 
beide  vorige.  Hoe  dit  zij ,  de  schrijver  onderscheidt  zich ,  vooral  waar  hij  vrij  is  van  den  invloed  van  ande- 
Rn,  door  meerdere  zuiverheid  van  taal  en  stijl.  Ook  draagt  zijn  geschrift  opmerkelijke  sporen  van  zijne  opvat- 
ting des  christendoms  in  den  geest  van  Paulus ,  wat  echter  niet  bewijst ,  dat  dit  Evangelie ,  zooals  de  overleve- 
ring vil,  onder  de  leiding  van  dien  apostel  zou  geschreven  zijn,  of  dat  deze,  wanneer  hij  van  zijn  evangelie 
«preekt  (Rom  II :  16 ,  XVI :  25 ,  2  Tim.  II :  8) ,  daaronder  dit  Evangelie  verstaan  zou  hebben. 

Het  was  oorspronkelijk  bestemd  voor  Theophilus  (H.  1:4),  een  aanzienlijk  man  van  heidensche  afkomst, 
denkelijk  te  Rome  woonachtig,  wien  Lucas,  na  diens  overgang  tot  het  christendom,  nog  nader  wenschte  in  te 
wen  omtrent   hetgeen  Jezus  gedaan  en  gesproken  had  (vgl.  Hand.  1:1).     Aangelegd  naar  een  geregeld  plan, 


Hoofdst.  J. 


HET  EVANGELIE 


108 


laat  het  zich  in  drie  gedeelten  splitsen,  waarvan  het  voornaamste  en  uitvoerigste,  betreffende  'sHeeren  open- 
bare leven  en  leer,  het  groote  middenvak  vormt  (H.  III— XXI).  Bit  middenvak  wordt  voorafgegaan  door  be- 
richten aangaande  de  geboorte  zoowel  van  Johannes  den  dooper  als  van  Jezus,  en  van  eene  enkele  bijzonderheid 
uit  'sHeeren  kindschheid  (H.  I,  II),  en  gevolgd  door  het  verhaal  van  zijn  lijden  en  sterven,  zijne  opstanding 
en  hemelvaart  (H.  XXII  — XXIV).  In  dat  groote  middenvak  echter  laten  zich  weder  twee  of  drie  gedeelten 
onderscheiden ,  t.  w.  het  verhaal  van  de  daden  en  prediking  des  Heeren ,  gedurende  den  eersten  tijd  zijner  on- 
wandeling,  meest  in  Galiléa(H.  III :  I— IX:  50);  een  afzonderlijk  reisverhaal,  waarin  vele  proeven  zijner  leer  en 
leerwijze  voorkomen  (H.  JX:  51  — XVIII :  30),  en  de  mededeeling  van  eenige  bijzonderheden,  aan  zijn  lijden 
kort  voorafgegaan  (H.  XVHI :  31 -XXI:  38). 

Verschillende  bronnen  stonden  Lucas  bij  het  vervaardigen  van  zijn  geschrift  ten  dienste.  Zelf  noemt  hij  de 
mondelinge  overlevering,  afkomstig  van  hen,  die  van  den  beginne  ooggetuigen  en  dienaren  des 
woords  geweest  waren,  de  hoofdbron,  waaruit  hij  putte  (H.  1:2).  Ook  bestonden  er  toen  reeds 
schriftelijke  opstellen  van  's  Heeren  leven,  door  anderen  vervaardigd,  die  hij ,  al  bevredigden  zij  hem  niet, 
zich ,  na  eigen  nauwkeurig  onderzoek  (H.  1:3),  ten  nutte  zal  gemaakt  hebben  (H.  1 : 1).  Men  vermoedt  zelfs 
niet  zonder  grond,  dat  hij  het  tweede  Evangelie,  althans  grootendeels,  gekend  en  tot  zijn  oogmerk  ge- 
bruikt heeft.  Wat  voorts  den  inhoud  en  het  karakter  van  dit  derde  Evangelie  betreft ;  het  bevat ,  vooral  in 
vele  gelijkenissen,  hoogstbelingrijke  bijdragen  tot  rechte  kennis  van  den  Heer  Jezus  Christus,  die  elders  niet 
gevonden  worden,  en  handhaaft,  tegenover  joodsche  bekrompenheid  en  geesteloozen  godsdienstijver ,  den  mi- 
men en  vrijen  geest  Yan  het  onderwijs  van  Jezus. 


HOOFDSTUK  I. 


Voorrede  en  opdracht  (vs.  1—4).  Aankondiging  der 
geboorte  van  Johannes  den  dooper  aan  Zacharfa  (vs. 
6—25),  en  van  Jezus  aan  Maria  (vs.  26—38).  Bezoek 
van  Maria  bij  Elizabet  (vs.  39—45).  Haar  lofzang 
(vs.  46—55).  Geboorte  van  Johannes  (vs.  56  —  66). 
Lofzang  van  Zacharfa  (vs.  67—79).  Jeugd  van  Johan- 
nes (vs.  80). 


1.  Nademaal  velen  ondernomen  heb- 
ben een  verhaal  op  te  stellen  aan- 
gaande de  dingen ,  die  onder  ons  vol- 

2.  bracht  zijn ,  '  gelijk  zij  ze  ons  over- 
geleverd hebben ,  die  van  den  beginne 

Vs.  1-4.  Hand.  1:1-8. 


1.  velen.    VgL  de  Inleiding. 

onder  ons  volbracht  syn ,  d.  i.  tot  vervulling  ge- 
komen zijn,  of  hun  volle  beslag  verkregen  hebben.  Er 
schijnt  gedoeld  te  worden  op  de  groote  gebeurtenissen, 
die  op  de  vestiging  en  uitbreiding  des  christendoms  be- 
trekking hadden  en,  voor  zooveel  Jezus  zelven  betreft, 
met  zijne  hemelvaart  voleindigd  waren.  And.  onder  ons 
volkomene  zekerheid  hebben. 

2.  gelijk,  d.  i.  naar  of  volgens  hetgeen. 
overgeleverd,    d.    i.    mondeling  medegedeeld   en 

langs  dien  weg  te  onzer  kennis  gebragt. 

die  enz.  Men  denke  hier  aan  'sHeeren  eerste 
leerlingen ,  die  later  met  de  verkondiging  des  evangelies 
zijn  opgetreden.  VgL  Joh.  XV:  27,  Hand.  1:21,  22, 
X:41,  1  Joh.  1:1-3. 

3.  vim  voren  af.  Hiermede  schijnt  Lucas  te  ken- 
nen te  geven,  dat  zijn  onderzoek  zich,  in  onderschei- 
ding van  dat  zijner  voorgangers,  ook  had  uitgestrekt 
tot  hetgeen  aan  Jezus*  optreding  in  het  openbaar  voor- 
afgegaan was.     VgL  H.  I,  II. 


ooggetuigen  en  dienaren  des  woords 
3. geweest  zijn:  '  zoo  heeft  het  ook  mij 
goedgedacht,  na  alles  van  voren  af 
nauwkeurig  te  hebben  nagegaan,  het 
achtereenvolgens   aan  u  te  schrijven, 

4.  voortreffelijke  Theophilus  I  '  opdat  gij 
de  zekerheid  moogfc  kennen  van  de 
zaken,  waarin  gij  onderwezen  zijt. 

5.  Er  was  in  de  dagen  van  Herodes, 
den  koning  van  Judéa,  zeker  pries- 
ter, met  name  Zacharfa,  uit  de  orde 
van  Abia ,  en  hij  had  eene  vrouw  uit 
de    dochteren    van    Aaron,    en   haar 

6.  naam  was  Elizabet.  '  En   zij   waren 

Vs.  6.  Job  1:1. 


3.  achtereenvolgens,   d.  i.  in  geregelden  samenhang. 
voortrejelyie.   Gr.  machtigste.    Gebruikelijke  titel 

bij  het  schrijven  aan ,  of  toespreken  van  geachte  ea 
vooral  van  aanzienlijke  personen.  VgL  Hand.  XX1H: 
26,  XXIV:  3,  XXVI:  25. 

Theophilus.     Zie  de  Inleiding. 

4.  de  zekerheid,   d.    i.    de   geschiedkundige  geloof- 
waardigheid. 

de  taken,  waarin  gij  ondenoesen  tyt,  d.  L  het 
onderricht  aangaande  'sHeilands  leer,  daden  en  lotgeval- 
len, dat  gij  ontvangen  hebt. 

5.  Herodes.     Zie  op  Matth.  II :  1. 

de  orde  van  Abia.  De  achtste  der  vier  en  twin- 
tig orden  of  klassen,  waarin  de  priesters  verdeeld  wa- 
ren, en  die  bij  beurten  (vgl.  vs.  8)  den  dienst  in  den 
tempel  eene  week  lang  verrichtten.  VgL  1  Kron. 
XXIV:  10. 

vit  de  dochteren  van  Aaron.  Baar  al  de  priester» 
van  Aaron  afstamden ,  was  zij ,  evenals  haar  man ,  *aa 
priesterlijk  geslacht. 


109 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  I. 


beiden  rechtvaardig  voor  God ,  wande- 
lende  in   al   de  geboden  en  inzettin- 

7. gen  des  Heeren,  onberispelijk.'  En 
zij  hadden  geen  kind,  vermits  Eliza- 
bet  onvruchtbaar  was,    en   zij   waren 

8.  beiden  zeer  bedaagd.  '  Het  geschiedde 
nu,  terwijl  hij  in  de  beurt  zijner 
orde  het  priesterambt  voor  God  be- 

9. diende,  '  dat,  naar  de  gewoonte  van 
het  priesterschap ,  het  lot  op  hem  viel, 
om  in  den  tempel  des  Heeren  te 
gaan  en  het  reukoffer  te  ontsteken;  ' 
10.  en  de  geheele  menigte  des  volks  was 
buiten,  biddende  ter  ure  des  reukof- 
ll.fers.  '  En  hem  verscheen  een  engel 
des  Heeren,   staande  ter  rechterzijde 

12.  van  het  reukaltaar.  '  En  toen  Zacha- 
rla hem  zag,  ontroerde  hij,  envreeze 

13.  viel  op  hem.  '  Doch  de  engel  zeide 
tot  hem:  Vrees  niet,  Zacharfa!  want 
uw  gebed  is  verhoord,  en  uwe  vrouw 
Elizabet  zal  u  een  zoon  baren,  sn 
gij  zult  zijnen  naam  noemen  Johan- 

14.  nes.  '  En  gij  zult  vreugde  en  blijd- 
schap hebben,   en  velen   zullen  zich 

15.  over  zijne  geboorte  verheugen.  '  Want 
hij  zal  groot  zijn  voor  den  Heer,  en 
wijn  noch  sterken  drank  zal  hij  drin- 
ken, en  van  heiligen  geest  zal  hij 
vervuld  worden,  reeds  van  den  schoot 


Va.  12.  Bicht.  VI:22,  23;  Dan.  VIII:16,  17.  — 
Va.  16.  Richt.  XIII:  4,  5;  1  Sam.  1:11. 


6.  rechtvaardig.  Zie  op  Matth.  1 :  19.  Be  bijvoe- 
ging voor  God,  d.  ï.  voor  Gods  aangezicht ,  geeft  te  ken- 
nen, dat  hunne  getrouwe  naleving  der  wet  de  vrucht 
was  van  ongeveinsde  vroomheid. 

8.  voor  God,  d.  i.  in  den  tempel  te  Jeruzalem. 

9.  naar  —  priesterschap ,  d.  i.  naar  de  gewoonte , 
volgens  welke  de  priesters  de  werkzaamheden  van  den 
tenpeldienst  onderling  dagelijks  bij  loting  verdeelden. 

den  tempel ,  d.  i.  het  eigenlijke  tempelgebouw. 
Het  reukaltaar  (vs.  11)  stond  in  het  heilige ,  tegenover 
de  verbondskist ,  die  in  het  heilige  der  heiligen  ge- 
plaatst was.     VgL  Exod.  XXX :  1  -  6. 

het  reukoffer  te  ontsteken.  Dit  geschiedde  twee- 
maal daags,  t.  w.  's  morgens  en,  bij  het  aansteken  der 
lampen,  's  avonds.     VgL  Exod.  XXX:  7,  8. 

10.  buiten ,  d.  i.  in  de  voorhoven ,  die  het  heiligdom 
omgaven. 

ter  ure  des  reukoffers,  d.  i.  terwijl  het  ontsto- 
ken reukoffer  brandde. 

13.   Johannes.  De  naam  beteekent  in  het  Hebr,  God 

ii  genadig  of  God  heeft  genadiglijk  gegeven. 

15.  groot . . .  voor   den   Heer ,    d.  i.    uitstekend   door 

gaven,  gelijk  door  werkzaamheid  en  ijver  in  den  dienst 

fan  God.    Vgl.  Matth.  XI :  11. 

teijn  —  drinken.  Terwijl  deze  onthouding  door 
den  Nazireër,  volgens  de  wet  (Zie  Num.  VI :  3),  slechts 
zóó  lang  in  acht  genomen  werd ,  als  hij  zich ,  ter  vol- 
brenging zijner  gelofte ,  tot  den  dienst  van  God  afzonder- 


16.  zijner  moeder  af.  '  En  vele  der  kin- 
deren   Israëls    zal    hij    wederbrengen 

17. tot  den  Heer,  hunnen  God.  '  En  hij 
zal  voor  hem  uit  gaan  in  den  geest 
en  de  kracht  van  Elia,  om  de  harten 
der  vaders  weder  te  brengen  tot  hunne 
kinderen,  en  de  ohgehoorzamen  tot 
de  verstandigheid  der  rechtvaardigen, 
om  den  Heer  te  bereiden  een  wèltoe- 

18.  gerust  volk.  '  En  Zacharla  zeide  tot 
den  engel:  Waaraan  zal  ik  dit  we- 
ten?  want  ik  ben  een  oud  man,   en 

19.  mijne  vrouw  is  zeer  bedaagd.  '  En 
de  engel  antwoordde  en  zeide  tot 
hem:  Ik  ben.Gaferiël,  die  voor  God 
sta,  en  ben  gezonden,  om  tot  u  te 
spreken  en  u   deze  blijde   boodschap 

20.  te  brengen.  '  En  zie,  gij  zult  zwijgen 
en  niet  kunnen  spreken,  tot  op  den 
dag  dat  dit  geschiedt,  daarom  dat 
gij  mijne  woorden  niet  geloofd  hebt, 
die  vervuld  zullen  worden  op  hunnen 

£l.  tijd.  '  En  het  volk  was  wachtende  op 
Zacharla,  en  zij  verwonderden  zich, 
dat  hij  zoo  lang  in  den  tempel  bleef.  ' 

££.  En  toen  hij  buiten  kwam ,  kon  hij 
tot  hen  niet  spreken;  en  zij  begre- 
pen, dat  hij  in  den  tempel  eene  ver- 
schijning gezien  had;  en  hij  stond 
hun  toe  te  wenken,   en  bleef  stom.  ' 


Vs.  17.    Mal.  IV: 5,  6;  Matth.  XI :  1*.  -  Vs.  18. 
Richt  VI:  17.  —  Vs.  19.  Dan.  IX:  21. 


de,  zou  Johannes  zijn  leven  lang  daardoor  als  een  god- 
gewijde gekenmerkt  zijn.  Vgl.  Richt.  XIII :  5 ,  7 ,  1 
Sam.  1:11. 

15.   reeds.     Gr.  nog.    Vgl.  vs.  41 ,  44. 

17.  voor  hem,  t.  w.  voor  God,  die  geacht  werd  in 
den  Messias  aan  zijn  volk  te  verschijnen.  VgL  Mal. 
III :  1. 

in  den  geest  —  van  Elia,  d.  i.  bezield  door 
denzelfden  Makenden  ijver  voor  Gods  eer,  en  even  ge- 
streng en  onverschrokken  in  het  bestrijden  van  de  zon- 
den des  volks,  als  Elia  geweest  was. 

om  de  harten  —  kinderen.  Op  deze  'woorden 
volgt  Mal  IV :  6 ,  vanwaar  zij  ontleend  zijn :  en  het 
hart  der  kinderen  tot  hunne  vaders,  waarmede  blijkbaar 
gedoeld  wordt  op  eene  der  zegeningen,  aan  Elia's  we- 
derverschijning verbonden  en  daarin  bestaande,  dat  de 
jammerlijk  verwoeste  vrede  in  de  huisgezinnen  door  de 
herstelling  van  den  waren  godsdienst  zou  terugkeeren. 

wèttoegerusl ,  t.  w.  om  den  Heer,  bij  zijne  ver- 
schijning, waardig  te  ontvangen. 

10.  Gabrial.  Een  der  zeven  engelen,  die,  naar  het 
gevoelen  der  Joden  in 'dien  tijd,  den  troon  van  God 
het  naast  omringden,  en  aan  wie  bijzondere  bedieningen 
waren  opgedragen.    Vgl.  Tob.  XII :  15  ,  Openb.  VIII :  2. 

21.  wachtende,  t.  w.  om  den  priesterlijken  zegen 
(Num.  VI :  23)  van  hem  te  ontvangen. 

22.  toe  te  wenken ,  d.  i.  door  gebaren  te  kennen  te 
geven,  dat  hij  niet  spreken  kon, 

8 


Hoofdst.  I. 


HET  EVANGELIE 


110 


23. En  het  geschiedde,  toen  de  dagen 
van  zijnen  dienst  vervuld  waren,  dat 

24.  hij  naar  zijn  huis  ging.  '  En  na  die 
dagen  werd  Elizabet,  zijne  vrouw, 
zwanger,    en    zij    verborg    zich    vijf 

25. maanden  lang,  zeggende:  '  Zóó  heeft 
de  Heer  mij  gedaan  in  de  dagen, 
waarin  hij  mij  heeft  aangezien,  om 
mijnen  smaad  onder  de  menschen  weg 
te  nemen. 

26.  En  in  de  zesde  maand  werd  de 
engel  Gabriël  door  God  gezonden 
naar  eene  stad  van  Galiléa,  genaamd 

27.Nazaret,  'tot  eene  maagd,  die  onder- 
trouwd was  met  een  man ,  wiens  naam 
was  Jozef,  uit  den  huize  Davids,  en 

28.  de  naam  der  maagd  was  Maria.  '  En 
bij  haar  binnengekomen ,  zeide  hij : 
Wees   gegroet,   gij   begenadigde!    de 

29.  Heer  is  met  u.  '  Zij  nu  ontroerde 
over  dat  woord,   en   overleide,    welk 

30.  eene  begroeting  dit  zijn  mocht.  '  En 
de  engel  zeide  tot  haar:  Vrees  niet, 
Maria!  want  gij  hebt  genade  bij  God 

31.  gevonden.  '  En  zie,  gij  zult  zwanger 
worden  en  een  zoon  baren,  en  gij 
zult   zijnen  naam    noemen    Jezus.  ' 

32.  Deze  zal  groot  zijn ,  en  Zoon  des 
Allerhoogsten  genoemd  worden;  en 
God  de  Heer  zal  hem  den  troon  van 

83.  zijnen  vader  David  geven;  '  en  hij 
zal  over  het  huis  Jakobs  koning  zijn 
tot  in  eeuwigheid,   en   aan  zijn  ko- 

34.  ninkrijk  zal  geen  einde  zijn.  '   Maria 


Vs.  25.  Gen.  XXX:  23;  Ps.  CX1II:9.  —  Vs.  27. 
H.  11:4,  5;  Matth.  1:16,  18.  —  Vs.  31.  Matth.  I : 
21. 


23.   de  dagen  van  zijnen  dienst ,  d.  i.  de  week ,  gedu: 
rende  welke    hij    met   de  leden  zijner  orde  den  tempel- 
dienst  moest  verrichten.     Zie  vs.  5. 
vervuld  ,  d.  i.  ten  einde. 

25.  In  het  vaste  geloof,  dat  het  de  Heer  Belfis,  die 
den  smaad,  welke  geacht  werd  op  haar  als  eene  on- 
vruchtbare te  rusten  (vgl.  Gen.  XXX :  23 ,  Ps.  CXXV1I : 
13 ,  Jez.  IV :  1) ,  heeft  weggenomen ,  houdt  Elizahet 
zich  zoo  lang  verborgen,  totdat  zij  onmiskenbaar  op 
haar  voorrecht  zal  kunnen  roemen. 

26.  in  de  setde  maand.  t.  w.  der  zwangerschap  van 
Elizabet. 

27.  den  kuise,  d.  i.  het  geslacht. 

28.  begenadigde,  d.  i.  die  genade  of  gonst  bij  God 
gevonden  hebt.     Zie  vs.  30. 

met  u.     Gew.  t.  met  u.     Gezegend  tyt  gy  onder 
de  vrouwen  f 

29.  Zv  nu.     Gew.  t.  Zy  nu ,  hem  ziende. 

welk  eene  begroeting  enz. ,   d.  i.  wat  de  beteeke- 
nis  mocht   zijn  van  zulke  woorden  uit  zulk  een   mond. 
81.    Jezus.    Zie  op  Matth.  1:21. 
32.   Zoon  de*  AUerhoogsten.    Zie  op  Matth.  III :  17. 


nu   zeide   tot    den   engel:     Hoe  zal 
dit   zijn,   daar  ik   geen   man    heb?' 

35.  En  de  engel  antwoordde  en  zeide  tot 
haar:  De  Heilige  Geest  zal  over  u 
komen,  en  de  kracht  des  Allerhoog- 
sten zal  u  overschaduwen;  daarom 
zal  ook  het  heilige ,  dat  verwekt  wordt, 

36.  Gods  Zoon  genoemd  worden.  '  En 
zie,  Elizabet,  uwe  bloedverwante, 
ook  zij  is  in  haren  ouderdom  zwan- 
ger van  een  zoon,  en  dit  is  de  zesde 
maand   voor   haar,    die   onvruchtbaar 

37.  heette.  '  Want  bij  God  zal  geen  ding 

38.  onmogelijk  zijn.  '  En  Maria  zeide: 
Zie,  de  dienstmaagd  des  Heeren:  mij 
geschiede  naar  uw  woord!  En  de 
engel  ging  van  haar  weg. 

39.  Maria  nu  stond  op  in  die  dagen, 
en  reisde  met  spoed  naar  het  ge- 
bergte ,   naar  eene   stad   van    Juda. ' 

40.  En  zij  kwam  in  het  huis  van  Zacha- 

41.  ria  en  groette  Elizabet.  '  En  het  ge- 
schiedde, toen  Elizabet  de  begroeting 
van  Maria  hoorde,  dat  het  kindeke 
opsprong  in  haren  schoot.  En  Eli- 
zabet werd  van  heiligen  geest   ver- 

4£.  vuld ,  '  en  riep  uit  met  luide  stem , 
en  zeide:  Gezegend  zijt  gij  onder 
de  vrouwen ,  en  gezegend  is  de  vrucht 

43.  van  uwen  schoot!  '  En  vanwaar  we- 
dervaart mij  dit ,  dat  de  moeder  mijns 

44.  Heeren  tot  mij  komt?'  Want  zie, 
toen  de  klank  uwer  begroeting  in 
mijne  ooren  kwam,   sprong  het  kin- 


Va.  32,  33.  2  Sam.  VII:  12, 18, 16;  Ps.LXXXIX: 
4,  5;  Jez.  IX:6;  Jer.  XXXIII :  14-17;  Dan.  YII: 
14.  —  Vs.  35.  Matth.  1:18,  20.  —  V»  37-  H. 
XVIII:  27;  Rom.  IV:  21.  —  Vs.  42.  H.  XI:  27. 

32.   genoemd  worden ,  d.  i.  als  zoodanig  erkend  worden. 
Ood  de  Heer.     Gr.  de  Heer  Qod. 
zal  hem  —  geven.     Oude  voorspellingen  verbon- 
den   de    herstelling   van  Israël  aan  de  heerschappij  ?an 
een  afstammeling  van  David. 

83.  het  huis  Jakobs,  d.  i.  Israël. 

84.  heb,  d.  i.  gemeenschap  heb  met.     Gr.  ken. 

87.  geen  ding.  Gr.  geen  woord,  d.  i.  niets  van  het- 
geen  God  gesproken  heeft. 

89.  het  gebergte ,  d.  i.  het  hoogland  of  bergachtige 
gedeelte  van  Judéa. 

eene  stad  van  Juda ,  hier  niet  nader  aangeduid- 
Sommigen  vermoeden,  dat,  in  plaats  van  Juda,  gd* 
zen  moet  worden  Jula  of  Jutta ,  welke  stad  in  hei  ge- 
bergte van  Juda  gelegen  en,  met  meer  andere,  &? 
Aarons  afstammelingen  ter  bewoning  gegeven  was.  Zje 
Joz.  XV :  55 ,  XX :  16.  Volgens  oude  joodsche  schrij- 
vers is  Johanncs  te  Hebron  geboren. 

42.  Gezegend  —  vrouwen ,  d.  i.  Gij  zijt  de  m«st 
gezegende  der  vrouwen. 

43.  vanwaar  wedervaart  m\j  dit ,  d.  i.  waaraan  heb 
ik  do  eervolle  onderscheiding  te  danken. 


111 


YOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  I. 


dele    van    blijdschap    op    in   mijnen 

45.  schoot.  '  En  .zalig  zij  die  geloofd  heeft ; 
want  volbracht  zal  worden  hetgeen 
haar  gezegd  is  van  den  Heer! 

46.  En  Maria  sprak:  Mijne  ziel  maakt 

47.  den  Heer  groot,  '  en  mijn  geest  ver- 
heugt zich  in  God,  mijnen -Heiland,  ' 

48.  omdat  hij  heeft  gezien  op  de  verne- 
dering zijner  dienstmaagd.  Want  zie, 
van   nu   aan   zullen  al  de  geslachten 

49. mij  zalig  prijzen,  '  omdat  de  Almach- 
tige   groote   dingen  aan    mij    gedaan 

50. heeft;'  en  heilig  is  zijn  naam,  en 
zijne  barmhartigheid  is  van  geslacht 
tot  geslacht  over  degenen,   die  hem 

51.  vreezen.  '  Hij  heeft  een  krachtig  werk 
gedaan  door  zijnen  arm;  hij  heeft 
verstrooid,    die    hoogmoedig    zijn    in 

52.de  overdenking  huns  harten.  '  Hij 
heeft  machtigen  van  den  troon  ge- 
gestooten     en    nederigen   verhoogd.   ' 

53.  Hongerenden  heeft  hij  met  goederen 
verzadigd,  en  rijken  ledig  weggezon- 

54. den.  '  Hij  heeft  Israël,  zijnen  knecht, 
zich  aangetrokken,   om   gedachtig   te 

55.  zijn  aan  de  barmhartigheid  —  '  ge- 
lijk hij  tot  onze  vaderen  gesproken 
heeft  —  jegens  Abraham  en  zijn  na- 
kroost  tot  in  eeuwigheid. 

56.  Maria   nu   bleef  bij   haar   omtrent 


Vs.  50.  Ps.  C:5,  CIII:13,  17.  —  Vs.  51.  Ps. 
XXXIII:  10.  —  Vs.  52.  Job  V:ll;  Ps.  CXI1I:7, 
3,  CXLVH.-6;  1  Pctr.  V:5. 


45.  want  volbracht  zal  worden  enz.  Elizabet  spreekt 
als  eeac ,  die  de  beloften  kent ,  welke  Maria  aangaande 
haren  zoon  ontvangen  had,  en  die  de  vervulling  daar- 
aan met  zekerheid  te  gemoet  ziet. 

+6—53.  Dexe  lofzang  van  Maria  heeft  in  toon, 
denkbeelden  en  bewoordingen  groote  overeenkomst  met 
dien  van  Hanna,  1  Sam.  11:1-10. 

47.  Heiland ,  of  Verlosser ,  t.  w.  van  het  leed  en 
den  druk ,  waarin  zij  met  haar  volk  deelde.  Zie  vs.  48. 

48.  vernedering ,  d.  i.  den  vernederden  staat. 

51.  een  krachtig  werk.  Gr.  kracht.  Maria  stelt  zich 
io  hare  verbeelding  voor  als  reeds  geschied ,  hetgeen  zij 
verwacht,  dat  door  de  heerschappij  haars  zoons  zal 
worden  uitgewerkt. 

verstrooid ,  als  kaf,  dat  voor  den  wind  verstuift. 
die  hoogmoedig  —  harten ,  d.  i.  wier  hart  zich 
trotseh  en  overmoedig  verheft  tegen  den  Heer.  Deze 
hoogmoed i gen  zijn  de  heidenen  en  do  afvalligen  in 
Israfl,  die  zich  verzetten  tegen  God,  zijn  volk  "ver- 
drukten en  daardoor  hunne  macht  en  rijkdom  uitbreid- 
den. Door  de  komst  van  den  Messias  zouden  hunne 
nadsbgen  verijdeld,  en  daarentegen  het  ware  Israël  tot 
«r  en  heerschappij  verheven  worden. 

53.  verzadigd.  Gr.  vervuld,  d.  i.  overvloedig  begif- 
tigd. 

54,55.   om  gedachtig  ie  syn  enz.,  d.  i.  om  getrouw 


drie   maanden,    en   zij   keerde  terug 

57.  naar  haar  huis.  '  En  Elizabets  tijd 
werd  vervuld,  dat  zij  baren  zou,  en 

58.  zij  bracht  een  zoon  ter  wereld.  '  En 
die  daar  rondom  woonden  en  hare 
bloedverwanten  hoorden,  dat  de  Heer 
zijne  barmhartigheid  aan  haar  groot 
gemaakt  had,  en  zij  verblijdden  zich. 

59.  met  haar.  '  En  het  geschiedde  op  den 
achtsten  dag,  dat  zij  kwamen  om  het 
kind  te  besnijden,  en  zij  noemden 
het,    naar    den    naam    zijns    vaders, 

60.  Zacharfa.  '  En  zijne  moeder  antwoord- 
de   en    zeide:     Neen!   maar  het  zal 

61.  Johannes  heeten.  '  En  zij  zeiden  tot 
haar:  Daar  is  niemand  van  uwe 
maagschap,   die  met  dezen  naam  ge- 

62.  noemd*wordt.  '  En  zij  wenkten  zij- 
nen vader,    hoe   hij   wilde,   dat  het 

63.  heeten  zou.  '  En  hij  vroeg  om  een 
schrijfbordje  en  schreef:  Johannes 
is   zijn   naam;    en  zij    verwonderden 

64.  zich  allen.  '  En  dadelijk  werd  zijn 
mond  en  tong  ontsloten ,  en  hij  sprak , 

65.  lovende  God.  '  En  er  kwam  vreeze 
over  allen ,  die  in  hunne  nabuurschap 
woonden;  en  in  het  gansche  gebergte 
van  Judéa  werden  al  deze  dingen  be- 

66.  sproken.  '  En  allen,  die  het  hoorden, 
leiden   het   weg  in  hun  hart  en  zei- 


Vs.  53.  Ps.  XXXÏV.-ll.  —  Vs.  54,  55.  Gen. 
XVII:  7,  8;  Deut.  VII:  7,  8;  Jez.  XLI:8,9;  Jer. 
XXXI :  20.  —  Vs.  59.  Lev.  XII :  3.  —  Vs.  60.  H.  1 :  13. 


te  zijn  aan  de  belofte,  den  vaderen  vanoudsher  gege- 
ven ,  dat  de  geheele  nakomelingschap  van  Abraham , 
evenals  die  aartsvader  zelf,  het  voorwerp  van  zijne 
barmhartigheid  en  gunst  zou  zijn. 
.  59.  z\j  noemden.  Men  placht  onder  de  Joden  met 
de  plechtigheid  der  besnijdenis  die  der  naamgeving  te 
verbinden  (vgL  H.  11:21,  Gen.  XXI:  3).  Ook  was 
het  reeds  in  zwang  gekomen,  om  den  zoon  naar  zijnen 
vader  (vgl.  Tob.  1:9)  of  althans  naar  een  lid  van  zijn 
geslacht  te  noemen  (vgl.  vs.  67). 

60.  antwoordde,  t  w.  op  de  vraag,  haar  deswege 
gedaan.     VgL  op  Matth.  XI :  25. 

61.  van  uwe.     Gew.  t.  onder  uwe. 

62.  zij  wenkten  zijnen  vader,  dat  hij  door  een  tee- 
ken zijnen  wil  zou  te  kennen  geven. 

63.  een  schryfborqje ,  d.  i.  een  houten  bordje,  met 
was  bestreken,  waarop  met  behulp  van  een  griffel  of 
stift  geschreven  werd. 

schreef.  Gr.  schreef,  zeggende:  hebreeuwsche 
spreekwijze  voor  sc,hreef  deze  woorden.  VgL  2 
Kon.  X:6. 

zij  verwonderden  zich  allen,  i.  w.  over  de  een- 
stemmigheid tusschen  Zacharia  en  Elizabet  op  een  punt, 
dat  zoozeer  met  de  gewoonte  streed. 

66.  leiden  —  hun  hart,  d.  L  bleven  er  ovor  na- 
denken. 

8* 


Hoofdst.  I. 


HET  EVANGELIE 


112 


den:  Wat  zal  toch  dit  kind  wezen? 
Want  ook  de  hand  des  Heeren  was 
met  hem. 

67.  En  Zacharfa,  zijn  vader,  werd  van 
heiligen  geest  veïvuld  en  profeteerde , 

68. zeggende:  '  Geloofd  zij  de  Heer,  de 
God  Israëls!  want  hij  heeft  zijn  volk 
bezocht  en  redding  te  weeg  gebracht ,  ' 

69.  en  een  hoorn  der  verlossing  ons  ver- 
wekt in   het  huis  van  David,  zijnen 

70. knecht,  '  gelijk  hij  gesproken  heeft 
door   den  mond  zijner  heilige  profe- 

71.  ten  vanoudsher:  '  verlossing  van  onze 
vijanden   en  uit  de  hand  van  allen, 

78.-die  ons  haten;  '  om  barmhartigheid 
te  doen  aan  onze  vaderen,  en  ge- 
dachtig te  zijn  aan   zijn  heilig  ver- 

73.  bond ,  '  aan  den  eed ,  diA  hij  aan 
Abraham,     onzen    vader,     gezworen 

74. heeft,  om  ons  te  geven,  '  dat  wij, 
uit   de  hand  onzer  vijanden  bevrijd, 

75.  onbevreesd  hem  dienen  zouden  '  in 
heiligheid   en  gerechtigheid  voor  zijn 

76. aangezicht,  al  onze  dagen.  '  En  ook 
gij,  kindeke!  zult  een  profeet  des 
Allerhoogsten  genoemd  worden ;  want 
gij  zult  voor  het  aangezicht  des  Hee- 
ren uit  gaan ,  om  zijne  wegen  te  be- 


Vs.  68.  Ps.  XLÏ.-14,  CXI:  9.  —  Vs.  70.  Hand. 
111:21.  —  Vs.  71.  Jez.  XXXV: 4;  Jer.  XXIII:  6; 
Ps.  CVI:10.  —  Vs.  72,  73.  Gen.  XXII  .-16-18; 
Lev.  XXVI: 42,  45  j   Ps.  CV:  8-11;  Mich.  VII :  20. 


66.  Want  ook  de  hand  enz.  Deze  opmerking-  moet 
dienen  ter  verklaring  van  de  groote  verwachtingen, 
die  men  van  den  aanvang  af  omtrent  dit  kind  opvatte. 
Geur.  t.  En  de  hand  enz. 

67.  profeteerde ,  d.  i.  sprak  in  heilige  verrukking 
uit,  wat  Gods  Geest  hem  van  de  bestemming  zijns 
kinds  deed  verstaan. 

68.  Qeloofd  z\j.     Gr.  Te  loven  ie, 

gijn   volk   bezocht   en   redding.     Gr.    bezocht   en 
redding  voor  zyn  volk. 

69.  hoorn  der  verlossing.  De  hoorn,  die  aan  som- 
mige dieren  tot  een  geducht  wapen  verstrekt,  was  bij 
de  Oosterlingen  een  zinnebeeld  van  kracht,  dat  daarom 
ook  van  koningen ,  en  van  God  zelven  (vgl.  Ps.  XVIII : 
8),  door  hen  gebezigd  werd.  Hoorn  der  verlossing 
beteekent  dus  hier ,  evenals  Ps.  CXXXII :  17 ,  waar- 
aan de  uitdrukking  ontleend  is,  een  machtigen 
heilvorst. 

72.  aan  onze  vaderen ,  alsof  dezen  treurden  over  den 
staat  van  diep  verval,  waarin  hunne  nakomelingen  ver- 
keerden, en  thans  verblijd  werden  door  de  vervulling 
der  beloften,  hun  voortijds  gedaan. 

76.  des  Heeren,  d.  L  van  God.     Vgl.  op  vs.  17. 
om  —  bereiden.     Zie  op  Matth.  III :  3. 

77.  om  aan  zyn  volk  enz. ,  d.  i.  ora  zijn  volk  tot 
de  erkenning  te  brengen  van  het  heil ,  dat  hun  geschon- 
ken wordt  in  de  vergeving  hunner  zonden. 


77.  reiden,  '  om  aan  zijn  volk  kennis 
der  verlossing  te  geven  in  vergeving 

78. hunner  zonden,  '  wegens  de  groote 
barmhartigheid  onzes  Gods,  waardoor 
ons   het  rijzend   licht  uit  den  hooge 

79.  bezocht  heeft,  '  om  te  verschijnen  aan 
hen,  die  in  duisternis  en  schaduw 
des  doods  gezeten  zijn,  om  onze  voe- 
ten te  richten  op  den  weg  des  vredes. 

80.  Het  kind  nu  wies  op  en  werd  ge- 
sterkt naar  den  geest,  en  hij  was  in 
de  woestijnen  tot  op  den  dag  zijner 
aanstelling  bij  Israël. 

HOOFDSTUK  II. 

Jezus  wordt  geboren  te  Bethlehem  (vs.  1  —  7).  Zijne 
geboorte  wordt  aan  herders  bekend  gemaakt  (vs.  8—1 2ï, 
en  door  engelen  bezongen  (vs.  18,  14).  De  herders 
bezoeken  hem  te  Bethlehem  (vs.  15—20).  Hjj  wordt 
besneden  (vs.  21),  en  in  den  tempel  voorgesteld  (,ti. 
22  —  24»),  waarbij  Simeon  en  Anna  God  loven  (rt 
25  -  38).  Zijne  ouders  kceren  met  hem  terug  naar 
Nazaret  (vs.  89,  40).  Op  zijn  twaalfde  jaar  komt  hij 
met  hen  te  Jeruzalem,  bij  gelegenheid  van  het  Paasch- 
feest  (vs.  41  —  50),  en  te  Nazaret  teruggekeerd,  groeit 
hij  voorspoedig  op  (vs.  51,  52). 

1.  Het.  geschiedde  nu  in  die  dagen, 
dat  er  een  besluit  uitging  van  keizer 
Augustus,  dat  de  geheele  wereld  op- 


Vs.  74 ,  75.  Jer.  XXXII :  37  -40.  —  Vs.  76.  H.  III  : 
4.  —  Vs.  77.  Jer.  XXXI:  34;  Luc.  111:3.  — Vs.  7a 
Joh.  III :  16.  —  Vs.  79.  Jez.  IX :  1;  Matth.  IV :  14-16. 

Vs.  1,  2.  Hand.  V:37. 


78.  groote  barmhartigheid.  Gr.  ingewanden  der  barm- 
hartigheid. 

waardoor,  d.  i.  aan  welke  barmhartigheid  Gods 
het  is  too  te  schrijven,  dat. 

het  rijsend  licht.  Gr.  de  opgang ,  t.  w.  der  zon. 
Beeldspraak,  van  den  Messias  gebruikt,  dien  men  MaL 
IV :  2  vond  aangeduid  als  de  zon  der  gerechtigheid. 
Vgl.  Kum.  XXIV:  17,  Jez.  LX:1. 

79.  schaduw  des  doods.     Zie  op  Matth.  IV:  16. 
den  weg  des  vredes,  d.  i.  den  weg,   waarop  het 

beloofde  heil,  en  daarmede  boven  alles  Yrede  gevonden 
wordt. 

80.  werd  gesterkt  naar  den  geest ,  d.  i.  werd  krach- 
tig van  geest  door  de  ontwikkeling  zijner  voortreffelijke 
gaven  van  verstand  en  hart. 

tot  op  den  dag  enz. ,  d.  i.  tot  op  den  dag ,  dat 
hij  op  Gods  bevel  is  opgetreden  als  profeet  en  wegbe- 
reider van  den  Messias.     Vgl.  H.  III :  2. 

1.    in  die  dagen ,    d.  i.   omstreeks  den  tijd ,   waarop 
het  H.  I  vermelde  was  voorgevaUen.     Vgl.  H.  1:5. 

Augustus.  Caesar  Octavianus  Augustus  was  de 
eerste  keizer  van  het  romeinsche  rijk,  en  omstreeks  30 
jaren  vddr  onze  tijdrekening  tot  die  waardigheid  ver- 
heven. 

de  geheele  wereld.  Gr.  de  geheele  bewoonde  aarde: 
de  gewone  benaming  van  het  wijd  uitgestrekte  romein- 
sche rijk. 


113 


"VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  II. 


2.  geschreven  zou  worden.  '  Deze  eerste 
opschrijving  geschiedde,   toen  Quiri- 

3.  nus  landvoogd  over  Syrië  was.  '  En 
zij  gingen  allen  om  opgeschreven  te 
worden ,  een  iegelijk  naar  zijne  stad.  ' 

4.  En  ook  Jozef  ging  op  van  Galiléa, 
uit  de  stad  Nazaret,  naar  Judéa, 
naar  de  stad  Davids,  die  Bethlehem 
genoemd  wordt,  omdat  hij  uit  het 
huis    en    geslacht    van   David   was,  ' 

5.  om  zich  te  laten  opschrijven  met  Ma- 
ria ,  zijne  verloofde ,  die  zwanger  was.  ' 

6. En  het  geschiedde,  terwijl  zij  daar 
waren ,  dat  de  dagen  vervuld  werden , 

7.  dat  zij  baren  zou.  '  En  zij  baarde 
haren  eerstgeboren  zoon,  en  wikkelde 
hem  in  doeken,  en  leide  hem  neder 
in  eene  kribbe,  omdat  er  voor  hen 
geen  plaats  was  in  de  herberg. 

8.  En  in  diezelfde  landstreek  waren 
herders ,  die  in  het  open  veld  des  nachts 
wacht    hielden    over    hunne    kudde.  ' 

9. En  zie,   een  engel  des  Heeren  stond 


Vi.  4.  1  Sam.  XVI :  1 ,  4;  Mich.  V  :  1 ;  Joh.  VII ; 
42.  —  V».  7.  Matth.  1 :  25. 


1.  opgeschreven  —  worden.  Dit  woord  doelt  op 
eene  volkstelling,  destijds,  volgens  Lucas,  door 
den  romeinschen  keizer  verordend. 

2.  Uit  de  geschiedenis  is  bekend ,  dat  Publius  Sul- 
piciui  Quirinus  (Gr.  Cyrcniwi)  eerst  ongeveer  tien  jaren 
later  tot  landvoogd  (vgl.  op  Matth.  X:18)  over  Syrië 
is  aangesteld,  en  dat  onder  zijn  bestuur  eene  volkstel- 
ling en  daarmede  gepaard  gaande  volksschatting  heeft 
plaats  gehad,  die  tot  vele  woelingen  aanleiding  gege- 
Ten  heeft  (vgL  op  Hand.  V :  37).  Hiermede  laat  zich 
het  bericht  van  Lucas  niet  wel  overeenbrengen.  Vol- 
gens sommigen  zou  de  door  hem  genoemde  eerste  op- 
schrijving  van  eene  telling  te  verstaan  zijn,  die  reeds 
vroeger  onder  de  leiding  van  Quirinus,  als  buitenge- 
woon gevolmachtigde  des  keizers ,  geschied  was ,  en  later 
door  hem,  als  landvoogd  van  Syrië  en  Palestina,  aan 
het  door  hem  ingevoerde  belastingstelsel  geheel  of  ten 
deele  ten  grondslag  gelegd  werd.  Doch  ook  in  dit  ge- 
val is  de  hier  gebezigde  uitdrukking  niet  nauwkeurig. 
And.  vertalen:  eer  Quirinus  landvoogd  over  Syrii  was. 
And.  meenen  hier  aangeduid  te  vinden ,  dat  de  bedoelde 
telling  eerst  werkelijk  tot  stand  kwam ,  toen  Quirinus 
landvoogd  werd.  Misschien  is  het  geheele  vs.  een  bij- 
Toegsel  van  lateren  tijd. 

3.  allen,  t.  w.  alle  bewoners  van  het  joodsche land. 
sijne  stad ,    d.  i.  de  stad,    waaruit   zijn  geslacht 

afstamde.     VgL  vs.  4. 

4.  kuis  en  geslacht.  Gelijk  de  staramen  in  ge- 
slachten, zoo  werden  de  geslachten  weder  in 
htiuen  of  familiën  afgedeeld. 

5.  verloofde ,  of  ondertrouwde.  Gew.  t.  ondertrouwde 


7.  eene  kribbe,  d.  u  een  voederbak  voor  het  vee. 
Het  schijnt,  dat  Jozef  en  Maria  hun  intrek  genomen 
badden  in  een  stal,  die  echter  niet  nader  wordt  aange- 
duid. De  overlevering  spreekt  van  eene  spelonk.  Gew.  t. 
de  kribbe. 


bij  hen,  en  de  heerlijkheid  des  Hee- 
ren  omscheen  hen;    en   zij   vreesden 

10.  met  groote  vreeze.  '  En  de  engel  zeide 
tot  hen:  Vreest  niet!  want  zie,  ik 
verkondig   u   groote   blijdschap,  voor 

11.  het  geheele  volk  bestemd,  '  dat  u he- 
den een  Heiland  geboren  is,  namelijk 
Christus  de  Heer ,  in  de  stad  Davids.  ' 

12.  En  dit  is  u  het  teeken:  gij  zult  een 
kindeke    vinden,    in    doeken    gewik- 

13.  keld,  liggende  in  eene  kribbe.  '  En 
op  ééns  was  er  met  den  engel  eene 
menigte   van  het  hemelschheirleger, 

14. lovende  God  en  zeggende:  '  Eere  zij 
God  in  den  hooge,  en  vrede  op  aar- 
de, in  menschen  welbehagen! 

15.  En  het  geschiedde,  toen  de  enge- 
len van  hen  weggevaren  waren  naar 
den  hemel,  dat  de  herders  tot  elk- 
ander zeiden:  Komt,  laat  ons  naar 
Bethlehem  gaan,  en  zien  deze  zaak, 
die     geschied     is,    welke    de    Heer 

16.  ons   heeft  bekend  gemaakt.  '  En  zij 


Vs.  13.  Dan.  VII :  10.  —  Vs.  14.    Jez.  LVÏÏ.-19; 
Ef.  11:14,  17. 


7.  herberg ,  of  dusgenanrode  karavanserai,  bepaal- 
delijk tot  het  ontvangen  van  doortrekkende  vreemdelin- 
gen ingericht.  De  toevloed  van  gasten  was  ditmaal  oor- 
zaak, dat  zij  al  spoedig  geheel  bezet  was  en  de  later 
aankomenden  verplicht  waren  elders  een  verblijf  te  zoeken. 

8.  wacht  —  kudde,  om  ze  tegen  den  aanval  van 
rondzwervend  roofgedierte  te  beveiligen. 

9.  de  heerlijkheid  des  Heeren,  d.  i.  de  hemelsche 
lichtglans ,  waarmede  ook  elders  de  engel ,  die  God  ver- 
tegenwoordigt ,  omstraald  wordt  voorgesteld.  Vgl.  Exod. 
III :  2. 

10.  het  geheele  volk,  t  w.  van  Israël. 

11.  Heiland.     Zie  op  H.  1 :  47. 
Christus.     Zie  op  Matth.  1 :  16. 
de  stad  Davids.    Zie  vs.  4. 

12.  het  teeken,  waaraan  gij  den  geboren  heilvorst 
herkennen  kunt. 

13.  eene  menigte  —  heirleger ,  d.  i.  eene  menigte 
van  engelen ,  ook  elders  voorgesteld  als  een  lijfwacht 
of  legermacht,  die  Gods  troon  omringt  en  zijnen  dienst 
volbrengt.  Zie  1  Kon.  XXII :  19  ,  Ps.  CIII :  21.  Vgl. 
Matth.  XXVI :  53. 

14.  in  den  Jiooge.  Gr.  in  de  hoogste  (plaatsen),  d.  i. 
de  hemelen.     Vgl.  Job  XVI :  19 ,  Luc  XIX :  38. 

vrede  op  aarde.  Met  deze  woorden  wordt  bet 
heil  geroemd,  dat  aan  de  aarde  beschoren  was  door  de 
geboorte  van  den  vredevorst.  And.  verstaan  het  woord 
vrede  in  den  zin  van  lof  (vgl.  H.  XIX: 38),  zoodat 
de  aarde  zou  zijn  aangespoord,  om  met  den  hemel  sa- 
men te  stemmen  in  de  verheerlijking  van  God. 

in  menschen  welbehagen.  De  grond  van  het  hier 
bedoelde  heil  was  gelegen  in  het  nu  kennelijk  geopen- 
baarde welbehagen  Gods  in  menschen.  And.  lez.  in 
menschen  van  welbehagen  of  des  welbehagens ,  d.  i.  in 
wie  God  welbehagen  heeft 

15.  de  herders.  Gr.  de  menschen,  de  herders,  in 
tegenstelling  van  de  engelen. 

8" 


Hoofdsfc.  II. 


HET  EVANGELIE 


114 


kwamen  met  spoed ,  en  vonden  Maria 
en  Jozef,    en   het  kindekc,  liggende 

17.  in  de  kribbe.  '  En  toen  zij  het  ge- 
zien hadden,  maakten  zij  bekend  het 
woord,    dat    aangaande    dit  kind  tot 

18. hen  gesproken  was.  '  En  allen,  die 
het  hoorden,  verwonderden  zich  over 
hetgeen   door  de  herders  tot  hen  ge- 

19.  sproken  werd.  '  Doch  Maria  bewaarde 
al    deze    dingen    en    overwoog   ze  in 

20.  haar  hart.  '  En  de  herders  keerden 
terug ,  verheerlijkende  en  lovende  God 
over  alles,  wat  zij  gehoord  en  gezien 
hadden ,  gelijk  tot  hen  gesproken  was. 

21.  En  toen  er  acht  dagen  vervuld 
waren,  dat  men  hem  besnijden  zou, 
werd  zijn  naam  genoemd  Jezus, 
welke  door  den  engel  genoemd  was, 
vóórdat  hij  in  den  moederschoot  oni>- 
vangen  was. 

22.  En  toen  de  dagen  hunner  reiniging 
vervuld  waren,  naar  de  wet  van  Mo- 
zes,  brachten  zij  hem  naar  Jeruza- 
lem ,  om  hem  den  Heere  voor  te  stel- 

23.  len,  '  gelijk  geschreven  staat  in  de 
wet  des  Heeren:  Al  het  manne- 
lijke, dat  den  moederschoot 
opent,    zal    den    Heere   heilig 


Vs.  19.    Gen.   XXXVII :  11.  —  Vs.  21-24.   Lev. 
XII;  Exod.  XIII:  2,  12-  15.  —  Vs.  8L  H.  1:31. 


10.  Zij  onthield  ze  niet  alleen ,  maar  zocht  ook  door 
prnatig  nadenken,  en  door  vergelijking  met  hetgeen 
haar  vroeger  wedervaren  en  tot  haar  gesproken  was, 
den  zin  er  van  te  verstaan. 

20.  gelyk  —  gesproken  was.  Alsof  er  stond :  en  dat 
zoo  geheel  overeenkwam  met  hetgeen  de  engel  gezegd 
had. 

21.  Zie  op  H.  1:59,  Matth.  1 :  21. 

22.  hunner  reiniging  t  d.  i.  die  van  Maria  en  Jozef. 
Het  reinigingsgebod  betrof  wel  alleen  de  moeder,  die, 
een  zoon  gebaard  hebbende,  gedurende  veertig  dagen 
onrein  was  naar  de  wet  (Lev.  XII:  2—4),  en  dan  tot 
hare  reiniging  het  offer  brengen  moest,  waarvan  vs. 
24  gesproken  wordt;  doch  do  vader  wordt  hier,  naar 't 
schijnt,  mede  genoemd,  met  het  oog  op  de  voorstel- 
ling van  het  kind,  die  door  beide  ouders  geschiedde. 
And.  verstaan  hunner  van  do  moeder  en  het  kind,  voor 
hetwelk  nu  te  gelijk  een  offer  gebracht  werd.  Nog  and. 
denken  aan  de  Joden ,  alsof  er  stond :  de  door  de  wet 
voorgeschreven  jreinigingstijd  der  Joden.  Gew.  t.  har  er 
reiniging ,  d.  i.  die  van  Maria. 

den  Heere  voor  te  Hellen.  Alle  eerstgeborene 
kinderen  van  het  mannelijk  geslacht  waren  den  Heere 
heilig ,  en  werden  als  zijn  bijzonder  'eigendom  beschouwd. 
Zie  Exod.  XIII: 2, 12-15,  Num.  VIII:  16,  XVIII: 
12.  Zij  konden  echter,  na  als  zoodanig  plechtig  voor- 
gesteld te  zijn,  door  de  ouders  gelost  worden  tegen 
voldoening  eener  tempelgave,  door  de  wet  op  vijf  heilige 
sikkels  bepaald. 
24.   een  paar   —    duiven.    Bit   was  het  reiniging*- 


24.  genoemd  worden,  '  en  om  een 
ofl'er  te  geven,  naar  hetgeen  gezegd 
is  in  de  wet  des  Heeren,  een  paar 
tortelduiven,  of  twee  jonge  duiven. 

25.  En  zie,  daar  was  te  Jeruzalem  een 
mensch,  genaamd  Simeon,  en  deze 
mensch  was  rechtvaardig  en  vroom, 
de  vertroosting  Israëls  verwachtende, 
en   de   Heilige   Geest  was   op  hem. ' 

26.  En  hem  was  eene  godspraak  gege- 
ven door  den  Heiligen  Geest ,  dat  hij 
den   dood  niet-  zien  zou,  eer  hij  den 

27.  Christus  des  Heeren  gezien  had.  'En 
hij  kwam  door  den  Geest  in  den 
tempel.  En  toen  de  ouders  het  kind 
Jezus  binnenbrachten,  om  naar  de 
gewoonte  der  wet  met  hem  te  doen , ' 

28.  zoo  nam  hij  het  in  zijne  armen ,  en  loof- 

29.  de  God  en  zeide :  '  Nvj  laat  gij  ,  Heer! 
uwen  dienstknecht,   naar   uw  woord, 

30.  in  vrede  heengaan ;  '  want  mijne  oogen 

31.  hebben  uw  heil  gezien,  '  dat  gij  be- 
reid hebt  voor  het  aangezicht  van  al 

32.  de  volken,  '  een  licht  tot  openbaring 
voor  de  heidenen,   en   eene   heerlijk- 

33.  heid  van  uw  volk  Israël.  '  En  zijn 
vader  en  zijne  moeder  verwonderden 
zich  over  hetgeen  aangaande  hem  ge- 


Vs.  20.    Gen  XLVI :  30.  —  Vs.  30-32.  Jet  XI: 
10,  XXV :  6  -9,  XLII :  6,  XLIX  :  6,  Lil :  10. 


offer  der  armen  (Lev.  XII :  S).  Rijkeren  mochten  niet 
anders  dan  met  een  éénjarig  lam  ten  brandoffer,  en 
met  eene  jonge  duif  of  tortelduif  ten  zoenoffer,  toot 
God  verschijnen  (Lev.  XII :  6). 

25.  de  vertroosting  Israels ,  d.  i.  de  komst  van  het 
beloofde  messiasrijk,  die  door  den  vromen  Israëliet, 
als  het  einde  van  zijn  leed ,  verlangend  werd  te  gestoei 
gezien.     VgL  vs.  38,  Mare.  XV:  43. 

de  Heilige  O  eest  was  op  hem ,  d.  i.  nutte  op 
hem.  Be  uitdrukking  geeft  te  kennen,  dat  God  zich 
meermalen  aan  hem  openbaarde,  gelijk  aan  do  profeten 
van  den  ouden  dag.     Vgl.  vs.  26. 

26.  den  dood  niet  zien.  Hebreeuwscho  apreekwijte 
voor  niet  sterven. 

27.  door  den  O  eest ,  t.  w.  gedreven.  Vgl.  Matth. 
IV :  1 ,  en  de  gelijkluidende  plaatsen. 

29.  Nu  laat  pij  —  heengaan ,  d.  L  Nu  vergunt  gil 
uwen  dienstknecht  in  vrede  te  sterven,  daar  uw  voorn 
aan  hem  vervuld  is.  And.  Nu  ontslaat  g\j  uwe*  dienst- 
knecht ,  t.  w.  uit  zijnen  dienst 

Heer.     Gr.  Gebieder,  Alheschikker. 

30.  uw  heil,  d.  i.  den  door  u  beloofden  heihrorst 
Vgl.  H.  1 :  69  enz. 

31.  voor  het  aangezicht,   d.  i.  ten  aanschouwen. 

32.  De  nu  geboren  Messias,  in  wien  ook  voor  de 
heidenen  een  licht  zou  opgaan ,  waardoor  God  zich 
aan  hen  openbaarde,  zou  Israël  zelf  in  nadruk  tot 
Gods  volk  verheffen  en  daardoor  zijn  hoogsten  roem 
uitmaken. 

33.  zijn  vader.     Gew.  t.  Jozef, 


115 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  II. 


34.  sproken  werd.  '  En  Simeon  zegende 
hen  en  zeide  tot  Maria ,  zijne  *  moe- 
der :  Zie ,  deze  is  gesteld  tot  val  en 
opstanding  van  velen  in  Israël,  en 
tot     een    teeken,    dat   wedersproken 

33.  wordt ;  '  en  ook  u  zelve  zal  een 
zwaard  door  de  ziel  gaan  —  opdat 
nit  vele  harten  de  overleggingen  open- 
baar worden. 

36.  En  er  was  eene  profetes,  Anna, 
eene  dochter  van  Phanuêl,  uit  den 
stam  van  Azer.  Deze  was  hoogbe- 
daagd,  en  had  van  haren  maagdelij- 
ken   staat  af  zeven  jaren  geleefd  met 

37.  haren  man.  '  En  zij  was  eene  weduwe 
van  omstreeks  vier  en  tachtig  jaar, 
die  niet  week  van  den  tempel,  en 
met    vasten   en  gebeden   God  diende 

SS.  nacht  en  dag.  '  En  terzelfder  ure 
toegetreden,  loofde  zij  insgelijks  den 
Heer ,  en  sprak  van  hem  tot  allen , 
die  de  verlossing  verwachtten  te  Je- 
ruzalem. 

39.  En  toen  zij  alles  volbracht  hadden, 
wat  de  wet  des  Heeren  voorschreef, 
keerden  zij  terug  naar  Galiléa,   naar 

40.  hunne  stad  Nazaret.  '  En  het  kind 
wies    op   en   werd  gesterkt,    vervuld 


Va.    34.    Jez.    VIII:  14,   15;  Rora.  IX:  32,  33;  1 
Kor.  1:23,  24;  1  Petr.  11:7,  8. 


34.  is  gesteld,  of  bestemd,  waarbij  het  noodzakelijk 
gevolg  wordt  voorgesteld  als  het  doel  zijner  zending. 

tot  val  en  opstanding ,  d.  i.  tot  eene  oorzaak , 
dat  reien,  die  hoogmoedig  weigeren  in  hem  te  geloo- 
ven,  geheel  verzinken  in  hunne  ellende;  terwijl  vele 
anderen,  die  hem  met  blijdschap  aannemen,  uit  hunne 
vernedering  worden  opgericht. 

een  teeken,  t.  w.  van  Gods  heiligheid  en  genade; 
doch  dat  door  den  verkeerden  zin  van  velen  zou  mis- 
kend en  verworpen  {wedersproken)  worden. 

35.  u  zelve  —  gaan,  d.  i.  uwe  ziel  zal  als  met  een 
icherp  gepunt  zwaard  doorboord  worden.  Beeld  der 
JDoedersmart ,  die  Maria  ondervinden  zou,  wanneer  zij 
haren  zoon  door  de  natie  zou  verworpen  zien. 

opdat  —  openbaar  worden ,  d.  i.  opdat  de  ware 
gezindheid  blijko  van  hen,  onder  wie  de  Christus  zijne 
werkzaamheid  volbrengt 

36.  eene  profetes ,  d.  i.  eene  door  Gods  Geest  ge- 
Ireren  en  met  goddelijke  openbaringen  begunstigde 
nouv.    Vgl.  op  vs.  25. 

en  had  —  man.  Dat  zij,  na  slechts  zeven  jaren 
g*huwd  geweest  te  zijn,  later  niet  weder  in  den  echt 
getreden  was,  gaf  haar  iets  bijzonder  eerwaardigs  in  de 
w>(Cen  harer  landgenooten. 

37.  niH  week  van  den  tempel,  d.  i.  een  groot  deel 
harer  dagen  in  den  tempel  doorbracht,  en  ook  daardoor 
hare  godsdienstigheid  aan  den  dag  lcide. 

SS.   den  Heer,  d.  i.  God. 

van  hem,  d.  i.  van  Jezus,  den  tockomstigen  vcr- 
!<mer  der  natie. 

die  —  verwachtten.     Zie  op  Mare.  XV:  43. 
40.  gesterkt.     Gew.  t.  gesterkt  naar  den  geest. 


met  wijsheid,  en  Gods  gunst  was  op 

hem. 
41.      En   zijne   ouders    reisden   jaarlijks 

naar   Jeruzalem   op  het  Paaschfeest.  ' 
42. En  toen  hij   twaalf  jaren   oud  was, 

gingen  zij  op,  naar  de  gewoonte  van 

43.  het  feest;  '  en  nadat  zij  de  dagen  ten 
einde  gebracht  hadden ,  bleef  het  kind 
Jezus,  bij  hun  terugkeeren,  te  Jeru- 
zalem achter.     En   zijne  ouders  wis- 

44.  ten  't  niet ;  '  maar  meenende ,  dat  hij 
bij  het  reisgezelschap  was ,  gingen  zij 
eene  dagreize  ver,  en  zochten  naar 
hem   onder  hunne  bloedverwanten  en 

45.  bekenden.  '  En  daar  zij  hem  niet  von- 
den,  keerden  zij  terug  naar  Jeruza- 

46.  lem,  om  naar  hem  te  zoeken.  '  En 
het  geschiedde  na  drie  dagen,  dat  zij 
hem  vonden  in  den  tempel,  zittende 
te  midden  der  leeraren,    en  hen  hoo- 

47.  rende,  en  hun  vragen  doende.  '  En 
allen,  die  hem  hoorden,  ontzetten 
zich  over  zijn  verstand  en  zijne  aiïi>- 

48.  woorden.  '  En  hem  ziende,  stonden 
zij  verslagen;  en  zijne  moeder  zeide 
tot  hem:  Kind!  waarom  hebt  gij 
zóó  met  ons  gedaan?  Zie,  uw  vader 
en  ik  hebben  u  met  smart  gezocht.  ' 


Vs.  35.  Joh.  XIX: 25.  —  Vs.  37.  1  Tim.  V:5. 
Vs.  39.  Matth.  11:22,  23. 


41.  reisden  jaarlijks.  Volgens  de  wet  moesten  allo 
israëlietische  mannen  (omtrent  de  vrouwen  was  niets 
bepaald)  driemalen  's  jaars,  op  het  Paasch-,  Pinkster- 
en Loofhuttcnfeest ,  naar  het  heiligdom  opgaan,  om  voor 
het  aangezicht  des  Heeren  te  verschijnen.  P.xod.  XXIII : 
14-17,  XXXIV:  23. 

hel  Paaschfeest.     Zie  op  Matth.  XXVI :  2. 

42.  twaalf  iaren  oud.  De  leeftijd ,  waarop  de  knaap 
onderwijs  begon  te  ontvangen  in  de  wet,  en  als  zoon 
der  wet,  gelijk  hij  van  nu  af  genoemd  werd,  ver- 
plicht was,  hare  voorschriften  omtrent  feest-  en  sab- 
batsviering na  te  leven. 

opgingen.  Gew.  t.  naar  Jeruzalem  opgegaan 
waren. 

43.  de  dagen  voleindigd  hadden.  Het  Paaschfeest 
duurde  zeven  dagen  achtereen. 

zijne  ouders.     Gew.  t.  Jozef  en  zijne  moeder. 

44.  bij  hel  reisgezelschap.  De  feestgangers  uit  de 
zelfde  of  nabijgelegene  plaatsen  plachten  zich  te  veree- 
nigen, ten  einde  den  tocht  heen  en  weder  in  gezelschap 
te  doen. 

40.  na  drie  dagen,  waarschijnlijk  te  rekenen  van 
don  tijd,  waarop  zij  Jeruzalem  met  hun  gezelschap  ver- 
laten hadden. 

in  den  tempel,  d.  i.  in  een  der  voorhoven  of 
bijgebouwen  van  het  heiligdom,  bestemd  tot  het  geven 
van  godsdienstonderwijs  door  de  joodsche  leeraars. 

hun  vragen  doende.  De  gewoonte  bracht  mede, 
dat  ook  de  leerlingen,  die  onderwezen  werden,  zich 
met  vragen  tot  hunne  leeraars  richtten. 

48.  zij,  t  w.  Jozef  en  Maria,  die  niet  verwacht 
hadden,  hem  aan  deze  plaats  te  zullen  vinden. 


Hoofdst.  II. 


HET  EVANGELIE 


116 


49.  En  hij  zeide  tot  hen:  Waarom  hebt 
gij  mij  gezocht?  Wist  gij  niet,  dat 
ik  in  het  huis   mijns    Vaders    moet 

50.  zijn?'   En    zij    begrepen    het    woord 

51.  niet,  dat  hij  tot  hen  sprak.  '  En  hij 
ging  met  hen  af,  en  kwam  te  Naza- 
ret,  en  was  hun  onderdanig.  En 
zijne  moeder  bewaarde  al  deze  dingen 

52.  in  haar  hart.  '  En  Jezus  nam  toe  in 
wijsheid,  en  in  grootte,  en  in  gunst 
bij  God  en  menschen. 

HOOFDSTUK  III. 

Optreding  en  prediking  van  Johannes  den  dooper 
(ys.  1—18).  Zijne  gevangenneming  (vs.  19,20).  Doop 
en  geslachtregister  van  Jezus  (vs.  21  -88). 

1.  In  het  vijftiende  jaar  nu  der  re- 
geering van  keizer  Tiberius,  toen 
Pontius  Pilatus  landvoogd  was  over 
Judéa,  en  Herodes  viervorst  over  Ga- 
liléa ,  en  Philippus ,  zijn  broeder , 
viervorst  over  Ituréa  en  het  Tracho- 
nitische  land,  en    Lysanias  viervorst 

2.  over  Abiléne ,  '  ten  tijde  van  den 
hoogepriester  Annas  en  Kdjafas ,  kwam 
het  woord  Gods  tot  Johannes,  den 
zoon  van  Zacharia,   in   de  woestijn.  ' 

8.  En  hij  kwam  in  den  geheelen  om- 
trek der  Jordaan,  predikende  den 
doop  der  bekeering  tot  vergeving  van 

4.  zonden ;  '  gelijk  geschreven  staat  in 
het  boek  der  woorden  van   den   pro- 


Vs.  52.  1  Sam.  11:26;  Hebr.  11:17. 
Vs.  1-17.  Matth.  111:1-12;  Mare.  1:1-8;  Joh. 
1:6-8.  —  Vs.  3.  Hand.  XIX:  4. 


49.  in  het  huis  mijns  Vadera ,  d.  i.  in  den  tempel 
(vgl.  Joh.  Il :  16).  And.  in  de  dingen  mijns  Vaders , 
d.  i.  bezig  in  hetgeen  tot  do  kennis  en  den  dienst  mijns 
Vaders  behoort. 

1.  Tièeritts,  den  opvolger  van  keizer  Augustus, 
H.  11:1  vermeld. 

Pontius  Pilatus.  Be  vijfde  der  landvoogden, 
door  wie  het  romeinsche  oppergezag  over  Judéa  werd 
uitgeoefend,  nadat  Archelaüs,  die  zijnen  vader,  He- 
rodes den  groote,  was  opgevolgd  (vgl.  op  Matth.  II: 
1,  22) ,  van  de  koninklijke  waardigheid  was  ontzet  ge- 
worden. 

Her  odes  viervorst . . .  Philippus.  Zie  op  Matth. 
XIV*  :  1.  De  hier  genoemde  landschappen,  waarvan 
Ituréa,  Trachonftis  en  Abiléne  deels  ten  oosten,  deels 
ten  noord-oosten  van  Palestina  gelogen  waren,  hadden 
gezamenlijk  tot  het  rijksgebied  van  Herodes  behoord. 
2-9.     Zie  op  Matth.  111:3-10. 

2.  den  hoogepriester  Annas  en  Kdjafas.  Ofschoon 
destijds  eigenlijk  Kijafas  de  hoogcpriestcrlijke  waardig- 
heid bekleedde,  oefende  zijn  schoonvader  Annas,  dio 
daarmede  vroeger  was  bekleed  geweest,  nog  altijd  groo- 


feet  Jezaja:  De  stem  eens  roe- 
penden in  de  woestijn:  Be- 
reidt   den    weg    des    Heeren, 

5. maakt  zijne  paden  recht!  '  Ie- 
der dal  zal  gevuld,  en  iedere 
berg  en  heuvel  zal  vernederd 
worden;  en  het  kromme  zal 
tot  een  rechten,  en  de  hobbe- 
lige wegen  tot  effene  worden.' 

6. En  alle  vleesch  zal  het  heil 
Godszien. 

7.  Hij  zeide  dan  tot  de  scharen,  die 
uitgingen  om  door  hem  gedoopt  te 
worden:  Gij  adderenteelt !  wie  heeft 
u  aangewezen ,  dat  gij  den  toekomen- 

8.  den  toorn  ontkomen  zult?  '  Brengt 
dan  vruchten  voort,  der  bekeeriug 
waardig,  en  begint  niet  bij  u  zelve 
te  zeggen:  Wij  hebben  Abraham  tot 
vader;  want  ik  zeg  u,  dat  God  uit 
deze   steenen  Abraham  kinderen  kan 

9.  verwekken.  '  En  reeds  ligt  ook  de 
bijl  aan  den  wortel  der  boomen.  Ie- 
dere boom  dan ,  die  geen  goede  vrucht 
voortbrengt,    wordt    omgehouwen  en 

10.  in  het  vuur  geworpen.  '  En  de  scha- 
ren  vroegen    hem,    zeggende:     Wat 

11.  moeten  wij  dan  doen?  '  En  hij  ant- 
woordde en  zeide  tot  hen :  "Wie  twee 
rokken  heeft,  deele  mede  aan  hem, 
die  er  geen  heeft,  en  wie  spijs  heeft, 

12.  doe  evenzoo.  '  En  er  kwamen  ook 
tollenaars  om  gedoopt  te  worden,  en 
zij    zeiden   tot    hem:     Meester!   wat 


Vs.  4-6.  Jez.  XL:3-5;  Joh.  1:23;  Lnc.  VII: 
27.  —  Vs.  8.  Joh.  VIII:  39.  —  Vs.  11.  1  Joh.  III: 
17.  —  Vs.  12,  13.  H.  XIX:  7,  8;  Lev.  XIX:  13. 


ten  invloed  uit,  en  schijnt  deze  daarom  door  Lucas  hier 
en  elders  (Hand.  IV :  6)  te  worden  aangeduid  als  de 
hoogepriester.  Volg.  sommigen  droeg  hij  deten 
naam  als  voorzitter  van  den  joodschon  raad.  Gew .  t» 
de  hoogeprieslers  Annas  en  K  ai  a/as. 

2.  kwam  hel  woord  Gods  tot  Johannes,  d.  i.  werd 
hij  door  God  geroepen,  om  zijn  profetisch  ambt  i» 
aanvaarden.     Vgl.  op  H.  1 :  80. 

3.  Zie  op  Mare  1:4. 

5.  vernederd  t  d.  i.  geslecht  en  met  den  grond  ge- 
lijkgemaakt. Al  wat  de  komst  van  den  Messias  kon 
belemmeren,  moest  uit  den  weg  geruimd  worden. 

hel  kromme.     Men  denke  aan  veelvuldig  kronke- 
lende wegen. 

6.  alle  vleesrh,  d.  i.  alle  volken  (H.  11:31),  o' 
geheel  het  raenschelijk  geslacht. 

hel  heil  Gods.     Zie  op  H.  II :  30. 

11.  rokken.   Zie  op  Matth.  V  :  40  en  Mare  XIV  :&3- 
spys.     Gr.  spijzen.     Johannes  wil  zeggen:    ^IC 

meer  heeft  dan  hij  tot  eigene  voeding  behoeft,  spijtige 
den  nooddruftige  uit  zijnen  overvloed. 

12.  tollenaars.     Zie  op  Mattiu  V  :  46. 


117 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  UI. 


13.  moeten  wij  doen?  '  En  hij  zeide  tot 
hen:  Vordert  niets  meer  dan  hetgeen 

14?.  u  gelast  is.  '  En  hem  vroegen  ook 
krijgslieden,  zeggende:  Wat  moeten 
ook  wij  doen?  En  hij  zeide  tot  hen: 
Kwelt  en  berooft  niemand,  en  ver- 
genoegt u  met  uwe  bezoldiging. 

15.  Daar  nu  het  volk  in  verwachting 
was,  en  allen  in  hunne  harten  aan- 
gaande   Johannes   overleiden,    of   hij 

16.  niet  misschien  de  Christus  was ,  '  ant- 
woordde Johannes  aan  allen,  zeggen- 
de: Ik  doop  u  wel  met  water,  maar 
hij  komt,  die  machtiger  is  dan  ik, 
wien  ik  niet  waardig  ben  den  riem 
zijner  schoenen  te  ontbinden;  hij  zal 
u  doopen  met  heiligen  geest  en  vuur.  ' 

17.  En  zijne  wan  is  in  zijne  hand,  en 
hij  zal  zijnen  dorschvloer  zuiveren, 
en  de  tarwe  in  zijne  schuur  verza- 
melen ,  maar  het  kaf  met  onuitblusch- 
baar  vuur  verbranden. 

18.  Nog  vele  andere  vermaningen  dan 
gaf  hij ,  en  verkondigde  aan  het  volk 

19. het  evangelie.  '  Doch  Herodes,  de 
viervorst,  toen  hij  door  hem  bestraft 
werd  over  Heródias,  de  vrouw  zijns 
broeders,    en    over    al    wat    Herodes 

20.  kwaads  gedaan  had ,  '  voegde  bij  al- 
les nog  dit,  dat  hij  Johannes  opsloot 
in  de  gevangenis. 

21.  En  het  geschiedde,  toen  al  het 
volk  gedoopt  werd,  en  ook  Jezus  ge- 
doopt was  en  bad,  dat  de  hemel  ge- 

22.  opend  werd ,  '   en   de   Heilige   Geest 


Va.    15-17.    Joh.    1:19-28;  Hand.  XIII :  25.  — 
Vs.  18-20.    Matth.  XIV:  3- 12;  Mare.  VI:  17-29. 


13.  Vordert  —  gelast  is.  De  tollenaars,  in  plaats 
van  zich  te  bepalen  tot  invordering  van  het  wettig 
verschuldigde ,  zochten  zich  niet  zelden  ook  door  onge- 
oorloofde knevelarfjen  te  verrijken. 

14.  krijgslieden.  Waarschijnlijk  zulken,  die  in  dienst 
van  den  romeinschen  landvoogd  stonden ,  en  de  over- 
heerschte   Joden  vaak  hnnne  ovennacht  deden  gevoelen. 

Kwelt.  Het  Gr.  woord  doelt  op  geldafpersing, 
brandschatting  en  dergelijke  gewelddadigheden. 

beroofl.  Dit  woord,  hier  in  meer  algemeencn 
au  op  te  vatten,  werd  eigenlijk  gebruikt  van  valsche 
aangiften  en  andere  bedriegelijke  middelen,  om  de  be- 
lastingplichtigen meer  te  doen  betalen  dan  zij  schuldig 
waren. 

15.  in  verwachting  was,  t.  w.  van  hetgeen  nog  ver- 
der volgen  en,  zoo  men  hoopte,  het  buitengewone  in 
de  optreding  van  Johannes  verklaren  zou. 

16, 17.    Zie  op  Matth.  III :  11 ,  12. 
13.   het  evangelie,  d.  i.    de  blijde  boodschap  van  het 
naderend  godsrijk.     Vgl.  op  Matth.  IV  :  23. 
19 ,  20.     Zie  op  Matth.  XI V :  3 , 4. 
21,22.    Zie  op  Matth.  111:10. 


in  ligchamelijke  gedaante ,  gelijk  eene 
duif,  op  hem  nederdaalde,  en  er 
eene  stem  uit  den  hemel  kwam:  Gij 
zijt  mijn  geliefde  Zoon;  in  u 
heb  ik  welbehagen. 

23.  En  Jezus  was  omstreeks  dertig  ja- 
ren oud,  toen  hij  begon,  zijnde, 
naar  men  meende ,  een  zoon  van  Jo- 

24.  zef ,  den  zoon  van  Eli,  '  den  zoon 
van  Matthat,  den  zoon  van  Levi, 
den  zoon  van  Melchi,   den  zoon  van 

25.  Janna,  den  zoon  van  Jozef,  '  den 
zoon  van  Mattathlas,  den  zoon  van 
Amos,  den  zoon  van  Nahum,  den 
zoon  van  Esli ,  den  zoon  van  Naggaï,  ' 

26.  den  zoon  van  Maath,  den  zoon  van 
Mattathlas,  den  zoon  van  Semeï,  den 
zoon  van  Jozef,  den  zoon  van  Juda,  ' 

27.  den  zoon  van  Jóanan,  den  zoon  van 
Reza,  den  zoon  van  Zerubbabel,  den 
zoon    van    Sealthiël,    den    zoon    van 

28.  Neri,  '  den  zoon  van  Melchi,  den 
zoon  van  Addi,  den  zoon  van  Ko- 
zam,   den   zoon  van  Elmódam,   den 

29.  zoon  van  Er,  '  den  zoon  van  Jozes, 
den  zoon  van  Eliëzer,  den  zoon  van 
Jorim,    den   zoon  van  Matthat,    den 

30.  zoon  van  Levi,  '  den  zoon  vanSime- 
on,  den  zoon  van  Juda,  den  zoon 
van  Jozef,  den  zoon  van  Jonan,  den 

31.  zoon  van  Eljakim,  '  den  zoon  van 
Meleas,  den  zoon  van  Maïnan,  den 
zoon   van    Mattatha,    den    zoon    van 

32.  Nathan,  den  zoon  van  David,  '  den 
zoon  van  Izaï,    den  zoon  van  Obed, 


Vs.    21,  22.    Matth.  111:13-17;  Mare.  1:9-11; 
Joh.  1:32-34.  —  Vs.  23-38.  Mare.  1:1-16. 


23  —  38.  Deze  vss.  bevatten  een  gcslachtregister  van 
Jezus,  dat  zich  niet  alleen  door  meerdere  volledigheid 
en  uitvoerigheid ,  maar  ook  in  andere  opzichten  van  dat 
bij  Mattheüs  (H.  1:1  —  17)  onderscheidt.  Lucas  volgt 
de  opgaande,  Mattheüs  do  nederdalende  lijn.  Lucas 
sluit  zijne  lijst  niet,  gelijk  Mattheüs,  met  Abraham, 
maar  zet  haar  voort  tot  Adam,  den  zoon  van  God. 
Lucas  leidt  de  afkomst  van  Jezus  uit  David  niet,  ge- 
lijk Mattheüs,  door  Salomo  af,  maar  door  een  anderen 
zoon  van  David,  Nathan;  en  dit  laatstgenoemde  ver- 
klaart tevens  het  verschil  in  de  geslachtsnamen  zelve, 
die  alleen  in  de  reeks  van  Abraham  tot  op  David  ge- 
heel of  grootendeels  overeenkomen.  Omtrent  enkele 
dier  namen  bestaat  in  de  Hss.  en  uitgaven  van  den 
oorspronkelijken  tekst  verschil  van  lezing,  bijv.  vs.  29 
Jezus  voor  Jozes,  vs.  33  Admin,  den  zoon  van  Arni, 
Yoor  Ram. 

23.  En  Jezus  —  begon,  t.  w.  te  leeren.  And.  En 
Jezus  begon  omstreeks  dertig  jaren  oud  te  wezen. 

27.  Zerubbabel .  . .  Sealthiël.  Deze  twee  namen  ko- 
men ook  op  de  stamlijst  bij  Mattheüs  (H.  1:12),  maar 
midden  in  eene  reeks  van  geheel  andere  namen,  voor. 


Hoofdst.  in. 


HET  EVANGELIE 


118 


den  zoon  van  Boas,    den   zoon  van 
Salmon,    den   zoon   van  Naliesson,  ' 

33.  den  zoon  van  Ammïnadab,  den  zoon 
van  Ram,  den  zoon  van  Hesron ,  den 
zoon  van  Peres ,  den  zoon  van  Juda ,  ' 

34.  den  zoon  van  Jakob ,  den  zoon  van 
Izaak,  den  zoon  van  Abraham,  den 
zoon  van  Terah,   den  zoon  van  Na- 

35. hor,  '  den  zoon  van  Serug,  den  zoon 
van  Rehu,  den  zoon  van  Peleg,  den 
zoon  van  Heber,   den   zoon   van  Se- 

36.1ah,  '  den  zoon  vanKaïnan,  denzoon 
van  Arphachsad,  den  zoon  van  Sem, 
den  zoon  van  Noach,   den   zoon  van 

37.Lamech,  '  den  zoon  van  Methusalah, 
den  zoon  van  Henoch ,  den  zoon  van 
Jered,  den  zoon  van  Mahalaleël,  den 

38.  zoon  van  Kenan,  '  den  zoon  van 
Enos,  den  zoon  van  Seth,  den  zoon 
van  Adam,  den  zoon  van  God. 

HOOEDSTUK  IV. 

Jezus  wordt  verzocht  in  do  woestijn  (vs.  1—18); 
keert  terug  naar  Galiléa,  en  vangt  zijne  prediking  aan 
(vs.  14 ,  15);  wekt  te  Nazaret  groote  ergernis  (vs.  16— 30Ï; 
geneest  te  Kapérnaüra  een  bezetene  (vs.  31  —  37) ,  de 
schoonmoeder  van  Simon  Petrus  (vs.  38 ,  39)  en  een 
aantal  andere  lijders  (vs.  40,41),  en  vertrekt  vandaar, 
om  ook  elders  in  Galiléa  te  prediken  (vs.  42    44). 

1.  En  vol  van  heiligen  geest,  keerde 
Jezus  van  de  Jordaan  terug,  en  werd 
door   den  Geest  gevoerd  in  de  woes- 

£.  tijn ,  '  en  veertig  dagen  verzocht  door 
den  duivel.  En  hij  at  niets  in  die 
dagen;  ên  toen  zij  voleindigd  waren, 

3.  hongerde  hem.  '  En  de  duivel  zeide 
tot  hem:  Indien  gij  Gods  zoon  zijt, 
zeg  tot  dezen  steen,   dat  hij   brood 

4.  worde !  '  En  Jezus  antwoordde  hem , 
zeggende:     Er  staat  geschreven,   dat 


Vs.  1-13.  Matth.  IV:  1-11;  Mare  1:12,  13.  — 
Vs.  2.  Exod.  XXXIV:  23.  —  Vs.4.  Deut.  VIII :  3.  — 
Vs.  a  Joh.  XII:  31;  2  Kor.  IV:  4.  —  Vs.  8.  Deut. 
VI:  13,  X:20. 


38.    den  zoon  van  God.    Zoo  wordt  Adam  genoemd, 
omdat  hij ,   volgens  Gen.  II :  7 ,    als   de   eerste   mensch 
het  aanzijn  onmiddellijk  van  God  zelven  ontvangen  had. 
1  - 13.     Zie  op  Matth.  IV :  1  - 11. 

1.  in  de  woestijn.     Gew.  t.  naar  de  woestijn. 

2.  hongerde  hem.   Gew.  t  hongerde  hem  ten  laatste. 

5.  in  een  punt  dei  tydt,  d.  i.  gelijktijdig  of  in  één 
oogenblik. 

6.  hunne   heerlykheid,   d.  i.    die   der  koninkrijken, 
vs.  5  bedoeld. 

tn\j  is  s\j  overgegeven.  Do  verzoeker  doet  zich  voor 
als  dienstknecht  of  vertegenwoordiger  van  God,  en  door 
hem  in  het  bezit  gesteld  van  de  heerschappij  der  wereld. 


de  mensch  niet  bij   brood  al- 
leen  zal   leven,   maar   bij  alle 

5.  woord  Gods.  '  En  de  duivel  voerde 
hem  op  een  hoogen  berg,  en  toonde 
hem  in  een  punt  des  tijds  al  de  ko- 

6.  ninkrijken  der  wereld.  '  En  de  -duivel 
zeide  tot  hem:  U  zal  ik  al  deze 
macht  en  hunne  heerlijkheid  geven; 
want  mij   is   zij   overgegeven,  en  ik 

7.  geef  haar  aan  wien  ik  wil.  '  Zoo  gij 
dan  voor  mij  ncderknielt,  zal  zij  ge- 

8.  heel  de  uwe  zijn.  '  En  Jezus  ant- 
woordde hem  en  zeide:  Er  staat  ge- 
schreven: Gij  zult  den  Heer 
uwen  God  aanbidden,   en  hem 

9.  alleen  dienen.  '  En  hij  voerde 
hem  naar  Jeruzalem,  en  stelde  hem 
op  de  tinne  des  tempels,  en  zeide 
tot  hem:  Indien  gij  Gods  Zoon  zijt, 

10.  werp  u  vanhier  naar  beneden;  '  want 
er  staat  geschreven,  dat  hij* zijnen 
engelen  aangaande  u  bevel 
zal  geven  om  u  te  behoeden;' 

11.  en  dat  zij  u  op  de  handen  zul- 
len nemen,  opdat  gij  uwen 
voet  niet  soms   aan  een  steen 

12.  stoot.  '  En  Jezus  antwoordde  hem 
en  zeide:  Er  is  gezegd:  Gij  zult 
den   Heer   uwen  God  niet  ver- 

13.  zoeken.  '  En  toen  de  duivel  alle 
verzoeking  voleindigd  had,  week  hij 
van  hem  voor  een  tijd. 

14.  En  Jezus  keerde  door  de  kracht 
des  Geestes  terug  naar  Galiléa;  en 
er   ging    een   gerucht   van    hem   uit 

15.  door  den  geheelen  omtrek.  '  En  hii 
leerde  in  hunne  synagogen,   en  werd 

16.  door  allen  geroemd.  '  En  hij  kwam 
te  Nazaret,  waar  hij  opgevoed  was; 
en   hij    ging,    naar    zijne  gewoonte, 

Vs.  10,  U.  Ps.  XCI:11,  12.  —  f  s.  12.  Deut 
VI:  16.  —  Vs.  14,  15.  Matth.  IV :  12,  23-23; 
Mare.  1:14.  —  Vs.  16-30.  Matth,  XIII:  54-58; 
Mare.  VI  :1  -0. 

7.  :al  zij  geheel  de  uwe.  Gew.  t  sol  het  alles  ket 
wee. 

8.  zeide:  Er.  Gew.  t.  zeide:  Ga  weg,  achter 
«ip,  satan!  want  er. 

13.  voor  een  tyd,  of  tot  tijd  en  wy'lc,  d.  i.  tot  een 
gelegener  of  geschikter  tijd.  Men  denke  aan  latere  Ter- 
zockingen,  waaraan  Jezus  was  blootgesteld  (Hcbr.  IV: 
15),  vooral  aan  de  ure  zijns  lijdens^Luc.  XXII:  3, 53V 

14.  door  de  kracht  des  Geestes ,  d.  i.  gehoorzamende 
aan  de  inspraak  van  den  Geest.  And.  in  de  kracht  des 
Geestes,  d.  i.  terwijl  de  Geest  krachtig  in  hem  was  en 
hem  geheel  vervulde. 

15.  synagogen.     Zie  op  Matth.  IV :  23. 


119 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  IV. 


op  den  dag  des  sabbats  in  de  syna- 
goge, en  stond  op  om  voor  te  lezen.  ' 

17.  En  hem  werd  het  boek  van  den  pro- 
feet Jezaja  gegeven;  en  toen  hij  het 
boek  ontrold  had ,  vond  hij  de  plaats , 

18. waar  geschreven  stond:  '  De  Geest 
des  Heeren  is  op  mij,  dewijl 
hij  mij  gezalfd  heeft,  om  aan 
armen    het    evangelie   te    ver- 

19.kondigcn.  '  Hij  heeft  mij  ge- 
zonden, om  aan  gevangenen 
loslating  te  prediken,  en  aan 
blinden  het  gezicht,  om  ver- 
slagenen heen  te  zenden  in 
vrijheid,  om  te  prediken  een 
aangenaam  jaar   des  Heeren.  ' 

20.  En  nadat  hij  het  boek  opgerold  en 
aan  den  dienaar  wedergegeven  had, 
zette  hij  zich  neder;  en  aller  oogen 
in  de  synagoge  waren  op  hem  geves- 

21.tigd.  *  En  hij  ving  aan  tot  hen  te 
zeggen:     Heden  is    deze    Schrift    in 

22.  uwe  ooren  vervuld.  '  En  allen  gaven 
hem  getuigenis  en  verwonderden  zich 
over  de  liefelijke  woorden,  die  uit 
zijnen  mond  kwamen,  en  zij  zeiden: 

23.  Is  deze  niet  de  zoon  van  Jozef?  '  En 
hij  zeide  tot  hen:  Zeker  zult  gij  mij 
dit  spreekwoord  toevoegen:     Genees- 

Vs.  18,  10.  Jez.  LXI :  1 ,  XLII :  7.  —  Vs.  21. 
Mare.  1:15.  —  Va.  22.  Joh.  VI:  42.  —  Vs.  23. 
Joh.  IV: 46-54.  —  V».  24.  Joh.  IV:  44. 


16.  om  voor  te  lezen.  Deze  voorlezing  uit  de  Schrift 
werd  opjederen  sabbat  verricht  door  iemand,  die  daar- 
toe van  den  overste  der  synagoge  verlof  bekomen  had 
of  uitgenoodigd  was.  Zij  geschiedde  staande,  maar 
de  daaraan  toegevoegde  verklaring  werd  zittende  (vs. 
20)  gegeven. 

17.  ontrold.  Deze  uitdrukking  is  ontleend  aan  de 
gewoonte  der  onden,  om  hunne  boeken  te  schrijven  op 
papieren  of  perkamenten  bladen,  die  om  een  stok  wor- 
de» opgerold  (vgL  Jer.  XXXVI:  2, 4).  Naar  het  schijnt, 
waren  de  profetieën  van  Jezaja  op  eene  afzonderlijke 
boekrol  geschreven ,  die  daarom  het  boek  van  den  pro- 
ftd  Jezaja  genoemd  wordt, 

18.  gezalfd ',  d.  i.  tot  profeet  gewijd. 
armen,    VgL  Matth.  XI :  5. 

19.  gezonden.  Gew.  t.  gezonden,  om  de  gebrokenen 
tan  kart  te  genezen. 

verslagenen.  Men  denke  aan  de  slachtoffers  van 
geweld  en  onderdrukking,  wier  banden  worden  losge- 
maakt. 

een  aangenaam  jaar  des  Heeren ,  d.  i.  een  tijd, 
waarin  de  Heer  zijn  bijzonder  welgevallen  zou  openbaren. 
Zinspeling  op  het  aloude  jubeljaar,  waaraan  vooral  voor 
«men  en  verdrukten  groote  voorrechten  verbonden  wa- 
ren.   Zie  Lev.  XXV :  8-13. 

20.  zette  —  neder.    Zie  on  vs.  16. 

21.  Heden  —  vervuld,  d.  ï.  Gij  hoort  heden  dengene 
tot  i  spreken,  in  wien  de  voorgelezen  godspraak  van  Jezaja 
hare  vervulling  vindt. 

22.  gaven  hem  aüen  getuigenis,  d.  i.  prezen  hem  om 


meester,  genees  u  zelven!  Al  wat 
wij  gehoord  hebben,  dat  te  Kapér- 
naüm   geschied  is,   doe  dat  ook  hier 

24.  in  nwe  vaderstad !  '  Doch  hij  zeide : 
Voorwaar,  ik  zeg  u,  dat  geen  pro- 
feet aangenaam  is  in  zijne  vaderstad.  ' 

25.  Maar  naar  waarheid  zeg  ik  n,  er 
waren  vele  wednwen  in  Israël  in  de 
dagen  van  Elia,  toen  de  hemel  voor 
drie  jaren  en  zes  maanden  gesloten 
werd,  zoodat  er  een  groote  hongers- 
nood  kwam  over  de  gansche  aarde;  ' 

26.  en  tot  geene  van  die  werd  Elia  ge- 
zonden  dan   naar  Zarfat    bij    Sidon, 

27.  tot  eene  wednwvronw.  '  En  er  waren 
vele  melaatschen  in  Israël,  ten  tijde 
van  den  profeet  Eliza;  en  geen  van 
die  werd  gereinigd  dan  Naaman,    de 

28.  Syriër.  '  En  terwijl  zij  dit  hoorden , 
werden   zij  allen  in  de  synagoge  met 

29.  toorn  vervuld;  '  en  zij  stonden  op  en 
dreven  hem  ter  stad  nit,  en  voerden 
hem  naar  den  rand  van  den  berg, 
waarop  hunne  stad  gebouwd  was,  om 

30.  hem  naar  beneden  te  werpen.  '  Doch 
hij  ging  midden  door  hen  heen  en 
vertrok. 

31.  En  hij  ging  af  naar  Kapérnaüm , 
eene  stad  van  Galiléa;   en  hij  leerde 


Vs.  25,  26.  1  Kon.  XVII  :1,  7-16,  XVIII  :1; 
Jac.  V  :  17.  —  Vs.  27.  2  Kon.  V :  1  - 14.  —  Vs.  31  -37. 
Mare.  1:21-28.  —  Vs.  31.  Matth.  IV :  13. 


zijne  uitstekende  gaven  als  leeraar  en  uitlegger  der 
Schrift. 

22.  liefelijke  moorden.  Gr.  woorden  der  UefelykheU 
of  der  bevalligheid. 

23.  mij . . .  toevoegen.     Gr.  tot  my  . . .  zeggen, 
spreekwoord.     Gr.  gelykenis. 
Geneesmeester,  genees  u  zelven!  De  zin  is:  Gij, 

die  wilt,  dat  wij  naar  u  hooren  zullen,  toon  zelf  eerst 
door  daden,  dat  gij  recht  van  spreken  hebt.  And.  ver- 
klaren: Begin  met  ons,  uwe  medeburgers  en  die  u 
de  naasten  zijn,  in  de  beloofde  zegeningen  te  doen 
deelen. 

te  Kapérnaüm,  waar  Jezus  zich  derhalve  reeds 
vroeger  (vs.  14, 15)  had  opgehouden  en  werkzaam  was 
geweest. 

uwe  vaderstad.     Zie  op  Matth.  XIII :  54. 

25.  naar  waarheid  zeg  ik  u,  d.  i.  ook  aan  u  blijkt 
wederom  waarheid  te  zijn,  wat  in  vroeger  dagen  meer- 
malen gebleken  is,  t.  w.  dat  God  zijne  gunst,  met 
voorbijgang  van  hen,  die  daarop  in  de  eerste  plaats 
aanspraak  maakten,  aan  vreemden  betoont. 

over  de  gansche  a0de.    Zie  op  Matth.  XXVII :  45. 

26.  b'y  Sidon.  Gr.  van  Sidon,  d.  i.  behoorende  tot 
het  gebied  van  Sidon.     Zie  op  Matth.  XI :  21. 

29.  den  rand  van  den  bera ,  die,  gelijk  de  plaatse- 
lijke gesteldheid  thans  nog  doet  zien,  eene  loodrechte 
steilte  vormde  van  40  a  50  voet. 

31.  h\j  ging  af  naar  Kapérnaüm.  Dit  wordt  hier 
verhaald,  alsof  Jezus  zich  nu  eerst  te  Kapérnaüm  ves- 
tigde; doch  zie  vs.  23. 


Hoofdst.  IV. 


HET  EVANGELIE 


120 


3£.  hen  op  den  sabbat.  '  En  zij  stonden 
verslagen  over  zijne   leer;    want   zijn 

33.  woord  was  met  macht.  '  En  er  was 
in  de  synagoge  een  mensch ,  door 
een   onreinen   geest   bezeten,   en    hij 

34. schreeuwde  met  luide  stem,  '  zeg- 
gende: Ha!  wa,t  hebben  wij  met  u 
te  doen,  Jezus  de  Nazarener?  Zijt 
gij  gekomen,  om  ons  te  verderven? 
Ik   ken  u,   wie  gij  zijt,    de  Heilige 

35.  Gods.  '  En  Jezus  bestrafte  hem ,  zeg- 
gende: Zwijg,  en  vaar  van  hem  uit! 
En  nadat  de  booze  geest  hem  in  het 
midden  nedergeworpen  had,  voer  hij 
van  hem  uit ,  zonder  hem  iets  te  scha- 

36.  den.  '  En  er  kwam  verbazing  over 
allen,  en  zij  spraken  onder  elkander, 
zeggende:  Welk  een  woord  is  dit, 
dat  hij  met  macht  en  kracht  den  on- 
reinen  geesten   bevelen   geeft,  en  zij 

37.  varen  uit?  '  En  er  ging  een  gerucht 
van  hem  uit  naar  alle  plaatsen  van 
den  omtrek. 

38.  En  hij  stond  op  en  ging  van  de 
synagoge  in  het  huis  van  Simon.-  De 
schoonmoeder  nu  van  Simon  was  lij- 
dende  aan  eene  harde  koorts,  en  zij 

39.  vroegen  hem  voor  haar.  '  En  over 
haar  heen  staande,  bestrafte  hij  de 
koorts,  en  deze  verliet  haar;  en  da- 
delijk stond  zij  op  en  bediende  hen. 

40.  En  toen  de  zon  onderging,  brach- 
ten allen,  die  lijders  hadden  aan  al- 
lerlei ziekten,  ze  tot  hem;  en  hij 
leide  een  iegelijk  van  hen  de  handen 

41.  op,  en  genas  hen.  '  En  er  voeren 
ook  booze  geesten  van  velen  uit, 
schreeuwende  en  zeggende:  Gij  zijt 
de  Zoon  Gods !   En  hij  bestrafte  hen , 


Vb.  32.  Matth.  VII:  28,  29.  —  Vs.38,  39.  Matth. 
VIII:  14,  15;  Mare  1:29-31.  —  Vs.  40,  41. 
Matth.  VIII:  16,  17;  Mare.  1:32-34. 


32.  met  macht.     VgL  op  Matth.  VII :  29. 

33.  een    onreinen   geest.     Gr.    een  geert  van  een  on- 
reinen demon.     Vgl.  op  Matth.  X  :  I. 

34.  wat  —  doen.    7Ae  op  Matth.  VIII :  29. 
de  Heilige  Gods.     Zie  op  Mare  1:24. 

35.  in  het  midden,  t.  w.  der  synagoge. 

36.  met   macht   en   kracht,    d.  i.  met  do  macht  eens 
gebieders  en  de  kracht  eens  wonderdoeners. 

33, 39.     Zie  op  Matth.  VIII :  14, 15. 
38.    Simon.     VgL  Matth.  IV :  18. 

voor  haar,  d.  i.  dat  hij  haar  genezen  zoo. 

40.  toen  —  onderging.     Zie  op  Mare,  1 :  32. 

41.  de   Zoon    Gods.     Gew.  t  de  Christus,    de  Zoon 
Gods. 


en  liet  hun  niet  toe  te  spreken,  om- 
dat  zij    wisten,   dat  hij    de  Christus 


was. 


42.  En  toen  het  dag  geworden  was. 
ging  hij  uit  en  vertrok  naar  eene 
woeste  plaats.  En  de  scharen  zoch- 
ten hem  op,  en  kwamen  bij  hem; 
en   zij    hielden  hem  tegen,  opdat  hij 

43.  niet  van  hen  zou  weggaan.  '  Doch 
hij  zeide  tot  hen:  Ik  moet  ook  aan 
de  andere  steden  het  evangelie  van 
het    koninkrijk    Gods    verkondigen; 

44.  want  daartoe  ben  ik  gezonden.  '  En 
hij  predikte  in  de  synagogen  van  Ga- 
liléa. 

HOOFDSTUK  V. 


Jezus  roept  Petrus,  na  eene  wonderdadige  visch- 
vangst,  tot  het  apostelschap  (vs.  1  —  11);  reinigt  een 
melaatsche  (vs.  12  —  16);  geneest  een  verlamde  en  ver- 
geeft hem  de  zonden  (vs.  17  —  26);  roept  Lovi,  don 
tollenaar  (vs.  27-32),  en  geeft  reden,  waarom  zijt* 
leerlingen  niet  vasten  (vs.  83—39). 


1.  En  het  geschiedde ,  terwijl  de  schare 
op  hem  aandrong ,  om  het  woord  Gods 
te  hooren,  dat  hij  stond  bij  het  meer 

2.  van  Gennézaret.  '  En  hij  zag  twee 
schepen  aan  het  meer  liggen;  en  de 
visschers  waren  er  afgegaan  en  spoel- 

3.  den  de  netten.  '  En  hij  ging  in  een 
dier  schepen,  dat  van  Simon  was, 
en  verzoent  hem  een  weinig  van  land 
af  te  steken;  en  hij  zette  zich  neder 
en   leerde  de  scharen  uit  het  schip.  ' 

4.  Toen  hij  nu  opgehouden  had  met 
spreken,  zeide  hij  tot  Simon:  Steek 
af  naar  de  diepte ,   en  werpt  ulieder 

5.  netten  uit  tot  de  vangst.  '  En  Simon 


Vs.41.  Mare.  111:11.— Vs. 42-44.  Mare.  1:35-39. 
Vs.  1-11.  Matth.  IV:  18-22;  Mare  1:16  -20.— 
Vs.  4  -7.  Joh.  XXI :  6. 


41.    omdat  zij  wisten  enz.     Zie  op  Mare  1 :  34. 
43.    het  evangelie  van  het  koninkrijk  Gods.    Zie  op 
Matth.  IV:  23. 

gezonden,  t.  *w.  door  God. 

1.  hel  meer  van  Gennézaret.  Zie  op  Matth.  IV :  1$. 

2.  schtpen.  Kleinere  vaartuigen,  voor  de  visch- 
vangst  bestemd. 

aan  het  meer,  d.  i.  aan  den  oever  van  het  meer. 
Vgl.  vs.  11. 

spoelden  de  netten.    Het  werk  was  dus  voor  dit- 
maal afgeloopen ,  of  liever  opgegeven. 

4.  steek  af.  Dit  werd  tot  Simon',  als  den  eige- 
naar, gezegd;  werpt . . .  uit  tot  hem  en  de  overige  sche- 
pelingen. 


21 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  V. 


antwoordde  en  zeide  tot  hem:  Mees- 
ter! den  geheelen  nacht  door  hebben 
wij  gearbeid  en  niets  gevangen;  doch 
op    uw  woord  zal  ik  het  net  uitwer- 

6.  pen.  '  En  toen  zïj  dit  gedaan  had- 
den ,  omsloten  zij  eene  groote  menigte 

7.vissehen,  en  hun  net  scheurde.  '  En 
zij  wenkten  hunne  makkers  in  het 
andere  schip,  om  hen  te  komen  hel- 
pen, en  zij  kwamen  en  vulden  beide 

8.  de  schepen,  zoodat  zij  zonken.  '  Si- 
mon  Petrus  nu,  dat  ziende,  viel 
neder  aan  de  knieën  van  Jezus,  en 
zeide:    Ga  uit  van  mij;  want,  Heer! 

9.  ik  ben  een  zondig  man.  '  Want  ver- 
bazing had  hem  en  allen,  die  met 
hem  waren,  bevangen  over  de  vangst 
der  visschen ,  die  zij  gedaan  hadden ;  * 

10.  en  zoo  ook  Jacobus  en  Johannes , 
zonen  van  Zebedeüs,  die  meigezel- 
len van  Simon  waren.  En  Jezus 
zeide  tot  Simon:  Vrees  niet!  van 
nu    aan   zult  gij   menschen  vangen.  ' 

11.  En  nadat  zij  de  schepen  aan  land 
gebracht  hadden ,  verlieten  zij  alles  en 
volgden  hem. 

12.  En  het  geschiedde,  terwijl  hij  in 
zekere  stad  was,  zie,  daar  was  een 
man  vol  melaatschheid.  En  Jezus 
ziende,  viel  hij  op  het  aangezicht 
en  bad  hem,  zeggende:  Heer!  in- 
dien gij  wilt ,  gij  kunt  mij  reinigen.  ' 

13.  En  hij  strekte  de  hand  uit,  en  raakte 
hem  aan  en  zeide:  Ik  wil,  word 
gereinigd !     En  terstond  week  de  me- 

14.  laatschheid  van  hem.  '  En  hij  beval 
hem,  het  aan  niemand  te  zeggen, 
maar  ga  heen,  zeide  hij,  vertoon  u 
aan  den  priester,  en  offer  voor  uwe 
reiniging ,  gelijk  Mozes  geboden  heeft , 

15.  hun  tot  eene  getuigenis.  '  Doch  de 
mare  van  hem  verbreidde  zich  te 
meer,    en    er    kwamen    vele   scharen 

Vs.  12  -ie.  Matth.  VIII:  3-4;  Mare  1:40-45. 


5.  Meester.  Gr.  voorganger  of  opziener,  welk  woord 
foor  Lucas  'soms  gebezigd  wordt  ter  vertaling  van  het 
Uebr.  Rabbi.     Zie  op  Matth.  XXIII :  7. 

op  uw  woord,  d.  i.  omdat  gij  het  wilt  of  verlangt. 

7.  t»  het  andere  schip,  t  w.  het  schip  van  Zebe- 
deüi  en  zijne  zonen.     Zie  vs.  9. 

zonken,  <L  i.  tot  zinkens  toe  beladen  waren. 

8.  Ga  uil  van  mij,  d.  i.  Ik  ben  niet  waardig,  dat 
Pj  langer  bij  mij  vertoeft.  Getroffen  door  het  gebeurde 
(V?L  ys.  9),  gevoelt  Petras  tegenover  Jezus  zijne  on- 
icaheid  en  vreest,  dat  hem  in  de  tegenwoordigheid 
Taa  dezen  heilige  eenig  onheil  bedreigt.     VgL   1   Kon. 


samen,  om  te  hooren  en  van  hunne 
16.  krankheden  genezen  te  worden.  '  Maar 
hij  nam  de  wijk  in  de  woestijnen, 
en  was  aldaar  biddende. 
17 4  En  het  geschiedde  op  zekeren  dag, 
dat  hij  bezig  was  te  leeren.  En  er 
zaten  Earizeërs  en  leeraars  der  wet, 
die  uit  alle  vlekken  van  Galiléa  en 
Judéa  en  uit  Jeruzalem  gekomen  wa- 
ren;  en   er   was  kracht  des  Heeren, 

18.  om  hen  te  genezen.  '  En  zie,  eenige 
mannen  brachten  op  een  bed  een 
mensch,  die  verlamd  was;  en  zij 
zochten   dien  binnen   te   brengen  en 

19.  voor  hem  neder  te  leggen.  '  En  toen 
zij  wegens  de  schare  geen  weg  von- 
den, om  hem  binnen  te  brengen, 
klommen  zij  op  het  dak  en  lieten 
hem  'met  het  bed  door  de  tegelen 
neder,   in  het  midden,  vóór  Jezus.  ' 

20. En  hun  geloof  ziende,  zeide  hij: 
Mensch!   uwe   zonden   zijn  u  verge- 

21.  ven.  '  En  de  schriftgeleerden  en  de 
Farizeërs  begonnen  te  overleggen, 
zeggende:  Wie  is  deze,  die  gods- 
lastering spreekt?     Wie  kan  zonden 

22.  vergeven,  dan  God  alleen?  '  Doch 
Jezus  bemerkte  hunne  overleggingen, 
en  antwoordende  zeide  hij  tot  hen: 
Wat    overlegt    gij    in  uwe   harten?  ' 

23.  Wat  is  lichter ,  te  zeggen :  uwe  zon- 
den  zijn   u   vergeven,  of  te  zeggen: 

24.  sta  op  en  wandel  ?  '  Doch  opdat  gij 
moogt  weten,  dat  de  Zoon  des  men- 
schen macht  heeft,  om  op  aarde  zon- 
den te  vergeven  —  zeide  hij  tot  den 
verlamde:  Ik  zeg  u,  sta  op,  en 
neem   uw   bed   op,    en   ga   naar   uw 

25.  huis!  '  En  hij  stond  dadelijk  op  voor 
hunne  oogen,  en  nam  op  hetgeen 
waarop  hij  gelegen  had  en  ging  heen 
naar  zijn  huis ,  God  verheerlijkende.  ' 

26.  En   ontzetting   beving   allen,    en   zij 

Vs.  17-26.  Matth.  IX:  1-8;  Mare.  11:1-12. 


XVII :  18. 

10.    menschen  vangen.     Zie  op  Matth.  IV :  19. 

12-14.     Zie  op  Matth.  VIII :  2  -4. 

Ik  zeide  hij.  Deze  woorden  zijn  hier  duidelijkheid*- 
halve  ingelascht ,  evenals  ook  Mare.  VI :  9 ,  Hand.  I : 
4,  XVII:  3. 

17-26.     Zie  o/  Matth.  IX:  8,  Mare.  11:1-12. 

17<  om  hen  (e  genezen,  t.  w.  zoovelen  onder  hen  dit 
noodig  hadden  en  begeerden,  of,  volg.  and.,  de  kren- 
ken, die  (vgl.  vs.  16)  tot  hem  gebracht  werden. 

19.  in  het  midden,  t.  w.  van  de  vergaderplaats  of 
de  vergaderde  menigte. 


Hoofdst.  V. 


HET  EVANGELIE 


122 


verheerlijkten  God;  en  zij  werden 
vervuld  met  vreeze  en  zeiden:  Wij 
hebben  heden  ongelooflijke  dingen 
gezien ! 

27.  En  daarna  ging  hij  uit,  en  zag 
een  tollenaar,  met  name  Levi,  aan 
het  tolhuis   zitten;   en   hij   zeide  tot 

28.  hem :  Volg  mij !  '  En  hij  verliet  al- 
les,   en    stond  op  en  volgde  hem.  ' 

29.  En  Levi  richtte  hem  in  zijn  huis  een 
groot  gastmaal  aan;  en  er  was  eene 
groote  schare  van  tollenaars  en  ande- 

30.  ren ,  die  met  hen  aanlagen.  '  En  hunne 
Earizeërs  en  schriftgeleerden  morden 
tegen  zijne  leerlingen,  zeggende: 
Waarom   eet    en    drinkt  gij   met  de 

31.  tollenaars  en  zondaars?  '  En  Jezus 
antwoordde  en  zeide  tot  hen:  De 
gezonden  hebben  geen  geneesmeester 

82.  noodig ,  maar  de  kranken.  '  Ik  ben 
niet  gekomen,  om  rechtvaardigen, 
maar  om  zondaren  tot  bekeering  te 

S3.  roepen.  '  Zij  nu  zeiden  tot  hem: 
Waarom  vasten  de  leerlingen  van  Jo- 
hannes  dikwijls  en  doen  gebeden, 
desgelijks    ook    die    der    Earizeërs, 

34.  maar  eten  en  drinken  de  uwe  ?  '  En 
hij  zeide  tot  hen:  Kunt  gij  de  brui- 
loftsgezellen,   terwijl    de   bruidegom 

85.  bij  hen  is,  wel  doen  vasten?  '  Maar 
er  zullen  dagen  komen,  dat  de  brui- 
degom van  hen  is  weggenomen;  d&n 

36.  zullen  zij  vasten,  in  die  dagen.  '  En 
hij  sprak  ook  eene  gelijkenis  tot  hen: 
Niemand  scheurt  een  stuk  van  een 
nieuw  kleed  af,  en  zet  dat  op  een 
oud  kleed;  anders  zou  hij  het  nieu- 
we   scheuren,    en  bij   het  oude  zou 

Vs.  27-39.    Matth.  IX:  9-17;  Mare  11:13-22. 


26.  ongelooflijke  dingen ,  <L  i.  die  niemand  had  kun- 
nen denken  of  verwachten. 

27-38.  Zie  op  Matth.  IX:  9-17,  Mare.  II: 
13-17. 

30.  hunne  Farizeers  en  schriftgeleerden,  d.  i.  die  der 
Joden  in  het  algemeen,  of  van  hen,  die  daar  in  den 
omtrek  te  huis  behoorden. 

33.  doen  gebeden ,  op  vastgestelde  tijden  en  naar  be- 
paalde voorschriften.     Vgl.  H.  XI :  1. 

eten  en  drinken ,  d.  i.  houden  zich  niet  aan  de 
bestaande  voorschriften  omtrent  het  vasten. 

86.  scheurt  een  stuk  van  een  nieuw  kleed  af,  en  zei 
dal.     Gew.  t.  zet  een  stuk  van  een  nieuw  kleed. 

sou  hy...het  nieuwe  scheuren,  t.  w.  het  nieuwe 
kleed,  waarvan  het  stuk  genomen  is,  en  dat  daardoor, 
ten  gevalle  van  het  oude,  bedorven  wordt.  And.  zou . . . 
het  nieuwe  scheuren,  d.  i.  zou  het  nieuwe  inzetsel  het 
oude  kleed  doen  scheuren. 


het  stuk  van  het  nieuwe  niet  voe- 

37.  gen.  '  En  niemand  doet  jongen  wijn 
in  oude  zakken;  anders  zou  de  jonge 
wijn  de  zakken  doen  barsten.,  en  hij 
zou  wegvloeijen,   en  de  zakken  zou- 

38.  den  verloren  gaan,  '  Maar  jcng<3H  wijn 
moet  men  in  nieuwe  zakken  doen, 

39.  en  beiden  blijven  bewaard.  '  En  nie- 
mand, die  ouden  gedronken  heeft, 
begeert  terstond  jongen ;  want  hij  zegt: 

.  De  oude  is  beter. 

HOOFDSTUK  VI. 


Jezus  verdedigt  zijne  leerlingen  (vs.  1-5)  en  lich 
zelven  tegen  de  beschuldiging  van  sabbatschennii  (rs. 
0  —  11),  kiest  zich  twaalf  apostelen  (va.  13  16),  en 
is  omgeven  van  eene  groote  schare  (vs.  17) ,  wier 
kranken  hij  geneest  (vs.  18,19),  en  die  hij  in  «te 
uitvoerige  rede  leert  (vs.  20   -49). 


1.  En  het  geschiedde  op  een  sabbat, 
dat  hij  door  het  korenveld  ging,  en 
zijne  leerlingen  plukten  de  aren,  en 
aten  die,   ze  wrijvende  met  de  han- 

2.  den.  '  En  sommige  der  Farizeers 
zeiden:     Waarom  doet  gij,  wat  niet 

3. geoorloofd  is  op  den  sabbat?'  En 
Jezus  antwoordde  hun  en  zeide :  Hebt 
gij  ook  dit  niet  gelezen,  wat  David 
deed,   toen  hij   honger  had,    hij  en 

4.  die  met  hem  waren?  '  Hoe  hij  ging 
,in  het  huis  Gods,  en  de  toonbrooden 

nam  en  at,  en  ze  ook  gaf  aan  hen, 
die  met  hem  waren,  hoewel  't  niet 
geoorloofd  is   die   te  eten  dan  alleen 

5.  den  priesters?  '  En  hij  zeide  tot  hen: 
De  Zoon  des  menschen  is  heer  ook 
van  den  sabbat. 


Vs.  1  -  5.  Matth.  XII :  1  -8;  Mare.  II :  23  -?3.  - 
Vs.  3.  1  Sam.  XXI :  6.  —  Vs.  4.  Lev.  XXIV:  9. 


39.  In  dit  vs.  wijst  Jezus  een  der  redenen  aan, 
waarom  velen  voortgingen  hem  geloof  te  weigeren.  Zij 
waren  aan  het  oude  gewoon  en  gehecht,  en  zagen  in 
al  wat  daarvan  afweek  eene  gevaarlijke  nieuwigheid. 

1-5.    Zie  op  Matth.  XII:  1-8. 

1.  op  een  sabbat.  Gew.  t.  op  den  tweeden  eerden 
sabbat ,  of  den  tweeden  na  den  eersten  sabbat,  of  <&» 
op  één  na  eersten  sabbat,  waarmede  bedoeld  zou  zijn 
de  tweede  der  zeven  sabbatdagen,  die  tusschen  het 
Paasch-  en  het  Pinksterfeest  moesten  verloopen  (Lcv. 
XXUI:15),  omstreeks  welken  tijd  het' graan  mferen- 
deels  rijp  op  hot  veld  stond.  And.  op  den  eersten  sakèet 
na  den  tweeden,  d.  i.  na  den  tweeden  dag  van  het 
Paaschfeest,  van  welke  de  gezegde  sabbatdagen  begon- 
nen geteld  te  worden. 

korenveld.     Gr.  gezaaide, 
ee  wrijvende,  om  de  korrels  van  hare  bekleedseli 
los  te  maken. 


123 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  VI. 


6.  En  het  geschiedde  ook  op  een  an- 
deren sabbat,  dat  hij  in  de  synagoge 
ging  en  leerde;  en  er  was  daar  een 
mensch,    en    zijne    rechterhand    was 

7.  stijf.  '  En  de  schriftgeleerden  en  de 
Farizeërs  bespiedden  hem,  of  hij  op 
den    sabbat   genezen    zou,    om    eene 

8.  aanklacht  tegen  hem  te  vinden.  '  Doch 
hij  kende  hunne  overleggingen,  en 
zeide  tot  den  mensch,  die  de  stijve 
hand  had:  Rijs  op  en  sta  in  het 
midden!     En  hij   richtte  zich  op  en 

9. stond.  '  Jezus  dan  zeide  tot  hen:  Ik 
vraag  u,  is  het  geoorloofd  op  den 
sabbat  goed  te  doen,  of  kwaad  te 
doen?    eene   ziel  te   behouden,  of  te 

10.  verderven?  '  En  nadat  hij  hen  allen 
in  het  rond  had  aangezien,  zeide  hij 
tot  hem:  Strek  uwe  hand  uit!  Hij 
nu  deed  het,  en  zijne  hand  was  her- 

ll.steld  gelijk  de  andere.  '  En  zij  wer- 
den vervuld  met  onzinnigheid,  en 
bespraken  met  elkander,  wat  zij  Je- 
zus toch  doen  zouden. 

12.  En  het  geschiedde  in  deze  dagen, 
dat  hij  uitging-  naar  den  berg,  om 
te    bidden;   en  hij  bracht  den  nacht 

18.  door  in  het  gebed  tot  God.  '  En  toen 
het  dag  geworden  was,  riep  hij  zijne 
leerlingen  tot  zich,  en  koos  van  hen 
twaalf    uit,    die    hij     ook    apostelen 

H.  noemde :  '  Simon ,  dien  hij  ook  Petïus 
noemde,  en  Andréas,  zijnen  broeder, 
en  Jacobus,  en  Johannes,  en  Philip- 

15.  pus ,  en  Bartholomeüs ,  '  en  Mattheüs , 
en  Thomas,   en   Jacobus,    den  zoon 


Vs.  6-1L  Matth.  XII:  9-14;  Mare.  III :  1-6.— 
Vs.  12-16.  Matth.  X:2-4;  Mare  111:13-19.  — 
Vs.  14-16.  Hand.  1:13.  —  Vs.  17-19.  Matth.  IV: 
24,  25,  V:l;  Mare.  III :  7-13.  —  Vs.  20-40. 
Matth.  V-VIL 


6-11.    Zie   op    Matth.    XII  :  9—14,    Mare.  in ; 


1-6. 

6. 

8. 
wat  er 

10. 
derf. 

11. 
bihen 

12. 

13- 

H. 


15. 

16. 
17. 


stijf.     Gr.  dor  of  verdroogd. 

stond,  d.  L  bleef  in  staande  houding  afwachten, 

verder  met  hem  gebeuren  zou. 

gefyk   de   andere,     Gew.  t.  gezond  gelijk  de  on- 

verden  vervuld  mei  onzinnigheid,  d.  i.  geraakten 

bezinning  Tan  woede  en  drift 

den  berg.     Zie  op  Matth.  V  :  1. 

16.    Zie  op  Matth.  X  :  2-4. 

dien  —  noemde.     Zie  op  Matth.  XVI :  18. 

en  Jacobus.     Gew.  t.  Jacobus. 

tn  Thilippus.     Gew.  t.  Philippus. 

en  Mattheüs.     Gew.  t.  Mattheüs. 

en  Jacobus.     Gew.  t.  Jacobus. 

en  Judas.     Gew.  t  Judas. 

eene  vlakke  plaats.    Misschien   eene  bergvlakte 


van  Alpheüs,  en  Simon,  genaamd  de 

16.  ijveraar,  '  en  Judas,  den  zoon  van 
Jacobus,   en  Judas  Iskariot,    die   de 

17.  verrader  geworden  is.  '  En  nadat  hij 
•met  hen   afgekomen   was,    stond  hij 

op  eene  vlakke  plaats,  alsmede  eene 
schare  zijner  leerfingen ,  en  eene  groote 
menigte  volks  van  geheel  Judéa  en 
Jeruzalem  en  de  zeekust  van  Tyrus 
en  Sidon ,  die  gekomen  ,  waren ,  om 
hem  te  hooren  en  genezen  te  worden 

18.  van  hunne  ziekten.  '  En  die  gekweld- 
werden  van  onreine   geesten,   werden 

19.  genezen.  '  En  de  gansche  schare  zocht 
hem  aan  te  raken ;  want  er  ging  kracht 
van  hem  uit;    en  hij  genas  ze   allen. 

20.  En  hij  sloeg  zijne  oogen  naar  zijne 
leerlingen  op  en  zeide :  Zalig  gij 
armen,   want  uwer  is  het  koninkrijk 

£1. Gods!  '  Zalig  gij,  die  nu  hongert, 
want  gij  zult  verzadigd  worden!  Za- 
lig gij,  die  nu  weent,   want  gij  zult 

22.  lagchen!  '  Zalig  zijt  gij,  wanneer  de 
menschen  u  haten,  en  wanneer1  zij  u 
afsnijden  en  smaden,  en  uwen  naam 
als   boos   uitwerpen   om   den  wil  van 

23.  den  Zoon  des  menschen.  '  Yerblijdt 
u  te  dien  dage  en  springt  op  van 
vreugd;  want  zie,  uw  loon  is  groot 
in  den  hemel ;  op  dezelfde  wijze  toch 
deden   hunne  vaderen  den  profeten.  ' 

24.  Maar   wee  u ,   rijken ,   want   gij  hebt 

25.  uwen  troost  weg!  '  Wee  u,  verzadig- 
den, want  gij  zult  hongeren!  Wee 
u,  die  nu  lacht,  want  gij  zult  treu- 

26.  ren   en    weenen!     Wee  u,  wanneer 


Vs.  20-23.  Matth.  V.-1-12.  —  Vs.  20.  Jac 
11:5.  —  Vs.  21.  Jez.  LXI.-3;  Openb.  VII:  16.  — 
Vs.  22.  1  Petr.  IV :  14.  —  Vs.  23.  Jac  V :  10.  — 
Vs.  24.  Jac.  1:10,  V:  Ij  Matth.  VI :  2.  —  Vs.  26. 
Joh.  XV :  19. 


of  een   zachtglooijend   gedeelte   van   den   berg,  vs.  12 
bedoeld.     Vgl.  Matth.  V  :  1. 

17.  leerlingen ,  in  den  ruimeren  zin  van  volge- 
lingen. 

Tyrus  en  Sidon.     Zie  op  Matth.  XI :  21. 

20.  zijne  leerlingen.     Vgl.  vs.  17. 
Zalig  enz.     Zie  op  Matth.  V  :  3. 

21.  De  zin  is:  Uw  gebrek  zal  in  overvloed,  uwe 
smart  in  blijdschap  veranderd  worden. 

22.  v afsnijden,  d.  i.  alle  godsdienstige  gemeenschap 
met  u  afbreken. 

uwen  naam  als  boos  uitwerpen,  d.  i.  u  als  niets- 
waardig en  goddeloos  ten  toon  stellen  en  uit  hunnen 
omgang  bannen. 

24.  gij  hebt  —  weg,  d.  i.  gij  hebt  nu  wel  het  door 
u  begeerde  goed,  doch  juist  door  uwe aardsch  gezindheid 
blijft  gij  verstoken  van  den  beteren  schat,  waardoor  do 
armen  vertroost  worden.     Vgl.  vs.  20. 


Hoofdst.  VI. 


HET  EVANGELIE 


124 ; 


alle  menschen  wèl  van  u  spreken; 
want  op  dezelfde  wijze  deden  hunne 
vaderen  den  valschen  profeten ! 

27.  Maar  tot  u ,  die  hoort ,  zeg  ik :  Hebt 
uwe  vijanden  lief,  doet  wèl  aan  wie  u 

28.  haten ,  '  zegent  wie  u  vloeken ,  bidt 
voor  hen ,  die  u  smadelijk  bejegenen.  ' 

29.  "Wie  u  op  de  wang  slaat,  bied  hem 
ook  de  andere,  en  wie  uwen  mantel 
neemt ,  weiger  hem  ook  den  rok  niet.  ' 

30.  Geef  aan  ieder,  die  u  vraagt,  en  wie 
het  uwe   neemt,   eisch  het  niet  van 

31. hem  terug.  '  En  gelijk  gij  wilt,  dat 
de  menschen  u  doen,   doet  ook  gij 

32.  hun  evenzoo.  '  En  indien  gij  liefhebt 
die  u  liefhebben,  wat  dank  hebt  gij? 
want  ook  de  zondaars  hebben  lief  die 

33.  hen  liefhebben.  '  En  zoo  gij  goed- 
doet aan  wie  u  goeddoen,  wat  dank 
hebt  gij?  want  ook  de  zondaars  doen 

34.  hetzelfde.  '  En  zoo  gij  leent  aan  hen, 
van  wie  gij  hoopt  terug  te  ontvan- 
gen, wat  dank  hebt  gij?  want  ook> 
zondaars  leenen  aan  zondaars,    opdat 

35.  zij  het  gelijke  terugontvangen.  '  Maar 
hebt  uwe  vijanden  lief,  en  doet  goed, 
en  leent,  zonder  iets  terug  te  hopen, 
en  uw  loon  zal  groot  zijn,  en  gij 
zult  zonen  des  Allerhoogsten  wezen; 
want  hij  is  goedertieren  over  de  on- 

86.  dankbaren  en  boozen.  '  Weest  dan 
ontfermend,  gelijk  ook  uw  Vader 
ontfermend  is! 

37.  En  oordeelt  niet,  en  gij  zult  niet 
geoordeeld  worden;  veroordeelt  niet, 
en  gij   zult  niet  veroordeeld  worden; 


Vs.  27,  28.  Matth.  V:44.  —  Vs.  29'  30.  Matth. 
V  :  39-42.  —  Vs.  31.  Matth.  VII  :  12.  —  Vs. 
32-36.  Matth.  V:  43-48.  —  Vs.  37,  38.  Matth. 
VII  :1,  2.  —  Vs.  38.  Mare  IV:  24. 


27.  Al  werd  aan  de  onbekeerlijke  vijanden  van  het 
godsrijk  eene  gedachte  vergelding  aangekondigd ,  daar- 
om mochten  zij,  die  naar  Jezus  hoorden  (zijne  die- 
naars en  leerlingen),  hen  nog  niet  als  vijanden  beje- 
genen, maar  moesten  veeleer  den  haat,  waaraan  zij 
ten  doel  stonden,  van  hunne  zijde  met  liefde  beant- 
woorden. 

'29.    mantel. . .  rok.     Zie  op  Matth.  V :  40. 

30.    vraagt.    Zie  op  Matth.  V:42. 

eisch  —  terug,  d.  i.  daag  hem  niet  voor 
den  rechter,  om  hem  tot  teruggave  van  het  uwe  te 
dwingen. 

32.  wat  dank  hebt  gy?  d.  i.  op  welke  wedervergel- 
ding zoudt  gij  bij  God  kunnen  hopen  P  Zie  bij  dit 
geheele  vs.  op  Matth.  V:46. 

34.  Zie  op  Matth.  IX :  10. 

35.  zonen  de»  Allerhoogsten.     Zie  op  Matth.  V :  9. 
37, 38.     Zie  op  Matth.  VII :  1 , 2. 

88.    eene  —  maat.    Het  heil,  waarop  de  barmhartige 


spreekt  vrij ,  en  gij  zult  vrijgesproken 

38.  worden.  '  Geeft,  em  u  zal  gegeven 
worden:  eene  goede,  aangestampte, 
geschudde,  overloopende  maat  zal  men 
in  uwen  schoot  geven ;  want  met  de- 
zelfde maat,  waarmede  gij  meet,  zal 
u  weder  toegemeten  worden. 

39.  En  hij  sprak  ook  eene  gelijkenis  tot 
hen:  .  Kan  wel  een  blinde  eenen 
blinde  leiden?   zullen  zij  niet  beiden 

40.  in  den  kuil  vallen?  '  Een  leerling  is 
is  niet  boven  zijnen  leermeester ;  maar, 
volleerd,  zal  ieder  zijn  gelijk  zijn 
leermeester. 

41.  En  wat  ziet  gij  den  splinter  in  het 
oog  uws  broeders ,   maar  den  balk  in 

42.  uw  eigen  oog  bemerkt  gij  niet? '  Of 
hoe  kunt  gij  tot  uwen  broeder  zeggen: 
Broeder !  laat  toe ,  dat  ik  den  splinter, 
die  in  uw  oog  is,  wegdoe,  terwijl 
gij  zelf  den  balk  in  uw  eigen  oog 
niet  ziet?  Geveinsde!  doe  eerst  den 
balk  uit  uw  oog  weg ,  en  dan  moogt 
gij  den  splinter  zien  weg  te  doen, 
die    in    het    oog    uws    broeders  is.  ' 

43.  Want  er  is  geen  goede  boom,  die 
slechte  vrucht  voortbrengt,  en  ook 
geen  slechte  boom,  die  góéde  vrucht 

44.  voortbrengt.  '  Want  elke  boom  wordt 
aan  zijne  eigene  vrucht  gekend;  want 
men  leest  van  doornen  geen  vijgen, 

-  en  men  oogst  van  een    braamstruik 

45.  geen  druif.  '  De  goede  mensch  brengt 
uit  den  goeden  schat  zijns  harten  het 
goede  voor  den  dag,  en  de  booze 
brengt   uit    den    boozen    schat    zijns 


Vs.  39.  Matth.  XV:  14.  —  Vs.  40.  Matth.  X:24; 
Joh.  XIII:  16,  XV :  20.  —  Vs.  41,  42.  Matth.  VII: 
3_5.  —  Vs.  43,  44.  Matth.  VII :  16-18,  XU: 
33.  —  Vs.  45.  Matth.  XII:  34-,  35. 


hopen  mag,  zal  hem  niet  karig,  maar  in  de  onbekrom- 
penste  mate  verleend  worden. 

38.  schoot.  Dat  gedeelte  van  het  wijde  bovenkleed, 
den  mantel  der  Oosterlingen ,  dat  zich  onmiddellijk  bo- 
ven den  gordel  bevond  en  daar  eene  soort  van  vX 
vormde,  geschikt  en  ook  gebruikt  om  allerlei  voorwer- 
pen te  bergen. 

39.  Zie  op  Matth.  XV:  14.  Dit  en  het  volg.  n. 
staan  in  geen  verband  met  de  voorafgaande  rede,  wel- 
ker draad  vs.  41  weder  schijnt  te  worden  opgenomen. 

40.  Zie  op  Matth.  X:24. 

maar  —  leermeester,  d.  i.  wanneer  hjj  het  k» 
ver  gebracht  heeft,  als  hij  't  onder  zulk  eene  leiding 
brengen  kan ,  dan  staat  hij  nog  slechts  met  zijnen  on- 
derwijzer gelijk.  Er  is  dus,  wü  Jezus  zeggen,  van  da 
leeraars  uws  volks  geen  hulp  te  verwachten,  omdit  t§ 
zelve  onkundig  zijn  van  den  weg  des  levens. 

41 .  42.     Zie  op  Matth.   VII :  3- 5. 

43,  45.    Zie  op  Matth.  VII :  10, 17,  XII :  33,35, 


125 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  VH. 


harten  het  hooze  voor  den  dag;  want 
uit  den  overvloed  des  harten  spreekt 
zijn  mond. 

46.  En  wat  noemt  gij  mij  Heer,  Heer! 

47.  en  doet  niet  wat  ik  zeg?  '  Ieder, 
die  tot  mij  komt  en  mijne  woorden 
hoort   en  ze   doet,   ik   zal  n  aanwij- 

48.  zen ,  wien  hij  gelijk  is.  '  Hij  is  gelijk 
aan  een  mensch,  die  een  huis  bouw- 
de, die  groef  en  uitdiepte  en  het 
fundament  leide  op  de  rots.  Toen 
er  nu  eene  overstrooming  kwam ,  brak 
de  stortvloed  tegen  dat  huis  los,  en 
vermocht  niet  het  te  doen  wankelen, 

49.  omdat  het  goed  gebouwd  was.  '  Maar 
die  ze  hoort  en  niet  doet,  is  gelijk 
aan  een  mensch,  die  een  huis  op  de 
aarde  gebouwd  had,  zonder  funda- 
ment; waar  de  stortvloed  tegen  los- 
brak, en  het  viel  terstond,  en  de 
breuk  van  dat  huis  was  groot. 

HOOFDSTUK  YIL 

Jezus  geneest  den  knecht  van  een  heidenschen  hoofd- 
man te  Kapérnaüm  (vs.  1—10);  wekt  te  Naïn  een  jon- 
geling uit  de  dooden  op  (v8.'ll-17)j  legt,  naar  aan- 
leiding eener  Traag  Tan  Johannes  den  dooper,  getuigenis 
af  aangaande  zich  zelven  (vs.  18—23),  zijnen  voorloo- 
per  (vs.  24—28)  en  zijne  tijd-  en  landgenooten  (vs. 
29—85);  wordt  door  een  Parizeer  ter  maaltijd  genoo- 
digd,  en  aldaar  door  eene  boetvaardige  zondares  ge- 
xalfd  (vs.  36-50). 

1.  Nadat  hij  nu  al  zijne  woorden  ten 
aanhooren   des   volks   geëindigd  had, 

2.  ging  hij  Kapérnaüm  binnen.  '  En  van 
zekeren  hoofdman  was  een  dienst- 
knecht,   die    hem    veel    waard    was, 

3.  krank  en  lag  op  sterven.  '  En  daar 
hij  van  Jezus  gehoord  had,  zond  hij 
oudsten  der  Joden  tot  hem  en  liet 
hem  verzoeken,  dat  hij  mocht  komen 
en   zijnen    dienstknecht   gezond   ma- 

Vt.  46-49.  Matth.  VII :  21-27. 

«-40.    Zie  op  Matth.  VII:  21-27. 
4S-  uitdiepte,  d.  i.  zoolang  doorgroef,  totdat  hij  den 
raten  rotsgrond  aantrof. 

overstroom™ g ,  teweeggebracht  door  buiten  hare 
wen  getreden  beken. 

de  stortvloed,  of  rivier,  waartoe  do  beken,  hier 
folocld,  door  den  van  de  bergen  afstroomenden  regen 
varen  aangewassen. 

omdat  het  goed  gebouwd  was.     Gew.  t.  want  het 
*«*  op  de  roU  gegrond. 
W.  op  de  aarde ,  d.  i.  op  den  on  vasten  grond. 

de  breuk  —  groot.  Gescheurd,  verwoest  en  ten 
fcelc  ingestort,  was  het  huis  op  ééns  tot  een  bouwval 
Scvorden. 


10 


11 


12, 


13, 


.  ken.  '  Dezen  nu ,  toen  zij  bij  Jezus 
kwamen,  baden  hem  dringend,  zeg- 
gende :  Hij  verdient ,  dat  gij  dit  voor 
.  hem  doet ;  '  want  hij  heeft  ons  volk 
lief,  en  de  synagoge  heeft  hij  ons 
.  gebouwd.  '  En  Jezus  ging  met  hen. 
Toen  hij  nu  niet  ver  meer  van  het 
huis  af  was ,  zond  de  hoofdman  vrien- 
den tot  hem  en  liet  hem  zeggen: 
Heer!  geef  u  de  moeite  niet;  want 
ik  ben  niet  waardig,  dat  gij  onder 
.  mijn  dak  binnentreedt.  '  Daarom  heb 
ik  ook  mij  zelven  niet  waardig  ge- 
acht, om  tot  u  te  komen;  maar 
zeg 't  met  een  woord,  en  mijn  knecht 
.  zal  gezond  worden.  '  Want  ook  ik 
ben  een  mensch,  aan  anderen  onder- 
geschikt, en  heb  zelf  krijgsknechten 
onder  mij.  En  ik  zeg  aan  dezen: 
ga!  en  hij  gaat;  en  aan  een  ander: 
kom!  en  hij  komt;  en  aan  mijnen 
dienstknecht:  doe  dit!  en  hij  doet 
het.  '  Jezus  nu,  dit  hoorende,  ver- 
wonderde zich  over  hem,  en  hij  keerde 
zich  om ,  en  zeide  tot  de  schare ,  die 
hem  volgde:  Ik  zeg  u,  zoo  groot 
een  geloof  heb  ik  zelfs  in  Israël  niet 
gevonden.  '  En  toen  de  gezondenen 
naar  huis  teruggekeerd  waren,  von- 
den zij  den  kranken  dienstknecht  ge- 
zond. 

En  het  geschiedde  op  den  volgen- 
den dag ,  dat  hij  ging  naar  eene  stad , 
genaamd  "Naïn;  en  met  hem  gingen 
zijne  leerlingen  en  eene  groote  scha- 
re. '  Toen  hij  nu  de  poort  der  stad 
genaderd  was,  zie,  daar  werd  een 
doode  uitgedragen,  een  éénige  zoon 
zijner  moeder,  en  zij  was  weduwe; 
en  eene  talrijke  schare  der  stad  was 
•met  haar.  '  En  de  Heer  zag  haar  en 
werd  innerlijk  met  haar  bewogen  en 


Vs.  1-10.  Matth.  VU:  28,  VIII:  5-13. 

1-10.    Zie  op  Matth.  VHI :  5-10. 

1.    al  zijne  woorden,    d.  L  de  uitvoerige  rede,   H. 
VI  medegedeeld. 

3.    oudsten.     Zie  op  Matth.  11:4. 

5.    hy  heeft  —  lief,   waaruit  blijkt,    dat  de  hoofd- 
man een  heiden  was.     VgL  vs.  9. 

de  synagoge  —  gebouwd,  d.  i.  hij  heeft  het 
bouwen  of  herbouwen  onzer  synagoge  bevorderd,  door 
de  kosten  daarvan  geheel  of  gedeeltelijk  te  dragen. 

11.  zyne  leerlingen.  Gew.  t.  vele  va»  syne  leer- 
lingen. 

12.  uitgedragen,  t  w.  naar  buiten  de  stad,  waar  de 
Joden  hunne  begraafplaatsen  hadden.  VgL  Joh.  XIX: 
41,  Hand.  V:6. 

9 


Hoofdst.  VIL 


HET  EVANGELIE 


126 


14.  zeide  tot  haar :  Ween  niet.  '  En  hij 
trad  toe,  en  raakte  de  baar  aan  — 
de  dragers  nu  stonden  stil  —  en 
zeide:  Jongeling,  ik  zeg  u,  sta  op!  ' 

15.  En  de  doode  rees  overeind  en  begon 
te  spreken ;  en  hij  gaf  hem  aan  zijne 

16.  moeder.  '  En  vrees  beving  allen,  en 
zij  verheerlijkten  God ,  zeggende :  Een 
groot  profeet  is  onder  ons  opgestaan, 

17.  en:  God  heeft  zijn  volk  bezocht.  'En 
deze  mare   van  hem  ging  uit  in  ge- 
heel  Judéa   en  in  den  ganschen  om 
trek. 

18.  En  de  leerlingen  van  Johannes  ga- 

19.  ven  dezen  van  dit  alles  bericht.  '  En 
Johannes  riep  zekere  twee  zijner  leer- 
lingen tot  zich,  en  zond  hen  tot  Je- 
zus, om  te  zeggen:  Zijt  gij  degene, 
die   komen   zou,   of  hebben   wij  een 

20.  ander  te  verwachten?  '  Toen  nu  die 
mannen  bij  hem  gekomen  waren,  zei- 
den zij:  Johannes  de  dooper  heeft 
ons  tot  u  gezonden,  om  u  te  zeggen: 
Zijt  gij  degene,  die  komen  zou,  trf 
hebben  wij  een  ander  te  verwachten?  ' 

21.  En  te  dier  ure  genas  hij  velen  van 
ziekten  en  kwalen  en  booze  geesten, 
en   aan   vele  blinden  schonk   hij    het 

22.  gezicht.  '  En  Jezus  antwoordde  en 
zeide  tot  hen:  Gaat  heen  en  bericht 
aan  Johannes  hetgeen  gij  zaagt  en 
hoordet,  dat  blinden  ziende  worden, 
kreupelen  wandelen,  melaatschen  ge- 
reinigd worden,  dooven  hooren,  doo- 
den    opgewekt    worden,     armen    het 

23.  evangelie  hooren  verkondigen;  '  en 
zalig  is  hij,  die  zich  aan  mij  niet 
ergert ! 

24.  En  toen  de  boden  van  Johannes 
weggegaan  waren,  begon  hij  tot  de 
scharen   te   zeggen  aangaande  Johan- 


Vs.  18-28.    Matth.   XI :  2-11.  —  Vs.    27.    Mal 
in :  1. 


14.  baar.  Eene  soort  van  kist  zonder  deksel,  waarin 
de  Joden  hunne  lijken,  in  lijnwaad  gewikkeld,  graf. 
waarta  droegen. 

16.  God  —  bezocht,  d.  i.  God  is  tot  zijn  volk  ge- 
Jcomen,  om  het  zijne  gunst  door  ongewone  zegeningen 
te  doen  genieten.     Vgl.  H.  1 :  68. 

17.  m  geheel  Judéa.  Dos  niet  slechte  in  Galiléa, 
waartoe  Naïn  behoorde,  maar  ook  daarbuiten. 

18-28.    Zie  op  Matth.  XI:  2-11. 

25.  in  tleederpracht . . .  leven.  Gr.  in  prachtige  klee- 
ding . . .  syn. 

29.  Be  rede  van  Jezus  schijnt  hier  onafgebroken 
door  te  loopen.  Gewagende  van  de  verschillende  ont- 
vangst, die    de   prediking   van  Johannes  bij  zijne  land 


nes:     Wat   zijt   gij    in    de    woestijn 
gaan  aanschouwen?  een  riet,  dat  door 

25.  den  wind  geschud  wordt?  '  Maar  wat 
zijt  gij  gaan  zien?  een  mensch,  in 
zachte  kleederen  gekleed?  Zie,  die 
in    kleederpracht    en    weelde    leven, 

26.  zijn  in  de  paleizen.  '  Maar  wat  zijt 
gij  gaan  zien?  een  profeet?  Ja,  zeg 
ik  u,   nog  meer   dan   een  profeet!' 

27.  Deze  is  't,  van  wien  geschreven  staat: 
Zie,  ik  zend  mijnen  engel  voor 
uw  aangezicht,  die  uwen  weg 

28.  voor  u  uit  bereiden  zal.  'Want 
ik  zeg  u,  onder  die  van  vrouwen 
geboren  zijn,  is  niemand  grooter  pro- 
feet dan  Johannes  de  dooper;  doei 
de  minste  in  het  koninkrijk  Gods  is 

29.  meerder  dan  hij.  '  En  al  het  volk, 
toen  het  hem  hoorde,  en  de  tolle- 
naars hebben  God  gerechtvaardigd, 
daar   zij    zich  lieten  doopen  met  den 

30.  doop  van  Johannes ;  '  maar  de  Fari- 
zeërs  en  de  wetgeleerden  hebben  voor 
zich  den  raad  Gods  verworpen,  daar 
zij  zich  niet  door  hem  lieten  doopen. 

31.  Waarbij  dan  zal  ik-  de  menschen 
van  dit  geslacht  vergelijken ,  en  waar- 

32.  aan  zijn  zij  gelijk?'  Zij  zijn  gelijk 
aan  kinderen,  die  op  de  markt  zitten 
en  elkander  toeroepen,  zeggende: 
Wij  hebben  voor  u  op  de  fluit  ge- 
speeld, en  gij  hebt  niet  gedanst;  wij 
hebben   klaagliederen  voor   u   gezon- 

33.  gen ,  en  gij  hebt  niet  geweend.  '  Want 
Johannes  de  dooper  is  gekomen,  noch 
brood   etende,   noch  wijn  drinkende, 

34.  en  gij  zegt :  Hij  is  bezeten !  '  De 
Zoon  des  menschen  is  gekomen ,  eten- 
de en  drinkende,  en  gij  zegt:  Zie- 
daar een  brasser  en  zwelger,  een 
vriend  van  tollenaars  en  zondaars. ' 


Vs.  29,  30.   Matth.  XXI:  31,  32.  —  Vs.  31-35. 
Matth.  XI:  16  -19. 


genootcn  gevonden  had,  stelt  hij  de  betere  gezindheid 
van  het  eigenlijke  volk,  zelfs  van  de  tollenaars,  te- 
genover de  hoogmoedige  verblinding  der  FarixeArs  en 
wetgeleerden,  in  het  licht  And.  meenen,  dat  vs.  £9, 
30  eene  tnsschengevoegde  aanteekening  van  Lucas  be- 
helzen. 

29.  hebben  God  gerechtvaardigd  enz.,  d.  i.  hebben, 
door  zich  aan  den  doop  der  bekeering  te  onderwerpen, 
getoond,  dat  zij  den  wil  van  God  in  de  zending  van 
Johannes  billijkten.  Het  tegenovergestelde  wordt  ts. 
30  van  de  Farizeërs  en  wetgeleerden  gezegd. 

30.  de  wetgeleerden.     Zie  op  Matth.  XXII :  35. 
31-35.     Zie  op  Matth.  XI :  16-19. 

31.  Waarby.     Gew.  t.  En  de  Heer  zeide:    Waartij 


127 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  vn. 


35.  En  de  wijsheid  is  gerechtvaardigd  ge- 
worden van  al  hare  kinderen. 

36.  En  een  van  de  Farizeërs  noodigde 
hem  bij  zich  ten  eten;  en  in  het 
huis  des  Farizeërs  gegaan  zijnde,  lag 

37.  hij  aan.  '  En  zie ,  daar  was  in  de 
stad  eene  vrouw,  die  eene  zondares 
was;  en  toen  zij  vernomen  had,  dat 
hij  in  het  huis  des  Parizeërs  aanlag, 
bracht    zij    eene    albasten  flesch  met 

88. balsem,  '  en  achter  bij  zijne  voeten 
staande,  begon  zij,  weenende,  zijne 
voeten  met  hare  tranen  te  besproei- 
jen,  en  droogde  ze  af  met  de  haren 
haars   hoofds,    en   kuste  zijne  voeten 

39.  en  zalfde  ze  met  den  balsem.  '  Toen 
nu  de  ïarizeër,  die  hem  genoodigd 
had,  dit  zag,  sprak  hij  bij  zich  zel- 
ven,  zeggende:  Deze,  indien  hij  een 
profeet  ware,  zou  wel  weten,  wie  en 
hoedanig  eene  de  vtouw  is,  die  hem 
aanraakt,   dat  het  eene  zondares  is.  ' 

40.  En  Jezus  antwoordde  en  zeide  tot 
hem:  Simon!  ik  heb  u  wat  te  zeg- 
gen :  Hij  nu  zeide :  Meester ,  spreek !  ' 

41.  Zeker  geldschieter  had  twee  schulde- 
naars: de  één  was  vijfhonderd  dena- 
riën  schuldig,   en  de  ander  vijftig.  ' 

42. Toen  zij  niet  hadden  om  te  betalen, 
schold  hij  het  beiden  kwijt.  Zeg, 
wie   van  hen  zal  hem  dan  het  meest 

43. liefhebben?  '  Simon  antwoordde  en 
zeide:  Ik  denk,  degene,  wien  hij 
het  meest  heeft  kwijtgescholden.  En 
hij    zeide    tot    hem:     Gij    hebt  juist 

44.  geoordeeld.  '  En   zich   keerende   naar 


37,38.  Eene  gelijksoortige  betooning  van  liefde  aan 
Jam  wordt  Termeld  Matth.  XXVI :  6,  7,  Mare  XIV :  3, 
3oh.  XII:  3. 

37.  daar  —  zondares  weu.  Zij  stond  in  de  stad 
bekend  als  eene  vrouw  van  ontuchtig  levensgedrag.  On- 
gegrond is  de  meening,  dat  zij  Maria  Magdaléna  (vgl. 
H.  VIII :  2)  zou  geweest  rijn. 

eene  albasten  Jlesck  mei  balsem.     Zie  op   Matth. 
KVI:7,  Mare  XIV: 3. 

,38.  or hier  —  staande.  Men  was  gewoon  aan  den 
d**h  aan  te  liggen,  met  de  ongeschoeide  voeten  ach- 
terwaarts uitgestrekt.     Vgl.  op  Matth.  VIII :  11. 

de  haren   haars  hoofds ,  die  tot  een  teeken  van 
""pra  rouw  in  losse  vlechten  ncderhingen. 

kuste  syne  voeten.  Het  kussen  der  voeten  gold 
"j  k  ouden  voor  een  teeken  van  het  eerbiedigst  ontzag. 
39.  die  hem  aanraakt.  De  Farizefre  oordeelden,  dat 
^  door  de  aanraking  van  een  zedeloos  mensch ,  niet 
■inder  dan  door  dio  van  eenig  onrein  voorwerp,  be- 
•■*  werd.    VgL  op  Mare,  VII  :4. 

#**  zondares.     Zie  op  Matth.  IX  :  10. 
W.  antwoordde.      Jezus    had   uit    Simons    gemompel 
^afboreude  gebaren  zijne'gcdachten  verstaan ,  en  vatte 
~***  bH  woord    op,  om  wederkeerig  ook  zijn  oordeel 
te  kamen  te  g«ven. 


de  vtouw,  zeide  hij  tot  Simon:  Ziet 
gij  deze  vrouw?  Ik  kwam  in  uw 
huis.  Gij  gaaft  mij  geen  water  voor 
de  voeten ;  maar  deze*  besproeide  mijne 
voeten   met  hare  tranen   en  droogde 

45.  ze  met  hare  haren  af.  '  Gij  gaaft  mij 
geen  kus;  maar  deze,  van  dat  ik  in- 
kwam,  hield  niet  op,  mijne  voeten 

46.  te  kussen.  '  Gij  zalfdet  mijn  hoofd 
niet  met  olie ;  maar  deze  zalfde  mijne 

47.  voeten  met  balsem.  '  Daarom  zeg  ik 
u,  hare  vele  zonden  zijn  vergeven, 
omdat  zij  veel  heeft  liefgehad;  maar 
wien  weinig  vergeven  wordt ,  die  heeft 

48.  weinig  lief.  '  En   hij   zeide  tot  haar: 

49.  Uwe  zonden  zijn  vergeven!  '  En  de 
dischgenooten  begonnen  bij  zich  zel- 
ve   te    zeggen:     Wie    is    deze,    dat 

50. hij  ook  zonden  vergeeft?'  En  hij 
zeide  tot  de  vrouw :  Uw  geloof  heeft 
u  behouden:  ga  heen  in  vrede! 

HOOFDSTUK  VTtl. 

Jezus  reist  het  land  door  met  zijne  leerlingen  en  ge- 
volgd door  cenige  hem  dienende  vrouwen  (va.  1—3). 
Hij  spreekt  de  gelijkenis  van  den  zaaijer  en  verklaart 
haar  daarna  (vs.  4-15);  spoort  zijne  volgelingen  aan 
tqt  een  waardig  gebruik  van  zijn  .onderwijs  (vs.  16—18), 
en  noemt  hen  zijne  geestelijke  maagschap  (vs.  19-21). 
Hij  stilt  een  storm  op  het  meer  (vs.  22  —  25);  ge- 
neest een  bezetene  in  den  omtrek  van  Gadara  (vs. 
26—39),  alsmede  eene  vrouw,  die  aan  bloedvloeijing 
leed  (vs.  43  —  4-8),  en  wekt  het  dochtertje  van  Jaïrus 
op  (vs.  40-42,  49—56). 

1.  En  het  geschiedde  vervolgens,  dat 
hij  rondreisde  door  stad  en  vlek, 
predikende     en     verkondigende     het 


41.    denarkn.     Zie  op  Matth.  XX  :  2. 

44.  water  voor  de  voeten.  Oostersche  weDevendheid 
schreef  voor,  den  gast,  vooral  wanneer  hij  van  de  reis 
kwam,  water  tot  wassching  der  voeten  aan  te  bieden, 
hem  met  een  kus  te  verwelkomen  en  zijn  hoofd  en 
baard  met  eenig  welriekend  vocht  te  besproeijen.  Het 
verzuim  van  dit  alles  bewees,  hoe  weinig  hartelijk 
de  ontvangst  van  Jezus  ten  huize  van  Simon  ge- 
weest was. 

45.  van  dat  ik  inkwam.  De  vrouw  moet  dus  reeds 
spoedig  na  Jezus  zelven  zija  binnengetreden.  And.  lez. 
van  dat  z\j  inkwam. 

46.  balsem ,  geuriger  en  kostbaarder  dan  de  gewone 
zalfolie. 

47.  hare  vele  tonden  enz.  De  zin  dezer  woorden  is: 
Haar  overvloedig  liefdebetoon ,  dat  van  zoo  groote  dank- 
baarheid jegens  mij  getuigt,  spruit  voort  uit  de  boet- 
vaardige erkenning  van  de  veelheid  der  zonden,  die 
haar  vergeven  zijn. 

syn  vergeven.  Door  de  vrouw  niet  van  zich  te 
weren,  had  Jezus  reeds  stilzwijgend  getoond,  dat  hij  in 
haar  niet  meer  de  zondares  van  vroeger  zag,  en  nu 
stond  hij  gereed,  om  haar  ten  aanhooren  van  allen  to 
verzekeren  van  de  vergeving  harer  zonden. 
49.    Zie  op  Matth.  IX:  3. 

9* 


Hoofdst.  vin. 


HET  EVANGELIE 


123 


evangelie  van  het  koninkrijk  Gods; 

2.  en  de  twaalve  waren  met  hem ,  '  als- 
mede eenige  vrouwen,  die  van  booze 
geesten  en  krankheden  genezen  wa- 
ren :  Maria ,  genaamd  Magdaléna , 
van  wie   zeven  booze  geesten  waren 

3.  uitgevaren ,  '  en  Johanna,  de  vrouw 
van  Chuzas,  rentmeester  van  Hero- 
des, en  Suzanna,  en  vele  andere, 
die  hen  dienden  van  hare  goederen. 

4.  Toen  er  nu  eene  groote  schare  bij- 
eengekomen was,  ook  van  degenen, 
die  zich  van  stad  tot  stad  bij  hem 
voegden,   zeide  hij  door  gelijkenis:  ' 

5.  Een  zaaijer  ging  uit  om  zijn  zaad  te 
zaaijen.  En  terwijl  hij  zaaide,  viel 
een  deel  bij  den  weg,  en  het  werd 
vertreden,   en  de  vogelen  des  hemels 

6.  aten  het  op.  '  En  een  ander  deel 
viel  op  de  rots  en  wies  op  en  ver- 
dorde,   omdat   het  geen  vochtigheid 

7.  had.  '  En  een  ander  deel  viel  te  mid- 
den der  doornen,  en  de  doornen 
wiesen   mede   op   en  verstikten  het.  ' 

8.  En  een  ander  deel  viel  in  den  goe- 
den grond  en,  opgewassen  zijnde, 
bracht  het  honderdvoudige  vrucht 
voort.  Dit  zeggende ,  riep  hij :  Wie 
ooren  heeft  om  te  hooren ,  die  hoore ! 

9.  En  zijne  leerlingen  vroegen  hem, 
wat  deze  gelijkenis  beteekenen  mocht.  ' 

10.  En  hij  zeide:  U  is  het  gegeven  de 
verborgenheden  van  het  koninkrijk 
Gods  te  kennen;  maar  aan  de  overi- 
gen gewordt  dit  in  gelijkenissen, 
opdat   zij    ziende   niet   zien   en  hoo- 

11.  rende  niet  verstaan.  '  De   gelijkenis 


Vs.  2.  Mare.  XVI :  9.  —  Vs.  4-15.  Matth.  XIII : 
1-23;  Mare.  IV:  1-20.  —  Vs.  10.  Jez.  VI :  0.  — 
Vs.  16-18.  Mare.  IV:  21-25.  —  Vs.  16.  H.  XI: 
33;  Matth.  V:15. 


2.  Maria   Magdaléna.     Zie  op  Matth.  XXVII :  56. 
van  wie  —  uitgevaren ,  t.  w.  op  hot  machtwoord 

van  Jezus.  Vgl.  Ma*c  XVI:  9.  Naar  het  joodsche 
volksgeloof,  kon  een  mensch  door  meer  dan  éénen  boo- 
zen  geest  bezeten  zijn  (vgl.  vs.  80,  Matth.  XII:  43 
enz.),  en  was,  naar  de  mato  van  hun  grooter  ge- 
tal, zijn  lijden  des  te  heviger.  Zie  verder  op  Matth. 
IV :  24. 

3.  Jokanna . . .  Suzanna.     Omtrent    deze  vrouwen  is 
ons  niets  naders  bekend. 

rentmeester,  d.  i.  die  het  opzicht  had  over  de  in- 
komsten en  grondbezittingen  van  Herodes. 

Her  ode».  Waarschijnlijk  Herodes  Antipas,  over 
wien  zie  op  Matth.  XIV :  1. 

die  —  goederen ,  d.  i.  die  uit  erkentelijkheid  in 
het  levensonderhoud  van  hem  en  de  zijnen  hielpen 
voorzien. 


nu  beteekent   dit :    Het  zaad  is  i 

12.  woord  Gods.  '  En  de  bij  den  weg 
gezaaiden  zijn  zij,  die  hooren;  daar- 
na komt  de  duivel  en  neemt  tó 
woord  weg  van  hun  hart,  opdat  aj 
niet  gelooven  en  behouden  worden. ' 

13.  En  de  op  de  rots  gezaaiden  zijn  zij, 
die  het  woord,  wanneer  lij  het  ge- 
hoord hebben,  met  vreugde  ontvan- 
gen; en  dezen  hebben  geen  iraitel, 
daar  zij  voor  een  tijd  gelooven  a 
ten   tijde    der    verzoeking   afvallen. ' 

14.  En  hetgeen  in  de  doornen  viel,  dit 
zijn  zij,  die  gehoord  hebben,  ca 
door  de  zorgen  en  den  rijkdom  ea 
de  genietingen  des  levens,  gaande- 
weg ,  verstikt  worden  en  niet  volda- 

15.  gen.  '  En  hetgeen  in  den  goeden 
grond  viel,  dat  zijn  zulken,  die  let 
woord,  nadat  zij  het  gehoord  hebben, 
in  een  rein  en  goed  hart  bewaren 
en  met  volharding  vrucht  dragen. 

16.  En  niemand,  als  hij  eene  lamp 
heeft  aangestoken ,  bedekt  die  met  een 
vat,  of  zet  haar  onder  een  bed;  maar 
hij  zet  ze  op  een  luchter,  opdat 
de   binnenkomenden   het    licht    zien 

17.  mogen.  '  Want  er  is  niets  verborgen, 
dat  niet  openbaar  zal  worden,  noch 
geheim,   dat  niet  bekend  zal  worden 

18.  en  aan  het  licht  komen.  '  Ziet  dan 
toe,  hoe  gij  hoort!  want  wie  heeft, 
dien  zal  gegeven  worden ;  en  wie  niet 
heeft,  ook  hetgeen  hij  meent  te  heb- 
ben zal  van  hem  worden  wegge- 
nomen. 

19.  En  zijne  moeder  en  broeders  kwa- 


Vs.  17.  H.  XII:  2;  Matth.  X :  26.  —  Vs.  ia  H. 
XIX:  26;  Matth.  XIII:  12,  XXV:  29.  —  Vs.  19- 2L 
Matth.  XII :  46— 50  j  Mare  III :  31-  35. 


3.  hen.     Gew.  t.  hem. 

4  -15.     Zie  op  Matth.  XIII:  2-23. 

4.  ook  —  begaven.  De  schare  groeide  aan,  hoe 
meer  steden  hij  bezocht 

seide   —   gelijkenis,  <L  i.  bediende  hij  zich  toot 
zijn  onderwijs  van  de  volgende  gelijkenis. 

10.     U  is  het  gegeven  enz.     Zie  op  Mare.  IV :  11. 

14.  niet  voldragen,  d.  i.  niet  tot  rijpheid  kom», 
't  niet  zóó  ver  brengen,  dat  zij  rijpe  vrucht  geren. 
Vgl.  vs.  15. 

15.  rein  en  goed.  Gr.  schoon  en  goed,  d.  i.  op- 
recht, zuiver,  en  daardoor  voor  het  goede  ont ranke] ij k. 

met  volharding.     And.  door  volharding,  d.  i.  door 
standvastigheid,  ook  onder  verzoeking  en  beproeving. 
16-18.     Zie  op  Mare.  IV:  21 -25. 
18.    want  wie  heeft  enz.     Vgl.    op  Mattli.  XIII  :  12, 
19-21.     Zie  op  Matth.  XII:  46 -48. 


129 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  VIII. 


men  tot  hein,   en  konden  hem   niet 

20.  genaken  wegens  de  schare.  '  En  het 
werd  hem  bericht,  daar  men  zeide: 
Uwe  moeder   en  uwe   broeders  staan 

21.  buiten,  en  wenschen  u  te  zien.  '  Doch 
hij  antwoordde  en  zeide  tot  hen : 
Mijne  moeder  en  mijne  broeders  zijn 
zij ,  die  het  woord  Gods  hooren  en 
doen. 

22.  En  het  geschiedde  op  zekeren  dag, 
dat  hij  in  een  schip  ging,  en  zijne 
leerlingen  met  hem;  en  hij  zeide  tot 
hen:  Laat  ons  overvaren  naar  de 
andere  zijde   van  het  meer.     En   zij 

23. staken  af.'  En  terwijl  zij  voeren, 
sliep  hij  in;  en  er  kwam  een  storm- 
vlaag  over  het  meer,   en   zij   liepen 

24.  vol  en  waren  in  nood.  '  En  zij  kwa- 
men tot  hem  en  wekten  hem,  zeg- 
gende: Meester,  Meester!  wij  ver- 
gaan! En  hij,  ontwaakt  zijnde,  be- 
strafte den  wind  en  den  golfslag  des 
waters ;  en  zij  bedaarden ,  en  er  kwam 

25.  stilte.  '  En  hij  zeide  tot  hen :  Waar 
is  uw  geloof?  En  zij  vreesden  en 
verwonderden  zich,  en  zeiden  tot  elk- 
ander: Wie  is  toch  deze,  dat  hij 
ook  den  winden  en  het  water  beve- 
len geeft,  en  zij   gehoorzamen  hem? 

En  zij  voeren  naar  het  land»  der 
Gadareners,  hetwelk  tegenover  Gali- 
Ma  ligt.  '  En  toen  hij  aan  land  ge- 
gaan was,  ontmoette  nem  een  zeker 
man  uit  de  stad,  die  sinds  geruimen 
tijd  bezeten  was,  en  geen  kleed  aan 
had,  en  in  geen  huis  zijn  verblijf 
hield,  maar  in  de  grafeteden.  '  Toen 
hij  nu  Jezus  zag,  schreeuwde  hij  het 
uit ,  en  viel  voor  hem  neder ,  en  zeide 
met  luide  stem:  Wat  heb  ik  met  u 
te  doen,  Jezus,  Zoon  des  allerhoog- 
sten  Gods?  Ik  bid  u,  pijnig  mij 
29. niet!  '  Want  hij  beval  den  onreinen 
geest  van  den  mensch  uit  te  varen; 


V».  21.  H.  XI :  28;  Joh.  XV :  14.  —  Va.  22-25. 
Hatth.  VIII:  18,  23-27;  Mare.  IV:  35-41. 

22.  de  andere  tijde  van  het  meer,  VgL  op  Matth. 
VIII:  18. 

24.   bestrafte.    Zie  op  Matth.  VIII :  26. 

26-39.  Zie  op  Matth.  VIII;  28-34,  Mare  V: 
1-20. 

26.  Gadarencrt.  And.  lez.  Geraeeners.  And.  Ger- 
gtêenere.     VgL  op  Matth.  VIII :  28. 

29.  In  dit  vs.  slaat  het  eerste  hij  op  Jezus,  het 
tweede  op  den  onreinen  geest,  het  derde  en  vierde  op 
den  bezetene. 


26. 
27. 

28. 


want  sedert  langen  tijd  had  hij  hem 
voortgesleept,  en  hij  werd  gebonden 
met  ketenen  en  voetboeijen,  om  be- 
waard te  worden;  en  de  banden  ver- 
brekende, werd  hij  door  den  boozen 
geest  naar  de  woestijnen  gedreven.  ' 

30.  Jezus  nu  vroeg  hem,  zeggende:  Hoe 
is  uw  naam?  En  hij  zeide:  Legi- 
oen; want  er  waren  vele  booze  gees- 

31.  ten  in  hem  gevaren.  '  En  hij  bad 
hem ,  dat  hij  hun  niet  mocht  gebieden 

32.  naar  den  afgrond  te  varen.  '  Er  was 
nu  aldaar  eene  kudde  van  vele  zwij- 
nen, die  weidden  op  den  berg;  en 
zij  baden  hem,  dat  hij  hun  mocht 
toestaan   in   deze    te    varen;    en   hij 

33.  stond  het  hun  toe.  '  En  de  booze 
geesten,  van  den  mensch  uitgevaren 
zijnde,  voeren  in  de  zwijnen;  en  de 
kudde  stortte  van  de  steilte  af  in  het 

34*.  meer ,  en  verstikte.  '  Toen  nu  de 
hoeders  zagen  hetgeen  er  geschied 
was,   vluchtten   zij  en  berichtten  het 

35.  in  de  stad  en  in  de  dorpen.  '  En  zij 
gingen  uit,  om  te  zien  hetgeen  er 
geschied    was.     En    zij    kwamen   tot 

'Jezus,  en  vonden  den  mensch,  van 
wien  de  booze  geesten  waren  uitge- 
varen, gekleed  en  goed  bij  zijn  ver- 
stand ,  aan  de  voeten  van  Jezus ;    en 

36.  zij  werden  bevreesd.  '  En  ook  zij , 
die  gezien  hadden,  hoe  de  bezetene 
was  verlost  geworden ,  verhaalden  het 

37.  hun.  '  En  de  gansche  menigte  van 
den  omtrek  der  Gadareners  verzocht 
hem  van  hen  weg  te  gaan;  want  zij 
waren  met  groote  vrees  bevangen. 
En   hij   ging  in  het  schip  en  keerde 

38. terug.  '  En  de  man,  van  wien  de 
booze  geesten  waren  uitgevaren,  bad 
hem,  om  met  hem  te  mogen  zijn; 
doch  hij   liet  hem  gaan,  zeggende:  ' 

39. Keer  terug  naar  uw  huis,  en  ver- 
haal,   wat  al   groots   God  u  gedaan 


Vs.    26-39.    Matth.    VIII  :  28-34;    Mare.    V: 
1-20. 


31.  de»  afgrond.  Hiermede  is  bedoeld  de  verblijf* 
en  strafplaats,  zoowel  van  den  duivel  en  zijne  dienaren 
als  van  de  veroordeelde  goddeloozen,  die  men  zich  in 
de  onderwereld  voorstelde. 

34.    berichilen.     Gew.  t  gingen  heen  en  berichtten. 

36.  sy,  die  gezien  hadden»  De  leerlingen,  en  wel- 
licht ook  anderen,  die  van  het  gebeurde  ooggetuigen 
geweest  waren. 

37.  keerde  terug,  naar  de  westzijde  van  het  meer, 
vanwaar  hij  gekomen  was* 

9** 


Hoofdst.  VIII. 


HET  EVANGELIE 


130 


heeft.  En  hij  ging  weg  en  verkon- 
digde door  de  gansche  stad,  wat  al 
groots  Jezus  hem  gedaan  had. 

40.  En  het  geschiedde ,  toen  Jezus  te- 
rugkwam, dat  de  schare  hem  » ont- 
ving; want  zij  waren  allen  hem  ver- 

41.  wachtende.  '  En  zie,  daar  kwam  een 
man,  wiens  naam  was  Jaïrus,  en  hij 
was  een  overste  der  synagoge.  En 
hij  viel  aan  de  voeten  van  Jezus ,  en 
bad    hem    in   zijn   huis   te   komen;  ' 

42.  want  hij  had  eene  éénige  dochter  van 
omstreeks  twaalf  jaren,  en  deze  lag 
op  sterven.  Èn  terwijl  hij  heenging, 
verdrongen  hem  de  scharen. 

43.  En  eene  vrouw,  die  sedert  twaalf 
jaren  eene  bloedvloeijing  had,  die 
haar  gansche  vermogen  aan  genees- 
meesters had  te  koste  gelegd  en  door 
niemand   had    kunnen    genezen    wor- 

44.  den ,  '  kwam  van  achteren  en  raakte 
den  kwast  van  zijn  kleed  aan;  en 
dadelijk  hield  hare  bloedvloeijing  op.  ' 

45. En  Jezus  zeide:  Wie  is  't,  die  mij 
heeft  aangeraakt?  En  daar  allen  't 
ontkenden ,  zeide  Petruó  en  die  ;net 
hem  waren:  Meester!  de  scharen 
drukken  en  dringen  u,  en  gij  zegt: 
Wie  is  't,  die  mij  heeft  aangeraakt?  ' 

46.  Doch  Jezus  zeide :  Iemand  heeft  mij 
aangeraakt;    want    ik    heb    bemerkt, 

47.  dat  er  kracht  van  mij  uitging.  '  Toen 
nu  de  vrouw  zag,  dat  zij  niet  ver- 
borgen gebleven  was,  kwam  zij  be- 
vende, en  viel  voor  hem  neder,  en 
gaf  voor  al  het  volk  te  kennen,  om 
welke  reden  zij  hem  had  aangeraakt, 
en    hoe    zij    dadelijk    genezen    was.  ' 

48.  En  hij  zeide  tot  haar:  Dochter! 
uw  geloof  heeft  u  behouden:  ga  heen 
in  vrede! 

49.  Terwijl  hij  nog  sprak,  kwam  er 
een  van  den  overste  der  synagoge, 
die    tot    hem    zeide:     Uwe   dochter 


Vs.  40-66.  Matth.  IX:  18-26;  Mare  V :  21-43. 


40.  hem  ontving.  Do  menigte,  die  wel  had  vermoed, 
dat  Jezus  spoedig  van  gene  zijde  des  meers  sou  terug- 
keeren,  bevond  zich,  toen  het  schip  den  wal  naderde, 
reeds  aan  den  oever,  om  hem  op  te  wachten. 

41.  overste  der  synagoge.     Zie  op  Matth.  IX :  18. 
44.    den  kwast.     Zie  op  Matth.  IX:  20. 

47.  voor  al  het  volk,  d.  L  ten  aanhooren  van  al 
het  volk. 

48.  Dochter!    Gew.  t.   Wees  welgemoed ,  dochter! 


is  dood ;  doe  den  Meester  geen  moeite 

50.  aan.  '  Doch  Jezus,  dit  hoorende,  ant- 
woordde hem  en  zeide:  Vrees  niet, 
geloof  slechts,    en   zij    zal   behouden 

51.  worden.  '  En  hij  kwam  in  het  huis, 
en  liet  niemand  met  zich  binnenko- 
men dan  Petrus  en  Johannes  en  Ja- 
cobus,   en   den   vader   en  de  moeder 

52.  van  het  meisje.  '  En  zij  schreiden 
allen  en  maakten  misbaar  over  haar. 
Doch  hij  zeide:     Schreit  niet!    Zij  is 

53.  niet  gestorven ,  maar  slaapt.  '  En  zij 
belachten   hem,   wetende   dat  zij  ge- 

54.  storven  was.  '  Maar  hij  vatte  hare 
hand  en  riep,  zeggende:   Meisje,  sta 

55.  op!'  En  haar  geest  keerde  weder, 
en  zij  stond  dadelijk  op.  En  hij  gaf 
last,    dat   men   haar  te  eten  zou  ge- 

56.  ven.  '  En  hare  ouders  ontzetten  zich; 
doch  hij  beval  hun,  aan  niemand  te 
zeggen  hetgeen  er  geschied  was. 

HOOFDSTUK  IX. 


Jezus  zendt  zijne  leerlingen  uit  (vs.  1—6).  Herodet 
hoort  van  hem  en  verlangt  hem  te  zien  (vs.  7—9). 
Hij  neemt  met  de  twaalvo  de  wijk  naar  Bethsaïda, 
waar  hij  vijf  duizend  menschen  spijzigt  (vs.  10—17). 
Hij  wordt  door  Petrus  beleden  als  de  Christus  (vs. 
18  —  21  ï;  kondigt  zijn  dood  en  opstanding  aan  (vs.  22), 
en  vermaant  zijne  volgelingen  tot  zelfverloochening 
(vs.  23-27).  Hij  wordt  verheerlijkt  op  den  berg  (vs. 
28-36),  geneest  een  bezetene  (vs.  37—42),  en  voor- 
spelt nogmaals  zijn  lijden  (vs.  43—45).  Hij  spoort 
zijne  leerlingen  aan  tot  nederigheid,  (vs.  46—48),  ea 
waarschuwt  hen  tegen  verkeerden  ijver  (vs.  49,  BO). 
Hij  vangt  zijne  laatste  reis  naar  Jeruzalem  aan  (vs.  51\ 
betoont  zich  zachtmoedig  jegens  de  Samaritanen,  die 
hem  gastvrijheid  weigeren  (vs.  52—56),  en  wijst  op 
hetgeen  vereischt  wordt  oai  hem  te  volgen  (vs.  57—62). 


1.  En  hij  riep  de  twaalve  samen  en 
gaf  hun  kracht  en  macht  over  al  de 
booze  geesten,  en  om  ziekten  te  ge- 

2.  nezen.  '  En  hij  zond  hen  uit,  om 
het  koninkrijk   Gods  te  prediken  en 

3.  de  kranken  gezond  te  maken.  '  En 
hij  zeide  tot  hen:  Neemt  niets  mede 


Vs.  1-6.  Matth.  X  :  I,  5,  7-14;  Mare.  VI :  7-13. 


49.   van   den   overste ,   d.  i.   van  zijn  gezin  of  nabe- 
staanden. 

doe  —  aan.     Zie  op  Mare.  V:35. 
52,53.     Zie  op  Matth.  I X :  23 ,  24. 
54.    Maar  hij.     Gew.  t.  Maar  hij,  nadat  hij  se  alk» 
had  uitgedreven. 

1-  6.    Zie  op  Matth.  X:l-  14,  Mare  VI:  7-13. 
1.    de  twaalve.     Gew.  t.  zyne  twaalf  teerlingen, 
over  —  geesten,  t.  w.  om  ze  uit  to  drijven. 


131 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  IX. 


op  reis ,  noch  staven ,  noch  reiszak , 
noch  brood,  noch  geld,  en  dat  nie- 
mand voor  zich  twee  rokken  hebbe.  ' 

4.  En    in    welk    huis    gij    komt ,    blijft 

5.  daar  en  gaat  vandtf&r  weg.  '  En  zoo- 
velen  u  niet  ontvangen,  schudt,  bij 
het  heengaan  lüt  die  stad,  ook  het 
stof  van  uwe  voeten  af,  tot  eene  ge- 

6.  tuigenis  tegen  hen.  '  En  zij  gingen 
uit  en  trokken  vlek  aan  vlek  door, 
overal  het  evangelie  verkondigende  en 
genezende. 

7.  De  viervorst  Herodes  nu  hoorde 
alles  wat  er  geschiedde,  en  was  in 
verlegenheid,  omdat  er  door  sommi- 
gen gezegd  werd,   dat   Johannes   uit 

8. de  dooden  was  opgewekt,  '  en  door 
sommigen,  dat  Elia  verschenen  was, 
en  door  anderen,  dat  een  van  de 
9.  oude  profeten  was  opgestaan.  '  En 
Herodes  zeide:  Johannes  heb  ik  ont- 
hoofd; wie  is  nu  deze,  van  wien  ik 
zulke  dingen  hoor?  En  hij  zocht 
hem  te  zien. 

10.  En  toen  de  apostelen  teruggeko- 
men waren,  verhaalden  zij  hem,  wat 
zij  al  gedaan  hadden.  En  hij  nam 
hen  met  zich  en  ontweek  afzonder- 
lijk  naar   eene  stad,   genaamd  Beth- 

U.saïda.  '  Doch  de  scharen  bemerkten 
dit  en  volgden  hem;  en  hij  ontving 
ze,  en  sprak  tot  hen  van  het  ko- 
ninkrijk Gods,  en  die  genezing  noo- 

12.  dig  hadden  maakte  hij  gezond.  '  De 
dag  nu  begon  te  dalen ;  en  de  twaalve 
kwamen  tot  hem  en  zeiden :  Laat 
de  schare  van  u,  opdat  zij  in  de  om- 
liggende vlekken  en  dorpen  hun  in- 
trek gaan  nemen  en  voedsel  vinden; 


Ys.  7-0.  Matth.  XIV  :1,  2;  Mare.  VI :  14-16. — 
Vs.  10-17.  Matth.  XIV:  13-21;  Mare.  VI :  30-44; 
Joh.  VI:  1-13. 


3.  geld.  Gr.  in  't  algemeen  zilver,  meer  bepaald 
gmtmt  zilver,  d.  i.  zilvergeld. 

4.  blij/t  —  weg,  d.  i.  blijft  daar,  totdat  gy  do 
«tad  verlaat,  om  naar  elders  te  vertrekken.  Vgl.  H. 
a:7. 

7.  Be  viervorst  Eerodes.     Zie  op  Matth.  XIV :  1. 
geschiedde.     Gew.  t.  door  hem  geschiedde. 

«as  ut  verlegenheid,  niet  wetende,  waarvoor  Je- 
*a»  te  houden,  en  verontrust  door  de  geruchten,  die 
^Saande  den  wonderdoenden  leeraar  in  omloop  waren. 
VgL  vs.  9. 

8.  Zie  op  Matth.  XVI:  14. 

10-17.  Zie  op  Matth.  XIV:  13 -20,  Mare.  VI: 
30-4*. 


want  hier  zijn  wij  aan  eene  woeste 
Vó.  plaats.  '  Maar  Jezus  zeide  tot  hen: 
Geeft  gij  hun  te  eten.  Doch  zij  zei- 
den: Wij  hebben  niet  meer  dan  vijf 
brooden  en  twee  visschen ;  of  wij  zou- 
den moeten  henengaan  en  voor  al  dit 

14.  volk  spijs  koopen.  '  "Want  er  waren 
omtrent  vijf  duizend  mannen.  En  hij 
zeide  tot  zijne  leerlingen :  Doet  hen 
nederzitten  aan  rijen ,  elk  van  vijftig.  ' 

15.  En   zij    deden   zoo,    en   lieten   allen 

16.  nederzitten.  '  En  hij  nam  de  vijf  broo- 
den en  de  twee  visschen,  en  zag  op 
naar  den  hemel,  en  zegende  ze,  en 
brak  ze,  en  gaf  ze  aan  de  leerlingen, 
om   aan   de   schare   voor   te   zetten.  ' 

17.  En  zij  aten  allen  en  werden  verza- 
digd; en  hetgeen  hun  aan  brokken 
overschoot  werd  opgenomen,  twaalf 
korven. 

18.  En  het  geschiedde,  terwijl  hij  in 
eenzaamheid  bad,  dat  de  leerlingen 
bij  hem  waren.  En  hij  vroeg  hun, 
zeggende:     Wie    zeggen   de    scharen 

19.  dat  ik  ben?  '  Zij  nu  antwoordden  en 
zeiden:  Johannes  de  dooper;  en  an- 
deren: Elia;  en  anderen,  dat  een 
van   de   oude  profeten  is  opgestaan.  ' 

20.  En  hij  zeide  tot  hen :  Maar  gij ,  wie 
zegt  gij  dat  ik  ben?  $n  Petrus 
antwoordde   en    zeide:     De    Christus 

21.  Gods!  '  Hij  nu  beval  hun  gebiedend, 

22.  dit  aan  niemand  te  zeggen,  '  en  zeide : 
De  Zoon  des  menschen  moet  veel  lij- 
den, en  verworpen  worden  van  de 
oudsten  en  overpriesters  en  schrift- 
geleerden ,  en  gedood  worden ,  en  ten 
derden  dage  opgewekt  worden. 

23.  En    hij    zeide   tot   allen:     Indien 


Vs.    18-27.    Matth.    XVI  .-13-28;   Mare.    VIII  i 
27    IX:  1.  —  Vs.  23.  H.  XIV:  27. 


10.  af  zonder  Ui  k  t  d.  i.  door  geene  anderen  buiten  de 
twaalve  vergezeld. 

eene  stad.  Gew.  t.  eene  woeste  plaats  der  stad. 
De  hier  bedoelde  stad  is  eene  andere  dan  die ,  waarvan 
Mare.  VI:  45  gesproken  wordt,  en  wel  Bethsaïda  Ju- 
lias,  ten  noorden  van  het  moer  Gcnnézaret,  tegenover 
Kapérnaüm  gelogen. 

11.  hy  ontving  ze.  Ofschoon  Jezus  de  eenzaamheid 
had  gezocht,  hij  wees  toch  do  scharen  niet  van  zich, 
maar  voegde  zich  naar  haar  verlangen,  om  door  hem 
geleerd  te  worden. 

16.    zegende  ze,  d.  i.  sprak  er  het  dankgebed  over  uit. 
19.    Vgl.  vs.  8  en  de  aant.  ald. 
22.    Zie  op  Matth.  XVI :  21. 


Hoofdst.  IX. 


HET  EVANGELIE 


182 


iemand  achter  mij  wil  tomen,  die 
verloochené  zich  zelven ,  en  neme  zijn 
kruis   dagelijks   op ,   en  volge   mij !  ' 

24.  Want  wie  zijn  leven  wil  behouden , 
zal  het  verliezen;  maar  wie  zijn  le- 
ven verliest  om  mijnentwil,    die    zal 

25.  het  behouden.  '  Wat  toch  baat  het 
een  mensch,  dat  hij  de  geheele  we- 
reld wint,    maar  zich  zelven  verliest 

26.  of  te  gronde  richt?  '  Want  wie  zich 
mijns  en  mijner  woorden  schaamt, 
diens  zal  de  Zoon  das  mensehen  zich 
schamen,  wanneer  hij  komt  in  zijne 
heerlijkheid  en  die  des  Vaders  en  der 

27.  heilige  engelen.  '  Doch  ik  zeg  u, 
waarlijk,  er  zijn  sommigen  van  die 
hier  staan,  die  den  dood  niet  sma- 
ken zullen,  totdat  zij  het  koninkrijk 
Gods  hebben  gezien. 

28.  En  het  geschiedde  omtrent  acht  da- 
gen na  deze  woorden,  dat  hij  Petrus 
en  Johannes  en  Jacobus  met  zich  najn , 

29.  en  den  berg  opging  om  te  bidden.  '  En 
terwijl  hij  bad,  veranderde  het  vóór- 
komen van  zijn  aangezicht,   en  zijne 

30.  kleeding  werd  glinsterend  wit.  '  En 
zie,  twee  mannen  spraken  met  hem, 

31. welke  waren  Mozes  en  Elia,  '  die, 
in  heerlijkheid  verschenen,  hem  zei- 
den, welk  een  uitgang  hij  volbrengen 

82.  zou  te  Jeruzalem.  '  Petrus  nu  en  die 
met  hem  waren,  waren  door  slaap 
bezwaard,  doch  bleven  wakker  en 
zagen  zijne  heerlijkheid  en   de  twee 

83.  mannen,  die  bij  hem  stonden.  '  En 
het  geschiedde,  toen  zij  van  hem 
scheidden ,  dat  Petrus  tot  Jezus  zeide : 
Meester l  het  is  goed,  dat  wij  hier 
zijn,  en  laat  ons  drie  hutten  maken, 


Vs.  34.  H.  XVII:  33;  Matth.  X:88,  30;  Joh. 
XII  :  25.  —  Vs.  26.  H.  XII  :  9;  Matth.  X:33, 
XXAT:31. 


23.   neme  zyn  kruis  ...op.    Zie  op  Matth.  X :  38. 
volge  mij.    Zie  op  Mare  VIII :  34. 

25.  zich  zelven  ...te  gronde  richt.  Gr.  de  schade 
van  zich  zelven  lijdt ,  d.  i.  zijn  eigen  leven  er  bij  inschiet. 

28-36.     Zie  op  Matth.  XVII:  1-9. 

81.  welk  een  uitgang,  t.  w.  uit  het  leven,  waarvoor 
de  door  God  bestemde  tijd  thans  weldra  zou  gekomen 
zijn,  en  die  te  Jeruzalem  moest  plaats  hebben. 

32.    bleven  wakker.     And.  werden  wakker. 

34.  toen  zij,  t  w.  Mozes  en  Elia,  die  de  wolk  in- 
gegaan en  alzoo  weggevaren  waren.     Gew.  t.  toen  die. 

36.    uitverkoren.     Gew.  t.  geliefde. 

30.  in  die  dagen.  vó*ó*r  zijne  opstanding.  Vgl.  Matth. 
XVII:  9. 


ééne  voor  u,  en  ééne  voor  Mozes, 
en    ééne    voor    Elia;    niet   wetende, 

34.  wat  hij  zeide.  '  En  toen  hij  dit  zeide, 
kwam  er  eene  wolk  en  overschaduwde 
hen;    en   zij  "werden   bevreesd,   toen 

35.  zij  de  wolk  ingingen.  '  En  er  kwam 
eene  stem  uit  de  wolk,  die  zeide: 
Deze  is  mijn  uitverkoren  Zoon;  hoort 

36.  naar  hem !  '  En  toen  de  stem  geko- 
men was,  werd  Jezus  alléén  gevon- 
den. En  zij  zwegen,  en  verhaalden 
in  die  dagen  aan  niemand  iets  van 
hetgeen  zij  gezien  hadden. 

37.  En  het  geschiedde  's  daags  daaraan, 
toen  zij  den  berg  afkwamen,  dat 
eene    groote    schare    hem    te   gemoet 

38.  kwam.  '  En  zie,  een  man  van  de 
schare  riep  uit,  zeggende:  Meester! 
ik  bid  u  mijnen  zoon  aan  te  zien; 

39.  want  hij  is  mijn  éénige.  '  En  zie, 
een  geest  neemt  hem,  en  op  ééns 
schreeuwt  hij ;  en  hij  trekt  hem  schuim- 
bekkend heen  en  weder ,  en  bezwaar- 
lijk wijkt  hij   van  hem,   terwijl  hij 

40.  hem  beukt.  '  En  ik  heb  uwe  leerlin- 
gen gebeden ,  dat  zij  hem  zouden  uit- 

41. drijven;  en  zij  konden  't  niet.'  En 
Jezus  antwoordde  en  zeide:  O  on- 
geloovig  en  verkeerd  geslacht!  hoe 
lang   zal   ik   bij  u  zijn  en  u  verdra- 

42.  gen?  Breng  uwen  zoon  hier.  '  En 
nog  terwijl  hij  aankwam,  scheurde 
hem  de  booze  geest,  en  trok  hem 
heen  en  weder;  doch  Jezus  bestrafte 
den  onreinen  geest,  en  genas  den 
knaap,    en  gaf  hem  aan  zijnen  vader 

43.  terug.  '  En  zij  stonden  allen  versla- 
gen over  de  majesteit  Gods. 

Toen  nu  allen  zich  verwonderden 


Vs.  28-36.  Matth.  XVII :  1-9 ;  Mare.  IX  :  2-9. - 
Vs.  35.  2  Petr.  1:17,  18.  —  Vs.  37-43.  Matth. 
XVn :  14-21 ;  Mare.  IX :  14-  -29. 


33.  een  man  van  de  schare,  d.  L  iemand,  die  zich 
onder  de  menigte  bevond. 

mijnen   zoon    aan    te   zien,    d.  i.  u  otct  hem  te 
ontfermen,  door  hem  van  zijn  lijden  te  verlossen. 

39.  tertcijl  hij  hem  beukt.  De  voorstelling  schijnt 
te  zijn,  dat  de  booze  geest  er  een  wreed  behagen  in 
schepte  den  knaap  te  mishandelen  en,  daarmede  bezig, 
er  nauwelijks  mede  kon  ophouden.  Vgl.  bij  dit  vs. 
verder  op  Matth.  IV :  24-. 

41.  en  zeide.     Zie  op  Matth.  XVII :  17. 

42.  scheurde  —  geest.     Zie  op  Mare.  IX :  18. 
trok  —  weder.     Zie  op  Mare.  1:26. 

43.  de  majesteit  Gods,  in  het  door  Jezus  verrichte 
wonder  voor  aller  oog  ten  toon  gespreid. 


133 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  IX, 


over  alles  wat  Jezus  deed,  zeide  hij 
44. tot  zijne  leerlingen:  '  Legt  gij  deze 
woorden  weg  in  uwe  ooren!  want  de 
Zoon  des  menschen  zal  overgeleverd 
worden  in  handen  van  menschen. 
45. Doch  zij  verstonden  dit  woord  niet, 
en  het  was  voor  hen  bedekt  gewor- 
den, opdat  zij  het  niet  begrijpen 
zonden;  en  zij*  schroomden  hem  over 
dit  woord  te  vragen. 

46.  En  er  kwam  eene  overlegging  bij 
hen  op,   wie  wel  de  meeste  van  hen 

47.  zijn  mocht.  '  Maar  Jezus  zag  de  over- 
legging  huns    harten,    en   nam    een 

48. kind,  en  stelde  het  bij  zich,  '  en 
zeide  tot  hen:  Wie  dit  kind  ont- 
vangt in  mijnen  naam,  ontvangt  mij; 
en  wie  mij  ontvangt,  ontvangt  hem, 
die  mij  gezonden  heeft.  Want  wie 
de  minste   is  onder  u  allen,    die    is 

49.  groot.  '  En  Johannes  antwoordde  en 
zeide:  Meester!  wij  hebben  iemand 
in  uwen  naam  booze  geesten  zien  uit- 
drijven, en  hebben  't  hem  verboden, 

50.  omdat  hij  ons  niet  volgt.  '  En  Jezus 
zeide  tot  hem:  Verbiedt  het  niet! 
want  wie  niet  tegen  ulieden  is,  is 
voor  u. 

51.  En  het  geschiedde,  toen  de  dagen 


Vs.  44,  45.  Matth.  XVII.-22,  23;  Mare  IX:31, 
32.  —  Vs.  46-48.  Matth.  XVIII:  1-5;  Mare  IX: 
33-37.  —  Vs.  48.  Joh.  XIII :  20. 


44.  deze  woorden,  t  w.  die  hij,  naar  aanleiding  van 
de  pts  ontvangen  toejuiching,  gereed  stond  tot  hen  te 
spreken,  en  die  hij  wilde,  dat  zij  diep  in  hun  geheu- 
gen zouden  prenten.  And.  achten  de  hier  niet  vermelde 
voorden,  waarin  de  schare  hare  bewondering  uitgespro- 
ken had,  bedoeld. 

45.  het  was  —  opdat  enz.  Er  wordt  hier  gewezen 
op  Gods  wijze  beschikking,  daarin  zichtbaar,  dat  zij 
toot  alsnog  geen  helder  inzicht  verkregen  in  den  vree- 
«lijkeu  aard  der  gebeurtenissen ,  die  hem  boven  't  hoofd 
kingen,  en  waarvan  het  duister  vermoeden  alleen  hun 
weds  schrik  aanjoeg.  * 

«-48.  Zie  op  Matth.  XVIII:  1-5,  Mare  IX: 
33-37. 

4fl.  eene  overlegging.  Gedachten,  die  bij  sommigen 
of  allen  opkwamen,  zonder  bij  deze  gelegenheid,  naar*t 
«aijnt,  door  hen  in  woorden  uitgesproken  te  worden. 
^  t».  47. 

48.  is  groot.     Gew.  t.  zal  groot  zijn. 

49,50.    Zie  op  Mare  IX :  38 -40. 

40.  antwoordde ,  t.  w.  op  hetgeen  Jezus  vs.  48  ge- 
«gd  had  omtrent  het  ontvangen  in  zijnen  naam,  en 
*»»op  hij,  bij  het  hier  vermelde  geval,  mot  recht  eene 
uitzondering  meende  gemaakt  te  hebben. 

30.  Ugen  ulieden  . . .  voor  u.  Gew.  t  tegen  om  . . . 
wor  o«.  De  jju  jj.  in  ^^  dergelijk  geval  is  ieder 
w  bondgenoot,  die  uwe  werkzaamheid  voor  mij  niet 
Mminert  of  bestrijdt.    VgL  verder  op   Mare.  IX :  40. 

51.  torn  —  vervuld  werden ,  d.  i.  toen  de  door  God 
"P*lde  tijd,   die   aan  zijne   opneming   van  de  aarde 


zijner  opneming  vervuld  werden,  dat 
hij  zijn  aangezicht  richtte,    om    naar 

52.  Jeruzalem  te  reizen;'  en  hij  zond 
boden  uit  voor  zijn  aangezicht.  En 
zij  gingen  heen  en  kwamen  in  een 
vlek  der  Samaritanen,   om  voor  hem 

53.  plaats  te  bereiden.  '  En  zij  ontvingen 
hem  niet,  omdat  zijn  aangezicht  naar 

54.  Jeruzalem  gekeerd  was.  '  Toen  nu 
zijne  leerlingen  Jacobus  en  Johannes 
dat  zagen,  zeiden  zij:  Heer!  wilt 
gij ,  dat  wij  zeggen ,  dat  er  vuur  van 
den  hemel  nederdale  en  hen  vertere, 

55.  gelijk  ook  Elia  gedaan  heeft?  '  Doch 
hij  keerde  zich  om  en  bestrafte  hen*. 

56.  En  zij  gingen  naar  een  ander  vlek. 

57.  En  terwijl  zij  op  den  weg  voort- 
gingen, zeide  iemand  tot  hem:  Ik 
zal   u  volgen,    Heer!    waar  gij   ook 

58.  henengaat.  '  En  Jezus  zeide  tot  hem : 
De  vossen  hebben  holen  en  de  voge- 
len des  hemels  nesten;  maar  de  Zoon 
des  menschen  heeft  niet,  waar  hij  het 

59.  hoofd  nederlegge.  '  En  hij  zeide  tot 
een  ander :  Volg  mij !  Doch  hij  zeide : 


55,56.  Gew.  t.  *  en  zeide:  Gij  weet  niet,  van 
welk  een  geest  gij  zijtl  ■  Want  do  Zoon  des  menschen 
is  niet  gekomen,  om  de  zielen  der  menschen  te  ver- 
derven, maar  te  behouden. 


Vs.  40,  60.  Mare.  IX :  38-40.  —  Vs.  50.  Matth. 
XII :  30.  —  Vs.  53.  Joh.  IV :  9.  —  Vs.  54.  2  Kon. 
1:10,  12.  —  Vs.  67-62.  Matth.  VIII:  18-22. 


(vgl.   Hand.    1:11,22)   vooraf  moest   gaan,    welhaast 
vol  (d.  i.  geëindigd)  zou  zijn. 

51.  dat  hij  —  reizen ,  d.  i.  dat  hij  den  tocht  aan- 
vaardde, welks  einddoel  Jeruzalem  was.  Van  hier  af 
tot  H.  XVIII: 30  toe,  loopt  het  verhaal  van  hetgeen, 
volgens  Lucas,  op  deze  laatste  reis  van  Jezus  naar  de 
hoofdstad  geschied  is. 

52.  kwamen  —  Samaritanen.  Be  kortste  en  ook 
meest  gewone  reisweg  der  galilésche  feestgangers  naar 
Jeruzalem  liep  door  Samarië. 

53.  Zij  weigerden  hem  gastvrijheid,  omdat  hij  met 
de  overige  feestgangers  opging  naar  Jeruzalem,  en  zich 
daardoor  openlijk  tegen  de  Samaritanen  scheen  te  ver 
klaren,  in  den  twist  over  de  plaats  der  aanbidding 
(Joh.  IV:  20). 

54.  gelyk  —  heeft.  De  echtheid  dezer  woorden  is 
aan  bedenking  onderhevig. 

55,56.  [en  zeide  —  te  behouden.  Deze  woorden 
ontbreken  in  zeer  vele,  en  daaronder  de  oudste  en 
beste,  Hss.  en  vertalingen,  en  moeten  op  dien  grond 
voor  een  later  bijvoegsel  gehouden  worden.  Vooral 
geldt  dit  van  de  eerste  zinsnede  van  vs.  56  {Want  — 
behouden) ,  die  bovendien  zeer  licht  van  elde-s  ontleend 
kan  zijn.     Vgl.  H.  XIX:  10,  Matth.  XVIII :  11. 

55.  Gy  weet  niet  —  zijl,  d.  i.  Zoo  sprekende,  zijt 
gij  in  strijd  met  den  geest  van  zachtmoedig  geduld, 
die  u  als  mijne  volgelingen  bezielen  moet.] 

57—60.     Zie  op  Matth.  VIII:  19-22. 
57.    En...  zeide   iemand  tot   hem.     Gew.  t.    En  het 
geschiedde  ...dat  iemand  tot  hem  seide. 


Hoofdst.  IX. 


HET  EVANGELIE 


134 


Heer!   sta  mij  toe,   heen  te  gaan  en 

60.  eerst  mijnen  vader  te  begraven.  '  En 
Jezus  zeide  tot  hem:  Laat  de  dooden 
hunne  dooden  begraven;  maar  gij, 
ga  heen  en  verkondig  het  koninkrijk 

61.  Gods.  '  En  ook  een  ander  zeide:  Ik 
zal  u  volgen,  Heer!  doch  sta  mij 
toe ,  eerst  afscheid  te  nemen  van  mijne 

6£.  huisgenooten.  '  Doch  Jezus  zeide  tot 
hem:  Niemand,  die  zijne  hand  aan 
den  ploeg  geslagen  heeft  en  achter- 
omziet,  is  geschikt  voor  het  konink- 
rijk Gods. 

HOOFDSTUK  X. 


Jezus  roept  nog  zeventig  leerlingen  en  zendt  hen  uit 
(vs.  1  —  16).  Teruggekeerd,  doen  zij  hem  bericht  van 
hun  wedervaren  (vs.  17—20).  Hij  roemt  het  welbeha- 
gen zijns  Vaders  en  het  geluk  zijner  leerlingen  (vs. 
31  —  2A).  Hij  onderwijst  een  wetgeleerde  in  den  weg 
des  heus,  ook  door  de  gelijkenis  van  den  bannhartigen 
Samaritaan  (vs.  25—37).  Hij  vertoeft  in  het  huis  van 
Martha  en  Maria,  en  prijst  deze  boven  gene  (vs. 
33-42). 


1.  En  daarna  stelde  de  Heer  nog  ze- 
ventig anderen  aan,  en  zond  hen, 
twee  aan  twee,  voor  zijn  aangezicht 
uit  naar  iedere  stad  en  plaats,  waar 

£.  hij  zelf  komen  zou.  '  En  hij  zeide  tot 
hen:  De  oogst  is  wel  groot,  maar 
de  arbeiders  zijn  weinige.  Bidt  dan 
den  Heer  des  oogstes,  dat  hij  arbei- 

8.  ders  in  zijnen  oogst  uitzende.  '  Gaat 
heen!     Zie,  ik  zend  u  uit  als  lam- 

4.  meren  te  midden  van  wolven.  '  Draagt 


Vs.  61,  62.  H.  XIV:  33;  1  Kon.  XIX:  20. 
Vs.  1.    H.   IX  :  2.  —  Vs.   2.    Matth.  IX  :  37 ,  38  j 
Joh.  IV:  33. 


62.  Spreekwoordelijk  gezegde,  om  te  kennen  te  ge- 
ven, dat  de  dienst  van  het  koninkrijk  Gods  cene  vol- 
komene  toewijding  vordert.  Wie,  als  hij  zich  daartoe 
verbindt,  niet  alle  andere  banden  kan  verbreken,  is 
voor  de  hem  opgelegde  taak  ongeschikt. 

1.  zeventig  anderen ,  t.  w.  boven  de  twaalf,  die 
hij  vroeger  tot  het  apostelschap  geroepen  had  (H. 
VI:  13). 

voor  zyn  aangezicht,    d.  i.   om  zijne  komst  voor 
te  bereiden. 

2.  Zie  op  Matth.  IX:  37, 38. 
3-12.     Zie  op  Matth.   X:  9-16. 

4.  groet  —  niemand.  Hunne  zending  vereischte 
lóó  grooten  spoed,  dat  zij  zich  door  niets,  ook  niet 
door  de  tijdroovende  vormen  der  toenmalige  hoffelijk- 
heid, noodoloos  mochten  laten  ophouden.  Een  dergelijk 
verbod,  met  een  gelijksoortig  doel,  gaf  Eliza  aan  Ge- 
hazi,  2  Kon.  IV:  29. 

6.  een  zoon  des  vrcdes,  d.  i.  een  mensch,  die  voor 
het  heil ,   door  u  hem  toegewenscht,  vatbaar  is. 


geen  geldbuidel,  geen  reiszak,  noch 
schoenen,    en    groet   onderweg  nie- 

5.  mand.  '  En  in  welk  huis  gij  komt, 
zegt  eerst :     Vrede  zij  dezen  huize ! ' 

6.  En  zoo  daar  een  zoon  des  vredes  is, 
zal  uw  vrede  op  hem  rusten;  maar 
indien  niet,  zoo  zal  hij  tot  u  weder- 

7.keeren.  '  Doch  blijft  in  dat  huis,  en 
eet  en  drinkt  het  hunne;  want  de 
arbeider  is  zijn  loon  waardig.  Gaat 
niet   over  van  het  eene  huis  in  het 

8.  andere.  '  En  in  welke  stad  gij  komt 
en  zij  u  ontvangen,  eet  wat  u  wordt 

9.  voorgezet,  '  en  geneest  de  kranten, 
die  daar  zijn,  en  zegt  tot  hen:    Het 

10.  koninkrijk  Gods  is  u  nabij !  '  Maar 
in  welke  stad  gij  komt  en  zij  u  niet 

.  ontvangen,  gaat  uit  op  hare  straten 

11.  en  zegt:  '  Ook  het  stof,  dat  ons  van 
uwe  stad  aan  de  voeten  kleeft,  vegen 
wij    u   af:    maar  weet  dit,    dat  het 

12.  koninkrijk  Gods  nabij  is !'  Ik  zeg 
u,  dat  het  Sodom  te  dien  dage  dra- 

13.  gelijker  zijn  zal  dan  die  stad.  '  ^Yee 
u,  Chorazin!  wee  u,  Bethsaïda!  want 
zoo  in  Tjrus  en  Sidon  de  krachten 
geschied  waren,  die  in  u  geschied 
zijn,  zij  zouden  reeds  lang  in  zak 
en  asch  gezeten  en  zich  bekeerd  heb- 

14.  ben.  '  Maar  het  zal  Tyrus  en  Sidon 
dragelijker    zijn   in  het  oordeel  dan 

15.  u!  '  En  gij,  Kapérnaüm!  die  tot  den 
hemel  toe  verhoogd  zijt,  tot  hetdoo- 
denrijk  toe   zult  gij  worden  nederge- 

16.  stooten!  '  Die    naar   u   hoort,   hoort 


Vs.  3-12.  Matth.  X:ö-16;  Mare.  VI:7-H.- 
Vs.  13-15.  Matth.  XI:  21 -23.  —  Va.  16.  Matth. 
X:40;  Joh.  XIII:  20. 


7.  Hoedanig  de  ontvangst  ook  zijn  mocht,  bij  den 
spoed,  dien  zij  in  acht  te  nemen  hadden,  mochten  zij 
naar  geen  ander  verblijf  omzien,  noch  aarzelen,  om  van 
de  hun  aangeboden  gaven  gebruik  te  maken. 

8.  eet  —  voorgezet)  d.  L  zijt  daarmede  tevreden. 

9.  tot  hen,  d.  i.  tot  de  inwoners  dier  stad. 

11.  aan  de  voeten  kleeft.     Gew.  t.  aankleeft, 
vegen  wij  u  af,   om  het  u  als  *t  ware  terug  te 

geven,  en  alzoo  niets,  ook  het  geringste  niet,  met  ons 
te  dragen ,  waardoor  de  gemeenschap  tusschen  u  en  ons 
zou  blijven  voortbestaan. 

ttaby.     Gew.  t.  u  naby. 

12.  te  dien  dage,  d.  i.  ten  dage  des  oordeels.  VgL 
Matth.  X:15. 

13  -15.    Zie  op  Matth.  XI :  21  -  23. 

16.  Jezus  richt  zich  in  dit  vs.  nogmaals  tot  de  ze- 
ventig, met  de  bemoedigende  verzekering,  dat,  al  moch- 
ten zij  denzelfden  tegenstand  aantroffen,  dien  hij  onder- 
vonden had  (vgl.  vs.  8-12  met  vs.  13  -15) ,  hunne  zaak  de 
zaak  was  van  hem  en  den  Vader,  die  hem  gezonden hsi 


135 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  X. 


naar  mij,'  en  die  u  verwerpt,  ver- 
werpt mij;  en  die  mij  verwerpt,  ver- 
werpt hem,  die  mij  gezonden  heeft. 

17.  De  zeventig  nu  kwamen  terug  met 
hlijdschap  en  zeiden:  Heer!  ook  de 
booze   geesten  onderwerpen   zich  aan 

18.  ons  in  uwen  naam.  '  En  hij  zeide 
tot  hen:  Ik  zag  den  satan  ,gelijk 
den   bliksem    uit   den  hemeJr  vallen.  ' 

19. Zie,  ik  geef  u  de  msfent,  om  op 
slangen  en  schorpioenen  te  treden, 
en  over  al  de  kracht  des  vijands ;  en 
hij    zal    u   geenerlei    schade    doen.  ' 

20. Doch  verblijdt  u  niet  hierover,  dat 
de  geesten  zich  aan  ïi  onderwerpen; 
maar  verblijdt  u,  dat  uwe  namen  op- 
geschreven staan  in  de  hemelen. 

21.  Te  dier  ure  verheugde  Jezus  zich 
in  den  geest  en  zeide :  Ik  loof  u , 
Vader,  Heer  des  hemels  en  der  aar- 
de! dat  gij  deze  dingen  voor  wijzen 
en  verstandigen  verborgen  en  ze  aan 
kinderkens  geopenbaard  hebt.  I  Ja, 
Vader!  want  zóó  is  het  uw  welbeha- 

22.  gen  geweest.  '  En  hij  keerde  zicM«tot 
de  leerlingen  en  zeide:  Alles  is  mij 
overgegeven  door  mijnen  Vader,  en 
niemand  weet,  wie  de  Zoon  is,  dan 
de  Vader,  en  wie  de  Vader  is,  dan 
de  Zoon  en   wien  de  Zoon  het  open- 

23.  baren  wil.  '  En  hij  keerde  zich  tot 
de  leerlingen   afzonderlijk  en   zeide: 


V».  ia  Joh.  XII:  81.  —  Va.  19.  Mare  XVI:  18; 
ïs.  XCI.1S.  —  Vs.  20.  Pil.  IV:  3;  Openb.  XX: 
15.  —  V».  21,  22.  Matth.  XI :  25-27.  —  Vs.  23, 
21  Matth.  XIII:  16,  17;  1  Petr.  1:10. 


17.  kwamen  terug,  na  volbrachte  zending. 

ook  enz.  Be  macht  tot  uitdrijving  van  booze 
#*Am  was  hnn  niet  uitdrukkelijk  door  Jezus  gegeven, 
gelijk  den  apostelen  (H.  IX :  1). 

18.  den  salon.     Zie  op  Matth.  IV :  10. 

•U  tien  hemel  vallen,  d.  i.  van  de  hoogte  zijner 
*&eot  nederstorten.  Jezus  geeft  te  kennen,  dat,  terwijl 
&  zeventig  in  zijnen  naam  werkzaam  waren,  hij  den 
^Mtaanden  val  van  al,  wat  zich  vijandig  tegen  Godver- 
^ ,  in  den  geest  had  aanschouwd.    VgL  Openb.  XII :  9. 

19.  slangen  en  schorpioenen.  Dieren ,  die  om  hun 
jwgiftigen  beet  zinnebeelden^  zijn  van  de  macht  des 
««di,  welke  zich  ook  in  de  booze  geesten  openbaart. 
Butrop  treden  beteekent:  over  die  macht  zegevieren. 
ty.  Ps.  XCI :  13. 

des  vijand* ,  d.  i.  des  satans.     Zie  vs.  18. 
*tt.  De  zin   is:     Roemt   niet   in   hetgeen   gij    door 
ifiijfte  bacht   vermoogt,   maar    in    het   deelgenootschap 
*&  ie  groote  zegeningen  fan  het  godsrijk,    die  voor  u 
«jaweggelegi 

maar  verbfydt  u.  Gew.  t.  maar  verblijdt  u 
torietr. 

,.       w  de  hemelen,   t.  w.    in  het  boek  des  levens, 
«op  KL  jy:s. 


Zalig  de  oogen,  die  zien  w*t gij  ziet!  ' 

24.  Want  ik  zeg  u ,  dat  \efb  profeten  en 
koningen  gewenscht  hebben  te  zien 
wat  gij  ziet,  en  zij  hebben  't  niet 
gezien,  en  te  hooren  wat  gij  hoort, 
en  zij  hebben  't  niet  gehoord. 

25.  En  zie ,  een  zeker  wetgeleerde  stond 
op  en  zeide,  hem  verzoekende:  Mees- 
ter!  wat   doende   zal  ik  het  eenwige 

26.  leven  beërven?  '  En  hij  zeide  tot 
hem:     "Wat  staat   er  in  de  wet  ge- 

27.  schreven?  hoè  leest  gij  daar?  '  Hij 
nu  antwoordde  en  zeide:  Gij  zult 
den  Heer  uwen  God  liefheb- 
ben uit  geheel  uw  hart,  en  uit 
geheel  uwe  ziel,  en  uit  geheel 
uwe  kracht,  en  uit  geheel  uw 
verstand,   en  uwen  naaste  als 

28. u  z elven.  '  En  hij  zeide  tot  hem: 
Gij  hebt  recht  geantwoord;   doe  dat, 

29.  en  gij  zult  leven!  '  Doch  hij,  zich 
zelven  willende  rechtvaardigen,  zeide 
tot  Jezus:     En  wie  is  mijn  naaste?  ' 

30. En  Jezus  hernam  en  zeide:  Een 
zeker  mensch  ging  af  van  Jeruzalem 
naar  Jericho,  en  viel  onder  roovers; 
en  dezen  schudden  hem  uit ,  en  brach- 
ten hem  slagen  toe,  en  gingen  weg, 

31.  hem  half  dood  latende  liggen.  '  Bij- 
geval nu  kwam  zeker  priester  dien 
weg  af,  en  hem  ziende,  ging  hij  te- 

32.  genover   hem  voorbij.  '  En  desgelijks 


Vs.  25-28.  Matth.  XXII:  35  -40;  Mare.  XII: 
28-34-.  —  Vs.  27.  Deut.  VI:  5;  Lev.  XIX:  18.  — 
Vs.  28.  Lev.  XVIII:  5;  Rom.  X:5. 


21.  Zie  op  Matth.  XI:  25,  26. 

22.  En  hy  —  seide.  Deze  woorden  ontbreken  in 
den  gew.  t. 

23,24.     Zie  op  Matth.  XIII:  16, 17. 

23.  tot  de  leerlingen  afzonderlijk.  Het  volgende  gold 
uitsluitend  de  leerlingen,  terwijl  de  uitspraak  in  vs.  22 
wel  vooral  tot  hen,  maar  toch  ook  tot  de  omstanders 
gericht  was. 

24.  koningen ,  als  David,  Salomo,  Hiskia en  anderen. 

25.  wetgeleerde.     Zie  op  Matth.  XXII :  35. 

hem  verzoekende ,  d.  i  om  hem  op  de  proef  te 
stellen,  of  hij  ook  soms  een  antwoord  zou  geven,  dat 
met  de  letter  der  wet  strijdig  was. 

28.  leven,  d.  i.  het  eeuwige  leven  beërven. 

29.  eich  ieloen  willende  rechtvaardigen,  d.  i.#  om  te 
doen  zien,  dat  hij,  in  weerwil  van  het  bekende  gebod 
der  wet,  ziine  vraag  toch  niet  zonder  reden  gedaan 
had,  daar  de  moeijelijkheid  juist  gelegen  was  in  de 
bepaling,  wien  men  als  naaste  had  aan  te  merken. 
And.  verklaren:  Zich  vleijende,  dat  het  door  Jezus  te 
geven  antwoord  hem  aan  de  omstanders  als  rechtvaardig 
in  zijnen  wandel  zou  doen  kennen. 

80.  kwam  af.  Deze  uitdrukking  wordt  gebezigd, 
omdat  Jeruzalem  hooger  lag  dan  Jericho.  Zie  ook  vs,  31. 


Hoofdst.  X. 


HET  EVANGELIE 


136 


kwam  ook  een  Leviet  aan  die  plaats 
en  zag  hem,  en  ging  tegenover  hem 

33.  voorbij.  '  Maar  zeker  Samaritaan,  die 
op  reis  was,  kwam  bij  hem  en  werd, 
toen  hij  hem  zag ,  innerlijk  bewogen.  ' 

34.  En  hij  ging  naar  hem  toe ,  en  ver- 
bond zijne  wonden,  en  goot  er  olie 
en  wijn  op ;  en  hij  tilde  hem  op  zijn 
eigen   lastdier,    en  bracht  hem   naar 

35.  eene  herberg,  en  verzorgde  hem.  'En 
des  anderen  daags,  toen  hij  vertrok, 
haalde  hij  twee  denariën  uit,  en  gaf 
ze  aan  den  waard ,  en  zeide  tot  hem : 
Verzorg  hem,  en  wat  gij  meer  be- 
steden mocht,  zal  ik  u  bij  mijne  te- 

36.  rugkomst  wedergeven.  '  Wie  dan  van 
deze  drie  dunkt  u  de  naaste  geweest 
te   zijn   van  hem,  die  onder  de  roo- 

37. vers  gevallen  was?  '  Hij  nu  zeide: 
Die  barmhartigheid  aan  hem  gedaan 
heeft.  En  Jezus  zeide  tot  hem:  Ga 
heen  en  doe  gij  evenzoo! 

38.  En  het  geschiedde,  terwijl  zij  reis- 
den, dat  hij  in  zeker  vlek  kwam. 
En  zekere  vrouw ,  met  name  Martha , 

39.  ontving  hem  in  haar  huis.  '  En  zij 
had  eene  zuster,  genaamd  Maria,  en 
deze  zette  zich  neder  aan  de  voeten 
des   Heeren   en  hoorde   zijn  woord.  ' 

40.  Doch  Martha  was  druk  bezig  met 
veel  bedienens;  en  zij  trad  toe  en 
zeide:  Heer!  trekt  gij  het  u  niet 
aan ,  dat  mijne  zuster  mij  alléén  laat 
dienen?     Zeg  haar   dan,  dat  zij  mij 

él.helpe.  '  Maar  Jezus  antwoordde  haar 
en  zeide:  Martha,  Martha!  gij  zijt 
bezorgd  en  ontrust  over  vele  dingen ;  ' 


Vs.  38,  39.  Joh.  XI  :1,  20,  21,  32,  XII:  2,  3.— 
Va.  42.  Ps.  XXVII:  4;  Matth.  VI:  31-33. 


32.  een  Leviet.  De  stam  van  Levi  was  met  den 
tempeldienst  belast  Het  schijnt,  dat,  met  een  groot 
deel  der  priesters  (vs.  31),  ook  vele  Levieten  metter- 
woon te  Jericho  gevestigd  waren. 

33.  zeker  Samaritaan.  Vgl.  over  de  vijandschap  tus- 
schen  Joden  en  Samaritanen  op  Matth.  X :  5. 

die  op  reu  was,   en  daardoor  zich  op  dien  voor 
hem  afgelegen  weg  bevond. 

34.  olie  en  wyn.  Beide  werden  in  dien  tijd  veel 
gebruikt  tot  zuivering  en  genezing  van  wonden. 

35.  denariën.    Zie  op  Matth.  XX :  2. 

36.  de  naaste  geweest  te  zijn,  d.  i.  zich  als  naaste 
gedragen  te  hebben. 

38.  terwijl  zij  reisden,  zonder  nadere  bepaling  van 
den  tijd,  wanneer  dit  geschied  mag  zijn. 

zeker  vlek,  Bcthanic,  volgens  Joh.  XI :  1. 

39.  aan  de  voelen  des  Heeren,  als  een  leerling.  Vgl. 
op  Hand.  XXII:  3.     Gew.  t.  aan  de  voeten  van  Jezus. 

40.  Zeg  kaar  dan.  Alsof  zij  reeds  door  Jezus  in  het 


42.  doch  er  is  één  ding  noodig.  Maria 
nu  heeft  het  goede  deel  gekozen,  dat 
niet  van  haar  zal  worden  weggenomen. 

HOOFDSTUK  XI. 

Jezus  leert  zijne  leerlingen  bidden  (vs.  1—4), « 
wekt  hen  daartoe  ook.  door  eene  gelijkenis  op  (vs.  5—13}. 
Hij  wederlegt  de  lasterlijke  beschuldiging  van  gemeei- 
schap  met  Beëlzebul  (vs.  14—23),  en  richt,  naar  af- 
leiding daarvan,  eene  ernstige  waarschuwing  tot  cpt 
hoorders  (vs.  24-26,  29-32).  Hij  prijst  zalig,  d» 
Gods  woord  hooren  en  bewaren  (vs.  27,  28),  en  tij* 
zijne  leerlingen  op  hunne  hooge  roeping  (vs.  33 -3£. 
Bij  een  Parizeer  ter  maaltijd,  houdt  hij  eene  stnfrek 
tegen  de  geveinsden  (ys.  37  —  54). 

1.  En  het  geschiedde,  terwijl  hij  aan 
zekere  plaats  biddende  was ,  dat,  toen 
hij  ophield ,  een  zijner  leerlingen  tot 
hem  zeide:  Heer!  leer  ons  bidden, 
gelijk  ook   Johannes   zijne  leerlingen 

2.  geleerd  heeft.  '  En  hij  zeide  tot  hen: 
"Wanneer  gij  bidt,  zoo  zegt:  Onze 
Vader,  die  in  de  hemelen  zijt!  IV 
naam  worde  geheiligd!  Uw  konink- 
rijk kome!  Uw  wil  geschiede,  gelijk 
in   den  hemel,   zoo   ook   op  aarde!' 

3.  Geef  ons   eiken   dag  ons  dagelijksch 

4.  brood!  '  En  vergeef  ons  onze  zonden; 
want  ook  wij  vergeven  aan  ieder, 
die  ons  schuldig  is!  En  leid  ons 
niet  in  verzoeking,  maar  verlos  ons 
van  den  booze! 

5.  En  hij  zeide  tot  hen :  Wie  van  u 
zal  een  vriend  hebben,  en  te  mid- 
dernacht tot  hem  gaan ,  en  •  hem  zeg- 
gen:     Vriend!    leen   mij    drie  broo- 

6.  den,  '  daar  een  vriend  van  mij  van 
de   reis    bij    mij   gekomen  is  en  ik 

Vs.  2-4.  Matth.  VI:  9-13. 


gelijk  was  gesteld!  j 

42.  er  is  één  ding  noodig.  In  tegenstelling  met  de 
velerlei  aardsche  zorgen,  die  MarthVs  gemoed  bezig 
hielden  (vs.  41),  komt  het  boven  alles  aan  op  de  iorg 
voor  het  hemelsche.  And.  Ie*,  weinige  dingen  (d.  i.  ge- 
rechten) of  één  is  noodig. 

het  goede  deel,  d.  i.  het  hemelsche. 
dat  —  weggenomen,   d.  i.  dat  zij  ongestoord  fcd 
mogen  genieten  en  behartigen. 

1.  leer  ons  bidden.  De  leerlingen  verlangden  tu 
Jezus  een  gebedsformulier,  gelijk  Johannes  er  een  au 
zijne  leerlingen  gegeven  had. 

2—4.  Het  Onze  Vader  komt  hier  ongeveer  ia 
denzelfden  vorm  voor  als  vMatth.  VI:  9— 13.  Er  be- 
staat echter  gegronde  reden  van  twijfel  aan  de  echtheid 
der  woorden:  Onze...  die  in  de  hemelen  syt...t* 
wil  —  op  aarde! . . .  maar  —  booze,  die  door  de  af- 
schrijvers aan  de  gelijkluidende  plaats  ontleend  kan* 
nen  zijn.    VgL  verder  op  Matth.  t.  a,  p. 


187 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  XT. 


niets  heb,  om  hem  voor  te  zetten;  ' 
7.  en  zou  deze  dan  van  binnen  antwoor- 
den en  zeggen:  Doe  mij  geen  moeite 
aan ;  de  deur  is  al  gesloten ,  en  mijne 
kinderen  zijn  met  mij  te  bed,  ik  kan 
8. niet   opstaan,   om  u   te  geven?  '  Ik 
zeg   u,   al  zal  hij   ook  niet  opstaan 
en  hem  geven,  omdat  het  een  vriend 
van   hem  is ,   hij   zal  toch  om  zijne 
onbeschaamdheid  opstaan  en  hem  ge- 
9.  ven  zooveel  hij  noodig  heeft.  '  En  ik 
zeg  u :   Bidt ,  en  u  zal  gegeven  wor- 
den; zoekt,  en  gij  zult  vinden;  klopt 
aan,    en  u  zal  opengedaan  worden.  ' 

10.  Want  een  ieder,  die  bidt,  ontvangt; 
en  die  zoekt,  vindt;  en  die  aanklopt, 

11.  dien  zal  opengedaan  worden.  '  En  welk 
vader  onder  u,  als  zijn  zoon  hem  om 
brood  vraagt,  zal  hem  een  steen  ge- 
ven? of  ook  om  visch,  zal  hem,  in 
plaats    van  een  visch,   een  slang  ge- 

12. ven?  '  of  ook  zoo  hij  om  een  ei 
vraagt,   zal  hem   een  schorpioen  ge- 

13. ven?  '  Indien  dan  gij,  die  boos  zijt, 
goede  gaven  weet  te  geven  aan  uwe 
kinderen,  hoeveel  te  meer  zal  de  Va- 
der uit  den  hemel  den  Heiligen  Geest 
geven  aan  degenen,  die  hem  bidden! 

1  k  En  hij  dreef  een  boozen  geest  uit , 
en  die  was  stom.  En  het  geschied- 
de, toen  de  booze  geest  was  uitge- 
varen,   dat  de  stomme  sprak;   en  de 

15.  scharen  verwonderden  zich.  '  Doch  som- 
migen uit  hen  zeiden:  Hij  drijft  de 
booze    geesten    uit    door    Beëlzebul , 

16.  den  overste  der  booze  geesten.  '  En 
anderen,  hem  verzoekende,  verlang- 
den  een  teeken  uit  den  hemel   van 

17.  hem.  '  Doch  hij  wist  hunne  gedach- 
ten en  zeide  tot  hen:    Ieder  konink- 


Vs.  0-13.  Matth.  VII:  7-11;  Mare.  XI:  24.  — 
Vi  14  -23.  Matth.  XII :  22 -  30 ;  Mare  III :  22  -  27.  — 
Vs.  14,  15.  Matth.  IX:  32-34.. 


8.  om  zijne  onbeschaamdheid,  blijkbaar  uit  het  on- 
&ekgen  uur  (vs.  5),  waarop  hij  zich  bij  zijn  vriend 
aanmeldde.  Daarom  moest  deze  wenschen,  zoo  spoe- 
djg  mogelijk  van  hem  ontslagen  te  worden.  Vgl.  H. 
XYin :  4 , 5. 

U-13.    Zie  op  Matth.  VII :  9 ,  11. 

1*.  die  neas  stom.    Zie  op  Mare.  IX :  17. 

15.  door  Beelsthul  enz.     Zie  op  Matth.  IX :  34-. 

16.  Zie  op  Matth.  XVI :  1. 

17.  een  kuis  —  valt  in.  And.  kuis  valt  tegen  huis. 
*»  eerder  op  Matth.  XII :  25. 

W.  VgL  op  Matth.  XII :  29. 


rijk,  dat  tegen  zich  zelf  verdeeld  is, 
wordt  verwoest,  en  een  huis,  dat 
tegen  zich  zelf  verdeeld  is,  valt  in.  ' 

18.  Indien  nu  ook  de  satan  tegen  zich 
zelven  verdeeld  is,  hoe  zal  zijn  ko- 
ninkrijk staande  blijven!  Want  gij 
zegt,  dat  ik  door  Beëlzebul  de  booze 

19.  geesten  uitdrijf.  '  En  indien  ik  door 
Beëlzebul  de  booze  geesten  uitdrijf, 
door  wien  drijven  uwe  zonen  ze  dan 
uit?    Daarom  zullen  zij  uwe  rechters 

20.  zijn.  '  Doch  indien  ik  door  den  vin- 
ger Gods  de  booze  geesten  uitdrijf, 
zoo  is   dan  het  koninkrijk  Gods  tot 

21.  u  gekomen.  '  Wanneer  een  sterke  ge- 
wapend  zijn  hof  bewaakt,  zijn  zijne 

22.  goederen  in  veiligheid.  '  Doch  als  een , 
die  sterker  is  dan  hij,  hem  overvalt 
en  overwint,  zoo  neemt  deze  zijne 
wapenrusting,  waarop  hij  vertrouwde , 

23.  weg  en  verdeelt  zijnen  buit.  '  Wie 
niet  met  mij  is,  is  tegen  mij,  en 
wie  niet  met  mij  verzamelt ,  verstrooit. 

24.  Wanneer  de  onreine  geest  van  den 
mensch  is  uitgevaren,  trekt  hij  door 
dorre  plaatsen,  zoekende  rust,  en  als 
hij  haar  niet  vindt ,  zegt  hij :  Ik 
zal  wederkeeren  naar  mijn  huis,  van- 

25.  waar  ik  ben  uitgevaren.  '  En  als  hij 
komt,  vindt  hij  het  geveegd  en  ver- 

26.sierd.  '  Dan  gaat  hij  heen,  en  neemt 
zeven  andere  geesten  mede,  boozer 
dan  hij  zelf,  en  zij  gaan  binnen  en 
wonen  daar;  en  het  einde  van  dien 
mensch  wordt  erger  dan  het  begin. 

27 .  En  het  geschiedde,  toen  hij  dit  zeide , 
dat  zekere  vrouw  uit  de  schare  hare 
stem  verhief  en  tot  hem  zeide:  Za- 
lig de  schoot,  die  u  gedragen  heeft, 
en  de  borsten ,  die  gij  gezogen  hebt !  ' 


Vs.  16.  Matth.  XII :  38,  XVI :  1 ;  Mare.  VIII :  11.  — 
Vs.  23.  Mare.  IX :  40.  —  Vs.  24-26.  Matth  XII: 
43  -4-5.  —  Vs.  27.  Luc  1 : 4.2. 


20.  door  den  vinger,  <L  i.  door  de  kracht.  VgL 
Exod.  VIII:  19. 

21 ,  22.  De  zin  is :  Een  sterke  kan  alleen  door  een 
sterkere  ontwapend  en  overweldigd  worden.  Zoo  strekt 
het  uitdrijven  der  booze  geesten  ten  bewijze,  dat  de 
kracht,  die  in  mij  werkt,  do  hunne  overtreft,  en  dat 
do  macht  der  duisternis  derhalve  van  nu  aan  voor  goed 
overwonnen  is. 

21.    in    veiligheid,    zoodat  althans  geen  zwakkere  het 
wagen  zal,  er  de  hand  naar  uit  te  steken.   Gr.  intrede. 
23.    Zie  op  Matth.  XII  :  30. 
24.-26.     Zie  op  Matth.  XII:  43     45. 


Hoofdst.  XI. 


HET  EVANGELIE 


188 


28. En  hij  zeide:  Ja,  maar  zalig  zij, 
die  het  woord  Gods  hooren  en  be- 
waren ! 

29.  En  terwijl  de  scharen  toevloeiden, 
begon  hij  te  zeggen:  Dit  geslacht 
is  een  boos  geslacht.  Het  verlangt 
een  teeken,  en  er  zal  geen  teeken 
aan    gegeven  worden   dan  het  teeken 

30.  van  Jona.  '  Want  gelijk  Jona  een 
teeken  voor  de  Ninevieten  geweest 
is,   zóó   zal  ook   de   Zoon   des  men- 

Sl.schen  het  zijn  voor  dit  geslacht.  '  De 
koningin  van  het  Zuiden  zal  in  het 
oordeel  opstaan  met  de  mannen  van 
dit  geslacht,  en  zal  hen  veroordee- 
len;  want  zij  is  gekomen  van  de  ein- 
den der  aarde,  om  de  wijsheid  van 
Salomo   te   hooren  —  en   zie,   meer 

32.  dan  Salomo  is  hier !  '  De  mannen  van 
Ninevó  zullen  in  het  oordeel  opstaan 
met  dit  geslacht,  en  zullen  het  ver- 
oordeelen;  want  zij  hebben  zich  be- 
keerd op  de  prediking  van  Jona  — 
en  zie,  meer  dan  Jona  is  hier! 

83.  En  niemand,  als  hij  eene  lamp 
heeft  aangestoken ,  zet  die  in  den  kel- 
der of  onder  de  korenmaat,  maar  op 
den  luchter,    opdat  de  binnenkomen- 

34.  den  het  schijnsel  zien  mogen.  '  De 
lamp  des  ligchaams  is  uw  oog.  Wan- 
neer uw  oog  zuiver  is,  is  ook  uw 
geheele  ligchaam  licht;  maar  indien 
het    slecht   is,    is   ook  uw   ligchaam 

35.  duister.  '  Zie   dan   toe,   dat   niet  het 

36.  licht  in  u  duisternis  zij !  '  Indien  dan 
uw   ligchaam  geheel  licht  is,  zonder 


Vs.  28.  Luc.  VIII:  21.  —  Vs.  29-32.  Matth. 
XII:  38-42,  XVI:  4.  —  Vs.  33.  H.  VIII:  16; 
Matth.  V:15;  Mare.  IV:  21.  —  Vs.  34-30.  Matth. 
VI:  22,  23.  —  Vs.  37.  H.  XIV :  1. 


28.  Jat  maar  zalig  enz.  Do  zin  is:  Wordt  mijne 
moeder  niet  zonder  reden  gelukkig  geprezen,  hooger 
nog  is  het  geluk  van  hen  te  roemen,  die  het  woord 
Tan  God,  dat  zij  hooren,   ook  ernstig  ter  liarte  nemen. 

29.  een  iecken.     Zie  op  Matth.  XII :  38. 
Jona.     Gew.  t.  den  profeet  Jona, 

31.    Zie  op  Matth.  XII:  41, 42. 

33.  Zie  op  Mare.  IV:  21. 
34-36.     Zie  op  Matth.  VI:  22, 23, 

34.  uw  oog.     Gew.  t.  hei  oog. 

37-  maaltijd.  Gr.  ontbyt,  wat  bij  de  Joden  van 
dien  tijd  gewoonlijk  niet  vóór  het  eerste  gebedsuur 
(d.  i.  negen  nren  's  morgens),  en  bij  de  meer  aanzien- 
lijken eerst  tegen  den  middag  placht  gebruikt  te  worden. 
Vgl.  op  H.  XIV  :  12. 

38.  Vgl.  Mare.  VII :  2-4  en  de  aant.  ald. 
39-52.     Zie  op  Matth.  XXIII:  4- 35. 

39.  nu.  Waarschijnlijk  in  tegenstelling  met  hetgeen 
vroeger  placht  te  geschieden. 


eenig  duister  deel  te  hebben,  zoo  zal 
het  geheel  licht  zijn,  gelijk  wanneer 
de  lamp  u  met  haar  schijnsel  verlicht 

37.  En  terwijl  hij  sprak,  noodigde hem 
zeker   Parizeer  bij  zich  ter  maaltijd; 

38.  en  hij  ging  binnen  en  lag  aan.  '  De 
Farizeër  nu,  dit  ziende,  verwonder- 
de zich,  dat  hij  zich  vóór  den  maal- 

39.  tijd  niet  eerst  gewasschen  had.  '  Doch 
de  Heer  zeide  tot  hem:  Gij  ïari- 
zeërs!  nu  reinigt  gij  het  buitenste 
van  beker  en  schotel;  maar  het  bin- 
nenste van  u  is  vol  van  roof  en  boos- 

40.  heid.  '  Gij  onverstandigen !  Heeft  hij, 
die  het  buitenste  gemaakt  heeft,  ook 

41.  het  binnenste  niet  gemaakt?  '  Doch 
geeft  aan  aalmoezen  hetgeen  er  in  is, 

42.  en  zie,  alles  is  u  rein.  '  Maar  wee 
u,  Farizeërs!  want  gij  geeft  tienden 
van  de  munte  en  de  ruit  en  van  ieder 
tuingewas ,  en  het  recht  en  de  liefde  tot 
God  gaat  gij  voorbij.  Dit  moest  men 

43.  doen,  en  ddt  niet  nalaten.  '  Wee  u, 
Farizeërs !  want  gij  zijt  gesteld  op  het 
voorste  gestoelte  in  de  synagogen,  en 
op   de  begroetingen  op  de  markten. ' 

44.  Wee  u !  want  gij  zijt  als  de  verbor- 
gene grafsteden ,  en  de  menschen ,  als 
zij    er   overheen   wandelen,    weten  't 

45.  niet.  '  Een  van  de  wetgeleerden  nu 
antwoordde  en  zeide  tot  hem :  Mees- 
ter!  door   dit  te   zeggen,   hoont  gij 

46.  ons  ook.  '  En  hij  zeide:  Wee  ook 
u,  wetgeleerden!  want  gij  belast  de 
menschen  met  ondragelijke  lasten,  en 
zelve    roert   gij    die   lasten   niet  aan 


Vs.  38.  Matth.  XV  :  2 ;  Mare.  VII :  B  -4.  —  Yi 
38-62.  Matth.  XX1II:25,  20 ,  23 ,  6 ,  7 ,  27,  2$, 
4,  29-36,  13.  —  Vs.  41.  H.  XII :  33.  —  Vs.  42. 
II.  XVIII:  12.  —  Vs.  43.  II.  XX:  46. 


40.  De  zin  is:  Meent  gij  door  uiterlijke  reinheid 
Gode  te  behagen,  terwijl  gij  u  niet  bekommert  om  de 
reiniging  van  uw  hart,  waarop  het  toch  wel  boren  al- 
les aankomt?  • 

41.  De  sin  is:  Oefent  barmhartigheid  mei  den 
inhoud  uwer  bekers  en  schotels,  en  gij  zult,  ook  ion- 
der  uiterlijke  reiniging,  God  door  hetgeen  gij  gebruikt 
verheerlijken. 

42.  gaat  gy  voorbij,  d.  i.  verwaarloost  gij,  alsof 
het  voorschrift  daartoe  u  niet  gold. 

44.  Wee  u!  Gew.  t.  Wee  u>  schriftgeleerden  f* 
Farizeërs,  gy  geveinsden! 

verborgene  graf  steden ,  d.  i  grafsteden ,  die  als 
zoodanig  door  geen  uiterlijk  teeken  kenbaar  zijn.  Beeld 
der  bedriegelijke  geveinsdheid. 

45.  hoont  gij  ons  ook,  omdat  gij  den  Farizeërs  d« 
naleving  van  voorschriften  verwijt,  welker  wettelijk  ge- 
zag door  ons,  wetgeleerden,  beweerd  en  gehandhaafd 
wordt.     Vgl.  op  Matth.  XXII :  35. 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  XII. 


47.  met  één  uwer  vingeren.  '  Wee  u! 
want  gij  bouwt  de  grafsteden  der  pro- 
feten   op,    en    uwe    vaderen    hebben 

48.  hen  gedood.  '  Zoo  geeft  gij  dan  ge- 
tuigenis en  toont  welgevallen  te  heb- 
ben aan  de  werken  uwer  vaderen; 
want  zij  hebben  hen  gedood,  en  gij 

49.  bouwt  hunne  grafsteden  op.  '  Daarom 
zegt  ook  de  wijsheid  Gods:  Ik  zal 
tot  hen  zenden  profeten  en  apostelen , 
en  van  hen  zullen  zij  eenigen  doo- 

50. den  en  anderen  uitdrijven,  '  opdat 
van  dit  geslacht  worde  afgeëischt  het 
bloed  van  al  de  profeten,  dat  van  de 
grondlegging  der  wereld  af  vergoten 

51. werd:  '  van  het  bloed  van  Abel  af 
tot  op  het  bloed  van  Zacharfa,  die 
omgebracht  is  tusschen  het  altaar  en 
den  tempel.  Ja,  zeg  ik  u,  het  zal 
van  dit  geslacht  worden  afgeëischt!  ' 

52.  Wee  u ,  wetgeleerden !  want  gij  hebt 
den  sleutel  der  kennis  weggenomen; 
gij  zijt  zelve  niet  binnengegaan,  en 
hen,  die  zouden  binnengaan,  hebt 
gij  geweerd. 

53.  En  toen  hij  vandaar  was  uitgegaan , 
begonnen  de  schriftgeleerden  en  de 
Farizeërs  't  scherp  op  hem  toe  te 
leggen    en   hem  omtrent  vele  dingen 

5 kuit  te  hooren,  '  hem  belagende,  om 
uit  zijnen  mond  iets  op  te  vangen. 

HOOFDSTUK  XH. 

Jeias  waarschuwt  zijne  leerlingen  tegen  de  Parizeen 
its.  1);  Termaan t  hen  God  te  vreezen  en  op  hem  te 
vertrouwen  (vs.  2—12);  bestrijdt  de  hebzucht  door  de 
pelijkenis  van  den  rijken  dwaas  (vs.  13- -21);  wekt 
«ijoe  Tolgelingen  op  tot  onbezorgdheid  omtrent  het 
arische  (vs.  22-31);  wijst  hen  op  den  beteren  schat, 


Vs.  47.  H.  XIII :  34. 

Va.  L  Matth.  XVI :  6 ;  Mare  VIII :  15. 


43.  geeft  gy  . . .  getuigenis . . .  aan  de  werken,  d.  i. 
verklaart  ze  voor  goed  en  lofwaardig  door  de  gedach- 
fenU  er  van  te  vernieuwen. 

40.  zegt . . .  de  wysheid  Gods.  Men  kan  hierbij  in 
ftdaehte  invullen;  door  mijnen  mond.  Volg.  som- 
migen echter  sou  Jezus  zelf  zich  met  deze  woorden  op 
«ae  zijner  vroegere  uitspraken  beroepen.  Volg.  and. 
<$  eene  plaats  uit  een  verloren  geschrift,  dat  dien  titel 
kwg,  of  waarin  de  wijsheid  Gods  sprekende  werd  in- 
pprwrd.  Nog  and.  meenen,  dat  Lucas,  de  hier  voor- 
Wnde  uitspraak  uit  Mattheus  (H.  XXIII:  3*,  vgi. 
de  aaat  ald.)  overnemende,  haar  met  die  woorden  als 
fr*n  gezegde  van  Jezus  heeft  aangeduid. 

50.  van  dit  —  afgeëischt,  d.  i.  op  dit  geslacht  ver- 
bid of  gewroken  worde. 

31.  dat  tempel.     Gr.  kei  huis,  d.  i.  het  huis  Gods. 

W.  vandaar  te  as  uitgegaan.  Gew,  t.  dit  tot  hen  zeide. 


in  de  hemelen  voor  hen  weggelegd  (vs.  32—34),  en 
spoort  hen  aan  tot  waakzaamheid  (vs.  35  —  48).  Hij 
spreekt  over  de  verdeeldheden,  die  het  gevolg  van  zijne 
komst  zouden  zijn  (vs.  49—53),  en  bestraft  de  scha- 
ren over  hunne  zorgeloosheid  en  onverschilligheid  (vs. 
54-59). 


1.  Toen  middelerwijl  de  duizenden  der 
schare  bij  een  vergaderd  waren,  zoodat 
zij  elkander  vertraden,  begon  hij  tot 
zijne  leerlingen  te  zeggen:  Wacht 
u    allereerst  voor  het    zuurdeeg   der 

£.  Farizeërs,  dat  is  geveinsdheid.  '  En 
er  is  niets  bedekt,  dat  niet  ontdekt 
zal  worden,    en  verborgen,    dat  niet 

3.  bekend  zal  worden.  '  Weshalve  al 
hetgeen  gij  in  de  duisternis  gezegd 
hebt,  in  het  licht  gehoord  zal  wor- 
den, en  wat  gij  aan  het  oor  gespro- 
ken hebt  in  de  binnenkameren ,  ge- 
Ïredikt  zal  worden  op  de  daken.  ' 
in  ik  zeg  ü,  die  mijne  vrienden 
zijt:  Vreest  niet  voor  hen,  die  het 
ligchaam   dooden   en    daarna  niet  bij 

5.  machte  zijn  iets  meer  te  doen.  '  Doch 
ik  zal  u  aanwijzen ,  wien  gij  te  vree- 
zen hebt.  Vreest  hem,  die,  na  ge- 
dood te  hebben,  macht  heeft  om  in 
de   hel   te    werpen,    ja,    zeg   ik  u, 

6.  vreest  dien!  '  Worden  niet  vijf  musch- 
jes  voor  twee  penningen  verkocht? 
en  niet  één  van  hen  is  bij  God  ver- 

7.geten.  '  Ja,  zelfs  de  haren  uwshoofds 
zijn    alle   geteld.     Vreest   dan   niet! 

8.  gij  gaat  vele  muschjes  te  .boven.  'En 
ik  zeg  u ,  ieder ,  die  mij  belijdt  voor 
de  menschen,  dien  zal  ook  de  Zoon 
des  menschen  belijden  voor  de  enge- 

9.  len  Gods ;  '  maar  wie  mij  verloochent 
voor   de  menschen,    die    zal   verloo- 


Vs.  2-0.    Matth.  X:  26-33.  —  Vs.  2.   H.  VIII: 
17  j  Mare  IV:  22.  —  Vs.  7.  II.  XXI:  18. 


53.  't  scherp  —  toe  te  leggen.  And.  sterk  —  aan 
te  houden.  Het  Gr.  schijnt  te  beteekenen,  dat  zij  zich 
van  nu  af  met  vijandige  bedoelingen  aan  zijne  schreden 
hechtten,  om  hem  ten  val  te  brengen. 

54.  Gew.  t.  hem  belagende  en  vit  zijnen  mond  iets 
zoekende  op  te  vangen ,  opdat  zij  hem  beschuldigen  mochten. 

1.  mxddelerwijL  Terwijl  Jezus  in  het  huis  des  Fari- 
zeërs vertoefde,  was  de  reeds  vroeger  aanzienlijke  me- 
nigte (H.  XI:  29)  tot  duizenden  aangegroeid,  die  zijne 
terugkomst  met  ongeduld  verbeidden. 

het  zuurdeeg  der  Farizeërs.  Zie  op  Matth.  XVI : 
12.  De  bijvoeging:  dat  is  geveinsdheid,  geeft  te  ken- 
nen ,  dat  hunne  leeringen  en  voorschriften  niet  tot  ware 
godsvrucht,  maar  alleen  tot  zeker  schijnvertoon  daarvan 
leidden. 

2.  Zie  op  Mare.  IV :  22. 

3-7.     Zie  op  Matth.  X:  27-29. 


Iloofdst.  xn. 


HET  EVANGELIE 


140 


chend  worden  voor  de  engelen  Gods.  ' 
10. En  ieder,  die  een  woord  zegt  tegen 
den  Zoon  des  menschen ,  het  zal  hem 
vergeven  worden;  maar  wie  tegen 
den  Heiligen  Geest  lastert,    dien  zal 

11.  het  niet  vergeven  worden.  '  En  wan- 
neer zij  u  brengen  voor  de  synago- 
gen en  de  overheden  en  de  machten, 
weest  niet  bezorgd ,  hoe  of  waarmede 
gij  u  verantwoorden,  of  wat  gij  zeg- 

12.  gen  zult;  '  want  de  Heilige  Geest 
zal  u  in  die  ure  leeren,  wat  gij  zeg- 
gen moet. 

13.  En  iemand  uit  de  schare  zeide.  tot 
hem :  Meester !  zeg  aan  mijnen  broe- 
der ,  dat  hij  de  erfenis  met  mij  deele !  ' 

14.  Doch  hij  zeide  tot  hem:  Mensch! 
wie  heeft  mij  tot  rechter  of  scheids- 

15.  man  over  ulieden  aangesteld?  '  En 
hij  zeide  tot  hen:  Ziet  toe  en  wacht 
u  voor  alle  hebzucht;  want  het  is 
niet   door   overvloed  te  hebben,    dat 

16.  iemand  van  zijne  goederen  leeft.  '  En 
hij  sprak  tot  hen  eene  gelijkenis, 
zeggende:     Het  land  van  zeker  rijk 

17.  mensch -had  goed  gedragen.  '  En  hij 
overleide  bij  zich  zelven,  zeggende: 
Wat  zal  ik  doen,  daar  ik  niet  heb, 
waar   ik   mijne   vruchten  kan   verza- 

18. melen?'  En  hij  zeide:  Dit  zal  ik 
doen.  Ik  zal  mijne  schuren  afbre- 
ken en  grootere  bouwen,  en  ik  zal 
daar   al   mijn  gewas  en  mijne  goede- 

19.  ren  verzamelen,  '  en  ik  zal  tot  mijne 
ziel  zeggen:  Ziel',  gij  hebt  vele  goe- 
deren ,  opgelegd  voor  vele  jaren :  neem 

20.  rust,  eet,  drink,  wees  vrolijk!  '  Maar 
God  zeide  tot  hem:     Gij  dwaas!    in 


dezen  nacht  eischt  men  uwe  ziel  van 
u  af,  en  wat  gij  bereid  hebt,   wiens 

21.  zal  het  zijn?  '  Zóó  is  't  met  hem, 
die  zich  zelven  schatten  verzamelt 
en  niet  rijk  is  in  God. 

22.  En  hij  zeide  tot  zijne  leerlingen: 
Daarom  zeg  ik  n ,  weest  niet  bezorgd 
voor  het  leven,  wat  gij  eten,  noch 
voor   het  ligchaam,   waarmede   gij  n 

23.  kleeden  zult.  '  Het  leven  is  meer  dan 
het  voedsel ,  en  het  ligchaam  dan  het 

24.  kleed.  '  Let  op  de  raven,  dat  zij  zaai- 
jen  noch  maaijen,  die  geen  spijsla- 
mer  hebben,  noch  voorraadschuur, 
en  God  voedt  ze.     Hoeveel   gaat  gij 

25.de  vogelen  te  boven!  '  En  wie  van 
n  kan,   door   bezorgd   te    zijn,  éene 

26.  el  aan  zijnen  leeftijd  toevoegen?  'In- 
dien gij  dan  ook  het  geringste  niet 
kunt,   waarom   zijt  gij    omtrent  het 

27.  overige  bezorgd?  '  Let  op  de  leliën, 
hoe  zij  wassen;  zij  arbeiden  niet  en 
spinnen  niet;  en  ik  zeg  u,  zelfs 
Salomo  in  al  zijne  heerlijkheid  was 
niet   gekleed  gelijk   ééne  van  deze.' 

28. Indien  nu  God  het  gras,  dat  heden 
op  het  veld  is  en  morgen  in  den 
oven  geworpen  wordt,  zóó  kleedt, 
hoeveel  te   meer  u,  gij  kleingeloovi- 

29.  gen!  '  En  gij,  zoekt  niet,  wat  gij 
eten    en   wat   gij    drinken    zult,   en 

30.  verontrust  u  zelve  niet!  '  Want  dit 
alles  zoeken  de  volken  der  wereld; 
doch    uw    Vader    weet,    dat    gij   dit 

31.  behoeft.  '  Maar  zoekt  zijn  koninkrijk, 
en  dit  zal  er  u  worden  bijgevoegd. 

32.  Vrees  niet,  gij  kleine  kudde!  want 
het  heeft  uwen  Vader  behaagd  u  het 


Vs.  10.  Maijh.  XII :  31 ,  32  j  Mare.  III :  28 ,  29.  — 
Vs.  11,  12.  Matth.  X:19,  20;  Mare  XIII:  11;  Luc. 
XXI:  12-15.  —  Vs.  15.  KoL  111:5;  1  Tim.  VI: 
9—11,  17-19. 

10.  een  woord,  d.  i.  eon  lasterlijk  woorfl.  Zie  bij 
dit  vs.  verder  op  Matth.  XII :  31 ,  32. 

11.  Zie  op  Matth.  X:17. 
15.    alle.     Gew.  t.  de. 

kei  is  niet  enz.,  d.  i.  niemand  leeft  van  of  door 
rijnen  overvloed,  en  gelijk  hij  dezen  derhalve  niet  be- 
hoeft, zoo  waarborgt  ook  het  bezit  er  van  hem  zijn 
leven  niet.  And.  toant  niet  omdat  iemand  overvloed 
heeft,  behoort  zijn  leven  tot  zijne  goederen,  d.  i.  te 
midden  van  den  overvloed  kan  hij  het  leven,  dat  de 
voorwaarde  van  het  genot  er  van  uitmaakt,  niet,  gelijk 
zijne  andere  goederen,  als  zijn  eigendom  beschouwen. 

19.  lot  mijne  siel.  De  rijke  richt  zich  sprekende  tot 
zijn  genotlievend  hart. 

opgelegd.     Gr.  liggende. 

20.  bereid  Itebt,   d.  ï.  tot  voldoening  van  uwe  zucht 


Vs.  20.  Ps.  XXXIX :  7. —  V».  SL  Matth.  VI: 
20.  —  Vs.  22-3L  Matth.  VI:  25-33.  —  Vs.  2* 
FiL  IV  :  6  ;  Hebr.  XIII :  5.  —  Vb.  31.  1  Tim.  IV: 
8.  —  Va.  32.  H.  XXII:  29. 


naar  genot  verzameld  hebt.  . 

21.  Zóó  is  't  enz.,  d.  i.  Zóó  weinig  zeker  is  ie» 
de  rijke  van  hetgeen  hij  in  overvloed  bezit 

niet  rijk.,  in  God  (Gr.  naar  of  lot  G°f> 
d.  i.  arm  aan  de  hemelsche  goederen,  die  door  b<* 
liefdadig  gebruik  der  aardsche  verkregen  worden.  VgL 
vs.  33,  H.  XVI:  9,  Matth.  XIX:  21. 

22-31.     Zie  op  Matth.  VI:  25-33. 

29.  verontrust  u  zelve  niet.  And.  verheft  *  «*■ 
hoog ,  t.  w.  met  uwe  begeerten. 

32.  gij  kleine  kudde!  Met  deze  benaming  sprwK 
Jezus  den  toen  nog  kleinen  kring  zijner  geloorige  be- 
lijders toe  (vgl.  Matth.  IX :  36 ,  XXVI :  31 ,  Joh.  X :  W. 
terwijl  hij  hen  tot  moedige  onbezorgdheid  aanspoort 
door  de  verzekering,  dat  het  beloofde  heü  hun  war 
don  wil  van  God  niet  zal  kunnen  ontgaan. 


Hl 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  xn. 


38.  koninkrijk  te  geven.  '  Verkoopt  uwe 
goederen  en  geeft  het  aan  aalmoezen. 
Maakt  u  geldbuidels,  die  niet  ver- 
ouden,  een  schat,  die  niet  begeeft, 
in   de   hemelen,   waar  geen   dief  bij 

34.  komt  en  geen  mot  verderft.  '  Want 
waar  uw  schat  is,   daar   zal   ook  uw 

35.  hart  zijn.  '  Laat  uwe  lendenen  om- 
gord zijn  en  uwe  lampen  brandende,  ' 

86.  en  weest  gij  gelijk  aan  menschen, 
die  op  hunnen  heer  wachten,  wan- 
neer hij  van  de  bruiloft  zal  opstaan, 
opdat  zij,   als  hij  komt  en  aanklopt, 

37.  hem  terstond  mogen  opendoen.  '  Za- 
lig die  dienstknechten,  welke  de  heer, 
als  hij  komt ,  wakende  zal  vinden ! 
Voorwaar,  ik  zeg  u,  dat  hij  zich  zal 
omgorden,    en  hen   doen  aanliggen, 

38.  en  hen  zal  komen  bedienen.  '  En  zoo 
hij  komt  in  de  tweede  wake,  en  hij 
komt  in  de  derde  wake,  en  vindt 
hen   zoo,   zalig  zijn  die  dienstknech- 

39. ten!  '  Doch  dit  erkent  gij,  dat  in- 
dien de  heer  des  huizes  geweten  had , 
op  welk  uur  de  dief  zou  komen,  hij 
gewaakt  zou  hebben  en  zijn  huis  niet 

40. zou  hebben  laten  doorgraven.  'Weest 
ook  gij  dan  gereed!  want  ter  ure, 
dat  gij  't  niet  meent,  komt  de  Zoon 
des  menschen. 

41.  Petrus  nu  zeide  tot  hem:  Heer! 
ze£*  g\j   deze  gelijkenis   op  ons,    of 

42. ook  op  allen?  '  En  de  Heer  zeide: 
Wie  is  alzoo  de  getrouwe,    de  wijze 


Vs.  33 ,  34.  Matth.  VI :  19-21 ;  Luc  XVIII :  22.  — 
V*.  36.  Matth.  XXV :  7.  —  Vs.  38.  Mare  XIII :  35.  — 
Vs.  39,  40.  Matth.  XXTV:43,  4*.  —  Vs.  40.  H. 
XXI:34,  35. 


38.  Zie  op  Matth.  VI :  20.  Terwijl  het  bezit  van 
sardsche  goederen  hen  veelszins  sou  belemmeren  in 
het  Tolbrengen  van  de  plichten  hunner  roeping,  moesten 
»j  ach  des  te  meer  opgewekt  vinden,  om  daarvan  af- 
stand te  doen,  doojr  het  uitzicht  op  den  hemelschen 
schat,  die  voor  den"  barmhartige  was  weggelegd. 

die  niet   begeeft  t  d.  i.  op  welks  duurzaam  bezit 
gij  bouwen  kunt. 

35.  omgord.  De  Oosterlingen  gebruikten  een  gordel, 
om  het  wijde  opperkleed  boven  de  heupen  op  te  binden, 
waaneer  zij  zich  op  reis  begaven  of  eenig  huiswerk  te 
verrichten  hadden.  De  hier  gebezigde  uitdrukking  geeft 
d*s  figuurlijk  te  kennen,  dat  men  altoos  bereid  moest 
rij»,  om  den  Zoon  des  menschen  bij  zijne  komst  be- 
hoorlijk ten  dienst  te  staan.     Vgl.  vs.  40. 

37.  ziek  zal  omgorden,  als  een  dienstknecht 

38.  vaie.  Zie  op  Matth.  XIV:  25,  Mare  XIII: 
35. 

39.  doorgraven.     Zie  op  Matth.  VI :  19. 
♦1.  op  on*,  d.  i.  met  het  oog  op  ons. 

42.  huismeester,  belast  met  de  verzorging  der  huise- 
«l**  aangelegenheden  en  het  opzicht  over  de  dienstbo- 


huismeester,  dien  de  heer  over  zijne 
dienstboden  stellen  zal,  om  aan  elk 
op  zijn  tijd  zijne   spijze  te  geven?  ' 

43.  Zalig  die  dienstknecht,  welken  zijn 
heer,    als   hij  komt,    vinden  zal  zóó 

44.  doende !  '  Waarlijk ,  ik  zeg  u ,  dat 
hij   hem   over  al  zijne  goederen  stel- 

45.  len  zal.  '  Maar  zoo  die  dienstknecht 
in  zijn  hart  zegt :  mijn  heer  toeft  te 
komen,  en  de  knechten  en  de  maag- 
den begint  te  slaan,  en  te  eten  en 
te   drinken  en  zich   dronken  te  ma- 

46.  ken,  '  dan  zal  de  heer  van  dien 
dienstknecht  komen  ten  dage,  dat 
hij  't  niet  verwacht,  en  op  een  uur, 
dat  hij  niet  kent,  en  zal  hem  in 
stukken  houwen,  en  zijn  deel  stellen 

47.  bij  de  ontrouwen.  '  Die  dienstknecht 
nu,  die  den  wil  zijns  heeren  gewe- 
ten, en  zich  niet  gereed  gemaakt  eli 
naar  zijnen  wil   niet   gedaan   heeft, 

48.  zal  vele  slagen  ontvangen;  '  maar 
die  hem  niet  geweten,  doch  gedaan 
heeft  wat  slagen  verdient,  zal  weinige 
slagen  ontvangen.  En  ieder,  wien 
veel  gegeven  is,  veel  zal  van  hem 
gevorderd  worden;  en  wien  men  veel 
heeft  toevertrouwd,  van  hem  zal  men 
nog  meer  eischen. 

49.  Ik  ben  gekomen  om  vuur  op  aarde 
te   werpen,    en  wat   wil   ik,    indien 

50.  het  reeds  ontstoken  is?  '  Doch  ik 
moet  met  een  doop  gedoopt  worden, 
en  hoe  word  ik  benauwd,   totdat  het 


Vs.  42-46.  Matth.  XXIV:  45-51.  —  Vs.  47, 
48.  Jac.  IV:  17;  Joh.  IX:  41.  —  Vs.  40-53.  Matth. 
X:  34-36.  —  Vs.  60.  Matth.  XX:  22. 


den  of  slaven.  Aan  zulk  een  huismeester  zouden  de 
apostelen  eenigermate  gelijk  zijn  in  hunne  betrekking 
tot  den  Heer  en  zijn  koninkrijk.  Tegenover  de  hooge 
onderscheiding,  aan  die  roeping  verbonden,  stond  ech- 
ter eene  des  te  grootere  verantwoordelijkheid. 

42.  aan  elk. . .  z\jne  spijze.  Gr.  hei  afgemeten  deel 
spijs,  dat  elk  hunner  toekwam  en  hun  door  den  huis- 
meester uitgereikt  placht  te  worden. 

45,46.     Zie  op  Matth.  XXIV: 48-51. 

48.  wien  —  toevertrouwd.  Gr.  bij  wien  men  veel 
heeft  neder  gelegd ,  of  uitgezet. 

nog  meer,  t.  w.  dan  hem  toevertrouwd  was. 

49,50.  Jezus  erkent  het  als  het  bedoelde  gevolg 
zijner  komst,  dat  een  heftige  strijd  hier  op  aarde  ont- 
brandde. Ofschoon  hij  dus  in  de  toenemende  vijand- 
schap tegen  zijne  zaak  niets  anders  zag  dan  het  bewijs , 
dat  het  twistvuur  reeds  ontstoken  was,  en  de  uitkomst 
dus  beantwoordde  aan  het  doel  zijner  zending,  toch 
verbeidde  hij  niet  zonder  huivering  het  zware  lijden 
(zie  over  de  beteekenis  van  doop  in  dit  verband  op 
Mare.  X  :  38) ,  dat  hem  ten  gevolge  daarvan  tref- 
fen zou. 

10 


Hoofdst.  xn. 


HET  EVANGELIE 


142 


51.  volbracht  is!  '  Meent  gij,  dat  ik  ge- 
komen ben,  om  vrede  te  geven  op 
aarde?     Neen,   zeg  ik  n,    niets  dan 

5£.  verdeeldheid.  '  Want  van  nu  aan  zul- 
len vijf  in  één  huis  verdeeld  zijn, 
drie  tegen  twee  en  twee  tegen  drie.  ' 

53.  De  vader  zal  tegen  den  zoon  verdeeld 
zijn  en  de  zoon. tegen  den  vader,  de 
moeder  tegen  de  dochter  en  de  doch- 
ter tegen  de  moeder,  de  schoonmoe- 
der tegen  hare  schoondochter  en  de 
schoondochter  tegen  hare  schoonmoe- 
der. 

54.  En  hij  zeide  ook  tot  de  scharen: 
"Wanneer  gij  een  wolk  ziet  opkomen 
van  het  westen,  zegt  gij  terstond: 
er  komt  regen ;  en  het  geschiedt  zoo.  ' 

55.  En  wanneer  gij  den  zuidenwind  ziet 
waaijen ,   zegt  gij :    er  zal  hitte  zijn ; 

56.  en  het  geschiedt.  '  Gij  geveinsden! 
het  voorkomen  der  aarde  en  des  he- 
mels weet  gij  te  onderscheiden,  en 
hoe  onderscheidt  gij  dezen  tijd  niet? 

57.  En  waarom  oordeelt  gij  ook  uit  u 

58.  zelve  niet  hetgeen  recht  is?  '  Want 
als  gij  met  uwe  tegenpartij  henengaat 
naar  de  overheid,  zoo  doe  onderweg 
uw  best,  om  van  hem  ontslagen  te 
worden,  opdat  hij  u  niet  misschien 
voor  den  rechter  trekke,  en  de  rech- 
ter u  aan  den  gerechtsdienaar  over- 
levere,    en   de   gerechtsdienaar    u   in 

59.de  gevangenis  werpe.  '  Ik  zeg  u, 
gij  zult  daar  niet  uitkomen,  vóórdat 
gij  ook  het  laatste  penningske  be- 
taald hebt. 


Va.    54-56.    MattH.    XVI:  1-3.  —  Vs.  58,  59. 
Matth.  V :  25 ,  26 ,  XVIII :  3*. 


BI -53.     Zie  op  Matth.  X  :3e,  35. 
54-  -  56.     Zie  op  Matth.  XVI :  2 , 3. 

57.  hetgeen  recht  w,  d.  i.  wat  uw  plicht  jegens  den 
naaste  van  u  vordert.     Vgl.  vs.  58. 

58.  gerechtsdienaar.  Gr.  praktor.  Zoo  heette  bij 
de  Grieken  een  beambte,  wiens  werk  het  was,  belastin- 
gen en  geldboeten  in  te  vorderen.  Vgl.  bij  dit  vs.  op 
Matth.  V:26. 

1.  wier  bloed  —  had,  d.  i.  welke  Pilatns  had  laten 
ter  dood  brengen,  terwijl  zij  in  den  tempel  offerden. 
Van  het  hier  bedoelde  voorval  is  ons  verder  niets  be- 
kend. Misschien  lag  de  aanleiding  er  toe  in  eene  poging 
tot  oproer,  waaraan  die  Galileërs  zich  hadden  schuldig 
gemaakt,  of  waarvan  zij  door  den  romeinschen  land- 
voogd althans  verdacht  werden. 

2.  grooter  zondaars . . .  dan.  Gr.  zondaars . . .  loven , 
d.  i.  meer  dan.     Evenzoo  vs.  4. 

omdat  —  hebhen.  Dat  de  vermoorde  Galileërs 
zoo  jammerlijk  waren  omgekomen,  werd  voor  een  be- 
wijs gehouden,   dat  zij    misdadigers  moesten  zijn,  die 


HOOFDSTUK  XIII. 


Naar  aanleiding  van  den  moord,  aan  eenige  Gali- 
leërs gepleegd,  waarschuwt  Jezus  zijne  hoorders  tegn 
oabekeerl ijkheid  (vs.  1  —  5),  ook  door  de  gelijkenis  vu 
den  onvruchtbaren  vijgeboom  (vs.  6  —  9).  Hij  geneest 
op  sabbat  eene  kranke  vrouw  (vs.  10—17);  spreekt  de 
gelijkenissen  van  het  mosterdzaad  {vs.  13,  19)  en  vu 
het  zuurdeeg  (vs.  20,21);  spoort  aan,  om  te  strijdea 
en  te  waken  (vs.  22—30);  beantwoordt  eene  waarschu- 
wing der  Farizeërs,  om  het  gebied  van  Herodes  te 
verlaten  (vs.  31—33),  en  kondigt  het  profetendoodeade 
Jeruzalem  eene  rechtvaardige  vergelding  aan  (vs.  34, 351 


1.  Terzelfder  tijd  waren  er  eenigen 
tegenwoordig,  die  hem  verhaalden  van 
de  Galileërs,  wier  bloed  Pilatus  met 

2.  hunne  offeranden  gemengd  had.  '  En 
Jezus  antwoordde  en  zeide  tot  hen: 
Meent  gij,  dat  deze  Galileërs  grooter 
zondaars  waren  dan  al  de  Galileërs, 
omdat  zij  zoo  iets  ondergaan  hebben? ' 

3.  Neen ,  zeg  ik  u ;  maar  zoo  gij  u  niet 
bekeert,   zult  gij  allen  evenzeer  om- 

4.  komen.  '  Of  die  achttien ,  op  welke 
de  toren  in  Siloam  viel  en  die  hij 
doodde,  meent  gij,  dat  zij  grooter 
schuldenaars  waren  dan  al  de  men- 
schen,    die    te    Jeruzalem    wonen? 

5.  Neen,  zeg  ik  u;  maar  zoo  gij  u  niet 
bekeert,  zult  gij  allen  evenzeer  om- 
komen. 

6.  En  hij  sprak  deze  gelijkenis:  Ie- 
mand had  in  zijnen  wijngaard  een 
vijgeboom  staan;  en  hij  kwam  en 
zocht  vrucht  aan  hem,    en    vond   ze 

7.  niet.  '  En  hij  zeide  tot  den  wijngaar- 
denier: Zie,  drie  jaren  kom  ik  en 
zoek    vrucht   aan    dezen    vijgeboom, 

Vs.  2.  Joh.  IX.:  2,  3. 


zich  door  hunne  zonden  Gods  toorn  berokkend  hadden. 
Vgl.  Joh.  IX :  2. 

3.  Jezus  weerspreekt  hier  en  vs.  5  het  wanbegrip 
zijner  tijdgenooten ,  dat  ieder  smartelijk  ongeval  straf  voor 
zonde  is ,  doch  neemt  daaruit  tevens  aanleiding ,  om  ifjne 
hoorders  te  waarschuwen  tegen  het  treurig  lot,  dat  hen 
zelve  treffen  zou ,  indien  zij  voortgingen ,  door  hun  on- 
bekeerlijk  gedrag  de  goddelijke  liefde  en  lankmoedigheid  te 
verachten,  die  hij  in  de  vs.  6—  9  volgende  gelijkenis  teekenk 

4.  die  achttien  enz.  Hier  wordt,  naar  *t  schijnt, 
gedoeld  op  een  ongeval ,  dat  kort  te  voren ,  misschie» 
ten  gevolge  eener  aardbeving,  had  plaats  gehad. 

de  toren  in  Siloam.  "Wellicht  een  der  wachttorens 
van  den  jeruzalenischen  stadsmuur  in  de  onmiddellijke 
nabijheid  van  het  bad  Siloam.    Zie  verder  op  Joh.  IX:  7. 

6.  had. .  .een  vijgeboom  staan.  Gr.  had  een  *>j/ye> 
boom  geplant . . . 

7.  drie  t'aren.  Te  rekenen  van  den  tijd ,  dat  de 
boom  vrucht  kon  geven ,  hetgeen  gemeenlijk  plaats  had 
met  het  derde  jaar. 


148 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  XIII.  ~ 


en    vind    ze    niet:     houw    hem    om! 
waarom    maakt    hij    ook    den    grond 

8.  nutteloos  ?  '  Doch  deze  antwoordde  en 
zeide  tot  hem :  Heer !  laat  hem  nog 
dit  jaar  staan,  totdat  ik  om  hem  ge- 

9.  spit  en  mest  gelegd  heb;  '  en  als  hij 
vrucht  voortbrengt,  goed!  zoo  niet, 
houw  hem  dan  later  om. 

10.  En  hij  was  bezig  in  eene  der 
synagogen  te  leeren  op   den  sabbat.  ' 

11. En  zie,  daar  was  eene  vrouw,  die 
achttien  jaren  lang  een  geest  van 
krankheid  gehad  had;  en  zij  ging 
gebogen  en  kon   zich   volstrekt  niet 

12. oprichten.  '  En  haar  ziende,  riep  Je- 
zus haar  toe  en  zeide  tot  haar :  Vrouw ! 
gij   zijt  verlost  van  uwe  krankheid.  ' 

13. En  hij  leide  haar  de  handen  op,  en 
zij    werd  terstond    weder   recht,    en 

14.  verheerlijkte  God.  '  Doch  de  overste 
der  synagoge,  verstoord,  omdat  Jezus 
op  den  sabbat  genezen  had ,  antwroordde 
en  zeide  tot  de  schare:  Er  zijn  zes 
dagen,  op  welke  men  werken  moet; 
komt  dan  op  één  van  die,  om  u  te 
laten  genezen,    en  niet  op   den   dag 

15.  des  sabbats.  '  De  Heer  dan  antwoordde 
hem  en  zeide :  Gij  geveinsden !  maakt 
niet  ieder  van  u  op  sabbat  zijn  os 
of  ezel  van  de  kribbe  los,  en  leidt 
hem    henen   om    hem    te    drenken?  ' 

16. En  deze,  die  eene  dochter  Abrahams 
is,  welke  de  satan,  zie,  achttien  ja- 
ren lang  gebonden  hield,  moest  zij 
niet  ontslagen  worden  van  dezen  band 

17. op  den  dag  des  sabbats?  '  En  toen 
hij  dit  zeide,  stonden  al  zijne  tegen- 


Vs.  15,  16.  H.  XIV:6;  Matth.  XII:  11,  12.  — 
Yi.  18,  19.  Matth.  XIII  :31,  32;  Mare.  IV  :  30-32.  — 
Yb.  20,  21.  Matth.  XIII :  33. 


7.  waarom  —  nutteloos,  d.  i.  waarom  zou  hij  niet 
alken  zelf  onvruchtbaar  wezen,  maar  ook  oorzaak  zijn, 
dat  de  grond ,  dien  hij  beslaat ,  geen  andere  vruchten 
kan  opleveren?    Vgl.  bij  dit  vs.  verder  op  Mare.  XI :  13. 

IL  een  geest  van  krankheid ,  of  zwakheid,  d.  i.  een 
boozen  geest,  aan  welks  invloed  de  verzwakking  harer 
Wen  werd  toegeschreven. 

H.   op  één  van  die.     Gr.  op  deze. 

15.  geveinsden.  Jezus  richt  zich  met  zijn  antwoord 
tot  den  overste  en  al  degenen,  die  van  zijn  gevoelen 
naren.    VgL  vs.  17.     Gew.  t.  geveinsde. 

16.  eene  dochter  Abrahams,  afkomstig  uit  het  ge- 
dacht van  dezen  stamvader,  en  alzoo  mede  behoorende 
tot  het  volk  van  God. 

de  salon,  t.  w.  door  den  geest,  vs.  11  vermeld, 
die  geacht  werd  in  zijnen  dienst  te  staan. 

gebonden  hield,  d.  i.  door  de  haar  toegezonden 
krankheid,   als  door  een  band,  in  hare  vrijheid  belem- 


standers  beschaamd,  en  de  gansche 
schare  verblijdde  zich  over  al  de  heer- 
lijke dingen,  die  door  hem  gedaan 
werden. 

18.  En  hij  zeide:  Waaraan  is  het  ko- 
ninkrijk Gods  gelijk?  en  waarbij  zal 

19.  ik  het  vergelijken?  '  Het  is  gelijk 
aan  eene  korrel  mosterdzaad ,  die  een 
mensch  nam  en  in  zijn  hof  wierp; 
en  zij  wies  op,  en  werd  tot  een 
grooten  boom,  en  de  vogelen  des 
hemels    nestelden   in    zijne    takken.  ' 

20.  En  wederom  zeide  hij :  Waarbij  zal 
ik  het  koninkrijk  Gods  vergelijken?  ' 

21.  Het  is  gelijk  aan  zuurdeeg,  hetweljc 
eene  vrouw  nam  en  onder  drie  ma- 
ten meel  verborg,  totdat  het  geheel 
gezuurd  was. 

22.  En  hij  reisde  rond  door  steden  en 
vlekken,   leerende,    en  den  weg  ne- 

23.  mende  naar  Jeruzalem.  '  En  iemand 
zeide  tot  hem:  Heer!  zijn  het  wei- 
nigen,   die    behouden    worden?     En 

24. hij  zeide  tot  hen:  '  Strijdt,  om  in  te 
gaan  door  de  enge  deur !  Want  velen , 
zeg  ik  u,  zullen  zoeken  in  te  gaan, 

25.  en  zullen  het  niet  kunnen.  '  Nadat 
de  heer  des  huizes  is  opgestaan  en 
de  deur  gesloten  heeft,  en  gij  be- 
gonnen zijt  buiten  te  staan .  en  aan 
de  deur  te  kloppen,  zeggende:  Heer, 
Heer!  doe  ons  open,  en  hij  ant- 
woordt en  u    zegt:     Ik   weet   niet, 

26.  vanwaar  gij  zijt;  '  alsdan  zult  gij  be- 
ginnen te  zeggen:  Wij  hebben  voor 
uwe  oogen  gegeten  en  gedronken,  en 
gij   hebt   op   onze    straten    geleerd.  J 


Vs.  22.  H.  IX:  51.  —  Vs.  23,  24.  Matth.  VII: 
13,  14.  —  Vs.  25.  Matth.  XXV:  10-12.  —  Vs.20, 
27.  Matth.  VII :  22 ,  23. 


morde.     Beeldspraak,    ontleend   aan   de  voorstelling  in 
vs.  15. 

18-21.     Zie  op  Matth.  XIII:  31 -33. 

24.  tot  hen,  t.  w.  tot  den  vragende  en  al  de  om- 
standers. 

deur.     Gew.  t.  poort. 

niet   kunnen,   omdat    zij    het  zoeken  zullen,  als 
het  te  laat  is.     Vgl.  vs.  25. 

25.  Jk  weet  —  zijl,  d.  L  Ik  erken  u  niet  voor 
mijne  vrienden,  daar  gij  anders  wol  niet  op  u  zoudt 
hebben  laten  wachten. 

26.  De  beeldspraak,  waarvan  Jezus  zich  vs.  25  be- 
diend had,  gaat  hier  in  eene  meer  eigenlijke  voorstel- 
ling over.  Vergeefs  zouden  zijne  land-  en  tijdgenoo- 
ten  ten  dage  des  oordeels  er  zich  op  beroepen,  dat  zij 
hem  gekend,  met  hem  gemeenzaam  omgegaan  en  zijne 
prediking  gehoord  hadden,  indien  zij  den  tijd,  hun  tot 
bekeering  gegeven,  ongebruikt  lieten  voorbijgaan. 

10* 


Hoofdst.  Xm. 


HET  EVANGELIE 


HJ 


27. En  hij  zal  zeggen:  Ik  zeg  u,  ik 
weet  niet,  vanwaar  gij  zijt:  wijkt 
allen  van  mij,  gij  werkers  der  onge- 

28.  rechtigheid !  '  Dddr  zal  het  geween 
zijn  en  het  tandengeknars,  wanneer 
gij  Abraham  en  Izaak  en  Jakob  en 
al  de  profeten  ziet  in  het  koninkrijk 
Gods,    maar   u    zelve    buitengewor- 

29.  pen.  '  En  er  zullen  komen  van  oos- 
ten en  westen,  en  van  noorden  en 
zuiden,    en  aanliggen  in  het  konink- 

80. rijk  Gods.  '  En  zie,  er  zijn  laatsten, 
die  eersten  zullen  zijn,  en  er  zijn 
eersten,  die  laatsten  zullen  zijn. 

31.  Te  dier  ure  kwamen  eenige  ïari- 
zeërs  en  zeiden  tot  hem:  Ga  weg 
en  vertrek  vanhier,  want  Herodes 
.82.  wil  u  dooden.  '  En  hij  zeide  tot  hen: 
Gaat  heen  en  zegt  dien  vos:  Zie, 
ik  drijf  booze  geesten  uit  en  vol- 
breng genezingen  heden  en  morgen, 
en  den  derden  dag  ben  ik  ten  einde.  ' 

88.  Doch  ik  moet  heden  en  morgen  en 
den  dag  daaraan  reizen;  want  het 
gaat  niet  aan,  dat  een  profeet  zou 
omkomen  buiten  Jeruzalem. 

84.  Jeruzalem,  Jeruzalem!  gij,  die  de 
profeten  doodt  en  steenigt  die  tot  u 
gezonden  zijn,  hoe  menigmaal  heb 
ik  uwe  kinderen  willen  bijeenverga- 
deren,  gelijkerwijs  eene  hen  hare  kie- 
kens  bijeenvergadert  onder   de  vleu- 

85.  gelen,  en  gij  hebt  niet  gewild.  '  Zie, 
uw  huis  wordt  u  overgelaten.  Doch 
ik  zeg  u,  dat  gij  mij  niet  zult  zien, 
totdat  de  tijd  komt,  wanneer  gij  zegt : 
Gezegend  hij ,  die  komt  in  den  naam 
des  Heeren! 


V*  28,  20.  Matth.  VIII :  11 ,  12.  —  Vs.  30. 
Matth.  XIX:S0,  XX:16>  Mare  X:31.  —  Vs.  84, 
85.  Matth.  XXin :  37-39. 

28,  8».    Zie  op  Matth.  VIII :  11 ,  12. 

30.  Zie  op  Matth.  XIX :  30. 

31.  Te  dier  nre.     Gew.  t.  Te  dien  dage. 

eenige  Fariseers.  Schijnbaar  uit  eigen  naam  en 
met  goede  bedoeling ,  kwamen  zij  inderdaad  op  last  van 
Herodes  Antipas,  den % vieryorst  Tan  Galiléa,  die  op 
deze  listige  wijze  Jet  os  uit  zijn  gebied  tocht  te  verwij- 
deren, zonder  geweld  te  gebruiken.  Het  antwoord  van 
Jezus  toont,  dat  hij  zijn  opzet  doorgrondde. 

vanhier ,  t.  w.  uit  Galiléa. 
82.   dien  voet  <Li.  dien  sluwenmensch.  Zie  verder  op  vs.  31. 

ik  dry  f  enz.  Jezus  wil  zeggen:  In  weerwil 
van  den  voorgewenden  aanslag  van  Herodes ,  zet  ik 
mijn  werk  geregeld  voort.  And.  verklaren:  Nog  een 
korten  tijd,  en  dan  is  mijne  taak  volbracht. 

ben  ik  ten  einde ,  d.  i.  ben  ik  met  mijn  werk 
gereed.  And.  word  ik  voleindigd,  d.  i.  neemt  mijn  Ie- 
ven  en  werken  een  einde. 


HOOFDSTUK  XIV. 

Jezus  geneest  een  waterzuchtige  op 'sabbat  (vs.1-61; 
waarschuwt  tegen  ijdel  eerbejag  (vs.  7  —  11);  vermaal 
tot  het  streven  naar  hooger  loon  dan  de  wedervergel- 
ding der  menschen  (vs.  12—14),  en  wijst  op  hetgeen 
in  zijne  volgelingen  vereischt  wordt  door  de  gehjketis 
van  de  genoodigden  tot  het  gastmaal  (vs.  15—  24t, 
alsmede  door  de  voorbeelden  van  den  man,  die  era 
toren  wilde  bouwen  (vs.  25-30),  van  den  koning, 
die  ten  strijde  trekken  zou  (vs.  31—33),  en  van  he& 
smakeloos  geworden  zout  (vs.  34 ,  35). 

1.  En  het  geschiedde,  toen  hij  op 
een  sabbat  in  het.  huis  van  een  van 
de  oversten  der  Farizeërs  gekomen 
was,  om  brood  te  eten,  dat  zij  hem 

2.  bespiedden.  '  En  zie,  er  was  zeker 
waterzuchtig  mensch  in   zijne  tegen- 

3.  woordigheid.  '  En  Jezus  antwoordde 
en  sprak  tot  de  wetgeleerden  en  Fa- 
rizeërs,  zeggende:    Is  het  geoorloofd 

4.  op  sabbat  te  genezen  of  niet?  '  Doch 
zij  hielden  zich  stil.  En  hij  nam 
hem  en  genas  hem ,  en  liet  hem  gaan. ' 

5.  En  hij  antwoordde  hun  en  zeide: 
Wie  uwer ,  als  zijn  ezel  of  os  in  een 
put  valt,  zal  hem  niet  terstond  er 
uit  halen  op  den  dag  des  sabbats?' 

6.  En  zij  konden  hem  daarop  geen  ant- 
woord geven. 

7.  En  hij  zeide  tot  de  genoodigden 
eene  gelijkenis,  daar  hij  opmerkte, 
hoe  zij  de  hoogste  plaatsen  uitkozen, 

8.  zeggende  tot  hen :  '  Wanneer  gij  door 
iemand  ter  bruiloft  genoodigd  wordt, 
zet  u  niet  op  de  hoogste  plaats,  op- 
dat niet  misschien  een  aanzienlijker 

9.  dan  gij  door  hem  genoodigd  zij , '  en 
hij,  die  u  en  hem  genoodigd. heeft, 
zou  komen   en  tot  u  zeggen:     Maak 

Vs.  1.  H.  XI:  37.  —  Vs.3-6.  Matth.  XII :  10-13; 
Joh.  IX:  16.  —  Vs.  5.  H.  XIII :  15.  —  Vs.  7.  H. 
XI:43,  XX.-46. 

33.    Doek   ik  moet   enz.     Als  wilde   Jezus  zeggn: 
Laat  Herodes  echter  onbezorgd  omtrent  mij  zijn;  ws»t 
ik   blijf  nog  slechts  korten  tijd  in  zijn  gebied,   ea  rm 
inmiddels  naar  Jeruzalem,  waar  ik  sten-en  moet. 
8*,  35.     Zie  op  Matth.  XXIII:  37-39. 
35.    overgelaten.     Gew.  t.  woeeé  overgelaten, 
ik  zeg  u.     Gew.  t.  voorwaar ,  ik  seg  n. 
1.    een   van   de   overeten   der   Fariseers ,   d.  i.  w» 
overste   der   synagoge  (vgl.    op    Matth.  IX :  18)  of  der 
Joden,    die  tot  de  sekte  der  Parizeen  behoorde.    Aai 
een  van  de  hoofden  dier  partij. 

brood.,  eten.  Gebruikelijke  uitdrukking  roor: 
maaltijd  houden ,  hier  gebezigd  Tan  een  gastmaal  d** 
yele  genoodigden  (v.  7,  15). 

3.  antwoordde ,  t.  w.  op  het  veelbeduidend  itfli*ij' 
gen  zijner  bespieders ,  gelijk  straks  (?s.  6)  op  hun  on- 
derling gemompel. 

6.   ezel.    And.  lez.  schaap.    And.  lei.  eoon» 


145 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  XIV. 


voor  dezen  plaats!     En  alsdan  zoudt 
gij  beginnen  met  schaamte  de  laagste 

10.  plaats  in  te  nemen.  '  Maar  wanneer 
gij  genoodigd  zijt,  ga  en  zet  u  ne- 
der op  de  laagste  plaats ,  opdat ,  wan- 
neer hij  komt ,  die  u  genoodigd  heeft , 
hij  tot  u  zegge:  Vriend,  ga  hooger 
op!  Alsdan  zal  n  eer  geschieden 
voor  het  oog  van  uwe  dischgenooten.  ' 

11.  Want  ieder,  die  zich  zei  ven  ver- 
hoogt, zal  vernederd  worden,  en  die 
zich  zelven  vernedert,  zal  verhoogd 
worden. 

12.  En  hij  zeide  ook  tot  dengene,  die 
hem  genoodigd  had:  Wanneer  gij 
een  middag-  of  avondmaal  aanricht, 
noodig  niet  uwe  vrienden,  noch  uwe 
broeders,  noch  uwe  bloedverwanten, 
noch  rijke  geburen,  opdat  ook  zij  u 
niet  misschien  terugvragen  en  u  ver- 

13.  gelding  geschiede.  '  Maar  wanneer  gij 
een  gastmaal  aanricht,  noodig  armen, 

H. verminkten,  kreupelen,  blinden,  '  en 
gij  zult  zalig  zijn,  omdat  zij  niet 
hebben  om  u  te  vergelden;  want  het 
zal  u  vergolden  worden  bij  de  op- 
standing der  rechtvaardigen. 

15.  Toen  nu  een  der  dischgenooten  dit 
hoorde ,  zeide  hij  tot  hem :  Zalig  hij , 
die  brood  zal  eten  in  het  koninkrijk 

16. Gods!  '  Doch  hij  zeide  tot  hem: 
Zeker  mensch  richtte  een  grooten  maal- 

17.  tijd  aan  en  noodigde  velen.  '  En  hij 
zond  zijnen  dienstknecht  ter  ure  des 
maaltijds,  om  aan  de  genoodigden  te 

V*  10.  Spr.  XXV:  6,  7.  —  Vs.  IL  H.  XVIII: 
H;  Matth.  XXIII:  12. 

12.  middagmaal.    Gr.    ontbijt ,   waarover   zie  op  H. 

noodig  niet  enz. ,  d.  i.  laat  uw  vriendschapsbe- 
tooa  zich  van  dat  'der  wereld  onderscheiden  door  de 
ïHfTenakende  liefde,  die  u  behagen  doet  scheppen  in 
Wijzen  van  dienstvaardigheid,  waarvoor  hierbêneden 
f»ne  vergelding  is  weggelegd. 

H.  bij  de  opstanding  der  rechtvaardigen ,  t.  w.  tot  het 
«awige  leven ,  waarvan  de  boozen  zullen  zijn  uitgesloten. 

15.  die  brood  —  Gods,  d.  i.  naar  de  zinnelijke  voor- 
ging dier  tijden:  die  deel  zal  hebben  aan  de  vreugde, 
*elke  in  het  op  te  richten  roessiasrijk  zal  gesmaakt  wor- 
fen.    Vgl.  op  Matth.  VIII:  11. 

16-20.    Zie  op  Matth.  XXII :  1-5. 

17.  aau  de genoodiaden ,  d.  i.  aan  hen,  die  de  noodi- 
pay  te  voren  reeds  hadden  aangenomen. 

19.  span ,  d.  i.  paar ,  koppel. 

20.  kan  H  niet  komen.  De  eerste  (vs.  18)  had  zich 
tot  zijne  verontschnldiging  beroepen  op  een  plicht  van 
vermeende  noodzakelijkheid;  de  tweede  (vs.  19),  minder 
wacaeideo,  op  een  werk,  dat  evengoed  uitgesteld  had 
«naen  worden;  de  derde  scheen  te  mecuen,  dat  hij 
u  't  geheel  geen  verontschuldiging  behoefde.   Allo  drie 


zeggen:   Komt,  want  alles  is  nu  ge- 

18.  reed !  '  En  zij  begonnen  zich  allen 
eenparig  te  verontschuldigen.  De  eer- 
ste zeide  tot  hem:'  Ik  heb  een  ak- 
ker gekocht,  en  moet  noodzakelijk 
heengaan  en  hem  bezien:    ik  bid  u, 

19.  houd  mij  voor  verontschuldigd.  '  En 
een  ander  zeide:  Ik  heb  vijf  span 
ossen  gekocht,  en  ga  heen  om  ze 
te  beproeven:    ik   bid  u,    houd  mij 

20.  voor. verontschuldigd.  '  En  een  ander 
zeide:  Ik  heb  eene  vrouw  getrouwd, 

21.  en  daarom  kan  ik  niet  komen.  '  Err 
de  dienstknecht  kwam  en  gaf  zijnen 
keer  hiervan  bericht.  Toen  werd  de 
heer  des  huizes  vertoornd  en  zeide 
tot  zijnen  dienstknecht:  Ga  schielijk 
uit  naar  de  straten  en  stegen  der 
stad,  en  breng  de  armen  en  ver- 
minkten   en    blinden    en   kreupelen 

22.  hierbinnen.  '  En  de  dienstknecht  zeide : 
Heer!  het  is  geschied,  gelijk  gij  be- 
volen hebt,    en  nog  is    er   plaats.  ' 

23.  En  de  heer  zeide  tot  den  dienst- 
knecht: Ga  uit  ndar  de  wegen  en 
paden,  en  dwing  hen  binnen  te  ko- 
men,  opdat  mijn   huis   vol  worde.  ' 

24.  Want  ik  zeg  u ,  dat  geen  dier  man- 
nen, die  genoodigd  waren,  van  mij- 
nen maaltijd  proeven  zal. 

25.  En  er  gingen  vele  scharen  met 
hem;  en  hij  keerde  zich  om  en  zeide 

26.  tot  hen:  '  Indien  iemand  tot  mij 
komt,  en  niet  haat  zijn  vader  en 
moeder    en    vrouw    en    kinderen   en 


Vs.  12-14.  H.  VI:  32-34.  —  Vs.  16-24.  Matth. 
XXII:  2-5,  8-10.  —  Vs.26,27.  Matth.  X-:  37,  38. 

zagen  gelijkelijk  voorbij,  dat  zij,  de  noodiging  eenmaal 
aangenomen  hebbende,  al  het  andere  daarvoor  hadden 
behooren  achter  te  stellen,  om  op  de  eerste  roepstem 
van  hunnen  gastheer  gereed  te  zijn. 

21.  blinden  en  kreupelen.  Beeld  van  de  geringen  en 
verachten  onder  Israël,  die  thans  geroepen  werden,  om 
hen,  die  in  de  openbare  meening  ver  boven  hen  ston- 
den, voor  te  gaan.  Vgl.  Matth.  XXI:  31.  Gew.  t. 
kreupelen  en  blinden. 

28.  de  wegen  en  paden.  Men  denke  aan  de  groote 
wegen  buiten  de  stad  en  aan  de  kleinere  zij-  en  dwars- 
paden ,  waardoor  de  landen  en  hoven  van  elkander  wer- 
den afgescheiden. 

dicing  hen,  d.  i.  niet:  gebied  of  noodzaak  hen, 
maar:  dring  er  bij  hen  ten  sterkste  op  aan.  Vgl.  II. 
XXIV:  29,  Matth.  XIV:  22. 

hen ,  d.  i.  de  behoeftigen ,  die  gij  daar  zult  vinden. 

25.  er  gingen  —  met  hein.  Na  den  maaltijd  (vs.  1) 
zette  Jezus  de  reis  voort. 

26.  niet  haat,  d.  i.  al  do  liefde,  welkt  hij  aan  de 
hier  genoemden  toedraagt,  niet  weet  te  verloochenen, 
als  zij  in  strijd  geraakt  mot  do  getrouwheid,  die  ik 
van  hem  eisch.    Zie  op  Matth.  X  :  37. 

10" 


Hoofdst.  XIV. 


HET  EVANGELIE 


146 


broeders  en  zusters,   ja  zelfs  zijn  ei- 
gen leven,  hij  kan  mijn  leerling  niet 

27.  zijn.  '  En  wie  zijn  kruis  niet  draagt 
en  achter  mij   komt,    die  kan  mijn 

28.  leerling  niet  zijn.  '  Wie  toch  van  u , 
als  hij  een  toren  wil  bouwen,  zit 
niet  eerst  neder  en  berekent  de  kos- 
ten, of  hij  wel  genoeg  heeft  ter  vol- 

29.tooijing?  '  opdat  niet  misschien,  als 
hij  het  fundament  gelegd  heeft  en 
niet  kan  voleindigen,  allen,  die  het 
zien,    hem  beginnen    te   bespotten,  ' 

80.  zeggende :  Deze  mensch  begon  te 
bouwen,   en  kon  niet  voleindigen!  ' 

81.  Of  welk  koning,  als  hij  optrekt,  om 
een  anderen  koning  slag  te  leveren, 
zit  niet  neder  en  beraadslaagt  eerst, 
of  hij  wel  bij  machte  is,  om  met 
tien  duizend  dien  te  ontmoeten,  die 
met    twintig   duizend   op    hem    aan- 

82. komt?  '  Anders  ^endt  hij,  terwijl 
deze   nog  verre   is,   een  gezantschap 

83.  en  doet  vredesvoorslagen.  '  Zoo  kan 
dan  niemand  van  u ,  die  geen  afstand 
doet  van  al  wat  hij  bezit,  mijn  leer- 

84.1ing  zijn.  '  Het  zout  is  goed;  doch 
als  ook  het  zout  smakeloos  wordt, 
waarmede   zal  het   smakelijk   worden 

85. gemaakt?  '  Het  deugt  noch  voor  het 
land,  noch  voor  den  mesthoop;  men 
werpt  het  weg.  Wie  ooren  heeft  om 
te  hooren,  die  hoore! 

%     HOOFDSTUK  XV. 

Jezus,  door  de  Farizeëra  en  schriftgeleerden  berispt 
om  rijn  verkeer  met  zondaars  en  tollenaars  (vs.  1,2), 
spreekt  de  gelijkenissen  van  het  verloren  schaap  (vs. 
3—7),  van  de  verloren  drachme  (vs.  8—10)  en  van 
den  verloren  zoon  (vs.  11—32). 


Vs.  33.  H.  IX:  61.  —  Vs.  34,  35.  Matth.  V:13; 
MarcIX:50. 


27.   s\jn  bruis  niet  draagt.     Zie  op  Matth.  X :  38. 
achter  my  komt.     Zie  op  Matth.  XVI :  24. 

83.  geen  a/stand  doet  enz.,  d.  i.  zich  'niet  sterk 
genoeg  voelt,  om,  des  gevorderd,  alle*  te  verzaken. 
Vgl.  op  H.  IX:  62.  * 

34,35.     Zie  op  Matth.  V:18,  Mare  IX:  50. 

1.  zondaar*.    Zie  op  Matth.  IX :  10. 

naderden  tot  hem.  Ofschoon  door  de  Farizeërs 
geschuwd  en  door  de  schriftgeleerden  uitgeworpen ,  toon- 
den zij  hun  verlangen,  om  door  Jezus  onderwezen  te 
worden,  en  werden  door  hem  dan  ook  gaarne  in  zijne 
tegenwoordigheid  toegelaten. 

2.  ontvangt  —  hen,  d.  1  ontvangt  allerlei  overtre- 
ders, als  zij  tot  hem  komen,  en  zit  met  hen  aan,  als 
zij  hem  noodigen. 

3.  Be  gelijkenissen  in  dit  Hoofdst  moeten  dienen, 


1.  En  al  de  tollenaars  en  de  zondaars 
naderden  tot  hem ,   om  hem  te  hoo- 

2.  ren.  '  En  de  Farizeërs  en  de  schrift- 
geleerden morden,  zeggende:  Deze 
ontvangt  zondaars   en  eet  met  hen. ' 

3.  Doch  hij  sprak  tot  hen  deze  gelijke- 
4<.  nis ,  zeggende :  '  Welk  mensch  onder 

n,  die  honderd  schapen  heeft  en  er 
één  van  verliest,  verlaat  niet  de  ne- 
gen én  negentig  in  de  woestijn,  en 
gaat  heen  naar  het  verlorene,  totdat 

5.  hij  het  vindt?  '  En  als  hij  het  ge- 
vonden heeft,   is   hij    blijde   en  legt 

6.  het  op  zijne  schouders ,  '  en  tehuis 
gekomen ,  roept  hij  zijne  vrienden  en 
geburen  samen,  en  zegt  tot  hen: 
Weest  blijde  met  mij ,  want  ik  heb 

7.  mijn  verloren  schaap  gevonden! '  It 
zeg  u,  dat  er  zóó  blijdschap  zijn 
zal  in  den  hemel  over  één  zondaar, 
die  zich  bekeert,  meer  dan  over  ne- 
gen en  negentig  rechtvaardigen,  die 
geen  bekeering   van   noode  hebben. 

8.  Of  *welke  vrouw,  die  tien  drachmen 
heeft,  zoo  zij  ééne  drachme  verliest, 
steekt  niet  eene  lamp  aan,  en  veegt 
het  huis,   en  zoekt  zorgvuldig,  tot- 

9.dat  zij  haar  vindt?  '  En  als  zij  haar 
gevonden  heeft,  roept  zij  hare  vrien- 
dinnen en  geburinnen  samen,  en 
*  zegt :  Weest  blijde  met  mij ,  want 
ik  heb  de  drachme  gevonden ,  die  ik 
10. verloren  had!  '  Zóó,  zeg  ik  n,  is  er 
blijdschap  bij  de  engelen  Gods  over 
één  zondaar,  4ie  zich  bekeert. 

11.  En   hij  zeide:     Zeker  mensch  had 

12.  twee  zonen.  '  En  de  jongste  van  hen 
zeide  tot  zijnen  vader:  Vader!  geef 
mij   het  deel  van  het  goed,   dat  mij 


Vs.  a   H.   V:S0,  Vn:89,  XIX:7.  —  Vs.  3-7. 
Matth.  XVIII  .-12-14.  —  Vs.  7.  H.  V:31,  32. 


om  het  liefderijk  gedrag  Tan  Jezus  omtrent  toHenaArs 
en  zondaars  (vs.  1)  te  verdedigen  tegen  de  Farue&rs 
en  schriftgeleerden  (vs.  2).     Vgl.  op  vs.  25. 

7.  in  den  hemel,  d.  i.  hij  God  en  de  engelen.  Vgl.  vilO. 
rechtvaardigen,  i.  w.  naar  de  wet,  welker  voor- 
schriften zij  gewoon  zijn  na  te  leven.  De  zoodanigen 
worden  hier  geacht  in  de  rechte  verhouding  tot  God 
te  staan,  zoodat  zij  niet  noodig  hadden  zich  tot  hem 
te  bekeeren. 

8.  drachme.  Een  zilverstuk  van  gelijke  waarde  als 
de  denarie ,  d.  i.  ongeveer  veertig  cents  van  onze  munt. 
VgL  op  Matth.  XVII:  24,  XX:  2.' 

,  12.  het  deel  enz. ,  d.  i.  mijne  erfportie.  Naar  joodsch 
recht  (zie  Deut.  XXI :  17)  bedroeg  deze  voor  hem  & 
jongsten  zoon  slechts  de  helft  van  het  deel,  ira^'P 
de  oudste  bij  den  dood  zijns  vaders  aanspraak  had 


147 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  XV. 


toekomt.     En  hij   verdeelde  het  ver- 

13.  mogen  onder  hen.  '  En  niet  vele  da- 
gen daarna  verzamelde  de  jongste 
zoon  alles  bijeen,  en  vertrok  naar 
een  vergelegen  land;  en  daar  bracht 
hij   zijn  goed  door,   losbandig  leven- 

14.  de.  '  Toen  hij  nu  alles  verkwist  had , 
kwam  er  een  zware  hongersnood  in 
dat  land,  en  hij  begon  gebrek  te  lij— 

15.  den.  '  En  hij  ging  heen  en  vervoegde 
zich  bij  een  der  burgers  van  dat  land , 
en  die   zond  hem   op  zijn  veld,  om 

16.  zwijnen  te  hoeden.  '  En  hij  wenschte 
zijn  buik  te  vullen  met  den  draf, 
dien  de   zwijnen    aten,    en   niemand 

17.  gaf  hem  dien.  '  En  hij  kwam  tot  zich 
zelven  en  zeide:  Hoeveel  huurlingen 
mijns  vaders  hebben  overvloed  van 
brood ,  en  ik  verga  hier  van  honger !  ' 

18.  Ik  zal  opstaan  en  tot  mijnen  vader 
gaan,  en  ik  zal  tot  hem  zeggen: 
Vader!   ik  heb  gezondigd  tegen  den 

19.  hemel  en  voor  u ,  '  ik  ben  niet  meer 
waardig  uw  zoon  genoemd  te  wor- 
den;  maak  mij   als   een  uwer  huur- 

20.1ingen!  '  En  hij  stond  op  en  ging 
tot  zijnen  vader.  En  toen  hij  nog 
Teraf  was,  zag  zijn  vader  hem,  en 
werd  innerlijk  bewogen,  en  liep  toe, 
en  viel  hem  om  den  hals,   en  kuste 

21. hem.  '  De  zoon  nu  zeide  tot  hem: 
Vader!  ik  heb  gezondigd  tegen  den 
hemel  en  voor  u,  ik  ben  niet  meer 


j  13.  ij/  verdeelde  enz.  Ofschoon  daartoe  niet  gehou- 
r  fai,  voldeed  de  vader  aan  het  verlangen  zijns  zoons 
.   ra  keerde  hem  reeds  nn  zijn  toekomstig  erfdeel   uit, 

terwijl  hij  het  overige,    als    het    erfdeel    des    oudsten, 

ender  zijn  beheer  hield. 
,       13.  allee,   d.  L  al  wat  hem  was  toebedeeld,    en  dat 
:    ^,  toot  zoover  het  onroerend  was,   vóóraf  te   gelde 
«    Smaakt  had. 

15.  vervoegde  zich.  Het  Gr.  duidt  aan,  dat  de 
ïttkwiater,  door  honger  gekweld,  niet  afliet  van  den 
*an,  vóórdat  deze  hem  uit  loutere  barmhartigheid  in 
lijn  dienst  genomen  had. 

zwynen  te  hoeden.  Voor  een  Jood  de  verachte- 
Hjbte  bezigheid. 

16.  den  draf.  Gr.  de hoomtjea ,  welke  naam,  naar 't 
*&)**.  gegeven  werd  aan  de  vrucht  van  den  Johan- 
wbroodboom ,  waarvan  de  peul  of  bast  eene  hoorn- 
iwinige  gedaante  heeft,  en  waarmede  in  het  Oosten 
Toonl  de  varkens  gevoederd  werden. 

niemand  gaf  hem  dien,  d.  i.  niemand  dacht  er 
00 1  zoo  iets  den  hongerige  tot  spijs  aan  te  bieden, 
taxeer  de  zwijnen  daarmede  gevoederd  werden. 

17.  boom  lol  zich  zelven ,  d.  i.  ontwaakte  uit  den 
**»  der  lichtzinnigheid  tot  een  helder  besef  zijner  diepe 
*cnedering.  . 

verga  hier.     Gew.  t.  verga. 


waardig   uw    zoon  genoemd  te  wor- 
9,2.  den.  '  Doch   de  vader  zeide  tot  zijne 
dienstknechten:     Haalt  schielijk   het 
beste  kleed  en   trekt  het  hem  aan, 
en  doet  een  ring  aan  zijne  hand,  en 
23.  schoenen  aan  zijne  voeten,  '  en  brengt 
het   gemeste   kalf  en  slacht  het,   en 
24. laat  ons  eten  en  vroolijk  zijn;  '  want 
deze  mijn  zoon  was  dood,  en  is  her- 
leefd; hij  was  verloren,  en  is  gevon- 
den !  En  zij  begonnen  vroolijk  te  zijn.  ' 

25.  Zijn  oudste  zoon  nu  was  op  het  veld; 
en  toen  hij  kwam  en  het  huis  gena- 
derd was ,  hoorde  hij  muziek  en  dans.  ' 

26.  En    hij    riep   een    der   knechten   tot 

27.  zich  en  vroeg,  wat  dit  was.  '  Deze 
nu  zeide  tot  hem:  Uw  broeder  is 
gekomen,  en  uw  vader  heeft  het  ge^ 
meste  kalf  geslacht,   omdat  hij  hem 

28.  gezond  heeft  teruggekregen.  '  Doch 
hij  werd  toornig,  en  wilde  niet  bin- 
nenkomen.   Zijn  vader  nu  kwam  bui- 

29.  ten  en  bad  hem.  '  Doch  hij  ant- 
woordde en  zeide  tot  zijnen  vader: 
Zie ,  zooveel  jaren  dien  ik  u ,  en  nooit 
heb  ik  een  gebod  van  u  overtreden, 
en  mij  hebt  gij  nooit  een  bokje  ge- 
geven,  opdat  ik  met  mijne  vrienden 

80.  vroolijk  mocht  zijn.  '  Maar  nu  deze  uw 
zoon  gekomen  is,  die  uw  goed  met 
hoeren  heeft  opgemaakt ,  hebt  gij  voor 

31.  hem  het  gemeste  kalf  geslacht!  '  En 
hij   zeide  tot   hem:     Kind!   gij  zijt 


18.  legen  den  hemel,  d.  i.  tegen  God,  wiens  wet  ik 
overtreden  heb. 

voor  u,  d.  i.  in  betrekking  tot  u,  wiens  liefde 
ik  met  ondank  heb  vergolden. 

19.  maak  —  huurlingen ,  d.  i.  behandel  mij  voortaan, 
alsof  ik  niet  uw  zoon,  maar  een  uwer  huurlingen  was. 

22.    Haalt  schielijk     Gew.  t.  Haalt. 

kleed.  Gr.  tabberd,  het  wijde  bovenkleed,  dat 
alleen  door  aanzienlijken  gedragen  werd,  en  waarover 
vgl.  op  Mare.  XII :  38. 

ring . . .  echoenen.  Het  dragen  van  beiden  was 
alleen  aan  vrije  mannen  veroorloofd.  Be  vader  toonde 
derhalve  door  den  last,  dien  hij  gaf ,  dat  hij  er  niet  aan 
dacht,  den  berouwhebbende  als  huurling  aan  te  merken. 

25.  zijn  oudste  zoon.  Deze  is  hier  het  beeld  van 
de  eigengerechtige ,  hoogmoedige  en  liefdelooze  Fari- 
zeérs  (v-s.  2);  gelijk  zijn  jongere  broeder  het  beeld  is 
van  de  berouwhebbende  en  zich  bekeerende  tollenaars 
en  zondaars  (vb.  1). 

28.  bad  hem,  t  w.  om  toch  binnen  te  komen. 

29.  dien  ik  u.  Gezegde. van  iemand,  die  zich  meer 
huurling  dan  zoon  gevoelt. 

een  bokje.  Een  in  het  Oosten  geliefkoosd  ge- 
recht, maar  toch  van  minder  waarde  dan  een  mest  kal  f. 

30.  deze  uw  zoon.  Verachtenderwijze,  daar  hij  niet 
zeggen  wil:  deze  mijn  broeder.     Vgl.  vs.  33. 


Hoofdst.  XV. 


HET  EVANGELIE 


148 


altijd  bij  mij ,  en  al  het  mijne  is  het 
32.  uwe.  '  Doch  men  moest  wel  vroolijk 
en  blijde  zijn;  want  deze  uw  broeder 
was  dood,  en  is  herleefd,  en  hij  was 
verloren,  en  is  gevonden. 

HOOFDSTUK  XVI. 


Jeans  vermaant  tot  een  verstandig  gebruik  van  den 
aardschen  schat  door  de  gelijkenis  van  den  onrechtvaar- 
digen  rentmeester  (vs.  1—8),  door  eenige  daaraan  toe- 
gevoegde lessen  (vs.  9  —  18),  en  door  de  gelijkenis  van 
den  rijken  man  en  Lazarus  jvs.  19—31). 


1.  En  hij  zeide  ook  tot  de  leerlingen: 
Daar  was  een  zeker  rijk  mensch,  die 
een  rentmeester  had,  en  deze  werd 
bij  hem  beticht,  dat  hij  zijne  goede- 

2.  ren  doorbracht.  '  En  hij  riep  hem  en 
zeide  tot  hem:  Wat  hoor  ik  van  u? 
Doe  rekening  van  uw  rentmeester- 
schap;  want  gij  zult  geen  rentmees- 

3.  ter  meer  kunnen  zijn.  '  De  rentmees- 
ter nu  zeide  bij  zich  zelven:  Wat 
zal  ik  doen,  daar  mijn  heer  mij  het 
rentmeesterschap  afneemt  ?  Graven 
kan  ik  niet ,   te  bedelen .  schaam  ik 

4. mij.  '  Ik  weet  wat  ik  doen  zal,  op- 
dat, wanneer  ik  van  het  rentmees- 
terschap ontzet  ben,  zij  mij  in  hunne 

5.  huizen  ontvangen.  '  En  hij   riep   de 

Vs.  8.  Joh.  XII :  &6 ;  Ef.  V :  8. 


31.  al  het  myne  is  het  uwe,  d.  i.  alles,  wat  ik  heb, 
geniet  gij  met  mij,  alsof  het  uw  eigendom  ware. 

32.  Doch  men  moest  enz.  Be  feestvreugde  was  geen 
blijk,  dat  de  jongere  bevoorrecht  werd  boven  den  ou- 
deren broeder,  maar  alleen  de  uiting  van  het  natuur- 
lijk gevoel  van  blijdschap  over  de  behouden  weder- 
komst van  den  verloren  zoon. 

1.  de  leerlingen,  in  ruimeren  zin,  d.  i.  allen,  die 
zijn  onderwijs  aanhoorden,  en  dus  ook  de  tollenaars, 
H.  XV :  1  vermeld. 

2.  van  uw  rentmeesterschap,  d.  i.  van  het  door  u 
gevoerd  beheer. 

want  enz.  Aan  de  gegrondheid  der  aanklacht 
viel  dus  niet  te  twijfelen. 

4.  zy ,  t.  w.  de  schuldenaars  mijns  heeren. 

my  in  hunne  huizen  ontvangen,  t.  w.  als  een 
vriend,  aan  wien  zij  zich  verplicht  gevoelen. 

5.  één  voor  één.  Het  verhandelde  met  twee  van 
hen  wordt  slechts  als  proeve  aangevoerd. 

6.  uw  handschrift,  d.  i.  uwe  schriftelijke  schuldbe- 
kentenis. 

8.    de  heer,  t.  w.  van  den  rentmeester. 

prees.  Deze  lof  gold  niet  het  gepleegd  be- 
drog, maar  het  voorzichtig  en  schrander  overleg, 
waarmode  do   rentmeester  zijne  toekomst  verzekerd  had. 

de  kinderen  deser  wereld,  d.  L  zij,  wier  hart 
vervuld  is  met  de  dingen  der  van  God  vervreemde  we- 
reld.    Gr.  de  kinderen  deser  eeuw. 

omtrent  hun  geslacht,  d.  i.  in  hunnen  kring, 
met  betrekking  tot  menschen  van  hunne  eigen  soort. 

de  kinderen  des  lichts,  d.  i.  zij,  die,  door  Gods 


schuldenaars  zijns  heeren  één  voor 
één  tot  zich,  en  zeide  tot  den  eer- 
sten :     Hoeveel   zijt  gij   mijnen  kei 

6.  schuldig?  '  Hij  nu  zeide:  Honderd 
vat  olie.  En  hij  zeide  tot  hem: 
Neem  uw  handschrift,  en  zet  u  ne- 

7.  der  en  schrijf  schielijk  vijftig.  '  Daar- 
na zeide  hij  tot  een  anderen:  En 
gij,  hoeveel  zijt  gij  schuldig?  Hij 
nu  zeide:  Honderd  mud  tarwe.  En 
hij  zeide  tot  hem:     Neem  uw  hand- 

8.  schrift  en  schrijf  tachtig.  '  En  de 
heer  prees  den  onrechtvaardigen  rent- 
meester, omdat  hij  verstandig  gehan- 
deld had;  want  de  kinderen  dezer 
wereld  zijn  verstandiger  omtrent  hun 
geslacht  dan  de  kinderen  des  lichts. 

9.  En  ik  zeg  u ,  maakt  u  zelven  vrien- 
den door  den  onrechtvaardigen  Mam- 
mon, opdat,  wanneer  hij  u  begeeft, 
zij   u   ontvangen   in   de  eeuwige  vo- 

10.  ningen.  '  Die  getrouw  is  in  het  ge- 
ringste, is  ook  in  het  groote  ge- 
trouw; en  die  in  het  geringste  on- 
rechtvaardig is,  is  ook  in  het  groote 

11.  onrechtvaardig.  '  Indien  gij  dan  in 
den  onrechtvaardigen  Mammon  niet 
getrouw   zijt  geweest,* wie  zal  u  het 

12.  ware  toevertrouwen?  '  En  indien  gij 
in  eens  anders  goed  niet  getrouw  zijt 

Vs.  10.  H.  XIX:  17. 


Geest   verlicht,    hun    hart   op    geestelijke   hcilgoederea 
gesteld  hebben.     Vgl.  op  Joh.  XII :  36. 

9.  door  —  Mammon,  d.  i.  door  een  weldadig  ge- 
bruik te  maken  van  uwen  aardschen  schat  (vgl.  IL 
XII :  33  en  de  aant.  ald).  Mammon  (zie  op  Mattk 
VI:  24)  wordt  hier  en  vs.  11  onrechtvaardig,  letterlijk 
de  Mammon  der  ongerechtigheid,  genoemd,  omdat  zij, 
die  aardsche  goederen  najagen,  zich  vaak  van  allerlei 
ondeugende  middelen  bedienen  en  doorgaans  van  die 
goederen  misbruik  maken  tot  misdadige  doeleinden.  Vgl 
1  Tim.  VI :  9. 

hy  u  begeeft,  of  een  einde  neemt,  t.  w.  fcj 
uwen  dood.     Gew.  t.  gy  aan  uw  einde  zijt,  d-i.  sterft. 

sy,  d.  i.  de  door  u  beweldadigden.  And.  de 
engelen  Gods. 

de  eeuwige  woningen,  of  tenten.  Figaurlijke 
voorstelling  van  den  hemel  met  zijn  onvergankelijk 
heilgenot. 

11.  ij»  den  —  Mammon  niet  getrouw,  t.  w.  door  uw 
aardsche  goed  niet  op  de  rechte  wijze  te  besteden  ca 
aan  de  bevordering  uwer  eeuwige  belangen  dienstbaar 
te  maken. 

het  ware,  d.  i.  de  ware,  blijvende  goederen  d« 
geestes.  Voor  het  rechte  gebruik  daarvan  waren  tij ,  die 
een  verkeerd  gebruik  maakten  van  hun  aardsche  goed, 
nog  niet  geschikt. 

12.  eens  anders  goed,  d.  i.  wat  niet  ti,  maai  Mam- 
mon toebehoort,  uw  tijdelijk  vermogen;  het  uwe,  d.  i. 
wat,  als  gij  tot  het  bezit  er  van  gekomen  zijt,  ia 
eigenlijken  zin  uw  eigendom  heeten  mag,  omdat  het  ia 
overeenstemming  is  met  uwen  aanleg  en  behoeften; 


149 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  XVI. 


geweest,  wie  zal  u  het  uwe  geven?  ' 

13.  Geen  huisknecht  kan  twee  heeren 
dienen;  want  hij  zal  of  den  eenen 
hjiten  en  den  anderen  liefhebben,  of 
den  eenen  aanhangen  en  den  anderen 
verachten.  Gij  kunt  God  niet  dienen 
en  Mammon. 

14.  Dit  alles  nu  hoorden  ook  de  Fa- 
rizeërs,  die  geldgierig  waren,   en  zij 

15.  beschimpten  hem.  '  En  hij  zeide  tot 
hen:  Gij  zijt  het,  die  u  zelven 
rechtvaardigt  voor  de  menschen ,  maar 
God  kent  uwe  harten;  want  wat  hoog 
is  bij  menschen,  is  een  gruwel  voor 
God. 

16.  De  wet  en  de  profeten  waren  tot 
op  Johannes;  van  dien  tijd  af  wordt 
het  koninkrijk»  Gods  verkondigd,  en 

17.  ieder  pleegt  daarop  geweld.  '  Doch 
het  is  lichter,  dat  de  hemel  en  de 
aarde  voorbijgaan,  dan  dat  één  tittel 

18. van  de  wet  vervalt.  '  Ieder,  die  zijne 
vrouw  verstoot  en  eene  andere  trouwt , 
doet  overspel;  en  ieder,  die  eene 
van  haren  man  verstootene  trouwt, 
doet  -overspel. 

19.  En  er  was  een  zeker  rijk  mensch, 
en  hij  ging  gekleed  in  purper  en  fijn 
lijnwaad ,  en  leefde  alle  dagen  vroolijk 

20.  en  prachtig.  '  En  er  was  een  zeker 
arm   man,    met  name   Lazarus,    die 


V».  13.  Matth.  VI :  24.  —  Vs.  14.  Matth.  XXIII : 
25.  —  Va.  15.  Matth.  XXIII :  28.  —  Vs.  10.  Matth. 
XI:  12,  13. 


13.   Zie  op  Matth.  VI :  24. 

15.  u  selcen  rechtvaardigt ,  d.  i.  voor  rechtvaardig 
verklaart.     Vgl.  H.  XVIII :  11 ,  12. 

hoog . .  bij  de  menschen ,  d.  i.  geëerd  en  gepre- 
**n  door  tulken ,  die  alleen  naar  het  uiterlijk  aanzien 
oordeelen.  Wat  alleen  op  dezen  grond  lof  ontvangt, 
»  verfoeilijk  in  het  oog  van  God,  die  de  harten  kent 

16—18.  Tegenover  zijne  berispers,  die  wel  in  eigen 
oog,  maar  niet  in  dat  van  God  rechtvaardig  waren, 
beroept  Jezus  zich  op  de  voortdurende  kracht  der  wet, 
eo  staaft  die  met  een  voorbeeld.  Volg.  and.  staan  deze 
vu  noch  onderling,  noch  ook  Met  hetgeen  voorafgaat 
en  volgt,  in  eenigen  samenhang.  Vgl.  overigens  bij 
▼».  16  op  Matth.  XI:  12,  bij  vs.  17  op  Matth.  V:  18, 
tij  n.  18  op  Matth.  V:81,32. 

19.  seker  rijk  mensch.  In  hem  schetst  Jezus  het 
weid  van  den  mensch ,  die  zijne  aardsche  schatten  alleen 
tot  zijn  zinnelijk  genot  besteedt. 

geiteed  in  purper,  d.  i.  in  een  wollen  stof,  met 
purper  gekleurd,  waaruit  zijn  bovenkleed  vervaardigd 
was. 

f  ju  lijnwaad.  Gr.  byssus,  eene  kostbare  soort 
yan  doek,  door  aanzienlijken  voor  hun  onderkleed  ge- 
bruikt 

21.  maar  —  zweren.  Een  trek  in  het  verhaal,  die- 
^ade  om  de   grootheid   der  ellende  te  schilderen  van" 


aan  zijne  vóorpoort  lag,  vol  zweren,  ' 

21.  en  zich  wenschte  te  verzadigen  met 
de  kruimels,  die  van  de  tafel  des 
rijken  vielen;   maar   ook   de  honden 

22.  kwamen  en  lekten  fcijne  zweren.  '  Het 
geschiedde  nu,  dat  de  arme  stierf, 
en  dat  hij  door  de  engelen  werd  over- 
gebracht in  Abrahams  schoot.  En  de 
rijke   stierf  ook   en  werd  begraven.  ' 

23.  En  toen  hij  in  het  doodenrijk  zijne 
oogen  opsloeg,  door  pijnen  gefolterd, 
zag  hij  Abraham  van  verre  en  Laza- 

24.  rus  in  zijnen  schoot.  '  En  hij  riep  en 
zeide:  Vader  Abraham!  ontferm  u 
mijner,  en  zend  Lazarus,  opdat  hij 
den  top  van  zijn  vinger  in  het  water 
doope  en  mijne  tong  verkoele;  want 

25.  ik  lijd  smart  in  deze  vlam.  '  Doch 
Abraham  zeide:  Kind!  gedenk,  dat 
gij  uw  goed  in  uw  leven  ontvangen 
hebt,  en  Lazarus  desgelijks  het  kwa- 
de;  en   nu  wordt  hij  hier  vertroost, 

26.  maar  gij  lijdt  smart.  '  En  bovendien, 
tusschen  ons  en  ulieden  is  eene  groote 
kloof  gevestigd,  opdat  die  vanhier 
tot  u  mochten  willen  overgaan,  niet 
zouden  kunnen,  en  die  vandaar  niet 

27.  tot  ons  zouden  overkomen.  '  Hij  nu 
zeide:  Ik  bid  u  dan,  vader!  dat  gij 
hem   zendt  naar   het  huis  mijns  va- 

28.  ders;  '  want   ik    heb    vijf   broeders; 


Vs.  17.  Matth.  V :  18.  —  Vs.  18.  Matth.  V :  32.  — 
Vs.  22.  Matth.  VIII:  11.  —  Vs.  24.  Matth.  XVIII: 
8,9;  Mare.  IX  :  43 ,  44. 


den   man,    die  hulpeloos   aan  straathonden  was   bloot- 
gesteld. 

22.  door  de  engelen  . . .  overgebracht.  Van  de  begra- 
fenis des  armen  wordt  met  opzet  geen  melding  gemaakt. 

in  Abrahams  school.  Dit  was,  naar  joodsche  voor- 
stelling, de  uitgezochte  plaats  aan  het  hemelsch  gastmaal 
in  het  paradijs.  De  uitdrukking  is  ontleend  aan  do 
gewoonte  der  Oosterlingen ,  om  in  half  liggende  houding 
aan  den  maaltijd  aan  te  zitten,  zoodat  hij,  die  aan 
iemands  rechterzijde  geplaatst  was,  als  in  den  schoot 
van  dezen  aanlag.     VgL  Joh.  XIII :  23. 

werd  begraven ,  d.  i.  werd  met  veel  staatsie  ter 
aarde  besteld. 

23.  het  doodenrijk.  Zie  op  Matth.  XI :  13.  De 
Joden  stelden  zich  deze  verblijfplaats  voor  als  in  twee 
afdeelingen  verdeeld,  die  door  een  muur  of  kloof  (vs. 
26)  gescheiden  waren.  De  eene  {het  paradijs)  was  de 
verblijfplaats  der  zaligen,  de  andere  (de  hel)  die  der 
verdoemden. 

25.  wo  goed,  d.  i.  al  wat  u  begeerlijk  toescheen. 
De  rijke  had  dit  alles  in  zijn  leven  bekomen  en,  na  het 
genot  daarvan,  niets  meer  te  vorderen  of  te  hopen; 
terwijl  daarentegen  voor  den  zwaar  geplaagden  Lazarus, 
bij  zijn  verscheiden  van  de  aarde,  een  dag  van  zalige 
vergoeding  (vertroosting)  was  aangelicht. 
h\j  hier.     Gew.  t.  htj. 


Hoofdst.  XVI. 


HET  EVANGELIE 


dat  hij  huil  betuige,  opdat  ook  zij 
niet  komen   aan  deze  plaats  der  pij- 

£9.  niging.  '  Doch  Abraham  zeide  tot  hem : 
Zij    hebben   Mozes    en   de  profeten; 

30.dat  zij  naar  hen  hooren!  '  Hij  nu 
zeide:  Neen,  vader  Abraham!  maar 
zoo  iemand  van  de  dooden  tot  hen 
heenging,  zij  zouden  zich  bekeeren.  ' 

31. Doch  hij  zeide  tot  hem:  Indien  zij 
naar  Mozes  en  de  profeten  niet  hooren , 
zoo  zullen  zij ,  ook  al  stond  er  iemand 
uit  de  dooden  op,  zich  niet  laten  ge- 
zeggen. 

HOOFDSTUK  XVII. 


Jezus  waarschuwt  tegen  het  geven  van  ergernis  en 
vermaant  tot  vergevensgezindheid  (vs.  1—  4);  wijst  op 
de  kracht  van  het  geloof  (vs.  5 ,  C) ;  ontkent  iedere 
aanspraak  zijner  dienaars  op  vergelding  bij  God  (vs. 
7  —  10);  geneest  tien  melaatschen,  waaronder  één  Sa- 
maritaan (vs.  11- -19);  verklaart  zich  omtrent  den  tijd 
en  de  wijze  der  oprichting  van  het  koninkrijk  Gods, 
en  wekt,  roet  het  oog  op  zijne  toekomst,  zijne  leerlin- 
gen tot  standvastigheid  op  (vs.  20    37). 


1.  En  hij  zeide  tot  zijne  leerlingen: 
Het  is  onvermijdelijk,  dat  de  erger- 
nissen komen;    doch  wee  hem,    door 

Z.  wien  zij  komen !  '  Het  ware  hem  be- 
ter, dat  hem  een  molensteen  om  den 
hals  gedaan  en  hij'  in  de  zee  gewor- 
pen was ,  dan  dat  hij  één  dezer  klei- 

3.  nen  ergerde.  '  Neemt  u  in  acht !  In- 
dien uw  broeder  zondigt ,  bestraf  hem : 
en  indien  hij  berouw  heeft,  vergeef 't 

4.  hem.  '  En  indien  hij  zevenmaal  's  daags 
tegen  u  zondigt,  en  zevenmaal  tot  u 
wederkeert,  zeggende:  Ik  heb  be- 
rouw,   zoo  zult  gij  't  hem  vergeven. 

5.  En    de    apostelen    zeiden    tot    den 


Vs.  31.  1  Sam.  XXVI  11:14,  19 ;  Joh.  V  :  39 ,  46 ,  47. 
Vs.    1,   2.    Matth.    XV1II:6,   7.  —  Vs.  2.    Mare 
IX:  42.  —  Vs.  3,  4.  Matth.  XV1IT.-15,  21,  22. 


28.  hun  betuige,  d.  L  hen  bezwcre,  dat  zij  zich  bc- 
keeren.  And.  bij  hen  getuige,  t.  w.  van  de  rampza- 
ligheid van  mijnen  toestand. 

29.  Mozes  en  de  profeten ,  d.  i.  de  wetten  en  ver- 
maningen, in  hunne  schriften  vervat. 

1 ,  2.     Zie  op  Matth.  XVII 1 :  6,  7. 

3.  Neemt  u  in  acht ,  d.  i.  Wecst  op  uwe  hoede , 
dat  gij,  door  gebrek  aan  broederlijke  liefde,  niet  zelve 
ergernis  geeft.     VgL  verder  op  Matth.  XVIII :  15. 

zondigt.     Gew.  t.  legen,  u  zondigt. 

4.  Zie  op  Matth.  XVIII :  21. 
zevenmaal,     Gew.  t.  zevenmaal  %s  daags. 

0.   Zio  op  Matth.  XVII :  20. 


150 

» 
6. Heer:  Zet  ons  geloof  bij!  '  En  de 
Heer  zeide:  Zoo  gij  een  geloof  hadt 
als  een  mosterdkorrel,  gij  zoudt  tot 
dezen  moerbeziënboom  zeggen :  #  Ont- 
wortel u  en  plant  u  in  de  zee!  en 
hij  zou  u  gehoorzamen. 

7.  En  wie  van  u,  die  een  dienst- 
knecht heeft,  ploegende  of  het  vee 
hoedende,  zal  tot  hem  zeggen,  als 
hij  van  het  veld  tehuis  komt:     Kom 

8.  terstond  mede  aanliggen?  '  Zal  hij 
niet  integendeel  tot  hem  zeggen :  Maak 
gereed  wat  ik  eten  zal,  en  omgord 
u  en  bedien  mij,  totdat  ik  gegeten 
en  gedronken  heb,    en  eet  en  drink 

9.  gij  daarna?'  Dankt  hij  den  dienst- 
knecht wel,  omdat  hij  gedaan  heeft, 
wat  hem  bevolen  was?     Ik  denk  het 

10.  niet.  '  Zoo  ook  gij ,  wanneer  gij  alles 
gedaan  hebt,  wat  u  bevolen  is,  zegt: 
Wij  zijn  onnutte  dienstknechten,  wij 
hebben  maar  gedaan,  wat  wij  schuldig 
waren  te  doen. 

11.  En  het  geschiedde  op  zijne  reize 
naar  Jeruzalem,  dat  hij  midden  door 

12.  Samarië  en  Galiléa  ging.  '  En  toen 
hij  in  zeker  vlek  kwam,  ontmoetten 
hem  tien  melaatsche  mannen ,  die  van 

13.  verre  bleven  staan.  '  En  zij  verhieven 
hunne  stem  en  zeiden:  Jezus,  Mees- 

14.  ter !  ontferm  u  onzer !  '  En  hen  zien- 
de, zeide  hij  tot  hen:  Gaat  heen  en 
vertoont  u  aan  de  priesters!  En  het 
geschiedde ,  terwijl  zij  weggingen ,  dat 

15.  zij  gereinigd  werden.  '  Toen  nu  één 
van  hen  zag,  dat  hij  genezen  was, 
keerde  hij  terug ,  met  luide  stem  God 

16.  verheerl ijkende;  '  en  hij  viel  op  het 
aangezicht  aan  zijne  voeten ,  hem  dan- 
kende ;    en  hij  was  een  Samaritaan. ' 


Vs.  5.  Mare.  IX:  24.  —  Vs.  6.  Matth.  X VI 1 :  20.- 
V».  12  14.  Matth.  VIII :  2-  1- ;  Lev.  XIII :  46.  - 
Vs.  14.  Lev.  XIV  :  2. 


6.    moerbezim-boom.     Zie  op  II.  XIX  :  4. 

10.  W\j  zijn  onnutte  dienstknechten,  d.  i.  Wij  t<jn 
in  onzo  betrekking  tot  God  aan  dienstknechten  gelijk, 
die  ten  voordeele  van  hunne  heeren  niets  gedaan  heb- 
ben boven  hetgeen  deze  eischen  mochten ,  en  dus  ook  gwn 
aanspraak  hebben  op  onderscheiding.   Vgl.  Job  XX 11.*- 

11.  midden  —  ging.  And.  midden  tussehen  SoM&i* 
en  Galiléa  doorging,  d.  i.  door  ecne  streek,  op  <k 
grensscheiding  van  beide  landen  gelegen. 

12.  melaatsche.     Zie  op  Matth.  VIII :  2. 

16.    hem  dankende,  omdat  hij  erkende,    dat  hij  njne 
reiniging  aan  Jezus  verschuldigd  was. 
Samaritaan.     '/Ac  op  II.  X  :-83. 


151 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  XVII. 


ÏY.  En  Jezus  antwoordde  en  zeide:  Zijn 
niet  de  tien  gereinigd  geworden?    en 

18.  waar  zijn  de  negen?  '  Zijn  er  geen 
gevonden,  die  terugkeeren  om  Gode 
eer  te  geven,  dan  deze  vreemdeling?  ' 

19. En  hij  zeide  tot  hem:-  Sta  op  en 
ga  heen,  uw  geloof  heeft  u  behouden. 

20.  En  toen  hem  door  de  Earizeërs  ge- 
vraagd was,  wanneer  het  koninkrijk 
Gods  komen  zou ,  antwoordde  hij  hun 
en  zeide:  Het  koninkrijk  Gods  komt 

21. niet  op  zichtbare  wijze,  '  en  men  zal 
niet  zeggen:  Zie  hier!  of:  Zie  daar! 
want  zie,  het  koninkrijk  Gods  is  on- 
der u. 

22.  En  hij  zeide  tot  de  leerlingen: 
Er  zullen  dagen  komen,  dat  gij  zult 
verlangen  één  der  dagen  van  den 
Zoon  des  menschen  te  zien,    en   gij 

23.  zult  dien  niet  zien.  '  En  men  zal 
tot  u  zeggen:  Zie  daar!  of:  Zie 
hier!     Gaat   niet   heen,    noch   loopt 

21  hen  na.  '  Want  gelijk  de  bliksem 
schittert,  die  van  de  eene  streek  on- 
der den  hemel  tot  de  andere  straalt, 
zoo  zal  de  Zoon  des  menschen  wezen 

25.  in  zijnen  dag.  '  Doch  eerst  moet  hij 
veel  lijden  en  verworpen  worden  van 

26.  dit  geslacht.  '  En  gelijk  het  ging  in 
de  dagen  van  Noach,  zoo  zal  het 
ook  zijn  in  de  dagen  van  den  Zoon 

27. des  menschen.  '  Zij  aten,  zij  dron- 
ken, zij  huwden,  zij  werden  ten  hu- 
welijk  gegeven ,   tot  op  den  dag ,  dat 


Va.  22-37.  Matth.  XXIV:  15-28,  37-41;  Mare. 
XIII:  16- 17,  21. 


18.  vreemdeling.  Do  Samaritanen  werden  door  de 
Joden  niet  als  landgenooten  beschouwd,  maar  tot  op 
teken  hoogte  met  de  heidenen  gelijk  gesteld. 

20.  op  zichtbare  wyze,  of  sóó  dal  men  't  ziet.  Gr. 
»d  of  onder  waarneming.  Jezus  weerspreekt  de  ver- 
wachting zijner  tijdgenooten ,  alsof  het  godsrijk  in  uiter- 
lijke vormen  verschijnen  en  dus  naar  een  aardschen  of 
wereldlijken  staat  gelijken  zou.  Geestelijk  van  aard 
(Tgl.  Joh.  XV1II:36),  zou  het  slechts  openbaar  wor- 
den in  zijne  zedelijke  werking  onder  de  menschen. 

21.  u  onder  u.  Men  behoefde  den  blik  niet  ginds 
en  derwaarts  te  slaan,  om  het  koninkrijk  Gods  te 
toeken;  wat  men  zocht,  was  onder  hen  aanwezig,  sedert 
Jezus  in  hun  midden  verkeerde  en  werkzaam  was  en 
toj  telen  ingang  vond.  And.  i*  binnen  in  «,  d.  i.  in 
mr  gemoed. 

22.  één  der  dagen  —  te  zien,  d.  i.  een  enkelen  dag 
w  heileeuw  te  beleven,  die  met  de  komst  van  den 
Zoon  des  menschen  in  zijne  heerlijkheid  voor  zijne 
Reloovigc  belijders  zal  aanbreken.  Vgl.  op  Matth.  XII :  32. 

niet   zien,    omdat,    te    midden  der  verdrukking, 
«c   het    hier    bedoelde  verlangen   onderstelt   (Matth. 


Noach  in  de  arke  ging;  en  de  zond- 
vloed kwam  en  verdierf  hen  allen.  ' 

28.  Desgelijks  ook  als  het  ging  in  de 
dagen  van  Lot:  zij  aten,  zij  dron- 
ken, zij  kochten,  zij  verkochten,  zij 

29.  plantten,  zij  bouwden;  '  maar  op 
den  dag,  dat  Lot  uit  Sodom  ging, 
regende  't  vuur  en  zwavel  van  den 

30.  hemel  en  verdierf  hen  allen.  '  Op 
dezelfde  wijze  zal  het  zijn  ten  dage, 
dat  de  Zoon   des    menschen  geopen- 

31.  baard  wordt.  '  Te  dien  dage,  wie  op 
het  dak  is  en  zijn  huisraad  is  in 
huis,  hij  kome  niet  af  om  het  weg 
te  halen;    en  wie   op   den  akker  is, 

32.  keere  desgelijks  niet  terug.  '  Gedenkt 

33.  aan  de  vrouw  van  Lot!  '  Wie  zijn 
leven  zoekt  te  behouden ,  zal  het  ver- 
liezen,   en  wie  het  verliest,    zal  het 

34.  bewaren.  '  Ik  zeg  u ,  in  dien  nacht 
zullen  er  twee  op  één  bed  zijn;  één 
zal  worden  medegenomen,  en  de  an- 

35.  der  achtergelaten.  '  Twee  zullen  er 
samen  aan  het  malen  zijn:  ééne  zal 
worden  medegenomen,    maar  de  an- 

37.  dere  achtergelaten.  '  *  '  En  zij  ant- 
woordden en  zeiden  tot  hem:  Waar, 
Heer?  Ep  hij  zeide  tot  hen:  Waar 
het  ligchaam  is,  daar  zullen  ook  de 
arenden  zich  verzamelen. 


36.  Gew.  t.  *  Twee  zullen  er  op  den  akker  zyn; 
één  zal  worden  medegenomen,  en  de  ander  achterge- 
laten. 


Vs.   25.   H.   IX :  22  ;    Matth.  XVI :  21.  —  Vs.  33. 
H.  IX:24j  Matth.  X:39. 


XXIV:  6—9,    21,    29),    die    heileeuw   nog   niet   zou 
aanvangen. 

23,  24..     Zie  op  Matth.  XXIV:  26,  27. 

23.  loopt  hen  na,  t.  w.  hen,  die  op  deze  wijze 
met  uwe  lichtgeloovigheid  hun  voordeel  zullen  willen 
doen. 

24.  in  zijnen  dag,  d.  i.  in  den  dag  zijner  heerlijke 
verschijning. 

26,  27.     Zie  op  Matth.  XXIV:  37-39. 

31.  Zie  on  Matth.  XXIV:  17,  18. 

32.  Be  zin  is:  Spiegelt  u  aan  haar  voorbeeld,  en 
ziet  niet  bekommerd  om  naar  hetgeen  gij  achterlaat 
(Gen.  XIX:  26)! 

33.  Zie  op  Matth.  X  :  39. 

35.  Zie  op  Matth.  XXIV  :  41. 

36.  [Dit  vs.  ontbreekt  in  nagenoeg  alle  oude  Hss. 
en  is  een  later  toevoegsel ,  aan  Matth.  XXIV :  24  ont- 
leend.] 

37.  Waar,  Heer?  Op  deze  vraag  geeft  Jezus  in 
verbloemde  taal  te  kennen:  Overal  waar  schuldigen 
zijn,  zal  ook  het  gericht  Gods  hen  treffen.  Vgl.  op 
Matth.  XXIV :  28. 


iioofdst.  xvin. 


HET  EVANGELIE 


152 


HOOFDSTUK  XVHI. 


Jezus  vermaant  tot  aanhoudend  gebed  door  de  gelij- 
kenis van  don  onrechtvaardigen  rechter  (vs.  1—8),  en 
? rijst  den  ootmoed  aan  door  de  gelijkenis  van  den 
'arizeër  en  den  tollenaar  (vs.  9— 14).  Kinderen  wor- 
den door  hem  gezegend  (vs.  15—17).  Zijne  ontmoe- 
ting met  den  rijken  jongeling  (vs.  18—23).  Hij  spreekt 
een  ernstig  woord  over  de  gevaren  van  aardschen  rijk- 
dom (vs.  24—27),  en  belooft  de  toekomstige  vergel- 
ding der  opofferingen,  voor  het  godsrijk  gedaan  (vs. 
28  -30).  Hij  kondigt  den  leerlingen  zijn  dood  en 
opstanding  aan  (vs.  31-34),  en  geneest  te  Jericho 
een  blinde  (vs.  35—43.) 


1.  En  hij  sprak  ook  eene  gelijkenis 
tot  hen,  om  te  leeren,  dat  zij  altijd 
moesten   bidden    en    niet    moedeloos 

2.  worden,  '  zeggende:  Er  was  in  ze- 
kere stad  een  rechter,    die  God  niet 

3.  vreesde  en  geen  mensch  ontzag.  '  En 
er  was  in  die  stad  eene  weduwe,  en 
zij  kwam  tot  hem  en  zeide:  Doe 
mij   recht  tegen   mijne  wederpartij!  ' 

4. En  een  tijd  lang  wilde  hij  niet; 
doch  daarna  zeide  hij  bij  zich  zelven: 
Hoewel  ik   God  niet  vrees   en  geen 

5. mensch  ontzie,  '  toch  zal  ik,  daar 
deze  weduwe  mij  lastig  valt,  haar 
recht  doen,  opdat  zij  niet  ten  laatste 
kome  en  mij   in  't   aangezicht  sla.  ' 

6. En  de  Heer  zeide:     Hoort,    wat  de 

7.  onrechtvaardige  rechter  zegt!  '  En  zal 
God  geen  recht  doen  aan  zijne  uit- 
verkorenen, die  dag  en  nacht  tot 
hem  roepen,   en   laat   hij    hen   lang 


Vs.  1.  KoL  IV:2;  1  Thess.  V:17;  Jac  V:13.  — 
Vs.  7.  Openb.  VI :  10.  —  Vs.  12.   H.  V :  33 ,  XI :  42. 


1.  om  —  bidden.  Gr.  ten  opzichte  van  hunnen  plicht , 
om  altijd  te  bidden. 

dat  sij . . .  moealen.     Gew.  t.  dal  men  . . .  moest, 
altijd,  d.  i.   onophoudelijk   en  onder  den  zwaar- 
sten    druk.     Jezus    gaf   deze    vermaning  tot  liet  gebed 
met   het    oog    op    de  verdrukkingen,  die  hij  H.  XVII 
als  aanstaande  had  voorgesteld. 

niet  moedeloos,  hoe  lang  ook  de  verhooring  scheen 
uit  te  blijven. 

3.  eene  weduwe.  Met  kennelijk  opzet  is  de  voor- 
stelling ontleend  aan  iemand,  die  geheel  hulpeloos  is. 

Doe    —    wederparty ',   opdat  ik  van  hem  verlost 
worde. 

5.  mij  in  7  aangezicht  sla.  Wij  zouden  zeggen :  mij 
van  woede  aanvliege. 

7.  en  laat  —  wachten,  t.  w.  op  de  verhooring 
hunner  gebeden.  Gew.  t.  al  is  hij  lankmoedig  over 
hen,  d.  i.  al  laat  hij  hen  mogelijk  lang  op  die  ver- 
hooring wachten. 

8.  sal  hij  —  vinden  F  Weemoedige  verzuchting  bij 
de  gedachte,  dat,  ten  gevolge  van  de  verdrukkingen, 
het  ware  geloof  bij  de  komst  van  den  Zoon  des  men- 
schen  ontbreken  zou  op  aarde. 

9.  rechtvaardig ,  t.  w.  voor  God  door  de  naleving 


8.  wachten?  '  Ik  zeg  u,  dat  hij  hun 
schielijk  recht  zal  doen.  Doch  de 
Zoon  des  menschen,  zal  hij  wel,  ak 
hij  komt,  het  geloof  op  aarde  vinden? 

9.  En  hij  sprak  ook  tot  sommigen, 
die  van  zich  zelve  vertrouwden,  dat 
zij  rechtvaardig  waren,  en  de  ande- 
ren   verachtten,,    deze    gelijkenis:  ' 

10.  Twee  menschen  gingen  op  naar  den 
tempel  om  te  bidden,  de  een  een 
Parizeer ,  en  de  ander  een  tollenaar. ' 

11.  De  Farizeër  stond  en  bad  bij  zich 
zelven  akhqfc,  o  God!  ik  dank  u, 
dat  ik  niet  ben  gelijk  de  andere  men- 
schen, schrapers,  onrechtvaardigen, 
overspelefs,  of  ook  gelijk  deze  tolle- 

12.  naar.  '  Ik  vast  tweemaal  's  weeks,  ü 
geef  tienden  van  al  mijne  inkomsten. ' 

13.  En  de  tollenaar  stond  van  verre,  en 
wilde  zelfs  zijne  oogen  niet  ten  he- 
mel heffen,  maar  sloeg  zich  op  de 
borst  en   zeide:     O   God,   wees  mij 

14.  zondaar  genadig!'  Ik  zeg  n,  deze 
ging  af  naar  zijn  huis ,  gerechtvaardigd 
meer  dan  gene;  want  een  ieder,  die 
zich  zelven  verhoogt,  zal  vernederd 
worden,  maar  die  zich  zelven  verne- 
dert, zal  verhoogd  worden. 

15.  En  zij  brachten  ook  de  kinderkens 
tQt  hem,  opdat  hij  ze  mocht  aanra- 
ken;   en  de  leerlingen,    dat    ziende, 

16.  bestraften  hen.  '  Doch  Jezus  riep  ze 
tot  zich  en  zeide:     Laat   de  kinder- 


Vs.   14.   H.    XIV:  11;    Matth.   XXIII :  12.  —  Vs. 
15    17.  Matth.  XIX:  13,  1*;  Mare.  X:13    15. 


zijner  wet.  Bit  waren  in  eigen  en  anderer  schatting 
destijds  vooral  de  FarizeFrs  met  hunne  angstvallige 
nauwgezetheid  en  geestelooze  wetsbetrachting  (FiL  III: 
C),  terwijl  daarentegen  de  tollenaars  als  de  ergste  over- 
treders der  wet  beschouwd  en  veracht  werden.  VgL 
op  Matth.  V:4,6,  IX:  10. 

11.  bad  bij  zich  aelven,  d.  i.  in  stÜle  zelfgenoeg- 
zaamheid, waartegen  de  hartstochtelijke  uitboexeming 
van  den  tollenaar,  vs.  13,  overstaat    , 

12.  tweemaal  '*  weeks.     Zie  op  Matth.  VI :  16. 
geef  tienden  enz.     Zie  op  Matth.  XXIII :  23. 

13.  stond  van  verre,  door  bcschroomdheid  terugge* 
houden,  en  dus  ook  in  dit  opzicht  het  tegenbeeld  v&n 
den  Farizeër. 

sloeg  —  borst,  als  teeken  van  oprecht  berouw 
en  schuldgevoel. 

14.  ging  af,  t.  w.  van  den  hooger  gelegen  tempelberg. 
g  et  echte  aardig  d ,  t.  w.  in  het  oordeel  van  God, 

die  den  nederige  verhoogt. 

meer  dan  gene.  De  Farizeër  mocht  in  eigen  oog 
door  godsvrucht  uitmunten,  in  het  oordeel  van  God 
stond  hij  ver  beneden  den  boetvaardigen  tollenaar. 

15.  aanraken.    Zie  op  Mare.  X  :  13,  Matth.  XIX :  13* 
bestraften  hen,  t.  w.  die  ze  brachten. 


153 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  XVI11. 


kens  tot  mij  komen,  en  verhindert 
ze  niet;  want  derzulken  is  het  ko- 
17. ninkrijk  Gods.  '  Voorwaar,  ik  zegn, 
wie  het  koninkrijk  Gods  niet  ont- 
vangt gelijk  een  kindeke,  hij  zal  er 
niet  ingaan. 

18.  En.  een  zeker  overste  vroeg  hem, 
zeggende:  Goede  Meester !  wat  doende 
zal  ik  het  eeuwige  leven  beërven?  ' 

19.  En  Jezus  zeide  tot  hem :  Wat  noemt 
gij  mij  goed?    Niemand  is  goed  dan 

20.  God  alleen.  '  Gij  kent  de  geboden : 
Gij  zult  geen  overspel  doen; 
gij  zult  niet  doodslaan;  gij 
zult  niet  stelen;  gij  zult  niet 
valsch    getuigen;     eer    uwen 

21. vader   en  uwe  moeder.  '  En  hy 
zeide:     Dat   alles  heb   ik  waargeno- 
22. men  van  mijne  jeugd  af.  '  En  Jezus, 
dit  hoofende,   zeide   tot  hem:     Nog 
één   ding   ontbreekt    u:    verkoop    al 
wat  gij   hebt  en  deel  het  onder  de 
armen  uit,  en  gij  zult  een  schat  heb- 
ben in  de  hemelan ;  en  kom  herwaarts , 
23. volg  mijl  '  Doch  toen  hij  dit  hoorde, 
werd  hij  diep  *  bedroefd ;  want  hij  was 
zeer  rijk. 
24.     Jezus  nu,   ziende  dat  hij  diep  be- 
droefd  was   geworden,    zeide:     Hoe 
bezwaarlijk    zullen    zij ,     die    gegoed 
zijn,  het  koninkrijk   Gods  ingaan!  ' 
25. "Want  het  is  lichter,  dat  een  kameel 
gaat  door  het  oog  eener  naald,    dan 
i         dat  een  rijke   het    koninkrijk    Gods 
,    26.  ingaat.  '  Zij  nu ,  die  dit  gehoord  had- 
|         den,  zeiden:     Wie  kan  dan   behou- 
I    27. den  worden?  '   En  hij    zeide:     Wat 
!         bij  menschen  onmogelijk  is,   is  mo- 
1    28. gelijk   bij    God.  *  En   Petrus    zeide: 
Zie,  wij  hebben  het  onze  verlaten  en 

29.  zijn  u  gevolgd.  '  En  hij  zeide  tot 
hen:  Voorwaar,  ik  zeg  u,  dat  er 
niemand  is,  die  verlaten  heeft  huis, 
of  ouders ,  of  broeders ,  of  vrouw ,  of 
kinderen  ter  wille  van  het  koninkrijk 

30.  Gods ,  '  die  niet  veelvuldig  zal  terug- 
ontvangen in  dezen  tijd,  en  in  de 
toekomende  eeuw  het  eeuwige  leven. 

Va.18-30.  Matth.  XIX :  16-29;  Mare  X :  17-30.— 
ïs.  31-33.  Matth.  XX:  17-19;  Mare  X:  32-34. 

16.  derzullen.    Zie  op  Matth.  XIX :  14. 
18-30.  Zie  op  Matth.  XIX:  16-30,  Mare.  X:  18-31. 
~&.  ket  onze.     Gew.  t.' alles. 

30.  in  de  toekomende   eeuw,   d.  i.    in   de  heileeuw, 
&  met  de  verschijning  van  den  Christus  zou  aanbré- 


81.  En  hij  nam  de  twaalve  tot  zich  en 
zeide  tot  hen:  Zie,  wij  gaan  op 
naar  Jeruzalem,  en  alles,  wat  door 
de  profeten  geschreven  is,  zal  aan 
den    Zoon    des    menschen   volbracht 

32.  worden.  '  Want  hij  zal  overgeleverd 
worden  aan  de  heidenen,  en  hij  zal 
bespot    en    mishandeld    en    bespuwd 

33.  worden;  '  en  zij  zullen  hem  geeselen 
en  dooden,    en  op  den  derden  dag 

34.  zal  hij  opstaan.  '  En  zij  verstonden 
hiervan  niets,  en  dit  woord  was  voor 
hen  verborgen,  en  zij  begrepen  niet 
hetgeen  gezegd  werd. 

35.  En  het  geschiedde,  toen  hij  Jeri- 
cho  naderde,  dat   zeker   blinde   aan 

36.  den  weg  zat  te  bedelen.  '  En  hoo- 
rende,    dat  er  eene  schare  doortrok, 

87.  vroeg  hij ,  wat  dat  was.  '  En  zij  be- 
richtten hem ,  dat  Jezus  de  Nazarener 

38,  voorbijging.  '  En  hij  riep ,  zeggende : 
Jezus,  zoon  Davids,   ontferm  u  mij- 

39.  ner!  '  En  die  vooraangingen  bestraf- 
ten hem,  opdat  hij  zwijgen  zou; 
maar   hij  riep  nog  veel  meer:     Zoon 

40. Davids,  ontferm  u  mijner!  '  Jezus 
nu  bleef  staan  en  beval  den  man  tot 
hem  te  brengen.     En  toen  hij  gena- 

41.derd  was,  vroeg  hij  hem:  '  Wat  wilt 
gij,  dat  ik  u  doen  zal?  En  hij 
zeide:      Heer!    dat    ik    ziende    mag 

42,  worden.  '  En  Jezus  zeide  tot  hem: 
Word .  ziende !  uw  -geloof  heeft  u  be- 

43.  houden.  '  En  terstond  werd  hij  ziende 
en  volgde  hem,  God  verheerlijkende. 
En  al  het  volk,  toen  het  dat  zag, 
gaf  Gode  lof. 

HOOFDSTUK  XIX. 


Jezus  bij  Zachefis  (vs.  1-10).  Gelijkenis  van  de 
tien  ponden  (vs\  11—27).  Intocht  van  Jezus  in  Jeru- 
zalem (vs.  28—40),  waarbij  hij  het  toekomstig  lot  der 
stad  beweent  (vs.  41—44).  Uitdrijving  der  verkoopers 
uit  den  tempel  (vs.  45,46).  Machtelooze  woede  der 
oversten  (vs.  47,48). 

1.  En  hij   kwam   te  Jericho  en  trok 

2.  er  door.  '  En  zie ,  daar  was  een  man , 

Vs.  34.  H.  IX:  45.  —  Vs.  35-43.  Matth.  XX: 
29-34;  Mare.  X:  46-52. 

ken.     Vgl.  op  Matth.  XII :  32. 

31.  alles  -  geschreven  is.    Vgl.  H.  XXIV  :  26,  37. 

32.  aan  de  heidenen.     Vgl*.  H.  XXIII :  1. 
34.    Zie  op  H.  IX :  45. 

40.    den  man.     Gr.  hem. 


Hoofdst.  XIX. 


HET  EVANGELIE 


154 


Zacheüs  genaamd,  en  hij  was  opper- 
8.  tollenaar;  en  deze  was  rijk.  '  En  hij 
zocht  Jezus  te  zien,  wie  hij  was;  en 
hij  kon  niet  van  wege  de  schare, 
omdat   hij    klein  van  persoon  was.  ' 

4.  En  vooruitgeloopen ,  klom  hij  op  een 
wilden  vijgeboom,    om  hem  te  zien; 

5.  want  hij  zou  daarlangs  komen.  '  En 
toen  Jezus  aan  die  plaats  gekomen 
was  en  opkeek,  zag  hij  hem  en  zeide 
tot  hem:  Zacheüs!  kom  schielijk  .af, 
want  ik  moet  heden  in  uw  huis  blij- 

6.  ven.  '    En  hij  kwam  schielijk  af,    en 

7.  ontving  hem  met  blijdschap.  '  En  die 
het  zagen,  morden  allen  en  zeiden: 
Hij   is   bij   een  zondig  man  zijn  in- 

8.  trek  gaan  nemen!  '  Doch  Zacheüs 
stond  en  zeide  tot  den  Heer:  Zie, 
de  helft  mijner  goederen,  Heer!  geef 
ik  aan  de  armen,  en  indien  ik  ie- 
mand iets  te  veel  heb  afgenomen, 
zoo   geef  ik  het  viervoudig   weder.  ' 

9.  En  Jezus  zeide  tot  hem :  Heden  is 
dezen  luiize  heil  wedervaren,  vermits 

10.  ook  hij  een  zoon  Abrahams  is;  'want 
de  Zoon  des  menschen  is  gekomen, 
om  het  verlorene  te  zoeken  en  te 
behouden. 

11.  Terwijl  zij  nu  dit  hoorden,  voegde 


Vs.  7.  ff.  XV:  2.  —  Vs.  8.  Exod.  XXlI.1,  4,  7; 
Num.  V:7;  2  Sam.  XII:  6.  —  Vs.  9.  H.  XIII:  16.— 
Vs.  10.  Matth.  XVIII :  11 ;  1  Tim.  1 :  15. 


2.  opperlollcnaar ,  binnen  een  bepaalden  omtrek  ge- 
steld over  de  lagere  tolbeambten  (waarover  zie  op  Matth. 
V:46),  en  met  de  verantwoording  der  door  hen  geïnde 
gelden  aan  den  pachter  der  romeinsche  tollen  belast. 

4>.  een  wilden  vijgeboom  of  moerbei-v  ygeboomt  dus 
genoemd ,  omdat  hij  het  midden  houdt  (usschen  een 
moerbeziènboom  (H.  XVII :  6)  en  een  vijgeboom ,  ter- 
wijl hij,  wat  xlcn  vorm  zijner  bladeren  betreft,  veel 
on  den  eersten,  door  zijne  vruchten  echter,  althans 
uiterlijk,  op  den  laatsten  gelijkt.  And.  denken  hier, 
ook  bij  verschil  van  benaming,  aan  denzelfden  boom, 
H.  XVII:  6  bedoeld. 

5.  Zacheüs.  Uit  dit  noemen  van  zijn  naam  blijkt, 
dat  Jezus  hem  kende,  of  althans  *  vernomen  had,  wie 
hij  was. 

blijven.  Uit  vs.  28  volgt,  dat  Jezus  zijn  tocht 
nog  dienzelfden  dag  heeft  voortgezet.  Hij  bracht  der- 
halve bij  Zacheüs  slechts  een  gedeelte  van  den  dag, 
wellicht  de  heete  middaguren,  door. 

7.  een  zondig  man.  Vgl.  op  H.  XVIII:  9,  Matth. 
IX:  10. 

8.  Zacheüs  verdedigt  zich  hier  bij  Jezus  tegen  den 
laster  der  omstanders  (vs.  7).  Volg.  and.  vat  hij,  on- 
der den  indruk  van  Jezus*  komst  bij  hem,  goede  voor- 
nemens op  en  toont  daardoor  dé  oprechtheid  zijner 
bekeering. 

9.  tol  hem  t  en  daarmede  ook  tot  de  andere  om- 
standers, op  wier  afkeurend  gemompel  zijn  gezegde  het 
antwoord  geeft. 


hij  er  eene  gelijkenis  bij ,  omdat  hij 
nabij  Jeruzalem  was  en  zij  meenden, 
dat  het  koninkrijk  Gods  nu  terstond 

12.  verschijnen  zou.  '  Hij  zeide  dan:  Ze- 
ker man  van  hooge  geboorte  reisde 
naar  een  vergelegen  land,  om  een 
koninkrijk  voor  zich  te  verkrijgen  en 

13.  dan  terug  te  keeren.  '  En  hij  riep 
zijne  tien  dienstknechten ,  en  gaf  hun 
tien  ponden  en  zeide  tot  hen:  Drijft 

14.  er  handel  mede ,  totdat  ik  kom.  '  Zijne 
medeburgers  nu  haatten  hem  en  zon- 
den hem  een  gezantschap  na,  zeg- 
gende:    Wij    willen    niet,    dat  deze 

15.  over  ons  koning  zij.  '  En  het  ge- 
schiedde, toen  hij  teruggekomen  was, 
nadat  hij  het  koninkrijk  verkregen 
had,  dat  hij  die  dienstknechten,  aan 
wie  hij  het  geld  gegeven  had,  bij 
zich  Het  roepen,    om  te   vernemen, 

16.  welke  zaken  elk  gedaan  had.  '  De 
eerste  nu  kwam  en  zeide:  Heer! 
uw   pond   heeft   er  tien  ponden  bij 

17.  gewonnen.  '  En  hij  zeide  tot  hem: 
Wèl  gedaan,  gij  goede  dienstknecht! 
Omdat  gij  in  het  geringste  getrouw 
zijt  geweest,  zoo  wees  over  tien  ste- 

18.  den  gesteld!  '  En  de  tweede  kwam 
en  zeide :     Heer !  uw  pond  heeft  vijf 


Vs.  11.  Hand.  1 : 6.  —  Vs.  12-27.  Matth.  XXV: 
14  30.  -.  Vs.  14.  Joh.  1: 11.  —  Vb.  17.  U.  XVI: 
10. 


9.    heil  wedervaren ,   t.  w.  door  den  weldadige*  in- 
vloed zijner  tegenwoordigheid. 

een  zoon  Abrahams ,  waarvoor  de  tollenaars  niet 
of  ternauwernood  door  hunne  overige  landgenooten 
erkend  werden.  In  het  oog  van  Jezus  echter  behoor- 
den ook  de  verstafgewekenen  nog  tot  degenen,  voor 
wie  de  aan  Abraham  gedane  beloften  bestemd  waren, 
en  aan  wier  behoudenis  hij  derhalve  mocht  en  moest 
arbeiden.    Zie  vs.  10. 

11.  naby  Jeruzalem.  Jericho  lag  op  150  stadiën, 
d.  i.  5  uren,  af  stands  van  Jeruzalem. 

zij  meenden ,  dat  enz.  De  schare ,  die  Jezus  ver- 
gezelde, verkeerde  in  de  verwachting,  dat  hij  ditmaal 
met  geen  ander  doel  naar  Jeruzalem  ging,  dan  om 
als  de  Christus  bezit  te  nemen  van  de  koninklijke 
heerschappij.  Zie  vs.  88  en  vgl.  op  H.  XVflJ 
20. 

12.  een  Jconinkr\jkt  d.  i.  het  koninklijk  bewind  over 
eenig  gewest.  Be  beeldspraak  is  wellicht  ontleend  **n 
hetgeen  niet  veel  jaren  te  voren  geschied  was  w^ 
Archelaüs  (vgl.  Matth.  II :  22  en  de  aant  ald.),  & 
in  persoon  naar  Rome  ging,  om  zijne  aansprakea  op 
de  koninklijke  heerschappij  bij  den  keizer  te  beplei- 
ten, doch  tegen  wiens  aanstelling  de  Joden  in  verret 
kwamen. 

13.  tien  ponden.  Dus  aan  elk  hunner  &n  pondi 
of,  zooals  er  eig.  staat,  óénc  mina,  d.  i.  eene  w" 
ter  waarde  van  100  drachmen  (zie  op  H.  XV:S)»en 
dus  /  40  van  onze  munt. 


v 


V 


155 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  XIX. 


19.  ponden  opgebracht.  '  En  ook  tot  de- 
zen  zeide   hij :     En  gij ,    wees  over 

20. vijf  steden!  '  En  een  ander  kwam 
en  zeide:  Heer!  ziedaar  uw  pond, 
dat  ik  in  een  doek  weggelegd  neb;  ' 

21.  want  ik  vreesde  u,  omdat  gij  een 
streng  mensch  zijt:  gij  neemt  weg 
wat  gij   niet  gelegd  hebt,   en  maait 

22.  wat  gij  niet  gezaaid  hebt.  '  Maar  hij 
zeide  tot  hem:  Uit  uwen  mond  zal 
ik  u  oordeelen ,  gij  booze  dienstknecht! 
Gij  wist,  dat  ik  een  streng  mensch 
ben,  die  wegneem  wat  ik  niet  ge- 
legd,   en  maai   wat  ik   niet  gezaaid 

28.  heb.  '  "Waarom  hebt  gij  dan  mijn 
geld  niet  aan  de  wisselbank  gegeven? 
Ik  zou  het  dan,    als  ik  kwam,    met 

24.  rente  hebben  opgevorderd.  '  En  hij 
zeide  tot  degenen,  die  daarbij  ston- 
den: Ontneemt  hem  het  pond  en 
geeft  het  aan  hem,   die  de  tien  pon- 

25. den  heeft!  '  En   zij   zeiden  tot  hem: 

26.  Heer !  hij  heeft  tien  ponden.  '  "Want 
ik  zeg  u,  dat  aan  een  ieder,  die 
heeft,  gegeven  zal  worden;  maar  wie 
niet  heeft,    dien  zal  ook  hetgeen  hij 

27.  heeft  ontnomen  worden.  '  Doch  deze 
mijne  vijanden,  die  niet  wilden,  dat 
ik  koning  over  hen  zijn  zou,  brengt 
ze  hier  en  slaat  ze  voor  mijne  oogen 
dood! 

23.  En  toen  hij  dit  gezegd  had ,  trok  hij 
vooruit ,  den  weg  op  naar  Jeruzalem.  ' 

29. En  het  geschiedde,  toen  hij  nabij 
Bethfagé  en  Bethanië  gekomen  was, 
aan  den  berg,  genaamd  de  Olijfberg, 
dat  hij  twee  van  zijne  leerlingen  zond 


Ys.  26.  H.  VIU:18;  Matth.  XI1I:12;  Mare  IV: 


25. 


19.  En  gij.  De  tweede  dienstknecht  wordt  met  den 
eersten  gelijk  gesteld,  in  zooverre  ook  hij  een  loon  ont- 
vangt, geèvenredigd  aan  zijne  verdiensten. 

20.  doek.     Gr.  zweetdoek,  d.  i.  hand-  of  zakdoek. 
2L   Zie  op  Matth.  XXV :  24. 

22.  uil  uwen  mond,  d.  i.  volgens  uwe  eigene  woor- 
den, die  tegen  u  getuigen.     Vgl.  2  Sam.  1:16. 

23.  wwelbanh.  De  wisselaars  of  geldhandelaars  Van 
dien  tijd  (zie  op  Matth.  XXI:  12,  XXV :  27)  zaten 
met  eene  tafel  op  de  openbare  plaats,  waar  zij  hun 
Wrijf  uitoefenden.     Vgl.  Matth.  XXI :  12,  Joh.  II :  15. 

26.  Be  koning  gaat  in  dit  en  het  volg.  vs.  met 
«preken  voort,  zonder  op  de  in  vs.  26  gemaakte  be-- 
denlring  meer  dan  zijdelings  te  antwoorden.  Zie  ver- 
kr  op  Matth.  XXV  :  29. 

27.  Bit  vs.  doelt  op  de  straf,  die  de  hardnekkige 
tegenstanders  van  den  Christus  te  wachten  hadden. 


30.  en  zeide:  '  Gaat  naar  het  vlek  daar 
voor  n,  en  het  ingaande  zult  gij  een 
veulen  vastgebonden  vinden,  waarop 
geen  mensch  ooit  gezeten  heeft;  maakt 

31.  het  los  en  brengt  het!  '  En  indien 
iemand  u  vraagt:  "Waarom  maakt  gij 
het  los?  zult  gij  zóó  tot  hem  zeg- 
gen:   Omdat  de  Heer  het  van  noode 

32.  heeft.  '  De  afgezondenen  nu  gingen 
heen  en  vonden  't,    gelijk   hij    hun 

33.  gezegd  had.  '  En  toen  zij  het  veulen 
losmaakten,  zeiden  de  eigenaars  tot 
hen:     Waarom  maakt  gij  het  veulen 

34. los?  '  En  zij  zeiden:    De  Heer  heeft 

85.  het  van  noode.  '  En  zij  brachten  het 

tot   Jezus.      En    zij    wierpen   hunne 

kleederen    op    het   veulen    en   deden 

36.  Jezus  opstijgen;  '  en  terwijl  hij  voort- 
.  ging,    spreidden   zij  hunne  kleederen 

37.  onder  hem  op  den  weg.  '  En  toen 
hij  de  helling  van  den  Olijfberg  al 
naderkwam,  begon  de  gansche  me- 
nigte der  leerlingen  verheugd  met 
luide  stem  God  te  prijzen  wegens 
al   de  krachten,    die  zij  gezien  had- 

38.  den,  '  zeggende:  Gezegend  de  ko- 
ning, die  komt  in  den  naam  des 
Heeren!     Vrede    zij    in   den  hemel, 

39.  en  heerlijkheid  in  den  hooge!  '  En 
eenige  van  de  Farizeërs  uit  de  schare 
zeiden   tot   hem:      Meester,    bestraf 

40.  uwe  leerlingen!  '  En  hij  antwoordde 
en  zeide  tot  hen:  Ik  zeg  u,  dat, 
zoo  dezen  zwijgen,  de  steenen  roe- 
pen zullen. 

41.  En  toen  hij  nader  gekomen  was 
en  de  stad  zag,  weende  hij  over  haar 


Vs.  28-38.  Matth.  XXI:  1-9;  Mare.  XI:  1-10  j 
Joh.  XII :  12-15.  —  Vs.  38.  Ps.  CXVIII :  26.  —  Vb. 
40.  Hab.  11:11. 


28-44.    Zie  op  Matth.  XXI:  1—9. 

30.    waarop  —  gezeten  heeft.      Zie  op  Mare.  XI :  2. 

87.  de  helling  van  den  Olijfberg,  ter  westzijde, 
waar  men  de  stad  in  het  oog  kréég,  die  aan  den  voet 
van  dien  berg  gelegen  was. 

leerlingen,  in  minieren  zin,  d.  i.  aanhangers. 
krachten,  d.  i.  wonderdaden.  . 

33.  Dit  vs.  behelst  den  hooggestemden  wensch  der 
schare,  dat  op  Jezus  als  den  Christus  zegen  mocht 
nederdalen,  en  heil  en  heerlijkheid  in  den  hemel  {in 
den  hooge)  voor  hem  mocht  zijn  weggelegd.  Vgl.  ver- 
der op  Matth.  XXI :  9. 

40.  dat,  zoo  dezen  enz.  Spreekwoordelijk  gezegde, 
ter  aanduiding  dat  het  te  vergeefs  ware,  zijnen  leer- 
lingen het  zwijgen  op  te  leggen,  daar  éér  de  steenen 
luide  zouden  beginnen  te  spreken,  dan  dat  God  niet 
om  hetgeen  thans  geschiedde  door  velen  geprezen  werd. 


Hoofdst.  XIX. 


HET  EVANGELIE 


15C 


42.  en  zeide:  '  Och  of  ook  gij  erkendet, 
ook  nog  op  dezen  uwen  dag,  wat 
tot  uwen  vrede   dient!     Maar  nu  is 

43.  het  verborgen  voor  uwe  oogen.  *  Want 
er  zullen  dagen  over  u  komen,  dat 
uwe  vijanden  eene  verschansing  rondom 
u  opwerpen,  en  ü  omsingelen,   en  u 

44.  van  alle  kanten  benauwen ;  '  en  zij 
zullen  u  en  uwe  kinderen  in  u  ter 
'neder  werpen  en  geen  steen  in  u 
op  den  anderen  laten,  daarom  dat 
gij  den  tijd  uwer  bezoeking  niet  er- 
kend hebt! 

45.  En  toen  hij  in  den  tempel  gegaan 
was,  begon  hij  hen,  die  verkochten, 

46.  uit  te  drijven,'  en  zeide  tot  hen: 
Er  staat  geschreven:  Mijn  huis  is 
een  huis  des  gebeds;  maar  gij 
hebt  het  tot  een  roovershol  gemaakt. 

47.  En  hij  leerde  dagelijks  in  den 
tempel;  doch  de  overpriesters  en  de 
schriftgeleerden,  alsmede  de  voor- 
naamsten des  volks,    zochten  hem  te 

48.  dooden.  '  En  zij  vonden  niet,  wat  te 
doen;  want  het  gansche  volk  hing 
aan  hem,  terwijl  het  hem  hoorde. 

HOOFDSTUK  XX. 


Jezus  leert  in  den  tempel  en  beschaamt  fijne  tegen- 
stander» (vs.  1—8);  spreekt  de  gelijkenis  Tan  de  god- 
deloos* landlieden  (vs.  9  —  19);  beantwoordt  eene  strik- 
vraag over  het  betalen  van  schatting  aan  den  keizer  (vs. 
30— 26)  en  over  de  opstanding  (vs.  27— 40) ;  stelt  zelf 
hun  eene  vraag  over  den  Christus  ter  beantwoording 
voor  (vs.  41—44),  en  waarschuwt  zijne  leerlingen  tegen 
de  schriftgeleerden  (vs.  45—47). 


1.  En  het  geschiedde  Op  zekeren  dag, 
terwijl  hij  het  volk  in  den  tempel 
leerde  en  het  evangelie  verkondigde, 
dat  de  overpriesters  en  de  schriftgc- 


Vs.   42.   Dent.    XXXII:  29.   —   Vs.   43,  44.   H. 

XXI:  6,    20.   —  Vs.  45,  46.    Matth.  XXI:  12,  13; 
Mare.  XI:  15-17;  Joh.  11:14-10. 


42.  oolf  gij,  evenals  mijne  leerlingen,  die  mijne 
komst  met  blijdschap  begroeten.     Vgl.  vs.  87. 

dezen  uwen  dag ,  d.  i.  den  tijd,  n  nog  tot  in- 
keer verleend,  doch  die  met  rassche  schreden  ten  einde 
spoedt. 

wal  —  dient,  d.  i.  wat  strekken  kan,  om  het 
dreigend  gevaar  van  n  af  te  weren  en  u  het  groote 
heil,  dat  God  voor  zijn  volk  bereid  heeft,  deelachtig 
te  maken. 

43.  uwe  vijanden,  i  L  de  Romeinen,  wier  over- 
heersching  de  joodsche  natie  met  toenemenden  weerzin 
verdroeg. 

4*.  en  sij  —  werpen.  Jeruzalem  zon  met  den  grond 
gelijk  gemaakt  worden,  en  al   haro   inwoners   zouden 


leerden  met  de  oudsten  toetraden1 
fc.  en  tot  hem  spraken ,  zeggende :  Zeg 
ons,  door  welke  macht  doet  gij  deze 
dingen,  of  wie  is  het,  die  u  deze 
S.  macht  gegeven  heeft?  '  Doch  hij  anir 
woordde  en  zeide  tot  hen:  Ik  zal  u 
ook  iets   vragen,   en   zegt  mij  dat.' 

4.  De  doop  van  Johannes ,   was  die  uit 

5.  den  hemel  of  uit  de  menschen?  '  En 
zij  overleiden  onder  elkander,  zeg- 
gende: Als  wij  zeggen:  uit  den  he- 
mel, zoo  zal  hij  zeggen:  waarom  hebt 

6.  gij  hem  dan  niet  geloofd?  '  Maar  als 
v\j  zeggen:  uit  de  menschen,  zoo 
zal  het  geheele  volk  ons  steenigen; 
want  het  houdt  er  zich  van  overtuigd, 

7<  dat  Johannes  een  profeet  was.  '  Ea 
zij  antwoordden,  dat  zij  niet  wisten, 

8.  vanwaar.  '  En  Jezus  zeide  tot  hen: 
Dan  zeg  ik  u  ook  niet,  door  welke 
macht  ik  deze  dingen  doe. 

9.  En  hij  begon  tot  het  volk  deze 
gelijkenis  te  spreken:  Een  mensen 
plantte  een  wijngaard,  en  verhuurde 
hem  aan  landlieden,  en  vertrok  voor 

10.  een  geruimen  tijd  buitenslands.  '  En 
toen  het  tijd  was ,  zond  hij  een  dienst- 
knecht tot  de  landlieden,  opdat  zij 
hem  van  de  vrucht  des  wijngaards 
geven  zouden;  doch  de  landlieden 
sloegen    hem    en    zonden    hem  ledig 

11.  weg.  '  En  hij  voer  voort  en  zond 
een  anderen  dienstknecht;  maar  ook 
dien  sloegen  zij,  en  behandelden  zij 
smadelijk,  en  zonden  zij  ledig  weg.  ' 

12.  En  hij  voeT  voort  en  zond  een  der- 
den ;  maar  ook  dezen  wondden  zij  en 

13.  wierpen  zij  uit.  '  De  heer  van  den 
wijngaard  nu  zeide :  Wat  zal  ik  doen? 
Ik  zal  mijn  geliefden   zoon  zenden* 

Vs.  46.  Jez.  LVI:7;  Jer.  VII .11.  —  Vs.  47. 
Mare  IX:  18. 

Vs.1-8.  Matth.  XXI: 23-27;  Mare  XI:27-33.- 
Vs.  9-19.  Matth.  XXI:  33-46;  Mare  XII:  1-12. 


in  haren  ondergang  deelen. 

44.  den  tyd  uwer  bezoeking,  d.  i.  den  tijd,  waarin 
God  u  met  zijne  gunst  bezocht  en  u  door  mij  den  weg 
des  behouds  liet  aanwijzen. 

45 ,  46.     Zie  op  Matth.  XXI :  12 ,  13. 

45.  die  verkochten.  Gew.  t.  die  daarin  verkochten 
en  kochten. 

48.  hing  aan  hem,  d.  i.  was  met  bewondering  « 
geestdrift  voor  hem  vervuld. 

2.  deze  dingen.     Zie  vs.  1 ,  H.  XIX :  45. 

3.  ieii.     Gew.  t  één  ding. 

4.  Zie  op  Matth.  XXI :  24. 

9-19.    Zie  op  Matth.  XXI:  33 -44,  Mare.  XII: 

1-12. 


157 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  XX. 


"Wellicht,   als  zij  dezen  zien,   zullen 

14.  zij  ontzag  voor  hem  hebben !  '  Maar 
toen  de  landlieden  hem  zagen,  over- 
leiden  zij  onder  elkander,  zeggende: 
Deze  is  de  erfgenaam:  laat  ons  hem 
dooden,    opdat    de    erfenis    aan   ons 

15. lome!  '  En  zij  wierpen  hem  buiten 
d$n  wijngaard,  en  doodden  hem. 
Wat  zal  dan  de  heer  des  wijngaards 

16.  hun  doen?  '  Hij  zal  komen  en  die 
landlieden  dooden,  en  den  wijngaard 
aan  anderen  geven.  En  dit  hoorende , 

17. zeiden  zij:  Dat  zij  verre!  '  Doch  hij 
zag  hen  aan  en  zeide :  Wat  is  dan 
dit,  dat  geschreven  staat :  De  steen, 
dien  de  bouwlieden  verwor- 
pen hebben,    deze   is    tot  een 

18.hoeksteen  geworden?  '  Ieder, 
die  op  dien  steen  valt,  zal  verplet- 
terd  worden,   en  op   wien  hij   valt, 

19.  dien  zal  hij  vermorzelen.  '  En  de 
schriftgeleerden  en  de  overpriesters 
zochten  tè  dier  ure  de  handen  aan 
hem  te  slaan,  en  zij  vreesden  het 
volk ;  want  zij  begrepen ,  dat  hij  deze 
gelijkenis  op  hen  gesproken  had. 

20.  En  zij  bespiedden  hem  en  zonden 
eenigen  af,  die  door  hen  opgezet  waren 
en  veinsden  rechtvaardigen  te  zijn; 
opdat  zij  hem  op  een  woord  mochten 
vatten,  ten  einde  hem  aan  de  over- 
heid en  aan  de  macht  van  den  land- 

21.  voogd  over  te  leveren.  '  En  zij  vroe- 
gen hem,  zeggende:  Meester!  wij 
weten,  dat  gij  wèl  spreekt  en  leert, 
en  den  persoon  niet  aanneemt,  maar 
den  weg  Gods  naar  waarheid  leert.  ' 

22.  Is    het    ons    geoorloofd    den   keizer 
23. schatting  te  geven  of  niet?  'Maar hij 

bemerkte  hunne  arglistigheid  en  zeide 


Va.  17.  Pa.  CXVHI.-22,  23.  —  Va.  20-26.  Matth. 
XXII:  15-22;  Mare  XII:  13-17. 


16.  Dat  t\j  verre!  t.  w.  dat  God  ons,  zijn  uitver- 
koren tolk,  verwerpen  en  aan  de  heidenen  onze  voor- 
rechten geven  zon. 

20.  zij  bespiedden  kern.  Ofschoon  zelve  niet  meer 
op  den  voorgrond  durvende  treden,  bleven  zij  toch  den 
luUlag  van  hetgeen  zij  tegen  Jezus  beraamd  hadden, 
net  angatige  nieuwsgierigheid  gadeslaan. 

rechtvaardigen ,  d.  i.  zeer  nauwgezet  in  de  nale- 
ving en  handhaving  der  voorschriften  van  Gods  wet. 

21-26.    Zie  op  Matth.  XXII:  15-21. 

27-40.  Zie  op  Matth.  XXII :  22-33,  Mare.  XII : 
18-27. 

28.  gehuwd  zijnde.    Gr.  eene  vrouw  hebbende. 

82.   Ten  laatste.    Gew.  t.  En  het  laatst  van  allen. 


tot  hen:  Waarom  verzoekt  gij  mij?  ' 
2,4}.  Toont  mij  een  denarie !  Wiens  beeld 
en  opschrift  draagt  hij?  En  zij  ant- 
woordden en  zeiden:  Des  keizers.  ' 
25. En  hij  zeide  tot  hen:  Zoo  geeft  dan 
den  keizer  wat  des  keizers,  en  Gode 

26.  wat  Gods  is.  '  En  zij  konden  hem 
voor  het  volk  op  geen  woord  vatten, 
en  verwonderden  zich  over  zijn  ant- 
woord, en  zwegen. 

27.  En  eenige  van  de  Sadduceërs,  die 
beweren,   dat  er  geen  opstanding  is, 

28.  kwamen  tot  hèm  en  vroegen,  '  zeggen- 
de: Meester!  Mozes  heeft  ons  voor- 
geschreven, zoo  iemands  broeder 
gehuwd  zijnde  sterft,  en  wel 
kinderloos  sterft,  dat  dan 
zijn  broeder  de  vrouw  zal  ne- 
men en  zijnen  broeder  kroost 

29.  verwekken.  '  Er  waren  dan  zeven 
broeders;    en    de    eerste   nam   eenè 

30.  vrouw,  en  stierf  kinderloos.  '  En  de 
tweede  nam  de  vrouw,  en  stierf  ook 

31. kinderloos.  '  En  de  derde  nam  haar, 

en  desgelijks  lieten  ook  al  de  zeven 

32.  geen  kinderen  na,  en  stierven.  '  Ten 

38.  laatste  stierf  ook  de  vrouw.  '  Bij  de 

opstanding  dan,  wien  van  hen  wordt 

zij  tot  vrouw?  want  al  de  zeven heb- 

34.  ben  haar  tot  vrouw  gehad.  '  En  Jezus 
zeide  tot  hen:  De  kinderen  dezer 
eeuw  huwen  en  worden  uitgehuwd;  ' 

35.  maar  wie  waardig  geacht  worden, 
die  eeuw  te  verwerven  en  de  opstan- 
ding uit  de  dooden,  die  huwen  niet, 

36.  noch  worden  uitgehuwd.  '  Want  zij 
kunnen  ook  niet  meer  sterven;  zij 
zijn  toch  den  engelen  gelijk  en  zijn 
kinderen  Gods,  daar  zij  kinderen  der 

37.  opstanding  zijn.  '  En  dat  de  dooden 


Va.  27-40.  Matth.  XXII:  23-32,  46;  Mare  XII : 
18-27.  —  Va.  28.  Deut.  XXV :  5 ,  6.  —  Va.  37. 
Exod.  111:6. 


33.  al  de  teven.     Gr.  $ê  zeven. 

34.  de  kinderen  dezer  eeuw,  d.  i.  de  menachen,  die 
tot  deze  eeuw  (ziö"op  Matth.  XII :  32)  behooren. 

35.  die  eeuwt  d.  i.  de  toekomende.  Vgl.  op  Matth. 
XII :  32. 

3ö.  zy  —  derven.  Wanneer  de  menachen  onster- 
felijk geworden  zijn,  vervalt  ook  van  zelf  het  hnwelijk, 
als  instelling  van  God  om  hun  ge&lacht  in  stand  te 
houden. 

kinderen  Gods,  en  als  zoodanig  het  onvergan- 
kelijke leven,  dat  in  God  ia,  deelachtig. 

kinderen  der  opstanding,  d.  i.  waardig  geacht, 
om  door  opstanding  uit  de  dooden  deel  te  erlangen  aan 
het  heil  der  toekomende  eeuw. 

il 


Hoofdst.  XX. 


HET  EVANGELIE 


158 


worden  opgewekt,  heeft  ook  Mozes 
te  kennen  gegeven  bij  het  braam- 
bosch,  als  hij  den  Heer  noemt  den 
God  van  Abraham,  en  den 
God  van  Izaak,  en  den  God 
88.  van  Jakob.  '  God  nu  is  geen  God 
van    dooden,    maar    van    levenden; 

39.  want  zij  leven  hem  allen.  '  En  eenige 
der  schriftgeleerden  antwoordden  en 
zeiden:     Meester!    gij    hebt   gelijk.  ' 

40.  Want  zij  durfden  hem  niets  meer 
vragen. 

41.  En  hij  zeide  tot  hen:  Hoe  zegt 
men,    dat   de   Christus  Davids   zoon 

42. is?  '  En  David  zelf  zegt  in  het  boek 
der  psalmen:  De  Heer  heeft  ge- 
zegd   tot    mijnen    Heer:     Zit 

43. aan  mijne  rechterzijde,  'tot- 
dat ik  uwe  vijanden  gezet  heb 
tot   eene  voetbank   uwer  voe- 

44. ten.  '  David  dan  noemt  hem  Heer, 
en  hoe  is  hij  zijn  zoon? 

45.  En  ten  aanhooren  van  al  het  volk 

46.  zeide  hij  tot  zijne  leerlingen :  '  Wacht 
u  voor  de  schriftgeleerden ,  die  gaarne 
in  tabberden  omwandelen,  en  gesteld 
zijn  op  de  begroetingen  op  de  mark- 
ten, en  op  de  voorste  gestoelten  in 
de  synagogen ,  en  op  de  hoogste  plaat- 

47.sen  aan  de  maaltijden,  '  die  de  hui- 
zen der  weduwen  opeten,  en  voor 
den  schijn  lange  gebeden  doen.  De- 
zen  zullen  te   zwaarder  oordeel  ont- 


vangen. 


HOOFDSTUK  XXI. 


Jezus  roemt  de  mildheid  eener  arme  weduwe  (vs. 
1—4).  Hij  voorspelt  de  verwoesting  des  tempels  (vs. 
5 ,  6) ,  beschrijft  de  voorteekenen  der  komst  van  den 
Zoon  des  menschen  en  het  lijden,  waardoor  de  trouw 
der  zijnen  vooraf  beproefd  zou  worden  (vs.  7—28) ,  en 
vermaant  hen  tot  waakzaamheid  (vs.  29—86).  Hij  leert 
des  daags  in  den  tempel,  en  vernacht  op  den  Olijfberg 
(vs.  37,  38). 

Vs.  41-44.  Matth.  XXII:  41 -45;  Mare.  XII: 
35-37.  —  Vs.  42,  43.  Ps.  CX.1.  —  Vs.  45-47. 
Matth.  XXIII":  1,  6,  7,  14;  Mare  XII:  38-40. 

37.  Mozet,  op  wien  gij  u  beroept  (vs.  28). 

38.  sy  leven  hem  allen,  d.  i.  allen,  wier  God  hij 
genoemd  wordt,  moeten,  ofschoon  gestorven,  geacht 
worden  bij  of  voor  God  leven  te  hebben,  omdat  er 
geene  betrekking  zon  kruinen  bestaan  tusschen  hem  en 
wezens,  die  door  den  dood  vernietigd  werden. 

40.    Want.     Gew.  t.  En. 

durfden.     Zie  op  Mare.  XII :  34. 
41-44.     Zie  op  Matth.  XXII:  42-45. 
45-47.     Zie  op  Mare.  XII:  88-40. 
1-4.    Zie  op  Mare.  XII:  41-44. 


1.      En  opziende  zag  hij  de  rijken  hunne 

£.  gaven  in  de  schatkist  werpen.  'En hij 

zag    ook    zekere    behoeftige   weduwe 

twee    penningskens    daarin   werpen; ' 

8.  en  hij    zeide:     Waarlijk,   ik  zeg  n, 

dat   deze*  arme  weduwe  er  meer  dan 

4.  allen  ingeworpen  heeft;  '  want  die 
hebben  allen  van  hunnen  overvloed 
bij  de  gaven  Gods  geworpen;  maar 
zij  heeft  van' haar  gebrek,  den  gan- 
schen  schat  er  ingeworpen,  dien  zij 
bezat. 

5.  En  toen  eenigen  van  den  tempel 
zeiden,  dat  hij  met  fraaije  steenen 
en  kostbare  giften  versierd  was ,  zeide 

6.  hij :  '  Wat  gij  daar  ziet  —  er  znllen 
dagen  komen,  waarin  geen  steen  op 
den   anderen  gelaten  wordt,   die  niet 

7.  wordt  afgebroken.  '  En  zij  vroegen 
hem,  zeggende:  Meester!  wanneer 
zal   dit   zijn?   en  wat  is  het  teeken, 

8.  wanneer  dit  geschieden  zal?  '  En  hij 
zeide :  Ziet  toe ,  dat  gij  u  niet  laat 
misleiden!  want  velen  zullen  komen 
onder  mijnen  naam,  zeggende:  Ik 
ben  het,  en  de  tijd  is  nabij.    Gaat 

9.  hen  niet  achterna!  '  En  wanneer  gij 
hoort  van  oorlogen  en  beroerten, 
maakt  u  niet  beangst!  Want  dit 
moet  eerst  geschieden;  maar  niet  ter- 
stond is  het  einde  daar. 

10.  Toen  zeide  hij  tot  hen :  Volk  zal 
tegen   volk   en   koninkrijk  tegen  ko- 

11.  ninkrijk  opstaan.  '  En  er  zullen  groote 
aardbevingen  zijn  van  oord  tot  oord, 
en  hongersnood,  en  pest;  en  vreese- 
lijke  dingen  en  groote  teekenen  van 
den    hemel    zullen    er    geschieden. ' 

12.  Maar  vóór  dit  alles  zullen  ze  aan  u 
de  handen  slaan  en  u  vervolgen, 
daar  zij  u  zullen  overleveren  in  sy- 
nagogen en  gevangenissen,  en  gij 
weggeleid  zult  worden  voor  koningen 

Vs.  1-4.  Mare.  XII:  41 -44.  —  Vs.  5-1L  Matth. 
XXIV:l-7;  Mare.  XIII:  1-8.  — Vs.  12-19.  Matth. 
X:  16-22,  XXIV:  9-13;  Mare.  XI1I.-9-13. 

5-36.     Zie  op  Matth.  XXIV,  Mare  XIII. 
5.    eenigen,  t.  w.  uit  sijne  leerlingen.     Vgl.  Matth. 
XXIV  :1,  Mare.  XIII :  1. 

kostbare  giften,  waaronder  vooral  de  gouden 
wijnstok  uitmuntte,  die  een  geschenk  van  Herodes  dfli 
Groote  was. 

8.    de   tyd,   t.  w.    der  oprichting  van  het  mewus- 
rijk.    Vgl.  vs.  31. 

12.  in  synagogen ,  d.  i.  ter  geeseling.  VgL  op  Matth. 
X:17. 

koningen  en  landvoogden.    VgL  op  Matth.  X :  18* 


159 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  XXI. 


en  landvoogden  om  mijns  naams  wil.  ' 

13.  En   het  zal  voor  u  uitloopen  op  ge- 

14.  tuigenis.  '  Neemt  dan  in  uw  hart 
voor,  niet  vooraf  te  overdenken,  hoe 

15.  gij  u  verantwoorden  zult.  '  Want  ik 
zal  u  mond  en  wijsheid  geven,  welke 
al  uwe  tegenstanders  niet  zullen  kun- 

16.  nen  wederspreken  of  wederstaan.  '  En 
gij  zult  zelfs  door  ouders  en  broeders 
en  bloedverwanten  en  vrienden  wor- 
den   overgeleverd,    en   zij   zullen   er 

17.  van  u  dooden,  '  en  gij  zult  van  allen 

18.  gehaat  zijn  om  mijnen  naam.  '  En 
geen  haar  zal  van  uw  hoofd  verloren 

19.  gaan.  '  Door  uwe  volharding  zult  gij 
uw  leven  gewinnen. 

20.  Wanneer  gij  nu  ziet,  dat  Jeruza- 
lem door  heirlegers  omsingeld  wordt, 
weet  dan,  dat  hare  verwoesting  nabij 

21. is.  '  Dat  alsdan,  die  in  Judéa  zijn, 
vluchten  naar  de  bergen;  en  die  in 
haar  midden  zijn,  dat  zij  er  uitgaan; 
en  die  op  het  land  zijn,    dat   zij   er 

22.  niet  inkomen.  '  Want  dit  zijn  dagen 
der  wrake,  opdat  vervuld  worde  het- 

23.  geen  geschreven  is.  '  Wee  de  zwan- 
geren  en  de  zogenden  in  die  dagen! 
want  er  zal  groote  nood  zijn  op  aar- 

24.de,  en  toorn  over  dit  volk.  '  En  zij 
zullen  vallen  door  de  scherpte  des 
zwaards,  en  gevankelijk  weggevoerd 
worden  onder  al  de  volken,  en  Je- 
ruzalem zal  door  de  heidenen  vertre- 


Vs.  14,  16.  H.  XII:  11,  12.  —  Vs.  18.  Matth. 
X:30.  —  Vs.  20-23.  Matth.  XXIV:  15-21;  Mare. 
1111:14-19.  —  Vs.  20.  H.  XIX:  43,  44. 

13.  De  zin  is:  Die  vervolging  zal  er  toe  leiden, 
dit  gij  geroepen  wordt,  om  van  mij  te  getuigen. 

15.  mond.  Oneigenlijk  voor:  welbespraaktheid,  wel- 
sprekendheid. 

18.  De  sin  dezer  spreekwoordelijke  uitdrukking  is.: 
Gij  moogt  om  mijnentwil  vervolgd,  misschien  gedood 
worden  (vs.  16),  toch  zult  gij  geene  wezenlijke  schade 
bjden,  daar  Gods  zorg  ook  onder  de  zwaarste  beproe- 
ving over  u  waakt.     Zie  verder  op  vs.  19. 

19.  Jezus  wil  zeggen:  Door  uwe  standvastigheid  in 
het  verdragen  van  al  dat  leed  voor  de  belijdenis  van 
ajjnen  naam,  zult  gij  het  ware  leven  der  ziel  verkrij- 
gen.   Gew.  i.  Gewint  uw  leven  door  uwe  volharding. 

21.  m  kaar  midden,  d.  i.  binnen  Jeruzalem  (vs.  20). 
er  niet  intomen,    t.  w.  om  in  de  belegerde  stad 

eene  schuilplaats  te  zoeken. 

22.  dagen  der  wrake ,  waarin  de  onbekeerl ijkheid 
van  het  misdadige  Jeruzalem  hare  lang  te  voren  be- 
dreigde straf  ontvangt. 

23.  groote  nood,  d.  i.  allerlei  jammer  en  ellende. 
TgL  ts.  10. 

toom,  d.  i.  eene  vreeselijke  vergelding,  als  blijk 
tm  den  toorn   Gods   over  de  ongerechtigheid  van  het 
joodsche  volk. 
34.  z\j,  d.  i.  de  inwoners  van  Jeruzalem.    Volgens 


den    worden,    totdat   de   tijden   der 

25.  heidenen  vervuld  zijn.  '  En  er  zullen 
teekenen  zijn  aan  zon  en  maan  en 
sterren,  en  op  aarde  benauwdheid  der 
volken  in  radeloosheid   bij   het  brui- 

26.  sen  van  zee  en  golven,  '  terwijl  den 
menschen  het  hart  ontzinkt  van  vrees 
en  verwachting  der  dingen,  die  over 
de  wereld  komen;   want  de  krachten 

27.  der  hemelen  zullen  bezwijken.  '  En 
alsdan  zullen  zij  den  Zoon  des  men- 
schen zien,  komende  in  eene  wolk, 
met  groote   kracht  en   heerlijkheid.  ' 

28.  Als  nu  deze  dingen  beginnen  te  ge- 
schieden, zoo  richt  u  op  en  heft  uw 
hoofd  omhoog,  omdat  uwe  verlossing 
nadert. 

29.  En  hij  sprak  tot  hen  eene  gelijke- 
nis:    Ziet  den   vijgeboom  en   al    de 

SO.boomen!  '  Zoodra  zij  uitloopen  en  gij 
het  ziet,    weet  gij  van  zelf,    dat    de 

31.  zomer  reeds  nabij  is.  '  Zoo  ook  gij, 
wanneer  gij  deze  dingen  ziet  geschie- 
den, weet,   dat  het  koninkrijk  Gods 

32.  nabij  is.  '  Voorwaar ,  ik  zeg  u ,  dit 
geslacht  zal  niet  voorbijgaan,    totdat 

33.  het  alles  is  geschied.  '  De  hemel  en 
de  aarde  zullen  voorbijgaan,  maar 
mijne    woorden    zullen   niet    voorbij- 

34.  gaan.  '  Doch  wacht  u ,  dat  niet  soms 
uwe  harten  bezwaard  worden  door 
roes  en  dronkenschap  en  levenszor- 
gen,   en  die  dag  u  onverhoeds  over- 

Vs.  25-27.  Matth.  XXIV:  29,  30;  Mare.  XIII: 
24-26.  —  Vs.  29-33.  Matth.  XXIV  :  32—35;  Mare 
XIII:  28-30. 

Josephus  zijn,  bij  de  verwoesting  dier  stad,  1,100,000 
Joden  gedood,  97,000  gevangen  genomen  en  naar  ver- 
schillende deelen  des  romeinschen  rijks  weggevoerd. 

24.  vertreden,  d.  i.  als  met  voeten  getrapt.  Beeld 
der  diepste  en  smadelijkste  vernedering. 

de  t\jden  der  heidenen,  d.  i.  de  tijd,  binnen 
welken  de  heidenen,  als  uitvoerders  van  Gods  raadsbe- 
sluit, het  hemelsch  strafgericht  over  de  verwerping  van 
den  Christus  aan  Israël  voltrekken  zouden,  en  die  met 
de  komst  van  dezen  vervuld,  d.  i.  geëindigd  zou  zijn. 
Vgl.  Jer.  XXV:  9, 12. 

25.  bij  —  golven.  De  voorstelling  is,  dat  ook  de 
zee,  op  dit  beslissend  keerpunt,  dat  aan  de  komst  van 
den  Zoon  des  menschen  voorafgaat ,  aan  de  algemeene 
beroering  deelneemt  en  door  haar  geweldig  bruisen 
den  schrik  der  aardbewoners  vergroot. 

28.  richt  u  op,  omdat  het  zware  lijden,  waaronder 
gij  gebukt  moest  gaan,  ten  einde  spoedt. 

omdat  —  nadert,  t.  w.  door  de  verschijning  van 
den  Zoon  des  menschen. 

34.  De  zin  is:  Wacht  u,  dat  gij  niet  door  het  lei- 
den van  een  lichtzinnig  leven  {roes,  dronkentchap) ,  of 
door  u  te  verdiepen  in  allerlei  aardsche  beslommeringen 
(levenszorgen),  den  dag  des  gerichta  onvoorbereid  te 
gemoet  gaat. 

11 


Hoofdst.  XXL 


HET  EVANGELIE 


iea 


35.valle!  '  Want  als  een  strik  zal  hij 
komen  over  allen,  die  op  den  gan- 
schen    aardbodem    woonachtig    zijn. 

36. Waakt  dan  te  allen  tijde,  en  bidt 
dat  gij  waardig  geacht  moogt  wor- 
den ,  al  dezen  dingen ,  die  geschieden 
zullen,  te  ontkomen  en  voor  den 
Zoon  des  menschen  te  bestaan! 

37.  Des  daags  nu  was  hij  in  den  tem- 
pel en  leerde;  maar  des  nachts  ging 
hij   uit  en  vernachtte   op  den  berg, 

38.  genaamd"  de  Olijfberg.  '  En  in  den 
ochtend  kwam  al  het  volk  tot  hem 
in  den  tempel,  om  hem  te  hooren. 

HOOFDSTUK  XXII. 

Be  overpriesters  en  schriftgeleerden  zoeken  gelegen- 
heid, om  Jezus  om  te  brengen  (vs.  1,  2).  Judas  biedt 
zich  aan,  om  hem  over  te  leveren  (vs.  3— 6).  Jezus 
Tiert  het  Pascha  met  de  twaalve  (vs.  7  — 16);  stelt  het 
Avondmaal  in  (vs.  17—30);  ontdekt  den  verrader  (vs. 
21—23);  waarschuwt  de  leerlingen  tegen  zelfverheffing 
(vs.  24»— 80);  voorspelt  de  verloochening  van  Petrus 
(vs.  31— 34);  bereidt  zijne  dienaars  voor  op  den  strijd, 
die  hen  wacht  (vs.  35  —  38);  bidt  onder  hevigen  ziele- 
angst in  Gethsémané  (vs.  39—46);  wordt  verraden  en 
gevangen  genomen  (vs.  47— 54),  door  Petrus  verloo 
chend  (vs.  55—62),  door  de  dienaars  van  den  hooge 
priester  bespot  (vs.  63  -  65) ,  en  voor  den  joodschen 
raad  terechtgesteld  (vs.  66—71). 

1.  En  het  feest  der  ongezuurde  broo- 
den,  genaamd  het  Pascha ,  was  nabij.  ' 

2.  En  de  overpriesters  en  de  schriftge- 
leerden zochten,  hoe  zij  hem  zonden 
ombrengen;  want  zij  vreesden  het  volk. 

3.  De  satan  nu  voer  in  Judas,  ge- 
naamd Iskariot,  die  uit  het  getal  der 


Vs.  36.  Matth.  XXIV:  42;  Mare.  XIII :  33.  —  Vs. 
37.  Matth.  XXI :  17. 

Vs.  1 ,  2.  Matth.  XXVI :  2-5 ;  Mare.  XIV :  1 ,  2 ; 
Joh.  XI:  47-63.  —  Vs.3-6.  Matth.  XXVI :  14-16; 
Mare.  XIV:  10,  11. 

35.  als  een    strik.     Even  ongemerkt  en  onverwacht. 

36.  te  ontkomen ,  d.  i.  onder  al  de  opgenoemde  jam- 
meren uw  leven  te  redden,  en  daardoor  aan  het  gevaar 
te  ontkomen  van  aan  uwe  belijdenis  ontrouw  te  worden. 

te  bestaan,  t.  w.  in  het  gericht,  en  deelgenoot  te 
worden  van  zijne  heerlijkheid. 

1.  het  feest  der  ongezuurde  brooden.  Zie  op  Matth. 
XXVI :  17. 

Pascha.    Zie  op  Matth.  XXVI :  2. 

3.  De  satan  —  in  Judas.  Het  opzet  van  Judas, 
't  welk  nu  tot  uitvoering  kwam,  was  zóó  boos,  dat  het 
in  geen  menschelijk  hart  scheen  te  hebben  kunnen  op- 
komen, zonder  door  den  satan  of  duivel  zelven  te  zijn 
ingegeven.  Vgl.  Joh.  XIII:  2,  27;  en  zie  over  het 
woord  satan  op  Matth.  IV :  10. 

genaamd.     Gew.  t.  bijgenaamd. 

4.  hoofdlieden.  Dezelfden,  die  vs.  52  hoo/dUeden 
des  tempels  genoemd  worden,  d.  L  de  hoofdman  met 
do  aan  dezen  ondergeschikte  aanvoerders  der  levietische 
terapclwaclit,  die  met  de  bewaring  van  den  tempelschat, 


4.  twaalve  was ;  '  en  hij  ging  heen  en 
sprak  met  de  overpriesters  en  hoofd- 
lieden,    hoe   hij    hem    aan   hen  zou 

5.  overleveren.  '  En  zij  verblijdden  zich,  x 
en  kwamen  overeen  hem  geld  te  ge-    j 

6.  ven.   '    En  hij  stemde  toe,    en  zocht    i 
eene  geschikte  gelegenheid,   om  hem 
zonder  oploop  aan  hen  over  te  leveren. 

7.  En  de  dag  der  ongezuurde  brooden  , 
kwam,    waarop    het    pascha   geslacht 

8.  moest  worden.  '  En  hij  zond  Petrus  i 
en  Johannes,  en  zeide:  Gaat  heen  ; 
en  bereidt  ons  het  pascha,  opdat  wij 

9.  het  eten.  '  Zij  nu  zeiden  tot  hem: 
"Waar  wilt  gij ,  dat  wij  het  bereiden? ' 

10.  En  hij  zeide  tot  hen:  Zie,  als  gij 
de  stad  inkomt,  zal  u  een  mensen 
ontmoeten,  die  eene  kruik  water 
draagt;  volgt  hem  in  het  huis,  waar 

11.  hij  ingaat,  '  en  zegt  tot  den  heer 
des  huizes:  De  Meester  zegt  u: 
Waar  is  het  vertrek,  waar  ik  het 
pascha  met  mijne  leerlingen  eten  zal? ' 

12.  En  hij  zal  u  eene  groote  gespreide 
bovenzaal  wijzen:  bereidt  het  aldaar ! ' 

13.  En  zij  gingen  heen  en  vonden  't, 
gelijk  hij  hun  gezegd  had,  en  be- 
reidden het  pascha. 

14.  En  toen  net  uur  gekomen  was, 
lag  hij   aan,   en  de  twaalf  apostelen 

15.  met  hem.  '  En  hij  zeide  tot  hen:  Ik 
heb   zeer   verlangd   dit  pascha  met  u 

16.  te  eten,  vóórdat  ik  lijde.  *  Want  ik 
zeg  u,  dat  ik  er  niet  meer  van  eten 
zal ,  totdat  het  vervuld  is  in  het  ko- 


Vs.  3.  Joh.  XIII  :2,  27.  —  Vs.  7-13.  Matth. 
XXVI:  17 -19;  Mare.  XIV:  12-16.  -  Vs.  14-20. 
Matth.  XXVI:  20,  26-29;  Mare  XIV:  17,  S3-2Ó; 
1  Kor.  XI:  23-25. 


de  handhaving  der  orde  binnen  den  tempel,  en  waar* 
schijnlijk  ook  met  de  zorg  voor  het  geheele  gebouw 
belast  was- (2  Kron.  XXXI:  12,  13,  XXXV:  8).  Vgl 
op  Hand.  IV :  1.     Gew.  t.  de  hêofdlieden. 

4.    hoe,  d.  i.  op  welke  voorwaarden  en  langs  welken  weg. 

6.    stemde   toe,   t.    w.    in  het  hem  gedane  aanbod. 
And.  hij  beloofde  %t. 

7-13.     Zie  op  Matth.  XXVI :  17, 18,  Mare.  XIV: 
12-15. 

12.  gespreide  bovenzaal,  d.  i.  een  vertrek,  van  de 
noodige  rustbanken,  knssens  enz.  voorzien. 

16.  totdat  —  koninkrijk  Gods,  d.  i.  totdat  alles  ge- 
schied zal  zijn ,  wat  naar  Gods  raad  vereischt  wordt, 
om  het  koninkrijk  Gods  te  grondvesten,  en  waartoe 
ook  nog  behoort,  dat  ik  moet  lijden  en  sterven.  VgL 
de  gelijksoortige  uitdrukking  aan  het  slot  van  vs.  18. 
And.  totdat  het  voleindigd  zal  s\jn  in  het  konintriit 
Oods,  d.  i.  totdat  het  thans  gevierde  Pascha,  bij  de 
herstelling  aller  dingen,  in  het  koninkrijk  God»  een 
volmaakt  Pascha  zal  geworden  zijn. 


161 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  XXH. 


17.  ninkrijk  Gods.  '  En  hij  nam  een 
drinkbeker  en,  gedankt  hebbende, 
zeide    hij:      Neemt   dezen    en    deelt 

18.  hem  onder  elkander.  '  "Want  ik  zeg 
u,  dat  ik  van  de  vrucht  des  wijn- 
stoks    niet   drinken    zal,    totdat   het 

19.  koninkrijk  Gods  gekomen  is.  '  En 
hij  nam  brood  en ,  gedankt  hebbende , 
brak  hij  het  en  gaf  het  hun,  zeg- 
gende: Dit  is  mijn  ligchaam,  dat 
voor  u  gegeven  wordt;    doet  dit  tot 

20.  mijne  gedachtenis !  '  En  desgelijks  gaf 
hij  hun  den  drinkbeker ,  na  den  maal- 
tijd ,  zeggende:  Deze  drinkbeker  is 
het  nieuwe  verbond  door  mijn  bloed, 

21.dat  voor  u  vergoten  wordt.  '  Doch 
zie ,  de  hand  van  hem ,  die  mij  over- 

22. levert,  is  met  mij  aan  de  tafel.  '  En 
de  Zoon  des  menschen  gaat  wel  heen, 
gelijk  bepaald  is;  doch  wee  dien 
mensch ,  door  wien  hij  wordt  overge- 

23.1everd!  '  En  zij  begonnen  onder  elk- 
ander te  vragen,  wie  van  hen  het 
toch  wel  zijn  mocht,  die  dit  doen  zou. 

24.  En  er  ontstond  ook  strijd  onder 
hen,  wie  van  hen  geacht  moest  wor- 

25.  den  de  meeste  te  zijn.  '  En  hij  zeide 
tot  hen:  De  koningen  der  volken 
heerschen    over    hen,    en    die    gezag 


Vs.  21-23.  Matth.  XXVI:  21-25;  Mare  XIV: 
18-21;  Joh.  XIII:  21-30.  —  Vs.24.  H.IX:46.— 
Vb.  25,  26.  Matth.  XX:  25-27;  Mare.  X:  42-44.— 
Vs.  27.  Joh.  XIII :  16.  —  Va.  28-30.  H.  XVIII : 
28-30. 


18.  Zie  op  Matth.  XXVI:  29. 

19.  gegeven,  d.  i.  aan  lijden  en  dood  prijsgegeven. 
doei  dit,   &  L  herhaalt  voortaan  dezen  maaltijd. 

20.  gaf  kei  kun.    De»  woorden  zijn  hier  ingevuld. 
kei    nieuwe    verbond,    in   tegenstelling   met    het 

o*le,  dat  God  door  Mozes  met  zijn  volk  gemaakt  had. 
door  mijn  bloed  Gelijk  het  oude  verbond  door 
Uoedstorting  was  ingewijd  (Exod.  XXIV  :  8,  vgl.  Hehr. 
IX:  18— 21),  zoo  zoa  ook  het  nieuwe  als  't  ware  in- 
gerijd  en  tot  stand  gebracht  worden  door  den  dood  van 
Jezus. 

2L   Zie  op  Mare  XIV :  18. 

22.  gaal . .  keen.     Zie  op  Matth.  XXVI :  24. 

26.  worden  weldoeners  genoemd,  d.  i  men  geeft  hun 
wak,  om  hen  te  believen  of  te  vleijen,  den  eertitel 
tm  weldoener.  Werkelijk  hebhen  oudtijds  vele  vorsten 
tien  titel  gedragen,  zonder  zich  daarop  juist  altoos 
wdrtiDatige  aanspraak  verworven  te  hebben. 
_2fl.  gelijk   de  jongste,    d.  i.   gelijk   iemand,  die  om 


V  :  6    en    de 


ttjn  nog  jeugdigen  leeftijd  het  eerst  tot  het  verrichten 
va  diensten   geroepen    is.     Vgl.    Hand. 
nat  ald. 


27.  Ik  nu  ben  enz.,  d.  i.  Toch  ga  ik,  in  weerwil 
dat  ik  uw  heer  en  uw  gastheer  ben,  u  met  dienstbe- 
toon voor.    Volg.    sommigen   doelt   Jezus  op  de  voet- 


over  hen  voeren,    worden  weldoeners 

26.  genoemd.  '  Doch  gij  niet  alzoo;  maar 
de  meeste  onder  u  worde  gelijk  de 
jongste,     en   de    gebieder   gelijk    de 

27.  dienaar.  '  Want  wie  is  meer,  die 
aanligt,  of  die  bedient?  Immers  die 
aanligt?     Ik  nu  ben  in  uw  midden 

28.  als  een  dienaar.  '  Doch  gij  zijt  het, 
die  mij   zijt  bijgebleven  onder  mijne 

29.  beproevingen.  '  En  ik  beschik  u  het 
koninkrijk,  gelijk  mijn  Vader  het  mij 

30.  beschikt  heeft,  '  opdat  gij  in  mijn 
koninkrijk  aan  mijne  tafel  eet  en 
drinkt;  en  gij  zult  op  troonen  zit- 
ten, oordeelende  de  twaalf  stammen 
Israëls. 

81.  En  de  Heer  zeide:  Simon,Simon! 
zie,  de  satan  heeft  ulieden  voor  zich 
verlangd,  om  u  te  ziften  als  de  tar- 

32.  we;  '  maar  ik  heb  voor  u  gebeden, 
dat  uw  geloof  niet  bezwijke.  En 
gij,  als  gij  eenmaal  tot  inkeer  geko- 
men zijt,  zoo  versterk  uwe  broeders.  * 

33.  Hij  nu  zeide  tot  hem:  Heer!  met 
u  ben  ik  bereid   zelfs   in  gevangenis 

34.  en  dood  te  gaan.  '  Doch  hij  zeide : 
Ik  zeg  u ,  Petrus !  de  haan  zal  heden 
niet  kraaijen,  vóórdat  gij  driemaal 
geloochend  hebt,  dat  gij  mij  kent. 


Vs.  29.  H.  Xn :  82.  —  Vs.  30.  Matth.  XIX :  28.  — 
Vs.  31.  2  Kor.  II :  10 ;  1  Petr.  V :  8.  —  Vs.  32.  Joh. 
XVII:  15.  —  Vs.  33,  34.  Matth.  XXVI :  33-35; 
Mare.  XIV:  29-31;  Joh.  XIII:  37,  38. 


wassching,  Joh.  XIII :  2— 17.  And.  meenen,  dat  de 
hier  (vs.  24—30)  medegedeelde  woorden  bij  eene  vroe- 
gere gelegenheid  (vgl.  Matth.  XX  :  25—28)  gespro- 
ken zijn.  * 

28.  die  —  beproevingen,  d.  i  die,  als  getrouwe  vol- 
gelingen, niet  van  mijne  zijde  geweken  Bijt,  in  weer- 
wil van  al  de  moeilijkheden  en  vervolgingen,  waar- 
door mijne  gehoorzaamheid  aan  God  op  de  proef  ge- 
steld is. 

29.  De  bedoeling  is:  Als  mijne  getrouwe  dienaars, 
zijt  gij  allen  gelijkelijk  geroepen,  om  als  heerschers  te 
gebieden  in  het  koninkrijk,  dat  de  Vader  voor  mij  be- 
stemd heeft.  Gelijk  derhalve  nu  niemand  van  u  de 
meeste  is,  zóó  zal  later  niemand  de  minste  wezen. 

30.  opdat  —  drinkt.     Zie  op  Matth.  VIII:  IJ. 

en  gü  zult  —  Itratls.    Zie  op  Matth.  XIX :  28. 

31.  de  satan  enz.,  d.  i.  de  satan  heeft  verlangd,  dat 
gij  met  uwe  medeleerlingen  in  zijne  macht  of  te  zijner 
beschikking  gesteld  zoudt  worden.  Deze  beeldspraak 
schijnt  ontleend  te  zijn  aan  Job  1:6—12,  11:1—6. 

om  —  tarwe,   d.  i.  om  door  moeite  en  lijden  u 

in   verzoeking   en   tot  afval  te  brengen.     Het  beeld  is 

ontleend    aan   het    schudden    der   graankorrels  in  eene 

wan  of  zeef,  waardoor  het  koren  gezuiverd  wordt. 

34,    de  kaan  —  kraaijen.  Zie  op  Matth.  XXVI:  34. 

il" 


Hoofdsfc.  XXII. 


HET  EVANGELIE 


162 


85.  En  hij  zeide  tot  hen:  Toen  ik  n 
uitzond  zonder  geldbuidel  en  reiszak 
en  schoenen,   heeft  u  wel  iets  ont- 

86.broken?  En  zij  zeiden:  Niets.  '  Hij 
zeide  dan  tot  hen:  Maar  nu,  wie 
een  geldbuidel  heeft,  neme  dien,  als- 
mede een  reiszak,  en  wie  er  geen 
heeft,   verkoope  zijn  kleed  en  koope 

87. een  zwaard!  '  Want  ik  zeg  u,  dat 
nog  dit,  wat  geschreven  is,  aan  mij 
volbracht  moet  worden:  En  hij  is 
onder  de  misdadigers  gere- 
kend.    Want  ook  hetgeen  van  mij 

88. geschreven  is,  heeft  een  einde.  '  Zij 
nu  zeiden:  Heer!  zie  hier  twee 
zwaarden!  En  hij  zeide  tot  hen: 
Het  is  wèl. 

89.  En  hij  ging  uit  en  begaf  zich, 
volgens  zijne  gewoonte,  naar  den 
Olijfberg,    en   hem   volgden   ook   de 

40.  leerlingen.  '  En  toen  hij  aan  die  plaats 
gekomen  was,  zeide  hij  tot  hen: 
Bidt ,  dat  gij  niet  in  verzoeking  komt !  ' 

41.  En  hij  verwijderde  zich  van  hen, 
omtrent  een  steenworp  ver,  en  knielde 

42. neder  en  bad,  '  zeggende:  Vader! 
och  of  gij  dezen  drinkbeker  van  mij 
wildet   wegnemen!     Doch   niet   mijn 

43.  wil ,  maar  de  uwe  geschiede !  '  En 
hem    verscheen    een   engel    van   den 

44.  hemel,  die  hem  versterkte.  '  En  in 
zwaren  strijd  gekomen,    bad    hij    te 


Vs.  36.  H.  IX: 3.  —  Vs.  37.  Jez.  LUI:  12.  —  Vs. 
89-46.  Matth.  XXVI:  36-46;  Mare  XIV:  32-42. 


35.  Jezus  wil  door  deze  vraag  zijnen  leerlingen  de  gast- 
vrije ontvangst  herinneren,  dip  zij  vroeger  als  zijne 
apostelen  allerwegen  gevonden  hadden. 

86.  Maar  nu  enz.  Nu  daarentegen  zonden  zij,  ten 
gevolge  van  de  onverschilligheid  en  vijandschap  der 
menschen,  op  hunnen  weg  in  omstandigheden  verkee- 
ren,  waardoor  zij  ter  prooi  waren  aan  gebrek  en  bloot- 
gesteld aan  dreigend  levensgevaar. 

neme  dien,  d.  i.  drage  dien  op  zijne  tochten 
bij  zich. 

wie  er  geen  heeft ,  t.  w.  geen  geldbuidel,  waar- 
uit hij  de  kosten  bestrijden  kan. 

verkoope  zijn  kleed.  Wij  zonden  zeggen:  ver- 
koope het  laatste  wat  hij  heeft 

koope  een  zwaard.  Wat  zij  het  minst  konden 
missen,  was  altoos  nog  minder  noodwendig  dan  een 
wapen  tot  bescherming  van  hun  leven. 

37.  Want  ik  zeg  enz.  Deze  verandering  in  hun  lot 
zou  het  gevolg  zijn  van  den  diepen  smaad,  dien  hij, 
hun  Meester,  zelf  ondergaan  zon. 

heeft  een  einde,  d.  i.  heeft  nu  welhaast  zijn 
einde  en  daarmede  zijne  volkomene  vervulling  bereikt. 
And.  het  loopt  met  my  ten  einde. 

88.  zie  kier  tioee  zwaarden.  Alsof  Jezus  in  letter- 
lijken zin  van  zelfverdediging  door  het  zwaard  gespro- 
ken had. 


vurigere     En    zijn    zweet  werd  als 
dikke  bloeddroppels ,    die    ter  aarde 

45.  aftiepen.  '  En  van  het  gebed  opge- 
staan, ging  hij  naar  de  leerlingen  en 
vond   hen  slapende    van   droefheid; ' 

46.  en  hij  zeide  tot  hen:  Wat  slaapt 
gij  ?  Staat  op ,  en  bidt  dat  gij  niet 
in  verzoeking  komt! 

47.  Terwijl  hij  nog  sprak,  ziedaar 
eene  schare,  en  één  van  de  twaalve, 
genaamd  Judas,  ging  hun  voor,  en 
naderde   Jezus   om  hem  te   kussen. ' 

48. En  Jezus  zeide  tot  hem:  Judas! 
levert    gij    den    Zoon   des   menschen 

49.  over  met  een  kus?  '  Toen  nu  zij, 
die  met  hem  waren,  zagen  wat  er 
stond  te  geschieden,  zeiden  ze  tot 
hem:    Heer!    zullen   wij   er   met  het 

50.  zwaard  op  inslaan?  '  En  één  uit  hen 
trof  den  dienstknecht  des  hoogepries- 
ters    en    hieuw    hem    het    regteroor 

51.  af  '  Doch  Jezus  antwoordde  en  zeide: 
Laat  ze  tot  hiertoe  begaan!  En  hij 
raakte   zijn   oor   aan  en  genas  hem. ' 

52.  En  Jezus  zeide  tot  de  overpriesters 
en  hoofdlieden  des  tempels  en  oud- 
sten, die  op  hem  afgekomen  waren: 
Als  tegen  een  roover  zijt  gij  uitge- 
togen   met    zwaarden    en   stokken; ' 

53.  terwijl  ik  dagelijks  met  u  in  den 
tempel  was,  hebt  gij  de  handen  niet 
tegen  mij   uitgestoken.     Maar  dit  is 


Vs.   47-53.   Matth.   XXVI:  47-56;  Mare  XIV: 
43-50;  Joh.  XVIII:  1-11. 


38.  Het  is  wél,  of  Genoeg  hiervan, f  Jesns  laat  dit  on- 
derwerp varen,  ziende  dat  de  leerlingen  sijne  vare  be- 
doeling nog  niet  verstaan.  And.  Het  is  genoeg,  d.  i. 
Aan  die  twee  zwaarden  hebt  gij  genoeg. 

39.  volgene  zyne'  gewoonte.     VgL  H.  XXI :  87- 

42.  drinkbeker.     Zie  op  Matth.  XXVI:  39. 

43.  44.  Deze  vss.  ontbreken  in  sommige  geachte 
Hss.  en  oude  vertalingen,  waarschijnlijk  omdat  men  de 
voorstelling  van  'sHeilands  angst  te  menschelijk  es 
daarom  aanstootelijk  vond. 

44.  als  dikke  bloeddruppels.  Sommigen  denken  hier- 
bij aan  eigenlijk  bloedzweet,  waarvan  enkele  voorbeel- 
den voorkomen.  And.  meen  en,  dat  hier  slechts  wo-dt 
aangeduid,  dat  het  angstzweet,  hetwelk  hem  van  het 
aangezicht  droop,  in  dikte  of  zwaarte  gelijk  was  aan 
droppelen  half  geronnen  bloed. 

50.  Zie  op  Matth.  XXVI :  51. 

51.  Laat  —  begaan!  d.  i.  Verhindert  hen  niet  zelfs 
tot  zóó  ver  te  gaan,  en  dit  geweld  aan  mij  te  plegen! 
And.  Laat  Haan!  tot  hiertoe!  d.  i.  Gaat  niet  voort  net 
mij  op  zulk  eene  wijze  te  verdedigen! 

53.  Maar  —  duisternis.  Terwijl  Jezus  met  toespe- 
ling op  de  ure,  waarin  zij  hem  overvallen,  hun  aanslag 
kenmerkt  als  een  werk,  dat  het  licht  niet  verdraagt, 
vindt  hij  den  grond  zijner  berusting  in  de  overtuiging, 
dat  de  boosheid  niet  zegepraalt  dan  onder  Gods  bestuur. 


168 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  XXII. 


dwe  ure  en  de  macht  der  duisternis. 

54.  En  nadat  zij  hem  gevangengeno- 
men hadden,  leidden  zij  hem  weg 
en  brachten  hem  in  het  huis  des  hoo- 
gepriesters;     en    Petrus    volgde    van 

55.  verre.  '  En  toen  zij  vuur  ontstoken 
hadden  in  het  midden  des  hofe,  en 
bij  elkander  waren  gaan   zitten,    zat 

56.  Petrus  midden  onder  hen.  '  En  zekere 
dienstmaagd  zag  hem  bij  het  vuur 
zitten  en  keek  hem  sterk  aan  en 
zeide:     Deze    was    ook    met   hem.   ' 

57. Doch  hij  verloochende  hem,    zeggen- 

58.de:  Vrouw!  ik  ken  hem  niet.  '  En 
kort  daarna  zag  hem  een  ander,  en 
zeide:  Gij  zijt  ook  een  van  hen. 
Doch     Petrus    zeide:      Mensch!     ik 

59.  ben  't  niet.  '  En  na  verloop  van  om- 
trent een  uur  verzekerde  een  ander 
en  zeide:  Inderdaad,  deze  was  ook 
met  hem;   want  hij  is  ook  een  Gali- 

60. leer.  '  Doch  Petrus  zeide:  Mensch! 
ik  weet  niet,  wat  gij  zegt.  En  ter- 
stond, terwijl  hij  nog  sprak,  kraaide 

61.  de  haan.  '  En  de  Heer  keerde  zich 
om  en  zag  Petrus  aan;  en  Petrus 
werd  indachtig  aan  het  woord  van 
den  Heer,  hoe  hij  tot  hem  gezegd 
had:  Eer  de  haan.  heden  kraait, 
zult  gij   mij  driemaal  verloochenen.  ' 

62.  En  Petrus  ging  naar  buiten  en  weende 
bitterlijk. 

63.  En  de  mannen ,  die  Jezus  vast- 
hielden,  bespotten  en  sloegen  hem;  ' 

64.  en  na  hem  bedekt  te  hebben ,  sloegen 
zij  hem  in  het  aangezicht  en  vroegen 
hem,  zeggende:  Profeteer!  wie  is  't, 

65.  die  u  geslagen  heeft?  '  En  nog  vele 
andere  dingen  zeiden  zij,  lasterende, 
tegen  hem. 


Vs.  54-62.  Matth.  XXVI: 57,  58,  69-75;  Mare 
HV :  53,  &4,  66-  72;  Joh.  XVTII :  15-18, 25-27.  — 
Ti.  63-65.  Matth.  XXVI :  67  ,  68 ;  Mare.  XIV :  65. 


55-62.    Zie  op  Matth.  XXVI :  69-75. 

59.   want  —   GaUletr.     Tas  op  Mare  XIV :  70. 

61.  En  de  Heer  enz.  Jezus  bevond  zich  dus,  vol- 
gens Lucas,  nog  op  het  binnenplein  van  het  paleis  des 
hogepriesters. 

heden  kraait.     Gew.  t.  kraait. 

«3,  64.    Zie  op  Matth.  XXVI :  68,  Mare.  XTV  :65. 

6*.  sloegen  —  vroegen  hem.    And.  lez.  vroeaen  hem. 

66.  de  raad.  Gr.  het  presbyterium,  d.  i.  de  senaat 
of  raad  van  oudsten,  die  hoofdzakelijk  uit  de  hier  af- 
«ottderlijk  opgenoemde  overprieslers  en  schriftgeleerden 
*as  samengesteld.  VgL  op  Matth.  II  :  4.  And.  de 
Oëdtten. 


66.  En  toen  het  dag  geworden  was, 
vergaderde  de  raad  des  volks,  over- 
priesters en  schriftgeleerden,  en  zij 
Drachten  hem  in  hunne  vergadering  ' 

67.  en  zeiden:  Indien  gij  de  Christus 
zijt,  zeg  het  ons!  En  hij  zeide  tot 
hen:    Zoo  ik  't  u  al  zeide,  gij  zoudt 

68.  het  toch  niet  gelooven;  '  en  zoo  ik  u 
ook  iets   vroeg,   gij   zoudt  mij   toch 

69.  niet  antwoorden  of  mij  loslaten.  '  Doch 
van  nu  aan  zal  de  Zoon  des  menschen 
gezeten  zijn  ter  rechterzijde  der  almacht 

70.  Gods.  '  En  zij  zeiden  allen:  Gij  zijt 
dan  de  Zoon  Gods?  Hij  nu  zeide  tot 
hen:  Gij  zegt  het,  want  ik  ben  het.  ' 

71. En  zij  zeiden:  Wat  hebben  wij  nog 
getuigenis  van  noode?  want  wij  heb- 
ben het  zelve  uit  zijnen  mond  gehoord. 

HOOFDSTUK  XXJII. 

Jezus  wordt  bij  den  landvoogd  aangeklaagd  (vs.  1,2); 
door  dezen  onschuldig  bevonden  (vs.  3,  4);  naar  He- 
rodes gebracht  (vs.  5—12);  andermaal  door  Pilatus 
onschuldig  verklaard  (vs.  13—16),  doch  op  aandrang 
der  Joden  ter  kruisstraf  verwezen  (vs.  17—25).  Op  weg 
naar  Golgotha  spreekt  hij  de  weenende  vrouwen  toe 
(vs.  26-81).  Hij  wordt  gekruisigd  (vs.  32,  33);  bidt 
voor  zijne  vijanden  (vs.  34) ;  wordt  door  velen  bespot 
(vs.  35—39);  vertroost  één  zijner  medekruiselingen  (vs. 
40-43);  sterft  onder  buitengewone  verschijnselen  (vs. 
44—49),  en  wordt  begraven  (vs.  50—56). 

1.  En  de  gansche  menigte  van  hen 
stond   op,   en   zij   leidden  hem  naar 

2.  Pilatus.  '.En  zij  begonnen  hem  te  be- 
schuldigen, zeggende:  Wij  hebben 
bevonden,  dat  deze  ons  volk  verleidt 
en  verbiedt  den  keizer  schatting  te 
geven ,  zeggende ,  dat  hij  de  Christus  Jg 

3.  de  koning  is.  '  Pilatus  nu  vroeg  hem/ 
zeggende:  Zijt  gij  de  koning  der 
Joden?     En  hij   antwoordde  hem  en 


Vs.  66-71.  Matth.  XXVI:  59-66;  Mare  XIV: 
55-64. 

Vs.1-4.  Matth.  XXVH:1,  2,  11-14;  Mare  XV: 
1-5;  Joh.  XVIII:  28-38.  —  Vs.  2.  Hand.  XVII:  7. 


66.    vergadering.    Gr.  synedrium,  d.  i.  het  sanhedrin. 

69.  Zie  op  Matth.  XXVI :  64. 

70.  Oij  zegt  —  ben  het.  And.  Oijgegt,  dat  ik  het  ben. 

1.  de  gansche  menigte  van  hent  d.  i.  al  de  leden 
van  den  raad  gezamenlijk,  die  aan  de  vergadering  had- 
den deelgenomen. 

zij  leidden.     Gew.  t.  leidde. 

2.  Wy  hebben  bevonden  enz.  Hoe  leugenachtig  deze 
beschuldiging  was,  blijkt  uit  H.  XX:  25. 

ons  volk.     Gew.  t.  het  volk. 
verleidt.    Gr.  verkeert,  d.  i.  op  verkeerde  wegen 
brengt. 

3.  Zie  op  Matth.  XXVII:  11. 


Hoofdst.  XXm. 


HET  EVANGELIE 


164 


4.  zeide:  Gij  zegt  het.  '  En  Pilatus 
zeide  tot  de  overpriesters  en  de  scha- 
ren:    Ik  vind  geen  schuld  in  dezen 

5.  mensch.  '  Doch  zij  hielden  nog  ster- 
ker aan ,  zeggende :  Hij  ruit  het  volk 
op,  en  leert  door  geheel  Judéa,  van 
Galiléa  af  begonnen  zijnde ,  tot  hiertoe. 

6.  Toen  nu  Pilatus  van  Galiléa  hoor- 
de ,  vroeg  hij ,  of  die  mensch  een  Ga- 

7.1ileër  was;  '  en  op  het  vernemen,  dat 
hij  uit  het  rechtsgebied  van  Herodes 
was ,  zond  hij  hem  naar  Herodes ,  die 
ook  zelf  in  die   dagen  te  Jeruzalem 

8.  was.  '  Herodes  nu  verblijdde  zich  zeer , 
toen  hij  Jezus  zag ;  want  hij  was  sedert 
lang  begeerig  hem  te  zien ,  om  hetgeen 
hij  van  hem  hoorde,  en  hij  hoopte 
eenig  teeken  door  hem  te  zien  ver- 

9.  richten.  '  En  hij  ondervroeg  hem  met 
vele   woorden;    doch  hij   antwoordde 

10.  hem  niets.  '  En  de  overpriesters  en 
de    schriftgeleerden  stonden  daar  en 

11.  beschuldigden  hem  heftig.  '  En  He- 
rodes met  zijne  krijgslieden  smaadde 
en  bespotte  hem,  en,  na  hem  een 
glinsterend  kleed  aangedaan  te  heb- 
ben, zond  hij  hem  aan  Pilatus  terug.  ' 

12.  En  Pilatus  en  Herodes  werden  op 
dien  dag  vrienden  met  elkander ;  want 
zij  waren  te  voren  onderling  in  vij- 
andschap. 

13.  Pilatus  nu  riep  de  overpriesters  en 
de  oversten  en  net  volk  bijeen,  en 

14.  zeide  tot  hen :  '  Gij  hebt  dezen  mensch 
tot  mij  gebracht  als  een,  die  het  volk 

Vs.  8.  H.  IX :  9. 


7.  van   Herodes  y    den   viervorst   van    Galiléa.     Zie 
over  hem  op  Matth.  XIV :  I. 

zond  h\j  hem  enz.,  waarschijnlijk  met  het  doel, 
om  van  Herodes  eenig  naricht  omtrent  Jezus  te  beko- 
men, en  daardoor  in  staat  gesteld  te  worden  tot  een 
billijk  oordeel  over  de  ingebrachte  beschuldigingen  Vgl. 
vs.  15  en  Hand.  XXV:  26.  And.  vermoeden,  dat  Pi- 
latus  deze  gelegenheid  aangreep,  om  zich,  zoomogelijk, 
van  een  lastig  rechtsgeding  te  ontslaan  en  ongezocht 
van  eenige  toenadering  tot  den  viervorst  te  doen  blij- 
ken.   VgL  vs.  12. 

8.  van  hem.     Gew.  t.  veel  van  hem. 

11.  zijne  krijgslieden.  Men  denke  aan  de  talrijke 
lijfwacht,  waarvan  hij  te  Jeruzalem  omgeven  was. 

na  hem  —  aangedaan  te  hebben,  om  hem  als  een 
spotkoning  uit  te  dossen. 

12.  want  enz.  De  oorzaak  dier  vijandschap  is  niet 
bekend.  Sommigen  meenen,  dat  Herodes  wellicht  ver- 
stoord was,  omdat  Pilatus  niet  lang  geleden  eenige 
zijner  onderdanen  wegens  oproer  had  laten  ter  dood 
brengen.     Zie  H.  XIII :  1  en  de  aant  ald. 

14».  afvallig  maakt.  Gr.  afkeert ,  t  w.  van  den  weg 
der  gehoorzaamheid  aan  den  keizer. 


afvallig  maakt,  en  zie,  ik  heb  hem 
in  uwe  tegenwoordigheid  verhoord, 
en  dezen  mensch  niet  schuldig  bevon- 
den aan  iets  van  hetgeen  gij  hem  te 

15. laste  legt.  '  Ja,  ook  Herodes  niet; 
want  ik  heb  u  naar  hem  gezonden, 
en  zie,  er  is  niets  door  hem  gedaan, 

16.  dat  den  dood  verdient.  '  Ik  Kil  hem 

18.  dan  tuchtigen  en  loslaten.  '  *  '  Doch 
zij  schreeuwden  allen  te  zamen,  zeg- 
gende:    Weg  met  dezen,   maar  laat 

19.  ons  Barabbas  los!  '  een,  die  wegens 
zeker  oproer,  dat  in  de  stad  had 
plaats   gehad,    en   wegens   moord  in 

20.  de  gevangenis  geworpen  was.  '  Pilatns 
dan  riep  hun  wederom  toe,  met  den 

21.  wil  om  Jezus  los  te  laten.  '  Doch  zij 
riepen  er  tegen  in:  Kruisig,  kruisig 

£2.  hem !  '  En  hij  zeide  tot  hen  ten  der- 
den male:  Wat  kwaads  heeft  deze 
dan  gedaan?  Ik  heb  geen  schuld 
des   doods   in  hem  gevonden:  ik  zal 

23.  hem  dan  tuchtigen  en  loslaten.  '  Doel 
zij  drongen  aan  en  eischten  met  groot 
geschreeuw,  dat  hij  gekruisigd wierd; 
en  het  geschreeuw  van  hen  en  van 
de  overpriesters  kreeg  de  bovenhand. ' 

24. En    Pilatus  besliste,    dat  hun  eisch 

25.  geschieden  zou.  '  En  hij  liet  dengene 
los,  die  wegens  oproer  en  moord  in 
de  gevangenis  geworpen  was,  welken 
zij  eischten;  maar  Jezus  gaf  hij  over 
aan  hunnen  wil. 


17.    Gew.  t.  *  Hij  nn  moest  hun  op  het  feest  éénen 
loslaten. 


Vs.  13-25.  Matth.  XXVII:  15— 26;  Mare  XV: 
6-15;  Joh.  XVIII:  39,  40. 

15.  ook  Her  odes  niet,  die  als  Jood  en  viervorst  van 
Galiléa  daarover  oordeelen  kon. 

ik  heb  —  gezonden,  om  zelve  uwe  zaak  voor 
hem  te  bepleiten.  Volgens  sommige  geachte  Hst.  en 
oude  vertalingen  moet  hier  gelezen  worden:  ky  heeft 
hem  aan  on»  teruggezonden. 

16.  tuchtigen,  d.  i.  geeselen.  Door  deze  straf  aan 
Jezus  te  voltrekken,  hoopte  Pilatus  de  Joden  tevreden 
te  stellen. 

17.  [Dit  vs.  is  waarschijnlijk  onecht  en  aan  pil.  aU 
Matth.  XXVII:  15,  Mare.  XV:  6,  Joh.  XVHI:S9 
ontleend.] 

18.  Barabbaê.    Zie  op  Matth.  XXVII :  16. 
21.    Zie  op  Matth.  XXVII :  22.    . 

23.  het  geschreeuw  —  de  bovenhand.  Besloten  <sa 
zich  niet  te  laten  overreden,  overschreeuwden  zij  den 
landvoogd,  telkens  als  hij  nog  een  woord  ter  gunste 
van  Jezus  wilde  spreken. 

24.  besliste,  d.  i.  deed  ten  laatste  uitspraak. 

25.  liet  los,     Gew.  t.  liet  hun  los. 

Jezus  gaf  h\j  enz.,  d.  i.  gaf  hij  over,  opdat  de 
wil  zijner  aanklagers  aan  hem  volbracht  en  hij  dui  ge* 
kruisigd  wierd. 


165 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  XXUI. 


26.  En  toen  zij  hem  wegleidden,  na- 
men zij  zekeren  Simon  van  Cyrene, 
die  van  het  land  kwam,  en  leiden 
hem   het   kruis    op,    om    het  achter 

27.  Jezus  te  dragen.  '  En  hem  volgde 
eene  groote  menigte  van  het  volk  en 
van    vrouwen,    die    over    hem    wee- 

28.  klaagden  en  schreiden.  '  En  Jezus 
keerde  zich  tot  haar  en  zeide:  Doch- 
ters van  Jeruzalem!  weent  niet  over 
mij,    maar   weent   over   u    zelve    en 

29.  over  uwe  kinderen !  '  Want  zie ,  er 
komen  dagen,  waarin  men  zeggen 
zal:  Zalig  de  onvruchtbaren  en  de 
schoot,  die  niet  gebaard  heeft,  en 
de    borsten,    die    niet   gezoogd   heb- 

30. ben!  '  Dan  zullen  zij  beginnen  te 
zeggen  tot  de  bergen:  Valt  op  ons! 
en  tot  de  heuvelen:     Bedekt  ons!  ' 

31.  Want  indien  zij  dit  doen  aan  het 
groene  hout,  wat  moet  aan  het  dorre 
geschieden? 

32.  En  er  werden  ook  nog  twee  boos- 
doeners weggeleid,    om  met  hem  ter 

33.  dood  gebracht  te  worden.  '  En  toen 
zij  aan  de  dusgenaamde  Schedel- 
plaats gekomen  waren,  kruisigden 
zij  hem  aldaar,  en  de  boosdoeners, 
den  een  ter  rechter-,   den  ander  ter 

34. linkerzijde.  '  En  Jezus  zeide:  Vader! 
vergeef  het  hun,  want  zij  weten  niet 


V».  28.  Matth.  XXVII:  32;  Mare.  XV:  21;  Joh. 
XIX:  17.  —  Vs.  28,  29.  H.  XIX:  41-44,  XXI: 
20-24.  —  Vs.  30.  Hos.  X:8;  Openb.  VI:  16.  — 
Vs.  3L  Ezech.  XX:47. 


26.  Zie  op  Matth.  XXVTI :  32. 

28.  Dochters,  d.  i.  burgeressen.  Jezus  heeft;  in  de 
hier  volgende  toespraak  het  oog  op  de  verwoesting  van 
Jeruzalem,  welke  gebeurtenis  als  dicht  ophanden  reeds 
Troeger  door  hem  was  aangekondigd.  VgL  H.  XXI : 
23,24,32. 

29.  de  onvruchtbaren,  wier  lijden  niet  vermeerderd 
wordt  door  hetgeen  geliefde  kinderen  treft  of  te  wach- 
t«u  staat 

30.  Met  profetische  taal  schetst  Jezus  de  radeloos- 
heid, waarin  zij,  nergens  uitkomst  ziende,  onder  ne- 
derstortende  bergen  en  heuvelen  zouden  wenschen  be- 
grwen  te  worden,  ten  einde  daardoor  aan  een  nog 
veel  verschrikkelijker  verderf  te  ontkomen.  Vel.  Openb. 
TI:1«.  6       ^ 

SI.  Een  met  frisch  groen  prijkende  boom  was  bij  de 
Joden  het  beeld  van  den  vromen  knecht  Gods  (Ps.  I : 
5),  terwijl  de  verachter  van  Gods  wet  bij  een  dorren 
of  ontbladerden  boom  vergeleken  werd  (JucL  vs.  12). 
De  zin  is  dus:  Indien  dit  aan  mij,  den  rechtvaar- 
dige, geschiedt,  welk  lot  hebben  zij  dan  niet  te  wach- 
ten, die  door  mijne  verwerping  de  maat  hunner  gruwe- 
JttToimakenP 

82.  Zie  op  Matth.  XXVII :  38. 

«.  Schedelplaats.    Zie  op  Matth.  XXVII :  38. 


wat    zij    doen!     En    zijne    kleederen 
verdeelende,   wierpen  zij   er   het  lot 


over. 


35.  En  het  volk  stond  het  aan  te  zien. 
En  ook  de  oversten  schimpten,  zeg- 
gende: Anderen  heeft  hij  verlost; 
hij  verlosse  zich  zelven,  indien  hij 
de  Christus,  Gods  uitverkorene,  is!  ' 

36.  En  ook  de  krijgsknechten  bespotten 
hem,   terwijl  zij  bij  hem  kwamen  en 

37.  hem  edik  brachten,  '  en  zeiden:  In- 
dien gij    de   koning   der   Joden  zijt, 

38.  verlos  u  zelven !  '  En  er  was  ook  een 
opschrift  boven  hem  geschreven  met 
grieksche  en  romeinsche  en  hebreeuw- 
sche  letters:     Deze  is  de  koning 

39.  der  Joden.  '  En  een  der  gehangen 
boosdoeners  lasterde  hem,  zeggende: 
Indien  gij  de  Christus  zijt,  verlos  u 

40.  zelven  en  ons!  '  Doch  de  ander  ant- 
woordde en  bestrafte  hem,  zeggende: 
Vreest  gij   ook   God   niet,    daar   gij 

41.  toch  dezelfde  straf  ondergaat?  '  En 
wij  naar  recht,  want  wij  ontvangen 
loon   naar   werken;    maar   deze  heeft 

42.  niets  onbehoorlijks"  gedaan.  '  En  hij 
zeide:  Jezus!  gedenk  mijner,  wan- 
neer gij   in  uw  koninkrijk  gekomen 

43.  zijt.  '  En  Jezus  zeide  tot  idem :  Voor- 
waar, ik  zeg  u,  heden  zult  gij  met 
mij  in  het  paradijs  zijn. 


Vs.  33-38.  Matth.  XXVII:  33-43;  Mare.  XV: 
22-32;  Joh.  XIX  .-17-24..  —  Vs.  34.  Hand.  III: 
17,  VII:  60.  —  Vs.  30-43.  Matth.  XXVII:  44; 
Mare  XV:  32. 


34.  vergeef  het  hun.  Jezus  dacht,  zoo  sprekende, 
niet  zoozeer  aan  de  romeinsche  krijgsknechten,  die  de 
kruisstraf  aan  hem  voltrokken,  als  aan  de  oversten 
des  volks  met  hunne  aanhangers,  op  wier  aandrang  hij 
tot  die  straf  veroordeeld  was. 

zij  toeten  —  doen.  Zij  doorzien  in  hunne  ver- 
blinding de  grootte  van  hun  misdrijf  niet.  Vgl.  1  Kor. 
II :  8.  „ 

zijne  kleederen  enz.      Zie  op  Matth.  XXVII :  35. 

35.  schimpten.  Gew.  t.  schimpten  met  hen ,  t.  w.  met 
het  volk. 

36.  edik.  Zie*  op  Matfh.  XXVII:  34,  vgl.  op  Mare. 
XV :  23. 

88.    Zie  op  Matth.  XXVII :  37. 

40.  Vreest  enz.,  d.  i.  Hebt  gij  zelfs  geen  vrees 
voor  God,  nu  gij  loon  naar  werken  ontvangt  (vs.  41), 
dat  gij  u  niet  ontziet  uwen  lotgenoot  te  lasteren? 

41.  loon  naar  verken.  Gr.  waardig  hetgeen  voy  ge 
daan  hebben. 

42.  zeide:  Jezus.     Gew.  t.  zeide  tot  Jezus:  ff  eer! 
wanneer   —  gekomen  zijl.     De  boetvaardige  me- 

dekruiseling  geloofde  dus,  in  weerwil  van  hetgeen  nu 
gebeurde,  dat  Jezus  de  Christus  was,  die  het  konink- 
rijk Gods  stichten  zou. 

43.  het  paradijs.    Zie  op  H.  XVI :  23. 


Hoofdst.  xxin. 


HET  EVANGELIE 


166 


44.  En  het  was  omstreeks  de  zesde 
ure;  en  er  kwam  duisternis  over  de 
gansche    aarde    tot    de    negende    ure 

45.  toe,  '  en  de  zon  werd  verduisterd, 
en  het  voorhangsel  des  tempels  scheur- 

46.  de  doormidden.  '  En  Jezus  riep  met 
luide  stem  en  zeide:  Vader!  in  uwe 
handen  beveel  ik  mijnen  geest.  En 
toen    hij    dit    gezegd   had,    blies  hij 

47.  den  adem  uit.  '  De  hoofdman  nu, 
nadat  hij  gezien  had  hetgeen  er  ge- 
schied was,  verheerlijkte  God,  zeg- 
gende:    Waarlijk,   deze  mensch  was 

48. rechtvaardig!  '  En  al  de  scharen,  die 
tot  dit  schouwspel  waren  samengeko- 
men, toen  zij  gezien  hadden  het- 
geen er  geschied  was,  keerden  terug, 

49.  zich  op  de  borst  slaande.  '  En  al 
zijne  bekenden,  ook  de  vrouwen,  die 
hem  uit  Galiléa  vergezeld  hadden, 
stonden  van  verre  dit  aan  te  zien. 

50.  En  zie,  een  man  met  name  Jozef, 
die  raadsheer  was ,  een  goed  en  recht- 

51.  vaardig  man  '  —  deze  had  met  hun 
plan  en  bedrijf  niet  ingestemd  —  van 
Arimathéa,  eenè  stad  der  Joden,  die 
het    koninkrijk    Gods   verwachtte,   ' 

52.  deze  kwam  tot  Pilatus   en   verzocht 

53.  om  het  ligchaam  van  Jezus.  '  En  na- 
dat hij  het  had  afgenomen,  wikkelde 
hij  het  in  lijnwaad,  en  leide  het  in 
eene  grafstede,  in  steen  uitgehouwen, 
waar   nog   nooit   iemand   in   gelegen 

54.  had.  '  En  het  was  de  dag  der  voor- 
bereiding,   en  de  sabbat  brak  aan.  ' 

55.  En  de  vrouwen,  die  met  hem  uit 
Galiléa  gekomen  waren,  volgden  en 
bezagen    de    grafstcde,    en   hoe    zijn 

56.  ligchaam   gelegd   was.  '   En  terugge- 


Vs.  44-49.  Matth.  XXVII:  45 -56;  Mare  XV: 
33-  41.  —  Vs.  46.  Ps.  XXXI:  6;  Joh.  XIX: 30.  — 
Vs.  60-56.  Matth.  XXVII:  57—61;  Mare.  XV: 
42-47 ,  XVI :  1 ;  Joh.  XIX :  38  -42. 


44.  Zie  op  Matth.  XXVII:  45. 

45.  het  voorhangsel     Zie  op  Matth.  XXVII :  51. 

47.  De  hoofdman.     Zie  op  Matth.  XXVII :  54. 
verheer  ly  He  Qod.     Onwillekeurig,    en  zonder  er 

dit  mede  te  bedoelen  (hij  was  een  heiden),  gaf  hij 
Gode  eer  door  de  onschuld  van  Jezus  te  erkennen,  en 
alzoo  der  waarheid  openlijk  hulde  te  doen. 

48.  hetgeen  er  geschied  was.    De  teekenen  en  andere  . 
omstandigheden,   boven  vermeld,    overtuigden  hen,  dat 
Jezus  onrechtvaardig  ter  dood  gebracht  was. 

zich  op  de  borst  slaande.  Zie  op  H.  XVIII :  13.  I 

49.  de  vrouwen.  Zie  IL,  VIII :  2,  3  en  de  aant.  ald. 

50.  raadsheer.     Zie  op  Mare.  XV  :  43.  j 

51.  hun  plan   en   bedrijf,    d.  i.  het  door  hen  geno-  i 
men  raadsbesluit,    om  Jezus  te  dooden,    met  de  listen  | 


keerd,  bereidden  zij  specerijen  enbaU 
sem;  en  op  den  sabbat  rustten  zij, 
naar  het  gebod. 

HOOFDSTUK  XXIV. 


Be  vrouwen  komen  bij  het  graf  en  vernemen,  dat 
Jezus  is  opgewekt  (vs.  1—11).  Ook  Petrus  komt  tot 
het  graf,  en  vindt  dit  ledig  (vs.  12).  Jezus  verschijnt 
aan  twee  zijner  leerlingen  op  den  weg  naar  Emmaói 
(vs.  13-35);  aan  de  elve  met  hunne  vrienden  (vs. 
36—49),  en  wordt  ten  hemel  opgenomen  (vs.  50—53). 

1.  En  op  den  eersten  dag  der  week, 
in  den  vroegen  ochtend,  gingen  zij 
naar  de  grafstede,    dragende  de  spe- 

£.  cerijen,  die  zij  bereid  hadden. '  En 
zij  vonden  den  steen  van  de  grafstede 

3.  afgewenteld ;  '  en  toen  zij  er  inge- 
gaan waren,  vonden  zij  het  ligchaam 

4.  van  den  Heer  Jezus  niet.  '  En  het 
geschiedde,  terwijl  zij  hierover  in 
verlegenheid  waren,  zie,  twee  man- 
nen stonden  bij  haar  in  schitterende 

5.  kleeding.  '  En  daar  zij  bevreesd  wer- 
den en  het  aangezicht  naar  den  grond 
neigden,  zeiden  zij  tot  haar:  Wat 
zoekt  gij  den  levende  onder  de  doo- 

6.  den?  '  Hij  is  niet  hier,  maar  hij  is 
opgewekt.  Gedenkt,  hoe  hij  tot  u 
gesproken  heeft,  toen  hij  nog  in  Ga- 

7.  liléa  was,  '  zeggende:  De  Zoon  des 
menschen  moet  overgeleverd  worden 
in  handen  van  zondige  menschen,  en 
gekruisigd    worden,    en    ten    derden 

8.  dage  opstaan.  '  En  zij  werden  indach- 

9.  tig  aan  zijne  woorden.  '  En  van  de 
grafstede  teruggekeerd ,  berichtten  zij 
dit  alles   aan  de   elve   en   aan  al  de 

10.  overigen.  '  Het   waren    Maria  Mag- 


Vs.  1-11.  Matth.  XXVIII:  1-8;  Mare.  XVI: 
1-11;  Joh.  XX  :1,  12.  —  Vs.  7.  H.  IX:  82; 
XVIII:  32,  33. 


en  logens,  waardoor  tij  hun  doel  bereikt  hadden. 
51.    van  Arimathéa.    Zie  op  Matth.  XXVII:  57. 
die  —  verwachtte.     Zie  op  Mare.  XV  :  43.  Get . 
t.  die  zelf  ook  —  verwachtte. 

54.    voorbereiding.     Zie  op  Matth.  XXVII:  63. 
brak  aan,  t.  w.  met  zonsondergang. 
1.    zij,  t.  w.  de  vriendinnen  van  Jezus,  H.XXIU: 
55  bedoeld.     Vgl.  vs.  10. 

hadden.     Gew.  t.  hadden ,    en  eenigen  met  hssr. 
4.    twee  mannen.     Zij   worden  vs.  23  nader  als  en- 
gelen aangeduid. 

7.    van  zondige  menschen,  cL  i.  der  heidenen. 
9.    de  elve.     Zie  op  Matth.  XXVIII :  16. 

al  de  overigen,  t.  w.  die  tot  het  gezelschap  fa 
elve  behoorden.     Zie  vs.  33. 


167 


VOLGENS  LUCAS. 


Hoofdst.  XXIV. 


dalena,  en  Johanna,  en  Maria,  de 
moeder  van  Jacobus,  en  de  overigen 
met  haar,   die   dit  aan  de   apostelen 

11.  zeiden.  '  En  hare  woorden  schenen 
hun  toe  als   zot  geklap,    en   zij   ge- 

12.  loofden  haar  niet.  '  Doen  Petrus  stond 
op  en  liep  naar  de  grafstede,  en 
bukkende  zag  hij  de  windsels  alleen 
liggen;  en  hij  ging  naar  huis,  zich 
verwonderende  over  het  gebeurde. 

13.  En  zie,  twee  van  hen  waren  dien 
dag  op  weg  naar  een  vlek,  dat  zes- 
tig stadiën  van  Jeruzalem  lag,   met 

14.  name  Emmaüs;  '  en  zij  spraken  met 
elkander  over  alles ,  wat  er  was  voor- 

15. gevallen.  '  En  het  geschiedde,  terwijl 
zrj  samenspraken  en  redetwistten ,  dat 
Jezus  zelf  bij  hen  kwam  en  met  hen 

16.  ging;  '  doch '  hunne  oogen  werden 
gehouden,   dat  zij   hem  niet  herken- 

17. den.  '  En  hij  zeide  tot  hen:  Wat 
redenen  zijn  dit,  die  gij  wandelende 
met  elkander  wisselt,  en  waarom  ziet 

18.  gij  er  droevig  uit?  '  De  een  nu, 
wiens  naam  was  Kleopas,  antwoordde 
en  zeide  tot  hem :  Zijt  gij  de  eenige 
vreemdeling  te  Jeruzalem,  die  niet 
weet  hetgeen   dezer   dagen    daar  ge- 

19. schied  is?  '  En  hij  zeide  tot  hen: 
Wat?  En  zij  zeiden  tot  hem:  Het- 
geen met  Jezus  den  Nazarener  ge- 
beurd is,  die  een  profeet  was,  mach- 


Vs.  12.  Joh.  XX:  3-6. 


10.  en  de  overigen,  t.  w.  die  Jezus  uit  Galiléa  wa- 
ren gevolgd.     Vgl.  vs.  6,  H.  XXIII :  49 ,  55,  56. 

12.  de  windsels,  d.  i.  de  doeken,  die  gediend  had- 
den, om  er  het  gebalsemde  lijk  mede  te  omwikkelen. 
Vgl  Joh.  XIX:  40. 

13.  twee  van  hen,  d.  i.  twee  uit  den  kring  der 
Trienden  van  Jezus  (vgl.  va.  9,22).  De  een,  vs.  18 
Kleopas  genoemd,  is  ons  verder  niet  bekend,  doch  wèl 
te  onderscheiden  van  Klopas,  Joh.  XIX:  25  vermeld. 
Van  den  ander  weten  wij  zelfs  den  naam  niet,  en  het 
is  geheel  tonder  grond,  dat  men  hem  voor  Nathanaël, 
Bartholomeüjj ,  Simon  Petras,  zekeren  anderen  Simon, 
of  ook  voor  Lucas  zelven  gehouden  heeft. 

'  zestig  stadiën,  d.  i.  twee  uren  gaans. 

15.  redetwistten,  d.  i.  elkander  hunne  inzichten  en 
denkbeelden,  vermoedens  en  twijfelingen  mededeelden, 
liet  zonder  wederzijdsche  tegenspraak. 

16.  gehouden.     Vgl.  vs.  31. 

18.  vreemdeling.  De  Emmaüsgangers  hielden  Jezus 
Toor  een  vreemdeling,  zooals  er,  bij  gelegenheid  van 
bet  Paaschfeest,  vooral  uit  Galiléa,  velen  zich  te  Jeru- 
zalem ophielden,  en  verwonderden  zich,  hoe  een  van 
dezen ,  die  over  't  algemeen  in  Jezus  groot  belang  stelden , 
Tan  hetgeen  met  hem  gebeurd  was  onkundig  kon  zijn. 

19.  machtig  —  volk,  d.  i.  wiens  werken  en  woor- 
den het  kenmerk  droegen,    dat    hij  werkelijk  door  God 


tig  in  werken  en  woorden ,  voor  God 

20.  en  al  het  volk,  '  en  hoe  onze  over- 
priesters  en  oversten  hem  ter  dood- 
straf overgegeven  en  hem  gekruisigd 

21.  hebben. .'  Wij  nu  hoopten,  dat  hij 
het  was,  die  Israël  verlossen  zou; 
doch  ook  bij  dit  alles  is  het  heden 
de    derde    dag,    sedert   dit   geschied 

22.  is.  -  Maar  ook  eenige  vrouwen  uit 
ons  hebben  ons  doen  ontstellen,  die 
in  den  vroegen  ochtend  naar  de  graf- 

23.  stede  geweest  zijn;  '  en,  daar  zij  zijn 
ligchaam  niet  gevonden  hadden ,  kwa- 
men zij  zeggen,  dat  zij  ook  eene 
verschijning  van   engelen  hadden  ge- 

24.  zien ,  die  zeiden ,  dat  hij  leeft.  '  En 
eenigen  van  de  onzen  gingen  heen 
naar  de  grafstede,  en  vonden  het 
zoo,  gelijk  ook  de  vrouwen  gezegd 
hadden;   doch   hem   zagen  ^ij   niet.  ' 

25.  En  hij  zeide  tot  hen :  O  gij  onver- 
standigen  en  tragen  van  hart,  om 
geloof    te   schenken   aan    al    wat  de 

26.  profeten  gesproken  hebbenl  '  Moest 
niet  de  Christus  dit  lijden  en  zoo  in 

27.  zijne  heerlijkheid  ingaan?  '  En  hij 
begon  van  Mozes  en  van  al  de  pro- 
feten en  leide  hun  in  al  de  Schriften 

28.  uit  hetgeen  hem  betrof.  '  En  zij  kwa- 
men nabij  het  vlek,  waar  zij  heen- 
gingen,   en  hij  deed  alsof  hij  verder 

29.  gaan   zou.  '   En    zij    dwongen  hem, 


Vs.  13-35.  Mare  XVI:  12,  18. 


[en   was,    en  die  daarom  ook  door  het  volk  voor 
een  profeet  was  erkend. 

21.  die  Israël  verlossen  zou,  d.  i.  die  als  de  Chris- 
tus Israël  uit  zijne  vernedering  opheffen  en  tot  ai- 
ouden luister  brengen  zou.  Vgl.  Hand.  1:6  en  de 
aant.  ald. 

22.  Maar  ook  enz.  Alsof  er  stond:  Wij  mogen 
echter  ook  niet  verzwijgen,  wat  onze  hoop  een  enkel 
oogenblik  heeft  doen  herleven,  ofschoon  het,  wèl  be- 
schouwd, genoegzamen  grond  schijnt  te  missen,  dat 
namelijk  enz. 

24.  eenigen  van  de  onzen.  Vs.  12  werd  alleen  van 
Petrus  gewag  gemaakt;  maar  vgl.  Joh.  XX: 3. 

26.  O  gij  enz.  Vervuld  van  de  verwachting  der 
heerlijkheid,  waarin,  volgens  hunne  opvatting  van  de 
Schriften,  de  Messias  aan  zijn  volk  verschijnen  zou, 
doorzagen  zij  nog  altoos  niet,  hoe  diezelfde  Schriften 
ook  getuigden  van  de  vernedering  en  het  lijden,  die 
daaraan  zouden  voorafgaan. 

.26.    dit,  t.  w.  wat  Jezus  de  Nazarener  geleden  heeft. 
en   —    ingaan,   d.  i.  om  langs  den  wég  van  lij- 
den te  komen  tot  het  bezit  zijner  heerlijkheid. 

27.  en  van  al  de  profeten ,  d.  i.  en  verder  met  hen 
nagaande  hetgeen  ook  de  latere  profeten  gezegd  hadden. 

29.  zij  dwongen  hem.  Zij  drongen  er  zoo  sterk  op 
aan,  dat  het  moeilijk  werd  hun  verzoek  te  weigeren. 


Hoofdst.  XXIV. 


HET  EVANGELIE 


168 


zeggende:  Blijf  bij  ons;  want  het 
is  tegen  den  avond,  en  de  dag  is 
gedaald.     En    hij    ging   binnen,  'om 

80.  bij  hen  te  blijven.  '  En  het  geschied- 
de, terwijl  hij  met  hen  aanlag,  dat 
hij  het  brood  nam  en  dankte,  en  hij 

81.  brak  het  en  gaf  het  hun.  '  En  hunne 
oogen  gingen  open,  en  zij  herkenden 

82. hem;  en  hij  verdween  van  hen.  '  En 
zij  zeiden  tot  elkander:  Was  niet 
ons  hart  brandende  in  ons,  toen  hij 
tot   ons   sprak   op  den  weg,  en  toen 

88.- hij  ons  de  Schriften  opende?  '  En  zij 
stonden  terzelfder  ure  op,  en  keer- 
den naar  Jeruzalem  terug,  en  von- 
den de  elve,  en  die  met  hen  waren, 

84.  vergaderd ,  '  welke  zeiden:  De  Heer 
is   waarlijk   opgewekt,   en  hij  is  aan 

35.  Simon  verschenen!  '  En  zij  verhaal- 
den hetgeen  op  den  weg  geschied 
was,  en  hpe  hij  hun  bekend  was 
geworden  bij  het  breken  van  het 
brood. 

86.  Terwijl  zij  nu  hierover  spraken, 
stond  hij  zelf  in  hun  midden  en  zeide 

87. tot  hen:  Vrede  zij  u!  '  En  beang- 
stigd en  bevreesd  geworden,  meenden 

88.  zij  een  geest  te  zien.  '  En  hij  zeide 
tot  hen:  Wat  zijt  gij  ontroerd,  en 
waarom  komen  er  bedenkingen  op  in 


Vb.  34.  1  Kor.  XV:  5.  —  Vs.  36-47.  Mare.  XVI: 
14,  15.  —  Vs.  36-39.  Joh.  XX:  19-23.  —  Vs. 
41-43,  Joh.  XXI:  5,  9;  Hand.  X:41. 


29.  Blijf  by  ons,  t.  w.  overnachten.  Zij  behoorden 
dos  te  Emmaü8  te  huis,  of  souden  daar  althans  voor 
dien  nacht  hun  intrek  ergens  nemen. 

80.  Jezus  vervulde  ook  nu  de  taak  van  huisvader, 
gelijk  hij  in  den  kring  zijner  leerlingen  gewoon  was. 

31.  gingen  open.     VgL  vs.  16. 

ky  verdween  van  ken,  d.  i.  hij  kwam,  zoodra 
zij  hem  herkenden,  plotseling  uit  hun  midden  weg, 
zonder  dat  zij  wisten,  hoe  dit  geschiedde. 

32.  Be  zin  is:  Behoeven  wij  er  nog  aan  te  twijfe- 
len, of  hij  het  is,  nadat,  onder  het  luisteren  naar 
zijne  woorden,  onze  harten  reeds  door  allerlei  aandoe- 
ningen en  gewaarwordingen  als  in  gloed  werden  gezet? 

ons  de  Schriften  opende,  d.  i.  den  zin  der  pro- 
fetieën voor  ons  ontvouwde  en  blootlegde.    VgL  vs.  27. 

33.  die  mei  ken  waren.     Zie  op  vs.  9. 

34.  Simon,  waarschijnlijk  Simon  Petrus.  VgL  1  Kor. 
XV:  5. 

36.  Vrede  tij  u!    Zie  op  Matth.  X :  12. 

37.  een  geest,  naar  hunne  meening  de  schim  eens 
afgestorvenen,  slechts  schijnbaar  met  een  ligchaam  be- 
kleed.   VgL  Matth.  XIV:  26. 

38.  bedenkingen,  of  ik  't  wel  werkelijk  ben  en  met 
hetzelfde  ligchaam  als  vroeger  voor  u  sta. 

39.  Ziet  mijne  —  aelf,  d.  L  Overtuigt  u,  dat  ik 


39.  uwe  harten?'  Ziet  mijne  handen  en 
mijne  voeten;  want  ik  ben  het  zelf. 
Betast  mij  en  ziet;  want  een  geest 
heeft  geen  vleesch  en  been ,  gelijk  gij 

40.  ziet,  dat  ik  heb.  '  En  terwijl  hij  dit 
zeide,   toonde   hij   hun  zijne   handen 

41.  en  voeten.  '  En  toen  zij  van  blijd- 
schap nog  niet  geloofden  en  zich  ver- 
wonderden, zeide  hij  tot  hen:     Hebt 

42.  gij  hier  iets  te  eten?  '  Zij  nu  gaven 
hem  een  stuk  gebakken  visch  en  van 

43.  eene  honigraat ;  '  en  hij  nam  het ,  en 

44.  at  het  voor  hunne  oogen.  '  En  hij 
zeide  tot  hen:  Dit  zijn  de  woorden, 
die  ik  tot  u  sprak,  terwijl  ik  nog 
bij  u  was,  dat  alles  vervuld  moest 
worden,  wat  in  de  wet  van  Mozes 
en  in  de  profeten  en  de  psalmen  van 

45.  mij  geschreven  is.  '  Toen  opende  hij 
hun   verstand,    om    de    Schriften    te 

46.  verstaan,  '  en  zeide  tot  hen:  Zóó 
staat  er  geschreven,  dat  de  Christus 
lijden  zou  en  ten  derden  dage  uit  de 

47.dooden  opstaan,  '  en  dat  in  gijnen 
naam  bekeering  en  vergeving  van 
zonden  zou  gepredikt  worden  onder 
al  de  volken,  te  beginnen  van  Jeru- 
48.  zalem.  '  Gij  nu  zijt  getuigen  hiervan.  ' 
49. En  zie,  ik  zend  de  belofte  mijns 
Vaders   op  u;   maar  gij,  blijft  in  de 


Vs.  44.  Hand.  III :  24.  —  Vs.  48.  Hand.  1:8, 
21,  22;  1  Joh.  1:1.  —  Vs.  49.  Joh.  XIV.-16,  17. 
26;  Hand.  1:4. 


zelf   het    ben,   door   de  teekenen  der  nagelen  in  mijne 
handen  en  voeten  te  tien. 

4*2.  en  van  eene  honigraat.  Deze  woorden  ontbreken 
in  vele  oude  Hss. 

44.  Dit  tijn  de  woorden  enz. ,  d.  L  Door  hetgeen  nu 
geschiedt,  wordt  waarheid  bevonden  hetgeen  ik  tot  n 
sprak  enz. 

nog  by  u  was,  d.  i.  nog  met  u  verkeerde, 

45.  opende  kij  hun  verstand  enz.,  d.  i.  verhelderde 
hij  door  zijne  redenen  hunne  inzichten  in  den  waren 
zin  der  Schrift. 

46.  dat  de  Christus  lijden  sou.  Gew.  i  en  sóó 
moest  de  Christus  lijden. 

47.  in  zijnen  naam.  Gr.  op  zijnen  naam,  d.  i.  op 
grond  van  zijnen  naam  en  van  hetgeen  daardoor  betee- 
kend  wordt. 

te  beginnen   van   Jeruzalem,   als  het  middelpunt 
der  aloude  godsvereering.     VgL  Jez.  II :  3. 

48.  sijt  getuigen  hiervan,  d.  i.  geroepen,  om  ran 
hetgeen  volgens  vs.  46,  47  gebeurd  was,  getuigenis  af 
te  leggen.     Vgl.  op  Hand.  1 :  8. 

49.  de  belofte  mijns  Vaders,  t.  w.  den  Heiligen 
Geest,  die  reeds  onder  het  O.  Verhond  beloofd  waa, 
en  wiens  komst,  gelijk  meermalen  elders,  zoo  ook  hier 
door  Jezus  als  nabij  wordt  aangekondigd. 


169 


VOLGENS  LTJCAS. 


Hoofdst.  XXIV. 


stad ,  totdat  gij  kracht  uit  den  hooge 
hebt  aangedaan. 

50.  En  hij  leidde  hen  naar  buiten  tot 
aan  Bethanië,  en  hij  hief  zijne  han- 

51.  den  op  en  zegende  hen.  '  En  het  ge- 
schiedde,   terwijl    hij    hen   zegende, 

Vs.  50-52.  Mare.  XVI:  19;  Hand.  1:9-12. 

49.  ioidat  gy  en*. ,  d.  i.  totdat  gij  den  Heiligen 
Geest,  en  door  dezen  de  noodige  kracht ,  van  God  zult 
ontvangen  hebben. 

50.  naar  builen,  t  w.  buiten  de  stad. 

tot   aan.     Gr.    tot  naar,   d.  i.   tot  op  den  weg 


dat  hij  van  hen  scheidde  en  ten  hemel 
5£.  werd    opgenomen.  '  En  zij   aanbaden 

hem  en  keerden  naar  Jeruzalem  terug 
53. met  groote  blijdschap;  '  en  zij  waren 

altijd   in    den   tempel,    prijzende  en 

lovende  God. 


naar.    Bethanië  lag   aan   de  oostelijke  helling  van  den 
Olijfberg. 

52.  met  groote  blijdschap,  t.  w.  over  zijne  verheerlij- 
king. 

53.  God.     Gew.  t.  God.    Amen. 


HET    EVANGELIE 


VOLGENS 


JOHANNES. 


INLEIDING. 


Van  de  eerste  drie  Evangeliën,  die  de  synoptische  genoemd  worden  (vgl.  Inl.  op  h.  Ev.  v.  Matth.), 
onderscheidt  zich  in  menig  opzicht  het  vierde,  dat  den  naam  van  Jo hannes  draagt.  Veel  minder  in  Gali- 
la,  dan  wel  in  Judéa  en  te  Jeruzalem,  treedt  Jezus  hier  bij  voorkeur  op.  Van  de  vele  wonderen,  die  hij, 
volgens  de  andere  Evangeliën,  verricht  heeft,  worden  hier  slechts  enkele,  sterk  sprekende  vermeld.  In  plaats 
Tan  zijne  prediking  van  Gods  koninkrijk,  in  zinrijke  spreuken  en  gelijkenissen,  vindt  men  hier  zeer  uitvoerige 
redenen  en  gesprekken,  door  hem  gehouden  zoowel  met  de  leidslieden  des  volks  als  met  zijne  leerlingen, 
waarin  hij  over  zich  zelven  handelt  en  over  zijne  geheel  éénige  betrekking  tot  den  Vader.  En  wordt  hij  dóór 
bij  voorkeur  naar  zijn  menschelijk  leven  en  werken,  in  verband  met  den  historischen  toestand  van  zijnen  tijd, 
g&ekend,  in  dit  diepzinnig  geschrift  wordt  hij  voorgesteld  als  het  Woord  (vgL  op  H.  1:1),  dat  in  hem 
vlcesch  geworden  is,  en  voorts,  met  behulp  zijner  geschiedenis,  de  hooge  waarde  van  zijn  persoon  en 
werk,  ook  zonder  joodsche  vormen,  in  het  licht  gesteld,  om  door  het  geloof  in  zijnen  naam  het  ware, 
geestelijke  leven  der  gemeente  krachtig*  te  bevorderen  (vgl.  H.  XX :  31). 

Aan  dit  onmiskenbaar  hoofddoel  is  geheel  de  inhoud  van  het  Evangelie  ondergeschikt.  Reeds  de  inleiding 
(H,  1:1—18)  zoowel  als  de  vermelding  der  werkzaamheid  van  Johannes  en  der  eerste  leerlingen  van  Jezus 
(tl  19—52),  moet  daartoe  dienen.  Er  laten  zich  voorts  twee  deelen  onderscheiden,  die  echter  onderling 
nauw  samenhangen,  en  waarvan  het  eerste  de  openbare  werkzaamheid  van  Jezus  toekent,  eerst  in  Galiléa, 
Judéa  en  Samarië  (H.  -II— VI),  daarna  gedurende  zijn  laatst  verblijf  in  Judéa  en  te  Jeruzalem  vóór  zijn  lijden 
(H.  VU— XII),  het  tweede  hem  voorstelt  in  het  tegemoetgaan  van  den  dood  (H.  XIII— XVII),  onder 
rijn  lijden  (H.  XVIII,  XIX)  en  na  zijne  opstanding  (H.  XX);  terwijl  een  aanhangsel  nog  de  verschijning  des 
Serrezenen  aan  de  zee  van  Tibérias  vermeldt  (H.  XXI). 

Ven  heeft  vaak  gemeend,  dat  dit  Evangelie  er  op  zou  zijn  aangelegd,  om  do  eerste  drie,  die  vroeger  geschre- 
den waren,  aan  te  vullen.  Deze  meening  is  ongegrond;  maar  blijkbaar  onderstelt  het  toch,  dat  zijne  lezers 
<*kend  zijn  met  de  hoofdzaken  der  evangelische  geschiedenis.  En  overal  treedt  hier  's  Heeren  heerlijkheid,  als 
die  des  Eeniggeborenen  van  den  Vader,  in  zijne  woorden  en  daden  helder  aan  het  licht  (H.  1:14,  11:11, 
IX :3,  XI: 40,  XII:  4-1),    vooral   tegenover   de  miskenning,   die  hij  ondervond  (H.  1:11,  111:11,  19,  38, 


Hoofdst.  I. 


HET  EVANGELIE 


170 


V:43,  VI:  66,  VII:  7,  VIII:  23,  24),  en  de  toenemende  vijandschap,  waaraan  hij  Tan  de  zijde  der  Joden 
was  blootgesteld  (H.  IX:  22,  X:31,  39,  XI:  53,  57).  Zelfs  zijn  lijden  is  zijne  verheerlijking  (H.  XII: 28, 
XIII:  31,  XVII:  1,  5,  22)  en  het  kruis  zijne  verhooging  (II.  111:14,  VIII:  28,  XII:  32).  Stervende  over- 
wint hij  de  wereld  en  vernietigt  hij  de  macht  van  het  rijk  der  duisternis  (H.  XII:  31,  XVI:  33,  X1X:S0\. 
En  hij  verlaat  de  aarde,  wèl  verzekerd,  dat  zijn  plaatsbekleeder,  de  Geest  der  waarheid,  als  een  andere  raads- 
man de  zfjnen  ter  zijde  staan  en  bekrachtigen  (H.  XIV:  16, 17,  XV:  26,  XVI:  7,  3, 13, 14)  en  het  groete 
werk,  door  hem  op  aarde  begonnen,  onder  de  beschermende  zorg  van  God  (H.  X:29,  XVII :  11 ,  15,  17), 
heerlijk  voltooijen  zal. 

Dit  Evangelie  wordt  door  de  christelijke  oudheid,  althans  na  hét  midden  der  tweede  eeuw,  vrij  eenparig 
toegekend  aan  den  apostel  Johannes,  den  zoon  van  Zebedeüs,  die,  reeds  vroeg  tot  het  getal  der  leerlingen  Tan 
Jezus  toegetreden  (Mare.  1:19,  20),  een  zijner  meest  vertrouwden  geworden  was  (Mare.  V:37,  IX:  2, 
XIV:  33);  na  langen  tijd  te  Jeruzalem  gearbeid  te  hebben  (vgl.  Gal.  11:9),  nog  vóór  de  verwoesting  dier 
stad,  volgens  de  overlevering,  zich  in  Klein- Aziö  metterwoon  heeft  neergezet,  en  te  Efeze  in  zijnen  hoogen 
ouderdom  dit  geschrift  zal  vervaardigd  hebben,  tegen  het  einde  der  apostolische  eeuw.  Hem  wijst  bepaaldelijk 
de  getuigenis  aan,  die  daaromtrent  aan  het  aanhangsel  van  dit  Evangelie  is  toegevoegd  (H.  XXI :  24).  Ja,  de 
schrijver  zelf,  terwijl  hij  met  grooto  zorgvuldigheid  in  zijn  geschrift  zfjnen  naam  verzwijgt  (H.  1:35, XVIII: 
15,  XIX:  32)  en  zich  enkel  aanduidt  als  den  leerling ,  dien  Jezus  liefhad  (H.  XIII:  23,  XIX:  26,  XX: 2), 
wil  toch  ook  kennelijk  voor  Johannes  en  tevens  voor  een  ooggetuige  der  gebeurtenissen,  die  hij  verhaalt 
(H.  1 :  14,  XIX:  35),  gehouden  worden.  Op  grond  hiervan  kennen  verreweg  de  meesten,  tot  op  onze  dagen, 
dit  Evangelie  aan  den  apostel  Johannes  toe.  Daarentegen  zijn  velen  in  dezen  tijd  van  oordeel,  dat  de  eigen- 
aardige inhoud  van  dit  geschrift,  zoowel  op  zich  zelf  als  in  vergelijking  met  de  eerste  drie  Evangeliën,  aan 
een  anderen,  onbekenden  schrijver  uit  een  later  tijdperk  moet  doen  denken.  Intusschen,  hoe  wijd  de  gevoelens 
over  den  schrijver  van  dit  Evangelie  ook  mogen  uiteenloopen ,  terwijl  het  voortgezet  onderzoek  hieromtrent 
nog  niet  gesloten  is,  daarin  stemt  men  overeen,  dat  het  zich  onderscheidt  door  groote  oorspronkelijkheid  van 
aanschouwing,  diepte  van  opvatting,  levendigheid  van  voorstelling,  en  helderheid  en  kracht  van  uitdrukking. 
Geen  ander  Evangelie  doet  ons  een  zóó  diepen  blik  werpen  in  den  geest  des  goddelijken  Meesters  en  vertoont 
hem  ons  zóó  waarlijk  groot  en  verheven  in  zijne  onafgebroken  gemeenschap  met  den  Vader,  als  dit  Ofschoon 
oorspronkelijk  voor  de  christenen  in  Klein- Azië  bestemd,  behoudt  het  zijne  hoogo  waarde  voor  alle  geslachten 
en  tijden.  En  er  schuilt  waarheid  in  het  bericht  van  een  ouden  kerkvader,  die  zegt  van  de  vroegere  opzieners 
der  gemeente  vernomen  te  hebben,  dat  het  geschreven  is,  opdat  de  christenheid,  nevens  de  eerste  drie  lig- 
chamelijke,  ook  een  geestelijk  Evangelie  bezitten  zou. 


HOOFDSTUK  1 :  1—18. 

Inleiding.  Het  Woord  in  den  beginne,  bij  de  we- 
reldschepping en  in  de  wereldgeschiedenis  (vs.  1—5, 
8—13).  Johannes  de  Dooper  getuigt  van  het  licht 
(vs.  6,  7).  De  verschijning  van  het  Woord  in  het 
vleesch  en  de  openbaring  zijner  heerlijkheid  in  Jezus 
Christus  (vs.  14-18). 


Vs.  L    1  Joh.  1:1,2;  Spreuk.  VIII:  22,  27-29; 
Job    XXVIII:  20-27;    Sir.    1:4,     XXIV:  8,   10; 


1.    In  dm  beginne ,   d.  i.  vóór  de  wording  der  we- 
reld.   Vgl.  Gen.  1:1;  Spr.  VIII:  22,  23. 

het  Woord.  Gr.  de  Logos.  De  benaming  is 
ontleend  aan  het  spraakgebruik  der  toenmalige  joodsch- 
grieksche  wijsbegeerte,  waar  zij  diende  ter  uitdrukking 
van  datgene  in  Gods  wezen,  wat  bij  den  mensch  de 
rede  is,  die  in  het  Gr.  insgelijks  de  logos  heet.  Dien 
logos  in  Gods  wezen  stelde  men  zich  voor  als  niet 
slechts  innerlijk  in  God,  maar  ook,  door  middel  van 
eene  geestelijke  geboorte,  buiten  en  onderscheiden  van 
God  bestaande,   en  vervolgens  ook  als  den  formeerder 


1.  In  den  beginne  was  het  Woord, 
en  het   Woord  was  bij  God,  en  het 

2.  Woord   was   God.  '  Dit  was   in  den 

3.  beginne  bij  God.  '  Alle  dingen  zijn 
er  door  geworden,  en  zonder  hetzelve 
is   niet  één  ding  geworden,  dat  ge- 


B.   d.   Wijsh.   IX:  4,   9,   1:10;   KoL    1:15-17; 
Hebr.  1:2. 


der  zichtbare  wereld;  terwijl  men  tot  die  voorstelling, 
naar  't  schijnt,  ook  geleid  was  door  de  plaatsen  *m 
het  O.  T. ,  waar  sprake  is  van  Gods  woord,  b.  v.  On. 
I,  Ps.  XXXIII:  6,  Jez.  LV:11,  alsmede  door  hetgeen 
van  de  wijsheid  gezegd  wordt  Spreuk.  VIII,  IX,  Sir. 
1:1-9,  B.  d.  Wijsh.  IX:  9,  VII: 25,  25. 

1.    bij  Ood,  en  dus   van   God   onderscheiden  reed* 
vóór  zijne  komst  op  aarde. 

was  God.  Hiermede  wordt  uitgedrukt  l»t 
God  zijn  of  de  godheid  van  den  Logos  naar  fljn 
wezen. 


171 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  I. 


4.  worden  is.  '  In  hetzelve  was  het  le- 
ven,  en  dat  leven  was  het  licht  der 

5.  menschen;  '  en  het  licht  schijnt  in 
de  duisternis,  en  de  duisternis  heeft 
het  licht  niet  begrepen. 

6.  Er  was  een  mensch,  van  God  ge- 
zonden ;    zijn   naam   was   Johannes.  ' 

7. Deze  kwam  tot  eene  getuigenis,  om 
van  het  licht  te  getuigen,  opdat  al- 

8.1en  door  hem  gelooven  zouden.  '  Hij 
was  het  licht  niet;   maar  hij  kwam 

9.  om  van  het  licht  te  getuigen.  '  Het 
was  het  ware  licht,  dat,  in  de  we- 
reld komende,  iederen  mensch  ver- 
10. licht.  '  Hij  was  in  de  wereld,  en  de 
wereld  is  door  hem  geworden,  en  de 

11.  wereld    heeft  hem  niet  gekend.  '  Tot 
het    zijne    kwam   hij,    en   de   zijnen 

12.  hebben  hem  niet  aangenomen ;  '  maar 
zoovelen   hem   aannamen,    hun  heeft 


Vs.  6.  Matth.  in :  1 ;  Mare.  1:4;  Luc.  III :  2.  — 
Ti  7.  Va.  15,  19,  31,  85,  H.  VIII :  12,  XII :  46.— 
Ti  10.  Vs.  3.  —  Vs.  IL  Sir.  XXIV :  9. 


4.  het  leven.  Men  vatte  hier  leven  op  in  zijne 
meert  verheven  beteekenis.     VgL  II.  V :  26. 

het  licht  der  menschen,  d.  i.  het  licht  der  waar- 
heid, dat  de  menschen  bestraalde,  Men  denke  hier  aan 
Gods  openbaringen  vóór  de  komst  van  Jezus  op  aarde, 
waartij  het  Woord  werkzaam  was,  gelijk  bij  de  wor- 
ding aller  dingen  (vs.  3).  Vgl.  H.  XII:  41,  1  Kor. 
X:4,9,lPetr.I:ll. 

5.  schijnt,  t  w.  bij  voortduring,  gelijk  het  reeds 
noeger  scheen  (vs.  4).     And.  scheen. 

in   de   duisternis,    d.   i.   in  de  menschenwereld, 
vaar  de  duisternis  der  zonde  heerscht. 
het  Uchl.     Gr.  het.     Vgl.  vs.  lo. 

7.  om  van  hef  licht  te  getuigen,  dat  in  Jezus  voor 
k  menschen  scheen  (vs.  4,  H.  VIII:  12).  VgL  vs. 
15,  Matth.  III :  11 ,  12. 

8.  Johannes  getuigde  van  het  licht,  maar  Jezus 
vas  het  licht     Vgl.  II.  V:  33-36. 

9.  Eet,  t.w.  het  licht,  waarvan  Johannes  getuigde. 
dat   —   verlicht.     And.  dal  iederen  mensch,   die 

»  de  wereld  tornt,  verlicht. 

in  de  wereld  komende ,  t.  w.  met  de  komst  van 
Jeros  in  de  wereld. 

iederen  mensch,  en  dos  niet  alleen  de  Joden, 
Moals  Johannes  (vs.  6,7). 

10.  Hy  vos  in  de  wereld,  t.  w.  de  Logos  (zie  op 
**•  1).  Deze  was  reeds  in  de  wereld,  vóórdat  hij  in 
Jeros  als  het  b'cht  der  menschen  verscheen.  VgL  vs.  4. 

heeft  hem  niet  geiend,  t.  w.  Jezus,  in  wien  nu 
««Logos,  als  het  licht,  in  de  wereld  gekomen  was. 
J*  evangelist  doelt  hier  reeds  op  hetgeen  vs.  14  vv. 
«w  hem  nader  ontvouwd  wordt. 

11.  het  zijne,  d.  i.  het  israëlietische  volk,  als  met 
«jïondere  goddelijke  openbaringen  begunstigd.  Vgl. 
«•4,5,  Sir.  XXIV:  9, 13. 

12.  markt,  d.  i.  het  zedelijk  vermogen,  en  dus  ook 
w£  recht  en  de  bevoegdheid  daartoe. 

**»  —  gelooven.  Het  geloof  namelijk  is  het 
■üod,  om  een  rechtgeaard  kind  van  God  te  worden. 


hij  macht  gegeven  om  kinderen  Gods 
te  worden,  hun  die  in  zijnen  naam 
18.  gelooven;  '  die  niet  uit  den  bloede, 
noch  uit  den  wil  des  vleesches,  noch 
uit  den  wil  eens  mans,  maar  uit  God 
geboren  zijn. 

14.  En  het  Woord  is  vleesch  gewor- 
den en  heeft  onder  ons  gewoond,  vol 
genade  en  waarheid;  en  wij  hebben 
zijne  heerlijkheid  aanschouwd,  eene 
heerlijkheid   als    des    Eeniggeborenen 

15.  van  den  Vader.  '  Johannes  getuigde 
van  hem  en  riep,  zeggende:  Deze 
was  het,  van  wien  ik  zeide:  Die  na 
mij    komt,    is    vóór   mij    geworden, 

16.  omdat  hij  vóór  mij  was.  '  Uit  zijne 
volheid  toch  hebben  wij  allen  ont- 
vangen, en  dat  genade  voor  genade.  ' 

17.  "Want  de  wet  is  door  Mozes  gegeven, 
de    genade    en    de   waarheid   is  door 


Vs.  12.  1  Joh.  111:1.  —  Vs.  13.  H.  111:3;  1 
Joh.  111:9.  —  Vs.  14.  1  Joh.  1:2;  Sir.  XXIV:  9.— 
Vs.  15.  Vs.  27 ,  30 ;  Matth.  III :  11. 


12.  in  tijnen  naam,  <L  i.  in  hem  zelven,  overeen- 
komstig den  naam,  dien  hij  draagt  en  die  te  kennen 
geeft,  wie  en  wat  hij  is. 

13.  niet  uit  den  bloede  —  eens  mans.  Be  hier 
voorkomende  tegenstellingen  dienen,  om  den  goddelijken 
oorsprong  én  het  geestelijk  karakter  van  het  leven  der 
kinderen  Gods  in  helder  licht  te  plaatsen. 

14.  vleesch  geworden,  d.  i.  in  een  menschelijk  lig- 
chaam,  uit  vleesch  en  bloed  bestaande,  op  aarde  ver- 
schenen.    Vgl.  Hebr.  II :  14. 

ons . . .  wij ,  die  gelooven.     Vgl.  vs.  12. 

vol  genade  en  waarheid,  d.  i.  de  schatten  van 
Gods  genade  en  waarheid  in  zich  dragende  (vgL  vs. 
IC,  17). 

zyne  heerlijkheid,  d.  i.  de  heerlijkheid  van  den 
Logos,  welke  Jezus,  als  vol  genade  en  waarheid,  in 
zijne  gansche  verschijning  en  werkzaamheid  op  aarde 
ten  toon  spreidde.     Vgl.  H.  II :  11 ,  XI :  4. 

eene  heerlijkheid  —  Vader,  d.  i.  eene  heerlijk- 
heid, gelijk  ze  hem  wel  eigen  moest  zijn,  die  de  eenig- 
geboren  Zoon  van  God  was.  Eeniggehoren  heet  Jezus, 
wegens  zijn  geestelijk  geboren  zijn  uit  het  wezen  van  God. 

15.  i*  vóór  mij  geworden.  Dit  heeft  betrekking  op 
het  voorbestaan  van  Jezus.  And.  verstaan  het  niet  van 
tijd,  maar  van  rang. 

omdat  enz.     Te  verbinden  met:  ik  zeide. 
vóór  mij  was,   d.    i.    eerder  was  dan  ik.     And. 
waardiger,  of  uitnemender  was  dan  ik. 

16.  Uit  s\jne  volheid  toch.  Gew.  t.  En  uit  zijne 
volheid. 

z'yne  volheid,  t.  w.  van  genade  en  waarheid. 
Zie  verder  op  vs.  14. 

genade  voor  genade.  Voor  de  geloovigen  ver- 
vangt, in  de  gemeenschap  met  Christus,  de  eene  gena- 
degave de  andere. 

17.  de  wet,  die  naar  haren  aard  geen  genade  aan- 
brengen kon  (vgl.  Gal.  111:12,10),  en  daardoor  ook 
de  volle  waarheid  nog  niet  aan  't  licht  bracht  (vgl. 
Hebr.  VII:  19,  X:l). 


Hoofdst.  I. 


HET  EVANGELIE 


172 


18.  Jezus  Christus  geworden.  '  Niemand 
heeft  ooit  God  gezien ;  de  eeniggeboren 
Zoon,  die  in  den  schoot  des  Vaders 
was,  die  heeft  hem  verklaard. 

HOOFDSTUK  1 :  19—52. 

Getuigenis  van  Johannes  den  dooper  voor  de  afge- 
zondenen uit  Jeruzalem  (vs.  19-28)  en  voor  zijne  leer- 
lingen (va.  29-34).  De  eerste  leerlingen  van  Jezus 
(vs.  35-52). 

19.  En  dit  is  de  getuigenis  van  Jo- 
hannes, toen  de  Joden  priesters  en 
Levieten  afgezonden  hadden  uit  Jeru- 
zalem, om  hem  te  vragen:    Wie  zijt 

20.  gij?  '  En  hij  beleed  en  loochende  het 
niet,  en  beleed:   Ik  ben  de  Christus 

21. niet.  '  En  zij  vroegen  hem:  Wat 
dan?  Zijt  gij  Elia?  En  hij  zeide: 
Ik  ben  het  niet.  Zijt  gij  de  profeet? 

22. En  hij  antwoordde:  Neen!  '  Zij  zei- 
den dan  tot  hem:  Wie  zijt  gij?  op- 
dat wij  hun,  die  ons  gezonden  heb- 
ben ,    antwoord   geven    mogen ;    wat 

23.  zegt  gij  van  u  zelven?  '  Hij  zeide: 
Ik  ben  de  stem  des  roependen  in  de 
woestijn:  Maakt  den  weg  des 
Heeren   recht,    gelijk   de  profeet 


Vs.  18.  H.  VI:46.  —  Vs.  10.  H.  V:33.  —  Vs. 
21.  Mal.  IV :  5;  Matth.  XVI :  14;  Deut  XVIII :  15.  — 
Vs.  28.  Jez.  XL: 3.  —  Vs.  26,  27.  Matth.  111:11; 
Mare.  1:7;  Luc  111:16;  Hand.  1:5,  XIII: 25. 

18.  Niemand  —  gezien.  Met  het  zien  van  God  wordt 
hier  de  onmiddellijke  aanschouwing  van  God  bedoeld. 
VgL  H.  VI:46.  ... 

de  eeniggeboren  Zoon,  in  onderscheiding  van 
alle  anderen,  die  zonen  of  kinderen  Gods  genoemd 
worden. 

die  in  den  schoot  des  Vader*  was,  d.  i.  die 
vóór  zijne  komst  op  aarde,  in  de  innigste  gemeenschap 
met  den  Vader  leefde,  en  uit  dien  hoofde  alleen  in 
staat  was,  om  God  aan  de  menschen  te  openbaren. 
VgL  H.  111:13,  VIII:  26, 38.  De  spreekwijze  is 
ontleend  aan  de  gewoonte,  dat  de  bijzondere  vertrou- 
weling naast  den  huisvader  of  gastheer  aan  tafel  aanlag 
(vgl.  H.  XIII:  13,  Luc  XVI:  22).    And.  die  -  is. . 

die  heeft  hem  verklaard.  Gr.  die  heeft  ver- 
klaard, t.  w.  wie  do  onzichtbare  God  is. 

19.  de  Joden.  Evenals  in  de  andere  Evangeliën, 
komt  ook  in  dit  Evangelie  de  benaming  Joden  meerma- 
len voor  van  de  joodsche  natie  in  *t  algemeen,  b.  v. 
H.  11:6,  13,  111:1,  IV:  9,  22.  Doorgaans  echter 
dient  ze  hier  tot  aanduiding  van  de  joodsche  grooten 
te  Jeruzalem,  of,  nog  meer  in  't  bijzonder,  van  de 
leden  van  den  joodschen  raad.  Dat  het  laatste  t  d. 
p.  het  geval  is,  blijkt  uit  den  verderen  inhoud  van 
ait  vs. 

priesters  en  Levieten.     Zie  op  Luc  X :  32. 

afgezonden  enz.  De  joodsche  raad  namelijk 
meende  zich  met  de  zaak  te  moeten  bemoeijen,  daar 
Johannes  algemeen  voor  een  profeet,  en  door  sommigen 
zelfs  voor  den  Christus  gehouden  werd  (Luc  III :  15). 
VgL  Matth.  XXI:  23. 


24.  Jezaja  gezegd  heeft.  '  En  de  afgezon- 

25.  denen  waren  uit  de  Farizeërs. '  En 
zij  vroegen  hem  en  zeiden  tot  hem: 
Waarom  doopt  gij  dan,  indien  gij 
de  Christus  niet  zijt,  noch  Elia,  noch 

26.de  profeet?  '  Johannes  antwoordde 
hun,  zeggende:  Ik  doop  met  water; 
midden  onder  u  staat  een,  dien  gij 

27.  niet  kent,  '  die  na  mij  komt,  wiens 
schoenriem   ik   niet   waardig  ben  te 

28.  ontbinden.  '  Dit  geschiedde  over  de 
Jordaan  te  Bethanië,  waar  Johannes 
doopte. 

29.  Des  anderen  daags  zag  hij  Jezus 
tot  zich  komen  en  zeide:  Ziedaar 
het   lam   Gods,    dat   de    zonde  der 

80. wereld  wegneemt!  '  Deze  is  het,  van 
wien  ik  zeide:  Na  mij  komt  een 
man,  die  vóór  mij  geworden  is,  om- 

81.dat  hij  vóór  mij  was.  '  En  ik  kende 
hem  niet;  maar  opdat  hij  aan  Israël 
openbaar  zou  worden ,  daarom  ben  fk 

82.  gekomen ,  doopende  met  water. '  En 
Johannes  getuigde ,  zeggende :  Ik  heb 
den  Geest  gelijk  eene  duif  zien  neder- 
dalen uit  den  hemel ,  en  hij  "bleef  op 

33.  hem.  '  En  ik  kende  hem  niet;  maar 
die  mij  gezonden  heeft  om  met  water 


Vs.  20.  Vs.  3Ö;  Jez.  LUI:  7.  —  Vs.  30.  Vs.15.- 
Vs.  32,  33.  Matth.  111:16;  Mare  1:10;  Luc.  III: 
22;  Jez.  XI:  2. 


20.  hy  beleed  —  beleed.  Opeenstapeling  van  woor- 
den, nadrukshalve  geschied. 

21.  Zijt  gij  Elia?    Zie  op  Matth.  XVI :  14. 

de  profeet,  t.  w.  die  aangekondigd  was  D«t 
XVIII:  15,  en  die  hier,  gelijk  ook  vs.  25,  H.  VU: 
40,41,  van  den  Christus  onderscheiden,  maar  elden 
(vs.  46  ,  VI :  14, 15 ,  Hand.  III :  22 ,  VII :  37)  ab  de 
Christus  zelf  voorgesteld  wordt. 

23.  Zie  op  Matth.  III :  3. 

24.  de  Fariseers.     Zie  op  Matth.  III :  7. 

25.  Waarom  doopt  gy  dan  enz.  Daar  de  doop  uw* 
het  mess iaar ijk  in  verband  stond  (vgL  Ezech.  XXXVI: 
25,  Zach.  XIII  :1),  meenden  zij,  dat  aan  Johaaw*, 
volgens  zijne  eigene  verklaring  (va.  23),  het  recht  om 
te  doopen  niet  toekwam. 

26.  Ik  doop  met  water ,  en  niet  met  heiligs  g<** 
(vs.  33) ,  zoodat  ik  mij  dus  niet  aanmatig  wat  alleen 
aan  den  Messias  toekomt 

27.  die  na  m'y  komt.  Gew.  t  Hy  is  V,  die  ns  »jf 
komt,  die  vóór  mij  geworden  is. 

28.  Bethanië.  Eene  van  elders  niet  nader  bekew» 
plaats  in  het  Overjordaansche,  wèl  te  onderscheid* 
van  het  bekende  Bethanië  aan  den  Olijfberg  (H.  XI: 
1 ,  18).     Gew.  t  Bethabdra. 

29.  Des  anderen  daags,  t.  w.  na  de  getuigenis,  door 
Johannes  afgelegd  (vs.  19—28). 

het  lam  Gods,  d.  i.  het  door  God  veroidewto 
lam.     Zie  Jez.  LUI: 7. 

wegneemt.     VgL  1  Joh.  Hl :  3.     And.  drssst 

30.  Zie  op  vs.  15. 

31.  ik  kende  hem  niet,  i.  w.  als  Gods  Zoon. 


173 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  I. 


te  doopen,  die  had  tot  mij  gezegd: 
Op  wien  gij  den  Geest  ziet  nederda- 
len en  op  hem  blijven,  deze  is  het, 

34.  die  met  heiligen  geest  doopt.  '  En  ik 
heb  het  gezien  en  getnig,  dat  deze 
de  Zoon  Gods  is. 

35.  Des  anderen  daags  stond  Johannes 
daar  weder,   en  twee  uit  zijne  leer- 

36.1ingen.  '  En  op  Jezus  ziende,,  die 
daar   wandelde,    zeide   hij:     Ziedaar 

37.  het  lam  Gods!  'En  die  twee  leerlin- 
gen hoofden  hem  dat  zeggen,  en  zij 

35. volgden  Jezus.  '  Jezus  nu,  zich  om- 
keerende,   zag  hen  volgen  en  zeide 

39. tot  hen:  Wat  zoekt  gij?  '  Zij  nu 
zeiden  tot  hem :  Rabbi !  —  wat  over- 
gezet wil  zeggen:     Meester  —  waar 

40.  houdt  gij  uw  verblijf?  '  Hij  zeide  tot 
hen:  Komt  en  ziet!  Zij  kwamen 
dan  en  zagen,  waar  hij  zijn  verblijf 
hield,  en  bleven  dien  dag  bij  hem. 
Het    was   omtrent    de   tiende   ure.  ' 

41.  Andréas,  de  broeder  van  Simon  Pe- 
trus, was  een  van  de  twee,  die  het 
van  Johannes  gehoord  hadden  en  hem 

42.  gevolgd  waren.  '  Deze  vond  het  eerst 
zijn  eigen  broeder  Simon  en  zeide  tot 
hem:  Wij  hebben  den  Messias  ge- 
vonden, —  dat  is,  overgezet:  Chris- 


Ta.  36.   Vb.  29.  —  Vs.   41.   H.  VI :  8  ,  XII :  22 ; 
ïatth.  X :  2.  —  Vs.  43.  Matth.  XVI :  18;  Mare.  III :  16. 


33.    Op  wien  —  blijven.     Vgl  Jez.  XI :  2. 
U.  U  heb   het  gezien,   i.  w.  wat  God  gezegd  had, 
fa  ik  oen  «ra  (vs.  33). 

35.  Dei  anderen  daagt ,  t.  w.  na  het  vermelde  vs. 
29-34. 

twee  uil  zijne  leerlingen.  De  een  was  Andréas 
fa.  41) ,  en  met  den  anderen  wordt  waarschijnlijk  de 
enngeliit  Johannes  zelf  bedoeld. 

zijne  leerlingen.  Van  degenen,  die  zich  als  leer- 
taken aan  Johannes  hadden  aangesloten,  gingen  som- 
migen tot  Jezns  over  (vgL  vs.  40 ,  42 ,  44 ,  48) ,  terwijl 
«deren  hunnen  Heester  bleven  aanhangen  (vgl.  II.  III : 
25 ,  Matth.  XI :  2 ,  XIV  :  12 ,  Hand.  XIX :  1-7). 

36.  het  lan  God*.     Zie  op  vs.  29. 

39.  UabbL     Zie  op  Matth.  XXIII :  7. 

vaar  houdt  gij  wo  verbïyf?  Het  was  reeds 
kat  in  den  namiddag  (zie  op  vs.  40),  en  zij  wilden 
parne  bij  Jezns  vertoeven,  ook  als  hij  zich  weldra 
p»r  het  huis  begaf,  waar  hij  te  Bethaniö  (vs.  28)  zijn 
totrek  had  genomen. 

40.  de  tiende  ure,  d.  i.  naar  onze  tijdrekening  's  na- 
amdag* vier  uren.     Zie  verder  op  Matth.  XX :  3. 

43.  kei  eerst.  Gr.  (als)  eerste.  Andréas  was  de 
^nte,  die  iemand  aantrof,  wien  hij  deelgenoot  van 
tja  geluk  maken  kon. 

*3.  Jmus  zag  hem  aan  enz.  Jezns  doorgrondde  met 
*o  enkelen  blik  het  karakter  van  Petrus ,  gelijk  daarna 
fct  vin  Nathanaël  (vs.  48).     Vgl.  H.  II :  25. 

Kéfas  d.  i.  rolt  of  rotsman.  Zie  verder  op 
fctta.XVl:18. 


43.  tns  — .  '  En  hij  bracht  hem  tot  Jezus. 
Jezus  zag  hem  aan  en  zeide:  Gij 
zijt  Simon,  de  zoon  van  Jona;  gij 
zult  Kéfas  genoemd  worden,  —  wat 
overgezet  wordt:  Petrus. 

44.  Des  anderen  daags  wilde  hij  naar 
Galiléa  vertrekken,  en  vond  Philip- 
pus.    En  Jezus  zeide  tot  hem:   Volg 

45.  mij !  '  Philippus  nu  was  van  Bethsaï- 
da,  uit   de  stad  van  Andréas  en  Pe- 

46.  trus.  '  Philippus  vond  Nathanaël  en 
zeide  tot  hem :  Wij  hebben  dien  ge- 
vonden, van  wien  Mozes  in  de  wet 
geschreven  heeft  en  de  profeten,  Je- 
zns, den  zoon  van  Jozef,  van  Naza- 

47.  ret.  '  En  Nathanaël  zeide  tot  hem: 
Kan  uit  Nazaret  iets  goeds  zijn  ?  Phi- 
lippus zeide  tot  hem:    Kom  en  zie!  ' 

48.  Jezus  zag  Nathanaël  tot  zich  komen 
en  zeide  van  hem:  Ziedaar  waarlijk 
een  Israëliet,   in  wien  geen  bedrog 

49.  is !  '  Nathanaël  zeide  tot  hem :  Van- 
waar kent  gij  mij?  Jezus  antwoordde 
en  zeide  tot  hem:  Eer  u  Philippus 
riep ,  terwijl  gij  onder  den  vijgeboom 

50.  waart,  zag  ik  u.  Nathanaël  ant- 
woordde hem:  Rabbi!  gij  zijt  de 
Zoon   Gods,   gij   zijt   de  koning  Is- 

51.  raëls!  '  Jezus  antwoordde  en  zeide  tot 


Vs.  46.    H.  XXI:2,  V:39;  Dent.  XVIII:15. 
Vs.  50.  H.  VI:  69;  XI :  27. 


44.  Des  anderen  daags.     Zie  op  vs.  29  en  85. 
vertrekken,   t.  w.    van   Bethanië.     Vgl.  vs.   28, 

39,40. 

vond,  t.  w.  nog  eer  hij  zich  op  reis  begaf. 

Philippus.  Vgl.  H.  VI :  5 ,  XII :  21 ,  XIV :  8 , 
Matth.  X:3. 

45.  Bethsalda.  Eene  stad  van  Galiléa,  aan  den 
westelijken  oever  van  het  meer  Gennézaret  gelegen. 

46.  Philippus . . .  Nathanaël.  Naar  't  schijnt,  behoor- 
den beiden,  evenals  Andréas,  Johannes  (zie  op  vs.  35) 
en  Petrus  (vs.  41 ,  42) ,  tot  de  leerlingen  van  Johannes. 

Nathanaël.  Misschien  dezelfde,  die  elders  onder 
den  naam  van  Bartholomeüs  voorkomt  (vgl.  op  Matth. 
X :  3).  And.  houden  hem  voor  denzelfden  als  Mattheüs, 
met  beroep  op  de  gelijkheid  van  beteekenis,  die  tus- 
schen  beide  namen  bestaat. 

van  wien  —  geschreven  heeft ,  t.  w.  den  Mes- 
sias.    Zie  verder  op  vs.  21. 

Jezus,  den  zoon  van  Jozef.  Vgl.  H.  VI:  42, 
VII:  5, 41, 42. 

,  49.  Vanwaar  kent  gij  mij?  Eene  vraag,  die  Na- 
thanaël in  zijne  eenvoudigheid  doet  en  waardoor  hij 
Jezus'  getuigenis  aangaande  hem  (vs.  48)  bevestigt. 

zag  ik  u.  Daar  hetgeen  Jezus  hier  zegt,  Na- 
thanaël tot  het  geloof  in  hem  als  den  Christus  bracht 
(vs.  50),  heeft  men  hier  te  denken  aan  een  zien  van 
Jezus  door  middel  van  de  hoogere  wetenschap,  die  de 
evangelist  ook  elders  meermalen  aan  hem  toekent.  Zie 
b.  v.  H.  IV:17,  18,  <VI:64,  XX:27,  en  vgl  op 
vs.  43. 


12 


Hoofdst.  I. 


HET  EVANGELIE 


174 


hem:  Omdat  ik  u  zeide:  ik  zag  u 
onder  den  vijgeboom,  gelooft  gij; 
grooter  dingen  dan  deze  zult  gij  zien.  ' 
52.  En  hij  zeide  tot  hem:  Voorwaar, 
voorwaar,  ik  zeg  ulieden,  gij  zult 
den  hemel  geopend  zien  en  de  enge- 
len Gods  opklimmende  en  nederda- 
lende  op  den  Zoon  des  menschen. 

HOOFDSTUK  II. 

Vertrek  van  Jezus  naar  Galiléa,  en  bruiloft  te  Kana 
(vs.  1-11).  Hij  komt  te  Kapérnaüm  (vs.  1*2)  en  gaat 
naar  Jeruzalem  (va.  13).  Tempelreiniging  (vs.  14—22). 
Velen  gelooven  in  hem  (vs.  23—25). 

1.  En  op  den  derden  dag  was  ereene 
bruiloft  te  Kana   in   Galiléa,   en  de 

2.  moeder  van  Jezus  was  aldaar.  '  En 
ook  Jezus  en  zijne  leerlingen  werden 

8.  tot  de  bruiloft  genoodigd.  '  En  toen 
er  wijn  ontbrak ,  zeide  de  moeder  van 
Jezus  tot  hem :  Zij  hebben  geen  wijn.  ' 

4. Jezus  zeide  tot  haar:  Vrouw!  wat 
heb  ik  met  u  te  doen?  mijne  ure  is 

5.  nog  niet  gekomen.  '  Zijne  moeder 
zeide   tot  de  bedienden:     Wat  hij  u 

6.  zeggen   zal,   doet   dat.  '  Nu   stonden 


Vs.  52.  Gen.  XXVIII :  12 ,  13. 
Vs.  6.  Mare  VII:  3,  4. 


51.  grooter  dingen  dan  deze .  t.  w.  dan  het  hier  ont- 
vangen bewijs  van  *s  Heeren  wetenschap.  Vgl.  op 
vs.  49. 

52.  Met  toespeling  op  het  bekende  droomgezicht  van 
Jakob  wijst  Jezus  op  de  innige  gemeenschap  tusschen 
hemel  en  aarde,  die  zich  in  zijn  leven  en  werken  open- 
baren zon. 

gij  zult.     Gew.  t.  gij  tuU  van  nu  aan. 

den  Zoon  des  menschen.  Deze  benaming  wordt 
in  dit  Evangelie,  in  onderscheiding  van  de  overige  (zie 
op  Matth.  VIII:  20),  ook  gebezigd  van  Jezus  in  zijn 
voorbestaan.     Vgl.  H.  VI:  02,  1  Kor.  XV:  47. 

1.  op  dm  derden  dag,  t.  w.  na  zijn  vertrek  van 
Bethanië.     Zie  H.  1:44  en  de  aant.  ald. 

Kana,  Deze  stad  lag  op  den  afstand  van  twee 
uren  gaans  van  Nazaret,  en  wordt  hier,  door  het  bij- 
gevoegde in  Galiléa,  onderscheiden  van  een  ander  Kana 
in  de  nabijheid  van  Tyras. 

de  moeder  van  Jezus  was  aldaar.  Naar 't  schijnt, 
stond  zij  tot  de  feestvierenden  in  betrekking  van  bloed- 
verwantschap of  van  bijzondere  vriendschap,  en  was 
aan  haar  mede  de  zorg  voor  het  onthaal  der  gasten 
opgedragen.     Vgl.  vs.  3 ,  5. 

2.  zijne  leerlingen.  Volgens  II.  1 :  35  ,  41 ,  44 ,  46 
denke  men  aan  Andréas,  Johannes  (zie  op  V8.-Ö5), 
Petrus,  Philippus  en  NathanaëL 

werden  —  genoodigd ,  t.  w.  bij  hunne  aankomst 
te  Kana  (vgl.  op  vs.  1).  And.  waren  —  genoodigd, 
t.  w.  reeds  vóór  hunne  komst  aldaar. 

3.  Zij  hebben  geen  w{jn.  Reeds  vóór  den  afloop 
van  het  bruiloftsfeest  was  door  de  eene  of  andere  oor- 
zaak de  voorraad  van  wijn  ten  einde,  en  nu  verlangt 
Maria  van  Jezus  raad  en  hulp. 

4.  Vrouw!  Een  eernaam ,  dien  kinderen  aan  hunne 


aldaar  zes  steenen  watervaten  tot  rei- 
niging naar  het  gebruik  der  Joden, 
houdende  elk  twee  of  drie  metréten. ' 

7.  Jezus  zeide  tot  hen:     Vult  de  vaten  < 
met  water!   en  zij  vulden  ze  tot  bo- 

8.  ven  toe.  '  En  hij  zeide  tot  hen: 
Schept    nu   en  brengt  het  den  hof- 

9.  meester!  en  zij  brachten  het.  '  Toen 
nu  de  holmeester  het  water ,  dat  wijn 
geworden  was ,  geproefd  had ,  —  en 
hij  wist  niet,  vanwaar  die  was,  maar 
de  bedienden ,  die  het  water  geschept 
hadden,   wisten-  het  —    zoo  riep  de 

10.  hofmeester  den  bruidegom  '  en  zeide 
tot  hem :    Iederéén  zet  eerst  den  goe- 
den  wijn  op ,   en  als  men  goed  ge-  ■ 
dronken    heeft,    dan    den   minderen:  ■ 
gij  hebt  den  goeden  wijn  tot  nn  toe  j 

11.  bewaard.  '  Dit  begin  zijner  teekenen  « 
maakte  Jezus  te  Kana  in  Galiléa,  en  i 
openbaarde  zijne  heerlijkheid ;  en  zijne  ■ 
leerlingen  geloofden  iu  hem. 

12.  Daarna  ging  hij  af  naar  Kapérna-  • 
üm,  hij  en  zijne  moeder  en  zijtoe  : 
broeders  en  zijne  leerlingen,  en  al-  . 
daar  bleven  zij  niet  vele  dagen.         : 

13.  En  het  Pascha  der  Joden  was  na- 


Vs.  11.   H.   IV:  64,  1:1*,  XI:  40.  —  Vs.  13.  E 
VII :  3,  5;  Matth.  XIII :  55;  Hand.  1 :  14. 


moeders  gaven,   gelijk  aan  hunne  vaders  dien  van  kar 
(Matth.  XXI:  30).     VgL  H.  XIX:  26. 

4.   wat  heb  ik  —  doen?     Zie  op  Matth.  VIII: 29. 
mijne  ure,    d.  i.  het  tijdstip,    om  in   de  ongele- 
genheid van  den  gastheef  te  voorzien. 

6.  tot  reiniging  —  Joden,  t.  w.  van  handen  ea 
vaatwerk  (vgl.  Mare.  VII :  3 , 4).  Gr.  naar  de  f/w»- 
ging  der  Joden. 

j  metréten.    Een  metreet  was  eene  grieksche  maat, 

die  omtrent  een  half  anker  inhield. 

8.  hofmeester.  Bedoeld  is  de  opperste  van  de  be- 
dienden, die  voor  het  gansche  bruiloftsmaal  te  sorgen 
had. 

10.  als  —  gedronken  heeft.  Gr.  als  *e  dronken  sija. 
De  hofmeester  spreekt  volgens  de  gewone  ervaring, 
zonder  dat  uit  zijne  woorden  iets  onwelvoegelijks  k» 
aanzioii  van  deze  bruiloft  mag  worden  afgeleid. 

11.  teekenen.  Zóó  heeten  in  dit  Evangelie  Jezus' 
wonderen  doorgaans,  terwijl  ze  in  de- andere  Evangeliën 
ook  onder  den  naam  van  krachten  voorkomen.  &« 
verder  op  Matth.  XII :  38. 

zijne  heerlijkheid.     Zie  op  H.  1 :  14. 
zijne  leerlingen.     Zie  op  vs.  2. 
geloofden    in   hem,  t.  w.  nog  meer  dan  vroeger. 
Vgl.  H.  1:42,46,50,51. 

12.  ging  hij  af,  t.  w.  van  het  hooger  gelegen  Kans. 
Kapérnaüm.     Be   bekende    stad  aan  den  noord- 
westelijken  oever  van  het  meer  Gennézaret  Vgl.  Matth. 
IV:  13. 

ziji*?  broeders,  uit  het  huwelijk  van  Jozef  ea 
Maria  gesproten  (vgl.  op  Matth.  XII :  46).  Ook  tij 
schijnen  de  bruiloft  te  hebben  bijgewoond. 

niet  vele  dagen ,  t  w.  omdat  het  Pascha  nabij 
was.    Zie  vs.  13. 


175 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  II. 


bij,   en  Jezus   ging  op  naar  Jeruza- 

H.  lem.  '  En  hij  vond  in  den  tempel  de 
verkoopers  van  runderen  en  schapen 
en  duiven,  en  de  wisselaars,  die  daar 

15. zaten;  '  en,  nadat  hij  een  geesel  van 
touwtjes  gemaakt  had,  dreef  hij  hen 
allen  uit  den  tempel,  ook  de  scha- 
pen en  de  runderen,  en  het  geld  der 
wisselaars  stortte  hij  uit,  en  de  tafels 

16. keerde  hij  om.  '  En  tot  hen,  die  de 
duiven  verkochten ,  zeide  hij :  Neemt 
deze  dingen  vanhier  weg;  maakt 
mijns   Vaders  huis  niet  tot  een  huis 

17.  van  koophandel!  '  Zijne  leerlingen  nu 
werden  indachtig,  dat  er  geschreven 
is:   De  ijver  voor  uw  huis  ver- 

18. teert  mij.  'De  Joden  dan  antwoord- 
den en  zeiden  tot  hem:   Wat  teeken 

19. toont  gij  ons,  dat  gij  dit  doet?  '  Jezus 
antwoordde  en  zeide  tot  hen:  Breekt 
dezen   tempel  af,   en  in   drie  dagen 

20.  zal  ik  hem  oprichten.  '  De  Joden  dan 
zeiden:  In  zes  en  veertig  jaren  is 
deze   tempel   gebouwd,    en  gij    zult 

21. dien  in  drie  dagen  oprichten?  '  Doch 
hij  sprak   van   den  tempel  zijns  lig- 

22.  chaams.  '  Toen  hij  dan  uit  de  dooden 
was  opgewekt,  werden  zijne  leerlin- 
gen indachtig,  dat  hij  dit  gezegd 
had;   en   zij   geloofden  de  Schrift  en 

Yj.  14-16.  Matth.  XXI :  12, 13;  Mare.  XI :  15-17 
Loc.  XIX:  45,  46.  —  Va.  17.  H.  11:22,  XII :  16 
Pi  LX1X:10.  —  Vs.  18.    H.  VI:  30;  Matth.  XXI 

23,  XII:  38.    —   Vs.    19.    Matth.   XXVI:  61;  Mare. 

XIV:58,  XV:  29;  Hand.  VI :  14. 

i 

14.  Zie  op  Matth.  XXI :  12. 

15.  hen  allen  . . .  ook  de  schapen  en .  de  runderen. 
Aai  allen . . .  soo  de  schapen  als  de  runderen. 

17.  De  \jver  enz.  Zulk  een  ijver  had  Jezus  hier 
tot  krachtig  handelen  gedrongen. 

18.  Wat  teeken,  d.  i.  Wat  wonderteeken. 

dal  gy  dit  doet,  i  i  om  uw  recht  tot  zulk  een 
ftnddwijze  te  toonen. 

19.  Breekt  enz.  De  zin  is:  De  Joden  mochten 
voortgaan  den  tempel  te  verontreinigen  en  dien  zelfs 
rcnuelen;  Jezus  zon,  al*  de  stichter  van  den  waren 
godsdienst,  jQen  tempel  h.  geestelijken  zin  weder  op- 
bouwen, en  dat  zou  hij  doen  in  drie  dagen,  d.  i.  in 
^rekkelijk  korten  tijd  (vgL  Hoz.  VI:  2).  Op  die 
nacht,  om  den  waren  godsdienst  te  stichten,  grondde 
hij  tevens  zijn  recht,  om  den  bestaanden  godsdienst 
k?oi  heiligschennU  te  handhaven.  And.  zien  hier  door 
fea  tempel  het  ligchaam  van  Jezus  aangeduid  en  dus 
°°k  »ne  voorzegging  van  zijn  dood  en  opstanding  (vgl. 
Tl  21 ,  22). 

.  20-  In  zes  en  veertig  jaren  —  gebouwd.  Bedoeld 
*  de  herbouw  van  den  tempel,  aangevangen  door  He- 
Jj»«  den  Groote,  en  later  door  anderen  voortgezet. 
,  Ten  einde  gebracht  werd  die  herbouw  eerst  door  Hero- 
r  •»  Agrippa,  over  wien  zie  op  Hand.  XXV :  13. 
•  21  rx,  opgewekt.  In  het  Gr.  staat  hetzelfde  woord, 
j  dat  va.  19  en  20  vertaald  is  door  oprichten. 
i  *jj  geloofden  de  Schrift,    Hier   is    wellicht   ge- 


het  woord,  dat  Jezus  gesproken  had. 

23.  Terwijl  hij  nu  te  Jeruzalem  op  het 
Paaschfeest  was,  geloofden  velen  in 
zijnen  naam,  daar  zij  zijne  teekenen 

24.  zagen ,  die  hij  deed.  '  Doch  Jezus 
zelf  vertrouwde  zich  onder  hen  niet, 

25.  omdat  hij  hen  allen  kende  '  en  niet 
noodig  had,  dat  iemand  van  den 
mensch  getuigde ;  want  hij  zelf  wist , 
wat  in  den  mensch  was, 

HOOFDSTUK  III :  1—21. 

Gesprek  van  Jezus  met  Nicodemus.  De  geboorte  uit 
den  Geest  (vs.  1—10).  De  zending  van  Gods  Zoon 
(vs.  11—16).     Ongeloof  en  oordeel  (vs.  17-21). 

1.  Er  was  nu  een  mensch  uit  de  Fa- 
rizeërs;    zijn   naam   was   Nicodemus, 

2.  een  overste  der  Joden.  '  Deze  kwam 
's  nachts  bij  hem  en  zeide  tot  hem : 
Kabbi!  wij  weten,  dat  gij  als  leeraar 
van  God  gekomen  zijt;  want  niemand 
kan  die  teekenen  doen,  welke  gij 
doet,    zoo    God    niet    met  hem   is.  ' 

3.  Jezus  antwoordde  en  zeide  tot  hem : 
Voorwaar,  voorwaar,  ik  zeg  u,  in- 
dien iemand  niet  van  omhoog  gebo- 
ren  wordt,    kan  hij    het    koninkrijk 

4.  Gods  niet  zien.  '  Nicodemus  zeide  tot 
hem:     Hoe  kan  een  mensch  geboren 

Vs.  22.  H.  XX :  9.  —  Vs.  25.  H.  VI :  64. 

Vs.  1,  2.  H.  VII:  50,  XIX:  39.  —  Vs.  2.  H.  II: 
23,  IX: 31,  32,  VII: 31.  —  Vs.  3.  Vs.  5,  H.  I: 
13;  1  Joh.  111:9;  1  Petr.  1:23;  Tik  111:5. 


dacht  aan  plaatsen  als  Pb.  XVI :  10 ,  Jez.  LUI :  10-12. 
24 ,  25.     Zie  op  H.  1 :  49. 

1.  de  Farizeers.     Zie  op  Matth.  III :  7. 

een  overste  der  Joden,  d.  i.  lid  van  den  jood- 
schen  raad.     Vgl.  H.  VII :  48  ,  50. 

2.  *s  nachts.  Daar  de  nacht  bij  de  Joden  gerekend 
werd  aan  te  vangen  's  avonds  te  zes  uren,  mag  men 
hier  aan  den  laten  avond  denken. 

b\j  hem.  Jezus  bevond  zich  destijds  nog  te  Je- 
ruzalem.    Zie  H.  II :  23. 

wij  weten.  Nicodemus  spreekt  uit  naam  der 
joodsche  schriftgeleerden. 

want  niemand  enz.  Tot  de  erkenning  van  Jezus 
als  een  leeraar  door  God  gezonden  schijnt  Nicodemus 
dus  meer  geleid  te  zijn  door  Jezus'  wonderen  dan  door 
zijne  prediking.    Vgl.  H.  II :  23 ,  IV :  48 ,  VI :  68 ,  69. 

3.  van  omhoog ,  <L  i.  uit  God  (H.  1 :  13).  And. 
op  nieuw,  of  weder.     Zóó  ook  vs.  7. 

het  koninkrijk  Gods.  Deze  uitdrukking,  in  de 
andere  Evangeliën  zeer  gewoon,  komt  in  dit  Evangelie 
alleen  hier  en  vs.  5  voor.  Zie  verder  op  Matth.  III :  2. 

niet  zien.  In  bedoeling  hetzelfde  als  niH  in- 
gaan, vs.  5.     VgL  vs.  36,  H.  VIII:  51,  Luc.  11:26. 

4.  Wat  door  Jezus  in  geestelijken  zin  is  bedoeld, 
wordt  door  Nicodemus  in  letterlijken  zin  opgevat,  ge- 
lijk van  een  dergelijk  misverstand  in  dit  Evangelie 
meer  proeven  voorkomen ,  b.  v.  H.  IV :  10, 11 ,  VI : 33, 
34,  VIII:  31,  32,  51,  52. 

12* 


Hoofdst.  in. 


HET  EVANGELIE 


176 


worden,  als  hij  oud  is?  Hij  kan 
toch  niet  andermaal  in  den  schoot 
zijner  moeder  ingaan  en  geboren  wor- 

5.  den?  '  Jezus  antwoordde:  Voorwaar, 
voorwaar,  ik  zeg  u,  indien  iemand 
niet  uit  water  en  geest  geboren  wordt , 
kan  hij  het  koninkrijk  Gods  niet  in- 

6.  gaan.  '  Wat  uit  het  vleesch  geboren  is , 
is  vleesch,  en  wat  uit  den  Geest  ge- 

7.  boren  is,  is  geest.  '  Verwonder  u 
niet,  dat  ik  u  zeide:   Gijlieden  moet 

8.  van  omhoog  geboren  worden.  '  De 
wind  blaast,  waar  hij  wil,  en  zijn 
geluid  hoort  gij ,  maar  gij  weet  niet , 
vanwaar  hij  komt  en  waarheen  hij 
gaat:    zóó  is   het  met  ieder,  die  uit 

9.  den  Geest  geboren  is.  '  Nicodemus 
antwoordde   en  zeide  tot  hem:     Hoe 

10. kan  dit  geschieden?  'Jezus  antwoord- 
de en  zeide  tot  hem:  Gij  zijt  lee- 
raar van  Israël ,  en  weet  gij  dat  niet?  ' 

11.  Voorwaar,  voorwaar,  ik  zeg  u,  wat 
wij   weten,   spreken  wij,   en  wat  wij 


Vs.  11.  Vs.  33.  H.  Vin.- 20,  2S,  38.  —  Vs.  13. 
H.  1:18,  VI:  38,  51.  —  Vs.  14.  Nnm.  XXI:  8,  9; 
B.  d.  Wijsh.  XVI: 6;  Joh.  VIII: 28,  XII: 32. 


5.  uit  water.  Het  water  wordt  hier  vermeld  als 
zinnebeeld  van  reiniging,  wellicht  met  toespeling  op  den 
doop  (vgl.  H.  1:33,  111:22,  IV:  1,2). 

6.  vit  het  vleesch . .  .uit  den  Geest.  Hiermede 
wordt  gedoeld  op  het  zinnelijk  en  het  geestelijk 
beginsel  in  den  raensch,  gelijk  dan  ook  vs.  5  in  plaats 
yan  uit  den  Oeest  eenvoudig  staat  uit  geest. 

is  vleesch.  Jezus  verklaart  hiermede  'smenschen 
natuurlijke  geboorte  niet  voor  zondig  en  onrein  op  zich 
zelve,  maar  voor  ongenoegzaam. 

7.  Gijlieden.  Wat  van  Nicodemus  gold,  gold  ook 
van  zijns  gelijken.     Vgl.  op  vs.  2. 

8.  Gelijk  de  wind  aan  geen  bijzondere  plaats  of 
hemelstreek  gebonden  is,  en  zijn  aanzijn,  ook  zonder 
dat  men  weet  te  zeggen,  vanwaar  hij  komt  of  waar- 
heen  hij  gaat,  bespeurd  wordt  aan  het  geluid,  dat  hij 
veroorzaakt,  zoo  is  ook  de  geboorte  uit  den  Geest  aan 
geen  bijzondere  plaats  of  afstamming  gebonden,  en 
openbaart  zij  zich  in  de  vruchten  van  het  geestelijk 
leven. 

wind.  *In  het  Gr.  staat  hetzelfde  woord,  dat 
aan  het  einde  van  dit  vs.  en  elders  wedergegeven  k 
door  geest. 

10.  leeraar.  And.  de  leeraar,  d.  i.  de  beroemde 
leeraar. 

weet  gij  dat  niet?  Wat  Jezus  van  de  noodza- 
kelijkheid eener  geboorte  uit  den  Geest  gezegd  had, 
kon  ieder  Israëliet  uit  de  Schrift  weten  (vgl.  Jer. 
XXXI:  31-33,  Ezech.  XXXVI :  26).  Het  mocht  dus 
aan  een,  die  leeraar  van  Israël  was,  niet  onbekend 
zijn. 

11.  wy  weten.  Waarschijnlijk  staat  het  meervoud 
hier  voor  het  enkelvoud,  gelijk  dit  in  den  deftigen 
stijl  ook  nn  nog  voorkomt.  And.  denken,  behalve  aan 
Jezus,  ook  aan  de  profeten  vóór  hem. 

gezien  hebben ,  t.  w.  bij  den  Vader  (vgl.  vs.  32, 
34-,  H.  V:19,  VIII :  26 ,  28 ,  38).  And.  d.  i.  in  den 
geest  aanschouwd  hebben!  naar  de  wijze  der  profeten. 


gezien  hebben,  getuigen  wij,,  en  onze 
getuigenis  neemt  gijlieden  niet  aan. ' 

12.  Indien  ik  ulieden  de  aardsche  dingen 
gezegd  heb  en  gij  niet  gelooft,  hoe 
zult  gij   gelooven ,    zoo   ik  u  de  he- 

13.  melsche  zeg?  '  En  niemand  is  ten 
hemel  opgeklommen,  dan  die  uit  den 
hemel  nedergedaald  is,  de  Zoon  des 
menschen, ,    die   in   den   hemel  was. ' 

14.  En  gelijk  Mozes  de  slang  verhoogd 
heeft  in  de  woestijn,  zoo  moet  de 
Zoon  des  menschen  verhoogd  worden, ' 

15.  opdat  ieder,  die  gelooft,  in  hem  het 

16.  eeuwige  leven  hebbe;  '  want  zóó  hef 
heeft  God  de  wereld  gehad ,  dat  hij 
zijn  eeniggeboren  Zoon  gegeven  heeft, 
opdat  ieder,  die  in  hem  gelooft,  niet 
verloren  ga$  maar  het  eeuwige  leven 

17.  hebbe.  '  Want  God  heeft  zijnen  Zoon 
niet  in  de  wereld  gezonden,  opdat 
hij  de  wereld  zou  oordeelen,  maar 
opdat   de   wereld   door  hem   zou  be- 

18.  houden  worden.  '  Wie  in  hem  gelooft, 


Vs.  15.  H.  XX:  31,  V:24,  VI:  40,  47.  —  T*. 
16.  1  Joh.  IV:  9;  Rom.  V:8,  VIII :  32.  —  Vs.  17. 
H.  V:24,  XII:  47.  —  Vs.  18.  H.  XII:  48. 


11.  gijlieden.    Zie  op  vs.  7. 

12.  de  aardsche  dingen,  d.  i.  waarheden,  die,  gelijk 
de  geboorte  uit  den  Geest,  betrekking  hebben  tot  din- 
gen, die  op  aarde  geschieden. 

en  gij  niet  gelooft.     Vgl.  vs.  9. 

de  hemelsche,  t  w.  de  geheimenissen  van  bet 
godsrijk,  die  tot  hiertoe  alleen  bij  God  bekend  waren. 
Tot  deze  behoorde  ook  wat  Jezus  vs.  14  zegt  aangaande 
zijne  verhooging  aan  het  kruis. 

13.  ten  hemel  opgeklommen,  t.  w.  om  de  hemelsche 
dingen  te  weten  en  in  staat  te  zijn,  die  op  aarde  te 
openbaren.     Vgl.  Deuk  XXX:  11, 12. 

die  —  nedergedaald  is.  Vgl.  vs.  31  en  U. 
1 :  14. 

de  Zoon  des  menschen.     Zie  op  H.  1 :  53. 

die  in  den  hemel  was,  t.  w.  vóór  zijne  komst 
op  aarde.     Vgl.  H.  VI :  02.     And.  die  in  den  kemH  U. 

14.  De  oprichting  der  koperen  slang,  die  tot  een 
redmiddel  gesteld  werd  voor  Isrncls  ligchamelijke  won- 
den (Nura.  XXI :  9) ,  is  hier  het  zinnebeeld  van  de 
Ycrhooging  van  Jezus  aan  het  kruis,  tot  verlossing  des 
menschdoras. 

moet,  t.  w.  naar  Gods  raad,  aangeduid  door  de 
verhooging  der  koperen  slang. 

15.  die  gelooft  —  hebbe.  Gcw.  t  die  i*  hem  ge- 
looft, niet  verloren  ga,  maar  het  eeuwige  leven  hebbe. 

in  hem ,  d.  i.  in  de  gemeenschap  roet  hem. 

hel  eeuwige  leven  hebbe,  t  w.  reeds  in  dit  le- 
ven, en  eens  in  nog  voller  mate  na  den  dood.  ^p* 
vs.  36. 

16.  gijn  eeniggeboren  Zoon.  7Ae  op  H.  I:H»1'- 
Sommigen  raeenen,  dat  het  gesprek  met  Nicodema»  ts. 
15  geëindigd  is. 

gegeven,  t.  w.  aan  de  wereld.  Dit  ziet,  even- 
als gezonden  vs.  17,  niet  enkel  op  den  dood,  maar  op 
de  gansche  verschijning  van  Jezus. 

17.  de  wereld ...  oordeelen ,  d.  i.  een  strafgericht  oftr 
haar  houden. 


177 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  m. 


wordt  niet  geoordeeld;  maar  wie  niet 
gelooft,  is  reeds  geoordeeld,  omdat 
hij   in   den  naam  van  Gods  eenigge- 

19. boren  Zoon  niet  geloofd  heeft.  '.Dit 
nu  is  het  oordeel,  dat  het  licht  in 
de  wereld  gekomen  is  en  de  menschen 
de  duisternis  liever  hebben  gehad  dan 
het  licht;  want  hunne  werken  waren 

20. boos.  '  Want  ieder,  die  kwaad  doet, 
haat  het  licht  en  komt  niet  tot  het 
licht ,  opdat  zijne  werken  niet  bestraft 

21.  worden.  '  Maar  die  de  waarheid  doet , 
komt  tot  het  licht,  opdat  het  van 
zijne  werken  openbaar  worde,  dat  ze 
in  God  gedaan  zijn. 

HOOFDSTUK  III :  22—36. 

Jezus  doopt  in  het  land  van  Judéa.  Zijn  aanhang  wordt 
pooter  dan  die  van  Johannes  (va.  22-26*1.  Laatste  ge- 
tuigenis des  doopers  aangaande  hem  (va.  27—36). 

22.  Daarna  ging  Jezus  met  zijne  leer- 
lingen naar  het  land  van  Judéa,  en 
vertoefde  daar  met  hen,   en  doopte.  ' 


Vs.  10.   H.   1:9,  IX:39.  —  Vs.  20,  21.    Et  V: 
13.  —  Vs.  22.  H.  IV :  1. 


18.  u  reed*  geoordeeld  —  geloofd  hee/l.  Ongeloof 
en  verwerping  van  Christus  voeren  reeds  hier  op  aarde 
hunne  straf  niet  zich. 

m  den  naam  —  Zoon.     Zie  op  H.  1:12, 14. 

19.  Dit  nu  is  (d.  i.  hierin  bestaat)  het  oordeel  enz. 
Zwaarder  oordeel  kon  er  over  de  van  God  afkeerige 
wereld  niet  komen,  dan  dat  zij,  ten  gevolge  van  hare 
wade,  te  midden  van  het  licht  zich  onvatbaar  betoon- 
de, om  het  licht  te  aanschouwen,  en  daarom  verkoos 
ia  de  duisternis  te  blijven. 

20.  komt  niet  tot  hei  licht,  t.  w.  dat  in  Jezus  ver- 
schenen is  (vs.  19). 

opdat  zyne  werken  enz.,  <L  i.  opdat  deze  niet, 
tot  zijne  beschaming,  in  al  hunne  slechtheid  openbaar 
«orden.    VgL  Ef.  V:ll,13. 

21.  de  waarheid  doel,  d.  i.  de  waarheid,  die  hij 
kent,  in  beoefening  brengt 

opdat  hei  enz.     And.    opdat   zijne  werken  open- 
£*w  worden ,  dewijl  ze  in  God  gedaan  sytt. 
in  Qod,  i  L  in  gemeenschap  met  God. 

22.  Daarna,  t.  w.  na  zijn  gesprek  met  Nicodemus 
(ts.  1—21).  Jezus  verliet  nu  Jeruzalem,  waar  hij  ter 
gelegenheid  Tan  het  Paaschfeest  zich  eenigen  tijd  opge- 
tooden  had  (H.  II :  13 ,  23).  - 

doopte.  Volgens  H.  IV:  2  deed  hij  het  niet 
»lf,  maar  liet  hij  het  zijne  leerlingen  doen. 

23.  ook  Johannes  doopte.  Wellicht  meende  J onan- 
ie* zijne  werkzaamheid  te  moeten  voortzetten,  zoolang 
Jeau,  al  was  hij  als  leeraar  opgetreden,  met  de  op- 
nchting  van  zijn  rijk  nog  toefde.     Vgl.  op  vs.  29. 

%*on . . .  Salim.  Deze  in  het  N.  T.  alleen  hier 
*«ioelde  plaatsen  lagen  in  Judéa  (vs.  22 ,  H.  IV :  8) , 
«ja»  d«e  zijde  der  Jordaan  (vs.  26),  waarschijnlijk  aan 
»  grenzen  van  Samarié. 


23.  En  ook  Johannes  doopte  te  Enon, 
nabij  Salim,  omdat  aldaar  vele  wate- 
ren waren.     En  men  kwam  daar  en 

24.  liet  zich  doopen ;  '  want  Johannes  was 
nog  niet  in  de  gevangenis  geworpen.  ' 

25.  Er  ontstond  dan  geschil  van  de  zijde 
der  leerlingen  van  Johannes  met  een 

26.  Jood  over  de  reiniging.  'En  zij  kwa- 
men bij  Johannes  en  zeiden  tot  hem: 
Rabbi!  die  over  de  Jordaan  bij  u 
was ,  wien  gij  getuigenis  gegeven  hebt , 
zie,  deze  doopt,  en  allen  komen  tot 

27.  hem.  '  Johannes  antwoordde  en  zeide: 
Een  mensch  kan  niets  nemen,  zoo 
het  hem  niet  uit  den  hemel  gegeven 

28.  is.  '  Gij  zelve  zijt  mij  tot  getuigen , 
dat  ik  gezegd  heb :  Ik  ben  de  Chris- 
tus niet,   maar  ik  ben  voor  hem  uit 

29.  gezonden.  '  Wie  de  bruid  heeft,  is 
de  bruidegom ;  maar  de  vriend  des 
bruidegoms,  die  daar  staat  en  naar 
hem  hoort,  verblijdt  zich  grootelijks 
over  de  stem  des  bruidegoms.  Deze 
mijne  blijdschap  dan  is  volkomen  ge- 

30.  worden.  '  Hij   moet  wassen,  maar  ik 


Va.  24.  Matth.  IV:12.  —  Va.  26.  H.I:26,27.« 
Vs.  28.  H.  1 :  20,  23.  —  Vs.  29.  Matth.  IX :  15. 


25.  de   leerlingen   van   Johannes.     Zie  op  H.  1:35. 
een  Jood.     Gew.  t.  (eenige)  Joden. 

over  de  reiniging,  d.  i.  over  de  reinigende  kracht 
van  den  doop.  Kaar  't  schijnt,  kende  de  hier  vermelde 
Jood  aan  den  doop  van  Jezus  grooter  kracht  toe  dan 
aan  dien  van  Johannes,  en  maakte  dit  de  ijverzucht 
van  diens  leerlingen  gaande. 

26.  Rabbi  enz.  Zij  meenen,  dat  het  Jezus,  die 
eerst  door  de  getuigenis  van  hunnen  Meester  tot  eenig 
aanzien  gekomen  was,  niet  voegde  te  doopen  en  zich 
daardoor  met  hunnen  Meester  gelijk  te  stellen. 

allen  komen  lot  hem.  Uit  ijver  voor  hunnen 
Meester  overdrijven  zij  de  zaak. 

27.  Een  mensch  kan  niets  nemen,  d.  i.  kan  zich 
niet  in  eene  of  andere  betrekking  stellen  en  hand- 
haven. 

eoo  het  hem  —  geoeven  is,  d.  i.  zonder  daartoe 
van  God  de  bevoegdheid  ontvangen  te  hebben.  Vgl. 
II.  VI:  65. 

29.  Johannes  de  dooper  doet  hier  Jezus*  meerderheid 
boven  hem  uitkomen,  door  dezen  voor  te  stellen  als 
den  bruidegom  en  zich  zelven  als  diens  vriend.  Vgl. 
Matth.  IX:  15,  XXV:  1-13. 

naar  hém  hoort,  t  w.  om  zijne  wenschen  te 
vervullen  en  zijne  bevelen  te  volbrengen. 

over  de  stem  des  bruidegoms,  cL  i.  over  diens 
gejuich  op  het  bruiloftsfeest.     Vgl.  Jez.  Vil :  34<. 

Deze  mijne  blijdschap,  d.  i.  Deze  blijdschap,  die 
God  mij  had  toegedacht. 

is  volkomen  geworden.  Johannes  zag  in  den 
toenemenden  opgang,  dien  Jezus  maakte,  den  waar- 
borg  voor  de  weldra  aanstaande  oprichting  van  het 
godsrijk. 

30.  moet.    VgL  vs.  14,27. 

12" 


Hoofdst.  m. 


HET  EVANGELIE 


178 


81.  minder  worden.  '  Die  van  boven  komt, 
is  boven  allen.  Wie  van  de  aarde 
afstamt,  is  uit  de  aarde  en  spreekt 
uit    de    aarde.     Die    uit   den    nemel 

82. komt,  is  boven  allen;  '  wat  hij  ge- 
zien en  gehoord  heeft,  dat  getuigt 
hij*   en  zijne  getuigenis   neemt  nie- 

83.  mand  aan.  '  Wie  zijne  getuigenis  aan- 
neemt, bezegelt,  dat  God  waarachtig 

84. is;  '  want  hij,  dien  God  gezonden 
heeft ,  spreekt  de  woorden  Gods ;  want 
hij   geeft  den  Geest  niet  met  mate.  ' 

85.  De  Vader  heeft  den  Zoon  lief  en 
heeft  alles   in   zijne   hand  gegeven.  ' 

86.  Wie  in  den  Zoon  gelooft,  heeft  het 
eeuwige  leven;  doch  wie  den  Zoon 
ongehoorzaam  is,  zal  het  leven  niet 
zien,  maar  de  toom  Gods  blijft  op 
hem. 

HOOFDSTUK  IV. 


Jezus  op  reis  Tan  Judéa  naar  Galiléa  (vs.  1—6).  Ge- 
sprek met  eene  samaritaansche  vrouw  over  het  levend 
water  (vs.  7-18)  en  de  ware  aanbidding  (vs.  19-26). 
Gesprek  met  de  leerlingen  (vs.  27—38).  Vele  Samari- 
tanen gelooven  in  hem  (vs.  89—42).  Terugkomst  in 
Galiléa  en  genezing  van  den  zoon  eens  hovelings  (vs. 
48-54). 


Vs.  3L  Vs  13,  H.VIII:38,  23;  lKor.XV:47.— 
Vs.  32.  Vs.  11,  H.  V:19,  V1I1:26,  28,  1:11.  — 
Vs.  35.  H.  XIII  :  3,  XVII  :  2;  Matth.  XI  :  27, 
XXVIII:  18. 


31.  Die  van  boven  komt,  d.  i  van  den  hemel  af- 
komstig is.     Vgl.  vs.  13 ,  1 :  14. 

is  boven  allen,  en  staat  dus  ook  boven  Johannes. 

Wie  van  —  uit  de  aarde.  Het  eerste  lid  der 
zinsnede  duidt  den  oorsprong,  het  tweede  het  karakter 
der  gewone  aardbewoners  aan. 

van  de  aarde  afstamt.     Gr.  uil  de  aarde  ie. 
^  is    boven    alten.     Deze   woorden   ontbreken  in 
sommige  Hss. 

32.  wat  h\j  gezien  en  gehoord  heeft,  t.  w.  bij  den 
Vader.     Vgl.  op  vs.  11. 

neemt  niemand  aan.  Bat  hierop  uitzonderingen 
bestonden,  wijst  vs.  33  aan. 

33.  bezegelt,  d.  i.  bevestigt  het  als  met  een  zegeL 

34.  De  reden,  waarom  Jezus  niet  alleen  woorden 
Qode,  maar  de  woorden  Gods,  d.  i.  de  geheele  waar- 
heid, spreekt,  ligt  in  de  overvloedige  mate,  waarin  de 
Heilige  Geest  over  hem  was  uitgestort. 

hit'  geeft,  t.  w.  God.     Gew.  t.  God  geeft. 

niet  met  male.  Gr.  niet  volgens  maat.  God  is 
in  het  uitdeelen  van  den  Geest  niet  gebonden  aan  eene 
vaste  maat,  waaruit  dus  volgt,  dat  hij  dien  aan  Jezus 
in  den  grootsten  overvloed  kon  schenken. 

36.  heeft  het  eeuwige  leven,  i.  w.  reeds  hier.  Vgl. 
op  vs.  15. 

wie  den  Zoon  ongehoorzaam  is,  t.  w.  door  niet 
in  hem  te  gelooven.  Jezus,  door  den  Vader  bekrach- 
tigd (vs.  84),  heeft  het  recht  om  geloof  te  eischen. 

de  toom  Gods  blijft  op  hem.  Deze  rust  op  den 
mensch  als  zondaar.  Door  het  geloof  in  Christus  ech- 
ter wordt   in   den   mensch  het  beginsel  van  een  nieuw 


1.  Toen  dan  de  Heer  vernam,  dat 
de  Parizeërs  gehoord  hadden:  Jezus 
maakt   en  doopt  meer  leerlingen  dan 

2.  Johannes,  '  —  hoewel  Jezus  zelf  niet 
8.  doopte ,  maar  zijne  leerlingen  —  '  ver- 
liet  hij    Judéa   en  ging   weder  naar 

4.  Galiléa.  '  Nu  moest  hij  door  Samarië 

5.  gaan.  '  Hij  kwam  dan  aan  eene  stad 
van  Samarië,  Sychar  genaamd,  nabij 
het  stuk  land,  dat  Jakob  zijnen  zoon 

6.  Jozef  gegeven  had.  '  Aldaar  nu  was 
de  bron  van  Jakob.  Jezus  dan  zette 
zich ,  daar  hij  van  de  reis  vermoeid 
was,    zóó    aan   de   bron  neder.    Het 

7.  was  omtrent  de  zesde  ure.  '  Er  kwam 
eene  vrouw  uit  Samarië,  om  water 
te    putten.     Jezus    zeide    tot   haar: 

8.  Geef  mij  te  drinken!  '  want  zijne 
leerlingen  waren  naar  de  stad  gegaan 

9.  om  spijs  te  koopen.  '  De  samaritaan- 
sche vrouw  dan  zeide  tot  hem:  Hoe? 
gij,  een  Jood,  vraagt  van  mij,  die 
eene  Samaritaansche  ben,  te  drinken? 
want  Joden  hebben  geen  omgang  met , 

10.  Samaritanen.  '  Jezus  antwoordde  en 
zeide  tot  haar:  Indien  gij  van  de 
gave  Gods  wist,  en  wie  het  is,  die 


Vs.  36.  Vs.  16,  18;  1  Joh.  V:12. 
Vs.    1.   H.    111:22,  26.  —  Vs.  5.    Gen.  XLVIH: 
22.  —  Vs.  9.  H.  VUI :  48;  Luc  IX:  52-55. 


leven  geplant,  en  de  toorn  Gods,  zich  openbarende  ii 
het  oordeel,  dat  de  tonde  zelve  met  zich  voert  (ts.  IS), 
afgewend. 

2.  Jezus  liet  het  doopen  aan  zijne  leerlingen  over, 
gelijk  ook  Paulus  op  dergelijke  wijze  te  werk  gin; 
(1  Kor.  1:14-17)  en  Petrus  (Hand.  X:43). 

3.  verliet  hy  judéa,  t  w.  om  de  Farizeers  tê  ont- 
wijken, die  hem  wegens  zijn  toenemenden  opgang  bij 
het  volk  begonnen  te  haten.     Vgl.  vs.  1 ,  III :  23. 

ging  weder  naar  Galiléa,  waar  hij  vroeger  ter- 
toefd  had.    Vgl.  H.  1:44,  11:1,18. 

4.  De  naaste  weg  van  Judéa  naar  Galiléa  leidde 
door  Samarië. 

5.  Sjchar.  Dezelfde  stad,  die  vroeger  Sichen 
heette.  Later  kreeg  zij  den  naam  Neapolis,  en  touu 
heet  zij  Kaplousa. 

het  stuk  land  enz.  De  evangelist  volgt  hier  eene 
overlevering,  die  zich  grondde  op  Gen.  XXIII  :19, 
XLVIII:22,  Joz.  XXIV:  32. 

6.  Aldaar,    t  w.   even  buiten  de  stad.     VgL  vs.  8. 
de  bron  van  Jakob.     Een   put,  welks  oorsprong 

door  de  overlevering  tot  Jakob  teruggebracht  went 
VgL  vs.  12. 

de  eesde  ure,  d.  i.  volgens  onze  tijdrekening» 
's  middags  twaalf  uren ,  en  dus  op  het  heetst  van  den  dag. 

7.  uit  Samariè.  Te  verbinden  niet  met  kwe*t 
maar  met  eene  vrouw. 

0.    Joden  —  Samaritanen.     Zie  op  Matth.  X:5- 
10.    van    de  gave  Gods  wist ,  d.  i.  de  waarde  kende* 
van  het  geschenk,   dat   u  in   de   ontmoeting  met  >m 
van  God  te  beurt  valt. 


179 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  IY. 


tot  u  zegt:  Geef  mij  te  drinken! 
gij   zoudt  hem  gevraagd,  en  hij  zou 

11.  u  levend  water  gegeven  hebben.  '  De 
vrouw  zeide  tot  hem:  Heer!  gij 
hebt  niets  om  meê  te  putten,  en.  de 
put   is   diep:    vanwaar  hebt  gij  dan 

12.dat  levend  water?  '  Gij  zijt  toch  niet 
meer  dan  onze  vader  Jakob,  die  ons 
den  put  gegeven  en  er  zelf  uit  ge- 
dronken heeft  met  zijne  zonen  en  zijn 

13. vee?  '  Jezus  antwoordde  en  zeide  tot 
haar :    Ieder ,  die  van  dit  water  drinkt , 

14. zal  weder  dorsten;  '  maar  wie  van 
het  water  drinkt,  dat  ik  hem  geven 
zal,  zal  in  eeuwigheid  niet  dorsten; 
maar  het  water,  dat  ik  hem  geven 
zal,  zal  in  hem  eene  bron  worden 
van   water,    dat    springt   tot   in   het 

15.  eeuwige  leven.  '  De  vrouw  zeide  tot 
hem:  Heer!  geef  mij  dat  water,  op- 
dat ik  niet  dorste  en  hier  niet  kome 

16.  om  te  putten.  '  Hij  zeide  tot  haar : 
Ga  heen ,  roep  uw  man  en  kom  hier !  ' 

17. De  vrouw  antwoordde  en  zeide:  Ik 
heb  geen  man.  Jezus  zeide  tot  haar : 
Gij  hebt   wèl  gezegd:     Ik  heb  geen 

18. man;  '  want  vijf  mannen  hebt  gij  ge- 


Vs.  13,  14.   H.  YI:85,  VII:37,  88.  —  Vs.  21. 
Had.  XVH :  24. 


10.  levend  valer,  d.  L  welwater  (Gen.  XXVI :  19). 
Bedoeld  is  de  goddelijke  waarheid,  die  Jezus  door  zijne 
prediking  en  gansche  werkzaamheid  mededeelde.  De 
Beeldspraak  is  ontleend  aan  hetgeen  de  gelegenheid  aan- 
bood. VgL  vs.  31,  82,  34,  VI:26,  27,  32,  IX:31 
enz. 

11.  Zie  op  H.  m :  4. 

Heer!  Hier,  gelijk  meermalen,  bloot  een  titel, 
dien  men  uit  wellevendheid  gaf  aan  iemand,  dien  men 
niet  kende  of  niet  bij  zijnen  naam  wilde  toespreken. 
VgLH.  V:7,  VI:34,  XII: 21,  enz. 

12.  onze  vader  Jakob.  Ook  de  Samaritanen  leidden 
hnne  afkomst  van  Jakob  af,  en  wel  door  Jozefs  zonen, 
Ephrüm  en  Manasse. 

die  ons  enz.,  t  w.  naar  de  overlevering.  Vgl. 
op  ti  6. 

H.  gal  in  kern  enz.  In  deze  woorden  drukt  Jezus 
]**  karakter  van  den  waren  godsdienst  uit.  Zij  is  niet 
ut>  uiterlijks,  wat  men  aanleert,  maar  een  innerlijk, 
K&tandig  levensbeginsel  in  den  mensch. 

15.  Zie  op  H.  111:4. 

16—18.  Jezus,  bemerkende,  dat  hij  met  deze  vrouw 
>1  iprekende  niet  vorderde,  beproeft  nu  indruk  op  haar 
te  maken  door  een  bewijs  zijner  kennis  ook  van  het 
iwkorgene.    Zie  verder  op  H.  1:49. 

19.  tyf  nonnen  enz.  Zij  was  met  vijf  mannen  ge- 
tard  geweest,  en  nn  leefde  zij  met  een  zesden  in  on- 
wettige verbintenis. 

19,20.  Jezus  voor  een  profeet  houdende,  grijpt  zij 
"fc  gelegenheid  aan,  om  zijn  gevoelen  te  vernemen 
*"?  bet  geschilpunt,  dat  er  tusschen  de  Joden  en  de 
kjJwUaen  bestond,  omtrent  de  plaats  der  aanbidding. 

•0»  op  dezen  berg,  t.  w.  den  berg  Gerizim,  dien  zij 


had,  en  dien  gij  nu  hebt,  is  uw  man 
niet;   dit  hebt  gij  naar  waarheid  ge- 

19.  zegd.  '  De  vrouw  zeide  tot  hem: 
Heer !  ik  zie ,  dat  gij  een  profeet  zijt.  ' 

20.  Onze  vaderen  hebben  op  dezen  berg 
aangebeden;  en  gijlieden  zegt,  dat 
te  Jeruzalem  de  plaats  is,  waar  men 

21.  aanbidden  moet.  '  Jezus  zeide  tot  haar : 
Geloof  mij ,  vrouw !  de  ure  komt , 
dat  gijlieden  noch  op  dezen  berg, 
noch   te    Jeruzalem   den   Vader   zult 

22.  aanbidden.  '  Gij  aanbidt  wat  gij  niet 
weet;   wij   aanbidden  wat  wij  weten; 

23.  want  het  heil  is  uit  de  Joden.  '  Maar 
de  ure  komt  en  is  nu  daar,  dat  de 
ware  aanbidders  den  Vader  aanbidden 
zullen  in  geest  en  waarheid ;  want  de 
Vader  verlangt  ook  zulke  aanbidders.  ' 

24.  God  is  geest,  en  die  hem  aanbidden, 
moeten    hem    in   geest   en    waarheid 

25.  aanbidden.  '  De  vrouw  zeide  tot  hem : 
Ik  weet,  dat  de  Messias  komt,  die 
Christus  genoemd  wordt ;  wanneer  die 
komt,  zal  hij  ons  alles  verkondigen.  ' 

26.  Jezus  zeide  tot  haar:  Ik,  die  met 
u  spreek,  ben  het. 

27.  En  hierop  kwamen  zijne  leerlingen , 


Vs.   22.   Rom.    IX:4,    5.   —  Vs.  23,  24.   Hand, 
XVII:  25,  28.  —  Vs.  20.  H.  IX:  37. 


met  den  vinger  aanwees  en  aan  welks  voet  de  stad 
Sychar  (vs.  5)  gelegen  was.  Op  dien  berg  hadden  de 
Samaritanen,  nadat  de  Joden,  uit  Babel  wedergekeerd, 
hen  van  den  tempelbouw  hadden  uitgesloten  (Eer.  IV), 
een  eigen  tempel  gebouwd.  Wel  was  deze  nu  sedert 
een  paar  eeuwen  verwoest;  maar  de  plaats,  waar  hij 
gestaan  had,  was  voor  de  Samaritanen  nog  altijd  de 
plaats  der  aanbidding. 

22.  wat  gij  niet  weet,  d.  i.  zonder  voor  uwe  aan- 
bidding grond  te  hebben.  Dit  hadden  de  Joden  wèl, 
die  zich  overtuigd  hielden,  dat  hun  eeredienst  te 
Jeruzalem  op  goddelijken  last  was  ingesteld. 

hel  heil  is  vil  de  Joden,  d.  i.  het  heil,  dat  de 
Messias  aanbrengt,  komt  niet  uit  de  Samaritanen,  maar 
uit  de  Joden  voort.     Vgl.  Rom.  IX:  4,  5. 

23.  is  nu  daar.  Bit  nieuwe  tijdperk  was  met  het 
optreden  van  Jezus  reeds  aangebroken. 

in  geest  en  waarheid,  d.  i.  niet  door  uiter- 
lijke plechtigheden  of  een  zinnelijken  eeredienst,  maar 
zóó,  dat  de  godsvereering  een  werk  des  geestes  is  en 
met  Gods  geestelijk  wezen  (vs.  24)  overeenkomt. 

24.  geest,  d.  i.  geestelijk.     Vgl.  H.  111:6. 

25.  Ik  weet  —  komt.  Ook  de  Samaritanen  ver- 
wachtten een  Messias,  door  hen  genoemd  met  een  naam, 
die  Terugvoerder  (t.  w.  tot  God)  beteekent.  Daar  ech- 
ter van  de  Schriften  des  O.  T.  bij  hen  alleen  de  vijf 
boeken  van  Mozes  in  gebruik  waren,  grondden  zij  hunne 
verwachting  waarschijnlijk  op  plaatsen,  als  Gen.  XXII: 
18,  Deut.  XVIII:  15. 

die  —  wordt.  Ophelderend  bijvoegsel  van  den 
evangelist,  aan  de  vrouw  in  den  mond  gelegd. 

alles,  t.  w.  waaromtrent  wij  nu  in  onzekerheid 
verkeeren.    VgL  vs.  20. 


Hoofdst.  IV. 


HET  EVANGELIE 


180 


en  zij  verwonderden  zich ,  dat  hij  met 
eene  vrouw  sprak.  Niemand  echter 
zeide :  Wat  verlangt  gij ,  of  waarover 

£8.  spreekt  gij  met  haar?  'De  vrouw  dan 
liet  haar  waterkruik  staan,  en  ging 
naar  de  stad ,  en  zeide  tot  de  lieden :  ' 

29. Komt,  ziet  een  mensch,  die  mij  al- 
les  gezegd  heeft  wat  ik  gedaan  heb! 

80. Deze  is  toch  de  Christus  niet?  '  Zij 
gingen  uit  de  stad  en  kwamen  tot 
hem. 

31.      Intusschen  noodigden  hem  de  leer- 

82. Kngen,  zeggende:  Rabbi!  eet.  'Doch 
hij  zeide  tot  hen:    Ik  heb  eene  spijs 

88. te  eten,  waarvan  gij  niet  weet.  '  De 
leerlingen  dan  zeiden  tot  elkander: 
Iemand  heeft  hem  toch  niet  te  eten 

84.  gebracht?  '  Jezus  zeide  tot  hen :  Mijne 
spijs  is,  dat  ik  den  wil  van  mijnen 
Zender  doe  en  zijn  werk  volbrenge.  ' 

35. Zegt  gij  niet:  Nog  vier  maanden, 
en  de  oogst  komt?  Zie,  ik  zeg  u, 
heft  uwe  oogen  op  en  aanschouwt  de 
velden,   hoe   zij % wit  zijn  om  te  oog- 

86.  sten.  '  Reeds  ontvangt  de  maaijer  loon 
en  zamelt  vrucht  in  voor  het  eeuwige 
leven ,  opdat  zaaijer  en  maaijer  te  ge- 

87.  lijk  zich  verblijden;  '  want  hier  wordt 
het  woord   waar  bevonden:     De  een 

88.  zaait,  en  de  ander  maait.  '  Ik  heb  u 


Vs.   34.   H.   IX: 4,   XVII: 4.  —  Vs.  35.   Matth. 
IX:  37,  88. 


27.  dat  hy  met  eene  vrouw  sprak.  Dit  vonden  de 
leerlingen,  naar  het  vooroordeel  van  hunnen  tijd,  he- 
neden de  waardigheid  van  een  Rabbi,  vooral  omdat  hij 
met  haar  alleen  was. 

Niemand  echter  enz.  Eerbied  voor  hunnen 
Meester  hield  hen  daarvan  terug.     Vgl.  H.  XXI :  12. 

31— 84*.  Bij  de  innige  blijdschap,  die  Jezus  smaakte 
over  de  vrucht,  welke  zijn  gesprek  met  deze  vrouw 
gedragen  had,  was  het  hem  thans  niet  mogelijk  te 
eton,  en  dat  te  minder,  nu  de  nadering  der  Samarita- 
nen (vs.  80—85)  hem  tot  nieuwe  werkzaamheid  riep. 
VgL  op  Mare  III :  21. 

34.  Mynespys,  d.  i.  mijn  voedsel  en  mijne  vreugde. 
Vgl.  op  vs.  10. 

zijn  werht  d.  L  de  taak,  mij  door  God  opgedragen. 

85.  Zegt  gij  niet,  d.  i.  Zijt  gij  niet  gewoon  te  zeggen. 
Nog  vier  maanden  enz.  In  het  joodsche  land 
verliepen  tusschen  zaai-  en  oogsttijd,  van  December  tot 
April,  ten  minste  vier  maanden,  en  hier  deed  zich  het 
geval  voor,  dat  het  eerste  zaad  des  evangelies,  in  Sa- 
marie  uitgestrooid,  terstond  vrucht  droeg. 

keft,  uwe  oogen  op.    Wellicht  wees  Jezus  hierbij 
op  de  naderende  Samaritanen  (vs.  30). 
wU.     Gew.  t.  reeds  wit. 

36.  Reed*  ontvangt  de  maayer.  Gew.  t.  En  de 
maaijer  ontvangt. 

loon  —  leven.  Het  loon  van  den  maaijer  be- 
staat daarin,  dat  hij  den  geestelijken  oogst  zijner  werk- 
zaamheid mag  binnenbrengen  in  de  schuur  van  het  eeu- 
wige leven.     VgL  Matth.  III :  12,  XIII :  30. 


uitgezonden ,  om  te  maaijen  wat  gij 
niet  gearbeid  hebt;  anderen  hebben 
gearbeid ,  en  gij  zijt  tot  hunnen  ar- 
beid ingegaan. 
89.  Uit  die  stad  nu  geloofden  velen 
der  Samaritanen  in  hem  om  het  woord 
der  vrouw,  die  getuigde:  Hij  beeft 
mij  alles  gezegd ,  wat  ik  gedaan  heb. ' 

40.  Toen  dan  de  Samaritanen  tot  bem 
gekomen  waren,  verzochten  zij,  dat 
hij  bij  hen  blijven  zou;    eri  hij  bleef 

41.  aldaar  twee  dagen.  '  En  er  geloofden 

42.  nog  veel  meer  om  zijn  woord;' en 
zij  zeiden  tot  de  vrouw:  Wij  geloo- 
ven  niet  meer  om  uw  zeggen;  want 
zelve  hebben  wij  gehoord  en  weten 
we,  dat  deze  waarlijk  de  Heiland  der 
wereld  is. 

43.  Na  die  twee  dagen  nu  vertrok  bij 

44.  vandaar  naar  Gafiléa ;  '  want  Jezus 
zelf  getuigde,  dat  een  profeet  geen 
eer    heeft   in  zijn  eigen  vaderland.' 

45.  Toen  hij  dan  in  Galiléa  kwam,  ont- 
vingen hem  de  Galileërs,  daar  zij 
alles  gezien  hadden,  wat  hij  te  Je- 
ruzalem op  het  feest  gedaan  had: 
want   ook    zij   waren  naar   het  feest 

46.  gegaan.  '  Hij  kwam  dan  wederom  te 
Kana  in  Galilea,  waar  hij  het  water 
tot  wijn  gemaakt  had. 


Vs.  44.  Matth.  XIII:  57;  Mare  VI:  4.  —  Vs.46. 
H.  11:9,11. 

86.   opdat,  t  w.  naar  Gods  bedoeling. 

te  gelyk.  Jezus,  de  zaaijer,  en  de  leerlingen, 
bestemd  om  te  maaijen,  verheugden  zich  hier  op  het- 
zelfde oogenhlik. 

37.  het  woord,  d.  i.  het  spreekwoord. 

38.  Ik  heb  u  uilgezonden  enz.  De  bestemming  der 
leerlingen,  om  voort  te  bouwen  op  den  door  Jezus  gv- 
legden  grondslag,  had  zich  reeds  met  hunne  roeping  tot 
apostelen  beginnen  te  verwezenlijken. 

anderen.  Waarschijnlijk  bedoelt  Jezus  hiermede 
alleen  zich  zei  ven,  misschien  ook  Johannes  den  dooper. 
Vgl.  op  H.  111:11. 

41.  om  zijn  woord,  d.  i.  om  zijne  prediking,  die 
zich  zelve  als  waar  en  goddelijk  aanbeval. 

42.  want  zelve  enz.  Eerst  hadden  zij  geloofd  om 
het  woord  der  vrouw  (vs.  89);  nu  daarentegen  geloof- 
den zij  door  eigen,  zelfstandig  inzicht. 

de  Heiland  der  wereld.  De  gew.  t.  voegt  er 
bij:  de  Christus. 

43.  Na  die  twee  dagen.    Zie  vs.  40. 
vandaar.     Gew.  t.  vandaar  en  ging. 

44.  want  enz.  Volgens  sommigen  wordt  hier  redes 
gegeven,  waarom  Jezus  in  Judéa,  en  niet  in  Galilea, 
zijne  openbare  werkzaamheid  begon.  And. ,  met  beroep 
op  vs.  45,  vullen  aan  het  einde  in  gedachte  in:  "dan 
de  eer,  die  hij  uit  den  vreemde  medebrengt**  Bet 
gezegde  is  in  dit  verband  moeilijk  op  te  helderen. 

45.  ontvingen  hem,  t.  w.  met  ingenomenheid. 

op  het  feest,  d.  i.  het  Paaschfeest  Zie  H. 
11:23. 


181 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  V. 


En   er  was  te  Kapérnaüm   zeker 
koninklijk  beambte ,  wiens  zoon  krank 

47.  was.  '  Deze,  toen  hij  gehoord  had, 
dat  Jezus  uit  Judéa  in  Galiléa  ge- 
komen was,  ging  tot  hem  en  ver- 
zocht hem,  dat  hij  mocht  afkomen 
en  zijnen  zoon  genezen;  want  hij  lag 

48.  op  sterven.  '  Jezus  dan  zeide  tot  hem : 
Indien    gijlieden    geen   teekenen    en 

49.  wonderen  ziet,  gelooft  gij  niet.  '  De 
koninklijke  beambte  zeide  tot  hem: 
Heer!  kom  af,  eer  mijn  kind  sterft !  ' 

50.  Jezus  zeide  tot  hem:  Ga  heen!  uw 
zoon  leeft.  De  mensch  geloofde  het 
woord,  dat  Jezus  tot  hem  sprak,  en 

51.  ging  heen.  '  En  reeds  terwijl  hij  heen- 
ging, kwamen  zijne  dienstknechten 
hem    te   gemoet  en  berichtten,  zeg- 

52.  gende :  Uw  kind  leeft !  '  Hij  vroe§ 
hen  dan  naar  de  ure,  waarop  hij  be- 
ter geworden  was;  en  zij  zeiden  tot 
hem :    Gisteren  ter  zevende  ure  heeft 

53.de  koorts  hem  verlaten.  '  De  vader 
dan  erkende ,  dat  het  te  dier  ure  was , 
waarop  Jezus  hem  gezegd  had:  Uw 
zoon  leeft;  en  hij  werd  geloovig,  hij 

54.  en  zijn  gansche  huis.  '  Dit  was  het 
tweede  teeken,  dat  Jezus  wederom 
deed,  toen  hij  uit  Judéa  in  Galiléa 
gekomen  was. 

HOOFDSTUK  V. 

Jezus  te  Jeruzalem  op  een  feest  der  Joden.    Genezing 
?an  een  kranke   op  sabbat  (vs.  1  —  9).     Jezus  wijst  tot 


Vs.   48.    H.   III:  2,  VI:  20,  XX:  25.  —  Vs.  64. 
H.  11:11. 


46.  seker  koninklijk  beambte.  Waarschijnlijk  stond 
deze  in  dienst  van  Herodes  Antipas ,  viervorst  yan  Galiléa. 

47.  ging  tot  hem.    Jezus  was  nog  te  Kana  (vs.  46). 
afkomen.     Zie  op  H.  II :  12. 

43.  Jezus  geeft  hier  te  kennen,  hoe  hot  hem  pijnlijk 
aandeed,  dat  men  in  hem  bij  voorkeur  den  wonderdoe- 
ner vereerde  on  opzocht,  en  zijne  ware  geestelijke  groot* 
heid  onopgemerkt  liet. 

50.  Ga  —  leeft.  Andere  proeven  van  Jezus'  won- 
dennacht,  op  een  afstand  werkende,  vindt  men  Matth. 
VIII:  13,  XV:  18. 

52.  Gisteren.  Daar  Kapérnaüm  omtrent  acht  uren 
gaans  van  Kana  (zie  op  vs.  47)  lag,  hadden  de  dienst- 
knechten  hun  bericht  niet  eerder  kunnen  overbrengen. 

ter  zevende  ure,  d.  i.  te  één  uur  naar  onze  tijd- 
idtening. 

54.  hei  tweede  teeken.  Het  eerste  was  dat  op  de 
bruiloft  te  Kana  geweest  (H.  II :  11).  Andere  won- 
deren, enkel  in  't  algemeen  vermeld  (Ifc  11:23,  III: 
2),  worden  hier  buiten  aanmerking  gelaten. 

1.  een  feest  der  Joden.  Welk  feest  dit  geweest 
ü,  staat  niet  vermeld  en  is  niet  met  genoegzame  ze- 
kerheid te  bepalen. 


zijne  verdediging  op  het  voorbeeld  van  God(vs.  10—20). 
De  geestelijke  opstanding  en  het  gericht  (vs.  21—29). 
De  werken  van  Jezus,  het  bewijs  zijner  goddelijke  zen- 
ding (vs.  30—37).  Het  ongeloof  der  Joden,  het  gevolg 
van  hunne  wereldschgezindheid ,  door  beroep  op  de  Schrif- 
ten bestraft  (vs.  38—47). 


1.  Daarna  was  er  een  feest  der  Joden, 
en  Jezus   ging   op   naar  Jeruzalem.  ' 

2.  Te  Jeruzalem  nu  is  er  aan  de  schaaps- 
poort  een  bad,  in  het  Hebreeuwsch 
Bethesda  genaamd ,  met  vijf  galerijen ,  ' 

3.  waarin  eene  menigte  van  kranken lag, 

5.  blinden,  kreupelen,  lammen.  *  '  Al- 
daar nu  was  een  zeker  mensch,  die 
acht   en   dertig  jaren  lang  krank  ge- 

6.  weest  was.  '  Toen  Jezus  dezen  zag 
liggen  en  vernam,  dat  hij  reeds  lan- 
gen   tijd    krank    was,    zeide    hij   tot 

7. hem:  Wilt  gij  gezond  worden?  'De 
kranke  antwoordde  hem:  Heer!  ik 
heb  geen  mensch ,  om  mij  in  het  bad 
te  werpen,  wanneer  het  water  in  be- 
roering komt,  en  terwijl  ik  kom, 
daalt    een    ander    vóór    mij    neder.  ' 

8.  Jezus  zeide  tot  hem :     Sta  op ,  neem 

9.  uw  bed  op  en  wandel !  '  En  terstond 
werd  de  mensch  gezond ,  en  nam  zijn 

10. bed  op,  en  wandelde.  '  En  het  was 
sabbat  op  dien  dag.  De  Joden  dan 
zeiden  tot  den  genezene :  Het  is  sab- 


3 ,  4.  Gew.  t.  *  lammen ,  die  op  de  beweging  des 
waters  wachtten ;  '  want  een  engel  daalde  van  tijd  tot 
tijd  neder  in  het  bad  en  beroerde  het  water;  wie  dan 
het  eerst  er  inging,  na  de  beroering  van  het  water, 
werd  gezond,  aan  wat  ziekte  hij  ook  leed. 


Vs.  8.  Matth.  IX:  6.  —  Vs.  9.  H.  IX :  14. 


2.  is... een  bad.  Daar  Jeruzalem,  toen  dit  Evan- 
gelie geschreven  werd,  reeds  verwoest  was,  dient  men 
aan  te  nemen,  óf  dat  het  hier  bedoelde  bad  gespaard 
was  gebleven,  bf  dat  de  evangelist  hier  dit  bad  bij 
zijnen  levendigen  stijl  als  nog  bestaande  voorstelt. 

de  schaapspoort.    Zie  Neh.  III :  1 ,  32  ,.XII :  39. 
Bethesda ,  d.  i.  huis  van  liefdadigheid. 

8.    eene  menigte.     Gew.  t.  eene  groote  menigte. 

3,4.  [die  —  leed.  Op  uit-  en  inwendige  gronden 
heeft  men  deze  woorden  voor  een  onecht  bijvoegsel  te 
houden.] 

5.  acht  en  dertig  jaren  lang.  Er  wordt  niet 
gezegd,  dat  hij  al  dien  tijd  te  Bethesda  was  ge- 
weest. 

7.  De  borrelende  beweging,  waaraan  de  genees- 
kracht van  dit  water  toegeschreven  werd,  had,  naar  't 
schijnt,  slechts  nu  en  dan  en  voor  een  korten  tijd 
plaats,  zoodat  de  kranke,  die  zelf  niet  gaan  kon  en 
niemand  had,  om  hem  in  het  bad  te  dragen,  telkens 
door  anderen  werd  voorgekomen. 
Heer!  Zie  op  II.  IV:  11. 
10.  de  Joden.  Bedoeld  zijn  de  leden  van  den  jood- 
schen  raad.    Zie  verder  op  H.  I :  19. 


Hoofdst.  V. 


HET  EVANGELIE 


182 


bat;  het  is  u  niet  geoorloofd  het  bed 

11.  te  dragen.  '  Hij  antwoordde  hun:  Die 
mij  gezond  gemaakt  heeft,  die  heeft 
mij    gezegd:     Neem  uw   bed  op   en 

12.  wandel!  '  Zij  vroegen  hem  dan:  "Wie 
is    de   mensch,    die  u  gezegd  heeft: 

13.  Neem  op  en  wandel?  '  Doch  die  ge- 
nezen was  wist  niet,  wie  het  was; 
want  Jezus  was  ontweken,  dewijl  er 

14.  veel  volk  aan  die  plaats  was.  '  Daar- 
na vond  Jezus  hem  in  den  tempel 
en  zeide  tot  hem:  Zie,  gij  zijt  ge- 
zond geworden;  zondig  niet  meer, 
opdat  u  niet  wat  ergers  overkome!  ' 

15.  De  mensch  ging  heen  en  berichtte 
den  Joden,   dat  het  Jezus  was,  die 

16.  hem  gezond  gemaakt  had.  '  En  daar- 
om vervolgden  de  Joden  Jezus,  om- 
dat hij  zoo  iets  op  den  sabbat  deed.  ' 

17. Doch  Jezus  antwoordde  hun:  Mijn 
Vader  werkt  tot  nu  toe,  en  ik  werk.  ' 

18.  Daarom  dan  zochten  de  Joden  te 
meer  hem  te  dooden,  omdat  hij 
niet  alleen  den  sabbat  verbrak,  maar 
ook   God   zijn  eigen   vader  noemde, 

19.  zich  met  God  gelijkstellende.  '  Jezus 
dan  antwoordde  en  zeide  tot  hen: 
Voorwaar,  voorwaar,  ik  zeg  u,  de 
Zoon  kan  niets  uit  zich  zei  ven  doen, 
tenzij   hij   den  Vader  iets  ziet  doen; 


Vs.  17.  H.  1X:4.  —  Vs.  18.  H.  VIT: 19,  X:33; 
Matth.  XII:  14.  —  Vs.  19.  Vs.  80,  VII :  17.  —  Vs. 
22.  Hand.  XVII:  31. 


12.  Neem  op.     Gew.  t.  Neem  uw  bed  op. 

13.  was  ontweken,  t.  w.  om  opzien  te  vermijden. 

14.  zondig  niet  meer  enz.  De  verlamming,  waaraan 
hij  geleden  had  (vs.  7),  wordt  hier  in  verband  gebracht 
met  vroeger  begane  zonden. 

15.  berichtte  den  Joden  enz.  Hij  deed  dit  niet  met 
boos  opzet,  maar  uit  gehoorzaamheid  en  tot  zijne  eigene 
rechtvaardiging.     Vgl.  vs.  10  —  12. 

16.  Jezus.     Gew.  t.  Jezus  en  zochten  hem  te  dooden. 

17.  J/i/»  vader  enz.  Voor  God  bestond  er  in  wer- 
ken en  weldoen  geen  sabbatsrust.  Bos  mocht  zij  ook 
niet  bestaan  voor  Jezus,  die  zich  God  tot  voorbeeld 
stelde. 

19.  de  Zoon  kan  niets  enz.  Jezus  geeft  to  kennen , 
hoe  al  wat  hij  doet  een  navolgen  van  het  voorbeeld 
zijns  Vaders  is,  uit  kracht  van  de  innige  gemeenschap, 
die  hem  met  den  Vader  verbindt. 

20.  toont  hem,  t.  w.  opdat  ook  de  Zoon  het  doe. 
Vgl.  vs.  19. 

nog  grooter  werken  dan  deze,  t.  w.  dan  gene- 
zingen van  kranken  (vs.  8, 9).  Die  grootere  werken 
worden  vermeld  vs.  21  —  30. 

21.  Dat  vanhier  tot  vs.  27  van  het  wekken  des 
geestelijken  levens  sprake  is,    blijkt  uit  vs.  24,  25. 

die  hij  wil,  omdat  hij  de  vatbaarheid  daartoe  bij 
hen  bespeurt. 


want  wat  die  doet,  dat  doet  ook  de 

20.  Zoon  desgelijks.  '  De  Vader  toch  heeft 
den  Zoon  lief,  en  toont  hem  alles 
wat  hij  zelf  doet,  en  nog  grooter 
werken  dan  deze  zal  hij  hem  toonen, 

21.  opdat  gij  u  verwondert.  '  Want  ge- 
lijk de  Vader  de  dooden  opwekt  en 
levend  maakt ,  zoo  maakt  ook  de  Zoon 

22. levend,  die  hij  wil.  'Ja,  ook  oordeelt 
de  Vader  niemand ,  maar  heeft  geheel 
het  oordeel  aan  den  Zoon  gegeven,  ' 

23.  opdat  allen  den  Zoon  eeren ,  gelijk 
zij  den  Vader  eeren.  Wie  den  Zoon 
niet  eert,   eert  den  Vader  niet,  die 

24.  hem  gezonden  heeft.  '  Voorwaar ,  voor- 
waar, ik  zeg  u,  wie  mijn  woord 
hoort  en  mijnen  Zender  gelooft,  heeft 
het  eeuwige  leven  en  komt  in  geen 
oordeel,  maar  is  uit  den  dood  tot  het 

25.  leven  overgegaan.'  Voorwaar,  voor- 
waar, ik  zeg  u,  de  ure  komt  en  is 
nu  daar ,  dat  de  dooden  de  stem  van 
den  Zoon  Gods  zullen  hooren  en  zij, 

26.  die  hooren,  leven  zullen;  '  want,  ge- 
lijk de  Vader  het  leven  in  zich  zel- 
ven  heeft ,  zoo  heeft  hij  ook  den  Zoon 
gegeven  het  leven  in  zich  zelven  te 

27. hebben,  '  en  heeft  hem  macht  ge- 
geven, om  ook  gericht  te  houden, 
omdat    hij    eens    menschen  zoon  is. ' 


Vs.  23.  H.  XV :  23;  1  Joh.  II :  23 ;  Matth.  X :  40.— 
Vs.  24.  H.  111:18,  VIII:  51,  XI:  25;  1  Joh.  III: 
14.  —  Vs.  26.  H.  VI :  57. 


22.  geheel  het  oordeel,  d.  i.  het  gansene  gerieht, 
dat  Jezus  door  zijne  werkzaamheid  op  aarde  uitoefent 

aan  den  Zoon  gegeven.  Het  houden  van  gericht 
is  wel  niet  het  eigenlijke  doel  van  *s  Hoeren  zen- 
ding in  de  wereld,  maar  het  is  daarvan,  ook  naar 
den  wil  van  God,  het  noodzakelijk  gevolg.  VgL  H. 
111:17-19. 

24.  komt  in  geen  oordeel.  Het  innerlijk  gericht, 
dat  door  het  verwerpen  der  waarheid  over  de  wereld 
komt,  bestaat  uit  den  aard  der  zaak  voor  den  geloo- 
vige  niet. 

is  —  overgegaan.  Met  het  geloof  in  Christus 
heeft  die  overgang  plaats. 

25.  is  nu  daar.     Zie  op  H.  IV :  23. 

dat  de  dooden  enz.  Het  woord  der  waarheid 
zou  komen  tot  alle  zedelijk  dooden  (vgl.  Matth.  VIII : 
22,  Openb.  111:1);  maar  alleen  diegenen  onder  hen, 
bij  wie  dat  woord  weerklank  vond,  zouden  er  nit  hun- 
nen zedelijken  dood  door  opgewekt  worden. 

26.  het  leven,  d.  i.  -de  kracht,  die  het  leven  wekt. 

27.  gericht  te  houden,  t.  w.  over  de  dooden,  die 
naar  zijne  stem  niet  hooren  (vs.  25). 

omdat  hij  eens  menschen  zoon  is,  d.  i.  een 
mensch.  Het  hier  bedoelde  gericht  namelijk  kon  slecht* 
uitgeoefend  worden  door  een,  die  als  mensch  onder  de 
menschen  verscheen. 


183 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  V. 


28.  Verwondert  u  hierover  niet ;  want  de 
ure  komt,  waarin  allen,  die  in  de 
graven   zijn,   zijne  stem   zullen  hoo- 

29. ren,  '  en  zij,  die  het  goede  gedaan 
hebben,  zullen  uitgaan  tot  opstan- 
ding ten  leven ,  en  die  het  kwade  ge- 
daan hebben,  tot  opstanding  ten  oor- 

80.  deel.  '  Ik  kan  uit  mij  zelven  niets 
doen.  Gelijk  ik  hoor,  oordeel  ik, 
en  mijn  oordeel  is  rechtvaardig,  om- 
dat ik  niet  mijnen  wil   zoek,  maar 

81.  den  wil  van  mijnen  Zender.  '  Zoo  ik 
van  mij   zelven  getuig,  is  mijne  ge- 

32.tuigenis  niet  waarachtig;  '  een  ander 
is  er,  die  van  mij  getuigt,  en  ik 
weet,  dat  de  getuigenis,  die  hij  van 

33. mij  aflegt,  waarachtig  is.  '  Gij  hebt 
tot  Johannes  gezonden,  en  hij  heeft 
der    waarheid    getuigenis    gegeven.  ' 

84.  Doch  ik  neem  geen  getuigenis  van  een 
mensch  aan,  maar  zeg  dit,  opdat  gij 

35,  behouden  wordt.  '  Hij  was  de  bran- 
dende en  schijnende  lamp,  en  gij 
hebt  u   voor   een   korte  poos  in  zijn 

36.  licht  willen  verheugen.  '  Maar  de  ge- 
tuigenis,   die   ik   heb,   is   meer   dan 


Vs.  28,  29.  Dan.  XII: 2;  Matth.  XXV: 46.  —  Vs. 
30.  Vs.  19,  H.  VI:  38.  —  Vs.  31,  32.  H.  VIII:  13, 
14.—  Vs.  33.  H.  1:19-27. 


28,29.  Uit  de  gebezigd*  uitdrukkingen  zelve  blijkt, 
dat  de  opstanding  en  het  oordeel,  waarvan  hier  sprake 
is,  niet,  gelijk  vs.  21 ,  24,  25 ,  in  geestelijken  zin  ver- 
staan kunnen  worden  van  eene  opstanding  'en  een  oor- 
deel  reeds  in  dit  leven. 

30.  Qeïyk  ii  hoor,  t.  w.  van  den  Vader.  Vgl.  op 
ts.  19. 

van  mijnen  Zender.  Gew.  t.  des  Vaders,  die 
*jj  gezonden  heeft. 

31.  niet  waarachtig.  Jezus  stelt  zich  op  het  stand- 
punt zijner  tegenpartij,  die  zich  aan  den  regel  hield, 
dat  niemand  in  zijne  eigene  zaak  een  voldoend  getuige 
ii    VgL  H.  VIII:  14. 

32.  een  ander ,  t  w.  God.     VgL  vs.  37. 

33.  Zie  H.  1 :  19-27. 

3*.  De  zin  is:  Jezus,  van  wien  de  Vader  zelf  ge- 
tuigt (vs.  32,36),  behoeft  geen  aanbeveling  van  men- 
■chen,  zelfs  niet  van  een  profeet  als  Johannes;  maar 
■JJ  brengt  de  getuigenis  van  Johannes  in  herinnering, 
opdat  zijne  tegenstanders  in  hem  gelooven  en  daardoor 
behouden  worden. 

35.  Bij  vos  —  lamp.  Jezus  daarentegen  was  het 
licht  (H.  1:8). 

gij  hebt  u  enz.  In  het  licht,  dat  de  lamp  van 
Johannes  verspreidde,  hadden  zij  voor  een  poos  zich 
verlustigd,  omdat  hunne  nieuwsgierigheid  er  door  werd 
gaande  gemaakt. 

36.  Jezus  verlangt  noch  om  zijne  eigene  getuigenis 
(ti.  31) ,  noch  om  die  van  Johannes  (vs.  33 ,  34) ,  maar 
Q»kel  om  de  waarde  van  zijn  werk,  als  Gods  Zoon  er- 
wad  te  worden. 

de  werken.    Bedoeld  zijn  niet  enkel  Jezus*  won- 


die van  Johannes;  want  de  werken, 
die  de  Vader  mij  gegeven  heeft 
om  ze  te  volbrengen,  die  werken 
zelve ,  die  ik  doe ,  getuigen  van  mij , 
dat  de  Vader   mij   gezonden  heeft.  ' 

37.  En  de  Vader,  die  mij  gezonden  heeft , 
getuigt  zelf  van  mij.  Gij  hebt  noch 
zijne   stem   ooit  gehoord ,  noch  zijne 

38.  gedaante  gezien.  '  En  zijn  woord  hebt 
gij  niet  blijvend  in  u;  want  dien  hij 
gezonden  heeft ,  dien  gelooft  gij  niet.  ' 

39.  Gij  onderzoekt  de  Schriften,  omdat 
gij  in  haar  het  eeuwige  leven « meent 
te  hebben;   en  die  zijn  het,  die  van 

40. mij  getuigen,  '  en  gij  wilt  niet  tot 
mij  komen ,  om  het  leven  te  hebben.  ' 

41.  Eer  neem  ik  van  menschen  niet  aan;  ' 

42.  maar  ik  ken  u ,  dat  gij  de  liefde  tot 

43.  God  niet  in  u  hebt.  '  Ik  ben  geko- 
men in  mijns  Vaders  naam,  en  gij 
neemt  mij  niet  aan;  komt  een  ander 
in    zijn   eigen    naam,    dien   zult  gij 

44.  aannemen.  '  Hoe  kunt  gij  gelooven , 
die  eer  van  elkander  aanneemt  en  de 
eer ,  die  van  den  eenigen  God  komt , 

45.  niet   zoekt?'  Meent  niet,   dat  ik  u 


Vs.  36.  H.  X:25,  XIV.-ll;  Matth.  XI:4,  5. 
Vs.  37.  1  Joh.  V:9.  —  Vs.  44.  H.  XII:  43. 


deren,  maar  in  't  algemeen  al  wat  hij  verrichtte.    VgL 
vs.  20,  H.  X :  25. 

37.  getuigt  zelf  van.  my ,  t.  w.  in  Jezus*  gansche 
verschijning  en  werkzaamheid. 

noch  zijne  stem  ooit  gehoord.  Gods  stem,  die 
zich  laat  hooren  in  alles,  waardoor  hij  zich  aan  men- 
schen openbaart,  wordt  innerlijk  vernomen  door  hen, 
die  er  vatbaar  voor  zijn.     Vgl.  H.  VI :  45. 

noch  zijne  gedaante  gezien.  Ofschoon  God  niet 
gezien  kan  woi'den  roet  ligchainelijke  oogen,  aanschouwt 
de  godsdienstige  mensch  hem  in  de  schepping  en  in 
alles,  waarin  hij  zijn  wezen  openbaart,  inzonderheid  in 
Christus. 

38.  Gods  woord  in  de  Schrift  (vs.  89),  enkel  werk- 
tuigelijk  gelezen,  had  in  hun  binnenste  geen  blij- 
vende plaats  gevonden  (vgl.  1  Joh.  II :  14).  Anders 
toch  hadden  zij  niet  kunnen  weigeren  in  Jezus  te  ge- 
looven. 

39.  meent  te  hebben.  Niet  de  letter  van  de  Schrift, 
gelijk  de  Joden  meenden,  geeft  het  eeuwige  leven,  maar 
Christus,  van  wien  die  Schrift  getuigt  (vs.  40). 

42.  de  liefde  tot  Qod.  Woonde  er  werkelijk  liefde 
tot  God  in  hunne  harten,  zij  zouden  het  goddelijke  in 
Jezus  niet  miskennen. 

43.  in  mijns  Vaders  naam,  d.  i.  als  zijn  gezant 

in  zyn  eigen  naam,  d.  i.  op  eigen  gezag,  gelijk 
een  valsche  Messias. 

44.  die  eer  van  elkander  aanneemt.  Het  streven  der 
joodsche  schriftgeleerden  was,  om  door  elkander  bewie- 
rookt en  bewonderd  te  worden,  en  deze  valsche  eer- 
zucht maakte  hen  onvatbaar  voor  het  geloof. 

van  den  eenigen  God.    VgL  H.  XVII :  3. 


Hoofdst.  V. 


HET  EVANGELIE 


184 


bij  den  Vader  zal  aanklagen.  Er  is 
een,    die    u    aanklaagt,    Mozes,    op 

46.wien  gij  hoopt.  '  Want  indien  gij 
Mozes  geloofdet ,  zoudt  gij  mij  geloo- 
ven;  want  die  heeft  van  mij  geschre- 

47.  ven.  '  Maar  indien  gij  zijne  schriften 
niet  gelooft ,  hoe  zult  gij  mij  ne  woor- 
den gelooven? 

HOOFDSTUK  VI. 


Jezus,  teruggekomen  in  Galiléa  (vs.  1—4),  spijzigt 
eenige  duizenden  (vs.  5  —  13).  De  schare  wil  hem  ko- 
ning maken  (vs.  14-,  15);  maar  Jezus  ontwijkt  hen  over 
zee  (vs.  16—21),  en  houdt  des  anderen  daags  in  de 
synagoge  te  Kapernaüm  eene  rede  over  het  brood  des 
levens  (vs.  22  —  59).  Velen  ergeren  zich  en  verlaten 
hem  (vs.  60-66).  Belijdenis  van  Petrus  (vs.  67—69), 
en  eerste  aanduiding  van  Judas  als  den  verrader  (vs. 
70,  71). 


1.  Daarna  vertrok  Jezus  naar  de  over- 
zijde der  zee  van  Galiléa  of  van  Ti- 

2.  bérias.  '  En  er  volgde  hem  eene 
groote  schare ,  omdat  zij.  de  teekenen 
zagen,  die  hij  aan  de  krankendeed.  ' 

3.  Doch  Jezus  ging  den  berg  op  en 
zette   zich   daar   met  zijne  leerlingen 

'4.  neder.  '  Het  Pascha  nu ,  het  feest  der 

5.  Joden,  was  nabij.  '  Toen  Jezus  dan 
de  oogen  ophief  en  zag,  dat  er  eene 
groote  schare  tot  hem  kwam,  zeide 
hij  tot  Philippus:  Vanwaar  zullen 
wij  brood  koopen ,  opdat  dezen  eten  ?  ' 

6.  Dit  zeide  hij  echter,  om  hem  te  be- 
proeven;  want  zelf  wist  hij,  wat  hij 

7.  doen  zou.  '  Philippus  antwoordde  hem : 
Voor  tweehonderd  denariën  brood  is 
voor  hen  niet  genoeg,  opdat  elk  een 


Vs.  46.  H.  1 :  46. 

Vs.  1-13.  Matth.  XIV :  18-21 ;  Mare.  VI :  32-44; 
Luc.  IX:  10 -17. 


45.  op  wien  g\j  hoopt.  Zij  verwachtten  hun  heil 
van  hun  ijveren  voor  Mozes  en  diens  wet. 

46.  die  heeft  van  mij  geschreven.  "Wellicht  wordt 
hier  gedoeld  op  plaatsen,  als  Gen.  XII  :  3,  Deut. 
XVIII :  15. 

1.    Daarna,    d.   i.   Ka   rijn   verblijf  te   Jeruzalem. 
Vgl.  II.  V  :  1. 

de  zee  van.  Galiléa.  Zie  op  Matth.  IV :  18. 
of  van  Tibérias.  De  evangelist  voegt  er  dit  bij 
ten  behoeve  van  zijne  griekscho  lezers,  bij  wie  het 
meer  van  Galiléa  onder  den  naam  van  zee  van  Tibérias 
bekend  was,  daar  Tibérias,  eene  stad  aan  den  westelij- 
ken oever  van  het  meer,  destijds  de  hoofdstad  van  Ga- 
liléa was. 

3.   den   berg.    Bedoeld  is  een  berg  aan  de  oostzijde 
van  het  meer.     Vgl.  Matth.  V  :  1. 

5.    eene  groote  schare.     Naar  't  schijnt,   wordt   hier 
eene   schare   bedoeld,   die   op   reis  wu*  naar  Jeruzalem 


8.  weinig  krijge.  '  Een  uit  zijne  leerlin- 
gen ,  Andréas ,  de  broeder  van  Simon 

9. Petrus,  zeide  tot  hem:  '  Hier  is  een 

jongske,  dat  vijf  gerstebrooden  heeft 

.  en  twee   visschen;   maar  wat  is  dat 

10.  voor  zóó  velen?  '  Jezus  zeide:  Doet 
de  menschen  nederzitten!  Op  die 
plaats  nu  was  veel  gras.  De  man- 
nen dan   zetten   zich  neder,  omtrent 

11.  vijf  duizend  in  getal.  'Jezus  nam  dan 
de  brooden  en,  na  gedankt  te  heb- 
ben, deelde  hij  ze  uit  aan  hen,  die 
nederzaten,   en  zoo  ook  van  de  vi&- 

12.  schen,  zooveel  zij  wilden.  '  En  toen 
"zij  verzadigd  waren,  zeide  hij  tot  zijne 
leerlingen:  Verzamelt  de  overgescho- 
ten  brokken,  opdat  er  niets  verloren 

13.  ga!  '  Zij  dan  verzamelden  ze  en  vnl- 
den  twaalf  korven  met  brokken  van 
de  vijf  gerstebrooden,  die  overge- 
geschoten  waren,   nadat  men  gegeten 

14.  had.  '  Toen  dan  de  menschen  het  tee- 
ken zagen,  dat  hij  gedaan  had,  zei- 
den zij :    Deze  is  waarlijk  de  profeet , 

15.  die  in  de  wereld  komen  zou!  '  Jezus 
dan ,  bemerkende ,  dat  zij  komen  zou- 
den en  hem  met  geweld  wegvoeren, 
om  hem  koning  te  maken,  vertrok 
wederom  naar  den  berg ,  hij  alleen. ' 

16.  En  toen  het  avond  geworden  was, 
gingen   zijne    leerlingen   af  naar   de 

17.  zee,  '  en  in  het  schip  gegaan,  voeren 
zij  de  zee  over  naar  Kapernaüm.  En 
het  was  reeds  duister  geworden,  en 
Jezus    was    niet   tot   hen  gekomen; ' 

18.  en  de  zee  verhief  zich,   daar    er  een 

19.  hevige  wind  woei.  '  Nadat  zij  dan  om- 


Vs.  14.   Deut.   XVTTI:15.  —  Vs.  16-21.   Matth. 
XIV: 22-34;  Mare.  VI: 45-53. 


(vs.  4),  en  dus  eene  andere  dan  vs.  2.    Vgl.  H.  XII: 
9,12. 

5.    Philippus.     Zie  H.  1 :  44-49. 

7.  tweehonderd  denariën,  d.  L  omtrent  80  golden. 

8.  Andréas.     Zie  H.  1 :  41 ,  45. 

9.  een  jongslee  enz.    Men  kan  onderstellen,  dat  dit 
jong6ke  zijn  voorraad  ten  verkoop  aanbood. 

gerstebrooden.     Het    brood    der   armen   en  ge- 
ringen. 

11.  aan  hen.  Gew.  t.  aan  de  leerlingen  en  de  leer- 
lingen aan  hen. 

14.  de  profeet  enz. ,  t.  vf .  de  Christus.  Zie  verder 
op  H.  1:21. 

15.  om  hem  koning  te  maken ,  d.  i.  om  hem  openlijk 
als  Messias  uit  te  roepen.  "Wellicht  wilden  zij  dit  doen 
te  Jeruzalem,  werwaarts  zij  op  reis  waren  (vgL  op 
vs.  5). 

wederom.    Zie  vs.  3. 


185 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  VI. 


trent  vijf  en  twintig  of  dertig  stadiën 
ver  geroeid  hadden,  zagen  zij  Jezus 
op  de  zee  wandelen  en  nabij  het  schip 

£0.  komen;  en  zij  werden  bevreesd.  '  Doch 
hij  zeide  tot  hen:    Ik  ben  't,  vreest 

21. niet!  '  Zij  wilden  hem  dan  in  het 
schip  nemen,  en  terstond  kwam  het 
schip  aan  het  land,  waar  zij  heen- 
voeren. 

22.  Des  anderen  daags ,  dewijl  de  schare , 
die  aan  de  overzijde  der  zee  stond, 
gezien  had,  dat  aldaar  geen  ander 
scheepje  geweest  was  dan  één,  en 
dat  Jezus  niet  met  zijne  leerlingen 
in  het  schip  gegaan  Mras,  maar  zijne 
leerlingen      alleen     vertrokken     wa- 

28.  ren ,  '  —  doch  er  waren  van  Tibérias 
andere  scheepjes  gekomen  nabij  de 
plaats ,  waar  zij ,  nadat  de  Heer  ge- 
dankt had,  het  brood  gegeten  had- 

24.  den  —  '  toen  de  schare  dan  zag ,  dat 
Jezus  aldaar  niet  was,  noch  zijne 
leerlingen,  gingen  zij  zelve  in  de 
scheepjes  en  begaven  zich  naar  Ka- 
pérnaüm,     om     Jezus     te    zoeken.  ' 

25.  En  nadat  zij  hem  aan  de  overzijde 
der  zee  gevonden  hadden,  zeiden  zij 
tot   hem:     Rabbi!    wanneer    zijt  gij 

26.  hier  gekomen?  '  Jezus  antwoordde 
hun  en  zeide:    Voorwaar,  voorwaar, 


Va.  26.  H.  11:23,  IV : 48.  —  Vs. 27.  H.V:37.— 
Vs.  29.  1  Joh.  111:23.  —  Vs.  30.  ïï.  11:18,  IV: 
4S;Matth.  XII:38,  XVI :  1. 


19.  stadiën.  Eene  stadie  was  een  afstand  van  om- 
trent twee  minaten  gaans. 

21.  terstond,  t.  w.  nog  eer  zij  Jezus  hadden  ingeno- 
Ben.  Baar  het  meer  Tan  Galiléa  eene  breedte  had  van 
omtrent  anderhalf  nnr  gaans,  waren  zij  van  den  weste- 
lijken oever  niet  ver  meer  verwijderd.     Vgl.  op  vs.  19. 

het  land  enz.,  t.  w.  Kapérnaüm.     Zie  vs.  17. 

22.  dan  één.  Gew.  t.  dan  dat  ééne,  waarin  de  leer- 
finge*  gegaan  waren. 

23.  Deze  tosschenzin  dient,  om  te  verklaren,  hoe 
de  scharen,  niettegenstaande  er  den  vorigen  dag  slechts 
#n  schip  geweest  was,  zich  scheep  konden  begeven. 

Tibérias.  Zie  op  vs.  1. 
24-.  dat  Jezus  aldaar  niet  was.  Daar  Jezus  niet  met 
«q»e  leerlingen  vertrokken  was  (vs.  22),  hadden  zij 
«rsk  gemeend,  dat  hij  zich  nog  aan  den  oostelijken 
oerer  bevond,  maar  begrepen  nu,  dat  hij  op  de  eene 
of  andere  wijze  zich  vandaar  begeven  had. 

gingen  zij ,  t.  w.  velen  van  de  vijf  duizend,  ver- 
Beid  Ti.  10. 

25.  aan  de  overzijde  der  zee,  t.  w.  in  de  synagoge 
te  Kapérnaüm.     Zie  vs.  24 ,  59. 

26.  niet  omdat  —  gezien  hebt,  d.  i.  niet  omdat  gij 
ja  het  wonder  der  spijziging  een  teeken  mijner  godde- 
lijke zending  erkend  hebt. 

27.  de  spijs,  die  blijft  —  leven,  d.  i.  de  goddelijke 
*»«heid,  welke  Jezus  mededeelt  en  die  een  onvergan- 


ik  zeg  u,  gij  zoekt  mij,  niet  omdat 
gij  teekenen  gezien  hebt,  maar  om- 
dat gij  van  de  brooden  gegeten  hebt 

27.  en  verzadigd  zijt.  '  Werkt  niet  om 
de  spijs,  die  vergaat,  maar  om  de 
spijs,  die  blijft  tot  in  het  eeuwige 
leven,  welke  de  Zoon  des  menschen 
u     geven     zal;     want     dezen    heeft 

28.de  Vader,  God,  bezegeld.  '  Zij  zei- 
den dan  tot  hem:  Wat  moeten 
wij    doen,    om    de    werken   Gods   te 

29.  doen?  '  Jezus  antwoordde  en  zeide 
tot  hen:  Dit  is  het  werk  Gods,  dat 
gij   gelooft  in  hem,   dien  hij  gezon- 

30.  den  heeft.  '  Zij  zeiden  dan  tot  hem: 
Welk  teeken  doet  gij  dan,  opdat  wij 
het  zien  en  u  gelooven?    Wat  werkt 

31.  gij?  '  Onze  vaderen  aten  het  manna 
in  de  woestijn,  gelijk  geschreven  is: 
Brood   uit    den  hemel   ga/  hij 

32.  hun  te  eten.  '  Jezus  dan  zeide  tot 
hen:  Voorwaar,  voorwaar,  ik  zeg  u, 
niet  Mozes  heeft  u  het  brood  uit  den 
hemel  gegeven,  maar  mijn  Vader 
geeft  u  het  ware  brood  uit  den  he- 

33.  mei;  '  want  het  brood  Gods  is  dat, 
hetwelk  uit  den  hemel  nederdaalt  en 

34.  aan  de  wereld  het  leven  geeft.  '  Zij 
zeiden  dan  tot  hem :    Heer !  geef  ons 

35.  altijd    dat    brood!  '  Jezus    zeide   tot 


Vs.  31.  Exod.  XVI :  4  j  Ps.  LXXVIII :  24.  —  Vs. 
32.  Openb.  II :  17.  —  Vs.  34.  H.  IV :  15.  —  Vs.  35. 
Vs.  48,  50,  51,  53,  II.  IV:  14,  VII: 37. 


keiijk  voedsel  voor  de  zielen  is.  Zie  verder  op  H.  IV:  10. 

27-    de  Zoon  des  menschen.     Zie  op  H.  1 :  52. 

bezegeld,  t.  w.  als  dengene,  die  de  blijvende 
spijs  geven  kan.  Dit  had  God  gedaan  door  de  werken, 
die  Jezus  deed  (H.  V :  36).     Zie  verder  op  H.  III ;  33. 

28.  de  werken  Gods,  d.  i.  de  werken,  die  God  eischt 
en  die  hem  aangenaam  zijn.  Zij  doen  hunne  vraag  met 
terugslag  op  het  werken,  dat  Jezus  van  hen  geëischt 
had  (vs.  27). 

.29.  hel  werk  Gods.  Hadden  zij  gevraagd  naar  wer- 
ken (vs.  28),  dus  naar  meer  dan  één  werk ,  Jezus  gaf  hun 
te  verstaan,  dat  God  slechts  één  werk,  ééne  daad,  van 
hen  vorderde,  t.  w.  in  hem  te  gelooven. 

30,  31.  Men  moet  onderstellen,  dat  hier  anderen 
spreken  dan  vs.  14. 

32.  Jezus  ontkent  niet,  dat  Mozes  aan  Israël  brood 
uit  den  hemel  had  verschaft,  maar  dat  het  door  Mozes 
verschafte  brood  het  ware  brood,  d.  i.  een  geestelijk 
voedsel,  zou  zijn  geweest.     Vgl.  H.  1:9,  XV :  1. 

33.  hel  brood  Gods,  d.  i.  het  brood  bij  uitnemend- 
heid, door  God  geschonken,  het  ware  brood. 

is  dal,  hetwelk  enz.  Eerst  vs.  35  noemt  Jezus 
zich  zei  ven  het  brood  des  levens.  And.  is  hy , 
die  enz. 

34.  lieer!    Zie  op  H.  IV:  11. 

geef  ons  altijd  dat  brood!  Een  half  spottend 
verzoek,  evenals  dat  der  samaritaansche  vrouw,  H.  IV ;  15, 


Hoofdst.  VI. 


HET  EVANGELIE 


186 


hen:  Ik  ben  het  brood  des  levens; 
wie  tot  mij  komt,  zal  niet  hongeren , 
en   wie   in  mij   gelooft,    zal  nimmer 

36.  dorsten.  '  Doch  ik  heb  u  gezegd : 
Gij  hebt  mij  gezien,  en  toch  gelooft 

37. gij  niet.  '  Al  wat  de  Vader  mij  geeft, 
zal  tot  mij  komen,  en  hem,  die  tot 
mij    komt,    zal   ik  niet  uitwerpen.  ' 

38.  Want  ik  ben  van  den  hemel  neder- 
gedaald ,  niet  om  mijnen  wil  te  doen , 
maar   den   wil   van  mijnen   Zender.  ' 

39.  Dit  nu  is  de  wil  van  mijnen  Zen- 
der, dat  ik  van  al,  wat  hij  mij  ge- 
geven heeft,  niets  verlieze,  maar  het 

40.  opwekke  ten  laatsten  dage.  '  Want  dit 
is  de  wil  mijns  Vaders,  dat  ieder, 
die  den  Zoon  aanschouwt  en  in  hem 
gelooft,  het  eeuwige  leven  hebbe  en 
ik   hem  opwekke  ten  laatsten  dage.  ' 

41.  De  Joden  dan  mompelden  over  hem , 
omdat-  hij  gezegd  had:  Ik  ben  het 
brood,   dat  uit   den  hemel  is  neder- 

42.  gedaald;  '  en  zij  zeiden:  Is  deze  niet 
Jezus,  de  zoon  van  Jozef,  wiens  va- 
der en  moeder  wij  kennen?  Hoe  zegt 
deze  dan  nu :     Uit  den  hemel  ben  ik 

43.  nedergedaald?  '  Jezus   antwoordde  en 


Vs.  37.  Vs.  44,  65,  H.  XVII :  2.  —  Vs.  38.  H. 
111:13,  XVI  :2S,  IV:  3*,  t :  30.  —  Vs.  30.  II.  V: 
21,  VI:  40,  44,  54.  —  Vs.  42.  H.  1:46;  Matth. 
XIII:  55.  —  Vs.  44.  Vs.  65,  37,  39,  H.  XII :  32. 


35.  het  brood  des  levens,  d.  i.  het  brood,  dat  waar- 
lijk leven  geeft.     Vgl.  vs.  33. 

86.  ik  heb  u  gezegd  enz.  Op  welk  gezegde  van  Je- 
zus hier  teruggewezen  wordt,  is  onzeker. 

Gy  hebt  mij  gcaien,  d.  i.  niet  enkel  van  mij 
gehoord,  maar  mij  zelven  en  mijne  werken  aan- 
schouwd. 

37.  geeft.  Dit  geven  onderstelt  de  vatbaarheid,  die 
in  den  mcnscli  onder  de  leiding  van  God  ontstaat,  om 
Jezus  in  zijne  waarde  te  erkennen. 

uitwerpen ,  d.  i.  van  het"godsrijk  uitsluiten. 

39.  van  mynen  Zender.  Gew.  t.  des  V  aders  %  die 
my  gezonden  heeft. 

verlieze ,  d.  i.  late  verloren  gaan. 
ten    laatsten    dage,    d.i.    bij    het    einde    van  de 
tegenwoordige  eeuw.     Vgl.  op  Matth.  XII :  32. 

40.  Want.     Gew.  t.  En. 

aanschouwt,  t.  w.  met  het  oog  des  geestcs. 
42.    De  Joden  konden  niet  begrijpen,    hoe  's  Heeren 
hemelsche  afkomst  en  goddelijk   karakter   cene  aardsche 
geboorte  geenszins  uitsloten. 

44.  Niemand     -  komen.     Zie  op  vs.  35. 

hem  trekke.  Het  geloof  heeft  zijnen  grond  in 
dé  overredende  kracht,  die  God  door  de  openbaring  der 
waarheid  op  ontvangbare  gemoederen  uitoefent.  Wat 
hier  door  trekken  uitgedrukt  wordt,  is  vs.  39  en  65 
geven. 

ten  laatsten  dage.     7Ae  op  vs.  39. 

45.  allen  sullen  van  God  geleerd  zyn,  d.  i.  God  zal 


zeide   tot  hen:     Mompelt  niet  onder 

44.  elkander !  '  Niemand  kan  tot  mij  ko- 
men, tenzij  de  Vader,  die  mij  ge- 
zonden heeft ,  hem  trekke ,  en  ik  zal 
hem    opwekken    ten    laatsten   dage. ' 

45.  Er  is  geschreven  in  de  profeten:  En 
allen  znllen  van  God  geleerd 
z  ij  n.  Ieder ,  die  van  den  Vader  hoort 

46. en  leert,  komt  tot  mij.  '  Niet  dat 
iemand  den  Vader  gezien  heeft  dan 
hij ,  die  van  God  is :    deze  heeft  den 

47.  Vader  gezien.  '  Voorwaar,  voorwaar, 
ik  zeg  n,  wie  gelooft,  heeft  heteeu- 

48.  wige   leven.  '  Ik   ben  het  brood  des 

49.  levens.   '    Uwe    vaderen    aten    in  de 

50.  woestijn  het  manna  en  stierven;  'het 
brood,  dat  nit  den  hemel  nederdaalt, 
is  dit,  dat  iemand  er  van  eet  en  niet 

51.  sterft.  '  Ik  ben  het  levende  brood, 
dat  nit  den  hemel  is  nedergedaald. 
Zoo  iemand  van  dit  brood  eet,  hij 
zal  leven  tot  in  eeuwigheid ;  en  het 
brood,  dat  ik  geven  zal,  is  mijn 
vleesch,   dat  ik  geven  zal   voor  het 

52.  leven  der  wereld.  '  De  Joden  dan 
streden  onder  elkander,  zeggende: 
Hoe    kan    deze    ons    zijn   vleesch  te 


V8.  45.  II.  XV:  15;  Jez.  LIV:13;  Jer.XXXI:31, 
33;  Jool  11:28.  —  Vs.  46.  H.I:18,  111:13;  1  Joh. 
IV:  12;  1  Tim.  VI :  16.  —  Vs.  47.  H.  III:  16,  36.- 
Vs.  48.  Vs.  35,  51.  —  Vs.  49.  Vs.  31.  —  Vs.  50. 
Vs.  33.  —  Vs.  51.  H.  XI:  25,  26. 


hun  de  waarheid  zelfstandig,    en    onafhankelijk  Tan  de 
getuigenis  van  anderen,  innerlijk  te  verstaan  geven. 

45.  van  den  F  ader  —  leert ,  <L  i.  een  geopend  oor 
heeft  voor  hetgeen  God  van  zich  openbaart,  enziehdsi 
onderwijs  ten  nutte  maakt. 

46.  gesien  heeft ,  t  w.  met  het  oog  des  geestes. 
Dit  zien,  in  een  anderen  vorm  hetzelfde  als  hoort* 
(vgl.  H.  VIII:  26  met  vs.  88  ald.),  onderstelt,  even- 
als II .  1:18,  eene  zóó  innige  gemeenschap  met  God, 
als  aan  niemand  buiten  Jezus  eigen  was. 

47-    Met  dit  vs.  hervat  Jezus  zijne  rede,    die  na  vs. 
40  door  de  tegenwerping  der  Joden  afgebroken  was. 
gelooft.     Gew.  t.  in  mij  gelooft. 
48.    Zie  op  vs.  35. 

50.  is  dit ,    d.  i.  heeft  deze  kenmerkende  eigenschap. 

51.  het  levende  brood,  d.  L  het  brood,  dat,  om  zoo 
te  spreken,  leven  in  zich  zelf  heeft  en  het  daarom  ook 
aan  anderen  kan  mededeelen.  VgL  H.  IV  :  10,  VI:  57, 
Hcbr.  VI :  12,  X:  20. 

van  dit  brood  eet,  d.  i.  mij  in  zich  opneemt  als 
het  voedsel  voor  zijnen  geest. 

het  brood  —  wereld.  Had  Jezus  tot  dusver 
over  zich  zelven  in  't  algemeen  gesproken ,  hier  wijst 
hij  in  't  bijzonder  op  zijn  nanstaand  lijden  en  sterven 
(vgl.  vs.  53  56).  Zijn  leven  zou  hij  opofferen,  opdat 
het  ware  leven,  in  zijn  vlees'h,  d.  i.  in  zijne  aardsche 
verschijning,  geopenbaard,  het  levensbrood  voor  de  we- 
reld worden  zou.  And.  lcz.  hel  brood,  dat  ik  gesen 
sol  voor  het  leven  der  wereld,  is  nyn  vleesch. 


187 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  VL 


53.  eten  geven?  '  Jezus  dan  zeide  tot 
hen:  Voorwaar,  voorwaar,  ik  zeg  u, 
zoo  gij  niet  het  vleesch  van  den  Zoon 
des  menschen  eet  en  zijn  bloed  drinkt , 

54».  gij  hebt  geen  leven  in  u.  '  Wie  mijn 
vleesch  eet  en  mijn  bloed  drinkt, 
heeft  het  eeuwige  leven,  en  ik  zal 
hem   opwekken   ten   laatsten  dage;  ' 

55. want  mijn  vleesch  is  waarlijk  spijs, 
en   mijn   bloed    is    waarlijk   drank.  ' 

56.  Wie  mijn  vleesch  eet  en  mijn  bloed 
drinkt,  blijft  in  mij  en  ik  in  hem.  ' 

57.  Gelijk  de  levende  Vader  mij  gezon- 
den heeft  en  ik  door  den  Vader  leef, 
zoo  zal   ook  hij,   die  mij  eet,  door 

58. mij  leven.  '  Dit  is  het  brood,  dat 
uit  den  hemel  is  nedergedaald;  niet 
dat,  wat  de  vaderen  aten,  die  ge- 
storven zijn.   Wie  dit  brood  eet,  zal 

59.  tot  in  eeuwigheid  leven.  '  Dit  zeide 
hij  in  de  synagoge,  leerende  te  Ka- 
pérnaüm. 

60.  Vele  dan  uit  zijne  leerlingen,  die 
dit  gehoord  hadden,  zeiden:  Deze 
rede  is   hard;   wie  kan  er  naar  hoo- 

61. ren?  '  Doch  Jezus,  bij  zich  zelven 
wetende,  dat  zijne  leerlingen  hier- 
over mompelden ,  zeide  tot.  hen :  Er- 

62.gert  u  dit?  'Indien  gij  dan  den  Zoon 


Vs.  5$.  H.  XV:  4;  1  Joh.  111:24.  —  Vs.  57.  H. 
V:26.  —  Va.  58.  Vs.  4-9.  —  Vs.  62.  H.  111:13, 
XVI:28,  XX:17.  —  Vs.  63.  2  Kor.  111:6. 


53—56.  Het  Tleesch  en  bloed,  dat  Jezus  op- 
offert voor  het  leven  der  wereld  (vs.  51),  wordt  hier 
voorgesteld  als  een  ware  spijs  en  drank  der  zielen, 
wellicht  met  toespeling  op  het  Avondmaal.  Vgl.  1  Kor. 
X:16,  XI: 27.  Vleesch  en  bloed  van  Jezus  eten  en 
drinken  beteekent:  hem  zelven  (vgl.  vs.  57),  die 
voor  het  leven  der  wereld  sterft,  in  zich  opnemen  als 
bet  voedsel  voor  den  geest. 

54-.  ten  laatsten  dage.     Zie  op  vs.  39. 

56.  blijft  in  my  enz.,  d.  i.  tusschen  hem  en  mij 
bestaat  voortdurend  cene  innige  gemeenschap. 

58.  niet  dat,  wat.     Gew.  t.  niet  het  manna,  dal. 

60.  zijne  leerlingen.  Hier  en  meermalen,  b.  v.  vs. 
81,66  (vgl  vs.  67),  gebezigd  in  den  ruimeren  zin  van 
aanhangers   (vgl.   op  Luc.   VI:  17).     Dezulken  had 

'  Jezus  te  Kapérnaüm  (vs.  59)  in  grooten  getale. 

Deze  rede  is  hard.  De  rede  van  Jezus  (vs. 
51-58)  was  aanstootelijk  voor  hen,  die  zijne  woorden, 
«genlijk  opvatten. 

61.  b\j  giek  selven  velende.     Zie  op  H.  1 :  49. 

dtl,  t  w.  wat  ik  gezegd  heb  omtrent  het  eten 
Tan  mijn  vleesch  en  het  drinken  van  mijn  bloed. 

62.  opvaren  —  was,  d.  i.  door  den  dood  heengaan 
ïa»  den  hemel,  vanwaar  hij  gekomen  is.  Vgl.  H. 
Hl:  13,  VII:  33,  XIII:  3. 

wa# ...?  Hierachter  vuile  men  in  gedachten  in : 


des    menschen    zaagt   opvaren,    waar 

63.  liij  te  voren  was...?  '  De  geest  is 
het,  die  levend  maakt,  het  vleesch 
is  van  geen  nut;  de  woorden,  die 
ik  tot  u  gesproken  heb ,  zijn  geest  en 

64.  zijn  'leven.  '  Maar  er  zijn  sommigen 
onder  u,  die  niet  gelooven.  Jezus 
toch  wist  van  den  beginne,  wie  het 
waren ,  die  niet  geloofden ,  en  wie  het 

65.  was,  die  hem  zou  overleveren.  '  En 
hij  zeide:  Daarom  heb  ik  u  gezegd, 
dat  niemand  tot  mij  komen  kan,  zoo 
het  hem  niet  gegeven  is  van  den 
Vader. 

66.  Hierop  gingen  vele  zijner  leerlin- 
gen  terug   en  wandelden   niet  meer 

67.  met  hem.  '  Jezus-  dan  zeide  tot  de 
twaalve :    Ook  gij  wilt  toch  niet  weg- 

68.  gaan?  '  Simon  Petrus  antwoordde  hem : 
Heer !  tot  wien  zullen  wij  henengaan  ? 
Gij   hebt  woorden  des   eeuwigen  le- 

69.vens,  '  en  wij  gelooven  en  erkennen, 

70.  dat  gij  de  Heilige  Gods  zijt.  '  Jezus 
antwoordde  hun:  Heb  ik  niet  u 
twaalve  uitverkoren?  en  één  uit  u  is 

71.  een  duivel!  '  Hij  nu  bedoelde  Judas 
Iskariot,  Simons  zoon.  Deze  toch, 
een  van  de  twaalve,  zou  hem  over- 
leveren. 


Vs.  64.  H.  11:25.  —  Vs.  65.  Vs.  44,  111:27; 
Matth.  XIII :  11.  —  Vs.  60.  Mare  1 :  24;  Matth.  XVI : 
16.  —  Vs.  70.  Mare.  III :  13,  14;  Joh.  XIII :  18,  27. 


'/  zult  gij  u  ook  dan  nog  ergeren  en  voortgaan  mijne 
woorden  letterlijk  op  te  vatten?»  And.  vullen  in :  wzult 
gij  u  dan  niet  nog  meer  ergeren?» 

63.  Jezus  wil  zeggen:  Ik  bedoel,  dus  sprekende, 
niet  mijn  vleesch,  want  dit  is  tot  niets  nut,  daar  het 
geen  leven  wekken  kan;  maar  wat  waarlijk  levend 
maakt,  is  de  geest.  De  woorden  nu,  die  ik  tot  u  ge- 
sproken heb,  betreffende  het  eten  van  mijn  vleesch  en 
het  drinken  van  mijn  bloed  (vs.  53-56),  zijn  geest 
en  leven,  en  moeten  dus  in  geestelijken  zin  verstaan 
worden. 

gesproken  heb.     Gew.  t.  spreek. 

G4?.  Maar  —  gelooven.  De  oorzaak  van  het  misver- 
stand zijner  woorden  acht  Jezus  gelegen  in  het  gemis 
van  geloof. 

wist  van  den  beginne.     Zie  op  H.  1 :  49. 

65.  Daarom  enz.     Zie  vs.  44,45. 

66.  wandelden  niet  meer  met  hem,  d.  i.  vergezelden 
hem  voortaan  niet  meer  op  zijne  omwandelingen  door 
het  land.     VgL  vs.  2. 

69.  de  Heilige  Gods.  Zie  op  Mare  1 :  24.  Gew.  t. 
de  Christus,  de  Zoon  des  levenden  Gods. 

70.  uitverkoren,  t.  w.  uit  de  wereld,  om  mijne  apos- 
telen te  zijn.     Vgl.  H.  XV :  16  ,  19. 

!      71.    Judas  —  zoon.     And.  lez.  Judas,    Simon  Iska- 
\  riois  zoon.    Zóó  ook  H.  XIII :  2 ,  26. 


Hoofdst.  vn. 


HET  EVANGELIE 


188 


HOOFDSTUK  VII :  1— VIII :  1. 


Het  loofhuttcnfeest  te  Jeruzalem  (vs.  1,  2).  Gedrag 
der  broeders  van  Jezus  jegens  hem  (vs.  3-10).  Ver- 
schillend oordeel  over  hem  onder  het  volk  (vs.  11  —  13). 
Jezus  treedt  op  in  den  tempel ,  verklaart  zich  aangaan- 
de zijne  leer  (vs.  14  —  20),  en  handhaaft  zijn  recht, 
om  op  sabbat  te  genezen  (vs.  21  —  24).  Vermoeden  des 
volks,  dat  Jezus  de  Christus  zijn  mocht  (vs.  25  —  31). 
Uitzending  van  dienaars  door  de  FarizeCrs,  om  hem  te 
grijpen  (vs.  32-36).  Uitnoodiging  van  Jezus,  om  in 
hem  te  geloovcn  (vs.  37-39).  Verdeeldheid  onder  de 
schare  over  hom  (vs.  40—44).  Terugkeer  van  de  die- 
naars (vs.  45-49).  Nicodemus  trekt  partij  voor  hem 
in  den  joodschen  raad  (vs.  50-52,  H.  VIII :  1). 


1.  En  daarna  wandelde  Jezus  om  in 
Galiléa;  want  in  Judéa  wilde  hij  niet 
omwandelen,    omdat   de    Joden    hem 

2.  zochten  te  dooden.  '  Nu  was  liet  feest 
der  Joden,  dat  der  loof  hutten ,  nabij.  ' 

S. Zijne  broeders  dan  zeiden  tot  hem: 
Maak  u  op  vanhier  en  ga  naar  Judéa , 
opdat  ook  uwe  leerlingen   uwe  wer- 

4. ken  zien,  die  gij  doet;  '  want  nie- 
mand doet  iets  in  't  verborgen,  die 
zelf  op  aller  tong  zoekt  te  zijn.  In- 
dien  gij   deze   dingen   doet,   vertoon 

5.u   aan   de   wereld!  '  Want  ook  zijne 

6.  broeders  geloofden  niet  in  hem.  '  Je- 
zus dan  zeide  tot  hen:  Mijn  tijd  is 
nog  niet  gekomen;   maar  uw  tijd  is 

7.  steeds   daar.  '  De   wereld   kan  u  niet 


Vs.  1.  H.  V:18.  —  Vs.  2.  Lcv.  XXIII :  34.  —  Vs. 
3.  II.  11:12;  Matth.  XII :  40.  —  Vs.  5.  Mare.  III: 
24.  —  Vs.  7.  II.  111:20,  XV:  18,  19.  —  Vs.  12. 
II.  IX:  16,  X:19. 


1.  de  Joden,  d.  i.  de  aan  Jezus  vijandige  joodsche 
grooten  te  Jeruzalem.     Vgl.  op  H.  1 :  19. 

2.  het  feest  —  der  loofhutten.  liet  laatste  van  de 
drie  groote  israelietische  feesten  (vgl.  op  Matth.  XXVI  : 
2).  Het  ontleende  zijn  naam  aan  do  hutten  van  loof 
of  groene  takken,  waarin  men  gedurende  het  feest 
woonde,  ter  gedachtenis  van  het  wonen  der  voorvaderen 
in  tenten  tijdens  hunne  omzwerving  in  de  woestijn. 
Het  werd  gevierd  in  de  maand  October. 

3.  Zijne  broeders.     Zie  op  II.  II :  12. 

uwe  leerlingen,  d.  i.  uwc  aanhangers  (vgl.  op 
H.  VI :  60) ,  die  —  willen  zij  zeggen  —  eerst  dan 
recht  hebben,  om  u  hunnen  onverdeelden  bijval  te 
schenken,  wanneer  zij  u  in  het  middelpunt  des  lands 
hebben  werkzaam  gezien. 

werken,  d.  i.  wonderwerken.    Vgl.  vs.  21. 

4.  in  7  verborgen.  Wat  Jezus  in  Galiléa  (vs.  1) 
deed,  zou  eerst  in  Jeruzalem,  en  wel  op  een  feest,  de 
algemeene  opmerkzaamheid  wekken. 

deze  dingen,  d.  i.  deze  werken  (vs.  3). 
vertoon   u   aan  de  wereld,  t.  w.   te   Jeruzalem. 
Vgl.  op  vs.  3. 

5.  De  broeders  van  Jezus,  van  aardsche  verwach- 
tingen vervuld,  hadden  tot  dusver  nog  niets  in  hem 
opgemerkt,  dat  hen  drong,  om  in  hem,  als  den  gezant 
vau  God,  te  gelooven.     Vgl.  Mare.  111:21. 

6.  Mijn  tijd,  t.  w.  om  mij  aan  de  wereld  te  vcr- 
toonen  (vs.  4). 


haten ;   maar   mij  haat  zij ,  omdat  ik 
van    haar    getuig,    dat    hare  werken 

8.  boos  zijn.  '  Gaat  gij  op  tot  het  feest! 
Ik  ga  tot   dit  feest  niet  op,  omdat 

9.  mijn  tijd   nog  niet  vervuld  is.  '  Dit 
nu  zeide  hij  tot  hen  en  bleef  zelf  in 

10.  Galiléa.  '  Doch  toen  zijne  broeden 
opgegaan  waren,  toen  ging  ook  hij 
zelf  op  tot  het  feest,  niet  openlijk, 

11.  maar  als  in  het  verborgen.  '  De  Jo- 
den dan  zochten  hem  op  het  feest  en 

12.  zeiden:  Waar  is  hij?'  En  er  was 
veel  gemompel  over  hem  onder  de 
scharen.  Sommigen  zeiden:  Hij  is 
goed;   anderen  zeiden:     Neen,  maar 

13.  hij  verleidt  de  schaTe.  '  Niemand  ech- 
ter sprak  vrijuit  over  hem ,  uit  vrees 
voor  de  Joden. 

14.  Toen  het  nu  reeds  op  het  midden 
van    het   feest   was,    ging   Jezus  op 

15.  naar  den  tempel  en  leerde.  '  De  Jo- 
den dan  verwonderden  zich  en  zeiden : 
Hoe  is  deze  zóó  geleerd,  zonder  on- 

16.  derwezen  te  zijn?  '  Jezus  antwoordde 
hun  en  zeide:  Mijne  leer  is  niet 
de  mijne,  maar  die  van  mijnen  Zen- 

17.  der.  '  Zoo  iemand  wil  diens  wil  doen, 
hij  zal  van  deze  leer  erkennen,  of 
zij   uit   God  is,   dan   of  ik  uit  mij 

18.  zei  ven   spreek.  '  Wie   uit  zich  zelven 


Vs.  13.  H.  IX:  22.  —  Va.  15.  Matth.  XIII:  54.- 
Vs.  10.  H.  VIII:  26,  28,  XII:  50,  XIV :  24.  —  Vs 
17.  H.  VIII:  42,  47,  XV1II:37.  —  Vs.  ia  H. 
V :  41. 


6.  uw  tijd  is  steeds  daar.  Zij  toch,  die  met  de 
wereld  niet  in  tegenspraak  verkeerden  en  ook  niet  op- 
gemerkt werden,  konden  zich  zonder  gevaar  in  het 
openbaar  vertoonen. 

8.  Ik  ga  —  niet  (gew.  t.  nog  niet)  op.  Jexus 
kwam  later,  zooals  uit  vs.  10  blijkt,  van  het  voorne- 
men om  niet  te  gaan  terug. 

mijn   lijd,   t.  w.    om  mij  aan  dreigend  levensge- 
vaar bloot  te  stellen. 

10.  niet  openlijk,  d.  i.  niet  met  de  karavanen  der 
feestreizigers. 

als  in  7  verborgen,    d.  i.  als  iemand,  die  onop* 
gemerkt  wenscht  te  reizen. 

11.  De  Joden.     Zie  op  vs.  1,  en  vgl.  vs.  13. 

14.  op  het  midden  van  het  feest.  Het  loofhutten- 
feest  duurde  acht  dagen. 

15.  Hoe  —  geleerd.  Gr.  Hoe  weet  deze  ran  lette- 
ren, of  van  geleerdheid  (vgl.  Hand.  XXVI :  24). 

ronder  onderwezen  te  zijn ,    t.  w.    in    de  scholen 
der  schriftgeleerden.     Vgl.  Luc.  II :  46,  Hand.  XXII :  3. 

16.  Myne  leer  is  de  mijne  niet,  d.  i.  zij  is  niet 
willekeurig  door  mij  uitgedacht. 

17.  Jezus*  leer  draagt  het  kenmerk  van  waarheid  en 
goddelijkheid  met  zich  voor  elk,  wiens  zcdelijk-gods- 
dienstigc  zin  dermate  ontwikkeld  is,  dat  hij  het  god- 
delijke erkennen  kan. 

uit   mij  zelven,   d.   i.   op   eigen   gezag,  zonder 
goddelijke  roeping. 


189 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  VIL 


spreekt,  zoekt  zijne  eigene  eer;  maar 
wie  de  eer  van  zijnen  Zender  zoekt, 
die  is  waarachtig,  en  ongerechtigheid 

19.  is  er  in  hem  niet.  '  Heeft  Mozes  u 
niet  de  wet  gegeven?  en  niemand  van  u 
doet  de  wet.    Waarom  zoekt  gij  mij 

20.  te  dooden?  '  De  schare  antwoordde: 
Gij    zijt  bezeten!     Wie  zoekt  u  te 

21.  dooden?  '  Jezus  antwoordde  en  zeide 
tot  hen:  Eén  werk  heb  ik  gedaan, 
en  allen  verwondert  gij  u  daarover.  ' 

22.  Mozes  heeft  u  de  besnijdenis  gege- 
ven, —  niet  dat  zij  van  Mozes  is, 
maar   van  de  vaderen  —  en  gij  be- 

28.  snijdt  een  mensch  op  sabbat.  '  Indien 
een  mensch  op  sabbat  de  besnijdenis 
ontvangt,  opdat  de  wet  van  Mozes 
niet  verbroken  worde,  zijt  gij  dan 
op  mij  verbitterd,  omdat  ik  op  sab- 
bat een  geheelen  mensch  gezond  heb 

24.  gemaakt?  '  Oordeelt  niet  naar  den 
schijn,  maar  oordeelt  met  een  recht- 

25.  vaardig  oordeel !  '  Sommige  dan  van 
de  Jernzalemmers  zeiden:  Is  deze 
het  niet,  dien  zij  zoeken  te  dooden?  ' 

26. en   zie,    hij   spreekt  vrijuit,    en  zij 


Vs.  19.  H.  V:45.  —  Vs.  20.  H.  Vni:48,  62, 
1:20.  —  V».  21.  H.  V:  5-9.  —  Va.  22.  Lev.  XII : 
5;  Gen.  XVII:10.  —  Vb.  27.  Vb.  41,  H.  VI:42. 


18.  zijne  eigene  eer.  Als  kenmerk  zijner  goddelijke 
zending  wijst  Jezus  op  zijn  doorgaand  streven  om  Gods 
eer  te  bevorderen.  Dit  streven  is  iemand,  die  zich 
sehren  tot  profeet  opwerpt,  niet  eigen. 

is  waarachtig,  d.  i.  verdient  geloof. 

20.  De  schare.  Men  denke  aan  de  volksmenigte, 
<Üe  Jezus  hoorde  en  van  de  aanslagen  der  joodsche 
groeten  (vs.  1)  niets  wist. 

anUoomdde.     Zie  op  Matth.  XI :  25. 

21.  tot  hen.  Jezus  richt  zijn  antwoord  niet  tot  de  schare 
(ts.  20),  .maar  tot  de  Joden  (vs.  15). 

Eén  werk,  t  w.  het  wonder  der  genezing  van 
een  kranke  op  sabbat  (H.  V :  5-9). 

allen  verwondert  gy  u  daarover }  t  w.  als  over 
eene^daad  van  sabbatschennis. 

22.  23.  Jezus  doet  zijne  tegenstanders  opmerken, 
hoe  de  wet  van  Mozes  zelve,  volgens  welke  de  besnij- 
denis ten  achtsten  dage  moest  plaats  hebben,  ook  wan- 
teer  die  dag  op  een  sabbat  inviel,  htm  kon  leeren, 
dat  het  met  hunnen  godsdienst  niet  in  strijd  was,  op 
ttfcbat  iets  goeds  te  verrichten. 

25.  de  Jeruzalemmers.  Bezen  waren  met  de  raadsla- 
ges  der  joodsche  groeten  beter  bekend  dan  de  schare, 
n.  20  vermeld. 

26.  hij  spreekt  vryuil  enz.  Bemerkende,  dat  men 
km  ongehinderd  spreken  liet,  vermoedden  zij,  dat  de 
men  van  den  raad  omtrent  Jezus  misschien  tot  andere 
pd*chten  gekomen  waren. 

dat  dete.     Gew.  t  dat  deze  waarlijk. 

27.  vanwaar  hij  is,  d.  i.  van  wat  plaats  en  familie 
Bij  afstamt.    VgL  H.  VI:  42. 

doch  wanneer  enz.    Kaar  het  hier  uitgesproken 


zeggen  hem  niets.     De  oversten  zul- 
len toch  niet  waarlijk  erkend  hebben, 

27.  dat  deze  de  Christus  isP  '  Maar  dezen 
weten  wij ,  vanwaar  hij  is ;  doch  wan- 
neer de  Christus  komt ,  weet  niemand , 

28.  vanwaar  hij  is.  '  Jezus  dan  riep ,  ter- 
wijl hij  in  den  tempel  leerde,  en 
zeide :  Mij  kent  gij ,  en  gij  weet  van- 
waa/  ik  ben;  en  toch  ben  ik  niet 
van  mij  zelven  gekomen,  maar  er  is 
waarlijk  een ,  die  mij  gezonden  heeft ; 

29.  doch  gij  kent  hem  niet.  '  Ik  ken 
hem;   want  ik  ben  vfcn  hem  en  hij 

80.  heeft  mij  gezonden.  '  Zij  zochten  dan 
hem  te  grijpen;  doch  niemand  sloeg 
de   hand    aan  hem,    want   zijne  ure 

31.  was  nog  niet  gekomen.  '  Maar  uit  de 
schare  geloofden  er  velen  in  hem  en 
zeiden:  Zal  de  Christus,  wanneer 
hij   komt,    wel  meer   teekenen  doen 

82.  dan  deze  gedaan  heeft?  '  De  Farizeërs 
hoorden  de  schare  aldus  over  hem 
mompelen,  en  de  overpriesters  en  de 
Farizeërs  zonden  dienaars  af,  om  hem 

88.  te  grijpen.  '  Jezus  dan  zeide:  Nog 
een  korten  tijd  ben  ik  bij  u,  en  ik 


Vs.  28.  H.  Vm.-tó.  —  Vs.  29.  H.  VTII:55.  — 
Vs.  30.  H.  Vni:20,  XVII :  1.  —  Vs.  31.  H.VIII: 
30,  111:2.  —  Vs.  38,  34.   H.  XIII:  33,  VIII:  21. 


gevoelen  zou  de  Christus  geen  maagschap  hebben,  maar 
zich  plotseling  uit  den  hemel  op  aarde  vertoonen.  Daar* 
entegen  komt  het  gewone  volksgeloof  aangaande  de  af- 
komst van  den  Christus  vs.  42  voor. 

28.  M'y  kent  gij  —  ben.  Jezus  stemt  hiermede 
zijne  menschelijke  afkomst  toe. 

en  toch  —  gekomen.  De  aardsche  afkomst  van 
Jezus  sloot  zijne  hemelsche  zending  niet  uit.  Vgl.  op 
H.  VI:  42. 

gij  kent  hem  niet.    Indien  zij  God  recht  kenden, 
zouden   zij  ook  aan  Jezus*  goddelijke  zending  gelooven. 
20.   Ik.     Gew.  t  Maar  ik 

ik  ben  van  hem,  d.  i.  van  hem  afkomstig. 

30.  Z\j,  t.  w.  de  joodsche  grooten.    Vgl.  vs.  25. 
Mijne  ure,   d.  i  het  door  God  bepaalde  tijdstip, 

dat  hij  sterven  zou. 

31.  Zal  de  Christus  enz.  Achter  deze  vraag  vuile 
men  in  gedachte  in:  «Jezus  moet  dus  wel  de  Christus 
zijn.» 

32.  De  Farizeërs.  Ook  in  dit  Evangelie  komen 
dezen  als  de  felste  tegenstanders  van  Jezus  voor.  Vgl. 
H.  IV:1,  VIII:  13.  IX:13,40  enz.,  en  zie  verder 
op  Matth.  III :  7. 

de  overpriesters  en  de  Farizeërs.  Op  deze  wijze 
duidt  de  evangelist  hier,  en  zoo  ook  vs.  45,  H.  XI : 
47,57,  de  leden  van  den  joodschen  raad  aan,  die  hij 
elders  de  oversten  noemt  (b.  v.  vs.  26,48),  on  die  hij 
meermalen  bedoelt,  waar  hij  de  algemeene  benaming  de 
Joden  bezigt  (vgl.  op  H.  1 :  19). 

sonden  dienaars  af.  Naar  't  schijnt,  waren  zij 
daartoe  opgezet  door  eenige  Farizeërs,  in  het  begin  van 
dit  vs.  vermeld. 

13 


Hoofdst.  VIL 


HET  EVANGELIE 


190 


34.  ga  heen  tot  mijnen  Zender.  '  Gij  zult 
mij   zoeken  en  niet  vinden,  en  waar 

85. fk  ben,  kunt  gij  niet  komen.  '  De 
Joden  dan  zeiden  tot  elkander :  Waar 
zal  deze  heengaan  r  dat  wij  hem  niet 
vinden  zullen?  hij  zal  toch  niet  naar 
de    verstrooijing    onder    de    Grieken 

86.  gaan  en  de  Grieken  leeren?  '  Wat  is 
dat  voor  een  woord,  dat  hij  zegt: 
Gij  zult  mij  zoeken  en  niet  vin- 
den, en  waar  ik  ben,  kunt  gij  niet 
komen? 

87.  En  op  den  laatsten,  den  grooten 
dag  van  het  feest  stond  Jezus  daar 
en  riep ,  zeggende :  Zoo  iemand  dorst , 

88.  hij  kome  tot  mij  en  drinke!  '  Wie 
in  mij  gelooft,  gelijk  de  Schrift  zegt: 
Stroomen  van  levend  water 
zullen      uit     zijn      binnenste 

89. vloeijen.  '  Dit  nu  zeide  hij  van 
den  Geest,  welken  zij,  die  in  hem 
gelooven,  ontvangen  zouden;  want 
de   Geest  was  er  nog  niet,  daar  Je- 

40.  zus  nog  niet  verheerlijkt  was.  '  Uit 
de  schare  dan  zeiden  sommigen,  die 
deze  woorden  gehoord  hadden:    Deze 

41. is  waarlijk  de  profeet!  '  Anderen  zei- 
den: Deze  is  de  Christus!  Anderen 
zeiden:     De    Christus    komt  immers 

42.  niet  uit  Galiléa  ?  '  Zegt  niet  de  Schrift , 

Vs.  37.  Vs.  14;  Lev.  XXIII:  86;  Joh.  IV:  14; 
Openb.  XXII:  17.  —  Vs.  88.  Jez.  XLIV:3,  LVI11 : 
11.  —  Vs.  39.  H.  XVI:  7;  Joel  11:28.  —  Vs.  40. 
Deut.  XVIII :  15. 


84.  Gij  tuit  m\j  toeken  en  niet  vinden.  De  bedoe- 
ling schijnt  te  zijn:  In  den  tijd  der  benauwdheid  zult 
gij  vruchteloos  mij  zoeken  als  redder  uit  het  dreigend 
gevaar. 

35.   De  Joden.    Zie  op  vs.  1. 

de  verstrooiing.  Zóó  noemde  men  de  Joden, 
die  in  het  buitenland  onder  de  heidenen  woonden.  VgL 
Jac  1:1,  1  Petr.  1:1. 

Grieken,  d.  i.  heidenen. 

37.  den  grooten  dag  van  hei  feest.  Waarom  de 
laatste  dag  van  het  loof  huttenf eest  hier  zóó  genoemd 
wordt,  is  onzeker.  VgL  echter  H.  XIX:  31,  Lev. 
XXIII:  35, 36. 

38.  Stroomen  —  vloeijen.  Gelijk  Jezus  de  bron  des 
waren  levens  in  zich  heeft,  zoo  wordt  zijn  goddelijk 
leven  ook  in  de  geloovigen  eene  bron  van  leven  voor 
anderen. 

39.  de  Geest.     Gew.  t.  de  Heilige  O  eest. 

«as  er  nog  niet.    Zie  H.  XV :  26,  XVI :  7, 13. 

40.  sommigen.     Gew.  t.  velen. 

de  profeet.    Zie  op  H.  1 :  21. 

41.  Be  Christus  —  Galiléa?  Naar  het  hier  uitge- 
sproken gevoelen  was  Jezus  niet  alleen  in  Galiléa  opge- 
groeid, maar  daar  ook  geboren.     VgL  vs.  42. 

44.  sommigen  uit  hen.  Men  denke  aan  sommigen 
uit  de  schare  (vs.  40),  die  wilden  doen,   wat   den   ge- 


dat  de  Christus  komt  uit  Davids  zaad 
en    van    het    vlek   Bethlehem,    waar 

43.  David  was?  '  Er  ontstond  dan  wegens 
hem   verdeeldheid   onder   de  schare, ' 

44.  en  sommigen  uit  hen  wilden  hem 
grijpen;  doch  niemand  sloeg  de  han- 
den aan  hem. 

45.  De  dienaars  dan  kwamen  tot  de 
overpriesters  en  Farizeërs,  en  die 
zeiden   tot   hen:     Waarom   hebt  gij 

46. hem  niet  hier  gebracht?  'De dienaars 
antwoordden :  Nooit  heeft  een  mensen 

47.  zóó  gesproken!  '  De  Farizeërs  ant- 
woordden hun :     Ook  gij  hebt  u  toch 

48.  niet  laten  verleiden?  '  Heeft  wel 
iemand   van  de  oversten  in  hem  ge- 

49.  loofd,  of  van  de  Farizeërs?  '  Maar 
deze  schare,  die  de  wet  niet  kent... 

50.  vervloekt  zijn  ze!  '  Nicodemus,  één 
uit  hen,   die  vroeger  bij  hem  geko- 

51. men  was,  zeide  tot  hen:  '  Oordeelt 
onze  wet  wel  een  mensch,  alvorens 
hem  te  hooren  en  te  vernemen,  wat 

52.  hij  doet?  '  Zij  antwoordden  en  zeiden 
tot  hem:  Ook  gij  zijt  toch  niet  uit 
Galiléa?     Onderzoek  en  zie,  dat  uit 

53.  Galiléa  geen  profeet  opstaat.  '  [En 
een   iegelijk    ging    naar   zijn  huis; ' 

Vul :  1.  maar  Jezus  ging  naar  den  Olijf- 
berg]. 

Vs.  42.  Micha  V :  1 ;  2  Sam.  VII :  12 ;  Ps.  LXXXIX: 
4,  B;  Matth.  11:6;  Luc.  11:4.  —  Vs.  43.  Vs.12.— 
Vs.  44.  Vs.  30.  —  Vs.  45.  Vs.  32.  — Vs.  46.  Matth. 
VII:  28,  29.  —  Vs.  50.  H.  111:1,  XIX:  39.  —Va 

51.  Deut.  XIX:  15,  18. 


lechtsdienaars   opgedragen,   maar   door   dezen  ongedaan 
gelaten  was.    Vgl.  vs.  32,45. 

45.  de  overpriesters  en  de  Fariseers.    Zie  op  vs.  32. 

46.  gesproken.   Gew.  t.  gesproken ,  gelyk  dexemensek. 

48.  de  oversten.     Zie  op  ts.  32. 

van  de  Farizeërs.  Bedoeld  zijn  niet,  gelijk  ts. 
45  en  47,  de  Fariseers  uit  den  joodschen  raad,  maar 
de  Farizeërs  in  't  algemeen.    Vgl.  op  vs.  32. 

49.  deze  schare,  t.  w.  die  in  hem  gelooft.    VgL  vs. 
31 ,  41. 

50.  vroeger.    Zie  H.  III :  1 ,  2.     Gew.  t.  des  nachts. 
62.    Gij  zijt  —  uit  Galiléa?    De  bedoeling  is:    Be- 
hoort gij  ook  tot  den  aanhang  van  dien  Galileèr? 

Onderzoek,  t.  w.  de  Schrift. 

dat  uit  Galiléa  enz.  In  hunne  hartstochtelijk- 
heid vergissen  zij  zich;  want  nit  Galiléa  waren  ten 
minste  Elia  en  Jona  als  profeten  opgestaan  (1  Kon.  XVII : 
1 ,  2  Kon.  XIV :  25) ,  en  wellicht  nog  een  paar  anderen. 

opslaat.     Gew.  t.  is  opgestaan. 
53— VIII :  11.     Deze  verzen   worden   in   de  oudste 
Hss.  en  vertalingen  niet  gevonden,    zijn  aan  vele  kerk- 
vaders niet  bekend  geweest,    en   schijnen  eerst  later  in 
dit  Evangelie  eene  plaats  verkregen  te  hebben. 

1.  ging  naar  den  Olijfberg,  t.  w.  om  in  het  aan 
dien  berg  gelegen  Bethanië  te  overnachten.  VgL  Matth. 
XXI:  17,  Luc.  XXI:  37. 


191 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdsfc.  VIII. 


HOOFDSTUK  VU :  2—59. 

De  overspelige  vrouw  (va.  2—11).  Jezus  het  licht 
der  wereld  (vs.  12 — 14).  Beroep  op  de  getuigenis  des 
Vaders  aangaande  hem  (vs.  15—29).  De  ware  vrijheid 
(ts.  30-4.7).  De  geloovige  sterft  niet  (vs.  48-52). 
De  verschijning  van  Jezus  de  vervulling  van  Abrahams 
wensen  (vs.  53—59). 

2.  [En  's  ochtends  kwam  hij  weder  in 
den  tempel,  en  al  het  volk  kwam 
tot  hem,   en  hij  zette  zich  neder  en 

8.  leerde  hen.  '  De  schriftgeleerden  en 
de  Farizeërs  nn  brachten  tot  hem 
eene  vrouw,   op  overspel  betrapt,  en 

4.  zij  stelden  Jiaar  in  het  midden  '  en 
zeiden  tot  hem :  Meester !  deze  vrouw 
is   op  heeter  daad  betrapt,  overspel 

5.  bedrijvende.  '  In  de  wet  nu  heeft 
Mozes  ons  geboden ,  dat  dezulken  ge- 
steenigd    moeten   woïden:    gij    dan, 

6. wat  zegt  gij?  '  Dit  zeiden  zij  echter, 
om  hem  te  beproeven ,  ten  einde  hem 
te  kunnen  aanklagen.  Doch  Jezus 
bukte   en  schreef  met  den  vinger  op 

7.  den  grond.  '  En  toen  zij  hem  bleven 
vragen,  richtte  hij  zich  op  en  zeitle 
tot  hen:  Wie  van  u  zonder  zonde 
is,   werpe   het    eerst   den   steen   op 

8. haar!   '    en    wederom   bukte   hij    en 

9.  schreef  op  den  grond.  '  Zij  nu  gin- 
gen, na  dit  gehoord  te  hebben,  uit, 
één  voor  één,  beginnende  van  de 
oudsten  af  tot  de  laatsten  toe;    en 


Va.  5.  Deuk  XXII: 22-24.  —  Vs.  12.  H.  1:9, 
IX:  5,  XII:  35,  36;  Matth.  V:14.  —  Vs.  13.  H. 
V.-3L  —  Vs.  14.  H.  VU: 28,  XVI: 28. 


8.  De  tchriflgeïeerden  en  de  Farisetrs.  Zie  op 
Matth.  11:4,  111:7. 

5.  In  de  wel  enz.  "Wel  werd  deze  bepaling  der  wet 
weda  sedert  lang  niet  meer  gehandhaafd,  maar  zij  was 
toch  nog  altijd  van  kracht. 

geeteeniad.  Eigenlijk  had  de  wet  op  overspel 
tahta  in  't  algemeen  de  doodstraf  bepaald.  De  straf 
der  steeniging  wordt  alleen  vermeld  voor  een  bijzonder 
gwal,  dat  hier  niet  bedoeld  is.  Zie  Deuk  XXII :  22-24. 

Ö.  om  kern  te  beproeven.  De  beproeving  bestond 
hierin,  dat  men  Jezus,  indien  hij  zich  voor  de  toepas- 
óng  der  wet  verklaarde,  bij  de  romeinsche  overheid 
verdacht  zou  maken,  of,  sprak  hij  een  tegengesteld  ge- 
boden uit,  hem  als  een  verachter  van  Mozes  bij  den 
raad  eou  aanklagen. 

êckreef  —  in  den  grond,  gelijk  iemand,  die  de 
HRding  aanneemt  van  weinig  acht  te  slaan  op  hetgeen 
aca  hem  mededeelt. 

9.  gingen  —  vit.  De  gew.  t.  voegt  er  bij:  en 
**■  hun  geweien  beetrajl. 

12.  Ten  gevolge  van  de  mislukte  poging,  om  Jezus 
fangen  te  nemen  (H.  VII :  45  ,  46) ,  en  van  het  verschil 
™i  gevoelen,  dat  zich  in  den  boezem  van  den  raad 
^geopenbaard  had  (H. VII: 50-62),  kon  Jezus  zich 


Jezus  werd  alleen  gelaten  met  de 
vrouw,    die   in   het  midden  stond.  ' 

10.  Jezus  nu  richtte  zich  op ,  en  niemand 
ziende  dan  de  vrouw,  zeide  hij  tot 
haar:  Vrouw i  waar  zijn  die  aankla- 
gers van  u?    Heeft  niemand  u  ver- 

ll.oordeeld?  '  Zij  nu  zeide:  Niemand, 
Heer!  En  Jezus  zeide  tot  haar: 
Ook  ik  veroordeel  u  niet.  Ga  heen 
en  zondig  niet  meer!] 

18.  Jezus  dan  sprak  wederom  tot  hen 
en  zeide:  Ik  ben  het  licht  der  we- 
reld; wie  mij  volgt,  zal  niet  in  de 
duisternis  wandelen ,  maar   het  licht 

18.  des  levens  hebben.  '  De  Farizeërs  dan 
zeiden  tot  hem:  Gij  getuigt  van  u 
zelven;  uwe  getuigenis  is  niet  waar- 

14.  achtig.  '  Jezus  antwoordde  en  zeide 
tot  hen:  Ook  als  ik  van  mij  zelven 
getuig,  is  mijne  getuigenis  waarach- 
tig, omdat  ik  weet,  vanwaar  ik  ge- 
komen ben  en  waar  ik  heenga;  doch 
gij   weet   niet,    vanwaar  ik  kom  of 

15.  waarheen  ik  ga.  '  Gij  oordeelt  naar 
het   vleesch,    ik    oordeel    niemand;  ' 

16. doch  ook  indien  ik  oordeel,  mijn 
oordeel  is  waarachtig,  omdat  ik  niet 
alleen   ben,    maar   ik  en  de  Vader, 

17.  die  mij  gezonden  heeft.  '  Ook  in 
uwe  wet  staat  geschreven,  dat  de 
getuigenis  van  twee  menschen  waar- 

18.  achtig  is.  '  Ik  ben  het,  die  van  mij 


Vs.  15.  H.  111:17,  V:30,  VII:  24,  XII:  47.  — 
Vs.  16.  Vs.  29,  H.  XVI:  32.  —  Vs.  17.  DeukXIX: 
25  i  Matth.  XVIII;  16.  —  Vs.  18.  H.  V:37. 


nu  weer  openlijk  laten  hooren. 

12.  het  licht  der  wereld,  d.  i.  de  geestelijke  zon,  die 
het  menschdom  bestraalt.    Vgl.  H.  XI :  9. 

de  duUternie,  t.  w.  van  onkunde  en  zonde. 
het   licht  de*   levens,   d.  i.   het  licht,    dat  het 
ware  leven  wekt.    VgL  H.  VI :  48. 

13.  Zie  op  H.  V :  31. 

14.  Ooi  al*  ik  —  getuig ,  t.  w.  dat  ik  het  licht  der 
wereld  ben  (vs.  12). 

waarachtig  enz.»  d.  i.  geloofwaardig,  omdat  ik 
spreek  in  het  volle  bewustzijn  van  mijne  hemelsche  af- 
komst en  bestemming. 

15.  naar  het  vleeech,  d.  i.  naar  den  uiterliiken  schijn 
(vgl.  H.  VII :  24).  Jezus  heeft  het  oog  op  het  oordeel 
der  Farizeërs,  vs.  13. 

Ik  oordeel  niemand.  Jezus  wil  over  de  men- 
schen niet  als  rechter  zitten.  VgL  op  H.  III :  17 , 
XII:  47. 

16.  waarachtig,  d.  i.  op  recht  en  waarheid  gegrond. 
And.  lez.  waar,  in  den  zin  van  geldig,  als  gegrond  op 
de  getuigenis  van  twee. 

omdat  ik  niet  alleen  ben  enz.,  d.  i.  omdat  de 
waarheid  van  mijn  oordeel  gegrond  is  op  den  nauwen 
band  tusschen  mij  en  God. 

13* 


Hoofdst.  Vm. 


HET  EVANGELIE 


192 


zelven  getuig,  en  van  mij  getuigt  de 

19.  Vader,  die  mij  gezonden  heeft.  '  Zij 
zeiden  dan  tot  hem:  Waar  is  uw 
vader?  Jezus  antwoordde:  Noch  mij 
kent  gij,  noch  mijnen  Vader.  In- 
dien  gij    mij  kendet,   zoudt  gij  ook 

20.  mijnen  Vader  kennen.  'Deze  woorden 
sprak  hij  bij  de  schatkist,  terwijl  hij 
in  den  tempel  leerde;  en  niemand 
greep  hem,  want  zijne  ure  was  nog 
niet  gekomen. 

21.  Wederom  dan  zeide  hij  tot  hen: 
Ik  ga  heen,  en  gij  zult  mij  zoeken 
en  in   uwe  zonde   sterven:   waar  ik 

22.  heenga ,  kunt  gij  niet  komen.  '  De 
Joden  dan  zeiden:  Hij  zal  toch  niet 
zich  zelven  dooden,  dat  hij  zegt: 
Waar  ik   heenga,   kunt  gij  niet  ko- 

23.  men?  '  En  hij  zeide  tot  hen:  Gij 
zijt  van  beneden,  ik  ben  van  boven; 
gij  zijt  van  deze  wereld ,  ik  ben  niet 

24.  van  deze  wereld.  '  Ik  zeide  u  dan : 
In  uwe  zonden  zult  gij  sterven;  want 
zoo  gij  niet  gelooft,  dat  ik  het  ben, 

25.  zult  gij  in  uwe  zonden  sterven.  '  Zij 
zeiden  dan  tot  hem:     Wie  zijt  gij? 


Vs.  19.  H.  XVI:  3.  —  Vs.  20.  H.  VII:  30.  —  Vs. 
21.  H.  VII:  83,  3*,  XIII:  33.  —  V».  23.  H.  III: 
81,  XVII:  16.  —  Vs.  24.  Vi.  21.  —  Va.  26.  H. 
XV:  15,  XII:  50. 


19.  De  Joden  kenden  Jezus  niet  als  den  Zoon  Tan 
God  en  begrepen  niet,  dat,  als  hij  van  zijnen  Vader 
sprak,  hij  daarmede  God  bedoelde. 

20.  de  sehatkiel.    Zie  op  Matth.  XXVII :  6. 
tryne  ure.    Zie  op  H.  VII :  30. 

21.  Wederom,  i.  w.  bij  eene  andere  gelegenheid. 
g\j  tuÜ  my  Boeken.    Zie  op  H.  VII :  34. 

in  uwe  tonde  eteroen,   d.  i.   uw  aardsche  leven 
eindigen,   zonder   van   de   zonde  verlost  te  zijn.    And. 


de  weg  der  zonde,  dien  gij  betreedt,    zal   nitloopen   op 
vs.  24. 


den  dood,   d.  i.  op  het  verlies  des  waren  levens.     TgL 


22.  Hij  sal  toch  niet  enz.  Wat  Jezns  van  zijn  neen- 
gaan  gezegd  had  (vs.  21),  wilden  zij  niet  vatten,  en 
nu  uiten  zij  het  boosaardig  vermoeden,  dat  Jezns,  door 
de  handen  aan  zich  zelven  te  slaan,  zon  komen  aan  de 

Ï laats,   voor  zelfmoordenaars  bestemd.     VgL    op  Hand. 
:25. 

23.  De  tegenstelling,  die  Jezns  hier  maakt  tustchen 
zich  en  zijne  vijanden,  is  eene  volstrekte  tegenstelling. 
Dat  zij  van  beneden  en  niet  van  boven  of  uit  God 
waren,  moest  hun  tot  verwijt  dienen.  Van  zijne  ware 
volgelingen  getuigt  hij  H.  XVII :  16,  dat  ook  zij  niet 
van  de  wereld  zijn. 

24.  dat  ik  het  ben,  d.  i.  dat  ik  ben,  die  ik  zeg  te 
zijn. 

25.  Wat  ik  —  *eg ,  t.  w.  dat  ben  ik  (vgl.  vs.  24). 
And.  Geheel  wat  ik  u  ook  seg.  De  zin  van  het  oor- 
spronkelijke is  hier  duister. 

26.  over  u...te  oor  deden  t  d.  i.  in  n  te  berispen. 
maar  enz.    In   plaats   van   langer  nutteloos   te 

re  Jet  wieten,    spreekt  Jezus  over  zijne  roeping,   om  aan 


Jezus  zeide  tot  hen :     Wat  ik  u  ook 

26.  van  den  beginne  zeg.  '  Veel  heb  ik 
over  u.  te  zeggen  en  te  oordeelen; 
maar  mijn  Zender  is  waarachtig,  en 
wat  ik  van  hem  gehoord  heb,   dat 

27.  spreek  ik  tot  de  wereld.  '  Zij  begre- 
pen niet,  dat  hij  hun  van  den  Yader 

28.  sprak.  '  Jezus  dan  zeide  tot  hen: 
Wanneer  gij  den  Zoon  des  menschen 
zult  verhoogd  hebben,  dan  zult  gij 
erkennen,  dat  ik  het  ben  en  niets 
uit  mij  zelven  doe,  maar  zóó  spreek, 

29.  als  de  Vader  mij  geleerd  heeft.  '  En 
mijn  Zender  is  met  mij;  hij  heeft 
mij  niet  alléén  gelaten,  vermits  ik 
altijd  doe,  wat  hem  welbehagelijk  is. 

80.      Toen  hij  zóó  sprak,  geloofden  velen 

31.  in  hem.  '  Jezus  dan  zeide  tot  de  Jo- 
den ,  die  in  hem  geloofden :  Zoo  gij 
in  mijn  woord  blijft,  zijt  gij  waarlijk 

82. mijne  leerlingen,  '  en  zult  de  waar- 
heid kennen,   en  de  waarheid  zal  u 

88.  vrijmaken.  '  Zij  antwoordden  hem: 
Wij  zijn  Abrahams  nakroost  en  heb- 
ben nooit  iemand  gediend;  hoe  z^gt 
gij    dan:     Gij    zult    vrij    worden?' 


Vs.  28.  H.  111:14,  V:  19,  XII:  32.  —  Vs.  29. 
Vs.  16.  —  Vs.  30.  H.  VII: 81,  X:42.  —  Vs.  SL 
H.  XV:4.  —  Vs.  32.  Vs.  36;  2  Kor.  111:17;  GaL 
V:l;  Jac.  1:25.  —  Vs.  33.  Matth.  111:9. 


de   wereld   de  waarheid   te   verkondigen,  die  God  hem 
had  te  verstaan  gegeven. 

28.  zult  verhoogd  hebben ,  t  w.  aan  het  kruis.  Vgl. 
op  H.  m  :  14. 

erkennen,  d.  i.  feitelijk  overtuigd  worden,  wan. 
neer  de  Heilige  Geest,  door  de  macht  der  waarheid,  na 
Jezus*  heengaan,  hij  toeneming  de  ongeloovige  wereld, 
in  weerwil  van  haren  tegenstand,  zou  overtuigen,  dat 
hij  door  God  gezonden  was.  Vgl.  H.  XVII  :  21, 
XVI:  8-10. 

dat  ik  het  ben.     Zie  op  vs.  24. 

29.  En  miin  Zender  u  mei  my.  And.  en  dat  m\jn 
Zender  met  my  ie. 

hy  heeft.    Gew.  t.  de  Vader  heeft. 

31.  de  Joden.    Zie  op  H.  1 :  19. 

Zoo  gy  in  mijn  woord  blyfl,  d.  i.  Zoo  mijn 
woord  het  onvervreemdbaar  eigendom  uwer  ziel  gewor- 
den is. 

32.  de  waarheid,  die  den  inhoud  uitmaakt  van  mijn 
woord  (vs.  31). 

vrijmaken,  d.  i.  tot  de  ware  zedelijke  vrijheid 
brengen.     Vgl.  vs.  S-k 

33.  Abraham»  nakroost  zyn  wy.  Als  nakomelingen 
van  Abraham  achtten  de  Joden  zich  tot  vrijheid  es 
zelfs  tot  heerschappij  over  anderen  bestemd.  VgL  Gen. 
XXII :  17. 

hebben  nooit  iemand  gediend.  In  hunnen  trots 
bedenken  zij  niet,  dat  hunne  vaderen  dienstbaar  waren 
geweest  in  Egypte,  dat  een  later  geslacht  naar  Bebel 
was  weggevoerd,  en  dat  ook  zij  zelve,  thans  door  de 
Romeinen  overheerscht ,  niet  meer  dan  eene  schaduw 
van  vrijheid  bezaten.     Zie  verder  op  H.  111:4. 


193 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  TUI. 


34. Jezus  antwoordde  hun:  Voorwaar, 
voorwaar,   ik   zeg   u,   ieder,   die  de 

35.  zonde  doet,  is  een  slaaf.  '  De  slaaf 
nu    blijft   niet    eeuwig   in    huis;   de 

36.  zoon  blijft  er  eeuwig.  '  Zoo  dan  de 
Zoon    u    vrijmaakt,  zult  gy  waarlijk 

37.  vrij  zijn.  '  Ik  weet,  dat  gij  Abrahams 
nakroost  zijt;  maar  gij  zoekt  mij  te 
dooden,  omdat  mijn  woord  in  u  geen 

38.  plaats  vindt.  '  Ik  spreek ,  wat  ik  bij 
mijnen  Vader  gezien  heb:  ook  gij 
dan  doet,  wat  gij  van  uwen  vader  ge- 

39.  hoord  hebt.  '  Zij  antwoordden  en  zei- 
den tot  hem:  Onze  vader  is  Abra- 
ham! Jezus  zeide  tot  hen:  Waart 
gij    Abrahams    kinderen,    gij    zoudt 

40. Abrahams  werken  doen;  '  doch  nu 
zoekt  gij  mij  te  dooden ,  een  mensch , 
die  de  waarheid,  welke  ik  van  God 
heb   gehoord,   tot  u  gesproken  heb; 

41.dat  deed  Abraham  niet!  '  Gij  doet 
de  werken  uws  vaders.  Zij  zeiden 
tot  hem:  Wij  zijn  niet  uit  hoererij 
geboren;    éénen    vader    hebben    wij, 


Vs.  34.  Hom.  VI:  16-20;  2  Petr.  11:19.  —  Vb. 
35.  Gal  IV:  30.  —  Vs.  36.  Vs.  32;  Rom.  VIII: 
2.  —  Vs.  37.  H.  VII:  19.  —  Vs.  38.  Vs.  28,44, 
H.  III:  11,  32.  —  Vs.  30.  Rom.  IX:  7.  —  Vs.  40. 
Vi.  26, 28.  —  Vs.  41.  Jez.  LXIII :  10;  Mal.  II :  10.  — 
Tk42.  H.  XVI:  28,  VII :  17. 


&   die  de  tonde  doei,  d.  i.  in  de  zonde  leeft. 

is  een   slaaf,   d.    i.   verliest  zijne  zedelijke  vrij- 
heii    Gew.  t.  is  een  slaaf  der  zonde. 

85.  Be  zin  is:  Gelijk  in  een  huis  eene  blijvende 
plaat*  alleen  verzekerd  is  aan  den  zoon,  en  niet  aan 
fa*  &W,  dewijl  deze  verkocht  of  weggezonden  kan 
*  orden,  zoo  zou  er  ook  voor  de  Joden,  indien  zij,  door 
op  den  duur  in  de  zonde  te  leven,  zich  als  slaven  ge- 
droegen, geen  blijvende  plaats  in  het  godsrijk  zijn; 
*>j  tonden  de  voorrechten  verbeuren,  waarin  zij  tot  dus* 
▼er  als  Abrahams  nakroost  hadden  gedeeld. 

36.  de  Zoon,  t.  w.  Jezus,  die,  als  zonder  zonde, 
wk  volkomen  zedelijk  vrij  was.  Wilden  de  Joden 
*wlijk  vrij  zijn , '  zij  moesten  dan  van  slaven  zonen 
«orden,  en  wel  in  de  gemeenschap  met  hem,  die  de 
Zoon  bij  uitnemendheid  was. 

38.  Jezus  sprak  hetgeen  hij  bij  zijnen  Vader  als  waar- 
Joi  Had  leeren  kennen  (vgl.  op  H.  III :  32) ;  de  Joden 
«adelden  in  hun  toeleg  om  hem  te  dooden  naar  de  in  * 
gering  van  dm  booze. 

van  uwen  vader  géhoord.    Gew.  t.  b\j  uwen  va- 
«r  gezien. 

**•  Wij  x\jn  enz.  De  zin  schijnt  te  zijn :  Wij  zijn 
gen  afgodendienaars  (vgl.  Hoz.  II :  3 ,  4 ,  en  zie  op 
™h.  XII :  39) ,  gelijk  de  heidenen ,  en  dus ,  al  wilt 
PJ  om  niet  voor  kinderen  van  Abraham  erkennen ,  moet 
M  >och  toestemmen ,  dat  God  alleen  onze  vader  is  (Mal. 
UjlO),  en  dat  gij  onze  afkomst  te  onrecht  van  een 
weren  Tader  (vs.  38 ,  41 ,  44)  afleidt. 

*2.  btn  ik  ultaegaan  en  kom  ik.     Met  het  eerste  doelt 
*2J* °P *>jne afkomst,  met  het  laatste  op  zijn  optreden 
0B«r  de  menschen.     Vgl.  hetgeen  onmiddellijk  volgt. 
"   tprake. . .  woord.    Het  eerste  ziet  op  den  vorm , 


42.  God.  '  Jezus  zeide  tot  hen :  Ware 
God  uw  vader,  gij  zoudt  mij  lief- 
hebben; van  God  toch  ben  ik  uitge- 
gaan en  kom  ik;  want  ik  ben  ook 
van   mij   zelven  niet  gekomen,  maar 

43.  hij  heeft  mij  gezonden.  '  Waarom 
kent  gij  mijne  sprake  niet?  Omdat 
gij   mijn   woord  niet  hooren  kunt.  ' 

44.  Gij  hebt  den  duivel  tot  vader  en 
wilt  de  begeerten  uws  vaders  doen. 
Die  was  een  moordenaar  van  den  be- 
ginne, en  in  de  waarheid  staat  hij 
niet ,  omdat  er  geen  waarheid  in  hem 
is.  Wanneer  hij  de  leugen  spreekt, 
dan  spreekt  hij  uit  het  zijne;  want 
hij   is   een  leugenaar  en  de  vader  er 

45.  van.  '  Doch  mij  gelooft  gij  niet,  oin- 

46.  dat  ik  de  waarheid  zeg.  '  Wie  van  u 
overtuigt  mij  van  zonde?  Indien  ik 
waarheid   spreek,   waarom  gelooft  gij 

47.  mij  niet?'  Wie  uit  God  is,  hoort 
de  woorden  Gods;  daarom  hoort  gij 
niet,  omdat  gij  niet  trit  God  zijt. 

48.  De  Joden  antwoordden   en  zeiden 


Vs.  43.  Vs.  47,  H.  X:27,  VI: 44;  I  Kor.  II: 
14.  —  Vs.  44.  1  Joh.  111:8;  B.  d.  Wijsh.  11:24; 
Openb.  XII :  9.  —  Vs.  45.  Vs.  40.  —  Vs.  40.  Vs. 
29;  1  Joh.  111:5;  2  Kor.  V:21;  1  Petr.  11:22; 
Hebr.  IV:  15.  —  Vs.  47.  H.  XVIII:  37,  X:27;  1 
Joh.  IV:  6.  —  Vs.  48.  H.  VII:  20. 


het  laatste  op  den  inhoud  van  Jezus*  redenen.  Omdat 
de  goddelijke  waarheid ,  door  Jezus  verkondigd ,  den  Jo- 
den innerlijk  vreemd  was,  tastten  zij  gedurig  mis  in 
den  zin  der  woorden  en  spreekwijzen,  waarin  hij  de 
waarheid  voordroeg. 

44.  wilt  —  doen ,  d.  i.  hebt  aan  dezelfde  dinpen  lust, 
waaraan  uw  vader  zijn  behagen  heeft ,  en  zoo  zint  gij  op 
moord,  evenals  uw  vader.  Vgl.  hetgeen  onmiddellijk 
volgt  en  vs.  37. 

een  moordenaar  van  den  beginne,  d.  i.  de  be- 
werker van  den  eersten  moord;  vgl  Gen.  IV:  8,  1 
Joh.  III :  8.  And.  verstaan  dit  van  den  medelijken  moord, 
door  den  duivel  gepleegd  door  de  eerste  menschen  tot 
zonde  te  verleiden;  vgl.  B.  d.  Wijsh.  11:24,  Openb. 
XII :  9 ,  Rom.  V :  12. 

in  de  waarheid  —  in  hem  is,  d.  L  de  waarheid 
is  het  gebied  niet,  waarop  hij  zich  beweegt,  omdat  hem 
alle  zin  en  liefde  voor  de  waarheid  ontbreken. 

uit  het  z\jne,  d.  i.  overeenkomstig  zijnen  aard. 
VgL  Matth.  XII:  34,  35. 

de  vader  er  van,  d.  i.  der  leugen,  omdat  hij 
daarvan  de  oorsprong  en  bewerker  is.  And.  diens  vader  t 
d.  i.  do  vader  van  ieder,  die,  gelijk  hij,  een  leuge- 
naar is. 

46.  Wie  van  u  —  tonde.  Jezus  beroept  zich  op  zijne 
onzondigheid  als  bewijs  voor  de  waarheid  zijner  leer 
(vs.  45) ,  wegens  de  nauwe  verwantschap ,  die  er  is 
tusschen  het  goede  en  het  ware.  VgL  vs.  34,  VII :  18. 

47.  Wie  —  de  woorden  Oods ,  d.  i.  Wie  een  kind 
van  God  is,  heeft  een  geopend  oor  voor  al  wat  God, 
zijn  Vader,  spreekt,  en  dus  ook  voor  het  woord  der 
waarheid,  dat  Jezus,  Gods  Zoon,  verkondigt.  VgL 
vs.  45,  46. 

43" 


Hoofdst.  Vm. 


HET  EVANGELIE 


194 


tot  hem:     Zeggen  wij  niet  te  recht, 
dat  gij  een  Samaritaan  zijt  en  bezeten 

49.  zijt?  '  Jezus  antwoordde:  Ik  ben  niet 
bezeten;   maar  ik  eer  mijnen  Vader, 

50.  en  gij  onteert  mij.  '  Doch  ik  zoek 
mijne  eer  niet;   er  is  een,   die  haar 

51.  zoekt  en  oordeelt.  '  Voorwaar,  voor- 
waar, ik  zeg  u,  zoo  iemand  mijn 
woord  bewaart,  hij  zal  in  eeuwigheid 

52.  den  dood  niet  zien.  '  De  Joden  zei- 
den tot  hem :  Nu  weten  wij ,  dat 
gij  bezeten  zijt.  Abraham  is  gestor- 
ven en  de  profeten,  en  gij  zegt:  Zoo 
fomand  mijn  woord  bewaart,  hij  zal 
in  eeuwigheid  den  dood  niet  smaken.  ' 

58.  Gij  zijt  toch  niet  meer  dan  onze  va- 
der Abraham,  die  gestorven  is?  en 
ook   de   profeten  zijn  gestorven:  tot 

54.  wien  maakt  gij  u?  '  Jezus  antwoord- 
de: Zoo  ik  mij  zelven  eer,  mijne 
eer  is  niets;  mijn  Vader  is  het,  die 
mij  eert,  van  wien  gij  ,zegt:     Hij  is 

55.  onze  God ,  '  en  gij  kent  hem  niet. 
Doch  ik  ken  hem,  en  zoo  ik  zeide: 
Ik  ken  hem  niet,  zou  ik  aan  u  ge- 
lijk, dat  is  een  leugenaar,  zijn;  maar 
ik  ken   hem,   en   zijn  woord  bewaar 

56. ik.  '  Abraham,  uw  vader,  verheugde 
zich,   dat  hij  mijn  dag  zien  zou,  en 


Vs.  60.  H.  V:44,  46.  —  Vs.  KL  H.  V:24,  XI: 
25.  —  Vs.  64.  H.  V:31,  82,  VIII:  41.  —  Vs.  65. 
H.  XV :  10.  —  Vs.  66.  Gen.  XXII :  18;  Hebr.  XI :  13. 


48..  een  Samaritaan.  Dfe  Samaritanen  varen  in  de 
oogen  der  Joden  ketters.     Zie  verder  op  Matth.  X:5. 

50.  n'vne  eer ,  d.  i.  de  eer,  die  mij  toekomt. 
oordeelt,  d.  i.  recht  spreekt  tusschen  u  en  mij. 

51.  kij  sol  —  den  dood  niet  zien,  d.  i.  voor  den 
dood,  die  als  een  goddelijk  gericht  de  zonde  achtervolgt, 
zal  hij  beveiligd  zijn,  die  mijn  woord  bewaart. 

52.  Zie  op  H.  III :  4. 

55.  gij  leent  hem  niet.     Zie  op  II.  VII :  28. 

56.  Abraham  —  verheugde  sich ,  t.  w.  toen  hij  de 
belofte  ontving,  Gen.  XII: 4. 

myn  dag,  d.  i.  den  dag  van  het  godsrijk,  die 
met  mijne  komst  is  aangebroken. 

kij  hee/l  dien  gezien ,  t.*  w.  met  het  oog 'des  ge- 
loofs.  Zie  H.  XII :  41.  And.  meenen ,  dat  het  hier 
bedoelde  zien  plaats  had  in  het  doodenrijk  (Luc.  XVI : 
23). 

57-  nog  geen  vyftig  jaar.  De  volle  mannelijke  leef- 
tijd werd  gerekend  te  duren  van  het  dertigste  tot  het* 
Vijftigste  jaar  (Num.  IV  :3,  39).  Al  wisten  zij  nu  niet, 
hoe  oud  Jezus  was,  dit  hielden  zij  voor  zeker,  dat  hij 
den  mannelijken  leeftijd  nog  niet  te  boven  was. 

hebt  gy  Abraham  gezien?  Gelijk  meermalen, 
trachtten  de  Joden  den  zin  van  'sHeeren  woorden  door 
opzettelijk  misverstand  belagchelijk  te  maken.  Vtrl.  vs. 
22,  H.  VII:35. 

58.  ben  ik  het,  t.  w.  degene,  wiens  dag  door  Abra- 
ham aanschouwd  werd  (vs.  50) ,  de  Christus.  Jezus  was 


hij    heeft   dien    gezien   en   zich  ver- 

57.blijd.  '  De  Joden  dan  zeiden  tot  hem : 

Gij    zijt   nog    geen   vijftig   jaar,  en 

58.  hebt  gij  Abraham  gezien?  '  Jezus  zeide 
tot  hen :  Voorwaar ,  voorwaar ,  ik  zeg 
u ,   eer   Abraham   was ,   ben  ik  het. ' 

59.  Zij  namen  dan  steenen  op ,  om  ze  op 
hem  te  werpen.  Doch  Jezus  verborg 
zich  en  ging  uit  den  tempel. 

HOOFDSTUK  IX. 

Genezing  van  een  blindgeborene  op  sabbat  (vs.  1—12). 
Gedrag  der  Farizeërs  (vs.  13— 34.).  Jezus  ontdekt  zich 
aan  den  genezene  en  noemt  zijne  komst  een  oordeel 
voor  de  wereld  (vs.  85—41). 

1.  En  voorbijgaande  zag  hij  een 
mensch,  die  blind  was  van  zijne  ge- 

2.  boorte  af.  '  En  zijne  leerlingen  vroe- 
gen hem ,  zeggende :  Rabbi !  wie  heeft 
gezondigd,    deze    of    zijne     ouders, 

3.dat  hij  blind  geboTen  werd?  '  Jezus 
antwoordde :     Noch  deze  heeft  gezon- 

'  digd,  noch  zijne  ouders;  maar  in 
hem  moesten   de  werken  Gods  open- 

4.  baar  worden.  '  Ik  moet"  de  werken 
van  mijnen  Zender  doen,  zoolang  het 
dag  is;  de  nacht  komt,  wanneer nie- 

5.  mand  werken  kan.  '  Terwijl  ik  in  de 


Vs.  2.  Vs.  34  j  Luc.  XIII :  2.  —  Vs.  3.  H.  XI: 
4.  —  Vs.  4.  H.  IV:34,  XI :  9.  —  Vs.  6.  H.  1:9, 
VIII:  12,  XII:  35. 


dit  reeds  vóór  Abraham,  in  zoover  hij  in  zijn  voorbe- 
staan daartoe  door  God  bestemd  was,  en  mocht  dus  den 
dag,  dien  Abraham  verbeid  had,  zijn  dag  noemen.  VgL 
vs.  24,  28,  XIII:  19.     And.  ben  ik,  d.  i.  besta  fk. 

59.  Zy  namen  —  werpen.  Jezus'  laatste  woorden 
(vs.  58)  beschouwden  zij  als  woorden  van  godslastering. 
VgL  H.  X:  30-33. 

verborg  zich,  t  w.  onder  de  volksmenigte  in  het 
voorhof.     VgL  H.  XII:  36. 

ging   vit   den   tempel.     De  gew.  t.  voegt  er  tój : 
midden  door  hen  heengaande,  en  ging  zóó  verder. 

1.  een  mensch  enz.  Volgens  vs.  8  en  21  was  hij 
nog  jong  en  door  zijne  blindheid  in  de  noodzakelijkheid 
gebracht,  om  te  bedelen.  Naar  't  schijnt,  merkte  Jexns 
hem  in  't  voorbijgaan  op ,  toen  hij  zoo  even  den  tem* 
pel  verlaten  had  (H.  VIII:  59).     VgL  HancL  111:2. 

2.  Naar  het  volksgeloof  van  dien  tijd  roeenen  de 
leerlingen  in  de  blindheid  van  dezen  mensch  de  straf  te 
zien  of  van  eigen  zonden ,  door  hem  reeds  in  den  moe- 
derschoot bedreven,  óf  van  de  zonden  zijner  ouden. 
VgL  vs.  34,  Luc.  XIII:  2-5,  Ex.  XX:  5. 

3.  Noch  —  zijne  ouders.  Jezus  wil  zeggen:  Het 
is  noch  aan  zijne  zonden ,  noch  aan  die  zijner  ouders 
toe  te  schrijven,  dat  hij  blind  geboren  is. 

de  werken  Gods,  d.  i.  de  werken,  die  God  door 
my  doet.     Zie  verder  op  H.  V:36. 

4.  dag . . .  nacht.  Zinnebeelden  van  het  aardsche 
leven  en  van  den  dood. 


195 


VOLGENS  JOHAOTfES. 


Hoofdst.  IX. 


wereld    ben,    ben   ik    een   licht  der 

6. wereld.  '  Nadat   hij    dit  gezegd  had, 

spuwde  hij  op  den  grond ,  en  maakte 

slijk  van  het  speeksel,  en  streek  het 

7.  slijk  op  zijne  oogen ,  '  en  zeide  tot 
hem :  Ga  heen ,  wasch  u  in  het  bad 
Siloain!  wat  overgezet  wordt:  gezon- 
den.    Hij   ging  dan  heen  en  wieseh 

8.  zich ,  en  kwam  ziende.  '  De  geburen 
dan  en  die  hem  vroeger  als  bedelaar 
gezien    hadden,    zeiden:     Is    deze  't 

9. niet,  die  zat  te  bedelen?  '  Anderen 
zeiden:  Hij  is  't;  anderen  zeiden: 
Neen!  maar  hij  gelijkt  op  hem.  Hij 
10. zeide:  Ik  ben  't.  '  Zij  zeiden  dan 
tot  hem:  Hoe  zijn  u  de  oogen  ge- 
il, opend  ?  '  Hij  antwoordde :  Een  mensch , 
Jezus  genaamd,  maakte  slijk,  en  be- 
streek mijne  oogen,  en  zeide  tot 
mij :  Ga  naar  Silóam  en  wasch  u ! 
En   ik  ging  heen  en  wieseh  mij,  en 

12.  ik  werd  ziende.  '  Zij  zeiden  tot  liem : 
"Waar  is  hij?  Hij  zeide:  Ik  weet 
het  niet. 

13.  Zij  brachten  hem  tot  de  Earizeërs, 
14. hem,   die   te   voren   blind   was.  '  En 

het  was  sabbat  op  den  dag,  dat  Je- 
zus het  slijk  maakte  en  hem  de  oogen 

15.  opende.  '  Wederom  dan  vroegen  hem 
ook  de  Farizeërs,  hoe  hij  ziende  was 
geworden.  Hij  nu  zeide  tot  hen: 
Hij  legde  mij  slijk   op  de  oogen,  en 

16.  ik  wieseh  mij ,  en  ik  zie.  '  Sommige 
dan  uit  de.Éarizeërs  zeiden:  Deze 
mensch  is  niet  van  God;  want  hij 
houdt   den  sabbat  niet.     Andere  zei- 


V».  6.  Mare  VIII:  23.  —  Vs.  7.  Neh.  111:15; 
Lm.  XIII:*.  —  Vs.  14.  H  V :  9.  —  Ys.  X6.  Luc. 
XIII:  14,  XTV.-1-4. 


5.  een  licht  der  wereld.  De  genezing  van  den  blind- 
geborene, die  Jezus  voorneemt,  is  hem  het  zinnebeeld 
tu  het  licht ,  dat  hij  doet  opgaan  in  de  zedelijke  wereld. 

7.  Silóam.  Een  bad  in  Jeruzalem,  wellicht  in  de 
nabijheid  van  den  stadsmuur.  Zie  Jez.  VIII :  6  ,  Neh. 
UI:  15,  en  vgL  op  Luc.  XIII: 4. 

gezonden.  Zóó  kon,  gelijk  de  evangelist  meen- 
fe,  het  hebr.  woord  Silóam  vertaald  worden.  Som- 
migen achten  hierdoor  aangeduid,  dat  het  water  van  dit 
bad  ran  elders  was  afgeleid.  And.  vermoeden,  dat  hier- 
bij gedacht  is  aan  Jezus  als  den  gezondene  des  Va- 
lera, tot  wien  de  geestelijk  blinde  zijne  toevlucht 
*emt(VgL  Matth.  11:23,  Gal.  IV:  24,  25). 

8.  bedelaar.     Qew.  t.  blinde. 

SL  enderen  zeiden:     Neen!   maar  h'y.     Qew.  t.  en 
«•deren :     Hij. 
U.  naar  Silóam.     Gew.  t.  naar  hel  bad  Silóam. 
13.  Zy  t  t.  w.  do  in  vs.  8  genoemden. 

braehlen  hem  lol  de  Farisetrê  h  t.  w.  om  aan  deze 


den:     Hoe   kan   een   zondig   mensch 
zulke    teekenen    doen?     En    er    was 

17.  verdeeldheid  onder  hen.  '  Wederom 
zeiden  zij  tot  den  blinde:  Gij,  wat 
zegt  gij  van  hem ,  daar  hij  u  de  oogen 
geopend   heeft P     Hij  nu  zeide:     Hij 

18.  is  een  profeet.  '  De  Joden  dan  ge- 
loofden niet  van  hem,  dat  hij  blind 
geweest  en  ziende  geworden  was ,  tot- 
dat zij  de  ouders  van  hem,  die  zien- 
de geworden  was,  geroepen  hadden., ' 

19.  En  zij  vroegen  hen,  zeggende:  Is 
dat  uw  zoon,  en  zegt  gij,  dat  hij 
blind  geboren  is?     Hoe  ziet  hij  dan 

20.  nu?  '  Zijne  ouders  antwoordden  en 
zeiden:  Wij  weten,  dat  dit  onze 
zoon  is  en  dat  hij  blind  is  geboren ;  ' 

21.  doch  hoe  hij  nu  ziet,  weten  wij  niet, 
of  wie  hem  de  oogen  geopend  heeft, 
wij  weten  't  niet;  vraagt  hem  zelven; 
hij  heeft  zijne  jaren ,  hij  zal  voor  zich 

22.  zelven  spreken.  '  IHt  zeiden  zijne 
ouders ,  omdat  zij  de  Joden  vrees- 
den; want  reeds  waren  de  Joden 
overeengekomen,  dat,  zoo  iemand 
hem  als  den  Christus  beleed,  die  uit 
de   synagoge   zou  gebannen  worden.  ' 

23. Daarom  zeiden  zijne  ouders:  Hij 
heeft  zijne  jaren,  vraagt  hem  zelven !  ' 

24.  Zij  riepen  dan  ten  tweeden  male  den 
mensch,  die  blind  geweest  was,  en 
zeiden  tot  hem:  Geef  eer  aan  God! 
Wij  weten ,  dat  deze  mensch  een  zon- 

25.  daar  is.  '  Hij  dan  antwoordde:  Of 
hij  een  zondaar  is,  weet # ik  niet; 
één  ding  weet  ik,   dat  ik  blind  was 


Vs.  17.  Vs.  33 ,  H.  III :  2 ,  IV :  19 ;  Luc.  VII :  16.  ■ 
Vs.  22.  II.  VII:  13.  —  Vs.  24.  Vs.  15. 


ijveraars   voor   de   wet,    die  wellicht  in  eene  synagoge' 
bijeenwaren,  mededeeling  te  doen  van  hetgeen  in  hunne 
oogen  sabbatschennis  was.     Vgl.  vs.  14. 
14-.    Zie  op  H.  V  :  9. 

15.  Wederom.    VgL  ?s.  10. 

16.  Anderen,  t.  w.  uit  de  Parizeen. 

18.  De  Joden.  Men  denke  aan  de  sommige  uit  de 
Farizeers,  vs.  16  vermeld.     Zie  verder  op  H.  1:19. 

geloofden  niet  van  hem  enz.  Haat  tegen  Jezus 
deed  hen  in  den  gewezen  blinde,  die  Jezus  een  profeet 
had  genoemd  (vs.  17),  een  bedrieger  zien,  die  met  Jezus 
in  betrekking  stond. 

22.  overeengekomen.  Deze  uitdrukking  doet  aan  eene 
onderlinge  afspraak,  en  niet  aan  een  genomen  besluit 
denken.     VgL  Luc.  XXII :  5. 

24.    ten  tweeden  male.     VgL  vs.  15. 

Geef  eer   aan    Qod,   t.  w.  door  de  waarheid  te 
zeggen.     VgL  Joz.  VII :  19 ,  en  zie  verder  op  vs.  18. 
een  zondaar.    Zie  vs.  16. 


Hoofdst.  IX. 


HET  EVANGELIE 


196 


26. en  nu  zie.  '  Zij  zeiden  dan  tot  hem: 
Wat  heeft  hij  u  gedaan?     Hoe  heeft 

27.  hij  u  de  oogen  geopend?'  Hij  ant- 
woordde hun:  Ik  heb  het  u  reeds 
gezegd,  en  gij  hebt  er  niet  naar  ge- 
hoord. Waarom  wilt  gij  het  nog  eens 
hooren?    Ook  gij  wilt  toch  geen  leer- 

28.1ingen  van  hem  worden?  '  Zij  schol- 
den op  hem  en  zeiden:  Gij  zijteen 
leerling  van  hem,  doch  wij  zijnleer- 

29.1ingen  van  Mozes.  '  Tot  Mozes  weten 
wij,  dat  God  gesproken  heeft;  maar 
dezen   weten   wij   niet,    vanwaar  hij 

80.  is.  '  De  mensch  antwoordde  en  zeide 
tot  hen:  Hierin  is  toch  wat  won- 
derlijks, dat  gij  niet  weet,  vanwaar 
hij  is,  en  hij  heeft  mij  de  oogen  ge- 

Sl.opend!  '  Wij  weten,  dat  God  geen 
zondaars  hoort ;  maar  zoo  iemand  god- 
vruchtig  is    en   zijn    wil  doet,  dien 

32.  hoort  hij.  '  Yanoudsher  heeft  men 
niet  gehoord ,  dat  iemand  een'  blind- 
geborene   de   oogen   geopend  heeft.  ' 

33.  Ware    deze   niet   van    God,  hij  zou 
84.  niets  kunnen  doen.  '  Zij  antwoordden 

en  zeiden  tot  hem:  Gij  zijt  geheel 
in  zonden  geboren,  en  leert  gij  ons? 
En  zij  wierpen  hem  buiten. 
35.  Jezus  hoorde,  dat  zij  hem  buiten- 
geworpen hadden,  en  zeide  tot  hem, 
toen  hij   hem  vond:     Gelooft  gij  in 


Vs.  20.  H.  VII: 27.  —  Vs.  8L  Job  XXVII: 8, 
9;  Ps.  LXVI:I8j  Jez.  1:15.  —  Vs.  33.  Vs.  16.  — 
Vs.  34.  Vs.  2.  —  Vs.  37.  H.  IV :  26. 

% 

26.   Z\j  uiden  dan.  Be  gew.  t.  voegt  er  bij :  wederom. 

29.  vanwaar  hij  is,  d.  i.  door  wicn  hij  gezonden  is. 

30.  Hierin  enz.  Als  wilde  hij  zeggen :  Hoe  kan  voor 
u,  wijzen  en  geleerden,  verborgen  zijn,  wat  voor  den 
allereenvoudigste  volkomen  duidelijk  is? 

31.  geen  zondaars  hoort,  door  op  hun  gebed  wonde- 
ren te  doen.    VgL  H.  XI :  41. 

38.   van  God,  d.  i.  door  God  gezonden. 

34.  Otj  zijt  —  geboren,  d.  i.  Van  uwe  geboorte  af 
hebt  gij  in  uwe  blindheid  het  merkteeken  der  zonde  ge- 
dragen.   VgL  op  vs.  2. 

wierpen  hem  buiten,  d.  i.  wierpen  hem  de  deur 
uit  (vgL  op  vs.  13).  And.  d.  i.  spraken  een  banvonnis 
over  hem  uit  (vgL  vs.  22). 

35.  toen  hy  hem  vond,  wellicht  in  of  bij  den  tempeL 
VgL  vs.  40. 

Zoon  God*.    And.  lez.  Zoon  de»  tnenschen. 

36.  Wie  ie  't  enz.  Tot  dusver  had  hij  in  Jezus  al- 
leen een  profeet  erkend.     VgL  vs.  17,  30,  83. 

38.   viel  voor  hem  neder.    Zie  op  Matth.  VIII :  2. 
89.    Tot  een  oordeel  —  gekomen.     Zie  op  H.  V:22. 
die  niet  tien,  d.  L  de  eenvoudigen  en  onkundigen. 
die  zien ,  d.  i.  zij ,  die  volgens  de  openbare  mee- 
ning  tot  de  geleerden  en  verstancügen  behoorden.     Ge- 
lijk de  werkzaamheid  van  Jezus  voor  de  niet-ziendcn  ten 
gevolge  zou  hebben,  dat  hun  oog  voor  de  waarheid  ont- 
sloten werd,  zoo  voor  de  zienden,  dat  zij,  eene  hoogere 


36.  den  Zoon  Gods?  '  Hij  antwoordde  en 
zeide:     "Wie  is   't,   Heer!   opdat  ik 

37.  in  hem  geloove?  '  Jezus  zeide  tot 
hem :     Gij   hebt  hem  gezien ,  en  die 

38.  met  u  spreekt,  die  is  't.  '  Hij  nu 
zeide:     Ik  geloof,  Heer!  en  hij  viel 

39.  voor  hem  neder.  '  En  Jezus  zeide: 
Tot  een  oordeel  ben  ik  in  deze  we- 
reld gekomen ,  opdat  zij ,  die  niet 
zien,  ziende  en  die  zien,  blind  wor- 

40.  den.  '  Dit  hoorden  eenige  uit  de  ïa- 
rizeërs,  die  bij  hem  waren,  en  zei- 
den  tot   hem:     Ook   wij    zijn  toch 

41. niet  blind?'  Jezus  zeide  tot  hen: 
Indien  gij  blind  waart ,  gij  zoudt  geen 
zonde  hebben;  maar  nu  zegt  gij:  Wij 
zien;  zoo  blijft  uwe  zonde. 

HOOFDSTUK  X:l— 21. 

Be  herder  der  schapen  en  de  dief  (vs.  1—6).  Jesoi 
de  deur  tot  de  schapen  (vs.  7—10).  Jezus  de  goede 
herder  (vs.  11—16).  Zijne  macht,  om  het  leven  aft* 
leggen  en  weer  te  nemen  (vs.  17,  18).  Verdeeldheid 
der  schare  wegens  hem  (vs.  19—21). 

1.  Voorwaar,  voorwaar,  ik  zeg  u, 
wie  niet  door  de  deur  in  de  schaaps- 
kooi gaat,   maar  van  elders  inklimt, 

2.  die  is  een  dief  en  roover ;  '  maar  wie 
door  de   deur  ingaat,   is  een  herder 

3.  der   schapen.  '  Dezen    doet   de  deur- 


Vs.  39.  H.  in:  19-21;  Matth.  XI: 25,  XITI:13; 
Lnc.  11:84.  —  Vs.  41.  H.  XV:  22,  24,  VIII  .24. 
Vs.  1-5.  Jer.  XXIII:  1-4;  Ezech.  XXXIV. 


ontwikkeling  des  geestelijken  levens  versmadende,  onder 
de  blinden  gerangschikt  werden. 

40.  Ook  wy  —  blind?  d.  i.  Bedoelt  gij  met  de  uut- 
zienden  ook  onsP  Zij  hadden  niet  begrepen,  dat  Jezus 
hen  tot  de  zienden  rekende. 

41.  De  geestelijke  blindheid  rekent  Jezus  op  xich 
zelve  niet  voor  zonde.  Zij  wordt  dit  eerst ,  wanneer  de 
geestelijk  blinde  zich  inbeeldt  in  het  bezit  der  waarheid 
te  zijn  en,  door  dien  waan  misleid,  het  licht  versmaadt. 

1—21.  Be  inhoud  dezer  vas.  sluit  zich  nauw  aan 
het  vorige  Hoofdstuk  aan.  Hadden  eenige  Farizeèrs  nog 
zoo  even  (H.  IX :  39—41)  hun  verkeerden  zin  geopea- 
baard,  Jezus  neemt  daaruit  aanleiding,  om  in  beeld- 
spraak het  karakter  van  Israëls  leidslieden  nader  te  tee- 
kenen en  daartegenover  zich  zelven  als  den  goeden  leids- 
man voor  te  stellen.  VgL  Jer.  XXIII:  1—4,  Ezeca. 
XXXTV,  Matth.  IX:  36. 

1—3.  Be  schaapskooi  stelt  de  gemeente  van  Godi 
kinderen  voor,  inzonderheid  Israël  als  het  volk  van  God ; 
de  dief  en  roover ,  die  van  elders  inklimt ,  is  het  beeld 
van  Israëls  valsche  leidslieden,  die,  gelijk  de  Parizeérs, 
niet  het  welzijn  der  kudde ,  maar  eigen  voordeel  beoog- 
den ;  wie  door  de  deur  ingaat  is  een  leidsman  des  volks , 
die  zich  door  de  aanwending  van  de  rechte  middelen 
invloed  zoekt  te  verschaffen.  Be  deurwachter  worth 
alleen  vermeld ,  omdat  de  geregelde  uitwerking  van  het 
beeld  dit  vorderde. 


197 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  X. 


wachter  open,  en  de  schapen  hooren 
naar  zijne  stem;  en  hij  roept  zijne 
schapen   hij    name    en  leidt  ze  uit.  ' 

4.  En  wanneer  hij  de  zijnen  allen  uit- 
gedreven heeft,  gaat  hij  voor  hen 
uit,  en  de  schapen  volgen  hem,  om- 

5.  dat  zij  zijne  stem  kennen.  '  Doch  een 
vreemde  zullen  zij  niet  volgen,  maar 
voor  hem  vlieden,  omdat  zij  de  stem 

6.  der  vreemden  niet  kennen.  '  Deze 
verbloemde  rede  sprak  Jezus  tot  hen ; 
doch  zij  begrepen  niet ,  wat  het  was , 

7.  waarover  hij  tot  hen  óprak.  '  Jezus 
dan  zeide  wederom  tot  hen:  Voor- 
waar,  voorwaar,   ik  zeg  u,  Ik  ben 

8.  de  deur  tot  de  schapen.  '  Allen,  die 
vóór  mij  gekomen  zijn,  zijn  dieven 
en  roovers;  maar  de  schapen  hebben 

9.  naar  hen  niet  gehoord.  '  Ik  ben  de 
deur;  zoo  iemand  door  mij  ingaat, 
zal  hij  behouden  worden,  en  hij  zal 

10.  in-  en  uitgaan  en  weide  vinden.  '  De 
dief  komt  niet  dan  om  te  stelen  en 
te  slachten  en  te  verderven;  ik  ben 
gekomen,   opdat  zij  leven  hebben  en 

11.  overvloed  hebben.  '  Ik  ben  de  goede 
herder;  de  goede  herder  laat  zijn  le- 

12.  ven  voor  de  schapen ;  '  maar  de  huur- 


Vs.  8.  Matth.  XXIII:  13,  15,  16.  —  Vs.  9.  Num. 
XXVII:  17.  —  V».  IL  Jez.  XL:  11;  Matth.  XXVI: 
31;  1  Petr.  II :  25,  V  :  4;  Hebr.  XIII :  20.  —  Vs.  14. 
H.  VIII:  47. 

3.  hooren  naar  zijne  stem,  t.  w.  omdat  zij  die  stem 
kennen  (vs.  4).  Zóó  kent  ook  de  godsdienstige  mensch 
foor  innerlijke  verwantschap  den  geestelijken  herder  aan 
het  voord  der  waarheid ,  dat  hij  spreekt. 

4.  de  zijnen  allen.     Gew.  t.  zijne  schapen. 

7.  de  deur  tot  de  schapen.  Jezus  wil  zeggen :  Al* 
leen  door  de  navolging  van  en  in  de  gemeenschap  met 
mij  verkrijgt  men  de  bevoegdheid,  om  het  volk  van  God 
te  leiden. 

8.  Allen  —  roovers.  Bedoeld  zijn  noch  Mozes  en 
de  profeten  (vgl.  H.  V:45,  46,  VI:45,  VII:38), 
noch  v&lsche  Messiassen  (vgl.  Matth.  XXIV :  24) ,  maar 
dj,  die  in  Jezus*  tijd  en  reeds  vóór  hem  de  geestelijke 
leidalicden  van  Israël  waren.     Vgl.  op  vs.  1—3. 

de  schapen  —  niet  pehoord.  Bij  de  vromen  on- 
der Israël  hadden  de  schriftgeleerden  en  Farizeers  wei- 
nig bijval  gevonden. 

9.  Ik  ben  de  deur.    Zie  op  vs.  7. 
iemand,  t  w.  een  herder. 

door  my ,  t.  w.  als  door  de  deur. 

ingaat,  t.  w.  in  de  schaapskooi. 

behouden,  d.  i.  tegen  aanval  beveiligd. 

weide  vinden,  d.  i.  aan  de  kudde  het  ware  ziele- 
Toedsel  geven. 

11.  laat  zijn  leven  voor  de  schapen,  d.  i.  offert  zijn 
•«ren  voor  de  schapen  op,  wanneer  dit  in  den  strijd 
tqgen  het  roofgedierte  (vs.  12)  gevorderd  wordt.  De 
uitdrukking  zijn  leven  laten ,  waar  zij  in  de  schriften , 
aaa  Johannes  toegekend,  voorkomt,  schijnt  naar  het 
Gr.  eigenlijk  ontleend  te  zijn  aan  het  afleggen  van 
bet  leven  als  een  kleed  (vgl  vs.  17,  18). 


ling  en  die  geen  herder  is,  wiens 
eigendom  de  schapen  niet  zijn,  ziet 
den  wolf  komen ,  en  verlaat  de  scha- 
pen  en   vlucht,   en  de  wolf  rooft  en 

13.  verstrooit  ze.  'En  de  huurling  vlucht , 
omdat  hij  huurling  is  en  zich  om  de 

14.  schapen  niet  bekommert.  '  Ik  ben  de 
goede  herder,   en  ik  ken  de  mijnen 

15.  en  de  mijnen  kennen  mij,  '  gelijk 
de  Vader  mij  kent  en  ik  den  Vader 
ken;   en  ik  laat  mijn  leven  voor  de 

16.  schapen.  '  Ik  heb  nog  andere  scha- 
pen, die  niet  van  deze  kooi  zijn; 
ook  deze  moet  ik  leiden,  en  zij  zul- 
len naar  mijne  stem  hooren,  en  het 
zal  worden  ééne  kudde,  één  herder.  ' 

17.  Daarom  heeft  mij  de  Vader  lief,  om- 
dat ik  mijn  leven  afleg  om  het  weer 

18.  te  nemen.  '  Niemand  neemt  het  van 
mij;  maar  ik  leg  het  uit  mij  zelven 
af:  ik  heb  macht  om  het  af  te  leg1- 
gen,  en  ik  heb  macht  om  het  weer 
te    nemen.     Dit   gebod    heb    ik  van 

19.  mijnen  Vader  ontvangen.  '  Wederom 
ontstond    er    verdeeldheid    onder    de 

20.  Joden  wegens  deze  woorden,  '  en  ve- 
len uit  hen  zeiden:  Hij  is  bezeten 
en  raaskalt;  wat  hoort  gij  naar  hem?  ' 


Vs.  15.  Vs.  17,  18,  H.  XV:  13;  Matth.  XX :  28.  — 
Vs.  16.  H.  'XII:  32;  Matth.  VIII:  11.  —  Vs.  20. 
H.  VII: 43,  IX:  16,  VII:  20;  Mare  111:21,  30. 


12.  de  huurling  enz.  Waren  de  geestelijke  leidslieden 
van  Israël  ys.  2,  8,  10  voorgesteld  als  dieven  en  roo- 
vers, hier  worden  zij  huurlingen  genoemd,  den  naam 
van  herders,  dien  zij  zich  aanmatigden,  onwaardig. 

14,  15.  Er  bestaat  tusschen  Jezus  en  de  zijnen  de- 
zelfde verwantschap  als  tusschen  hem  en  God. 

14.  de  mijnen  kennen  my.  Gew.  t  ik  word  door  de 
mijnen  gekend. 

15.  ik  laat  mijn  leven.     Zie  op  vs.  11. 

16.  andere  schapen,  t.  w.  de  heidenen. 

van  deze  kooi,  d.  i.  de  kooi  van  Israël. 

17.  myn  leven  afleg  enz. ,  d.  L  het  zóó  afleg ,  dat 
het  wedernemen  er  van  het  noodzakelijk  gevolg  van  mijn 
sterven  is. 

18.  Niemand  —  uil  mij  zelven  af.  Het,  sterven 
van  Jezus,  ofschoon  in  den  strijd  met  de  wereld  nood* 
zakelijk,  was  desniettemin  Tan  zijne  zijde  geheel  vrij 
willig. 

ik  heb  macht  —  om  het  weer  te  nemen.  Dezelfde 
macht  des  geestes,  die  Jezus  in  staat  stelde  het  zinne- 
lijke leven  vrijwillig  op  te  offeren,  stelde  hem  ook  in 
staat  het  leven  in  hoogeren  zin  onsterfelijk  voort  te 
zetten  (vgl.  H.  XII :  25).  And. ,  met  beroep  op  het- 
geen volgt,  achten  de  bedoeling  deze  te  zijn:  Tot 
sterven  en  tot  verrijzenis  uit  den  dood  beide  heeft  de 
Vader  mij  gemachtigd. 

Dit  gebod  enz.,  t.  w.  het  gebod,  om  het  leven 
af  te  leggen  en  het  weer  te  nemen.  Jezus  vernam  dat 
gebod  niet  uitwendig  en  werktuigelijk,  maar  door  de  in- 
spraak van  zijn  eigen  gemoed. 

19.  Wederom.    Zie  H.  IX :  16. 


Hoofdst.  X. 


HET  EVANGELIE 


198 


21.  Anderen  zeiden:  Dat  zijn  geen  woor- 
den eens  bezetenen;  kan  wel  een  booze 
geest  blinden  de  oogen  openen? 

HOOFDSTUK  X :  22—42. 

Op  het  feest  der  tempelwijding  spreekt  Jezus  van  zijne 
zorg  voor  de  schapen  (vs.  22—31),  verdedigt  zich  tegen 
de  beschuldiging  van  godslastering  (vs.  32—38),  en  ver- 
trekt daarna  naar  het  Overjordaansche  (vs.  39  —42). 

22.  En  het  was  te  Jeruzalem  het  feest 
der  tempelwijding;  het  was  winter,  ' 

23.  en  Jezus  wandelde   in  den  tempel  in 

24.  de  galerij  van  Salomo.  '  De  Joden 
dan  omringden  hem  en  zeiden  tot 
hem:  Hoe  lang  houdt  gij  onze  ziel 
in  spanning?    Indien  gij  de  Christus 

25.  zijt,  zeg  het  ons  vrijuit!  'Jezus  ant- 
woordde hun :  Ik  heb  het  ü  gezegd , 
en  gij  gelooft  niet.  De  werken,  .die 
ik   doe   in   mijns  Vaders   naam,   die 

26.  getuigen  van  mij.  '  Doch  gij  gelooft 
niet;  want  gij  zijt  niet  van  mijne 
schapen,    gelijk    ik    u   gezegd   heb.  ' 

27.  Mijne  schapen  hooren  naar  mijne 
stem,   en  ik  ken   ze,   en  zij  volgen 

28.  mij ,  '  en  ik  geef  hun  het  eeuwige 
leven,    en    zij    zullen   in  eeuwigheid 


niet  verloren  gaan,   en  niemand  zal 

29.  ze  uit  mijne  hand  rukken.  'Mijn Va- 
der, die  ze  mij  gegeven  heeft,  is 
meer  dan  allen,  en  niemand  kan  ze 
rukken  uit   de  hand  mijns  Vaders. ' 

30,  31.  Ik  en  de  Vader  zijn  één. '  De 
Joden    dan    droegen    weder   steenen 

32.  aan ,  om  hem  te  steenigen.  '  Jezus  ant- 
woordde hun :  Vele  voortreffelijke  wer- 
ken heb  ik  u  van  mijnen  Vader  ge- 
toond; om  welk  van  die  werken  stee- 

33.nigt  gij  mij?  '  De  Joden  antwoord- 
den hem:  Om  een  voortreffelijk  werk 
steenigen  wij  u  niet,  maar  om  gods- 
lastering ,  en  omdat  gij ,  die  een  mensch 

34.  zijt ,  u  tot  God  maakt.  '  Jezus  ant- 
woordde hun :  Is  er  niet  in  uwe  wet 
geschreven:    Ik  heb  gezegd:    Gij 

35.  zijt  goden?  '  Indien  zij  hen,  tot 
wie  het  woord  Gods  geschiedde,  go- 
den genoemd  heeft  en  de  Schrift  niet 

36.  kan  verbroken  worden,  '  zegt  gij  dan 
van  hem ,  dien  de  Vader  geheiligd  en 
in  de  wereld  gezonden  heeft:  Gij 
lastert  God ,  omdat  ik  zeide :    Ik  ben 

87.  Gods  Zoon?  '  Indien  ik  niet  de  wer- 
ken mijns  Vaders   doe,    gelooft  mij 
38.  niet;  '  maar  doe  ik  ze,  al  gelooft  gij 


Vs.   30.    H.  V:19,  XVII:  10,  21,  22.  —  Va.  3L 
H.    VIII :  59.    -    Vs.    33.  H.  V :  18.  —  Vs.  34.  Ps. 


Vs.  21.   H.   IX:. 6,  7.  —   Vs.  22.    1    Makk.   IV 
52-59;    %   Makk.    X:5,  6.   —   Vs.  23.    Hand.  III 

11,  V:12.  —  Vs.  25.  Vs.  37,  38,  H.  V :  36.  —  Vs.  !  LXXXII :  6.  —   Vs.    37.    H.    V:19.  —  Vs.  38.  Vs. 
27.  H.  VIII:  47.  —  Vs.  28.  H.  III:  16,  V:24,  VI:    25,  H.  V:36,  XV  :W,  XIV:  10,  11. 
39,  40,  51,  XVII:  2. 


22.  het  feest  der  tempehoyding.  Dit  feest  was  inge- 
steld door  Judas  den  Makkabeër,  ter  herdenking  van 
de  wijding  des  tempels  na  diens  ontheiliging  door  An- 
tiochus  Epfphancs.  Het  viel  in  het  midden  van  de 
maand  December  en  duurde  acht  dagen.  Waar  Jezus 
zich  sedert  het  vorige  feest,  H.  VII:  2,  had  opgehou- 
den, meldt  de  evangelist  niet. 

23.  de  galerij  van  Salomo.  Een  overdekte  gang  aan 
de  zuidzijde  des  tempels,  die  bij  de  verwoesting  van 
Salomo's  tempel  was  blijven  staan  en  vandaar  zijnen 
naam  droeg.  Vgl.  op  Hand.  III :  11.  Jezus  wandelde 
daar,  en  niet  op  het  open  voorhof,  omdat  het  winter , 
d.  i.  in  het  joodsche  land  de  regentijd,  was. 

25.  Ik  heb  het  u  gezegd.  Zie  b.  v.  H.  VIII :  24 , 
28,  56. 

De  werken  enz.     Zie  op  H.  V :  36. 

26.  gy  sijt  niet  —  schapen.  Zij  misten  den  zin 
voor  het  goddelijke,  waardoor  de  volgeling  van  Jezus 
in  zijn  woord  de  stem  van  God  erkent. 

gelijk   ik   u  gezegd  heb  (Zie  vs.  1  —  18).     Deze 
woorden  ontbreken  in  sommige  Hss. 

28.  niemand  *—  ruiken,  d.  i.  geen  macht  ter  wereld 
kan  hen,  die  onder  mijne  bewaring  staan,  in  het  ver- 
derf storten. 

29.  die  ze  mij  gegeven  heeft.     Zie  op  H.  VI :  37. 
meer    dan    allen ,    d.  1.  machtiger  dan  allen,    die 

het  op  het  verderf  der  kudde  toeleggen. 


29.  niemand  —  Vadert.  De  kudde,  die  onder  de 
hoede  van  Jezus  staat,  staat  daardoor  tevens  onder 
Gods  hooge  bescherming.     Zie  vs.  30. 

30.  Bedoeld  wordt  hier  de  eenheid  van  gezind- 
heid en  wil  en  de  daaruit  voortvloeiende  eenheid  van 
macht. 

31.  weder.    7a*  H.  Vul :  59. 

32.  Vele  —  getoond.    Zie  op  H.  V :  36. 

van  mijnen  Vader.  Wat  Jezus  den  menschen 
toonde,  waren  werken  van  God,  die  in  en  door  hem 
werkte. 

steenigt  gij  mij?  d.  i.  wilt  gij  mij  steenigen P 

33.  u  tot  God  maakt ,  daar  gij  zegt:  Ik  en  de 
Vader  zijn  één  (vs.  30). 

3é.    uwe  wel.    De   geheele   Schrift   des   O.  T.  werd 
I  destijds  meermalen  de  wet  genoemd.  VgL  H.  XII  :3t, 

XV:  25,  Rora.  111:19. 
I  Gij    dj*    goden.      In    den   aangehaalden  psalm 

I  wordt    de    eernaam    God    toegekend   aan   vorsten,  en 

nog   wel    aan  zulken,    die  als  rechters  het  recht  ver* 
I  krachtten. 

I  35.  tot  wie  —  geschiedde ,  d.  L  de  vorsten,  tot  wie, 
;  bij  monde  van  den  psalmist,  dat  woord  van  God:  Oij 
;  zijt  goden ,  gericht  werd. 

I      36.   geheiligd,    d.  i.    tot  zijn    ambt  gewijd.     VgL  op 
;  H.  VI :  69. 
i      37.    de  werken  mijns  Vaders.     Zie  op  H.  IX:  3. 


199 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  XI. 


mij  niet,  zoo  gelooft  de  werken,  op- 
dat gij  weet,  dat  de  Vader  in  mij 
is   en    ik   in    den    Vader    ben. 

39.  Zij  zochten  dan  wederom  hem  te  grij- 
pen,   doch    hij    ontkwam  aan  hunne 

40.  hand.  '  En  hij  ging  weder  over  de  Jor- 
daan,  naar  de  plaats,  waar  Johannes 

41.  het  eerst  doopte,  en  bleef  aldaar.  '  En 
velen  kwamen  tot  hem  en  zeiden: 
Johannes  deed  wel  geen  teeken;  maar 
al  wat  Johannes  van  dezen  zeide  was 

4£.  waar.  '  En  er  geloofden  aldaar  velen 
in  hem. 

HOOFDSTUK  XI. 

Jezus,  van  de  krankheid  van  Lazarus  verwittigd  (vs. 
1-16),  gaat  naaf  Bethanië  en  wekt  den  gestorvene  op 
(ti  17—44).  De  indruk  daardoor  teweeggebracht  (vs. 
45,  46),  en  de  beraadslaging  in  den  joodschen  raad 
(vt.  47-53).  Jezus  begeeft  zich  naar  de  stad  Ephraün 
(ts.  64-57). 

1.  En  er  was  iemand  krank,  Lazarus 
van  Bethanië ,  uit  het  vlek  van  Maria 

l.  en  van  hare  zuster  Martha.  '  Maria 
nu  was  het,  die  den  Heer  met  bal- 
sem zalfde  en  zijne  voeten  met  hare 
haren  afdroogde,  welker  broeder  La- 

3.zarus  krank  was.  '  De  zusters  dan 
zonden  tot  hem,  zeggende:  Heer! 
zie,    dien    gij    lief  hebt,    is    krank.  ' 

4. En  Jezus  hoorde  dit  en  zeide:  Deze 
krankheid  is  niet  tot  den  dood,  maar 


Vs.  39.  H.  VII:  30,  VIII :  59.  —  Vs.  40.  H.  I: 
28.  —  Vs.  4LH.  1: 26-36 ,  III : 27-30. 

Vt.  1.  Luc.  X:  38-42.  —  Vs.  2.  H.  XII:  3.  — 
Vt.4.  Vs.  40,  H.  IX:  3,  11:11. 


88.  weet.  Gew.  t.  weet  en  gelooft.  And.  lez.  weel 
en  erkent, 

dat  de  Vader  enz.  Deze  woorden  drukken  de- 
telfde  innige  verbintenis  uit,  van  welke  Jezus  vs.  30 
gesproken  had,  en  wijzen  tevens  aan,  in  welken  zin 
hij  zich  Gods  Zoon,  noemde. 

39.  wederom.     Zie  H.  VII:  30,  32. 

40.  waar  Johannes  —  doopte,  t.  w.  te  Bethanië  in 
bet  Orerjordaansche.     Zie  op  H.  1 :  28. 

het  eerst.  Later  doopte  hij  elders.  Zie  II.  III :  23. 

bleef  aldaar,  t.  w.  eenigen  tijd.  In  het  Over- 
jordaansche  was  hij  tegen  de  aanslagen  der  joodsche 
grooten  meer  beveiligd.  Ook  mocht  hij  er  op  rekenen, 
in  eene  landstreek,  waar  Johannes  werkzaam  was  ge- 
weest, voor  zijne  prediking  een  wèlbereiden  akker  te 
ïaflen  vinden. 

*i.  al  wal  —  was  waar.  Dit  erkenden  zij  thans, 
m  tij  Jezus  zeken  hadden  gehoord.  Vgl.  H.  IV: 
*•»•,  42. 

1.  Bethanië.  Het  bekende  vlek  aan  den  Olijfberg, 
op  een  half  uur  afstands  van  Jeruzalem  gelegen.  Zie 
v*.  18,  en  TgL  op  H.  1:28. 

2.  Zie  H.  XII:  1-8. 


ter  heerlijkheid  Gods,  opdat  de  Zoon 
Gods    er    door    verheerlijkt    worde.  ' 

5.  Jezus  nu  had  Martha  en  hare  zuster 

6.  en  Lazarus  lief.  '  Toen  hij  dan  ge- 
hoord had,  dat  hij  krank  was,  toen 
bleef  hij  nog  twee  dagen  ter  plaatse, 

7.  waar  hij  was.  '  Daarna  zeide  hij  tot 
de  leerlingen:     Laat  ons  weder  naar 

8.  Judéa  gaan !  '  De  leerlingen  zeiden 
tot  hem:  Rabbi!  nog  onlangs  zoch- 
ten de  Joden  u  te  steenigen,  en  gaat 

9.  gij  weder  derwaarts?  '  Jezus  antwoord- 
de :  Zijn  er  niet  twaalf  uren  in  den 
dag?  Zoo  iemand  bij  dag  wandelt, 
stoot  hij    zich   niet,   vermits   hij  het 

10.  licht  dezer'  wereld  ziet;  '  maar  wan- 
delt iemand  bij  nacht,  hij  stoot  zich, 

11.  omdat  het  licht  niet  in  hem  is.  '  Zoó 
sprak  hij ,  en  daarna  zeide  hij  tot  hen : 
Lazarus,  onze  vriend,  slaapt;  maar 
ik  ga  heen,   om  hem  uit  den  slaap 

12.  te  wekken.  '  Zij  zeiden  dan  tot  hem: 
Heer!   indien   hij  slaapt,    zal  hij  ge- 

13.  zond  worden!  '  Doch  Jezus  had  ge- 
sproken van  zijn  dood;  maar  zij 
meenden,    dat    hij    van   de  rust  des 

14.  slaaps  sprak.  '  Toen  zeide  dan  Jezus 
vrijuit   tot  hen:     Lazarus   is  gestor- 

15.  ven,  '  en  om  uwentwil  verblijd  ,ik 
mij ,  dat  ik  daar  niet  was ,  opdat  gij 
gelooven   moogt;    doch  laat  ons    tot 

16.  hem    gaan!4  Thomas    dan,   genaamd 


Vs.  6.  H.  X:  40-42.  —  Vs.  8.  H.  X:31,  VIII: 
59.  —  Vs.  9,  10.  H.  IX:  4,  XII :  35.  —  Vs.  11. 
Matth.  IX:  24;  1  Kor.  XV:  20;  1  Thess.  IV:  13.  — . 
Vs.  16.  H.  XIV  :  5 ,  XX  :  24,  XXI :  2. 


3.  zonden  tot  hem.  Jezus  bevond  zich  in  het  Over- 
jordaansche,  op  omtrent  tien  uren  afstands  van  de 
plaats ,  waar  de  zusters  woonden.     Vgl.  H.  X :  40. 

4.  is  niet  tot  den  dood  Lazarus*  dood  toch  zou 
niet  meer  dan  een  slaap  zijn.     Vgl.  vs.  11. 

ter  heerlijkheid  Gods  enz.  Door  de  opwekking 
van  Lazarus  zou  God  en  tevens  Jezus  zelf  verheerlijkt 
worden.     Vgl.  II.  X :  38. 

6.  ter  plaatse,  waar  h\j  was.     Zie  op  vs.  3. 

7.  Judéa,  waarin  Bethanië  lag.     VgL  op  vs.  1. 

8.  nog  onlangs  enz.     Zie  H.  X  :  81. 

9 .  10.  De  zin  is :  Gelijk  de  dag  een  bepaald  ge- 
tal uren  heeft,  zoo  is  ook  de  duur  van  het  meuscheljjk 
leven  met  nauwkeurigheid  afgebakend.  Wie  dus  bij 
dag  en  in  het  licht  der  zon,  d.  i.  op  den  weg  van 
plicht  en  roeping,  wandelt,  heeft  geen  gevaar  van  de 
zijde  der  menschen  (vs.  8)  te  vreezen;  en  wezenlijk 
gevaar  bestaat  alleen  voor  hen,  die  bij  nacht,  d.  i.  op 
het  pad  der  zonde,  wandelt. 

11.  slaapt.     Gr.  is  ingeslapen.     Zoo  ook  vs.  12. 

12.  Zie  op  II.  III :  4. 

15.    opdat  gij  gelooven  moogt,  t.  w.  al  meer  en  meer. 
Vgl.  op  n.  11:11. 


Hoofdst.  XI. 


HET  EVANGELIE 


£00 


Didymus,  zeide  tot  zijne  medeleer- 
lingen: Laat  ons  ook  gaan,  opdat 
wij  met  hem  sterven! 

17.  Toen  Jezus  dan  kwam,  vond  hij 
hem   sedert  vier  dagen  in  het  graf.  ' 

18. Bethanië    nu    was   nabij    Jeruzalem, 

19.  omtrent  vijftien  stadiën  vandaar.  '  En 
vele  uit  de  Joden  waren  tot  Martha 
en   Maria   gekomen,    om    haar    over 

20. haren  broeder  te  vertroosten.  'Martha 
dan ,  toen  zij  hoorde ,  dat  Jezus  kwam , 
ging  hem  te  gemoet ;  doch  Maria  bleef 

21.  in  huis  zitten.  '  Martha  dan  zeide  tot 
Jezus:  Heer!  waart  gij  hier  geweest, 
mijn  broeder  zou  niet  gestorven  zijn ;  ' 

22.  maar  ook  nu  weet  ik,  dat  wat  gij 
ook  van  God  bidt,  God  het  u  geven 

23.  zal.  '  Jezus  zeide  tot  haar:    Uw  broe- 

24.  der  zal  opstaan.  '  Martha  zeide  tot 
hem:  Ik  weet,  dat  hij  zal  opstaan 
bij  de  opstanding  ten  laatsten  dage.  ' 

25.  Jezus  zeide  tot  haar:  Ik  ben  de  op- 
standing en  het  leven ;  wie  in  mij 
gelooft  zal  leven,  ook  als  hij  sterft,  ' 

26.  en  ieder,  die  leeft  en  in  mij  gelooft, 
zal  in   eeuwigheid  niet  sterven.     Ge- 

27. looft  gij  dat?'  Zij  zeide  tot  hem: 
Ja,  Heer!  ik  geloof,  dat  gij  de 
Christus,   de  Zoon  Gods  zijt,  die  in 

28.  de  wereld  komen  zou.  '  En  na  dit 
gezegd  te  hebben,  ging  zij  heen,  en 


Va.  21.  Vs.  32.  —  Vs.  22.  Vs.  42.  —  Vs.  24. 
Dan.  XII:  2;  Hand.  XXIV:  15.  —  Vs.  25,  26.  H. 
V:24,  25,  VI:  39,  40,  44,  54-,  VIII:  51. 


16.  Didymus,  d.  i.  tweeling.  Van  dezelfde  beteeke- 
nis  is  ook  de  hebr.  naam  Thomas. 

Laat  ons  enz.     Vgl.  vs.  8. 

17.  sedert  vier  dagen  in  kei  graf.  Daar  de  Joden 
gewoon  waren  hunne  doodcn,  zoo  mogelijk,  nog  op  den 
dag  van  hun  sterven  te  begraven  (vgl.  Hand.  V :  5 ,  6 , 
9 ,  10) ,  waren  er  na  Lazarus*  dood  waarschijnlijk  ook 
nog  niet  meer  dan  vier  dagen  verloopen,  en  was  deze 
gestorven  op  den  dag,  waarop  Jezus  de  boodschap  der 
zusters  ontving  (vs.  3). 

18.  vijftien  stadiën,  d.  i.  een  half  uur  gaans. 

19.  de  Joden,  d.  i.  de  joodscue  grooten  te  Jeruza- 
lem ,  en  daaronder  tegenstanders  van  J  ezus  (vs.  35 ,  46 , 
vgl.  op  H.  1 :  19).  De  familie  van  Lazarus  behoorde , 
ook  volgens  H.  XII :  5 ,  tot  den  deftigen  stand. 

20.  Hetzelfde  karakter,  waarin  Martha  en  Maria 
voorkomen  Luc.  X:  38—42,  vertoonen  zij  ook  hier  en 
in  den  verderen  loop  van  dit  verhaal. 

Maria    —    zitten.     Zij    had   óf  Jezus*  aankomst 
niet  vernomen,    óf  wilde  hem  liever  in  huis  afwachten. 

22.  Martha  vertrouwt,  dat  God  haren  broeder  zal 
doen  herleven,  indien  Jezus  dit  van  hem  bidt.  Vgl. 
vs.41,42,  IX:  81. 

23.  Uw'  broeder  sal  opstaan.  Jezus  bedoelt  hiermede 
de  herleving  van  Lazarus.     Vgl.  vs.  43. 

24.  ten  laatsten  dage.     7as  op  H.  VI :  39. 

25.  de  opstanding  en  het  leven.    De  opstanding  en 


riep  heimelijk  hare  zuster  Maria,  en 
zeide:     De    Meester  is  er   en  roept 

29.  u.  '  Zij ,   toen   ze   dit  hoorde ,  stoiid 

30.  haastig  op  en  ging  tot  hem.  '  Jezus 
nu  was  nog  niet  in  het  vlek  geko- 
men, maar  was  nog  ter  plaatse,  waar 
Martha  hem  te  gemoet  gekomen  was. ' 

81.  De  Joden  dan,  die  bij  haar  in  huis 
waren  en  haar  vertroostten,  ziende, 
dat  Maria  haastig  opstond  en  uit^ 
ging,  volgden  haar,  zeggende:  Zij 
gaat  naar   de  grafstede,   om  daar  te 

32.  weenen.  '  Maria  dan,  toen  zij  kwam, 
waar  Jezus  was ,  zag  hem ,  en  viel  aan 
zijne  voeten  en  zeide  tot  hem:  Heer! 
waart  gij  hier  geweest,  mijn  broeder 

33.  zou  niet  gestorven  zijn.  '  Jezus  dan, 
toen  hij  zag,  dat  zij  weende  en  dat 
ook  de  Joden,  die  met  haar  gekomen 
waren ,  weenden ,  werd  heftig  bewogen 

34.  in  den  geest  en  ontroerde ,  '  en  zeide : 
Waar  hebt  gij  hem  gelegd?  Zij  zei- 
den  tot  hem :     Heer ,  kom  en  zie ! ' 

35 .  36.  Jezus  weende.  '  De  Joden  dan 
zeiden:    Zie,  hoe  lief  hij  hem  had! ' 

37.  Doch  sommigen  uit  hen  zeiden:  Had 
hij,  die  den  blinde  de  oogen  opende, 
niet    kunnen    maken,    dat   ook   deze 

38.  niet  gestorven  ware?  '  Jezus  dan, 
weder  in  zich  zelf  heftig  bewogen, 
kwam   aan   de  grafstede;  en  het  was 


.Vs.  27.  H.  VI:  69;  Matth.  XVT  :  16.  —  Vt.  30. 
Vs.  20.  —  Vs.  31.  Vs.  19.  —  Vs.  32.  Vs.  21.  —  Vi. 
35.  Luc  XIX:  41.  —  Vs.  37.  H.  IX:  6.  —  Vs.38. 
Vs.  33. 

het  eeuwige  leven,  welke  Martha  naar  het  bij  de  Joden 
heerschende  volksgeloof  eerst  ten  laatsten  dage  ver- 
wachtte (vs.  24),  waren  in  Jezus  reeds  hier  op  aarde 
verwezenlijkt.  Hij  leerde  niet  slechts  het  leven  en 
de  onsterfelijkheid,  maar  hij  was  heide  in  persoon  en 
als  zoodanig  de  wekker  van  het  ware,  eeuwige  leven 
voor  de  zijnen. 

26.  leeft . . .  sterven.  Terwijl  vs.  25  leven  in  hooge- 
ren  en  sterven  in  gewonen  zin  bedoeld  is,  heeft  hier 
juist  het  omgekeerde  plaats. 

28.  ging  zij  keen,  en  riep,  t.  w.  op  last  van  Jezns. 
Zie  hetgeen  volgt. 

heimelijk,  t.  w.  opdat  niet  ook  de  Joden  (zie  op 
vs.  19)  mede  tot  Jezus  zouden  gaan.  Bat  zij  dit  doel 
niet  bereikte,  blijkt  uit  vs.  31. 

31.  Zij  gaat  enz.  Het  bezoeken  van  de  graven  van 
dierbare  dooden  was,  en  is  in  het  Oosten  nog,  meer 
gebruikelijk  dan  bij  ons. 

32.  viel . . .  aan  syne  voelen.  Van  Martha  wordt 
dit  niet  vermeld.     Vgl.  vs.  20,21. 

33.  werd  heftig  bewogen.  Vgl.  vs.  38.  And.  werd 
verstoord,  t.  w.  over  het  weenen  van  Maria  en  van  de 
Joden,  alsof  daarin  een  bewijs  van  ongeloof  gelegen 
ware;  vgl.  vs.  23—26. 

36,37.     Zie  op  vs.  19. 

37.  die  —  opende.     Zie  H.  IX:  6, 7. 

38.  heftig  betoogen.    Zie  op  va.  33. 


201 


VOLGENS  JOHANNE8. 


Hoofdst.  XI. 


eene   spelonk,    en   een  steen  lag  er 

39.  tegenaan.  '  Jezus  zeide:  Neemt  den 
steen  weg.  De  zuster  des  gestorve- 
nen, Martha,  zeide  tot  hem:  Heer! 
hij    riekt   al;    want   hij   ligt  hier  al 

40. vier  dagen.  '  Jezus  zeide  tot  haar: 
Heb  ik  u  niet  gezegd,  dat,  zoo  gij 
gelooft ,  gij  de  heerlijkheid  Gods  zien 

41. zult?  '  Zij  namen  dan  den  steen  weg, 
en  Jezus  hief  de  oogen  opwaarts  en 
zeide:     Vader!    ik    dank   u,  dat  gij 

42. mij  gehoord  hebt.  '  Doch  ik  wist, 
dat  gij  mij  altijd  hoort;  maar  om  de 
schare,  die  rondom  staat,  heb  ik  dit 
gezegd,   opdat  zij   gelooven,  dat  gij 

43.  mij  gezonden  hebt.  '  En  na  dit  ge- 
zegd te   hebben,   riep   hij  met  luide 

44.  stem :  Lazarus ,  kom  uit !  '  De  doode 
kwam  uit ,  aan  handen  en  voeten  met 
grafdoeken  gebonden,  en  zijn  aange- 
zicht was  omwonden  met  een  doek. 
Jezus  zeide  tot  hen:  Ontbindt  hem, 
en  laat  hem  gaan! 

45.  Vele  dan  uit  de  Joden,  die  tot 
Maria  gekomen  waren  en  gezien  had- 
den,  wat  hij   gedaan  had,  geloofden 

46. in  hem;  '  doch  sommigen  uit  hen 
gingen  naar  de  Earizeërs  en  zeiden 
hun,  wat  Jezus  gedaan  had. 

47.  De  overpriesters  dan  en  de  Pari- 
zeërs  belegden  eene  vergadering  en 
zeiden:     Wat  zullen  wij  doen?  want 


Vs.  89.  Vs.  17.  —  Vs.  40.  Vs.  4>,  23.  —  Vs.  43. 
Mare.  V:41;  Luc  VII:14.  —  Vs.  44.  H.  XX:7.— 
Vs.  46.  Vs.  19. 


41.  den  steen  weg.  Gew.  t.  den  Heen  weg,  waar  de 
gestorvene  lag. 

Vader!  enz.  Dit  overluid  gesproken  gebed  doet  on- 

dentellen,  dat  er  een  stil  gebed  bi]  Jezus  was  voorafgegaan. 

ik  dank  u.     Ook   in   het  doen   zijner  wonderen 

geroeide   Jezus   zich   afhankelijk   van    God.      Vgl.    H. 

XIV:  10,  en  zie  verder  op  vs.  22. 

44.  Ontbindt  hem  enz.  De  doeken  hadden  hem  wel 
■iet  verhinderd  uit  het  graf  te  komen ,  maar  belemmer- 
den hem  toch  in  zijne  bewegingen. 

45,46.     Zie  op  vs.  19. 

4<L  gingen  naar  de  Fariseers.     Zie  op  H.  IX :  13. 

47.  De  overpriesters  ..en  de  Farizetrs ,  d.  i.  de  leden 
na  den  joodschen  raad.  Het  schijnt ,  dat  de  vergade- 
riag  van  den  raad  belegd  werd  op  aandrang  van  de  Fa- 
me*n,  vs.  40  vermeld.    Vgl.  op  H.  VII :  32. 

48.  de  Romeinen  enz.  Zij  uiten  de  vrees,  dat  de 
iewegmg,  door  Jezus1  werkzaamheid  veroorzaakt  onder 
bei  volk ,  de  aandacht  der  romeinsche  overheid  zou  trek- 
ken. Die  vrees  was  niet  voorgewend  maar  bestond  bij 
ben  werkelijk,  inzonderheid  bij  de  partij  der  Sadduceêrs, 
▼aartoe  Kijafas  behoorde.     Vgl.  Hand.  V :  17. 

onze  plaats  —  wegnemen ,  d.  i.  ons  het  gezag 
wtnemen,  dat  wij  tot  dusver  over  land  en  volk  voerden. 
And.,  met   beroep   op  vs.  50:    onze  plaats  (d.  i.  Jeru- 


deze    mensch    doet    vele   teekenen.  ' 

48.  Laten  wij  hem  aldus  begaan,  zoo 
zullen  allen  in  hem  gelooven,  en  de 
Romeinen  zullen  komen  en  onze  plaats 

49.  en  ons  volk  beide  wegnemen.  '  Doch 
een  uit  hen ,  Kdjafas ,  die  in  dat  jaar 
hoogepriester  was ,  zeide  tot  hen :  Gij 

50.  verstaat  niets  '  en  bedenkt  niet,  dat 
het  ons  nut  is,  dat  één  mensch  voor 
het  volk  sterve  en  niet  het  geheele 

51.  volk  verloren  ga.  '  Dit  nu  zeide  hij 
niet   uit   zich    zelven;   maar,  hooge- 

Sriester  zijnde  in  dat  jaar ,  profeteer- 
e  hij ,   dat   Jezus   sterven  zou  voor 

52.  het  volk,  '  en  niet  voor  het  volk f al- 
leen, maar  ook  om  de  verstrooide 
kinderen  Gods  bijeen  te  vergaderen.  ' 

53.  Van  dien  dag  dan  af  beraadslaagden 
zij,  om  hem  te  dooden. 

54.  Jezus  dan  wandelde  niet  meer  vrij 
onder  de  Joden  om,  maar  vertrok 
vandaar  naar  de  landstreek  nabij  de 
woestijn,  naar  eene  stad,  Ephraïm 
genaamd,    en    vertoefde    aldaar   met 

55.  zijne  leerlingen.  '  Het  Pascha  nu  der 
Joden  was  nabij ,  en  vóór  het  Pascha 
gingen  velen  uit  die  landstreek  naar 
Jeruzalem  op,  om  zich  te  reinigen.  ' 

56.  Zij  zochten  dan  Jezus  en  zeiden  on- 
der elkander ,  in  den  tempel  staande : 
Wat  dunkt  i^?   dat   hij   niet  komen 

57.  zal   op  het   feest?  '  De   overpriesters 


Vs.  46.  H.  IX :  13.  —  Vs.  47.  Matth.  XXVI :  3.  — 
Vs.  49.  H.  XVIII:  13;  Luc  III :  2.  —  Vs.  62.  11 . 
X:16.  —  Vs.  66.  H.  VII:  11. 


zalem,  den  zetel  van  hun  gezag)  en  ons  volk  beide  ver- 
delgen. 

51.  In  het  woord  van  Kajafas  wordt  hier  eene  hoo- 
gere beteekenis  gelegd ,  dan  die  het  in  zijnen  mond  had , 
en  deze  met  zijne  hoogepriesterlijke  waardigheid  in  ver- 
band gebracht. 

in  dal  jaar  t  t.  w.  dat  gedenkwaardig  jaar.  And. 
meeuen,  dat  het  hoogepriesterlijke  ambt,  naar  de  voor- 
stelling van  den  evangelist,  door  Kajafas  en  Annas  bij 
jaarlijksche  afwisseling  bekleed  werd. 

62.  het  volh%  d.  i.  het  joodsche  volk.  Vgl.  vs.  51. 
om  de  verstrooide  Onderen  Gods  enz.  Heidenen, 
bestemd  en  vatbaar  om  Gods  kinderen  te  worden,  zou- 
den door  Jezus,  die  ook  voor  hen  stierf,  uit  alle  lan- 
den in  het  godsrijk  bijeengebracht  worden.  Vgl.  H.  X : 
16 ,  XII :  23  ,  24. 

54.  Ephraim.  Eene  kleine,  afgelegen  stad,  noord- 
waarts van  Jeruzalem. 

65.  om  zich  te  reinigen.  Dit  geschiedde  als  voorbe- 
reiding tot  de  feestviering  door  wasschingen ,  offers  enz. 
VgL  Nuro.  XI :  10 ,  2  Kron.  XXX :  17. 

56.  Zy  zochten . .  Jeztts ,  meenende ,  dat  ook  hij 
reeds  te  Jeruzalem  zijn  zou.  Paar  Jezus  zich  nog,kort 
geleden  onder  hen  had  opgehouden  (vs.  5éy,  stelden  zij 
in  hem  des  te  levendiger  belang. 


Hoofdst.  XI. 


HET  EVANGELIE 


202 


nu  en  de  Earizeërs  hadden  bevel  ge- 
geven ,  dat ,  zoo  iemand  wist  waar  hij 
was,  hij  het  zou  aanbrengen,  opdat 
zij  hem  konden  vatten. 

HOOFDSTUK  XH. 


Do  zalving  van  Jezus  te  Bethanië  (vs.  1—8).  Zijn 
intocht  te  Jeruzalem  (vs.  9—19).  Eenige  Grieken  wen- 
schen  hem  te  zien  (vs.  20—22).  Jezus  voorspelt  zijnen 
dood  als  zijne  verheerlijking  (vs.  23  —  26).  Ontroering 
van  Jezus  (vs.  27—30).  De  overste  der  wereld  buiten- 
geworpen (vs.  81— 30).  De  oorzaak  van  veler  ongeloof 
(vs.  37—43).  Het  oordeel,  door  de  waarheid  gehouden 
over  het  ongeloof  (vs.  44—50). 


1.  Jezus  dan  kwam  zes  dagen  vóór 
het  Pascha  te  Bethanië,  waar  Lazarus 
was,    dien   Jezus   uit  de  dooden  had 

2.  opgewekt.  '  Zij  richtten  hem  dan  al- 
daar een  maaltijd  aan,  en  Martha 
diende;  en  Lazarus  was  een  van  de- 

3. genen,  die  met  hem  aanlagen.  'Maria 
dan  nam  een  pond  balsem,  echten 
kostbaren  nardus,  en  zalfde  de  voe- 
ten van  Jezus ,  en  droogde  jnet  hare 
haren  zijne  voeten  af;  en  het  huis 
werd   van   den   balsemgeur  vervuld.  ' 

4.  Judas  Iskariot  dan,  een  van  zijne 
leerlingen,  die  hem  zou  overleveren, 

5.  zeide :  '  Waarom  dezen  balsem  niet 
voor    driehonderd    denariën   verkocht 

6.  en  den  armen  gegeven?  '  Dit  nu  zeide 
hij ,  niet  omdat  hij  zich  om  de  armen 
bekommerde ,  maar  omdat  hij  een  dief 
was ,  en  de  kas  hield  en  wegnam  wat 

7.  er  werd  ingedaan.  '  Jezus  dan  zeide: 


Vs.  1-8.  Matth.  XXVI :  6  - 12 ;  Mare.  XIV :  3  -9.  — 
Vs.  1.  H.  XI  :1,  48.  —  Vs.  2.  Luc.  X:40.  —  Vs. 
6.  H.  XIII:  29.  —  Vs.  11.  H.  XI:  45. 


1.  kwam,  t.  w.  van  de  stad  Ephralm.  Zie  H. 
XI :  55. 

zes  dagen  vóór  het  Pascha,  d.  i.  zaterdags,  of, 
volgens  ecne  andere  berekening,  maandags  vóór  Jezus' 
dood ,  daar  hij ,  volgens  dit  Evangelie ,  daags  vóór  het 
joodsche  Taaschfeest  leed  en  stierf.  Vgl.  op  H.  XIII :  2. 
Lazarus.  Gew.  t.  Lazarus,  die  dood  geweest 
waf. 

3.  nardus,     Zie  op  Mare.  XIV :  3. 

4.  Judas  Iskariot.  De  gew.  t.  voegt^,  er  bij :  Si- 
mons  zoon. 

5.  driehonderd  denariën,    d.  i.  omtrent  120  gulden. 

6.  de  kas  hield.  Aan  Judas  was  het  beheer  toever- 
trouwd van  de  gelden,  voor  de  behoeften  van  Jezus  en 
zijne  leerlingen  en  voor  aalmoezen  bestemd.  Vgl.  IL 
IV :  8 ,  XII :  5 ,  XIII :  29. 

wat  er  werd  ingedaan,   t.  w.  door  vrienden  van 
Jezus.     Vgl.  Luc.  VIII :  3. 

7.  Zy  heeft  —  begrafenis.  Zie  op  Matth.  XXVI : 
12.  And.  lez.  opdat  zij  het  (d.  i.  wat  van  den  balsem 
overgebleven  is)  beware  tot  den  dag  mijner  begrafenis. 


Laat  af  van  haar !     Zij  heeft  het  be- 
waard tot  den  dag  mijner  begrafenis. ' 

8.  De  armen  toch  hebt  gij  altijd  bij  u; 
maar  mij  hebt  gij  niet  altijd. 

9.  Eene  groote  schare  dan:  uit  de  Jo- 
den vernam,  dat  hij  daar  was;  en 
zij  kwamen  niet  alleen  om  Jezus 
wil,  maar  ook  om  Lazarus  te  zien, 
dien    hij    uit    de    dooden   had  opge- 

10.  wekt.  '  De  overpriesters  nu  beraad- 
slaagden,   om    ook    Lazarus   te  doo- 

11.  den;  '  want  om  zijnentwil  gingen 
velen  van  de  Joden  er  heen  en  ge- 
loofden in  Jezus. 

1£.  Des  anderen  daags ,  toen  eene  groote 
schare,  die  tot  het  feest  gekomen 
was,  hoorde,  dat  Jezus  naar  Jeruza- 

13.  lem  kwam,  '  namen  zij  de  takken 
der  palmboomen  en  gingen  hem  te 
gemoet,  roepende:  Hozanna!  Geze- 
gend hij ,  die  komt  in  den  naam  des 

14.  Heeren,  de  koning  Israëls!  '  Jezus 
nu  vond  een  jongen  ezel  en  ging 
er  op  zitten,    gelijk  geschreven  is:' 

15. Vrees  niet,  dochter  Sions! 
Zie,  uw  koning  komt,  gezeten 
op  het  veulen  eener   ezelin.' 

16.  Dit  begrepen  zijne  leerlingen  in  het 
eerst  niet;  maar  toen  Jezus  verheer- 
lijkt was,  toen  werden  zij  indachtig, 
dat   dit  van   hem  geschreven  was  en 

17.  men  hem  dit  gedaan  had.  '  De  schare 
dan,  die  bij  hem  was,  getuigde,  dat 
hij  Lazarus  uit  het  graf  geroepen  en 
hem  uit  de   dooden   opgewekt  had. ' 


Vs.  12-16.  Matth.  XXI:  1-9;  Mare  XI:  1-10; 
Luc.  XIX:  29-38.  —  Vs.  12.  H.  XI:  56.  —  Vs.15. 
Zach.  IX :  9.  —  Vs.  17.  H.  XI :  43. 


9.    de  Joden.     Zie  op  H.  1 :  19. 

kwamen,  t.  w.  van  Jeruzalem  naar  bet  nabijge- 
legen Bethanië.     Vgl.  H.  XI:  18,  19. 

11.   gingen... er  heen,  t.  w.  naar  Bethanië. 
J2.    Bes   anderen   daags,    t.    w.   na   Jezus1  komit  te 
Bethanië.     Zie  verder  op  vs.  1. 

eene  groote  schare.  Blijkens  hetgeen  volgt,  wordt 
eene  andere  schare  bedoeld  dan  die  vs.  9  vermeld  wordt , 
t.  w.  eene  schare  van  feestreizigers  uit  alle  oorden  des 
lands. 

13.    der  palmboomen ,    die  daar  aan  den  weg  stonden. 
Hozanna  !    Zie  op  Matth.  XXI :  9. 

15.  Zie  op  Matth.  XXI :  5. 

16.  Dit,  t.  w.  het  profetisch  woord  van  vs.  15. 
.toen  Jezus  verheerlijkt  was,  en  hun  zijnen  Geert 

gegeven  had.     Vgl.  op  H.  VII :  39. 

hem  dit  gedaan  had,  t.  w.  hem  feestelijk  bsd 
ingehaald.     Vgl.  vs.  13. 

17.  de  schare ..,die  bij  hem  was ,  d.  i.  die  met  hoa 
van  Bethanië  kwam.  Deze  schare  wordt  va.  18  blik- 
baar van  de  vs.  12  genoemde  onderscheiden. 


203 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  XII. 


18.  Daarom  ging  hem  ook  de  schare  te 
gemoet,   omdat  zij   gehooid  hadden, 

19.dat  hij  dit  teeken  gedaan  had.  '  De 
Farizeërs  dan  zeiden  tot  elkander: 
Gij  ziet,  dat  gij  niets  vordert.  Zie, 
de  geheele  wereld  loopt  hem  na. 

20.  Onder  degenen  nu,  die  opgegaan 
waren  om  op  het  feest  te  aanbidden, 

21.  waren  eenige  Grieken.  '  Deze  dan 
gingen  tot  Philippus,  die  van  Beth- 
saïda  in  Galiléa  was,  en  verzochten 
hem,    zeggende:     Heer!    wij    wilden 

22.  Jezus  wel  zien.  '  Philippus  ging  en 
zeide  het  aan  Andréas;  Andréas  en 
Philippus   gingen   en   zeiden  het  aan 

23. Jezus.  '  Jezus  nu  antwoordde  hun, 
zeggende:  De  ure  is  gekomen,  dat 
de   Zoon    des    menschen   verheerlijkt 

24. wordt.  '  Voorwaar,  voorwaar,  ik  zeg 
u ,  zoo  de  tarwekorrel  niet  in  de  aarde 
valt  en  sterft,  blijft  zij  alleen;  maar 
sterft  zij ,  dan  brengt  zij  veel  vrucht 


Vs.  10.  H.  XI:  47,  48.  —  Va.  21.  H.  1:45,  VI: 
5,  XIV:8.  —  Vs.  22.  H.  1:41,  VI :  8.  —  Vs.  23. 
H.  XIII:  81,  32,  XVII :  1.  —  Vb.  24.  1  Kor.  XV: 
36,  87;  Joh.  XII:  32,  XI:  BI,  62. 


19.  De  Farizeers.    Zie  op  H.  VII :  32. 
Oy  ziet  enz.     And.  Ziet  gij  wel  enz.  P 

30.  eenige  Grieken,  d.  i.  heidenen.  Bedoeld  worden 
wlien,  die,  zonder  tot  het  Jodendom  te  zijn  overge- 
gaan, den  joodschen  godsdienst  te  Jeruzalem  kwamen 
waarnemen,  en  door  de  Joden  proselieten  der 
poort  genoemd  werden,  in  onderscheiding  van  de  pro- 
selieten de-r  gerechtigheid,  zooals  de  heidenen 
tartten,  die  den  joodschen  godsdienst  geheel  aanna- 
BflL 

21, 22.  Philippus. . .  Andréas.  Zie H.  1:45-47, 41-43. 

21.  Beer!    Zie  op  H.  IV:  11. 

22.  Philippus  ging  enz.  Hij  twijfelde  er  das  aan, 
of  het  wel  voegde,  heidenen  aan  Jezus  voor  te  stellen. 

23.  kun,  t  w.  Andréas  en  Philippus  (vs.  22).  Dat 
Jooi  het  verzoek  der  heidenen  inwilligde,  is  wel  waar- 
Kiujalijk,  maar  staat  niet  vermeld. 

De  ure  is  gekomen.  Vgl.  vs.  27 ,  H.  XIII :  1 , 
XVII.l,  en  zie  op  H.  VII:30. 

de  Zoon  des  menschen.    Zie  op  Joh.  1 :  52. 

verkeerlykt  wordt ,  t.  w.  door  het  toetreden  der 
tódenwereld,  dat  de  vrucht  van  zijn  lijden  en  ster- 
ten ujn  zou.  Hiervan  ziet  Jezus  in  de  belangstelling , 
foor  eenige  heidenen  hem  betoond ,  reeds  nu  een  voor- 
«Ï*L    VgL  vs.  24  en  de  aant.  ald.,  H.X:1G,  XI:52. 

24.  sterft,  d.  i.  zich  ontbindt. 

brengt  zy  —  voort,  daar  zich,  na  hare  ontbin- 
fliftg,  uit  de  kiem  een  nieuw  en  rijk  leven  ontwikkelt. 
Gelijk  de  tarwekorrel  tot  ontbinding  moet  overgaan 
f*r«»),  om  vrucht  voort  te  brengen,  zoo  moest  ook 
|«ws  sterven,  zou  zijne  werkzaamheid  op  aarde  voor 
krt  menachdom  rijke  vrucht  dragen. 

25.  zijn  leven  Uefheefl ,  d.  i.  uit  gehechtheid  aan  Jaet 
aar5kcbe  schroomt  zijn  leven  op  te  offeren ,  waar  plicht 
J*  roeping  dit  van  hem  eischen.  Het  tegenovergestelde 
icerTaa  U  :yn  Ucen  haten. 


25.  voort.  '  Wie  zijn  leven  liefheeft,  zal 
het  verliezen,  en  wie  zijn  leven  in 
deze    wereld    haat,    zal  het  bewaren 

26.  voor  het  eeuwige  leven.  '  Zoo  iemand 
mij  dienen  wil,  hij  volge  mij,  en 
waar  fk  ben,  daar  zal  ook  mijn  die- 
naar   zijn.     Zoo   iemand   mij    dient, 

27.  de  Vader  zal  hem  eeren.  '  Nu  is 
mijne  ziel  ontroerd,  en  wat  zal  ik 
zeggen?  Vader!  verlos  mij  uit  deze 
ure?     Maar   daarom   ben  ik  in  deze 

28.  ure  gekomen.  '  Vader!  verheerlijk 
uwen  naam!  Er  kwam  dan  eene  stem 
uit  den  hemel :  Ik  heb  hem  verheer- 
lijkt en  zal  hem  wederom  verheerlij- 

29. ken!  '  De  schare  dan,  die  daar  stond 
en  het  hoorde,  zeide,  dat  het  een 
donderslag  geweest  was.  Anderen  zei- 
den:    Een  engel  heeft  tot  hem  ge- 

30.  sproken.  '  Jezus  antwoordde  en  zeide : 
Niet  om  mij  is  deze  stem  gekomen, 

31.  maar  om   u.  '  Nu   is  er  een  oordeel 


Vs.  26.  H.  XI:  25;  Matth.  X:39,  XVI:  25;  Lnc. 
IX:  24,  XVII:  33.  —  Vs.  26.  H.  XIV:  3,  XVII: 
24.  —  Vs.  27.  Mare.  XIV:  34,  35;  Matth.  XXVI: 
37;  Luc.  XII:  50.  —  Vs.  *28.  H.  XV TI :  1.  4,  5.  — 
Vs.  31.  H.  XVI:  11;  Luc.  X:88;  2  Kor.  ÏV:4. 


25.  zal  het  verliezen ,  t.  w.  het  leven  in  hoogeren 
zin.    Vgl.  op  Matth.  X :  39. 

betoaren  voor  hei  eeuwige  leven ,  d.  i.  het  zóó 
bewaren,  dat  hij  deelgenoot  wordt  des  eeuwigen  levens 
in  de  toekomende  eeuw. 

26.  Zoo  iemand  —  volge  my.  Jezus  wordt  gediend 
niet  door  uiterlijk  eerbetoon,  maar  door,  in  navolging 
van  hem,  voor  de  zaak  van  God  te  leven  en,  zoo  noo- 
dig,  er  voor  te  sterven. 

waar  ik  ben ,  t.  w.  in  het  huis  mijns  Vaders 
(H.  XIV :  2). 

zal  hem  eeren ,  t.  w.  door  hem  te  doen  zijn-, 
waar  Jezus  is. 

27.  verlos  —  ure?    And.  verlos  —  ure! 

deze  ure,  d.  i.  de  nu  zoo  aanstaande  ure  van 
lijden  en  sterven.     Vgl.  Mare.  XIV :  35. 

daarom.  Uit  vs.  28  blijkt,  dat  hierbij  gedacht 
moet  worden  aan  de  verheerlijking  van  Gods  naam. 

28.  verheerlijk  uwen  naam!  t.  w.  door  mijn  lijden 
en  dood.     Vgl.  H.  XIII :  31. 

eene  stem  uit  den  hemel.  Sommigen  achten  hier 
geen  werkelijke  stem  bedoeld,  maar  meenen,  dat  zich 
plotseling  een  donderslag  deed  hooren  (vs.  29) ,  dien 
men,  volgens  het  volksgeloof,  aanmerkte  als  eene  god- 
delijke bekrachtiging  van  Jezus*  bede:  Vader!  verheer- 
lijk uwen  naam!  Deze  opvatting  wordt  echter,  volgens 
and. ,  door  de  hier  gebezigde  uitdrukking  (vgl.  vs.  30) 
niet  begunstigd. 

Ik  heb  —  verheerlijken.  Het  eerste  Mas  ge- 
schied door  Jezus*  leven  en  werkzaamheid  op  aarde; 
het  andere  zou  geschieden  door  zijnen  dood. 

31.  een  oordeel  over  deze  wereld.  De  nu  aanstaande 
dood  van  Jezus  zou  een  oordeel  over  de  wereld  zijn, 
omdat  de  machteloosheid  der  wereld  openbaar  zou  wor- 
den in  de  zegepraal,  die  Jezus  door  zijnen  dood  over 
haar  behaalde.     VgL  H.  XVI :  33. 


Hoofdst.  XH. 


HET  EVANGELIE 


204 


over  deze  wereld;  nu  zal  de  overste 
dezer  wereld  buitengeworpen  worden ;  ' 

32.  en  ik,  als  ik  van  de  aarde  verhoogd 

33.  ben,  zal  allen  tot  mij  trekken.  '  Dit 
nu  zeide  hij ,  aanduidende ,  welk  een 

34.  dood  hij  sterven  zou.  '  De  schare  dan 
antwoordde  hem:  Wij  hebben  uit 
de  wet  gehoord ,  dat  de  Christus  blijft 
tot  in  eeuwigheid;  en  hoe  zegt  gif 
dan,  dat  de  Zoon  des  menschen  ver- 
hoogd   moet    worden?     Wie   is    die 

85.  Zoon  des  menschen?  '  Jezus  dan  zeide 
tot  hen:  Nog  een  korten  tijd  is  het 
licht  onder  u;  wandelt  terwijl  gij  het 
licht  hebt,  opdat  geen  duisternis  u 
overvalle;  en  wie  in  de  duisternis 
wandelt,   weet  niet,   waar  hij   heen- 

36.  gaat.  '  Terwijl  gij  het  licht  hebt,  ge- 
looft in  het  licht,  opdat  gij  kinde- 
ren des  lichts  wordt. 

Zóó   sprak  Jezus   en  ging  weg  en 

37.  verborg  zich  voor  hen.  '  Hoewel  hij 
nu  zoovele  teekenen  voor  hunne  oogen 
gedaan  had ,  geloofden  zij  niet  in  hem,  ' 

38.  opdat  het  woord  van  den  profeet  Je- 


Vs.  32.  H.  111:14,  YlII:28,  VI:  44.  —  Vs.  34. 
Ps.  CX:4,  LXXTI.-7;  Dan.  VII:  13,  14.  —  Vs.35. 
H.  VII:  83,  VIII:  12.  —  Vs.38.  Jez.  LUI  :1;  Kom. 
X:16. 


81.  de  overste  dezer  wereld,  d.  i.  de  satan.  Zie  ver- 
der op  Matth.  IV  :  9. 

buitengeworpen ,  t.  w.  buiten  zijn  gebied.  Zie 
Terder  op  Lnc.  X  :  18. 

82.  van  de  aarde  verhoogd  beu,  t.  w.  in  den  hemel, 
en  wel  door  middel  van  mijnen  dood  aan  het  kruis. 
Vgl.  vs.  33,  84,  111:14,  VIII:  28. 

allen,  t.  w.  die  daarvoor  vatbaar  zijn,  zoo  hei- 
denen als  Joden.     Vgl.  vs.  24. 

tot  mij  trekken,  d.  i.  door  de  kracht  der  waar- 
heid tot  mijne  gemeenschap  brengen.  Vgl.  op  H.  VI :  44. 

34.  de  wet ,  d.  i.  de  Schrift  (zie  op  H.  X :  84).  Men 
denke  aan  plaatsen  als  Ps.  CX:4,   Dan.  VII:  13,  14. 

blijft,  t  w.  op  aarde. 

verhoogd  moet  worden,  t.  w.  van  de  aarde  (vs. 
32),  zoodat  hij  dus  niet  op  aarde  blijft. 

Wie  ie  die  Zoon  dee  menschen?  Daar  Jezus 
hier  over  den  Zoon  des  menschen  sprak  op  eene  wijze, 
die  met  de  gewone  voorstelling  van  den  Messias  onver- 
eenigbaar  scheen,  vraagt  de  schare,  wien  hij  met  dien 
Zoon  de*  menschen  toch  bedoelt. 

35 ,  36.  In  nlaats  van  zich  met  de  bedenking  der 
schare  (vs.  84)  in  te  laten,  vermaant  Jezus  haar,  om 
den  korten  tijd,  dien  hij  nog  onder  haar  doorbracht, 
zich  ten  nutte  te  maken. 

35.  onder  u.     Gew.  t.  by  u. 

36.  verborg  sich  voor  hen,  d.  i.  onttrok  zich  aan 
hen.    Vgl.  H.  VIII :  59. 

37.  teekenen.     Zie  op  H.  II :  11. 

38.  Heer!  wie  enz.  Volgens  den  evangelist  is  het 
de  Messias,  die  hier,  bij  monde  van  den  profeet,  voor 
God  zijne  klacht  uitstort  over  de  geringe  vrucht  zijner 
werkzaamheid.  Vgl.  op  vs.  41.  And.  meenen,  dat 
hier   in   het   ongeloof  van  Jezus*  tijdgenootcn  enkel  de 


zaja  vervnld  zon  worden ,  dat  hij  ge- 
sproken heeft:  Heer!  wie  heeft 
onze  prediking  geloofd?  en 
wien    is    de   arm    des    Heeren 

39.openbaar  geworden?  '  Daarom 
konden   zij  niet  gelooven,  omdat  Je- 

40.  zaja  wederom  gezegd  heeft:  '  Hij 
heeft  hunne  oogen  verblind 
en  hun  hart  verhard,  opdat 
zij  niet  met  de  pogen  zien, 
en  met- liet  hart  verstaan,  en 
zich  bekeeren,   en  ik  hen  ge- 

41.neze. 'Dit  zeide  Jezaja,  omdat  hij 
zijne  heerlijkheid  zag,   en   van  hem 

42.  sprak  hij.  '  Nogtans  geloofden  er  ook 
vele  uit  de  oversten  in  hem;  maar 
om  de  Farizeërs  beleden  zij  het  niet, 
om   niet   uit   de   synagoge    gebannen 

48.  te  worden;  '  want  zij  hadden  de  eer 
der  menschen  meer  lief  dan  de  eere 
Gods. 

44.  Jezus  nu  riep  en  zeide :  Wie  in 
mij  gelooft,  gelooft  niet  in  mij,  maar 

45.  in  mijnen  Zender,  '  en  wie  mij  aan- 
schouwt, aanschouwt  mijnen  Zender! ' 


Vs.  40.  Jez.  VI :  9,  10;  Matth.  XIII :  14,  15;  Mare 
IV :  12;  Luc.  VIII :  10;  Hand.  XXVIII :  26.  —  Vs. 
41.  Je*.  VI  :1.  —  V*  42.  H.  VII:  13,  IX:  22.  - 
Vs.  43.  H.  V:44.  —  Vs.  44.  H.  VII :  16.  —  Vi. 
45.  H.  XIV:  9,  X:80;  Kol.  1:15. 


noodwendige   herhaling  gezien  wordt  van  het  ongeloof, 
waaraan  vroeger  de  profeten  blootstonden. 

40.  Be  evangelist  haalt  de  woorden  van  den  profett 
vrij  aan  en  ziet  daarin  aangeduid,  dat  het  ongeloof  (ter 
Joden  van  Jezus'  tijd  in  Gods  wil  en  beschikking  zij- 
nen grond  had  (vgl.  vs.  39).  And.  denken  hier  niet 
aan  God,  maar  aan  den  overste  der  wereld  als  den  be- 
werker van  der  Joden  ongeloof  (vgl.  vs.  81 ,  H.  VIII : 
38,41,44,  XIII:  2,  27). 

ik,  d.  i.,  naar  de  bedoeling  van  den  evangelist, 
de  Messias.    Vgl.  op  vs.  88. 

41.  omdat.     Gew.  t.  toen. 

zijne  heerlijkheid.  In  de  heerlijkheid  Gods,  door 
den  profeet  aanschouwd  (Jez.  VI:  1—5),  ziet  de  evan- 
gelist eene  openbaring  der  heerlijkheid  van  Gods  Zoon. 
Vgl.  op  H.  1 : 4. 

42.  vele  uit  de  oversten,  b.  v.  Jozef  van  Arimatbéa 
en  Nicodemus.     Zie  H.  XIX :  38 ,  39  ,  Luc  XXIII :  50. 

de  Farizeers.    Zie  op  H.  VII :  32. 
uit  de   synagoge  gebannen  te  worden.     Zie  H. 
IX :  22. 

43.  de  eere  Gods,  d.  i.  de  eer,  die  God  verleent. 
Vgl.  H.  V:44. 

44.  Jezus  nu  riep  en  zeide.  Bij  welke  gelegenheid, 
wordt  niet  vermeld  en  is  moeijelijk  te  gissen  (vgL  vs. 
36).  Intusschen  blijkt  uit  de  wijze,  waarop  de  eT*n- 
gelist  zich  hier  uitdrukt  (vgl.  H.  VII:  28,  37),  dat  hij 
van  hier  tot  vs.  50  werkelijk  woorden  van  Jezus  heeft 
willen  mededeelen,  en  niet  maar,  gelijk  sommigen  mee- 
nen, den  voornamen  inhoud  van  Jezus*  gansene  predi- 
king samenvat,  eer  hij,  H.  XIII,  tot  het  verhaal  van 
's  Heeren  lijden  overgaat 

Wie   —    Zender.     Jezus  wijst  hier  op  de  hoogt  < 
beteekenis  van  het  geloof  in  hem.  VgL  vs.  45 ,  XUL :  20. 


205 


VOLGENS  JOHAJtfNES. 


Hoofdst.  Xm. 


46.  Ik  ben  in  de  wereld  gekomen  als 
een  licht,  opdat  ieder,  die  in  mij 
gelooft ,  in  de  duisternis  niet  blijve.  ' 

47.  En  indien  iemand  mijne  woorden 
hoort  en  niet  bewaart,  Ik  oordeel 
hem  niet;  want  ik  ben  niet  geko- 
men om  de  wereld  te  oordeelen; 
maar    om    de   wereld    te  behouden.  ' 

48.  Wie  mij  verwerpt  en  mijne  woorden 
niet  aanneemt,  heeft  zijn  rechter; 
het  woord,  dat  ik  gesproken  heb, 
dat    zal    hem   oordeelen   ten  laatsten 

49. dage;  '  want  ik  heb  uit  mij  zelven 
niet  gesproken,  maar  de  Vader  zelf, 
die  mij  gezonden  heeft,  heeft  mij 
een    gebod   gegeven,    wat  ik  zeggen 

50. en  wat  ik  spreken  zou;  '  en  ik  weet, 
dat  zijn  gebod  het  eeuwige  leven  is. 
Wat  ik  dan  spreek,  spreek  ik  zóó, 
gelijk  de  Vader  mij  gezegd  heeft. 

HOOFDSTUK  XIII. 


Be  laatste  maaltijd  vóór  het  Paaschfeest  (vs.  1,  2). 
Be  roetwassching  (ra.  3—20).  Aanwijzing  van  den 
Terrader  (vs.  21  —  30\  Jezus*  sterven  zijne  verheerlij- 
ijtg  (ts.  81-33),  Het  gebod  der  liefde  (vb.  84-,  35). 
Voorspelling  van  de  verloochening  van  Petros  (vs. 
36-38). 


1.     Vóór  het  Paaschfeest  nu,  wetende, 
dat  zijne   ure  gekomen  was,   om  uit 


Vs.  46.   H.    Vm.12.   —   Vs.  47,  48.   H.  III: 
17-19.  —  Vs.  49,  50.  H.  VII :  16#  VIII:  26,  28. 


*7.   bevaart.     Gew.  t.  gelooft. 

ik  oordeel  hem  niet.  Jezus  behoeft  zijn  rech- 
ter niet  te  zijn;  het  woord  van  Jezus,  d.  i.  de  waar- 
na, tal  hem  oordeelen  (vs.  48).  Vgl.  H,  III: 
17-19. 

♦9.  leeft  mij  een  gebod  gegeven,   d.  i.   heeft  mij  op- 
dragen. 

50.  zijn  gebod,   &.  i.    wat   hij  mij  opgedragen  heeft 
k  «preken. 

het  eeuwige  leven  is,  d.  i.  dat  leven  wekt  en  me- 
Weelt    Vgl  H.  VI:  63,  68. 

^     gelijk   —   gezegd  heeft.     Zie   op    H.    III  :  11 , 
Vni:26. 

1.  ken  lief  gehad  ten  einde  toe.  Misschien  dacht  de 
*™»&eUst  hierbij  niet  enkel  aan  de  voetwassching , 
ïawran  het  verhaal  onmiddellijk  volgt,  maar  tevens 
**o  Jezus'  lijden  en  sterven,  tot  reiniging  der  zonden, 
^arraa  men,  met  sommigen,  de  voetwassching  als  het 
saoebeeld  beschouwen  kan  (vgl.  vs.  8  —  11). 

ten  einde  toe.  And.  tot  het  uiterste  toe,  in  zoo- 
moe liefde  van  Jezus  tot  de  zijnen  haar  toppunt 
"W«ute  in  zijn  lijden  en  sterven. 

*•  d<*  maailijd.  Volgens  de  andere  Evangeliën 
Wy  de  laatste  maaltijd,  dien  Jezus  met  zijne  leerlingen 


deze  wereld  over  te  gaan  tot  den 
Vader,  heeft  Jezus,  gelijk  hij  de 
zijnen,  die  in  de  wereld  waren,  had 
liefgehad,    hen    lieigehad    ten    einde 

2.  toe.  '  En  onder  den  maaltijd ,  toen 
de  duivel  het  Judas  Iskariot,  Simons 
zoon ,  reeds  in  het  hart  gegeven  had , 

3.dat  hij  hem  zou  overleveren,  '  stond 
hij,  wetende,  dat  de  Vader  hem  al- 
les in  handen  gegeven  had,  en  dat 
hij   van   God  uitgegaan   was   en  tot 

4.  God  heenging ,  '  van  den  maaltijd 
op  en  leide  zijne  kleederen  af,  en 
nam  een  linnen  doek,    en   omgordde 

5.  zich  daarmede.  '  Daarop  goot  hij  wa- 
ter in  het  bekken  en  begon  de  voe- 
ten der  leerlingen  te  wasschen  en  af 
te    droogen    met    den    linnen    doek, 

6.  waarmee  hij  zich  omgord  had.  '  Hij 
kwam  dan  tot  Simon  Petrus.  Deze 
zeide    tot   hem:     Heer!    gij    mij   de 

7.  voeten  wasschen?  '  Jezus  antwoordde 
en  zeide  tot  hem :  Wat  ik  doe ,  weet 
gij  nu  niet,  maar  gij  zult  het  hierna 

8. begrijpen.  '  Petrus  zeide  tot  hem: 
Gij  zult  mij  de  voeten  in  eeuwigheid 
niet  wasschen.  Jezus  antwoordde  hem : 
Zoo  ik  u  niet  wasch,    hebt  gij  geen 

9.  deel  met  mij.  '  Simon  Petrus  zeide 
tot  hem:  Heer!  niet  alleen  mijne 
voeten,   maar   ook  de  handen  en  het 


Vs.  2.   Vs.  27,   H.  VI:  70.  —  Vs.  3.   H.  111:35, 
XVII:  2;  Matth.  XI:  27;  Joh.  XVI:  28. 


hield,  een  paaschmaaltijd  (zie  Matth. 'XXVI:  17— 20, 
Mare.  XIV:  12-18,  Luc.  XXII:  7-15);  maar  dat 
hier  geen  paaschmaaltijd  bedoeld  wordt,  blijkt  uit  vb.  1, 
29,  XVII1:28,  XIX:  14,  31. 

2.  toen  de  duivel  —  overleveren.  And.  lez.  toen 
de  duivel  het  reeds  in  *\jn  hart  besloten  had,  dat  Ju- 
das, Simon  Iskariots  zoon  (vgl.  op  H.  VI:  71),  hem 
tou  overleveren. 

3.  wetende  enz.  Jezus  volbracht  deze  nederige  han- 
deling in  de  volle  bewustheid  van  zijne  hooge  afkomst 
en  bestemming. 

4».  sijne  kleederen,  d.  i.  zijn  oppergewaad. 
7.  hierna,  d.  i.  straks.  Jezus  zelf  verklaarde  voor 
zijne  leerlingen  de  beteekenis  der  voetwassching,  nadat 
hij  haar  verricht  had,  als  zinnebeeld  der  dienende  en 
reinigende  liefde  (vs.  12—17).  And.  meenen,  dat  hier- 
na op  een  later  tijdperk  ziet ,  wanneer  de  leerlingen  in 
de  voetwassching  een  zinnebeeld  zouden  zien  van  de 
reiniging  der  zonden  door  Jezus*  lijden  en  sterven  (vgl. 
op  vs.  1). 

!  8.  Zoo  ik  u  niet  wasch  enz.  Ook  hier  kan  men 
in  de  voetwassching  een  zinnebeeld  zien  van  de  reini- 
ging  der   zonden    door   Jezus*  lijden   en  sterven.     VgL 

I  op  vs.  1 ,  7. 

14 


Hoofdst.  XHI. 


HET  EVANGELIE 


£06 


10. hoofd!  '  Jezus  zeide  tot  hem:  Wie 
zich  gebaad  heeft,  heeft  niet  noodig 
dan  zich  de  voeten  te  laten  wasschen , 
maar  is  geheel  rein;  en  gijlieden  zijt 

11.  rein,  doch  niet  allen.  '  Want  hij  wist, 
wie  hem  zou  overleveren ;  daarom  zeide 
hij :     Niet  allen  zijt  gij  rein. 

12.  Toen  hij  hun  dan  de  voeten  ge- 
wasschen  en  zijne  kleederen  genomen 
had  en  weder  was  gaart  aanliggen, 
zeide  hij  tot  hen :     Begrijpt  gij ,  wat 

13. ik  u  gedaan  heb?  '  Gij  noemt  mij 
Meester  en  Heer,   en  gij  zegt  dit  te 

14. recht;  want  ik  ben  het.  '  Indien  ik 
dan,  de  Heer  en  de  Meester,  u  de 
voeten  gewasschen  heb,  zoo  behoort 
ook  gij   elkander   de  voeten  te  was- 

15.  schen;  '  want  ik  heb  u  een  voorbeeld 
gegeven,    opdat  ook  gij  doet,    gelijk 

16.  ik  u  gedaan  heb.  '  Voorwaar ,  voor- 
waar, ik  zeg  u,  een  dienstknecht  is 
niet  meer   dan   zijn  heer  en  een  ge- 

17.  zant  niet  meer  dan  zijn  zender.  '  In- 
dien gij  dit  weet,  zalig  zijt  gij,  zoo 

18.  gij  het  doet.  '  Niet  van  u  allen  spreek 
ik;  ik  ken  degenen,  die  ik  heb  uit- 
verkoren, maar  zóó  moest  de  Schrift 
vervuld  worden:   Die  met  mij  het 


Vs.  10.  H.  XV:  8.  —  Va.  11.  H.  VI:  64-,  70.  — 
Vs.  13.  Matth.  XXIII:  8,  10.  —  Vs.  14,  15.  Luc. 
XXII:  24-27.  —  Vs.  16.  1  Petr.  11:21;  1  Joh. 
n :  6.  —  Vs.  16.  Matth.  X  :  24.  —  Vs.  18.  Ps. 
XLI :  10. 


10.  Wie  —  geheel  rein.  Waarschijnlijk  hadden  de 
leerlingen,  naar  bestaand  gebruik,  vóór  den  maaltijd 
een  bad  genomen.  Het  was  dos  een  ongerijmd  verlan- 
gen van  Petrus,  dat  Jezus  hem  ook  de  handen  en  het 
hoofd  mocht  wasschen  (vs.  9);  als  hem  toch  het  stof 
zou  afgewa&schen  zijn,  waarmede  zijne  voeten,  onder 
het  gaan  naar  de  eetzaal,  bezoedeld  waren  geworden, 
dan  zou  hij  geheel  rein  wezen. 

gijlieden.  Jezus  wendt  zich  hier  ook  tot  de  an- 
dere leerlingen. 

rem ,  t.  w.  in  hoogeren  zin.     Zedelijk  rein    wa- 
ren zij  in  zijne  gemeenschap  aanvankelijk  geworden,  en  \ 
in    zoover   hadden   zij   nog  slechts  noodig,  gereinigd  te 
worden  van  zoodanige  smetten,   als  ook  den  reinen  van 
hart  licht  aankleven. 

12.    zijne  kleederen.     Zie  op  vs.  4. 

aanliggen.     Zie  op  Matth.  VIII :  11. 

14.  Indien  —  gewasschen  heb.  Jezus,  de  Heer  en 
de  Meester,  had  gedaan,  wat  eigenlijk  het  werk  van 
een  dienstknecht  was. 

moo  behoort  ooi  gij  enz.,  d.  i.  het  betaamt  u, 
naar  mijn  voorbeeld,  elkander  te  reinigen  van  de  smet- 
ten, die  u  nog  aankleven. 

15.  een  voorbeeld ,  t.  w.  van  nederige,  dienende  en 
reinigende  liefde.  Was  het  geven  van  zulk  een  voor- 
beeld de  oorspronkelijke  beteekenis  der  voetwassching, 
daardoor  wordt  echter  de  andere  meer  verborgene  betee- 
kenis dier  handeling,  die  in  de  bedoeling  van  den  evan- 
gelist liggen  zou  (zie  op  vs.  1),  niet  uitgesloten. 

16.  een   dienstknecht   —    eender.     Wat   Jezus,    hun 


brood     eet,     heeft    tegen   mij 

19.  zijn  hiel  opgeheven.  '  Van  nu 
aan  zeg  ik  het  u,  eer  het  geschiedt, 
opdat,  wanneer  het  geschiedt,  gijge- 

20.  looft,  dat  ik  het  ben.  '  Voorwaar, 
voorwaar,  ik  zeg  u,  zoo  ik  iemand 
zend,  wie  hem  ontvangt,  ontvangt 
mij,  en  wie  mij  ontvangt,  ontvangt 
hem,  die  mij  gezonden  heeft. 

21.  Toen  Jezus  dit  gezegd  had,  ont- 
roerde hij  in  den  geest,  en  betuigde 
en  zeide:  Voorwaar,  voorwaar,  ik 
zeg   u,   dat  één  van  u  mij  zal  over- 

22.  leveren !  '  De  leerlingen  zagen  elkan- 
der aan,    verlegen  zijnde,    van  vien 

23.  hij  sprak.  '  Een  van  zijne  leerlingen, 
degene    dien   Jezus    liefhad,    lag  in 

24.  den  schoot  van  Jezus  aan.  '  Simon 
Petrus  dan  wenkte  dezen  en  zeide 
tot  hem:  Zeg,  wie  is  het,  van  wien 

25.  hij  spreekt?  '  Deze  viel  aan  de  boist 
van  Jezus  en  zeide  tot  hem:     Heer! 

26.  wie  is  het?  '  Jezus  dan  antwoordde: 
Die  is  het,  voor  wien  ik  de  bete 
indoopen  en  ze  hem  geven  zal.  Hij 
doopte  dan  de  bete  in,  en  nam  en 
gaf  haar  aan  Judas  Iskariot,  Simons 

27.  zoon.  '  En  na  de  bete,  toen  voer  de 


Vs.   10.   H.    XIV:29,   VHI:24,   28.   —  Vs.  30. 
Matth.    X:40;  Luc  IX:  48,   X :  16.  —  V*  21-26. 
Matth.    XXVI  :  21-25;    Mare    XIV  :  18-21;  Lic.  ] 
XXII:  21-23.   —   Vs.   23.   H.    XIX:  26,   XX: 2,  1 
XXI:  7,  20. 

Heer  en  Zender,  niet  heneden  zich  geacht  had,  dat 
moesten  zij  nog  veel  minder  heneden  zich  achten.  VgL 
Luc.  XXII:  24- 27. 

18.  ik  Teen  —  uitverkoren ,  en  weet  dus  ook,  vie 
onder  u  een  verrader  is.     Vgl.  H.  VI :  70 ,  71. 

zóó  moest  enz.  Jezus  eerbiedigt  in  de  omstan- 
digheid, dat  een  zijner  vrienden  hem  verraden  zou, 
den  wil  zijns  Vaders,  in  de  Schrift  aangeduid.  Ook 
hem  moest  het  lot  wedervaren,  dat  David,  zijn  toot 
beeld  of  type,  getroffen  had. 

zijn  kiel  opgeheven.  Een  beeld,  ontleend  ssn 
het  achteruitslaan  van  trekdieren,  om  een  vijandelijk 
verzet  aan  te  duiden. 

19.  dat  ik  het  ben,  t.  w.  de  Christus  (vgLH.Vni: 
24 ,  28).  Jezus  wilde  voorkomen ,  dat  hun  geloof  door 
het  verraad  van  Judas  en  de  gevolgen  daarvan  geschokt 
werd. 

23.  degene  dien  Jezus  liefhad,  t.  w.  J  o  hannes.  Zie 
de  Inl. 

lag  in  den  echoot  —  aan.  Zie  op  Matth.  VIII: 
11  en  Luc.  XVI :  22. 

24.  en  zeide  —  spreekt.  Gew.  t.  en  seide  tot  hem, 
dat  hy  vragen  zou,  wie  het  was,  van  wien  hy  sprak. 

26.  Jezus ..  antwoordde ,  t.  w.  fluisterend.  Vgl  n. 
23. 

de  bete  indoopen.     Zie  op  Matth.  XXVI:  33. 
Judas  Iskariot,  Simons  zoon.  Zit  op  H.  VI: 71. 

27.  toen  voer  de  satan  in  hem.  Be  ontdekking  van 
zijn  verraad  bracht  het  booze  opzet  bij  Judas  tot  volto- 
men rijpheid. 


207 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  XE!. 


satan  in  hem.  Jezus  dan  zeide  tot 
hem:     Wat  gij   doet,   doe  het  spoe- 

28.  dig!  '  Geen  der  aanliggenden  nu  be- 
greep,   waartoe   hij   hem   dit  zeide.  ' 

29. Sommigen  toch  meenden,  dewijl  Ju- 
das de  kas  hield ,  dat  Jezus  hem 
zeide:  Koop,  wat  wij  voor  het  feest 
noodig    hebben!    of  dat  hij  iets  aan 

30.de  armen  geven  zou.  '  Hij  dan,  na- 
dat hij  de  bete  genomen  had,  ging 
terstond  uit.     En  het  was  nacht. 

31.  Toen  hij  dan  uitgegaan  was,  zeide 
Jezus:  Nu  is  de  Zoon  des  menschen 
verheerlijkt,   en   God  is  in  hem  ver- 

32.  heerlijkt.  '  Indien  God  in  hem  ver- 
heerlijkt is,  zal  God  ook  hem  ver- 
heerlijken in  zich  zelven  en  hem  ter- 

33. stond  verheerlijken.  '  Kinderen!  nog 
een  korten  tijd  ben  ik  bij  u.  Gij 
zult  mij  zoeken,  en,  gelijk  ik  den 
Joden  gezegd  heb:  Waar  ik  heenga, 
kunt  gij  niet  komen,  zoo  zeg  ik  het 

34.  thans  ook  u.  '  Een  nieuw  gebod  geef 
ik  u,  dat  gij  elkander  lief  hebt;  dat, 
gelijk  ik  u  heb  liefgehad ,  gij  ook  elk- 

35.  ander  liefhebt.  '  Hieraan  zullen  allen 
erkennen,  dat  gij  mijne  leerlingen 
zijt,  zoo  gij  liefde  hebt  onder  elkan- 

36. der.  '  Simon  Petrus  zeide  tot  hem: 
Heer!*  wdar  gaat  gij  heen?  Jezus 
antwoordde:  Waar  ik  heenga,  kunt 
gij  mij  nu  niet  volgen ,  maar  gij  zult 

Vi.  29.  H.  XII :  6.  —  Vs.  3L  H.  XII :  23,  XVII : 
1-Vs.  38.  H.  VII:  34,  VIII:  21.  —  Vs.  34.  H. 
IV:  12;  1  Joh.  11:7,  8.  —  V».  35.  H.  XVII:  23.— 
Vi.36.  H.  XXI:  18,  19. 


».  de  kat  hield.    Zie  op  H.  XII :  6. 

voor  het  feest.    Zie  op  vs.  2. 
80.  het  was  nacht.  d.  i.  laat  in  den  avond.    Vgl.  op 
H.  III:  2. 

31.  A*  ie  —  verheerlijkt.  Jezus  beschouwt  zijn 
fofet  aanstaand  lijden  al»  reeds  volbracht  en  ziet  daarin 
ü*  lelren  en  God  verheerlijkt.  Zijn  lijden  en  sterven 
tab  zou  de  volle  grootheid  zijner  gehoorzaamheid  en 
rade  in  het  licht  stellen  en'  daardoor  ook  de  volle 
Pwtheid  van  Gods  liefde,  Vgl.  H.  XII.-23,  XIV: 
31,XVI:H,  111:14-16. 

82.  hem  verheerlijken   in   zich  zelven,  d.  i.  hem  in 
ÜJM  eigene  heerlijkheid  doen  deelen,  tot  belooning  voor 
»jw  gehoorzaamheid  tot  in  den  dood.  Vgl.  Pil.  II :  8, 9. 
terstond y  d.  i.  onmiddellijk  bij  zijnen  dood.  Vgl. 
**h.XXVI:64. 
33.  den  Joden  gezegd  heb.     Zie  H.  VII :  34. 
84.  Een  nieuw  gebod     De    liefde,    ofschoon   reeds 
?*jcr  het  Oude   Verbond   voorgeschreven,    is  in  haar 
Jrajk  wezen  en  volle  kracht,  als  zelfopofferende  lief- 
■*f«er>t  in  Jezus  aanschouwelijk  geworden,  en  daarom 
•^  «ja  gebod  der  liefde  eennieuw  gebod  heeten. 
*•  99  tuit  my  later  volgen ,'  t.  w.  wanneer  ook  gij 


■w  aaïdsehe  loopbaan  voleindigd  hebt. 


87.  mij  later  volgen.  '  Petrus  zeide  tot 
hem:  Heer!  waarom  kan  ik  u  thans 
niet  volgen?    Mijn  leven  zal  ik  voor 

38. u  laten.  '  Jezus  antwoordde:  Uw  le- 
ven voor  mij  laten?  Voorwaar,  voor- 
waar, ik  zeg  u,  de  haan  zal  niet 
kraaijen,  vóórdat  gij  mij  driemaal 
verloochend  hebt. 

HOOFDSTUK  XIV. 

Laatste  redenen  van  Jezus  tot  zijne  leerlingen  (H. 
XIV— XVI).  Het  huis  des  Vaders,  waar  Jezus  den 
zijnen  plaats  gaat  bereiden  (H.  XIV:  1—3).  De  weg 
tot  den  Vader  (vs.  4—7).  Jezus  het  beeld  Gods  (vs. 
8—12).  Het  bidden  in  den  naam  van  Jezus  (vs.  13, 
14).  Be  geestelijke  wederkomst  en  de  belofte  van  den 
Geest  der  waarheid  (vs.  15—26).  De  vrede,  dien  Je- 
zus geeft  (vs.  27—31). 

1.  Uw  hart  ontroere  niet:    gelooft  in 

2.  God ,  en  gelooft  in  mij !  '  In  het 
huis  mijns  Vaders  zijn  vele  wonin- 
gen: zoo  niet,  ik  zou  het  u  gezegd 
hebben;   want  ik  ga  u  plaats  berei- 

3.  den.  '  En  als  ik  heengegaan  ben  en 
u  plaats  bereid  heb,  kom  ik  weder 
en  zal  u  tot  mij  nemen,  opdat,  waar 

4.  ik  ben ,  ook  gij  zijt.  '  En  waar  ik  heen- 
ga weet   gij,  en  den  weg  weet  gij.   ' 

ö.Thomas  zeide  tot  hem:  Heer!  wij 
weten  niet  waar  gij  heengaat,  en  hoe 

6.  kunnen  wij  den  weg  weten?  '  Jezus 
zeide  tot  hem:     Ik  ben  de  weg,  en 


Vs.  37,  38.  Matth.  XXVI:  33-35;  Mare,  XIV: 
20-31;  Luc.  XXII:  33,  34. 

Vs.  1.  Vs.  27,  H.  XII:  4*.  —  Vs.  3.  Vs.  18,  H. 
XII: 26,  XVII: 24.  —  Vs.  4.  H.  XVI: 5,  28.— 
Vs.  6.  H.  1:14,  17,  XI:  25,  X:9. 


1.  gelooft  —  in  my.  And.  gy  gelooft  in  God, 
gelooft  ook  in  my. 

2.  In  het  huis  —  vele  wonmaen.  De  beeldspraak 
is  ontleend  aan  een  oostersch  paleis  met  vele  vertrek- 
ken.  Er  zou  in  het  vaderhuis  niet  slechts  voor  Jezus, 
maar  ook  voor  de  zijnen  plaats  zijn. 

want  ik  ga.     Gew.  t.  ik  ga. 

u  plaat*  bereiden.  Het  heengaan  van  Jezus  naar 
het  huis  des  Vaders  waarborgt  ook  den  zijnen  eene 
gelukkige  aankomst  aldaar.  De  uitdrukking  is  ontleend 
aan  iemand,  die  zijn  gezelschap  vooruitreist,  om  in  de 
plaats,  waarheen  de  reis  gericht  is,  huisvesting  te  be- 
stellen. 

3.  kom  ik  weder.  Bedoeld  is  een  wederkomen  in 
oneigenlijken  zin.  And.  denken  hierbij  aan  de  weder- 
komst van  Jezus  ten  laatsten  dage.  Vgl.  H.  VI:  39, 
40,44,54. 

tal  u  tot  my  nemen  enz.  Wien  Jezus  de  leidsman 
wordt  naar  den  hemel,  die  wordt,  wanneer  hij  sterft, 
ook  door  hem  ingeleid  in  het  huis  van  zijnen  Vader. 

6.  Ik  ben  de  weg.  Jezus  wijst  niet  slechts  den 
weg  aan,  maar  is  zelf  de  weg,  in  zoover  zijn  aardsche 
leven  enkel  gemeenschap  met  God  was  en  de  geloovige 
in  vereeniging  met  hem  tot  den  Vader  komt. 

14* 


Hoofdst.  XTV. 


HET  EVANGELIE 


208 


de  waarheid,  en  het  leven;    niemand 
komt  tot  den  Vader  dan  door  mij.  ' 

7.  Hadt  gijlieden  mij  gekend,  gij  zoudt 
ook  mijnen  Vader  gekend  hebben; 
en  van  nu  aan  kent  gij  hem  en  ziet 

8.  hem.  '  Philippus  zeide  tot  hem :  Heer ! 
toon  ons  den  Vader,   en  het  is   ons 

9.  genoeg.  '  Jezus  zeide  tot  hem :  Zoo 
langen  tijd  ben  ik  bij  ulieden,  en 
gij  kent  mij  niet,  Philippus?  Wie 
mij  ziet ,  ziet  den  Vader ;  en  hoe  zegt 
gij    dan:     Toon   ons    den   Vader? 

10.  Gelooft  gij  niet,  dat  ik  in  den  Va- 
der ben  en  dat  de  Vader  in  mij  is? 
De  woorden,  die  ik  tot  u  spreek, 
spreek  ik  niet  uit  mij  zelven,  maar 
de    Vader,    die   in   mij    blijft,    doet 

11.  zelf  de  werken.  '  Gelooft  mij ,  ik  ben 
in  den  Vader  en  de  Vader  is  in  mij ; 
zoo  niet,    gelooft  om  de  werken  zel- 

12.  ve.  '  Voorwaar,  voorwaar,  ik  zeg  u, 
wie  in  mij  gelooft,  de  werken,  die 
fk  doe,  zal  hij  ook  doen,  en  groo- 
tere dan  deze  zal  hij  doen;    want  ik 


Vs.  9.  H.  XII:45;  2  Kor.  IV:4;  £oL  1:15; 
Hebr.  1:3.  —  Vs.  10.  H.  XII :  49.  —  Vs.  U.  H. 
X:25.  —  Vs.  12.  H.  IV:  37,  38,  XIV:  28.  —  Vs. 
13,  14.  H.  XV:  7,  XVI:  23,  24,  XVII :  1.  —  Vs. 
15.  Vs.  21,  H.  XV:  10;  1  Joh.  V:3. 


6.  de  waarheid,  en  het  leven,  In  den  persoon  van 
Jezus  zijn  beiden  verwezenlijkt,  en  daarom  is  hij  de 
weg  en  komt  men  door  hem  tot  den  Vader. 

7.  van  nu  aan,  d.  i.  na  hetgeen  ik  zoo  even  aan- 
gaande mij  zelven  gezegd  heb  (vs.  6).  Vgl.  H,  XIII :  19. 

ziei  hem,  t.  w.  in  mij. 

8.  toon  ons  den  Vader,  d.  i.  geef  ons  Gods  heer- 
lijkheid te  zien.  Jezus*  verzekering  aan  zijne  leerlin- 
gen, dat  zii  den  Vader  zagen,  was  door  Philippus  niet 
begrepen,  daar  hij  eene  zichtbare  verschijning  van  Gods 
heerlijkheid  verlangde,  gelijk  die,  volgens  het  O.  T., 
aan  Elia  en  andere  profeten  was  te  beurt  gevallen. 

9.  hoe  zegt  g\j  enz.,  d.  i.  hoe  kunt  gij  dan  nog 
eene  verschijning  van  Gods  heerlijkheid  verlangen  P  De 
Vader  heeft  zich  immers  in  mij  reeds  te  aanschouwen 
gegeven. 

10.   dat  ik  in  den  Vader  hen  enz.  Zie  op  H.  X :  88. 
De  woorden   enz.     Jezus   wil   zeggen,    dat   het 
God  is,   die  in  hem  spreekt  en  werkt.     Zie   verder   op 
H.  V:36. 

12.  grootere  dan  deze.  's  Heeren  volgelingen  zou- 
den voor  het  godsrijk  nog  meer  doen  dan  hem  bin- 
nen den  korten  tijd  van  zijn  verblijf  op  aarde  moge- 
lijk was  geweest.  Zij  zouden  b.  v.  ook  de  heidenen 
toebrengen. 

13.  in  mynen  naam,  d.  L  als  mijne  vrienden,  en 
dus  in  mijnen  geest  en  voor  mijne  zaak. 

dat  zal  ik  doen.    Hoe  Jezus  dat  doen  zou,  ver- 
klaart hij  vs.  16-18. 

in  den  Zoon,  t.  w.  door  hetgeen  Jezus  door  zijne 
leerlingen  doen  zou. 

16.  raadsman,  of  helper.  Gr.  parakleet,  d.  i.  een, 
die  de  belangen  van  anderen  behartigt  en  hun  bijstand 
verleent.     Was   Jezus   tot  dusver   door   weord  en  daad 


13. ga  tot  den  Vader,  *   en  wat  gij  ook 

in  mijnen  naam  bidt,  dat  zal  ik  doen, 

v  opdat  de  Vader  in  den  Zoon  verheer- 

14.  lijkt  worde.  '  Zoo  gij  in  mijnen  naam 

15.  om  iets  bidt,  zal  ik  het  doen.  '  Hebt 
gij  mij  lief,  zoo  bewaart  mijne -gebo 

16.  den,  '  en  ik  zal  den  Vader  bidden, 
en  hij  zal  n  een  anderen  raadsman 
geven,    om  bij  u  te  zijn  tot  in  eeu- 

17.  wigheid,  '  den  Geest  der  waarheid, 
dien  de  wereld  niet  ontvangen  kan, 
omdat  zij  hem  ziet  noch  hem  kent. 
Gij  kent  hem;    want  hij  blijft  bij  u 

18.  en  zal  in  u   zijn.   '   Ik    zal    n  geen 

19.  weezen  laten;  ik  kom  tot  u.  '  Nog 
een  korten  tijd,  en  de  wereld  ziet 
mij   niet  meer;    doch   gij    ziet  mij, 

20.  want  ik  leef,  en  gij  znlt  leven.  '  Te 
dien  dage  znlt  gij  erkennen,  dat  ik 
in  mijnen  Vader  ben,  en  gij  in  mij, 

21.  en  ik  in  u.  '  Wie  mijne  geboden 
heeft  en  ze  bewaart,  die  is  't,  die 
mij  liefheeft;  en  wie  mij  liefheeft 
zal   van  mijnen  Vader    geliefd   wor- 


Vs.  16,  17.  Vs.  26,  H.  XV;  26,  XVI:  7,  18.- 
Vs.  17.  1  Kor.  11:14.  —  Vs.  18.  Vs.21,  23;  Hatti 
XXVIII:  20.  —  Vs.  19.  H.  XVI:  16,  22.  -  Vs. 
20.  Vs.  10,  H.  X:88»  XVII:  21,  23.  —  Vs.  SL 
Vs.  15,  28. 


de  parakleet  der  zijnen  geweest,    Tan   nu   aan  zon  eea 
ander  dat  zijn. 

16.  tot  in  eeuwigheid.  Die  andere  raadsman  zon  hen 
niet  weder  verlaten,  gelijk  Jezus  hen  nn  verliet 

17.  den  Geest  der  waarheid,  d.  i.  den  Heiliga 
Geest,  die  tot  de  kennis  der  waarheid  leidt 

omdat  —  kent.  De  ongodsdienstige  mensch  mijt 
het  oog  des  geestes,  waarmede  men  het  geestelijke  en 
het  goddelijke  bemerkt,  en  is  daarom  onvermogend,  om 
de  werkzaamheid  van  Gods  Geest  te  begrijpen. 

Gij  kent  hem,  t  w.  aanvankelijk,  door  hetgeen 
zij  in  Jezus  van  hem  waargenomen  hadden;  weldra  wa- 
den zij  den  Geest  der  waarheid  bij  eigen  ervaring  vol» 
komen  kennen,  omdat  hij  onder  hen  en  in  hen  werk- 
zaam  zon  zijn. 

18.  ik  kom  tot  *,  t.  w.  door  den  Geert  der  waar- 
heid. Zij  zonden  zich  dus  niet,  als  weezen,  verbid 
gevoelen,    daar  Jezus  door  dien  Geest  bij  hen  rou  rijn- 

19.  gij  ziet  m\j ,  t.  w.  met  het  oog  des  geestes. 

ik  leef  —  leven.  Gelijk  Jezus  het  ware  eeuwige 
leven  in  zich  had,  zoo  zou  datzelfde  leven  ook  in  ben 
zijn,  en  daardoor  zonden  zij  in  staat  zijn,  om  hem  te 
zien.  , 

20.  Te  dien  dage,  d.  i.  Als  de  tijd  gekomen  is,  •» 
de  Heilige  Geest  m  u  woont  (vs.  17).  VgL  H.  XVI: 
23,26. 

eult  gij  erkennen  enz.  Door  de  gemeenschap 
des  Heiligen  Geestes  is  de  vereeniging  van  Jezus  met 
den  Vader  voor  den  geloovige,  die  zelf  met  Jezus  en 
door  hem  met  den  Vader  vereenigd  is,  niet  meer  iet* 
vreemds  en  onbegrijpelijks. 

21.  Wie  mijne  geboden  heeft,  d.  L  ze  als  in  eigen* 
dom  bezit,  doordien  hij  ae  in  het  hart  draagt.  VgL 
H.  V:88. 


209 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  XIV. 


den,  en  Ik  zal  hem  liefhebben  en 
mij  aan  hem  openbaren. 

22.  Judas,  nietlskariot,  zeidetothem: 
Heer!  en  hoe  komt  het,  dat  gij  u 
aan  ons  zult  openbaren,  en  niet  aan 

28.de  wereld?  '  Jezus  antwoordde  en 
zeide  tot  hem:  Heeft  iemand  mij 
lief,  hij  zal  mijn  woord  bewaren,  en 
mijn  Vader  zal  hem  liefhebben,  en 
wij  zullen  tot  hem  komen  en  woning 

H.  bij  hem  maken.  '  Wie  mij  niet  lief- 
heeft, bewaart  mijne  woorden  niet; 
en  het  woord,  dat  gij  hoort,  is  het 
mijne  niet,  maar  dat  des  Vaders, 
die  mij  gezonden  heeft. 

25.  Dit  heb  ik  tot  u  gesproken,    ter- 

26.  wijl  ik  nog  bij  u  •  ben ;  '  maar  de 
raadsman,  de  Heilige  Geest,  dien  de 
Vader  in  mijnen  naam  zenden  zal, 
die  zal  u  alles  leeren  en  alles,  wat 
ik  u  gezegd  heb ,  u  indachtig  maken.  ' 

27.  Vrede  laat  ik  u,  mijnen  vrede  geef 
ik  u :  niet  gelijk  de  wereld  dien  geeft , 
geef  ik   hem  u.     Uw    hart   ontroere 

28.  noch  versage !  '  Gij  hebt  gehoord ,  dat 
ik  u  zeide:  Ik  ga  heen  en  kom  tot 
u.  Indien  gij  mij  liefhadt,  zoudt  gij 
u  verblijden,  dat  ik  tot  den  Vader 
ga;  want  de  Vader  is  meer  dan  ik.  ' 

Vs.  22.  Luc.  VI:  16;  Hand.  1 :  13.  —  Vs.  23.  Vs. 
21.  —  Vs.  24.  H.  VII:  16.  —  Vs.  26.  Vb.  16;  1 
Joh.  11:20,  27.  —  Vs.  27.  Vs,  1,  H.  XVI :  33.  — 
Vi28.  Vs.  3,  18,  H.  XVI:  7. 

21.  my  aan  hem  openbaren ,   d.  i.    mij    aan    het  oog 
«ijns  geestes  dóen  tien  als  den  verheerlijkte, 
8.  Judo».     Zie  Luc.  VI :  16,  Hand.  1 :  13. 

koe  komt  hei  enz.  Judas,  die  aan  eene  zichtbare 
verschijning  denkt  (vgl.  vs.  $),  begrijpt  niet',  hoe  eene 
openbaring  van  Jezus  voor  de  wereld  verborgen  zou 
hnnen  blijven.     VgL  op  H.  III :  4. 

26.  n  mijnen  naam,  d.  i.  in  het  belang  van  mijne 
nak.    And.  d.  i.  op  mijne  voorbede. 

leeren,  d.  L  doen  verstaan.     Vgl.    H.   XVI :  13. 
« indachtig  maken.  Bedoeld  is  zulk  een  in  het  geheu- 
gen terugroepen,  dat  met  helder  inzicht  gepaard  zou  gaan. 
27-    Vrede  laai  ik  u.    Eene  toespeling  op  de  destijds 
rebmikehjke   groete:     Vrede   zij    u!     Zie  verder   op. 
Hatth.  X.12. 

mijnen  vrede,  d.  i.  den  vrede  der  ziel,  dien  Je- 
a»  »lf  bezat    VgL  H.  XV :  11. 

niet  gelijk  enz.,  d.  i.  de  vrede,  dien  ik  geef,  is 
**•  boogers  en  beters  dan  de  vrede  (d.  i.  de  rust  en 
^8«oeging),  dien  de  wereld  geeft.  And.  niet  gelijk 
«  wereld  geeft,  geef  ik  u.  Jezus  namelijk  geeft  vrede, 
*  to  wereld  geeft  dien  niet 
28.   Gij  hek  gehoord  enz.     Zie  vs.  12,  18. 

Indien  gij  mij  liefhadt  enz.  Jezus*  heengaan 
•«rt  hun  eene  stof  van  blijdschap  zijn ,  niet  alleen  om 
**&*&  hij  winnen  zou,  daar  hij  tot  den  Vader  ging; 
**»  ook  omdat  de  Vader,  tot  wiens  onmiddellijke  ge- 
öe*>«hap  «ij,  na  zijn  vertrek,  door  den  Geest  der 
«ttrhetd  komen  zouden,  meer  was  dan  hij,   zoodat   zij 


29.  En  nu  heb  ik  het  u  gezegd ,  eer  het 
geschiedt,  opdat  gij,  wanneer  het  ge- 

SO.schiedt-,  gelooven  moogt.  '  Niet  veel 
zal  ik  meer  met  u  spreken;  want  de 
overste  der  wereld  komt,  en  hij  heeft 

31.  aan  mij  niets.  '  Maar,  opdat  de  we- 
reld wete,  dat  ik  den  Vader  liefheb 
en  zóó  doe,  gelijk  de  Vader  mij  ge- 
boden heeft  ?  staat  op,  laat  ons  van- 
hier gaan! 

HOOFDSTUK  XV. 


Vervolg.  Jezus  de  ware  wijnstok  (vs.  1—6).  De 
leerlingen  in  betrekking  tot  Jezus  (vs.  7—14).  Hij 
noemt  hen  geen  dienstknechten,  maar  vrienden  (vs. 
15—17).  De  haat  der  wereld,  en  de  getuigenis  van 
den  Geest  der  waarheid  voor  de  zaak  van  Jezus  (va. 
18-27). 


1.  Ik  ben  de  ware  wijnstok,  en  mijn 

2.  Vader  is  de  landman.  '  Elke  rank 
aan  mij ,  die  geen  vrucht  draagt,  die 
neemt  hij  weg,  en  elke,  die  vrucht 
draagt ,  die  reinigt  hij ,  opdat  zij  nog 

3.  meer  vrucht  drage.  '  Reeds  zijt  gij 
rein   door  het  woord,    dat  ik  tot  u 

4.  gesproken  heb.  '  Blijft  in  mij  en  ik 
in  u.  Gelijk  de  rank  geen  vrucht 
kan  dragen  uit  zich  zelve,  indien  zij 


Vs.  20.  H.  XIII:  19.  —  Vs.  30.  H.  XII:  81, 
XVI:  11.  —  Vs.  31.  H.  X:18. 

Vs.  2.  Matth.  XV:  13.  —  Vs.  3.  H.  XIII:  10, 
XVII:  8.  —  Vs.  4-6.  Ef.  IV:  15,  16. 


dus   door   zijn   heengaan   voor   hunne   eigene    vorming 
winnen  en  tot  zelfstandigheid  komen  zouden. 

28.  dal  ik  lot  den  Vader  ga,    Gew.  t.  dat  ik  geide: 
Ik  ga  tot  den  Vader. 

29.  nu   heb  ik  het  *  gezegd,   t.  w.  dat  ik  tot  den 
Vader  ga,   en  wel  langs  den  weg  van  lijden  en  sterven. 

,     d.    i.   de 


30.    de  overste  der  wereld    komt, 


satan, 


wiens  werktuigen   de   Joden   zijn,   is  tegen   mij  als   in 
aantocht.     Zie  verder  op  H.  XII:  81. 

heeft  aan  mij  niets,  d.  i.  heeft  over  mij  geen 
wezenlijke  macht.  Vgl.  vs.  31,  H.  X  :  18,  Matth. 
XXVI :  53. 

31.  opdat  —  geboden  heeft.  Jezus  bukt  niet  voor 
de  macht  der  wereld,  maar  geeft  zich  vrijwillig  over, 
opdat  zijne  liefde  en  gehoorzaamheid  jegens  God  voor 
de  wereld  openbaar  zouden  worden. 

Haat  op  enz.  Jezus  schijnt  de  feestzaal  nu  reeds 
te  willen  verlaten,  maar  verliet  haar  werkelijk  eerst 
later  (vgl.  H.  XVIII :  1). 

1.  Ik  ben  de  ware  wynstok.  Zóó  noemt  Jezus  zich, 
omdat  hij,  in  de  hoogste  en  edelste  beteekenis,  voor  de 
zijnen  is,  wat  de  wijnstok  is  voor  de  ranken.  Vgl. 
H.  1:9,  VI:  32. 

2.  die  neemt  hy  weg  ...die  reinigt  hij,  t.  w.  door 
ze  te  snoeijen.  Het  eerste  is  een  beeld  van  Gods 
straffen  (vs.  6),  het  tweede  van  Gods  tuchtigingen. 

8.  Reeds  z\jt  gij  rein,  t.  w.  in  onderscheiding  van 
anderen,  die  het  nog  worden  zouden.  Zie  verder  op 
H.  XIII :  ia 

14- 


Hoofdst.  XV. 


HET  EVANGELIE 


aio 


niet  aan  den  wijnstok  blijft,  zoo  ook 
gij  niet,  indien  gij  niet  in  mij  blijft.  ' 

5.  Ik  ben  de  wijnstok,  gij  zijt  de  ran- 
ken. Wie  in  mij  blijft  en  ik  in 
hem,  die  draagt  veel  vrucht;  want 
zonder    mij    kunt   gij    niets    doen.   ' 

6.  Blijft  iemand  in  mij  niet,  hij  wordt 
buitengeworpen,  gelijk  de  rank,  en 
verdort,  en  men  verzamelt  ze  en 
werpt  ze  in  het  vuur,    en    zij    ver- 

7.  branden.  '  Zoo  gij  in  mij  blijft  en 
mijne  woorden  in  u  blijven,  bidt 
wat  gij  wilt,  en  het  zal  u  geworden.  ' 

8.  Hierin  is  mijn  Vader  verheerlijkt, 
dat  gij    veel   vrucht    draagt,    en    gij 

9.  zult  mijne  leerlingen  worden.  '  Ge- 
lijk de  Vader  mij  heeft  liefgehad, 
zoo  heb  ik  ook  u  liefgehad:  blijft  in 

10. mijne  liefde!  '  Zoo  gij  mijne  geboden 
bewaart,  zult  gij  in  mijne  liefde  blij- 
ven, gelijk  ik  de  geboden  des  Vaders 
bewaard  neb  en  in  zijne  liefde  blijf.  ' 

11. Dit  heb  ik  tot  u  gesproken,  opdat 
mijne    blijdschap    in    u    zij    en    uwe 

12.  blijdschap  volkomen  worde.  '  Dit  is 
mijn  gebod,  dat  gij  elkander  liefhebt, 

18.  gelijk  ik  u  heb  liefgehad.  '  Grooter 
liefde  heeft  niemand  dan  deze,  dat 
hij    voor    zijne    vrienden    zijn    leven 

14. laat.   '    Gij  zijt  mijne  vrienden,    zoo 

15.  gij  doet,  wat  ik  u  gebied.  '  Ik  heet 
u  niet  meer  dienstknechten,  want  de 


Va.  5.  H.  VI:  56;  1  Joh.  111:6.  —  Vs.  6.  Ezech. 
XV:  2-4;  Matth.  111:10.  —  Vs.  7.  H.  XIV:  13; 
Matth.  XVIII:  19,  20.  —  Vs.  8.  Matth.  V :  16.  — 
Vs.  11.  H.  XVI:  24,  XVII:  13;  1  Joh.  1:4.  —  Vs. 
12.  H.  Xin.-34.  —  Vs.  13.  H.  X:ll;  1  Joh.  III: 
16.  —  Vs.  14.  H.  Vin:  31.  —  Vs.15.  H.  VIII:  26, 
28,  XVII:  6,  8,  26;  Gal.  IV:  7. 


5.  zonder  mij,  d.  i.  buiten  de  gemeenschap  met  mij. 
kunt  gij  niets  doen,  t.  w.  niets  tot  stand  bren- 
gen, dat  waarlijk  goed  en  nuttig  is. 

6.  men  verzamelt  ze,  t.  w.  de  verdorde  ranken. 

7.  bidt.     Gew.  t.  g\j  zult  bidden. 

8.  gij   zult   mijne   leerlingen   worden,    d.  i.    blijken 
te  zijn.     Vgl.  H.  XII :  36.     And.  lcz.   mijne  Ie  entingen 

.  wordt. 

11.   Het  doel  van   Jezus   met   hetgeen  hij  van  den 
wijnstok  en  de  ranken  gezegd  had,  was,  om  in  de  har- 
ten  der  zijnen  hetzelfde  gevoel  van  reine  blijdschap  op 
te   wekken,    dat   zijn   eigen   hart   vervulde.     Werd  dat 
doel  bereikt,  hunne  blijdschap  zon  dan  volmaakt  zijn. 
VgL  H.  XIV:  27,  2  Kor.  VI:  10,  PU.  11:17. 
in  u  zij.     Gew.  t.  in  u  blyve. 
15.   niet  meer,  zooals  vroeger.  Zie  H.  XIII:  13— 16. 
de  dienstknecht    —    doel,    d.    i.    hij   ziet   zijnen 
meester  handelen,  maar  begrijpt  diens  bedoelingen  niet, 
dewijl   deze   hem  daaromtrent   geen   inlichtingen   geeft. 
Vgl.  hetgeen  onmiddellijk  vol$t. 

al  wat  ik  —  gehoord  heb.    Zie   op  H.  III :  11,  i 


dienstknecht  weet  niet,  wat  zijn  heer 
doet ;  maar  vrienden  noem  ik  n ,  want 
ik   heb  u  bekend  gemaakt  al  wat  ik 

16.  van  mijnen  Vader  gehoord  heb. '  Gij 
hebt  mij  niet  uitverkoren,  maar  ik 
heb  n  uitverkoren  en  u  bestemd,  dat 
gij  heengaat  en  vrucht  draagt  en  uwe 
vrucht  blijve,  opdat,  wat  gij  ook  van 
den  Vader  bidt  in  mijnen  naam,  hij 

17.  het  u  geve.  '  Dit  gebied  ik  u,  dat 
gij  elkander  liefhebt. 

18.  Indien  de  wereld  u  haat,  weet,  dat 
zij    mij    eer   dan   u    gehaat   heeft. 

19.  Waart  gij  van  de  wereld,  de  wereld 
zou  het  hare  liefhebben;  doch  omdat 
gij  van  de  wereld  niet  zijt,  maar  ik 
u    uit    de    wereld    heb    uitverkoren, 

20.  daarom  haat  u  de  wereld.  '  Gedenkt 
het  woord,  dat  ik  tot  u  gesproken 
heb:  Een  dienstknecht  is  niet  meer 
dan  zijn  heer.  Hebben  zij  mij  ver- 
volgd, zij  zullen  ook  u  vervolgen; 
hebben  zij  mijn  woord  bewaard,  zij 

21.  zullen  ook  het  uwe  bewaren.  '  Maar 
dat  alles  zullen  zij  u  doen  om  mijns 
naams  wil,   omdat  zij  mijnen  Zender 

22.  niet  kennen.  '  Indien  ik  niet  geko- 
men ware  en  tot  hen  gesproken  had, 
zij  hadden  geen  zonde;  doch  nu  heb- 
ben zij  geen  voorwendsel  voor  hunne 

23.  zonde.  '  Wie  mij  haat,  haat  ook  mij- 

24.  nen   Vader.   '   Indien    ik    onder  hen 


Vs.  16.  H.  VI:  70,  XIII:  18,  XIV  :  13.  —  Vs. 
17.  Vs.  12.  —  Vs.  18.  H.  VII:  7;  1  Joh.  111:15.- 
Vs.  19.  H.  XVII  :14.  —  Vs.  20.  H.  XIII:  16,  XVI: 
2,  33.  —  Vs.  21.  H.  XVI:  3,  VIII:  55.  —  Vs.  22. 
Vs.  24,  H.  IX: 41.  —  Vs.  23.  H.  V:23.  —  Vs.24. 
H.  X:25,'87,  38. 


VIII :  26. 

16.  Oy  hebt  mij  niet  —  uitverkoren,  d.  L  de  be- 
trekking, die  er  tusachon  mij  en  u  bestaat,  is  niet  van 
u,  maar  van  mij  uitgegaan. 

uwe  vrucht,  d.  i.  de  vrucht  uwer  werkzaamheid. 
VgL  H.  IV:  36. 

in  mijnen  naam.     Zie  op  H.  XIV :  13. 

20.  Een  dienstknecht  —  heer.  Blijkens  den  samen- 
hang zijn  deze  woorden  hier  met  andere  bedoeling  ge- 
bezigd dan  H.  XIII :  16.     Vgl.  Matth.  X :  24. 

Hebben  zij  mij  vervolgd  enz.  Twee  gevallen 
worden  hier  als  mogelijk  gesteld;  maar  welk  daarna 
het  meest  waarschijnlijk  was,  dit  wordt  aan  de  beoor- 
deeling der  leerlingen  overgelaten. 

21.  om  mijns  naams  wil,  d.  i.  omdat  gij  mij  als  den 
gezondene  des  Vaders  belijdt. 

mijnen  Zender  niet  kennen,  d.  i.  niet  weten,  dat 
God  mij  gezonden  heeft. 

22.  tot  hen  gesproken  had,  d.  i.  in  mijne  leer  h«* 
bewijs  mijner  goddelijke  zending  gegeven  had.  Vgl.  «. 
21,26. 


211 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  XVI. 


niet  de  werken  gedaan  had,  die  nie- 
mand anders  gedaan  heeft ,  zij  hadden 
geen  zonde;  doch  nu  hebben  zij  ze 
gezien,    en  toch  èn  mij    èn  mijnen 

25.  Vader  gehaat.  '  Maar  zoo  moest  ver- 
vuld worden  het  woord,  in  hunne 
wet  geschreven:     Zij    hebben  mij 

26.gehaat  zonder  oorzaak.  '  Doch 
wanneer  de  raadsman  komt,  dien  ik 
u  zenden  zal  van  den  Vader,  de 
Geest  der  waarheid ,  die  van  den  Va- 
der uitgaat,    die   zal  van  mij  getui- 

27. gen.  '  Doch  ook  gij  getuigt,  omdat 
gij  van  den  beginne  bij  mij  waart. 

HOOFDSTUK  XVI. 

Vervolg.  De  verdrukking,  die  de  leerlingen  wacht 
(v».  1—4).  Het  nut  van  Jezus*  heengaan  (vs.  5  —  7). 
Het  werk  des  Heiligen  Geestes  (vs.  8  —  15).  Blijdschap 
oit  droefheid  (vs.  16—22).  Het  vragen  aan  Jezus  en 
tijne  voorspraak  bij  God  overbodig  door  de  komst  des 
Geestes  (vs.  23—30).  Jezus  alleengelaten,  en  nogtans 
niet  alleen  (vs.  81,32).  Jezus  de  overwinnaar  der  we- 
reld (vs.  33). 

1.     Dit  heb  ik  tot  u   gesproken,    op- 

2.dat  gij  u  niet  ergert.   '    Zij  zullen  u 

uit  de  synagoge  bannen,  ja,   de  ure 

komt,  dat  ieder,    die  u  doodt,  mee- 

3.nen    zal    Gode   dienst   te   doen.  '  En 

dit  zullen  zij   doen,    omdat  zij  den 


Vs.  26.  Ps.  LXIX:5.  —  Vs.  26.  H.  XIV:  16, 17, 
26,  XVI: 8,  14.  —  Vs.  27.  Hand.  1:8. 

Vs.  2.  H.  IX:  22;  Hand.  XXVI:  9.  —  Vs.  3.  H. 
XV:21.  —  Vs.  4.  H.  XIU:19. 


U.  de  verken.    Zie  op  H.  V :  36. 

25.  hunne  wet.     Zie  op  H.  X  :  34. 

Zij  hebben  —  oorzaak.  In  den  lijder,  die  hier 
«preekt,  zag  Jezus  het  voorbeeld  (de  type)  van  het 
lot,  dat  ook  hem  te  wachten  stond. 

26.  die  van  den  Vader  uitgaat,  d.  i.  van  God  zijn 
oorsprong  heeft  en  door  hem  gezonden  wordt. 

27.  ook  gij  getuigt.  De  getuigenis  van  den  Geest 
«m  plaats  hebben  door  Jezus*  leerlingen,  in  wie  hij 
verkzaam  was,  en  wordt  dus  met  hunne  getuigenis  één. 

1.  Bit,  i.  w.  wat  Jezus  gezegd  had  van  den  haat 
fer  wereld.    Zie  H.  XV :  18  -25. 

opdat  gij  u  niet  ergert,  d.  i.  van  mij  niet  af- 
vallig wordt     Vgl.  op  Matth.  XIII :  21. 

A.  DU  heb  ik  u  echter  enz.  Zoolang  Jezus  in  het 
■wden  der  zijnen  leefde  en  zij  den  haat  der  wereld 
*>g  niet  ondervonden,  was  zulk  eene  medcdeeling  niet 
Boodig. 

5.  niemand  —  vraagt  mij.  Zij  hadden  uit  droef- 
kd  gezwegen.     Zie  vs.  6. . 

6.  dit,  t.  w.  wat  Jezus  gezegd  had  van  zijn  heen- 
pao. 

7    kei  w  «  nut  enz.  Zou  de  beloofde  Geest  komen, 
**  moert  Jezus  ophouden  persoonlijk  bij  hen  te  zijn. 
9.  zal  hij  de  wereld  overtuigen  van  enz. ,  d.  i.  haar 


4.  Vader  noch  mij  gekend  hebben.  '  Maar 
dit  heb  ik  tot  u  gesproken,  opdat 
gij,  wanneer  de  ure  komt,  er  aan 
gedenken  zoudt,  dat  ik  het  u  gezegd 
heb.  Dit  heb  ik  u  echter  van  den 
beginne  niet  gezegd,  omdat  ik  bij  u 

5.  was.  '  Doch  nu  ga  ik  heen  tot  mij- 
nen Zender ,  en  niemand  van  u  vraagt 

6.  mij:  Waar  gaat  gij  heen?  '  maar 
omdat  ik  dit  tot  u  gesproken  heb, 
heeft  de  droefheid  uw  hart  vervuld.  ' 

7.  Doch  ik  zeg  u  de  waarheid:  het  is 
u  nut,  dat  ik  wegga;  want  zoo  ik 
niet  wegga,  zal  de  raadsman  niet  tot 
u  komen,  maar  zoo  ik  henenga,  zal 

8.  ik  hem  tot  u  zenden.  '  En  als  die 
komt,  zal  hij  de  wereld  overtuigen 
van  zonde,  en  van  gerechtigheid,  en 

9.  van  oordeel:  '  van  zonde,    omdat  zij 

10.  in  mij  niet  gelooven;  '  van  gerechtig- 
heid, omdat  ik  tot  den  Vader  ga  en 

11.  gij  mij  niet  meer  ziet;  '  en  van  oor- 
deel,   omdat  de  overste  dezer  wereld 

12.  geoordeeld  is.  '  Nog  veel  heb  ik  u 
te  zeggen,    maar  gij  kunt  het  thans 

13.  niet  dragen ;  '  doch  wanneer  hij  komt , 
de  Geest  der  waarheid,  hij  zal  u 
leiden  tot  de  geheele  waarheid;  want 
hij  zal  niet  spreken  uit  zich  zelven, 
maar  al  wat  hij  zal  hooren,    zal   hij 


Vs.  5.  Vs.  10,  16,  28.  —  Vs.  7.  Vs.  22,  H.XIV: 
2,  XVI  .13,  XIV:  16,  26,  VII :  39.  —  Vs.  9.  H. 
III :  18.  —  Vs.  10.  Vs.  16.  —  Vs.  11.  H.  XII :  31 , 
XIV:  30.  —  Vs.  13.  H.  XIV:  17,  VIII:  32;  1  Joh. 
II  :  37. 


tot  de  beschamende  erkenning  brengen  van  enz.  In 
het  Gr.  staat  voor  overtuigen  hetzelfde  woord,  dat  H. 
III :  20  en  elders  vertaald  is  bestraffen.  Zie  verder  op 
H.  XV:  27. 

8.    van  sonde  —  oordeel.     Zie  vs.  9—11. 

10.  van  gerechtigheid ,  d.  i.  van  de  gerechtigheid 
van  Jezus,  dien  de  wereld  als  een  onrechtvaardige  ge- 
kruisigd had, 

omdat  ik  enz.  De  werkzaamheid  des  Heiligen 
Geestes  in  Jezus*  leerlingen  zou  bewijzen,  dat  zijn  heen- 
gaan een  gaan  naar  God  geweest  was. 

11.  van  oordeel,   t.  w.   over  den  overste  der  wereld. 
omdat  enz.     Zie  op  H.  XII :  31. 

geoordeeld  U.  Hetgeen  zeker  geschieden  zou, 
stelt  Jezus  hier  voor  als  reeds  geschied.     VgL  vs.  33. 

12,13.  De  waarheid  in  haren  vollen  omvang,  be- 
paaldelijk omtrent  Gods  geestelijk  koninkrijk,  had  Jezus 
aan  zijne  leerlingen  niet  kunnen  raededeelen,  omdat  zij 
daarvoor  nog  niet  vatbaar  waren;  maar  onder  de  lei- 
ding des  Heiligen  Geestes  zou  hunne  vatbaarheid  toe- 
nemen en  zouden  zij  tot  de  volle  kennis  der  waarheid 
komen. 

13.  hij  zal  niet  —  hij  spreken.  De  zin  is:  Al  wat 
de  Heilige  Geest  leert,  is  waarheid,  van  God  afkom- 
stig.    VgL  H.  V:19,30,  VUI.-26. 


Hoofdst.  XVI. 


HET  EVANGELIE 


212 


spreken   en  het   toekomende    u   ver- 

14. kondigen.  '  Die  zal  mij  verheerlijken: 

want  uit  het  mijne  zal  hij  nemen  en 

15.  het  u  verkondigen.  '  Al  wat  de  Vader 
heeft  is  het  mijne.  Daarom  zeide  ik : 
Uit  het  mijne  neemt  hij   en   zal   het 

16.  u  verkondigen.  '  Een  korten  tijd ,  en 
gij  ziet  mij  niet,  en  weder  een  kor- 

17. ten  tijd,  en  gij  zult  mij  zien.  'Som- 
mige dan  uit  zijne  leerlingen  zeiden 
tot  elkander:  "Wat  is  dit,  dat  hij 
tot  ons  zegt:  Een  korten  tijd,  en 
gij  ziet  mij  niet,  en  weder  een  kor- 
ten tijd,    en  gij  zult  mij  zien,    en: 

18.  Want  ik  ga  tot  den  Vader?  '  Zij  zei- 
den dan:  Wat  is  dit,  dat  hij  zegt: 
Een  korten  tijd?     Wij    weten   niet, 

19.  wat  hij  zegt.  '  Jezus  bemerkte,  dat 
zij  hem  vragen  wilden,  en  zeide  tot 
hen:  Vraagt  gij  daarover  onder  elk- 
ander, dat  ik  zeide:  Een  korten 
tijd,  en  gij  ziet  mij  niet,  en  weder 
een   korten   tijd,    en    gij    zult    mij 

20. zien?  '  Voorwaar,  voorwaar,  ik  zeg 
u ,  gij  zult  weenen  en  schreijen ,  maar 
de  wereld  zal  zich  verblijden;  en  gij 
zult  bedroefd  worden ,  maar  uwe  droef- 

21.heid  zal  tot  blijdschap  worden.  '  Eene 
vrouw ,  wanneer  zij  baart ,  heeft  droef- 
heid, omdat  hare  ure  gekomen  is; 
doch,  als  zij  het  kind  gebaard  heeft, 
gedenkt  zij  de  benauwdheid  niet  meer 
uit  blijdschap,  dat  er  een  mensch  ter 

Vs.  15.  H.  XVII:  10.  —  Vs.  16.  Vs.  10,  XIV: 
19.  —  Vs.  17.  Vs.  10.  —  Vs.  21.  Jez.  XXVI:  17.— 
Vs.  22.  Vs.  16,  17,  H.  XIV:  18,  19,  21,  23.  — 
Vs.  23.  1  Joh.  11:20,  27;  Joh.  XIV:  13. 

13.  het  toekomende,  d.  i.  de  verdere  ontwikkeling 
van  het  godsrijk  op  aarde. 

14.  Die  zal  mij  verheerlijken,  d.  i.  mij  lot  eere  en 
erkenning  bij  de  wereld  brengen. 

want  uit  het  m\jne  enz.  Gelijk  al  wat  de  Hei- 
lige Geest  leert  van  God  afkomstig  is  (vs.  13),  zoo  is 
het  ook  aan  Jezus  ontleend,  daar  het  de  voortzetting 
en  ontwikkeling  is  van  de  goddelijke  waarheid,  door 
Jezus  zelven  verkondigd.    Vgl.  vs.  12  ,  13 ,  XIV :  26. 

15.  Al  wat  de  Vader  heeft,  en  dus  ook  de  volledige 
kennis  der  waarheid.     Vgl  KoL  II :  3. 

16.  Aan  hun  ligchamelijk  oog  zou  Jezus  door  zijnen 
dood  weldra  onttrokken  worden,  maar  met  het  oog 
huns  geestes  zouden  zij  hem  dan  weder  aanschouwen. 
Vgl  vs.  10,  XIV:  19. 

g\j  zult  mij  zien.  De  gew.  t.  voegt  er  bij: 
want  ik  ga  tot  den  Vader. 

17.  Want  ik  ga  tot  dm  Vader.     Zie  vs.  10. 

20.  de  wereld  zal  zich  verblijden,  t.  w.  over  do  ze- 
gepraal, die  zij  schijnbaar  op  Jezus  behaald  had. 

uwe  droefheid  —  worden,  t.  w.  als  zij  Jezus 
zagen  met  het  oog  des  geestes.     Vgl.  vs.  16 ,  21 ,  22. 

22.  ik  zal  u  wederzien.  Uit  vs.  23  blijkt,  dat  een 
wederzien  in   geestelijken  zin  bedoeld  wordt.    Vgl.  vs. 


22.  wereld  is  gekomen.  '  Ook  gij  dan 
hebt  nu  wel  droefheid;  maar  ik  zal 
u  wederzien,  en  uw  hart  zal  zich 
verblijden,    en   niemand    neemt  uwe 

23.  blijdschap  u  af.  '  En  te  dien  dage 
zult  gij  mij  niets  vragen.  Voorwaar, 
voorwaar ,  ik  zeg  u ,  zoo  gij  den  Va- 
der  om  iets   bidt  in  mijnen    naam, 

24.  hij  zal  het  u  geven.  '  Tot  nu  toe 
hebt  gij  niet  in  mijnen  naam  om  iets 
gebeden.  Bidt,  en  gij  zult  ontvan- 
gen,  opdat  uwe  blijdschap  volkomen 

ziJ'  . 

25.  Dit  heb  ik  tot  u  gesproken  in  ver- 
bloemde redenen.  De  ure  komt,  dat 
ik  niet  meer  in  verbloemde  redenen 
tot  u   spreken,    maar  u   vrijuit  van 

26.  den  Vader  verkondigen  zal.  '  Te  dien 
dage  zult  gij  bidden  in  mijnen  naam, 
en  ik  zeg  u  niet,  dat  Ik  den  Vader 

27.  voor  u  bidden  zal;  '  want  de  Vader 
zelf  heeft  u  lief,  omdat  gij  mij.  hebt 
liefgehad  en  geloofd  hebt ,  dat  ik  van 

28.  den  Vader  ben  uitgegaan.  '  Ik  ben 
van  den  Vader  uitgegaan  en  in  de 
wereld  gekomen;  wederom  verlaat  ii 
de   wereld   en  ga   tot    den   Vader. 

29. Zijne  leerlingen  zeiden:  Zie,  nu 
spreekt  gij   vrijuit   en   spreekt  geen 

30.  verbloemde  rede.  '  Nu  weten  wij,  dat 
.gij  alles  weet  en  niet  noodig  hebt, 
dat  men  u  vrage;  daarom  gelooven 
wij ,  dat  gij  van  God  zijt  uitgegaan.  ' 


Vs.  24.  H.  XV.11,  XVII:13.  —  Vs.  25.  Vt, 
13.  —  Vs.  27.  H.  XIV:21,  XVII :  8.  —  Va  2a 
H.  VIII:  42,  XIII:  3.  —  Vs.  29.  Vs.  25.  —  Vs.30. 
H.  XXI:  17,  11:25. 

16,  XIV:  18, 19. 
23.    te  dien  dage.    Zie  op  H.  XIV :  20. 

zult  gij  mij  niets,  vragen.  In  dat  tijdperk  zot 
de  Heilige  Geest  hon  op  het  gebied  der  waarheid  leiden. 

in  mijnen  naam.  Zie  op  H.  XIV :  13.  Eene 
and.  lez.  plaatst  deze  woorden  achter  geven. 

25.  DU  —  in  verbloemde  redenen.  Zie  va.  16, 
20-22. 

dat  ik  —  spreken,  t.  w.  door  den  Heilig» 
Geest,  die  dan  in  n  woont.     Vgl.  H.  XIV:  17. 

vrijuit,  t.  w.  dewijl  zij  dan  aan  geen  verbloemde 
rede  meer  behoefte  hadden. 

26.  dal  ib  —  bidden  zal.  Uit  kracht  van  de  zelf- 
standige geloofsyereeniging  met  God ,  die  de  vracht  d« 
Heiligen  Geestes  zijn  zon,  wordt  alle  tasschenkomst  ei 
voorspraak,  ook  die  van  Jezns,  overbodig. 

27.  van  den  Vader.    Gew.  t.  van  God. 

29.  In  hetgeen  Jezns  zoo  even  (vs.  28)  gezegd  had, 
meenon  de  leerlingen  reeds  de  vervulling  van  zijne  be- 
lofte, vs.  25,  te  zien. 

30.  Nu  weten  wij  enz.  Dit  zeggen  zij  niet  het  oog 
daarop,  dat  Jezus  eene  vraag,  die  zij  hem  doen  wilden, 
beantwoord  had,  eer  zij  haar  hadden  uitgesproken.  Zie 
vs.  19. 


213 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  xvn. 


31.  Jezus  antwoordde  hun:  Gelooft  gij 
32. nu?  '  Zie,  de  ure  komt  en  is  geko- 
men, dat  gij  verstrooid  wordt,  een 
iegelijk  naar  zijn  huis ,  en  mij  alleen- 
laat.  En  toch  ben  ik  niet  alleen; 
33.  want  de  Vader  is  met  mij.  '  Dit  heb 
ik  tot  u  gesproken,  opdat  gij  in  mij 
vrede  hebt.  In  de  wereld  hebt  gij 
verdrukking ;  maar  hebt  goeden  moed : 
ik  heb  de  wereld  overwonnen. 

HOOFDSTUK  XVII. 

Laatste  gebed  van  Jezus.  Bede,  dat  God  hem  ver- 
heerlijke  ter  wille  van  het  door  hem  volbrachte  werk 
(vs.  1—5).  Bede  voor  zijne  leerlingen,  dat  zij,  gehei- 
ligd in  de  waarheid  en  vereenigd  door  de  liefde,  de 
hun  opgedragen  taak  waardig  mogen  vervullen  (vs. 
8-19).  Bede  voor  alle  geloovigen,  opdat  ook  de  we- 
reld zich  overtuige  van  de  goddelijkheid  zijner  zending 
[19.  20-24).     Besluit  (vs.  25,26). 

1.  Zóó  sprak  Jezus,  en  hief  zijne 
oogen  ten  hemel,  en  zeide:  Vader! 
de  ure  is  gekomen:  verheerlijk  uwen 
Zoon ,  opdat  uw  Zoon  u  verheerlijke ;  ' 

%.  gelijk  gij  hem  macht  gegeven  hebt 
over  alle  vleesch,    opdat  hij    aan  al- 


Vs.  32.  H.  Vni:16,  29;  Matth.  XXVT :  31 ,  56.  — 
Vs.  33.  H.  XIV:  27,  XVI:  11;  1  Joh.  11:13,  V:4. 

Vs.  L  H.  XI:41,  XII:23,  28,  XIII:  31,  32.  — 
V*.  2.  H.  111:35,  XIII:  3,  V:24,  X:28;  Matth. 
XI:  27,  XXVIII:  18. 


SI.    Gelooft  gij  nu?    And.  Nu  gelooft  gij. 

32.  il  gekomen.     Gew.  t.  u  nu  gekomen. 

33.  DU.    Men   denke  aan  den  gansenen  inhoud  van 
H.  XV,  XVI. 

vrede ,  d.  i.  vrede  der  ziel.     Vgl.  H.  XIV :  27. 

hebt  gij.    Gew.  t.  sult  gij . . .  hebben. 

ii  heb  de  wereld  overwonnen ,  t.  w.  door  de  ze- 
delijke kracht,  die  Jezus  in  leven  en  in  sterven  aan 
den  dag  leide.     Zie  verder  op  vs.  11. 

1.  de  ure,  t.  w.  van  mijn  lijden  en  sterven. 
va-heer  lijk  uwen  Zoon  enz.     Jezus  bidt,  dat  God 

hem  na  zijnen  dood  heerlijkheid  geve  in  den  hemel, 
opdat  hij  God  verheerlijke,  t.  w.  door  de  werkzaam- 
heid, die  hij  van  den  hemel  uit  tot  heil  des  menschdoms 
oefenen  zou.  Volg.  and.  spreekt  Jezus  hier  zijne  blij- 
moedige overgave  aan  den  "wil  zijns  Vaders  uit,  gedach- 
tig, dat  zijn  lijden  en  sterven  tot  verheerlijking  zoo 
▼aa  hem  zelven  als  van  God  strekken  zou.  Vgl.  H. 
XII:  28,  XIII:  31. 

opdat.    Gew.  t.  opdat  ook. 

2.  Jezus  stelt  de  verheerlijking  van  God  daarin, 
dst  hij  het  eeuwige  leven  wekt  in  hen,  die  daarvoor 
^«toaar  zijn,  en  als  grond  dier  verheerlijking  noemt  hij 
de  macht,  hem  door  God  over  het  gansche  menschdom 
Terleend. 

au  gij  hem  gegeven  hebt.     Zie  op  H.  VI :  37. 

3.  DU.,  ie  het  eeuwige  leven ,  d.  i.  Hierdoor  verkrijgt 
men,  reeds  hier  op  aarde  (vgl.  op  H.  III :  15),  het  eeuwige 
«▼en.    Wie  God  recht  kent,    zooals  hij  zich  in  Jezus, 
den  gezondene  des  Vaders ,    geopenbaard   heeft ,   vindt ,  j 
aoe  meer  hij  zich  door  die  kennis  laat  besturen,  daarin  I 


len,    die  gij  hem  gegeven  hebt,    het 

3.  eeuwige  leven  geven  zou.  '  Dit  nu  is 
het  eeuwige  leven,  dat  zij  u  kennen, 
den  eenigen,  waren  God,  en  dien 
gij  gezonden  hebt,   Jezus   Christus.  ' 

4.  Ik  heb  u  verheerlijkt  op  aarde ;  het 
werk  heb  ik  volbracht,    dat   gij   mij 

5.  te  doen  gegeven  hebt.  '  En  nu,  ver- 
heerlijk gij  mij ,  Vader !  bij  u  zelven 
met  de  heerlijkheid,  die  ikbij\uhad, 

6.  eer  de  wereld  was!  '  Ik  heb  uwen 
naam  geopenbaard  aan  de  menschen, 
die  gij  mij  uit  de  wereld  gegeven 
hebt.     De   uwen    waren    zij,  en  mij 

■  hebt  gij  ze  gegeven,    en    uw   woord 

7.  hebben  zij  bewaard.  '  Nu  erkennen 
zij ,  dat  al  wat  gij  mij  gegeven  hebt, 

8.  van  u  is ;  -'  want  de  woorden ,  die  gij 
mij  gegeven  hebt,  heb  ik  hun  gege- 
ven, en  zij  hebben  ze  aangenomen 
en  waarlijk  erkend,  dat  ik  van  u 
ben  uitgegaan ,  en  zij  hebben  geloofd , 

9.  dat  gij  mij  gezonden  hebt.  '  Ik  bid 
voor  hen:  niet  voor  de  wereld  bid 
ik,  maar  voor  hen,  die  gij  mij  ge- 
geven hebt ;  want  zij  zijn  de  uwen  '  — 


Vs.  3.  H.  V:24;  1  Joh.  V:20.  —  Vs.  4.  Vs.  6, 
H.  IV  :34,  XIX:  30.  —  Vs.  5.  Vs.  24,  H.  VI:  62, 
VIII:  58.  —  Vs.  6.  H.  VI:  37,  39.  —  Vs.  8.  Vs. 
35,  H.  XVI:  27,  28,  30.  —  Vs.  9.  Vs.  6. 


de  bron  van  het  ware,  geestelijke  leven. 

3.  den  eenigen,  waren  God.  In  tegenstelling  met 
do  afgoden.     Vgl.  1  Joh.  V  :  20,  21. 

4.  het  werk  enz.  Onder  dit  werk  is  zijn  nu  aan- 
staand  lijden  en  sterven  mede  begrepen.    Vgl.  H.  XIX :  30. 

5.  verheeriyk  gij  m\j . . .  met  de  heerlijkheid  enz. , 
d.  i.  schenk  gij  mij  het  werkelijk  bezit  der  heerlijk- 
heid enz. 

de  heerlijkheid,  die  ik  bij  u  had,  d.  i.  de  Mcs- 
siasheerlijkheid,  door  u  reods  vóór  mijne  komst  op 
aarde  voor  mij  bestemd  (vgl.  H.  VIII :  58  en  de  aant. 
ald.).  And.  denken  aan  de  hemelsche  heerlijkheid,  die 
hij  reeds  in  zijn  voorbestaan  werkelijk  bezat  (vgl.  H.  1 : 1). 

eer  de  wereld  was.     Vgl.  vs.  24  en  zie  op  H.  1 : 1. 

6.  uwen  naam,  d.  i.  den  naam,  waardoor  het  we- 
zen van  God  wordt  aangeduid,  t.  w.  als  Vader  (va.  11). 

de  menschen  —  gegeven  hebt.  Jezus  bedoelt 
hiermede  zijne  leerlingen. 

De  uwen  waren  z\j.  Om  tot  Jezus  te  komen, 
moet  men  reeds  vóóraf  Gode  toebehooren.  Vgl.  H. 
VIII:  47,  VI:  44. 

uw  woord,  dat  door  mijnen  mond  tot  hen  geko- 
men is.     Vgl.  vs.  8,  H.  VII .16, 17. 

7.  al  wat  gij  m\j  gegeven  hebt.  Men  denke  hierbij 
inzonderheid  aan  Jezus'  leer.     Vgl.  vs.  8. 

9.  Ik  bul  voor  hen.  Zie  den  inhoud  van  Jezus* 
bede  vs.  11,  vgl.  vs.  15,17. 

niet  voor  de  wereld.  Voor  haar  kon  Jezus  niet 
bidden,  wat  hij  voor  zijne  leerlingen  bad,  omdat  zij  er 
niet  vatbaar  voor  was.  Vgl.  vs.  6,  15,  II.  VI:  44, 
X:26,  XII:  39, 40. 


Hoofdat.  XVII. 


HET  EVANGELIE 


214 


10.  en  al  het  mijne  is  het  nwe,  en  het 
uwe  is  het  mijne    —    en   ik   ben  in 

11.  hen  verheerlijkt  geworden,  '  en  ik 
ben  niet  meer  in  de  wereld,  en  de- 
zen zijn  in  de  wereld,  en  fk  kom 
tot  u:  Heilige  "Vader!  bewaar  hen 
in  uwen  naam,  dien  gij  mij  gegeven 
hebt ,  opdat  zij  één  zijn  evenals  wij ! 

12.  Toen  ik  met  hen  was,  bewaarde  ik 
hen  in  uwen  naam,  dien  gij  mij  ge- 
geven hebt,  en  ik  heb  hen  bewaakt, 
en  niemand  uit  hen  is  verloren  ge- 
gaan, dan  de  zoon  des  verderfs,  op- 
dat de  Schrift  vervuld  zou  worden.  ' 

13.  Doch  nu  kom  ik  tot  u  en  spreek  dit 
in  de  wereld,   opdat   zij  mijne  blijd- 

14.  schap  volkomen  in  zich  hebben.  '  Ik 
heb  hun  uw  woord  gegeven,  en  de 
wereld  heeft  hen  gehaat,  omdat  zij 
van   de   wereld   niet   zijn,    gelijk    ik 

15.  van  de  wereld  niet  ben.  '  Ik  bid  niet, 
dat  gij  hen  uit  de  wereld  wegneemt, 
maar   dat  gij    hen  bewaart  voor  den 

16.  booze.  '  Van  de  wereld  zijn  zij  niet, 


Vs.  10.  H.  XVI:  15.  —  Vs.  11.  Vs.  17,  II.  X: 
30.  —  Vs.  12.  H.  VI:39,  X:28,  XITI:1S;  Ps. 
XLI.-10.  —  Vs.  13.  H.  XV:  11,  XVI :  2*.  —  Vs. 
14.  H.  XV:  18,  19,  VIII:  23. 


10.  at  het  myne  —  het  mijne.  Al  wat  Godes  is, 
rijn  leven,  zijne  macht  en  wijsheid  (H.  V:26,  19, 
VII:  16),  kent  Jezus  zich  toe  uit  kracht  zijner  eenheid 
met  den  Vader.     VgL  H.  X:30,36. 

ik  ben  in  hen  verheerlijkt  geworden ,  t.  w.  door 
hetgeen  zij  onder  mijne  leiding  geworden  zijn  (vs.  8,9). 
And.  door  hunne  werkzaamheid  als  mijne  gezanten  tot 
de  wereld.     (Zie  verder  op  II.  XVI :  11). 

11.  ik  kom  tot  u,  zoodat  ik  zelf  hen  niet  meer  be- 
waren kan.     VgL  vs.  12. 

bewaar  —  naam,  d.  i.  doe  hen  daarin  blijven. 
Zie  verder  op  vs.  6. 

dien  gij  mij  gegeven  hebt,  t.  w.  om  hun  dien 
bekend  te  maken.  Qew.  t.  die  gij  mij  gegeven  hebt. 
Zoo  ook  vs.  12. 

opdat  —  evenals  wij.  De  eenheid  des  geestes, 
die  Jezus  aan  God  verbindt,  is  het  voorbeeld  van  den 
band,  die  ook  de  zijnen  onderling  verecnigen  moet. 

12.  met  hen.     Gew.  t.  met  hen  in  de  wereld. 

dan  de  zoon  de»  verderft.  Daar  Judas  kwalijk 
gerekend  kan  worden  tot  degenen,  die  God  aan  Jezus 
gegeven  had  (vgl.  vs.  6,  9,  H.  X:28,  29),  schijnt  ie 
bedoeling  te  zijn:  «maar  Judas  is  verloren  gegaan.» 
Vgl.  Luc.  IV :  26. 

opdat  de  Schrift  enz.  Zie  Ps.  XLI:10,  en 
vgl.  H.  XIII :  18.  And.  denken  hier  in  't  algemeen 
aan  de  vervulling  van  Gods  raadfc  in  de  Schrift  aange- 
duid, waaraan  ook  het  verraad  van  Judas  dienstbaar 
moest  zijn. 

13.  dit,  t  w.  mijne  bede  voor  hen.     Zie  vs.  11. 

in  de  wereld,  d.  i.  terwijl  ik  nog  in  de  wereld  ben. 
mijne  blijdschap.     Zie  op  II.  XV:  11. 

14.  uw  woord.     Zie  op  vs.  6. 

15.  uil  de  wereld  wegneemt,  t.  w.  door  don  dood. 


gelijk  ik  van  de  wereld   niet  ben. ' 

17.  Heilig   hen   in    de    waarheid!      Uw 

18.  woord  is  waarheid.  '  Gelijk  gij  mij 
in  de  wereld  gezonden  hebt,    heb  ik 

19.  ook  hen  in  de  wereld  gezonden, '  en 
voor  hen  heilig  ik  mij  zelven,  opdat 
ook  zij  geheiligd  mogen   zijn  in  de 

20.  waarheid.  '  Doch  niet  alleen  voor  de- 
zen bid  ik,  maar  ook  voor  hen,  die 
door  hun  woord  in  mij    gelooven,' 

21.  opdat  zij  allen  één  zijn,  opdat,  ge- 
lijk gij  Vader  in  mij  en  ik  in  u, 
ook  zij  in  ons  één  zijn;  opdat  de 
wereld  geloove,  dat  gij  mij  gezonden 

22.  hebt.  '  En  ik  heb  hun  de  heerlijkheid 
gegeven,  die  gij  mij  gegeven  hebt, 
opdat   zij    één    zijn,    gelijk    wij    één 

23.  zijn,  '  ik  in  hen  en  gij  in  mij,  op- 
dat zij  volkomen  één  zijn;  opdat  de 
wereld  erkenne ,  dat  gij  mij  gezonden 
hebt  en   hen  hebt   liefgehad,    gelijk 

24.  gij  mij  hebt  liefgehad.  '  Vader !  die 
gij  mij  gegeven  hebt,  die  wil  ik, 
dat  ook  met  mij  zijn,   waar  ik  ben, 


Vs.  17.  H.  VIII :  32.  —  Vs.  18.  H.  XX :  21 ;  Matth. 
XXVI1I:19.  —  Vs.  19.  Hebr.  IX:  14,  11:11.- 
Vs.  21.  Vs.  11,  22,  H.  X:38.  —  Vs.  22.  Vs.  5,11, 
21.  —  Vs.  24.  H.  XII:  26,  XIV:  3. 


15.    bewaart  voor  den  booze.     Zie  op  Matth.  VI:  13. 

17.  Heilig  hen  in  de  waarheid  (gew.  t.  in  mee  waar- 
heid). De  leerlingen  waren  wel  reeds,  door  het  aan- 
vankelijk bezit  der  waarheid  (vs.  6,  12),  aan  God  en 
het  ware  leven  gewijd;  maar  tij  moesten  door  de  waar 
heid,  bij  toeneming,  geheiligd  worden,  om  in  staat  te 
zijn  tot  de  vervulling  hunner  levenstaak  (vs.  18, 20). 

17.    Uw  woord.    Met  nadruk.    Zie  verder  op  vs.  6. 

19.  heilig ...  mij  zelven ,  JL  i.  wijd  mij  Gode  toe, 
door  de  vrijwillige  opoffering  van  mijn  leven. 

geheiligd,  d.  i.  aan  God  gewijd. 
in  de  waarheid.   And.  t*  waarheid. 

20.  in  mij  gelooven.  Wat  weldra  het  geval  sou  zijn, 
is  hier  als  reeds  aanwezig  voorgesteld  (vgL  op  H.  XVI : 
11).     Gew.  t  in  mij  gelooven  zullen. 

21.  opdat  de  wereld  enz.  Door  de  eenheid  der  ge- 
loovigen  met  God  en  Christus  zou  ook  de  van  God 
afkeerige  wereld,  haars  ondanks,  gedrongen  worden  tot 
de  erkenning  zijner  goddelijke  zending.  VgL  va.  23, 
H.  XVI:  8-11,  VIII:  28. 

22.  de  heerlijkheid,  d.  i.  de  heerlijkheid  van  den 
Messias,  waarin  de  leerlingen  aanvankelijk  deelden  en 
eenmaal  in  den  hemel  met  hem  volkomen  deelen  zouden. 

mij  gegeven  hebt,  d.  i.  reeds  vóór  mijnt  komst 
op  aarde  voor  mij  bestemd  hebt  en  mij  nu  weldra 
volkomen  schenken  zult.  VgL  vs.  5.  And.  denken 
hierbij,  evenals  vs.  5,  aan  de  hemelscho  heerlijkheid, 
die  Jezus  reeds  in  zijn  voorbestaan  bezat. 

23.  volkomen  één.     Gr.  volmaakt  tot  één. 
opdat  de  wereld  enz.     Zie  op  vs.  21. 

dat  gij  ...hen  liefgehad  hebt.    VgL  H.  XVI :  27. 

24.  die  gij  mij  gegeven  hebt.  Men  denke  niet  enkel 
aan  Jezus*  leerlingen  (vs.  6),  maar  aan  allen,  die  in 
hem  gelooven  zouden  (vs.  20,21). 


215 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  XVIII. 


opdat  zij  mijne  heerlijkheid  aanschou- 
wen, die  gij  mij  gegeven  hebt,  om- 
dat  gij    mij    hebt  liefgehad   vóór    de 

25.  grondlegging  der  wereld.  '  Rechtvaar- 
dige Vader!  en  de  wereld  heeft  u 
niet  gekend,  maat  ik  heb  u  gekend, 
en  dezen  hebben  erkend ,  dat  gij  mij 

26.  gezonden  hebt.  '  En  ik  heb  hun  uwen 
naam  bekend  gemaakt,  en  zal  hun 
dien  bekend  maken,  opdat  de  liefde, 
waarmee  gij  mij  hebt  lieigehad,  in 
hen  zij  en  ik  in  hen. 

HOOFDSTUK  XYHJ. 


Jezus  in  den  hof  (vs.  1,  2).  Door  Judas  verraden 
(**.  3— 5),  draagt  hij  zorg  voor  zijne  leerlingen  (vs. 
6—9).  Petrus  en  de  dienaar  des  hoogepriesters  (vs.  10, 
11).  Jezus  gevangengenomen  en  tot  Annas  gebracht 
(vs.  12—14).  Eerste  verloochening  van  Petrus  (vs. 
15—18).  Verhoor  voor  den  hoogepriester  (vs.  19—24). 
Tweede  en  derde  verloochening  van  Petrus  (vs.  25— 27). 
Jezus  naar  Pilatns  gebracht  (vs.  28-32).  Zijne  ver- 
klaring aangaande  den  aard  van  zijn  koninkrijk  (vs. 
33—38).  Keuze  tusschen  Jezus  en  Barabbasivs.  39,  40). 

1.  Nadat  Jezus  dit  gezegd  had,  ging 
hij  uit  met  zijne  leerlingen ,  de  beek 
Kedron  over,  waar  een  hof  was, 
dien  hij  inging,  hij  en  zijne  leerlin- 

2.  gen.  '  Nu  wist  ook  Judas ,  die  hem 
overleverde,  die  plaats,  omdat  Jezus 
daar    dikwijls    met   zijne    leerlingen 

3.  samengekomen  was.  '  Judas  dan  nam 
de  bende  en  dienaars  van  de  over- 
priesters  en  Farizeërs ,  en  kwam  daar 
met  lantaarnen   en   fakkels  en  wape- 

Vs.  26.  H.  XV:  21,  VI:  69.  —  Vs.  26.  Vs.  6, 
H.  XV:9. 

Vs.  1-3.  Matth.  XXVI:  30,  86,  47;  Mare.  XIV: 
26,  32,  43;  Luc  XXII:  39,  47.  —  Vs.  1.  2  Sam. 
XV:23.  —  Vs.  4.  H.  XIII  .1,  VI :  64. 

24.  myne  heerlijkheid  aanschouwen ,  t  w.  als  Kuiken , 
die  er  in  deelen.     VgL  op  H.  III :  3. 

die  g\j  mij  gegeven  hebt.     Zie  op  vs.  22. 

25.  Rechtvaardige  Vadert  Zóó  noemt  Jezus  zijnen 
Vader,  omdat  Gods  rechtvaardigheid  zich  vertoont  in 
betgeen  hij  aan  hen,  die  in  Jezus  gelooven,  verleent. 
Zie  hetgeen  onmiddellijk  volgt. 

dezen,  t.  w.  Jezus*  leerlingen. 

26.  tal...  dien  bekend  maken ,  t.  w.  door  middel 
▼m  den  Heiligen  Geest     VgL  H.  XVI :  13. 

1.  ging... uit ,  t.  w.  de  stad  uit. 

de  beek  Kedron.    Eene  smalle  heek  even  buiten 
Jeroalem,  waarover  eene  steenen  brug  naar  den  Olijf- 
berg voerde.  I 
een  hof,   waarschijnlijk  met  olijfboomen  beplant 
«   behoorende   tot   de   Landhoeve    Gethscmané.      VgL  ! 
Hatth.  XXVI:  36.  ; 

3.  de  bende,  t.  w.  de  af  deeling  van  romeinsche  j 
k%»bechten,  welke  de  joodsche  raad  van  den  land-  ! 
*oogd  Pilatua,  ter  handhaving  der  orde,   verzocht  had.  i 


4.  nen.  '  Jezus  dan ,  wetende  al  wat 
hem    zou    overkomen,    ging   uit   en 

5.  zeide  tot  hen:  Wien  zoekt  gij?  'Zij 
antwoordden  hem:  Jezus,  den  Na- 
zarener.  Jezus  zeide  tot  hen:  Die 
ben   ik.     En    ook    Judas,    die    hem 

6.  overleverde ,  stond  bij  hen.  '  Toen 
hij  dan  tot  hen  zeide:  Die  ben  Ik, 
gingen  zij  achterwaarts  en  vielen  ter 

7.  aarde.  '  Wederom  dan  vroeg  hij  hun: 
Wien    zoekt    gij?     En    zij    zeiden: 

8.  Jezus,  den  Nazarener.  '  Jezus  ant- 
woordde: Ik  heb  u  gezégd,  dat  ik 
het  ben.     Indien  gij   dan  mij  zoekt, 

9.  laat  dezen  heengaan!  '  opdat  vervuld 
zou  worden  het  woord,  dat  hij  ge- 
sproken had:  Van  hen,  die  gij  mij 
gegeven  hebt,    heb   ik  niemand  ver- 

10.  loren.  '  Simon  Petrus  dan,  die  een 
zwaard  hsd,  trok  het,  en  trof  den 
dienstknecht  des  hoogepriesters,  en 
hieuw  hem  het  rechteropr  af.  De 
naam   nu  van  den   dienstknecht  was 

ll.Malchus.  '  Jezus  dan  zeide  tot  Pe- 
trus: Steek  het  zwaard  in  de  schee- 
de!  Den  drinkbeker,  dien  mij  de 
Vader  gegeven  heeft,  zou  ik  dien 
niet  drinken? 

1£.  De  bende  dan  en  de  overste  en  de 
dienaars   der  Joden  namen  Jezus  ge- 

13.  vangen  en  bonden  hem,  '  en  zij  leid- 
den hem  weg,  eerst  naar  Annas; 
want  hij  was  de  schoonvader  van  Kd- 
jafas,   die   in   dat  jaar   hoogepriester 

14.  was.  '  Krijafas    nu    was    't,    die    den 


Vs.  9.  H.  XVII:  12.  —  Vs.10,  11.  Matth.  XXVI: 
BI,  52;  Mare.  XIV:  47;  Luc  XXII:  50,  51.  —  Vs. 
U.  Matth.  XX:  22;  XXVI:  39,  42.  — Vs.  12.  Matth. 
XXVI:  57;  Mare.  XIV:  53;  Luc.  XXII:  54.  —  Vs. 
13.  Luc.  111:2.  —  Vs.  14.  H.  XI :  50. 


4.   ging  uil,  t.  w.  uit  den  hof.     VgL  vs.  1. 

6.  gingen  s\j  —  ter  aarde,  t.  w.  ten  gevolge  van 
den  indruk,  dien  Jezus'  persoon  en  do  door  hem  aan 
den  dag  gelegde  onverschrokkenheid  op  hen  maakte. 
VgL  H.  VII :  45 ,  46.  And.  zien  hierin  eene  daad  van 
Jezus*  wonde  rmacht,  ten  bewijze,  dat  hij,  wel  verre  van 
voor  de  overmacht  zijner  vijanden  te  bukken,  zich  aan 
hen  vrijwillig  overgaf.     VgL  H.  X :  18. 

8.  dezen,  t.  w.  de  leerlingen,  die  hij  met  de  hand 
aanwees. 

9.  het  woord  enz.  Zie  H.  XVII:  12,  waar  echter 
niet,  gelijk  hier,  sprake  is  van  lijfsbehoud,  maar  van 
het  behoud  der  ziel;  doch  dit  zou,  door  het  gevan- 
gennemen van  de  leerlingen,  mede  in  gevaar  geko- 
men zijn. 

12.  de  overste,  t.  w.  van  de  bende. 
der  Joden.     Zie  op  II.  1:19. 

13.  Annas.     Zie  op  Luc  III :  2. 

in  dat  jaar.     Zie  op  II.  XI :  51. 

14.  Zie  H.  XI:  49 -51. 


Hoofdst.  XVin. 


HET  EVANGELIE 


216 


Joden  geraden  had ,  dat  het  nut  was , 
dat  één  mensch  stierf  voor  het  volk. 

15.  En  Simon  Petrus  volgde  Jezus  met 
den  anderen  leerling.  Die  leerling 
nu  was  den  hoogepriester  bekend  en 
ging  met  Jezus   het  hof  des  hooge- 

16.  priesters  binnen;  '  doch  Petrus  bleef 
buiten  a$n  de  deur  staan.  De  andere 
leerling  dan,  de  bekende  des  hooge- 
priesters,  ging  uit,  en  sprak  met  de 

E>rtierster ,  en  bracht  Petrus  binnen.  ' 
e  dienstmaagd  dan,  de  portierster, 
zeide  tot  Petrus :  Ook  gij  zijt  toch 
niet  een  van  de  leerlingen  van  dezen 
mensch?  Hij  zeide:  Dat  ben  ik  niet.  ' 

18.  De  knechten  en  de  dienaars  nu  had- 
den een  kolenvuur  aangelegd,  omdat 
het  koud  was,  en  zij  stonden  daar 
en  warmden  zich;  en  Petrus  stond 
bij  hen  zich  te  warmen. 

19.  De  hoogepriester  dan  vroeg  Jezus 
naar    zijne    leerlingen    en   naar  zijne 

20. leer.  '  Jezus  antwoordde  hem:  Ik 
heb  vrijuit  gesproken  tot  de  wereld; 
ik  heb  te  allen  tijde  in  synagogen 
en  in  den  tempel  geleerd,  waar  al 
de  Joden  samenkomen ,  en  in  het  ver- 

21.  borgen  heb  ik  niet  gesproken.  '  Wat 
vraagt  gij  mij?  Vraag  hen,  die  ge- 
hoord hebben  wat  ik  tot  hen  gespro- 
ken heb;   zie,   dezen  weten,  wat  ik 

22.  gezegd  heb.  '  Toen  hij  nu  dit  zeide , 
gaf    een    der    dienaren,    die    daarbij 


Va.  16-18.  Matth.  XXVI :  58,  69,  70;  Mare.  XIV  : 
54,  66-68;  Luc.  XXII:  55-57.  —  Vs.  15.  H.  XX : 
2.  —  Vs.  20.  Matth.  XXVI :  55.  —  Vb.  22,  23.  1 
Kon.  XXII:  24,  25;  Jer.  XX:  2,  8,  6;  Hand.  XXIII : 
2-5. 


15.    met  den  anderen  leerling,  t.  w.  Johannea.     Vel. 
U.  XX:2,3,8. 

den  hoogepriester.  Met  deze  benaming  wordt  in 
dit  vs.,  en  zoo  ook  vs.  16,19,26,  waarschijnlijk  K&- 
jc/aa  bedoeld,  die  vs.  13  uitdrukkelijk  als  hoogepriester 
vermeld  was.  And.  willen  gedacht  hebben  aan  Annas 
(vs.  13).  Vgl.  vs.  24,  en  zie  op  Luc.  111:2. 
.18.  De  knechten ,  d.  i.  de  bijzondere  dienstknechten 
of  slaven  van  den  hoogepriester  (vgl.  vs.  26). 

de  dienaars,  d.  i.  de  gerechtsdienaars  (vgl.  vs.  3, 12). 

een  kolenvuur  aangelegd,  t  w.  op  het  open  bin- 
nenplein van  het  hof  of  paleis  des  hoogepriesters. 

19.  De  hoogepriester.     Zie  op  vs.  15. 

20.  in  synagogen.     Qew.  t.  in  de  synagoge, 
waar ,  t.  w.  in  den  tempel 

al  de  Joden.  Gew.  t.  de  Joden  van  alle  kanten. 
24.  Uad  het  verhoor  van  Jezus  (vs.  18-23)  plaats 
ten%  huize  van  Kajafas,  dan  bericht  de  evangelist  hier, 
wat  hij  tot  dusver  verzuimd  had  te  vermelden,  t.  w. 
dat  Jezus,  na  aan  Annas  te  zijn  voorgesteld,  naar 
Kajafas   gebracht    was.     Sommigen    willen   daarom    dit 


stond,    Jezus    een   kinnebakslag  en 
zeide:     Antwoordt  gij    zóó  den  hoo- 

23.  gepriester?  '  Jezus  antwoordde  hem: 
Indien  ik  kwalijk  gesproken  heb, 
zoo  getuig  van  het  kwade ,  en  indien 

24.  goed ,  waarom  slaat  gij  mij  ?  '  Annas 
dan  zond  hem  geboeid  tot  K&jafes, 
den  hoogepriester. 

25.  Simon  Petrus  nu  stond  daar  en 
warmde  zich.  Zij  zeiden  dan  tot  hem: 
Ook  gij  zijt  toch  niet  een  van  zijne 
leerlingen?     Hij    loochende    het   en 

26.  zeide:  Dat  ben  ik  niet.  '  Een  van 
de  dienstknechten  des  hoogepriesters, 
zijnde  een  bloedverwant  desgenen, 
wien  Petrus  het  oor  had  afgehouwen, 
zeide:     Heb  ik  u   niet  met  hem  in 

27.  den  hof  gezien?  '  Wederom  dan  loo- 
chende Petrus  het ,  en  terstond  kraaide 
de  haan. 

28.  Zij  voerden  dan  Jezus  van  Kdjafes 
naar  het  rechthuis ,  en  het  was  vroeg 
in  den  morgen.  Doch  zij  gingen  niet 
in  het  rechthuis ,  om  zich  niet  te  ver- 
ontreinigen, maar  het  pascha  tekun- 

29.  nen  eten.  '  Pilatus  dan  ging  tot  hen 
uit  en  zeide :     Wat  aanklacht  brengt 

30*  gij  tegen  dezen  mensch  in?  '  Zij  ant- 
woordden en  zeiden  tot  hem:  Ware 
deze  geen  boosdoener,  wij  zouden 
hem  niet  aan  u  hebben  overgeleverd.  ' 

31.  Pilatus  dan  zeide  tot  hen:  IVeemt 
.    gij   hem   en   oordeelt  hem  naar  uwe 


Vs.  25-27.  Matth.  XXVI  :71-73;  Mare.  XIV: 
69-72;  Luc.  XXII:  68-60.  —  Vs.  26.  Vs.  10.  — 
Vs.  27.  U.  XIII  :3S.  —  Vs.  28.  Matth.  XXVII:  1, 
2;  Mare  XIV  :1;  Luc  XXIII :  1.  —  Va.  3L  H. 
XIX:  6. 


vs.  verplaatsen  tusschen  vs.  13  en  14,  of  achter  vs. 
14*.  And.,  die  t  a.  p.  aan  een  verhoor  voor  An- 
nas denken,  achten  bedoeld,  dat  dit  zenden  Tan 
Jeius  naar  Kajafas  eerst  plaats  had  na  het  verhoor 
veor  Annas  (vgl.  op  vs.  15).  And.  lei.  Annas  smi 
hem  enz. 

28.  Zyt  t.  w.  de  leden  van  den  joodschen  raad. 
Vgl.  vs.  31. 

het  rechthuis.     Zie  op  Matth.  XXVII :  27. 

om  tich  niet  te  verontreinigen  enz.  Zouden  bj 
buitendien  reeds  ongaarne  bij  Pilatus,  een  heiden,  'u 
huis  zijn  gegaan  (vgl.  Hand.  X:  23,  XI:  3),  zij  wilden 
het  nu  te  minder,  daar  het  Paaschfeest  ophanden  eo 
het  rechthuis  niet  volgens  de  wet  gereinigd  was  (rgL 
Deut.  XVI:  4). 

het  pascha,  d.  i.  het  paaschlam.  Zie  verder  op 
H.  XIII:  2. 

31.  Neemt  —  wet.  Daar  zij  geene  bepaalde  aan- 
klacht tegen  Jezus  inbrachten,  wilde  Pilatus  de  beslis- 
sing, of  hij  naar  de  wet  van  Mozes  strafbaar  was,  aan 
hen  zelve  overlaten. 


217 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  XVm. 


wet!      De    Joden    zeiden   tot    hem: 
Ons    is    het    niet  geoorloofd   iemand 

82.  ter  dood  te  brengen ;  '  opdat  het  wootfd 
van  Jezus  zou  vervuld  worden,  dat 
hij  gesproken  had ,  aanduidende,  welk 
een  dood  hij  sterven  zou. 

83.  Pilatus  dan  ging  wederom  in  het 
rechthuis,  en  riep  Jezus,  en  zeide 
tot    hem:      Zijt    gij   de    koning    der 

84. Joden?  '  Jezus  antwoordde:  Zegt 
gij   dit  uit  u  zelven,  of  hebben  an- 

85.  deren  u  over  mij  gesproken?  '  Pila- 
tus antwoordde:  Ben  ik  dan  een 
Jood?  Uw  volk  en  de  overpriesters 
hebben   u  aan  mij  overgeleverd:  wat 

36. hebt  gij  gedaan?  '  Jezus  antwoordde: 
Mijn  koninkrijk  is  niet  van  deze 
wereld.  Ware  mijn  koninkrijk  van 
deze  wereld,  mijne  dienaars  zouden 
strijden,  opdat  ik  den  Joden  niet 
wierd  overgeleverd;   doch  nu  is  mijn 

37.  koninkrijk  niet  vanhier.  '  Pilatus  dan 
zeide  tot  hem:  Dus  zijt  gij  toch 
een  koning?  Jezus  antwoordde:  Gij 
zegt  het;  want  een  koning  ben  ik. 
Daartoe  ben  ik  geboren  en  daartoe 
in  de  wereld  gekomen,  opdat  ik  der 
waarheid  getuigenis  geven  zou.  Ieder, 
die  uit   de   waarheid   is,   hoort  naar 


Vi.  32.  H.  Xn :  32.  —  Vs.  33.  Matth.  XXVII : 
11;  Mare.  XV:  2;  Luc.  XXIII :  3.  —  Va.  36.  H. 
XVII:  14,  16,  XVIII:  11;  Matth.  XX.-25-28.  — 
Vs.  37.  H.  VII:  17,  VIII:  47.  —  Vs.  38.  H.  XIX: 
4,  6;  Matth.  XXVII:  24;  Luc.  XXIII:  4,  22. 


31.  Ons  is  het  niet  geoorloofd  enz.  Al  was  de 
rechtsmacht  van  den  joodschen  raad  nog  vrij  uitgestrekt, 
act  recht  over  leven  en  dood  berustte  thans  bij  de  ro- 
meinsche  overheid. 

32.  het  moord  van  Jezus  enz.     Zie  H.  XII :  32 ,  33. 
welk  eert  dood ,  t.  w.  den  dood  des  kruises.     In- 
dien Jezus  namelijk  op  bevel  van  Pilatus  ter  dood  ge- 
bracht werd,  dan  zou  dit,  naar  romeinsch  gebruik,  ge- 
schieden door  middel  der  kruisiging. 

83.  Zijt  ff  ij  de  koning  der  Joden?  Deze  vraag 
schijnt  te  onderstellen,  dat  de  Joden,  na  het  antwoord 
tan  Pilatus  ( vs.  31),  met  de  beschuldiging  voor  den  dag 
gekomen  waren,  dat  Jezus  zich  tot  koning  had  willen 
opwerpen.     VgL  Lue.  XXIII:  2. 

3k  Zegt  gij  dit  enz.,  d.  L  Boet  gij  deze  vraag  op 
grond  van  iets,  dat  gij  zelf  in  uwe  betrekking  als  land- 
voogd opgemerkt  hebt,  of  gaat  gij  daarbij  uit  van  het- 
geen uwe  landslieden,  die  u  omgeven,  tegen  mij  heb- 
ben ingebracht? 

35.  Ben   ik  dan   een  Jood,  dat  ik  zoodanig  iets  uit , 
mij  zei  ren  of  van  de  mijnen  weten  zouP 

Uw  volk  —  overgeleverd,  d.  i.  Het  is  uw  eigen 
Tolk,  inzonderheid  de  overpriesters,  door  wie  gij  met 
die  aanklacht  aan  mij  zijt  overgeleverd.  ! 

36.  myne  dienaars.  Bedoeld  zijn  niet  Jezus*  leer- 
lingen, maar  de  dienaars,  die  Jezus  hebben  zou,  in- 
g^  hij  ern  aardsch  koning  was. 

Hryden,    opdat  enz.,    d.  i.  zich  te  weer  stellen, 


38.  mijne  stem.  '  Pilatus  zeide  tot  hem: 
"Wat  is  waarheid?  En  nadat  hij  dit 
gezegd  had ,  ging  hij  weder  uit  tot 
de  Joden  en  zeide  tot  hen:   Ik  vind 

39.  in  hem  geen  schuld.  '  Doch  het  is 
gewoonte  bij  u,  dat  ik  u  op  het  Pa- 
scha éénen  loslaat.  AVilt  gij  dan, 
dat  ik  u  den  koning  der  Joden  los- 

40.  laat?  '  Zij  schreeuwden  dan  wederom 
allen,  zeggende:  Niet  dezen,  maar 
Barabbas!  En  Barabbas  was  een 
roover. 


HOOFDSTUK  XIX. 

Jezus  gegeeseld  (vs.  1),  door  de  krijgsknechten  bespot 
(vs.  2,3),  door  Pilatus  onschuldig  verklaard  (vs.  4—  6) , 
op  nieuw  ondervraagd  (vs.  7  —  12)  en  eindelijk  aan  do 
Joden  overgegeven  (vs.  13—16).  Wegleiding  naar  Gol- 
gotha  en  kruisiging  aldaar  (vs.  16—18).  Het  opschrift 
boven  het  kruis  (vs.  10—22).  Verdeeling  der  kleederen 
(vs.  23,  24).  Maria  bij  het  kruis  (vs.  25—27).  Jezus 
sterft  (vs.  28—30).  De  beenbreking  en  het  doorsteken 
van  Jezus'  zijde  (vs.  31—37).  Afneming  en  begrafenis 
(vs.  38-42). 

1.      Toen    nam    dan    Pilatus    Jezus  en 
£.  geeselde  hem.  '  En  de  krijgsknechten 
vlochten   eene  kroon  van  doornen  en 
zetten  hem  die  op  het  hoofd,  en  de- 
den hem   een  purperen   kleed   om,  ' 
3.  en    zij    gingen    tot    hem    en  zeiden: 


Vs.  39,  40.  Matth.  XXVII:  15-21;  Mare.  XV: 
6-11;  Luc.  XXIII:  18,  19. 

Vs.  1.  Luc.  XXIII:  16;  Matth.  XXVII:  26;  Mare 
XV:  25.  —  Vs.  2,  3.  Matth.  XXVII:  27-30;  Mare. 
XV:  16-19. 


opdat  ik  niet  aan  den  haat  der  Joden  wierd  ten  offer 
gebracht  (vgl.  H.  XIX :  16).  And.  gestreden  hebben , 
opdat  enz.,  d.  i.  zich  te  weer  gesteld  hebben  bij  mijne 
gevangenneming,  opdat  de  Joden  mij  niet  in  hunne 
macht  kregen. 

37.  Gij  zegt  het,  d.  i.  Het  is  zoo,  gelijk  gij  zegt. 
Vgl.  Matth.  XX VI:  25,  öi,  Mare  XIV:  62,  Luc 
XXIII:  20. 

opdat  ik  —  geven  zou.     And.  on  —  Ie  geven. 

der  waarheid  getuigenis  geven ,  d.  i.  de  waarheid 
niet  slechts  verkondigen,  maar  ook  in  het  ware  dag- 
licht plaatsen  en  door  woord  en  wandel  aanbevelen. 
Jezus  geeft  hiermede  te  kennen,  dat  hij  zich  een  ko- 
ning noemt  op  het  gebied  der  waarheid. 

,  Ieder  —  mijne  stem,  d.  i.  W%  een  kind  dej 
waarheid  is,  heeft  voor  mijne  stem  een  geopend  oor, 
omdat  hij  in  haar  de  stem  der  waarheid  erkent  VgL 
II.  VIII:  47,  Matth.  XI :  19. 

38.  Wat  is  waarheid/  Door  deze  vraag,  waarop 
hij  geen  antwoord  afwacht,  toont  Pilatus,  dat  hij  Je- 
zus, die  koning  op  het  gebied  der  waarheid  wilde  zijn, 
voor  een  onschuldigen  dweeper  houdt.  Vgl.  hetgeen  volgt. 

1.  geeselde  hem,  t.  w.  in  do  hoop  van  daardoor  het 
volk  tevreden  te  stellen  eu  zóó  de  kruisstraf  voor  te 
komen.     Vgl.  op  Luc  XXUI :  16. 

2.  een  purperen  kleed.     Zie  op  Matth.  XXVII :  28. 

3.  en  zij  gingen  tol  hem  en  zeulen.  Gew.  t.  en  z\j 
zeiden. 


Hoofdst  XIX. 


HET  EVANGELIE 


218    « 


Wees   gegroet,    koning   der   Joden! 
en  zij  gaven  hem  kinnebakslagen. 

4.  Pilatus  kwam  weder  buiten  en  zeide 
tot  hen:  Zie,  ik  breng  hem  tot  u 
uit,   opdat  gij  weet,   dat  ik  in  hem 

5.  geen  schuld  vind.  '  Jezus  dan  kwam 
buiten,  dragende  de  doornenkroon  en 
het   purperen   kleed.     En   hij    zeide 

6.  tot  hen :  Ziedaar  den  mensch !  '  Toen 
dan  de  overpriesters  en  de  dienaars 
hem  zagen ,  schreeuwden  zij ,  zeggen- 
de: Kruisig,  kruisig  hem!  Püatus 
zeide  tot  hen:  Neemt  gij  hem  en 
kruisigt  hem;   want  ik  vind  in  hem 

7.  geen  schuld.  '  De  Joden  antwoordden 
hem:  Wij  hebben  eene  wet,  en  naar 
onze  wet  moet  hij  sterven;  want  hij 
heeft  zich  tot  Gods  Zoon  gemaakt. 

8.  Toen  dan  Pilatus  dit  woord  hoorde, 

9.  werd  hij  nog  meer  bevreesd;  '  en  hij 
ging  weder  in  het  rechthuis  en  zeide 
tot  Jezus  1     Vanwaar  zijt  gij?     Doch 

10.  Jezus  gaf  hem  geen  antwoord.  '  Pi- 
latus zeide  tot  hem:  Spreekt  gij  tot 
mij  niet?  Weet  gij  niet,  dat  ik 
macht  heb   u  los  te  laten  en  macht 

11. heb   u    te   kruisigen?    '    Jezus    ant- 


Vs.  4,  6.  H.  XVIII:  38.  —  V».  6.  H.  XVIII: 
31.  —  Vs.  7.  Lev.  XXIV:  16;  Joh.  V:18,  X:33.— 
Vs.  9.  Matth.  XXVI  :  63,  XXVII  :  12,  14;  Luc 
XXIII :  9. 


5.  hij  zeide,  t.  w.  Pilatus. 

Ziedaar  den  mensch!  Als  wilde'  hij  zeggen: 
Zou  die  mensch,  die  daar  machteloos  en  als  een  voor- 
werp van  bespotting  vóór  u  staat,  zich  tot  koning  heb- 
ben willen  opwerpen  P 

6.  Neemt  gij  hem  en  kruisigt  hem.  Woorden  van 
verontwaardiging  en  bespotting.    Vgl.  H.  XVIII :  31. 

7.  De  Joden.  Dezelfden  als  de  overpriesters ,  vs.  6 
vermeld.     Vgl.  vs.  31 ,  38 ,    en  zie  verder  op  H.  1 :  19. 

Wij  hebhen  enz.  Had  hunne  aanklacht  van  Je- 
zus als  een  staatkundig  misdadiger  (zie  op  H.  XVIII : 
33)  niet  gebaat,  zij  trachten  nu  hun  doel  te  bereiken 
door  hem  voor  te  stellen  als  een,  die  naar  hunne  wet 
den  dood  verdiend  had  wegens  godslastering.  Later 
(vs.  12)  keeren  zij  tot  hunne  eerste  aanklacht  terug. 

8.  nog  meer  bevreesd ',  t.  w.  om  Jezus  ter  kruisstraf 
over  te  geven.  Bij  de  vrees,  door  zijn  eigen  geweten 
in  hem  gewekt,  kwam  nu  nog  die,  dat  hij,  door  Jezus 
te  kruisigen,  zich  misschien  vergrijpen  zou  aan  iemand, 
die  meer  dan  mensch  was.     Vgl.  vs.  9. 

9.  Fanwaar  zijt  gij?  d.  i.  Zijt  gij  van  de  aarde  of 
uit  den  hemel  afkomstig? 

geen  antwoord.  Op  de  vmagvan  Pilatus  kon  Jezus  ook 
kwalijk  een  antwoord  geven ,  dat  door  dezen  begrepen  werd. 

10.  Spreekt  gij  tot  m\j  niet  enz.?  Lichtgeraaktheid 
verdrijft  bij  Pilatus  de  vrees,  die  hij  nog  zoo  even  ge- 
voelde (vs.  8). 

los  te  laten . .  .te  kruisigen.  Gew.  t.  te  kruisi- 
gen . .  .los  te  laten. 

11.  van  boven ,  d.  i.  van  God. 

hij ,  die  —  overgeleverd,  t.  w.  de  joodschc  raad. 
And.  de  hoogepriester  Kajafas. 


woordde :  Gij  zoudt  geen  macht  te- 
gen mij  hebben,  indien  het  u  niet 
van  boven  gegeven  ware.  Daarom 
heeft  hij,    die  mij  aan  u  heeft  over- 

12.  geleverd,  grooter  zonde.  '  Hierop  zocht 
Pilatus  hem  los  te  laten;  maar  de 
Joden  schreeuwden ,  zeggende:  Zoo 
gij  dezen  loslaat,  zijt  gij  des  keizers 
vriend  niet.  Ieder,  die  zich  koning 
maakt,  weerspreekt  den  keizer! 

13.  Pilatus  dan,  toen  hij  deze  woor- 
den gehoord  had,  bracht  Jezus  bui- 
ten, en  zette  zich  op  den  rechter- 
stoel, op  de  plaats,  Lithostrótos  ge- 
naamd  en  in  het  Hebreeuwsch  Gab~ 

14.  batha.  '  En  het  was  voorbereiding 
voor  het  Pascha ;  het  was  omtrent  de 
zesde  ure;  en  hij  zeide  tot  de  Joden: 

15.  Ziedaar  uw  koning!  '  Zij  dan  schreeuw- 
den: Weg,  weg,  kruisig  hem!  Pila- 
tus zeide  tot  hen :  Zal  ik  uwen  ko- 
ning kruisigen  ?  De  overpriesters  ant- 
woordden :     Wij  hebben  geen  koning 

16.  dan  den  keizer.  '  Toen  gaf  hij  hem 
dan  aan  hen  over,  om  gekruisigd  te 
worden. 

17.  Zij  namen  dan  Jezus   mede;  '  en 


Vs.  13.  Matth.  XXVII :  19.  —  Vs.  14.  Vs.  6.  - 
Vs.  16.  Matth.  XXVII:  26;  Mare.  XV:  15.  —  Ys. 
17-19.  Matth.  XXVII:  32-38;  Mare.  XV:  21-27; 
Luc.  XX1II:26,  32,  33,  38. 


11.  heeft  grooter  zonde,  t.  w.  dan  gij.  Pilatus  was 
zonder  zijn  toedoen,  onder  het  bestuur  van  Qod,  in  het 
geval  gebracht,  om  als  rechter  over  Jezus  te  moeten  zit- 
ten; en  daarom  was  zijne  zonde  minder  groot  dan  die 
der  overpriesters,  die  Jezus  eigendunkelijk  hadden  doen 
oplichten.  And.  heeft  te  grooter  zonde,  t.  w.  dan  hij 
anders  hebben  zou,  in  zoover  de  joodsche  raad  zijne 
zonde  der  veroordeeling  van  Jezus  nog  grooter  maakte, 
door  de  van  God  ingestelde  rechtsmacht  aan  dit  oog- 
merk dienstbaar  te  maken. 

12.  Zoo  gij  dezen  loslaat  enz.     Zie  op  vs.  7. 

z\jt  gij  des  keizers  triend  niet,  veeleer  zijn  vij- 
and en  tegenstander,  daar  gij  zijne  belangen  niet  be- 
hartigt. 

13.  deze  woorden  (vs.  12),  die  hem  van  ter  rijde 
met  eene  aanklacht  bij  den  romeinschen  keizer  bedreigden. 

op  den  rechterstoel  enz.  Deze  stond  vóór  bet 
rechthuis  op  een  kunstig  ingclegden  steenen  vloer,  die 
in  het  Gr.  den  naam  droeg  van  Lilhostrótos ,  d.  i.  pla- 
veisel, maar  dien  de  Joden  gewoonlijk  Odbbatka,  d.  i. 
verhevenheid,  noemden. 

14.  het  was  voorbereiding  voor  het  Pascha,  d.  i.  de 
dag,  die  aan. het  Paaschfeest  voorafging.  VgL  op  Matth. 
3$VII :  62  en  Joh.  XIII :  2. 

omtrent  de  zesde  ure,  d.  i.  naar  onze  tijdreke- 
ning twaalf  uren  op  den  middag. 

Ziedaar  uw  koning!  Uit  deze  woorden  spreekt 
geen  medelijden  met  Jezus,  gelijk  vs.  5,  maar  bitterheid 
tegen  de  joodsche  grooten.     Vgl.  op  vs.  21. 

16.  Zij ,  t.  w.  de  romeinsche  krijgsknechten.  TgL 
vs.  18,23. 

mede.     Gew.  t,  mede  en  leidden  hem  weg. 


219 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  XIX. 


zijn  kruis  dragende ,  ging  hij  uit  naar 
de  dusgenaamde  Schedelplaats,  die  in 
het  Hebreeuwsch   Golgotha  genoemd 

18. wordt;  '  waar  zij  hem  kruisigden,  en 
met   hem    twee    anderen,   ter  weder- 

19. zijde,  en  Jezus  in  het  midden.  '  Ook 
schreef  Pilatus  een  opschrift  en  stelde 
het  op  het  kruis;  en  er  was  geschre- 
ven:    Jezus,  de  Nazarener,  de 

20.koning  der  Joden.  '  Ditopschrift 
dan  lazen  vele  der  Joden,  daar  de 
plaats,  waar  Jezus  gekruisigd  werd, 
nabij  de  stad  was.  En  het  was  ge- 
schreven in  het  Hebreeuwsch,  in  het 

21. Latijn,  in  het  Grieksch.  '  De  over- 
priesters  der  Joden  dan  zeiden  tot 
Pilatus:  Schrijf  niet:  De  koning 
der  Joden ;  maar  dat  hij  gezegd  heeft : 

22.  Ik  ben  de  koning  der  Joden.  '  Pila- 
tus antwoordde:  Wat  ik  geschreven 
heb,  heb  ik  geschreven. 

23.  De  krijgsknechten  dan,  na  Jezus 
gekruisigd  te  hebben,  namen  zijne 
kleederen  en  maakten  vier  deelen, 
voor  eiken  krijgsknecht  een  deel, 
alsook  den  TÓk.  De  rok  nu  was  zon- 
der naad,    van  boven   af  in  zijn  ge- 

24.  heel  geweven.  '  Zij  zeiden  dan  tot 
elkander:     Laat  ons  dien  niet  scheu- 


V».  20.  Luc  XXIII :  38.  —  Vs.  23.  Matth.  XXVII : 
35;  Mare  XV;  24;  Luc  XXIII:  34.  —  Vb.  24.  Pb. 
XXII:  19.  —  Vs.  25.  Matth.  XXVII:  65,  56:  Mare. 
XV:  40,  41. 

17.  ging  hij  uit,  d.  L  ie  *stad  uit 

Schedelplaats.    Zie  op  Matth.  XXVII :  33. 

20.  vete  der  Joden.    Zie  op  vs.  7,    en  vgl.  vs.  21. 

2L  Schrijf  niet  enz.  Be  Joden  sagen  in  het  op- 
schrift, hetwelk  een  gekruisigde  als  hunnen  koning  ver- 
meldde, eone  beleediging,  hun  door  PUatus  aangedaan 
(TgL  op  vs.  14).  Zij  verlangden  hot  daarom  zóó  ver- 
aderd,  dat  Jezus  er  door  werd  aangeduid  als  een,  die 
rich  zelf  tot  koning  had  opgeworpen. 

22.  heb  ik  geschreven,  <L  i.  blijft  geschreven. 

23.  zijne  kleederen,  d.  i.  de  kleedingstukken ,  behoo- 
reade  tot  zijn  oppergewaad. 

vier  deelen.  l)e  kruisiging  was  dus  verricht  door 
eene  zoogenaamde  wacht,  die  uit  vier  krijgsknechten 
'       bestond.    VgL   op   Hand.   XII:  4,    en   zie   verder   op 
1      M»tth.  XXVII:  35. 

den  rok,  d.  L  het  onderkleed. 
tonder  naad  enz.     Dergelijke  rokken  werden  bij 
voorkeur  door  de  priesters  gedragen. 

24.  opdat  enz.  Ofschoon  t  a.  p.,  naar  dichterlijk 
Jpnakgebruik,  met  de  woorden  kleederen  en  gewaad 
taietfde  wordt  aangeduid,  past  de  evangelist  het 
«ne  op  de  verdeelde  kleederen  toe,  het  andere  op 
den  rok. 

25.  de  zuster  zijner  moeder.  Hiermede  schijnt  Sa- 
mm,  de  moeder  van  den  apostel  Johannes,  bedoeld  te 
%..  VgL  Matth.  XXVII:  56,  Mare.  XV:  40.  And. 
pinden  deze  woorden  met  hetgeen  onmiddellijk  volgt, 
Èoodafc  Maria,   Jezus*    moeder,    eene    zuster  zou 


ren,  maar  er  over  loten,  van  wien 
hij  zijn  zal;  opdat  de  Schrift  vervuld 
zou  worden,  die  zegt:  Zij  hebben 
mijne  kleederen  onder  elkan- 
der verdeeld  en  over  mijn  ge- 
waad het  lot  geworpen.  Dit 
dan  deden  de  krijgsknechten. 

25.  En  bij  het  kruis  van  Jezus  ston- 
den zijne  moeder  en  de  zuster  zijner 
moeder,    Maria,   de  vrouw  van  Klo- 

£6.  pas,  en  Maria  Magdaléna.  '  Jezus 
dan,  toen  hij  zijne  moeder  zag  en 
den  leerling,  dien  hij  liefhad,  bij 
haar  staande ,  zeide  tot  zijne  moeder : 

27.  Vrouw,  ziedaar  uw  zoon!  '  Daarna 
zeide  hij  vtot  den  leerling :  Ziedaar 
uwe  moeder!  En  van  die  ure  aan 
nam  de  leerling  haar  in  zijn  huis. 

28.  Daarna ,  wetende ,  dat  nu  alles  vol- 
bracht was,  opdat  de  Schrift  vervuld 
zou  worden ,  zeide  Jezus :  Mij  dorst.  ' 

29.  Er  stond  een  vat  vol  edik.  Zij  sta- 
ken dan  eene  spons,  vol  edik,  op 
hysop   en   brachten   haar    aan    zijnen 

30.  mond.  '  Toen  Jezus  dan  den  edik 
genomen  had,  zeide  hij:  Het  is  vol- 
bracht! en  hij  boog  het  hoofd  en  gaf 
den  geest. 

81.      De  Joden  dan,  opdat  de  ligchamen 


Vs.  26.  H.  XIII:  23,  11:4.  —  Vs.  28.  Ps.LXIX: 
22.  —  Vs.  29.  Matth.  XXVTI:48.  —.  Vs.  30.  H. 
XVII :  4>  Matth.  XXVII :  50.  —  Vs.  31.  Deut.  XXI : 
22,  23. 


hebben,  die  met  haar  denzelfden  naam  droeg.    Zie  ver- 
der op  Matth.  XXVII :  56. 

25.  Klopas.  Naar  't  schijnt,  dezelfde,  die  elders, 
naar  eene  andere  uitspraak  van  denzelfden  naam,  AU 
pheüs  genoemd  wordt.     VgL  op  Matth.  X :  3. 

Magdaléna.     Zie  op  Matth.  XXVII :  56. 

26.  den  leerling,  dien  hij  liefhad.  7Ae  op  H.  XIII :  23. 
Vrouw.     Zie  op  H.  Il :  4. 

28.  allee  volbracht  was,  opdat  enz.,  d.  i.  alles,  wat 
noodig  was,  om  de  voorzeggingen  der  Schrift  aangaande 
den  Messias  te  vervullen.  And.  laten  de  woorden:  op- 
dat de  Schrift  vervuld  zou  worden,  afhangen  van  zeide 
hij ,  zoodat  Jezus  over  dorst  geklaagd  zou  hebben  met 
het  oog  op  Ps.  LXIX :  22.     VgL  vs.  29. 

29.  Er  stond  —  hysop.  Gew.  t.  Er  stond  dan  een 
vat  vol  edik.  Z{j  nu  vulden  eene  spons  met  edik  en 
staken  haar  op  hysop. 

Z\j,  t.  w.  de  romeinsche  krijgsknechten. 

hysop.  Telen  achten  een  hysops tengel  be- 
doeld. And.  mecnen,  dat  hier  oorspronkelijk  een  ander 
woord  zou  geschreven  zijn,  dat  speer  beteekent.  Nog 
and.  brengen  de  hysop  zinnebeeldig  in  verband  met 
het  Pascha,  waarvan  Jezus  de  vervulling  was;  vgL 
vs.  36,  Exod.  XII:  22,  ]Jev.  XIV:  4,  6,  49,  Nura. 
XIX :  6. 

30.  Het  %s  volbracht,  d.  i.  net  werk,  mij  opgedra- 
gen, is  voleindigd.  VgL  H.  XVII :  4.  -  And.  Mijn  lij- 
den is  ten  einde. 

31.  Be  Joden.    Zie  op  vs.  7. 


Hoofdst.  XIX. 


HET  EVANGELIE 


220 


niet  aan  het  kruis  zouden  blijven  op 
den  sabbat,  dewijl  het  voorbereiding 
was,  —  want  de  dag  van  dien  sab- 
bat was  groot  —  verzochten  Pilatus , 
dat  hun  de  beenen  mochten  gebroken 

32.  en  zij  afgenomen  worden.  '  De  krijgs- 
knechten dan  kwamen  en  braken  wel 
de  beenen  van  deïi  eerste  en  van  den 
andere ,  die  met  hem  gekruisigd  was ;  ' 

33.  doch  toen  zij  bij  Jezus  kwamen  en 
zagen,  dat  hij  reeds  dood  was,   bra- 

34. ken  zij  hem  de  beenen  niet;  '  maar 
een  der  krijgsknechten  stak  hem  met 
eene  speer  in  de   zijde,    en  terstond 

35.  kwam  er  bloed  en  water  uit.  '  En 
die  het  gezien  heeft,  getuigt  het,  en 
zijne  getuigenis  is  waar,  en  hij  weet, 
dat  hij  waarheid  zegt,  opdat  ook  gij 

36. gelooft.  '  Want  dit  is  geschied,  op- 
dat de  Schrift  vervuld  zou  worden: 
Geen  been  van  hem  zal  gebro- 

37. ken  worden;  '  en  wederom  zegt 
eene  andere  Schrift:  Zij  zullen 
zien  op  hem,  dien  zij  doorsto- 
ken hebben. 

38.  Daarna  verzocht  Jozef  van  Arima- 
théa,  zijnde  een  leerling  van  Jezus, 
maar  in  het  verborgen  uit  vrees  voor 
de  Joden,  aan  Pilatus,  dat  hij  het 
ligchaam  van  Jezus  mocht    afnemen; 


Vs.  35.  H.  XXI  :  24;  1  Joh.  1:1.  —  Vs.  36. 
Exod.  XII :  46;  Pa.  XXXIV :  21.  —  Vs.  37.  Zach.  XII  : 
10;  Openb.  1:7.  —  Vs.  38-42.  Matth.  XXVII: 
57-60;  Mare.  XV:  42-46;  Luc.  XXIII:  50-53. 

81.  niet  aan^  het  kruis  —  sabbat.  Naar  romeinsch 
gebruik  sou  dit  het  geval  zijn  geweest;  maar  dit  ge- 
bruik was  met  de  wet  Tan  Mozes  in  strijd.  Zie  Deut. 
XXI:  22,  23. 

voorbereiding.     Zie  op  vs.  14. 
groot,  d.   i.  bijzonder  heilig  (vgl.  H.  VII:  37), 
en  wel  omdat  hij  tevens  de  eerste  dag  van  het  Paasch- 
feest  was.     Zie  verder  op  H.  XIII:  2. 

32.  braken . .  de  beenen.  Naar  romeinsch  gebruik 
werden  den  misdadigers  somtijds  de  beenen  met  zware 
knuppels  verbrijzeld.  Hier  had  dit  plaats,  om  den  dood 
der  kruiselingen  te  verhaasten.     Vgl.  vs.  31. 

34.  stak  hem  —  in  de  zijde,  t.  w.  om,  indien  er  nog 
eenig  leven  in  Jezus  was,  hem  den  dood  aan  te  doen. 

bloed  en  water.  Uit  vs.  35  schijnt  te  blijken, 
dat  dit  hier  niet  zoozeer  vermeld  wordt  als  bewijs  voor 
de  waarheid  van  Jezus*  dood,  maar  als  bewijs,  dat  hij 
waarlijk  de  Christus  was. 

35.  die  het  gezien  heeft  enz.  De  evangelist  bedoelt 
zich  zelven. 

waar,  ü.  i.  van  den  echten  stempel  (vgl.  H.  I: 
9,  IV:  23),  in  zoover  de  ooggetuige  hier  meer  inzag, 
dan  hij  met  het  oog  des  ligchaams  waarnam. 

gelooft,  d.  i.  in  uw  geloof  versterkt  wordt  Vgl. 
op  H.  11:11. 

36.  dit  is  geschied,  t.  w.  dit,  dat  men  Jezus  de 
beenen  niet  brak  en  hem  een  steek  in  de  zijde  toebracht, 
(vs.  33,  34). 


en  Pilatus  stond  het  toe.  Hij  kwam 
dan  en  nam  het  ligchaam  van  Jezus 
39. af.  '  En  ook  Nicodemus  kwam,  die 
het  eerst  's  nachts  tot  hem  gekomen 
was ,  en  bracht  een  mengsel  van  mirre 

40.  en  aloë,  omtrent  honderd  pond.  '  Zij 
namen  dan  het  ligchaam  van  Jezus 
en  wonden  het  in  doeken  met  de 
specerijen,    gelijk   bij    de    Joden  de 

41.  gewoonte  van  begraven  is.  *  Ter  plaatse 
nu,  waar  hij  gekruisigd  was,  was 
een  hof,  en  in  dien  hof  een  nieuw 
graf,  waarin  nog  niemand  was  gelegd 

42.  geworden.  '  Daar  legden  zij  dan  Je- 
zus ,  wegens  de  voorbereiding  der  Jo- 
den, omdat  de  grafstede  nabij  was. 

HOOFDSTUK  XX. 


Maria  Magdaléna,  daarna  Petrus  en  Johannet  aaa 
het  graf  (vs.  1—10).  Jezus  verschijnt  aan  Maria  (w. 
11  —  18),  aan  de  leerlingen  zonder  Thomas  (va.  19— 25), 
daarna  met  Thomas  (vs.  26—29).  Het  doel,  waarmede 
dit  Evangelie  geschreven  is  (vs.  30,31). 


1.  En  op  den  eersten  dag  der  week 
ging  Maria  Magdaléna  vroeg,  terwijl 
het  nog  duister  was,  naar  de  graf- 
stede  ,  en  zag  den  steen  van  het  graf 

£.  weggenomen.  '  Zij  liep  dan  en  kwam 
bij  Simon  Petrus  en  bij  den  anderen 


Vs.  30.  H.  111:1,  2,  Vü:50. 

Vs.  1.  Matth.  XXVin.-l;  Mare.  XVI :1;  Luc 
XXIV:  1.  —  Vs.  2.  H.  XIX:26;  Mare  XVI.-4; 
Luc.  XXIV:  2. 


36.  Geen  been  —  gebroken  worden.  Men  vindt  hierin 
eene  zinspeling  öf  op  hetgeen  Exod.  XII:  46,  Nom, 
IX:  12  aangaande  het  paaschlam  was  voorgeschreven, 
óf  op  hetgeen  aangaande  Gods  getrouwe  zorg  voor  den 
vrome  gezegd  wordt  Ps.  XXXIV :  21. 

88.    Josef  van  Arimathéa.     Zie  op  Mare.  XV :  43. 
uit  vrees  voor   de   Joden.     Vgl.   H.    VII:  13, 
XII:  42. 

39.  die  het  eerst  —  gelomen  was.    Zie  H.  111:2. 
mirre   en  aloë.    Twee  sterk  riekende  specerijen, 

waarvan  de  eerste  bestond  nit  hars  van  den  mirrestruik, 
de  laatste  uit  fijngewreven  hout  van  de  aloë. 

omtrent  honderd.pond.  Misschien  werd  een  ge- 
deelte daarvan  tusschen  de  doeken  gestrooid  (vs.  40) 
en  een  ander  deel  in  het  graf ,  waar  Jezus  gelegd  werd. 
Vgl.  2  Kron.  XVI :  14.  De  buitengewone  hoeveelheid 
kan  beschouwd  worden  als  een  blijk  van  groote  liefde 
en  eerbied,  door  Nicodemus  aan  Jezus  toegedragen. 

40.  b\j  de  Joden.  In  onderscheiding  b.  v.  van  de 
Egyptenaars,  die  de  ingewanden  uit  het  ligchaam  namen. 

1.  Maria  Magdaléna.  Vgl.  omtrent  haar  Luc.  VIII : 
2,  3,  Matth.  XXVII.-55,  56,  61,  Joh.  XIX:25. 
Dat  zij  niet,  gelijk  de  overlevering  beweert,  dezelfde  ii 
als  de  zondares,  die  Jezus1  voeten  zalfde,  zie  op  Loc 
VII :  37. 

2.  Zij  liep  dan,  t.  w.  naar  de  stad  terug. 

dm  anderen  —  liefhad,  t  w.  Johannes.  Vgl 
op  II.  XVIII  :-15. 


221 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  XX. 


leerling,  dien  Jezus  liefhad,  enzeide 
tot  hen:  Zij  hebben  den  Heer  uit 
het  graf  weggenomen,  en  wij  weten 
niet,    waar  ze  hem  gelegd  hebben.  ' 

3.  Petrus  dan"  ging  uit  en  de  andere 
leerling,  en  zij  begaven  zich  naar  de 

4.  grafstede.  '  Deze  twee  nu  liepen  te 
gelijk;  doch  de  andere  leerling  liep 
vooruit,  sneller  dan  Petrus,  en  kwam 

5.  het  eerst  aan  het  graf.  '  En  toen  hij 
bukte,    zag  hij   de   windsels  liggen; 

6.  evenwel  ging  hij  er  niet  in.  '  Simon 
Petrus  dan,  hem  volgende,  kwam 
en  ging  in  het  graf,  en  zag  de  wind- 

7.sels  liggen,  '  en  den  doek,  die  op 
zijn  hoofd  geweest  was,  zqg  hij  niet 
bij  de  windsels  liggen,    maar   afzon- 

8.  derlijk  op  ééne  plaats  opgerold.  '  Toen 
ging  dan  ook  de  andere  leerling  er 
in,  die  het  eerst  aan  het  graf  geko- 
men   was,    en  hij  zag  en  geloofde;  ' 

9. want  zij  wisten  nog  de  Schrift  niet, 
dat  hij  uit  de  dooden  moest  opstaan.  ' 

10.  De  leerlingen  dan  gingen  weder  naar 
huis. 

11.  Maria  nu  stond  buiten  bij  de  graf- 
stede en  weende.  Terwijl  zij  dan 
weende,  bukte  zij,    om   in  het  graf 

12. te  zien,  '  en  zag  twee  engelen  zitten 
in  witte  kleederen ,  één  aan  het  hoofd- 
en één  aan  het  voeteneinde ,  waar  het 
ligchaam   van  *  Jezus    gelegen   had.   ' 

18. En  die  zeiden  tot  haar:  Vrouw, 
waarom  weent  gij?  Zij  zeide  tot  hen: 
Omdat  zij  mijnen  Heer  weggenomen 


Vs.  5.  H.  XIX:  40.  —  Va.  9.  H.  11:22;  Loc 
XXIV:27,  46;  Hand.  11:24-28;  I  Kor.  XV:4.  — 
Vb.  12.  Luc  XXIV: 4,  28.  —  Vs.  14.  H.  XXI: 4; 
Loc  XXIV  :  16.  —  Vb.  17.  Matth.  XXVIII :  10;  Joh. 
XVI:  28. 


2.  wy  weten.  Het  meervoud  onderstelt  ook  andere 
wouwen,  die  hier  echter  niet  vermeld  rijn. 

3.  ging  uit,  d.  i.  de  stad  nit. 

8.   geloofde,  t  w.  dat  Jezus  opgestaan  was. 
».   Hier  wordt  reden  gegeven,  waarom  de  leerling, 
«hen  Jezus   liefhad,   aan   Jezus*   opstanding  niet  reeds 
eerder  geloofd  had.    Zie  verder  op  H.  II :  22. 

11.  Maria  —  by  het  graf.  Kort  na  het  weggaan 
*»  de  beide  leerlingen  (vs.  10)  schijnt  zij  bij  het  graf 
te  «Ijn  teruggekomen. 

bukte  xy  —  zien.     Gr.  bukte  zy  in  het  graf. 
1$.  zag   twee   engelen.    Deze    engelen  waren  aan  de 
w  leerlingen  niet  verschenen.     Vgl.  vs.  5—10. 
15.  Heer!    Zie  op  H.  IV:  11. 
M.  zeide  tot  hem,  in  het  Hebreeuwech.  Gew.  t.  zeide 
W  kern. 
17.  Baai  my  niet  aan/  want  nog  enz.    Jezus  wilde 


hebben,    en  ik  weet  niet,    waar   zij 

14.  hem  gelegd  hebben !  '  Nadat  zij  dit 
gezegd  had,  keerde  zij  zich  om  en 
zag  Jezus  staan;    en  zij   wist  niet, 

15.  dat  het  Jezus  was.  '  Jezus  zeide  tot 
haar:  Vrouw!  waarom  weent  gij? 
wien  zoekt  gij  ?  Zij ,  meenende ,  dat 
het  de  hovenier  was,  zeide  tot  hem: 
Heer !  zoo  gij  hem  weggedragen  hebt , 
zeg  mij,   waar  gij  hem  gelegd  hebt, 

16.  en  ik  zal  hem  wegnemen.  '  Jezus 
zeide  tot  haar:  Maria!  Zij  keerde 
zich  om  en  zeide  tot  hem,  in  het 
Hebreeuwsch:  Rabbouni!  wat  zeggen 

17. wil  Meester.  '  Jezus  zeide  tot  haar: 
Raak  mij  niet  aan!  want  nog  ben  ik 
niet  opgevaren  tot  den  Vader;  doch 
ga  naar  mijne  broeders  en  zeg  hun: 
Ik  vaar  op  tot  mijnen  Vader  en  uwen 
Vader ,  en  mijnen  God  en  uwen  God.  ' 

18.  Maria  Magdaléna  ging  den  leerlingen 
berichten,  dat  zij  den  Heer  gezien 
en  dat  hij  haar  dit  gezegd  had. 

19.  Toen  het  dan  avond  was  op  dien 
eersten  dag  der  week  en,  waar  de 
leerlingen  zich  bevonden,  de  deuren 
uit  vrees  voor  de  Joden  gesloten  wa- 
ren, kwam  Jezus  en  stond  in  het 
midden,    en  zeide   tot   hen:     Vrede 

20.  zij  u!  '  En,  na  dit  gezegd  te  hebben, 
toonde  hij  hun  zijne  handen  en  zijne 
zijde.     De  leerlingen  dan  verblijdden 

21.  zich,  toen  zij  den  Heer  zagen.  '  Hij 
zeide  dan  wederom  tot  hen:  Vrede 
zij  u!     Gelijk   de   Vader  mij  gezon- 


Vs.  18.  Mare.  XVI :  10.  —  Vs.  10-22.  Luc.  XXIV : 
36-40,  48,  49;  Mare.  XVI:  14,  15.  —  Vs.  10.  Vs. 
26,  H.  XIV:  27.  —  Vs.  20.  Vs.  27,  H.  XIX:  34, 
XVI :  22.  —  Vs.  21.  H.  XVII :  18. 


niet,  dat  Maria  zich  hechten  zou  aan  zijne  zichtbare 
persoonlijkheid,  omdat  hij,  schoon  nog  niet  opgevaren, 
toch  op  het  punt  stond  de  aarde  te  verlaten;  en  dan 
zouden  de  zijnen  enkel  door  een  geestelijken  band  met 
hem  vereenigd  moeten  zijn. 

17.   mijne   broedere.    Vgl.  vs.  18,  en  zie  op  Matth. 
XXVIII :  10. 

19.  zich  bevonden.  Gr.  waren.  Gew.  t.  vergaderd  waren, 
uit  vrees  voor  de  Joden.  Zie  op  H.  XIX :  37. 
geelden  waren,  kwam  Jezue.  Hier  wordt  niet 
gezegd,  dat  Jezus  door  de  gesloten  deuren  binnenkwam , 
maar  evenmin  dat  de  deuren  door  hem  of  iemand  an- 
ders geopend  werden.  De  evangelist  ziet  kennelijk  in 
de  wijze  van  Jezus'  komen  iets  geheimzinnigs  en  bui- 
tengewoons.    Vgl.  vs.  26  en  Luc  XXIV :  31. 

Vrede  ey   ut    Zie   op   Matth.    X:12   en  Job* 
XIV :  27. 

15 


Hoofdst.  XX. 


HET  EVANGELIE 


222 


22.  den  heeft  9m  zend  ik  ook  u.  '  En  toen 
hij  dit  gezegd  had,  blies  hij  op  hen 
en  zeide  tot  hen:  Ontvangt  den  Hei- 

23. ligen  Geest!  '  Wier  zonden  gij  ver- 
geeft ,  hun  worden  ze  vergeven ;  wier 
zonden  gij  houdt,  hun  zijn  ze  ge- 
houden. 

24.  Thomas  nu,  een  van  de  twaalve, 
Didymus  genaamd,  was  niet  bij  hen, 

25.  toen  Jezus  kwam.  '  De  ahdere  leer- 
lingen dan  zeiden  tot  hem :  Wij 
hebben  den  Heer  gezien!  Doch  hij 
zeide  tot  hen:  Zoo  ik  niet  in  zijne 
handen  het  teeken  der  nagelen  zie, 
en  in  het  teeken  der  nagelen  mijnen 
vinger  steek,  en  mijne  hand  steek 
in  zijne  zijde,  zal  ik  niet  gelooven.  ' 

26.  En  na  acht  dagen  waren  zijne  leer- 
lingen weder  binnen  en  Thomas  met 
hen.  Jezus  kwam,  terwijl  de  deu- 
ren gesloten  waren,  en  hiji  stond  in 
het  midden  en  zeide:    Vrede  zij  u!  ' 

27.  Daarna  zeide  hij  tot  Thomas:  Breng 
uwen  vinger  hier  en  zie  mijne  handen , 
en  breng  uwe  hand  en  steek  haar  in 
mijne  zijde,  en  wees  niet  ongeloovig, 

28.  maar  geloovig!  '  Thomas  antwoordde 
en    zeide    tot   hem:     Mijn  Heer  en 


Va.  22.  H.  VTI:S9,  XIV:  16.  —  Vs.  23.  Matth. 
XVIII:  18.  —  Vb.  24.  H.  XI:  16,  XIV: 5,  XXI: 
2;  Matth.  X :  3.  —  Vs.  25.  H.  XIX :  34.  —  Vs.  26. 
Vs.  19.  —  Vs.  27.  Vs.  25. 


$2.  blits  hij  op  hen  enz.  Gelijk  elders  met  de  me- 
dedeeling  van  de  gaven  des  Heiligen  Geestes  meerma- 
len de  oplegging  der  handen  verbonden  wordt  (vgl. 
Hand.  VIII :  17  en  de  aant.  ald.),  zoo  hier  eene  aan- 
blazing, als  zinnebeeld  van  den  Geest,  die  van  nu  aan 
in  Jezus*  leerlingen  wonen  en  werken  zou.  Vgl.  Ezech. 
XXXVII:  9,  10,  en  zie  verder  op  H.  111:8. 

28.  Wier  —  vergeeft ,  d.  i.  Wien  gij  in  naam  van 
God  vergeving  van  zonden  aankondigt 

24.    Didymus.     Zie  op  H.  XI :  16. 

26.  veder  binnen,  t.  w.  in  hetzelfde  huis,  waar  zij 
acht  dagen  vroeger  waren  bijeengeweest.     Vgl.    vs.    19. 

de  deuren  gesloten.     Zie  op  vs.  19. 

27.  Hoe  Jezus  van  hetgeen  Thomas  gezegd  had  (vs. 
25)  kennis  droeg,  blijkt  niet.     Vgl.  op  H.  1:49. 

28.  Het  zien  van  Jezus,  gevoegd  bij  de  wijze,  waar- 
op Jezus  hem  toespreekt,  brengt  Thomas  als  in  één 
oogenbük  van  ongeloof  tot  geloof,  zoodat  hij  het  betasten 
van  Jezus*  ligchaam  niet  meer  noodig  had.    VgL  vs.  29. 

mijn  God!  Zóó  noemt  Thomas  Jezus,  daartoe 
gedrongen  door  den  verhoogden  eerbied,  dien  hij  thans 
voor  hem  gevoelt,  nu  hij  uit  de  dooden  was  opgestaan. 
Vgl.  op  H.  1:1,  XIV: 9,  X:34.  Er  ligt  nadruk  in 
het  herhaalde  m\jn. 

29.  ziet.     Gew.  t.  tiet,  Thomas/ 

Zalig  enz.  Thomas  geloofde,  dat  de  Heer  uit 
de  dooden  was  opgestaan,  omdat  hij  hem  gezien  had. 
Jezus  spreekt  hen  zalig,  die  gelooven,  dat  hij  leeft, 
ofschoon  zij  hem  niet  zien  met  de  oogen  des  ligchaams. 
VgL  op  H.  XIV  :  19. 


29.  mijn  God!'  Jezus  zeide  tot  hem: 
Omdat  gij  mij  ziet,  gelooft  gij!  Za- 
lig,   die  niet  zien  en  toch  gelooven! 

30.  Nog  vele  andere  teekenen  dan  deed 
Jezus  voor  de  oogen  der  leerlingen , 
welke    niet   in    dit  boek    beschreven 

81.  zijn;  '  maar  deze  staan  beschreven, 
opdat  gij  gelooft ,  dat  Jezus  de  Chris- 
tus ,  de  Zoon  Gods  is ,  en  opdat  gij , 
geloóvende,  liet  leven  hebt  in  zijnen 


naam. 


HOOFDSTUK  XXI. 


Verschijning  van  Jezus  aan  zeven  leerlingen  bij  het 
meer  van  Tibérias  (vs.  1 — 14).  Gesprek  met  Petras 
(vs.  15-23).    Besluit  (vs.  24-,  25). 


1.  Daarna  openbaarde  Jezus  zich  we- 
derom aan  de  leerlingen  bij  de  zee 
van  Tibérias;  en  hij  openbaarde  zich 

2.  aldus.  '  Er  waren  samen  Simon  Pe- 
trus en  Thomas,  Didymus  genaamd, 
en  Nathanaël,  van  Kana  in  Galiléa, 
en  de  zonen  van  Zebedeüs,    en  twee 

3.  andere  van  zijne  leerlingen.  '  Simon 
Petrus  zeide  tot  hen:  Ik  ga  vis- 
schen.  Zij  zeiden  tot  hem:  Wij  gaan 


Vs.  29.  H.  IV:48;  1  Petr.  1:8;  Hebr.  XI.1.  - 
Vs.  30.  H.  XXI :  25. 

Vs.  1.  Vs.  14-,  H.  VI  :1.—  Vs.  2.  H.I:46;  Matth. 
IV:  21. 


30,  31.  Blijkbaar  vormen  deze  va*,  het  slot  van  dit 
Evangelie,  zoodat  men  H.  XXI  heeft  te  houden  voor 
een  aanhangsel ,  dat  of  de  evangelist  zelf  óf  iemand  an- 
ders er  later  aan  toegevoegd  heeft. 

30.  nog  vele  andere  teekenen ,  d.  i  wonderwerken 
(vgl.  op  H.  II :  11).  Dat  Jezus  nog  vele  andere  won- 
deren heeft  verricht  dan  die  in  dit  [Evangelie  nader 
vermeld  worden,  wordt  ook  te  kennen  gegeven  D.  II: 
25,  111:2,  IV:  48  enz. 

31.  deze,  t.  w.  de  in  dit  Evangelie  nader  vermelde 
wonderen. 

het  leoen  hebt.     Zie  op  H.  III :  15. 

in  zynen  naam,  d.  ï.  met  hem  vereenigd,  die, 
naar  zijnen  naam,  werkelijk  is  de  Christus,  de  Zoon 
Gods.     Zie  verder  op  H.  1:12. 

1.  Daarna,  d.  i.  na  de  twee  verschijningen,  H. 
XX:  19-29  vermeld.     VgL  vs.  14. 

aan  de  leerlingen,  U  w.  aan  zeven  van  hen.  Vgl 
vs.  2. 

de  zee  van  Tibérias,     Zie  op  H.  VI  :1. 

2.  Thomas,  Didymus  genaamd.    Zie  op  H.  XI:  16. 
Nalhanafl.     Zie  fl!.  1 :  46-52. 

de  zonen  van  Zebedeüs,  t.  w.  Johannes  en  Ja- 
cobus. 

twee  andere  van  *\jne  leerlingen.  Wie  dezen  wa- 
ren ,  blijkt  ook  uit  het  verder  beloop  des  verhaala  niet. 

3.  13o  leerlingen  hadden  zich  van  Jeruzalem  (H. 
XX:  19—29)  weder  naar  Galiléa  begeven,  waar  lij  to 
huis  behoorden,  en  namen  daar,  op  voorgang  van  Pe- 
trus, hun  voormalig  bedrijf  weder  ter  hand. 


S23 


VOLGENS  JOHANNES. 


Hoofdst.  XXI. 


ook  met  u.  Zij  gingen  uit  en  traden 
in  het  schip,    en   in  dien  nacht  vin- 

4.  gen  zij  niets.  '  Toen  het  nu  Teeds 
dag  werd,  stond  Jezus  aan  den  oe- 
ver;   de    leerlingen    wisten   evenwel 

5. niet,  dat  het  Jezus  was.  '  Jezus  dan 
zeide  tot  hen:  Kinderen!  hebt  gij 
wel  toespijs?     Zij  antwoordden  hem: 

6.  Neen !  '  Hij  nu  zeide  tot  hen :  Werpt 
het  net  aan  de  rechterzijde  van  het 
schip,  en  gij  zult  vinden!  Zij  wier- 
pen het  dan  en  konden  het  niet  meer 
trekken   van   wege    de    menigte    der 

7.visschen.  '  Die  leerling  dan,  dien  Je- 
zus liefhad,  zeide  tot  Petrus:  Het 
is  de  Heer!  Simon  Petrus  dan,  toen 
hij  hoorde,  dat  het  de  Heer  was, 
omgordde  zijn  opperkleed,  —  want 
hij  was   naakt   —   en   wierp  zich  in 

8.  zee.  '  En  de  andere  leerlingen  kwa- 
men met  het  scheepje,  —  want  zij 
waren  niet  ver  van  land,  maar  om- 
trent tweehonderd   el  —  en  sleepten 

9.  het  net  met  de  visschen.  '  Toen  zij 
dan  aan  land  gegaan  waren,  zagen 
zij  een  kolenvuur   liggen,    en   visch 

10. daarop,  en  brood.  '  Jezus  zeide  tot 
hen:    Brengt  van  de.  visschen,    die 

11. gij  nu  gevangen  hebt!  '  Simon  Petrus 
dan  klom  in  het  schip  en  trok  het 
net  op  het  land,  vol  groote  visschen, 
honderd   drie   en   vijftig;    en  hoewel 


Vs.  4.   H.    XX:  14.   —    Vb.  6.   Luc.  V:4-6.  — 
Ys,  7.   H.  XIX:  26.  —  Vs.  14.    Vs.  1,  H.  XX:  19, 


3.  in  het  schip.     Gew.  t.  terstond  in  het  schip. 

4.  werd.    Gew.  t.  geworden  was. 

de  leerlingen  wisten  . . .  niet  enz.  Vgl.  H.  XX  : 
H,  Matth.  XXVIII :  17,  Luc  XXIV :  16. 

5.  Kinderen!    VgL  H.  XIII:  33. 

loespys,  d.  i.  visch,  om  straks  bij  het  ontbijt 
al»  toespijs  te  gebruiken.     VgL  vs.  9, 12,  VI :  9. 

6.  trekken ,  d.  i.  boven  water  trekken.     Vgl.  vs.  8. 

7.  Dis  Ufrling  —  liefhad,  t.  w.  Johannes. 

Het  h  de  Heer!  Johannes  herkent  Jezus  aan 
trt  wonder  der  vischvangst.     Vgl.  Luc.  V :  4—9. 

omgordde   zyn    opperkleed.     Daar    Petrus    niet 

Makt,  <L  i.  in  zijn  onderkleed,    voor  Jezus  verschijnen 

*flde,   deed   hii   zijn   opperkleed  aan    en    schortte    het 

mrt  den  gordel  op,   ten    einde    er    bij    het  naar  land 

f     waden  niet  door  belemmerd  te  worden. 

8.  twee  honderd  el,  d.  i.  300  voet. 

9.  Jezus,  die  gastheer  wilde  zijn  (vs.  10,12),  had 
ra  het  benoodigde  voor  het  ontbijt  voorzien. 

U.   klom  in  hei  schip.     Gr.  klom  in. 

12.   eet!    Gr.   ontbijt!    Zie  verder  op  Luc  XI :  37. 

Geen  der  leerlingen   enz.     Bij    den   verhoogden 

wbied,   dien  zij  thans  voor   Jezus  gevoelden  (vgl.  op 

H.  XX:  28),  had  geen  hunner  den  moed,  om  tot  hem 

ceae  waag  te  richten,   ten  einde  voor  hetgeen  zij  wis- 


er  zoovele  '  waren  *    scheurde  het  net 

12.  niet.  '  Jezus  zeide  tot  hen:  Komt 
en  eet!  Geen  der  leerlingen  dnrfde 
hem  vragen:     Wie  zijt  gij?  wetende 

13.  dat  het  de  Heer  was.  '  Jezus  kwam , 
en  nam  het  brood,    en  gaf  het  hun, 

14.  en  de  visch  desgelijks.  '  Dit  was 
reeds  de  derde  maal,  dat  Jezus  zich 
aan  zijne  leerlingen  openbaarde,  na- 
dat hij' uit  de  dooden  opgewekt  was. 

15.  Nadat  zij  dan  gegeten  hadden, 
zeide  Jezus  tot  Simon  Petrus:  Si- 
mon Jona's  zoon!  hebt  gij  mij  liever 
dan  deze?  Hij  zeide  tot  hem:  Ja, 
Heer!  gij  weet,  dat  ik  u  liefheb. 
Hij    zeide    tot    hem:      Weid    mijne 

16. lammeren!  '  Hij  zeide  wederom  tot 
hem  ten  tweeden  male:  Simon  Jo- 
na's  zoon!  hebt  gij  mij  lief?  Hij 
zeide  tot  hem:  Ja,  Heer!  gij  weet, 
dat  ik  u  liefheb.  Hij  zeide  tot  hem : 

17.  Hoed  mijne  schapen!  '  Hij  zeide  tot 
hem  ten  derden  male:  Simon  Jona's 
zoon!  hebt  gij  mij  lief?  Petrus  werd 
bedroefd,  omdat  hij  ten  derden  male 
tot  hem  zeide:  Hebt  gij  mij  lief? 
en  hij  zeide  tot  hem:  Heer!  gij 
weet  alles;  gij  weet,  dat  ik  u  lief- 
heb.    Jezus    zeide    tot   hem:     Weid 

18.  mijne  schapen!  '  Voorwaar,  voorwaar, 
ik  zeg  u ,  toen  gij  jonger  waart , 
gorddet  gij    u    zelven    en    wandeldet 


^s.  15.  Matth.  XIX: 27;  Mare.  1:18,  20;  Joh.X: 
15,  16,  27.  —  Vs.  17.  .H.  XVI :  30.  —  Vs.  18.  H. 
XIII :  36. 


ten   nog   grooter   zekerheid    te    verkrijgen.      Vgl.    H. 
IV :  27. 

14.  de  derde  maal.    VgL  op  vs.  1. 

15.  Jona's  zoon.    And.   lez.    Johannes'   zoon.     Zóó 
ook  vs.  16  en  17. 

liever  dan  deze,  t.  w.  dingen,  waarbij  Jezus  op 
schip  en  netten  gewezen  en  het  aardsche  bedrijf  van 
Petrus  bedoeld  zal  hebben  (vs.  3).  Vgl.  Matth.  XIX :  29. 
And.  liever  dan  deze  (t.  w.  uwe  medeleerlingen)  mij 
hebben,  waarbij  dan  zal  zijn  teruggezien  op  Matth. 
XXVI:  33.  Opmerking  verdient,  dat  Petrus  zich  tot 
tweemalen  toe,  in  zijn  antwoord  op  de  hem  gedane 
vraag:  Hebt  gij  mij  lief?  van  een  krachtiger  woord 
bedient,  om  zijne  persoonlijke  liefde  tot  Jezus  te  be- 
tuigen, dan  door  dezen  gebezigd  was.  Bij  de  derde 
vraag  neemt  Jezus  dat  krachtiger  woord  van  hem  over. 
Weid  m\jne  lammeren !  Met  deze  woorden  draagt 
Jezus  aan  Petrus  als  zijn  apostel  de  zorg  voor  zijne 
gemeente  op  en  herstelt  hem  in  het  apostelschap,  dat 
hij  door  zijne  verloochening  verbeurd  had. 

lammeren.  Dezelfden,  die  vs.  16  en  17  met 
den  naam  van  schapen  worden  aangeduid.  Vgl.  H. 
X:l-7. 

17.    ten    derden    male.    Blijkbaar  wordt  hier  gedoeld 
op  de  driewerf  herhaalde  verloochening  van  Petrus. 
15* 


Hoofdst.  XXI.        HET  EVANGELIE  VOLGENS  JOHANNES. 


224 


waar  gij  wildet;  maar  wanneer  gij 
oud  geworden  zijt,  zult  gij  uwe 
handen  uitstrekken,  en  een  ander  zal 
u  gorden  en  brengen,    waar  gij  niet 

19.  wilt.  '  Dit  nu  zeide  hij ,  aanduiden- 
de, door  welk  een  dood  hij  God  zou 
verheerlijken.  En  na  dit  gezegd  te 
hebben,    zeide   hij    tot    hem:     Volg 

20.  mij !  '  Petrus  keerde  zich  om  en  zag 
den  leerling  volgen,  dien  Jezus  lief- 
had, die  ook  aan  den  maaltijd  op 
zijne  borst  gevallen  was  en  gezegd 
had:     Heer!  wie  is  het,  die  u  over- 

21.  levert?  '  Dezen  dan  ziende,  zeide 
Petrus  tot  Jezus:     Heer!    maar   wat 

22.  deze?  '  Jezus  zeide  tot  hem:     Indien 


Vs.  20.  H.  XIII:  23-25.  —  Vs.  22.  fflatth.  XVI : 
28;  Openb.  XXII;  20. 


18.  uwe  handen  uitstrekken,  t.  w.  om  gebonden  te 
worden.    And.  om  gekruisigd  te  worden. 

waar    gij    niet   wilt ,    t.    w.    naar   de    gerichts- 
plaats. 

19.  door  welk  een  dood,  t.  w.  door  den  marteldood. 
And.  bepaaldelijk  door  den  dood  des  krnises.  D<t  en 
hoe  Petrus  gestorven  was,  acht  de  schrijver  bij  zijne 
lezers  bekend.  Volgen»  de  overlevering  werd  Petrus  te 
Rome  gekruisigd. 

Volg  m\j!  t.  w.  in  den  dood.  Vgl.  H.  XIII:  86. 

20.  Zie  H.  XIII :  23-  25. 

21.  Heer!  maar  wat  deze?  d.  i.  Zal  ook  Johannes, 
evenals  ik,  u  in  den  marteldood  volgen P 

22.  bfyve,  totdat  ik  kom,  d.  i.  in  leven  blijve  tot 
mijne  wederkomst.     Zie  voorts  op  1  Joh.  II :  1,  8,  28. 


ik  wil,  dat  hij  blijve,  totdat  ik  kom, 
wat  gaat  het  u  aan?  Volg  gij  mij! ' 

23.  Dit  woord  dan  ging  uit  onder  de 
broeders ,  dat  die  leerling  niet  ster- 
ven zou.  Doch  Jezus  had  tot  hem 
niet  gezegd,  dat  hij  niet  sterven  zou, 
maar:  Indien  ik  wil,  dat  hij  blijve 
totdat  ik  kom,  wat  gaat  het  u  aan? 

24.  Deze  is  de  leerling,  die  hiervan 
getuigt  en  dit  geschreven  heeft;  en 
wij  weten,  dat  zijne  getuigenis  waar- 

25.  achtig  is.  '  Er  zijn  echter  nog  vele 
andere  dingen ,  die  Jezus  gedaan  heeft, 
en,  werden  zij  één  voor  één  beschre- 
ven ,  ik  meen  >  dat  ook  de  wereld  de 
geschrevene  boeken  niet  bevatten  zou. 

Vs.  25.  H.  XX  :  30. 


23.  Dit  woord  —  niet  sterven  sou.  Volgens  hei 
gevoelen,  dat  hier  te  grond  ligt  (vgl.  1  Thess.  IV:  15, 
1  Kor.  XV:  51),  zouden  zij,  die  Jezus*  wederkomst 
beleefden,  niet  sterven,  maar  veranderd  worden. 

Doch   Jezus   enz.     Jezus   had   dus    niet   stellig, 
maar  onderstellenderwijs  gesproken. 

24.  25.  Men  houdt  vs.  24,  of  althans  de  tweede 
helft  daarvan,  voor  onecht;  doch  vooral  bestaat  er  re- 
den, om  de  echtheid  van  vs.  25  te  betwijfelen,  k» 
wegens  de  overdreven  uitdrukkingen,  die  er  in  voorko- 
men, als  wegens  het  ontbreken  van  dat  vs.  in  een  der 
oudste  Hss. 

hieraan,  i.  w.  van  hetgeen  in  dit  Evangelie  ver- 
haald is. 

25.  zou.     Gew.  t.  zou.     Amen. 


BE    HANDELINGEN 


DElt 


APOSTELEN. 


INLEIDING. 


Dit  boek,  ook  wel  het  tweedo  boek  van  Lucas  genoemd,  is  afkomstig  van  dezelfde  hand,  die  het 
derde  Evangelie  geschreven  heeft,  en,  als  een  vervolg  van  dat  geschrift,  mede  aan  Theophilus  opgedragen 
(H.  1:1).  Tusschen  deze  beide  boeken  bestaat  dan  ook,  zoowel  wat  stijl  en  taal  als  wat  geest  en  strekking  be- 
treft, eene  onmiskenbare  verwantschap. 

Reeds  vroeg  heeft  dit  boek  den  algemeenen  naam  verkregen  van  de  Handelingen  der  Apostelen, 
ofschoon  het  van  den  arbeid  der  meeste  apostelen  zwijgt  en  slechts  mededeelingen  behelst  van  hetgeen  sommigen 
hunner  verricht  hebben,  bepaaldelijk  Petrus  en  vooral  Paulus*  Het  plan  van  dit  geschrift  wordt  in  den  aanvang 
(H.  1:8)  niet  onduidelijk  opgegeven,  waar  Jezus  zijnen  jongeren  aankondigt,,  dat  zij  zijne  getuige*  zullen  zijn, 
te  Jeruzalem  en  in  geheel  Judéa  en  Samarie,  en  tol  aan  hel  einde  der  aarde.  Het  eerste  deel  bevat  althans 
berichten   aangaande  de  vestiging  van  het  christendom  te    Jeruzalem  en  van  zijne  eerste  uitbreiding,   bijzonder 


225 


DE  HANDELINGEN  DER  APOSTELEN. 


onder  de  Joden,  en  ook  in  Samarië  (H.  I— VIII);  en  voorts,  na  het  verhaal  van  de  bekeering  van  Paulus 
(H.  IX)  en  van  de  toebrenging  van  een  heidensch  gezin  (II.  X,  XI:  1—18),  aangaande  de  vestiging  van  het 
christendom  onder  de  heidenen  te  Antiochië  (H.  XI:  19—30)  en  aangaande  de  vervolgingen,  waaraan  de  ge- 
meente te  Jeruzalem  al  spoedig  was  blootgesteld  (H.  VIII:  1—3,  XII).  Het  tweede  deel,  waarin  vooral 
Piulos  optreedt  (H.  XIII— XXVIII),  stelt  diens  onvermoeide  werkzaamheid,  meest  onder  de  heidenen,  voor; 
geeft  bericht  van  zijne  drie  zendingsreizen,  eerst  met  Barnabas  (H.  XIII,  XIV),  daarna,  nadat  hij  de  kerkver- 
gadering te  Jeruzalem  had  bijgewoond  (H.  XV:  1—35),  met  Silas  en  anderen  (H.  XV:  36— XVIII:  22),  nog 
later  op  nieuw  met  dezelfden  (H.  XVIII: 23— XXI:  17);  het  verhaalt  verder  zijn  wedervaren  te  Jeruzalem,  waar 
hij  gevangengenomen  wordt  (H.  XXI:  18 -XXIII:  11),  en  te  Cesaréa  (H.  XXIII:  12 -XXVI),  vanwaar  hij 
naar  Rome  wordt  overgebracht  (H.  XXVII,  XXVIII),  en  breekt  —  waarom  weet  men  niet  —  na  de  vermel- 
ding zijner  tweejarige  gevangenschap  te  Rome,  op  ééns  af.  Uit  het  tijdvak  van  ruim  30  jaren,  die  het  omvat, 
deelt  alzoo  dit  boek  op  verre  na  niet  alle,  maar  toch  de  voornaamste  bijzonderheden  mede,  die  op  de  geschie- 
denis der  eerste  vestiging  en  uitbreiding  van  het  christendom  betrekking  hebben. 

Is  de  schrijver  van  dit  boek  Lucas  geweest,  en  wel  dezelfde  als  de  reisgenoot  van  Paulus  met  dien  naam 
{TgL  InL  o.  h.  Ev.  v.  Lucas),  dan  was  hij  zeker  uitnemend  in  staat,  om  aangaande  dezen  apostel  bericht  te 
geven,  en  heeft  het  hem  ook  niet  ontbroken  aan  de  gelegenheid,  om  bekend  te  worden  met  de  handelingen  en 
lotgevallen  der  eerste  getuigen  van  Jezus  te  Jeruzalem.  Bij  den  twijfel  echter,  die  daaromtrent  bestaat,  is  dit 
wkor,  dat  de  schrijver  nu  en  dan  in  den  eersten  persoon  verhaalt  (IJ.  XVI:10— 17,  XX:5— 15,  XXI:  1—18, 
XXVII:  1— XXVIII :  16),  en  dat  hij  in  die  gedeelten,  hetzij  hij  daar  zelf  als  ooggetuige  spreekt,  hetzij  hij 
het  verhaal  van  een  ooggetuige  in  zijn  geschrift  heeft  ingelascht,  voor  de  geschiedenis  van  den  apostel  Paulus 
onschatbare  bijdragen  levert.  Overigens  is  zijn  verhaal  duidelijk,  aaneengeschakeld,  aanschouwelijk,  soms  tot 
in  kleine  bijzonderheden  afdalende,  en,  zooveel  dit  is  na  te  gaan,  wordt  daarbij  de  tijdorde  doorgaans  in 
acht  genomen. 

De  vraag,  roet  welk  doel  dit  boek  geschreven  is,  wordt  verschillend  beantwoord.  Beschouwt  men  de  Hande- 
lingen der  Apostelen  eenvoudig  als  de  voortzetting  van  het  Evangelie  van  Lucas,  dan  heeft  de  schrijver  met 
dit  tweede  boek  geen  ander  doel  gehad  dan  met  het  eerste  (vgL  Inl.  o.  h.  Ev.  v.  Lucas),  namelijk  om  Theo- 
philns  te  bevestigen  in  zijne  overtuiging  aangaande  de  waarheid  van  het  christendom,  waarin  hy  onderwezen 
was  (H.  1:1,  vgl.  Luc  1:4).  Sommigen  evenwel,  die  de  aandacht  op  den  inhoud  van  dit  geschrift  vestigen, 
meenen  daarin  den  bepaalden  toeleg  te  ontdekken,  om  de  apostelen  Petrus  en  Paulus,  in  hunne  beschouwing 
en  prediking  van  het  evangelie,  zooveel  mogelijk,  te  doen  overeenstemmen  en  daardoor  het  verschil  op  te 
beffen,  dat  in  meer  dan  één  opzigt  tusschen  hen  bestond,  en  wel  met  het  oogmerk,  om  alzoo  onder  de 
christenen  de  gewenschte  eenheid  des  geestes  tot  stand  te  brengen,  die  door  verschil  van  gevoelen  en  rich- 
ting ontbrak.  'Wat  nu  daarvan  zij ,  wij  bezitten  in  dit  geschrift  een  gedenkstuk  der  christelijke  oudheid  van 
teer  groote  waarde,  dat  de  eerste  wérking  van  de  prediking  des  evangelies  onder  Joden  en  heidenen  in  velerlei 
treffende  proeven  voor  oogen  stelt.  Ook  heeft  het  den  grondslag  gelegd  voor  de  beschrijving  van  de  ge- 
schiedenis der  christelijke  kerk  in  alle  volgende  eeuwen. 


HOOFDSTUK  I. 


Inleiding  (vs.  1 ,  2).  Jezus  herinnert  aan  zijne  apos- 
telen de  belofte  des  Heiligen  Geestes  (vs.  3—5);  geeft 
hun  zijne  laatste  bevelen  (vs.  6—8),  en  wordt  daarna 
opgenomen  in  den  hemel  (vs.  9—11).  De  apostelen 
keeren  weder  naar  Jeruzalem  en  blijven  daar  vereenigd 
(vs.  12— 14).  In  plaats  van  Judas,  den  verrader,  wordt 
Hatthlas  tot  apostel  verkozen  (vs.  16—26). 


1.   Eet   eerde  verkaal,    t. 

Lucas. 


w.   het   Evangelie   van 


Theopkilu*.     Zie  de  Inl.  op  het  Ev.  v.  Lucas. 

begonnen  heeft  —  leer  en.  Lucas  wil  hetgeen  Je- 
lui op  aarde  verricht  had,  beschouwd  hebben  als  don 
aanvang  zijner  werkzaamheid,  en  hetgeen  hij  daarna, 
vooral  door  zijne  apostelen,  gedaan  heeft,  als  hare 
voortzetting. 


1.  Het  eerste  verhaal  heb  ik  opge- 
steld, o  Theophilus!  over  alles,  wat 
Jezus   begonnen  heeft  te  doen  en  te 

2.  leeren,  '  tot  op  den  dag,  toen  hij 
opgenomen  werd,  nadat  hij  aan  de 
apostelen,  die  hij  had  uitverkoren, 
door  den  Heiligen  Geest  zijne  beve- 

Vs.  1,  2.  Luc.  1:1-4. 

2.  uitverkoren,  t.  w.  uit  al  zijne  volgelingen  (Luc 
VI :  13). 

door  den  Heiligen  Geest,  die  in  den  doop  op 
hem  gekomen  was  (Luc.  III :  22) ,  en  door  welken  hij 
sedert  in  al  zijne  woorden  en  daden  bestuurd  werd 
^Luc  IV  :1,  14,  18). 

zyne  bevelen ,  vermeld  Luc  XXIV  :  4fl— 49  en 
hier  hoofdzakelijk  herhaald. 


Hoofdst.  I. 


DE  HANDELINGEN 


m 


3. len  gegeven  had;  '  aan  wie  hij  ook, 
nadat  hij  geleden  had,  zich  levend 
heeft  vertoond  met  vele  kenteekenen , 
daar  hij  gedurende  veertig  dagen  aan 
hen  verscheen  en  over  het  koninkrijk 

4.  Gods  sprak.  '  En  met  hen  samenko- 
mende, beval  hij  hun  zich  niet  van 
Jeruzalem  te  verwijderen,  maar  er 
de  belofte  des  Vaders  af  te  wachten, 
die   gij,   zeide  hij,   van  mij  gehoord 

5.  hebt.  '  "Want  Johannes  doopte  wel 
met  water,  maar  gij  zult  met  heili- 
gen geest  gedoopt  worden  niet  vele 

6. dagen  nadezen.  '  Zij  dan,  die  sa- 
mengekomen waren,  vroegen  hem, 
zeggende:  Heer!  herstelt  gij  in  de- 
zen tijd  het  koninkrijk  voor  Israël?  ' 

7. Doch  hij  zeide  tot  hen:  Het  komt 
u  niet  toe  de  tijden  of  gelegenheden 
te  weten ,  die  de  Vader  in  zijne  eigene 

8.  macht  gesteld  heeft.  '  Maar  gij  zult 
kracht  ontvangen ,  als  de  Heilige  Geest 
op  u  komt,  en  gij  zult  mijne  getui- 
gen zijn  te  Jeruzalem  en  in  geheel 
Jndéa   en  Samarië,    en   tot  aan  het 

9.  einde  der  aarde,  '  En  nadat  hij  dit 
gezegd  had ,  werd  hij  opgeheven ,  ter- 
wijl zij  het  zagen,  en  eene  wolk  nam 

10.  hem  weg  van  hunne  oogen.  '  En  toen 
zij  naar  den  hemel  staarden,  terwijl 
hij  heenvoer,  zie,  twee  mannen ston- 


Vs.  3.  Luc  XXIV :  36-53 ;  Joh.  XX  :  24—29 ;  Hand. 
X :  41 ;  1  Kor.  XV :  5-7.  —  Vs.  4.  Luc  XXIV  : 
49.  —  Vs.  5.  Matth.  III :  11 ;  Mare  1 :  8;  Luc.  III : 
16;  Joh.  1:26,  31,  33;  Hand.  XI :  16.  —  Vs.  6. 
Luc  XVII  .-20-25,  XIX:  11,  XXIV:  21.  —  Vs.  7, 
Matth.  XXIV :  36.    —  Vs.  8.  H.  II :  4;   Kom.  X :  18. 


3.  aan  wie  hy  ook,  t  w.  omdat  hij  hen  tot  zijne 
apostelen  uitverkoren  had.  Vgl.  II .  X:40,  41.  Lucas 
knoopt  hier  zijn  geschiedverhaal  vast  aan  de  inhouds- 
opgave van  zijn  Evangelie,  die  voorafgaat,  zonder  eerst 
den  aanhef  (vs.  1,  2)  ten  einde  te  brengen. 

4.  de  belofU  des  Vader*.  Zie  op  Luc  XXTV :  49 
en  vgl.  Hand.  11:33. 

zeide  hy.    Zie  op  Luc  V :  14. 

6.  die  samengekomen  waren,  d.  i.  de  elf  apostelen. 
Zie  vs.  2,  12,  13. 

herstelt  —  Israël  F  Daar,  volgens  de  profeten, 
Israël  eens,  door  Gods  Geest  vernieuwd  en  geheiligd, 
in  nadruk  Gods  volk  zou  wezen  en  al  de  zegeningen, 
daaraan  verbonden,  genieten  (Joel  11:28  w.,  111:1 
w.,  Jer.  XXXI:  81  w.,  Ezech.  XXXVII :  22  w.) , 
zoo  gaf  de  belofte  van  de  aanstaande  uitstorting  des 
Heiligen  Geestes  gereede  aanleiding,  om  nu  ook  binnen 
kort  Israël*  herstelling  als  natie  te  verwachten. 

7.  in  syne  eigene  macht  gesteld  heeft,  d.  i.  zich 
voorbehouden  heeft.  And.  w  of  door  zijne  eigene 
macht  vastgesteld  heeft. 

8.  Maar  gy  —  z'yn.  De  taak  der  apostelen  was, 
om  op  te  treden  als  getuigen  van  hetgeen  zij  van  Jezus 
gehoord   en   gezien  hadden.    Vgl.  Joh.  XV:  27,  Hand. 


11.  den  bij  hen  in  witte  kleederen, '  die 
ook  zeiden:  Galilésche  mannen!  wat 
staat  gij  naar  den  hemel  op  te  zien? 
Deze  Jezus,  die  van  u  in  den  hemel 
is  opgenomen,  zal  evenzoo  komen, 
als  gij  hem  naar  den  hemel  zaagt 
heenvaren. 

1£.  Toen  keerden  zij  naar  Jeruzalem 
terug  van  den  berg,  genaamd  de  Olijf- 
berg,   die    nabij    Jeruzalem   is,   een 

13.  sabbatsgang  ver.  '  En  toen  zij  er  ge- 
komen waren,  gingen  zij  naar  de 
opperzaal,  waar  zij  hun  verblijf  hiel- 
den: Petrus  en  Johannes,  en  Jaco- 
bus  en  Andréas,  Philippus  en  Tho- 
mas, Bartholomeüs  en  Mattheüs,  Ja- 
cobus,  de  zoon  van  Alpheüs,  en  Si- 
mon  de  ijveraar,   en  Judas,  de  zoon 

14.  van  Jacobus.  '  Deze  allen  volhardden 
eendrachtig  in  het  gebed  met  eenige 
vrouwen  en  Maria,  de  moeder  van 
Jezus,  en  met  zijne  broeders. 

15.  En  in  die  dagen  stond  Petrus  op 
in  het  midden  der  broederen ,  en  zei- 
de: —  er  was  nu  eene  schare  bijeen 
van  omtrent  honderd   twintig  perso- 

16.nen  —  '  Mannen  broeders!  deze 
Schrift  moest  vervuld  worden,  welke 
de  Heilige  Geest  door  den  mond  van 
David  voorzegd  heeft  aangaande  Ju- 
das,  die  de  leidsman  geweest  is  van 

Vs.  9.  Mare.  XVI:  19;  Luc.  XXIV:  51.  —  Vs.10. 
Matth.  XXVIII  :  3.  —  Vs.  U.  Luc  XXI:  27,  1 
Thess.  1:10,  IV:  16,  17;  Openb.  1 : 7.  —  Vs.  12. 
Luc  XXIV:  52.  —  Vs.  13.  Matth.  X:l-*  —  Vs. 
14.    Matth.    XII:  46,   XIII:  55;  Joh.  VII:  5.  —  Vs. 

16.  Matth.  XXVI:  47;  Mare  XIV:  43;  Luc  XXII: 
47;  Joh.  XV1II:3. 

IV  :  20,  1  Joh.  1:1,3.  Al  wat  rij  daartoe  nog 
noodig  hadden,  souden  zij  ontvangen  door  den  Heiligen 
Geest. 

0.   nam  hem  weg  van  hunne  oogen,  d.  L  nam  hem 
op  en  voerde  hem  weg  uit  hun  gezicht. 

10.  mannen.  Engelen,  ook  Gen.  XVIII: 2  zoo  ge- 
noemd.    Vgl.  op  Luc.  XXIV:  4. 

11.  evenzoo,  t  w.  met  de  wolken.  Zij  bedoelen  zijne 
komst  ten  gerichte.  Vgl  Matth.  XXIV:  30,  XXVI:  6*. 

12.  een  sabbatsgang,  d.  i.  zulk  een  afstand,  als  df 
Joden  meenden  op  sabbat  buiten  hunne  woonplaats  te 
mogen  afleggen.     Zie  verder  op  Matth.  XXTV: 20. 

13.  waar  z'y  hun  verblyf  hielden,  en,  naar  tschfjat, 
ook  reeds  vroeger  hun  intrek  genomen  hadden. 

Petrus  enz.     Zie  op  Matth.  X:2— 4. 

14.  het  gebed.     Gew.  t  het  gebed  en  de  smceika._ 
eenige  vrouwen.      Gr.    vrouwen.     Waarschijnlijk 

dezelfde,  die  Luc.  XXIII:  55,  XXIV:  1-10  vermeld 
worden. 

zyne  broeders.     Zie  op  Matth.  XII:  46. 

15.  broederen.     Gew.  t.  leerlingen, 
personen.     Gr.  namen. 

16.  deze  Schrift,  d.  L  de  schriftjOaato,  vs.  20  aan- 
gehaald. 


227 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  I. 


degenen ,  die  Jezus  gevangennamen ;  ' 

17.  want  hij  was  onder  ons  geteld  en  had 
het    lot    dezer    bediening  gekregen.  ' 

18.  Deze  dan  heeft  voor  het  loon  der  on- 
gerechtigheid een  stuk  land  gekocht, 
en,  Voorovergevallen ,  is  hij  midden 
opgebarsten,   en  al  zijne  ingewanden 

19.  zijn  uitgestort.  '  En  het  is  bekend 
geworden  aan  al  de  inwoners  van  Je- 
ruzalem, zoodat  dat  land  in  hunne 
taal   genoemd   wordt  Akeldama,    dat 

20. is,  bloedland.  '  Want  er  staat  ge- 
schreven in  het  boek  der  psalmen: 
Zijn  verblijf  worde  woest,  en 
er  zij  geen  bewoner  in,  en  een 
ander    neme     zijn    opzieners- 

21. ambt!  '  Het  is  dan  noodig,  dat  van 
de  mannen,  die  met  ons  omgegaan 
hebben  al  den  tijd,  dat  de  Heer  Je- 

22.  zus  bij  ons  in-  en  uitging,  '  begin- 
nende van  den  doop  van  Johannes 
tot  op  den  dag,  toen  hij  van  ons 
opgenomen  werd,  dat  er  één  van  de- 
zen  met  ons   getuige   van  zijne  op- 

28.  standing  worde.  '  En  zij  stelden  er 
twee,  Jozef  genaamd  Barsabbas,  die 
bijgenoemd  werd  Justus ,  en  Matthias.  ' 


Vs.  18,  19.  Matth.  XXVII:  3 -10.  —  Vs.  20.  Ps. 
LXIX.-26,  CIX.-8.  —  V».  21,  22.  Joh.  XV:  27; 
Hand.  X:39. 


17.  Hier  wordt  do  roden  opgegeven,  waarom  de 
tchriftplaats,  die  van  een  opziencrambt  gewaagt,  op 
Judas  toepasselijk  was. 

het  lot  —  gekregen ,  d.  i.  deze  bediening  van  het 
spostelschap  als  zijn  lot  of  deel  van  God  gekregen. 

18.  Wat  hier  omtrent  het  uiteinde  van  Judas  ver- 
haald wordt,  is  eene  andere  overlevering  dan  die  bij 
Mattheüs  (H.  XXVII:  3-10)  gevonden  wordt.  Tot 
dusver  is  het  niet  gelukt,  de  beide  verhalen  in  over- 
eenstemming te  brengen. 

20.  Zijn  verblijf  —  opzienersambt!  Twee  psalm- 
voorden,  die  Petrus  vereenigt.  In  hot  eerste  ziet  hij 
de  bedreigde  straf  uitgesproken,  die  nu  Judas  getroffen 
beeft;  in  het  tweede  vindt  hij  aangewezen,  wat  nu  ge- 
Khüden  moet  met  de  bediening,  die  aan  Judas  toever- 
trouwd was  geweest.  . 

21.  Het  is  dan  noodig,  t.  w.  omdat  het  uit  deze 
Koriftplaats  blijkt  Gods  wil  te  zijn. 

21,  22.  die  net  on*  —  opgenomen  werd.  De  roeping 
der  apostelen,  om  van  Jezus  te  getuigen  (vgl.  op  vs.  8), 
óscote,  dat  de  nieuwe  apostel  hem  getrouw  gevolgd  had 
gedurende  zijn  openbare  leven,  hetwelk  met  don  doop, 
door  Johannefi  aan  hem  bediend,  begonnen  en  met  zijne 
tanebaart  geëindigd  was. 

23.  getuige  van  zijne  opstanding.  Be  opstanding  van 
Jezus  maakte,  in  verband  met  zijn  geheele  leven,  den 
grondslag  der  apostolische  prediking  uit. 

23.  twee,  in  wie,  met  de  bereid  vaardigheid  tot  die 
taak,  het  genoemde  vereischte  (vgl.  vs.  21,  22)  gevon- 
den werd. 

Barsabbas,  d.  i.  zoon  van  Sabbas.    Gew.  t.  Bar- 
«aéo#. 

Jnttus,  d.  L  de  rechtvaardige. 


24.  En  zij  baden,  zeggende:  Gij,  Heer, 
Kenner  van  dier  harten!  wijs  éénen 
aan,    dien    gij    uit   deze   twee    hebt 

25.  uitverkoren,  '  om  de  plaats  van  deze 
bediening  en  van  dit  apostelschap 
in  te  nemen,  van  hetwelk  Judas 
afgeweken   is,  om  heen  te  gaan  naar 

26.  zijne  eigene  plaats.  '  En  zij  lootten 
over  hen,  en  het  lot  viel  op  Mat- 
thias, en  hij  werd  mede  gekozen  tot 
de  elf  apostelen. 

HOOFDSTUK  IL 

Uitstorting  des  Heiligen  Geestes  op  de  apostelen  (vs. 
1—4).  Indruk  daarvan  op  de  toegevloeide  menigte  (va. 
5  —  13).  Redevoering  van  Petrus,  waarin  hij  de  spot- 
ternij van  sommigen  beantwoordt  (vs.  14—16);  allen 
op  de  voorspelling  van  Joel  wijst  (vs.  17—21);  hun 
Jezus*  leven  en  dood  herinnert  (vs.  .22,  23),  en  zijne 
opstanding  en  verhooging  verkondigt  en  staaft  (vs  24—86). 
Uitwerking  dezer  prediking  (vs.  37—41).  Toestand  der 
eerste  gemeente  (vs.  42—47). 

1.  En  toen  de  dag  van  het  Pinkster- 
feest aanbrak,   waren   zij  allen  geza- 

2.  menlijk '  bijeen.  '  En  er  kwam  plot- 
seling uit  den  hejnel  een  geruisch 
als   van  een  geweldigen  rukwind,  en 


Vs.  24.    Ps.  VII:  10,   CXXXIX.-1-4.  —  Vs.  25. 
Vs.  17,  18. 

Vs.  1.  Beut.  XVI:  0- 12. 


24.  ff  eer,  t  w.  God  (vgl.  H.  XV:  8).  Nu  zij  ge- 
oordeeld  hadden  over  hetgeen  onder  hun  bereik  viel ,  lie- 
ten zij  de  beslissing  aan  God  over,  die  alleen  het  hart  kent. 

26.    de  plaats.     Gew.  t.  het  tot. 

zijne  eigene  plaats,  d.  i.  de  plaats,  waar  hij 
eigenlijk  te  huis  behoort.  Eene  bedekte  uitdrukking 
voor  de  plaats  der  straf. 

26.  lootten  otter  hen.  Gr.  gaven  loten  voor  hen.  Gew. 
t.  gaven  hunne  loten,  mogelijk  bordjes,  waarop  de  na- 
men dier  twee  mannen  geschreven  waren,  en  waarvan 
nu  een  getrokken  werd. 

lot.     Gr.  met,  d.  i.  om  te  zijn  met  enz. 

1.  het  "Pinksterfeest.  Bit  viel  op  den  BOsten  dag 
na  den  eersten  paaschdag  in,  en  was  een  dankfecst voor 
den  oogst  (Lev.  XXIII:  15  vv.,  Num.  XXVIII:  27 
vv.).  Be  gedachtenisviering  der  wetgeving  op  Sinaï  was 
daarmede  te  dien  tijde  nog  niet  verbonden. 

aanbrak.  Gr.  vervuld  werd,  zoodat  daarmede 
het  tijdvak  der  vijftig  dagen  zou  verstreken  zijn.  Uit 
vs.  15  blijkt,  dat  het  de  derde  ure,  d.  i.  onze  ne- 
gende ure  in  den  morgen,  was.  Zie  verder  op  Matth. 
XX:  3. 

z\j  allen,  t.  w.  de  apostelen,  aan  wie  de  belofte 
des  Heiligen  Geestes,  welker  vervulling  hier  bericht 
wordt,  bepaaldelijk  gegeven  was  (H.  1:5,  8),  en  die 
tot  nu  toe  de  hoofdpersonen  waren  in  het  verhaal.  And. 
denken  evenwel  mede  aan  de  II.  1 :  14  nevens  hen  ge 
noemden,  of  aan  den  kring  van  omtrent  120  personen, 
waarvan  H.  1 :  15  gesproken  wordt. 

gezamenlijk.     Gew.  t.  eendrachtig. 

2.  rukwind.  Ook  elders  is  wind  een  zinnebeeld  van 
den  Heiligen  Geest  (Ezech.  XXXVII:  9,  Joh.  111:8, 
XX:  22). 


Hoofdst.  n. 


DE  HANDELINGEN 


228 


vervulde  het   geheele   huis,   waar  zij 

3.  zaten.  '  En  door  hen  werden  tongen 
als  van  vuur  gezien,  die  zich  ver- 
deelden;  en   het   zette    zich    op   een 

4.  iegelijk  van  hen.  '  En  zij  werden  al- 
len met  heiligen  geest  vervuld  en 
begonnen  te  spreken  met  andere  ton- 
gen, gelijk  hun  de  Geest  gaf  zich 
te  uiten. 

5.  En  er  waren  te  Jeruzalem  Joden 
woonachtig,   vrome  mannen,  van  elk 

6.  der  volken  onder  den  hemel.  '  Toen 
nu  dit  geluid  gehoord  was ,  kwam  de 
menigte  samen  en  ontstelde;  want 
een  iegelijk  hoorde  Jien  in  zijne  eigene 

7.  taal  spreken.  '  En  zij  ontzetten  zich 
allen  en  stonden  verwonderd,  en  zei- 
den:    Zie,   zijn  niet  alle  dezen,  die 

8.  daar  spreken,  GalileërsP  '  En  hoc 
hooren  wij  ze,  een  iegelijk  in  onze 
eigene    taal,    in    welke    wij    geboren 


Vs.4.  H.  1 : 5;  Mare  XVI :  17;  Hand.  VIII :  15-17, 
X:+6,  XI:  16,  XIX:  6;  1  Kor.  XII :  10,  28,  30, 
XIII:  1,  8,  XIV. 


2.  hel  geheele  huis,  t.  w.  het  huis,  in  welks oppcr- 
iaal  wj  hv*x  vorblfjf  hielden  (H.  1:13).  Volg.  and.  een 
der  vertrekken,  tot  den  tempel  behoorende. 

3.  door  hen  werden . . .  gezien.  Gr.  aan  hen  ver- 
tekenen. 

tongen  aU  van  vuur.  Als  voorboden  van  de  ton- 
gen, waarmede  men  weldra  begon  te  spreken,  waren  zij 
eerst  meer  vereenigd  en  verspreidden  zij  zich  vervol- 
gens, totdat  zich  op  ieder  hunner  ééne  plaatste.  Even- 
als de  wind  (vs.  2),  waren  die  tongen  zinnebeelden  van 
den  Geest  Gods,  die  de  belijders  van  Jezus  voortaan 
bezielen  en  met  een  vuur  van  heiligen  ijver  vervul- 
len zou. 

4.  met  andere  tongen,  d.  i.  met  andere  tongen,  dan 
waarmede  zij  tot  nu  toe  gesproken  hadden.  Is  do  tong 
het  werktuig  der  spraak,  de  nieuwe  Geest,  die  zich  nu 
in  hun  spreken  openbaarde,  kon  daarom  beschouwd 
worden  als  eene  verandering  van  hunne  tongen.  In 
overeenstemming  met  hetgeen  Paulus  daarvan  zegt 
(1  Kor.  XII:  10,  XIV: 4,  16,  17),  kenmerkte  zich, 
ook  volgens  het  verhaal  van  Lucas,  dit  spreken  met 
tongen  als  eene  geheel  eigenaardige,  voor  anderen  door- 
gaans onverstaanbare  wijze  van  lofverhemng  van  God 
(vgl.  vs.  11).  Daarbij  wil  echter  Lucas  hier  gedacht 
hebben  aan  een  gebruik  maken  van  andere  volkstalen 
(vgL  vs.  6  w.).    And.  met  of  in  andere  talen. 

5.  Joden  —  hemel.  In  andere  landen  geboren, 
hadden  zij  zich  te  Jeruzalem  metterwoon  neergezet, 
vooral  om  er  hunne  wet  beter  te  kunnen  onderhouden , 
en  worden  daarom  vrome  mannen  genoemd. 

6.  dit  geluid,  vs.  2  vermeld. 

7.  zeiden.     Gew.  t  zeiden  lol  elkander. 

8.  taal.    Gr.  tongval. 

^  geboren  *\jn.  De  volzin,  afgebroken  door  de 
optelling  der  verschillende  volken,  welke  hier  vertegen- 
woordigd werden,  wordt  vs.  11  weder  opgevat  en 
voortgezet. 

9—11.  Lucas  geeft  meer  eene  optelling  van  volken 
dan  van  talen;  want  sommige  der  opgenoemden  spra- 
ken dezelfde  taal  Hij  begint  met  het  Oosten  en  volgt 
dan  hoofdzakelijk  eene  westelijke  richting. 


9.  zijn,  —  '  Partners  en  Meders  en 
Elamieten,  en  inwoners  van  Mesopo- 
tamië,    van    Judéa    en    Kappadocië, 

10.  van  Pontus  en  Azië,  '  van  Prygiëen 
Pamfylië,  van  Egypte  en  de  streken 
van  cyreneïsch  Libyë,  en  hier  ver- 
toevende Romeinen,  Joden  en  Joden- 

ll.genooten,  '  Kretenzers  en  Arabie- 
ren, —  hoe  hooren  wij  hen  in  onze 
talen    spreken    van    de  groote  daden 

12.  Gods?'  En  zij  ontzetten  zich  allen 
en  stonden  verlegen,  en  zeiden  de 
een    tot    den  ander:     "Wat   mag  dit 

13.  toch  zijn?  'Maar  anderen  zeiden  spot- 
tende:    Zij  zijn  vol  zoeten  wijn! 

14.  Doch  Petrus  stond  op  met  de  elve, 
en  verhief  zijne  stem  en  sprak  tot 
hen:  Joodsche  mannen,  en  gij  al- 
len, die  te  Jeruzalem  woont!  Dit 
zij  u  bekend,  en  neemt  mijne  woor- 

15.  den   ter  oore!  '  Dezen  toch  zijn  niet 


9.  Parlhers  en  Meders  en  Elamieten.  De  Parthen 
woonden  ten  Z.  O.  der  Kaspische  Zee,  de  Meden 
ten  W.  van  hen,  en  de  Elamieten  ten  Z.  van  dew 
laats  ten. 

tfesopotamie ,    het   land   tnsschen  de  rivieren  de 
Tigris  en  den  Enfraat. 

9 ,  10.  Kappadocië  —  Pamfylië,  landschappen  Tan 
Klein-Azië.  In  het  oostelijk  gedeelte  daarvan  lagen 
Pontos  aan  de  Zwarte  Zee  en  Kappadocië  ten  Z.  vin 
Pontas,  in  net  westelijk  gedeelte  Pamfylië  aan  de  Mid- 
dellandsche  Zee,  Frygic"  in  het  midden  des  lands,  en 
;  Azië  aan  do  westkust. 

I  10.  cyreneisch  Libye.  Gr.  het  Libyt,  dat  bij  Cyrene 
'  hgt.  Libyi»  grensde  ten  O.  aan  Egypte.  Zijn  westelijk 
gedeelte,  waarin  Cyrene  Ug,  droeg  den  naam  van  cj 
reneisch  Libyfc. 

hier  vertoevende  Romeinen ,  d.  i.  Joden  uit  Rome, 
die  zich  thans  te  Jeruzalem  ophielden. 

Joden   en    Jodengenooten ,   d.  i.    zoowel  geboren 
Joden    als   zulken,    die,    ofschoon   van    heidensche  af- 
komst,   de   wet   van   Mozes   hadden  aangenomen  en  in 
1  het  volk  der  Joden  waren  ingelijfd.    Deze  nadere  be- 
paling ziet  op  al  de  genoemden. 

11.  Kretenzers  en  Arabieren.  Deze  volken  warden 
nog  toegevoegd  aan  de  lijst,  die  eigenlijk  met  de  Ro- 
meinen reeds  gesloten  was. 

Kretenzers,  d.  i.  bewoners  van  het* eiland  CreU. 
Vgl.  Hand.  XXVII :  5. 

in  onze  talen.     Gr.  met  onze  tongen  (vgL  ts.  4). 
van  de  groote  daden  Gods.    Men  denke  aan  de 
zegeningen,     door     God    vanouds   aan    Israël   geschon- 
ken,   en   do    vervulling    zijner  beloften   aangaande  den 
Christus. 

13.  anderen,  onderscheiden  van  do  godsdienstige 
mannen  (vs.  6  —  12).    VgL  vs.  41. 

spottende.  Do  gecstverrukking ,  waarmede  de 
'  apostelen  spraken,  ^af  aanleiding,  dat  deze  spotter*  in 
,  hunne  lichtzinnigheid  aan  het  onmatig  gebruik  van^ijn 
I  dachten. 

j       13.    Dit  vs.  geeft  reden ,  waarom  retros  mot  vrijiroc- 
;  dighcid  hunne  belangstellende  aandacht  vragen  mochk 


229 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  ir. 


dronken,  gelijk  gij  vermoedt;  want 
het  is   de   derde   ure  van  den  dag.  ' 

16.  Maar  dit  is  't,  wat  gesproken  is  door 

17. den  profeet  Joel:  '  En  het  zal  ge- 
schieden in  de  laatste  dagen, 
zegt  God,  dat  ik  van  mijnen 
Geest  zal  uitstorten  op  alle 
vleesch;  en  uwe  zonen  en  uwe 
dochteren  zullen  prof  et  eer  en, 
en  uwe  jongelingen  zullen 
gezichten  zien,  en  uwe  ouden 

l&zullen  droomen  droomen.  '  En 
wel  op  mijne  dienstknechten 
en  op  mijne  dienstmaagden 
zal  ik  in  die  dagen  van  mij- 
nen   Geest   uitstorten,    en   zij 

19.zullen  profeteeren.  '  En  ik  zal 
wonderen  geven  in  den  hemel 
boven,  en  teekenen  op  de  aar- 
de beneden,  bloed  en  vuur  en 

20. rookdamp.  '  De  zon  zal  veran- 
deren in  duisternis  en  de 
maan  in  bloed,  eer  de  groote 
en  doorluchtige  dag  des  Hee- 

21. ren  komt.  '  En  het  zal  geschie- 
den, dat  ieder,  die  den  naam 
des  Heeren   aanroept,    behou- 

22. den  zal  worden.  '  Mannen  Israëls, 


Vs.  16.  Joel  11:28-32.  —  Vs.  17.  Num.  XI:  29; 
Jet  11:2,  3,  XLIV.-3;  Jer.  XXXI: 33,  34;  Ezech. 
XI:  19,    XXXVI  :2C,  27. 


15.  de  derde  ure  van  den  dag.  Zij  was  eene  uro 
des  gebeds,  en  naar  voorvaderlijke  overlevering  onthiel- 
den zich  de  Joden  tot  dien  tijd  van  den  dag  toe  van 
alle  spijs  en  drank.     Zie  verder  op  vs.  1. 

16.  door  den  profeet  Joel.  Deze  had  gesproken  van 
den  tijd,  vanneer  hot  voorrecht,  vroeger  slechts  aan 
enkelen  geschonken,  voor  allen  zonder  onderscheid  ver- 
krijgbaar zon  zijn. 

17.  de  laatste  dagen ,  d.  i.  de  dagen  van  den  Messias. 
profeteeren  -. . .  gezichten  zien  . . .  droomen  droomen. 

Verschillende    vormen,     waaronder    vanouds   in  Israël 
Gods  Geest  zijne  werking  openbaarde. 

18.  En  wel.  De  algemoene  aanduiding  van  alle 
vleesch  (vs.  17)  schijnt  hier  nader  beperkt  te  worden 
tot  hen,  die  door  hunne  keuze,  om  voor  God  te  leven, 
zijne  dienstknechten  en  dienstmaagden  konden  hceten. 
Joel  sprak  van  de  dienstknechten  en  de  dienstmaagden, 
d.  i  de  dienstbaren. 

19,20.  Er  worden  buitengewone,  wonderbare  ver- 
schijnselen bedoeld,  die  de  voorboden  van  den  dag  des 
Heeren  zouden  zijn.  Vgi.  Ps.  XCVII:3  vv.,  Jez. 
XM:9-11,  Hab.  111:3  w.,  Matth.  XXIV:  29, 
Mac  XIII :  24 ,  25,  Luc.  XXI :  25. 

20.  de  groote  —  dag  des  Heeren.  Petrus  denkt 
hierbij  aan  den  dag,  waarop  Christus  zou  wederkomen 
en  gericht  houden. 

21.  behouden,  d.  L  verschoond  van  het  oordeel,  dat 
de  onboetvaardigen  treffen  zal. 

22.  Mannen  Israels.  Met  opzet  bezigt  Petrus  dezen 
««naam,  nu  hij    hun   de  belofte  herinneren  zal,   door  j 


hoort  deze  woorden !  Jezus  den  Na- 
zarener,  een  man,  u  van  God  aan- 
gewezen door  krachten  en  wonderen 
en  teekenen,  die  God  door  hem  in 
uw  midden  gedaan  heeft,    gelijk   gij 

23.  zelve  weet;  '  dezen,  nadat  hij  naar 
Gods  bepaalden  raad  en  voorkennis 
uitgeleverd  was,  hebt  gij  door  heide- 
nen  aan  het  kruis  gehecht  en  omge- 

24.  bracht.  '  Maar  God  heeft  hem  opge- 
wekt, na  de  smarten  des  doods  ge- 
slaakt te  hebben,  naardien  het  niet 
mogelijk    was,     dat   hij    door    dezen 

25.  werd  vastgehouden.  '  WantDavid  zegt 
van  hem:  Ik  zie  den  Heer  al- 
tijd vóór  mij;  want  hij  is  aan 
mijne    rochterzijde,    opdat    ik 

26. niet  wankele.  '  Daarom  is  mijn 
hart  vroolijk  en  juicht  mijne 
tong,  ja,  ook  mijn  vleesch  zal 

27. rusten  in  hope;  'want  gij  zult 
mijne  ziel  niet  aan  het  doo- 
denrijk  overlaten,  noch  uwen 
Heilige    bederf    doen    zien.   ' 

28.  Gij  hebt  mij  de  wegen  des  le- 
vens bekend  gemaakt;  gij  zult 
mij  vervullen  ra  et  vroolykheid 

29.  bij  uw  aangezicht.  '  Mannen broe-^ 


Vs.  23.  Luc.  XXIV:  26;  Hand.  IV:  28.  —  Va.  24. 
H.  V :  30 ,  X :  40 ,  XIII :  30.  —  Vs.  25-28.  Ps.  XVI : 
8-11;  Hand.  XIII:  34,  35. 


God  aan  Isratfl  gegeven. 

22.  u  van  God  aangewezen ,  d.  i.  van  Godswege  ge- 
kenmerkt in  zijne  waardigheid  als  de  Messias,  die  voor 
u  gekomen  is. 

23.  Gods  bepaalden  (d.  i.  vastgestelden)  raad,  waar- 
van zijne  voorkennis  het  onmiddellijk  gevolg  is. 

uitgeleverd,  t.  w.  aan  u  door  Judas. 

hebt  gij.     Gew.  t.  hebt  gij  genomen  en. 

door.  Gr.  door  de  hand  van.  Gew.  t.  door 
handen  van. 

heidenen.  Gr.  wetleloozen,  d.  i.  zulken,  die 
zonder  de  wet  zijn  (Rom.  11:14,  1  Kor.  IX:  21).  Het 
onwaardige  van  het  gedrag  der  Joden  ten  opzichte  van 
Jezus,  den  hun  beloofden  Messias,  komt  daardoor  te 
sterker  uit. 

24.  de  smarten  des  doods.  De  gr.  vertaling  des 
O.  T.  geeft  soms  op  deze  wijze  de  hebr.  woorden  we- 
der, welke  banden  des  doods  beteekenen. 

niet  mogelijk.  Omdat,  naar  de  hier  door  Petrus 
gevolgde  schriftverklaring,  zijne  opstanding  door  David 
voorspeld  was. 

door  dezen,  t,w.  door  den  dood,  hier  dichterlijk 
als  een  persoon  voorgesteld. 

25—28.  Wat  de  dichter  t.  a.  p.  van  zich  zelven  zegt, 
wordt  hier,  naar  .de  gewoonte  van  dien  tijd  (vgL  H. 
XIII: 34,  35),  op  Jezus  toegepast. 

20.    rusten,  d.  i.  in  het  graf  vertoeven. 

27.  bederf.     In  den  hebr.  tekst  staat  het  graf. 

28.  bij  (Gr.  met)  uw  aangezicht,  d.  i,  in  uwe  nabij- 
heid. 


Hoofdst.  IL 


•DE  HANDELINGEN 


230 


ders!  het  is  geoorloofd  met  vrijmoe- 
digheid tot  u  te  zeggen  aangaande 
den  aartsvader  David,  dat  hij  èn  ge- 
storven èn  begraven  is ,  en  zijne  graf- 
stede   is    onder    ons    tot   op    dezen 

80.  dag.  '  Daar  hij  dan  een  profeet  was 
en  wist,  dat  God  hem  met  een  eed 
gezworen  had,  dat  er  uit  de  vrucht 
zijner  lende  een  op  zijnen  troon  zou 

31. zitten,  '  heeft  hij,  dit  voorziende, 
gesproken  van  de  opstanding  van  den 
Christus,  dat  hij  aan  het  doodenrijk 
niet  overgelaten  is,    en   zijn   vleesch 

82.  geen  bederf  heeft  gezien.  '  Dezen  Je- 
zus heeft  God  opgewekt,  waarvan  wij 

33.  allen  getuigen  zijn.  '  Nadat  hij  dan 
door  de  rechterhand  Gods  verhoogd 
was  en  de  belofte  des  Heiliger.  Gees- 
tes  ontvangen  had  van  den  Vader, 
heeft  hij  dit  uitgestort,   wat  gij  ziet 

34?.  en  hoort.  '  Want  David  is  niet  op- 
gevaren naar  de  hemelen,  maar  hij 
zelf  zegt:  De  Heer  heeft  ge- 
zegd tot  mijnen  Heer:  Zit  aan 

35. mijne  rechterzijde,  '  totdat  ik 

uwe    vijanden,   gezet    heb    tot 

.  ee.n~  voetbank    uwer    voeten.  ' 

36.  Zoo  wete  dan  het  gansche  huis  Isra- 


els  met  zekerheid,  dat  God  hem  tot 
Heer  en  tot  Christus  gemaakt  heeft, 
dezen  Jezus ,  dien  gy  gekruisigd  hebt! 

37.  Toen  zij  nu  dit  hoorden,  werden 
zij  verslagen  van  harte,  en  zeiden 
tot  Petrus  en  de  overige  apostelen: 
Wat  zullen  wij  doen,   mannen  broe- 

38.  ders?  '  En  Petrus  zeide  tot  hen: 
Bekeert  u,  en  een  iegelijk  van  u 
late  zich  doopen  op  den  naam  van 
Jezus  Christus  tot  vergeving  uwer 
zonden ;  en  gij  zult  de  gave  des  Hei- 

39.1igen  Geestes  ontvangen.  '  Want  voor 
u  is  de  belofte  en  voor  uwe  kinderen 
en  voor  allen,  die  verre  zijn,  zoove- 
len  de  Heer  onze  God  tot  zich  roe- 

40.  pen  zal.  '  En  met  meer  andere  woor- 
den betuigde  en  vermaande  hij  hen, 
en  zeide :     Laat  u  behouden  van  dit 

41.  verkeerd  geslacht!  '  Zij  dan,  die  zijn 
woord  aannamen,  werden  gedoopt; 
en  er  werden  op  dien  dag  toegebracht 
omtrent  drie  duizend  zielen. 

42.  En  zij  volhardden  in  de  leer  der 
apostelen  en  in  de  gemeenschap,  in 
het  breken  van  het  brood  en  in  de 

43.  gebeden.  '  En  er  kwam  vrees  over 
alle  ziel,    en  vele  wonderen  en  tee- 


Vs.  29.  1  Kon.  II :  10;  Neh.  III ;  16;  Hand.  XIII:  Vs.  88.  Jer.LV  :  6,  7;  Jer.  XXXVI ;  3;  Luc.  XXIV: 
36.—  Vb.  30.  Ps.  LXXXIX :  4 ,  6.—  Vs.  32.  Luc.  47;  Hand.  111:10.  —  Vs.  39.  H.  111:25,  26;  Bom. 
XXIV:  48;  Hand.  1:22,  III :  15,  IV  :  10,  33,  V:30,  111:22.  —  Va.  40.  Ps.  LXXVIII:8;  KI.  11:15. — 
X:4*),  4L  — Vs.  33.  H.  V  :  31.  —  Vs.  34.  r*.CX:l;i  Vs.  43.    H.   V:12;   Rom.  XV:  19;  2  Kor.  XII:  12; 


Matth.  XXII:  43,  44.  —  Vs.  37.  H.  XVI :  30. 


29.  den  aartsvader ,  d.  i.  den  stamvader  van  het 
koninklijk  geslacht,  waaruit  do  Messias  zou  voortkomen. 

onder  ons,  t.  w.  te  Jeruzalem. 

30.  dat  God  —  gezworen  had,  t.  w.  door  tusschen- 
komst  van  den  profeet  Nathan  (2  Sara.  VII:  12—16). 

er  uit  —  gitten.  Gew.  t.  hij  uit  de  vrucht  zij- 
ner lende,  tcat  het  vleesch  aangaat,  den  Christus  ver- 
wekken zou,  om  op  zijnen  troon  te  zitten. 

31.  dat  hij.     Gew.  t.  dat  zijne  ziel. 

83.  door  de  rechterhand  Gods.  d.  i.  door  de  macht 
van  God.     And.  ter  rechterhand  Gods. 

de  belofte  des  Heiligen  Geestes,  d.  i.  den  Hei- 
ligen Geest,  die  door  God  beloofd  was  (Luo,  XXIV: 
49,  Hand.  1:4).  Dezen  had  hij  nu  van  den  Vader 
ontvangen,  daar  hij  door  zijne  verhooging  de  macht 
verkregen  had,  om  daarover  te  beschikken. 

ziet.     Gew.  t.  nu  ziet. 

36.  tot  lieer  e%  tot  Christus,  d.  i.  tot  Heer,  en  wel 
tot  dien  Heer,  welken  hij  als  den  Christus  had  doen 
beloven.     Gew.  t.  tol  Heer  en  Christus. 

37.  werden  zy  verslagen.  Overtuigd  geworden,  dat 
zij  in  Jezus  den  Christus  verworpen  hadden,  vreesden 
zij  nu  daardoor  zijn  heil  verbeurd  te  hebben. 

38.  Bekeert  u.     Gr.  Verandert  van  zin. 

op  den  naam  van  Jezus  Christus,  d.  i.  op  de 
belijdenis  van  Jezus  als  den  Christus. 

uwer  zonden.     Gew.  t.  van  zonden. 

de  gave  des  Heiligen  Geestes,  waarvan  Joel  ge- 
sproken  had   ea  welker  uitwerkselen  zij  nu  aanschouw- 


Hebr.  11:4. 


den  (vs.  33). 

39.  voor  u,  als  Israëlieten. 

de  belofte,  t.  w.  van  het  messiasrijk  en  van  de 
zegeningen,  daaraan  verbonden,  waaronder  ook  de  gave 
dee  Heiligen  Geestes  behoorde  (vs.  33,  vgl.  vs.  16—21). 

uwe  kinderen,  d.  i.  uwe  nakomelingen. 

allen,  die  verre  zijn,  d.  i.  de  heidenen,  die 
reeds  in  het  O.  T.  (Zach.  VI  :  15,  VIII  :  20,  21, 
Hagg.  II :  8) ,  en  ook  later  (Et  II  .-13 ,  17) ,  zóó  wor- 
den aangeduid. 

zoovelen  —  zal.  Petrus  spreekt  hier  in  den 
geest  van  de  profeten  des  O.  T. ,  die  oen  tijd  verwacht- 
ten, wanneer  vele  heidenen  den  God  van  ïsrafl  zouden 
dienen  en  naar  zijne  wet  leven.  Vgl.  Jez.  II  :  2  4, 
en  de  pil.  in  de  vorige  aant.  aangehaald. 

40.  Laat  —  geslacht,  d.  i.  Scheidt  u  af  van  dit 
boos  geslacht,  opdat  gij  niet  mede  vergaat,  als  God 
het  met  zijn  oordeel  bezoekt! 

41.  aannamen.     Gew.  t.  gaarne  aannamen, 
toegebracht,  t.  w.  tot  het  getal  der  belijden  van 

Christus  (vgl.  vs.  47). 

42.  'in  de  leer,  d.  i.  in  het  hooren  der  prediking. 
de  gemeenschap.     Ofschoon    zij    zich  van  hunne 

overige  volksgenooten  niet  afzouderden,  sloten  zij  «ch 
toch,  door  hetzelfde  geloof  verbonden,  nauw  aan  elk- 
ander aan. 

het  breken  van  het  brood,  d.  i.  het  houdea  van 
gemeenschappelijke  liefdemaaltijden,  waarbij  zij  witf* 
schijnlijk  tevens  Jezus*  kruisdood  herdachten. 


231 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  UI. 


kenen  geschiedden  door  de  apostelen.  ' 
44. En  allen,    die  geloofden,    waren  bij- 
45. een  en  hadden  alles  gemeen;  '  en  zij 
verkochten  hnnne  bezittingen  en  goe- 
deren,   en  verdeelden  het  onder  al- 
len, naarmate  iemand  behoefte  had.  ' 
40.  En  terwijl   zij    dagelijks    eendrachtig 
in    den    tempel   volhardden    en    aan 
hnis  brood  braken ,  nnttigden  zij  spijze 
met   vreugde    en    eenvoudigheid    des 
47. harten,  '  en  loofden  God,    en  waren 
in   gunst   bij   het  gansche  volk.     En 
de  Heer  voegde  dagelijks  aan  de  ge- 
meente toe,  die  behouden  werden. 

HOOFDSTUK  Hl. 

Petrus  en  Johannes  genezen  in  den  tempel  een  kreu- 
pelgeborene  (vs.  1—10).  Aan  de  verbaasde  omstanders 
predikt  daarop  Petrus  de  opstanding  van  Jezus  (vs. 
11—16),  en  vermaant  hen  zich  te  bekeeren  (vs.  17— 26). 

1.  Petrus  nu  en  Johannes  gingen  te 
zamen  op  naar  den  tempel  tegen  de 

2.  ure  des  gebeds,  de  negende.  '  En  er 
werd  zeker  man  aangedragen,  die 
kreupel  was  van  den  schoot  zijner 
moeder  af,  welken  men  dagelijks  zette 
aan  de  deur  des  tempels,  genaamd 
de  Schoone ,  om  eene  aalmoes  te  vra- 
gen van  hen,  die  in  den  tempel  gin- 

3. gen.  '  Deze,  toen  hij  Petrus  en  Jo- 
hannes zag,  als  zij  den  tempel  zou- 
den ingaan,  bad  eene  aalmoes  te  mo- 


V.  44,  45.  H.  IV:  32-35.  —  Vs.  47.  H.  V:14, 
VI:7,  XI: 21. 
Vs.  2-8.  H.  XIV:  8-10. 


44,45.  Men  denke  aan  M  groote  vrijwillige  lief- 
dadigheid, dat  velen  zelfs  hunne  vaste  goederen  ver- 
kochten, om  in  den  nood  der  verarmden  te  kunnen 
tooraien.  Uit  H.  IV:  35-37,  V:l-4,  VI  :1  (vgl. 
Hebr.  X:34,  XIII  :1)  blijkt,  dat  geen  eigenlijke  ge- 
aeciischap  van  goederen  bedoeld  wordt,  waartoe  elk 
verplicht  sou  geweest  zijn  toe  te  treden,  en  waardoor 
tas  het  onderscheid  van  rijken  en  armen  in  de  ge- 
nerate  zon  weggenomen  zijn. 

46.  in  den  tempel  volhardden.  Zij  hielden  zich  dus 
"an  de  openlijke  godsvereering,  die  do  joodsche  wet 
TOorschreef. 

nuttigden   zij   spijze.    Het  gr.    woord  doet  den- 
ken aan  een  eigenlijken  maaltijd.     Daarmede  worden  de 
keöemaaltijden,  waarvan  vs.  42  gesproken  is,   bedoeld. 
met ...  eenvoudigheid  des   harten,    d.  i.   in  rein- 
heid, zonder  onmatigheid. 

1.  de  negende,  d.  i.  naar  onze  tijdrekening  *sna- 
niddags  te  drie  uren,  wanneer  het  avondóffer  ontsto- 
ken werd. 


4.  gen  ontvangen.  '  En  Petrus  staarde 
hem  met  Johannes  aan  en  zeide :  Zie 

5.  op  ons!  '  En  hij  hield  de  oogen  op 
hen,    verwachtende  iets   van  hen   te 

6.  zullen  ontvangen.  '  Doch  Petrus  zeide : 
Zilver  en  goud  bezit  ik  niet;  maar 
wat  ik  heb ,  dat  geef  ik  u :  In  den 
naam  van  Jezus  Christus  den  Naza- 

7.rener,  sta  op  en  wandel  I  '  En  hij 
greep  hem  bij  de  rechterhand  en 
richtte  hem  op,    en   dadelijk   werden 

8.  zijne  voeten  en  enkelen  vast.  '  En 
opspringende  stond  hij  en  wandelde, 
en  ging  met  hen  den  tempel  binnen, 
wandelende  en  springende  en  lovende 

9.  God.  '  En  al  het  volk  zag  hem  wan- 

10.  delen  en  God  loven.  '  En  zij  herken- 
den hem,  dat  deze  het  was,  die  om 
eene  aalmoes  zat  aan  de  Schoone 
poort  des  tempels,  en  zij  werden 
vervuld  met  verbazing  en  ontzetting 
over  hetgeen  hem  wedervaren  was. 

11.  Terwijl  hij  nu  Petrus  en  Johannes 
vasthield,  liep  al  het  volk  bij  de  ga- 
lerij,   genaamd  die  van  Salomo,    tot 

12.  hen  samen,  geheel  verbaasd.  '  En  Pe- 
trus, dit  ziende,  antwoordde  aah  het 
volk :  Mannen  Israëls  I  waarom  verwon- 
dert gij  u  hierover ,  of  waarom  staart  gij 
ons  aan,  alsof  wij  door  eigen  kracht 
of  godsvrucht  hem  hadden  doen  wan- 

13.  delen?  '  De  God  van  Abraham  en 
Izaak  en  Jakob,  de  God  onzer  vade- 


Vs.  2.  Joh.  IX:  1,  8.  —  Vs.  6.  H.  IV :  10.  —• 
Vs.  13,  14.  Luc.  XXIII:  18-21.  —  Vs.  13.  H.  II: 
28,  24. 


2.    zeker  man.     Volgens   H.    IV :  22  was  hij  reeds 
meer  dan  veertig  jaren  oud. 

de  deur  —  de  Schoone.  Deze  deur,  wegens  hare 
pracht  en  kostbaarheid  dus  genoemd,  schijnt  in  den  bui- 
tenmuur van  den  tempel  geweest  te  zijn,  volgens  som- 
migen aan  de  oostzijde,  volgens  anderen  aan  de  zuidzijde. 

6.   In  den  naam  van  Jezus  Christus,  d.  i.  Door  de 
kracht,   die  het  geloof  in  Jezus  als  den  Christus  geeft. 

11.  ky.     Gew.  t.  de  kreupele,  die  genezen  was. 

de  galerij  —  van  Salomo.  Deze  galerij  strekte 
zich  over  het  tempelplein,  naar  het  schijnt  langs  den 
geheelen  zuidelijken  buitenmuur,  uit,  en  bestond  uit 
vier  schoone  zuilenrijen,  die  drie  overdekte  gangen 
vormden.     Zie  voorts  Joh.  X:23,  Hand.  V:12. 

12.  antwoordde.    De  verbazing  der  menigte  was  als 
eene  vraag,  waarop  Petrus  moest  antwoorden. 

door  eigene  kracht  of  godsvrucht,  d.  i.  door -een 
vermogen,  dat  ons  eigen  zou  zijn,  of  dat  wij  ter  wille 
onzer  vroomheid  van  God  zouden  ontvangen  heVbcn, 
Vgl.  Spr.  XV  :  29 ,  Joh.  IX :  31 ,  Jac.  V :  16 ,  17. 


Hoofdst.  in. 


DE  HANDELINGEN 


28Ï 


ren,  heeft  zijnen  knecht  Jezus  ver- 
heerlijkt, welken  gij  hebt  overgele- 
verd en  verloochend  voor  het  aange- 
zicht van  Pilatus,    toen  die  besloten 

14.  had  hem  los  te  laten.  '  Maar  gij  hebt 
den  Heilige  en  Regtvaardige  verloo- 
chend en  geëischt,    dat  u  een  moor- 

15.  denaar  zou  geschonken  worden;  'doch 
den  Vorst  des  levens  hebt  gij  ge- 
dood, welken  God  uit  de  dooden 
heeft  opgewekt,  waarvan  wij  getuigen 

16.  zijn.  '  En  op  het  geloof  zijns  naams 
heeft  zijn  naam  dezen ,  dien  gij  ziet 
en  kent,  gesterkt;  en  het  geloof, 
dat  door  hem  is,  heeft  hem  deze 
volkomene  gezondheid  gegeven  voor  u 

17. aller  oogen.  '  En  nu,  broeders!  ik 
weet,  (kt  gij  in  onwetendheid  gehan- 
deld   hebt,    evenals    uwe   oversten. 

18.  Maar  God  heeft  zóó  vervuld,  wat  hij 
door  den  mond  van  al  de  profeten 
te   voren   verkondigd    had,    dat    zijn 

19.  Gezalfde  lijden  zou.  '   Verandert   dan 


Vs.  14.  H.  VII:  52;  Jez.  LUI: 9,  11.  —  Va.  15. 
H.  11:32.  —  Vs.  17.  Luc.  XXlTI:34s  Joh.  XVI:  3; 
H.  XIII :  27;  1  Kor.  II :  8;  1  Tim.  1 :  13.  —  Vs.  18. 
Lu*  XXIV:  26,  27;  Hand.  XIII:  29. 


13.  zijnen  knecht  Jezus.  In  het  tweede  gedeelte  der 
profetieën  van  Jezaja  (H.  XL-LXVI)  wordt  gewezen 
op  den  knecht  des  Hceren,  die,  door  den  Geest 
Gods  bezield,  met  zachtmoedigheid  en  kracht  het  recht 
en  de  waarheid  Gods  onder  het  volk  zou  herstellen  en 
ook  door  het  lijden,  dat  hem  daarvoor  trof,  dat  volk 
tot  een  waar  volk  van  God  zou  hervormen,  welks  ge- 
luk zelfs  de  heidenen  zou  doen  vragen  naar  God  (H. 
XLII:1  vv.,  XLIV.-l  w.,  Lil:  13 w.,  LUI,  LXI: 
1  vv.).  Petrus  verklaart  nu,  dat  die  knecht  Gods  in 
Jezus  verschenen  is,     And.  zijn  kind  Jezus. 

verkeerlij 'kt ,  t.  w.  door  zijne  opstanding  en  op- 
neming in  den  hemel.    Vgl.  1  Petr.  1 :  21. 

overgeleverd,  t.  w.  aan  Pilatus. 

verloochend,  d.  i.  getoond  hem  niet  te  erkennen 
als  den  knecht  des  Heeren. 

15.  den  Forst  des  levens.  Bedoeld  is,  dat  hij  het 
ware  leven,  het  deelgenootschap  aan  Gods  koninkrijk, 
schenkt. 

10.  op  het  geloof,  d.  i.  daar  hij  geloofde.  Vgl.  de 
volg.  aant. 

het  geloof  tyns  naams.  Nagenoeg  hetzelfde  als 
hetgeen  in  het  vervolg  van  dit  vs.  genoemd  wordt  het 
aeloof,  dal  door  hem  (t.  w.  door  Christus)  is.  And. 
het  geloof  in  Jezus  als  den  Christus.  Het  hier  be- 
doelde geloof  in  God,  dat  tot  de  genezing  noodig  was, 
wordt  door  Petrus  aan  den  kreupele  toegekend  (vgl.  H. 
XIV :  0).     And.  denken  aan  het  geloof  der  apostelen. 

heeft  eyn  naam  —  gesterkt,  d.  i.  heeft  Jezus 
door  do  maebt,  die  hij  als  do  Christus  bezit ,  hem  nieuwe 
kracht  gegeven.     Vgl.  Ps.  XX:  2,  LIV:3. 

18.  al  de.     Gew.  t.  al  z'\jne. 

zijn  Gezalfde.  Gew.  t.  de  Gezalfde,  d.  i.  de 
Christus.    De  spreekwijze  is  ontleend  aan  Ps.  11 : 2. 

19.  opdat  —  ten  einde  enz.  Hunne  bekeering  was 
noodig,  om  vergeving  te  kunnen  ontvangen,  endie  ver- 


van  zin  en  bekeert  u,  opdat  uwe 
zonden  mogen  uitgewischt  worden, 
ten  einde  de  tijden  der  verademing 
van  het  aangezicht  des  Heeren  mogen 
20. komen,  '  en  hij  den  voor  u  bestem- 
21.  den  Gezalfde,  Jezus,  zende,  '  wien 
de  hemel  moet  opnemen  tot  op  de 
tijden  der  herstelling  aller  dingen, 
waarvan  God  gesproken  heeft  door 
den  mond  zijner  heilige  profeten  van- 
22. oudsher.  '  Mozes  heeft  gezegd:  De 
Heer  uw  God  zal  u  een  pro- 
feet verwekken  uit  uwe  broe- 
ders, gelijk  mij:  naar  hem  zult 
gij  hooren  in  alles,  wat  hij  tot 

23.  u  spTeken  zal.  '  En  het  zal  ge- 
schieden, dat  alle  ziel,  die 
naar  dien  profeet  niet  hoort, 
zal  uitgeroeid  worden  uit  het 

24.  volk.  '  En  ook  al  de  profeten,  van 
Samuël  en  de  volgenden  af,  zoovelen 
er    gesproken    hebben,     hebben    ook 

25.  deze  dagen   aangekondigd.  J   Gij  zijt 


Vs.  19.  H.  II :  38.  —  Vs.  21.  Matth.  XVII :  11 ,  XIX: 
23.  —  Vs.  22.  Deut.  XVIII:  15,  18,  19;  Joh.  1:4*5; 
Hand.  VII :  37.  —  Vs.  23.  Nura.  XV  :  30.  —  Vs.  25. 
H.  11:39;  Rom.lX:4;  Gen.  XXU:18:  Gal  111:8. 


geving  moest  voorafgaan,  opdat  de  tijden  der  verade- 
ming konden  komen. 

19.  de  tijden  —  des  Heeren.  De  ellende,  waaron- 
der het  joodsche  volk  gebukt  ging,  hoe  groot  ook,  zou 
nog  toenemen,  en  ten  laatste  souden  ontzettende  natuur- 
verschijnselen de  voorboden  zijn  van  eene  geheele  om- 
keering (vgl.  1  Petr.  IV  :  17).  Maar  dan  zouden  ook 
de  tijden  der  verademing  komen,  die  God  rijnen  diena- 
ren bereid  had.     VgL  Luc.  XXI :  20—26. 

20.  bestemden.     Gew.  t.  te  voren  verkondigden. 
Gezalfde,   Jezus.     Gew.  t.   Jezus   Christus.    De 

wederkomst  van  Jezus,  den  voor  hen  door  God  bestem- 
den Christus,  sou  hun  die  verademing  schenken.  VgL 
Luc.  XXI:  27,  28. 

21.  wien  de  hemel  moet  opnemen.  Daaruit,  dat  de 
hemel  Jezus  slechts  opnemen  en  als  't  ware  herbergen 
zou   tot   de  tijden  der  herstelling,   volgde,   dat  hij  dan 

;  ook,  als  die  tijden  aanbraken,  uit  den  hemel  zou  we- 
i  derkomen. 

de  tijden  der  herstelling  aller  dingen,  MattL 
h  XIX  :  28  de  wedergeboorte  genoemd.  Petrus  bedoelt  den 
luisterrijken  gclukstaat  van  het  volk  van  Israël,  van 
neer  het,  tot  God  bekeerd  en  met  zijnen  Geest  vervuld, 
in  nadruk  het  volk  van  God  zou  wezen,  en  onder  de 
regcering  van  den  Christus  het  hoogste  heil  zelf  zon 
genieten  en  den  heidenen  mededeelen.  Zulk  eene  toe- 
komst hadden  de  profeten  verwacht  en  voorspeld. 

waarvan ,  t.  w.  van  welke  tijden.  And.  van  welke 
dingen. 

zijner.     Gew.  t.  van  al  zijne. 

22.  Mozes  heeft  gezegd.  Gew.  t.  Want  Mozes  heeft 
lol  de  vaderen  gezegd. 

24».  van  Samuël  —  af,  d.  i.  van  Samuël  af,  hij  ielf 
en  die  op  hem  gevolgd  zijn. 

deze  dagen,  t.  w.  van  de  herstelling  aller  dingen. 
aangekondigd.     Gew.  t.  Ie  voren  aangekondigd* 


233 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  IV. 


de  kinderen  der  profeten  en  des  ver- 
bonds,  dat  God  gemaakt  heeft  met 
onze  vaderen,  toen  hij  tot  Abraham 
zeide:  En  in  uw  nakroost  zul- 
len alle  geslachten  der  aarde 
£6.gezegend  worden.  '  Tot  u  het 
eerst  heeft  God  zijnen  knecht,  dien 
hij  verwekt  had,  gezonden  om  u  te 
zegenen  daardoor,  dat  een  iegelijk 
uwer  zich  afkeert  van  zijne  boos- 
heden. 

HOOFDSTUK  IV. 

Petra*  en  Johannes  worden  gevangengenomen  (vs. 
1-4),  en  voor  den  raad  gesteld  (vs.  5-7).  Zij  getui- 
gen ook  daar  van  Christus  (vs.  8  —  12),  en  worden  on- 
der bedreigingen  losgelaten  (vs.  13-22).  Tot  de  hunnen 
wedergekeerd,  vereenigen  zij  zich  met  hen  in  het  gebed 
tot  God  (vs.  23  31).  Eensgezindheid  en  onderlinge 
liefde  der  belijders  van  Jezus  (vs.  32—37). 

1.  Terwijl  zij  nu  tot  het  volk  spra- 
ken, overvielen  hen  de  priesters  en 
de  hoofdman  des  tempels  en  de  Sad- 

2. duceërs,  '  die  verstoord  waren,  om- 
dat zij  het  volk  leerden  en  in  Jezus 
de  opstanding  uit  de  dooden  verkon- 

3.  digden.  '  En  zij  sloegen  de  handen 
aan  hen,  en  zetten  hen  in  bewaring 
tot  den  volgenden  dag;  want  het  was 


Va.  26.  H.  XIII:  46. 

Vs.  3.   H.    V :  18.  —  Vs.  4.  H.  II :  41.  —  Vs.  7. 
Mattk.  XXI:  23.  —  Vs.  8.  Matth.  X:19,  20. 


25.  de  kinderen  —  verbond* ,   d.  i.  de  kinderen  van 

dat  volk,  tot  hetwelk  de  profeten  gezonden  waren,  en, 

dos  mede  begrepen  in  het  verbond,  dat  Qod  met  hunne 

naderen  had  opgericht 

2$.   Tot  u  het  eerst ,  en  dus  daarna  tot  de  heidenen. 

I      VgLH.  11:39. 

*'y*cn  knecht.  Gew.  t.  zijnen  knecht  Jezus.  Zie 
op  ts.  13. 

verwekt  had,  t.  w.  als  den  profeet,  dien  God 
war  liozes'  woord  (vs.  22)  verwekken  zou,  d.  i.  met 
njnen  Geest  vervuld  zou  doen  optreden. 

daardoor  —  boosheden.  De  zoo  even  genoemde 
&$en,  door  Jezus  aangebracht,  had  hunne  bekeering 
nirt  slechts  tot  voorwaarde,  maar  bestond  mede  daarin. 

1.  de  priesters.    "Waarschijnlijk  worden  hier  de  over* 
|      priesters  bedoeld,  evenals  Luc  XXII :  4.     And.  denken 

aan  de  thans  dienstdoende  priesters. 
I  de  hoofdman  des  tempels,  d.  i.  het  hoofd  der  Ie* 

I      V^f  tempelwacht  (vgl.   op  Luc.   XXII:  4).    Deze 
!       «trekking  werd  gewoonlijk  door  een  priester  bekleed. 
de  Sadduceirs.    Zie  op  Matth.  III :  7. 

2.  in  Jezus  —  verkondigden.  Al  had  Petrus  niet 
jan  de  opstanding  der  dooden  in  't  algemeen  gesproken, 
ty  kon  toch  geacht  worden  haar  geloerd  te  hebben  door 
Je  prediking,  dat  Jezus  opgewekt  waa.  En  dit  mis- 
^»gde  vooral  aan  de  Sadduccërs  (vgl.  H.  XXIII :  8, 
I*cXX:27). 

3.  »  bewaring.  In  den  eersten  tempel,  en  waar* 
Pijnlijk  ook  in  dezen,  bevond  zich  eene  gevangenis, 
*»r  rij,  die  geacht  werden  door  woord  of  daad  de  hei* 


4.  reeds  avond.  '  Doch  velen  dergenen , 
die  het  woord  gehoord  hadden,  wer- 
den geloovig;  en  het  getal  der  man- 
nen werd  omtrent  vijf  duizend. 

5.  Het  geschiedde  nu  des  anderen 
daags ,  dat  hunne  oversten  en  oudsten 
en  schriftgeleerden  te  Jeruzalem  ver- 

ö.gaderden,  '  en  Annas,  de  hoogepries- 
ter ,  en  Kajafas  en  Johannes  en  Alexan- 
der,    en   zoovelen   er  van  het  hooge- 

7.  priesterlijk  geslacht  waren.  '  En  zij 
stelden  hen  in  het  midden  en  vroe- 
gen:    Door  welke  kracht  of  in  wel- 

8.  ken  naam  hebt  gij  dit  gedaan?  '  Toen 
zeide  Petrus,  met  heiligen  geest  ver- 
vuld,  tot  hen:     Oversten   des   volks 

9.  en  oudsten!  '  indien  wij  heden  ver- 
hoord worden  over  eene  weldaad ,  aan 
een  krank  mensch  bewezen,  wtórdoor 

10.  deze  gezond  geworden  is,  '  zoo  zij  u 
allen  en  den  gansenen  volke  Israëls 
bekend,  dat  door  den  naam  van  Je- 
zus Christus  den  Nazarener,  dien  gij 
gekruisigd  hebt,  welken  God  uit  de 
dooden  heeft  opgewekt ,  dat  door  hem 

11.  deze  hier  gezond  voor  u  staat.  '  Deze 
is  de  steen,  door  u,  de  bouwlieden, 
veracht,    die    tot    een    hoeksteen    is 

12.  geworden.   '    En   het   heil  is   in  nie- 


Vs.  10.  H.  111:13-16.  —  Vs.  11.  Pb.  CXVIII : 
22;  Matth.  XXI:  42.  —  Vs.  12.  Matth.  1:21;  Joh. 
III;  30,  XIV:  6;  Fü.  11:9-11;  1  Tim.  11:5. 


lige  plaats  ontwijd  te  hebben,  werden  opgesloten.    Vgl. 
Jer.  XX:  1,  2. 

4-.    der  mannen.     Vgl.  H.  V :  14. 

5.  hunne  oversten,  d.  i.  de  oversten  der  Joden  (vs. 
1).  Algemeene  benaming  van  de  leden  van  den  raad, 
waarvan  slechts  twee  onderdeden  vervolgens  worden 
vermeld.     Zie  verder  op  Matth.  II :  4. 

6.  Annas.     Zie  op  Luc.  III :  2. 
Kajafas.    Zie  op  Matth.  XXVI :  3. 
Johannes  en  Alexander.  Hier  bij  name  genoemd, 

waarschijnlijk  omdat  zij  mannen  van  groot  gezag  waren, 
maar  van  elders  niet  bekend. 

7.  hen,  t.  w.  Petrus  en  Johannes,  vs.  1—3  genoemd, 
benevens  den  kreupelgeborene,  vgl.  vs.  10. 

Door  welke  kracht  of  in  welken  naam.  De  eerste 
vraag  betreft  den  aard  der  kracht,  door  welke  zij  dit 
verricht  hadden ;  de  tweede  den  persoon ,  door  het  geloof 
in  wien,  of  door  het  noemen  van  wiens  naam,  zij  die 
kracht  hadden  kunnen  uitoefenen  (vgl.  Matth.  XII :  2*, 
28).  Hunne  prediking  van  de  opstanding,  die  de  Sad- 
dueeërs  geérgerd  had  (vs.  2),  maar  hun  door  de  Fari- 
zeërs  niet  licht  tot  misdrijf  zou  gerekend  worden,  bleef 
bij  die  ondervraging  onvermeld. 

dit,  t.  w.  deze  genezing. 

8.  oudsten.     Gew.  t.  oudsten  van  Israël. 

9.  waardoor  enz.,  d.  i.  waarbij  gij  vraagt,  waar 
door  enz. 

10.  door  hem.     Gr.  door  dezen,  t.  w.  door  Christus. 

11.  Zie  op  Matth.  XXI:  42. 

12.  het  heil,  t.  w.  dat  de  Messias  zou  aanbrengen. 


Hoofdst.  IV. 


DE  HANDELINGEN 


234 


mand  anders;  want  er  is  ook  on- 
der den  hemel  geen  andere  naam, 
die  onder  de  menschen  gegeven  is, 
waardoor  wij  moeten  behouden  wor- 
den. 

13.  Toen  zij  nu  de  vrijmoedigheid  van 
Petrus  en  Johannes  zagen ,  en  bevon- 
den hadden,  dat  zij  ongeleerde  en 
eenvoudige  menschen  waren,  verwon- 
derden zij  zich,  en  zij  herkenden 
hen ,   dat  zij   met  Jezus  geweest  wa- 

14.  ren ;  '  en  daar  zij  den  mensch  bij  hen 
zagen  staan,  die  genezen  was,  had- 
den  zij   er   niets  tegen  te   zeggen. 

15.  En  nadat  zij  hun  bevolen  hadden 
buiten  de  vergadering  te  gaan,  over- 

16.  leiden  zij  met  elkander,  '  zeggende: 
Wat  zullen  wij  dezen  menschen  doen? 
want  dat  er  een  kennelijk  teeken 
door  hen  is  geschied,  is  openbaar 
aan  allen,    die  te  Jeruzalem  wonen, 

17.  en  kunnen  wij  niet  loochenen.  '  Maar 
opdat  het  niet  verder  onder  het  volk 
verbreid  worde,  laat  ons  hen  ernstig 
bedreigen,  om  niet  meer  in  dezen 
naam  te  spreken  tot  eenig  mensch.  ' 

18.  En  zij  riepen  hen  en  geboden  hun 
in  het  geheel   niet  te  spreken  of  te 

19.  leeren  in  den  naam  van  Jezus.  '  Doch 
Petrus  en  Johannes  antwoordden  en 
zeiden  tot  hen:  Oordeelt,  of  het 
recht  is  voor  God,    naar   u  meer  te 


Va.  16.    Joh.  XI:  47.  —  Vs.  19.  H.  V:29.  —  Vs. 
20.   1    Kor.    IX:  16.  —  Vs.  21.    H.  111:8-10,  V: 


12.  er  is  —  gegeven  is,  d.  i.  God  heeft  onder  de 
menschen  niemand  anders  dan  hem  daartoe  beschikt,  en 
hem  als  zoodanig  door  zijnen  naam,  t.  w.  den  naam 
Christus,  aangeduid. 

behouden ,  of  verlost.  De  verlossing  van  hunne 
geestelijke  ellende  bracht  van  zelve  het  bezit  en  genot 
van  al  het  messiaansche  heil  met  zich. 

13.  ongeleerde,  t.  w.  omdat  zij  niet  van  de  schriftge- 
leerden hunne  opleiding  ontvangen  hadden. 

eenvoudige ,  d.  i.  die  zoowel  in  stand  als  bescha- 
ving beneden  de  raadsleden  stonden. 

11».  hadden  —  Ie  zeggen.  Zij  konden  de  waarheid 
van  dat  feit  niet  loochenen,  zonder  dat  zij  daarom  nog 
het  bewijs,  door  de  apostelen  er  uit  afgeleid,  dat  Jezus 
de  Christus  was,  toestemden.     Vgl.  Joh.  IX:  24. 

17.  in  dezen  naam  (Gr.  op  dezen  naam)  (e  spreien. 
Zij  zouden  dus  gcene  leer  mogen  verkondigen ,  die  rustte 
op  de  onderstelling,  dat  Jezus  de  Christus  was. 

19.  naar  God,  die  hun,  door  do  verhooging  van  Je- 
zus als  den  Christus,  de  verplichting  had  opgelegd,  om 
als  zijne  getuigen  hem  te  prediken. 

20.  ons  is  het  —  spreken ,  ch  i.  wij  gevoelen  ons 
daartoe  zedelijk  verplicht  en  gedrongen. 

21.  voegden  er  —  b'\j.    Uit  vs.  17  laat  zich  afleiden, 


20.  hooren  dan  naar  God;  '  want  ons  is 
het  onmogelijk,  niet  te  spreken  van 
hetgeen  wij   gezien  en  gehoord  heb- 

21.  ben.  '  Maar  zij  voegden  er  nog  meer 
bedreigingen  bij,  en  lieten,  daar  zij 
niets  vonden,  waarom  zij  hen  straf- 
fen zouden,  hen  los  om  des  volb 
wil;    want   allen    verheerlijkten  God 

22.  over  hetgeen  er  geschied  was.  '  De 
mensch  toch,  aan  wien  dit  teeken 
der  genezing  was  geschied,  was  meer 
dan  veertig  jaren  oud. 

23.  En  nadat  zij  losgelaten  waren ,  kwa- 
men zij  tot  de  hunnen,  en  verhaal- 
den al  wat  de  overpriesters  en  de 
oudsten  tot  hen  gesproken  hadden. ' 

24.  En  toen  zij  dit  gehoord  hadden ,  ver- 
hieven zij  eendrachtig  de  stem  tot 
God  en  zeiden:  Heer!  Gij  zijt  het, 
die  den  hemel  en  de  aarde  en  de 
zee  en  alles,  wat  daarin  is,  gemaakt 

25.  hebt;  '  die  door  den  mond  van  Da- 
vid,  uwen  knecht,  gezegd  hety: 
Waarom  woeden  de  heidenen 
en  bedenken  de   volken   ijdel- 

26.heid?  '  De  koningen  der  aarde 
zijn  in  aantocht,  en  de  over- 
sten zijn  bijeenvergaderd  te- 
gen den  Heer  en  tegen  zijnen 

27.  Gezalfd  e.  '  Want  metterdaad  zijn 
in  deze  stad  tegen  uwen  heiligen 
knecht  Jezus,  dien  gij  gezalfd  hebt, 


Vs.  24  30.  Jez.  XXX VIT :  15 -20.  —  Vs.24.  Ps. 
CXLVI  :  6 ;  Hand.  XI V  :  15.  —  Vs.  25  ,  26.  Ps.  II :  1, 
2.  —  Vs.  27.  Luc.  XXIII:  10- 12,  24,  25. 


dat  zij  hen  terstond,  nadat  zij  hen  binnengeroepen  had- 
den, bedreigd  hebben. 

21.  om  des  volks  wiL  Door  de  toepassing  van  eenige 
straf,  welke  dan  ook,  zonden  zij  ergernis  geven  aan  bet 
volk ,  dat  zijne  verwondering  over  deze  genezing  aan 
den  dag  leide. 

verheerlijkten  God,  d.  i.  erkenden  en  roemden  de 
macht  en  de  liefde  van  God. 

24.  Heer.  Gr.  Heerschcr,  Opperheer.  Onder  den 
tegenstand  van  de  machtigen  der  aarde,  vertegenwoor- 
digden zij  zich  God  bij  voorkeur  als  den  Opperheer  der 
wereld. 

het.     Gew.  t.  de  God. 

25.  David,  uwen  knecht.  Zoo  wordt  David  meerma- 
len genoemd,  bijv.  Ps.  LXXVIII:70,  LXXXIX:*. 
21,CXXX:10.     VgL  Luc  1:69. 

y  delheid.     Hunne   raad&lagen  waren  ijdel,  omdat 
zij  niet  zouden  gelukken. 

26.  zijn  in  aantocht,  t.  w.  ten  strijde. 
zijnen  Gezalfde,  of  zynen  Christus. 

27.  zijn  in  deze  stad,  t.  w.  Jeruzalem,  met  terugsla? 
op  het  psalmwoord :  Ik  heb  mijnen  koning  gezalfd  w* 
Sion  (Ps.  11:6).     Gew.  t.  t\jn. 

knecht.    Zie  op  H.  III :  13. 


235 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  IY. 


vergaderd  Herodes  en  Pontius  Pila- 
tus  met  de   heidenen  en  de   volken 

28.  Israëls,  '  om  te  doen  al  wat  uwe 
hand  en  uw  raad  te   voren  bepaald 

29. had,  dat  geschieden  zou.  '  En  nu, 
Heer!  zie  op  hunne  bedreigingen, 
en  geef  uwen  dienstknechten  met  alle 
vrijmoedigheid  uw  woord  te  spreken,  ' 

30. daardoor,  dat  gij  uwe  hand  uitstrekt 
tot  genezing  en  er  teekenen  en  won- 
deren geschieden  door  den  naam  van 

81.  uwen  heiligen  knecht  Jezus !  '  En 
toen  zij  gebeden  hadden,  bewoog  de 
plaats,  waar  zij  vergaderd  waren;  en 
zij  werden  allen  met  heiligen  geest 
vervuld,  en  spraken  het  woord  Gods 
met  vrijmoedigheid. 

32.  De  menigte  nu  der  geloovigen  was 
één  van  hart  en  ziel;  en  niet  één 
zeide,  dat  iets  van  hetgeen  hij  bezat 
het  zijne  was,   maar  zij  hadden  alles 

83.  gemeen.  '  En  met  groote  kracht  lei- 
den de  apostelen  de  getuigenis  af  van 
de  opstanding  des  Heeren  Jezus,  en 
groote    genade    was    op    hen    allen. 

34.  Want  er  was  ook  geen  nooddruftige 
onder  hen;  want  zoovelen  er  bezit- 
ters waren  van  landerijen  of  huizen, 
verkochten  zij  die,   en  brachten   den 

85. prijs  van  het  verkochte,  '  en  leiden 
aien  aan  de  voeten  der  apostelen;  en 


Vs.  28.  H.  in :  18.  —  Vs.  31.  H.  XVI  :2G,  II: 
4.  -  Vi.  32,  34,  35.  H.  11:44,  45.  —  Vs.  36. 
H.  IX:  27,    XI:  22-25,   XII :  24 -XV:  39;   1  Kor. 


27.  Herodes  —  Israels.  De  koningen,  de  oversten, 
k  heidenen  en  de  volken,  waarvan  in  den  psalm  ge- 
broken wordt,  konden  geacht  worden  door  Herodes, 
hlatus,  de  Romeinen  en  den  joodschen  raad  vertegen- 
woordigd te  zijn  en  zich  nn  vereenigd  te  hebben  in  mis- 
dadig verzet  tegen  Gods  Gezalfde. 

28.  uwe  kond,  d.  i.  uwe  macht  (vgl.  Jer.  XVI :  21), 
saardoor  gij  in  staat  zijt  uwen  raad  te  volbrengen. 

29.  zie  —  bedreigingen,  t  w.  om  ze  te  verijdelen, 
«k  door  de  apostelen  bij  voortduring  te  sterken  tot 
vrijmoedigheid  in  het  prediken. 

30-  Zij  zouden  te  vrijmoediger  van  Christus  spreken, 
*1*  *0  door  zijnen  naam  nog  meer  wonderen  konden 
Tomaten. 

31.  bewoog  de  plaat* ,  waarvan  het  gevolg  was, 
^  «ij  bij  vernieuwing  met  heiligen  geest  vervuld 
werden. 

32-35.    Zie  op  H.  11:44,  45. 

33-  de  getuigenis,  t.  w.  tot  welke  zij  als  apostelen 
£*wpen  waren.  Vgl.  H.  1 :  22,  II :  32. 
,  ^Jf0Qte  gc**de  —  aden.  Daarin  betoonde  zich 
<*  kracht  van  Gods  genade  onder  hen,  dat  zij  toena- 
me»1 m  geestelijk  leven,  en  dus  ook  bereid  waren  tot 
mme  milddadigheid.  Vgl.  2  Kor.  IX  :  14. 
,  r^J™***  ~  apostelen,  t  w.  opdat  dezen  voor  de 
Dejworb}ke  verdeel  ing  zorfr  zouden  dragen. 

**•  Jnef.    Gew.  t.  Joses. 


aan  elk  werd  uitgedeeld,  naarmate 
36.  hij  behoefte  had.  '  En  Jozef,  van  de 
apostelen  bijgenaamd  Barnabas,  dat 
is,  overgezet,  zoon  der  verma- 
ning, een  Leviet,  uit  Cyprus  af kom- 
37.stig,  '  verkocht  een  akker,  dien  hij 
bezat,  en  bracht  het  geld,  en  leide 
het  aan  de  voeten  der  apostelen. 

HOOFDSTUK  V. 

Ananias  en  Sapphira  voor  hun  huichelachtig  gedrag 
gestraft  (vs.  1-11).  De  apostelen  gaan  voort  met  het 
doen  van  wonderen  (vs.  12-16).  Andermaal  worden 
er  van  hen  gevangengenomen  en  voor  den  raad  ge- 
bracht (vs.  17—28),  Zij  verantwoorden  zich  (vs.  29— 32). 
Gainaliël  brengt  den  raad  terug  van  het  voornemen  om 
hen  te  dooden  (vs.  33—39).  Na  gegeeseld  te  zijn,  wor- 
den zij  onder  nieuwe  bedreigingen  losgelaten  (vs.  40—42). 

1.  Een  zeker  man  nu,  met  name  Ana- 
nias,   verkocht,    met   Sapphira   zijne 

2.  vrouw,  eene  bezitting,  '  en  hield  van 
den  prijs  achter,  ook  met  medeweten 
der  vrouw;  en  hij  bracht  een  zeker 
gedeelte   en  leide  het  aan  de  voeten 

3.  der  apostelen.  '  Doch  Petrus  zeide : 
Ananias!  waarom  heeft  de  satan  uw 
hart  vervuld,  dat  gij  den  Heiligen 
Geest  liegen  zoudt  en  achterhouden 

4.  van  den  prijs  des  lands  ?  '  Als  het 
bleef,  bleef  het  niet  het  uwe?  en 
was  het,    na  verkocht  te   zijn,    niet 


IX:6;  Gal.  11:1-13;  KoL  IV:10. 

Vs.  1-11.   H.  XIII:  8-12.  —  Vs.  1,  2.   H.  IV: 
34.  —  Vs.  3.  H.  XIII:  10;  Joh.  XIII:  2. 


36.  zoon  der  vermaning.  Waarschijnlijk,  omdat  hij 
uitmuntte  in  de  geestelijke  gave  der  profeten,  om  het 
woord  der  vermaning  tot  de  broederen  te  spreken.  Zie 
H.  XI :  23 ,  XIII :  1 ,  vgl.  1  Kor.  XIV  :  3.  And.  zoon 
der  vertroosting ,  zoodat  deze,  naam  hem  om  zijne  groote 
milddadigheid  zou  gegeven  zijn. 

van  Cyprus  afkomstig.  Hij  behoorde  dus  tot  die 
Joden,  die  uit  liefde  voor  den  God  hunner  vaderen  het 
land  hunner  geboorte  verlaten  hadden,  om  zich  te  Je- 
ruzalem neder  te  zetten.  Zie  op  H.  II :  5  en ,  wat 
Cyprus  betreft,  op  H.  XI :  19. 

1.  eene  bezitting ,  t.  w.  een  stuk  land.     Vgl.  vs.  8. 

2.  hield  —  achter.  Zonder  geheel  afstand  te  doen 
van  zijn  vermogen,  begeerde  hij  voor  zich  den  roem  van 
onbekrompene  milddadigheid  en  hield  zich  verzekerd, 
dat  de  apostelen  zijn  bedrog  niet  zouden  bemerken. 
Vgl.  vs.  4. 

3.  de  satan.  Wat  hier  aan  den  invloed  des  satans 
wordt  toegeschreven,  wordt  vs.  4  als  eeue  boozo  be- 
geerte van  Ananias  zelven  veroordeeld.  Vgl.  1  Kron, 
XXI :  1  met  vs.  8. 

den  Heiligen  Qeest  liegen,  die  de  apostelen  ver- 
vulde.    Vgl.  Matth.  X:20. 

4.  Als  het  bleef,  t.  w.  gelijk  het  was,  d.  i.  on- 
verkocht 

was  het  —  niet  in  uwe  macht  F  t.  w.  om  over  de 
opbrengst  naar  welgevallen  te  beschikken. 


Hoofdst.  V. 


DE  HANDELINGEN 


236 


in  uwe  macht?  Waarom  hebt  gij 
deze  daad  in  uw  hart  voorgenomen? 
Gij  hebt  niet  tegen  menschen  gelo- 
5. gen,  maar  tegen  God.  '  Toen  nu 
Ananias  deze  woorden  hoorde,  viel 
hij  neder  en  blies  den  adem  uit;  en 
er  kwam  groote  vrees  over  allen,  die 

6.  het  hoorden.  '  En  de  jongeren  ston- 
den op  en  bedekten  hem,  en  droegen 

7.  hem  uit  en  begroeven  hem.  '  En  het 
geschiedde,  na  verloop  van  omtrent 
drie  uren,  dat  zijne  vrouw,  niet  we- 
tende wat  er  geschied   was,    binnen- 

8.  kwam.  '  En  Petrus  antwoordde  haar : 
Zeg  mij ,  hebt  gijlieden  het  land  voor 
zooveel  verkocht?   En  zij  zeide:   Ja, 

9.  voor  zooveel.  '  En  Petrus  zeide  tot 
haar:  Waarom  zijt  gij  overeengeko- 
men, om  den  Geest  des  Heeren  te 
verzoeken?  Zie,  de  voeten  van  hen, 
die  uwen  man  begraven  hebben,  zijn 
aan  de   deur   en  zij  zullen  u  uitdra- 

10.  gen.  '  En  zij  viel  terstond  voor  zijne 
voeten  neder,  en  blies  den  adem  uit. 
En  de  jongelingen,  binnengekomen, 
vonden  haar  dood,  en  droegen  haar 
uit  en  begroeven  haar  bij  haren  man.  ' 

11.  En  er  kwam  groote  vrees  over.de 
geheele  gemeente  en  over  allen,  die 
dit  hoorden. 

12.  Door  de  handen  der  apostelen  nu 
geschiedden  vele  teekenen  en  wonde- 


Vs.  5.  2  Kon.  1:9,  10,  11:23,  24.  —  Vs.  11.  H. 
XIX :  17.  —  Vs.  12.  H.  II :  43.  —  Vs.  13.  II.  Il  : 
47,  IV:  21. 


4.   tegen    Qod,  die  door  zijnen  Heiligen  Geest  ons 
verlicht. 

6.    de  jongeren,  vs.  10  de  jongelingen  genoemd,  die 
voegzaam  deze  taak  op  zich  namen. 

bedekten  hem,  t  w.  met  een  kleed,  gelijk  men 
de  lijken  placht  te  doen,  die  begraven  werden. 

8.  antwoordde.    Reeds  hare  komst  zelve  in  de  ver- 
gadering was  als  eene  vraag  naar  haren  man. 

voor  sóóveel,  t.  w.  als  daar  ligt.  Het  geld, 
door  Ananias  gebracht,  schijnt  onaangeroerd  gebleven 
te  ïijn. 

9.  te  versoeken,  d.  i.  op  de  proef  te  stellen,  of  hij 
hun  bedrog  ontdekken  zou. 

de  voeten  —  aan  de  deur.  Daar  de  begraafplaat- 
sen bij  de  Joden  buiten  de  steden  waren,  verliep  er  licht 
een  aanmerkelijke  tijd  (vgl.  vs.  7) ,  eer  deze  jongelingen 
terugkwamen. 

12.  allen,  t.  w.  al  degenen,  die  in  Christus  geloof- 
den.    And.  denken  aan  de  apostelen  alleen. 

de  galerij  van  Salomo.     Zie  op  H.  III:  11. 

13.  zirh  bij  hen  voegen.    Het  ontzag,  dat  de  aposte- 
len door  hunne  wonderen  inboezemden,  maakte ,  dat  de 


ren  onder  het  volk.    En   zij  waren 
allen  eendrachtig  in   de   galerij  van 

13.  Salomo;  '  doch  van  de  overigen  durfde 
niemaild  zich  bij   hen  voegen;   maar 

14.  het  volk  verhief  hen  zeer.  '  En  er 
werden  meer  en  meer  den  Heer  toe- 
gevoegd ,  die  geloofden ,    schaien  van 

15.  mannen  en  van  vrouwen;  '  zoodat 
men  in  de  straten  de  kranken  uit- 
droeg en  nederleide  op  bedden  en 
matrassen,  opdat,  als  Petrus  kwam, 
ook  maar  zijne  schaduw  iemand  hnn- 

16.  ner  overschaduwen  mocht.  '  En  ook  de 
menigte  van  de  omliggende  steden 
kwam  te  Jeruzalem  samen ,  brengende 
kranken  en  door  onreine  geesten  ge- 
kwelden,  welke  allen  genezen  werden. 

17.  En  de  hoogepriester  stond  op  en 
allen,  die  met  hem  de  sekte  der 
Sadduceërs  uitmaakten ,  en  zij  werden 

18.  vervuld  met  nijd,  '  en  sloegen  de 
handen  aan  de   apostelen,    en   zetten 

19.  hen  in  openbare  bewaring.  Maar 
een  engel  des  Heeren  opende  des 
nachts   de   deuren  der  gevangenis  en 

20.  leidde  hen  uit,  en  zeide:  '  Gaat  heen 
en  staat  in  den  tempel,  en  spreekt 
tot  het  volk  al  de  woorden  dezes  k- 

21.  vens!  '  Toen  zij  nu  dit  gehoord  had- 
den, gingen  zij  tegen  den  ochtend 
in  den  tempel  en  leerden.  En  de 
hoogepriester  kwam   met    de    zijnen, 


Vs.  15,  16.  Matth.  IX:  21,  XIV :  85 ,  86 ;  Luc  VI : 
19;  Hand.  VIII: 7,  XVI:18,  XIX:  11,  12.  —  V*. 
17.  Matth.  XXVII :  18;  Mare.  XI :  18.  —  Vs.  19.  Ps. 
XXXIV:  8;  Dan.  VI:  28;  Hand.  XII:  7-10. 


groote  menigte  zich  op  eerbiedigen  afstand  van  hen  hield 
15.  zoodot  men  enz.  Dat  men  de  wonderdadige  hulp 
der  apostelen  begeerde  en  zocht,  komt  hier  voor  al*  een 
blijk  van  geloof  in  den  Heer,  dien  zij  predikten.  Aai 
meenen,  dat  dit  terugslaat  op  hetgeen  in  bet  begin  tód 
vs.  12,  of  op  hetgeen  in  vs.  18  gezegd  is,  en  honden 
het  overige  voor  een  tusschenzin. 

17.  de  hoogepriester ,  t.  w.  Annas.  Zie  op  H.  IV:  6. 
stond  op,  d.  i.  besloot  dit  niet  langer  werkekw 

aan  te  zien. 

allen  —  uitmaakten.  Gr.  allen ,  die  mei  hem  Ke- 
ren, zijnde  de  sekte  der  Sadduceërs. 

met  nijd,  d.  i.  met  naijver  jegens  de  apostelen, 
wier  groote  opgang  nadeelig  scheen  roor  hun  eigen  ge- 
zag bij  het  volk. 

18.  openbare  bewaring.  Hier  schijnt,  in  onderschei- 
ding van  H.  IV:  3,  eene  stadsgevangenis  bedoeld  te 
worden. 

19.  een  engel  des  Heeren.     Zie  op  Matth.  1:20. 

20.  dezes  levens,  d.  i.  van  het  leven,  waarvan  Chris* 
tus  de  bewerker  is  (vgL  H.  III:  15),  en  tot  welks  ver- 
kondiging gij  geroepen  zijt. 


237 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdts.  V. 


en  zij  riepen  den  raad  en  al  de  oud- 
sten van  de  kinderen  Israëls  samen, 
en   zonden  naar   den  kerker  om  hen 

22.  te  halen.  '  Doch  toen  de  dienaren 
daar  kwamen,  vonden  zij  hen  niet 
in   de  gevangenis,   en  teruggekeerd, 

23.  berichtten  zij ,  '  zeggende :  Wij  von- 
den den  kerker  met  alle  zekerheid 
gesloten,  en  de  wachters  staande  aan 
de  deuren;  maar  nadat  wij  ze  geo- 
pend hadden,  vonden  wij  er  niemand 

24.  binnen.  '  Toen  nu  de  hoogepriester 
en  de  hoofdman  des  tempels  en  de 
overpriesters  deze  woorden  hoorden, 
waren   zij   in  verlegenheid  over  hen, 

25.  wat  hiervan  toch  worden  mocht.  '  En 
er  kwam  iemand  en  berichtte  hun: 
Zie,  de  mannen,  die  gij  in  de  ge- 
vangenis  gezet   hebt,    staan   in  den 

26.  tempel  en  leeren  het  volk.  '  Toen 
ging  de  hoofdman  met  de  dienaren 
heen,  en  haalde  hen,  niet  met  ge- 
weld ,  —  want  zij  vreesden  het  volk  — 

27.  om  niet  gesteenigd  te  worden.  '  En 
nadat  zij  hen  gehaald  hadden,  stel-* 
den   zij   hen  in  de  vergadering;    en 

28.  de  hoogepriester  vroeg  hun ,  '  zeggen- 
de: Wij  hebben  u  nadrukkelijk  ge- 
boden in  dezen  naam  niet  te  leeren, 
en  zie,   gij   hebt  Jeruzalem  met  uwe 


Vs.  26.  Matth.  XIV  :B,  XXI:  46,  XXVI:  4,  5; 
Hand.  IV:  21.  —  Vs.  28.  H.  IV:  17,  18;  Matth. 
XXVII:  25. 


21.  al  de  oudsten.  De  oudsten  worden  hier  nog  af- 
zonderlijk genoemd,  ofschoon  zij  een  deel  uitmaakten 
Tan  den  grooten  raad.  And.  meenen,  dat  er  een  van 
den  raad  onderscheiden  staatsligchaam  wordt  bedoeld, 
Tan  welks  bestaan  echter  elders  geen  sporen  gevonden 
worden. 
23.  Hoonde  aan.  Gew.  t.  builen  staande  voor. 
84.  de  hoogepriester.     Gr.  de  priester.    Vgl.  vs.  27. 

de  hoofdman  de»  tempels.     Zie  op  H.  IV :  1. 
38.    Wij  hebben  u  enz.     Dit  bestraffend  woord  hield 
Tan  zelf  de  vraag  in,   waarom  zij  zich  verstout  hadden 
zoo  te  handelen.     Gew.  t.  Hebben  wy  u  niet  enz.P 
t»  dezen  naam.     Zie  op  H.  IV :  17. 
en  mU   —    brengen.     Met  hoeveel  verschooning 
fo  apostelen  ook  over  het  gedrag  der  oversten  spraken, 
ut  hunne  prediking  volgde  toch ,  dat  dezen  den  moord , 
aan  Jezus  gepleegd,  te  verantwoorden  hadden.    Vgl.  H. 
UI:  15,  17.    Zie  verder  op  Matth.  XXVII  :2B. 

29.  Petrus  en  de  apostelen.  Petrus  wordt  afzonder- 
lijk genoemd,  omdat  hij  het  woord  voerde.  Vgl.  H. 
11:37. 

Men  moet  —  menschen.    Zie  op  H.  IV :  19. 

80.  aan   een   hout  gehangen.     Daar,    volgens   Deut. 

XXI: 22,  23,   een  opgehangene   Gode  een  vloek  was, 

jaskte  de  wijze,  waarop  zij  Jezus  omgebracht  hadden, 

nonne  schuld  nog  grooter.' 

31.  door  sijne  rechterhand.     Zie  op  H.  II :  83. 

32.  dese  dingen,  t.  w.  zijne  opwekking  en  verhoo- 
giag. 


leer  vervuld,   en  wilt  het  bloed  van 

29.  dezen  mensch  op  ons  brengen.  '  Doch 
Petrus  en  de  apostelen  antwoordden 
en  zeiden:    Men  moet  God  meer  ge- 

30.  hoorzamen  dan  menschen.  '  De  God 
onzer  vaderen  heeft  Jezus  opgewekt. 
Dien,    welken  gij   aan  een  hout  ge- 

81.  hangen  en  omgebracht  hebt,  '  dezen 
heeft  God  door  zijne  rechterhand  tot 
een  Vorst  en  Zaligmaker  verhoogd, 
om  aan  Israël  bekeering  te  geven  en 

82.  vergeving  van  zonden.  '  En  wij  zijn 
zijne  getuigen  van  deze  dingen,  en 
ook  de  Heilige  Geest,  dien  God  hun 
gegeven  heeft,  die  hem  gehoorzamen. 

83.  Toen  zij  nu  dit  hoorden,  werden 
zij   verwoed,    en    beraadslaagden  om 

34.  hen  om  te  brengen.  '  Maar  er  stond 
in  den  raad  zeker  Farizeër  op,  met 
name  Gamaliël,  een  leeraar  der  wet, 
geëerd  bij  het  gansche  volk,  en  be- 
val,   dat  men  ;de  apostelen  een  wei- 

35.  nig  zou  doen  buitenstaan.  '  En  hij 
zeide  tot  hen:  Mannen  Israëls!  ziet 
voor  u  zelve  toe,  met  het  oog  op 
deze  menschen,    wat  gij  gaat  doen!  ' 

36.  Want  vóór  deze  dagen  stond  Theudas 
op,  die  zeide,  dat  hij  heel  wat  was, 
en  wien  een  getal  van  omtrent  vier- 
honderd mannen  aanhing ;    en  -  hij   is 


Vs.  29.  H.  IV:  19.  — ^  Vs.  30.  H.  II:  23,  24, 
32.  —  Vs.  31.  H.  11:33;  PiL  11:9.  —  Vs.  32.  H. 
II :  4,  38. 

32.  en  ook  de  Heilige  Qeest,  t.  w.  getuigt  van  deze 
dingen,  omdat  de  gave  des  Heiligen  Geestes  het  be- 
wijs was,  dat  Jezus  was  verhoogd  (zie  H.  11:33),  en 
dat  de  zonden  vergeven  waren  van  hen,  die,  uit  ge- 
hoorzaamheid aan  God,  in  hem  als  den  Christus  ge- 
loofden (ald.  vs.  38). 

34.  Qamaliel.  Deze  stond,  evenals  zijn  grootvader 
Hillel,  in  hooge  achting  bij  de  Joden,  en  velen  kwa- 
men, gelijk  Saulns  (H.  XXII:  3^,  naar  Jeruzalem,  om 
zijn  onderwijs  te  genieten.  De  Farizeërs,  tot  wie  hij 
behoorde,  schijnen  aanvankelijk  minder  argwaan  tegen 
de  christenen  gekoesterd  te  hebben  dan  de  Sadduceërs, 
omdat  zij  nog  niet  (vgl.  H.  VI:  13, 14)  inzagen,  dat 
de  prediking  der  apostelen  het  gezag  der  wet  bedreigde. 
Vgl.  over  de  Farizeërs  op  Matth.  III :  7. 

36 ,  37.  De  gegeven  waarschuwing  wordt  aangedron- 
gen met  het  voorbeeld  van  een  tweetal  mannen,  wier 
voorgeven,  dat  zij  Gods  zaak  handhaafden  als  zijne 
gezanten,  weldra  gebleken  was  eene  ijdele  aanmatiging 
te  zijn. 

36.  Theudas.  Josephus  verhaalt  van  zekeren  Theu- 
das, die  zich  voor  een  profeet  uitgaf  en  aan  zijne 
talrijke  aanhangers  de  belofte  deed,  dat  op  zijn  woord 
de  wateren  der  Jordaan  voor  hen  wijken  zouden;  en 
voegt  er  bij,  dat  zij  door  den  romeinschen  landvoogd 
Cuspius  Fadus  uiteengejaagd  zijn  en  Theudas  zelf  om- 
gebracht is.  Maar  dit  voorval  heeft  eerst  plaats  gehad 
onder  de  regeering  van  keizer  Claudius,  en  dus  lang 
na  het  in  den  tekst  vermelde  verhoor  der  apostelen. 

16 


Hoofdst.  V. 


DE  HANDELINGEN 


238 


omgebracht,    en    allen,    die  hem  ge- 
hoor gaven,  zijn  uiteengeraakt  en  tot 

37.  niets  geworden.  '  Na  dezen  stond  Ju- 
das de  Galileër  op,  in  de  dagen  der 
opschrijving ,  en  bracht  een  hoop  volks 
tot  afval,  hem  achterna;  en  die  is 
ook  omgekomen,   en  allen,    die  hem 

38.  gehoor  gaven,  zijn  verstrooid.  '  En 
nu  zeg  ik  u ,  houdt  af  van  deze  men- 
schen  en  laat  ze  begaan;  want  mocht 
dit  plan  of  dit  werk  uit  menschen 
zijn,  dan  zal  het  verbroken  worden,  ' 

39.  maar  is  het  uit  God,  dan  zult  gij 
het  niet  kunnen  verbreken,  opdat 
gij    niet   misschien   bevonden    wordt 

40.  ook  tegen  God  te  strijden.  '  En  zij  ga- 
ven hem  gehoor ;  en  nadat  zij  de  apos- 
telen tot  zich  geroepen  en  hen  ge- 
geeseld  hadden,  geboden  zij  hun  niet 
te  spreken  in  den  naam  van  Jezus , 

41.  en  lieten  hen  gaan.  '  Zij  dan  gingen 
verblijd  heen  van  het  aangezicht  des 
raads,  omdat  zij  waardig  waren  ge- 
acht  voor    dien    naam    smaadheid  te 

42. lijden;  '  en  zij  hielden  niet  op,  alle 
dagen   in  den  tempel  en  aan  huis  te 


Vs.   38.    Matth.    XV :  13.  —  Va.  89.    H.  XXIII : 
9.  —  Vs.  40.  Matth.  X  :  17,  XXIII:  84-. 


37.  Judas  de  Qaliteer.  Toen  Augustus  Judéa  tot 
een  roraeinsch  wingewest  maakte  en  er  door  den  land- 
voogd van  Syrië,  Quirinus  (zie  op  Luc.  11:2),  eene 
belasting  liet  invoeren,  kwam  deze  Judas  daartegen  in 
gewelddadig  verzet,  omdat  het  met  de  gehoorzaamheid 
aan  God  strijdig  zou  zijn,  eenen  heidenschen  vorst 
schatting  te  betalen  (vgl.  Matth.  XXII:  17).  Zijn  aan- 
hang werd  echter  verstrooid,  ofschoon  velen  aan  zijne 
beginselen  toegedaan  bleven. 

een  hoop  volks.     Gr.  volk.     Gew.  .t.  veel  volk. 
lot  afval ,  hem  achterna ,  d.  i.  tot  afval  van  den 
romeinschen  keizer,  om  integendeel  hem  te  volgen. 

38.  uit  menschen ,  d.  i.  van  bloot  menschelijke  vin- 
ding, om  persoonlijke  bedoelingen  te  bevorderen.  Vgl. 
Matth.  XXI :  25. 

39.  uit  Ood,  d.  L  van  God  afkomstig,  naar  zijnen 
wil  en  tot  zijne  eer  geschied. 

het.    And.  lez.  hen. 

opdat  gij  enz.  Hij  wilde  zeggen:  en  dit  moogt 
gij  niet  beproeven,  opdat  enz. 

40.  s\j  gaven  hem  gehoor,  t.  w.  in  zoover,  dat  zij  hun 
voornemen,  om  de  apostelen  tedooden,  nu  lieten  varen,  i 

hen  gegeeseld  hadden,  waarschijnlijk  om,  over- 
eenkomstig hunne  vroegere  bedreigingen  (H.  IV:  17, 
18,  21) ,  hun  gezag  te  handhaven.  I 

il.    waardig  —  lyden.    Had  de  leerling  geen  ander  j 
lot  te  wachten  dan  de  meester  (Matth.  X :  24,  25),   de 
apostelen   werden   dan  door  de  smadelijke  geeseling  als 
leerlingen  van  Christus  gekenmerkt  I 

voor  dien  naam ,  t.  w.  voor  den  naam  Christus, 
en  dus  voor  hem ,  wiens  heerlijkheid  in  dien  naam  was  \ 
uitgedrukt  (vgl.  3  Joh.  7) ,  gelijk  ook  bij  de  Israëlieten  . 
.met  den  naam  Jehova  het  ge^il  was  (Lev.  XXIV :  11 ,  | 


leeren,  en  Jezus  als  den  Christus  te 
verkondigen. 

HOOFDSTUK  VI. 

Aanstelling  van  diakenen  en  groote  aanwas  der  ge- 
meente (vs.  1—7).  Stéphanus  nredikt  (vs.  8—10),  en 
wordt  van  godslastering  beschuldigd  (vs.  11—15). 

1.  In  deze  dagen  nu,  terwijl  de  leer- 
lingen vermeerderden ,  ontstond  er  een 
gemor  van  de  Grriekschen  tegen  de 
Hebreërs ,  dat  hunne  weduwen  bij  de 
dagelijksche    bediening   werden  voor- 

2.  bijgezien.  '  En  de  twaalve  riepen  de 
menigte  der  leerlingen  tot  zich  en 
zeiden:  Het  dunkt  ons  niet  goed, 
dat   wij    het  woord  Gods  nalaten  en 

8.  de  tafelen  bedienen.  '  Ziet  dan  om, 
broeders  1  naar  zeven  mannen  uit  u, 
van  goede  getuigenis,  vol  van  geest 
en   wijsheid,   die    wij    stellen   zullen 

4.  over  deze  taak.  '  Maar  wij  zullen  vol- 
harden in  het  gebed  en  de  bediening 

5.  des  woords.  '  En  dit  woord  vond  bij- 
val bij  de  gansche  menigte;  en  zij 
verkozen  Stéphanus,  een  man  vol  van 


Vs.  41.  Matth.  V:ll,  12;  Hand.  XVI:  26;  KL  I 
9;  1   Petr.  111:14,  15,  IV :  14. 
Vs.  5.  H.  XI :  24. 


16).     Gew.  t.  voor  synen  naam. 

1.  Qriekschen  . . .  Hebreërs.  Door  beiden  worden 
Joden  bedoeld,  die  tot  het  geloof  in  Christus  Varen 
toegetreden;  maar  genen,  in  het  buitenland  geboren  ep 
opgevoed  (vgl.  H.  11:5,  IV:  86),  spraken  de  griei 
sche  taal,  dezen  de  hebreeuwsche.  '    i 

2.  de  tafelen  bedienen,  d.  i.  voor  de  spijziging  der  f 
behoeftigen  zorgen.  Wellicht  heeft  men  hierbij  echter  ,' 
vooral  te  denken  aan  de  bemoeijingen ,  die  de  liefde-  / 
maaltijden  vereischten.    Vgl.  H.  11:42,46.  ♦ 

3.  Ziet  dan  om  enz.    Al    hadden,   volgens  sommi' 
gen,    de  apostelen  zich  reeds  nu  en  dan  ter  verzorging, 
der  armen  van  de  hulp  van  anderen  bediend,    men  bef 
sloot   toch   nu   eerst  tot  de  benoeming  van  zulke 
nen,  aan  wie  dit  werk  bepaald  werd  opgedragen. 

erven.    Evenals  zijn  tienvoud,    bij  de  Joden 
heilig  getal.     Vgl.  Luc  X  :  1 ,  Num.  XI :  16. 

vol  wan  geest  en  wiishetd.  Dit  was  volstoékt 
noodig,  opdat  hunne  arm  verzorging  een  waar  ÜmlBe- 
werk  zou  zijn  en  zijs.de  wezenlijke  behoeften  of  de 
beste  wijze  zouden  vervullen.  / 

geest.     Gew.  t  den  Heiligen  Oeest.  \ 

4.  bediening  des  woords.  In  tegenstelling  van  de 
bediening  der  tafelen  (vs.  2).  , 

5.  Sléjikanus  —  Parménas.  Dat  deze  minnen, 
evenals  Nicolaus,  van  afkomst  tot  de  griekschc  Jo 
den  behoorden,  is  wel  waarschijnlijk;  doch  uit  hunne 
grieksche  namen  blijkt  dit  niet  met  zekerheid,  daar 
ook  vele  palestijnsche  Joden  van  dien  tijd  zulke  na 
men  droegen.  Voor  't  overige  zijn  ons  alleen  berich- 
ten bewaard  aangaande  de  werkzaamheid  van  Stéphsnus 
(vs.  8  vv. ,  H.  VII)  en  van  Philippus  (H.  VIII : 5  -40, 
XXI :  8). 


1 


239 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  VI. 


geloof  en  heiligen  geest,  en  Philip- 
pus,  en  Próchorus,  en  Nicdnor,  en 
Traion,   en   Pdrmenas,   en  Nicolaüs, 

6.  een  Jodengenoot  van  Antiochië ,  '  die 
zij  voor  de  apostelen  stelden;  en  zij 
baden  en  leiden  hun  de  handen  op.  ' 

7. En  het  woord  Gods  wies,  en  het  ge- 
tal der  leerlingen  vermeerderde  te 
Jeruzalem  zeer,  en  eene groote schare 
der  priesters  werd  aan  het  geloof  ge- 
hoorzaam. 

8.  Stéphanus  nu,  vol  van  genade  en 
kracht ,  deed  groote  wonderen  en  tee- 

9.  kenen  onder  het  volk.  '  En  er  ston- 
den sommigen  op  van  de  synagoge, 
genaamd  die  der  Libertijnen,  en  der 
Cyreneërs,  en  der  Alexandriërs ,  en 
van   die  uit  Cilicië   en  Azië  waren, 

10. en  redetwistten  met  Stóphanus,  '  en 
zij  konden  niet  wederstaan  de  wijs- 
heid en  den  geest ,  waardoor  hij  sprak.  ' 

11. Toen  stookten  zij  mannen  op,  die 
zeggen  zouden:  Wij  hebben  hem 
woorden    hooren    spreken,    lasterlijk 

12. voor   Mozes   en  God;  '  en  zij  brach- 


Ys.  6.  H.  Vin:  15,  17,  XIII:  8,  XIX:  6;  1  Tim. 
IV:  14,  V:22;  2  Tim.  1:6;  Tit  1:5.  —  Vs.  10. 
Lat  XXI :  15. 


5.  Jodengenoot.     Zie  op  H.  11:10. 

6.  aXe  zij  voor  de  apostelen  Helden,  t  w.  opdat  zij 
door  dezen  met  gebed  en  handoplegging  tot  dat  werk 
souden  worden  gewijd.  VgL  Num.  X£VII  :  18,  2 
Tim.  1:6. 

éi  baden,  t  w.  de  apostelen. 
l.Wkrd   aan  het  geloof  gehoorzaam,   d.  i.  onder- 
Tierjroch   aan   de  macht  Tan  het  christelijk  geloof  en 
liet  zfeh  daardoor  besturen.     And.  'werd  door  kei  geloof 
ptomoam,  t  w.  aan  God.     VgL  Hebr.  XI :  8. 

8.  vol  van  genade.  Gods  genade  nutte  in  ruime 
mate  op  hem  (TgL  H.  IV :  38).  Gew.  t.  vol  van 
Sdoof. 

9.  de  synagoge.  Er  was  te  Jeruzalem  een  zeer 
groot  aantal  synagogen,  voor  een  deel  ten  dienste  der 
boitenlandsche  Joden,  die  zich  daar  hadden  nedergezet  of 
ten  tijde  Tan  de  feesten  zich  daar  onthielden.  Het  schijnt 
«elfs,  dat  er  toot  elke  landstreek  of  stad,  die  eene 
«niguins  talrijke  joodsche  bevolking  had,  eene  afzon- 
derlijke synagoge  bestond.  De  buitenlandsche  Joden, 
hiff  opgeteld,  kwamen  dus  waarschijnlijk  ook  in  ver- 
tthilkmde  synagogen  samen. 

Lièertynen.  Joden,  die,  vroeger  als  krijgsge- 
nagenen  naar  Bome  gebracht  en '  daar  tot  slaven  ge- 
naakt, later  door  hunne  meesters  Trijgelaten  waren. 

Oyreneers.  De  bevolking  Tan  de  stad  Cyrene, 
»a  de  noordkust  Tan  Afrika  gelegen  (zie  op  H.  II :  10), 
Mond  Toor  een  Tierde  deel  uit  Joden.  Simon,  Luc. 
XXIII:26  vermeld,  was  vandaar  afkomstig. 

Alexandrkrs.  De  joodsche  bevolking  Tan  Alexan- 
«rié,  de  hoofdstad  Tan  Egypte  en  een  zetel  Tan  groote 
geleerdheid,  nam  twee  Tan  de  tij  f  wijkon  dier  stad  in.  ' 

Cilieiè.  De  zuidoostelijkste  proTincie  Tan  Klein-  j 
AriS,  waarvan  Tarsus ,  de  geboorteplaats  Tan  Saulus  ; 
W  H.  XXI:  39),  de  hoofdstad  was.  I 

Azië.    Zie  op  H.  11:9,10.  | 


ten  het  volk  en  de  oudsten  en  de 
schriftgeleerden  in  beweging.  En  zij 
overvielen  hem  en  sleepten  hem  mede , 

13.  en  brachten  hem  voor  den  raad,  '  en 
stelden  valsche  getuigen,  die  zeiden: 
Deze  mensch  houdt  niet  op  woorden 

.  te  spreken  tegen  de  heilige  plaats  en 

14.  de  wet ;  '  want  wij  hebben  hem  hoo- 
ren zeggen,  dat  deze  Jezus,  de  Na- 
zarener,  deze  plaats  afbreken  en  de 
gebruiken  veranderen  zal,  die  Mozes 

15.  ons  heeft  overgeleverd.'  En  allen, 
die  in  den  raad  zaten,  staarden  hem 
aan  en  zagen  zijn  aangezicht  als  bet 
aangezicht  eens  engels. 

HOOFDSTUK  VII. 


Stéphanus   verdedigt  zich  voor  den  raad  (vs.  1—58). 
Hij  wordt  gesteenigd  en  sterft  (ts.  54—60,  VIII :  1). 


1.  En    de   hoogepriester   zeide:     Zijn 

2.  dan  deze  dingen  zoo?  'En  hij  zeide: 
Mannen    broeders   en   vaders,  hoort! 


Vs.    11-14.   Matth.    XXVI:  59- -61.  —  Vs.  IL  1 
Kon.  XXI :  10. 
Vs.  2-63.  Neh.  IX:  7- 31. 

9.  redetwistten,  naar  *t  schijnt,  vooral  over  het 
blijvend  gezag  der  wet.  * 

11.  woorden ...  laster lyt  en*.  Vgl.  vs.  14.  Daar 
de  wet,  door  Mozes  aan  Israël  gegeven,  van  God  af- 
komstig was,  kon  verachting  Tan  de  wet  toot  eene  las- 
tering Tan  Mozes  en  Tan  God  gehouden  worden. 

12.  overvielen  'hem.  Onmachtig  om  Stéphanus  te 
wederleggen,  besloten  zij,  hem  met  geweld  tot  zwijgen 
te  brengen. 

13.  valsche  getuigen.  Zij  brachten  namelijk  zijne 
woorden  onzuiver  over,  rukten  ze  uit  hun  verband,  en 
plaatsten  daardoor  in  een  Talsch  licht,  wat  hij  naar 
waarheid  had  gepredikt 

woorden,  t  w.  booze  woorden.  Gew.  t  laster- 
l\jke  woorden. 

de  (gew.  t.  deze)  heilige  plaats,  d.  i.  den  tempel 
Had  Stéphanus  in  verband  met  de  aanstaande  verwoes- 
ting Tan  Jeruzalem  Tan  Jezus*  wederkomst  gesproken, 
zij  noemden  het  eene  godslastering,  omdat  hij  daardoor 
Gods  trouw  zou  geloochend  hebben.  VgL  Jer.  XXVI: 
8,  9. 

14.  fle  gebruiken,  of  de  instellingen.  Stéphanus  schijnt 
gepredikt  t^  hebben,  dat  Jezus  gekomen  was,  om  de 
wet  naar  haarware  wezen  te  vervullen,  ofschoon  zij 
naar  haren  uite^ken  vorm  stond  te  vervallen  bij  de 
aanstaande  verwoesting  des  tempels.  Dit  stelden  zijne 
tegenstanders  zóó  voor,  alsof  hij  gezegd  had,  dat  Jezus 
de  wet  van  Mozes  zou  ontbinden  en  voor  eene  andere 
zou  doen  plaats  maken.     VgL  Matth.  V:17. 

15.  zagen  —  engels.  Een  glans  van  hemelsche  rust 
en  heilige  geestdrift  blonk  op  zijn  gelaat 

1.  dit,  tw.  wat  uwe  beschuldigers  Tan  u  getuigen. 
Vgl.  H.  VI :  14. 

2.  Mannen  broeders  en  vaders!  Hiermede  spreekt 
hij  al  de  aanwezigen  {broeders),  en  onder  hen  meer 
bepaald  de  leden  Tan  den  raad  {vaders)  toe. 

16* 


Iloofdst.  VIT. 


DE  HANDELINGEN 


240 


De  God  der  heerlijkheid  verscheen 
aan  onzen  vader  Abraham,  toen  hij 
in  Mesopotamië  was,  eer  hij  woonde 

3.  in  Haran,  '  en  zeide  tot  hem:  Ga 
uit  uw  land  en  uwe  maagschap  en 
trek  naar  het  land,   dat  ik  u  wijzen 

4.  zal,  '  Toen  ging  hij  uit  het  land  der 
Chaldeërs,  en  woonde  in  Haran.  En 
vandaar  deed  hij  hem,  nadat  zijn  va- 
der  gestorven    was,    verhuizen    naar 

5.  dit  land,  waarin  gij  nu  woont.  '  En 
hij  gaf  hem  geen  erfdeel  daarin ,  zelfs 
geen  voetstap,  en  hij  beloofde,  dat 
hij  het  hem  in  bezit  zou  geven  en 
zijn    nakroost    na    hem,    terwijl    hij 

6.  geen  kind  had.  '  Doch  God  sprak  al- 
dus, dat  zijn  nakroost  bijwoner  zou 
zijn  in  een  vreemd  land,  en  dat  zij 
het  zouden  dienstbaar  maken  en  mis- 

7. handelen  vierhonderd  jaren.  '  En 
het  volk,  dat  zij  dienen,  zal 
ik  oordeelen,  zeide  God,  en 
daarna  zullen  zij  uitgaan  en 
mij    dienen   aan   deze  plaats.  ' 

8.  En  hij  gaf  hem  het  verbond  der  be- 
snijdenis; en  zoo  verwekte  hij  Tzaak 
en  besneed  hem  ten  achtsten  dage, 
en  Izaak  verwekte  Jakob,  en  Jakob 

9.  de  twaalf  aartsvaders.  '  En  de  aarts- 
•  vaders  verkochten  Jozef  uit  nijd  naar 

10.  Egypte;   en  God  was  met  hem,  '  en 


Vb.  3.  Gen.  XII :  1.  —  Vs.  6.  Gen.Xll:7,  XIII: 
15,  XV:  2.  —  Vb.  6,  7.  Gen.  XV:  18,  14;  Exod. 
XII: 40.  —  Vb.  8.  Gen.  XVII :  10,  11,  XXI:  3,  4, 
XXV  :  26 ,  XXXV :  22  -  26.  —  Vs.  9.  Gen.  XXXVII :  4 , 
11 ,  23 -28 ,  XXXIX  :  2.  —  Vs.  10.  Gen.  XL1 :  14    43. 


2.  De  Qod  der  heerlijkheid ,  d.  i.  De  God,  wien 
de  heerlijkheid  toebehoort,  in  welke  hij  verschijnt  (vgl. 
tb.  65,  Exod.  XXIV:  10, 16). 

Mesopotamië:     Zie  op  H.  11 : 0. 

eer  htf  —  Haran.  Volgens  Gen.  XV :  7  had 
God  hem  wel  uit  Ur  uitgeleid,  maar  volgens  Gen. 
XII  :1  (vgl.  H.  XI:  32)  hem  eerst  later  te  Haran 
geboden  naar  het  land  te  trekken,  dat  hij  hem  wijzen 
zou. 

3.  en.  uwe.     Gew.  t.  en  uit  uwe. 

4.  hei  land  der  Chaldeërs.  Het  Ur  der  Chaldeërs, 
waar  hij  vroeger  woonde,  lag  in  het  noordoostelijk,  en 
Haran,  waarheen  hij  vandaar  verhuisde,  in  het  noord- 
westelijk gedeelte  van  Mesopotamië. 

nadat  —  gestorven  was.  Heeft  Terah,  naar  Gen. 
XI:  82,  vgl.  met  vs.  26  en  H.  XII:  4,  nog  zestig 
jaren  geleefd,  nadat  zijn  zoon  Abraham  Haran  verlaten 
had,  hier  wordt  blijkbaar  eene  andere  overlevering 
daaromtrent  gevolgd. 

5.  geen  voetstap ,  d.  i.  geen  voetbreed  gronds. 

6.  bijwoner  sou  zyn,  zonder  tot  de  eigenlijke  in- 
woners des  lands  te  behooren. 

zij  t  t.  w.  do  inwoners  van  dat  vreemde  land. 

7.  aan  deze  plaats ,  t.  w.  in  KanaHn.  And.  aan 
den  berg  Horeb,  met  beroep  op  Exod.  III :  12. 


verloste  hem  uit  al  zijne  verdrukkin- 
gen, en  gaf  hem  genade  en  wijsheid 
voor  Pharao,  den  koning  van  Egypte, 
en  hij  stelde  hem  aan  tot  gebieder 
over    Egypte    en   zijn   geheele  huis. ' 

11.  Er  kwam  nu  een  hongersnood  over 
het  geheele  land  van  Egypte  en  Ka- 
naan,   en   groote   druk,  en  onze  va- 

12.  ders  vonden  geen  voedsel.  'Maar toen 
Jakob  gehoord  had,  dat  er  in  Egypte 
koren  was ,  zond  hij  onze  vaders  voor 

13.  de  eerste  maal  uit.  '  En  de  tweede 
maal  werd  Jozef  door  zijne  broeders 
herkend,   en  het  geslacht   van  Jozef 

14.  werd  aan  Pharao  openbaar.  '  En  Jozef 
zond  heen  en  ontbood  zijnen  vader 
Jakob  en  zijne  geheele  maagschap, 
bestaande  uit  vijf  en  zeventig  zielen. ' 

15.  En   Jakob   kwam   af  naar  Egypte  en 

16.  stierf,  hij  en  onze  vaders.  '  En  zij 
werden  overgebracht  naar  Sichem  en 
gelegd  in  de  grafstede,  die  Abraham 
voor  eene  som  gelds  gekocht  had  van 
de  zonen  van  Hemor ,  den  vader  van 
Sichem. 

17.  Naarmate  nu  de  tijd  der  belofte 
naderde,  die  God  aan  Abraham  Ge- 
loofd had,  wies  het  volk  envermeer- 

18.  derde  in  Egypte,  '  totdat  er  een  an- 
der  koning  opstond,   die   Jozef  niet 

19.  gekend   had.  '  Deze  gedroeg  zich  lis- 


Vs.  11.  Gen.  XLI:54-67.  —  Vs.  12.  Gen.  XLÏÏ: 
13.  —  Vs.  13.  Gen.  XLV:8,  16.  —  Vs.  14.  Ges. 
XLV  :  9,  21  -24,  XLVI :  27.  — Vs.  15.  Gen.  XLVI.-5, 
XLIX  :  33.  —  Vb.  16.  Gen.  L :  4  - 13.  —  Vb.  17,  ia 
Exod.  1:7,  8.  —  Vb.  19.  Exod.  1:10,  22. 


8-47.  In  dit  gedeelte  zijner  rede  toont  Stepte» 
aan,  op  welke  wijze  de  voorspelling,  door  God  mi 
Abraham  gedaan  (vs.  6,7),  vervuld  geworden  was. 

8.  het  verbond  der  besnijdenis.  Het  verbond,  door 
God  met  Abraham  en  rijn  nakroost  opgericht,  wordt 
ook  Gen.  XVII :  10  gezegd  in  de  besnijdenis  gelt£* 
te  zijn,  omdat  deze  daarvan  het  teeken  was.  Vgl.  vs.11- 

zoot  d.  i.  ten  gevolge  van  dit  verbond. 

9.  verkochten  —  naar  Egypte,  d.  i.  verkocht» 
hem,  om  naar  Egypte  gebracht  te  worden. 

14.  v\jf  en  zeventig  zielen.  Naar  de  gr.  vertaling 
van  Gen.  XLVI :  27  ,  Exod.  I :  B. 

16.  *(;',  t.  w.  Jakob  en  al  zijne  zonen.  Het  0.  T. 
bericht  alleen,  dat  Jakob  en  Jozef  in  KanaAn  begrsTM 
zijn,  gene  terstond  na  zijn  dood,  deze,  toen  de  I*ra** 
lieten  van  dat  land  bezit  genomen  badden. 

overgebracht  naar  Sichem  enz.  Volgens  Jox.  XXIV: 

32  werden  wel  de  beenderen  van  Jozef  begraven  in  d« 

akker  bij  Sichem,    dien    Jakob   van  de    zonen   Hemor* 

gekocht  had  (vgl.  Gen.  XXXIII:  18, 19};   maar  Jakok 

was  begraven  in  de  spelonk  van   Machpela,   die  Abr* 

•  ham  van  Efron,  den  Hcthict,  gekocht  had  (Gen.  L :  13> 

'  eene  som  gelds.     Gr.  een  prijs  van  zilver, 

'      17.    beloofd  had.     Bedoeld    wordt    de  belofte,    van 

welke  vs.  7  gesproken  is.     Gew.  t.  gezworen  had. 


241 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  YIL 


tig  tegen  ons.  geslacht  en  mishandel- 
de onze  vaderen,  zoodat  zij  hunne 
kinderkens  moesten  wegdoen,  opdat 
zij    hun  geslacht  niet   zouden  voort- 

20.  planten.  '  In  dien  tijd  werd  Mozes 
geboren ,  en  hij  was  uitnemend  schoon ; 
en   hij   werd  drie  maanden  opgevoed 

21. in  het  huis  van  zijnen  vader,  'maar, 
toen  hij  weggedaan  was,  nam  de 
dochter  van  Pharao  hem  op  en  voed- 
de hem  voor  zich  zelve  op  tot  zoon.  ' 

22.  En  Mozes  werd  onderwezen  in  alle 
wijsheid  der  Egyptenaren,  en  was 
machtig  in  zijne  woorden  en  werken. 

23.  Toen  hij  nu  den  ouderdom  van 
veertig  jaren  bereikt  had,  kwam  het 
in   zijn  hart  op,   zijne  broeders,  de 

24.  kinderen  Israëls,  te  bezoeken.  '  En 
op  het  zien  van  iemand,  die  onrecht 
leed,  stelde  hij  zich  te  weer  en 
wreekte  den  gekwelde  door  den  Egyp- 

25. tenaar  te  verslaan.  '  Hij  nu  meende, 
dat  zijne  broeders  het  begrijpen 
zouden,  dat  God  hun  door  zijne  hand 
redding   gaf;    maar   zij  begrepen  het 

26.  niet.  '  En  den  volgenden  dag  ver- 
toonde hij  zich  aan  hen,  terwijl  zij 
vochten ,  en  hij  drong  hen  tot  vrede , 
zeggende:  Gij  zijt  mannen  broeders: 
waarom    doet   gij  elkander  onrecht?  ' 

27. Doch  die  zijnen  naaste  onrecht  deed, 
verstiet  hem  en  zeide:  Wie  heeft  u 
tot   overste  en  rechter  over  ons  aan- 

28. gesteld?  '  Gij  wilt  mij  toch  niet  om- 
brengen ,  gelijk  gij  gisteren  den  Egyp- 

29.  tenaar  omgebracht  hebt?  '  En  Mozes 


V».  20,  21.  Exod.  11:1-10.  —Vs.  23-29.  Exod. 
H :  11-15.  —  Vs.   29.    Exod.   XVIII:  3. 


vluchtte  op  dat  woord,  en  werd  bij- 
woner  in  het  land  Midian,  waar  hij 
twee  zonen  verwekte. 

80.  En  nadat  er  veertig  jaren  verloo- 
pen  waren,  verscheen  hem,  in  de 
woestijn  van  den  berg  Sinaï,  een  en- 
gel in  de  vuurvlam  van  een  braam- 

Sl.bosch.  '  Mozes  nu,  dit  ziende,  ver- 
wonderde zich  over  het  gezicht;  en 
toen  hij  er  heenging  om  het  te  be- 
schouwen,   kwam   er   eene  stem  des 

32. Heeren:  '  Ik  ben  de  God  uwer 
vaderen,  de  God  van  Abraham 
en  Izaak  en  Jakob.  En  Mozes 
begon  te  beven,   en  durfde  het  niet 

88.  beschouwen.  '  En  de  Heer  zeide  tot 
hem:  Ontbind  het  schoeisel 
uwer  voeten,  want  de  plaats, 
waarop    gij    staat,    is    heilige 

84.  grond!'  Ik  heb  zeer  wel  ge- 
zien de  ^mishandeling  van 
mijn  volk  in  Egypte,  en  hun 
zuchten  heb  ik  gehoord,  en 
ik  ben  nedergedaald  om  ze  te 
verlossen:  en  nu,  kom,  ik  zal 

35.  u  naar  Egypte  zenden.  '  Dezen 
Mozes,  dien  zij  verloochenden,  zeg- 
gende: Wie  heeft  u  tot  overste  en 
rechter  aangesteld?  dezen  heeft  God 
tot  overste  en  tot  verlosser  gezonden 
door  middel  van  den  #Bgel,  die  hem 
verschenen  was  in  het  braambosch.  ' 

36.  Deze  leidde  hen  uit  en  deed  wonde- 
ren en  teekenen  in  Egypteland  en  in 
de    Roode    Zee    en    in    de   woestijn, 

87.  veertig   jaren.  '  Deze    is   die   Mozes, 


Vs.   80-84.    Exod.  111:1— 10.  —  Vs.   37.   Deut. 
XVIII  .15;  Hand.  111:22. 


19.  zoodot   ky    —    wegdoen.     Op  zijn  bevel  moesten 
de  Israëlieten    de   pasgeboren   jongsleen*   in  het  water . 
werpen  (Exod.  1:22).  I 

20.  uitnemend  schoon.     Gr.  schoon  voor  God. 

22.  in  zijne  voorden  en  werken.  Zie  op  Luc. 
XXIV:  19.  ' 

23.  Toen  hij  —  bereikt  had.  Gr.  Toen  nu  de  t\jd 
van  veertig  jaren  voor  hem  vervuld  werd.  Volgens  Exod. 
VII:  7  was  Mozes  80  jaren  oud,  toen  hij  voor  Pharao 
met  den  last  van  God  verscheen,  dat  deze  de  Israëlie- 
ten zdft  laten  trekken.  Be  overlevering  wilde,  dat  hij 
de  helft  van  dien  tijd  aan  het  egyptische  hof  en  de  an- 
dere helft  in  de  woestijn  had  doorgebracht  (vgl.  vs.  30). 

24.  iemand,  t.  w.  een  zijner  broederen. 
den  Egyptenaar,  t.  w.  die  hem  kwelde. 

26.   tertoonde  hy  zich,    in    de    onderstelling,   dat  zij  , 
tijoe  bedoeling  hadden  begrepen.  i 

29.   vluchtte  op  dat  woord.    Daar  het  dus  bleek,  dat 
d*  Israëlieten  ongeneigd  waren  hem  hun  vertrouwen  te  j 
xhenken  (vs,  25,35),    ontvluchtte   hy    de    wraak   van 


Pharao,  die  hem  dooden  wilde  (Exod.  11:15). 

30.  veertig  jaren.     Zie  op  vs.  23. 

een  engel.     Gew.  t.  een  engel  des  Heeren. 
de  vuurvlam  van  een  braambosch,    d.  i.  de  vuur- 
vlam, die  zich  in  een  braambosch  vertoonde. 

31.  des  Heeren.  De  engel,  Exod.  111:2  de  engel 
des  Heeren  genoemd,  wordt  hier  met  den  Heer,  d.  i 
met  God,  verwisseld,  omdat  hij  de  vertegenwoordiger 
van  God  was.     Zie  op  Mattb.  1 :  20. 

33.  Ontbind  —  grond.  Gewijde  plaatsen  werden  in 
hot  Oosten  altijd  ongeschoeid  betreden.  Ook  in  den 
tempel  te  Jeruzalem  verrichtten  de  priesters  zóó  hun 
dienstwerk.  Dus  moest  ook  deze  grond  heilig  geacht 
worden,  waar  God  zich  thans  in  bijzonderen  zin  tegen- 
woordig  betoonde.     Vgl.  ook  Joz.  V  :  15. 

35.  dien  z\j  verloochenden.  In  het  woord  van  dien 
éenen  Israëliet  (zie  vs.  27)  sprak  zich  de  geest  van  het 
geheele  volk  uit. 

door  middel  van.    Gr.  door  de  hand  van.    And. 
lez.  met  de  hand  van. 

16  " 


Hoofdst.  VIT. 


DE  HANDELINGEN 


242 


die  tot  de  kinderen  Israëls  sprak: 
God  zal  u  een  profeet  ver- 
wekken uit  uwe  broeders,  ge- 

38.  lijk  mij.  '  Deze  is  't,  die  in  de 
volksvergadering  in  de  woestijn  met 
den  engel  was,  die  tot  hem  sprak 
op  den  berg  Sinaï,  en  met  onze  va- 
deren; die  levende  woorden  ontving, 

39.  om  ze  ons  te  geven;  '  wien  onze  var 
deren  niet  gehoorzaam  wilden  zijn, 
maar  zij  verstieten  hem  en  keerden 
zich  met  hunne  harten  naar  Egypte ,  ' 

40.  en  zeiden  tot  Aaron:  Maak  ons  go- 
den, die  voor  ons  uit  gaan;  want 
deze  Mozes,  die  ons  uit  het  land 
van  Egypte   geleid   heeft,   wij  weten 

41 .  niet  wat  hem  geschied  is.  '  En  zij 
maakten  een  kalf  in  die  dagen,  en 
brachten  den  afgod  offerande,  en  wa- 
ren  vroolijk  over  de   werken  hunner 

42.  handen.  '  En  God  keerde  zich  en  gaf 
hen  over  om  het  heir  des  hemels  te 
dienen;  gelijk  geschreven  staat  in 
het  boek  der  profeten:  Gij  hebt 
mij   immers  geen  slachtoffers 


Vs.  38.  Exod.  XIX:  8.  —  Vs.  39-41.  Exod. 
XXXII:  1-6.  —  Vs.  42,  43.  Amos  V :  25  -27.  — 
Vs.  44.  Exod.  XXV:  9,  40. 


87.  God.    Gew.  t.  De  Heer,  uw  God. 

gelijk  my.  Gew.  t.  gelyk  mij;  naar  hem  ruit 
gij  hooren. 

88.  die  in  de  volksvergadering  —  vaderen. ,  d.  i.  die, 
toen  het  volk  bij  de  wetgeving  in  de  woestijn  verga- 
derd was,  met  den  engel  en  met  onze  vaderen,  als  de 
middelaar  tusschen  beiden,  verkeerde  en  sprak  (vgl.  Deut. 
V:5).  Gelijk  vs.  85  en  53,  wordt  hier  de  wetgeving 
met  Gods  overige  openbaringen  aan  Israël  voorgesteld 
als  door  middel  van  een  engel  of  van  engelen  te  zijn 
geschied.     Zoo  ook  Gal.  III :  19 ,  Hebr.  II :  2. 

levende  voordek.  Gods  woorden  of  geboden  wor- 
den hier  levend  genoemd,  omdat  de  opvolging  daarvan 
tot  het  leven  leiden  zon. 

89.  keerden  ziek  —  naar  Egypte,  d.  i.  verlangden 
weder  naar  de  egyptische  afgoderij,  aan  welke  zij  en 
hunne  vaderen  overgegeven  waren  geweest.  Vgl.  Lev. 
XVII :  7 ,  Ezech.  XX  :  7 ,  8 ,  24. 

40.  die  voor  ons  uit  gaan,  d.  i.  die,  in  beeltenis 
voor  ons  uit  gedragen,  ons  leiden  op  onzen  weg. 

want  —  geschied  is.  Nu  Mozes  scheen  verdwe- 
nen te  zijn,  ontsloegen  zij  zich  ook  van  zijne  wet, 
waarin  hij  dien  beeldendienst  uitdrukkelijk  verboden  had. 

41.  een  kalf.  In  Egypte  werd  een  levende  stier, 
onder  den  naam  van  Apis,  afgodisch  vereerd.  Daaraau 
schijnt  het  zinnebeeld,  waaronder  de  Israëlieten  voort- 
aan God  wilden  dienen,  ontleend  te  zijn. 

waren  vroofyk  enz.,  t.  w.  door  het  vieren  van 
een  offerfeest  (Exod.  XXXII :  6). 

42.  En  God  —  dienen.  De  beeldendienst ,  aan  welken 
zij  zich  schuldig  maakten,  werd  gevolgd  en  in  zoover 
ook  van  God  gestraft  door  de  afgoderij,  die  zij  daarna 
bedreven.     VgL  Rom.  1:23,24. 

kef  heir  des  hemels,  d.  i.  de  sterren  (Deut. 
XVII  :3). 


en  o*fferanden  gebracht,  veer- 
tig jaren  in  de  woestijn,  huis 

43.  Israëls?  '  Zelfs  hebt  gij  den 
tabernakel  van  Moloch  opge- 
nomen, en  de  ster  van  den 
god  Refan,  de  beelden,  die 
gij  gemaakt  hebt  om  er  u  voor 
neder  te  buigen!  En  ik  zal 
u  wegvoeren  naar  gene  zijde 
van  Babel. 

44.  Den  tabernabel  der  getuigenis  had- 
den onze  vaderen  in  de  woestijn, 
gelijk  hij ,  die  met  Mozes  sprak ,  be- 
volen had   dien  te   maken   naar  het 

45.  voorbeeld,  dat  hij  gezien  had. '  En 
dien  namen  ook  onze  vaderen  met 
Jozua  over  en  brachten  zij  in  het 
land,  dat  de  heidenen  bezaten,  welke 
God  voor  het  aangezicht  onzer  vade- 
ren uitdreef,   tot   de  dagen  van  Da- 

46.  vid  toe.  '  Deze  vond  genade  voot 
God,  en  bad  eene  woonstede  te  mo- 
gen vinden  voor   den  God  Jakobs; ' 

47.  doch  Salomo  bouwde  hem  een  huis. ' 

48.  Maar    de    Allerhoogste    woont    niet 


Vs.  45.  Jol  111:14.  —  Vs.  46.  2  Sam.VII:2.- 
Vs.  47.  1  Kon.  VI :  1.  —  Vs.  48.  H.  XVII:  24;  1 
Kon.  VIII:  27;  Joh.  IV :  20-23. 


48.  den  tabernakel  van  Moloch.  Een  draagbaar  hei- 
ligdom, toegewijd  aan  Moloch,  een  afgod  der  Ammo 
nieten. 

opgenomen,  t.  w.  om  die  op  uwen  tocht  voor  u 
uit  te  laten  dragen. 

den  god  Refan.  Onder  dezen  naam  vereerden 
de  Egyptenaren  de  planeet  Saturnus.  Gew.  t  *we* 
god  Remphan. 

44.  Tegenover  de  beschuldiging,  dat  hij  lasterlijk 
van  de  heilige  plaats  zou  gesproken  hebben  (H.  VI  •* 
13,14),  wijst  Stéphanus  nu  uit  de  geschiedenis  aai, 
welke  waarde  aan  de  plaats  der  openlijke  godsvereering 
moest  gehecht  worden. 

den  tabernakel . . .  hadden  onze  vaderen.  Gew.  t. 
de  tabernakel . . .  was  onder  onze  vaderen. 

gelyk  h\j  —  gezien  had.  Dit  voegt  hij  er  bij, 
om  te  toonen,  dat  hij  den  goddelijken  oorsprong  van 
den  tempeldienst  ten  volle  erkent. 

45.  namen  —  over,  t.  w.  van  het  vroegere  geslacht 
tot  -   Daoid  toe.    De  bedoeling  is,    dat  de  ta- 
bernakel,   dien    zij    in    Kanaan   brachten,   tot  den  tijd 
van  David  toe  in  gebruik  bleef. 

46.  bad,  t.  w.  van  God,  bemoedigd  door  de  ont- 
vangen bewijzen  zijner  gunst.  Stéphanus  heeft  het  oog 
op  hetgeen  2  Sara.  VII:  2  verhaald  wordt,  maar  be- 
dient zich  grootendeels  van  de  woorden  der  gr.  tctU- 
ling  van  Ps.  CXXXII.-5. 

eene  woonstede,  d.  i.  eene  vaste  woning ,  in  tegen- 
stelling van  den  tabernakel,  die  verplaatst  kon  worden. 
48-50.  Stéphanus  haalt  deze  profetische  woorden 
aan  ten  bewijze  dat  de  tempeldienst,  ofschoon  van  God 
afkomstig,  toch  niet  door  God  bestemd  was  om  te 
blijven ,  maar  den  weg  moest  banen  voor  die  ware  aan- 
bidding van  God,  die  Jezus  aan  het  licht  gebracht 
had. 


£43 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  vn. 


in   hetgeen    met  handen  gemaakt  is, 

49.  gelijk  de  profeet  zegt:  '  De  hemel 
is  mij  een  troon,  en  de  aarde 
eene  voetbank  mijner  voeten. 
Welk  een  huis  zult  gij  mij 
bouwen,  zegt  de  Heer,  of  wel- 
ke is  de  plaats  mijner  ruste?  ' 

50.  Heeft  niet  mijne  hand  dit  al- 
les gemaakt? 

51.  Hardnekkigen  en  onbesnedenen  van 
hart  en  van  ooren !  gij  wederstaat  den 
Heiligen  Geest  altijd,  gelijk  uwe  va- 

52. deren,  zoo  ook  gij!  '  Wien  der  pro- 
feten hebben  uwe  vaderen  niet  ver- 
volgd? En  zij  hebben  hen  gedood, 
die  vooruit  verkondigden  de  komst 
des  Rechtvaardigen,  van  wien  gij  nu 
verraders    en    moordenaars    geworden 

53. zijt;  '  gij,  die  de  wet  op  verorde- 
ningen van  engelen  ontvangen,  en 
niet  onderhouden  hebt! 

54.  Toen  zij  nu  dit  hoorden,  werden 
zij  vergramd  in  hunne  harten ,  en  zij 

55.  knarsten  de  tanden  tegen  hem.  '  Maar 
hij,  vol  van  heiligen  geest  zijnde, 
staarde  naar  den  hemel,  en  zag  de 
heerlijkheid   Gods   en  Jezus,  staande 

56.  ter  rechterzijde  Gods.  '  En  hij  zeide : 
Zie,  de  hemelen  zie  ik  geopend,  en 
den  Zoon   des   menschen  staande  ter 

57.  rechterzijde  Gods.  '  Maar  zij  schreeuw- 
den   met    luide    stem,     en    stopten 


Vs.  40,  60.  Jez.  LXVI:1,  2.  —  Vs.  51.  Ps. 
LXXVIII  :  8 ;  Rom.  II :  28 ,  29.  —  Vs. 52.  Matth.  V  : 
12,  XXI:33-S9,  XXIII:29-35;  1  Thess.  11:15. 


48.  w  hetgeen  —  gemaakt  ie.  Gew.  t.  in  tempelen 
net  kanoen  gemaakt. 

51.  Hardnekkigen  —  ooren.  Gelijk  hunne  vaderen 
door  de  profeten,  zoo  worden  zij  hier  hardnekkigen 
jwwemd  om  hun  tegenstreven  van  God  (vgl.  Exod. 
XXXII :  9) ,  en  onbesnedenen  van  hart  en  van  ooren , 
omdat  zij  onwillig  en  onvatbaar  waren  om  naar  God 
te  hooren,  en  hem  dus  niet  inderdaad  toebehoorden, 
al  waren  zij  uiterlijk  door  de  besnijdenis  hem  gewijd 
(tgl  Ler.  XXVI :  41 ,  Jer.  VI :  10 ,  IX  :  25  ,  26). 

52.  verraders  en  moordenaar* ,  omdat  zij  hem  aan 
k  heidenen  overgeleverd  en  door  dezen  gedood  hadden. 
Z»H.  ii:23,  111:13,14.. 

53.  ontvangen,  t.  w.  van  Mozes,  wien,  volgens  de 
overlevering ,    engelen   de    wet    op    Gods    last   hadden 

t       voorgeschreven  (zie  op  vs.  38).     Had    nu    de    wet  een 
zoo  hoog  gezag,  zij  moesten  zich  dan  ook  verplicht  en 
Swbongcn  hebben  gevoeld,    om   haar  nauwgezet  te  on- 
derhouden. 
55.  de  heerlijkheid  Oods.     Zie  op  vs.  2. 

itaande.  Elders  wordt  Jezus  gezegd  te  tillen 
»•  Gods  rechterhand.  Zag  Stéphanus  hem  staande, 
*«  ware  hij  opgerezen  om  hem  te  hulp  te  komen,  dan 
J  dit  in  overeenstemming  met  den  toestand,  waarin 
Strphaims  verkeerde.     Vgl.  o.  a.  Ps,  X  :  12 ,  XII :  6. 

\  M-  de  hemelen  geopend.     Zie  op  Matth.  III ;  16. 


hunne  ooren,   en  vielen  als  één  man 

58.  op  hem  aan,  '  en  wierpen  hem  ter 
stad  uit  en  steenigden  hem.  En  de 
getuigen  leiden  hunne  kleederen  af 
aan   de   voeten   van    een   jongeling, 

59.  genaamd  Saulus.  '  En  zij  steenigden 
Stéphanus,  die  aanriep  en  zeide: 
Heer  Jezus!  ontvang  mijnen  geest!  ' 

60.  En  hij  knielde  neder  en  riep  met 
luide  stem:  Heer!  reken  hun  deze 
zonde  niet  toe!    En  toen  hij  dit  ge- 

VIII :  1.  zegd  had ,  ontsliep  hij.  '  En  Sau- 
lus toonde  welgevallen  te  hebben  aan 
zijn  dood. 

HOOFDSTUK  VIII. 


Saulus  vervolgt  de  christenen  te  Jeruzalem  (vs.  1—8). 
Philippus  predikt  in  Samarië  met  gunstigen  uitslag  (vs. 
4  —  8).  Sinion  de  toovenaar,  mede  tot  de  gemeente 
toegetreden  (vs.  9-13),  wordt,  als  Petrus  en  Johannes 
den  Heiligen  Geest  mededeelen  (vs.  14—17),  in  zijne 
geveinsdheid  kenbaar  en  door  Petrus  streng  bestraft  (vs. 
18  —  25).  Een  ethiopische  kamerling  wordt  door  de 
prediking  van  Philippus  toegebracht  en  laat  zichdoopen 
(vs.  26-40). 


1.  Te  dien  dage  nu  kwam  er  eene 
groote  vervolging  over  .de  gemeente 
te  Jeruzalem;  en  zij  werden  allen 
verstrooid  door  de  landen  van  Judéa 
en    Samarië,    behalve   de  apostelen.  ' 

2.  En  vrome  mannen  bestelden  Stépha- 
nus  ter  aarde  en  maakten  een  groo- 


Vs.  63.  Gal.  III :  19.  —  Vs.  66.  Matth.  XXVI :  64.  — 
Vs.  59.  Luc  XXIII :  46.  —  Vs.  60.  Luc.  XXIII :  84. 
Vs.  1.  H.  XXII :  20. 


58.  wierpen  hem  ler  Had  uit.  Een  doodvonnis  werd 
bij  de  Israëlieten  buiten  de  bewoonde  plaatsen  voltrok- 
ken. Zie  Lev.  XXIV  .14,  1  Kon.  XXI:  13,  Joh. 
XIX:  20. 

en  steenigden  hem.  Be  voltrekking  van  zijn 
vonnis,  hiermede  in  't  algemeen  bericht,  wordt  vervol- 
gens nader  beschreven. 

de  getuigen  —  Saulus.  Bit  geschiedde  volgens 
de  wet,  Beut.  XVII :  7.  Be  getuigen  leiden  hun  bo- 
venkleed af,  omdat  dit  hen  bij  de  steeniging  gehinderd 
zou  hebben,  en  Saulus  toonde  in  zijne  zorg  voor  de  be- 
waring daarvan  zijn  welgevallen  in  den  dood  van  Stéphanus 
(H.  VIII  :1,  XXII:  20). 

1.  allen.  Bat  dit  niet  van  allen  tot  één  toe  moet 
worden  opgevat,  blijkt  o.  a.  uit  H.  IX:  26. 

2.  vrome  mannen.  Soortgelijke,  als  H.  11:6  wor- 
den vermeld  (vgl.  de  aant.  ald.).  Zij  waren  zelve  nog 
niet  tot  de  gemeente  toegetreden;  maar  uit  achting  en 
liefde  voor  den  ontslapene,  wiens  prediking  bij  hen 
weerklank  gevonden  had,  verschaften  zij  hem  eene  eer- 
volle begrafenis. 

een  gr  ooien  rouw.  Be  Joden  waren  gewoon  bij 
de  begrafenis  treurmuziek  te  maken  en  klaagliederen  te 
zingen  (2  Sara.  III  :  31-33,  Matth.  IX  :  23),  en 
daarna  zeven  dagen  te  vasten  (Gen.  L :  10,  1  Sam. 
XXXI :  13). 


Hoofdst.  vin. 


DE  HANDELINGEN 


£44 


8.  ten  rouw  over  hem.  '  En  Saulus  ver- 
woestte de  gemeente,  daar  hij  de 
huizen  binnenging;  en  mannen  en 
vrouwen  wegslepende,  leverde  hij  ze 
over  in  de  gevangenis. 

4.  Zij  dan ,  die  verstrooid  waren ,  gin- 
gen  het  land  door  en  verkondigden 

5.  het  woord  des  evangelies.  '  En  Phi- 
lippus  kwam  af  naar  eene  stad  van 
Samarië,  en  predikte  hun  den  Chris- 

6.  tus.  '  En  de  scharen  gaven  eendrach- 
tig acht  op  hetgeen  door  Philippus 
gezegd  werd,  terwijl  zij  de  teekenen 
hoorden   en    zagen,    die    hij    deed.  ' 

7.  Want  van  velen,  die  onreine  geesten 
hadden,  voeren  zij  uit,  roepende  met 
luide    stem,    en   vele    verlamden    en 

8.  kreupelen  werden  genezen.  '  En  er 
was  groote  blijdschap  in  die  stad. 

9.  Zeker  man  nu,  met  name  Simon, 
hield  zich  te  voren  in  de  stad  op 
met  tooverij ,  en  bracht  het  volk  van 
Samarië  in  ontzetting ,  terwijl  hij  zich 

10.  uitgaf  voor  wat  groots;  '  en  allen, 
van  klein  tot  groot ,  hingen  hem  aan 
en  zeiden:    Deze  is  de  kracht  Gods, 

ll.de  groote  genaamd!  '  En  zij  hingen 
hem  aan,  omdat  hij  hen  geruimen 
tijd  door  zijne  tooverkunsten  in  ont- 

12.  zetting  gebracht  had.  '  Doch  toen  zij 
Philippus  geloofden,   die  het  evange- 


Vs.  3.   H.  IX :  1.  —  Vs.  4.    H.  XI :  19.  —  Vs.  6. 
H.  VI:5,  1:8.  —  Vs.  9-34.  H.  XIII.-6-12. 


lie  verkondigde  van  het  koninkrijk 
Gods  en  van  den  naam  van  Jezus 
Christus ,  lieten  zij  zich  doopen ,  man- 

13.  nen  en  vrouwen.  '  En  Simon  geloofde 
ook  zelf,  en  werd  gedoopt  en  bleef 
steeds  bij  Philippus,  en  toen  hij  zag, 
dat  er  teekenen  en  groote  krachten 
geschiedden,  stond  hij  ontzet. 

14.  Nadat  nu  de  apostelen,  die  te  Je- 
ruzalem waren,  gehoord  hadden,  dat 
Samarië  het  woord  Gods  aangenomen 
had,    zonden    zij    tot  hen  Petrus  en 

15.  Johannes,  '  en  dezen,  toen  zij  afge- 
komen waren,  baden  voor  hen,  dat 
zij  den  Heiligen  Geest  mochten  ont- 

16.  vangen.  '  Want  hij  was  nog  op  nie- 
mand hunner  gevallen,  maar  zij  wa- 
ren alleen  gedoopt  tot  den  naam  van 

17.  den  Heer  Jezus.  '  Toen  leiden  zij  hun 
de  handen  op,  en  zij  ontvingen  den 
Heiligen  Geest. 

i  18.  Toen  nu  Simon  gezien  had,  dat 
door  de  oplegging  van  de  handen  der 
apostelen    de    Heilige    Geest  gegeven 

19.  werd,  bracht  hij  hun  geld,  'enzeide: 
Geeft  ook  mij  deze  macht,  opdat, 
wien   ik   de   handen   opleg,   hij  den 

£0.  Heiligen  Geest  ontvange.  '  Maar  Pe- 
trus zeide  tot  hem:  Uw  zilver  zij 
met  u  ten  verderve,  omdat  gij  ge- 
dacht hebt   de   gave  Gods  voor  geld 


Vs.  9.    Matth.  XXIV:  24.  —  Vs.  13.   Exod.  Vul : 
19.  —  Vs.  15-17.  H.  11:4,  XIX :  6. 


3.  Saulu*  venooertte  de  gemeente.  De  overpriesters 
hadden  hem  daartoe  volmacht  gegeven.  Vgl.  H.  XXVI : 
10,11. 

leverde  hy  ze  over  enz.,  d.  i.  aan  de  overheid, 
om  in  de  gevangenis  geworpen,  te  worden. 

4.  gingen  hei  land  door.  Qr.  gingen  door ,  t  w.  de 
landen  van  Judéa  en  Samarië,  vs.  2  vermeld.  De  ver- 
volging, in  plaats  van  de  gemeente  te  verwoesten ,  strekte 
dus  tot  hare  uitbreiding  ver  buiten  Jeruzalem. 

5.  Philippus,  t.  w.  de  diaken.  Vgl.  H.  VI:  5, 
XXI :  8. 

kwam  af,  t.  w.  van  het  hooger  gelegen  Jeru- 
zalem. 

eene  Had  van  Samarië.  Het  is  niet  te  bepalen, 
welke  stad.  And.  achten  de  at  ad  Samarië,  de  hoofd- 
stad van  dat  land,  bedoeld. 

6.  de  teekenen  hoorden.     Vgl.  vs.  7. 

9,  10.  Er  waren  te  dien  tijde  velen,  die  van  de 
lichtgoloovigheid  des  volks  gebruik  maakten,  om  zich 
door  allerlei  tooverkunsten,  bezweringen,  sterrewigchc- 
larij  en  geheimzinnige  woorden  den  schijn  van  boven- 
menschelijke  wezens  te  geven  en  invloed  en  vermogen 
te  verwerven.  Vgl.  vs.  19,  20,  H.  XIII:  6,  XIX: 
19,  en  zie  op  Matth.  11:1. 

10.  de  bracht  Gods,  de  groote  genaamd.  Men  schijnt 
gemeend  te  hebben,  dat  eene  bijzondere  kracht,  van 
(ï«>d  uitgegaan,  in  hem  persoonlijk  verschenen  was.  Gew. 


t.  de  groote  kracht  God*. 

13.  Ziende,  dat  in  Philippus  eene  hoogere  kracht 
werkzaam  was  dan  hij  bezat,  erkende  Simon  hem  voor 
een  gezant  van  den  verwachten  Messias  (vgl.  Joh.  IV: 
25),  en  sloot  zich  aan  hem  aan.  Dat  echter  dit  geloof 
geene  zaak  was  van  een  heilbegeerig  hart,  blijkt  uit 
vs.  18-23. 

14.  dat  Samarii  —  aangenomen  had.  Het  schijnt, 
dat,  behalve  de  inwoners  der  stad  (vs.  5-12),  ook 
vele  anderen  uit  het  land  van  Samarië  het  evangelie 
omhelsd  hadden. 

17.  leiden  —  de  handen  op.  Ook  elders  wordt  de 
mededeeling  der  geestesgaven  met  de  handoplegging 
verbonden.  Vgl.  H.  XIX:  8,  1  Tim.  IV:  14,  2  Tim. 
1:6. 

18.  gezien  had,  t.  w.  aan  de  werking  des  Geestes, 
zooals  zij  zich  bij  hen  openbaarde.  Vgl.  H.  11:1-, 
X :  46  ,  47. 

bracht  hij  hun  geld.  Simon  onderstelt  in  zijne 
aardschgezindheid,  dat  de  apostelen,  evenals  hij,  geen 
ander  doel  kunnen  hebben  dan  zich  te  verrijken. 

20.  Uw  zilver  —  verderve,  d.  i.  Uw  geld  moge  eer 
met  u  verloren  gaan,  dan  dat  ik  het  van  u  zou  aan- 
nemen. 

de  gave  God*,  t.  w.  de  macht  tot  mededeeling 
des  Geestes,  die,  zoowel  als  zijn  bezit,  voor  eene  gavr 
Gods  moest  gehouden  worden.    Vgl.  II.  11:38,  X:45. 


fc45 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  VTIL 


21.  te  koopen!  '  Gij  hebt  geen  deel  of 
lot    in    deze    zaak;  want  uw  hart  is 

11.  niet  recht  voor  God.  '  Bekeer  u  dan 
van  deze  uwe  boosheid,  en  bid  den 
Heer,    of   soms   deze  toeleg  van  uw 

23. hart  u  mag  vergeven  worden;  '  want 
ik  zie,  dat  gij  verkeert  in  bittere 
gal  en  banden  der  ongerechtigheid.  ' 

24.  En  Simon  antwoordde  en  zeide:  Bidt 
gij  voor  mij  tot  den  Heer,  opdat 
mij  niets  overkome  van  hetgeen  gij 
gezegd  hebt. 

25.  ,  Zij  dan,  nadat  zij  het  woord  des 
Heeren  betuigd  en  gesproken  had- 
den, keerden  naar  Jeruzalem  terug, 
en  verkondigden  het  evangelie  aan 
vele  vlekken  der  Samaritanen. 

26.  Een  engel  des  Heeren  nu  sprak  tot 
Philippus  en  zeide:  Sta  op  en  ga 
zuidwaarts  den  weg  jop ,  die  van  Je- 
ruzalem  afdaalt  naar  Gaza!     Deze  is 

27.  woest.  '  En  hij  stond  op  en  ging 
heen.  En  zie,  een  Ethiopiër,  een 
kamerling,  staatsdienaar  van  Candace , 
de  koningin  der  Ethiopiërs,  die  over 
haren  ganschen  schat  gesteld  was; 
deze    was   naar   Jeruzalem    gekomen 

28. om  te  aanbidden,  '  en  hij  was  op 
zijne  terugreis ,  en  zat  op  zijnen  wa- 

29.  gen  en  las  den  profeet  Jezaja.  '  En 
de    Geest    zeide    tot   Philippus:     Ga 

80.  en  voeg  u  bij  dezen  wagen.  '  En  Phi- 
lippus liep  toe,  en  hoorde  hem  den 
profeet  Jezaja  lezen,  en  zeide:    Ver- 


31.  staat  gij  wel,  wat  gij  leest?  '  En  hij 
zeide:  Hoe  zou  ik  het  toch  kun- 
nen, zoo  niet  iemand  mij  onder- 
richt? En  hij  bad  Philippus  op  te  stij- 

32.  gen  en  zich  bij  hem  te  zetten.  '  De 
inhoud  nu  der  schrift,  die  hij  las, 
was  deze:  Gelijk  een  schaap  is 
hij  ter  slachting  geleid,  en 
gelijk  een  lam  stom  is  voor 
hem,  die  het  scheert,  zóó 
opent   hij    zijnen   mond  niet.  ' 

33. In  zijne  vernedering  is  zijn 
oordeel  weggenomen,  en  zijn 
geslacht,  wie  zal  het  verha- 
len? want  zijn  leven  wordt 
van    de    aarde    weggenomen.  ' 

34.  En  de  kamerling  antwoordde  Philip- 
pus en  zeide:  Ik  bid  u,  van  wien 
zegt  de  profeet  dit?  van  zich  zelven, 

35.  of  van  iemand  anders?  '  En  Philip- 
pus opende  zijnen  mond  en  begon 
van  deze  schrift ,  en  verkondigde  hem 

36.  Jezus.  '  Toen  zij  nu  op  den  weg 
voortreisden ,  kwamen  zij  aan  zeker 
water.  En  de  kamerling  zeide:  Zie- 
daar   water  1    wat    verhindert  mij  ge- 

88.  doopt  te  worden?  '  *  '  En  hij  gebood 
den  wagen  stil  te  houden,  en  zij 
daalden  beiden  af  in  het  water,  Phi- 
lippus en  de  kamerling ,  en  hij  doopte 


37.  Gew.  t.  *  En  Philippus  zeide:  Indien  gij  van 
ganscher  harte  gelooft,  zoo  is  het  geoorloofd.  Kn  hij 
antwoordde  en  zeide:  Ik  geloof,  dat  Jezus  Christus 
do  Zoon  Gods  is. 


Vs.  27.  Joh.  XII:  20.  I 

21.  deze  zaak,    t.  w.  van  de  mededeeling  des  Heili   | 
gen  Geestea.  ; 

22.  Bekeer  «...  van  deze  moe  boosheid,  d.  i.  Verander 
twen  zin  en  laat  deze  uwe  boosheid  varen  f 

den  Heer.     Gew.  t.  God. 

of  «mm  —  worden.  Petrus  drukt  zich  twijfelend 
rit,  omdat  de  bedorvenheid  van  Simons  hart  zoo  groot 
«-    VgL  vs.  23. 

23.  bittere  gal.  Gr.  gal  van  bitterheid.  De  uitdruk- 
long  schijnt  ontleend  aan  Deut.  XXIX:  18,  en  geeft 
het  heillooze  en  verderfelijke  zijner  zielsgesteldheid  te 


|  banden.     Gr.    band  of  verbinding.     Hij   was  in 

de  ongerechtigheid  als  verstrikt. 
25„  en  verkondigden,  t.  w.  op  hunne  terugreis. 
26.   Een  engel  des  Heeren.     Zie  op  Matth.  1 :  20. 
ga,  t    w.    uit  het  land  van  Samarië,  waar  hij 
neh  nu  ophield.     VgL  vs.  5. 
\  Gazo.    Eene  grensstad   van  het  joodsche  land, 

op  den  weg  naar  Egypte  en  Ethiopië  gelegen. 

D**t  i*  woest,  <L  i.  loopt  door  eene  weinig  be-  | 
ToI«e  itreek.  Dit  schijnt  een  toevoegsel  van  den  schrij-  | 
▼er  of  van  eene  latere  hand  te  zijn.   Volgens  and.  zou  de 
**8«  dit  gezegd  hebben,    öm  dezen  weg  te  onderschei- 
den Tan  de  overige  wegen,  die  beide  steden  verbondcu.  I 


Vs.  32-34.  Jez.  LUI: 7,  8. 


27.  een  kamerling.  Gr.  een  gesnedene.  Gesnedenen 
werden  aan  de  oostersche  hoven  niet  alleen  met  het  op- 
zicht over  de  vrouwonverblijven  belast,  maar  dikwijls 
ook  tot  aanzienlijke  staatsambten  geroepen. 

Candace.  De  gewone  naam  der  koninginnen,  die 
over  Ethiopië  of  Meroë  regeerden,  gelijk  de  koningen 
van  Egypte  langen  tijd  dien  van  Pharao  droegen. 

Deze  was  --  aanbidden.  Hieruit  blijkt,  dat  hij 
een  Jodengenoot  was  (vgl.  op  H.  11:10). 

32—34.  Wellicht  had  Hij  juist  dit  gedeelte  nu  ge- 
kozen, omdat  hij  te  Jeruzalem  vernomen  had,  dat  de 
christenen  zich  ook  daarop  beriepen  ten  bewijze,  dat  de 
gekruisigde  Jezus  de  Christus  was. 

32.  Gelijk  een  schaap  enz.  Beeld  van  een  geduldig 
doorgestaan  lijden. 

33.  In  syne  vernedering  -  weggenomen.  De  hebr. 
tekst  luidt:  Door  verdrukking  en  strafgericht  is  h{j 
weggenomen,  d.  i.  gedood. 

34.  van  wien  zegt  enzP  Waarschijnlijk  had  hij  som- 
migen deze  woorden  op  den  profeet  zelven,  anderen  op 
een  ander,  en  wel  waarschijnlijk  ook  op  Jezus,  hoo- 
ren  toepassen. 

35.  opende  zynen  mond.     Zie  op  Matth.  V  :  2. 

37.  [Dit  vs.  ontbreekt  in  bijna  alle  oude  Hss.  en 
heeft  geheel  het  voorkomen  van  een  later  toevoegsel.] 


Hoofdst.  VUL 


DE  HANDELINGEN 


246 


39.  hem.  '  En  toen  zij  uit  het  water  op- 
geklommen waren,  voerde  de  Geest 
des  Heeren  Philippus  weg;  en  de 
kamerling  zag  hem  niet  meer,  want 
hij  reisde  zijnen  weg  met  blijdschap.  ' 

40.  Philippus  nu  werd  gevonden  te  Azotus , 
en  ging,  het  evangelie  verkondigen- 
de, al  de  steden  door,  totdat  hij  te 
Cesaréa  kwam. 

HOOFDSTUK  IX. 

Saulus,  op  weg  naar  Damascus  om  de  christenen  te 
vervolgen  (vs.  1,2),  wordt  bekeerd  (vs.  3-9)  en  op 
bevel  van  Jezus  door  Ananias  gedoopt  (vs.  10—19). 
Te  Damascus  opgetreden  roet  de  prediking  van  Christus 
(vs.  20-22),  moet  hij  vluchten  (vs.  23-26),  komt  te 
Jeruzalem  (vs.  27—29),  en  vertrekt  vandaar  naar  Tar- 
sus  (vs.  30).  Gunstige  toestand  der  gemeenten  in  het 
joodsche  land  (vs.  31).  Petrus  geneest  te  Lydda  Enéas 
(vs.  32-35),  en  wekt  te  Joppe  Tabitha  uit  de  dooden 
op  (vs.  36-43). 

1.  Saulus  nu,  terwijl  hij  nog  drei- 
ging en  moord  ademde  tegen  de  leer- 
lingen des  Heeren ,  ging  tot  den  hoo- 

2.  gepriester,  '  en  verlangde  van  hèm 
brieven  naar  Damascus  aan  de  syna- 
gogen, opdat,  zoo  hij  er  sommigen 
vond ,  die  van  dien  weg  waren ,  hij 
ze,    mannen   en  vrouwen,    gebonden 

3.  naar  Jeruzalem  brengen  zou.  '  Toen 
hij  nu  reisde,  geschiedde  het,  dat 
hij  nabij  Damascus  kwam,  en  eens- 
klaps  omstraalde   hem   een  licht  van 

4.  den  hemel ;       en  ter  aarde  gevallen , 


Vs.  39.  Vs.  8. 

Vs'.  1-8.  H.  VIII :  3 ,  XXII :  3-11 ,  XXVI :  9-15 ; 
1.  Kor.  XV:  8,  9;  Gal.  1:13-16;  Fil.  111:5,  6;  1 
Tim.  1 :  13. 


39.  voerde  —  Philippus  weg ,  gelijk  1  Kon.  XVIII : 
12,  2  Kon.  11:16  ondersteld  wordt,  dat  met  den  pro- 
feet El  ia  kon  geschieden. 

hij  reisde  —  blijdschap,  d.  i.  zijne  blijdschap 
was  de  oorzaak,  dat  hij  Philippus  niet  zocht,  maar  de 
reis  naar  zijn  land  voortzette.  De  overlevering  maakt 
hem  tot  den  apostel  van  Ethiopië. 

40.  Azotus.  Eene  voormalige  filistijnsche  stad,  die 
in  het  O.  T.  Asdod  heet,  en  ten  noorden  van  Gaza 
lag. 

Cesaréa.  Wel  te  onderscheiden  van  Cesaréa 
Philippi,  Matth.  XVI:  13  vermeld.  Zij  was  eene  groote 
en  prachtige  stad  aan  de  Middcllandsche  Zee,  door  He- 
rodes den  Groote  ter  eere  van  Cesar  Augustus  gebouwd, 
en  van  eene  veilige  haven  voorzien.  De  romeinsche 
landvoogden  woonden  hier,  en  eene  aanzienlijke  romein- 
sche krijgsmacht  lag  er  in  bezetting. 

1.  Lucas  vat  hier  zijn  verhaal  van  de  vervolging 
der  christenen  door  Saulus  weder  op,  dat  hij  H.  VIII: 
3  afgebroken  had. 

2.  van  hem.  De  hoogepriester  werd  ook  door  de 
buitenlandschc  Joden  als  geestelijk  opperhoofd  erkend. 

briepen ,    t.  w.  van  volmacht,    om   in   naam  van 


hoorde  hij  eene  stem,  die  tot  hem 
zeide:     Saul!  Saul!  waarom  vervolgt 

5.  gij  mij?  '  En  hij  zeide:  Wie  zijt 
gij ,  Heer  ?     En  deze  zeide :     Ik  ben 

Ö.Jezus,  dien  gij  vervolgt.*  '  Maar  sta 
op,  en  ga  in  de  stad,  en  u  zal  ge- 
zegd worden ,    wat  gij   doen   moet. ' 

7.  De  mannen  nu,  die  met  hem  reis- 
den, stonden  verstomd,  daar  zij  wel 
de  stem  hoorden,   doch   nietnand  za- 

8.  gen.  '  En  Saulus  stond  op  van  de 
aarde,  en  toen  hij  zijne  oogen  open- 
de, zag  hij  niets.  En  hem  bij  de 
hand   leidende,  brachten   zij    hem  te 

9.  Damascus.  '  En  hij  was  drie  dagen, 
dat  hij  niet  zag,  en  hij  at  niet  en 
dronk  niet. 

10.  Er  was  nu  te  Damascus  zeker  leer- 
ling ,  met  name  Ananias ;  en  de  Heer 
zeide  tot  hem  in  een  gezicht:  Ana- 
nias!   en   hij   zeide:     Zie,    hier  ben 

11.  ik,  Heer!  '  En  de  Heer  zeide  tot 
hem:  Sta  op  en  ga  naar  de  straat, 
de  rechte  genaamd,  en  vraag  in  het 
huis  van  Judas  naar  iemand,  met 
name  Saulus,  van  Tarsus;  want  zie, 

12.  hij  bidt,  '  en  hij  heeft  in  een  gezicht 
een  man  gezien  met  name  Ananias, 
die   binnenkwam   en   hem  de  handen 


5 , 6.  Gew.  t.  *  liet  valt  u  hard ,  de  hielen  tegen 
de  prikkels  te  slaan.  '  En  bevende  en  verbaasd,  zeide 
hij:  Heer!  wat  wilt  gij,  dat  ik  doen  zal?  En  de 
Heer  zeide  tot  hem :     Sta  op  enz. 


Vs.  6.   Matth.  XXV  :  45. 
12-16. 


Vs.  9-18.  H.  XXII: 


den  joodschen  raad  te  handelen. 

2.  Damascus.  De  hoofdstad  van  het  oude  Syrië. 
Onder  de  joodsche  bevolking  aldaar  had  zich  reeds  vroeg 
eene  christelijke  gemeente  gevormd. 

de  synagogen ,  d.  i.  de  oversten  der  synagogen. 
Zie  vorder  op  H.  VI :  9. 

die  van  dien  weg  waren ,  d.  i.  die  de  christelijke 
denk-  en  handelwijze  volgden*  Vgl.  H.  XVIII:  25 1 
26,  XIX:  9,  XXII:  4,  XXIV:  14, 22. 

3.  een  licht.  Bedoeld  is  het  licht  van  Gods  heer- 
lijkheid.    Vgl.  op  Luc.  II :  9. 

5.    deze.     Gew.  t.  de  Heer. 

J>,6.  {Het  valt  —  hem.  Deze  woorden  worden 
t.  d.  pi.  in  geen  enkel  gr.  Hs.  gelezen,  en  zijn  ont- 
leend aan  H.  XXII :  10  en  H.  XXVI :  14.] 

8.  nuts.     Gbw.  t.  niemand. 

9.  en  hij  al  —  niet.  In  diepe  droefheid  orer  het 
bedreven  kwaad  kon  hij  niet  eten  of  drinken,  en  hield 
hij  zich  uitsluitend  bezig  met  overdenking  en  gebed. 

10.  de  Heer,  t.  w.  Christus.     Vgl.  vs.  17. 

11.  Tarsus.     Zie  op  H.  VI :  9. 

sic,  hij  hidt%  en  is  dus  in  de  rechte  gemoeds- 
stemming om  u  te  ontvangen. 


247 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  IX. 


opleide,  opdat  hij  ziende  zou  wor- 
18.  den.  '  En  Ananias  antwoordde ,  Heer ! 
ik  heb  van  velen  aangaande  dezen 
man  gehoord,  hoeveel  kwaad  hij  uwen 
heiligen  gedaan  heeft  te  Jeruzalem; 

14.  en  hoe  hij  hier  volmacht  heeft  van 
de  overpriesters ,  om  allen  te  binden, 

15.  die  uwen  naam  aanroepen.  '  Maar  de 
Heer  zeide  tot  hem:  Ga  heen!  want 
deze  is  mij  een  uitverkoren  vat,  om 
mijnen  naam  te  dragen  voor  heidenen 
en  koningen  en   kinderen   Israëls;   ' 

16. want  Ik  zal  hem  aanwijzen,  hoeveel 
hij   voor  mijnen  naam  lijden  moet.  ' 

17.  En  Ananias  ging  heen  en  kwam  in 
het  huis,  en  leide  hem  de  handen 
op  en  zeide:  Saul,  broeder!  de  Heer, 
Jezus,  die  u  verschenen  is  op  den 
weg,  dien  gij  kwaamt,  heeft  mij  ge- 
zonden, opdat  gij  ziende  en  met  hei- 
ligen  geest  vervuld   zoudt  worden.  ' 

18.  En  terstond  vielen  er  als  schellen 
van  zijne  oogen,  en  hij  werd  ziende; 
en  hij  stond   op   en  werd   gedoopt,  ' 

19.  en  hij  nam  spijs  en  werd  versterkt. 

En   hij   was   eenige   dagen    bij   de 

20.  leerlingen  te  Damascus ,  '  en  predikte 
terstond  in  de  synagogen  Jezus,    dat 

21. deze  de  Zoon  Gods  is.  '  En  allen, 
die  het  hoorden,  ontzetten  zich  en 
zeiden:  Is  deze  't  niet,  die  te  Je- 
ruzalem verdelgde,    wie   dezen  naam 


Vs.  15.  H.  XIII :  2,  XXII :  21 ,  XXVI :  16-18.  — 
Vs.  16.  H.  XX:  22,  23,  XXI:  10,  11;  2  Kor.  XI. 
23-28. 


13.  uwen  heiligen.  De  christenen  worden  in  het 
N.  T.  dikwijls  heiligen  (b.  v.  Rom.  1:7),  heikgen  in 
Christus  (Fil.  1:1)  of  de  heiligen  van  Christus  (vgl. 
2  Thess.  1:10)  genoemd,  omdat  zij  aan  Christus  toe- 
Wjoorcn  en  in  zijne  gemeenschap  Gode  zijn  toegewijd. 

14.  die  meen  naam  aanroepen.  Dezelfde  omschrij- 
nng  van  de  christenen  vinden  wij  1  Kor.  1:2,  vgl. 
Hand.  11:21,  VII :  59. 

15.  een... vat ,  of  werktuig.  Zoo  wordt  Sanlus  hier 
praoemd,  omdat  hij  het  middel  zijn  zou,  waardoor  de 
wam  Tan  Christus,  in  wien  hij  zelf  geloofde,  m.  a.  w. 
kt  evangelie,  tot  anderen  werd  gebracht.  Vgl.  2  Kor. 
IV:  7. 

heidenen.    Hier  het  eerst  genoemd,    omdat  San- 
tos vooral  aan  hen  het  evangelie  moest  verkondigen. 
toningen.     Zie  op  Matth.  X :  18. 
18.  Waren    de  leerlingen,   en   vooral   de   apostelen, 
geroepen,  om   met   Christus  te  lijden  (vgl.  Matth.  X: 
22,24),  de  veelheid   van    Saulus'   lijden   om  Christus* 
vu  ton  dan  ook   het  teeken  zijn  van  de  uitgebreide 
•wkzaamheid  t    waartoe    hij    als   apostel   van   Christus 
*ai  uitverkoren. 
18.  werd  ziende.     Gew.  t.  werd  terstond  ziende. 
20.  Jezus.    Gew.  t.  Christus. 
22.  bekrachtigd,  X.  w.  in  het  geloof. 

beschaamde.    Zij  gevoelden  zich  buiten  staat  om 


aanroepen,    en  daartoe  hier  gekomen 
is,   opdat  hij  ze  gebonden  zou  bren- 

22.  gen  tot  de  overpriesters?  '  Doch  Sau- 
lus werd  te  meer  bekrachtigd,  en 
beschaamde  de  Joden,  die  te  Damas- 
cus woonden ,  daar  hij  bewees ,  dat 
deze  de  Christus  is. 

23.  Toen  er  nu  vele  dagen  verloopen 
waren,    beraadslaagden   de  Joden  om 

24.  hem  om  te  brengen ;  '  doch  hun  aan- 
slag  werd   aan    Saulus   bekend.     En 
zij   bewaakten  zelfs   de    poorten   dag. 
en    nacht,     opdat   zij    hem    mochten 

25.  ombrengen.  '  Doch  de  leerlingen  na- 
men hem  des  nachts  en  lieten  hem 
door  den  muur  neder,  hem  aflatende 
in  eene  mand. 

26.  Toen  hij  nu  te  Jeruzalem  gekomen 
was,  poogde  hij  zich  bij  de  leerlin- 
gen te  voegen;  en  zij  vreesden  hem 
allen,    daar   zij   niet  geloofden,    dat 

27.  hij  een  leerling  was.  '  Maar  Barnabas 
nam  hem  tot  zich  en  bracht  hem  tot 
de  apostelen,  en  verhaalde  hun,  hoe 
hij  op  den  weg  den  Heer  gezien ,  en 
dat  hij  tot  hem  gesproken  had,  en 
hoe   hij   te  Damascus  vrijmoedig  had 

28.  geleerd  in  den  naam  van  Jezus.  '  En 
hij  was  met  hen  in-  en  uitgaande  te 
Jeruzalem,    en  leerde   vrijmoedig  in 

29.  den  naam  des  Heeren.  '  Ook  sprak 
en  redetwistte  hij  met  de  Griekschen; 


Vs.   24,  25.    2  Kor.   XI:  32,  83. 
H.  XXII  .17-21;  GaL  1:18,  19. 


Vs.  26-30. 


zijne  bewijzen  te  wederleggen,  ofschoon  zij  zich  daar- 
om nog  niet  lieten  winnen  voor  het  geloof.  Vgl.  H. 
VI :  10. 

24.  bewaakten  zelfs.  Gew.  t.  bewaakten.  Volgens 
2  Kor.  XI :  32  geschiedde  dit  door  den  stadhouder  van 
den  arabischen  koning  Are  tas,  die  toen  aldaar  het  be- 
wind voerde. 

|  25.  door  den  muur,  en  wel  door  een  venster  (2  Kor. 
XI:  33).  Waarschijnlijk  moeten  wij  aan  een  huis  den- 
ken, dat  op  of  aan  den  stadsmuur  stond  (vgl.  Joz.  II : 
15,  1  Sam.  XIX:  12). 

26.  Toen  hij  —  gelomen  was.  Volgens  Gal.  1 :  17 , 
18  is  hij  te  Jeruzalem  gekomen  drie  jaren  na  zijne 
bekeering,  en  heeft  hij  zich  gedurende  dien  tijd  in 
Arabic"  opgehouden  en  Damascus  andermaal  bezocht. 

27.  Barnabas.  Deze  genoot  in  de  jeruzalemsche  ge- 
meente een  groot  aanzien.    Zie  H.  IV :  86,  37,  XI :  24. 

de  apostelen.  Volgens  Gal.  1 :  18, 19  ontmoette 
hij  toen  van  de  apostelen  alleen  Petrus  en  Jacobus, 
den  broeder  des  Heeren,  en  vertoefde  hij  te  Jeruzalem 
slechts  vijftien  dagen. 

h\j  tot  hemt  t.  w.  Jezus  tot  Saulus. 

28.  des  Heeren.     Gew.  t.  des  Heeren  Jezus. 

29.  de  Griekschen,  d.  i.  de  grieksch  sprekende  Jo- 
den, tot  wie  Saulus  zich  vooral  wendde,  omdat  hij  zelf 
naar  zijne  afkomst  tot  hen  behoorde. 


Hoofdst.  IX. 


DE  HANDELINGEN 


248 


maar  dezen  trachtten  hem  om  te  bren- 

30.  gen.  '  Doch  de  broeders  bemerkten 
dit  en  brachten  hem  naar  Cesaréa  en 
zonden  hem  weg  naar  Tarsus. 

31.  De  gemeente  dan  door  geheel  Ju- 
déa  en  Galiléa  en  Samarië  had  vre- 
de ,  en  werd  opgebouwd ,  en  wandelde 
in  de  vreeze  des  Heeren,  en  ver- 
meerderde door  de  vermaning  des 
Heiligen  Geestes. 

32.  Het  geschiedde  nu,  dat  Petrus, 
toen  hij  alom  doortrok,  ook  bij  de 
heiligen  kwam,    die  te  Lydda  woon- 

33.  den.  '  En  hij  vond  daar  zekeren  mensch, 
met  name  Enéas,  die  sedert  acht  ja- 

34.  ren  te  bed  lag  en  verlamd  was.  '  En 
Petrus  zeide  tot  hem:  Enéas!  Jezus, 
de  Christus,  maakt  u  gezond.  Sta 
op  en  spreid  u  zelven  het  bed!     En 

35.  hij  stond  dadelijk  op.  '  En  allen ,  die 
te  Lydda  en  in  Saron  woonden,  za- 
gen hem;  en  zij  bekeerden  zich  tot 
den  Heer. 

36.  Te  Joppe  nu  was  zekere  discipelin, 
met  name  Tabïtha,  dat,  overgezet, 
zeggen  wil  Dorcas:  deze  was  vol  van 
goede  werken  en  aalmoezen,    die   zij 

87.  deed.  '  En  het  geschiedde  in  die  da- 
gen, dat  zij  krank  werd  en  stierf; 
en  nadat  zij  haar  gewasschen  hadden, 

88.  leiden  zij  haar  in  de  opperzaal.  '  Daar 
nu  Lydda  nabij  Joppe  was,  zonden 
de  leerlingen,  toen  zij  gehoord  had- 
den ,  dat  Petrus  daar  was ,  twee  man- 
nen tot  hem,    om   hem    te    bidden: 


Vs.  34.  H.  III :  6. 


Toef  niet  tot  ons  over  te  komen!' 
89.  En  Petrus  stond  op  en  ging  met 
hen;  en  nadat  hij  aangekomen  was, 
brachten  zij  hem  naar  de  opperzaal, 
en  al  de  weduwen  stonden  weenende 
bij  hem,  en  toonden  hem  al  de  rok- 
ken en  mantels,  die  Dorcas  maakte, 

40.  toen  zij  bij  haar  was.  '  Doch  Petrus, 
nadat  hij  allen  uitgedreven  had ,  kniel- 
de neder  en  bad,  en  keerde  zich  tot 
het  ligchaam  en  zeide:  Tabïtha,  sta 
op!  En  zij  opende  hare  oogen,  en 
toen   zij   Petrus   zag,   rees    zij   over- 

41.  eind.  '  En  hij  gaf  haar  de  hand  en 
deed  haar  opstaan,  en  nadat  hij  de 
heiligen  en  de  weduwen  geroepen  had, 

42.  stelde  hij  haar  levend  voor  hen.  '  En 
het  werd  bekend  door  geheel  Joppe, 
en  er  geloofden  velen  in  den  Heer. ' 

43.  En  het  geschiedde,  dat  hij  vele  da- 
gen te  Joppe  bleef  bij  zekeren  Si- 
mon,  een  leerlooijer. 

HOOFDSTUK  X. 


Cornelius,  een  vroom  heidensch  hoofdman  te  Cesaréa 
(vs.  1,2),  ontbiedt  op  goddelijk  bevel  den  apostel  Pe- 
trus (vs.  3  —  8),  die,  door  een  gezicht  bemoedigd  oa 
aan  dat  verzoek  te  voldoen  (vs.  9—20),  tot  hem  gaat 
(vs.  21  —  27),  aan  hem  en  de  zijnen  het  rvangelie  pre- 
dikt (vs.  28—45),  en  hun,  nadat  zij  den  Heiligt! 
Geest  ontvangen  hadden,  den  doop  laat  toedienen  (vi 
44-48). 

1.  Zeker  man  nu  te  Cesaréa,  met 
name  Cornelius,  hoofdman  bij  de 
bende,     genaamd    de   italiaansche , 


Vs.  40.  2  Kon.  IV :  33. 


30.  Cesaréa.     Zie  op  H.  VIII:  40. 

31.  De  gemeente . . .  had . . .  werd . . .  wandelde  . . .  ver- 
meerderde. Gew.  t.  De  gemeenten  . . .  hadden  . . .  wer- 
den . . .  wandelden  . . .  vermeerderden.  Daar  Lucas  om- 
trent de  uitbreiding  der  gemeente  eenige  bijzonderheden 
gaat  vermelden  (H.  IX:  32— XI :  18),  beschrijft  hij 
vooraf  haren  toestand.  De  uitwendige  rust,  die  zij  na 
dagen  van  vervolging  genoot,  ging  met  krachtige  ont- 
wikkeling van  haar  geestelijk  leven  en  met  groote  toe- 
neming m  leden  gepaard. 

de  vermaning  des  Heiligen  Geestes,  d.  i.  het 
woord  der  prediking  en  opwekking  van  de  profeten  en 
leeraars,  die  door  den  Heiligen  Geest  spraken  (vgl.  H. 
XIII:  1,2). 

32.  alom  doortrok,  d.  i.  de  christelijke  gemeente  in 
den  omtrek  bezocht. 

heiligen.     Zie  op  vs.  13. 

Lydda.  Eene  stad  van  Judca,  in  de  vlakte  tus- 
schen  Jeruzalem  en  Joppe  gelegen,  in  het  O.  T.  Lod 
genoemd. 


35.  Saron.  De  vruchtbare  vlakte  langs  de  zeekust, 
van  Joppe  tot  Cesaréa.  Men  heeft  hier  vooral  aan  het 
zuidelijk  gedeelte,  dat  tot  de  omstreken  van  Lydda  be- 
hoorde, te  denken. 

36.  Joppe.  Eene  havenstad  aan  de  Middcllandsehe 
Zee,  omstreeks  vier  uren  van  Lydda  gelegen,  die  in 
het  O.  T.  Japho  en  thans  Jaffa  heet. 

Tabitha ...  Dorcas ,  d.  i.  gazelle,  hinde. 
39.    de  rokken  en  mantels.     Zie  op  Matth.  V:40. 
4*3.    een  leerlooijer.     Deze    menschen    waren  om  hun 
bedrijf   bij    de    Joden    weinig  geacht  en  woonden  door- 
gaans afgezonderd. 

1.    hoofdman,  t.  w.  over  honderd  krijgsknechten. 

bende.     Deze  bende  of  co  hors,  uitmakende  een 

tiende  gedeelte  van  een   romeinsch    legioen,    heette  de 

italiaansche,     omdat    zij    enkel    uit   Italianen    bestond. 

Vooral  te  Cesaréa,    den    zetel    van    den    landvoogd  en 

het    middelpunt    der    roraeinsche  macht  in  het  joodsche 

!  land,  was  eene  bezetting  noodig,    op   welke  vertrouwd 

i  kon  worden. 


£4!) 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  X. 


2.  vroom  en  godvreezend  met  zijn  ge- 
heele  huis ,  en  die  vele  aalmoezen  aan 
het    volk    gaf   en    God    aanhoudend 

3.  bad ,  zag  in  een  gezicht  duidelijk , 
omtrent  de  negende  ure  van  den  dag, 
een  engel  Gods,  die  bij  hem  binnen- 
kwam en  tot  hem  zeide:  Comeliusl  ' 

4.  En  hij  staarde  hem  aan  en  zeide , 
bevreesd  geworden:  Wat  is  het, 
Heer?  En  hij  zeide  tot  hem:  Uwe 
gebeden  en  uwe  aalmoezen  zijn  ter 
gedachtenis  opgeklommen  voor  God.  ' 

5.  En  nu,  zend  eenige  mannen  naar 
Joppe  en  ontbied  zekeren  Simon,  die 

6.  bijgenaamd  wordt  Petrus :  '  deze  is 
gehuisvest  bij  zekeren  Simon,  een 
leerlooijer,  wiens  huis  bij  de  zee  is.  ' 

7.  Toen  nu  de  engel ,  die  tot  hem  sprak , 
weggegaan  was,  riep  hij  twee  zijner 
huisknechten  en  een  vromen  krijgs- 
knecht van  degenen,    die  steeds  bij 

8.  hem  waren ,  '  en  nadat  hij  hun  alles 
verhaald  had ,  zond  hij  hen  naar  Joppe. 

9.  Des  anderen  daags  nu,  terwijl  de- 
zen op  weg  waren  en  de  stad  nader- 
den,  klom  Petrus  op  het  dak  om  te 

10. bidden,  omtrent  de  zesde  ure.  '  En 
hij  werd  hongerig  en  verlangde  te 
eten.  Terwijl  men  het  nu  bereidde, 
kwam  op  hem  eene  zinsverrukking;  ' 


Va.  8-8.    Va.  22,  30-33,  H.  XI:  13,  14.  —  Vu. 
1  Ixod.  11:23;   Openb.  VIII:*.  —  Vs.  6.    H.  IX: 


2.  godvreezend.  Ofschoon  een  heiden  van  geboorte 
en  niet  ingelijfd  in  het  joodsche  volk,  was  hij  toch 
▼emdd  met  diepen  eerbied  voor  den  God  van  Israël, 
fan  hij  bij  zijn  verblijf  in  hun  midden  had  leeren 
kennen.    VgL  Luc  VII :  2—5. 

het  volt,  t.  w.  der  Joden,  aan  hetwelk  hij  wel- 
deed ter  wille  van  den  God,  dien  het  diende. 

3.  de  negende  ure.     Zie  op  H.  III :  1. 

4.  zijn  —  voor  Qod,  d.  i.  zijn  bekend  geworden 
»n  God  en  door  hem  niet  vergeten. 

5.  zekeren  Simon.     Gew.  t.  Simon. 

6.  bij  de  Mee  ie.  Gew.  t.  £#  de  zee  u;  deze  zal 
*  *W»»  »«*  9V  do**  *oei. 

9.  des  anderen  daag».  Joppe  lag  omstreeks  tien 
oren  gaans  van  Cesaréa,  en  kon  dos  bezwaarlijk  in 
&aea  dag  bereikt  worden. 

küm  —  op  het  dak.  De  Israëlieten  maakten  een 
veelvuldig  gebruik  van  hunne  platte  daken,  en  vonden 
«  Tooral,  gelijk  Petrus  hier,  eene  geschikte  plaats  van 
«««dering.     VgL  1  Sam.  IX:  25,  26. 

de  zeede  ure,  d.  i.  naar  onze  tijdrekening  op 
«n  middag.  De  Joden,  die  gewoon  waren  driemaal 
fag»  te  bidden  (Dan.  VI:  11),  plachten  op  dat  uur 
■m  tweede  gebed  te  doen.     Vgl.  H.  III :  1. 

10.  kwam.     Gew.  t.  viel. 

s'mwerrukking.  Men  denkc  aan  zulk  oen  half 
wakenden,  half  droomenden  toestand,  waarin  voor  het 
"gchamelijke  oog  van  den  mensen  de    voorwerpen,    die 


11.  en  hij  zag  den  hemel  geopend  en  een 
zeker  voorwerp  nederdalen,  gelijk  een 
groot  laken,  aan  de  vier  hoeken  ge- 
bonden en  nedergelaten  op  de  aarde,  ' 

12.  waarin  al  de  viervoetige  en  kruipende 
dieren  der  aarde  en  de  vogelen  des  he- 

13.  mels  waren.  '  En  er  kwam  eene  stem  tot 
hem:  Sta  op,  Petrus!  slacht  en  eet!  ' 

14.  Maar  Petrus  zeide :  Geenszins ,  Heer ! 
want  ik  heb  nooit  iets  gegeten,    dat 

15.  onheilig  of  onrein  was.  '  En  er  kwam 
weder  ten  tweeden  male  eene  stem 
tot  hem:     Wat  God  gereinigd  heeft, 

16.  acht  gij  dat  niet  onheilig!  '  En  dit 
geschiedde  tot  driemaal  toe,  en  ter- 
stond  werd  het  voorwerp  opgenomen 

17.  in  den  hemel.  '  Toen  nu  Petrus  bij 
zich  zelven  verlegen  was,  wat  toch 
het  gezicht,  dat  hij  gezien  had,  zijn 
mocht,  zie,  de  mannen,  die  van 
Cornelius  gezonden  waren  en  naar  het 
huis   van   Simon    gevraagd    hadden, 

18. stonden  aan  de  poort,  '  en  zij  riepen 
en   vroegen,    of   Simon,    bijgenaamd 

19.  Petrus ,  daar  gehuisvest  was.  '  Terwijl 
nu  Petrus  over  dat  gezicht  peinsde, 
zeide  de  Geest  tot  hem:     Zie,   drie 

£0.  mannen  zoeken  u.  '  Maar  sta  op  en 
kom  af ,  en  ga  zonder  bedenken  met 

21.  hen;  want  ik  heb  hen  gezonden.  '  En 


Vs.  9-20.  H.  XI:  5-12.  —  Vs.  U.  Matth.  III: 
16;  Hand.  VII :  56.  —  Vs.  15.  Matth.  XV  :  11 ;  Rom. 
XIV:  14,  17;  1  Tim.  IV: 4. 


hem  omringen,  verdwijnen,  en  hetgeen  zich  dan  aan 
zijnen  geest  vertoont,  de  zinnebeeldige  uitdrukking  is 
der  gedachten,  die  in  hem  opgewekt  zijn. 

11.  voorwerp.  Gr.  vat.  Dit  woord,  in  het  gr. 
spraakgebruik  van  zeer  ruime  beteekenis  (vgl.  H.  IX: 
15),  drukt  hier  een  voorwerp  uit,  dat  iets  bevat- 
ten kan. 

12.  De  wet  van  Mozes  maakte  onderscheid  tusschen 
reine  en  onreine  dieren.  De  eersten,  die  alleen  gege- 
ten mochten  worden  (Lev.  XI:  1—23,41— 44),  waren 
hier  met  de  onreine  vermengd  en  daardoor  voor  den 
nauwgezetten  Israëliet  onbruikbaar. 

al  de  —  dieren  der  aarde,  d.  i.  allerlei,  zoo 
onreine  als  reine.  Gew.  t.  al  de  viervoetige  dieren  der 
aarde,  en  de  wilde,  en  de  kruipende  dieren. 

14.  Qcenezin*.  Petrus  wees  de  uitnoodiging,  die 
tot  hem  kwam,  beslist  af,  daar  zij  hem  eene  beproe- 
ving scheen,  of  hij  wel  getrouw  bleef  aan  de  wet. 

15.  gereinigd  heejt,  d.  i.  voor  rein  heeft  verklaard. 
acht.     Gr.  maak. 

16.  terstond.     Gew.  t.  weder. 

17.  Toen  nu  —  mocht.  Petrus  vernam  nu  wel,  dat 
voortaan  de  mozaïsche  wet  aangaande  de  spijzen  geen 
verbindende  kracht  meer  bezat,  maar  begreep  daarom 
nog  niet  terstond,  dat  dan  ook  het  onderscheid  moest 
wegvallen  tusschen  Joden  cu  heidenen,  als  menschen  , 
die  van  wege  hunne  geboorte  voor  rein  of  onrein  ge- 
houden werden.     Vgl.  vs.  28. 


Hoofdst.  X. 


DE  HANDELINGEN 


250 


Petrus  kwam  af  en  zeide  tot  die  man- ! 
nen:  Zie,  ik  ben  't,  dien  gij  zoekt; 
wat   is   de    veden,    waarom    gij    hier 

22.  zijt?  '  En  zij  zeiden:  Cornelius,  een 
hoofdman,  een  rechtvaardig  en  god- 
vreezend man,  en-  van  goede  getui- 
genis bij  het  geheele  volk  der  Joden , 
heeft  door  een  heiligen  engel  eene 
godspraak  ontvangen,  om  u  te  zij- 
nen  huize   te  ontbieden   en  woorden 

23.  van  u  te  hooren.  '  Hij  noodigde  hen 
dan  bij  zich  en  huisvestte  hen. 

Des  anderen  daags  nu  stond  hij  op 
en  vertrok  met  hen,  en  sommige 
der  broeders  van   Joppe  gingen   met 

24.  hem.  '  En  des  anderen  daags  kwamen 
zij  te  Cesarëa. .  En  Cornelius  was 
hen  wachtende,  nadat  hij  zijne  bloed- 
verwanten en  vertrouwde  vrienden  bij- 

25.  eengeroepen  had.  '  Toen  het  nu  ge- 
schiedde, dat  Petrus  binnenkwam, 
ging  Cornelius  hem  te  gemoet,  en 
viel  aan  zijne  voeten  en  aanbad  hem.  ' 

26.  Maar  Petrus  richtte  hem  op  en  zeide: 
Sta  op !  ik  ben  zelf  ook  een  mensch.  ' 

27.  En  met  hem  sprekende  ging  hij  bin- 
nen en  vond  er  velen  samengekomen.  ' 

28.  En  hij  zeide  tot  hen:  Gij  weet, 
hoe  het  een  Jood  ongeoorloofd  is, 
zich  te  voegen  of  te  gaan  bij  iemand 
van  een  ander  volk;    doch  mij  heeft 


Vs.  25,  26.  H.  XIV:  11-15.  —  Vs.  26.  Openb. 
XIX:  10,  XXII:  9.  —  Vs.  28.  H.  XV :  7.  —  Vs. 
31.  Luc.  XXIV:  4. 


21.  die  mannen.  Gew.  t.  de  mannen,  die  van  Cor- 
nelius tot  hem  gezonden  waren. 

22.  woord<m\ïl.  XI :  14  nader  aangeduid  als  zulke, 
door  welke  hij  behouden  zou  worden. 

23.  Hond  —  vertrok.     Gew.  t.  vertrok  Petrus, 
sommige    —  ynet  hem.    Het  schijnt,  dat  Petrus 

in  het  besef  van  hetVewicht  der  taak,  die  hij  op  zich 
nam,  anderen  bij  zien*  wilde  hebben,  met  wie  hij  zich 
kon  beraden  (vgl.  vs.  47).  en  die  later  getuigen  kon- 
den van  hetgeen  er  geschied  was.  Zij  waren  zes  in 
getal  (vgl.  H.  XI:  12). 

24.  des  anderen  daags.     Zie  op  vs.  9. 

25.  binnenkwam ,  t.  w.  in  het  nuis  van  Cornelius. 
en  viel  —  aanbad' hem.    Cornelius  zag  den  man, 

die  hem  door  een  engel  aangeduid  was,  voor  een  meer 
dan  menschelijk  wezen  aan. 

27.  met  hem  sprekende.  Het  gr.  woord  geeft  een 
gemeenzaam  onderhoud  te  kennen.  Petrus  wilde  den 
bijgeloovigen  eerbied  tegengaan,  dien  Cornelius  voor 
hem  koesterde. 

ging   hy    binnen ,    t.    w.    het   vertrek,    waar   de 
bloedverwanten  en  vrienden  van  Cornelius  zich  bevonden. 

28.  ongeoorloofd \  t.  w.  volgens  de  bepaling  der  la- 
tere joodse hc  wetgeleerden  (vgl.  Joh.  XVIII:  28),  zon- 
der dat  de  wet  van  Mozes  er  van  gesproken  had. 


God  getoond,  geen  mensch    onheilig 

29.  of  onrein  te  noemen.  '  Daarom  ben 
ik  ook  zonder  tegenspreken  gekomen, 
toen  ik  ontboden  was.  Ik  vraag  dan, 
om  welke  reden  gij  mij   hebt  ontbo- 

30.  den.  '  En  Cornelius  zeide:  Vóór  vier 
dagen  was  ik  vastende  tot  op  deze 
ure,  en  ter  negende  bad  ik  in  mijn 
huis.  En  zie,  daar  stond  een  man 
voor   mij   in  een  glinsterend  kleed,' 

81.  en  zeide:  Cornelius!  uw  gebed  is 
verhoord,    en   aan   uwe  aalmoezen  is 

3£.  voor  God  gedacht  geworden.    '    Zend  > 
dan   naar   Joppe   en   ontbied   Simon, 
die  bijgenaamd    wordt  Petrus:    deze 
is  geherbergd  in  het  huis  van  Simon, 
een  leerlooijer,  bij  de  zee;  en  hij  zal 

33.  komen  en  tot  u  spreken.  '  Ik  heb 
dan  onverwijld  tot  u  gezonden,  en 
gij  hebt  wèl  gedaan,  dat  gij  gekomen 
zijt.  Wij  ziin  dan  nu  allen  hier 
voor  Gods  aangezicht,  om  te  hooren 
al  wat  u  van  den  Heer  bevolen  is. 

34.  En  Petrus  opende  den  mond  en  zei- 
de :  Naar  waarheid  bemerk  ik ,  dat  God 

35.  geen  aannemer  des  persoons  is ,  '  maar 
dat  onder  ieder  volk,  wie  hem  vreest 
en  gerechtigheid  werkt,    hem    aange- 

36.  naam  is:  '  het  woord,  dat  hij  den 
kinderen  Israëls  gezonden  heeft,  ver- 
kondigende vrede   door   Jezus  Chris- 


Vs.84.  Deut.X:17;  2Kron.XIX:7;  Job  XXXIV: 
19;  Rom.  11:11;  Gal.  11:6;  1  Petr.  1:17.  — Vs. 35. 
Jez.  LVI :  6,  7.  —  Vs.  36.  Luc  II :  14;  Ef.  II :  17, 15. 


80.  deze  ure,  d.  L  de  ure  van  den  dag,  waarop  hij 
nu  sprak. 

ter  negende.     Gew.  t.  ter  negende  ure. 

33.  van  den  Heer.     Gew.  t  door  Ood. 

34.  Naar  waarheid  bemerk  ikt  dat  enz.  Wat  Petros 
thans  aanschouwde,  liet  hem  niet  toe  er  aan  te  twij- 
felen, dat  enz. 

aannemer  des  persoons.  De  uitdrukking  den  per- 
soon aannemen  beteekent  in  dit  verband:  Iemand  boven 
anderen  bevoorrechten  om  redenen ,  niet  gelegen  in  zijne 
zedelijke  gesteldheid.     Vgl.  op  Rom.  II :  11. 

35.  onder  ieder  volk,  en  dus  onder  heidenen  zoowel 
als  onder  Joden. 

hem  aangenaam  is,  zoodat  hij  hem,  omdat  hij 
vatbaar  en  bereid  is  voor  het  geloof  in  Christus,  ook 
deelgenoot  van  het  heil  in  Christus  wil  maken. 

36.  het  woord.  Men  schijnt  hierbij  in  gedachten  het 
voorafgaande  ik  bemerk  te  moeten  herhalen.  Dat  God 
geen  aannemer  des  persoons  is,  maakte  ook  den  inhoud 

I  uit  van  het  evangelie  des  vredes,  dat  hij  had  laten  ver- 
j  kondigen.     And.  laten  hier  voorafgaan:  wat  betre/l,  of 
uit  vs.  37:  gij  weet. 

dm  kuuleren  Israëls,  die  als  kinderen  des  ver- 
'  bonds  het  eerst  die  tijding  mochten  hooren.  VgL  H. 
I  III:  25,  26. 


251 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  K. 


37.  tus;  deze  is  aller  Heer.  '  Gij  weet 
de  zaak,  die  geschied  is  door  geheel 
Judéa,  begonnen  van  Galiléa,  naden 
doop ,  dien  Johannes  gepredikt  heeft :  ' 

38.  te  weten  Jezus  van  Nazaret ,  hoe  God 
hem  gezalfd  heeft  met  heiligen  geest 
en  kracht,  die  het  land  doorgegaan 
is  weldoende  en  genezende  allen,  die 
door  den  duivel  overheerscht  werden; 

39.  want  God  was  met  hem.  '  En  wij 
zijn  getuigen  van  alles,  wat  hij  ge- 
daan heeft  in  het  land  der  Joden  en 
te  Jeruzalem,  en  dat  zij  hem  aan 
een    hout   gehangen    en    omgebracht 

40.  hebben.  '  Dezen  heeft  God  ten  der- 
den dage  opgewekt  en  openbaar  doen 

41.  worden,  '  niet  aan  het  gansche  volk, 
maar  aan  de  getuigen,  te  voren  door 
God  verkoren ,  aan  ons ,  die  met  hem 
gegeten  en  gedronken  hebben,  nadat 
hij    uit  de   dooden   was    opgestaan.   ' 

42.  En  hij  heeft  ons  bevolen  den  volke 
te  prediken  en  te  betuigen,  dat  deze 
de  door  God  verordende  rechter  is  van 

43.  levenden  en  dooden.  '  Dezen  geven 
al  de  profeten  getuigenis,  dat  door 
zijnen  naam  ieder,  die  in  hem  ge- 
looft ,  vergeving  van  zonden  ontvangt. 

44.  Terwijl  Petrus  deze  woorden  nog 
sprak,    viel   de  Heilige  Geest  op  al- 

45.  len,  die  het  woord  hoorden.  '  En  -de 


Vs.  87.  H.  1:22.  —  Vs.  38.  H.  11:22;  Luc.  IV: 
18;  Matth.  IX:  35.  —  Va.  89.  H.  11:82.  —  Vs.40. 
H.  11:24. 


36.   deze,  t.  w.  Christus.     And.  God. 

38.  te  weien.  Dit  is  hier  duidelijkheidshalve  inge- 
voegd. De  zaak,  die  geschied  was,  betrof  Jezus  van 
Nazaret  in  hetgeen  hij  was,  gedaan,  geleden  en  n> 
Kijae  opstanding  bevolen  had. 

gezalfd.    Zie  op  Luc.  IV  :  18. 
door  den  duw  el  oc er heer sekt.   Bedoeld  zijn  beze- 
teaen  en  andere  kranken.     Vgl.  op  Matth.  IV :  24. 

39.  tjj ,  t.  w.  de  Joden,  in  wier  midden  Kij  zijne 
'erken  had  verricht. 

i3.  door  zijnen  naan),  d.  i.  door  middel  van  hem, 
die,  overeenkomstig  den  naam,  dien  hij  draagt,  de 
Christus  is. 

44.  Terwyl  —  nog  sprak.  Uit  H.  XI:  15  blijkt, 
ast  Petrus  hier  nog  meer  had  willen  bijvoegen. 

viel.  Dit  woord  duidt  het  plotselinge  der  raede- 
dediag  aan. 

allen ,  die  —  hoorden,  t.  w.  Cornelius  en  de 
öjnen  (vgl.  vs.  24). 

46.  de  gelooüigen  uit  de  besnijdenis,  t.  w.  de  belij- 
dt» van  Jezus,  die  Petrus  vergezelden  en  van  oorsprong 
J°<fe»  waren. 

op  de  heidenen.  De  gave  des  Geestes,  ofschoon 
J°  nog  slechts  aan  enkele  heidenen. geschonken,  bleek 
feanut  echter  voor  de  heidenen  in  het  algemeen  be- 
ite»d  te  zijn.  ^ 

46.  mei  longen  spfsken.     Uit   vs.  47  blijkt,  dat  wij 


geloovigen  uit  de  besnijdenis,  zoove- 
len  er  met  Petrus  gekomen  waren, 
ontzetten  zich,  dat  ook  op  de  heide- 
nen  de    gave   des    Heiligen    Geestes 

46.  was  uitgestort;  '  want  zij  hoorden  hen 
met  tongen  spreken  en  God.  groot 
maken.     Toen    antwoordde    Petrus :  ' 

47.  Kan  wel  iemand  het  water  weren, 
dat  dezen  niet  gedoopt  worden,  daar 
zij  den  Heiligen  Geest  ontvangen  heb- 

48.  ben ,  evenals  wij  ?  '  En  hij  gelastte , 
hen  in  den  naam  des  Heeren  te  doo- 
pen.  Toen  baden  zij  hem  eenige  da- 
gen te  blijven. 

HOOFDSTUK  XI. 

Petrus  verantwoordt  zich  voor  de  christenen  te  Jeru 
zalem  wegens  zijne  evangelieprediking  aan  heidenen  (vs. 
1  —  18).  Er  ontstaat  eene  gemeente  uit  de  heidenen  te 
Antiochiê  (vs.  19-21),  werwaarts  uit  Jeruzalem  Bar- 
nabas  gezonden  wordt  (vs.  22),  die  .er  eerst  alléén  (vs. 
23,  24),  en  daarna  met  Saulus  arbeidt  (vs.  25,  26). 
Bij  een  grooten  hongersnood  zenden  de  christenen  van- 
daar door  Barnabas  en  Saulus  liefdegaven  aan  hunne 
broeders  in  Judéa  (vs.  27—30). 

1.  De  apostelen  nu  en  de  broeders, 
die  in  Judéa  waren,  hoorden,  dat 
ook  de  heidenen  het  woord  Gods  had- 

2.  den  aangenomen.  '  En  toen  Petrus 
naar  Jeruzalem  was  opgegaan,  twist- 
ten zij ,  die  uit  de  besnijdenis  waren, 


Vs.  41.  Luc  XXIV:  41 -43;  Joh.  XXI :  13.  —  Vs. 
42.  H.  XVII:  81.  —  Vs.43.  Luc  XXIV  :  45-47. — 
Vs.  47.  H.  11:1-4,  38,  39. 


hoofdzakelijk  aan  dezelfde  gave  des  Geestes  moetenden- 
ken  ,  waarvan  H.  II :  4  gesproken  wordt 

46.  Ood  groot  maken.  Hetzelfde,  wat  H.  11:11 
spreken  van  de  groole  daden  Gods  en  H.  XIX :  8  pro- 
feteeren  genoemd  wordt. 

antwoordde,  t.  w.  op  de  ontzetting,  die  de  aan- 
wezige belijders  uit  de  Joden  deden  blijken. 

48.  hij  gelastte.  De  apostelen  lieten  den  doop  ook 
door  anderen  verrichten  (1  Kor.  1:14—17),  evenals 
Jezus  (Joh.  IV  :  2). 

in  den  naam  des  Heeren,  d.  i.  in  overeenstem- 
ming met  hunne  belijdenis  van  dien  naam. 

1.  de  heidenen.     Zie  op  H.  X :  45. 

2.  toen  Petrus  —  opgegaan.  Hij  stelde  er  prijs 
op,  de  christenen  aldaar  in  te  lichten  omtrent  den 
gewichtigen  stap,  dien  hij  wel  op  goede  gronden  ge- 
daan had,  maar  die  hij  toch  verwachten  kon,  dat 
door  hen  niet  zonder  groote  bevreemding  zou  verno- 
men zijn. 

zij  t  die  uit  de  besnijdenis  waren.  De  christenen 
uit  de  Joden  geloofden  wel,  dat  God  ook  heidenen  tot 
zijn  koninkrijk  roepen  zou,  maar  meenden  daarbij,  dat 
deze  eerst  door  de  besnijdenis  in  het  joodsche  volk 
moesten  ingelijfd  en  tot  de  onderhouding  der  wet  ver- 
plicht worden.  Zij  keurden  het  daarom  in  Petrus  af, 
dat'  hij  aan  zolken.,  die  nog  heidenen  waren,  Christus 
gepredikt  had. 


Hoofdst.  XI. 


DE  HANDELINGEN 


252 


8. met  hem,  '  zeggende:  Gij  zijt  inge- 
gaan bij   onbesnedenen   en  hebt  met 

4.  hen  gegeten.  '  Doch  Petrus  ving  aan 
en  zette  het  hun  achtereenvolgens  uit- 

5.  een,  zeggende:  '  Ik  was  in  de  stad 
Joppe  biddende,  en  ik  zag  in  zins- 
verrukking een  gezicht,  een  zeker 
voorwerp  nederdalende ,  gelijk  een 
groot  laken,  dat  aan  de  vier  hoeken 
nedergelaten  werd  uit  den  hemel;  en 

6.  het  kwam  tot  bij  mij.  '  En  toen  ik 
daarop  staarde,  bemerkte  ik  en  zag 
de  viervoetige  dieren  der  aarde  en 
de  wilde  en  de  kruipende  dieren  en 

7.  de  vogelen  des  hemels.  '  En  ik  hoorde 
ook  eene  stem,    die  tot  mij    zeide: 

8.  Sta  op,  Petrus,  slacht  en  eet!  '  Maar 
ik  zeide:  Geenszins,  Heer!  want 
nooit  is  iets  onheiligs  of  onreins  mij- 

9.nen  mond  ingegaan.  '   En  eene  stem 
antwoordde  ten  tweeden  male  uit  den 
hemel:     Wat   God   gereinigd   heeft, 
10.  acht  gij  dat  niet  onheilig!   '    En   dit 
geschiedde  tot  driemaal  toe,  en  alles 
werd   weder  opgetrokken  in  den  he- 
il, mei.  '  En  zie,  op  hetzelfde  oogenblik 
stonden  er  voor  het  huis ,   waarin  ik 
was,    drie  mannen,    van   Cesaréa  tot 
12.  mij  gezonden.   '   En  de  Geest  zeide 
tot  mij,  dat  ik  zonder  bedenken  met 
hen  zou  gaan.     En  met  mij   gingen 
ook  deze  zes  broeders,  en  wij  gingen 
18.  het  huis  van  den  man  binnen.   '    En 
hij  verhaalde  ons,   hoe  hij  den  engel 
gezien  had,    die  in   zijn  huis   stond 


Vs.  3.  H.  X  :  28 ,  48.  —  Vs.  5-10.  H.  X  :  10- 18.  — 
Vs.  11..  H.  X:7.  —  Vs.  12.  H.  X:19,  20.  —  Vs. 
13,  14.  H.  X:5,  30-32. 


3.    onbesnedenen ,  d.  i.  heidenen. 

hebt  met  hen  gegeten,    en  dus  gemeenschap  met 
hen  gehouden. 

6-10.     Zie  op  H.  X:  11-16. 

12.  deat  te»  broeder».    Zie  op  H.  X :  23. 

13.  den  engel,  waarvan  te  voren  (H.  X :  8— 7)  ge- 
sproken is. 

15.    begon  te  spreken.     Zie  op  H.  X:44. 

in  den  beginne,  t.  w.  op  den  Pinksterdag. 

17.  weren,  t.  w.  door  hun  den  doop  te  onthouden. 
Vgl.  H.  X:47. 

18.  berustten  ty  er  in,  d.  i.  hielden  op,  langer  te* 
genwerpingen  te  maken. 

19.  Z\j  dan,  die  verstrooid  waren.  Hiermede  wordt 
het  vroeger  gegeven  bericht  (zie  H.  VIII :  4)  weder  op- 
gevat, bij  den  overgang  tot  het  verhaal  van  eene  nieuwe 
uitbreiding  der  gemeente. 

verdrukking,  die  enz.,  d.  i.  die,  met  het  ter  dood 
brengen    van    Stéplianus   begonnen,    weldra   de  geheele 


en  tot  hem  zeide:     Zend  naar  Joppe 
en  ontbied    Simon,    bijgenaamd  Pe- 

14.  trus ,  '  die  woorden  tot  u  spreken 
zal,  door  welke  gij  behouden  zult 
worden,   gij   en  uw  gansche   huis.  ' 

15.  Toen  ik  nu  begon  te  spreken,  viel 
de  Heilige  Geest  op  hen ,  evenals  op 

16.  ons  in  den  beginne.  '  En  ik  werd 
indachtig  aan  het  woord  des  Heeren, 
hoe  hij  zeide:  Johanües  doopte  wel 
met  water,    maar  gij  zult  met  heüi- 

17.  gen  geest  gedoopt  worden.  '  Indien 
dan  God  hun  gelijke  gave  heeft  ge- 
geven als  ons ,  die  aan  den  Heer  Je- 
zus Christus  geloovig  geworden  zijn, 
wie  was   ik  toch,    dat   ik    God  zou 

18.  kunnen  weren?  '  Toen  zij  nu  dit 
hoorden,  berustten  zij  er  in  en  ver- 
heerlijkten God ,  zeggende :  Zoo  heeft 
dan  God  ook  den  heidenen  de  bekee- 
ring gegeven  ten  leven! 

19.  Zij  dan,  die  verstrooid  waren  ten 
gevolge  van  de  verdrukking,  die  ten 
tijde  van  Stéphanus  ontstaan  was, 
gingen  naar  Eenicië  en  Cyprus  en 
Antiochië,  zonder  tot  iemand  het 
woord  te  spreken  dan  alleen  tot  4e 

20.  Joden.  '  Doch  er  waren  onder  hen 
eenige  mannen  van  Cyprus  en  Cy- 
rene,  die  te  Antiochië  kwamen  en 
tot    de    Grieken    spraken,    verkondi- 

21.  gende  den  Heer  Jezus.  '  En  de  hand 
des  Heeren  was  met  hen,  en  een 
groot  getal  werd  geloovig  en  bekeerde 

22.  zich  tot  den  Heer.  '  En  de  mare  van 


Vs.  15-17.  H.  X:  44-4.8.  —  Vs.  16.  H.  1:5. 
Vs.  17.  H.  XV:  7-9.  —  Vs.  19.  H.  VIII  :1,  4. 


jeruzalemsche  gemeente  getroffen  had.    Zie  H.  VIII  :1. 

19.  Fenicie.  Een  landschap  langs  de  zeekust  ten 
noorden  van  het  joodsche  land. 

Cyprus.  Een  eiland  in  de  Middellandfiche  Zee, 
tegenover  Fenicië  en  Syrië  gelegen. 

Antiochië.  De  hoofdstad  van  het  voormalige  ko- 
ninkrijk Syrië,  die  ook  eene  aanzienlijke  joodache bevol- 
king had. 

20.  mannen  van  Cyprus  en  Cyrene,  d.  L  die,  van 
Cyprus  of  van  Cyrene  afkomstig,  zich  later  te  Jeruza- 
lem  metterwoon  hadden  neergezet. 

de  Grieken.  Deze  benaming  omvat  hier  allen, 
die  geen  Joden  van  geboorte  of  van  geloof  waren.  In 
onderscheiding  van  hen,  die  vs.  19  zijn  vermeld,  wend- 
den zich  dus  de  mannen,  van  wie  hier  sprake  is,  tot 
de  heidenen.  Gew.  t  de  Griekschen,  d.  i.  de  Grieksch 
sprekende  Joden.     Vgl.  op  H.  VI :  1. 

21.  de  hand  (d.  i.  de  macht)  des  Heeren,  die  hunne 
prediking  vruchtbaar  maakte. 


253 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  XI. 


hen  kwam  der  gemeente  te  Jeruzalem 
ter  ooren,  en  zij  zonden  Barnabas 
28.  uit ,  om  naar  Antiochië  te  gaan.  '  En 
deze,  toen  hij  daar  gekomen  was  en 
de  genade  Gods  gezien  had,  verblijdde 
zich  en  vermaande  allen,  om  met 
het   voornemen   huns   harten   bij  den 

24.  Heer  te  blijven.  '  Want  hij  was  een 
goed  man,  en  vol  van  heiligen  geest 
en    geloof.     En    eene    groote    schare 

25.  werd  den  Heer  toegevoegd.  '  En  hij 
vertrok  naar  Tarsus,  om  Saulus  op 
te  zoeken,  en  toen  hij  hem  gevonden 
had,  bracht  hij  hem  naar  Antiochië.  ' 

26. En  het  gebeurde  hun,  dat  zij  zelfs 
een  geheel  jaar  bijeenwaren  in  de 
gemeente  en  eene  groote  schare  leer- 
den, en  dat  de  leerlingen  het  eerst 
te  Antiochië  christenen  geheeten 
werden. 

27.  In  die  dagen  nu  kwamen  er  van 
Jeruzalem  profeten  af  naar  Antiochië.  ' 

28. En  één  uit  hen,  met  name  Agabus, 
stond  op  en  duidde  aan  door  den 
Geest ,  dat  er  een  groote  hongersnood 
zou  wezen  over  de  geheele  wereld; 
welke  ook  gekomen  is  onder  Claudi- 

29. us.  '  De  leerlingen  nu  besloten,  om, 
elk  naarmate  hij  welgesteld  was,  on- 


Vs.  24.  H.  TV:36,  37,  IX:27. 
80.  —  Vs.  26.  QaL  1:21,  23. 


■  Vs.  25.  H.IX: 


22.  kwam  —  ter  ooren.  Eene  gemeente  uit  de  hei- 
denen was  evenzeer  een  nieuw  verschijnsel,  als  vroeger 
eene  uit  de  Samaritanen.  De  gemeente  të  Jeruzalem, 
vanwaar  de  evangelieprediking  uitging,  achtte  het  hier- 
om, zoowel  nu  als  toen,  hare  roeping,  om  daarnaar  on- 
derzoek te  doen.     Vgl.  H.  VIII :  14. 

Barnabas.  Van  Cyprus  afkomstig  (zie  H.  IV : 
36',  was  hij  met  die  streken  bijzonder  bekend. 

23.  het  voornemen  huns  harten,  d.  i.  het  voornemen, 
dat  zij  beleden  hadden  in  hun  hart  te  koesteren,  toen 
zij  sich  lieten  doopen. 

24.  een  goed  (d.  i.  voortreffelijk)  man,  zooals  o.  a. 
blijkt  uit  het  vervolg  des  verhaals. 

eene  groote  schare  —  toegevoegd,  t.  w.  door  de 
werkzaamheid  van  Barnabas. 

25.  ky  vertrok  —  op  te  zoeken.  De  snelle  uitbrei- 
ding der  gemeente  deed  hem  behoefte  gevoelen  aan  hulp , 
en  deze  hoopte  hij  bij  Saulus  te  vinden,  met  wien  hij 
vroeger  reeds  bekend  was  geworden.     Zie  H.  IX :  27. 

Tarsus.     Zie  op  H.  IX :  11. 

26.  gebeurde  —  zelfs.     Gew.  t.  geschiedde,   dat  zij. 
kun,  t.  w.  Barnabas  en  Saulus. 

te  Antiochië  christenen  geheeten.  Daar  deze  ge- 
beente, die  grootendeels  uit  voormalige  heidenen  be- 
tond, geheel  onderscheiden  was  van  de  Joden,  kwamen 
de  heidensehe  inwoners  dezer  stad  er  toe,  om  hun  een 
oaam  te  geven,  en  dezen  ontleenden  zij  aan  den  naam 
Christus,  dien  zij  menigmaal  door  hen  hoorden  uit- 
spreken. 

27.  pro/eten,  d.  i.  mannen,  die,  doorden  Geest  Gods, 
iQ  bezielde    taal   tot  de  gemeente  spraken,  om  haar  op 


derstand  te  zenden  aan  de  broeders, 
30.  die  in  Judéa  woonden;  '  hetwelk  zij 
ook  deden,  daar  zij  het  aan  de  oud- 
sten zonden  door  de  hand  van  Bar- 
nabas en  Saulus. 

HOOFDSTUK  XII. 

Herodes  brengt  Jacobus,  den  broeder  van  Johannes, 
ter  dood  (vs.  1,  2).  Petrus,  door  hem  gevangengezet 
(vs.  3  —  5),  wordt  wonderbaar  verlost  (vs.  6—11),  en 
verlaat  de  stad  (vs.  12-17).  Herodefc  begeeft  zich  naar 
Cesaréa  (vs.  18,  19),  en  sterft  aldaar  (vs.  20-23). 
Barnabas  en  Saulus  keeren  naar  Antiochië  terug  (vs. 
24,25). 

1.  Omstreeks  dien  tijd  nu  sloeg  ko- 
ning Herodes  de  handen  aan  sommi- 
gen van  de  gemeente ,  om  hun  kwaad 

2.  te  doen.  '  En  hij  bracht  Jacobus, 
den  broeder  van   Johannes,   met  het 

8.  zwaard  ter  dood.  '  Toen  hij  nu  zag, 
dat  het  den  Joden  behagelijk  was, 
vormde  hij  het  plan,  om  ook  Petrus 
gevangen  te  nemen ,  —  het  waren  nu 
de  dagen  der  ongezuurde  brooden  —  ' 

4.  en ,  nadat  hij  hem  gegrepen  had , 
zette  hij  hem  in  de  gevangenis  en 
gaf  hem  ter  bewaking  over  aan  vier 
viertallen  krijgsknechten,  met  het 
plan  om  hem  na  het  Pascha  voor  het 


Vs.  28.  H.  XXI:  10,  11.  —  Vs.  30.  H.  XII:  25. 
Vs.  2.  Matth.  I V  :  21 ,  X  :  2.  —  Vs.  4.  Joh.  XXI :  18. 


te  bouwen  in  het  geloof,   en  die  ook  somtijds  een  blik 
in  de  toekomst  wierpen. 

28.  welke  —  onder  Ctaudius.  Van  de  hongersnoo- 
den,  waardoor  gedurende  zijne  regeering  (j.  41  — 54  na 
Chr.)  verschillende  deelen  van  het  romeinsche  rijk  ge- 
teisterd werden,  heeft  vooral  die,  welke  in  het  jaar  44 
heeft  plaats  gehad ,  het  joodsche  land  met  de  omliggen- 
de streken  getroffen. 

Claudius.     Gew.  t.  keizer  Qlaudius. 

29.  De  christenen  in  Judéa  waren  zeer  weinig  ver- 
mogend. 

30.  de  oudsten.  In  navolging  van  de  inrichting  der 
joodsche  synagoge  waren  er  in  de  christelijke  gemeente 
te  Jeruzalem,  tot  bevordering  van  hare  geestelijke  be- 
langen, oudsten  verkozen,  naar  hun  ambt  ook  op- 
zieners genoemd  (vgl.  H.  XX:  17»  28).  Later  wer- 
den zij  ook  elders  aangesteld  (H.  XIV :  23). 

1.  Her  odes.  Deze,  bijgenaamd  Agrippa,  was  de 
kleinzoon  van  Herodes  den  groote.  Het  gebied ,  waarover 
hij  als  koning  heerschte,  was  door  de  gunst  der  romein- 
sche keizers  steeds  uitgebreid,  totdat  het  alles  omvatte, 
wat  eens  aan  zijn  grootvader  onderworpen  was  geweest. 

2.  Het  schijnt ,  dat  dit  in  de  gevangenis  geschied  is. 

3.  de  dagen  der  ongezuurde  brooden.  Zie  op  Mare. 
XIV :  1. 

4.  vier  viertallen  krygsknechlen.  ledere  wacht  be- 
stond bij  de  Romeinen  uit  vier  man,  en  de  vier  wach- 
ten wisselden  elkander  gedurende  de  viej  waken ,  waarin 
de  nacht  verdeeld  was,  af.     "Vgl.  op  Mare.  Xlll:85. 

na   het  Pascha.     De  terechtstelling  op  het  feest 
zou  den  Joden  misliaagd  hebben. 

47 


Hoofdst.  XII. 


DE  HANDELINGEN 


254 


I- 


5.  volk  te  brengen.  '    Petrus  dan  werd! 
in  de  gevangenis  bewaard ,  maar  door 
de  gemeente  werd  een  vurig  gebed 

6.  tot  God  voor  hem  gedaan.  '  Toen  nu 
Herodes  hem  zou  voorbrengen,  sliep 
Petrus  dien  nacht  tusschen  twee  krijgs- 
knechten, geboeid  met  twee  ketenen, 
en   wachters  voor  de  deur  bewaakten 

7.  de  gevangenis.  '  En  zie,  een  engel 
des  Heeren  stond  daar,  en  een  licht 
scheen  in  het  verblijf;  en  hij  stiet 
Petrus  in  de  zijde  aan  en  wekte  hem, 
zeggende:  Sta  haastig  op!  en  de 
ketenen  vielen  van  zijne  handen  af.  ' 

8- En  de  engel  zeide  tot  hem:  Omgord 
u  en  doe  uwe  schoenen  aan!  en  hij 
deed  zoo.  En  hij  zeide  tot  hem: 
Doe  uwen  mantel  om  en  volg  mij! 

9. En  hij  ging  uit  en  volgde,  en  hij 
wist  niet,,  dat  hetgeen  door  den  en- 
gel geschiedde,  waarlijk  zoo  was, 
maar   meende  een   gezicht  te  zien. 

10.  En  toen  zij  de  eerste  en  de  tweede 
wacht  waren  doorgegaan,  kwamen  zij 
aan  de  ijzeren  poort,  die  naar  de 
stad  leidde,  en  deze  ging  van  zelf 
voor  hen  open;  en  zij  gingen  er  uit 
en  gingen  ééne  straat  voort,  en  ter- 
stond scheidde   de   engel   van   hem.  ' 

11.  En  Petrus,  tot  zich  zei  ven  gekomen, 
zeide:  Nu  weet  ik  waarlijk,  dat  de 
Heer  zijnen  engel  uitgezonden  en  mij 
verlost  heeft  uit  de  hand  van  Hero- 
des   en    al    de   verwachting  van    het 

12.  volk  der  Joden.  '  En  toen  hij  het  in- 


Vs.  7.  H.  V :  19. 


4-.  te  brengen.  Gr.  op  te  brengen,  tj  w.  uit  den 
kerker  naar  de  hooger  gelegen  gerichtsplaats,  waar  het 
doodvonnis  over  hem  zou  worden  uitgesproken. 

6.  geboeid  mei  twee  ketenen,  t.  w.  iedere  hand  aan 
een  krijgsknecht  gekluisterd. 

wachters,  t.  w.  de  beide  andere  krijgsknechten 
van  die  wacht,  die  op  eenigen  afstand  van  elkander  had- 
den post  gevat.     Vgl.  vs.  10. 

7.  een  licht.     Zie  op  H.  IX :  3. 

8.  Omgord  u.    Zie  op  Luc.  XII :  35. 

10.  de  eerste  —  wacht.     7aq  op  vs.  6. 

naar  de  stad,  d.  i.  naar  de  straat,  waaraan  de 
gevangenis  gelegen  was.  Of  men  hier  aan  de  tem- 
pelgevangenis (sic  op  H.  1 V :  3) ,  of  aan  eene  stads- 
gevangenis (zie  op  H.  V :  18)  te  denken  hebbe,  is  on- 
zeker. 

11.  tot  zich  zeloen  gekomen,  d.  i.  overtuigd  gewor- 
den, dat  geen  droom  hem  misleid  had. 

verlost  heeft  uit . .  .al  de  verwachting  enz. ,  d.  i. 
gered  heeft  uit  al  hetcrpen  de  Joden  verwacht  hadden, 
dat  met  item  geschieden  zou. 


gezien  had,  ging  hij  naar  het  huis 
van  Maria,  de  moeder  van  Johannes, 
bijgenaamd  Marcus,  waar  velen  ver- 
18.  gaderd  en  biddende  waren.  '  En  toen 
hij  aan  de  deur  der  poort  klopte, 
kwam  er  eene  dienstmaagd ,  met  name 

14.  Rhode ,  om  open  te  doen ;  '  en  daar 
zij  de  stem  van  Petrus  herkende, 
opende  zij  van  blijdschap  de  poort 
niet,  maar  liep  naar  binnen  en  be- 
richtte,   dat    Petrus    voor    de    poort 

15.  stond.  '  Maar  gij  zeiden  tot  naar: 
Gij  raaskalt.  Doch  zij  hield  vol,  dat 
het  zoo  was.    En  zij  zeiden :     Het  is 

16.  zijn  engel!  '  Petrus  nu  hield  aan  met 
kloppen ;  en  nadat  zij  opengedaan  had- 
den ,  zagen  zij  hem  en  ontzetten  zich. ' 

17.  En  toen  hij  hen  met  de  hand  ge- 
wenkt had  om  te  zwijgen.,  verhaalde 
hij  hun,  hoe  de  Heer  hem  uit  de 
gevangenis  geleid  had,  en  zeide:  Be- 
richt dit  aan  Jacobus  en  aan  de  broe- 
deren! En  hij  ging  heen  en  vertrok 
naar  eene  andere  plaats. 

18.  Toen  het  nu  dag  was  geworden, 
was  er  niet  weinig  ontsteltenis  onder 
de  krijgsknechten,   wat  er  toch  van 

19.  Petrus  geworden  was.  '  En  nadat  He- 
rodes hem  gezocht  en  niet  gevonden 
had,  verhoorde  hij  de  wachters  en 
gebood,  dat  men  ze  zou  wegleiden. 
En  hij  ging  af  van  Judéa  naar  Ce- 
saréa  en  vertoefde  daar. 

20.  En  hij  was  vijandig  gezind  tegen 
de   Tyriërs   en    Sidoniërs.     Maar   zij 


Vs.  10.  H.  XVI  :S 


12.  hei  ingezien  had,  t.  w.  dat  hij  verlost  was  ge- 
worden. 

Johannes,    bijgenaamd  Marcus.     Zie   de  InL  op 
het  Ev.  v.  Marcus. 

15.  Het  is  zyn  engel!  Het  gewone  gevoelen  der 
Joden  van  dien  tijd  bracht  mede,  dat  ieder  mensen  een 
bijzonderen  beschermengel  had  (vgL  Matth.  XVIII :  10). 
De  vrienden  van  Petrus  nu  meenden,  dat  zijn  engel  ook 
zijne  stem  had  aangenomen. 

17.  Jacobus.  De  broeder  des  Heeren ,  van  wien  Pan- 
lus  GaL  1:19  melding  maakt  (VgL  Matth.  XIII:  55, 
Joh.  VII: 5,  Hand.  1:14).  Het  aanzien,  dat  hij  ia 
de  gemeente  genoot,  was  blijkbaar  de  reden,  waarom 
Petrus  hem  boven  anderen  met  name  noemde.  VgL  H. 
XV:  13,  XXI:  18. 

19.    wegleiden,    t.    w.    om   gestraft,   en   wel,   soo  't 
schijnt,  ter  dood  gebracht  te  worden? 
Cesaréa.    Zie  op  H.  VIII :  40. 
|      20.    vyandig  gezind    Ofschoon  er  geen  eigenlijke  oor- 
lojr  uitgebarsten  was,  had  Hcrodes  toch  sijne  gramschap 
,  tegen  hen  door  daden  aan  den  dag  gelegd. 


J 


! 


255 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  Xin. 


kwamen  eendrachtig  tot  hem;  en  na- 
dat zij  Blastus,  den  kamerheer  des 
konings,  voor  zich  gewonnen  hadden, 
verzochten  zij  om  vrede,  omdat  hun 
land  gespijzigd  werd  van  dat  des  ko- 
21.nings.  '  En  op  een  bepaalden  dag 
deed  Herodes  een  koninklijk  gewaad 
aan,    en  hield,    op  zijn  gestoelte  ge- 

22.  zeten,  eene  rede  tot  hen.  '  En  het 
volk  riep  hem  toe:  De  stem  van 
een   god  en  niet  van  een  mensch!  ' 

23.  En  dadelijk  sloeg  hem  een  engel  des 
Heeren,  daarom  dat  hij  Gode  de  eer 
niet  gegeven  had;  en  door  wormen 
verteerd,  gaf  hij  den  geest. 

24.  Het   woord   Gods  nu  wies  en  ver- 

25.  meerderde.  '  En  Barnabas  en  Saulns 
keerden  van  Jeruzalem  terug,  nadat 
zij  den  dienst  volbracht  hadden,  en 
namen  ook  Johannes,  bijgenaamd 
Marcus,  mede. 

HOOFDSTUK  XIII. 


Barnabas  en  Saulus  worden  afgevaardigd,  om  elders 
het  evangelie  te  verkondigen  (vs.  1  -  3).  Door  Marcus 
begeleid,  reizen  zij  naar  Cyprus,  waar  zij  te  Salamis 
en  te  Paphos  prediken  (vs.  4-6).  Ontmoeting  met 
den  toovenaar  Ëlymas  (vs.  6  —  12).  Te  Perge  verlaat 
hen  Marcus  (vs.   13).     Paulus   treedt   te    Antiochië   in 


Va  24.  H.  VI :  7.  —  Vs.  26.  H.  XI :  30. 


20.  z\$  kwamen  —  tot  hem,  t.  w.  elk  door  zijne  ge- 
zanten. Te  zamen  beoogden  zij  één  en  hetzelfde  doel, 
umelijk  de  herstelling  der  oude  vricndschaps-  en  han- 
delsbetrekkingen. 

den  kamerheer.  Gr.  die  over  de  slaapkamer  ge- 
ddi  was.  Een  hofbeambte,  die  bij  zijn  vorst  veel 
▼ennocht 

omdat  hun  land  enz.  Fenicië  trok  het  koren, 
dat  het  behoefde,  vooral  uit  Palestina.  Zie  1  Kon.  V: 
11,  Ezech.  XXVII:  17. 

21.  op  een  bepaalden  dag.  Volgens  Josephus  bij  ge- 
legenheid der  wedspelen,  die  hij  ter  eere  van  keizer 
CUndius  gaf. 

eene  rede.  Waarschijnlijk  gaf  hij  daarin  de  voor- 
vaarden op,  waaronder  zij  den  vrede  erlangen  konden, 
en  die  blijkbaar  zeer  aangenaam  waren  aan  het  volk, 
dat  mede  verzameld  was. 

28.  sloeg  hem  een  engeL  Ook  in  het  O.  T.  wordt 
meermalen  eene  plotselinge  krankheid  en  dood  aan  de 
tasKhenkamst  van  een  engel  toegeschreven,  door  wien 
God  ió6  een  bedreven  kwaad  stra%.  Zie  2  Sam.  XXIV  : 
15-17,  2  Kon.  XIX:  35. 

door  wonnen   verteerd.    Er    schijnt   eene   inge- 
wdsziekte  bedoeld  te  worden.    Volgens  Josephus  duur- 
de Bjne  walgelijke   krankheid  nog  vijf  dagen,  eer  hij 
rtierf. 
2*.  vermeerderde,  ondanks  de  vervolging. 
25.  keerden  terug,  t.  w.  naar  Antiochië. 

den  dienst,  d.  i.  den  liefdedienst ,  door  de  ge- 
awcate  van  Antiochië  opgedragen.    VgL  H.  XI :  28—30. 

Johannes,  vs.  12  vermeld. 


I  Pisidië  voor  de  Joden  op  (vs.  14,15).  Uitgaande  van 
de  geschiedenis  huns  volks  (vs.  16-22),  verkondigt  hij 
hun  in  Jezus,  wien  Johannes  getuigenis  gegeven  had 
(vs.  23— 25),  die  door  de  oversten  gedood  (vs.  26  30), 
maar  door  God  opgewekt  was  (vs.  31  —  37),  de  recht- 
vaardiging door  het  geloof  (vs.  38  -41).  Door  de  Jo- 
den verworpen,  wenden  zich  Paulus  en  Barnabas  met 
beter  gevolg  tot  de  heidenen  (vs.  42-49).  Zij  worden 
echter  door  de  Joden  uit  de  stad  verdreven,  en  komen 
te  Iconium  (vs.  50-  52). 

1.  Er  waren  nu  te  Antiochië,  bij  de 
gemeente  aldaar,  als  profeten  en  lee- 
raars, Barnabas  en  Simeon,  genaamd 
Niger,  en  Lucius  de  Cyreneër,  en 
Mdnahen ,  die  met  Herodes ,  den  vier- 

2.  vorst*  opgevoed  was,  en  Saulus.  '  En 
terwijffc  zij  den  Heer  dienden  en  vast- 
ten $  jz$de  de  Heilige  Geest :  Zondert 
mij  Barnabas  en  Saulus  af  tot  het 
werÖjt» waartoe  ik  hen  geroepen  heb!  ' 

3.  Toen  vastten  en  baden  zij  en  leiden 
hun  de  handen  op,  en  lieten  hen 
gaan. 

4.  Zij  dan  nu,  door  den  Heiligen 
Geest  uitgezonden,  gingen  af  naar 
Seleucië,    en  voeren  vandaar  af  naar 

5.  Cyprus.   '    En  te   Sdlamis   gekomen 
verkondigden   zij  het  woord  Gods  in 
de  synagogen  der  Joden.  En  zij  had- 

6.  den  ook  Johannes  tot  dienaar.   '   En 


Vs.    2.    H.    IX :  15.   —   Vs.   3.    H.   VI :  6.  —  Vs. 
6    12.  H.  VIII:  9-  24. 


1.  profeten.     Zie   op    H.    XI:  27.     Gew.   t.  eenige 
profeten. 

leeraars.  Daarin  van  de  profeten  onderscheiden, 
dat  zij  zich  vooral  de  onderwijzing  der  gemeente  ten 
doel  stelden. 

Barnabas.     Zie  op  H.  IV  :  36. 

Niger,  d.  i.  de  zwarte. 

die  met  Herodes  (Antipas,  Matth.  XIV :  1)  — 
opgevoed  was,  en  dus  een  aanzienlijk  man  schijnt  geweest 
te  zijn.     And.  zoogbroeder  van  Herodes,  den  viervorst, 

2.  sy ,  t.  w.  de  genoemde  profeten  en  leeraars. 

den  Heer  dienden,  d.  i.  hunne  ambtsbediening  ter 
eere  van  God  verrichtten. 

zeide  de   Heilige    Geest,   t.    w.  door  hen  tot  de 


4.  Seleucië.    Be  havenstad  van  Antiochië  in  Syrië. 
Cyprus.    Het  schijnt ,  dat  zij  zich  het  eerst  naar  • 

dit  eiland  begaven,  omdat  Barnabas  vandaar  afkomstig 
was.     Zie  H.  IV:  36. 

5.  Salamis.    Eene    havenstad   aan  de  oostzijde  van 
het  eiland  Cyprus. 

verkondigden  —  Joden.  Blijkens  vs.  46  achtten 
zij  zich  verplicht  met  de  prediking  des  evangelies  overal 
eerst  tot  de  Joden  te  gaan.  Zie  verder  H.  XIV : 1 , 
XVI:  13,  XVII:  2,  XVIII:  4,  XIX:  8.  Vgl.  Rom. 
1:16. 

Johannes,  bijgenaamd  Marcus,  dien  zij  van  Je- 
ruzalem naar  Antiochië  medegenomen  hadden.  Zie  H. 
XII :  12,  25. 

lot  dienaar,  d.  i.  om  hen  bij  de  evangeliever- 
kondiging en  den  doop  ten  dienste  te  staan. 

17* 


Hoofdst.  XIII. 


DE  HANDELINGEN 


256 


toen  zij  het  geheele  eiland  waren 
doorgegaan  tot  Paphos  toe,  vonden 
zij  "zekeren  joodschen  toovenaar,  een 
valschen    profeet,    met    name    Bar- 

7.  Jezus,  "  welke  was  bij  den  stad- 
houder Sergius  Paulus,  een'  verstan- 
dig man.  Deze  riep  Barnabas  en 
Saulus    tot    zich,    en    verlangde    het 

8.  woord  Gods  te  hooren.  '  Doch  Ely- 
mas ,  de  toovenaar ,  —  want  zóó  wordt 
zijn  naam  overgezet  —  wederstond 
hen  en  zocht  den  stadhouder  van  het 

9.  geloof  af  te  keeren.  '  Maar  Saulus ,  — 
die  ook  Paulus  heet  —  .met  heiligen 
geest   vervuld,    staarde  hem   aan   en 

10.  zeide:  'O  gij,  die  vol  zijt  van  alle 
bedrog  en  van  alle  arglistigheid ,  kind 
des  duivels,  vijand  van  alle  gerech- 
tigheid! zult  gij  niet  ophouden  de 
rechte   wegen   des  Heeren  te  verkee- 

11.  ren?  '  En  nu,  zie,  de  hand  des  Hee- 
ren is  tegen  u ,  en  gij  zult  blind 
zijn  en  de  zon  niet  zien  voor  een 
tijd.  En  terstond  viel  op  hem  nevel 
en  duisternis,    en  rondtastende  zocht 

12.  hij ,  wie  hem  leiden  mochten.  '  Toen 
de  stadhouder   zag,   wat  er   geschied 


Vs.  12.  Mare.  1:27;  Hand  V:5,  11.  —  Vs.  13. 
H.  XV:  37,  38.  —  Vs.  14.  H.  XIV:  l,  XVI:  13, 
XVII:  2,  10,  17,  XVIII:  4,  XIX:  8. 


6.  het  geheele  eiland.     Gew.  t.  het  eiland. 
Paphos.     Eene   stad    aan   de    westkust    van   het 

eiland. 

toovenaar.    Gr.  magiër.    Zie  op  H.  VIII :  9 ,  10. 
Bar- Jezus,  d.  i.  zoon  van  zekeren  Jezus. 

7.  Hadhouder,  door  de  Romeinen  proconsul  ge- 
noemd. 

een"  verstandig  man,  daar  hij,  uit  gevoel  van 
behoefte  aan  meerder  licht  dan  zijn  godsdienst  hem  gaf, 
een  open  oor  leende  aan  elk,  die  deze  behoefte  scheen 
te  kunnen  vervullen. 

8.  Elymas.  Deze  naam  van  arabischen  oorsprong 
beteekent  een  wijze. 

9.  die  ook  Paulus  heet.  Saulus  schijnt  den  bijna 
gelijkluidenden ,  maar  romeinschen  en  destijds  meer  ge- 
bruikelijken  naam  Paulus  verkieselijk  geacht  te  heb- 
ben, nu  hij  onder  üe  heidenen  zou  optreden.  And. 
meenen,  dat  de  bekeering  van  Sergius  Paulus  aanleiding 
tot  die  naamsverandering  gegeven  heeft. 

10.  kind  des  duivels ,    d.  i.  die  een  duivelschen  aard 
hebt.     Vgl.  Joh.  VIII:  44. 

zult  gij  -  te  verkeeren?  Elymas,  die  tot  nu 
toe  reeds  van  de  goede  gezindheid  des  stadhouders  mis- 
bruik gemaakt  had  tot  eigen  voordeel,  en  hem  de 
rechte  wegen  -des  Heeren  (d.  i.  de  ware  gerechtigheid, 
Hoz.  XIV:  10),  geheel  verkeerd  had  voorgesteld,  toon- 
de daarmede  niet  op  te  houden  door  den  tegenstand, 
dien  hij  aan  de  evangelieprediking  bood. 

11.  de  hand   —  is  op  «,  t.  w.  ten  kwade,   om   u  te 
straffen.     Vgl.  1  Sam.  VII :  13 ,  XII :  15. 

rondtastende.     Gr.  omgaande. 


was,  werd  hij  geloovig,  daar  hij  ver- 
slagen stond  over  de  leer  des  Heeren! 

13.  Paulus  nu  en  die  bij  hem  waren 
voeren  van  Paphos  af,  en  kwamen 
te  Perge  in  Pamfylië;  maar  Johannes 
scheidde    van    hen    en    keerde    terug 

14.  naar  Jeruzalem.  '  En  zij  gingen  van 
Perge  verder  en  kwamen  te  Antiochië 
in  Pisidië,  en  op  den  dag  des  sab- 
bats   gingen   zij   in    de   synagoge  en 

15.  zetten  zich  neder.  '  En  na  de  voor- 
lezing der  wet  en  der  profeten  zon- 
den de  oversten  der  synagoge  tot  hen, 
zeggende:  Mannen  broeders!  indien 
gij    eenig   woord  van   vermaning  tot 

16.  het  volk  hebt,  zoo  spreekt!  '  En 
Paulus  stond  op  en  wenkte  met  de 
hand  en  zeide:     Mannen  Israëls,  en 

17. gij,  die  God  vreest,  hoort!  '  De  God 
van  dit  volk  verkoor  onze  vaderen ,  en 
verhoogde  het  volk  ten  tijde  van  zijne 
vreemdelingschap  in  Egypteland,  en 
leidde   hen  met  een   opgeheven    arm 

18.  daaruit.  '  En  omtrent  een  tijd  van 
veertig  jaren  spijzigde  hij  hen  in  de 

19.  woestijn,  '  en  nadat  hij  zeven  volken 
in   het   land   Kanaan  had  uitgeroeid, 


Vs.  15.  Vs.  27,  H.  XV:  21.  —  Vs.  17.  Deut.  IV: 
37;  Hand.  VII :  2.  —  Vs.  18.  Deut.  1:31.  —  Vs.19. 
Deut.  VII :  1. 


12.  verslagen . .  over  de  leer  des  Heeren,  nu  het 
bleek,  dat  hare  verwerping  zulke  gevolgen  had. 

13.  Paulus  —  waren.  Vanhier  af  staat  in  dit  bock 
Paulus  als  de  hoofdpersoon  overal  op  den  voorgrond. 

Pam/ylie.  Een  landschap  aan  de  zuidkust  van 
Klein- Azië,  waarvan  Perge  eene  der  voornaamste  ste- 
den was. 

Johannes  scheidde  van  hen.  Waarschijnlijk  afge- 
schrikt door  de  bezwaren,  aan  de  voortzetting  van  den 
zendingstocht  verbonden.     Vgl.  H.  XV  :  38. 

14.  Antiochië.  Dit  Antiochië,  ten  noorden  van  Perge 
gelegen,  wordt  door  het  bijgevoegde  mi  Pisidie  onder- 
scheiden van  Antiochië  in  Syrië,  vanwaar  Paulus  en 
Barnabas  waren  uitgegaan. 

Pisidie.  Een  landschap  ten  noorden  van  Pam- 
fylië. gelegen. 

15.  na  de  voorlezing  —  pro/eten.  Zie  op  Luc.  IV:  16. 
de  oversten  der  synagoge.   Zie  op  Matth.  IX :  1H. 

16.  die  God  vreest.  Waarschijnlijk  zoogenaamde  J  o- 
dengenooten  der  poort,  die,  zonder  zich  aan  de 
besnijdenis  onderworpen  te  hebben ,  hunnen  eerbied  voor 
den  God  van  Israël  betoonden  door  de  onderhouding 
zijner  wet.     Vgl.  vs.  26. 

17.  dit  volk.     Gew.  t.  dit  volk  Israël, 
verhoogde  het  volk,    d.  i.  deed  het  toenemen  in 

aantal  en  sterkte,    en  verhief  het  in  eere  na  de  verne- 
dering, waarin  het  verkeerd  had. 

opgeheven,  t.  w.  tegen  de  vijanden  des  volks. 
Gr.  hoog  en, 

18.  spijtig  de . .  hen.  Gew.  t.  verdroeg . .  hunne  ze* 
den. 


257 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  XIII. 


gaf  hij  hun  land  aan  hen  in   bezit.  ' 

20.  En  düaarna ,  omtrent  vierhonderd  en 
vijftig  jaren  lang,  gaf  hij  hun  rech- 
ters tot  op   Samuël,    den   profeet. 

21.  En  van  toen  af  verlangden  zij  een 
koning,  en  God  gaf  hun  Saul,  den 
zoon  van  Kis,  een  man  uit  den  stam 
van  Benjamin,    veertig  jaren  lang. 

22. En  na  hem  afgezet  te  hebben,  ver- 
wekte hij  hun  David  tot  koning,  aan 
wien  hij  ook  getuigenis  gaf,  zeggen- 
de: Ik  heb  David,  den  zoon 
van  Izaï,  gevonden,  een  man 
naar  mijn   hart,    die    mijn   ge- 

23.  heelen  wil  zal  doen.  '  Uit  het 
zaad  van  dezen  heeft  God,  naar  de 
belofte,    voor   Israël   als    Zaligmaker 

24.  Jezus  verwekt,  '  nadat  eerst  vóór  zijn 
optreden  Johannes  den  doop  der  be- 
keering gepredikt  had   aan  het  gan- 

25.  sche  volk  Israël s.  '  En  toen  Johannes 
zijnen  loop  volbracht,  zeide  hij:  Wie 
denkt  gij,  dat  ik  ben?  Ik  ben  't 
niet;  maar  zie,  hij  komt  na  mij, 
wien  ik  niet  waardig  ben  het  schoei- 
sel zijner  voeten  te  ontbinden. 

26.  Mannen  brt>eders,  zonen  van  het 
geslacht  van  Abraham,  en  wie  onder 
n   God   vreezen!    tot  u  is  het  woord 

27.  dezes  heils  gezonden.  '  Want  die  te 
Jeruzalem  wonen  en  hunne  oversten 
hebben,   daar  zij  dezen  niet  kenden, 


Va.  20.  Richt.  11:16.  —  Vs.  21.  1  Sam.  VIII :B, 
X:l.  _  Vs.  22.  1  Sam.  XVI :  1 ,  12,  XIII:  14;  Ps. 
LXXXIX:21.  —  Vs.  23.  2  Sam.  VII:  12- 16.  — 
Vi.  24.  H.  X :  37;  Luc.  III :  3.  —  Vs.  26.  Luc.  III : 
15,  16;  Joh.  1:20. 

19.  gaf  hy  ...aan  hen  in  bezit.  Gcw.  t.  verdeelde 
tij...  onder  ken  door  het  lot. 

20.  Deze  berekening,  die  ook  bij  Josephus  gevonden 
wordt,  verschilt  van  1  Kon.  VI:  1,  waar  gezegd  wordt, 
dat  er  van  den  uittocht  uit  Egypte  tot  het  vierde  jaar 
der  regeering  van  Salomo  480  jaren  verloopen  zijn. 

tot  op  Samuél,  die  de  laatste  rechter  is  geweest. 

21.  veertig  jaren.  In  het  O.  T.  wordt  de  duur  zij- 
ier regeering  niet  opgegeven.     Zie  1  Sam.  XIII :  1. 

22.  afgezet.     And.  uit  het  leven  verwijderd. 

Ik  heb  —  doen.    Deze  woorden  komen,  zóó  sa- 
mengevoegd,  niet   letterlijk  in   het  O.  T.  voor,  maar 
*»jn  ontleend  aan  1  Sam.  XIII :  14  en  Ps.  LXXXIX: 
21. 
25.  Ik  ben  7,  t.  w.  de  Christus.    Vgl.  Luc.  III :  15. 

wien  —  ontbinden.    Zie  op  Matth.  111:11. 
27.    Want  enz-   Hier  wordt  reden  gegeven,   waarom 
dit  voord  nu  in  het  buitenland  verkondigd  werd. 

die   —    voorgelegen  worden,  en  hun  dus  bekend 
waren,  evenals  u.  | 

20.  hebben  zy  —  gelegd.  Het  was  voor  het  doel 
ïaa  Paolus  onnoodig,  nauwkeurig  onderscheid  te  maken 
tostchen  hen,  die  Jezus  verworpen  (vs.  27,28),  en 
tien,  die  ujn  lijk  ter  aarde  besteld  hadden. 


ook  de  uitspraken  der  profeten,  die 
eiken  sabbat  voorgelezen  worden ,  ver- 

28.  vuld  door  hem  te  veroordeelen ,  '  en 
hoewel  zij  geen  schuld  des  doods  ge- 
vonden hadden,  hebben  zij  van  Pila- 
tus  geëischt,  dat  hij  zou  worden  ter 

£9.  dood  gebracht.  '  En  toen  zij  alles  vol- 
bracht hadden,  wat  van  hem  geschre- 
ven was,  hebben  zij  hem  van  het 
hout  afgenomen  en  in  eene  grafstede 

80.  gelegd.  '  Maar  God  heeft  hem  uit  de 

81.  dooden  opgewekt.  '  En  hij  is  vele  da- 
gen lang  verschenen  aan  hen,  die  met 
hem  van  Gaüléa  naar  Jeruzalem  war 
ren  opgekomen,   en  die  nu  zijne  ge- 

82.  tuigen  zijn  bij  het  volk.  '  En  wij 
verkondigen  u  de  belofte,  aan  de 
vaderen  gedaan,  dat  God  haar  ver- 
vuld heeft  aan  ons,  hunne  kinderen, 

88.  door  Jezus  te  verwekken ,  '  gelijk  ook 
in  den  tweeden  psalm  geschreven 
staat:     Gij    zijt    mijn   zoon,   he- 

34.  den  heb  ik  u  verwekt.  '  En  dat 
hij  hem  uit  de  dooden  heeft  opge- 
wekt ,  om  niet  meer  tot  bederf  terug 
te  keeren,  heeft  hij  aldus  gezegd: 
Ik  zal  ulieden  geven  het  hei- 
lige   Davids,    dat    zeker    is;  ' 

35.  waarom  hij  ook  in  een  anderen  psalm 
zegt:     Gij    zult   uwen    Heilige 

36.  geen  bederf  doen  zien.  '  Want 
David ,  nadat  hij  voor  zijnen  tijd  den 


Vs.  27.  H.  111:17.  —  Vs.  28.  Luc  XXIII :  23.  — 
Vs.  30.  H.  11:24.  —  Vs.  31.  H.  1:3,  X:40,  41.— 
Vs.  32.  H.  111:25.  —  Vs.  33.  Ps.  11:7;  Hebr.  I: 
5,  V:5.  —  Vs.  34-37.  H.  11:24-31.  —  Vs.  34. 
Jez.  LV :  3.  —  Vs.  35.  Ps.  XVI :  10. 


31.  die  nu.    Oew.  t.  die. 

32.  te  verwekken.  Vgl.  H.  III  :  26.  And.  op  te 
wekken,  t.  w.  uit  de  dooden. 

33.  den  tweeden,  of,  volg.  eene  oude,  wellicht  echte 
lezing:  den  eersten.  De  eerste  psalm  werd  dikwijls  als 
eene  inleiding  op  het  geheele  boek  beschouwd,  of  bij 
den  tweeden  gevoegd. 

Oy  *\jt  —  u  verwekt.  Dit  woord,  door  God  in 
den  psalm  gesproken  tot  den  koning,  dien  hij  over 
Sion  had  gezalfd,  wordt  hier  verstaan  van  Jezus,  als 
die  door  zijne  opstanding  eerst  werkelijk  tot  de  konink- 
lijke heerschappij  verheven  was.    Zie  H.  11:36. 

34.  Ik  ual  —  zeker  ie.  Deze  woorden  moeten  die- 
nen ten  bewijze,  dat  de  Messias  tot  in  eeuwigheid  le- 
ven moest,  aangezien  hetgeen  als  een  heilig,  goddelijk 
gunstbewijs  aan  David  was  toegedacht,  zeker  was,  en 
dus  ook  aoor  God  zou  worden  verwezenlijkt. 

35.  Oy  zult  —  doen  zien.  Deze  woorden,  H.  11:27 
aangehaald  ten  bewijze,  dat  Jezus  niet  in  den  dood 
blijven  kon,  strekken  hier,  om  aan  te  toonen,  dat  hij 
na  zijne  opstanding  niet  meer  kon  sterven. 

36.  nadat  hij  —  gediend  had,  d.  i.  nadat  hij  voor 
zijne  tijdgenooten  datgene  gedaan  had,  waartoe  God 
hem  had  bestemd. 

17** 


Hoofdst.  XIII. 


DE  HANDELINGEN 


258 


raad  Gods  gediend  had,  is  ontslapen 

en  bij  zijne  vaderen  bijgezet ,  en  heeft 

37. bederf  gezien.  '  Maar  hij,   dien  God 

heeft  opgewekt,  heeft  geen  bederf  ge- 

38.  zien.  '  Zoo  zij  u  dan  bekend,  man- 
nen broeders!  dat  door  dezen  u  ver- 
geving van  zonden  verkondigd  wordt,  ' 

39.  en  dat  van  alles,  waarvan  gij  niet 
kondet  gerechtvaardigd  worden  door 
de  wet  van  Mozes,  door  dezen  ieder, 
die   gelooft,   gerechtvaardigd  wordt.  ' 

40. Ziet    dan   toe,    dat   u  niet  overkome 

41.  wat  gezegd  is  in  de  profeten:  'Ziet, 
gij  verachters!  en  verwondert 
u,  en  verdwijnt;  want  ik  doe 
een  werk  in  uwe  dagen,  een 
werk,  dat  gij  niet  gelooven 
zult,  als  iemand  het  u  ver- 
haalt. 

42.  Toen  zij  nu  weggingen,  baden  zij 
hen,  dat  op  den  volgenden  sabbat 
dezelfde    woorden    tot    hen    mochten 

43.  gesproken  worden.  '  En  nadat  de  sy- 
nagoge uitgegaan  was,  volgden  velen 
van  de  Joden  en  van  de  godsdienstige 
Jodengenooten  Paulus  en  Barnabas; 
en  dezen  spraken  hen  toe  en  bewo- 
gen hen  bij  de   genade  Gods  te  blij- 

44.  ven.  '  En  op  den  volgenden  sabbat 
verzamelde  zich  bijna  de  geheele  stad , 


V*.  38.  H.  X:43.  —  Vs.  39.  Rom.X:4;  Gal.  II : 
16,  111:11.  —  Vs.  41.  Hab.  1:5.  —  Vs.  43.  H. 
XI:  23,  XIV:  22. 


86.  bijgezet.  And.  verzameld,  met  toespeling  op  de 
voorstelling  der  oude  Israëlieten,  volgens  welke  de  ge- 
storvene in  het  doodenrijk  bij  zijne  voorvaderen  kwam. 
Vgl.  Gen.  XXV:  17,  XXXVII:  85,  Richt.  11:10,  2 
Sam.  XII :  28. 

39.  gerechtvaardigd  worden,  d.  i.  van  schold  vrij- 
verklaard worden  door  het  ontvangen  van  vergeving. 

door  de  toet  van  Mozes,  d.  i.  door  inachtneming 
van  hetgeen  in  de  wet  daartoe  was  voorgeschreven. 

door  dezen,   in  wien  de  grond  dier  rechtvaardi- 
ging ligt. 

41.  Dit  woord,  door  Habakuk  gesproken  met  het 
oog  op  de  aanstaande  komst  der  Chaldeërs,  die  zich 
het  land  Israêls  onderwerpen  zonden,  moet  hier  dienen, 
om  het  strafgericht  Gods  aan  te  kondigen,  dat  Israël 
wachtte,  indien  het  zich  niet  bekeerde  en  in  den  Chris- 
tus geloofde. 

verdw\jntt  d.  i.  gaat  te  niet. 

42.  Toen  z\j  nu  weggingen,  t.  w.  Paulus  en  die  met 
hem  waren.  Gew.  t.  Toen  nu  de  Joden  uit  de  synagoge 
gingen. 

baden  zy,   t.  w.   die  in  de  synagoge  hunne  pre- 
diking hadden  gehoord.     Gew.  t.  baden  de  heidenen. 

dezelfde.     Gr.  deze.  | 

43.  by  de  genade  Gods  ie  blijven,  d.  i.  te  volharden 
in.  het  geloof  aan  Gods  gonade,  die  hun  gepredikt  wa*. 


45.  om  het  woord  Gods  tehooren.  'Doch 
toen  de  Joden  de  scharen  zagen, 
werden  zij  vervuld  met  nijd,  en  we- 
derspraken  wat  door  Paulus  gezegd 
werd,  tegensprekende  en  lasterende.' 

46.  En  Paulus  en  Barnabas  zeiden  met 
vrijmoedigheid:  Het  was  noodig, 
dat  het  eerst  tot  u  het  woord  Gods 
gesproken  werd;  maar  naardien  gij 
het  verwerpt  en  u  zelve  des  eeu- 
wigen levens  niet  waardig  oor- 
deelt,   zie,    zoo   wenden  wij  ons  tot 

47.de  heidenen.  '  Want  zóó  heeft  de 
Heer  ons  geboden:  Ik  heb  u  ge- 
steld tot  een  licht  der  heide- 
nen, om  tot  behoudenis  te 
zijn    tot    aan    het    einde    der 

48.  aarde.  '  Toen  nu  de  heidenen  dit 
hoorden,  verblijdden  zij  zich  en  pre- 
zen het  woord  des  Heeren;  en  er 
werden  zoovelen  geloovig,  als  er  ver- 
ordend   waren   ten  eeuwigen   leven. ' 

49.  En  het  woord  des  Heeren  verbreidde 
50. zich    door    het   gansche   land;  '  doch 

de  Joden  hitsten  de  aanzienlijke  vrou- 
wen ,  die  God  vereerden ,  en  de  voor- 
naamsten der  stad  op,  en  verwekten 
eene  vervolging  tegen  Paulus  en  Bar- 
nabas ,  en  verdreven  hen  uit  hun  ge- 
51.  bied.  '   Maar    zij    schudden    het   stof 


Vs.  46.  Matth.  XXI:  42,  43;  Hand.  XVIII: 6, 
XXVIII :  28.  —  Vs.  47.  Jez.  XLIX :  6.  —  Vs.  50. 
2  Tim.  III :  11.  —  Vs.  61.  Matth.  X :  14. 


45.  vervuld  met  nyd.  Het  ergerde  hen,  dat  de 
prediking  van  den  Messias,  waarop  zij  alleen  aanspraak 
meenden  te  hebhen,  ook  tot  de  heidenen  (vgl.  vs.  44) 
gebracht  zou  worden. 

46.  En  Paulus.     Gew.  t  Bock  Paulus. 
Hel  was  noodig.     Zie  op  vs.  5. 

naardien  —  oordeelt,  d.  i.  naardien  gij  door 
nwe  verwerping  van  dat  woord  toont,  dat  gij  het  eeu- 
wige leven,  u  door  dit  woord  gepredikt,  voqf  tt  zefre 
niet  begeert  en  dan  ook  niet  waardig  zijt  VgL  op 
Matth.  X :  11. 

47.  Ik  heb  —  aarde.  Dit  woord,  Luc.  11:32  op 
den  Messias  overgebracht ,  was  ook  toepasselijk  op  zijne 
gezanten,  en  moest  den  Joden  ten  bewijze  strekken, 
dat  zijn  heil  reeds  vanouds  door  God  ook  voor  de  hei- 
denen bestemd  was. 

48.  er  werden  zoovelen  geloovig  en*.  Evenals  door 
Paulus  (Rom.  IX:  11),  wordt  ook  hier  in  de  aanne- 
ming of  verwerping  van  het  evangelie-  door  de  menseben 
eene  openbaring  van  Gods  verborgen  raad  erkend. 

50.  aanzienlijke  —  vereerden ,  d.  i.  heidensche  vrou- 
wen uit  den  deftigen  stand,  die  de  wet  van  Moaes  had- 
den aangenomen  (vgl.  vs.  43).  Het  was  er,  naar  't 
schijnt,  om  te  doen,  dat  deze  hare  heidensche  echtge* 
nooten  tegen  Paulus  en  Barnabas  zouden  opzetten. 

51;    zij  schulden    -    1'grn  hen.    Zie  op  Matth.  X :  H« 


259 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  XIV. 


van   hunne   voeten   af  tegen  hen,  en 
52.  gingen   naar   Iconium.  '  En   de   leer- 
lingen werden  met  blijdschap  en  hei- 
ligen geest  vervuld. 

HOOFDSTUK  XIV. 


De  apostelen  prediken  te  Iconium,  maar  worden  ge- 
noodzaakt te  vluchten  (vs.  1  —  7).  Te  Lystre  geneest 
Paul  as  een  kreupelgeborene  (vs.  8—10),  en  de  schare, 
die  daarop  aan  hem  en  Barnabas  goddelijke  eer  bewijzen 
•vil  (vs.  11-13),  wordt  met  moeite  hiervan  terugge- 
houden (vs.  14—18).  Paulus  wordt  gesteenigd  (vs.  19). 
Be  apostelen  bezoeken  Derbe,  en  keeren  daarop  langs 
den  weg,  dien  zij  gegaan  waren,  naar  Antiochie  terug 
(vs.  20-26),  waar  zij  een  tijd  lang  blijven  (vs.  27 ,  28). 


1.  Het  geschiedde  nu  te  Iconium,  dat 
zij  te  zamen  in  de  synagoge  der  Jo- 
den gingen  en  zóó  spraken,  dat  eene 
groote   menigte   van   Joden  en  Grie- 

&.  ken  geloovig  werd.  '  Doch  de  onge- 
hoorzame Joden  zetten  de  gemoede- 
ren der  heidenen  op,  en  verbitterden 

8.  ze  tegen  de  broeders.  '  Zij  vertoefden 
er  dan  geruimen  tijd,  en  spraken 
vrijmoedig  in  vertrouwen  op  den  Heer , 
die  getuigenis  gaf  aan  het  woord  zij- 
ner genade,  en  teekenen  en  wonde- 
ren door  hunne  handen  deed  geschie- 

4.  den.  '  En  de  menigte  der  stad  werd 
verdeeld,  en  sommigen  hielden  het 
met  de  Joden ,  anderen  met  de  apos- 

5.  telen.  '  Toen  er  nu  door  de  heidenen 
en    de    Joden    met   hunne    oversten 


Vs.   1.    H.    XIII:  14.    —  Vs.  3.    Mare.  XVI:  20 ; 
Hand.  IV:  29,  30;  Hebr.  11:4. 


51.   Iconium.     Toenmaals  de  hoofdstad  van  Lycaonië. 

1.  Grieken.  Omdat  zij  hier  onderscheiden  worden 
van  de  heidenen  (vs.  2),  moeten  zij  voor  Jodengenooten 
der  poort  (zie  op  H.  XIII  :  fö)  gehouden,  worden. 
VgL  H.  XVIII: 4, 6. 

2.  ongehoorzame,  t.  w.  aan  God,  die  door  het  evan- 
frelie,  dat  zij  verwierpen,  tot  hen  sprak.  Vgl.  Rom. 
X:21,XI:80.* 

3.  den  Heer,  d.  i  God.  Vgl.  H.  IV  :  29,  30. 
And.  Jezus. 

het  woord  syner  genade,  d.  i.  waarvan  de  ver- 
kondiging zijner  genade  den  inhoud  uitmaakt. 

5.  eene  poging.  Hun  opzet  was  vermoedelijk  reeds 
tot  een  begin  van  uitvoering  gekomen. 

6.  lystre  en  Derbe.  Twee  steden ,  ten  zuiden  en 
widoosten  van  Iconium  gelegen. 

7.  aldaar,  t.  w.  te  Lystre,  vanwaar  zij  later  naar 
l>erbe  reisden.     Zie  vs.  20. 

9.  geloof. .  om  gezond  te  worden.    Vgl.  Matth.  IX : 

11.  i*  ket  Lycaonisth,  dat  de  apostelen  nietverston- 
pL  Zij  bemerkten  de  dwaling  der  scharen  eerst,  toen 
die  hun  een  offer  wilden  brengen.     Zie  vs.  14. 


eene  poging  werd  gedaan,  om  hen  te 

6.  mishandelen  en  te  steenigen,  '  vlucht- 
ten zij ,  daar  zij  dit  bemerkt  hadden , 
naar  de  steden  van  Lycaonië ,  Lystre 

7.  en  Derbe,  en  den  omtrek;  '  en  al- 
daar verkondigden  zij  het  evangelie. 

8.  En  er  zat  zeker  man  te  Lystre, 
onmachtig  aan  zijne  voeten,  kreupel 
van  den  schoot  zijner  moeder  af,  die 

9.  nooit  had  gewandeld.  '  Deze  hoorde 
Paulus  spreken;  en  die,  terwijl  hij 
hem   aanstaarde   en   zag,  dat  hij  ge- 

10.  loof  had  om  gezond  te  worden,  'zei- 
de  met  luide  stem:  Sta  recht  op 
uwe    voeten!     En   hij   sprong  op  en 

11.  wandelde.  '  Toen  nu  de  scharen  zagen 
wat  Paulus  gedaan  had,  verhieven  zij 
hunne  stem  en  zeiden  in  het  Lycao- 
nisch:  De  goden  zijn  aan  menschen 
gelijk  geworden   en  tot  ons  nederge- 

18.  daald!  '  En  zij  noemden  Barnabas 
Jupiter ,  en  Paulus  Mercurius ,  omdat 
hij    't  was,  die  in  het  spreken  voor- 

13.  ging.  '  En  de  priester  van  Jdpiters 
tempel ,  die  vóór  de  stad  was ,  bracht 
stieren  en  kransen  aan  de  poortenen 

14.  wilde  met  de  scharen  offeren.  '  Maar 
de  apostelen ,  Barnabas  en  Paulus , 
toen  zij  dit  hoorden ,  scheurden  hunne 
kleederen    en    sprongen    naar   buiten 

15.  onder  de  schare,  roepende'  en  zeg- 
gende: Mannen!  waarom  doet  gij 
dit?   Ook  wij  zijn  menschen  van  ge- 


Vs.  8-10.  H.  111:2-8.  —  Vs.  11.  H.  XXVIII.-6. . 
Vs.  15.  H.  X:26;  1  Thess.  1:9;  Ps.  CXLVI.6. 


12.  JüpUer.  Gr.  Zeus.  De  opperste  god  in  de  hei- 
densche  fabelleer,  die  te  Lystre  bijzonder  vereerd  werd. 
Vgl.  vs.  13. 

Mercurius.  Gr.  Her  met.  Men  hield  hem  voor 
den  bode  en  tolk  der  goden  en  vereerde  hem  als  den 
god  der  welsprekendheid. 

die  in  het  spreken  vooraing.  De  kracht  en  gloed 
der  prediking  van  Paulus  bracht  de  inwoners  van  Lystre 
tot  het  vermoeden,  dat  in  hem  Mercurius  verschenen 
was. 

13.  JépUers  tempel.  Gr.  JüpUer.  Men  gaf  aan  de 
tempels  dikwijls  den  naam  der  goden  zelve,  die  daarin 
vereerd  werden. 

vóór  de  stad,  d.  i.  even  buiten  de  stad.  Gew. 
t.  vóór  hunne  stad. 

kransen.  Daarmede  werden  de  offerdieren,  even- 
als de  altaren  en  priesters,  versierd  en  aan  de  goden 
toegewijd. 

de  poorten ,  t.  w.  der  stad.  And.  t.  w.  van  het 
huis,  waarin  de  apostelen  hun  intrek  genomen  hadden. 

14.  scheurden  hunne  kleederen.  Zie  op  Matth.  XXVI : 
65. 

sprong?»  naar  buiten.     Gew.  t.  sprongen. 


Hoofdst.  XIV. 


DE  HANDELINGEN 


260 


lijke  natuur  als  gij,  en  verkondigen 
u ,  dat  gij  u  van  deze  ijdelheden  zoudt 
bekeeren  tot  den  levenden  God,  die 
den  hemel  en  de  aarde  en  de  zee, 
en  alles  wat  daarin  is ,  gemaakt  heeft ;  ' 

16.  die  in  de  verloopen  tijden  al  de  hei- 
denen heeft  laten  wandelen  op  hunne 

17.  wegen,  '  hoewel  hij  zich  toch  niet 
onbetuigd  gelaten  heeft ,  daar  hij  goed- 
deed ,  u  van  den  hemel  regen  gaf  en 
vruchtbare  tijden ,  en  uwe  harten  ver- 

18.  zadigde  met  spijs  en  vroolijkheid.  '  En 
door  dit  te  zeggen ,  brachten  zij  er  de 
scharen   nauwelijks    van   af,  om  hun 

19.  te  offeren.  '  Doch  er  kwamen  Joden 
op  toe  van  Antiochië  en  Iconium ;  en 
nadat  zij  de  scharen  overreed  had- 
den, steenigden  zij  Paulus  en  sleep- 
ten hem   buiten  de  stad,  meenende, 

20.dat  hij  dood  was.  '  Maar  toen  de  leer- 
lingen hem  omringd  hadden,  stond 
hij  op  en  ging  in  de  stad. 

En   des   anderen  daags  vertrok  hij 

21.  met  Barnabas  naar  Derbe.  '  En  nadat 
zij  aan  die  stad  het  evangelie  verkon- 
digd en  er  velen  tot  leerlingen  ge- 
maakt hadden,  keerden  zij  terug  naar 
Lystre    en    Iconium    en   Antiochië,  ' 

22.  waar  zij  de  gemoederen  der  leerlin- 
gen versterkten,  hen  vermaanden  in 
het  geloof  te  blijven  en  zeiden :  Door 
vele    verdrukkingen    moeten    wij   het 

23.  koninkrijk  Gods  ingaan.  '  En  nadat 
zij  hun  in  iedere  gemeente  oudsten 
verkoren  hadden,  bevalen  zij  hen  on- 


Vs.  16.  H.  XVII:  30.  —  Vs.  17.  H.  XVII:  26-28 ; 
Rom.  1 :  19-21.  —  Vs.  19.  2  Kor.  XI :  25.  —  Vs. 
22.  H.  XI:  23,  XIII:  43. 


15.  ijdelheden.  Hiermede  wordt  de  dienst  der  hei- 
densche  goden,  die  niet  werkelijk  bestaan  (vgl.  Jer. 
XIV:  22),  geplaatst  tegenoyer  de  vereering  van  den 
levenden  God,  die  waarlijk  is  en  de  bron  is  van 
alle  leven  (vgL  Joz.  111:10,  Ps.  XLII.-S). 

16.  Daar  God  zich  aan  hen  niet  openbaarde,  gelijk 
aan  Israël,  kon  men  mecnen,  dat  hij  hen  had  laten 
leven  naar  hun  eigen  goeddunken.  Vgl.  Ps.  LXXXI :  13. 

17.  hoewel  hg  —  onbetuigd  gelaten  heeft ,  zoodat  zij 
althanB  eenige  kennis  van  hem  hadden  kannen  hebben. 

«...  uwe.     Gew.  t.  on* . . .  onze. 
uwe  harten  —  met  spijs,  d.  i.  u  het  genot  gaf 
der  verzadiging.     Vgl.  Ps.  CIV :  15. 

19.  overreed  hadden.  Zij  maakten  van  de  teleurstel- 
ling der  lichtgeloovige  menigte  gebruik,  om  haar  tegen 
de  apostelen  op  te  zetten,  als  waren  dezen  listige  be- 
driegers. 

20.  omringd  hadden ,  t  w.  om  te  zien,  of  zich  mis- 
schien nog  cenig  tceken  van  leven  in  hem  vertoonde. 

22.    en  zeiden.     Duideljjkheidshalve  hier  ingevoegd. 
Door  vele  —  ingaan.    Evenals  de  Christus  lijden 


der  bidden  met  vasten  den  Heer  aan, 

aan   wien   zij   geloovig  geworden  wa- 

£4.  ren.  '  En  toen  zij  Pisidië  doorgegaan 

25.  waren,  kwamen  zij  in  Pamfylië, '  en 
nadat  zij  te  Perge  het  woord  gespro- 
ken  hadden,   gingen  zij  af  naar  At- 

26.  talie.  '  En  vandaar  voeren  zij  af  naar 
Antiochië,  vanwaar  zij  aan  de  genade 
Gods   bevolen  waren  voor  het  werk, 

27.  dat  zij  volbracht  hadden.  '  En  toen 
zij  er  gekomen  waren  en  de  gemeente 
samengeroepen  hadden ,  verhaalden  zij 
al  wat  God  met  hen  gedaan,  en  dat 
hij   den  heidenen  eene  deur  des  ge- 

28.  loofe  geopend  had.  '  En  zij  vertoefden 
geen  korten  tijd  bij  de  leerlingen. 

HOOFDSTUK  XV. 

Twist  in  de  gemeente  van  Antiochië  over  het  rei-bin- 
dend gezag  van  de  wet  van  Mozee  voor  christenen  ait 
de  heidenen  (vs.  1 ,  2).  Zij  zendt  daarom  Paulus  en 
Barnabas  tot  de  apostelen  on  oudsten  te  Jeruzalem 
(vs.  3  -5).  Dezen  beraadslagen  er  over,  waarbij  vooral 
Petrus  en  Jacobus  het  woord  voeren  (vs.  6  —  21),  en 
vaardigen  een  besluit  uit  (vs.  22—29),  hetwelk  daarop 
naar  Antiochië  wordt  overgebracht  (vs.  30—35).  Ni 
cenigen  tijd  scheiden  Paulus  en  Barnabas  van  elkander 
(vs.  36  —  39),  en  onderneemt  Paulus  met  Silas  zijnen 
tweeden  zendingstocht  (vs.40,41). 

1.  En  sommigen,  die  van  Jndéa  af- 
gekomen waren,  leerden  de  broeders: 
Indien  gij  u  niet  laat  besnijden  naar 
het   gebruik    van   Mozes,    zoo   kunt 

2.  gij  niet  behouden  worden.  '  Toen  nu 
Paulus  en  Barnabas  in  geen  geringen 
strijd   en  twist  met  hen  geraakt  wa- 


Vs.  23.  H.  XX:  32.  —  Vs.  26.  H.  XIII:  2,  3. 
Vs.    1,    2.    Gal.    V:2.   —  Vs.  L    Lev.  XII:3- 
Vs.  2.  Gal.  II :  1  vv. 


moest,  om  in  zijne  heerlijkheid  in  tegaan(Luc  XXIV: 
26).     VgL  Joh.  XV  :S0. 

23.  verkoren.  Het  gr.  woord  beteekent  eig.  eene 
verkiezing  door  opsteken  der  handen,  doch  wordt  ook 
van  elke  andere  verkiezing  in  't  algemeen  gebruikt, 
bijv.  H.  X  :  41. 

25.    Attalit.    Eene  havenstad  van  Pamfylië. 

27.  eene  deur  —  geopend  had,  d.  i.  de  gelegenhfeia 
geschonken  had,  om  tot  het  geloof  te  komen.  VgL  1 
Kor.  XVI :  9,  2  Kor.  II :  12,  KoL  IV  :  3. 

28.  vertoefden.     Gew.  t.  vertoe/den  aldaar. 

1.  sommigen,  t.  w.  christenen  uit  de  Joden,  die 
vroeger  tot  de  Farizeërs  behoord  en  dus  bijzonder  voor 
de  wet  geijverd  hadden.     VgL  vs.  B. 

de   broedere ,    t   w.   de  christenen  te  Antiochië, 
die  voor  een  groot  deel  heidenen  waren  geweest    Vgl 
H.  XIV:  26 -28. 
I  Indien  enz.     De    besnijdenis    bracht  de  Terplich- 

ting met  zich,  om  de  gehcele  wet  te  houden  (vgl  ti 
,  5 ,  Gal.  V :  2) ,  en  werd,  als  teeken  des  verbonds,  geacht 
I  ook  recht  te  geven  op  de  zegeningen  des  verbonds. 


261 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  XV. 


ren,  bepaalden  zij,  dat  Paulus  en 
Bamabas  en  eenige  anderen  uit  hen 
over  deze  twistvraag  zouden  opgaan 
naar  Jeruzalem  tot   de   apostelen  en 

3.  oudsten.  '  Zij  dan,  door  de  gemeente 
uitgeleid,  gingen  Fenicië  en  Samarië 
door,  verhalende  de  bekeering  der 
heidenen,  en  verschaften  al  den  broe- 

4.  deren  groote  blijdschap.  '  En  te  Je- 
ruzalem gekomen,  werden  zij  ontvan- 
gen door  de  gemeente  en  de  aposte- 
len en  de  oudsten,   en  verhaalden  al 

5.  wat  God  met  hen  gedaan  had.  '  Doch 
sommigen  van  de  sekte  der  Farize- 
ers,  die  geloovig  waren  geworden, 
stonden  op  en  zeiden:  Men  moet 
hen  besnijden  en  hun  bevelen,  de 
wet  van  Mozes  te  houden. 

6.  De  apostelen  nu  en  de  oudsten 
vergaderden,    om   deze.  zaak  te  over- 

7.  wegen.  '  En  toen  er  veel  twist  ont- 
staan was,  stond  Petrus  op  en  zeide 
tot  hen:  Mannen  broeders!  gij  weet, 
dat  God  lang  geleden  onder  u  mij 
verkoren  heeft ,  om  door  mijnen  mond 
de  heidenen  het  woord  des  evange- 
lies   te    doen   hooren    en  gelooven.  ' 

8. En  God,  de  hartekenner,  heeft  hun 
getuigenis  gegeven,  daar  hjj  hun  den 


Va.  7.    H.  X.-9-20.  —  Vs.  8.   H.  X:44,  47.  — 
Va.  10.  Va.  28;  Matth.  XXIII :4;  Gal  V:l. 


%.   zy,  L  w.  de  broedera,  vs.  1  genoemd. 

dat  —  opgaan.  Hoogstwaarschijnlijk  ia  hier  de- 
zelfde reis  bedoeld,  waarvan  Paulus  Gal.  II  spreekt. 
Onder  degenen,  die  met  hem  gingen,  behoorde  dan 
ook  Tüaas  (ald.  va.  1). 

3.  uitgeleid,  t  w.  een  eind  wegs,  als  blijk  van  ach- 
ting en  genegenheid. 

4.  ontvangen,  t.  w.  als  afgevaardigden  van  de  ge- 
meente van  Antiochië. 

al  wat  God  —  gedaan  had,  i.  w.  onder  de  hei- 
denen. 

5.  Wat  sommige  christenen  uit  Judéa  te  Antiochië 
gepredikt  hadden  (va.  I),  vond  ook  in  deze  vergadering 
verdedigers,  dat  namelijk  de  heidenen  het  heil  van 
Christus  niet  deelachtig  konden  worden,  tenzij  zij,  door 
het  ondergaan  der  besnijdenis,  de  verplichting  om  de 
wet  van  Mozes  te  onderhouden,  op  zich  genomen 
hadden. 

7.  lang  geleden.  Gr.  van  oude  dagen  af,  t.  w. 
toen  God  hem  riep,  om  aan  Cornelius  het  evangelie  te 
verkondigen.  Zie  H.  X :  9  w.  Er  waren  zeker  sedert 
dien  tijd  reeds  eenige  jaren  verloopen. 

onder  ut  t.  w.  onder  de  christenen.  Gew.  t.  on- 
der  on*,  t.  w.  onder  de  apostelen. 

8.  de  hartekenner,  die  oordeelen  kon  over  hunne 
vatbaarheid  om  te  gelooven.     Vgl.  op  H.  X :  35. 

getuigenis  gegeven,  t.  w.  dat  zij  waarlijk  ge- 
loofden. 

9.'  daar  hy  —  het  aeloof.  Had  dus  de  innerlijke 
reiniging  door  het  geloof  op  hen  dezelfde  kracht  uit  ge- 


Heiligen  Geest  gaf  evenals  aan  ons ;  ' 
9.  en  hij  heeft  geen  onderscheid  gemaakt 
tusschen  ons  en  hen,  daar  hij  hunne 
Ift.  harten  reinigde  door  het  geloof.  '  Nu 
dan,  wat  verzoekt  gij  God,  dat  gij 
den  leerlingen  een  juk  op  den  hals 
zoudt  leggen,  hetwelk  noch  onze  va- 
deren, noch  wij  hebben  kunnen  dra- 

11.  gen?  '  Maar  door  de  genade  van  den 
Heer  Jezus  gelooven  wij  behouden  te 

12.  worden  op  gelijke  wijze  als  zij.  '  En 
de  gansche  menigte  zweeg,  en  zij 
hoorden  Barnabas  en  Paulus  verha- 
len, wat  al  teekenen  en  wonderen 
God  door  hen  onder  de  heidenen  ge- 
daan had. 

18.  Toen  zij  nu  zwegen,  antwoordde 
Jacobus  en  zeide:   Mannen  broeders, 

14.  hoort  mij!  '  Simeon  verhaalde,  hoe 
God  het  eerst  de  heidenen  bezocht 
heeft,  om  uit  hen  een  volk  te  ne- 

15.  men  voor  zijnen  naam.  '  En  hiermede 
stemmen  de  woorden  der  profeten 
overeen,    gelijk   geschreven    staat:    ' 

16. Daarna  zal  ik  wederkeeren  en 
de  tent  van  David,  die  ver- 
vallen is,  herbouwen,  en  wat 
daarvan  verwoest  is,  zal  ik 
herbouwen,  en  ik  zal  haar  we- 


Va.   13.    GaL   1:19,    11:9,    12.   —   Va.   16,  17. 
Amoa  IX:  11,  12. 


oefend,   die   de   Israëliet  aan  de  besnijdenis  toeschreef, 
dan  was  deze  ook  voor  hen  overbodig  geworden. 

10.  wat  verzoekt  g\j  God,  t.  w.  door  nog  andere  be- 
wijzen van  zijnen  wil  te  eisenen,  vóórdat  gij  hen  all 
christenen  erkent. 

een  juk,  t..  w.  het  juk  der  wet,  dat  den  Israë- 
liet zwaar  gevallen  waa  bij  de  ervaring,  dat  hij  te  ver- 
geefs door  de  vervulling  der  wet  zocht  rechtvaardig  te 
worden  voor  God. 

11.  door  de  genade,  die  zoowel  Joden  als  heidenen 
de  vergeving  der  zonden  waarborgde  en  het  beloofde 
heil  schenken  zou. 

Jezus.    Gew.  t.  'Jezus  Christus. 

13.  Jacobus.  De  broeder  des  Heeren  en  opziener 
der  jeruzalemsche  gemeente,  die  om  zijne  nauwgezette 
wetabetrachting  door  de  Joden  de  rechtvaardige  bij- 
genaamd werd.    Vgl.  op  U.  XII :  17. 

14.  Simeon.  Bedoeld  wordt  Petrus,  die  oorspronke- 
lijk Simon  heette.     Vgl.  2  Petr.  1:1. 

een  volk... voor  zjjnen  naam,  d.  i.  een  volk, 
dat  zijnen  naam  belijdt 

16,  17.  Deze  woorden  van  Amoa  geven,  naar  de 
gr.  vertaling,  te  kennen,  dat  God  het  vervallen  ko- 
ningshuis van  David  en  zijne  heerschappij  in  Israël 
herstellen  zou  door  den  verwachten  Verlosser,  opdat 
dan  ook  de  overige  volken,  die  evenzeer  het  eigendom 
van  God  (d.  i.  dichterlijk,  naar  zijnen  naam  genoemd) 
waren,  .tot  hem  zouden  bekeerd  worden.  Daaruit  bleek 
dus  reeds  Gods  bedoeling,  om  de  heidenen  door  Chris- 
tus te  behouden. 


Hoofdst.  XV. 


DE  HANDELINGEN 


262 


17. der  oprichten;  '  opdat  de  ove- 
rige menschen  den  Heer  zoe- 
ken, en  al  de  heidenen,  die 
naar  mijnen  naam  genoemd 
zijn,    zegt   de   Heer,    die  deze 

18.  dingen  doet,  '   welke  bekend  zijn 

19.  vanoudsher.  '  Daarom  ben  ik  van 
oordeel,  dat  men  het  dengenen  van 
de  heidenen,  die  zich  tot  God  be- 
keeren,  niet  moeijelijk  maken  moet,  ' 

20.  maar  hun  aanschrijven,  dat  zij  zich 
onthouden  van  hetgeen  door  de  afgo- 
den verontreinigd  is,  en  van  hoere- 
rij,   en    van   het    verstikte,    en   van 

21.  bioed.  '  Want  Mozes  heeft  er  van 
oude  tijden  her  in  elke  stad,  die 
hem  prediken,   daar  hij    in   de  syna- 

*  gogen  op  iederen  sabbat  wordt  voor- 
gelezen. 

22.  Toen  dacht  het  den  apostelen  en 
den  oudsten  met  de  geheele  gemeente 
goed ,  mannen ,  uit  hen  gekozen ,  met 

.  Paulus   en   Barnabas    naar  Antiochië 

te  zenden:     Judas,  genaamd  Barsab- 

bas,  en  Silas,  mannen,  die  voorgan- 

23.gers   waren  onder  de  broeders.   '    En 

zij  schreven  door  hunne  hand: 

De  apostelen  en  de  oudsten  en  de 


Vs.  20.  1  Kor.  VI :  18;  VIII :  4-13,  X :  19-28.  — 
Va.  24.  Vs.  1. 


17.  deze  dingen    Gew.  t.  al  deze  dingen. 

18.  welke  bekend  z\jn  vanoudsher,  t.  w.  aan  ons 
door  de  voorzegging  der  profeten,  of,  volg.  and.,  aan 
God,  die  se  doet.  Jacobus  wil  door  dit  toevoegsel  de 
kracht  zijner  bewijsvoering  versterken.  Gew.  t.  Gode 
zyn  al  zyne  werken  van  eeuwigheid  bekend. 

20.  dat  sij  zich  onthouden  enz.  Wat  hier  wordt  op- 
genoemd, betieft  vooral  datgene,  waardoor  aan  de  chris- 
tenen uit  de  Joden  noodeloos  ergernis  gegeven  en  de 
broederlijke  gemeenschap  met  hen  verhinderd  werd.  Ook 
bestond  voor  deze  bepaling  aanleiding  in  de  wet,  die 
aan  de  heidenen,  welke  zich  in  lsraèl  ophielden,  op 
doodstraf  het  eten  van  bloed  en  van  het  verstikte  verbood. 
Vgl.  vs.  21.     Zie  Lev.  XVII:  10-1*. 

van  hetaeen  —  verontreinigd  ie.  Bedoeld  is  het 
eten' van  afgodenofter,  waarover  zie  op  vs.  29. 

hoererij.  Er  schijnt  hier  gedoeld  te  worden  op 
het  huwelijk  in  de  door  de  wet  verboden  graden  (Lev. 
XVIII).  And.  denken  aan  eigenlijke  ontucht,  die  bij 
de  heidenen  licht  geacht  werd  en  vaak  met  de  afgoderij 
gepaard  ging. 

het  verstikte,  d.  i.  het  vleesch  van  zulke  dieren, 
die,  mét  strikken  gevangen,  niet  uitgebloed  liadden. 

het  bloed,  in  het  algemeen,  ook  van  zulke  die- 
ren, die  niet  verstikt  waren.  Vgl.  Lev.  111:17, 
VII:  26. 

21.  Daar  de  wet  van  Mozes  door  haren  hoogen  ouder- 
dom en  hare  wekelijksche  voorlezing  in  de  synagogen 
bij  de  Joden  zoo  diep  in  het  leven  was  doorgedrongen, 
acht  Jacobus  het  noodig,  dat  ook  de  christenen  uit  de 
heidenen  zich  in  de  genoemde  oprichten  naar  die  wet 
schikken,   ten   einde  daardoor  hunne  toenadering  tot  de 


broeders  aan  de  broeders  uit  de  hei- 
denen te   Antiochië   en   in   Syrië  en 

24.  Cilicië ,  heil !  '  Nademaal  wij  gehoord 
hebben,  dat  sommigen,  van  ons  uit- 
gegaan, u  door  woorden  beroerd  heb- 
ben ,  terwijl  zij  uwe  gemoederen  schok- 
ten, door  te  zeggen,  dat  men  zich 
moet  laten  besnijden  en  de  wet  hon- 
den,   aan   wie  wij   dit  niet   bevolen 

£5.  hadden,  '  zoo  heeft  het  ons  eenstem- 
mig goedgedacht  eenige  mannen  te 
kiezen   en  tot  u  te  zenden  met  onze 

26.  geliefden,  Barnabas  en  Paulus ,  '  men- 
schen, die  hun  leven  overgegeven 
hebben    voor    den    naam    van    onzen 

27.  Heer  Jezus  Christus.  '  Wij  hebben 
dan  Judas  en  Silas  afgevaardigd,  die 
ook   mondeling  hetzelfde    zullen   bc- 

28.  richten.  '  Want  het  heeft  den  Heili- 
gen Geest  en  ons  goedgedacht,  u 
geen    meerderen    last   op    te    leggen 

29.  dan  dit  noodzakelijke:  '  dat  gij  u 
onthoudt  van  het  aan  de  afgoden  ge- 
offerde, en  van  bloed,  en  van  het 
verstikte,  en  van  hoererij.  Als  gij 
u  daarvoor  wacht,  zult  gij  weldoen. 
Vaartwei  I 

30.  Zij    dan    kregen    hun    afscheid  en 


Vs.  26.  H.  IX:  24,  XIII:  50,  XIV:  5,  19.  —  Vs. 
29.  Vs.  20. 


christenen  uit  de  Joden  te  bevorderen.    - 

22.  melde  -  gemeente,  die  aan  het  voorstel,  van  de 
apostelen  en  de  oudsten  uitgegaan,  hare  toestemming  gaf . 

mannen  . . .  te  zenden,  om  daardoor  aan  de  gedane 
beslissing  te  meer  gezag  bij  te  zetten  en  te  gereeder 
ingang  bij  de  gemeente  van  Antiochië  te  verzekeren. 
Vgl.  vs.  27. 

genaamd  Bar  tab  bas.  Gew.  t.  bijgenaamd  Bar- 
sabas.  # 

Silas,  elders  ook  Siloanus  genoemd  (2  Kor.  I: 
19,  1  Thess.  1:1).     Vgl.  vs.  40. 

23.  sjj  schreven  door  hunne  hand,  d.  i.  zij  schreven 
en  zonden  den  brief  door  hunne  bezorging. 

24-.  door  te  zeggen  —  houden.  Deze  woorden  wor- 
den door  velen  voor  onecht  gehouden. 

26.  menschen,  die  enz.  Dit  ziet  op  Barnabas  co 
Paulus  en  beteekent,  dat  zij  zich  geheel  en  al  hadden 
toegewijd1  aan  de  zaak  van  Christus  en  er  alles  voor 
veil  hadden.  De  tegenspraak,  door  hen  te  Antiochië 
ondervonden  van  de  zijde  der  christenen  uit  de  Joden 
(vs.  1),  maakte  deze  getuigenis  noodig. 

27.  hetzelfde,  t.  w.  wat  wij  nu  schrijven. 

23.  den  Heiligen  Geest  en  ons.  Wat  de  slobom 
hunner  ernstige  overpeinzing  en  saraenspreking  gewor- 
den was,  gold  bij  hen  voor  eene  openbaring  des  Heili- 
gen Geestes. 

29.    dat  gy  w  enz.     Zie  op  vs.  20. 

hel  —  geofferde.  Het  vleesch,  dat  van  de  of- 
ferande overbleef,  werd  door  de  heidenen  op  de  markt 
verkocht  of  tot  gastmalen  gebruikt,  maar  door  de  Jo- 
den voor  onrein  gehouden,  omdat  het  den  afgoden  ge- 
wijd was  geweest.     Vgl.  1  Kor.  VIII ,  X:25-31. 


263 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  XV. 


kwamen  te  Antiochië,    en   zij  riepen 
de  menigte  samen  en  gaven  den  brief 

31.  over.  '  En  nadat  zij  dien  gelezen  had- 
den ,  verblijdden  zij  zich  over  de  ver- 

32.  raaning.  '  En  Judas  en  Silas ,  die  ook 
zelve  profeten  waren,  vermaanden 
de  broeders  met  vele  woorden  en  ver- 

33. sterkten  hen;  '  en  nadat  zij  er  eeni- 
gen  tijd  doorgebracht  hadden,  lieten 
de  broeders  hen  met  vrede  gaan  tot 
degenen,    die   hen   afgevaardigd  had- 

35.  den.  '  *  '  Doch  Paulus  en  Barnabas 
vertoefden  te  Antiochië,  leerende  en 
verkondigende  met  nog  vele  anderen 
het  woord  des  Heeren. 

86.  En  na  eenige  dagen  zeide  Paulus 
tot  Barnabas:  Laat  ons  wederkeeren 
en  de  broeders  bezoeken  in  iedere 
stad,  waarin  wij  het  woord  des  Hee- 
ren verkondigd  hebben,  hoe  het  hun 

37. gaat!  '  Barnabas  nu  wilde  ook  Jo- 
hannes,    genaamd    Marcus,    medene- 

88. men;  '  maar  Paulus  stond  er  op, 
dat  men  dezen,  die  van  Pamfylië  af 
van  hen  geweken  en  niet  met  hen 
gegaan  was  tot  het  werk,    niet  zou 

89-  medenemen.  '  En  er  ontstond  verbit- 
tering ,  zoodat  zij  van  elkander  scheid- 
den,  en  Barnabas  Marcus  medenam 

40.  en  naar  Cyprus  afvoer.  '  Maar  Pau- 
lus koos  Süas  en  vertrok,  nadat  hij 
door  de  broeders  aan   de   genade  des 


34.   Gew.  t    *    Maar  het  dacht  Silas  goed ,    daar  te 
blijven. 


Vs.  37,  38.  H.  XIII:  5,  13. 
V».  L  Hand.  XVII ;  14-,  XVIII :  6,  XIX :  22,  XX  : 
*;  1  Kor.  IV:  17;  Fil.  II :  19,  20;  2  Tin»  III :  15. 

31.  Zij  verheugden  zich  daarover,  dat  zij,  behoudens 
de  vastgestelde  bepalingen  (vs.  29),  in  het  genot  hun- 
■er  vrijheid  van  de  wet  bevestigd  waren. 

32.  profeten.     Zie  op  H.  XI :  27. 

33.  net  vrede ,  d.  i.  onder  het  toewenschen  van 
Trede. 

degenen  —  hadden.     Gew.  t.  de  apostelen. 

34.  [Dit  vs.,  dat  in  vele  oude  Hss.  ontbreekt, 
Jtrijdt  met  vs.  33  en  schijnt  ingevoegd  te  zijn  ter  ver- 
klaring van  vs.  40.] 

36.  de  broeder».     Gew.  t.  onze  broeder». 

37.  vilde  ooi.     Gew.  t.  was  van  plan. 

38.  Het  schijnt,  dat  Marcus  klemmoedig  geworden 
*«  (rgl.  op  H.  XlTIrlS).  Al  had  hij  later  daarover 
«wouw  gehad,  Paulus  meende,  dat  zijne  ongeschiktheid 
▼oor  het  werk  der  evangelieprediking  onder  de  heide- 
sen  daaruit  gebleken  was.  Ook  Barnabas  echter  was 
wrlhcht  niet  vrij  te  pleiten  van  partijdigheid  voor  Mar- 
*w,  lijn  neef  (Kol.  IV:  10). 

39.  naar  Cyprus,  vanwaar  ook  de  eerste  zondings- 
«k  hennen  was.     Zie  verder  op  11.  XIII :  4. 


41.  Heereh  bevolen  was.  '  En  hij  ging 
Syrië  en  Cilicië  door,  versterkende 
de  gemeenten. 

HOOFDSTUK  XVI. 

Paulus  bezoekt  Derbe  en  Lystre,  vanwaar  hij  Tüno- 
theüs  als  reisgezel  medeneemt  (vs.  1  —  5),  en  komt  te 
Troas,  waar  hij  door  een  droomgezicht  genoopt  wordt 
naar  Macedonië  over  te  steken  (vs.  6—11).  Te  Philippi 
bekeert  hij  Lydia  (vs.  12-15),  doch  wordt  met  Silas 
gegecseld  en  in  de  gevangenis  geworpen  (vs.  16—24). 
Zij  worden  op  wonderdadige  wijze  bevrijd  (vs.  25,  26). 
De  gevangenbewaarder  wordt  bekeerd  (vs.  27—34). 
Paulus  en  Silas  verlaten  de  gevangenis  en  de  stad  (vs. 
35-40). 

1.  En  hij  kwam  te  Derbe  en  Lystre. 
En  zie,  aldaar  was  een  leerling  met 
name  Timotheüs,  de  zoon  van  eene 
geloovige  joodsche  vrouw,    doch    van 

2.  een  griekschen  vader ,  '  welke  goede 
getuigenis    had   van    de   broeders   te 

3.  Lystre  en  Iconium.  '  Deze  wilde  Pau- 
lus dat  met  hem  zou  reizen;  en  hij 
nam  en  besneed  hem  om  de  Joden, 
die  in  die  plaatsen  waren;  want  zij 
wisten  allen,  dat  zijn  vader  een 
Griek  was. 

4.  Toen  zij  nu  de  steden  doorreisden, 
gaven  zij  hun  ter  onderhouding  de 
verordeningen  over ,  die  door  de  apos- 

.  telen  en   oudsten  te  Jeruzalem  vast- 

5.  gesteld  waren.  '  De  gemeenten  dan 
werden   bevestigd  in  het  geloof,    en 

6.  namen  dagelijks  toe  in  getal.  '  En 
nadat  zij  Frygië  en  het  land  van 
Galatië  doorgegaan  waren,  werden  zij 


Vs.  3.  Gal.  11:3;  1  Kor.  IX:  19,  20.  —  Ve.  4. 
H.  XV:  20,  23-29.  —  Vs.  6.  H.  XY1II:28;  Gal 
IV:  13. 


40.  koos  Silas.  Deze  was  dus  weder  van  Jeruzalem 
te  Antiochië  gekomen  (vgl.  vs.  33),  of  werd  nu  door 
Paulus  vandaar  ontboden. 

des  Heeren.     Gew.  t.   Gods. 
1.    Derbe  en  Lystre.     Zie  op  H.  XIV :  6. 

aldaar,  t.  w.  in  laatstgenoemde  stad  Lystre, 
vgl.  vs.  2.  Waarschijnlijk  had  Paulus  hem  bij  zijn 
vorig  bezoek  (zie  H.  XIV :  8—  21)  voor  het  evangeüe 
gewonnen.    VgL  1  Kor.  IV:  17. 

joodsche  vrouw,  Eunice  genaamd.  Zie  2  Tim.  1 :  5. 

griekschen,  d.  i.  heidenschen. 

3.  om  de  Joden,  d.  i.  om  hen  niet  te  ergeren,  als 
hij  zich  in  de  prediking  des  evangelies  liet  bijstaan 
door  een  onbesnedene.     Vgl.  1  Kor.  IX:  20. 

4.  de  steden,  t.  w.  de  steden  in  den  omtrek,  waar 
Paulus  vroeger  gepredikt  had. 

gaven  sij  hun . . .  over,  d.  i.  deelden  zij  den 
christenen  aldaar  mede. 

6.  FrygUr  en  hel  land  van  Qalatië ,  waar  zij  bij 
deze  gelegenheid  gemeenten  stichtten.  Vgl.  11.  XVIII : 
23.     Galatic*  lag  ten  N.  O.  van  FrygiP. 


Hoofdst.  XVI. 


DE  HANDELINGEN 


264 


door  den  Heiligen  Geest  verhinderd 

7.  het  woord   in  Azië  te  spreken;   '    en 

bij  Mysië  gekomen,  poogden  zij  naar 

Bithynië  te  gaan,    en  de  Geest  van 

S.Jezus    liet   het   hun  niet  toe.  '   En 

zij   gingen  Mysië   langs    en  kwamen 

9.  af  naar  Troas.  '  En  des  nachts  werd 

door  Paulus   een  gezicht  gezien;    er 

stond  een  Macedoniër,    die  hem  bad 

en  zeide:    Kom  over  naar  Macedonië 

10.  en  help  ons!  '  Toen  hij  nu  dit  ge- 
zicht gezieiL  had ,  zochten  wij  terstond 
naar  Macedonië  te  vertrekken,  daar- 
uit besluitende,  dat  God  ons  geroe- 
pen had,  om  hun  het  evangelie  te 
verkondigen. 

11.  Van  Troas  dan  afgevaren,  liepen 
wij  rechtuit  naar  Samothrace,  enden 

12.  volgenden  dag  naar  Neapolis,  '  en 
vandaar  naar  Philippi,  dat  eene  eer- 
ste stad  is  van  dit  deel  van  Macedo- 
nië, eene  kolonie;   en.  wij  vertoefden 

18.  in  die  stad  eenige  dagen.  '  En  op 
den  dag  des  sabbats  gingen  wij  bui- 
ten de  poort  aan  de  rivier,  waar  men 
meende,  dat  eene  bidplaats  was;  en 
wij  zetten  ons  neder  en  spraken  tot 
de   vrouwen,    die   er    samengekomen 

14.  waren.  '  En  zekere  vrouw ,  met  name 
Lydia,  eene  purperverkoopster  van 
de  stad  Thyatire,  die  God  vereerde, 
hoorde  toe;  en  de  Heer  opende  haar 


Vs.   13.   H.   XIII:  14.   —  Va.  16-19.   H.  XIX: 


6.  Azk,    Zie  op  H.  II :  9 ,  10. 

7.  Mysit.  Een  landschap  aan  de  westkust  van 
Klein-Azië.     Ten  O.  daarvan  lag  Bithynië. 

de  Geest  van  Jezus.     Gew.  t.  de  Geest. 

8.  Troas.    Eene  stad  van  Mysië  aan  de  zeekust. 

9.  Macedonië.  Eene  provincie  van  het  romeinsche 
rijk,  ten  noorden  van  Griekenland  en  tegenover  Azië 
gelegen. 

10.  wy.  Van  hier  af  tot  vs.  17  wordt  door  den 
schrijver  .de  eerste  persoon  gebezigd.   Zie  daarover  de  Inl. 

God.     Gew.  t.  de  Heer. 

11.  Samothrace.     Een  eiland  nn  de  Egeïsche  Zee. 
Neapolis.    Eene  havenstad  van  Thracie*. 

12.  Philippi.  Eene  stad,  niet  ver  van  de  thracische 
grenzen  aan  den  Strymon  gelegen.  Van  Augustus  had 
zij,  met  eene  volkplanting  {kolonie)  van  romeinsche 
soldaten,  ook  bijzondere  burgerlijke  voorrechten  ont- 
vangen. 

eene   eerste  stad.     And.    de  eerste   stad,    t.  w. 
voor  hen,  die  van  het  Oosten  in  Macedonië  kwamen, 
ld.    de  poort.     Gew.  t.  de  stad. 

toaar  —  bidplaats  vos.  Op  plaatsen,  waar  de 
joodsche  bevolking  te  gering  was  voor  eene  synagoge, 
bevond  zich  dikwijls  zulk  een  kleiner  bedehuis  als  hier 
bedoeld  wordt,  hetwelk  om  de  voorgeschreven  reinigin- 


hart  om  acht  te  geven   op   hetgeen 

15.  door  Paulus  gesproken  werd.  '  En 
toen  zij  gedoopt  was  met  haar  huis, 
bad  zij,  zeggende:  Indien  gij  van 
oordeel  zijt,  dat  ik  aan  den  Heer 
geloovig  ben ,  komt  dan  in  mijn  huis 
en  blijft  daar.     En  zij  dwong  ons. 

16.  Het  geschiedde  nu,  toen  wij  naar 
de  bidplaats  gingen,  dat  ons  zekere 
dienstmaagd  ontmoette ,  die  een  waar- 
zeggenden  geest  had  en  met  waar- 
zeggen aan  hare   heeren   veel    winst 

17.  aanbracht.  '  Deze  liep  Paulus  en  ons 
na  en  riep,  zeggende:  Deze  men- 
schen  zijn  dienstknechten  des  aller- 
hoogsten  Gods,  die  ons  den  weg  der 

18.  behoudenis  verkondigen!  '  En  dit 
deed  zij  vele  dagen  achtereen.  Maar 
Paulus,  daarover  verstoord,  keerde 
zich  om  en  zeide  tot  den  geest:  In 
den  naam  van  Jezus  Christus  beveel 
ik  u  van  haar  uit  te  varen!     En  hij 

19.  voer  uit  te  dier  ure.  '  Toen  nu  hare 
heeren  zagen ,  dat  hunne  hoop  op 
winst  weg  was,  grepen  zij  Paulus  en 
Silas   en  sleepten  hen  naar  de  markt 

20.  voor  de  oversten;  '  en  zij  brachten 
hen  voor  de  hoofdlieden  en  zeiden: 
Deze  menschen,  die  Joden  zijn,   be- 

21.  roeren  onze  stad,  '  en  zij  verkondi- 
gen gebruiken,  welke  het  ons,  als 
Romeinen,    niet  geoorloofd  is  aan  te 


Vs.  16.  1  Sam.  XXVIII:  7.  —  Va.  17.  Mare.  III: 
IL  —  Vs.  20.  H.  XVII:  6,  XXIV :  5. 


gen  bij  voorkeur  aan  het  water  schijnt  gebouwd  te  zijn. 
And.  waar  het  gebruik  wilde,  dat  enz.,  of  waar  men 
het  gebed  placht  te  doen. 

14.  Thyatire.  Eene  stad  van  Klein- Azië,  beroemd 
door  hare  purperververijen.  Er  is  later  eene  christe- 
lijke gemecLte  gesticht  (Openb.  II:  18-29). 

.die  God  vereerde.     Zie  op  H.  XIII :  50. 

15.  haar  huis,  d.  i.  haar  huisgezin.    Vgl.  op  v».  31- 
uy  dwong  ons.     Zie  op  Loc  XXIV :  29. 

16.  Het  geschiedde  nu,  t.  w.  op  een  anderen  dag. 
een   waarzeggenden  geest.     Gr.    een    geest   van 

Python.  De  Grieken  schreven  het  vermogen  van  waar- 
zeggen aan  den  invloed  eener  godheid  toe.  Aan  de 
Joden,  die  het  als  afgoderij  beschouwden,  was  op  dood- 
straf verboden  zich  daarmede  in  te  laten.  Zie  Lev. 
XIX:  81,  XX:  6,  81. 

18.  Maar  Paulus  enz.  Evenmin  als  Jezus  (Hare 
1 :  34) ,  wilde  Paulus  aanbevolen  worden  door  een  boo- 
zen  geest     Vgl.  1  Kor.  X  :  20. 

19.  de  oversten,  d.  i.  de  hoofdlieden,  vs.  20  ter- 
meld.  Zij  heetten  praetoren,  waren  twee  in  getal 
en  hadden  in  steden,  als  Philippi,  het  oppergezag. 

21.  gebruiken,  of  godsdienstige  instellingen.  l)e  in- 
voering van  nieuwe  godsdiensten  was  bij  de  Romeinen 
verboden. 


265 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  XVI. 


£2.  nemen  of  te  volgen.  '  En  de  schare 
stond  mede  tegen  hen  op,  en  de 
hoofdlieden  scheurden  hun  de  kleede- 
ren  af  en  geboden ,  hen  met  de  roede 

23.  te  slaan.  '  En  nadat  zij  hun  vele  sla- 
gen gegeven  hadden,  wierpen  zij  hen 
in    de    gevangenis,    en    bevalen   den 

24.  cipier  hen  goed  te  bewaren ;  '  en 
deze,  daar  hij  zulk  een  bevel  ont- 
vangen had,  wierp  hen  in  de  bin- 
nenste gevangenis  en  sloot  hunne  voe- 
ten in  het  blok. 

25.  Omtrent  middernacht  nu  baden 
Paulus  en  Silas  en  zongen  Gode  lof- 
zangen, en  de  gevangenen  luisterden 

26.  naar  hen.  '  En  plotseling  geschiedde 
er  eene  groote  aardbeving,  zoodat  de 
fundamenten  des  kerkers  schudden; 
en  terstond  gingen  al  de  deuren  open , 
en  de  banden  van  allen  werden  los.  ' 

27.  Toen  nu  de  cipier,  wakker  geworden, 
de  deuren  der  gevangenis  open  zag, 
trok  bij  zijn  zwaard  en  wilde  zich 
zelven  ombrengen,  daar  hij  meende, 
dat  de  gevangenen  ontvlucht  waren.  ' 

28. Maar  Paulus  riep  met  luide  stem, 
zeggende:  Doe  u  zelven  geen  kwaad, 

29. want  wij  zijn  allen  hier!  '  En  nadat 
hij  licht  geëischt  had,  sprong  hij 
naar  binnen,    en    viel   bevende   voor 

30.  Paulus .  en  Silas  neder ,  '  en  na  hen 
buiten  gebracht  te  hebben ,  zeide  hij : 
Heeren!  wat  moet  ik  doen,    om   be- 

31. houden  te  worden?  '  En  zij  zeiden: 
Geloof  in  den  Heer  Jezus,  en  gij 
zult   behouden    worden,    gij    en   uw 


!  Vs.  22-24.  2  Kor.  XI:  25;  1  Thess.  11:2.  —  Vs. 

}       28.  H.  IV:32,  V:19,  XII:7. 

> 

fö.  En  de  schare  —  op.  Deze  opgewondenheid  des 
tolks  verhinderde,  naar  *t  schijnt,  Paulus  en  Silas, 
ach  behoorlijk  te  verdedigen.     Vgl.  vs.  37. 

de  hoofdlieden  slaan,  om  het  volk  te  wille 
te  zijn. 

24.  iet  blok.  Een  houten  blok  niet  gaten,  waarin 
de  voeten  gesloten  werden. 

25.  zongen*  Gode  lofzangen,  verhengd,  dat  rij  voor 
d»  naam  van  Christus  lijden  mochten  (H.  V :  41 ,  Fil. 
1:29,30,  ïtom.  VIII :  17). 

27.  trok  hy  en*.,  omdat  hij  verantwoordelijk  was 
*w>r  de  bewaring  der  gevangenen.  Vgl.  H.  XII :  18, 19. 

29.  viel  bevende  -  neder,  omdat  hij  hen  na  al  het 
geurde  voor  godsgezanten  hield. 

80.  val  moet  ik  —  worden  ?  Deze  vraag  onder- 
"telt,  dat  hij  iets  wist  van  hetgeen  zij  verkondigd  had- 
dca.    VgL  vs.  17. 

31.  Jezus.     Gew.  t.  Jezus  Christus. 

m  uk  h*is,  d.  i.  uwe  huisgenooten ,  die  door 
«et  woord  des  evangelies  tot  het  geloof  komen.  Vgl. 
"•  32,  33. 


32.  huis.  '  En  zij  spraken  tot  hem  het 
woord  des  Heeren,  en  tot  allen,  die 

33.  in  zijn  huis  waren.  '  En  hij  nam  hen 
met  zich  in  die  ure  van  den  nacht, 
en  wiesch  hen  van  de  slagen,  en  hij 
werd  terstond  gedoopt,    hij  en  al  de 

34.  zijnen.  '  En  hij  bracht  hen  in  zijn 
huis,  en  zette  hun  spijze  voor  en 
verheugde  zich ,  dat  hij  met  zijn  gan- 
sche  huis  aan  God  geloovig  geworden 
was. 

35.  En  toen  het  dag  was  geworden, 
zonden  de  hoofdlieden  de  gerechts- 
dienaars, zeggende:     Laat  die  men- 

36.  schen  los!  '  De  cipier  nu  bracht  deze 
woorden  aan  Paulus  over:  De  hoofd- 
lieden hebben  gezonden,  dat  gij  los- 
gelaten  zoudt   worden;    vertrekt  dan 

37.  nu  en  gaat  heen  in  vrede!  '  Doch 
Paulus  zeide  tot  hen:  Zij  hebben 
ons,  die  Romeinen  zijn,  onveroor- 
deeld  in  het  openbaar  gegeeseld  en 
in  de  gevangenis  geworpen,  en  wer- 
pen zij  er  ons  nu  heimelijk  uit? 
Niet  alzoo;  maar  dat  zij  zelve  komen 

38.  en  ons  uitleiden!  '  En  de  gerechts- 
dienaars brachten  deze  .  woorden  aan 
de  hoofdlieden  over,  en  zij  werden 
bevreesd,    toen   zij   hoorden,    dat  zij 

39.  Romeinen  waren;  '  en  zij  kwamen 
en  spraken  hen  toe,  en  nadat  zij  hen 
uitgeleid  hadden,    verzochten  zij  hen 

40.  de  stad  te  verlaten.  '  En  uit  de  ge- 
vangenis gegaan,  keerden  zij  bij  Ly- 
dia  in;  en  zij  zagen  er  de  broeders, 
en  spraken  hen  toe,  en  vertrokken. 

Vs.  37.  H.  XXII :  25.  —  Vs.  40.  Vs.  14. 


33.  wiesch  hen  van  de  slagen,  d.  i.  reinigde  en  ver- 
zachtte de  wonden,  hun  door  de  ontvangen  slagen  toe- 
gebracht. 

34.  hy  bracht  hen.  Gr.  hy  bracht  hen  op.  Zijne 
woning  was  boven  de  kerkerholen  gelegen. 

35.  zonden  de  hoofdlieden,  die  van  de  onschuld  van 
Paulus  en  Silas  overtuigd  geworden  waren. 

de  gerechtsdienaars ,   door  de   Romeinen   licto- 
ren genoemd.     Zij    vergezelden    de    overheidspersonen, 
moesten  de  orde  bewaren  en  voltrokken  de  lijfstraffen. 
37.    lol  hen,  t  w.  tot  de  gerechtsdienaars. 

die  Romeinen  zyn,  tot  wier  voorrechten  behoor- 
de, dat  zij  niet  gegeeseld  mochten  worden.  Vgl.  H. 
XXII:  25.  Zie  verder  op  H.  XXII :  29  ,  XXV:  11. 
Paulus  was  romeinsch  burger  door  zijne  geboorte  (H. 
XXII:  28  en  de  aant.  ald.).  Hoe  Silas  het  geworden 
j  was,  is  onbekend. 

dat  zij   —    uitleiden,   en   ons   daardoor  in  onze 
I  eer  herstellen! 

39.    verzochten  zij  —  vertalen,  opdat  hun  laugcrver- 
|  b' ij  f  geen  aanleiding  tot  nieuwe  opschudding  geven  mocht. 


iioofdst.  xvn. 


DE  HANDELINGEN 


268 


HOOFDSTUK  XVTL 

Paulus,  van  Silas  vergezeld,  predikt  te  Thessalonfoa 
(vs.  1—9),  maar  moet  die  stad  verlaten,  en  begeeft  zich 
naar  Beréa  (vs.  10-12).  Ook  vandaar  verdreven,  gaat 
hij  naar  Athene,  waar  hij  van  de  zijde  der  wijsgeeren 
tegenspraak  ondervindt  (vs.  13—18).  Geroepen  om  zich 
te  verantwoorden,  houdt  hij  eene  rede  op  den  Areopa- 
gus  (vs.  19-81),  doch  zonder  veel  vrucht  (vs.  32— 34). 

1.  Amphf  polis  nu  en  Apollonia .  door- 
getrokken zijnde ,  kwamen  zij  te  Thes- 
salonlca, waar  eene  synagoge  der  Jo- 

2.  den  was.  '  En  naar  zijne  gewoonte 
ging  Paulus  bij  hen  in,  en  sprak  tot 
hen   drie   sabbatten  achtereen  uit  de 

3.  Schriften,  '  openleggende  en  aantoo- 
nende,  dat  de  Christus  moest  lijden 
en  uit  de  dooden  opstaan,  en  dat 
deze    Jezus,    dien    ik,    zeide    hij,  u 

4.  verkondig,  de  Christus  was.  'En  som- 
migen uit  hen  werden  overtuigd  en 
aan  Paulus  en  Silas  toegevoegd,  en 
van  de  godsdienstige  Grieken  eene 
groote  menigte ,  en  van  de  voornaamste 

5.  vrouwen  niet  weinige.  '  Doch  de  Jo- 
den werden  nijdig,  en  namen  eenige 
booze  mannen  uit  het  marktvolk  tot 
zich,  en  verwekten  een  oploop  en 
brachten  de  stad  in  opschudding,  en 
vielen  op  het  huis  van  Jason  aan, 
en  zochten  hen  tot  het  volk  te  bren- 

6.  gen.  '  Toen  zij  hen  echter  niet  von- 
den, sleepten  zij  Jason  en  eenige 
broeders  voor  de  oversten  der  stad, 
roepende:  Die  de  geheele  wereld  in 
oproer  hebben  gebracht,  die  zijn  ook 


Vs.  2.  H.  Xin  :  14.  —  Vs.  3.  Luc.  XXIV  :  26 ,  46.  — 
Vs.  5.  1  Thess.  11:15,  16.  —  Vs.  6.  H.  XVI :  20. 


1.  AmphipoUs . .  en  Apollonia.  Twee  steden  van 
Macedonië,  ten  Z.  W.  van  Philippi  gelegen. 

Thessalonica.     Eene  aanzienlijke    en    welvarende 
stad  van  Macedonië,  aan  den  thcrmaïscheu  zeeboezem. 
eene  synagoge.     Gew.  t.  de  synagoge. 
3.    en  dat  deze    —    de  Christus  was,    t.    w.    omdat 
hij  geleden  had  en  opgestaan  was,    en   dus  de  kenmer- 
ken droeg  van  den  beloofden  Christus. 
zeide  hy.     Zie  op  Luc  V :  14. 

5.  de  Joden.  Gew.  t.  de  ongehoorzame  (d.  i.  onge- 
loovige)  Joden. 

f  werden  nijdig.     Zie  op  H.  XIII:  45. 

hei  marktvolk ,  d.  i.  ae  lcegloopers. 
vielen  op  het  kuis  van   Jason  aan,   omdat   deze 
hen  gehuisvest  had.     Zie  vs.  7- 

6.  de  geheele  wereld.  Vergrootendc  wijze  van  spre- 
ken, vgl.  Joh.  XII :  19.  Door  de  beroeringen,  waar- 
toe de  evangelieprediking  te  Philippi  aanleiding  had 
gegeven,  had  deze  beschuldiging  cenigen  schijn  van 
waarheid. 

7.  En   deze   allen   enz.     Met  miskenning   van   den 


7.  hier  gekomen,  '  en  Jason  heeft  hen 
opgenomen!  En  deze  allen  handelen 
tegen  de  bevelen  des  keizers,  zeg- 
gende, dat  er  een  andere  koning  is, 

8.  Jezus !  '  En  zij  beroerden  de  schare  en 
de   oversten   der  stad,   die  dat  hoor- 

9.  den.  '  En  toen  zij  van  Jason  en  de 
overigen  voldoening  ontvangen  had- 
den, lieten  zij  hen  gaan. 

10.  De  broeders  nu  zonden  terstond 
des  nachts  Paulus  en  Silas  weg  naar 
Beréa ,  die ,  toen  zij  daar  gekomen  wa- 
ren, zich  naar  de  synagoge  der  Joden 

11.  begaven.  '  En  deze  waren  edeler  dan 
die  te  Thessalonlca ,  daar  zij  het  woord 
met  alle  bereidwilligheid  ontvingen 
en  dagelijks   de  Schriften  onderzoch- 

12. ten,  of  deze  dingen  zoo  waren.  'Ve- 
len dan  uit  hen  werden  geloovig,  en 
van    de    aanzienlijke    grieksche  vrou- 

13.  wen  en  mannen  niet  weinige.  '  Maar 
toen  de  Joden  van  Thessalonlca  ver- 
nomen hadden,  dat  het  woord  Gods 
ook  te  Beréa  door  Paulus  verkondigd 
werd,  kwamen  zij  ook  daar  de  scha- 

14.  ren  in  beweging  brengen.  '  Doch  toen 
zonden  de  broeders  Paulus  terstond 
weg,  om  naar  de  zee  te  gaan;  maar 
Silas     en     Timotheüs   bleven   daar. ' 

15.  Zij  nu,  die  Paulus  begeleidden,  brach- 
ten hem  tot  Athene ,  en  nadat  zij  be- 
vel gekregen  hadden  voor  Silas  en 
Timotheüs,  om  ten  spoedigste  tot 
hem  te  komen,  vertrokken  zij. 

16.  Terwijl   nu   Paulus  te   Athene  op 


Vs.  10.  H.  XItI:14.  —  Vs.  IL  1  Thess.  V:  21. 
Vs.  13.  Vs.  5.  —  Vs.  15.  H.  XVIII :  5. 


geestelijken  *  aard  des  evangelies  stelden  zij,  ten  einde 
de  Romeinen  daartegen  in  te  nemen,  het  voor,  alsof  er 
niets  minder  bedoeld  werd  dan  het  stichten  van  eao 
nieuwen  staat.  Vgl.  Luc  XXIII :  2 ,  Joh.  XIX :  15, 
Hand.  XVI:  20, 21. 

9.  voldoening ,  d.  i  voldoenden  waarborg  voor  de 
rust  der  stad,  hetzij  door  zelve  borg  te  blijven  voor 
het  gedrag  van  Paulus  en  de  zijnen,  hetzij  door  de 
verzekering  te  geven,  dat  die  mannen  de  6tad  verlaten 
zouden. 

10.  Beréa.  Eene  stad  van  Macedonië,  gelegen  ten 
Z.  W.  van  Thessalonlca. 

11.  of  deze  dingen  zoo  waren,  d.  i.  of  zij  met  dei 
zin  der  profetieën  in  overeenstemming  waren.  VgUoh. 
V :  39. 

12.  aanzienlijke    -    vrouwen.      Zie  op  H.  XIII:  50. 
14>.    om  naar  de  zee  Ie  gaan,  endaar,  naar 't  schijnt, 

zich  in  te  schepen  naar  Athene. 

15.  Athene.  De  hoofdstad  van  Attica  en,  in  zeker 
opzicht,  van  geheel  Griekenland,  vanouds  de  zetel  van 
kunsten  en  wetenschappen. 


267 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  XVIL 


hen  wachtte,  werd  zijn  geest  in  hem 
ontstoken,  daar  hij  zag,  dat  de  stad 

17.  vol  afgodsbeelden  was.  '  Hij  sprak  dan 
in  de  synagoge  tot  de  Joden  en  de 
godsdienstigen ,  en  op  de  markt  da- 
gelijks tot  degenen,   die  hij  er  aan- 

18.  trof.  '  En  ook  sommige  der  epiku- 
reïsche  en  stoïsche  wijsgeeren  streden 
met  hem;  en  sommigen  zeiden:  Wat 
wil  toch  deze  klapper  zeggen?  en 
anderen:  Hij  schijnt  een  verkondi- 
ger van  vreemde  goden  te  zijn;  om- 
dat  hij   Jezus  en  de  opstanding  ver- 

19.  kondigde.  '  En  zij  namen  hem  en 
brachten  hem  op  den  Areópagus,  en 
zeiden:  Kunnen  wij  ook  vernemen, 
welk   eene   nieuwe   leer    dit  is,   die 

20.  door  u  verkondigd  wordt?  '  want  gij 
brengt  eenige  vreemde  dingen  tot 
onze   ooren;  wij  wilden  dan  wel  ver- 

21. nemen,  wat  dit  toch  zijn  mag.  '  Al 
de  Atheners  nu  en  de  vreemdelingen, 
onder  hen  vertoevende,  hadden  voor 
niets  anders  tijd ,  dan  om  wat  nieuws 
te  zeggen  of  te  hooren. 

22.  En  Paulus,  midden  op  den  Areó- 
pagus staande,   zeide:     Mannen  van 


Vs.  34-27,  30.    H.  XTV:15-J7.  -  Vs.  24.  H. 
VH:48. 


16.  werd  zijn  geert  enz.     Zie  op  vs.  22. 

17.  de  godstüenstigen ,  d.  L  de  heidenen,  die  de  wet 
van  Mozes  hadden  aangenomen^of  Jodengenooten. 

de  narkt>  die  de  inw^Mi  van  Athene  dagelijks 
tot  verschillende  doeleinden  NKnen  bezoeken. 

18.  ook  sommige.     Gew.  t.   sommige. 
epikureUche  en  stoïsche  wijsgeeren.  De  eersten 

betchouwdeir^et  genot  als  het  hoogste  levensdoel  Tan 
den  mensen,  en  leerden,  dat  de  wereld  door  het  toeval 
werd  beheerscht,  ofschoon  zij  het  bestaan  eener  god- 
beid  niet  rechtstreeks  ontkenden.  Be  anderen  daar- 
entegen meenden,  dat  alles  aan  het  noodlot  onderwor- 
pen, en  de  deugdzame  mensen  zich  zelven  genoeg  was. 

Wed  wil  —  zeggen?  De  eenvoudige  prediking 
des  evangelies  scheen  hun  een  ijdel  geklap  te  zijn,  om 
dat  zij  niet  op  wijsgeerige  redeneering  rustte. 

van  vreemde  goden,  t  w.  van  Jezus,  wien  hij 
als  uit  de  dooden  opgestaan  verkondigd  had.  VgL  vs.  31. 
Zij  spreken  in  het  meervoud  van  vreemde  goden,  niet 
wozeer  om  hun  getal,  als  om  den  aard  der  prediking 
van  Paulns  aan  te  duiden.  Volg.  and.  bedoelden  zij 
Jcsos  en  den  waren  God,  of  hadden  zij  bij  de  opstan 
£*g  aan  eene  godin  gedacht. 

19.  den  Areópagus.  Een  heuvel  binnen  Athene, 
vstr  de  opperste  rechtbank  haar  zetel  had.  Het  schijnt 
echter,  dat  men  hier  slechts  aan  de  plaats,  niet  aan 
de  rechtbank  zelve,  te  denken  heeft. 

21.  Al  de  Atheners  enz.  Vergrootende  wijze  van 
«preken,  om  het  eigenaardig  karakter  van  het  atheen- 
•the  volk  aan  te  duiden. 

•ƒ    Gew.  t.  en, 

22.  bijzonder  godsdienstig.  Gr.  godsdiensüger ,  t.  w. 
dan  anderen.     Panlus   doelt   op   de    hulde,   die  zij  aan 


Athene!  ik  zie,  dat  gij  in  allen deele 

23.  bijzonder  godsdienstig  zijt.  '  Want 
toen  ik  de  stad  doorging  en  uwe  hei- 
ligdommen beschouwde,  vond  ik  ook 
een  altaar ,  waarop  dit  opschrift  stond : 
Den  onbekenden  God.  Hetgeen 
gij   dan  vereert,   zonder  het  te  ken- 

24.  nen ,  dat  verkondig  ik  u.  *  De  God , 
die  de  wereld  en  al  wat  daarin  is 
gemaakt  heeft,  deze,  daar  hij  Heer 
is  van  hemel  en  aarde ,  woont  niet  in 

25.  tempelen  met  handen  gemaakt,  '  en 
wordt  ook  niet  van  menschenhanden 
gediend  als  iets  behoevende,  daar  hij 
zelf  aan  allen  leven  en  adem  en  alles 

26.  geeft.  '  En  hij  heeft  alle  volken  der 
menschen  uit  éénen  bloede  op  den 
ganschen  aardbodem  doen  wonen,  en 
daarbij   verordend   bepaalde  tijden  en 

27.de  grenzen  hunner  woonplaats,  '  op- 
dat zij  God  zouden  zoeken,  of  zij 
hem  ook  tasten  en  vinden  mochten, 
hoewel  hij  niet  ver  is  van  een  iegelijk 

28.  onzer.  '  Want  in  hem  leven  wij  en 
bewegen  wij  ons  en  zijn  wij ,  gelijk 
ook  eenige  uwer  dichters  gezegd  heb- 
ben:     Want   wij    zijn   ook    zijn 

Vs.  26.  Deut.  XXXIT:8.  —  Vs.  27.  Jez.  LV:6. 


hunne  goden  toebrachten.  Er  werden  nergens  zoovele 
tempels,  altaren  en  afgodsbeelden  gevonden,  als  te 
Athene  (vs.  16). 

23.  een  altaar  enz.  Volgens  grieksche  schrijvers 
werd  te  Athene  meer  dan  één  altaar  gevonden,  aan  on- 
bekende goden  gewijd.  Wat  tot  hunne  oprichting  aan- 
leiding gegeven  heeft,  is  niet  recht  bekend. 

Hetgeen . . .  het . . .  dat.  Gew.  t.  Wien . . .  hem . . . 
dien. 

Hetgeen  —  verkondig  ik  u.  Daar  zij  geen  al- 
taar aan  een  onbekenden  God  konden  toegewijd  heb- 
ben, indien  zij  niet  geloofd  hadden,  dat  er  nog  meer 
goden  bestonden  dan  die,  welke  zij  vereerden,  kon 
Paulus  daaruit  gereedelijk  aanleiding  nemen,  om  hun 
den  eenigen  waren  God  te  verkondigen. 
2B.    en  alles,  t.  w.  wat  zij  behoeven. 

26.  En  hy  heeft  —  wonen.  Meenden  de  Grieken, 
dat  de  volken  elk  een  bijzonderen  oorsprong  hadden  en 
daardoor  wezenlijk  onderscheiden  waren,  Taulus  leert 
hun  daarentegen,  dat  de  menschen  één  zijn  zoowel  ten 
opzichte  van  hunnen  oorsprong  als  ten  opzichte  van 
God,  die  de  Heer  en  bestuurder  van  allen  is. 

bepaalde  tijden,  d.  i.  denktijd,  dat  hun  volks- 
bestaan duren  zou.     Gew.  t.  te 'voren  bepaalde  tijden. 

27.  opdat  tij  enz.  Gods  bestuur  over  hen  had  ten 
doel,  om  hen  tot  de  erkenning  van  hem  op  te  leiden. 

Qod.     Gew.  t.  den  Heer. 

28.  in  hem,  die  de  voortdurende  grond  is  van  ons 
i  bestaan  en  de  bron  van  al  onze  kracht. 

eenige  uwer  dichters,  t.  w.  Aratus  uit  Cilicii 
|  en  Cleanthee. 

wij  zyn  —  geslacht,  d.  i.  door  onze  geestelijke 
{  natuur  zijn  wij  aan  hem  vermaagsohapt. 


Hoofdst.  XVII. 


DE  HANDELINGEN 


£68 


29.  geslacht.  '  Dewijl  wij  dan  Gods 
geslacht  zijn ,  moeten  wij  niet  mee- 
nen,  dat  de  godheid  gelijk  is  aan 
goud  of  zilver  of  steen ,  aan  beeldwerk 
van   eens    menschen   kunst   en   vin- 

80.  ding.  '  Daar  God  dan  de  tijden  der 
onwetendheid  heeft  voorbijgezien,  be- 
veelt  hij  thans  allen  menschen  alom 

31.  zich  te  bekeeren,  '  vermits  hij  een 
dag  gesteld  heeft,  waarop  hij  de  we- 
reld rechtvaardig  zal  oordeelen  door 
een  man,  dien  hij  daartoe  verordend 
heeft,  zekerheid  gevende  aan  allen 
door  hem  uit  de  dooden  op  te  wekken. 

32.  Toen  zij  nu  van  opstanding  der 
dooden  hoorden,  spotten  sommigen, 
en    anderen    zeiden:     Wij    zullen    u 

33.  hierover  wel  nader  hooren.  '  En  zoo 
is    Paulus    uit    hun   midden    wegge- 

84.  gaan.  '  Doch  eenige  mannen  voegden 
zich  bij  hem  en  werden  geloovig, 
onder  welke  ook  Dionysius  de  Areopa- 
giet  was,  en  eene  vrouw  met  name 
Damaris,  en  anderen  met  hen. 

HOOFDSTUK  XVIII. 

Paulus  komt  te  Korinthe  (vs.  1)  en  neemt  zijn  in 
trek  bij  Aquila  en  Priscilla  (vs.  2,  3).  Hij  predikt  ook 
aan  de  heidenen,  ondanks  den  tegenstand  der  Joden, 
niet  zonder  vrucht  (vs.  4-8),    en   wordt  gesterkt  door 


Vs.  29.  Jez.  XL:  18.  —  Vs.  30.  Rom.  111:25; 
Lnc  XXIV:  47.  —  Vs.  31.  H.  X:42;  2  Kor.  V: 
10.  —  Vs.  32.  1  Kor.  XV :  12. 


29.  moeten  wij  —  vinding.  Veeleer  is  God,  de  vol- 
maakte geest,  boven  elke  voorstel  1  ing  oneindig  verheven. 

30.  de  tijden  der  onwetendheid,  waarin  men  den 
waren  God  niet  kende  (vs.  23),  en  aan  beelden  afgo- 
dische eer  bewees  (vs.  29). 

voorbijgezien,  d.  i.  de  daarin  bedreven  zonden 
ongestraft  gelaten. 

thans  allen  menschen  alom.  De  evangeliepredi- 
lang,  waardoor  dit  nu  aanvankelijk  geschiedde,  was 
bestemd  voor-,  en  zou  ook  komen  tot  alle  menschen. 

32.  en  anderen  zeiden  enz.  Ofschoon  met  meer  wel- 
levendheid, gaven  ook  zij  te  kennen,  dat  die  prediking 
te  ongerijmd  was,  om  er  langer  naar  te  luisteren.  VgL 
H.  XXIV :  25. 

34.  de  Jreopagiet ,  d.  i.  lid  der  rechtbank  van  den 
Areópagus.    Zie  op  vs.  19. 

1.  Korinthe.  Eene  bloeijende,  door  rijkdom  en 
weelde  vermaarde  handelsstad,  gelegen  op  de  landengte 
van  den  Peloponnesus  (thans  Moréa  genaamd),  met 
twee  havens,  waarvan  de  oostelijke  Kenchrefin  (vs.  18, 
Bom.  XVI :  1)  heette.  Zij  was  de  hoofdstad  van  Achaje 
en  de  zetel  van  den  proconsul    Vgl.  op  vs.  12. 

2.  gekerm  Jood.  Deze  had  het  evangelie  waar- 
schijnlijk toen  nog  niet  aangenomen,  maar  leerde  het 
weldra  door  Paulus  kennen. 

Aquila . . .  Priscilla,  ook  Prisca  genoemd.  Zie 
verder  over  hen  vs.  18,26,  Rom.  XVI:  3, 4,  1  Kor. 
XVI:  19.  2  Tim.  IV  :  19. 


den  Heer  (vs.  9  —  11).  Eene  aanklacht  der  Joden,  bij 
Gallio  tegen  hem  ingebracht,  wordt  afgewezen  (vs.  12-17)* 
Hij  keert  over  Efeze  (vs.  18—21)  en  Jeruzalem  nur 
Antiochië  terug  (vs.  22).  Eenigen  tijd  daarna  van^t 
hij  zijne  derde  reis  aan,  met  het  bezoeken  van  Galstiê 
en  Frygië  (va.  23).  Apollos  predikt  te  Efeze  (vs.  24 , 
25),  wordt  door  Aquila  en  Priscilla  onderwezen  (vs. 
26),  en  vertrekt  naar  Achaje  (vs.  27,28). 


1.  Daarna    verwijderde   hij    zich   van 

2.  Athene ,  en  kwam  te  Korinthe.  '  En 
toen  hij  er  zekeren  Jood  gevonden 
had,  met  name  Aquila,  uit  Pontos 
afkomstig ,  die  onlangs  van  Italië  ge- 
komen was  met  zijne  vrouw  Pris- 
cilla, omdat  Claudius  gelast  had,  dat 
al   de  Joden  zich  van  Rome  moesten 

3.  verwijderen,  ging  hij  tot  hen;  '  en 
omdat  hij  van  hetzelfde  beroep  was, 
bleef  hij  bij  hen  en  werkte ;  want  zij 

4.  waren  tentenmakers  van  beroep.  '  En 
hij  sprak  in  de  synagoge  op  eiken 
sabbat,  en  overtuigde  Joden  en  Grie- 
ken. 

5.  Nadat  nu  Silas  en  Timotheüs  van 
Macedonië  gekomen  waren ,  zette  Pau- 
lus de  prediking  door,  betuigende 
den    Joden,    dat  Jezus    de    Christus 

6.  was.  '  Doch  toen  zij  wederstonden  en 
lasterden,  schudde  hij  zijne  kleederen 
af  en  zeide  tot  hen:  Uw  bloed  kome 
op  uw  hoofd!     Ik  ben  rein;  vau  nu 


Vs.  3.  H.  XX  :34;  1  Kor.  IV  .12;  1  Thess.  11: 
9.  —  Vs.  4.  11.  XIII:  14.  —  Vs.  5.  H.  XVII:  15.- 
Vs.  6.  H.  XIII:  51,  XX:  26. 


2.    Pontus.     Zie  op  H.  II :  9, 10. 

omdat  -  verwijderen.  Uit  H.  XXVIII  .17, 
Kom.  XVI:  3  blijkt,  dat  de  Joden  nief  lang  daarna 
verlof  moeten  gekregen  hebben,  om  derwaarts  terug  te 
keeren. 

Claudius.    Zie  op  H.  XI :  28. 
S.   van   hetzelfde   beroep.     Volgens  joodsch  gebruik 
(vgl.  op  Mare.  VI :  3)  leiden   zich  de  leeraars  ook.  op 
eenig   handwerk   toe,   waarschijnlijk  om  te  beter  house 
onafhankelijkheid  te  kannen  bewaren. 

tentenmakers.  Men  denke  aan  tenten,  die  o.  a. 
van  grof  haardoek  vervaardigd  werden ,  ten  gebruik 
van  krijgslieden,  reizigers  en  herders. 

4.  Grieken,   die  tot  het  Jodendom   waren  overge- 
gaan. 

5.  van  Macedonië,  t  w.  uit  Beréa  (H.  XVII  :14> 
zette  Paulus  de  prediking  (Gr.  het  woord)  door, 

omdat  hunne  medewerking  hem  ondersteunde.  And. 
hield  Paulus  zich  druk  bezig  met  het  woord,  t  w.  toen 
Silas  en  Timotheüs  kwamen.  Gew.  t.-  werd  Paulm 
door  den  Geest  gedrongen. 

6.  schudde  —  af.    Zie  op  Matth  X :  14. 

Vw  bloed' kome  op  uw  hoofd,   d.  i.    De  ichaM 
van  uw  verderf  worde  aan  niemand  anders  dan  san  u 
I  zelve  toegerekend !     Vgl.  Lev.  XX :  9. 
!  Ik   ben    rein,    d.  i.  onschuldig  aan  uw  verderf. 

:  daar  ik  u  gewaarschuwd  heb.     Vgl.  Ezech.  XXX1I:$> 
|9,  Hand.  XX: 25,  26. 


269 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  XVIIL 


aan  zal  ik  tot   de   heidenen  gaan.  ' 

7. En  vandaar  weggegaan,  kwam  hij  in 

het  huis  van  iemand,  met  name  Jus- 

tus,    die   God   vereerde,    wiens  huis 

8.  naast  de  synagoge  stond.  '  En  Cris- 
pus,  de  overste  der  synagoge,  werd 
aan  den  Heer  geloovig  met  zijn  ge- 
heele  huis ,  en  velen  der  Korinthiërs , 
dit  hoorende ,  geloofden  en  lieten  zich 

9.  doopen.  '  En  de  Heer  zeide  des  nachts 
in  een  gezicht  tot  Paulus:  Vrees 
niet,    maar  spreek   en  zwijg  niet;  ' 

10.  want  ik  ben  met  u,  en  niemand  zal 
de  hand  aan  u  slaan  om  u  kwaad  te 
doen ;  want  ik  heb  veel  volks  in  deze 

11.  stad.  '  En  hij  bleef  een  jaar  en  zes 
maanden   onder  hen  het  woord  Gods 

12.  leeren.  '  Maar  toen  Gallio  stadhouder 
over  Achaje  was,  stonden  de  Joden 
als  één  man  tegen  Paulus  op  en  brach- 

13.  ten  hem  voor  den  rechterstoel ,  '  zeg- 
gende: Deze  overreedt  de  menschen, 
om  God  te  vereeren  tegen   de  wet.  ' 

lé.  Doch  toen  Paulus  den  mond  zou  ope- 
nen, zeide  Gallio  tot  de  Joden:  In- 
dien er  eenig  onrecht  of  boos  stuk 
gepleegd  ware,  o  Joden!  zoo  zou  ik 

15. u  met  reden  verdragen;  '  maar  zijn 

Vs.  8.  I  Kor.  1 :  14.  —  Va.  0.  H.  XXIII :  11. 


8.    overste  der  synagoge.     Iaz  op  Matth.  IX :  18. 

10.  veel  volts,  d.  i.  velen,  die  vatbaarheid  voor  het 
evangelie  hebben,  en  mij  dus  bij  voorraad  reeds  toebe- 
hooren.    Vgl.  Joh.  X  :  16. 

11.  bleef.  Gr.  gat.  Het  leeren  geschiedde  zittende, 
het  honden  eener  redevoering  staande. 

een.  jaar  en  zes  maanden.  Men  schijnt  dit  te 
Boeten  verstaan  van  den  tijd,  die  er  verloopen  is,  tot- 
dat de  Joden  hem  bij  Gallio  aanklaagden  (va.  12),  ter- 
wijl hij  daarna  nog  vele  dagen  te  Korinthe  vertoefd 
heeft  (vs.  18).  And.  denken  aan  den  geheelen  tijd  van 
zijn  verblijf  aldaar. 

12.  Oallio.  Broeder  van  den  wijsgeer  Seneca  en  la- 
ter, evenals  deze,  op  bevel  van  Nero  ter  dood  ge- 
bracht. 

stadhouder.     Zie  op  H.  XIII :  7. 

Achaje.  Deze  romeinsche  provincie  omvatte  het 
Khiereiland  Peloponnesns  en  het  geheele  eigenlijke  Grie- 
kenland.   VgL  op  vs.  1. 

13.  tegen  de  «et,  d.  i.  de  wet  van  Mozee,  die  de 
Romeinen  den  Joden  toelieten  te  volgen. 

H.   « . .  .verdragen,  en  u  gehoor  yerleenen. 
15.  namen,     Gallio  heeft  waarschijnlijk  het  oog  op 
denamen,  die,  volgens  de  prediking   van   Paulus,  aan 
Jexns  als  den  beloofden  Verlosser  moesten  gegeven  wor- 
den, maar  die  de  Joden  hem  niet  wilden  toekennen. 

dan  m oogt  —  toezien,  t.  w.  hoe  gij  daaromtrent 
handelen   moet.     M.   a.   w.   dat   is   uwe  zaak,  niet  de 
nfjne.    VgL  Matth.  XXVII:  4,  24. 
ik.     Gew.  t.  want  ik. 
17.    allen,  t   w.  al  de  heidenen,  die  daarbij  tegen- 
woordig waren.     Gew.  t.  al  de  Grieken. 

Sos&enes.    Deze  schijnt  Crispus  als  overste  der 


het  geschillen  over  een  woord  en  na- 
men en  over  eene  wet  onder  u,  dan 
moogt  gij  zelve  toezien;  ik  wil  daar- 
14*.  over  geen  rechter  zijn.  '  En  hij  dreef 

17.  hen  weg  van  den  rechterstoel.  '  En 
allen  grepen  Sosthenes,  den  overste 
der  synagoge,  en  gaven  hem  slagen 
voor  den  rechterstoeL  Ett  Gallio  trok 
zich  niets  daarvan  aan. 

18.  Toen  nu  Paulus  nog  vele  dagen 
daar  gebleven  was,  nam  hij  afscheid 
van  de  broeders  en  voer  af  naar  Syrië , 
en  met  hem  Prisciüa  en  Aquila,  nadat 
hij  zich  te  Kenchreën  het  hoofd  had 
laten  scheren;   want  hij  stond  onder 

19.  eene  gelofte.  '  En  zij  kwamen  te  Efeze , 
en  daar  liet  hij  hen.  Doch  hij  ging 
in  de   synagoge  en  sprak  tot  de  Jo- 

20.  den;  '  en  toen  deze  hem  baden  een 
langeren    tijd    te  blijven,   bewilligde 

21.  hij  daarin  niet,  '  maar  nam  afscheid 
van  hen,  zeggende:  Ik  moet  vol- 
strekt het  aanstaande  feest  te  Jeru- 
zalem vieren;  doch  ik  zal  weder  tot 
u  terugkeeren,  zoo  God  wil.    En  hij 

22.  voer  af  van  Efeze.  '  En  te  Cesaréa 
gekomen,  ging  hij  op  naar  Jeruza- 
lem;  en  na  de  gemeente  gegroet  te 

Vs.  14.  H.  XXV:  11. 


synagoge  (vs.  8)  opgejalgl'te  zijn  en  de  aanklacht  tegen 
Paulus  gedaan  te  lfijoben.  Men  onderscheidt  B$m  te 
recht  van  Sosthenes,  den  medehelper  van  Paulus  (1 
Kor.  1:1). 

18.  nadat  A#,  t.  w.  Paulus.     And,  die,  Uw.  Aquila. 
Kenqkrcën.     Zie  op  vs.  1. 

het  hoofd  had  laten  scheren,  waarmede,  volgens 
de  wet,  d£  gelofte  eindigde. 

eef  gelofte.  Het  is  onzeker,  van  welken  aard 
zij  was  en  wat  raulus  daartoe  aanleiding  gegeven  had. 
Zie  over  de  Nazireër-gelofte  Kum.  VI:  1  —  21,  Hand. 
XXI:  23?  24. 

19.  zij  kwamen.     Gew.  t.  h\j  kwam. 

Eflte.  De  hoofdstad  van  de  romeinsche  provincie 
Azië,  aan  de  kust  gelegen  en  beroemd  door  den  tem- 
pel van  Diana. 

daar  tiet  hy  hen.  Volgens  Rom.  XVI :  3  zijn 
zij  later  teruggekeerd  naar  Rome,  waar  zij  te  voren 
woonden  (zie  op  vs.  2). 

21.  het  aanstaande  feest.  Het  is  onzeker,  welk  feest 
bedoeld  is,  en  evenzeer,  wat  Paulus  thans  vooral  ge- 
drongen heeft,  om  dat  feest  bij  te  wonen.  Ook  is  de 
echtheid  der  woorden:  Ik  moet  —  vieren,  doch,  ver- 
dacht. 

22.  Cesaréa.    Zie  op  H.  VIII :  40. 

naar  Jeruzalem.  Overeenkomstig  vs.  21  en  den 
gansenen  samenhang  des  verhaals  zoowel  als  de  gebe- 
zigde uitdrukking  Qing  hy  op),  zijn  deze  woorden  hier 
duldelijkheidshalve  ingevuld. 

ging  hy  af  naar  Jntiochur,  in  Syrië  gelegen. 
Oorspronkelijk  door  de  gemeente  van  Antiochië  uitge- 
zonden (H.  XIII:  1—4),  keerde  hij,  gelijk  na  zijn© 
eerste  reis  (H.  XIV:  26),  derwaarts  terug. 

18 


Hoofdst.  XVIIÏ. 


DE  HANDELINGEN 


270 


hebben,  ging  hij  af  naar  Antiochië.  ' 

23.  En  nadat  hij  er  eenigen  tijd  doorge- 
bracht had ,  vertrok  hij ,  en  doorreis- 
de achtereenvolgens  het  land  van  Ga- 
latië  en  Frygië,  versterkende  al  de 
leerlingen. 

24.  Er  kwam  nn  te  Efeze  zekere  Jood , 
met  name  Apollos,  van  Alexandrië 
afkomstig,  een  welsprekend  man,  er- 

25.  varen  in  de  Schriften.  '  Deze  was  on- 
derwezen in  den  weg  des  Heeren, 
en  vurig  van  geest  zijnde,  sprak  en 
leerde  hij  nauwkeurig  over  Jezus, 
doch  kende  alleen  den  doop  van  Jo- 

26.  hannes.  '  En  deze  begon  vrijmoedig 
te  spreken  in  de  synagoge;  maar  na- 
dat Aquila  en  Priscilk  hem  gehoord 
hadden,  namen  zij  hem  tot  zich,  en 
leiden  hem  den  weg  Gods  nauwkeurig 

27.  uit.  '  En  toen  hij  naar  Achaje  wilde 
gaan,  schreven  de  broeders  aan  de 
leerlingen,  met  aansporing  om  hem 
te  ontvangen.  En  daar  gekomen, 
deed  hij  door  de  genade  veel  nut  aan 
degenen,   die  geloovig  geworden  wa- 

28.  ren.  '  Want  met  groote  kracht  Nwe- 
derlegde  hij  de  Joden  in  het  open- 
baar, en  toonde  door  de  Schriften 
aan,  dat  Jezus  de  Christus  was. 

HOOFDSTUK  XIX. 

Paulus   andermaal   te  Efeze,  ontmoet  er  eenige  leer- 
lingen van  Johannes  (vs.  1—7),  en  predikt  er  eerst  in 


Vs.  24.  H.  XIX  :1;  1  Kor.  1:12,  111:5. 
Vs.  I.  H.  XVIII :  19-81. 


28.  OalatU  en  FrygUr.  Op  zijn  tocht  naar  deze 
streken  moet  hij,  evenals  op  zijne  tweede  reis  (H. 
XVI:  6),  door  Lycaonië  gegaan  zijn,  waar  hij  reeds  op 
zijne  eerste  reis  gemeenten  had  gesticht  (H.  XXV :  6 . 
7,  XVI:1,2). 

24.  Atexandrie.    Vgl.  op  H.  VI :  9. 

25.  Deze  was  —  wea  de*  Heeren.  Apollos  had  zijne 
kennis  van  Jezus  blijkbaar  alleen  aan  leerlingen  van 
Johannes  te  danken  (vgl.  H.  XIX:  1—3),  en  al  was 
hij  nu  met  geestdrift  voor  den  Heer  vervuld,  het  ont- 
brak hem  echter  nog  aan  het  rechte  inzicht  in  den 
geest  en  de  bedoeling  zijner  werkzaamheid. 

Jezus.     Gew.  t  den  Heer. 

26.  den  weg  Qod*.     Zie  op  Matth.  XXII :  16. 

27.  de  leerlingen,   t  w.  in  Achaje,    en  wel  bepaal- 
delijk te  Korinthe,   waar  wij   weten,   dat  Apollos  met 
VTucht   gearbeid   heeft.     Zie  1    Kor.   1:12,  111:5.6 
IV:  6.  ' 

door   de  genade ,   t.  w.  van  God.     And.   voegen 
deze  woorden  bij:  geloovig  geworden  waren. 


de  synagoge  en  daarna  in  de  school  van  Tyrannus  met 
vrucht  (vs.  8—10).  Ook  door  zijne  wonderen ,  die  eenige 
bezweerders  te  vergeefs  trachten  na  te  bootsen  (vs.  11  - 17), 
brengt  hij  grooten  indruk  teweeg  (vs.  18—20).  Hij 
zendt  Timotheüs  en  Erastus  naar  Macedonië  vooruit 
(vs.  21,  22);  maar  inmiddels  verwekt  Demetrius,  de 
zilversmid,  te  Efeze  tegen  hem  eene  bedenkelijke  op- 
schudding (vs.  23-40). 


1.  Het  geschiedde  nu,  terwijl  Apollos 
te  Korinthe  was,  dat  Paulus,  na  de 
bovenlanden  doorgegaan  te  zijn,  te 
Efeze    kwam   en  er  eenige  leerlingen 

2.  vond.  '  En  hij  zeide  tot  hen:  Hebt 
gij  den  Heiligen  Geest  ontvangen, 
toen  gij  geloovig  werdt?  Zij  nu  zei- 
den tot  hem:  Maar  wij  hebben  zelfe 
niet  gehoord ,  of  er  een  Heilige  Geest 

3.  is.  '  En  hij  zeide :  Waartoe  zijt  gij 
dan  gedoopt?  Zij  nu  zeiden:  Tot  den 

4.  doop  van  Johannes.  '  En  Paulus  zei- 
de: Johannes  doopte  den  doop  der 
bekeering,  zeggende  tot  het  volk, 
dat  zij  gelooven  moesten  in  dengene, 
die  na  hem  kwam ,  dat  is  in  Jezus. ' 

5.  En  nadat  zij  dit  gehoord  hadden, 
lieten   zij   zich  doopen  tot  den  naam 

6.  van  den  Heer  Jezus.  '  En  toen  Pau- 
lus hun  de  handen  opgelegd  had, 
kwam  de  Heilige  Geest  op  hen,  en 
zij  spraken  met  tongen  en  profeteer- 

7.  den.  '  Deze  allen  nu  waren  mannen, 
omtrent  twaalf  in  getal. 

8.  En  hij  ging  in  de  synagoge  en 
sprak  vrijmoedig  drie  maanden  lang, 
leerende,  en    overtuigende    aangaande 


Vs.  4.  H.  XIII:24,25.  —  Vs.  6.  H.II:4,VIII: 
15-17,  X: 44-46. 


1.  de  bovenlanden.  Waarschijnlijk  wordt  de  berg- 
achtige streek  tusschen  Frygië  (H.  XVIII :  23)  en  Efeie 
bedoeld. 

leerlingen.    Soortgelijke  als  Apollos  was  geweest 
Zie  op  H.  XVIII :  25. 

2.  den  Heiliaen  Geest,  zooals  die  in  het  spreken 
met  tongen  en  het  profeteeren  lich  openbaarde.  Vgl 
vs.  6 ,  H.  1 :  5. 

geloovig ,  t  w.  in  Jezus  als  den  Christus. 
of  er  een  Heilige  Qeest  m,  d.  i.  of  er  een  Hei- 
lige Geest  door  God  is  gegeven. 

3.  Waartoe  —  dan  gedoopt?  d.  i.  Wat  hebt 
gij  dan  beleden  en  beloofd  te  doen,  toen  gij  gedoopt 
werdt  P 

Tot  den  —  Johannes,  d.  i  Tot  datgene,  waartoe 
de  doop  van  Johannes  verplicht. 

4.  den  doop  der  bekeering.     Zie  op  Mare  1:4. 
Jezus.     Gew.  t.  Christus  Jezus. 

6.    de  handen  opgelegd.     Zie  op  H.  VIII :  17. 
spraken  met  tongen.     Zie  op  H.  X :  46. 


271 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  XIX. 


9.  het  koninkrijk  Gods.  '  Maar  toen 
sommigen  zich  verhardden  en  on- 
gehoorzaam waren,  daar  zij  van 
den  weg  des  Heeren  kwaad  spraken 
voor  de  menigte,  week  hij  van  hen 
en  zonderde  de  leerlingen  af,  en  sprak 
dagelijks  in  de  school  van  Tyrannus.  ' 
10. En  dit  geschiedde  twee  jaren  lang, 
zoodat  al  de  bewoners  van  Azië  het 
woord  des  Heeren  hoorden,  zoo  Jo- 
den als  Grieken. 

11.  En  God  deed  niet  gewone  krach- 
ten   door    de    handen    van   Paulus,  ' 

12.  zóó  zelfs  dat  doeken  en  gordels 
van  zijn  lijf  op  de  kranken  overge- 
bracht werden ,  en  de  ziekten  van  hen 
weken  en  de  booze  geesten  uitvoeren.  ' 

13.  En  ook  sommige  der  rondtrekkende 
joodsche  bezweerders  ondernamen  den 
naam  des  Heeren  Jezus  te  noemen 
over  hen,  die  booze  geesten  hadden, 
en  zeiden:    Ik  bezweer  u  bij  Jezus, 

14.  dien  Paulus  predikt !  '  Zij  nu ,  die  dit 
deden,  waren  zeven  zonen  van  zeke- 
ren Sceva,   een  joodschen  overpries- 

15.  ter.  '  Maar  de  booze  geest  antwoord- 
de en  zeide:  Jezus  ken  ik,  en  van 
Paulus   weet   ik;    maar  gij,    wie  zijt 

16. gij ?  'En  de  mensch ,  in  wien de  booze 
geest    was,    sprong  op  hen   en  werd 


Vs.  U,  12.  H.  V  :  15,  16,  XIV  :  8.  —  Vs.  13. 
Matth.  XII :  27.  —  Vs.  16.  Mare  1 :  24;  Hand.  XVI: 
17.  —  Vs.  20.  H.  VI:7,  XII :  24. 


9.  den  weg  de*  Heeren.  Gr.  den  voeg.  VgL  op 
H,  IX :  2. 

Tyrannu*.  Waarschijnlijk  een  heidensch  leeraar, 
die,  gunstig  gestemd  voor  het  evangelie,  of  werkelijk 
reeds  tot  de  gemeente  toegetreden,  zijne  gehoorzaal  aan 
Paulus  ten  gebruike  afstond.  Vgl.  H.  XVIII :  7.  And. 
denken  aan  een  joodschen  leeraar  der  wet.  Gew.  t. 
zekeren  Tyrannu*. 

10.  twee  jaren  lang,  t.  w.  na  de  drie  maanden, 
vs.  8  vermeld.  Waarschijnlijk  moet  de  opgave,  die  hier 
voorkomt,  iets  ruimer  worden  genomen.  Vgl.  H.  XX :  31. 

Azië.    Zie  op  H.  11:9,10. 

de*  Heeren.     Gew.  t.  des  Heeren  Jezu*. 

12.  doeken  enz.,  t  w.  die  door  hem  gebruikt  waren, 
en  waardoor  eene  genezende  kracht  van  hem  geacht 
werd  uit  te  gaan.    VgL  Luc  VIII :  46. 

13.  bezweerder*.  Zij  gaven  voor,  door  het  uitspre- 
ken van  geheimzinnige  woorden  de  booze  geesten  te 
kunnen  uitdrijven.    VgL  Matth.  XII :  27. 

En  ook.     Gew.  t  En. 

ondernamen  —  noemen ,  meenende ,  dat  de  naam  van 
Jezus,  dien  Paulus  gebruikte,  de  oorzaak  was,  dat  hij 
genezingen  teweegbracht,  waartoe  zij  buiten  staat  waren. 

Ik  bezweer.     Gew.  t.   Wy  bezweren. 
18.  die  geloovig  geworden  waren ,    t.  w.   ten  gevolge 
van  den  daardoor  ontvangen  indruk     Bedoeld   worden 


hen   meester   en    woedde  tegen  hen, 
zoodat   zij   naakt  en  gewond  uit  dat 

17.  huis  ontvloden.  '  En  dit  werd  bekend 
aan  al  de  Joden  en  Grieken,  die  te 
Efeze  woonden,  en  er  viel  vrees  op 
hen  allen ,    en  de  naam  van  den  Heer 

18.  Jezus  werd  groot  gemaakt.  '  En  ve- 
len van  hen,  die  geloovig  geworden 
waren,   kwamen  en   beleden  en  ver- 

19.  haalden  hunne  daden.  '  En  een  aan- 
tal  van  degenen ,  die  tooverij  gepleegd 
hadden,  brachten  hunne  boeken  bij- 
een en  verbrandden  ze  voor  aller 
oogen ;  en  men  berekende  hunne  waar- 
de   en    bevond    die    vijftig   duizend 

20.  drachmen.  '  Zoo  wies  het  woord  des 
Heeren  met  kracht  en  werd  machtig. 

21.  Toen  dit  nu  volbracht  was,  nam 
Paulus  in  den  geest  voor,  om,  na 
Macedonië  en  Achaje  doorgegaan  te 
zijn,  naar  Jeruzalem  te  reizen,  zeg- 
gende:    Nadat  ik  daar  geweest  ben, 

22.  moet  ik  ook  Bome  zien.  '  En  hij 
zond  twee  van  degenen,  die  hein 
dienden,  Timotheüs  en  Erastus,  naar 
Macedonië,  maar  bleef  zelf  nog  een 
tijd  lang  in  Azië. 

23.  Omtrent  dien  tijd  nu  ontstond  er 
niet  weinig  beroering   over  den  weg 

24.  des    Heeren.  '    Want    iemand ,    met 


Vs.  21.  Bom.  1:10-13,  XV:  23-28;  1  Kor.  XVI: 
5.  —  Vs.  22.  1  Kor.  IV:  17,  XVI:  10,  11.  —  Vs. 
23-40.  2  Kor.  1:8-10.  —  Vs.  24-27.  H.  XVI: 
16-19. 


vooral   zulken,    die  aan  die  tooverij  geloof  geslagen  en 
daarbij  hulp  gezocht  hadden. 

18.  beleden  —  hunne  daden,  d.  i.  gaven  hun  leed- 
wezen te  kennen  over  hunne  vroegere  dwaze  en  zondige 
handelingen. 

19.  tooverij.  Gr.  ijdele  of  nultelooze  dingen.  Too- 
verij werd  vooral  te  Efeze  gepleegd. 

hunne  boeken,  die  zulke  tooverspreuken  bevatten. 

drachmen.  Gr.  zilver.  Over  de  waarde  der 
drachme  zie  op  Luc.  XV:  8.  De  som,  hier  bedoeld, 
bedroeg  ongeveer  twintig  duizend  gulden. 

20.  wie*  —  werd  machtig.  Het  evangelie  nam  toe 
in  aantal  van  belijders  en  deed  krachtige  werking. 

21.  na  Macedonië  —  doorgeaaan  te  z\jn.  Ook  om 
daar  gaven  in  te  zamelen  voor  de  christenen  in  Judéa. 
VgL  1  Kor.  XVI :  1— 5.  Over  de  hier  genoemde  lan- 
den zie  op  H.  XVI:  9,  XVIII :  12. 

moet  ik  ook  Home  zien.  Het  groote  belang,  dat 
zijne  prediking  te  Rome,  het  middelpunt  der  geheele 
beschaafde  wereld,  voor  de  uitbreiding  van  het  evange- 
lie hebben  zou,  bracht  Paulus  tot  de  overtuiging,  dat 
hij  naar  Gods  wil  derwaarts  gaan  moest. 

22.  Eraetu*.  Waarschijnlijk  dezelfde,  die  2  Tim. 
IV :  20  voorkomt.  Een  ander  van  denzelfden  naam 
wordt  Rom.  XVI :  23  genoemd. 

23.  den  weg  de*  Heeren.     Zie  op  vs.  9. 

81* 


Hoofdst.  XIX. 


DE  HANDELINGEN 


272 


name  Demetrius ,  een  zilversmid ,  die 
zilveren  tempels  van  Diana  maakte, 
bracht   den   kunstenaars  niet  weinig 

85.  werks  aan.  '  En  toen  hij  dezen  met 
de  werklieden  in  zulke  dingen  ver- 
zameld had,  zeide  hij:  Mannen!  gij 
weet,  dat  wij  uit  dit  handwerk  onze 

26.  welvaart  hebben ,  '  en  gij  ziet  en  hoort , 
dat  deze  Paulus  niet  alleen  te  Efeze , 
maar  in  bijna  geheel  Azië  eene  groote 
schare  overreed  en  afvallig  gemaakt 
heeft  door  te  zeggen,  dat  het  geen 
goden  zijn,  die  met  handen  gemaakt 
worden.  En  er  bestaat  niet  alleen 
gevaar,  dat  dit  ons  vak  in  minach- 
ting komt,  maar  ook  dat  de  tem- 
pel der-groote  godin  Diana  voor  niets 
gerekend  wordt,  en  dat  ook  hare 
majesteit  zal  te  niet  gaan,  welke 
geheel   Azië    en    de    gansche    wereld 

28.  vereert.  '  Toen  zij  nu  dit  hoorden, 
werden  zij  vol  van  toorn  en  riepen, 
zeggende:     Groot   is    de    Diana   der 

?9.  Efeziërs!  '  En  de  stad  werd  vol  ver- 


27 


warring ,    en    zij 


stormden   als    één 


man  naar  den  schouwburg,  en  sleep- 
ten met  zich  Gajus  en  Aristarchus, 
Macedoniërs,    reisgenooten  van  Pau- 

30,  lus.  '  Toen  nu  Paulus  onder  het  volk 
wilde  gaan,    lieten  de  leerlingen  het 

31. hem  niet  toe;  '  en  ook  sommige  der 
oversten  van  Azië,  die  vrienden  van 
hem  waren,  zonden  tot  hem  en  ba- 
den hem,  dat  hij  zich  niet  naar  den 

32.  schouwburg  begeven  mocht.  '  De  een 
dan  riep  dit,  de  ander  dat;  want 
de  vergadering  was  verward,    en  de 

Vs.  36.  E.  XVII :  29. 


24.  tempels.  Kleine  afbeeldsels  Tan  den  wereldhe- 
roemden  tempel  aan  de  godin  Diana  (Gr.  Arlemis)  ge- 
wijd, die  aldaar  stond.  Zij  vonden  grooten  aftrek, 
vooral  bij  de  talrijke  vreemdelingen,  die  te  Efeze  aan 
haar  holde  kwamen  bewijzen.     Vgl.  va.  27. 

25.  werklieden,  <L  i.  ondergeschikte  arbeiders. 

26.  afvallig  gemaakt.  Gr.  afgekeerd,  t.  w.  Tan  den 
dienst  der  goden. 

dat  het  geen  goden  eyn  enz.  Volgens  het  hei- 
densch  bijgeloof,  was  de  godheid  in  haar  beeld  aanwezig. 

28.  toerden  zij  vol  van  toorn.  Uit  godsdienstijver, 
die  geprikkeld  en  verontreinigd  was  door  de  berekening 
van  hun  eigenbelang. 

29.  de  stad.     Gew.  t.  de  geheele  stad. 

den  schouwburg.  Een  groot,  niet  overdekt  ge- 
bouw,   dat  ook  voor  volksvergaderingen  gebruikt  werd. 

Gajus  en  Aristarchus.  De  eerste  komt  elders 
niet  meer  voor.  Over  den  ander  vgl.  H.  XX  :  4, 
XXVII :  2 ,  Kol.  IV :  10 ,  Phil.  vs.  24. 

van  Paulus.  Hem  schijnt  de  opgewondene  volks- 
menigte  te  vergeefs  in  zijne  woning  gezocht  te  hebben. 


meesten  wisten  niet,    waarom   zij  sa- 

33.  mengekomen  waren.  '  En  men  drong 
uit  de  schare  Alexander  naar  voren, 
daar  de  Joden  hem  voortstieten;  en 
Alexander  wenkte  met  de  hand  en 
wilde  zich  bij   het  volk  verantwoor- 

34.  den.  '  Maar  toen  zij  bemerkten ,  dat 
het  een  Jood  was ,  ging  er  ééne  stem 
op  van  allen,  en  riepen  zij  omtrent 
twee  uren  lang:     Groot  is  de  Diana 

35.  der  Efeziërs!  '  Nadat  nu  de  stads- 
schrijver de  schare  gestild  had,  zeide 
hij :  Mannen  van  Efeze !  welk  mensch  is 
er  toch ,  die  niet  weet ,  dat  de  stad  Efese 
de  tempelbewaarster  is  der  groote  Di- 
ana en  van  het  uit  den  hemel  gevallen 

36.  beeld?  '  Daar  dit  dan  onwederspreke- 
lijk   is,    zoo  behoort  gij  stil  te  zijn 

37.  en  niets  overijlds  te  doen.  '  Want  gij 
hebt  deze  mannen  hier  gebracht,  die 
noch    tempelroovefrs    zijn,    noch  uwe 

38.  godin  lasteren.  '  Indien  dan  Deme- 
trius en  zijne  medekunstenaars  tegen 
iemand  eene  klacht  hebben,  er  wor- 
den rechtsdagen  gehouden  en  er  zijn 
stadhouders;  laat  ze  elkander  aankla- 

39. gen!  '  En  indien  gij  iets  verlangt 
omtrent  andere  dingen,  dat  zal  in 
eene  wettige  vergadering  beslist  wor- 

40.  den.  '  Want  wij  loopen  ook  gevaar, 
om  van  oproer  aangeklaagd  te  wor- 
den wegens  den  dag  van  heden,  daar 
er  geen  grond  is,  waarop  wij  reken- 
schap zullen  kunnen  geven  van  deze 
samenspanning.  En  nadat  hij  dit  ge- 
zegd had,  deed  hij  de  vergadering 
uiteengaan. 


31.  oversten  van  Azië.  Aanzienlijke  mannen  uit 
deze  provincie,  die  voor  een  jaar  gekozen  werden,  om 
op  eigen  kosten  openbare  spelen  ter  eere  der  goden  en 
des  keizers  te  geven.     Zij  waren  tien  in  getaL 

33.  Alexander.  Een  Jood  (vgl.  vs.  34),  maar  die 
christen  schijnt  geworden  te  zijn  en  zich  daarom  tot 
verantwoording  geroepen  kon  achten,  toen  de  Joden 
hem  tot  vóór  de  schare  gedrongen  hadden,  om  hem  in 
ongelegenheid  te  brengen.  Volg.  and.  wilden  de  Joden 
door  hem  zich  zelve  bij  de  volksmenigte  verdedigen. 

34.  een  Jood,  en  dus  van  den  dienst  der  goden  af  keerig. 

35.  de  stadsschrijver.  Hij  was  belast  roet  de  bewa- 
ring van  het  archief,  het  ontwerpen  van  staatsstnkken 
en  hunne  voorlezing  in  de  volksvergaderingen. 

tempelbewaarster.  Een  eernaam  van  zulke  ste- 
den, die  aan  eene  bijzondere  godheid,  gelijk  Efesc  aan 
Diana,  waren  gewijd. 

groote.     Gew.  t.  groote  godin. 

het  uit  den  hemel  gevallen  beeld,  t  w.  van 
Diana,  dat  van  hout  vervaardigd  was  en  geacht  werd 
uit  den  hemel  aan  Efeze  geschonken  te  zijn. 


273 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdat.  XX. 


HOOFDSTUK  XX :  1— XXI :  16. 


Paulus  reist  door  Macedonië  naar  Griekenland,  waar 
hij  drie  maanden  blijft  (vs.  1 — 3),  en  keert  langs  den- 
zelfden  weg  naar  Azië  terug  (vs.  4—6).  Hij  doet  te 
Troas  den  jongeling  Eutychus  herleven  (vs.  7—12), 
zet  zijne  reis  naar  Jeruzalem  voort  en  komt  te  Miléte 
(vs.  13  —  16),  waar  hij  de  oudsten  van  Efeze  ontbiedt 
en  met  eene  plechtige  rede  afscheid  van  hen  neemt  (vs. 
17-3S).  Hij  komt  te  Tyrus  (H.  XXI:  1-7),  en  be- 
geeft zich  vandaar  naar  Cesaréa,  waar  Agabus  hem 
zijne  aanstaande  gevangenschap  voorspelt  (vs.  8— 14e)  t 
doch  gaat  desniettemin  naar  Jeruzalem  (vs.  15,16). 


1.  Nadat  nu  de  opschudding  bedaard 
was,  riep  Paulus  de  leerlingen  tot 
zich  en  groette   hen,    en   begaf  zich 

2.  op  reis  naar  Macedonië.  '  En  toen 
hij  die  streken  doorgereisd  en  hen  met 
vele   woorden   vermaand   had,    kwam 

8.  hij  in  Griekenland.  '  En  nadat  hij 
er  drie  maanden  doorgebracht  had, 
werd  er  door  de  Joden  een  aanslag 
tegen  hem  gesmeed,  toen  hij  naar 
Syrië  zou  afvaren;  en  zoo  besloot 
hij     terug    te    keeren    door  Macedo- 

4.  nië.  '  En  hem  vergezelden  tot  aan 
Azië  Sopater,  de  zoon  van  Pyrrhus, 
van  Beréa,  en  van  de  ïhessalonikers 
Aristarchus  en  Secundus,  en  Gajus 
van  Derbe,  en  Timótheüs,  en  de 
Aziaten     Tychicus     en    Tróphiimis.  ' 

5.  Dezen    gingen    vooruit    en    wachtten 

6.  ons  te  Troas.  '  Wij  nu  voeren  van 
Philippi  af  na  de  dagen  der  onge- 
zuurde   brooden,   en  kwamen  in  vijf 


Vs.  1-3.  H.  XIX:  21.  —  Vs.  6.  H.  XVI:  12,  8. 


2.  hen,  t.  w.  de  christenen,  die  daar  woonden. 
Griekenland^    elders    Achaje  genoemd.     Vgl.  op 

H.  XVIII:  12.    De  voornaamste  gemeente,   door   hem 
daar  gesticht,  was  die  van  Korinthe. 

3.  een  aanslag,  waarschijnlijk  om  hem  op  weg  naar 
de  haven  om  te  brengen.     Vgl.  op  H.  XVIII :  1. 

4-.  hem  vergezelden  tot  aan  Azië,  t.  w.  tot  Miléte, 
de  laatste  plaats  in  Azië,  waar  Paulus  ditmaal  vertoefd 
heeft  (vs.  15).  Daar  echter  Tróphimus  met  hem  te  Je- 
ruzalem gekomen  is  (H.  XXI :  29) ,  Aristarchus  hem 
naar  Rome  heeft  vergezeld  (H.  XXVII:  2),  en  ook  Ty- 
chicus aldaar  hem  ter  zijde  heeft  gestaan  (Et  VI :  21) , 
tthijnt  het,  dat  dezen  hem  nog  verder  gevolgd  zijn. 

Sopater,   de  zoon  van  Pyrrhus»    Deze  komt  el- 
ders niet  voor.     Gew.  t.  Sopater. 

Beréa.     Zie  op  H.  XVII :  10. 

Aristarchus.  Waarschijnlijk  dezelfde,  die  H.  XIX: 
29  genoemd  wordt 

Secundus . . .  Qqjus.    De   een    is   ons  zoomin  als 
de  ander  bekend. 

Derbe.     Zie  op  H.  XIV :  6. 

Tmótheü*.    Zie  op  H.  XVI :  1. 
5.  Vezen,  t.  w.  de  zeven  genoemde  personen.  Volg. 
Md.  alleen  Tychicus  en  Tróphunus. 


dagen    bij    hen   te    Troas,    waar  wij 
zeven  dagen  vertoefden. 

7.  Toen  wij  nu  op  den  eersten  dag 
der  week  vergaderd  waren  om  brood 
te  breken,  sprak  Paulus  tot  hen, 
daar  hij  des  anderen  daags  op  reis 
zou    gaan,    en   hij    rekte*  zijne  rede 

8.  tot  middernacht.  '  En  er  waren  vele 
lampen    in    de    opperzaal,    waar    wij 

9.  vergaderd  waren.  '  Zeker  jongeling 
nu,  met  name  Eutychus,  die  in  het 
venster  zat,  viel  in  een  diepen  slaap, 
daar  Paulus  lang  sprak;  en  door  den 
slaap  stortte  hij  neder  en  viel  van  de 
derde    verdieping    naaï    beneden,   en 

10.  werd  voor  dood  opgenomen.  '  Doch 
Paulus  kwam  af  en  wierp  zich  op 
hem,  en  omvatte  hem  en  aeide: 
Jammert   niet,   want  zijne  ziel  is  in 

11.  hem!  '  En  toen  hij  naar  boven  ge- 
gaan was,  en  het  brood  gebroken  en 
genuttigd  had,  sprak  hij  geruimen 
tijd  met  hen,  tot  aan  den  dageraad, 

12.  en  zoo  vertrok  hij.  '  En  zij  brachten 
den  knaap  levend  binnen,  en  werden 
niet  weinig  vertroost. 

13.  Wij  nu  gingen  vooruit  naar  het 
schip ,  en  voeren  af  naar  Assus ,  waar 
wij  Paulus  zouden  opnemen;  want 
zoo  had  hij  het  besteld ,  daar  hij  zelf 

14.  over  land  zou  gaan.  '  Toen  hij  zich 
nu  te  Assus  bij  ons  gevoegd  had, 
namen    wij    hem    op   en   kwamen  te 


Vb.  9-12.  H.  IX:  86-41. 


5.  ons.  Vanhier  af  wordt  het  verhaal  weder  in 
den  eersten  persoon  voortgezet.  Zie  daarover  de  InL 
en  vgl.  H.  XVI :  10. 

6.  na  de  —  ongezuurde  brooden,  d.  i.  na  het  Paasch- 
feest.    Vgl.  op  Matth.  XXVI :  17. 

7.  v>y.     Gew.  t.  de  leerlingen. 

den  eersten  dag  der  week.  Of  die  toen  reeds 
voor  gemeenschappelijke  godsdienstoefening  afgezonderd 
werd  (vgl.  1  Kor.  XVI :  2) ,  is  onzeker. 

brood  te  breken.     Zie  op  H.  II :  42. 

hen,  t.  w.  de  vergaderde  christenen. 

8.  w\j.    Gew.  t.  sij. 

9.  in  het  venster,  d.  i.  in  de  vensterbank.  De  ven- 
sters in  het  Oosten  waren  niet  altijd  van  zonnescher- 
men voorzien,  of  deze  waren  thans  opengezet. 

omvatte  hem.  Vgl.  1  Kon.  XVII:  21,  2  Kon. 
IV:  84,  35. 

10.  Jammert   niet,   d.  i.    Maakt  geen  misbaar,   alsof 
hij  dood  ware! 

11.  het  brood.     Gew.  t.  brood. 

13.    Assus.    Eene   stad,    ten   zuiden   van   Troas   en 
tegenover  het  eiland  Lesbos  gelegen. 

daar  hij  —  zou  gaan,  waarschijnlijk  omdat  hij 
christenen  bezoeken  wilde,  die  daar  woonden. 

18" 


Hoofdst.  XX. 


DJ5  HANDELINGEN 


274 


15.  Mityléne.  '  En  vandaar  aigevaren, 
kwamen  wij  den  volgenden  dag  tegen- 
over Chios,  en  's  anderen  daags  sta- 
ken wij  over  naar  Samos  en  bleven 
te    Trogyllium,    en  den  dag  daaraan 

16.  kwamen  wij  te  Miléte.  '  Want  Paulus 
had  besloten  Efeze  voorbij  te  varen, 
opdat  hij  zich  niet  in  Azië  zou  op- 
houden; want  hij  spoedde  zich,  om, 
zoo  het  hem  mogelijk  watt  op  den  dag 
van  het  Pinksterfeest  te  Jeruzalem  te 

17.  zijn.  '  Doch  van  Miléte  zond  hij  naar 
Efeze  en  ontbood  de  oudsten  der  ge- 

18.  meente.  '  En  toen  zij  bij  hem  geko- 
men waren,  zeide  hij  tot  hen:  öij 
weet,  hoe  ik  van  den  eersten  dag 
af,  dat  ik  in  Azië  ben  aangekomen, 
den  ganschen  tijd  bij  u  geweest  ben ,  ' 

19.  dienende  den  Heer  met  alle  nederig- 
heid en  met  tranen  en  onder  beproe- 
vingen, die  mij  overkwamen  door  de 

20.  aanslagen  der  Joden;  '  hoe  ik  niets 
vm  hetgeen  nuttig  was  heb  achterge- 
houden ,  dat  ik  het  u  niet  verkondigde 
en  leerde  in  het  openbaar  en  aan  de 

21. huizen,  '  betuigende  zoo  aan  Joden 
als  aan  Grieken  de  bekeering  tot  God 
en  het  geloof  in  onzen  Heer  Jezus 

22.  Christus.     En  nu ,  zie ,  in  den  geest 


Va.  30,  21.  H.  XIX:  8-10.  —  Vs.  22,  23.  H. 
XXI:  4,  11,  12.  —  Vs.  23.  H.  XXI :  30-  33.  —  Vs. 
24.  H.  XXI:  13;  Gal.  1:1. 


14.  Mityléne.  De  hoofdstad  van  Lesbos,  aan  de 
oostkust  van  dat  eiland. 

15.  Chios ...  Samos.  Twee  eilanden,  zuidwaarts  van 
Lesbos,  dicht  bij  het  vaste  land  gelegen. 

Trogyllium.  Een  voorgebergte  aan  de. kust  van 
Azië  tegenover  Samos,  met  eene  stad  van  dien  naam. 
Bij  Samos  gekomen,  voeren  zij  nierheen  over,  om  er 
te  overnachten. 

Miléte.  Eene  aanzienlijke  stad  aan  de  zeekust, 
ten  zuiden  van  Trogyllium.  • 

16.  Efeze  voorb\j  te  varen.  Daar  er  nauwelijks  drie 
weken  overschoten,  om  Jeruzalem  tegen  het  Pinkster- 
feest te  kunnen  bereiken,  achtte  Paulus  het  raadzaam 
Efeze  niet  te  bezoeken,  waar  hij  zoowel  vele  vrienden 
(vs.  31)  als  vele  tegenstanders  (1  Kor.  XVI :  9)  had, 
en  daarom  licht  een  geruimen  tijd  opgehouden  zou  zijn. 

19.    tranen.     Gew.  t.  vele  tranen. 

22.  in  den  geest  gebonden ,  d.  i.  uit  gevoel  van 
plicht  en  innerlijk  gedrongen. 

23.  de  Heilige  Geest ,  die  door  de'  profeten  spreekt. 
Vgl.  H.  XXI:  4,  10,  11. 

my  . . .  betuigt.     Gew.  t.  betuigt.     • 

24.  mynen  loop.  Beeld,  aan  de  wedloopen  der  Grie- 
ken ontleend ,  waaronder  het  christelijk  leven  vooral  naar 
de  bezwaren,  waaraan  het  onderhevig  is,  en  de  voort- 
durende inspanning,  die  het  vordert,  wordt  voorgesteld. 
Vgl.  1  Kor.  IX:  24-27,  2  Tim.  IV:  7,  Hebr.  XII: 
1.     Gew.  t.  mijnen  loop  met  blijdschap. 

de  bediening,  d.  ï.  het  apostelambt.  Vgl.  H.  IX :  15. 


gebonden   'reis    ik   naar   Jeruzalem, 
zonder  te  weten  wat  mij  daar  weder- 

23.  varen  zal ,  '  behalve  dat  de  Heilige 
Geest  mij  van  stad  tot  stad  betuigt, 
zeggende,    dat    mij    banden  en  ver- 

24.  drukkingen  wachten.  '  Maar  ik  be- 
kommer mij  om  niets,  noch  stel  mijn 
leven  voor  mij  zelven  op  prijs,  op- 
dat ik  mijnen  loop  volbrenge  eu  de 
bediening,  die  ik  van  den  Heer  Je- 
zus  ontvangen  heb,   om  te  betuigen 

25.  het  evangelie  der  genade  Gods. '  En 
nu,  zie,  ik  weet,  dat  gij  allen,  bij 
wie  ik  rondgegaan  ben,  predikende 
het  koninkrijk,   mijn  aangezicht  niet 

26.  meer  zien  zult.  '  Daarom  betuig  ik 
u  op  den  dag  van  heden,  dat  ik 
rein  ben   van  het  4bloed  van  allen; ' 

27.  want  ik  heb  niets  achtergehouden, 
dat  ik  u  niet  den  geheelen  raad  Gods 

28.  verkondigde.  '  Geeft  dan  acht  op  u 
zelve  en  op  de  geheele  kudde,  over 
welke  de  Heilige  Geest  u  tot  opzie- 
ners gesteld  heeft,  om  de  gemeente 
des  Heeren  te  weiden,  die  hij  zich 
verworven  heeft  door  zijn  eigen  bloed. ' 

29.  Ik  weet,  dat  na  mijn  vertrek  woeste 
wolven    onder    u    komen   zullen,  die 

30.  de  kudde  niet  sparen;  '  en  uit  u  zel- 


Vs.  26.   H.   XVHI.-6.  *-  Va.  28.    Joh.  XXI:  16; 
1  Petr.  V:2;  1  Kor.  VI: 20;  KoL  1:14;  Tit.II:14. 


25.  ik  weet,  ten  gevolge  der  ontvangen  voorspellin- 
gen (vs.  23). 

g\j  allen.  Paulus  spreekt  in  de  aanwezigen  aDen 
toe,  aan  wie  hij  het  evangelie  in  Azië  verkondigd  had, 
alsof  zij  tegenwoordig  waren. 

koninkryk.     Gew.  t  koninkrijk  Gods. 

26.  rein  ben  van  het  bloed  van  alten.  Zie  op  H. 
XVIII :  6. 

27.  den  geheelen  raad  Gods,  d.  i.  alles,  wat  God 
in  zijne  wijsheid  verordend  heelt  tot  behoudenis  der 
menschen. 

28.  de  Heilige  Geest,  door  welken  de  apostelen  en 
de  gemeente  waren  geleid  geworden,  toen  zij  hen  tot 
die*  bediening  verkozen.  Deze  herinnering  moest  hen 
hunne  verantwoordelijkheid  te  meer  doen  gevoelen. 

opzieners.  Dezelfden,  die  vs.  17  en  elders  o*d- 
sten  genoemd  worden.     Vgl.  op  H.  XI:  30. 

des  Heeren.     Gew.  t.  Gods. 

te  weiden,  d.  i.  de  gemeente  (kudde)  zoo  te  W- 
den,  dat  haar  geestelijk  leven  bevorderd  wordt 

sich  verworven  —  bloed,  d.  i.  ten  koste  ran 
zijn  leven  van  de  macht  der  zonde  verlost  en  daardoor 
tot  zijn  eigendom  gemaakt  heeft. 

29.  Ik  weet.  Paulus  spreekt  op  grond  van  de  erva- 
ring, die  hij  bij  zijn  langdurig  verblijf  te  Efeze  en  el- 
ders had  opgedaan.     Gew.  t.    Want  ik  weet  dit. 

woeste  woloen,  d.  i.  mannen,  die  verderfelijke 
leerstellingen  prediken  en  daarbij  enkel  hun  eigenbelang 
bedoelen.     Vgl.  op  Matth.  VII :  15. 


275 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  XXI. 


ve  zullen  mannen  opstaan,  die  ver- 
keerde dingen  spreken,  om  de  leer- 
lingen   achter    zich    af   te  trekken.  ' 

31. Daarom  waakt,  en  gedenkt  dat  ik 
drie  jaren  lang  nacht  en  dag  niet  op- 
gehouden heb ,  een  iegelijk  met  tranen 

32.  te  vermanen.  'En  nu ,  ik  beveel  u 
aan  God  en  het  woord  zijner  ge- 
nade, die  machtig  is  u  op  te  bouwen 
en  u   éen   erfdeel  te  geven  onder  al 

33.de  geheiligden.  '  Ik  heb  niemands 
zilver  of  goud  of  kleeding  begeerd.  ' 

34.  Gij  weet  zelve ,  dat  deze  handen 
mijne  behoeften  en  degenen ,  die  met 

35.  mij  waren ,  gediend  hebben.  '  In  al- 
les heb  ik  u  getoond,  dat  men  zóó 
arbeidende  zich  de  zwakken  moet  aan- 
trekken, en  gedenken  aan  de  woor- 
den van  den  Heer  Jezus ,  dat  hij  ge- 
zegd heeft:  Het  is  zaliger  te 
geven  dan  te  ontvangen. 

36.  En  nadat  hij  dit  gezegd  had ,  kniel- 
de hij  neder  en  bad  met  hen  allen.  ' 

37.  En  er  ontstond  een  groot  geween  van 
allen,    en    zij   vielen  Paulus  om  den 

38.  hals  en  kusten  hem ,  '  vooral  bedroefd 
om  het  woord,  dat  hij  gezegd  had, 
dat  zij  zijn  aangezicht  niet  meer  aan- 
schouwen zouden.  En  zij  deden  hem 
uitgeleide  naar  het  schip. 

XXI :  1.  Toen  wij  nu  van  hen  geschei- 
den   en    afgevaren  waren,  liepen  wij 

Va.  94.  H.  XVHI :  3.  —  Vs.  3&  H.  XXI :  5. 


31.  gedenkt  enz.  f  opdat  ik  niet  te  vergeefs  onder  u 
gearbeid  moge  hebben. 

j  drie  farm ,  t.  w.  ongeveer.   Vgl.  op  H.  XIX :  10. 

32.  En  nu.     Gew.  t.  En  nu,  broeders! 

|  hel  woord  zijner  genade,  door  hetwelk  God  zijne 

:       kracht  openbaart, 
i  die,  t.  w.  God. 

E  op  ie  bouwen,    d.   i.    te    doen  toenemen    in   het 

i       christelijk  geloof. 

'  erfdeel,    d.    i.   deel  aan  het  heil,    door  Christus 

den  zijnen  bereid. 

geheiügden.  Elders  heiligen  genoemd.  VgL  op  H. 
,         Ia  :  lo. 

33.  ziher  —  kleedimg,  waarop  hij  als  apostel  aan- 
ipraak  had  kunnen  maken  (Matth.  X  :  10 ,  1  Kor.  IX :  14). 

35.  zwakken,  d.  i.  zulken,  die  bij  zwakke  godsdien- 
itigc  overtuiging  (Rom.  XV :  1,  1  Kor.  VIII :  9)  licht 
afkoerig  souden  worden  van  het  evangelie,  wanneer  bij 
eijne  predikers  ook  maar  eenigszins  aan  baatzucht  te  den- 
ken viel.  VgL  1  Kor.  IX :  12.  And.  behoeftigen ,  in 
vier  nood  men  gewillig  moet  voorzien. 

Hei  is  zaliger  enz.  Dit  woord  van  Jezus,  in 
de  Evangeliën  niet  opgeteekend,  prijst  in  't  algemeen 
betgrooter  geluk,  dat  mededeelen  boven  ontvangen  aan- 
brengt. Paulus  past  het  te  recht  op  zich  toe,  met  het 
oog  op  het  mededeelen  van  hetgeen  hij  had,  t.  w.  het 
geestelijke,  en  het  ontvangen  van  hetgeen  anderen  hem 
«ouden  hebben  kunnen  geven ,  t.  w.  het  aardsche.     Volg. 


rechtuit  en  kwamen  aan  Cos ,  en  den 
volgenden  dag  aan  Rhodus,  en  van- 
8.  daar  te  P&tara.  '  En  wij  vonden  er 
een  schip,  dat  naar  Fenicië  zou  over- 
steken,   en    gingen    er  in  en  voeren 

3.  af.  '  Toen  wij  nu  in  het  gezicht  van 
Cyprus  gekomen  waren  en  het  links 
hadden  laten  liggen,  voeren  wij  naar 
Syrië  en  liepen  binnen  te  Tyrus; 
want   «Waar  zou  het  schip  de  lading 

4.  lossen.  '  En  wij  vonden  er  de  leer- 
lingen en  bleven  daar  zeven  dagen; 
en  dezen  zeiden  door  den  Geest  tot 
Paulus,    dat    hij    niet  moest  opgaan 

5.  naar  Jeruzalem.  '  Toen  wij  nu  die 
dagen  ten  einde  gebracht  hadden, 
vertrokken  wij  en  reisden  heen,  ter- 
wijl allen  met  vrouwen  en  kinderen 
ons  uitgeleide  deden  tot  buiten  de 
stad ;  en  nadat  wij ,  op  den  oever  ne- 

6.  dergeknield  ,  gebeden  hadden  ,  '  groet- 
ten wij  elkander;  en  wij  gingen  in 
het  schip,  maar  zij  keerden  naar 
huis  terug. 

7.  Wij  nu,  toen  wij  van  Tyrus  af 
de  vaart  ten  einde  gebracht  hadden, 
kwamen  aan  te  Ptolemaïs,  en  groet- 
ten de  broeders  en  bleven  éénen  dag 

8.  bij  hen.  '  En  's  anderen  daags  ver- 
trokken wij  en  kwamen  te  Cesaréa ;  en 
wij  gingen  in  het  huis  van  Philip- 
pus,  den  evangelist,   die  één  van  de 

Vs.  4.  Vs.  12,  H.  XX  :  22,  23.  —  Vs.  5.  H.  XX :  86. 


and.  denkt  hij  hier  enkel    aan    tijdelijke    ondersteuning. 
1 .    Cos . . .  Rhodus.     Twee    eilanden   ten   zuiden  van 
Miléte  gelegen. 

Patara.     Eene  zeestad  van  Lyciê. 
2,3.  Frnicie,  Cyprus.     Zie  op  H.  XI :  19. 
3.    Tyrus.     Zie  op  Matth.  XI :  21. 
4f.    de  leerlingen.     Uit   H.  XI :  19  (vgl.  H.  XV  :  3) 
blijkt,    dat    het  evangelie  zich  reeds  vroeg  in  Feniciê, 
waartoe  Tyrus  behoorde,  verspreid  had. 

en  dezen  enz.  Zij  hielden  zich  overtuigd,  dat 
Paulus  het  lijden,  dat  zij  voor  hem  te  gemoet  zagen, 
moest  ontwijken  ter  wille  van  het  evangelie  (vgl.  vs. 
12);  doch  Paulus,  al  trok  hij  hunne  voorspelling  niet 
in  twijfel ,  deelde  in  die  overtuiging  niet  (vgl.  vs.  13 , 1  *). 
7.  Ptolemaïs.  Eene  havenstad  tusschen  Tyrus  en 
Cesaréa  gelegen,  oudtijds  Acco,  thans  St.  Jean  d'Acre 
1  geheeten. 

j        8.    wjj.     Gew.  t.  Paulus  en  wy ,  die  met  hem  waren, 
kwamen  te  Cesaria,  t.  w.  over  land  (vgl.  vs.  7). 
I  Cesaria.     Zie  op  H.  VIII :  40. 

Philippus.  Hij  had  in  Samarië  en  elders  het 
|  evangelie  verkondigd  (H.  VIII:  5- 40),  en  wellicht 
I  daarvan,  tot  onderscheiding,  den  bijnaam  van  evangelist 
ontvangen.  Het  schijnt,  dat  hij  thans  Cesaréa  tot 
woonplaats  en  middelpunt  zijner  werkzaamheid  gekozen 
|  had  (H.  VIII :  40).  VgL  verder  op  Ef.  IV  :  11. 
|  "  iin  van  de  zeven,  t.  w.  van  de  zeven  eertijds 
,  gekozen  diakenen  (H.  VI :  5). 


Hoofdst.  XXI. 


DE  HANDELINGEN 


276 


9.  zeven  was,  en  bleven  bij  hem.  'Deze 
nu  had  vier  ongehuwde  dochters,  die 

10.  profetessen  waren.  '  En  terwijl  wij  er 
verscheidene  dagen  bleven,  kwam  ze- 
ker   profeet   van    Judéa,    met   name 

ll.Agabus;  '  en  tot  ons  gekomen,  nam 
hij  den  gordel  van  Paulus,  en  bond 
zijne  eigene  handen  en  voeten  en  zei- 
de:  Dit  zegt  de  Heilige  Geest:  Den 
man,  van  wien  deze  gordel  is,  zul- 
len te  Jeruzalem  de  Joden  aldus  bin- 
den   en    overleveren   in   handen  van 

12.  heidenen.  '  Nadat  wij  nu  dit  gehoord 
hadden,  baden  wij  en  zij,  die  daar 
woonachtig  waren ,  dat  hij  niet  mocht 

13.  opgaan  naar  Jeruzalem.  '  Toen  ant- 
woordde Paulus:  Wat  doet  gij,  dat 
gij  weent  en  mijn  hart  week  maakt? 
want  ik  ben  niet  alleen  bereid  mij 
te  laten  binden,  maar  ook  te  sterven 
te  Jeruzalem  voor  den  naam  van  den 

14.  Heer  Jezus.  '  Daar  hij  zich  nu  niet 
liet  overreden,  berustten  wij  er  in 
en  zeiden :  Des  Heeren  wil  geschiede ! 

15.  En  na  deze  dagen  maakten  wij  ons 
reisvaardig,    en   gingen   op  naar  Je- 

16.  ruzalem;  '  en  er  gingen  ook  van  de 
leerlingen  van  Cesaréa  met  ons,  en 
zij  brachten  ons  bij  zekeren  Mnason 
van  Cyprus,  een  ouden  leerling,  bij 
wien  wij  zouden  gehuisvest  worden. 

HOOFDSTUK  XXI :  17— XXII :  29. 

Paulus,    te  Jeruzalem  gekomen,    volgt   den  raad  op, 
hem  door  Jacobus  en  de  oudsten  gegeven,   om    de  ge- 


Vs.   9.    H.    11:17.  —  Vs.  10.    H.  XI:  27,  28.  — 
Vs.  12.  Vs.  4.  —  Vs.  13.  H.  XX :  24. 


8.  bleven  b\j  hem,  d.  i.  namen  bij  hem  onsen  intrek. 

9.  die  prof  Hessen  varen.  Gelijk  vroeger  onder  het 
O.  V.  (Richt.  IV  :  4,  2  Kon.  XXII :  14,  Luc.  Il :  36), 
zoo  openbaarde  zich  ook  nu  onder  het  N.  de  geest  der 
profetie  somtijds  bij  vrouwen.    Zie  verder  op  H.  XI :  27. 

11.  bond  —  voeten.  Het  was  in  den  geest  der  oude 
profeten,  door  zulke  zinnebeeldige  handelingen  den  in- 
druk hunner  woorden  te  versterken.  Vgl.  1  Kon.  XXII  : 
11,  Jez.  XX:  2-4,  Jer.  XIII:  1-11,  XXVII:  2-11, 
XXV1II:10,  11. 

13.    Toen.     Gew.  t.  Maar. 

antwoordde  Paukte.    Zie  op  vs.  4. 

16.  en  gy  brachten  —  Mnason.  And.  medenemende 
scheren  Mnason,  die,  hoewel  te  Jeruzalem  woonachtig, 
zich  thans  te  Cesaréa  zou  bevonden  hebben. 

een  ouden  leerUna ,  die  daarom  in  hooge  achting 
stond,  en  op  wien  Paulus  zich  verlaten  kon. 

17.  de  broeders,  t.  w.  die  christenen,  die  hen  op- 
wachtten en  hunne  vrienden  waren. 

18.  Jacobus.     Zie  op  H.  XII :  17. 

20.    verheerlijkten.     Zie  op  H.  IV  :  21. 
God.     Gew.  t.  den  Heer. 
duizenden.     Gr.  tienduizenden. 


lofte  van  eenige  Nazireërs  mede  op  zich  te  nemen  in. 
17—26).  Naar  den  tempel  opgegaan,  wordt  hij  door 
aziatische  Joden  overvallen  (vs.  27-29),  en  komt  zijn 
leven  in  gevaar  (vs.  30).  Romeinsche  krijgsknechten 
ontrukken  hem  aan  de  woede  der  menigte  en  brengen 
hem  naar  den  burcht  (vs.  31—36).  Nadat  hij  van  den 
krijgsoverste  verlof  ontvangen  heeft,  om  het  volk  toe 
te  spreken  (vs.  37—40),  verhaalt  hij  zijne  bekeering 
(H.  XXII:  1—11),  doop  (vs.  12-16)  en  uitzending 
tot  de  heidenen  (vs.  17-21).  Daar  de  woede  des  volk* 
opnieuw  tegen  hem  losbarst,  wil  de  overste  hem  do» 
geeselen  (vs.  22—24),  doch  laat  dit  na,  vernemende, 
dat  hij  een  Romein  is  (vs.  25  -29). 

17.  Toen  wij  nu  te  Jeruzalem  geko- 
men waren,    ontvingen    de    broeders 

18.  ons  met  blijdschap.  '  En  den  volgen- 
den dag  ging  Paulus  met  ons  in  bij 
Jacobus,     en    al    de    oudsten   waren 

19.  daar  gekomen.  '  En  na  hen  gegroet 
te  hebben,  verhaalde  hij  stuk  voor 
stuk  wat  God  onder  de  heidenen  door 

20.  zijnen  dienst  gedaan  had.  '  En  nadat 
zij  het  gehoord  hadden,  verheerlijk- 
ten zij  God  en  zeiden  tot  hem:  Gij 
ziet,  broeder!  hoevele  duizenden  er 
onder  de  Joden  zijn,  die  gelooven; 
en   zij   zijn  allen   ijveraars    voor  de 

21.  wet.  '  Nu  is  hun  aangaande  u  be- 
richt, dat  gij  al  de  Joden,  die  onder 
de  heidenen  zijn,  van  Mozes  leert 
afvallen,  zeggende,  dat  zij  hunne 
kinderen  niet  moeten  besnijden,  noch 

22.  naar  de  gebruiken  wandelen.  '  Wat 
dan  nu?  Het  kan  niet  anders,  of 
er  komt  eene  menigte  samen;  want 
zij   zullen  hooren,    dat  gij   gekomen 

23.  zijt.  '  Doe  dan  dit,  wat  wij  u  zeg- 
gen.      Er    zijn   vier    mannen    onder 

Vs.  14.    Matth.   XXVI:  39.  —  Vs.  10.   H.  XV:  4, 
12.  —  Vs.  23.  H.  XVIII :  18. 


20.  die  gelooven,  t.  w.  in  Christus.  Met  dat  geloof 
vereenigden  zij  echter  groote  gehechtheid  aan  de  wet 
van  Mozes,  welker  handhaving  en  onbepaalde  heer- 
schappij zij  van  den  Christus  verwachtten.  Reeds  be- 
rustten zij  er  noode  in,  dat  Paulus,  overeenkomstig 
het  vroeger  genomen  besluit  (vs.  25,  vgl.  H.  XV: 
23—29),  de  heidenen,  onder  wie  zijn  eigenlijke  werk- 
kring was  (Gal.  11:9),  niet  tot  de  onderhouding  dier 
wet  verplichtte;  maar  het  ergerde  hen  bovenmate,  dat 
hij  zelfs  de  Joden,  die  onder  de  heidenen  leefden, 
daarvan  zou  ontslagen  hebben. 

21.  Nu  is  hun  enz.  Van  de  onderstelling  uitgaande, 
dat  de  aanklacht  valsch  was,  verwachtten  zij,  dat  ras- 
lus  bereid  zou  zijn  zich  daarvan  te  zuiveren. 

de  gebruiken,  d.  i.  de  voorschriften  van  Motes 
en  de  instellingen,  door  de  overlevering  daaraan  toege- 
voegd.    Vgl.  vs.  24». 

22.  Wat  dan  nu  F  d.  i.  Wat  staat  ons  dan  te  doen? 
Het   kan   niet    anders  enz.     Daar  de  komst  van 

Paulus  niet  verborgen  blijven  kon,  zoo  was  het  roet 
zekerheid  vooruit  te  zien,  dat  eene  groote  schaar  uit 
de  gemeente  zou  bijeenkomen,  om  hem  te  hooren  en 
onderzoek  te  doen  naar  de  waarheid  van  dat  gerucht 


277 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  XXL 


ons,    die   onder  eene  gelofte  staan. 

24.  Neem  dezen  mede  en  heilig  u  met 
hen,  en  draag  voor  hen  de  kosten, 
opdat  zij  zich  het  hoofd  mogen  laten 
scheren;  zoo  zullen- allen  erkennen, 
dat  er  niets  aan  is  van  hetgeen  hun 
aangaande  u  bericht  is,  maar  dat  gij 
ook  zelf  wandelt  in  onderhouding  der 

25.  wet.  '  Doch  nopens  de  heidenen,  die 
geloovig  geworden  zijn,  hebben  wij 
besloten  en  geschreven,  dat  zij  zich 
wachten  moeten  voor  hetgeen  aan  de 
afgoden  geofferd  is ,  en  voor  bloed ,  en 
voor  het  verstikte,  en  voor  hoererij.  ' 

26.  Toen  nam  Paulus  die  mannen  mede , 
en  heiligde  zich  den  volgenden  dag  met 
hen,  en  ging  in  den  tempel,  en 
kondigde  den  afloop  van  de  dagen 
der  heiliging  aan,  als  wanneer  voor 
een  iegelijk  hunner  de  offerande  ge- 
bracht zou  worden. 

27.  Toen  nu  de  zeven  dagen  ten  einde 
liepen ,  zagen  hem  de  Joden  van  Azië 
in  den  tempel,  en  brachten  de  ge- 
heele  schare  in  rep  en  roer ,  en  sloe- 

28.  gen  de  handen  aan  hem ,  '  roepende : 
Mannen  Israëls,  helpt!  Dit  is  de 
mensch,  die  allen  overal  leert  tegen 
het  volk  en  de  wet  en  deze  plaats; 
ja,  hij  heeft  zelfs  Grieken  in  den 
tempel  gebracht  «n  deze  heilige  plaats 

Vs.  25.  H.  XV:  28-29.  —  Vs.  27.  H.  XXIV:  18. 


23.  eene  gelofte ,  die  ten  minste  dertig  dagen  duurde. 
Zie  verder  daarover  Num.  VI :  1  -21. 

24.  heilig  u  mei  ken,  d.  i.  neem  met  hen  de  gelofte 
op  u.  Het  behoefde  slechts  voor  zoolang  te  zijn,  als 
het  Nazireérschap  dier  mannen  nog  duren  moest. 

draag  de  kotten,  t.  w.  de  kosten,  verbonden  aan 
de  offerande,  welke  bij  het  einde  gebracht  moest  wor- 
den. Het  werd  een  verdienstelijk  werk  gerekend,  arme 
Natireérs  daartoe  in  staat  te  stellen. 

het  hoofd. . .  scheren.    Zie  op  H.  XVIII :  18. 

zoo  sullen  allen  erkennen.  Gew.  t.  en  allen  er- 
kennen  mogen. 

25.  dat  zjj.  Gew.  t.  dal  zy  niets  dergelijk*  behoe- 
ve* ie  onderhouden  dan  dat  zij. 

voor  hetgeen  aan  de  afgoden  ene  Zie  op  H.  XV :  20. 

26.  nam  Paulus  —  mede,  gelijk  hij  vroeger  ook 
«elf  eene  gelofte  op  zich  genomen  had  (H.  XVIII :  18). 
VgL  H.  XXIV:  17,  1  Kor.  IX:  20. 

kondigde. . .  aan,  t.  w.  aan  de  priesters,  en  ook 
ia  ruimeren  kring. 

den  afloop  —  heiliging,  d.  i.  in  dit  geval  zeven 
dagen  (vs.  27).  Bij  het  ontbreken  van  de  verplichte 
offerande  duurde  het  tijdperk  der  heiliging  langer  voort. 

alt  wanneer.    Gr.  totdat. 

27.  ten  einde  liepen,  en  dus  nog  niet  verstreken  wa- 
ren. Uit  H.  XXIV :  11  volgt,  dat  het  op  den  vijfden 
dag  geschiedde. 

de  Joden  van  Ast*,  onder  wie  hij  langen  tijd 
gepredikt  had,  en  die  bijzonder  vijandig  tegen  hem  ge- 


£9.  ontheiligd!  '  Want  zij  hadden  te  vo- 
ren Tróphimus  den  Efeziër  met  hem 
in  de  stad  gezien,  en  meenden,  dat 
Panlns  dezen  in  den  tempel  gebracht 

80.  had.  '  En  de  geheele  stad  kwam  in 
beweging,  en  het  volk  liep  te  hoop, 
en  zij  grepen  Panlns  en  sleepten  hem 
buiten  den  tempel,   en  terstond  wer- 

81.  den  de  deuren  gesloten.  '  En  terwijl 
zij  hem  zochten  te  dooden,  kwam 
tot  den  overste  der  bende  het  ge- 
rucht,   dat  geheel  Jeruzalem  in  rep 

32.  en  roer  was.  '  En  hij  nam  onverwijld 
krijgsknechten  en  hoofdlieden  met 
zich  en  liep  op  hen  toe.  Zij  nu, 
toen  zij  den  overste  en  de  krijgs- 
knechten zagen,  hielden  op,  Paulus 
te  slaan. 

88.  Toen  naderde  de  overste  en  greep 
hem,  en  beval,  dat  men  hem  met 
twee  ketenen  boeijen  zou,  en  vroeg, 
wie  hij   toch   was  en  wat  hij  gedaan 

84.  had.  '  Onder  de  schare  nu  riep  de 
een  hem  dit  toe ,  de  ander  dat ;  doch 
daar  hij  wegens  de  opschudding  het 
zekere  niet  vernemen  kon,  beval  hij, 
dat  men  hem  naar  den  burcht  bren- 

35.  gen  zou.  '  Toen  hij  nu  aan  de  trap- 
pen gekomen  was,  gebeurde  het,  dat 
hij  door  de  krijgsknechten  gedragen 
werd  wegens  het  geweld  der  schare;  ' 

Vs.  29.  H.  XX :  4.  —  Vs.  33.  Vs.  11. 


zind  waren  (H.  XX :  18, 19). 

de  geheele  schare,  die  in  den  tempel  was. 

28.  Grieken,  d.  i.  heidenen,  die  niet  verder  dan  in 
het  voorhof  der  heidenen  mochten  komen. 

en,  t.  w.  daardoor. 

deze  plaats,  d.  i.  den  tempel.  Vgl.  op  H.  VI :  13. 

29.  te  voren,  t.  w.  bij  een  vroeger  verblijf.  Vgl. 
H.  XVIII:  22,  XX:  4.  And.  op  een  der  jongst  ver- 
loopen  dagen. 

30.  het  volk  liep  te  hoop.  Gr.  er  kwam  een  samen- 
loop des  volks. 

builen  den  tempel,  opdat  het  gewijde  gebouw 
niet  door  zijn  bloed  ontheiligd  zou  worden.  Vgl.  2 
Kon.  XI:  15. 

81.  kwam  tot  den  overste  der  bende  het  gerucht.  De 
romeinsche  bezetting  lag  in  den  burcht  Antonia,  die 
zich  ten  N.  W.  boven  het  tempelplein  verhief  (vgl. 
vs.  85). 

den  overste.  Gr.  den  overste  over  duizend.  Hij 
heette  Claudius  Lysias.     Zie  H.  XXIII :  26. 

32.  liep  op  hen  toe.  Gr.  liep  op  hen  af,  t  w.  van 
den  hooger  gelegen  burcht. 

33.  en  beval,  dat  —  boeyen  zou,  omdat  hij  hem 
voor  den  oproermaker  hield,  van  wien  hij  vs.  38  spreekt. 

twee  ketenen,  t.  w.  eene  aan  de  handen  en  eene 
aan  de  voeten. 

34.  riep . . .  toe.     Gew.  t.  riep. 

den  burcht.  Bedoeld  is  de  kazerne,  die  zich  in 
den  burcht  bevond. 


Hoofdst.  XXI. 


DE  HANDELINGEN 


278 


36.  want  de  menigte   des   volks  volgde, 

37.  al  roepende:  Weg  met  hem!  '  En 
toen  hij  in  den  burcht  gebracht  zou 
worden ,  zeide  Paulus  tot  den  over- 
ste: Is  het  mij  geoorloofd  u  iets  te 
zeggen?     En    hij    zeide:     Kent   gij 

38.  Grieksch?  '  Zijt  gij  dan  niet  de  Egyp- 
tenaar, die  vóór  deze  dagen  oproer 
maakte  en  de  vier  duizend  bandieten 

39.  naar  de  woestijn  uitleidde?  '  Maar 
Paulus  zeide:  Ik  ben  een  Jood  van 
Tarsus,  burger  van  eene  niet  onver- 
maarde  stad  van  Cilicië ;  doch  ik  bid 
u,    sta  mij  toe  tot  het  volk  te  spre- 

40.  ken.  '  Toen  hij  het  nu  toegestaan 
had,  wenkte  Paulus,  op  de  trappen 
staande,  met  de  hand  tot  het  volk; 
en  nadat  er  groote  stilte  gekomen 
was,  sprak  hij  hen  toe  in  de  he- 
breeuwsche  taal,  zeggende: 

XXII  :1.  Mannen  broeders  en  vaders! 
hoort  de  verantwoording ,  die  ik  thans 

2.  aan  u  doe !  '  Toen  zij  nu  hoorden , 
dat -hij  hen  in  de  hebreeuwsche  taal 
toesprak,    hielden    zij    zich   te    meer 

8.  stil.  En  hij  zeide :  '  Ik  ben  een 
Jood,  te  Tarsus  in  Cilicië  geboren, 
doch  opgevoed  in  deze  stad,  aan  de 
voeten  van  Gamaliël  onderwezen  naar 
de  gestrengheid  van  de  wet  der  va- 
deren;   en   ik   was   een  ijveraar  voor 

4.  God,  gelijk  gij  allen  heden  zijt.  'En 
ik  vervolgde  die  van  dezen  weg  wa- 
ren tot  den  dood  toe,  bindende  en 
in    de    gevangenis   overleverende   zoo 

5.  mannen  als  vrouwen;  '  gelijk  ook  de 
hoogepriester   mij   tot  getuige    is   en 


Vs.  36.  H.  XXn  :  22 ;  Luc  XXIII :  18 ;  Joh.  XIX :  15. 
Vs.  3-16.  H.  IX:  1-18,  XXVI: 9-18. 


38.    de  Egyptenaar.     Een  man,   die  sich  kort  te  vo 
ir  n  voor  een  profeet  uitgegeven  en  zijne  aanhangers  uit 
de  woestijn,  waar  hij  ze  had  verzameld,  naar  den  Olijf-  ' 
berg  gevoerd  had  met  de  verzekering,  dat  zij  de  muren 
der   stad   zouden    zien    instorten.     Bc  landvoogd  Felix 
had  zijne  bende  verslagen  en  verstrooid;   maar   hij   zelf ; 
was  het  ontvlucht.  , 

89.    Tarsus.     Zie  op  H.  VI :  9. 

40.    wenkte . . .  mei  de  hand,  ten  teeken,  dat  hij  spre- 
ken wilde.     Vgl.  H.  XII:  17,  XLX.-33. 

in  de  hebreeuwsrhe  taal.     VgL  H.  XXII :  2. 

1.  vaders.  Titel  van  de  raadsleden,  die  zich  on- 
der het  samengeschoolde  volk  bevonden.  VgL  op  H. 
VII :  2. 

2.  Het  gebruiken  van  hunne  taal  werd  aangemerkt 
als  een  blijk,  dat  hij  achting  voor  hen  koesterde  en  op 
zijne  israfllietische  afkomst  prijs  stelde. 

3.  aan  de  voeten  van  GamalUi,  d.  i.  door  het  on- 
derricht  van    GamaliM.     De  joodsche  leeraars  zaten  op 


de  geheele  raad.  Nadat  ik  van  de- 
zen ook  brieven  aan  de  broeders  ont- 
vangen had,  reisde  ik  naar  Damas- 
cus,  om  ook  degenen,  die  ddür  wa- 
ren, gebonden  naar  Jeruzalem  te 
brengen,    opdat   zij    gestraft   zouden 

6.  worden.  '  Maar  het  gebeurde  mij, 
toen  ik  reisde  en  nabij  Damascus 
kwam,  omtrent  den  middag,  dat 
eensklaps   uit   den  hemel    een  groot 

7.  licht  mij  omstraalde.  '  En  ik  viel  op 
den  grond  en  hoorde  eene  stem,  die 
tot  mij  zeide:     Saul,   Saul!    waarom 

8.  vervolgt  gij  mij  ?  '  En  ik  antwoordde: 
Wie  zijt  gij,  Heer?  En  hij  zeide 
tot  mij:     Ik   ben  Jezus  de  Nazare- 

9.  ner,  dien  gij  vervolgt.  '  Zij  nu,  die 
met  mij  waren,  zagen  wel  het  licht, 
maar  de  stem  desgenen,    die  tot  mij 

10.  sprak ,  hoorden  zij  niet.  '  En  ik  zeide: 
Wat  zal  ik  doen,  Heer?  En  de  Heer 
zeide  tot  mij :  Sta  op  en  ga  naar 
Damascus,  en  aldaar  zal  tot  u  ge- 
sproken worden   van   al  wat  u  opge- 

11.  dragen  is  te  doen.  '  En  toen  ik  van 
wege  de  heerlijkheid  van  dat  licht 
niet  zien  kon,  werd  ik  door  hen, 
die  bij  mij  waren,  bij  de  hand  ge- 
leid en  kwam  te  Damascus. 

12.  Zekere  Ananlas  nu,  een  man  vroom 
naar  de  wet,  van  goede  getuigenis 
bij  al  de  Joden,    daar  woonachtig, 

13.  kwam  tot  mij  en  zeide,  bij  mij 
staande:  Saul,  broeder!  word  zien- 
de! en  te  dier  ure  kon  ik  naar  hem 

14.  opzien.  '  En  hij  zeide :  De  God 
onzer  vaderen  heeft  u  bestemd,   om 


Vs.  3,  4.    GaL  1:13,  14.  —  Vs.  3.   H.  V:3*  - 
Vs.  4.  H.  VIII:  3. 


eene  verhevenheid,  en  hunne  leerlingen  dos  aan  hunne 
voeten.     Vgl.  Luc.  X  :  39. 

3.  naar  de  gestrengheid  —  vaderen ,  d.  i.  overeen- 
komstig de  strengste  opvatting  en  toepassing  der  wet, 
en  dos  als  een  Farizeër. 

ijveraar  voor  God%  d.  i.  voor  Gods  eer,  die, 
naar  zijne  overtuiging,  afhing  van  de  gestrenge  hand* 
having  der  wet.     Vgl  Rom.  X:3. 

4.  die  van  dezen  weg  waren.  Gr.  deaen  weg.  Zit 
op  H.  IX:  2. 

tot  den  dood  toe,  d.  i.  soodat  ik  hen  ook,  als 
ik  kon,  tot  de  doodstraf  overgaf. 

5.  brieven.     Zie  op  H.  IX  :  2. 
de  broeders,  d.  i.  de  Joden. 

degenen,  die  daar  waren,  i.  w.  de  christenen. 
9.    het  licht.     Gew.  t.  het  licht  en  werden  bevreesd. 
10.    opgedragen ,  t.  w.  door  God.     Vgl.  vs.  14, 15. 
13.    ion    ik  naar  hem  opsien,    d.  i.   werd  ik  tiende, 
zoodat  ik  hem  kon  aanschouwen. 


279 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  XXH. 


zijnen  wil  te  kennen  en  den  Recht- 
vaardige te  zien  en  uit  zijnen  mond 
15.eene  stem  te  hooren;  '  want  gij  zult 
hem  tot  getuige  zijn  bij  alle  men- 
schen   van  hetgeen  gij  gezien  en  ge- 

16.  hoord  hebt.  '  En  nu ,  wat  toeft  gij  ? 
Sta  op,  en  laat  u  doopen  en  uwe 
zonden  afwasschen  onder  aanroeping 
van  zijnen  naam! 

17.  Het  gebeurde  mij  nu,  toen  ik 
naar  Jeruzalem  teruggekeerd  was  en 
in  den  tempel  bad,   dat  ik  in  zins- 

18. verrukking  geraakte  '  en  hem  zag, 
terwijl  hij  tot  mij  zeide:  Spoed  u 
en  ga  haastig  uit  Jeruzalem;  want 
zij   zullen  uwe  getuigenis  aangaande 

19. mij  niet  aannemen.  '  En  ik  zeide: 
Heer!  zij  weten  zelve,  dat  ik  in 
de  gevangenis  wierp  en  in  de  syna- 
gogen geeselde  die  in  u   geloofden,  ' 

20.  en  dat,  toen  het  bloed  van  Stépha- 
nus,  uwen  getuige,  vergoten  werd, 
ik  ook  zelf  daarbij  stond  en  er  een 
welgevallen  in  toonde  te  hebben  en 
de  kleederen  bewaarde  van  degenen, 

21.  die  hem  ombrachten.  '  En  hij  zeide 
tot  mij:  Ga  heen;  want  ik  zal  u 
verreweg  tot  de  heidenen  zenden. 

22.  Zij  hoorden  hem  nu  aan  tot  dit 
woord   toe,   en   zij   verhieven    hunne 


Vi.  20.   H.  VU: 58,  VIII :  1.  —  Va.  21.    H.  IX: 

15,  xm.-s. 


16.  laat  u  doopen  —  afwasschen.  De  vergeving  der 
tonden  werd  door  den  doop  gewaarborgd,  omdat  deze 
volgde  op  het  geloof  in  Christus  en  de  belijdenis  Tan 
zijnen  naam.     VgL  H.  11:38,  1  Kor.  VI:  11. 

zijnen  naam,  d.  i.  den  naam  van  Jezus,  even  te 
Toren  (vs.  14)  de  Rechtvaardige  genoemd.  Gew.  t.  den 
naam  des  Meeren. 

17,18.  Panlus  deelt  dit  gezicht  mede,  om  de  Joden 
te  overtuigen,  dat  hij  niet  uit  gebrek  aan  liefde  tot 
hen,  maar  op  uitdrukkelijken  last  van  den  Heer,  met 
het  evangelie  naar  de  heidenen  was  gegaan. 

17.  zinsverrukking.    Zie  op  H.  X :  10. 

19.  zij  weien  zelve  enz.  Juist  omdat  zij  dit  wisten, 
aocht  hij  verwachten,  dat  zij  de  oprechtheid  zijner  be- 
tering te  minder  in  twijfel  trekken  en  met  des  te 
meer  ernst  naar  zijne  prediking  hooren  zouden. 

82.  tot  dit  woord  toe,  waarbij  hij  van  zyne  pre- 
diking onder  de  heidenen  gewaagde.  Zie  op  H.  XIII : 
46. 

bekoorde.     Gew.  t  behoort. 

83.  kunne  kleederen  —  in  de  lucht  werpen.  Teeke- 
££&  van  even  machtelooze  als  onzinnige  woede.  Volg. 
and.  toonden  zij  daarmede,  dat  zij  hem  de  steeniging 
**tfoig  achtten,  tot  welke  zij  zich  reeds  schenen  ge- 
Mttl  te  maken. 

ik  de  overste.    Zie  op  H.  XXI :  81. 


stem,  zeggende:     Weg  van  de  aarde 

met  zulk  een,  want  hij  behoorde  niet 

23. te  leven!   '    En  daar  zij  schreeuwden 

en  hunne  kleederen  van  zich  smeten 

24.  en  stof  in  de  lucht  wierpen ,  '  beval 
de  overste,  dat  men  hem  in  den 
burcht  zou  brengen,  en  gebood,  hem 
door  geeselslagen  te  pijnigen,  opdat 
hij   weten  mocht,   om   wat  reden  zij 

25.  zoo  tegen  hem  riepen.  '  Toen  men 
hem  nu  vastbond  aan  den  geeselpaal, 
zeide  Paulus  tot  den  hoofdman,  die 
daar  stond:  Is  het  ulieden  geoor- 
loofd een  Romein,   en  dat  onveroor- 

26.  deeld,  te  geeselen?  '  Toen  nu  de 
hoofdman  dit  hoorde,  ging  hij  tot 
den  overste  en  gaf  er  kennis  van, 
zeggende:    Wat  gaat  gij  doen?  want 

27.  deze  mensch  is  een  Romein.  '  En  de 
overste  kwam  tot  hem  en  zeide:  Zeg 
mÜ>   zy*  gÜ   een  Romein?     En  hij 

28.  zeide :  Ja.  '  De  overste  antwoordde : 
Ik  heb  dit  burgerrecht  voor  eene 
groote  som  gekocht.  En  Paulus  zei- 
de:    Maar  ik  ben  het  van  geboorte.  ' 

29.  Terstond  dan  lieten  zij ,  die  hem  pij- 
nigen zouden,  van  hem  af;  en  de 
overste  werd  ook  bevreesd,  toen  hij 
vernam ,  dat  hij  een  Romein  was ,  en 
omdat  hij  hem  gebonden  had. 


Vs.   22.   H.    XXI:  36,   XXV: 24, 
XVI:  37. 


Vs.  26.  H. 


24.  pijnigen,  d.  i.  door  pijniging  tot  bekentenis  trach- 
ten te  brengen.  Gr.  onderzoeken.  Het  schijnt,  dat  de 
overste  de  hebreeuwsche  taal  niet  verstond,  en  dus  ook 
niet  begreep,  waardoor  het  volk  in  zulk  eene  woede 
ontstoken  was. 

25.  men.     Gew.  t.  h\j. 

hem  vastbond  aan  den  geeselpaal.  Eig.  spande 
voor  de  geeselriemen.  Be  Romeinen  bonden  hen ,  die 
gegeeselcf  zouden  worden,  met  de  handen  aan  een  lagen 
paal  vast,  zoodat  zij  gebogen  moesten  staan. 

Is  het  —  geeselen  ?    Zie  op  H.  XVI :  37. 

26.  Wat  gaat  g\j  doen  f  Gew.  t  Ziet  toe,  vat  gij 
gaat  doen. 

28.  Ik  heb  —  gekocht,  als  wilde  hij  zeggen:  Gij 
ziet  er  niet  naar  uit,  dat  gij  u  dit  burgerrecht  hebt 
kunnen  koopen. 

ik  ben  —  geboorte,  t.  w.  niet  omdat  hij  een  in- 
woner van  Tarsus  was  (want  deze  stad  bezat  het  romein- 
sche  burgerrecht  niet),  maar  omdat  een  zijner  voorou- 
ders dat  recht  voor  bewezen  diensten  verkregen  had, 
of  omdat  hij  gesproten  was  uit  een  vrijgelaten  slaaf  van 
een  romeinsch  burger,  die  met  zijne  vrijlating  ook  dat 
recht  placht  te  verkrijgen. 

29.  en  omdat  —  gebonden  had.  Het  stond  hem  niet 
vrij  een  romeinsch  burger  te  binden,  vóórdat  deze  in  het 
verhoor  was  geweest. 


Hoofdst.  XXII. 


DE  HANDELINGEN 


280 


HOOFDSTUK    XXII :  80— XXIII :  85. 


Paulus,  voor  den  raad  gebracht  (va.  30),  ondergaat 
van  den  hoogepriester  eene  beleediging,  waartegen  hij 
zich  verzet  (H.  XXIII:1— 5).  Hij  veroorzaakt  twee- 
spalt in  den  raad,  waardoor  de  Farizeërs  voor  hem  par 
tij  trekken  (va,  6  -  9).  De  overste  laat  hem  naar  den 
burcht  terugyoeren ,  waar  hij  door  een  nachtgezicht  be- 
moedigd  wordt  (vb.  10—12).  Een  aantal  Joden  smeedt 
eene  samenzwering  tegen  hem  (vs.  13—15).  Daarvan 
verwittigd,  laat  hij  het  den  overste  bekend  maken  (vs. 
16-21),  die  hem  nu  onder  sterk  geleide  (vs.  22—24-), 
en  met  een  brief  aan  den  landvoogd  Felix  (vs.  25  — 30), 
naar  Cesaréa  zendt  (vs.  81  —  33),  waar  hij  gevangenge- 
zet wordt  (vs.  34,  85). 


30.  Des  anderen  daags  nu,  daar  hij 
met  zekerheid  wilde  weten,  waarover 
hij  van  de  Joden  beschuldigd  werd, 
ontboeide  hij  hem  en  beval,  dat  de 
overpriesters  en  de  geheele  raad  zou- 
den samenkomen;  en  hij  bracht  Pau- 
lus  af  en  stelde  hem  voor  hen. 

XXIII :  1.  Paulus  nu  zeide,  de  oogen 
op  den  raad  gevestigd:  Mannen 
broeders!  ik  heb  met  een  volkomen 
goed  geweten  voor  God  gewandeld 
2.  tot  op  dezen  dag.  '  Doch  de  hooge- 
priester Ananfas  beval  dengenen,  die 
bij  hem  stonden ,  dat  zij  hem  op  den 
8.  mond  zouden  slaan.  '  Toen  zeide  Pau- 
lus  tot  hem:  God  zal  u  slaan,  gij 
gewitte    wand!     Zit    gij    om    mij    te 


Vs.  1.  H.  XXIV:  16.  —  Vs.  2-5.  1  Kon.  XXII: 
24,  25;  Jer.  XX:  2,  3,  6;  Joh.  XVIII:  22,  23.  — 
Vs.  5.  Exod.  XXII :  28. 


30.   ontboeide...  Gew.  t.  maakte...  los  van  de  banden. 

de  geheele . . .  samenkomen.  Gew.  t.  hun  gehee- 
le.. .  komen. 

bracht  —  af,  t.  w.  naar  de  vergaderplaats  van 
den  raad,  die  in  het  tempelgebouw,  en  dus  lager  dan 
de  burcht,  gelegen  was. 

1.  ik  heb  —  voor  God  gewandeld.  Paulus  denkt 
aan  zijne  bekeering  en  zijn  daarop  gevolgd  leven  en  ar- 
beiden voor  Christus,  waarover  hij  gereed  staat  zich  te 
verantwoorden. 

2.  de  hoogepriester.     And.  de  overpriester. 
Ananias.     Deze   was   wel   eenigen   tijd  te  voren 

naar  Rome  ontboden  geworden,  om  rekenschap  te  geven 
van  zijn  gedrag,  maar  weder  vrijgelaten  en  in  zijn  ambt 
hersteld.  Eerst  kort  vóórdat  FeÜx  door  Festus  vervan- 
gen werd,  is  hij  afgezet. 

•   dengenen,  die  by  hem  stonden,  d.  i.  den  gerechts- 
dienaars. 

3.  God  tal  u  slaan/  Aankondiging  van  het  recht- 
vaardig oordeel  Gods  over  zulk  eene  wederrechtelijke 
handelwijze. 

gewitte  wand,  d.  i.  huichelaar,  die  onder  het  eer- 
biedwaardig kleed,  dat  gij  draagt,  de  diepe  verdorven- 
heid uws  harten  verbergt     Vgl.  Matth.  XXIII :  37. 

5.  Ik  wist  niet  enz.  Volgens  sommigen  eene  uit- 
vlucht, waardoor  Paulus  zijn  gedrag  trachtte  te  verdedi- 
gen. Volgens  and.  zou  hij  Ananias  werkelijk  niet  ge- 
kend hebben,  omdat  deze  de   hoogepricsterlijke  kleeding 


oordeelen    naar    de    wet,    en  beveelt 
gij  tegen  de  wet,  dat  men  mij  slaan 

4.  zal?  '  En  die  daarbij  stonden  zeiden: 
Scheldt  gij  den  hoogepriester  Gods? ' 

5.  En  Paulus  zeide:  Ik  wist  niet, 
broeders!  dat  hij  hoogepriester  was; 
want  er  staat  geschreven:  Een 
overste  uws  volks  zult  gij 
niet  vloeken. 

6.  Daar  nu  Paulus  wist,  dat  het  eene 
gedeelte  bestond  uit  Sadduceërs  en 
het  andere  uit  Farizeërs,  riep  hij  in 
den  raad :  Mannen  broeders !  ik  ben 
een  Parizeer,  een  zoon  van  Farizeërs; 
wegens  de  hoop  en  de  opstanding  der 

7.  dooden  sta  ik  terecht!  '  Toen  hij  nu     i 
dit    gezegd    had,    ontstond   er  twee- 
spalt tusschen   de   Parizeèrs  en  Sad- 
duceërs,   en    de    menigte    werd  ver- 

8.  deeld.  '  Want  de  Sadduceërs  zeggen, 
dat  er  geen  opstanding  is,  noch  en- 
gel  of  geest;   maar  de  Parizeërs  be- 

9.  lijden  beiden.  '  Er  ontstond  nu  een 
groot  geschreeuw;  en  eenige  der 
schriftgeleerden  van  de  partij  der  Pa- 
rizeërs stonden  op  en  streden,  zeg- 
gende: Wij  vinden  niets  kwaads  in 
dezen  mensch ;  en  indien  er  eens  een 
geest  tot  hem  'gesproken  had  of  een 

10.  engel?  '  Toen  er  nu  groote  tweespalt 


Vs.  6.  H.  XXIV:  15,  20,  21,  XXVI :  6,  XXVIII: 
20;  Fil.  111:5.  —  Vs.  8.  Matth.  XXII: 23.  —  Vi. 
9.  H.  V.-34-39. 


niet  droeg;  óf  hij  zeide  het  spottende,  omdat  hij  een 
man,  die  zóó  handelde,  niet  voor  den  hoogepriester 
houden  kon. 

6.    Sadduceërs . . .  Farizeërs.     Zie  op  Matth.  III :  7. 

risp  hij ,  ten  einde  daardoor  de  Farizeèrs  voor 
zich  te  winnen.     Vgl.  H.  XXIV:  20,  21. 

een  Farizeer.  Ook  na  zijne  bekeering  stond  hij 
veel  nader  aan  de  Farizeèrs  dan  aan  hunne  tegenpartij, 

een  zoon  van  Farizeèrs.  Dat  zijne  voorvaderen 
reeds  daartoe  behoord  hadden,  zette  aan  zijn  Fari- 
zeërschap  nog  meer  waarde  bij.  Gew.  t.  eens  Forixfrs 
zoon. 

wegens  de  hoop  enz.  Bedoeld  worden  de  hoop 
op  het  beloofde  messiasrijk,  en  de  opstanding  der  doo- 
den, die  aan  de  stichting  daarvan  zou  voorafgaan. 

8.  beiden,   t.  w.  de  opstanding  en  het  bestaan  van 
geesten  en  engelen. 

9.  eenige   der  schriftgeleerden.    Gew.  t.  de  schrift- 
geleerden. 

streden ,  t.  w.  tegen  de  schriftgeleerden  der  Sad- 
I  dueeërs. 

en  indien  —  engel?  Een  tergend  woord,  al»f 
i  er  stond:  Zoudt  gij  hem  nog  durven  veroordeelen,  in- 
j  dien  enz.  P  Waarschijnlijk  zinspelen  zij  op  de  verklaring, 
j  door  Paulus  daags  te  voren  gedaan  (H.  XXII :  6  w«), 
dat  Christus  hem  verschenen  was.  Gew.  t  en  indie* 
een  geest  tot  hem  gesproken  had,  of  een  engel,  soo  Ud 
,  ons  legen  Qod  niet  strijden! 


281 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  XXIII. 


ontstaan  was,  werd  de  overste  be- 
ducht, dat  Paulus  door  hen  ver- 
scheurd zou  worden;  en  hij  beval, 
dat  het  krijgsvolk  zou  afkomen  en 
hem    uit   hun   midden  wegvoeren  en 

11.  naar  den  burcht  brengen.  '  En  den 
volgenden  nacht  stond  de  Heer  bij 
hem  en  zeide:  Wees  goedsmoeds! 
want  gelijk  gij  van  mij  te  Jeruzalem 
getuigd  hebt ,  zóó  moet  gij  ook  te 
Rome  getuigen. 

12.  Toen  het  nu  dag  geworden  was, 
spanden  de  Joden  samen  en  vervloek- 
ten zich  zelve,  zeggende,  dat  zij 
eten    noch   drinken   zouden,    vóórdat 

13.  zij  Paulus  gedood  hadden.  '  En  er 
waren    meer   dan   veertig,    die    deze 

14.  samenzwering  maakten.  '  En  zij  gin- 
gen tot  de  overpriesters  en  de  oud- 
sten en  zeiden:  "Wij  hebben  ons 
zelve  onder  vervloeking  verbonden, 
om    niets   te    nuttigen,    vóórdat   wij 

15.  Paulus  gedood  hebben.  '  Geeft  gij 
dan  nu  met  den  raad  aan  den  overste 
te  verstaan,  dat  hij  hem  tot  u  af- 
brenge,  alsof  gij  zijne  zaak  nauw- 
keuriger zoudt  onderzoeken;  en  wij 
zijn  gereed  hem  om  te  brengen,  eer 

16.  hij  bij  u  komt.  '  Doch  de  zusterszoon 
van  Paulus,  die  van  deze  lage  ge- 
hoord had,  kwam  en  ging  in  den 
burcht,    en  gaf  er   bericht   van   aan 

17.  Paulus.  '  En  Paulus  riep  een  der 
hoofdlieden  tot  zich  en  zeide:  Leid 
dezen  jongeling  tot  den  overste ;  want 

18.  hij  heeft  hem  wat  te  berichten.  'Deze 
dan  nam  hem  mede  en  bracht  hem 
bij  den  overste,    en  zeide:     Paulus, 

Vs,  U.  H.  XVIII:  9/ XIX:  21, 


11.  goedsmoeds!     Gew.  t.  goedsmoeds,  Paulus! 

te  Jeruzalem,  t.  w.  bij  zijne  verantwoording  voor 
hst  volk  (H.  XXn  :  1-21). 

12.  de  Joden.     Gew.  t.  eenige  tier  Joden, 
vervloekten,  zich  eekte  enz.,   <L  i.    riepen    de  ge- 

strengste  straffen  Gods  over  zich  in,  indien  zij  iets  nut- 
tigden, vóórdat  zij  Paulus  gedood  hadden.  Ygl.  1  Sam. 
3ÜV:44,  2  Sam.  XIII: 35. 

15.  gij... met   den  raad,   d.  i.    gij  in  overeenstem  - 
«ing  met  de  overige  raadsleden. 

hem.     Gew.  t.  hem  morgen. 
23.  De  overste  is  blijkbaar  voor  een  gewapenden  aan- 
val der  Joden  bedacht 

krygsknechten.     Zwaargewapende    voetknechten, 
Tairoit  de  romeinache  legioenen  bestonden, 

naar  Cesaréa,  waar  de  landvoogd  gewoonlijk  zijn 
TwWijf  hield.     Ygl  op  Matth.  XXVII ;  2. 

boogtrhutters.     Het  gr.  woord    laat  zich  in  onze 
kal  niet  wel  wedergeven.     Er  wordt  blijkbaar  voetvolk 


de  gevangene,  heeft  mij  tot  zich  ge- 
roepen, en  verzocht  dezen  jongeling 
bij    u    te    brengen,  omdat  hij  u  iets 

19.  te  zeggen  heeft.  '  De  overste  nu  nam 
hem  bij  de  hand  en  vroeg,  ter  zijde 
gegaan:     Wat  is  het,  dat  gij  mij  te 

20.  berichten  hebt?  '  En  hij  zeide:  De 
Joden  zijn  overeengekomen,  om  u  te 
verzoeken,  dat  gij  Paulus  morgen  in 
den  raad  afbrengt,  alsof  die  iets  na- 
ders aangaande  hem  te  vragen  had.  ' 

21.  Gij  dan,  geef  hun  geen  gehoor;  want 
hem  belagen  meer  dan  veertig  man- 
nen uit  hen,  die  zich  zelve  ver- 
vloekt hebben,  om  te  eten  noch  te 
drinken,  vóórdat  zij  hem  omgebracht 
hebben;  en  nu  zijn  zij  gereed,  wach- 
tende op  uwe  toezegging. 

22.  De  overste  dan  liet  den  jongeling 
gaan,  met  bevel,  om  aan  niemand 
te   zeggen,   dat  hij   hem  dit  had  te 

23.  kennen  gegeven.  '  En  hij  riep  twee 
van  de  hoofdlieden  tot  zich  en  zeide: 
Houdt  tweehonderd  krijgsknechten  ge- 
reed, om  naar  Cesaréa  te  trekken, 
en  zeventig  ruiters  en  tweehonderd 
boogschutters,    tegen    de   derde    ure 

24.  van  den  nacht ;  '  en  laat  men  voor 
lastdieren  zorgen,  om  Paulus  daarop 
te  zetten  en  behouden  over  te  bren- 
gen tot  den  landvoogd  Pelix. 

25.  En  hij  schreef  een  brief  van  dezen 

26.  inhoud :  '  Claudius  Lysias  aan  den 
machtigen  landvoogd    Felix,    heil!   ' 

27.  Dezen  man,  die  door  de  Joden  ge- 
grepen was  en  door  hen  omgebracht 
zou  £ijn,  heb  ik,  met  het  krijgsvolk 
toegeschoten ,    verlost,    daar   ik  ver- 

Vs.  16.  H.  XXV:  3.  —  Vs.  30,  Vs.  12-15. 


bedoeld,  en  wel,  naar  't  schijnt,  zulke  krijgsknechten, 
die,  in  dienst  der  politie  staande,  bij  voorkeur  met  de 
bewaking  van  gevangenen  belast  waren. 

23.  de  derde  ure  van  den  nacht,  d.  i.  's  avonds  te 
negen  uren. 

24.  Felix,  Antonins  Felix  was  een  vrijgelaten  slaaf  en 
gunsteling  van  keizer  Claudins  geweest.  Hij  maakte  zich 
in  zijn  bestuur  over  Judéa  aan  wreedheid  en  grove  onrecht- 
vaardigheden schnldig,  en  leidde  een  overspelig  leven  met 
Drusilla,  de  dochter  van  Agrippa.  Vgl.  op  H.  XXIV :  24. 

26.  machtigen.     Zie  op  Luc.  1 :  3. 

27.  omgebracht  sou  zijn,  t.  w.  toen  zij  in  den  tem- 
pel op  hem  aanvielen  (H.  XXI :  27—32).  And.  den- 
ken aan  hetgeen  later  in  den  raad  geschied  is  (H. 
XXIII :  10). 

daar  ik  vernam.  Hij  had  dit  eigenlijk  eerst  la- 
ter vernomen  (H.  XXII:  25— 29),  maar  stelt  hier  de 
zaak  zóó  voor,  om  te  toonen,  met  hoeveel  ijver  hij  de 
eer  van  den  romcinschen  naam  had  gehandhaafd. 


Hoofdst.  XXIII. 


DE  HANDELINGEN 


£82 


28.  nam,  dat  hij  een  Romein  was.  '  En 
de  reden  willende  weten,  waarom  zij 
hem   beschuldigden,    heb    ik  hem  in 

29.  hunnen  raad  gebracht '  en  bevonden, 
dat  hij  beschuldigd  werd  over  twist- 
vragen  hunner  wet,  maar  dat  hij 
geene   beschuldiging  tegen  zich  had, 

80.  die  dood  of  banden  verdiende.  '  Daar 
mij  nu  te  kennen  gegeven  is,  dat  er 
tegen  dezen  man  een  aanslag  zou  ge- 
schieden, zend  ik  hem  onverwijld  tot 
u  en  heb  ik  ook  den  aanklagers  be- 
volen, om  voor  u  te  zeggen,  wat 
zij  tegen  hem  hebben. 

81.  De  krijgsknechten  dan  namen  Pau- 
lus  ,  gelijk  hun  gelast  was ,  en  brach- 
ten hem  fles  nachts  naar  Antfpatris;  ' 

32.  en  des  anderen  daags  keerden  zij 
"tgaar  cfen  burcht  terug,    en  lieten  de 

88.  ruiters  verder  met  hem  trekken.  '  En 
dezen,  te  Cesaréa  gekomen,  gsMn 
den  brief  aan  den  landvoogd  over, 
en   stelden   ook  Paulus   voor   hem.  ' 

34.  Nadat  hij  nu  den  brief  gelezen  had , 
vroeg  hij,  uit  welke  provincie  hij 
was;    en    vernemende,    dat    hij    van 

35.  Cilicië  was,  '  zeide  hij:  Ik  zal  u 
verhooren,  wanneer  ook  uwe  aankla- 
gers gekomen  .  zijn.  En  hij  beval , 
dat  hij  in  het  rechthuis  van  Herodes 
zou  bewaard  worden. 

"HOOFDSTUK   XXIV. 

Paulus  wordt  voor  den  landvoogd  bij  monde  van  Ter- 
tullua  aangeklaagd  door  den  raad  (vs.  I— 9),  en  verant- 

Vs.  1.  H.  XXIII :  2.  —  Vs.  5.  H.  XVI :  30. 


80.    dat  er.    Gew.  t.  dat  er  door  de  Joden, 
hebben.     Gew.  t.  hebben.     Vaarwel! 

31.  Aniipalris.  Eene  stad  op  den  weg  van  Jeruza- 
lem naar  Cesaréa,  maar  dichter  bij  laatstgenoemde  stad 
gelegen. 

32.  keerden  ztj  -  terug,  daar  nu  geen  aanval  der 
Joden  meer  te  vreezen  was.  * 

verder  gaan.     Gew.  t.  gaan. 

34.  Nadat  hij.     Gew.  t.  Nadat  de  landvoogd. 

35.  het  rechthuis  van  Herodes.  Het  voormalige  paleis 
van  Herodes  den  groote  was  thans  de  woning  of  het 
praetorium  van  den  landvoogd.    VgL  op  Matth.  XXVII : 

27. 

1.  Na  vyf  dagen,  d.  i.  vijf  dagen  nadat  Paulus  uit 
Jeruzalem  weggevoerd  was.  De  dag  van  aankomst  wordt 
daarbij  medegerekend. 

redenaar,  die  voor  het  gerecht  het  woord  voer- 
de namens  eene  der  partijen,  een  advokaat  of  pleitbe- 
zorger. 

3.  Een  woord  van  laffe  vleijerij,  daar  Felix,  of- 
schoon hij  eenige  oprocrigc  bewegingen  met  geweld 
had  bedwongen,   werkelijk  meer  gedaan  had  om  de  rust 


woordt  zich  (vs.  10—21).  Felix  stelt  de  beslissing  uit 
(vs.  22 ,  23).  Met  Drusilla  hoort  hij  Paulus  oTer  het 
geloof  in  Christus  (vs.  24,25).  Bij  zijn  vertrek  laat 
hij  Paulus  aan  zijn  opvolger  Festus  gevangen  achter 
(vs.  26,27). 

1.  Na  vijf  dagen  nu  kwam  de  hooge- 
priester  Ananias  af  met  de  oudsten 
en  zekeren  Tertullus  als  redenaar, 
en    zij    brachten   bij    den   landvoogd 

2.  klachten  in  tegen  Paulus.  '  En  toen 
hij    geroepen   was,    begon   Tertullus 

3.  hem  te  beschuldigen-,  zeggende:  '  Dat 
.  wij    door   u  veel  vrede  genieten  en 

dezen  volke  verbeteringen  door  uw 
beleid  geworden,  dit  erkennen  wij 
alleszins    en    alom,    machtige   felix! 

4.  met  alle  dankbaarheid.  '  Maar  opdat 
ik  u  niet  te  lang  ophoude,  ik  bid  u, 
dat  gij   Ons  naar  uwe  welwillendheid 

5.  kortelijk  aanhoort.  '  "Wij  hebben  toch 
,  bevonden,  dat  deze  man  een  pest  is, 

en  een  oproerstóker  onder  al  de  Jo^ 
den  in  de  gansche  wereld,  en  een 
voorvechter  van  de  sekte  der  Naza- 

6.  reners,  '  die  zelfs  gepoogd  heeft  den  v 
tempel  te  ontheiligen;  en  wij  hebben 

8.  hem  gegrepen  *.  En  als  gij  hem 
verhoort,  zult  gij  zelf  van  hem  dat 
alles  kunnen  vernemen,   waarvan  wij 

9.  hem  beschuldigen.  '  En  ook  de  Jo- 
den vielen  hem  mede  aan,  bewerende 
dat  dit  zoo  was. 


6.  Gew.  t.  *   en  naar  onze  wet  willen  oordeelen.  ' 

7.  Maar  Lysias,    de  overste,   toegeschoten ,    heeft*  hem 

8.  met  veel  geweld  uit  onze  handen  weggevoerd,    en 
geboden,  dat  zijne  beschuldigers  tot  u  zouden  gaan. 


Vs.  8.  H.  XXin :  80.  —  Vs.  6,  7.  H.  XXI :  S7-35. 


des  lands  te  verstoren ,  dan  om  haar  te  bevorderen, 
terwijl  de  aanklacht,  door  de  Joden  na  zijne  terugroe- 
ping tegen  hem  bij  den  keizer  ingebracht ,  bewezen  heeft, 
hoezeer  zij  hem  haatten.* 

8.    verbeteringen.    Gew.  t.  goede  inrichtingen. 
♦5.   oproer  verwekt,  t  w.  door  de  leerstellingerf,  die  * 
hij  predikt. 

der  Nasarenere.  Deze  schimpnaam  werd  aan  de 
aanhangers  van  Jezus  gegeven,  als  volgelingen  van  eet 
man,  die  uit  het  verachte  Nazaret  afkomstig  was.  VgL 
Joh.  1:47,  VII:  41. 

6—8.  [en  naar  —  souden  gaan.  Deze  woorden,  die 
in  de  meeste  oude  Hss.  ontbreken,  zijn  aan  H.  XXI: 
32,  XXIII:  27,  30  oftüeend.] 

8.  hem,  t  w.  Paulus,  die,  naar  zij  beweerden,  ge» 
verslag  zou  kunnen  doen  van  zijne  leerstellingen  en 
werkzaamheid,  zonder  dat  aan  Felix  de  gegrondheid 
hunner  beschuldiging  duidelijk  bleek.  De  gew.  t  doet 
eer  aan  Lysias  denken. 

9.  vielen  hem  mede  aan.  Zij  gaven  lacht  aan  hwms 
verbittering  tegen  hem  door  herhaling  of  uitbreiding 
dezer  aanklacht.     Gew.  t.  Hemden  hei  toe. 


288 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  XXIV. 


10.  En  Paulus,  nadat  de  lardvoogd 
hem  gewenkt  had  om  te  spreken, 
antwoordde:  Dewijl  ik  weet,  dat  gij 
sedert  vele  jaren  over  dit  volk  rech- 
ter zijt,  zoo  verantwoord  ik  mij  wel- 

11. gemoed,  '  daar  gij  kunt  vernemen, 
dat  het  niet  meer  dan  twaalf  dagen 
zijn,  sedert  ik  te  Jeruzalem  gekomen 

12.  ben  om  te  aanbidden.  '  En  zij  hebben 
mij  noch  in  den  tempel  gevonden  tot 
iemand  sprekende  of  een  oploop  van 
volk  makende,  noch  in  de  synagogen, 

13. noch  in  de  stad;  '  en  ook  kunnen 
zij  niet  bewijzen  hetgeen  zij  mij  nu 

14.  te  laste  leggen.  '  Doch  dit  beken  ik 
u,  dat  ik  naar  den  weg,  dien  zij 
sekte  noemen,  den  God  der  vaderen 
zóó  dien*  dat  ik  alles  geloof,  watfin 
de  wet  en  in  de  profeten  geschreven 
•  15. is,  '  en  hoop  op  God  heb,  dat  er, 
gelijk  dezen  ook  zelve  verwachten, 
eene  opstanding  zijn  zal  van  recht- 
vaardigen en  van  onrechtvaardigen.  ' 

16. Daarom  oefen  ik  zelf  mij  ook,  om 
altijd  een  onergerlijk  geweten  te  heb- 

17.  ben  voor  God  en  de  menschen.  '  Na 
vele  jaren  nu  ben  ik  gekomen,    om 


Va.  12.  H.  XXV:  8,  XXVIII:  17.  —  Va.  14.  Vs. 
5.  -  Vs.  16.  Dan.  XII :  2.  —  Va.  16.  H.  XXIII :  1.  — 
Vi  17.  H.  XVni*&2;  Bom.  %f  :25,  26. 

*        s 

10.  Dewijl  —  -gyt,  en  dus  dit  volk  in  zijn  toestand, 
bnürter  en  denkwijze  kent. 

welgemoed,  t.  w.  in  de  billijke  verwachting  van 
een  welgegrond  oordeel.     Gew.  t.  met  te  beteken  moed, 

11.  Paulus  waa  te  meer  welgemoed  (va.  10),  daar 
hij  eerst  zoo  kort  geleden  in  het  land  was  gekomen, 
n  Felix-  dus  licht  vernempn-  kon,  hoe  hij  zich  daar 
gedragen  had.  ■ 

twaalf  dagen.  Uit  onderlinge  vergelijking  van 
H.  XXI:  17,  13,  26,. 27  (zie  de  aant.  aldi),  XXII: 
%30,  XXIII:  12,  23,  XXIV  :1  (zie  de  aant.  ald.)  blijkt , 
dat  het  thans  juist  de  13de  'dag  waa  nasrijne  aankomst 
te  Jeruzalem.' 

12.  tot  iemand  sprekende,  t.  w.  oproerige  taal. 
de  synagoge*.    Zie  op  H.  VI:  9. 

14.  dien  sy  sekte  noemen,  t.  w.  om»  dien  weg  in  ver- 
achting  te  brengen ,  .terwijl  hij  toch  in  overeenstemming 
va  met  de  Schrift  en  hare  beloften. 
|  dat  ik  —  geschreven  ie.   JPaulus  denkt  bijzonder 

ua  hetgeen  daarin  den  Messias  betrof.  * 

•  \  15.  eene ,  opstanding.     Gew.    t.    eene  opstanding  van 
|     èooéen.m 

16.  Daarom,  d.  i  Door  die  verwachting  gedreven. 

ik...  ook,  gelijk  anderen. 
„     een   onerger  tijk  geweten,   d.  1.  een  geweten,  dat 
nu]  niets  kwaads  verwijt. 
*  poot,  d.  i.  ten  ^opzichte  van.       ' 

!        17?  aalmoezen,    in   de  gemeenten  van  Macedonië  en 
Griekenland    ten  behoeve  van   de  *  christenen   in   Jndéa 
\    «nameid.    Zie  1  Kor.  XVI :  1-4/2  Kor.  VIII,  IX, 
!     Kom. XVI: 25,  26. 

offeranden.     Te  onderscheiden  van  liet  offer,  dat 


aalmoezen   aan  mijn   volk    en   offer- 

18.  anden  te  doen.  '  En  toen  ik  mij 
geheiligd  had  en  hiermede  bezig 
was,  vonden  mij  in  den  tempel,  niet 
met    volk    noch    met   opschudding, 

19. eenige  Joden  uit  Azië,  '  welke  hier 
voor  u  behoorden  te  zijn  en  mij  Ae 
beschuldigen,  indien  zij* iets  tegen  mij 

20. hadden.  '  Of  dat  dezen  zelve  zeggen, 
welk  onrecht  zij  in  mij  gevonden 
hebben ,  toen  ik  voor  den  raad  stond ,  ' 

21. dan  om  dat  ééne  woord,  dat  ik  uit- 
riep, toen  ik  onder  hen  stond:  Over 
de  opstanding  der  dpoden  sta  ik  he- 
den voor  u  terecht. 

22.  Felix  nu,    met  den  weg  des  Hee- 
•  ren  nader  *bekend ,  stelde  hunne  zaak 

uit  en  zeide:     Wanneer  de    overste 
Lysias  gekomen  is,    zal  ik  uwe  zaak 

23.  onderzoeken;  '  terwijl  hij  den  hoofd- 
man beval,   dat  hij  in  bewaring  zou 
gehouden  worden  en  verlichting  heb- 
ben,  en   dat  hij  niemand  der  zijnen       ^ 
verhinderen  zou  hem  te  dienen. 

24.  Na  eenige  dagen  nu  kwam  Felix 
met  Drusilla  zijne  vrouw,  die  eene 
Jodin  was,  en  hij  ontbood  Paulus  en 


Va.  18.  H.  XXI :  27.  —  Vs.  8L  H.  XXIII :  6.  — 
Va.  23.  H.  XXV1I.-8,  XXVIII :  16.  —  Va.  27.  H. 
XXV:  9.* 


hij  brengen  zou  ten  'gevolge  van  de  gelofte ,  die  hij  éérst 
te  Jeruzalem  op  lich  genomen  had. 

20/  welk  onrecht  sy.     Gew.  t.  of  si)  eenig  onrecht. 

21.  voor  u.     Gew.  t.  door  u. 

22.  Felix  nu.  Gew.  t.  Felix  nu,  toen  As/  dit  hoorde, 
met  den  weg  —  bekend.  Door  zijn  veeljarig  be- 
stuur over  het  joodsche  land  en  door  zijn  huwelijk  niet 
Drusilla  was  hij  met  den  geest  der  Joden  en  de  gevoe- 
lens der  christenen  genoeg  bekend,  om  den  onrechtVlar- 
digen  toeleg  der  beschuldigers  van  Paulus  te  doorgron- 
den. Uit  vrees  echter  van  zich  de  joodsche  grooten  vij- 
andig te  maken,  durfde  hij  hem  in  zijn  goed  recht  niet 
haJdhaven,  maar  stelde  de  beslissing  uit. 

den  weg  des  Heeren.    Zit  op  H.  XIX  :fi. 
nader  bekend,  t  w.  door  hetgeen  hij  van  Paulus 
gehoord  had.  • 

23.  verlichting  hebben,  <£  i.  eenige  meerdere  vrijfeeid 
genieten,  waartoe  ook  behoorde,  wat  vervolgens  ge- 
noemd wordt,  dat  anderen  den  vrijen  toegang  tot  hem 
hadden.  Hij  schijnt  echter  geboeid  te  zijn  gebleven. 
Vgl.  H.  XXVI :  29. 

der  zijnen,  d.  i.  van  zjjne  betrekkingen  en  vrien- 
den. Er  bestond  .te  Cesarea  reeds  lang  eene  gemeente 
(H.  X:48,  XXI:  8, 12, 16). 

te  dienen.  Gew.  t.  te  dienen  of  by  hem  te  komen. 
,    24.    Félix.     Zie  op  H.  XXIII :  24. 

Drusilla,  dochter  van  Herodes  Agrippa  (H.  XII : 
1)  en  zuster  van  Agrippa  den  tweede  (H.  XXV :  18). 
Zij  was  vroeger  met  Azizus,  koning  van  £mesa,  in 
den  echt  verbonden  geweest,  maar  had  zich  door  Felix, 
wien  hare  schoonheid  bekoorde,  laten  overhalen,  om 
haren  man  te  verlaten  en  hem  te  huwen. 


Hoofdst.  XXIV. 


DE  HANDELINGEN 


284 


hoorde  hem  over  het  geloof  in  Chris- 

25.  tus.  '  Doch  toen  hij  sprak  over  recht- 
vaardigheid en  ingetogenheid  en  het 
toekomend  oordeel,  werd  Eelix  be- 
vreesd en  antwoordde:  Ga  voor  dit- 
maal heen!  en  als  ik  gelegen  tijd 
bekomen  heb,  zal  ik  u  tot  mij  laten 

26.  roepen.  '  Tevens  ook  hoopte  hij ,  dat 
hem  door  Paulus  geld  zou  gegeven 
worden;  waarom  hij  hem  ook  meer- 
malen ontbood  en  met   hem  sprak. 

27.  Doch  nadat  er  twee  jaren  verloopen 
waren,  kreeg  Felix  tot  opvolger  Por- 
cius  Festus;  en  daar  3?eüx  de  Joden 
wilde  believen,  liet  hij  Paulus  gevan- 
gen achter. 

.  HOOFDSTUK  XXV. 


Op  eene  vernieuwde  aanklacht  der  Joden  (vs.  1—3) 
bescheidt  Festus  herf  te  Cesarea  (vs.  4,5),  en  verhoort 
Paulus  duar  ia  hunne  tegenwoordigheid  (vb.  6  —  8),  ten 
gevolge  waarvan  deze  zich  op  den  keizer  beroept  (vs. 
9-12).  Agrippa  komt  met  Bernice  bij  Festus  (vs.  13), 
verneemt  van  hem,  wat  er  met  Paulus  geschied  ia  (vs. 
14-21),  en  ziet  op  zijn  verlangen  dezen  voor  zich  ge- 
bracht (vs.  22,23).  Festas  leidt  bet  verhoor  met  eene 
toespraak  aan  Agrippa  in  (vs.  24-27). 


1.      Festus  dan,  in  de  provincie  geko- 
men,  ging  na  drie.  dagen  van  Cesa- 
£.  réa  op  naar  Jeruzalem.  '  En  de  over- 

Sriesters  en  de  voornaamste    der   Jo- 
en  brachten  bij  hem  klachten  in  tegen 
3. Paulus,    en   baden    hem,  '    daar    zij 
gunst  tegen  hem  verlangden,  dat  hij 
hem    naar    Jeruzalem    mocht   ontbie- 
.den;     terwijl    zij    eene    lage    leiden, 


Vs.  3.  H.  XXm:15.  —  Vs.  7.  H.  XXTV:5,  6. 


25.  werd...  bevreesd t  t.  w.  voor  dat  oordeel,  daar 
reeds  zijn  gedrag  jegens  Paulus  en  zijn  leven  met  Dru- 
silla  in  strijd  waren  met  de  plichten  van  rechtvaardig- 
heid en  ingetogenheid. 

26.  hoopte  hy  ook.  Waarschijnlijk  ook,  omdat  bij 
zag,  dat  Paulus  vele  vrienden  had,  en  onderstelde,  dat 
dezen  hem  gaarne  zouden  helpen,  om  zijne  vrijheid  te 
herkrijgen. 

worden.     Gew.  t  worden,   opdat  Ay  hem  losliet. 

27.  twee  jaren,  t.  w.  sedert  Paulus  gevangen  gezet 
was. 

1.  de  provincie,   t.  w.  het  joodsche  land,   waarvan 
hij  landvoogd  geworden  was. 

ging  . . .  naar  Jeruzalem ,   om  daar  nader  kennis 
te  nemen  van  den  toestand  des  lands. 

2.  de  overpriesters.     Gew.  t.  de  hoogepriester ,    des- 
tijds Ismaël,  de  opvolger  van  Ananias  (H.  XXIII:  2). 

3.  gunst  tegen  hem  verlangden.    Door  aan  dat  ver- 
zoek gehoor  te  geven,  zou  Festus  hem  aan  hunne  vij- 


om  hem  onderweg  om  te  brengen. ' 

4.  Festus  dan  antwoordde ,  dat  Paulus 
te  Cesaréa  in  bewaring  gehouden 
werd ,    en   dat  hij    zelf  spoedig,  ver- 

5.  trekken  zou.  '  Dat  dan ,  zeide  hij , 
die  onder  u  aan  het  bewind  zijn,  me- 
degaan en,  zoo  er  in  dezen  man 
iets  onbehoorlijks  is,  hem  aanklagen! 

6.  Nadat  hij  nu  niet  meer  dan  acht 
of  tien  dagen  onder  hen  vertoefd  had, 
ging  hij  naar  Cesaréa,  en  's  anderen 
daags   zette  hij  zich  op  den  rechter- 

*  stoel  en  beval,    dat  Fauhis  voorge- 

7.  bracht  zou  worden.  '  En  toen  hij  ver- 
schenen was,  stelden  zich  de  Joden, 
die  van  Jeruzalem  gekomen  waren, 
om  hem  heen ,  vele  en  zware  beschul- 
digingen   inbrengende,    die    zij   niet 

8. konden  bewijzen,  '  daar  Paulus  tot 
zijne  verantwoording  zeide :  Ik  heb 
noch  tegen  de  wet  der  Joden,  noch 
tegen  den  tempel,  noch  tegen  den 
9.  keizer  iets  misdreven.  '  Festus  nu, 
daar  hij  de  Joden  wilde  believen, 
antwoordde  Paulus  en  zeide:  Wilt 
gij  naar  Jeruzalem  opgaan,  en  udalr 
voor  mij  over  deze  dingen  laten  oor- 

lO.deelen?  '  Maar  Paulus  zeide:  Ik  sta 
voor  den  rechterstoel  des  keizers, 
waar  ik  moet  geoordeeld  worden.  Den 
Joden  heb  ik  geen  onrecht  gedaan, 

11.  gelijk  gij  ook  zeer  goed  weet.  '  Doe 
ik  dan  onrecht  of  heb  ik  iets  bedre- 
ven, dat  "den  dood  verdient,  ik  wei- 
ger niet  te  sterven;  maar  indien  er 
niets  aan  is  van  hetgeen  dezen  mij 


Ts.  a  H.  XXTV:12. 


andschap  hebben  overgegeven.    VgL  op  vs.  9. 

5.  die...  aan  het  bewind  zpn,  d.  i.  aan  wie,  au 
leden  van  den  grooten  raad,  de  zorg  voor  de  algemeeoe 
belangen  des  volks  is  toevertrouwd. 

iet*  onbehoorlijk*.     Gew.  t,  iet*. 

6.  acht  of  tien,    Gew.  %.  tien. 

7.  vele  en  zware  beschuldigingen,  t.  w.  van  misdrij- 
ven of  zonden  tegen  de  joodsche  wet,  den  tempel  a 
den  keizer.     Zie  vs.  8. 

9.  Wilt  —  oordeeten  f  t  w.  door  den  joodseba 
raad,  en  das  wel  in  tegenwoordigheid  en  onder  goed- 
keuring van  den  landvoogd,  maar  toch  volgens  de  jood- 
sche wet.  .  And.  door  den  landvoogd,  maar  in  tegen- 
woordigheid van  den  joodschen  raad.  Jn  beide  gei- 
len kon  Paulus  licht  voorzien,  dat  de  uitslag  niet  anders 
dan  ongunstig  voor  hem  zijn  zon. 

10.  de*  keizer»,    wiens  landvoogd   gij    zljt,    ea  ü» 
wiens  naam  gij  rechtspreekt. 

11.  Doe  ik  dan.    Gew.  t.  Want  doe  ik. 


285 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  XXV. 


te  laste  leggen,  zoo  kan  niemand  mij 
aan  hen   prijsgeven.     Ik  beroep  mij 

12.  op  den  keizer.  '  Toen  antwoordde 
Festus,  nadat  hij  met  zijn  raad  ge- 
sproken had:  Gij  hebt  u  op  den 
keizer  beroepen,  gij  zult  tot  den  kei- 
zer gaan. 

13.  Nadat  er  nu  eenige  dagen  verloo- 
pen  waren,  kwamen  koning  Agrippa 
en  Bernice  te  Cesaréa,  om  Festus  te 

1  k  begroeten.  '  En  terwijl  zij  daar  ver- 
scheidene dagen  vertoefden,  deelde 
Festus  den  koning  de  zaak  van 
Paulus  mede,  zeggende:  Door  Felix 
is  zeker  man  gevangen  achtergelaten ,  ' 

15.  over  wien,  toen  ik  te  Jeruzalem  was , 
de  overpriesters  en  de  oudsten  der 
Joden   klachten  inleverden,    daar    zij 

16.  vonnis  tegen  hem  verlangden:  '  En  ik 
antwoordde  hun,  dat  de  Romeinen 
de  gewoonte  niet  hebben ,  om  eenigen 
mensch  prijs  te  geven,  vóórdat  de 
aangeklaagde  de  aanklagers  voor  zich 
heeft  en  gelegenheid  heeft  erlangd, 
om  zich  op  de  beschuldiging  te  ver- 

17.  antwoorden.  '  Toen  zij  dan  hier  sa- 
mengekomen waren ,  zette  ik  mij  zon- 
der eenig  uitstel  den  volgenden  dag 
op  den  rechterstoel,  en  beval,  dat 
de   man    zou  voorgebracht  worden.  ' 

18. Doch  de  aanklagers,  die  er  stonden, 
brachten  aangaande  hem  geene  be- 
schuldiging in,  van   hetgeen  ik  ver- 

19.  moedde ,  '  maar  hadden  met  hem  ze- 
kere geschillen  over  hunnen  godsdienst 
en  over  zekeren  Jezus,  die  dood  is, 
van    wien   Paulus  beweerde,  dat  hij 

20.  leeft.  '  Daar  ik  nu  met  het  onderzoek 
hiervan   verlegen    was,    zeide  ik,  of 


Vs.  14.  H.  XXIV :  27.  —  Va.  24.  H.  XXII :  22. 


11.  zoo  kan,  t.  w.  naar  het  recht. 
aan  hen,  d.  i.  aan  hunne  wülekenr. 

Ik  beroep  mij  op  den  keizer.  Den  roraeinschen 
Wger,  die  zijn  recht  niet  gehandhaafd  meende  te  zien, 
stool  het  ytïj,  bij  het  keizerlijke  gerechtshof  te  Rome 
ia  beroep  te  komen. 

12.  zy*  raad,  d.  i.  do  romeinsche  raadslieden,  die 
Hem  ter  zijde  stonden. 

13.  Agrippa,  zoon  van  Herodes  Agrippa  den  eerste 
iH.  XII :  1).  Hij  had  na  den  dood  zijns  vaders  het 
Tontendom  Chalcis  gekregen,  maar  later  de  landen  over 
<fe  Jordaan  met  den  koningstitel.  Daar  hem  ook  het 
opricht  over  den  tempel  en  het  recht  om  hoogepriesters 
an  te  stellen  verleend  was,  kon  hij  grooten  invloed 
uitoefenen  op  den  godsdienstigen  toestand  der  Joden. 


hij    naar   Jeruzalem    wilde   gaan    en 
zich  dddr  over  deze  dingen  laten  oor- 

21.  deelen.  '  Doch  toen  Paulus  in  beroep 
kwam,  om  in  bewaring  gehouden  te 
worden  voor  de  beslissing  des  keizers , 
beval  ik  hem  in  bewaring  te  houden , 
totdat  ik  hem   naar  den   keizer  zou 

22.  opzenden.  '  En  Agrippa  zeide  tot 
restus:  Ik  zou  dien  mensch  ook 
zelf  wel  willen  hooren.  Morgen  i  zeide 
hij,  zult  gij  hem  hooren. 

23.  Des  anderen  daags  dan,  nadat 
Agrippa  en  Bernice  met  veel  staatsie 
gekomen  en  de  gehoorzaal  binnenge- 
gaan waren  met  de  oversten  en  de 
aanzienlijkste  mannen  der  stad,  werd 
Paulus   op   bevel  van  Festus  voorge- 

24.  bracht.  '  En  Festus  zeide :  Koning 
Agrippa,  en  alle  gij  mannen,  die 
hier  met  ons  zijt!  Daar  ziet  gij 
hem,  over  wien  de  gansche  menigte 
der  Joden  te  Jeruzalem  en  hier  mij 
aangesproken  heeft,  roepende,  dat  hij 

25.  niet  meer  behoorde  te  leven.  '  Daar 
ik  echter  bevonden  heb ,  dat  hij  niets 
bedreven  heeft,  wat  den  dood  ver- 
dient, en  hij  ook  zelf  zich  op  den 
keizer  heeft  beroepen,   heb  ik  beslo- 

26.  ten  hem  te  zenden.  '  Doch  ik  heb 
niets  zekers  over  hem  aan  den  heer 
te  schrijven.  Daarom  heb  ik  hem 
voor  ulieden  gebracht,  en  vooral  voor 
u,  koning  Agrippa!  opdat  ik  na  af- 
loop  van  het  verhoor  wat  te  schrij- 

27.  ven  hebbe.  '  Want  het  komt  mij 
ongerijmd  voor,  een  gevangene  te 
zenden,  en  niet  ook  de  beschuldigin- 
gen, tegen  hem  ingebracht,  te  ken- 
nen te  geven.  ,     •> 


Vs.  25.  H.  XXIII  :29,  XXVI:  31. 


13.  Bern\ce,  znster  van  Agrippa,  met  wien  eij,  na 
den  dood  van  haren  eersten  echtgenoot  Herodes,  vorst 
van  Chalcis,  in  eene  verdachte  gemeenschap  leefde. 
Daarna  nog  eens  voor  korten  tijd  gehuwd,  keerde  sij 
weder  naar  haren  broeder  terug,  en  werd  eindelijk  de 
minnares  van  Vespasianus  en  van  Titns. 

16.  pry*  te  geven.  Gew.  t.  ten  verderoe  over  U 
geven. 

18.  van  hetgeen  ik  vermoedde,  t.  w.  van  eenig  mis- 
drijf tegen  den  staat  gepleegd. 

20.  hiervan.     Gew.  t.  van  of  aangaande  de  ten. 

21.  opzenden.     Gew.  t.  zenden. 

25.  keizer.  Gr.  Sebaztos,  de  vertaling  van  het  la- 
tijnsche  Augnetut,  dat,  'evenals  de  heer  (vs.  26),  een 
titel  der  romeinsche  keizers  geworden  was. 

19 


Hoofdst.  XXVT. 


DE  HANDELINGEN 


286 


HOOFDSTUK  XXVI. 


Paulus,  zich  verantwoordende  voor  Agrippa,  spreekt 
van  zijn  vroeger  leven  ouder  de  Joden  (vs.  1-5)-,  van 
de  aanklacht,  die  zij  nu  tegen  hem  inbrengen  (vs. 
G,  7),  van  den  ijver,  waarmede  hij  Jezus  heeft  ver- 
volgd (vs.  8-11),  van  zijne  bekecring  (vs.  12  —  15), 
van  de  roeping,  toen  van  Jezus  ontvangen  (vs.  16— 18), 
en  van  hetgeen  hij  sedert  uit  gehoorzaamheid  aan  hem 
verricht  heeft  (vs.  19-23).  Ofschoon  door  Festus  in 
de  rede  gevallen  (vs.  24),  zet  hij  zijne  verdediging 
voort  (vs.  25-27),  totdat  Agrippa  hem  noopt  te  ein- 
digen (vs.  28  -  30).  Deze  verklaart  hem  daarop  on- 
schuldig (vs.  31 ,  32). 


1.  En  Agrippa  zeide  tot  Paulus:  Het 
wordt  u  toegestaan  voor  u  zelven  te 
spreken.  Toen  strekte  Paulus  de  hand 
uit    en   verantwoordde    zich    aldus: 

2.  Ik  acht  mij  gelukkig,  koning  Agrip- 
pa! dat  ik  mij  heden  voor  u  verant- 
woorden zal  over  alles,  waarvan  ik 
door   de   Joden  beschuldigd    word, 

3.  omdat  gij  vooral  bekend  zijt  met  al 
de  gebruiken  en  geschillen  onder  de 
Joden.  Daarom  bid  ik  u,  mij  ge- 
duldig aan  te  hooren. 

4.  Mijn  leven  dan  van  jongs  af,  zoo- 
als  het  van  den  beginne  aan  onder 
mijn   volk   en  te   Jeruzalem   geweest 

5. is,  weten  al  de  Joden,  '  als  die  mij 
vanouds  kennen,  indien  zij  het  wil- 
len getuigen,  dat  ik  naar  de  ge- 
strengste   sekte  van  onzen  godsdienst 

6.  als  een  Farizeër  geleefd  heb.  '  En 
nu  sta  ik  terecht  wegens  de  hoop  op 

«Vs.  4,  5.  H.  XXII:  3.  —  Vs.  6.  H.  XIII:  32. 


1.  strekte .  ..de  hand  vit.  Een  natuurlijk  gebaar 
bij  den  aanvang  eener  plechtige  toespraak. 

5.  de  gestrengde  telde ,  t.  w.  die  der  Parizeen,  die 
zich  met  den  grootsten  ijver  toelegde  op  de  waarneming 
van  al  de  voorschriften  der  wet  en  der  overlevering. 

6.  êta  ik  —  op  de  belofte,  d.  i.  wordt  het  mij  tot 
eene  misdaad  aangerekend,  dat  ik  de  belofte  Gods  aan- 
gaande het  heil  van  den  Messias  geloof  en  hare  ver- 
vulling predik. 

7.  tol  welke,  t.  w.  belofte.  Bedoeld  wordt  het  genot 
van  het  beloofde  heil. 

onze  twaalf  Hammen,  d.  i.  al  onze  volksgcnoo- 
ten,  waar  ook  woonachtig. 

God  yverig  —  dienende,  t.  w.  door  offeranden, 
gebeden  en  vasten,  als  de  middelen,  waardoor  zij  meen- 
den ,  dat  heil  te  zullen  verwerven.  Vgi.  Luc.  II :  37 ,  38. 

Over  deze  koop  —  beschuldigd.  Hoe  meer  het 
geheele  volk  van  die  hoop  bleek  vervuld  te  zijn,  des 
te  onverantwoordelijker  moest  het  geacht  worden,  dat  zij 
hem  door  dat  volk  zelf  als  misdaad  werd  aangerekend. 

o  koning!     Gew.  t.  koning  Agrippa! 

8.  Wat?  wordt  —  opwekt?  Paulus  schijnt  door  deze 
vraag  den  koning  en  de  overige  Joden,  daar  tegenwoor- 
dig,  te  hebben  willen  doen  gevoelen,  dat  zij  het  niet 


de   belofte,    dóór   God   aan  onze  va- 

7.  deren  gedaan,  '  tot  welke  onze  twaalf 
stammen,  Go:l  ijverig  nacht  en  dag 
dienende,  hopen  te  geraken.  Over 
deze  hoop  word  ik ,  o  koning !  door  de 

8.  Joden  beschuldigd.  '  Wat?  wordt  het 
bij  ulieden  ongeloofelijk   geacht,   dat 

9.  God  dooden  opwekt?  '  Ik  voor  mij 
dan  meende  tegen  den  naam  van  Je- 
zus,   den   Nazarener,    veel   vijandigs 

10.  te  moeten  plegen;  '  en  dat  heb  ik 
ook  te  Jeruzalem  gedaan,  en  vele 
van  de  heiligen  sloot  ik  in  gevange- 
nissen op,  nadat  ik  van  de  overpries- 
ters  volmacht  daartoe  ontvangen  had, 
en  als  zij  omgebracht  werden ,  keurde 

11.  ik  het  goed;  '  en  in  al  de  synagogen 
strafte  ik  hen  dikwijls  en  dwong  hen 
te  lasteren,  en  woedde  uitermate  te1 
gen  hen,   en  vervolgde  hen  zelfs  tot 

12.  in  de  buitenlandsche  steden.  '  Toen 
ik  nu,  daarmede  bezig,  naar  Damas- 
cus   reisde  met  volmacht  en  last  van 

13.  de  o  verpriesters ,  '  zag  ik  des  middags 
op  den  weg,  o  koning!  een  licht 
boven  den  glans  der  zon,  dat  van 
den   hemel  •mij  en  die  met  mij  reis- 

14.  den  omscheen.  '  En  toen  wij  allen 
ter  aarde  gevallen  waren,  hoorde  ik 
eene  stem,  die  in  de  hebreeuwsche 
taal  tot  mij  zeide:  Saul,  Saul!  waar- 
om vervolgt  gij  mij  ?  het  valt  u  hard , 
de    verzenen    tegen    de    prikkels   te 


Vs.  9-18.  H.  IX:  1-16,  XXII:3-15.  —  Vi.0. 
Joh.  XVI :  2. 


ongerijmd  konden  achten,  wanneer  hij  predikte,  dat 
Jezus  door  zijne  opstanding  tot  Christus  verhevea  was, 
daar  zij  zelve  aan  eene  opstanding  van  dooden  geloof- 
den. Deze  vraag  staat  hier  echter  vrij  afgebroken,  bui- 
ten onmidflellijken  samenhang  met  hetgeen  voorafgaat 
en  volgt. 

9.   dan,   d.  i.   ten  gevolge  van  mijn   ijver  voor  da 
Wet  (vs.  5). 

10.  de  heiligen,  d.  i.  de  christenen.  VgL  op  H. 
IX  :  13.  Door  deze  eervoUe  benaming,  hier  met  optet 
gebezigd,  komt  zijne  smart  over  hetgeen  hij  verricht 
heeft,  te  sterker  uit. 

11."  strafte  ik  hen,  t.  w.  door  geeseling. 

te  lasteren,  t  w.  door  Jezus  voor  een  valschen 
Messias  te  verklaren. 

12.  Damascus.    Zie  op  H.  IX :  2. 

13.  een  licht.     Zie  op  H.  IX:  3. 

14*.  die  —  teide.  Gew.  t.  die  tot  my  sprak  en  « 
de  hebreeuwsche  taal  seide. 

het  valt  v  hard,  de  verrenen  tegen  de  vrikitU 
te  slaan ,  d.  i.  gij  tracht  u  te  vergeefs  aan  mijne  m»cht 
te  onttrekken.  De  beeldspraak  is  ontleend  aan  trekdie- 
ren,  die  pijn  gevoelen,  als  zij  zich  verzetten  tegen  de 
prikkels,  waarmede  zij  voortgedreven  worden. 


287- 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  XXVI. 


15. slaan.  '  En  ik  zeide:  Wie  zijt  gij, 
Heer?     En  de  Heer  zeide:     Ik   ben 

16.  Jezus,  dien  gij  vervolgt.  '  Maar  richt 
u  op  en  sta  op  uwe  voeten;  want 
hiertoe  ben  ik  u  verschenen,  om  u 
te  bestemmen  tot  een  dienaar  en  ge- 
tuige van  hetgeen  gij  gezien  hebt  en 
van   hetgeen  ik   u  van   mij   te   zien 

17. zal  "geven,  '  u  verlossende  van  dit 
volk  en  de  heidenen,    tot  wie   ik  u 

18. zend,  '  om  hunne  oogen  te  openen, 
dat  zij  zich  bekeeren  van  de  duister- 
nis tot  het  licht  en  van  de  macht 
des  satans  tot  God,  opdat  zij  verge- 
ving van  zonden  ontvangen  mogen 
en  een  erfdeel  onder  de  geheiligden 
door  het  geloof  in  mij. 

19.  Daarom,  koning  Agrippa!  ben  ik 
aan   die   hemelsche    verschijning  niet 

20. ongehoorzaam  geweest,  '  maar  heb, 
eerst  aan  die  te  Damascus  waTen, 
en  te  Jeruzalem  en  in  het  geheele 
land  van  Judéa,  en  aan  de  heidenen 
verkondigd,  dat  zij  hunnen  zin  moes- 
ten veranderen  en  zich  tot  God  be- 
keeren, werken  doende  der  bekeering 

21.  waardig.  '  Hierom  hebben  de  Joden 
mij  in  den  tempel  gegrepen  en  pogen 

22.  om  te  brengen.  '  Hulpe  dan  van  God 


Vs.  18.    H.    XX:  32;   Kol.  1:12-14.  —  Vs.  19, 
20.  H.  IX:  19-30,  XIII:  2. 


16.  Ofschoon  Paulus  zich  na  zoozeer  tegen  Jezus 
bezondigd  had  (vs.  9—11),  behoefde  hij  toch  niet  te 
rreezen,  daar  integendeel  de  heerlijkste  loophaan  voor 
hem  geopend  waa. 

om  u  te  bestemmen ,  d.  i.  om  u  uwe  bestemming 
aan  te  kondigen. 

een  dienaar . . .  van  hetgeen  enz. ,  d.  i.  geroepen , 
om  te  verkondigen  hetgeen  enz.    VgL  Luc.  1 :  2. 

en  van  hetgeen  —  gepen.  Men  denke  aan  het- 
geen verhaald  wordt  H.  XXH  :  18 ,  XVI  :  9 ,  10, 
XVIII:  9,  10,  XXIII:  11. 

17.  u  verlossende.  Zou  hij  om  dezen  evangeliearbeid 
vijandschap  ondervinden  van  zijn  volk  en  de  heidenen, 
Jezus  zou  hem  dan  helpend  ter  zijde  staan. 

tot  wie,  t.  w.  tot  dit  volk  en  de  heidenen.  VgL 
ts.  20. 

u.     Gew.  t.  u  ft^. 

18.  van  de  duisternis ,  d.  i:  van  de  leugen  en  zonde. 
lot  het  licht,  d.  i  tot  de  waarheid  en  gerechtig- 
heid Gods. 

van  de  macht  des  satans,  waaraan  de  heidenen 
geacht  werden  overgegeven  te  zijn. 

een  erfdeel  enz.     Zie  op  H.  XX  :  32. 
20.    in    hH  geheele  land  van  Judfa.     Van    dit    deel 
der  apostolische  werkzaamheid  van   Paulus  bezitten  wij 
geen  berichten.     Vgl.  H.  IX:  28-30. 

werken  . .  der   bekeering  waardig.     Zie  op  Matth. 


verkregen  hebbende,  sta  ik  tot  op 
dezen  dag  te  getuigen  voor  klein  en 
groot,  zonder  iets  te  spreken  buiten 
hetgeen  de  profeten  en  Mozes  gezegd 

23.  hebben,  dat  geschieden  zou,  '  dat  de 
Christus  lijden  zou,  en  dat  hij  als 
de  eerste  uit  de  opstanding  der  doo- 
den  een  licht  zou  verkondigen  aan 
het  volk  en  aan  de  heidenen. 

24.  Terwijl  hij  nu  dit  tot  zijne  ver- 
antwoording sprak,  zeide  Pestus  met 
luide  stem:  Gij  raaskalt,  Paulus! 
uwe  groote  geleerdheid  brengt  u  tot 

25. razernij.  '  Maar  hij  zeide:  Ik  raas- 
kal niet,  machtige  Pestus!  maar  ik 
spreek  woorden  van  waarheid  en  ge- 

26.  zond  verstand.  '  De  koning  toch  weet 
hiervan,  en  tot  hem  spreek  ik  ook 
met  vrijmoedigheid;  want  ik  houd 
mij  verzekerd,  dat  hem  niets  hiervan 
onbekend   is;    want    dit   is    in   geen 

27.  hoek  geschied.  '  Gelooft  gij ,  koning 
Agrippa!  de  profeten?    Ik  weet,  dat 

28.  gij  ze  gelooft.  '  En  Agrippa  zeide 
tot  Paulus:  Gij  beweegt  mij  in  kor- 
ten  tijd    een   christen   te   worden!  ' 

29.  En  Paulus  zeide :  Ik  wenschte  wel 
van  God,  dat  èn  in  korten  èn  in 
langen  tijd  niet  alleen  gij,  maar  ook 


Vs.  21.  H.  XXI:  80,  31.  —  Vs.22,  23.  H.XIII: 
26-41,  XVII:  2,  3. 


22.  dan.  De  mislukking  hunner  poging  was  een  be- 
wijs van  de  hulp,  die  God  hem  verleende.  - 

te  getuigen  voor  klein  en  groot,  d.  i.  voor  aller- 
lei soort  van  menschen.  Gew.  t.  en  ontvang  getuigenis 
van  klein  en  groot. 

23.  dat...  en  dat.     Gr.  of  ...en  of. 
het  volk,  t.  w.  der  Joden. 

24.  Gij  raaskalt.  Wat  Paulus  verhaald  had  van  de 
verschijning,  hem  te  beurt  gevallen,  en  vooral  van  de 
opstanding  van  Jezus,  waardoor  hij  voor  de  geheele 
wereld  een  licht  zou  worden,  scheen  Pestus  zoo  onge- 
rijmd toe,  dat  hij  daarin  de  taal  van  een  waanzinnige 
meende  te  hooren. 

26.  hiervan,  t,  w.  van  den  dood  en  de  opstanding 
van  Jezus. 

27.  Gelooft  gij  —  de  profeten  ?  Dit  beroep  op  de 
profeten  moest  dienen,  om  Agrippa  te  overtuigen,  dat 
Jezus,  met  wien  dit  alles  naar  Gods  raad  geschied  was, 
als  de  beloofde  Christus  moest  erkend  worden. 

28.  Gij  beweegt  —  christen  te  worden!  Een  licht- 
zinnig woord,  waarmede  de  ijdele  vorst  niet  zonder 
schijn  van  beleefdheid  een  einde  maakt  aan  de  rede  van 
Paulus,  nu  hij  aanving  zich  tot  zijn  geweten  te  wen- 
den, ten  einde  ook  hem,  ware  't  mogelijk,  tot  het  ge- 
loof in  Christus  te  brengen. 

in  korten  lyd . . .  in  korten  èn  in  langen  tijd 
(vs.  29).  And.,  gedeeltelijk  naar  eene  and.  lez.,  met 
weinig . . .  met  weinig  èn  met  veel,  t.  w.  moeite. 

19* 


Hoofdst.  XXVI. 


DE  HANDELINGEN 


288 


allen,  die  mij  heden  hooren,  zooda- 
nigen  werden  als  ik  ben ,  uitgenomen 
deze  banden. 

30.  En  de  koning  stond  op,  en  de 
landvoogd   en  Bernice,    en    die    met 

31. hen  gezeten  waren;  '  en  ter  zijde  ge- 
gaan, spraken  zij  tot  elkander,  zeg- 
gende:   Deze  mensch  doet  niets,  dat 

82.  dood  of  banden  verdient.  '  En  Agrippa 
zeide  tot  Festus:  Deze  mensch  kon 
losgelaten  zijn,  indien  hij  zich  niet 
op  den  keizer  beroepen  had. 

HOOFDSTUK  XXVII. 

Paulus  wordt  met  andere  gevangenen  ingescheept  naar 
Italië  (vs.  1,2),  gaat  te  Myra  in  een  ander  schip  over 
(vb.  8—6),  en  geeft,  bij  Creta  aangeland,  te  vergeefs 
den  raad,  om  daar  te  overwinteren  (vs.  7—13).  Als 
zij  daarop  door  een  vreeselijken  storm  beloopen  worden, 
spreekt  nij  allen  moed  in  (vs.  14—26),  en  voorkomt 
tijdig  het  voornemen  van  het  scheepsvolk,  om  het  schip 
te  verlaten  (vs.  27—32).  Door  zijn  voorbeeld  gesterkt, 
wenden  zij  nu  alle  middelen  aan  tot  hun  behoud  (vs. 
33—38).  En  als  zij  eindelijk  schipbreuk  lijden  bij 
Melite,  redden  allen  hun  leven  (vs.  39—44). 

1,  Toen  het  nu  besloten  was,  dat 
wij  naar  Italië  zouden  afvaren,  gaf 
men  Paulus  en  eenige  andere  gevan- 
genen over  aan  een  hoofdman,  met 
name  Julius,  van  de  keizerlijke  ben- 

2.  de.  '  En  wij  gingen  in  een  adramyt- 
teensch  schip,  dat  naar  de  kustplaat- 
sen van  Azië  varen  zou,  en  staken 
af;    en  Aristarchus,    de  Macedoniër, 

8.  van  Thessalonica ,  was  bij  ons.  '  En 
des   anderen  daags   liepen  wij  te  Si- 

Vs.  31.  H.  XXV :  25. 
Vs.  h   5.  XXV  :  12. 


20.  uitgenomen  deze  banden.  Ofschoon  Paulus  zich 
de  banden,  die  hij  droeg,  niet  schaamde,  wenschte  hij 
toch  anderen  een  lot  als  het  zijne  niet  toe. 

30.  En  de  koning  stond  op.  Gew.  t.  En  toen  hy 
dit  gezegd  had,  Hond  de  koning  op. 

32.  indien  hij  —  beroepen ,  en  daardoor  zijne  zaak 
aan  de  rechtspraak  des  landvoogds  onttrokken  had. 

1.  wij.    Vgl.  de  InL 

de  keizerlijke  bende.  Het  is  onzeker,  waarom 
zij  dezen  naam  droeg.  Misschien  behoorde  zij  tot  de  lijf- 
wacht des  keizers.     Vgl.  verder  op  H.  X :  1. 

2.  een  adramytleensch  schip.  Een  schip ,  dat  te  Adra- 
myttium,  eene  stad  in  Mysië,  te  huis  behoorde.  In 
eene  van  de  plaatsen  van  Azië,  die  zij  hiermede  zou- 
den aandoen,  hoopten  zij  een  schip  te  vinden,  dat  hen 
naar  Italië  brengen  kon. 

dat . . .  zou.     Gew.  t.  daar  wij . . .  zouden. 
Aristarchus.     Zie  op  H.  XIX  :  29. 

3.  Sidon.     Eene  havenstad  van  Fenicië. 

4.  omdat  de  wind  legen  was.  Zij  waren  daardoor 
verhinderd,  de  kust  van  Azië  te  houden. 

6.  de  zee  langs  CilHfr  enz.,  en  dus  tusschen  Cy- 
prus en  het  vaste  land  door. 


don  binnen;  en  Julius  behandelde 
Paulus  menschlievend  en  stond  hem 
toe   tot  de  vrienden  te  gaan  en  door 

4.  hen  verzorgd  te  worden.  '  En  vandaar 
afgestoken,  voeren  wij  onder  Cyprus 
langs,    omdat  de   wind   tegen  was.' 

5.  En  wij  voeren  de  zee  langs  Cilicié 
en  Pamphylië  door,   en   kwamen  aan 

6.  te  Myra  in  Lycië.  '  En  de  hoofdman 
vond  daar  een  alexandrijnsch  schip, 
dat   naar   Italië    voer,    en   deed  ons 

7.  daarin  overgaan.  '  Toen  wij  nu  eenige 
dagen  langzaam  voortvoeren  en  met 
moeite  bij  Cnidus  gekomen  waren, 
voeren  wij,  daar  de  wind  ons  niet 
meeliep,    onder    Creta    bij    Sahnone 

8.  langs,  '  en  zeilden  het  met  moeite 
voorbij ,  en  kwamen  aan  zekere  plaats , 
genaamd  Schoone-havens ,  nabij  welke 

9.  de  stad  Ldsea  lag.  '  Daar  er  nu  ge- 
ruime tijd  verloopen  en  de  vaart 
reeds  gevaarlijk  was,  omdat  ook  de 
vasten  reeds  voorbij  was,  raadde  Pau- 

10.  lus  hun,  '  zeggende:  Mannen!  ifc 
zie,  dat  de  vaart  met  averij  en  groot 
verlies,  niet  alleen  van  de  lading  en 
het  schip,    maar   ook   van   ons  leven 

11.  geschieden  zal.  '  Doch  de  hoofdman 
gaf  meer  gehoor  aan  den  stuurman 
en   den  schipper,    dan    aan    hetgeen 

12.  door  Paulus  gezegd  werd.  '  Daar  nn 
de  haven  ongeschikt  was  tot  overwin- 
tering, vonden  de  raeesten  het  gera- 
den vandaar  af  te  varen,  of  zij  mis- 
schien  konden   komen   en  overwinte- 

Vfl.  2.  H.  XIX  :39.  —  Vs.  3.  H.  XXIV:  23. 


7.  Cnidus.  Eene  stad  van  het  landschap  Kut*, 
op  een  schiereiland  tusschen  de  eilanden  Rhodns  en 
Cos  gelegen. 

Creta.  Thans  Kandia,  een  groot  eiland  in  de 
Middellandsche  Zee. 

Salmone.  £en  voorgebergte  aan  de  oostkust  os 
Creta. 

8.  Schoone-havens,  aan  de  zuidkust  van  het  eiland. 

9.  de  vasten ,  t.  w.  van  den  grooten  verzoendag  op 
den  lOden  der  maand  Tisri,  die  met  het  tweede  ge- 
deelte van  onze  maand  September  en  het  eerste  ran 
October  overeenkomt.  Na  dien  tijd  achtte  men  het 
niet  geraden ,  de  scheepvaart  voort  te  zetten. 

raadde  Paulus  hun,  op  grond  zijner  verkregen 
ondervinding.     Vgl.  2  Kor.  XI :  25. 

10.  ik  zie,  d.  i.  ik  maak  dit  op  uit  de  verschijnse- 
len, die  zich  voordoen.  Eerst  later  kreeg  hij  de  ** 
kerheid,  dat  hun  leven  zou  gespaard  blijven  (vs.  22-  2*;- 

11.  den  stuurman  en  den  schipper,  of  schcepsbpi- 
tein,  die  waarschijnlijk  deze  haven  te  ongeschikt  goo- 
den (vs.  12) ,  en  meenden  met  een  gunstigen  wind  nog 
wel  te  Fhenix  te  kuunen  komen. 

12.  vandaar,     Gew.  t.  ook  vandaar. 


289 


DER  APOSTELEN. 


Iloofdst.  xxvrr. 


ren  te  Phenix ,  eene  haven  van  Creta , 
die  naar  het  zuidwesten  en  liet  noord- 

13.  westen  ziet.  '  Toen  er  nu  een  zachte 
zuidenwind  hegon  te  waaijen  en  zij 
hun  doel  meenden  bereikt  te  hebben, 
lichtten  zij  het  anker  en  zeilden  vlak 

14.  langs  Creta  heen.  '  Maar  niet  lang 
daarna  sloeg  er  een   stormwind  van 

15. neer,  genaamd  Euroaquilo.  '  Daar  nu 
het  schip  werd  medegesleept  en  aan 
den  wind  geen  weerstand  bieden  kon, 
gaven   wij   het  op   en  dreven  heen.  ' 

16. Én  onder  zeker  eilandje,  genaamd 
Clauda ,  loopende ,  konden  wij  de  boot 

17.  bezwaarlijk  machtig  worden.  '  En  na- 
dat zij  haar  opgehaald  hadden,  wend- 
den zij  hulpmiddelen  aan,  door  het 
schip  te  ondergorden;  en  dewijl  zij 
vreesden,  dat  zij  op  de  Syrtis  ver- 
vallen zouden,    streken   zij  de  zeilen 

18.  en  dreven  zoo  heen.  '  Daar  wij  nu 
door  den  storm  geweldig  geslingerd 
werden,  deden  zij  den  volgenden  dag 

19.  een  uitworp,  '  en  den  derden  dag 
wierpen  wij    met   eigen    handen   het 

20.  scheepsgereedschap  uit.  '  En  daar  vele 
dagen  lang  noch  zon  noch  sterren 
zich  lieten  zien  en  de  niet  geringe 
storm  aanhield,  werd  ons  verder  alle 
hoop  om  behouden  te  worden  beno- 
men. 

21.  En  nadat  men  langen  tijd  zonder 
eten  gebleven  was,    toen  zeide  Pau- 


Vs.  23.  Kom.  1 : 9. 


14.  er... van  neer ,  d.  i.  van  het  bergachtige  eiland 
Creta  op  het  schip. 

Enroaquilo.  Gr.  Ewah/lon,  de  naam  van  den 
N.  O.  wind.     Gew.  t.  Evrokfydon. 

16.  Clauda.    Thans  Gozzo,   ten  zuiden  van  Creta. 

17.  nadat  tij  haar  opgehaald  hadden.  De  boot,  die 
achter  het  schip  dreef,  werd  opgeheschen,  opdat  zij 
niet  door  wind  of  golven  zon  weggeslagen  worden. 

door  —  ondergorden,  t.  w.  met  kabels,  die  zij 
onderdoor  brachten  en  aan  weerszijde  van  het  schip 
rastmaakten,  om  er  daardoor  meer  stevigheid  aan  te 
geven. 

de  Syrtis.  Een  groote  zeeboezem  van  de  tegen- 
over liggende  knst  van  Afrika,  die  door  zijne  ondiep- 
ten en  klippen  in  hooge  mate  gevaarlijk  was.  Weste- 
lijk vandaar  lag  een  kleinere  van  denzelfden  naam. 

18.  deden  tg...  een  uitworp,  d.  i.  wierpen  zij  een 
deel  der  lading  overboord,  ten  einde  het  schip  te 
lichten. 

19.  het  scheepsgereedschap.  Bedoeld  schijnt  te  zijn 
al  wat  tot  het  persoonlijk  gebruik  van  het  scheepsvolk 
diende.    And.  denken  aan  het  touwwerk  en  de  zeilen. 

20.  noch  ton  noch  sterren.  Daarnaar  was  men 
Tóór  de  uitvinding  van  het  kompas  gewoon  den  koers 


lus,  in  hun  midden  staande:  Men 
had ,  o  mannen !  mij  wel  gehoor  moe- 
ten geven  en  niet  van  Creta  afvaren , 
en    zich    deze   averij    en   dit   verlies 

22.  moeten  besparen.  '  En  ook  thans  raad 
ik  u  goedsmoeds  te  zijn;  want  er 
zal  geen  verlies  zijn  van  iemands  le- 
ven onder  u,    maar  alleen  van  het 

23.  schip.  '  Want  dezen  nacht  stond  bij 
mij  een  engel  van  den  God,  wien  ik 

24.  toebehoor ,  wien  ik  ook  dien ,  '  en  zei- 
de :  Vrees  niet ,  Paulus !  gij  moet  voor 
den  keizer  staan;  en  zie,  God  heeft 
u  geschonken  allen,   die  met  u  va- 

25.  ren.  '  Daarom  weest  welgemoed,  man- 
nen! want  ik  geloof  God,  dat  het 
zoo  zijn  zal,  gelijk  tot  mij   gespro- 

26.  ken  is.  '  Doch  wij  moeten  ergens  op 
een  eiland  vervallen. 

27.  Toen  het  nu  de  veertiende  nacht 
was,  dat  wij  in  de  Adriatische  Zee 
omdreven ,  vermoedde  het  scheepsvolk 
omtrent  middernacht,   dat  hun  eenig 

28.  land  naderde.  '  En  zij  wierpen  het 
dieplood  uit  en  vonden  twintig  vade- 
men, en  een  weinig  verder  wierpen 
zij  het  wederom  uit  en  vonden  vijf- 

29.  tien  vademen.  '  En  vreezende,  dat 
wij  ergens  op  klippen  vervallen  zou- 
den, wierpen  zij  van  den  achterste- 
ven vier   ankers   uit   en   wenschten, 

30.  dat  het  dag  werd.  '  Toen  echter  het 
scheepsvolk   uit    het   schip    zocht   te 


Vs.  24.  H.  XXIII :  11. 


te  regelen. 

21.  langen  tijd  tonder  eten ,  uit  angst  en  radeloosheid. 

22.  want  —  schip.    Zie  op  vs.  10. 

23.  wien  Ut  —  ookdten.  Met  het  oog  op  de  goden, 
die  zijne  meerendeels  heidensche  reisgenooten  vereerden, 
wijst  Paulus  hen  op  dien  God,  wien  hij  toebehoort,  en 
aan  wiens  dienst  hij  zich  daarom  ook  heeft  toegewijd. 
Vgl.  op  Rom.  1:9. 

24.  gy  moet  voor  den  Jteizer  staan ,  en  hebt  daarom 
nu  geen  doodsgevaar  te  duchten. 

heeft  u  geschonken,  d.  i.  spaart  om  uwentwil. 
VgL  Gen.  XVIII :  26. 

26.  wij  moeten  —  vervallen,  wat  echter  tevens  het 
middel  tot  hun  behoud  zou  zijn. 

27.  de  veertiende  nacht,  t.  w.  sedert  zij  Schoone- 
havens  verlaten  hadden  (vs.  12,  13). 

de  Adriatische  Zee.  Zoo  heette  eigenlijk  de  zee 
tusschen  Italië  en  Illyrië.  Men  strekte  echter,  gelijk 
hier  geschiedt,  die  benaming  ook  wel  verder  uit  totdat 
gedeelte  der  Middellandsche  Zee,  hetwelk  ten  zuiden 
van  Griekenland  en  Italië  en  om  Sicilië  heen  gevonden 
wordt. 

28.  vademen.    Een  vadem  had  zes  voet 
20.   dat  w\j  ergens.    Gew.  t.  dat  ty. 

19** 


Hoofdst.  XXVH. 


DE  HANDELINGEN 


290 


ontvluchten  en  de  boot  in  zee  neder 
liet,   onder  voorwendsel  alsof  zij  van 
den   voorsteven   ankers    zouden    uit- 

31.  brengen,  '  zeide  Paulus  tot  den  hoofd 
man   en    de  krijgsknechten:     Indien 
dezen  niet  in  het  schip  blijven,  kunt 

32.  gij  niet  behouden  worden.  '  Toen 
kapten  de  krijgsknechten  de  touwen 
van  de  boot  en  lieten  haar  vallen.  ' 

33.  En  tegen  dat  het  dag  zou  worden, 
vermaande  Paulus  allen ,  dat  zij  spijze 
zouden  nemen,  zeggende:  Het  is 
heden  de  veertiende  dag,  dat  gij,  al 
wachtende ,  zonder  eten  blijft  en  niets 

34.  genuttigd  hebt.  '  Daarom  vermaan  ik 
u  spijze  te  nemen;  want  dit  dient 
tot  uw  behoud;  van  niemand  uwer 
toch  zal  een  haar  van  het  hoofd  ver- 

85.  loren  gaan.  '  En  nadat  hij  dit  gezegd 
en  brood  genomen  had,  dankte  hij 
God  voor  aller  oogen  en   brak   het 

36.  en  begon  te  eten.  '  En  zij  werden 
allen  goedsmoeds   en  nuttigden   ook 

37.  zelve  spijze.  '  Wij  waren  nu  in  het 
schip    in    alles   tweehonderd   zes    en 

88.  zeventig  zielen  sterk.  '  En  nadat  zij 
van  spijs  verzadigd  waren,  lichtten 
zij  het  schip  door  het  koren  in  zee 
te  werpen. 

89.  Toen  het  nu  dag  geworden  was, 
herkenden  zij  het  land  niet,  maar 
zij  bemerkten  zekeren  inham,  die 
een  oever  had,  op  welken  zij  voor- 
namen,  zoo  mogelijk,   het  schip  aan 

40.  te  zetten.  '  En  zij  kapten  de  ankers 
en  lieten  ze  aan  de  zee  over,  en 
maakten  tevens  de  roerbanden  los, 
en  haalden  het  razeil  naar  den  wind 


Vs.  34.   Luc.  XXI:  18.  —  Vs.  41.  2  Kor.  XI: 


30.  in  zee  nederliet.    Zie  vs.  17. 

31.  Indien  dezen.  —  niet  behouden  worden.  Al  kon 
het  scheepsvolk  het  schip  in  geen  veilige  haven  bren- 
gen, hunne  hulp  was  toch  onmisbaar,  om  het  zoo  dicht 
mogelijk  naar  den  oever  te  sturen,  en  men  mocht  dan 
alleen  op  de  toegezegde  redding  rekenen ,  wanneer  geenc 
middelen  daartoe  dienstig  verzuimd  werden. 

33.  al  wachtende,   t.  w.  op  verademing  en  uitkomst. 
zonder  eten  —  hebt,  d.  i.  geen  geregelden  maal- 
tijd gehouden  hebt. 

34.  van  het  hoofd  verloren  gaan.  Gew.  t.  vit  het 
hoofd  vallen.    Vgl.  op  Luc  XXI:  18. 

38.  het  koren.  Daar  zij  nu  verzadigd  waren  en  wel- 
dra aan  wal  hoopten  te  komen,  meenden  zij  het  schip 
van  de  levensmiddelen  te  kunnen  ontlasten. 

39.  het  land.     Zie  op  H.  XXVIII :  1. 
een  oever,  d.  i.  eene  vlakke  kust. 

40.  de  roerbanden,   d.   L    de  bauden,    waardoor  de 


op   en   hielden   op  den  oever  aan. ' 

41.  Maar  op  eene  droogte  vervallen,  de- 
den zij  er  het  schip  op  stranden,  en 
de  voorsteven,  daarin  vastgeloopen, 
bleef  onbewegelijk,  doch  de  achter- 
steven werd  door  de  branding  uiteen- 

42.  geslagen.  '  De  krijgsknechten  nu  had- 
den het  plan  om  de  gevangenen  te 
dooden ,    opdat   niemand   met  zwem- 

43.  men  ontvluchten  zou ;  '  maar  de  hoofd- 
man, daar  hij  Paulus  wilde  behou- 
den, belette  hen  in  dat  voornemen 
en  beval,  dat  zij,  die  zwemmen  kon- 
den, zich  het  eerst  zouden  afwerpen, 

44.  om  aan  land  te  komen ,  '  en  de  ove- 
rigen, sommigen  op  planken,  ande- 
ren op  stukken  van  net  schip.  En 
zoo  geschiedde  het,  dat  zij  allen  be- 
houden aan  land  kwamen. 

HOOFDSTUK  XXVni. 


Be  schipbreukelingen  worden  door  de  bewonen  van 
Melfte  voorkomend  bejegend  [ys.  1,2),  en  Paulus  zelfs, 
als  eene  adder  hem  niet  schaadt,  bijgeloovig  geëerd  (vs. 
3—0).  Hij  geneest  den  vader  van  zekeren  Publius  en 
andere  krakken  (vs.  7—10).  Na  drie  maanden  verlaat 
hij  het  eiland  (vs.  11),  en  komt  over  Syracuse  enRhe- 
gium  te  Putéoli  aan  (vs.  12 — 14).  Be  christenen  van 
Rome  komen  hem  te  gemoet  en  begeleiden  hem  naarde 
stad,  waar  hij  in  eene  afzonderlijke  woning  zün  intrek 
neemt  (vs.  15,  16).  Hij  licht  de  Joden,  die  hij  bij 
zich  ontboden  heeft,  omtrent  de  oorzaak  zijner  gevan- 
genschap in  (vs.  17—22),  en  legt  later  opzettelijk  het 
evangelie  voor  hen  bloot,  maar  voor  velen  te  vergeeft 
(vs.  23  —  29).  Hij  blijft  nog  twee  jaren  in  gevangen- 
schap en  gaat  voort  met  prediken  ivs.  30,  31). 

1.  En  toen  wij  behouden  waren,  ver- 
namen  wij,    dat    het    eiland   Meute 

2.  heette.  '  En  de  inboorlingen  bewezen 
ons  eene  niet  gewone  menschlievend- 


Vs.  1.  H.  XXVII:  26. 


roerpen  vastgezet  was  wegens  den  storm. 

41.  eene  droogte.  Gr.  eene  plaats,  aan  beide  zijden 
door  de  zee  omgeven.  Men  denkt  hier  gewoonlijk  aan 
eene  landtong,  die  geheel  of  gedeeltelijk  onder  het  va 
ter  voortliep. 

de  branding.     Gew.  t.  het  geweld  der  baren. 

43.  zy,  die  zwemmen  konden,  t.  w.  van  de  gevan- 
genen. 

44.  en  de  overigen,  t.  w.  beval  hij  ook  zich,  zoo 
mogelijk,  naar  den  wal  te  laten  drijven. 

1.  wij ...  wy.     Gew.  t  zij . . .  zy. 
MeÜte.  Thans  Malta,  een  eiland  ten  zuiden  van 

Sicilië.  Be  plaats,  waar  zij  waarschijnlijk  aanlandden,  heeft 
daarvan  den  naam  van  St.  Paulus- baai  ontvangen. 

2.  de  inboorlingen.  Gr.  de  barbaren,  volgens  het 
gewone  spraakgebruik  zoo  genoemd,  omdat  zij  van  oor- 
sprong geen  Grieken  of  Romeinen,  maar  Karthagers 
waren.    Vgl.  op  Rom.  1 :  14. 


£91 


DER  APOSTELEN. 


Hoofdst.  xxvni. 


heid;  want  zij  ontstaken  een  vuur 
en  namen  ons  allen  in  om  den  in- 
vallenden   regen  en  om   de   koude.  ' 

3.  En  nadat  Paulus  een  hoop  rijzen  bij- 
eengeraapt en  op  het  vuur  gelegd 
had ,  kwam  er  door  de  hitte  eene  ad- 

4.  der  uit  en  vatte  zijne  hand.  '  Toen 
nu  de  inboorlingen  het  dier  aan  zijne 
hand  zagen  hangen,  zeiden  zij  tot 
elkander:  Deze  mensch  is  zeker  een 
moordenaar,  dien  de  wraak  niet  laat 
leven,   nadat  hij   aan   de  zee  ontko- 

5. men  is!  '  Hij  dan  schudde  het  dier 
af  in  het  vuur  en  leed  niets  kwaads.  ' 

6. En  zij  verwachtten,  dat  hij  zou  op- 
zwellen of  plotseling  dood  nedervallen. 
Doch  toen  zij  na  lang  wachten  zagen , 
dat  hem  niets  VTeemds  overkwam, 
sloegen  zij  om  en  zeiden,  dat  hij  een 
god  was. 

7.  In  den  omtrek  nu  dier  plaats  had 
de  voornaamste  van  het  eiland,  met 
name  Publius,  een  landgoed;  deze 
ontving  ons  en  huisvestte  ons  vrien- 

8.  delijk  drie  dagen.  '  En  het  geschied- 
de, dat  de  vader  van  Publius  aan 
koorts  en  rooden  loop  lijdende  te  bed 
lag;  en  Paulus  ging  tot  hem,  en 
nadat  hij  gebeden  had ,  leide  hij  hem 

9.  de  handen  op  en  genas  hem.  '  Toen 
nu  dit  geschied  was,  kwamen  ook 
de  anderen  op  het  eiland ,  die  krank- 
heden  hadden,   en  werden  genezen.  ' 


Vi.  5.   Mare  XVI:  18;  Luc.  X :  19.  —  Vs.  6.   H. 
XIV:  11.  —  Vs.  8.  MaftÜh.   VIII  :Ï4;  Mare.  VI:  5. 


4.  Deze  menseh  —  ontkomen,  is!  Overtuigd,  dat 
de  goddelijke  gerechtigheid,  hier  als  eene  godin  voor- 
gesteld, niet  rost,  vóórdat  tij  het  kwaad  gewroken  heeft, 
meenen  iij  Paulus  voor  een  grooten  booswicht  te  moe- 
ten houden,  nn  zij  tien,  dat  hij,  nauwelijks  aan  het 
eene  doodsgevaar  ontsnapt,  terstond  weer  door  een  an- 
der wordt  bedreigd. 

6.  sloegen  zy  om,  evenals  vroeger  de  heidensche 
inwonen  van  Lystre  (H.  XIV:  11— 19). 

7.  de  voornaamste.  Waarschijnlijk  de  eerste  over- 
beidspersoon. 

on»,    t.    w.    Paulus    en    zijne    vrienden.     Vgl. 
vs.  10. 

11.  Castor  en  Pollux.  Gr.  de  Dioskuren.  Zij  wer- 
den als  zonen  van  Jupiter  (zie  op  H.  XIV :  12)  en  be- 
wherragoden  der  zeevarenden  vereerd.  Hun  beeld  stond 
op  dit  »chip.  » 

12.  Syracuse.    Eene  stad  aan  de  oostkust  van  Sicilië. 

13.  voeren  —  om ,  t.  w.  de  oostkust  van  Sicilië  langs 
^n  mn  den  zuidelijken  uithoek  van  Italië  heen. 

RMtgium.    Thans  Reggio,  eene  stad  van  Italië 
tegenover  Sicilië. 


10.  En  zij  eerden  ons  ook  met  vele  eer- 
bewijzen ,  en ,  toen  wij  afvoeren ,  voor- 
zagen zij  in  onze  behoeften. 

11.  Na  drie  maanden  nu  voeren  wij  af 
in  een  alexandrijnsch  schip,  dat  op 
het   eiland   overwinterd   had    en  het 

12.  teeken  Gastor  en  Pollux  voerde.  '  En 
wij  liepen  te  Syracuse  binnen  en  ble- 

13.  ven  er  drie  dagen ;  '  en  wij  voeren  van- 
daar om  en  kwamen  aan  te  Rhegium. 
En  toen,  na  een  dag,  de  wind  zuid 
geworden  was ,  kwamen  wij  den  twee- 

14.  den  dag  te  Putéoli ,  '  waar  wij  broe- 
ders vonden  en  gebeden  werden  zeven 
dagen  bij  hen  te  blijven;  en  zoogin- 

15. gen  wij  naar  Rome.  'En  vandaar  wa- 
ren de  broeders,  daar  zij  van  ons 
gehoord  hadden,  ons  te  gemoet  ge- 
komen tot  aan  Appius-markt  en  Drie- 
herbergen;  en  raulus,  hen  ziende, 
.dankte  God  en  greep  moed. 

16.  Toen  wij  nu  te  Rome  gekomen 
waren,  werd  aan  Paulus  toegestaan 
op   zich   zelven   te   wonen   met  den 

17.  krijgsknecht,  die  hem  bewaakte.  '  En 
het  geschiedde  na  drie  dagen,  dat  hij 
de  voornaamste  der  Joden  samen- 
riep. En  toen  zij  samengekomen  wa- 
ren ,  zeide  hij  tot  hen :  Mannen  broe- 
ders! ik,  die  niets  gedaan  heb  tegen 
het  volk  of  de  gebruiken  der  vade- 
ren, ben  gevangen  uit  Jeruzalem 
overgeleverd  in  de  handen  der  Ró- 


Vs.  16.   H.  XXIV:  23;  Pil.  1:18.   —   Vs.  17.  H. 
XXIV:  12,  XXV:  8. 


18.    Putéoli.  Thans  Pozzuoli,  niet  ver  van  Napels 

14.  broeder*,  d.  i.  christenen. 

15.  Jpp'tus-markt.  £en  vlek,  ruim  elf  uren  gaans 
van  Rome.  Nagenoeg  drie  uren  dichter  bij  de  stad  lag 
Drie-herbergen,  waar  een  ander  deel  der  broeders  Pau- 
lus afwachtte. 

greep  moed.  Gesterkt  door  dit  bewijs  van  liefde, 
nu  de  wensch  zijns  levens ,  om  Rome  te  zien  (Rom.  I : 
9-11,  XV:  23,  vgl.  Hand.  XIX :  21),  op  zulk  eene 
wijze  vervuld  zou  worden. 

10.  werd  aan  Paulus.  Gew.  t.  gaf  de  hoofdman  de 
gevangenen  over  aan  den  overste  der  lijfwacht,  maar 
aan  Paulus  werd. 

op  sich  aelven  te  wonen.  Deze  gunst  had  hit 
wellicht  te  danken  aan  het  verslag,  door  den  landvoogd 
aangaande  hem  overgemaakt,  en  aan  de  voorspraak  van 
den  hoofdman  Julius,  die  hem  zeer  genegen  was  (H. 
XXVII:  3,  43). 

die  hem  bewaakte,  en  aan  wien  hij  met  den  arm 
vastgeketend  was  (vs.  20). 

17.  der  Romeinen,  i.  w.  van  den  romeinschen  land- 
voogd en  zijnen  raad  in  Palestina. 


Hoofdst.  XXVIII.        DE  HANDELINGEN  DER  APOSTELEN. 


292 


18. meinen,  '  die,  na  mij  verhoord  te 
hebben,  mij  wilden  loslaten,  omdat 
er  geen  schuld  des  doods  in  mij  was.  ' 

19.  Maar  toen  de  Joden  daartegen  op- 
kwamen ,  werd  ik  genoodzaakt  mij  op 
den  keizer  te  beroepen,  niet,  alsof 
ik  mijn  volk  van  iets  had  te  beschul- 

20.  digen.  '  Om  deze  reden  dan  heb  ik 
u  hier  geroepen,  om  u  te  zien  en 
toe  te  spreken;  want  wegens  de  hope 
Israëls    oen   ik   in  deze  keten  geslo- 

21. ten.  '  En  zij  zeiden  tot  hem:  Wij 
hebben  geen  brieven  over  u  ontvan- 
gen uit  Judéa;  en  ook  is  niemand 
der  broederen  hier  gekomen  en  heeft 
iets  kwaads  van  u  bericht  of  gespro- 

22.  ken.  '  Doch  wij  verlangen  van  u  te 
hooren,  welke  uwe  gevoelens  zijn; 
want  wat  deze  sekte  aangaat,  het  is 
ons  bekend,  dat  zij  overal  wordt  te- 
gengesproken. 

23.  Toen  zij  hem  nu  een  dag  bepaald 
hadden,  kwamen  zij  in  nog  groote- 
ren getale  tot  hem  aan  zijn  verblijf, 
en  leide  hij  hun  het  koninkrijk  Gods 
uit,  en  betuigde  hij  hun  en  bewoog 
hen  tot  het  geloof  in  Jezus  uit  de  wet 
van   Mozes   en   uit  de  profeten,  van 

24.  den  morgen  tot  den  avond.  '  En  som- 
migen gaven  gehoor  aan  hetgeen  door 
hem  gezegd  werd;  maar  anderen  ge- 


V».  20.  H.  XXIII:  6,  XXVI:  6,  7.  —  Vs.  22. 
Luc  n :  34.  —  Vs.  23.  Luc.  XXIV :  44.  —  Vs.  25. 
H.  1:16. 


18.  die... mg  wilden  heloten  Zoowel  Felix  (H. 
XXIV:  26,  27)  als  Festus  (H.  XXV:  9,  XXVI:  31) 
had  duidelijk  genoeg  te  kennen  gegeven,  dat  zij  Paulus 
eigenlijk  in  vrijheid  behoorden  te  stellen,  maar  beiden 
hadden  zich  daarvan  alleen  uit  vrees  voor  de  Joden  la* 
ten  terughouden. 

20.   de  hope  ItraëU.    Zie  op  H.  XXVI :  6. 

22.  deze  sekte,  t.  w.  die  der  christenen.  VgL  H. 
XXIV:  14. 

23.  aan  zjj*  verblyf,  d.  L  in  de  woning,  waar  hij 
tijdelijk  gehuisvest  was.     VgL  vs.  16. 

uil  de  wet  —  profeten.    Hij  ontleende  zijne  be- 
wijzen aan  de  schriften  des  O.  T.    VgL  H.  XVII :  2, 3. 

25.  uwe.     Gew.  t.  onze. 

26,  27.  Zie  op  Matth.  XIII:  14,  15. 

28.   dan,  t.  w.  omdat  gij  n  nu  even  verhard  betoont, 


25.  loofden  niet.  '  En  onder  elkander  on- 
eens zijnde ,  scheidden  zij ,  toen  Pau- 
lus  dit  ééne  woord  gezegd  had:  Te 
recht  heeft  de  Heilige  Geest  door  den 
profeet  Jezaja  gesproken  tot  uwe  va- 

26.  deren,  'zeggende:  Ga  tot  dit  volk 
en  zeg:  Met  het  oor  zult  gij 
hooren  en  niet  verstaan,  en 
ziende   zult  gij    zien    en  niet 

27. opmerken.  'Want  het  hart  van 
dit  volk  is  verstompt  gewor- 
den, en  met  de  ooren  hebben 
zij  bezwaarlijk  gehoord,  en 
hunne  oogen  hebben  zij  toe- 
gesloten; opdat  zij  niet  soms 
met  de  oogen  zien,  en  met 
de  ooren  hooren,  en  met  het 
harte  verstaan  en  zich  bekee- 

28.  ren,  en  ik  hen  geneze.  '  Het  zij 
u  dan  bekend,  dat  dit  heil  Gods  aan 
de  heidenen  gezonden  is;  zij  zullen 
er  ook  naar  hooren.  '  * 

30.  En  hij  bleef  twee  volle  jaren  in 
eene  eigene  gehuurde  woning  en  ont- 
ving allen,    die   bij   hem  kwamen,' 

31.  en  predikte  het  koninkrijk  Gods  en 
leerde  aangaande  den  Heer  Jezus 
Christus  met  alle  vrijmoedigheid,  on- 
verhinderd. 


20.    Gew.   t.    *  En   toen  hij  dit  gezegd  had,  gingen 
de  Joden  weg,  met  veel  twist  onder  elkander. 


Vs.  26,  27.  Jez.  VI:  9,  10;  Matth.  XIII:  14,  15; 
Joh.  XII:  40.  —  Vs.  28.  H.  XIII:  46,  47. 


als  uwe  vaderen. 

28.  dit  heil  Gods,  t.  w.  het  heil,  na  door  Christus 
aangebracht.    Gew.  t.  het  heil  Gods. 

aan  de  heidenen,  aan  wie  ik  het  nu  hier  zal  ver* 
kondigen,  gelijk  «ik  het  roeds  elders  gedaan  heb.  VgL 
H.  XIII:  46. 

29.  [Bit  vs.  ontbreekt  in  de  meeste  en  beste  oude 
Hss.  en  vertalingen.] 

81.  Waarom  het  boek  hier  afbreekt,  zonder  van  de 
verdere  lotgevallen  van  Paulus  gewag  te  maken,  is  on- 
zeker. Oude  kerkelijke  geschiedschrijvers  berichten  ons, 
dat  de  apostel  na  deze  twee  jaren  (vs.  30)  ontslagen 
is,  en  na  nop  eenigen  tijd,  ook  in  Spanje,  het  evan- 
gelie verkondigd  te  hebben,  andermaal  gevangengeno- 
men en  daarna  onthoofd  is.  Deze  tweede  gevangenschap 
van  Paulus  wordt  echter  door  velen  ontkend. 


DE    BRIEF 


AAN    DE 


ROMEINEN. 


INLEIDING. 


Er  zijn  geen  berichten  tot  ons  gekomen  omtrent  de  stichting  der  gemeente  te  Rome.  Het  schijnt,  dat  de 
naam  van  Christus  reeds  vroeg  aan  de  bevolking  dier  wereldstad  is  bekend  geworden,  en  toen,  onder  de  regeering 
vin  keizer  Claudius,  in  het  jaar  52,  alle  Joden  uit  Rome  verdreven  werden  (Hand.  XVIII;  2),  zijn  onder 
die  vervolgden  vermoedelijk  ook  christenen  geweest.  De  christenen,  die  eenige  jaren  later,  toen  Panlus 
dezen  brief  aan  hen  schreef,  aldaar  woonden,  waren  deels  Joden,  deels  van  heidenschen  oorsprong.  Het  grootste 
deel  echter  was  van  joodsche  afkomst  en  nog  niet  vrijgemaakt  van  den  ouden  volkstrots,  die  de  gelijkheid  van 
andere  volken,  met  betrekking  tot  het  genot  van  de  zegeningen  des  evangelies,  noode  verdroeg.  Ook  schijnt 
er  nog  geene  uitwendige  eenheid  in  die  gemeente  bestaan  te  hebben.  Van  oudsten  of  opzieners  althans  wordt 
in  dezen  brief  nergens  gesproken,  maar  alleen  van  sommige  werkzaamheden  en  bedieningen,  hoedanig©  insge- 
lijks bij  andere  gemeenten  der  apostolische  eeuw  worden  aangetroffen  (H.  XII:  6  — 8).  De  apostel,  door  zijne 
Trienden  van  den  toestand  der  gemeente  onderricht,  had  reeds  lang  gewenscht  persoonlijk  tot  regeling  en  verbe- 
tering daarvan  werkzaam  te  zijn.  Ofschoon  meermalen  verhinderd,  had  hij  thans  ernstig  voorgenomen,  nadat  hij 
Jeruzalem  zou  hebben  bezocht,  naar  Rome  en  verder  naar  Spanje  te  reizen  (H.  1:9—13,  XV:  24,  25;  Hand. 
XIX :  21 ,  XX :  1 ,  2).  Het  dezen  brief  nu  bereidt  hij  zijne  komst  te  Rome  voor.  Het  was  echter  eerst  eenige 
jaren  later,  dat  hij,  naar  zijnen  wensen,  het  evangelie  aldaar  verkondigde,  doch  in  banden.  Ook  is  hij  daar, 
naar  geloofwaardige  berichten,  den  marteldood  gestorven. 

Het  breede  opschrift  is,  evenals  in  al  de  brieven  van  Panlus,  drieledig,  en  bevat  de  aanwijzing  van  den 
schrijver  en  van  de  christenen,  aan  wie  de  brief  gericht  is,  benevens  den  heilgroet  (H.  1:1— 7).  De  inlei- 
ding vermeldt  het  voornemen  des  apostels  om  te  Rome  te  komen,  en  geeft  het  hoofdonderwerp  des  briefs  op 
In.  8-17). 

Aan  de  behandeling  van  dit  onderwerp  is  het  onderwijzend  gedeelte,  in  de  elf  eerste  hoofdstukken,  geheel 
gewijd.  Eerst  wijst  de  schrijver  op  den  algemeenen  zedelij  ken  toestand  des  menschdoms,  waaruit  blijkt,  dat  de 
heidensche  wereld  aan  afgoderij  en  zedeloosheid  overgegeven  en  aan  het  oordeel  Gods  onderworpen  is  (H.  I : 
18-11:16),  en  dat  de  Joden,  door  hunne  eigene  wet  veroordeeld,  evenals  de  heidenen,  de  gerechtigheid  Gods 
missen  (H.  11:17—111:20).  Daarna  toont  hij  aan,  dat  door  het  evangelie  de  gerechtigheid  Gods,  die  uit 
het  geloof  is,  aan  het  licht  is  gebracht;  dat  het  geloof,  hetwelk  den  mensch  rechtvaardig  voor  God  doet  zijn, 
door  Christus  is  (H.  III :  21—31);  en  dat  deze  gerechtigheid  des  geloofs  in  haar  wezen  dezelfde  is  als  die  van 
Abraham,  den  vader  der  geloovigen  (H.  IV).  Eindelijk  wordt  het  begrip  ontwikkeld  van  het  leven,  hetwelk  uit 
die  gerechtigheid  des  geloofs  voortvloeit.  Het  bestaat  in  vrede  met  God  en  hope  des  eeuwigen  levens  (H.  V : 
1—11);  dat  leven  is  van  Christus,  gelijk  zonde  en  dood  van  Adam,  uitgegaan  (va.  12—21),  en  kenmerkt 
ricb  door  heiligheid,  waartoe  Christus  zijne  geloovigen  van  de  zonde  heeft  vrijgemaakt  (H.  VI),  terwijl  de 
mozaïsche  wet  integendeel  de  kracht  der  zonde  aan  het  licht  gebracht  heeft  (H.  VII) ;  dat  leven  eindelijk  zaligt 
den  mensch  door  de  bewustheid  zijner  vereeniging  met  God  en  door  de  blijde  hoop  der  toekomstige  heerlijkheid 


Hoofdst.  I. 


DE  BRIEF 


294 


(H.  VIII).  Aan  deze  volledige  behandeling  Tan  zijn  onderwerp  voegt  de  apostel,  als  in  eene  theodicée,  eau 
rechtvaardiging  van  Gods  getrouwe  en  wijze  liefde  toe,  en  toont  aan,  dat  de  tijdelijke  uitsluiting  der  Joden 
niet  in  strijd  is  met  de  belofte  Gods,  maar  het  gevolg  van  hunne  verharding,  en  dat,  naar  Gods  bedoeling, 
hierin  juist  het  middel  verordend  is  tot  behoud  der  geheele  wereld,  zoodat  eenmaal  allen,  Joden  en  heidenen, 
tot  het  geloof  en  het  leven  komen  zullen  (H.  IX— XI).  —  Het  vermanend  gedeelte  des  briefs  bevat  eene 
algemeene  opwekking  tot  heiligheid  des  levens,  en  bijzondere  opwekkingen  tot  nederige  en  zachtmoedige  liefde 
(H.  XII),  tot  gehoorzaamheid  aan  de  overheid,  algemeene  menschenliefde  en  reinheid  van  wandel  (H.  XIII); 
voorts  waarschuwingen  tegen  onnoodige  ergernissen  en  tegen  onverdraagzaamheid  (H.  XIV,  XV:  1—13). 

Het  uitvoerige  slot  vermeldt  nog  eens  het  voornemen  des  apostels  om  te  Rome  te  komen  (H.  XV:  14— 33; 
en  bevat  voorts,  met  bijzondere  aanbeveling  van  Phébe,  de  overbrengster  van  den  brief,  vele  groeten  van  Pau- 
lus,  en,  na  eene  waarschuwing  tegen  valsche  leeringen,  ook  de  groeten  van-Timotheüs,  Tertius  en  anderen; 
terwijl  het  geheel  eindigt  met  de  gewone  zegenbede  en  met  lofverheffing  van  Gods  wijsheid  en  liefde  (H.  XVI). 
Niet  weinigen  meenen,  dat  dit  slot,  of  wel  H.  XV,  XVI,  hoewel  van  Faulus  afkomstig,  met  uitzondering 
van  H.  XVI:  25  —  27,  oorspronkelijk  niet  tot  dezen  brief  behoort;  terwijl  anderen  ook  de  echtheid  van  dit 
slot  in  twijfel  trekken. 

De  brief,  die  overigens  algemeene  erkenning  gevonden  heeft,  is  geschreven  te  Korinthe,  in  het  jaar  58  af 
daaromtrent,  niet  eigenhandig  door  Paulus,  maar  uit  zijnen  mond  door  Tertius  (H.  XVI:  22).  Niet  naar  tijds- 
orde, maar  wegens  het  hooge  aanzien  van  het  oude  Rome,  is  deze  brief,  bij  de  verzameling  van  de  boeken 
des  N.  T. ,  aan  het  hoofd  der  brieven  van  Paulus  geplaatst.  Hij  verdient  die  plaats  wegens  het  gewicht  der 
evangelische  waarheid,  die  daarin  ontwikkeld  en  in  later  tijd  de  lens  der  Kerkhervorming  geworden  is. 


HOOFDSTUK  1:1—17. 


Opschrift  en  heilgroet  (vb.  1  —  7).  Voornemen  des 
apostels,  om  ook  te  Rome  het  evangelie  te  verkondi- 
gen (vs.  8—15).    Hoofdinhoud  des  briefs  (vs.  16,  17). 


1.  Paulus,  dienstknecht  van  Christus 
Jezus,  geroepen  apostel,  afgezonderd 

Z.  tot  het  evangelie  Gods ,  '  hetwelk  hij 
te  voren  door  zijne  profeten  beloofd 


Vs.  1.  1  Kor.  1:1;  2  Kor.  1:1;  Gal.  1:15,  16; 
Hand.  IX:  15,  XIII:  2,  XXII: 21.  —  Vs.  2.  Tit.  I: 
2;  Luc  XXIV :  27;  Hand.  III :  24,  XIII :  32. 


1.  dienstknecht  van  Christus  Jezus.  Eene  bena- 
ming, die  zoowel  de  eervolle  betrekking  des  apostels 
tot  Christus,  als  zijne  onbepaalde  gehoorzaamheid  aan 
hem  te  kennen  geeft.  Paulus,  en  ook  andere  apostelen 
en  evangeliepredikers,  noemen  zich  bij  voorkeur  dienst- 
knechten van  Christus  (vgl.  Tü.  1:1,  Jac.  1 : 1 , 2  Petr. 
1:1,  Jud.  1),  maar  hij  kent  dien  naam  ook  aan  alle 
christenen  toe  (1  Kor.  VII :  22,  Ef.  VI :  6). 

Christus  Jezus.  Gew.  t.  Jezus  Christus,  en  zoo 
in  de  brieven  van  Paulus  meermalen.  Paulus  pleegt 
de  benaming  Christus  Jezus  te  gebruiken,  wanneer  het 
begrip  van  's  Heilands  waardigheid,  en  de  andere  Je- 
zus Christus ,  wanneer  dat  van  zijn  persoon  in  den 
gang  der  redeneering  vooraan  staat. 

geroepen,  t.  w.  door  God  tot  het  apostelschap. 

apostel.    Zie  op  Matth.  X:2. 

afgezonderd,  d.  i.  in  onderscheiding  van  anderen 
bestemd.     Zie  Gal.  1:15,16. 

tot  het  evangelie,  d.  i.  tot  de  verkondiging  van 
het  evangelie. 

4.   den    Qeest  der  heiligheid,    d.  i.   den   Heiligen 


8.  heeft  in  de  Heilige  Schriften ,  '  aan- 
gaande zijnen  Zoon,  die  naar  het 
vleesch  geworden  is  uit  Davids  zaad, ' 

4.  die  naar  den  Geest  der  heiligheid 
krachtig  als  Zoon  Gods  is  verklaard 
uit  de  opstanding  der  dooden,  Jezus 

Ö.Christus  onzen  Heer,  '  door  wien  wij 
genade  ontvangen  hebben  en  het  apos- 
telschap, tot  gehoorzaamheid  des  ge- 
loofe    onder   al    de    heidenen,    voor 


Vs.  3.  H.  IX:5;  2  Tim.  11:8;  Luc.  1:82;  Hand. 
11:33;  Openb.  XX1I:16.  —  Vs.4.  Hand. V : 30 , 31 , 
XI11: 33,  34,  XVII :  31.  —  Vs.  5.  Vs.  18,  H.  XV :  15, 16. 


Geest  van  God,  die  in  hem  was  en  zich  in  geheel  zijn 
leven  openbaarde.     Vgl.  Hand.  X  :  38. 

4.  verklaard.  And.  bewezen  te  z\jn,  of  aangetctsen, 
of  gesteld.  De  zin  is,  dat  Christus  door  zijne  opstan- 
ding van  Godswege  in  zijne  heerlijkheid  als  Zoon  Gods 
openbaar  geworden  is. 

uit  de  opstanding  der  dooden,  die  hij  deelachtig 
is  geworden. 

5.  genade... en  hel  apostelschap,  d.  i.  niet  slechts 
in  't  algemeen  genade,  evenals  ieder  geloovige,  maar 
daarenboven  de  onderscheidende  genade  of  gunst  van  het 
apostelschap. 

tot  gehoorzaamheid  —  heidenen ,  d.  i.  om  al  de 
heidenen  te  brengen  tot  gehoorzaamheid  aan  den  wil  of 
het  woord  van  God,  die  zich  openbaart  in  de  geloovige 
aanneming  van  het  evangelie. 

gehoorzaamheid  des  geloofs.  And.  gehoorsam- 
heid  aan  het  geloof. 

de  heidenen.  Gr.  de  volken,  zooals  de  heidenen, 
naar  het  toenmalig  spraakgebruik ,  genoemd  werden,  in  on- 
derscheiding van  het  ééne  joodsche  volk  (vgl  H.  III :  29). 


295 


AAN  DE  BOMEINEN. 


Hoofdst.  I. 


6.  aijnen  naam;  '  onder  welke  ook  gij 
zijt,    geroepenen    van   Jezus    Chris- 

7. tas;  '  —  aan  al  de  geliefden  Gods, 
geroepen  heiligen,  die  te  Rome  zijn. 
Genade  zij  u  en  vrede  van  God ,  onzen 
Vader,  en  den  Heer  Jezus  Christus! 

8.  Allereerst  dank  ik  mijnen  God 
door  Jezus  Christus  over  u  allen, 
dat  uw   geloof  in  de  geheele  wereld 

9.  verkondigd  wordt.  '  Want  God ,  wien 
ik  in  mijnen  geest  dien,  in  het  evan- 
gelie zijns  Zoons,  is  mijn  getuige, 
hoe   ik    zonder   ophouden    uwer   ge- 

10.  denke,  '  altijd  in  mijne  gebeden  smee- 
kende,  dat  ik  eenmaal  nog,  door 
den   wil   van  God,    het  geluk  moge 

11.  hebben  om  tot  u  te  komen.  '  Want 
ik  verlang  u  te  zien,  opdat  ik  u 
eenige  geestelijke  gave  mededeele ,  ten 
einde  gij  versterkt  moogt  worden, 


Vt.  6.  1  Kor.  1:9;  ft  Kor.  1:1.  —  Vb.  7.  1  Kor. 
1:3;  2  Kor.  1:2,  —  Vs.  a  1  Kor.  1 :4,  5;  1  Thess. 
1:2,  3,  8.  —  Va.  9.  H.  IX:  1;  FiL  1:8;  Ef.  I: 
16.  —  Vs.  10.  H.  XV:  23,  29,  32,  Hand.  XIX:  21, 
XXIII:  11. 


5.  voor  zijnen  naam ,  d.  i.  tot  verheerlijking  van  den 
naam  Tan    Christus  door  het  geloof  der  geheele  wereld. 

6.  onder  welke  —  zijl,  d.  i.  onder  hen,  ten  wier 
beboere  het  apostelschap  is  ingesteld,  behoort  ook  gij, 
blijkens  uwe  toebrenging  tot  het  christendom.  Er  wa- 
ren dus  te  Rome  ook  vele  christenen  uit  de  heidenen. 

geroepenen  van  Jezus  Christus,  d.  i.  door  God 
geroepen,  om  Christus,  als  zijne  verlosten,  toe  te 
behooren. 

7.  heiligen.    Zie  op  Hand.  IX :  13. 

Genade  —  Jezuê  Christus!  Deze  heilgroet, 
war  den  toen  gebruikelijken  briefvorm  ingericht  (vgL 
Hand.  XXIII  :  26,  Jac  I  :  1),  ia  in  al  de  brie 
Ten  van  Panlus  ongeveer  dezelfde.  Hij  bidt  daarme- 
de der  gemeente  het  genot  der  zegeningen  van  Gods 
jenade  en  het  voorname  uitvloeisel  of  de  vrucht  daar- 
na, vrede,  toe  en  verheft  daarbij  het  hart  tot  hem, 
die  door  Jezus  Christus  zijne  vaderliefde  jegens  zonda- 
ren geopenbaard  heeft  en  betoont. 

8.  dank . . .  door  Jeate  Christus,  door  wien  ik  deze 
stof  tot  danken  verkregen  heb.  Het  geloof  toch  der 
christenen  te  Rome,  bij  deze  dankzegging  vermeld, 
*»  de  vrucht  der  werkzaamheid  van  Jezus  Christus 
(U.  VII :  25).    VgL  Ef.  V :  20,  Kol.  III :  17. 

t*  de  geheele  wereld.  Vergrootende  uitdrukking , 
tav  het  spraakgebruik  des  dagelijkschen  levens.  VgL 
KoL  1 : 6. 

verkondigd,  d.  i.  met  lof  vermeld. 

9.  God... is  mijn  getuige.  Deze  plechtige  betui- 
ging onderstelt  bij  de  christenen  te  Rome  het  vermoe- 
dei ,  alsof  de  apostel  der  heidenen,  om  welke  reden 
dan  ook,  naar  Rome  niet  wilde  of  niet  durfde  komen. 

dien.  Het  gr.  woord  wordt  meest  gebruikt  van 
N>vereering,  zoodat  hier  de  evangelieprediking,  als 
«a  dienst  van  God  in  geest  en  waarheid,  tegenover 
dn  uiterlijken  priester-  of  tempeldienst  schijnt  gesteld 
teöjn. 

U.  eenige  geestelijke  gave,  d.  i.  leering,  vermaning, 
vertroosting,  door  middel  der  evangelieprediking. 


12.dat  is,  om  mede  onder  u  opgewekt 
te  worden  door  het  gemeenschappe- 
lijk geloof,  zoo  het  uwe  als  het  mij- 

13.  ne.  '  Doch  ik  wil  er  u,  broeders! 
niet  onkundig  van  laten,  dat  ik  dik- 
wijls voorgenomen  heb  tot  u  te  ko- 
men, —  en  tot  hiertoe  ben  ik  er  in 
verhinderd  —  om  ook  onder  u  eenige 
vrucht  te  hebben,    evenals   onder  de 

14.  andere  heidenen.  '  Zoowel  Grieken  als 
barbaren,  zoowel  wijzen  als  onver- 
standigen,    ben  ik  een  schuldenaar.  ' 

15. Zóó  ben  ik  voo*  mij  bereidwillig, 
om  ook  aan  u,    die  te  Rome  zijt, 

16.  het  evangelie  te  verkondigen.  '  Ik 
schaam  mij  toch  het  evangelie  niet; 
want  het  is  eene  kracht  Gods  tot 
behoudenis  voor  ieder,  die  gelooft, 
eerst  den  Jood  en  ook  den  Griek.  ' 

17.  Want  Gods  gerechtigheid  wordt  daarin 


Vs.  11.  Vs.  10,  15;  1  Thess.  111:3.  —  Vs.  13. 
Vs.  6,  H.XV.-16;  1  Kor.  IX:  16.  —  Vs.  16.  1  Kor. 
1:18,  28,  24;  Hand.  XIII: 46.  —  Vs.  17.  H.  III: 
21-28 ;  Hab.  II :  4;  Gal.  III :  11 ;  Hebr.  X :  88. 


13.  vrucht,  t.  w.  van  mijnen  evangeliearbeid. 
heidenen.    Zie  op  vs.  5. 

14.  Grieken  . . .  barbaren.  De  Griek  verdeelde  de 
volken  in  Grieken,  d.  i.  volken,  wien  de  grieksohe 
taal  en  beschaving  eigen  waren,  en  barbaren,  d.  i. 
vreemdelingen,  onbeschaaiden,  waartoe,  volgens  hem, 
ook  de  Joden  behoorden.  De  Jood  daarentegen,  den 
godsdienst  tot  maatstaf  nemende,  verdeelde  hen  in  Jo- 
den en  Grieken,  d.  L  heidenen.  De  eerstgenoemde 
verdeeling  komt  hier,  de  andere  vs.  16  voor. 

onverstandigen ,  d.  i.  ongeletterden,  onbeschaafde*. 
een   schuldenaar,   d.  i.    naar  mijne  .apostolische 
roeping  schuldig,  hun  het  evangelie  te  verkondigen. 

16.  Ik  schaam,  m\j  —  niet.  Veeleer  ;ia  de  evange- 
lieverkondiging, hoezeer  bij  Joden  en  heidenen  en 
vooral  bij  de  wijzen  dezer  wereld  veracht,  mijne  eer  en 
mijn  roem.     VgL  1  Kor.  1:23,24. 

het  evangelie.     Gew.  t.  het  evangelie  van  Christus. 

eene  kracht  Gods,  d.  i.  een  middel,  waardoor 
God  krachtig  werkt. 

tot  behoudenis,  d.  i  tot  deelgenootschap  aan  het 
heil,  hetwelk  uit  de  verlossing  door  Christus  voortvloeit. 
And.  tot  zaligheid. 

eerst  den  Jood,  aan  wien  de  belofte  des  heils  ge- 
schied was  (vgL  Luc  XXIV:  47,  Hand.  XIII:  46). 
Het  recht  of  de  aanspraak  der  Joden  op  de  evangelie- 
verkondiging, vóór  de  heidenen,  doet  de  apostel  te 
krachtiger  gelden,  om  het  andere  denkbeeld  »ook  den 
heiden»  des  te  meer  ingang  te  doen  vinden. 

den  Griek.    Zie  op  va  14. 

17.  Gods  gerechtigheid.  Gerechtigheid  is  hier 
die  godsdienstig  zedelijke  toestand  dea  menschen,  waar- 
in hij  met  betrekking  tot  God  is,  zooals  hij  zijn  moet. 
Zij  wordt  Gods  gerechtigheid  genoemd,  omdat  God  den 
mensch  in  dezen  toestand  brengt  (vgl.  H.  III :  21  —  31), 
en  staat  daardoor  tegenover  eigene  gerechtigheid  (H. 
X :  3) ,  welke  de  mensch  niet  verkrijgen  kan  en  waarmede 
hij,  voor  zoover  hij  haar  verkrijgen  mocht,  niet  voor 
God  kan  bestaan.     VgL  FiL  III :  9. 


Hoofdst.  I. 


DE  BRIEF 


296 


geopenbaard  uit  geloof  tot  geloof, 
gelijk  geschreven  staat:  Maar  de 
rechtvaardige  zal  uit  geloof 
leven. 

HOOFDSTUK  1 :  18— in  :  20. 


Be  heidenen  missen  de  gerechtigheid,  blijkens  hunne 
ongodsdienstigheid  en  onzedelijkheid  (va.  18-— 32).  Zij  , 
en  de  Joden  met  hen,  zijn  aan  Gods  oordeel  onderwor- 
pen (H.  11:1—16).  Ook  de  Joden  zijn  niet  recht- 
vaardig yoor  de  wet  (H.  II :  17— III :  20). 

18.  Want  Gods  toorn  wordt  van  den 
hemel  geopenbaard  over  alle  godde- 
loosheid en  ongerechtigheid  der  men- 
schen,   die   de   waarheid   door  onge- 

19.  rechtigheid  tegenhouden;  'dewijl  het- 
geen van  God  kenbaar  is,  in  hen 
openbaar  is ,  want  God  heeft  het  hun 

20.  geopenbaard.  '  Immers  zijne  onzienlij- 
ke deugden,  zijne  eeuwige  kracht  en 
goddelijkheid,  worden  van  de  schep- 
ping der  wereld  af  uit  zijne  werken 
met  het  verstand  doorzien,  zoodat  zij 

Vs.  18.  H.  II :  5.  —  Vs.  19.  Hand.  XIV :  17,  XVII : 
27.  —  Vs.  20.  Ps.  XIX:  2,  3;  Jez.  XL:  26;  Hand. 
XVII: 24—28.  —  Vs.  21.  Vs.  28,32,  H.  11:14,15; 
B.  d.  Wijsh.  XIII:  1-9;  1  Kor.  III :  19.  20;  Ef. 
IV:  17,  18. 

17.  geopenbaard,  d.  i.  aan  het  licht  gebracht,  be- 
kend gemaakt  Gr.  ontdekt.  Het  gr.  woord,  hier  ge- 
bezigd, staat  tot  een  ander,  mede  door  openbaren  ver- 
taald (b.  v.  vs.  19,  H.  111:21),  ongeveer  in  dezelfde 
verhouding  als  het  fransche  révéler  tot  manifes- 
ter, zonder  daarvan  altijd  in  beteekenis  grootelij  ka 
te  verschillen.  Niet  zelden  echter,  b.  v.  ïlatth.  XI : 
25,  Joh.  XII  :  28,  \  Kor.  II  :  10,  Gal.  1:16,  duidt 
het  bepaaldelijk  de  inwendige  openbaring  of  ont- 
dekking aan  het  gemoed  aan,  welke  geschiedt,  wan- 
neer de  beletselen  worden  weggenomen,  die  het  licht 
der  uitwendige  openbaring  voor  het  oog  des  gees- 
tes  verduisterd  of  beneveld  hadden.  VgL  op  Matth. 
XVI:  17. 

uit  geloof  tot  geloof,  d.  i.  de  gerechtigheid  Gods , 
in  het  evangelie  geopenbaard,  gaat  bij  den  mensch  van 
geloof  uit  en  leidt  tot  steeds  toenemend  geloof,  zoodat 
zij  geheel  en  al  eene  zaak  van  geloof  is. 

de  rechtvaardige  —  leven.  De  zin  dezer  woor- 
den is  bij  den  apostel,  dat  men  alleen  door  geloof  ko- 
men kan  tot  de  gerechtigheid  Gods  en  het  daaruit  voort- 
vloeiende geestelijk  heil  And.  de  rechtvaardige  uit 
het  geloof  Mal  leven. 

18.  Qod*  toom,  d.  i.  Gods  heilig  ongenoegen  over 
de  zonde  der  menschen. 

wordt.,  .geopenbaard,  d.  i.  treedt  door  de  straf- 
fen, vs.  24—81  vermeld,  duidelijk  aan  het  licht. 

goddeloosheid  en  ongerechtigheid.  Het  eerste  ziet  op 
de  afgoderij ,  het  tweede  op  de  zedeloosheid  der  heidenen. 

de  waarheid  —  tegenhouden.  De  oorzaak  van 
gebrekkige  kennis  en  vereering  van  God  bij  de  men- 
schen is  voornamelijk  gelegen  in  hun  zondenlust. 

19.  in  hen,  d.  i.  in  hun  gemoed  of  geest.  VgL  H. 
II :  14,  15.     And.  onder  hen. 

20.  deugden,  of  eigenschappen.  Duidelijkheidshalve 
hier  ingevoegd. 


21. niet  te  verontschuldigen  zijn,  '  dewijl 
zij,  God  kennende,  hem  niet  als  God 
verheerlijkt  of  gedankt  hebben;  maar 
zij  zijn  verijdeld  in  hunne  overleg- 
gingen, en  hun  onverstandig  hart  is 
22.  verduisterd.  '  Bewerende  wijs  te  zijn, 
28. zijn  zij  dwaas. geworden,  '  en  hebben 
de  heerlijkheid  des  onvergankelijken 
Gods  verwisseld  met  de  gelijkenis 
van  het  beeld  eens  vergankelijken 
menschen,  en  van  vogelen,  en  van 
viervoetige   dieren,    en  van  kruipend 

24.  gedierte.  '  Daarom  heeft  God  hen 
ook,  in  de  begeerlijkheden  hunner 
harten,  overgegeven  aan  onreinheid, 
om   hunne  ligchamen  onder  elkander 

25.  te  onteeren,  '  als  die  de  waarheid 
Gods  met  de  leugen  verwisseld  heb- 
ben, en  het  schepsel  vereerd  en  ge- 
diend hebben  boven  den  Schepper, 
die  te  prijzen  is  tot  in  eeuwigheid! 

26.  Amen.  Daarom  heeft  God  hen  aan 
onteerende  lusten  overgegeven;  want 
hunne  vrouwen  hebben  het  natuurlijk 

Vs.  22.  1  Kor.  1:20;  Jer.  X :  1*  —  Vs.  23.  Ps. 
CVI:20;  Deut.  IV:  15,  19.  —  Vs.  24.  B.  <L  Wijsh. 
XIV:  27;  1  Kor.  VI  .18;  1  Thess.  IV :  4.  —  Vs.  25. 
H.  IX: 5,  XI: 36,  XVI: 27;  2  Kor.  XI: 81. 


21.  Kaar  de  beschrijving  van  den  toestand  der  hei- 
densche  wereld,  die  hier  volgt,  is  de  afwijking  van  de 
rechte  kennis  en  vereering  Gods  eigen  schuld  der  men- 
schen en  noodwendig  verbonden  met  zedeloosheid. 

verijdeld,  d.  i.  tot  ijdele,  nietige  dingen,  zooals 
afgoderij,  vervallen. 

22.  Bewerende,  t.  w.  zonder  waarheid  of  redelijken  grond. 

23.  De  zin  is:  Zij  zijn  tot  de  dwaasheid  vervallen, 
om  de  heerlijkheid  Gods,  zichtbaar  in  zijne  schepselen, 
onder  allerlei  onwaardige  gedaanten  van  dieren  zich 
voor  te  Btellen  en  dezen  in  zijne  plaats  te  vereeren. 

vogelen ..  viervoetige  dieren ..  kruipend  gedierte. 
Er  schijnt  vooral  gedoeld  te  zijn  op  den  dierendienst 
der  £gyptenaren,  die  het  goddelijke  vereerden  onder  de 
gestalte  van  den  vogel  Ibis,  den  stier,  de  slang  en 
nog  andere  dieren. 

24.  Het  zedebederf  der  heidensche  wereld  wordt  hier 
voorgesteld  als  het  onvermijdelijke  gevolg  en  de  natuur- 
lijke straf  van  de  afgoderij ,  en  aangewezen  als  door  God 
gewild  (vgl.  B.  d.  Wijsh.  XTV :  27).  Zonde  wordt,  naar 
de  verordening  Gods,  met  zonde  gestraft. 

in  de  begeerlijkheden  hunner  harten,  d.  i.  in  de 
booze  lusten ,  door  de  afgoderij  bij  hen  aangekweekt. 

aan  onreinheid  De  beschrijving,  vs.  2±— 82, 
ziet  inzonderheid  op  de  grieksche  en  romeinsche  wereld 
van  die  tijden  en  stemt  met  de  getuigenissen  der  hei- 
densche wijsgeeren  en  dichters  overeen. 

om  hunne  ligchamen  te  onteeren.  Gr.  toodat 
hunne  ligchamen  onder  Itcn  onteerd  worden.  VgL  1  Kor. 
VI:18,19,  1  Thess.  1V:4. 

25.  die  te  prijten  —  eeuwigheid!  Zoodanige  lofseg- 
ging  of  doxologie  komt  in  de  brieven  van  Paului  en 
elders  dikwerf  voor,  inzonderheid  waar  Gods  grootheid 
wordt  gedacht  in  tegenstelling  van  hetgeen  haar  mis- 
kent en  onteert.  Zie  b.v.  H.  IX:  5,  2  Kor.  XI: 31 
l  Tim.  1:17,  Openb.  1:6. 


£97 


AAN  DE  ROMEINEN. 


Hoofdst.  IL 


^  gebruik  met  een  tegennatuurlijk  ver- 

27.  wisseld,  '  en  desgelijks  hebben  de 
mannen  het  natuurlijk  gebruik  der 
vrouw  nagelaten  en  zijn  in  hunnen 

1  wellu3t  tegen  elkander  ontbrand ,  daar 

mannen  schandelijkheid  met  mannen 
bedrijyen  en  de  verdiende  vergelding 
hunner  afdwaling  in  zich  zelve   ont- 

28.  vangen.  '  En  gelijk  zij  het  versmaad 
hebben  God  in  erkentenis  te  houden, 
zoo  heeft  God  hen  overgegeven  aan 
een  onedelen  zin,    om  te  doen  het- 

29.  geen  niet  betaamt :  '  vervuld  met  alle 
ongerechtigheid,  slechtheid,  hebzucht, 
boosheid,  vol  van  nijd,  moord,  twist, 

80.  bedrog ,  kwaadaardigheid ;  oorblazers , 
kwaadsprekers,  haters  van  God,  ge- 
weldenaars, hoogmoedigen ,  grootepre- 
kers, vindingrijk  in  het  kwade,    aan 

81.  hunne  ouders  ongehoorzaam,  '  onver- 
standig,   ontrouw,    van    natuurlijke 

82.  liefde  ontbloot,  onbarmhartig,  '  die, 
hoewel  zij  de  inzetting  van  God  ken- 
nen, dat  die  zulke  dingen  doen  den 
dood  waardig  zijn,  niet  slechts  ze 
doen,  maar  ook  welgevallen  toonen 
te  hebben  aan  hen,  die  ze  doen. 

II.  1.  Daarom  zijt  gij ,  o  mensch ,  wie 
gij  zijt,  die  oordeelt!  niet  te  veront- 
schuldigen; want  waarin  gij  een  an- 
der oordeelt,   veroordeelt  gij   u  zel- 


Vi.  29.  Gal.  V:  19-21;  1  Kor.  VI:  9,  10;  2  Kor. 
XII:  20;  2  Tim.  111:2-4;  B.  d.  Wijsh.  XIV: 
24-27.  —  Va.  32.  Vs.  20,  H.  11:2,  VI:  21. 

Vs.  1.  H.  XIV:10;  Jac.  111:1,  2,  IV:11;  2Sam. 
XII  :5,  7;  Matth.  VII  :1;  2;  Joh.  VIII:  7. 


27.  de  verdiende  —  afdwaling.  De  dwaling  der  af- 
goderij, welke  God  onteert,  vindt  haar  evenredig  loon 
in  de  mensch-onteerende  sonde  van  ontucht,  ver- 
bonden met  afgoderij.  Zie  ook  Num.  XXV  :  1 ,  2.  Gr. 
de  vergelding  hunner  afdwaling ,  ge  tijk  het  moeit,  d.  i. 
gelijk  zij,  naar  Gods  rechtvaardig  bestel,  behoort  te 
zijn. 

28.  Zie  op  vs.  21. 

29—31.  Men  vindt  hier  do  nadere  verklaring  in 
voorbeelden  van  hetgeen  vs.  28  bedoeld  werd  met  het- 
geen niet  betaamt. 

29.  slechtheid.     Gew.  t  hoererij,  slechtheid. 

30.  haters  van  God.     And.  van  Qod  gehaat, 
geweldenaars,  die  anderen  smaadheid  of  ongelijk 

aandoen  met  woord  of  daad. 

31.  natuurlijke  liefde.  Bedoeld  is  vooral  de  natuur* 
üjke  liefde  der  ouders  tot  hunne  kinderen. 

onbarmhartig.  Gew.  t.  onverzoenlijk ,  onbarmhartig. 

32.  de  inzetting.  Eig.  de  rechtsbepaling.  And.  het  recht, 
welgevallen  toonen  enz.     Bij  de  heidenen  werden 

**ak  allerlei  zedelooze   bedrijven,    zonder  berisping  en 
»Ui  met   zekeren   lof,    in  het  openbaar  vermeld.     Dit  i 


ven;  gij  toch,  dje  oordeelt,  doethet- 
£.  zelfde.  '  En  wij   weten ,  dat  het  oor- 
deel Gods  naar  waarheid  is  over  hen , 

3.  die  zulte  dingen  doen.  '  Doch  meent 
gij  dit,  o  mensch,  die  hen  oordeelt, 
welke  zulke  dingen  doen,  en  ze  zelf 
doet!   dat  gij   het  oordeel  Gods  ont- 

4.  komen  zult?  '  Of  veracht  gij  den 
rijkdom  zijner  goedertierenheid  en 
verdraagzaamheid  en  lankmoedigheid, 
niet  wetende,  dat  de  goedertierenheid 

ö.Gods  u  tot  bekeering  leidt?'  Maar 
naar  uwe  verstoktheid  en  uw  onbe- 
keerlijk  hart  vergadert  gij  u  een  schat 
van  toorn,  ten  dage  des  tooms  en 
der  openbaring  van  het  rechtvaardig 
6.  oordeel  Gods,  '  die  een  iegelijk  ver- 
7. gelden  zal  naar  zijne  werken:  '  hun, 
die,  met  volharding  in  het  goede  te 
doen,  heerlijkheid  en  eer  en  onver- 
gankelijkheid zoeken,  eeuwig  leven;  ' 

8.  maar  den  weerspannigen,  die  der 
waarheid  ongehoorzaam ,  doch  der  on- 
gerechtigheid gehoorzaam  zijn,  toorn 

9.  en  gramschap :  '  verdrukking  en  be- 
nauwdheid over  de  ssiel  van  ieder 
mensch,    die    het  kwade   doet,  eerst 

10.  den  Jood  en  ook  den  Griek;  '  maar 
heerlijkheid  en  eer  en  vrede  voor 
ieder,  die  het  goede  doet,  eerst  den 

11.  Jood   en  ook   den   Griek.  '  Want  er 


Vs.  4.  4  Ezr.  VII: 64;  Sir.  V:4-9;  2  Petr.  III: 
9-15;  Luc.  XIII:  6  -9.  —  Vs.  5.  H.  IX:  22;  Jac. 
V:3.  —  Vs.  6.  Ps.  LXII.-13;  Spr.  XXIV:  12;  2 
Kor.  V:10;  Jer.  XVII:  10;  8ir.  XVI :  12.  —  Vs.  8. 
2  Thess.  1:8.  —  Vs.  10.  H.  1:16.  —  Vs.11.  2  Kron. 
XIX:  7;  Hand.  X:34;  Gal  11:6;  Ef.  VI :  9. 


was  het  gevolg  van  verderfelijke  dwaling,  maar  ook  ten 
deele  van  verregaand  zedenbederf. 

1.  Daarom,  d.  i.  Uithoofde  van  den  bij  allen  erken- 
den eisch  der  goddelijke  wet  betreffende  de  strafschul- 
digheid  der  zonde  (H.  1 :  82). 

o  mensch,  wie  gij  zijt.  De  rede  richt  zich  hier 
reeds  tot  de  Joden,  hoewel  deze  eerst  vs.  17  uitdruk- 
kelijk genoemd  worden. 

die  oordeelt,  d.  i.  u  tot  rechter  van  anderen  op- 
werpt en  hen  strafwaardig  keurt. 

2.  naar  waarheid,  d.  i.  overeenkomstig  de  eeuwige 
beginselen  van  waarheid  en  recht 

4.  dat  —  tot  bekeering  leidt,  d.  i.  dat  God  daar- 
mede bedoelt,  u  tot  bekeering  te  brengen. 

bekeering.  Gr.  tineverandering.  VgL  op  Matth. 
III :  2. 

5.  ten  dage  enz.,  d.  i.  Gods  heilig  misnoegen,  dat 
gij  u  berokkent,  zal  openbaar  worden  te  dien  dage. 

8.    weerspannigen.     And.  twislgierigen. 

9,10.  eerst  den  Jood.  De  voorrang,  den  Joden  toe- 
gekend H.  1:16,  wordt  hier  ook  op  de  vergelding  des 
oordeels  toegepast. 


Hoofdst.  II. 


DE  BRIEF 


298 


is  bij  God  geen  aanneming  des  per- 

12.  soons.  '  Want  zoovelen  zonder  wet 
gezondigd  hebben,  zullen  ook  zonder 
wet  verloren  gaan,  en  zoovelen  on- 
der de  wet  gezondigd  hebben,  zullen 
door    de    wet    geoordeeld    worden.  ' 

13.  Want  niet  de  hoorders  der  wet  zijn 
rechtvaardig  bij  God ,  maar  de  daders 
der  wet   zullen  gerechtvaardigd  wor- 

14.  den.  '  Wanneer  toch  heidenen,  die 
geen  wet  hebben ,  van  natuur  de  wer- 
ken der  wet  doen,  zoo  zijn  dezen, 
terwijl  zij  geen  wet  hebben ,  zich  zel- 

15.  ven  eene  wet,  '  als  die  toonen,  dat 
het  werk  der  wet  geschreven  staat  in 
hunne  harten,  terwijl  hun  geweten 
mede  getuigenis  geeft,  en  hunne  re- 
deneeringen beurtelings  hen  aanklagen 

16.  of  ook  verontschuldigen,  '  ten  dage 
wanneer,  naar  mijn  evangelie,  God 
het  verborgene  der  menschen  zal  oor- 
deelen  door  Jezus  Christus. 

17.  Indien  gif  nu  den  naam  draagt  van 
Jood ,  en  steunt  op  de  wet ,  en  roemt 

18.  in  God,  *  en  zijnen  wil  kent  en,  on- 
derwezen uit  de  wet,  toetst  wat  on- 


Vs.  12.  Luc.  XII:  47,  48;  1  Kor.  IX:  20,  21; 
Joh.  V:45.  —  Vs.  13.  Jac.  1:22,  25;  Matth.  VII: 
21.  —  Vs.  15.  H.  1:19.  —  Vs.  16.  Vs.  5;  1  Kor. 
IV:  5;  Pred.  XII:  14;  Rom.  XVI:  25;  Gal.  1:6-9; 
Hand.  XVII :  SI ;  2  Kor.  V :  10;  Matth.  XXV :  31-46 ; 
Joh.  V:22. 


11.  De  uit  het;  O.  T.  overgenomen  spreekwijze,  die 
hier  voorkomt,  duidt  aan,  dat  God  niet  partijdig  let 
op  's  menschen  uitwendigen  toestand,  maar  alleen  tiet 
op  de  inwendige  gesteldheid  des  gemoeds.  Vgl.  op  Hand. 
X:34. 

12.  zonder  wet,  d.  i.  zonder  eene  geschrevene  wet 
als  die  van  Mozes. 

verloren  gaan,  t  w.  als  schuldig  aan  de  overtre- 
ding der  zedenwet,  vs.  15  bedoeld. 

onder  de  wet,  d.  i.  bij  het  bezit  eener  geschre- 
vene wet  en  in  betrekking  tot  haar. 

13.  de  hoorder e  tier  wet.  De  Joden,  die  de  wet  ont- 
vangen hadden,  hoorden  haar  wekelijks  in  hunne  syna- 
gogen voorlezen  (vgl.  Hand.  XV :  21). 

14.  heidenen,  t.  w.  zoovelen  zij  zich  vrijhielden  van 
het  algemeene  zedenbederf. 

de  werken  der  wei,  d.  i.  hetgeen  de  wet  van 
Mozes  voorschrijft. 

15.  hun  geweten.  Bedoeld  wordt  de  kracht  van  het 
geweten,  zooals  het,  onafhankelijk  van  christelijke  in- 
vloeden, zich  ook  bij  de  heidensche  volken  openbaarde. 

hunne  redeneeringen  enz.  Evenals  bij  een  rechts- 
geding, komen  hier  de  redeneeringen  als  pleidooijen  van 
aanklager  en  verdediger  voor,  terwijl  het  geweten  ge- 
tuige en  God  de  rechter  is. 

16.  ten  dage.  Velen  verbinden  dit  vs.  met  geoor- 
deeld worden  (vs.  12),  waarbij  dan  vs.  13—15  te  be- 
schouwen is  als  tusschenzin. 

myn  evangelie,  d.  i.  het  evangelie,  zooals  het 
door  mij  gepredikt  is  en  wordt   Faulus  had  eene  eigene 


19.  derling  verschilt,  '  en  van  u  zelven 
vertrouwt,  dat  gij  een  leidsman  der 
blinden    zijt,    een   licht   voor  die  in 

20.  duisternis  zijn,  '  een  onderwijzer  van 
onverstandigen ,  een  leermeester  van 
kinderen,  als  die  in  de  wet  de  af- 
beelding   der    kennis    en    der    waai- 

21-heid  hebt,  '  —  gij  dan,  die  een 
ander  leert,  leert  gij  u  zel^n  niet? 
die    predikt,    dat    men   niet    stelen 

22.  mag,  steelt  gij?  '  die  ze^t,  dat  men 
geen  overspel  mag  doen,  doet  gij 
overspel?     die    de    afgoden    verfoeit, 

23.  pleegt  gij  tempelroof  ?  '  die  roemt  iu 
de  wet ,  onteert  gij  God  door  de  over- 

24.  treding  der  wet?  '  Want  de  naam 
Gods  wordt  om  uwentwil  ge- 
lasterd   onder    de    heidenen, 

25.  gelijk  er  geschreven  staat.  '  De  besnij- 
denis toch  is  wel  nuttig ,  indien  gij  de 
wet  doet;  maar  indien  gij  een  over- 
treder der  wet  zijt,  is  uwe  besnijde- 

26.  nis  onbesnedenheid  geworden.  '  Indien 
dan  de  onbesnedene  de  inzettingen 
der  wet  bewaart ,  zal  niet  zijne  onbe- 
snedenheid hem   tot  besnijdenis  gere- 


Vs.  17.  Vs.23,H.lX:4,5.  —  Vs.18.  FR  1:10.— 
Vs.  19.  Matth.  XV :  14.  —  Vs.  21.  Matth.  XXIII : 
2,  3;  Ps.  L:  16-20.  —  Vs.  24.  Jez.  Lil:  5;  Ezcch. 
XXXVI:  22,  23.  —  Vs.  25.  1  Kor.  VII:  19;  GaLV: 
6,  VI:  15.  —  Vs.  26.  Matth.  VIII:  10,  11;  Hand. 
X:2,  84. 


evangelieprediking,   welke  vooral  van  de  prediking  der 
joodschgezinde  leeraars  onderscheiden  was. 

17.  Indien  gij  nu.     Gew.  t.  Zie,  gij. 
den  naam,  d.  i.  den  eernaam. 

steunt  op  de  wet,  d.  i.  uw  vertrouwen  stelt  op 
haar  bezit 

roemt  in  God,  t.  w.  als  uwen  God. 

18.  onderwezen  uil  de  wet,  inzonderheid  door  hare 
lezing  en  verklaring  in  de  synagogen.     VgL  op  vs.  13. 

toetst  —  verschilt,  d.  i.  naar  de  wet  oordeelt 
over  hetgeen  goed  en  kwaad,  recht  of  onrecht  is.  VgL 
FiL  1 :  10. 

19.  blinden.  Bedoeld  worden,  naar  het  toenmalig 
spraakgebruik  der  Joden,  de  heidenen.  Zoo  ook  met 
die  in  duisternis  zijn,  onverstandigen,  kinderen. 

21.  Be  woordvoeging  laat  hier,  in  verband  niet  vs. 
17—20,  te  wenschen  over.  "Indien  dit  alles  zoo  is*, 
wil  de  apostel  zeggen,  "  zijt  gij  dan  nog  te  verschoo- 
nen,  of  niet  veeleer  te  strafwaardiger  ?* 

22.  pleegt  gy  tempelroof?  Bedoeld  wordt  hier  het 
plegen  van  heiligschennis  in  't  algemeen ;  maar  de  uit- 
drukking: is  ontleend  aan  het  rooven  van  den  jeroa- 
lemschen  tempelschat  of,  volgens  and.,  aan  het  beroo- 
ven  van  heidensche  tempels  door  Joden  (vgl  Hand. 
XIX :  37). 

25.  onbesnedenheid  geworden,  d.  i.  van  hare  waarde 
beroofd,  zoodat  gij  met  den  onbesneden  heiden  gelijk  staat 

26.  tal  niet  —  gerekend  worden,  d.  i.  zal  hij  niet, 
ofschoon  onbesneden,  in  het  gericht  behandeld  worden, 
alsof  hij  besneden  ware? 


299 


AAN  DE  ROMEINEN. 


Hoofdst.  UI. 


27.kend  worden,  '  en  zal  niet  de  onbe- 
snedene van»  natuur,  die  de  wet  vol- 
brengt, u  oordeelen,  die  met  letter 
en  besnijdenis  een  overtreder  der  wet 

28. zijt?'  Want  niet  hij  is  Jood,  die 
het  is  in  't  openbaar,  en  niet  dat  is 
besnijdenis,   wat   het  in  't  openbaar, 

29.  in  het  vleesch  is ;  '  maar  Jood  is  hij , 
die  het  in  't  verborgen  is,  en  be- 
snijdenis is  de  besnijdenis  des  har- 
ten, in  den  geest,  niet  naar  de  let- 
ter. Diens  lof  is  niet  uit  menschen , 
maar  uit  God. 

III.  1.  Wat  is  dan  het  voorrecht  van  den 
Jood,    of  wat  is  het  nut  der  besnij- 

2.  denis  ?  '  Groot ,  in  allen  opzichte.  Want 
vooreerst    dit,    dat  hun   de  woorden 

3.  Gods  zijn  toevertrouwd.  '  Hoe  toch  ? 
Indien  sommigen  ongeloovig  zijn  ge- 
weest ,  zal  misschien  hun  ongeloof  de 

4.  trouw  Gods  te  niet  doen  ?  '  Dat  zij 
verre!  Maar  God  zij  waarachtig  en 
ieder  mensch  leugenachtig,  gelijk  ge- 
schreven staat:  Opdat  gij  gerecht- 


Ys.  27.  Matth.  XII:  41,  42.  — Vs.  28.  Matth.III: 
9;  Joh.  VIII:  39;  Openb.  11:9.  —  Vs.  29.  KL  III: 
3;  KoL  11:11;  Deut.  X.16,  XXX:6;  Jer.  IV:4; 
fceeh.  XLIV.-7-9;  2  Kor.  111:6;  1  Kor.  IV:5. 


27.  mei  letter  en  besnijdenis,  d.  i.  in  weerwil  daarvan. 

28,  29.  Be  tin  is:  Niet  hij  is  waarlijk  Jood,  die 
alleen  zoo  genoemd  wordt  wegens  zijne  afstamming  van 
Abraham;  noch  ook  hij  is,  in  hoogeren  zin,  een  be- 
snedene, die  alleen  het  teeken  der  besnijdenis  in  zijn 
ligchaam  draagt:  maar  Jood  is  hij,  die  in  't  verborgen, 
inwendig,  God  vereert,  en  besnedene  is  hij,  wiens  hart 
geheiligd  is. 

28.  Jood,  d.  i.  zulk  een,  die  te  recht  dezen  naam 
draagt.    VgL  Joh.  VIII:  39. 

in  7  openbaar,  d.  i.  voor  het  oog,  of  alleen 
naar  het  uitwendige. 

besnijdenis,  t.  w.  zulk  eene,  die  is,  wat  zij  zijn 
aoet    VgL  Jer.  IV:  4. 

29.  m  den  geest,  d.  i.  naar  den  hoogeren  geest  der  wet, 
waarvan  de  letter  slechts  de  zinnebeeldige  aanduiding  is. 

Diens  lof,  d.  i  De  lof  van  zulk  een  Jood,  die 
de  besnijdenis  in  den  beschreven  zin  deelachtig  is. 

2.  vooreerst  dit.  De  apostel  had  nog  andere  voor- 
rechten der  Joden  in  zijne  gedachten  (vgL  H.  IX :  4, 
5);  maar  de  gang  zijner  rede  leidt  hem  van  de  gedachte 
aan  die  andere  voorrechten ,  eer  hij  ze  heeft  opgenoemd ,  af. 

de  woorden  Qods,  d.  i.  zijne  godspraken  of  ora- 
kelen. Bedoeld  worden  vooral  zijne  beloften  voor  de 
toekomst 

3.  sommigen,  d.  i.  een  deel  des  volks,  hetwelk  den 
Hewas  verworpen  heeft.     Vgl.  H.  XI:  17,  25,  26. 

ongeloovig.  In  het  Gr.  hebben  de  woorden  toe- 
vertrouwd,  ongeloovig ,  ongeloof  en  trouw  overeenkomst 
▼an  afleiding  en  klank. 

de  'trouw  Gods,  t.  w.  in  het  vervullen  zijner 
beloften. 

4*  God  s\j  —  leugenachtig,  d.  i.  worde  als  zooda- 
nig erkend.    VgL  vs.  19. 


vaardigd   wordt  in  uwe  woor- 
den   en    overwint,    als    men  u 

5.  oordeelt.  '  Indien  nu  onze  onge- 
rechtigheid Gods  gerechtigheid  be- 
wijst, wat  zullen  wij  dan  zeggen? 
Immers  niet:  God  is  onrechtvaar- 
dig —  ik  spreek  naar  den  mensch  — 
als   hij   den  toorn  over  ons  brengt?  ' 

6.  Dat  zij  verre!     Hoe  anders  zal  God 

7.  de  wereld  oordeelen?1  Want  indien 
de  waarheid  Gods  door  mijne  leugen 
overvloedig  is  geworden  tot  zijne 
heerlijkheid,    waarom    word    ook    ik 

8.  dan  nog  als  zondaar  geoordeeld?  '  En 
waarom  zeggen  wij  niet,  gelijk  men 
ons  lastert  en  gelijk  sommigen  zeg- 
gen, dat  wij  zeggen:  Laat  ons  het 
kwade  doen,  opdat  er  het  goede  uit 
voortkome!  Over  dezen  is  het  von- 
nis rechtvaardig. 

9.  Wat  dan?  Hebben  wij  iets  voor- 
uit? Volstrekt  niet.  Want  hiervoren 
hebben  wij  zoowel  Joden  als  Grieken 
aangeklaagd,   dat   zij    allen  onder  de 


Vs.  2.  H.  IX:  4;  Hand.  VÜ:  88;  Ps.CXLVlI:I9, 
20.  —  Vs.  3.  H.  IX:  6,  XI:  32;  2  Tim.  11:13.  — 
Vs.  4.  Num.  XXII1:19;  Ps.  CXVI:  11,  LI :  6. — 
Vs.  6.  Gen.  XVIII :  25.  —  Vs.  8.  H.  VI :  1.  —  Vs. 
9.  H.  V:20,  XI:  32;  Gal  III;  22. 


4.  in  uwe  woorden,  d.  i.  door  de  vervulling  uwer 
beloften  en  bedreigingen. 

overwint,  als  men  u  oordeelt.  De  zin  is:  Als 
iemand  het  waagt  u,  o  God!  te  dagen  voor  het  gericht 
en  een  twistgeding  met  u  aan  te  gaan,  dan  zult  gij  al- 
tijd als  overwinnaar  uit  het  geding  wederkeeren. 

5.  bewijst,  d.  i.  in  het  licht  stelt,  bevestigt  (Vgl. 
vs.  4). 

ik  spreek  naar  den  mensch,  d.  i.  ik  zeg  dit  met 
eerbied  van  God,  alsof  ik  van  een  mensch  sprak. 

den  loom,  d.  i.  de  bedreigde  straf,  die  de  open- 
baring van  Gods  toorn  is. 

6.  Hoe  anders  enx.P  Uit  de  algemeen  erkende  waar 
heid,  dat  God  de  rechter  der  wereld  is,  volgt,  dat  er 
in  hem  geen  onrechtvaardigheid  zijn  kan.  Indien  God 
onrechtvaardig  ware,  zou  hij  de  rechter  der  wereld  niet 
kunnen  zijn. 

7.  mijne  leugen.  Hier  gebezigd  voor  ongerechtigheid 
(Vgl.  vs.  5).  De  zonde  is  zoowel  het  een  als  het  ander. 
Ofschoon  de  apostel  spreekt  in  den  eersten  persoon,  be- 
doelt hij  niet  zich  zelven,  maar  zulken,  die  zich  daar- 
aan schuldig  maken. 

overvloedig,  t.  w.  niet  in  zich  zelve,  maar  in 
hare  strekking  tot  zijne  verheerlijking. 

8.  Over  dezen,  t.  w.  die  akoo  handelen,  als  men 
lasterlijk  zegt,  dat  wij  leeren. 

9.  Wat  dan?  De  apostel  neemt  niet  terug,  het- 
geen hij  vs.  2  gezegd  heeft;  maar,  terwijl  hij  de  gods- 
dienstige voorrechten  erkent,  aan  het  joodsche  volk  bo- 
ven de  heidenen  geschonken,  ontkent  hij,  dat  het  in 
zedelijke  reinheid  staan  zou  boven  hen. 

hiervoren,  t.  w.  H.  I,  II. 
onder  de  zonde,  d.  L  aan  hare  heerschappij  on- 
derworpen en  daardoor  strafschuldig  voor  God. 


Hoofdst.  III. 


DE  BRIEF 


300 


10.  zonde  zijn,  '  gelijk  geschreven  staat: 
Er     is     geen    rechtvaardige, 

11. niet  één;  '  er  is  niemand,  die 
verstandig    is,    niemand,    die 

l£.God  zoekt.  '  Allen  zijn  afge- 
weken, te  zamen  zijn  zij  on- 
nut geworden;  er  is  geen,  die 
goed   doet,    er  is  niet  tot  één 

13.  toe.  '  Hun  keel  is  een  geopend 
graf;  met  hunne  tongen  ple- 
gen zij   bedrog;   slangengif  is 

14. onder  hunne  lippen;  '  hun 
mond  is  vol  van  vervloeking 

15. en  bitterheid;  '  hunne  voeten 
zijn  snel   om  bloed  te  vergie- 

16. ten;  '  verwoesting  en  ellende 

17. is  op  hunne  wegen,  '  en  den 
weg     des    vredes    kennen    zij 

18. niet;  '  er  is  geen  vreeze  Gods 

19.  voor  hunne  oogen.  '  Nu  weten 
wij,  dat  al  wat  de  wet  zegt,  zij  het 
zegt  tot  hen,  die  onder  de  wet  zijn, 
opdat  alle  mond  gestopt  en  de  ge- 
heele  wereld   voor   God  strafschuldig 

20. worde,'  dewijl   uit  werken  der   wet 


Vs.  10-12.  Ps.  XIV:  1-3.  —  Va.  13.  Ps.  V :  10, 
CXL:4.  —  Vs.  14.  Ps.  X:7.  —  Vs.  15-17.  Jez. 
LIX:7,  8j  Spr.  1:16.  —  Vs.  18.  Ps.  XXXVI:  2.— 
Vs.  20.  Ps.  CXLIII:2;  Gal  11:16. 


12.  onnut,  d.  i.  tot  niets,  dat  wezenlijk  goed  is, 
bruikbaar  of  geschikt. 

13.  een  geopend  graf,  hetwelk  bij  het  openen  niets 
dan  bederf  ademt. 

19.  al  wat  de  «ei  zegt,  en  das  ook  hetgeen  hier 
uit  de  wet,  d.  i.  nit  de  H.  Schrift,  is  aangehaald. 

de  geheele  wereld ',  de  joodsche  zoowel  als  de 
heidensche. 

strafschuldig  worde,  d.  i.  als  zoodanig  erkend 
worde. 

20.  wit  werken  der  wei,  d.  i.  nit  eene  onderhouding 
der  wet,  die  bij  niemand  gevonden  wordt. 

door  de  wet  enz.  Zij  doet  den  mensch  zijne  da- 
den als  zondig  kennen.    Vgl.  H.  VII :  7. 

21.  tonder  wet,  d.  i.  buiten  alle  wet  om. 
Gods  gerechtigheid.    Zie  op  H.  1 :  17- 

die  —  profeten.  Ofschoon  zonder  wet  geopen- 
baard, stemt  toch  die  gerechtigheid  overeen  met  hetgeen 
daaromtrent  voorkomt  in  de  schriften  des  O.  T.  Vgl 
H.  1:17,  IV:  3. 

de  wet  en  de  profeten.    Zie  op  Matth.  V :  17. 

22.  het  geloof  van  Jezus  Christus,  d.  i.  het  geloof 
in  God,  hetwelk  van  Jezus  Christus  en  zijn  evangelie 
is  uitgegaan  (vgl.  vs.  26),  óf  hét  geloof,  dat  in  Jezus 
Christus  was.     And.  het  geloof  in  Jezus  Christus. 

voor  allen  en  over  allen,  d.  i.  bestemd  voor  al- 
len en  komende  tot  of  over  allen.  Hier  wordt  dus  aan- 
geduid zoowel  het  doel  als  de  vrucht  der  evangeliepre- 
diking,  met  inbegrip  van  het  heil,  dat  aan  allen  wordt 
geschonken,  die  op  deze  prediking  gelooven.  And  lez. 
voor  alten. 

geen  onderscheid,  t.  w.  tusschen  Joden  en  heidenen. 
23. 'de  heerlijkheid  Oods,  die  in  den  rechtvaardigen 
mensch,  als  beelddrager  Gods,  gevonden  wordt.  Vgl.  1 
Kor.  XI:  7. 


geen  vleesch  voor  hem  zal  gerecht- 
vaardigd worden;  want  door  de  wet 
is  de  kennis  der  zonde. 

HOOFDSTUK  UT :  21—31. 

De  gerechtigheid  Gods  is  door  het  geloof. 

21.  Nu  echter  is  zonder  wet  Gods  ge- 
rechtigheid geopenbaard,  die  getui- 
genis  heeft  van  de  wet  en  de  profe- 

22.  ten ,  '  en  wel  de  gerechtigheid  Gods 
door  het  geloof  van  Jezus  Christus, 
voor  allen  en  over  allen,  die  geloo- 
ven ;    want  er  is  geen  onderscheid. ' 

23.  Allen  toch  hebben  gezondigd  en  der- 

24.  ven  de  heerlijkheid  Gods ,  '  en  wor- 
den om  niet  gerechtvaardigd  uit  zijne 
genade,    door   de   verlossing,   die  in 

25.  Christus  Jezus  is,  '  wien  God  heeft 
voorgesteld  ten  zoenmiddel,  door  het 
geloof,  in  zijn  bloed,  tot  betooning 
van  zijne  rechtvaardigheid  wegens  het 
voorbijzien  van  de  zonden,  die  te 
voren  onder  de  verdraagzaamheid  Gods 


Vs.  21.  H.  1:17;  Hand.  X:43,  XXVni:23.  - 
Vs.  22.  H.  X:12;  Gal.  111:28.  —  Vs.  23.  Vs.  9; 
1  Kon.  VIII:46.  —  Vs.  24.  Ef.  11:8,  1:7.  —  Vs. 
25.  1  Joh.  11:2,  IV:  10;  Hand.  XVII  :80. 


24.  gerechtvaardigd ,  d.  i.  vrijgesproken  van  zonden 
en  door  God  behandeld,  alsof  zij  geen  «raden  hadden. 
Deze  uitdrukking  geeft  bij  Paulns  te  kennen,  dat  allen, 
die  gelooven,  de  gerechtigheid  Gods  (vgL  op  H.  1:17) 
verkrijgen,  zoodat  zij  in  de  rechte  en  oorspronkelijke 
betrekking  tot  God  hersteld  worden.  Hierin  bestaat 
hunne  verlossing,  waarvan  de  bron  Gods  genade,  en 
het  middel,  buiten  den  mensch,  het  zoenoffer  van  Chris- 
tus is;  terwijl  het  geloof  het  middel  is,  waardoor  de 
mensch  aan  die  verlossing  deel  erlangt.    VgL  vs.  25. 

om  niet,  d.  i.  te  geef,  zonder  eenige  verdienste 
van  de  zijde  der  menschen. 

die  in  Christus  Jezus  is,  d.  i.  welke  de  mensch 
in  zijne  gemeenschap  deelachtig  wordt. 

25.  voorgesteld,  d.  i.  voor  aller  oogen  gesteld,  t  w. 
aan  het  krnis,  zoodat  elk  hem  kon  aanschouwen. 

zoenmiddel,  d.  i.  een  middel  van  verzoening,  en 
wel  in  zijn  bloed,  hetwelk  hij  gestort  heeft  bij  zijn  lij- 
den en  in  zijn  dood;  en  dit  middel  werkt  tot  verzoe- 
ning der  zonden  door  het  geloof  van  hem ,  die  Christus 
aanneemt.  And.  verzoening,  ook  verzoendeksel  (Hebr. 
IX:  5). 

zijne  rechtvaardigheid.  Bit  woord,  elders  ge- 
rechtigheid vertaald,  duidt  hier  die  rechtvaardigheid 
Gods  aan,  die,  niet  onderscheiden  van  zijne  heiligheid, 
zich  openbaart  in  het  straffen  der  zonde,  en  ook  in  de 
hier  beschreven  wijze,  waarop  hij  den  zondaar  recht- 
vaardigt.    Zoo  ook  vs.  26. 

wegens  het  voorbijzien,  d.  i.  het  als  onopgemerkt 
voorbij  laten  gaan,  en  dus  ongestraft  laten  van  de  ton- 
den (vgl.  Hand.  XVII :  30).  In  zijne  lankmoedigheid 
had  God  die  vroegere  zonden,  zonder  daarover  zijnen 
toorn  te  openbaren ,  voorbij  laten  gaan ;  maar  nu  toonde 
hij  zijne  rechtvaardigheid  daardoor,  dat  hij  Christus 
stelde  ten  zoenmiddel  voor  de  zonden. 


301 


AAN  DE  ROMEINEN. 


Hoofdst.  IV. 


26. geschied  waren;  '  tot  betooning  van 
zijne  rechtvaardigheid  in  den  tegen- 
woordigen  tijd,  opdat  hij  zelf  recht- 
vaardig  zij   en  rechtvaardige  wie  uit 

27.  het  geloof  van  Jezus  is.  '  Waar  is 
dan  de  roem?  Hij  is  uitgesloten. 
Door  welk  eene  wet?  der  werken? 
Neen,    maar  door  eene  wet  des  ge- 

28.1oofe.  '  Wij  besluiten  dan,  dat  de 
mensch    door    geloof   gerechtvaardigd 

29. wordt,  zonder  werken  der  wet.  '  Of 
is  God  alleen  een  God  der  Joden? 
ook  niet  der  heidenen?    Ja,  ook  der 

30. heidenen;  '  dewijl  het  dezelfde  God 
is,  die  de  besnijdenis  rechtvaardigen 
zal  uit  geloof,  en  de  onbesnedenheid 

31.  door  het  geloof.  '  Doen  wij  dan  de 
wet  te  niet  door  het  geloof?  Dat  zij 
verre!     Maar  wij  bevestigen  de  wet. 

HOOFDSTUK  IV. 

De  gerechtigheid   des  geloofs  eertijds  verkregen  door 
Abraham,  den  vader  der  geloovigen. 


Va.  20.  1  Joh.  1 :  9.  —  Vs.  27.  Ef.  II :  9.  —  Vs. 
28.  Gal.  11:16.  —  Vs.  30.  H.  IV:  11;  Gal.  111:8; 
li  IV:6.  —  Vs.  31.  Matth.  V:17,  20. 


26.  rechtvaardig  sp,  d.  i.  blijke  te  rijn.  VgL  vs. 
4,  19. 

wie  uit  hel  geloof  —  ï#,  d.  i.  in  dat  geloof  leeft, 
daarin  den  grond  van  rijn  geestelijk  leven  heeft. 
het  geloof  van  Jezus.     Zie  op  vs.  22. 

27.  Waar  is  dam  de  roem,  t.  w.  dien  de  Joden  ge- 
woon waren,  zich  zelven  toe  te  eigenen. 

der  werken?  d.  i.  door  eene  wet,  die  de  werken 
stelt  tot  middel  of  voorwaarde  van  rechtvaardiging  P 

eene  wet  des  geloof*.  Het  evangelie  wordt  hier 
overdrachtelijk  eene  wet  genoemd  (vgL  H.  VIII:  2), 
maar  eene  wet  des  geloof* ,  omdat  het  den  eisen  of  het 
voorschrift  bevat  van  geloof  als  middel  tot  rechtvaardi- 
ging. Baar  het  Gods  genade  stelt  tot  grond  dier  wel- 
daad  (vs.  24) ,  sluit  het  alle  verdienste  en  daarmede  ook 
iflen  roem  uit. 

28.  zonder  werken  der  wet,  d.  i.  zonder  dat  deze 
daartoe  iets  bijdragen,  zoodat  de  Jood  hierin  niets  voor- 
uit heeft  boven  den  heiden.     VgL  vs.  29. 

29.  alleen  een  God  der  Joden?  Dit  zou  hij  zijn, 
zoo  de  rechtvaardiging  ware  door  werken  der  wet. 

30.  de  besnijdenis,  d.  i.  de  Joden.  God  rechtvaar- 
digt hen,  niet  uit  werken  der  wet,  maar  uit  geloof; 
en  evenzoo  rechtvaardigt  hij  de  heidenen  {de  onbetne- 
deakeid)  door  middel  van  het  geloof,  en  wel  het  ge- 
loof, dat  van  Jezus  oorspronkelijk  is. 

rechtvaardigen  tal.  God  doet  het  nu  reeds, 
in  zooverre  de  heiden  en  de  Jood  nu  reeds  gelooven; 
*n  in  zooverre  rij  nu  nog  heiden  en  Jood  rijn,  zal 
hij  het  doen,  wanneer  en  zoodra  zij  gelooven. 

31.  de  wet.  Bedoeld  wordt  de  mozaïsche  wet,  die 
door  de  voorafgaande  redeneering  (vs.  28)  van  kracht  en 
vaarde  scheen  beroofd  te  worden. 

wij  bevettiaen  de  wet,  d.  i.  wij  zeggen  hiermede 
ftieti  anders  dan  hetgeen  de  wet  (i  ï.  de  Schrift,  vgL 
**«  19)  behelst.  Dit  wordt  nu  verder,  H.  IV,  met  het 
voorbeeld  van  Abraham  bevestigd. 


1.  Wat  zullen  wij  dan  zeggen,  dat 
Abraham ,     onze    vader ,     naar    het 

2.  vleesch  verkregen  heeft?  '  Indien 
toch  Abraham  uit  werken  gerecht- 
vaardigd is ,  zoo  heeft  hij  roem ,  maar 

3.  niet  bij  God.  '  Want  wat  zegt  de 
Schrift?  En  Abraham  geloofde 
God,    en   het   is    hem   tot   ge- 

4.rechtigheid  gerekend.  '  Nu 
wordt  dien ,  die  werkt ,  het  loon  niet 
toegerekend   naar   gunst,   maar  naar 

5.  verdienste ;  '  doch  dien,  die  niet  werkt , 
maar  gelooft  in  hem,  die  den  godde- 
looze  rechtvaardigt,  wordt  zijn  geloof 

6. tot  gerechtigheid  gerekend,  '  gelijk 
ook  JDavid  den  mensch  zalig  spreekt, 
wien  God  gerechtigheid  toerekent  zon- 

7. der  werken:  '  Zalig  zij,  wier  on- 
gerechtigheden   vergeven   en 

8.  wier  zonden  bedekt  zijn!  '  Za- 
lig de  man,  wien  de  Heer 
zijne   zonde  niet  toerekent!  ' 

9.  Deze  zaligspreking  dan,  geldt  zij  de 


Vs.  8.  Gen.  XV:  6;  GaL  111:6;  Jac.  II :  36.  —  Vs. 
7,  8.  Ps.  XXXI1:1,  2. 


1.  Wat  tullen  wy  enz.P  Deze  vraag  staat  in  ver- 
band met  H.  III :  1  en  de  daarop  gevolgde  redeneering: 
Zoo  de  wet  de  gerechtigheid  niet  uitwerkt  en  de  Jood 
niet  onderscheiden  is  van  den  heiden,  dan  schijnt  daar- 
mede de  Schrift  gelogenstraft  en  aan  Abraham  rijn  roem 
onttrokken  te  worden.  De  oplossing  van  deze  bedenking 
ligt  hierin,  dat  Abraham,  naar  het  vleesch,  niets  ver- 
kregen heeft,  maar  alles  door  het  geloof,  en  in  de 
gerechtigheid  des  geloofo  vóór  en  boven  allen  staat. 
And.  Wat  zullen  wy  dan  zeggen?  Dat  Abraham,  onze 
vader,  het  verkregen  heeft  naar  het  vleetth? 

onze  vader,  d.  i.  de  vader  der  Joden.  And.  les. 
onze  voorvader. 

naar  het  vleetch,  d.  i.  door  uitwendige  werken, 
of  op  gewoon  menschelijke  wijze,  waarbij  het  loon  bere- 
kend wordt  naar  verdienste. 

2.  niet  bij  Ood.  Uit  de  volgende  schriftplaats  (vs. 
8)  blijkt,  dat  het  woord  Gods  geen  roem  aan  Abraham, 
maar  zooveel  te  meer  aan  Gods  genade  geeft.  And. 
niet  b\j  God,  bij  wien  geen  verdienste  geldt,  maar  wel 
bij  menschen. 

4.  gunst.  Dit  woord  wordt  elders,  waar  het  van 
God  gebezigd  wordt,  altijd  en,  waar  het  op  Christus 
betrekking  heeft,  meestal  vertaald  door  genade. 

naar  verdienste.     Gr.  naar  schuld. 

5.  die  niet  werkt,  d.  i.  die  niet  door  zijne  werken 
zoekt  gerechtvaardigd  te  worden. 

den  goddelooze,  d.  i.  den  mensch,  in  weerwil 
van  zijne  zonden.  Wie  in  zijne  goddeloosheid  blijft 
voortleven,  wordt  niet  gerechtvaardigd. 

6.  zonder  werken,  d.  i.  hoewel  hij  er  door  zijne 
werken  geen  aanspraak  op  heeft. 

8.  zyne  zonde.  Te  verstaan  van  eene  bepaalde  zonde 
en  niet  van  de  zondige  gesteldheid  des  menschen.  Ver- 
giffenis heeft  altijd  betrekking  op  zondige  handelingen; 
de  zondige  geaardheid  daarentegen  is  niet  vatbaar  voor 
vergiffenis,  maar  moet  worden  uitgeroeid. 

20 


Hoofdst.  IV. 


DE  BRIEF 


302 


besnijdenis,  of  ook  de  onbesneden- 
heid  ?  Wij  zeggen  toch ,  dat  aan  Abra- 
ham  het  geloof  tot  gerechtigheid  ge- 

10.  rekend  is.  '  Hoe  is  het  dan  toegere- 
kend? Aan  eenen,  die  besneden  of 
die  onbesneden  was?  Niet  aan  een 
besnedene,    maar    aan    een    onbesne- 

ll.dene.  '  En  het  teeken  der  besnijde- 
nis heeft  hij  ontvangen  als  een  ze- 
gel van  de  gerechtigheid  des  geloofs, 
dat  hij  had,  onbesneden  zijnde,  op- 
dat hij  vader  zijn  zou  van  alle  on- 
besnedenen,  die  gelooven,  ten  einde 
ook   hun  de  gerechtigheid  wierd  toe- 

12.  gerekend,  '  en  vader  der  besnijdenis 
voor  hen,  die  niet  alleen  uit  de  be- 
snijdenis zijn,  maar  die  ook  wande- 
len in  de  voetstappen  van  het  geloof, 
dat    onze    vader    Abraham  had,  nog 

13.  onbesneden  zijnde.  '  Want  niet  door 
eene  wet  kwam  tot  Abraham  of  zijn 
zaad  de  belofte,  dat  hij  erfgenaam 
der   wereld   zijn  zou,  maar  door  ge- 

14.  rechtigheid  des  geloofs.  '  Immers  in- 
dien zij,  die  uit  de  wet  zijn,  erfge- 
namen zijn,  zoo  is  het  geloof  ver- 
ijdeld en  de  belofte  te  niet  gedaan.  ' 


Vs.  11.  Gen.  XVII:  11.  —  V».  13.  Gen.XXII:17, 
18.  —  Vs.  14.  GW.  111:18.  —  Vs.  16.  H.  V:18, 
20,  VU;  8. 


9.  de  besnijdenis . .  de  onbemedenheid  (vgl.  op  H. 
111:30).  Bat  de  heiden  zoowel  als  de  Jood  gerecht- 
vaardigd kan  worden,  bewijst,  Tolgens  den  apostel,  het 
voorbeeld  van  Abraham,  die  de  getuigenis  Tan  gerech- 
tigheid des  geloofs  veel  vroeger  dan  de  besnijdenis  ont- 
vangen heeft.     Zie  Gen.  XV :  6,  XVII :  11. 

11 ,  12.  In  geestelijken  zin  is  Abraham  vader  van 
aUe  gelopvigen,  zoowel  uit  de  heidenen  als  nit  de  Jo- 
den; en  deze  laatsten  zijn  zelfs  zijne  kinderen  niet, 
indien  zij  zich  vergenoegen  met  de  uitwendige  besnij- 
denis, zonder  het  geloof  van  Abraham  na  te  volgen 
(vgl.  Joh.  Vni:89). 

11.  em  segeL  JDe  toerekening  van  het  geloof  was 
reeds  vroeger  geschied  (Gen.  XV:  6),  zoodat  zij,  bij 
het  gebod  der  besnijdenis,  door  een  uitwendig  teeken 
als  met  een  zegel  bekrachtigd  werd. 

13.  Be  bedoelde  belofte  is  niet,  evenals  het  latere 
verbond,  door  eene  wet  gekomen,  maar  door  de  getui- 
genis van  de  gerechtigheid  des  geloof*  voorafgegaan. 
Zie  Gen.  XV:  6,  vgl.  vs.  7. 

dat  h{j  erfgenaam  —  tnjn  sou.  Be  belofte  van 
het  erfelijk  bezit  van  Kanaan  wordt  hier  uitgebreid  tot 
de  geheele  wereld,  doch  tevens  in  dien  zin  verklaard, 
dat  Abraham  eens  in  al  de  bewoners  der  aarde  zijne 
geloofsverwanten  bezitten  zou. 

14.  indien  —  erfgenamen  tyn,  d.  i.  indien  het  bezit 
der  wet  alleen  reeds  voldoende  is,  om  deel  te  hebben 
aan  de  erfenis  van  Abraham. 

verydeld,  d.  i.  onnoodig  en  onnut  geworden. 
te  niet  gedaan,   d.  i.  van  zin  en  kracht  beroofd. 

15.  de  wet  werkt  toorn,  d.  i.  zij  leidt  tot  straf  en 
niet  tot  zegen,  omdat  niemand  haar  geheel  volbrengt. 


15.  Want  de  wet  werkt  toorn;  waar  toch 
geen   wet   is,    is   ook  geen  overtre- 

16.  ding.  '  Daarom  is  het  nit  geloof,  op- 
dat het  zij  naar  gunst,  ten  einde  de 
belofte  vast  zij  voor  het  gansche  zaad , 
niet  alleen  dat  uit  de  wet,  maar  ook 
dat  uit   het  geloof  van  Abraham  is, 

17. die  vader  is  van  ons  allen,  '  —  gelijk 
geschreven  staat:  Ik  heb  u  tot 
een  vader  van  vele  volken  ge- 
steld —  voor  God  namelijk,  wien 
hij  geloofde,  die  de  dooden  levend 
maakt  en  wat  niet  is  roept,   alsof  het 

18.  ware.  '  En  hij  heeft  tegen  hoop  op 
hoop  geloofd,  dat  hij  vader  van  vele 
volken  worden  zou,  naar  hetgeen  ge- 
zegd was:  Zóó  zal  uw  zaad  zijn.  ' 

19.  En  niet  verzwakt  zijnde  in  het  ge- 
loof, lette  hij  niet  op  zijn  eigen  Ëg- 
chaam,  dat  verstorven  was,  daar  hij 
ongeveer  honderd  jaren  oud  was ,  noch 
op  de  versterving  van  Sara's  moeder- 

20.  schoot,  '  en  aan  de  belofte  van  God 
twijfelde  hij  niet  door  ongeloof;  maar 
hij  werd  versterkt  in  het  geloof ,  Gode 

21.  eer  gevende  '  en  ten  volle  overtuigd, 
dat  hij  hetgeen  hij  beloofd  heeft  ook 


Vs.  17.  Gen.  XVII :  5.  —  Vs.  ia  Gen.  XV :  5.  — 
Vs.  19-21.  Gen.  XVII  .17;  Hebr.  XI:  12,  17,  18. 


15.  waar . .  geen  wet  —  overtreding.  Spreekwoor- 
delijk gezegde,  in  dien  zin  waarachtig,  dat  door  de 
wet  de  zonde  als  zoodanig  gekend  en  ook  strafbaar 
wordt.    Vgl.  echter  H.  II :  12. 

16.  is  het,  t.  w.  het  erfgenaam  zijn.  And.  syn  sy, 
t.  w.  de  erfgenamen. 

gunst.    Zie  op  vs.  4. 

het  gansche  saad,  d.  i.  de  ware  geestelijke  na- 
komelingschap van  Abraham. 

van  on*  allen,  t.  w.  die  gelooven,  heidenen  zoo- 
wel als  Joden.     Vgl.  vs.  11,12. 

17.  vele  volken.  De  belofte,  die  op  uitwendige  afstam- 
ming ziet,  wordt  hier  op  de  geestelijke  maagschap  van 
Abraham  overgebracht. 

voor  Qod,  of  voor  het  aangezicht  Gods,  die, 
volgens   Gen.    XVII:  5,   aan   Abraham  verscheen.    Is 


Abraham  vader  van  vele  volken,  dan  is  hij  't,  naar  de 
redeneering  des  apostels,  niet  van  het  ééne  volk  der 
Joden  alleen,  maar  van  allen,  die  gelooven,  tot  welk 
volk  zij  ook  behooren. 

wien  hy  geloofde.  And.  daarom,  dat  hij  ge- 
loofde.   Vgl.  Gen.  XXII:  17, 18. 

die  —  levend  maakt,  zoodat  hem  niets  te  won- 
derlijk is.    Vgl.  2  Kor.  1:9,  1  Sam.  11:6. 

roept,  d.  i.  in  het  aanzijn  roept.  Vgi.  Gen.  I: 
3,  2  Kor.  IV:  6. 

18.  tegen  hoop  op  hoop.    Be  verklaring  dezer  woor- 
den wordt  gegeven  vs.  19 ,  20. 

Zóó,  d.  i.  gelijk  de  sterren  in  menigte. 

19.  verstorven.    Gew.  t.  reeds  verstorven. 

21.   hy   (t.   w.   God)    beloofd    heeft.    And.    beloofd 


303 


AAN  DE  ROMEINEN. 


Hoofdst.  V. 


22.  machtig  is  te  doen.  '  Daarom  is  het 
hem  ook  tot  gerechtigheid  gerekend.  ' 

23. En  dat  het  hem  is  toegerekend,  is 
niet    alleen    om    hem    geschreven,  ' 

24. maar  ook  om  ons,  daar  het  ook  ons 
zal  worden  toegerekend ,  die  gelooven 
in  hem,  die  Jezus,  onzen  Heer,  uit 

25.de  dooden  heeft  opgewekt,  '  welke 
overgegeven  is  om  onze  overtredin- 
gen en  opgewekt  om  onze  rechtvaar- 
diging. 

HOOFDSTUK  V. 

De  gerechtigheid  des  geloofs  leidt  tot  inwendigen 
Trede  en  tot  de  hope  des  leven*  (vs.  1—11).  Gelijk 
de  dood  door  Adam,  zoo  is  het  leven  door  Christus 
(ts.  12-21). 

1.  Daar  wij  dan  uit  geloof  gerecht- 
vaardigd zijn,  hebben  wij  vrede  met 
God,  door  onzen  Heer  Jezus  Chris- 

2.tus,  '  door  wien  wij  ook  den  toegang 
verkregen  hebben,  door  het  geloof ,  tot 
deze  genade,  in  welke  wij  staan  en 
roemen  in  de  hoop   der   heerlijkheid 

3.  Gods.  '  En  dit  niet  alleen ,  maar  wij 
roemen  ook  onder  de  verdrukkingen , 


Vs.  23.  1T.  XV:  4;  Gen.  XV;  5. 
Vs.  L    Vs.  9,    10.  —  Vs.  2.    £f.  11:18,  111:12; 
Joh.  XIV:6.  —  Vs.  3.  Jac  1:2,  3. 


23.  het,  t.  w.  zijn  geloof,   gelijk  blijkt  uit  ons... 
£e  gelooven  (vs.  24). 

om  kern,  d.  i.  om  aan  te  wijzen,  hoe  hij  ge- 
rechtvaardigd is. 

24.  zal  morden  toegerekend,    Vgl.  H.  111 :  30. 

uit  de  dooden . .  opgewekt.  Ook  hierin  heeft 
het  geloof  der  christenen  eenige  gelijkheid  met  dat  van 
Abraham.    Vgl.  vb.  17. 

25.  overgegeven,  t.  w.  door  God  ten  doode. 

1.  Hier  begint  de  ontwikkeling  van  het  begrip  van 
het  leven,  hetwelk  aan  de  gerechtigheid  des  geloofs 
verbonden  is,  en  die  ontwikkeling  gaat  voort  tot  het 
einde  van  H.  VIII  (Zie  de  Inl.). 

vrede  met  God.  Be  mensch,  in  de  zonde  en 
buiten  Christus,  leeft  in  verwijdering  van  God;  de  ge- 
nade Gods  in  Christus  werkt  verzoening  en  daardoor 
vrede  uit.    Zie  vs.  10. 

2.  den  toegang.     And.  de  toeleiding. 

de  koop  der  heerlijkheid  Gods,  d.  i.  de  hoop  op 
de  heerlijkheid  Gods  (vgl.  H.  III  :22),  die  wij  eenmaal 
volkomen  deelachtig  worden  (vgl.  vs.  17).  Zie  ook  H. 
VUI:21. 

4.  beproe/dkeid,  d.  i.  zoodat  ons  geloof,  op  de 
proef  gesteld,  blijkt  echt  te  zijn. 

hoop,  d.  i.  versterking  der  hoop,  vs.  2  genoemd. 

5.  de  liefde  Gods,  t.  w.  tot  ons,  waarvan  het  be- 
sef het  hart  des  geloovigen  vervult. 

6.  naak  (t.  w.  door  de  zonde),  d.  i.  krachteloos, 
onvermogend  om  ons  zelve  te  redden. 

ter  rechter  tijd,  d.  i.  op  den  tijd,  te  voren  daar- 
toe bestemd  en  daarvoor  geschikt.     Vgl.  Gal.  IV :  4. 

voor  goddeloozen,    d.  i.   te  hunnen  nutte,    om 


wetende  dat  de  verdrukking  volhar- 

4.  ding  uitwerkt,  '  en  de  volhaïding  be- 
proefdheid ,  en  de  beproefdheid  hoop ;  ' 

5.  en  de  hoop  beschaamt  niet,  daar  de 
liefde  Gods  in  onze  harten  is  uitge- 
stort door  den  Heiligen  Geest,   die 

6. ons  gegeven  is.  '  Want  Christus  is, 
toen  wij  nog  zwak  waren,  ter  rech- 
ter tijd  voor  goddeloozen  gestorven.  ' 

7.  Ter  nauwernood  toch  zal  iemand  voor 
een  rechtvaardige  sterven;  want  voor 
den  goede  heeft  wellicht  iemand  den 

8.  moed  te  sterven.  '  Maar  God  bewijst 
zijne  liefde  jegens  ons  daarin,  dat 
Christus  voor  ons  gestorven  is,  toen 

9.  wij  nog  zondaars  waren.  '  Veelmeer 
zullen  Wij  dan ,  daar  wij  nu  door 
zijn  bloed  gerechtvaardigd  zijn,  door 
hem  behouden  worden  van  den  toorn.  ' 

10. Want  indien  wij,  vijanden  zijnde, 
met  God  verzoend  zijn  door  den 
dood  zijns  Zoons,  zullen  wij  veel- 
meer, verzoend  zijnde,  behouden  wor- 

11.  den  door  zijn  leven.  '  En  dit  niet 
alleen,  maar  wij  roemen  ook  in  God, 
door    onzen    Heer    Jezus    Christus, 


Vs.  6.  1  Petr.  111:18.  —  Vs.  8.  H.  VIII :32; 
Joh.  111:16;  1  Joh.  IV:9;  2  Kor.  V:15,  21;  1 
Petr.  III :  18. 


hen  te  verlossen. 

7.  voor  een  rechtvaardige,  d.  i.  een  onberispelijk 
braven  man,  die,  hoe  eerwaardig  ook,  toch  lager  staat 
dan  de  goede,  die  door  weldaden  anderen  aan  zich  ver- 
plicht en  tot  liefde  ontvonkt,  zoodat  zij  hun  leven  voor 
hem  willen  opofferen;  iets,  waarvan  de  oude  geschiede- 
nis voorbeelden  oplevert. 

8.  toen  toij  nog  zondaars  maren,  en  dus  veeleer 
straf  dan  liefdebetoon  moesten  verwachten. 

9.  den  toorn,  t.  w.  Gods  (vgl.  H.  1:18,  IV: 
15),  hier  bepaaldelijk  den  toekomenden  toorn  ten 
dage  des  gerichts  (vgl.  H.  II :  5 ,  6 ,  8 ,  9 ,  1  Thees. 
1 :  10). 

10.  vyanden   (t.   w.  van   God),    d.  i.    afkeerig   van 
hem  als  goddeloozen  (vs.  0),  zondaars  (vs.  8). 

met  God  verzoend  zyn.  In  tweeërlei  zin  en  met 
tweeërlei  bewoordingen  is  er  in  het  N.  T.  van  verzoe- 
ning sprake.  's  Menschen  verzoening  met  God,  hier 
bedoeld  (vgl.  2  Kor.  V:  18-20),  bestaat  daarin,  dat 
zijne  vijandschap  door  liefde,  de  toestand  der  sonde, 
waarin  hij  verkeert,  door  het  leven  des  geloofs  vervan- 
gen wordt.  Hiervan  onderscheiden,  geeft  verzoening 
der  zonden  of  voor  de  zonden  (H.  III :  25, 1  Joh.  II :  2, 
Hebr.  II :  17)  te  kennen,  dat  de  zondige  handelingen 
der  menschen  voor  God  bedekt  en  uitgedelgd  worden, 
zoodat  zij  als  niet  meer  bestaan. 

door  eyn  leven.  Gr.  in  zyn  leven,  d.  i.  in 
vereeniging  met  hem,  die  thans  in  heerlijkheid  bij 
God  leeft,  om  ons  te  behouden.  VgL  H.  IV:  25, 
VIII :  84. 

11.  En  dit  niet  alken,  t.  w.  dat  wij,  met  God  ver- 
zoend, hopen  mogen  op  eeuwig  behoud  (vs.  10). 

20* 


Hoofdst.  V. 


DE  BRIEF 


304 


door  wien  wij  nu  de  verzoening  ver- 
kregen hebben. 

12.  Daarom,  gelijk  door  éénen  mensch 
de  zonde  in  de  wereld  gekomen  is, 
en  door  de  zonde  de  dood,  en  zóó 
de  dood  tot  alle  menschen  is  doorge- 
gaan,   naardien    zij    allen    gezondigd 

18.  hebben.  '  Want  tot  op  de  wet  was 
er  zonde  in  de  wereld;  maar  zonde 
wordt  niet  toegerekend,  als   er  geen 

14.  wet  is.  '  Evenwel  heeft  de  dood  ge- 
heerscht  van  Adam  tot  Mozes,  ook 
over  hen,  die  niet  gezondigd  hadden 
in  de  gelijkheid  der  overtreding  van 
Adam,   welke  een  voorbeeld  is  des- 

15.  genen,  die  komen  zon.  '  Maar  niet 
zóó,  gelijk  de  overtreding,  is  ook 
de  genadegave.  Want  zijn  die  velen 
door  de  overtreding  van  dien  éénen 
gestorven,  veelmeer  is  de  genade 
Gods ,  en  de  gift  door  de  genade 
van  den  éénen  mensch  Jezus  Chris- 


Vs.  12.  1  Kor.  XV:  21;  Gen.  11:17,  111:19. 


11.  de  verzoening.    Zie  op  vi.  10. 

12—21.  Wat  in  hetgeen  voorafgaat,  bepaaldelijk 
vs.  11,  gezegd  was  van  's  menschen  verzoening  door 
Christus,  wordt  nu  in  zijne  algemeenheid  vergeleken 
met  het  verband,  dat  er  bestaat  tosschen  de  zonde  en 
ellende  des  menschdoms  en  de  overtreding  van  Adam. 

12.  De  zin  is  hier  onvolledig;  maar  de  bedoeling 
schijnt  te  zijn,  dat,  gelijk  door  Adam  de  zonde  en 
uit  de  zonde  de  dood,  zoo  door  Christus  de  gerechtig- 
heid en  uit  de  gerechtigheid  het  leven  is.  And.  Daar- 
om gelyk  door  éénen  mensch  de  zonde  in  de  wereld 
gekomen  ie.,.,  zoo  ie  ook  de  dood  doorgegaan  tot 
alle  menschen  enz. 

^  naardien.  Zóó  wordt  de  grieksche  uitdrukking , 
die  hier  voorkomt,  2  Kor.  V:4  met  algemeene  toe- 
stemming vertaald.  And.  in  welken,  d.  L  in  Adam: 
eene  opvatting,  die,  ofschoon  reeds  bij  Augustinus  en 
latere  latijnsche  kerkvaders  aanwezig,  in  strijd  is  met 
het  grieksche  taaieigen. 

allen  gezondigd  hebben,  evenals  Adam  en  ten 
gevolge  zijner  overtreding. 

13.  zonde  wordt  —  geen  wet  is.  De  algemeenheid 
des  doods,  in  verband  met  de  algemeenheid  der  zonde, 
is  dus  niet  uit  de  toerekening  der  wet,  maar  uit  het 
algemeene  oordeel,  vs.  16  bedoeld,  af  te  leiden. 

14.  die  niet  —  Adam,  d.  i  die  niet,  gelijk  Adam, 
een  stellig  gebod  met  strafbedreiging  ontvangen  en  over- 
treden hadden,  De  dood  is  derhalve  niet  eerst  door  de 
wet,  maar  door  Adams  overtreding  in  de  wereld  geko- 
men (vs.  12). 

een  voorbeeld.  Gr.  type.  Zoo  wordt  Adam  hier 
genoemd,  omdat  in  hem,  onder  het  bestuur  van  God, 
te  voren  aanschouwelijk  is  voorgesteld,  wat  zich  eerst 
later  in  de  werkelijkheid  heeft  vertoond  en,  als  be- 
antwoordende aan  dat  te  voren  gegeven  beeld,  daar- 
van het  tegenbeeld  (Gr.  antilype)  is.  VgL  1  Petr. 
111:21. 

desgenen,  die  komen  zou,  t.  w.  van  Christus,  als 
den  tweeden  Adam. 


tus,    overvloedig   geworden   over  de 

16.  velen.  '  En  het  geschenk  is  met  als 
door  éénen,  die  gezondigd  heeft. 
Immers  het  oordeel  was  uit  éénen  tot 
veroordeeling,  maar  de  genadegave 
is   uit   vele    overtredingen   tot   vrij- 

17.  spraak.  '  Want  indien  door  ééne  over- 
treding de  dood  door  dien  éénen  ge- 
heerscht  heeft,  veelmeer  zullen  zij, 
die  den  overvloed  der  genade  en  van 
de  gift  der  gerechtigheid  ontvangen, 
in  het  leven  heerschen  door  den  éénen 

18.  Jezus  Christus.  '  Derhalve,  gelijk  het 
door  ééne  overtreding,  over  alle  men- 
schen, tot  veroordeeling  gekomen  is, 
zoo  ook  door  ééne  gerechtigheid,  over 
alle  menschen,  tot  rechtvaardiging  dea 

19.  levens.  '  Want  gelijk  door  de  onge- 
hoorzaamheid van  dien  éénen  mensch 
de  velen  tot  zondaars  gesteld  zijn, 
zoo  zullen  ook  die  velen  door  de 
gehoorzaamheid    van    den   éénen    tot 


Vs.  13.  H.  IV :  15,  VII :  8.  —  Vs.  14.  1  Kor.  XV : 45. 


15.  de  genadegave.  Hetzelfde  als,  een  weinig  later, 
de  ai/t  door  de  genade.  De  overvloed  der  genade 
wordt  hierin  gevonden,  dat  het  heil  der  verlossing  van 
Christus  de  schade,  door  de  zonde  van  Adam  aange- 
richt, verre  te  boven  gaat. 

die  velen,  d.  i.  allen,  die  met  Adam  aan  den 
dood  onderworpen  zijn.    Zie  vs.  18. 

de  velen,  d.  l  allen,  die  door  Christus  tot  het 
ware  leven  komen.     Zie  vs.  18. 

16.  is  niet  als  door  éénen,  die  gezondigd  heefl,  tf. 
veroorzaakt.  De  tegenstelling  ligt  hier  in  de  zonde  des 
éénen  (Adam)  met  hare  gevolgen  en  het  rechtvaardigend 
oordeel   Gods  ten  gevolge  van  vele  overtredingen. 

vrijspraak,  U  w.  van  allen,  die  in  Christus  ge- 
looven.  Vgl.  vs.  18.  And.  gerechtigheid,  d.  L  gehoor- 
zaamheid van  Christus. 

17.  door  ééne  overtreding.  Gew.  t.  door  de  overtre- 
ding van  den  éénen. 

de  gift  der  gerechtigheid,  d.  i  der  gerechtigheid 
Gods,  die  als  eene  gave  door  God  geschonken  wordt. 
VgL  op  H.  1:17,  111:24. 

in  het  leven  heerschen,  d.  i.  niet  slechts  leven, 
maar  ook,  met  heerlijkheid  en  eere  gekroond,  heerschen, 
zoodat  alle  vijandige  machten,  ook  de  dood,  hun  on- 
derworpen zijn. 

18.  De  zin  is:  Gelijk  in  Adam  door  ééne  overtre- 
ding de  zonde  en  het  oordeel  des  doods  over  allen 
gekomen  zijn  tot  hunne  veroordeeling,  zoo  is  in  Chris- 
tus door  de  ééne  daad  van  gerechtigheid,  die  hij  ver- 
richt heeft  door  zijne  zelfovergave  in  den  dood,  het 
heil  over  allen  gekomen  tot  rechtvaardiging  en  daardoor 
tot  het  ware  leven. 

19.  Want  —  éénen  mensch,  d,  i.  Adam.  Hier  wordt 
de  grond  opgegeven,  waarop  de  vs.  18  gestelde  verge- 
lijking rust. 

tot  zondaars  gesteld  zyn,  d.  L  zondaars  gewor- 
den en,  als  zoodanig  behandeld,  aan  den  dood  onder- 
worpen zijn  (vs.  12). 

den  éénen,  d.  i.  Christus. 


805 


AAN  DE  ROMEINEN. 


HoofdBt.  VI. 


20.  rechtvaardigen  gesteld  worden.  '  Maar 
de  wet  is  er  bij  gekomen,  opdat  de 
overtreding  meer  wierd;  en  waar  de 
zonde  meer  werd,  is  de  genade  meer 

21. dan  overvloedig  geworden,  '  opdat, 
gelijk  de  zonde  geheerscht  heeft  door 
den  dood,  zoo  ook  de  genade  heer- 
schen  zon  door  de  gerechtigheid  ten 
eeuwigen  leven,  door  Jezus  Christus 
onzen  Heer. 

HOOFDSTUK  VI. 

Het  leven  van  den  gerechtvaardigde  uit  geloof  is  een 
heilig  leven  (vs.  1  —  14).  De  bevrijding  van  de  dienst- 
baarheid der  zonde  leidt  tot  dienstbaarheid  aan  den 
heiligen  wil  van  God  (vs.  15—28). 

1.  Wat  zullen  wij  dan  zeggen?  Moe- 
ten wij  bij  de   zonde   blijven,    opdat 

2. de  genade  meer  worde?  '  Dat  zij 
verre!  Wij,  die  der  zonde  gestor- 
ven  zijn,   hoe   zullen  wij   er  nog  in 

3. leven?  '  Of  weet  gij  niet,  dat  zoo- 
velen  wij  tot  Christus  Jezus  gedoopt 
zijn,     wij    tot    zijnen    dood    gedoopt 


Vs.  20.  H.  IV:  15,  VII:  8. 

Vs.  1.  H.  III :  8.  —  Vs.  3.  Gal.  III :  27.  —  Vs.4. 

KoL  n :  12. 


19.  lot  rechtvaardigen  gesteld,   d.  i.  gerechtvaardigd 
en  tot  heerlijkheid  geroepen. 

20.  er   bij  gekomen ,    d.  i.   bij   en  nevens  de  zonde, 
die  reeds  in  de  wereld  was.     Vgl.  vs.  12 ,  14. 

opdat  —  meer  wierd.  Hetgeen  door  de  zonde 
het  noodwendig  gevolg  der  wet  was,  wordt  hier  voor- 
gesteld als  het  doel,  waartoe  de  wet  door  God  gegeven 
vas.  Blijkens  de  uitkomst  openbaart  zich  zijne  genade 
tr  heerlijker,  naarmate  door  de  wet  de  zonde  vermeer- 
tod  is  geworden.     Vgl.  H.  VII :  7-13. 

21.  de  gerechtigheid,  t  w.  die  nit  God  is.     VgL  op 
H.  1:17. 

1.  Wat  rullen  wy  dan  zeggen?  d.  i.  Welk  gevolg 
rollen  wij  afleiden  nit  de  voorgestelde  leerP 

2.  der  sonde  gestorven,  d.  i.  buiten  alle  betrek- 
king tot  haar  gesteld,  voor  de  zonde  dood.  VgL  Gal. 
11:19. 

3.  tol  Christus  Jezus,  d.  i.  tot  de  gemeenschap  met 
hem,  of  om  voortaan  met  hem  in  gemeenschap  te  staan. 
VgL  1  Kor.  X:2,  Gal.  III :  27. 

tot  rijnen  dood,  d.  i.  tot  de  gemeenschap  met 
fijnen  dood,  zoodat  wij  met  hem  als  't  ware  gestorven 
(n.  8),  en  wel,  evenals  hij,  der  zonde  gestorven  zijn. 
VgL  vs.  6,10. 

4.  door  den  doop  tot  den  dood,  d.  i.  door  den  doop, 
die  het  zinnebeeld  is  van  onze  gemeenschap  met  den  dood 
tan  Christus. 

begraven.  De  doop  bij  indompeling  stelde  zin- 
nebeeldig het  sterven ,  het  begraven  worden  en  het  weer 
opstaan  nit  den  dood  voor.  De  ongedoopte,  de  onde 
nwiich  (vs.  6),  ging  het  water  in  en  werd  er  onder 
takkt,  en  de  gedoopte,  de  nieuwe  mensch,  stond  nit 
bet  water  op. 

door  de  heerlylchcid  des  Vaders ,  d.  i.  door  de 
majesteit  Gods,  die  zich  openbaart  in  de  kracht,  waar- 


4.  zijn?  '  Wij  zijn  dan  door  den  doop 
tot  den  dood  met  hem  begraven,  op- 
dat, gelijk  Christus  uit  de  dooden  is 
opgewekt  door  de  heerlijkheid  des 
Yaders,    zoo    ook   wij   in  nieuwheid 

5.  des  levens  wandelen  zouden.  '  Want 
zijn  wij  één  met  hem  geworden  in 
de  gelijkheid  zijns  doods,  dan  zullen 
wij  het  ook  zijn  in  de  gelijkheid  zijner 

6.  opstanding,  '  daar  wij  dit  weten,  dat 
onze  oude  mensch  met  hem  gekrui- 
sigd is ,  opdat  het  ligchaam  der  zonde 
te  niet  gedaan  worde,  ten  einde  wij 
niet  meer  der  zonde  dienstbaar  zijn;  ' 

7.  want  die   gestorven  is,   is   verklaard 

8.  vrij  te  zijn  van  de  zonde.  '  Zijn  wij 
nu  met  Christus  gestorven,  wij  ge- 
looven,    dat  wij   ook  met  hem  leven 

9.  zullen,  '  daar  wij  weten ,  dat  Christus , 
na  uit  de  dooden  te  zijn  opgewekt ,  niet 
meer    sterft:    de   dood   heerscht  niet 

10.  meer  over  hem.  '  Want  wat  hij  ge- 
storven is,  is  hij  éénmaal  der  zonde 
gestorven;  en  wat  hij  leeft,  leeft  hij 

11.  Gode.   '    Zoo    ook   gij,   beschouwt  u 


Vs.  5.  H.  VIII:  11.  —  Vs.  6.  "Ef.  IV:  22;  Gal. 
11:20.  —  Vs.  7.  1  Petr.  IV :1.  —  Vs.  8.  2  Tim. 
II :  11.  —  Vs.  9.  Openb.  1 :  18. 


door  Christus  is  opgewekt. 

5.  één.  Gr.  saamgewassenen ,  als  twee  planten,  die 
tot  één  geworden  zijn  door  saraengroeijing. 

in  de  gelijkheid  sijner  opstanding,  d.  i.  in  het 
leven  tot  Gods  eer.     Vgl.  vs.  10. 

6.  onze  oude  mensch,  d.  i.  ons  vroeger  zondig  le- 
ven en  streven. 

het  ligchaam  der  zonde  enz.  Niet  het  ligchaam 
op  zich  zelf,  maar  in  zoover  het  een  ligchaam  der  zonde 
is,  m.  a.  w.  de  dienstbaarheid  van  het  ligchaam  en 
zijne  leden  aan  de  zonde,  moet  te  niet  gedaan  worden, 
opdat  wij,  hoewel  nog  in  het  ligchaam  zijnde,  ophou- 
den vleeschelijk  te  zijn. 

7.  die  gestorven  is,  t  w.  in  den  beschreven  zin 
(vs.  6),  of,  zooals  vs.  8  staat,  met  Christus. 

verklaard  vry  te  rijn.  Gr.  gerechtvaardigd,  hier 
in  den  zin  van  vrijgesproken,  zoodat  de  mensch 
verklaard  wordt  der  zonde  niet  meer  dienstbaar  en  haar 
niets  meer  schuldig  te  zijn. 

8.  wij  geloot  en  enz.  Uit  het  verheerlijkt,  hemelsch 
leven  van  Christus  wordt  de  verwachting  van  voortdu- 
rend, geestelijk  en  eeuwig  leven  afgeleid  voor  hem,  die 
gemeenschap  heeft  met  zijn  dood  en  opstanding. 

10.   éénmaal,  d.  i.  ééns  voor  altijd,    zoodat  dit  ster- 
ven niet  behoeft  herhaald  te  worden. 

der  sonde  gestorven.  Christus  had  in  zijn  aard- 
sche  leven  altijd  tot  de  zonde  in  betrekking  gestaan , 
in  zooverre  hij  voortdurend  strijd  tegen  haar  voeren 
moest,  om  haar  te  overwinnen;  doch  met  zijn  sterven 
had  zijne  betrekking  tot  de  zonde  voor  goed  opgehouden 
Hij  was  gestorven  voor  haar,  en  zij  was  dood  voor  hem. 
And.  gestorven  door  of  ten  gevolge  van  (de  sonde),  die 
hem  den  dood  berokkende. 

leeft  hij  Qode,   boven   den   strijd  der  zonde  en 
het  geweld  des  doods  voor  altijd  verheven. 
20  ** 


Hoofdst.  VI. 


DE  BRIEF 


306 


zelve  als  dood  voor  de  zonde,  maar 
Gode   levende   in    Christus    Jezus. 

12.  Dat  dan  de  zonde  niet  heersene  in 
uw  sterfelijk  ligchaam,   om  zijne  be- 

13. geerlijkheden  te  gehoorzamen;  '  en 
stelt  uwe  leden  niet  ten  dienste  der 
zonde  tot  wapenen  der  ongerechtig- 
heid, maar  stelt  u  zelve  Gode  ten 
dienst,  als  uit  de  dooden  levend  ge- 
worden, en  uwe  leden  Gode  tot  wa- 

14. penen  der  gerechtigheid!  '  De  zonde 
toch  zal  over  u  niet  heersenen ;  want 
gij  zijt  niet  onder  de  wet,  maar  on- 
der de  genade. 

15.  Wat  dan?  Moeten  wij  zondigen, 
omdat  wij  niet  onder  de  wet,  maar 
onder  de  genade  zijn  ?  Dat  zij  verre !  ' 

16.  Weet  gij  niet,  dat  wien  gij  u  tot 
dienstknechten  stelt  ter  gehoorzaam- 
heid ,  gij  dienstknechten  zijt  van  hem , 
wien  gij  gehoorzaamt,  hetzij  van  de 
zonde  ten  doode,    of  van  de  gehoor- 

17.zaamheid  tot  gerechtigheid?  '  Doch 
Gode  zij  dank,  dat  gij  dienstknech- 
ten der  zonde  waart,  maar  van  harte 


V».  13.  Vs.  19,  H.  XHrl.  —  Vs.  14.  Gal.  V: 
18.  —  Vs.  16.  Joh.  Vin :  34;  2  Petr.  II :  19.  —  Vs. 
18.  Joh.  VIII:  82,  36;  1  Kor.  VII:  22. 


11.  als  dood.    Gew.  i  dat  gy  dood  zijt. 

in  Christus  Jezus.  Gew.  t.  in  Christus  Jezus, 
onsen  Heer. 

12.  heersche.  Gr.  koning  ty.  De  mensen  buiten 
Christus  is  onderdaan  in  het  rijk  der  zonde.  Vgl.  op 
vs.  14. 

zijne  begeerlijkheden  ie  gehoorzamen.  Gew.  t. 
kaar  te  gehoorzamen  in  zijne  begeerlijkheden.  And.  les. 
haar  te  gehoorzamen. 

13.  stelt . .  .ten  dienste.  Be  spreekwijze  is  ontleend 
aan  den  krijgsdienst  (vgl.  bezoldiging,  ts.  23),  waartoe 
de  onderdanen  zich  hunnen  vorst  en  heer  beschikbaar 
moeten  stellen  met  de  wapenen,  die  zij  hebben. 

uwe  leden ,  d.  i.  de  leden  van  uw  ligchaam. 

14.  heerschen.  Gr.  heer  zyn.  De  mensch  buiten 
Christus  is  slaaf,  in  de  dienstbaarheid  der  zonde.  Vgl. 
op  vs.  12. 

niet  onder  de  wet.  Be  zonde  had  hare  heer- 
schappij door  de  wet  uitgebreid;  maar  voor  den  geloo- 
.  vige  bestond  niet  meer  de  aanleiding  tot  zonde,  die  uit 
de  wet  voortvloeide  (vgl.  H.  V:20,  VII:  7— 18).  Hij 
staat  onder  de  heerschappij  der  genade,  en  deze  sluit 
met  de  wet  tevens  de  zonde  uit.  Vgl.  vs.  4—8,  H. 
VIII:3-11. 

16.  dienstknechten.  Tegenover  de  slavernij  der  zonde 
staat  de  dienstbaarheid  aan  de  gerechtigheid,  welke 
eigenlijk  is  eene  dienstbaarheid  aan  God.  Vgl.  vs. 
19,  22. 

van  de  zonde  ten  doode ,  of  tot  den  dood,  waarop 
de  dienstbaarheid  der  zonde  uitloopt. 

pan  de  gehoorzaamheid,  t.  w.  aan  God. 


gehoorzaam   zijt  geworden  naar  den 

18.  leerregel,  die  uis  overgeleverd, '  en, 
vrijgemaakt  van  de  zonde,  der  ge- 
rechtigheid dienstbaar  zijt  geworden. ' 

19.  Ik  spreek  op  menschelijke  wijze  om 
de  zwakheid  uws  vleesches.  Want 
gelijk  gij  uwe  leden  dienstbaar  hadt 
gesteld  aan  de  onreinheid  en  aan  de 
ongerechtigheid  tot  ongerechtigheid, 
zoo  stelt  nu  uwe  leden  dienstbaar 
aan   de  gerechtigheid   tot  heiliging. ' 

£0.  Want  toen  gij  dienstknechten  der 
zonde    waart,    waart   gij    vrijen  ten 

21.  aanzien  der  gerechtigheid.  '  Welke 
vrucht  dan  hadt  gij  toen?  Vruch- 
ten, waarover  gij  u  nu  schaamt: 
want  het  einde  daarvan  is  de  dood. ' 

22. Maar  nu,  van  de  zonde  vrijgemaakt 
en  Gode  dienstbaar  geworden,  hebt 
gij  uwe  vrucht  tot  heiliging,   en  het 

23.  einde ,  het  eeuwige  leven.  '  Want  de 
bezoldiging  der  zonde  is  de  dood; 
maar  de  genadegave  Gods  is  het  eeu- 
wige leven  in  Christus  Jezus^  onzen 
Heer. 


Va.  19.  Vs.  18.  —  Vs.  21.  H.  VII:  5;  FiL  UI: 
19.  —  Vs.  22.  1  Petr.  1:9.  —  Vs.  23.  H.  V:12; 
Jac  1:15. 


17.  Be  apostel  dankt  niet  daarvoor,  dat  zij  vroeger 
dienstknechten  der  zonde  geweest  waren,  maar  dat  zij, 
na  dienstknechten  der  zonde  te  zijn  geweest,  Gode  ge- 
hoorzaam waren  geworden. 

den  leerregel.  Gr.  type  van  leer,  d.  i.  eene 
leer,  die,  in  tegenstelling  van  andere,  een  eigen  karak- 
ter of  stempel  heeft.  De  christenen  te  Rome  waren 
niet  door  de  prediking  van  Paulus,  noch  ook  naar  de 
leertvpe,  die  in  zijne  schatting  de  beste  was,  maar 
naar  eene  andere  leertvpe,  gehoorzaam  aan  God  en  ge- 
loovig  geworden.  And.  het  voorbeeld  der  leer  of  den 
vorm  der  leer. 

overgeleverd,  t  w.  door  de  leeraan,  die  dezen 
leerregel  tot  n  en  u  zelve  tot  het  volgen  daarvan  ge- 
bracht hebben. 

19.  op  menschelijke  wyze,  d.  i.  overeenkomstig  het- 
geen tot  de  dingen  des  dagelijkschen  levens  behoort. 
Dit  ziet  op  de  gebezigde  zinnebeelden. 

om  de  zwakheid  uwes  vleesches,  d.  i.  omdat  gij 
nog  zwak  van  bevatting  zijt  (vgl.  1  Kor.  111:1— 3)  en 
dus  behoefte  hebt  aan  beeldspraak  tot  opheldering. 

20.  vrijen  —  gerechtigheid,  daar  gij  haar  niet  er- 
kendet  voor  uwe  wettige  meesteres. 

21.  Welke  vrucht  —  Vruchten  enz.  And.  Welke 
vrucht  dan  hadt  gij  toen  van  de  dingen  enz. 

Vruchten,  waarover  —  schaamt,  d.  L  werken 
der  ongerechtigheid. 

22.  hebt  gij  uwe  vrucht  tot  heiliging,  d.  i  oogst 
gij  daarvan  eene  vrucht  in,  die  tot  uwe  heiliging  strekt 

23.  de  bezoldiging,  d.  i.  het  rechtmatig  loon.  Zie 
op  vs.  13. 


807 


AAN  DE  EOMEINEN. 


Hoofdst.  Vu. 


HOOFDSTUK  Vn. 

De  christen  is  niet  meer  onder  de  wet  (vs.  1—6). 
In  hen,  die  onder  de  wet  zijn,  wordt  de  kracht  der 
zonde  openbaar  door  de  wet  (vs.  7—25). 

1.  Of  weet  gij  niet,  broeders!  — 
want  ik  spreek  tot  die  de  wet  ken- 
nen —  dat  de  wet  heerscht  over  den 

2. mensch,  zoolang  hij  leeft?  '  Want 
de  gehuwde  vrouw  is  door  de  wet 
aan  den  man  gebonden,  terwijl  hij 
leeft;  m^ar  als  de  man  gestorven  is, 
is    zij    ontslagen    van    de   wet    des 

8.  mans.  '  Derhalve  zal  zij ,  terwijl  de 
man  leeft ,  eene  overspeelster  genoemd 
worden,  indien  zij  eens  anderen  mans 
wordt;  maar  wanneer  de  man  gestor- 
ven is,  is  zij  vrij  van  de  wet,  zoo- 
dat zij,  wanneer  zij  eens  anderen 
mans  wordt,   geen  overspeelster  is.  ' 

4.  Zoo  zijt  dan  ook  gij ,  mijne  broe- 
ders! der  wet  gedood  door  het  lig- 
chaam  van  Christus ,  om  eens  anderen 
te  worden ,  desgenen ,  die  uit  de  doo- 


Vs.  1.  H.  VI:  14.  —  Vs.  2.  1  Kor.  VII:  39.  — 
Vs.  3.  Matth.  V:32.  —  Vs.  4.  Gal.  11:19,  20.  — 
Vs.  6.  Jac  1 :  15. 


1—6.  Dat  de  christenen  niet  meer  onder  de  wet 
zijn  iH.  VI :  14) ,  wordt  nader  aangetoond  nit  hunne 
nieuwe  betrekking  tot  Christus.  Die  onder  de  wet  zijn, 
zijn  er  als  't  ware  aan  getrouwd;  maar  zijn  zij,  door 
het  geloof,  eenmaal  der  wet  gestorven,  dan  is  die  band 
der  wet  verbroken.  Ontleend  aan  den  band  des  huwe- 
lijks, brengt  de  gang  der  redeneering  mede,  dat  de 
mensch  hier  gedacht  wordt,  nu  eens  als  de  man  tegen- 
orer  de  vrouw,  en  dan  weder  als  de  vrouw  tegenove 
den  man. 

1.  ik  spreek  —  kennen,  d.  i.  ik  mag  deze  ken- 
nis onderstellen,  zoowel  bij  de  christenen  uit  de 
heidenen,  die  ook  vóór  hunne  bekeering  de  joodsche 
synagogen  meermalen  bezocht  hadden,  als  bij  die  uit 
de  Joden. 

zoolang  hy  leeft,  zoodat  de  wet  dus  geen  macht 
neer  over  hem  heeft,  als  hij  gestorven  is.    Vgl.  vs.  2. 

2.  door  de  wet  —  gebonden.  De  wet  van  Mozes 
kende  wel  aan  den  man,  maar  niet  aan  de  vrouw,  het 
recht  van  echtscheiding  toe. 

ontslagen.  Gr.  te  niet  gedaan.  De  wet,  die 
haar  aan  haren  man  bond,  bestaat  voor  haar  niet  meer, 
ea  daarom  bestaat  zij  ook  niet  meer  voor  die  wet;  zij 
is  er  vrij  van  en  vreemd  aan  geworden.     VgL  vs.  3. 

4.  der  wel  gedood,  d.  i.  als  't  ware  dood  voor  de 
vtt,  zoodat  zij  over  u  niet  meer  heerscht. 

door  het  ligehaam  van  Christus.  Is  dat  lig- 
ehaam gedood  en  hebben  de  geloovigen  gemeenschap 
■et  dien  dood  (vgl.  H.  VI:  6,  8),  dan  zijn  zij  mede 
der  zonde  en,  wat  hier  vooral  bedoeld  wordt,  der  wet 
gestorven. 

dode  vrucht  dragen,  t.  w.  ten  gevolge  onzer 
veietaiging  met  Christus. 

5.  in  het  vleeech  waren,  d.  i.  onder  de  heerschappij 
afievieeschea  stonden. 

door  de  wet  opgewekt.    Vgl.  vs.  8. 

vrucht  te  dragen  voor  den  dood,   t.   w.    ten   ge- 


den   is    opgewekt,    opdat    wij    Gode 

5.  vrucht  dragen.  '  Want  toen  wij  in 
het  vleesch  waren,  werkten  de  zon- 
dige lusten,  door  de  wet  opgewekt, 
in  onze  leden,    om  vrucht  te  cUogen 

6.  voor  den  dood;  '  maar  nu  zijn  wij 
ontslagen  van  de  wet,  daar  wij  ge- 
storven zijn  voor  datgene,  waardoor 
wij  werden  vastgehouden,  zoodat  wij 
dienstbaar  zijn  in  nieuwheid  van  geest , 
en  niet  in  oudheid  van  letter. 

7.  Wat  zullen  wij  dan  zeggen?  De 
wet  is  zonde?  Dat  zij  verre!  Maar 
ik  kende  de  zonde  niet  dan  door  de 
wet.  Want  ook  van  de  begeerlijk- 
heid had  ik  niet  geweten,  indien  de 
wet  niet  zeide:    Gij  zult  niet  be- 

8.  geeren.  '  Maar  de  zonde,  nadat  zij 
aanleiding  gekregen  had,  heeft  door 
het  gebod  alle  begeerlijkheid  in  mij 
gewerkt;    want    zonder    wet    is    de 

9.  zonde  dood.  '  Ik  nu  leefde  eertijds 
zonder  wet;  doch  toen  het  gebod 
kwam,    begon  de  zonde  te  leven;  ' 


Vs.  6.  2  Kor.  III :  6.  —  Vs.  7.  H.  III :  20;  Bxod. 
XX:17.  —  Vs.  8.  H.  IV:15,  V:20. 


volge  onzer  onheilige  vereeniging  met  de  zonde. 

6.  daar  wij  gestorven  zyn.  Gew.  t.  daar  zy  (t.  w. 
de  wet)  gestorven  is. 

datgene,  waardoor  —  vastgehouden.  Eene  beeld- 
spraak, ontleend  aan  de  gevangenis.  And.  dengene, 
door  wien  —  vastgehouden. 

in  nieuwhetd  —  letter,  d.  i.  bestuurd  door  den 
nieuwen  geest,  die  van  Christus  uitgaat,  en  niet  door 
de  oude  geschreven  wet  van  Mozes,  die  hare  macht  over 
ons  verloren  heeft. 

7—25.  Paulus  beschrijft  hier  zijnen  vroegeren  zede- 
lijken  toestand,  zoolang  hij  buiten  Christus  en  onder 
de  wet  was,  tot  aanwijzing  dat  de  wet,  wel  verre  van 
den  mensch  tot  heiligheid  te  brengen,  veelmeer  de 
zonde  in  hem  tot  ontwikkeling  brengt.  Wat  hij  daarbij 
van  zich  zelven  zegt,  gold  in  de  hoofdzaak  van  ieder- 
een, die  niet  door  Christus  was  verlost  geworden.  Dien 
vroegeren  toestand  echter  beschrijft  hij,  zooals  hij  dien 
later  bij  het  licht  des  evangelies  had  leeren  kennen. 
And.  zien  in  deze  geheele  beschrijving,  of  anders  van 
vs.  14  af,  eene  aanwijzing  van  de  overblijvende  kracht 
der  zonde  in  den  geloovige;  doch  deze  verklaring  strookt 
minder  met  vs.  25.    VgL  H.  VIII :  2-4. 

7.  De  wet  is  zonde?    Vgl.  vs.  12. 

8.  aanleiding,  t.  w.  om  zich  te  openbaren  en  in 
hare  kracht  te  doen  gelden.  And.  verbinden  hiermede 
door  het  gebod.     Zoo  ook  vs.  11. 

dood,  d.  i.  als  zonder  leven,  daar  zij  niet  in 
werking  noch  tot  bewustheid  komt  dan  door  het  gebod 
of  het  verbod. 

9.  eertijds.  Dit  ziet  op  de  kindschheid  en  geldt 
van  iederen  toestand,  waarin  de  mensch  leeft  zonder 
kennis  van  de  zedenwet;  doch  vgl.  H.  11:14,15. 

toen  het  gebod  kwam.  Het  gebod:  Qy  zult 
niet  begeer  en,  bestond  vanouds;  maar  voor  den  apostel 
kwam  het  eerst,  toen  hij  het  door  het  onderwijs  der 
wet  leerde  kennen. 


Hoofdst.  VIL 


DE  BRIEF 


308 


10.  en  Ik  stierf,  en  het  gebod,  dat  ten 
leven  is,    dat  werd  voor  mij  bevon- 

11.  den  ten  doode  te  zijn.  '  Want  de 
zonde,  nadat  zij  aanleiding  gekregen 
had,    heeft  mij   door  het  gebod  ver- 

12.  leid  en  er  mij  door  gedood.  '  Zoo  is 
dan    de   wet   heilig,    en   het   gebod 

13.  heilig  en  rechtvaardig  en  goed.  '  Is 
dan  het  goede  voor  mij  de  dood  ge- 
worden? Dat  zij  verre!  Maar  de 
zonde,  opdat  zij  als  zonde  openbaar 
zou  worden,  daar  zij  door  het  goede 
mij  den  dood  werkt,  opdat  de  zonde 
bij  uitnemendheid  zondig  zou  worden 

14.  door  het  gebod.  '  Wij  weten  toch , 
dat  de  wet  geestelijk  is ;  doch  Ik  ben 
vleeschelijk ,   verkocht   onder  de  zon- 

15.de.  '  Want  hetgeen  ik  doe,  begrijp 
ik  niet;  want  niet  wat  ik  wil,  doe 
ik,  maar  wat  ik  haat,    dat  doe  ik.  ' 

16.  Indien  ik  nu  datgene  doe,  wat  ik 
niet  wil,    zoo   stem  ik  der  wet  toe, 

17.dat  zij  goed  is.  '  Doch  nu  doe  Ik 
het  niet  meer,    maar   de  zonde,    die 

18.  in  mij  woont.  '  Want  ik  weet,  dat 
er  in  mij ,  dat  is  in  mijn  vleesch , 
geen  goed  woont.  Het  willen  toch 
ligt  mij  wel   nabij,    maar  het  goede 

19. te  doen  niet.  '  Want  hetgeen  ik  wil, 
het  goede,   doe  ik  niet;    maar  het- 


Vs.   10.   Vs.   17,   20, 
1:8. 


B,  23.  —  Vs.  12.    1  Tim. 


10.  ik  stierf.  Bedoeld  wordt  het  wegsterven  van 
het  hoogere  geestelijke  beginsel ,  waar  de  zonde  de  over- 
hand neemt.     Vgl.  vs.  17 ,  20 ,  22 ,  23. 

dal  ten  leven  is ,  d.  L  bestemd  is,  om  tot  het  ware 
leven  te  brengen. 

11.  aanleiding.     Zie  op  vs.  8. 

12.  de  vet .  ..het  gebod,  d.  i.  de  wet  in  't  alge- 
meen, en  het  gebod,  vs.  7  genoemd,  en  dan  ook  ieder 
ander  voorschrift  der  wet  in  't  bijzonder. 

13.  de  sonde ,  t.  w.  is  mij  de  dood,  d.  i.  oorzaak  des 
doods,  geworden. 

openbaar  sou  worden,  t.  w.  mij  zei  ven,  ten 
gevolge  der  inwendige  ervaring  van  de  werking  der 
zonde  door  de  wet.  Ook  hier  zegt  de  apostel  van 
zich  in  't  bijzonder,  wat  van  allen  geldt.  VgL  op  vs. 
7—26. 

b\j  uitnemendheid  zondig,  d.  i.  te  boozer  en 
strafwaardiger  door  haar  misbruik  van  het  gebod  der  wet. 

14.  geestelijk,  t.  w.  van  aard  en  strekking,  zoodat 
zij  alleen  door  den  geestelijken  mensen  naar  eisen  be- 
tracht kan  worden. 

verkocht  onder  de  sonde,  d.  i.  aan  haar  als  slaaf 
verkocht,  om  geheel  onder  hare  macht  te  staan. 

15.  begrijp  ik  niet,  d.  i.  mij  zelven  ben  ik  een 
raadsel,  wanneer  ik  let  op  de  werking  der  zonde,  in 
strijd  met  het  hoogere  geestelijke  beginsel  in  mij.  Gr. 
ken  ik  niet. 

17.  'ik .  .niet  meer,  maar  de  sonde,  d.  i.  niet  mijn 
beter  ik,  maar  de  zonde,  die  mij,  mijns  ondanks,  over- 
heerscht  en  ook  oorspronkelijk  niet  behoort  tot  de  men- 
achclijke  natuur.     Vgl.  Gal.  II :  20. 


geen  ik  niet   wil,    het   kwade,  dat 

20.  doe  ik.  '  Indien  ik  nu  datgene  doe, 
wat  ik  niet  wil,  zoo  doe  fk  het  niet 
meer,    maar    de    zonde,    die   in  mij 

21.  woont.  '  Ik  vind  dan  deze  wet  in 
mij,  dat,  terwijl  ik  het  goede  wil 
doen,    het   kwade    mij    nabij    ligt. 

22.  Want  naar  den  inwendigen  mensch 
verlustig   ik  mij    in  de  wet  Gods; 

23.  doch  ik  zie  in  mijne  leden  eene  an- 
dere wet,  die  strijd  voert  tegen  de 
wet  mijns  gemoeds  en  mij  tot  een 
gevangene  maakt  van  de  wet  der  zon- 

24.  de ,  die  in  mijne  leden  is.  '  Ik  ellen- 
dig mensch!    wie   zal    mij    verlossen 

25.  uit  het  ligchaam  dezes  doods?  '  Ik 
dank  God  door  Jezus  Christus,  on- 
zen Heer.  —  Derhalve ,  ik  zelf  dien 
wel  met  mijn  gemoed  de  wet  Gods, 
maar  met  het  vleesch  de  wet  der 
zonde. 

HOOFDSTUK  VIII. 


De  mensch  in  Christns,  vrij  van  de  wet  (vs.  1—4), 
levende  naar  den  geest  (vs.  5-11),  een  kind  Gods  (vs. 
12  —  17),  in  hope  zalig  en  welgemoed  onder  het  lijden 
(vs.  18  — 25),  verzekerd  van  zijn  geluksstaat(vs.26-30) 
en  juichende  in  zijne  rechtvaardiging  bij  God  en  in  het 
onafgebroken  genot  van  Gods  liefde  (vs.  31—39). 

1.      Zoo  is  er  dan  nu  geene  veroordee- 

Vs.  15.  Gal.  V:17.  —  Vs.  22,  23.  Gal.  V.17.— 
Vs.  26.  1  Kor.  XV :  57. 

18.    niet.     Gew.  t.  vind  ik  niet. 

20.  ik. . niet  meer  enz.     Zie  op  vs.  17. 

21.  dese  wet,  d.  i.  dezen  regel  Er  is  hier  geen 
spraak  van  de  zedenwet,  maar  van  den  regel,  dien  de 
innerlijke  gemoedsbewegingen  volgen.  Zoo  ook  vs.  23, 
26,  VIII:  2. 

23.  gevangene.     Eig.  krijgsgevangene. 

24.  Ik  ellendig  mensch ,  zoolang  en  in  zoover  ik  bui- 
ten Christus  ben !  Paulus  vat  in  enkele  woorden  samen 
al  wat  hij,  van  vs.  7  af,  over  zijn  vroegeren  toestand 
geschreven  heeft;  maar  met  zijne  dankzegging  (vs.  25) 
duidt  hij  tevens  aan,  dat  hij  in  H.  VIII  den  geheel 
anderen  toestand  gaat  beschrijven  van  den  mensen  in 
Christus. 

het  ligchaam  deses  doods,  d.  i.  het  ligchaam  der 
zonde  (H.  VI :  6),  hetwelk  mij  deze  groote  ellende,  ja 
den  dood  zelfs  veroorzaakt. 

25.  Ik  dank  God,  t.  w.  die  mij  verlossen  zal,  of 
verlost  heeft. 

Derhalve  enz.  Dit  slot  vat  den  tweestrijd,  vs. 
14—23  beschreven,  nog  eens  kort  te  zamen,  waarom 
het  niet  te  verbinden  is  met  hetgeen  onmiddellijk  voor- 
afgaat. Sommigen  verplaatsen  deze  tweede  helft  na 
vs.  25  dan  ook  achter  vs.  23. 

1.  De  aanhef  wijst  niet  terug  op  H.  VII:  24,  25, 
maar  op  den  inhoud  van  H.  V  en  VI.  De  ontwikke- 
ling van  het  begrip  van  leven,  aan  de  gerechtigheid  des 
geloofs  verbonden,  H.  V  :  1  aangevangen,  doch  door  de 
tegenstelling  van  zonde  en  dood  in  H.  VII  schijnbaar 
afgebroken,  wordt  voortgezet  tot  aan  het  einde  van  dit 
Hoofdstuk. 


809 


AAN  DE  BOMEINEN. 


Hoofdst.  Vul. 


ling  voor  hen,  die  in  Christus  Jezus 

2.  zijn.  '  Want  de  wet  van  den  geest* 
des  levens  heeft  mij  in  Christus  Je- 
zus vrijgemaakt  van  de  wet  der  zon- 

3.  de  en  des  doods.  '  Want,  hetgeen 
der  wet  onmogelijk  was,  dewijl  zij 
door  het  vleesch  zwak  was,  heeft 
God ,  door  zijnen  Zoon  te  zenden  in 
gelijkheid  van  het  zondige  vleesch, 
en  dat  om  der  zonde  wil,    de   zonde 

4. veroordeeld  in  het  vleesch,  '  opdat 
de  inzetting  der  wet  vervuld  zou  wor- 
den in  ons,  die  niet  naar  het  vleesch 

5. wandelen,  maar  naar  den  geest.  '  Zij 
toch ,  die  naar  het  vleesch  zijn ,  beden- 
ken wat  des  vleesches  is ,  maar  die  naar 
den  geest  zijn ,    wat   des  geestes  is.  ' 

6.  Want  het  bedenken  des  vleesches  is 
de    dood;     maar    het    bedenken    des 

7.  geestes  is  leven  en  vrede.  '  Immers 
het  bedenken  des  vleesches  is  vijand- 
schap tegen  God;  want  het  onder- 
werpt  zich   aan   de   wet    Gods    niet, 

8. ja,  het  kan  dit  ook  niet;  '  en  zij, 
die  in  het  vleesch  zijn ,  kunnen  Gode 


Vi  2.  QaL  YjIj  Joh.  VIII :  36.  —  Vs.  8.  H. 
Vu:  13,  14;  Gal  111:21;  Hebr.  IV :  15.  —  Vs.  6. 
H.  VI:  21.  —  Vs.  7.  Jac.  IV:  4.  —  Vs.  9.  1  Kor. 
UI:  16. 


1.  die  t*  Christus  Jezus  zijn,  d.  i.  die  in  gemeen- 
schap met  hem  leven,  in  tegenoverstelling  van  men- 
ichen  buiten  Christus.  De  gew.  t.  voegt  er  bij:  die 
niet  naar  het  vleesch  wandelen,  maar  naar  den  geest 
(vgL  vs.  4). 

2.  de  wet  —  levens.  Hetzelfde  als  de  wet  des  ge- 
boft (H.  III :  27) ,  en  dus  niet  eene  zedenwet  of  een 
uitwendig  voorschrift,  maar  het  richtsnoer  des  inwendi- 
gen  levens  in  den  mensch ,  hetwelk ,  uitgegaan  van  Gods 
Geest  (vs.  9),  leidt  tot  het  ware  leven.  Vgl.  H.  VII: 
21,  23,  25. 

heeft  mij  m  Christus  Jezus.  And.  in  Christus 
Jezus  heeft  m{j. 

van  de  wel  —  doods,  d.  i.  van  de  macht,  waar- 
«nede  de  zonde  over  mij  heerschte  en  waarvan  de  dood 
bet  gevolg  moest  zijn.  Vgl.  H.  V  :  12,  VII  :  17, 
23-25. 

3.  hetgeen  —  onmogelijk  was.  De  kracht  der  wet 
vas  door  de  zonde  in  den  mensch  verbroken,  daar  zij 
»ive  de  zonde  wekte  en  voedde  (vgl.  H.  VII:  7-13), 
wodat  de  zonde  niet  door  de  wet  veroordeeld  (d.  i.  hier 
▼  ernietigd)  kon  worden.  Hetgeen  nu  der  wet  on- 
laogelijk  was,  dat  heeft  God  gedaan,  blijkens  hetgeen 
Tolgt. 

w  gelijkheid  —  zondige  vleesch,  d.  i.  in  een 
annelijk  ligchaam  als  het  onze,  en  daardoor  aan  ver- 
wekingen tot  zonde  onderworpen. 

de  tonde  veroordeeld  in  het  vleesch.  De  zonde 
u  veroordeeld,  d.  i.  openbaar  geworden  als  niet  behoo- 
^ode  ©t  de  natuur  des  menschen,  en  dus  in  beginsel 
*«»  hare  heerschappij  en  macht  over  den  mensch  beroofd , 
kwdat  de  Zoon  Gods,  ofschoon  opgetreden  in  het 
vleesch,  zonder  zonde  was.    Vgl.  Hebr.  IV:  15. 


9.  niet  behagen.  '  Doch  gij  zijt  niet  in 
het  vleesch,  maar  in  den  geest,  zoo 
toch  Gods  Geest  in  u  woont;  doch 
zoo  iemand  den  Geest  van  Christus 
niet   heeft,    die    is   de    zijne   niet.  ' 

10.  Maar  is  Christus  in  u,  dan  is  wel 
het  ligchaam  dood  wegens  de  zonde, 
maar    de    geest    is   leven    wegens   de 

11.  gerechtigheid.  '  En  indien  de  Geest 
van  hem,  die  Jezus  uit  de  dooden 
heeft  opgewekt,  in  u  woont,  zoo  zal 
hij,  die  Christus  uit  de  dooden  op- 
gewekt heeft,  ook  uwe  sterfelijke  lig- 
chamen  levend  maken  wegens  zijnen 
Geest,  die  in  u  woont. 

12.  Derhalve,  broeders!  zijn  wij  schul- 
dig,  niet   aan   het  vleesch,   om  naar 

13.  het  vleesch  te  leven.  '  Want  indien 
gij  naar  het  vleesch  leeft,  zult  gij 
sterven;  maar  indien  gij  door  den 
Geest  de  werken  des  ligchaams  doodt , 

14.  zult  gij  leven.  '  Zoovelen  toch  door 
Gods   Geest  geleid  worden,  die  zijn 

15.  zonen  Gods.  '  Want  gij  hebt  niet  ont- 
vangen een  geest  van  dienstbaarheid, 


Vs.  IL  H.  VI:  4,  5;  1  Kor.  VI:  14.  —  Vs. 
14-17.  Gal.  IV:  3-7.  —  Vs.  14.  Joh.  1:12;  Gal. 
111:26.  —  Vs.  15.  2  Tim.  1:7;  Mare.  XIV:  36; 
Gal.  IV:  6,  V:18. 


4.  De  zin  is,  dat  de  geloovige,  die  zich  door  het 
hooger  levensbeginsel,  dat  in  hem  is  (vs.  2),  en  niet 
door  dat  des  vleesches ,  waarin  de  zonde  woont  (H.  VII : 
17,  18),  besturen  laat,  den  eisch  van  Gods  wet  eerst 
volkomen  en  in  den  waren  zin  des  woords  volbrengt. 
de  inzetting.     Zie  op  H.  1 :  32. 

7.  het  kan  —  niet,  d.  i.  het  is  naar  zijn  aard  en 
doel  zódzeer  in  strijd  met  Gods  wet,  dat  het  daarmede 
volstrekt  niet  te  vereenigen  is. 

9.  die  is  de  zijne  niet,  d.  i.  die  behoort  hem,  d.  i. 
Gode  (And.  Christus),  niet  toe. 

10.  het  ligchaam  dood,  d.  i.  zoo  goed  als  dood,  aan 
ellende  en  dood  onderworpen,  terwijl  het  nog  leeft. 

wegens  de  zonde,  die  woont  in  het  vleesch.  Vgl. 
H.  VII :  24. 

wegens  de  gerechtigheid,  die  men  door  gemeen- 
schap met  Christus  deelachtig  geworden  is. 

11.  wegens  zynen  Geest.  De  zin  is:  Omdat  de 
Geest  van  God  aanvankelijk  in  u  woont,  zult  gij,  even- 
als Christus,  niet  alleen  naar  den  geest  eeuwig  leven, 
maar  ook  naar  het  ligchaam  eens  onsterfelijk  zijn,  en 
dus  van  de  macht  der  zonde  en  des  doods  geheel  ver- 
lost worden.     Vgl.  1  Kor.  XV:  51 -54. 

12.  niet  aan  hel  vleesch  enz.  Men  voege  hier  in  ge- 
dachten bij:  "maar  aan  den  geest,  om  naar  den  geest 
te  leven.'/ 

13.  zult  gij  sterven,  d.  i.  den  dood  als  straf  der 
zonde  ondergaan. 

de  werken  des  ligchaams  doodt,  d.  i.  de  booze 
bedrijven  der  zonde,  die  in  het  ligchaam  woont,  on- 
derdrukt en  vernietigt. 

15.  een  geest  van  dienstbaarheid,  zooals  door  de  wet 
werd  aangekweekt,  die  leidde  tot  sLaafsche  vrees. 


Hoofdst.  vin. 


DE  BRIEF 


810 


wederom  tot  vrees ;  maar  gij  hebt  ont- 
vangen den  geest  van  het  zoonschap, 
door  welken  wij  roepen:    Abba,  Va- 

16.  der!  '  Die  Geest  zelf  getuigt  met  on- 
zen  geest,    dat   wij    kinderen    Gods 

17.  zijn;  '  en  indien  kinderen,  dan  ook 
erfgenamen,  erfgenamen  van  God  en 
medeërfgenamen  van  Christus,  indien 
wij  namelijk  met  hem  lijden,  opdat 
wij  ook  met  hem  verheerlijkt  worden. 

18.  Want  ik  houd  het  daarvoor,  dat 
het  lijden  des  tegenwoordigen  tijds 
niet  in  vergelijking  komt  bij  de  heer- 
lijkheid, die  aan  ons  geopenbaard  zal 

19.  worden.  '  Want  de  schepping  wacht 
met  reikhalzend  verlangen  op  de  open- 

20.  baring  van  de  zonen  Gods.  '  De  schep- 
ping toch  is  der  ijdelheid  onderwor- 
pen, niet  vrijwillig,  maar  om  diens 
wil,    die   haar    daaraan  onderworpen 

21.  heeft,  '  in  hoop,  dat  ook  zij,  de 
schepping,  van  de  dienstbaarheid  des 
verderfs    vrijgemaakt   zal  worden  tot 


Vs.  16.  2  Kor.  1:22;  Ef.  1:18,  14.  —  Vs.  17. 
Gal.  IV:  7;  2  Tim.  11:11,  12.  —  Vs.  18.  2  Kor. 
IV:  17;  Matth.  V:12. 

15.  wederom ,  als  vroeger  onder  de  wet. 

den  geest  van  het  zoonschap,  d.  i.  het  gevoelen 
en  de  gezindheid  van  volwassene  kinderen  Gods,  waar- 
mede alle  slaafsche  vrees  voor  God  wijkt  en  door  vrij- 
moedig vertrouwen  op  God  en  kinderlijke  liefde  tot  hem 
vervangen  wordt.  Vgl.  Gal.  I V  :  5 ,  6.  And.  den  geest 
van  aanneming  tot  tonen. 

door  welken  wij  roepen:  Abba,  Vadert  gehjk 
Jezus  tot  God  riep.    VgL  Mare.  XIV :  36  en  de  aant.  ald. 

16.  De  getuigenis  van  Gods  Geest,  die  wij  door  het 
geloof  vernemen,  stemt  overeen  met  hetgeen  ons  eigen 
bewustzijn  erkent  van  de  natuurlijke  betrekking  Gods 
tot  ons  en  van  onze  betrekking  tot  God. 

17.  erfgenamen  van  God,  d.  i.  deelgenooten  van  Gods 
heerlijkheid,  evenals  de  kinderen  het  goed  hunner 
ouders  erven. 

van  Christus,  den  eerstgeborenen  onder  vele  broe- 
ders (vs.  29). 

met  hem  lijden,  t  w.  om  zijne  zaak  en  daardoor 
ook  in  zijne  gemeenschap. 

18.  geopenbaard.     Zie  op  Rom.  1 :  17. 

19.  de  schepping,  d.  i.  de  geheele,  bezielde  en  on- 
bezielde schepping,  die  hier  in  beeldspraak  als  lijdend, 
zuchtend,  verwachtend  en  hopend  wordt  voorgesteld.  Be 
apostel  volgt  hierin  de  schrijvers  des  O.  T.,  waar  zij 
de  gansche  natuur  voorstellen  als  deelende  in  het  lot 
der  zedelijke  schepping.  Zie  b.  v.  Gen.  111:17,  18, 
IV:  11,  12,  Joel  111:4.  And.  verstaan  het  van  de 
onbezielde  schepping,  in  tegenoverstelling  van  het  mensch- 
dom,  of  vertalen:  hel  schepsel,  d.  i.  het  menschdom. 

de  openbaring  van  de  zonen  Gods,  d.  i.  het  na- 
derend tijdstip,  waarop  de  zonen  Gods  in  hunne  heer- 
lijkheid (vs.  18)  zullen  openbaar  worden. 

20.  ijdelheid,  d.  i.  vergankelijkheid.  * 
die,  t.  w.  God.    And.  Adam,  of  in  't  gemeen  de 

zondige  mensch. 

21.  de  dienstbaarheid  des  verderfs,  d.  i.  de  dienst- 
baarheid, die  daarin  bestaat,  dat  de  schepping  onderhe- 
vig is  aan  vergankelijkheid  of  ijdelheid  (vs.  20). 


de   vrijheid   van   de  heerlijkheid  der 

22.  kinderen  Gods.  '  Want  wij  weten, 
dat  de  gansche  schepping  te  zamen 
zucht  en  te  zamen  in  barensweeën  is 

23.  tot  nu  toe.  '  En  dit  niet  alleen,  maar 
ook  wij ,  die  de  eerstelingen  des  Gees- 
tes  hebben ,  wij  ook  zelve  zuchten  in 
ons  zelve,  wachtende  op  het  zoon- 
schap ,  de  verlossing  onzes  ligchaams. ' 

24.  Want  in  de  hoop  zijn  wij  zalig  ge- 
worden; maar  eene  hoop,  die  gezien 
wordt,  is  geen  hoop,  want  wat  iemand 
ziet,    hoe   zal   hij   het  nog  hopen?' 

25.  Maar  indien  wij  hopen  wat  wij  niet 
zien,  zoo  wachten  wij  er  op  met  vol- 
harding. 

26.  En  desgelijks  komt  ook  de  Geest 
onze  zwakheid  te  hulp.  Want  wij 
weten  niet,  wat  wij  zullen  bidden, 
naardat  het  behoort;  maar  de  Geest 
zelf  treedt   voor    ons    tusschen   met 

27.  stille  verzuchtingen;  '  en  hij,  die  de 
harten    doorzoekt,    weet,    welke  de 


Vs.  19-22.  2  Petr.  111:12,  13.  —  Vs.  23-25. 
2  Kor.  V:2-8.  —  Vs.  23.  1  Kor.  XV:  53,  54;  PiL 
111:21. 


21.  lot  de  vrijheid  —  Gods,  d.  i.  om  te  dealen  in 
de  vrijheid,  waardoor  de  heerlijkheid  der  kinderen  Gods, 
bij  hare  aanstaande  openbaring  (vs.  18,  19),  geken- 
merkt zal  zijn. 

22.  te  zomen  zucht,  d.  i.  hijgend  naar  verlossing  ver- 
langt, ten  gevolge  van  den  janunervollen  toestand, 
waarin  zij  verkeert. 

23.  die  de  eerstelingen  des  Geestes  hebben,  d.  i.  die 
de  gaven  des  Heiligen  Geestes,  vóór  anderen,  ontvan- 
gen hebben  en  bezitten.  And.  denken  aan  de  eerste 
gaven,  in  onderscheiding  van  de  volheid,  die  vol- 
gen zal. 

wachtende.  Ofschoon  het  zoonschap  reeds  nu  het 
deel  der  geloovigen  is  (vs.  15,  16)  en  zij  de  daaraan 
verbonden  heerlijkheid  aanvankelijk  bezitten  (vs.  25), 
zoo  wachten  zij  toch  nog  op  het  volle  bezit  en  de  loia- 
tervolle  openbaring  daarvan. 

de  verlossing  onzes  ligchaams,  d.  i.  de  aflegging 
der  sterfelijkheid  en  het  ontvangen  der  onsterfelijkheid 
(vgl.  vs.  11,  1  Kor.  XV:  54-57).  And.  denken  aan 
's  raenschen  verlossing  van  het  ligchaam,  als  zetel  van 
zonde  en  dood.     Vgl.  H.  VII :  24. 

24.  in  de  hoop,  d.  i.  zonder  nog  werkelijk  in  het 
volle  bezit  der  zaligheid  te  zijn.  AjuL  door  de  hoop, 
t.  w.  die  met  het  geloof  verbonden  is. 

26.  de  Geest,  t.  w.  van'  God,  die  in  ons  woont  en 
werkt  (vs.  16,  23). 

zwakheid.     Gew.  t.  zwakheden. 

treedt  voor  ons  tusschen.  Be  Geest  Gods,  die 
in  ons  bidt  en  ons  bidden  leert,  wordt  hier  overdrach- 
telijk gezegd  onze  voorspraak  bij  God  te  zijn. 

stille.     Gr.    onuitgesproken.    Men  denke  aan  de 
verzuchtingen   van  het  vrome  gemoed,   die  geen  scherp 
bepaalden   vorm   aannemen,   noch  in  woorden  zich  nit- 
spreken.    And.  onuitsprekelijke. 
27   en  hij,  i.  w.  God. 

welke  de  meening  des  Geestes  is,  d.  i.  wat  de 
Geest  in  ons  met  die  stille  verzachtingen  (vb.  26)  be- 
doelt. 


311 


AAN  DE  ROMEINEN. 


Hoofdst.  ^m. 


meening  des  Geestes  is,  dewijl  hij 
28. naar  Godjoor  heiligen  optreedt.  'En 
wij  weten,  dat  hun,  die  God  lief- 
hebben, alles  ten  goede  medewerkt, 
hun,  die  geroepenen  naar  zijn  voor- 
29.  nemen  zijn.  '  Want  die  hij  te  voren 
heeft  gekend,  heeft  hij  ook  te  voren 
verordend,  om  gelijkvormig  te  zijn 
aan  het  beeld  zijns  Zoons,  opdat  hij 
de  eerstgeborene  zij  onder  vele  broe- 

80.  ders.  '  En  die  hij  te  voren  verordend 
heeft,  die  heeft  hij  ook  geroepen; 
en  die  hij  geroepen  heeft,  die  heeft 
hij  ook  gerechtvaardigd;  en  die  hij 
gerechtvaardigd  heeft,  die  heeft  hij 
ook  verheerlijkt. 

81.  Wat  zullen  wij  dan  hierop  zeggen? 
Indien  God  voor  ons  is,  wie  zal  te- 

32. gen  ons  zijn?  '  Hij  toch,  die  zijn 
eigen  Zoon  niet  gespaard,  maar  hem 
voor  ons  allen  overgegeven  heeft, 
hoe  zal   hij   ook  met  hem  niet  alles 

38. aan  ons  schenken?  '  Wie  zal  beschul- 
diging inbrengen  tegen  Gods  uitver- 
korenen?    God,   die  rechtvaardigt?  ' 

34. Wie  is  't,  die  veroordeelt?  Christus, 
die  gestorven,  wat  meer  zegt,  ook 
opgewekt  is,  die  ook  ter  rechterhand 


Vs.  28.  H.  V:S-5.  —  Vs.  29.  KL  111:21;  KoL 
1:18.  —  Vs.  32.  H.  V:8;  Joh.  111:16;  1  Joh.  IV: 
9.  —  Vs.  33.  Jez.  L :  8.  —  Vs.  34.  Mare.  XVI :  19; 
1  Petr.  111:22;  Hebr.  VII.-25;  1  Joh.  11:1.  —  Vs. 
86.  Vs.  89. 


27.  dewijl  hij:    And.  dat  hy. 

naar    God,   d.  i  naar  Gods  wil,  gelijk  het  he- 
hoort  (vs.  26).    And.  voor  God. 

heiligen,  d.  i.  christenen.    Vgl.  op  Hand.  IX :  18. 

28.  alles,  d.  i  zoowel  lijden  als  vreugde. 
geroepenen,  d.  i.  zoodanigen,  die  niet  slechts  tot 

het  heil  in   Christus  van  godswege  uitgenoodigd  zijn, 

mar  aan  die  uitnoodiging  ook  gehoor  gegeven  hebben. 

naar  ryn  voornemen.     Vgl.  Ef.  1:4,  5,  9. 

29.  80.  Be  apostel  stelt  hier  de  orde  des  heils  voor 
oogen,  door  niet  slechts  te  wijzen  op  hetgeen  God  ge- 
daan heeft,  maar  daaruit  ook  te  besluiten  tot  hetgeen 
God,  in  overeenstemming  daarmede,  gedaan  moet  heb- 
hen,  ten  einde  alzoo  de  zekerheid  van  de  hope  der  heer- 
lijkheid te  doen  kennen. 

30.  geroepen,  en  toegebracht.     Zie  op  vs.  28. 
verheerlijkt,   d.  ï.   aanvankelijk  deelgenooten  ge- 
naakt van  de  toekomstige  heerlijkheid  (vs.  17,  18,  H. 
V:l). 

32.  olies,  t  w.  wat  wij  voor  onze  verdere  opleiding 
en  vorming  naar  het  beeld  van  Gods  Zoon  (vs.  29)  be- 
hoeven. 

34.  ier  rechterhand  God»  ie.  Deze  spreekwijze,  aan 
Ps.  CX:1  ontleend,  duidt  zinnebeeldig  de  hooge  eer 
aan,  door  God  aan  Christus  bij  zijne  verhooging  inden 
hemel  geschonken  (vgl  op  Matth.  XX:  21).  Daaraan 
vordt  doorgaans  de  vermelding  verbonden  van  zijn  deel- 
genootschap aan  Gods  wereldheerschappij,  b.  v.  Ef. 
1:30-22,  1  Petr.  111:22. 


Gods  is,  die  ook  voorlons  optreedt?  ' 

35.  Wie  zal  ons  scheiden  van  de  liefde 
van  Christus?  Verdrukking,  of  be- 
nauwdheid, of  vervolging,  of  honger, 
of  naaktheid,  of  gevaar,  of  zwaard?  ' 

36.  gelijk  er  geschreven  staat:  Om 
uwentwil  worden  wij  den  ge- 
heelen  dag  gedood;  wij  zijn 
geacht  als   schapen  ter  slach-, 

37.ting.  '  Maar  in  dit  alles  zijn  wij 
meer  dan  overwinnaars  door  hem ,  die 

38.  ons  heeft  liefgehad.  '  Want  ik  ben 
verzekerd ,  dat  noch  dood  noch  leven , 
noch  engelen  noch  overheden,  noch 
tegenwoordige  noch  toekomende  din- 

39.  gen,  noch  machten,  '  noch  hoogte 
noch  diepte,  noch  eenig  ander  schep- 
sel ons  zal  kunnen  scheiden  van  de 
liefde  Gods  in  Christus  Jezus,  onzen 
Heer. 

HOOFDSTUK  IX,  X,  XI. 

De  tijdelijke  verwerping  der  Joden  is  niet  imstrijd 
met  het  woord  en  de  beloften  Gods  (H.  IX),  maar  is 
het  gevolg  van  hun  ongeloof  (H.  X),  en  leidt  tot  be- 
houdenis der  heidenen,  en  eens  ook  tot  behoudenis  van 
het  geheele  joodsche  volk  (H.  XI). 

1.      Ik   spreek   waarheid    in  Christus; 


Vs.  36.  Ps.  XLIV :  23;  2  Kor.  VI :  4, 5,  XI :  25-27, 
IV:  11.  —  Vs.  38.  Ef.  111:10;  Kol.  11:16.  —  Vs. 
38.  Vs.  35. 

Vs.  1.  H.  1:9;  2  Kor.  1:28,  11:17,  XI:31, 
XII:  19;  Gal.  1:20;  1  Tim.  11:7. 


34.  voor  ons  optreedt,  tw.  als  onze  voorspraak,  tot 
behartiging  onzer  belangen  bij  God.  Vgl.  Hebr.  VII :  25. 

35.  de  liefde  van  Christus,  d.  i.  door  Christus  ons 
bewezen.    VgL  vs.  39. 

36.  den  geheelen  dag  gedood,  d.  i.  altijd  overgegeven 
aan  den  dood  (vgl.  2  Kor.  IV :  11).  Er  wordt  t  a.  p. 
gedoeld  op  de  talrijkheid  van  de  slachtoffers  der  vervolging , 
zoodat  de  slachting  duurt  van  den  morgen  tot  den  avond. 

schapen  ter  slachting,  d.  i  bestemd,  om  geslacht 
te  worden. 

37.  fijn  vy  —  overwinnaars,  d.  L  behalen  wij  heer- 
lijker overwinning  dan  ooit  met  de  wapenen  bevochten 
wordt. 

38.  overheden,  t  w.  hemelsche,  hier  in  vereeniging 
met  de  engelen  bedoeld  (vgL  El  III :  10;  Kol  II :  15). 
Deze  hooggestemde  juichtaal  spreekt  achtervolgens  van 
al  wat  er  in  den  hemel  en  op  aarde,  in  den  tijd  en  in 
de  ruimte  is,  in  één  woord,  van  het  heelal. 

noch  machten.  In  den  gew.  t.  staan  deze  woor- 
den, die  door  sommigen  voor  onecht  gehouden  worden, 
onmiddellijk  achter  overheden. 

1.  De  leer  van  de  gerechtigheid  des  geloofs,  in  de 
voorgaande  Hoofdstt.  uitvoerig  voorgedragen,  diende  tot 
vevfelaring  van  de  toebrenging  der  heidenen,  maar  kon 
ook  aanleiding  geven,  dat  de  apostel  beschuldigd  werd, 
alsof  hij  den  Joden  vijandig  ware.  Vanhier  zijne  sterke 
betuiging  in  dit  vs. 

in  Christus,  d.  L  in  het  volle  besef  van  mijne 
betrekking  tot  Christus.    VgL  2  Kor.  II :  17,  XII :  19. 


Hoofdst.  IX. 


DE  BRIEF 


312 


ik   lieg   niet,    terwijl    mijn    geweten 
met    mij    getuigt    in   den    Heiligen 

2.  Geest,  '  dat  ik  groote  droefheid  heb 

3.  en  een  aanhoudend  harteleed.  '  Want 
ik  wenschte  wel  zelf  van  Christus 
verbannen  te  zijn  voor  mijne  broe- 
ders ,     mijne     maagschap     naar     het 

4.  vleesch,  '  die  Israëlieten  zijn,  van 
wie  het  zoonschap  is,  en  de  heerlijk- 
heid, en  de  verbonden,  en  de  wet- 
geving,  en  de  eeredienst,  en  de  be- 

5.  loften;  '  van  wie  de  vaderen  zijn  en 
uit  wie,  wat  het  vleesch  aangaat,  de 
Christus  is.  Hij,  die  over  alles  is, 
God,  zij  geprezen  tot  in  eeuwig- 
heid !     Amen. 

6.  Doch  niet  zóó,  dat  het  woord  Gods 
vervallen   is.     Want   niet   die    allen 

7.  zijn  Israël,  die  uit  Israël  zijn,  '  noch 
allen  kinderen,  omdat  zij  Abrahams 
zaad  zijn,  maar:  In  Izaak  zal  u 
het    zaad    genoemd   worden,  ' 

8.  dat  is ,  niet  de  kinderen  des  vlee- 
sches,  die  zijn  kinderen  Gods,  maar 


Vs.  3.  H.  X:l;  Exod.  XXXII :  82;.  1  Kor.  XII: 
8,  XVI: 22;  Gal.  1:8.  —  Vs.  4.  H.  111:1,  2;  Ef. 
11:12.  —  Vs.  6.  H.  1:25,  XI.-36,  X  VI :  27 ;  2  Kor. 
XI:  81.  —  Vb.  6-8.  H.  11:28,  29. 


2.  droefheid,  t.  w.  over  de  verwerping  der  Joden. 

3.  van  Christus  verbannen.  Gr.  een  banvloek  van 
ChrUius,  d.  i.  waardoor  ik  van  Christus  voor  altijd 
gescheiden  ware.  De  apostel  zou,  in  het  vuur  zijner 
liefde,  kunnen  wenschen,  voor  zich  zelven  het  heil  van 
Christus  te  missen,  wanneer  slechts  zijn  gemis  zijne 
broeders  behouden  kon.    VgL  Exod.  XXXII :  32. 

4.  Israëlieten.  Eernaam,  ter  aanduiding  van  hunne 
voorrechten. 

van  wie.,,  is,  d.  i.  tot  wie  behoort,  of  aan 
wie  toebehoort. 

het  zoonschap,  daar  zij,  in  onderscheiding  van 
andere  volken,  zonen  of  kinderen  Gods  genoemd 
worden  (Exod.  IV :  22).    Zie  verder  op  H.  VIII :  15. 

de  heerlijkheid,  d.  i.  de  majesteit  of  lichtende 
wolk,  die  de  ark  des  verbond»  omgaf  enden  tempel 
vervulde.    Zie  Exod.  XXIV:  16,  1  Kon.  VIII:  10. 

de  verbonden,  i.  w.  het  verbond  met  Abraham 
en  het  verbond  van  God  door  Mozes  met  Israël. 

de  eeredienst,  d.  i.  de  ware  godsvereering  met 
de  daarbij  verordende  plechtigheden. 

5.  de  vaderen,  d.  i.  de  aartsvaders,  Abraham,  Izaak 
en  Jakob. 

uit  wie.  Nu  de  Christus  door  de  Joden  verwor- 
pen was,  kon  hij  niet  meer  gezegd  worden  van  hen, 
d.  i.  de  hunne,  te  zijn;  maar  toch  bleef  deze  roem 
voor  het  joodsche  volk,  dat  hij,  naar  uitwendige  af- 
stamming {wat  het  vleesch  aangooi),  nit  hen  was. 

Hij,  die  over  alles  is,  God,  tij  enz.  Eene  lof- 
verheffing  van  God,  den  Oppermachtige,  den  apostel 
ontlokt  door  de  vermelding  der  vele  en  groote  voor- 
rechten ,  weleer  aan  Israël  geschonken.  VgL  H.  1 :  25, 
Gal.  1 : 5.  And.  welke  is  God  boven  aüen  te  prijzen 
enz. ,  waarbij  aan  Christus  gedacht  wordt  Nog  an<L , 
zonder  gezag  van  eenig  Hs,:   van   wie   is  de  God  over 


de  kinderen  der  belofte  worden  voor 

9.  zaad  gerekend.  '  "Want  het  woord  der 

belofte   is    dit:     Omtrent    dezen 

tijd  zal  ik  komen,  en  Sara  zal 

10.  een  zoon  hebben.  '  Enditnietal- 
leen,  maar  ook  Rebekka,  toen  zij  zwan- 
ger was  uit  éénen,  uit  Izaak,  onzen 

11.  vader.  '  Want  toen  ze  nog  niet  gebo- 
ren waren  en  nog  geen  goed  of  kwaad 
gedaan  hadden ,  —  opdat  het  voorne- 
men Gods,  hetwelk  naar  de  verkie- 
zing was,  blijven  zou,  niet  uit  wer- 
ken, maar  uit  hem,  die  roept  — 

12.  werd  tot  haar  gezegd:    De  oudeie 

13.  zal  den  jongere  dienen;  '  gelijk 
er  geschreven  staat:  Jakob  heb  ik 
liefgehad,   doch  Ezau  gehaat. 

14.  Wat  zullen  wij  dan  zeggen?  Dat 
er   onrechtvaardigheid   bij    God    is? 

15.  Dat  zij  verre!  '  Want  tot  Mozes  zegt 
hij:  Ik  zal  mij  ontfermen  over 
wien  ik  mij  ontferm,  en  barm- 
hartig zijn  voor  wien  ik  barm- 

16. hartig    ben.   '    Zoo    staat  het  dan 


Vs.  7.  Gen.  XXI:  12;  Hebr.  XI:  16.  —  Vs.8.  Gal 
111:29,  IV:  23,  28.  —  Vs.  9.  Gen.  XVII1:10.  - 
Vs.10.  Gen.  XXV:  21.  — Vs.  12.  Gen.  XXV:  23.  — 
Vs.  18.   Mal  1:2,  3.  —  Vs.  16.  Exod.  XXXII1:19. 


alles  enz. 

6.  Deze  geheele  redeneering  loopt  daarover,  dat  de 
Joden  tijdelijk  en  ten  deele  van  het  heil  in  Christus  zijn 
uitgesloten.  De  apostel  tracht  daaromtrent  verkeerde 
gevolgtrekkingen  te  voorkomen,  door  het  geven  eener 
nadere  toelichting. 

dat  hel  woord  Gods  vervallen  is,  d.  i.  dat  Gods 
belofte  aangaande  het  heil  in  Christus  niet  meer  zoo 
bestaan  of  geldig  zijn. 

gijn  Israël.  Deze  naam  wordt  hier  in  hoogeren 
zin,  van  het  ware,  geestelijke,  aan  God  gehoorzame 
en  geloovïge  Israël  gebruikt.    Vgl.  H.  II :  28 ,  29. 

8.  de  kinderen  des  vleesches,  d.  i.  de  natuurlijke 
afstammelingen  van  Abraham,  b.  v.  Ism&ol. 

0.    Omtrent  dezen  üid,  t.  w.  des  jaars. 

10.  ook  Rebekka,  t.  w.  strekt  ten  voorbeelde,  dat  niet 
allen,  die  het  zaad  van  Abraham  zijn,  daarom  ook  in  Gods 
beloften  aan  hem  begrepen  zijn.  Van  Abrahams  zonen 
was  het  alleen  Izaak,  en  van  Izaaks  zonen  alleen  Jakob. 

11.  toen  se,  t.  w.  hare  beide  zonen,  die  nog  moes- 
ten geboren  worden,  Ezau  en  Jakob. 

opdat  enz.,  d.  i.  opdat  het  weder  blijken  zon, 
gelijk  reeds  in  Izaak  gebleken  was,  dat  God  in  de  uit- 
deeling zijner  zegeningen  naar  vrije  keus  te  werk  gaat» 
zonder  daarbij  acht  te  geven  op  's  mensohen  eigene 
werkzaamheid  of  vermeende  verdienste. 

12.  Be  oudere .. den  jongere.  Gr.  De  meerdere., 
den  mindere. 

13.  Jakob  —  gehaat,  d.  i.  aan  Jakob  en  zijne  nako- 
melingen heb  ik  de  voorkeur  gegeven  boven  Ezau  en 
diens  nageslacht.    Vgl.  Luc  XIV :  26. 

15.  In  plaats  van  zich  te  verdiepen  in  de  geheimen 
van  Gods  oppermachtig  bestuur  in  verband  met  's  men- 
schen  zedelijke  verantwoordelijkheid,  doet  de  apostel 
hier  en  vs.  17  een  beroep  op  de  Schrift. 


813 


AAN  DE  ROMEINEN. 


Hoofdst.  IX. 


niet    aan    hem,    die    wil,    noch    aan 
hem,  die  loopt,    maar  aan   den  ont- 

17.  fermenden  God.  '  Want  de  Schrift 
zegt  tot  Pharao:  Hiertoe  heb  ik 
u  verwekt,  dat  ik  in  u  mijne 
macht  betoone,  en  dat  mijn 
naam    over    de   gansche   aarde 

18.  verkondigd  worde.  '  Zoo  ont- 
fermt hij  zich  dan  over  wien  hij  wil, 

19.  en  verhardt  hij  wien  hij  wil.  '  Gij 
zult  dan  tot  mij  zeggen:  Wat  ver- 
wijt hij    dan   nog?    wie  toch  weder- 

20. staat  zijnen  raad?  '  Ja,  maar  wie 
zij*'  §>Ü  >  °  mensch !  dat  gij  het  woord 
tegen  God  opneemt?  Het  maaksel 
zal  toch  niet  tot  zijn  maker  zeggen: 
Waarom  hebt  gij  mij  zoo  gemaakt?  ' 

21.  Of  heeft  de  pottenbakker  geen  macht 
over  het  leem,  om  uit  denzelfden 
klomp  te  maken  het  eene  vat  tot  eer, 

22. het  andere  tot  oneer?  '  Indien  nu 
God,  willende  zijn  toorn  betoonen  en 
zijne  macht  doen  kennen,  met  veel 
lankmoedigheid  de  vaten  des  toorns, 
toebereid     ten    verderve,     verdragen 

23. heeft,  '  ook  opdat  hij  den  rijkdom 
zijner  heerlijkheid  zou  doen  kennen 
over  de  vaten  der  barmhartigheid, 
welke    hij    te    voren   toebereid    heeft 

24. tot  heerlijkheid!  '  En  als  de  zooda- 
nigen  heeft    hij    ook   ons    geroepen, 


Vs.  17.  Exod.  IX:  16.  —  Vs.  18.  Exod.  VII :  8.— 
V*  20,  21.  Jez.  XLV.-9,  10,-  Jer.  XV1U:6.  —  Vs. 
25.  Ho*.  II :  22. 


16.  die  loopt,  d.  i.  die  zich  inspant,  evenals  de  wed - 
loopcr  in  de  baan,  om  den  prijs  te  verkrijgen.  VgL  1 
Kor.  IX:  24. 

17.  de  Schrift  zegt  tot  Pharao,  d.  i.  God  zegt  tot 
Pharao  in  de  Schrift. 

19.  verwijt  hij,  t.  w.  God  in  de  Schrift  Iedere 
bestraffing  van  het  kwade  schijnt  in  strijd  met  de  voor- 
beschikking. Ook  te  dezer  plaatse  wordt  het  geheim 
niet  ontraadseld,  maar  slechts  den  afhankelijken  mensch 
tegenover  God  het  stilzwijgen  opgelegd. 

20,21.  De  apostel  gebrnikt  hier,  zonder  ze  recht- 
streeks aan  te  halen,  woorden,  aan  Jez.  XLV:9,10 
en  Jer.  XVIII  :<J  ontleend,  om  te  vermanen  tot  den 
eerbied,  die  den  mensch  wegens  zijne  diepe  afhankelijk- 
heid voor  God  betaamt. 

21.  tot  eer.. .  tot  oneer.  Sommige  aarden  vaten 
worden  gemaakt  en  gebruikt  tot  sieraad;  andere  daar- 
entegen hebben  eene  min  edele  bestemming. 

22,23.  Men  voege  achter  deze  vss.  de  vraag  in, 
die  achterwege  gebleven  is:  Wat  zullen  wij  dan  zeg- 
gen? Zullen  wij  hem  dan  nog  onrechtvaardig  noemen, 
of  niet  veeleer  zijne  lankmoedigheid  en  ontferming  dank- 
baar bewonderen  P 

vaten  de*  toorns  ...der  barmhartigheid,  d.  i. 
voorwerpen  van  zijnen  toorn . . .  van  zijne  barmhartig- 
heid.   VgL  vs.  21. 

23.  ook  opdat,  d.  i.  en  zóó  handelt,  o. a,  ook  opdat. 


niet  alleen  uit  de  Joden,    maar    ook 

25.  uit  de  heidenen,  '  gelijk  hij  ook  in 
Hozéa  zegt:  Ik  zal  het  volk, 
dat  het  mijne  niet  was,  mijn 
volk,  en  die  mijne  geliefde 
niet  was,    mijne  geliefde  noe- 

26. men;  '  en  het  zal  geschieden 
in  de  plaats,  waar  tot  hen  ge- 
zegd was:  Gij  zijt  mijn  volk 
niet,  dat  zij  daar  zonen  des 
levenden  Gods  genoemd  zul- 

27.1en  worden.  '  En  Jezaja  roept  uit 
over  Israël:  Al  ware  het  getal 
der  kinderen  Israëls  als  het 
zand  der  zee,  alleen  het  over- 
blijfsel    zal     behouden     wor- 

28.  den.  '  Want  hij  volbrengt  eene 
zaak  en  verhaast  haar  in  ge- 
rechtigheid; want  haastiglijk 
zal  de  Heer  eene  zaak  op  aar- 

29.de  doen.  '  En  gelijk  Jezaja  vroeger 
gezegd  had:  Indien  de  Heer 
Zebaoth  ons  geen  zaad  had 
overgelaten,  wij  zouden  als 
Sodom  zijn  geworden  en  aan 
Gomorra  zijn  gelijkgemaakt. 

30.  Wat  zullen  wij  dan  zeggen?  Dat 
heidenen ,  die  geen  gerechtigheid  zoch- 
ten, gerechtigheid  hebben  verkregen, 
en  wel  de  gerechtigheid  uit  geloof, 

31.  en  dat  Israël,    hetwelk  eene  wet  der 


Vs.  26.  Hoz.  1:10;  1  Petr.  II:  10.  —  Vs.  27, 
28.  Jez.  X:22,  23.  —  Vs.  29.  Jez.  1:9.  —  Vs.  31. 
H.  XI:  7. 


24*.  als  zoodanigen,  d.  i  als  de  zoo  even  genoemde 
vaten  der  barmhartigheid. 

25.    in  Hozéa,  d.  i.  in  het  bijbelboek  Hozéa. 

mijne  geliefde.  Bij  de  profeten  is  het  gebruike- 
lijk, de  betrekking  van  God  tot  zijn  volk  als  een  hu- 
welijk voor  te  stellen.    Vgl.  op  Matth.  XII :  89. 

27.  alleen.  Dit  woord  is  hier,  naar  de  kennelijke 
bedoeling  van  Paulus,  ingevoegd. 

het  overblijfsel,  t.  w.  van  de  verworpen  natie. 

28.  eene  zaai.     And.  een  woord. 

verhaast  haar,  zoodat  zij  spoedig  wordt  afge- 
daan. And.  bekort  haar,  of  ook  beperkt  het  (woord), 
d.  i.  brengt  zijne  strafbedreiging  niet  geheel  ten  uit- 
voer, zoodat  er  een  overblijfsel  (vs.  27)  behouden 
wordt. 

haastiglijk . . .  eene  zaak.  And.  eene  korte  zaak , 
of  ook  een  beperkt  woord. 

29.  vroeger  gezegd,  d.  i.  in  eene  plaats  van  zijn 
boek  (Jez.  1:9),  die  voorafgaat  aan  de  reeds  aange- 
haalde (Jez.  X:22,23).     And.  voorzegd. 

de  Heer  Zebaoth,  d.  L  de  Heer  der  heirscharen. 
Vgl.  Jac  V:4. 

30.  die  geen  —  zochten,  d.  i.  zich  daarom  niet  be- 
kommerden. 

81.  eene  wet  der  gerechtigheid,  d.  i.  een  regel  of 
middel,  om  voor  God  rechtvaardig  te  worden,  zooals 
Israël  meende  te  bezitten  in  de  wet  van  Mozes. 


Hoofdst.  IX. 


DE  BRIEF 


314 


gerechtigheid    zocht,    tot  de  wet  der 

32.  gerechtigheid  niet  gekomen  is.  '  Waar- 
om? Omdat  hun  zoeken  niet  was 
uit  geloof,  maar  als  uit  werken;  want 
zij    stieten   zich    aan    den  steen   des 

33.  aanstoots,  '  gelijk  er  geschreven  staat : 
Zie,  ik  leg  in  Sion  een  steen 
des  aanstoots  en  eene  rots  der 
ergernis,  en  die  in  hem  ge- 
looft zal  niet  beschaamd  wor- 
den. 

X:l.  Broeders!  het  welgevallen  mijns 
harten  en  mijn  gebed  tot  God  is  voor 

2.  hen  om  behoudenis.  '  Want  ik  geef 
hun  getuigenis ,  dat  zij  ijver  voor  God 
hebben,   maar    niet   met   verstand.   ' 

3.  Immers  terwijl  zij  de  gerechtigheid 
Gods  niet  kennen  en  hunne  eigene 
gerechtigheid  zoeken  te  doen  gel- 
den,  hebben  zij  zich  aan  de  gerech- 

4.  tigheid  Gods  niet  onderworpen.  '  Want 
het  einde  der  wet  is  Christus,  tot 
gerechtigheid  voor  ieder,  die  gelooft.  ' 

5.  Mozes  toch  beschrijft  de  gerechtig- 
heid uit  de  wet:  De  mensch,  die 
deze  dingen  doet,  zal  er  door 

6. leven;  '  maar  de  gerechtigheid  uit 
geloof  spreekt  aldus:  Zeg  niet  in 
uw  hart:     Wie   zal   ten  hemel 


Vs.  33.  H.  X;ll;  Jez.  VI11 :  14,  XXVIII :  16: 
1  Petr.  II :  6. 

Va.  2.  Hand.  XXII :  3.  —  Vs.  3.  FiL  III :  9.  — 
Vs.  4.  H.  VII;  1-6;  Gal.  111:24. 


31.  tot  de  wet  der  gerechtigheid,  in  het  evangelie 
geopenbaard.     VgL  H.  1 :  17. 

32.  niet  was  uit  —  werken ,  d.  i.  bij  hen  geschiedde 
in  den  waan,  alsof  de  gerechtigheid  te  verkrijgen  ware 
uit  werken. 

werken.     Gew.  t.  werken  der  wet. 

steen  des  aanstoots,  t.  w.  Christus,  blijkens  vs.  33. 

33.  Op  geheel  vrijen  trant  wijzigt  de  apostel  hier  de 
woorden  van  Jezaja,  voegt  twee  plaatsen  (H.  VIII :  14 
en  XX VIII :  16)  bijeen,  en  gebruikt  ze  overeenkomstig 
het  doel  zijner  rede. 

die.     Gew.  t.  ieder,  die. 

1.  het  welgevallen.     And.  de  wensch. 
voor  hen.     Gew.  t.  voor  Israël. 

2.  niet  met  verstand,  d.  i.  niet  met  helder  inzicht 
in  de  waarheid  en  erkenning  van  hetgeen  Gode  behaagt 
en  hem  tot  eer  is. 

3.  de  gerechtigheid  Gods,  H.  1 :  17  vermeld.  Zie 
de  aant.  ald. 

4.  het  einde.  Met  Christus  heeft  de  wet  haar  einde 
bereikt     And.  het  doel. 

5.  de  gerechtigheid  uit  de  wet.  Deze  wordt  hier  als 
een  persoon  sprekende  ingevoerd,  zoodat  het  woord  van 
Mozes  hier  voorkomt  als  door  haar  gesproken.  VgL  op 
vs.  6—8. 

6—8.  De  apostel  gebruikt  de  woorden  (Deut  XXX : 
11—14),  alsof  zij  gesproken  waren  door  de  gerechtig- 
heid des  geloof s,  die  hij  stelt  tegenover  de  gerechtig- 
heid uit  de  wet. 


opklimmen?   dat  is,    Christus  af- 

7.  brengen,  '  of  wie  zal  in  den  af- 
grond nederdalen?  datis,  Chris- 

8.  tus  uit  de  dooden  opbrengen.  '  Maar 
wat  zegt  zij?  Het  woord  is  nabij 
u,  in  uwen  mond  en  in  uw 
hart.     Dit  is  het  woord  des  geloofe, 

9.  hetwelk  wij  prediken:  '  namelijk,  zoo 
gij  met  uwen  mond  Jezus  als  Heer 
belijdt  en  met  uw  hart  gelooft,  dat 
God  hem  uit  de  dooden  heeft  opge- 
wekt,   zult   gij    behouden  worden;  ' 

10.  want  met  het  hart  gelooft  men  tot 
gerechtigheid,  en  met  den  mond  be- 

11.  lijdt  men  tot  behoudenis.  'Immers de 
Schrift  zegt:  Ieder,  die  in  hem 
gelooft,    zal    niet   beschaamd 

12.  worden;  '  want  er  is  geen  onder- 
scheid tusschen  Jood  en  Griek.  De- 
zelfde toch  is  aller  Heer,  rijk  zijnde 

13.  over  allen,  die  hem  aanroepen ;  '  want 
ieder,  die  den  naam  des  Hee- 
ren  aanroept,  zal  behouden 
worden.    ' 

14.  Hoe  zullen  zij  dan  hem  aanroepen, 
in  wien  zij  niet  hebben  geloofd?  En 
hoe  zullen  zij  in  hem  gelooven,  van 
wien  zij  niet  hebben  gehoord?  En 
hoe    zullen    zij    hooren,    zonder   dat 


Vs.  6.  Lev.  XVIII:  5;  Gal.  111:12.  —  Vs.  6-a 
Deut.  XXX  .-11-14..  —  Vs.  11.  H.  IX:  33;  Je*. 
XXVIII:  16.  —  Vs.  12.  H.  111:22,  29;  Hand.  XV: 
9.  —  Vs.  13.  Joel  11:32;  Hand.  11:21. 


6.  Christus  a/brengen,  d.  i.  doen,  alsof  Christus 
niet  reeds  van  den  hemel  tot  ons  gekomen  ware,  en 
zoo  het  werk  der  verlossing,  dat  hij  op  aarde  volbracht 
heeft,  miskennen. 

7.  Christus  uit  de  dooden  opbrengen,  d.  i.  te  werk 
gaan,  alsof  Christus  niet  reeds  uit  den  afgrond  des  doods 
tot  ons  ware  wedergekeerd,  en  zoo  zijne  opstanding  loo- 
chenen.    Vgl.  vs.  9. 

8.  Maar  wal  segt  zij  enz.  Tegenover  hetgeen  de 
gerechtigheid  des  geloof»  niet  wil,  dat  wij  zullen  zeg- 
gen, spreekt  zij  hier  uit,  dat  het  middel  tot  rechtvaar- 
diging en  behoudenis  niet  verre  te  zoeken  is,  daar  het, 
zooals  de  apostel  er  bijvoegt,  uit  de  prediking  des  ge- 
loofs  gekend  wordt. 

9.  namelijk  enz.  Nadere  verklaring  aangaande  den 
inhoud  van  het  woord  desgeloofs  (vs.  8).  And.  «o**  enz. 

Jezus  als  Heer.  VgL  1  Kor.  XII :  3. 
10.  met  het  hart  enz.  Het  geloof  des  harten  staat 
tegenover  de  uitwendige  daad,  die  tot  de  gerechtigheid 
uit  de  wet  behoort  (vs.  6).  Met  het  geloof,  dat  in- 
wendig is,  moet  de  belijdenis,  als  de  uitwendige  open- 
baring des  geloofs,  zich  paren.  Zoo  worden  de  gerech- 
tigheid en  de  behoudenis  als  de  vrucht  Yan  geloof  en 
belijdenis  verkregen. 

12.  Griek,  d.  i.  heiden. 

Dezelfde,  t.  w.  God.    And.  Christus. 
ryk,  t.  w.  in  allerlei  heilgoederen ,  en  daardoor 
in  staat,  om  aller  behoeften  te  vervullen. 

13.  ieder,  wie  hij  ook  si),  Jood  of  heiden  (vs.  12> 


815 


AAJf  DE  ROMEINEN. 


Hoofdst.  X. 


15.  iemand  predikt?  '  En  hoe  zulten  er 
prediken ,  indien  er  niet  gezonden  wor- 
den? gelijk  er  geschreven  staat:  Hoe 
liefelijk  zijn  de  voeten  van 
hen,  die  vrede  verkondigen, 
van    hen,    die    het    goede   ver- 

16.  kondigen!  '  Maar  niet  allen  heb- 
hen het  evangelie  gehoorzaamd;  want 
Jezaja  zegt:  Heer!  wie  heeft 
geloofd    hetgeen    hij    van    ons 

17. hoorde?  '  Zoo  is  dan  het  geloof 
uit  hetgeen  gehoord  wordt,  en  het- 
geen    gehoord    wordt    is    door     het 

18. woord  Gods.  '  Maar  ik  zeg:  Hebben 
zij  het  misschien  niet  gehoord?  Ja 
zeker,  over  de  gansche  aarde 
is  hunne  stem  uitgegaan,  en 
hunne   woorden  tot  de  einden 

19. der  wereld.  '  Maar  ik  zeg:  Heeft 
Israël  het  misschien  niet  verstaan? 
Heteerst  zegtMozes:  Ik  zal  uwen 
naijver  opwekken  tegen  een 
ni et-volk;  tegen  een  onver- 
standig volk  zal  ik  uwen  toorn 

20.  opwekken.  '  En  Jezaja  verstout 
zich  en  zegt:  Ik  ben  gevonden 
van  hen,  die  mij  niet  zochten; 
ik  ben  openbaar  geworden  aan 
hen,    die   mij    niet  vraagden.  ' 

21. Maar  van  IsTaël  zegt  hij:  Den  ge- 
heelen  dag  heb  ik  mijne   han- 


Vs.  15.  Jez.  III:  7.  —  Vs.  16.  Jez.  LIII:1;  Joh. 
XII:  88.  —  Vs.  18.  Ps.  XIX:  5.  —  Vs.  19.  Deuk 
XXXII:  21.  —  Vs.  20,  8L  Jez.  LXV:1,  2. 


15.  prediken,  t.  w.  als  evangelie  of  blijde  boodschap. 
VgL  ts.  16. 

16.  allen,  t.  w.  aan  wie  het  evangelie  verkondigd  is , 
bzonderheid  de  Joden,  over  wier  verwerping  hier  ge- 
handeld wordt. 

het  evangelie,  dat  hun  verkondigd  werd  (vs.  15). 
hetgeen   hy   van   ons   hoorde.    And.   onze  predi- 
ti*g.    Zoo  ook  hetgeen  gehoord  wordt,  vs.  17. 

17.  door  hei  woord  Gods,  d.  i.  door  het  woord,  dat 
God  door  zijne  gezanten  spreekt.  And.  door  het  bevel 
Tan  God. 

18.  gij,  t,  w.  de  Joden.  Zie  op  vs.  16.  And.  de 
heidenen. 

het,  d.  i.  het  evangelie,  waaraan  zij  niet  gehoor» 
zmen  (vg.  16). 

hunne  Hem,  d.  i.  de  stem  van  de  predikers  des 
wmgelies.    VgL  vs.  15. 

19.  het,  X.  w.  het  evangelie,  dat  zij  gehoord  hebhen. 
Het  eerst.    De   apostel   noemt  Mozes,   als   den 

oudrten  profeet,  vóór  Jezaja  (vs.  20). 

20.  verstout  aich,  d.  i.  schroomt  niet  te  zeggen,  hoe 
hard  dit  Israël  ook  in  de  ooren  klinken  mocht,  wanneer 
Bnelijk,  gelijk  hier  geschiedt,  de  profetie  verklaard 
wordt  van  de  aanneming  der  heidenen. 


den  uitgebreid  tot  een  onge- 
hoorzaam en  tegensprekend 
volk. 
XI :  1.  Ik  zeg  dan:  Heeft  God  misschien 
zijn  volk  verstooten?  Dat  zij  verre! 
Want  ik  ben  ook  een  Israëliet,  uit 
Abrahams  zaad,  van  den  stam  Ben- 
2.jamin.  '  Yerstooten  heeft  God  zijn 
volk  niet,  dat  hij  te  voren  gekend 
heeft!  Of  weet  gij  niet,  wat  de 
Schrift    zegt,    bij    Elia,    hoe   hij  bij 

3.  God  tegen  Israël  optreedt?  '  Heer! 
uwe  profeten  hebben  zij  ge- 
dood, uwe  altaren  hebben  zij 
verwoest,  en  ïk  ben  alleen 
overgebleven,    en    zij    zoeken 

4.  mijn  leven.  '  Maar  wat  zegt  de 
godspraak  tot  hem?  Ik  heb  mij 
zeven  duizend  man  overge- 
houden, die  de  knie  voor  Baal 

5.  niet  gebogen  hebben.  '  Zoo  be- 
staat er  dan  ook  in  den  tegenwoor- 
digen    tijd    een    overblijfsel    naar   de 

6.  verkiezing  der  genade.  '  En  is  het 
door  genade,  zoo  is  het  niet  meer 
uit  werken;  anders  wordt  de  genade 
geen  genade  meer.  Doch  is  het  uit 
werken,  zoo  is  het  niet  meer  genade ; 
anders  is  het  werk  geen  werk  meer.  ' 

7.  Wat  dan?  Wat  Israël  zoekt,  dat 
heeft   het   niet  verkregen,    maar  de 


Vs.  1.  Ps.  XCIV:14;  Jer.  XXXI:  87;  2  Kor.  XI: 
22;  Fil.  111:5;  Hand.  XXII: 3.  —  Vs.  3.  1  Kon. 
XIX:  10.  —  Vs.  4.  1  Kon.  XIX:  18.  —  Vs.  6.  H. 
IV:  4-,  5.  —  Vs.  7.  H.  IX:  80,  31. 


20.  my  niet  vraagden,  d.  i.  mijne  godspraken  niet 
raadpleegden.  And.  naar  my  niet  vraagden,  d.  i.  zich 
om  mij  niet  bekommerden. 

1.  Heeft  God  —  verstooten?  d.  L  Zon  dit  vol- 
gen uit  het  gezegde  aangaande  de  toebrenging  der  hei- 
denen, ten  gevolge  van  het  ongeloof  der  Joden  (H.  X: 
19-21)P 

ik  hen  ook  een  Israèhet,  en  dus  een  voorbeeld 
van  Israëlieten ,  die  geloovig  geworden  en  behouden  zijn. 

2.  te  voren  gekend,  en  tot  zijn  volk  verkoren  (vs. 
28,  29).     Vgl.  H.  VIII:  29. 

bij  Elia.  Gr.  in  Elia,  d.  i.  in  dat  gedeelte  der 
Schrift,  waar  zijne  geschiedenis  verhaald  wordt,  en  wel 
ter  plaatse,  waar  verhaald  wordt  van  zijn  spreken  tot 
God.     Vgl.  Mare  XII:  26. 

optreedt,    Gew.  t.  optreedt,  t eggende. 

5.  een  overblijfsel,  d.  ï.  een  deel,  dat  niet  tot  on- 
geloof vervallen  is.     VgL  vs.  7. 

6.  anders  wordt  —  meer,  d.  i.  anders  houdt  het  op 
genade  te  zijn,  als  God  hen  uitverkiest. 

Doch  is  het  uit  werken  —  geen  werk  meer.  Deze 
woorden  ontbreken  in  zeer  vele  oude  Hss. 

7.  Wat  Israël  tocht,  t.  w.  de  gerechtigheid.  VgL 
H.  IX:  31. 


Hoofdst.  XI. 


DE  BRIEF 


316 


uitverkorenen  hebben  het  verkregen, 
en   de   overigen  zijn  verhard,  gewor- 

8.  den ,  '  gelijk  er  geschreven  staat :  G  o  d 
heeft  hun  gegeven  een  geest 
van  bedwelming,  oogen  om 
niet  te  zien,  en  ooren  om  niet 
te  hooren,  tot  op  den  dag  van 

9. heden.  '  En  David  zegt:  Hun  ta- 
fel worde  hun  tot  een  strik, 
en  tot  eene  vangst,  en  tot  een 
aanstoot,   en  tot  eene  vergel- 

10.  ding;  '  dat  hunne  oogen  ver- 
duisterd worden  om  niet  te 
zien,  en  krom  hun  rug  te  al- 
len tijde! 

11.  Ik  zeg  dan:  Zij  hebben  toch  niet 
gestruikeld,  opdat  zij  vallen  zouden? 
Dat  zij  verre!  Maar  door  hun  val  is 
de  behoudenis  den  heidenen  geworden, 
om  hunnen   naijver  op   te  wekken.  ' 

12.  En  is  hun  val  de  rijkdom  der  wereld 
en  hun  verlies  de  rijkdom  der  heide- 
nen, hoeveel  te  meer  zal  hunne  vol- 

13.  heid  het  zijn!  '  Want  u,  heidenen, 
zeg  ik:  Voor  zooveel  ik  der  heide- 
nen apostel  ben,  verheerlijk  ik  mijne 

14.  bediening,  '  of  ik  den  naijver  mijner 
maagschap   opwekken   en  eenigen  uit 


Vs.  8.  Jez.  XXIX:  10;  Deut.  XXIX:  4.  —  Vs.  9, 
10.  Ps.  LXIX.-23,  24.  —  Vs.  11.  H.  X:19;  Hand. 
XIII  :*6. 


7.  de  uitverkorenen,  t  w.  uit  Israël ,  vs.  5  een  over- 
blijfsel genoemd.     Gr.  de  verkiesing. 

verhard  geworden,  t.  w.  door  God  (vgL  H.  IX: 
18),  maar  slechts  voor  een  tijd  (vs.  8),  en  opdat  hij 
zich  later  over  hen  ontfermen  zou  (vs.  25 ,  26 ,  81 ,  32). 

8.  geschreven  staat.  De  aangehaalde  plaatsen  zijn 
hier,  met  uitlating  en  wijziging,  bijeengevoegd. 

Qod  heeft  hum  gegeven  enz.  Dat  Gods  beschik- 
king 'smenschen  zedelijke  schuld  niet  uitsluit,  blijkt  uit 
H.  X :  21.     Vgl.  ook  het  hier  volgende  vs.  9. 

9.  Hun  tafel,  waaraan  zij  zorgeloos  en  in  weelde 
maaltijd  houden.  Dit  wordt  hier  genomen  in  allegori- 
schen  zin. 

11.  door  hun  val  enz.  Het  evangelie  is  den  heide- 
nen gepredikt,  naar  aanleiding  der  verwerping  daarvan 
door  de  Joden. 

12.  verlies.  Eïg.  vermindering,  t.  w.  in  getal,  door 
het  ongeloof  van  de  meesten  hunner. 

hunne  volheid,  d.  i.  hun  volle  getal,  wanneer 
eenmaal  gansch  Israël  behouden  wordt  (vs.  28). 

13.  verheerlyk  ik  myne  bediening,  t  w.  door  velen 
uit  de  heidenen  voor  Christus  te  winnen. 

14.  myner  maagschap.  Gr.  van  myn  vleesch.  Vgl. 
H.  IX:  3. 

15.  de  verzoening  (t.  w.  met  God)  der  wereld,  d.  i. 
bepaaldelijk  der  heidenwereld. 

wat  zal  —  leven  uit  de  dooden?  De  zin  is,  dat 
van  die  aanneming  zooveel  groots  en  heerlijks  te  ver- 
wachten is,  dat  zij  alleen  met  eene  opstanding  uit  de 
dooden  kan  vergeleken  worden. 

16.  de  eerstelingen,   t  w.  van  het  deeg,   welke  tot 


15.  hen  behouden  moge.  '  Want.  is  hunne 
verwerping  de  verzoening  der  wereld, 
wat  zal  hunne  aanneming  anders  zijn 

16.  dan  leven  uit  de  dooden?  '  En  zijn 
de  eerstelingen  heilig ,  dan  ook  het 
deeg,  en  is  de  wortel  heilig,  dan 
ook  de  takken. 

17.  Indien  nu  sommige  der  takken  af- 
gebroken zijn ,  en  gij ,  die  een  wilde 
olijfboom  waart ,  op  hen  geënt  zijt 
en  mede  deel  gekregen  hebt  aan  den 
wortel  en  de  vettigheid  van  denolijf- 

18.  boom,  '  zoo  roem  niet  tegen  de  tak- 
ken ;  en  indien  gij  roemt ,  niet  gij 
draagt    den   wortel,    maar  de  wortel 

19.  u.  '  Gij  zult  dan  zeggen:  De  takken 
zijn  afgebroken ,  opdat  Ik  zou  worden 

20.  ingeënt.  '  Goed;  door  hun  ongeloof 
zijn  zij  afgebroken,  en  gij  staat  door 
het   geloof.     Wees  niet  hoogmoedig, 

21.  maar  vrees!  '  Want  heeft  God  de  na- 
tuurlijke   takken    niet    gespaard,  hij 

22.  zal  ook  u  niet  sparen.  '  Zie  dan  de; 
goedertierenheid  en  de  gestrengheid 
Gods;  gestrengheid  over  hen,  die  ge- 
vallen zijn,  maar  over  u  de  goeder- 
tierenheid Gods,  indien  gij  bij  die 
goedertierenheid    blijft;     andere    zult 


Vs.  13.  H.  XV:16;  Gal.  1:16-,  11:8,  9;  1  Tin. 
II :  7;  2  Tim.  1 :  11 ;  Hand.  IX :  22.  —  Va.  14.  1  Kor. 
IX:  22.  —  Vs.  16.  Num.  XV :  19 -21.  —  Vs.  17. 
Jer.  XI :  16. 

een  sprjsoffer  moesten  afgezonderd  worden.  Hiermede 
wordt  in  overdrachtelijken  zin  het  israëlietische  volk 
bedoeld,  terwijl  het  deeg  wijst  op  het  geheele  mensch- 
dom. 

16.  de  wortel.  Dit  woord,  hier  en  vervolgens  ge- 
bruikt voor  den  stam,  duidt  weer  de  Israëlieten  aan, 
en  de  takken  allen,  die  tot  hen  behooren  of  daarop, 
Eooals  de  heidenen,  worden  geënt.     VgL  vs.  17. 

17.  sommige  der  takken,  t.  w.  van  den  stam  des  is- 
raëlietischen  volks,  d.  L  hier  de  ongeloovige  Joden. 

gij,  die  heiden  waart  (vs.  13)  en  nu,  geloovig 
geworden,  op  den  edelen  stam  geënt,  <L  L  in  het  ware 
Israël,  het  volk  "Gods,  opgenomen  rijt. 

op  hen,  d.  i  in  hunne  plaats.     And.  onder  hen. 

18.  roem  niet  tegen  de  lakken,  die  afgebroken  lijn 
(vs.  17,  19),  d.  L  verhef  u  niet,  tegenover  de  onge 
loovige  Joden,  op  de  voorrechten,  die  gij  boven  hen 
genieten  moogt. 

indien  gij  roemt,  zoo  weet  of  bedenk  enz. 

de  wortel  (draagt)  u,  d.  i.  alleen  aan  nwe  inlij- 
ving in  het  volk  Gods,  den  door  God  geplanten  olijf- 
boom (vs.  17),  hebt  gij  uwe  voorrechten  te  danken. 

20.  gij  slaat,  t.  w.  als  takken  op  dien  stam. 
vrees,   dat  gij  niet  te  eeniger  tijd  door  ongeloof 

uwe  voorrechten  verbeurt 

21.  hij. sal  —  niet  sparen,  t.  w.  indien  gq  ongeloo- 
vig  wordt.     Gew.  t.  hij  zou  mogelijk  —  niet  speren. 

22.  die  gevallen  zijn,  t.  w.  door  hun  ongeloof,  als 
afgebroken  takken  (vs.  17,  20).     Vgl.  vs.  11. 

de  goedertierenheid  Gods.  Gew.  t.  de  goedertie- 
renheid. 


317 


AAN  DE  ROMEINEN. 


Hoofdst.  XI. 


£3.  ook  gij  afgehouwen  worden.  '  Doch 
ook  zij ,  indien  zij  bij  hun  ongeloof 
niet  blijven,  zullen  ingeënt  worden; 
want    God    is   machtig  hen  weder  in 

21.  te  enten.  '  Immers  zijt  gij  van  den 
olijfboom,  die  van  nature  wild  was, 
afgehouwen  en  tegen  de  natuur  op 
den  tammen  olijfboom  geënt,  hoeveel 
te  méér  zullen  zij ,  die  natuurlijke 
gakken  zijn,  op  hun  eigen  olijfboom 
geënt  worden! 

25.  Want  ik  wil  niet,  broeders I  dat 
deze  verborgenheid  u  onbekend  zij , 
opdat  gij  niet  wijs  zijt  bij  u  zelve, 
dat  er  gedeeltelijk  eene  verharding 
over  Israël  gekomen  is,  totdat  de 
volheid    der    heidenen  zal  zijn  inge- 

26.  gaan.  '  En  zóó  zal  gansch  Israël  be- 
houden worden,  gelijk  er  geschreven 
staat:  Uit  Sion  zal  de  Verlos- 
ser komen,  hij  zal  de  godde- 
loosheden    afwenden   van    Ja- 

27.kob;  '  en  dit  is  mijn  verbond 
met   hen,    wanneer    ik    hunne 

2S.zonden  wegneem.  '  Ten  aanzien 
van  het  evangelie  zijn  zij  wel  vijan- 
den om  uwentwil,  maar  ten  aanzien 
van  de  verkiezing  zijn  zij  geliefden 

29. om  der  vaderen  wil;  '  want  onberou- 
welijk    zijn    de    genadegaven   en    de 

30.  roeping  Gods.  '  ImmeTS  gelijk  gij  eer- 
tijds Gode  ongehoorzaam  zijt  geweest, 


Vi.  23.  2  Kor.  III :  16.  —  Vs.  26,  27.  Jez.  LIX : 
20,  21,  XXVII:  9.  —  Vs.  27.  Jer.  XXXI:  33,34. — 
Vs.82.  Gal.  111:22.  —  Vs.34.  Jez.  XL  .13;  1  Kor. 
11:16. 


24.  tegen  de  natuur,  d  i  niettegenstaande  gij  er 
gantch  en  al  vreemd  aan  waart 

25.  deze  verborgenheid,  als  zijnde  tot  dusverre  u  on- 
bekend.   Zie  verder  op  Matth.  XIII :  11. 

niet  wys  stji  by  u  eelve,  d.  i.  niet,  in  nwen 
eigenwaan ,  het  joodsche  volk  voor  onherroepelijk  verwor- 
pen houdt. 

gedeeltelijk.  Niet  het  geheele  volk  was  verhard 
geworden  (vgl.  vs.  -5,  17).     Gr.  voor  een  deel. 

de  volheid  der  heidenen ,  d.  i.  het  volle  getal  (vs. 
12).  Deze  verwachting,  gegrond  in  het  geloof  aan  Gods 
beloften,  werd  aanvankelijk  gerechtvaardigd  door  de  ver- 
harende uitbreiding,  die  het  christendom,  ten  tijde  van 
PmIüs,  vooral  door  zijne  prediking,  reeds  verkregen 
had  onder  de  heidenen.     VgL  H.  XV:  8-13,  18,  19. 

28.  vijanden,  t  w.  van  God.     Vgl.  H.  V:10. 

om  uwentwil,  d.  i.  opdat  gij,  heidenen,  het  heil 
soudt  deelachtig  worden. 

29.  onberouwelpk ,  zoodat  hun  eenmaal  zeker  geschon- 
den wordt,  wat  God  hun,  blijkens  de  verkiezing  hun- 
***  vaderen,  heeft  toegedacht. 

30.  eertijds.     VgL  H.  1 :  18-82. 

82.  allen,  d.  i.  Joden  en  heidenen  beide. 

gevangen  gehouden.  Gr.  opgesloten ;  als  in  eene 
jetangenis. 


doch    nu    ontferming   gevonden  hebt 

31.  door  hunne  ongehoorzaamheid,  '  zoo 
ook  zijn  zij  nu  ongehoorzaam  gewor- 
den, opdat  ook  zij  door  de  ontfer- 
ming ,  u  bewezen ,  ontferming  vinden 

3b.  zouden;  '  want  God  heeft  allen  onder 
de  ongehoorzaamheid  gevangen  ge- 
houden,   opdat   hij    zich    over    allen 

38.  ontferme.  '  O  diepte  van  rijkdom  en 
van  wijsheid  en  van  kennisse  Gods ! 
Hoe  ondoorgrondelijk  zijn  zijne  oor- 
deelen  en  onnaspeurlijk  zijne  wegen !  ' 

34. Wie  toch  heeft  den  zin  des 
Heeren  gekend?  Of  wie  is  zijn 

35. raadsman  geweest?  '  Of  wie 
heeft  eerst  aan  hem  gegeven, 
zoodat     hem     vergolden     zou 

36.  worden?  '  Want  uit  hem,  en  door 
hem ,  en  tot  hem  is  alles.  Hem  zij  de 
heerlijkheid  tot  in  eeuwigheid !  Amen. 

HOOFDSTUK  XII. 

Vermaningen  tot  een  Gode  gewijd  leven  (vs.  1—8), 
tot  een  goed  gebruik  der  verleende  gaven  (vs.  4—8), 
tot  liefde  (vs.  9,  10),  godsvrucht  (vs.  11,  12),  ne- 
derigheid (vs.  18—16)  en  vergevensgezindheid  (vs. 
17-21). 

1.  Ik  vermaan  u  dan,  broeders!  bij 
de  ontfermingen  Gods :  Stelt  uwe  lig- 
chamen  tot  een  levend,  heilig,  Gode 
welbehagelijk  offer ,  hetgeen  uw  rede- 

2.  lijke    eeredienst   zij ;  '  en  wordt  niet 


H.  XVI:27;  1 


Vs.   85.   Job   XLI:2.  —  Vs. 
Kor.  VIII :  6. 

Vs.  1.    H.  VI:  18;    1  Petr.  11:5;  Joh.  IV: 24.  — 
Vs.  2.  1  Petr.  1:14;  1  Joh.  11:15;  Ef.  V:10,  17. 

88.    O  diepte  van  —  kennisse  Oods.    And.  O  diepte 
van  rijkdom,  too  der  wjjsheid  als  der  kennisse  Gods. 

35.  Of  wie    —  gegeven?    Niemand.     Zelfs  wat  wij 
als  dankoffer  Gode  geven,  is  eerst  door  hem  geschonken. 

36.  uit  hem  —  alles,  (L  i.  God  is  de  oorzaak  en  de 
bestuurder  van  alles,  en  alles  is  tot  zijne  heerlijkheid. 

1.  Ik  vermaan  u  dan.  Met  dit  Hoofdstuk  begint 
het  vermanend  gedeelte  des  briefs.    VgL  de  Inl. 

by  de  ontfermingen  Oods,  d.  i.  met  beroep  op 
de  menigvuldige  bewijzen  van  Gods  ontferming,  waar- 
van H.  XI :  25-36  gesproken  was.  Vgl.  H.  XV :  30, 
1  Kor.  1 :  10.     Gr.  door  de  ontfermingen  Oods. 

uwe  Ugchamen,  zoodat  nwe  godsvrucht  zich  open- 
baart in  een  Gode  gewijden  levenswandel;  waarop  de 
volgende  vermaningen  dan  ook  voornamelijk  of  uitslui- 
tend betrekking  hebben. 

een  levend  —  offer.  In  tegenstelling  van  het 
offerdier,  dat  dood  geofferd  werd. 

hetgeen  uw  redelyke  eeredienst  sp.  Gr.  alleen.4 
uwe  redelyke  eeredienst.  Deze  eeredienst  wordt,  in  te- 
genstelling met  den  uitwendigen  dienst  van  den  tempel 
en  het  altaar,  redelyk  (1  Petr.  11:2)  genoemd,  als 
alleen  overeenkomende  mét  de  rede,  die  voor  het  gees- 
telijke wezen  Gods  eene  geestelijke  aanbidding  eischt. 
Zie  Joh.  IV :  24. 

21 


Hoofdst.  XII. 


DE  BRrEP 


318 


gelijkvormig  aan  deze  eeuw,  maar 
wordt  hervormd  door  de  vernienwing 
uws  gemoeds,  opdat  gij  moogt  be- 
proeven, wat  de  wil  van  Gfcd,  wat 
goed   en   welbehagelijk   en  volmaakt 

3.  is.  '  Want  door  de  genade,  mij  ge- 
geven, zeg  ik  aan  ieder,  die  onder 
u  is,  dat  hij  van  zich  zelven  niet 
hooger  denke  dan  men  behoort  te 
denken,  maar  daarin  gematigd  zij, 
een  iegelijk  naar  de  mate  des  geloofs , 

4.  die  God  hem  heeft  toegedeeld.  '  Want 
gelijk  wij  in  één  ligchaam  vele  leden 
hebben ,  maar  niet  alle  leden  dezelfde 

5.  werking  hebben ,  '  zoo  zijn  wij ,  velen , 
één   ligchaam   in  Christus  en  elk  af- 

6.  zonderlijk  elkanders  leden ,  '  terwijl 
wij  verschillende  gaven  hebben  naar 
de  genade,  ons  gegeven,  hetzij  pro- 
fetie,  in  evenredigheid  des  geloofs,  ' 

7. hetzij  bediening,  in  het  bedienen, 
8. hetzij  die  leert,  in  het  leeren,  'het- 
zij die  vermaant,  in  het  vermanen, 
die  uitdeelt,  met  eenvoud,  die  voor- 
stander is,  met  ijver,  die  barmhar- 
tigheid bewijst,  met  blijmoedigheid. 

Vs.  3.  1  Kor.  VII:  17.  —  Vs.  4-8.  1  Kor.  XII: 
4-14,,  27-30;  1  Petr.  IV:  10,  11.  —  Vs.  4.  Ef. 
IV:  15,  16.  —  Vs.  6.  Ef.  IV:  11.  —  Vs.  8.  1  Thess. 
V:12;  2  Kor.  IX:  7.  —  Vs.  9-17.  1  Thess.  V: 
15-22.  —  Vs.  10.    Pil.  II :  3. 

2.  deze  eeuw,  d.  i.  de  mensohen,  die  tot  deze 
eeuw,  in  zooverre  zij  buiten  Christus  is,  behooren. 
Zie  verder  op  Matth.  XII :  32. 

hervormd ',  zoowel  naar  den  uitwendigen  levens- 
wandel als  naar  den  inwendigen  mensch.  De  benamin- 
gen hervorming  en  hervormden,  of,  gelijk  Luther  hier 
vertaalt,  gereformeerd,  kunnen  geacht  worden  aan  deze 
bijbelplaats  ontleend  te  zijn. 

wat  de  wil  van  Ood,  wal  goed  enz.  Al  wat 
goed,  welbehagelijk  en  volmaakt  is,  is  begrepen  in  het 
ééne:  de  wil   God*. 

3.  de  genade,  mij  gegeven,  t  w.  als  apostel. 

die  onder  u  ie.  Misschien  stond  hier  oorspron- 
kelijk: die  onder  u  iele  is. 

naar  de  male  des  gelooft.  Het  geloof  moet  de 
maatstaf  zijn,  waarnaar  des  christens  geschiktheid  tot 
een  of  ander  werk  in  de  gemeente  beoordeeld  wordt. 
Niet  hetgeen  voor  de  wereld  aanleiding  geeft  tot  zelfver- 
heffing, maar  alleen  de  mate  des  geloofs  heeft  voor  hem 
gewicht  bij  de  waardeering  van  zich  zelven  en  anderen. 
6.  gaven,  of  begaafdheden ,  tot  waardige  uitoefening 
van  de  verschillende  bedieningen  in  de  gemeente  ver- 
eischt 

heU'y  profetie  enz.  De  apostel  bedoelt  een  ieder 
op  te  wekken  tot  een  goed  gebruik  van  de  hem  ver- 
leende gave,  ten  nutte  der  gemeente,  alsof  er  stond: 
Hetzij  wij  de  gave  der  profetie  hebben ,  wij  hebben  die 
in  overeenstemming  met  de  betrekkelijke  kracht  van 
ons  geloof;  hetzij  de  gave  der  bediening,  wij  hebben 
die  in  den  dienst  der  gemeente,  als  hare  dienaren  of 
diakenen,  en  zóó  verder. 

prof  die.  Zie  op  Hand.  XI :  27.  Vgl.  1  Kor. 
XII:  10,  XIII:  2.  * 


9.      De    liefde    zij    ongeveinsd.    Hebt 
een   afschuw   van   het   booze;  hangt 

10.  het  goede  aan.  '  Weest  hartelijk  je- 
gens elkander  in  de  broederliefde; 
gaat    elkander    voor   in    eerbetoon. ' 

11.  Weest  in  ijver  niet  traag;  weest  vu- 

12.  rig  van  geest;  dient  den  Heer.  'Ver- 
blijdt u  in  de  hoop;  weest  geduldig 
in   de   verdrukking;    volhardt  in  het 

13.  gebed.  '  Deelt  mede  tot  de  behoeften 
der  heiligen ;  tracht  naar  gastvrijheid. ' 

14.  Zegent   die   u    vervolgen,  zegent  en 

15.  vervloekt  niet.  '  Verblijdt  u  met  de 
blijden ;    weent    met  de  weenenden. ' 

16.  Weest  eensgezind  onder  elkander; 
staat  niet  naar  het  hooge ,  maar  voegt 
u  tot  het  nederige.     Weest  niet  wijs 

17.  bij  u  zelve.  '  Vergeldt  niemand  kwaad 
met  kwaad.    Behartigt  het  goede  voor 

18.  het  oog  van  alle  menschen.  '  Indien 
het  mogelijk  is,  houdt  van  uwe  zijde 

19.  vrede  met  alle  menschen.  '  Wreekt 
u  zelve  niet,  geliefden!  maar  geeft 
plaats  aan  den  toorn;  want  er  staat 
geschreven:  Aan  mij  de  wraak; 
ïk     zal     vergelden,     zegt     de 

Vs.  11.  H.  XIV:  18,  XVI:  18.  —  Vs.  12.  Luc. 
XVUI :  1.  —  Vs.  13.  1  Kor.  XVI :  1 :  Hebr.  XIII : 
2;  1  Petr.  IV:  9.  —  Vs.  14.  Matth.  V:44.  —  Vt. 
17.  2  Kor.  VHI:21.  —  Vs.  18.  Hebr.  XII:  14.  — 
Vs.  19.  Deut  XXXII:  35;  Hebr.  X:30. 

7.  bediening,  d.  i.  het  vervullen  van  een  bepaald 
ambt,  als  dat  der  diakenen  in  de  gemeente,  of  in  't 
gemeen  het  zorgdragen  voor  hare  uitwendige  belan- 
gen. 

8.  die  uitdeelt,  t.  w.  om  in  den  nood  der  armen  te 
voorzien.  Deze  zoowel  als  die  barmhartigheid  bewijst, 
b.  v.  door  het  verplegen  van  krenken  en  vertroosten 
van  lijdenden,  heeft  zijne  gave  daartoe  evenzeer  van 
God  ontvangen,  als  die  profeteert,  bedient  enz. 

met  eenvoud,  d.  ï.  ga  daarbij  in  eenvoudigheid 
des  harten  te  werk,  zonder  ophef  of  bijoogmerken. 

voorstander ,  d.  i.  opziener  der  gemeente.  Zie  1 
Thess.  V :  12. 

10.  gaal  elkander  voor  in.  eerbetoon ,  d.  i.  geeft  elk- 
ander het  voorbeeld  van  wederzijdsche  hoogachting. 
VgL  1  Petr.  II :  17. 

11.  dient  den  Heer,  t.  w.  den  Heer  Christus.  Zie 
H.  XIV.18,  XVI:18,  Ef.  VI: 7,  Kol.  111:24..  And. 
t.  w.  God.  And.  Ier.  dient  den  tijd,  d.  i.  schikt  u  in 
uwen  ijver  naar  de  gelegenheid  des  tijds. 

13.  Deelt  mede  lot  de  behoeften  der  heiligen,  <L  i. 
neemt  er  deel  aan  en  helpt  er  in  voorzien. 

tracht  naar  gastvrijheid,  d.  i.  zoekt  de  gelegen- 
heid op,  om  haar  te  beoefenen,  o.  a.  jegens  zulke 
broeders,  die  als  vreemdelingen  of  reizigers  tijdelijk  in 
de  gemeente  vertoeven. 

16.  Weest  eensgezind  onder  elkander.  Gr.  QesoeÜ 
hetzelfde  jegens  elkander.    Vgl.  H.  XV:  5. 

het  hooge . . .  het  nederige,  d.  i.  den  hoogeren  of 
den  lageren,  min  aanzienlijken  levensstand. 

19.  geeft  plaats  aan  den  toom  (t.  w.  van  God),  d.L 
laat  aan  God  over,  u  te  wreken  door  het  kwade  te 
straffen. 


319 


AAN  DE  ROMEINEN. 


Hoofdst.  xin. 


20.Heer.  'Indien  dan  uwen  vijand 
hongert,  spijzig  hem,  indien 
hem  dorst,  geef  hem  te  drin- 
ken; want  dit  doende  zult  gij 
kolen     vuurs     op     zijn    hoofd 

21.  hoop  en.  '  Laat  u  door  het  kwade 
niet  overwinnen,  maar  overwin  het 
kwade  door  het  goede. 

HOOFDSTUK  XHI. 

Vermaning  tot  gehoorzaamheid  aan  de  overheid  (vs. 
1-7),  tot  algemeene  menschenüefde  (vs.  8  -10)  en  tot 
reinheid  van  wandel  (vs.  11—14). 

1.  Alle  ziel  zij  aan  de  hoogste  mach- 
ten onderdanig;  want  ef  is  geen  macht 
dan  van  God,    en   die   er  zijn,    zijn 

2.  door  God  verordend :  '  zoodat  hij ,  die 
zich  tegen  de  macht  verzet,  de  ver- 
ordening van  God  wederstaat,  en  die 
haar  wederstaan,    zullen  een  oordeel 

8.  over*  zich  zelve  brengen.  '  Want  de 
overheden   zijn   niet   tot   eene   vrees 

•  voor  het  goede  werk ,  maar  voor  het 
kwade.  Wilt  gij  nu  zonder  VTees 
zijn  voor  d&  macht?  Doe  het  goede, 
en  gij    zult  lof  van  haar  hebben;   ' 

4. want  zij  is  Gods  dienares,  u  ten 
goede.  Maar  indien  gij  het  kwade 
doet,  zoo  vrees;  want  niet  tever- 
geefs draagt  zij  het  zwaard;  zij  is 
toch  Gods  dienares,  eene  wreekster 
tot  straf  voor  hem ,    die"  het  kwacl'e 


Vs.  20.  Spr.  XXV:  21,  22. 

V».  1-7.  1  Petr.  II:  13-17;  Tit.  111:1.  —  Vs. 
1.  Spr.  VIII :  15,  16.  —  Vs.  7.  Matth.  XXII :  21.  — 
Vs.  8.  Matth.  XXII :  37-40. 


20.  dit  doende  zult  gij  —  hoopen.  De  weldaden  der 
vergevende  liefde  sullen  den  vijand  met  schaamte  en 
leedwezen  verruilen.  Die  smart  hem  aan  te  doen,  is 
een  geoorloofde  wraak,  omdat  door  dat  leed  verbetering 
wordt  gewerkt;  en  die  wraak  is  zoet,  omdat  daardoor 
de  vijand  in  een  Yriend  veranderd  wordt. 

1.  Alle  ziel  —  onderdanig.  Deze  vermaning  tot 
onderdanigheid,  aan  de  christenen  te  Home  gericht, 
verdient  te  meer  opmerking,  omdat  zij  6preekt  van  ie- 
dere bestaande  overheid,  zoodat  zelfs  de  dwingelandij 
toi  een  Nero,  waaronder  zij  leefden,  niet  is  uitgezon- 
derd (vgl  echter  Hand.  IV :  19 ,  V :  29). 

die  er  zijn.     Gew.  t  de  machten ,  die  er  z\jn. 

2.  een  oordeel ,  t.  w.  Gods,  bestaande  in  de  straf, 
door  de  overheid  opgelegd  (vs.  3). 

3.  gij  zult  lof  —  hebben.  Wie  het  goede  doet, 
h«ft  aanspraak  op  de  gunstige  getuigenis  der  overheid. 

4.  niet  tevergeefs,  <L  i.  om  het,  als  het  noodig 
i»,  te  gebruiken.     VgL  Matth.  XXVI :  52. 

6.  juist  daartoe  altijd  werkzaam.  Daarom  hebben 
iïj  er  aanspraak  op,   dat   zij   door   de   opbrengsten  der 


5.  doet.  '  Derhalve  is  het  noodig  onder- 
danig te  zijn,  niet  alleen  om  der 
straf,  maar  ook  om  des  gewetens  wil.  ' 

6.  Immers  daarom  betaalt  gij  ook  schat- 
ting;   want   zij   zijn   dienaren  Gods, 

7.  juist  daartoe  altijd  werkzaam.  '  Geeft 
aan  allen  het  verschuldigde :  schatting 
aan  wien  gij  schatting,  tol  aan  wien 
gij  tol,  vrees  aan  wien  gij  VTees, 
eer  aan  wien  gij  eere  schuldig  zijt. 

8.  Weest  niemand  iets  schuldig,  dan 
elkander  lief  te  hebben;  want  die  den 
ander  liefheeft,  heeft  de  wet  vervuld.  ' 

9. Want  dit:  Gij  zult  geen  over- 
spel doen;  gij  zult  niet  dood- 
slaan; gij  zult  niet  stelen;  gij 
zult  niet  begeeren,  en  welk  an- 
der gebod  er  zij ,  wordt  in  dit  woord 
samengevat ,  namelijk :  .  G  ij  zult 
uwen  naaste  liefhebben   als  u 

10.  zei  ven.  '  De  liefde  doet  den  naaste 
geen  kwaad:  zoo  is  dan  de  liefde  de 
vervulling  der  wet. 

11.  En  dit  te  meer,  daar  wij  den  tijd 
kennen,  dat  het  reeds  de  ure  voor 
ons  is,  om  uit  den  slaap  te  ont- 
waken j  want  het  heil  is  ons  nu 
naderbij,  dan  toen  wij  geloovig  wer- 

12.  den.  '  De  nacht  is  vergevorderd,  en 
de  dag  is  nabij.  Laat  ons  dan  afleg- 
gen de  werken  der  duisternis  en  aan- 

13.  doen  de  wapenen  des  lichts.  '  Laat 
ons,  als  op  den  dag,  welvoegelijk 
wandelen,    niet  in  brasserij  en  dron- 


Vs.  9.  Exod.  XX:  13,  14,  15,  17;  Lev.  XIX:  18; 
Gal.  V.14;  Matth.  XXII:  39,  40;  Jac.  11:8.  —  Vs. 
10.  1  Kor.  XIII:  4;  1  Tim.  1:5.  —  Vs.  11-14.  1 
Thess.  V:l-10;  EL  V:8-14. 


onderdanen  worden  in  staat  gesteld,   om,   als   dienaren 
Gods,  orde  en  recht  te  handhaven. 

8.  Weest  niemand  iele  schuldig,  d.  i.  Laat  geen 
enkele  schuld  onafgedaan,  opdat  alleen  de  verplichting 
tot  onderlinge  liefde  voor  u  overblijve  als  eene  schuld, 
die  nooit  geheel  is  af  te  doen. 

9.  niet  stelen.  De  gew.  t.  voegt  er  bij:  git  zult 
geen  valsch  getuigenis  geven. 

namelijk.     Gr.  in  dit. 
11.    En   dit  te  meer,   d.  i.   zooveel  te  rqeer  moeten 
wij    ons   toeleggen   op  de  betooning  van  liefde  en  de 
betrachting  van  alle  goed.     Gr.  En  dit. 

uit  den  slaap,  t.  w.  der  zonde.  Al  wat  hier  en 
vervolgens  gezegd  wordt  van  nacht  en  dag,  duisternis 
en  licht,  slapen  en  ontwaken ,  moet  in  geestelijken  zin 
verstaan  worden. 

het  heil,  i  L  de  volle  openbaring  daarvan,  die 
nog  toekomstig  is.     Zie  H.  VIII:  18-25,  Gal.  V:5. 

naderbij.  De  wederkomst  van  Christus  werd 
nabij  geacht.  VgL  1  Kor.  XV:  51,  1  Thess.  IV: 
13-17. 

21* 


Hoofdst.  XIII. 


DE  BRIEF 


320 


kenschap,    niet  in   ontucht  en  onge- 
bondenheid,  niet  in  twist  en  nijd; 
14.  maar  doet  den   Heer   Jezus   Christus 
aan ,  en  verzorgt  het  vleesch  niet  tot 
begeerlijkheden. 

HOOFDSTUK  XIV,  XV:  1—7. 


Vermaning  tot  verdraagzaamheid  ten  aanzien  van  de 
onderhouding  der  spijswetten  en  vierdagen  (vs.  1  —  12). 
"Waarschuwing  tegen  het  geven  van  ergernis  (vs.  18—23). 
Opwekking  tot  eensgezindheid  (XV:  1—7). 


1.  Wie  zwak  is  in  het  geloof,  neemt 
hem  aan,  niet  om  geschil   te  voeren 

2.  over  meeningen.  '  De  een  gelooft  al- 
les te  mogen   eten;    maar   die  zwak 

3. is,  eet  moeskruiden.  '  Wie  eet  ver- 
achte hem  niet,  die  niet  eet,  en  wie 
niei  ëet  oordeele  hem  niet ,  die  eet ; 
want   God   heeft  hem  aangenomen.   ' 

4.  Wie  zijt  gij ,  dat  gij  eens  anderen 
huisknecht  oordeelt?  Hij  staat  of  valt 
zijn  eigen  heer;  doch  hij  zal  staande 


Vs.  14.  Gal  III :  27. 

Vs.  1-11.  1  Kor.  VIII:  8-13,  X:  23-33.  —  Vs. 
1.  H.  XV.1,  7.  —  Vs.  3.  H.XV:7;  Kol.  11:16.— 
Vs.  4.  Vs.  10 ;  Jac.  IV:  12. 


14.  doet  —  aan.  Be  uitdrukking  is  ontleend  aan 
het  kleed  of  aan  de  wapenen,  die  worden  aangedaan , 
en  duidt  den  levenswandel  aan,  waardoor  de  geloo- 
vige  zijne  betrekking  tot  Christus  openbaren  moet.  Zie 
op  Gal.  III :  27. 

tot  begeerlijkheden  t  d.  i.  om  begeerlijkheden  te 
Toeden. 

1.  Wie  swak  is  in  kei  geloof,  d.  i.  die  een  te 
zwak  geloof  heeft,  om,  zich  van  de  uitwendige  vormen 
en  voorschriften  der  wet  te  verhefTen  tot  het  hooger 
standpunt  der  christelijke  vrijheid.  Men  denke  daarbij 
vooral  aan  christenen  uit  de  Joden. 

neemt  hem  aan,  d.  i.  trekt  u  zijner  aan,  neemt 
hem  in  uwe  gemeenschap  op,  sluit  hem  van  uw  verkeer 
niet  uit 

niet  om  —  meeningen,  d.  i.  zonder  u  tot  rech- 
ter over  de  denkbeelden  van  een  ander  op  te  werpen; 
wat  bij  zoo  groot  verschil  van  standpunt  slechts  tot 
nutteloos  twisten  aanleiding  geven  zou. 

2.  Be  een  gelooft  enz.  JDe  vrijzinnige  bekommerde 
sich  niet  om  het  onderscheid  der  spijzen,  bij  de  wet 
oudtijds  vastgesteld,  en  onthield  zich  evenmin  van  het 
vleesch,  hetwelk  den  afgoden  geofferd  was. 

die  zwak  is,  t.  w.  in  het  geloof.     Vgl.  vs.  1. 
eet  moeskruiden,    en    geen   vleeschspijzen ,    uit 
vrees  van  zich  te  bezondigen. 

3.  Wie  eet,  t.  w.  zonder  onderscheid  te  maken. 
verachte . .  niet.  De  vrijzinnige  zag  met  min- 
achting, als  op  menschen  van  klein  verstand,  neder  op 
allen,  die  zich  nog  hielden  aan  de  oude  spijswetten; 
on  deze  wederkeerig  veroordeelden  het  hart  van  den 
vrijzinnige,  als  ontbrak  hem  de  nauwgezetheid  van  het 
'godsdienstig  gemoed. 


blijven,    want   God  is  machtig,  om 

5.  hem  staande  te  houden.  '  Deze  acht 
den  eenen  dag  boven  den  anderen, 
maar  gene  acht  alle  dagen  gelijk: 
een  iegelijk  zij  in  zijn  eigen  gemoed 

6.  ten  volle  overtuigd.  '  Wie  op  den 
dag  let,  let  er  op  om  des  Heeren 
wil,  en  wie  op  den  dag  niet  let,  let 
er  om  des  Heeren  wil  niet  op.  En 
wie  eet,  eet  om  des  Heeren  wil,  want 
hij  dankt  God;  en  wie  niet  eet,  eet  om 
des  Heeren  wil  niet,  en  hij  dankt  God. ' 

7.  Immers  niemand  onzer  leeft  zich  zel- 
ven ,  en  niemand  sterft  zich  zelven. ' 

8.  Want  hetzij  wij  leven,  wij  leven  den 
Heere ,  hetzij  wij  sterven ,  wij  sterven 
den  Heere.  Hetzij  wij  dan  leven, 
hetzij  wij  sterven,  wij  zijn  des  Hee- 

9.  ren.  '  Want  hiertoe  is  Christus  ge- 
storven en  levend  geworden,  dat  hij 
èn    over    dooden    èn    over    levenden 

10.  heersenen  zou.  '  Maar  gij ,  waarom 
oordeelt  gij  uwen  broeder?  of  ook 
gij,    waarom   veracht  gij  uwen  broe- 


Vs.  6.  Gal.  IV:  10j  Kol.  11:16.  —  Vs.  6.  1  Tim. 
IV:  3,  4;  1  Kor.  X  :  31.  —  Vs.  7— O.  H.  VII :4; 
2  Kor.  V :  15 ;  Gal.  Il :  20.  —  Vs.  10.  Vs.  4,  H.  II :  16: 
2  Kor.  V :  10. 


3.  wie  niet  eet,  t.  w.  dan  moeskruiden  (vs.  2). 
oordeele  hem  niet ,  d.  i.  matige  sich  geen  oordeel 

over  hem  aan  en  late  hem  zijne  vrijheid. 

God  —  aangenomen ,  t.  w.  in  zijnen  dienst, 
blijkens  zijne  roeping  door  God  tot  het  heil  in  Chris- 
tus.    Vgl.  H.  XV:  7. 

4.  staat  of  valt  zijn  eigen  heer,  daar  aan  dezen 
alleen  het  oordeel  toekomt  over  het  zedelijk  gedrag 
zijns  dienaars ,  hoedanig  het  ook  zij. 

Qod.     And.  lez.  de  Heer. 
staande  te  houden,  d.  i.  voor  struikeling  en  af- 
val te  bewaren. 

5.  den  eenen  —  anderen.  Een  tweede  verschilpunt, 
onder  de  toenmalige  christenen  te  Rome,  betrof  de 
joodsche  feest-  en  vastendagen  en  den  sabbat,  die  de 
christenen  uit  de  Joden  voor  heiliger  hielden  dan  an- 
dere dagen  en  bleven  vieren. 

ten  volle  overtuigd,  t.  w.  van  de  deugdelijkheid 
zijner  denk-  en  handelwijze. 

6.  let,  t.  w.  om  hem  in  acht  te  nemen  en  te  vieren. 
om  deê  Heeren  wil.     Gr.    den    Heere,   d.  L  tot 

zijne  eer. 

hij  dankt  God,  d.  L  daardoor  bewijst  hij,  dat 
hij  niet  uit  ongodsdienstigheid  het  onderscheid  der  spij- 
zen ter  zijde  stelt,  evenals  de  ander  door  God  te  dan- 
ken toont,  dat  hij  uit  godsdienstigheid  zich  van  som- 
mige spijzen  onthoudt. 

7.  niemand  onzer  leeft  enz.,  d.  i.  niemand  onzer 
htaat  in  leven  en  sterven  te  zijner  eigene  beschikking, 
maar  elk  is  daarin  en  in  alles  afhankelijk  van  den 
Heer,  dien  hij  toebehoort. 

9.  gestorven  en  levend  geworden.  Gew.  t  ook  ge- 
storven en  opgestaan  en  weder  levend  geworden* 


321 


AAN  de  romeinen. 


Hoofdst.  XIV. 


der?  Wij  allen  toch  zullen  gesteld 
worden  voor  den  rechterstoel  Gods;  ' 

11.  want  er  staat  geschreven :  Zoo  waar- 
lij k  ik  Ie  e  f,  zegtdeHëer,  voor 
mij  zal  alle  knie  zich  buigen, 
en    alle   tong    zal    God    belij- 

12. den.  '  Zoo  zal  dan  elk  onzer  voor 
zich  zelven  rekenschap  geven  aan  God. 

13.  Laat  ons  dan  niet  meer  elkander 
oordeelen;  maar  oordeelt  veeleer  dit, 
dat  gij  den  broeder  geen  aanstoot  of 

14.  ergernis  geven  moet.  '  Ik  weet  en 
ben  overtuigd  in  den  Heer  Jezus, 
dat  niets  in  zich  zelf  onrein  is, 
maar  voor  hem ,  die  iets  onrein  acht , 

15.  dien  is  het  onrein.  '  Wordt  toch  uw 
broeder  om  der  spijze  wil  bedroefd ,  zoo 
wandelt  gij  niet  meer  naar  de  liefde. 
Verderf  door  uwe  spijs  hem  niet, 
voor  wien  Christus  gestorven  is! 

16.  Dat  dan  het  goede,   dat  gij  hebt, 
17. niet  gelasterd  worde!  '  Want  het  ko- 
ninkrijk Gods  is  niet  spijs  en  drank, 
maar  gerechtigheid  en  vrede  en  blijd- 

18.  schap  in  den  Heiligen  Geest;  '  want 
wie  in  dezen  Christus  dient ,  is  Gode 
welbehagelijk   en  geacht  bij  de  men- 

19.  schen.   '    Zoo  laat  ons   dan   trachten 


Vs.  11.  Jez.  XLV:23;  EiL  11:10,  11.  —  Vs.  12. 
Jer.  XVII:  10.  —  Vs.  13.  Matth.  VII  :1;  1  Kor.  X: 
32;  2  Kor.  VI:  3;  Matth.  XVIII :  6.  —  Vs.  14.  Vs. 
30;  1  Tim.  IV: 4;  Matth.  XV:  11;  Hand.  X:15.  — 
Vt.  15.  1  Kor.  VIII :  11. 


10.  Wij  allen  toch  —  Gods.  Het  verdient  opmer- 
king, dat  de  apostel,  verre  van  alle  partijdige  eenzij- 
digheid, zoowel  den  vrijzinnigen  als  den  meer  bekrom- 
pen christen  wijst  op  het  oordeel  Gods.  Zie  ook  vs.  12. 
God*.     Gew.  t.  van  Christus. 

13.  geen.  aanstoot  —  geven,  <L  i.  geen 'oorzaak  zijn, 
dat  hij  in  gevaar  komt,  om  van  Christus  af  te  vallen. 
VgL  op  Matth.  XVIII :  6. 

15.  om  der  sp\jze  ml,  cL  i.  omdat  gij  datgene  eet, 
▼at  hij  voor  ongeoorloofd  houdt. 

Verderf  —   niet,    d.  i.    Wees  hem  niet  tot  ver- 
derf door  de  ergernis,  die  hem  schokt  in  zijn  geloof. 

16.  het  goede,  dat  gij  hebt,  d.  i.  uw  christelijk  ge- 
loof, dat  zoowel  de  vrijzinnige  als  de  meer  wettischge- 
zinde  bezit  als  zijn  van  God  ontvangen  eigendom,  en 
dat  lichtelijk  door  onderlinge  minachting  en  veroordee- 
ling (vs.  3)  aan  de  miskenning  van  ongeloovigcn  wordt 
blootgesteld. 

18.  in  dezen,  d.  i.  in  do  gemeenschap  des  Heiligen 
Geettes  (vs.  17).  Gew.  t.  in  deze  dingen,  t.  w.  de 
christelijke  deugden,  vs.  17  genoemd. 

20.  kei  werk  'Gode,  d.  i.  het  goede,  door  God  in 
uwen  broeder  gewerkt  (vs.  15). 

kwaad  ie   het  voor   den  mensch,  dewijl  hij  zich 
daardoor  bezondigt. 

met  aanstoot  eet,  d.  i.  zóó  eet,  dat  hij  daardoor 
rijnen  xwakken  broeder  ergert. 

22.  Hebt  gij  geloof,  <L  i.  eene  mate  van  geloof, 
groot  genoeg,   om  boven  de  onderscheiding  van  spijzen 


naar  hetgeen  tot  den  vrede  en  het- 
geen tot  de  onderlinge  stichting  be- 
£0.  hoort.  '  Verbreek  het  werk  Gods  niet 
ter  wille  van  spijs.  Alles  is  wel  rein , 
maar  kwaad  is  het  voor  den  mensch, 

21.  dat  hij  met  aanstoot  eet.  '  Het  is 
goed,  geen  vleesch  te  eten  en  geen 
wijn  te  drinken,  noch  iets  te  doen, 
waaraan  uw  broeder  zich  stoot  of  er- 

22.  gert,  of  waarin  hij  zwak  is.  '  Hebt 
gij  geloof,  heb  het  bij  u  zelven  voor 
God.  Zalig  hij,  die  zich  zelven  niet 
oordeelt  in  hetgeen  hij  goed  acht!   ' 

23.  Maar  die  twijfelt,  is  veroordeeld,  in- 
dien hij  eet,  dewijl  het  niet  nit  ge- 
loof is,  en  al  wat  niet  uit  geloof 
geschiedt,  is  zonde. 

XV  :  1.  "Wij  ,  sterken ,  behooren  de 
zwakheden  der  onsterken  te  dragen, 

2.  en  niet  ons  zelven  te  behagen.  '  Elk 
onzer  zoeke  den  naaste   te   behagen 

3.  ten  goede,  tot  stichting;  '  want  ook 
Christus  heeft  zich  zelven  niet  zoe- 
ken te  behagen,  maar  gelijk  er  ge- 
schreven staat:  De  smaad  van  die 
u  smaden  is  op  mij  gevallen.  ' 

4.. Want  al  wat  te  voren  geschreven  is, 
is  tot  onze  leering  geschreven,  opdat 


Vs.  17.  1  Kor.  VIII :  8.  —  Vs.  20.  Tit  1 :  15.  — 
Vs.  21.  1  Kor.  VIII :  13.  —  Vs.  23.  Tit.  1 :  15. 

Vs.  1.  H.  XIV:  1;  Gal.  VI  :1.  —  Vs.  2.  1  Kor. 
X :  33.  —  Vs.  3.  Ps.  LXIX :  10.  —  Vs.  4.  H.  IV : 
23. 


,en  dagen  verheven  te  zijn. 

22.  heb  hel  —  God,  d.  i.  laat  het  u  genoeg  zijn  dé 
innerlijke  overtuiging  te  bezitten,  zonder  daarmede  voor 
anderen  te  pralen. 

zich  zelven  niet  oordeelt,  d.  i  zich  zelven  niet 
tot  een  oordeel  is,  door  met  hetgeen  hij  geoorloofd  acht 
een  ander  te  ergeren. 

23.  die  twyfett,  of  hij  al  of  niet  eten  mag,  en  dus 
niet  naar  vaste  overtuiging,  maar  naar  zin  en  lust,  zich 
ontslaat  van  hetgeen  anderen  bindt. 

veroordeeld,  d.  L  door  zijn  eigen  geweten  gevon- 
nisd,  daar  alleen  eene  hoogere  mate  van  geloof,  dan 
hem  eigen  is,  de  vrijere  leefwijze  wettigen  kan. 

uit  geloof,  <L  i.  uit  innerlijke  overtuiging  aan- 
gaande de  geoorloofdheid  van  hetgeen  hij  doet 

1.  Vgl.  over  dit  en  het  volgende  Hoofdst.  de  InL, 
tegen  het  einde. 

sterken,   t.  w.  in  het  geloof.     Vgl.  H.  XIV :  1. 
ons  zelven  te  behagen,  t.  w.  zonder  ons  om  den 
naaste  te  bekommeren. 

2.  DU.     Gew.  t.   Want  elk. 

3.  maar  gelijk  er  geschreven  staat  enz. ,  d.  i.  maar 
het  is  hem  gegaan,  overeenkomstig  hetgeen  er  gesebre- 
ven staat.  De  aangehaalde  plaats  bewijst,  dat  Christus 
niet  zich  zelven  zocht  te  behagen,  maar  de  eer  van 
God  en  het. heil  der  menschen  zocht,  daar  anders  die 
smaad  hem  niet  zou  getroffen  hebben. 

4.  leering  geschreven,  Gew.  t.  leering  te  voren  ge- 
schreven. 

21" 


Hoofdst.  XV. 


DE  BRIEF 


822 


wij  door  de  volharding  en  door  de 
vertroosting    der    Schriften    de    hope 

5.  zouden  hebben.  '  De  God  nu  der  vol- 
harding en  der  vertroosting  geve  u 
onder  elkander  eensgezind  te  zijn  naar 

Ö.Christus  Jezus,  '  opdat  gij  eendrach- 
tig uit  éénen  mond  den  God  en  Va- 
der van  onzen   Heer   Jezus   Christus 

7.  verheerlijken  moogt!  '  Daarom  neemt 
elkander  aan,  gelijk  ook  Christus  u 
heeft  aangenomen  tot  heerlijkheid  Gods. 

HOOFDSTUK  XV  :  8—33. 

Slotrede.  De  prediking  van  het  evangelie  aan  de  hei- 
denen is  overeenkomstig  de  Schrift  (vs.  8  —  13).  De 
apostel  heeft  daartoe  zijne  roeping  (vs.  14-21),  en 
deze  hoopt  hij  ook  te  Rome  te  volbrengen  (vs.  22— 33). 

8.  Want  ik  zeg,  dat  Christus  een 
dienaar  der  besnijdenis  geworden  is 
ter  wille  van  de  waarachtigheid  Gods, 
opdat  hij  de  beloften  der  vaderen  zou 

9.  bevestigen  '  en  de  heidenen  God  ver- 
heerlijken zouden  wegens  zijne  barm- 
hartigheid ,  gelijk  er  geschreven  staat: 
Daarom  zal  ik  u  belijden  on- 
der    de     heidenen,     en    uwen 

10. naam  psalmzingen.  '  En  weder- 
om zegt  de  Schrift:  Weest  vro- 
lijk,   gij    heidenen!     met    zijn 

11.  volk.   '  En  wederom:     Looft  den 


Vs.  6-7.  H.  XII  .16,  FiL  11:2-4.  —  Vs.  7.  H. 
XIV  :1.  —  Vs.  8.  Matth.  XV:  24.  —  Vs.  9.  2  Sam. 
XXII:  50;  Ps.  XVIII :  50. 

4.  de  volharding  —  der  Schriften ,  d.  i.  de  volhar- 
ding, waartoe  de  Schriften  opleiden,  en  de  vertroos- 
ting, die  zij  schenken. 

de  hope,  d.  i.  do  hope  der  heerlijkheid  Gods, 
die  de  vracht  onzer  gemeenschap  met  Christus  is.  Vgl. 
op  U.  V  :  2. 

zouden  hebben,  t.  w.  steeds  meer  en  meer. 

5.  naar  Christus  Jezus,  d.  i.  naar  zijn  voorschrift 
en  in  zijn  geest. 

6.  den  God  en  Vader.     And.   Qod,  den  Vader. 

7.  *.     Gew.  t.  on*. 

8.  Hoewel  de  hier  volgende  redeneering  zich  in  den 
vorm  aan  het  naast  voorafgaande  aansluit,  zoo  keert 
toch  de  apostel  terug  tot  zijn  betoog,  betreffende  de  roe- 
ping der  heidenen,  dat  met  H.  XI  gesloten  was,  en 
langs  dien  weg,  tot  de  inleiding  des  briefs  (H.  I);  en 
na  neemt  hij  dezelfde  denkbeelden  daaruit  weer  op ,  t.  w. 
dat  den  heidenen  het  evangelie  moest  worden  gepredikt, 
dat  hij  daartoe  apostel  was,  en  dat  hij  zijne  roeping 
ook  te  Rome  wilde  volbrengen. 

Want.     Gew.  t.  Doch. 

een  dienaar  der  beenijdeni*.  Christus  heeft  zijne 
zending  vervuld  ten  dienste  der  Joden  (vgl.  Matth  XV : 
24),  dewijl  de  waarachtigheid  Qod*  eischte,  dat  de  be 
loften,  aan  de  vaderen  gedaan,  vervuld  zouden  worden, 
en  opdat  daarna,  naar  de  barmhartigheid  God*  (vs.  9), 
ook  de  heidenen  zouden  toegebracht  worden.  Vgl.  II. 
XVI:  25,  26. 


Heer,    alle    gij    heidenen!    en 
laat  alle  volken  hem  prijzen.' 

12.  En  wederom  zegt  Jezaja:  Het  zal 
zijn,  *dat  de  wortel  van  Izaï 
ook  opstaat,  om  de  heidenen 
te  regeeren;  op  hem  zullen  de 

13.  heidenen  hopen.  '  De  God  nu 
der  hope  vervuüe  u  met  alle  blijd- 
schap en  vrede  in  het  gelooven,  op- 
dat gij  in  de  hoop  moogt  overvloe- 
dig zijn  door  de  kracht  des  Heiligen 
Geestes ! 

14.  Doch  ook  ik  zelf,  mijne  broeders! 
heb  de  overtuiging  aangaande  u,  dat 
gij  ook  zelve  vol  van  goedheid  zijt, 
vervuld  met  alle  kennis ,  in  staat  om 

15.  ook  elkander  te  vermanen.  '  Maar  ik 
heb  u  vrij  stout  geschreven,  broeders! 
ten  deele  als  tot  uwe  herinnering, 
wegens    de   genade,    mij     door  God 

16.  gegeven,  '  om  een  dienaar  van 
Christus  Jezus  te  zijn,  die  voor  de 
heidenen  den  heiligen  dienst  van  het 
evangelie  Gods  volbrengt ,  opdat  het ' 
offer  der  heidenen  Gode  aangenaam 
zij,     geheiligd     door     den    Heiligen 

17.  Geest.   '    Ik   heb   dan   mijn   roem  in 

18.  Christus  Jezus  bij  God.  '  Want  ü 
zal  mij  niet  verstouten  iets  te  zeggen, 
wat  Christus  niet  door  mij ,  tot  ge- 
hoorzaamheid der  heidenen,    gewerkt 

Vs.  10.  Deut.  XXXII:  43.  —  Vs.  11.  Ps.  CXVIl: 
1.  —  Vs.  12.  Jez.  XI:  10;  Openb.  V:B. 


9.    de  heidenen.     Zie  op  H.  1 :  5. 

10.  zegt  de  Schrift.     Gr.  zegt  zij. 

11.  laai . . .  hem  pryzen.     Gew.  t.  prij*t  hem. 

12.  de  wortel  van  Izaï.  Izaï  was  Davids  vader,  loo- 
dat  hiermede  bedoeld  wordt  eene  spruit  uit  Davids  na- 
geslacht, en  wel  de  Messias. 

14-.  Ten  einde  de  stoutheid  van  vele  zijner  vermanin- 
gen en  bestraftingen  te  verzachten  (vs.  15),  erkent  de 
apostel  hunne  geschiktheid,  om  naar  de  kennis  en  den 
zin  voor  heiligheid,  die  in  hen  waren,  elkander  te  Tér- 
manen,  en  zegt  hij  vs.  15,  dat  hij  ten  deele  hun  slechts 
had  willen  herinneren,  wat  zij  zelve  wisten. 

16.  dienaar.  Eig.  offerpriester ,  of  bedienaar  tan 
den  offerdienst  in  het  heiligdom,  waardoor  de  heilig- 
heid der  evangeliebediening  zinnebeeldig  wordt  aange- 
duid, evenals  door  de  uitdrukking:  den  heiligen  dient 
volbrengen. 

den  heiligen  dienst.  Het  gr.  woord  beteekent 
uitsluitend  priester-  of  tempeldienst. 

het  offer  der  heidenen.  De  heidenen  zelve,  door 
den  apostel  toegebracht,  worden  hier  voorgesteld  als  een 
Gode  welgevallig  en  hem  geheiligd  offer. 

Gode  aangenaam.     Gr.  aangenaam. 

17.  bij  God,  d.  i.  met  opzicht  tot  God  en  de  bedie- 
ning, door  hem  mij  toevertrouwd. 

18.  iel*  te  zepaen  enz.,  d.  i.  te  roemen  op  iets,  dat 
niet  in  waarheid  bestaat  of  met  de  waarheid  in  strijd 
zou  zijn. 


323 


AAN  DE  ROMEINEN. 


Hoofdst.  XV. 


19.  heeft ,  met  woord  en  met  daad ,  '  door 
kracht  van  teekenen  en  wonderen, 
door  kracht  des  Geestes,  zoodat  ik 
de  verkondiging  van  het  evangelie 
van  Christus  volbracht  heb  van  Je- 
ruzalem   af   en    rondom,    tot   Illyrië 

20. toe;  '  doch  zóó,  dat  ik  er  mijne  eer 
in  stelde,  om  het  evangelie  te  ver- 
kondigen, niet  waar  Christus  reeds 
genoemd  was,   opdat  ik  niet  op  eens 

21.  anderen  grondslag  bouwen  zou ;  '  maar 
gelijk  er  geschreven  staat :  Z  ij ,  w  i  e  n 
het  nopens  hem  niet  aange- 
kondigd was,  zullen  het  zien, 
en  die  het  niet  gehoord  heb- 
ben, zullen  het  verstaan. 

22.  Daarom   werd   ik   ook   vele   malen 
23. verhinderd  tot  u   te   komen;   '    maar 

nu,  daar  ik  geen  plaats  meer  heb  in 
deze  gewesten  en  sedert  vele  jaren 
het  verlangen  heb  om   tot   u   te   ko- 

24.  men ,  '  hoop  ik ,  zoodra  ik  naar  Spanje 
reis,  op  mijne  doorreis  u  te  zien  en 
door  u  daarheen  uitgeleid  te  worden, 
als   ik    mij    eerst  aan  u  eenigermate 

25.  verzadigd  heb.  '  Maar  nu  reis  ik  naar 
Jeruzalem,    om    de  heiligen  te    die- 

26.  nen;  '  want  Macedonië  en  Achaje 
hebben  goedgevonden  eenige  mede- 
deelzaamheid te  bewijzen  aan   de   ar- 


Vs.  19.  2  Kor.  XII :  12.  —  Vs.  20.  2  Kor.  X :  15, 
1«.  —  Vs.  21.  Ja.  Lil :  15.  —  Vs.  22-24.  H.  I: 
10-15.  —  Vs.  22.  1  Thess.  11:18.  —  Vs.23.  Hand. 
XIX:  21. 


19.  des  Geestes.     Gew.  t.  des  Geestes  Gods. 
rondom ,   d.  i.    in  den  omtrek  Tan  Jeruzalem,  in 

Judéa  en  Syrië.     Vgl.  Gal.  1:21-24. 

lüyrie.  Dit  landschap,  gelegen  langs  de  west- 
kust der  Adriatische  Zee,  boven  Macedonië,  was  de 
uiterste  pont,  door  Paulns  met  zijne  prediking  tot  dus- 
verre bereikt. 

20.  Christus  reeds  genoemd,  d.  i.  zijn  naam  reeds 
gepredikt  en  beleden. 

22.  Het  is,  wil  de  apostel  zeggen,  alleen  aan  belet- 
telen  ran  allerlei  aard  in  verband  met  mijne  werkzaam- 
heid toe  te  schriJTen,  dat  ik  niet  reeds  Teel  vroeger 
Bome  bezocht  heb. 

23.  geen  plaats  meer  heb,  d.  i.  geen  gelegenheid  meer 
vind,  «bar  het  veld  reeds  bearbeid  is. 

t*  deze  gewesten,  in  welke  ik  tot  dusverre  werk- 
nam  was  (ts.  19). 

24.  hoop  ik.  Gew.  t  zal  ik . . .  tot  u  komen;  want 
ik  hoop. 

naar  Spanje.  De  apostel,  van  Korinthe,  waar 
aij  zich  thans  bevond,  naar  Jeruzalem  gereisd  zijnde 
(n.  25),  is  door  zijne  gevangenneming  aldaar  verhin- 
derd geworden,  dit  plan  toen  te  volvoeren. 

26,  Macedonië  en  Achaje,  t.  w.  de  gemeenten  aldaar, 
bijv.  te  Phiüppi,  Thessalonfca,  Korinthe. 

27.  Zy  —  goedgevonden,  seg  ik.  Gr.  Want  s\j  — 
goedgevonden. 


men  onder  de  heiligen  te  Jeruzalem.  ' 

27.  Zij  hebben  het  goedgevonden,  zeg  ik, 
en  zijn  ook  hunne  schuldenaars ;  want 
hebben  de  heidenen  deel  erlangd  aan 
hunne  geestelijke  goederen,  zoo  zijn 
zij  ook  schuldig  hen   met  stoffelijke 

28.  goederen  te  dienen.  '  Als  ik  dan  dit 
afgedaan  en  deze  vrucht  hun  verze- 
kerd zal  hebben ,  zal  ik  mij  over  uwe 

29.  stad  naar  Spanje  begeven.  '  En  ik 
weet ,  dat  ik ,  als  ik  tot  u  kom ,  met 
vollen  zegen  van  Christus  komen  zal.  ' 

30.  Doch  ik  vermaan  u,  broeders!  bij 
onzen  Heer  Jezus  Christus  en  bij  de 
liefde  des  Geestes,  met  mij  te  strij- 
den   in    uwe    gebeden    voor    mij    tot 

31.  God,  '  dat  ik  behoed  worde  voor  de 
ongehoorzamen  in  Judéa  en  mijn  dienst 
voor   Jeruzalem   den  heiligen  aange- 

32.  naam  zij ,  '  opdat  ik  door  den  wil 
van   God   met  blijdschap  tot  u  kome 

83.  en  mij  met  u  verkwikke.  '  De  God 
nu  des  vredes  zij  met  u  allen !  Amen. 

HOOFDSTUK  XVI. 


Slot   des   briefs,    dat  aanbevelingen,  groeten,  verma- 
ningen, zegenbeden  en  lofzegging  behelst. 


1.      Ik  beveel  u  Phébe  aan,  onze  zus- 


Vs.  25,  26.  Hand.  XIX:  21,  XX:  16,  XXI:  17.— 
Vs.  26.  1  Kor.  XVI :  1  5.  —  Vs.  27.  1  Kor.  IX  : 
11  j  Gal  VI:  6.  —  Vs.  30.  Kol.  IV:  12. 


27.  zijn  ook  hunne  schuldenaars.  Boor  hetgeen  zij 
vrijwillig  en  uit  liefde  doen,  vervullen  zij  slechts  een 
schuldigen  plicht. 

hunne  geestelijke  goederen,  die  de  christenen  in 
Judéa  het  eerst  ontvangen  hadden,  en  die  nu  vandaar 
ook  tot  de  heidenen  waren  overgebracht. 

stoffelijke.     Gr.  vleescheUjke. 

28.  deze  vrucht,  t.  w.  der  christelijke  liefde.  Be- 
doeld wordt  de  liefdegift,  die  Paulus  naar  Jeruzalem 
zou  overbrengen. 

verzekerd.  Gr.  verzegeld,  d.  i.  veilig  ter  hand 
gesteld. 

29.  van  Christus.  Gew.  t.  des  evangelies  van  Christus. 

30.  by.     Gr.  door.     Vgl.  op  H.  XII :  1. 

de  liefde  des  Oeestes,  d.  i.  de  liefde,  door  den 
Heiligen  Geest  in  uwe  harten  gewerkt. 

31.  dat  ik  —  Judéa.  De  apostel  kon  vooruitzien, 
dat  de  Joden  in  het  joodsche  land,  en  inzonderheid  te 
Jeruzalem,  het  zonden  toeleggen  op  zijn  verderf;  en  de 
uitkomst  heeft  geleerd,  dat  zijne  Trees  welgegrond  is 
geweest. 

de  ongehoorzamen,  t.  w.  aan  God,  door  hun  on- 
geloof. 

den  heiligen  aangenaam.  De  mogelijkheid  be- 
stond, dat  de  joodsche  christenen  te  Jeruzalem  eene 
gift  versmaadden,  hun  door  gemeenten  uit  de  heidenen 
toegezonden. 


Hoofdst.  XVI. 


DE  BRIEF 


3£4 


ter,  welke  diakones  is  van  de  ge- 
£.  meente  te  Kenchreën,  '  opdat  gij  haar 
ontvangt  in  den  Heer,  op  eene  den 
heiligen  waardige  wijze,  en  haar  bij- 
staat, in  welke  zaak  zij  u  ook  moge 
noodig  hebben.  Zij  toch  is  eene  voor- 
standeres  van  velen  geweest,  ook  van 
mij  zelven. 

3.  Groet  Prisca  enAquila,  mijne  me- 

4.  dearbeiders  in  Christus  Jezus ,  '  die 
voor  mijn  leven  hun  hals  hebben  ge- 
waagd, aan  wie  niet  ik  alleen  dank- 
baar ben ,  maar  ook  al  de  gemeenten 

5.  der  heidenen;  '  en  groet  de  gemeente 
te  hunnen  huize.  Groet  Epénetus, 
mijn   geliefde,   die  de  eersteling  van 

6.  Azië  voor  Christus  is.  '  Groet  Maria, 

7.  die  veel  voor  u  gearbeid  heeft.  '  Groet 
Andronicus  en  Junia,  mijne  bloed- 
verwanten en  eens  mijne  medegevan- 
genen, die  vermaard  zijn  onder  de 
apostelen ,  die  zelfs  vóór  mij  in  Chris- 

8.  tus    geweest   zijn.   '   Groet  Amplias , 

9.  mijn  geliefde  in  den  Heer.  '  Groet 
Urbanus,  onzen  medearbeider  in  Chris- 

10.  tus ,  en  Stachys ,  mijn  geliefde.  '  Groet 
Apelles,  den  beproefde  in  Christus. 
Groet   het    gezin    van   Aristobulus.  ' 

11.  Groet  Heródion,  mijn  bloedverwant. 
Groet   uit   het    gezin   van  Narcissus 

12. hen,   die   in   den   Heer  zijn.  '  Groet 


Vs.  8.  Hand.  XVIII:  2,  3,  26;  1  Kor.  XVI :  19. — 
Vs.  5.  1  Kor.  XVI:  19,  15.  —  Vs.  18.  Mare  XV: 
21. 


1.  diakones.  Zoo  werden  vrouwen  genoemd,  die 
zich  in  de  gemeente  toewijdden  aan  de  verpleging  van 
kranken,  het  bezoeken  van  gevangenen  en  ander  dienst- 
betoon,  waartoe  het  diakenschap  was  ingesteld. 

Kenchreën.  Eene  der  twee  zeehavens  van  Ko- 
rinthe,  aan  de  oostzijde  der  stad  gelegen. 

8.    Prisca  en  Aquila.    Zie  op  Hand.  XVIII :  2. 
Prisca.     Gew.   t.   Priscilla,    een   andere  vorm 
van  denzelfden  naam. 

5.  de  gemeente  te  hunnen  huize ,  d.  i.  die  gewoon 
is  zich  te  hunnen  huize  te  verzamelen.  In  de  aposto- 
lische eeuw  waren  er  in  de  groote  steden  vele  zulke 
huisgemeenten.     Vgl.  1  Kor.  XVI:  19;  Phil.  2. 

Epénetus.  Deze  en  de  meeste  andere  personen, 
in  dit  Hoofdst.  vermeld,  zijn  ons  niet  nader  bekend. 

Asiè,  <L  i.  Klein- Azië,  en  wel  bepaaldelijk  dat 
gedeelte,  waarvan  Efeze  de  hoofdstad  was.  Gew.  t.  Achqje. 

6.  veel  voor  u  (Gew.  t  on*)  gearbeid,  <L  i.  zich  veel 
moeite  voor  u  gegeven  heeft.     Zie  ook  vs.  12. 

7.  Junia.  Wellicht  de  vrouw  van  Andronicus.  And. 
Junias. 

een*  mijne  medegevangenen.  Gr.  mijne  medege- 
vangenen. Daar  Paulus  thans  te  Korinthe  en  buiten 
boeijen  was,  moet  het  voorval,  waarop  hier  gedoeld 
wordt,  van  vroeger  tijd  zijn. 

vermaard  onder  de  apostelen,  d.  i.  bij  de  apos- 
telen  en   in   hunnen   kring  met  eere  bekend.    Volgens 


Tryféna  en  Tryfósa ,  die  arbeiden  in 
den  Heer.  Groet  Persis,  de  gelief- 
de,   die    in    den   Heer  veel  gearbeid 

13.  heeft.  '  Groet  Rufus,  den  uitverko- 
rene in  den  Heer,   en  zijne  moeder, 

14.  die  ook  de  mijne  is.  '  Groet  Asyn- 
critus,  Phlégon,  Hennes,  Pdtrobas, 
Hermas  en  de  broeders,  die  met  hen 

15.  zijn.  '  Groet  Philólogus  en  Julia, 
Néreus  en  zijne  zuster,  en  Olympas, 
en  al  de  heiligen ,  die  met  hen  zijn. ' 

16.  Groet  elkander  'met  een  heiligen 
kus.  U  groeten  al  de  gemeenten  van 
Christus. 

17.  Doch  ik  vermaan  u,  broeders!  ziet 
toe  op  hen,  die  tweedracht  en  erger- 
nis verwekken  tegen  de  leer,  welke 
gij    geleerd    hebt ,  en  ontwijkt  hen. ' 

18.  De  zoodanigen  toch  dienen  niet  on- 
zen Heer  Christus,  maar  hunnen 
buik,  en  met  vleitaal  en  lofspraak 
verleiden    zij   de  harten  der  argeloo- 

19.  zen.  '  Want  uwe  gehoorzaamheid  is 
ter  kennis  van  allen  gekomen.  Over 
u  dan  verblijd  ik  mij;  doch  ik  wil, 
dat  gij  wijs  zijt  in  het  goede,  maar 

20.  onnoozel  in  het  kwade.  '  De  God  des 
VTedes  nu  zal  welhaast  den  satan  on- 
der uwe  voeten  verpletteren.  De  ge- 
nade van  onzen  Heer  Jezus  Christus 
zij  met  u! 


Vs.  16.  1  Kor.  XVI:  20;  2  Kor.  XIII:  12;  lThest. 
V:26;  1  Petr.  V:14.  —  Vs.  17.  2  Joh.  10.  —  Vs. 
18.  KL  111:18,  19. 


anderen  souden  Andronicus  en  Junias  hier  zelve  apostelen , 
in  den  wijderen  zin  des  woords,  genoemd  en  onder 
dezen  gezegd  worden  uit  te  munten.  • 

7.    vóór  my   in  Christus  geweest,  d.  i.  vroeger  dan 
ik  tot  het  christendom  overgegaan. 

12.  arbeiden . . .  gearbeid  heeft.     Zie  op  va.  6. 

13.  Rufus.  De  naam  komt  voor  Mare.  XV :  21 ,  als 
die  van  een  der  zonen  van  Simon  van  Cyrene. 

den  uitverkorene  in  den  Heer,  d.  i.  die  uitmunt 
in  den  dienst  des  Heeren. 

die  ook  de  mijne  is,  d.  i.  die  ook  mij  zooveel 
zorg  en  liefde  heeft  betoond,  alsof  zij  zoowel  mijne  ah 
zijne  moeder  ware. 

15.  Julia.    And.  Julias. 

16.  met  een  heiligen  kus.  Dit  teeken  van  broeder- 
liefde was,  overeenkomstig  de  toenmalige  zeden,  onder 
de  christenen  in  gebruik. 

al  de  gemeenten.     Gew.  t  de  gemeenten. 

17.  ziet  toe  op  hen,  t.  w.  om  u  voor  hen  in  acht  te 
nemen  en  hen  te  ontwijken. 

18.  dienen.  ..hunnen  buik,  d.  i.  hun  eigenbelang, 
daar  zij  vuil  gewin  zoeken  tot  bevrediging  hunner  zin- 
nelijke lusten.    Vgl.  Fü.  111:18,  1». 

20.  den  satan  —  verpletteren,  d.  i.  u  in  staat  stel- 
len, om  over  hem  en  zijne  listige  aanslagen  volkomen 
te  zegevieren. 

met  ui    Gew.  t.  met  u!  Amen. 


325 


AAN  DE  ROMEINEN. 


Hoofdst.  XVI. 


21.  L"  groet  Tïmótheüs,  mijn  medear- 
beider, en  Lucius  en  Jason  en  Sosf- 

22. pater,  mijne  bloedverwanten.  '  Ik, 
Tertius,    die    dezen  brief  geschreven 

28. heb,  groet  u  in  den  Heer.  '  U  groet 
Gajus,  mijn  gastheer  en  die  der  ge- 
heele  gemeente.  U  groet  Erastus,  de 
rentmeester  der  stad,  en  Quartus, 
de  broeder.  '  * 

25.     Hem  nu,   die  machtig  is  u  te  be- 

24.   Gew.    t.    *    De   genade   van    onzen   Heer  Jezus 
Christus  zij  met  u  allen!     Amen. 


Vt.  2L  Hand.  XVI  :1,  2;  HL  1:1,  11:19;  KoL 
1:1;  1  Thess.  1:1,  III: 2;  2  Thess.  1:1;  Phil.  1; 
Hebr.  X11I:23.  —  Va.  23.  2  Tim.  IV:  20;  Hand. 
XIX:  22. 


21.  Lucius.  Vgl.  Hand.  XIII  :1,  waar  Lucius  van 
Cyrene  vermeld  wordt,  een  leeraar  met  Paulus  te  An- 
tiochie,  en  die  dezelfde  kan  geweest  zijn,  als  die  nu 
net  Paulus  te  Korinthe  was. 

Jason.  Vgl.  Hand.  XVII :  5  — 7,  waar  een  Jason 
Termeld  wordt,  die  te  Thessalonica  Paulus  in  zijn  huis 
bad  opgenomen. 

Sosipater.  Vgl.  Hand.  XX:  4,  waar  voorkomt 
Sosipater  van  Beréa,  die  Paulus  vergezelde  en  door 
Telen  voor  den  hier  bedoelden  gehouden  wordt. 

22.  die  dezen  brief  geschreven  heb.  De  apostel  was 
niet  gewoon  zijne  brieven  eigenhandig  te  schrijven, 
maar  den  inhoud  aan  een  ander  voor  te  zeggen.  Vgl. 
op  1  Kor.  XVI:  21. 

23.  mijn  gastheer  —  gemeente.  Niet  slechts  was  de 
apostel  bij  dezen  Gajus  te  Korinthe  gehuisvest  (vgl.  1 
Kor.  1:14),  maar  de  gansche  gemeente  was  ook  ge- 
woon te  zijnen  huize  te  vergaderen. 

24.  [Dit  vs.  wordt  in  vele  oude  Hss.  niet  gevonden; 
in  andere  ontbreken  deze  woorden  vs.  20]. 

25-27.    Deze   vss.   worden  door  sommige  oude  ge- 


vestigen,  naar  mijn  evangelie  en  de 
prediking  van  Jezus  Christus,  naar 
de  openbaring  der  verborgenheid,  die 
gedurende  de  tijden  der  eeuwen  ver- 

26.  zwegen  is  geweest,  '  maar  nu  geopen- 
baard en  door  de  profetische  schrif- 
ten, naar  het  bevel  des  eeuwigen 
Gods,  bekend  gemaakt  is  onder  al 
de  heidenen,  tot  gehoorzaamheid  des 

27.geloofs;  '  hem,  den  alleen  wijzen  God 
door  Jezus  Christus,  zij  de  heerlijk- 
heid tot  in  eeuwigheid!     Amen. 


Vs.  25-27.  Ef.  111:20,  21;  Jud.  24,  25.  —  Vs. 
25,  26.  Ef.  1:9,  111:8-11;  Kol.  1:26;  2  Tim.  I: 
9,  10;  Tit  1:2;  1  Petr.  1:20.  —  Vs.  27.  H.  XI  : 
36;  1  Tim.  1:17. 


tuigen  geplaatst  achter  H.  XIV:  23. 

25.  mijn  evangelie.     Zie  op  H.  II :  16. 

de  prediking  van  Jezus  Christus,  d.  i.  de  predi- 
king, die  Jezus  Christus  door  mijnen  dienst  hooron  laat. 
And.  de  prediking,  waarvan  Jezus  Christus  de  voorname 
inhoud  is. 

der  verborgenheid,  t.  w.  van  de  toebrenging  der 
heidenen,  welke  te  voren  niet  gekend  was,  als  door  God 
gewild,  maar  thans  openbaar  was  geworden  door  de 
profetische  schriften,  in  den  geest  des  evangelies  ver- 
klaard, en  nu  dan  ook,  nadat  zij  aan  het  licht  gebracht 
en  bekend  gemaakt  was,  ophield  eene  verborgenheid  te 
zijn.     Vgl.  op  Matth.  XIII:  11. 

26.  gehoorzaamheid  des  geloofs.  And.  gehoorzaam- 
heid aan  het  geloof. 

27.  den  alteen  wyzen  God  door  Jezus  Christus, 
d.  i.  hem,  die  door  Jezus  Christus  in  zijne  wijs- 
heid, ook  naar  zijne  beschikking  over  de  heidenen, 
openbaar  is  geworden.  And.  voegen  door  Jezus  Chris- 
tus bij  men  zij  de  heerlykheid,  zooals  er  staat  in 
den  gew.  t. 


DE    EERSTE    BRIEF 


AAN    DB 


KORINTHIËRS. 


INLEIDING. 


fyrinthe  was  eene  der  oudste  en  aanzienlijkste  steden  van  Griekenland  en  had  zijne  welvaart  te  danken  aan 
een  uitgebreiden  handel,  waarvoor  zijne  ligging  tusschen  twee  zeeboezems,  met  havens  op  dichten  afstand  ter 
wederzijde,  het  uitnemend  geschikt  maakte.  Eene  dier  havens,  Kenchreén,  had  eene  eigen  bevolking  en  daar- 
onder eene  christengemeente  (Rom.  XVI:  1;  Hand.  XVIII:  18).  Bij  het  begin  onzer  jaartelling  beleefde 
Korinthe,  na  vroegere  verwoesting  en  later  herstel,  een  tweede  tijdvak  van  bloei.  Rijkdom,  beschaving, 
vetenschap  en  kunsttin  maakten  het  vermaard;  maar  ook  waren  de  weelde  en  zedeloosheid,  die  er  hee rechten, 
tot  een  spreekwoord  geworden. 


DE  EERSTE  BRIEF  826 

Op  zijne  tweede  zendingsreis,  ongeveer  in  het  jaar  52,  kwam  Paulus  te  Korinthe  en  nam  er  voor  een  tijd 
zijn  intrek  bij  Aquila  en  Priscilla,  met  wie  hij  hetzelfde  handwerk  dreef  van  tentenmaken.  Later  schijnt  hij  er 
zijn  verblijf  gehad  te  hebben  bij  zekeren  Gajns  (Roni.  XVI:  23;  vgl.  1  Kor.  1:14).  Zijne  evangelieprediking 
vond  er  ingang  bij  sommige  Joden,  maar  vooral  bij  vele  grieksche  of  heidensche  inwoners.  Gedurende  anderhalf 
jaar  heeft  hij  er  de  eerste  maal  voor  het  evangelie  gearbeid ,  en  toen  hij ,  na  eene  volksbeweging  ter  zake  van  zijne 
prediking,  Korinthe  verliet,  bestond  er  eene  niet  onaanzienlijke  gemeente.  Na  zijn  vertrek  trad  er  de  begaafde 
Apollos  op,  een  alexandrijnsche  Jood,  die,  te  Efeze  door  Aquila  en  Priscilla  met  het  christendom,  zooali 
Paulus  het  predikte,  bekend  geworden,  zijn  werk  bij  de  korinthische  gemeente  voortzette  en  bevestigde  (Hand. 
XVIII :  1  -  XIX :  1).  Terwijl  er  zich  echter  allengs,  tegenover  de  leerlingen  van  Paulus,  eene  Apollosparttj 
vormde,  werd  de  inwendige  rust  der  gemeente  vooral  verstoord  door  den  bekrompen  ijver  van  joodscbgezinde 
leeraars,  die  daar,  gelijk  overal,  de  prediking  van  Paulus  zochten  in  minachting  te  brengen  en  het  gezag  m 
Petrus  tegenover  het  zijne  stelden.  Daaruit  ontstond  eene  derde  partij,  die  zich  naar  Petrus  noemde,  en  later 
zelfs  eene  vierde,  die  zich  uitsluitenderwijze  den  naam  van  Christus  toeèigende  (H.  1:12).  Bij  die  jammerlijke 
verdeeldheid  voegden  zich  vele  andere  grove  verkeerdheden,  als  ontucht,  twistgierigheid  en  onmatigheid;  ja, 
zelfs  ook  de  godsdienstige  samenkomsten  werden  tot  onmatigheid,  de  geestelijke  .gaven  tot  liefdeloozen  trots 
misbruikt,  en  sommigen  vervielen  tot  ongeloof,  zoodat  er  voor  den  apostel  velerlei  aanleiding  bestond  tot 
bestraffing,  waarschuwing  en  onderwijzing. 

Reeds  vroeger  had  Paulus  aan  de  Korinthiers  geschreven,  onder  anderen  om  hen  te  waarschuwen  tegen  on- 
tucht (H.  V:9).  Hij  had  echter,  te  £feze,  op  nieuw  ongunstige  berichten  omtrent  den  toestand  der  gemeente 
ontvangen  (U.  1:11).  Daarenboven  waren  er  eenige  van  hare  leden  naar  Efeze  gekomen  en  hadden  een  brief 
van  de  Korinthiers  aan  Paulus  medegebracht  (H.  VII :  1 ,  XVI :  17).  Deze  tweede  brief  nu  van  den  apostel 
behelst  mede  het  antwoord  op  hun  schrijven;  hij  wordt  de  eerste  genoemd,  omdat  die,  welke  daaraan  was 
voorafgegaan,  niet  tot  ons  gekomen  is. 

Na  het  opschrift  met  do  gewone  zegenbede  (H.  1:1  —  3),  vermeldt  de  inleiding,  met  dankzegging  aan  God, 
het  goede,  dat  de  apostel  omtrent  de  korinthische  gemeente  vernomen  had  (vs.  4—9).  Onmiddellijk  daarop 
bestraft  hij  de  heerschende  verdeeldheid,  verdedigt  hij  de  evangelieprediking,  als  die  verre  boven  de  wijsheid 
der  wereld  staat  en,  uit  God  oorspronkelijk,  ofschoon  in  onderscheiden  vormen  en  door  verschillende  predikers, 
uitsluitend  gericht  is  op  de  stichting  der  gemeente  en  de  eere  Gods,  en  handhaaft  hij  zijne  eigene  predikwijze 
tegenover  de  waanwijsheid  van  hare  tegenstanders  (vs.  10— H.  IV  :  21).  Vervolgens  bestraft  hij  met  ge- 
strengheid de  ontucht  van  sommigen  (H.  V),  en  wraakt  hij  de  onderlinge  twisten  en  rechtsgedingen  (H.  VI: 
'  l_8).  Na  herhaalde  waarschuwing  tegen  onmatigheid  en  ontucht  (vs.  9—20),  deelt  hij,  naar  't  schijnt  tot 
beantwoording  van  hem  gestelde  vragen,  zijne  denkbeelden  mede  over  het  huwelijk  en  den  ongehuwden  staat 
(H.  VII),  en  over  deelneming  aan  de  offermaaltijden  der  heidenen,  waarbij  hij  zelfverloochening  met  zijn  eigen 
voorbeeld  aanprijst,  en  tegen  de  gemeenschap  aan  het  heidensche  offer  de  gemeenschap  met  Christus  en  met 
elkander  in  het  Avondmaal  overstelt  (H.  VIII— X).  Daarop  volgen  andere  leeringen  en  vermaningen,  naar 
aanleiding  van  hetgeen  de  korinthische  vrouwen,  in  strijd  met  de  haar  betamende  zedigheid,  zich  veroorloofden 
bij  de  openlijke  samenkomsten,  en  van  schandelijke  misbruiken  bij  de  viering  van  liefdemaaltijden  en  van  het 
Avondmaal  (H.  XI).  De  geestelijke  gaven,  voor  velen  eene  aanleiding  tot  zelfverheffing  en  ijdele  praal,  komen 
nu  in  het  licht  van  hare  bestemming  tot  bevordering  van  het  heil  der  gemeente  (11.  XII),  en  geven  aanleiding 
tot  eene  lofrede  op  de  liefde,  als  de  uitnemendste  der  geestelijke  gaven  (U.  XIII),  en  tot  eene  vergelij- 
kende waardecring  van  de  gave  der  profetie  boven  die  van  het  spreken  met  tongen  (H.  XIV).  Tegenover  het 
ongeloof  van  sommigen  ontwikkelt  en  verdedigt  voorts  de  apostel  de  leer  van  de  opstanding  der  dooden  (H. 
XV).  Er  volgen  nu  nog  eenige  bijzonderheden,  over  eene  inzameling  van  liefdegaven  ten  behoeve  der  christenen 
te  Jeruzalem,  over  's  apostels  voornemen  om  naar  Korinthe  te  komen,  over  de  zending  van  Timótheus  en  de 
uitgestelde  reis  van, Apollos  derwaarts,  over  het  huisgezin  van  Stéphanas  en  de  overkomst  van  sommigen  uit  de 
korinthische  gemeente  (H.  XVI:  1—18).  Het  slot  des  briefs  bevat  gewone  groeten  (vs.  19-21)  en  een  eigen- 
handig naschrift  van  den  apostel  (vs.  21—24). 

De  brief  is  geschreven  te  Efeze  in  het  jaar  57,  waarschijnlijk  tegen  den  tijd  van  het  Paaschfeest  (vgl.  H. 
V.*7}8),  en  zeker  geruimen  tijd  voorliet  Pinksterfeest  (H.  XVI:  8).  Volgens  sommigen  zou  hij  aan  Timó- 
theus, door  Paulus  naar  Korinthe  gezonden  (H.  IV:  17,  XVI:  10, 11),  zijn  medegegeven;  maar  het  is  meer 
waarschijnlijk,  dat  de  drie  afgevaardigden  der  korinthische  gemeente  (H.  XVI:  17, 18)  hem,  bij  hunnen  terug- 
keer, derwaarts  hebben  overgebracht.  Ofschoon  geheel  ingericht  naar  de  behoeften  zijner  eerste  lezers,  mag  de 
brief  ook  nog  voor  ons  hoogstbelangrijk  heetcn,  zoo  uithoofde  der  daarin  behandelde  onderwerpen  als  wegens  den 
heiligen  ernst,  de  vrijmoedigheid  en  het  wijs  beleid,  waarmede  de  apostel  daarover  geschreven  heeft. 


S27 


AAN  DE  K0R1NTHIËRS. 


Hoofdst.  I. 


HOOFDSTUK  \  :  1—9. 

Opschrift  en  heilgroct  (vs.  1-8),  Vermelding,  met 
dankzegging  aan  God,  van  het  geloof  der  korinthische 
ehrótenen  (vs.  4—9). 

1.  Paulus,  geroepen  apostel  van  Chris- 
tus Jezus  door  den  wil  van  God,  en 

2.  Sosthenes,  de  broeder,  '  aan  de  ge- 
meente Gods,  die  te  Korinthe  is, 
geheiligden  in  Christus  Jezus,  geroe- 
pene heiligen,  met  allen,  die  den 
naam  van  onzen  Heer  Jezus  Chris- 
tus, hunnen  en  onzen  Heer,  aanroe- 

3. pen,  te  aller  plaatse.  '   Genade  zij  u 

en  vrede  van  God,  onzen  Vader,  en 

den  Heer  Jezus  Christus! 
4.     Ik  dank  mijnen  God  te  allen  tijde 

over  u,    wegens  de  genade  Gods,    u 
5. gegeven  in  Christus  Jezus,  '   dat  gij 

in  alles   rijk   zijt  geworden  in  hem, 
6. in  alle  woord  en  alle  kennis,  '  gelijk 

de  getuigenis  van  Christus  bevestigd 
7.  ia  onder  u ;  '  zoodat  het  u  aan  geene 

gave  ontbreekt,    terwijl  gij  wacht  op 

de  openbaring  van  onzen  Heer  Jezus 
8. Christus,  '   die  u  ook  bevestigen  zal 

Vs.  1.  Rom.  1:1.  —  Vs.  2.  Rom.  1:7.  —  Vs.  3. 
Rom.  1:7.  —  Vs.  8.  1  Thess.  111:13;  V:23,24.— 
Vt.9.  H.  X:13;  1  Thess.  V:24. 

1.  geroepen.     Zie  op  Rom.  1:1. 
apostel.     Zie  op  Matth.  X  :  2. 

Sosthenes.  Deze,  overigens  niet  bekend,  is  waar- 
schijnlijk een  ander  dan  die  Hand.  XVIII :  17  voor- 
kont (zie  ald.).  liet  kan  zijn,  dat  Paulus  hem  dezen 
brief  in  de  pen  gegeven  heeft;  doch  zeker  staat  hij  hier 
airt  vermeld,  alsof  de  brief  mede  van  hem  afkomstig 
ware,  maar  veeleer  omdat  hij  bij  de  Korinthiërs  bekend 
vu. 

2.  aeheiligden  in  Christus  Jezus,  d.  i.  Gode  tocge- 
wijden  in  de  gemeenschap  met  Christus. 

geroepene.     Zie  op  Rom.  VIII :  28. 

heiligen.     Zie  op  Hand.  IX  :  13. 

hunnen  en  onzen  Heer.  Gr.  van  hen  en  van  ons. 
And.  verbinden  deze  woorden  met:  te  aller  plaatse,  en 
Tertalen:  te  hunnent  en  te  onzent. 

te  aller  plaatse.  Be  apostel  omvat  allen,  die 
den  naam  van  Christus  belijden,  niet  enkel  te  Korin- 
the, maar  ook  te  Kenchreën  en  in  geheel  Achaje,  waar- 
Tin  Korinthe  de  hoofdstad  was  (vgL  2  Kor.  1 : 1). 

3.  Zie  op  Rom.  1 :  7. 

4-.  Daar  de  toon  van  den  brief  doorgaans  die  van 
«ne  straf-  en  boetrede  is,  was  het  voor  den  apostel 
behoefte,  aan  te  vangen  met  hetgeen  hij  tot  lof  der 
gemeente  zeggen  kon. 

5.  woord.  Bedoeld  wordt  de  gave,  hun  geschon- 
ken, om  ook  in  de  onderlinge  samenkomsten  het  woord 
t«  Toeren. 

6.  de  getuigenis  van  Christus,  d.  i.  de  getuigenis, 
door  mij  en  anderen  onder  u  aangaande  hem  afgelegd. 

bevestigd  is,  d.  i.  vast  geworden  is,  vastheid 
verkregen  heeft. 

7.  de  openbaring  van  onzen  Heer  Jezus  Christus, 
*•  w.  bij  zijne  wederkomst,  die  geacht  werd  nabij  te 
öjn.    Vgl.  H.  XV  :  BI  en  op  Rom.  XIII :  11. 


ten  einde  toe,  om  onberispelijk  te 
zijn  ten  dage  van  onzen  Heer  Jezus 
9.  Christus.  '  God  is  getrouw,  door  wien 
gij  geroepen  zijt  tot  gemeenschap  met 
zijnen  Zoon,  Jezus  Christus,  onzen 
Heer. 

HOOFDSTUK  1 :  10—11 :  16. 

Bestraffing  van  de  heerschende  verdeeldheid  (vs. 
10-16).  Uitnemendheid  van  de  prediking  van  het 
kruis  boven  de  wijsheid  der  wereld  (vs.  17  —  31).  Een- 
voudigheid en  geestelijke  aard  dezer  prediking  (H.  II : 
1-16). 

10.  Doch  ik  vermaan  u,  broeders!  bij 
den  naam  van  onzen  Heer  Jezus 
Christus :  Weest  allen  eenstemmig  en 
laat  er  onder  u  geen  verdeeldheden 
zijn,  maar  weest  volmaakt  in  den- 
zelfden zin  en  in  hetzelfde  gevoelen.  ' 

11.  Want  mij  is  aangaande  u  bekend 
gemaakt,  mijne  broeders!  door  die 
van  Chloë,    dat  er   twisten   onder  u 

1^.  zijn.  '  Dit  bedoel  ik,  dat  een  iege- 
lijk van  u  zegt:  Ik  ben  van  Pau- 
lus;    en  ik  van  Apollos;    en  Ik  van 

13.  Kéfas;     en  ik    van    Christus.    '    Is 

Vs.  10.  HL  11:2,  3.  —  Vs.  12.  H.  111:4,  22; 
Hand.  XVIII :  24-28 ,  XIX :  1.      • 


8.  die,  t.  w.  Christus.     And.  God  (vs.  4 , 9). 

9.  Gods  trouw  strekt  ten  waarborg,  dat  de  roeping 
van  den  christen,  eenmaal  door  Gods  genadige  beschik- 
king geschied,  hare  weldadige  gevolgen  niet  missen  zal. 

10.  bij  den  naam.  Gr.  door  den  naam.  Zie  op 
Rom.  XII :  1. 

11.  die  van  Chloë,  d.  i.  die  tot  haar  gezin  of  tot 
hare  maagschap  behooren.  Deze  vrouw,  alleen  hier 
vermeld,  zal  te  Efeze  of,  volgens  and.,  te  Korinthe 
gewoond  hebben.  Zeker  was  zij  bij  de  Korinthiërs  ge- 
noeg bekend  en  het  bericht,  door  hare  huisgenooten  over- 
gebracht, in  het  oog  van  Paulus  volkomen  geloofwaardig. 

12.  Ik  ben  van  Paulus.  Het  schijnt,  dat  men  hierbij 
te  denken  heeft  aan  hen,  die,  door  Paulus  tot  de  ge- 
meente toegebracht,  hem  daarom  in  hooge  eere  hielden. 

ik  van  Apollos.  Bedoeld  worden  zulken,  die 
door  Apollos  (Hand.  XVIII:  24-28,  vgl.  de  Inl.), 
gedurende  zijn  verblijf  te  Korinthe  (H.  XIX  :1),  voor 
het  christendom  gewonnen  waren  en  hem,  vooral  we- 
gens zijne  welsprekendheid,  boven  Paslus  stelden,  zon- 
der daarom  den  apostel  vijandig  te  zijn. 

ik  van  Kéfas,  d.  i.  Petrus  (vgl.  Joh.  1:43), 
die  wel  niet  te  Korinthe  was  geweest,  maar  naar  wien 
de  meer  joodschgezinden  aldaar  zich  schijnen  genoemd 
te  hebben,  om  tegenover  Paulus  het  gezag  van  dien 
apostel  te  doen  gelden. 

ik  van  Christus.  Men  denkt  of  aan  de  uiterste 
partijgangers,  die  zich  op  onverdraagzame  wijze  den 
naam  van  Christus  uitsluitend  toeeigenden,  óf  anders 
aan  zulken,  die  zich  beroemden  door  openbaringen  of 
gezichten  met  Christus  in  bijzondere  gemeenschap  te 
staan,  öf  wel  aan  betergezinden,  die,  ten  einde  boven 
de  partijen  zich  te  verheffen,  naar  Christus  zich  noem- 
den, maar  daardoor  allengs  zelve,  huns  ondanks,  tot 
eene  afzonderlijke  partij  geworden  waren. 


Hoofdst.  T. 


DE  EERSTE  BRIEF 


328 


Christus  gedeeld?  Is  Paulns  mis- 
schien voor  u  gekruisigd  ?  Of  zijt  gij 
tot  den  naam   van  Paulus  gedoopt?  ' 

14.  Ik  dank  God,  dat  ik  niemand  van  u 
gedoopt  heb  dan  Crispus  en  Gajus:  ' 

15.  opdat  niet  iemand  zegge,  dat  gij  tot 

16.  mijnen  naam  gedoopt  zijt.  '  Doch  ik 
heb  ook  het  huisgezin  van  Stéphanas 
gedoopt.  Voorts  weet  ik  niet ,  of  ik 
iemand  anders  gedoopt  heb. 

17.  Want  Christus  heeft  mij  niet  ge- 
zonden om  te  doopen,  maar  om  het 
evangelie  te  verkondigen,  niet  met 
wijsheid  van  woorden,  opdat  het  kruis 
van   Christus   niet  verijdeld  worde. 

18.  Het  woord  des  kruises  toch  is  wel 
voor  hen,  die  verloren  gaan,  eene 
dwaasheid,  maar  voor  ons,  die  be- 
houden worden,    is  het  eene  kracht 

19.  Gods;  '  want  er  staat  geschreven: 
Ik  zal  de  wijsheid  der  wijzen 
verderven,  en  het  verstand 
der    verstandigen    zal    ik    te 

20.  niet  doen.  '  Waar  is  de  wijze? 
waar  de  schriftgeleerde?  waar  de  twist- 


Vs.  14.  Hand.  XVIII:  8;  Rom.  XVI:  23.  —  Vs. 
16.  H.  XVI:  15,  17.  —  Vs.  17.  H.  11:1-5;  Hand. 
IX:15,  X:48.  —  Vs.  18.  Rom.  1:16.  —  Va.  19. 
Je».  XXIX:  U. 


18.  Is  Christus  gedeeld?  d.  i.  Is  Christus  niet  Teel- 
eer één  en  deselfde  voor  allen  P 

Is  Paulus . . .  voor  u  aekruisigd?  d.  i.  Heeft  een 
ander  dan  Christus,  Paulus  b.  v.  of  wie  ook,  u  zich  ten 
eigendom  verworven  door  zijn  bloed  (vgl.  Hand.  XX : 
28),  zoodat  gij  bij  voorkeur  naar  hem  u  noemen  zoudt? 

tot  den  naam . . .  gedoopt.  Zie  op  Matth.  XXVIII : 
19. 

14.  Crispus.  De  overste  der  synagoge  te  Korinthe 
en  een  der  eerste  bekeerlingen  van  Paulus.  Zie  Hand. 
XVIII :  8. 

Gajus.    Zie  op  Kom.  XVI :  23. 

15.  gij  —  gedoopt  t\jt.     Gew.  t  ik  —  gedoopt  heb. 

16.  Doch  ik  heb  —  Stéphanas  gedoopt.  Deze  had 
nevens  Crispus  en  Gajus,  vs.  14,  behooren  vermeld 
te  worden.  Hij  toch  was  de  eerste  bekeerling  van  Pau- 
lus uit  geheel  Achaje,  en  een  der  drie  vandaar  afge- 
zondenen, om  den  brief  der  Korinthiërs  aan  Paulus 
over  te  brengen.    Vgl.  H.  XVI :  15 ,  17. 

17.  niet .  ..om  te  doopen.  In  de  schatting  der  vroegste 
christenen  stond  de  prediking  verre  boven  de  bediening 
van  den  doop.     Vgl.  Joh.  IV: 2,  Hand.  X:48. 

niet  met  wysheid  van  woorden,  d.  i.  niet  daar- 
voor aanbeveling  zoekende  in  redekunstige  spraakvormen 
of  wij8geerige  bespiegelingen.  VgL  vs.  19,  20,  H.II: 
1,  4,  13. 

het  kruis  van  Christus,  hetwelk  den  hoofdinhoud 
mijner  prediking  uitmaakt.     Zie  vs.  18. 

verijdeld,  d.  i.  van  kracht  beroofd. 

18.  die  verloren  gaan3  omdat  zij  het  verwerpen.  Den 
onjrcloovigen  schijnt  het  eene  dwaasheid  toe,  een  krui- 
seling  te  erkennen  als  Heiland  en  Heer;  en  daarom 
gaat  het  heil,  door  dien  kruiseling  aangebracht,  ook 
voor  hen  verloren.     Vgl.  2  Kor.  II :  15 ,  16. 


redenaar  dezer  eenw?  .Heeft  God  de 
wijsheid   der  wereld  niet  tot  dwaas- 

21.  heid  gemaakt?  '  Want  nademaal  de 
wereld  in  de  wijsheid  Gods  God  niet 
heeft  gekend  door  hare  wijsheid ,  heeft 
het  Gode  behaagd  door  de  dwaasheid 
der  prediking  te  behouden  die  geloo- 

22.  ven :  '  vermits  de  Joden  teekenen 
eischen  en   de  Grieken  wijsheid  zoe- 

23.  ken,  '  doch  wij  Christus,  den  gekrui- 
sigde, prediken,  den  Joden  eene  er- 
gernis en  den  heidenen  eene   dwaas- 

24.  heid ,  '  maar  hun ,  die  geroepenen 
zijn ,  Joden  zoowel  als  Grieken ,  Chris- 
tus,  de  kracht  Gods  en  de  wijsheid 

25.  Gods.  '  Want  het  dwaze  van  God  is 
wijzer  dan  de  menschen,  en  het 
zwakke  van  God   is   sterker   dan  de 

26.  menschen.  '  Ziet  toch  op  uwe  roeping, 
broeders !  dat  niet  velen  onder  u  wij- 
zen zijn  naar  het  vleesch,  niet  velen 
machtigen,    niet  velen  voornamen; 

27.  maar  het  dwaze  der  wereld  heeft  God 
uitverkoren,  om  de  wijzen  te  bescha- 
men;    en    het     zwakke    der    wereld 


Vs.  21.  Rom.  1:19-22;  Matth.  XI:  25.  —  Vs. 
22.  Matth.  XII:  38;  Joh.  IV:  48.  —  Vs.  23.  H. 
11:2.  —  Vs.  26.  Joh.  VII:48.  —  Vs.  27.  Matth. 
XI:  25. 


20.  Waar  is  de  wijze  F  enz.  Op  tegevierenden  toon 
worden  hier  als  't  ware  uitgedaagd,  om  met  hunne  wijs- 
heid te  voorschijn  te  treden ,  zoowel  de  joodsche  schrift- 
geleerden als  de  grieksche  rhetoren. 

dezer  eeuw.     Zie  op  Bom.  XII :  2. 
der  wereld.     Gew.  t.  dezer  wereld. 

21.  in  de  wijsheid  Gods.  Naar  de  ondoorgrondelijk 
wijze  beschikking  Gods,  is  de  wijsheid  der  wereld  on- 
genoegzaam bevonden  voor  de  kennis  van  God.  In 
overeenstemming  hiermede  is  het  Gods  welbehagen,  om 
de  prediking  van  het  kruis,  hier  de  dwaasheid  der  pre- 
diking genoemd  (vs.  18),  als  middel  aan  te  wenden  tot 
behoudenis  der  menschen.  And.  denken  hier  aan  Gods 
wijsheid,  die  zich  in  het  geschapene  openbaart  en  de 
wereld  had  moeten  leiden  tot  de  kennis  van  God.  VgL 
Kom.  1:19-22. 

22.  teekenen,  of  wonderen,  omdat  deze,  en  niet  de 
kracht  der  waarheid  zelve,  naar  hunne  meening,  den 
mensch  onweerstaanbaar  leiden  tot  het  geloof.  Zie  Joh. 
IV:4£,  ygl.  Luc  XVI: 31.     Gew  t.  een  teeken. 

23.  heidenen.     Gew.  t.  Grieken. 

24.  geroepenen.    Zie  op  Rom.  VIII :  28. 

25.  net  dwaze  van  God. . .  het  zwakke  van  God.  W 
van  God  en  uit  hem  is,  kan  niet  dwaas  of  zwak  zijn; 
maar  dikwijls  schijnt  het  zoo  te  wezen  in  het  oog  nn 
de  wijzen  dezer  wereld. 

26.  Ziet.. op  uwe  roeping,  d.  i.  Let  er  op,  hoed»- 
nigen  gij,  geroepenen,  zijt! 

naar  het  vleesch,  d.  i.  naar  het  uitwendig  aan- 
zien, of  wat  den  uiterlijken- toestand  aangaat,  waarin 
gij  verkeert. 

27.  het  dwaze  der  wereld,  <L  i.  hen,  die,  naar  bet 
oordeel  der  wereld,  wegens  diepe  onkunde,  niet  onder 
de  wijzen,  maar  onder  de  dwazen  behooren. 


329 


AAN  DE  KORINTHIËBS. 


Hoofdst.  H. 


heeft  God  uitverkoren,  om  het  sterke 

28. te  beschamen;   '    en  het  geringe  der 

wereld    en    het   verachte   heeft    God 

uitverkoren,    hetgeen    niet  was,    om 

29. hetgeen  was  te  niet  te  doen,  '  opdat 

30.  geen  vleesch  roeme  voor  God.  '  Doch 
uit  hem  zijt  gij  in  Christus  Jezus, 
die  ons  geworden  is  wijsheid  van 
God,    gerechtigheid   en  heiliging  en 

31.  verlossing;  '  opdat,  gelijk  er  geschre- 
ven staat,  die  roemt,  roeme  in 
den  Heer! 

11:1.  Ook  ik,  toen  ik  tot  u  kwam, 
broeders!  kwam  u  de  getuigenis  van 
God  niet  verkondigen  met  uitnemend- 

2.  heid  van  woorden  of  wijsheid ;  '  want 
ik  had  niet  besloten,  iets  onder  u  te 
weten    dan    Jezus    Christus,  en  dien 

3.  gekruisigd.  '  En  ik  was  bij  u  in 
zwakheid   en  in  vrees  en  in  groote 

4.  beving ,  '  en  mijne  woorden  en  mijne 
prediking,  waren  niet  in  overreding 
van  wijsheid,  maar  in  betooning  van 


V».  28.  Jbc  11:5.  —  Vs.  29.  Rom.  111:27;  Et 
D.-8,  9.  —  Vs.  31.   Jer.  IX:  23,  24;  2  Kor.  X:17. 

Va.  L  H.  1  :  17.  —  Vs.  2.  H.  1  :  23;  Gal. 
VI:  R 


38.  hetgeen  met  was,  <L  i  naar  de  schatting  der 
wereld  zoo  goed  als  niet  bestond. 

hetgeen  was,  d.  i.  wat  groots  scheen  te  zijn. 

29.  voor  Qod.     Gew.  t.  ff  oor  hem. 

30.  uit  kern  tyl  g/ij,  <L  i.  het  is  door  Gods  beschik- 
king geschied,  dat  gij,  in  onderscheiding  van  zoovele 
Toornamen,  machtigen  en  wijzen,  tot  de  gemeenschap 
tui  Christus  gebracht  zijt. 

wijsheid,  d.  i.  de  ware  wijsheid  Gods,  en  wel 
daardoor  dat  hij  ons  tot  gerechtigheid  en  heiliging  en 
verlossing  van  God  gegeven  is.  And.  stellen  wijsheid, 
gerechtigheid  en  heiliging  hier  op  ééne  lijn  en  achten 
dit  alles  samengevat  in  verlossing. 

gerechtigheid.     Zie  op  Rom.  1 :  17. 

verlossing ,  bepaaldelijk  ook  van  het  ligchaam  der 
amde.    VgL  Rom.  Vil :  24,  VIII :  23. 

1.  Ook  ik.    Ook   de   apostel  had  geen  eigen  roem 
gezocht,  maar  in  alles  Gods  eer  bedoeld. 

de  getuigenis  van  Qod.  Bedoeld  is  het  evange- 
lie, waardoor  God  getuigenis  aan  de  waarheid  geeft  in 
hst  gemoed  der  geloovigen,  of,  volgens  and.,  hetwelk 
getwgt  van  hetgeen  God  door  Christus  gedaan  heeft 
tot  behoudenis  der  wereld  (H.  1 :  30,  31).  And.  let. 
<k  verborgenheid  van  Qod. 

uitnemendheid  van  woorden  of  wisheid,  t.  w.  om 
daardoor  de  aandacht  op  mij  zelven  te  vestigen. 

2.  niets.    Had   de   apostel   eigen   lof  bedoeld,    hij 
'        iou  wel  iets,   buiten   Christus   en  zijn  kruis,  hebben 

gwocht,  om  er  meè  te  pralen. 
•  3.  in  twakheid  enz. ,  d.  i.  in  het  gevoel  mijner  zwak- 

j*id,  alt  ract  bevend  opzien  tegen  de  opgenomen  taak. 

VglFiLlI:12. 
t  4.  niet  in   overreding   van   wisheid.     Zijne    predi- 

,        uag  had  zich   niet   aanbevolen   door   die   overreding, 

welke  de  wijsheid  der  menschen  (vgl.  vs.  1)  tracht  voort 
\        t»  brengen.    Gew.    t.  niet  in  overredende  woorden  \an 


5. geest  en  kracht,  '  opdat  uw  geloof 
niet  zijn  zou  in  wijsheid  van  men- 
schen,   maar    in   kracht   van   God.  ' 

6.  Doch  wijsheid  verkondigen  wij  on- 
der de  volwassenen,  maar  niet  wijs- 
heid van  deze  eeuw,  noch  van  de 
oversten  dezer  eeuw,  die  te  niet  ge- 

7.  daan  worden;  '  maar  wij  verkondigen 
Gods  wijsheid  in  eene  verborgenheid, 
de  wijsheid,  die  bedekt  was,  welke 
God  vóór  de  eeuwen  verordend  heeft 

8.  tot  onze  heerlijkheid ,  '  welke  niemand 
van  de  oversten  dezer  eeuw  gekend 
heeft;  want  indien  zij  haar  gekend 
hadden,  zouden  zij  den  Heer  der 
heerlijkheid  niet  hebben  gekruisigd.  ' 

9.  Maar,  gelijk  er  geschreven  staat ,  wat 
geen  oog  gezien  en  geen  oor 
gehoordheeft,  en  in  geen  me  n- 
schenhart  is  opgekomen,  wat 
God   bereid    heeft    voor    hen, 

10.  die   hem    liefhebben.   '    Ons  nu 
heeft  God  het  door  zijnen  Geest  ge- 


Vs.  3.  2  Kor.  X:10;  Hand.  XVTII:9,  10.  —  Vs. 
6.  H.  1:20,  111:1,  2.  —  Vs.  7.  Ef.  111:8-11.  — 
Vs.  8.  Hand.  III  :  17.  —  Vs.  9.  Jez.  LXIV  :  4, 
LXV :  17. 


menechelyke  wysheid. 

4.  in  betooning  van  geest  en  kracht.  Zijne  predi- 
king had  het  bewijs  harer  waarheid  geleverd  in  den 
krachtigen  invloed,  dien  de  Geest  van  God  door  haar 
uitoefende  op  de  harten  der  menschen.     Vgl.  vs.  5. 

6.  de  volwassenen ,  t  w.  in  het  geloof,  die,  in  on- 
derscheiding van  eerstbeginnenden ,  geen  kinderen  meer 
zijn,  maar  vatbaar  voor  dieper  inzicht  en  grondiger  on- 
derricht.   Vgl.  H.  III :  2. 

deze  eeuw.    Zie  op  Rom.  XII:  2. 

de  oversten  dezer  eeuw,  d.  i.  zij,  die  in  de  te- 
genwoordige eeuw  heerschappij  voeren  en  onder  Joden 
en  heidenen  de  macht  in  handen  hebben. 

te  niet  gedaan,  d.  i.  van  invloed  en  gezag  be- 
roofd, en  wel  bij  de  wederkomst  van  Christus  (vgl.  II. 
XV :  24). 

7.  w\j  verkondigen  —  verborgenheid,  d.  i.  in  de 
verborgenheid  (YgL  op  Matth.  XIII:  11),  die  wij  ver- 
kondigen, straalt  Gods  te  voren  niet  gekende  wijsheid 
door. 

welke  Qod  —  heerlijkheid.  Vóór  het  begin  der 
eeuwen  heeft  God  voorbeschikt,  dat  zijne  wijsheid  ge- 
openbaard zou  worden  in  het  evangelie,  tot  heerlijkheid 
van  hen,,  die  gelooven. 

8.  de  oversten  dezer  eeuw.     Zie  op  vs.  6. 

haar,  cL  i.  de  goddelijke  wijsheid,  die  zich  in 
Christus  en  zijne  prediking  openbaarde. 

den  Heer  der  heerlijkheid,  d.  i  in  wien  zich 
Gods  heerlijkheid  openbaart,  en  door  wien  God  de  ge- 
loovigen tot  heerlijkheid  leidt  (vs.  7). 

9.  Met  woorden,  aan  het  O.  T.  ontleend,  beschrijft 
Paulus  het  heil  in  Christus,  als  te  voren  door  geen 
wijsheid  van  menschen  ontdekt  of  uitgedacht  en  verre  te 
boven  gaande  al  wat  zij  immer  vermoed  of  verwacht  hadden. 

10.    Ons,  d.  L  Ons,  christenen,  meer  bepaald  de  be- 
dienaars van  het  evangelie. 


Hoofdst.  II. 


DE  EERSTE  BRIEF 


330 


openbaard;  want  de  Geest  onderzoekt 

11.  alles,  ook  de  diepten  Gods.  '  Welk 
mensch  toch  weet  wat  des  menschen 
is,  dan  de  geest  des  menschen  in 
hem?     Zoo    kent    ook    niemand    wat 

12.  Godes  is,  dan  de  Geest  Gods.  '  Wij 
nu  hebben  niet  ontvangen  den  geest 
der  wereld,  maar  den  Geest,  die  uit 
God  is,  opdat  wij  zouden  weten 
wat    ons    door   God  geschonken  is.  ' 

13.  En  dit  verkondigen  wij  ook,  niet 
met  woorden,  door  menschelijke  wijs- 
heid geleerd,  maar  met  woorden, 
door  den  Geest  geleerd,  wat  geeste- 
lijk is  met  het  geestelijke  samenvoe- 

14.  gende.  '  Doch  een  zinnelijk  mensch 
neemt  niet  aan  wat  van  den  Geest 
Gods  is;  want  het  is  hem  dwaasheid, 
en  hij  kan  het  niet  verstaan,    omdat 

15.  het  geestelijk  beoordeeld  wordt.  '  Maar 
de  geestelijke  mensch  beoordeelt  al- 
les ,  doch  hij  zelf  wordt  door  niemand 

16.  beoordeeld.  '  Wie  toch  heeft  den 
zin  des  Heeren  gekend,  dat 
hij  hem  onderwijzen  zou?  Wij 
nu  hebben  den  zin  van  Christus. 


Vb.    12.    Kom.     VIII:  9,     15.   —   Vs.     15.     Spr. 
XXVIII :  5.  —  Va.  10.  Jas.  XL  :  13;  Hom.  XI :  34. 


10.  de  Geest,  t.  w.  die  uit  God  in  ons  is.  Vgl. 
vs.  12. 

ook  de  diepten  Gods,  d.  i.  do  diepten  zoowel  van 
zijnen  raad  als  van  rijn  wezen.     Vgl.  vs.  12. 

11.  Het  innerlijke  wezen  van  den  mensch,  zijn  inwen- 
dig zijn,  denken  en  willen,  kent  niemand  dan  de  geest 
des  menschen.  Zoo  is  ook  alleen  de  Geest  Gods  in 
staat,  om  ons  in  te  lichten  omtrent  het  wezen,  de 
plannen  en  bedoelingen  van  God.  Vgl.  MattJi.  XI :  27 , 
XVI :  17. 

kent.     Gew.  t.  weet. 

12.  den  geest  der  wereld.  Vgl.  H.  I  :  21,  II  : 
1,  6. 

13.  den  Geest.    Gew.  t.  den  Heiligen  Geest. 

wat  geestelijk  is  —  samenvoegende.  Wie  de 
godsdienstige  waarheid  door  schoon  ld  inleende  woorden 
van  redekunstige  wijsheid  wil  aanbevelen,  voegt  samen 
wat  niet  bijeenbehoort.  Bij  geestelijke  zaken,  zooalsde 
godsdienstige  waarheid,  passen  woorden  van  geestelijken, 
godsdienstigen  zin. 

14.  een  zinnelijk  (Gr.  psychisch)  mensch ,  in  tegenover* 
stelling  van  den  geestelijken  (Gr.  pneumatischen)  mensch. 
De  eerste  leeft  voor  het  zinnelijke  en  is  een  wereld- 
dienaar, zonder  zin  of  vatbaarheid  voor  het  geestelijke; 
de  geestelijke  mensch  (vb.  15)  daarentegen,  in  wien  het 
hoogere  leven  is  ontwaakt,  heeft  de  bekwaamheid  om 
over  al  wat  geestelijk  is  te  oordeclen,  maar  kan  zelf 
door  den  zinnelijken  mensch  niet  gekend  noch  beoordeeld 
worden.     Vgl.  vs.  15. 

15.  alles,  d.  i.  zoowel  het  geestelijke  als  het  zin- 
nelijke. 

16.  De  woorden  van  Jezaja  zijn  hier  gebruikt,  om 
er   uit   af  te   leiden,    dat  de   wereldschgezinde  mensch 


HOOFDSTUK  in  :  1— IV  :  21. 


Vervolg.  Bestraffing  van  de  heerschende  verdeeldheid 
(vs.  1—5).  Eenheid  der  prediking  bij  verschil  van  pre- 
dikers ,  daar  zij  allen  arbeiden  aan  den  opbouw  van  den 
geestelijken  tempel  tot  heerlijkheid  Gods  (vs.  6—23). 
Zelfverdediging  van  den  apostel  tegenover  zijne  trotaebe 
tegenstanders  (H.  IV :  1-21). 


1.  Ook  ik,  broeders!  heb  tot  u  niet 
kunnen  spreken  als  tot  geestelijke, 
maar  als  tot  vleeschelijke   menschen, 

2.  als  tot  kinderen  in  Christus.  '  Ik  heb 
u  met  melk  gevoed,  en  niet  met 
vaste  spijze,  want  gij  vermocht  het 
nog  niet;  maar  ook  nu  vermoogt  gij 

3.  het  nog  niet,  '  want  gij  zijt  nog 
vleeschelijk.  Als  er  toch  onder  u 
nijd  en  twist  is,  zijt  gij  dan  niet 
vleeschelijk   en  wandelt  gij  niet  naar 

4.  den  mensch  ?  '  Want  wanneer  de  een 
zegt:  Ik  ben  van  Paulus,  en  de  an- 
der: .  Ik    van  Apollos ,    zijt  gij  dan 

5.  niet  menschen?  '  Wie  is  Apollos  dan, 
en  wie  is  Paulus?  Slechts  dienaren 
zijn  ze,  door  wie  gij  geloovig  gewor- 
den zijt,  en  wel  zooals  de  Heer  aan 


Vs.   2.   Hebr.   V.-12-1*.  —  Vs.  4.    H.  1:12. 
Vs.  5.  H.  IV :  6. 


niet  bevoegd  is,  om  den  zin  van  God,  die  door  deo 
Geest  van  Christus  in  de  geloovigen  is,  te  beoordeelen. 
16.  Wij  nu  hebben  den  zin  van  Christus,  en  daar- 
om kunnen  zinnelijke  menschen  ook  ons  niet  beoor- 
deelen. 

1.  als  lot  vleeschelijke  —  Christus.  Toen  de  Korin- 
thiers  pas  geloovig  waren  geworden ,  waren  zij  niet  ter- 
stond geestelijk,  ofschoon  bestemd  om  het  te  worden; 
zij  waren  toen,  en  ook  nu  nog,  vleeschelijk  en,  tegen- 
over de  meer  en  meest  ontwikkelde  christenen,  als  kleine 
kinderen  tegenover  volwassenen.     Vgl.  U.  II :  6,  15. 

2.  melk . . .  vaste  spijs.  Zinnebeelden ,  om  aan  te 
duiden  het  onderwijs  en  de  prediking,  die  voor  onkun- 
digen en  ongeoefenden,  en  die  voor  meer  ontwikkelden 
geschikt  zijn. 

gij  vermocht  —  het  nog  niet.  Tijdens  het  ver- 
blijf des  apostels  te  Korinthe,  en  ook  nu  nog,  waren 
de  Korinthiërs  niet  sterk  genoeg  in  het  geloof,  om  de 
prediking  der  hoogste  verborgenheden  te  dragen.  Vgl. 
Joh.  XVI :  12. 

3.  twist.     Gew.  t.  twist  en  verdeeldheden. 

naar  den  mensch ,  d.  i.  naar  de  denk-  en  handel- 
wijze van  menschen,  die  nog  door  geen  hooger  beginsel 
geleid  worden. 

4*.  s'jt  gij . .  niet  menschen  ?  Hetzelfde  als  wmieü 
gy  niet  naar  den  mensch  ?  (vs.  3). 

menschen.     Gew.  t  vleeschelijk. 
5.    Apollos . . .  Paulus.     Gew.  t.    Paulus . . .  Jpollo*. 

dienaren,  en  geen  meesters,  dat  gij  naar  hen  u 
noemen  zoudt  (vs.  4). 

en  wel  —  gegeven  heefl.  Elk  prediker  dient 
God  op  zijne  wijze,  naar  de  hem  geschonken  gaven  en 
de  hem  toebedeelde  taak. 


331 


AAN  DE  KORINTHTËRS. 


Hoofdst.  UI. 


6.  een  iegelijk  gegeven  heeft.  '  Ik  heb 
geplant,  Apollos  heeft  bevochtigd, 
maar  God  heeft   den    wasdom  gege- 

7. ven;  '  zoodat  noch  hij,  die  plant, 
iets  is ,  noch  hij ,  die  bevochtigt ,  maar 

8. God,  die  den  wasdom  geeft.  '  Die 
plant  en  die  bevochtigt  zijn  één ;  maar 
een  iegelijk   zal  zijn  eigen  loon  ont- 

9.  vangen  naar  zijn  eigen  arbeid.  '  Want 
wij  zijn  Gods  medearbeiders;  Gods 
akker,  Gods  gebouw  zijt  gij. 
10.  Naar  de  genade  Gods,  mij  gege- 
ven, heb  ik  als  een  wijs  bouwmees- 
ter den  grondslag  gelegd,  en  een 
ander  bouwt  er  op;  doch  een  ieder 
11. zie  toe,  hoe  hij  er  op  bouwt.  '  Want 
een  anderen  grondslag  kan  niemand 
leggen  dan    die  gelegd  is,    welke  is 

12.  Jezus  Christus.  '  Zoo  nu  iemand  op 
dezen  grondslag  bouwt  goud,  zilver, 
kostbare  steenen,  hout,  hooi,  stroo,  ' 

13.  eens  iegelijks  werk  zal  openbaar  wor- 
den. Want  de  dag  zal  het  doen  ken- 
nen, dewijl  hij  door  vuur  zich  open- 
baart ;  en  hoedanig  eens  iegelijks  werk 

14. is,  zal  het  vuur  beproeven.  '  Indien 
iemands  werk,  dat  hij  er  op  gebouwd 
heeft,  blijft,  zal  hij  loon  ontvangen ;  ' 


Va.  9.  2  Kor.  VI:  1;  Ef.  11:20-22;  1  Petr.  II: 
5.  —  Vi.  11.  Ef.  11:20;  Joh.  XIV: 6;  Hand.  IV: 
12.  —  Vs.  13.  H.  IV :  5;  2  Thess.  1:8.  —  Vs.  16. 
2  Kor.  VI:  16;  1  Petr.  11:5.  —  Vs.  19.  H.  1:25; 
Job  V:13. 


6.  geplant . . .  bevochtigd.  Hiermede  wordt  aange- 
duid, dat  Paulus  het  geloof  bij  de  Korinthiërs  verwekt  en 
dat  Apollos  het  verder  gekweekt  had.    Vgl.  op  H.  1 :  12. 

7.  "Wel  is  de  arbeid  van  planten  en  bevochtigen 
onmisbaar;  doch  niet  aan  hen,  die  dezen  arbeid  ver- 
richten, maar  aan  God,  die  den  wasdom  geeft,  komt 
de  eer  van  de  vracht  des  arbeids  toe. 

8.  zijn  één,  t  w.  met  opzicht  tot  hunnen  dienst. 
Als  arbeiders  hebben  zij  gelijke  waarde  en  gelijken 
raag. 

9.  Gods  medearbeiders ,  die,  hoewel  in  onderge- 
schikten rang,  met  God  medewerken,  om  den  geestelij- 
ken akker  te  bebouwen  en  den  geestelijken  tempel  op 
te  richten. 

Gods  akker ,  Gods  gebouw,  t.  w.  in  geestelijken 
üa.  Zoo  komt  vs.  16  het  zinnebeeld  van  den  tempel 
toot  van  de  gemeente,  en  heet  elders,  b.  v.  H.  VI: 
19,  ieder  geloovige  een  tempel  van  Gods  Geest. 

10.  Het  was  de  roeping  van  Paulus,  de  heidenen 
door  zijne  prediking  te  brengen  tot  het  geloof  en,  na 
gemeenten  onder  hen  gesticht  te  hebben,  den  verderen 
wbeid  over  te  laten  aan  anderen.  Noemt  hij  zich  zel- 
Ten  een  wijs  bouwmeester,  hij  erkent  daarbij  de  genade, 
Am  gegeven.     Vgl.  H.  1:31. 

12.  goud,  zilver,  kostbare  steenen.  Hier  genoemd, 
ora  de  hoogere  waarde  der  echte  evangelieprediking  aan 
te  dttiden  boven  eene  niet  zuivere  of  onbeduidende,  die 
"wt  hopt,  hooi  en  stroo  vergeleken  wordt. 

13.  de  dag,  t.  w.  van  's  Heeren  wederkomst.  Die 
<%  zal  zich  openbaren  door  vuur,  en  dan  zal  de  waarde 


15.  indien  iemands  werk  verbrandt,  zal 
hij  schade  lijden,  maar  hij  zelf  zal 
behouden  worden,  doch  zóó  als  door 
het  vuur  heen. 

16.  Weet  gij  niet,  dat  gij  Gods  tem- 
pel zijt,  en  dat  de  Geest  Gods  in  u 

17.  woont?  '  Indien  iemand  den  tempel 
Gods  verderft,  dien  zal  God  verder- 
ven; want  de  tempel  Gods  is  heilig, 

18.  en  die  zijt  gij.  '  Niemand  bedriege 
zich  zelven!  Indien  iemand  onder  u 
meent  wijs  te  zijn  in  deze  eeuw,  hij 
worde  dwaas,  opdat  hij  wijs  worde.  ' 

19.  De  wijsheid  toch  dezer  wereld  is  dwaas- 
heid bij  God;  want  er  staat  geschre- 
ven:    Die    de    wijzen  vangt  in 

20.  hunne  arglistigheid,  '  en  we- 
derom: De  Heer  kent  de  over- 
leggingen der  wijzen,    dat    ze 

21.  ijdel  zijn.  '  Zoo  roeme  dan  niemand 
in  mensenen,  want  alles  is  het  uwe;  ' 

22.  hetzij  Paulus,  hetzij  Apollos,  hetzij 
Kéfas,  hetzij  wereld,  hetzij  leven, 
hetzij  dood,  hetzij  tegenwoordige,' 
hetzij   toekomende    dingen,    alles  het 

23.  uwe!  '  doch  gij  zijt  van  Christus,  en 
Christus  is  van  God. 

IV :  1.    Zóó  beschouwe  men  ons  als  die- 


Vs.  20.  Ps.  XCIV:  11.  —  Vs.  21.  H.  1 :29,  31.— 
Vs.  22.  H.  1:12,  111:4-6;  Rora.  VIII:28,38, 
39.  —  Vs.  23.  H.  XI:  8;  Gal.  111:29;  Joh.  XIV: 
28. 

Vs.  1.  H.  III :  5. 


en  vastheid  van  ieders  werk  beproefd  worden. 

13.  hij  —  zich  openbaart.  And.  hei  (werk)  door  vuur 
ontdekt  wordt. 

15.  schade  l\jdent  t.  w.  door  het  loon  van  zijn  ar- 
beid te  missen,  bij  de  overtniging  van  de  vergankelijk- 
heid, wellicht  ook  van  de  schadelijkheid  zijns  werks. 

behouden  —  door  vuur  heen,  d.  i.  uit  den  we- 
reldbrand ternauwernood  gered  worden  en  als  door  het 
vuur  heen  ontkomen. 

16.  Gods  tempel.     Zie  op  vs.  0. 

17.  verderft,  t.  w.  door  twist  en  tweedracht  in  zijn 
midden  aan  te  richten  (vs.  3,4). 

heilig,  d.  i.  Godo  gewijd. 

en  die  zijt  gij,  t.  w.  als  gemeente.  And.  wat 
gij  zijt,  t.  w.  heilig. 

18.  hij  worde  dwaas  enz.,  d.  i.  hij  moet,  met  afleg- 
ging van  dien  waan  van  wijsheid,  dwaas  worden  in  de 
schatting  der  wereld,  om  zoo  te  komen  tot  de  hoogere 
wijsheid,  die  uit  God  is. 

21.  is  hel  uwe,  d.  i.  staat  u  ten  dienste,  als  uw  ei- 
gendom, en  moet  bevorderlijk  zijn  aan  het  heil  uwer 
zielen.     Vgl.  Rora.  VIII :  28. 

22.  Kéfas.     7a*  op  H.  1 :  12. 

23.  gij  zyt  van  Christus,  d.  i.  gij  op  uwe  beurt  zijt 
het  eigendom  van  Christus  en  staat  als  zoodanig  hem 
ten  dienste.     Vgl.  Gal.  III :  29. 

Christus  is  van  God,  d.  i.  behoort  Gode  toe  en 
dient  hem.     Vgl.  Rom.  XI :  36. 

1.    ons,  t.  w.  mij  en  Apollos,  vs.  6  (Vgl.  H.  III: 
5-9). 


Hoofdst.  IV. 


DE  EEïtSTE  BRIEF 


332 


naren  van  Christus  en  beheerders  van 

2.  de  verborgenheden  Gods.  '  Nu  wordt 
voorts  in  de  beheerders  vereischt, 
dat  men  getrouw   bevonden   worde. 

3.  Doch  het  is  voor  mij  het  minste, 
dat  ik  door  u  geoordeeld  worde,  of 
door  een  menschelijk  gericht;  ja,  ook 

4.  mij  zei  ven  oordeel  ik  niet,  ' —  want 
ik  ben  mij  van  niets  bewust,  doch 
daarmede  ben  ik  niet  gerechtvaar- 
digd —  maar  die  mij  oordeelt ,  is  de 

5.  Heer.  '  Zoo  oordeelt  dan  niets  vóór 
den  tijd,  totdat  de  Heer  komt,  die 
ook  hetgeen  in  de  duisternis  verbor- 
gen is  aan  het  licht  brengen  en  de 
raadslagen  der  harten  openbaren  zal; 
en  dan  zal  aan  een  iegelijk  zijn  lof 
geworden  van  God. 

6.  *  Dit  nu,  broeders!  heb  ik  op  mij 
zelven  en  Apollos  toegepast  om  uwent- 
wil, opdat  gij  aan  ons  zoudt  leeren: 
//Niet  boven  hetgeen  geschreven  staat!// 
opdat  gij  niet,  de  een  voor  den  an- 
der,    u    tegen    elkander    opblaast.    ' 

7.  Want  wie  onderscheidt  u?  en  wat 
hebt  gij ,  dat  gij  niet  ontvangen  hebt? 
En  indien  gij  het  ook  ontvangen  hebt , 
wat  roemt  gij ,  alsof  gij  het  niet  hadt 

8.  ontvangen?  '  Reeds  zijt  gij  verzadigd; 
reeds  zijt  gij  rijk  geworden;    zonder 


Vs.  2.  Luc.  XII:  42.  —  Vs.  4.  2  Kor.  1:12; 
Hand.  XXIII  :1;  Ps.  XIX:  13.  —  Vs.  5.  Rom.  II: 
16,  29.  —  Vs.  7.  Jac.  1:17.  —  Vs.  11.  2  Kor.  VI: 
4,  5,  XI:  23-27. 

1.  beheerder»  —  Gods.  De  bekendmaking  der  vroe- 
ger verborgene,  maar  nu  geopenbaarde  godsdienstige 
waarheden  was  den  evangeliepredikers,  als  dienaars  van 
Christus,  toevertrouwd.     Zie  op  Matth.  XIII:  11. 

3.  gericht.     Gr.  dag ,  d.  i.  gerichtsdag ,  vierschaar. 
ook  mij  zelven  —  niet.    Ook  het  eigen  oordeel, 

inzonderheid   de   rechtvaardiging   van    zich   zelven,    is 
feilbaar  en  moet  gewantrouwd  worden.     VgL  vs.  4. 

4.  die  m\j  —  de  H 'eer ,  wiens  dienaar  ik  ben  (vs. 
1)  en  die  mij  volkomen  kent  (vs.  5).  Eerst  wanneer 
hij  mij  vrijspreekt,  ben  ik  gerechtvaardigd. 

5.  z\jn  lof,  d.  i.  de  lof,  die  hem  ter  zake  van 
zijnen  arbeid  toekomt. 

6.  Dit  nu,  t.  w.  wat  ik  van  H.  III :  5  af ,  meeren- 
deels in  beeldspraak,  geschreven  heb. 

Niet  boven  hetgeen  geschreven  Haat!  Spreek- 
woordelijk gezegde,  ter  waarschuwing  tegen  waanwijs- 
heid en  zelfverheffing.  Gew.  t.  niet  te  denken  (of  wijs 
te  zijn)  boven  hetgeen  geschreven  staat. 

opblaast.  Dat  deden  de  Korinthièrs,  door  zich 
te  verheffen,  een  ieder  op  de  meerdere  wijsheid  van 
zijne  partij,  tegenover  andere  partijen. 

7.  ontvangen ,  t.  w.  van  God ,  door  middel  der  apostelen 
en  predikers,  die  hun  het  evangelie  hadden  verkondigd. 

8.  Reeds  zijt  gij  verzadigd ,  d.  i.  Reeds  meent  gij 
zoo  overvloedig  in  kennis  en  geloof  te  zijn,  dat  gij 
geen  verdere  leiding  van  anderen  behoeft.  Eenige  bit- 
terheid van  toon  tegenover  den  ijdelen  waan  der  Korin- 


ons  zijt  gij  koningen  geworden.  En 
och  of  gij  koningen  geworden  waart, 
opdat  ook  wij  met  u  koningen  moch- 
9. ten  zijn!  '  Want  mij  dunkt,  God 
heeft  ons,  apostelen,  het  allerlaagst 
gesteld  als  ter  dood  verwezenen,  daar 
wij  een  schouwspel  zijn  geworden 
voor  de  wereld ,  voor  engelen  en  voor 

10.  menschen.  '  Wij  zijn  dwazen  om  Chris- 
tus' wil ,  maar  gif  zijt  wijzen  in  Chris- 
tus; wij  zwakken,  maar  gij  sterken; 
gij    in    eere ,    maar   wij   in   oneere. ' 

11.  Tot  op  de  tegenwoordige  ure  lijden 
wij  honger,  en  lijden  wij  dorst,  en 
zijn  wij  naakt,  en  worden  wij  met 
vuisten  geslagen,  en  zijn  wij  zwerve- 

12. lingen,  '  en  arbeiden  wij,  werkende 
met  eigen  handen.  Worden  wij  ge- 
scholden, wij  zegenen;  vervolgd,  wij 

13. verdragen;  '  gelasterd,  wij  spreken 
vriendelijk ;  wij  zijn  geworden  als  het 
uitvaagsel  der  wereld,  aller  voetwisch 
tot  nu  toe. 

14.  Niet  om  u  te  beschamen  schrijf  ik 
dit,    maar  ik   vermaan   u   als   mijne 

15.  geliefde  kinderen.  '  Want  al  hadt  gij 
duizende  leermeesters  in  Christus,  gij 
hebt  toch  niet  vele  vaders;  want  in 
Christus   Jezus   heb  ik   u    door  het 

16.  evangelie  verwekt.  '   Ik  bid   u  dan, 


Vs.  12.  H.  IX:12;  Hand.  XVHI:3,  XX:S4; 
Matth.  V:44.  —  Vs.  15.  Gal.  IV :  19.  —  Vs.  16. 
H.  XI  :1;  Gal.  IV :  12. 


thiërs   laat   zich   hier,   en   in  hetgeen  volgt,  niet  mis- 
kennen. 

8.  wonder  ons,  die  u  toch  het  evangelie  gebracht 
hebben. 

zijt  gij  koningen  geworden,  d.  i.  opgeklommen 
tot  den  hoogen  rang,  waartoe  Christus  de  zijnen  eerst 
bij  zijne  wederkomst  verheffen  zal.  Zie  op  Matth. 
XIX :  28  en  vgL  H.  VI :  2. 

och  of  —  mochten  eijn!  Indien  het  werkelijk 
zóó  ware,  wil  de  apostel  zeggen,  dan  zou  ik  zelf  ook 
reeds  tot  dien  hoogen  rang  zijn  opgeklommen,  dien  ik 
nog  eerst  van  de  toekomst  verwacht,  en  aan  alle  leed 
en  beproeving  ontheven  zijn. 

met  n,   d.  i.  met  uwe  hulp 

9.  als  ter  dood  verwezenen ,  daar  wij  enz.  De  ge- 
woonte der  Romeinen  bracht  mede,  dat  zij,  die  ter 
dood  veroordeeld  waren,  bij  de  openbare  schouwspelen 
aan  de  woede  van  verscheurende  dieren  werden  prijs- 
gegeven, tot  verlustiging  der  toeschouwers. 

10.  Wij . . .  dwazen  ...gij . . .  w\jzen.  De  fijnheid  der 
bespotting  ligt  in  de  tegenstelling  van  hetgeen  de  Ko- 
rinthièrs zich  zelven  inbeeldden  te  zijn,  en  van  hetgeen 
de  apostel  en  die  hem  gelijk  waren  zich  getroostten  om 
Christus*  wil. 

13.  gelasterd.  And.  lez.  in  kwaad  gerucht  gebraehL 
voetwisch.     Gr.  afschrapsel. 

15.  leermeesters,  of  tuchtmeesters.  VgL  op  Gal 
Til :  24. 


833 


AAN  DE  KOMNTHIËRS. 


Hoofdst.  V. 


17. weest  mijne  navolgers!  '  Daarom  heb 
ik  Timótheüs  tot  u  gezonden,  die 
mijn  geliefde  en  getrouwe  zoon  is  in 
den  Heer;  deze  zal  u  mijne  wegen 
in  Christus  indachtig  maken,  hoe  ik 

18.  overal  in  iedere  gemeente  leer.  '  Doch 
!            alsof  ik  niet  tot  u  zou  komen,  heb- 

19.  ben  sommigen  zich  opgeblazen.  '  Maar 
i  ik  zal  spoedig  tot  u  komen,  zoo  de 
|  Heer  wil,  en  ik  zal  dan  kennis  ne- 
i            men,    niet  van  de  woorden  dier  op- 

geblazenen ,  maar  van  hunne  kracht ;  ' 

20.  want  het  koninkrijk  Gods  bestaat  niet 
21. in  woorden,   maar  in  kracht.   '    Wat 

wilt  gij?  Dat  ik  met  de  roede  tot 
u  kom ,  of  met  liefde  en  in  den  geest 
der  zachtmoedigheid? 

HOOFDSTUK  V. 


Bestraffing  van  de  grove  ontucht,  door  een  lid  der 
gemeente  gepleegd  (vs.  1  —  8),  en  aanwijzing,  hoe  men 
uch  omtrent  hem  behoort  te  gedragen  (vs.  0—13). 


1.     In  't  algemeen  hoort  men  van  hoe- 


Vs.  17.   H.  XVI:  10.  —  Va.  19.    H.  XVI:  7;  Jac. 
IV:  15.  —  Va.  20.  H.  11:4. 


16.  mijne  navolgers ,  t.  w.  in  toewijding  aan  Chris 
feu,  waarbij  alle  zelfzuchtige  trots  is  uitgesloten. 

17.  Timótheüs  tot  u  gezonden.  Uit  H.  XVI :  10 
schijnt  te  blijken,  dat  Timótheüs,  toen  Paulus  dit 
schreef,  reeds  vertrokken  was. 

TmóÜteu*.  Zie  op  Hand.  XVI :  1  en  de  Inl. 
op  1  Tim. 

mg* . . .  zoon  . .  in  den  Heer ,  d.  i.  in  zijne  be- 
trekking tot  Christus,  dewijl  ik  hem  tot  het  geloof  ge- 
bracht en  voor  Christus  gewonnen  heb.     Vgl.  vs.  15. 

mijne  vegen  in  Christus,  d.  i.  hoe  ik  in  mijne 
betrekking  tot  Christus  onder  u  gewoon  was  te  handelen. 

hoe.  Gr.  zooals. 
19.  niet  van  de  woorden  enz.  Het  heeft  geen  waarde, 
wü  Paulus  zeggen,  of  zij  al  met  fraaije  woorden  hunne 
redenen  bekleed  en,  maar  het  komt  er  eeniglijk  op  aan, 
welke  de  kracht  en  uitwerking  zijn  van  hunne  lessen 
ea  hun  voorbeeld. 

1.  waarvan  men  . . .  hoort.  Gew.  t.  dat.,  genoemd 
*ordt. 

onder  de  heidenen  niet.  Voorbeelden  van  zóó 
«handel ij ke  huwelijken  en  huwelijksgemeenschap  ont- 
braken bij  de  heidenen  wel  niet  geheel,  maar  waren 
toch  zeldzaam  en  verwekten  billijke  verontwaardiging. 

zoodot  iemand  —  heeft.  Zoodanige  verbintenis 
■Kt  de  stiefmoeder  bij  het  leven  of  na  den  dood  des 
▼aders,  in  of  buiten  huwelijk,  werd  bij  Jood  en  heiden 
▼erfoeid. 

i.  En  pij  s\jt  opgeblazen,  d.  i.  terwijl  zulk  eene 
schanddaad  in  uw  midden  heeft  plaats  gehad,  draagt  gij 
&0?  roem  op  uwe  vermeende  volkomenheid  (vgl.  H. 
W:6-8,18). 

getreurd,  opdat  enz.  Indien  allen  over  een  zóó 
*tandelijk   bedrijf  treurden  en  als  rouw  droegen,    zou 


rerij  onder  u,  en  wel  van  zoodanige 
hoererij ,  waarvan  men  zelfs  onder  de 
heidenen   niet  hoort,    zoodat  iemand 

2.  zijn  vaders  vrouw  heeft.  '  En  gij  zijt 
opgeblazen  en  hebt  niet  veeleer  ge- 
treurd ,  opdat  hij ,  die  dit  stuk  begaan 
heeft,    uit  uw  midden  wierd  wegge- 

8.  daan?  '  Want  ik,  naar  het  ligchaam 
wel  afwezig,  maar  naar  den  geest 
tegenwoordig ,  heb  reeds ,  alsof  ik  te- 
genwoordig ware ,  besloten ,  hem ,  die 

4.  dit  dus  heeft  bedreven ,  '  in  den  naam 
van  onzen  Heer  Jezus ,  terwijl  gij  en 
mijn  geest    vergaderd    zijt,    met    de 

5.  macht  van  onzen  Heer  Jezus,  '  den 
zoodanige  over  te  geven  aan  den  sa- 
tan ,  tot  verderf  des  vleesches ,  opdat 
de   geest   behouden   worde  ten  dage 

6.  des  Heeren  Jezus.  '  Uw  roemen  staat 
niet  fraai.  Weet  gij  niet,  dat  een 
weinig  zuurdeeg  het  geheele  deeg  zuur 

7.  maakt?  '  Zuivert  u  van  het  oude 
zuurdeeg ,  opdat  gij  een  nieuw  deeg 
moogt  zijn,  gelijk  gij  zonder  zuur- 
deeg   zijt;    want   ook   ons  pascha   is 


Vs.  L  H.  VI:  15;  2  Kor.  XII:  21.  —  Vs.  3.  Kol. 
11:5.  —  Vs.  5.  1  Tim.  1:20;  Hand.  XIII:  9-11.— 
Vs.  6.  Gal.  V:9.  —  Vs.  7.  Joh.  1:29. 


de  schuldige  van  zelf  van   de  gemeenschap  der  geloovi- 
gen  zijn  uitgesloten. 

3.    afwezig.     Gew.  t.  als  afwezig. 

besloten,  hem  enz.  Be  apostel  wil,  dat  in  eene 
plechtige  samenkomst  der  gemeente,  op  zijn  gezag,  als 
die  naar  den  geest  tegenwoordig  zou  zijn,  deze  ontuch- 
tige met  banvloek  aan  den  satan  overgegeven,  d.  i.  van 
de  gemeente  uitgesloten  en  naar  de  onheilige  wereld, 
die  geacht  werd  aan  den  satan  onderworpen  te  zijn, 
verwezen  zou  worden.     Vgl.  vs.  4,  5. 

5.  tot  verderf  des  vleesches.  De  apostel  schijnt  te 
doelen  op  ligchamelijke  ziekteen  wenscht,  dat  deze  in  dit 
geval  een  middel  tot  bekeering  en  behoudenis  zijn  moge. 

ten  dage  des  Heeren.     Zié  op  H.  1:7,  III :  13. 

6.  Vw  roemen,  t.  w.  in  uwe  opgeblazenheid. 

dat  een  weinig  zuurdeeg  enz.  Spreekwoordelijk 
gezegde,  ontleend  aan  de  alles  doordringende  kracht, 
waardoor  het  zuurdeeg  zich  mededeelt  aan  hetgeen  er 
mede  in  aanraking  komt  (vgl.  Matth.  XIII :  83) ,  en 
hier  gebezigd,  om  aan  te  duiden,  dat  de  zonde  van 
éénen  de  geheele  gemeente  besmet  en  bederft. 

7.  Zuivert  u  van  het  oude  zuurdeeg.  Bedoeld  wordt 
alle  vroegere  zonde  en  heidensche  verkeerdheid  (vgl. 
vs.  8),  en  de  uitdrukking  is  ontleend  aan  de  gewoonte 
der  Joden,  om  vóór  het  Paaschfeest  ieder  overblijfsel 
van  zuurdeeg  zorgvuldig  weg  te  doen.  Vgl.  op  Matth. 
XXVI :  17. 

zonder  zuurdeeg.  Waarschijnlijk  werd  deze  brief 
geschreven  bij  het  naderen  van  het  Paaschfeest,  hetwelk 
vele  christenen  nog  in  gelijkheid  met  de  Joden  vierden 
(zie  de  Inl.).  Gelijk  dus  deze  thans  in  eigenlijken  zin 
zonder  zuurdeeg  waren,  zoo  moesten,  in  hoogeren  zin, 
de  christenen  in  't  gemeen  geen  zuurdeeg  der  zonde 
meer  in  zich  hebben.     And.  ongezuurd. 

22 


Hoofdst.  V. 


DE  EERSTE  BBIEE 


834 


8. geslacht,  Christus!  '  Zoo  laat  ons  dan 
feestvieren,  niet  met  oud  zuurdeeg, 
noch  met  zuurdeeg  van  slechtheid  en 
boosheid,  maar  met  ongezuurde  broo- 
den  van  zuiverheid  en  waarheid. 
9.  Ik  heb  u  in  mijnen  brief  geschre- 
ven, om  geen  gemeenschap  te  hebben 

10.  met  hoereerders;  '  niet  in  't  algemeen 
met  de  hoereerders  dezer  wereld,  of 
de  hebzuchtigen  en  schrapers  of  afgo- 
dendienaars;   anders    toch    zoudt    gij 

ll.de  wereld  moeten  uitgaan.  '  Maar  nu 
schrijf  ik  u,  om  geen  gemeenschap 
te  hebben  met  iemand,  die,  terwijl 
hij  broeder  genoemd  wordt ,  een  hoe- 
reerder, of  hebzuchtige,  of  afgoden- 
dienaar ,  of  lasteraar ,  of  dronkaard , 
of  schraper  is,    om  met  den   zooda- 

12.  nige  zelfs  niet  te  eten.  '  Want  wat 
heb  ik  hen,  die  buiten  zijn,  te  oor- 
deelen?  Oordeelt  gij  niet  die  binnen 

18.  zijn?  '  Die  buiten  zijn  oordeelt  God. 
Doet  den  booze  uit  uw  midden  wegl 

HOOFDSTUK  VI. 

Over  het  brengen  van  geschillen  voor  den  heiden- 
schen  rechter  (vs.  1-11).  Herhaalde  waarschuwing 
tegen  hoererij  (vs.  12-20). 

1 .      Durft  iemand  van  u ,  die  eene  zaak 


Vs.   U.    2   Thess.    111:6,    14;    Matth.     XVIII: 
15-17.  —  Vs.  13.  Deut.  XVII:  7. 
Vs.  1.  Matth.  V :  40. 


7.  geslacht.     Gew.  t.  voor  ons  geslacht. 

8.  laat  ons .  .feestvieren.  Ook  dit  schijnt  gezegd 
te  lijn  met  het  oog  op  de  aanstaande  viering  van  het 
Paaschfeest  (zie  op  vs.  7),  en  wel  zóó,  opdat  men  zich 
daarbij,  door  het  afleggen  van  allo  vroeger  kwaad,  zou 
bevlijtigen  op  den  christelijken  wandel,  die  betaamde. 

9.  m  mijnen  brief.  Bedoeld  wordt  een  vroegere  brief 
aan  de  Korinthiëro,  die  verloren  is  gegaan.     Zie  de  Inl. 

10.  niet  in  "t  algemeen  enz.  Het  schijnt,  dat  het 
vroeger  schrijven  des  apostels  verkeerd  begrepen,  in 
meer  algemeenen  zin,  dan  hij  bedoeld  had,  opgevat  en 
juist  daardoor  zonder  uitwerking  gebleven  was.  VgL 
vs.  11. 

11.  niet  te  eten,  d.  i.  geene  tafelgemeenschap  te  on- 
derhouden. 

i2.    hen.     Gew.  t.  ook  hen. 

die  buiten  #(/«,  d.  i.  die  niet  tot  de  gemeente 
behooren. 

13.  Het  oordeel  over  de  ongeloovigen  moest  aan 
God  worden  overgelaten;  de  gemeente  had  te  zorgen, 
dut  zij  den  man,  die  een  zóó  onchristelijkon  wandel 
leidde  (vs.  1),  uit  haar  midden  hoe  eer  hoe  beter  ver- 
wijderde. 

1.    de  onrechte aar digen ,  d.  i.  de  heidenen. 

de  heiligen,  d.  i.  de  christenen.  Zie  6o  Hand. 
IX :  13.  Be  apostel  wil,  dat  de  christenen  met  voor 
oen  heidensch  gericht,  maar  onderling,  bij  scheidsrech- 
terlijke  uitspraak,  hunne  twistzaken  beslechten,  en  lie- 
ver  nog,   dat  zij  met  zelfverloochening  iedere  twistzaak 


heeft  tegen  een  ander,  terecht  gaan 
bij  de  onrechtvaardigen ,   en  niet  bij 

2.  de  heiligen?  '  Of  weet  gij  niet,  dat 
de  heiligen  de  wereld  zullen  oordee- 
len?  En  indien  de  wereld  onder  u 
geoordeeld  wordt,  zijt  gij  dan  voor 
de  geringste  rechtszaken  onbevoegd?  ' 

8.  Weet  gij  niet,  dat  wij  engelen  zul- 
len  oordeelen?     En   dan   niet  zaken 

4.  van  dit  leven !  '  Zoo  gij  dan  rechts- 
zaken hebt,  die  dit  leven  aangaan, 
stelt  gij  hen  tot  rechters,  die  bij  de 

5.  gemeente  veracht  zijn?  '  Ik  zeg  het 
u  tot  beschaming.  Zoo  is  er  dan 
niet  één  wijze  onder  u,  die  beslissen 

6.  kan  tusschen  zijne  broeders?  '  Maar 
de  broeder  gaat  met  den  broeder  te- 

7.  recht,  en  dat  bij  ongeloovigen!  '  Het 
is  dus  reeds  in  't  algemeen  een  ge- 
brek van.u,  dat  gij  rechtszaken  on- 
der elkander  hebt.  Waarom  lijdt  gij 
niet  liever  onrecht?   waarom  lijdt  gij 

8.  niet  liever  schade?  '  Maar  zelve  doet 
gij   onrecht  en  schade   aan,    en   dat 

9.  aan  broeders  1  '  Of  weet  gij  niet,  dat 
geen  onrechtvaardigen  Gods  konink- 
rijk zullen  beërven?  Dwaalt  niet! 
Noch  hoereerders,  noch  afgodendie- 
naars,   noch    overspelers,    noch  wel- 

10.  lustigen ,  noch  ontuchtigen ,  '  noch  die- 


Vs.  2.  Matth.  XIX:  28;  Dan.  VII:  22;  B.d.Wijsh. 
111:8.  —  Vs.  7.  Rom.  XII:  17,  19;  Matth.  V: 
39-41;   Spr.  XX:  22.  —  Vs.  O,  10.  Gal.  V :  19-21. 

voorkomen  en  vermijden.     Vgl.  vs.  7. 

2.  dat  de  heiligen  —  oordeelen.  Bij  de  vroegste 
christenen  was  de  verwachting  levendig,  dat  zij  bij  de 
ophanden  zijnde  wederkomst  van  Christus  met  hem  als 
rechters  zonden  gezeten  zijn  over  de  ongcloovige  wereld, 
ja,  zelfs  over  de  gevallen  engelen.     Zie  vs.  8. 

syt  g\j  —  onbevoegd  F  Het  was  ongerijmd,  dat 
de  christenen,  bij  zoo  hooge  verwachting  van  non  san- 
deel  aan  het  wereldgericht,  zich  zelve  onbevoegd  zou 
den  achten,  om  te  beslissen  over  rechtszaken,  die  rer- 
gelijkendcrwijze  allergeringst  waren. 
onbevoegd     Gr.  onwaardig. 

8.  engelen,  d.  i.  gevallen  engelen.     Zie  op  vs.  2. 

4.  stelt  gif  —  veracht  zyn,  t  w.  de  heidenen.  And. 
stelt  hen,  die  in  de  gemeenten  minst  geacht  zijn,  tot 
rechters  daarover!  d.  L  gij  kont  zulke  geringe  taken 
met  gerustheid  opdragen  zelfs  aan  de  minsten  onder  a; 
deze  zijn  daartoe  nog  altijd  goed  genoeg. 

5.  syne  broeders.     Gr.  zijnen  broeder. 

1  in  "t  algemeen,  of  over  "t  geheel,  d.  i.  algetien 
van  het  trekken  der  twistzaken  voor  heidensche  recht- 
banken. 

een  gebrek  van  u.  Het  terecht  gaan  bij  heidea- 
sche  rechters  was  eene  verzwarende  omstandigheid;  maar 
het  voeren  van  rechtshandel  was  op  zich  zelf  reeds  eei 
leelijk  gebrek.     And.  schade  of  verderf  voor  u. 

van  u.     Gew.  t.  onder  u. 

9.  ontuchtigen.  Bedoeld  is  die  soort  van  schromelijke 
ontucht,  die  Paulus  Kom.  1 :  27  vermeldt. 


835 


AAN  DE  KORINTHIËRS. 


Hoofdst.  VI. 


ven,  noch  hebzuchtigen ,  noch  dron- 
kaards, geen  lasteraars,  geen  schra- 
pers   zullen    Gods    koninkrijk    beër- 

11.  ven.  '  En  dat  waren  sommigen  van 
n;  maar  gij  zijt  afgewasschen ,  maar 
gij  zijt  geheiligd,  maar  gij  zijt  ge- 
rechtvaardigd, door  den  naam  van 
den  Heer  Jezus  en  door  den  Geest 
onzes  Gods. 

12.  Alles  is  mij  geoorloofd,  maar  niet 
alles  is  nut.  Alles  is  mij  geoorloofd, 
inaar   ik  zal  mij  niet  door  iets  laten 

13.  overheerschen.  '  De  spijzen  zijn  voor 
den  buik,  en  de  buik  is  voor  de 
spijzen;  maar  God  zal  genen  zoowel 
als  deze  te  niet  doen.  Doch  het  lig- 
chaam  is  niet  voor  de  hoererij ,  maar 
voor  den  Heer,    en  de  Heer  is  voor 

14.  het  ligchaam.  '  God  nu  heeft  den 
Heer   opgewekt  en  zal   ook   ons  op- 

15.  wekken  door  zijne  kracht.  '  Weet  gij 
niet,  dat  uwe  ligcharaen  leden  van 
Christus  zijn?  Zal  ik  dan  de  leden 
van  Christus  nemen  en  ze  maken  tot 
leden  eener   hoer?     Dat  zij   verre!  ' 


Vi.   IL    Ef.    11:2-6;    Tit.   III :  8-7.  —  Vs.  12. 
H.  X:23.    —    Vs.  14.    2  Kor.  IV:  14;  Rom.  VIII: 

11. 


11.  afgewasschen,  d.  i.  van  uwe  vroegere  tonden 
gereinigd,  toen  gij  u  liet  doopen. 

geheiligd ,  d.  i.  tot  den  dienst  van  Qod  afgezon- 
derd, aan  hem  toegewijd  en  tot  heiligheid  verplicht. 

gerechtvaardigd.     Zie  op  Rom.  III :  24. 

door  den  naam  —  Jezus,  dien  gij  beleden  hebt, 
of  die  bij  uwen  doop  over  u  ia  aangeroepen. 

12.  Alles,  t.  w.  wat  niet  op  zich  zelf  onzedelijk  is. 
De  wet  had  vele  dingen  verboden,  die,  hoewel  niet  uit 
hunnen  aard ,  alleen  door  het  verbod  ongeoorloofd  waren. 
Be  christelijke  vrijheid,  die  zoodanig  verbod  to  niet 
deed,  werd  misbruikt,  wanneer  men  zich  alles  zonder 
onderscheid  veroorloofde,  al  was  het  ook  voor  anderen 
•dodelijk;  en  dat  misbruik  werdallerschandelijkst,  wan- 
neer zelfs  de  hoererij  als  niet  ongeoorloofd,  of  voor 
het  minst  als  eene  licht  vergeeflijke  zonde  beschouwd  werd 
(vs.  13). 

ik  zal  —  overheerschen.  Het  is  een  kenmerk 
van  ware  geestelijke  vrijheid,  geen  slaaf  te  zijn  van 
eeaige  drift  -of  van  eenig  genot,  al  zijn  deze  ook  op 
zich  zelve  niet  zondig.  And.  ik  zal  mij  door  niemand 
(ten  koste  mijner  vrijheid)  laten  overheerschen. 

13.  De  mozaïsche  spijswetten,  hoe  wijs  en  lofwaar- 
dig in  menig  opzicht,  steunden  niet  op  een  algemeen 
beginsel  of  eene  natuurwet;  het  ligchaam  is  er  op  in- 
gericht, om  spijs  te  behoeven  en  te  genieten.  Maar 
hoererij  is  strijdig  met  de  hoogere  wijding  van  den  chris- 
ten, als  die,  ook  naar  het  ligchaam,  zich  rein  bewa- 
ren moet. 

te  niet  doen,  t.  w.  bij  den  dood,  of  anders  bij 
de  wederkomst  van  Christus.     VgL  H.  XV  :  44,  50,  51. 

voor  den  Heer,  t.  w.  Jezus  (vgL  vs.  14),  die  in 
het  ligchaam  woont  door  zijnen  Geest.    VgLvs.  15,  19. 

voor  hei  ligchaam,,  X.  w.  om  het  met  zijnen  Geest 
te  vervullen. 


16.  Of  weet  gij  niet,  dat  die  eene  hoer 
aanhangt,  één  ligchaam  met  haar  is? 
Want  die  twee,    zegt  hij,  zullen 

17. tot  één  vleesch  zijn.  '  Maar  die 
den  Heer  aanhangt,  is  één  geest  met 

18. hem.  '  Vliedt  de  hoererij!  Alle  zon- 
de, die  de  mensch  doet,  is  buiten 
het  ligchaam ;  maar  die  hoereert ,  zon- 

19.  digt  tegen  zijn  eigen  ligchaam.  '  Of 
weet  gij  niet,  dat  uw  ligchaam  een 
tempel  is  van  den  Heiligen  Geest, 
die  in  u  is  en  dien  gij  van  God 
hebt,  en  dat  gij   niet  u   zei  ven  toe- 

20.  behoort?  '  Want  gij  zijt  duur  ge- 
kocht. Verheerlijkt  dan  God  in  uw 
ligchaam! 

HOOFDSTUK  VU. 

Over  liet  huwelijk  en  den  ongehuwden  staat 

1.  Wat  nu  de  zaken  betreft,  waar- 
over gij  mij  geschreven  hebt:  het  is 
een  mensch   goed,    geen    vrouw  aan 

£.  te  raken ;   '    doch  wegens  de  hoererij 


Vs.  15.  H.  XII:  27;  Rom.  XII:  4,  5.  —  Vs.  16. 
Gen.  11:24;  Ef.  V:31;  Matth.  XIX :  5.  —  Vs.  20. 
H.  VII:28;  1  Petr.  1:18,  19;  Openb.  V:9. 


14.  Volgens  den  apostel  is  de  mensch,  ook  naar  het 
ligchaam,  voor  het  onsterfelijke  leven  bestemd,  en  moet 
daarom  ook  het  ligchaam  rein  bewaard  worden. 

16.  zegt  hij ,  t.  w.  God,  in  de  Schrift. 

17.  één  geest  met  hem,  en  dus  nog  zooveel  inniger 
met  hem  vereenigd. 

18.  Paulus  schijnt  te  bedoelen,  dat  er  geen  zonde 
is,  waardoor  de  mensch  zijn  eigen  ligchaam  zddzeer  in 
schandelijke  beweging  zet  en  onteert  als  door  hoererij. 

Alle  zonde,  d.  i.  iedere  andere  zonde. 

19.  een  tempel.     Zie  op  H.  111:9. 

20.  duur  gekocht,  d.  i.  tot  duren  prijs.  VgL  1  Petr. 
1 :  19.  Gelijk  de  slaaf  oudtijds  het  eigendom  werd  van 
dengene,  die  hem  kocht,  zoo  waren  ook  de  christe- 
nen, door  Christus  als  't  ware  gekocht,  het  eigendom 
van  God  geworden,  en  als  zoodanig  verplicht  om  hem 
te  verheerlijken. 

in  uw  ligchaam!     Gew.  t.  in  uw  ligchaam  en  in 
uwen  geest,  welke  Qodes  zijn! 

1.  waarover  g\j  mij  geschreven  hebt,  t.  w.  in  den 
brief  der  Korinthifirs  aan  Paulus,  die  hem  te  Efeze 
gebracht  was.  Zie  H.  XVI  :  17 ,  en  de  Inl.  Tot 
hiertoe  had  de  apostel  geschreven  naar  aanleiding  van 
hetgeen  hem  aangaande  den  toestand  der  gemeente  van 
Korinthe  door  anderen  was  ter  oore  gekomen.  Van 
hieraf  behandelt  hij  de  onderwerpen,  waaromtrent  de 
Korinthiërs  in  hunnen  brief  hem  geraadpleegd  hadden. 

het  is  —  aan  te  raken.  Bij  de  kennelijke  voor* 
keur,  door  Paulus  t.  d.  p.  aan  den  ongehuwden  staat 
gegeven  (vgl.  vs.  7,  8,  32-34,  40),  had  hij  het  oog 
vooral  op  de  toenmalige  tijdsomstandigheden  (vs.  26, 
I  28 ,  29) ,  zonder  daarom  het  huwelijk  voor  ongeoorloofd 
of  zondig  te  verklaren  (vs.  10,  11,  28,  36,  38),  of 
de  christelijke  vrijheid  in  eenig  opzicht  door  dwang  te 
beperken. 

22* 


Hoofdst.  VH. 


DE  EERSTE  BRIEF 


336 


hebbe   elke   man   zijne  eigene  vrouw 

3.  en  elke  vrouw  haren  eigen  man.  '  De 
man  voldoe  aan  de  vrouw  wat  hij 
haar  schuldig  is ,  en  evenzoo  de  vrouw 

4.  aan  den  man.  '  De  vrouw  heeft  geen 
macht  over  haar  eigen  ligchaam ,  maar 
de  man;  en  evenzoo  heeft  de  man 
geen  macht  over  zijn  eigen  ligchaam, 

5.  maar  de  vrouw.  '  Doet  elkander  niet 
te  kort,  tenzij  met  onderling  goed- 
vinden voor  een  tijd,  om  u  te  ver- 
ledigen  tot  het  gebed;  en  komt  dan 
weder  samen,  opdat  de  satan  u  niet 
verzoeke,    dewijl   gij   u  niet  onthou- 

6.  den  kunt.  '  Doch  dit  zeg  ik  bij  wijze 

7.  van  toelating,  niet  van  bevel.  '  Want 
ik  wenschte,  dat  alle  menschen  wa- 
ren evenals  ik  ben;  maar  elk  heeft 
zijne  eigene  gave  van  God,  de  een 
dus  en  de  ander  zoo. 

8.  Doch  aan  de  ongehuwden  en  aan 
de  weduwen  zeg  ik :  Het  is  hun  goed , 

9.  zoo  zij  blijven  evenals  ik.  '  Maar 
indien  zij  zich  niet  kunnen  onthou- 
den, dat  zij  dan  trouwen;  want  het 
is  beter  te  trouwen  dan  te  branden.  ' 

10. Doch  den  gehuwden  beveel  niet  ik, 
maar   de    Heer,    dat   de   vrouw  niet 

ll.scheide  van  den  man;  '  en  mocht  zij 
al  scheiden,  zoo  blijve  zij  ongehuwd, 
of  verzoene  zich  met  haren  man;  en 
dat  de  man  zijne  vrouw  niet  verlate.  ' 

12. En  aan  de  overigen  zeg  ik,  niet  de 
Heer:     Indien    eenig    broeder    eene 

Va.  6.  Exod.  XIX:  15.  —  Vs.  7.  Matth.  XIX: 
12.  —  Vs.  10,  11.  Matth.  V:32,  XIX: 7-  9;  MaL 
11:14-16. 


S.  wal  hy  haar  schuldig  is.  Gew.  t.  de  verschul- 
digde welwillendheid. 

5.  tol  het  gelede  d.  i.  niet  tot  het  gewone,  dage- 
lijkache  gebed,  maar  tot  buitengewone  gebedsoefening 
en  verootmoediging,  onder  bijzondere  omstandigheden, 
zooals  b.  v.  Hand.  XIII:  2,  3.  Gew.  t.  tot  vasten  en 
bidden. 

6.  dit  neg  ik.  Dit  ziet  op  hetgeen  vs.  2— 6  voor- 
afgaat. 

8.  aan  de  ongehuwden ,  t  w.  van  beiderlei  geslacht. 

9.  te  branden ,  d.  i.  door  onreine  driften,  als  door 
een  inwendig  vuur,  verteerd  te  worden. 

10.  niet  ik,  maar  de  Heer.  De  apostel  onderscheidt 
hier,  en  vs.  12,  25,  40,  zorgvuldig  het  bevel  des 
Hoeren,  hem  uit  de  overlevering  bekend  geworden ,  van 
zijn  persoonlijk  gevoelen. 

niet  schelde.    Daartoe  althans  mogt  de  voorkeur, 
aan  den  ongehuwden  staat  gegeven,  niet  brengen. 

12.  ik,  niet  de  Heer.  Zie  op  vs.  10.  Er  was  hem 
daaromtrent  geen  bepaald  bevel  des  Heeren  bekend, 
evenmin  als  omtrent  de  maagden  (vs.  25). 

ongeloovige,  d.  i.  heidensche,  of  ook  joodsche. 

13.  haren  man.     Gew.  t.  hem. 


ongeloovige  vrouw  heeft,  en  deze 
toont  zich  geneigd,  om  met  hem 
samen    te    wonen,    hij    verlate   haar 

13.  niet;  '  en  eene  vrouw,  die  een  on- 
geloovigen  man  heeft,  en  deze  toont 
zich  geneigd,  om  met  haar  samen  te 
wonen,   zij  verlate  haren  man  niet. ' 

14.  Want  de  ongeloovige  man  is  gehei- 
ligd door  de  vrouw,  en  de  ongeloo- 
vige vrouw  is  geheiligd  door  den 
broeder ;  anders  toch  zijn  uwe  kindek- 
ren  onrein ,  maar  nu  zijn  zij  heilig. ' 

15.  Doch  indien  de  ongeloovige  scheiden 
wü,  laat  hem  scheiden;  de  broeder 
of  de  zuster  is  in  zulke  gevallen  niet 
gebonden;   doch  tot  vrede  heeft  God 

16.  ons  geroepen.  '  Wat  toch  weet  gij, 
vrouw,  of  gij  den  man  zult  behou- 
den ?  Of  wat  weet  gij ,  man ,  of  gij  de 

17.  vrouw  behouden  zult?'  Doch  gelijk 
de  Heer  een  iegelijk  heeft  toegedeeld, 
gelijk  God  een  iegelijk  geroepen  heeft, 
zóó    wandele    hij.     En   zóó   verorden 

18.  ik  het  in  al  de  gemeenten.  '  Is  iemand 
geroepen  als  besnedene,  hij  doe  de 
besnijdenis  niet  te  niet.  Is  iemand 
geroepen  als  onbesnedene ,  hij  late  zich 

19.  niet  besnijden.  '  De  besnijdenis  is 
niets  en  de  onbesnedenheid  is  niets, 
maar  de  onderhouding  van  Gods  ge- 

20.  boden:  '  een  iegelijk  blijve  in  die 
roeping,    waarin    hij    geroepen   is!  ' 

21.  Zij t  gij  geroepen  als  dienstknecht, 
bekommer   u   daarom   niet;  maar  in- 


Vs.  12.  Vs.  40.  —  Ys.  10.  1  Petr.  111:1,  2.  — 
Vs.  18.  1  Makk.  1:10.  —  Vs.  19.  Kom.  11:25,  29; 
Gal.  V:6,  VI :  15. 


14-.  geheihad,  d.  i.  Gode  toegewijd ,  uit  kracht  van  zijne 
of  hare  betrekking  tot  de  christelijke  wederhelft 

den    broeder,   d.    i.    den    man,    die  christen  is. 
Gew.  t.  den  man. 

15.  De  apostel  wil  de  scheiding  wel  hebben  toegela- 
ten, als  de  ongeloovige,  man  of  vrouw,  haar  drijft; 
maar  hij  wil  niet,  dat  de  geloovige,  man  of  vrouw, 
scheiding  zoeke.  l)it  toch  ware  in  strijd  met  den  vrede, 
waartoe  God  de  christenen  geroepen  had. 

lot   vrede.     Gr.    in   vrede,   d.  i.  om  in  vrede  te 
Eijn. 

17.  de  Heer . . .  God.     Gew.  t.  God. . .  de  Heer. 
geroepen  heeft ,  t.  w.  tot  het  heil  in  Christin. 
zóó  wandele  hij ,   d.    i.   hij    blijve  voortleven  in 

den  toestand  en  de  uitwendige  betrekkingen,  waarin  hij, 
{  bij  zijne   toebrenging  tot  het  christendom,  lich  bevond. 
Vgl.  vs.  18-24. 

18.  hy  doe  —  te  niet,  t.  w.  volgens  eene  bekende 
praktijk  van  sommige  met  de  Grieken  henlende  Joden. 

20.  in  die  roeping  enz.,  d.  i.  in  dien  staat,  waarin 
hij,  bij  zijne  toebrenging  tot  het  christendom,  ver- 
keerde. 

21.  dienstknecht.     Gr.  slaaf. 


337 


AAN  DE  KORINTHIËRS. 


Hoofdst.  VIL 


dien  gij  ook  vrij  kunt  worden,  maak 

22.  liever  daarvan  gebruik.  '  Want  de 
dienstknecht,  in  den  Heer  geroepen, 
is  een  vrijgelatene  van  den  Heer; 
evenzoo    is    de    geroepen    vrije    een 

23.  dienstknecht  van  Christus.  '  Gij  zijt 
duur  gekocht :  weest  geen  dienstknech- 

24. ten  van  menschen!  '  Een  iegelijk, 
waarin  hij  geroepen  is,  broeders! 
blijve  daarin  bij  God. 

25.  Aangaande  de  maagden  heb  ik  geen 
bevel  des  Heeren ;  maar  ik  geef  mijn 
gevoelen,  als  door  's  Heeren  ontfer- 
ming in  staat  om  getrouw  te  zijn.  ' 

26. Ik  meen  dan,  dat  dit  goed  is  om 
den  dicht  aanstaanden  nood,  dat  het 
een   mensch    goed   is,"  zóó   te  zijn.  ' 

27. Zijt  gij  aan  eene  vrouw  gebonden, 
zoek  geen  ontbinding;  zijt  gij  niet 
aan  eene  vrouw  gebonden,  zoek  geen 

28.  vrouw.  '  Doch  al  trouwt  gij  ook ,  gij 
zondigt  niet,  en  indien  de  maagd 
trouwt,  zij  zondigt  niet;  doch  de 
zoodanigen  zullen  verdrukking  heb- 
ben voor  het  vleesch,  en  ik  wensch 

29. u  te  sparen.  '  Dit  nu  zeg  ik,  broe- 
ders! dat  de  tijd  voortaan  kort  is, 
opdat  ook   zij,  die  vrouwen  hebben, 

30.  zijn  alsof  zij  ze  niet  hadden ,  '  en 
die  weenen,   alsof  zij  niet  weenden, 


en  die  blijde  zijn ,  alsof  zij  niet  blijde 
waren ,  en  die  koopen ,  alsof  zij  't  niet 

31.  bezaten,  '  en  die  deze  wereld  gebrui- 
ken, alsof  zij  haar  niet  gebruikten; 
want  de   gedaante  dezer  wereld  gaat 

32.  voorbij.  Ik  wil,  dat  gij  zonder  zor- 
gen zijt.  De  ongehuwde  is  bezorgd 
over  hetgeen   des  Heeren  is,  hoe  hij 

33.  den  Heer  behagen  zal;  '  maar  de  ge- 
huwde is  bezorgd  over  hetgeen  der 
wereld  is ,  hoe  hij  der  vrouw  zal  be- 

34.  hagen.  '  Ook  de  vrouw  en  de  maagd 
zijn  onderscheiden.  De  ongehuwde 
is  bezorgd  over  hetgeen  des  Heeren 
is,  om  heilig  te  zijn  naar  ligchaam 
en  geest  beide.  Maar  de  gehuwde  is 
bezorgd  over  hetgeen  der  wereld  is, 
hoe  zij  den  man  behagen  zal. 

35.  Dit  nu  zeg  ik  tot  uw  eigen  nut, 
niet  om  een  strik  over  u  te  werpen, 
maar  om  het  welvoegelijke  en  het 
onbelemmerd  blijven  bij  den  Heer.  ' 

36.  Doch  indien  iemand  meent,  dat  hij 
onvoegzaam  handelt  met  zijne  huw- 
bare dochter ,  zoo  zij  boven  den  bloei- 
tijd is  en  alzoo  geschieden  moet  wat 
zij  wil ,  hij  doe  het ,  hij  zondigt  niet : 

37.dat  zij  trouwen!  '  Maar  wie  vaststaat 
in  zijn  hart  en  niet  genoodzaakt 
wordt,    maar   macht   heeft  over  zijn 


Vs.  22.   Rom.    VI:  18.   —  Vs.  23.   H.  VI:  20;  1       Vs.  29.  Rom.  XIII:  11;  Matth.  XXIV:  84,  36.  — 
Petr.  1:18,  19.  —  Va.  20.  Matth.  XXIV:  6- 22.         Va.  31.  1  Joh.  11:17. 


21.  maak  —  daarvan  gebruik ,  t.  w.  van  de  gelegen- 
heid om  vrij  te  worden.  And.  gebruik  het  liever,  t.  w. 
we  dienstbaarheid,  ten  einde  in  den  toestand  van  uit- 
wendige  slavernij  te  toonen,  dat  gij  geestelijk  vrij  zijt. 

23.  duur  gekoekt.     Zie  op  H.  VI :  20. 

«eed  —  mentenen,  d.  i.  vernedert  n  niet  tot 
slaren  van  menschen,  door  uwe  christelijke  vrijheid  in 
eenig  opzicht  prijs  te  geven. 

24.  blijve  daarin  b\j  Qod.  Bij  den  christen  komt 
het  bovenal  daarop  aan ,  dat  hij ,  blijvende  in  den  uit- 
vendigen  toestand,  waarin  hij  verkeerde,  toen  hij  ge- 
loorig  werd,  met  Qod  vereenigd  zij. 

25.  de  maagden,  d.  i.  de  huwbare  dochters. 

heb  ik  geen  bevel  de*  Heeren.    Zie  op  vs.  10, 12. 
gelrouw,  en  daarom  ook  vertrouwen  waardig. 

26.  om  den  dicht  aanstaanden  nood.  Aan  de  weder- 
komst des  Heeren,  die  men  zich  als  zeer  nabij  voor- 
stelde (vgl.  op  Rom.  XIII :  11),  zonden  velerlei  jammeren 
en  beproevingen  voorafgaan.  In  dien  bangen  tijd  zou 
het  den  gehuwden  veel  zwaarder  zijn  dan  den  onge- 
huwden (vs.  28). 

zóó,  d.  i.  buiten  huwelijk. 

28.  ik  wensch  u  te  sparen,  d.  i.  u  de  zorg  en  moeite 
te  besparen,  welke  de  gehuwde  in  dien  bangen  tijd, 
boven  den  ongehuwde,  zal  te  dragen  hebben.  Gr.  ik 
*paar  u. 

29.  dat  de  tijd  voortaan  kort  u,  d.  i.  dat  er  nog 
•lechts  een  zeer  korte  tijd  meer  overig  is,  eer  de  aan- 
gekondigde weeën,  die  de  wederkomst  van  Christus  moe- 


ten voorafgaan,  zich  zullen  openbaren.   Vgl.  op  vs.  26. 

29.    opdat  enz.     Ieder  móést,   naar  Gods  bedoeling, 

zich    zooveel   mogelijk   losmaken   van  zijne  uitwendige 

omstandigheden  en  het  genot  zijner  aardsche  voorrechten. 

31.  de  gedaante  —  voorbij.  Dit  ziet  niet  zoozeer 
op  de  wissel valligHeid  en  vergankelijkheid  van  al  het 
aardsche,  als  wel  op  den  haast  aanstaanden  ondergang 
en  de  daarna  volgende  vernieuwing  of  herschepping  der 
wereld.     Vgl.  op  vs.  29. 

32.  tonder  zorgen,  d.  i.  zonder  de  wereldsche zorgen , 
die  voor  den  gehuwde  de  aanstaande  beproevingen  zullen 
verzwaren. 

34.  Ook  de  vrouw.    Gew.  t.  De  vrouw. 

35.  om  een  strik  over  u  te  werpen,  d.  i.  om  u  als 
't  ware  gevangen  te  nemen  en  van  uwe  vrijheid  te  be- 
rooven,  door  het  opleggen  van  vele  geboden. 

onbelemmerd,   <L    i.   zóó,   dat   gij    niet  van  den 
Heer  wordt  afgetrokken  door  de  zorgen  des  levens. 

36.  s\jne  huwbare  dochter.  Gr.  ttijne  maagd.  Zoo 
ook  vs.  37,  88. 

alzoo,  d.  i.  in  deze  omstandigheden. 
dat  z\j   trouwen,   t.    w.   de  huwbare  dochter  en 
die  haar  ten  huwelijk  heeft  begeerd. 

37.  niet  genoodzaakt  wordt ,  t.  w.  door  omstandighe- 
den buiten  hem,  waardoor  zekere  dwang  op  hem  kon 
uitgeoefend  worden,  of  die  hem  het  huwelijk  zijner 
dochter  raadzaam  konden  doen  voorkomen  (vs.  36). 

macht   heeft  over   tyn  eigen  wil,  t.  w.  om  dien 
te  volvoeren. 

22" 


Hoofdst.  VIT. 


DE  EERSTE  BRIEF 


838 


eigen  wil,  en  dit  in  zijn  hart  beslo- 
ten heeft,  dat  hij  zijne  dochter  on- 
gehuwd   zal    honden,    hij  doet  wel.  ' 

38.  Derhalve,  die  uithuwelijkt,  doetwèl, 
en  die  niet  uithuwelijkt,  doet  beter.  ' 

39.  Eene  vrouw  is  gebonden,  zoolang 
haar  man  leeft;  doch  is  haar  man 
ontslapen,  zoo  is  zij  vrij  om  te  trou- 
wen  met  wien   zij  wil,  alleenlijk  in 

40.  den  Heer.  '  Doch  blijft  zij  zóó,  dan 
is  zij  gelukkiger  naar  mijn  gevoe- 
len; en  ik  meen  ook  Gods  Geest  te 
hebben. 

HOOFDSTUK  Vffl. 

Over  de  heidensche  offermaaltijden  en  het  eten  van 
offervleesch  (H.  VIII— XI:  1).  Al  is  het  eten  van 
offervleesch  op  zich  zelf  eene  onverschillige  taak  (H. 
VIII :  1— 7),  men  moet  er  zich  echter  om  der  zwakken 
wil  van  onthouden  (va.  8—13). 

1.      Wat  de  afgodenoffers   betreft,  wij 
weten,   dat  wij  allen  kennis  hebben. 


Vs.  39.  Rom.  VII :  2. 

Va.  1-13.  Rom.  XIV.  —  Vs.  4.  H.  X. 


19. 


89.   gebonden.     Oew.  t.  door  de  wel  gebonden. 

in  den  Heer,  d.  i.  zij  trouwe  met  een  geloovige, 
een  christen. 

40.  it  meen  ooi  enz.  Ofschoon  de  apostel  zijn  ge- 
voelen niet  gelijk  stelt  met  een  bevel  des  Heeren ,  is  hij 
zich  toch  bewust,  dat  het,  vrij  van  luim  of  willekeur, 
uit  den  heiligen,  geestelijken  zin  zijns  gemoeds  oor* 
spronkelijk  is. 

1.  Wat  de  afgodenoffers  betreft.  Ook  over  het  al 
of  niet  geoorloofde  van  deel  te  nemen  aan  heidensche 
offermaaltijden  en  het  eten  van  offervleesch  hadden  de 
Korinthièra  in  hunnen  brief  het  oordeel  des  apostels  ge- 
vraagd.   Vgi.  H.  Vil :  1. 

afgodenoffers.  Een  gedeelte  slechts  van  de  ge- 
slachte offerdieren  was  voor  het  altaar  bestemd.  Het 
overige  viel  6f  aan  de  priesters  ten  deel,  of  aan  de 
offeraars  zelve,  en  werd  in  de  vleeschhal  verkocht  (H. 
X:25),  of  tot  feestmalen  gebezigd,  die  in  de  afgods* 
tempels  aangericht  (vs.  10)  en  waarop  bloedverwanten, 
vrienden  en  bekenden  genoodigd  werden.  VgL  op  Hand. 
XV:  29. 

dat  wy  allen  kennis  hebben.  Waarschijnlijk  naar 
aanleiding  van  hetgeen  de  Korinthièra  hadden  geschre- 
ven, erkent  de  apostel,  dat  allen,  die  christenen  zijn, 
genoegzame  kennis  bezitten,  om  te  weten,  dat  de  af- 
goden,  niet  wezenlijk  bestaan  en  dat  er  maar  één  God 
is;  maar  die  kennis  op  zich  zelve,  indien  zij  zonder 
liefde  en  met  trotschheid  vereenigd  was,  had  geen 
waarde  noch  nut. 

2.  meent,  d.  i.  zicH  inbeeldt  met  trotsche  zelfver- 
heffing. 

iets,  en  wel  hetgeen  veel  of  hoog  is. 

die  kent  nog  niet  enz.,  omdat  de  liefde,  die  tot 
de  rechte  kennis  onmisbaar  is,  hem  nog  ontbreekt  in 
zijne  opgeblazenheid. 

niet.     Gew.  t.  niet*. 


De   kennis    maakt  opgeblazen,  maar 

2.  de  liefde  sticht.  '  Indien  iemand  meent 
iets    te    kennen,    die  kent  nog  niet, 

3.  gelijk  men  behoort  te  kennen;  '  doch 
indien  iemand   God  liefheeft,  die  is 

4.  door  hem  gekend.  '  Wat  dan  betreft 
het  eten  van  de  afgodenoffers,  wij 
weten,  dat  er  geen  afgod  in  de  we- 
reld is,   en  dat  er  geen  God  is  dan 

5.  één.  '  Want  ook  indien  er  zooge- 
naamde goden  zijn,  hetzij  in  hemel 
of  op  aarde,  gelijk  er  vele  goden  en 

6.  vele  heeren  zijn,  '  voor  ons  is  er 
evenwel  maar  één  God,  de  Vader, 
uit  wien  alles  is  en  wij  tot  hem,  en 
maar  één  Heer,  Jezus  Christus,  door 

7.  wien  alles  is  en  wij  door  hem.  '  Doch 
niet  bij  allen  is  de  kennis;  maar 
sommigen,  tot  hiertoe  nog  van  den 
afgod  bewust,  eten  het  als  anoden- 
offer,  en  hun  geweten,  daar  het  zwak 
is,  wordt  bevlekt. 

8.  Doch  spijs  zal  ons  Gode  niet  aan- 


Vs.  6.  1  Tim.  11:5;  Ef.  IV:5,  6;  Joh.  XVÜ:3; 
Rom.  XI.-36;  Kol.  1:16.  —  Vs.  7.  H.X:28,  29.— 
Vs.  8.  Rom.  XIV :  17. 


3.  indien  iemand  God  liefheeft,  en  daardoor  in  het 
bezit  is  van  de  ware  kennis  van  hem. 

die  ie  door  hem  geiend,  d.  i.  hij  is  wederkeerig 
het  voorwerp  van  Gods  bijzondere  liefde. 

4.  dat  er  geen  afgod...  is,  d.  i.  dat  geen  afgod 
werkelijk  bestaat.     And.  dat  een  afgod  niets .  ..is. 

geen   God.     Gew.  t.  geen  andere  God. 
6.    ooi   indien    —    zijn,  t.  w.  naar  de  meening  der 
heidenen,   die   zoowel  boech-,  rivier-  en  aardgoden  als 
hemelgolen  vereerden. 

gelyt  er  —  *(/«.  Volgens  de  heidensche  fabel- 
leer waren  onder  de  goden  ook  helden  en  weldoeners, 
die  vroeger  geleefd  hadden,  opgenomen,  en  er  werden 
nog  gedurig  menschen  vergood. 

6.  voor  ons,  d.  i.  naar  ons  geloof! 

uit  wien  alles  is,  d.  i.  die  de  eeuwige  oorsprong 
is  van  al  wat  bestaat. 

wij  tot  hem,  d.  i.  wij  zijn  bestemd,  om  hem  te 
verheerlijken  en  zijne  oogmerken  te  dienen. 

w'y  door  hem,  d.  i.  wat  wij  als  christenen  zijn, 
dat  zijn  wij  door  hem. 

7.  niet  bij  allen  is  de  iennis,  d.  i.  de  ware  kennis, 
die  f  j  bezitten  moeten,  wordt  bij  hen  niet  gevonden 
(vgL  op  vs.  1) ;  zij  is  bij  sommigen  de  vroegere  dwa- 
ling Aog  niet  geheel  te  boven  gekomen. 

tol  hiertoe  —  bewust.  Ofschoon  tot  de  kennis 
gekomen  van  den  lénigen  waren  God,  hadden  zij  uit 
hun  vroeger  bijgeloof  nog  altijd  zekere  duistere  bewust- 
heid overgehouden  van  het  bestaan  der  afgoden,  soodat 
voor  hen  het  afgodenoffer  nog  iets  meer  waa  dan  ge- 
wone spijs. 

daar  het  swai  is,  d.  i.  nog  onzeker  en  weifelend 
in  het  beoordeelen  van  hetgeen  waar  en  goed  is. 

8.  spys  —  aangenaam  maken.  Onze  waarde  of  on- 
waarde voor  God  is  niet  afhankelijk  van  spijs.  Gew. 
t  sp\js  maait  ons  Gode  niet  aangenaam. 


339 


AAN  DE  KORINTHIËRS. 


Hoofdst.  IX. 


geiiaam  maken.  Hetzij  wij  niet  eten, 
wij  zijn  er  niet  minder  om;  hetzij 
wij  wel  eten,  wij  zijn  er  niet  beter 
9. om.  '  Doch  ziet  toe,  dat  dit  uw 
recht  niet  misschien  een  aanstoot  wor- 

10.de  voor  de  zwakken.  '  Want  zoo  ie- 
mand u,  die  de  kennis  hebt,  in  een 
afgodstempel  ziet  aanliggen,  zal  niet 
zijn  geweten,  daar  hij  zwak  is,  op- 
gewekt worden,   om  van  de  afgoden- 

11. offers  te  eten?  '  En  door  uwe  kennis 
gaat  hij,  die  zwak  is,  verloren,  de 
broeder,    om   wiens  wil  Christus  ge- 

12.  storven  is.  '  Maar  door  zóó  te  zon- 
digen tegen  de  broeders  en  hun  ge- 
weten ,  dat  zwak  is ,  te  kwetsen ,  zon- 

13. digt  gij  tegen  Christus.  '  Derhalve, 
indien  spijs  mijnen  broeder  ergert, 
zal  ik  in  eeuwigheid  geen  vleesch 
eten,  om  mijnen  broeder  niet  te  er- 
geren. 

HOOFDSTUK  IX. 


Vervolg.     De  apostel   beroept  zich  op  het  voorbeeld 
tui  belangelooze  zelfverloochening  ten  natte  van  ande- 


Ys.  9.  H.  X:32;  Hom.  XIV:  13,  16;  Gal.  V: 
13.  —  Va.  IL  Rom.  XIV:  15.  —  Va.  13.  Kom. 
XIV:  21. 

Va.  1,  %  H.  IV:15;  2  Kor.  111:2. 


8.  Hetsjj.     Gew.  t.   Want  hetzy. 

niet  eten . . .  niet  minder . . .  wel  eten . . .  niet  be- 
ter. Het  niet  eten  geldt  hier  bepaaldelijk  het  offer- 
Tkesch;  maar  de  uitdrukking  is  algemeen,  omdat  spijs 
oase  waarde  voor  God  niet  bepaalt.  Gew. t.  eten.., 
tiet  beter . . .  niet  eten . . .  niet  minder. 

9.  dit  mo  recht,  t.  w.  om  offervleesch  zoowel  als 
ander  vleesch  te  eten  en  dos  uwe  vrijheid  onbelemmerd 
te  gebruiken. 

10.  moo  iemand  —  aanliggen.  Vgl.  H.  X:  15-22, 
waar  snik  een  gedrag  streng  wordt  afgekeurd. 

opgewekt.  Gr.  gesticht ,  wat  niet  zonder  fijnen 
•pot  gezegd  is. 

11.  gaat  —  verloren,  door  te  handelen  tegen  zijn  ge- 
weten en  alzoo  zich  te  bezondigen. 

ky,  die  zwak  ie.. de  broeder.  Gew.  i.  de  zwakke 
broeder. 

13.  ergert,  d.  L  tot  zonde  vervoert  en  in  gevaar 
brengt  van  verloren  te  gaan. 

1.  er  y...  een  apostel.  Paulus  acht  het  noodi^, 
ten  einde  meer  nadruk  te  geven  aan  zijn  betoog,  als  in 
«ne  tnsschenrede,  zijne  christelijke  vrijheid  en  aposto- 
lische waardigheid  te  handhaven,  en  keert  eerst  H.  X: 
1*  tot  het  eigenlijk  onderwerp  zijner  rede,  de  deelne- 
ming aan  offermaaltijden  en  het  eten  van  offervleesch, 
terug.    Gew.  t.  een  apostel . . .  t>r\j. 

apostel.    Zie  op  Hatth.  X :  2. 

Heb  ik  —  gezien?  De  tegenstanders  van  Pau- 
los  achtten  het  een  onmisbaar  vereischte  in  een  apostel, 
dat  hij  met  Jezus  zelven  had  omgegaan  en  onmiddellijk 
door  dezen  geroepen  was.    Tegenover  hen  beweert  Pau- 


ren,    door   hem   zelven   gegeven,   en  handhaaft  daarbij 
tevens  zijne  apostolische  waardigheid. 

1.  Ben  ik  niet  vrij?  Ben  ik  niet 
een  apostel?  Heb  ik  niet  Jezus,  on- 
zen Heer,  gezien?  Zijt  gij  niet  mijn 

2.  werk  in  den  Heer?  '  Indien  ik  an- 
deren geen  apostel  ben,  ben  ik  het 
evenwel  u;  want  het  zegel  van  mijn 
apostelschap    zijt   gij   in  den  Heer.  ' 

8.  Dit  is  mijne  verdediging  tegenover 
hen,  die  mij  oordeelen. 

4.  Hebben  wij  geen  recht ,  om  te  eten 

5.  en  te  drinken?  '  Hebben  wij  geen 
recht,  om  eene  zuster  als  vrouw  met 
ons  om  te  voeren,  evenals  de  an- 
dere   apostelen    en    de    broeders    des 

6.  Heeren  en  Kéfas?  '  Of  hebben  ik  en 
Barnabas  alleen  geen  recht,   om  niet 

7.  te  werken?  '  Wie  dient  ooit  in  den 
krijg  op  eigen  kosten?  Wie  plant 
een  wijngaard,  en  eet  niet  van  zijne 
vrucht?  Wie  weidt  eene  kudde,  en 
eet  niet  van  de  melk  der  kudde?  ' 

8.  Spreek  ik  zóó  naar  den  mensch ,    of 

9.  zegt  de  wet  het  ook  niet?  '  Want 
er  staat  geschreven  in  de   wet   van 


Vs.  1.  H.  XV:  8;  Hand.  IX:  3-6,  17,  XXII: 
18.  —  Vs.  3.  H.  IV:  3-6.  —  Vs.  4.  Vs.  14.  —  Vs. 
6.  H.  1 :  12.  —  Vs.  6.  H.  IV :  12  j  Hand.  XVIII :  3.  — 
Va.  9.  Deut  XXV:4;  1  Tim.  V:18. 


lus,  dat  ook  dit  in  hem  niet  ontbrak.    Op  dat  zien  van 
Jezus  beroept  hij  zich  ook  H.  XV :  8. 

2.  Indien  il  —  u,  d.  i.  Mogen  ook  anderen  mijn 
apostelschap  in  twijfel  trekken,  gij  ten  minste  moet  het 
erkennen,  daar  uwe  toebrenging  tot  het  christendom 
door  mij  er  het  feitelijk  bewijs  van  is. 

3.  Dit,  t.  w.  hetgeen  vs.  1,2  is  voorafgegaan. 
And.  brengen  het  tot  het  volgende. 

my  oordeelen,  of  ik  wel  een  apostel  ben. 

4.  om  te  — -  drinken,  d.  i.  om  te  leven  op  kosten 
der  gemeente.  Wie  het  recht  daartoe  aan  mij  en  Bar- 
nabas (vs.  6)  ontzegt,  zou  ons  veroordeelen  tot  den 
hongerdood. 

5.  eene  unster  als  «rouw,  d.  i.  eene  christelijke 
echtgenoot. 

met  ons  om  te  voeren,  t  w.  op  onze  zendings- 
reizen, en  wel  mede  op  kosten  der  gemeente. 

de  broeders  des  Heeren.  Zie  op  Hatth.  XII : 
46. 

Kif  as,  d.  i.  Petrus,  hier  afzonderlijk  genoemd 
wegens  het  hooge  aanzien,  waarin  hij  bij  velen  te  Ko- 
rinthe  stond.  Vgl  H.  1 :  12.  Dat  hij  gehuwd  is  ge- 
weest, blijkt  ook  uit  Matth.  VIII :  14. 

6.  Barnabas.  Zie  Hand.  IV:  36.  Hij  was  de  reis- 
genoot van  Paulus  geweest  op  zijnen  eersten  tocht 
(Hand.  XIII,  XIV). 

om  met  te  werken,  d.  i.  om  niet  door  handen- 
arbeid in  eigen  nooddruft  te  voorzien. 

8.  naar  den  mensch,  d.  i  naar  roenschelijke  inzich- 
ten en  gewoonten,  zonder  mij  daarbij  te  kunnen  beroe- 
pen op  de  Schrift. 


Hoofdst.  IX. 


DE  EERSTE  BRIEF 


340 


Mozes:  Een  dorschenden  os 
zult  gij  niet  muilbanden.  Be- 
kommert  God    zich    om    de  ossen?  ' 

10.  Of  zegt  hij  het  geheel  om  onzentwil? 
Ja,  om  onzentwil  is  het  geschreven, 
dat  de  ploeger  behoort  te  ploegen  in 
hope,  en  de  dorscher  te  dorschen  in 
hope  van  mede  zijn  deel  te  erlangen.  ' 

11.  Indien  wij  voor  u  het  geestelijke  ge- 
zaaid hebben,  is  het  dan  wat  groots, 
dat  wij  het  stoffelijke  van  u  maaijen?  ' 

12.  Indien  anderen  dit  recht  op  u  heb- 
ben, hebben  wij  het  niet  nog  meer? 
Doch  wij  hebben  van  dit  recht  geen 
gebruik  gemaakt,  maar  verdragen  al- 
les, om  geen  hinder  te  doen  aan  het 

13.  evangelie  van  Christus.  '  Weet  gij 
niet,  dat  die  den  tempeldienst  ver- 
richten, uit  den  tempel ^  eten,  die 
aan  het  altaar  verbonden '  zijn ,    met 

14.  het  altaar  deelen?  '  Zóó  heeft  de  Heer 
het  ook  verordend  voor  hen,  die  het 
evangelie    verkondigen,    dat   zij    van 

15.  het  evangelie  leven.  Maar  Ik  heb 
hiervan  geen  gebruik  gemaakt.  Ik 
schrijf  dit  niet,  opdat  het  zóó  aan 
mij  geschiede;  want  het  ware  mij 
beter   te   sterven,     dan   dat   iemand 


Vs.  IL  Rom.  XV: 27;  Gal.  VI:  6.  —  Vs.  12.  2 
Kor.  XI:  8,  9,  XII:  13;  2  Thess.  111:8,  9;  Hand. 
XX:  33.  —  Va.  18.  Num.  XVIII:  81;  Deut  XVIII: 
1.  —  Ve.  14.  Matth.  X:10;  1  Tim.  V:18. 


9.  Bekommert  —  ossen.  Uit  het  gebod  omtrent  den 
dorschenden  os  laat  zich  de  christelijke  plicht  afleiden, 
om  iederen  arbeider,  en  zoo  ook  den  evangelieprediker, 
zijn  loon  waardig  te  achten.  Maar  dit  geschiedt  hier 
door  middel  van  allegorisch a  schriftverklaring,  waarbij 
dat  gebod,  als  ware  het  naar  de  letter  Gode onwaardig, 
vergeestelijkt  wordt.    Vgl.  Gal  IV:  22-25. 

10.  dat  de  ploeger  enz.  Bit  is,  naar  's  apostels  ver- 
klaring, de  beteekenis  en  bedoeling  van  het  gebod  om- 
trent den  dorschenden  os.  Door  ploeger  en  dorscher 
wordt  de  evangeliedienaar  zinnebeeldig  aangeduid. 

te  dorschen  —  erlangen.  Gew.  t.  zijne  hoop 
mede  deelachtig  te  worden  in  hope. 

11.  het  stoffefyke,  t.  w.  tot  levensonderhoud.  Zie 
op  Rom.  XV :  27. 

12.  hebben  wij  —  meer,  daar  wij  uwe  gemeente 
hebben  gesticht?  Bit  geldt  uitsluitend  van  Paulus  zei- 
ven.    Vgl.  H.  111:8,  10. 

alles,  t.  w.  arbeid,  moeite,  inspanning,  ontbe- 
ring, gebrek. 

om  geen  hinder  te  doen  enz.  Men  zou  anders, 
onder  voorwendsel  dat  wij  van  de  evangelieprediking 
cene  kostwinning  maken,  haar  gehoor  kunnen  weigeren. 

13.  vit  den  tempel,  d.  i.  van  de  gaven  en  offers, 
die  in  den  tempel  gebracht  worden.  Bit  ziet  op  de 
joodsche  priesters  en  Levieten. 

15.  ik  schrijf  —  geschiede.  Niet  voor  zich,  maar 
voor  anderen  wil  de  apostel  het  recht  op  levensonder- 
houd, tot  vergelding  van  hunnen  evangeliearbeid ,  hand- 
haven.    Zijn   roem    is,    dat   hij    arbeidt   zonder   loon 


16.  mijnen  roem  zou  verijdelen.  '  Zoo  ik 
toch  het  evangelie  verkondig,  het  is 
mij  geen  roem;  want  de  nood  is  mij 
opgelegd;    ja,    wee  mij,    zoo  ik  het 

17. niet  verkondig!  '  Want  doe  ik  het 
vrijwillig,  zoo  heb  ik  loon;  doch  in- 
dien  gedwongen,    het  beheer  is  mij 

18.  toevertrouwd.  '  Wat  is  dan  mijn  loon? 
Dit,  dat  ik  het  evangelie,  terwijl  ik 
het  verkondig,  niets  doe  kosten ,  zoo- 
dat ik   van  mijn  recht  in  het  evan- 

19.  gelie  geen  gebruik  maak.  '  Want  ter- 
wijl ik  vrij  was  van  allen,  heb  ik 
mij  tot  aller  dienstknecht  gesteld, 
opdat  ik  er  des  te  meer  mocht  win- 

20.  nen.  '  En  ik  ben  den  Joden  als  een 
Jood  geworden,  opdat  ik  de  Joden 
winnen  mocht.  Hun,  die  onder  de 
wet  zijn,  ben  ik,  hoewel  zelf  niet 
onder  de  wet,  geworden  als  een  on- 
der de  wet,  opdat  ik  ^en,  die  onder 

21.de  wet  zijn,  mocht  winnen.  '  Hun, 
die  zonder  wet  zijn,  ben  ik,  hoewel 
niet  zonder  wet  van  God ,  maar  onder 
de  wet  van  Christus,  geworden  als 
een  zonder  wet,    opdat  ik  hen,   die 

22.  zonder  wet  zijn,  mocht  winnen.  '  Ik 
ben  den   zwakken  geworden   als  een 


Vs.  15.  2  Kor.  XII :  18.  —  Vs.  17.  H.  IV:1.  — 
Vs.  20.  Hand.  XVI: 8,  XXI: 23-26.  —  Vs.  21. 
GaL  11:8-5.  —  Vs.  22.  H.  X:33;  Rom.  XV:1; 
Gal.  VI  :1;  Rom.  XI:  14. 


(vs.  18). 

16.  het  is  my  geen  roem,  d.  i.  op  zich  zelve  is  de 
evangelieverkondiging,  waartoe  ik  als  mijns  ondanks  ge- 
bracht ben,  voor  mij  geen  stof  van  roem,  maar  slechts 
de  vervulling  van  een  schuldigen  plicht 

17.  Be  zin  is:  Indien  ik  het  evangelie  vrijwillig 
verkondig,  alleen  nit  eigen  beweging,  zoo  heb  ik  loon 
van  den  Heer  te  wachten;  maar  doe  ik  het  niet  vrij- 
willig, dan  heb  ik  geen  loon  te  wachten,  omdat  het 
mij  als  taak  is  opgelegd  en  ik  mij  daaraan,  al  wilde 
ik  ook,  niet  onttrekken  kan. 

18.  mijn  loon,  d.  i.  de  grond  mijner  aanspraak  op 
belooning. 

hel  evangelie.  Gew.  t.  het  evangelie  van  Christus. 

myn  recht  in  het  evangelie,  t  w.  om  daarvan  te 
leven,  welk  recht  in  het  evangelie  gegrond  is.  Vgl. 
vs.  14. 

19.  terwijl  ik  vrij  was  van  allen,  d.  L  terwijl  nie- 
mand op  mij  eenige  rechten  kon  doen  gelden. 

20.  hun,  die  onder  de  wel  zyn,  d.  i.  den  Joden. 
hoewel  zelf  niet  onder  de  wet.     Paulus  was  ook 

wel  een  Jood  van  afkomst,  maar  door  het  geloof  in 
Christus  was  hij  der  wet  afgestorven  (Gal.  II :  19).  De 
gew.  t.  heeft  deze  woorden  niet. 

21.  hun,  die  zonder  wet  z\jn,  d.  i.  den  heidenen. 
van  God.., van  Christus.    Gew.  t.  voor  Ood... 

voor  Christus. 

22.  den  zwakken,  d.  i.  den  zwakgeloovigen  christe- 
nen. Vgl.  H.  III :  1—4.  And.  denken  aan  de  zwakken 
in  kennis  en  bevatting  onder  Joden  en  heidenen. 


341 


AAN  DE  KORINTHIËBS. 


Hoofdst.  X. 


zwakke ,  opdat  ik  de  zwakken  winnen 
mocht.   Allen  ben  ik  alles  geworden, 

23.  om  althans  eenigen  te  behouden.  '  En 
alles  doe  ik  om  des  evangelies  wil, 
opdat  ik  er  mede  deel  aan  erlange.  ' 

24.  Weet  gij  niet ,  dat  die  in  de  renbaan 
loopen,  wel  allen  loopen,  doch  één 
den  prijs   behaalt?     Loopt   zóó,   dat 

25. gij  dien  behalen  moogt.  '  Ieder  nu, 
die  mededingt,  onthoudt  zich  in  al- 
les, zij  dan  wel  om  eene  verganke- 
lijke, maar  wij  om  eene  onverganke- 

26.  lijke  kroon  te  behalen.  '  Ik  derhalve 
loop  zóó,  als  niet  in  het  onzekere; 
ik  vecht  zóó  met  de  vuist,    als    niet 

27.  in  de  lucht  slaande.  '  Maar  ik  beuk 
mijn  ligchaam  en  breng  het  tot  dienst- 
baarheid, opdat  ik  niet,  terwijl  ik 
anderen  predik,  misschien  zelf  ver- 
werpelijk worde. 

HOOFDSTUK  X,  XI  :1. 

Venrolg.     De  ongehoorzaamheid  der  Israëlieten,  in  de 
woestijn,  een  waarschuwend  voorbeeld  voor  anderen  (vs. 


Va.  24.  RL  111:12-14;  2  Tim.  IV:  7,  8j  Hebr. 
XII:1. 

Vs.  L  Exod.  XIII:  21,  22,  XIV:  22.  —  Vs.  2. 
Ram.  VI:  3. 


33.   alles.     Gew.  i.  dit. 

er  mede  deel  aan  erlange,  t  w.  aan  het  geeste- 
lijke heil,  dat  het  evangelie  schenkt  en  belooft. 

24.  renbaan.  De  apostel  heeft  het  oog  op  de  griek- 
sche,  inzonderheid  de  dusgenaamde  isthmische  spelen, 
den  Korinthiërs  gemeenzaam  bekend,  dewijl  zij  in  hunne 
onmiddellijke  nabijheid  plaats  hadden.     Op  den  wedloop 

1  dier  spelen  doelt  vs.  24,  op  het  vuistgevecht  vs.  26. 
Het  leven  des  christen»  wordt  er  door  voorgesteld  als 
een  aanhoudende  strijd,  een  onophoudelijk  streven  naar 
volmaaktheid,  en  dat  te  gepaster,  omdat  de  bedoelde 
wedstrijden  in  hooge  eer  stonden. 

25.  die  mededingt,  t.  w.  om  in  den  wedloop,  in  het 
\      worstelperk,  in  het  vuistgevecht  of  op  eenige  andere  wijze 

den  prijs  te  behalen. 

onthoudt  zich  in  allee.  Die  zich  tot  den  kamp- 
strijd  voorbereidden,  oefenden  zich  daartoe  vele  maan- 
den vooraf,  door  zich  te  onthouden  van  al  wat  hunne 
vingheid  en  geschiktheid  zou  kunnen  verminderen. 

eene  vergankelijke  kroon ,  t.  w.  van  lauweren, 
eikenblad  of  klimop. 

26.  aU  niet  in  het  onzekere  ...al*  niet   in  de  lucht 
1       ikande.    De   ongeschikte    wedlooper   liep  niet  in  eene 

bepaalde  richting  noch  in  rechte  lijn,  maar  als  in  het 
onzekere,  her-  en  derwaarts  afwijkende,  op  het  einde 
aan;  en  de  ongeoefende  vuistvechter  trof  zijn  tegen- 
stander niet,  maar  terwijl  deze,  meergeoefend ,  zijne  sla- 
gen ontweek,  sloeg  hij  in  de  lucht.  Zóó  deed  Paulus 
niet  in  zijn  geestelijken  strijd. 

27.  ik  beuk  —  dienstbaarheid.  Ook  dit  is  ontleend 
»*n  den  karap vechter,  die  zijn  tegenstander  slaat  en 
koeust,  totdat  hij  hem  overwint  en  als  zijn  slaaf  met 
ach  het  worstelperk  rondvoert.  Zóó  breng  ik  ook,  wil 
Pwüoa  zeggen,  mijne  zinnelijke  lusten  en^  zondige  drif- 
ten met  kracht  en  geweld  ten  onder. 


1—14).  Christelijke  wijsheid,  te  behartigen  met  op- 
zicht tot  het  deelnemen  aan  heidensche  offermaaltijden 
(va.  15-22)  en  het  eten  van  offervleesch  (vs.  23— H. 
XI  :1). 

1.  Want  ik  wil  er  u  niet  onkundig 
van  laten,  broeders!  dat  onze  vade- 
ren allen  onder  de  wolk  waren,    en 

£.  allen  door  de  zee  zijn  gegaan ,  '  en 
allen  in   de  wolk  en  in  de  zee  tot 

3.  Mozes  gedoopt  zijn,   '    en   allen    de- 

4.  zelfde  geestelijke  spijs  gegeten ,  '  en 
allen  denzelfden  geestelijken  drank 
gedronken  hebben;  want  zij  dronken 
uit  eene  geestelijke  rots,  die  hen 
volgde,    en   die  rots  was  Christus.   ' 

5.  Maar  in  de  meesten  hunner  had  God 
geen   welgevallen;    want    zij    werden 

6.  neergeveld  in  de  woestijn.  '  Dit  nu 
is  ons  ten  voorbeelde  geschied,  opdat 
wij  geen  lust  zouden  hebben  tot  het 
kwade ,  gelijk  zij  er  lust  toe  hadden.  ' 

7.  En  weest  geen  afgodendienaars ,  gelijk 
sommigen  hunner,  zooals  er  geschre- 
ven staat:  Het  volk  zat  neer 
om  te  eten  en  te  drinken,    en 


Vs.  3.  Exod.  XVI:  14,  15;  Joh.  VI :  32-35.  — 
Vs.  4.  Exod.  XVII:  6;  Num.  XX:  11.  —  Vs.  5. 
Num.  XIV:  28-30,  XXVI:  65.  —  Vs.  6.  Num.  XI: 
4,  33.  —  Vs.  7.  Exod.  XXXII:  6. 


1—4.  Naar  allegorische  verklaring  ziet  de  apostel 
in  de  wolk,  die  den  Israëlieten  in  de  woestijn  den  weg 
wees,  en  in  deRoodeZee,  die  zij  doortrokken,  eene  aan- 
duiding van  den  doop  (vs.  2),  gelijk  in  het  manna  en 
in  het  water  der  rots  (vs.  3,  4)  eene  aanduiding  van 
het  Avondmaal. 

2.  t*   de  wolk  en  in  de  zee,  als  in  het  doopwater. 
tot   Mozes,    d.  i.    om  zijne  volgers  te  zijn,    aan 

hem ,  den  leidsman  en  wetgever,  ondergeschikt.  Vgl.  Rom. 
VI :  3. 

3.  geestelijke  smjs,  d.  i.  eene  spijs,  niet  van  aard- 
schen  oorsprong  of  op  natuurlijke  wijze  verkregen ,  maar 
uit  den  hemel  door  God  gegeven.  Vgl.  Joh.  VI : 
32-35. 

4.  geestelijken  drank,  d.  i.  die  op  wonderbare  wijze 
uit  de  rots  vloeide. 

die  hen  volgde.  Volgens  eene  joodsche  overleve- 
ring, zou  de  wonderbare  rots  de  Israëlieten  overal  door 
de  woestijn  gevolgd  zijn.  Het  verhaal,  Num.  XX: 
4-11,  vgl  Exod.  XVII:  1-6,  en  het  lied  van  de 
bron,  Num.  XXI:  17,  18,  vgl.  vs.  19,  20,  kunnen 
aanleiding  gegeven  hebben  tot  deze  vreemde  meening. 
And.  denken  aan  waterstroomen,  die,  uit  de  rots  ge- 
vloeid, den  Israëlieten  zouden  nabij  gebleven  zijn  op 
hunne  reis. 

was  Christus.  Ook  dit  is  allegorische  verklaring 
(vgl.  op  vs.  1—4),  in  overeenstemming  met  het  geloof, 
dat  Christus  reeds  vóór  zijne  mensch wording,  onder  het 
O.  V.,  op  aarde  werkzaam  was  (vgl.  1  Petr.  1:11, 
Joh.  1:5,  XII: 41). 

7.  afgodendienaars.  De  christenen  zouden  dit  wor- 
den, althans  naar  uiterlijkcn  schijn,  of  ook  wezeulijk 
(vgl.  H.  VIII:  7),  wanneer  zij  deelnamen  aan  heiden- 
sche offermaaltijden. 

het  volk  sol  neer,  t.  w.  aan  den  offermaaltijd. 


Hoofdst.  X. 


DE  EERSTE  BEIEF 


342 


zij  stonden  op  om  te   spelen. 

8.  En  laat  ons  niet  hoereeren,  gelijk 
sommigen  hunner  hoereerden,  en  er 
vielen  op  éénen  dag  drie  en   twintig 

9.  duizend.  '  En  laat  ons  den  Heer  niet 
verzoeken,  gelijk  sommigen  van  hen 
hem  verzochten,  en  zij  kwamen  door 

10.de  slangen  om.  '  En  mort  niet,  ge- 
lijk sommigen  van  hen  morden,  en 
zij  kwamen  om  door  den  verderver.  ' 

11.  Dit  alles  nu  is  hun  overkomen  ten 
voorbeelde,  en  het  is  beschreven  tot 
waarschuwing  voor  ons,  tot  wie  de 
einden   der    eeuwen   gekomen   zijn.  ' 

12.  Wie    dus    meent  te   staan,    zie  toe, 

13.  dat  hij  niet  valle.  '  Nog  geen  andere 
verzoeking  is  u  overkomen ,  dan  eene 
menschelijke ;  doch  God  is  getrouw, 
dat  hij  u  niet  zal  laten  verzocht  wor- 
den boven  hetgeen  gij  vermoogt ,  maar 
met  de  verzoeking  zal  hij  ook  de 
uitkomst  geven,  opdat  gij  haar  ver- 
dragen kunt. 

14.  Daarom,  mijne  geliefden I  ontvliedt 

15.  den  afgodendienst.  '  Als  tot  verstan- 
digen  spreek  ik;    beoordeelt  gij  het- 

16.  geen   ik   zeg.  '   De   drinkbeker   der 


Vs.  8.  Num.  XXV:  1-9.  —  Vb.  9.  Num.  XXI:  5, 
6.  —  Vs.  10.  Exod.  XVII:  2;  Num.  XIV:  36;  37, 
XVI:41-60.  —  Va.  11.  Vs.  6;  Rom.  XV:4.  — Vs. 
13.  H.  1:8,  9;  1  Thees.  V:23,  24. 


7.  om  te  spelen.  Bij  de  Joden,  evenals  bij  de  ove- 
rige volken  der  oudheid,  waren  dans  en  muziek  bij 
godsdienstige  feesten  gewoon. 

9.   den  Heer.    Gew.  t.  Christus.    And.  lez.  God. 
laat   on*    —    verzoeten.    De   christenen  te  Ko- 
rintho,   wanneer   zit  deelnamen  aan  de  zonden  der  hei- 
densche  wereld,  stelden  den  Heer  als  op  de  proef,  of  hij 
hen  voor  afval  kon  bewaren.    Vgl.  vs.  12. 

10.  den  verderver.  Er  wordt  Num.  XVI:  41-50 
van  eene  plaag  of  pestziekte  gesproken.  De  verderver 
is  de  doodsengel,  door  wien  Gods  strafgericht  volvoerd 
werd. 

11.  tot  wie  de  einden  —  gekomen  zyn,  d.  i.  die  in 
het  laatste  tijdperk  der  tegenwoordige  eeuw  leven,  zoo- 
dat de  dag  des  oordeels  nabij  is.     Vgl.  op  H.  VII :  26. 

12.  De  zin  is:  Wie  meent,  te  midden  der  verzoe- 
kingen, waaraan  hij  is  blootgesteld,  vast  te  staan  in 
het  geloof,  zie  toe,  dat  hij  er  niet  onder  bezwijke. 

13.  eene  menschelyke,  i  i.  voor  menschelijke  krach- 
ten berekend.  And.  door  roenschen  veroorzaakt.  Er 
konden  ook  zwaardere  verzoekingen  over  hen  komen. 

uitkomst.     Gr.   uitgang,   t.   w.    uit   het  gevaar, 
waaraan  de  verzoeking  blootstelt. 
^  14.   vliedt  den  afgodendienst.  Dat  deden  zij  niet,  die 
zich  met  de  heidenen  vereenigden  aan  hunne  offermaal- 
tijden.   VgL  op  vs.  7. 

15.  tot  verstandigen.  Alleen  zulken  konden  verstaan, 
wat  de  apostel  nu  ging  zeggen  van  de  gemeenschap  met 
Christus  in  het  Avondmaal  en  van  de  gemeenschap  met 
de  afgoden  in  het  offermaal. 


zegening,  dien  wij  zegenen,  is  die 
niet  eene  gemeenschap  met  het  bloed 
van  Christus?  Het  brood,  dat  wij 
breken ,  is  het  niet  eene  gemeenschap 

17.  met  het  ligchaam  van  Christus?  '  Eén 
brood  toch  is  het,  één  ligchaam  zijn 
wij,    velen;    want    wij    hebben   allen 

18.  deel  aan  dat  ééne  brood.  '  Ziet  op 
het  Israël  naar  het  vleesch.  Hebben 
niet  zij,  die  de  offeranden  eten,  ge- 

19.  meenschap  met  het  altaar?  '  Wat 
beweer  ik  dan?  Dat  een  afgoden- 
offer  iets  is,    of  dat  een   afgod  iets 

20. is?  '  Neen,  maar  dat  zij  hetgeen  zij 
offeren,  aan  booze  geesten  offeren, 
en  niet  aan  God;  en  ik  wil  niet, 
dat  gij  met  de  booze  geesten  gemeen- 

21.  schap  hebt.  '  Gij  kunt  den  drinkbe- 
ker des  Heeren  niet  drinken  en  den 
drinkbeker  der  booze  geesten;  gij 
kunt  geen  deel  hebben  aan  de  tafel 
des  Heeren  en  aan  de  tafel  der  booze 

22.  geesten.  '  Of  zullen  wij  den  naijver 
des  Heeren  opwekken?  Zijn  wij  ster- 
ker dan  hij? 

23.  Alles  is  geoorloofd,  maar  niet  al- 
les   is   nuttig;    alles   is   geoorloofd, 


Vs.  14.  1  Joh.  V :  21.  —  Vs.  16.  H.  XI :  23-  28.  — 
Vs.  17.  H.  XII:  27;  Rom.  XII:  5.  —  Vs.  19.  H. 
VIII: 4.  —  Vs.  20.  Lev.  XVII: 7;  Deut.  XXXII: 
17.  —  Vs.  23.  H.  VI :  12. 


16.  De  drinkbeker  —  zegenen,  d.  i.  De  drinkbeker, 
die  bij  de  avondmaalsviering  met  lofoegging  aan  God 
gewijd  wordt.  And.  De  drinkbeker  der  dankzegging  en*. 

eene  gemeenschap  met  enz. ,  d.  i.  een  zinnebeeld 
onzer  gemeenschap  met  enz.,  zoodat  wij  ons,  door  het 
gebruik  van  dien  beker  en  dat  brood,  in  betrekking 
plaatsen  met  hem,  wiens  bloed  voor  ons  vergoten  en 
wiens  ligchaam  voor  ons  verbroken  is. 

17.  één  ligchaam  z\jn  wij,  velen,  d.  i.  ofschoon  ve- 
len in  getal,  maken  wij  te  zamen  één  ondeelbaar  lig- 
chaam uit. 

18.  het  Israël  naar  het  vleesch,  d.  i.  hen,  die  naar 
afstamming  Israëlieten  zijn,  in  onderscheiding  van  ksi 
geestelijk  Israël,  d.  i.  de  geloovige  christenheid  (GsL 
VI :  16). 

19.  afgodenoffer . . .  afgod.  Gew.  t  afgod . . .  a/go- 
denoffer.- 

iets,  d.  i.  iets  anders  dan  gewone  spijs. 
iets,  d.  i.  iets  wezenlijks.    VgL  H.  VIII:  4. 

20.  tij.     Gew.  t.  de  heidenen. 

booze  geesten.  Zie  op  Hatth.  VII :  22.  De  af- 
goderij moest  dus  geacht  worden  het  werk  des  duivelt 
en  zijner  dienaren  en  aan  hen  gewijd  te  zijn. 

21.  drinkbeker  der  booze  geesten,  d.  ï.  van  hooie 
geesten  afkomstig  en  aan  hen  gewijd,  zoodat  gij,  daar- 
aan deelnemende,  met  hen  gemeenschap  hebt. 

22.  den  naijver  des  Heeren  opwekken,  t.  w.  opdat 
hij,  die  zich  niet  met  booze  geesten  laat  gelijk  steil», 
ons  zijn  ongenoegen  doe  ondervinden  over  ons  gedrag. 

23.  geoorloofd  (tweemaal).    Gew.  t  mtj  geoorloofd. 


843 


AAN  DE  KORINTHIËRS. 


Hoofdst.  X. 


24.  maar  niet  alles  sticht.  '  Niemand  zoeke 
het  zijne,  maar  wat  des  anderen  is.  ' 

25.  Eet  vrij  al  wat  in  de  vleeschhal  ver- 
kocht wordt,  zonder  om  des  gewe- 
tens  wil   eenig  onderzoek  te  doen;  ' 

26. want  de  aarde  en  hare  volheid 

27. is  des  Heeren.  '  En  indieniemand 

der  ongeloovigen  u  noodigt  en  gij  er 

gaan    wilt,    eet   vrij  al  wat  u  wordt 

voorgezet,    zonder  om  des  gewetens 

28.  wil  eenig  onderzoek  te  doen.  '  Maar 
indien  iemand  tot  u  zegt:  Dit  is 
een  godenoffer!  zoo  eet  het  niet,  om 
diens  wil ,  die  het  u  te  kennen  geeft , 

29.  en  om  des  gewetens  wil.  '  Ik  bedoel 
niet  uw  eigen  geweten,  maar  dat  des 
anderen.  Want  waarom  wordt  mijne 
vrijheid    door  een  ander  geweten  ge- 

80.  oordeeld  ?  '  Indien  ik  met  dankzeg- 
ging geniet,  waarom  word  ik  gelas- 
terd om  hetgeen  waarvoor  ik  dank?  ' 

31. Hetzij  gij  dan  eet,  hetzij  gij  drinkt, 
hetzij    gij   iets  anders  doet,  doet  het 

32.  alles  ter  eere  Gods.  '  Weest  zonder 
aanstoot,  èn  voor  Joden,  èn  voor 
Grieken ,  èn  voor  de  gemeente  Gods ;  ' 

33.  gelijk  ik  ook  in  alles  allen  tracht  te 


Va.  24.  H.  XIII: 5;  Fil.  11:4.  —  Vs.  26.  Pa. 
XXIV  :1.  —  Vs.  27.  Luc.  X:8.  — Vs.  28.  H.  VIII : 
7,  8.  —  Va.  30.  Rom.  XIV:  6;  1  Tim.  IV :  3-5.— 
Va.  ZL  Kol.  III :  17. 


23.  dicht,  d.  i.  is  bevorderlijk  aan  den  opbouw  der 
gemeente.     Vgl.  op  H.  VI :  12. 

25.  Daar  het  vleesch,  dat  op  de  markt  verkocht 
verd,  al  ware  het  van  een  offerdier  afkomstig,  zijne 
betekenis  als  aigodenofier  verloren  had,  zoo  was  het 
«en  bewijs  van  groote  bekrompenheid  en  zwakheid  des 
gelood,  om  des  gewetens  wil  onderzoek  te  doen,  of  het 
Tleetch  al  of  niet  van  een  offerdier  afkomstig  was. 

26.  Alles  ia  Gods  eigendom,  daar  het  door  hem  ge- 
Khapen  is,  en  alle  schepsel  Gods  ia  goed.  Vgl.  1 
Tim.  IV:4. 

27.  «  noodigt,  tw.  niet  tot  een  offermaaltijd,  waar- 
aan geen  christen,  volgens  Panlus,  mocht  deelnemen, 
naar  tot  een  gewonen  maaltijd. 

zonder  —  onderzoek  te  doen.     Zie  op  vs.  25. 

28.  iemand ',  t.  w.  een  ander  genoodigde,  die  gewoon 
ü  onderzoek  te  doen  (vs.  25),  dos  een  zwa%eloovig 
christen.    AndL  een  heiden. 

Bit  ie  een  godenoffer!    Gew.  t.  Af  godenoffer! 

om  de*  gewetene  wil,  t.  w.  van  hem,  die  het 
te  kennen  geeft  (vs.  99),  en  van  anderen,  die  even 
wak  zijn  in  het  geloof.  De  gew.  t.  voegt  er  bij: 
««**  de  aarde  en  hare  volheid   ia   des  Heeren 

29.  De  zin  is:  De  uitspraak  van  mijn  eigen  gewe- 
ten hangt  niet  af  van  hetgeen  een  ander  meent  zich  al 
of  niet  te  mogen  veroorloven;  want  geen  ander  heeft 
feeat,  om  te  oordeelen  over  het  gebruik,  dat  ik  van 
mijne  christelijke  vrijheid  maak. 

_  1.  Weest  navolgers  tan  m\j.  Dit  ziet  op  het  vo- 
rig», inzonderheid  op  vs.  33. 


behagen ,  door  niet  mijn  eigen  nut  te 
zoeken,  maar  dat  van  velen,  opdat 
XI:l.zij  behouden  worden.  '  Weest  na- 
volgers van  mij,  evenals  ik  het  van 
Christus  ben! 

HOOFDSTUK  XI :  2—34. 

Over  het  onbetamelijk  gedrag  der  vrouwen  in  de  on- 
derlinge samenkomsten  (vs.  2—16),  en  over  onwaardige 
viering  van  het  avondmaal  (vs.  17—34). 

2.  Ik  prijs  u,  broeders!  dat  gij  in 
alles  mijner  gedachtig  zijt  en  u  aan 
de  overleveringen  houdt,  gelijk  ik  ze 

3.  u  overgeleverd  heb.  '  Doch  ik  wil, 
dat  gij  weet,  dat  van  iederen  man 
Christus  het  hoofd  is,  en  de  man 
het   hoofd    der   vrouw,    en   God  het 

4.  hoofd  van  Christus.  '  Ieder  man ,  die 
bidt  of  profeteert  met  gedekten  hoof- 

5.  de ,  doet  zijn  hoofd  schande  aan.  '  En 
iedere  vrouw,  die  bidt  of  profeteert 
met  ongedekten  hoofde,  doet  haar 
hoofd  schande  aan;  want  het  is  één 
en  hetzelfde  alsof  haar  het  haar  ware 

6.  afgeschoren.  Want  indien  eene  vrouw 
zich  niet  dekt,  laat  haar  ook  het  haar 


Vs.  32.  Rom.  XIV :  13.  —  Vs.  33.  H.  IX :  22. 

Vs.  1.  H.  IV:  16;  FiL  111:17;  1  Thess.  1:6;  2 
Thesa.  III :  0.  —  Vs.  2.  2  Thess.  II :  15.  —  Vs.  3. 
H.  111:23;  Et  V:23. 


2.  de  overleveringen.  Zoo  worden  alle  voorschriften 
van  geloof  en  wandel  genoemd,  die  de  gemeenten  van 
de  apostelen  of  van  anderen,  hetzij  mondeling  of  in 
geschrifte,  als  van  christuswege,  ontvangen  hadden. 
Vgl.  2  Thess.  II :  15. 

3.  de  man  —  vrouw.  Wel  ia  Christus  ook  het 
hoofd  der  vrouw;  maar  deze  heeft  tevens  den  man  als 
haar  onmiddellijk  hoofd  te  eerbiedigen,  terwijl  de  man 
alleen  Christus  als  hoofd  boven  zich  heeft. 

4.  bidt  of  profeteert,  d.  L  in  de  samenkomsten  op- 
treedt, om  vóór  te  gaan  in  het  gebed  of  om  te  leeren 
en  te  vermanen,  naar  de  wijze  der  oude  profeten.  Vgl. 
over  profeteeren  op  Rom.  XII :  6. 

met  gedekten  hoofde.  Gr.  iet*  op  (of  over)  het 
hoofd  hebbende.  De  apostel  spreekt  onderstellenderwijze, 
om  er  zijne  bestraffing  van  het  optreden  der  vrouwen 
met  ongedekten  hoofde  uit  af  te  leiden. 

zijn  hoofd,  d.  i.  zijn  eigen  hoofd ,  en  daardoor  zich 
zelven.  And.  denken  hier  aan  Christus,  het  hoofd  des  mans. 

5.  iedere  vrouw  enz.  Terwijl  de  apostel,  blijkens 
H.  XIV :  34,  het  optreden  der  vrouw  in  de  samenkom- 
sten met  luid  gebed  of  profetische  rede  afkeurt,  be- 
straft hij  hier  nog  slechts  hare  onvoegzame  houding  bij 
het  optreden. 

met  ongedekten  hoofde,  d.  i.  zonder  sluijer. 

haar  hoofd,  d.  i.  haar  eigen  hoofd,  en  daardoor 
zich  zelve  (vgl.  op  vs.  4).  And.  denken  hierbij  aan 
den  man,  het  hoofd  der  vrouw  (vs.  3). 

het  haar . .  afgeschoren.  Eene  vernedering ,  die 
bij  de  Israëlieten  de  overspelige  en  de  krijgsgevangene 
vrouw  moest  ondergaan. 


Hoofdst.  XT. 


DE  EERSTE  BRIEF 


3J4 


worden  afgesneden;  doch  indien  het 
schandelijk  is  voor  eene  vrouw,  het 
haar  afgesneden  of  afgeschoren  te  heb- 
ben,   laat    haar    dan    zich    dekken.  ' 

7.  Want  een  man  behoort  zich  het  hoofd 
niet  te  dekken,  daar  hij  het  beeld 
en  de  heerlijkheid  Gods  is;  maar  de 
vrouw   is   de  heerlijkheid  des  mans.  ' 

8.  De   man   toch  is  niet  uit  de  vrouw, 

9.  maar  de  vrouw  uit  den  man.  '  Ja, 
ook  is  de  man  niet  geschapen  om  de 
vrouw,  maar  de  vrouw  om  denman.  ' 

10.  Daarom  behoort  de  vrouw  eene  macht 
op   het   hoofd  te  hebben  om  der  en- 

11. gelen  wil.  '  Evenwel,  in  den  Heer  is 
noch  de  vrouw  zonder  den  man ,  noch 

12.  de  man  zonder  de  vrouw.  '  Want  ge- 
lijk de  vrouw  uit  den  man  is,  zoo 
is    ook    de    man  door  de  vrouw,  en 

13.  alles  is  uit  God.  '  Oordeelt  bij  u  zel- 
ve:    is    het    betamelijk,     dat    eene 

14.  vrouw  ongedekt  tot  God  bidt?  '  En 
leert  de  natuur  zelve  u  niet,  dat, 
zoo    een    man    lang  haar  draagt,  het 


Vs.  7.  Gen.  1:20,  27;  Kol.  111:10.  —  Vs.  8,  9. 
Gen.  II:  IS,  21-23.  —  Vs.  10.  Gen.  111:16.  — Vs. 
18.  H.  1:11,  12,  111:3,  4. 


7.  hel  beeld  —  Gods,  d.  i.  het  beeld  van  God, 
van  wege  de  hem  geschonken  heerschappij  over  al  het 
geschapene,  en  als  zoodanig  vertoonende  Gods  hoogheiü 
en  oppermacht. 

de  heerlijkheid  des  mans,  daar  in  de  vrouw  de 
hoogheid  en  oppermacht  des  mans,  aan  wien  zij  onder- 
worpen is,  openbaar  wordt. 

10.  eene  macht,  d.  i.  een  sluijer,  als  het  teeken  van 
de  macht  des  mans,  aan  welke  zij  onderworpen  is. 

om  der  engelen  wil,  die  geacht  werden  in  de 
vergaderingen  der  christenen  onzichtbaar  tegenwoordig 
te  zijn,  of,  volgens  and.,  die  getuigen  zijn  geweest  van 
de  schepping  der  vrouw.     And.  nog  anders. 

11.  in  den  Heer.  Ten  einde  verkeerde  gevolgtrek- 
kingen uit  het  gezegde  te  voorkomen,  voegt  de  apostel 
er  bij,  dat  man  en  vrouw,  in  hunne  betrekking  tot 
Christus  en  zijne  gemeente,  onafscheidelijk  bij  elkander 
behooren. 

noch  de  vrouw  —  vrouw.  Gew.  t.  noch  de  man 
zonder  de  vrouw,  noch  de  vrouw  zonder  den  man. 

12.  de  vrouw  uit  den  man,  t.  w.  Eva  uit  Adam, 
naar  het  scheppingsverhaal. 

de  man  door  de  vrouw,  d.  i.  door  middel  van 
de  vrouw,  in  zoover  niemand,  Adam  alleen  uitgezon- 
derd, zonder  moeder  is. 

alles  is  uit  Qod,  zoodat  God,  de  eeuwige  oor- 
sprong van  al  wat  leeft,  boven  beiden  is. 

15.  het  lange  haar  —  gegeven,  en  dus  is  het  onbe- 
tamend,  dat  de  vrouw  met  ongedekten  hoofde,  in  het 
openbaar,  tot  God  bidt  (vgL  vs.  13). 

16.  twisten,  d.  i.  eene  twistvraag  opwerpen  ter  zake 
van  gedekt  of  ongedekt  hoofd. 

wij  hebben  —  gewoonte  niet,  d.  i.  het  gedekte 
hoofd  des  mans  en  het  ongedekte  hoofd  der  vrouw  komen 
niet  overeen  met  de  gewoonte,  die  ik  zelf  volg  en  die 


15.  hem  tot  oneer  is,  '  maar  dat,  zoo 
eene  vrouw  lang  haar  draagt,  het 
haar  tot  eere  is?  Want  het  lange 
haar   is    haar   voor  sluijer  gegeven. ' 

16.  Doch  wil  iemand  twisten,  wij  hebben 
zoodanige  gewoonte  niet,  noch  ook 
de  gemeenten  Gods. 

17.  Dit  nu  beveel  ik,  terwijl  ik  het 
niet    prijs,    dat    gij    niet  tot  beter, 

18.  maar  tot  erger  samenkomt.'  Want 
vooreerst  hoor  ik,  dat  er,  wanneer 
gij  samenkomt  in  de  gemeente,  ver- 
deeldheden   onder    u    zijn,    en    voor 

19.  een  deel  geloof  ik  het.  '  Want  er 
moeten  ook  scheuringen  onder  u 
zijn ,    opdat   de    beproefden    onder  n 

20.  openbaar  worden.  '  Wanneer  gij  dan 
samenkomt ,  zoo  is  dat  niet  den  maal- 

21. tijd  des  Heeren  eten;  '  want  bij  het 
eten  neemt  elk  vooraf  zijn  eigen  maal, 
en  de  een  heeft  honger,  de  ander  is 

22.  dronken.  '  Hebt  gij  dan  geen  huizen 
om  te  eten  en  te  drinken?  Of  ver- 
acht   gij    de    gemeente    Gods  en  be- 


Vs.    19.   Matth.    X:34,  XVIII:  7;  Luc  11:35;  1 
Joh.  TI :  19.  —  Vs.  21.  Jud.  12. 


in  het  algemeen  bij  de  christenen  is  aangenomen.    And. 
denken  aan  de  gewoonte  van  te  twisten. 

17.  Dit  nu  beveel  ik  enz.  Dit  ziet  op  het  vooraf- 
gaande, en  hetgeen  de  apostel  niet  prijst  wordt  in  het 
volgende  vermeld.  Gew.  t.  Dit  nu  bevelende,  prijs  ii 
niet,  dat  enz. 

niet  tot  —  erger,  cL  i.  niet  tot  elkanders  nut  en 
voordeel,  maar  tot  elkanders  nadeel  en  schade. 

18.  vooreerst.     Zie  op  Rom.  III :  2. 
verdeeldheden,   zoodat   de  een  zich  in  de  onder- 
linge samenkomst  scheidt  van  den  ander.     Vgl.  vs.  21. 

19.  opdat,  t.  w.  naar  Gods  bedoeling. 

20.  zoo  is  dat  niet  enz. ,  d.  i.  zulk  eene  samenkomst , 
en  hetgeen  daarbij  plaatsheeft,  verdient  geen  houden  van 
den  maaltijd  des  Heeren  te  heeten. 

den  maaltijd  des  Heeren  eten.  De  gedachtenis- 
viering van  's  Heeren  dood  bestond  bij  de  eerste  chris- 
tenen in  het  houden  van  een  liefdemaaltijd  (Jud. 
12),  waaraan  allen,  ook  die  niet  tot  de  kosten  konden 
bijdragen,  deel  hadden,  en  waarbij  meer  genuttigd  werd 
dan,  gelijk  bij  de  latere  avondmaalsviering,  eene  enkele 
bete  broods  en  eene  enkele  teug  wijns.  Reeds  zeer 
spoedig  echter  gingen  er  met  die  liefdemaaltijden  schro- 
melijke verkeerdheden  gepaard  (vgl.  Jud.  12),  waarom 
zij  dan  ook  later  zijn  afgeschaft. 

21.  In  plaats  van  te  wachten  (vgl.  vs.  33),  totdat 
de  spijs  behoorlijk  was  rondgedeeld  en  elk  daarvan  zijn 
deel  bekomen  had,  aten  en  dronken  de  meervermogen- 
den,  óf  alleen,  of  uitsluitend  met  hunne  vrienden  en 
partijgenooten ,  zoodat  de  armen,  althans  die  niet  tot 
de  vrienden  behoorden,  zelve  honger  lijdende,  het  dik- 
wijls overdadige  eten  en  drinken  der  anderen  moesten 
aanzien. 

22.  veracht  gif'  de  gemeente  Gods,  t.  w.  door  aan 
hare  armen  hun  wettig  deel  te  onthouden. 


345 


AAN  DE  K0R1NTHIËBS. 


Hoofdst.  XT. 


schaamt  gij  hen,  die  niet  hebben? 
Wat  zal  ik  u  zeggen?  Zal  ik  u 
prijzen?     Hierin  prijs  ik  u  niet. 

23.  Ik  toch  heb  van  wege  den  Heer 
ontvangen,  wat  ik  u  ook  heb  over- 
geleverd, dat  de  Heer  Jezus  in  den 
nacht,  waarin  hij  overgeleverd  werd, 

24. brood  nam'  en,  nadat  hij  gedankt 
had,  het  brak  en  zeide:  Dit  is  mijn 
ligchaam ,  dat  voor  u  verbroken  wordt ; 

25.  doet  dit  tot  mijne  gedachtenis !  '  Even- 
zoo nam  hij  ook  den  drinkbeker  na 
den  maaltijd  en  zeide:  Deze  drink- 
beker is  het  nieuwe  verbond  in  mijn 
bloed ;  doet  dit ,  zoo  dikwijls  gij  dien 

26.  drinkt,  tot  mijne  gedachtenis !  'Want 
zoo  dikwijls  gij  dit  brood  eet  enden 
drinkbeker  drinkt ,  verkondigt  gij  den 
dood   des   Heeren,  totdat  hij  komt.  ' 

27.  Derhalve  wie  onwaardiglijk  het  brood 
eet  of  den  drinkbeker  des  Heeren 
drinkt,  zal  schuldig  zijn  aan  het  lig- 
chaam   en    het    bloed    des    Heeren.  ' 

28.  Maar  men  beproeve  zich  zelven,  en 
ete  zóó  van  het  brood  en  drinke  van 

29.  den    drinkbeker.  '  Want    wie    eet  en 


Vi  23.  H.  XV;  3.  —  Vs.  24,  26.  Matth.  XXVI: 
26-28;  Mare.  XIV:  22-24;  Luc.  XXII :  19,  20.  — 
Vi  27.  H.  X  :  16. 


22.  beschaamt  —  hebben ,  t.  w.  door  hunne  verwach- 
ting te  leur  en  hen  zelve  in  hunne  armoede  ten  toon 
te  stellen. 

23.  van  vege  den  Heer,  d.  i.  niet  onmiddellijk, 
maar  door  anderen. 

hij  overgeleverd  werd,    t.  w.  aan  zijne  vijanden 
tot  den  dood. 
U.  DU  is.     Gew.  t.  Neemt ,  eet!  DU  is. 

dat  voor  *  verbroken  wordt.  Gr.  dat  voor  u 
(t  w.  is). 

doet  —  gedachtenis ,  d.  i.  gedenkt  bij  dit  gebro- 
ken brood  aan  mij  en  mijn  voor  u  verbroken  ligchaam ! 
VgL  op  Lnc.  XXII :  19. 

25.  Zie  op  Matth.  XXVI :  28. 

26.  den  drinkbeker.     Gew.  t.  dezen  drinkbeker, 
verkondt jt  g\j ,    d.   i.    vermeldt   gij    met  lof   en 

taak.    And.  verkondigt. 

totdal  kij  komt.  Als  Christus  zon  gekomen  zijn, 
h»d  de  zinnebeeldige  gedachtenisviering  hare  beteekenis 
en  haar  doel  verloren. 

27.  onwaardig lijk,  d.  i.  op  onwaardige  wijze,  niet 
OTereenkomstig  den  aard  of  de  waardigheid  van  den 
maaltijd  des  Heeren. 

het  brood.     Gew.  t.  dU  brood. 

sol  schuldig  zijn  aan  enz. ,  d.  i.  bezondigt  zich 
door  het  misbruik,  dat  hij  maakt  van  de  gewijde  teeke- 
ueu  van  's  Heeren  ligchaam  en  bloed,  en  maakt  zich 
daardoor  strafwaardig  (vs.  29). 

23.  men  beproeve  zich  zelven,  t.  w.  of  men  op  de 
rechte  wijze  gezind  is  en  zich  gedraagt  bij  het  gedach- 
tenisraaal  des  Heeren,  en  loutere  zich  van  het  ver- 
«trie,  dat  men  bij  zich  zelven  ontdekken  mocht. 

de  zóó,  d.  ï.  na  zich  zóó  beproefd  en  behoorlijk 


drinkt,    hij    eet   en    drinkt  zich  een 
oordeel,    door    het  ligchaam   niet   te 

30.  onderscheiden.  'Daarom  zijn  eronder 
u  vele  zwakken  en  kranken,  en  ont- 

31.  slapen  er  niet  weinigen.  '  Doch  in- 
dien wij  ons  zelve  beoordeelden,  zou- 
den  wij    niet    geoordeeld    worden;  ' 

32.  maar  als  wij  geoordeeld  worden ,  wor- 
den wij  door  den  Heer  getuchtigd, 
opdat  wij  niet  met  de  wereld  veroor- 

33.  deeld  worden.  '  Derhalve  mijne  broe- 
ders! als  gij  samenkomt  om  te  eten, 

34.  wacht  op  elkander.  '  Indien  iemand 
honger  heeft,  hij  ete  te  huis,  opdat 
gij   niet  samenkomt  tot  een  oordeel. 

Het  overige  nu  zal  ik  verordenen, 
zoodra  ik  kom. 

HOOFDSTUK  XII. 

Over  de  geestelijke  gaven  (H.  XII— XIV).  De  alge- 
meenheid en  verscheidenheid  dier  gaven  (H.  XII :  1  —  11). 
Hare  verhouding  tot  elkander  en  hare  hooge  waarde 
voor  de  gemeente,  die  het  ligchaam  van  Christus  is 
(vs.  12     31). 

1.      Wat    nu    de  geestelijke  gaven  be- 


Vs.  28.  2  Kor.  XIII:  5;  Gal.  VI:  4.  —  Vs.  31. 
Ps.  XXXI1.-5.  —  Vs.  32.  Hebr.  XII:  5  11;  B.  d. 
Wijsh.  XII:  22. 


voorbereid  te  hebben. 

29.  eet  en  drinkt,  t.  w.  alsof  het  een  gewone  maal- 
tijd ware.  Gew.  t.  onwaardiglijk  eet  en  drinkt.  Vgl. 
op  vs.  27. 

hy  eet  —  oordeet,  d.  i.  hij  haalt  zich  door  zulk 
eten  en  drinken  een  strafgericht  van  God  op  den  hals. 
Vgl.  vs.  30-32. 

hel  ligchaam,  t.  w.  des  Heeren.  And.  d.  i.  de 
gemeente.     Gew.  t.  het  ligchaam  des  Heeren. 

niet  Ie  onderscheiden,  d.  i.  te  handelen,  alsof  hij 
geen  onderscheid  kende  tusschen  het  teeken  van  *s  Heeren 
ligchaam  en  gewone  spijs. 

30.  Er  heerschte  in  die  dagen  vermoedelijk  te  Ko- 
rinthe  eene  buitengewone  ziekte  en  sterfte  onder  de 
christenen,  waarin  zij  een  strafgericht  van  God  over 
hun  verkeerd  gedrag  hadden  op  te  merken. 

31.  Doch.     Gew.  t    Want. 

ons  zelve  beoordeelden,  d.  i.  ons  zelve  be 
proefden  (vs.  28)  en  als  't  ware  gericht  hielden  over 
ons  gedrag. 

souden  wij  —  worden,  d.  i.  zou  er  geen  straf- 
gericht over  ons  komen  (vs.  29),  hetwelk  nu  dienen 
moet,  om  ons  aan  ons  zelve  te  ontdekken. 

32.  getuchtigd,  t  w.  te  onzen  nutte,  om  ons  tot 
droefheid  over  ons  zelve  en  tot  bekeering  te  brengen. 
Vgl.  Hebr.  XII :  10. 

met  de  wereld,  t.  w.  der  ongeloovigen. 

33 .  34.  Be  apostel  waarschuwt  hier  nogmaals  tegen 
hetgeen  hij  reeds  vs.  20—22  bestraft  had. 

1.  de  geestelijke  gave/t.  Het  schijnt,  dat  de  Ko- 
rinthtërs  in  hunnen  brief  ook  gevraagd  hadden  naar  de 
onderscheidene  waarde  der  geestelijke  gaven.  VgL  op 
H.  VII :  1. 


Hoofdst.  XII. 


DE  EERSTE  BRIEF 


346 


treft,  broeders!  ik  wil  u  daaromtrent 

2.  niet  onkundig  laten.  '  Gij  weet,  dat 
gij,  toen  gij  heidenen  waart,  tot  de 
stomme    afgoden    u    als    't  ware  liet 

3.  voort-  en  heendrijven.  '  Daarom  maak 
ik  u  bekend,  dat  niemand,  die  in 
den  Geest  Gods  spreekt,  zegt:  Jezus 
is  een  vervloekte!  en  dat  niemand 
zeggen  kan:  Jezus  is  de  Heer!  dan 
in  den  Heiligen  Geest. 

4.  Nu  is  er  verscheidenheid  van  ga- 
ven,   doch    het    is    dezelfde    Geest.  ' 

5.  En   er   is  verscheidenheid  van  bedie- 
ö.ningen,  en  het  is  dezelfde  Heer.  'En 

er    is     verscheidenheid    van    werkin- 
gen ,  en  het  is  dezelfde  God ,  die  al- 

7.  les  in  allen  werkt.  '  Maar  aan  ieder 
wordt  d#  openbaring  des  Geestes  ge- 

8.  geven  ten  algemeenen  nutte.  '  Want 
aan    den    een    wordt  door  den  Geest 


Vs.  2.  H.  VI:  11;  Ef.  11:11,  12.  —  Vs.3.  1  Joh. 
IV:  1-3;  Mare.  IX:  39;  Matth.  XVI :  17.  —  Vs. 
4-11.  Kom.  XII:  6  8;  1  Petr.  IV:  10,  il.  —  Vs. 
5.  Ef.  IV:  11,  12. 


2.  dat  gij ,  toen  ff  ij.     Gew.  t.  dat  gij. 

de  stomme  afgoden,  die,  zonder  leven  en  zonder 
spraak  zijnde,  geen  godspraak  konden  geven,  hoewel 
zulks  aan  hen  werd  toegeschreven. 

«  ah  't  ware  liet  voort-  en  heendry  ven.  Een  toe- 
stand van  blind  bijgeloof  en  afhankelijkheid  van  an- 
derer  gezag.  Gew.  t.  getrokken  werdl,  naardat  gijwerdt 
geleid,  d.  i.  tot  welken  god,  tot  welken  teinpef,  of  tot 
welk  orakel  men  u  henenleidde. 

3.  Dewijl  de  korinthische  christenen,  ten  minste 
voor  het  grootste  deel,  voormalige  heidenen  waren  (vs. 
2)  en  dus  vroeger  van  wezenlijke  uitingen  van  den  god- 
del  ij  ken  Geest  geen  kennis  hadden,  deelt  de  apostel 
hun  mede,  wat  in  't  algemeen  tot  de  rechte  waardec- 
ring  van  hetgeen  uit  den  Geest  was  leiden  kan. 

een  vervloekte.  Gr.  een  banvloek.  Zie  op  Hom. 
IX  :  3. 

4.  het  is  desel/de  Geest,  t.  w.  die  ze  verleent 
(vs.  11). 

5.  bedieningen,  t.  w.  ten  nutte  van  de  gemeente 
en  hare  armen. 

het  is  dezelfde  Heer,  t.  w.  ten  wiens  gevalle  en 
onder  wiens  leiding  zij  vervuld  worden. 

6.  werkingen,  waardoor  de  gaven  en  krachten,  die 
God  schenkt,  zich  werkzaam  betooncn  (vgl.  vs.  10). 

7.  Aan  ieder  wordt  het  op  verschillende  wijze  ge- 
geven, de  werking  des  Geestes  naar  buiten  te  openba- 
ren; maar  naar  het  doel,  waarmede  God  zijne  gaven 
uitdeelt,  moeten  zij  door  hen,  die  ze  ontvangen ,  uitslui- 
tend worden  aangewend  ten  meesten  nutte  der  gemeente. 

8.  een  woord  van  wijsheid . . .  een  woord  van  kennis. 
Door  het  eerste  schijnt  bedoeld  te  zijn  de  gave,  om  de 
christelijke  waarheid  in  gepasten  vorm  aan  te  bevelen; 
door  het  andere  die,  om  een  dieper  inzicht  dier  waar- 
heid aan  anderen  mede  te  deelen. 

naar  denzelfden  Geest,  d.  i.  volgens  den  wil  of 
de  bedoeling  van  denzelfden  Geest.     Zie  vs.  11. 

9.  geloof,  d.  i.  zoodanige  geloofskracht,  waardoor 
men  wonderen  werkt  of  daden  verricht  van  christelijken 
heldeumoed  en  zelfopoffering.     Vgl.  II.  XIII:  2,  3.  . 

9.  _gaacn  van  genezing,  d.  i.  om  verschillende  kran- 


gegeven  een  woord  van  wijsheid,  aan 
een  ander  een  woord  van  kennis, 
9.  naar  denzelfden  Geest,  '  aan  een  an- 
der geloof,  door  denzelfden  Geest, 
aan    een    ander  gaven  van  genezing, 

10.  door  denzelfden  Geest,  '  aan  een  an- 
der werkingen  van  krachten ,  aan  een 
ander  profetie,  aan  een  ander  beoor- 
deeling  van  geesten,  aan  een  ander 
menigerlei  tongen ,  aan  een  ander  uit- 

11.  legging  van  tongen.  '  Doch  dit  alles 
werkt  één  en  dezelfde  Geest,  die  aan 
elk  in  het  bijzonder  toedeelt  gelijk 
hij  wil. 

12.  Want,  gelijk  het  ligchaam  een  is 
en  vele  leden  heeft,  en  alle  leden 
des  ligchaams,  hoewel  vele,  één  lig- 

13.  chaam  zijn,  zoo  ook  Christus.  'Want 
ook  wij  allen  zijn  door  éénen  Geest 
tot  één  ligchaam  gedoopt,   hetzij  Jo- 


Vs.  8  -10.  H.  XII,  XIII :  1 ,  2 ,  8 ,  XIV ;  Mare.  XVI : 
17,  18;  1  Joh.  IV  :1.  —  Vs.  11.  Rom.  XII :  3-6.- 
Vs.  12.  H.  VI:  15,  X:17;  Rom.  XU:4,  5;  Ef.IV: 
3-7,  16;  KoL  1:24.  —  Vs.  13.  Gal.  111:27,  28. 


ken  te  genezen  (vs.  28,  30). 

10.  werkingen  van  krachten,  t.  w.  om  ook  nog  an- 
dere wonderdaden  te  verrichten  dan  die  in  genezing  van 
kranken  (vs.  9)  bestaan. 

profetie.     Zie  op  Hand.  XI :  27. 

beoordeeling  van  geesten,  d.  i.  de  gave  om  te 
beoordeelen  wat  al  en  wat  niet  nit  Gods  Geest  gespro- 
ken of  gedaan  is.     Vgl.  H.  XIV:  29,  1  Joh.  IV :  1. 

menigerlei  tongen.  Gr.  soorten  van  tongen.  Het 
spreken  met  tongen  geschiedde  op  verschillende  wijzen 
en  had,  in  onderscheiding  van  het  prof  eteeren  (H.  XIV: 
3—5),  uitsluitend  plaats  in  een  toestand  van  hootrf 
geestvervoering,  waarbij  het  verstand  rustte  (H.  XIV: 
14).  Het  bepaalde  zich  tot  het  uitspreken  van  gebeden 
en  dankzeggingen  en  het  aanheffen  van  lofliederen  <vi 
14  —  16),  en  werd  erkend  als  een  teeken  en  werking 
van  den  over  den  spreker  uitgestorten  Heiligen  Geest, 
maar  had  in  de  oogen  van  ongeloovigen  een  schijn  van 
uitzinnigheid  (vs.  22,  23).  Het  was  doorgaans  een 
spreken  met  geheel  onverstaanbare  klanken  (vs.  2,  27, 
28).  Vgl.  voorts  op  Hand.  II :  4.  And.  menigerlei  te- 
len, of  soorten  van  talen. 

uitlegging  van  longen.  Het  spreken  met  tongen 
was  voor  de  meesten,  die  het  aanhoorden,  onverstaan- 
baar (H.  XIV:  9,  11,  16).  Ook  miste  soms  de  spre- 
ker zelf,  uithoofde  van  zijne  geestverrukking,  het  ver- 
mogen, om  zich  ordelijk  te  herinneren,  wat  hij  in  dies 
toestand  gesproken  had.  Wie  dat  vermogen  behield, 
bezat  ook  de  gave,  om  den  zin  van  het  met  tongen 
gesprokene  uit  te  leggen  voor  de  gemeente  (vgL  H. 
XIV:  5,  27,  28).     And.  uitlegging  van  talen. 

11.  gelijk  hij  wil,  d.  i.  met  naar  willekeur,  maar 
overeenkomstig  de  behoefte  der  gemeente. 

12.  des  ligchaams.     Gew.  t.  des  éénen  ligchaams. 
zoo   ook    Christus,    d.  i.  Christus,  in  zijne  ver- 

eeniging   met    de   gemeente,    of   de   gemeente,  die  het 
ligchaam  van  Christus  is  (vs.  27). 

13.  door  éénen  Geest,  die  bij  den  doop  over  allen  is 
uitgestort,  of  waarin  allen  gedoopt  zijn. 

tot  één  ligchaam,  d.  i.  om  één  ligchaam  te  xijn , 
of  om  tot  het  éene  ligchaam  van  Christus  te  bekoor?.1- 


347 


AAN  DE  KORINTHIËRS. 


Hoofdst.  XII. 


den,   hetzij    Grieken,    hetzij    dienst- 
knechten, hetzij  vrijen;  en  allen  zijn 

14.  wij  met  éénen  Geest  gedrenkt.  '  Want 
ook   het  .ligchaam   is    niet   één   lid, 

15.  maar  vele.  '  Indien  de  voet  zeide: 
Dewijl  ik  geen  hand  ben,  ben  ik 
niet  van  het  ligchaam,  zou  hij  daar- 

16. om  niet  van  het  ligchaam  zijn?  '  En 
indien  het  oor  zeide:  Dewijl  ik  geen 
oog  ben,  ben  ik  niet  van  het  lig- 
chaam, zou  het  daarom  niet  van  het 

17. ligchaam  zijn?  '  Ware  het  ligchaam 
geheel  oog,  waar  zou  het  gehoor  zijn? 
Ware    het    geheel   gehoor,   waar  zou 

18.de  reuk  zijn?  '  Maar  nu  heeft  God 
de   leden    geplaatst,    elk  van  hen  in 

19. het  ligchaam,  zooals  hij  wilde.  '  En 
waren  ze  allen  één  lid,  waar  zou  het 

20. ligchaam  zijn?  '  Maar  nu  zijn  het 
vele    leden    en   maar   één  ligchaam.  ' 

21. Het  oog  kan  niet  zeggen  tot  de  hand: 
Ik  heb  u  niet  noodig!  noch  weder- 
om het  hoofd  tot  de  voeten:    Ik  heb 

22.  u  niet  noodig.  '  Maar  de  leden  des 
ligchaams,  die  de  zwakkere  schijnen, 

23. zijn  veeleer  noodzakelijk;  '  en  die 
wij  voor  de  mingeëerde  leden  des 
ligchaams  houden,  deze  omgeven  wij 
met  te  overvloediger  eer,  en  onze 
oneerbare    leden    hebben  te  overvloe- 

24.  diger  eerbaarheid.  '  Doch  onze  eer- 
bare hebben  het  niet  noodig;  maar 
God  heeft  het  ligchaam   zóó  samen- 


Vt.  24.    Gen.    111:21.  —  Vs.  27.    Rom.   XII:  5; 
Et  1:23,  IV:  12,  V:23. 


13.  met  éénen-  Geest.     Gew.  t.  tot  éénen  Geest. 

gedrenkt,    t.    w.   bij    den    doop,    volg.   And.  bij 
het  Avondmaal. 

19.  waar  sou  het  ligchaam  syn?  d.  i.  het  ware  dan 
geen  eigenlijk  ligchaam,  uit  verschillende  deelen* samen 
gesteld. 

22.  de  swakkere,  d.  i.  die  voor  het  geheel  minder 
rottig  schijnen. 

23 ,  24.  eer... eerbaarheid.  Er  wordt  gedoeld  op 
bet  sieraad  en  de  welvoeglijkheid  der  kleeding. 

26.  verheerlijkt  wordt.  Men  denke  aan  oor-  en  hals- 
weraden,  sierlijke  kleeding,  kroon,  diadeem  of  krans, 
waden  ring  en  al  wat  tot  opsiering  van  het  ligchaam 
dient. 

28.  apostelen.  Bedoelt  schijnen  in  rnimeren  zin  al- 
len, die  öf  onmiddellijk  door  Christus,  óf  ook  door  de 
gemeenten  tot  verkondiging  van  het  evangelie  waren 
afgezonden.     Vgl.  Hand.  XIV:  4,  14. 

profeten.     Zie  op  Hand.   XI :  27. 

leeraars.     Zie  op  Hand.  XIII :  1. 

krachten ,    d.  i.  menschen,  die  de  gave  der  won- 
deren hadden.     Zie  op  vs.  10. 

gaven  van  genezing.     Zie  op  vs.  9. 

hulpbetoon,  d.  i.  diakenen,  diakoneasen  en  allen, 


gevoegd,  dat  hij  te  overvloediger  eer 
gaf  aan  hetgeen  er  bij  te  kort  kwam ,  ' 

25.  opdat  er  geen  verdeeldheid  in  het 
ligchaam  zij,  maar  de  leden  voor  elk- 

26.  ander  gelijke  zorg  dragen.  '  En  het- 
zij één  lid  lijdt,  al  de  leden  lijden 
mede ;  hetzij  één  lid  verheerlijkt  wordt, 
al   de    leden   verblijden   zich   mede.  ' 

27.  Gij  nu  zijt  het  ligchaam  van  Chris- 
tus  en  leden  daarvan,  elk  voor  zijn 

28.  deel.  '  En  God  heeft  sommigen  in  de 
gemeente  gesteld ,  vooreerst  apostelen , 
ten  tweede  profeten,  ten  derde  lee- 
raars ,  daarna  krachten ,  vervolgens  ga- 
ven   van    genezing,    hulpbetoon,  be- 

29.  stuur,  menigerlei  tongen.  '  Zijn  wel 
allen  apostelen?  allen  profeten?  allen 

30. leeraars?  allen  krachten?  '  Hebben 
wel  allen  gaven  van  genezing?  Spre- 
ken wel  allen  met  tongen?    Zijn  wel 

31.  allen  uitleggers?  ^  Doch  ijvert  om  de 
beste  gaven!  En  nog  wijs  ik  u  een 
uitnemenden  weg. 

HOOFDSTUK  XIII. 

Vervolg.  De  lof  der  liefde.  Zij  is  onontbeerlijk  (vs. 
1—  8),  kenmerkt  zich  door  de  uitnemondste  eigenschap- 
pen (vs.  4—7)  en  is  onvergankelijk  (vs.  8—13). 

1 .  Al  spreek  ik  met  de  tongen  der  men- 
schen en  der  engelen,  maar  ik  heb 
geen  liefde ,  ik  ben  een  klinkend  me- 
taal  of  luidende   cimbaal  geworden.  ' 


'Vs.  28.  Rom.  XII:  6 -8;  Ef.  IV:  11. 
Vs.  1-3.  Rom.  XIII:  8-10;  Joh.  XIII:  34,,  35. 


die   werkzaam   waren   ten   nutte  van  de  gemeente,  van 
hare  armen  en  kranken. 

28.    bestuur,  d.  i.  opzieners  of  oudsten,  door  wie  de 
gemeenten  bestuurd  werden.     Vgl.  Rom.  XII :  8. 

menigerlei  tongen,  &  i.  die  de  gave  bezaten,  om 
met  tongen  te  spreken.     Zie  voorts  op  vs.  10. 

30.  uitleggers.     Zie  op  vs.  10. 

31.  ijvert  om,  d.  i.  streeft  ijverig  naar  het  bezit  van. 
de  beste  gaven ,  d.  i.  die  der  gemeente  het  meeste 

nut  aanbrengen.     Vgl.  H.  XIV:  1  —  5. 

nog,  d.  i.  behalve  het  reeds  gezegde. 

een  uitnemenden  weg.  Hiermede  wordt  de  aan- 
beveling der  liefde,  die  nu  volgt,  ingeleid,  omdat  de 
liefde  verreweg  de  beste  van  alle  geestelijke  gaven  is 
en  bij  geene  ontbreken  mag.     Vgl.  H.  XIII:  1—3. 

1.  Al  spreek  ik  —  engelen,  d.  i.  Al  bezit  ik  de 
gave,  om  met  tongen  te  spreken,  in  alle  mogelijke 
verscheidenheid  van  vormen,  zooals  zij  zich  ergens  of 
immer  onder  de  menschen,  of  zelfs  onder  de  engelen, 
openbaart.  Gelijk  elders  meermalen,  spreekt  de  apostel 
hier  in  den  eersten  persoon  bij  wijze  van  voorbeeld. 

geen  liefde,  t.  w.  tot  de  broeders. 

cimbaal.  Bedoeld  is  een  helklinkend  muziekin- 
strument, gelijksoortig  aan  de  zoogenaamde  bekkens. 


Hoofdst.  XIII. 


DE  EERSTE  BRIEF 


848 


2.  En  al  heb  ik  profetie  en  weet 
al  de  verborgenheden  en  al  de  ken- 
nis, en  al  heb  ik  al  het  geloof,  zoo- 
dat ik   bergen   verzet,   maar  ik  heb 

8.  geen  liefde ,  zoo  ben  ik  niets.  '  En 
al  geef  ik  al  mijne  goederen ,  om  an- 
deren te  spijzigen ,  en  al  geef  ik  mijn 
ligchaam  over,  om  verbrand  te  wor- 
den, maar  ik  heb  geen  liefde,  het 
baat  mij  niets. 

4.  De  liefde  is  lankmoedig,  zij  is 
goedertieren;  de  liefde  is  niet  afgun- 
stig; de  liefde  praalt  niet,  zij  is  niet 

5.  opgeblazen ,  '  zij  handelt  niet  onwel- 
voeglijk, zij  zoekt  het  hare  niet, 
zij    wordt   niet  verbitterd,  zij  rekent 

6.  het  kwade  niet  toe ;  '  zij  verblijdt  zich 
niet  over  de  ongerechtigheid,  maar 
zij   verblijdt  zich  met  de  waarheid;  ' 

7.  zij  bedekt  alles,  zij  gelooft  alles,  zij 
hoopt  alles,  zij  verdraagt  alles. 

8.  De  liefde  vergaat  nimmer;  maar 
hetzij  profetieën ,  zij  zullen  te  niet  ge- 
daan worden,  hetzij  tongen,  zij  zul- 
len  ophouden,    hetzij  kennis,  zij  zal 


Vs.  2.  Matth.  XVII :  20.  —  Vs.  3.  Matth.  VI :  1 , 
2.  —  Vs.  6.  2  Thess.  Il :  12.  —  Vs.  7.  Spr.  X : 
12.  —  Vs.  11.  H.  XIV :  20. 


2.  profetie ,  d.  i.  de  gave  dor  profetie,  en  wel,  blij- 
kens hetgeen  volgt,  in  de  hoogst  mogelijke  mate. 

de  verborgenheden ,  d.  i.  de  godsdienstige  waar 
heden,  die  nn  nog  voor  de  meesten  verborgen  zijn. 
Vgl.  op  Matth.  XIII:  11. 

zoodat  ik  bergen  verzet,  d.  i.  het  schijnbaar 
onmogelijke  volvoer. 

S.  om  verbrand  te  worden,  t.  w.  voor  het  geloof, 
evenals  «de  martelaren. 

•     4.   praalt   niet,    t.    w.    met   hare   gaven,    waardoor 
veelal  aan  anderen  verdriet  wordt  aangedaan. 

niet  opgeblazen,  d.  i.  niet  verwaand  of  trotsch. 

5.  handelt  niet  onwelvoeglijk,  d.  i.  verliest  de  ach- 
ting, den  naasten  verschuldigd,  niet  uit  het  oog.  Ruwe 
bejegening  en  kwetsende  taal  is  aan  de  liefde  vreemd; 
zij  leidt  tot  ware  beschaving. 

het  hare,  d.  i.  eigen  eer  of  voordeel. 
wordt  niet  verbitterd,  d.  i.  laat  zich  niet  prik- 
kelen tot  gramstorigheid. 

rekent  het  kwade  niet  toe.    And.  denkt  geen  kwaad. 

6.  de  ongerechtigheid,  t.  w.  van  anderen. 

met  de  waarheid.  Waarheid  en  liefde  worden 
hier  voorgesteld  als  personen,  die  zich  met  elkander 
verblijden  over  hetgeen  goed  en  edel  is. 

7.  bedekt  alles,  t  w.  het  kwaad  van  anderen. 
gelooft  alles,  t.  w.  wat  loffelijk  is,  daar  zij  geen 

boos  wantrouwen,  geen  achterdocht  koestert. 

hoopt  alle*,  d.  i.  heeft  omtrent  anderen  steeds 
goede  verwachting. 

verdraagt  alle*,  t  w.  alle  beleediging  en  veron- 
gelijking. 

8.  nimmer,  d.  i.  noch  in  dit,  noch  in  het  toeko- 
mende leven.    Vgl.  vs.  13. 

profetieën . .  tongen.     Zie  op  H.  XII :  10. 

9.  kennen  ten  deele,  d.  i.  gebrekkig,  slechts  een 
stukje  van  het  groot  geheel 


9.  te  niet  gedaan   worden.   '   Want  wij 
kennen   ten   deele  en  wij  profeteeren 

10.  ten  deele;  '  maar  wanneer  het  vol- 
maakte  komt,   zal  hetgeen  ten  deele 

11.  is  te  niet  gedaan  worden.  '  Toen  ik 
een  kind  was,  sprak  ik  als  een  land, 
dacht  ik  als  een  kind,  oordeelde  ik 
als  een  kind ;  maar  toen  ik  een  man 
geworden  ben,  heb  ik  te  niet  gedaan 

12.  hetgeen  des  kinds  is.  '  Want  nu  zien 
wij  door  een  spiegel,  raadselachtig, 
maar  dau  aangezicht  tot  aangezicht. 
Nu  ken  ik  ten  deele;  maar  dan  zal 
ik  kennen,  evenals  ik  gekend  ben. 

13.  Zoo  blijft  dan  geloof,  hoop,  liefde, 
deze  drie;  doch  de  meeste  van  deze 
is  de  liefde. 

HOOFDSTUK  XIV. 


Vervolg.  De  hoogere  waarde  der  profetie  boven  het 
spreken  met  tongen  (vs.  1  -25).  Voorschriften  omtrent 
het  gebruik  der  geestelijke  gaven  in  de  samenkomsten 
der  gemeente  (vs.  26  -  40). 


1.      Jaagt  de  liefde  na,    en   ijvert  om 


Vs.  12.    Exod.  XXXlIlrll.  —  Vs.  13.  2  Kor.  V: 

7;  Rom.  VIII :  24. 
Vs.  1.  H.  XII:  31. 


10.  het  volmaakte,  d.  i.  de  staat  der  volmaaktheid, 
waarin  alles  volkomen  is. 

11.  Het  tegenwoordige  leven,  wil  de  apostel  zeggen, 
een  staat  van  opvoeding  en  voorbereiding,  is  gelijk  aan 
den  kinderlijken  leeftijd;  in  het  toekomende  leven  tol- 
len wij  mannen  zijn.' 

12.  door  een  spiegel.  De  spiegels  der  ouden,  vaa 
geslepen,  gepolijst  metaal,  waren  niet  zoo  helder  als 
onze  spiegels  van  glas,  maar  weerkaatsten  de  voorwer- 
pen slechts  in  flauwe,  onbepaalde  omtrekken.  Zoo  is  ook 
hetgeen  wij  hier  kennen  en  waarnemen,  voor  ons  door- 
gaans duister,  beneveld,  raadselachtig. 

raadselachtig.     And.  in  een  raadsel 

aangezicht   tot    aangezicht,     d.    i.    onmiddellijk, 

zonder  dat  iets  aan  de  zuivere,  volkomene  kennis  meer 

in  den  weg  staat. 

evenals  ik  gekend  ben,  t.  w.  door  God,    en  dis 

volkomen. 

13.  Zoo  blyft  dan,  t.  w.  niet  alleen  hier,  maar  ook 
in  het  toekomende  leven.  Het  geloof  blijft  zijne  waarde 
behouden  op  iederen  trap  van  ontwikkeling;  ook  de 
hoop  houdt  niet  op,  zoolanjr  er  nog  iets  te  verwachten 
overblijft;  en  de  liefde,  die  nimmer  vergaat  (vs.  8), 
is  voor  eindelooze  toeneming  en  volmaking  vatbaar. 
And.  En  nu  bly/l,  d.  i.  in  dit  leven,  zoodat  Paulni 
alleen  aan  de  liefde,  maar  niet  aan  geloof  en  hoop, 
voortduring  in  het  volgende  leven  zou  hebben  toege- 
kend. 

de  meeste  —  de  liefde,  t.  w.  omdat  nj  boven 
alle  andere  hoedanigheden  des  christens  het  hoogst  te 
schatten  is  wegens  haren  aard,  invloed  en  werking 
(vs.  1-8). 

1.  Jaagt  de  liefde  na.  Met  deze  vermaning,  ut 
het  vorige  afgeleid,  keert  Paulus  van  de  uitweiding 
over  de  liefde  (H.  XIII)  tot  het  onderwerp  zijner  rede, 
de  geestelijke  gaven,  terug. 


349 


AAN  DE  KORINTHIEES. 


Hoofdst.  XIV. 


de  geestelijke  gaven,  maar  meest  dat 
2.  gij  inoogt  profeteeren.  '  Want  die 
met  eene  tong  spreekt,  spreekt  niet 
voor  menschen,  maar  voor  God;  nie- 
mand toch  verstaat  het,  en  door  den 
Geest  spreekt  hij  verborgenheden.  ' 
3. Maar  die  profeteert,  spreekt  voor 
menschen,  tot  stichting  en  vermaning 

4.  en  vertroosting.  '  Die  met  eene  tong 
spreekt,  sticht  zich  zei  ven;  maar  die 

5.  profeteert ,  sticht  de  gemeente.  '  En 
ik  wenschte  wel ,  dat  gij  allen  met 
tongen  spraakt,  maar  nog  meer,  dat 
gij  profeteerdet.  Die  profeteert  is 
meer  dan  die  met  tongen  spreekt, 
tenzij  hij  het  nitlegge,    opdat  de  ge- 

Ö.meente  stichting  ontvange.  '  En  nu, 
broeders!  zoo  ik  tot  u  kwam,  spre- 
kende met  tongen,  wat  nut  zou  ik 
u  aanbrengen,  zoo  ik  niet  tot  u 
sprak  in  openbaring,    of   in  kennis, 

7. of  in  profetie,  of  in  leering?  '  Zelfs 
de  onbezielde  dingen,  die  geluid  ge- 
ven, hetzij  fluit,  hetzij  citer,  zoo 
zij  aan  de  klanken  geen  onderscheid 
geven,  hoe  zal  verstaan  worden  wat 
er  op  de  fluit  of  op  de  citer  gespeeld 

8. wordt?  '  Want  wie  zal  ook,  zoo  de 
bazuin  een  onzeker  geluid  geeft,  zich 

9. toerusten  tot  den  strijd?  '  Zoo  ook 
gij,    indien    gij   door   de  tong   geen 

Va.  5.  Vs.  13,  26,  28. 


1-  de  geestelijke  gaven.  Eigenlijk  handelt  de  apos- 
tel hier  slechts  over  twee  dier  gaven:  de  profetie  en 
het  spreken  met  tongen. 

meed.  Gr.  meer,  t.  w.  dan  het  spreken  met 
tongen.    Vgl.  vs.  5. 

profeteeren.     Zie  op  Rom.  XII :  7. 

2.  wiet  een*  tong  spreekt.     Zie  op  H.  XII:  10. 
niemand . .  verstaat  het,  dan  Ood  alleen. 
verborgenheden ,    d.    i.    wat,     als    onverstaanbaar 
▼oor  de  hoorders,  verborgen  blijft. 

*.  sticht  zich  zelven,  t.  w.  voor  zoover  zijne  geest- 
Twroering  goede  indrukken  bij.  hem  achterlaat;  maar 
tot  de  stichting  der  gemeente  draagt  hij  niet  bij  (vs.  2).  ( 

5.  w  meer,  d.  i.  hooger  te  schatten,  omdat  hij  der^ 
goneente  veel   meer.  stichting   aanbrengt   dan   die  met 
tongen  spreekt  (vs.  3  , 4). 

tensy  hij  het  uitlegge,  d.  i.  tenzij  hi},  ten  be- 
Jpere der  gemeente,  daarvan  later  in  verstaanbare  bewoor- 
•Wen  verklaring  geve.     VgL  vs.  13 ,  en  op  H.  XII :  10. 

?.  w  openbaring  —  in  leering.  Gelijk  de  open- 
baring  der  godsdienstige  waarheid ,  aan  iemand  te  beurt 
gallen,  in  profetie  zich  uitspreekt,  zoo  komt  uit  de 
heldere  en  diepe  kennis  dier*  waarheid,  door  nadenken 
^«egen,  de  leering  voort. 

7  .koe  zal  verstaan  worden  enz. ,  d.  i.  hoe  zal  men ,  ' 
to)  het  niet  onderscheidenlijk  uitkomen  der  toonen,  de  » 
****"«  van  hetgeen  gespeeld  wordt  vatten  P 

&  de  bazuin,   waarmede   het   sein   tot   den   aanval ; 


duidelijke  rede  voortbrengt,  hoe  zal 
verstaan  worden  wat  er  gesproken 
wordt?    Gij  zult  immers  in  de  lucht 

10.  spreken.  '  Hoe  vele  soorten  van  talen 
er    ook    in    de    wereld   zijn    mogen, 

11.  geen  daarvan  is  zonder  geluid.  '  In- 
dien ik  nu  de  kracht  der  taal  niet 
ken,  zal  ik  voor  hem,  die  spreekt, 
een  vreemdeling ,  en  hij ,  die  spreekt , 
zal  voor  mij  een  vreemdeling   zijn. 

12.  Zoo  ook  gij,  dewijl  gij  ijvert  om 
geestelijke  gaven,  zoekt  overvloedig 
te  zijn  tot  stichting  der   gemeente. 

13.  Daarom  wie  met  eene   tong  spreekt, 

14.  bidde,  dat  hij  het  uitlegge;  '  want 
indien  ik  met  eene  tong  bid,  zoo 
bidt  mijn  geest,   maar  mijn  verstand 

15.  is  onvruchtbaar.  '  Wat  dan?  Ik  zal 
bidden  met  den  geest ,  maar  ook  bid- 
den met  het  verstand;  ik  zal  psalm- 
zingen   met   den   geest,    maar    ook 

16.  psalmzingen  met  het  verstand.  '  An- 
ders, indien  gij  dankt  met  den  geest, 
hoe  zal  hij ,  die  de  plaats  inneemt 
van  een  ongeleerde,  amen  zeggen 
op  uwe   dankzegging,    daar  hij  niet 

17.  weet,  wat  gij  zegt?  '  Gij  toch  dankt 
wel  goed,  maar  de  ander  wordt  niet 

18.  gesticht.   '   Ik  dank  God,    meer  dan 

19.  gij  allen  spreek  ik  met  tongen;  '  maar 
in   de    gemeente    wil   ik   liever    vijf 

Vs.  16.  Neh.  VIII:  6,  7. 


gegeven  wordt. 

8.    onzeker,   d.    i.   onbestemd,    niet    dn^elijk   ver- 
staanbaar. 

10.  talen.  And.  stemmen  of  geluiden,  waarbij  dan 
gedacht  wordt  aan  der  menschen  stemgeluid. 

geen  —  geluid,  d.  i.  elke  taal  uit  zich  op  hoor- 
bare wijze. 

11.  der  taal.    And.  der  stem,  of  van  het  geluid. 
vreemdeling.  Gr.  barbaar.  Zie  op  Hand.  XXVIIL2. 

12.  zoekt  —  gemeente,  en  alzoo  bij  voorkeur  die 
gaven  te  verwerven,  die  tot  stichting  der  gemeente 
strekken. 

13.  bidde,  dat  enz.,  d.  i.  bidde  God  om  de  fpive  der 
uitlegging.  And.  bidde,  opdat  enz.,  d.  i.  bidde  tot 
God  met  het  doel,  om  daarna  zijn  gebed  uit  te  leggen 
(vs.  14,15). 

14.  onvruchtbaar,  d.  i.  werkeloos  en  daardoor  zon- 
der nut  voor  anderen. 

15.  met  het  verstand,  ten  einde  het  daarna  te  kun- 
nen uitleggen. 

16.  van  een  ongeleerde,  d.  i.  van  een  eenvoudig, 
ongeoefend  mensch. 

amen.  Van  de  Joden  was  het  gebruik  tot  de 
christenen  overgegaan,  dat  de  gemeente  op  de  lof-  en 
dankzegging,  het  gebed  en  de  toespraak  des  voorgan- 
gers, het  plechtige  amen  uitsprak,  om  van  hare  instem- 
ming daarmede  te  doen  blijken. 
18.    Ood.     Gew.  t.  mjjnen  Ood. 

23 


Hoofdst.  XIV. 


DE  EERSTE  BKEEF 


woorden  spreken  met  mijn  verstand, 
opdat  ik  ook  anderen  onderwijze ,  dan 
duizende  woorden  met  eene  tong. 

20.  Bloeders !  weest  geen  kinderen  naar 
ïtól  verstand,  maar  weest  kinderen 
in  de  boosheid,    en  Wordt  naar  het 

^1.  verstand  volwassenen.  '  In  de  wet 
staat  geschreven:  Ik  zal  tot  dit 
volk  spreken  door  menschen 
van  andere  tong  en  met  an- 
dere lippen,  en  ook  zóó  zul- 
len zij   niet  naar  mij   hooren, 

22.  zegt  de  Heer.  '  Zoo  zijn  dan  de 
tongen  tot  een  teeken,  niet  voor  de 
geloovigen,  maar  voor  de  ongeloovi- 
gen;  doch  de  profetie  is  niet  voor 
dé  ongeloovigen ,    maar  voo*  de  ge- 

23.  loovigen.  '  Indien  dan  de  geheele  ge- 
meente samenkomt  en  allen  spreken 
mfit  tongen,  en  er  komen  ongeleer- 
den  of  ongeloovigen  binnen,  fculien 
zij  niet  zeggen,    dat   gij   raaskalt? 

24.  Doch  indien  allen  profeteeren,  en  er 
komt  een  ongeloovige  of  ongeleerde 
binnen,  zoo  wordt  hij  door  allen  be- 

25.  straft,    door  allen  beoordeeld;   '    het 
,    verborgene  zijns   harten  wordt  open- 


Vs.  20.  Rom.  XVI :  19 ;  Ef.  IV :  14;  Matth.  XVIII : 
3.  —  V».  21.  Jez.  XXVIII:  11,  ia. 


21.  In  de  wet ,  d.  i.  in  de  Schriften  des  O.  T.  Zie 
op  Joh.  X:S4. 

staat  geseXreven.  Er  is,  hij  groote  overeen- 
komst, toch  ook  tusschen  Jez.  XXVIII :  11 ,  12  en  de 
aanhaling  t  d.  p.  tóó  groot  verschil,  dat  sommigen 
meenen,  dat  hier  eene  plaats  uit  een  verloren  geschrift 
bedoeld  zon  zijn.  De  aanhaling  geschiedt,  blijkens  vs. 
22,  ten  hetoogc,  dat  het  spreken  met  tongen  niet 
strekt  ten  bate  van  de  geloovigen,  om  hen  te  verster- 
ken in  hun  geloof,  maar  om  de  ongeloovige  Joden 
en  heidenen  m  hun  ongeloof  te  doen  volharden  (vgl. 
vi.  28). 

mei  andere  lippen.  And.  'lez.  door  lippen  van 
anderen,  d.  i  vreemden. 

22.  de  profetie  is  enz.  Dat  de  profetie  juist  de 
omgekeerde  uitwerking  heeft  als  het  sprekea  met  ton- 
gen (vgl.  op  vs.  21),  strekt  grootelfjks  tot  hare  aanbe- 
veling.    VgL  vs.  24,25. 

23.  er  komen  —  binnen.  De  samenkomsten  waren 
openbaar  genoeg,  om  het  binnentreden  van  ongeleerden, 
<L  i  eenvoudige  menschen  onder  de  christenen,  en  van 
ongeloovigen,   d.  i.    Joden   of  heidenen,    begrijpelijk  te 


zullen  —  raaskalt?  d.  i.  de  indruk,  dien  zij  er 
van  ontvangen,  aal  voor  hen  bevestiging  zijn  van  hun 
ongeloof  en  hun  zelfs  aanleiding  geven  tot  spotternij' 
(vgL.  Hand.  II :  18). 

24k    door  allen,  t.  w.  die  profeteeren.   . 

besémft.'^  beoordeeld,  d.  i.  door  hunne  ver- 
staanbare en  aangrijpende  taal  leert  hij,  tk§  door  be- 
straffing, zijne  verkeeftlheid  inzien,  en  door  het  uitge- 
sproken oordeel  wordt  hij  gebracht  tot  erkenning  van 
eigen  schuld  en  zonde. 

25.    het  verborgen*  —  Openbaar.    Wat   in    hem  «in- 


baar, en  zóó  zal  hij  op  zijn  aange- 
zicht vallen  en  God  aanbidden  r  ver- 
kondigende, dat  God  waarlijk  onder 
u  is. 

86.  Wat  dan,  broeders?  Wanneer  gij 
samenkomt ,  heeft  elk  van  n  een 
psalm ,  heeft  eene  leering ,  heeft  eeae 
openbaring,  heeft  eene  tong,  heeft 
eene    uitlegging:    laat   het    alles  tot 

£7.  stichting  geschieden!  '  En  spreekt 
iemand  met  eene  tong,  laat  het  ge- 
schieden door  twee,  of  ten  meeste 
door  drie ,  en  bij  beurte ,  en  laat  één 

£8.  het  uitleggen ;  '  doch  is  hij  geen  uit- 
legger ,  zoo  zwijge  hij  in  de  gemeente 
en   spreke   voor   zich  zelven  en  voor 

29.  God.  '  Laat  van  de  profeten  twee  of 
drie  spreken ,  en  de  anderen  het  beoor- 

30.  deelen;  '  en  wordt  aan  een  ander,  die 
nederzit,  iets  geopenbaard ,  zoo  zwijge 

81.  de  eerste.  '  Want  gij  kunt  één  voor 
één  allen  profeteeren,  opdat  allen 
leeren   en   allen   vermaand   worden. ' 

82.  En  de  geesten  der  profeten  zijn  den 
33. profeten  onderworpen;  '  want  God  is 

geen  God  van  verwarring,   maar  van 
vrede. 


Vs.  23.  Hand.  IJ  .13,— 
Vs.  26.  Ef.  IV  .12.  —  Vs. 


fa.  24.   Joh.  ni :  20.  - 
lö.  1  Joh.  IV :  1. 


gaat  en  natuurlijkerwijze  voor  anderen  verborgen  is, 
treedt  aan  het  licht,  wanneer  hij,  onder  den  machtigen 
indruk  van  de  taal  der  profetie,  zijn  inwendig  gevoel 
door  uitwendig  gebaar  en  ook  door  woorden  te  kennen 
geeft.  Gew.  t.  en  zoo  wordt  ^het  verborgene  zijne  korten 
openbaar. 

26.  heeft  eik  van  %  enz.,  d.  i.  stel,  dat  de- een  dit, 
de  Onder  Iets  anders  voor  te  dragen  heeft,  wat  het 
ook  zij. 

27.  door  twee  —  drie,  t.  w.  in  ééne  en  dezelfde 
samenkomst,  en  wel,  bij  beurte,  d.  i.  de  een  na  den  ander. 

28.  zoo  zwijge  hij  (t.  w.  die  met  eene  tong  spreekt, 
vs.  27) ,  d-  i.  hij  Jteheersche  liever  zijne  geestdrift  dan 
dat  hij,' bij  gemis  van  de  gav>  der  uitlegging,  enkel 
onverstaanbare  klanken  uiten  zon. 

29.  ttoee  of  drie.     Zie  op  vlT  27. 

de  anderen ,  t.  w.  zij  >  &°  °°k  de  gave  der  pro- 
fetie bezitten.     Zie  voorts  op  H.  XII :  10. 

80.  een  ander,  die  nederzit.  Gewoon  te  zitten,  stond 
de  profeet  of  leeraar  op,  ten  teeken  dat  hij  wensehte 
te  spreken. 

zoo  zwijge  de  eerste,  d.  i.  houde  op  mot  spreken, 
om  niet,  door  voort  te  gaan,  den  ander  de  gelegenheid 
tot  spreken  te  benemen  en  de  hoorders  door  zijne  ge- 
rekte toespraak  te  vermoeijen. 

81.  gij  kunt  allen  —  profeteeren,  t.  w.  bij  geregelde 
volgorde  en  in  verschillende  samenkomsten. 

82.  zijn  den  profeten  onderworpen,  zoodat  zij  dsn 
pTofetischen  geest,   die  in  hen  is,   beheerschen  en  be- 

I  dwingen   kunnen,  ten   einde  verwarring  te  voorkonHi. 

33.   verwarring . . .  vrede,   tfit  verwarring  of  wanorde 

ontstaat   twist,   maar  twist   is   ook  vaak  oorzaak  van 

wanorde;    daarentegen   zijn  orde   en   vrede  uit  hunnen 

aard  onderling  nauw  verbonden. 


351 


AAN  DE  KORINTHIERS. 


Hoofdst.  XV. 


Laat ,   gelijk  in  al  de  vergaderin- 

34.  gen  der  heiligen ,  '  de  vrouwen  in 
uwe  vergaderingen  zwijgen;  want  het 
staat  haar  niet  vrij  te  «preken ,  maar 
onderdanig  te  zyb ,  gelijk  ook  de  wet 

35.  zegt.  '  En  indien  zij  iets  willen  lee- 
ren,  laat  haar  te  huis  hare  mannen 
vragen;  want  het  is  schandelijk  voor 
eene   vrouw   in    de    vergadering    te 

36.  spreken.  '  Of  is  het  woord  Gods  van 
u  uitgegaan ,  of  alleen  tot  u  gekomen  ? 

87.  Indien  iemand  meent  een  profeet 
of  een  geestelijk  mensch  te  zijn,  hij 
erkenne ,  dat  hetgeen  ik  u  schrijf  des 

38.  Heeren  gebod  is.   '    Doch  is   iemand 

39.  onwetend,  hij  zij  onwetend.  'Der- 
halve, broeders!  ijvert  om  te  profe- 
teeren ,  en  verhindert  het  spreken  met 

40.  tongen  niet.  '  Maar  alles  geschiede 
welvoeglijk  en  met  orde. 

HOOFDSTUK  XV. 


Over  de  opstanding  der  dooden  (H.  XV).  Over  de 
opstanding'  van  Christus  (vs.  1—11),  die  den  grondslag 
uitmaakt  Tan  het  geloof  aan  de  opstanding  der  dooden 
(▼■.  12—28).  Nog  andere  gronden,  die  daarvoor  plei- 
ten (ts.  29—84),  en  oplossing  van  bedenkingen,  door 
sommigen  daartegen  ingebracht  (va.  35—49).  Godver- 
beerlijkend  besluit  van  dit  betoog  (vs,  50—58). 

V».  34.  1  Tim.  11:11,  12,-  Gen.  111:16.  —  Vs. 
37.    H.  VI1:40;  Joh.  VII :  17. 

V*.  1.  Gal  1:11,  12.  —  Vs.  2.  Gal.  1:8,  9.  — 
Va.  3.  H.  XI:  23;  Luc.  XXIV:  26,  27,  45,  46.  — 
V«-   5.   Luc  XXIV:  34,  36;  Joh.  XX :  19. 

33.  gelijk  m  —  heiligen.  Deze  woorden  worden 
door  sommigen  verbonden  met  het  voorgaande,  in  plaats 
Tan  met"  hetgeen  volgt. 

34«.  gelijk  ook  de  wel  zegt.  Er  wordt  hiermede  ge- 
zinspeeld op  Gen.  III :  16.     Zie  voorts  op  vs.  21. 

36.  De  sin  is:  Meent  gij,  met  uitsluiting  van  alle 
anderen,  de  eersten  en  de  eenigen  te  zijn,  die  het 
woord  Gods  bezitten,  zoodat  gij  uw  eigen  goeddunken 
sondt  mogen  volgen,  in  plaats  van  u  te  schikken  naar 
svndere  gemeenten  (vs.  83)  P 

37.  een  geestelijk  menseh,  d.  i  met  den  Geest  be- 
zield en  met  zijne  gaven  bedeeld. 

des  Heeren  gebod  is.     Gew.  t   des  Eéeren  gebo- 
den x&n.     And.  Ier.:  des  Heeren  is. 

38.  De  zin  is:  Blijft  iemand,  zonder  dit  (vs.  37) 
te  erkennen,  aan  zijne  dwaling  vasthouden,  het  zij  zoo: 
ew  is  met  hem  niets  aan  te  vangen. 

40.     Maar  alles.     Gew.  t.  Alles. 
1,S.     Het   is   eren  moeijeliik,  deze  plaats  getrouw 
te    wartalen  als  haar,   door  middel  van  gissing,  te  her- 
stellen. 

£.     mdien  gig    —    verkondigd  heb.    And.  indien  rij 

esjflr — n      ***  «elke  woorden ,   of  ook:   indien  g\j  het 

leiunuU  op  eoodanige  wijnc,  als  ik  hei  u  verkondigd  heb. 

tevergeefs ,    d.    ï.   zonder   eenige   goede  vrucht. 

\t*A    zonder  genoegzamen  grond. 

3.  *»  de  eerste  plaats.  Gr.  onder  de  eersten.  Dit 
set  meer  op  den  voorrang  van  waarde,  dan  op  de  orde 
frm  tij4s,  ofschoon  ook  deze  laatste  hier  niet  is  uitge- 
sloten. A 

overgeleverd,  <L  i.  menegedeeld. 


1.  Broeders!  ik  maak  u  het  evangelie 
bekend,  dat  ik  u  verkondigd  heb, 
dat  gij  ook  hebt  aangenomen,  waarin 

2.  gij  ook  staat,  '  waardoor  gij  ook  be- 
houden wordt,  indien  gij  n  houdt 
aan  het  woord,  waarmede  ik  het  u 
Verkondigd  heb,  tenzij  gij  tevergeefs 

8.  geloofd  hebt.  '  Want  in  de  eerste 
plaats  heb  ik  u  overgeleverd ,  wat  ik 
ook  ontvangen  had ,  dat  Christus  voor 
onze   zonden    gestorven   is   naar   de 

4.  Schriften,  '  en  dat  hij  begraven  is, 
en    dat   hij  is  opgewekt  op  den  de?- 

5.  den  dag  naar  de  Schriften,  '  en  dat 
hij   aan   Kéfas  verschenen  is,  daarna 

6.  aan  de  twaalve.  '  Daarna  is  hij  ver- 
schenen aan  meer  dan  vijfhonderd 
broeders  op  eens ,  waarvan  de  mees- 
ten tot  nu  toe  in  leven  z\jn,  maar 

7.  sommigen  ook  zijn  ontslapen.  '  Daar- 
na  is   hij    aan  Jacobus  verschenen, 

8.  daarna  aan  al  de  apostelen.  '  Het 
laatst  van  allen  is  hij  ook  aan  mij, 
als   den   ontijdig   geborene ,    versche- 

9.  nen.  '  Want  ik  'ben  de  minste  der 
apostelen,  en  ben  niet  waardig  apos- 
tel genoemd  te  worden ,  omdat  ik  de 

10.  gemeente   Gods  vervolgd  heb.  '  Maar 

Vs.  7.  Matth.  XXVIII :  16-20;  Luc  XXIV :  50-52; 
Hand.  1:4-9.  —  Vs.  8.  H.  IX:1;  Hand.  IX : 4-6 , 
17.  —  Vs.  9.  Ef.  111:8;  1  Tim.  1:13,  16;  GaL  Ie* 
13,  23;  Hand.  I*:l,  2,  XXVI:  9-11.  —  Vs.  10. 
1  Th*.  1:14;  2  Kor.  XI:  23;  Kom.  XV:  18,  19. 

8.  jonivange*)  t.  w.  van  anderen,  die  hetgeen  hier 
volgt  aan  hem,  als  van  christnswege,  hadden  overge 
leverd.     Vgl.  H.  XI :  23.  — ' 

5.  Kéfas,  d.  i.  Petrus.     Zie  op  H.  1 :  12. 
aan  de  twaalve,  die  een  gesloten  kring  uitmaak- 
ten en  zóó  genoemd  werden,   al  waren  er  soms  één 
meer  afwezig. 

6.  aan  meef  dan  vijfhonderd.  Deze  verschijning 
wordt  elders  evenmin  vermeld,  als  die  aan  Jacobus  (vs. 
7).  Velen  echter  denken  hierbij  aan  de  verschijning, 
waarvan  Mattfi.  XXVIII :  16  sprake  is. 

op  eens,  d.  i.  te  gelijk.  And.  ééns,  niet  meer- 
malen. 

waarvan  de  meesten  —  in  leven  zijn,  en  dus  in 
staat,  om  daaromtrent  getuigenis  af  te  leggen. 

7.  aan  Jacobus.  Bedoeld  is  de  broeder  des  Hee- 
ren, GaL  1 :  19  en  elders  vermeld. 

aan  al  de  apostelen,  d.  i.  of  aan  de  twaalve, 
vs.  5  genoemd,  öf  mede  aan  anderen,  die  later  den 
naam  van  apostel  droegen,  zooals  Jacobus,  Barnabas 
enz.    VgL  Rom.  XVI:  7. 

8.  aan  m\j,  t.  w.  op  den  weg  naar  Damascus. 

den  ontijdig  geborene.  And.  de  misgeboorte.  Met 
de  uiterste  bescheidenheid,  ja,  niet  zonder  minachting 
van  zich  zelven,  past  de  apostel  deze  uitdrukking  op 
zich  toe,  waarmede  hij  misschien  zinspeelt  op  de  laster- 
taal zijner  tegenstanders. 

9.  omdat  ik  —  vervolgd  heb.  De  bewustheid  van 
schuld,  ter  zake  van  zijne  vroegere  vervolging  van  de 
christenen,  bleef  hem  op  den  duur  zwaar  drukken.  Zie 
GaL  1:13,23,  1  Tim.  1:13,16. 

23* 


of  1 


Hoofdst.  XV. 


DE  EERSTE  BRIEF 


852 


door  Gods  genade  ben  ik  wat  ik  ben , 
en  zijne  genade  jegens  mij  is  niet 
ijdel  geweest,  maar  overvloediger  dan 
zij  allen  heb  ik  gearbeid;  doch  niet 
ik,  maar  de  genade  Gods,  die  met 
11. mij  is.  '  Hetzij  dan  ik,  hetzij  de 
anderen,  zóó  prediken  wij  en  zóó 
hebt  gij  geloofd. 

12.  Indien  nu  Christus  gepredikt  wordt , 
dat  hij  uit  de  dooden  is  opgewekt, 
hoe  zeggen  sommigen  onder  u,  dat 
er  geen  opstanding  van  dooden  is?  ' 

13.  En  indien  er  geen  opstanding  van 
dooden  is,   zoo  is  Christus  ook  niet 

14.  opgewekt.  '  En  indien  Christus  niet 
is    opgewekt,    ijdel  is  dan  onze  pre- 

15.  diking  en  ijdel  ook  uw  geloof,  '  en 
wij  worden  ook  valsche  getuigen  Gods 
bevonden,  dewijl  wij  getuigd  hebben 
tegen  God,  dat  hij  Christus  heeft 
opgewekt:  dien  hij  niet  beeft  opge- 
wekt,  indien   er  namelijk  geen  doo- 

16.  den  worden  opgewekt.  '  Want  indien 
er  geen  dooden  worden  opgewekt, 
zoo   is  Christus  ook  niet  opgewekt;  ' 

17. en  indien  Christus  niet  is  opgewekt, 


Vs.  12.  2  Tim.  11:17,  18;  Hand.  XXIII :  6.  — 
Vb.  15.  H.  VI:  14;  2  Kor.  IV:  14.  —  Vs.  17.  Hora. 
IV:  26.  —  Vb.  20.  Hand  XXVI:  28;  Kol.  1:18; 
Openb.  1:5.  —  Vb.  22.  Rom.  V:12,  14,  17;  Gen. 
111:19,  22;  Rom.  V:21,  VIII :  11. 


10.  ydel,  d.  i.  zonder  nut.    Vgl.  op  va.  58.  • 

niet  ik.  Dit  wordt  aan  het  vorige  toegevoegd, 
om  den  schijn  van  zelfverheffing,  welke  daarin  lag,  weg 
te  nemen. 

11.  de  anderen.  Gr.  genen  k  d.  i.  de  bovenbedoelde 
apostelen  (vs.  10). 

zóó,  t.  w.  dat  Christus  gestorven  is  en  uit  de 
dooden  opgestaan.  Dit  maakt  den  hoofdinhoud  uit  zoo- 
wel van  onze  gemeenschappelijke  prediking  als  van  uw 
geloof. 

12.  koe  zeggen  sommigen  enz.  De  opstanding  der 
dooden,  door  Paulns  gepredikt,  werd  door  sommigen  zóó 
geheel  aardsch  en  vleeschelijk  opgevat,  dat  zij  haar  on- 
gerijmd achtten  en  daarmede  dan  ook  de  onsterfelijkheid 
loochenden. 

13.  Het  verband  tusschen  de  opstanding  der  dooden 
en  die  van  Christus  is,  volgens  Paulus,  niet  enkel 
hierin  gelegen,  dat  deze  de  mogelijkheid  van  gene  fei- 
telijk bewijst,  maar  vooral  daarin,  dat  Christus  het 
hoofd  is  van  al  de  zijnen,  zoodat  zij  door  gemeenschap 
van  lot  nauw  aan  hem  verbonden  zijn  (vgl.  vs.  20—22). 
Het  is  dan  ook  uitsluitend  van  hen  en  hunne  opstan- 
ding, dat  hier  sprake  is  (vgl.  vs.  18,  23). 

15.  tegen  Qodt  d.  i.  in  strijd  met  de  waarheid  en 
dus  in  strijd  met  God  en  zijnen  wil. 

17.  nog  in  uwe  zonden ,  zonder  door  God  ge- 
rechtvaardigd te  zijn.  VgL  Rom.  IV  :  25,  V  :  10, 
VIII:  3*. 

18.  die  in  Christus  ontslapen  zijn,  d.  i.  die  in  zijne 
gemeenschap  geleefd  hebben  en  gestorven  zijn. 

19.  de  beklagenswaardigste  van  alle  menschen,  daar 
wij  alsdan  om  Christus1  wil  aan  allerlei  smaad  en  lijden 


zoo  is  uw  geloof  vergeefsch,  zoo  zijt 

18.  gij  nog  in  uwe  zonden;  '  dan  zijn 
ook  zij  verloren ,  die  in  Christus  ont- 

19.  slapen  zijn.  '  Indien  wij  op  Christus 
onze  hoop  alleen  stellen  in  dit  leven, 
zijn  wij  de  beklagenswaardigste  van 
alle  menschen. 

20.  Maar  nu,  Christus  is  uit  de  doo- 
den opgewekt,  hij,  de  eersteling  der 

21.  ontslapenen.  '  Want  dewijl  de  dood 
er  is  door  een  mensch ,  zoo  is  er  ook 
door  een  mensch  opstanding  der  doo- 

22.  den.  '  Gelijk  toch  in  Adam  allen 
sterven,   zoo   zullen   ook  in  Christus 

23.  allen  levend  gemaakt  worden;  '  maar 
elk  in  zijne  orde :  als  eersteling  Chris- 
tus,   daarna   die   van   Christus   zijn, 

24.  bij  zijne  komst;  '  dan  komt  het  einde, 
wanneer  hij  het  koninkrijk  aan  God, 
den  Vader ,  overgeeft ,  wanneer  hij  alle 
heerschappij  en  alle  macht  en  kracht 

25.  heeft  te  niet  gedaan.  '  Want  hij  moet 
heersenen,  totdat  hij  al  de  vij- 
anden  onder   zijne  voeten  ge- 

26.  zet  heeft.  '  Als  laatste  vijand  wordt 
27.de    dood   te   niet  gedaan;  '  want  al- 


Vs.  23.  1  Thesa,  IV:  16.  —  Vs.  25.  Vs.  CX:1; 
Matth.  XXII:  44;  Hand.  11:3*,  35;  Hebr.  1 :  13.  — 
Vs.  26.  Openb.  XX :  1*.  —  Vs.  27.  Ps.  VIU:7; 
Hebr.  II :  8. 


zouden  onderworpen  zijn ,  zonder  hoop  op  eene  heerlijke 
uitkomst.    Vgl.  vs.  30,  32. 

20.  de  eersteling  der  ontslapenen ,  zoodat  met  hem 
de  opstanding  der  dooden  een  aanvang  heeft  geno- 
men. Uit  deze  benaming,  ontleend  aan  de  eerstelingen 
der  vruchten,  laat  zich  afleiden,  dat  de  volle  oogst  au 
ook  volgen  zal. 

22.  in  Adam . .  sterven ,  d.  i.  aan  den  dood  onder- 
worpen zijn  ten  gevolge  van  hunne  gemeenschap  roet 
hem,  van  wien  zij  afstammen. 

in  Christus . .  levend  gemaakt  worden ,  d.  i.  uit 
den  dood  tot  het  ware  leven  komen  ten  gevolge  van 
hunne  gemeenschap  met  hem,  in  wien  zij  gelooven. 

23.  in  zijne  orde,  d.  i.  in  zijn  eigen  rang,  zoowel 
van  tijd  als  van  waardigheid. 

die  van  Christus  zijn,  d.  i.  die  hem  toebchoo- 
ren.  Vgl.  H.  111:23.  Zij  zullen,  zoo  zij  vroeger  ge- 
storven zijn,  in  den  dood  blijven  tot  op  de  wederkomst 
van  Christus,  en  dan  opstaan. 

2*.  komt  het  einde,  t.  w.  van  de  tegenwoordige  orde 
der  dingen.  And.  denken  aan  het  overige  menschdom, 
in  verband  met  de  vs.  23  genoemden. 

overgeeft.  De  heerschappij  van  Christus  neemt 
een  einde,  wanneer  het  werk  der  verlossing  voltooid  zal 
zijn.     Gew.  t.  overgegeven  heeft. 

alle  heerschappij  enz.,  die  zich  tegen  God  en 
zijn  koninkrijk  verzet. 

2B.   totdat  hij,  d.  i.  Christus  zelf.     And.  God. 

26.  Daar  alles  aan  hem  onderworpen  is  (vs.  27), 
maakt  ook  de  vijandige  macht  des  doods,  ofschoon  zij 
het  langst  standhoudt,  ^ierop  geene  uitzondering;  zij 
wordt  vernietigd  door  de  opstanding  der  dooden. 


353 


AAN  DE  KORTNTHIËRS. 


Hoofdst.  XV. 


les  heeft  hij  zijnen  voeten  on- 
derworpen. Doch  wanneer  hij  zegt, 
dat  alles  hem  onderworpen  is,  dan 
is  het  duidelijk,  dat  uitgezonderd 
wordt    die    hem    alles    onderworpen 

28.  heeft.  '  Wanneer  nu  alles  aan  hem 
onderworpen  is  geworden,  dan  zal 
ook  de  Zoon  zelf  zich  onderwerpen 
aan  dien,  die  hem  alles  onderworpen 
heeft,  opdat  God  alles  in  allen  zij. 

29.  Anders  wat  zullen  zij  doen,  die 
zich  voor  de  dooden  laten  doopen? 
Indien  er  in  't  geheel  geen  dooden 
opgewekt  worden ,   waarom  laten  zij 

80. zich  ook  voor  hen  doopen?  'Waarom 
zijn  ook  wij  te  aller  uur  in  gevaar?  ' 

31. lederen  dag  sterf  ik:  bij  den  roem, 
dien    ik   over   u  heb  in  Christus  Je- 

32. zus,  onzen  Heer!  '  Heb  ik,  naarden 
mensch ,  te  Efeze  met  de  wilde  dieren 
gevochten,  wat  baat  het  mij?  Indien 
er  geen  dooden  opgewekt  worden, 
laat  ons  dan  eten  en  drinken, 


Vs.   28.    Rom.   XI: 
Bom.  VIII :  35. 


Hand.  111 :  21.  —  Vs.  31. 


27.  keejt  hij,  t.  w.  God. 

h'y  zegt,  t  w.  God,  en  wel  ter  aangehaalde 
sc'triftplaata. 

28.  opdat  God  alles  in  allen  zij.  Wanneer  de  Mid- 
delaar van  God  en  menscheii  zijn  werk  voltooid  en  al- 
len tot  God  geleid  zal  hebben,  dan  zal  zijne  heerschap- 
pij ophouden,  om  plaats  te  maken  voor  de  onmiddel- 
lijke godsregeering ,  en  daarmede  zal  het  heil  van  allen 
den  hoogsten  trap  bereiken. 

29.  wal  zullen  zij  doen?  d.  i.  wat  zullen  zij  aanvan- 
gen, daar  hetgeen  zij  doen  geen  beteekenis  of  waarde 
meer  heeft? 

die  ziek  voor  de  dooden  laten  doopen,  d.  i.,  vol- 
gens velen,  ten  nutte  van  ongedoopt  gestorvenen.  Be 
kerkgeschiedenis  leert,  dat  het  onder  sommige  latere 
sekten  niet  vreemd  is  geweest,  zich  te  laten  doopen 
voor  betrekkingen  en  vrienden,  die  ongedoopt  gestor- 
ven waren,  ten  einde  hen  de  zegeningen  des  doops  in 
het  toekomende  leven  te  doen  deelachtig  worden.  Dit 
gebruik  zal  dan  ook  reeds  in  de  apostolische  eeuw,  al- 
thans te  Korinthe,  bestaan  hebben.  Weerzin,  om  dit 
te  erkennen,  heeft  geleid  tot  velerlei  andere  vertalin- 
gen en  verklaringen,  als:  zich  laten  doopen  over  de 
dooden,  d.  i.  op  hunne  graven,  bij  voorkeur  van  hen, 
die  voor  het  geloof  gestorven  waren,  bf  om  eens  ge- 
storvenen wil,  t.  w.  Christus,  of  ter  wille  van  het  ster- 
ven, om  des*doods  wil,  hetwelk  den  doop  op  het  sterf- 
bed zou  aanduiden.  De  apostel  vermeldt  dit  gebruik, 
maar  beoordeelt  het  niet,  en  wijst  slechts  aan,  dat  het, 
zonder  geloof  aan  de  opstanding  der  dooden,  ongerijmd 
en  volstrekt  doelloos  wezen  zou. 

voor  hen.     Gew.  t.  voor  de  dooden. 

30.  Wie  zich  vrijwillig,  om  zijns  geloofs  wil,  bloot- 
stelt aan  onophoudelijk  levensgevaar,  toont  daardoor, 
iets  hoogers  te  verwachten  dan  het  tegenwoordige  leven. 

31.  lederen  dag  sterf  ik,  d.  i.  verkeer  ik  in  doods- 
gevaar. 

bij  den  roem  enz.,  t.  w.  van  uwe  gemeente 
gesticht   te  hebben,   betuig  ik  dit.     Gew.  t.  b\j  onzen 


want     morgen     sterven    wij!  ' 

33.  Dwaalt   niet!     Kwade   samensprekin- 

34.  gen  bederven  goede  zeden.  '  Wordt 
nuchter,  zooals  behoort,  en  zondigt 
niet;  want  sommigen  hebben  geen 
kennis  van  God;  ik  zeg  het  u  tot 
beschaming. 

35.  Maar  iemand  zal  zeggen:  Hoe 
worden  de  dooden  opgewekt,  en  met 

36.  welk  een  ligchaam  komen  zij?  '  Gij 
dwaas!  hetgeen  gij  zaait,  wordt  niet 

37.  levend,  tenzij  het  gestorven  is;  '  en 
hetgeen  gij  zaait,  daarmede  zaait  gij 
niet  het  ligchaam,  dat  worden  zal, 
maar  een  bloote  korrel,  laat  het  van 
tarwe  zijn ,  of  van  éenig  ander  graan ;  ' 

38.  maar  God  geeft  daaraan  een  ligchaam, 
zooals  hij  het  wilde ,  en  aan  elk  zaad 

39.  zijn  eigen  ligchaam.  '  Niet  alle  vleesch 
is  hetzelfde  vleesch;  maar  een  ander 
is  dat  van  menschen,  een  ander  het 
vleesch  van  beesten,  een  ander  het 
vleesch    van    vogelen,   een  ander  dat 


Vs.  32.   2  Kor.  1:8;  Jez.  XXII:  13;  B.  d.  Wijsh. 
11:1.  —  Vs.  36.  Joh.  XII :  24. 


roem,  dien  ik  heb. 

32.  naar  den  mensch,  d.  i.  zooals  menschen  somwij- 
len, b.  v.  in  de  grieksche  spelen,  met  wilde  dieren 
kampen,  om  voordeel,  roem  of  eer  te  behalen. 

te  Efeze  met  de  wilde  dieren  gevochten.  Over- 
drachtelijke aanduiding  van  een  gevaarlijken  strijd  tegen 
heftige ,  bloedgierige  menschen.  Vgl.  H.  XVI :  9.  And. 
denken  aan  een  eigenlijk  gevecht  in  het  worstelperk 
met  daartoe  losgelaten  en  aangehitste  wilde  dieren.  Op 
het  efezische  oproer,  Hand.  XIX  :  23  w.  verhaald, 
kan  niet  gedoeld  zijn,  daar  dit  later  plaats  had  dan  het 
schrijven  van  dezen  brief. 

33.  Kwade  samensprekinaen  enz.  Eene  spreuk  van 
Menander,  een  ouden  griekschen  dichter.  Vgl.  Hand. 
XVII:  28. 

34.  Wordt  nuchter,  d.  i.  Komt  totu  zelve  en  ont- 
waakt als  een,  die  zijn  roes  heeft  uitgeslapen. 

geen  kennis,  d.  i.  geen  ware,  zuivere  kennis. 
Uit  onkunde  en  ongerijmde  begrippen  omtrent  God  en 
het  goddelijke  komen  verderfelijke  dwalingen  voort. 

35.  Aan  de  grof  zinnelijke  opvatting  van  de  opstan- 
ding der  dooden  ontleenden  sommigen  hunne  bezwaren 
tegen  dit  leerstuk,  als  onderstelde  het  eene  onmogelijk- 
heid (vgl.  op  vs.  12).  Na  betoogd  te  hebben,  dat  de 
dooden  zullen  opstaan,  gaat  de  apostel  zich  nu  nader 
verklaren  omtrent  het  hoe  der  opstanding. 

komen  zij,  t.  w.  uit  het  doodenrijk  te  voorschijn. 

36.  Aan  hetgeen  in  de  natuur  geschiedt  ontleent  de 
apostel  gronden  voor  zijn  betoog,  of  liever  voorbeellen 
tot  opheldering  daarvan.  Gelijk  het  zaad,  om  te  ont- 
kiemen, naar  de  gewone  voorstelling,  eerst  sterven  moet 
(vgl.  op  Joh.  XII:  24),  zoo  is  de  dood  ge*»n  beletsel 
voor  de  opstanding,  maar  veeleer  de  noodzakelijke  voor- 
waarde daartoe. 

37.  hel  ligchaam,  dat  worden  zal,  cL  i.  de  plant, 
die  er  uit  te  voorschijn  zal  komen. 

39.  een  ander  is  —  visschen.  Gew.  t.  een  and-r  is  het 
vleesch  van  menschen ,  een  ander  het  vleesch  van  beesten , 
een  ander  dat  van  visschen,  een  ander  dat  van  vogelen. 

23" 


Hoofdst.  XV. 


DE  EERSTE  BRTEF 


354 


40 i  van  visschen»  '  En  er  zijn  hemelsche 
ligchamen,  en  er  zijn  aardsche  lig- 
chamen, Maar  eene  andere  ia  de 
heerlijkheid  dei:  hemelsche,  eene  an- 

41.  dere  die  der  aardsche.  '  Eene  andere 
i$,  de  heerlijkheid  der  zon,  en  eene 
andere  de  heerlijkheid  der  maan ,  en 
eene  andere  de  heerlijkheid  der  ster- 
ren;   want    de    eene    ster   verschilt 

42... in  heerlijkheid  vsan  de  andere.  '  Zóó 
ook  de  opstanding  der  dooden.  Er 
wordt  gehaaid  in  vergankelijkheid ,  er 
wordt    opgewekt    in   onvergankelijk- 

43. heid;  '  gezaaid  in  oneer,  opgewekt 
in  heerlijkheid;  gezaaid  in  zwakheid, 

44.  opgewekt  in  kracht ;  '  gezaaid  wordt 
een  zinnelijk  ligchaam,  opgewekt  een 
geestelijk  figchaam»  Is  er  een  zinne- 
lijk ligchaam ,  er  is  dan  ook  een  gees- 

45. talijk.  '  746  staat  er  ook"  geschreven: 
De  eerste  mensch  Adam  werd 
tot  eene  levende  ziel  *  de  laatste 
A4#m  tot  een  levendmakenden  geest.  ' 


Vs.  43.  Pil.  111:21.  —  Vs.  46.  Vs.  22;  Gen.  II: 
7.  —  Yb.  47.  Gen.  11:7;  Pred.  XII:  7.  —  Vs.  4a 
Gen.  111:19,  22. 


40.  hemelsche  ligchamen,  die  aan  den  hemel  gezien 
wjprden,,  zooals  zon,  maan,  sterren  (vs.  41).  And,  lig- 
chamen der  hemelbewoners  of  engelen. 

de  heerlijkheid,  cL  i.  de  glans  of  luister. 

42.  Zóó  ook  de  opstanding  der  dooden ,  d.  i.  Even- 
zóó  is  het  gelegen  mét  de  opstanding  der  dooden.  Bij 
de  bestaande  verscheidenheid  van  aardsche  en  hemelsche 
ligchamen  is  er  niets  vreemds  in,  dat  hot  ligchaam  der 
opstanding  grootelij ks  verschilt  van  het  tegenwoordige. 

Er  wordt  gezaaid.  Het  zaaijen,  hier  in  oneigen- 
lijken  zin  bedoeld,  geschiedt  b\j  het  sterven  van  den 
mensen,  als  het  lijk  wordt  neergelegd  in  den  schoot  der 
aarde.  And.  denken  aan  de  geboorte,  of  rekenen  onder 
dien  zaaitijd  het  geheele  leven  des  menschen  en  ook 
zijn  sterven.  And*  Het  wordt  gezaaid,  t.  w.  het  lig- 
chaam. 

in  vergankelijkheid s  <L  i.  in  een  toestand  van 
vergankelijkheid.     And.  in  bederf. 

44.  een  zinnelijk  ligchaam,  samengesteld  uit  vleeseh 
en  bloed  (vs.  50),  en.  aan  dat  der  dieren  gelijk.  Eig. 
een  ligchaam,  dat  slechts  eene  ziel  heeft,  waardoor 
de  mensen  een  levend  wezen  is,  maar  zonder  hoogeren 
geest     VgL  op  H.  11:14.     Zie  ook  1  Thess.  V :  23. 

Is  er  ...er  is  dan  ook,  t  w.  naar  de  wet  der 
tegenstelling.  Eene  wijze  van  redeneering,  in  die  tij- 
den meer  gebruikt  en  gewaardeerd  dan  in  latere  eeuwen. 
Gew.  t.  Er  is... en  er  is, 

een  geestelijk  ligchaam,  niet  bestaande  uit  vleeseh 
en  bloed,  noch  aan  dat  der  dieren  gelijk,  maar  over- 
eenkomstig met  den  aard  des  geestes. 

45.  levende  ziel,  d.  L  een  levend  zinnelijk  wezen. 
Zie  op  vs.  44. 

de  laatste  Adam,  d.  i.  de  tweede  stamvader  des 
menschdoms,  met  wien  de  tegenwoordige  orde  van  zaken 
een  einde  neemt,  t.  w.  Christus.  Wat  hier  van  hem 
gezegd  wordt,  is  door  den  apostel,  al  weder  bij  wijze 
van  tegenstelling  (vs.  44),  toegevoegd  aan  zijne  aanha- 
ling uit  Gen. 


46.  Doch  het  geestelijke  is  niet  het  eerste , 
maar  het  zinnelijke ,  daarna  het  gees- 

47.  telijke.  '  De  eerste  raensch  was  uit 
de  aarde  aardsch;   de  tweede  mensch 

48.  is  nit  den  hemel.  '  Zooals  de  aardsche 
was,  zóó  zijn  ook  de  aardschen,  en 
zooals  de  hemelsche  is,  zóó  zijn  ook 

49.  de    hemelschen.  '  En   gelijk   wij    het 
beeld  des  aardschen  gedragen  hebhen,  , 
zoo  znllen  wij  ook  het  beeld  des  he- 
melschen dragen. 

50;  Dit  nu  beweer  ik,  broedere!  dat 
vleeseh  en  bloed  het  kojiinkrijk  Gods 
niet  beërven  kunnen,  en  de  vergan- 
kelijkheid de  onvergankelijkheid   niet 

51.  beërft.  '  Zie,  ik  zeg  u  eene  verbor- 
genheid: wij  zullen  niet  allen  ont- 
slapen,  maar  allen  zullen  wij  veran- 

52.  derd  worden,  '  in  een  punt  des  tijds, 
in  een  oogenblik,  bij  de  laatste  ba- 
zuin ;  want  de  bazuin  zal  schallen ,  en 
de  dooden  zullen  als  onvergankelijken 
worden  opgewekt ,  en  wij  zullen  veran- 


Vs.  49.  Rom.  VIII :  29.  —  Va.  50.  H.  VI:  18; 
Matth.  XXII :  30.  —  Vs.  51.  Rom.  XI :  25.  —  Vs. 
62.  1  Thess.  IV:  15-17;  Matth.  XXIV:  SI. 


45.  een  lenendmakenden  geest,  d.  i.  een  geestelijk 
wezen,  dat  niet  slechts  zelf  leeft,  maar  ook  het  ware 
leven  des  geestes  mededeelt. 

46.  daarna,  t.  w.  bij  wijze  van  opklimming  van  het 
minder  tot  het  meer  volmaakte. 

47.  uit  den  hemel,  t.  w.  afkomstig,  en  dus  ook,  uit 
kracht  van  zijnen  oorsprong,  hemelsch,  onsterfelijk. 
Gew.  t.  de  Heer  vit  den  hemel. 

48.  de  aardschen,  d.  i.  de  nakomelingen  van  de  aardsche. 
de  hemelschen,  d.  i.  zij,  die  in  gemeenschap  met 

den  hemelsche  uit  de  dooden  zijn  opgestaan. 

49.  het  beeld  des  aardschen,  d.  L  een  aardsch, 
zinnelijk,  vergankelijk  ligchaam,  als  dat  van  Adam 
(vs.  45). 

het  beeld  des  hemelsehen,  d.  i.  een  hemelach, 
geestelijk,  onvergankelijk  ligchaam,  als  dat  van  Christus 
na  zijne  opstanding. 

50.  De  slotsom,  in  dit  vs.  vervat,  dat  wij  nj  de 
opstanding  een  ander  ligchaam  dan  het  aardsche  ont- 
vangen zullen,  leidt  tot  de  vraag,  die  va.  51  w.  be- 
antwoord   wordt,    hoe   het  dan   toch  wel  gaan  zal  met 

!  hen,  die  bij  de  komst  des  Heeren  nog  in  leven  zijn. 

51.  eene  verborgenheid,  die  het  niet  was  voor  den 
'  apostel,  en  het  ook  voor  de  Korinthitro  ophield  te njn, 
>  zoodra  de  apostel  haar  aan  hen  had  medegedeeld. 

I  wij   zullen   niet   (Gew.  t.  wel  niet)  -»-  veranderd 

I  worden.    De   apostel   verwachtte  met    zijne  lezers,  al- 
thans  met  het  meerendeel  daarvan,  de  wederkomst  d« 
Heeren    nog   te   zullen    beleven.     De  verandering  nu, 
I  waarvan  hij  hier  spreekt ,  heeft  op  hen ,  die  bij  die  we- 
derkomst  nog    in    leven    zijn    (vs.    52),    betrekkin?  en 
j  zou  moeten  dienen,  om  hunnen  ligchamelijken  toestand 
I  gelijk  te  maken  aan  dien  der  vroeger  ontslapenen ,  wanneer 
die  als  onvergankelijken  zouden  zijn  opgewekt  (vs.  521. 
I      52.    de  laatste  bazuin.     Tot  de  zinnelijke  voorstelling 
,  van   Christus*    wederkomst    behoort   ook   het  baxuiuge- 
'  schal,   waardoor  het   wereldgericht  zal   worden  sang* 
,  kondigd. 


355 


AAN  DE  KORINTHIÊÏIS. 


Hoofdst.  XVI. 


53.  derd  worden.  '  Want  dit  vergankelijke 
moet  onvergankelijkheid  aandoen,  en 
dit    sterfelijke    onsterfelijkheid    aan- 

54.  doen.  '  En  wanneer  dit  vergankelijke 
onvergankelijkheid  heeft  aangedaan  en 
dit  sterfelijke  onsterfelijkheid  heeft 
aangedaan,  dan  zal  het  woord  ge- 
schieden, dat  geschreven  staat:  De 
dood  is  verslonden   tot   over- 

55. winning.   '    Waar    is,    o    dood! 

uw  prikkel?  Waar  is,  o  dood! 
56. uwe  overwinning?  '   De  prikkel 

nu    des    doods    is    de   zonde,    en  de 

57.  kracht  der  zonde  is  de  wet.  '  Maar 
Gode  aijj  dank,  die  ons  de  overwin- 
ning geeft  door  onzen  Heet  Jezus 
Christus  I 

58.  Derhalve,  mijne  geliefde  broeders! 
weest  standvastig,  onbewegelijk,  al- 
tijd overvloedig  in  het  werk  des  Hee- 
ren,  daar  gij  weet,  dat  uw  arbeid 
niet  ijdel  is  in  den  Heer. 

HOOFDSTUK  XVI. 

Over  eene  inzameling  ten  behoeve  der  christenen  te 
Jeruzalem,  en  over  de  aanstaande  komst  des  apostels  te 
Korinthe  (vs.  1—9).  Aanbeveling  van  Timótheüs, 
Apollos,  Stéphanas  en  anderen  (vs.  10—18).  Verschil- 
lende groeten  (vs.  19,  20).  Eigenhandig  onderschrift 
en  groet  des  apostels  (vs.  22—24). 


Vs.  54.  Jet  XXV  :  8.  —  Vs.  55.  Ho*.  XIII :  14-.  — 
Vs.  56.  Rom.  V:12,  20,  VII:  8.  —  Vs.  57.  Rom. 
VII:  25. 

Vs.  L  2  Kor.  VIII,  IX;  Rom.  XV:25-27;  Hand. 
XXIV:  17.  —  Ys.  *.  Hand.  XX:  7. 


53.  dit  vergankelijke.  Door  den  apostel  gezegd  met 
het  oog  op  zijn  eigen  ligchaam. 

aandoen,  als  een  kleed.     VgL  Gal.  111:27. 

54.  verslonden  tot  overwinning,  d.  i.  te  niet  gedaan 
en  du  volkomen  overwonnen  (vgl.  vs.  26)  Het  triomf- 
lied volgt  vs.  55. 

55.  uw  prikkel.  Gelijk  de  prikkel  des  drijvers  het 
onwillig  vee  doet  voortgaan,  zoo  drijft  ook  de  dood 
net  zijnen  scherpen  prikkel  de  menschen  naar  het  graf. 
And.  denken  daarbij  aan  den  angel  van  een  scorpioen 
of  van  eenig  ander  dier. 

dood  f  woe  overwinning  F  Gew.  t.  doodenryk! 
wwe  overwinning  F 

56.  Be  zonde  is  het,  die  den  dood  de  macht  geeft, 
om  den  mensch  naar  het  graf  te  drijven,  en  op 
hare  beurt  ontleent  de  zonde  weder  de  kracht,  die  zij 
daartoe  bezit,  aan  de  wet  en  hare  gestrenge  strafbe- 
dreiging. 

57.  de  overwinning,  t  w.  over  de  zonde  en  hare 
kracht,  en  daardoor  ook  over  den  dood  (vs.  56). 

58.  standvastig ,  onbewegelijk,  t.  w.  in  het  geloof. 
vgl.  vs.  2. 

het  werk  de*  Heer  en,  d.  i.  het  werk,  door  den 
Heer  u  aanbevolen  en  hem  welbehagelijk. 

niet  ijdel,  d.  i.  niet  zonder  vrucht  voor  n  zelve 
en  anderen.  Ware  er  geen  opstanding  der  dooden,  dan 
*>u  de  arbeid,  in  de  gemeenschap  des Heeren  volbracht, 
?eea  blijvende  vrucht  kunnen  geven. 


1.  Wat  de  inzameling  voor  de  hërfi- 
gen  betreft,  gelijk  ik  het  voor  de 
gemeenten  van  Galatië  verordend  heb , 

&.  doet  ook  gij  alzoo.  '  Op  eiken  eer- 
sten dag  der  week  legge  een  iegelijk 
uwer  iets  bij  zich  zelven  weg  en 
spare  het  op,  naardat  hij  welgesteld 
is,  opdat  de  inzamelingen  niet  eerst 
dan  geschieden,  wanneer  ik  gekomen 

3. ben.  '  En  wanneer  ik  gekomen  ben, 
zal  ik  hen,  die  gij  er  geschikt  toe 
acht,  met  brieven  zenden,  om  uwe 
gift  naar  Jeruzalem  over  te  brengen;  ' 

4.  doch  als  het  van  die  waaïde  is,  dat 
ik  ook  self  derwaarts  reize ,  zoo  zul- 

5.  len  zij  meffc  niij  Tëtóèh.  '  Ik  zal  tot  u 
komen,  Wanneer  ik  Macedonië  ben 
doorgegaan;    Want   Macedonië   ga  ik 

6.  door;  '  maar  bij  ü  zal  ik  wellicht 
vertoeven,  of  feelfs  overwinteren ,  op- 
<lat  gij  mij  uitgeleide  doet,  waarheen 

7.  ik  ook  ga.  '  Want  ik  wil  u  thans 
niet  in  het  voorbijgaan  zien ,  daar  ik 
«enigen  tijd  bij  u  hoop  te  vertoeven, 

8.  indien  de  Heer  het  toelaat.  '  Doch 
tot  Pinksteren  zal  ik   te   Efeze   blij- 

9.  ven;  '  want  er  is  mij  eene  groote  en 
krachtige  deur  geopend,  en  er  zijn 
vele  tegenstanders. 


Vs.  4.  Rom.  XV:  25;  Hand.  XXIV:  17.  —  Va.  ö. 
2  Kor.  1:15-17;  Hand.  XIX:  21,  XX:  2,  3,  5,  6.— 
Vs.  6.  Hand.  XX:  3.  —  Vs.  7.  H.  IV  .19;  Hebt. 
Vl:3;  Jac  IV:  15.  —  Vs.  8.  Hand.  XIX:  8.  —  Vs. 
9.  2  Kor.  11:12;  Kol.  IV:  3. 


1.  de  heiligen,  d.  i.  de  christenen  (zie  op  H.  1 : 2). 
Bedoeld  wordt  de  gemeente  van  Jeruzalem.      Zie  ys.  3. 

2.  Op  eiken  eersten  dag  der  week.  Zie  op  Hand. 
XX :  7. 

3.  met  brieoen,  t.  w.  van  voorschrijving  of  aanbe- 
veling. 

4.  dat  ik  ook  self  derwaarts  reize.  De  apostel 
heeft  hieraan  gevolg  gegeven  (Hand.  XXIV :  17).  Het 
was  zijne  laatste  reis  derwaarts,  daar  hij  van  Jeruza- 
lem gevankelijk  eerst  naar  Ce&aréa  en  later  naar  Rome 
vervoerd  is. 

5.  Macedonië  ga  U  door,  d.  i.  zonder  er  te  ver- 
toeven ,  in  tegenstelling  van  vs.  6,7. 

7.  eenigen  tijd.  De  apostel  bleef  te  Korinthe  drie 
maanden  (Hand.  XX:  3). 

8.  tot  Pinksteren.  Het  was  nn  omstreeks  den  tijd 
van  het  Paaschfeest.     VgL  H.  V:8,  en  zie  de  Inl. 

te  E/eze,  waar  de  apostel  zich,  bij  het  schrijven 
van  dezen  brief,  bevond.     Zie  ook  vs.  9. 

9.  eene  groote  en  krachtige  deur.  Zóó  noemt  Pau- 
lus  de  ruime  en  gunstige  gelegenheid,  hem  te  Efeze 
tot  uitbreiding  van  het  evangelie  gegeven.  VgL  Hand. 
XIV :  27. 

vele  tegenstanders.  Wilde  Paulus  de  goede  gele- 
genheid, hem  geschonken,  niet  laten  voorbijgaan,  noch 
de  vrucht  daarvan  verliezen,  dan  moest  hij  nog  eenigen 
tijd  te  Efeze  vertoeven  en  daar  niet  alleen  het  evange- 
lie verkondigen,  maar  ook  de  tegenstanders  bestrijden. 


Hoofdst.  XVI.       DE  EERSTE  BRIEF  AAN  DE  KORINTHIÊRS. 


356 


10.  Als  Timótheüs  komt,  ziet  toe,  dat 
hij  buiten  vrees  bij  u  zij;  want  hij 
verricht  het  werk  des  Heeren,  even- 

11.  als  ik.  '  Dat  dan  niemand  hem  ver- 
achte, maar  doet  hem  in  vrede  uit- 
geleide, opdat  hij  tot  mij  kome; 
want  ik  wacht  hem  met  de  broeders.  ' 

12.  Wat  Apollos,  den  broeder,  aangaat, 
ik  heb  hem  zeer  gebeden,  dat  hij 
met  de  broeders  tot  u  zou  gaan,  en 
het  was  in  het  geheel  zijn  wil  niet, 
om  nu  te  gaan;  maar  hij  zal  gaan, 
wanneer  \et  hem  gelegen  komt. 

18.  Waakt,  staat  vast  in  het  geloof, 
gedraagt  u   mannelijk,    zijt  sterk. 

14.  Alles  geschiede  bij  u  in  liefde. 

15.  En  ik  bid  u,  broeders!  —  gij 
kent  het  huisgezin  van  Stéphanas, 
dat  het  de  eersteling  van  Achaje  is, 
en  dat  zij  zich  den  heiligen  ten  dien- 

16.  ste  hebben  gesteld    —  '   dat  ook  gij 


Vs.  10.  H.  IV:  17;  Hand.  XIX:  22;  Fü.  11:20. — 
Va.  U.  1  Tim.  IV:  12.  —  Vs.  12.  H.  1:12,  111:5; 
Hand.  XIX  :  1.  —  Vs.  15.  H.  1 :  16;  Hom.  XVI :  5.  — 
Vs.  18.  1  Thees.  V:12,  13. 


10.  Timótkeüê.  Ofschoon  de  apostel  hem  reeds  naar 
Korinthe  gezonden  had  (H.  IV:  17),  kon  hij,  over 
Macedonië  reizende,  aldaar  nog  niet  zijn  aangekomen, 
als  deze  brief  er  ontvangen  werd.  Vgl.  de  Inl.  Of 
echter  Timótheüs  zijne  zending  volbracht  heeft,  en 
wanneer  hij  tot  den  apostel  is  teruggekeerd  (vgl.  2  Kor. 
1:1),  blijkt  niet  duidelijk. 

buiten,  vrees.  De  jeugdige  leeftijd  van  Tiraó*- 
theus,  voor  anderen  eene  reden  van  minachting  (vs.  11), 
was  voor  hem  zelven  eene  oorzaak  van  beschroomdheid, 
vooral  bij  hetgeen  in  de  gemeente  te  Korinthe,  blijkens 
dezen  bnef,  voorziening  vereischte. 

kei  werk  de*  Heeren ,  d.  i.  het  werk  der  evan- 
gelieverkondiging. 

11.  mei  de  broedera ,  die  hem  op  reis  vergezellen. 
Vgl.  Hand.  XIX:  22. 

12.  hei  was  enz.  De  onwil  van  Apollos,  om  naar 
Korinthe  te  gaan,  kan  gelegen  zijn  geweest  in  de  be- 
zorgdheid, om  door  zijne  tegenwoordigheid  de  verdeeld- 
heid, die  daar  heerschte,  misschien  nog  te  doen  toe- 
nemen. 

mei  de  broeders,  vs.  17  met  name  vermeld,  die 
op   hun   vertrek   stonden   en   dezen  brief  zouden  mede- 


15.   Aehoje.    Zie  op  Hand.  XVIII :  1 ,  12. 

17.    Stéphanas.    Hij    had  waarschijnlijk  met  de  beide 


aan  de  zoodanigen   u    onderwerpt  en 
aan  ieder,  die  met  hen  werkt  en  ar- 

17.  beidt.  '  Ik  verblijd  mij  over  de  komst 
van  Stéphanas  en  Fortunatus  en  Achai- 
cus,    daar   zij   mij    uw  gemis  hebben 

18.  vergoed;  '  want  zij  hebben  mijnen 
geest,  en  ook  den  uwen,  verkwikt. 
Erkent  dan  de  zoodanigen. 

19.  U  groeten  de  gemeenten  van  Azië. 
U  groeten  zeer  in  den  Heer  Aquila 
en  Prisca,  met  de  gemeente  te  hun- 

20.nen  huize.  '  U  groeten  al  de  broe- 
ders. Groet  elkander  met  een  heili- 
gen kus. 

21.  De  eigenhandige  groete  van  mij, 
Paulus. 

22.  Indien  iemand  den  Heer  niet  lief- 
heeft, hij  zij  vervloekt:  Maran  atha. 

23.  De  genade  des  Heeren  Jezus  Chris- 

24.  tus  zij  met  u!  '  Mijne  liefde  is  met 
u  allen  in  Christus  Jezus. 


Vs.  19.  Rom.  XVI:  3,  5;  Hand.  XVIII :  2.  —  Vs. 
20.  Rom.  XVI  .16.  —  Vs.  21.  2  Thess.  111:17; 
Kol.  IV :  18.  —  Vs.  22.  Gal.  1:8.-—  Vs.  28.  Rom. 
XVI :  20. 


andere  hier  genoemde  mannen,  ons  van  elders  niet  be- 
kend, den  brief  van  de  Korinthiërs  tot  den  apostel 
overgebracht.     Vgl.  H.  VII :  1,  en  op  H.  1 :  16. 

17.  uw  gemis ...  vergoed.  Gr.  vervuld,  wat  mij 
van  u  ontbrak.  Bedoeld  wordt  het  gemis  van  hon 
bijzijn. 

18.  rij  hebben  —  ook  den  uwen,  verkwikt.  Wie  een 
ander  vreugde  bereidt  en  zich  afwezend  die  vreugde 
levendig  voorstelt,  wordt  ook  zelf  daardoor  verkwikt. 

19.  Azië.     Zie  op  Rom.  XVI :  5. 

AquiU  en  Prisca  (Gew.  t  PrisciUd).  Paulus 
was  vroeger  met  hen  te  Korinthe  (Hand.  XVIII:  2), 
en  zij  waren  na  met  hem  te  Efeze. 

20.  een  heiligen  kus.     Zie  op  Rom.  XVI :  16. 

21.  De  eigenhandige  groete.  Nu  de  brief  ten  einde 
is,  neemt  Paulus  dien  van  den  schrijver  over  en  roegt 
er,  vs.  21—24,  met  eigen  hand  eene  groete  en  een 
onderschrift  bij.     Vgl.  op  Rom.  XVI:  22. 

22.  den  Heer.     Gew.  t  den  Heer  Jezus  Christus, 
hij  zij  vervloekt,   d.  i.  hij  zij  tot  een  banvloek. 

Vgl.  Rom.  IX :  3,  Gal.  1:8,9.  And.  hy  worde  uüge- 
bannen,  t.  w.  uit  de  gemeente. 

Maran  atha,   d.  i.  de  Heer  komt:  twee  Syrische 
woorden ,   misschien  aan  een  den  christenen  bekend  ge* 
schrift,  of  geestelijk  lied,  of  gebed  ontleend. 
24.    Jezus.    De  gew.  t.  voegt  er  bij:  Amen, 


DE    TWEEDE    BRIEF 


AAN    DE 


KOKINTHIËRS. 


INLEIDING. 

Toen  Paulns  den  eersten  brief  aan  de  Korinthiers  schreef,  bevond  hij  zich  te  Efeze  (vgl.  de  Inl.  op  1  Kor.). 
Vandaar  vertrokken,  had  hij  o.  a.  Troas  bezocht  (H.  11:13)  en  vertoefde  nu*  in  Macedonië  (H.  II:  18,  VII:  5, 
VIII :  1 ,  IX:  2;  vgl.  Hand.  XX  :1).  Timótheüs,  door  hem  naar  Korinthe  afgevaardigd  (1  Kor.  IV:  17, 
XVI:  10, 11),  bevond  zich  thans  weder  bij  hem  (U.  1:1),  zonder  dat  het  blijkt,  welke  berichten  hij  aan- 
gaande den  toestand  der  gemeente  en  de  uitwerking  van  's  apostels  vroeger  schrijven  had  overgebracht  Daar- 
entegen wordt  vermeld,  wat  Titus,  die  daarna  door  hem,  volgens  sommigen  met  een  nader  schrijven,  naar 
Korinthe  was  gezonden  en  wien  hij  te  geiuoet  gereisd  was,  daaromtrent  had  medegedeeld.  De  brief  had  namelijk 
grooten  invloed  tot  verbetering  uitgeoefend,  zoodat  zelfs  de  schuldige,  over  wien  de  apostel  geschreven  had 
(zie  op  H.  11:6),  een  levendig  berouw  aan  den  dag  had  gelegd  (H.  11:5-10,  VII:  5— 12).  De  stoutmoe- 
digheid echter  der  tegenstanders  van  Paulus,  meerendeels  joodschgezmde  ijveraars,  was  inmiddels  toegenomen, 
en  door  allerlei  middelen,  ook  door  smaadredenen  en  booze  aantijgingen,  zochten  zij  zijn  karakter  zoowel  als 
zijne  prediking  in  minachting  ter  brengen.  De  apostel  gevoelde  zich  hierdoor  verplicht,  den  Korinthiëre  een 
nieuwen  brief  te  schrijven,  eer  hij  in  persoon  tot  hen  kwam,  en  moest  daarin,  zijns  ondanks,  veel  over  zich 
zelven  spreken. 

Er  laten  zich  in  dezen  brief,  die  onder  velerlei  afleiding  en  misschien  bij  tnsschenpoozen  geschreven  is, 
drie  gedeelten  onderscheiden,  t.  w.  H.  I-Vll;  H.  VIII,  IX;  H.  X-XIII.  Reeds  terstond  na  het  gewone 
opschrift  (H.  1:1,2),  spreekt  de  apostel  van  het  lijden  en  de  gevaren,  welke  hij  in  Klein- Azië,  bepaaldelijk 
te  Efeze,  had  doorgestaan,  en  van  den  troost  en  de  uitredding,  welke  God  hem  had  beschikt  (H.  1:8—11). 
Daarna  komt  hij  op  zijn  reeds  vroeger  voorgenomen,  maar  nog  vertraagd  bezoek  te  Korinthe,  waaruit  ongun- 
itige  gevolgtrekkingen  waren  afgeleid  (H.  1 :  12-22).  Hij  gewaagt  er  van,  dat  hij  er  nu  met  meer  blijdschap 
komen  kan  dan  vroeger  mogelijk  ware  geweest,  vooral  omdat  er  veel  in  de  gemeente  anders  en  beter  was 
geworden  (H.  1:23  —  11:17).  In  het  breed  e  roemt  hij  de  apostolische  bediening,  die  mede  aan  hem  was» 
toevertrouwd  (H.  III— VI);  stelt  haar,  als  de  bediening  des  Nieuwen  Verbond»,  tegenover  die  des  Ouden 
(H.  111);  verdedigt  de  vrijmoedigheid  zijner  prediking,  de  beweegredenen  en  de  drijfveeren  van  zijnen  ijver 
(H.  IV);  roemt  in  de  hope  der  zaligheid  en  legt  het  karakter  zijner  prediking  en  haren  voornamen  inhoud 
bloot  (H.  V);  roemt  nogmaals  in  al  wat  hij  om  des  evangelies  wil  heeft  doorgestaan,  in  de  liefde,  die  hij  den 
Korinthièrs  te  allen  tijde  heeft  toegedragen,  en  voegt  aan  dat  alles  eene  ernstige  vermaning  toe,  tot  heiliging 
ran  hart  en  wandel  (H.  VI ,  VII :  1).  Hierna  brengt  hij  weder  zijne  reis  naar  Macedonië  ter  sprake  en  msakt 
melding  van  Titus,  die  hem  het  goede  van  de  korinthische  gemeente  had  bericht  (H.  VII:  2—16).  Daaruit 
neemt  hij  aanleiding,  om  de  inzameling  van  liefdegaven  voor  de  christenen  te  Jeruzalem,  dringender  nog  dan 
hij  het  vroeger  (1  Kor.  XVI:  1—3)  had  gedaan,  aan  te  bevelen  (H.  VIII,  IX).  £n  nu  gaat  hij  er  toe  over, 
om  zijne  apostolische  waardigheid  tegenover  zijne  tegenstanders  nog  krachtiger  te  handhaven,  en  te  roemen  in 
hetgeen  hij  ter  zake  van  het  evangelie  gedaan  en  geleden  heeft,  in  de  openbaringen,  die  hem  zijn  te  beurt 
gevallen,  en  in  zijnen  belangeloozen  ijver  (H.  X—  XII).  Nog  eens  kondigt  hij  zijne  aanstaande  komst  te 
Korinthe  aan  (H.  XIII:  1-6),  en  nu  besluit  hij  zijnen  brief  met  vermaningen,  groeten  en  zegenbede  (H. 
XIII:  7-13). 


DE  TWEEDE  BRIEF 


858 


Zooals  gezegd  is,  schreef  Paulus  dezen  brief  in  Macedonië,  misschien  wel,  gelijk  een©  oude  overlevering 
zrgt,  te  Phüippi,  in  hetzelfde  jaar  57,  waarin  hij  omstreeks  het  Paaschfeest  te  Ëfese  den  vorigen  brief 
geschreven  had.  Is  hij,  naar  het  door  hem  te  kennen  gegeven  voornemen,  aldaar  gebleven  tot  Pinksteren,  en 
had  hij  nu  reeds  eenigen  tijd  in  Macedonië  vertoefd  en  er  meer  dan  ééne  gemeente  bezocht,  hij  kan  dan  dezen 
brief  niet  dan  in  de  laatste  maanden  van  het  genoemde  jaar  geschreven  hebben.  Waarschijnlijk  door  Titus  en 
twee  andere  niet  genoemde  broeders  naar  Korinthe  overgebracht  (H.  VIII :  16—24),  doet  de  brief  ons,  in 
verband  met  den  vroegeren,  dien  wij  bezitten,  's  apostels  verhouding  kennen  zoowel  tot  de  gemeente,  die  hij 
gesticht  had,  als  tegenover  de  machtige  tegenstanders,  die  hij  bestrijden  moest.  Tegen  hen  en  hunne  lasteringen 
vooral  treedt  hij  met  de  gansene  kracht  van  zijn  apostolisch  bewustzijn  verpletterend  op.  Voorts  wisselen  in 
dezen  brief  vriendelijke  toespraak  en  forsche  strafrede,  lof  en  berisping  elkander  af,  en  wel  op  eene  wijze,  die 
deu  apostel  tot  groote  eer  verstrekt.  Het  is  overigens  bekend,  dat  hij,  na  het  schrijven  van  dezen  brief, 
werkelijk  te  Korinthe  geweest  is  en  er  drie  maanden  vertoefd  heeft  (Hand.  XX :  2 , 3).  Na  er  de  inzameling 
voleindigd  te  hebben  (Rom.  XVI  :  26),  vertrok  hij  uit  die  stad  m  het  voorjaar  naar  Jeruzalem  (Hand. 
XX:  3,4-,  vgl.  vs.  16). 


HOOFDSTUK  1 : 1—22. 


Opschrift  en  heilgroet  (vs.  1 ,  2).  Het  lijden  des 
apottels,  de  daaronder  ontvangen  troost  en  de  daaruit 
verkregen  uitredding,  alles  ook  ten  nutte  van  anderen 
(vs.  3-15).  Zijn  blijvend  voornemen,  hoewel  naar 
gewijzigd  reisplan,  om  te  Korinthe  te  komen  (vs.  15  —  22). 


1.  Paulus,  apostel  van  Jezus  Christus 
door  den  wil  van  God,  en  Tiinó- 
theüs,  de  broeder,  aan  de  gemeente 
Gods ,  die  te  Korinthe  is ,  met  al  de 
heiligen,  die  in  geheel  Achaje  zijn. 

2.  Genade  zij  u  en  vrede  van  God , 
onzen  Vader,  en  den  Heer  Jezus 
Christus ! 

«5.  Geloofd  zij  de  God  en  Vader  van 
onzen  Heer  Jezus  Christus,  de  Va- 
der der"  ontfermingen  en  de  God  van 

4.  alle  vertroosting ,  '  die  ons  bij  al 
onzen  druk  vertroost ,  opdat  wij  hen , 
die  in  allerlei  druk  zijn,  zouden kun- 


Vs.  1,  8.  1  Kor.  1:1-3,  IV:  17.  —  Vs.  3.  1  Petr. 
1:3;  Ef.  1:3;  Kom.  XV  :5.  —  Vs.  4.  H.VII:4-7. 


1,2.     Zie  op  1  Kor.  1 : 8. 

1.  Timótheüs  (zie  de  Inl.  op  1  Tim).  Wegens  de 
betrekking,  die  er  bestond  tusschen  hem  en  de  Korin- 
thiërs  (H.  1:19),  wordt  hij  hier  mede  genoemd.  Vgl. 
op  1  Kor.  1 : 1. 

Achaje.    Zie  op  Hand.  XVIII :  1 ,  12. 

3.  de  Vader  der  ontfermingen.  Zóó  wordt  God 
genoemd,  dewijl  hij  zelf  de  Albarmhartige  is.  Vgl. 
Ef.  1:17. 

de  God  van  alle  vertroosting,  omdat  iedere  ware 
vertroosting  uit  hem  is. 

4.  viel  den  troost,  d.  i.  door  het  mededeelen  daar- 
van. And.  door  middel  van  den  ontvangen  troost  zijn 
wij  in  staat,  om  anderen  te  vertroosten. 

5.  het  lijden  van  Christus.  Zóó  wordt  het  lijden 
genoemd,    hetwelk    om  Christus*  wil  en  in  zijnen  geest 


nen  vertroosten  met  den  troost ,  waar- 
mede   wij    zelve  door   God   vertroost 

5.  worden.  '  Want  gelijk  het  lijden  van 
Christus  overvloedig  is  over  ons,  zoo 
is  ook   door   Christus   onze   vertroos- 

6.ting  overvloedig.  '  Doch  hetzij  wij 
verdrukt  worden,  het  geschiedt  tot 
uwe  vertroosting  en  behoudenis,  die 
werkzaam  is  in  het  verdragen  van 
hetzelfde  lijden,  dat  ook  wij  lijden, 
en  onze  hoop  aangaande  u  is  vast; 
hetzij  wij  vertroost  worden,  het  ge- 
schiedt tot  uwe   vertroosting   en  be- 

7.houdenis,  '  daar  wij  weten,  dat  gij, 
gelijk  van  het  lijden,  zoo  ook  van  de 
vertroosting. deelgenooten  zijt. 

8.  Want  wij  willen  u  niet  onkundig 
laten,  broeders!  van  de  verdrukking, 
die  in  Azië  ons  is  overkomen,  dat 
wij  uitermate  bezwaard  zijn  geweest 
boven  vermogen,  zoodat  wij  zelfs  aan 


Vs.  5.  Vs.  7,  H.  XII:  9.  —  Vs.  6.  H.  IV:  17.- 
Vs.  7.  Vs.  5 ;  Kom.  VIII :  17.  —  Vs.  8.  1  Kor.  XV :  32. 


gedragen  wordt.    Vgl.  Matth.  XX:  22,  23,  FU.  111:10. 

6,7.  Paulus  geeft  hier  te  kennen:  Het  is  niet 
mijnenthalve ,  dat  ik  lilde  of  vertroost  worde,  maar  dit 
geschiedt  te  uwen  behoeve.  Uit  zijn  lijden  kon  hun 
blijken,  dat  hun  niets  vreemds  overkwam,  en  door  zijne 
volharding  wekte  het  hen  op,  om  ook  te  volharden; 
terwnl  de  troost,  dien  hij  onder  zijn  lijden  genoot, 
hun  bewees,  dat  God  een  God  van  vertroosting  is  (n. 
3),  en  hij  er  door  werd  in  staat  gesteld,  om  op  zijne 
beurt  hen  te  vertroosten  (vs.  6). 

6.  en  onze  hoop  aangaande  u  is  vast ,  t.  w.  dat  de 
troost  en  het  heil ,  u  ten  goede  gekomen  uit  mijne 
verdrukking,  zich  bij  u  werkzaam  betoonen  zal  in  hH 
verdragen  van  uw  lijden.  De  gew.  t.  plaatst  de» 
woorden  vóór  daar  *>ij  weten  enz.  (vs.  7). 

8.    Asie.     Zie  op  Rom.  XVI :  5. 


3S9 


AAN  DE  KORINTHIËRS. 


Hoofdst.  I. 


9.  het  leven  wanhoopten.  'Ja,  wij  heb- 
ben   in     ons    zelve    het   vonnis  des 
doods  gehad ,  opdat  wij  geen  vertrou- 
wen  zouden    hebben    op    ons    zelve, 
maar  op  God ,  die  de  dooden  opwekt;  ' 
10.  die  uit  zoo  groot  een   dood   ons   ge- 
red heeft  en  redt,  van  wien  wij  ho- 
pen,   dat  hij   ons  ook  verder  redden 
11. zal;   '    terwijl   ook  gij    ons   mede   te 
hulp    komt    door    uw    gebed,    opdat 
voor  de  gave,  ons  op  veler  bede  ge- 
schonken,   door   velen   voor   ons   ge- 
il dankt    worde.   '    Onze    roem   toch   is 
deze:    de    getuigenis    van   ons  gewe- 
ten, dat  wij  in  eenvoudigheid  en  op- 
rechtheid Gods,    niet  in  vleeschelijke 
wijsheid,    maar  in  Gods  genade  ver- 
keerd hebben  in   de  wereld,    en   bo- 
13.  venal  bij  u.  '    Want  wij  schrijven  u 
niets    anders    dan   wat    gij    leest   of 
ook  erkent;  en  ik  hoop,  dat  gij  ten 
Heinde  toe  erkennen  zult,  '   gelijk  gij 


Vf.  0,  H.  *XI :  23;  Rom.  IV :  17.  —  Vs.  10.  1  Kor. 
XV: 80,  31.  —  Va.  IL  H.  IV:  15;  Rom.  XV;  30;  2 
The».  111:1.  —  Vs.  12.  H.  IV  :  2;  1  Thess.  II :  1-10. 


9.  kei  vonnis.     Gr.  het  antwoord. 

opdat  vnj  enz.  Dit  was,  ook  blijkens  de  uit- 
komst, Gods  bedoeling  daarmede  geweest. 

die  de  dooden  opwekt,  en  dus  ook  uit  dreigend 
leretagevaar  redden  kan.    Vgl.  Rom.  IV :  17. 

10.  dood,  d.  i.  doodsgevaar.     Vgl.  H.  XI :  23. 

11.  opdat  voor  de  gave  enz.  Gr.  opdat  uit  vele  per- 
mmk  de  ons  verleende  gave  enz.  De  bedoeling  is: 
Hoe  meer  er  zijn,  die  voor  onze  redding  uit  gevaren 
bidden,  des  te  overvloediger  zal  de  dankzegging  zijn, 
ditrroor  aan  God  gebracht. 

12.  Evenals  Rom.  1:16,17  en  1  Kor.  1:17,  komt 
de  apostel  hier  bijkans  ongemerkt  tot  het  eigenlijk  doel 
un  zijn  schrijven,  zijne  zelfverdediging  tegen  de  be- 
iciuüdigingen ,  door  zijne  tegenstanders  verspreid. 

in  eenvoudigheid  —  Gods,  d.  i.  door  God  in 
nij  gewerkt 

vleeschelijke  wyshcid,  d.  i.  wijsheid  van  vlee- 
schelijken  oorsprong,  die  daarvan  het  bewijs  levert  in 
nare  onoprechtheid  en  in  de  slinksche  middelen,  die  zij 
bezigt,  en  de  zelfzuchtige  oogmerken,  die  zij  zoekt  te 
bereiken. 

in  Gods  genade,  d.  i.  in  die  gezindheid,  die 
door  Gods  genade  gewerkt  wordt,  of,  volgens  and., 
terwijl  God  ons  nabij  was  met  zijne  genade. 

13.  dan  wat  gij  leest  of  ook  erkent,  d.  i.  dan  wat  in 
mijnen  brief  voor  u  te  lezen  staat  of,  juister  gesproken, 
daaruit  dan  ook  door  u  werkelijk  wordt  opgemaakt. 

ten  einde  toe,  d.  i.  op  den  duur. 
erkennen   zult,   t.  w.   dat  wij  uw  roem  zijn  enz. 
(vs.  14).     Gew.  t.  ook  erkennen  zult. 

14.  voor  een  deel  Tegenover  dat  betere  deel  der 
poeente  waren  er  velen  te  Korinthe,  die  den  apostel 
weigerden  als  zoodanig  te  erkennen. 

dat  wij  uw  roem  zijn  (t.  w.  als  stichters  uwer 
gtBeente,  vs.  19),  &  i.  dat  gij  u  beroemen  moogt ,  ons 
tot  leeraan,  evenals  wij  u  tot  leerlingen ,  gehad  te  hebben. 

ten  dage  des-  lieer  en  Jezus.    Zie  op  1  Kor.  V  :  B. 


ook  voor  een  deel  ons  erkend  hebt, 
dat  wij  uw  roem  zijn,  evenals  gij 
de  onze,  ten  dage  des  Heeren  Jezus. 

15.  En  in  dit  vertrouwen  wilde  ik 
eerst  tot  u   komen,    opdat   gij    eene 

16.  tweede  genade  hebben  zoudt,  '  en 
over  uwe  stad  naar  Macedonië  gaan 
en  van  Macedonië  weer  tot  u  komen, 
om  door  u  uitgeleid  te  worden   naar 

17.  Judéa.  '  Heb  ik  dan,  door  dit  te 
willen,  misschien  lichtvaardig  gehan- 
deld? Of  hetgeen  ik  voorneem,  neem 
ik  dat  naar  het  vleesch  voor,  opdat 
het   bij    mij    zij    ja,    ja,     en    neen, 

18.  neen?  '  Maar  zoo  waarlijk  God  ge- 
trouw is,  ons  woord  tot  u  is  niet  ja 

19.  en  neen;  '  want  Gods  Zoon,  Jezus 
Christus,  die  onder  u  door  ons  ge- 
predikt is,  door  mij  en  Silvanus  en 
Timotheüs,  was  niet  ja  en  neen, 
maar   in   hem   is   het  ja  geworden. 

20.  Want  zoovele  beloften  Gods  er  zijn, 


Vs.  14.  KL  11:16;  1  Thess.  11:19.  —  Vs.  15, 
16.  1  Kor.  XVI:  3-7.  —  Vs.  17.  1  Kor  IV:  18.  — 
Vs.  18.  Matth.  V:37;  Jac.  V:12. 


15.  in  dit  vertrouwen,  t.  w.  dat  hij  door  de  korm- 
thische  gemeente  als  apostel  erkend  zou  worden  (vs. 
13 ,  14). 

eerH,  t.  w.  eer  ik  naar  Macedonië  ging.  Pau* 
lus  had  het  plan  gehad,  om  van  £feze  naar  Korinthe 
over  te  steken  en  daarna  (vs.  16)  uit  Macedonië  der- 
waarts terug  te  komen. 

eene  tweede  genade,  d.  i.  een  tweede  gunstbewijs 
van  God,  bestaande  in  het  herhaald  bezoek,  dat  hij 
hun  had  toegedacht  (vs.  16). 

16.  naar  Judéa.  Derwaarts  wilde  de  apostel  de  in- 
gezamelde gelden  voor  de  jeruzalemsche  gemeente  over- 
brengen.    Vgl.  1  Kor.  XVI:  3, 4. 

17.  te  wiUen.     Gew.  t.  voor  te  nemen, 
lichtvaardig.   Niet  in  lichtzinnigheid  was  bij  den 

apostel  de  reden  van  verandering  gelegen,  maar  in  den 
toestand  der  konnthische  gemeente.     Zie  vs.  23. 

naar  het  vleesch,  d.  i.  naar  zondigen  luim  en  lust. 

ja,  ja  en  neen,  neen,  d.  i.  te  gelijk  ja  en  neen, 
zooals  vs.  18  staat.  Werkelijk  had  Paulus  op  de  vraag, 
of  hij  komen  zou,  eerst  ja  en  daarop  neen  gezegd; 
maar  hij  ontkent,  dat  dit  het  gevolg  zou  zijn  geweest 
van  een  voornemen  naar  het  vleesch. 

18.  zoo  waarlyk  Qod  getrouw  is.  Gr.  Ood  is  ge* 
trouw,  dat. 

ons  woord  tot  u,  d.  ï.  onze  evangelieprediking 
aan  u  (vs.  19). 

is  niet.     Gew.  t.  was  niet. 

19.  Silvanus.  Zoo  wordt  hij  hier  en  elders  (1  Thess. 
1:1,  2  Thess.  1:1,  1  Petr.  V :  12)  genoemd,  terwijl 
hij  in  de  Hand.  d.  Ap.  Silas  heet 

was  niet  ja  en  neen,  d.  i.  was,  evenmin  als  ons 
woord  tot  u  (vs.  18),  dubbelzinnig  of  met  zich  zelven 
in  tegenspraak.   Door  vs.  20  wordt  dit  nader  bevestigd. 

m  hem  is  hel  ja  geworden,  d.  i.  in  hem  is,  in 
plaats  van  schijn  en  bedrog,  loutere  waarheid  aan  het 
licht  gekomen. 

20.  beloften  Gods,  t.  w.  in  de  Schriften  des  O.  T. 


Hoofdst.  I. 


DE  TWEEDE  BRIEF 


860 


ze  zijn  in  hem  ja :  daarom  is  het  ook 

door  hem  amen ,    Gode  tot  heerlijk- 

Bl.heid  door  ons.  '  Hij  nu,  die  ons  met 

u  in   Christus   bevestigt  en   ons   ge- 

22.  zalfd  heeft,  is  God,  '  die  ons  ook 
bezegeld  en  het  onderpand  des  Gees- 
tes  in  onze  harten  gegeven  heeft. 

HOOFDSTUK  1 :  23— H  :  17. 

Reden  van  's  apostels  vertraagde  komst  te  Korinthe 
(vs.  23 ,  24 ,  H.  II :  1—4).  Berouw  en  verbetering  van 
den  schuldige,  die  gestraft  was  (vs.  5—11).  Reisbij- 
zonderheden  uit  Macedonië  (vs.  12,  13).  Bank  aan 
God  voor  de  zegepraal  des  evangelies  (vs.  14—17). 

23.  Doch  ik  roep  God  tot  getuige  aan 
over  mijne  ziel,  dat  ik  om  u  te  spa- 
ren nog  niet  naar  Korinthe  gekomen 

24.  ben.  '  Niet  dat  wij  heerschen  over 
uw  geloof,  maar  wij  zijn  medewer- 
kers  uwer   blijdschap;    want   in    het 


Vs.   21.   1    Kor.    1:8;  1  Joh.  11:20;  Rom.  VIII:       Vs.  24.  1  Petr.  V:3. 
16.  —  Vs.    22.    H.   V:5;  Ef.  1:13,  14,  IV.-SO.  —       Vs.  1-10.    1  Kor.  V.  —  Vs.  3.    H.  XII:20,  21, 
Vs.  23.  H.  XI:31;  Rom.  1:9,  IX:1;  Gal.  1:20.        XIII:2,  10.  —  Vs.  4.  H.  VII: 8. 


II :  1 .  geloof  staat  gij  vast.  '  Doch  ik  had 
voor  mij  zelven  dit  besloten,  niet 
weder  met  droefheid  tot  u  te  komen; ' 

2.  want  indien  ik  u  bedroef,  wie  is  ei 
dan,  die  mij  vroolijk  maakt ,  dan  hij, 

3.  die  van  mij  bedroefd  werd?  '  En  ik 
schreef  juist  dit,  opdat  ik,  als  ik 
kom,  geen  droefheid  hebbe  van  hen, 
over  wie  ik  mij  moest  verblijden ,  ter- 
wijl ik  van  u  allen  vertrouwde,  dat 
mijne  blijdschap  die  van  u  allen  is. ' 

4.  Want  onder  veel  druk  en  benauwd- 
heid des  harten  schreef  ik  u  met 
vele  tranen,  niet  opdat  gij  bedroefd 
zoudt  worden,  maar  opdat  gij  de 
liefde  zoudt  kennen,  die  ik  bovenal 
voor  u  heb. 

5.  Doch  indien  iemand  droefheid  ver- 
oorzaakt heeft,  hij  heeft  niet  mij  be- 
droefd,   maar  eenigermate,    opdat  ik 

6.  het  niet  verzware,    u   allen.       Voor 


20.  te  zijn  in  hem  ja,  d.  i.  in  Christus  zijn  de  be- 
loften des  Ouden  Verbonds  vervuld,  en  dus  volkomen 
waarheid  bevonden.  I 

daarom  —  amen,  d.  i.  omdat  Gods  beloften  in 
hem  ja  zijn,  zegt  ook  de  geloovige  daarop  amen.  Gew. 
t.  en  in  hem  amen.     Zit  voorts  op  Matth.  V :  18. 

door  ons,  d.  i.  door  onze  prediking. 

21.  gezalfd,  d.  i.  gewijd  tot  de  bediening  des  Nieu-  I 
wen  Verbonds. 

22.  bezegeld . . .  onderpand.  De  gave  des  Heiligen 
Geest  es  is  het  zegel  op  des  christens  roeping  en  de 
waarborg  van  Gods  liefde  en  van  het  toekomstig  heil. 
Vgl.  Rom.  VIII :  16 ,  17. 

23.  ik  roep  —  over  mijne  ziel.  Plechtige  betuiging 
tegenover  hen,  die  's  apostels  waarheidsliefde  en  moed 
in  twijfel  trokken,  gelijk  er  waren  te  Korinthe. 

om  u  te  sparen,  d.  i.  om  u  te  vrijwaren  van 
de  strenge  berisping,  die  ik  niet  had  mogen  terughou- 
den, zoo,  bij  mijne  komst  te  Korinthe,  de  ergernissen 
niet  uit  den  weg  waren  geruimd.     Vgl.  H.  XIII :  2. 

2*.  over  wo  geloof,  d.  i.  over  uw  innerlijk  christen- 
dom, waarvan  de  beoordeeling  toekomt  aan  uw  eigen 
geweten. 

wij  zijn  —  blijdschap,  d.  i.  wij  werken  met  God 
(vb.  21)  mede,  om  de  blijdschap,  die  de  vrucht  des  ge- 
loofs  is,  onder  u  te  bevorderen,  door  u  te  bestraffen 
over  uwe  zedelijke  afwijkingen  en  verkeerdheden ,  die 
haar  verstoren. 

1.  ik  had  —  besloten,  d.  i.  ik  was  ten  gevaUe 
van  mij  zelven  (And.  bij  mij  zelven)  tot  dit  besluit  ge- 
komen. 

mei  droefheid,  d.  i.  zoodat  droefheid  onafschei- 
delijk is  van  mijne  komst.  Blijkens  vs.  2,  3  wordt  de 
droefheid  bedoeld,  die  hij  door  zijne  bestraffing  hun 
zou  veroorzaakt  hebben,  wat  echter  tevens  voor  hem 
zelven  eene  oorzaak  zou  geweest  zijn  van  diepe  smart. 

2.  me  —  vroolijk  maakt  ?  d.  i.  dan  is  er  niemand , 
om  mij  vroolijk  te  maken,  daar  gij  mijne  éénige  vreugde 
zijt  (va.  o). 


2.  hij  —  bedroefd  werd.  Bedoeld  wordt  hier  de 
gansche  gemeente.  Ook  indien  de  apostel  hiermede, 
volgens  het  gewone  gevoelen,  het  oog  mocht  hebben 
op  den  ontuchtige,  1  Kor.  V  bestraft,  zoo  had  toch  de 
gansche  gemeente  over  het  gepleegde  misdrijf  zich  te 
schamen  en  te  bedroeven  (vs.  5). 

3.  ik  schreef,  t.  w.  in  mijn  vorigen  brief.  Vol- 
gens het  gewone  gevoelen  wordt  hiermede  gedoeld  op 
hetgeen  1  Kor.  V  yoorkomt;  volgens  and.  op  een. 
brief,  na  den  eersten,  dien  wij  bezitten,  geschreven, 
maar  later  verloren.  Deze  brief  zou  aan  Titus  zijn 
raedegegeven,  en  nevens  het  bericht  van  het  veranderd 
reisplan  des  apostels  (H.  1 :  15  w.) ,  velerlei  hoog  ern- 
stig en  streng  vermaan  bevat  hebben.  Onzeker,  hoe  dit 
mocht  zijn  opgevat,  verbeidde  Paulus  den  terugkeer  van 
Titus  niet  zonder  levendige  ongerustheid  (vs.  12 ,  IS). 

terwijl  ik  enz.  Dit  behoort  bij  schreef.  De 
apostel  had  het  goed  vertrouwen  op  hen  nog  niet-  ver- 
loren, al  waren  ook  onder  hen  vele  verklaarde  tegen- 
standers. 

4.  maar  opdat  gij  enz.  Dit  is  de  ware  liefde,  die 
niet  schroomt  ook  te  bedroeven. 

5.  iemand.  Hierbij  wordt  doorgaans  gedacht  aan 
den  ontuchtige,  1  Kor.  V  vermeld  (vgl.  op  vs.  2). 
And.  meenen,  in  verband  metvs.  1—4,  dat  hier,  even- 
als H.  VII :  6  w.,  op  eene  andere  zaak  gedoeld  wordt, 
meer  rechtstreeks  in  betrekking  staande  tot  Paulo»  en 
diens  apostolisch  gezag,  waarin  de  gansche  gemeente 
meer  of  minder  betrokken  was,  en  waarover  hij  in  een 
verloren  brief,  door  Titus  overgebracht  (vgl.  op  vs.  3), 
op  gestrengen  toon  geschreven  had.  De  zaak  was  ech- 
ter thans  blijkbaar  tot  een  gelukkig  einde  gekomen. 
Eene  algemeene  droefheid  had  zich  van  hen  meester 
gemaakt  (H.  VII:  9—12),  en  nadat  de  aanlegger  door 
de  meerderheid  bestraft  was  (vs.  6),  haast  zich  de 
apostel  woorden  van  verzoening  te  spreken  en  te  too- 
ucu ,  dat  hij  zich  door  het  gebeurde  persoonlijk  niet 
gekrenkt,  maar  veeleer  door  de  goede  uitkomst  groote- 
lij ks  verblijd  gevoelt. 


361 


AAN  DE  KORINTHIËRS. 


Hoofdst.  IL 


den  zoodanige  is  deze  straf  genoeg, 
die  hem  door  de  meerderheid  is  op- 
7. gelegd;  '  zoodat  gij  integendeel  liever 
vergeven  en  vertroosten  moet,  opdat 
de  zoodanige  niet  misschien  door  te 
groote    droefheid    verteerd    worde. 

8.  Daarom    vermaan    ik    u,    hem  liefde 

9.  te  betoonen.  '  Want  hiertoe  schreef 
ik  ook,  opdat  ik  uwe  beproefdheid 
mocht  leeren  kennen,    of  gij   in   al- 

10.  les    gehoorzaam    zijt.  '   Wien  gij  nu 
1          iets  vergeeft,    dien   doe   ik  het  ook; 

want  ook  ik,  wat  ik  vergeven  heb, 
'indien  ik  iets  vergeven  heb ,  dat  heb  ik 
gedaan  om  uwentwil,  voor  het  aange- 
zicht van  Christus,  opdat  niet  de  satan 

11.  voordeel  van  ons  hebbe;  '  want  zijne 
bedoelingen  zijn  ons  niet  onbekend. 

12.  Toen  ik  nu  voor  het  evangelie  van 
Christus  te  Troas  gekomen  en  mij 
eene  deur  geopend  was  in  den  Heer, 
had  ik  geen  rust  voor  mijnen  geest, 
dewijl   ik   er  Titus,  mijnen  broeder, 


Vs.  7.    Gal.    VI  :1.  —  Vs.  12.    H.  VII:  5;  1  Kor. 
XVI:9;  KoL  IV:3;  Tik  1:3. 


6.  deze  straf.  Tot  uitsluiting  uit  de  gemeente  (vgl. 
1  Kor.  V:2,13)  was  het  blijkbaar  niet  gekomen  en 
behoefde  het  ook  niet  meer  te  komen.  Het  schijnt, 
dat  de  meesten  zich  enkel  onttrokken  hadden  aan  het 
verkeer  met  den  schuldige. 

8.  kern  liefde  te  betoonen.  Gr.  aan  hem  liefde  te 
hekraektigen  of  vast  te  stellen.  Het  schijnt,  dat  hier- 
mede een  bepaald  besluit  der  gemeente,  eene  openbare 
handeling  althans,  verlangd  wordt,  waardoor  den  schul- 
dige blijken  moest,  dat  men  hem  weder,  als  vroeger, 
liefde  toedroeg. 

9.  kiertoe  schreef  ik  ook,  t.  w.  in  mijn  vorigen 
brief  (zie  op  vs.  3).  Het  tegenwoordig  vermaan  had 
dezelfde  bedoeling.     And.  kiertoe  schr\jf  ik  ook. 

wee  beproefdheid.  Door  hun  gehoorgeven  aan 
den  inhoud  van  zijn  vroeger  schrijven  was  hem  nu 
metterdaad  gebleken,  dat  zij  in  alles  gehoorzaam  waren. 

10.  wat  —  iets  vergeven  heb.  De  zin  is:  Gelijk 
ik  vergeven  heb,  aan  wien  gij  vergeeft,  zoo  heb  ik 
wederkeerig  vergeven  om  uwentwil ,  d.  i.  ter  liefde  van 
o,  en  opdat  gij  mede  vergeven  zoudt.  Gew.  t.  indien 
ik  iets  vergeven  heb,  wien  ik  vergeven  heb. 

11.  opdat  niet  de  satan  enz.  Wanneer  de  schuldige, 
door  te  lang  volgehouden  gestrengheid,  van  de  ge- 
meente geheel  vervreemd  en  tot  de  ongeloovige  wereld 
teruggedreven  ware,  dan  zou  de  satan  voor  zich  winst 
gedaan  en  de  gemeente  schade  geleden  hebben. 

12.  Na  de  uitweiding,  vs.  6—11,  keert  Paulus  hier 
terug  tot  het  onderwerp,  vs.  1—4  besproken,  t.  w.  de 
verandering  van  zijn  reisplan. 

voor  het  evangelie,  d.  i.  om  het  evangelie  te 
verkondigen.  " 

te  Troas.  Daar  had  de  apostel  gehoopt  Titus, 
na  zijn  terugkeer  van  Korinthe,  te  ontmoeten. 

eene  deur.     Zie  op  1  Kor.  XVI :  9. 

geen  rust,  t.  w.  uit  bezorgdheid  voor  den  wel- 
stand der  korinthische  gemeente  en  de  uitwerking  van 
ïijn  vorig  schrijven,   waaromtrent  Titus   bericht  te  ge- 


13.  niet  vond;  '  maar  ik  nam  afscheid 
van  hen  en  vertrok  naar  Macedonië.  ' 

14.  Gode  nu  zij  dank ,  die  ons  altijd  doet 
zegevieren  in  Christus  en  den  reuk 
zijner  kennis  door  ons  openbaar  maakt 

15.  te  aller  plaatse!  '  Want  wij  zijn  Gode 
een  reukoffer  van  Christus  in  hen, 
die    behouden    worden,    en    in   hen, 

16.  die  verloren  gaan;  '  voor  dezen  een 
reuk  des  doods  ten  doode,  voor  ge- 
nen   een    reuk   des  levens  ten  leven. 

17.  En  wie  is  hiertoe  bekwaam?  '  Want 
wij  zijn  niet  als  zoo  velen,  die  het 
woord  Gods  vervalschen;  maar  als 
uit  oprechtheid,  ja,  als  uit  God, 
spreken  wij  voor  het  aangezicht  Gods , 
in  Christus. 

HOOFDSTUK  Hl. 


Over  de  apostolische  bediening  (H.  III— VI).  Hare 
vervulling  door  Paulus  onder  de  Korinthiërs  (H.  III: 
1  —  3);  hare  voortreffelijkheid  boven  de  bediening  des 
Ouden  Verbonds  (vs.  4—18). 


Vs.  15.    1  Kor.  1: 18.  —  Vs.  16.    H.  111:5;  Luc 
II :  34.  —  Vs.  17.  H.  IV  :  2. 


ven   had. 

13.  naar  Macedonië.  Be  apostel  hoopte  hem  na 
daar  te  ontmoeten,  gelijk  ook  geschied  is. 

14.  Gode . .  zy  dank.  Deze  danktoon  werd  den  apos- 
tel ontlokt  door  de  herinnering  der  hoogst  verblijdende 
berichten,  die  hij  door  Titus  omtrent  de  Korinthiërs 
ontvangen  had  (vgl.  H.  VII :  6  vv.),  zonder  dat  hij  ze 
hier  uitdrukkelijk  vermeldt. 

ons . . .  doel  zegevieren ,  t.  w.  over  allen  tegen- 
stand en  elk  bezwaar.  And.  over  ons  zegeviert,  d.  i. 
ons,  als  ovcrwonnelingen ,  in  triomf  rondvoert. 

den  reuk  enz.  Bij  een  triomf  ontbrak  het  reuk- 
werk niet.  Hieraan  schijnt  de  beeldspraak  ontleend  te 
zijn,  waardoor  het  liefelijke  wordt  aangeduid  van  de 
evangelieprediking,  dat  zich  van  zelf  en  onwederstaan- 
baar  aan  allen  deed  kennen,  tot  wie  deze  prediking 
kwam.  And.  achten  de  werking  bedoeld,  die  de  ware 
godskennis,  door  het  evangelie  verspreid,  uitoefent  (vs. 
15 ,  16). 

zijner  kennis,  d.  i.  der  kennis  van  God.  And. 
van  Christus. 

15.  wij  zijn  Oode  een  reukoffer.  Doet  de  godsken- 
nis, door  het  evangelie  verspreid,  zijne  werking  (vs. 
14),  dan  zijn  wij,  die  dat  evangelie  verkondigen,  een 
Gode  welgevallig  reukoffer.     Vgl.  Ef.  V  :  2. 

reukoffer  van  Christus,  d.  i.  door  hem  geheiligd 
en  van  zijnen  Geest  doortrokken. 

behouden  worden  . . .  verloren  gaan ,  omdat  zij  het 
evangelie  geloovig  aannemen  of  verwerpen. 

16.  des  doods...  des  levens.  And.  lez.  uit  dood... 
uit  leven. 

hiertoe,  t  w.  om  zulk  een  reukoffer  voor  God 
te  zijn. 

17.  als  zoooelen.  Dit  ziet  op  de  tegenstanders  des 
apostels,  die  hier  worden  voorgesteld  als  zulken,  die 
de  schare  misleidden  om  eigen  eer  of  voordeel. 

uit  oprechtheid,  d.  i.  uit  de  bewustheid  van  de 
!  oprechtheid  onzer  bedoelingen. 


Hoofdst.  III. 


DE  TWEEDE  BRIEF 


862 


1.  Beginnen  wij  weder  ons  zelve  aan 
te  bevelen?  Of  hebben  wij  misschien, 
gelijk  sommigen,  aanbevelingsbrieven 

2.  bij  u  of  van  u  noodig?  '  Gij  zijt 
onze  brief,  geschreven  in  onze  har- 
ten,  die   door  alle  menschen  gekend 

3.  en  gelezen  wordt,  '  daar  het  van  u 
openbaar  wordt,  dat  gij  een  brief 
van  Christus  zijt,  door  onzen  dienst 
geschreven  niet  met  inkt,  maar  met 
den  Geest  des  levenden  Gods,  niet 
in  steenen  tafelen,  maar  in  vleeschen 
tafelen  des  harten. 

4.  Zulk    een   vertrouwen   nu   hebben 

5.  wij  door  Christus  bij  God.  '  Niet  dat 
wij  van  ons  zelve  bekwaam  zijn, 
om  iets  als  uit  ons  zelve  te  be- 
denken;  maar   onze    bekwaamheid  is 

6.  uit  God ,  '  die  ons  ook  bekwaam  ge- 
maakt heeft,   om   bedienaars   te   zijn 


Va.  LÏÏ.T:12,  X:8,  12,  18.  —  Va.  2.  1  Kor. 
IX:  2.  —  Va.  3.  Jer.  XXXI :  33.  —  Va.  5.  H.  li: 
16;  KI.  11:13.  —  Va.  6-11.  Hebr.  VIII:  6     13. 


1.  Beginnen  wij  enz.?  Deze  vraag  wijst  op  den 
inhoud  van  H.  II :  17  terug.  Vanhier  af  tot  het  einde 
van  H.  VI,  verheft  de  apostel  de  waarde  der  apostoli- 
sche bediening,  inzonderheid  om  zijn  gezag  tegenover 
zijne  tegenstanders  te  handhaven. 

gelijk  sommigen.  De  apostel  doelt  op  sommige 
zijner  tegenstanders,  die  met  aanbevelingsbrieven  te 
Korinthe  waren  gekomen  en  bij  hun  vertrek  naar  elders 
zoodanige  brieven  van  de  korinthische  gemeente  hadden 
verlangd,  en  die  dus  hunnen  opgang  niet  aan  de  waar- 
heid hunner  prediking,  maar  aan  het  gezag  van  anderen 
te  danken  hadden. 

of  van  u.     Gew.  t.  of  aanbevelingsbrieven  van  «, 

2.  Gij.  De  gemeente  der  Korinthiëra,  door  den 
apostel  gesticht,  was  zijne  aanbeveling  en  de  getuigenis 
van  zijne  bevoegdheid  tot  de  apostolische  bediening. 

geschreven  in  onze  harten,  d.  i  als  zoodanig 
door  ons  innerlijk  bewustzijn  erkend,  of  van  wie  ons 
eigen  hart  ons  zegt,  dat  gij  het  zijt 

die  —  gekend  en  gelezen  wordt,  d.  i.  niet  slechts 
ons  hart  zegt  het  ons,  maar  het  is  ook  algemeen  be- 
kend, dat  gij  onze  aanbevelingsbrief  zijt. 

3.  door  onzen  dienst.  In  beeldspraak  wordt  de  ko- 
rinthische gemeente  voorgesteld  als  een  brief  van  Chris- 
tus, waarvan  de  apostel,  die  haar  gesticht  had,  de 
schrijver  was,  die  hem  als  uit  den  mond  van  Christus 
had  opgeschreven.     Vgl.  1  Kor.  111:5—9. 

in  steenen  tafelen.  Er  wordt  hiermede  gedoeld 
op  de  mozaïsche  wet  (Exod.  XXXI:  18),  echter  niet 
zonder  afwijking  van  het  gebezigde  zinnebeeld. 

4.  Zulk  een  vertrouwen ,  t.  w.  dat  de  gemeente, 
door  ons  gesticht,  onze  aanbeveling  is  (va.  2,3). 

door  Christus,  wien  de  eer  en  dank  daarvoor 
toekomt. 

by  God,  en  dus  niet  enkel  bij  de  menschen. 

5.  iets,  d.  i.  iets  van  hetgeen  tot  de  prediking  des 
evangelies  behoort. 

onze  bekwaamheid  (t.  w.  tot  het  werk  der  predi- 
king), die  wij,  blijkens  den  uitslag  onzer  prediking  te 
Korinthe,  werkelijk  bezitten.     Vgl.  I  Kor.  XV :  10. 

6.  niet  der  leUer,  maar  des  Qeestes.  Het  Oude 
Verbond   had   in   de  tafelen  der  wet  en  in  de  gansene 


van  een  nieuw  verbond ,  niet  der  let- 
ter ,  maar  des  Geestes ;  want  de  let- 
ter  doodt,  maar  de  Geest  maakt  le- 

7.  vend.  '  Indien  nu  de  bediening  des 
doods,  met  letters  in  steen  gegrift, 
in  heerlijkheid  geweest  is ,  zoodat  de 
kinderen  Israëls  het  aangezicht  van 
Mozes  niet  konden  aanstaren  wegens 
de   heerlijkheid   van  zijn  aangezicht, 

8.  die  te  niet  gedaan  werd,  '  hoe  zal 
niet  nog  meer  de  bediening  des  Gees- 

9.tes  in  heerlijkheid  zijn?'  Wantin- 
dien  de  bediening  der  veroordeeling 
heerlijkheid  is  geweest,  veelmeer  is 
de    bediening    der    gerechtigheid  in 

10.  heerlijkheid  overvloedig.  '  Ja,  zelfs 
het  verheerlijkte  is ,  wegens  deze  uit- 
nemende  heerlijkheid,  in  dit  opzicht 

11.  niet  verheerlijkt  geworden.  '  Indien 
toch   hetgeen    te   niet  gedaan  wordt, 


Vs.  6.  Rora.  VII:  10,  VIII: 2;  Joh.  VI: 63. 
Vs.  7.  Exod.  XXXIV: 27-35.  —  Vs.  8.  Vs.  18. 
Vs.  9.  H.  V:18,  21. 


toen  bestaande  Heilige  Schrift  zijne  letter,  waaruit 
door  menschelijke  bekrompenheid  een  doode  letterdienst 
was  ontstaan.  Het  Nieuwe  Verbond  had  tot  hiertoe 
geen  zoodanige  letter.  Christus  had  den  zijnen  geene 
Schrift,  maar  den  Geest  nagelaten,  en  nieuwe  geschrif- 
ten, die  als  Heilige  Schriften  met  die  des  Ouden  Ver- 
bond» werden  gelijkgesteld,  bestonden  er  nog  niet.  Al- 
leen het  levende  woord  en  de  Geest  heerschteo. 

6.  de  letter  —  levend.  De  wet  kweekt  zonde  es 
brengt  den  dood  aan;  het  evangelie  daarentegen  leidt 
tot  gerechtigheid  en  tot  een  nieuw  geestelijk  leven  (vs. 
7,9). 

7.  de  bediening  des  doods.  Bedoeld  is  de  bediening 
der  wet  of  des  O.  Verbonds,  waartegenover  vs.  8  gesteld 
wordt  de  bediening  des  Geestes,  d.  i.  des  N.   Verbonds. 

met  letters.  And.  m  letters,  d.  i  daarin  be- 
staande. 

in  heerlijkheid  enz.  De  apostel  doelt  op  den 
uiterlijken  glans  van  Mozes*  aangezicht,  die  het  den 
Israëlieten  onmogelijk  maakte  hem  aan  te  staren,  waar- 
om hij  zich  met  een  sluijer  bedekte,  zoolang  hij  tot 
hen  sprak;  en  deze  glans  wordt  als  iets  uitwendig»  ge- 
steld tegenover  de  heerlijkheid  van  de  bediening  des 
N.  Verbonds,  die  uit  de  innerlijke  voortreffelijkheid  des 
evangelies  ontstaat  en  in  de  heilrijke  uitwerkselen  daar- 
van gezien  wordt. 

die  te  niet  gedaan  werd.  Dat  de  glans  van  Ho- 
zes*  aangezicht  slechts  voor  een  tijd  was,  is  den  apos- 
tel een  zinnebeeld  van  het  voorbijgaande  der  mozaïsche 
bedoeling.     Vgl.  vs.  11. 

8.  de  bediening  des  Geestes.     Zie  op  vs.  7. 

in  heerlijkheid  s\jn,  L  w.  wanneer,  die  heerlijk- 
heid eenmaal  in  vollen  glans  openbaar  wordt  VgL  v*. 
12,  H.  IV:  17. 

9.  de  bediening  der  veroordeehng ,  d.  L  de  bedie- 
ning der  wet,  die  tot  veroordeeling  leidt  (vs.  6,7), 
terwijl  het  evangelie  leidt  tot  gerechtigheid.  Zie  op 
Kom.  1:17. 

10.  hei  verheerlijkte,  d.  L  het  O.  Verbond.  Ondank» 
al  zijn  uiterlijken  glans  kon  dit,  in  vergelijking  van  de 
veel  hoogere  heerlijkheid  des  N.  Verbonds,  gezegd  wor- 
den niet  verheerlijkt  te  zijn. 


m 


AAN  DE  KORINTHIËRS. 


Hoofdst.  in. 


met  heerlijkheid  is  geweest,  veel- 
meer is  hetgeen  blijft,  in  heerlijk- 
heid. 

12.  Dewijl  wij  dan  zoodanige  hope 
hehben,    gaan   wij    met  groote  vrii- 

13. moedigheid  te  werk,  '  en  niet  als 
Mozes,  diè  een  bedeksel  op  zijn  aan- 
gezicht legde,  opdat  de  kinderen  Is- 
raëls  niet  staren  zouden  op  het  einde 

M.  van  hetgeen  te  niet  zon  gaan.  '  Maar 
hunne  zinnen  zijn  verhard  geworden; 
want  lot  op  den  dag  van  heden  blijft 
bij  de  voorlezing  des  Ouden  Verbonds 
hetzelfde  bedeksel,  en  wordt  niet 
ontdekt,     dewijl     het    in     Christus 

15. wordt  te  niet  gedaan;  '  maar  tot  op 
heden,  zoo  dikwijls  Mozes  voorgele- 
zen  wordt,    ligt  er  een  bedeksel 

16. hun   hart;  '  doch    wanneer   het    zie 


Vs.  14-16.  Rom.  XI: 7,  8,  23,  25,  26. 


•T 

ich 


Gr.    door   heerlyklieid,    t    w. 


11.  net   heerlijkheid. 
tot  stand  gekomen. 

12.  zoodanige  hope,  t.  w.  op  de  toekomstige,  alles 
oTcrtreffende  heerlijkheid  van  de  bediening  des  N.  Ver- 
bonds (va.  8-11). 

gaan  w\j  —  te  werk,  t.  w.  in  onze  prediking, 
wodat  wij  geen  dubbelzinnigheid  of  bedekking  van  den 
na  onzer  woorden  begeeren  noch  behoeven.  VgL  vs. 
13  en  H.  IV  :  2. 

13.  een  bedekeel  —  legde,  cL  i.  zijn  gelaat  met  een 
sluijer  bedekte. 

opdat  de  kinderen  —  te  niet  zou  gaan.  Het 
gevolg  van  Mozes"  handelwijze,  hier  voorgesteld  als  ook 
werkelijk  bedoeld,  moest  zijn,  dat  de  Israëlieten  het 
verdwijnen  van  dien  uiterlijken  glans  niet  konden  waar- 
nenen.  In  beeldspraak  zegt  dit,  dat  zij  niet  inzagen, 
dat  het  O.  Verbond  met  de  wet  moest  voorbijgaan,  om 
plaat*  te  maken  voor  het  N.  Verbond. 

14.  hunne  zinnen  rijn  verhard  geworden.  Dit  schijnt 
niet  van  de  Israëlieten  in  Mozes'  tijd  (vs.  13),  maar 
TO  fe  Joden  gezegd  te  zijn,  bij  wie  de  vrijmoedige 
prediking  van  Paulus  en  de  zijnen  (vs.  12)  geen  in- 
gang vond,  omdat  zij  onvatbaar  waren  geworden  voor 
het  helder  inzicht  in  het  vergankelijke  des  O.  Verbonds. 

Mij/l,  d.  i.  gaat  onafgebroken  voort  de  erken- 
ning te  verhinderen  van  het  vergankelijke  des  O.  Ver- 
bonds. ' 

bij  de  voorlezing  de*  Ouden  Verbond*,  t.  w.  in 
de  synagogen  (vs.  15).  VgL  op  Luc.  IV :  16.  And. 
op  de  voorlezing  de*  Ouden  Verbande,  alsof  het  bedek- 
sel nutte  op  de  gewijde  boekrol,  waaruit  de  voorlezing 
geschiedde. 

hetzelfde  bedeheel,  hetwelk  reeds  door  Mozes  op 
üjtt  aangezicht  gelegd  was  (vs.  13). 

wordt  niet  ontdekt,  dewijl  het  enz.  Zoolang 
*fe  Israëliet  buiten  Christus  is,  kan  hij  den  waren 
tin  des  O.  Verbonds  niet  verstaan;  maar  als  hij  door 
netygeloof  tot  de  gemeenschap  *  van  Christus  is  geko- 
men, is  dat  Verbond  voor  hem  te  niet  gedaan.  Vgl. 
ra.  15.  And.  zonder  dat  ontdekt  wordt,  dat  het  (t.  w. 
bet  0.  Verbond)  enz.,  d.  i.  het  blijft  den  Jood  verbor- 
B»,  dat  het  O.  Verbond,  en  wel  in  Christus  (Rom. 
X :  4),  wordt  te  niet  gedaan.  . 

15.  Nadere  verklaring  van  het  vs.  14  gezegde.  De 
apostel  wil  zeggen:     Speelt   datzelfde  bedeksel,   waar- 


tot  den  Heer  keert,   wordt  het  be- 

17.  deksel  weggenomen.  '  De  Heer  nn  is 
de  Geest;  en  waar  de  Geest  des  Hee- 

18.  ren  is,  daar  is  vrijheid.  '  En  wij  al- 
len, die  met  ongedekten  aangerichte 
de  heerlijkheid  des  Heeren  als  in  een 
spiegel  aanschouwen,  worden  naar 
datzelfde  beeld  veranderd  van  heer- 
lijkheid tot  heerlijkheid,  als  van  den 
Heer  des  Geestes. 

HOOFDSTUK  TV. 

Vervolg.  Die  apostolische  bediening  had  Paulus  met 
ijver,  zuiverheid  van  bedoelingen  en  nederigheid  ver- 
vuld  (vs.  1  —  6);  voorts  met  blijden  moed  onder  vervol- 
ging (vs.  7-15),  en  in  de  hoop  op  toekomstige  heer 
lykheid  (vs.  16-18). 

1.      Daarom,   dewijl   wij,   naar  de  ons 


Vs.  17.  Rom.  VIII:  15;  Joh.  VIII:  36. 


van  Mozes  zich  bediende  (vs.  13),  nog  altijd  bij  de 
voorlezing  des  O.  Verbonds  zijne  rol  (vs.  14»),  dit  is 
daaraan  toe  te  schrijven ,  dat  het  als  *t  -ware  op  hun 
hart  ligt,  ten  gevolge  waarvan  hunne  zinnen  verhard 
geworden  zijn. 

16.  het,  d.  L  hun  hart  (vs.  15). 

tot  den  Heer,  d.  i.  tot  God.  And.  tot  Christus. 
Zoo  ook  vs.  17 1 18. 

keert,  evenals  Mozes  het  bedeksel  aflegde,  als 
hij  zich  van  het  volk  tot  God  keerde  (Exod.  XXXIV: 
34).     And.  bekeert. 

wordt  —  weggenomen  (Gr.  rondom  weggenomen)» 
Zij  zien  dan  het  einde  van  hetgeen  te  niet  gedaan  wordt 
(vs.  13) ,  en  erkennen  het  christendom  als  de  bediening 
des  Geestes  en  des  levens,  die  blijft  (vs.  6,8, 11). 

17.  De  Heer  nu  ie  de  Qeezt,  d.  i.  De  Heer,  van 
wien  vs.  16  gesproken  is,  moet  hier  verstaan  worden 
van  den  Qeezt,  zoodat  wie  zich  tot  God  keert,  het- 
zelfde doet  als  zijn  hart  openen  voor  den  geestelijken 
zin  en  bedoeling  des  O.  Verbonds. 

waar  de  Qeezt  —  vrijheid,  d.  i  waar  het  hart 
voor  den  geestelijken  inhoud  en  strekking  van  het  O. 
Verbond  geopend  is,  daar  oefent  dat  Verbond  met  zijne 
wet  geen  belemmerende  macht  meer  uit  en  is  alle  ver- 
hindering, om  de  volle  heerlijkheid  Gods  te  aanschou- 
wen (vs.  18),  weggenamen. 

18.  wp  allen,  d.  i.  wij,  christenen. 

met  ongedekten  aangezichte.     Zie  op  vs.  16. 

alz  in  een  spiegel  Gods  heerlijkheid,  of  eigen- 
lijk  het  afschijnsel,  het  spiegelbeeld  daarvan,  wordt  ge- 
zien in  Christus.    (VgL  H.  IV -.4,  Hebr.  1:3). 

worden  —  tot  heerlijkheid.  Degeloovige,  allengs 
opwassende  in  Christus,  wordt  aan  hem,  die  het  beeld 
van  Gods  heerlijkheid  is  (vgl.  H.  IV:  4,  6),  steeds 
meer  gelijkvormig  (Rom.  VIII :  20),  zoodat  hij  tot  tel- 
kens hooger  heerlijkheid  opgevoerd  wordt. 

alz  van  den  Heer  dez  Oeeztez,  d.  L  die  veran- 
dering kan  niet  geringer % zijn,  daar  zij  uitgaat  van 
hem,  die  den  Geest  mededeelt  en  daarover  te  beschik- 
ken heeft  (vgl.  op  vs.  17).  And.  alz  van  den  Heer, 
den  Qeezt,  d.  i.  die  de  Geest  is  (vs.  17)-  And.  alz 
van  dez  Heeren  Qeezt. 

1.  Daarom  enz.  Terugwijzing  naar  H.  III :  12, 13 
en  voortzetting  van  hetgeen  de  apostel  daar  begonnen 
was  te  zeggen. 


Hoofdst.  IV. 


DE  TWEEDE  BRIEF 


364 


bewezen  ontferming,  deze  bediening 
hebben ,  worden  wij  niet  moedeloos ,  ' 
£.  maar  hebben  afgewezen  wat  men  om 
de  schande  verborgen  houdt,  daar  wij 
niet  in  arglistigheid  wandelen,  noch 
het  woord  Gods  vervalschen,  maar 
ons  zelve  door  openbaring  der  waar- 
heid aan  aller  menschen  geweten  aan- 
bevelen   voor   het   aangezicht  Gods. 

3.  En  indien  al  ons  evangelie  bedekt 
is,    het  is  bedekt  in  hen,  die  verlo- 

4.  ren  gaan ,  '  in  wie  de  god  dezer  eeuw 
de  zinnen  der  ongeloovigen  verblind 
heeft,  opdat  hen  de  verlichting  niet 
bestrale  van  het  evangelie  der  heer- 
lijkheid  van  Christus,   die  het  beeld 

5.  Gods    is.  '  Want   wij    prediken    niet 
.    ons   zelve,   maar    Christus    Jezus  als 

Heer,    en   ons  zelve  als  uwe  dienst- 

6.  knechten  om  Jezus'  wil.  '  Want  God , 


Vb.  2.  H.  11:17;  1  Theas.  11:3-5.  —  Vs.  3.  H. 
111:14,  15,  11:15,  16;  1  Kor.  1 :  18.  —  Vs.  4.  H. 
III r 14;  Ef.  11:2,  VI:  12;  Joh.  XII:  31;  Kol.  I: 
15;  Joh.  1:14,  XIV:  9.  —  Vs.  5.  H.  1:24;  1  Kor. 
1:13-15,  111:6-7,  IV :1. 


1.  worden  wy  niet  moedeloos.  And.  vertragen  wij 
niet.     Zoo  ook  vs.  16. 

2.  wat  —  verborgen  houdt.  De  apostel  doelt  op 
de  dubbelzinnigheid  en  onzuiverheid  der  prediking  van 
zijne  tegenstanders,  hun  schroomvallig  verbergen  der 
waarheid  en  hunne  onedele  bedoelingen. 

aan  aller  —  geweten ,  als  waarin  de  waarheid 
haren  pleitbezorger  vindt. 

3.  on*  evangelie ,  d.  i.  het  evangelie,  zooals  het 
door  Paulus  en  de  zijnen  gepredikt  werd.  Vgl.  op  Hom. 
II :  16. 

bedekt ,  d.  i.  orasluijerd,  onder  een  bedeksel  ver- 
borgen, zoodat  zijne  kracht  en  waarde  niet  gekend  wor- 
den, evenals  het  Oude  Verbond  bedekt  was  voor  de 
Israëlieten.     Vgl.  H.  III :  14. 

4.  in  wie  —  verblind  heeft,  d.  i.  in  wie  de  god 
dezer  eeuw,  de  satan  (VgL  Joh.  XII:  31),  gebleken 
is,  de  zinnen  der  ongeloovigen  te  verblinden. 

opdat  hen  —  niet  bsstrale,  d.  i.  opdat  zij  niet  zou- 
den  zien,  of  niet  verlicht  worden  door  enz.  Het  licht 
schijnt  te  vergeefs  voor  den  blinde;  want  hij  ziet  het 
niet. 

der  heerlijkheid  van  Christus  enz.  Christus  is 
het  afschijnsel  van  de  heerlijkheid  Gods,  juist  omdat  hij 
Gods  beeld  is.     Vgl.  va.  6. 

5.  De  apostel,  en  die  het  evangelie  predikten  als 
hij,  wilden  geen  heeren  en  meesters  over  de  gemeente 
zijn  (vgl.  H.  1:24),  maar  vernederden  zich,  om  dienst- 
knechten der  gemeente  te  zijn,  doch  alleen  om  Jezus 
wil,  en  niet  met  de  onedele  bedoelingen,  waarmede 
sommigen  zich  tot  slaven  van  menschen  maakten.  Vgl. 
1  Kor.  VII:  23. 

6.  Naar  het  scheppingsverhaal  deed  God  door  zijn 
machtwoord:  «Er  zij  licht!"  uit  de  duisternis  het  licht 
te  voorschijn  komen.  Hiermede  wordt  vergeleken,  wat 
bij  de  herschepping  van  den  mensen  geschiedt. 

die  geschenen  —  harten ,  t.  w.  toen  het  hem  be- 
haagde zijnen  Zoon  in  ons  te  openbaren  (Gal.  1 :  16). 
om  te  verlichten   wtet  enz.,   d.  i.   opdat  wij  op 


die  gezegd  heeft,  dat  uit  de  duister- 
nis het  licht  zou  schijnen,  is  het, 
die  geschenen  heeft  in  onze  harten, 
om  te  verlichten  met  de  kennis  der 
heerlijkheid   Gods   in   het   aangezicht 

7.  van  Christus.  '  Doch  wij  hebben  dezen 
schat  in  aarden  vaten,  opdat  de  uit- 
nemendheid   der  kracht  Godes  zij  en 

8.  niet    uit    ons:    '    in    alles    verdrukt, 
maar    niet  benauwd;   om  raad  verle- 
ggen,  maar  niet  radeloos;  '  vervolgd, 

maar    niet    verlaten;   nedergeworpen, 

10.  maar  niet  omkomende;  '  die  altijd 
het  sterven  van  Jezus  omdragen  in 
het  ligchaam,  opdat  ook  het  leven 
van   Jezus  in  ons  ligchaam  openbaar 

11.  worde.  '  Want  wij,  die  leven,  wor- 
den altijd  aan  den  dood  overgege- 
ven om  Jezus'  wil ,  opdat  ook  het 
leven  van  Jezus  in  ons  sterfelijk  vleesch 


Vs.    6.    Gen.    1:3;  Joh.  1:9,  VIII :  12.  —  Vs.  7. 
Vs.    16,    H.    V:l;    1    Kor.  11:5.  —  Vs.  8-U.Ri 
VI:  4.  -10.    —   Vs.  9.    Ps.  XXXVII:  24,  33.  —  Vv 
10.    H.    1:5;    Rom.    VIII :  10,    11,    17.   —  Vs.  11 
Rom.  VIII. 36. 


onze  beurt  anderen  bestralen  met  enz. 

6.  in  het  aangezicht  van  Christus,  d.  i.  in  zijn  per- 
soon. Zinspeling  op  het  aangezicht  van  Mozes,  (H. 
III :  7) ,  dat  een  heerlijken  glans  deed  uitstralen. 

7.  dezen  schat,  t.  w.  des  evangelies  (vgl  vt.  6), 
welks  bediening  den  apostel  was  toevertrouwd. 

in  aarden  vaten,  d.  i.  in  aardsche  ligchamen, 
niet  al  de  zwakheden  en  gebreken,  #an  den  aardsehei 
toestand  verbonden.  Het  beeld  is  ontleend  aan  de  ge- 
woonte, om  schatten'  in  aarden  potten  onder  den  grom! 
te  verbergen. 

de  uitnemendheid  der  kracht,  die  zich  in  on» 
werkzaamheid  openbaart. 

Godes  z\j,  d.  i.  blijke  van  God  afkomstig  te  rijn. 

8—12.     In   eene   redes   van   tegenstellingen  plaat* 

Paulus    hier,    tegenover  de  verdrukkingen,  waaraan  hij 

is   blootgesteld,    de  proeven  van  Gods  kracht,  die  hes 

uitredt  en  staande  houdt  (vs.  7). 

8.  benauwd,  of  in  de  engte  gedreven. 

om  raad  verlegen . . .  niet  radeloos.  Te  verstaan , 
evenals  hetgeen  voorafgaat  en  volgt,  niet  van  *8  apos- 
tels gemoedsbestaan ,  maar  van  den  uitwendigen  toe- 
stand, waarin  hij  verkee/de. 

9.  verlaten,  d.  i.  aan  ons  zelve  overgelaten,  v.m 
Gods  hulp  verstoken. 

10.  altijd  enz.  Het  gezegde  vs.  8,  9  wordt  hier 
nog  eenmaal  samengevat,  en  wel  zóó,  dat,  gelijk  het 
doodsgevaar,  waaraan  Paulus  zonder  ophouden  bloot- 
stond, het  beeld  vertoonde  van  Jezus*  lijden  en  sterren 
(vgl.  H.  1:5),  zoo  ook  de  gedurige  uitredding,  die  hij 
ondervond,  het  beeld  van  het  leven  vertoonde,  waartoe 
Jezus,  na  gestorven  te  zijn,  door  zijne  opstanding  i* 
ingegaan.     Ditzelfde  wordt  vs.  11  nader  bevestigd. 

het  sterven.  Gr.  de  dooding,  d.  i.  het  lijden  tot 
den  dood  toe. 

11.  worden  —  overgegeven ,  dT  i.  verkeeren  onop- 
houdelijk in  dreigend  doodsgevaar. 

in  ons  sterfelijk  vleesch,  cL  L  in  ons  ligchaam 
(vs.  10). 


865 


AAN  DE  KORINTHIËRS. 


Hoofdst.  IV. 


12.  openbaar  worde.  '  Zoo  werkt  dan  de 
dood   in  ons,  maar  het  leven  in  u.  ' 

13.  Daar  wij  echter  denzelfden  Geest  des 
geloofs  Lebben,  naar  hetgeen  er  ge- 
schreven staat:  Ik  heb  geloofd, 
daarom  heb  ik  gesproken,  zoo 
gelooven  ook  wij ,  daarom  ook  spreken 

14. wij;  '  daar  wij  weten,  dat  hij ,  die 
den  Heer  Jezus  heeft  opgewekt,  ook 
ons   met   Jezus   opwekken   en  met  u 

15.  vóór  zich  stellen  zal.1  Want  het  is 
alles  om  uwentwil,  opdat  de  genade, 
door  zeer  velen  meerder  geworden, 
de  dankzegging  overvloedig  doe  zijn 
tot  heerlijkheid  Gods. 

16.  Daarom  worden  wij  niet  moede- 
loos ;  maar  indien  al  onze  uitwendige 
mensch  verdorven  wordt,  nogtans 
wordt   onze   inwendige   mensch   ver- 

U.nieuwd  van  dag  tot  dag.  '  Want  onze 
lichte  en  kortstondige  verdrukking 
werkt  voor  ons  op  de  meest  uitne- 
mende wijze  een  eeuwig  gewicht  van 


Vs.  13.  Pa.  CXVI :  10.  —  V*.  14.  H.  VI :  14.  — 
Ti.  16.  H.  1:11.  —  Vs.  16.  Vu.  1.  —  Va.  17.  Rom. 
TUI  .18.  —  Va.  18.  Rom.  VIII:  24,  25. 


12.  werkt ...in  ons,  d.  i.  betoont  zich  werkzaam  in 
ons,  beproeft  als  't  ware  op  ons  zijne  kracht  (vs.  10, 
11). 

het  leven  in  u,  d.  L  het  leven,  hetwelk  in  ons 
openbaar  wordt,  zoo  vaak  wij  worden  uitgered,  komt 
v  ten  goede  en  oefent  door  den  arbeid,  dien  wij  daar- 
door san  u  kunnen  te  koste  leggen,  den  weldadigsten 
invloed  uit 

13.  denzelfden  Oeest  de*  geloof s,  t.  w.  als  er  was 
in  den  gewijden  zanger,  wiens  woorden  worden  aange- 
haald en  overgenomen.  j 

daarom  ook  «preken  wu,  al  stellen  wij  ons  daar- 
door telkens  op  nieuw  aan  allerlei  doodsgevaar  bloot. 

14.  met  Jezus,  d.  i.  in  gemeenschap  met  en  gelijk- 
vormigheid aan  hem.     Gew.  t.  door  Jezus. 

opwekken  —  stellen  zal.  Paulus  hoopt  op  red- 
i  ding  uit  den  nood  en  gewenachte  wederontmoeting  der 
Korinthiërs  (vgL  H.  1 :  10,  11).  Daarop  ziet  ook  vs. 
15-  And.  meenen,  dat  hij  hier  reeds  zijne  hoop  uit- 
«preekt,  voor  't  geval  dat  hij  mocht  bezwijken ,  op  zijne 
.▼errijienis  uit  de  dooden  en  hereeniging  met  de  Éo- 
riathifcs,bij  God.  Vgl.  H.  V :  1  w. 
f  15.   aües,  t.  w.  wat  ik  lijd  en  ondervind. 

meerder  geworden,  d.  i.  telkens  grooter  gewor- 
den, naarmate  het  aantal  toeneemt  van  hen,  die  eraan 
deelnemen.  Ten  gevolge  daarvan  zou  ook  de  dankzeg- 
P*3,  Gode  daarvoor  toegebracht,  overoloedig  worden. 

16.  indien    -     verdorven    wordt.     Het    menigvuldig 
'       lijden  en  dikwijls  herhaald  doodsgevaar  moesten  wel  het 

ligchaam   (vs.    10,    11)    verzwakken   en  den  dood  ver- 
haasten. 

wordt  —  vernieuwd,  d.  i.  wordt  onder  al  dit 
ugch&melijk  lijden  ons  innerlijk  wezen  gesterkt  en  ge- 
heiligd. 

17.  op  de  —  eeuwig  gewicht  enz.  And.  een  alle»  te 
wetyoand  en  eeuwig  gewicht  enz.  Hoe  de  vernieu- 
«ing  van  onzen   inwendigen  mensch  onder   het   lijden 


18.  heerlijkheid,  '  daar  wij  niet  het  oog 
hebben  op  hetgeen  men  ziet,  maar 
op  hetgeen  men  niet  ziet;  want  het- 
geen men  ziet,  is  voor  een  tijd, 
maar  hetgeen  men  niet  ziet,  is  eeuwig.. 

HOOFDSTUK  V. 


Vervolg.  De  verwachting  van  het  toekomstig  leven 
en  het  wereldgencht  een  prikkel  tot  getrouwheid  in  de 
apostolische  bediening  (vs.  1—16);  de  verzoening  der 
wereld  de  inhoud  der  prediking  ^vs.  17—21). 


1.  Wij  weten  toch,  dat,  zoo  onze 
aardsche  tentwoning  afgebroken  wordt , 
wij  van  God  een  gebouw  hebben  in 
de   hemelen,    eene  eeuwige  woning, 

2.  niet  met  handen  gemaakt.  '  Want  in 
deze  zuchten  wij  ook,  verlangend  om 
met  onze  woonstede ,  die  uit  den  hemel 

3.  is,  overkleed  te  worden,  '  al  is 't  ook, 
dat  wij,  ontkleed  zijnde,   niet  naakt 

4.  zullen  bevonden  worden.  '  Want  wij , 


Vs.  1.  2  Petr.  1:13,  14;  1  Kor.  XV: 4*,  48;  Fil. 
in:  20,  21.  —  Vs.  2.  Rom.  VIII:  23;  1  Kor.  XV: 
52.  —  Vs.  4.  B.  d.  Wijsh.  IX:  15;  1  Kor.  XV: 
50-58;  1  Thess.  IV  :  17. 


ons    vatbaar  maakt    voor    hemelsche  heerlijkheid,   zie 
Rom.  V:8-5. 

18.  niet  het  oog  hebben  op,  d.  i.  niet  tot  het  doel- 
wit van  ons  streven  stellen.  Hiermede-  wordt  de  on- 
misbare voorwaarde  Tan  de  vs.  17  beschreven  werking 
der  verdrukking  opgegeven. 

1.  onze  aardsche  tentwoning.  Hei  aardsche  ligchaam 
is  als  eene  tent,  die  op  reis,  in  het  land  der  vreemde- 
lingschap,  wordt  opgeslagen,  om  voor  een  tijd  bewoond 
te  worden. 

afaebroken  wordt.  Dit  schijnt  te  zinspelen  op 
een  gewefddadigen  dood  in  den  dienst  des  Heeren  (vgL 
Fil.  1:23,  11:17,  2  Tim.  IV:  fl),  dien  Paulus  hier 
mogelijk  acht  bij  zoo  groot  levensgevaar,  als  waaraan 
hij  voortdurend  blootstond  (H.  1:8—10,  IV:  8-10, 
12,  16). 

2.  in  deze  (t.  w.  tent  of  woning,  vs.  1),  d.  i.  in 
dit  ligchaam. 

zuchten  wij.  Ook  bij  de  gegronde  verwachting, 
die  hij  koesterde  (vs.  1),  huiverde  Paulus  voor  het  ster- 
ven ,  hetwelk  .de  aflegging  zijns  ligchaams  zijn  zou.  VgL 
vs.  4. 

overkleed  U  werden.  Met  afwijking  van  het  vs, 
1  gebezigde  beeld,  wordt  nu  het  ligchaam  vergeleken 
met  een  kleed,  een  omhulsel  der  zieL  Bij  het  sterven 
wordt  het  eene  kleed  uit-,  en  het  andere  aangedaan. 
Overkleed  wordt  hij,  die,  zonder  te  sterven,  tot  het 
hemelsche  leven  overgaat,  gelijk  dit  met  hen,  die  bij 
Christus*  wederkomst  nog  in  leven  zouden  zijn,  naar 
's  apostels  voorstelling,  gebeuren  moest 

3.  De  zin  is:  Al  is  het  ook  waar,  dat  wij,  gestor- 
ven zijnde,  bij  de  wederkomst  des  Heeren  niet  naakt, 
d.  i.  zonder  hgchamelijk  omhulsel,  bevonden  worden, 
toch  wenschen  wij  van  het  sterven  verschoond  te  blijven 
en  zouden  liefst  het  nieuwe  kleed  over  het  oude  aandoen 
(vs.  2).  Gew.  t  indien  wij  namelijk  (bij  de  komst  des 
Heeren)  bekleed,  niet  naakt,  zullen  bevonden  worden. 


Hoofdst.  V. 


DE  TWEEDE  BRIEF 


die  in  deze  tent  zijn,  zuchten  ook 
en  zijn  bezwaard,  naardien  wij  wen- 
schen  niet  ontkleed,  maar  overkleed 
te  worden,  opdat  het  sterfelijke  door 

5.  het  leven  verslonden  worde.  '  Hij  nu, 
die  ons  juist  daartoe  bereid  heeft, 
is  God,    die   ons   het  onderpand  des 

6.  Geestes  gegeven  heeft.  '  Wij  hebben 
dan  altijd  goeden  moed  en  weten, 
dat  wij,  terwijl  wij  inwonen  in  het 
ligchaam,    uitwonen  van  den  Heer. 

7.  Want  wij  wandelen  door  geloof,  niet 

8.  door  aanschouwing.  '  Doch  wij  hebben 
goeden  moed  en  willen  liever  uitwo- 
nen uit  het  ligchaam  en  inwonen  bij 

9.  den  Heer.  '  Daarom  beijveren  wij  ons 
ook ,  om ,  hetzij  inwonende ,  hetzij  uit- 
wonende, hem  welbehagelijk  te  zijn.  ' 

10.  Want  wij  allen  moeten  geopenbaard 
worden  voor  den  rechterstoel  van 
Christus,  opdat  een  iegelijk  wegdrage 
wat  door  het  ligchaam  geschied   is, 


Vs.  5.  H.  1:22;  Ef.  1:13,  14.  —  Vs.  0.  Fil. 
111:20;  Hebr.  XI:  13,  XIII :  14.  —  Vs.  7.  Rom. 
VIII:  24,  26.  —  Vs.  8.  Fil.  1:23.  —  Vs.  9.  Rom. 
XIV:  8.  —  Vb.  10.  Rom.  11:6-16,  XIV:  10,  12; 
Ef.  VI:  8;  2  Tim.  IV:1,  8;  Matth.  XVI :  27 ,  XXV: 
31-46;  Joh.  V:2ö. 


4.  t»  deze  tent.    Vgl.  op  vs.  1 , 2. 

naardie»  wy  wenschen  enz.  De  apostel  is  er 
niet  leker  van,  dat  hij  bij  de  komst  van  Christus  nog 
in  leren  tal  zijn,  maar  hij  wenscht  en  hoopt  het  toch. 
VgL  1  Kor.  XV:  50-53. 

5.  daartoe,  t  w.  om  in  gemeenschap  met  Christus 
tot  het  onsterfelijke  leven  over  te  gaan  (vs.  4). 

bereid  heeft,    <L  i.  geschikt  of  bekwaam  gemaakt 
heeft,  en  wel  door  Christus.    Vgl.  1  Kor.  XV:  21,  22. 
die  ons.     Qew.  t  die  ons  ooi. 
kei  onderpand  des  Oeestes.     Zie  op  H.  1 :  22. 

6.  W\j  hebben  dan  enz.  Gr.  Hebbende  dan  enz. 
Deze  zinsnede,  door  den  tusschenzin  vs.  7  afgebroken, 
wordt  niet  voltooid,  maar  in  gewijzigden  vorm  volgt 
eerst  vs.  8,9,  wat  de  apostel  bij  dezen  aanhef  in  den 
zin  had. 

altijd,  ook  te  midden  van  dreigend  doodsgevaar. 
Vgl.  H.  IV:  8-11.  * 

dat  unj  enz.  Ons  tegenwoordig  tehuiszijn,  wil 
Paulus  zeggen,  is  als  een  tocht  door  een  vreemd  land, 
waarbij  wij  nog  verwijderd  zijn  van  den  Heer,  wien 
wij  toebehooren. 

7.  De  zin  is:  Wij  bevinden  ons  op  de  levensreis 
in  een  toestand  van  gelooven,  niet  van  aanschouwen. 

niet  door  aanschouwing.  And.  niet  in  het  zinne- 
lijke (vgl.  H.  IV:  17),  of  niet  door  (bedriegelijken) 
schijn,  waartegen  dan  de  onbedri  egelijk  e  zekerheid  des 
geloofs  zou  overstaan. 

8.  willen  liever  uitwonen  enz.,  d.  i.  liever  dan  lan- 
ger hier  te  vertoeven,  zouden  wij  willen  heengaan,  op 
wat  wijze  dan  ook  (vs.2-4),  om  bij  den  Heer  te  zijn. 

9.  hetzij  inwonende,  hetzij  uitwonende,  d.  i  hetzij 
in  (vs.  6)  of  buiten  het  aardsche  ligchaam  (va.  8). 
And.  hetzij  bij  den  Heer  (vs.  8),  hetzij  van  hem  ver- 
wijderd (vs.  6),  of  anders. 


naar  hetgeen  hij  gedaan  heeft,  hetzij 
goed,  hetzij  kwaad. 

11.  Daar  wij  dan  de  vrees  voor  den 
Heer  kennen,  trachten  wij  menschen 
te  gewinnen,  en  zijn  Gode  openbaar 
geworden ;  doch  ik  hoop  ook  openbaar 

12.  te  zijn  geworden  in  uw  geweten.  '  Wij 
bevelen  u  ons  zelve  niet  wederom 
aan,  maar  geven  u  aanleiding  om  te 
roemen  over  ons ,  opdat  gij  iets  moogt 
hebben  tegenover  hen,  die  in  het  uiter- 
lijke   roemen    en    niet   in  het  hart. ' 

13.  Want  hetzij  wij  uitzinnig  zijn,  wij 
zijn  het  Gode,  hetzij  wij  goed  bij 
ons  verstand  zijn ,    wij    zijn   het  u. ' 

14.  Want  de  liefde   van    Christus   dringt 

15.  ons,  '  daar  wij  dit  oordeelen,  dat, 
indien  één  voor  allen  gestorven  is, 
zij  dan  allen  gestorven  zijn,  en  dat 
hij  voor  allen  gestorven  is,  opdat 
zij,  die  leven,  niet  meer  zich  zelven 
leven,    maar  hem,   die  voor  hen  ge- 


Vs.  U.  H.  IV:  2.  —  Vs.  12.  H.  111:1,.  XI:  18.- 
Vs.  13.  H.  XI  .16;  Mare.  111:21;  Hand.  XXVÏ: 
24.  —  Vs.  15.  Rom.  IV:  25,  VI:  8-5,  XIV:  7,  8; 
Gal.  11:20. 


10.  De  bedoeling  is:  Voor  dat  ijverig  streven  («. 
9)  ligt  eene  krachtige  drangreden  in  het  toekomeid 
oordeel,-  waaraan  ook  de  apostel,  evenals  alle  christe- 
nen, onderworpen  is. 

11.  de  vrees  voor  den  Heer,  d.  i.  de  vrees  voor 
hem,  als  den  toekomstigen  rechter. 

menschen  te  gewinnen,  d.  i.  hen  te  onzer  gun- 
ste te  stemmen  en  van  de  zuiverheid  onzer  bedoelingen 
te  overtuigen.     Vgl.  H.  IV:  2. 

Gode  openbaar,  t.  w.  in  de  zuiverheid  onzer  be- 
doelingen. 

12.  in  hel  uïterlyke.  Gr.  in  het  aangezicht.  De 
tegenstanders  van  Paulus  liepen  met  hunne  godsvrucht 
te  koop,  zonder  daarvan  het  wezen  te  bezitten.  Aai 
in  uitwendige  voorrechten. 

13.  Sommigen,  die  den  apostel  in  zijne gansche wija 
van  spreken  en  doen  niet  begrepen,  hielden  hem  voor 
uitzinnig  (vgl  Mare.  111:21);  maar  die  hem  begrepen, 
waren  ver  van  dien  beleedigenden  waan.  Doch  hoe 
ook  door  anderen  beoordeeld,  —  wil  hij  zeggen  —  ik 
ben  mij  zelven  bewust,  alleen  Gods  eer  en  uw  waar- 
achtig heil  te  bedoelen. 

14.  de  liefde  van  Christus,  d.  i.  de  liefde,  door 
Christus  ons  betoond.    VgL  Rom.  VIII :  35 ,  GaL  II :  20. 

dringt  ons,  t  w.  tot  al  wat  wij  spreken  of 
•  doen.  And.  bedwingt  ons,  d.  i.  houdt  ons  in  den  band, 
j  zoodat  wij  de  maat  niet  te  buiten  gaan  (va.  13).  * 
I  15.  indien  —  gestorven  is,  gelijk  uit  het  verrok 
1  van  dit  vs.  blijkt,  dat  met  Christus  werkelijk  het  geval 
is  geweest. 

gestorven  zjjn,   <L  i.   der  wereld   en  der  zonde 
met  hem  gestorven  zijn,  zoodat  zijn  dood  hun  ten  goede 
I  komt 

voor   allen,   d.  L  ten  nutte  van  allen.    And.  « 
I  plaats  van  allen. 


367 


AAN  DE  KORINTHIËRS. 


Hoofdst.  V. 


16.  storven  en  opgewekt  is.  '  Van  nu  aan 
derhalve  weten  wij  van  niemand  naar 
het  vleesch,  en  indien  wij  al  Chris- 
tus naar  het  vleesch  gekend  hebben, 
nu  echter  kennen  wij  hem  zóó  niet 
meer. 

17.  Derhalve,  is  iemand  in  Christus, 
hij  is  een  nieuw  schepsel;  het  oude 
is  voorbijgegaan,    zie,    het  is  nieuw 

18. geworden.  '  Dit  alles  nu  is  uit  God, 
die  ons  met  zich  zelven  verzoend 
heeft  door  Christus  en  ons  de  bedie- 
ning  der  verzoening  gegeven  heeft,  ' 

19.  namelijk  dat  God  in  Christus  de  we- 
reld met  zich  zelven  was  verzoenen- 
de, daar  hij  hunne  overtredingen  hun 
niet   toerekende    en    het    woord    der 

20.  verzoening  in  ons  gelegd  heeft.  '  Wij 
zijn  dan  gezanten  voor  Christus ,  alsof 
God  door  ons  vermaande;  wij  bidden 
voor  Christus:  Laat  u  met  God  ver- 

21. zoenen!   '   Dien,    die  geen  zonde  ge- 


Vs.  17.  Gal.  VI:  15;  Kol.  111:10,  11;  Jez.  LXV: 
17.  —  Vs.  18.  H.  III  :6;  Kol.  1 :20;  Rom.  111:85, 
V:10;  1  Joh.  11:2.  —  Vs.  19.  Rom.  IV:  6-8. 


16.  Van  nu  aan,  d.  i.  op  ons  tegenwoordig  stand- 
pint,  sedert  wij  hebben  leeren  oordeelen,  zooals  vs.  15 
beschreven  is. 

weten  w\j,  t.  w.  die  niet  roemen  in  het  uiterlijke, 
woals  sommigen  (vs.  13). 

van  niemand  naar  het  vleesch.  Daar  allen  ge- 
acht worden  met  Christus  gestorven  te  rijn  (vs.  15), 
aag  niemand  meer  worden  beoordeeld  naar  hetgeen  hem 
uitwendig,  door  geboorte,  rijkdom,  eer  of  ook  kennis, 
onderscheidt. 

Christus  naar  het  vleesch  geiend,  d.  i.  hem  be- 
oordeeld naar  hetgeen  hem,  als  Israëliet,  als  mensch, 
als  man  uit  het  volk ,  of  op  andere  wijze  uitwendig  on- 
derscheidde. Aan  persoonlijke  bekendheid  met  Jezus 
TaH  hier  bij  den  apostel  niet  te  denken. 

17.  «  Christus,  d.  i.  door  het  geloof  innig  aan  hem 
verbonden. 

een  nieuw  schepsel ,  wat  kennis,  gezindheid,  keuze 
«  wandel  betreft. 

hei  is.     Gew.  t.  het  is  alles. 

18.  DU  alles,  t.  w.  wat  vs.  15—17  gezegd  is  van 
<fe  zegenrijke  uitwerking  des  christendoms 

die  ons  —  verzoend  heeft.  Paulus  doelt  hier- 
nwfe  op  zijne  eigene  toebrenging  tot  het  christendom; 
rolgens  and.  op  die  der  geloovigen  in  't  gemeen. 

net  zich  zelven  verzoend,  d.  i.  in  zijne  gunst 
tanteld,  tot  zijne  gemeenschap  teruggebracht.  Zie  op 
Bom.  V :  10. 

door  Christus.     Gew.  t  door  Jezus  Christus, 
^en   ons   —   gegeven  heeft,  t.  w.  ons,  apostelen, 
o*kt  nij  ons  met  zien  zelven  verzoend  had. 

de  bediening  der  verzoening,  d.'  i.  het  ambt  om 
de  verzoening  te  prediken  en  te  helpen  bevorderen,  vs. 
19-21  nader  beschreven. 

19.  de  wereld,  d.  i.  de  van  God  vervreemde  men- 
•cheawereld. 

was  verzoenende,  d.  i.  daarmede  bezig  was,  en 
tój  Toortduring  is. 


kend  heeft,  heeft  hij  voor  ons  zonde 
gemaakt,  opdat  wij  in  hem  zouden 
worden  gerechtigheid  Gods. 

HOOFDSTUK  VI :  1— VII :  1. 

Vervolg.  De  vervulling  der  apostolische  bediening 
met  vele  moeijelijkheden  en  gevaren  verbonden  (vs.  1—10). 
De  liefde  des  apostels  tot  de  Korinthiërs  (vs.  11—13). 
Vermaning  om  de  gemeenschap  der  heidenen  te  vermij- 
den (vs.  14-18),  en  opwekking  tot  eenen  heiligen 
wandel  (H.  Vil :  1). 

1«  Doch  als  medearbeidende  vermanen 
wij  u  ook,   de  genade  Gods  niet  te- 

2.  vergeefs  te  ontvangen;  '  want  hij 
zegt:  In  den  aangenamen  tijd 
heb  ik  u  verhoord,  en  ten  da- 
ge des  heils  heb  ik  u  gehol- 
pen. Zie,  nu  is  het  de  welaange- 
name  tijd;  zie,  nu  is  het  de  dag  des 

3.  heils!  '  Wij  geven  in  niets  eenigen 
aanstoot,  opdat  op  de  bediening  geen 


Vs.  21.  1  Petr.  11:22-24;  Hebr.  IV:  15;  Gal. 
111:13;  Rom.  1:17. 

Vs.  1.  1  Kor.  111:9.  —  Vs.2.  Jez.XLIX:8;  Luc 
IV:  19,  21.  —  Vs.  3.  1  Kor.  X:32,  38. 


19.  in  ons  gelegd,  d.  i.  aan  ons  opgedragen.  VgL 
vs.  18. 

20.  gezanten,  t.  w.  van  God,  die  door  ons  de  ver- 
zoening der  wereld  tot  stand  brengt. 

voor  Christus,  d.  i.  tot  bevordering  van  zijne 
zaak. 

ic'\j  bidden,  t.  w.  hen,  die  nog  van  God  ver- 
vreemd zijn.  Eerst  H.  VI :  1  richt  Paulus  zich  we- 
der rechtstreeks  tot  de  Korinthiërs.  And.  denken  ook 
hier  reeds  aan  de  Korinthiërs. 

Laat  u  —  verzoenen!  t.  w.  door  geen  tegen- 
stand te  bieden  aan  de  prediking  of  geloof  te  weige- 
ren aan  het  evangelie,  waarvan  de  hoofdinhoud  vs. 
21  volgt.  * 

21.  Dien.     Gew.  t.   Want  dien. 

geen  sonde  gekend  heeft,  t.  w.  niet  bij  eigen 
ervaring. 

voor  ons.     Zie  op  vs.  15. 

zonde  gemaakt,  d.  i.  het  lot  van  een  misdadiger 
doen  ondergaan,  als  ware  hij  de  zonde  in  eigen  persoon. 
Vgl.  Gal.  III :  13. 

in  hem,  d.  i.  uit  kracht  van  onze  geloofsveree- 
niging  met  hem. 

gerechtigheid  Gods.     Zie  op  Rom.  1 :  17. 

1.  medearbeidende,  t.  w.  met  God,  tot  uwe  behou- 
denis.    And.  roet  Christus. 

u  ook,  tot  wie  het  woord  der  verzoening  (H. 
V:19-21)  reeds  gebracht  is.     Vgl.  1  Kor.  XV:  1,  2. 

tevergeefs,  d.  i.  zonder  vrucht  tot  heiliging  des 
levens. 

2.  kjj  zegt,  t  w.  God,  in  de  Schrift. 

In  den  aangenamen  tyd  enz.  Wat  de  profeet 
had  gezegd  van  uitwendige  verlossing,  brengt  de  apos- 
tel over  op  het  tegenwoordig  tijdperk  van  geestelijke 
verlossing,  hetwelk  welhaast  zou  geëindigd  zijn. 

3.  4.  W\j  geven ..  bevelen  w\j..aan.  Gr.  geven- 
de . .  aanbevelende,  in  aansluiting  aan  vs.  1 ,  zoodat  vs. 
2  een  tusschenzin  vormt. 

24* 


Hoofdat.  VI. 


DE  TWEEDE  BRIEF 


368 


4.  blaam  geworpen  worde;  '  maar  in  al- 1 12 
les    bevelen    wij   ons    zelve  aan ,    als  i 
dienaren   Gods,   door  groote  volhar-  13 
ding    onder     verdrukkingen,     onder 

5.  nooden,    in   benauwdheden,   '    onder 
slagen,   in  gevangenissen,   onder  be-!l4. 
roeringen,    in  arbeid,   in  waken,  in' 

6.  vasten;  '  door  reinheid,  door  kennis, 
door  lankmoedigheid,  door  goedertie- 
renheid,   door    heiligen    geest,    door  15. 

7. ongeveinsde  liefde,  '  door  het  woord 
der  waarheid,  door  de  kracht  Gods, 
door    de    wapenen   der  gerechtigheid  16. 

8.  aan  de  rechter-  en  linkerzijde,  '  on- 
der eer  en  schande,  onder  kwaad  en 
goed  gerucht;  als  bedriegers  en  toch 

9.  waarachtigen ;  '  als  onbekend  en  toch 
welbekend;  als  stervende  en,  zie, 
wij  leven ;  als  die  getuchtigd  en  toch 

10.  niet  gedood  worden;  '  als  die  bedroefd 
worden,  maar  altijd  blijde  zijn;  als 
arm,  maar  die  velen  rijk  maken; 
als  die  niets  hebben  en  toch  alles 
bezitten. 

11.  Onze  mond  is  tegen  u  geopend, 
Korinthiërs!    ons    hart    is    verwijd.  ' 


17. 


18. 


Gij  hebt  geen  enge  plaats  in  ons, 
maar  gij  hebt  enge  plaats  in  uw  bin- 
nenste. '  Met  gelijke  vergelding  —  ik 
spreek  als  tot  mijne  kinderen  —  ver- 
wijdt ook  gij  u! 

Neemt  geen  ongelijk  juk  op  u  met 
ongeloovigen.  Want  welk  deelge- 
nootschap heeft  gerechtigheid  met  on- 
gerechtigheid ?  of  welke  gemeenschap 
heeft  licht  met  duisternis?  '  En  wat 
overeenstemming  heeft  Christus  met 
Belial?  of  welk  deel  heeft  een  geloo- 
vige  met  een  ongeloovige?  '  En  welke 
overeenkomst  heeft  een  tempel  Gods 
met  afgoden?  Want  gij  zijteen  tem- 
pel des  levenden  Gods,  gelijk  God 
gezegd  heeft:  Ik  zal  onder  hen 
wonen  en  omwandelen,  en  ik 
zal  hun  God  zijn  en  zij  zullen 
mij  een  volk  zijn.  '  Daarom 
gaat  uit  hun  midden  weg  en 
scheidt  u  af,  zegt  de  Heer, 
en  raakt  niets  onreins  aan,  en 
ik  zal  u  aannemen.  'En  ik  zal 
u  tot  een  vader  zijn,  en  gij 
zult   mij  tot  zonen  en  dochte- 


Vs.  4-10.  H.  IV:  8-10,  XI :  23  -  27  i  1  Kor.  IV:  Vb.  14.  Deut.  XXII :  10.  —  Vb.  15.  1  Kor.  X:  20. 
9-13.  —  Vs.  5.  Hand.  XVI  :  22  40,  XIIÏ.-50,  21.  —  Vb.  16.  1  Kor.  III :  16;  Lcv.  XXVI :  12.  — 
XIV:  19,  XVII1:12-17.  —  Vs.  7.  Ef.  VI :  11  -17.  .  Vb.  17.  Je*.  LH:  11,  12.  —  Vb.  18.  Jer.  XXXI: 33. 


4.  in  alles.  Dit  wordt  nader  verklaard  door  de  op- 
telling, die  volgt. 

5.  onder  slagen,  in  gevangenissen,  zooals  te  Phi- 
lippi  en  te  Jeruzalem.  Later  was  hij  ook  in  de  ge- 
vangenis te  Cesaréa  en  te  Home. 

onder  beroeringen.  Men  denke  aan  de  volksop- 
loopen  te  Antiochië,  te  Lystre,  te  Thessalonica,  te 
Koriöthe  en  te  Ëfeze. 

vatten.  Een  voorbeeld  is  feet  driedaagsche  vasten 
te  Damascus ,  Hand.  IX :  9.  Men  denke  echter  niet 
bij  voorkeur  aan  vrijwillig,  maar  aan  gedwongen  vas- 
ten, ten  gevolge  van  gebrek  aan  spijs  en  drank  (vgl.  1 
Kor.  IV  .11,  Fil.  IV:  12). 

6.  kennis,  d.  i.  practische  wijsheid,  doorzicht,  beleid. 
door  heiligen  geest.    Hiermede  schijnt  bedoeld  te 

worden  die  geestdrift  of  dat  heilig  vuur,  hetwelk  als  de 
bijzondere  vrucht  van  de  werking  des  Heiligen  Geestes 
werd  aangemerkt  (Hand.  IV:  8,  31). 

7.  door  het  woord  der  waarheid,  waarbij  het  evan- 
gelie niet  vervalscht  werd  (H.  II :  17,  IV :  2). 

door  de  kracht  Gods,  zooals  tij  in  den  apostel 
en  door  zijne  prediking  in  de  gemeente  openbaar  werd. 

door  de  wapenen  enz.  Lans  en  zwaard  waren 
wapenen  van  aanval,  die  aan  de  rechter-,  het  schild 
was  een  wapen  van  verdediging,  dat  aan  de  linkerzijde 
gedragen  werd. 

wapenen  der  aererhtigheid ,  d.  i.  wapenen,  die  de 
ware    vroomheid    of    deugdsbetrachting   mij    verschaft 
Vgl.    Rora.    VI:  13,    19.     And.  denken  aan  de  gerech- 
tigheid, Rom.  1: 17  bedoeld. 
9.   getuchtigd,  t.  w.  van  God. 

loeh  niet  gedood,  zoodnt  de  tuchtiging  in  elk 
geval    niet   komt  tot  het  uiterste.     Een©  zinspeling  op 


Ps.  LXVIII:18. 

10.  als  arm  enz.  De  apostel  mocht  naar  de  we- 
reld arm  zijn,  rijk  was  hij  aan  geestelijke  goederen, 
als  kennis,  geloof,  godsvrucht,  en  van  dien  rijkdom 
deelde  hij  aan  velen  mede. 

1  11.  Ome  mond  —  geopend,  d.  i.  Ik  heb  vrijuit  tot 
u  gesproken.  Dit  ziet  op  de  voorafgaande  stoutmoedige 
verdedigi ngsrede.  Om  de  uitdrukking  te  verzachten, 
voegt    de  apostel  er  de  betuiging  bij,  dat  toch  de  Ko- 

;  rinthiérs  eene  ruime  plaats  hadden  in  zijn  hart. 

I  is  verwyd,  d.  i.  door  en  onder  het  spreken  wijd 

1  geworden,    zoodat    daarin  voor  u  eene  ruime  plaats  is. 

|  And.  d.  i.  heeft  zich  ontlast  of  lucht  gegeven. 

12.  De  zin  is:  Ik  heb  groote  liefde  tot  u,  maar 
gij  niet  voor  mij. 

13.  verwijdt  ook  gij  n!  De  apostel,  als  een  teeder 
liefhebbend  vader,  smeekt  zijne  kinderen  om  hunne  we- 

I  derkeerige  liefde. 

I      14.    Neemt  —  ongeloovigen,  d.  i.  knoopt  geen  nauwe 
|  verbintenis   aan   met  de  heidenen.     De   beeldspraak   is 
ontleend  aan  het  verbod,  om  twee  ongelijksoortige  die- 
ren onder  één  juk  te  brengen  of  in  hetzelfde  gareel  te 
spannen  (Deut.  XXII :  10). 

15.  Belial,  d.  i.  de  satan,  de  god  dezer  eeuw  (H. 
IV:  4).     And.  lez.  Beliar. 

16  —  18.  Er  worden  hier  drie  plaatsen  des  0.  T. 
bij  elkander  gevoegd,  met  afwijking  zoowel  van  het 
oorspronkelijke  als  van  de  grieksche  vertaling,  vooral 
in  de  woorden  van  Jeremia. 

17.  uit  hun  midden,  d.  i.  uit  het  midden  der  hei- 
denen. 

raakt  niets  onreins  aan,  d.  i.  hebt  met  de  onreine 
heidenen  geen  gemeenschap. 


369 


AAN  DE  KORINTHIËB& 


Hoofdst.  VIL 


ren  zijn,  zegt  de  Heer,  de  Al- 
VII  :  1.  machtige.  '  Daar  wij  dan  deze 
beloften  hebben,  geliefden!  laat  ons 
ons  zelve  reinigen  van  alle  besmet- 
ting des  vleesches  en  des  geestes  en 
onze  heiliging  voleindigen  in  de  vreeze 
Gods. 

HOOFDSTUK  VH :  2—16. 

Be  roem  des  apostels  over  de  berichten,  die  hij  door 
Titus  ontvangen  had,  en  zijne  blijdschap  over  den  heil- 
invloed  van  zijn  vongen  brief. 


2.  Geeft  ons  plaats!  Niemand  hebben 
wij  verongelijkt,  niemand  te  gronde 
gericht,    van    niemand    ons   voordeel 

8.  gezocht.  '  Ik  zeg  dit  niet  ter  veroor- 
deeling; want  niervoren  heb  ik  ge- 
zegd, dat  gij  in  onze  harten  zijt, 
om  te  zamen  te  sterven  en  te  zamen 

4.  te  leven.  '  Ik  heb  veel  vrijmoedigheid 
jegens  u,  veel  roem  over  u;  ik  ben 
met  troost  vervuld,  ik  vloei  geheel 
over  van  blijdschap  bij  al  onzen  druk.  ' 

5.  Want  ook  toen  wij  in  Macedonië  ge- 
komen waren,  had  ons  vleesch  geen 
rust ,   maar  in  alles  werden  wij  ver- 


Ya.  1.  1  Kor.  VI:  19,  20;  Rom.  XII  :1;  FiL  II: 
12.  —  Ys.  2.  H.  XII:  17;  Hand.  XX:  33.  —  Vs.  3. 
H.  YI:  11-13.  —  Vs.  4.  Ys.  14,  H.  1X:2. 


1.  dc*e  beloften ,  t.  w.  die  van  Gods  gemeenschap, 
gonst  en  vaderlijke  betrekking.     Zie  H.  VI:  16  -18. 

2.  Geeft  ons  plaats,  t.  w.  in  uw  hart.  And.  Vat 
(verstaat)  ons  welf 

te  gronde  gericht,  of  bedorven,  t  w.  door  hem 
veel  geld  listiglijk  afhandig  te  maken. 

ons  voordeel  gezocht.    Het  schijnt,  dat  sommigen 
den    apostel    beschuldigden   van  schandelijke  eigenbaat,  | 
ook   bij    de  inzameling  van  gelden  ten  behoeve  van  au-  ' 
deren.     Vgl.  H.  VIII:  20. 

3.  ter  veroordeeling,  d.  i.  om  u  te  veroordeelen , 
alsof  het  u  aan  liefde  tot  mij  geheel  ontbrak,  of,  vol- 
gens and.,  alsof  gij  mij  van  iets  dergelijks  (vs.  2)  be- 
schuldigdet. 

hiervoren,  t.  w.  H.  VI:  11  — 13.  Deze  zijne  liefde 
(H.  II :  12)  was  het  bewijs,  dat  geen  zucht  tot  veroor- 
deeling hem  bezielde. 

4.  De  hier  aangeslagen  juich  toon  werd  den  apostel 
ontlokt  door  de  goede  berichten,  welker  overbrenger  Titus 
was  (vs.  7,  9,  11). 

5.  In  Macedonië,  waar  de  apostelzich  thans  be- 
vond, was  hij,  evenals  vroeger  te  Troas  (H.  11:12), 
angstig  bezorgd  geweest. 

6.  de  nederigen,  d.  i.  de  neergebogenen. 

ons  vertroost  enz.  Titus  had  den  apostel  verblijd , 
eerst  door  zijne  angstige  bezorgdheid  over  zijn  uitblij- 
ven weg  te  nemen,  en  daarna  door  het 'goede,  dat 
hij  van  de  Korinthièrs  te  berichten  had.  YgL  H. 
II :  12. 

7.  verhaalde  van  enz.  Titus  had  verhaald,  hoe  de 
Korinthièrs  verlangden  naar  *s  apostels  tegenwoordig- 
heid, jammerden  over  zijn  lijden  en  leed,  en  voor  hem 


drukt:  van  buiten  was  er  strijd,  van 
6.  binnen  vrees.  '  Maar  God,  die  de 
nederigen  vertroost,  heeft  ons  ver- 
7. troost  door  de  komst  van  Titus,  *  en 
niet  alleen  door  zijne  komst,  maar 
ook  door  den  troost,  waarmede  hij 
over  u  vertroost  was,  daar  hij  ons 
verhaalde  van  uw  verlangen,  uw  jam- 
meren,  uw  ijveren  voor  mij,  zoodat 

8.  ik  mij  te  meer  verblijdde.  '  Want  in- 
dien ik  u  al  door  mijnen  brief  be- 
droefd heb,  het  berouwt  mij  niet,  al 
heb  ik  er  berouw  van  gehad;  want 
ik  zie,  dat  die  brief,  indien  al  voor 
eene  korte   poos,  u  bedroefd  heeft.  ' 

9.  Nu  verblijd  ik  mij,  niet  dat  gij  be- 
droefd zijt  geworden,  maar  dat  gij 
bedroefd  zijt  geworden  tot  bekeering; 
want  gij  zijt  bedroefd  geworden  naar 
God,   opdat   gij   in  niets  schade  van 

10.  ons  lijden  zoudt.  '  Want  de  droef- 
heid naar  God  werkt  bekeering  tot 
onberouwelijk  heil;  maar  de  droef- 
heid   der    wereld    werkt   den   dood.  ' 

11.  Want  zie,  juist  dit,  dat  gij  naar  God 
bedroefd  zijt  geworden,  hoe  groote 
wakkerheid    heeft    het    bij    u    uitge- 


Vs.  5.  H.  11:12,  13.  —  Vs.  6.  H.  1 :4,  II  .12.— . 
Vs.  8,9.  H.  11:1  5;1  Kor.  V  :  3  -  6.  —  Vs.  10. 
2  Sam.  XII:  13;  Matth.  XXVI: 75,  XXVII: 3— 5. 


y ver  den  tegenover  zijne  tegenstanders.  Ook  was  hij 
er  beter  ontvangen  dan  hij  had  durven  verwachten 
(vs.  15). 

8.  al  heb  ik  —  gehad,  t.  w.  over  den  gestrengen 
toon,  in  dien  brief  door  mij  aangeslagen,  zonder  daar- 
om nog  mijne  handeling  op  zich  zelve  af  te  keuren. 

ik  sic,  d.  i.  ik  bemerk  uit  hetgeen  Titus  mij 
bericht. 

9.  tot  bekeering,  zoodat  uwe  droefheid,  door  mijne 
bestraffing  opgewekt,  bij  n  eene  gewenschte  verandering 
ten  goede  heeft  uitgewerkt. 

naar  Ood,  d.  i.  op  eene  aan  God  welgevallige 
wijze.     Ygl.   op   Rom.  VIII :  27. 

opdat  gij,  t.  w.  naar  Gods  bedoeling,  zooals  die 
bij  de  uitkomst  gebleken  is. 

schade  -  lijden.  De  apostel  had  hun  door  zijn 
schrijven  wel  leed,  maar  geen  schade,  veeleer  groot 
voordeel  gedaan. 

10.  de  droefheid  naar  Ood,-ó..  i.  het  leedgevoel  over 
de  zonde  zelve,  over  hare  boosheid  en  schuld. 

bekeering  tot  onberomoel'\jk  heil.  Het  geestelijke 
heil  des  christens  kan  niet  leiden  tot  berouw  of  spijt, 
zooals  wereldsche  vreugde  vele  malen  doet.  And.  onbe- 
rouwel\jke  bekrrring  tot  zaligheid. 

de  droefheid  der  wereld,  d.  i.  van  wereldschge- 
zinde  menschen.  Zij  geldt  de  jammerlijke  gevolgen  der 
zonde,  zoodat,  te  midden  dier  droefheid,  de  lust  tot 
het  kwade  onverwonnen  kan  voortduren. 

den  dood,  d.  i.  ellende  en  verderf. 

11.  hoe  groote  wakkerheid.  Uit  hunne  vroegere  zor- 
geloosheid waren  zij  wakker  geschud  en  tot  ijver  ge- 
prikkeld. 

24** 


Hoofdst.  VII. 


*  DE  TWEEDE  BRIEF 


870 


werkt,  ja  verantwoording,  ja  veront- 
waardiging, ja  vrees,  ja  verlangen, 
ja  ijver,  ja  bestraffing:  in  alles  hebt 
gij  u  betoond  rein  te  zijn  in  deze 
1£.  zaak.  '  Derhalve,  al  heb  ik  u  zóó 
geschreven ,  het  was.  niet  om  den  wil 
van  dien,  die  onrecht  gedaan  had, 
noch  om  hem,  die  het  onrecht  gele- 
den had ,  maar  opdat  uwe  wakkerheid 
voor  ons  openbaar  zou  worden   bij  u 

13.  voor  het  aangezicht  Gods.  '  Daarom 
zijn  wij  vertroost  geworden,  en  bij 
onze  vertroosting  hebben  wij  ons  nog 
veel  meer  verblijd  over  de  blijdschap 
van  Titus ,  dewijl  zijn  geest  van  wege 

14.  u  allen  verkwikt  is.  '  Want  had  ik 
bij  hem- iets  geroemd  over  u,  ik  ben 
niet  beschaamd  geworden ;  maar  gelijk 
wij  alles  naar  waarheid  tot  u  gespro- 
ken hebben,    zoo   is   ook   onze  roem 

15.  bij  Titus  waarheid  geworden.  '  En 
zijn  hart  is  u  te  meer  genegen,  als 
hij  gedenkt  aan  u  aller  gehoorzaam- 
heid,   hoe   gij   hem   met   vreezen  en 

16.  beven  ontvangen  hebt.  '  Ik  verblijd 
mij,  dat  ik  in  alles  goeden  moed 
over  u  hebben  mag. 

HOOFDSTUK  Vin,  IX. 

Over  do  inzameling  voor  de  christenen  te  Jeruzalem. 


Vs.  14.  Vs.  4,  H.  IX :  2.  —  Vs.  15.  Ef.  VI :  5. 
Vs.  1.  1  Kor.  XVI :  1-4;  Rom.  XV:  25-27;  Hand. 
XXIV:  17. 


11.  verantwoording.  Wat  vroeger  onverschillig  werd 
aangezien  en  geen  verantwoording  scheen  te  behoeven, 
had  na  geleid  tot  betamelijke  zelfverdediging. 

vrees ,  t.  w.  voor  herhaalde  bestraffing. 
bestraffing,  t  w.  van  den  overtreder  (vs.  12). 

12.  die  onrecht  gedaan  had.  Gemeenlijk  denkt  men 
hierbij  aan  den  ontuchtige,  1  Kor.  V  bestraft,  en  bij 
hem,  die  onrecht  geleden  had,  aan  diens  verongelijkten 
en  beleedigden  vader.     Doch  zie  op  H.  II :  5. 

uwe  wakkerheid  voor  ons.     Gew.  t.  onze  wakker- 
heid  voor  u. 

13.  bij  onze  vertroosting.  Gew.  t.  over  vwe  vertroos- 
ting, wat  dan  bij  vertroost  geworden  zou  te  voegen  zijn. 

14.  bij  hem,  t  w.  vroeger.  Vóórdat  Titus  nog  te 
Korinthe  geweest  was,  had  de  apostel  hem  tot  het  be- 
zoek van  die  gemeente  aangemoedigd,  door  hem  veel 
goeds  van  haar  te  zeggen. 

15.  gehoorzaamheid,  t.  w.  aan  God. 

met  vreezen  en  beven,  d.  L  met  eerbied  en  beta- 
mend  ontzag  voor  God. 

1.  de  genade  Gods.  God  had  zijne  gunst  hierin 
betoond,  dat  hij,  bij  het  vermogen,  ook  den  wil  om 
te  geven  den  Macedoniërs  geschonken  had.  Vel.  Fil. 
II :  13.  * 

de  gemeenten  van  Macedonië,  waartoe  die  te'  Phi- 
lippi  en  Thessalonfca  behoorden. 


1.  Wij  maken  u,  broeders!  de  ge- 
nade Gods  bekend,  die  aan  de  ge- 
meenten van  Macedonië  gegeven  is , ' 

2.  dat  bij  veel  beproefdheid  der  ver- 
drukking de  overvloed  hunner  blijd- 
schap en  hunne  diepe  armoede  over- 
vloedig   is   geweest  tot   den   rijkdom 

3.  hunner  onbekrompenheid.  '  Want  naar 
vermogen,  ja,  ik  getuig  het,  boven 
vermogen    zijn    zij     bereidwillig    ge- 

4.  weest ,  '  daar  zij  met  veel  aandrang 
ons  hebben  gebeden  om  de  gunst  van 
deel  te  hebben  aan   het  dienstbetoon 

5.  voor  de  heiligen,  '  en  dat  niet  zoc- 
als  wij  gehoopt  hadden ,  maar  zij  ga- 
ven zich  zelve  eerst  aan  den  Heer 
en  ook  aan   ons,   door   den   wil  van 

6.  God;  '  zoodat  wij  Titus  verzochten, 
om,  gelijk  hij  te  voren  begonnen 
had,  zoo  ook  deze  weldaad    onder  u 

7.  te  gaan  voleindigen.  '  Doch  gelijk  gij 
in  alles  overvloedig  zijt,  in  geloof 
en  woord  en  kennis  en  alle  wakker- 
heid ,  en  in  uwe  liefde  tot  ons ,  weest 
zoo  ook  overvloedig  in  deze  weldaad. 

8.  Ik  zeg  dit  niet  bij  wijze  van  bevd, 
maar  om  door  de  wakkerheid  van 
anderen  ook  de  echtheid  dwer  liefde 

9.  te  beproeven.  '  Want  gij  kent  de  ge- 
nade van  onzen  Heer  Jezus  Christus, 
dat   hij,    terwijl    hij    rijk    was,    om 


Vs.  4.  Hand.  XI:  29,  30.  —  Vs.  6.  Vs.  16,  17. 
H.  XII :  18.  —  Vs.  7.  1  Kor.  1:5.  —  Vs.  a  1  Kor. 
VII :  6.  —  Vs.  9.  Fil.  II :  6,  7. 


2.  De  christenen  in  Macedonië  waren,  niettegen- 
staande eigen  druk  en  armoede ,  overvloedig  geweest  in 
hunne  weldadigheid.  £r  wordt  hier  gedoeld  op  de  in- 
zameling voor  de  christenen  te  Jeruzalem.  VgL  1  Kor. 
XVI:  1-4. 

8.  bereidwillig  geweest,  t.  w.  tot  het  uitreiken  hun- 
ner liefdegaven  (vs.  4). 

4.  de  heiligen,  d.  i.  de  christenen  te  Jeruzalem. 
Zie  op  Hand.  IX :  13. 

5.  z\j  gaven  zich  zélve,  d.  i.  offerden  als  't  ware 
zich  zelve  op  door  te  geven  boven  vermogen. 

6.  Door  de  weldadigheid  der  Macedoniërs  was  de 
apostel  aangemoedigd,  om  nu  ook  bij  de  Korinthiérs 
deze  weldaad,  d.  i.  dit  werk  van  weldadigheid,  door 
Titus  tot  afdoening  te  brengen.  Was  deze  daarmede 
begonnen  gedurende  zijn  vroeger  verblij  f  te  Korinthe,  hij 
kreeg  thans,  nu  hij  weder  derwaarts  vertrekken  zoo 
(vs.  17),  in  last,  om  daarmede  ten  einde  toe  voort 
te  gaan. 

8.  bij  wijze  van  bevel.     Zie  op  vs.  10. 

van  anderen,  d.  i.  van  de  Macedoniërs  (vs.  1— 5). 

9.  gij  kent,  t.  w.  bij  ervaring. 

de  genade  van  —  Christus,  d.  i.  de  gunst  en 
weldadigheid,  door  hem  u  betoond. 

terwyl  hij  r\jk  was,  t.  w.  aan  hemelsche  heer- 
lijkheid. 


371 


AAN  DE  KORINTHIËES. 


Hoofdst.  Vin. 


uwentwil  arm  is  geworden,  opdat  gij 
door   zijne   armoede   rijk   zoudt  wor- 

10.  den.  '  En  ik  geef  in  dezen  mijn  ge- 
voelen; want  dit  is  u  tot  nut,  daar 
gij  reeds  te  voren,  sedert  een  jaar, 
niet  alleen  met  het  doen,    maar   ook 

11.  met  het  willen  begonnen  zijt.  '  Doch 
voleindigt  nu  ook  het  doen,  opdat, 
gelijk  de  bereidvaardigheid  van  het 
willen  er  geweest  is ,  zoo  ook  het  vol- 
eindigen  zij  naar  hetgeen  gij  bezit.  ' 

]  2.  Want  indien  de  bereidvaardigheid  aan- 
wezig is,  is  zij  aangenaam  naar  het- 
geen zij  bezit,   niet  naar  hetgeen  zij 

13.  met  bezit.  '  Want  niet  opdat  er  voor 
anderen  verlichting  zij  en  voor  d  ver- 
drukking; maar,  naar  gelijkheid, 
kome  in  den  tegenwoordigen  tijd  uw 
overvloed    hun    gebrek    ten  goede, 

14.  opdat  ook  hun  overvloed  uw  gebrek 
ten  goede  kome ,  ten  einde  er  gelijk- 

»15.  heid  zij,  '  zooals  er  geschreven  staat: 
Die  veel  verzameld  had,  had 
niet  te  veel,  en  die  weinig 
verzameld  had,  had  niet  te 
weinig. 

16.  Doch  Gode  zij  dank,  die  Titus 
dezelfde   wakkerheid   voor   u    in    het 

17. harte  geeft;  '  want  ons  verzoek  heeft 
hij  wel  aangenomen ,  maar ,  opgewak- 
kerd   zijnde,    vertrekt   hij   uit   eigen" 


Vs.  10.  H.  IX :  2;  1  Kor.  VII :  25 ,  XVI :  1-4.  — 
Vs.  12.  H.  IX:  7;  Mare.  XII :  41  - 44.  —  Va.  13. 
Hand.  IV:  34.  —  V».  15.  Exod.  XVI :  18.  —  Vs.16. 
Vs.  6,  H.  VII :  13. 


9.   arm    is   geworden,   d.  i.  in  aardsche  armoede  en 
zelfverloochening  geleefd  heeft     And.  arm  is  geioeest. 
r'yk  zoucU  worden,  t  w.   in  geestelijke  gaven. 
10.   dit,   t  w.    dat    ik    u   geen    bevel  (vs.  8),    maar 
alleen  opwekking   en    raad   geve.     Een   bevel  was  hun 
niet  meer  noodig. 
13.   sy  . . .  zy  . . .  zy.     Gew.  t.  zy  . . .  iemand. . .  hy. 
aangenaam,  t.  w.  aan  God. 
niet   naar  —  niet   bezit,  daar  God  van  niemand 
meer  eiseht,  dan  hij  bij  machte  is  te  doen. 

13.  anderen,  d.  L  de  verarmde  christenen  te  Jeru- 
zalem. 

14.  opdat  ooi  enz.,  t.  w.  wanneer  het  te  eeniger 
tijd,  ten  gevolge  van  veranderde  omstandigheden,  mocht 
noodig  zijn. 

15.  veel,  d.  i.  veel  manna. 

16.  dezelfde  wakkerheid,  t.  w.  als  die  mij  bezielt. 

17.  vertrekt  hij.  Gr.  is  hy  vertrokken,  naar  brief- 
stijl. Waarschijnlijk  heeft  Titus,  met  nog  twee  andere 
broeders,  (vs.  18,22),  den  brief  naar  Korinthe  over- 
gebracht    VgL  de  InL 

18.  zenden.     Gr.  hebben  gezonden.      Zoo  ook  vs.  22. 
den  broeder,  die  enz.     Welke    broeder   hier   be- 
doeld wordt,    is   niet  bekend.     Men  heeft  gedacht  aan 


18.  beweging  naar  u.  '  En  wij  zenden 
met  hem  den  broeder,  die  lof  heeft 
in   het  evangelie   bij   al   de  gemeen- 

19.  ten;  '  en  dit  niet  alleen,  maar  hij  is 
ook  door  de  gemeenten  verkozen  tot 
onzen  reisgenoot  bij  deze  weldaad, 
die  door  ons  bediend  wordt  tot  heer- 
lijkheid van  den  Heer  zelven  en  tot 
betooning    van    onze    bereidvaardig- 

20.  heid;  '  waarbij  wij  dit  zoeken  te  voor- 
komen ,  dat  iemand  op  ons  eene  blaam 
werpe  bij  eene  hoeveelheid  als   deze, 

21.  die  door  ons  bediend  wordt.  '  Want 
wij  behartigen  wat  goed  is  niet  al- 
leen voor  het  oog  des  Heeren,  maar 
ook    voor    het    oog    der    menschen.  ' 

22.  En  met  hen  zenden  wij  onzen  broe- 
der, dien  wij  in  vele  zaken  en  vele 
malen  als  een  wakker  man  beproefd 
bevonden  hebben,  en  nu  nog  veel 
wakkerder  door  het  groot  vertrouwen, 

23.  dat  hij  op  u  heeft.  '  Wat  Titus  be- 
treft, hij  is  mijn  metgezel  en  mede- 
arbeider aan  u;  wat  onze  broeders 
betreft,  zij  zijn  afgezanten  der  ge- 
meenten,   eene    eer    van    Christus.    ' 

24.  Wat  dan  aangaat  het  bewijs  van  uwe 
liefde  en  van  onzen  roem  over  u, 
toont  het  aan  hen  voor  het  aange- 
zicht der  gemeenten. 

IX :  1.     Want  over  het  dienstbetoon  aan 


Vs.  19.    Gal.  II :  10.  —  Vs.  20.   H.  VI :  3.  —  Vs. 
21.  Rom.  Xll:17.  —  Vs.  24.  H.  VII:  14,  IX:  2. 
Vs.  1.  1  Thess.  IV:  9,  10,  V:l,  3. 


Trophimus  (Hand.  XX :  4 ,  XXI :  29) ,  aan  Lucas  (Hand. 
XX  :  5) ,  of  aan  anderen. 

18.  in  het  evangelie,  d.  i.  in  den  dienst  des  evangelies. 

19.  bij  deze  weldaad.     Gew.  t.  met  deze  weldaad, 
van  onze.     Gew.  t.  van  uwe. 

20.  op  ons  eene  blaam  werpe.  De  tegenstanders  des 
apostels  konden  lichtelijk  hem  eene  smet  van  baatzucht 
aanwrijven  (vgl.  op  H.  VII :  2) ,  wanneer  hij  alleen 
zich  belastte  met  het  overbrengen  van  zóó  rijke  gift, 
alsof  hij  er  zich  een  deel  van  zocht  toe  te  eigenen. 

22.  zenden.     Zie  op  vs.  18. 

onzen   broeder,   d.   i.    een   broeder   in   Christus. 
Wie  bedoeld  wordt,  is  onbekend. 

23.  ome  broeders,  t  w.  die  vs.  18  en  22  bedoeld  zijn. 
afgezanten     Zie  vs.  19  en  vgl.  FiL  11:25.  Gr. 

apostelen. 

24.  van  onzen  roem  over  u,  d.  i.  van  de  gegrond- 
heid van  ons  'roemen  over  u. 

voor  het   aangezicht.     And.  jegens   den  persoon» 
Gew.  t  ook  voor  hel  aangezicht. 

der  gemeenten,    die    hen    afgezonden   hebben  (vs. 
23),  en  die  zij  bij  u  als  vertegenwoordigen. 

1.    het   dienstbetoon    aan   de   heiligen.     VgL   op  H. 
VIII:  2, 4. 


Hoofdst.  IX. 


DE  TWEEDE  BRIEF 


872 


de  heiligen  is  het  overbodig,  dat  ik 
£.  u  schrijve.  '  Want  ik  ken  uwe  be- 
reidvaardigheid ,  om  welke  ik  u  roem 
bij  de  Macedoniërs ,  dat  Achaje  se- 
dert een  jaar  gereed  is  geweest ;  en 
uw  ijver  heeft  zeer  velen  aangespoord.  ' 

3.  En  ik  zend  de  broeders,  opdat  onze 
roem  over  u  in  dit  opzicht  niet  ver- 
ijdeld   worde,    opdat    gij,    gelijk    ik 

4.  zeide ,  gereed  inoogt  zijn ,  '  ten  einde 
wij ,  om  niet  te  zeggen  gij ,  als  er 
Macedoniërs  met  mij  komen  en  u 
niet  gereed  vinden,  in  dit  vertrou- 
wen  niet   misschien   beschaamd   wor- 

5.  den.  '  Ik  heb  het  dan  noodig  geacht 
de  broeders  te  verzoeken,  om  naar 
u  vooruit  te  gaan  en  uwen  te  voren 
beloofden  zegen  vóóraf  in  orde  te 
brengen,  opdat  die  gereed  zij  als  een 
zegen  en  niet  als  eene  karige  gift. 

6.  Doch  dit  zeg  ik:  die  spaarzaam 
zaait,  zal  ook  spaarzaam  maaijen,  en 
die   met    zegen    zaait,    zal   ook  met 

7.  zegen  maaijen.  '  Elk  geve,  zooals  hij 
in  zijn  hart  heeft  voorgenomen,  niet 
uit  droefheid,  noch  uit  dwang;  want 
een  blijmoedigen  gever  heeft 

8.  God  lief.  '  God  nu  is  machtig,  om 


Va.  2.  H.  VIII:  2,  10,  24.  —  Va.  3.  H.  VIII: 
16-22.  —  Vs.  5.  H.  VIII:  6.  —  Vs.  6.  Gal.  VI: 
7-9;  Spr.  XI:  24,  25. 


1.  is  het  overbodig  enz.  Panltu  tracht  hiermede 
den  onaangenamen  indruk  te  voorkomen,  dien  het  ma- 
ken kon,  dat  hij,  na  reeds  zooveel  over  de  zaak  ge- 
schreven te  hebben  (H.  VIII),  nu  nog  veel  daaraan 
toevoegde. 

3.  zend.  Gr.  heb  gezonden ,  evenals  H.  VIII : 
18,22. 

de  broeders,  d.  i.  Titus  en  de  twee  o nge noem- 
den.    Zie  H.  VIII:  16-22. 

4.  in  dit  vertrouwen.  De  apostel  verwachtte,  dat 
de  Korinthiërs  gereed  zonden  zijn  met  hunne  gave; 
maar  het  was  toch  altijd  mogelijk,  dat  die  verwachting 
bitter  werd  teleurgesteld.  Gcw.  t.  in  dese  stof  van  roemen. 
And.  in  dit  vertrouwen  des  roems. 

5.  beloofden.  Vgl.  H.  VIII :  10.  Gew.  t.  aange- 
kondigden. 

als  een  zegen ,  d.  i.  als  eene  onbekrompene  gave. 
karige  gift.     Gr.  karigheid. 

6.  met  zegen ,  d.  i.  rijkelijk,  in  overvloed. 

7.  uit  droefheid,  d.  i.  uit  spijt  of  met  tegenzin, 
als  om  zich  van  den  lastigen  vrager  te  ontslaan. 

een  blijmoedigen  gever  enz.  Woorden,  door  de 
grieksche  vertaling  van  Spreuk.  XXII :  8  aan  den  hebr. 
tekst  toegevoegd:  «God  zegent  een  blijmoedigen  man, 
die  geeft." 

8.  alle  genade.  Hier  worden  aardsche  zegeningen 
aangeduid  met  hetzelfde*  woord ,  dat  anders  schier  uit- 
sluitend van  geestelijke  zegeningen  gebezigd  wordt. 

9.  hy ,   t.  w.  de  man,    die    den   Heer   vreest.     Zie 


alle  genade  overvloedig  te  doen  zijn 
over  u ,  opdat  gij ,  terwijl  gij  in  al- 
les en  altijd  al  het  noodige  hebt, 
tot  alle  goed  werk  overvloedig  moogt 
9.  afijn;'1  gelijk  er  geschreven  staat: 
Hij  strooit  uit,  hij  geeft  den 
armen;  zijne  gerechtigheid 
10. blijft  tot  in  eeuwigheid.  '  Hij 
nu,  die  den  zaaijer  zaad  verleent  en 
brood  tot  spijs ,  zal  u  het  zaaisel  ver- 
kenen en  het  vermenigvuldigen,  en 
de  vruchten  uwer  gerechtigheid  doen 

11.  wassen;  '  zoodat  gij  in  alles  rijk 
wordt  tot  alle  onbekrompenheid ,  welke 
door  ons  dankzegging  aan   God  uit- 

12.  werkt.  '  Want  de  bediening  van  dit 
hulpbetoon  is  niet  alleen  tot  vervul- 
ling van  het  gebrek  der  heiligen, 
maar  ook  overvloedig  door  vele  dank- 

13.  zeggingen  aan  God.  '  Door  de  be- 
proefdheid toch  van  dit  dienstbetoon 
verheerlijken  zij  God  over  de  onder- 
werping uwer  belijdenis  aan  het  evan- 
gelie van  Christus  en  de  onbekrom- 
penheid  uwer  mededeeling  aan  hen  en 

14.  aan  allen,  '  en  door  hun  gebed  voor 
u,  terwijl  zij  naar  u  verlangen,  om 
de  uitnemende  genade  Gods  over  u. ' 


Vs.  7.  Rom.  XII:  8;  Deut.  XV:  10.  —  Vs.  a 
Fil.  IV :  19.  —  Vs.  9.  Ps.  CXII :  9.  —  Vs.  10.  Jet. 
LV :  10. 


Ps.  CXII :  1. 

9.  strooit  uit,  t.  w.  zijne  weldaden,  evenals  de 
zaaijer  zijn  zaad. 

zyne  gerechtigheid,  d.  i.  zijne  deugd,  die  zich  ia 
zijne  weldadigheid  aan  den  dag  legt.    VgL  Matth.  VI :  L 

10.  De  bedoeling  is:  Hij  zal  u  in  aardschen  voor- 
spoed de  middelen  verschaffen  om  wèl  te  doen,  en 
daardoor  den  zegen ,  die  uit  nwe  gerechtigheid  (zie  op 
vs.  9)  voortvloeit,  telkens  grooter  doen  worden. 

hij  zal . . .  verleenen  . . .  vermenigvuldigen . . .  dom 
wassen.  Gew.  t.  hij  verleene. . .  vennenigvutdige ...doe 
wassen. 

11.  door  ons,  d.  i.  door  onzen  dienst.  VgL  H. 
VIII :  19. 

dankzegging,  t.  w.  van  de  beweldadigde  jenua* 
lemsche  gemeente  (vs.  12). 

12.  is . . .  overvloedig ,  d.  L  draagt  overvloedige  vracht 
dankzeggingen.     Zie  op  vs.  11. 

13.  Door  de  beproefdheid  —  dienstbetoon,  d.  i. 
Doordien  toch  dit  dienstbetoon  op  de  proef  deugdelijk 
blijkt  te  zijn. 

over  de  onderwerping  enz.,  d.  i.  over  uwe  ge- 
hoorzaamheid aan  het  evangelie,  hetwelk  gij  belijdt 

14.  en  door  hun  gebed,  t  w.  verheerlijken  zij  God 
(vs.  18).  And.  verbinden  deze  woorden  met  door  vde 
dankzeggingen  (vs.  12).  Nog  and.  vertalen:  terwyltv, 
in  hun  gebed  voor  u,  naar  u  verlangen. 

de  uitnemende  genade  Oods.  over  u.  Vgl  op  E 
VIII :  1. 


878 


AAN  DE  KORINTHIËRS. 


Hoofdst.  X. 


15.  Gode  zij   dank  voor  zijne  onuitspre- 
kelijke gave! 

HOOFDSTUK  X. 


Zelfverdediging  des  apostels  tegenover  zijne  tegen- 
standers  (H.  X— XIII).  Hoe  hij  bij  zijne  komst  te 
Korinthe  met  opzicht  tot  hen  denkt  te  werk  te  gaan 
(H.  X:l— 6).  Be  rechtmatigheid  van  zijnen  roem  (vs. 
7-18). 


1.  Ik,  Paulus  zelf,  vermaan  u  bij  de 
zachtmoedigheid  en  goedwilligheid  van 
Christus,  ik,  die,  tegenwoordig  zijn- 
de, wel  deemoedig  ben  onder  u, 
maar,    afwezend,    moedig  ben  tegen 

2.  u ,  '  ik  bid  u ,  dat  ik ,  als  ik  tegen- 
woordig ben,  niet  moedig  behoeve  te 
zijn  met  dat  zelfvertrouwen,  waar- 
mede ik  stout  denk  te  zijn  tegen 
sommigen,  die  van  ons  denken,    dat 


Vs.  1.   Vs.   10;  1  Kor.  IV:18-2L  —  Vs.  4. 
1:1»;  Ef.  VI:  11-17;  Jer.  1:10. 


H. 


15.  zijne  —  g ave ,  t.  w.  de  gave  van  het  evangelie, 
dat  zich  bij  uitnemendheid  vruchtbaar  betoont  in  wer- 
ken der  liefde. 

1.  Hier   begint   een   nieuw  gedeelte  van  den  brief,  j 
hetwelk   zich   van  hetgeen  voorafgaat  onderscheidt  door 
den  scherpen  toon,  daarin  aangeslagen,    en   de   kracht,  ' 
waarmede  de  apostel  daarin  optreedt  tegen  zijne  joodsch^j 
gezinde  tegenstanders.     Het   behelst   de  meest  persoon-  ! 
ujke  en   hartstochtelijke   zelfverdediging,    die   wij    van 
hem  bezitten.     Misschien   gaven   nadere   mededeelingen 
Tan  Titns  aangaande   den   staat   van  zaken  te  Eorinthe 
hem  daartoe  aanleiding.  • 

by  de  zachtmoedigheid  —  van  Christus.  Vgl. 
op  Bom.  XII :  1.  De  apostel  doet  hiermede  de  ge- 
moedsstemming kennen,  waarin  hij  overgaat  tot  zóó 
strenge  strafrede,  als  hier  volgt. 

ik,  die,  tegenwoordig  enz.  Hiermede  wordt*  ge- 
doeld op  hetgeen  de  tegenstanders  hem  te  laste  leiden 
(vs.  10).  Blijkens  de  tegenstelling  beteekent  deemoedig 
hier  zooveel  als  vreesachtig,  laag,  kruipend.  Juist  zijne 
fonche  brieven  moesten  dienen,  om  te  voorkomen,  dat 
hij,  tegenwoordig  zijnde,  zich  streng  behoefde  te  laten 
gelden  (vs.  2,  H.  1 :  23,  II :  3 ,  9). 

JL  ah  ik  tegenwoordig  ben.  Dat  Paulus  spoedig  te 
Korinthe  dacht  te  komen,  blijkt  uit  H.  33:4,  5, 
XII:  21,  XIII:  2. 

naar  hei  vleesch  wandelen,  d.  i.  in  ons  gedrag 
ons  laten  besturen  door  zondige  beginselen  en  bedoelin- 
gen.   VgL  Bom.  VIII  :4. 

3.  wandelen . . .  in  hei  vleesch ,  d.  i.  onderworpen 
un  de  zwakheid  des  vleesches,  evenals  elk  ander.  Vgl. 
H.IV:10,11. 

wy  voeren  —  naar  het  vleetch,  d.  L  wij  laten 
oas  nj  ons  strijdvoeren,  evenmin  als  bij  ons  overig 
gedrag,  door  onreine  beginselen  besturen,  noch  bezigen 
onbetamelijke  middelen  (vs.  4). 

4.  niet  vleescheiyt ,  d.  i.  niet  zwak  en  onvermo- 
gend, zooals  alle  stoffelijke  of  zondige  middelen,  die  op 
geestelijk  gebied  worden  aangewend. 

krachtig  voor  Qod.  Wat  bij  God  als  zoodanig 
geldt,  moet  wel  bij  uitnemendheid  krachtig  zijn. 

van  sterkten,  d.i.  van  versterkte  plaatsen,  waar- 


3.  wij  naar  het  vleesch  wandelen.  '  Want, 
al  wandelen  wij  in  het  vleesch,  wij 
voeren  den  strijd  niet  naar  het  vleesch.  ' 

4.  De  wapenen  toch  van  onzen  strijd 
zijn  niet  vleeschelijk ,  maar  krachtig 
voor  God  tot  nederwerping  van  sterk- 

5.  ten,  '  zoodat  wij  overleggingen  ne- 
derwerpen  en  alle  hoogte,  die  zich 
verheft  tegen  de  kennis  van  God,  en 
allo   gedachte  gevangennemen  tot  de 

6.  gehoorzaamheid  aan  Christus,  '  en 
gereed  staan  alle  ongehoorzaamheid  te 
straften,  wanneer  uwe  gehoorzaamheid 
volkomen  is  geworden. 

7.  Ziet  op  hetgeen  voor  oogen  is! 
Indien  iemand  van  zich  zelven  ver- 
trouwt van  Christus  te  zijn,  hij  be- 
denke wederom  uit  zich  zelven  dit, 
dat,  gelijk  hij  van  Christus  is,    zoo 

8.  ook  wij  het  zijn.  '  Want  ook  zoo  ik 


Vs.   6.    1    Kor.    V:3-B.   —   Vs.   8.   H.  XII:  6, 
XIII :  10. 


uit  de  apostel  den  vijand  niet  slechts  wist  te  verdrij- 
ven, maar  die  hij  ook  slechtte.  Wat  hij  hiermede  be- 
doelt, blijkt  uit  vs.  5. 

5.  overleggingen,  d.  i.  zulke,  die  niet  enkel  de  in- 
gebeelde en  hoogmoedige  wijsheid  der  heidenen  (vgl. 
1  Kor.  111:18—20),  maar  ook  de  joodsche  bevangen- 
heid zocht  in  te  brengen  tegen  het  evangelie,  zooals 
de  apostel  het  predikte. 

alle  hoogte,  door  de  bedoelde  overleggingen  op- 
geworpen. 

alle  gedachte,  d.  L  alle  booze  voornemens  en 
raad  slagen. 

gevangennemen,  d.  i.  tot  krijgsgevangene  maken 
na  de  overwinning. 

tot  de  gehoorzaamheid  aan  Christus.  And.  tol 
gehoorzaamheid  van  Christus,  d.  i.  om,  in  navolging 
van  Christus,  te  gehoorzamen  aan  God. 

6.  alle  ongehoorzaamheid,  d.  i.  weerspannigheid, 
ongeloovig  verzet  tegen  God  en  het  evangelie. 

te  straffen,  denkelijk  door  de  tegenstanders  uit 
de  gemeente  te  bannen.     Vgl.  1  Kor.  V :  5. 

mee  gehoorzaamheid,  d.  i.  die  der  gemeente  in 
haar  geheel.  Gestrenge  tuchtmiddelen  konden  eerst  wor- 
den toegepast,  als  de  goede  gezindheid  der  gemeente 
vóóraf  hersteld  en  op  nieuw  gebleken  was. 

7.  Ziet  op  hetgeen  voor  oogen  is,  d.  i.  hetgeen  ieder, 
ook  bij  oppervlakkige  beschouwing,  gereedelijk  erken- 
nen zaL  Dit  gezegde  doelt  op  de  hier  volgende  rede- 
neeringen. And.  Gy  ziet,  of  ziel  gij,  op  hetgeen  voor 
oogen  is,  d.  i.  op  het  uitwendige,  den  mterlijken  schijn. 

van  Christus  te  zijn.  De  tegenstanders  van  Pau- 
lus noemden  zich  zelve  dienaren  en  apostelen  van 
Christus,  maar  betwistten  aan  hem  die  namen.  Vol- 
gens sommigen  wordt  hier  gedoeld  op  de  partij,  1  Kor. 
1 :  12  vermeld. 

wederom.  Paulus  verlangt,  dat  zijne  tegenstan- 
ders op  denzelfden  grond,  waarop  zij  geloof  vorderen 
voor  hun  oordeel  over  zich  zelve,  ook  aan  het  zijne 
wederkeerig  geloof  schenken. 

uit  zich  zelven,  d.  i.  zonder  tot  die  erkenning 
door  anderen  gedwongen  te  worden. 

het.     Gew.  t  van  Christus, 


Hoofdst.  X. 


DE  TWEEDE  BRIEF 


374 


nog  iets  overvloediger  roemde  over 
de  macht,  welke  de  Heer  ons  gege- 
ven heeft  tot  uwe  opbouwing,  en  niet 
tot  uwe  nederwerping ,  ik  zou  niet 
9.  beschaamd  worden.  '  Opdat  ik  niet 
schijne   u  door  mijne  brieven  als  be- 

lO.vreesd  te  maken,  '  —  want  de  brie- 
ven, zegt  men,  zijn  wel  zwaarwich- 
tig en  krachtig,  maar  de  ligchame- 
lijke  tegenwoordigheid  is  zwak  en  het 

11. woord  onbeduidend,  —  'de zoodanige 
bedenke  dit,  dat,  zooala  wij,  afwe- 
zend,  met  woorden  in  brieven  zijn, 
wij  zóo  ook  metterdaad  zijn,    als  wij 

12.  tegenwoordig  zijn.  '  Want  wij  durven 
ons  niet  gelijkstellen  of  vergelijken 
met  sommigen,  die  zich  zelve  prij- 
zen; maar  zij,  daar  zij  zich  aan  zich 
zelve   meten   en   zich   met  zich  zelve 

13.  vergelijken,  zijn  onverstandig.  '  Wij 
echter  zullen  niet  roemen  buiten  de 
maat,  maar  naar  de  maat  van  den 
werkkring,  dien  God  ons  als  maat 
heeft  toegedeeld,  om  ook  u  te  berei- 

14.  ken.  '  Want  wij  rekken  ons  niet  te 
veel  uit,  als  bereikten  wij  u  niet: 
immers  ook  tot  u  toe  zijn  wij  met 
het  evangelie  van  Christus  gekomen;  ' 


Vs.    10.    Vs.    1;    1    Kor.  11:3,  4.   —  Vs.  11.  II. 

XII:  20,    XIII:  2,    10.    —  Vs.    12.    H.    111:1,  V: 

12.   —   Vs.   15,    16.    Rom.  XV  .-19-23.  —  Vs.  17. 
Jer.  IX:  24-;  1  Kor.  1:31. 


8.  nog  iet*  —  roemde,  dan  ik  reeds  deed  (vs. 
3—6).   Daartoe  gaat  de  apostel  H.  XII  werkelijk  over. 

niet   tol   «we  nederwerping.    Daartoe    strekte   de 
arbeid  zijner  tegenstanders  in  de  gemeente. 

9.  Opdat  enz.  Men  volle  hiervóór  in  gedach- 
ten in:  -/Maar  ik  laat  dit  roemen  voor  alsnog  na,  op- 
dat enz.» 

10.  de  ligchamelyke  —  i*  zwak,  d.  i.  het  ontbreekt 
hem  aan  persoonlijken  moed. 

onbeduidend.     Gr.  veracht. 

12.  wij  durven  enz.     Niet  zonder  ironie  gezegd. 
aan   zich   zelve.     De   trotsche  vindt   het   model 

van  volkomenheid,  waarnaar  hij  alles  beoordeelt,  in 
zich  zelven,  en  daarom  meet  hij  zich  alleen  aan  zich 
zelven. 

13.  naar  de  maat  van  den  werkkring  enz.  Gr.  naar 
de  maat  van  het  meetznoer  enz.  Op  den  akker  der  we- 
reld is  voor  ieder  evangeliedienaar  zijn  werkkring  als 
met  een  meetsnoer  afgemeten.  De  werkkring,  den  apos- 
tel toegemeten,  reikte  tot  aan  en  tot  over  de  korin- 
thische  gemeente.  Daarin  wil  hij  roemen,  maar  buiten 
de  maat  van  zijn  werkkring  wil  hij  niet  gaan. 

14.  Staande  in  het  midden  van  den  werkkring, 
rondom  hem  door  God  beschreven,  reikt  de  apostel 
tot  aan  de  uiterste  grenzen  daarvan  en  behoeft  hij 
zich  niet  uit  te  rekken,  om  Korinthe  te  bereiken, 
daar  het  valt  binnen  dien  kring,  blijkens  de  stich- 
ting der  gemeente  aldaar,  die  door  hem  geschied 
is. 

15.  al*  uw  geloof  watt.    De   welstand  en  wasdom 


15.  zoodat  wij  niet  buiten  de  maat  in 
eens  anders  arbeid  roemen ,  maar  hope 
hebben ,  dat  wij ,  als  uw  geloof  wast, 
onder  u  nog  veel  grooter  zullen  wor- 

16.  den,  naar  onzen  werkkring,  '  om 
nog  verder  dan  gij  woont  het  evan- 
gelie te  verkondigen,  niet  om  binnen 
eens  anders  werkkring   te   roemen  in 

17.  hetgeen  gereed  is.  '  Hij  nu,  die 
roemt,    roeme    in    den   Heer. 

18.  Want  niet  die  zich  zelven  prijst, 
maar  dien  de  Heer  prijst,  die  is 
beproefd. 

HOOFDSTUK    XI. 


Vervolg.  Belangeloosheid  des  apostels  (vs.  1—15). 
De  voorrechten  hem  verleend,  en  de  wederwaardighe- 
den aan  hem  overkomen  (vs.  16—33). 


1.  Och  of  gij  van  mij  een  weinig 
dwaasheid  verdroegt!     Maar   gij  ver- 

£.  draagt  mij  wel.  '  Want  ik  ben  ijver- 
zuchtig op  u  met  eene  ijverzucht 
Gods ;  want  ik  heb  u  aan  éénen  man 
verloofd,  om  u  als  eene  reine  maagd 

8.  aau  Christus  voor  te  stellen.  '  Doch 
ik  vrees,    dat,    gelijk  de  slang  door 


Vs.  18.  Spr.   XXVII :  2. 

Vs.  1.  Vs.  16,  19,  H.  XII:  6.  —  Vs.  2.  Ef.  V: 
25-27.  —  Vs.  3.  Vs.  14,  H.  11:11;  Gen.  lü: 
4-6,  13. 


der  korinthische  gemeente  ton  hem  in  staat  stellen  tot 
uitbreiding  van  zijnen  werkkring  in  andere  oorden. 

15.  naar  onzen  werkkring.  Gr.  naar  on*  meetznoer. 
Zie  op  vs.  13. 

16.  nog  verder  dan  gij  woont.  Bedoeld  zijn  de  lan- 
den, in  eene  westelijke  richting  van  Korinthe  gelegen, 
zooals  Italië  en  Spanje.     Vgl.  Rom.  X  V :  24 ,  28. 

in  hetgeen  gereed  is,  d.  i.  in  hetgeen  anderen 
reeds  bearbeid  en  afgedaan  hebben. 

18.  dien  de  Heer  prijst,  t.  w.  door  hem  staande  te 
houden  in  nood  en  gevaar,  tot  den  arbeid  te  bekrach- 
tigen en  daarop  zegen  te  schenken.  Vgl.  H.  IV:  7 tv., 
VI:4w. 

1.  Och  of  —  verdroegt!  Alle  zelf  roem  is  dwaas- 
heid (vgl.  H.  X:  17,18);  maar  de  apostel  geeft  nu, 
voor  een  oogenblik,  aan  die  dwaasheid  toe  en  wil, 
dat  de  Korinthiërs  hem  daarin  verdragen,  opdat  hij 
zijn  wèlgegronden  roem  stelle  tegenover  den  ijdelen 
roem  zijner  tegenstanders. 

2.  v 'eerzuchtig,  of  jaloersch.  De  gemeente  is  als 't 
ware  de  bruid,  die  de  apostel  als  huwelij ksstich ter  aan 
haren  bruidegom  heeft  verloofd.  Uit  bezorgdheid,  <bt 
hij  haar  niet  als  eene  reine  maagd  aan  den  bruidegom, 
wanneer  hij  komt,  zal  kunnen  voorstellen,  is  hij  ja- 
loersch tegen  ieder,  die  haar  zou  willen  verleiden  of 
aftrekken  van  haren  bruidegom. 

eene  y verzucht  Ood*t  d.  i.  eene  ijverzucht  *U 
die,  welke  aan  God,  met  betrekking  tot  het  israëlttti- 
sche  volk,  werd  toegeschreven.  Zie  b.  v.  Jet.  LIV:6, 
LXII:5,  Jer.  111:1. 


375 


AAN  DE  KORINTHTËRS. 


Hoofdst.  XI. 


hare  arglistigheid  Eva  verleid  heeft, 
zoo  ook  misschien  uwe  zinnen  ver- 
dorven  en   afgetrokken   zijn   van    de 

4.  eenvoudigheid  jegens  Christus.  '  Want 
indien  iemand  een  anderen  Jezus 
komt  prediken,  dien  wij  niet  gepre- 
dikt hebben ,  of  gij  een  anderen  geest 
ontvangt,  dien  gij  niet  ontvangen 
hebt,  of  een  ander  evangelie,  dat  gij 
niet  hebt  aangenomen,  gij  zoudt  het 

5.  goedschiks  verdragen.  '  Ik  reken  toch 
in  niets  achter  te  staan   bij    die  uit- 

6.  muntende  apostelen.  '  En  al  ben  ik 
ook  een  ongeoefende  in  woorden,  ik 
ben  het  echter  niet  in  kennis;  maar 
wij   hebben   dit  alleszins  bij  u  onder 

7.  alles  getoond.  '  Of  heb  ik  zonde  ge- 
daan met  mij  zelven  te  vernederen, 
opdat  gij  verhoogd  zoudt  worden, 
doordat  ik  u  het  evangelie  Gods  om 

8. niet  verkondigd  heb?  '  Andere  ge- 
meenten heb  ik  beroofd  door  bezol- 
diging te  nemen,  om  u  te  dienen, 
en  toen  ik  bij  u  was  en  gebrek'  had , 
ben  ik  niemand  tot  last  geweest,  '  — 


Vs.  4.  Gal.  1 : 6-9.  —  Vs.  5.  H.  XII :  11.  —  Vs. 
6.  1  Kor.  11:1-5.  —  Vs.  7-9.  H.  XII:  13-18; 
1  Kor.  IX:  6- 18;  Fil.  IV :  12.  —  Vs.  9.  Hand. 
XVIII:  5. 


8.  verdorven  en  afgetrokken  van.   Gr.  verdorven  van. 
eenvoudigheid,  d.  i  oprechte,  onverdeelde  liefde, 
als  die  Tan  eene  trouwe  bruid.    And.  lez.  eenvoudigheid 
ot  reinheid. 

4.  indien  iemand  —  prediken  enz.  Dat  er  te  Ko- 
rinthe  leeraars  werden  gevonden,  die  het  woord  Gods 
Terralschten,  blijkt  uit  H.  11:17,  IV:  2.  Zij  waren 
«hter  meest  van  elders  gekomen  (H.  III :  1). 

niet  ontvangen  hebt,  t.  w.  niet  van  ons,  toen  wij 
tt  bet  evangelie  predikten.     Vgl.  H.  1 :  19. 

gy  zoudt  —  verdragen.  And.  lez.  gjj  verdraagt 
ld  goedschiks,  d.  i  gij  komt  er  niet  tegen  in  verzet, 
gelijk  betaamde. 

5.  Vgl.  vs.  21   vv. 

die  uitmuntende  apostelen.  Bedoeld  zijn  de  val- 
■che  leeraars,  die  zich  zelve  stelden  en  door  anderen 
gesteld  werden  boven  de  andere  predikers  (vs.  18—15). 
And.  denken  aan  de  waarlijk  uitmuntende  apostelen, 
Petras,  Jacobus  en  J  o  hannes,  op  wie  vele  der  tegen- 
«tandere  van  Paulus  zich  beriepen    (vgl.  Gal.  II :  6 ,  9). 

6.  in  voorden,  d.  i.  in  welsprekendheid,  zoodat 
aijne  prediking  niet  is  in  uitnemendheid  van  woorden 
of  wijsheid  (1  Kor.  11:1).     Vgl.  vs.  1,10. 

«r  kennis.     Zie  op  H.  VI :  6. 
«ij   hebben  dit . . .  getoond.     Gew.  t.  wij  zijn  . . . 
openbaar  geworden. 

7.  opdat  mj  verhoogd  zoudt  worden.  Hunne  toe- 
trcngbg  tot  Christus  was  hunne  verhooaing;  om  deze 
fti«t  te  belemmeren,  had  de  apostel  zich  tot  handenar- 
beid vernederd  en  zijne  aanspraak  op  bezoldiging  niet 
doen  gelden. 

8.  beroofd.  Vergrootende  wijze  van  spreken.  Het 
schijnt,  dat  de  apostel,  toen  hij  uit  Macedonië  naar 
Athene  en  Korinthe  ging,  vandaar  gaven  medegenomen 
b*d,  ten  einde    in    zijne   eerste    behoeften   te   kunnen 


9.  want  mijn  gebrek  vervulden  de  broe- 
ders, die  van  Macedonië  kwamen  — 
en  in  alles  heb  ik  mij  buiten  bezwaar 
voor  u  gehouden  en  zal  ik  mij  hou- 

10.  den.  '  Zoo  waarlijk  de  waarachtigheid 
van  Christus  in  mij  is,  zal  deze 
roem  mij  in  de  gewesten  van  Achaje 

11.  niet  benomen  worden.  '  Waarom? 
Omdat  ik  u  niet  liefheb?    God  weet 

12.  het!  '  Doch  wat  ik  doe,  zal  ik  ook 
doen,  om  hun,  die  aanleiding  zoe- 
ken ,  de  aanleiding  af  te  snijden ,  op- 
dat zij,   in   hetgeen  zij  roemen,    be- 

13.  vonden  worden  evenals  wij.  '  De  zoo- 
danigen  toch  zijn  valsche  apostelen, 
bedriegelijke  arbeiders,  die  het  voor- 
komen  aannemen   van   apostelen   van 

14.  Christus.  '  En  geen  wonder!  want  de 
satan  zelf  neemt  het  voorkomen   aan 

15.  van  een  engel  des  lichts.  '  Het  is 
dus  niets  groots,  indien  ook  zijne 
dienaren  zich  voordoen  als  dienaren 
der  gerechtigheid.  Hun  einde  zal  zijn 
naar  hunne  werken. 

16.  Wederom  zeg  ik:  niemand  meene, 


Vs.  10.  Rom.  IX:  Ij  1  Kor.  IX :  15.  —  Vs.  11. 
H.  VI:  11- 13.  —  Vs.  12.  1  Kor.  IX:  12.  —  Vs. 
13.  Fil.  III :  2.  —  Vs.  15.  Fil.  III :  19.  —  Vs.  16. 
Vs.  1,  19,  H.  XII:  6. 

voorzien.    Vgl.  Fil.  IV:  15. 

8.  gebrek  had.  Zijn  handenarbeid  bracht  dus  niet 
altijd  het  noodige  op. 

9.  de  broeders  —  kwamen.  Misschien  worden  Silas 
en  Timotheüs  bedoeld.     Zie  Hand.  XVIII :  5. 

10.  Zoo  waarlijk  —  in  my  is.  Gr.  De  waarachtig' 
heid  van  Christus  is  m  mij,  dat  enz.     VgL  H.  1 :  18. 

de  waarachtigheid,  d.  i.  de  waarheidsliefde ,  waar* 
door  's  menschen  innerlijke  gezindheid  overeenstemt  met 
hetgeen  waar  en  recht  is  voor  God.     Vgl.  H.  X :  1. 

deze  roem,  t.  w.  op  mijne  volstrekt  belangelooze 
werkzaamheid  (vs.  7—9). 

11.  Waarom,  t.  w.  zeg  ik  ditP  Wat  de  apostel 
vs.  8  gezegd  had,  zou  kunnen  schijnen  gebrek  aan 
liefde  en  vertrouwen  te  verraden. 

12.  die  aanleiding  zoeken,  t.  w.  om  mijnen  goeden 
naam  te  lasteren.  Het  schijnt,  dat  de  tegenstanders 
van  den  apostel  zich  in  alles  met  hem  zochten  gelijk 
te  stellen,  of  zelfs  boven  hem  te  verheffen.  De  aan- 
leiding daartoe  wil  hij  hun  afsnijden,  door  van  alle 
bezoldiging  vrijwillig  af  te  zien  en  daardoor  in  belan- 
geloosheid boven  hen  te  staan. 

13.  bedriegelyke  arbeiders,  d.  i.  die  eene  andere  roe- 
ping en  bedoeling  voorgeven,  dan  welke  in  waarheid 
de  hunne  zijn. 

14.  de  satan  zelf  —  engel  des  lichts.  Een  gezegde , 
ontleend  aan  het  joodschc  volksgeloof,  volgens  hetwelk 
de  satan  een  gevallen  engel  was  en  geen  listen  spaarde, 
om  zich  ingang  te  verschaffen. 

16.  De  apostel  doet,  wat  hij  weet  dwaas  te  zijn 
(vs.  1);  maar  hij  getroost  zich  die  dwaasheid,  om  te 
beter  zijne  tegenstanders  te  bestrijden.  Hij  wil  echter 
niet,  dat  iemand  hem  werkelijk  voor  een  dwaas  hemde; 
maar  allermeest  vreest  hij,  niet  aangenomen  te  worden 
door  hen,  die  hij  tracht  te  gewinnen  en  te  behouden. 


Hoofdst.  XI. 


DE  TWEEDE  BRIEF 


376 


dat  ik  een  dwaas  ben;  of  anders, 
neemt  mij  ook  maar  aan  als  een 
dwaas,  opdat  ik  ook  een  weinig  roe- 

17.  me.  '  Hetgeen  ik  zeg,  zeg  ik  niet 
naar  den  Heer,  maar  als  in  dwaas- 
heid,   wat  deze  stof  van  roemen  be- 

18.  treft.  '  Dewijl  velen  roemen  naar  het 
19.vleesch,  zal  ik  ook  roemen.  '  Gaarne 

toch  verdraagt  gij  de  dwazen,  daar 
aO.gij  wijzen  zijt.  '  Want  gij  verdraagt 
het,  zoo  iemand  u  tot  dienstbaarheid 
brengt,  zoo  iemand  n  opeet,  zoo  ie- 
mand n  vangt ,  zoo  iemand  zich  tegen 
u  verheft,  zoo  iemand  uin  hetaange- 

21.  zicht  slaat.  '  Tot  mijne  schande  zeg 
ik  't,  dat  wij  zwak  zijn  geweest; 
maar  waarin  iemand  stout  is,  —  ik 
spreek  in  dwaasheid    —    daarin    ben 

22.  ik  ook  stout.  '  Zijn  zij  Hebreërs?  ik 
ook.  Zijn  zij  Israëlieten?  ik  ook. 
Zijn    zij    Abrahams    zaad?    ik    ook.  ' 

28.  Zijn  zij  dienaren  van  Christus?  — 
ik  spreek  als  een  waanzinnige  —  ik 
nog  meer:    in   arbeid   overvloediger, 


in   slagen  uitstekender,    in  gevange- 
nissen overvloediger,   in   doodsgevaar 

24.  menigmaal.  '  Van  de  Joden  heb  ik 
vijfmaal  veertig  slagen  min  één  ont- 

25.  vangen;  '  driemaal  ben  ik  met  de 
roede  gegeeseld;  éénmaal  ben  ik  ge- 
steenigd;  driemaal  heb  ik  schipbreuk 
geleden;    een   etmaal  heb  ik    in   de 

26.  diepte  doorgebracht;  '  op  reistochten 
menigmaal  in  gevaren  van  rivieren, 
gevaren  van  roovers,  gevaren  van 
mijn  volk,  gevaren  van  de  heidenen, 
gevaren  in  de  stad,  gevaren  in  de 
woestijn,    gevaren   op    zee,     gevaren 

27. onder  valsche  broeders;  '  in  arbeid 
en  zwoegen,  in  waken  menigmaal, 
in  honger  en  dorst,  in  vasten  me- 
nigmaal,   in   koude   en   naaktheid. 

28.  Behalve  het  overige  heb  ik  nog  het 
dagelijksch  opzicht,   de   zorg  voor  al 

29.de  gemeenten.  '  Wie  is  zwak,  dat 
ik  niet  zwak  ben?     Wie   wordt  ge- 

30. ergerd,  dat  Ik  niet  brand?  '  Moet 
men  roemen,    zoo  zal  ik  roemen  op 


Vb.  18.  Vs.  22-33.  —  Vs.  19.  1  Kor.  IV :  10.  —       Vs.    24.    Deut    XXV:  8.  —  Vs.  26.    Hand.  XVI: 
V».  21,  22.  Hom.  IX:4,  5,  XI:  1;  RL  111:4,5.—    22,    XIV.19;    2  Tim.  111:11.  —  Vu.  26.    GaL  II: 


Vs.  28-27.    H.   IV:  8- 11,  VI:  4- 10;  1  Kor.  IV: 
9_18.  _  Vs.  28.  Vs.  13-15;  1  Kor.  XV:  10. 


17.  niet  naar  den  H 'eer ,  d.  i.  niet  als  ware  het 
«veteenkomstig  den  wil  en  het  bevel  des  Heeren. 

wat  deze  Hof  van  roemen  betreft,  d.  i.  met  be- 
trekking tot  het  onderwerp  Tan  zulk  roemen,  als  waar- 
toe de  apostel,  zijns  ondanks,  overgaat  And.  in  dit 
vertrouwen  de*  roemen*. 

18.  naar  het  vleesch,  d.  i.  naar  zinnelijke  en  zon* 
dige  inzichten  en  bedoelingen,  of  met  het  oog  op  bloot 
uitwendige  voorrechten. 

19.  daar  gy  wijzen  rijt,  t.  w.  in  eigen  oogen.  Het 
is  immers  het  kenmerk  der  ware  wijzen,  anderer dwaas- 
heid lankmoedig  te  verdragen. 

20.  g\j  verdraaat  het  enz.  Zooverre  ging  zelfs  de 
vermeende  wijsheid  (vs.  19)  der  Korinthiërs,  dat  zij 
nog  wel  heel  wat  anders  van  de  joodsohgexinde  leeraars 
verdroegen,  die  hier  geteekend  worden  als  heerschzuch- 
tig,  hebzuchtig,  listig,  overmoedig,  despotisch. 

u  opeet.     VgL  Mare  XII :  40. 
u  vangt,  d.  i.  door  bedriegelijke  en  listige  rede- 
nen u  overreedt,   zonder   redelijke   overtuiging   n   beet 


21.  Tot  myne  oneer.    Ironisch  gezegd. 

dat  «ty  zwak  rijn  geweest,  t  w.  toen  wij  onder 
u  verkeerden  (1  Kor.  11:3),  gelijk  althans  de' tegen- 
standers beweren.     VgL  H.  X :  10. 

22.  Hebreërs,  d.  L  van  zuiver  hebreeawsche  af  komst 
VgL  op  RL  III :  5. 

Israëlieten.  De  eernaam  van  Jakobs  nakomelin- 
gen.   VgL  Gen.  XXXII :  28 ,  Rom.  IX :  4. 

Abraham*  zaad,  aan  hetwelk  de  beloften  Abra- 
hams als  hun  wettig  erfgoed  behoorden.  VgL  Rom. 
XI  :1. 

23.  Zijn  z\j  —  van  Christus?  zooals  zij,  ofschoon  te 
onrechte,  beweren  (va.  13). 

ik    spreek   al*   een   waanzinnige.     Zóó   stuitend 


4.  —  Vs.  29.    1  Kor.  IX:  22,  VIII:  13.  —  Vs.  30. 
H.  XII:  5,  9,  10. 


was  den  apostel  dit  roemen,  dat  hij,  daarmede  bezig, 
zich  niet  slechts  een  dwaas  (vs.  16) ,  maar  een  waaniin- 
nige  noemt 

24,  25.  Wat  vs.  23  in  algemeene  bewoordingen  was 
gezegd,  wordt  nu  in  bijzonderheden  aangewezen. 

24.  veertig  stagen  min  één.  Bij  de  wet  was  het  ver- 
boden meer  geeselslagen  te  geven  dan  veertig.  Angst- 
vallige nauwgezetheid,  om  dat  gebod  niet  te  overtreden, 
had  het  getal  op  negen  en  dertig  bepaald. 

25.  met  de  roede  gegeeseld.  Een  voorbeeld  van  zoo- 
danige geeseling  vindt  men  Hand.  XVI :  22.  Wat  daar- 
van voorkomt  Hand.  XXII:  24,  25,  behoort  tot  late- 
ren  tijd. 

gesteenigd,  te  Lystre. 

26.  27.  Het  is  niet  mogelijk,  al  deze  bijzonderhedet 
met  voorbeelden  uit  de  geschiedenis  te  staven. 

26.  schipbreuk  geleden.  De  schipbreuk  bij  het  eiland 
Melite  (Hand.  XXVII:  41)  kan  hier  niet  bedoeld  zijn, 
daar  die  eerst  later  heeft  plaats  gegrepen. 

een  etmaal  —  doorgebracht.  Hier  schijnt  gedoeld 
te  worden  op  de  eene  of  andere  schipbreuk,  waartij 
Paulus  uren  lang,  alléén  of  met  anderen,  omzwierf  op 
een  wrak,  telkens  in  gevaar,  om  door  de  golven  Ter*. 
zwolgen  te  worden. 

27.  vasten.    Zie  op  H.  VI :  5. 

28.  heb  ik  nog  het  dagelijksch  opzicht,  bestaande  il 
de,  terstond  daarop,  genoemde  zorg  voor  al  da  ge* 
meenten.     Gew.  t.  mijn  dageüjktche  aanloop. 

29.  zwak,  t  w.  in  het  geloof. 

dat  ik  niet  zwak  ben,  d.  i.  in  zijne  zwakgebo- 
vigheid  niet  deel  neem  en  daaronder  niet  medelijk 
And.  uit  inschikkelijkheid. 

geërgerd,  zoodat  hij  gevaar  loopt  af  te  valke. 

dat  ik  niet  brand,  t.  w.  van  droefheid  en  t*> 
ontwaardiging  over  dien  afvaL    And.  van  ijver.         * 


377 


AAN  DE  KOKINTHLËRS. 


Hoofdst.  XII. 


31.  mijne  zwakheid.  '  De  God  en  Vader 
van  den  Heer  Jezus,  hij,  die  te 
prijzen  is  in  eeuwigheid,    weet,    dat 

32.  ik  niet  lieg.  '  Te  Damascus  hield  de 
stadhouder  van  koning  Aretas  de  stad 
der    Damasceners    bezet    om    mij    te 

33. vatten,  '  en  door  een  venster  werd 
ik  in  eene  mand  nedergelaten  door  den 
muur,  en  ontkwam  aan  zijne  handen. 

HOOFDSTUK  XII,  XIII. 

Vervolg.  Gezichten  en  openbaringen,  den  apostel 
ten  deel  gevallen  (vs.  I— 10).  Rechtmatigheid  van  zij- 
nen roem  (va.  11—18).  Aankondiging  van  hetgeen  hij 
vreest  en  zich  voorneemt  bij  zijne  komst  te  Korinthe 
(vs.  19— H.  XIII:  6).  Besluit  van  den  brief:  wen- 
«hen  eu  vermaningen,  groete  en  zegenbede  (vs.  7— 13). 

1.  Te  roemen  is  mij  waarlijk  niet  nut- 
tig; want  ik  zal  komen  tot  gezichten 

2.  en  openbaringen  des  Heeren.  '  Ik 
weet  van  een  mensch  in  Christus, 
die  vóór  veertien  jaren, —  of  het  in 
het  ligchaam  was,  weet  ik  niet,  of 
buiten    het   ligchaam,   weet  ik  niet, 


Vs.  31.  Gal.  1 :  20.  —  Vb.  32, 33.  Hand.  IX :  23- 
Vs.  1.  H.  XI :  30.  —  Va.  2.  Vs.  7. 


25. 


30.  mijne  zwakheid.  Hier  niet  te  verstaan  van  zwak- 
heid des  geloof»,  maar  van  vervolging  en  verdrukking, 
waardoor  hij,  als  een  zwakke,  voor  het  geweld  scheen 
te  moeten  bukken. 

81.  van  den  Heer  Jezus.  Gew.  t.  van  onzen  Heer 
Jezus  Christus. 

weet,  dat  ik  niet  lieg.  Het  voorbeeld  van  uit- 
redding,  vs.  32,  33  bedoeld,  behoorde  tot  den  eersten 
tijd  van  's  apostels  bekeering;  het  was  onder  de  chris- 
tenen buiten  Palestina  niet  algemeen  bekend  geworden 
en  daarenboven  nu  reeds  twintig  jaar  geleden.  Van- 
daar, zoo  't  schijnt,  de  sterke  betuiging  van  de  waar- 
heid zijner  mededeeling.  And.  meenen,  dat  zij  dienen 
moet,   om  al  hetgeen  voorafgaat  plechtig  te  bevestigen. 

32,  33.  Men  meent,  dat  Paulus  van  het  gebeurde 
te  Damascus  hier  melding  maakt,  omdat  dit  het  eerste 
doodsgevaar  was,  waaraan  hij  ontkomen  is. 

32.  koning  Aretas.  Deze  was  de  schoonvader  van 
Herodes  Antipas,  en,  zwaar  beleedigd  door  het  overspe- 
lig huwelijk  van  Herodes  met  Herodiaa,  was  hij  vele 
jaren  met  hem  in  oorlog.  Damascus,  dat  niet  tot  zijn 
gebied  behoorde,  had  rui  veroverd. 

1.  mij . . .  niet  nuttig.  Het  kon  veeleer  schadelijk 
ojn,  althans  gevaarlijk  worden  voor  zijne  nederigheid. 
In  bewustheid  hiervan  spreekt  de  apostel  vs.  2—5  van 
nch  zelven  in  den  derden  persoon,  terwijl  uit  vs.  7 
blijkt,  dat  hij  zich  zelven,  en  niet  een  ander,    bedoelt. 

2.  een  mensch  in  Christus,  d.  i.  een  christen. 
vóór  veertien  jaren.      Kan   hiermede    noch   het 

voorgevallene  bij  's  apostels  bekeering  bedoeld  zijn ,  noch 
ook  hetgeen  Hand.  XXII :  17—22  verhaald  wordt,  dan 
▼olgt  daaruit,  dat  ons  omtrent  de  hier  aangeduide  ge- 
hewtenis,  in  weerwil  der  bijgevoegde  tijdsbepaling,  van 
elders  niets  bekend  is. 


God    weet    het   —   die  opgevoerd  is 

3.  tot  in  den  derden  hemel.  '  En  ik 
weet  van  zoodanig  mensch ,  —  of  het 
in  het  ligchaam  was,  of  zonder  het 
ligchaam,    weet  ik  niet,    God    weet 

4.  het  '  —  dat  hij  is  opgevoerd  in  het 
paradijs  en  gehoord  heeft  onuitspre- 
kelijke woorden,  die  het  een  mensch 

5.  niet  geoorloofd  is  te  zeggen.  '  Over 
den  zoodanige  zal  ik  roemen;  doch 
over  mij  zelven  zal  ik  niet  roemen, 

6.  dan  in  mijne  zwakheden.  '  Zoo  ik 
toch  wilde  roemen,  zou  ik  geen  dwaas 
zijn,  want  ik  zou  de  waarheid  spre- 
ken; maar  ik  onthoud  er  mij  van, 
opdat  niet  iemand  van  mij  hooger 
denke  dan  hetgeen  hij   aan  mij    ziet 

7.  of  van  mij  hoort.  '  En  opdat  ik, 
door  de  uitnemendheid  der  openba- 
ringen, mij  niet  verheffen  zou,  is 
mij  een  doorn  in  het  vleesch  gege- 
ven, een  engel  des  satans,  om  mij 
met  vuisten  te   slaan,    opdat  ik  mij 

8.  niet  verheffen  zou.  '  Over  dezen  heb 
ik  den  Heer   driemaal   gebeden,    dat 


Vs.  ö.  H.  XI :  80.  —  Vs.  6. 
XII:  11.  —  Vs.  7.  Job  11:6. 


H.  X:8,  XI  :1,  16, 


2.  in...  buiten  het  ligchaam,  d.  i.  al  of  niet  lig- 
chamelijk. 

tot  in  den  derden  hemel.  Volgens  de  meeste  jood- 
sche  leeraars  waren  er  drie  hemelen ,  de  wolkenhemel ,  de 
sterrenhemel  en  de  hemel  van  Gods  heerlijkheid,  vs.  4- 
het  paradijs  genoemd.  Anderen  telden  zelfs  niet  min- 
der dan  zeven  hemelen. 

3.  zonder.     Gew.  t  buiten. 

4.  het  paradijs.    Zie  op  vs.  2.    Vgl.  Openb.  II :  7. 
onuitsprekelijke  woorden,  d.  i.  woorden,  die  we- 
gens   hun   inhoud   aan   een  ander  niet  kunnen,  of  niet 
mogen  medegedeeld  worden. 

5.  in  mijne  zwakheden.     Vgl.  op  H.  XI :  30. 

6.  dan  hetgeen  hy  —  hoort ,  d.  i.  dan  hij  uit  mijne 
daden  en  woorden  kan  opmaken. 

7.  der  openbaringen,  vs.  1  bedoeld  en  waarvan  hij 
vs.  2—4  begonnen  was  eene  sterksprekende  proeve  te 
vermelden.  Met  do  mededeeling  daarvan,  die  vs.  6  was 
afgebroken,  gaat  hij  hier  voort  tot  in  vs.  9  toe. 

een  doorn  —  te  slaan.  Men  vindt  soortgelijke 
voorstelling  in  het  gezicht  Zach.  111:1—3.  Het  was 
voor  Paulus,  alsof  een  engel  (d.  i.  bode,  dienaar)  des 
satans  hem  op  de  meest  smadelijke  en  smartelijke  wijze 
bejegende,  ten  zinnebeeld  der  vijandschap  van  de  macht 
der  duisternis,  waaraan  hij  van  de  zijde  zijner  tegen- 
standers voortdurend  zou  zijn  blootgesteld  (vgl  vs.  10). 
Dat  noemt  hij  daarom  ook  een  doorn  in  het  vleescL 
And.  denken  aan  eene  zwaar  te  verdragen  ligchaams- 
kwaal,  waaraan  hij  leed  en  die  door  hem  aan  de  wer- 
king des  duivels  (vgl  H.  11:10,  11,  1  Thess.II:18, 
1  Kor.  V :  5)  zou  zijn  toegeschreven,  onder  erkenning 
echter  van  Gods  hooge  bedoeling  daarmede. 

8.  Over  dezen,  t  w.  engel  des  satans  (vs.  7). 
den  Iteer,  d.  i.  Christus.    And.  God. 


Hoofdst.  XII. 


DE  TWEEDE  BRIEF 


378 


9.. hij  van  mij  wijken  mocht;  '  en  hij 
heeft  tot  mij  gezegd:  Mijne  genade 
is  u  genoeg,  want  mijne  kracht  wordt 
in  zwakheid  volbracht.  Liefst  zal  ik 
dan  veeleer  roemen  in  mijne  zwak- 
heden, opdat  de  kracht  van  Christus 

10.  bij  mij  inwone.  '  Daarom  heb  ik  wel- 
gevallen in  zwakheden,  in  mishande- 
lingen, in  nooden,  in  vervolgingen, 
in  benauwdheden  om  Christus'  wil; 
want  wanneer  ik  zwak  ben,  dan  ben 
ik  machtig. 

11.  Ik  ben  een  dwaas  geworden;  gij 
hebt  er  mij  toe  genoodzaakt.  '  Want 
fk  behoorde  door  u  geprezen  te  wor- 
den ;  in  niets  toch  sta  ik  bij  die  uit- 
muntende   apostelen    achter,    al    ben 

12.  ik  ook  niets.  '  De  kenteekenen  van 
een  apostel  zijn  pnder  u  getoond  met 
alle    volharding,     door    teekenen    en 

13.  wonderen  en  krachten.  '  Wat  toch  is 
het,  waarin  gij  minder  zijt  geweest 
dan  de  overige  gemeenten,  tenzij 
daarin,  dat  ik  zelf  u  niet  tot  last 
ben    geweest?     Vergeeft  mij   dit   on- 

14.  recht !  '  Zie ,  ik  sta  gereed ,  om  nu 
ten  derden  male  tot  u  te  komen,  en 
ik  zal  u  niet  tot  last  zijn;  want  ik 
zoek  niet  het  uwe,  maar  u.  Niet  de 
kinderen   toch   behooren    schatten    te 


Vs.  9.  1  Kor.  XV:  10,  II :  8.  —  Vs.  10.  H.  IV: 
7-10,  VI: 4-10,  XI:  23- 27.  —  Vs.  11.  H.  XI: 
5.  —  Va.  12.  Rom.  XV:  18,  19.  —  Vs.  13  15.  H. 
XI:  7- 10;  1  Kor.  IX:  6-18;  Fil  IV:  12. 


9.    ky  heeft  tot  my  gezegd,  t.  w.  nadat  mijne  bede 
tot  tweemalen  toe  onverhoord  gebleven  was. 

myne  kracht  —  volbracht,  d.  i.  juist  uwe  zwak- 
heid moet  dienen,  om  mijne  kracht  in  n  openbaar  te 
doen  worden.     Vgl.  vs.  9,  10. 

10.  dan  ben  ik  machtig ,  of  sterk,  t.  w.  door  de  kracht 
van  Christus,  die  in  mij  volbracht  wordt  (vs.  9).  Vgl. 
Fil.  IV  :  18. 

11.  Ik  ben.     Gew.  t.  Ik  ben  al  roemende. 

ik   behoorde  —  geprezen  te  worden,  in  welk  ge- 
val ik  mij  tegenover  u  niet  behoefde  te  verdedigen. 
die  uitmuntende  apostelen.     Zie  op  H.  XI :  5. 

12.  met  alle  volharding,  d.  i.  onafgebroken  en  trots 
alle  vervolging  en  tegenstand. 

13.  ik  zelf,  t.  w.  voor  mijn  persoon  en  levenson- 
derhoud. 

Vergeeft  mij  dit  onrecht!  Scherpe  ironie. 
14-.  ten  derden  male.  Paulus  was  anderhalf  jaar  lang 
te  Korinthc  geweest  (Hand.  XVIII :  11) ;  hij  moet  er 
daarna  nog  éénmaal  geweest  zijn,  ofschoon  dit  van  el- 
ders dan  uit  deze  plaats  en  H.  XIII :  1  niet  bekend 
is;  en  nu  zou  hij  er  komen  ten  derden  male.  And. 
voegen  ten  derden  male  bij  ik  da  gereed,  alsof  hij  tot 
twee  malen  toe  verhinderd  ware  geweest  te  komen. 

de  orders  voor  de  kinderen,  en  dus  ik,  uw  va- 
dor  in  Christus  (1  Kor.  IV:  15),  voor  u_ 


% 


verzamelen  voor  de  ouders,   maar  de 

15.  ouders  voor  de  kinderen.  Ik  nu  zal 
liefst  zelf  de  kosten  dragen  en  mij 
zelven  voor  uwe  zielen  te  koste  leg- 
gen, al  word  ik  ook  te  minder  be- 
mind, hoe  meer  ik  u  bemin. 

16.  Doch  het  zij  zoo:  (k  ben  u  niet 
tot  bezwaar  geweest ,  maar ,  sluw  zijn- 
de,   heb   ik   u   door  list  gevangen. 

17.  Heb  ik  misschien  door  iemand  der- 
genen,   die   ik   tot  u  gezonden  had, 

18.  mijn  voordeel  van  u  gezocht?  '  Ik 
heb  Titus  gebeden  en  met  hem  den 
broeder  gezonden:  heeft  Titus  mis- 
schien zijn  voordeel  van  u  gezocht? 
Hebben  wij  niet  in  denzelfden  geest 
gewandeld?  niet  in  dezelfde  voet- 
stappen ? 

19.  Sedert  lang  meent  gij ,  dat  wij  ons 
voor  u  verdedigen.  Voor  het  aange- 
zicht Gods ,  in  Christus ,  spreken  wij , 
en  dat  alles,  geliefden!    tot  uwe  op- 

20.  bouwing.  '  Want  ik  vrees,  dat  ik 
misschien,  als  ik  kom,  u  niet  zóó 
bevinde  als  ik  wensch,  en  dat  ik 
van  u  zóó  bevonden  worde  als  gij 
niet  wenscht;  dat  er  misschien  twist, 
nijd,  toorn,  partijschap,  kwaadspre- 
kendheid ,  oorblazerij ,  opgeblazenheid , 

21.  verwarring   zij;  '  dat  mijn  God  mij, 


Vs.  14.  H.  1:15,  XIII  :1;  Fil.  IV:  17;  1  Kor. 
IV:  15.  —  Vs.  15.  1  Thess.  11:8.  — Vs.  16.  SThess. 
111:8.  —  Vs.  18.  H.  VII:  5  -7.  —  Vs.  19.  H.  II: 
17,  111:1,  V:12.  —  Vs.  20.  1  Kor.  111:3.  —  Vs. 
21.  H.  XIII:  2. 


1 5.  mij  zefaen  . . .  te  koste  leggnt ,  d.  i.  mij  zelven  op 
offeren  of  prijsgeven.  Vgl.  Matth.  XX:  28,  Haai 
XV :  26. 

16.  sluw  zynde  enz.  Dit  zal  de  taal  geweest  fijn 
van  's  apostels  tegenstanders,  die,  zelve  baatzuchtig, 
zijne  belangeloosheid  in  verdenking  brachten  en  haar 
beschouwden  als  een  bedriegelijken  schijn,  om  te  heter 
zijn  voordeel  te  kannen  bejagen. 

17.  18.  Wederlegging  van  den  boosaard i gen  laster, 
vs.  16  vermeld. 

18.  gebeden,  t.  w.  om  tot  u  te  gaan.  Het  geldt 
hier  met  de  reis,  Welke  Titus  en  anderen  nu  stonden 
te  ondernemen  (H.  VIII:  6,  16,  17,  23),  maar  die, 
waarvan  Titus  was  teruggekeerd  (H.  VII:  5—7). 

den  broeder,  ons  evenzeer  onbekend,  als  de  broe- 
ders, H.  VIII:  16-22  bedoeld. 

wij,  d.  i.  hij,  Titus,  en  ik. 

19.  Sedert  lang  enz.  Gew.  t  Wederom  enz.  And. 
vatten  dezen  volzin  als  eene  vraag  op. 

tot  uwe  opbouwing,  en  dus  niet,  als  einddoel,- 
tot  onze  verdediging. 

20.  zóó .  ..als  tk  wensch ,  d.  i.  gereinigd  en  Terbe- 
terd.     Vgl.  vs.  21. 

zóó. . .  als  gij  niet  wens^hl,  d.  L  gestreng  te  werk 
gaande ,  naar  do  macht,  die  de  Heer  mij  gegeven  heeft 
(H.  XIII:  10). 


879 


AAN  DE  KORINTHIËRS. 


Hoofdst.  Xin. 


als  ik  kom,    bij   u   wederom   verne- 
dere,   en  ik  te  treuren  heb  over  ve- 
len van  hen,  die  te  voren  gezondigd 
en  geen  berouw  gehad   hebben   over 
de  onreinheid   en   hoererij   en    onge- 
bondenheid, die  zij  bedreven  hebben. 
XIII:1.     Tk  kom  nu   ten  derden   male 
tot  u.     Op  het  woord  van  twee 
en   drie    getuigen    zal    iedere 
2. zaak   vaststaan.   '    Ik  heb  het  te 
^  voren    gezegd    en    zeg    het    vooruit, 
alsof  ik  tegenwoordig  ware ,  ten  twee- 
den male,    hoewel  nu  afwezend,    tot 
hen,  die  te  voren  gezondigd  hebben, 
en  tot  al  de  overigen,    dat    ik,    als 
ik 'wederkom,    hen  niet  sparen  zal. 
8. Immers,  gij  verlangt  eene  proef,  dat 
in  mij   Christus  spreekt,    die  jegens 
u  niet  zwak,  maar  krachtig  onder  u 

4.  is.  '  Want  hij  is  ook  uit  zwakheid  ge- 
kruisigd ,  maar  leeft  door  Gods  kracht. 
Want  ook  wij  zijn  zwak  in  hem, 
maar    zullen   te  uwen   opzichte  door 

5.  Gods  kracht  met  hem  leven.  '  Onder- 
zoekt  u    zelve,   of  gij  in  het  geloof 


Va.  1.  H.  XII :  14;  Deut.  XIX :  15;  Matth.  XVIII : 
16;  Joh.  VIII:  17.  —  Vs.  2.  Vs.  10,  H.  1 :  23,  XII: 
21;  1  Kor.  IV:  21.  —  Vs.  3.  H.  XII :  12.  —  Vs.  4. 
H.  IV:7,  10,  11;  Pil.  II:  8,  9. 

21.  wederom.  De  apostel  had  reeds  vroeger  gelijke 
droevige  ervaring  gehad,  hetzij  hij  een  vorig  verblijf 
te  Korinthe,  of  ook  wellicht  door  de  treurige  berichten , 
die  omtrent  den  medelijken  toestand  der  gemeente  tot 
hem  gekomen  waren. 

verneder  e,  t.  w.  door  de  herhaalde  ervaring  van 
de  vruchteloosheid  van  mijnen  arbeid,  en  dat  terwijl 
ik  sóózeer  op  u  placht  te  roemen. 

te  voren ,  d.  i.  vóór  *s  apostels  vroeger  verblijf 
onder  hen,  maar  altijd  na  hunnen  overgang  tot  het 
christendom. 

I.  ten  derden  male.    Zie  op  H.  XII :  14. 

Op  kei  woord  —  vaststaan.  Eene  vernuftspe- 
ling, .waarbij  iedere  komst  van  den  apostel  als  eene 
afzonderlijke  getuigenis  wordt  voorgesteld.  And.  denken 
aan  eene  beslissende  uitspraak  over  de  schuldigen ,  naar  den 
eisch  der  wet ,  op  de  verklaring  van  twee  of  drie  getuigen. 
i.  te  voren,  t.  w.  toen  ik  bij  u  was. 

zeg  het  vooruil,  t.  w.  terwijl  ik  u  dit  schrijf. 

ten  tweeden  male.  Te  verbinden  met  zeg  het  te 
roren. 

hoewel  nu  afwezend.  Gew.  t.  en  schrijf  het  nu 
afmetend. 

die  te  voren  gezondigd  hebben.    Vgl.  H.  XII :  21. 

al  de  overigen,  t.  w.  die  mij  wederstaan.  "* 

S.  gij  verlangt  eene  proef ,  d.  i.  gij  schijnt  een  door- 
slaand bewijs  te  begeeren.  De  apostel  zou  dat  bewijs 
geven,  ak  hij  wederkwam  (vs.  2). 

jegens  u  niet  zwak,  zoodat  hij  uwe  ongerech- 
tigheid straffeloos  verdragen  zou. 

krachtig  onder  u,  blijkens  de  werkingen  des 
Geestes,  die  hij  onder  u  openbaart. 

4.   hij  ie  ook . . . ,  maar.  And.  lez.  al  is  hij  ook  . . . ,  hij. 

nit  zwakheid,  d.  i.  dewijl  hij  aan  menschelijk  lij- 
den en  dood  onderworpen  was.  • 


zijt:  beproeft  u,  zelve.  Of  kent  gij 
u  zelve  niet,  dat  Jezus  Christus  in 
u  is?  tenzij  gij  misschien  geen  proef 

6.  houdt.  '  Doch  ik  hoop,  dat  gij  er- 
kennen zult ,  dat  wij  wèl  proef  houden. 

7.  Wij  wenschen  van  God,  dat  gij 
niets  kwaads  doet;  niet  opdat  wij 
blijken  proef  te  houden,  maar  opdat 
gij   het  goede   doet   en   wij   als  niet 

8.  proef  houdend  zijn.  '  Want  wij  ver- 
mogen niets  tegen  de  waarheid,  maar 

9.  voor  de  waarheid.  '  Ja,  wij  verblijden 
ons,  wanneer  wij  zwak  zijn  en  gij 
sterk    zijt.     Ook  dit    wenschen    wij: 

10.  uwe  volmaking.  '  Daarom  schrijf  ik 
dit,  afwezend,  opdat  ik,  tegenwoor- 
dig zijnde,  niet  gestreng  behoef  te 
werk  te   gaan,    naar  de   macht,    die 

•  de  Heer  mij  gegeven  heeft  tot  opbou- 
wing en  niet  tot  nederwerping. 

11.  Voorts,  broeders!  weest  blijde, 
wordt  volmaakt,  weest  getroost,  zijt 
eensgezind,  houdt  vrede;  en  de  God 
der  liefde  en  des  vredes  zal  met  u 
zijn. 


Vs.  5.  1  Kslr.  XI:  28;  Gal.  11:20;  Kol.  1:27.  — 
Vs.  6.  Vs.  3.  —  Vs.  9.  Vs.  4,  7.  —  Vs.  10.  Vs.  2, 
H.  X  :  8.  —  Vs.  11.  H.  XII :  20. 


4.  door  Gods  kracht,  die  zich  heeft  betoond  in  zijne 
opwekking  uit  de  dooden  en  in  zijne  verheerlijking. 

ook  wij  zyn  enz.  De  apostel  schaamt  zich  niet 
aan  zwakheid  onderworpen  te  zijn,  daar  hij  ook  hierin 
gelijkheid  had  aan  Christus,  maar  gevoelt  zich  tevens 
sterk  door  de  kracht  Gods ,  die  zich  in  zijn  leven ,  even- 
als in  het  verheerlijkte  leven  van  Christus,  openbaarde, 
en  waarvan,  bij  zijne  komst,  de  Korinthièrs  de  werking 
zouden  ondervinden. 

5.  kent  gij  —  dat  enz. ,  d.  i.  hebt  gij  het  niet  in  u 
zelve  opgemerkt,  dat  enz.? 

tenzij  enz.,  i  i.  of  gij  mocht  op  de  proef  blijken 
geen  echte  christenen  te  zijn.  Dan  zeker  zou  hun  de 
ervaring  ontbreken  van  Christus*  leven  en  werken  in  hen. 

7.  wy  wenschen.     Gew.  t.  ik  wensch. 

dat  gij  niet*  kwaads  doet,  zoodat  ik  dan  ook  niet 
genoodzaakt  zal  zijn  mijne  bedreiging  (vs.  2)  te  volvoeren. 

niet  opdat  wij  enz.    Het  is  den  apostel  eigenlijk  niet  * 
te  doen,  om  eene  proef  te  geven  van  zijne  apostolische 
macht,   maar   hij   wenscht  hunne  heiliging,  op  bet  ge- 
vaar af,   dat   hii,  buiten  de  gelegenheid  om  zulk  eene 
proef  te  geven,  in  veler  schatting  dalen  mocht. 

8.  De  bedoeling  is:  Wanneer  de  Korinthièrs  wer- 
kelijk zich  -onthielden  van  het  kwade  en  zich  ijverig 
betoonden  in  het  goede,  zouden  zij  hierdoor  de  kracht, 
die  Paulus  in  hunne  bestraffing  wilde  betoonen,  te  niet 
doen;  maar  volhardden  zij  in  het  kwaad,  dan  zou  hij 
krachtig  zijn  in  die  bestraffing.  In  strijd  toch  met  de 
waarheid  vermocht  hij  niets;  maar  overeenkomstig  met 
de  waarheid,  zou  zijne  kracht  onweerstaanbaar  zijn. 

9.  w\j  verblijden  ons  enz.  Niets  zou  den  apostel 
meer  verblijden,  dan  dat  zijne  kracht,  in  den  zin  van 
vs.  8,  te  niet  wierd  gedaan  en  de  kracht  der  Korin- 
thièrs zich  openbaarde  in  de  betrachting  van  het  goede; 
want  het  was  juist  hunne  volmaking,  die  hij  wenschte. 


Hoofdst.  XTIL      DE  TWEEDE  BRIEF  AAN  DE  K0RINTH1ËRS. 


380 


1£.      Groet  elkander   met   een   heiligen 

kus.     U  groeten  al  de  heiligen. 
18.      De  genade  des  Heeren  Jezus  Chris- 

Vs.  12.  Rom.  XVI:  16;  1  Kor.  XVI:  20. 


tus,  en  de  liefde  Gods,  en  de  ge- 
meenschap des  Heiligen  Geestes  zij 
met  u  allen! 


12.  met  een  heiligen  kus.     Zie  op  Rom.  XVI :  16.        tus,    de   ervaring   hierdoor   van   de  liefde  Gods,  en  de 

13.  De   zegenbede  in  dit  vs.  omvat  al  wat  de  chris-  '  gemeenschap  der  chri&tenen  onderling  als  de  vrucht  de» 
ten    tot    zijne    heiliging  en  zaliging  behoeft:  het  voort-  j  Heiligen  Geestes.   • 

durend  genot  van  de  heilaanbrengende  gunst  van  Chris-  I  allen I     Gew.  t.  allen!  Amen, 


DE    BRIEF 


AAN    DE 


GALATIËRS. 


INLEIDING. 


Ongeveer  twee  eeuwen  vóór  Christus  hebben  omzwervende  Galliërs,  uit  Europa  overgekomen,  eich  neergezet 
in  Klein- Azië,  en  is  het  door  hen  bezette  landschap  Galatië,  of  ook,  wegens  hunne  vereeniging  met  de 
vroegere  grieksche  inwoners,  Gallisch  Griekenland  genoemd.  Reeds  vroeg  is  er  het  evangelie  gepredikt 
on  zijn  er  gemeenten  gesticht.  Waarschijnlijk  was  Paulus  zelf  het  eerst  met  het  evangelie  tot  hen  gekomen  (IL 
IV:  13, 14),  en  wel  op  zijne  tweede  reis  ter  uitbreiding  van  het  christendom  (Hand.  XVI:  6),  terwijl  hij  de 
christenen  daar  op  zijne  derde  reis  op  nieuw  bezocht  (Hand.  XVIII:  23).  De  Galatiërs,  van  oorsprong  heide- 
nen (H.  IV:  8),  hadden  zijne  prediking  terstond  met  groote  ingenomenheid  ontvangen  (vs.  14,15),  maar  later 
al  te  gewillig  gehoor  gegeven  aan  van  elders  ingeslopen  joodschgezinde  leeraars  (H.  1:7,  111:1,  V:10,13), 
die  hen  in  groot  gevaar  brachten,  om  welhaast  van  hem  en  de  waarheid,  door  hem  verkondigd,  afvallig  te 
worden  (H.  1:6,  V:2— 4,  VI:  12, 13).  IJverende  voor  de  inzettingen  der  mozaïsche  wet,  weerspraken  deze 
openlijk  l)et  apostolisch  gezag  van  Paulus.  Dat  gezag  te  handhaven  om  des  evangelies  wil,  de  gerechtigheid 
des  geloofe  tegen  de  ijveraars  voor  de  wet  te  verdedigen  en  tot  een  waardig  gebruik  van  de  christelijke  vrijheid 
te  vermanen,  was  dan  ook  het  drieledig  doel  van  dezen  brief. 

Na  het  opschrift  en  den  gebruikelijken  heilgroet  (H.  1:1  —  5),  behelst  de  inleiding  de  betuiging  van 
's  apostels  verwondering  over  de  afwijking  der  Galatiërs  van  het  evangelie,  zooals  het  door  hem  verkondigd 
was  (vs.  6—10).  In  het  eerste  gedeelte  des  briefs  handhaaft  Paulus  zijn  apostolisch  gezag,  verhaalt  van  zijne 
vroegere  betrekking  tot  het  Jodendom,  zijne  bekeering  en  eerste  christelijke  ontwikkeling,  die  van  den  invloed 
dor  overige  apostelen  en  der  gemeenten  van  Judéa  onafhankelijk  was  gewcost  (vs.  11  —  24);  deelt  mede,  hoe  hij, 
eerst  lang  daarna  te  Jeruzalem  gekomen,  door  de  apostelen  ontvangen  en  als  apostel  der  heidenen  erkend  was 
(IL  11:1—10),  en  hoe  hij  te  Antiochiö  met  goed  gevolg  de  gerechtigheid  des  geloofs  en  de  christelijke  vrij- 
heid tegenover  joodschgezinde  bekrompenheid  en  de  zwakke  toegevendheid  van  Petras  gehandhaafd  had  (vs. 
11—21).  In  het  tweede  gedeelte  verdedigt  hij  die  gerechtigheid  en  die  vrijheid  door  de  aanwijsing,  dat  de 
gerechtigheid  aan  het  geloof  is  toegezegd  en  uit  de  wet  niet  verkregen  wordt  (H.  111:1—22);  dat  de  wet 
eene  voorbereiding  is  geweest  tot  het  evangelie  (vs.  23— H.  IV:  5),  en  dat  de  christenen,  als  vrije  zonen  Gods, 
niet  tot  het  vroeger  standpunt  der  wet  teruggebracht  mochten  worden  (vs.  6—20):  al  hetwelk  hij  bevestigt  door 
eene  allegorische  verklaring  van  de  onderlinge  betrekking  der  zonen  van  Abraham  (vs.  21—31).  Eene  venu- 
ning,  om  in  de  christelijke  vrijheid  te  volharden,  besluit  dit  gedeelte  (H.  V:l— 12)  en  vormt  tevens  den 
overgang  tot  het  derde  of  laatste,  waarin  de  Galatiërs  ernstig  worden  opgewekt,    om    van    de  chrisielijke  vrij- 


i     381 


DE  BBIEF  AAN  DE  GALATIËRS. 


beid  een  waardig  gebruik  te  maken  en  hare  werking  te  toonen  in  heiligheid  en  liefde  (vb.  13— H.  YI :  10).  Het 
slot  des  briefs  herhaalt  de  waarschuwing  tegen  de  joodschgezinde  ijveraars,  verheft  den  roem  van  Christus  en 
xijn  kruis ,  en  eindigt  met  zegenbede  (vs.  11—18). 

In  dat  slot  vinden  wij,  evenmin  als  ergens  elders  in  dezen  brief,  eenigen  naam  van  plaatselijke  gemeenten  of 
van  hare  leden,  behalve  de  algemeene  benaming  van  Galatiërs.  Op  grond  hiervan  mag  men  dit  schrijven  be- 
•eaouwen  als  bestemd  voor  christenen,  behoorende  tot  onderscheiden  gemeenten  (H.  1:2),  en  niet  zoozeer  in 
de  steden  als  wel  in  de  vlekken  en  dorpen  van  Galatië  woonachtig.  Wéar  deze  brief  door  Paulus  geschreven 
ii,  laat  zich  niet  met  zekerheid  bepalen;  denkelijk  te  Efeze,  tegen  het  einde  van  het  jaar  55.  Maar  ofschoon 
■iet  te  Rome  geschreven,  zijn  geheele  inhoud  doet  toch  denken  aan  den  Brief  aan  de  Romeinen,  die, 
neer  dan  eenig  ander  bijbelsch  geschrift,  zoo  wat  de  wijze  van  redeneering  als  wat  den  inhoud  en  de  opvolging 
van  denkbeelden  betreft,  met  dezen  brief  overeenstemt  en  als  eene  latere  overwerking  van  hetzelfde  onderwerp, 
èe  gerechtigheid  des  geloof s,  beschouwd  mag  worden.  De  apostel  schijnt  den  brief,  tegen  zijne  gewoonte,  geheel 
net  eigene  hand  geschreven  te'  hebben  (Vgl.  op  H.  VI :  11).  Zoowel  uit  wn  gfuwhiedkundig  hIr  uit  md 
leerstellig  oogpunt  is  dit  geschrift  hoogst  belangrijk,  ook  in  onze  dagen,  en  de  lezing  moge  bij  voortduring 
dienstbaar  zijn  aan  de  bewaring  in  de  gemeenten  van  de  groote  waarheid,  dat  de  rechtvaardige  uit  geloof  leven 
xal  (H.  III :  11),  en  dat  de  christen  tot  vrijheid  geroepen  is  (H.  V :  1). 


HOOFDSTUK  1 : 1—10. 

Opschrift  [?a.  1,2),  heilgroet  (vs.  3—5)  en  bestraf- 
fing der  Galatiërs  over  hunne  zwakheid  (vs.  6—10). 

1.  Paulus,  apostel,  niet  van menschen 
noch  door  een  mensch,  maar  door 
Jezus  Christus  en  God,  den  Vader, 
die  hem  uit  de   dooden   heeft  opge- 

2. wekt,  '  en  al  de  broeders,  die  bij 
mij  zijn,  aan  de  gemeenten  van  Ga- 

S.latië.  '  Genade  zij  u  en  vrede  van 
God ,  den  Vader ,  en  onzen  Heer  Je- 

4.  zus  Christus ,  '  die  zich  zelven  gege- 
ven heeft  voor  onze  zonden,  opdat 
hij   ons  uit  de   tegenwoordige  booze 


eeuw    zou    uitredden,    naar  den   wil 

5.  van  onzen  God  en  Vader,  '  wien  zij 
de  heerlijkheid  tot  in  alle  eeuwig- 
heid! Amen. 

6.  Ik  verwonder  mij,  dat  gij  zoo 
spoedig  van  hem,  die  u  door  de  ge- 
nade van  Christus  geroepen  heeft, 
tot  een   ander   evangelie    overgaat,   ' 

7. hetwelk  geen  ander  is;  doch  er  zijn 
eenigen,  die  u  beroeren  en  het  evan- 
gelie van  Christus  willen  omkeeren.  ' 

8.  Maar  ook  zoo  wij ,  of  een  engel  uit 
den  hemel  u  een  ander  evangelie  ver- 
kondigt,  dan  wij  u  verkondigd  heb- 

9. ben,  hij  zij  vervloekt!  '  Gelijk  wij 
te  voren  gezegd  hebben,    zoo  zeg  ik 


Vs.  1.  Vs.  11,  12,  15,  16.  —  Vs.  2.  1  Kor.  XVI:       Vs.   5.   Rom.   XI:  36,  XVI:  27.  —  Vs.  7.   H.  V: 
1;   2  Tim.    IV.-10;    1    Petr.    1:1;    Hand.    XVI:6,    10;    Hand.    XV:1,    5,    10,    11,  24.  —  Vs.  8,  9.  2 


XVIII :  23.  —  Vs.  3.    Rom.  1:7.  —  Vs.  4.    H.  II 
20;  Ef.  V  :  2;  Matth.  XX  :  28;  KoL  1 :  13;  Tit.  II :  14. 

1.   apostel.     Z\*  op  Matth.  X:2. 

niet  van  menschen,  t.  w.  gezonden,  en  dus  ook 
geen  gezant  of  apostel    van  menschen,  maar  van  God. 

noch  door  een  mensch,  d.  i.  niet  door  tusschen- 
komst  van  een  mensch  mijne  zending  ontvangen  heb- 
bende. 

die  hem  —  opgewekt,  en  daardoor  in  staat  ge- 
steld heeft,  om  mij  met  het  apostelschap  te  bekleeden. 

3.  Zie  op  Rom.  1:7. 

4.  uit...  uitredden.     And.  aan  . . .  onttrekken. 

de  tejrnwoordiqe . . .  eeuw ,  d.  i.  den  tijd  vooraf- 
gaande aan  de  openbaring  van  het  messiasrijk,  met 
welk  rijk  de  betere  toekomende  eeuw  een  aanvang  neemt 
VgL  op  Matth.  XII :  32. 

onzen  God  en  Vader.  And.  Ood,  onsen  Vader, 
Zie  op  Rom.  XV :  6. 

6.   van  kern,  die  u  —  geroepen  heeft,  t  w.  God. 

door  de  genade  van  Christus,  die  zich  voor  hen 


Kor.  XI:  4;  1  Kor.  XVI:  22. 


gegeven  had  (vs.  4);  daardoor  toch  waren  zij  de  roe- 
ping van  God  tot  behoudenis  deelachtig  geworden. 
And.  tot  de  genade  van  Christus. 

6.  een  ander  evangelie,  dat  den  naam  van  evange- 
lie draagt,  maar  het  wezen  daarvan  mist.  Wie  er  toe 
overgaat,  wijkt  af  van  God. 

7.  hetwelk  geen  ander  is,  d.  i.  hetwelk  zelfs  geen 
evangelie  verdient  genoemd  te  worden. 

8.  Zelfs  het  onmogelijke  wordt  hier  ondersteld,  ten 
einde  zoo  krachtig  mogelijk  uit  te  drukken,  dat  hij, 
die  een  ander  evangelie  predikt,  vervloekt  (Gr.  een  ban- 
vloek, d.  i.  van  den  Christus  verbannen)  moet  zijn. 
Vgl.  op  Rom.  IX :  3. 

9.  wü . . . gezegd  hebben .  ..zeg  ik.  Paulus  had  zijne 
vroegere  waarschuwing  in  vereeniging  met  anderen  ge- 
daan, terwijl  hij  nu  in  dezen  brief  alleen  spreekt 

te  voren,   t  w.  bij  zijn  tweede  verblijf  in  Gala- 
tifi  (Hand.  XVUI:23). 

25 


Hoofdst.  I. 


DE  BRIEF 


38fc 


ook  nu  wederom:  Indien  iemand  u 
een  ander  evangelie  verkondigt,  dan 
gij  ontvangen  hebt ,  hij  zij  vervloekt !  ' 

10.  Nu  toch  tracht  ik  menschen  te  ge- 
winnen, of  God?  Of  zoek  ik  aan 
menschen  te  behagen?  Indien  ik  nog 
aan  menschen  behaagde ,  ik  zou  geen 
dienstknecht  van  Christus  zijn. 

HOOFDSTUK  1 :  11—11 :  21. 

Het  apostolisch  gezag  van  Paulus  niet  van  menschen , 
naar  van  God  en  Chrintus  af  ta  leiden  (vi.  11  —  16). 
Tot  het  christendom  bekeerd,  is  hij  van  de  overige 
apostelen  en  van  de  christenen  in  Judéa  onafhankelijk 
gebleven  (va.  17-24).  Te  Jeruzalem  is  hij  daarna 
aangenomen  en  als  apostel  der  heidenen  erkend  (H, 
II :  1  - 10).  Te  Antiochië  heeft  hij  Petrus  zelfs  be- 
straft (vs.  11-21). 

11.  Want  ik  maak  u  bekend,  broe- 
ders! dat  het  evangelie,  door  mij 
verkondigd ,  niet  is  naar  den  mensch ;  ' 

12.  want  ook  heb  ik  het  niet  van  een 
mensch  ontvangen  of  geleerd,  maar 
door  openbaring  van  Jezus  Christus.  ' 

13.  Immers  gij  hebt  gehoord  van  mijnen 
voormaligen  wandel  in  het  Joden- 
dom, dat  ik  de  gemeente  Gods  uiter- 
mate vervolgde  en  haar  verwoestte, 

14.  en  velen  van  mijnen  leeftijd  onder 
mijn  volk  in  het  Jodendom  overtrof, 


Vs.  10.  1  Thess.  11:4;  Rom.  XV :  3.  —  Vs.  12. 
Hand.  XXII :  17-21 ,  XXVI :  15-  20.  —  Vs.  13-17. 
Hand.  IX:  1-25,  XXII:  6-16,  XXVI:  9-20.  — 
Vs.  13.  Hand.  V1II:3;  KL  III :  6 ;  1  Tim.  1:13.— 
Vt.  16.  Ef.  VI:  12;  Matth.  XVI:  17. 


9.  Indien  iemand,  wie  hij  ook  zij.  Het  hier  onder- 
stelde was,  blijkens  vs.  7,  in  Galatiè  werkelijk  het 
geval 

10.  menschen  te  gewinnen.  Bat  de  apostel  daarnaar 
niet  trachtte,  al  werd  hem  dit  te  laste  gelegd,  bleek 
uit  het  gestrenge  oordeel,  door  hem  vs.  8,9  uitge- 
sproken, hetwelk  aan  velen  in  Galatiè  mishagen  moest 

aan  menschen  behaagde,  d.  i.  aan  menschen  aan- 
genaam was,  hunne  goedkeuring  wegdroeg. 

geen  dienstknecht  van  Christus,  dewijl  de  zooda- 
nige aan  Christus  en  aan  God,  maar  niet  aan  men- 
schen, welgevallig  is. 

11.  niet  is  naar  den  mensch,  d.  i.  niet  overeenkomt 
met  hetgeen  den  mensch  gewoonlijk  eigen  is 'en  behaagt. 

12.  openbaring  van  Jezus  Christus.  Bedoeld  wordt 
de  openbaring,  door  Jezus  Christus  aan  Paulus  ge- 
schonken. And.  denken  aan  een  openbaar-worden  van 
Christus  in  hem,  zooals  vs.  16. 

14.  nog  meer  —  een  ijveraar.  De  ijveraars  (ze- 
loten) zochten,  des  noods  met  geweld,  al  het  voor- 
vaderlijke in  stand  te  houden,  en  wat  zich  daarvoor  in 
de  plaats  wilde  stellen,  af  te  weren.  Ook  hierin  had 
Paulus  de  overigen  overtroffen. 

15.  hem.     Gew.  t.  Oode. 

afgezonderd,  d.  i.  tot  het  apostelschap  bestemd 
en  daarop,  in  den  loop  mijner  lotgevallen,  allengs  voor- 


daar ik  nog  meer   dan   zij    een  ijve- 
raar was  voor  de  overleveringen  mij- 

15.  ner  vaderen.  '  Maar  toen  het  hem, 
die  mij  van  den  moederschoot  aan 
afgezonderd  en  door  zijne  genade  ge- 

16.  roepen  heeft,  behaagd  had,  '  zijnen 
Zoon  in  mij' te  openbaren,  opdat  ik 
hem  verkondigen  zou  onder  de  hei- 
denen,    ben    ik    terstond    niet   met 

17.vleesch  en  bloed  te  rade  gegaan  '  en 
niet  opgegaan  naar  Jeruzalem  tot 
hen,  cGe  vóór  mij  apostelen  waren, 
maar  heengegaan  naar  Arabië,  en 
weder  naar  Damascus  teruggekeerd. 

18.  Daarna  ging  ik,  na  drie  jaren,  op 
naar  Jeruzalem,  om  Kéfas  te  leeren 
kennen,    en    bleef   bij    hem    vijftien 

19.  dagen.  '  Doch  een  fiider  van  de  apos- 
telen zag  ik  niet,  dan  Jacobus,  den 

20.  broeder  des  Heeren.  '  Hetgeen  ik  n 
schrijf,    zie,    voor    God    betuig    ik, 

21.  dat  ik  niet  lieg.  '  Daarna  kwam  ik 
in    de    gewesten    van    Syrië    en   van 

22.  Cilicië.  '  Doch  ik  was  aan  de  ge- 
meenten van  Judéa,  die  in  Christus 
zijn,    van   aangezicht  niet  bekend; 

23.  maar  alleen  hoorden  zij :  Hij ,  die 
ons  eertijds  vervolgde,  verkondigt  nu 
liet  geloof,  dat  hij  eertijds  verwoest- 

24.  te.  '  En  zij  verheerlijkten  God  in  mij. 


Vs.  18-24.  Hand.  IX: 26-30,  XXII:  17- BI, 
XXVI :  20.  —  Vs.  18.  Joh.  1 :  43.  —  Vs.  19.  Matth. 
XIII: 55;  Jac  1:1.  —  Vs.  30.  Rom.  1:9,  IX:  1; 
2  Kor.  1:23,  XI: 31.  —  Vs.  31.  Hand.  IX:J0, 
XI:  25. 


bereid.     VgL  Rom.  1:1. 

15.  geroepen,  t.  w.  later,  op  den  weg  naar  Damascos. 

16.  in  mij  te  openbaren,  t.  w.  door  de  beletselen 
weg  te  nemen,  welke  mij  tot  daartoe  verhinderd  had- 
den, Jezus  als  den  Christus,  den  Zoon  Gods,  te  erken- 
nen.    Zie  op  Rom.  1 :  17- 

niet  met  vleesrh  en  bloed.  Niet  bij  mensches 
had  Paulus  hulp  gezocht,  noch  door  hen  zich  laten  lei- 
den in  de  keuze  van  hetgeen  hem  te  doen  stond.  VgL 
Matth.  XVI :  17  en  de  aant.  ald. 

17.  naar  Arabië.  Van  deze  reis  naar  Arabië  wordt 
elders  niet  gesproken.  Het  verblijf  aldaar  heeft,  naar 
't  schijnt,  moeten  dienen,  niet  om  het  evangelie  te 
prediken ,  maar  om  Paulus  tot  de  prediking  voor  te 
bereiden. 

18.  drie  jaren,  t.  w.  na  zijne  bekeering.  And.  ns 
zijn  terugkeer  uit  Arabië. 

Kif  as.  Met  dezen  hebr.  naam  wordt  hier,  even* 
als  H.  11:11,14,  dezelfde  aangeduid,  die  elders  Pe- 
trus heet  (vgl.  Joh.  1:43).  Zie  verder  op  Matth. 
XVI :  18.     Gew.  t.  Petrus. 

19.  dan  Jacobus.  Deze  wordt  hier,  naar* de  wijdere 
beteeken  is  van  het  woord,  mede  apostel  genoemd.  Zie 
voorts  over  hem  de  Inl.  op  d.  br.  van  Jacobus. 

20.  voor  God  betuig  ik.     Gr.  voor  Qod. 

21.  Cilicië.    Zie  op  Hand.  VI :  9. 


383 


AAN  DE  GALAÏIËRS. 


Hoofdst.  IL 


II :  1.  Daarna  ben  ik ,  na  veertien  jaren , 
weder  naar  Jeruzalem  opgegaan  met 
Barnabas,  en  nam  ook  Titus  mede.  ' 

l.  En  ik  ging  daarheen  volgens  eene 
openbaring,  en  droeg  hun  het  evan- 
gelie voor,  dat  ik  onder  de  heidenen 
predik,  en  afzonderlijk  hun,  die  in 
aanzien    zijn,    of  ik  misschien  tever- 

3.geefs  liep  of  geloopen  had.  '  Maar 
zelfs  Titus,  die  bij  mij  was,  werd, 
hoewel  een   Griek,   niet  genoodzaakt 

4.  zich  te  laten  besnijden.  '  Doch  om  de 
ingeslopen  valsche  broeders,  die  hei- 
melijk waren  ingekomen,  om  onze 
vrijheid,  die  wij  in  Christus  Jezus 
hebben,  te  bespieden,  opdat  zij  ons 
tot   dienstbaarheid  brengen  zouden,  ' 

5.  voor  wie  wij  zelfs  geen  oogenblik  ge- 
weken zijn  door  onderwerping,  opdat 
de  waarheid  des  evangelies  bij  uver- 

6. blijven  zou.  '  Maar  van  hen,  die  in 
aanzien  zijn,  —  hoedanigen  zij  eer- 
tijds waren ,  verschilt  mij*  niets :  God 
neemt  den  persoon  des  menschenniet 
aan  —  mij   toch   hebben  zij,   die  in 


Vs.  1-10.  Hand.  XV:  1-30.  —  Vs.  1.  Hand.  IV: 
36,  37,  IX:  27,  XIII:  2,  3.  —  Vs.2.  Fü.  11:16. — 
Vs.  6.  Rom.  11:11;  Kol.  in:  25;  1  Petr.  1:17. 


1.  veertien  jaren ,  t.  w.  na  's  apostels  bekeering. 
De  reis  naar  Jeruzalem,  waarvan  hier  sprake  is,  wordt 
TwbaaldHand.  XV:  1-3. 

nam  ook  Titus  mede.  Het  schijnt,  dat  Panlus 
niet  tonder  opzet  juist  dezen,  om  zijne  heidensche  af- 
komst, medenam;  althans  hij  vermeldt  hem  hier  met 
mme,  om  hetgeen  hij  vs.  3  volgen  laat. 

2.  hun,  d.  i.  den  geloovigen  te  Jeruzalem. 
a/zonderlijk,   d.  L    in   afzonderlijke    samenkomst 

ast  Jacobns,  Petrus  en  Johannes  (vs.  9),  of  ook  met 
■og  anderen. 

hun,  die  in  aanzien  zijn.  Zóó  noemt  Paulus 
hier  en  vs.  6  de  apostelen  van  wege  de  hooge  plaats, 
die  nj  hadden  in  de  schatting  der  gemeente.  Vgl. 
ti.  9. 

o  f  ik  misschien  enz.,  d.  i.  opdat  zij  oordeelen 
zonden,  of  ik  misschien  enz. 

(everpee/*  liep,  d.  i.  vruchteloos  arbeidde  in 
mijne  apostolische  loopbaan.     Vgl.  op  Fil.  II :  16. 

3.  Reeds  hieruit,  dat  Titus  te  Jeruzalem  niet  ge- 
soodzaakt  werd  tot  het  ondergaan  der  besnijdenis,  bleek 
duidelijk,  dat  deze  niet  voor  volstrekt  noodzakelijk  ge- 
houden werd,  in  tegenspraak  met  hetgeen  thans  in 
Galaiië  de  joodschgezinde  leeraars  dreven. 

4.  Doch  om  de  ingeslopen  enz.  De  aangevangen 
i  Talon  is  onvoltooid  gebleven.  And.  En  dat  voel  om 
i  ie  ingeslopen  enz.,  zoodat  men,  om  voor  die  valsche 
[  broeders  niet  te  wijken  of  hen  te  believen,  niet  aange- 
\      drongen  had  op  de  besnijdenis  van  Titus. 

vrijheid,  t.  w.  van  de  wet. 

5.  de  waarheid  de*  evangelies,  die  vrijmaakt  van 
fe  wet 

;  bi) '  u,   evenals   bij    alle  gemeenten   uit   de  hei- 

.      denen. 

6.  Maar  van  hen,  die  enz.    Ook  deze  volzin  (vgl. 


aanzien    waren,    niets    daarbij    opge- 
7.1egd;  '  maar  integendeel,  toen  zij  za- 
gen, dat  mij  het  evangelie  der  onbe- 
snedenen  was  toevertrouwd ,  gelijk  aan 

8.  Petrus  dat  der  besnijdenis,  '  —  want 
die  voor  Petrus  werkte  tot  het  apos- 
telschap der  besnijdenis,  werkte  ook 

9.  voor  %  mij  onder  de  heidenen  —  '  en 
toen  zij  de  genade,  mij  gegeven, 
leerden  kennen,  hebben  Jacobus  en 
Kéfas  en  Johannes,  zij,  die  voor 
zuilen  worden  aangezien,  de  rechter- 
hand der  gemeenschap  aan  mij  en 
Barnabas  gegeven,  opdat  wij  tot  de 
heidenen  zouden  gaan  en  zij  tot  de 

10.  besnijdenis :  '  alleen  dat  wij  de  armen 
zouden  gedenken ;  wat  ik  mij  dan  ook 
beijverd  heb  te  doen. 

11.  Doch  toen  Kéfas  te  Antiochië  ge- 
komen was ,  weerstond  ik  hem  in  het  * 
aangezicht,  dewijl  hij  veroordeeld  was.  ' 

12.  Want  vóórdat  eenigen  van  Jacobus 
kwamen,  at  hij  met  de  heidenen; 
maar  toen  zij  gekomen  waren,  ont- 
trok   hij    zich    en    zonderde  zich  af, 


Vs.  9.  H.  1:16;  Hand.  IX:  15,  XXII:  21. 
10.  Rom.  XV:  25;  2  Kor.  VIII,  IX. 


Vs. 


op  vs.  4)  loopt  niet  regelmatig  af. 

6.  hoedanigen  —  waren,  d.  i.  in  wat  nauwe  be- 
trekking zij  ook  met  den  Heer,  toen  hij  op  aarde  was, 
gestaan  mogen  hebben. 

God  neemt  *—  niet  aan.  Uiterlijke  voorrechten, 
waaraan  menschen  waarde  plegen  te  hechten,  gelden 
niets  bij  God.     Vgl.  op  Rom.  II :  11. 

mij  toch  -  opgelegd.  Tegenover  de  joodschge- 
zinde ijveraars  was  het  van  belang,  dat  men  te  Jeruza- 
lem zijn  evangelie  had  goedgekeurd,  zonder  daarbij  de 
prediking  der  besnijdenis  of  iets  dergelijks  aan  hem  op 
te  leggen  of  voor  te  schrijven. 

8.  lot  het  —  besnijdenis,  d.  i.  om  hem  als  apostel 
met  voorspoed  te  doen  arbeiden  onder  de  Joden. 

onder  de  heidenen,  d.  i.  om  hem  als  apostel  met 
voorspoed  onder  de  heidenen  werkzaam  te  doen  zijn. 

9.  de  genade,  my  gegeven,  d.  i.  den  buitengewonen 
voorspoed,  waardoor  mijn  arbeid  onder  de  heidenen  be- 
kroond werd.     Vgl.  Hand.  XV:  4,  12. 

Jacobus.    Dezelfde,    die  H.  1:19  genoemd  was. 

zuilen,  bf  steunpilaren,  t.  w.  van  de  gemeente, 
die  Yaak  vergeleken  wordt  met  een  tempel  of  gebouw. 
Zie  1  Kor.  111:16,  Ef.  11:21,  1  Tim.  111:15. 

10.  alleen  dat  wy ,  d.  i.  onder  deze  ééne  voorwaar- 
de, dat  wij. 

de  armen,  t.  w.  in  Judéa. 

11.  Kéfas.     Gew.  t.  Petrus.     Vgl.  op.  H.  1:18. 
veroordeeld  was,   t.  w.  door  de  groote  meerder- 
heid   der   gemeente   te   Antiochië.    Hierin  lag  juist  de 
reden,    waarom    Paulus   de  zaak  in  het  openbaar  moest 
behandelen.     And.  te  veroordeelen  was. 

12.  van  Jacobus,  d.  i.  uit  Jeruzalem  door  Jacobus 
gezonden,  of  tot  den  aanhang  of  de  naaste  omgeving 
van  Jacobus  behoorende. 

de  heidenen ,  d.  i.  de  geloovigen  uit  de  heidenen. 

25' 


Hoofdst.  II. 


DE  BRIEF 


384 


daar  hij  bevreesd  was  voor  die  uit  de 

13.  besnijdenis  waren.  '  En  met  hem  veins- 
den ook  de  overige  Joden,  zoodat 
zelfs   Barnabas   door  hunne  veinzerij 

14.  werd  medegesleept.  '  Maar  toen  ik 
zag,  dat  zij  den  rechten  weg  tot  de 
waarheid  des  evangelies  niet  betra- 
den, zeide  ik  tot  Kéfas,  in  tegen- 
woordigheid van  allen:  Indien  gij, 
die  een  Jood  zijt,  op  heidensche  en 
niet  op  joodsche  wijze  leeft,  waarom 
noodzaakt  gij  de  heidenen  als  Joden 

15.  te  leven?  '  "Wij  zijn  van  geboorte  Jo- 
den, en  geen  zondaars  uit  de  heidenen;  ' 

16.  doch  daar  wij  weten ,  dat  de  mensch 
niet  gerechtvaardigd  wordt  uit  werken 
der  wet,  maar  alleen  door  geloof  van 
Jezus  Christus,  zoo  hebben  ook  wij 
in  Christus  Jezus  geloofd,  opdat  wij 
gerechtvaardigd  zouden  worden  uit  ge- 
loof van  Christus  en  niet  uit  werken 
der  wet,  dewijl  uit  werken  der  wet 
geen  vleesch  zal  gerechtvaardigd  wor- 

17.  den.  '  Doch  zoo  wij ,  toen  wij  zoch- 
ten in  Christus  gerechtvaardigd  te  wor- 
den, ook  zelve  zondaars  bevonden 
zijn,    dan   is    Christus    immers   een 


V.  16.  H.  III !  11;  Ram.  111:20-22,  28;  Ps. 
CXLIII:2.  —  Vs.  19.  Rom.  VII: 4,  VI: 4;  1  Petr. 
IV  :1,  2. 


13.  veinsden,  d.  i.  verloochenden  hunne  vrijere  in- 
lichten, uit  vrees  voor  de  joodschgezinde  ijveraars. 

de  overige  Joden ,  <3L  i.  de  christenen  uit  de  Jo- 
den aldaar. 

14.  Kéfas.     Gew.  t.  Petrus.    Vgl.  op  H.  1 :  18. 

op  heidensche . .  .wijze,  d.  i.  met  verwaarloozing 
der  joodsche  spijswetten.     Zie  vs.  12. 

noodzaakt  gij,  t.  w.  door  de  kracht  van  uw  voor* 
beeld. 

15.  geen  zondaars  uit  de  heidenen.  Paulus  plaatst 
zich  op  het  standpunt  der  joodschgezinden  en  neemt 
hunne  wijze  van  spreken  over,  naar  welke  de  heidenen 
met  den  naam  van  zondaars  en  onrechtvaardigen  wor- 
den aangeduid  (vgl.  op  Hand.  II :  23). 

16.  De  bestraffingsrede  tot  Petrus  loopt  nog  altijd 
door;  maar  zij  gaat  toch  ongemerkt  over  in  eene  naar 
de  behoefte  der  Galatièrs  ingerichte  voorstelling  van  de 
gerechtigheid  des  geloof*. 

doch  daar  wy  «eten,     Gew.  t.  daar  wij  veten, 

gerechtvaardigd.    Zie  op  Rom.  III :  24. 

het  geloof  van   Jezus  Christus,  d.  i.  het  geloof 

in  God,  waartoe  Jezus  Christus  ons  gebracht  heeft.  And. 

geloof  in  Jezus  Christus.    Zie  op  Rom.  III :  22. 

17.  wy...ool  gelee,  t.  w.  die  van  geboorte  Joden 
«Jn  (vs.  15). 

toen  wij  Mochten,  t  w.  bij  onzen  overgang  tot 
het  christendom. 

in  Christus,  en  dus  zonder  de  wet. 

zondaars  bevonden  zijn,  d.  i.  met  de  heidenen 
blijken  gelijk  te  staan  (vs.  15). 

een   dienaar   der  zonde,  d.  i.  een,  die  de  zonde 


dienaar  der  zonde?     Dat  zij  verre! 

18.  Want  indien  ik  datgene,  wat  ik  heb 
afgebroken,  weder  opbouw,  zoo  be- 
toon ik  mij    zelven  een  overtreder. ' 

19.  Ik   toch    ben    door    de    wet  der  wet 

20.  gestorven,  om  Gode  te  leven.  '  Met 
Christus  ben  ik  gekruisigd,  en  niet 
meer  leef  ik ,  maar  in  mij  leeft  Chris- 
tus, en  wat  ik  nu  leef  in  het  vleesch, 
dat  leef  ik  door  het  geloof  van  den 
Zoon  Gods,  die  mij  liefgehad  en  zich 
zelven  voor  mij   overgegeven  heeft. ' 

21.  Ik  doe  de  genade  Gods  niet  te  niet; 
want  is  er  door  de  wet  gerechtigheid , 
dan  is  Christus  zonder  oorzaak  ge- 
storven. 

HOOFDSTUK  IQ  :  1— IV  :  11. 

Uit  het  geloof  is  de  Geest,  de  gerechtigheid ,  de  erfe- 
nis der  belofte  (vs.  1—21).  De  wet  is  eene  voorbe- 
reiding tot  Christus,  in  wiens  gemeenschap  het  zooi- 
schap verkregen  wordt  (vs.  22—29).  Men  keere  dus 
niet  terug  tot  de  wet,  nadat  men  tot  de  vrijheid  der 
zonen  Gods  gebracht  is  (IV:  1  —  11). 

1.      O     onverstandige     Galatiërs!    wie 

heeft    u    betooverd,    u,    wien    Jezus 

'  Christus  te  voren  als  gekruisigd  voor 


Vs.  20.  H.  1:4;  Rom.  VI:  3-11;  Tit.  11:14. 
Vs.  1.  H.  V :  7. 


ten  dienste  staat  en  haar  bevordert  door  zondaren ,  buiten 
de  wet  om,  te  rechtvaardigen.     VgL  Rom.   VI  :1,  15. 

18.  Een  algemeen  gezegde,  waarmede  hier  bedoeld 
wordt:  Wie,  na  het  gebouw  der  zonde  door  geheel 
terzijdestelling  der  wet  afgebroken  te  hebben,  nu  weer 
de  wet  herstelt  en  hare  noodwendigheid  drijft  (gelijk 
Petrus  deed),  die  wordt  op  zijne  beurt  een  overtreder 
der  wet,  die  de  zonde  veroordeelt. 

19.  Ik  toch  —  der  wet  gestorven,  d.  i.  door  b> 
ervaring,  dat  de  wet  noch  gerechtigheid,  noch  leven  un- 
brengt  (Vgl.  Rom.  VII:  5-13),  ben  ik  buiten  sJle 
betrekking  tot  haar  geplaatst,  aan  haar  vreemd  gewor- 
den  en  als  dood  voor  haar.  (VgL  op  Rom.  VI:  21 
And.  Ik  toch  ben  door  de  eene  wet  (t.  w.  die  des  ge- 
loofs) der  andere  (d.  i.  de  mozaïsche)  gestorven. 

20.  niet  meer  leef  ik,  maar  —  Christus,  d.  i.  al 
wat  zich  vroeger  in  mij  bewoog,  toen  ik  leefde  onder 
de  wet  en  in  de  zonde,  heeft  nu  opgehouden  te  Ier», 
en  is  vervangen  door  den  Geest  van  Christus. 

21.  Ik  doe  —  te  niet.  Dit  deden  integendeel  de 
joodschgezinde  ijveraars,    en    Petrus  deed  het  met  bei. 

1.  u  betooverd,  d.  i.  niet  door  redelijke  gronden  o 
overtuigd,  maar  verbijsterd  en  verblind.  De  afdwaling 
der  Galatiers  was  zóó  groot,  dat  Paulus  haar  bijkant 
onverklaarbaar  achtte.  Gew.  t.  u  betooverd,  omdewssr- 
heid  niet  te  gehoorzamen. 

te  voren,  d.  i.  toen  ik  bij  u  was. 

als  gekruisigd.  De  dood  van  Christus,  waardoor 
de  weg  gebaand  was  tot  de  gerechtigheid  des  geloofs. 
was  het  middelpunt  van  's  apostels  prediking  onder  ds 
Galatiërs  geweest.     Gew.  t  als  onder  u  gekruisigd. 


385 


AAN  DE  GALATIËRS. 


Hoofdst.  UI. 


2.  de  oogen  geteekend  werd  ?  '  Dit  al- 
leen wensch  ik  van  u  te  vernemen: 
Hebt  gij  den  Geest  ontvangen  uit 
werken  der  wet,  of  uit  prediking  des 

8.  geloofe?  '  Zijt  gij  zóó  onverstandig? 
Na  met  den  Geest  begonnen  te  zijn , 

4.  eindigt  gij  nu  met  het  vleeseh  ?  '  Hebt 
gij    zooveel  tevergeefs    ondervonden? 

5. Indien  ook  maar  tevergeefs!  '  Hij 
dan,  die  u  den  Geest  verleent  en 
krachten  in  u  werkt,  doet  hij  dit  uit 
werken  der  wet ,  of  uit  prediking  des 

ö.geloofs?  '  Gelijk  Abraham  God 
geloofde,  en  het  werd  hem 
tot   gerechtigheid  gerekend.  ' 

7. Zoo  erkent  dan,  dat  zij,  die  uit  ge- 
loof zijn,  zonen  zijn  van  Abraham.  ' 

8. De  Schrift  nu,  voorziende,  dat  God 
de  heidenen  zou  rechtvaardigen  uit 
geloof,  heeft  te  voren  aan  Abraham 
de  blijde  boodschap  verkondigd:  In 
u    zullen    al    de    volken   geze- 

9.gend  worden.  '  Zoo  worden  dan 
zij ,  die  uit  geloof  zijn ,  met  den  ge- 
lO.loovigen  Abraham  gezegend.  '  Want 
zoovelen  uit  werken  der  wet  zijn, 
die  zijn  onder  den  vloek;  want  er 
staat  geschreven:  Vervloekt  is 
ieder,  die  niet  blijft  in  al  wat 


Vs.  2,  5.  Kom.  X :  17.  —  Vs.  6.  Gen.  XV:  6; 
Rom.  IV:3;  Jac.  II :  23.  —  Vs.  7.  Rom.  IV  :  16,  IX : 
7.  —  Vs.  8.  Gen.  XII: 3,  XVIII:  18;  Hand.  III: 
25.  —  Vs.  10.  Deut.  XXVII :  26. 


1.  voor  de  oogen  geteekend,  d.  i.  zoo  duidelijk  en 
krachtig  verkondigd,  aleof  hij  in  uwe  tegenwoordigheid 
gekruisigd  ware. 

t.  uit...  uit,    d.  i.  uit  kracht,  of  ten  gevolge  van. 

3.  Oeest . . .  vleeseh.  De  wet  is  vleeschelijk ,  zinne- 
lijk en  op  het  uitwendige  gericht;  doch  het  evangelie  is 
geestelijk. 

4.  zooveel . . .  ondervonden ,  d.  i.  zoovele  geestelijke 
zegeningen  genoten.     And.  zooveel . . .  geleden. 

7.  die  uit  geloof  zijn ,  d.  i.  wier  heerschend  levens- 
beginsel  geloof  is.     Vgl.  vs.  10,  12. 

8.  al  de  volken.  Volgens  Panlus  zijn  hiermede  de 
heidenen  bedoeld. 

9.  met  —  Abraham  gezegend ,  omdat  zij  in  den  ze- 
gen van  Abraham  begrepen  zijn. 

10.  zoovelen  vit  werken  der  wet  syn,  d.  i.  die  door 
betrachting  der  wet  gerechtvaardigd  zoeken  te  worden. 

11.  de   rechtvaardige  —  leven.     Zie  op  Rom.  1 :  17. 

12.  is  niet  uit  geloof,  d.  i.  heeft  niet  geloof,  maar 
'erken,  d.  i.  de  uitwendige  daad,  tot  heerschend  be- 
ginsel. 

die.     Gew.  t.  de  menseh,  dié. 

13.  ons,  christenen,  vrijgekocht,  d.  i.  verlost. 

van  den  vloek  der  wet,  d.  i.  van  de  wet  en  hare 
öeerschappij ,    en    daardoor  ook  van  den  vloek,  waaron- 
der zij  den  menseh  brengt. 
H.   de  zegen    van    Abraham,    d.    i.    de   weldaad  der 


in  het  boek   der  wet  geschre- 
11. ven    is,    om   dat  te   doen.'  Dat 
nu  door  de  wet  niemand  bij  God  ge- 
rechtvaardigd wordt,  is  duidelijk,  want 
de    rechtvaardige    zal   uit  ge- 
12.  loof  leven;  '  doch   de   wet  is  niet 
uit  geloof,  maar  die  deze  dingen 
13. doet,  zal  er  door  leven.  'Chris- 
tus   heeft    ons    vrijgekocht    van    den 
vloek   der   wet,  door  een  vloek  voor 
ons    te    worden;    want   er   staat   ge- 
schreven:    Vervloekt    is   ieder, 

14.  die  aan  het  hout  hangt;  '  opdat 
tot  de  heidenen  de  zegen  van  Abra- 
ham komen  zou  in  Christus  Jezus, 
opdat  wij  de  belofte  des  Geestes  ont- 
vangen zouden  door  het  geloof. 

15.  Broeders!  ik  spreek  naar  den 
menseh.  Zelfs  eens  menschen  be- 
schikking, die  bekrachtigd  is,  doet 
niemand  te  niet  of  voegt  er  iets  aan 

16.  toe.  '  Aan  Abraham  nu  werden  de 
beloften  gedaan  en  aan  zijn  zaad. 
Hij  zegt  niet:  en  aan  uwe  zaden, 
als  van  velen,  maar,  als  van  éénen: 
en  aan  uw  zaad,  hetwelk  is  Chris- 

17.  tus.  '  Dit  nu  zeg  ik:  Een  te  voren 
door  God  bekrachtigd  verbond  wordt 
door    de    wet,     die    vierhonderd    en 


Vs.  11.  H.  11:16;  Rom.  111:20;  Hab.  II :  4  j  Rom. 
1:17;  Hebr.  X  :  38.  —  Vs.  12.  Lev.  XVIII :  5 ;  Rom. 
X :  5.  —  Vs.  13.  Deut.  XXI :  23.  —  Vs.  15.  Hebr. 
IX:  15.  —  Vs.  16.  Gen.  XV:  13,  XXII :  18.  —  Vs. 
17.  Exod.  XII:  40;  Hand.  VII :  6. 


rechtvaardiging.     Vgl.  vs.  6. 

14-,    wij,    christenen,   om  't  even  van  welke  afkomst. 

15.  ik  spreek  naar  den  menseh,  d.  i.  naar  de  ge- 
woonte der  menschen,  zoodat  ik  een  voorbeeld  ontleen 
aan  hetgeen  in  menschelijke  dingen  pleegt  te  geschie- 
den.    Vgl.  op  Rom.  III :  5. 

beschikking.  Het  gr.  woord,  hier  gebezigd,  is 
hetzelfde,  dat  vs.  17  en  elders  door  verbond  vertaald 
is.  Vgl.  echter  Hebr.  IX:  16,  17,  en  de  aant.  op  vs. 
15  ald. 

bekrachtigd,  t.  w.  naar  behooren,  b.  v.  door  een 
zegel  of  iets  dergelijks. 

16.  Hij  zegt  niet  enz.  Naar  eene  in  dien  tijd  niet 
ongewone  wijze  van  uitlegging,  wordt  hier  geredeneerd 
uit  den  vorm  van  meervoud  en  enkelvoud,  hoewel  ook 
het  enkelvoudige  zaad  reeds  eene  veelheid  in  zich  sluit 
And.  verstaan  door  het  zaad  de  ééne  geestelijke  na- 
komelingschap van  Abraham,  in  onderscheiding  van  de 
verschillende  nakomelingschappen  of  geslachten,  die  hem 
als  stamvader  erkennen. 

Christus,  als  het  hoofd  der  gemeente,  doorwien 
de  geloovigen  mede  het  zaad  Abrahams  geworden  zijn. 
Zie  vs.  29. 

17.  Dit  nu  zeg  ik.  Dit  is  het,  wat  ik  zeggen  wil, 
en  waarop  ik  reeds  in  het  zoo  even  gezegde  gedoeld  heb. 

door  Ood  bekrachtigd.  Gew.  t.  door  God  be- 
krachtigd lot  op  Christus. 

25- 


Hoofdst.  III. 


DE  BRIEF 


S86 


dertig  jaar  daarna  gekomen   is,    niet 
krachteloos  gemaakt,    om    de  belofte 

18.  te  niet  te  doen.  '  Want  is  de  erfenis 
uit  de  wet,  dan  is  zij  niet  meer  uit 
de  belofte;  doch  aan  Abraham  heeft 
God  haar  door  belofte  geschonken. 

19.  Waartoe  dan  de  wet?  Om  der 
overtredingen  wil  werd  zij  er  bijge- 
voegd, totdat  het  zaad  zou  komen, 
aan  hetwelk  de  belofte  gedaan  was; 
en  zij  werd  door  engelen   gesteld   in 

£0.  de  hand  eens  middelaars.  '  Nu  is  de 
middelaar  het  niet  van  éénen,    maar 

21.  God  is  één.  '  Is  dan  de  wet  tegen 
de  beloften  Gods?  Dat  zij  verre! 
Want  zoo  er  eene  wet  gegeven  ware, 
die  levend  kon  maken ,  dan  zou  waar- 
lijk de  gerechtigheid  uit  de  wet  zijn.  ' 

22.  Maar  de  Schrift  heeft  alles  gevangen 
gehouden  onder  de  zonde,  opdat  de 
belofte  uit  het  geloof  van  Jezus 
Christus    gegeven    zou    worden    aan 

23. hen,  die  gelooven.  '  Doch  vóórdat 
het  geloof  kwam,  werden  wij  onder 
de  wet,  als  gevangenen,  in  bewaring 


Vs.  18.  Gen.  XV:  IS.  —  Vs.  19.  Rom.  V:20; 
Hand.  VII :  38,  53;  Hebr.  11:2.  —  Vs.  20.  1  Tim. 
II :  5.  —  Vs.  21.  Vs.  11.  —  Vs.  22.  Rom.  XI :  32.  — 
Vs.  23,  24.  Vs.  19;  Rom.  X:4. 


19.  om  der  overtredingen  wil,  of  ter  oorzake  der 
overtredingen,  t.  w.  om  se  te  voorkomen  of  te  beteu- 
gelen (vs.  23).  And.  om  ze  uit  te  lokken  en  meerder  te 
doen  worden  (Rom.  V:20,  1  Kor.  XV:  56),  óf  om 
tot  bewustheid  van  sonde  te  brengen  en  de  behoefte  aan 
verlossing  op  te  wekken  (Rom.  111:20,  VII:  7). 

er  by gevoegd,  t.  w.  bij  de  belofte. 

aan  hetwelk  —  gedaan  was,  d.  i.  op  hetwelk  de 
belofte  zag. 

en  sjj  werd  enz.  Daaruit  juist  bleek,  volgens 
Paulus,  de  minderheid  der  wet,  dat  zij  niet,  gelijk  de 
belofte  aan  Abraham  (vs.  18),  onmiddellijk  van  God 
zelven  was  uitgegaan,  maar  dat  God  zich  Dij  haar  be- 
diend had  van  de  tusschenkomst  van  engelen  (zie  op 
Hand.  VII :  38,  53)  en  van  een  middelaar,  t.  w.  Mozes. 

20,  21.  De  bedoeling  dezer  duistere  plaats,  waarvan 
zeer  uiteenloopende  en  schier  ontelbare  verklaringen  ge- 
geven zijn,  iB  misschien  deze:  De  wet,  als  door  tus- 
schenkomst van  een  middelaar  gegeven,  is  een  verdrag 
tusschen  twee  partijen,  God  en  Israël,  en  zou,  als  zoo- 
danig, schijnen  kunnen  te  strijden  met  de  éénheid  Gods; 
maar  aan  een  strijd  tusschen  de  wet  en  de  beloften 
Gods  valt  niet  te  denken,  daar  God  dan  met  zich  zel- 
ven in  strijd  zou  zijn  en  door  hem  in  geen  geval  eene 
levendmakende  wet  gegeven  is. 

22.  de  Schrift  —  onder  de  zonde,  d.  i.  alle  men- 
schen  staan,  volgens  de  Schrift,  onder  de  macht  der 
zonde  (vgL  Rom.  111:9—19),  zoodat  zij  door  het  hou- 
den der  wet  de  gerechtigheid  niet  kunnen  verkrijgen. 
Hiervan  is,  naar  Gods  bestel,  het  gevolg,  dat  zij  er 
toe  gebracht  worden,  om  door  qeloof  deel  te  erlan- 
gen aan  de  belofte  van  God.     VgL  Rom.  XI :  32.      . 

het  geloof  van  Jezus  Christus.    Zie  op  H.  II :  16. 

23.  vóórdat   het  geloof  kwam,    d.    i.    vddrdat    door 


gehouden    tot    het    geloof,    dat  ge- 

£4.  openbaard  zou  worden.   '  Derhalve  is 

de  wet  onze  tuchtmeester  geweest  tot 

Christus,    opdat   wij    uit   geloof  ge- 

25.  rechtvaardige!  zouden  worden.  '  Maar 
nu  het  geloof  gekomen  is,  zijn  wij 
niet  meer  onder   den  tuchtmeester ;  ' 

26.  want  gij  zijt  allen  zonen  Gods   door 

27.  het  geloof  in  Christus  Jezus.  '  "Want 
zoovelen  gij  tot  Christus  gedoopt  zijt, 

28.  hebt  gij  Christus  aangedaan.  '  Er  is 
daar  geen  Jood  noch  Griek,  geen 
dienstknecht  noch  vrije,  geen  man 
en    vrouw;     want    gij    allen    zijt  in 

29.  Christus  Jezus  één.  '  En  indien  gij 
van  Christus  zijt,  dan  zijt  gij  Abra- 
hams zaad,  erfgenamen  naar  de  be- 
lofte. 

IV:  1.  Doch  ik  zeg:  Zoolang  de  erf- 
genaam een  kind  is,  verschilt  hij 
niets   van   een    dienstknecht,    hoewel 

2.  hij  heer  is  van  alles;  '  maar  hij  is 
onder  voogden  en  beheerders  tot  den 
tijd ,  vooraf  door  den  vader  bepaald. ' 

8.  Zoo  waren  ook  wij ,    toen  wij  kinde- 


Vs.  23.  1  Petr.  1 : 5.  —  Vs.  26.  H.  IV :  5.  —  Yi. 
27.  Rom.  VI:  3,  XIII:  14.  —  Vs.  28.  KoL  III: 
11.  —  Vs.  29.  Rom.  IX:  7,  8. 

Vs.  3.  H.  111:23,  IV: 9;  KoL  11:20. 


Christus  de  heilsinrichting  tot  stand  kwam,  die  zich 
kenmerkt  door  het  geloof  te  stellen  als  levensbeginsel 
en  middel  tot  rechtvaardiging. 

23.  tot  het  Qeloof,  d.  i.  tot  op  den  tijd,  dat  het  ge- 
loof als  middel  tot  rechtvaardiging  geopenbaard  soa 
worden. 

24.  tuchtmeester.  Dezen  naam  droeg  de  slaaf,  die 
het  opzicht  had  over  de  knapen  en  jongelingen  tot  op 
hunne  meerderjarigheid.  Hiermede  wordt  de  wet  Ter- 
geleken, in  zooverre  zij  het  menschdom  in  bewaring  en 
onder  den  teugel  houden  moest,  totdat  in  de  vol- 
heid des  tijds  de  gerechtigheid  des  gelooft  openbaar 
zou  worden. 

25.  hel  geloof  gekomen'  is,  t.  w.  met  en  door  ChriatM. 

26.  Monen,  d.  i.  volwassene  kinderen,  in  tegenstelling 
van  kleine  kinderen.     Vgl.  H.  IV:  1—6. 

27.  tot  Christus,  d.  i.  om  in  zijne  gemeenschap  te 
worden  opgenomen.     VgL  Rom.  VI :  3. 

hebt  gij  —  aangedaan,  t.  w.  als  een  kleed.  De 
zin  is:  Gij  zijt  in  gemeenschap  met  Christus  getre- 
den, om  te  leven  naar  zijne  beginselen.  VgL  op  Bom. 
XIII :  14. 

28.  Er  is  daar,  t.  w.  onder  christenen  (va.  27). 

29.  van  Christus  zyt,  d.  i.  aan   Christus  toebehoort 
Abrahams  naad,  omdat  gij  Christus  hebt  aange- 
daan,   die,    volgens  vs.  16,  het  zaad  van  Abraham  if, 
aan  hetwelk  de  belofte  gedaan  was  (vs.  19). 

erfgenamen,   t.  w.  van  den  zegen,  aan  Abraham 
en  diens  zaad  beloofd  en  door  Christus  verkregen. 
1.    Doch  ik  teg.     Zie  op  H.  III :  17. 

een  kind.  Men  denke  aan  een  minderjarig, 
die,  na  don  dood  des  vaders,  volgens  diens  te  voren 
gemaakte  beschikkingen,  tot  op  den  daarbij  bepaalden 
tijd  onder  voogdij  is  gesteld. 


887 


AAN  DE  GALATIÊRS. 


Hoofdst.  IV. 


I 


ren   waren,    in   dienstbaarheid   onder 
de    eerste    beginselen    der    wereld. 

4.  Maar  toen  de  volheid  des  tijds  geko- 
men was ,  heeft  God  zijnen  Zoon  uit- 
gezonden ,  geworden  uit  eene  vrouw , ! 

5.  geworden  onder  de  wet ,  '   opdat  hij  j 
hen ,    die  onder  de  wet  waren ,    zou 
vrijkoopen ,    opdat  wij  het  zoonschap 

6.  erlangen  zouden.   '  En  omdat  gij  zo-| 
nen  zijt,   heeft   God  den  Geest  zijns 
Zoons  uitgezonden  in  uwe  harten,  die 

7. roept:     Abba,   Vader!  '   Zoo  zijt  gij 
dan   geen    dienstknecht   meer,   maar 
zoon,   en  indien  zoon,  dan  ook  erf- 
genaam door  God. 
8.     Maar   destijds,   toen   gij   God  niet 
kendet,  diendet  gij  hen,  die  van  na- 
9. tuur    geen    goden    zijn.  '  En   thans, 
nu  gij  God  kent,   en,   wat  meer  is, 
nu   gij    door   God   gekend   zijt,   hoe 
keert  gij  wederom  tot  de  zwakke  en 
armoedige    eerste    beginselen    terug, 
en  wilt   deze   wederom  van  voren  af 
10. dienen?'  Gij   onderhout  dagen,  en 
11. maanden,  en  getijden,  en  jaren.  '  Ik 
ben  in   vrees  over  u,  of  ik  niet  te- 
vergeefs aan  u  gearbeid  heb. 

Vi.  4.  Ef.  1 :  10;  Bom.  1 : 3.  —  Vs.  ö  -7.  H.  III : 
W;  Ram.  VIII :  14-17;  Joh.  VIII :  36.  —  Vs.  5.  H. 
111:13. 

3.  de  eerste  beginselen  der  wereld.  Hiermede  wor- 
den de  voorchristelijke  godsdienstvormen  aangeduid,  in- 
zonderheid die  der  wet  (vs.  9,  10),  als  alleen  geschikt 
▼oor  de  eerste  opvoeding  des  menschdoms,  zoolang  het 
aan  onvolwassene  kinderen  gelijk  was  (vs.  1). 

4.  toen  de  volheid  —  gekomen  was,  d.  i.  toen  de 
tijd,  die  er,  naar  Gods  wijzen  raad,  tot  op  de  komst 
t«  Christus  verloopen  moest,  geheel  ten  einde  was. 
VgL  op  Mare.  1 :  15. 

5.  wij.    Zie  op  H.  III :  14. 

het  zoonschap.     Zie  op  Hom.  VIII :  15. 
8.  tonen,   d.    i.   niet  meer  kleine   kinderen,   maar 
volwassenen,  tot  vrijheid  geroepen  en  daarvoor  geschikt. 
VgL  op  H.  III :  26. 

die  roept:  Abba,  Vader!   Zie  op  Rom.  VIII :  15. 

7.  Be  apostel  bedient  zich  hier  van  het  enkel- 
vond, als  richtte  hij  zich  afzonderlijk  tot  den  mensch, 
die  nit  wettische  gezindheid  zijn  evangelie  tegensprak. 

erfgenaam   door    God.     Gew.  t.  erfgenaam  Qods 
dm  Christus. 

8.  geen  goden  s\jn  van  natuur,  d.  i.  goden  genoemd 
worden,  zonder  het  te  zijn.     Vgl.  1  Kor.  VIII:  5. 

9.  door  God  geiend.  God  had  hen  erkend  als 
lijne  zonen,  door  hen  te  roepen  en  te  brengen  tot  de 
gemeenschap  van  Christus. 

zwakke  en  armoedige,  d.  i.  krachteloos  in  hunne 
werking  en  van  zeer  geringe  waarde. 

eerste  beginselen.     Zie  op  vs.  3. 
10.   dagen,  i  i.  sabbatdagen. 

maanden,  d.  i.  de  dagen  der  nieuwe  maan.     Zie 
Nnm.  XXVIII :  11. 

getijden   (d.  i.    feesttijden),    t    w.   het  Paasch-, 
Pinkster-  en  Loofhutteufeest. 

jaren,   ö\    i.    sabbat-    en  jubeljaren.      Zie    Lev. 


HOOFDSTUK  IV  :  12— V  :  12. 

Opwekking,  om  te  blijven  bij  de  waarheid  dee  evan- 
gelies, door  den  apostel  gepredikt  (vs.  12  —  20),  door 
de  Schrift  bevestigd  (vs.  21-31),  en  volstrekt  onver- 
eenigbaar  met  de  dienstbaarheid  der  wet  (H.  V :  1  — 12). 

1&.  Wordt  als  ik;  want  ook  ik  ben 
geworden  als  gij  :  broeders !  ik  bid  u. 
Geenerlei   ongelijk   hebt  gij  mij  aan- 

18.  gedaan;  '  en  gij  weet,  dat  ik  de  eerste 
maal  u  het  evangelie  verkondigd  heb 

14.  wegens  krankheid  des  vleesches.  '  En 
mijne  beproeving  in  mijn  vleesch  hebt 
gij  niet  veracht  noch  verfoeid;  maar 
als  een  engel  Gods  hebt  gij  mij  aan- 

15.  genomen,  als  Christus  Jezus.  'Waar- 
om preest  gij  u  dan  gelukkig?  want 
ik  geef  u  getuigenis,  dat  gij,  zoo 
mogelijk,  u  de  oogen  zoudt  uitge- 
graven en  aan  mij  gegeven  hebben.  ' 

16.  Zoo  ben  ik  dan,  door  u  de  waarheid 
te    zeggen,    uw   vijand    geworden P  ' 

17.  Zij  ijveren  om  u  niet  op  goede  wijze, 
maar  zij  willen  ons  uitsluiten,  opdat 

18.  gij  om  hen  zoudt  ijveren.  '  Doch  het 
is  goed ,  dat  men  ijvert  in  het  goede , 
te   allen   tijde,   en  niet    alleen  wan- 

Vs.  8.  I  Kor.  VIII:  4,  6.  —  Vs.  9.  Vs.  3;  KoL 
11:20.  —  Vs.  10.  Rom.  XIV:5;  Kol.  11:16.  — Vs. 
17.  2  Kor.  XI :  2. 

XXV:  1-11. 

12.  Wordt  als  ik ,  t.  w.  vrij  van  de  wet. 

ik  ben  —  als  gif ,  t  w.  door  afstand  te  doen 
van  al  wat  den  Jood  onderscheidt  van  den  heiden. 

Geenerlei  ongeluk  —  aangedaan.  Vroeger  was 
de  apostel  bij  de  Galatiërs  welkom  en  in  eere  geweest, 
zoodat  hij  over  niets  zich  te  beklagen  had.  Zie  vs. 
14, 15. 

13.  wegens  krankheid  des  vleesches.  Toen  Paul  os 
de  eerste  maal  in  Galatië  kwam,  zonder  voornemen  om 
zich  daar  op  te  houden,  schijnt  hij  in  de  voortzetting 
zijner  reis  door  ziekte  verhinderd  te  zijn  geweest,  en 
dit  had  aanleiding  gegeven  tot  zijnen  eersten  evange- 
liearbeid  in  Galatië  (Hand.  XVI :  6).  Uit  vs.  14  wil 
men  afleiden,  dat  het  eene  walgelijke  ziekte,  en  uit  vs. 
15,  dat  het  eene  oogziekte  was. 

14.  verfoeid.     Gr.  uitgespuwd. 

16.  door  u  de  waarheid  te  zeaaen.  Hiermede  wordt, 
naar  't  schijnt,  het  tweede  verblijf  van  den  apostel  in 
Galatië  bedoeld. 

17.  Zij ,  t.  w.  de  joodschgezinde  tegenstanders  van 
Paul  os. 

om  u,  d.  i.  ten  einde  u  als  hunne  volgelingen 
voor  zich  te  winnen. 

ons  uitsluiten,  t.  w.  van  uwe  liefde  en  uw  yer: 
trouwen.  And.  lez.  u  uitsluiten,  t.  w.  van  ons  zuiver 
en  vrij  evangelie. 

om  hen,  d.  i.  ten  ebde  hun  te  behagen  en  hunne 
oogmerken  te  dienen. 

18.  dat  men  ijvert.  Gr.  dat  er  geijverd  wordt.  And. 
dat  men  ijvert  om  u.  Bij  een  vroeger  verblijf  des  apos- 
tels in  Galatië  hadden  zij  geijverd  voor  het  evangelie, 
dat  hij  hun  predikte,  maar  later  en  in  zijn  afwezen 
hadden  zij  dien  eersten  ijver  verloren. 


Hoofdst.  IV. 


DE  BRIEF 


388 


19. neer  ik  bij  u  ben.  '  Mijne  kinderen, 
om  wie  ik  wederom  barensweeën  lij- 
de,  totdat  Christus  in  u  eene  gestalte 

20.  verkrijge!  '  Ik  wenschte  thans  bij  u 
te  zijn  en  mijnen  toon  te  veranderen ; 
want  ik  ben  over  u  in  verlegenheid. 

21.  Zegt  mij,  gij  die  onder  de  wet 
wilt    zijn,    hoort   gij    de  wet  niet?  ' 

22.  Want  er  staat  geschreven,  dat  Abra- 
ham twee  zonen  had,  één  uit  de 
dienstmaagd,   en   één   uit   de   vrije.  ' 

23.  Maar  die  uit  de  dienstmaagd,  was 
geboren   naar  het   vleesch,   doch  die 

24.  uit  de  vrije ,  door  de  belofte.  '  Dit 
is  zinnebeeldig  gezegd;  want  deze 
vrouwen  zijn  twee  verbonden,  het 
eene  van  den  berg  Sinaï,  hetwelk 
baart   tot  dienstbaarheid,    en   dat  is 

25.  Hagar.  '  Want  Hagar  is  de  berg  Si- 
naï in  Arabië  en  komt  overeen  met 
het  tegenwoordige  Jeruzalem;  dit 
toch  is  dienstbaar  met  hare  kinderen.  ' 

26.  Maar  het  hemelsche  Jeruzalem  is  vrij , 

27.  en  dat  is  onze  moeder;  '  want  er  staat 
geschreven:  Wees  vroolijk,  gij 
onvruchtbare,  die  niet  baart; 
barst  uit  en  roep,  gij  die  geen 
barensweeën   hebt!     Want  de 


Vs.  19.  1  Kor.  IV:  15.  —  Vs.  22.  Gen.  XVI:  15, 
XXI:  2.  —  Vs.  23.  Gen.  XVI  .1,  2,  XVII:  16; 
Rom.  IX:  9.  —  Vs.  26.  Hebr.  XII:  22;  Openb.  III: 
12.  —  Vs.  27.  Jez.  L1V :  1. 


19.  kinderen.     Gew.  t.  kinderken*. 

om  wie  ik  wederom  barensweeën  lij  de.  Vroeger 
waren  zij,  in  geestelijken  zin,  zijne  kinderen  geweest, 
maar  hij  had  ze  nu  verloren;  en  thans  zocht  hij  ander- 
maal hen  voor  Christus  te  gewinnen,  hetgeen  niet  zon- 
'dor  bange  smart  geschiedde. 

totdat  —  verkrijge,  d.  i.  totdat  Christus  niet 
meer  enkel  zijnen  naam  u  geve,  maar  door  zijn  geest 
n  heilige  tot  gelijkvormigheid  aan  hem.' 

20.  mijnen  toon.  Gr.  mijne  Hem,  d.  i.  mijne  wijze 
van  spreken.  Paulus  wenschte  weer  in  Gaiatië  te  zijn  en,  als 
vroeger,  een  anderen,  zachteren  toon  te  kunnen  aanslaan. 

21.  hoort  gij  de  wet  niet,  d.  i.  hoort  gij  niet,  wat 
daarin  te  lezen  staat  P  Zinspeling  op  de  openbare  voor- 
lezing der  wet  in  de  samenkomsten. 

24.  zinnebeeldig.  Gr.  allegorisch.  Wat  het  O.  T. 
van  Sara  en  Hagar  verhaalt,  verklaart  de  apostel  op 
allegorische  wijze  van  twee  verbonden:  de  wet,  welke 
tot  dienstbaarheid  leidt,  en  het  evangelie,  dat  tot  vrij- 
heid brengt.  Hiertoe  wijst  hij  op  den  toestand  van 
uitwendige  vrijheid  en  dienstbaarheid  dier  beide  vrou- 
wen, en  op  de  overeenkomst,  die  de  naam  van  Hagar 
met  een  bijna  gelijkluidenden  naam  heeft,  waarmede 
ook  wel  de  berg  Sinaï  genoemd  werd.  Deze  verkla- 
ring, tegenover  joodschgezinde  menschen  en  aan  het 
einde  van  dit  betoog  niet  ongepast,  loopt  echter  buiten 
den  zin  van  Gen.  XXI  om. 

25.  komt  overeen  —  Jeruzalem,  d.  i.  gelijk  Hagar 
met  haren  zoon  dienstbaar  was,    evenzoo  zijn  de  tegen- 


kinderen     der     eenzame    zijn 
vele,   meer   dan  van  haar,  die 

28.  den  man  heeft.'  Gij  nu,  broe- 
ders!   zijt,    als  Izaak,    kinderen  der 

29.  belofte.  '  Maar  gelijk  destijds  hij,  die 
naar  het  vleesch  geboren  was,  hem 
vervolgde,  die  naar  den  geest  geboren 

30.  was,  zoo  is  het  ook  nu.  '  Maar  wat 
zegt  de  Schrift?  Drijf  de  dienst- 
maagd uit  en  haren  zoon; 
want  de  zoon  der  dienstmaagd 
zal   niet   erven   met   den  zoon 

31.  der  vrije!  '  Daarom,  broeders!  zijn 
wij  geen  kinderen  eener  dienstmaagd, 

V :  1.  maar  der  vrije.  '  Staat  vast  in  de 
vrijheid,  waarmede  Christus  ons  heeft 
vrijgemaakt,  en  geeft  u  niet  weder 
onder  het  juk  der  dienstbaarheid  ge- 
vangen. 

2.  Zie ,  ik ,  Paulus ,  zeg  u ,  dat  Chris- 
tus u  tot  niets  van  nut  zal  zijn,  in- 

3.  dien  gij  u  laat  besnijden.  '  En  we- 
derom betuig  ik  aan  ieder  mensch, 
die  zich  laat  besnijden,  dathijschul- 

4.  dig  is  de  geheele  wet  te  doen.  '  IjOs- 
gemaakt  zijt  gij  van  Christus,  gij, 
die  door  de  wet  gerechtvaardigd  wüt 
worden;   van  de  genade  zijt  gij   uit- 


Vs.  28.  Rom.  IX:  7,  8.  —  Vs.  29,30.  Gen.  XXI: 
9-12. 

Vs.  1.  H.  IV:  5;  Joh.  VIII:  36;  Hand.  XV:  10.- 
Vs.  3.  Rom.  11:25;  Jao.  11:10,  11. 


woordige  Joden  (hier  kinderen  van  Jeruzalem  genoemd) 
aan  de  dienstbaarheid  der  wet  onderworpen. 

25.  dit  toch  is.     Gew.  t.  en  dit  is. 

26.  het  hemelsche.  Vgl.  Openb.  III :  12.  Gr.  dat 
boven  is. 

vrij,  t.  w.  van  de  wet.         • 

onze  moeder.  Het  geestelijke  Jeruzalem ,  d.  i.  het 
godsrijk,  heeft  de  geloovigen  tot  kinderen.  Gew.  t 
ons  aller  moeder. 

27.  Be  aangehaalde  plaats  wordt  hier  overgebracht 
op  de  talrijkheid  der  geloovigen,  die  eens  het  getal 
der  ongeloovigen  zou  te  boven  gaan.  De  vermelding 
van  Sara  en  Hagar  gaf  den  apostel  aanleiding,  om  juist 
deze  plaats  aan  te  halen,  waar  de  rede,  in  beeldspraak, 
ook  als  tot  vrouwen  gericht  wordt. 

28.  Öij ... zi;t.     Gew.  t.   W\j . . . zij*. 

29.  vervolgde.  Gen.  XXI :  9  wordt  enkel  gezegd, 
dat  Ismaël  met  Izaak  spotte. 

30.  De  aangehaalde  woorden  zijn  woorden  van  d« 
beleedigde  Sara,  maar  bekrachtigd  door  het  woord  Gods 
tot  Abraham.    Zie  Gen.  XXI:  10, 12. 

31.  Daarom.  Naar  allegorische  uitlegging  wordt  het- 
geen van  den  zoon  van  Sara  en  van  dien  van  Hagtf 
in  de  Schrift  gezegd  is,  op  de  geloovigen  en  de  on- 
geloovigen van  den  tijd  des  N.  V.  overgebracht.  VgL 
op  vs.  24?.     Gew.  t.  Derhalve. 

1.    Slaat  vast.     Gew.  t.  Staat  dan  vast. 
4.   gerechtvaardigd  wilt   worden.     Gr.    gcrtcki9asr~ 
digd  wordt.     Zie  verder  op  Rom.  III :  24. 


AAN  DE  GALAT1ËRS. 


Hoofdst.  V. 


5.  gevallen.  '  Wij  toch  verwachten  door 
den  Geest  uit  geloof  de  hope  derge- 

6.  rechtigheid.  '  Want  in  Christus  Jezus 
vermag  noch  besnijdenis  iets,  noch 
onbesnedenheid,  maar  geloof,  door 
liefde  werkzaam. 

7.  Gij  liept  goed;  wie  heeft  u  ge- 
stuit, om  de  waarheid  niet  te  gehoor- 

8.  zamen  ?  '  Die  overreding  was  niet  uit 

9.  hem ,  die  u  roept.  '  Een  weinig  zuur- 
deeg maakt   het  geheele  deeg  zuur.  ' 

10. Ik  vertrouw  van  u  in  den  Heer,  dat 
gij  van  geen  ander  gevoelen  zijn  zult ; 
doch    hij,    die    u    beroert,    zal    zijn 

11. oordeel  dragen,  wie  hij  ook  zij.  '  Ik 
nu,  broeders!  indien  ik  nog  be- 
snijdenis predik,  waarom  word  ik 
nog     vervolgd?      De     ergernis     des 

12.kruises  is  dan  te  niet  gedaan.  '  Och 
.of  zij  zich  ook  versneden,  die  u  in 
opstand  brengen! 

HOOFDSTUK  V  :  13— VI :  10. 

Be  geestelijke  vrijheid  moet  leiden  tot  liefde,  zede- 
lijke reinheid  en  weldadigheid. 

13.  Want  gij,  broeders!  zijt  tot  vrij- 
heid geroepen;  alleenlijk  gebruikt  de 


Vs.  5.  Rom.  Vni:  18-25.  —  Vs.  6.  H.  VI:  15; 
1  Kor.  VII :  19.  —  Vs.  7.  H.  III :  1.  —  Vs.  9.  1 
lor.  V:6.  —  Vs.  10.  H.  1 : 7.  —  Vs.  11.  I  Kor.  I: 
23.  —  Vs.  13.  1  Petr.  II :  10. 


5.  de  hope  der  gerechtigheid.  De  gerechtigheid  des 
geloof*  bestond  reeds  nu;  maar  de  volle  openbaring 
van  die  gerechtigheid  en  van  het  daarmede  verbonden 
heü  bleef  nog  te  verwachten.  Vgl.  Rom.  VIII :  18—25. 

7.  Gy  liept  goed.  Zij  waren  in  goeden  gang  op 
de  baan  des  geloof s  en  gehoorzaamden  aan  de  waar- 
heid, maar  de  joodschgezinde  ijveraars  hadden  hen  in 
hunnen  loop  gestuit. 

8.  Dié  overreding.     And.  Die  gehoorzaamheid. 

9.  Zie  op  1  Kor.  V :  6. 

10.  Ik  vertrouw  van  u  in  den  Heer,  t.  w.  naar  den 
aard  en  eisen  der  christelijke  liefde.  Vgl.  1  Kor. 
XIII:  7. 

zyn  oordeel,  d.  i.  het  oordeel,  hetwelk  hij  zich 
waardig  maakt,  dat  niet  anders  dan  veroordeelend  kan 
zijn  en  dos  ook  straf  ten  gevolge  heeft. 

11.  besnydenis  predik,  t.  w.  als  noodzakelijk  tot 
taligheid.  Het  schijnt,  dat  sommigen  dit  den  apostel 
te  laste  legden ,  met  beroep  misschien  op  Hand.  XVI : 
3.  Maar  het  ongerijmde  dier  beschuldiging  was  blijk- 
baar uit  de  vervolging,  die  hij  overal  van  de  Joden  en 
joodschgezinde  ijveraars  leed. 

12.  zich  ook  vereneden ,  <L  i.  ontmanden.  Een  scherpe 
uitval,  die  er  van  getuigt,  hoe  levendig  's  apostels  on- 
wil was  tegen  de  joodschgezinde  leeraars,  die  de  besnij- 
denis dreven  (vgl.  Pil.  III :  2).  And.  zich  ooi  afscheid- 
den,  d.  i.  zich  uit  de  gemeenten  verwijderden. 


vrijheid  niet  tot  eene  aanleiding  voor 
het  vleesch ,  maar  dient  elkander  door 

14.  de  liefde.  '  Want  de  geheele  wet  is 
in  één  woord  vervuld,  in  dit:  Gij 
zult  uwen   naaste  liefhebben 

15.  als  u  zei  ven.  'Maar  indien  gij  elk- 
ander bijt  en  opeet,  ziet  toe,  dat 
gij  niet  door  elkander  verslonden 
wordt. 

16.  Doch  ik  zeg:  Wandelt  naar  den 
geest,    en    gij    zult   de   begeerte  van 

17.  het  vleesch  niet  volbrengen;  '  want 
het  vleesch  begeert  tegen  den  geest, 
en  de  geest  tegen  het  vleesch,  en 
dezen  strijden  tegen  elkander,  opdat 

18.  gij  niet  doet ,  hetgeen  gij  wilt.  '  Doch 
indien  gij  door  den  Geest  geleid  wordt , 

19.  zijt  gij  niet  meer  onder  de  wet.  '  De 
werken  des  vleesches  nu  zijn  openbaar , 
als   welke   zijn  hoererij ,   onreinheid , 

20. ongebondenheid,  '  afgoderij,  toove- 
rij,  vijandschap,  twist,  nijd,  toorn, 
partijschap,    tweedracht,   scheuring,  ' 

21 .  afgunst ,  dronkenschap ,  brasserij  en 
dergelijke;  waarvan  ik  u  te  voren 
zeg,  gelijk  ik  ook  te  voren  gezegd 
heb ,  dat  die  zulke  dingen  doen ,  Gods 

22.  koninkrijk  niet  beërven  zullen.  '  Maar 
de  vrucht  des  Geestes  is  liefde,  blijd- 


Vs.  14.  Lev.  XIX:  11;  Rom.  XIII:  8,  9;  Matth. 
XXII:  39,  40.  —  Vs.  17.  Rom.  VII:  14-23.  —  Vs. 
18.  Rom.  VI  .14,  VIII:  14.  —  Vs.  19-21.  Rom.  I : 
29-31;  1  Kor.  VI:  9,  10;  Ef.  V:5;  2  Tim.  III: 
2-4.  —  Vs.  22.  Ef.  V :  9. 


18.  lot  eene  aanleiding  voor  hel  vleesch,  zoodat  gij, 
gehoor  gevende  aan  uwe  zinnelijkheid  en  zelfzucht,  den 
plicht  der  liefde  tot  den  naaste  zoudt  overtreden. 

14.  is . . .  vervuld.     Gew.  t.  wordt . . .  vervuld. 

15.  byt  en  opeet,  als  wilde  dieren,  die  tegen  elkan- 
der woeden. 

verslonden  wordt,  zoodat  alle  geestelijk  leven  in 
u  te  niet  gaat. 

18.  niet . . .  onder  de  wet.  Die  door  den  Geest  ge- 
leid worden,  behoeven  geen  uitwendige  wet;  zij  zijn 
zich  zelven  tot  wet. 

19.  welke  zyn  enz.  In  de  optelling,  die  volgt,  laten 
zich  vier  hoofdzonden  onderscheiden,  t.  w.  ontucht,  af- 
goderij, twistgierigheid ,  onmatigheid. 

hoerery.     Gew.  t.  overspel,  hoerery. 

20.  afgoderij.  Deze  is  niet  alleen  in  strijd  met  de 
waarheid,  maar  kweekt  ook  velerlei  zonden.  Vgl.  Rom. 
1:23,  24. 

loovery,    die   gepleegd    werd    door  zoogenaamde 
tooverdranken  en  dergelijke  middelen. 
scheuring.     And.  ketter  y. 

21.  afgunst.     Gew.  t.  afgunst,  moord. 

22.  de  vrucht  des  Oeestes.  Zijn  van  het  vleesch  de 
werken,  de  uitwendige  handelingen,  genoemd  (vs.  19 — 21), 
van  den  Geest  wordt  vermeld  zijne  werking  in  het  ge- 
moed, blijkbaar  in  de  hier  genoemde  gezindheden  en 
deugden. 


Hoofdst.  V. 


DE  BRIEF 


390 


schap,   vrede,   lankmoedigheid,   goe- 
dertierenheid, goedheid,  vertrouwen, 
£3.  zachtmoedigheid ,  ingetogenheid.  '  Te- 

24.  gen  zulke  dingen  is  er  geen  wet.  '  Zij 
nu ,  die  van  Christus  Jezus  zijn ,  heb- 
ben het  vleesch  gekruisigd  met  zijne 

25.  lusten  en  begeerten.  '  Leven  wij  door 
den  Geest,  zoo  laat  ons  ook  naar  den 

26.  Geest  wandelen.  '  Laat  ons  niet  jagen 
naar  ijdele  eer,  elkander  niet  uittar- 
ten,  noch  elkander  benijden. 

VI :  1.  Broeders!  indien  ook  een  mensch 
op  eenige  overtreding  betrapt  is ,  gij , 
die  geestelijk  zijt,  brengt  den  zoo- 
danige terecht  in  den  geest  der  zacht- 
moedigheid, toeziende  voor  u  zelve, 
dat    ook    gij    niet    verzocht    wordt.  ' 

2.  Draagt  elkanders   lasten ,   en  vervult 

3.  zóó  de  wet  van  Christus.  '  Want  in- 
dien iemand  meent  iets  te  zijn,  ter- 
wijl hij  niets  is ,  zoo  misleidt  hij  zich- 

4.  zelven.  '  Doch  een  iegelijk  beproeve 
zijn  eigen  werk,  en  dan  zal  hij  al- 
leen  aan   zich   zelven   roem   hebben, 

5.  en  niet  aan  een  ander.  '  Want  elk 
zal  zijn  eigen  pak  dragen. 

6.  Die  onderwezen  wordt  in  het  woord , 


Vs.  24.  H.  11:20;  Hom.  VI :  6. 
Vs.  1,  2.   Rom.    XV  :1;   1   Kor.  X:12.  —  Vs.  4. 
1  Kor.  XI :  28.  —  Vs.  6.  Rom.  XV :  27. 


22.  vertrouwen,  d.  i.  wederkeerig  vertrouwen,  gelijk 
tot  de  liefde  behoort.     And  trouw.     And.  geloof. 

23.  De  zin  is :  Wie  deze  deugden  (vs.  22)  in  beoefe- 
ning brengen,  hebben  met  geen  wet  te  maken  (vs.  18). 

Tegen  zulke  dingen.  And.  Tegen  de  zoodanigen, 
d.  i.  die  zulke  dingen  doen. 

24.  die  van  Christus  Jezus  rijn.    Zie  op  H.  III :  29 
en  1  Kor.  III :  23. 

25.  leven . . .  wandelen.     Te    samen     omvatten    deze 
woorden  het  in-  en  uitwendig  leven. 

26.  uittarten,   gelijk  eerzuchtige,    trotsche  menschen 
elkander  plegen  te  doen. 

1.  op  . . .  betrapt.     And.  door . . .  overvallen. 

die  geestetyk  zyt,  d.  i.  die  door  den  Geest  u 
leiden  laat  en  door  hem  leeft.     Vgl.  H.  V :  18,  25. 

2.  lasten.     Bedoeld  zijn  de  lasten,   die    de  een  den 
ander  door  zijne  gebreken  te  dragen  geeft. 

de  wet  van  Christus,  die  geen  andere  is  dan  de 
wet  der  liefde. 

3.  iet*,  d.  i.  iets  groots  boven  anderen,   gelijk   dit 
de  waan  des  hoogmoede  is. 

niets,  t.  w.  in  waarheid  en  voor  God. 

4.  beproeve.     Zie  op  1  Kor.  XI :  28. 

alleen  aan  zich  seloen,  t.  w.  van  wege  het  goe- 
de, dat  zich  in  hem  vertoont 

niet  aan  een  ander,  t.  w.  van  wege  hetgeen, 
waarin  deze  bij  hem  achterstaat 

5.  zijn  eigen  pak,    d.  i.    den    lof,    die    hem    mocht 
toekomen,  maar  ook  zijne  schuld. 


deele  aan  die  hem  onderwijst  van  alle 

7.  goederen  mede.  '  Dwaalt  niet;  God 
laat  zich  niet  bespotten.  Want  wat 
een    mensch   zaait,    dat   zal  hij  ook 

8.  maaijen ;  '  want  die  zaait  in  zijn 
vleesch,  zal  uit  het  vleesch  verderf 
maaijen,  en  die  zaait  in  den  geest, 
zal  uit  den  geest  het  eeuwige  leven 

9.  maaijen.  '  Laat  ons  in  het  goeddoen 
niet  moede  worden;  want  zoo  wij 
niet  verflauwen,   zullen    wij   maaijen 

10.  op  zijnen  tijd.  '  Derhalve,  terwijl  wij 
nog  tijd  hebben,  laat  ons  goeddoen 
aan  allen,  doch  inzonderheid  aan  de 
huisgenooten  des  geloofe. 

HOOFDSTUK  VI :  11—18. 


Besluit  van  den  brief,  met  vernieuwde  waarschuwing 
en  zegenbede. 


11.  Ziet,   met   hoe  groote  letters  ik  u 

12.  eigenhandig  geschreven  heb.  '  Zoove- 
len  zich  goed  willen  voordoen  in  het 
vleesch,  die  noodzaken  u,  om  u  te 
laten  besnijden,  alleen  opdat  zij  door 
het  kruis  van  Christus  geen  vervol- 


Vs.  7.  2  Kor.  IX :  6.  —  Vs.  8.  Rom.  VIII : «.  — 
Vs.  9.  2  Thess.  111:13.  —  Vs.  11.  1  Kor.  XVI -.21; 
Kol.  IV:  18;  2  Thess.  111:17;  Rom.  XVI:  22. 


6.  deele  —  mede,  en  wel  uit  dankbare  liefde,  zoo* 
dat  hij  de  geestelijke  gave  vergeldt  met  stoffelijke  bewij- 
zen van  erkentelijkheid. 

7.  Er  is  hier  eene  scherpe  bestraffing ,  die  niet  dtü 
delijk  wordt  uitgesproken,  maar  waarmede  zeker  gedoeld 
wordt  op  bepaalde  liefdelooze  handelingen  der  Galaten 

8.  in  zijn  vleesch,  als  in  een  akker,  die  niets  kan 
voortbrengen  dan  hetgeen  vergankelijk  en  doodelijk  if. 
Vgl.  H.  V:21. 

10.  aan  de  huisgenooten  des  geloof s,  d.  i  aan  ben, 
die  als  tot  hetzelfde  gezin  der  geloovigen    behooren  en 

*  dus  medebelijders  van  Christus  zijn. 

11.  met  hoe  groote  letters.  Men  denke  aan  groote 
en  ruw  gevormde  letters,  als  van  een  ongeoefend  schrij- 
ver.    And.  hoe  groot  een  brief 

eigenhandig.  In  strijd  met  zijne  doorgaande  ge- 
woonte.    Zie  op  Rom.  XVI :  22. 

geschreven  heb,  t.  w.  dezen  geheelen  brief.  Ani 
schrijf,  naar  den  gr.  briefstijl ,  zoodat  enkel  vs.  12— IS 
bedoeld  is  en  wij  hier  een  soortgelijk  eigenhandig  on- 
derschrift hebben  als  1  Kor.  XVI:  21 -24,  KoL  IV: 
18,  2  Thess.  111:17,18. 

12.  in  hel  vleesch,  d.  i.  naar  het  uiterlijke,  terwijl 
zij  innerlijk  niet  deugen.  And.  in  dingen,  die  tot  M 
vleesch  behooren,  zooals  besnijdenis  en  andere  siter- 
lijkbeden. 

door  het  kruis  van  Christus.  De  ergernis  nn 
het  kruis  vermijdende  (H.  V:ll),  hebben  zij,  aHhaa» 
van  de  zijde  der  Joden,  geen  vervolging  te  vreezen. 


891 


AAN  DE  GALATIERS. 


Hoofdst.  TI. 


18.  ging  lijden.  '  Want  ook  zij ,  die  zich 
laten  besnijden,  onderhouden  zelve 
de  wet  niet,  maar  willen,  dat  gij  u 
besnijden  laat ,  opdat  zij  in  uw  vleesch 

14.  mogen  roemen.  '  Doch  van  mij  zij 
'  het  verre,  anders  te  roemen  dan  in 
het  kruis  van  onzen  Heer  Jezus  Chris- 
tus, door  hetwelk  de  wereld  mij  ge- 

15. kruisigd  is,  en  ik  der  wereld.  'Want 
noch    besnijdenis   is  iets,  noch  onbe- 


Vs.  14.  1  Kor.  11:2.  —  Vs.  15.   H.  V:6; 
Vü:19;  2  Kor.  V:17. 


1  Kor. 


13.  onderhoudt»  zelve  de  wet  niet.  Het  is  hun 
niet  te  doen  om  de  onderhouding  der  wet,  maar  om 
den  lof  van  ijveraars  voor  de  wet  te  zijn ,  en  dien  roem 
villen  zij  vermeerderen,  door  ook  anderen  tot  zulke 
ijverairs  te  maken,  als  zij  zelve  zijn. 

14.  door  hetwelk,  t  w.  het  kruis.  And.  door  vim, 
t  v.  Jezus  Christus. 

de  wereld  mij  gekruisigd  is,  d.  i.  de  wereld  met 
al  wat  zij  voor  anderen  bekoorlijks  heeft,  is  te  mijnen 
aanzien  dood,  en  heeft  voor  mij  geen  waarde  en  op 
miin  leven  geen  invloed  meer. 

15.  Want  —  is  iel*.  Gew.  t.  Want  in  Christus 
Jout  vermag  noch  besnijdenis  iets.    Vgl.  H.  V :  6. 

is  iets,  d.  i.  heeft  eenige  waarde. 
een  nieuw  schepsel,  d.  L  een  nieuw  mensch.  VgL 
ïf.  IV  :  24;  KoL  III :  10.     And.  eene  nieuwe  schepping. 


snedenheid,    maar  een   nieuw  schep- 

16.  sel.  '  En  zoovelen  naar  dezen  regel 
wandelen ,  over  hen  zij  vrede  en  barm- 
hartigheid ,  en  over  het  Israël  Gods !  ' 

17.  Voortaan  doe  niemand  mij  moeite 
aan;  want  ik  draag  de  merkteekenen 
van  Jezus  in  mijn  ligchaam. 

18.  De  genade  van  onzen  Heer  Jezus 
Christus  zij  met  uwen  geest,  broe- 
ders !     Amen. 


Vs.  16.  Fil.  III :  16.  —  Vs.  17. 
Vs.  18.  Phil.  25. 


Kor.  IV:  10.— 


16.  wandelen.     Gew.  t.  zullen  wandelen. 

het  Israël  Gods.  In  tegenstelling  van  de  onge- 
loovige  Joden  en  de  joodschgezinde  christenen  worden 
met  dezen  naam  de  ware  geloovigen  aangeduid,  die 
wandelen  naar  den  regel,  vs.  15  vermeld.  Dezen  waren 
het  geestelijke  en,  in  Gods  oogen,  alleen  ware  Is- 
raël.    Vgl.  H.  111:7,  29,  IV: 7,  26. 

17.  doe   niemand  mij  moeite  aan,    d.  i.  vermeerdere 
niemand  den  last  van  het  lijden,  dat  ik  ten  gevalle  van 

j  Christus  reeds  verdragen  heb. 

merkteekenen.  De  likteekenen  van  de  geeseling 
!  en  ander  ligchamelijk  lijden,  waardoor  de  apostel  deel 
I  had  aan  het  lijden  van  Christus,  waren  merkteekenen 
:  in  hem  geworden  van  zijne  betrekking  tot  Jezus,  als 
!  van  den  dienstknecht  tot  zijnen  heer. 
I  van  Jezus.     Gew.  t.  des  Heeren  Jezus. 


DE    BRIEF 


AAN    DE 


EFEZIËRS. 


INLEIDING. 


Efeie  was  de  hoofdstad  van  westelijk  Klein- Azië  of  Asia  proconsularis ,  aan  de  zeekust  gelegen  en 
beroemd  zoowel  door  haren  wijdvermaarden  tempel  van  Diana  (Hand.  XIX :  27 ,  35)  als  door  den  uitge- 
breiden  handel,  dien  zij  dreef,  en  de  welvaart,  die  zij  genoot.  Nadat  de  apostel  Panlus  die  stad  op 
njne  tweede  zendingsreis  slechts  een  korten  tijd  bezocht  had  (H.  XVIII:  19  — 21),  vertoefde  hij  er  op 
iijne  derde  ongeveer  drie  jaren  lang  (H.  XX:  31,  vgl.  H.  XIX :  1 ,  8-10),  en  verkondigde  er,  gelijk 
ook  in  den  wijden  omtrek,  het  evangelie  met  gewenscht  gevolg  (vs.  11—20).  De  gemeente,  die  hij  er 
uit  Joden   en   heidenen   verzameld   had,    werd   spoedig   van   een   geregeld   bestuur   voorzien   (H.  XX:  17)   en 


DE  BRIEF  39Si 

bleef  hem,    ook    na   zijn  vertrek,    na   aan   het    hart   liggen    (va.    17—38),    zoodat   een   brief  van  zijne  hand, 
aan    haar   gericht,    ons   niet    bevreemden   kan. 

Volgens  het  meest  gewone  gevoelen  is  de  brief,  die  den  naam  van  brief  aan  de  Efeziërs  draagt, 
door  Paul  lis  geschreven,  terwijl  hij  zich,  vermoedelijk  te  Rome,  in  gevangenschap  bevond  (H.  III  :  1, 
IV :  1 ,  VI :  20).  Sommigen  daarentegen  denken  aan  zijne  meer  dan  tweejarige  gevangenschap  te  Cesaréa 
(vgl.  Hand.  XXIV :  27) ,  gelijk  zij  vandaar  ook  de  brieven  aan  de  Kolossers  en  aan  Phüémon  geschre- 
ven achten.  In  elk  geval  bestaat  er  tusschen  dezen  brief  en  dien  aan  de  Kolossers  eene  nauwe  ver- 
wantschap (vgl.  de  Inl.  op  d.  Br.  a.  &  Kol.),  en  zijn  beide  brieven  overgebracht  door  denzelfden  Tychku» 
(H.    VI:  21,    vgl.    Kol.    IV:  7). 

Het  eerste  gedeelte  van  dezen  brief  (H.  I— III)  is  van  leerstelligen ,  het  tweede  (H.  IV -VI 
van  zedekundigen  inhoud.  Na  het  opschrift  (H.  1:1,2)  begint  de  schrijver  met  de  dankbare  vermelding 
van  Gods  zegeningen  in  Christus  en  van  het  geluk  dergenen,  die  er,  met  zijne  lezers,  aan  deelachtig 
zijn  geworden  (vs.  3—12).  Gehoord  hebbende  van  hun  geloof  en  hunne  liefde,  wenscht  hij  hun  een  diep 
besef  toe  van  de  heerlijkheid  hunner  roeping  (vs.  13  —  20)  en  weidt  hij  uit  over  hunne  betrekking  tot 
Christus,  het  verheerlijkt  hoofd  der  gemeente  (vs.  21  —  23),  en  over  de  groote  genade,  hun  bewezen,  d> 
eertijds  heidenen  waren  (H.  11:1  —  10),  maar  nu  gebracht  zijn  tot  het  deelgenootschap  der  hoogste  voor- 
rechten (vs.  11—22).  Door  God  uitverkoren,  om  aan  de  heidenen  de  verborgenheid  hunner  roeping  be- 
kend te  maken  (H.  111:1  — 10) ,  stort  hij  nu  ook  een  vurig  gebed  voor  hen  uit  om  versterking  van 
geloof  en  liefde,  en  beveelt  hen  met  vertrouwen  Gode  aan  (vs.  11  —  21).  Overgaande  tot  meer  recht- 
streeksche  vermaningen,  wekt  hij  hen  op  tot  een  christelijken  levenswandel  (H.  IV  :1),  vooral  tot  liet 
bewaren  van  de  eenheid  des  geestes,  te  midden  der  verscheidenheid  van  bedieningen  in  de  gemeente, 
door  den  Heer  met  wijsheid  beschikt  (vs.  2—16);  vermaant  hij  hen,  om  niet  meer  te  wandelen  gelijk  de 
overige  heidenen  (va.  17— 19),  en  waarschuwt  tegen  allerlei  ondeugden,  vroeger  onder  hen  in  zwang  (vs. 
20— V :  21).  Daaraan  voegt  hij  voorschriften  toe  aangaande  de  bijzondere  plichten,  die  zij  als  echtgenoo- 
ten,  kinderen,  ouders,  dienstknechten  of  heeren  te  vervullen  hadden  (vs.  22— VI:  9),  en  eindigt  met 
opwekking  tot  den  geestelijken  strijd  en  het  gebed  (vs.  10—20).  Eenig  naricht  omtrent  Tychicus  (v*. 
21 ,  22)    en    eene    korte    heilbede    (vs.    23 ,  24)    maken   het   slot   uit. 

Tegen  de  echtheid  van  dezen  brief  worden  bedenkingen  ingebracht,  ontleend  aan  den  stijl,  in  verge- 
lijking met  dien  van  Paulus  in  de  brieven  aan  de  Romeinen,  de  Korinthiërs  en  de  Galatiërs,  en  aan 
den  inhoud,  die  hier  en  daar  met  do  denkbeelden  van  den  apostel,  naar  men  'meent,  niet  strookt  Ook 
zon  men  in  een  brief  aan  de  Efeziërs  van  hem  een  meer  vertrouwelijken  toon,  de  vermelding  van  zijn 
vroeger  verblijf  in  hun  midden  en  van  zijne  tegenwoordige  omstandigheden,  benevens  groeten  van  en  aan 
bijzondere  personen,  verwacht  hebben.  Meer  nog  bevreemdt  het,  dat  hij  hun  schrijft  als  een  onbekende, 
die  van  hun  geloof  slechts  gehoord  heeft  (H.  1:15),  niet  zeker  weet,  of  zij  kennis  dragen  van  de 
bedeeling  der  genade,  hem  gegeven  (H.  111:2),  en  het  noodig  acht,  zich  als  apostel  hun  aan  te  bevelen 
(vs.  4).  Terwijl  voorts  de  efezische  gemeente  uit  Joden  zoowel  als  heidenen  bestond,  worden  hier  uit- 
sluitend voormalige  heidenen  toegesproken  (H.  II :  11 ,  III :  1 ,  IV :  17).  En  daarbij  komt  nu  eindebjk  nog 
dit,  dat  de  echtheid  der  gewone  lezing,  H.  1:1,  in  zooverre  verdacht  is,  als  de  woorden  te  E  fez  e 
niet  slechts  ontbreken  in  de  alleroudste  Hss.,  die  wij  bezitten,  maar,  volgens  de  getuigenis  van  den 
kerkvader  Basilius  den  groote,  ook  reeds  in  de  vierde  eeuw  ontbraken  in  de  oudste  Hss.,  die  hij  bezat 
Men  heeft  daarom  nu  eens  den  brief  gehouden  voor  een  rondgaanden,  gericht  aan  meer  dan  ééne  ge- 
meente van  westelijk  Klein- Azië,  waartoe  ook  Efeze  behoorde;  dan  eens  voor  den  brief  aan  de  gemeente 
te  Laodicéa,  waarvan  Kol.  IV :  16  gesproken  wordt;  soms  ook  vermoed,  dat  eene  of  andere,  ons  onbekende, 
gemeente  uit  de  heidenen,  in  den  omtrek  van  Efeze,  of  slechts  een  deel  der  efezische  gemeente  bedoeld 
zou  zijn.  Elke  dezer  gissingen  echter  wordt  door  hare  eigenaardige  zwarigheden  gedrukt,  en  onverklaard 
is  nog  het  raadsel,  op  wat  grond  de  christelijke  oudheid  dit  geschrift  juist  voor  een  brief  van  Paulus 
aan   de   Efeziërs   gehouden    heeft. 

Te  midden  van  deze  onzekerheid  blijft  deze  brief,  van  wege  zijnen  belangrijken  inhoud,  hooge  waarde 
voor  ons  behouden.  Hij  doet  ons  den  schrijver  in  zijne  edele  denkwijze  kennen,  stelt  de  volkomen  vrij- 
heid van  den  christelijken  geest  en  de  algemeene  betrekking  van  Christus  op  het  gansche  menschelijk 
geslacht  in  helder  licht,  tegenover  de  bekrompene  meeningen  der  joodschgezinden,  en  levert  voor  hart 
en    wandel  velerlei    nuttig   bestuur   op. 


393 


AAN  DE  EFEZIËRS. 


Hoofdst.  1. 


HOOFDSTUK  I. 


Opschrift  en  heilgroet  (va.  1 ,  2).  De  apostel  looft 
God  voor  de  zegeningen,  in  Christus  geschonken  (vs. 
3,  4),  waardoor  hij  zijne  genade  heeft  geopenbaard  (vs. 
5-7),  en  waarin  hemel  en  aarde  deelen  (vs.  8-10), 
gelijk  ze  dan  ook  aan  de  christenen  te  beurt  gevallen  en 
door  den  Heiligen  Geest  bezegeld  waren  (vs.  11-14). 
Hij  bidt,  dat  God  hnn  die  zegeningen  nog  beter  doe 
kennen  (vs.  15-18),  inzonderheid  de  kracht  van  Jezus' 
opstanding  en  verhooging  in  den  hemel  (vs.  19—23). 


1.  Paulus,  apostel  van  Christus  Jezus 
door  den  wil  van  God,  aan  de  hei- 
ligen  en   geloovigen   in  Christus  Je- 

2. zus,  die  te  Efeze  zijn.  '  Genade  zij 
u  en  vrede  van  God,  onzen  Vader, 
en  den  Heer  Jezus  Christus! 

8.  Gezegend  zij  de  God  en  Vader 
van  onzen  Heer  Jezus  Christus,  die 
ons  met  allen  geestelijken  zegen  in 
deft  hemel  gezegend   heeft  in  Chris- 

4.  tus ,  '  gelijk  hij  ons  vóór  de  grond- 
legging der  wereld  in  hem  had  uit- 
verkoren,  om   heilig  en  onbesmet  te 

5.  zijn  voor  zijn  aangezicht ,  '  en  ons 
in  liefde  te  voren  verordend  had  tot 
zijne    zonen    door    Jezus    Christus, 


Vs.  1.  1  Kor.  1:1,  2;  2  Kor.  1:1;  Kol.  1:1,  2; 
Fü.  1:1.  —  Vs.  2.  Rom.  1:7.  —  Vs.  3.  2  Kor.  1  : 
3;  1  Petr.  1:3.  —  Vs.  4.  H.  11:10,  V:27;  1  Kor. 
1:27,  28;  2  Tim.  1:9;  Kol.  1 :  22.  —  Vs.  5.  Rom. 
VIII:29;  Gal.  IV:  5;  1  Joh.  111:1.  —  Vs.  6.  FU. 
1:11;  Matth.  111:17. 

1.  apostel.     Zie  op  Kom.  1:1. 

de  heiligen.     Zie  op  Hand.  IX :  18. 
te  Efeze.    Op   nit-    en  inwendige  gronden  is  de 
echtheid  dezer  woorden  twijfelachtig.  Zie  verder  de  Inl. 

2.  Zie  op  Rom.  1 :  7. 

3.  Gezegend,  d.  i.  Geprezen. 

de  God  —  Christus.     Zie  op  Rom.  XV :  6. 

de  God  en  Vader.    And.  lez.  de  God. 

geestelijken  tegen.  Wat  hiermede  bedoeld  is, 
blijkt  nader  nit  vs.  4—14». 

t*  den  hemel,  als  vanwaar  de  bedoelde  zegen  aan 
de  menschen  wordt  medegedeeld.     Vgl.  Uebr.  VI :  4». 

4.  vóór  de  grondlegging  der  wereld.  Vgl.  Joh. 
XVII:24. 

in  hem,  d.  i.  in  Christus  (vs.  3),  door  wien 
God  in  de  volheid  des  tijds  het  werk  der  verlossing 
tot  stand  zou  brengen. 

voor  zijn  aangezicht,  d.  i.  in  zijne  oogen  of 
in  zijne  schatting. 

5.  t»  liefde.  Sommigen  verbinden  deze  woorden 
net :  heilig  —  aangezicht ,  vs.  4. 

tot  zijne  zonen.  Gr.  tot  zoonschap  voor  zich, 
d.  L  om  tot  hem  in  de  betrekking  van  zonen  of  vol- 
wassene kinderen  te  staan.     Zie  verder  op  Rom.  VIII :  15. 

het  welbehagen,  d.  i.  het  vrijmachtig  welbehagen 
(vgL  vs.  9,11).  And.  het  welgevallen,  d.  i.  de  goede 
gezindheid. 

6.  tot  lof  —  genade,  d.  i.  opdat  zijne  genade,  zoo 
sitDemend  groot  en  heerlijk,  prijs  en  roem  ontvange. 
VgL  vs.  12 

7.  de  r  er  lossing,  t.  w.  van  de  ellende,  door  de 
*H»de  teweeggebracht;     nader    verklaard    door    hetgeen 


naar  het  welbehagen  van  zijnen  wil ,  ' 

6.  tot  lof  der  heerlijkheid  zijner  genade , 
waarmede    hij    ons    begenadigd   heeft 

7.  in  den  Geliefde,  '  in  wien  wij  de  ver- 
lossing hebben  door  zijn  bloed,  de 
vergeving    der    overtredingen,    naar 

8.  den  rijkdom  zijner  genade ,  '  waar- 
mede hij  jegens  ons  overvloedig  is 
geweest,    met   alle    wijsheid    en  ver- 

9.  stand;  '  daar  hij  de  verborgenheid 
van  zijnen  wil  ons  bekend  maakte, 
naar    zijn    welbehagen,    dat   hij    bij 

10.  zich  zei  ven  had  voorgenomen  '  tegen 
de  bedeeling  van  de  volheid  der  tij- 
den, om  in  Christus  alles  tot  één  te 
brengen,   wat  in  de  hemelen  en  wat 

11.  op  aarde  is;  '  in  hem,  in  wien  wij 
ook  het  erfdeel  verkregen  hebben, 
te  voren  daartoe  verordend  naar  het 
voornemen  desgenen,  die  alles  werkt 

12.  naar  den  raa4  van  zijnen  wil;  '  op- 
dat wij  zijn  zouden  tot  lof  zijner 
heerlijkheid,  wij,  die  vooruit  onze 
hoop    op    Christus   gesteld   hebben;  ' 

13.  in  wien  ook  gij,  nadat  gij  het  woord 
der  waarheid,  het  evangelie  uwerbe- 


Vs.  7.  Kol.  1 :  14;  Rom.  III :  24-26.  —  Vs.  9. 
H.  111:3,  9;  Kol.  1:26;  Rom.  XVI.-25,  26.  — Vs. 

10.  H.    1:21,    22;    Gal.    IV:  4;   Kol.  1 :  20.  —  Vs. 

11.  Hand.  XXVI:  18;  Kol.  1 :  12.  —  Vs.  12.  1  Kor. 
XV:  19.  —  Vs.  13,  14.  H.  IV:  30;  2  Kor.  1:22, 
V:5. 

volgt:  de  vergeving  der  overtredingen, 

8.  wijsheid  en  verstand,  t.  w.  die  God  ons  verleend 
heeft  door  ons  de  verborgenheid  van  zijnen  wil  bekend 
te  maken  (zie  vs.  9 ,  en  vgl.  Kol.  1:9).  And.  denken 
hier  aan  Gods  wijsheid,  in  de  openbaring  zijner  genade 
ten  toon  gespreid  (vgl.  H.  III :  10). 

9.  de  verborgenheid  —  wil,  d.  i.  zijn  vroeger  on- 
bekenden raad  aangaande  het  heil,  dat  hij  in  Christus 
schenken  zou  (vs.  10). 

10.  de  bedeeling  —  tijden,  d.  i.  de  heil  sbedeel  ing, 
die  God  verleenen  zou,  als  de  tijd,  daartoe  door  hem 
bepaald,  vol,  d.  i.  gekomen,  zou  zijn.  Vgl.  op  Gal. 
IV:  4. 

tot  één  te  brengen.  And.  weder  tol  één  te  bren- 
gen, waarbij  te  denken  zou  zijn  aan  herstelling  van  de 
door  de  zonde  verbroken  eenheid  en  harmonie  in  de 
schepping.  Vgl.  Hand.  III  :  21,  2  Petr.  III  :  13, 
Rom.  VIII:  19-23. 

wat . . .  en.     Gew.  t.  zoo  wat . . .  als. 

11.  het  erfdeel  verkregen  hebben,  d.  i.  de  zegenin 
gen  van  het  godsrijk  deelachtig  zijn  geworden ,  t.  w.  bij 
aanvang.  De  uitdrukking  is  ontleend  aan  het  erfdeel, 
den  Israëlieten  in  het  land  Kan  aan  door  het  lot  toe- 
gewezen.    And.  verkoren  zijn. 

12.  vooruit,  d.  i.  eer  hij  komt,  om  de  zaligheid  der 
zijnen  te  voltooijen.  And.  te  voren,  d.  i.  wij,  Joden, 
vóór  de  heidenen. 

13.  ook  gif.  Had  de  schrijver  tot  dusver  (vs.  3- 12) 
met  wij  en  ons  gewezen  op  de  christenen  in  't  alge- 
meen, thans  wendt  hij  zich  tot  hen,  aan  wie  hij  schrijft, 
in  't  bijzonder;  volgens  and.  tot  de  christenen  uit  de 
heidenen  onder  hen.     Vgl.  op  vs.  12. 


Hoofdst.  I. 


DE  BRIEF 


894 


houdenis,  gehoord  hebt  —  in  wien 
gij  ook,  nadat  gij  geloofd  hebt,  be- 
zegeld  zijt  geworden  met  den  Heili- 

14. gen  Geest  der  belofte,  '  die  het  on- 
derpand is  onzer  erfenis,  tot  verlos- 
sing zijns  eigendoms,  tot  lof  zijner 
heerlijkheid. 

15.  Daarom  houd  ook  ik ,  dewijl  ik  ge- 
hoord heb  van  uw  geloof  in  den  Heer 
Jezus  en  van  uwe   liefde   tot  al   de 

16. heiligen,  '  niet  op  voor  u  te  dan- 
ken en  uwer  te  gedenken  in  mijne  ge- 

17. beden,  '  dat  de  God  van  onzen  Heer 
Jezus  Christus,  de  Vader  der  heer- 
lijkheid, u  geve  den  geest  der  wijs- 
heid   en    der    openbaring    in    zijne 

18. kennis:  '  verlichte  oogen  uws  harten, 
opdat  gij  weten  moogt,  welke  de 
hope  zijner  roeping,  welke  de  rijk- 
dom   der    heerlijkheid    zijner   erfenis 

19.  onder  de  heiligen,  '  en  welke  de  uit- 
nemende grootheid  is  zijner  macht 
omtrent  ons,  die  gelooven,  naar  de 
werking   van   de  kracht  zijner  sterk- 


Vs.  14.  Exod.  XIX:  5;  1  Petr.  11:9.  —  Vs.  15, 
16.  Fü.  1:3,  4;  Kol.  1:3,  4;  1  Theas.  1:2,  3.  — 
Vs.  17—19.  H.  111:16-19;  Kol.  1:9-12.  —  Vi. 
19,  20.  Kol.  11:12.  —  Vs.  20.  Ps.  CX.1;  Mare. 
XVI:  19;  Hebr.  1:3. 


13.  besegeld  —  met  den  Heiligen  Geest,  d.  i.  den 
Heiligen  Geert  als  het  zegel  en  onderpand  van  het  u 
beschoren  heil  ontvangen  hebt.  Vgl.  vs.  14,  en  zie  op 
2  Kor.  1 :  22 ,  V :  6. 

der  belofte,  d.  i.  die  u  te  voren  beloofd  was. 
Vgl.  Hand.  II :  33,  Gal.  III :  14. 

14.  onzer  erfenis,  d.  i  van  ons  deelgenootschap  aan 
het  heil  in  Christus.     Vgl.  vs.  11. 

tot  verlossing  zijns  eigendoms ,  d.  i.  opdat  de 
gemeente  eens  van  alle  ellende  volkomen  verlost  worde. 
Heet  Israël,  het  volk  Gods,  in  het  O.  T.  Gods  eigen- 
dom (b.  v.  Exod.  XIX :B,  Deut.  VII: 6),  hier  draagt 
de  christelijke  gemeente  dien  naam,  als  zijnde  het 
ware  volk  Gods.  Vgl.  1  Petr.  11:9,  Gal.  VI :  15. 
Het  woord  verlossing  staat  hier  in  ruimere  beteekenis 
dan  vs.  7.    Vgl.  H.  IV:  30,  1  Kor.  1:80. 

lol  lof  zijner  heerlijkheid.     Zie  op  vs.  12. 

15.  heiligen.     Zie  op  vs.  1. 

17.  de  God  -  Christus.  Vgl.  Joh.  XX:  17,1  Kor. 
111:23,  XI:  3. 

de  Vader  der  heerlijkheid ,  d.  i.  de  Vader,  die 
door  heerlijkheid  en  luister  gekenmerkt  wordt.  Vgl.  2 
Kor.  1:3,  Hand.  VII:  2. 

den  Geest  enz.,  d.  i.  den  Heiligen  Geest,  die 
wijsheid  en  helder  inzicht  in  de  waarheid  mededeelt  en 
daardoor  tot  de  rechte  kennis  van  God  leidt.  Vgl.  2 
Kor.  IV :  13 ,  1  Kor.  II :  10. 

18.  was  harten.     Gew.  t.  uws  ver  stands. 

de  hope  zijner  roeping,  d.  i.  de  hope,  door  Gods 
roeping  tot  het  heil  in  Christus  bij  u  gewekt. 

welke  de  rijkdom  enz. ,  d.  i.  hoe  uitnemend  groot 
en  heerlijk   het   heil    is,    dat   de   christenen   van  God 


20.  te,  '  die  hij  betoond  heeft  in  Chris- 
tus, door  hem  uit  de  dooden  op  te 
wekken.  En  hij  heeft  hem  aan  zijne 
rechterhand    in    den    hemel    gezet,' 

21.  boven  alle  overheid  en  macht  en 
kracht  en  heerschappij  en  allen  naam , 
die  genoemd  wordt  niet  alleen  in 
deze   eeuw,   maar   ook   in   de  toeko- 

22.  mende.  '  En  hij  heeft  alles  zijnen 
voeten  onderworpen,  en  hem  tot 
hoofd    boven    alles   aan   de  gemeente 

23.  gegeven,'  welke  zijn  ligchaam  is, 
de  volheid  desgenen,  die  alles  in  al- 
les vervult. 

HOOFDSTUK  II. 


Hadden  de  christenen,  voor  wie  deze  brief  bestemd 
was,  vroeger  in  den  treurigsten  toestand  verkeerd  (vs. 
1  —  3),  Gods  genade  had  hen  daaruit  gered  (vs.  4-— 10). 
Zij  moesten  daarom  in  gedachtenis  houden,  wat  tij  als 
heidenen  ontbeerd  hadden  (vs.  11,  12)  en  nu  bezaten 
in  Christus,  die  Joden  en  heidenen  onderling  verzoend 
(vs.  13—16)  en  beiden  tot  het  genot  van  dezelfde  ze- 
geningen gebracht  had  (vs.  17,  18).  Als  huisgenooten 
Gods  maakten  nu  ook  zij  een  deel  uit  van  den  geeste- 
lijken tempel,  waarin  God  woonde  (vs.  19—22). 


Vs.  21.  H.  111:10;  Kol.  1:16;  Rom.  VIII:  38;  1 
Petr.  III :  22.  —  Vs.  22.  Ps.  VIII :  7;  Matth.  XXVIH  : 
18;  1  Kor.  XV:  27;  Kol.  1 :  18.  —  Vs.  23.  H.  IV: 
4,  12,  16,  V:23,  30;  KoL  1:18,  2*,  11:19;  Rom. 
XII:  5;  1  Kor.  XII:  27. 


zullen   beërven.     Vgl.    Hand.    XX  :  32,    Rom.   VHI: 
17,18. 

18.  erfenis.     Zie  op  vs.  14. 

19.  welke  —  gelooven.  De  grootheid  van  God* 
macht  openbaart  zich  daarin,  dat  hij  de  geloovigen  tot 
heerlijkheid  leidt.     Vgl.  vs.  18. 

naar  de  werking  —  sterkte.  Te  verbinden  met 
de  uitnemende  grootheid ..  z\jner  macht ,  als  die  reeds 
in  de  opstanding  van  Christus  openbaar  geworden  was 
(vs.  20);  volgens  and.  met  het  onmiddellijk  vooraf- 
gaande: ons  die  gelooven,  zoodat  het  geloof  hier  zon 
zijn  voorgesteld  als  door  God  gewerkt.  

20.  aan  zijne  rechterhand  gezet.  Zie  op  Rom.  VIII :  34. 

21.  Bedoeld  zijn  allen,  die,  hetzij  op  aarde  of  in 
den  hemel,  door  waardigheid,  gezag  of  invloed  boren 
anderen  staan  of  staan  zullen. 

genoemd  wordt,  t.  w.  met  onderscheiding. 
deze    eeuw . . .  de   toekomende.      Zie    op    Matth- 
XII :  32. 

22.  tot  hoofd  boven  alles,  d.  i.  tot  opperhoofd. 

23.  welke  z\jn  ligchaam  is.  -Daar  de  geheele  ge- 
meente als  't  ware  één  ligchaam  uitmaakt,  waarvan 
Christus  het  hoofd  is  (vs.  22 ,  Rom.  XII :  5),  heet  zq 
zijn  ligchaam,  gelijk  allen,  die  tot  haar  behooren,  le- 
den van  Christus  heeten  (1  Kor.  VI :  15).  Vgl.  op  1 
Kor.  XII  .13. 

de  volheid  —  vervult.  Als  ligchaam  van  Christos 
is  de  gemeente  ook  de  volheid  Gods  (d.  i.  van  God  geheel 
vervuld),  omdat  Gods  Geest  er  in  woont  en  zijn  goddelijk 
leven  er  zich  krachtig  in  openbaart,  evenals  hij  daarmede 
het  heelal  doordringt.     And.  denken  hierbij  aan  Christus 

in  alles,   d.  i.  in  alle  opzichten.     And.  in  ellen. 


395 


AAN  DE  EFEZIËRS. 


Hoofdst.  II. 


1.  En   u,   die   dood   waart  door  uwe 

2.  overtredingen  en  zonden ,  '  waarin  gij 
eertijds  wandeldet  naar  de  eenw  dezer 
wereld,  naar  den  overste  van  de 
macht  der  lucht,  van  den  geest,  die 
nu   werkt  in   de  kinderen  der  onge- 

8.  hoorzaamheid ;  '  onder  welke  ook  wij 
allen  eertijds  verkeerden  in  de  be- 
geerlijkheden onzes  vleesches,  doende 
den  wil  des  vleesches  en  der  gedach- 
ten, en  wij  waren  van  nature  kinde- 
ren des  toorns,  evenals  de  overigen.  ' 

4. Maar  God,  die  rijk  is  aan  barmhar- 
tigheid ,  heeft  om  zijne  groote  liefde , 

5. waarmede  hij  ons  liefhad,  '  ook  ons, 
die  dood  waren  door  de  overtredin- 
gen, met  Christus  levend  gemaakt  — 
door    genade    zijt  gij   behouden  —  ' 

6.  en    medeopgewekt   en    medegezet   in 


Vs.  1.  Kol.  11:18;  Openb.  111:1.  —  Vs.  2.  Kol. 
111:7;  Joh.  XH:31;  2  Kor.  IV:4.  —  Vs.  3-5. 
Tü  111:3-5.  —  Vs.  a  Rom.  VI:12,  1:18.  —Vb. 
4.  Rom.  V :  8. 


1.  De  zin,  die  hier  aanvangt,  blijft  onvoltooid, 
maar  wordt  in  anderen  vorm  weder  opgevat  en  ten 
einde  gebracht  vs.  4,  5. 

«,  christenen  nit  de  heidenen.  VgL  vs.  2,  8, 
11,12. 

dood,  d.  i.  geestelijk  dood,  zonder  leven  en 
heü.  VgL  Matth.  VIII :  22,  Joh.  V :  25,  Openb.  III :  1. 
And.  aan  den  dood,  als  de  straf  der  zonde,  onderwor- 
pen.   VgL  Rom.  V:  12,  VI:  10. 

2.  naar  de  eeuw  dezer  wereld,  d.  i.  naar  de  denk- 
en handelwijze  der  wereld  in  den  tegenwoordigen  tijd. 

naar  den  overste  —  lucht,  d.  i.  naar  de  inge- 
ving en  werking  van  den  duivel,  als  den  overste  van 
de  geestenwereld  in  de  lucht.  Volgens  de  joodsche 
denkbeelden,  die  ook  bijzonder  in  Klein- Azië  heersch- 
ten,  hielden  de  boose  geesten  hun  verblijf  in  de  lucht 
en  oefenden  zij  vandaar  invloed  op  de  menachen  uit. 
VgL  Openb.  XII:  7. 

van  den  geest  enz.  Kadere  verklaring  van :  van 
de  macht  der  lucht. 

in  de  kinderen  der  ongehoorzaamheid,  d.  i.  in 
hen,  wier  kenmerk  ongehoorzaamheid  aan  God  is.  Vgl. 
vs.  3,  H.  V:6,  Luc.  XVI:  8. 

3.  tcij  allen,  christenen  uit  de  Joden  en  heidenen 
beide.  And.  denken  hier  alleen  aan  christenen  uit  de 
Joden. 

onzes    vleesches,    d.    L    van   onzen   zinnelijken 
VgL  Rom.  VTII :  7,  GaL  V :  17. 

der  gedachten,  d.  L  der  zondige  gedachten,  door 
den  zinnelijken  lust  in  ons  opgewekt 

van  nature,  d.  L  wat  onzen  bedorven  aard  be- 
treft, ten  tijde  dat  wij  nog  wandelden  in  de  begeerlijk- 
heden onzes  vleesches. 

hinderen  des  looms,  d.  L  aan  Gods  toorn  (zie 
op  Rom,  1 :  18)  onderworpen,  evenals  de  overige  hei- 
denen, die  nog  kinderen  der  ongehoorzaamheid  zijn 
(▼».  2). 

5.  met  Christus  levend  gemaakt,  d.  i.  uit  onzen 
geestelijken  dood  (vs.  1)  tot  een  nieuw  leven  gebracht, 
en  dat  in  gemeenschap  met  Christus,  den  uit  de  doo- 
den  opgewekte. 


7.  den  hemel  in  Christus  Jezus,  '  opdat 
hij  in  de  toekomende  eeuwen  den 
uitnemenden  rijkdom  zijner  genade 
betoonen  zou  door  zijne  goedertieren- 
heid  over   ons    in    Christus   Jezus.  ' 

8.  Want  door  genade  zijt  gij  behouden , 
door   het  geloof;   en  dat  niet  uit  u, 

9. het  is  Gods  gave;  '  niet  uit  werken, 
10.  opdat  niemand  roeme.  '  Want  wij 
zijn  zijn  maaksel,  in  Christus  Jezus 
geschapen  tot  goede  werken ,  die  God 
te  voren  bereid  heeft ,  opdat  wij  daar- 
in wandelen  zouden. 

Daarom ,  gedenkt ,  dat  eertijds  gij , 
heidenen  in  het  vleesch,  die  onbe- 
snedenheid genoemd  wordt  door  de 
dusgenaamde  besnijdenis  in  het  vleesch, 
met  handen  verricht ,  '  dat  gij  te  dier 
tijd   zonder   Christus   waart,    verwij- 


11 


12 


Vs.  5.  Vs.  1;  Kol.  11:13;  Rom.  VIII:  11,  24.  — 
Vs.  6.  Kol.  11:12.  —  Vs.  8,  9.  Rom.  111:24,  27; 
1  Kor.  1:29.  —  Vs.  10.  H.  IV:  24;  2  Kor.  V:  17.— 
Vs.  12.  Rom.  IX  :  4. 


5.  behouden,  zoodat  gij  niet  meer  kinderen  des 
toorns  zijt,  prijsgegeven  aan  het  eeuwig  verderf.  VgL 
vs.  3. 

6.  De  zin  is:  In  vereeniging  met  Christus  Jezus, 
die  uit  de  dooden  opgewekt  en  tot  hoofd  der  gemeente 
in  den  hemel  gesteld  is,  zijn  ook  wij  een  nieuw  leven 
deelachtig  geworden  en  als  leden  van  zijn  ligchaam 
reeds  in  den  hemel.     Vgl.  op  vs.  5. 

7.  in  de  toekomende  eeuwen,  d.i.  in  de  eeuw  of 
eeuwen,  die  op  de  wederkomst  van  Christus  volgen 
zouden.     Zie  verder  op  Matth.  XII:  82. 

betoonen  y  d.  L  in  't  licht  stellen. 

8.  behouden.    Zie  op  vs.  5. 

en  dat,  t  w.  dit,  dat  gy  behouden  zijt 

9.  niet  uit  werken,  d.  i.  met  wegens  eigene  ver- 
dienste.    Vgl.  Rom.  IV: 4, 6. 

10.  w\j  sjjn  zijn  maaksel  enz.,  d.  L  wat  wij  als 
christenen  zijn ,  zijn  wij  door  God.  Dus  kan  ons  heil 
niet  uit  ons  zelve,  of  uit  onze  werken,  maar  moet  het 
wel  Gods  gave  zijn.     VgL  vs.  8 ,  9. 

te  voren,  t  w.  eer  hij  ons  in  Christus  tot  goede 
werken  schiep. 

bereid,  d.  i.  als  't  ware  gereed  gemaakt,  opdat 
wij  ze  zouden  volbrengen. 

11.  dat  eertijds  gij ,  heidenen.  Gew.  t  dat  g\j,  die 
eerloos  heidenen  waart. 

heidenen  in  het  vleesch,  d.  i.  die,  als  onbesne- 
denen,  in  uw  vleesch  het  kenmerk  der  heidenen  droegt. 

onbesnedenheid  genoemd.  De  Joden,  trotsch  op 
hunne  besnijdenis,  die  hen  als  afstammelingen  van 
Abraham  kenmerkte,  noemden  de  heidenen  met  verach- 
ting onbesnedenen. 

dusgenaamde.  Dit  woord  drukt  minachting  uit 
voor  een  bloot  uitwendig  teeken  in  het  vleesch.  Vgl. 
Kol.  11:11,  Rom.  11:25-29. 

12.  te  dier  tyd,  d.  i.  toen  gij  nog  heidenen  waart. 
zonder    Christus,    zelfs   onbekend  met  de  belofte 

aangaande  hem,  wier  vervulling  Israëls  hope  was. 

verwijderd  van  het  burgerschap  Israels,  d.  i. 
geen  medeburgers  (vs.  19)  van  het  door  God  uitverko- 
ren volk. 


Hoofdst.  II. 


DE  BRIEF 


396 


derd  van  het  burgerschap  Israëls  en 
vreemd  aan  de  verbonden  der  belof- 
te,   zonder   hope   en   zonder  God  in 

13.  de  wereld.  '  Maar  nu ,  in  Christus 
Jezus ,  zijt  gij ,  die  eertijds  verre 
waart,  nabij  geworden  door  het  bloed 

14.  van  Christus.  '  Want  hij  is  onze  vre- 
de ,  die  ze  beiden  tot  één  gemaakt  en 
den    middelmuur    der  omheining,  de 

15.  vijandschap,  verbroken  heeft,  '  daar 
hij  in  zijn  vleesch  de  wet  der  gebo- 
den in  inzettingen  te  niet  deed,  ten 
einde  die  twee  in  zich  tot  éénen 
nieuwen    mensch    te   scheppen,    door 

16.  vrede  te  maken  '  en  beiden  in  één 
ligchaam  met  God  te  verzoenen  door 
het  kruis,   nadat   hij   de  vijandschap 

17.  daaraan  gedood  had.  '  En  hij  is  vre- 
de komen  verkondigen  aan  u,  die 
verre  waart,   en  vrede  aan  hen,    die 


Vs.  13.  H.  1:7;  Jez.  LV1I :  19.  —  Vs.  14.  Hand. 
X:36;  KoL  1:20.  —  Vs.  15.  Kol.  11:14.  —  Vs. 
16.  Kol.  1:20.  —  Vs.  17.  Jez.  LVII.19;  Hand.  Il: 
39.  —  Vs.  18.  H.  111:12;  Rom.  V:2;  Hebr.X:19; 
Joh.  XIV:  6. 


12.  de  verbonden  der  belofte ,  d.  i.  de  verbonden, 
door  God  aangegaan  met  de  aartsvaders,  het  gansche 
volk  en  David  (Rom.  IX :  4) ,  waarmede  de  belofte  aan- 
gaande den  Christus  gepaard  ging. 

zonder  hope,  en  dus  ook  zonder  moed  en  troost. 

tonder  God  in  de  wereld,  d.  i.  verstoken  van 
de  kennis  van  den  waren  God  (vgl.  Gal.  IV :  8) ,  en 
daardoor  als  aan  zich  zelve  overgelaten,  zonder  steun 
of  hulp. 

13.  verre,  t.  w.  van  Israël  en  de  voorrechten,  aan 
dat  volk  verleend  (vs.  12).     Vgl.  op  Hand.  II :  39. 

door  (Gr.  in)  hel  bloed  van  Christus.  Nadere 
verklaring  van  het  voorafgaande:  in  Christus  Jezus. 
VgL  H.  1:7. 

14.  onze  vrede,  d.  i.  degene,  door  wien  er  nu  vrede 
is  tusschen  Joden  en  heidenen,  daar  hij  beiden  met  God 
verzoend  heeft  (vs.  16). 

beiden,  d.  i.  de  vroeger  gescheiden  deelen,  t.  w. 
Joden  en  heidenen. 

den  middelmuur  —  vijandschap.  Be  wet  met 
hare  vele  bepalingen,  vooral  die  omtrent  rein  en  on- 
rein, hield  den  Jood  als  binnen  eene  omheining  beslo- 
ten, en  deze  vormde  tusschen  hem  en  den  heiden  een 
middelmuur,  die  hen  in  het  gezellig  verkeer  van  elkan- 
der gescheiden  hield  en  oorzaak  was  van  hunne  we- 
derkeerige  vijandschap. 

15.  in  zijn  vleesch,  d.  i.  in  zijn  ligchaam. 

de  wel  —  inzettmgen,  d.  i.  de  wet  met  hare 
geboden,  die  in  allerlei  inzettingen  bestaan. 

te  niet  deed,  d.  i.  ophief,  wat  dea  eigenaardigen 
vorm  betreft,  waarin  de.  wet  Gods  heilige  eischen  tot 
de  menschen  bracht.     Vgl.  op  Rom.  X :  4. 

16.  in  één  ligchaam,  d.  i.  tot  één  ligchaam  in  ééne 
maatschappij  vereenigd. 

de  vff 'andschap,  t.  w.  tusschen  Joden  en  heide- 
nen.    Zie  op  vs.  14. 

oedood,  d.  i.  verbroken  (vs.  14),  vernietigd.  De 
uitdrukking  is  ontleend  aan  de  vermelding  van  het 
kruis,  waaraan  Christus  gedood  was. 

17.  hjj  is  —  verkondigen,    d.  i.    door   de   verkondi- 


18.  nabij  waren;  '  want  door  hem  heb- 
ben  wij    beiden   in  éénen  Geest  den 

19.  toegang  tot  den  Vader.  '  Derhalve 
zijt  gij  niet  meer  vreemdelingen  en 
bijwoners,  maar  medeburgers  der  hei- 

20.1igen  en  huisgenooten  Gods,  '  ge- 
bouwd op  het  fundament  der  apos- 
telen   en   profeten,   terwijl  hoeksteen 

21.  is  Christus  Jezus  zelf,  '  in  wien  het 
gansche  gebouw,  goed  ineengevoegd , 
opwast    tot    een    heiligen    tempel  in 

22.  den  Heer;  '  in  wien  ook  gij  mede 
gebouwd  wordt  tot  eene  woonstede 
Gods  in  den  geest. 

HOOFDSTUK  IEL 


Dat  ook  de  heidenen  deel  souden  hebben  aan  het  heil 
in  Christus ,  was  vroeger  eene  verborgenheid,  maar  nu  dea 
apostel  geopenbaard  (vs.  1—6),  en  waarvan  de  verkondi- 
ging hem  door  Gods  genade  was  opgedragen  (vs.  7—13). 


Vs.  19.  H.  111:6;  Num.  Xü:7;  1  Tim.  Hl:  15; 
Hebr.  X:21.  —  Va.  20.  1  Kor.  111:10,  11;  Openb. 
XXI:  14;  Jez.  XXVIII:  16;  1  Petr.  11:4,  6.  —  Vs. 
21,  22.  H.  IV:  16;  1  Kor.  VI:  19;  2  Kor.  VI:  16; 
1  Petr.  II :  B. 


ging  van  het  evangelie  was  hij  zelf  werkzaam,  om 
vrede  te  stichten. 

17.  vrede.     Zie  op  vs.  14. 

die  verre  waart.     Zie  op  vs.  13. 
die  nabij  waren,  d.  i.  de  Joden. 

18.  in  éénen  Geest,  d.  i.  in  denzelfden  Heiligen  Geest, 
ons  beiden  verleend. 

den  toegang  tot  den  Vader,  die  vroeger,  ton 
wij  nog  kinderen  des  toorns  waren  (vs.  3) ,  voor  oas 
gesloten  was. 

19.  gv,  christenen  uit  de  heidenen. 
vreemdelingen  en  bywoners,    die  niet   deelen   io 

de  rechten  van  het  volk,  waaronder  zij  wonen.  Vgl. 
op  vs.  12  en  Hand.  VII :  6. 

medeburgers  der  heiligen,  d.  i.  der  aan  God  ge* 
wijden.  Gelijk  vroeger  de  Joden  (vs.  12),  zoo  waren 
dat  nu  vooral  de  christenen,  als  het  ware  Israël  Gods 
(Gal.  VI:  15). 

huisgenooten  Gods,  d.  i.  opgenomen  in  Gods 
huisgezin.     VgL  Num.  XII :  7. 

20.  gebouwd  enz.  Tot  de  voorstelling  van  de  ge- 
meente als  een  gebouw  leidde  het  voorafgaande  huis- 
genooten. 

het  fundament  —  profeten.  Overeenkomstig  de 
voorstelling  van  de  christenen  als  bouwsteenen  en 
van  Christus  als  hoeksteen,  zijn  de  apostelen  en 
profeten  het  fundament,  t.  w.  door  hunne  prediking 
van  het  evangelie.  Vgl.  Openb.  XXI :  14.  And.  het 
fundament,  door  de  apostelen  en  profeten  gelegd. 

profeten.  Daar  dezen  eerst  na  de  apostelen  ver- 
meld worden,  denke  men  hier  niet  aan  profeten  des 
O.,  maar  des  N.  V.  VgL  H.  111:5,  IV:11,  ea  t» 
verder  op  Hand.  XI :  27. 

21.  het  gansche  gebouw,  t.  w.  der  gemeente.  Ani 
alle  of  elk  gebouw,  d.  i.  iedere  gemeente  in  H  bijzonder. 

in  den  Heer,  d.  i.  Christus. 
.    22.    ook  gij ,  t.  w.  de  christenen,    aan   wie  de  brief 
gericht  is. 

eene  woonstede  —  geest,  d.  L  eene  geestelijke 
woonstede  Gods. 


397 


AAN  DE  EFEZIËRS. 


floofdst.  III. 


Daarom  bidt  hij  God,  dat  ook  de  christenen  mogen  toette- 
nen in  geloof  en  liefde  (va,  14  — 17),  en  daardoor  in  de 
kennis  der  liefde  van  Christus  (vs.  18,  19),  en  eindigt 
lijn  gebed  met  lofverheffing  van  God  (vs.  20,  21). 

1.  Daarom,  ik,  Paulus,  de  gevangene 
van   Christus    Jezus    voor    u,  heide- 

2.  nen ,  —  '  indien  gij  althans  gehoord 
hebt   van    de    bedeeling    der    genade 

3.  Gods ,  mij  voor  u  gegeven ,  '  dat  mij 
door  openbaring  de  verborgenheid  is 
bekend    gemaakt,   gelijk  ik  te  voren 

4.kortelijk  geschreven  heb;  '  waaraan 
gij,  het  lezende,  mijn  inzicht  kunt 
bemerken   in   de    verborgenheid  van 

5.  Christus ,  '  die  in  andere  tijden  den 
kinderen  der  menschen  niet  is  be- 
kend gemaakt,  gelijk  zij  nu  geopen- 
baard   is    aan   zijne  heilige  apostelen 

6. en  profeten  door  den  Geest,  '  dat  in 
Christus  Jezus  de  heidenen  medeërf- 
genamen  en  medeïngelijfden  en  me- 
dedeelgenooten  der  belofte  zijn,  door 

7.  het  evangelie ,  '  welks  dienaar  ik  ge- 
worden ben  naar  de  gave  der  genade 


Va.  L  H.  IV:1;  Kol.  IV:1;  2  Tim.  1:8;  PhiL 
1,  9.  —  Vs.  2.  Vs.  8;  Rom.  1:5.  —  Vs.  3.  H.  I : 
9;  GaL  1 :  12.  —  Vs.  5-7.  KoL  1:25-27.  —  Vs. 
6.  H.  11:12,  19.  —  Vs.  7.  Vs.  2. 


1.  De  hier  aangevangen  sin  is  niet  ten  einde  ge- 
bracht en  wordt  eerst  weder  opgevat  of  vs.  13,  öf  vs. 
14,  óf  misschien  BL  IV :  1. 

de  gevangene  van  Christus,  d.  i.  voor  de  taak 
ua  Christus.     Zie  verder  de  Inl. 

voor  *,  d.  i.  om  uwentwil.    Paulus  was  ten  ge- 
Tolge  van  den  haat,   dien  de  Joden  hem  als  den  apos- 
1     tel  der  heidenen   toedroegen,   gevangengenomen.     Zie 
Hand.  XXI,  XXII. 

2.  de  bedeeling,  d.  i.  de  beschikking  van  God. 
stp,  t.  w.  als  apostel  der  heidenen.     VgL  vs.  8 

en  7. 

3u  dat  my ...is  bekend  gemaakt.  Gew.  t.  dat  hij 
ny. . .  bekend  gemaakt  heeft. 

door  openbaring,  en  niet  door  onderricht  van 
eenig  mensch.     VgL  Gal.  1:15,  16. 

de  verborgenheid,  t  w.  aangaande  het  deelge- 
nootschap der  heidenen  aan  het  heil  in  Christus.  Zie 
ts.  4—7 ,  en  vgL  op  H.  1 : 9. 

4.  van  Christus,  d.  i.  aangaande  Christus,  den  Za- 
ligmaker ook  der  heidenen. 

5.  niet . . .  gelyk,  d.  i.  niet  in  die  mate  als. 
£enigermate  toch  was  tij  in  vroeger  tijden  den  men- 
•chen  reeds  bekend  gemaakt  door  de  oude  profeten. 
VgL  GaL  m:8,  Rom.  IX:24-26. 

pro/eten.     Zie  op  H.  II :  20. 

6.  Medeerfgenamen ,  t.  w.  met  de  Joden.  Zie  ver- 
der op  H.  1 :  11. 

Mcdémgetyfden ,  t.  w.  in  de  gemeente,  het  lig- 
eoaam  van  Christus  (H.  1 :  23). 

der  belofte,  aan  Israël  gedaan  aangaande  het  heil 
in  Christus. 

7.  de  gave  der  genade  Oode,  d.  i.  het  aan  Paulus 
opgedragen  apostelambt.     VgL  vs.  2. 

naar  de  werking   zijner   kracht.    Dit  wordt  er 


Gods,   mij  gegeven  naar  de  werking 

8.  zijner  kracht.  '  Mij ,  verre  den  min- 
sten van  alle  heiligen,  is  deze  gena- 
de gegeven ,  aan  de  heidenen  den  on- 
naspeurlijken    rijkdom    van    Christus 

9.  te  verkondigen  '  en  voor  allen  in 
't  licht  te  stellen,  welke  de  bedeeling 
is  der  verborgenheid,  van  alle  eeu- 
wen  her  verborgen  geweest  in  God, 

10.  die  alles  geschapen  heeft;  '  opdat  nu 
aan  de  overheden  en  de  machten  in 
den  hemel  door  de  gemeente  de  veel- 
vuldige   wijsheid    Gods    zou    worden 

11.  bekend  gemaakt,'  naar  het  eeuwig 
voornemen,   dat  hij  opgevat  heeft  in 

1 2.  Christus  Jezus ,  onzen  Heer ,  '  in 
wien  wij  de  vrijmoedigheid  hebben 
en  den  toegang  met  vertrouwen ,  door 

18.  het  geloof  van  hem ;  '  waarom  ik 
bid ,  dat  gij  niet  moedeloos  wordt  on- 
der mijne  verdrukkingen  voor  u ,  die 
uwe  eere  zijn. 

14.  Daarom  buig  ik  mijne  knieën  voor 

15.  den  Vader,  '  naar  wien  alle  geslacht 


Vs.  8.  1  Kor.  XV:  9;  1  Tim.  1:15;  Hand.  IX: 
15;  Gal.  1 :  16.  —  Vs.  9.  Vs.  6;  Rom.  XVI:  25,  26; 
KoL  1:26.  —  Vs.  10.  1  Petr.  1:12.  —  Vs.  11.  H. 
1:9.  —  Vs.  12.  H.  11:18.  —  Vs.  13.  KoL  1:24.— 
Vs.  14-19.  H.  1:16-18. 


bijgevoegd,  met  het  oog  op  hetgeen  hij  vroeger  geweest 
was  (vs.  8). 

8.  verre  den  minsten  —  heiligen,  daar  ik  de  ge- 
meente Gods  vervolgd  heb.     VgL  1  Kor.  OCV  :  9. 

aan.     Gew.  t  onder. 

den  onnaepeurlijken  rijkdom  van  Christus,  waar- 
door hij  in  staat  is  allen,  ook  de  heidenen,  zalig  te 
maken.     VgL  Rom.  X :  12. 

9.  de  bedeeling.  Zie  op  vs.  2.  Gew.  t.  de  ge- 
meenschap. 

der  verborgenheid.     Zie  op  vs.  3. 

die  alles  geschapen  heeft,  en  dus  de  macht  bedt, 
om  allee  naar  sijn  welbehagen  te  doen.  De  gew.  t. 
voegt  er  bij:  door  Jetus  Christus. 

10.  De  zin  is:  Opdat,  naar  Gods  bedoeling,  zijne 
veelvuldige  wijsheid  in  rijn  ontwerp  tot  verlossing  des 
menschdoms  nu,  door  het  *bestaan  der  gemeente  uit 
heidenen  zoowel  als  uit  Joden,  blijkbaar  sou  worden 
voor  de  engelen,  als  die  in  het  heil  der  menschen  be- 
lang stellen  (VgL  Luc  XV:  7,  Hebr.  1:14,  1  Petr. 
1 :  12). 

overheden  —  hemel.     Zie  op  H.  1:21. 

12.  de  vrijmoedigheid,  t.  w.  voor  God.  VgL  Hebr. 
ni:6,  IV:16,  1  Joh.  11:28. 

den  toegang.  %  Zie  op  H.  II :  18. 
het  geloof  van  hem.    And.  het  geloof  aan  hem. 
Zie  op  Rom.  111:22. 

13.  die  moe  eere  sijn,  omdat  zij,  veroorzaakt  door 
de  prediking  van  het  evangelie  aan  u  (vgL  op  vs.  1), 
ten  bewijze  verstrekken  van  Gods  genadig  welbehagen 
in  u. 

14.  den  Vader.  Gew.  t.  den  Vader  onzes  Heeren 
Jezus  Christus. 

15.  alle  geslacht  —  aarde,  d.  i.  alle  geslachten  van 
engelen  (zie  op  H.  1 :  21)  en  menschen. 

26 


Hoofdst.  III. 


DE  BRIEF 


398 


in  hemel  en  op  aarde  genoemd  wordt ,  ' 

16.  dat  hij ,  naar  den  rijkdom  zijner  heer- 
lijkheid, u  geve  door  zijnen  Geest 
met  kracht  gesterkt  te  worden  naar 

17.  den  inwendigen  mensch,  '  zoodat 
Christus  door  het  geloof  in  uwe  har- 
ten   woont,    en   gij   in  de  liefde  ge- 

18.  worteld  en  gegrondvest  zijt;  '  opdat 
gij  in  staat  moogt  zijn  met  al  de 
heiligen  te  begrijpen ,  welke  de  breed- 
te en  lengte  en  diepte  en  hoogte  is,  ' 

19. en  de  liefde  van  Christus  te  kennen, 
die  de  kennis  te  boven  gaat;  opdat 
gij  vol  wordt  tot  de  gansche  volheid 
Gods. 

80.  Hem  nu,  die  machtig  is  bovenal- 
les  te  doen,  zeer  verre  boven  het- 
geen wij  bidden  of  bevatten ,  naar  de 

21. kracht,  die  in  ons  werkt,  '  hem  zij 
in  de  gemeente  de  heerlijkheid  in 
Christus  Jezus,  alle  geslachten  door, 
tot  in  alle  eeuwigheid!     Amen. 

HOOFDSTUK  IV. 

Vermaning   tot   liefde    en  eensgezindheid  (tb.  1—8), 

Vs.  17.  Joh.  XIV:  23.  —  Va,  19.  H.  V:2;  Kol. 
II :  10.  —  Vs.  20,  21.  Roin.  XVI :  25-27;  Jud.  24, 25. 

Vs.  1.  H.  111:1;  Kol.  1:10,  IV:1;  Fil.  1:27: 
1  Thess.  11:12.  —  Vs.  2-4.  KoL  111:12-16. 

15.  genoemd  wordt,  d.  i.  den  naam  van  geslacht 
draagt.  In  het  Gr.  stamt  het  woord  geslacht  van 
het  woord  vader  af.  God,  wil  de  apostel  zeggen,  is 
aller  Vader,  omdat  allen  uit  hem  zijn. 

16.  naar  —  heerlijkheid,  <L  L  naar  den  rijkdom, 
die  zijne  goddelijke  volmaaktheid  kenmerkt,  en  waar- 
door hij  dos  evenzeer  geven  kan  als  wil. 

17.  18.  en  gij  —  opdat  gij.  And.  opdat  gij,  in 
de  liefde  geworteld  en  gegrondvest. 

18.  t»  Haat  —  zynt  t  w.  door  de  kracht  u  ver- 
leend (vs.  16).  And.  door  de  liefde  (vs.  17),  die  n 
voor  het  kennen  der  liefde  van  Christus  (vs.  19)  vat- 
baar maakt. 

de  breedte  —  hoogte ,  d.  i.  de  volle  omvang  der 
liefde  van  Christus  (vs.  19),  of,  volgens  and.,  der 
wijsheid  van  God  in  zijn  ontwerp  tot  verlossing  des 
menschdoms  (vs.  10). 

19.  de  liefde  van  Christus  te  kennen,  t.  w.  in  hare 
waarde  en  kracht,  door  middel  van  ervaring,  al  is  het 
ook  onmogelijk  haar  te  doorgronden. 

de  kennis,  d.  i.  'smenschen  bevatting.  Vgl.  vs. 
8,  Fil.  IV: 7. 

opdat  gij  enz.,  d.  i  opdat  God,  naar  de  gan- 
sche volheid  van  zijn  leven  en  kracht,  in  u  wone  (H. 
1:23,  11:22,  Kol.  11:9,  10).  And.  denken  hier 
aan  een  geheel  vervuld  worden  met  Gods  geestelijke  gaven. 

20.  naar  de  kracht  enz.  Dit  beroep  op  de  innerlij- 
ke ervaring  der  lezers  moest  hen  leiden  tot  de  overtui- 
ging, dat  Gods  macht  hun  bidden  en  bevatten  nog 
verre  te  boven  ging. 

21.  alle  geslachten  —  eeuwigheid  Gr.  tot  in  alle 
geslachten  van  alle  eeuwigheid.  Daar  men  zich  de  we- 
derkomst van  Christus  als  spoedig  aanstaande  voorstelde 
(zie  op  Rom.  XIII :  11) ,  denke  men  hier  niet  aan  op- 
volgende menschengeslachten ,  maar  aan  de  gansche  me- 
nigte van  hen,  die  in  Christus  de  zaligheid  beërven. 


op  grond  van  de  eenheid  der  christenen  onderling,  ook 
bij  verscheidenheid  van  gaven  (vs.  4—7).  Die  gaTtn 
toch,  door  Christus  verleend  (vs.  8—11),  hebben  de 
opbouwing  der  gemeente  in  kennis  en  liefde  ten  doel 
(vs.  12—16).  Vermaning,  om  niet  meer  een  heiden- 
schen  wandel  te  leiden  (vs.  17—19),  maar  den  ouden 
mensch  af  te  leggen  en  den  nieuwen  aan  te  doen  (vs. 
20-24).  Waarschuwing  tegen  al  wat  met  de  onder- 
linge liefde  in  strijd  is  (vs.  25—32). 

1.  Ik  vermaan  u  dan,  ik,  de  gevan- 
gene in  den  Heer,  dat  gij  wandelt 
waardig  der   roeping,    waarmede   gij 

2.  geroepen  zijt ,  '  met  alle  nederigheid 
en  zachtmoedigheid,  met  lankmoedig- 
heid   elkander   in   liefde  verdraagt,' 

3.  en  u  beijvert  de  eenheid  des  Gees- 
tes  te  bewaren  door  den  band  des 
vredes. 

4.  Eén  ligchaam  is  't  en  één  Geest, 
gelijk  gij  ook  geroepen  zijt  tot  éém 

5. hope  uwer  roeping;  '  één  Heer,  één 

6.  geloof,  één  doop;  '  één  Grod  en  Va- 
der van  allen,  die  over  alles  en  door 

7.  alles  en  in  alles  is.  '  Doch  aan  een 
iegelijk  onzer  is  de  genade  gegeven 
naar  de  maat  der  gave  van  Christus. ' 

8.  Daarom  zegt  hij:  Opgevaren  naar 

Vs.  2.  Vs.  82;  1  Kor.  XIII:  4;  Gal  VI:  2.  —  Vs. 
4-7.  Rom.  XII: 4-6;  1  Kor.  XII:  11 -13.  —  Va. 
5,  6.  1  Kor.  VIII:  6.  —  Vs.  7.  1  Petr.  IV:  10.  - 
Vs.  8.  Ps.  LXVIII :  19. 

1.  Hier  begint  het  vermanend  gedeelte  van  den 
brief.     Zie  de  Inl. 

de  gevangene  in  den  Heer.  Deze  herinnering 
moet  dienen,  om  aan  zijne  vermaningen  eene  des  te 
betere  ontvangst  te  bereiden.     Vgl.  H.  III :  1. 

waardig  der  roeping  enz.,  d.  i.  overeenkomstig 
hetgeen  uw  deelgenootschap  aan  het  heil  in  Christel 
van  u  eischt. 

3.  de  eenheid  des  Gecstes,  d.  L  de  onderlinge  eens- 
gezindheid,  die  de  vracht  is  van  de  gemeenschap  des 
Heiligen  Geestes. 

4.  Eén  ligchaam  is  't  en  één  Geest,  d.  L  Al  de 
christenen  maken  te  ramen  één  ligchaam  uit,  en  het  is 
één  en  dezelfde  Heilige  Geest,  die  dat  ligchaam  bezielt 
en  in  al  de  leden  daarvan  woont  en  werkt. 

hope  uwer  roeping.    Zie  op  H.  1:18. 

6.  van  allen,  d.  i.  van  alle  christenen. 

die  over  alles  —  is,  d.  i.  die  zijn  bestuur  over 
alles  uitstrekt,  met  zijn  leven  en  kracht  alles  door- 
dringt, en  in  alles  werkt.  And.  die  over  allen  en  do» 
allen  en  in  allen  (Gew.  t.  in  u  alten)  is.  VgL  Bom. 
XI:  36,  1  Kor.  VIII :  6. 

7.  de  genade,  d.  i.  Gods  genade,  zooals  zij  zich  in 
de  verleende  gaven  openbaart. 

naar  de  maat  der  aave  van  Christus,  d.  i.  nzir 
de  maat,  waarmede  Christus  aan  elk  zijne  bijzondere 
gave  heeft  toegedeeld.  And.  d^  naar  de  maat  m 
elks  deelgenootschap  aan  Christus, 

8.  Daarom  zegt  h\j ,  t.  w.  God  in  de  Schrift.  VgL 
1  Kor.  VI:  16,  Gal.  111:16. 

Opgevaren  —  gegeven.  Moet  deze  plaats  dies» 
tot  grondslag  van  het  betoog,  dat  de  verhoogde  Chris- 
tus de  uitdeeler4s  der  geestelijke  gaven  (vs.  7, 9  — 16\ 
dan  wordt  op  hem ,  doch  met  wijziging  der  woorden,  toe 
gepast  (vs.  9,  10),  wat  de  psalmdichter  van  God  rer- 
klaart.     And.  willen  hierbij  aan  God  gedacht  hebben. 


399 


AAN  DE  EFEZIËRS. 


Hoofdst.  IV. 


den  hooge,  heeft  hij  gevange- 
nen gemaakt,  en  den  men- 
9.schen  gaven  gegeven.  '  Dit  nu: 
Hij  is  opgevaren,  wat  is  het  an- 
ders, dan  dat  hij  ook  is  nedergedaald 
10. naar  het  lagere  der  aarde?  '  Die  ne- 
dergedaald is,  hij  is  't,  die  ook  is 
opgevaren   boven  al  de  hemelen,  op- 

11.  dat  hij  alles  vervullen  zou.  '  En  hij 
heeft  sommigen  gegeven  tot  aposte- 
len, anderen  tot  profeten,  anderen 
tot  evangelisten,  anderen  tot  herders 

12.  en  leeraars ,  '  tot  de  volmaking  der 
heiligen,  voor  het  werk  der  bedie- 
ning,   voor    de    opbouwing   van    het 

13.  ligchaam  van  Christus ;  *  totdat  wij 
allen  geraken  tot  de  eenheid  des  ge- 
looft en  der  kennis  van  den  Zoon 
Gods,  tot  een  volwassen  man,  tot  de 
maat  van  den  leeftijd  der  volheid  van 


Vs.  9,  10.  Joh.  111:13,  VI:  38.  —  Vs.  10.  H. 
1:23.  —  Vs.  11.  1  Kor.  XII:  28;  Hand.  XXI:  8;  2 
Tim.  IV:  5.  —  Vs.  12.  H.  1:23,  11:21.  —  Vs.  13. 
Vs.  3,  5;  H.  111:17,  19. 


8.  gevangenen  gemaakt,  3.  i.  hem  vijandige  mach- 
ten tot  zijne  krijgsgevangenen  gemaakt  in  den  strijd, 
dien  hij  tegen  haar  voerde  (vgl.  Kol.  11:15,  1  Kor. 
XV:  25). 

gaven,  d.  i.  geestelijke  gaven. 

9.  De  bedoeling  is:  Daar  van  Christus,  die  in 
den  hemel  was,  gezegd  wordt,  dat  hij  opgevaren  is, 
zoo  volgt  daaruit,  dat  hij  vooraf  uit  den  hemel  op 
aarde  moet  zijn  nedergedaald.     Zie  echter  op  vs.  8. 

ook.     Gew.  t.  eerst  ooi. 

kei  lagere  der  aarde,  d.  i.  deze  aarde,  die  lager 
is  dan  de  hemel.  And.  het  doodenrijk,  dat  lager  dan 
de  aarde  is.  Gew.  t.  de  lagere  deelen  (d.  i.  streken) 
der  aarde. 

10.  al  de  hemelen.     Vgl.  op  2  Kor.  XII :  2. 

opdat  hy  alles  vervullen  sou,  d.  i.  opdat  hij  in 
hemel  en  op  aarde  alles,  en  inzonderheid  de  gemeente, 
met  de  volheid  zijner  gaven  doordringen  zou  (vs.  8). 
TgLH.  1:23. 

11.  profeten.     Zie  op  H.  II  :  20. 

evangelisten.  Men  denke  aan  rondreizende  evan- 
geliepredikers, van  minderen  rang  dan  de  apostelen  en 
ook  wel  in  dienst  van  dezen  staande.  Vgl.  op  Hand. 
XXI:  8. 

kerders  en  leeraars.  Twee  verschillende  bena- 
mingen van  dezelfde  personen.  Bedoeld  zijn  de  oud- 
sten of  opzieners  (zie  op  Hand.  XI :  80) ,  aan  wie  de 
herderlijke  zorg  (vgl.  Hand.  XX:28,  1  Petr.V:2,8), 
en  ook  de  prediking  in  de  onderlinge  samenkomsten 
*m  opgedragen. 

12.  Be  zin  is:  Opdat  door  hunnen  vereenigden  ar- 
feid  (vs.  11)  de  chjistenen  steeds  nader  worden  ge- 
bracht tot  de  volmaaktheid,  en  alzoo  het  werk  der 
ambtsbediening  verricht  worde,  en  de  gemeente  toeneme 
ifl  wasdom  en  volkomenheid.  And.  verbinden  voor  het 
*eri  der  bediening  met  lot  de  volmaking  der  heiligen, 
en  denken  aan  de  geschiktraaking  der  christenen  tot  al- 
lerlei dienstbetoon,  waardoor  ieder  het  zijne  tot  opbou- 
wing der  gemeente  bijdraagt. 

13.  totdat  wij  allen  geraken  enz.,  en  wel  reeds  in 
dit  leven  (vgL  vs.  14,  15). 


14.  Christus ;  '  opdat  wij  niet  meer  kin- 
deren zijn,  als  golven  bewogen  en 
rondgevoerd  door  iederen  wind  van 
leering,  door  de  bedriegerij  der  men- 
schen,   door   de   arglistige   kunstgre- 

15.  pen  der  dwaling,  '  maar,  terwijl  wij 
de  waarheid  betrachten,  in  liefde  al- 
leszins   opwassen    tot   hem,    die   het 

16.  hoofd  is,  Christus;  '  uit  wien  het 
gansche  ligchaam,  goed  ineengevoegd 
en  verbonden  door  alle  verband  der 
geleding,  naar  de  werking  van  elk 
deel  in  zijne  mate,  den  wasdom  des 
ligchaams  bekomt  tot  zijne  opbouwing 
in  de  liefde.  fc 

17.  Dit  dan  zeg  en  betuig  ik  in  den 
Heer*  dat  gij  niet  meer  moet  wan- 
delen, evenals  de  heidenen  wande- 
len in   de   ijdelheid  huns  gemoeds,  ' 

18.  verduisterd  in   het  verstand ,  verwij- 


Vs.    14.    1    Kor.    XIV:  20;  Hebr.  XIII:  9.  —  Vs. 
15,    16.    H.    1:22,    23,  11:21;  KoL  11:19.  —  Vs. 

17.  1  Thess.  IV  :1;  Ef.  11:2;  1  Petr.  IV:  8.  —  Vs. 

18.  Rom.  1:21,  28;  1  Thess.  IV:  5. 


13.  de  eenheid  —  Zoon  Qods,  d.  i.  de  onderlinge 
eensgezindheid,  die  de  vrucht  is  van  het  christelijk  ge- 
loof en  van  de  kennis  van  Gods  Zoon.  VgL  op  vs.  3. 
And.  denken  aan  eenheid  van  geloof  (vs.  5)  en  kennis. 

tot  een  volwassen  man,  d.  i.  tot  volwassenheid, 
en  dus  niet  meer  kinderen  (vs.  14). 

tot  de  maat  —  Christus,  d.  i.  tot  den  rijpen  leef- 
tijd ,  waarin  wij  zoover  zullen  ontwikkeld  zijn  in  geloof  en 
kennis,  dat  het  leven  van  Christus  ons  geheel  vervult. 
Vgl.  vs.  10;  H.  111:17,  19. 

14.  kinderen,  t.  w.  naar  het  verstand.  Vgl.  1  Kor. 
XIV:  20. 

door  iederen  wind  van  leering,  die  dan  uit  de- 
zen, dan  uit  genen  hoek  waait.  Dat  daarmede  dwaal- 
leer bedoeld  wordt,  blijkt  uit  den  samenhang. 

kunstgrepen  der  dwaling,  d.  i.  kunstgrepen, 
waarvan  de  dwaalleeraars  zich  bedienen. 

dwaling.  And.  verleiding.  Vgl.  op  2  Thess. 
11:3. 

15.  de  waarheid  betrachten,  d.  i.  in  woord  en  wan- 
del ons  door  de  waarheid  laten  besturen.  Het  gr.  woord, 
gewoonlijk  gebezigd  van  de  waarheid  zeggen  (Gal.  IV : 
16),  beteekent  eig.  waar  sijn. 

in  liefde,  d.  i.  door  liefde  onderling  verbonden. 
And.  voegen  deze  woorden  bij  :  de  waarheid  betrachten, 

opwassen  tot  hem,  t  w.  Christus.  Bedoeld  wordt, 
dat  wij,  die  het  ligchaam  van  Christus  zijn,  aan  hem, 
die  het  hoofd  is,  in  allen  deele  steeds  meer  gelijk  wor- 
den naar  den  geest. 

16.  De  beeldspraak,  aan  het  menschelijk  ligchaam 
met  zijne  geledingen  ontleend,  licht  hier  het  in  liefde 
opwassen  (vs.  15)  nader  toe.  Alle  christenen,  door 
liefde  onderling  verbonden  als  leden  van  één  ligchaam, 
dragen  tot  den  welstand  en  wasdom  der  geheele  ge- 
meente bij,  zoodat  deze  steeds  meer  vordert  in  volma- 
king. En  dit  gaat  uit  van  Christus,  die  aan  elk  zijne 
bijzondere  gave  heeft  verleend  (vs.  7). 

17.  in  den  Beer,  d.  i.  uit  kracht  van  mijne  gemeen- 
schap met  hem.     Vgl.  Rom.  IX :  1. 

gij,  die  vroeger  heidenen  waart. 

de  heidenen.     Gew.  t.  de  overige  heidenen. 

26* 


Hoofdst.  IV. 


DE  BRIEF 


400 


derd  van  het  leven  Gods,  wegens 
de  onwetendheid,  die  in  hen  is,  we- 

19.  gens  de  verharding  huns  harten ;  '  die , 
ongevoelig  geworden,  zich  hebben 
overgegeven  aan  de  ongebondenheid, 
tot  het  bedrijven  van  allerlei  onrein- 

BO.heid    met    hebzucht.  '  Maar   gij  hebt 

21.  Christus  zóó  niet  geleerd,'  indien 
gij  althans  van  hem  gehoord  hebt  en 
in   hem   onderwezen  zijt,   gelijk  het 

22.  in  Jezus  waarheid  is :  '  dat  gij ,  wat 
uwen  vorigen  wandel  betreft,  den 
ouden  mensch,  die  verdorven  wordt 
naar    de    begeerlijkheden  der   verlei- 

23.  ding,  moet  afleggen,  '  en  in  den 
geest  uws  gemoeds  verjongd  worden ,  ' 

24.  en  den  nieuwen  mensch  aandoen , 
die  naar  God  geschapen  is  in  gerech- 
tigheid en  heiligheid  der  waarheid. 

25.  Daarom,  legt  de  leugen  af  en 
spreekt  waarheid,  een  iegelijk  met 
zijnen  naaste;  want  wij    zijn    elkan- 

26.  ders  leden.  '  Wordt  toornig  en  zon- 
digt niet;  laat  de  zon  over  uwetoor- 

27.nigheid    niet    ondergaan,  '   en    geeft 

28.  den   duivel    geen   plaats.  '  De  steler 

stele  niet  meer,  maar  arbeide  veeleer 


Vs.  19.  H.  V:3.  —  Va.  22-24.  Kol.  in:  9,  10; 
Hom.  VI: 4,  6;  1  Petr.  11:1,  2.  —  Vs.  23.  Rom. 
XII: 2;  Tit.  111:5.  —  Vs.  25.  Kol.  111:9;  Zach. 
VIII:  16;  Rom.  XII:  5.  —  Vs.  26.  Ps.  IV:  5.  — 
Vs.  27.  Jac.  IV:  7.  —  Vs.  28.  Hand.  XX:  34,  35; 
1  Thess.  IV:  11;  2  Thess.  in :  8-12.  —  Vs.  29.  H. 
V:4;  Kol.  UI:  8;  Matth.  XII: 36. 


18.  het  leven  Gods,  d.  i.  het  ware  leven,  dat  uit 
God  is. 

wegens  de  onwetendheid  —  harte».  Hunne  ver- 
vreemding van  het  leven  Gods  had  haren  grond  in 
hunne  onwetendheid,  en  deze  wederom  in  de  verhar- 
ding huns  harten. 

19.  ongevoelig  geworden ,  t.  w.  voor  de  inspraak  van 
het  geweten,  ten  gevolge  van  de  verharding  huns  har- 
ten (vs.  18). 

onreinheid,  d.  i.  wellust  VgL  H.  V:3,  Kol. 
III :  5. 

met  hebzucht,  die  naar  geld  en  goed  doet  trach- 
ten, ten  einde  aan  ongebondenheid  en  wellust  bot  te 
vieren  (vgL  Jac  IV  :  3). 

20.  zóó  niet  geleerd,  alsof  genoemde  zonden  (vs.  19) 
bestaanbaar  waren  met  de  kennis,  die  gij  aangaande 
Christus  verkregen  hebt. 

21.  gelijk  het  in  Jezus  waarheid  is,  d.  i.  overeen- 
komstig hetgeen  in  Jezus  waarheid  is.  Be  waarheid, 
hier  bedoeld,  wordt  vs.  22—24  nader  aangewezen. 

22.  die  verdorpen  wordt  enz. ,  d.  L  die  zich  zelven  in 
het  verderf  stort  door  het  involgen  van  de  begeerlijkheden, 
welke  de  verleiding  of  het  bedrog  der  zonde  opwekt. 
Vgl.  Hebr.   III :  13. 

24.  De  nieuwe  mensch,  dien  de  christen  als  een 
kleed  moet  aandoen,  is  als  't  ware  een  nieuw  schepsel, 
evenals  Adam  naar  Gods  beeld  geschapen,  en  geken- 
merkt door  de  gerechtigheid  en  heiligheid,  die  door  de 


en  werke  met  de  handen  het  goede, 
opdat  hij  kunne  mededeelen  aan  hem, 

29.  die  behoefte  heeft.  '  Green  vuil  woord 
ga  uit  uwen  mond ,  maar  wat  er  goed 
is  tot  noodige  stichting,  opdat  het 
hun,  die  het  hooren,  tot  zegen  zij. ' 

30.  En  bedroeft  den  Heiligen  Geest  Gods 
niet,    met   welken   gij   bezegeld  zijt 

81.  tot  den  dag  der  verlossing.  '  Alle 
bitterheid  en  gramschap  en  toorn  en 
geschreeuw  en  lastering  worde  van  u 

82.  weggedaan,  met  alle  boosheid.  'Maar 
weest  jegens  elkander  goedertieren, 
meedoogend,  onderling  vergevende, 
gelijk  ook  God  in  Christus  u  verge- 
ven heeft. 

HOOFDSTUK  V :  1—21. 


Vermaning  tot  een  wandel  in  de  liefde,  naar  het 
voorbeeld  van  God  en  van  Christus  (vs.  1,  2).  Waar- 
schuwing tegen  onreinheid  in  daden  of  woorden  (vs. 
3—6),  en  tegen  gemeenschap  met  de  werken  der  duis- 
ternis (vs.  7—14).  Verschillende  vermaningen  (ts. 
15-21). 


1.  Weest  dan  navolgers  van  God,  als 

2.  geliefde   kinderen,  '   en   wandelt  in 


Vs.  30.  Jez.  LXIÜilO;  Et  1:13,  14;  2  Kor.  1: 
22,  V :  5.  —  Vs.  31.  KoL  III :  8;  1  Petr.  II :  1.  — 
Vs.  32.  Vs.  2;  KoL  111:12,  13;  Matth.  VI :  14,  15. 

Vs.  1.  Matth.  V:48;  1  Joh.  IV:  7,  8.  —  Vs.  2. 
Vs.  27;  Joh.  XIII :  34;  1  Joh.  111:16;  Gal  11:20; 
Hehr.  IX:  14. 


waarheid,  in  Christus  geopenbaard,  teweeggebracht  wordt. 
Vgl.  H.  n  :  10. 

26.  Wordt  toornig  en  zondigt  niet,  d.  L  Ziet  toe, 
dat  gij,  wanneer  gij  u  roet  recht  vertoornt,  niet  zondigt 
in  woord  of  daad.    VgL  op  vs.  31.  Zie  ook  Mare.  UI :  5. 

27.  geen  plaats,  d.  i.  geen  gelegenheid,  om  u  door 
uwen  toorn  tot  sonde  te  vervoeren. 

28.  werke  met  de  handen  het  goede,  in  plaats  van 
er,  gelijk  vroeger,  toen  hij  stal,  het  kwade  meê  te  doen. 

29.  tol  noodige  stichting,  d.  L  tot  die  stichting, 
waaraan  behoefte  bestaat. 

tot  zegen  zy.     Gr.  genade  (of  eene  weldaad)  geve. 

30.  bedroeft  —  niet,  t.  w.  door  het  voeren  van  vuile 
taal  (vs.  29). 

den  Heiligen  Geest  Gods,  die  in  u  woont  (H. 
II :  22). 

bezegeld.    Zie  op  H.  1 :  13. 

tot  den  dag  der  verlossing,  die  met  's  Heerei 
wederkomst  aanbreekt.     Zie  verder  op  H.  1 :  14. 

31.  toom.  Uit  den  samenhang  blijkt,  dat  hier  vn 
zondigen  toorn  sprake  is.    Vgl.  op  vs.  26. 

32.  gelijk  ook  God  —  vergeven  heeft.  Gods  T«ge- 
vende  liefde  is  hier,  gelijk  H.  V:2  de  liefde  van 
Christus,  niet  enkel  voorbeeld,  maar  ook  drangrede. 

1.    navolgers  van  God,  t.  w.  in  de  liefde.    Vgl.  H. 
IV :  32. 

als  geliefde  kinderen ,  d.  L  gelijk  het  znlken  be- 
taamt, die  God  als  zijne  kinderen  liefheeft. 


401 


AAN  DE  EFEZIËRS. 


Hoofdst.  V. 


liefde,  evenals  Christus  ons  heeft 
liefgehad  en  zich  zelven  voor  ons 
heeft  overgegeven  als  gave  en  offer, 
Gode  tot  een  weiriekenden  reuk. 

3.  Doch  hoererij  en  allerlei  onrein- 
heid of  hebzucht  worde  onder  u  zelfs 
niet  genoemd,  gelijk  het  heiligen be- 

4.  taamt,  '  noch  schandelijkheid  en  zot- 
teklap  of  gekkernij,  wat  niet  voeg- 
zaam  is,  maar  veeleer  dankzegging.  ' 

5. Want  dit  weet  gij,  dat  geen  hoe- 
reerder, of  onreine,  of  hebzuchti- 
ge —  die  een  afgodendienaar  is  — 
erfdeel  heeft  in   het   koninkrijk  van 

6.  Christus  en  van  God.  '  Niemand  mis- 
leide u  met  ijdele  woorden;  want  om 
deze  dingen  komt  de  toorn  Gods  over 
de  kinderen  der  ongehoorzaamheid.  ' 

7.Weest     dan     hunne     medeplichtigen 

8. niet;  '  want  gij  waart  eertijds  duis- 
ternis, maar  nu  zijt  gij  licht  in  den 
Heer.      Wandelt    als    kinderen    des 

9.  lichts,  '  — want  de  vrucht  des  lichts 


Va.  8.  H.  IV:  19;  Kol.  111:5.  —  Va.  4.  H.  IV: 
29.  —  Va.  fr.  1  Kor.  VI :  10;  Kol.  III :  5.  —  Vs.  6. 
Kol.  11:8,  111:6.  —  Va.  8.  1  Theaa.  V:4,5;  Rom. 
XIII:  13.  —  Va.  9.  Gal.  V:22.  —  Va.  10.  Va.  17; 
Bom.  111:2. 


2.  voor  ons,  d.  i.  ten  nutte  van  ons. 

als  gave  —  reuk.  Met  deze  woorden,  ontleend 
aan  het  O.  T.  (b.  t.  Nam.  XXIX:2,  6,  8,  13,  36, 
vgl.  va.  5,  Exod.  XXIX:  18,  Lev.  VIII:  28,  en  vgl. 
Boa.  XII:  1,  Pil.  11:17,  IV:18),  wordt  de  dood 
Tan  Christus  aangeduid  als  een  God©  welgevallig  ofcr. 

3.  onreinheid  of  hebzucht.     Zie  op  H.  IV :  19. 

4.  schandeUfkkeid ,  in  woord  of  daad. 
dankzegging  ,  t.  w.  aan  God. 

5.  dit  weet  g\j.    And.  les.  dit  weet  g\j,   het  erken- 


die  een  afgodendienaar  ie,  d.  i.  die  van  geld 
ca  goed  rijn  afgod  maakt.    Vgl.  Matth.  VI :  24. 

erfdeel     Zie  op  H.  1 :  11. 
6.   Niemand  —  woorden,  d.  i.  Laat  geen  heiden  u 
door  drogredenen  in  den  waan   brengen,   alaof  wellust 
en  hebzucht  (v8.  5)  geen  zonden  xijn. 

de  toom  Gode  —  ongehoorzaamheid.  Zie  op  H. 
11:2,3. 

8.  gy  waart . . .  duUternie,  d.  i.  gij  verkeerdet  in 
een  toestand  van  volslagen  onwetendheid  en  zonde. 

**  *ï#  9V  Hebt  *»  den  Heer,  d.  i.  ten  gevolge 
tnrer  gemeenschap  met  Christus  zijt  gij  bestraald  roet 
het  licht  der  zuivere  godskennis  en  zedelijke  reinheid. 

9.  de  vrucht  de»  lichts.  Gew.  t.  de  vrucht  des 
Oeestes. 

in  alle  —  waarheid,  d.  i.  in  de  betrachting  van 
al  wat  goed  en  recht  en  waar  is. 

10.  beproeft,  wat  enz.,  d.  i.  geeft  in  uwen  wandel 
de  proef  van  hetgeen  enz. 

11.  onvruchtbare  —  duisternis,  d.  i.  zondige  bedrij- 
Ten  der  heidenen  (va.  12),  die  nieta  voortbrengen  dan 
diende  en  verderf. 

12.  in 't  verborgen.  Men  denke  hier  aan  zonden, 
die  het  daglicht   achuwen,   niet   aan   die,   waartoe  de 


bestaat  in   alle   goedheid   en  gerech- 

10.  tigheid  en  waarheid  —  '  en  beproeft, 

11.  wat  den  Heer  welbehagelijk  is.  '  En 
hebt  geen  gemeenschap  met  de  on- 
vruchtbare   werken    der    duisternis, 

12.  maar  bestraft  ze  ook  veeleer.  '  Want 
wat  in  't  verborgen  door  hen  gedaan 
wordt ,  is  schandelijk  zelfs  om  te  zeg- 

13.  gen.  '  Maar  dat  alles  wordt  openbaar , 
als  het  door  het  licht  bestraft  wordt; 
want  al  wat  openbaar  wordt ,  is  licht.  ' 

14.  Daarom  zegt  hij:  Ontwaak,  gij 
die  slaapt,  en  sta  op  uit  de 
dooden,  en  Christus  zal  over 
u  lichten! 

15.  Ziet  dan  toe,  hoe  gij  nauwlettend 
wandelt,  niet  als  on  wij  zen,  maar  als 

16.  wijzen,  '  den    tijd    uitkoopende,    de- 

17.  wijl  de  dagen  boos  zijn.  '  Daarom, 
weest   niet  onverstandig,    maar  ver- 

18.  staat  wat  de  wil  des  Heeren  is.  '  En 
wordt  niet  dronken  van  wijn,  waar- 
in losbandigheid  is,  maar  wordt  vol 


Va.  U.  2  Kor.  VI:  14.  —  Va.  13.  Joh.  111:20, 
21.  —  Va.  14.  Kom.  XIII:  11;  1  Theaa.  V:6.  — 
Va.  15,  16.  Kol.  IV :  5.  —  Va.  17.  Va.  10.  —  Va. 
18.    Spr.    XX11I:29,    30;   Luc  XXI :  34. 


geheimenissen  (mysteriën)  der  Grieken  aanleiding  ga- 
ven.    Vgl.  Hom.  XIII:  13,  1  Theaa.  V:  7. 

12.  door  hen,  t  w.  de  heidenen,  de  kinderen  der 
ongehoorzaamheid  (va.  6). 

13.  wordt  openbaar,  t.  w.  als  zonde  aan  het  gewe- 
ten.    Vgl.  Joh.  111:20,21,  1  Kor.  XIV: 24, 25. 

door  het  licht,  t  w.  bij  monde  van  de  kinderen 
des  lichts  (va.  11).  And.  plaateen  deze  woorden  vóór 
openbaar. 

al  wat  —  is  licht,  d.  i.  al  wat  aan  de  verbor- 
genheid, waarin  het  school,  onttogen  wordt,  behoort 
daardoor  reeds  tot  het  gebied  des  lichts. 

14.  zegt  hij.  Zie  op  H.  IV :  8.  De  woorden ,  hier 
aangehaald,  zijn  waarschijnlijk  ontleend  aan  een  oud 
christelijk  lied,  ia  die  dagen  in  gebruik  (vgl.  va.  19). 
And.  denken  aan  een  apokrief  geschrift  (vgl.  op  1  Tim. 
V:18,  Jac.  IV: 6). 

Ontwaak  —  uit  de  dooden.  Tweeërlei  beeld- 
spraak, aan  den  slaap  en  den  dood  ontleend,  om  op  te 
wekken  tot  een  nieuw  geestelijk  leven. 

zal  over  u  lichten,  d.  i.  zal  den  nacht  der  zonde 
verdrijven  en  u  met  het  licht  der  waarheid  bestralen. 

16.  den  tyd  uitkoopende.  De  zin  dezer  woorden  is 
onzeker.  Volgens  velen  beteekenen  zij:  tijd  en  gele- 
genheid om  het  goede  te  doen,  tot  uw  eigendom  ma- 
kende en  gebruikende. 

boos.  Dit  ziet  of  op  de  zedeloosheid,  die  des- 
tijds onder  de  heidenen  heerschte,  of  opmoeijelijkheden 
en  bezwaren,  waarmede  de  toenmalige  christenen  te 
kampen  hadden. 

18.  Tegenover  de  opgewondenheid  door  den  wijn 
wordt  hier  gesteld  de  opgetogenheid  door  den  Heiligen 
Geest.  Leidt  de  eerste  tot  luidruchtig  getier,  de  laat- 
ste doet  lofzangen  aanheffen.  Vgl.  vs.  19  en  Hand. 
11:13,15-18. 

26** 


Hoofdst.  V. 


DE  BRIEF 


402 


19.  van  den  Geest  '  en  spreekt  tot  elkan- 
der met  psalmen  en  lofzangen  en 
geestelijke  liederen,   den  Heere  psal- 

20.  men  zingende  in  uw  hart,  '  en  dankt 
te  allen  tijde  God,  den  Vader,  voor 
alles,  in  den  naam  onzes  Heeren  Je- 

21.  zus  Christus;  '  en  weest  elkander  on- 
derdanig in  de  vreeze  van  Christus. 

HOOFDSTUK  V  :  22— VI :  9. 


WederzijdBche  plichten  van  echtgenooten  (vs.  22—  82) , 
van  kinderen  en  ouden  (H.  VI:  1—4),  van  dienst- 
knechten en  heeren  (va.  5—9). 


22.  Gij  vrouwen!  weest  uwen  mannen 

23.  onderdanig  als  den  Heer;  '  want  de 
man  is  hoofd  der  vrouw,  evenals 
Christus  hoofd  der  gemeente  is,  hij, 

24.  de  behouder  des  ligchaams.  '  Maar 
gelijk  de  gemeente  aan  Christus  on- 
derdanig is,  dat  zóó  ook  de  vrou- 
wen het  haren  mannen  zijn  in  alles. 


Vs.  10,  20.  Kol.  111:16,  17.  —  Vs.  30.  1  Thees. 
V:18.  —  Vs.  21.  1  Petr.  V:5.  —  Vs.  22.  Gen. 
111:16;  Kol.  111:18;  Tit.  11:5;  1  Petr.  111:1.  — 
Vs.  23.  1  Kor.  XI:  3;  Ef.  1:22,  28. 


19.  Vol  van  den  Geest,  zonden  tij  niet  enkel  in 
de  onderlinge  samenkomsten,  maar  ook  in  het  gemeen- 
saam verkeer,  jegens  elkander  aan  hunne  geestvervoe- 
ring lucht  geven  in  hooggestemde  taal  en  in  godsdien- 
stig gezang.  VgL  vs.  4,  Hand.  11:11,  IV:  23-81, 
XVI:  26. 

.  psalmen  en  lofgangen.  Bedoeld  schijnen  lofzan- 
gen in  den  trant  der  psalmen  (vgL  1  Kor.  XIV:  26, 
15),  en  meer  in  den  vorm  der  grieksche  hymne. 

geestelijke  liederen,  d.  i.  liederen,  door  den  Hei- 
ligen Geest  n  op  de  lippen  gelegd,  of  die,  in  onder- 
scheiding van  ruwe  en  dartele  volksliederen,  Gods  gees- 
telijke zegeningen  vermelden. 

psalmen  Buigende.  Gr.  zingende  en  psalmzin' 
gende. 

vn  uw  hartt  d.  i.  zoodat  uw  geheele  hart  er 
deel  aan  neemt. 

20.  voor  alles,  i.  w.  voor  vreugde  en  droefheid 
beide.    VgL  1  Thess.  V:18,  Rom.  VIII: 28. 

in  den  naam  —  Christus,  d.  i.  in  uw  danken 
bestuurd  door  hetgeen  onze  Heer  Jezus  Christus  voor 
u  is. 

21.  elkander  onderdanig,  t.  w.  voor  zoover  de  een 
rechten  over  den  ander  heeft  (vgl.  1  Petr.  II :  18). 
Hiermede  worden  de  volgende  vermaningen  ingeleid. 

in  de  vreeze  van  Christus,  d.  i.  in  heilige  vrees 
voor  Christus,  den  toekomstigen  rechter.  Vgl.  2  Kor. 
V :  11.     Gew.  t  in  de  vreeze  Gods. 

22.  als  den  Heer,  d.  i.  als  die  daardoor  aan  Chris- 
tus onderdanigheid  bewijst.  Zie  vs.  23,  en  vgl.  H. 
VI:5,7. 

23.  A(/,  de  behouder.   Gew.  t  en  hij  is  de  behouder, 
des  ligchaams,    d.  i.  der  gemeente,   wier   hoofd 

hij  is. 

24.  Maar  enz.,  d.  i.  Maar  daaruit  volgt  dan  ook, 
dat  enz. 


25.  Gij  mannen!  hebt  uwe  vrouwen 
lief,  evenals  Christus  de  gemeente 
liefgehad    en    zich    zelven   voor  haar 

26.  overgegeven  heeft,  om,  na  haar  ge- 
reinigd te  hebben  door  het  waterbad, 
haar    te    heiligen    door  het  woord; ' 

27.  om  zelf  de  gemeente  voor  zich  te 
stellen  heerlijk ,  zonder  vlek  of  rimpel 
of  iets  dergelijks ,  maar  opdat  zij  heilig 

28.  zij  en  onbesmet.  '  Zóó  behooren  de 
mannen  hunne  vrouwen  lief  te  heb- 
ben als  hunne  eigene  ligchamen.  Die 
zijne  vrouw  liefheeft,  heeft  zich  zel- 

29.  ven  lief.  '  Niemand  toch  heeft  ooit 
zijn  eigen  vleesch  gehaat,  maar  hij 
voedt  en  koestert  het,  evenals  Chris- 

30.  tus  de  gemeente.  '  Want  wij  zijn  leden 
van   zijn  ligchaam,   van  zijn  vleesch 

81. en  van  zijn  gebeente.  '  Daarom  zal 
een  mensch  vader  en  moeder 
verlaten  en  zijne  vrouw  aan- 
hangen,   en    die   twee    zullen 

82.  tot  één  vleesch  zijn.  '  Deze  ver- 


Vs.  25.  Kol.  ni:19;  Ef.  V:2.  —  Vs.  26.  Th. 
111:5.  —  Vs.  27.  2  Kor.  XI:  2;  KoL  1:22.  —  Vs. 
30.  1  Kor.  XII :  27.  —  Vs.  31.  Gen.  II :  24;  Matta. 
XIX:  5. 


25.  voor  haar,   d.  i.  haar  ten  nutte.    VgL  op  vs.  2. 

26.  door  het  waterbad,  d.  L  door  den  doop  (vgL 
Hand.  XXII:  16),  hier  zoo  genoemd  met  toespeling 
op  het  bad ,  dat  men  eene  bruid  liet  nemen  vóór  de 
voltrekking  van  het  huwelijk. 

te  heiligen,  d.  i.  tot  zedelijke  volkomenheid  te 
brengen  (vgl.  H.  1:4).     And.  Gode  te  wijden. 

door  het  woord,  d.  i.  door  het  evangelie  (vgL 
Joh.  XVII :  17).  And.  verbinden  dit  met  het  waterbad. 

27.  om  zelf  de  gemeente.  Gew.  t.  om  haar,  de  ge- 
meente. 

de  gemeente,  als  sijne  bruid.  VgL  2  Kor.  XI :  2, 
Openb.  XIX:  7,  8. 

voor  zich  te  dellen,   t.  w.  bij  sijne  wederkomst 
heerlijk,  d.  L  in  hare  volle  schoonheid. 

28.  Zóó,  d.  i.  Met  gelijke  liefde  als  die  van  Chris- 
tus (vs.  25).    And.  lez.  Zóó  ook. 

als  hunne  eigene  ligchamen,  d.  i.  als  zich  lelve. 
Overeenkomstig  de  voorstelling  van  den  man  als  het 
hoofd  der  vrouw  (vs.  23),  schijnt  de  vrouw  hier  ge- 
dacht te  zijn  als  het  ligchaam  van  den  man,  gelijk 
de  gemeente  het  ligchaam  is  van  Christus,  haar  hoofd. 

29.  Niemand  —  gehaat.  Wie  sijne  vrouw  niet  lief- 
heeft, sou  doen  wat  niemand  doet:  zijn  eigen  vleesch 
haten. 

Christus.     Gew.  t.  de  ffeer. 

80.  van  zijn  —  gebeente.  Met  deze  woorden  (welker 
echtheid  niet  geheel  zeker  is)  wordt  soo  sterk  mogelijk 
uitgedrukt,  dat,  gelijk  Eva  van  Adam  afkomstig  vu, 
zóó  de  christenen  in  geestelijken  tin  afstammen  van 
Christus  en  aan  hem  alles,  wat  rij  als  christenen  sijn, 
te  danken  hebben.     Vgl.  1  Kor.  XV :  45. 

31.  Wat  Gen.  II :  24  gezegd  wordt  van  de  innige 
verbintenis  tusschen  man  en  vrouw,  wordt  hier  toege- 
past op  de  innige  verbintenis  tusschen  Christus  « 
sijne  gemeente. 


403 


AAN  DE  EFEZIÊES. 


Hoofdst.  VI. 


borgenheid  i»  groot ;  maar  fk  zeg  het 
van   Christus   en   van  de  gemeente.  ' 

38.  Evenwel  ook  gij  ,  elk  in  't  bijzonder , 
een  iegelijk  hebbe  zijne  vrouw  zoo 
lief  als  zich  zei  ven;  en  de  vrouw, 
dat  zij  haren  man  vreeze! 
TI:1.  Gij  kinderen!  weest  aan  uwe 
ouders    gehoorzaam    in    den    Heer; 

2.  want  dat  is  recht.  '  Eer  uwen  va- 
der en  uwe  moeder,  —  wat  het 
eerste  gebod  is  met  eene  belofte  —  ' 

8. opdat  het  u  welga  en  gij  lang 

4. leeft  op  aarde.  '  En  gij  vaders! 
maakt  uwe  kinderen  niet  toornig, 
maar  voedt  ze  op  in  de  tucht  en 
vermaning  des  Heeren! 

5.  Gij  dienstknechten!  weest  aan  uwe 
heeren  naar  het  vleesch  gehoorzaam 
met  vreezen  en  beven,  in  eenvoudig- 
heid  uws  harten,  als  aan  Christus;  ' 

6.  niet  naar  oogendienst  als  menschen- 
behagers,  maar  als  dienstknechten 
van   Christus,    die  den  wil  van  God 

7.  van  harte  doet  '  en  met  welwillend- 
heid   dient,    als    den    Heer    en   niet 

8. menschen;  '  daar  gij  weet,  dat  wat 
een   iegelijk  goeds  doet,  hij  dat  van 


Vs.  1.  Kol.  111:20.  —  Vs.  2,  3.  Deut.  V:16; 
Matth.  XV: 4.  —  Vs.  4.  Kol.  111:21;  Deut.  VI: 7; 
Spr.  XIX:  18.  —  Vs.  5-0.  Kol.  III:22-1V:1.  — 
Vs.  6.  1  Tim.  VI  :1;  Tit.  11:9;  1  Petr.  11:18. 


32.  verborgenheid.  Dit  woord  kenmerkt  de  schrift- 
plaats,  vs.  31  aangehaald,  als  eene,  die,  naar  allegori- 
sche opvatting  (vgl.  Gal.  IV:  22-25,  30,  1  Kor.  IX : 
9,  10),  een  verborgen,  d.  i.  diepen  zin  heeft,  zoodat  men 
daarbij  niet  aan  de  natuurlijke  vereeniging  van  man  en 
vrouw,  maar  aan  de  geestelijke  vereeniging  van  Chris- 
tus en  de  gemeente  bij  zijne  wederkomst  (vs.  27)  zou 
te  denken  hebben.     Vgl.  Openb.  1 :  20,   XVII :  5 ,  7. 

groot,  d.  L  van  gewichtige  beteekenis. 
van,  d.  i.  met  het  oog  op. 

33.  ook  gij,  gelijk  Christus  de  gemeente  liefheeft. 
karen  man  vreeze,  als  haar  hoofd  en  heer.     Vgl. 

ti.  22, 23. 

2.  hei  eerste  gebod ..  met  eene  belofte,  d.  i.  het 
eerste  in  de  wet  der  tien  geboden,  waaraan  eene  be- 
paalde belofte  van  voorspoed  en  zegen  verbonden  is. 

4.  maakt  —  niet  toornig,  t  w.  door  onbillijke  be- 
jegening of  te  groote  gestrengheid. 

in  de  tucht  —  Heeren,  d.  i.  door  tucht  en 
Tennaning,  die  bestuurd  wordt  door  den  Geest  van 
Christus. 

5.  aan  wee  heeren  naar  het  vleesch,  d.  i.  wier  lijfei- 
genen of  slaven  gij  zijt.  Naar  den  geest  behoorden 
tij  aan  Christus  toe. 

met  vreezen  en  beven,  d.  i.  met  groote  bezorgd- 
heid, of  gij  wel  aan  al  uwe  verplichtingen  voldoet. 

in  eenvoudigheid  uwe  harten,  d.  i.  zonder  ge- 
veinsdheid  of  baatzuchtige  bijoogmerken.     Vgl.  vs.  6. 

als  aan  Christus.     Zie  op  H.  V :  22. 

6.  oogendienst,    d.  i.    een  dienst   op  het   oog   des 


den  Heer  zal  wegdragen ,  hetzij  dienst- 
9.  knecht,  hetzij  vrije.  '  En  gij  heeren! 
doet  jegens  hen  hetzelfde  en  laat  het 
dreigen  na,  daar  gij  weet,  dat  zoo- 
wel hun  als  uw  Heer  in  de  hemelen 
is,  en  dat  er  bij  hem  geen  aanne- 
ming des  persoons  is. 

HOOFDSTUK  VI :  10—24. 


De  apostel  vermaant  tot  den  strijd  tegen  den  booze 
met  de  wapenen,  die  God  daartoe  aanbiedt  (vs.  10— 17), 
tot  volharding  in  het  gebed  en  tot  voorbidding  voor 
hem  (vs.  18—20).  Hij  deelt  mede,  waarom  hij  Tychi- 
cus  zendt  (vs.  21,22),  en  besluit  met  zegenbede  (vs. 
23,24). 


10.  Voorts ,  wordt  krachtig  in  den  Heer 

11.  en  in  de  macht  zijner  sterkte.  '  Doet 
de  wapenrusting  Gods  aan ,  opdat  gij 
kunt  staande  blijven  tegen  de  kuns1>- 

12. grepen  des  duivels;  '  want  voor  u 
is  de  worsteling  niet  tegen  vleesch  en 
bloed,  maar  tegen  de  overheden,  te- 
gen de  machten,  tegen  de  wereldbe- 
heerschers  dezer  duisternis,  tegen  de 
booze    geesten   in   het    luchtruim.    ' 

13.  Neemt  daarom  de  wapenrusting  Goda 


Vs.  6,  7.  1  Kor.  VII:  22,  23.  —  Vs.  8.  2  Kor. 
V:10.  —  Vs.  9.  Deut.  X:17;  Kom.  11:11.  —  Vs. 
11.  Rom.  XIII:  12;  2  Kor.  X:4;  1  Petr.  V:8,9.— 
Vs.  12.  H.  II :  2. 


meestere    berekend,    waarbij    het   dus   alleen   om   den 
schijn  van  trouw  te  doen  is. 

7.  als  den  Heer.  Zie  op  H.  V :  22.  Gew.  t.  den 
Heer. 

8.  h\j  dat . . .  zal  wegdragen,  d.  i.  hij  de  vergelding 
daarvan  zal  ontvangen.     Vgl.  2  Kor.  V  :  10. 

9.  doet  —  hetzelfde,  d.  i.  behandelt  hen  naar  de- 
zelfde christelijke  beginselen.  Men  denke  hierbij  6 f 
aan  gelijke  welwillendheid  (vs.  7),  öf  aan  gelijke  be- 
trachting van  het  goede  (vs.  8). 

zoowel  —  Heer.     Gew.  t.  ook  uw  eigen  Heer. 

10.  Voorts.     Gew.  t.  Voorts,  mijne  broeders! 

11.  de  wapenrusting  Gods,  d.  i.  die  God  u  aanbiedt. 
Zie  verder  op  vs.  14— 17. 

de  kunstgrepen  des  duivels,  d.  i.  die  de  duivel 
door  middel  van  zijne  dienaren  aanwendt  tot  verleiding 
der  menschen.     VgL  vs.  12. 

12.  voor  u.     Gew.  t.  voor  ons. 

vleesch  en  bloed,  d.  i.  menschen.  Vgl.  Gal.  1 :  16. 

de  overheden  enz.  Bedoeld  zijn  booze  geesten, 
hier  naar  hun  hoogeren  of  lageren  rang'  overheden  en 
machten  genoemd  en  wereldbeheerschers  dezer  duis- 
ternis, omdat  zij,  als  dienaren  van  den  overste  der 
wereld  (Joh.  XII:  31),  geacht  werden  heerschappij  te 
voeren  over  de  wereld,  die  in  de  duisternis  der  zonde 
bedolven  lag. 

dezer  duisternis.  Gew.  t.  der  duisternis  dezer 
eeuw. 

in  het  luchtruim.  Gr.  in  den  hemel  VgL  op 
H.  11:2. 


Hoofdst.  VI. 


DE  BRIEF  AAN  DE  EFEZIËRS. 


404 


op,  opdat  gij  in  den  boozen  dag 
weerstand  kunt  bieden  en,  na  alles 
volbracht  te  hebben,  staande  blijven.  ' 

14.  Staat  dan  vast,  uwe  lende  met  waar- 
heid omgord,  en  het  harnas  der  ge- 

15. rechtigheid  aangedaan,  '  en  de  voeten 
geschoeid   met   de    bereidvaardigheid 

16.  van  het  evangelie  des  vredes;  '  neemt 
bovendien  het  schild  des  geloofe  op, 
waarmede  gij  al  de  brandende  pijlen 
des  boozen  zult  kunnen  uitdooven,  ' 

17.  en  neemt  den  helm  der  zaligheid  aan, 
en  het   zwaard   des  Geestes,    'twelk 

18.  is  Gods  woord.  '  Bidt  te  allen  tijde 
in  den  Geest,  met  alle  gebed  en 
smeeking,  en  waakt  daartoe  met  alle 
volharding  en  smeeking  voor   al   de 

19. heiligen,  '  en  voor  mij,  dat  mij  bij 
het  openen  van  mijnen  mond  een 
woord  gegeven  worde,   om  met  vrij- 


Vs.  14,  16,  17.  Jez.  LTX:17;  1  Thess.  V:8.  — 
Vs.  14.  Jez.  XI:  5;  Luc  XII:  86;  2  Kor.  VI:  7.  — 
Vs.  15.  Jez.  Lil:  7.  —  Vs.  16.  Rora.  XVI: 20;  1 
Joh.  II -1*.  —  Vb.  17.  Hebr.  IV:  12.  —  Vs.18-20. 
KoL  IV:  2-4.  —  Vs.18.  Luc.  XVIII  :1;  Rom.  XII 
12j  1  Thess.  V:17. 


13.  t*  den  booten  dag.  Bedoeld  is,  naar  't  schijnt, 
de  tijd  Tan  vreeselijke  losbarsting  der  sonde,  die  aan- 
staande was.  VgL  op  H.  V:16,  en  zie  verder  op  2 
Thess.  II :  3. 

14—17.  De  beeldspraak  is  ontleend  aan  een  ro- 
meinsch  krijgsknecht,  wiens  volledige  wapenrusting  be- 
stond uit  schild,  zwaard,  scheenplaten ,  spies,  harnas 
en  helm.  Van  deze  wapenen  worden  hier  de  twee  eer- 
ste en  de  twee  laatste  vermeld,  benevens  hetgeen  tot 
de  kleeding  van  den  krijgsknecht  behoorde,  gordel  en 
schoeisel 

14.  uwe  lende ...  omgord.  De  gordel,  waaraan  het 
zwaard  gehangen  werd,  wordt  hier  het  eerst  genoemd, 
omdat  met  het  omdoen  daarvan  de  toerusting  tot  den 
strijd  aanving. 

met  waarheid,  d.  i.  met  de  oprechtheid,  die  uwe 
woorden  en  daden  behoort  te  kenmerken.  Vgl.  H.  IV : 
15 ,  V :  9.  And.  achten  hier  de  kennis  der  waarheid 
bedoeld. 

der  gerechtigheid,  die  gij  beoefent.  Vgl.  H. 
IV:  24,  V:9. 

15.  de  bereidvaardigheid  —  vredes,  (L  i.  de  bereid- 
willigheid om  te  strijden,  gewerkt  door  het  evangelie 
des  vredes  (t.  w.  met  God),  dus  genoemd  in  tegenstel- 
ling met  den  strijd ,  waarvan  in  den  samenhang  sprake  is. 

16.  bovendien.  Gr.  by  alles,  d.  i.  bij  al  het  vs.  14, 
15  genoemde. 

brandende  pijlen.  Toespeling  op  de  pijlen  met 
aangehechte  brandende  stoffen,  waarvan  men  zich  soms 
in  den  oorlog  bediende. 

17.  neemt.,  aan,  als  uit  de  hand  van  God.  Vgl. 
op  vs.  11. 

der  taligheid,  d.  L  van  het  heil,  waarop  gij 
voor  de  toekomst  hoopt. 

Qods  woord,  d.  i.  het  evangelie,  hetwelk  de 
Heilige  Geest  den  christen  als  zwaard  in  handen  geeft. 


moedigheid  de  verborgenheid  des  evan- 

BO.gelies  bekend  te  maken,  '  voor  welke 
ik  een  gezant  ben  in  eene  ke- 
ten; opdat  ik  daarin  met  vrijmoe- 
digheid te  werk  ga,  zooals  ik  spre- 
ken moet. 

£1.  Opdat  nu  ook  gij  mijne  omstan- 
digheden weten  moogt,  hoe  het  mij 
gaat,  zal  Tychicns,  de  geliefde  broe- 
der en  getrouwe  dienaar  in  den  Heer, 

22.  u  alles  bekend  maken;  '  dien  ik  juist 
daartoe  tot  u  zend,  dat  gij  onze 
omstandigheden  verneemt  en  hij  uwe 
harten  vertrooste. 

28.  Vrede  zij  den  broederen,  en  liefde 
met  geloof,    van    God,    den   Vader, 

24. en  den  Heer  Jezus  Christus!  '  De 
genade  zij  met  allen,  die  onzen  Heer 
Jezus  Christus  in  onvergankelijkheid 
liefhebben ! 


Vs.  19.  Rom.  XV.-80;  2  Thess.  111:1.  —  Vs.  20. 
H.  111:1,  IV:1;  Hand.  XXVIII:20.  —  Vs.  31, 
22.  Kol.  IV:  7,  8.  —  Vs.  21.  Hand.  XX:4;  2  Tim. 
IV:  12;  Tit.  111:12.  —  Vs.  24.  Kol.  IV:  18;  1  Tim. 
VI:  21;  1  Kor.  XVI:  22. 


18.  Bidt . . .  waait.  Tal  de  christen  welgewapend 
vaststaan  in  den  strijd  (vs.  14—17),  dan  moet  hij  te 
allen  tijde  het  hart  tot  God  kunnen  opheffen  en  zich 
zelven  van  zijne  betrekking  tot  God  op  den  duur  be 
wust  blijven. 

in  den  Qeest,  die  op  de  rechte  wijze  leert  bid- 
den.   VgL  Rom.  VIII:  26,  Gal.  IV:  6. 

19.  Ook  als  gevangene  (vs.  20)  had  Paulus  door  de 
vele  bezoeken,  die  hij  ontving,  nog  ruime  gelegenheid 
om  het  evangelie  te  verkondigen  (Hand.  XXIV— XXVI, 
of  XXVIII :  30, 31);  maar  hij  had  ook  in  zijne  gevan- 
genschap met  veel  tegenstand  te  kampen.  VgL  Fil 
1:15,17,30. 

by  het  openen  van  mijnen  mond.  Zie  op  Matth.  V :  2. 

de  verborgenheid  des  evangelies,  d.  i.  de  verbor- 
genheid, die  den  inhoud  des  evangelies  uitmaakt  Zie 
verder  op  H.  III :  3. 

20.  voor  welke  —  keien,  zoodat  ik  uwe  voorbidding 
evenzeer  behoef,  als  ik  op  haar  aanspraak  heb.  Zie 
verder  op  H.  III :  1. 

gezant,  t.  w.  van  God,  of  van  Christus. 

21.  ook  gjj,  evenals  anderen,  tot  wie  Tychicus  ko- 
men zou.     Zie  Kol.  IV:  7— 9. 

Tychicus.  Een  voormalig  reisgenoot  van  Paulus 
(Hand.  XX :  4) ,  waarschijnlijk  de  overbrenger  van  de- 
zen brief  (vs.  22).     Zie  de  Inl. 

22.  ons,  d.  i.  mij  en  die  bij  mij  zijn. 
vertrooste,  t.  w.  bij  uwe  smart  over  mijn  lijden. 

VgL  H.  III :  18. 

23.  den  broederen,  d.  i.  u,  broeders  te  Efeze  of 
elders. 

liefde,  d.  i.  onderlinge  liefde. 

24.  De  genade,  t.  w.  van  God  in  Christus. 

t»  onvergankelijkheid,  d.  i.  met  eene  liefde,  die 
niet  vergaat. 

liefhebben!    Gew.  t  liefhebben!  Amen. 


DE    BRIEF 


AA.H    DE 


FILIPPIËRS. 


INLEIDING. 

Philip  pi  was  eene  stad  in  Macedonië,  de  eerste  in  Europa,  waar  het  evangelie  verkondigd  werd.  Zij  was 
eene  volkplanting  der  Romeinen,  en  hare  burgers  bezaten  daardoor  het  romeinsche  burgerrecht,  waarop  zij 
trotach  varen.  Panlos  predikte  èr  op  zijne  tweede  reis  en  had  er  voor  de  zaak  van  Christus  geeseling  en  kerker 
te  verduren,  maar  legde  er  ook  de  grondslagen  van  eene  christelijke  gemeente  (Hand.  XVI :  12— 40),  met  welke 
hij  steeds  gemeenschap  bleef  houden,  en  die  hij  ook  later  op  zijne  derde  reis  weder  bezocht  (Hand.  XX:  2,  6). 
Zij  wies,  ook  door  middel  van  tegenstand  (FiL  1 :  28  ,  29) ,  voorspoedig  op  en  werd  allengs  eene  behoorlijk  geordende 
gemeente  (H.  1:1),  die  in  godsvrucht  en  deugd  uitblonk  (H.  II :  15)  en  innig  aan  den  apostel  verbonden  bleef. 

Toen  Paulus  aan  die  gemeente  schreef,  bevond  hij  zich  sedert  geruimen  tijd  in  gevangenschap  te  Rome 
(IL  1:12—14,  IV;  22,  vgL  Hand.  XXVIII:  16)  en  verwachtte  hij,  dat  het  einde  daarvan,  hetzij  door  zijne 
vrijspraak,  of  door  zijne  veroordeeling  (H.  1:20  w.,  11:17,23,24),  spoedig,  komen  zou.  Behalve  deze 
gevangenschap,  had  hij  ook  de  smart  te  verduren,  dat  te  Rome,  evenals  elders,  het  evangelie  door  sommigen 
verminkt  en  verdraaid  werd  (H.  1:15,16).  Ka  was  het  wellicht  eene  vernieuwde  poging  van  zulke  joodsch* 
gezinde  predikers  en  andere  tegenstanders  van  zijn  evangelie,  die  hem  aanleiding  gaf,  om  ook  zijne  geliefde 
Filippiers  tegen  hen  te  waarschuwen  (H.  III :  9  vv).  Maar  zijne  voorname  drangreden  tot  schrijven  was  nog 
eene  andere. 

Be  gemeente,  door  welker  liefdadigheid  aan  Paulus  reeds  vroeger  meer  dan  éénmaal  eene  gave  was  toege- 
komen, om  in  zijne  behoeften  te  voorzien  (H.  IV:  15, 16,  vgl.  2  Kor.  XI:  9),  had  ook  nu  onlangs  een  uit 
haar  midden,  Ëpaphroditus,  tot  hem  gezonden,  om  in  zijne  gevangenschap  hem  bij  te  staan  en  door  geldelijke 
ondersteuning  hem  te  helpen  (H.  11:25,  IV:  10  —  18).  Toen  Paulus  dezen,  nadat  hij  uit  eene  zware  ziekte 
hersteld  was,  ten  spoedigste  naar  Philippi  meende  te  moeten  terugzenden  (H.  11:25  —  29),  gevoelde  hij  zich 
gedrongen,  hem  dezen  brief  mede  te  geven.     Dit  moet  omstreeks  het  jaar  62  geschied  zijn. 

Na  gewone  begroeting  (H.  1 :  1,2),  betuigt  de  apostel  eerst  zijne  innige  gehechtheid  aan  de  filippische 
christenen  en  vermeldt  hij  zijne  bede  voor  hun  heil  (vs.  3—11).  Daarop  spreekt  hij  van  zijnen  tegenwoordigen 
toestand  en  zijne  bereidvaardigheid ,  om  voor  .Christus  te  leven  of  ook  te  sterven  (vs.  12—24).  Doch,  hoewel 
hij  nog  eens  tot  hen  hoopt  weder  te  keeren  (vs.  25 ,  26) ,  vermaant  hij  hen  in  allen  gevalle  waardig  het 
evangelie  te  wandelen;  in  standvastigheid,  eensgezindheid,  bijzonder  ook  in  nederigheid,  naar  het  voorbeeld  van 
Christus,  te  leven;  opdat  zij,  hetzij  hij  hen  wederzie  of  niet,  zijne  vreugde  en  kroon  mogen  wezen  (H. 
1:27—11:18).  Hierdoor  nog  eens  tot  zich  zelven  en  zijne  uitzichten  wedergekeerd,  bericht  hij,  dat  hij 
Timötheüs  tot  hen  zenden  wil,  dat  hij  zelf  hoopt  hen  nog  te  zullen  wederzien,  maar  dat  hij  nu  al  terstond 
Epaphroditas  tot  hen  doet  terugkeeren  (H.  II :  19—  30).  Na  hen  vervolgens  tot  blijdschap  in  den  Heer  te 
hebben  opgewekt  (H.  111:1),  waarschuwt  hij  hen  tegen  de  joodschgezinde  ijveraars  (vs.  2,3),  weidt  hij  daarbij 
nit  over  zijn  christelijk  standpunt  tegenover  zijne  vroegere  joodsche  voorrechten  en  vooroordeelen  (vs.  4—11), 
en  spoort  hij,  in  verband  daarmede  en  met  beroep  op  zijn  eigen  voorbeeld,  hen  aan,  om  als  burgers  des  hemels 
te  leven  (vs.  12— H.  IV :  1).  Nu  spoedt  de  brief  ten  einde,  met  bijzondere  vermaningen  (vs.  2,3),  nog  eens 
door  algemeene  afgewisseld  (vs.  4—9),  en  met  dankzegging  voor  de  liefdebetooning  der  Filippiers,  door  Epa- 
phroditns  hem  geworden  (H.  IV:  10—18);  waarna  hij  met  zegenbede  en  groeten  besluit  (vs.  19—23). 

De  brief,  welks  echtheid  thans  door  sommigen  wel  betwijfeld,  maar  overigens  van  de  vroegste  tijden  af  vrij 
algemeen  erkend  wordt,  onderscheidt  zich  door  den  bij  uitnemendheid  liefdevollen  toon,  die  er  in  heerscht,  en 
ia  een  blijvend  gedenkteeken  van  den  gunstigen  toestand,  waarin  de  gemeente  te  Philippi  toen  verkeerde,  en 
Tan  de  nauwe  betrekking,  die  er  tusschon  haar  en  den  apostel  bestond. 


Hoofdst.  I. 


DE  BRIEF 


406 


HOOFDSTUK  I. 

Opschrift  en  heilgroet  (vs.  1,  2).  Betuiging  van 
liefde  en  heilbede  (vs.  3—11).  *s  Apostels  verblijdende 
ervaring  en  hoop  (vs.  12  —  20),  gepaard  met  bereidwil- 
ligheid, om  voor  Christus  te  sterven  (vs.  21—26). 
Vermaning,  om  mede  standvastig  te  zijn   (vs.  27—30). 

1.  Paulus  en  Timótheüs ,  dienstknech- 
ten van  Christus  Jezus,  aan  al  de 
heiligen  in  Christus  Jezus,  die  te 
Philippi   zijn,    met  de   opzieners   en 

£.  diakenen.  '  Genade  zij  u  en  vrede 
van  God,  onzen  Vader,  en  den  Heer 
Jezus  Christus! 

3.      Ik  dank  mijnen  God,  zoo  dikwijls 

4. ik  uwer  gedenk,  '  en  doe  altijd  in 
al    mijn    bidden    voor    u    allen    met 

5.  blijdschap  het  gebed  '  over  uwe  ge- 
meenschap   aan   het    evangelie,     van 

6.  den  eersten  dag  af  tot  nu  toe ;  '  terwijl 
ik  dit  vertrouw ,  dat  hij ,  die  in  u  een 
goed  werk  begonnen  heeft,  het  vol- 
eindigen zal  tot  den   dag  van  Chris- 

7.tus  Jezus:  '  gelijk  het  voor  mij  bil- 
lijk is  dit  van  u  allen  te  denken, 
dewijl  ik  u  in  mijn  hart  heb,  die, 
èn  in  mijne  banden,    èn  in  de  ver- 


Vs.  1,  2.  Rom.  1:1,  7.  —  Vs.  5.  H.  IV:15,  16, 
18;  Hand.  XVI :  15.  —  Vs.  6.  1  Kor.  1:4-9;  1 
Petr.  1:4. 


1.  Paulus  en  Timótheüs.  Paulus  alle<m  is  de  schrij- 
ver van  den  brief;  doch  daar  Timótheüs  bij  hem  en 
ook  den  Filippiere  bekend  was  (Hand.  XVI :  1 ,  w.) , 
noemt  hij  hem  tevens.     VgL  op  1  Kor.  1 : 2. 

dienstknechten.     Zie  op  Rom.  1:1. 

heiligen  in  Christus  Jezus.    Zie  op  Hand.  IX :  18. 

met  de  opzieners  en  diakenen.  I)at  dezen,  wat 
elders  niet  geschiedt,  hier  opzettelijk  genoemd  worden, 
heeft  wellicht  zijnen  grond  daarin,  dat  te  Philippi, 
eene  romeinsche  kolonie,  de  gemeente,  ook  naar  het 
uitwendige,  reeds  bij  uitetek  goed  geregeld  was.  De 
opzieners  worden  elders  in  het  N.  T.  ook  oudsten 
genoemd  (vgl.  op  Hand.  XI :  30). 

2.  Zie  op  Kom.  1:7. 

3.  mi/nen  God.  De  taal  der  liefde  voor  dien  God, 
die  hem  o  ik  in  zijne  geliefden  grootelijks  zegende.  Vgl. 
H.  IV :  19. 

5.  over  uwe  gemeenschap  aan  het  evangelie,  hetwelk 
zij  geloovig  aangenomen  en  standvastig  beleden  hadden. 
And.  ofer  uwe  deelneming  ten  dienste  van  het  evangelie , 
d.  i.  over  de  liefde,  die  zij  hem  als  bedienaar  van  het 
evungelie  steeds  betoond  hadden,  blijkens  vs.  7.  Vgl. 
2  Kor.  IX  :  13. 

van  den  eersten  dag  af.     Zie  Hand.  XVI :  15. 
lot  nu  toe.     Zie  H.  IV:  15,  16,  18. 

6.  hy,  (Li.  God,  wien  Paulus  vs.  8  als  de  bron 
van  alles  goeds  dankt. 

den  dag  van  Christus  Jezus,  d.  i.  den  dag  der 
komst  van  Christus  ten  oordeclo,  die  geacht  werd  aan- 
staande te  zijn.     Vgl.  op  1  Kor.  1 :  8. 


dediging  en  bevestiging  van  het  evan- 
gelie,   allen  mede   deelgenooten  mij- 

8.  ner  genade  zijt.  '  Want  God  is  mijn 
getuige ,  hoezeer  ik  naar  u  allen  ver- 
lang met  de  hartelijkheid  van  Chris- 

9.  tus  Jezus.  '  En  dit  bid  ik,  dat  uwe 
liefde  nog  meer  en  meer  toeneme  in 

10. kennis  en  in  alle  ervaring,  '  om  te 
toetsen  wat  onderling  verschilt;  op- 
dat gij  zuiver  en  zonder  aanstoot 
zijt   tegen  den   dag  van   Christus,  ' 

11.  vervuld  met  de  vrucht  der  gerechtig- 
heid, die  door  Jezus  Christus  is, 
tot  heerlijkheid  en  lof  van  God. 

12.  Ik  wil  nu,  dat  gij  weet,  broeders! 
dat  mijne  omstandigheden  meer  op 
bevordering   van    het    evangelie   zijn 

lS.uitgeloopen,  '  zoodat  mijne  banden 
in  Christus  openbaar  geworden  zijn 
onder  geheel   de  bezetting  en  aan  al 

14.de  overigen,  '  en  de  meeste  der 
broederen  in  den  Heer,  door  mijne 
banden  vertrouwend  geworden,  des 
te  meer  het  woord  onbevreesd  durven 

15.  spreken.  '  Wel  verkondigen  ook  som- 
migen Christus  uit  nijd  en  twist, 
maar  anderen  ook  met  goede  bedoe- 


Vs.  7.  H.  IV:14.  —  Vs.  8.  Kom.  1:9,  10. 
Vs.  O-U.  Ef.  1:17-19.  —  Vs.  10.  Bom.  II:  18. 
Vs.  13.  Hand.  XXVIII :  16. 


7.  deelgenooten  mijner  genade.  Daar  zij  in  's  apos- 
tels gevangenschap  (H.  IV :  14)  en  dus  ook  in  de  gun- 
stige werking  daarvan  voor  de  zaak  des  evangelies  i^H. 
1:13,  J4)  liefderijk  deelnamen,  deelden  zij  mede  in 
de  genade,  d.  i.  de  gunst  van  God,  hem  daarbij  ge- 
schonken. 

8.  hartelijkheid.  Gr.  ingewanden,  d.  i.  innerlijk 
gevoel.  Het  was,  alsof  in  hem  het  hart  van  Jezus 
Christus  zelven  voor  hen  klopte. 

10.  wal  onderling  verschilt.  Zij  hadden  in  godsdien- 
stige zaken  meer  geest  des  onderscheids  noedig.  VgL  vs.  9. 

zuiver,  als  het  reine  licht  (vgl.  H.  II :  15),  en 
zonder  aanstoot,  of  struikeling. 

den  dag  van  Christus.     Zie  op  vs.  6. 

11.  met  de  vrucht  der  gerechtigheid.  Van  hunne  ver- 
bintenis met  Christus  moest  niet  alleen  verwijdering  van 
alle  gebreken  (vs.  10),  maar  ook  volmaking  in  rechte 
gezindheid  en  gedraging  de  vrucht  zijn.  Gew.  t  net 
vruchten  der  gerechtigheid. 

12.  meer,  t.  w.  dan  vroeger.     Zie  vs.  18. 

13.  «i/V  handen  —  openbaar  geworden  zijn,  d.  i. 
mijne  gevangenschap  kenbaar  geworden  is  als  eene,  die 
ik  voor  de  zaak  van  Christus  en  in  zijne  gemeenschap 
lijdo. 

de  bezetting ,  d.  i.  de  keizerlijke  lijfwacht  te  Rome, 
aan  welker  bevelhebber  Paulus  was  overgegeven  (Hand. 
XXVIII :  16). 

de  overigen,  met  welke  hij,  behalve  delijfvacst, 
in  betrekking  kwam. 

14.  het  woord,  het  evangelie.    Zie  vs.  15. 


407 


AAN  DE  FILIPPIËRS. 


Hoofdst.  I. 


16.  ling ;  '  dezen  doen  het  uit  liefde ,  daar 
zij  weten  dat  ik  tot  verdediging  van 

17.  het  evangelie  gesteld  ben ;  '  maar  ge- 
nen verkondigen  Christus  uit  partij- 
schap ,  niet  rein ,  en  meenen  over  mijne 
banden  verdrukking  te  verwekken.  ' 

18.  Wat  toch?  Nogtans  wordt  op  aller- 
lei wijze,  hetzij  voor  den  schijn, 
hetzij  met  waarheid,  Christus  ver- 
kondigd, en  hierin  verblijd  ik  mij. 
Maar    ik    zal    mij    ook   verblijden;  ' 

19. want  ik  weet,  dat  dit  mij  tot  heil 
zal  gedijen  door  uw  gebed  en  de 
ondersteuning  van  den  Geest  van  Je- 

£0. zus  Christus,  '  naar  mijn  verlangen 
en  hoop,  dat  ik  in  niets  beschaamd 
zal  worden,  maar  dat  met  alle  vrij- 
moedigheid ook  nu,  gelijk  altijd, 
Christus  zal  worden  grootgemaakt  in 
mijn  ligchaam,    hetzij   door   mijn  le- 

21. ven,  hetzij  door  mijn  dood.  '  Mij 
toch    is   het   leven    Christus    en    het 

22.  sterven  gewin.  '  Maar  in  het  vleesch 
te  leven ,  of  dit  mij  vrucht  des  werks 
zijn  zal ,  —  en   wat  ik   zal  kiezen , 

23.  kan  ik  niet  zeggen.  '  Doch  ik  word 
van  beide  zijden  gedrongen,  daar  ik 
begeerte  heb,  om  heen  te  gaan  en 
met    Christus    te    zijn,    want    dit  is 

24.  verre  het  beste ;  '  maar  in  het  vleesch 


Ys.  20.  H.  II :  17;  2  Kor.  IV :  10,  11.  —  Vs.  21. 
GaL  11:20.  —  Va.  23.  2  Kor.  V:8.  —  Vs.  25.  H. 
11:17. 


16.  17.  Deze  verzen  staan  in  den  gew.  t  in  omge- 
keerde orde. 

17.  uit  partijschap,  niet  rein.  Ook  hier,  gelijk  bij- 
na overal,  schijnen  joodschgezinde  predikers  zich  tegen- 
over Paulus  gesteld  en  het  er  op  toegelegd  te  hebben, 
on,  door  de  Joden  te  Rome  tegen  hem  op  te  zetten, 
zijne  gevangenschap  te  verzwaren  en  zijne  veroordeeling 
ter  dood  te  bewerken. 

verwekken.     Gew.  t.  brengen. 

18.  Wat  toch ?  De  samenhang  is  deze:  Zij  mee- 
nen wel,  dat  zij  mij  daarmede  kwellen,  maar  het  is 
zoo  niet 

19.  njj  tot  heil,  t.  w.  door  de  bevordering  van  het 
doel,  dat  ik  als  dienaar  van  Christus  beoog.  Zie  vs.  20. 

20.  met  alle  vrijmoedigheid,  d.  i.  terwijl  ik  onbe- 
vreesd en  vrij  Christus  predik. 

in  m§jjn  ligchaam ,  d.  i.  door  mij,  hetzij  ik  blijf 
leven  ten  dienste  der  gemeente,  hetzij  ik  den  dood  on- 
derga voor  hare  zaak.     Zie  vs.  25,  H.  II  tl7. 

21.  Mij  —  Christus,  d.  i.  Voor  mij  is  het  leven  in 
het  vleesch  (vgL  vs.  22)  geheel  een  leven  en  werken 
▼oor  Christus. 

gewin,  t.  w.  voor  mij  (vs.  23).  And.  voor  de 
zaak  van  Christus  (vs.  20),  waaraan  mijn  leven  gewijd  is. 

22.  of  dit  —  zijn  Mal,  d.  i.  of  er  wellicht  meer  ge- 
win, als  vrucht  van  mijn  apostolischen  arbeid,  voor  mij 
te  wachten  zij  Tan  een  langer  leven. 

23.  Doch.     Gew.  t   Want. 


te  blijven  is  noodiger  om  uwentwil.  ' 

25.  En  in  dit  vertrouwen  weet  ik,  dat 
ik  blijven  en  met  u  allen  blijven  zal 
te    uwer    bevordering    en    blijdschap 

26.  des  geloofs ;  '  opdat  uw  roem  over- 
vloedig zij  in  Christus  Jezus  over 
mij ,  door  mijn  vernieuwd  bijzijn  bij  u. 

27.  Alleen  gedraagt  u  het  evangelie 
van  Christus  waardig,  opdat  ik,  het- 

'  zij  ik  kom  en  u  zie,  hetzij  ik  afwe- 
zig ben,  aangaande  u  hooren  moge, 
dat  gij  vaststaat  in  éénen  geest,  met 
één    gemoed    te    zamen   strijdt    door 

28.  het  geloof  des  evangelies ,  '  en  u  in 
niets  laat  vervaard  maken  door  de 
tegenstanders;  hetwelk  hun  een  be- 
wijs  van   verderf  is,    maar   van    dw 

29.  heil,  en  wel  van  godswege.  '  Want 
u  is  het  geschonken ,  voor  Christus  — 
niet  alleen  in  hem  te  gelooven,  maar 

30.  ook  voor  hem  te  lijden,'  daar  gij 
denzelfden  strijd  hebt,  dien  gij  in 
mij  hebt  gezien  en  nu  ook  van  mij 
hoort, 

HOOFDSTUK  II. 


Voortzetting  der  vermaning,  en  wel  tot  eensgezind- 
heid en  nederig  dienstbetoon  (vs.  1—4).  Dit  laatste 
aangedrongen  door  het  voorbeeld  der  zelfverloochening 
van   Jezus   Christus,   waarop  zijne  luistervolle  verhoo- 


Vs.  27.  Ef.  IV  :1.  —  Vs.  28.  2  Thess.  1:5-7. 
Vs.  30.  H.  1:13;  2  Kor.  IV:  8-11. 


28.  heen  te  gaan.  Gr.  te  ontbinden  oi  op  te  breken. 
Be  beeldspraak  schijnt  ontleend  te  zijn  aan  het  losma- 
ken der  touwen,  bij  het  opbreken  der  tenten. 

25.  in  dit  vertrouwen  weet  ik,  d.  i.  daar  ik  vertrouw , 
dat  het  voor  u  noodig  is,  verwacht  ik  enz.  Dat  geen 
zeker  weten  bedoeld  wordt,  blijkt  uit  vs.  27  en  H. 
11:17. 

26.  Hunne  verbintenis  met  Christus  Jezus  zou  hun 
nog  grooter  dankstof  opleveren,  indien  zij  weder  's  apos- 
tels bijzijn  mochten  genieten. 

over  mij.     Gr.  in  mjj. 

27.  gedraagt  u.  Gr.  uw  burgerzin,  of  uw  gedrag  alt 
burger»,  zy.  De  Filippiérs  waren  trotsch  op  hun  ro- 
meinsch  burgerschap  (vgl.  Hand.  XVI :  21).  Daarom 
gebruikt  Paulus,  gelijk  H.  111:20,  zoo  ook  hier  dit 
beeld,  om  hen  te  doen  gevoelen,  dat  zij  nu  moesten 
leven  als  burgers  van  het  hemelsche  rijk,  naar  het 
evangelie. 

28.  hetwelk  enz.  Hieruit,  dat  gij  u  niet  door  hen 
vervaard  laat  maken,  maar  tegenover  hen  vaststaat  (vs. 
27),  ligt  voor  hen  eeno  aanwijzing,  dat  zij  hun  verderf 
te  gemoet  gaan,  maar  gij  uw  eeuwig  heil  (vs.  29). 

van  uw  heil     Gew.  t.  u  van  heiL 

29.  geschonken,  als  een  gunstbewijs  van  God. 

30.  dien  —  hoort.  Gelijk  gij  van  dien  strijd  getui- 
gen waart,  toen  ik  bij  u  was  (Hand.  XVI:  16  vv.), 
zoo  verneemt  gij  dien  thans  ook  door  den  overbrenger 
van  dezen  brief. 


Hoofdst.  II. 


DE  BRIEF 


408 


ging  gevolgd  is  (vs.  5-11).  Verdere  opwekking  tot 
christelijke  gezindheid,  welker  bevordering  het  doel  is 
van  Paulus  in  leven  en  sterven  (vs.  12  —  18).  Mede- 
deelingen  omtrent  de  zending  van  Tiraótheüs  en  die 
van  Epaphrodftus  (vs.  19-30). 


1.  Is  er  dan  eenige  vertroosting  in 
Christus,  is  er  eenige  bemoediging 
der  liefde,  is  er  eenige  gemeenschap 
des  geestes ,  is  er  eenige  hartelijkheid 

2.  en  ontferming,  '  zoo  maakt  mijne 
blijdschap  volkomen  door  dezelfde  ge- 
zindheid te  koesteren,  dezelfde  liefde 
te  hebben,   één  van  ziel  en  één  van 

S.  zin  te  zijn,  '  niets  te  doen  uit  partij- 
schap noch  uit  ijdelheid,  maar  door 
nederigheid  de  een  den    ander  boven 

4.  zich  te  achten ,  '  niet  te  bedoelen  elk 
zijn  eigen  belang,  maar  elk  ook  dat 

5.  van  anderen.  '  Want  die  gezindheid 
zij   in  u,  welke  ook  in  Christus  Je- 

6.  zus   was,  '  die,   in  de  gestalte  Gods 


Vs.  1-4.  Ef.  IV :  1  -3.  —  Vs.  4.  1  Kor.  X :  24.  — 
Vs.  5.  Joh.  XIII:  3-17;  1  Petr.  11:21.  —  Vs.  7, 
8.  Matth.  XX:  28;  Luc.  XXII:  27;  Joh.  XIII:  14; 
2  Kor.  Vni :  9. 


1.   in  Christus,  d.  i.  in  gemeenschap  met  Christus, 
bij  christenen,  en  dos  ook,  wil  Paulus  zeggen,  bij  u. 
hartelijkheid.     Gr.  ingewanden.     Zie  op  H.  1 :  8. 

3.  ydelheid.  Zelfverheffing  en  trotschheid,  eene 
heerschende  ondeugd  der  Romeinen,  was  ook  aan  de 
romeinsche  kolonie  te  Philippi  eigen.  Vgl.  Hand.  XVI : 
20,  21. 

boven  zieh  te  achten*  De  eerzuchtige  wil  zelf 
steeds  hooger  stijgen;  de  nederige  neemt  gaarne  eene 
lagere  plaats  in,  om  anderen  te  dienen. 

4.  eijn  eigen  belang.  Het  eigenbelang  ten  doel  zijns 
levens  te  stellen,  is  zelfzucht;  die  liefheeft,  bedoelt 
het  gemeenschappelijk  welzijn,  maar  bevordert  juist  daar- 
door ook  het  zijne. 

5.  Dit  vs.  wijst,  in  verband  met  hetgeen  vooraf- 
gaat, het  oogpunt  aan,  waaruit  het  beroep  op  het  voor- 
beeld van  Christus,  hetwelk  nu  volgt  (vs.  6—11),  be- 
schouwd moet  worden. 

6.  in  de  gestalte  Gods  zijnde,  d.  i.  in  het  bezit 
der  goddelijke  heerlijkheid  en  daardoor  in  staat,  om 
met  recht  te  streven  naar  de  goddelijke  heerschappij. 
Men  verstaat  dit  doorgaans  van  den  vroegeren  toestand , 
waarin  de  Zoon  van  God,  vóór  zijne  mensen  wording, 
in  den  hemel  verkeerde,  waartegen  zijne  latere  dienst- 
knechtsgestaÜe  o  verstaat;  maar  het  wordt  ook  opgevat 
van  zijn  aardsche  leven. 

het  geen  roof  —  Qod  te  #y»,  d.  L  hij  begreep 
de  goddelijke  heerschappij  niet  te  moeten  overweldigen 
door  zich  op  den  voorgrond  te  plaatsen,  en  wilde  langs 
dien  weg  daarnaar  niet  streven. 

7.  zich  zelven  vernietigde.  Gr.  ontledigde.  Bedoeld 
schijnt  de  zelfverloochening,  waarmede  hij  zich  tegen- 
over God  als  dienstknecht  plaatste  en  zich  daarin  met 
de  menschen  gelijk  stelde.  Denkt  men  bij  de  gestalte 
Gods  (vs.  6)  aan  's  Heeren  vroegere  heerlijkheid,  dan 
wordt  hij  hier  gezegd,  zich  bij  zijne  menschwording 
daarvan  ontdaan  te  hebben. 

een  dienstknecht,  t.  w.  van  God  (vgl.  vs.  8). 
aan   te  nemen,   d.  i.  vrijwillig  voor  zich  zelven 


zijnde,    het  geen   roof  achtte   gelijk 

7.  aan  God  te  zijn,  '  maar  zich  zelven 
vernietigde,  door  de  gestalte  van  een 
dienstknecht  aan  te  nemen,  daar  hij 
aan  menschen  gelijk  werd ,  en ,  in  voor- 
komen  bevonden    als    een  mensch , ' 

8.  zich  zelven  vernederde  door  gehoor- 
zaam  te  worden   tot  den   dood,  ja, 

9.  tot  den  dood  des  kruises.  '  Daarom 
heeft  God  hem  ook  uitermate  ver- 
hoogd en  hem  een  naam  geschonken, 

10.  die  boven  allen  naam  is ,  '  opdat  in 
den  naam  van  Jezus  elke  knie  zich 
buige  van  die  in  den  hemel  en  die 
op  aarde  en  die  onder  de  aarde  zijn , ' 

11.  en  elke  tong  belijde ,  dat  Jezus  Chris- 
tus de  Heer  is,  tot  heerlijkheid  van 
God,  den  Vader. 

12.  Derhalve,  mijne  geliefden!  gelijk 
gij  altijd  gehoorzaam  geweest  zijt, 
zoo   werkt,   niet  als  in  mijne  tegen- 


Vs.  8.  Joh.  XIV:  81.  —  Vs.  9.  Matth.  XXIII:  12; 
Hebr.  1:4,  XII  :2.  —  Vs.  10,  U.  Rom.  XIV:  11; 
Jez.  XLV :  23.  —  Vs.  11.  1  Petr.  1 :  21.  —  Vs.  12. 
H.  1:27. 


te  kiezen,  terwijl  hij  recht  had  op  heerschappij. 

7.  aan  mensehen  gelijk  Gr.  in  gelijkheid  van  men- 
schen, d.  i.  evenals  alle  andere  menschen. 

tic  voorkomen.  And.  in  gedaante.  Er  wordt  ge- 
doeld op  de  houding  van  Jezus  in  zijn  doen  en  laten 
gedurende  zijne  omwandeling  op  aarde,  waarin  hij  niet 
verschilde  van  gewone  menschen. 

8.  zich  zelven  vernederde,  en  wel  nog  dieper  dan 
reeds  gezegd  is,  tot  den  allerlaagsten  trap  aan  een 
slavenkruis. 

gehoorzaam  te  worden,  t.  w.  aan  God  (vs.  6),  in 
plaats  van  de  goddelijke  heerschappij ,  waarnaar  hij  streven 
mocht,  te  willen  overweldigen.  Dat  hij  nn  hetgeen  hij 
door  overweldiging  niet  heeft  willen  zoeken,  langs  deo 
weg  van  vernedering  metterdaad  verkregen  heeft,  wordt 
vs.  9-11  gezegd. 

9.  Dit  is  hier  bijgevoegd,  om  een  wenk  aan  de 
Pilippiërs  te  geven,  dat  nederigheid,  die  zich  anderen 
ten  dienste  opoffert  (vgl.  vs.  3),  de  weg  is  tot  eigene 
verhooging. 

een  naam,  t.  w.  dea  naam  Heer  (vs.  11),  het 
teeken  dier  waardigheid. 

10.  in  den  naam  van  Jezus,  d.  i.  Jezus  als  Heer 
erkennende. 

zich  buige,  t.  w.  voor  God,  tot  wiens  verheer- 
lijking de  erkenning  van  Jezus'  heerlijkheid  moet  leiden 
(vs.  11).     And.  voor  den  Heer. 

van  die  —  zijn,  d.  i.  engelen  en  menschen, 
levenden  en  dooden,  alle  redelijke  wezens. 

11.  de  Heer,  met  eene  macht  bekleed  boven  alle  heer- 
schappij.    Zie  vs.  9. 

12.  Na  de  verwijzing  naar  het  voorbeeld  van  Chris- 
tus keert  Paulus  terug  tot  de  algemeen©  vermaning, 
waarmede  hij  H.  1 :  27  begonnen  was. 

gehoorzaam,  t.  w.  aan  God.  And.  aan  het  evan- 
gelie. 

niet  als  enz. ,  d.  i.  niet  alsof  mijne  tegenwoor- 
digheid daartoe  vereischt  werd ;  maar  mijne  afwezighe» 
maakt  uwe  nauwlettendheid  dubbel  noodig. 


409 


AAN  DE  FILIPPIËRS. 


Hoofdst.  II. 


woordigheid  alleen ,  maar  nu  nog  veel- 
meer in  mijne  afwezigheid,  uw  eigen 

13.  heil  uit  met  vreezen  en  beven ;  '  want 
God  is  het,  die  in  u  werkt  èn  het 
willen  èn  het  werken  om  zyn  welbe- 

14.  hagen.  '  Doet  alles  zonder  morren  en 

15.  tegenspreken ,  '  opdat  gij  onberispelijk 
en  oprecht  moogt  zijn,  onbesmette  kin- 
deren van  God  te  midden  van  een 
krom  en  verdraaid  geslacht,  waaron- 
der gij  schijnt  als  hemellichten  in  de 

16. wereld,  '  daar  gij  het  woord  des  le- 
vens voorhoudt,  mij  ten  roem  tegen 
den  dag  van  Christus,  dat  ik  niet 
tevergeefs  geloopen,   noch   tevergeefs 

17.  gearbeid  heb.  '  Maar ,  al  word  ik  ook 
bij  de  offerande  en  altaardienst  van 
uw  geloof  geplengd,  zoo   verblijd  ik 

18. mij  en  verblijd  mij  met  u  allen;  'en 
desgelijks  ook  gij ,  verblijdt  u  en  ver- 
blijdt u  met  mij! 

19.  Ik  hoop  in  den  Heer  Jezus,  u 
welhaast  Timótheüs  te  zenden,  opdat 
ook  ik  welgemoed  zij ,  als  ik  verneem , 

20.  hoe  het  u  gaat.  '  Want  ik  heb  nie- 
mand gezind  gelijk  hij,  die  uwe  be- 


Vs.  13.  Joh.  VI :  44-;  2  Kor.  III :  5.  —  Vs.  14.  1 
Petr.  IV :  9.  —  Vs.  15.  Matth.  V :  14.  —  Vs.  16.  H. 
1:6;  2  Kor.  1:14;  Gal  II :  2.  —  Vs.  17.  H.  1:20, 
21;  Num.  XXVIII:  7;   Rom.  XV:  16;  2  Tim.  IV:  6. 


12.  met  vreezen  en  beven,  d.  i.  met  teedere  zorgvul- 
digheid en  nauwgezetheid.  Vgl.  op  Ef.  VI :  5.  And. 
met  eerbied  en  ontzag  voor  God. 

13.  want  God  —  verken.  Hiermede  wordt  de  verplich- 
ting tot  eigene  nauwgezette  werkzaamheid  aangedron- 
gen. God  zelf  is  't,  die  u,  daar  gij  aan  hem  door  het 
evangelie  gehoorzaam  rijt  (vs.  12),  den  lost  en  de 
kracht  daartoe  schenkt. 

om  lijn  welbehagen,  d.  i.  om  aan  zijn  welbeha- 
gen te  voldoen,  zijne  goedertierenheid  en  liefde  in  n 
te  openbaren. 

14.  tonder  morren,  t.  w.  tegen  God,  ook  dan  als 
mj  u  strijd  en  lijden  beschikt.     Vgl.  H.  1 :  28—30. 

15.  als  hemeUichten,  d.  i.  met  een  glans  als  die  van 
I       zon,  maan  en  sterren. 

16.  hei  woord  des  levens,  d.  i.  het  evangelie. 
voorhoudt,  d.  L  in  uw  gedrag  vertoont. 
den  dag  van  Christus.     Zie  op  H.  1 : 6. 

'  geloopen ...  heb ,  d.  i  mij  ingespannen  heb,  ge- 

lijk de  strijders  in  den  wedloop. 

17.  In  vs.  16  ging  Paulus  van  de  onderstelling  uit, 
dat  hij  nog  langer  aan  de  volmaking  der  Filippiërs  zou 
arbeiden.  Hier  daarentegen  onderstelt  hij,  dat  het  Gode 
behaagt  door  zijn  dood  het  werk  zijns  levens  te  voltooiien. 

geplengd.  Het  leven  des  geloofs  van  de  Füip- 
pifo  was  als  eene  godgewijde  offerande,  door  den 
dienst  van  Paulus  Gode  gebracht;  maar  bij  eene  volko- 
meue  offerande  behoorde  ook  een  plengoffer  (vgL  Num. 
XXVI11  :  7).  Daartoe,  zegt  Paulus,  kan  wel  mijn 
bloed  gestort  moeten  worden,   om  die  offerande  te  vol* 


21.  langen  trouw  zal  behartigen.  '  Zij  al- 
len toch  zoeken  het  hunne,  niet  het- 

22.  geen  van  Christus  Jezus  is.  '  En  gij 
kent  zijne  beproefdheid,  dat  hij,  als 
een  kind  zijnen  vader,    met  mij  ge- 

23.  diend  heeft  voor  het  evangelie.  '  De- 
zen dan  hoop  ik  te  zenden,  zoodra 
ik  zie ,  hoe  het  met  mij  zal  afloopen.  ' 

24. Doch  ik  vertrouw  in  den  Heer,  dat 
ik    ook    zelf   welhaast   komen    zal.   ' 

25.  Maar  ik  achtte  het  noodig,  Epaphro- 
ditus,  mijnen  broeder  en  medearbei- 
der en  medestrijder,  en  uwen  afge- 
zant en  bedienaar  mijner   nooddruft, 

26.  tot  u  te  zenden ,  '  dewijl  hij  verlan- 
gende was  naar  u  allen  en  zeer  be- 
kommerd,   omdat  gij   gehoord  hadt, 

27.  dat  hij  krank  was.  '  Hij  is  dan  ook 
krank  geweest  tot  nabij  den  dood; 
maar  God  heeft  zich  zijner  ontfermd, 
en  niet  alleen  zijner,  maar  ook  mij- 
ner, opdat  ik  niet  droefheid  op  droef- 

28.  heid  hebben  zou.  '  Met  te  meer  spoed 
zend  ik  hem  dus,  opdat  gij,  nem 
ziende,  u  wederom  verblijdt  en  ik  te 

29.  minder  bedroefd  zij.  '  Ontvangt  hem 


Vs.  19.  Hand.  XVI :  1 ,  12.  —  Vs.  21.  H.  1 :  15 , 
16.  —  Vs.  24.  H.  1:25,  26.  —  Vs.  25.  H.  IV: 
18.  —  Vs.  29.  Kom.  XVI :  2. 


tooijen. 

18.  en  desgelyis.  Gr.  en  dattelfde,  t  w.  doet  ook 
gij  dat,  d.  i.  verblijdt  ook  gij  u,  evenals  ik. 

19.  Het  is,  ah  ging  de  apostel  zijn  brief  besluiten 
met  de  vermelding  zijner  gemaakte  beschikkingen. 

w,  d.  L  te  uwen  dienste,  opdat  het  u  welga. 
Timótheüs.     Deze,    die   met   Paulus   te  Philippi 
geweest  was,  was  voor  deze  zending  uitnemend  geschikt. 

21.  Zij  allen,  t.  w.  die  ik  anders  zou  kunnen  zenden. 
Vgl.  H.  1 :  15 ,  16. 

22.  voor  het  evangelie,  d.  i.  om  het  evangelie  te 
helpen  verkondigen. 

23.  zie  —  tal  afloopen.  Gr.  hetgeen  mij  aangaat 
zal  afzien,  d.  i.  het  einde  daarvan,  den  afloop,  met 
zekerheid  zal  voorzien. 

24.  Zie  op  H.  1 :  25  ,  26. 

25.  bedienaar  mijner  nooddruft.  £paphroditus  was 
door  de  Filippiërs  tot  Paulus  gezonden,  om  door  hunne 
gaven  in  zijne  behoeften  te  voorzien.     Zie  de  Inl. 

27.  droefheid  op  droefheid.  Paulus  had  reeds  veel 
smart  wegens  zijne  gevangenschap,  wegens  veler  ver- 
keerden zin  (vs.  21,  H.  1:15,17),  en  ook  wegens  de 
ziekte  van  Epaphrodftus. 

28.  Met  te  meer  spoed,  en  daarom  vroeger  dan  Ti- 
mótheüs.    Zie  vs.  19 ,  23. 

zend  ik.  Gr.  heb  ik  gezonden,  naar  griekschen 
briefstijl. 

ik  te  minder  bedroefd,  ten  gevolge  van  de  op- 
heffing van  uwe  bezorgdheid  en  die  van  Epaphroditus. 
Zie  vs.  26. 


Hoofdst.  TL 


DE  BRIEF 


410 


dan  in  den  Heer  met  alle  blijdschap, 
30.  en  houdt  dezulken  in  eere;  '  want 
om  het  werk  van  Christus  is  hij  tot 
nabij  den  dood  geweest ,  daar  hij  zijn 
leven  in  de  waagschaal  stelde,  opdat 
hij  zou  aanvullen  wat  aan  uw  dienst- 
betoon jegens  mij  nog  ontbrak. 

HOOFDSTUK  III. 


Vermaning  tot  christelijke  blijdschap  (vs.  1)  en  waar- 
schuwing tegen  joodschgezinde  dwaalleeraars  in  de  ge- 
meente (vs.  2—4).  Verklaring  van  den  apostel  aan- 
gaande zijne  vroegere  joodse he  voorrechten  en  vooroor- 
deelen  (vs.  5  —  11),  en  zijn  tegenwoordig  streven  naar 
volmaking  (vs.  12—16).  Opwekking,  om  zijn  voor- 
beeld te  volgen  en  vast  te  staan  (vs.  17— H.  IV :  1). 


1.  Voorts,  mijne  broeders!  verblijdt 
u  in  den  Heer.  Hetzelfde  u  te  schrij- 
ven is  mij  niet  lastig,  en  het  is  voor 

2.  u  veilig.   '    Ziet  toe   op   de  honden, 


Vs.  30.    H.  1:5,  IV:  10,  18. 
Vs.  1.    H.  IV:  4,  1:25,  11:18.  —  Vs.  2.    Matth. 
VII:  6;  Openb.  XXII :  15. 


*jy.  in  den  lieer ,  d.  i.  als  eenen,  met  wien  gij  in 
Christus  nauw  verbonden  zijt,  zooals  dit  vs.  30  wordt 
aangewezen. 

80.  om  hei  werk  van  Christus  enz.  Zijne  ziekte 
schijnt  het  gevolg  zijner  reis  naar  Rome  geweeet  te 
zijn.  Zijn  liefdedienst  was  een  door  den  Heer  hem 
aanbevolen  werk. 

in  de  waagschaal  stelde.     Gew.  t.  niet  achtte, 
opdat  enz.     De    Filippiêrs   waren    steeds  jegens 
Paulus  dienstvaardig,    en   wat   zij    thans  in  dit  opzicht 
zelve   niet   konden,    had   Ëpaphroditus  in  hunne  plaats 
volbracht. 

1.  Voorts.  Eer  Paulus  voortgaat  zijn  brief  te  be 
sluiten,  hervat  hij  nog  eens  zijne  vermaningen. 

in  den  Heer,  d.  i.  in  standvastige  vereeniging 
des  gcestes  met  Christus.     Vgl.  H.  IV  :  1 , 4. 

Hetzelfde  u  te  schryven.  Dit  ziet  op  hetgeen 
vs.  2  —  19  volgt.  Paulus  had  reeds  gewaarschuwd  tegen 
de  tegenstanders ,  Wier  einde  het  verderf  is  (H.  1 :  28). 
Misschien  echter  doelde  hij  hier  op  een  vroegeren 
brief  van  hem  aan  de  Filippiêrs. 

2.  Ziet  toe  op  enz.,  d.  i.  Houdt  bet  oog  op  hen, 
om  u  voor  hen  te  wachten. 

honden.  Beeld  van  onreinheid,  hier  van  jood- 
schc  drijvers  in  de  gemeente  met  verachting  gebezigd, 
en  ook  elders  niet  ongewoon  (VgL  Matth.  VII:  6, 
Openb.  XXII :  15  ,  2  Petr.  II :  22). 

de  kwade  arbeiders ,  die,  door  de  christenen  tot 
farizésche  gezetheid  op  wet  en  besnijdenis  te  verleiden, 
den  arbeid  van  Paulus  trachtten  te  verwoesten.  Vgl. 
Gal.  V:l-4. 

de  versnijdenis.  Door  de  puntige  verandering 
van  besnijdenis  in  versnijdenis  wordt  te  kennen  gege- 
ven, dat  christenen,  die  zich  aan  de  uiterlijke  besnij- 
denis onderwerpen,  omdat  zij  daarvan  hun  heil  ver- 
wachten, niet*  doen  dan  zich  noodeloos  verminken. 

3.  Wij  —  de  besnijdenis,  d.  i.  bij  ons  wordt  de 
ware  besnijdenis,  die  des  harten,  gevonden.  Vgl.  Rom. 
11:29,  Kol.  11:11. 


ziet  toe  op  de  kwade  arbeiders,   ziet 

3.  toe  op  de  versnijdenis.  '  Wij  toch 
zijn  de  besnijdenis,  die  God  door 
zijnen  Geest  dienen,  en  in  Christus 
Jezus    roemen,    en    niet    op    vleesch 

4.  vertrouwen ;  '  hoewel  Ik  zou  kunnen 
vertrouwen  ook   op    vleesch. 

Indien  een  ander  meent  te  kunnen 
vertrouwen  op  vleesch ,  ik  nog  meer: ' 

5.  besneden  ten  achtsten  dage,  uit  het 
geslacht  van  Israël,  uit  den  stam 
van  Benjamin,  een  Hebreër  uit  He- 
breërs,  wat  de  wet  betreft,    een  Fa- 

6. rizeër,  '  wat  ijver  betreft,  een  ver- 
volger der  gemeente,  wat  betreft  de 
gerechtigheid,   die  in  de  wet  is,  on- 

7.berispelijk  geworden.  '  Maar  hetgeen 
voor  mij  gewin  was,    dat  heb  ik  om 

8.  Christus  schade  geacht.  '  Ja  zeker, 
ik  acht  alles  schade  te  zijn  om  de 
uitnemendheid  der  kennis  van  Chris- 


Vs.  3.  Rom.  11:28,  29;  Kol.  11:11.  —  Vs.4-0. 
2  Kor.  XI:  21  23;  Gal.  1:13,  14.  —  Vs.  8.  Matth. 
XIII:  45,  «. 


3.  God  door  xynen  Geest.  Gr.  door  den  Geest 
Gods.     Gew.  t.  God  in  den  Geest. 

op  vleesch,  d.  i.  op  uiterlijke  instellingen,  voor- 
rechten, wetsbetrachting  en  dergelijke. 

4.  zou    kunnen    vertrouwen.      Gr.    vertrouwen    heb. 

5.  besneden  —  dage,  en  dus  niet,  als  de  jodenge- 
nooten,  eerst  op  lateren  leeftijd. 

uit  het  geslacht  van  Israël,  en  dus  niet,  alszi], 
tot  het  jodendom  overgegaan. 

uit  den  stam  van  Benjamin,  die  naast  Juda  voor 
den  edelsten  wordt  gehouden. 

een  Hebreer  uit  Hebreet s,  d.  i.  uit  echt,  door 
geen  •  heidensche  maagschap  verontreinigd,  hebreeuwsch 
bloed  afkomstig. 

een  Fariseer,  en  dus  behoorende  tot  de  meest 
nauwgezette  sekte.     Vgl.  Hand.  XXVI :  5. 

6.  ijver,  t.  w.  voor  de  wet. 

gerechtigheid,  die  in  de  wet  is,  d.  i  deugd,  die 
bestaat  in  de  stipte  onderhouding  van  de  geboden  der 
wet.     Vgl.  Luc.  1 :  6. 

7.  hetgeen  —  gewin  was,  i.  w.  de  uiterlijke  voor- 
rechten en  wettische  ijver,  vs.  5,6  opgeteld,  en  al 
wat,  daaraan  gelijk,  hem  in  de  schatting  der  Joden 
verhief. 

dat  heb  ik  —  schade  geacht,  toen  ik  het  prijs- 
gaf, dewijl  het  mij  van  het  waarachtig  heil  verstoken  hield. 

om  Christus,  d.  i.  om  in  gemeenschap  met 
Christus  te  komen. 

8.  Ja  zeker,  ik  acht,  t.  w.  ook  nu  nog. 

alles,  d.  i.  niet  alleen  al  die  uiterlijke  voorrech- 
ten (vs.  6,6),  maar  alles  zonder  onderscheid ,  wat  mij 
van  de  ondervinding  der  kracht  van  Christus  zou  be- 
rooven.     Vgl.  v.8.  10. 

om  de  uitnemendheid  der  kennis.  Kennis  is  hier 
het  bij  eigen  ondervinding  weten,  wie  Christus  voor 
ons  is  in  al  zijne  kracht,  zie  vs.  10.  Daarom  ook 
noemt  Paulus  hem  hier  zijnen  Heer.  Van  die  kennis 
nu  zegt  Paulus,  dat  men  voor  haar  alles  veil  moet  heb- 
ben.    Vgl.  Matth.  XIII :  45 ,  *6. 


411 


AAN  DE  FILIPPIËRS. 


Hoofdst.  III. 


tus  Jezus  mijnen  Heer,  om  wien  ik 
de  schade  van  dat  alles  geleden  heb 
en  het  vuilnis  acht  te  zijn,  opdat  ik 
9.  Christus  gewinne ,  '  en  in  hem  be- 
vonden worde  niet  te  hebben  mijne 
gerechtigheid,  die  uit  de  wet  is, 
maar  die  door  het  geloof  van  Chris- 
tus is,  de  gerechtigheid  uit  God,  op 

10.  het  geloof,  '  opdat  ik  hem  kenne  en  de 
kracht  zijner  opstanding  en  de  gemeen- 
schap zijns  lijdens,    terwijl  ik  zijnen 

1 1 .  dood  gelijkvormig  worde ,  '  of  ik  mis- 
schien komen  zal   tot   de   opstanding 

12.  uit  de  dooden.  '  Niet,  dat  ik  het 
reeds  verkregen  heb  of  reeds  vol- 
maakt ben;  maar  ik  jaag  er  naar, 
of  ik  het  ook  grijpen  mag,  naardien 
ik  ook  door  Christus  gegrepen  werd.  ' 

13. Broeders!  ik  reken  niet,   dat  ik  zelf 

14.  het   gegrepen   heb.   '    Doch   dit   ééne 

doe  ik:  vergetende  hetgeen  achter  is 


Vs.  9.  Rom.  111:21,  22.  —  Vs.  10,  11.  Rom. 
VIII:  17.  —  Vs.  12-14.  1  Kor.  IX:24,  25;  2Tiio. 
IV:  7,  8. 


8.  om  wien  enz.  Tn  het  diep  gevoel  van  zijn  beil 
herhaalt  Pad  os  nog  eens  het  tb.  7,8a  gezegde,  en 
versterkt  het,  dooi  al  wat  hij  voorma&ls  zoo  hoog 
achtte,  nu  gelijk  te  stellen  met  hetgeen  men  als  niets- 
waardig en  schadelijk  met  verachting  wegwerpt. 

gewinne,  d.  i.  als  winst  verkrijge  en  bezitte 
voor  hetgeen  ik  prijsgegeven  heb.    Vgl.  vs.  10. 

9.  in  hem  bevonden  worde,  d.  i.  in  en  ten  gevolge 
van  mijne  verbintenis  met  hem  gedurig  meer  blijke. 

mijne  gerechtigheid,  die  uit  de  wet  is,  die  ik 
door  het  stipte  volbrengen  van  de  wet  meende  te  be- 
zitten. Deze  gerechtigheid  had  Paulus  geleerd  te  ver- 
werpen als  een  ij  del  en  en  trotschen  waan.  Zie  Rom. 
II1:19-IV:9,  X :  3  vv. 

gerechtigheid.     Zie  op  Rom.  1 :  17- 

maar  die  enz.  De  ware  gerechtigheid  is,  vol 
gens  Paulus,  niet  uit  den  mensen,  maar  uit  God  af- 
komstig; de  mensch  wordt  haar  deelachtig  op,  of  ten 
gevolge  van ,  zijn  geloof.  Zie  Rom.  1 :  16 ,  17,  III  •*  21 , 
22,27,28, IV, V:l, 2. 

geloof  van  Christus.  And.  geloof  in  Christus. 
Zie  op  Rom.  III :  22. 

10.  hem  kenne.    Zie  op  vs.  8. 

de  tracht  enz.  Bedoeld  is  de  zedelijke  kracht 
der  opstanding,  gelijk  ook  des  lijdens  en  stervens,  van 
Jezus  (vgl.  Rom.  VI:  4—11),  waardoor  Paulus  aan 
Jezus  gelijkvormig  werd  in  zijn  leven  en  sterven.  Je 
tus'  opstanding  wordt  het  eerst  door  hem  vermeld,  om- 
dat hij  door  den  verrezen  Heer  tot  het  geloof  gebracht 
was.     Zie  1  Kor.  XV:  8,  9,  Hand.  IX:  5  w. 

terwijl  ik  —  gelijkvormig  worde,  d.  i.  nu  reeds 
in  een  toestand  verkeer,  die  mij  allengs  nader  brengt 
tot  een  dood  (marteldood),  gelijk  aan  dien  van  Jezus. 
VgLH.  11:17. 

11.  misschien  zal  komen.  Uitdrukking  van  ootmoed. 
Zie  vs.  12. 

tot  de  opstanding  uil  de  dooden ,  d.  i.  tot  het  leven 
na  den  dood,  met  deelgenootschap  aan  de  hemelsche 
heerlijkheid  van  Christus. 

12.  het   reeds   verkregen,   d.  i.    het   doel   van   mijn 


en  mij  uitstrekkende  naar  hetgeen 
vóór  is,  jaag  ik,  volgens  het  doel, 
naar  den  prijs  der  hemelsche  roeping 

15.  Gods  in  Christus  Jezus.  '  Zoovelen 
wij  dan  volmaakten  zijn ,  laat  ons  dit 
bedenken!  En  indien  gij  er  eenigs- 
zins  anders  over  denkt,    ook  dat  zal 

16.  God  u  openbaren  '  Nogtans  waar 
wij  toe  gekomen  zijn,  daarnaar  ge- 
wandeld ! 

17.  Weestmede  mijne  navolgers,  broe- 
ders! en  ziet  op  hen,  die  zóó  wan- 
delen,  als  gij  een  voorbeeld  aan  ons 

18.  hebt.  '  Want  velen,  van  wie  ik 
het  u  dikwijls  zeide  en  nu  zelfs 
weenend  zeg,  wandelen  als  vijan- 
den   van    het    kruis   van  Christus;   ' 

19.  wier  einde  verderf,  wier  God  de 
buik   en  wier   eer  in  hunne  schande 

20.  is,  die  het  aardsche  bedenken.  '  Want 
óns   burgerschap   is   in   de    hemelen, 


Vs.  17.  1  Kor.  XI  :1.  —  Vs.  18,  19.  Rom.  XVI: 
17,  ]8.  —  Vs.  20.  Kol.  111:3;  1  Thess.  1:10. 


streven  reeds  bereikt. 

12.  grijpen.  Dit  schijnt  reeds  ontleend  aan  het  beeld 
van  een  wedloop,  dat  vs.  14  sterk  uitkomt  Be  eind- 
paal werd  aangegrepen  door  den  overwinnaar. 

gegrepen,  d.  i.  met  kracht  tot  bekeering  ge- 
bracht    Eene  woordspeling  op  het  voorgaande  grypen. 

14.  dit  ééne  doe  ik.     Gr.  één  ding. 

heiaeen  achter  is  enz.  De  wedloopers  dachten 
niet  aan  den  reeds  afgelegden  weg,  maar  streefden  met 
gestrekte  leden  voorwaarts,  om  den  eereprijs  te  erlangen. 

den  prijs  der  hemelsche  roeping  enz.,  d.  i.  den 
prijs,  waartoe  God  mij  van  den  hemel  uit  geroepen 
heeft,  om  er  in  verbintenis  met  Christus  Jezus  naar  te 
streven. 

15.  volmaakten  z\jn,  d.  i.  den  weg  der  volmaking 
hebben  ingeslagen. 

dit,  t  w.  dat  wij,  met  inspanning  van  alle 
krachten,  zouder  ophouden  naar  volkomenheid  moeten 
streven  (vs.  12-14). 

indien  gij  —  denkt,  d.  i.  indien  gij  het  doel 
van  ons  streven  op  eene  andere  wijze  mocht  inzien. 

ook  dat  -  openbaren,  d.  i.  bij  eigen  nadenken 
zal    Qod   u  daaromtrent  tot  het  rechte  inzicht  brengen. 

16.  De  zin  is:  Ons  gedrag  moet  in  elk  geval  zijn 
ingericht  naar  de  mate  onzer  zedelijke  ontwikkeling, 
altijd  voorwaarts,  der  volmaaktheid  nader.  Vgl.  vs. 
12-14. 

daarnaar  gewandeld!  Gew.  t.  gewandeld  naar 
denselfden  regel,  dezelfde  gezindheid  gekoesterd! 

17.  mede,  evenals  Timdtheus,  Epaphroditus  en  an- 
deren. 

vijanden  van  —  Christus,  omdat  hun  leven 
geheel  in  strijd  is  met  het  voorbeeld  van  zelfverlooche- 
ning, door  Christus  in  zijn  kruisdood  gegeven  (H.  II: 
6-  8). 

19.  wier  god  de  buik... is,  d.  i.  die  aan  zingenot 
en  brassen)  hun  leven  wijden,  dat  aan  God  behoort. 

het  aardsche.    Vgl.  Kol.  III :  5. 

20.  óns  burgerschap.  Zie  op  H.  1 :  27.  And  ónze 
wandel.    And.  ónze  staat,  d.  i.  het  messiasrijk. 


Hoofdst.  Hl. 


DE  BRIEF 


412 


waaruit  wij  ook  als  Zaligmaker  ver- 
wachten den  Heer  Jezus   Christus, 

21.  die  het  ligchaain  onzer  vernedering 
veranderen  zal,  zoodat  het  gelijkvor- 
mig wordt  aan  het  ligchaam  zijner 
heerlijkheid,  naar  de  werking,  waar- 
door hij  ook  alles  aan  zich  kan  on- 
derwerpen. 

IV :  1.  Derhalve,  mijne  geliefde  en  ge- 
wenschte  broeders,  mijne  blijdschap 
en  kroon!  staat  alzoo  vast  in  den 
Heer,  geliefden! 

HOOFDSTUK  IV :  2—23. 

Vermaningen,  tot  bijzondere  personen  (vs.  2,3),  en 
tot  allen  gericht  (vs.  4  —  9).  Uitweiding  over  de  lief- 
degaven, door  de  Filippiërs  den  apostel  toegezonden 
(vi.  10—20).     Groeten  en  heilbede  (vs.  21—23). 

2.  Ik  vermaan  Evódia  en  ik  vermaan 
Syntyché  eensgezind  te   zijn  in  den 

8.  Heer.  '  Ja,  ik  bid  ook  n,  mijn  ge- 
trouwe metgezel!  wees  haar  behulp- 
.zaam,  daar  zij  in  het  evangelie  met 
mij  gestreden  hebben,  benevens  Cle- 
mens  en  mijne  overige  medearbeiders, 
wier  namen  zijn  in  het  boek  des 
levens. 

4.      Verblijdt  u   in  den  Heer  te  allen 

Vs.  21.  1  Kor.  XV:  40. 

Vs.  1.  1  Thess.  11:19.  —  Vs.  S.  Luc  X:20; 
Openb.  III :  5.  —  Vs.  4.  H.  II :  18,  UI :  1.  —  Vs. 
5.  H.  1:10,  111:20;  1  Kor.  IV:4,  5;  Jac  V:9. 

20.  vooruit  wy  ooi,  t  w.  op  grond  van  ons  burger- 
schap in  den  hemel. 

21.  het  ligchaam  onzer  vernedering,  d.  L  het  lig- 
chaam, waarin  wij,  naar  onzen tegenwoordigen toestand, 
aan  allerlei  lijden  onderworpen  zijn. 

veranderen.    VgL  1  Kor.  XV:  51— 53. 

het  ligchaam  zijner  heerlijkheid,  waarmede  hij  in 

den  staat  zijner  verheerlijking  in  den  hemel  bekleed  is. 

naar  de  werking  enz.     Vgl.  1  Kor.  XV :  25  w. 

1.   Slot  der  vermaningen,  H.  III :  1  aangevangen, 

met  den  sterksten  drang  der  liefde. 

9.  Evódia  en...  Syntyché.  Twee  van  eldersN. niet 
bekende  vrouwen,  misschien  diakonessen,  te  Philippi 
woonachtig,  of  met  Epaphrodftus  van  Rome  derwaarts 
vertrekkende  (vs.  3). 

3.  Ja.    Gew.  t.  En. 

myn  —  metgezel.  Waarschijnlijk  is  hiermede 
een  opziener  der  gemeente  te  Philippi  bedoeld.  And. 
denken  aan  Epaphrodftus,  die,  als  hij  zou  teruggekeerd 
zijn,  dit  met  de  gemeente  in  den  brief  moest  lezen.  Nog 
and.  laten  het  woord  metgezel  onvertaald  en  houden  het 
voor  den  eigennaam  van  iemand,  die  Syzyguz  heette. 

wee»  haar  behulpzaam,  t.  w.  in  het  werk,  dat 
zij  te  Phüippi,  of  bij  hare  aankomst  aldaar  te  verrich- 
ten hadden.     VgL  op  vs.  2. 

Clement.  Een  van  elders  niet  nader  bekende 
medearbeider  van  Pauhu  te  Philippi 

wier  namen  enz.,  d.  i.  die  als  ware  leden  van 
het  godsrijk  bij  God  bekend  staan.     Vgl.  Luc.  X :  20. 

4.  wederom.     Zie  H.  11:18,  111:1. 


tijde ;  wederom  zeg  ik ,  verblijdt  u. ' 

5.  Uwe    welwillendheid    worde    bekend 

aan  alle  menschen ;  de  Heer  is  nabij.  ' 

Ö.Weest   in  niets  bezorgd,    maar  laat 

in   alles,    door  gebed   en  smeeking, 

met  dankzegging,  uwe  begeerten  be- 

7.kend  worden  bij  God;  '  en  de  vrede 

Gods,    die  .alle   verstand    te    boven 

gaat,  zal  uwe  harten  en  uwe  zinnen 

8.  bewaren  in  Christus  Jezus.  '  Voorts, 
broeders!  al  wat  waarachtig,  al  wat 
eerwaardig,  al  wat  rechtvaardig,  al 
wat  rein,  al  wat  beminnelijk  is,  al 
wat  wèl  luidt ,  welke  deugd  en  welke 
lof  er  ook  is,   zijt  daarop  bedacht.  ' 

9.  Wat  gij  geleerd,  en  ontvangen,  en 
gehoord,  en  gezien  hebt  in  mij,  be- 
tracht dat;  en  de  God  des  vredes  zal 
met  u  zijn. 

10.  Ik  heb  mij  in  den  Heer  groote- 
lijks  verblijd,  dat  gij  het  behartigen 
mijner  belangen  nu  eens  weder  verle- 
vendigd hebt;  waarop  gij  ook  wel 
bedacht   waart,    maar  de   tijd  was  u 

11.  ongunstig.  '  Niet,  dat  ik  dit  zeg  van 
wege  gebrek;  want  ik  heb  geleerd  in 
mijne   omstandigheden  vergenoegd  te 

12.  zijn:  '  ik  weet  vernederd  te  worden, 
en  ik  weet  ook  overvloed  te  hebben; 

Vs.  6.  Matth.  VI:  25;  1  Petr.  V:  7.  —  Va.  7.  Joh. 
XIV:  27;  KoL  111:15.  —  Vs.  9.  Kom.  XV: SS;  2 
Kor.  XIII:  11.  —  Vs.  11.  1  Tim.  VI:  6,  8. 


5.  welwillendheid,  die  ook  de  verkeerdheid  en  den 
tegenstand  van  allerlei  menschen  met  liefde  bejegent 
Zie  1  Tim.  111:3,  Tit.  111:2. 

de  Heer  ie  nabij,  d.  L  spoedig  komt  de  tijd, 
dat  Christus  allen  tegenstand  beschamen  en  de  zijnen 
vereeren  zal    Zie  op  H.  1:6. 

6.  in  niet*  bezorgd,  4.  i.  over  niets  bekommerd  van 
hetgeen  buiten  uwe  macht  is.   VgL  Matth.  VI :  25—34. 

7.  de  vrede  Gode,  <L  i.  de  rust  des  gemoeds,  die  op 
gebed,  met  dankzegging  gepaard,  door  God  wordt  geschon- 
ken, ook  als  onze  begeerten  onvervuld  mochten  blijven. 

die  alle  verstand  te  boven  gaat,  d.  L  dien  nie- 
mand kent  dan  wie  hem  bezit  en  die  ook  de  stoutste 
voorstelling  overtreft.     Vgl.  Ef.  III :  19. 

bewaren   in    Chrietue  Jezuz,  zoodat  gij  niet  af- 
wijkt van  de   gezindheid,   eigen  aan  dengene,  die  met 
Christus  verbonden  is;  vgl.  vs.  11—13. 
10.   in  den  Heer.    Vgl.  op  H.  III :  1. 

nu  eens  weder.  Een  tijd  lang  hadden  zi]  geen 
bewijs  van  hun  aandenken  gegeven,  gelijk  voonnatb 
(vs.  15,  16).  Dit  schrijft  Paulua  niet  toe  aan  onver- 
schilligheid, maar  aan  de  omstandigheden,  die  hen  ter- 
hinderd  hadden. 

11—14.    De   apostel    had   zich   over   het  vernieuwd 
bewijs   van   het  aandenken  der  Filippiërs   niet  zooieer 
j  verblijd,    omdat   hij   gebrek  leed,  als  wel  omdat  hunne 
'  deelneming   in   zijn   lot   hun  zei  ven  tot  eer  verstrekte. 
!  Vgl.  vs.  17.  ^      . 

I      12.    vernederd  te  worden,  d.  i.  in  nederige  en behoef- 
I  tige  omstandigheden  te  leven. 


418 


AAN  DE  FILIPPIËBS. 


Hoofdst.  IV. 


alleszins  en  in  alles  ben  ik  ingewijd , 
zoowel  om  verzadigd  te  worden  als 
om  honger  te  lijden,  om  overvloed 
zoowel  als  om  gebrek  te  hebben.  ' 
13. Alles   vermag   ik   in   hem,    die  mij 

14.  kracht  geeft.  '  Nogtans  hebt  gij  wèl 
gedaan,  dat  gij  deelgenomen  hebt  in 

15.  mijnen  druk.  '  Doch  ook  gij ,  Filip- 
piërs!  weet,  dat  in  het  begin  des 
evangelies,  toen  ik  van  Macedonië 
vertrokken  was,  geene  gemeente  met 
mij  gemeenschap  gehouden  heeft  tot 
rekening  van  uitgaaf  en   ontvangst, 

16. dan  gij  alleen;  '  want  ook  te  Thes- 
salonfca  hebt  gij  één-  en  andermaal 
mij  voor  mijne  nooddruft  gezonden.  ' 

17. Niet  dat  ik  de  gave  zoek,  maar  ik 
zoek    de   vrucht,   die  meerder  wordt 


V*.  13.  2  Kor  XII :  9.  —  Vs.  15.  2  Kor.  XI :  9.  — 
Vs.  18.  Ef.  V:2;  Hebr.  XIII :  16. 

12.   ixgew'\jd,  gelijk  men  in  de  heilige  geheimenissen 
der  Grieken  ingewijd  werd. 

1&  •»  hem,   <L  i  door  mijne   verbintenis  met  hem. 
Gew.  t  in  Christus. 

15.   m   het    begin   des   evangelies,  d.  L  toen  gij  het 
evangelie  het  eerst  ontvingt. 

toen  ik  —  vertrokken  wm,  en  mij  te  Korinthe 
betond.    Zie  2  Kor.  XI :  9. 

rekening  van  ent.  Be  spreekwijs  is  ontleend  aan 
het  honden  van  een  boek  van  ontvangst  en  uitgaaf. 
Paoloj  had  alleen  van  de  Filippièrs  ontvangen,  waar- 
Tan  hf}  kon  uitgeven  voor  zijne  behoeften. 

17.   Niet  —  de  gave  toek,  alsof  de  gave  lelve  mij 
het  hoogste  ware. 

de  vrucht ,  die  era.,  d.  i.  de  zegen  van  God  op 
uwe  liefdadigheid,  die  bij  hare  voortdurende  beoefening 


18.  voor  uwe  rekening.  '  Doch  ik  heb 
alles,  zelfs  in  overvloed;  ik  heb  ten 
volle  genoeg,  nu  ik  van  Epaphrodf- 
tus  uwe  bezending  ontvangen  heb, 
een  weiriekenden  reuk,  een  aange- 
naam,    Qode    welbehagelijk     offer.  ' 

19.  Mijn  God  nu  zal  al  uwe  nooddruft 
vervullen,    naar    zijnen   rijkdom,   in 

20.  heerlijkheid ,  in  Christus  Jezus.  '  On- 
zen God  en  Vader  nu  zii  de  heer- 
lijkheid tot  in  alle  eeuwigheid !  Amen. 

21.  Groet  iederen  heilige  in  Christus 
Jezus.     U   groeten   de   broeders,  die 

22.  bij  mii  zijn.  '  U  groeten  al  de  heili- 


gen, 


inzonderheid   die   van  het  huis 


des  keizers. 
23.      De    genade    van    den  Heer 
Christus  zij  met  uwen  geest! 


Jezus 


Vs.  19.  2  Kor.  IX  x  8. 


Vs.  23.   Gal  VI :  18. 


steeds  toeneemt   en  n  zelven  ten  goede  komt.     Vgl.  2 

Kor.  IX :  G.  - 

19.    mijn  God.     Zie  op  H.  1:3.  C 

al  uwe  nooddruft,   d.  i.  ligchamelijke  zoowel  als 

geestelijke. 

in  heerlijkheid ,  d.  i.  op  heerlijke  wijze. 
21.    heilige  in  Christus.     Zie  op  Hand.  IX:  13. 

de  broeders,  die  bij  mij  zijn,  d.  i.  de  christenen , 
die  mij  omringen  en  met  mij  in  betrekking  staan.  Er 
waren  ook,  die  zich  met  den  apostel  niet  inlieten 
of  hem  tegenstonden.  Zie  U.  1  :  15,  17,  UI  :  2, 
18,  19. 

Ui.    at  de  heiligen,  t.  w.  te  Rome. 

van  —  kekers,  d.  i.  nit  het  huisgezin  des  kei- 
zers, van  zijne  betrekkingen  of  hofbedienJcn. 

23.    met  uwen  geest/    Gew.  t.  met  u  attent    Jmerk 


DE    BRIEF 


AAN     DE 


KOLOSSERS. 


INLEIDING. 


Kolosse  was  eene  kleine  stad,  gelegen  in  Frygië,  niet  ver  van  Laodicéa  en  Hiëripolis  (H.  IV:  13). 
D*  oorsprong  der  gemeente  aldaar  schuilt  in  het  duister.  Hoewel  Panlis  tot  tweemalen  toe  in  Frygië 
sjeest  was  (Hand.  XVI :«,  XVIII: 21),  was  hij  haar  toch  van  aangezicht  niet  bekend  (H.  11:1,5); 
Baar  zij   had  veel,   mogelijk   ook   hare   stichting,   te   danken   aan   den   werkzamen   ijver   van   Epaphras,  die 

27 


Hoofdst.  I. 


DE  BRIEF 


414 


thans,  gekomen  om  den  apostel  in  zijne  gevangenschap  te  bezoeken  en  bij  te  staan  (H.  1:7,8,  vgl 
Phil.  23),  zijne  belangstelling  voor  haar  had  opgewekt  (H.  IV  :  12,  13).  Zij  bestond  grootendeels  nit 
voormalige  heidenen  (H.  1:21,  25,  27,  111:5—7)  en  verkeerde  over  't  geheel  in  een  hoogst  verblijdende* 
toestand  (H.  1:3-8).  Er  hadden  zich  echter  in  haar  midden,  onder  den  christelijken  naam,  dwaallee- 
raars opgedaan,  van  joodsche  afkomst,  zoo  't  schijnt,  die  bij  voorkeur  zich  bezig  hielden  met  bespiege- 
lingen over  het  wezen  Gods  en  de  wereld  der  geesten,  zich  op  hunne  verborgene  wetenschap  beroemden 
(H.  11:8,18),  en  daaraan  groote  gezetheid  paarden  op  onderhouding  van  spijs-  en  reinigingswetten,  Tan 
feestdagen  en  sabbat,  volgens  de  willekeurige  voorschriften  der  overlevering  (vs.  8,16,20—23).  Toen  doi 
het  vertrek  van  Tyohicus  naar  Klein- Azië  den  apostel  de  gelegenheid  tot  schrijven  aanbood,  was  het  hem 
vooral  te  doen,  om  de  christenen  te  Kolosse  in  hun  geloof  te  versterken  en  tegen  zóó  schadelijke  dwa- 
lingen ernstig  te  waarschuwen.  Tot  dit  schrijven  zal  hij  zich  te  meer  gedrongen  hebben  gevoeld,  daar 
hij  met  eenigen  hunner  bekend  en  bevriend,  en  een  van  de  aanzienlijkste  leden  der  gemeente,  Phüémon, 
door   hem   zelven   tot   het   christendom   bekeerd   was   (Phil.  1 , 2 ,  18 ,  19 ,  20 ,  22). 

Terstond  na  den  gewonen  aanhef  (H.  1:1,2)  betuigt  de  apostel  zijne  blijdschap  over  den  gunstigwi 
toestand  der  gemeente  (vs.  3—8),  boezemt  hij  zijne  wenschen  voor  haren  wasdom  uit  (vs.  9—11),  roemt 
de  groote  weldaad  der  verlossing  en,  in  verband  daarmede,  de  goddelijke  grootheid  des  Verlossen  (vs. 
12—23)  en  spreekt  over  zich  zelven  als  verkondiger  des  evangelies  onder  de  heidenen  (vs.  23—291 
Ka  de  verzekering  van  zijne  belangstelling  in  hunnen  geestelijken  welstand  (H.  II  :  1—7),  gaat  hij 
hen  uitvoerig  waarschuwen  tegen  het  gevaar,  waaraan  zij  blootstonden,  om  door  de  dwaalleeraari  in 
hun  midden  van  Christus  afgetrokken  te  worden  en  in  hunne  begrippen  tot  een  vroeger  standpunt 
terug  te  keeren  (vs.  8—23).  Daarop  volgt  eene  reeks  van  algemeene  vermaningen  tot  een  heiligen  wandel, 
in  nieuwheid  des  levens  en  onderlinge  liefde  (H.  111:1—17),  die  weder  vervangen  wordt  door  de  voorstelling 
der  bijzondere  plichten,  die  zij  als  echtgenooten ,  ouders  en  kinderen,  dienstbaren  en  heeren,  jegens  elk- 
ander te  vervullen  hadden  (vs.  18— IV  :1).  Na  er  nog  eenige  meer  algemeene  voorschriften  (H.  IV:  2—6), 
bijzondere  aanbevelingen  (vs.  7—9),  groeten  (vs.  10—15)  en  wat  dies  meer  zij  (vs.  16,17)  bijgevoegd  te 
hebben,  besluit  de  apostel  met  eigenhandige  groete  en  zegenbede  (vs.  18). 

De  brief  schijnt  omstreeks  denzelfden  tijd  en  terzelfder  plaatse  als  die  aan  de  Efeziers  en  aan  PhUémoa 
geschreven  te  zijn.  Dit  maakt  men  op  niet  slechts  uit  de  gelijkheid  der  omstandigheden,  waarin  Paulus  destijdi 
als  gevangene  zich  bevond  (H.  IV  :  13 ,  18 ,  Ef.  III :  1 ,  IV :  1 ,  PhiL  9 ,  13) ,  maar  vooral  uit  de  gelijktijdige 
verzending  door  middel  van  Tychicus  (H.  IV :  17 ,  Ef.  VI :  21 ,  22)  en  de  vermelding  van  Onésimua ,  die  met 
hem  naar  Kolosse  terugkeerde  (H.  IV:  9,  Phil.  10).  Daaruit  verklaart  men  dan  ook,  dat  er,  bij  velerlei  ver- 
schil, zoo  groote  overeenkomst,  wat  stijl,  inhoud  en  woordenkeus  betreft,  tusschen  de  brieven  aan  de  Efezièn 
en  de  Kolossen  bestaat.  De  echtheid  van  den  laatsten,  hoewel  eveneens  betwijfeld,  is  aan  minder  bedenkingen 
onderhevig  dan  die  van  eerstgenoemden  (zie  de  Inl.  op  d.  Br.  aan  de  Ef.).  In  elk  geval  schijnt  deze  vóór 
genen  geschreven  te  zijn,  en  bevat  hij  niet  weinig  eigenaardigs  en  belangrijks. 


HOOFDSTUK  I. 


Opschrift  en  heilgroet  (vs.  1,  2).  De  apostel  dankt 
God  voor  de  vrucht,  die  de  prediking  des  evangelies 
ook  onder  de  Kolossen  gedragen  had  (vs.  3—8),  en 
bidt  om  hunnen  wasdom  in  kennis  en  deugd  (vs.  9— 11). 
Hij  roemt  de  zegeningen,  door  God  verleend  (vs.  12—14) , 
stelt  de  grootheid  van  Christus  in  het  licht  (vs.  15— 19), 
en  leert  tevens,  hoe  in  die  zegeningen  hemel  en  aarde 
doelen  (vs.  20),  gelijk  zij  ook  aan  de  Kolossen  te  beurt 
gevallen  waren  (vs.  21  —  23).  Hij  betuigt  zijne  blijd- 
schap  over   zijn   lijden   voor  de  gemeente  (vs.  24),  en 


Vs.  1.  2  Kor.  1 : 1;  Pil.  1 : 1.  —  Vs.  2.  Hom.  1 : 7. 


1.  Tmólkeüs.  Waarschijnlijk  was  deze  bij  de  Ko- 
lossen evenmin  als  de  apostel  van  aangezicht  bekend 
(H.  II :  1) ;  maar  zijn  naam  stond  zeker  gunstig  bij  hen 
aangeschreven    op    grond   van  hetgeen  zij  van  hem  ge- 


spreekt  over  de  hem  opgedragen  verkondiging  van  Chris- 
tus  als  de  hope  ook  der  heidenen  (vs.  25—29). 

1.  Paulus,  apostel  van  Christus  Jezus 
door    den    wil    van  God,    en  Tima- 

2.  theüs ,  de  broeder ,  '  aan  de  heilige 
en  geloovige  broeders  in  Christus  te 
Kolosse.  Genade  zij  u  en  vrede  van 
God,  onzen  Vader! 

3.  "Wij    danken  God,  den  Vader  van 

Vs.  3,  4.  Ef.  1 :  15,  16;  1  Thess.  1:2,3;  PhiL*,  5. 


hoord  hadden.     Zie  verder  op  FiL  1 : 1. 
2.    Zie  op  Rom.   1 :  7. 

Vader!    Gew.   t.    Vader,   en   dm   Heer  Jenu 
ChrUtua! 


415 


AAN  DE  KOLOSSERS. 


Hoofdst.  I. 


onzen    Heer    Jezus    Christus,  altijd, 

4.  als  wij  voor  u  bidden ,  '  daar  wij  ge- 
hoord hebben  van  uw  geloof  in  Chris- 
tus Jezus,  en  van  de  liefde,  die  gij 

5.  hebt  tot  al  de  heiligen ,  'om  de  hope , 
in  de  hemelen  voor  u  weggelegd ,  van 
welke  gij  te  voren  gehoord  hebt  door 
het  woord  der  waarheid  vanhetevan- 

ö.gelie,  '  dat  tot  u  gekomen  is,  gelijk 
het  ook  in  de  geheele  wereld  is  en 
er  vrucht  draagt  en  wast,  evenals 
onder  u,  van  den  dag  af,  dat  gij  het 
gehoord   hebt  en  de  genade  Gods  in 

7.  waarheid  hebt  leeren  kennen ;  '  gelijk 
gij  het  geleerd  hebt  van  Epaphras, 
ónzen  geliefden  mededienstknecht , 
die  voor  u  een  getrouw  dienaar  van 

8.  Christus  is ,  '  die  ons  ook  met  uwe 
liefde  in  den  Geest  heeft  bekend  ge- 
maakt. 

9.  Daarom  houden  wij  ook,  van  den 
dag  af,  dat  wij  er  van  gehoord  heb- 
ben, niet  op  voor  u  te  bidden  en  te 
smeeken,  dat  gij  vervuld  moogt  wor- 
den met   de   kennis   van  zijnen  wil, 


Vs.  5.  2  Tim.  IV:8;  1  Petr.  1:4.  —  Vs.  6.  Vs. 
23.  —  Vs.  7.  H.  IV :  12;  Phil.  28.  —  Vs.  9.  Ef.  I : 
15-17;  FiL  1:9.  —  Vs.  10.  Ef.  IV:  1;  Pil.  1:27; 
1  Thess.  11:12;  Joh.  XV :  8.  —  Vs.  11.  Ef.  III: 
16.- Vs.  12.  Hand.  XX:32;  Ef.  1:11. 


4,  5.  geloof. . .  liefde . . .  Hope.  De  drie  g-rondtrek- 
hu  van  het  christelijk  leren.  Vgl.  1  Kor.  XIII :  13, 
1  Thess.  1:3,  V:  8. 

4.  de  liefde,  die  g\j  keH.     Gew.  t.  wee  liefde. 

5.  om  de  hope  —  weggelegd,  d.  i.  om  de  zaligheid , 
waarop  gij  hoopt,  en  die  in  den  hemel  als  een  schat 
voor  u  bewaard  wordt. 

Ie  vorm,  d.  i  toen  het  evangelie  n  het  eerst 
rerkondigd  werd. 

door  het  woord  —  evangelie,  d.  i.  door  de  ver- 
kondiging van  de  .waarheid,  in  het  evangelie  vervat. 

6.  gelijk  —  woel.  Qew.  t.  evenalt  in  de  geheele 
vereld,  en  het  draagt  er  vrucht. 

in  de  geheele  wereld.     Zie  op  Rom.  1 :  8. 

vrucht  draagt  en  waet,  t.  w.  door  den  weldadi- 
gen  invloed  van  het  evangelie  op  hart  en  leven  en  de 
uitbreiding,  die  het  meer  en  meer  verkreeg. 

de  genade  Oode,  door  dat  evangelie  u  ver- 
kondigd. 

7.  gelijk  gij.    Gew.  t  gelijk  gij  ooi. 

Epaphras.  Een  medeburger  van  de  Eolossers, 
mogelijk  de  stichter  van  hunne  gemeente,  en  die  thans 
in  de  gevangenschap  van  Paulus  deelde.  Zie  H.  IV : 
12,  Phi  23,  en  vgl.  de  Inl. 

mededienstknecht ,  t  w.  van  Christus. 

voor  u,  d.  i.  te  uwen  nutte. 

8.  uwe  liefde  in  den  Geest,  d.  i.  uwe  liefde  tot  al 
«we  medechristenen  (vs.  4),  die  haren  grond  heeft  in 
feu  u  geschonken  Heiligen  Geest.    Vgl.  Gal  V :  22. 

9.  zijnen  wil,  d.  i  Gods  wil  omtrent  uwen  handel 
w  wandeL    Zie  vs.  10. 

10.  den  Heer  (d.  i.  Christus)  waardig.    Zie  op  Ef. 


in  alle  wijsheid  en  geestelijk  inzicht;  ' 

10.  opdat  gij  den  Heer  waardig  wandelt 
en  hem  in  alles  behaagt,  door  in  alle 
goed  werk  vrucht  te  dragen  en  in 
de  kennis   van   God  op  te  wassen,  ' 

11.  met  alle  kracht  versterkt,  naar  de 
sterkte  zijner  heerlijkheid,  tot  alle 
volharding  en  geduld ,  met  blijdschap;  ' 

12.  terwijl  gij  den  Vader  dankt,  die  ons 
bekwaam  gemaakt  heeft  voor  het  erf- 

13.  deel  der  heiligen  in  het  licht,  '  die 
ons  uit  de  macht  der  duisternis  ge- 
red en  overgebracht  heeft  in  het  ko- 
ninkrijk van  den  Zoon  zijner  liefde,  ' 

14.  in    wien    wij    de  verlossing  hebben , 

15.  de  vergeving  der  zonden.  '  Hij  is  het 
beeld  des  onzienlijken  Gods ,  de  eerst- 

16.  geborene  van  alle  schepselen;  '  want 
in  hem  werd  alles  geschapen  wat  in 
de  hemelen  en  wat  op  aarde  is,  het 
zienlijke  en  het  onzienlijke,  hetzij 
troonen,  hetzij  heerschappijen,  hetzij 
overheden ,  hetzij  machten ,  het  is  al- 
les door  hem  en  tot  hem  geschapen;  ' 

17.  en  hij  is  vóór  alles,  en  in  hem  blijft 


Vs.  13.  Hand.  XXVI:18;  Ef.  V:8;  1  Thess.  II: 
12.  —  Vs.  14.  Ef.  1:7.  —  Vs.  15.  Joh.  XIV:  9; 
2  Kor.  IV:  4;  Hebr.  1:3;  Openb.  III :  14.  —  Vs. 
16.  Joh.  1:3;  Hebr.  1:2;  Et  1:21.  —  Vs.  17. 
Hebr.  1:3. 


11.  geduld.  And.  lankmoedigheid,  t.  w.  jegens  ver- 
drukkers. 

met  blijdschap.  And.  verbinden  deze  woorden 
met:  terwijl  gij  den  Vader  dankt,  vs.  12. 

12.  voor  het  erfdeel  enz.,  d.  i.  om  deel  te  hebben 
aan  het  heil,  voor  de  christenen  weggelegd  in  het  ko- 
ninkrijk van  Christus  (vs.  13),  dat  een  rijk  des  lichts, 
d.  i.  der  waarheid  en  heiligheid  is. 

13.  de  macht  der  duisternis,  d.  i.  de  macht,  die  het 
rijk  der  duisternis  of  des  satans  over  ons  had. 

den  Zoon  zijner  liefde,  d.  i.  die  het  voorwerp 
lijner  liefde  is.     VgL  Matth.  III :  17. 

14.  Zie  op  Ef.  1 : 7. 

hebben.  Gew.  t.  hebben  door  zijn  bloed. 
15—20.  Er  wordt  hier  uitvoeriger  dan  elders  in  de 
brieven  van  Paulus  over  de  goddelijke  grootheid  van 
Christus  gehandeld,  waarschijnlijk  omdat  de  dwaallee- 
raars te  Kolosse  haar  bestreden  en  Christus  beneden  de 
engelen  stelden.    VgL  op  H.  11:8. 

15.  het  beeld  —  Gods,  omdat  de  anders  onzienlijke 
God  tich  in  hem  als  te  aanschouwen  geeft. 

de  eerstgeborene  —  schepselen,  d.  i.  die  eerder 
bestond  (vgL  vs.  17),  of,  volg.  and.,  in  rang  hooger 
staat  dan  eenig  schepsel. 

16.  tft  hem.  In  bedoeling  hetzelfde  als :  door  hem  en 
tot  hem ,  aan  het  einde  van  dit  vs. 

het  zienlijke  en  het  onzienlijke.  Bij  het  eerste 
denke  men  aan  alles,  wat  op  aarde  bestaat,  bij  het 
tweede  aan  de  engelenwereld. 

hetzy  troonen  —  machten.     Zie  op  Ef.  1 :  21. 

tot  hem,  om  bevorderlijk  te  rijn  aan  Gods  oog- 
merken met  en  in  hem. 

17.  vóór  alles,  d.  i.  eerder  dan  alles.  Vgl.  op  vs.  15. 

27* 


Hoofdst.  I. 


DE  BRIEF 


416 


18.  alles  bestaan.  '  En  hij  is  het  hoofd 
van  het  ligchaam,  de  gemeente,  hij, 
die  het  begin  is,  de  eerstgeborene 
uit  de  dooden,  opdat  hij  in  alles  de 

19 ,  eerste  zij.  '  Want  in  hem  heeft  het 
Gode  behaagd  zijne  gansche  volheid 

20. te  doen  wonen,  '  en  door  hem,  daar 
hy  vrede  maakte  door  het  bloed  zijns 
kruises,  door  hem  alles  met  zich  te 
verzoenen,  hetzij  wat  op  aarde,  het- 
zij wat  in  de  hemelen  is. 

21.  En  u,  die  eertijds  verwijderd  en 
naar  de  gezindheid  vijanden  waart 
door  uwe  booze  werken ,  heeft  hij  nu 

22,  verzoend  '  in  het  ligchaam  zijns  vlee- 
sches,  door  den  dood,  om  u  heilig 
en   onbesmet   en    onberispelijk   voor 

23. zijn  aangezicht  te  stellen;  '  indien 
gij  althans  bij  het  geloof  blijft,  wel- 
gegrond en  vast,  en  u  niet  laat  los- 
rukken van  de  hope  des  evangelies, 
dat  gy  gehoord  hebt,  hetwelk  gepre- 
dikt is  bij  alle  schepselen  onder  den 


Va.  18.  Ef.  1:22,  23,  IVrlö,  16;  1  Kor.  XV: 
20,  23;  Openb.  1:5.  —  Vs.  19.  H.  11:9;  Joh.  I: 
14,  16.  —  Vs.  20.  Ef.  11:14,  1:10;  2  Kor.  V: 
19.  —  Vs.  21.  Ef.  IV :  18;  Rom.  VIII :  7.  —  Vs.  22. 
Ef.  1:4,  V:27;  1  Thess,  111:13.  —  Vs.  23.  Joh. 
XV:  4;  1  Kor.  XV:  58. 

18.  hei  ligchaam,  de  gemeente.     Zie  op  Ef.  1:23. 
hy,  die  hei  beain  ie,  d.  i.,  blijkens  hetgeen  volgt, 

met  wien  de  opstanding  der  dooden  begonnen  is. 
de  eerste,  t.  w,  in  rang. 

19.  zijne  ganeehe  volheid.  Gr.  de  ganeche  volheid, 
t.  w.  van  Gods  leven  en  kracht,  waardoor  Christus  het 
beeld  van  God  is  (vs.  15)  en  de  middelaar  der  verzoe- 
ning zijn  kon  (va.  20).     Vgl.  H.  II :  9. 

20.  vrede,   t.  w.  tusschen  zich  ze] ven  en  de  wereld. 
mei  eieh.    Gr.    lot  zich.    And.    tol  hem,   d.  i. 

Christus  (vgl.  vs.  16). 

allee .  ..op  aarde , . .  in  de  hemelen»  d.  i.  alle 
redelijke  wezens,  menschen  en  engelen  (vgl.  op  vs.  23). 

verzoenen.    Zie  op  Rom.  V  :  10. 

wat  in  de  hemelen  ie.  Dit  schijnt  van  de  enge 
len,  als  insgelijks  de  verzoening  behoevende  en  in  haar 
deelende  (vgl.  Job  IV:  18,  XV:  15),  gezegd  te  zijn 
met  het  oog  op  de  dwaalleeraars  te  Kolosse,  die  hen 
boven  Christus  stelden  (vgl.  op  vs.  15—20).  And.  ach- 
ten hier  de  gevallen  engelen  bedoeld. 

21.  eert\jds,  toen  gij  nog  heidenen  waart. 
verwijderd,  t.  w.  van  God. 
vijanden,  d.  i.  Gode  vijandig. 

4',  t.  w.  God.    Vgl.  vs.  19,  20. 

22.  in  hei  ligchaam  —  dood,  d.  i,  door  den  dood, 
dien  Christus  ondergaan  beeft  in  zijn  ligchaam,  hetwelk 
vleesch  en  daardoor  voor  lijden  en  dood  vatbaar  was, 

heilig  —  onberispelijk.    Zie  op  Ef.  1:4. 
voor  ejjn  aangezicht  te  Hellen,  t  w.  bij  de  weder- 
komst van  Christus.  Vgl.  1  Kor.  1:8,1  Thess.  TH :  13. 

23.  de  hope  dee  evangelie»,  d.  i.  de  hope  der  zalig- 
heid, door  het  evangelie  in  u  gewerkt.  * 

alle  schepselen  onder  den  hemel,  d.  i.  alle  men- 
schen.   Vgl.  vs.  6. 

24.  mijn  lijden  voor  u.     Zie  op  El  III :  1. 

de  verdrukkingen  van  Christus,    Het  lijden,  dat 


hemel,  waarvan  ik,  Fanlns,  een  die- 
naar geworden  ben. 

24.  Nn  verblijd  ik  mij  in  mijn  lijden 
voor  n,  en  wat  er  aan  de  verdruk- 
kingen van  Christus  nog  ontbreekt, 
vul  ik  in  mijn  vleesch  aan  voor  zijn 
ligchaam,   't  welk  de  gemeente  is; ' 

&5.  welker  dienaar  ik  geworden  ben  naar 
de  bedeeling  Gods,  mij  voor  a  gege- 
ven, om  de  verkondiging  te  volbren- 

26. gen  van  het  woord  Gods,  '  van  de 
verborgenheid,  die  van  alle  eeuwen 
en  geslachten  her  verborgen  is  ge- 
weest,  maar  nu  geopenbaard  is  aan 

27.  zijne  heiligen,'  aan  wie  God  heeft 
willen  bekend  maken,  welke  de  rijk- 
dom der  heerlijkheid  van  deze  ver- 
borgenheid is  onder  de  heidenen, 
welke  is   Christus  onder  u,  de  hope 

28.  der  heerlijkheid ;  '  dien  wij  verkondi- 
gen ,  terwijl  wij  ieder  mensch  vermanen 
en  ieder  mensch  leeren  in  alle  wijs- 
heid,  om  in  Christus  ieder  mensch 


Vs.  34.  KL  II:  17;  2  Kor.  VI:  10;  Ef.  111:1, 
1:23.  —  Vs.  25-27.  Ef.  111:2-9.  —  Vs.  25. 
Rom.  XV:  16;  2  Tim.  1 :  11.  —  Vs.  26.  Rom.  XVI: 
25,  26;  2  Tim.  1:9,  10.  —  Vs.  27.  Vs.  23;  Kom. 
V :  2;  1  Tim.  I :  I.  —  Vs.  2a  Ef.  IV :  13. 


den  apostel  om  de  prediking  van  het  evangelie  aan  de 
heidenen  trof,  was  als  't  ware  de  voortzetting  van  het 
lijden,  dat  Christus  eens  voor  de  gemeente  had  onder- 
gaan.   Vgl.  2  Kor.  1:5,  FiL  111:10. 

24.  vul  il  in  mijn  vleesch  aan,  om  daardoor  het  heer* 
lijke  doel  te  bevorderen,  waartoe  Christus  zijne  ver- 
drukkingen verdragen  heeft. 

voor,  d.  i.  ten  nutte  van. 

zy'n  ligchaam  enz.     Zie  op  Ef.  1:23. 

25.  welker  dienaar  —  ben.  Als  dienaar  van  het 
evangelie  (vs.  23)  was  Paulus  tevens  dienaar  der  ge- 
meente, en  daarom  droeg  hij  blijmoedig  een  lyden, 
dat  haar  ten  zegen  strekte. 

de  bedeeling  —  gegeven.  Paulus  bedoelt  syn 
ambt  als  apostel  der  heidenen. 

om  —  woord  Gods.  Gr.  om  hel  woord  Gods  tol 
te  maken,  <L  i.  om  het  evangelie  zyne  besteduning  te 
doen  bereiken,  door  het  te  brengen  ook  tot  de  heidenen, 
en  zóó  tot  alle  menschen.    Vgl.  va.  23,  Rom.  XV:  19. 

26.  de  verborgenheid.  t  Zie  op  Ef.  1:9. 
zijne  heiligen.    Zie  op  vs.  2. 

27.  welke  de  rijkdom  enz. ,  d.  i.  hoe  rijk  aan  heer- 
lijkheid deze  nu  geopenbaarde  verborgenheid  zich  onder 
de  heidenen  betoont,  daarin  dat  Christus  door  het  evan- 
gelie nu  ook  onder  hen  woont  en  ook  voor  ben  de 
grond  der  hope  op  zaligheid  is. 

28.  dien,  t.  w.  Christus,  de  hope  der  heerlijkheid 
(vs.  27). 

ieder  mensch,  wie  hij  ook  zij,  en  tot  welk  volk 
hij  ook  behoore. 

in  alle  wysheid,  d.  i.  bij  vermanen  en  leeren 
met  alle  wijsheid  te  werk  gaande.    VgL  H.  III :  16. 

om  —  te  stellen,  d.  i.  om  Dij  de  wederkomst 
van  Christus  ieder  mensch,  als  in  gemeenschap  met  hen 
volmaakt,  Gode  voor  te  stellen.    Vgl.  va,  22. 

in  Christus.    Gew.  t.  in  Christus  Jezus. 


417 


AAN  DB  KOLOSSERS. 


Hoofdst.  II. 


29.  volmaakt  voor  hem  te  stellen ;  '  waar- 
toe ik  ook  arbeid  en  strijd  naar 
zijne  werking,  die  in  mij  werkt  met 
kracht. 

HOOFDSTUK  II. 


De  apostel  verzekert  de  Kolossen  van  zijne  belang- 
stelling in  hunnen  geestelijken  welstand  (vs.  1  -  5)  j 
vermaant  hen  tot  een  chnstelijken  wandel  (vs.  6,7); 
waarschuwt  hen  tegen  dwaalleeraars  (vs.  8)j  wijst  hen 
op  de  zegeningen,  die  zij,  vroeger  heidenen,  nu  in 
Christus  genoten  (vs.  9  —  15),  en  waarschuwt  hen  op- 
aieuw  tegen  de  dwaalleeraars,  die  hun  het  juk  der  wet 
en  eener  valsche  godsdienstigheid  wilden  opleggen  (vs. 
16-23). 


1.  Ik  wil  toch,  dat  gij  weet,  hoe 
groot  een  strijd  ik  heb  wegens  u  en 
hen,  die  te  Laodicéa  zijn,  en  zoove- 
len  als  mijn  aangezicht  in  het  vleesch 

2. niet  gezien  hebben,  '  opdat  hunne 
harten  vertroost  worden,  door  liefde 
verbonden,  en  wel  tot  al  den  rijk- 
dom der  volle  verzekerdheid  van  in- 
zicht,  tot   kennis   der  verborgenheid 

3. Gods,  namelijk  Christus,  '  in  wien 
al  de  schatten   der   wijsheid    en   der 

4.  kennis  verborgen  zijn.  '  En  dit  zeg 
ik,    opdat    niemand  u    met   schoon- 


Va.  29.  Fil.  IV  :  13. 

Vs.  L  H.  IV:  15;  Openb.  111:14.  —  Vs.  2.  H. 
1:9,  26,  27.  —  Vs.  3.  1  Kor.  Il :  7.  —  Vs.  4.  Vs. 
8.  —  Vs.  5.  1  Kor.  V:3.  —  Vs.  6.  H.  1 :  10;  1 
Joh.  11:7. 


28.  volmaakt,   t.   w.    naar   kennis   en  wandel  beide. 
Vgl.  va.  9,  10. 

29.  stryd,  t.  w.  met  inspanning  van  al  mijne  krachten. 

1.  een  strijd,  t.  w.  van  zorgen  en  gebeden,  wegens 
de  gevaren,  waarmede  de  Kolossen  door  dwaalleeraars 
bedreigd  werden.     Zie  vs.  4,8. 

Laodicéa.  Eene  aanzienlijke  koopstad  van  Fry- 
giê,  in  de  nabijheid  van  Kolosse  gelegen.  Zie  verder 
op  H.  IV :  16 ,  Openb.  III :  14. 

2.  der  verborgenheid  Qods.     Zie  op  Ef.  1 : 9. 
Gods,  namelijk  Christus.    Qew.  t.  van  God,  den 

Vader,  en  van  Christus. 

4  niemand,  t.  w.  geen  dwaalleeraar.  Zie  verder 
op  vi.  8. 

5.  de  goede  orde  onder  u  enz.  Deze  lofspraak  op 
de  Kolossen  gaat  opzettelijk  vooraf  aan  de  waarschu- 
wing tegen  de  dwaalleeraan  in  hun  midden  (vs.  6—23). 

6.  wandelt  in  hem,  d.  i.  geheel  uw  bestaan  en  ge- 
drag zij  in  gemeenschap  en  overeenstemming  met  Christus. 

7.  met  dankzegging,  d.  i.  terwijl  gij  Gode,  die  u 
tot  het  geloof  in  Christus  geleid  heeft,  daarvoor  uwen 
dank  toebrengt 

8.  de  wijsbegeerte.  De  dwaalleeraan  ijverden  niet 
slechts  voor  wet  en  besnijdenis,  maar  verdiepten  zich 
ook  in  allerlei  bespiegelingen  omtrent  de  engelen,  en 
predikten  ter  wille  van  de  vereering  der  engelen  eene 
overdreven  gestrengheid  tegen  het  ligchaam.  Zie  vs. 
IL,  16, 18,21-23. 


5.  klinkende  woorden  bedriege.  '  Want 
al  ben  ik  naar  het  vleesch  afwezig, 
naar  den  geest  ben  ik  evenwel  bij  u 
en  verblijd  ik  mij ,  daar  ik  de  goede 
orde  onder  u  zie  en  de  vastheid  van 
uw  geloof  in  Christus. 

6.  Gelijk  gij  dan  Christus  Jezus,  den 
Heer,  aangenomen  hebt,  zoo  wandelt 

7 .  in  hem ,  '  geworteld  en  opgebouwd 
in  hem  en  bevestigd  in  het  geloof, 
zooals  u  geleerd  is;  en  weest  daarin 

8.  overvloedig  met  dankzegging.  '  Ziet 
toe ,  dat  er  niet  iemand  zij ,  die  u 
als  buit  wegvoert  door  de  wijsbe- 
geerte en  ijdele  misleiding  naar  de 
overlevering  der  menschen,  naar  de 
eerste  beginselen  der  wereld,  en  niet 

9.  naar  Christus.  '  Want  in  hem  woont 
de  gansche  volheid  der  Godheid   lig- 

10.  chamelijk;  '  en  gij  zijt  in  hem  vol 
geworden,   die  het  hoofd  is  van  alle 

11.  overheid  en  macht,  '  in  wien  gij  ook 
besneden  zijt  met  eene  besnijdenis, 
niet  met  handen  verricht,  door  het 
uitdoen  van  het  ligchaam  des  vlee- 
sches ,  door  de  besnijdenis  van  Chris- 

12.  tus,  '  als  die  in  den  doop  met  hem 
begraven  zijt;  in  wien  gij  ook  mede 


Vs.  7.  H.  1.23,  12;  Ef.  III :  17.  —  Vs.  8.  Vs. 
18;  Gal.  IV.  3,  9.  —  Vs.  9.  H.  1 :  19;  Joh.  1: 14  — 
Vs.10.  Ef.  1:23,  III:  19,  1 :  21,  22.  —  Vs.  U.  Deut. 
X :  16,  Rom.  Il  :  29.  —  Vs.  12.  Rom.  VI :  4;  Ef.  II : 
6,  1:19,  20. 


8.  ijdele  misleiding  enz.  De  bedoelde  wijsbegeerte 
wordt  zóó  beschreven,  omdat  zij  van  waarheid  ontbloot 
was  en  niet  Christus  en  zijn  evangelie  alleen  als  richt- 
snoer volgde,  maar  de  wet  van  Mozes  met  hetgeen  de 
overlevering  daaraan  had  toegevoegd;  terwijl  toch  die 
wet  slechts  behoorde  tot  de  eerste  beginselen  der  we- 
reld, <L  i.  tot  het  onderwijs  voor  eerstbeginnenden. 
Zie  verder  op  Matth.  XV :  2  en  Gal.  IV :  3. 

9.  in  hem  woont  enz.     Zie  op  H.  1 :  19. 
hgchameUjk,  cL  i.  in  ligchamelijke  gestalte,  om- 
dat de  Godheid  in  hem,  als  mensch,  aanschouwelijk  is. 

10.  vol,  i.  w.  van  God.     Zie  verder  op  Ef.  III :  19. 
van  alle  overheid  en  macht.     Vgl.  op  Ef.  1 :  21. 

Was  Christus  hoofd  en  heer  ook  van  de  engelen,  men 
moest  dan  niet  van  hen,  maar  van  Christus,  heil  ver- 
wachten.    VgL  op  vs.  8. 

11.  in  wien  —  verricht,  zoodat  gij  dus  geene  eigen- 
lijk gezegde  besnijdenis  noodig  hebt.     Vgl.  op  vs.  8. 

het  uitdoen  —  vleesches,  d.  i.  het  afleggen  van 
den  ouden  mensch. 

het  ligchaam  des  vleesches,  d.  i.  het  ligchaam, 
dat  vleesch  is,  waarin  de  zonde  zetelt.  Gew.  t.  hel 
ligchaam  van  de  zonden  des  vleesches. 

de  besnijdenis  van  Christus,  d.  i.  de  reiniging 
des  harten,  door  Christus  en  het  geloof  in  hem  teweeg- 
gebracht. 

12.  t»  den  doop  —  begraven.     Zie   op  Rom.  VI:  4. 
mede . .  opgewekt.    Zie  op  Ef.  II :  6. 

27  " 


Hoofdst.  II. 


DE  BRIEF 


418 


zijt    opgewekt    door    het    geloof    der 
werking   van  God,   die   hem   uit   de 

13.  dooden  heeft  opgewekt.  '  En  u,  die 
dood  waart  in  uwe  overtredingen  en 
de  onbesnedenheid  uws  vleesches,  u 
heeft  hij  met  hem  levend  gemaakt, 
door   ons   al    de   overtredingen  kwijt 

14.  te  schelden ;  '  daar  hij  het  tegen  ons 
luidende  handschrift  met  de  inzettin- 
gen, dat  in  ons  nadeel  was,  uit- 
wischte  en  het  uit  den  weg  ruimde, 
door  het  aan  het  kruis  te  nagelen, 

15.  en  de  overheden  en  de  machten,  na 
ze  ontwapend  te  hebben,  openlijk  ten 
toon  stelde  en  er  door  over  hen  ze- 
gepraalde. 

16.  Dat  dan  niemand  u  oordeele  in 
spijs,  of  in  drank,  of  ten  opzichte 
van  feest  of  nieuwe  maan  of  sabbat;  ' 

17.  welke  dingen  maar  eene  schaduw  van 


Vs.  13.  Ef.  11:1,  5.  —  Vs.  14.  £f.  11:16;  Gal. 
111:13.  —  Vs.  1B.  Lnc  XI:  22;  Joh.  XII:  31.  — 
Vb.  16.  Vs.  20,  21;  Kom.  XIV: 3,4, 17 j  Gal.  IV:  10. 


de    toekomende    zijn,    doch  het  lig- 

18.  chaam  is  van  Christus.  '  Dat  niemand 
u  eigenwillig  den  prijs  doe  verliezen 
door  nederigheid  en  engelenvereering, 
terwijl  hij  indringt  in  dingen,  die 
hij  niet  gezien  heeft,  en  tevergeefs 
zich  laat  opblazen   door  het  verstand 

19.  zijns  vleesches ,  '  zonder  zich  te  houden 
aan  het  hoofd ,  uit  wien  het  gansche 
ligchaam,  door  de  geledingen  en  ver- 
bindingen ondersteund  en  vérbonden, 

£0.  opwast  met  den  wasdom  Gods.  '  In- 
dien gij  met  Christus  de  eerste  be- 
ginselen der  wereld  zijt  afgestorven, 
wat  laat  gij,  alsof  gij  in  de  wereld 
leefdet,     u    inzettingen    opleggen* 

21.  Raak    niet   aan,    en   proef  niet,   en 

22.  roer  niet  aan?  '  wat  alles  door  het 
verbruik  ten  verderve  strekt,  naar 
de  geboden  en  leeringen    der   men- 


Vs.  17.  Hebr.  X:l.  —  Vs.  18.  Vs.  8,  23.  —  Vs. 
19.  Ef.  IV:  15,  16.  —  Vs.  20.  Vë.  8;  Gal.IV:9.- 
Vs.  21.  Vs.  16. 


12.  door  het  geloof  enz.,  d.  i.  door  het  geloof,  dat 
God  in  u  werkt,  doordien  hij  Christus  heeft  opge- 
wekt, of,  volg.  and.,  door  het  geloof  aan  de  werking 
of  kracht  Gods,  betoond  in  de  opwekking  van  Christus 
uit  de  dooden. 

13.  dood. . .  levend  gemaakt.     Zie  op  Ef.  II :  1 ,  5. 
«io*  vleesches.     VgL  op  vs.  11. 

u  heeft  hij  —  gemaakt.  Hadden  zij  deel  aan  de 
opstanding  (vs.  12),  zij  waren  dan  ook  met  Christus  uit 
den  geestelijken  dood  in  een  nieuw  leven  overgegaan. 

hij,  t.  w.  God.     Zoo  ook  vs.  14  en  15. 

ons.     Gew.  t.  u. 

14.  het  —  inzettingen ,  d.  i.  de  wet  met  hare  inzet- 
tingen, die,  gedurig  overtreden,  een  tegen  ons  luidende 
schuldbrief  geworden  was. 

door  —  nagelen.  Met  Christus  is  als  't  ware 
de  wet  zelve  aan  het  kruis  genageld  en  als  een  door- 
nagelde  schuldbrief  van  hare  kracht  beroofd. 

15.  de  overheden  en  de  machten.  Hier  worden  de 
kwade  engelen,  de  duivel  en  zijne  dienaren,  bedoeld 
(vgL  Et  VI :  12). 

ontwapend . . .  openlijk  ten  loon  stelde . . .  segcpr aai- 
de. De  beeldspraak  is  ontleend  aan  een  romeinsch  veld- 
heer, die  bij  zijnen  triomftocht  zijn  overwonnen  vijand 
en  diens  wapenrusting  met  zich  rondvoerde. 

er  door,  d.  i.  door  het  kruis,  of  door  het  aan 
het  kruis  genageld  handschrift.  And.  door  hem,  t.  w. 
Christus. 

16.  niemand.    Zie  op  vs.  4. 

t»  spijs,  of  in  drank.  Naar  't  schijnt,  gingen 
de  eisenen  der  dwaalleeraars  omtrent  spijs  en  drank 
nog  verder  dan  de  wet,  en  verlangden  zij  o.  a.  van 
de  christenen  geheele  onthouding  van  den  wijn ,  dien  de 
wet  alleen  aan  den  Nazi  re* r  ontzeide  (Num.  VI:  2,  3). 

feest.  Men  denke  aan  Paasch-,  Pinkster-  en 
Loof  huttenfeest. 

nieuwe  maan,  d.  L  het  Nieu  wemaan  feest.  Zie 
Num.  XXVIII:  11-15. 

17.  Be  zin  is:  Al  die  voorschriften  der  wet  om- 
trent spijs  en  drank  en  heilige  dagen  (vs.  16),  als  be- 
hoorende  tot  de  eerste  beginselen  der  wereld  (vs.  8, 
20),  zijn  niet  meer  dan  een  schaduwbeeld  van  hetgeen 


er  in  het  koninkrijk  van  Christus  zijn  zal;  maar  het 
wezen  {ligchaam)  van  die  dingen  behoort  aan  Christin 
toe  en  wordt  eerst  door  hem  ons  eigendom. 

18.  den  prijs.  Bedoeld  is  de  prijs,  die  den  over- 
winnaar in  het  koninkrijk  van  Christus  wacht  VgL 
Fil.  111:14,  1  Kor.  IX:  24,  25,  2  Tim.  IV :  8. 

nederigheid  en  engelenvereering.  Waarschijnlijk 
werd  er  eene  aanroeping  van  engelen  als  middelaars  bij 
God  gepredikt,  met  voorbijgang  van  Christus,  en  de 
rechtstreekschc  aanroeping  van  God  voorgesteld  als  is 
strijd  met  de  nederigheid,  die  den  mensch  tegenover 
hem  betaamt. 

in  dingen,  die  —  heeft,  d.  i.  in  het  gebied  der 
geestenwereld. 

niet  genen  heeft.  And.  lez.  gezien  heeft,  d.  L 
zich  inbeeldt  of  voorgeeft  gezien  te  hebben. 

en  —  vleesches.  De  zin  is:  Dat  indringen  in 
het  gebied  der  geestenwereld  is  vruchteloos,  en  kweekt 
slechts  zondigen  hoogmoed  op  vermeende  wetenschap, 
in  plaats  van  ware  nederigheid. 

19.  zonder  —  het  hoofd,  t.  w.  Christus.  Van  hem 
maakte  men  zich  los  door  aan  de  engelen  eene  hoogere 
vereering  dan  aan  hem  te  wijden.     Vgl.  op  vs.  13. 

uit  wien  enz.     Zie  op  Ef.  IV :  16. 

20.  de  eerste  beginselen  der  wereld,  d.  i.  de  wet 
Zie  verder  op  vs.  8. 

zyt  afgestorven.    Zie  op  vs.  14  en  GaL  11:19. 
alsof  gij  in   de  wereld   leefdet,   en   niet  voor 
haar  gestorven  waart. 

21.  Al  de  drie  hier  genoemde  geboden  betroffen  hst 
gebruik  van  spijs  en  drank.     Zie  vs.  16. 

22.  De  bedoeling  is  misschien:  Naar  hetgeen  de 
dwaalleeraars  leeren,  doen  de  door  hen  verboden  spijl 
en  drank  den  mensch,  die  ze  nuttigt,  grootelijks  zon- 
digen en  storten  hem  in  het  verderf.  And.  vertalen: 
wat  alles  door  het  gebruik  ten  verderve  gaat,  en  laten 
naar  —  menschen  afhangen  van  u  inzeüingen  oplegt' 
(vs.  -20) ,  zoodat  de  bedoeling  zon  zijn :  De  spijs  en 
de  drank,  die  men  u  verbiedt,  gaan,  als  men  te  gv 
nuttigd  heeft,  te  niet,  en  kunnen  dus  niet  van  zoo  ge- 
wichtige beteekenis  zijn,  als  men  beweert.  VjtJ.  Matth. 
XV:  17,  1  Kor.  VT  :  13. 


419 


AAN  DE  KOLOSSERS. 


Hoofdst.  UI. 


23.  schen;  '  welke  wel  een  schijn  van  wijs- 
heid hebben  in  eigendunkelijken  gods- 
dienst en  nederigheid  en  gestrengheid 
tegen  het  ligchaam,  niet  in  eenige 
eere  tot  verzadiging  des  vleesches. 

HOOFDSTUK  III :  1— IV  :  1. 


Opwekking  tot  hemelschgezindheid  (vs.  1—4).  Waar- 
schuwing tqgen  onreinheid  van  wandel,  en  tegen  al 
wat  niet  de  onderlinge  liefde  in  strijd  is  (vs.  5—11). 
Wederzijdsche  plichten  van  echtgenooten  (vs.  18,  19), 
ran  kinderen  en  ouders  (vs.  20,  21),  van  dienstknech- 
ten en  hoeren  (vs.  22 -H.  IV  :  1). 


1.     Zijt    gij    dan    met    Christus   opge- 
wekt, zoo  zoekt  wat  boven  is,   waar 
Christus  is,  zittende  aan  Gods  rech- 
fc.terhand.  '    Bedenkt  wat  boven,    niet 
8.  wat  op   aarde  is.  '  Want  gij  zijt  ge- 
storven,   en  uw  leven  is  met  Chris- 

4.  tus  verborgen  in  God.  '  Wanneer 
Christus  geopenbaard  wordt,  ons  le- 
ven, dan  zult  ook  gij  met  hem  ge- 
openbaard worden  in  heerlijkheid. 

5.  Doodt  dan  uwe  leden,  die  op  aarde 


Vs.  23.  Vs.  18;  1  Tim.  IV:  3,  8. 

Vs.  1,  2.  Matth.  VI:  19 -21,  33;  Pil.  111:19, 
20.  —  Vs.  1.  H.  11:12;  Fil.  111:14;  Rom.  VIII: 
84.  —  Vs.  3.  H.  11:20;  Rom.  VI:  2;  1  Kor.  1:7; 
2  Kor.  V:7.  —  Vs.  4.  Rom.  VIII:  17;  Fil.  III:  20, 
21;  1  Joh.  111:2. 


23.   een  schijn.     And.  den  naam. 

eigendunkelijken  godsdienst.  Bedoeld  is  de  en- 
gdenvereering.     Zie  vs.  18. 

nederigheid.     Zie  op  vs.  18. 

gestrengheid  tegen  het  ligchaam,  t.  w.  door  de 
onthouding  en  de  kastijdingen,  waaraan  men  het  onder- 
werpt.   Zie  vs.  16,  21. 

niet  —  vleesches.  De  bedoeling  schijnt  te  zijn: 
Ten  gevolge  van  de  onthouding,  die  men  het  ligchaam 
eigendunkelijk  oplegt,  wordt  dit  inderdaad  niet  behoor- 
lijk geëerd  door  de  bevrediging  van  zinnelijke  be- 
hoeften. And.  niet  in  eenige  waarde,  lot  verzadiging 
des  vleesches.  Zij  achten  hier  aangeduid ,  dat  de  gebo- 
den en  leeringen  der  dwaalleeraars  (vs.  22),  al  hebben 
ze  een  schijn  van  wijsheid,  van  geen  waarde  zijn,  maar 
ileehts  voedsel  geven  aan  vleeschelijke  ijdelheid. 

1.  opgewekt.     Zie  op  Ef.  II :  6. 

toekt  wat  boven  is,  d.  i.  uw  trachten  zij  gericht 
op  hetgeen  in  den  hemel  is,  namelijk  de  heilgoederen , 
diir  voor  u  weggelegd.     VgL  Fil.  III :  14. 

2.  De  zin  is:  Weeat  hemelschgezind  en  niet  aardsch- 
gezind,  zoodat  de  gedachte  aan  het  hoogere  al  uw  wer- 
ken en  trachten  doordringt  en  heiligt. 

wat  op  aarde  is,  zooals  geld  en  goed,  zingenot, 
eer  en  macht. 

3.  gestorven ,  t.  w.  voor  de  wereld.  Vgl.  H.  II :  20. 
*w  leven  —  in  God,  d.  i.  het  zalig  leven ,  waar- 
aan gij  door  gemeenschap  met  den  levenden  Christus 
deel  hebt  (vs.  1),  is  thans  nog  in  God  verborgen, 
erenals  Christus,  aan  Gods  rechterhand  (vs.  1),  voor 
der  menschen  oog  onzichtbaar  is. 

4.  geopenbaard  wordt,  d.  i.  uit  zijne  verborgenheid 


zijn:  hoererij,  onreinheid,  wellust, 
booze    begeerlijkheid,     en    de    heb- 

6.  zucht,  die  afgoderij  is,'  om  wel- 
ke dingen  de  toorn  Gods  komt 
over  de  kinderen  der   ongehoorzaam- 

7.heid,  '  in  welke  ook  gij  eertijds  ge- 
wandeld   hebt,    toen    gij    onder    hen 

8.  leefdet.  '  Maar  nu ,  legt  ook  gij  dat 
alles  af,  toorn,  gramschap,  boosheid, 
lastering,  vnile  taal  uit  uwen  mond.  * 

9.  Liegt  niet  tegen  elkander,  daar  gij 
den  ouden  mensch  met   zijne   hande- 

10.  lingen  hebt  uitgedaan,  '  en  den  nieu- 
wen aangedaan,  die  vernieuwd  wordt 
tot  kennis  naar  het  beeld   desgenen, 

11.  die  hem  geschapen  heeft;  '  waar  niet 
is  Griek  en  Jood,  besnijdenis  en  on- 
besnedenheid, barbaar,  Scyth,  dienst- 
knecht, vrije,  maar  Christus  alles  en 
in  allen. 

12.  Doet  dan  aan,  als  heilige  en  ge- 
liefde uitverkorenen  van  God,  innige 
ontferming ,  goedertierenheid ,  nede- 
righeid ,    zachtmoedigheid ,    lankmoe- 

13.  digheid,   '    zoodat   gij    elkander    ver- 


Vs.  5.  Rom.  VIII:  13;  Et  V:3,  5;  1  Thess.  IV: 
3.  —  Vs.  6.  Ef.  V :  6.  —  Vs.  7.  Ef.  II :  2.  —  Vs. 
8.  Et  IV:  31,  29;  1  Petr.  II :  1.  —  Vs.  9,  10.  Et 
IV:  22-25;  Rom.  VI:  4,  6.  —  Vs.  11.  Gal.  III: 
28,  V:6;  1  Kor.  VII :  22.  —  Vs.  12,  13.  Ef.  IV: 
32;  Gal.  V  :  22;  VI:  2. 


te  voorschijn  treedt  bij  zijne  wederkomst. 

4.  ons  leven,  d.  i.  die  ons  leven  is.  And.  lez.  uw 
leven. 

5.  Doodt  —  aarde  zyn.  Met  Christus  gestorven 
(vs.  3),  moet  gij  niet  toelaten,  dat  de  leden  van  uw 
ligchaam  langer  de  werktuigen  van  zondige  lusten  zijn. 
Vgl.  Matth.  V:29,  30. 

wellust . . .  hebzucht.  Zie  op  Ef.  IV  :  19. 
booze  begeerlijkheid.  Zie  Matth.  V  :  28. 
die  afgoderij  is.     Zie  op  Ef.  V  :  5. 

8.  dat  alles,  t.  w.  het  bovengenoemde  (vs.  5),  en 
wat  verder  in  dit  vs.  genoemd  wordt. 

9,  10.     Zie  op  Ef.  IV:  22-24. 

10.  die  vernieuwd  wordt  enz.  De  nieuwe  mensch; 
door  God  in  den  christen  geschapen ,  is  nog  niet  terstond 
wat  hij  wezen  moet,  maar  wordt  het  allengs,  door  op 
te  wassen  in  zulk  eene  kennis  van  God  en  zijnen  wil, 
waardoor  hij  aan  God  steeds  meer  gelijkvormig  wordt. 
Vgl.  H.  1:9,  10. 

11.  Waar  de  oude  mensch  afgelegd  en  de  nieuwe 
aangedaan  is,  daar  vraagt  men  niet  meer,  of  iemand 
van  afkomst  heiden  of  Jood  is  enz. 

barbaar.     Zie  op  Rom.  1 :  14. 

Scyth .  Van  al  de  toenmalige  aan  de  romeinsche 
heerschappij  onderworpen  volken  werden  de  Scythen, 
die  in  Azië*  ten  noorden  van  de  Zwarte  en  de  Kaspi- 
sche Zee  woonden,  voor  het  onbeschaafdste  gehouden. 

12.  Doet  dan  aan,  t.  w.  als  kleedingstukken  van 
den  nieuwen  mensch  (vs.  10). 

als  —  van  God,  d.  i.  gelijk  het  zulken  betaamt, 
die  door  God  tot  het  heil  in  Christus  verkoren,  en  als 
zoodanig  hem  gewijd  en  van  hem  geliefd  zijt. 


Hoofdst.  III. 


DE  BRIEF 


420 


draagt  en  onderling  vergeeft,  als  ie- 
mand zich  over  een  ander  te  beklagen 
heeft;  evenals  de  Heer  u  vergeven 
14. heeft,  zóó  ook  gij!  '  En  doet  over 
dit  alles  de  liefde  aan,   wat  de  band 

15.  der  volmaaktheid  is.  '  Eu  de  vrede 
van  Christus  heersche  in  uwe  harten, 
tot  welken  gij  ook  geroepen  zijt  in 
één  ligchaam;    en  weest  dankbaar!  ' 

16.  Het  woord  van  Christus  wone  rijke- 
lijk onder  u!  Leert  en  vermaant  elk- 
ander in  alle  wijsheid,  en  zingt  met 
psalmen ,  lofzangen ,  geestelijke  liede- 
ren   Gode   liefelijk   in   uwe  harten. 

17.  En  al  wat  gij  doet  met  woord  of 
met  werk ,  doet  het  alles  in  den  naam 
des  Heeren  Jezus,  God,  den  Vader, 
dankende  door  hem. 

18.  Gij  vrouwen!  weest  uwen  mannen 
onderdanig,   gelijk  het  voegt  in  den 

19.  Heer.  '  Gij  mannen!  hebt  uwe  vrou- 
wen lief,  en  weest  niet  bitter  tegen 

20.  haar.  '  Gij  kinderen!  weest  aan  uwe 
ouders  in  alles  gehoorzaam;  want  dat 

21.  is  welbehagelijk  in  den   Heer.  '    Gij 


Vs.  14.  Joh.  XIII:35;  Ef.  V:2,  1V:3;  Rora. 
XIII:  9.  —  Vs.  15.  Ef.  IV:  3,  4.  —  Vs.  16,  17. 
Ef.  V:19,  20.  —  Vs.  16.  1  Thess.  V;ll;  Hebr.  X: 
24,  25.  —  Vs.  17.  1  Kor.  X :  31.  —  Vs.  18-26. 
Ef.  V:22,  25,  VI :1,  4-8. 


13.  de  Heer,  d.  i.  Christus.     Gew.  t.  Christus. 

u  vergeven  heeft.  Eig.  u  zijne  gunst  bewezen 
heeft,  toen  hij  zich  voor  u  overgaf  in  den  dood.  VgL 
Ef.  V:2. 

14.  over  dit  alle*,  t.  w.  ais  opperkleed.  Vgl.  op 
vs.  12. 

de  liefde.  Hier  vermeld  als  de  bron,  waaruit 
de  vs.  12  en  13  genoemde  deugden  voortvloeijen. 

wat  (gew.  t.  die)  —  w,  d.  i.  wat  alle  deugden, 
die  tot  de  christelijke  volkomenheid  behooren,  tot  één 
geheel  verbindt,  of,  volg.  and.,  het  kort  begrip  der 
christelijke  volkomenheid  is. 

15.  de  vrede  van  Christus,  d.  i.  de  onderlinge  eens 
gezindheid,  die  de  vrucht  is  van  het  geloof  in  Chris 
tus.  And.  denken  aan  vrede  des  gemoeds  (vgl.  FiL 
IV :  7).     Gew.  t  de  vrede  God*. 

in  één  Upchaam ,  d.  i.  als  te  samen  één  ligchaam 
uitmakende.     Zie  verder  op  Ef.  I V :  3 ,  4. 

weest  dankbaar,  t  w.  jegens  God,  die  u  tot 
het  heil  in  Christus  geroepen  heeft. 

16.  ff  et  woord  van  Christus,  d.  i.  het  evangelie, 
hetwelk  van  Christus  oorspronkelijk  is,  of  waarvan 
Christus  den  hoofd  in  houd  uitmaakt. 

wone  rykelyk  onder  u,  d.  i.  worde,  zoo  in  de 
onderlinge  samenkomsten  als  bij  andere  gelegenheden, 
door  velen  uwer  verkondigd. 

in  alle  wysheid.  VgL  H.  I  :  28.  Sommigen 
voegen  deze  woorden  bij:  ff  et  woord  —  onder  u! 

zingt  —  harten.     Zie  op  Ef.  V :  19. 

psalmen  —  liederen.  Zie  op  Ef.  V :  19.  Gew. 
t.  psalmen  en  lofzangen  en  geestelijke  liederen. 


vaders!  tergt  uwe  kinderen  niet,  op- 
dat zij  niet  moedeloos  worden.  ' 
2£.  Gij  dienstknechten!  weest  uwen 
heeren  naar  het  vleesch  in  alles  ge- 
hoorzaam, niet  met  oogendienst  als 
menschenbehagers ,  maar  in  eenvou- 
digheid   des   harten,    vreezende    den 

23.  Heer.  '  Wat  gij  doen  moogt,  ver- 
richt  het   van   harte,    als    voor   den 

24.  Heer  en  niet  voor  menschen ,  '  daar 
gij  weet ,  dat  gij  van  den  Heer  de  ver- 
gelding  der   erfenis   ontvangen  zult: 

25.  gij  dient  den  Heer  Christus.  '  Want 
die  onrecht  doet,  zal  het  onrecht, 
dat  hij  gedaan  heeft,  dragen,  en  er 
is   geen    aanneming    des    persoons. 

IV  :  1 .  Gij  heeren !  betracht  jegens  uwe 
dienstknechten  recht  en  billijkheid, 
daar  gij  weet,  dat  ook  gij  een  heer 
hebt  in  den  hemel. 

HOOFDSTUK  IV  :  2—18. 

De  apostel  vermaant  tot  volharding  in  het  gebed 
en  tot  voorbidding  voor  hem  (vs.  2-4),  tot  bedacht- 
zaamheid in  handelen  en  spreken  (vs.  5,  6).     Hij  deelt 


Vs.  18.  Gen.  111:16.  —  Vs.  22.  1  Tim.  VI  :1; 
Tit.  11:9;  1  Petr.  11:18.  —  Vs.  23,  24.  1  Kor. 
VII; 22,  23.  —  Vs.  25.  Deut  X:17;  Rom.  11:11. 

Vs.  1.  Ef.  VI :  9. 


16.  Gode.    Gew.  t  den  ffeere. 

Ixefelyk.  Gr.  met  liefelykheid.  And.  met  dank- 
baarheid. 

17.  in  den  naam  —  Jezus,  <L  i.  bij  al  wat  gij  doet, 
bestuurd  door  het  geloof  in  Jezns  als  uwen  Heer. 

door  hem,  d.  i.  door  Jezus,  die  door  het  heil,  d 
aangebracht,  n  zoo  ruime  stof  tot  danken  gegeten  heeft. 

20.  in  den  ffeer.     Gew.  t.  den  ffeere. 

21.  tergt  —  niet,  t.  w.  door  onrechtvaardige  behan- 
deling. 

opdat  —  worden,  daar  zij  het  onrecht,  hun  door 
hunne  vaders  aangedaan,  zouden  moeten  verkroppen. 
22-24.     Zie  op  Ef.  VI:  6 -7. 

22.  den  ffeer,  d.  i.  Christus.     Gew.  t   God 

23.  Wat.     Gew.  t.  JSn  al  wat. 

24.  de  vergelding  der  erfenis,  d.  i  de  vergelding, 
die  bestaat  in  de  hemelache  erfenis  (zie  op  Ef.  I ;  14). 
De  dienstknechten  hadden,  als  slaven,  op  geenaardiche 
erfenis  te  hopen. 

gy  dient.     Gew.  t.  want  gij  dient. 

25.  Want.     Gew.  t  Maar. 

die  onrecht  doet,  t  w.  als  dienstknecht,  jegens 
zijn  meester  (vgl.  PhiL  18).  And.  als  meester  jegens 
zijn  dienstknecht. 

het  onrecht,  d.  i.  de  straf  voor  het  onrecht 
er  is  —  persoons,  t.  w.  bij  God.    Dienstknecht 
en   heer   staan   bij  hem  gelijk;  de  een  heeft  bovei  den 
ander  niets  vooruit 

1.  billijkheid.  And.  gelijkheid,  t  w.  tusschen  heb- 
ren en  dienstknechten,  door  beider  betrekkingen  tot 
denzelfden  lieer  in  den  hemel 


m 


AAN  DE  KOLOSSERS. 


Hoofdst.  IV. 


mede,  waarom  hij  Tychicus  en  Onésimus  zendt  (vs. 
7-9),  brengt  verschillende  groeten  over  (vs.  10  —  15), 
roert  nog  een  paar  bijzonderheden  aan  (vs.  16, 17),  en 
besluit  met  zegenbede  (vs.  ld). 


2.  Volhardt  in  het  gebed,  en  waakt 
8. daarin  met  dankzegging!  '  Bidt  te- 
vens ook  voor  ons,  dat  God  ons 
eene  deur  des  woords  opene,  om  te 
spreken  van  de  verborgenheid  van 
Christus,  om  welke  ik  ook  gebonden 

4.  ben ;  '  opdat  ik  haar  openbare ,  gelijk 

5.  ik  spreken  moet.  '  Wandelt  met  wijs- 
heid tegenover  hen,  die  buiten  zijn, 

6.  den  tijd  uitkoopende.  '  Uw  woord  zij 
altijd  liefelijk,  met  zout  besprengd, 
zoodat  gij  weet,  hoe  gij  een  iegelijk 
moet  antwoorden. 

7.  Al  mijne  omstandigheden  zal  Ty- 
chicus u  bekend  maken ,  mijn  geliefde 
broeder   en  getrouwe  dienaar  en  me- 

8. dedienstknecht  in  den  Heer;  '  dien 
ik  juist  daartoe  tot  u  zend,  dat  hij 
verneme,    hoe  het  u   gaat,    en    uwe 

9. harten  vertrooste;  '  met  Onésimus, 
mijn  getrouwen  en  geliefden  broeder, 


Vs.  2-4.  Ef.  VI :  18  -  20.  —  Vs.  2.  Luc.  XV11I : 
1;  Rom.  XII:  12;  1  Thess.  V:17.  —  Vs.  3.  Rom. 
XV:30;  2  Thess.  111:1.  —  Vs.  5.  Ef.  V:15,  16; 
1  Kor.  VI:  12.  —  Vs.  6.  Mare.  IX:  60;  1  Petr.  III: 
15.  —  Vs.  7—9.  Ef.  VI:  21,  22.  —  Vs.  7.  Hand. 
XX:4;  2  Tim.  IV:  12;  Tit.  111:12. 


3.  ons  eene  deur  —  opent,  d.  i.  ons  gelegenheid 
tot  verkondiging  des  evangelies  verschafte  (vgl.  1  Kor. 
XVI:  9,  2  Kor.  11:12).  Wellicht  doelt  Paulus  hier- 
roede  op  zijn  gehoopt  ontslag  uit  zijne  gevangenschap. 
VgL  Phil.  22. 

de  verborgenheid  van  Christus.  Zie  op  Ef.  III : 
3,  4, 

on  welke  —  ben.     Zie  op  Ef.  VI :  20. 

4.  openbare,  t.  w.  in  wijden  kring,  overeenkomstig 
de  taak,  mij  als  apostel  der  heidenen  opgedragen.   VgL 

Op   Tg.   3. 

5.  die  buiten  tyn»  d*  i  buiten  de  gemeente,  Joden 
en  heidenen. 

den  tijd  uitkoopende.     Zie  op  Ef.  V :  16. 

6.  Uw  woord,  t  w.  tot  hen ,  die  buiten  zijn  (vs.  5). 
zout,  d.  i.  het  zout  der  wijsheid  (vs.  5). 
antwoorden,  t.  w.  op  vragen,  die  uw  geloof  be- 
treffen. 

7.  Tychicus.  Waarschijnlijk  de  overbrenger  van 
deien  brief.     Zie  verder  op  Et  VI :  21. 

3.  vertrooste,  te  midden  van  den  kommer,  dien  mijn 
lijden  u  veroorzaakt 

9.    Onésimus.     Zie  de  InL  op  d.  Br.  aan  Phil. 

10.  Aristarehus.  Een  Thessaloniker ,  die  Paulus  ver- 
gwelde  op  zijne  reis  van  Cesaréa  naar  Rome.  Zie  Hand. 
XX:4,  XXVII: 2,  Phil.  24. 

«j/a  medegevangene.  Het  schijnt,  dat  Aristar- 
d>w,  ten  einde  den  apostel  te  dienen,  voor  een  tijd 
'rq willig  in  diens  gevangenschap  deelde.    VgL  Phil. 

Marcus . . .  Bamabas.  Zie  de  InL  op  het  Ev. 
»«  Mare,  en  op  Hand.  IV:  36,  37. 


die  van  de  uwen  is.     Alles  wat  hier 
omgaat,   zullen  zij  u  bekend  maken. 

10.  U  groet  Aristarehus,  mijn  mede- 
gevangene, en  Marcus,  de  neef  van 
Bamabas,  aangaande  wien  gij  beve- 
len ontvangen  hebt,  —  als  hij  tot  u 

11.  komt,  ontvangt  hem  —  '  en  Jezus, 
genaamd  Justus,  die  uit  de  besnij- 
denis zijn.  Dezen  alleen  zijn  mijne 
medearbeiders  aan  '  het  koninkrijk 
Uods,  en  zij  zijn  mij    tot   opbeuring 

12.  geweest.  '  U  groet  Epaphras,  die  van 
de  uwen  is,  een  dienstknecht  van 
Christus  Jezus,  die  altijd  voor  u 
strijdt  in  zijne  gebeden ,  dat  gij  moogt 
vaststaan,    volmaakt    en    volleerd    in 

13.  al  den  wil  van  God.  '  Want  ik  geef 
hem  getuigenis,  dat  hij  zich  veel 
moeite  geeft  voor  u  en  die  te  Laodi- 

14.  céa  en  die  te  Hiërépolis  zijn.  '  U  groet 
de  geneesmeester  Lucas,  de  geliefde, 
en  Demas. 

15.  Groet  de  broeders  te  Laodicéa,  en 
Nymphas,    en  de  gemeente  te  zijnen 

16.  huize.  '  En  wanneer  deze  brief  bij  u 


Vs.  9.  Phil.  10.  —  Vs.  10.  Hand.  XX:4,XXVI1: 
2,  XV: 37,  39.  —  Vs.  12.  H.  1:7;  PhiL  23.  — 
Vs.  13.  H.  11:1;  Openb.  111:14.  —  Vs.  14.  Phil. 
24.;  2  Tim.  IV:  10.  —  Vs.  15.  Bom.  XVI:  5;  1  Kor. 
XVI:  19;  Phü.  2. 


10.  als  h\j  tot  u  komt,  t.  w.  op  de  reis,  die  hij  gaat 
ondernemen. 

ontvangt  hem,  t.  w.  gastvrij. 

11.  Jezus,  genaamd  Justus,  d.  i.  de  rechtvaar- 
dige.    Deze  komt  elders  niet  voor. 

uit  de  besnijdenis,  d.  ï.  uit  de  Joden  afkomstig. 
Dit  geldt  hier  van  Aristarehus,  Marcus  en  Jezus,  ge- 
naamd Justus. 

Dezen  alleen  enz.  Zij  maakten  dus  eene  zeld- 
zame uitzondering  op  de  christenen  uit  de  Joden,  die 
meestal  de  felste  tegenstanders  van  Paulus  waren.  VgL 
Fil.  1:15,  17. 

12.  Epaphras.  Blijkens  vs.  11  was  deze,  en  zoo 
ook  waren  Lucas  en  Deraas  (vs.  14),  geen  christenen 
uit  de  Joden,  maar  uit  de  heidenen.  Zie  verder  op 
H.  1:7. 

Christus  Jezus.    Gew.  t.  Christus, 
volleerd.     Gew.  t.  vervuld, 
in   al  den  wil  van  God,  t.  w.  in  de  beoefening 
zoowel  als  in  de  kennis  daarvan.    VgL  H.  1:9,  10. 

13.  dat  hy  —  geeft.   Gew.  t.  dat  h\j  veel  ijver  heeft. 
Laodicéa . . .  Hierdpolis.    De  gemeenten   in  deze 

twee    nabij    Kolosse  gelegen  steden  waren  wellicht  ins 
gelijks  door  Epaphras  gesticht.     Vgl.  op  H.  1 :  7 ,  II :  1. 

14.  Lucas.     Zie  de  InL  op  het  Ev.  van  Luc 
Demas.     Een    medearbeider    van    Paulus,    maar 

dezen  later  ontrouw  geworden.     Vgl.  2  Tim.  IV :  10. 

15.  en  Nymphas,  i  i.  en  inzonderheid  Nymphas. 
Deze  wordt  hier  met  name  vermeld,  denkelijk  omdat 
eene  af  deeling  der  gemeente  van  Laodicéa  te  zijnen 
huize  hare  samenkomsten  hield.  Zie  hetgeen  volgt,  en 
vgL  op  Bom.  XVI :  5. 


Hoofdst.  IV.  DE  BRIEF  .  422 


gelezen  is,  maakt,  dat  hij  ook  in 
de  gemeente  der  Laodiceërs  gelezen 
worde,  en  dat  ook  gij  dien  uit  Lao- 
17.dicéa  te  lezen  krijgt.  '  En  zegt  aan 
Archippus:  Zie  op  de  bediening,  die 


Vs.  17.  Phil.  2;  2  Tim.  IV:  5. 


16.  dien  uit  Laodicéa ,  d.  i.  den  brief,  die  te  Laodioéa 
is  en  vandaar  moet  ontboden  worden.  De  hier  bedoelde 
brief,  waarschijnlijk  omstreeks  dezen  zelfden  tijd  ge- 
schreven,   is    verloren  gegaan.     Sommigen  meenen,  dat 


gij  in  den  Heer  ontvangen  hebt,  dat 
gij  haar  vervult! 
18.      De  eigenhandige  groete   van  mij, 
Paulus.    Gedenkt  mijne  banden.    De 
genade  zij  met  u! 

Vs.  18.  1  Kor.  XVI :  21 ;  2  Thess.  III :  17 ;  Ef.  VI :  U. 


naar  Kolosse  langs  het  meer  westelijk  gelegen  Laodioéa. 
17.    Jrchipfmê.     Zie  op  Phil.  2. 

de  bediening.    Men  versta   hieronder  het  opzie- 
nersainbt    (2  Tim.  IV:  5),  of  het  diakenschap,  of  eene 


wij  hem  nog  bezitten  in  den  brief  aan  deEfezièra.  Vgl.  '  andere  taak,  aan  Archippus  opgedragen  (Fil  II:  251 
de  Inl.  op  dien  brief.  18.    De  eigenhandige    —    Paulus.    Zie    op    1   Kor. 

te  lezen    krijgt.     De  apostel  onderstelt  hier,  dat    XVI :  21. 
zijn  brief  aan  de  Laodiceërs  de  plaats  zijner  bestemming  De  genade.    Zie  op  £f.  VI :  24. 

eerder  zou  bereiken  dan  die  aan  de  Kolossers.  De  weg  leidde  mei  u.    Gew.  t.  met  u!  Amen. 


DE    EERSTE    BRIEF 


AAN   DB 


THESS  ALONIKEES. 


INLEIDING. 

Do  gemeente  te  Thessalonfca,  de  hoofdstad  van  het  tweede  district  van  Macedonië,  was  door  Paulus, 
in  vereeniging  met  Silas  en  Timótheüs,  op  zijne  tweede  reis  gesticht  (Hand.  XVII  :  1-10).  Zijne  pre- 
diking vond  er,  vooral  onder  de  heidenen,  ingang  (ald.  vs.  4,  1  Thess.  1  :  6,  7,  9,  11,  13),  en  iel/ 
heeft  hij  de  wijze,  waarop  hij  er  predikte,  en  geheel  zijn  gedrag  aldaar  uitvoerig  beschreven  (H.  II: 
1  —  12).  Na  een  verblijf,  vermoedelijk  langer  dan  van  drie  weken  (Hand.  XV11:2),  moest  hij  met  Süai, 
ten  gevolgo  van  een  oproer,  door  de  Joden  tegen  hem  verwekt  (vs.  5  10),  vandaar  vluchten,  waarna 
hij  zich  over  Berea  en  Athene  naar  Konnthe  begaf  (vs.  10  15,  II.  XVlll:l).  Gedurende  zijn  lang- 
durig verblijf  in  laatstgenoemde  stad  (vs.  11)  heeft  hij,  volgens  het  vrij  algemeen  gevoelen,  dezen  eer- 
sten  brief  aan   de   Thessalonfkers   geschreven,    naar   gissing   omstreeks    het  jaar   52   of   53. 

Aanleiding  tot  dit  schrijven  vond  hij  in  den  toestand  der  jeugdige  gemeente  en  in  de  berichten,  door 
Timótheüs  vandaar  tot  hem  overgebracht  (H.  III :  6).  Hoeveel  er  ook  te  zeggen  viel  tot  haren  lof, 
er  was  toch  ook  niet  weinig  in  haar  te  berispen,  te  bestraffen  en  te  recht  te  brengen,  en  dit  moest 
met  bedachtzaam  overleg  en  wijs  beleid  geschieden.  Hij  begint ,  na  den  aanhef  (H.  1:1),  met  hen  te  ver- 
zekeren van  zijn  voortdurend  aandenken  (vs.  2—5)  en  hen  te  prijzen  van  wege  hunne  standvastigheid 
(vs.  6-10).  Het  voorbeeld,  dat  hij  hun,  gedurende  zijn  verblijf  in  hun  midden,  gegeven  had,  stelt  hij 
hun  ter  navolging  voor  (H.  II  :  1—12),  en  keert  daarna  terug  tot  de  vermelding  hunner  getrouwheid 
onder  vervolging  en  druk  (vs.  13-16).  Zoo  komt  hij,  onder  betuiging  van  zijn  teleurgesteld  verlangen 
om  hen  te  zien  (vs.  17  —  20),  op  den  terugkeer  van  Timótheüs  (H.  III  :  1--6),  wiens  berichten  hem 
verblijd  en  dat  verlangen  op  nieuw  verlevendigd  hadden  (vs.  7—13).  En  nu  gaat  hij,  in  overeenstem- 
ming met  zijne  vroegere  prediking  (H.  IV:  1,2),  hen  waarschuwen  eerst  tegen  onreinheid,  met  het  oog 
vooral    op    do   touuu    der   ontucht    (vs.    8  —  8) ,     dan    tegen    tekortkoming    in   broederliefde   en   arbeidzaamheid 


423 


AAN  DE  THESSALONIKERS. 


Hoofdst.  I. 


(rs.  9  12),  om  eindelijk,  naar  hunne  behoeften,  uit  te  weiden  over  het  lot  der  ontslapenen  bij  de  aan- 
staande wederkomst  van  Christus  (va.  13-17),  met  ernstige  opwekking,  om  zich  daarop  tijdig  te  bereiden 
iH.  V:l— 11).  Nog  eenige  andere  vermaningen,  daaraan  toegevoegd  (vs.  12—32),  leiden  tot  de  gebrui- 
kelijke zegenbede    (vs.    23,24)    en   het   besluit  van    den   brief  (vs.    25-27). 

De  inhoud  zoowel  van  dezen  brief,  als  van  den  tweeden  aan  de  Thessalonfkers ,  is  minder  belangrijk  dan 
die  der  grootere  brieven  van  Paulus.  In  weerwil  van  de  bedenkingen,  die  tegen  de  echtheid  vooral  van 
den  tweeden  zijn  ingebracht,  houdt  men  ze  van  vroegen  tijd  af  voor  de  oudste,  die  wy  van  Paulus  bezit- 
ten, en  bevatten  zij,  nevens  niet  verwerpelijke  bijdragen  tot  de  kennis  van  het  oudste  christendom,  me- 
nige kernachtige    vermaning,    die   opmerking   on    behartiging,    ook    nog   in   onze    dagen,    verdient 


HOOFDSTUK  I. 

Opschrift  en  heilgroet  (vs.  1).  De  apostel  dankt 
God  voor  de  christelijke  deugden,  waardoor  de  Thessa- 
lonikers  zich  onderscheidden  (vs.  2—4).  Gelijk  zijne 
prediking  was  geweest  met  kracht,  zoo  mochten  zij 
navolgers  heeten  van  hem  en  van  den  Heer  en  strekten 
lij  anderen  tot  voorbeeld  (vs.  5  -  7).  De  lof  van  hun 
geloof  werd  dan  ook  alom  verkondigd  (vs.  8—10). 

1.  Paulus  en  Silvanus  en  Timótheüs 
aan  de  gemeente  der  Thessalonfkers 
in  God,  den  Vader,  en  den  Heer 
Jezus  Christus.  Genade  zij  u  en 
vrede! 

2.  Wij  danken  God  te  allen  tijde 
over  u  allen,   en   zijn   uwer  in  onze 

3. gebeden  gedachtig,  '  terwijl  wij  het 
werk  uws  geloofe,  en  den  arbeid 
uwer  liefde,  en  de  volharding  uwer 
hope  op  onzen   Heer   Jezus   Christus 


Vs.  1.  2  Thess.  1:1;  Rom.  1:7;  1  Kor.  1:3.  — 
Vs.  2,  3.  2  Thess.  1:3;  Kol.  1:3-5;  lKor.I:4.— 
Vs.4.  2  Thess.  11:18,  14. 


1.  Silvanus.  Dezelfde,  die  in  de  Hand.  (H.  XV: 
22,  27,  enz.)  onder  den  naam  van  Silas  voorkomt.  Ook 
elders  wordt  hij  met  Timótheüs  vermeld ,  en  wel ,  even* 
als  hier,  vóór  dexen  (2  Kor.  1:19),  waarschijnlijk, 
omdat  hij  de  oudste  was  van  de  twee. 

Silvanus  en  Timótheüs.  Zij  waren  met  Paulus  te 
Thessalonfca  werkzaam  geweest  en  bevonden  zich  thans 
bij  hem.    Vgl.  op  ÏÏL  1:1. 

in  God  —  Christus,  d.  i.  door  den  band  der 
gemeenschap  verbonden  met  God,  den  Vader  enz.  Hier- 
door was  de  gemeente  onderscheiden  van  elke  andere 
vereeniging  bij  Joden  en  heidenen. 

Genade  zij  u  en  vrede!  Zie  op  Rom.  1:7.  De 
gew.  t  voegt  er  bij:  van  Ood,  onzen  Vader,  en  den 
Heer  Jezus  Christus. 

3.  het  werk  enz.  De  drie  grondtrekken  van  het 
christelijk  leven  (vgl.  op  Kol.  1:4,  5)  werden  ook  bij 
hen  gevonden:  geloof,  dat  zich  kenmerkte  door  werk- 
zaamheid, liefde,  die  in  hare  betooning  geen  moeite 
en  inspanning  ontzag,  en  hoop,  die  ook  onder  verdruk- 
king (vs.  6,  H.  11:14)  standhield. 

4.  uwe  verkiezing,  t.  w.  door  God  tot  deelgenoot- 
schap   aan  het  heil  in  Christus.     Die  verkiezing  wist 


zonder  ophouden  gedenken   voor   on- 

4.  zen  God  en  Vader ,  '  daar  wij ,  door 
God  beminde  broeders!    uwe   verkie- 

5.  zing  weten.  '  "Want  ons  evangelie  is 
bij  u  niet  geweest  alleen  in  woorden, 
maar  ook  in  kracht,  en  in  heiligen 
geest,  en  in  groote  verzekerdheid , 
gelijk  gij  weet ,  hoedanigen  wij  onder 

6.  u  geweest  zijn  om  uwentwil.  '  En  gij 
zijt  navolgers  geworden  van  ons  en 
van  den  Heer,  daar  gij  het  woord 
onder  veel  verdrukking  aangenomen 
hebt    met    blijdschap    des    Heiligen 

7.Geestes,  '  zoodat  gij  een  voorbeeld 
geworden  zijt  voor  al   de   geloovigen 

8.  in  Macedonië  en  in  Achaje.  '  Want 
van  u  uit  is  het  woord  des  Heeren 
luide  ruchtbaar  geworden;  niet  alleen 
in    Macedonië    en    Achaje,    maar    te 


Vs.  5.  H.  11:6,  10;  1  Kor.  11:4.  —  Vs.  6.  1 
Kor.  IV:  16;  KL  UI:  17;  1  Thess.  11:14.  —  Vs.8. 
Rom.  1:8. 


Paulus,  op  grond  Tan  zijne  prediking  te  Thessalonfca 
en  van  de  vrucht,  welke  die  prediking  daar  gedragen 
had.     Zie  vs.  5—7. 

5.  ons  evangelie,  d.  i.  de  evaogelioprediking  zoowel 
van  Silvanus  en  Timótheüs  als  van  Paulus  zelven. 

verzekerdheid,  d.  i.  vastheid  van  overtuiging. 
om  uwentwil,  d.  i.  ten  nutte  van  u.     God  wilde 
daardoor  toonen,  dat  hij  u  verkoren  had.     Zie  vs.  4. 

6.  navolgers,  t,  w.  door  het  blijmoedig  verdragen 
van  verdrukking. 

onder  veel  verdrukking,  ondervonden  van  de 
zijde  hunner  heidensche  medeburgers,  die  dastrtoe 
door  de  Joden  waren  opgezet.  Zie  H.  11:4,  Hand. 
XVII :  5. 

blijdschap  des  —  Geestes,  d.  i.  door  den  Heiligen 
Geest  in  u  gewerkt. 

7.  Macedonië.  Het  landschap,  waarin  Thessalonfca 
lag.  Er  waren  daar  geloovigen  ook  te  Philippi,  to 
Beréa,  en  waarschijnlijk  op  meer  andere  plaatsen. 

Achaje.  Vgl.  op  Hand.  XVIII  :  12.  In  dit 
landschap,  hetwelk  aan  Macedonië  grensde,  was  Ko- 
rinthe  gelegen,  waar  Paulus  zich  waarschijnlijk  destijds 
bevond.     Zie  de  Inl. 


Hoofdst.  I. 


DE  EERSTE  BRIEF 


424 


aller  plaatse  is  de  mare  uitgegaan 
van  uw  geloof  aan  God,  zoodat  wij 
niet  noodig  hebben  er  iets  van  te 
9.  zeggen.  '  Immers  zij  verhalen  zelve 
van  ons,  hoedanigen  ingang  wij  bij 
u  gehad  hebben,  en  hoe  gij  u  tot 
God  bekeerd  hebt  van  de  afgoden, 
om  den  levenden  en  waren  God  te 
10.  dienen,  '  en  uit  de  hemelen  zijnen 
Zoon  te  verwachten,  dien  hij  uit  de 
dooden  heeft  opgewekt,  Jezus,  die 
ons  redt  van  den  toekomenden  toorn. 

HOOFDSTUK  II :  1—16. 


De  apostel  herinnert,  hoe  hij,  bij  zijne  prediking  te 
Thessalonica,  zich  gedragen  en  geen  eigen  voordeel  of 
eer  gezocht  (vs.  1  —  6),  maar,  door  liefde  gedreven  (vs. 
7,8),  het  evangelie  verkondigd  had,  nacht  en  dag 
werkende  (vs.  9),  door  leer  en  voorbeeld  vermanende 
tot  een  aan  God  gewijden  wandel  (vs.  10-12).  Hij 
dankt  God,  dat  hun  geloof  zich  onder  verdrukking 
staande  hield,  evenals  dat  der  geloovigen  in  Judéa  (vs. 
13-16). 


1.  Want  gij  weet  zelve,  broeders! 
van  onzen  ingang  bij  u ,  dat  die  niet 

2.  ijdel  is  geweest;  '  maar  hoewel  wij 
te  voren,  gelijk  gij  weet,  te  Philippi 
geleden  hadden  en  mishandeld  waren, 
hebben  wij  in  onzen  God  vrijmoedig- 


Vs.  9.  Hand.  XIV:  15;  1  Joh.  V:20,  21.  —  Vs. 
10.  Fü.  III :  20. 

Vs.  2.  Hand.  XVI:  22,  28,  XVII :  1  10.  —  Vs. 
3-6.  2  Kor.  1:12,  11:17;  GaL  1:10. 


8.  te  aller  plaatse.  Eene  aanzienlijke  koopstad ,  als 
Thessalonica,  stond  met  vele  steden  en  plaatsen,  ook 
buiten  Macedonië  en  Achaje,  in  betrekking. 

de  mare . . .  van  uw  geloof.     Gr.  uw  geloof. 

uw  geloof  aan  Qod.  Eig.  lot  Qod,  d.  i.  waar- 
door gij  tot  de  gemeenschap  van  God  gebracht  zijt,  in 
onderscheiding  van  uwe  vroegere  betrekking  tot  de  af 
goden  (vs.  0). 

te  neggen ,  t.  w.  tot  anderen.     Vgl.  vs.  9. 
0.   z\j,  t.  w.  de  geloovigen  in  Macedonië  en  Achaje 
en  te  aller  plaatse  (vs.  8). 

gehad  hebben.     Gew.  t.  hebben. 

den  levenden . . .  Qod.     Zie  op  Hand.  XI V :  15. 
10.   zijnen  Zoon  te  verwachten,  t.  w.  bij  zijne  weder 
komst,    die   zij    dus   bij  hun  leven  nog  mochten  te  ge- 
moet   zien.      Zie   H.    IV:  15  —  17,    en   vgl.    op    Kom. 
XIII:  11. 

den  toekomenden  toorn,  d.  i.  den  toorn  van  God, 
die  zich  bij  de  wederkomst  van  Christus  in  vreeselijke 
straffen  openbaren  zou  aan  ongeloovigen  en  zondaars. 
Vgl.  Rom.  11:5-9. 

1—12.  Hier  ontwikkelt  Paulus  in  bijzonderheden, 
wat  hij  H.  1 : 5 ,  9  van  zijne  komst  tot  de  Thessalonf- 
kers  en  den  aard  zijner  evangelieprediking  onder  hen 
gezegd  had. 

niet  ydel,  d.  i.  niet  van  kracht  ontbloot  (H.  I : 
5,  9).     And.  niet  zonder  vrucht. 

2.   te  Philippi.     Zie  Hand.  XVI:  22-24.. 

het  enangelie  God*.     Zie  op  Rom.  1:1. 


heid   gehad,   om    o  onder  veel  strijd 
het  evangelie  Gods  te  verkondigen.  ' 

3.  Want  onze  vermaning  is  niet  uit 
dwaling,    noch  uit  onreinheid,    noch 

4.  met  bedrog ;  '  maar ,  gelijk  wij  door 
God  beproefd  geacht  zijn,  dat  ons 
het  evangelie  wierd  toevertrouwd, 
zóó  verkondigen  wij  het;  niet  als  om 
menschen    te   behagen,    maar    Gode, 

5.  die  onze  harten  beproeft.  *  Want 
nooit  gingen  wij  om  met  woorden 
van  vleijenj,  gelijk  gij  weet,  noch 
met  een  voorwendsel   van   hebzucht: 

6.  God  is  getuige!  '  Ook  zochten  wij 
van  menschen  geen  eer,  noch  van  u, 
noch  van  anderen,  hoewel  wij,  als 
apostelen  van   Christus,    ons   konden 

7.  doen  gelden,  '  maar  wij  waren  vrien- 
delijk  in   uw   midden.     Gelijk    eene 

8.  voedster  hare  kinderen  koestert,  'zoo 
wilden  wij,  uit  innige  genegenheid 
tot  u ,  niet  alleen  het  evangelie  Gods 
u  gaarne  mededeelen,  maar  ook  ons 
eigen   leven ,   omdat  gij    ons  lief  ge- 

9.  worden  waart.  '  Want  gij  herinnert 
u,  broeders!  ons  arbeiden  en  zwoe- 
gen. Terwijl  wij  nacht  en  dag  werk- 
ten, om  niemand  uwer  tot  last  te 
zijn,   hebben   wij    onder  u  het  evan- 


Vs.  6.  Vs.  10;  Rom.  1:9;  Fü.  1:8.  —  Vs.  8.  2 
Kor.  XII  .15.  —  Vs.  9.  2  Thcsa.  111:8;  1  Kor.IV: 
12;  Hand.  XX  :  3*. 


2.  onder  veel  strijd.     Zie  Hand.  XVII  :B -9. 

3.  onze  vermaning,  d.  i.  onze  evangelieverkondiging 
(vs.  2),  die  bij  Paulus  steeds  gepaard  ging  met  ernstig 
vermaan. 

is  niet  uit,  d.  ï.  gaat  niet  uit  van. 

onreinheid,  d.  i.  onreine  beginselen,  sooals  heb- 
zacht  en  eerzucht     Zie  vs.  B,  6. 

noch  met  bedrog,  daar  het  den  apostel  niet  te 
doen  was,  om  menschen  door  list,  b.  v.  door  vleijeoJr 
woorden  (vs.  5),  voor  zich  te  winnen. 

4.  beproefd  geacht ,  d.  i.  geschikt  geoordeeld. 
zóó,  d.  i.  daarmede  overeenkomstig. 

5.  gefyk  gij  weet ...  Qod  ie  getuige!  Voor  zijne 
woorden  beroept  men  zich  op  menschen,  voor  zijne 
bedoelingen  op  God. 

een  voorwendsel  van  hebzucht,  d.  i.  waarachter 
hebzucht  zich  verschuilt 

6.  ons  konden  doen  gelden.  Gr.  in  gewicht  (d.  L 
in  eer  en  aanzien)  honden  z\jn. 

7.  eene  voedster,  d.  i.  eene  zoogende  moeder. 

8.  het  evangelie  Gods . . .  mededeelen ,  gelijk  eene 
moeder  hare  melk. 

ons  eigen  leven,  gelijk  eene  moeder  haar  leren 
geeft  voor  hare  kinderen. 

9.  ons  arbeiden  en  zwoegen.  Om  niemand  tot  kit 
te  zijn  en  aUen  schijn  te  vermijden ,  alsof  hij  eigei 
voordeel  zocht,  had  raulus  ook  te  Thessalonica  door 
handenarbeid,  waarschijnlijk  als  tentenmaker  (Hand. 
XVIII :  3) ,  in  zijn  onderhoud  voorzien. 


425 


AAN  DE  THESSALONIKEES. 


Hoofdst.  II. 


lO.gelie  Gods  gepredikt.  '  Gij  z\jt  ge- 
tuigen en  God,  hoe  heilig  en  recht- 
vaardig en  onberispelijk  wij   u,    die 

ll.geloofdet,  geweest  zijn;  '  gelijk  gij 
weet,  hoe  wij  een  iegelijk  uwer,  als 
een  vader  zijne  kinderen,    vermaan- 

12. den  en  aanmoedigden,  '  en  betuig- 
den, dat  gij  wandelen  zoudt  waardig 
Gode,  die  u  roept  tot  zijn  konink- 
rijk en  heerlijkheid. 

13.  En  daarom  danken  wij  ook  God 
zonder  ophouden,  dat,  toen  gij  het 
woord  Gods  onzer  prediking  ontvingt, 
gij  het  aangenomen  hebt,  niet  als 
een  menschen  woord ,  maar,  gelijk  het 
waarlijk  is,  als  Gods  woord,  dat  ook 

14.  werkt  in  u,  die  gelooft.  '  Gij  toch 
zijt  navolgers  geworden,  broeders! 
van  de  gemeenten  Gods  in  Christus 
Jezus,  die  in  Judéa  zijn,  dewijl  ook 
gij  van  uwe  eigene  medeburgers  het- 
zelfde geleden  hebt,    als   zij   van   de 

15.  Joden;  '  die  ook  den  Heer  Jezus  en 
de  profeten  gedood  en  ons  vervolgd 
hebben,    en  Gode  niet  behagen,    en 

16. allen  menschen  vijandig  zijp,  '  daar 
zij  ons  verhinderen  tot  de  heidenen 
te  spreken,  opdat  die  behouden  wor- 
den; om  hunne  zonden  te  allen  tijde 


V*  12.  Ef.  IV:  1;  TU  1:27.  —  Vs.  13.  H.  I: 
1  —  Vs.  15.  Hand.  VII :  59;  Matth.  XXIII :  37.  — 
Va.  16.  Hand.  XVII  :B,  13,  XIV:  2,  19. 


10.  heilig,  tegenover  God,  en  rechtvaardig,  tegen- 
over den  naaste. 

onberispelijk,  ten  gevolge  van  getrouwe  plichts- 
vervulling  jegens  God  en  den  naaste. 
*,  d.  i.  in  nwe  oogen. 
10.  waardig  Gode,  d.  ï.  overeenkomstig  de  verplich- 
tingen, die  Gode  weldaden  in  Christus  u  opleggen. 

tot  —  keerlykkeid,  cL  i.  om  burgers  te  zijn  van 
het  koninkrijk,  dat  hij  bij  de  wederkomst  van  Christus 
tal  oprichten,  en  dan  in  zijne  heerlijkheid  te  deelen. 

13-16.  Hier  neemt  Paulus  weder  op,  wat  hij  H. 
1:6,  9,  10  van  het  geloof  der  Thessalonfkero  ge- 
tuigd had. 

13.  let  woord  Oode  onzer  prediking,  d.  L  het  evan- 
geüt,  hetwelk  wij  predikten. 

werkt  m  u,  d.  i.  zich  bij  n  werkzaam  betoont, 
ook  in  den  moed,  waarmede  gy  verdrukking  om  Chris- 
tus* wil  verdraagt 

14.  'm  Christus  Jezus.    Zie  op  H.  1 : 1. 

t*  Judéa,  te  Jeruzalem  en  elders  in  hetjoodsohe 
land.    Zie  Hand.  VIII:  1-3,  XII  :1  enz. 

medeburgers.  Gr.  stamaenooten ,  zoodat  hier  al- 
ken hridensche,  en  niet  -ook  joodsche  inwoners  van 
Tfaenalonica  bedoeld  worden.    VgL  op  H.  1 : 6. 

15.  de  profeten.    Gew.  t.  hunne  eigene  profeten, 
vervolgd.    And.  uitgedreven, 

allen  mensehen  vijandig  zyn,  daar  zij  trachten  te 
verhinderen,  dat  het  heil  in  Christus  aan  alle  menschen 
gepredikt  wordt.     Zie  vs.  16. 


vol  te  maken.     Doch  over  hen  is  de 
toorn  gekomen  ten  einde  toe. 

HOOFDSTUK  II :  17— in  :  13. 


Tot  dusverre  verhinderd  om,  naar  den  wensch  zijns 
harten,  Thessalonica  andermaal  te  bezoeken,  (vs.  17—20), 
had  de  apostel  Timdtheüs  gezonden  (H.  III :  1  —  5).  Wat 
hij  door  dezen  van  hen  vernomen  had,  had  hem  ver- 
troost en  verblijd  (vs.  6—8)  en  drong  hem  nu  tot  de 
bede,  dat  hij  hen  andermaal  mocht  kunnen  bezoeken, 
en  dat  zij  mochten  toenemen  in  liefde  en  heiligheid 
(vs.  9-13). 


17.  Wij  nu,  broeders!  nadat  wij  voor 
eene  korte  poos  naar  het  aangezicht, 
niet  naar  het  hart,  van  u  gescheiden 
waren,  hebben  ons  te  meer  beijverd, 
om  uw  aangezicht  weer  te  zien  met 

18.  groot  verlangen;  '  waarom  wij  —  ik 
Paulus  althans  —  één-  en  andermaal 
tot  u  hebben  willen  komen ,  maar  de 

19.  satan  heeft  ons  verhinderd.  '  Wie  toch 
is  onze  hoop,  of  blijdschap ,  of  kroon 
des  roems?  Of  zijt  ook  gij  het  niet 
voor    onzen    Heer    Jezus    bij    zijne 

20. komst?  '   Ja,    gij  zijt  onze  eer  en 

blijdschap. 
111:1.     Daarom  wilden  wij,   dewijl  wij 

het   niet   langer   konden   uithouden, 


Vs.  18.  Kom.  1:13.  —  Vs.  19.  2  Kor.  1:14:  KL 
11:16,  IV  :1. 
Vs.  1,  2.  Hand.  XVII:  14,  15. 


16.  om  —  vol  te  maken.  De  Joden  moesten,  naar 
Gods  bestel,  de  maat  hunner  zonden  vol  maken  door 
hetgeen  zij  te  allen  tyde  deden,  in  den  tijd  der  profe- 
ten, in  dien  van  Jezus,  en  nu  in  dien  van  Jezus*  ge 
tuigen.    Zie  vs.  15.    Vgl.  Matth.  XXIII :  32. 

Doek  over  ken  enz.  Gelijk  de  Joden  hunne  zon- 
den vol  maakten,  zoo  kwam  ook  Gods  toorn  ten  einde 
toe,  d.  i.  in  al  zijne  volheid,  over  hen,  om  weldra, 
bij  de  wederkomst  van  Christus,  zich  te  openbaren.  De 
apostel  zag  in  de  beroeringen,  die  destijds  het  joodsche 
land  teisterden,  reeds  de  voorboden  van  de  strafgerich- 
ten,  die  in  aantocht  waren. 

17.  voor  eene  korte  poos.  Reeds  kort  na  zijn  ver- 
trek van  Thessalonica  had  de  apostel  verlangen  gevoeld, 
om  derwaarts  terug  te  koeren,  en  pogingen  daartoe 
aangewend. 

te  meer,  daar  de  smart  der  scheiding  ons  nog  in 
versche  herinnering  lag. 

18.  de  satan  —  verkinderd.  Omstandigheden,  die 
hem  in  zijne  apostolische  werkzaamheid  belemmerden, 
schrijft  Paulus  ook  elders  aan  den  satan  toe  (2  Kor. 
XII :  7 ,  II J 10 ,  11).  Welke  die  omstandigheden  hier 
geweest  zijn,  is  onbekend. 

19.  Wie  is  onse  koop,  d.  i.  Aangaande  wien  koeste- 
ren wij  goede  hoop  en  verwachting  P 

kroon  des  roems,   d.  i.  waarop  wij  roem  dragen. 
1.   het  niet  —  uithouden,  d.  i.   het  verlangen,   om 
althans  iets  aangaande  u  te  vernemen,  niet  langer  kon- 
den bedwingen. 


Hoofdst.  III. 


DE  EERSTE  BRIEF 


426 


gaarne  te  Athene  alléén  achterblijven ,  ' 
2.  en  zonden  Timótheüs ,  onzen  broeder 
en  Gods  medearbeider  in  het  evan- 
gelie van  Christus,  om  u  te  verster- 
ken en  te  vermanen  aangaande  uw 

8.  geloof,  '  opdat  niemand  aan  het  wan- 
kelen gebracht  worde  onder  deze  ver- 
drukkingen;   want   gij    weet   zelve, 

4.  dat  wij  daartoe  bestemd  zijn.  '  Im- 
mers, toen  wij  bij  u  waren,  zeiden 
wij  u  ook  vooruit,  dat  wij  verdrukt 
zouden  worden,    gelijk  ook  geschied 

5. is  en  gij  weet.  '  Daarom  dan  ook, 
dewijl  ik  het  niet  langer  kon  uithou- 
den, zond  ik  hem,  om  te  vernemen 
van  uw  geloof,  of  misschien  de  ver- 
zoeker u  verzocht  had  en  onze  arbeid 

6.  ijdel  geworden  ware.  '  Maar  thans, 
nu  Timótheüs  van  u  tot  ons  geko- 
men is  en  ons  de  blijde  boodschap 
gebracht  heeft  van  uw  geloof  en  uwe 
liefde,  en  dat  gij  ons  altijd  in  goede 
gedachtenis  houdt  en  verlangende  zijt 
om    ons,    evenals    wij   zijn   om  u  te 

7.  zien  —  '  daarom  zijn  wij  over  u 
vertroost  geworden,  broeders!  bij  al 
onzen  nood  en  druk,    door  uw  ge- 

8. loof;   '   want  nu  leven  wij,    zoo  gij 

9.  vaststaat  in  den  Heer.  '  Welke  dank- 
zegging toch  kunnen  wij  Gode  voor 
u  vergelden  wegens  al  de  blijdschap, 
waarmede  wij  ons  om  uwentwil   ver- 


Vs.  3.  H.  II:  14.  —  Vs.  4.  Hand.  XIV:  22.  — 
Va.  7.  2  Kor.  VII :  13.  —  Vs.  10.  H.  11:17;  Kom. 
1:10,  11. 


1.  te  Athene,  waar  de  apostel  zich  een i yen  tijd  had 
opgehouden  na  zijn  vertrek  van  Thessalonica  en  vóór 
zijne  komst  te  Korinthe.  Zie  Hand.  XVII :  15 ,  XVIII :  1. 

2.  tonde»,  t.  w.  uit  Athene,  werwaarts  Timótheüs 
zich  met  Silas  begeven  had,  nadat  zij  eerst  waren  ach- 
tergebleven te  Beréa.    Zie  Hand.  XVII :  14, 15. 

medearbeider.     Gew.  t  dienaar  en  medearbeider. 

3.  opdat  —  worde.  And.,  met  verplaatsing  eener 
letter  in  den  gew.  t. ,  opdat  gy  u  m  niets  bezwaard 
gevoelt. 

deze  verdrukkingen,  die  over  n  en  mij  gekomen 
zijn. 

dat  wy  daartoe  bestemd  Mijn  (t.  w.  door  God), 
d.  i.  dat  onze  christelijke  roeping  dit  noodwendig  met 
zich  brengt. 

wy,  d.  i.  wij,  christenen;  en  zoo  ook  vs.  4. 

5.  het  niet  —  uithouden.     Zie  op  vs.  1. 

oj  —  verzocht  had,  d.  i.  of  de  satan  u  door  de 
verdrukking  in  gevaar  had  gebracht,  om  van  het  geloof 
af  te  vallen. 

6.  uwe  liefde,  t.  w.  tot  elkander. 

8.  leven  wy,  d.  i.  zijn  wij  vol  kracht  en  leven, 
ondanks  allen  nood  en  druk. 

9.  Welke   —    vergelden,   d.  i.    Welke  dankzegging 


10.  blijden  voor  onzen  God,  '  terwijl  wij 
nacht  en  dag  zeer  overvloedig  bid- 
den, om  uw  aangezicht  te  zien  en 
te  volmaken  wat  er   aan  uw  geloof 

11.  nog  ontbreekt.  '  Onze  God  en  Vader 
zelf  nu    en   onze    Heer  Jezus  richte 

12.  onzen  weg  tot  u!  '  En  u  doe  de 
Heer  toenemen  en  overvloedig  zijn 
in  de  liefde  jegens  elkander  en  je- 
gens  allen,   gelijk  ook   wij  het  zijn 

13.  jegens  u;  '  om  uwe  harten  te  ver- 
sterken, zoodat  zij  onberispelijk  zijn 
in  heiligheid  voor  onzen  God  en  Va- 
der, bij  de  komst  onzes  Heeren  Je- 
zus met  al  zijne  heiligen. 

HOOFDSTUK  IV:  1—12. 


Vermaning   tot   een    reinen    wandel   (va.    1—8),   tot 
onderlinge  liefde  (vs.  9 ,  10) ,    en   tot   een    stil  arbeid- 
leven  (vs.  11,  12). 


1.  Voorts  dan,  broeders!  wij  bidden 
en  vermanen  u  in  den  Heer  Jezus, 
dat,  gelijk  gij  van  ons  vernomen 
hebt,  «hoe  gij  moet  wandelen  en  Gode 
behagen,  gij  daarin  nog  meer  over- 

2.  vloedig  wordt.  '  Want  gij  weet ,  welke 
bevelen  wij  u  door  den  Heer  Jezus 

3.  gegeven  hebben.  '  Dit  toch  is  de  wil 
van  God,    uwe  heiliging:    dat  gij  u 

4.  onthoudt  van  de  hoererij ;   '    dat  een 


Vs.   12,   13.   H.  V:28;  KL  1:9-11.  —  Vs.  13. 
2  Thess.  II :  17. 
Vs.  3-5.  1  Kor.  VI :  13-20. 


zon  groot  genoeg  zijn,  om  er  Gode   voor  n  vergelding 
mede  te  doenP 

11.  Onze  Ood  —  tot  u,  opdat  de  satan  ons  niet 
wederom  verhindere.    Zie  H.  II :  18. 

12.  de  Heer,  Jezns.     Vgl.  vs.  11. 

tot  allen,  d.  i.  tot  alle  menschen  zonder  onder- 
scheid. 

13.  heiligen.  Met  deze  benaming  worden  hier  niet, 
gelijk  elders  (zie  op  Hand.  IX  :  13),  christenen  be- 
doeld, maar  de  engelen,  zooals  ook  Ps.  LXXX1X:6, 
Zach.  XIV :  5.     Vgl.  2  Thess.  1 : 7. 

1.  in  den  Heer  Jezus,  d.  i.  uit  kracht  van  onze  ge- 
meenschap met  hem. 

gelijk . . .  behagen.  And.  lez.  dat,  gelyk ...be- 
hagen, gelijk  gy  ook  zoo  wandelt.  x 

2.  door  den  Heer  Jezus,  die  in  ons  werkt  en  door 
ons  spreekt,     Vgl.  1  Kor.  XIV:  37,  VII :  10. 

3.  uwe  heiliging,  d.  i.  "dat  gij  n  heiligt.  Waarin 
die  heiliging  moest  bestaan,  wordt  nader  aangewezen  in 
dit  vs.  en  in  vs.  4 , 5. 

hoererij.  Deze  werd  bij  de  heidenen  niet  of 
nauwelijks  als  zonde  aangemerkt,  en  schijnt,  gelijk  el- 
ders, zoo  ook  te  Thessalonica,  eene  aanzienlijke  koop- 
stad,  sterk  geheerscht  te  hebben. 


427 


AAN  DE  THESSAL0N1KEES. 


Hoofdst.  IV. 


10. 


11. 


iegelijk  uwer  zich  zijn  eigen  vat 
wete  te  verwerven,  in  heiliging  en 
eere,  '  niet  in  hartstocht  der  begeer- 
lijkheid, evenals  de  heidenen,  die 
God  niet  kennen ;  '  dat  niemand  over- 
trede  en  zijnen  broeder  in  zijn  bedrijf 
benadeele;  want  de  Heer  is  een  wre- 
ker over  dit  alles,  gelijk  wij  u  ook 
te  voren  gezegd  en  betuigd  hebben.  ' 
Want  God  heeft  ons  niet  geroepen 
tot  onreinheid,  maar  tot  heiliging.  ' 
Derhalve ,  wie  dit  verwerpt ,  verwerpt 
niet  een  mensch,  maar  God,  die  ook 
zijnen  Heiligen  Geest  aan  u  geeft. 

Over  de  broederliefde  hebben  wij 
niet  noodig  u  te  schrijven,  want  gij 
zelve  zijt  van  God  geleerd,  om  elk- 
ander lief  te  hebben;  '  immers  dat 
doet  gij  ook  aan  al  de  broeders  in 
geheel  Macedonië.  Wij  vermanen  u, 
broeders!  dat  gij  meer  overvloedig 
wordt  en  er  u  op  toelegt  om  stil 
te  zijn,    en  u  te  bemoeijen  met  uwe 


Vs.  6.  Ef.  V:5;  Gal.  VI:  7,  8.  —  Va.  7.  Vs.3.— 
Vs.  8.  Luc.  X:16;  2  Kor.  1:22.  —  Vs.  0.  Hora. 
XII:  10;  Joh.  XIII:  33,  34. 


4.  rijn  eigen  vat,  d.  i.  eene  Trouw,  die  door  hu- 
welijk de  zijne  wordt.  Vgl.  1  Petr.  III  :  7,  1  Kor. 
VII: 2.    And.  verklaren:  zijn  eigen  ligchaam. 

ft»  heiliging  en  eere,  d.  i.  zoodat  daarbij  de  hei- 
liging niet  uit  het  oog  verloren,  en  de  eer  van  man 
en  vrouw  beiden  niet  geschonden  wordt. 

5.  niet  —  begeerlijkheid,  d.  i.  niet  in  overgegeven- 
heid aan  den  wellust. 

evenals  —  kennen,  d.  i.  gelijk  de  heidenen  in 
hoererij  leven,  van  wie  dit  evenwel  niet  te  verwonde- 
ren is,  daar  zij  God  en  zijnen  heiligen  wil  niet  kennen. 

6.  overtrede,  d.  i.  de  perken,  door  recht  en  billijk- 
heid hem  gesteld,  overschrijde. 

broeder,  d.  i  medechristen. 

de  Heer,  d.  i.  Jezus,  de  toekomstige  rechter. 
VgL  2  Thees.  1:8. 

dit  alles,  t  w.  al  de  zonden,  vs.  3—6  vermeld. 

te  voren,  t.  w.  toen  wij  by  u  waren, 
d.  i.  ons,  christenen. 

onreinheid,  d.  i.  hoererij  en  hebzucht.  Vgl.  vs.  6. 

dit,  t.  w.  de  vermaningen,  in  vs.  3—6  vervat. 

verwerpt,  door  er  zich  niet  naar  te  gedragen. 

God,  die  u  door  mij,  een  mensch,  op  uwe  hei- 
lige roeping  wijst. 

die  —  geeft,  en  u  dus  door  dien  Heiligen  Geest 
leert  erkennen ,  waartoe  gij  geroepen  zijt. 
r  *        u  geefl.     Gew.  t.  ons  gegeven  heeft, 
9.  hebben  wy.     Gew.  t.  hebt  gij. 

van  God  geleerd,  t  w.  door  den  Heiligen  Geest, 
dien  God  u  geeft.     Zie  vs.  8. 

10.  meer  overvloedig,  t  w.  in  allo  christelijke  deug- 
den, 

11.  er  u  op  toelegt.    And.  er  eene  eer  in  stelt. 

stil  ie  rijn  enz.  Naar  *t  schijnt  had  de  ver- 
wachting  van  de  spoedige  wederkomst  van  Christus 
sommigen  te  Thessalonfca  in  angstige  spanning  ge- 
ï^raeht,   hen   hun   dagelijkse h   werk  doen  verwaarloozen 


7.  ons, 


8. 


eigene  zaken,  en  met  uwe  handen  te 
werken,  gelijk  wij  u  bevolen  heb- 
12.  ben;   '   opdat  gij  welvoeglijk  wandelt 


tegenover  hen,    die  buiten 
aan  niets  gebrek  hebt. 


zijn ,    en 


HOOFDSTUK  IV  :  13— V  :  28. 

Over  het  lot  der  ontslapenen,  en  wat  er  bij  de  we- 
derkomst van  Christus  geschieden  zal  (vs.  13—18).  Die 
wederkomst  zal  plotseling  plaats  hebben  (H.  V :  1— 8). 
Vermaning,  om  te  wandelen  als  kinderen  des  lichts  (vs. 
4-  11).  Verschillende  vermaningen  (vs.  12—22).  Ze- 
genbede en  besluit  (vs.  23—28). 

13.  Wij  willen  u,  broeders!  niet  on- 
kundig laten  aangaande  de  ontslape- 
nen ,  opdat  gij  niet  bedroefd  zijt  even- 
als de  overigen,    die  geen  hope  heb- 

14.  ben.  '  Want  gelooven  wij ,  dat  Jezus 
gestorven  en  opgestaan  is,  zóó  ook 
zal   God  de   ontslapenen  door  Jezus 

15.  te  voorschijn  brengen  met  hem.  '  Want 
dit  zeggen  wij  u  met  een  woord  des 


Vs.  10.  H.  III :  12.  —  Vs.  U,  12.  2  Thess.  UI : 
6-12;  Ef.  IV:28.  —  Vs.  13.  Ef.  11:12.  —  Vs.  14. 
1  Kor.  XV:  21,  51. 


en  in  hen  een  onverstandigen  bekeeringsijver  gewekt, 
door  welken  zij  de  rechten  van  anderen  krenkten. 

11.  u  te  —  zaken.     Gr.  uwe  eigene  zaken  te  doen. 

12.  welvoeglyk  wandelt,  t.  w.  door  stil  en  arbeid- 
zaam te  zijn.     Zie  vs.  11. 

die  buiten  zyn,  d.  i  buiten  de  gemeente,  Joden 
en  heidenen. 

aan  niets  gebrek  hebt,  d.  i.  in  uwe  eigene  be- 
hoeften door  handenarbeid  voorziet.  And.  niemand  (d.  i. 
niemands  ondersteuning)  noodig  hebt. 

13.  de  ontslapenen,  d.  i.  de  gestorvenen  (vgl.  1  Kor. 

XI  :  30,  XV  :  6,  Joh.  XI  :  11),  en  wel  gestorvene 
christenen;  vgl.  vs.  14.  And.  lez.  degenen,  die  ont- 
slapen, 

opdat  gij  niet  bedroefd  zijt,  t.  w.  over  het  lot 
der  ontslapenen,  vooral  uit  uwe  naaste  betrekkingen. 
Vroeger  heidenen  en  in  het  christendom  kort  onderwe- 
zen (zie  Hand.  XVII :  2) ,  vreesden  zij ,  dat  hunne  doo- 
den  verstoken  zouden  blijven  van  het  heil,  dat  bij 
's  Hoeren  komst  den  levenden  te  beurt  zou  vallen. 
Volgens  and.  bedroefden  zij  zich  daarover,  dat  hunne 
dooden  niet  reeds  bij  die  komst  zouden  opstaan,  maar 
eerst  aan  het  einde  van  het  dusgenaamde  duizendjarig 
rijk  (vgl.  Openb.  XX  :  4 ,  5  ,  12  -  14). 

de  overigen,  d.  i  de  heidenen. 

geen  hope,  t.  w.  op  leven  na  den  dood. 

14.  zóó  ook  zal  enz.,  d.  i.  dan  behooren  wij  ook  te 
gelooven,  dat  God  de  ontslapenen  door  Jezus  opwekken 
en  hen  met  Jezus  vereenigen  zal. 

zóó  ook,  t.  w.  evenals  Jezus  gestorven  en  door 
de  kracht  Gods  opgewekt  is.  Zij  toch,  die  met  Jezus 
verbonden  zijn  door  geloof,  zullen  het  ook  zijn  door 
gemeenschap  van  lot.     Vgl.  op  1  Kor.  XV :  13. 

15.  met  een  woord  des  Heer  en,  d.  i.  van  Jezus,  of 
in  eene  openbaring  tot  Paulus  gesproken  (vgl.    2   Kor. 

XII  :1),  öf  door  de  overlevering  te  zijner  kennis  ge 
komen. 


Hoofdst.  IV. 


DE  EERSTE  BRIEF 


428 


Heeren,  dat  wij,  levenden,  die  tot 
de  komst  des  Heeren  overblijven,  de 
ontslapenen  niet  zullen  vóórkomen. 

16.  Want  de  Heer  zelf  zal  op  een  macht- 
woord ,  op  de  roepstem  van  een  aarts- 
engel en  op  het  geklank  van  Gods 
bazuin,  van  den  hemel  nederdalen; 
en   die  in    Christus   gestorven    zijn, 

17.  zullen  eerst  opstaan.  '  Daarna  zullen 
wij ,  levenden  *  die  overblijven ,  te  ge- 
lijk met  heli  in  wolken,  den  Heer 
te  gemoet,  opgevoerd  worden  in  de 
lucht;    en   zoo   zullen  wij  altijd  met 

18.  den  Heer  zijn.  '  Zoo  vertroost  dan 
elkander  met  deze  woorden. 

V:l.  Over   de   tijden   en  gelegenheden, 
broeders!   hebt  gij   niet  noodig,  dat 
%.  men  u  schrijve;  '  want  gij  weet  zel- 
ve  zeer   goed,   dat  de  dag  des  Hee- 
ren zóó  komt ,  gelijk  een  dief  in  den 

3.  nacht.  '  Wanneer  zij  zeggen :  vrede 
en  veiligheid  1  dan  grijpt  een  plotse- 
ling verderf  hen  aan,  gelijk  de  ba- 
rensnood   eene  zwangere;  en  zij  zul- 

4.  len  niet  ontkomen.  '  Maar  gij ,  broe- 
ders! zijt  niet  in  de  duisternis,  dat 
de   dag   u,   gelijk  een  dief,  overval- 


Vs.  16.  2.  Thess.  1 : 7. 

Vs.  2.  Matth.  XXIV:  86;  2  Petr.  111:10.  —  Vs. 
3.  Ezech.  XIII:  10;  Luc  XXI:  34,  35.  — Vs.  4-10. 
Ef.  V:8-14;  Rom.  XIII:  11-14. 


15.  die  —  overbleven.    Vgl.  op  H.  1 :  10. 

de  ontslapenen  —  vóórkomen,  d.  i.  het  ons  ge- 
stelde doel,  de  vereeniging  met  Christus,  niet  met  uit- 
sluiting van  de  ontslapenen,  of,  volg. and.,  niet  eerder, 
maar  te  gelijk  met  de  ontslapenen  lullen  bereiken.  VgL 
op  vs.  13. 

16.  Gods  baaitin,  d.  i.  eene  bazuin,  die  alleen  in 
dienst  van  God  gebruikt  wordt  VgL  1  Kor.  XV:  52, 
Openb.  XV:  2. 

die  —  gestorven  *yn,  d.  i.  de  gestorvenen,  dié 
door  geloof  met  Christus  in  gemeenschap  stonden.  Gr. 
de  doeden  in  Christus. 

zullen  eerst  opslaan,  d.  i.  de  opstanding  der  ge- 
loovigen  zal  het  eerste  zijn,  wat  bij  de  wederkomst 
van  Christus  geschiedt     VgL  vs.  17. 

17.  in  wolken ,  d.  i.  daarin  gehuld  en  er  door  gedragen. 
in  de  lucht,   d.  i.   den  dampkring  boven  de  aar- 
de, om  den  Heer  te  ontmoeten  en  in  te  halen. 

zóó  —  met  den  Heer  t\jn.  Men  rienke  hier  aan 
een  samenzijn  op  de  verheerlijkte  aarde.    VgL  op  vs.  13. 

1.  de  tyden  en  gelegenheden,  betrekkelijk  de  weder- 
komst van  Christus. 

2.  gij  weet,   t  w.   door   hetgeen  ik  u  daaromtrent 
teide,  toen  ik  bij  u  was. 

zóó,  d.  L  even  onverhoeds. 

3.  tij,  <L  i.  de  kinderen  dezer  wereld. 

4.  in  de  duisternis,   t    w.    der   zonde.     Toespeling 
op  den  nacht  (vs.  2). 

de  dag,  t.  w.  des  Heeren  (vs.  2). 

5.  wy  sjjn  —  duisternis,   d.  L    wij    behooren  niet 


5.  len  zou ;  '  want  gij  allen  zijt  kinde- 
ren des  lichts  en  kinderen  des  dags; 
wij  zijn  niet  des  nachts  of  der  duis- 

6.  ternis.  '  Laat  ons  derhalve  niet  sla- 
pen,   evenals  de  overigen,  maar  laat 

7.  ons  waken  en  nuchter  zijn.  '  Want 
die  slapen ,  slapen  's  nachts ,  en  die 
dronken  zijn,  zijn  's  nachts  dronken; ' 

8. maar  wij,  die  des  dags  zijn,  laat 
ons  nuchter  wezen,  nadat  wij  aange- 
daan hebben  een  harnas  van  geloof 
en   liefde,   en   als  helm  de  hope  der 

9.  zaligheid.  '  Want  God  heeft  ons  niet 
tot  toorn  bestemd,  maar  tot  verkrij- 
ging der  zaligheid,  door  onzen  Heer 

10.  Jezus  Christus,  '  die  voor  ons  ge- 
storven is,  opdat  wij,  hetzij  wij  wa- 
ken, hetzij  wij  slapen,  te  zamenmet 

11.  hem  leven  zouden.  'Daarom  vermaant 
elkander  en  sticht  de  een  den  ander, 
gelijk  gij  ook  doet. 

12.  Wij  bidden  u,  broeders!  erkent 
degenen,  die  onder  u  arbeiden  en 
uwe  voorstanders   zijn  in   den  Heer 

13.  en  u  vermanen,  '  en  acht  ben  zeer 
hoog   in   liefde,  om  huns  werks  wil. 

14.  Houdt  onderling  vrede.  '  En  wij  bid- 


Vs.  4,  8.  Joh.  XII:  35,  36.  —  Vs.  8.  Et  VI: 
14-17.  —  Vs.  9.  H.  1:10;  2  Thess.  II:  1*.  —  Vs. 
10.  Rom.  XIV:  7.  —  Vs.  12,  18.  1  Kor.  XVI  .16, 
IS;  Uebr.  XIII :  17. 


aan  den  nacht  of  aan  de  duisternis  toe. 

6.  slapen,  d.  i.  zorgeloos  zijn  omtrent  ons  eeuwig  heil 
de  overigen,   die   zeggen:   Trede   en  veiligheid! 

Zie  vs.  3. 

waken  en  nuchter  rijn,  d.  i.  op  ons  heü bedacht. 

7.  die  dronken  zijn  enz.  Drinkgelagen  werden  ge- 
woonlijk in  den  laten  arend  of  in  den  nacht  ge- 
houden. 

8.  een  harnas  —  zaligheid.  Wat  toot  den  krijgs- 
man harnas  en  helm  zijn,  om  hem  te  dekken  tegen  de 
aanvallen  des  vijand* ,  dat  zijn  voor  den  christengeloof, 
liefde  en  hoop  (zie  op  H.  1:8);  hy  wordt  door  dezen 
beschermd  tegen  de  verzoekingen  der  wereld. 

9.  tot  toorn,  d.  i.  om  bij  de  wederkomst  van  Chris- 
tus Gods  toorn  te  ondervinden.     VgL  op  H.  1 :  10. 

10.  voor  ons.    VgL  op  Rom.  V  :  8. 

heizij  wy  —  slapen,  d.  i.  hetzij  wij  bij  de  we- 
derkomst van  Christus  nog  in  leven  of  reeds  gestorven 
zijn.  Dat  de  woorden  waken  en  slapen  hier  in  andere 
beteekenis  voorkomen  dan  vs.  6,7,  blijkt  uit  den  sa- 
menhang. 

te  zomen,  d.  i.  wakenden  en  slapenden  beide. 

11.  vermaant.    And.  vertroost. 

sticht  —  ander,  <L  L  arbeidt  aan  elkanders  op- 
bouwing  in  het  goede.  VgL  1  Kor.  VIII :  1 ,  XI V :  4, 
111:9,16. 

12.  Zij  moesten  hunne  opzieners  (zie  op  Ef.  IV: 
11),  die  hunne  hoogere  belangen  behartigden,  erkennen 
voor  hetgeen  zij  waren  en  zich  daarmede  overeenkomstig 
jegens  hen  gedragen. 


AAN  DE  THESSALONIKERS. 


Hoofdst.  V. 


den  u,  broeders!   vermaant  de  onge- 

regelden ,  vertroost  de  kleinmoedigen , 

trekt  u  der  zwakken  aan,  weestlank- 

15. moedig  jegens   allen.  '  Ziet  toe,  dat 

niet  iemand    een    ander   kwaad  met 

kwaad  vergelde,  maar  tracht  te  allen 

tijde  naar  het  goede,  èn  jegens  elk- 

16.  ander  èn  jegens    allen.  '  "Verblijdt  u 

17. te  allen   tijde,  '  bidt   zonder  ophou- 

18. den,  '  dankt  in  alles;  want  dit  is  in 

Christus  Jezus  de  wil  van  God  aan- 

1 9.  gaande   u.  '  Bluscht   den   Geest  niet 

20. uit,    '    veracht    geen    profetieën,    ' 

21. maar  beproeft  alles,  behoudt  het  goe- 


Vs.  16.  Rom.  XII:  17;  Spr.  XX:  22;  Matth.  V: 
39.  -  Vs.  10.  Rom.  XII :  12;  Fil.  IV :  4;  Matth.  V : 
12.  —  Vs.  17.  Rom.  XII:  12;  Kol.  IV:  2;  Luc. 
XVIII :  1.  —  Vs.  18.  £f.  V :  20.  —  Vs.  21.  1  Kor. 
XIV:  29:  1  Joh.  IV  :1. 


14.  de  ongeregelden ,  cL  i.  die  een  ongeregeld  leven 
leiden,  in  plaats  van  stil  te  zijn  en  ijverig  te  arbeiden. 
YgLH.  IV:  11,  2  Thess.  111:11. 

zwakken,  i.  w.  in  kennis,  geloof  en  deugd.  Vgl. 
Rom.  XIV :  1 , 2. 

jegens  allen,  dos  ook  jegens  nwe  verdrukkers. 
VgL  vs.  15. 

15.  Ziet  toe  —  vergelde,  d.  i.  Ziet  toe,  dat  gij  niet 
eiL  Volg.  and.  wil  Fanlus,  dat  de  betergezinden  in 
it  gemeente  de  vergelding  van  kwaad  met  kwaad  bij 
anderen  zooveel  mogelijk  tegengaan. 

16.  te  allen  tijde,  en  dos  ook  onder  moeite  en  ver- 
drukking. 

17.  totuier  ophouden ,  d.  i.  onder  alle  omstandigheden 
4»  lérens. 

18.  ur  allee,  d.  i  in  vreugde  en  droefheid  beide. 
dit  is  —  aangaande  u,    d.  i.    dit  verlangt  God 

tan  u  in  Christus  Jezus,  door  wien  hij  er  u  toe  in 
rtaat  rtelt.  VgL  Rom.  VIII :  28 ,  86-39 ,  18,  1  Kor. 
111:22. 

19.  Bluschi  —  vit,  <Li.  Wanneer  de  Heilige  Geest 
iemand  dringt  tot  profetie  (VgL  vs.  20) ,  dooft  dan  zijn 
mor  niet  uit  door  tegenspraak,  bespotting  of  minach- 
ting. 

20.  profetieën.    Zie  op  Rom.  XII :  6. 

21.  maar   beproeft   alles,   t.   w.    wat   door  profeten 


22.  de.  '  Onthoudt  u   van  alle  soort  van 

23.  boosheid.  '  En  de  God  des  vredes 
zelf  heilige  u  geheel  en  al,  en  ge- 
heel uw  geest  en  ziel  en  ligchaam 
worde  bewaard  om  onberispelijk  te 
zijn  bij  de  komst  onzes  Heeren  Jezus 

24.  Christus !  '  Die  u  roept  is  getrouw , 
en  hij  zal  het  ook  doen. 

25 .  26.  Broeders !  bidt  voor  ons.  '  Groet  al 

27.  de  broeders  met  een  heiligen  kus.  '  Ik 
bezweer  u  bij  den  Heer ,  dat  deze  brief 
aan  al  de  broeders  voorgelezen  worde. 

28.  De  genade  onzes  Heeren  Jezus 
Christus  zij  met  u! 


Va.  23.  H.  111:13;  Hebr.  XIII:  20,  21.  —  Vs. 
24.  1  Kor.  1:9.  —  Vs.  25.  Rom.  XV:  30;  2  Thess. 
111:1.  —  Vs.  26.  Rom.  XVI:  16.  —  Vs.  28.  Rom. 
XVI:  24;  1  Kor.  XVI:  23. 


voorgedragen  wordt.     Gew.  t.  beproeft  alles. 

21.    het  goede,  dat  onder  dit  alles  gevonden  wordt. 

28.  de  God  des  vredes,  d.  i.  de  God,  die  de  bron 
is  van  uw  eeuwig  heü. 

uw  geest  —  ligchaam.  Elders  onderscheidt  Pau- 
lus  in  den  mensch  alleen  har  haam  (of  vleesch)  en  geest 
(bijv.  Rom.  VIII  :  10,  1  Kor.  V  :  8,  5,  vgl.  Matth. 
XXVI:  41),  maar  hier  Ugehaam,  geest  en  ziel,  waarbij 
onder  geest  te  verstaan  is  de  hoogere,  onder  ziel  de 
lagere,  zinnelijke  natuur  van  den  mensch.  VgL  op  1 
Kor.  11:14,  XV:44. 

24.  Die  —  getrouw,  d.  i.  God,  die  u  roept  tot  zijn 
koninkrijk  (H.  II :  12),  verandert  niet  van  gezindheid 
jegens  u.     VgL  Rom.  XI :  29. 

zal  het  ook  doen,  d.  L  u  heiligen  en  bewaren 
(zie  vs.  23). 

26.  Bet  verzoek  in  dit  vs.  vervat,  gelijk  de  bezwe- 
ring in  het  volgende,  geldt  de  opzieners  der  gemeente, 
aan  wie  de  apostel  zijnen  brief  het  eerst  deed  toekomen. 

al  de  broeders,  te  Thessalonfca. 

27.  Ik  besweer  u.  Deze  krachtige  uitdrukking  is 
voortgevloeid  niet  uit  wantrouwen  jegens  de  opzieners 
(zie  vs.  12 ,  13) ,  maar  uit  besef  van  het  belang ,  dat 
de  geheele  gemeente  bij  den  inhoud  van  dozen  brief  liad. 

broeders.     Gew.  t.  heilige  broeders. 

28.  met  u!    Gew.  t  met  u!  Amen. 


28 


DE    TWEEDE    BRIEF 


AAN   DB 


THESSALONIKERS. 


INLEIDING. 


Nog  bevond  Paulus  zich  ter  plaatse,  vanwaar  hij  den  eersten  brief  naar  Thessalonica  gezonden  had  (TgL 
de  Inl.),  toen  hij  vandaar  berichten  ontving,  die  hem  aanleiding  gaven  tot  het  schrijven  van  dexea 
tweeden,  naar  gissing  ongeveer  een  jaar  later,  tegen  het  einde  van  zijn  verblijf  te  Korinthe  (Haai 
XVlIIrll).  Hoedanige  die  berichten  geweest  zijn,  leert  de  inhoud  van  dezen  brief,  die  ook  melding 
maakt   van    den   vroegeren   (H.    II :  15)    en   daarmede   veel   overeenkomst   heeft. 

Na  den  aanhef  (H.  1 : 1)  begint  de  apostel  weder  met  de  Thessalonfkers  te  prijzen  van  wege  hunnen 
wasdom  in  geloof  en  liefde,  te  midden  der  vervolgingen,  waaraan  zij  bij  voortduring  waren  blootgesteld 
(vs.  2—4),  en  waaronder  hij  hen  vertroost  door  een  krachtig  beroep  op  Gods  rechtvaardige  vergelding 
bij  de  wederkomst  van  Christus  (vs.  5  —  12).  Meenden  zij,  dat  die  komst  zeer  nabij  was  (H.  11:1,2), 
hij  wederlegt  die  verwachting  door  de  vermelding  der  groote  gebeurtenissen,  die  daaraan  nog  moesten 
voorafgaan  (vs.  3  —  12).  Dit  leidt  hem  tot  dankzegging  aan  God  voor  hunne  verkiezing  en  tot  den 
wensen,  dat  zij  standvastig  mogen  zijn  (vs.  13-17).  Hij  beveelt  zich  in  hunne  voorbede  aan  (H.  111:1,3), 
betuigt  zijn  vertrouwen  op  hunne  standvastigheid  (vs.  3  —  5),  vermaant  hen  tot  een  stil,  arbeidzaam  le- 
ven, en  spoort  hen  aan,  om  zich  aan  de  ongeregelden  in  de  gemeente  te.  onttrekken  (vs.  6  —  15);  waarna 
hij   met   heilbede   besluit   (vs.    16—18). 

Vgl.   voorts   de   Inl.    op   den   eersten   brief. 


HOOFDSTUK  I. 

Opschrift  en  heilgroet  (vs.  1 ,  2).  De  apostel  dankt 
God  voor  den  wasdom  van  het  geloof  der  Thessaloni- 
kers  (vs.  3),  hetwelk  onder  verdrukking  staande  bleef 
(vs.  4),  en  wijst,  om  hen  te  bemoedigen,  op  Gods 
rechtvaardige  vergelding  bij  de  wederkomst  van  Chris- 
tus (vs.  5—10);  waarom  hij  ook  van  God  hunne  ver- 
dere volmaking  afsmeekt  (vs.  11 ,  12). 

1.  Paulus  en  Silvanus  en  Timótheüs 
aan  de  gemeente  der  Thessalonfkers 
in  God,  onzen  Vader,  en  den  Heer 

Va.  1,  2.  1  Thess.  1:1.  —  Vs.  2.  Kom.  1 : 7. 


1.  Zie  op  1  Thess.  1 : 1. 

2.  Zie  op  Bom.  1 : 7. 


2.  Jezus  Christus.  '  Genade  zij  u  en 
vrede  van  God,  den  Vader,  en  den 
Heer  Jezus  Christus! 

8.  Wij  behooren  God  te  allen  tijde 
over  u  te  danken,  broeders!  gelijk 
billijk  is ,  omdat  uw  geloof  uitermate 
wast  en  de  liefde  tot  elkander  bij 
een   iegelijk    van    u    allen    meerder 

4.  wordt ,  '  zoodat  wij  zelve  bij  de  ge- 
meenten Gods  in  u  roemen  wegens 

Vs.   3.    H.    11:13;    1    Thess.  1 :2,  8,  111:12.  - 
Vs.  4.  1  Thess.  1:6,  7.  11:14. 

4.   de  gemeenten  Oodt,  te   Korinthe  en  in  den  ca* 
trek. 


431        DE  TWEEDE  BRIEF  AAN  DE  THESSALONIKERS. 


Hoofdst.  I. 


uwe  volharding  en  uw  geloof  onder 
al  uwe  vervolgingen  en   de  verdruk- 

5. kingen,  die  gij  verdraagt:  '  een  be- 
wijs van  Gods  rechtvaardig  oordeel, 
om  u  het  koninkrijk  Gods  waardig 
te  achten ,  voor  hetwelk  gij  ook  lijdt ;  ' 

6. vermits  het  bij  God  recht  is,  hun, 
die    u    verdrukken,    verdrukking    te 

7.  vergelden  '  en  u ,  die  verdrukt  wordt, 
verademing  met  ons,  bij  de  openba- 
ring des  Heeren  Jezus  van  den  he- 

8.  mei  met  engelen  zijner  macht  '  in 
vlammend  vuur,  wanneer  hij  wraak 
oefent  over  hen,  die  God  niet  ken- 
nen, en  over  hen,  die  het  evangelie 
onzes   Heeren    Jezus    niet   gehoorza- 

9. men;  '  die  tot  straf  zullen  lijden  een 
eeuwig  verderf,  van  het  aangezicht 
des   Heeren   en  van    de   heerlijkheid 

10. zijner  sterkte,  '  wanneer  hij  komt, 
om  verheerlijkt  te  worden  in  zijne 
heiligen  en  bewonderd  te  worden  in 
al  de  geloovigen  —  want  onze  ge- 
tuigenis  is   onder  u   geloofd   gewor- 

11.  den  —  te  dien  dage.  '  Waarom  wij 
ook  te  allen  tijde  voor  u  bidden, 
dat  onze  God  u  der  roeping  waardig 


j  Vt.  5.   PU.    1:28;    Rom.    Vin.- 17.  —  Vu.  6,  7. 

I       Rom.  11:5-10.    —  V».  7.    Hand.  111:19;  1  Thess. 
IV:lö.  —  Vs.  9.  1  Thess.  V:3. 


4.  uw  gelooft  hetwelk  de  grond  uwer  volharding 
is.    And.  uwe  (rouw. 

5—10.  Men  houde  hier  in  het  oog,  dat  Paolus  de 
wederkomst  Tan  Christus  nabij  achtte.  Zie  op  1  Thess. 
1:10. 

7.  met  ons,  die,  evenals  gij,  verdrukt  worden. 
de  openbaring  de*  Heeren  Jezus.    Zie  op  1  Kor. 
1:7. 

engelen  tyner  mocht,  d.  i.  engelen,  die  hem  ten 
dienste  staan  en  door  wie  hij  zijne  macht  uitoefent 
VgL  Matth.  XXIV :  81. 

5.  m  vlammend  vuur.  VgL  Exod.  XIX:  18,  Dan. 
Vü:9,  10. 

die  God  niet  kennen,  d.  L  de  heidenen.  Ygl.  1 
Thess.  IV:5. 

die  —  niet  gehoorzamen,  d.  i.  de  Joden.  Vgl. 
Eom.X:16. 

9.  van  het  aangezicht  enz.,  d.  i.  eene  straf,  die 
hen  voor  goed  verwijdert  uit  de  tegenwoordigheid  des 
Heeren  Jeans  en  scheidt  van  de  heerlijkheid,  welke 
ajne  sterkte  voor  de  geloovigen  zal  ten  toon  spreiden. 

10.  m  syne  heiligen,  d.  i.  in  de  christenen  (vgl.  op 
Bom.  1:7),  in  wie  Christus  verheerlijkt  wordt,  als 
zijne  macht,  liefde  en  trouw  openbaar  worden. 

bewonderd  te  worden,  t.  w.  wegens  hetgeen  hij 
aan  hen  doet 

onze  getuigenu,  i  i  de  getuigenis  aangaande 
Christus,  die  wij  door  onze  prediking  bij  u  aflegden. 
VgL  1  Kor.  1:6,  11:1. 

11.  der  roeping,  d.  L  der  heerlijkheid,  waartoe  gij 
geroepen  zijt     Vgl.  Fü.  III :  14. 


achte,  en  al  uw  welgevallen  aan  het 
goede  en  het  werk  des  geloofs  met 
12.  kracht  volmake;  '  opdat  de  naam  on- 
zes Heeren  Jezus  in  u  verheerlijkt 
worde  en  gij  in  hem,  naarde  genade 
van  onzen  God  en  den  Heer  Jezus 
Christus. 


HOOFDSTUK  II. 


Over  den  tijd  van  's  Heeren  wederkomst,  en  hetgeen 
haar  zal  voorafgaan  en  aankondigen  (vs.  1  —  12).  De 
apostel  dankt  God  voor  hunne  verkiezing  tot  zaligheid, 
vermaant  hen  tot  standvastigheid  en  beveelt  hen  Gode 
aan  (vs.  13-17). 


1.  Wij  bidden  u,  broeders!  wat  aan- 
gaat de  komst  onzes  Heeren  Jezus 
Christus    en    onze    vereeniging    met 

2. hem,  '  dat  gij  niet  aanstonds  uwe 
bezinning  verliest  of  u  verschrikken 
laat,  noch  door  een  geest,  noch  door 
een  woord,  noch  door  een  brief, 
als  door  ons,   alsof  de  dag  des  Hee- 

3.  ren  dicht  aanstaande  ware.  '  Dat  nie- 
mand u  op  eenigerlei  wijze  misleide  I 
"Want  die  dag  komt  niet,  tenzij  eerst 


Vs.  10,  12.  Joh.  XVII  .10. 

Vs.  2.   Matth.  XXIV:  23,  24.  —  Va.  3.  Dan.  XI: 
32;  Matth.  XXIV:  11,  12. 


11.  waardig  achte.    VgL  vs.  5. 

het  werk  des  gelooft.     Zie  op  1  Thess,  1 : 3. 

12.  de  naam   onze*  Heeren  Jezus,  d.  i.  Jezus,  naar 
zijnen  naam  Heer.    VgL  FiL  II :  9 ,  10. 

1.  onze  vereeniging  met  hem.     Vgl.  1  Thess.  IV :  17. 

2.  uwe  bezinning  verliest.     Gr.  u  laat  schokken  van 
uw  verstand. 

door  een  geest.  Waarschijnlijk  waren  er  te  Thes- 
salonfca,  die,  alsof  zij  van  Paulus  dit  vernomen  had- 
den, op  profetischen  toon  verkondigden,  dat  de  komst 
van  Christus  onmiddellijk  ophanden  was. 

noch  door  een  woord  —  als  door  ons,  d.  i.  noch 
door  gezegden,  die  men  ons  toedicht,  noch  door  een 
op  onzen  naam  ondergeschoven  brief. 

dicht  aanstaande.  Wel  had  Paulus  de  nadering 
van  's  Heeren  komst,  maar  niet  hare  onmiddellijke  na- 
bijheid geleerd. 

des  Heeren.  Gew.  t  van  Christus. 
3-10.  Men  verwachtte,  dat  aan  de  komst  van 
Christus  zou  voorafgaan  eene  vreeeelijke  losbarsting 
der  zonde  en  het  optreden  van  eenen  goddelooze ,  door 
den  satan  met  groote  krachten  uitgerust  Deze  zou 
eene  heerschappij  stichten,  zich  in  den  tempel  te  Je- 
ruzalem goddelijke  eer  laten  bewijzen  en  door  bedrie- 
gelijke  kunstgrepen  het  rijk  van  Christus  afbreuk  trach- 
ten te  doen;  maar  aan  zijne  heerschappij  zou  spoedig 
een  einde  komen,  als  hij  door  Christus,  bij  diens 
komst,  overwonnen  werd. 

3.  op  eenigerlei  w\jze.    VgL  va.  2. 

die  dag  komt  niet.  Deze  woorden  zijn  hier  in- 
gevoegd. 

28* 


Hoofdst.  II. 


DE  TWEEDE  BRIEF 


432 


de   afval   kome   en   de    mensch    der 
zonde  openbaar  worde,    de   zoon  des 

4.  verderfe,  '  die  de  tegenstander  is  en 
zich  verheft  boven  al  wat  God  ge- 
noemd wordt  of  voorwerp  van  veree- 
ring is,  zoodat  hij  zelf  zich  in  den 
tempel   Gods   nederzet  en  zich  voor- 

5.  doet  alsof  hij  God  ware.  '  Herinnert 
gij  u  niet,  dat  ik  u  dit  zeide,  toen 

6.  ik  nog  bij  u  was?  '  En  nu,  gij 
weet,  wat  hem  tegenhoudt,  opdat  hij 

7. openbaar  worde  te  zijner  tijd.  'Want 
reeds  werkt  de  verborgenheid  der  god- 
deloosheid ,  totdat  maar  eerst  hij ,  die 
hem  thans  tegenhoudt,    uit   den  weg 

8.  geruimd  is.  '  En  dan  zal  de  godde- 
looze  openbaar  worden,  dien  de  Heer 
verteren  zal  met  den  adem  zijns 
monds   en  te  niet  doen  door  de  ver- 

9.  schijning  zijner  komst ;  '  wiens  komst , 
naar  de  werking  des  satans,  met  al- 
lerlei krachten  en  teekenen  en  won- 


Vs.  4.  Dan.  XI:  36;  1  Joh.  11:18.  —  Va.  8. 
Jez.  XI:  4.  —  Vs.  9,  10.  Matth.  XXIV:  24;  Openb. 
Xin :  11-14. 


8.  de  afval ,  t.  w.  van  God.  Vddr  de  wederkomst 
van  Christus  verwachtte  men  niet  slechts  velerlei  be- 
roering, maar  ook  eene  vreeselijke  toeneming  van  de 
heerschappij  der  tonde.  VgL  Matth.  XXIV :  12, 6  -11 , 
1  Tim.  IV :  1. 

de  mensch  der  zonde.  Van  zulk  een  duivel  in 
«nenschengedaante,  geteekend  naar  de  trekken  van  het 
beeld  van  den  syrischen  koning  Antfochns  Epffanes, 
stond  in  het  boek  Daniel  (H.  VIII:  24,  26),  dat  hij 
zich  verzetten  zou  tegen  den  Forst  der  vorsten.  Men 
verwachtte  daarom  fijn  optreden  kort  vóór  de  weder- 
komst van  Christus,  en  noemde  hem  den  Antichrist, 
d.  i.  den  tegenstander  van  Christus  (1  Joh.  II :  18,  22 1. 
Is  deze  brief  door  Paulus  geschreven,  dan  valt  hier 
niet  aan  den  romeinschen  keizer  Nero  (zie  op  Openb. 
XIII:  3,  18,  XVII  :  10,  11)  te  denken,  dewijl  hij 
toen  de  regeering  nog  niet  aanvaard  had. 

de  toon  de*  verderf*,  d.  i.  die  aan  het  verderf 
gewijd  is  (vs.  8). 

4.    de  tegenstander,  t.  w.  van  Ch-istus.  Zieopvs  3. 

den  tempel  Qod*,  te  Jeruzalem.  And.  denken 
aan  de  christelijke  gemeente,  door  Paulus  soms  on- 
eigenlijk een  tempel  Ood*  genoemd  (1  Kor.  111:16, 
17,  VI:  19,  2  Kor.  VI:  16,  Ef.  11:21). 

nederzet.     Gew.  L  als  een  God  nederzet. 
0.   gij  weet,   t.  w.    door  hetgeen  ik  u  daaromtrent 
zeide,  toen  ik  bij  n  was. 

wat  hem  tegenhoudt.  Bedoeld  schijnt,  op  grond 
van  Dan.  VIII  :  22,  25,  het  romeinsche  keizerrijk, 
hetwelk  de  komst  van  den  Antichrist  nog  tegenhield. 
Eerst  bij  den  ondergang  van  dat  rijk  werd  de  gansene 
maatschappij  tot  in  hare  grondvesten  geschokt  en  wer- 
den alle  banden  als  't  ware  losgemaakt. 

opdat  hy,  t  w.  naar  Gods  bedoeling. 
7.  reeds  werkt  —  goddeloosheid,  d.  i.  de  god- 
deloosheid, vs.  3  de  afval  genoemd,  is  nog  wel  niet 
aan  het  licht  getreden ,  maar  toch  in  *t  verborgen  reeds 
werkzaam.  Hare  voorteekenen  meende  de  apostel  te 
aanschouwen  in  het  ongeloof  en  de  zonde  van  zijnen  tijd. 


10.  deren  der  leugen  is,  '  en  met  allerlei 
bedrog  der  ongerechtigheid  voor  hen, 
die  verloren  gaan ,  dewijl  zij  de  liefde 
tot  de  waarheid  niet  hebben  aange- 
nomen,   om   behouden   te    worden.  ' 

11.  En  daarom  zendt  God  hun  eene  wer- 
king der  dwaling,    om   de  leugen  te 

12.  gelooven;  '  opdat  allen  geoordeeld 
worden,  die  de  waarheid  niet  geloofd, 
maar  welgevallen  gehad  hebben  in  de 
ongerechtigheid. 

13.  Doch  wij  behooren  God  te  allen 
tijde  over  u  te  danken,  door  den 
Heer  beminde  broeders!  dat  God  u 
van  den  beginne  tot  zaligheid  verko- 
ren heeft,  door  heiliging  des  Geestes 

14.  en  geloof  aan  de  waarheid ;  '  waartoe 
hij  door  ons  evangelie  u  geroepen 
heeft ,  tot  verkrijging  der  heerlijkheid 

15.  onzes  Heeren  Jezus  Christus.  '  Der- 
halve, broeders!  staat  vast,  en  houdt 
n  aan  de  overleveringen,    die  u  ge- 


Vs.  10-12.  Rom.  1:18,  24.  —  Vs.  13.  H.  1:3; 
1  Thess.  1:4,  V:9.  —  Vs.  14.  Rom.  VIII:  17.  - 
Vs.  15.  1  Thess.  ITI :  8;  1  Kor.  XI:  2. 


7.  totdat  enz.  Vddr  deze  woorden  kan  men  in  ge- 
dachte  invullen:  wen  zij  wacht  met  haar  te  voorschijn 
treden  v,  of  iets  dergelijks. 

die  hem  thans  tegenhoudt,  t.  w.  de  keizer  van 
het  romeinsche  rijk.    Zie  op  vs.  6. 

uil  den  weg  geruimd  is.  Bedoeld  wordt  niet 
eene  gewelddadige  wegruiming,  maar  enkel  de  wegrai- 
ming  van  eene  hindernis. 

8.  de  goddelooze,  d.  i  de  mensch  der  zonde  (vs.3>. 
dien  de  Heer  (t.  w.  Christus)  enz.     Nog  eer  dr 

apostel  de  werkzaamheid  van  den  goddelooze  beschrijft 
(vs.  9,  10),  kondigt  hij  reeds  diens  toekomenden  on- 
dergang aan. 

9.  krachten   -   wonderen.    Vgl.  Hand.  11:2». 
der  leugen,   d.  i.  die  van  leugen  en  bedrog  uit- 
gaan.    Vgl.  Joh.  VIII :  44. 

10.  bedrog   der   ongerechtigheid,  d.  i.  door  de  onge- 
rechtigheid gepleegd. 

voor.  Gew.  t  in  of  onder.  Niet  op  de  geloovi- 
gen  zou  de  Antichrist  zijn  verderfelij ken  invloed  uitoefe- 
nen (vs.  13, 14),  maar  alleen  op  de  ongeloovigen ,  die, 
omdat  zij  verloren  gaan,  aan  de  behoudenis  in  Christus 
geen  deel  hebben.     Vgl.  op  1  Kor.  1 :  18. 

11.  de  leugen.     Vgl.  vs.  9. 

12.  opdat  —  worden,  d.  i.  opdat,  naar  Gods  bedoe- 
ling, allen  hunne  straf  ontvangen. 

de  waarheid,  in  het  evangelie  geopenbaard. 

13.  den  Heer,  Christus. 

van   den  beginne,  d.  i.  van  eeuwigheid. 

door  heiliging  enz.  Hierdoor  werden  zij  ter  za- 
ligheid toebereid  en  bleek  het,  dat  zij  metterdaad  ver- 
koren waren. 

14.  waartoe,  d.  i.  om  de  zaligheid  door  heiliging  eo 
geloof  te  verkrijgen  (vs.  13). 

ons  evangelie.     Zie  op  1  Thess.  1 : 5. 

15.  staat  vast,  t.  w.  in  het  geloof.  VgL  1  Thess. 
III :  8. 

overleveringen ,  d.  i.  voorschriften  omtrent  geloof 
en  wandel.     Vgl.  op  1  Kor.  XI :  2. 


m 


AAN  DE  THESSALONTKERS. 


Hoofdst.  III. 


leerd  zijn,  hetzij  door  ons  woord, 
16.  hetzij  door  onzen  brief.  '  Onze  Heer 
Jezus  Christns  zelf,  en  onze  God 
en  Vader,  die  ons  liefgehad  en  eeu- 
wige vertroosting  en  goede  hoop  in 
17. genade  gegeven  heeft,  '  vertrooste 
uwe  harten  en  versterke  u  in  alle 
goed  werk  en  woord! 

HOOFDSTUK  III. 


De  apostel  beveelt  zich  in  hunne  voorbidding  aan 
(vs.  1,2),  en  betuigt  zijn  goed  vertrouwen  aangaande 
hunne  gehoorzaamheid,  hunne  liefde  en  hunne  volhar 
ding  (vs.  3  5).  Hij  beveelt,  dat  men  zich  onttrekke 
ian  de  ongeregelden  in  de  gemeente,  en  vermaant,  met 
beroep  op  zijn  eigen  voorbeeld,  tot  een  stil,  arbeidzaam 
leven  (va.  6- 15).     Zegenbede  en  bestuit   (vs.  16-18). 


1.  Voorts,  broeders!  bidt  voor  ons, 
dat  het  woord  des  Heeren  voortgang 
hebbe  en  verheerlijkt  worde,   evenals 

2. bij  n,  '  en  dat  wij  behoed  mogen 
worden  voor  de  ongeschikte  en  booze 
menschen;    want  het   geloof  is   niet 

3.  aller  zaak-  '  Doch  de  Heer  is  ge- 
trouw,  en  hij    zal   n   versterken  en 

4.  voor  den  booze  bewaren.  '  En  wij 
vertrouwen  van  u  in  den  Heer,  dat 
gij  èn  doet  èn  zult  doen  wat  wij  be- 


Vs.  17.  1  Thess.  III :  13. 

Ti.  L  1  Theas.  V :  25;  Kol.  IV :  8.  —  Vs.  2.  Rom. 
XV:31;  Joh.  V:44.  —  Vs.  3.  1  Thess.  V:24. 


15.  door  on*  woord,  d.  i.  door  hetgeen  wijn  zeiden, 
toen  wij  bij  u  waren. 

onzen   brief.    De   apostel  bedoelt  zijnen  eersten 
brief  aan  de  Thess. 

16.  eeuwige  vertroosting,  d.  i.  eene  vertroosting,  die 
in  hare  zegenrijke  gevolgen  eeuwig  duurt. 

goede  hoop,   t.   w.   de  hoop  op  het  deelgenoot- 
schap aan  de  heerlijkheid  van  Christus.     Zie  vs.  14. 
m  genade,  d.  i.  genadi^hjk. 

1.  voortgana  hebbe,  d.  L  in  tijjaen  vrijen  loon  mie* 
verhinderd  worde. 

verkeerlykt  worde,  t  w.  door  de  erkenning,  die 
het  vindt,  en  de  goede  vruchten,  die  het  draagt. 

2.  de  ongeschikt*  en  booze  menschen.  Men  denke 
aan  de  Joden,  die  den  apostel  te  Korinthe  en  elders 
op  allerlei  wijze  tegenwerkten.   Zie  Hand  XVIII :  6— 10. 

niet   aller  zaai,    doordien    veler   boosheid   hen 
voor  het  geloof  onvatbaar  maakt. 

3.  de  ff  eer,  Christus. 

den  boost.  And.  het  booze.  Vgl.  op  Matth.  VI :  13. 

4.  Sn  wij  vertrouwen  enz.  Hiermede  leidt  de  apos- 
tel de  bevelen  en  vermaningen  in,  waarmede  hij  zijnen 
brief  besluit.    Zie  vs.  6—15. 

5.  de  Heer,  Christus.    Vgl.  op  vs.  8. 

de  volharding  van  Christus,  d.  i.  eene  volharding, 
woala  Christus  betoond  heeft.     Vgl.  1  Thess.  1 :  6. 

6.  onttrekt  u  aan,   d.  i.  houdt  geem  gemeenzamen 


5.  velen.  '  En  de  Heer  richte  uwe  har- 
ten tot  de  liefde  jegens  God  en  tot 
de  volharding  van  Christus! 

6.  Wij  bevelen  u,  broeders!  in  den 
naam  des  Heeren  Jezus  Christus, 
onttrekt  u  aan  iederen  broeder,  die 
ongeregeld  wandelt  en  niet  naar  de 
overlevering,  die  zij  van  ons  ontvan- 

7.  gen  hebben.  '  Immers  gij  weet  zel- 
ve, hoe  men  ons  behoort  na  te 
volgen;    want  wij   hebben  ons  onder 

8. u  niet  ongeregeld  gedragen,  '  noch 
van  iemand  brood  om  niet  gegeten, 
maar  met  arbeiden  en  zwoegen ,  nacht 
en  dag  werkende,  om  niemand  uwer 

9. tot  last  te  zijn:  '  niet  dat  wij  er 
geen  macht  toe  hebben,  maar  opdat 
wij  ons  zelve  u  tot  een  voorbeeld 
zouden  geven ,  om  ons  na  te  volgen.  ' 

10.  Want  toen  wij  bij  u  waren ,  bevalen 
wij  u  ook  dit:    Zoo  iemand  niet  wil 

11.  werken,  die  ete  ook  niet!  '  Wij  hoo- 
ren  toch,  dat  sommigen  onder  u  on- 
geregeld wandelen  en  niet  werken, 
maar    zich   met   allerlei   bemoeijen.  ' 

12.  Denzulken  nu  bevelen  wij  en  verma- 
nen hen  in  den  Heer  Jezus  Chris- 
tus, dat  zij  met  stilheid  werken,  om 

13.  hun  eigen  brood  te  eten.  '  Maar  gij , 


Vs.  6.  H.  11:15.  —  Vs.  7,  8.  1  Thess.  11:9; 
Hand.  XX:  33-35.  —  Vs.  9.  1  Kor.  IX:  4,  6-18, 
XI :  1.  —  Vs.  12.  1  Thess.  IV :  11.  —  Vs.  13.  Gal  VI :  9. 


omgang  met.     Zie  vs.  14,  15,  1  Kor.  V':9— 11. 
6.    ongeregeld.     Zie  op  1  Thess.  V:14. 
overlevering.    Zie  op  H.  II :  15. 

8.  nacht  en  dag  werkende.     Zie  op  1  Thess.  II :  9. 

9.  niet  dat  —  hebben,  t.  w.  om  van  iemand  brood 
om  niet  te  eten.  Panlus  had  het  recht  daartoe  en 
handhaafde  dat,  waar  het  noodig  was,  met  kracht  (1 
Kor.  IX:  4,  6—18);  maar  doorgaans  maakte  hij  van 
dat  recht  geen  gebruik. 

een  voorbeeld,  t.  w.  van  belangeloosheid  en  ijve- 
rige werkzaamheid. 

10.  Zoó  iemand  enz*.  Een  spreekwoord,  destijds  bij 
de  Joden  in  zwang,  mieschie»  ontleend  aan  Oen.  III :  19. 

11.  ongeregeld  wondden  enz.  Het  kwaad,  door  den 
apostel  reeds  vroeger  bestraft  (1  Thess.  IV :  il ,  12) , 
bestond  dus  nog  altijd;  waarschijnlijk  doordien  m  ver- 
wachting, dat  Christns  zeer  spoedig  kotsen  zon,  de  ge- 
moederen bij  voortduring  in  spanning  hield.  Vgl*  H. 
11:1,  2. 

met  allerlei,  d.  i.  met  eens  anders  taken,  o.  a. 
door  ongeroepen.  en  onbevoegd  in  de  huizen  te  gaan  en 
er  als  boetpredikers  op  te  treden.  Vgl.  op  1  Theas. 
IV :  II. 

12.  t*  den  ffeer.  Zie  op  1  Thess.  IV  »  1.  Gew.  t. 
door  onzen  Heer. 

13.  gij,  die  u  van  de  verkeerdheid,  vs.  11  vermeld, 
vrijgehouden  hebt 

28" 


Hoofdst.  III.       DE  TWEEDE  BRIEF  AAN  DE  THESSALONIKERS        484 


broeders!    woidt   het   goeddoen   niet 

14.  moede!  '  En  indien  iemand  ons  woord 
door  dezen  brief  niet  gehoorzaamt, 
teekent  dien  aan  en  hebt  geen  ge- 
meenschap met  hem,    opdat    hij  be- 

15.  schaamd  worde.  '  En  houdt  hem  niet 
voor  een  vijand,  maar  vermaant  hem 

16.  als  een  broeder.  '   De   Heer  nu   des 


Va.  14.  Vs.  6;  1  Kor.  V:ll;  Matth.  XVIII :  17.  — 
Va.  16.  1  Thess.  V:23;  Rom.  XV:  83. 


18.   het  goeddoen ,  d.  i.  het  uitoefenen  van  weldadig- 
heid.   And.  het  betrachten  van  het  goede. 

niet  moede,  al  zijn  er,  die  van  uwe  weldadigheid 
misbruik  maken  (vs.  11,  12). 

14.   on*  woord,  d.  L  ons  bevel  (vs.  12). 

teekent  dim  aan,  t.  w.  in  uw  geheugen. 
beschaamd  vorde,  en  daardoor  er  toe  koine,  om 


vredes  zelf  geve  u  den  vrede  te  allen 
tijde,  op  allerlei  wijze!  De  Heer  zij 
met  u  allen! 

17.  De  eigenhandige  groete  van  mij, 
Paulus,  hetgeen  een  teeken  is  in  le- 
deren brief:  zóó  schrijf  ik. 

18.  De  genade  onzes  Heeren  Jezus 
Christus  zij  met  u  allen! 


Vs.  17.    1   Kor.  XVI: 81;  KoL  IV:18.  —  Vs.  ia 
1  Thess.  V:28;  Rom.  XVI: 24. 


sijne  verkeerdheid  te  laten  varen. 

16.  De  Heer,. des  vrede*,  d.  i.  Christus.     VgL  op 
1  Thess.  V:23. 

17.  De   eigenhandige    —    Paukt*.     Zie    op    1    Kor. 
XVI :  21. 

een  teeken,  t.  w.  van  echtheid.  VgLopH.  11:2. 

18.  allen!    Gew.  t.  allen!  Amen. 


DE    EERSTE    BRIEF 


AAN 


TIMOTHEÜS. 


INLEIDING. 


Timdtheüs  was  de  zoon  van  een  heidenschen  vader,  maar  had  eene  geloovige  moeder  Eunfce,  Jodin  vu 
afkomst  (Hand.  XVI :  1 , 2  Tim.  1:5),  onder  wier  leiding  hij  godsdienstig  opgevoed  en  van  kindsbeen  af  in 
de  schriften  des  O.  V.  onderwezen  was  (2  Tim.  III :  15).  Paulus  noemt  hem  sijn  geliefden  soon  (vgL  1  Kor. 
IV:  17),  omdat  hij  hem,  waarschijnlijk  reeds  bij  sijn  eerste  verblijf  te  Lystre  (zie  op  Hand.  XVI  :1),  tot  bet 
geloof  gebracht  had.  Toen  hij  aldaar  ten  tweeden  male  gekomen  was ,  nam  hij  hem ,  om  zijnen  uitnemend» 
aanleg  en  den  goeden  naam,  dien  hij  onder  de  christenen  had,  op  sijne  reizen  met  zich,  nadat  hij  hem,  on 
der  Joden  wil,  had  laten  besnijden  (Hand.  XVI:  1—8).  Sedert  dien  tijd  was  hij  een  getrouw  reisgezel  en 
medearbeider  van  den  apostel  en  diens  lotgenoot  selfs  in  de  gevangenschap  (Fü.  I  :  1,  II  :  19,  vgl.  Uebr. 
XIII:  23),  en  werd  de  betrekking  tusschen  hen,  als  tusschen  vader  en  soon,  telkens  inniger  (1  Tim.  1:2, 
18,  2  Tim.  1:2,  11:1);  zoodat  de  naam  van  Timótheüs  dikwijls  in  de  brieven  van  Paulus,  evenals  in  de 
Handelingen  der  Apostelen,  en  doorgaans  met  onderscheiding,   voorkomt. 

Aan  hem  nn  was,  volgens  dezen  brief,  door  Paulus  de  zorg  voor  de  gemeente  te  Efeze  gedurende  sijne  afve-, 
sigheid  opgedragen  <H.  1:3,  111:14,15).  De  moeijelijkheid  deser  taak  zal  den  apostel  genoopt  hebben,  on 
zijnen  jeugdigen  vriend  de  wenken,  voorschriften  en  vermaningen  te  geven,  die  den  hoofdinhond  van  dit  schrij- 
ven uitmaken.  Na  den  gewonen  aanhef  (H.  1:1,2)  draagt  hij  hem  den  last  op,  om  zich  met  kracht  te  Ter- 
zetten tegen  de  macht  van  dwaling  en  sonde  (vs.  3—11),  en  weidt  hij  uit  over  Gods  barmhartigheid  ia  zijne 
roeping  tot  het  apostelambt  (vs.  12—17).  Tot  Timdtheüs  terugkeerende,  (vs.  18-20),  deelt  hij  hem  voor- 
schriften mede  omtrent.de  voorbiddingen  in  de  gemeente  (H.  11:1—7)  en  het  betamelijk  gedrag  van  vrouva 


435 


DE  EERSTE  BRIEF  AAN  TIMOTHEÜS. 


zoovel  als  mannen  in  de  samenkomsten  (vs.  8—15);  ook  geeft  hij  de  vereischten  op  Tan  opzieners  zoowel  als 
diakenen  (H.  111:1—13)  en  vermeldt,  waarom  hij  die  opgave  doet  (vs.  14—16).  Voorts  beschrijft  hij  de 
dwalingen,  die  allengs  souden  insluipen  (H.  IV  :  1—6),  wijst  aan,  hoe  lij  moeten  bestreden  worden  (vs. 
7-11),  en  voegt  daaraan  nog  andere  lessen  en  vermaningen  toe  (va.  IS— 16).  Daarop  volgen  voorschriften 
f  oor  Timótheus  aangaande  leden  der  gemeente  van  verschillenden  leeftijd  en  stand  (H.  V :  1 , 2) ,  vooral  aan- 
gaande weduwen  en  hare  deelneming  aan  het  werk  der  openbare  liefdadigheid  (vs.  3—16),  aangaande  oud- 
sten (vs.  17-25)  en  dienstknechten  (H.  VI:  1,  2),  waarschuwingen  tegen  twiststokerij  en  ongeoorloofd 
winstbejag,  gierigheid  en  andere  ondeugden  (vs.  3—10,  17—10)»  waartegen  Timótheus  ijveren  moest,  in  ge- 
trouwheid aan  zijne  roeping  (vs.  11—16,20,21).  Men  ziet  hieruit,  dat  deze  brief  bijna  uitsluitend  betrekking 
heeft  op  het  herderlijk  werk  in  de  gemeente.  Zoo  is  het  ook  gelegen  met  den  tweeden  brief  aan  Timótheus  en 
dien  aan  Titus,  waarom  deze  drie  den  naam  dragen  van  de  herderlijke  of  pastorale  brieven  van  Paulus. 

Moeijelijk  valt  het  te  bepalen,  wanneer  deze  brief  door  den  apostel  zal  geschreven  zijn.  Dat  hij  het  gedaan 
moet  hebben  op  eene  reis  van  Efeze  naar  Macedonië,  vanwaar  hij  spoedig  naar  Efeze  dacht  terug  te  keeren, 
schijnt  uit  H.  1:3,  III  :  15  te  blijken.  Maar  of,  gelijk  men  vroeger  meende,  daarmede  de  reis  bedoeld 
lij,  waarvan  Lucas  spreekt  (Hand.  XX  :1),  öf  dat  Paulus  reeds  vóór  dien  tijd  een  uitstap  naar  Macedonië 
gedaan  had,  door  Lucas  niet  vermeld,  gelijk  anderen  willen,  öf  dat  de  brief  in*  een  later  tijdperk  van 
's  apostels  leven  geplaatst  moet  worden,  naar  het  vermoeden  van  hen,  die  meenen,  met  beroep  op  een  oud 
kerkelijk  bericht,  dat  hij  uit  zijne  gevangenschap  te  Rome  ontslagen  is  geworden  (vgl.  op  Hand.  XXVIII: 31): 
hierover  loopen  sedert  lang  de  gevoelens  sterk  uiteen. 

Ten  gevolge  van  deze  onzekerheid,  en  ook  op  grond  van  andere  bezwaren,  aan  den  inhoud  ontleend,  behoort 
dete  brief,  met  de  beide  andere  herderlijke  brieven ,  tot  de  meest  aangevochten  geschriften  van  Paulus.  Een  der 
voornaamste  bedenkingen,  tegen  zijne  echtheid  ingebracht,  vervalt  wel  bij  de  onderstelling,  dat  deze  eerste  brief 
aan  Timótheus,  en  zoo  ook  die  aan  Titus,  door  Paulus  geschreven  is,  nadat  hij,  uit  zijne  eerste  gevangenschap 
te  Rome  ontslagen,  Efeze  bezocht  en  Timótheus  aldaar  en  Titus  op  Creta  had  achtergelaten  (vgL  InL  op  d. 
Br.  a.  Titus),  terwijl  dan  de  tweede  brief  aan  Timótheus  tot  den  tijd  zijner  tweede  gevangenschap  te  Rome  sou 
tehooren  (vgL  Inl.  op  2  Tim.);  maar  juist  hieromtrent  bestaat  verschil,  ook  onder  die  verdedigers  der  echtheid, 
bq  wie  de  overige  bedenkingen  minder  zwaar  wegen.  In  elk  geval  echter,  en  hoewel  de  brief  bepaaldelijk 
toot  Timótheus  bestemd  en  naar  zijne  behoeften  en  den  toestand  der  efezische  gemeente  is  ingericht,  behelst  hij, 
evenals  de  beide  andere  herderlijke  brieven,  vele  denkbeelden  en  wenken,  belangrijk  niet  alleen  voor  evangelie- 
dienaren, maar  ook  voor  christenen  van  alle  tijden  en  in  verschillende  betrekkingen  des  levens. 


HOOFDSTUK  I. 

Opschrift  en  heilgroet  (vs.  1,  2).  De  waarheid  en 
eenvoudigheid  des  evangelies  moet  bewaard  blijven  tegen- 
over de  macht  van  dwaling  en  zonde  (vs.  3-11).  De 
genade  van  Christus,  aan  Paulus  bewezen  (vs.  12— 17). 
Opwekking  aan  Timótheus  tot  getrouwheid  in  de  be- 
diening (vs.  18-20). 

1.     Paulus ,  apostel  van  Christus  Jezus , 


Va.1.  Tik  1:3;  KoL  1:27. 


1.  naar  hStyvel  van  Qod,  d.  i.  op  last  van  God, 
tan  wien  hij  het  apostelambt  ontvangen  had.  VgL  Gal. 
1:1,  Ram.  1:5. 

onzen  Zaüamaker,  d.  L  den  bewerker  van  ons 
heil  door  Jezus  Christus.  Zóó  wordt  in  de  herderlijke 
brieven  God  meermalen  genoemd  (H.  11:3,  IV:  10, 
Tit.  1:3,  11:10,  111:4.  VgL  Jud.  vs.  25,  Luc. 
1:47). 

ai  van  CkriHue  Jezus.  Gew.  t  en  van  den 
Beer  Jezus  Christus. 

onze  hope,  d.  L  op  wien  onze  hope,  om  de  vol- 


naar  het  bevel  van  God,  onzen  Za- 
ligmaker,   en    van   Christus    Jezus, 

2.  onze  hope ,  '  aan  Timótheus ,  mijn 
echten  zoon  in  het  geloof.  Genade, 
barmhartigheid,  vrede  van  God,  den 
"Vader,  en  Christus  Jezus,  onzen 
Heer! 

3.  Gelijk  ik  u  verzocht  heb  te  Efeze 


Vs.   2.   Hand.    XVI:  1-3;  1  Kor.  IV:  17;  2  Tim. 
1:2;  Tit.  1:4. 


komen   zaligheid   te  verkrijgen,  gevestigd  is.    Vgl.  H. 
11:4-6,  KoL  1:27. 
•  2.    Tmótheü*.    Zie  de  InL 

mg*  echten  zoon  *»  hei  geloof.  Zóó  kon  de 
apostel  Timótheus  noemen,  wien  hij  tot  het  christen- 
dom gebracht  en  daarna  tot  de  evangeliebediening  op- 
geleid had,  en  die  nu  met  den  geest  zijns  opvoeden 
vervuld  was.    Vgl.  de  InL 

Genade  enz.    Zie  op  Bom.  1 : 7. 
3,  4.     De  zin  is  onvoltooid  gebleven;  het  vatteen* 
|  ter  niet  moeijelijk,  *s  apostels  bedoeling  te  vatten. 


Hoofdst.  I. 


DB  EERSTE  BRIEF 


436 


te  blijven,  toen  ik  naar  Macedonië 
ging,  opdat  gij  sommigen  zoudt  be- 
velen  geen   vreemde  dingen  te  lee- 

4.  ren ,  '  noch  zich  op  te  honden  met 
fabelen  en  oneindige  geslachtreke- 
ningen,  welke  veeleer  twistvragen 
voortbrengen  dan  de  bedeeling  Gods, 

5.  die  in  het  geloof  is.  '  Doch  het  einde 
des  bevels  is  liefde  nit  een  rein  hart , 
en  nit  een  goed  geweten,  en  nit  een 

6.  ongeveinsd  geloof,  '  waarvan  sommi- 
gen  afgedwaald  en  vervallen  zijn  tot 

7.  beuzelarij,  '  terwijl  zij  leeraars  der 
wet  willen  zijn  en  noch  verstaan  wat 
ZU    zeggen>   noch   wat  zij  bekrachti- 

8. gen.  '  Doch  wij  weten,  dat  de  wet 
goed  is,  zoo  iemand  haar  wettig  ge- 

9.  bruikt ,  '  daar  hij  dit  weet ,  clat  de 
wet  niet  voor  den  rechtvaardige  be-> 
stemd  is,  maar  voor  bandeloozen  en 
halsstarrigen ,  voor  goddeloozen  en 
zondaars,  voor  onheiHgen  en  onrei- 
nen,  voor  vadermoorders  en  moeder- 
10.  moorders,  voor  doodslagers,  '  hoe- 
reerders ,    ontuchtigen ,   menschendie- 


V».  4,  Tit  1:14,  111:9.  —  Va.  6.  GaL  V;6.  — 
Va.  8.  Rora.  VII:  12.  —  Vs.  9.  GaL  V:18.  —  Vs. 
12.  H.  11:7;  Fü.  IV:  18;  2  Tim.  1:11. 


S.   toen  tk  naar  Macedonië  ging.     Zie  de  InL 

vreemde  dingen,  d.  i.  vreemd  aan  het  evangelie 
en  daarmede  strijdig.     Zij  worden  va.  4  nader  aangeduid. 

4.  fabelen  en . .  geelachtrekeningen ,  betreffende  de 
Godheid  em  de  engelen  of  andere  hoogere  wezens,  Trach- 
ten van  oostersche  verbeelding.    Vgl.  H.  IV :  7 ,  VI :  4. 

de  bedeeling  Oode,  d.  i.  het  christendom ,  hetwelk 
eene  inrichting  Tan  God  is  tot  heil  der  wereld.  Zie 
Ef.  1 :  10.    Gew.  t  de  dichting  God*. 

die  in  het  geloof  ie,  d.  i.  die  behoort  tot  het 
gebied  des  gelooft  en  des  innerlijken  levens  en  dns  met 
ijdele  twistrragen  niets  gemeen  heeft. 

5.  het  einde  dee  beoeU  ie  enz.,  d.  i.  het  doel  van 
hetgeen  ik  n  beveel,  en  Tan  al  hetgeen  gij  beveelt, 
moet  Eijn  ens. 

6.  waarvan ,  d.  i  van  de  drie,  va.  5  vermelde  bron- 
nen der  liefde. 

sommigen.   Dezelfden,  die  vs.  3,  4  bedoeld  zijn. 
beuëelary.     Zie  vs.  4. 

7.  leer  aar»  der  wet ,  d.  L  der  mozaïsche  wet  Zij 
zochten  dus  met  hunne  oostersche  wijsbegeerte  een  wet- 
tisch jodendom  te  verbinden,  ten  einde  daardoor  te 
meer  ingang  bij  de  gemeente  te  vinden,  die  deels  uit 
heldenen,  deels  uit  Joden  bestond. 

8.  haar  wettig  gebruikt,  A.  L  overeenkomstig  hare 
natuur  en  bestemming  gebruik  Tan  haar  maakt,  ook  bij 
het  onderwas,  bepaaldelijk  ak  tuchtmiddel  toot  de  on- 
deugende*. 

9.  Paulus  wüst  aan,  dat  de  christen  de  wet  niet 
'meer   noodig  heen,   daar  hij   uit  innerlijken  drang  des 

gemoeds,    door   den   Geest  Tan    Christus   geleid,   het 
kwade  laat  en  het  goede  betracht 

10.   ontuchtige*.    Zie  op  1  Kor.  VI :  9. 


ven,    leugenaars,    meineedigen,    en 
wat   al   meer   met   de   gezonde  leer 

11.  strijdt,  '  naar  het  evangelie  der  heer- 
lijkheid van  den  zaligen  God,  dat 
mij  is  toevertrouwd. 

12.  En  ik  dank  hem,  die  mij  kracht 
gegeven  heeft ,  Christus  Jezus ,  onzen 
Heer,  dat  hij  mij  getrouw  geacht  en 

13. in  dienst  gesteld  heeft,  'die  te  voren 
een  lasteraar  en  vervolger  en  gewel- 
denaar was.  Maar  mij  is  barmhar- 
tigheid bewezen,  omdat  ik  het  onwe- 

14.  tende  gedaan  had  in  ongeloof;  '  en 
de  genade  onzes  Heeren  is  meer  dan 
overvloedig  geweest  met  geloof  en 
liefde ,    die    in    Christus    Jezus   is. ' 

15.  Het  is  een  getrouw  woord  en  alle 
aanneming  waardig,  dat  Christus  Je- 
zus in  de  wereld  gekomen  is ,  om  zon- 
daren te  behouden,  van  welke  ik  de 

16.  voornaamste  ben.  '  Maar  daarom  is  mij 
barmhartigheid  bewezen,  opdat  Jezus 
Christus  in  mij,  den  voornaamsten, 
al  zijne  lankmoedigheid  zou  betoo- 
nen,  tot  een  voorbeeld  voor  degenen, 


Vs.  13.  1  Kor.  XV:  8,  9;  Gal  1:13;  Luc.  XXIII: 
84.  —  Vs.  15.  Luc.  XIX:  10;  1  Kor.  XV: 8,  9. 


10.  meneehendieven ,  d.  i.  lielverkoopere,  die  men- 
schen  stalen,  om  hen  als  slaven  te  verkoopen.  VgL 
Exod.  XXI :  16. 

de  gezonde  Uer%  d.  i.  het  onderricht  des  evan- 
gelies (vs.  11),  hier  eene  getonde ,  onbedorven,  leer 
genoemd  tegenover  de  vreemde  dingen,  de  beuzelarij  en 
het  wettische  drijven  der  dwaalleeraars  (va.  3,  6,  7). 

11.  het  evangelie  der  heerfykheid,  d.  i.  hetwelk  da 
heerlijkheid  Gods  openbaart 

dat  my  ie  toevertrouwd,  niet  alleen  om  het  te 
verkondigen,  maar  ook  om  het  rein  en  zuiver  te  be- 
waren. 

12.  getrouw,  d.  i.  zoodanig  een,  aan  wien  de  evan- 
geliebediening veilig  kon  worden  toevertrouwd. 

13.  te  voren,  d.  i.  vóórdat  ik  in  dienst  gesteld  werd. 
VgL  Hand.  VIII:  8,  IX:1,  2,  XXII : 4, 19,  XXVI: 
9-11,  GaL  1:13,  14. 

onwetende.  VgL  Hand.  XXVI :  9,  GaL  1 :  14-16. 

in  ongeloof,  t.  w.  aangaande  Christus  en  bet 
evangelie. 

14-.    overvloedig  geweert,  i.  w.  over  mij. 

met  geloof  en  liefde,  d.  i.  door  mij  niet  alleea 
vergiffenis  te  schenken,  maar  ook  mij,  ongebovige, 
met  geloof  en  mi),  liefdeloose,   met  liefde  te  vervatten. 

die  in  Chrielue  Jezus  ie,  d.  i.  die  in  genees* 
schap  met  Christus  alleen  verkregen  en  beoefend  wordt 

15.  getrouw,  d.  L  ontwijfelbaar  zeker,  volkomen 
waar. 

van  welke  ik  de  voornaamste  ben.  VgL  op  1 
Kor.  XV:  9. 

16.  tot  een  voorbeeld  ens.,  d.  i.  opdat  geen  sondasr, 
hoe  diep  gevallen  ook,  wanhope  aan  de  mogelijkheid 
van  zijn  behoud. 


437 


AAN  TIMOTHEÜS. 


Hoofdst.  II. 


die  in  hem  gelooven  zouden  ten  eeu- 
17.wigen  leven.  '  Den  Koning  nu  der 
eeuwen,  den  onvergankelijken ,  on- 
zienlijken,  éénigen  God,  zij  eere  en 
heerlijkheid  tot  in  alle  eeuwigheid! 
Amen. 

18.  Dit  bevel  draag  ik  u  op,  mijn 
zoon  Timótheüs!  naar  de  profetieën, 
die  omtrent  u  voorafgegaan  zijn,  dat 
gij    door    haar    strijdt    den    goeden 

19.  strijd  '  en  behoudt  het  geloof  en  een 
goed  geweten,  door  hetwelk  te  ver- 
stooten  sommigen  in  het  geloof  schip- 

20. breuk  geleden  hebben;  '  onder  welke 
Hymenéus  is  en  Alexander,  die  ik 
aan  den  satan  heb  overgegeven,  op- 
dat zij  afleeren  te  lasteren. 

HOOFDSTUK  II. 


Voor  wie  voorbiddingen  moeten  gedaan  worden  in  de 
gemeente,  en  waarom  (va.  1  -7).  Hoe  mannen  en  vrou- 
wen zich  hebben  te  gedragen,  vooral  in  de  godsdien- 
stige vergaderingen,  en  in  welke  verhouding  de  vrouw 
tot  den  man  staat  tvs.  8-15). 


Va.  18.  H.  VI:  12;  2  Tim.  11:3,  IV:  7.  —  Vs. 
19.  H.  III:  9,  1:5.  —  Vs.  20.  2  Tim.  11:17,  IV: 
14;  1  Kor.  V  :  5. 


16.  ten  eeuwigen  leven,  d.  i.  ter  verkrijging  van  het 
eeuwige  leven. 

17.  Deze  lofverheffing  vloeit  voort  uit  het  diep  bewo- 
gen en  dankbare  gemoed,  en  is  tot  God  gericht,  als  de 
bron  des  heus,  dat  alle  geloovigen  door  Christus  genieten. 

éénigen.     Gew.  t.  alleen  nokten. 

18.  Dit  bevel.  Bedoeld  wordt  de  vermaning,  die 
nn  volgt 

mjjn  zoon.    Zie  op  va.  2. 

de  profetieën ,  die  —  zijn,  misschien  wel  bij  de 
wijding  yan  Timótheüs  tot  de  evangeliebediening.  Vgl. 
H.  IV:  14,  VI:  12. 

door  kaar,  d.  i.  gesterkt  door  die  profetieën 
steeds  voor  oogen  te  houden. 

ftrydl  den  goeden  strijd,  t.  w.  als  evangeliedie- 
naar, wie  of  wat  u  ook  tegensta.  De  hier  gebezigde 
beeldspraak  is  ontleend  aan  den  strijd  van  een  krijgs- 
knecht, evenals  2  Tim.  11:3. 

19.  behoudt  kei  geloof,  d.  i.  het  christelijk  geloof, 
at  een  goed  geweien,  zonder  hetwelk  het  geloof  niet 
kan  blijven  bestaan,  zooals  blijkt  uit  hetgeen  volgt 

in  kei  geloof  schipbreuk  geleden  hebben,  d.  i  het 
geloof  verloren  hebben,  zoodat  men  ophoudt  christen 
te  zijn.  Onder  het  geloof  versta  men  ook  hier  het 
christendom  als  den  godsdienst  des  geloof»  in  God  door 
Jezus  Christus. 

20.  Hymenéus . .  en  Alexander.  Wie  dezen  geweest 
zijn,  is  onbekend;  maar  zeker  hebben  zij  onder  de  sooda- 
nigen  behoord,  om  wier  wil  Paulus  Timótheüs  teEfeze 
had  achtergelaten  (vs.  3). 

aan  den  salon  heb  overgegeven.  Zie  op  1  Kor. 
V:3— 5,  en  vgl.  1  Joh.  V :  19. 

te  lasteren,  d.  i.  door  hunne  dwaalleer  den  hei- 
ligen naam  van  Jezus  te  lasteren. 

1.    Van  hier  af  wordt  in    bijzonderheden   aangewe- 
zen,   waarop   Timótheüs,    bij    de    vervulling   van   zijn 


1.  Ik  vermaan  dan  allereerst,  dat  er 
smeekingen,  gebeden,  voorbiddingen, 
dankzeggingen   gedaan   worden    voor 

2.  alle  menschen,  '  voor  koningen  en 
allen,  die  in  hoogheid  zijn,  opdat 
wij  een  rnstig  en  stil  leven  mogen 
leiden  in  alle  godsvrucht  en  waarcÖg- 

3.  heid.  '  Want  iit  is  goed  en  welge- 
vallig   in    het  oog  van   God,  onzen 

4.  Zaligmaker ,  '  die  wil ,  dat  alle  men- 
schen  behouden   worden  en  tot  ken- 

5.  nis  der  waarheid  komen.  '  Want  er 
is  één  God,  één  middelaar  ook  van 
God  en  menschen,  de  mensch  Chris- 

6.tus  Jezus,  '  die  zich  zei  ven  gegeven 
heeft  tot  een  losprijs  voor  allen,  de 

7. getuigenis  te  zijner  tijd;  '  waartoe  ik 
tot  prediker  en  apostel  gesteld  ben ,  — 
ik  spreek  waarheid,  ik  lieg  niet  — 
tot  leeraar  der  heidenen  in  geloof  en 
waarheid. 

8.  Ik  wil  dan,  dat  de  mannen  te  al- 
ler plaatse  bidden  met  opheffing  van 
heilige  handen,  zonder  toorn  en  twist;  ' 


Vs.  4.  H.  IV:  10;  2  Petr.lll:9;  Ezech.  XXXIII: 
11.  —  Vs.  5.  Ef.  IV;  6;  Hebr.  IX:  15,  XIl:24j 
Gal  III :  20.  —  Vs.  6.  Tit.  II :  14;  Matth.  XX :  28.  — 
Vs.  7.  2  Tim.  1:11;  Rom.  IX:1;  GaL  1:16. 


dienstwerk,  vooral  te  letten  had. 

1.   gedaan  worden,  t  w.  door  de  gemeente. 

4.  alle  menschen.  Op  de  algemeenheid  van  Gods 
liefde,  die  aller  zaligheid  bedoelt,  wordt  ook  gewezen 
vs.  6,  II.  IV:  10,  2  Tim.  IV:  8,  Tit.  11:11. 

der  waarheid,  d.  i.  der  christelijke  waarheid, 
waarvan  de  rechte  kennis  onmisbaar  is  tot  zaligheid. 
Vgl.  Joh.  VIII:  31,  32. 

5.  één  Ood,  die  het  heil  van  al  zijne  menschen- 
kinderen  gelijkelijk  bedoelt  en  bevordert.  Vgl.  Ef.  IV : 
6,  Rom.  111:29,30. 

één  middelaar . .  van  Ood  en  menschen ,  die  God 
tot  de  menschen  en  de  menschen  tot  God  brengt 

6.  gegeven,  d.  i.  in  den  dood  overgegeven. 

een  losprijs  voor  allen,  d.  i.  om  allen  te  ver- 
lossen uit  de  slavernij  en  de  ellende  der  zonde.  Vgl. 
op  Matth.  XX :  28. 

•  de  getuigenis  te  zijner  tijd,  d.  i.  hetgeen  thans, 
nu  de  van  God  bepaalde  tijd  diar  is  (GaL  IV:  1—4, 
Tit.  1:2,3,  vgl.  Openb.  1:5),  verkondigd  moet  worden. 

7.  waartoe,  d.  ï.  om  welke  getuigenis  te  geven. 

ik  spreek  —  niet.  Dit  wordt  er  bijgevoegd, 
om  het  hoog  gewicht  der  prediking,  die  den  apostel  in 
het  bijzonder  onder  de  heidenen  toevertrouwd  was, 
meer  te  doen  uitkomen. 

waarheid.     Gew.  t.  waarheid  in  Christus. 

in  geloof  en  waarheid,  i  L  om  hen  tot  het  ge- 
loof en  de  kennis  der  waarheid  te  brengen. 

8.  de  mannen,  in  tegenstelling  van  de  vrouwen 
(vs.  9),  die  in  de  gemeente  zwijgen.  Vgl.  1  Kor. 
XIV:  34,  35. 

te  aller  plaatse,  waar  gemeenschappelijk  door  de 
gemeente  gebeden  wordt. 

bidden,  d.  i.  voorgaan  in  het  gebed. 

heilige  handen,  d.  i.  handen,  niet  door  cenigo 
sonde  bezoedeld. 


Hoofdst.  H. 


DE  EERSTE  BRDSP 


438 


9.  desgelijks  ook,  dat  de  vrouwen,  in 
zedig  gewaad ,  met  eerbaarheid  en  in- 
getogenheid zich  versieren,  niet  met 
haarvlechtsels    en  goud,    of  paarlen, 

10. of  kostbare  kleeding,  '  maar,  wat 
vrouwen  betaamt,   die  de  godsvrucht 

11. belijden,  door  goede  werken.  '  De 
vrouw   late    zich   in   stilheid  leeren , 

12.  in  alle  onderdanigheid.  '  Doch  ik  sta 
de  vrouw  niet  toe,  dat  zij  onder- 
wijze   of    over    den    man    heersche, 

13.  maar  dat  zij  in  stilheid  zij.  '  Want 
Adam  is  eerst  gemaakt ,  daarna  Eva;  ' 

14.  en  Adam  is  niet  verleid  geworden, 
maar  de  vrouw ,  toen  zij  verleid  was , 

15.  is  in  overtreding  gekomen.  '  Doch  zij 
zal  zalig  worden  door  kinderen  te  ba- 
ren ,  indien  zij  blijven  in  geloof  en 
liefde  en  heiliging  met  ingetogenheid. 

HOOFDSTUK  III. 


Hoedanig  de  opzieners  der  gemeente  moeten  zijn  (vs. 
1—7);  hoedanig  de  diakenen  en  hunne  vrouwen  (vs. 
8  —  13).     Waarom    de  apostel  dit  een  en  ander  aan  Ti- 


Vs.  9.  1  Petr.  111:3.  —  Vs.  U,  12.  1  Kor.  XIV: 
34,  35.  —  Vs.  11.  Ef.  V :  24;  1  Petr.  III :  5.  —  Vs. 
13.  Gen.  11:7,  22.  —  Vs.  14.  Gen.  111:6.  —  Vs. 
16.  H.  V:14,  IV:3. 


10.  die  de  godsvrucht  befyden,  d.  L  die  door  het 
belijden  der  waarheid  tot  de  beoefening  der  godsvrucht 
verplicht  zijn. 

door  goede  werken.    Te  verbinden  met  nek  ver- 
eieren,  vs.  9. 

11—15.  Wat  hier  van  de  Trouw  gezegd  wordt,  be- 
treft wel  vooral  het  gedrag,  dat  haar  in  de  samenkom- 
sten der  gemeente  betaamt,  maar  ook  hare  verhouding 
tot  den  man.  In  de  jeugdige  gemeente  moest  het  mis- 
bruik der  vrijheid,  die  de  vrouw  door  het  christendom 
verkregen  had,  zooveel  mogelijk  voorgekomen  worden. 

12.  in  stilheid  tij,  d.  i.  niet  veel  spreke,  inzonder- 
heid niet  tegenspreke.     VgL  vs.  11. 

13 .  14.  Er  wordt  hier  gewezen  op  de  natuurlijke 
meerderheid  van  den  man  en  de  zedelijke  minderheid 
der  vrouw,  als  grond  van  het  gezegde  vs.  11,  12, 
vooral  daarvan,  dat  de  vrouw  niet  over  den  man  mag 
heersenen,  maar  in  stilheid  en  alle  onderdanigheid  zijn 
moet 

14.  Adam  ie  niet  verleid  geworden.  Er  wordt  Gen. 
UI  alleen  aangaande  Eva  vermeld,  dat  zij  zich  door 
de  slang  liet  verleiden. 

15.  Paulus  beschouwt  het  baren  (en  opvoeden,  vgL 
H.  V :  10)  van  kinderen  zoozeer  als  de  natuurlijke  be- 
stemming der  vrouw,  dat  hij  het  voldoen  aan  die  be- 
stemming voorstelt  als  een  middel  tot  zaligheid. 

indien   zy    blijven   enz.,    t.  w.  de  vrouwen,   die 
moeder  worden. 

1.   getrouw.     Zie  op  H.  1: 15. 

het  opzienerschap.    Zie  op  Hand.  XI :  30. 

een  voortreffelijk  werk,   dewijl    aan  de  opzieners 


mótheOs   schrijft   (vs.    14,   15).    De  verborgenheid  der 
godsvrucht  (vs.  16). 

1.  Het  is  een  getrouw  woord:  Zoo 
iemand  staat  naar  het  opzienerschap, 
hij   begeert   een  voortreffelijk  werk. ' 

2.  Een  opziener  dan  moet  onberispelijk 
zijn,  man  van  éëne  vrouw,  wakker, 
ingetogen,   zedig,  gastvrij,  bekwaam 

3.  om  te  leeren;  '  geen  dronkaard,  geen 
vechter,  maar  welwillend,  niet  twist- 

4.  ziek ,  niet  geldgierig ;  '  die  zijn  eigen 
huis  wèl  bestuurt,  zijne  kinderen  in 
onderdanigheid  houdt  met  alle  waar- 

5.  digheid,  '  —  zoo  iemand  zijn  eigen 
huis  niet  weet  te  besturen,  hoe  zal 
hij   voor   de  gemeente  van  God  zorg 

6.  dragen?  —  '  geen  nieuweling,  opdat 
hij  niet,  verwaand  geworden,  in  het 

7.  oordeel  des  duivels  valle.  '  Doch  hij 
moet  ook  goede  getuigenis  hebben 
van  hen,  die  buiten  zijn,  opdat  hij 
niet  in  smaadheid  valle  en  in  den 
strik  des  duivels. 

8.  Desgelijks  moeten  de  diakenen  eer- 
waardig zijn,   niet  tweetongig,  niet 


Vs.  1.  H.  1 :  15.  —  Vs.  2-7.  Tit.  1:6  9,1  Petr. 
V:l-4.  —  Vs.  2,  3.  2  Tim.  11:24,  25.  —  Vs.  5. 
H.  V :  8.  —  Vs.  7.  S  Tim.  II :  26. 


de  leiding,  besturing  en  opbouwing  der  gemeente  wv 
toevertrouwd.  VgL  Hand.  XX :  28,  Tit  1:9,  1  Petr. 
V:l-4. 

2.  man  van  ééne  vrouw,  d.  L  die  niet  meer  dan 
éénmaal  gehuwd  is  geweest  VgL  H.  V  :  9.  Ecu 
tweede  huwelijk  werd  destijds  wel  niet  volstrekt  afge- 
keurd (vgL  H.  V:I4),  maar  toch,  vooral  in  eene 
vrouw,  voor  min  betamelijk  gehouden.  And.  vinden  hier 
een  verbod  van  veclwijverij. 

3.  geen  vechter.  I)e  gew.  t.  voegt  erbij:  geenvuU- 
gewvmoeker. 

6.  nieuweling,  d.  i.  iemand,  die  nog  maar  kort  ge- 
leden christen  is  geworden. 

opdat  hy'  niet  eni.,  d.  L  opdat  hij,  door  sijne 
spoedige  verheffing  tot  zulk  eene  eervolle  betrekking, 
geen  gevaar  loope,  dat  hem  hetzelfde  vonnis  als  des 
duivel  treft,  die,  naar  het  gewone  gevoelen,  door 
hoogmoed  gevallen  was. 

7.  die  buiten  syn,  d.  L  buiten  de  gemeente,  heide- 
nen en  Joden.    VgL  1  Kor.  V :  12. 

opdat  k'y'  niet  in  einaadheid  (verachting)  volle. 
Wordt  een  onwaardige  verheven,  dan  wordt  hij  licht 
te  meer  veracht,  naarmate  hij  hooger  geplaatst  is. 

in  den  strik  des  duivels,  d.  L  in  den  strik, 
door  den  duivel,  den  vijand  van  Christus,  gespannen. 
De  zin  is:  Opdat  hij,  door  die  verachting,  niet  tot 
afval  gebracht  worde. 

8.  diakenen.     Zie  Hand.  VI :  1-4. 
tweetongig,   d.  i.  zich  tegen  den  een  w66,  tegw 

den  ander  weer  anders  uitlatende;  dus  valsch  en  on- 
oprecht. 


439 


AAN  TIMOTHEÜS. 


Hoofdst.  UI. 


aan  den  wijn  verslaafd,  geen  vuilge- 

9.  winzoekers,  '  en  die  de  verborgenheid 

des    geloofs  in  een  rein  geweten  be- 

10.  zitten.  '  Doch  dat  ook  dezen  eerst 
beproefd  worden;  daarna  dienen,  als 

11.  zij  onberispelijk  zijn.  '  Desgelijks  moe- 
ten de  vronwen  eerwaardig  zijn,  niet 
kwaadsprekend,    wakker,    trouw    in 

12.  alles.  '  Dat  de  diakenen  mannen  van 
ééne  vrouw  zijn,  die  hunne  kinderen 
en  hunne  eigene  huizen  wel  bestu- 

18.  ren.  '  Want  die  goed  gediend  heb- 
ben, verwerven  zich  zelven  een  goe- 
den opgang  en  veel  vrijmoedigheid 
in  het  geloof,  dat  in  Christus  Je- 
zus is. 
14.  Dit  schrijf  ik  u,  terwijl  ik  hoop 
15. spoedig  tot  u  te  komen;  '  maar,  zoo 
ik  toef,  opdat  gij  moogt  weten,  hoe 
men  verkeeren  moet  in  het  huis  Gods , 


Vb.  9.  H.  1:19.  —  Vs.  16.  2  Kor.  VI:  16;  2 Tim. 
11:20. 


8.  geen  vuilgewinsoeker* ,  d.  i.  die  hunne  bediening 
niet  misbruiken  als  middel,  om  zich  te  verrijken.  Vgl. 
1  PetrTV:2. 

9.  de  verborgenheid  de»  geloof*,  d.  i.  de  vroeger 
verborgene,  maar  nu  geopenbaarde  waarheid,  die  het 
voorwerp  van  het  geloof  des  chriatens  is.  VgL  vs.  16, 
en  op  Matth.  XIII :  11. 

in  een  rein  geweten ,  waarin  de  verborgenheid 
des  geloofs  bewaard  moet  worden,  zal  ze  niet  verloren 
gaan.     Vgl.  H.  1:19,  20,  IV:  2. 

10.  beproefd  worden ,  t.  w.  wat  hun  geloof  en  leven 
aangaat,  evenals  de  opzieners  (vs.  7),  voordat  zij  wor- 
den aangesteld. 

dienen ,  d.  i.  het  ambt  van  diaken  waarnemen. 

11.  de  vrouwen ,  cL  i.  de  vrouwen  der  diakenen,  die 
hare  mannen  in  de  bedeeling  hielpen,  of  de  vrouwen, 
die  het  diakenschap  waarnamen,  de  diakonessen. 

12.  mannen  van  ééne  vrouw.     Zie  op  vs.  2. 

13.  een  goeden  opgang,  t.  w.  in  de  schatting  der  ge- 
meente.    And.  een  hoogen  trap  van  zaligheid. 

vrijmoedigheid  in  hei  geloof,  d.  L  vrijmoedigheid 
om  te  spreken  en  te  handelen  als  christenen.  And. 
denken  aan  vrijmoedigheid  voor  God. 

dal  in  Christu*  Jezuê  ie.     Zie  op  H.  1 :  14*. 

1*.  Dit  schryf  Ik  u.  Dit  ziet  op  hetgeen  voor- 
afgaat, betreffende  de  opzieners  en  diakenen,  en  wordt 
er  bijgevoegd,  opdat  Timótheüs  weten  zou,  hoe  ten 
aanzien  van  dezen  te  handelen,  bijaldien  de  terugkomst 
van  Paulus  langer  dan  hij  wenschte  werd  uitgesteld. 

15.  hel  hui*  Qod*.  Zóó  wordt  de  gemeente  van 
Christus  genoemd ,  omdat  God  door  zijnen  Geest  in  haar 
woont  (vgl.  1  Kor.  111:16,  2  Kor.  VI:  16,  Ef.  II: 
22).  Die  benaming  doet  uitkomen,  hoe  betamelijk  het 
is,  dat  alles  in  haar  welvoegclyk  en  met  orde  geschiede 
(1  Kor.  XIV:  40). 

de*  levenden  God*.     Vgl.  op  Hand.  XIV :  15. 

een  pilaar  en  grondslag  der  waarheid.  Zóó  wordt 

de    gemeente  genoemd,    omdat  de  christelijke  waarheid 

door   haar  bewaard  en  gehandhaafd  wordt.     Zij  toch  is 

het   hui*    Qod*,   van   zijnen   Geest  vervuld.     And.  al* 


't  welk  de  gemeente  is  des  levenden 
Gods,  een  pilaar  en  grondslag  der 
16.  waarheid.  '  En  ongetwijfeld  is  de  ver- 
borgenheid der  godsvrucht  groot :  Hij , 
die  geopenbaard  is  in  het  vleesch,  is 
gerechtvaardigd  in  den  geest,  is  ver- 
schenen aan  de  engelen ,  is  gepredikt 
onder  de  heidenen,  is  geloofd  in  de 
wereld,  is  opgenomen  in  heerlijkheid. 

HOOFDSTUK  FV. 

Beschrijving  van  dwaalleeraars,  wier  dwalingen  we- 
derlegd  worden  (vs.  1  —  5).  Hoe  Timótheüs  zich  om- 
trent dezen  (vs.  6  —  11),  en  voorts  in  't  algemeen  inde 
gemeente  behoort  te  gedragen  (vs.  12-16). 

1.  Maar  de  Geest  zegt  uitdrukkelijk, 
dat  in  latere  tijden  sommigen  zullen 
afvallen  van  het  geloof  en  zich  aan 
dwaalgeesten  en  leeringen  van  booze 


Vs.  16.   Joh.  1:14;  Luc.  XXIII: 4-7,  48;  Ef.  III: 
8;  Joh.  XVII:  5;  Mare  XVI:  19;  Fil.  11:9. 
Vs.  1.  2  Tim.  111:1;  2  Thess.  11:3;  H.  1:4, 


pilaar   en   vastheid  der  .waarheid,  wat  dan  verbonden 
wordt  met:  hoe  men  verkeeren  moet  in  het  hui*  Qod*. 

16.  de  verborgenheid  der  godevrucht ,  d.  i.  de  chris- 
telijke waarheid  (zie  op  vs.  9),  die  de  ware  godsvrucht 
kweekt  en  voedt. 

i*  groot.  De  zin  is  doze:  De  waarheid  des 
christendoms,  die,  vroeger  voor  allen,  nu  nog  voor 
velen  verborgen  (vs.  15),  de  bron  is  des  christelijken 
levens,  is  hoogst  gewichtig  van  inhoud. 

H'y,  die  —  heerlijkheid.  Deze  woorden  schij- 
nen ontleend  te  zijn  aan  een  oud  christelijk  lied  of  be- 
lijdenisformulier. Er  wordt  door  te  kennen  gegeven, 
dat  Jezus  Christus  in  zijne  verschijning  op  aarde  den 
voornamen  inhoud  uitmaakt  der  christelijke  waarheid. 

H\j,  die  —  in  het  vlee*rh.  Dit  ziet  op  de  komst 
van  Gods  Zoon  in  de  wereld  als  mensch.  Vgl.  Joh. 
1 :  14.     Gew.  t.  Qod  i*  geopenbaard  in  het  vleesch. 

gerechtvaardigd,  t.  w.  tegenover  het  ongeloof. 

tii  den  geest,  d.  i.  door  zijne  hooge,  geestelijke 
voortreffelijkheid.     VgL  Hora.  1:4. 

ver*ehenen  aan  de  engelen,  t.  w.  bij  zijne  komst 
in  den  hemel,  na  zijn  heengaan  van  deze  aarde. 

opgenomen  in  heerlijkheid.  Dit  ziet  op  de  ver- 
hooging van  Jezus  in  den  hemel,  na  zijne  vernedering 
op  aarde.  Vgl.  Joh.  XVII:  5,  FiL  11:9,  Hebr.  11:9. 
1.  Tegenover  hetgeen  H.  111:15,  16  gezegd  is, 
wordt  nu  van  de  dwalingen  gesproken,  die  de  gemeente 
bedreigden,  en  waartegen  Timótheüs  op  zijne  hoede 
moest  zijn. 

de  Qeett,  d.  i.  de  Heilige  Geest,  die  in  de 
christenprofeten  werkt  en  door  hen  spreekt. 

latere  i\jden.  Bedoeld  zijn  tijden,  die  komen 
zouden  en  nu  reeds  aanvankelijk  kwamen,  elders,  b.  v. 
2  Tim.  III :  1 ,  de  laatste  dagen  genoemd. 

het  geloof    Zie  op  H.  1 :  19. 

dwaalgeesten.  Bedoeld  zijn  menschen,  die,  naar 
het  volksbegrip,  door  booze  geesten  of  demons  bezield, 
zelve  in  dwaling  verkeerden  en  ook  anderen  van  de 
waarheid  afvallig  maakten.  Het  meervoud  wijst  op  de 
verscheidenheid  der  dwalingen.    Vgl.  1  Joh.  IV  :  1 ,  6. 


Hoofdst.  IV. 


DE  EERSTE  BRIEF 


440 


2.  geesten  houden  '  door  de  geveinsd- 
heid van  leugensprekers,  die  gebrand- 
merkt  zijn  in   hun  eigen  geweten;  ' 

3.  die  gebieden  niet  te  trouwen  en  zich 
van  spijzen  te  onthouden ,  welke  God 
geschapen  heeft,  om  met  dankzegging 
genuttigd  te  worden  door  hen,  die 
gelooven    en    de   waarheid    kennel.  ' 

4.  Want  alle  schepsel  Gods  is  goed ,  en 
niets    is    verwerpelijk,    als    het   met 

5.  dankzegging  genuttigd  wordt;  '  want 
het  wordt  geheiligd  door  het  woord 
Gods  en  het  gebed. 

6.  Als  gij  dit  den  broederen  voor- 
houdt, zult  gij  een  goed  dienaar  van 
Christus  Jezus  zijn,  opgevoed  in  de 
woorden  des  geloofe  en  der  goede 
leer,   waarvan   gij   een  volgeling  ge- 

7.  worden  zijt.  '  Maar  verwerp  de  on- 
heilige   en    oudwijfsche   fabelen,    en 

8.  oefen  u  tot  godsvrucht.  '  Want  de 
ligchamelijke   oefening  is  tot  weinig 


Vs.  3.  Gen.  IX :  3;  Rom.  XIV :  14;  1  Kor.  X  :  30.  — 
Vs.  6.  2  Tim.  111:14.  —  Vs.  7.  H.  1:4. 


2.  door  de  —  leugeneprekere ,  die  onder  bed  riedel  ij- 
ken schijn  aan  hunne  verderfelijke  dwalingen  ingang 
zochten  te  verschaffen. 

gebrandmerkt  —  geweten ,  d.  i.  bij  zich  zelve  de 
bewustheid  omdragen  van  te  zondigen  tegen  de  waarheid. 

3.  die  gebieden  niet  ie  trouwen  enz.  Van  hier  af 
tot  aan  vs.  5 ,  blijkt  duidelijk  afkeer  Tan  eigengemaakten 
godsdienst,  die  angstige  onthouding  van  een  of  ander 
geoorloofd  genot  en  lastige  zelfkwelling  voor  plicht 
houdt.    Vgl.  Kol.  11:16,17. 

van  epijsen,  d.  i.  van  sommige  spijzen,  bepaal- 
dalijk  vleeschapijzen.    Vgl.  Rom.  XIV :  2 ,  21. 

door  hen ,  die  enz. ,  d.  i.  door  christenen.  Be 
zin  is:  Voor  christenen  is  datgene  juist  bestemd,  wat 
die  dwaalleeraars  hun  ontzeggen,  dewijl  zij  er  het 
rechte  gebruik  van  weten  te  maken.  Vgl.  1  Kor.  III: 
21-23,  Rom.  XIV:  17. 

5.  het  wordt  geketügd,  d.  i.  aan  God  gewijd  en 
daardoor  voor  den  mensen  waarlijk  nuttig. 

door  het  woord  Oodt,  dat  ons  alle  spijze  doet 
aanmerken  als  eene  gave  van  God. 

door  ...hel  gebed,  waardoor  wij  de  spijs»  als 
gave  van  God  erkennen  en  gebruiken. 

ft.  de  woorden  des  geloofe,  d.  i.  woorden,  die  het 
geloof  doet  spreken  en  die  tot  dat  geloof  opleiden. 

der  goede  leer,  <L  i.  des  evangelies,  tegenover 
de  leer  der  d waalgeesten ,  vs.  1  -3. 

7.  fabelen.  Zóó  noemt  Paulus  de  dwaalleeringen , 
H.  1 : 4  bedoeld ,  omdat  ze  louter  verdichtsels  zijn. 

8.  de  ligchamelijke  oefening.  Gezegd  met  zinspe- 
ling op  de  vele  en  vermoeljende  ligchaamsoefeningen , 
die  de  Grieken  zich  vooral  getroostten,  om  bij  openba- 
ren wedstrijd  de  overwinning  te  behalen. 

tot  weinig  nut,  b.  v.  slechts  tot  het  behalen 
cener  vergankelijke  kroon.  Vgl.  1  Kor.  IX :  24 ,  25 , 
2  Tim.  II :  5, 

tol  aüee  nut,  d.  i.  zoowel  voor  het  ligehaam  als 
voor  den  geest ,  zoowel  voor  dit  als  voor  het  volgende  leven. 

daar  tij  de  belofte  heeft  enz.,  d.  i.  op  haar 
rust  de  belofte  van  tijdelijk  en  eeuwig  heil  voor  allen, 


nut;  maar  de  godsvrucht  is  tot  alles 

nut,    daar    zij    de   belofte  heeft  van 

het  tegenwoordige  en  het  toekomende 

9.  leven.  '  Dit  is  een  getrouw  woord  en 

10.  alle  aanneming  waardig.  '  Want  daar- 
toe arbeiden  wij  ook  en  laten  wij 
ons  smaden,  omdat  wij  onze  hope 
stellen  op  den  levenden  God ,  die  een 
Zaligmaker  is  van  alle  menschen,  in- 

11.  zonderheid  van  de  geloovigen.  '  Be- 
veel dit,  en  leer  het. 

12.  Niemand  verachte  uwe  jonkheid; 
maar  wees  een  voorbeeld  der  geloo- 
vigen in  woord,   in  wandel,   in  lief- 

18.de,  in  geloof,  in  reinheid.  '  Houd 
aan,  totdat  ik  kom,   met  voorlezen, 

14. met  vermanen,  met  leeren.  'Verwaar- 
loos niet  de  gave  in  u,  die  u  gege- 
ven is  door  profetie,  met  oplegging 
der  handen  van  de  gezamenlijke  oud- 

15.  sten.  '  Behartig  dit,  leef  daarin,  op- 
dat uw   vooruitgang  aan  allen  open- 


Vs.  8.  1  Kor.  IX:  25.  —  Vs.12.  Tit  11:15,7. 
Vs.  14.  H.  1:18;  2  Tim.  1:6;  Hand.  VI: 6. 


die  haar  beoefenen. 

9.  Dit  ie  een  getrouw  woord,  t  w.  wat  vs.  8  ge- 
zegd was.  And.  verbinden  het  met  vs.  10.  Zie  voorts 
op  H.  1 :  15. 

10.  daartoe,  d.  i.  om  dat  beloofde  heil  (vs.  8)  te 
verkrijgen. 

arbeiden  wij,  t.  w.  in  het  werk  der  evangelie- 
bediening.    VgL  Kol.  1:29. 

wij,  evangeliedienaren,  waartoe  ook  Timótheüs 
behoorde. 

Zaligmaker.     Zie  op  H.  1 : 1 ,  II :  4. 

van  de  geloovigen,  d.  i.  van  de  christenen,  die 
zich  geloovig  aan  God  toevertrouwen. 

12.  Niemand  verachte  uwe  jonkheid.  Deze  verma- 
ning betreft  de  gemeente,  maar  ook  Timótheüs  zelren, 
in  dezen  zin:  Zorg,  dat  niemand  met  geringichting 
op  u  nederzie.     VgL  op  1  Kor.  XVI :  10. 

in  liefde.     Gew.  t.  in  liefde,  in  den  Geeet. 

13.  voorlezen,  t.  w.  der  H.  Schrift  in  de  godsdien- 
stige samenkomsten  der  gemeente;  waaraan  dan  het 
vermanen,  dat  op  het  leven,  en  het  leeren,  dat  op  de 
kennis  betrekking  had,  verbonden  werden. 

14.  de  gave,  d.  i.  de  bijzondere  bekwaamheid  of 
geschiktheid  voor  het  werk  der  bediening,  u  van  God 
geschonken. 

door  profetie  —  oudtten.  Bit  ziet  waarschijn- 
lijk op  dezelfde  handeling,  waarvan  H.  1:18  sprake 
was  (zie  de  aant  ald.).  Wat  toen,  onder  handopleg- 
ging (2  Tim.  1:6),  aangaande  Timótheüs  geprofe- 
teerd was  in  den  Heiligen  Geest,  had  zijn  eigen 
geest  en  bekwaamheid  opgewekt.  De  handoplegging  was 
reeds  zeer  vroeg  ia  de  gemeente  in  gebrnik  bij  plechtige 
wijding  tot  eenige  kerkelijke  betrekking.  Zier  Hand. 
VI:6,  XIII:3,  1  Thn.  V:22. 

15.  leef  daarin.     Gr.  weeë  daarin. 

uw  vooruitgang,  t  w.  in  't  geen  gij  voor  de 
gemeente  doet. 

aan  allen  (Gew.  t  onder  aUen)  openbaar  & 
Hoe  meer  dit  praats  von&,  des  te  minder  zon  iemand 
Timótheüs  minachten-  (va.  12). 


441 


AAN  TIMOTHEÜS. 


Hoofdat.  V. 


.baar  zij.  '  Geef  acht  op  u  zelven  en 
op  de  leer.  Blijf  daarbij;  want  dit 
doende  zult  gij  èn  u  zelven  behou- 
den èn  die  naar  n  hooren. 


HOOFDSTUK  V :  1— VI :  2. 


Voorschriften  voor  Timótheüs  aangaande  leden  der 
gemeente  van  verschillenden  leeftijd  (va,  1,  2),  wedu- 
wen (>s.  3—16),  oudsten  (va.  17—25),  dienstknechten 
(VI:1,  2). 


1.  Bestraf  een  ouden  man  niet  hard, 
maar  vermaan  hem  als  eenen  vader; 

2. jongere  als  broeders;  '  oude  vrouwen 
als  moeders;  jongere  als  zusters,  in 
alle  reinheid. 

3.  Eer  weduwen,  die  waarlijk  wedu- 

4.  wen  zijn.  '  Doch  heeft  eene  weduwe 
kinderen  of  kindskinderen,  laat  die 
eerst  leeren  omtrent  hun  eigen  huis 
godvruchtig  te  zijn  en  aan  hunne 
voorouders  vergelding  te  doen;  want 
dat   is    welgevallig   in   het   oog  van 

5.  God.  '  De  ware  weduwe  nu ,  die  al- 
léén overgebleven  is,  stelt  hare  hoop 
op  God  en  volhardt  in  de  smeekin- 
gen en  de  gebeden,  nacht  en  dag;  ' 

Vs.4.  H.  11:8;  Matfch.  XV.-4. 


11  op  de  leer,   <L  L   op   hetgeen  gij  leert,   opdat 
het  steeds  met  de  waarheid  in  overeenstemming  zij. 

1,2.  Deze  voorschriften  waren  voor  Timótheüs,  als 
jeugdigen  evangeliedienaar,  juist  gepast.  Vgl.  H.  IV :  12. 
3.  die  waarlijk  weduwen  syn,  d.  L  die  man  noch 
kinderen  hebben  en  tevens  godvruchtig  zijn  (va.  5). 
Be  zoodanigen  moest  Timótheüs  met  bijzondere  deelne- 
ming en  onderscheiding  behandelen,  zoo  noodig,  ook 
door  ondersteuning,  om  haren  verlaten  toestand  en 
bare  godsvrucht. 

é.  laai  die,  t.  w.   die   kinderen  of  kindskinderen. 
And.  die  weduwen. 

godvruchtig  te  *yn>  &•  *•  hunne  plichten  te  be- 
trachten uit  godsdienstige  beginselen. 

vooroudere.  Het  gr.  woord  sluit  ook  de  oudere 
niet  nik 

vergeüüng  te  doen.  Boor  op  hunne  beurt  liefde 
ea  trouw  te  bewijzen ,  moeten  zij  de  liefde ,  van  hunne 
vooronders  ondervonden,  vergelden. 

welgevallig.    Gew.  %.  goed  en  welgevallig. 

6.  de   dartele,   die   hare    hope   niet   op  God  stelt 
Its.  5),  maar  zich  aan  zondige  lusten  overgeeft 

levend  dood,  d.  i.  dood  naar  den  geest,  hoewel 
a]  leeft  naar  het  ligchaam.     Vgl.  Openb,  III :  1. 

7.  opdat  tig ,  t  w.  de  weduwen. 

8.  desynen,  d.  L  zijne  bloedverwanten,  hetzij  deze 
ai  of  niet  behooren  tot  zijn  huisgezin. 

heeft  kei  geloof  verloochend,  d.  i.  is  aan  het 
geloof,  dat  hij  met  den  mond  belijdt,  ontrouw  gewor- 
den, door  tegen   den   geest   en  de  eischen  daarvan  te 

eraer  dan  een  ongeloovige,  dewijl  hij  niet  alleen 
set  gebod  des  evangelies,  maar  ook  de  wet  der  natuur, 


6.  doch    de    dartele    is    levend    dood.  ' 

7.  Beveel   ook  dit,  opdat  zij  onberispe- 

8.  lijk  zijn.  '  Zoo  iemand  de  zijnen  en 
inzonderheid  zijne  huisgenooten  niet 
verzorgt,  die  heeft  het  geloof  ver- 
loochend en  is  erger  dan  een  onge- 
loovige. 

9.  Eene  weduwe  worde  niet  verkozen 
beneden   de  zestig  jaren  oud,  vrouw 

10.  van  éénen  man ,  '  die  getuigenis  heeft 
van  goede  werken:  of  zij  kinderen 
opgevoed ,  of  zij  gastvrijheid  beoefend , 
of  zij  heiligen  de  voeten  gewasschen, 
of  zij  verdrukten  bijgestaan  heeft,  of 
zij    alle   goed   werk  is   nagekomen.  ' 

11.  Maar  wijs  jongere  weduwen  af;  want 
wanneer   zij   weelderig   worden  tegen 

12.  Christus ,  willen  zij  trouwen  '  en  liggen 
onder  een  oordeel ,  omdat  zij  de  eerste 

13.  trouw  verzaakt  hebben.  '  En  tevens 
leeren  zij  ook  ledig  de  huizen  rond- 
loopen ,  en  niet  alleen  ledig ,  maar  ook 
snapachtig  en  bemoeiziek,  terwijl  zij 

14.  onbehoorlijke  dingen  spreken.  '  Ik  wil 
dan,  dat  jonge  vrouwen  huwen,  kin- 
deren baren,  het  huis  besturen,  geen 
aanleiding    tot    lastering   geven    aan 

15. den   tegenstander;  '  want  sommigen 

Vs.  5.  Luc.  11:37. 


door  menigen  ongeloovige  geëerbiedigd,  overtreedt. 

9.  verkozen,  t.  w.  tot  eenige  kerkelijke  werkzaam- 
heid, b.  v.  die  van  diakonee.  And.  aangenomen,  t.  w. 
om  ten  laste  der  gemeente  onderhouden  te  worden. 

vrouw  van  éénen  man,  d.  i.  die  niet  meer  dan 
ééns  gehuwd  is  geweest.     Vgl.  op  H.  III :  2. 

10.  heiligen  de  voeten  gewasschen.  Een  werk  van 
dienende  liefde,  bij  de  eerste  christenen  in  gebruik, 
wellicht  naar  de  letterlijke  opvatting  van  hetgeen  voor- 
komt Joh.  XIII :  14. 

heiligen,  christenen.    Zie  op  Hand.  IX :  13. 

11.  wjjs  jongere  weduwen  af,  d.  i.  neem  deze  niet 
op  in  de  klasse  der  bovengenoemden. 

weelderig  worden  tegen  Christus,  d.  i.  hare  lus- 
ten niet  bedwingen,  in  strijd  met  de  betrekking,  waarin 
zij  tot  Christus  staan. 

willen  ty  trouwen,  d.  i.  krijgen  zij  het  trouwen 
in  den  zin.  Dat  Paulus  het  huwelijk  niet  onbepaald 
afkeurt,  blijkt  uit  vs.  14  (vgL  H.  11:16);  maar  htf 
wil,  dat  die  zich  aan  den  dienst  der  gemeente  wijdt, 
het  doe  met  een  onverdeeld  hart. 

12.  liggen  onder  een  oordeel.  Reeds  hare  begeerte 
om  te  trouwen  bewijst  hare  ontrouw  jegens  Christus. 

de  eerste  trouw,  d.  i.  de  eerste  en  volkomen 
overgave  van  hart  en  zin  aan  Christus.  And.  de  be- 
lofte, om  voortaan  ongehuwd  te  blijven. 

18.  ledig,  d.  i.  zonder  te  doen,  of  wel  onder  den 
schijn  van  datgene  te  doen,  waartoe  zij  geroepen  zijn 
ten  dienste  der  gemeente. 

14.  tot  lastering,  t.  w.  van  het  evangelie  of  het 
christendom. 

den  tegenstander,  onder  heidenen  en  Joden. 
VgL  Tik  II :  8. 


Hoofdst.  V. 


DE  EERSTE  BRIEF 


442 


zijn  reeds  afgeweken,  den  satan  ach- 

16.  terna.  '  Zoo  een  geloovig  manofeene 
geloovige  vrouw  weduwen  heeft,  die 
sta  haar  bij,  en  de  gemeente  worde 
niet  bezwaard,  opdat  deze  de  ware 
weduwen  bijsta. 

17.  Dat  de  oudsten,  die  wèl  besturen, 
dubbele  eere  waardig  geacht  worden, 
inzonderheid   die   arbeiden  in  woord 

18.  en  leer;  '  want  de  Schrift  zegt: 
Een  dorschenden  os  zult  gij 
niet  muilbanden,  en:  De  ar- 
beider  is   zijn  loon  waardig.  ' 

19.  Neem  geen  beschuldiging  tegen  een 
oudste  aan,  tenzij   op  getuigenis  van 

20.  twee  of  drie.  '  Bestraf  hen,  die  zon- 
digen ,  in  aller  tegenwoordigheid ,  op- 
dat ook  de  overigen  vreeze  hebben.  ' 

21.  Ik  betuig  voor  het  aangezicht  van 
God  en  den  Heer  Christus  Jezus 
en    de    uitverkorene  engelen,  dat  gij 


Vs.  17.  1  Thess.  V :  12.  —  Vs.  18.  Deut.XXV:4; 
1  Kor.  TX:9;  Matth.  X:10;  Luc.  X:7.  —  V».  19. 
Beat.  XIX :  15. 


15.  afgeweken ,  t.  w.  van  den  goeden  weg. 

den  salon  achterna ,  d.  i.  door  zich  aan  allerlei 
tonden  over  te  geven,  waarvan  de  satan  geacht  werd 
de  bewerker  te  zijn.  Vgl  1  Kor.  VII:  5,  2  Kor. 
XI :  14. 

16.  weduwen  heeft,  t.  w.  onder  zijne  of  hare  naast- 
bestaanden. 

de  ware  weduwen.  Zie  op  vs.  8.  Hier  blijkt, 
dat  weduwen,  tot  den  dienst  der  gemeente  verkozen 
(vs.  9),  op  algemeene  kosten  onderhouden  werden, 
wanneer  zij  behoeftig  waren.  Ook  daarom  moest  men 
in  de  keuze  voorzichtig  zijn,  ten  einde  de  luiheid  niet 
te  voeden. 

17.  dubbele  eere,  èn  om  hun  ambt  (1  Thess.  V:  12, 
13),  èn  om  de  wijae,  waarop  zij  het  waarnemen  (Hebr. 
XIII  :  17).  Eere  sluit  hier  tevens  belooning  in 
(vgl.  vs.  18),  waardoor  onbekrompen  in  hun  levens- 
onderhoud moest  worden  voorzien.  Vgl  1  Kor.  IX: 
13,  14. 

arbeiden  in  woord  en  leer,  d.  i.  in  het  prediken 
van  het  evangelie,  hetgeen  in  dien  tijd  vooral  moeijelijk 
was  te  Efezc,  om  de  valsche  leeringen  in  de  gemeente 
(zie  op  H.  1 : 3 , 4,  en  H.  IV :  1  w.).  Andere  oud- 
sten waren  enkel  met  het  bestuur  der   gemeente  belast. 

18.  De  arbeider  enz.  Deze  woorden  worden  in  het 
O.  T.  niet  gevonden,  maar  komen  als  eehe  uitspraak 
van  Jezus  voor,  in  den  vorm  van  een  spreekwoord, 
Matth.  X:10,  Luc.  X:7. 

19.  op  getuigenis  van  —  drie.  Gr.  op  twee  of  drie 
Getuigen.  Maatregel  van  voorzichtigheid  en  bedachtzaam- 
heid, om  het  gewicht  der  betrekking. 

20.  hen,  die  zondigen.  Dit  moet,  evenals  aller  en 
de  overigen,  van  oudsten  worden  verstaan. 

21.  Ik  betuig  (of  bezweer)  voor  enz.  Zooveel  waarde 
hechtte  Faulus  aan  hetgeen  hij  vs.  19,  20  had  voorge- 
schreven.    Vgl.  op  1  Thess.  V:27. 

uitverkorene  engelen,  misschien  zóó  genoemd  in 
onderscheiding  van  de  gevallen  engelen  (vgL  2  Petr. 
11:4,  Jud.  vs.  6,  Openb.  XII:  9).  De  engelen  wor- 
den als  belangstellende  getuigen  van  hetgeen  in  de  ge- 
meente op  aarde  geschiedt,  ook  voorgesteld  1  Kor.  IV : 


dit  onderhoudt  zonder  vooroordeel  en 
niets    doet    uit   vooringenomenheid. ' 

22.  Leg  niemand  haastig  de  handen  op, 
en  heb   geen   deel  aan  anderer  zon- 

£3.  den.  Bewaar  u  zelven  rein.  '  Drink 
niet  langer  water  alleen,  maar  ge- 
bruik een  weinig  wijn,  om  uwe  maag 

24.  en  uwe  gedurige  krankheden.  '  Tan 
sommige  menschen  zijn  de  zonden 
openbaar  en  gaan  hun  voor  ten  oor- 
deel, maar  bij   sommige   ook  volgen 

25.  ze.  '  Desgelijks  zijn  ook  de  goede 
werken  openbaar,  en  die,  waarmede 
het  anders  gesteld  is,  kunnen  niet 
verborgen  blijven. 

VI :  1.  Zoovelen  onder  het  juk  zijn  als 
dienstknechten,  moeten  hunne  heeren 
alle  eer  waardig  achten,  opdat  de 
naam  van  God  en  de  leer  niet  ge- 
2.  lasterd  worde.  '  En  die  geloovige  hee- 
ren hebben,  moeten  hen  niet,  omdat 


Vs.  21.  H.  VI :  13 ;  2-  Tim.  IV  :  1. 
Vs.  1,  2.  Tit.  11:9,  18;  Ef.  VI:  5-8;  KoL  III: 
2-25;  1  Petr.  11:18. 


9,  XI:  10,  Ef.  111:10,  1  Petr.  1:12. 

22.  Leg  —  de  handen  op,  om  hem  tot  oudste  of 
eenige  andere  betrekking  in  de  gemeente  te  wijden.  Zie 
op  H.  IV :  14. 

haastig,  t.  w.  vóórdat  gij  hem  recht  kent.  VgL 
vs.  24,  25. 

deel  aan  anderer  tonden,  t.  w.  door  onwaardig» 
tot  eenige  bediening  in  de  gemeente  te  wijden. 

23.  Timótheüs  moest  de  vermaning:  Bewaar  useUen 
rein  (vs.  22),  niet  bezigen,  om  de  onthouding,  die  hij 
uit  heiligen  ijver  nu  reeds  te  ver  dreef,  nog  meer  te 
overdrijven. 

24.  25.  Deze  opmerking  dient  zoowel  om  het  voor- 
schrift, vs.  22,  nader  aan  te  dringen,  als  om  de  uit- 
voering daarvan  gemakkelijker  te  maken. 

24.  De  zin  is:  Van  sommige  menschen  weet  men, 
dat  zij  slecht  zijn,  daar  het  gerucht  van  hunne  zonden 
voor  hen  uitgaat. 

volgen  se,  d.  i.  komen  de  zonden,  voor  zoover 
zij  nu  nog  bedekt  zijn,  eerst  later  aan  den  dag. 

25.  De  zin  is:  Ook  met  de  goede  werken  is  het 
evenzoo  gelegen  als  met  de  zonden  (vs.  24).  Van  som- 
migen vallen  zij  als  van  zelf  in  het  oog;  en  ook  die, 
waarmede  het  anders  gesteld  is,  d.  i.  die  niet  terstond 
in  het  oog  vallen,  kunnen  toch  op  den  duur  niet  ver- 
borgen blijven,  daar,  als  de  menschen  goed  zijn,  hunne 
goede  werken  ook  van  zelf  aan  het  licht  komen. 

1.  onder  het  juk  zyn ,  d.  i.  het  juk  der  dienstbaar- 
heid dragen. 

hunne  heeren,  hetzij  geloovige,  hetzij  ongeloo- 
vige.    VgL  ts.  2. 

de  leer,  d.  i.  het  evangelie,  waarin  de  dienst- 
knechten onderwezen  zijn  en  dat  zij  belijden. 

gelasterd  worde,  t  w.  door  de  tegenpartij,  om 
hunnentwil.    Zie  op  H.  V :  14. 

2.  geloovige  heeren,   d.  L,  die,    evenals  zij  zelve, 
in  Christus  gelooven,  en  dus  hunne  broeders  zijn. 

moeten  hen  niet ...  verachten.  Dit  voorschrift 
moest,  evenals  dat  in  vs.  1,  het  misbruik  tegengaan, 
dat  slaven  van  hunne  geestelijke  vrijheid  in  Christin 
konden  maken. 


443 


AAN  TIMOTHEtS. 


Hoofdst.  VI. 


zij  broeders  zijn,  verachten,  maar  te 
meer  dienen,  omdat  het  geloovigen 
zijn  en  geliefden,  die  de  weldaad 
ontvangen.     Leer   en  vermaan  aldus. 

HOOFDSTUK  VI :  8—21. 


Beschrijving  van  dwaalleeraara  (vs.  3-5).  Aanprii- 
nng  van  vergenoegdheid,  met  waarschuwing  tegen  geld- 
gierigheid  (vs.  6-10).  Opwekking  aan  Timótheus  tot 
ijver  en  trouw  in  zijne  roeping  (▼•.  11  —  16).  Voor- 
schrift omtrent  de  rijken  (vs.  17—19).  Herhaalde  op- 
wekking aan  Timótheus  tot  beroepstrouw ,  met  zegen- 
bede (vs.  20,21). 


3.  Zoo  iemand  vreemde  dingen  leert 
en  niet  toetreedt  tot  de  gezonde  woor- 
den van  onzeh  Heer  Jezus  Christus 
en  de  leer,    die  naar   de  godsvrucht 

4. is,  '  die  is  verwaand  en  weet  niets, 
maar  lijdt  aan  twistvragen  en  woor- 
denstrijd, waaruit  voortkomt  nijd, 
twist ,  lasteringen ,  booze  vermoedens,  ' 

5.  krakeelen  van  mengchen ,  bedorven  van 
zin  en  verstoken  van  de  waarheid, 
die  meenen ,  dat  de  godsvrucht  een 
gewin  is. 

6.  De    godsvrucht    nu    is   een    groot 
7. gewin,    met  vergenoegdheid.   '    Want 


Va.  7.  Job  1:21.  —  Va.  8.  Hebr.  XIII:  5;  FiL 
IV:  11.  —  Va.  9.  Va.  17-19;  Matth.  VI:  19;  XIII: 
22,  XIX:  22,  23. 


%  geliefde*,   t.   w.   van   God.    VgL   Ef.  V:l,  1 

de  weldaad ,  cL  i.  de  weldaad,  die  de  slaven  door 
getrouwen  dienst  bewijzen.    And.  de  weldaad  des  chris- 


3.  vreemde  dingen.    Zie  op  H.  1 : 3. 

de  getonde  woorden,  d.  i.  de  onvervalschte  woor- 
den, H.  1 :  10  de  gezonde  leer  genoemd. 

die  naar  de  godevrucht  ie,  d.  L  die  naar  inhoud 
en  strekking  overeenkomt  met  den  eisch  der  ware  gods* 
Tracht    And.  die  lol  godsvrucht  leidt. 

5.  krakeelen.     Gew.  t.  onnutte  bezigheden. 

die  meenen  enz.,  d.  i.  die  de  godsvrucht  roisbrui- 
ken  tot  een  dekmantel  van  hunne  baatzuchtige  bedoe- 
lingen. VgL  Tik  1 :  11.  De  gew.  t  voegt  hier  nog 
bij:  Houd  af  van  de  soodanigent 

6.  De  zin  is:  Godsvrucht  maakt  waarlijk  rijk,  daar 
iij  vergenoegd  maakt. 

7.  Dit  vs.  geeft  reden,  waarom  men  de  godsvrucht, 
die  vergenoegd  maakt,  voor  gewin  moet  achten.  Aard- 
ene goederen  strekken  niet  verder  dan  tot  aan  het  graf. 
Bene  andere  reden  wordt  H.  IV :  8  opgegeven. 

10.  een  wortel  van  alle  kwaad.  Geen  kwaad  in  de 
wereld,  dat  niet  uit  geldgierigheid  kan  voortkomen. 

daarop,  d.  i.  op  het  geld,  het  aardache  goed. 

van  het  geloof,  dat  met  geldgierigheid  niet  be- 
•Vanhaar  is.  Zie  Matth.  VI:  24,  Jac.  IV:  4,  1  Joh. 
H:15,  ld. 

vele  smarten.  Bedoeld  zijn  kwellingen  en  wroe 
gingen,  die  mem  zich  zelf  door  geldbejag  veroorzaakt, 


niets  hebben   wij   in   de   wereld   ge- 
bracht;   het  is  duidelijk,    dat  wij  er 

8.  ook  niets  kunnen  uitdragen.  '  Als 
wij  nu  voedsel  en  deksel  hebben, 
zullen  wij  daarmede  vergenoegd  zijn.  ' 

9.  Maar  die  rijk  willen  zijn ,  vallen  in 
verzoeking  en  strik,  en  in  vele  on- 
verstandige en  schadelijke  begeerlijk- 
heden,   die   de   menschen   doen  ver- 

10.  zinken  in  ellende  en  verderf.  '  Want 
de  geldgierigheid  is  een  wortel  van 
alle  kwaad;  en  sommigen,  daarop 
belust  geworden,  zijn  van  het  geloof 
afgedwaald  en  hebben  zich  zelve  ujet 
vele  smarten  doorboord. 

11.  Maar  gij,  o  mensch  Gods!  vlied 
deze  dingen,  en  jaag  naar  gerechtig- 
heid, godsvrucht,  geloof,  liefde,  vol- 

12.  harding,  zachtmoedigheid.  '  Strijd  den 
goeden  strijd  des  geloofs;  grijp  naar 
het  eeuwige  leven,  tot  hetwelk  gij 
geroepen  zijt  en  de  goede  belijdenis 
hebt   afgelegd    voor    vele  getuigen. 

13.  Ik  beveel  u  voor  het  aangezicht  van 
God,  die  alles  leven  doet,  en  van 
Christus  Jezus,  die  voor  Pontius  Pi- 
latus  van  de  goede  belijdenis  getuigd 

14.  heeft:  '  Bewaar  het  gebod  onbevlekt, 


Vs.    11.    2   Tim.    111:17.  —  Vs.  12.   H.  1:18;  2 
Tim.  IV :  7.  —  Vs.  18.  H.  V :  21. 


en  die  den  geest  pijnigen,  als  scherpe  doornen  het  lig* 
chaam. 

11.  gif,  o  mensch  Oodsl  Zóó  wordt  Timótheüs  toe- 
gesproken, omdat  hij,  als  evangeliedienaar,  aan  God 
gewijd  was,  om  hem  te  dienen  (vgl.  2  Tim.  III :  17). 

gerechtigheid  —  zachtmoedigheid  Deugden,  die 
eiken  christen  betamen,  maar  vooral  in  den  evangelie- 
dienaar vereischt  worden.     Vgl.  2  Tim.  Il :  22. 

12.  den.. stryd  des  geloofs,  <L  i.  den  strijd,  waar- 
toe de  christen,  inzonderheid  de  evangeliedienaar,  uit 
kracht  van  het  geloof  geroepen  is.  Het  beeld  is  ont- 
leend aan  den  wedstrijd  der  Grieken,  waarover  zie  op 
1  Kor.  IX:  24. 

naar  het  eeuwige  leven,  als  naar  den  prijs  der 
overwinning  in  den  strijd  des  geloofs.    Vgl.  op  vs.  19. 

geroepen,  t.  w.  door  God.     Gew.  t.  ook  geroepen. 

de  goede  belijdenis.  Er  wordt  hiermede  gedoeld 
óf  op  de  eerste  belijdenis  van  Timótheüs,  bij  zijne  op- 
neming in  de  gemeente,  óf  op  die,  waarbij  hij  tot  evan- 
geliedienaar gewijd  werd,  óf  op  eene  latere,  onder  ver- 
volging om  Jezus1  wil  afgelegd.     Vgl.  vs.  13. 

13.  die  alles  leven  doet,  en  dus  ook  u  met  leven  en 
kracht  vervult     Gew.  t  die  alles  levend  maakt. 

voor  Pontius  Pilatus.  And.  onder  Pontius  Pitatus. 
getuigd  heeft.     Zie    Matth.    XXVII  :  11,    Joh. 
XVIII :  37.     And.  door  zijn  lijden  en  sterven. 

14.  het  gebod,  d.  i.  den  u  opgedragen  last  der  evan- 
geliebediening. And.  het  evangelie  zelf,  dat,  als  het 
gebod  bij  uitnemendheid,  betracht  moet  worden  tot 
zaligheid. 


Hoofdst.  VI. 


DE  EERSTE  BRIEF  AAN  TIMÓTHEÜS. 


444 


onberispelijk,  tot  aan  de  verschijning 
van   onzen   Heer   Jezus    Christus, 

15.  welke  te  zijner  tijd  vertoonen  zal  de 
Zalige  en  alleen  Machtige ,  de  Koning 
der  koningen  en  Heer  der  heeren; 

16.  die  alleen  onsterfelijkheid  heeft,  die 
een  ontoegankelijk  licht  bewoont ,  wien 
geen  mensch  gezien  heeft  noch  zien 
kan ,  wien  eere  zij  en  eeuwige  kracht ! 
Amen. 

17.  Beveel  den  rijken  in  de  tegenwoor- 
dige eeuw,  dat  zij  niet  hoogmoedig 
zijn  en  geen  hope  stellen  op  de  on- 
zekerheid des  rijkdoms ,  maar  op  God , 


V».  15.  H.  1:17;  Openb.  XIX:  16.  —  Vs.  16.  H. 
1:17.  —  Vs.  17.  Luc.  XII:  16-^21. 


14.  tot  a*n  —  Jezus  Christus.     Vgl.  op  RL  I :  6". 

15.  te  zijner  tydt  d.  L  op  den  tijd,  door  God  daar- 
voor bepaald. 

16.  die  alleen  onsterfelijkheid  heeft,  d.  i.  in  zich 
zelven  bezit.  God  heeft,  wij  ontvangen  van  hem 
het  onsterfelijke  leven. 

ontoegankelijk  licht  bewoont.  Zinnebeeldige  voor- 
stelling van  Gods  onbevattelijke  majesteit  en  heerlijk- 
heid, eveneens  uitgedrukt  in  hetgeen  volgt.  Reeds  in  het 
O.  T.  (Ps.  CIV:  2,  Ezech.  1:26 ,27)  wordt  God  voorge- 
steld als  in  den  hemel  door  een  schitterend  licht  omgeven. 

wien  geen  mensch  —  zien  kan,  t.  w.  onmiddel- 
lijk, van  aangezicht  tot  aangezicht.  Vgl.  Joh.  1:18, 
1  Joh.  IV:  12,  Matth.  XI :  27. 

17.  de  tegenwoordige  eeuw.     Zie  op  Matth.  XII :  32. 
op  God.     Gew.  t  op  den  levenden  Qod. 

19.  wegleggen.  Gr.  opleggen  alt  een  schal.  Wie 
zijne  aardsche  goederen  wèl  gebruikt,  vergadert  zich 
schatten  voor  den  hemel  (Luc.  XVI :  9). 

het  ware   leven,  d.  i.  het  eeuwige  leven,  in  te- 


die  ons  alles  rijkelijk  verleent,   om 

18. te  genieten;  '    dat  zij  weldoen,  rijk 

zijn  in  goede  werken,  milddadig  zijn, 

19.  mededeelzaam,  '  en  zich  zelven  een 
goeden  grondslag  wegleggen  voor  de 
toekomst,  opdat  zij  het  ware  leven 
verkrijgen  mogen. 

20.  O  Timótheüs!  bewaar  het  pand, 
en  vermijd  onheiligen  beuzelpraat  en 
de  tegenstellingen  der  valschelijk  dns- 

21. genoemde  kennis,  '  door  welke  voor 
te  staan  sommigen  van  het  geloof 
zijn  afgedwaald. 

De  genade  zij  met  ulieden  I 


Vs.  19.   Matth.  VI:  20;  Lnc  XII:  33.  —  Vs.  20. 
2  Tim.  1:12,  14,  II;  SS.  r-  Va.  21.  H.  1:19. 


genstellingvan  elke  andere  levensrichting,  waarmede  de 
mensch  niet  aan  zijne  bestemming  beantwoordt.  Dit 
leven  wordt  eerst  in  de  toekomende  eeuw  (vgl.  vs.  17) 
in  zijne  volle  heerlijkheid  geopenbaard.  Gew.  t  let 
eeuwige  leven. 

20.  hel  pand,  d.  i.  het  goed ,  u  toevertrouwd ,  waar- 
mede bedoeld  wordt  het  ambt  der  evangeliebediening. 
Vgl.  2  Tim.  1:12,  1*.  Matth.  XXV:  14-30. 

onheiligen  beuzelpraat,  reeds  H.  1:4  en  IV:  3 
vermeld. 

tegenstellingen,  t.  w.  tegen  de  gezonde  leer  des 
evangelies.    Zie  op  vs.  3. 

valschelijk  dus  genoemde  kennis.  De  dwaallee- 
raars,  tegen  welke  deze  brief  waarschuwt  (H.  1:3—7, 
IV:  1-7,  H.  VI: 3,  4),  noemden  hunne  wetenschap 
kennis  bij  uitnemendheid  {gnosis);  maar  zij  verdiende 
dien  naam  niet. 

21.  het  geloof.     Zie  op  H.  1 :  19. 

met  vlieden ,  d.  i.  met  Timótheüs  en  de  gemeente. 
Gew.  t.  met  u!    Amen. 


DE    TWEEDE    BRIEF 


AAN 


TIMÓTHEÜS. 


INLEIDING. 


De  tweede  brief  aan  Timótheüs  zal  door  Panlus  geschreven  zijn,  toen  hij  om  de  verkondiging  des  evange- 
lies in  de  gevangenis  was  (H.  1 :  8  ,  12,  II :  9,  IV:  16),  en  wel  te  Rome  (H.  1 :  17).  Timótheüs  bevond  zich, 
evenals  toen  de  eerste  brief  geschreven  werd,  te  Efeze  (H.  1:18,  vgl  IV:  19),  waar  hij,  aan  het  hoofd  der 
gemeente  staande,  een  zeer  gewichtigen,  maar  ook  moeijelijken  post  bekleedde.  De  brief  heeft  ten  doel,  Timó- 
theüs op  dien  post  te  bemoedigen  en  te  ondersteunen,    hem  bekend  te  maken  met  den  toestand»   waarin   PibIbj 


445 


DE  TWEEDE  BRIEF  AAW  TIMÓTHEÜS. 


üé  bevond,  en  hem  uit  te  noodigen,  om  zoo  ipoedig  mogelijk  tot  hem  over  té  komen.  Ka  de  gewone  groete 
(E  1:2)  en  betuiging  zijner  liefde  tot  hem  (vs.  3—5),  wekt  hij  hem,  met  Verwijzing  naar  zijn  eigen  voor- 
beeld, tot  onbezweken  getrouwheid  op,  onder  mededeeling  van  het  een  en  ander  uit  zijne  omgeving  (va.  6—18). 
Voortgaande  met  zijne  vermaningen,  dringt  hij  op  zulk  «ene  getrouwheid  aan  Christus  aterk  aan  (H.  II: 
1-13)  tn  waarschuwt  tegen  sommige  dwaalleeraan,  en  vooral  tegen  twiatgierigheid  (va,  14—26).  Voorts 
aokt  hij  hem  opmerkzaam  op  de  moeijelijke' tijden,  die  aanstaande  zijn  (H.  111:1—9),  wekt  hem  op,  wij- 
tende op  zich  zelven  (tb.  10—13)!  tot  volharding  in  de  waarheid  des  evangelies  (va.  18—17),  en,  daar  het 
rfntr  dreigender  wordt  (H.  IV:  1-5)  en  zfyn  einde  dicht  genaderd  schijnt  (vt.  6—8),  tot  verdubbelden  ijver. 
Na  nog  ©enige  berichten  van  gemengden  inhoud  (vs.  10—18,20),  eindigt  de  brief  met  het  herhaald  verzoek, 
dat  hij  OTerkome  en  Marcus  medebrenge  (vb.  9,11,18,20),  met  groeten  (ts.  19,21)  en  zegenbede  (vs.  22). 

De  tijd,  wanneer  deze  brief  geschreven  is,  laat  zich  niet  met  zekerheid  bepalen.  In  de  geschiedenis  van 
Pasta'  leren,  zoovar  wij  die  uit  de  Handelingen  der  Apostelen  kennen,  is  daarvoor,  evenals  voor  den  eersten 
brief  aan  Timótheüs  en  voor  dien  aan  Titns,  hoogst  moeijelijk  eene  geschikte  plaats  te  vinden^  Volgens  het 
acsst  gewone  gevoelen  it  het  schrijven  van  dezen  brief  aan  zijnen  marteldood  kort  voorafgegaan  (vgl.  H. 
17:6—8)  en  is  dit  geschrift  het  laatste,  dat  wij  van  zijne  hand  bezitten  (vgL  verder*  de  InL  op  1  Tim.). 


HOOFDSTUK  I. 

Opschrift  en  heilgroet  (vs.  1 , 2).  Dankbare  uitboe- 
ïeaiag  van  ingenomenheid  met  Timótheüs  en  verlangen 
naar  hem  (vs.  8—5).  Vermaningen  tot  wakkerheid  en 
trouw  in  het  werk  der  evangeliebediening,  met  verwij- 
zing naar  het  eigen  voorbeeld  van  Paulus  (vs.  6  —  14). 
Bmchten  omtrent  trouwe  en  ontrouwe  broeders,  ter 
ondersteuning  van  die  vermaningen  (vs.  15—18). 

1.  Paulus,  apostel  van  Jezus  Chris- 
tus door  den  wil  van  God,  naar  de 
belofte   des  levens,    dat  in  Christus 

2. Jezus  is,  '  aan  Timótheüs,  mijn  ge- 
liefden zoon.  Genade,  barmhartig- 
heid, vrede  van  God,  den  Vader, 
en  Christus  Jezus,  onzen  Heer! 

3.  Ik  dank  God,  wien  ik  van  mijne 
voorouders  af  met  een  rein  geweten 
dien ,  gelijk  ik  zonder  ophouden  uwer 


Vi.  8.   1  Kor.  IV:I5,  17;  I  Tim.  1:2.  —  Vs.  3. 
Hand.  XXIII:3,  XXVTI:23;  Bom.I:9;  Pü.  111:6. 


1.  apostel  —  van  God.     Zie  op  2  Kor.  1 : 1. 
naar  de  \dofle  des  levens,  die  God  vanoudsher 
foor  de  profeten  gedaan  had,   en  tot  welker  vervulling 
kj  nu  ook  Paulus  tot  apostel  had  aangesteld. 

dat  in  Christus  Jetus  ie.     Vgl.  op  1  Tim.  1 :  14. 
1  nign  geliefden  zoon.     Zie  op  1  Tim.  1 : 2. 

Genade  enz.     Zie  op  Rom,  1 1  7 
3.   van   mijne   voorouders  af.     Wij  zotfden  "zeggen: 
tm  ouder  tot  ouder. 

aan  moe  tranen ,  bij  het  laatste  afscheid  geweend , 
vunchijnhjk  te  Efese. 

5.  ongeveinsd,  d.  i.  eenvoudig  en  oprecht. 

Lois . . .  Euniee.    De   eerste  wordt   alleen  hier, 
^  andere  ook  Hand.  XVI :  1  vermeld. 


gedachtig  ben  in  mijne  gebeden ,  nacht 

4.  en  dag ,  '  daar  ik  verlang  u  te  zien ,  als 
ik  aan  uwe  tranen  gedenk,  opdat  ik 
met  blijdschap  vervuld  moge  worden ;  ' 

5.  terwijl  ik  mij  in  gedachtenis  breng  het 
ongeveinsd  geloof,  dat  in  u  is ,  hetwelk 
eeipt  gewoond  heeft  in  uwe  groot- 
moeder Loïs  en  uwe  moeder  Eunfce 
en,  ik  ben  er  van  verzekerd,  ook 
in  u  is. 

6.  Om  deze  reden  maak  ik  u  indach- 
tig, de  gave  Gods  op  te  wakkeren, 
die  in  u  is  door  de  oplegging  mijner 

7.  handen;  '  want  God  heeft  ons  niet 
gegeven  een  geest  van  vreesachtig- 
heid, maar  van  kracht  en  van  liefde 

8.  en  van  bezadigdheid.  '  Schaam  u  dus 
niet  voor  de   getuigenis   van  onzen 


Vs.  6.  Hand.  XVI:1.  —  Vs.  0.  I  Thn.  IV:  14,  V: 
22.  —  Vs.  8.  Bom.  1:10;  Bf.  III :  3;  PhiL  1 , 9. 


6.  de  gave  Gods.    Zie  op  1  Tim.  IV :  14. 

op  te  walkeren.  Eig.  aan  te  blaten,  te  doen 
ontvlammen,  d.  L  tot  volle  kracht  en  werkzaamheid  te 
brengen.  Om  de  groote  mate  van  bescheidenheid  of 
schroomvalligheid,  aan  Timótheüs  eigen  (vs.  7),  had  hij 
bij  herhaling  dergelijke  vermaning  noodig. 

door  de  oplegging  nigner  konden*  Vgl.  op  1 
Tim,  IV :  14. 

7.  een  geest  van  vreesachtigheid,  t  w.  om,  tegen* 
over  de  menschen,  voor  Christus  uit  te  komen  en  van. 
hem  te  getuigen  (vs.  8). 

8.  Schaam  n..niH  enz.,  d.  i.  Heb  den  moed,  om 
voor  het  evangelie  uit  te  komen  en  in  mijne  smaadheid 
te  doelen. 

29 


Hoofdst.  I. 


DE  TWEEDE  BRIEF 


Heer,  noch  voor  mij,  zijnen  gevan- 
gene, maar  deel  in  het  lijden  voor 
het  evangelie,  naar  de  kracht  van 
9.  God;  '  die  ons  heeft  zalig  gemaakt 
en  geroepen  met  eene  heilige  roeping , 
niet  naar  onze  werken,  maar  naar 
zijn  eigen  voornemen  en  zijne  gena- 
de, die  ons  in  Christus  Jezus  gege- 
ven was  vóór  de  tijden  der  eeuwen,  ' 

10.  doch  nu  geopenbaard  is  door  de  ver- 
schijning van  onzen  Zaligmaker  Je- 
zus Christus;  die  den  dood  te  niet 
gedaan  en  leven  en  onvergankelijk- 
heid aan  het  licht  gebracht  heeft  door 

11.  het  evangelie;  '  voor  hetwelk  ik  ge- 
steld ben  tot  prediker  en  apostel   en 

12.  leeraar  der  heidenen.  '  Om  deze  re- 
den lijd  ik  dit  ook;  maar  ik  schaam 
het  mij  niet,  want  ik  weet,  wien 
ik  geloofd  heb,  en  ik  ben  verzekerd, 
dat  hij  machtig  is  mijn  pand  te  be- 
waren tot  dien  dag. 

13.  Houd  het  voorbeeld  der  gezonde 
woorden,  die  gij  van  mij  gehoord 
hebt ,  in  geloof  en  liefde ,  die  in  Chris- 

14.  tus    Jezus    is.    '    Bewaar    het    goede 


Vs.  9.  Tit.  111:4,  5;  Ef.  1:11;  Rom.  VIII: 
28-30.  —  Vs.  10.  Tit.  111:4;  Hebr.  11:14;  1  Kor. 
XV :  26. 


8.  zijnen  gevangene.    Zie  op  Ef.  III :  1. 

naar  de  bracht  van  Ood,  d.  i.  overeenkomstig 
de  kracht,  die  God  verleent. 

9.  en  geroepen ,  d.  i.  door  ons  te  roepen  en  te  bren- 
gen tot  Christus  en.  zijn  heil  (vgl.  op  Rom.  VIII :  28). 

niet  naar  onze  werken.  Zie  Ef.  Il :  9 ,  Tit.  III :  5. 

naar  zyn  eigen  voornemen.  Vgl.  Ef.  1: 11,  II: 
7—9,  Tit  111:4,  5. 

on* ...  gegeven  was,  d.  i.  bestemd  was,  om  ons 
gegeven  te  worden.  Wat  God  bestemt,  is  reeds  daar- 
door zoo  goed  als  gegeven. 

in  Christus  Jezus,  als  den  middelaar  (1  Tim. 
11:5),  door  wien  God  zijn  voornemen  ten  uitvoer 
brengt. 

vóór  de  tyden  der  eettwen,  d.  i.  vó*ó*r  de  grond- 
legging der  wereld  (Ef.  1:4). 

10.  geopenbaard,   d.    i.    aan  het  licht  gebracht,  ter- 
wijl het  vroeger  verborgen  was  (Kol.  1:26,  27). 

de  verschijning  van  —  Christus,  d.  i.  zijne 
komst,  in  verband  met  al  wat  hij  hier  op  aarde  gedaan 
en  ondergaan  heeft. 

te  niet  gedaan.     VgL  1  Kor.  XV :  54-57. 

leven  en  onvergankelijkheid,  d.  i.  het  onvergan- 
kelijke leven,   dat  hier  aanvangt  en  eeuwig  voortduurt. 

door  het  evangelie,  «d.  i.  door  de  verkondiging 
van  Christus  en  van  net  leven  in  hem. 

11.  apostel  —   der  heidenen.     Zie  op  1  Tim.  II :  7. 

12.  lijd  ik  dit  ooi.    Bit  ziet  op  de  gevangenschap, 
waarin  Paulus  zich  bevond. 

wien  ik  geloofd  heb,  t.  w.  Christus.  Zie  H. 
IV :  17 ,  18. 

dat  hy  —  dien  dag.  Bedoeld  wordt,  dat  Chris- 
tus hem ,  te  midden  van  dreigend  doodsgevaar  (H.  IV : 
6—8),    in   de   bediening   van   het   evangelie  kan  doen 


pand,  door  den  Heiligen  Geest,  die 
in  ons  woont. 

15.  Dit  weet  gij,  dat  allen  in  Azië 
zich  van  mij  afgewend  hebben,  tot 
welke   Phygellus   behoort  en  Hermó- 

16.  genes.  '  De  Heer  geve  bannhartigherid 
aan  het  huisgezin  van  Onesfphoros; 
want  hij  heeft  mij  dikwijls  verkwikt 
en   zich   voor   mijne   keten   niet  ge- 

17.schaamd;  '  maar,  te  Rome  zijnde, 
heeft  hij  mij  zeer   ijverig  gezocht  en 

18.  gevonden.  '  De  Heer  geve  hem  barm- 
hartigheid te  vinden  van  den  Heer 
te  dien  dage!  En  hoe  groote  dien- 
sten hij  te  Efeze  bewezen  heeft,  weet 
gij  zeer  goed. 

HOOFDSTUK  H. 

Vermaning,  om  voor  de  gezonde  leer  in  de  gemeente 
te  zorgen  (vs.  1 ,  2) ,  en  als  evangeliedienaar  aan  Chris- 
tus getrouw  te  blijven  (vs.  3—8),  gelijk  Paulus  ook 
zelf  deed  (vs.  9  —  13).  Waarschuwing  en  bemoediging 
tegen  dwaalleeraars  in  de  gemeente,  met  aanwijzing, 
hoe  zich  tegenover  hen  te  gedragen  (vs.  14—26). 

1.      Gij  dan,    mijn  zoon!   word  krach- 


Vs.  11.  1  Tim.  11:7.  —  Vs.  12.  Vs.  14;  1  Tia. 
VI:  12.  —  Vs.  13.  H.  111:14;  1  Tim.  VI :  3.  —V*. 
16.  H.  IV  :  19. 


werkzaam  blijven,  totdat  hij  komt,  óf,  volg.  and.,  du 
Christus  het  werk,  waaraan  de  apostel  spoedig  door 
den  dood  ontrukt  zou  worden,  onder  zijne  hoede  ne- 
men zou  tot  op  den  dag  der  rekenschap. 

12.  myn  pand.    Zie  op  1  Tim.  VI :  20. 

13.  gezonde  woorden.     Zie  op  1  Tim.  1 :  10. 

in  geloof  en  liefde.  Dit  behoort  bij  Houd.  Ge- 
loof en  liefde  zijn,  als  hoofdzaken  des  christelijken  le- 
vens, de  eerste  vereischten  in  den  evangeliedienaar, 
zal  hij  aan  de  waarheid  getrouw  blijven. 

die  in  Christus  Jezus  is.    VgL  op  1  Tim.  1:1*. 

14.  Bewaar  het  goede  P**dt  d.  i.  Zorg,  dat  gij  in 
uwe  bediening  getrouw  blijft  en  haar  zuiver  en  rein 
houdt  van  dwaling  (vgl.  op  1  Tim.  VI:  20).  Paulus 
verlangt  hier  van  Timótheüs ,  die  vrij  en  onbelemmerd 
werkzaam  kon  zijn,  wat  hij  (vs.  12)  voor  zich  zeker 
in  banden  van  den  Heer  verwachtte. 

15.  allen  in  Azii.  Waarschijnlijk  bedoelt  de  apostel 
tulken,  die,  nadat  zij  hem  te  Rome  (vs.  17)  of  bq 
zijne  gevangenneming  verlaten  hadden ,  zich  nu  in  Aaé 
(cL  i.  de  westkust  van  Azië)  bevonden. 

Phygellus  en  Eermógen  es.  Bij  Timótheüs  be- 
kend, doch  bij  ons  verder  niet. 

16.  Onesiphorus.  Naar  't  schijnt,  een  Efeziér  (va. 
18),  die  misschien  om  handelszaken  te  Rome  geweest 
was.  Paulus  spreekt  hier,  en  H.  IV:  19,  van  het  huis- 
gezin van  Onesfphorus ,  omdat  deze  zelf  wellicht  reeds 
gestorven  was. 

18.    de  Keer,  d.  i.  Christus. 

ie  dien  dage.     Vgl.  op  vs.  12. 
1.    Gij  dan,  tegenover  de  ontrouwen,   en  in  navol- 
ging van  den  getrouwe,    van   wien   H.  1:15—18  mel- 
ding was  gemaakt. 

mijn  zoon!    Zie  op  H.  1:2. 


447 


AAN  TIMOTHEÜS. 


Hoofdst.  IL 


tig   in    de    genade,    die   in  Christus 

2.  Jezus  is.  '  En  wat  gij  van  mij  ge- 
hoord hebt  onder  vele  getuigen,  ver- 
trouw dat  toe  aan  trouwe  mannen, 
die  bekwaam  zullen  zijn  om  ook  an- 

3.  deren  te  leeren.  '  Deel  in  het  lijden , 
als  een  goed  krijgsknecht  van  Chris- 

4. tus  Jezus.  '  Niemand,  die  in  den 
krijg  dient,  wikkelt  zich  in  de  be- 
drijvigheden    des    levens,    opdat    hij 

5.  den  veldheer  moge  behagen.  '  En  al 
kampt  iemand  ook,  hij  wordt  niet 
gekroond,    zoo    hij    niet    wettig    ge- 

6. kampt  heeft.  '  De  landman,  die  ar- 
beidt,   moet    het   eerst    de   vruchten 

7. genieten.  '  Versta  wat  ik  zeg;  want 
de  Heer  zal  u  inzicht  in  alles  geven.  ' 

8. Gedenk  er  aan,  dat  Jezus  Christus 
uit  de  dooden  is  opgewekt,  uit  het 
zaad   van   David,   naar  mijn  evange- 

9. He;  '    in   hetwelk  ik   lijd,    tot  ban 


Va.  2.  H.  1:13;  1  Tim.  VI:  12.  —  Vs.  3.  H.  I: 
3;  1  Tim.  1 :  18.  —  Vs.  4.  1  Kor.  IX :  25.  —  Vb. 
5.  H.  IV:7,  8;  1  Kor.  IX.-24,  25.  —  Vs.  6.  1 
Kor.  IX:10.  —  Vs.  8.  H.  1:8,  12,  16;  Kom.  1:8, 
4;1  Kop.  XV:  1-4. 


1.  m  de  genade,  cL  i.  door  het  genot  Tan  Gods 
onverdiende  gruist  en  liefde. 

2.  wat  gij  van  mij  —  onder  vele  getuigen.  Dit 
tiet  öf  op  de  doorgaande  leervoordracht  van  Paulus 
(rgL  H.  1:13),  öf  op  hetgeen  door  hem,  bij  de  wij- 
ding ran  Timótheüs  tot  de  evangeliebediening,  gespro- 
ken was.    Vgl.  H.  1 :  6. 

vertrouw  dat  toe  enz.  Er  moest  dus  gezorgd 
worden  voor  eene  opeenvolgende  rij  Tan  deugdelijke 
mannen,  bekwaam  om  het  evangelie  in  de  gemeente 
te  prediken   en   anderen    daarvoor  bekwaam  te  maken. 

3.  goed  krijgsknecht  van  Christus  Jezus,  t.  w.  in 
den  strijd,  dien  Timótheüs  tegen  de  vijanden  der  waar- 
heid te  voeren  had  (vgl.  1  Tim.  I  :  18).  Wat  hem 
daartoe  dienstig  zijn  kon,  houdt  Paulus  hem  voor  on- 
der beelden,  aan  den  krijgsdienst  (vs.  4),  dekampspelen 
(vs.  5)  en  den  landbouw  (vs.  6)  ontleend. 

4.  Zóó  moest  ook  Timótheüs  zich  van  alle  we- 
reldsch  bedrijf  onthouden,  om  den  Heer  Christus  on- 
verdeeld ten  dienste  te  staan. 

5.  vettia,  d.  i.  naar  de  bestaande  verordeningen. 

6.  De  bedoeling  is:  Gelijk  de  landman,  als  hij 
lijnen  akker  bearbeidt,  zelf  eerst  de  vrucht  daarvan 
geniet,  zoo  heeft  ook  de  evangeliedienaar  vóór  anderen 
aanspraak  op  het  loon  van  zijnen  arbeid. 

7.  vat  ik  zeg,  d.  i.  vs.  4—6  in  beeldspraak  gezegd 
heb. 

zal  u . . .  geven.     Gew.  t  geve  u. 

8.  Gedenk  er  aan,  opdat  de  kracht  tot  het  lijden 
en  den  strijd  uwer  roeping  u  niet  ontbreke. 

naar  mijn  evangelie.     Zie  op  Rom.  II :  16. 
0.  t*  hetwelk,  d.  ï.  onder  de  verkondiging  waarvan. 
is  niet  gebonden,  d.  i.  houdt  zijn  vrijen  loop  in 
de  wereld,  al  is  ook  de  prediker  in  banden. 
10.  de  uitverkorenen,  d.  i.  de  geloovigen,    de  chris- 


opdat  ook  zy  —  heerlijkheid.    Hun  eeuwig  heil 
was  niet  slechts  het  noodwendig  gevolg  van  hunne  ver- 


den  toe,   als  een  boosdoener.     Maar 
het  woord  Gods  is  niet  gebonden. 

10.  Daarom  verdraag  ik  alles  om  de 
uitverkorenen,  opdat  ook  zij  het  heil 
verkrijgen,  dat  in  Christus  Jezus  is, 

11.  met  eeuwige  heerlijkheid.  '  Het  is  een 
getrouw  woord,  namelijk:  Indien 
wij    met  hem   gestorven  zijn,  zullen 

1^.  wij  ook  met  hem  leven;  '  indien  wij 
verdragen,  zullen  wij  ook  met  hem 
heerschen;  indien  wij  hem  verlooche- 
nen,   zal  ook  hij  ons  verloochenen;  ' 

13.  indien  wij  ontrouw  zijn,  hij  blijft  ge- 
trouw; want  zich  zei  ven  verloochenen 
kan  hij  niet. 

14.  Maak  hieraan  indachtig  en  betuig 
voor  het  aangezicht  des  Heeren,  dat 
men  geen  woordenstrijd  voere ,  't  geen 
tot  niets   dient  dan  tot  verbijstering 

15.  der  hoorders.  '  Beijver  u,  om  u  zel- 
ven  beproefd   Gode   voor   te  stellen, 


Vs.  U.  1  Tim.  1:15,  111:1,  IV: 9;  Tit.  111:8; 
Gal.  11:20,  VI:  14;  Rom.  VI:  5,  8.  —  Vs.  12. 
Matth.  X:88,  XIX:  28;  Mare.  VIII:  38;  Luc  IX: 
26;  Rom.  VIII  .17;  1  Petr.  IV :  13.  —  Vs.  14.  1 
Tim.  1:4,  VI:4;  Tit.  HI:9.—  Va.16.  Tit  11:7,8. 


kiezing,  maar  ter  verkrijging  daarvan  moest  ook  's  apos- 
tels lijden  voor  hen  dienstbaar  zijn.  Vgl.  Ef.  III :  1 , 
13,  Kol.  1:24,  Fil.  11:17. 

10.  eeuwige  heerlijkheid,  d.  i.  de  heerlijkheid,  den 
uitverkorenen  na  dit  leven  bereid.  Vgl.  2  Kor.  IV: 
17,  Rom.  VIII  .18. 

11.  een  getrouw  woord,  vs.  11  —  18  aangehaald.  Dit 
schijnt  aan  een  christelijk  lied  of  geschrift  van  dien 
tijd  ontleend  te  zijn  (vgl.  op  1  Tim.  III :  16,  Ef.  V  :  14) 
en  drukt  uit,  hoezeer  van  het  bestaan  en  gedrag  des 
christens  in  dit  leven  zijn  toestand  in  de  eeuwigheid 
zal  afhangen.     Zie  verder  op  1  Tim.  1 :  15. 

met  hem  gestorven  sijn,  d.  i.  der  wereld  en  der 
zonde  afgestorven  zijn  door  de  kracht  van  den  dood 
van  Christus.     Vgl.  Gal  II :  20,  VI :  14. 

met  hem,  d.  i.  in  vereeniging  met  hem,  leven, 
t.  w.  na  den  dood.     Vgl.  Rom.  VI :  5 ,  8. 

12.  indien  wy  verdragen,  t.  w.  met  Christus,  en 
wel  zooals  hij  smaad,  lijden,  dood  verdroeg,  om  der 
waarheid  wil. 

met  hem  heerschen,  d.  i.  deelen  in  de  heer- 
schappij van  den  verheerlijkten  Christus. 

hem  verloochenen,  cL  i.  ontrouw  worden  aan  de 
belijdenis  van  zijnen  naam. 

ons  verloochenen,  d.  i.  ons  niet  voor  de  zijnen 
erkennen  ten  dage  des  oordeels. 

13.  indien  wij  ontrouw  zijn,  t.  w.  aan  hem,  en  dus 
ons  zelven  ongelijk  worden. 

hy  blijft,  getrouw,  d.  i.  zich  zelven  gelijk,  en 
moet  ons  dus  wel  verloochenen,  als  wij  hem  verlooche- 
nen (vs.  12). 

zich  zelven  —  kan  hg  niet.  Het  is  hem,  daar 
hij  heilig  is,  volstrekt  onmogelijk,  aan  zijn  woord  en 
beginselen  ontrouw  te  worden. 

14.  hieraan,  t  w.  aan  hetgeen  vs.  11—13  gezegd 
is,  als  het  ééne  noodige  voor  den  christen,  dat  door 
den  invloed  oer  dwaalleeraars  dreigde  vergeten  te 
worden. 

29* 


Hoofdst.  II. 


DE  TWEEDE  BRIEF 


448 


als  een  arbeider,   die  zich  niet  be- 
hoeft te  schamen,  die  het  woord  der 

16.  waarheid  recht  ontleedt.  '  Maar  ver- 
mijd onheiligen  beuzelpraat;  want  zij 
zullen    tot   nog    meer   goddeloosheid 

17.  voortgaan,  '  en  hun  woord  zal  als 
kanker  voortvreten.     Onder  dezen  is 

18.  Hymenéus  en  Philétus,  '  die  van  de 
waarheid  aigedwaald  zijn,  zeggende, 
dat  de  opstanding  reeds  geschied  is, 
en  het  geloof  van  sommigen  te  gronde 

19.  richten.  '  Evenwel  staat  het  hechte 
fundament  Gods  vast,  met  dit  op- 
schrift: De  Heer  kent  de  zijnen!  en: 
Ieder,  die  den  naam  des  Heeren 
noemt,    sta   af  van  ongerechtigheid! 

20.  Doch  in  een  groot  huis  zijn  niet 
alleen  gouden  en  zilveren,  maar  ook 
houten  en  aarden  vaten,  en  gene  tot 

21.  eere,   deze  tot  oneere.  '  Indien   dan 


Va.  16.  X  Tim.  1:4,  IV:7,  VI : 20 ; Th.  III : 9.  — 
Va.  18.  1  Tim.  1:20;  1  Kor.  XV:  12,  32.  —  Vs. 
19.  E£  11:20-22;  Nah,  1:7;  Joh,  X:14,  27,  28; 
Rom.  XIV:8,  9.  —  Vb,  21.  1  Tim.  VI: 6. 


15.  ontleedt,  cL  i.  ontvouwt,  ontwikkelt. 

16.  onheilige*  beuzelpraat.     Zie  op  1  Tim.  VI;  20, 
z\j,  t,  w.  die  zich  daarmede  bezig  houden. 

17.  als  kanker  voortvreten,  <L  i.  al  meer  en  meer 
verderf  in  het  ligchaam  des  Heeren  brengen. 

Hymeneus  en  Phitétus.  Twee  van  elders  niet 
nader  bekende  personen,  tenzij  de  eerstgenoemde  de- 
zelfde zijn  mocht,  die  1  Tim.  1:20  voorkomt. 

18.  zeggende  —  reeds  geschied  is,  hetzij  dat  zü  al- 
leen in  geestelijken  zin  van  de  opstanding  spraken, 
als  opstanding  uit  den  dood  der  zonde;  hetzij  dat  zij 
de  onsterfelijkheid  loochenden,  gelijk  sommigen  te  Ko- 
rinthe  (1  Kor.  XV:  12,  vgl.  vs.  32). 

het  geloof,  dat  de  verwachting  van  opstanding 
en  leven  na  den  dood  mede  omvat. 

te  gronde  riekten.  Wie  den  christen  de  hope 
des  eeuwigen  levens  ontneemt,  brengt  zijn  christendom 
onherstelbaar  nadeel  aan. 

19.  het  hechte  fundament  Gods,  d.  i.  de  gemeente, 
elders  met  een  huis  vergeleken  (vs,  20, 1  Tim.  III :  15), 
hier  het  fundament  Gods  genoemd,  óf  om  hare  hecht- 
heid, bf  omdat  zij  nog  in  het  eerste  tijdperk  van  haar 
bestaan  verkeerde  en,  als  het  gebouw  van  God,  steeds 
verder  opgetrokken  en  voltooid  moest  worden. 

dit  opschrift.  Het  tweeledig  opsohrift  vermeldt 
datgene,  waardoor  de  gemeente  vaststaat,  t  w.  van 
*s  Heeren  zijde,  zijne  liefde  en  trouw;  van  de  zijde 
der  geloovigen,  hunne  heilige  gezindheid  in  daden  be- 
toond. Het  eerste  dient  tot  bemoediging,  het  tweede 
tot  waarschuwing.  Zinrijke  opschriften,  boven  deur- 
posten of  op  hoeksteenen  van  gebouwen,  waren  reeds 
bij  Israël  in  gebruik.  Zie  Deut.  VI :  9 ,  XI :  20,  Openb. 
XXI:  14. 

tent,  zoodat  hij  hen  liefheeft  en  voor  hen  zorgt 
Zie  Nah.  1:7,  Joh.  1:14,27,28. 

de  zijnen,  d.  i.  die  hem  toebehooren  als  z{jn 
eigendom.    VgL  Joh.  X :  12-14,  Rom.  XTV :  8 ,  9. 


iemand  zich  van  deze  reinigt,  zal  hij 
een  vat  tot  eere  zijn,  geheiligd, 
bruikbaar  voor   den   Heer,    tot   alle 

22.  goed  werk  toegerust.  '  Doch  vlied 
de  begeerlijkheden  der  jonkheid,  eii 
jaag  naar  gerechtigheid,  geloof,  lief- 
de,   vrede   met   hen,   die   den  Heer 

23.  aanroepen  uit  een  rein  hart.  '  Maar 
verwerp  de  dwaze  en  onhebbelijke 
strijdvragen,   wetende,    dat   ze  twist 

24.  voortbrengen.  '  Een  dienstknecht  des 
Heeren  moet  niet  twisten ,  maar  vrien- 
delijk zijn  jegens  allen,  bekwaam  om 

25. te  leeren,  verdraagzaam,  '  en  met 
zachtmoedigheid  hen,  die  weerbarstig 
zijn,  terechtwijzen,  of  God  hun  mis- 
schien bekeering  geve  tot  kennis  der 

26.  waarheid, '  en  zij  weer  tot  bezinning 
komen  uit  den  strik  des  duivels ,  door 
wien  zij  gevangen  zijn  tot  zijnen  wil. 


Vs  22.  1  Tim.  VI:  11;  1  Kor.  1 : 2 ;  Rom.  X :  12. 
Vs.  23.  1  Tim.  1:4,  IV:7,  Vl:4,20;Tit.  111:9. 
Vs.  34.  1  Tim.  111:2,  3.  —  Vs.  25.  Tit.  1:9. 
Vs.  23.  1  Petr.  V:8;  Ef.  V:14;  1  Tim.  111:6. 


19.  den   naam    —    noemt,   d.  i.   Christus  als  i 
Heer  geloovig  belijdt.    VgL  Matth.  VIII :  21. 

des  Heeren.     Gew.  t.  van  Christus. 

20.  Evenals  er  in  een  groot  huis  verschillende  vaten 
of  meubelen  zijn,  zoowel  tot  een  eervol  als  tot  een 
tegengesteld  gebruik  dienende,  zijn  er  ook  in  de  ge- 
meente goede  en  slechte  leden ,  die  haar  tot  eer  of  tot 
oneer  zijn.  Dit  ziet  op  de  dwaalleeraars,  va,  16— 18 
aangeduid. 

21.  zich  van  deze  reinigt ,  d.  i,  zich  van  zulten ,  dioaan 
houten  of  aarden  vaten  gelijk  zijn,  afhoudt  en  daardoor 
zich  ook  van  hunnen  heüloozen  invloed  rein  bewaart 

geheiligd,  d.  i.  tot  eervol  gebruik  bestemd. 

bruikbaar  voor  dm  heer,  d.  i.  voor  den  bter 
des  huizes,  voor  wiens  gebruik  de  vaten  tot  eere  hij 
uitnemendheid  dienen.  Zoo  moest  ook  Timdtheüs  zich 
voor  Christus,  den  Heer  der  gemeente,  ten  dienste 
stellen, 

22.  begeerlijkheden  der  jonkheid,  d.  i.  zinnelijke  lui 
ten,  aan  den  jeugdigen  leeftijd  eigen. 

gerechtigheid  —  vrede.     VgL  op  1  Tim.  VI :  11. 

die  den  Heer  enz.,  d.  i.  die  Christus  als  bunoen 
Heer  in  oprechtheid  belijden.  Vgl.  1  Kor.  1:2,  Rom. 
X :  12. 

25,  bekeering.    Zie  op  Matth.  III :  2. 

tot  kennis  der  waarheid,  die  blijft  ontbreken, 
zoolang  de  zonde  het  hart  inneemt  en  het  oog  der  siel 
benevelt. 

26.  tot  bezinning  komen.  Gr.  nuchter  worden,  waar- 
bij de  toestand  der  zonde  met  een  roes  vergeleken  wordt 

uit  den  strik  des  duivels.  Volgens  deze  voor- 
stelling is  de  zondaar  in  de  macht  des  duivelt,  waaruit 
hij  verlost  wordt,  als  hij  tot  bezinning  en  bekearing 
komt    Vgl.  Hand.  XXVI:  18,  Matth.  VI:  13. 

gevangen  rijn,    <L  L  gevangen  gehouden  worden. 

tot  zijnen  wil,  d.  i.  opdat  zij  zijnen  wil  volbren- 
gen.   VgL  Joh.  Vin :  44. 


449 


AAN  TIMOTHEÜS. 


Hoofdst.  III. 


HOOFDSTUK  III. 

Voorspelling  van  verregaand  zedenbederf  in  de  gemeen- 
te, en  aanwijzing  van  hen,  die  bet  bevorderen,  doch 
zonder  duurzaam  gevolg  (vs.  1—9).  Aanmoediging  van 
Timótheus,  om  zich  aan  het  voorbeeld  van  Paulos  te 
houden  en  in  de  waarheid  des  evangelies  te  volharden 
(Ti.  10  -  17). 

1 .  Doch  weet  dit ,  dat  er  in  de  laatste 
dagen  moeijelijke  tijden  zullen  aanbre- 

2.  ken.  '  Want  de  menschen  zullen  zijn 
zelfzuchtig ,  geldgierig ,  grootsprekers , 
hoogmoedig,  lasteraars,  aan  hunne 
ouders     ongehoorzaam ,    ondankbaar , 

3. onheilig,  '  van  natuurlijke  liefde  ont- 
bloot, onverzoenlijk,  kwaadsprekend, 
losbandig,  wTeed,  vijandig  tegen  het 

4. goede,  '  verraders,  roekeloos,  ver- 
waand, die  het  genot  meer  dan  God 

5. beminnen,  '  en  een  voorkomen  van 
godsvrucht  hebben ,  maar  hare  kracht 
verloochenen.  Wend  u  ook  van  dezen 

6.  af.  'Want  onder  dezen  zijn  er,  die 
in  de  huizen  indringen  en  vrouwtjes 
gevangennemen,  welke  met  zonden 
beladen  zijn ,  door  velerlei  begeerlijk- 

7. heden  gedreven  worden,  '  altijd  lee- 
ren  en  nooit  tot  kennis  der  waarheid 


Vs.  1.  1  Tim.  IV:  1;  Jud.  18;  2  Petr.  11:1,  in: 
3.  —  Vs.  2.  Rom.  1:29-31.  —  Vs.  6.  Luc.  XX: 
47.  —  Vs.  8.  Exod.  VII :  11.  —  Vb.  9.  Exod.  VIII : 
18,  IX:  11. 

1.   Doch  weet  dit,  t.  w.  opdat  gij  er  u  tegen  moogt 


m  de  laatste  dagen ,  d.  i.  in  het  tijdperk,  dat 
tan  de  wederkomst  van  Christus  voorafgaat  (vgL  1  Tim. 
IV  :1,  2  Petr.  111:3,  Jud.  18),  en  waarin  men  eene 
buitengewone  krachtsontwikkeling  en  hevigen  tegenstand 
der  zonde  tegen  het  godsrijk  verwachtte.  VgL  2  These. 
11:1-12,  1  Joh.  11:18,  Matth.  XXIV:  24. 

moegelijke  tijden,  of  tijdsomstandigheden,  t  w. 
voor  hen,  die  waarheid  en  deugd  voorstonden  en  daar- 
toe, gelijk  Timdtheus,  geroepen  waren. 

2.  de  menschen,  in  't  gemeen,  ook  onder  de  chris- 
ten.   Zie  vs.  5. 

3.  wan  natuur  ly  ie  liefde  ontbloot.  Zie  op  Rom. 
1:81. 

5.  hare  bracht  verloochenen,  d.  L  metterdaad  too- 
nea,  dat  zij  het  weien  der  godsvrucht  niet  bezitten, 
en  ook  niet  willen  bezitten. 

Wend  u  ooi  van  dezen  af.  Zij  waren  dus  reeds 
aanvankelijk  aanwezig,  gelijk  sommigen  van  hen  dan 
ook  vs.  6  in  hun  gewone  doen  nader  beschreven  worden. 

6.  indringen.  Bit  geeft  het  bedekte  en  listige  van 
kunne  handelwijze  te  kennen. 

vrouwtjes.  Het  verkleinwoord  kenmerkt  de  hier 
bedoelde  vrouwen  als  zulke,  die  weinig  te  beduiden 
hsdden  en  licht  te  verleiden  waren. 

gevangennemen,  d.  i.  in  hunne  macht  toeken  te 
krijgen,  voor  hunne  gevoelens  zoeken  te  winnen. 

met  tonden  beladen  zijn,  en  zich  daardoor  be- 
waard gevoelen. 

door  velerlei  —  gedreven,  d.  i.  lichtzinnig,  wis- 
pelturig, begeerig  naar  nieuwigheden. 


8.  kunnen  komen.  '  Gelijkerwijs  nu  Jan- 
nes en  Jambres  Mozes  wederstaan 
hebben ,  zoo  wederstaan  ook  dezen  de 
waarheid;  menschen,  verdorven  van 
zin ,   verwerpelijk  wat  het  geloof  be- 

9.  treft.  '  Doch  zij  zullen  niet  verder 
voortgaan;  .want  hunne  onzinnigheid 
zal  allen  klaarblijkelijk  worden ,  even- 
als die  van  genen  geworden  is. 

10.  Maar  gij  hebt  mij  nagevolgd  in  de 
leer,  de  handelwijze,  de  bedoeling, 
het   geloof,    de   lankmoedigheid,    de 

11. liefde,  de  volharding,  '  de  vervolgin- 
gen, het  lijden,  dat  mij  te  Antiochië , 
te  Iconium ,  te  Lystre  overkomen  is ; 
welke  vervolgingen  ik  verdragen  heb, 
en  uit  alle  heeft  de  Heer  mij  gered.  ' 

12.  En  ook  allen,  die  godvruchtig  wil- 
len leven  in  Christus   Jezus,    zullen 

18.  vervolgd  worden.  '  Maar  booze  men- 
schen en  bedriegers  zullen  van  kwaad 
tot  erger  voortgaan,  anderen  mislei- 
dende en  zich  zelve. 

14.  Maar  gij ,  blyf  in  hetgeen  gij  ge- 
leerd hebt  en  waarvan  gij  verzekerd 
zijt  geworden,  als  die  weet,  van  wie 

15.  gij  het  geleerd  hebt,  '  en  dat  gij  van 


Vs.  U.  Hand.  XIII:  45,  50,  XIV:  2-6,  19.  — 
Vs.  12.  Hand.  XIV:  22;  1  Thèss.  III  :S;  Joh.  XV: 
18-20,  XVI :  32.  —  Vs.  15.  H.  1 :  5;  Hand.  XVI :  1. 


7.  altijd  leeren,  t  w.  uit  nieuwsgierigheid  en  ijdele 
weetxucht,  niet  uit  liefde  tot  de  waarheid. 

nooit  tot  iennie  —  iomen,  t.  w.  zoolang  haar 
hart  niet  gereinigd  en  zij  niet  tot  ernst  gestemd  worden. 

8.  Jannes  en  Jambres.  Zóó  noemde  de  joodsche 
overlevering  de  egyptische  too venaars,  die  zich,  vol- 
gens Exod.  VII,  voor  Pharao  tegen  Mozes  verzetten. 

verwerpelijk  wat  het  geloof  betreft,  d.  i.  wier 
geloof  de  proef  niet  kan  doorstaan,  slechte  christenen. 

9.  verder  voortgaan,  d.  i.  in  invloed  en  aanhang 
toenemen. 

van  genen,  t.  w.  van  Jannes  en  Jambres  (vs.  8), 
die  door  Mozes  te  schande  gemaakt  werden  (Exod.  VIII : 
18  w.,  IX:  11  vv). 

10.  de  bedoeling,  of  het  voornemen,  t  w.  om  mijn 
leven  aan  de  waarheid  en  aan  Christus  te  wijden. 

11.  de  vervolgingen  —  over  iomen  u.  Dit  ziet  op 
hetgeen  Paulus  om  Jezus*  wil  ondergaan  had  omstreeks 
den  tijd,  toen  Timótheus  hem  *t  eerst  had  leeren  kennen. 

12.  in  Christus  Jezus,  d.  i.  in  de  gemeenschap  met 
Christus,  die  tot  de  ware  godsvrucht  onmisbaar  is. 

zullen  vervolgd  worden.  Dit  geldt  van  den  eer- 
sten tijd  des  christendoms,  zoolang  het  worstelt  met  de 
wereld.     VgL  Joh.  XV :  18  -  20,  XVI :  32. 

13.  booze  mensehen  en  bedriegers.  Bedoeld  worden 
de  dwaalleeraars,  die  vs.  6-9  vermeld  en  vs.  8  met  de 
egyptische  toovenaars  gelijkgesteld  waren. 

14.  van  wie.  Dit  ziet  op  de  moeder  en  grootmoe- 
der van  Timótheus  (H.  1:5),  maar  ook  op  Paulus  sel- 
ven  (H.  1:12,  13,  H.  11:1,  2).  Gew.  t.  van  wien, 
d.  L  Paulus. 

15.  en  dat  g\j ,  d.  i.  overwegende,  dat  gij. 

29** 


Hoofdst.  m. 


DE  TWEEDE  BRIEF 


450 


kindsbeen  af  de  heilige  Schriften  kent , 
die  u  wijs  kunnen  maken  tot  zalig- 
heid, door  het  geloof,  dat  in  Chris- 

16.tus  Jezus  is.  '.Alle  schrift,  van  God 
ingegeven,  is  ook  nuttig  tot  leering, 
tot  wederlegging,  tot  verbetering ,  tot 

17.  opvoeding  in  de  gerechtigheid,  '  op- 
dat de  mensch  Gods  volmaakt  zij, 
tot  alle  goed  werk  ten  volle  toege- 
rust. 

HOOFDSTUK   IV. 

Vermaning  aan  Timótheüs  tot  getrouwheid  in  de  ver- 
vulling zijner  ambtsplichten  (va.  1,2,5),  aangedrongen 
door  de  behoefte  der  gemeente  (vs.  3,4)  en  het  nade- 
rend einde  der  werkzaamheid  van  Paulus  zelven  (vs. 
6—8).  Verzoek  aan  Timótheüs,  om,  zoo  spoedig  hij 
kan,  tot  Faulus  te  komen,  en  enkele  bijzonderheden, 
die  daarmede  in  verband  staan  (vs.  9 — 13).  Waarschuwing 
tegen  zekeren  Alexander  (vs.  14 ,  16).  Bericht  omtrent 
*s  apostels  eerste  verhoor  en  zijne  verwachting  voor  de 
toekomst  (vs.  16—18).  Groeten,  mededeelingen ,  her- 
haald verzoek  om  spoedige  overkomst,  zegenbede  (vs. 
19-22). 


1.      Ik  betuig  voojr  het  aangezicht  van 

Vs.  16.  2  Petr.  1 :  21.  —  Vs.  17.  1  Tim.  VI :  11. 

Vs.  1.  H.  11:14;  1  Tim.  V:21,  VI:  14;  Hand. 
XVII :  31 ;  2  Kor.  V :  10;  Matth.  XXV :  81  -46.  — 
Vs.  5.  Hand.  XXI:  8;  Ef.  IV :  11. 

15.  van  kindsbeen  af.    Zie  H.  1:5,   Hand  XVI :  1. 
de  heilige  Schriften,   t.  w.  die  des  O.  T.     Vgl. 

Rom.  1:2. 

door  het  geloof  enz.  Zie  op  H.  1 : 1.  Eerst 
voor  den  christen  gaat  het  licht  op  over  den  inhouden 
de  strekking  van  de  Schriften  des  O.  T.,  om  er  ware 
wijsheid  tot  vermeerdering  van  zaligheid  uit  te  putten. 
Vgl.  2  Kor.  III :  14  w. 

16.  Alle  schrift  —  is  ooi.  Dit  ziet  op  de  Schrif- 
ten des  O.  T.  (vs.  15).  And.  Alle  echrifl  ie  van  God 
ingegeven  en. 

van  God  ingegeven.  Eig.  van  God  aangeblasen, 
als  geschreven  door  mannen,  die  door  den  Geest  van 
God  gedreven  werden.     Vgl.  2  Petr.  1 :  21. 

ook,  d.  i.  niet  alleen  om  zelf  wijs  te  worden  tot 
zaligheid  (vs.  15),  maar  ook  voor  den  evangeliedienaar 
om  anderen  te  onderwijzen  enz. 

de  gerechtigheid,  d.  i.  de  zedelijke  volkomenheid, 
die  den  christen  past. 

17.  de  mensch  Gods.     Zie  op  1  Tim.  VI :  11. 
volmaakt,   d.    i.  zoo  kundig  en  bekwaam  moge- 
lijk,  om  zijne  roeping  te   vervullen,   gelijk  blijkt  uit 
hetgeen  volgt 

1.  H  betuig  (of  besweer)  enz.     Zie  op  1  Thess.  V : 
27.     Gew.  t.  Ik  betuig  dan  enz. 

en  by,  d.  i.  en  ik  betuig  bij.  Gew.  t.  bjf,  in 
de  beteekenis  van  ten  tijde  van. 

sijne  verschoning  en  syn  konmkryi.  Bij  de  we- 
derkomst van  Christus  zou  dat  oordeel  plaats  hebben 
(vgl.  op  1  Tim.  VI :  14)  en  zijn  rijk  voltooid  worden. 

2.  treed  op,  t.  w.  om  te  spreken  of  te  handelen. 
ontijdig ,  d.  i.  ook  wanneer  gij  het  ontijdig  zoudt 

achten. 

3.  er  komt  een  tijd  enz.    Zie  H.  III :  1  w. 
de  gezonde  leer.    Zie  op  1  Tim.  1 :  11. 

dewijl  hun  de  ooren  jeuken,  d.  i.  dewijl  zij  gaarne 
hooren  wat  hunne  zinnen  streelt. 


God  en  van  Christus  Jezus,  die  le- 
venden en  dooden  zal  oordeelen,  en 
bij  zijne  verschijning  en  zijn  konink- 

2.  rijk:  '  Predik  het  woord;  treed  op 
tijdig,  ontijdig;  wederleg,  bestraf, 
vermaan    in   alle   lankmoedigheid   en 

3.  leering.  '  Want  er  komt  een  tijd, 
dat  zij  de  gezonde  leer  niet  zuUen 
verdragen ,  maar ,  dewijl  hun  de  ooren 
jeuken ,  naar  hunne  eigene  begeerlijk- 
heden zich  een  grooten  hoop  leeraars 

4.  zullen  verzamelen;  '  en  zij  zullen  het 
oor  van  de  waarheid  afwenden  en  zich 

5. keeren  tot  de  fabelen.  '  Maar  gij, 
wees  wakker  in  alles,  lijd,  doe  het 
werk  van  een  evangelist,,  vervul  uwe 

6.  bediening  ten  volle.  '  Want  ik  word 
reeds  geplengd,  en  de  tijd  van  mijn 

7.  heengaan  is  aanstaande.  '  Ik  heb  den 
goeden  strijd  gestreden;  ik  heb  den 
loop    geëindigd;    ik    heb    het    geloof 

8.  behouden.  '  Toorts  is  mij  weggelegd 
de  kroon  der  rechtvaardigheid,  welke 
de    Heer,   de   rechtvaardige   rechter, 


Vs.  6.  Nura.  XXVIII:  7;  RL  11:17.  —  V*  7. 
H.  II:  5;. PU.  1:23,  Iir.-  14;  1  Tim.  VI:  12;  1  Kor. 
IX:  24  -27;  Hebr.  XII :  1.  —  Vs.  8.  1  Kor.  IX:  25; 
Jac  1:12;  1  Petr.  V:4;  Openb.  11:10. 

3.  zich  een  —  versameien,  of  zich  van  een  grooten 
hoop  leeraars  voorzien;  wat  het  natuurlijk  gevolg  is, 
als  elk  voor  zijn  eigen  bedorven  zin  en  smaak  voldoe- 
ning zoekt. 

4.  de  fabelen.  Zóó  noemt  Faulus  de  verzonnen  of 
onware  voorstellingen,  die  door  de  dwaalleer  Aars  gedre- 
ven werden.     Vgl.  1  Tim.  1:4,  IV:  7. 

5.  wees  wakker,  d.  i.  op  uwe  hoede,  om  het  kwaad, 
dat  dreigt.     Vgl.  vs.  3,  4. 

Ujd,  t.  w.  om  des  evangelies  wil,  en  wanneer 
gij  daartoe  geroepen  wordt.     Vgl.  H.  1:8,  11:3. 

evangelist    Zie  op  Ef.  IV :  11. 

vervul  uwe  bediening  ten  volle,  d.  i.  neem  haar 
in  al  hare  doelen  getrouw  waar. 

6.  geplengd,  d.  i.  uitgegoten,  opgeofferd.  De  beeld- 
spraak is  aan  de  drankoffers  ontleend,  die  geplengd 
of  uitgegoten  werden  (Num.  XXVIII:  7),  en  ziet  op 
den  marteldood  van  Paulus  (vgl.  FiL  II:  17),  die  zoo 
zeker  ophanden  was,  alsof  hij  hem  nu  reeds  onderging. 

heengaan.     Zie  op  Fil.  1:23. 

7.  den.,  siryd. .  den  loop.  De  beeldspraak  is  ont- 
leend aan  de  kampspelen  der  Grieken.  Vgl.  op  1  Tint 
VI :  12. 

den  loop  geëindigd,  d.  i.  mijne  levenstaak  all 
apostel  volbracht.     Vgl.  Hand.  XX:  24. 

ik  heb  —  behouden,  of  bewaard,  d.  i.  ik  bea, 
in  weerwil  van  alle  verzoeking  en  strijd,  aan  God  es 
den  Heer  Christus  getrouw  gebleven. 

8.  de  kroon  der  rechtvaar  diaheid,  cL  i.  het  loon, 
dat  mij  naar  recht  toekomt.  And.  de  kroon  der  gerech- 
tigheid, d.  i.  het  loon,  dat  aan  de  gerechtigheid  ver- 
bonden is,  bf  het  loon,  dat  in  de  volmaakte  gerechtig- 
heid, na  den  dood  te  wachten,  gelegen  ia.  Evenals 
de  overwinnaar  in  den  kampstrijd  de  uitgeloofde  kroon 
ontving,  zoo  wachtte  ook  Paulus  het  gestelde  looa,  na 
wèlvolbrachten  levensloop.     Vgl.  1  Kor.  IX:  25. 

de  Heer,  d.  i.  Christus.     Zie  va.  1. 


451 


AAN  TIMÓTHEÜS. 


Hoofdst.  IV. 


mij  geven  zal  te  dien  dage,  en  niet 
alleen  mij ,  maar  ook  allen ,  die  zijne 
verschijning  hebben  liefgekregen. 
9.  Beijver  u,  om  spoedig  tot  mij  te 
10. komen;  '  want  Demas  heeft  mij  ver- 
laten ,  daar  hij  de  tegenwoordige  eeuw 
liefkreeg,  en  is  naar  Thessalonica 
gegaan,  Crescens  naar  Galatië,  Titus 

11.  naar  Dalmatië.  '  Lucas  is  alleen  bij 
mij.  Neem  Marcus  op  en  breng  hem 
met  u;    want  hij  kan  mij  grootelijks 

12.  van   dienst    zijn.   '    Tychicus   heb   ik 

13.  naar  Efeze  gezonden.  '  Breng ,  als  gij 
komt,  den  mantel  mede,  dien  ik  te 
Troas  bij  Carpus  heb  achtergelaten, 
ook  de  boeken,  inzonderheid  de  per- 
kamenten. 

14.  Alexander ,  de  kopersmid ,  heeft  mij 
veel  kwaads  betoond.     De  Heer  ver- 

15.  gelde  hem  naar  zijne  werken!  '  Wacht 
ook  gij  u  voor  hem;  want  hij  we- 
derstaat  onze  woorden  zeer. 

16.  Bij  mijne  eerste  verdediging  heeft 


Vs.  O.  Vs.  21,  H.  1:4.  —  Vs.  10,  11.  Kol.  IV: 
10,  14;  Phil.  24.  —  Vs.  12.  Hand.  XX: 4;  Ef.  VI: 
21;  Kol.  IV:  7;  Tit.  111:12. 


8.   te  dien,  dage.     Zie  op  H.  1 :  12. 

die  —  lief  "gekregen ,  d.  i.  met  verlangen  naar 
sijne  wederkomst  uitzien.  And.  verstaan  het  hier,  ge- 
lijk H.  1: 10,  van  Jezus'  komst  in  de  wereld. 

10.  Demas.     VgL  op  Kol.  IV  :  14. 

de  tegenwoordige  eeuw ,  d.  i.  de  goederen  der 
tegenwoordige  eeuw,  in  tegenstelling  met  die  der  toe- 
komende.   Vgl  op  Matth.  XII :  32. 

Titus.     Zie  de  Inl.  op  d.  Br.  aan  Titus. 

11.  Lucas.     Zie  de  InL  op  het  Ev.  v.  Lucas. 
Marcus.     Zie  de  InL  op  het  Ev.  v.   Marcus. 

12.  Tychicus.     Zie  op  Ef.  VI :  21. 

13.  den  mantel,  d.  i.  den  reismantel. 

de  boeken.  Misschien  alleen  in  zoover  onder- 
scheiden van  de  perkamenten,  dat  ze  op  egyptisch  pa- 
pier geschreven  waren. 

14.  Alexander.  Was  hij  dezelfde,  die  1  Tim.  1:20 
voorkomt,  dan  kan  hij  uit  haat  tegen  Paulus,  die  hem 
uit  de  gemeente  gesloten  had,  te  Rome  als  zijn  be- 
schuldiger, of  als  getuige  tegen  hem  zijn  opgetreden 
bij  zijn  eerste  verhoor  (vs.  16). 

De  Heer  —  werken!  Hiermede  roept  Paulus 
het  rechtvaardig  oordeel  van  Christus  over  hem  in,  uit 
ijver   voor  de  zaak  des  evangelies.     Vgl.  1  Tim.  1 :  20. 

15.  Wacht  —  u  voor  hem,  t.  w.  of  te  Efeze,  waar- 
heen Alexander  dan  moet  zijn  teruggekeerd,  óf  te 
Rome,  wanneer  Timdtheüs  daar  zou  gekomen  zijn. 

16.  eerste  verdediging,  t.  w.  voor  het  gericht.  Er 
was  na  dit  eerste  nog  een  tweede  gerechtelijk  verhoor 
te  verwachten. 


niemand  mij  ter  zijde  gestaan,   maar 
allen  hebben  mij  verlaten.  Het  worde 

17.  hun  niet  toegerekend !  '  Doch  de  Heer 
heeft  mij  bijgestaan  en  mij  kracht 
gegeven ,  opdat  door  mij  de  prediking 
ten  volle  vervuld  wierd  en  al  de  hei- 
denen haar  hooren  zouden;  en  ik  ben 
uit  den   leeuwenmuil  verlost   gewor- 

18.  den.  '  De  Heer  zal  mij  redden  van 
alle  boos  werk  en  mij  behouden  voor 
zijn  hemelsch  koninkrijk.  Hem  zij 
de  heerlijkheid  tot  in  alle  eeuwig- 
heid! Amen. 

19.  Groet   Prisca    en    Aquila   en    het 

20.  huisgezin  van  Onesfphorus.  '  Erastus 
is  te  Korinthe  gebleven,  en  Tróphi- 
mus  heb  ik  te  Miléte   krank   achter- 

21.  gelaten.  '  Beijver  u,  om  vóór  den 
winter  te  komen.  II  groet  Eubulus, 
en  Pudens,  en  Linus,  en  Claudia, 
en  al  de  broeders. 

22.  De  Heer  zij  met  uwen  geest!  De 
genade  zij  met  ulieden! 


Vs.  14.  1  Tim.  1:20.  —  Vs.  17.  LucXXl:15.— 
Vs.  19.  Hand.  XVIII:  2;  Rom.  XVI :  3.  —  Vs.  20. 
Rom.  XVI:  23;  Hand.  XIX:  22,  XX:  4. 


17.  opdat  —  vervuld  wierd,  d.  L  opdat  door  mij 
aangevuld  mocht  worden,  wat  nog  aan  de  prediking  des 
evangelies  onder  de  heidenen  ontbrak,  en  wel  door  haar , 
zooals  volgt,  aan  al  de  heidenen  te  laten  hooren. 

uit  den  leeuwenmuil,  d.  i.  uit  de  kaken  des  doods, 
uit  dreigend  doodsgevaar.     Vgl.  Ps.  XXII :  22. 

18.  alle  boos  werk,  d.  i.  al  wat  tegen  het  christen- 
dom vijandigs  beraamd  en  gedaan  wordt. 

19.  Prisca  en  Aquila.     Zie  op  Hand.  XVIII :  2. 
Prisca.     Elders  ook  Priscilla  genoemd.     Zie  op 

Rom.  XVI :  3. 

het  huis  van  Onesiphorus.     Zie  op  H.  1 :  16. 

20.  Erastus.  Waarschijnlijk  de  rentmeester  van  Ko- 
rinthe ,  die  Rom.  XVI :  28  voorkomt  en ,  in  gezelschap 
van  Timdtheüs,  vermeld  wordt  Hand.  XXI: 22. 

Tróphimus.  Een  Efeziër,  die  behoorde  tot  het 
reisgezelschap  van  Paulus,  Hand.  XX:  4  vermeld,  en 
zelfs  de  onschuldige  aanleiding  gaf,  dat  hij  te  Jeruza- 
lem gevangen  werd  genomen  (Hand.  XXI :  28—30). 

21.  Eubulus  —  Claudia.  Ons  overigens  onbekende 
leden  der  gemeente  te  Rome,  doch  bij  Timótheüs  niet 
onbekend,  daar  hij  vroeger  met  Paulus  te  Rome  was 
(Fü.  1:1,  11:10). 

al  de  broeders,  d.  i.  de  leden  der  gemeente  te  Rome. 

22.  De  Heer.     Gew.  t.  De  Heer  Jezus  Christus. 
De  genade,   t.  w.   van  Christus  (2  Kor.  XIII : 

13),  of  van  God  in  Christus.     Vgl.  1  Tim.  VI:  21. 

met  ulieden,  d.  i.  met  Timótheüs  en  de  christe- 
nen, onder  welke  hij  werkzaam  was.  Gew.  t.  met  ulie- 
den/   Amen. 


DE    BRIEF 


AAN 


T   I   T   U   S. 


INLEIDING. 

Titus,  Tan  afkomst  een  heiden  (Gal  11:3),  was  door  Paulus  tot  het  geloof  gebracht  (Tik  1:3).  Op  eene 
,  reis  ran  Antiochië  naar  Jeruzalem  (Hand.  XV)  nam  de  apostel  hem  met  zich  mede  (Gal  11:1),  en  sedert 
dien  tijd  was  hij  zijn  getrouwe  vriend,  reisgenoot  en  medehelper  (2  Kor.  11:12,  711:6,  13,  14,  7111:6, 
16,23,  XII:  18).  Volgens  dezen  brief  was  hij  later,  eerst  met  Paulus,  daarna  alleen,  op  het  eiland  Creta 
werkzaam,  en  keerde  hij  vandaar,  nadat  zijn  werk  er  geëindigd  was,  tot  den  apostel,  overeenkomstig  diens 
verlangen  (H.  111:12),  terug,  die  hem  daarop  als  evangelieprediker  naar  Dalroatië  zond  (2  Tim.  IV:  10). 

Op  Creta  had  Paulus  Titus  achtergelaten,  om  vele  zaken  in  de  gemeente  op  dat  eiland  te  regelen,  en  be- 
paaldelijk om  in  iedere  gemeente  oudsten  of  opzieners  aan  te  stellen  (H.  1:5).  Daarmede  overeenkomstig 
schreef  de  apostel  hem,  niet  lang  na  zijn  vertrek  —  vanwaar,  wordt  niet  gemeld  —  dezen  brief,  die  dan  ook 
hoofdzakelijk  voorschriften  behelst,  welke  Titus  had  te  volgen.  Deze  voorschriften  betreffen  de  opzieners 
(H.  1:5—9),  dwaalleeraars  (vs.  10-16),  christenen  van  verschillenden  leeftijd  en  stand  (H.  11:1—10),  en 
alle  christenen  zonder  onderscheid  (H.  111:1,2);  en  zij  worden  afgewisseld  door  vermaningen,  Titus  xelven 
betreffende  (H.  11:7,15,  111:8—11);  terwijl  beide  worden  aangedrongen  door  redenen,  ontleend  aan  het 
oogmerk  van  Gods  genade  in  Christus  (H.  11:11  —  14),  en  aan  de  groote  goedertierenheid  en  menschenliefde 
van  God  (H.  111:3—7).  Na  vermelding  van  enkele  voor  Titus  belangrijke  bijzonderheden  (H.  111:12—14), 
eindigt  de  brief  met  «groeten  en  den  apostolischen  heilwensen  (vs.  15). 

Den  juisten  tijd  te  bepalen,  wanneer  deze  brief  zal  geschreven  zijn,  is  evenmin  mogelijk,  als  met  zekerheid 
te  zeggen,  wanneer  Paulus  de  reis  naar  Creta  gedaan  heeft,  waarop  in  dezen  brief  gedoeld  wordt.  VgL  verder 
de  Inl.  op  1  Tim. 


HOOFDSTUK  I. 

Opschrift  en  heilgroet  (vs.  1—4).  Vereisen  ten  in 
opzieners,  door  Titus  in  de  gemeenten  aan  te  stellen 
(vs.  5—9).  Beschrijving  van  dwaalleeraars  (vs.  10—16). 

1.      Paulus,   dienstknecht  van  God  en 

Vs.  1.  Rom.  1:1.  —  Vs.  2.  Lnc  1 :  70;  Rom.  1 : 2. 

1.   dienstknecht  enz.    Zie  op  Rom.  1 : 1. 

voor  het  geloof  —  uitverkorenen,  d.  i.  om  bij 
hen,  die  God  tot  het  heil  in  Christus  uitverkoren 
heeft,  het  geloof  te  bevorderen. 

waarheid,  die  naar  de  godsvrucht  ie,  d.  i.  die 
op  de  godsvrucht  betrekking  heeft.  Bedoeld  is  de  gods- 


apostel  van  Jezus  Christus  voor  het 
geloof  van  Gods  uitverkorenen  en  de 
kennis    der    waarheid,    die    naar  de 

2.  godsvrucht  is ,  '  in  de  hope  des  eeu- 
gen  levens,  dat  God,  die  niet  liegt, 
vóór  de  tijden  der  eeuwen  heeft  be- 

3.  loofd  —  '  en  te  zijner  tijd  heeft  hij 

Vs.  3.  2  Tim.I:9,10;  Hand.  XX:24;  1  Tim.  1:1. 

dienstige  waarheid. 

2.    in  de  hope  de*  eeuwigen  levens.     VgL  op  2  Ti«- 

11:18. 

vóór  de  tijden  der  eeuwen.     Zie  op  2  Tim.  1 :  ?• 
heefl   beloofd,  t.  w.   door  z\jne   profeten  oodrr 

het  O.  V. 


453 


DE  BRIEF  AAN  TITUS. 


Hoofdst.  I. 


zijn  woord  geopenbaard  in  de  predi- 
king, die  mij  is  toevertrouwd  naar 
het  bevel   van  God,  onzen  Zaligma- 

4.  ker,  '  -*-  aan  Tïtus,  mijn  echten 
zoon  naar  het  algemeen  geloof.  Ge- 
nade en  vrede  van  God,  den  Vader, 
en  Christus  Jezus ,  onzen  Zaligmaker ! 

5.  Daarom  heb  ik  u  op  Creta  achter- 
gelaten, opdat  gij  hetgeen  nog  onaf- 
gedaan was  zoudt  in  orde  brengen 
en  in  iedere  stad  oudsten  aanstellen, 

6.  zooals  ik  u  gelast  heb :  '  indien  iemand 
onberispelijk  is ,  man  van  ééne  vrouw , 
met  geloovige  kinderen,  die  niet  van 
losbandigheid  te  beschuldigen  of  hals- 

7.  starrig  zijn.  '  Want  een  opziener  moet 
onberispelijk  zijn,  als  huisverzorger 
Gods,  niet  eigenzinnig,  niet  oploo- 
pend, geen  dronkaard,  geen  vechter, 

8.  geen  vuilgewinzoeker ;  '  maar  gast- 
vrij, die  het  goede  liefheeft,  beza- 
digd ,    rechtvaardig ,    heilig ,    ingeto- 

9.  gen ,  '  die  vasthoudt  aan  het  getrouwe 
woord  naar  de  leer ,  opdat  hij  in  staat 
zij,  zoowel  om  met  de  gezonde  leer 
te  vermanen,  als  om  de  tegenspre- 
kers te  wederleggen. 

10.     Want  er   zijn  vele  en  halsstarrige 
beuzelaars   en   verleiders,   vooral  uit 


Vs.4.  Gal  n :  1 ;  2  Kor.  11:12,  VII  :6,  7, 13 -15.  — 
Vi.  6-9.  1  Tim.  111:2-5.  —  Va. 7.  Matth.XXIV: 
«;  1  Kor.  IV:  1;  1  Tim.  111:15.  —  Vs.  10.  H. 
HI:9;  Gal  II :  12. 


3.  rijn  woord,  d.  i.  zijne  belofte.     Vgl.  vs.  2. 
naar  het  bevel  —  onzen  Zaligmaker.    Zie   op   1 

Tim.  1:1. 

4.  mijn . . .  toon.    Zie  op  1  Tim.  1 :  2. 

Genade  en  vrede.  Zie  op  Rora.  1:7.  Gew.  t 
Genade,  barmhartigheid,  vrede. 

Christus  Jezus.    Gew.  t.  den  Heer  Jezus  Christus. 

5.  Creta.    Zie  op  Hand.  XXVII :  7. 

t*  iedere  stad.  Er  bestonden  dos  gemeenten  in 
Tenefaillende  steden  van  dat  eiland. 

6.  man  van  iéne  vrouw.     Zie  op  1  Tim.  III :  2. 
geloovige  kinderen ,   d.  i.   kinderen ,  die  niet  den 

joodscben  of  heidenachen,  maar  den  christelijken  gods- 
dienst belijden. 

7.  een  opziener,   of  oudste  (vs.  5).     Zie  op  1  Tim. 
111:1. 

als  huisverzorger  Gods,  aan  wien  de  zorg  voor 
bet  buis  Gods,  de  gemeente  (1  Tim.  111:15),  is  op- 
gedragen. 

vuilgewimzoeker.     Zie  op  1  Tim.  111:8. 
••  het  getrouwe  woord,   o.   i.  het  evangelie.     Vgl. 
op  1  Tim.  1 :  15. 

naar  de  leer,  of  het  onderwys,  dat  hij  zelf  ont- 
Tttgen  heeft.     VgL  2  Tim.  III :  1* 

de  getonde  leer.     Vgl.  op  1  Tim.  1 :  10. 
10.  uit  de  besnijdenis,  d.  i.  Joden  van  afkomst. 
H.  huisen  omkeer  en,  d.  i.  huisgezinnen  van  het  ware 


ll.de  besnijdenis,  '  wien  men  den  mond 
moet  stoppen,  dewijl  zij  geheele  hui- 
zen omkeeren  door  te  leeren  wat  niet 
behoort,   ter  wille  van  vuil  gewin.  ' 

12.  Een  uit  hen,  hun  eigen  profeet, 
heeft  gezegd:  Kretenzers  zijn  altijd 
leugenaars,  kwade  dieren,  luije  bui- 

18.  ken.  '  Deze  getuigenis  is  waar.  Om 
deze  reden  moet  gij  hen  streng  be- 
straffen, opdat  zij  gezond  zijn  in  het 

14.  geloof '  en  zich  niet  ophouden  met 
joodsche  fabelen  en  geboden  van  men- 
schen,   die  zich  van  de  waarheid  af- 

15.  wenden.  '  Den  reinen  is  alles  rein; 
doch  den  besmetten  en  ongeloovigen 
is   niets   rein,   maar   èn   hun  zin  èn 

16.  hun  geweten  zijn  besmet.  '  Zij  belij- 
den God  te  kennen ,  doch  met  hunne 
werken  verloochenen  zij  hem,  daar 
zij  verfoeijelijk  zijn  en  ongehoorzaam 
en  tot  alle  'goed  werk  ongeschikt. 

HOOFDSTUK  II. 

Vermaningen  roor  Titns,  en  voorschriften  aangaande 
christenen  van  verschillenden  leeftijd  en  stand  (vs.  1—10, 
15),  roet  opgave  van  den  grond,  waarop  zij  rusten  (vs. 
11-14). 

1.      Doch  gij,  spreek  wat  met  de  ge- 


Vs.  11.  2  Tim.  III :  6,  II :  18.  —  Vs.  12.  KL  III : 
19.  —  Vs.  14.  1  Tim.  1:4,  IV:  8,  7;  Kol.  II:  21.— 
Vs.  15.  Rora.  XIV:  20;  1  Kor.  VI :  12,  X:23.  — 
Vs.  16.  2  Tim.  111:5,  8. 


geloof  afbrengen  en  daardoor  te  gronde  richten. 

12.  Een  uit  hen,  t  w.  uit  de  Kretenzers.  Bedoeld 
schijnt  Epiménides,  een  dichter,. die  in  de  zesde  eeuw 
vóór  Christus  leefde  en  voor  een  profeet  gehouden  werd. 

kwade  dieren.  Dit  ziet  op  losbandigheid  des 
levens. 

luije  buiken.  Dit  ziet  op  vadsigheid  en  zucht 
naar  zinnelijk  genot.    Vgl.  FU.  III :  19. 

13.  hen,  t.  w.  de  Kretenzers. 

14.  joodsche  fabelen,  d.  i.  fabelen  van  joodschen  oor- 
sprong.    Zie  verder  op  1  Tim  1 : 4. 

geboden,  t  w.  omtrent  allerlei  onthoudingen. 
Zie  1  Tim.  IV:  3,  Kol.  11:21. 

van  menschen  —  afwenden.  Hiermede  worden 
de  dwaalleeraars  bedoeld,  die  joodsche  leeringen  met 
het  christendom  wilden  vereenigen. 

15.  Ben  reinen,  i.  w.  van  hart. 

alles,  d.  L  niet  alleen  allerlei  spijzen ,  maar  niets 
uitgezonderd,  waarvan  het  genot  in  zich  zelf  niet  zon- 
dig is.     Vgl.  1  Tim.  IV: 4,  5. 

besmetten  en  ongeloovigen.  Zóó  worden  de  dwaal- 
leeraars genoemd,  omdat  zij  ten  gevolge  van  de  on- 
reinheid van  hun  hart  ongeloovig  waren. 

is  niets  rein,  omdat  zij  van  alles  misbruik  ma- 
ken. 

èn  hun  zin  —  besmet,  d.  L  innerlijk  zijn  zij 
geheel  bedorven. 


Hoofdst.  n. 


DE  BRIEF 


45* 


£.  zonde  leer  strookt:  '  dat  de  oude 
mannen  nuchter  moeten  zijn,  eer- 
waardig ,  bezadigd ,  gezond  in  het  ge- 
loof, in  de  liefde,  in  de  volharding.  ' 

8.  De  oude  vrouwen  desgelijks  in  haar 
voorkomen  eerwaardig,  niet  kwaad- 
sprekend ,  niet  aan  den  wijn  verslaafd , 

4.  leeraressen  van  het  goede ;  '  opdat  zij 
de  jonge  vrouwen  aan  het  verstand 
brengen,    man    en   kinderen    lief  te 

5.  hebben,  '  ingetogen,  kuisch,  huis- 
houdelijk, goed,  haren  mannen  on- 
derdanig  te    zijn,    opdat   het   woord 

6.  Gods  niet  gelasterd  worde.  'Vermaan 
de  jonge  mannen  desgelijks  ingetogen 

7.  te  zijn,  '  en  betoon  u  zei  ven  in  alles 
een  voorbeeld  van  goede  werken:  in 
het  leeren  onvervalschtheid ,  waardig- 

8.  heid,  '  een  gezond,  onberispelijk 
woord,  opdat  de  tegenstander  be- 
schaamd worde ,  daar  hij  niets  kwaads 

9.  van  ons  heeft  te  zeggen.  '  Vermaan 
dienstknechten  aan  hunne  heeren  on- 
derdanig te  zijn,  hun  in  alles  welbe- 
hagelijk   te   zijn,  niet  tegen  te  spre- 

10.  ken,'  niets  te  ontvreemden,  maar 
alle  goede  trouw  te  betoonen,  opdat 
zij  de  leer  van  God,  onzen  Zaligma- 
ker, versieren  in  alles. 


Vs.  3.  1  Tim.  11:9;,  1  Petr.  111:3.  —  Vs.  4.  1 
Tim.  V:13,  14.  —  Vs.  5.  1  Kor.  XIV:  34;  Ef.  V: 
22;  Kol.  111:18;  1  Petr.  111:1.  —  Vs.  7,8.  1  Tim. 
IV  .12,  13;  1  Petr.  V :  3.  —  Vs.  8.  1  Tim.  V.14, 
VI:1;  1  Petr.  11:12,  15,  III :  16.  —  Vs.  9, 10.  Ef. 
VI :  6;  KoL  III :  22;  1  Tim.  VI :  1 ,  2;  1  Petr.  II :  18. 


1.  de  gezonde  leer.    Zie  op  1  Tim.  1 : 4. 

2.  getond  —  de  volharding,  cL  i.  de  volharding 
der  hope  onder  druk  en  lijden.  Vgl.  1  Thess.  1:3. 
Met  haar  nraken  geloof  en  liefde  de  hoofdbestanddeelen 
van  het  christendom  nit  (vgl.  1  Kor.  XIII :  13).  Daarin  is 
liij  gezond,  bij  wien  zij  met  de  waarheid  overeenkomen. 

3.  in  kaar  voorkomen,  d.  i.  niet  alleen  in  hare 
kleeding,  maar  in  geheel  haar  bestaan  en  gedrag. 

eerwaardig.     Eig.  zooals  ket  heiligen  betaamt. 
5.    huishoudelijk.     Gew.  t.  kuieelyk. 

goed.  And.  verbinden  dit  woord  met  het  voor- 
gaande en  vertalen:  goede  huishoudster  e. 

opdat  —  gelasterd  worde.  Dit  behoort  vooral 
tot  hetgeen  onmiddellijk  voorafgaat.  Hoe  hoog  het 
christendom  de  vrouw  naast  den  man  verhief,  toch 
bleef  het  de  natuurlijke  orde  en  verhouding  handhaven, 
en  mocht  zelfs  niet  in  verdenking  gebracht  worden  van 
het  tegendeel 

8.  de  tegenstander.     Zie  op  1  Tim.  V :  14. 
van  ons,  christenen.     Gew.  t.  van  u. 

9.  Vermaan  dienstknechten.    Zie  op  1  Tim.  VI :  1 ,  2. 

10.  God,  onzen  Zaligmaker.     Zie  op  1  Tim.  1 : 1. 
versieren,  d.  L  tot  sieraad  verstrekken   en  daar- 
door bij  anderen  aanbevelen. 

11.  voor  alle  menschen.     Zie  op  1  Tim.  11:4. 
verschenen,   d.  i.    uit   de    verborgenheid    in    het 


11.  Want  de  genade  Gods ,  die  voor  alle 
menschen  heil  aanbrengt,  is  versche- 
ld, nen,  '  en  voedt  ons  op,  om,  met 
verzaking  van  de  goddeloosheid  en 
de  wereldsche  begeerlijkheden,  inge- 
togen en  rechtvaardig  en  godvruchtig 
te  leven  in  de  tegenwoordige  eeuw,' 

13.  verwachtende  de  zalige  hope  en  ver- 
schijning der  heerlijkheid  van  onzen 
grooten  God  en  Zaligmaker,  van  Je- 

14.  zus  Christus ,  '  die  zich  zelven  voor 
ons  gegeven  heeft,  opdat  hij  ons  zou 
verlossen  van  alle  ongerechtigheid  en 
zich  een  eigen  volk  zou  reinigen, 
ijverig  in  goede  werken. 

15.  Spreek  dit,  en  vermaan  en  bestraf 
met  allen  ernst.  Niemand  verachte  u! 

HOOFDSTUK  in. 


Vermaning  en  voorschrift  betreffende  het  gedrag  der 
christenen  omtrent  de  overheid  en  alle  menschen  ,vj- 
1,2),  met  opgave  van  den  grond  daarvoor  (vs.  3 — 7  *- 
Algemeene  regelen  van  gedrag  voor  Titns  (vs.  8—11'. 
Berichten' (vs.  12—14).  Besluit  van  den  brief  (vs.  15». 


1.  Maak  hen  indachtig,  aan  overhe- 
den en  machten  onderdanig  te  zijn, 
te  gehoorzamen,   tot  alle  goed  werk 


Vs.  U.    1  Tim.  11:4,  IV:  10.  —  Vs.  12.   Ef.  11: 
3,  1:4.  —  Vs.  13.  1  Kor.  1:7;  FiL  111:20.  —  Vs. 

14.  Gal.  1:4,  11:20;   1  Tim.  11:6;  Ef.  11:10,  V: 
2,    25,  26,  27;   1  Petr.  11:9;  Hebr.  IX:  14.  —  Vs. 

15.  1  Tim.  IV :  12. 

Vs  1.  Rom.  XIII:  1-7;  1  Petr.  11:13-16. 


licht  getreden  door  Christus.     Vgl.  2  Tim.  1 : 9 ,  10. 

12.  voedt  ons  op.    And.  onderwijst  ons. 
ingetogen.     Dit   heeft  betrekking  op  ons  zelve, 

evenals  rechtvaardig  op  ons  gedrag  jegens  anderen,  en 
godvruchtig   op  onze  gezindheid  jegens  God. 

13.  de  zalige  hope,  i  L  de  zaligheid,  waarop  wij 
hopen,  en  die  wij  hier  reeds  aanvankelijk  genieten 
(Rom.  VIII :  24 ,  25 ,  V :  2-5). 

verschoning  —  Jezus  Christus.  Bedoeld  wordt 
de  wederkomst  van  Jezus  Christus  in  heerlijkheid  (vgl. 
1  Tim.  VI :  14,  2  Tim.  IV  :  1),  en  deze  tevens  voor- 
gesteld als  eene  openbaring  der  heerlijkheid  Gods,  die 
hier,  evenals  elders  (zie  op  1  Tim.  1:1),  onze  Zsfy' 
maker  heet.  And.  vertalen:  verschoning  der  keerfyi- 
heid  van  onzen  grooten  God  en  Zaligmaker,  Jan» 
Christus,  of  van  den  grooten  God  en  onzen  Zaligma- 
ker Jezus  Christus. 

14.  voor  ons,  d.  i.  te  onzen  nutte. 
gegeven  heeft,  t.  w.  tot  in  den  dood. 

een  eigen  volk.  De  uitdrukking  is  ontleend  aso 
het  O.  T.,  waar  het  israèlietische  volk  het  volk  te* 
Gods  eigendom  genoemd  wordt,  b.  v.  Exo<L  XIX: 5, 
Deut.  VII:  6. 

reinigen,  t.  w.  van  de  zonde.  Zie  Hebr. IX: U. 

15.  Niemand  verachte  u!    Zie  op  1  Tim.  IV:  13. 
1.    hen,  d.  i.  de  christenen  op  Creta  in  't  algemeen. 


455 


AAN  TITUS. 


Hoofdst.  m. 


2.  bereid  te  zijn ,  '  niemand  te  lasteren , 
niet  twistziek  te  zijn,  welwillend, 
en  jegens  alle  menschen  alle  zacht- 
moedigheid te  betoonen. 

3.  Want  ook  wij  waren  eertijds  on 
verstandig,  ongehoorzaam,  dwalende, 
allerlei  begeerlijkheden  en  lusten  die- 
nende,  in  boosheid  en  nijd  levende, 

4.  hatelijk ,  elkander  hatende.  '  Doch  toen 
de  goedertierenheid  en  menschenliefde 
van  God,  onzen  Zaligmaker,  versche- 

5.nen  was,  '  heeft  hij  ons,  niet  uit 
werken  der  gerechtigheid ,  die  wij  ge- 
daan hadden,  maar  naar  zijne  barm- 
hartigheid zalig  gemaakt  door  het 
bad   der    wedergeboorte   en   der  ver- 

6.  nienwing  des  Heiligen  Geestes ,  '  dien 
hij  rijkelijk  over  ons  heeft  uitgestort 
door  Jezus  Christus,  onzen  Zaligma- 

7.  ker ,  '  opdat  wij ,  gerechtvaardigd 
door  zijne  genade,  erfgenamen  zou- 
den worden  naar  de  hope  des  eeuwi- 
gen levens. 

8.  Het  is  een   getrouw   woord,    en  ik 


Vs.  3-5.  Ef.  11:1-6,  V:8.  —  Vs.  5.  2  Tim. 
1:9;  Rom.  111:20,  28;  Ef.  11:4,  9.  —  Vs.  6. 
Hand.  II :  17,  33.  —  Vs.  7.  Rom.  III :  24,  V :  1-5.  — 
Vi.  9.  H.  1 :  14;  1  Tim.  1 : 4,  IV :  7,  VI :  20. 


2.  niemand,  cL  L  niet  alleen  geen  o  verheidsperso- 
nen, maar  wie  het  ook  zijn  moge. 

alle  menschen,  d.  i.  niet  alleen  christenen,  maar 
ook  Joden  en  heidenen,  goeden  en  slechten.  Vgl.  vs.  3. 

3.  I)e  zin  is:  Daar  wij,  christenen,  vroeger  even- 
zoo waren,  als  zij  nu  nog  zijn,  maar  uit  dien  toestand 
der  zonde  zijn  verlost,  zoo  betaamt  het  ons  welwillend, 
vriendelijk  en  zachtmoedig  te  zijn  omtrent  hen  (vs.  2). 

4.  de  goedertierenheid  —  van  Ood  Hier  bij  voor- 
keur vermeld,  alsof  de  apostel  zeggen  wilde:  De  goe- 
dertierenheid en  menschenliefde,  die  God  aan  ons  be- 
wezen heeft,   moeten   wij    aan   anderen  bewijzen  (vgl. 

TS.  2). 

God,  onzen  Zaligmaker.     Zie  op  1  Tim.  1:1. 
vertekenen.     Zie  op  H.  II :  11. 

5.  verken  der  gerechtigheid,  d.  L  werken,  die  de 
Jood  naar  de  wet  verrichtte,  om  daardoor  voor  God 
rechtvaardig  te  zijn. 

talig  gemaakt,  of  behouden,  t.  w.  uit  den  toe- 
sUnd  der  zonde  (va.  3),  en  aanvankelijk  doen  deelen 
ia  het  heil  van  Christus. 

door  het  bad  —  Heiligen  Oeestes,  d.  i.  door 
den  Heiligen  Geest,  die,  gelijk  het  water  bij  den  doop, 
overvloedig  over  ons  is  uitgestort  (vs.  6),  en  door 
*ieni  kracht  wij  innerlijk  vernieuwd  zijn  geworden  (vgl. 
2  Kor.  V :  17).  And.  meenen,  dat  dit  op  den  doop  zelven 
*iet,  waarbij  de  geloovige  als  tot  een  nieuw  leven  her- 
boren werd  (vgl.  Rom.  VI: 3, 4,  Ef.  V:26,  1  Petr. 
Hl:  21)  door  de  werking  des  Heiligen  Geestes. 

7.  gerechtvaardigd  door  zijne  (d.  i.  Gods)  genade, 
^  dos  niet  uit  kracht  van  onze  eigene  werken  (vs.  5). 
Zie  verder  op  Rom.  III :  24. 

erfgenamen  —  levens.  Er  had  ook  kunnen 
gochreven  zijn:  in  hope  erfgenamen  zouden  worden 
dei  eeuwigen   levens,    d.    i.     van    al   het   heil,     door 


wil,  dat  gij  er  met  verzekerdheid 
van  spreekt,  opdat  zij,  die  aan  God 
geloovig  zijn  geworden,  zorg  dragen 
om  goede  werken  voor  te  staan ;  deze 
zijn  goed  en  nuttig  voor  de  men- 
9.  schen.  '  Maar  vermijd  dwaze  strijd- 
vragen en  geslachtrekeningen  en  twis- 
ten en  geschillen  over  de  wet;    want 

10.  ze  zijn  onnut  en  ijdel.  '  Laat  een 
scheurmaker  na  eene  eerste  en  tweede 

11.  vermaning  varen,  '  daar  gij  weet, 
dat  zulk  een  van  den  weg  af  is  en 
zondigt,  zijnde  bij  zich  zelven  ver- 
oordeeld. 

12.  Beijver  u,  wanneer  ik  Artemas  tot 
u  zend  of  Tychicus,  tot  mij  te  ko- 
men te  Nicöpolis;    want  ik   heb  be- 

13.  sloten  d£ar  te  overwinteren.  '  Rust 
Zenas,  den  wetgeleerde,  en  Apollos 
zorgvuldig  uit,  opdat  hun  niets  ont- 

14.  breke.  '  En  dat  ook  de  onzen  leeren 
goede  werken  voor  te  staan  ter  voor- 
ziening in  dringende  behoeften,  op- 
dat zij  niet  onvruchtbaar  zijn. 


Vs.  10.  Matth.  XVIII  :  17;  Rom.  XVI  :  17;  2 
Thess.  III :  6;  2  Tim.  III :  B.  —  Vs.  12.  2  Tim.  IV : 
12.  —  Vs.  13.  Hand.  XVIII:  24;  1  Kor.  1:12.  — 
Vs.  14.  Vs.  8. 


Jezus   Christus  te   verwachten.    Zie    Bom.    VIII:  24, 
25,  V:2. 

8.  Het   is  —   woord.    Dit  ziet  op  het  gezegde  vs. 
4—7,  evenals  er.. .  van,  dat  volgt. 

getrouw.     Zie  op  1  Tim.  1:15. 

aan  Ood  geloovig ,  in  onderscheiding  der  heide- 
nen, die  niet  aan  den  éénigen  waren  God  gelooven 
(Ef.  11:12). 

om  goede  werken  voor  te  Haan.  Dit  dient,  om 
misverstand  en  misbruik  van  het  gezegde  betreffende 
de  werken  der  gerechtigheid  (vs.  5)  te  voorkomen  (vgl. 
Rom.  VI  :1  w.),  en  stemt  overeen  met  H.  11:14, 
111:14,  Bf.  11:9,10. 

9.  dwaze  —  over  de  wet.     Zie  op  1  Tim.  1:3,4. 

10.  een  scheurmaker,  d.  i.  iemand,  die  scheuring  en 
verdeeldheid  in  de  gemeente  veroorzaakt,  hetzij  door 
zijne  leeringen,  of  ook  op  andere  wijze. 

11.  b'y  zich  zelven,  d.  i.  door  zijn  eigen  geweten. 
Vgl.  I  Tim.  IV:  2. 

12.  Artemas.  Deze  wordt,  evenals  Zenas  (vs.  13), 
elders  niet  vermeld. 

Tychicus.    Zie  op  Ef.  VI :  21. 

Nieópolis.  Van  de  drie  steden,  die  dezen  naam 
droegen,  wordt  waarschijnlijk  die  bedoeld,  welke  in 
Epirus  lag.  De  apostel  was  daar  nu  nog  niet,  maar  hij 
dacht  er  heen  te  gaan,  om  er  dan  te  overwinteren. 

13.  rust  ...uit.     Zie  op  Rom.  XV :  24. 

den  wetgeleerde,  d.  i.  die  vroeger  joodsch  wet- 
geleerde was,  gelijk  hij  hier  ook  nevens  Apollos,  even- 
eens vroeger  een  Jood  (Hand.  XVTII:94),  voorkomt 

14.  de  onzen,  d.  i.  de  christenen  op  Creta. 

ter  voorziening  in  —  behoeften,  t.  w.  van  ande- 
ren. Hier  gezegd  bepaald  met  het  oog  op  de  hulp,  die 
zij  aan  Titus  moesten  verleenen  tot  uitrusting  van  Ze- 
nas en  Apollos  (vs.  13). 


Hoofdst.  III. 


DE  BRIEF  AAN  TITUS. 


456 


15.      U    groeten    allen,    die     bij     mij 
zijn.     Groet   hen,    die    ons    liefheb- 


15.    die  by  mij  zijn ,  d.  i.  het  reisgezelschap  van  Paulus. 
die  on*  —  in  hel  geloof ',    d.  i.    wier   liefde   tot 
ons  haren  grond  heeft  in  het  christelijk  geloof. 


ben    in   het   geloof, 
met   u    allen ! 


De   genade  zij 


15.    De  genade.     Zie  op  2  Tim.  IV :  22. 

mei  v  allen!   d.  l  met   u  en  alle  geloovigen  op 
Creta.     Gew.  t  met  u  allen!  Amen. 


DE    BRIEF 


AAN 


PHILÉMON, 


INLEIDING. 


Philémon,  een  aanzienlijk  man,  te  Kolosse  woonachtig  en  door  Paulus  zelven  tot  het  christendom  bekeerd 
(ts.  19),  was  eigenaar  Tan  zekeren  slaaf,  Onésimos  geheeten.  Deze  had  zich,  waarschijnlijk  uit  vrees  toot 
straf  wegens  eenig  gepleegd  vergrijp,  willekeurig  van  hem  verwijderd  (vs.  11,15,18,19).  Op  zijne  vlocht 
was  hij  in  kennis  met  Paulus  gekomen  en  door  diens  prediking  tot  inkeer  en  tot  het  geloof  in  Christus  ge- 
bracht (vs.  10).  De  apostel,  die  hem  zeer  liefgekregen  (vs.  12)  en  veel  dienst  van  hem  gehad  had  (va.  11, 
vgl.  Kol.  IY :  19) ,  zou  hem  gaarne  bij  zich  gehouden  hebben  in  zijne  gevangenschap  (vs.  13) ;  maar  toen  Tychi- 
cus  naar  Kolosse  vertrekken  zou  (Kol.  IV:  7—9),  begreep  hij  hem  te  moeten  terugzenden  en  ter  beschikking 
stellen  van  zijnen  voormaligen  heer,  die  nog  bij  voortduring  recht  van  eigendom  op  hem  bezat  (va.  11 ,  14).  De 
brief  nu,  welken  hij  hem  medegaf,  moest  dienen,  om  hem  bij  Philémon  eene  goede  ontvangst  te  verzekeren. 

Aan  dit  oogmerk  beantwoordt  de  inhoud  van  den  brief  volkomen.  Ka  het  opschrift  en  den  heilgroet  (ts. 
1— 8)  roemt  de  apostel,  met  dank  aan  God,  het  geloof  en  vooral  de  liefde  van  Philémon  (vs.  4,5),  welke 
anderen  tot  zegen  verstrekken  kon  (vs.  6),  gelijk  ze  hem  tot  troost  was  geweest  (vs.  7).  Hierop  bouwt  hg 
zijn  verzoek  ten  voordeele  van  Onésimus  (vs.  8 — 12);  stelt  hem,  met  vermelding  echter  van  hetgeen  hem  aan- 
genaam zijn  zou,  ter  beschikking  van  zijnen  meester  (vs.  13—17);  neemt  eene  bedenking  weg,  die  dezen  zo* 
kunnen  terughouden  van  de  inwilliging  zijner  bede  (vs.  18,19);  herhaalt  die  bede  nog  eens  met  krachtige» 
nadruk  (vs.  20,21),  en  eindigt  met  verzoek  om  huisvesting  bij  zijne  aanstaande  komst  (ts.  22),  met  groeten 
(vs.  23 ,  24)  en  zegenwensen  (vs.  25).     Vgl.  verder  de  lul.  op  d.  Br.  a.  d.  Ef.  en  KoL 


1.      Paulus,  een  gevangene  van  Chris- 
tus Jezus,    en  Timóthetis,    de   broe- 

Vs.  1.  Vs.  9;  KoL  1:1;  Ef.  III Tl,  IV :  1. 

1.  een  gevangene  van  Christus  Jezus.  Zóó  noemt 
Paulus  zich,  om  Philémon  gunstig  te  stemmen  voor  het 
verzoek,  dat  hij  hem  te  doen  heeft.  Zie  verder  op  Ef. 
111:1. 

Timótheüs.     Zie  op  Pil.  1 : 1. 

Philémon.     Zie  de  Inl. 

onzen  medearbeider.     Zie  vs.  2,5,7. 


der,     aan    den   geliefden    Philémon, 
2.  onzen  medearbeider,  '  en  aan  Appia, 

Vs.  2.  KoL  IV.16, 17;  Rom.  XV1:6;  1  Kor.  XVI:  18. 

2.  Men  pleegt  Appia  te  houden  voor  de  vrouw  van 
Philémon,  en  Archippus  (TgL  Kol.  IV:  17)  voor  zijn 
zoon,  terwijl  de  gemeente  te  synen  huise  (TgL  op  KoL 
IV :  15)  vooral  uit  zijne  bloedverwanten  en  bijzondere 
vrienden  zal  bestaan  hebben.  De  apostel  noemt  dezen 
bij  name,  wellicht  opdat  zij  door  hunne  voorspraak  zijn 
verzoek  bij  Philémon  zouden  ondersteunen. 


457 


AAN  PHILÉMON. 


de  zuster,  en  aan  Archippus,    onzen 
medestrijder,  en  aan  de  gemeente  te 

3.  nwen  hnize.  '  Genade  zij  u  en  vrede 
van  God ,  onzen  Vader ,  en  den  Heer 
Jezus  Christus! 

4.  Ik  dank  mijnen  God  altijd,  als  ik 
uwer  gedachtig  ben  in  mijne  gebeden ,  ' 

5.  daar  ik  hoor  van  uwe  liefde  en  uw 
geloof,    die   gij   hebt  tot    den    Heer 

6.  Jezus  en  jegens  al  de  heiligen,  '  op- 
dat de  gemeenschap  uws  gelooft  zich 
werkzaam  betoone  in  de  erkenning 
van  al  het  goede,  dat  in  ons  is  voor 

7.  Christus.  '  Want  ik  heb  veel  blijd- 
schap en  troost  gehad  wegens  uwe 
liefde,  omdat  de  harten  der  heiligen 
door  u,  broeder!  zijn  verkwikt  ge- 
worden. 

8.  Daarom,  al  heb  ik  in  Christus 
veel  vrijmoedigheid,  om  u  te  bevelen 

9. wat  voegzaam  is,  '  bid  ik  liever  om 


Vs.  3.  Kom.  1:7.  —  Vs.  4,  5.  Ef.  1:15,  16; 
KoL  1:3,  4;  1  Thess.  1:2,  3.  —  Va.  7.  2  Kor. 
VU:*,  13. 


2.  de  zuster.     Gew.  t.  de  geliefde, 

onzen  medestr\jder ,  t.  w.  voor  de  zaak  des  evan- 
gelies.    Vgl.  ÏÏL  II :  25. 

3.  Zie  op  Rem.  1:7. 

5.  van  uwe  liefde  enz.,  d.  i.  van  de  liefde,  die  gij 
al  uwen  medechristenen  toedraagt  (vgl.  va.  7),  en  van 
nv  geloof  in  Jezus. 

6.  De  zin  ia:  Opdat  de  gemeenschap,  waarin  velen 
door  de  werken  uwer  liefde  (va.  7)  staan  met  nw  ge- 
loof, hen  leide  tot  steeds  levendiger  erkenning  van  al 
het  goede  voor  de  zaak  van  Christus,  dat  onder  ons 
gevonden  wordt.  Men  verbinde  dit  met :  moer  —  gebe- 
den, va.  4. 

in  ons,  christenen.     Gew.  t.  in  ulieden, 

7.  ik  heb . . .  gehad.     Gew.  t.  wij  hebben. 

troost,  t.  w.  onder  al  de  bezwaren  mijner  ge- 
vangenschap. 

harten.     Gr.  ingewanden. 

verkwikt  geworden ,  t.  w.  door  de  liefdediensten, 
hon  bewezen.     VgL  va.  5. 

8.  Daarom,  d.  i.  omdat  uit  uwe  daden  blijkt,  dat 
de  christelijke  liefde  in  n  woont  (vs.  7). 

t»  Christus,  wiens  apostel  ik  ben. 

u  te  bevelen  enz.  Van  ter  zijde  wordt  Philémon 
hier  gewezen  op  hetgeen  zijn  christenplicht  hem  ten 
aanzien  van  Onésimus  voorschreef. 

9.  om  der  liefde  wil.  Bedoeld  is  niet  de  liefde 
van  Philémon,  noch  die,  welke  Paulos  en  bij  elkander 
toedroegen,  maar  de  christelijke  liefde  in  *t  algemeen. 
Spreekt  Paulos  hier  verder  in  treffende  bewoordingen 
zijne  bede  aangaande  Onésimus  uit,  hij  ontleent  zijne 
draagredenen  aan  zich  zelven  (vs.  0),  aan  zijne  betrek- 
king tot  Onésimus  (vs.  10,  12),  en  aan  het  eigenbe- 
lang van  Philémon  (va.  11);  terwijl  hij  er  later  nog 
een  paar  andere  bijvoegt  (vs.  15 ,  19). 

een  oud  man.  Waarschijnlijk  had  Panlns  destijds 
den  leeftijd  van  zestig  jaren  nog  niet  bereikt;  maar  al  wat 


der  liefde  wil.  Ik,  Paulus,  een  oud 
man  en  nu  ook  een  gevangene  van 
Christus    Jezus,    bid,    als    zoodanig 

10.  een,  '  u  voor  mijn  kind,  dat  ik  in 
mijne  banden  verwekt  heb ,  voor  Oné- 

U.simus,  '  u  vroeger  van  geen  nut, 
maar  thans  u  en  mij  van  groot  nut. 

12.  Hem  zend  ik  terug:  '  gij  nu,  neem 

13.  hem,  dat  is  mijn  hart,  aan.  '  Gaarne 
had  ik  hem  bij  mij  gehouden,  om 
mij  voor  u  in  de   banden  des  evan- 

14.  gelies  te  dienen ;  '  doch  zonder  uw 
goedvinden  heb  ik  niets  willen  doen, 
opdat  het  goede  bij  u  niet  als  uit 
noodzaak  zij,    maar   uit  eigen  bewe- 

15.  ging.  '  Wellicht  toch  is  hij  daarom 
voor  een  korte  poos  van  u  geschei- 
den geweest,  opdat  gij  hem  voor  eeu- 

16.  wig  zoudt  wederhebben;  '  niet  lan- 
ger als  dienstknecht,  maar  als  meer 
dan  dienstknecht,    als   een  geliefden 


Vs.  8,  9.  1  These.  11:6,  7.  —  Vs.  9.  Vs.  1.  — 
Vs.  10.  1  Kor.  IV:  15,  17;  Kol.  IV:  9.  —  Vs.  12. 
Vs.  17. 


hij  in  zijne  lange  loopbaan  had  doorgestaan,    had  hem 
vóór  den  tijd  tot  een  ond  man  gemaakt. 

9.    een  gevangene  van  Christus  Jezus.  Zie  op  vs.  1. 

10.  Onésimus.    Zie  de  InL 

11.  u  vroeger  van  geen  nut.  Verzachtende  uit- 
drukking voor:  die  u  vroeger  verdriet  en  schade  be- 
rokkende. 

van  geen  nut . . .  van  groot  nut.  In  het  Gr.  is 
hier  eene  woordspeling  met  den  naam  Onésimus,  die 
nuttig  beteekent. 

thans  u  en  mij  van  groot  nut.  Had  Onésimus 
den  apostel  in  zijne  gevangenschap  goede  diensten  be- 
wezen (vgl.  vs.  13,  Kol.  IV:  9),  hij  zon  thans  ook 
Philémon  van  wezenlijken  dienst  kunnen  zijn. 

12.  neem  hem...  aan,  t.  w.  in  gunst,  zonder  hem 
voor  zijn  vroeger  vergrijp  te  straffen. 

myn  hart,  d.  i.  dien  ik  liefheb  als  mijn  eigen 
ik  (vgl.  vs.  17).     Gr.  mijne  ingewanden. 

13.  voor  u,  d.  i.  in  nwe  plaats.  De  apostel  had 
Onésimus  bij  zich  kunnen  houden,  opdat  de  slaaf  hem 
de  diensten  bewees,  die  de  meester  thans  zelf  niet  be- 
wijzen kon. 

in  de  banden  des  evangelies,  die  ik  om  des 
evangelies  wil  draag. 

14.  niet  als  uit  noodzaak.  Dit  ware  het  geval  ge- 
weest, indien  Paulus  Onésimus  bij  zich  gehouden  had. 

15.  van  u  gescheiden  geweest.  Hiermede  wordt  ge- 
doeld op  het  willekeurig  wegloopen  van  Onésimus. 

opdat  pv  hem  enz.,  t  w.  naar  Gods  bedoeling, 
blijkens  de  uitkomst. 

16.  niet  langer  als  dienstknecht.  Paulus  schijnt  hier 
zijdelings  Philémon  aan  te  sporen,  om  zooverre  te 
gaan,  dat  hij  Onésimus  de  vrijheid  schonk  (vgl.  vs.  21). 
And.  achten  hier  enkel  bedoeld,  dat  hij,  al  bleef  hij 
slaaf,  door  de  broederlijke  genegenheid,  die  zijn  mees- 
ter hem  bewees,  het  juk  zijner  dienstbaarheid  nauwe- 
lijks voelen  zou. 


DE  BRIEF  AAN  PHILÉMON. 


458 


broeder,  inzonderheid  voor  mij,  hoe- 
veel te  meer  voor  u,  zoo  in  het 
vleesch  als  in  den  Heer! 

17.  Indien  gij  dan  met  mij  gemeen- 
schap hebt,  neem  hem  aan  als  mij.  ' 

18.  En  indien  hij  u  eenig  onrecht  heeft 
aangedaan  of  iets  schuldig  is,    reken 

19.  mij  dat  toe.  '  Ik,  Paulus,  *  schrijf 
het  met  eigen  hand:  Ik  zal  het  be- 
talen; om  u  niet  te  zeggen,  dat  gij 
mij  bovendien  ook  u  zelven  schuldig 

20.  zijt.  '  Ja,  broeder!  moge  ik  genot 
van  u  hebben  in  den  Heer;  verkwik 


Vs.  18 ,  19.  Pil.  IV :  15.  —  Vs.  19.  1  Kor.  IX:  11. — 
Vs.  22.  Kol.  IV:  3;  Pil.  11:34;  Hebr.  XIII  :19. 


16.  inzonderheid  voor  mij.     Zie  Kol.  IV :  9. 

zoo  in  het  vleesch  als  in  den  Heer,  d.  i.  ia  de 
betrekking,  waarin  hij  tot  u  staat  als  mensen  en  als 
christen. 

17.  met  mij  aemeenschap  hebt,  t.  w.  door  het  bezit 
van  de  heilgoederen  des  evangelies. 

18.  indien  —  schuldig  is.  Dit  schijnt  werkelijk  het 
geval  te  zijn  geweest  (zie  de  Inl.) ,  maar  wordt  hier 
op  de  zachtste  wijze  uitgedrukt.     Vgl.  vs.  11,15. 

reken  mij  dat  toe,  'd.  i.  zet  dat  op  mijne  reke- 
ning, zoodat  gij  het  niet  van  hem,  maar  van  mij  hebt 
in  te  vorderen. 

19.  Ik,  Paulus  —  betalen.  De  zin  is:  Hier  hebt 
gij  mijn  eigen  handschrift,  waardoor  ik  mij  tot  de  be- 
taling verplicht.  Dat  Paulus,  die  in  zijne  gevangen- 
schap zelf  de  liefdegaven  van  anderen  noodig  had  (vgl. 
Fü.  11:25,  IV:  15),  hier  schertsenderwijze  spreekt, 
blijkt  duidelijk  uit  hetgeen  onmiddellijk  volgt. 

met  eigen  hand.  Misschien  vatte  Paulus  hier 
zelf  de  pen  op,  indien  niet  al  het  voorafgaande  reeds 
eigenhandig  door  hem  geschreven  was.  Vgl.  op  1  Kor. 
XVI :  21,  GaL  YI:  11. 


mijn  hart  in  Christus! 

21.  Ik  schrijf  u  in  vertrouwen  op  uwe 
gehoorzaamheid ,  en  weet ,  dat  gij  nog 
boven    hetgeen   ik    zeg   doen   zult.  ' 

22.  Bereid  mij  ook  tevens  huisvesting; 
want  ik  hoop,  dat  ik  door  uliedier 
gebeden  u  geschonken  zal  worden. 

28.      U  groet   Epaphras,    mijn   medege- 

24.  vangene  in  Christus  Jezus,  Marcus, ' 
Aristarchus,  Demas,  Lucas,  mijne 
medearbeiders. 

25.  De  genade  onzes  Heeren  Jezus 
Christus  zij  met  ulieder  geest! 


Vs.  23,  24.  Kol.  IV:  12, 10, 14.   —    Va.  25.  GaL 
VI :  18. 


20.  moge  —  Heer.  Wat  Philémon  aan  Onéshnns 
goeds  deed,  sou  Paulus  aanmerken  als  eene  vrucht  van 
zijne  evangelieprediking. 

mijn  hart,   dat   over   het  lot  van  Onéaimus  be- 
kommerd is.     Gr.  mijne  ingewanden. 
Christus.    Gew.  t.  den  Heer. 

21.  uwe  gehoorzaamheid,  die  gij  mij,  den  apostel 
van  Christus,  in  deze  zaak  niet  weigeren  zult  Vgl. 
vs.  8. 

nog  boven  hetgeen  ik  zeg.     Zie  op  vs.  16. 

22.  Zou  Paulus,  uit  zijne  gevangenschap  ontslagen, 
Kolosse  bezoeken  en  bij  Philémon  zijn  intrek  nemen, 
in  dat  vooruitzicht  moest  Philémon  te  eerder  aan  zijn 
verzoek  betreffende  Onésimus  voldoen. 

ulieder.     Vgl.  vs.  25,  en  zie  vs.  2. 

23.  U.  Blijkens  het  Gr.  is  hier  alleen  Philémon 
bedoeld. 

groet.     Gew.  t.  groeten. 
Epaphras.     Zie  op  KoL  1:7. 
mijn  medegevangene.     Zie  op  Kol.  IV :  10. 
Marcus  —  Lucas.    Zie  op  Kol.  IV:10,12,1*. 
25.   geest.     Gew.  t.  geest!  Aken. 


/ 


DE    BRIEF 


AAN    DE 


HEBKEËRS. 


INLEIDING. 


Dit  geschrift,  ofschoon  met  recht  onder  de  brieven  des  N.  T.  geplaatst,  gelijkt  soms  meer  op  eene  redevoe- 
ring dan  op  een  brief  en  wordt  door  den  schrijver  zelven,  H.  XIII  :  22,  een  woord  van  vermaning 
genoemd.  Het  behelst  een  eigenaardig  betoog  van  de  voortreffelijkheid,  aan  het  nieuwe  Verbond  boven  het  ou- 
de, waarvan  het  de  plaats  vervangt,  toe  te  kennen.  Dat  betoog,  hetwelk  voortloopt  tot  H.  X:  18,  wordt  tot 
aan  H.  VII  nu  en  dan  afgewisseld  door  rechtstreeksche  toespraken  in  den  toon  van  vermaning,  en,  omge- 
keerd, neemt  het  vermanend  gedeelte,  van  H.  X :  19  af,  soms  weer  eenigermate  den  vorm  van  betoog  aan, 
vooral  H.  XI,  terwijl  het  geschrift  als  een  brief  eindigt  met  zegenwenschen  en  berichten  (H.  XIII:  20-25). 

Op  den  voorgrond  stelt  de  schrijver  de  voortreffelijkheid  van  Gods  laatste  openbaring  door  den  Zoon  (H. 
1:1),  en  wijst  daarbij  op  de  uitnemendheid  des  Zoons  boven  de  engelen  (vs.  2-14).  Was  hij,  als  roenseh, 
een  weinig  tijds  beneden  hen  vernederd,  die  vernedering,  door  verhooging  gevolgd,  moest  dienen,  om  hem  tot 
een  barmhartig  hoogepriester  te  vormen  (H.  11:5-18).  Ook  boven  Mozes  stak  hij  zooverre  uit,  als  de  Zoon 
des  huizes  staat  boven  den  dienaar  (H.  111:1  —  6).  Maar  vooral  als  hoogepriester  (H.  IV:  14  —  16)  bezat  hij 
eene  veel  hooger  ordening  dan  Aaron,  namelijk  die  van  Melchizédek  (H.  V:l  — 10)..  Hij  was,  evenals  deze, 
geheel  éénig,  zonder  voorganger  en  opvolger,  bij  eede  en  voor  altijd  aangesteld,  zoodat  het  levietisch  priester- 
schap daardoor  is  afgeschaft  (H.  VII).  Niet  in  het  aardsche  heiligdom  was  hij  opgetreden,  maar  in  het  ware, 
hemelsche,  waarom  dan  ook  het  oude  Verbond  vervallen  is  (H.  VIII:  1  — IX:  10).  En  ook  het  volmaakte  offer, 
door  hem  op  aarde  Gode  gebracht,  had,  boven  de  gedurig  herhaalde  offers  des  O.  Verbonds,  eene  eeuwige 
kncht,  zoodat  hij  daardoor  de  stichter  is  geworden  des  N.  Verbonds,  waaraan  de  heerlijkste  beloften  verbonden 
zijn  (H.  IX  :  11  -X  :  18).  De  vermaningen,  waardoor  dit  betoog  wordt  afgebroken  (H.  II :  1-4,  III :  7— IV : 
13,  V:  11 -VI :  20),  moeten  dienen,  om  de  lezers,  overeenkomstig  hunne  behoeften,  te  bewegen  tot  dankbare 
waardeering  van  hunne  godsdienstige  voorrechten  en  hen  ernstig  te  waarschuwen  tegen  ongeloof  en  afval  Dit 
geschiedt  echter  bijzonder  in  het  vermanende  deel,  hetwelk,  na  vernieuwde  waarschuwing  tegen  afval  (H. 
X:19-39),  met  verwijzing  naar  het  voorbeeld  der  oude  geloofshelden,  eerst  het  geloof  aanprijst  (H.  XI); 
vervolgens,  nevens  vele  andere  christelijke  deugden,  vooral  de  volharding  en  hope,  ook  door  de  vermelding 
van  de  heerlijkheid  en  onvergankelijkheid  des  nieuwen  Verbonds  boven  het  oude  (H.  XII);  en  eindelijk 
de  liefde,  met  opgave  ook  van  andere  plichten,  die  opzettelijke  vermelding  vereischten  (H.  XIII:  1—19). 

De  Hebreen,  aan  wie  deze  brief,  volgens  het  opschrift,  gericht  is,  zijn,  naar  het  toenmalige  spraakgebruik  (vgl. 
Hand.  VI :  1) ,  hebreen wsch -sprekende  en  in  Palestina  levende  Joden ,  die  het  christendom  hadden  aangenomen. 
Sommige  omstandigheden  van  bijzonderen  aard,  die  daarin  vermeld  worden  (H.  VI:  10,  X  :  38,  34,  XII :  4), 
doen,  evenals  het  slot  (H.  XIII:  23,  24),  zelfs  aan  een  bepaalden  kring  van  lezers  denken,  vermoedelijk  te 
Jeruzalem  woonachtig.  Hun  toestand  was  niet  gunstig.  Het  heilig  vuur  der  geestdrift,  waarmede  zij  in  den 
beginne  het  christendom  omhelsd  en  standvastig  beleden  hadden  (H.  X:32-34),  was  aanmerkelijk  bekoeld,  bij 
sommigen   bijkans   geheel   uitgedoofd   (H.   VI:  12,    XII:  12,  13).     Zoo   verkeerden   zij,    te   midden    van   het 


DE  BRIEF 


460 


Jodendom,  in  gevaar,  om,  door  de  praal  van  den  mozaïschen  eeredienst  op  nieuw  bekoord,  zich  van  Christus  ie 
laten  aftrekken.  Reeds  ontbrak  het  onder  hen  niet  aan  voorbeelden  van  zulke  ontrouw,  en  het  was  zeer  te 
vreezen,  dat  die  zouden  toenemen  (H.  III  :7-IV  :  13,  VI: 3, 4, 5,  X:  19-32,  XII :  25).  Ten  einde  dit 
te  voorkomen,  plaatst  zich  de  schrijver,  als  hij  zijne  lezers  het  onderscheid  wil  doen  kennen  tusschen  mozaïsme 
en  christendom,  op  hun  standpunt,  en  tracht  hen  zóó,  naar  hunne  behoeften  en  vatbaarheid,  op  te  leiden 
tot  die  hoogere  opvatting  en  waardeering  des  christendoms,  waardoor  het  hun  onmogelijk  worden  moest  het  fe 
verloochenen. 

Er  is  wel  geen  twijfel  aan,  of  dit  geschrift  is  vóór  de  verwoesting  van  Jeruzalem  opgesteld.  Nog  nam  de 
hoogepriester  zijn  ambt  onder  Israël  waar  (H.  VII  1:4)  en  werden  er  dagelijks  in  den  tempel  offers  aan  God 
gebracht  (H.  IX:  6,  7,  vgL  H.  XIII:  11, 13).  Er  was  echter  reeds  bijna  een  geheel  menschengeslacht  na 
Jezus'  dood  voorbijgegaan  (H.  II  :  8,  V  :  12,  vgl.  H.  X  :  32,  34),  en  vele  leeraars  waren  reeds  ontslapen 
(H.  XIII:  7).  Is  onder  dezen  ook  Jacobua,  de  broeder  des  Heeren,  het  hoofd  der  jeruzalemsche  gemeente, 
geweest,  dan  heeft  men  aan  den  tijd  te  denken,  die  tusschen  zijnen  dood,  vermoedelijk  in  het  jaar  63,  en  bet 
begin  van  den  joodschea  oorlog,  in  het  jaar  67,  invalt. 

Wie  den  brief  geschreven  heeft,  is  onzeker.  Hielden  hem  oudtijds  in  het  Oosten  velen  voor  een  geschrift 
van  Paulua,  in  de  westersche  kerk  werd  dit,  tot  in  de  vierde  eeuw,  bepaaldelijk  ontkend,  waarmede  later,  in 
de  dagen  der  Hervorming,  Luther,  Melanthon,  Kalvijn  en  Beza  hebben  ingestemd,  vooral  op  inwendige 
gronden.  Thans  bestaat  hieromtrent,  na  vernieuwd  onderzoek,  nauwelijks  twijfel  meer.  Reeds  de  aanhef  en 
vorm  van  den  brief  zijn  in  strijd  met  den  trant,  door  den  apostel  gevolgd.  Ook  rangschikt  de  schrijver  zich 
onder  hen,  die  het  evangelie  uit  de  tweede  hand,  en  dus  van  de  apostelen,  ontvangen  hebben  (H.  II :  3 ,  vgL  Luc 
1:2,  Gal.  1:11,12).  Be  eigenaardigheid  van  taal,  stijl  en  denkwijze,  welke  dit  geschrift  vertoont,  wijkt 
verder  te  zeer  van  die  van  Paulus  af,  dan  dat  het  aan  hem  zou  kunnen  toegekend  worden.  In  plaats  van  de 
rechtvaardiging  uit  geloof  b.  v.  treedt  hier  het  denkbeeld  der  volmaking  op  (H.  VII :  11 ,  IX:  9, 
X:l,14,  XI:40,  XII:23),  en  Jezus  zelf  wordt  voorgesteld  als  door  lijden  volmaakt  (H.  11:10, V:9V 
Ook  is  het  begrip  van  geloof  hier  zóó  bepaald  (H.  XI :  1),  dat  het  de  hoop,  die  bij  Paulus  daarna 
onderscheiden  is,  mede  omvat  Waarbij  nog  komt,  dat  de  hier  gevolgde  wijze  van  aanhalen  en  verklaren  de* 
O.  T.,  uitsluitend  naar  de  grieksche  overzetting,  ook  waar  deze  afwijkt  van  den  hebreeuwschen  tekst 
aan  Paulus  vreemd  is.  Desniettemin  ontdekt  men  hier  en  daar  overeenkomst  met  's  apostels  leer  en  leerwijze , 
en  vermoedt,  dat  de  schrijver  aan  de  school  van  Paulus  niet  vreemd  geweest  kan  zijn.  Zelfs  komen  er  ïit 
drukkingen  en  berichten  voor  (H.  XIII :  18 ,  19 ,  23 ,  24),  die  wel  aan  een  zijner  bijzondere  vrienden  doen  4ea 
ken.  Blijkbaar  was  de  schrijver  niet  van  palestij nache,  maar  van  alexandrijnsche  afkomst:  de  alexaadrijasch 
wijsgeerige  kleur  van  sommige,  door  hem  gebezigde  uitdrukkingen,  de  allegorische  en  typische  schriftverklaring, 
die  hij  volgt,  en  de  rhetorische  stijl  strekken  daarvoor  ten  bewijze.  Men  is  door  dit  een  en  ander,  op 
voorgang  van  Luther,  tot  het  vermoeden  gekomen*,  dat  de  brief  zal  geschreven  zijn  door  Apollos,  een  nua 
van  alexandrijnsche  afkomst,  van  grooto  welsprekendheid  en  diepe  schriftkennis  (Hand.  XVIII:  24),  die,  door 
Aquila  in  de  denkwijze  van  Paulus  ingewijd  (va.  26),  werkzaam  was  in  zijnen  geest  (H.  XIX:  1,  1  Kor.  III:  6) 
en  tot  hem  voortdurend  in  betrekking  stond  (1  Kor.  XVI:  12,  Tit.  111:13).  Maar  door  wien  ook  geschre- 
ven, de  brief  bekleedt  onder  de  schriften  des  N.  T.  eene  eigenaardige  plaats  en  heeft  van  wege  lijnen  hoogst 
belangrijken  inhoud  groote  waarde. 


HOOFDSTUK  I. 


De   voortreffelijkheid   van  Gods  openbaring  door  den 
Zoon   boven   de   vroegere   (vs.    1—3),  blijkbaar  uit  de 


1.  oudtyd*.  Sedert  Maleacht,  den  laststen  profeet  des 
O.  V.,  waren  toen  reeds  vier  of  vijf  eeuwen  verloopan. 

vete  malen,  d.  i.  bij  herhaling. 

op  velerlei  wijzen.  Volgens  het  O.  T.  deelde 
God  zich  aan  de  profeten  niet  slechts  door  zijnen  Geest 


uitnemendheid  des  Zoons  boven  de  engelen,  ook  volgsM 
de  uitspraken  des  O.  T.  (vs.  4-14). 

1.      Nadat  God  oudtijds  vele  malen  en 
op  velerlei  wijzen  tot  de  vaderen  ge- 


mede,  maar  ook  door  middel  van  droomeu,  getkatat, 
engelenverschijningen  enz. 

1.  de  vaderen,  d.  i.  onze  voorouders.  Bedoeld 
wordt  het  oude  Israël,  waaruit  zoowel  de  schrijver  van 
den  brief  als  zijne  lezers  gesproten  waren. 


461 


AAN  DE.HEBEEERS. 


Hooft**,  1. 


spoken  had  door  de-  profeten ,  heeft 
.-iy„  op Hêtl  Jaafcte^  j}éze>  ^dagën  "tot 
fc. ,GB3  -gesproken  doelden  Zoon ,  ~  dien 

hij   tot  erfgenaam  van  alles  gesteld; 

door  wien  hij  ook  de  wereld  gemaakt 
4>heeffc*  ^  die  v  daap-  hij-  het-afschijnsel 

zyner-  iieerlijkheid    en   het  afdruksel 

-  van    zijn —wezen   ia -en  .4dles~diaagt 

--  door-r)Jet  woord  zijner  ksacht,-nadat 

hg-4oor  -zich  sselven  reinigi|ig -van  de 

zonde»     had    teweeggebracht, -~  zich 

-gezet  heeft  aan  de  rechterhand  der 
4.  Majesteit-  in  -  den  v,hooge-r  -  aooveel 

meerder   gewonden  -dan-, 6V engelen, 

afe  hij  nitnemendegr  naam  geërfd  heeft 
4.  dan  sij%  -  Want  tot  wien ^der-^engelen 

heeft  hij-ooit-gezegd^  Q  ij-  zij  t-m  ij  n 


Vs.  2.  H.  II : 8;  Hora.  VIII :  17;  Joh.  I: S.  —  Vb. 

ittima,  ~:öi:2r*óri:i5yi7.  —  vs.  4. 

ttr-X**!.-™         -- ...        -        ,-_ 


1.  door  dc~  profeten.  'Xïr.  in  de' profeten,  en  'door 
tei  tot  -de -vaderen.  "~- '' ^ —  >w~    ... 

~~9*keiJaaiete_feter  dagen.,  L  i-..aan  i*et.  einde 
*a»  het  .tijdperk,,  dat  dete  dagen  ot  deze  eeuw  genoemd 
v«rd,  in  tegenstelling  van  de  "toekomende-  eeuw,  die 
gerekend  werd  te  zullen  beginnen  met  de  komst  of 
wederkomst  van  Christus.  VgL  1  Petr.  1:20,  en  xie 
op  Ifetth.  XII: 32.     Gew.  t.  in  deee  laatste  dagen. 

„  tot  ene,   die  thans  leven  en  tot  liet  christendom 

njü  toegetreden.  "' 

door  dm  Zoon,  Gr.  in  een,  die  Zoon  is,  en 
dos  in  waardigheid  verre  staat  boren  de  oude  profeten 
ea  dienaren  Gods.    Vs;L  H.  111 :  B ,  6. 

2.  erfgenaam,  d.  1.  bezitter,  heer. ..    . 

gedold,  A.  L  bestemd,  en  wel  vóór  zgne-ma&sch- 

varimg,  -.       _. 

&  kH  afêehyneeLejgner  heerlijkheid,  <L  i^de  weer- 
;     &***,  waarin    Gods   heerlijkheid  xioh   afspiegelt.. voor 
|    btt-ogg;    ysL~2.Xor.  IV;4-,6\     .. 
|  kei  afdruksel  van  tyn  toeten,   evenals   de.jnnnt 

**&  den  stempel  of  het  wapen  vanden  segelring. 

allee  -draagt,  d.  u-  het  geschapene  in  stand 
tadt,  gel^k  het,  -volgeas  vs.  2,  door  hem  ia  voortge- 


ket  woord  gyner  kracht,  tLi.  «ijn  machtwoonL 

door  riek  iel/een,  d..  i.  door  het  offer  aijns  lig- 
ftanMHe  X  ^10)-  Dete  .woorden,  ontbraken  echter 
ia  vele  oude  Hss.  ,  .  •._ 

van  de  tonden,    Gew,  L~  van  onte  Jtonden. 

aan  de  rechterhand  *nz.    Zie  op  Kom.  VIII  j  34. 

i.  neerder  geworden.  r  d.i.hooger  gesteld  in  waar- 

«jgheid  en   eere,   nadat  hij    een  korten  tijd  op  aarde 

**fcr  gemaakt  was  (H^U:7,9V     

-  dan-  de  engelen,,  door  wier  tusschenkomat  het 
0.  Verbond  was  tot  stand  gebracht  (IL  II :  12). 

uitnemender  naam,  t,  w.  dien  van  Zoon,  zoo- 
*  Wijkt  uit  va, -5. ..  VgL-vs.  1. . 

geërfd,  heeft,  d.  L  uit  kracht  van  zijnen  oor- 
|prang  verkregen  heeft  en  metterdaad  bezit. 

6~13.  Over  de  gewoonte  des  schrijvers,  om  de 
{«tien  des  O.  T.r  waarvan,  hij  aich  bedient*  aan  te 
Wen  naar  de  grieksche  overzetting,  ook  waar  deze 
'krtjkt  van  den.  hebreenwschen.  tekst,. sie. de. InL  _ 

o.  heeft  h#T  t..  w.  God,  die  in  de  H.  Schrift 
uitsprekend»,  optreedt   ,  

wtyn  Zoon.    I)eze  benaming  moet  hier,  blaken* 


~..Z.t>.<xn;  ik_h,eb  ,ü,. heiden  yer- 
-.  w.ekt?  en,  wederom;  Ik  AsJlïem 
* .,  -tot . een , vadèx,  Qn  Jiij,/2jJ:.mij 
fi.tot^eea  .z,ao.»  ^ijn?  '  #&  .als^hij, 
..  ~  jwredérora^  .den .  JSergtgebpEene  M  .  de 

-  ^.wejreld.  inyaejü*  zegt  luj;.  l^^dat 
-*-  arl  Le  .e  ng  el  cm,  .jBjifl  a.  Ji  e  ni  v  9  a  n- 
..Z^'bidüefi !  '.  JEn,  Jm  4%  eggele^zegt 
«  -  hij  l  .  D  i  e . « ij  Re.^  s  n  g  $\pmr\  ni^a  k  t 

-  .  Aot  /wJLndTe.ïi,  «n  ^yjae  4^naars 
.  8.tQA.e.ene  ^W^tvlaïn^'^ipaar.  ^ti 
....  den  Zor>in;A JQ^trj^.on^jo  Qqdl  is 

toi^in  ^llQ^éen.wighêiAtJ^l  de 
«  >  Jic  h  e.p. te  r  .y >  n  ^ y^  k J> AAP  k:r  yjt  i  s 
w  eieja  s.cJijq^e^d^rirectt^ij^- 
-8. bAid: ...'  Mjj  f.ï.Q-b.t  rechtvaar- 
-.    jdigKeid    liefgehad  _en    _q,nge- 


*  ts\  5.  fi.w  t :  B ;  K  It  :lr ;  Hanl* Xfft  fS3  •  ft  Sam. 
VHrl*.  ^  ^s.   6.   Ps.  ^€VII>:7.   ~  ^Va.  tf .  ^Pa, 


hetgeen  onmiddellijk  volgt,  ür  hare  meest «genlijke  be- 
teekenis  worden  opgevat. 

5.  ik  heb  vJeden.  verwekt,  In  d«e  aanhaling  valt 
de  nadruk  niet  op  het  tijdstip,  wanneer  (heden),  maar 
daarop,. -dat  .God  hem  verwekLr  d.  o.  voortgebracht  of , 
volg.  and.,  voor  lijnen  Zoon  verklaard  en  als  zoodanig 
kenbaar  gemaakt  had. 

en  wederom,  d.  L  op  eene  andere  schriftplaats. 
'Wat  ald.  door  HoóTgeseigd  wordt  van  Saiomo;  wordt 
fiief  Opgevat  Tan  -den'  Mettia»,  den  waren  Godsioon, 
niet  slechts  omdat  in  't  gemeen  het  O.  T;  -gehouden 
wordt  voor  profetie  van  het  N.,  maar  ook  omdat  in  't 
bijsonder  elk  godvruchtig  koning  van  Israël  geacht 
werd  de.  type,,,  d.  u  .he£  voorbeeld  en  de  voorlooper, 
te  Jtüïk  Yan  den.  groptep,  ^onjn^, .  fiie  verwacht  werd, 
den  Messias. 

.0.  wederom  —  invoert ,  4.  i.  op  eene  andere  schrift- 
plaats  (aie.op.  vjv5).  hem  opvoert  op  het  wereldtooneeL 
And.  vexklaren  wederom  van  >  Heeren  terugkeer  in 
het  leven  bij  tijne  opstanding,  of  van  sijne  wederkomst 

ton  gerichte. .  v  ..    .       L 

den.  Meritgebqrene.  Be  benaming  Bchijnt  'aan 
Ps.  LXXXIX;28  ontleend  te  sijn.    Vgt  Ëol.  1:15. 

9egt,hyi^,tKwf  God.    Be  aangehaalde  woorden 

schijnen  aan  Deut.  XXXII:  43  ontleend  té  zijn,  waar 
tij    echte;  .  alleen   in  de  grieksche  overzetting    voor 

komen. f 

,  .  7.  ..van  de  engelen,  &*  ï.  ten  aanzien  van  hen.  Het 
afwijking  van  het  oorspronkelijke,  geven  de  aangehaalde 
WQorden,  tpoals  rij  hier  voorkomen,  te  kennen,  dat 
de  engelen  %66  geheel  van  God  afhangen*  dat  zij  hem 
als  natuurkrachten  ten  dienste  staan  en  aan  allerlei 
verandering  onderworpen  zijn.  daartegenover  wordt, 
vs.  8—12,  de  onveranderlijkheid  des  Zoons  en  de 
duurzaamheid  van  zijn  koningschap  geroemd. 

8.  van  den  Zoon.  De  volgende  woorden,  oorspron- 
kelijk gericht  tot  een  israelietisch  koning,  worden  aan- 
gehaald als  eene  toespraak  tot  den  Messias.  Zie  ook 
vs.  9,  en  vgl.  op  vs.  5. 

en.  Dit  woord,  waardoor  de  aanhaling  in  tweeën 
jpflpUtst  wordt,  ontbreekt  in  den  gew.  %. 

de  eehepter  —  rechtmatigheid,  d.  i.  gfj  bestuurt 
.uw  ryk  naar.  de  eeuwige,  onveranderlijke  beginselen  des 
rechts. 

9.  Qy  hebt  —  gehaat,  blyltens  uwe  daden,  gedu- 
rende uw  leven  op  aarde. 

30 


Hoofdst.  I. 


DE  BRIEF 


462 


rechtigheid  gehaat.  Daarom 
heeft  u,  o  God!  uw  God  ge- 
zalfd met  olie  der  vreugde 
boven     uwe     medegenooten.  ' 

10. En:  Gij,  Heer!  hebt  in  den 
beginne  de  aarde  gegrond- 
vest,  en  de  hemelen  zijn  wer- 

11. ken  uwer  handen.  '  Zij  zullen 
vergaan,  maar  gij  blijft,  en 
allen  zullen  zij  als  een  kleed 

l£.verouden.  '  En  als  een  mantel 
zult  gij  ze  oprollen,  en  zij 
zullen  veranderen;  maar  gij 
zijt    dezelfde,    en   uwe   jaren 

ld.  zullen  niet  ophouden.  '  En  tot 
wien  der  engelen  heeft  hij  ooit  ge- 
zegd: Zit  aan  mijne  rechter- 
zijde, totdat  ik  uwe  vijanden 
gezet    heb   tot   een   voetbank 

14.  uwer  voeten?  '  Zijn  ze  niet  allen 
dienstbare  geesten,  tot  dienst  uitge- 
zonden om  dergenen  wil,  die  de  za- 
ligheid beërven  zullen? 

HOOFDSTUK  IL 

Tuasthengevoegde  vermaning,  osn  het  heil  in  Chris- 


Vs.  10-12.  Ps.  CII:  26-28.  —  Vs.  13.  Ps.  CX: 
1;  Matth.  XXII:  44;  Hand.  11:54;   1  Kor.  XV:  25. 
Vs.  2,3.  H.  XII: 25. 


9.  getalfd  met  olie  der  vreugde,  <L  i.  met  heerlijk 
heid  en  eere  gekroond,  bij  uwe  verheffing  tot  koning. 
VgL  vs.  3,  H.  11:9. 

boven  uwe  medegenooten,  d.  i.  boven  de  deel 
genooten  uwer  heerlijkheid  (vgL  Bom.  VIII  :  29). 
And.  boven  de  koningen  der  aarde  (vgL  Openb. 
XIX:  16). 

10.  Sn,  t  w.  zegt  God  op  eene  andere  plaat*.  De 
toespraak  Heer!  te  dien  tijde  van  Christus  gebruike- 
lijk, kan  den  schrijver  aanleiding  gegeven  hebben,  om 
de  volgende  woorden  mede  op  Christus  toe  te  passen. 
VgL  vs.  2. 
18.  aan  m#ne  rechterwyde  enz.  VgL  vs.  3. 
14.  allen,  t.  w.  zonder  uitzondering,  zoowel  de  uit- 
nemendsten  als  de  lager  geplaatsten  onder  hen.  VgL 
Kol.  1:16. 

dienetbare,  en  dos  verre  staande  beneden  den 
Zoon,  die  heerscht.    VgL  vs.  7,8. 

tot  dienet,  d.  i.  Oode  ten  dienste. 

de  zaligheid,  <L  i.  het  eeuwig  heil,  door  den 
Messias  aangebracht.    VgL  H.  11:3,4-. 

1.  Daarom,  d.  L  dewijl  de  Zoon  zooveel  verheve- 
ner is  dan  de  engelen.  VgL  H.  1 : 4—14.  De  verma- 
ning, die  volgt,  wordt  vs.  2—4  nader  toegelicht. 

het  gehoorde,  d.  i.  het  ons  aangekondigde  heil, 
vs.  3,4  nader  beschreven. 

opdat  w\j  niet  —  verloren  gaan,  d.  i.  opdat  het 
heil,  ons  door  het  gehoorde  aangekondigd,  ons  niet 
misschien  ontga. 

verloren  gaan.  Gr.  voorbyvloeijcn  of  voorbij- 
varen. 

2.  het  woord  —  verkondigd,  d.  i.  de  wet  van  Mo- 
zes.    Over  de  bemiddeling  van  engelen  daarbij  zie  op 


tus  niet  te  versmaden  (vs.  1—4).  Aanwijzing,  dat  de 
Zoon,  hoewel  voor  een  korten  tijd  vernederd  en  au 
lijden  onderworpen  (vs.  5—9),  juist  daardoor  als  Beasek 
gevormd  is  tot  een  barmhartig  en  getrouw  hoogepriestar 
(vs.  10-18). 

1.  Daarom  moeten  wij  te  meer  op  het 
gehoorde   acht  geven,  opdat  wij  niet 

fc.  misschien  verloren  gaan.  '  Want  in- 
dien het  woord,  door  engelen  ver- 
kondigd, vast  is  geweest  en  alle  over- 
treding en  ongehoorzaamheid  recht- 
vaardige vergelding  ontvangen  heeft, ' 

3.  hoe  zullen  wij  ontkomen ,  als  wij  ons 
om  zoo  groote  zaligheid  niet  bekom- 
meren? welke,  na  eerst  door  den 
lieer  verkondigd  te  zijn,  door  hen, 
die   hem   gehoord   hadden,    aan  ons 

4.  bevestigd  is,  '  terwijl  God  medege- 
tuigde  door  teekenen  en  wonderen 
en  velerlei  krachten  en  bedeelingen 
des  Heiligen  Geestes  naar  zijnen 
wil. 

5.  Want  niet  aan  engelen  heeft  hij 
de  toekomende  wereld,   waarover  wij 

6.  spreken,  onderworpen;  '  maar  iemand 
heeft  ergens  betuigd,  zeggende:  Wat 


Vs.  2.  Hand.  VII:S8,  63;  Gal  111:19.  —  Vs. 
4.  Mare  XVI:  20;  1  Kor.  XII:  8-11.  —  Vs.  6-8. 
Ps.  VIII:  4-6. 


Hand.  Vil: 38,  53. 

2.  voet,  d.  I  verbindend,  zoodat  de  voorschriften 
der  wet  moesten  volbracht  worden  en,  bij  moedwillige 
overtreding,  ook  de  bedreigde  straf  niet  achterwege 
bleef. 

3.  ontkomen,  t.  w.  aan  de  rechtvaardige  straf  des 
verderf*. 

taligheid.    Zie  op  H.  1 :  14. 

die  hem  aehoord  hadden,  d.  L  sijs*  apostelen 
en  onmiddellijke  leerlingen.    VgL  Loc  I :  2. 

aan  ons  heoeeügd  ie,  d.  i.  met  de  meest  moge- 
lijke zekerheid  tot  ons  gekomen  is.    VgL  va,  4. 

4.  medegetuigde ,  t  w.  met  hen,  die  ona  het  evan- 
gelie verkondigden  (vs.  8),  soodat  hnnne  getmigenis  er 
door  bevestigd  werd. 

bedeelingen  dee  Heiligen  Qeeetee,  d.  L  verschil- 
lende geestesgaven,  door  God  in  meerdere  of  mindere 
mate,  naar  elks  behoefte,  onder  ons  uitgedeeld-  VgL 
1  Kor.  XII:  4-11. 

5.  niet  aan  engelen,  maar,   gelijk   vs.  6-9  uit  de 
den 


Schrift  wordt  aangetoond,   aan   den   mensen   bij  uitne- 
mendheid, Jezus  Christus,  en  dus  aan  meosohen. 

de  toekomende  wereld,  <L  L  de  nienwe  orde  der 
dingen  hier  op  aarde,  xooals  men  die  bij  de  weder- 
komst van  Christus  en  van  zijne  heerachappy  verwachtte 
Zie  vs.  8,9, 10. 

onderworpen.  Deze  uitdrukking  is  reeds  ont- 
leend aan  den  psalm,  die  eerst  vs.  6—8  wordt  aange- 
haald. 

6.  iemand. . .  ergens.  Be  aangehaalde  psalm  draaft 
den  naam  van  David  aan  het  hoofd;  maar  voor  de 
aanhaling  was  het  genoeg,   dat  zg  aan  de  Schrift  ont- 


leend was. 


408 


AAN  DE  HEBREËKS. 


Hoofdst.  II. 


is  de  mensch,  dat  gij  zijner 
gedenkt,  of  'smenschen  zoon, 

7.dat  gij  hem  bezoekt?  '  Gij  hebt 
hem  een  korten  tijd  mindeT 
gemaakt  dan  de  engelen;  met 
heerlijkheid  en  eeie  hebt  gij 

8.hem  gekroond;  '  alles  hebt  gij 
aan  zijne  voeten  onderwor- 
pen. Want  door  alles  aan  hem  te 
onderwerpen,  heeft  hij  niets  overge- 
laten, dat  hem  niet  onderworpen  is. 
Doch  nn  zien  wij  nog  niet  alles  aan 

9.  hem  onderworpen. '  Maar  hem ,  die 
een  korten  tijd  minder  gemaakt  was 
dan  de  engelen,  Jezus,  zien  wij  met 
heerlijkheid  en  eere  gekroond  om  het 
lijden  des  doods,  dat  hij  onderging,  op- 
dat hij  door  Gods  genade  voor  een  ie- 
10.  der  den  dood  smaken  zou.  '  Want  het 
betaamde  hem ,  om  wien  alles  en  door 
wien  alles  is,   nn  hij  vele  zonen  tot 


Vs.  8.  1  Kor.  XV :  27.  —  Vs.  9.  KL  II :  7-9.  — 
Va.  10.  H.  V:8,9;  Joh.  XIII:31,S2. 


6.  de  mensch . . .  *#  mensehen  toon.  Hiermede  wordt 
t  d.  p.  Jezni,  de  mensch  bij  uitnemendheid,  bedoeld 
(rgL  va.  9),  aangaande  wien  de  benaming  Zoon  des 
menschen,  aan  Dan.  VII:  13  ontleend,  in  zwang 
was.  Zie  op  Matth.  VIII:  20,  en  vgl.  Joh.  XII:  34. 
And.  denken  aan  den  mensch  in  't  gemeen. 

beaoekt,  t  w.  met  uwe  gonst. 

7.  #v  hebt  —  de  engelen.  Dit  wordt  hier  opge- 
vat van  het  kortstondig  tijdperk  Tan  *s  Heeren  omwan- 
deling  op  aarde. 

een  korten  tijd.    And.  een  weinig. 

met  heerlijkheid  —  gekroond.  Men  versta  dit 
hier  van  's  Heeren  luistervoile  Terhooging  (ts.  9,  vgl. 
H.  1:3). 

gekroond,  Oew.  t  gekroond ,  en  hebt  hem  ge- 
steld over  de  werken  uwer  handen. 

8.  Want  door  allee  enz.  Derhalve,  wil  de  schrij- 
ver zeggen,  is  geheel  de  toekomende  wereld  onderwor- 
pen aan  Christus,  den  koning  van  het  godarijk. 

Doek  nu  —  onderworpen,  d.  i.  blijkens  de  erva- 
ring is  de  nieuwe  orde  der  dingen  (vgl.  op  vs.  5)  nog 
niet  aanwezig. 

9.  De  zin  is:  In  zijne  verhooging  is  ons 
de  waarborg  gegeven,  dat  ook  de  nieuwe  orde  der 
dingen,  die  te  verwachten  is,  niet  zal  achterwege 
blijven. 

dat  hig  onderging.  Hier  duidetijkheidshalve  in- 
gevoegd. 

door  Oodt  genade,  d.  i.  door  Gods  genadige 
beschikking  over  ons. 

voor  een  ieder,  d.  i.  ten  nutte  van  allen. 
10.   het   betaamde  hem,   d.    i.  het   was,    gelijk  wij 
thans  inzien,  in  overeenstemming  met  Gods  wijze  en 
heilige  liefde. 

om  wien  —  aüee  is.    VgL  Rom.  XI :  36. 

vele  ionen*  Bedoeld  worden  menschen,  elders 
kinderen  Gods  genoemd  (vs.  13,14),  terwijl  Jezus  de 
Eerstgeborene  heet  (H.  1 : 6). 

tot  heerlijkheid  leidde,  d.  i.  brengen  wilde  tot 
den  hoogsten  gelukstaat  (vgl.  vs.  7). 

den  bewerker.  Vgl.  H.  XII :  2.  And.  den  voor- 
ganger, of  den  oversten  leidsman.    Zie   op  Hand.  III: 


heerlijkheid  leidde ,  den  bewerker  hun- 
ner zaligheid  door  lijden  te  volma- 

11.  ken.  '  Want  èn  die  heiligt  èn  die 
geheiligd  worden ,  zijn  allen  uit  ëénen ; 
om  welke  reden  hij  zich  niet  schaamt 

12. hen  broeders  te  noemen,  '  als  hij 
zegt:  Ik  zal  uwen  naam  ver- 
kondigen aan  mijne  broeders; 
in  het  midden  der  gemeente 

13.  zal  ik  n  lofzingen;  '  en  weder- 
om: Ik  zal  op  hem  vertrou- 
wen; en  wederom:  Zie,  ik  en 
de   kinderen,    welke   God  mij 

14.  gegeven  heeft.  '  Dewijl  nu  dié 
kinderen  vleesch  en  bloed  deelachtig 
zijn,  zoo  heeft  ook  hij  daaraan  des- 
gelijks deel  gekregen,  opdat  hij  door 
den  dood  hem,  die  het  geweld  des 
doods   had,    dat   is    den   duivel,    te 

15.  niet  doen  '  en  hen  allen  bevrijden 
zou,  die   door  vrees  voor  den  dood 


Vs.  12.  Ps.  XXII :  28.  —  Vs.  13.   Jez.  Vul :  17 , 
18.  —  Vs.  14.  KoL  II :  15. 


15,  V:31. 

10.  volmaken,  d.  L  brengen  tot  de  hoogste  zedelijke 
volkomenheid  (vgl.  H.  V:7— 9),  en  daardoor  tot  de 
hoogste  waardigheid  in  het  godsrijk  (H.  XII :  2).  And. 
voleindigen,  d.  i.  doen  worden,  wat  hij  naar  zijne  be- 
stemming worden  moest 

11.  heiligt,  d.  i.  hen,  die  gelooron,  Gode  toewijdt 
door  de  offerande  zijns  Hgehaams.    VgL  H.  X :  10. 

sjjn  allen  uit  éénen,  d.  i.  hebben  allen  één  en 
denzelfden  Vader,  t  w.  God.    VgL  Joh.  XX:  17. 

sieh  met  schaamt,  hoe  hoog  ook  anders  boven 
hen  verheven  (H.  I).    VgL  H.  XI:  16. 

te  noemen,  t.  w.  in  de  Schrift,  blijkens  de  vs. 
12 ,  13  aangehaalde  plL 

12.  De  woorden  van  den  koning  David  worden  aan- 
gemerkt als  gesproken  door  den  koning  bij  uitnemend- 
heid, den  Messias.    VgL  op  H.  1:6. 

18.  Ik  sol  —  vertrouwen,  t.  w.  evenals  andere  men- 
schen znlks  doen,  zoodat  de  Messias,  wien  deze  woor- 
den worden  toegekend,  hierin  met  hen  volkomen  gelijk- 
staat. 

ik  en  de  kinderen  enz.  Men  vuile  nit  hetgeen 
voorafgaat  in  gedachte  in:  wij  zullen  op  God  vertrou- 
wen.   Zie  verder  op  vs.  12. 

de  kinderen,  t.  w.  van  God  (vgL  vs.  10),  door 
hem  aan  den  Christus  toevertrouwd  (gegeven),  om  zo 
tot  heerlijkheid  te  leiden.  VgL  Joh.  VI  :  37,  89, 
XVII:  6. 

14.  die  kinderen,  t.  w.  Gods,  waarvan  vs.  13  gespro- 
ken is. 

vleesch  en  bloed,  d.  i.  de  menschelijke  natuur. 

door  den  dood,  dien  hij  ondergaan  heeft,  doch 
niet  ondergaan  kon,  of  hij  moest  sterfelijk  mensch  zijn 
evenals  wij. 

die  het  geweld  des  doods  had,  d.  i.  door  wien 
de  zonde  en,  ten  gevolge  daarvan,  ook  de  dood  in  de 
wereld  gekomen  is  (vgl.  Boek  d.  Wijsh.  II :  24,  Rom. 
V :  12) ,  en  die  nu  door  den  dood  over  de  zondige 
menschheid  heerschappij  voert.     VgL  vs.  15. 

den  duivel.    Zie  on  Matth.  IV :  1. 

te   niet   doen,  d.  ï.   van   zijne   heerschappij  be- 
rooven.    VgL  2  Tim.  1:10,  1  Kor.  XV:  24— 26. 
30* 


•Hoofdsi  II. 


DE'BKIEF 


484 


- bet 'ganschir leven  '&66i m'  diénstBaar- 

-ftfclieich  bevangeir  waren. ''  Want  waar- 

'%  li^L9AengelénA)aekt'/;hij"zi^  niet  'aan , 

: '  'maar'  Abrahams  -  zaad  trekt  hij  zich 

17.  aan.  >c  Baarom  móest  'Hij  in:  falies 

dén  broederen  gèlij  fc"  worden  v  ópdaï 

--  -  hij' "een"  barmhartig*  *en:'getrotcwhoo- 

:   ~  'gepriestér  mar  zijn-  bij  €fod y  om  de 

iffc'ZcnHterrdeB^volksrfe 'verzoenen.  *Want 

-^  daar- hij -zetf' verzocht'  «geworden 

--^dóoriietgeeh  ferj  gdedenTieeft v kan 

"-  hij  hon>    die"verzoch1r"worden-,   te 

"'hntp' komen:  "*    .  ----  '*  -*;'    ^  > 

Pe  .meerderheid  ,van ,  Jeans,   den  gezant  en  hooge 
?fte»ter  datóf  beHjdenö/boveü'TlCotee:   "  * 

71.'  "TJaaroih,"  heilige"  broèdë^ ,  déèlg^ 
'° iiooléh'"èènef  "ÜeméBche  'Yöeping!  let 

op  den  gezant  en  hoogepriester  onzer 
.Iktfetijdeüisy:  JéZHej'^dUf  'gétróttw'is 

aan  dengene,  die  hem  heeft  aange- 


Vk;i2:Nion.XH:7.'>       ' 


1  1**'  in  ^Ueneiimmrkeid-beoangen  *oareht .  d.  h  in  èla- 
vernty  '  vertoefden  of  .eetr-Wrenleven"' leidden  ten-ge^ 
v^lgtf^an  de -vrees 'voor  de»^do\>d;       «'^    •'- 

<">■">'•  M*akamo<*o*dv  dr4.  hjöi-Trfk-  van- Israël,    erf- 

rLUD   van   de/^  belö£en\  aan  Abraham^  gedaahv-  Van 
beloften  'wfefrden  de  hoideQcn.iiiet  uitgesleten;  maar 
tij  lijn  hier  niet  genoemd,   omdaT- dé  brief -gericht  1i 
aaa-hebt^waJhe^hrótenenr"' VgL  v*  1**17»'  -    / 
.  ir«tt  Ajf  ri<^  *a»;.  4,-i  ^Bdnrtr  hij  tfrhtrfp-fro 

H,16),  om  hen  te  verjttseen. .'         .,..-.. «v   ■.„•,/,•„. 
.«^^Hto"6rtaeta».«*3tf  «emfefe  -x-Vgl.  va.  IA. . 
.-,    »  ^«rwWr^..   VgLva?  18-,  flrJVrlSr      -  -    - 

^  hy-Gödi  «f  m  ■betr+ètinj  -My  iégemooer-Ood* 
Vgl.  H.  V:l.  .      . 

,..  -  -de  -tonden — -tAw.jflMWf'Aioedat  -4jj  '«iet*  worden 
toegerekend?  gelijk  de  heogepfiester  onder  Israël  «en- 
maal  *a  jaara  verzoening  deqd'voor  4e  tonden -des  volk* 
Vgfc  Ht-I*4lJ:-~24c^  —  .-.  .  ...~, 
o- 18-,  diê+mnoM  «er^y  <L^  i.  -aan- allerlei  lijden- -en 
daardoor  aan  geraar.  ra» '  afval^tfeotgeeteld-sijnv   .  ' 

ito*  —  te  hulp  komen,   door  eigen  erv^rkig'  be^ 
kand -gewordam  a^iunna'  behoeften,  .  .^gk  &  I  V.ï  15^ 

1.    Daarom,    Dit   wijst   terug  op  al  wat  EU-Ï  rIÏ 
vooraJjgiag.*-  '~.w.  ~  o-,    •    \   \,r,"  .,%  •.^,,«« 
,-w,     keUige..  broedere^  óV  L-^Godp ioegewtyd -door Chris- 

tas.  ,-fcenopHv,  11*11.   ^gi.  Rom^l:7» -  v~ 

hemeUche  roeping.    Vgl.  RL  III:  14..    • 
..„•.„   Jm gezant  enJiooysprieeüry 4*X  'ge aan t  van 
godawega^b4\oniv«(H.  l,-4 ,  U  :^>  Wog»p riekte.» 

yowpona-bijGodCBt:  inn;18V'    -    -««.„•-    .   

r~  ■^jmser.Mlydeni*,   d.  L-dien  wij  als  nwiniig  er 

kennen  en  belijden.  >Vgl.  Hw>IV^U> ~3L^23.  o .'.  ,, „ 

/«»#.     Öew'.-  t.  GkruUi  Je***.- -,.-\.\  ,..:, 
,nr'SL„t4umgeH0U^Qi.  .gemaakt;,   Ygï,  sH*nd.  -XI :  36. 
•  evenale  }h*c*,war.    Ltt  .  getrouwheid, -ptaan   bei- 


4. 
-fr. 

6. 


'ételdV  ^evehals  Móz^lielrwas  ra  geheel 
zijn  huk. J  ~Wnnt*  deze  is'  meer  heer- 
lijkheid waardig  geacht'  dan  Mozes, 
voor  zooverre'  hij, 'die  het  htris  heeft 
ingericht^ "  meer  eere^  heeft  "dan  dit ' 
leder'  htris^toch  wórdt 'dóór  iemand 
ingericht ;"  maar'4  God  ia'  'tr,  xfe  "aBes 
ieeft^  ingericht/ '  En  °  Mózes  ~was  in 
geheel 'zijn'huis  wel  getrouwads  die- 
naar y  tot  getuigenis .  vb.it "hetgeen  ^  ver- 
kondigd  ,zou  ^worden*;  '  niaar  Christus 
als  -Zóoir  x>ver  zgnünis."  ihr  diens 
hiris  *zijn-'wijr^indien"'wg  maar.  de 
vtijmoedighrad -en  dén'TÓem"  deriiope 
teneinde  toe  on wankelbaar  vasthonden. 


;hodidst:uk  m>z^iYris. 


"'Teirrfiéhwdb  Termkiing' 'te^en'  ongefoof'enongehoof- 
aaamheid  <um  Gob  (Té.  7-i6)..  -  Had  I'arafl -ndr  daar- 
aan schuldig  gemaakt  in  de  woestijn  (ts.  16—19),  er 
bestond  hiervoor  ook  bij  de  Hebreen  gevaar  (H.  IV: 
Ijl  %),  voor  wie-  -echter*  dejngang  -tot  del  ware  tuaVnog 
openstond  (val  -  3~10)>  waarxun  *4  êrnf%  Voor  skk 
selve  hadden  toe  te  tien  (va.  '11— 13). 


Va:  B.  Nnik  XII:T.  —  Vir.  6r  Va.  14:- 


den  gelijk,  maar  oterigens  ia,  bhjkena^a.  8,5 » 0,  het 
▼eraehil  Iftodt.-'  •■  /    ^  -^  ^%        •  -,-      >     - 

»*  -wr yehèH  -$yn  A*m,  d.  u  far-het  iiiii^<3oda  (vs: 
3,5),  waardoor  wordt  aangeduid  de  hm-ishrwirdiDg 
(osoonomie)  of  godsdienatbedeeling/ bet^  THk -ran  God 
onder  tiet  O.- TerboaèV  ^  ^ >      *  -^     %%- 

S.,  meer  keer^èAeid^ear^ÊK^aióam'bi^'t^DB  ver- 
hooging  aan  Gods  rechterhand. 
-  -k^aie-^-.htgerünij  £  wr-Chriatns^-ar Midde- 
laar des  N.  Verbonds.- '^-'  ~-^>"  »v-v«  <^  -•^-'x  "  - 
•  -  -  dan  dUtM'l  ifan  het  biiié  of-hwis^eain,  waar- 
tee-Mosea  air -eüenmar-  «elf  behoorde  (Vs;  èT)„  — ^-  -  - 

4.  Qód  UH  ena."  De-inrichtHig.  -ran-  het  inriref 
de  gemeente  des  N.  Verbotidrr  door  Chriatms-tbt  stand 
gebracht  .(vs.-8),'-  ia  vavGod-p'dié -boTenr -aHeti  i*  Vgt 
1  Kor.  111:23,  XI:  12,  FR  11:11.       *  - 

5.  a^  rfwnarfr^- xetf  behoofende  iot  het  hdageÜn. 
--     ^  f»  geheel  syn  kwfc   Zie  Qp"*BH&    -?-"*' — -*  n' 
-  ~—-  töi  getmige*irt>ï&it   dr  i:  -om  te-verkóndigsnrile 
woorden  Gods,  de  geboden  der  wet.  .— 
--'  &'GmHd*ia4*'£9onïX.  w.~té'g*reuw^  %-^ 

over  zyn  kuu,  d.  i.  over  het  huis  Goda'geateM 
wjöd^i -tonder  daartbe/  tdoa]»' Mows-' ^.  6>rMelf  te 
behooren,  daar  hij  Zoon  ia.  VolgrWdr^wordt  Christai 
hier  y«?W*«  -  genoemd, -geTijk'  e«s>iooa>  getrouw  is 
over  tij»-  eigen-  hais;.  en  deseri  BteIsaa>'>daii^óo)rket 
volgende/  dieiu  op -hem- betpekkehjfc-^    ~'    ,— --' 

dient  hui*,  d.  i.  Gods  hnis,  de  ware -geawèaie 
Gods.  .""•*>'  .w»"  .'***"  .-.'  *^*->  -  -^'-  -^ 
_,.-.\  q+r^moedigkeid ^  — •Aeja^"d..kN'4e  vr^moedig- 
beid  vodr  Godr'die'  wij,  door-het'g«loe<'-baaitfen-ren  ^ 
stof  tot  roemen  tegenover  de  wereld,  dié  è*  hm/ê.  m\\ 
sehenktl'  •♦    ^r.-»«A—*    /    \    t*?    '-^\  \-. •^•>*,  ^% 

ten  einde  tv«  Tmwo*Wear.  Do»  weotdsit'oni- 
breken  in.  een  eftkdT  i<n4' Ha".  Va  «ijtf  -wetikht^aan  n. 
14  ontleend.  ~~   ~  \     ..-...-',*.,»  .  ^•^.  .^  ,-v,  v  (-%-* 


465 


AAN  DE  HEBBEËBS. 


Hoofdst.  III. 


7.  Daarom,   gelijk   de  Heilige  Geest 
zegt,  heden,  zoo  gij  zijne  stem 

8.hoort,  '  verhardt  uwe  harten 
niet,    gelijk   bij    de    verbitte- 
ring,   ten    dage    der    verzoe- 
9.king    in    de    woestijn,   '   waar 
uwe  vaderen  mij   met  beproe- 
ving verzocht  hebben,  entoch 
zagen   zij  mijne  werken,  veer- 
lO.tig  jaren  lang.  '  Daarom  werd 
ik    verdrietig     over    dat    ge- 
slacht  en   zeide:     Altijd   dwa- 
len   zij    met    het    hart,    en    zij 
kennen     mijne     wegen     niet.  ' 
11. Zoo    zwoer    ik    dan   in   mijnen 
toorn:     Indien   zij   mijne  rust 
lü.zullen    ingaan...!    '    Ziet    toe, 
broeders !  dat  niet  misschien  in  iemand 
uwer   zij  een  boos,   ongeloovig  hart, 
zoodat   hij    afvalt   van    den  levenden 
1    13. God;  '  maar  vermaant  elkander  tel- 
|        ken    dage,    zoolang    het   heden  ge- 
noemd wordt,  opdat  niet  iemand  on- 
|        der  u    verhard  worde  door  verleiding 
14.  der   zonde.  '  Want  wij    zijn  medege- 
|        nooten  van    Christus  geworden,    in- 
i 

!       Vs.  7-11.  Ps.  XCV :  7-11.  —  Vs.  8.  Exod.  XVII : 
|    2,7.  _  Vs.  11.  Num.  XIV: 21-23. 

I        7.  Daarom,   d.    L   omdat  wij    dan  alleen  het  huis 

Gods  zijn,    zoo   wij   ten  einde   toe  volharden  (vs.  6). 

Volg.  and.  omdat  Jezus  meer  is  dan  Mozes  (vs.  1—6). 
,    Orerigens    worden    de    aangehaalde   woorden   van   Ps. 

XCV  door  den  schrijver,  als  rechtstreeksche  vermaning 

tot  zijne  lezers,  in  zijne  rede  opgenomen. 

heden,   terwijl    het   nog   de   tijd   der  genade  is. 

VgL  vs.  18,  H.  IV:  7. 

zijne   stem,   die   tot  u  komt  door  het  evangelie 

(E  11:3,  4). 

8.  verbittering . . .  verzoeking ,  d.  i.  Meriba  en  Massa. 
Er  wordt  hier  gedoeld  op  hetgeen  aldaar  met  de  Israë- 
lieten geschied  is,  Exod.  XVII  :  1-7.  Vgl.  Num. 
XX :  1-13,  Deut.  XXXIII :  8. 

9.  my  Met  beproeving  verzocht,  t.  w.  of  ik  in  staat 
en  gezind  zon  zijn,  om  hen  van  drinkwater  te  voor- 
rien,    Gew.  fc.  mij  verzocht  en  beproefd. 

veertig  toren  lang.     Vgl.  vs.  17. 

11.  Indien  —  ingaan . . ./  Men  vuile  in  gedachte 
in :  *zoo  zal  ik  niet  meer  waarachtig  zijn" ,  of  iets  derge- 
lijks. Zie  op  Mare  VIII :  12.  De  zin  is:  Zij  zullen 
mijne  nut  niet  ingaan.     Vgl.  vs.  18. 

mynt  rust.  Oorspronkelijk  is  het  rustig  bezit 
via  het  beloofde  land  bedoeld;  maar  de  schrijver  ver- 
rtaat  het,  blijkens  H.  IV:  1—10,  in  hoogeren  zin  van 
de  rust,  die  God  zelf,  na  het  volbrachte  scheppings- 
werk, bezit  en  waaraan  de  geloovigen  in  het  godsrijk 
deel  zouden  erlangen. 

12.  Ziet  toe.  Sommigen  verbinden  deze  woorden 
net  Daarom,  vs.  7.     Vgl.  echter  de  aant.  ald. 

een  boos,  ongeloovig  hart.  Gr.  een  boot  hart 
ram  ongeloof,  d.  i.  hetwelk  zijne  boosheid  door  onge- 
loof openbaart. 

afvalt  van  den  levenden  Qod.  Vgl.  H.  X:30, 
XII :  29.  Hiermede  wordt  gedoeld  op  den  terugkeer 
tot  het  Jodendom  en  deze  voorgesteld  als  een  afval  van 


dien  wij  maar  het  begin  des  vertrou- 
wens    ten    einde    toe    onwankelbaar 

15.  vasthouden.  '  Als  er  gezegd  wordt: 
Heden,  zoo  gij  zijne  stem 
hoort,  verhardt  uwe  harten 
niet,    gelijk    bij    de    verbitte- 

16.  ring  — '  wie  toch,  die  haar  ge- 
hoord hadden,  verbitterden  hem? 
Immers    allen,    die    door  Mozes   uit 

17.  Egypte  waren  gegaan?  '  En  over  wie 
was  hij  verdrietig  veertig  jaren  lang? 
Was  het  niet  over  hen,  die  gezon- 
digd  hadden,   wier  ligchamen  vielen 

18.  in  de  woestijn?  '  En  aan  wie  zwoer 
hij ,  dat  zij  zijne  rust  niet  zouden 
ingaan,   dan  aan  hen,  die  ongehoor- 

19.  zaam  waren  geweest?  '  Zoo  zien  wij, 
dat  zij  niet  hebben  kunnen  ingaan 
wegens  ongeloof. 

IV :  1.  Laat  ons  dan  bevreesd  zijn,  dat, 
terwijl  er  eene  belofte  van  zijne  rust 
in  te  gaan  overblijft ,  misschien  iemand 
2.  van  u  achterblijve !  '  Want  ons  is  ook 
de  blijde  boodschap  verkondigd ,  even- 
als hun;  maar  het  gehoorde  woord 
baatte  hun  niet,   dewijl  het  bij  hen, 

Vs.  14.  Vs.  6.  —  Vs.  17.  Num.  XTV:82;  1  Kor. 
X:5;  Jud.  5.  —  Vs.  19.  H.  IV:  6. 

God  zelven. 

18.  het  heden,  waarvan  gesproken  wordt  in  den  aan- 
gehaalden  psalm.     VgL  vs.  7  en  de  aant.  ald. 

14.  medegenooten  van  Christus,  d.  i.  deelgenooten 
zijner  heerlijkheid. 

het  begin  des  vertrouwen*,  d.  i.  het  vertrouwen 
des  geloof 8,  ons  aanvankelijk  eigen. 

ten  einde  toe,  d.  L  tot  op  den  aanstaanden  dag 
zijner  wederkomst.    Vgl.  H.  X:25. 

15.  Met  dit  vs.  begint  de  aanwijzing,  die  doorloopt 
tot  vs.  19,  dat,  naar  het  voorbeeld  der  ongehoorzame 
Israëlieten  in  de  woestijn,  door  ongeloof  het  hoogste 
heil  verbeurd  wordt.    VgL  vs.  14. 

16.  In  verband  met  vs.  15,  laat  zich  de  vraagswijze 
vorm,  hier  gebezigd,  dus  oplossen:  Als  er  gezegd 
wordt  enz.,  dan  ziet  dit  op  allen,  die  door  Mozes  enz. 
Zoo  ook  vs.  17,  18. 

17.  die  gezondigd  hadden.  Hunne  zonde  bestond  in 
ongehoorzaamheid  (vs.  18),  d.  i.  in  ongeloof  en  afval 
van  God  (vs.  19). 

18.  syne  rust.    Zie  op  vs.  11. 

19.  wegen*  ongeloof.  Hierop  valt  de  nadruk,  in 
verband  met  de  waarschuwing  tegen  ongeloof  en  afval, 
vs.  12-14.     Vgl.  op  vs.  15. 

1.  terwijl  er  —  overblijft.  De  belofte,  aan  de  on- 
gehoorzame Israëlieten  niet  vervuld  (H.  111:18,  19), 
is  nog  overig  en  moet  nog  vervuld  worden.  VgL  ver- 
der op  H.  111:11. 

achterblyve,  terwijl  anderen  ingaan.  Gr.  schyne 
achtergebleven  te  zijn.  Eene  verzachtende  uitdrukking 
naar  het  grieksche  spraakgebruik. 

2.  de  blijde  boodschap,  d.  i.  de  belofte  van  de  rost 
in  te  gaan. 

evenals  hun,  d.  i.  den  Israëlieten  in  de  woes- 
tijn (vs.  6). 

het  gehoorde  woord.     And.  het  woord  der  prediking. 

30** 


Hoofdst.  IV. 


DE  BRIEF 


466 


die  het  hoorden,  niet  met  het  geloof 

3.  gepaard  ging.  '  Want  wij ,  die  geloo- 
ven,  gaan  de  rust  in,  gelijk  hij  ge- 
zegd heeft:  Zoo  zwoer  ik  dan 
in  mijnen  toorn:  Indien  zij 
mijne    rust    zullen   ingaan..., 

*  hoewel  zijne  werken  van  de  grond- 
legging  der   wereld  af  volbracht  wa- 

4.  ren.  '  Want  hij  heeft  ergens  van 
den  zevenden  dag  dus  gesproken: 
En  God  rustte  op  den  zeven- 
den dag  van  al  zijne  werken.  ' 

5»  En  hier  wederom :  Indien  zij  mijne 

6. rust  zullen  ingaan...!'  Dewijl 
er  dan  overblijft,  dat  sommigen  haar 
ingaan,  en  zij,  aan  wie  de  blijde 
boodschap  vroeger  verkondigd  was, 
niet  zijn  ingegaan  wegens  ongehoor- 

7.  zaamheid,  '  zoo  bepaalt  hij  weder 
eenen  dag:  heden,  door  David  zeg- 
gende ,  zóó  langen  tijd  daarna ,  gelijk 
boven  gezegd  is:  Heden,  zoo  gij 
zijne     stem     hoort,     verhardt 

-8. uwe  harten  niet!  '  Want  had  Jo- 
zua  hen  in  de  rust  gebracht ,  hij  zou 
niet    daarna    van    een   anderen    dag 


Vs.  3.  H.  111:11;  Ps.  XCV:11.   —   Vs.  4.    Gen. 
11:2.  —  Va.  6.  H.  111:19. 


3.  gelijk  hij  gezegd  heeft  enz.  Daaruit,  dat  de  Is- 
raëlieten, blijkens  den  aangehaalden  psalm,  wegens 
hunne  ongehoorzaamheid  niet  zijn  ingegaan  (vgl.  H. 
111:18,  19),  wordt  het  bewijs  afgeleid,  dat  er  ande- 
ren moeten  zijn,  die  ingaan,  en  wel  de  geloovigen. 
VgL  vs.  6,  9. 

hoewel  —  volbracht  naren ,  t.  w.  toen  God  aan 
de  Israëlieten  den  ingang  in  de  rust  ontzeide.  Op  dat 
tijdstip  namelijk  was  de  rust  van  God  reeds  lang  aan- 
wezig, als  zijnde  begonnen  met  de  schepping  der  we- 
reld (vs.  4). 

6.  overblijft,  t.  w.  naar  Gods  belofte,  die  niet  on- 
vervuld kan  blijven.     Vgl.  vs.  1. 

dat  eommigen  haar  ingaan,  t.  w.  zij,  die  geloo- 
ven  (vs.  3),  in  tegenoverstelling  van  de  ongehoorzame 
Israëlieten  (vs.  2). 

7.  door  David,  aan  wien  Ps.  XCVin  de  grieksche 
overzetting  wordt  toegekend. 

zóó  langen  t\jd  daarna,  t.  w.  na  de  dagen  van 
Jozna,  die  de  Israëlieten  in  Kanaan,  maar  daarom  nog 
niet  in  de  ware  rust  gebracht  had.     Vgl.  vs.  8. 

boven  gezegd.     Gew.  t.  gezegd. 

8.  De  ongehoorzaamheid  der  Israëlieten  was  oor- 
zaak, dat  zij  ook  in  het  beloofde  land  de  ware  rust 
niet  vonden. 

9.  Dit  vs.  bevat  de  slotsom  van  het  vs.  1—8  voor- 
afgaand betoog. 

eene  eabbatzruet,  d.  i.  de  ware  rust,  bestaande 
in  een  Gode  gewijd  leven,  vrij  van  allen  onheiligen  en 
smartvollen  arbeid.  Ook  de  joodsche  leeraars  stelden 
het  toekomstig  heil  voor  onder  het  beeld  eener  altoos- 
durende  sabbatsviering. 


9.  spreken.  '  Zoo  blijft  er  dan  eene  sab- 
batsrust  over  voor  het  volk  van  God. ' 

10.  Want  die  zijne  rust  is  ingegaan, 
heeft  ook  zelf  rust  van  zijne  werken, 
gelijk  God  van  de  zijnen. 

IL  Dat  wij  ons  dan  beijveren,  om  die 
rust  in  te  gaan,  opdat  niet  iemand 
valle   in   hetzelfde  voorbeeld  van  on- 

12. gehoorzaamheid!  '  Want  het  woord 
Gods  is  levend ,  en  krachtig,  en  scher- 
per dan  eenig  tweesnijdend  zwaard, 
en  doordringende,  totdat  bet  scheidt 
ziel  en  geest,  merg  en  gebeente,  en 
een  rechter  van  de  gedachten  en  ge- 

13.  zindheden  des  harten.  '  En  geen  schep- 
sel is  voor  hem  verborgen;  maar  al- 
les ligt  naakt  en  ontbloot  voor  de 
oogen  desgenen,  met  wien  wij  te 
doen  hebben. 

HOOFDSTUK  IV  :  14— V  :  10.  ' 


Jezns  onxe  groote  hoogepriester  (vs.  14—16),  wel 
met  Aaron  te  vergelijken  (H.  V:l— 4),  maar  uitne- 
mender  dan  deze  (vs.  5—9),  een  hoogepriester  naar  de 
ordening  van  Melchizédek  (vs.  10). 


Vs.7.  H.  111:7, 8,15;  Ps.  XCV :  7.  —  Vs.  12.  Ja. 
XL1X  :  2 ;  Ef.  VI :  17.  —  Vs.  13.  Ps.  CXXXIX :  1-4 


9.    voor   hei   volk  van  God,  dat  in  hem  gelooft  et 
aan  hem  gehoorzaam  is,  het  ware  Israël. 

10.  zijne  rutt,  d.  i.  de  rast  van  God,  vs.  4  be- 
doeld. 

van  zijne  verken ,  met  al  hun  moeite  en  ver- 
driet, zoodat  het  eene  volmaakte  rust  is,  die  hij  gewe- 
ten mag. 

van  de  zyne,  <L  i.  van  zijn  scheppingswerk 
(vs.  4). 

11.  volle  m  enz.,  d.  i.  vervalle  tot  dezelfde  onge- 
hoorzaamheid als  onze  vaderen,  ea  daardoor,  gelijk  lij, 
een  waarschuwend  voorbeeld  voor  anderen  worde* 

12.  het  woord  Gode,  d.  i.  al  wat  God  spreekt,  be- 
paaldelijk in  de  Schrift,  en  dus  ook  het  woord  der  ver- 
maning en  bedreiging,  H.  111:7—11  Bangehstlri 

totdat  hel  scheidt.     Gr.  tot  scheidmg  van. 

ziel  en  geeet,  d.  i.  zoowel  het  zinnelijk  als  het 
geestelijk  levensbeginsel  in  den  mensen.  VgL  op  1 
Thess.  V:2& 

merg  en  gebeente.  Gr.  voegen  (of  zenuwen)  zoo- 
wel al*  merg,  d.  i.  het  innerlrjkste  en  diepst  verborgene 
van  den  inwendigen  mensch. 

een  rechter  van  enz.  Gr.  bekwaam  om  te  mt- 
deelen  over  enz.  Oordeelt  de  aardsche  rechter  slecht* 
over  onze  daden,  Gods  woord  oordeelt  over  hetgeen  er 
omgaat  in  ons  hart. 

13.  geen  zchepeel,  d.  L  niets  in  de  gansene  schep- 
ping, allerminst  de  mensch. 

voor  hem,  d.  i.  voor  God,  die  spreekt  in  zys 
woord  (vs.  12). 

met  wien  wij  te  doen  hebben,  en  aan  wien  wij 
dus  rekenschap  schold ig  lijn. 


467 


AAN  DE  HEBREËRS. 


Hoofdst.  V. 


14.  Zoo  laat  ons  dan,  daar  wij  een 
grooten  hoogepriester  hebben,  die  de 
hemelen  is  doorgegaan,    Jezus,    den 

-Zoon    Gods,    de    belijdenis    vasthou- 

15.  den.  '  Want  .wij  hebben  niet  een 
hoogepriester,  die  geen  medelijden 
kan  nebben  met  onze  zwakheden, 
maar  een,  die  in  alles  is  verzocht 
geweest,     gelijk   wij,     doch    zonder 

16.  zonde.  '  Laat  ons  dan  met  vrijmoe- 
digheid toegaan  tot  den  troon  der 
genade ,  opdat  wij  barmhartigheid  ver- 
krijgen en  genade  vinden  tot  tijdige 
hulp. 

j    V:l.     Want   ieder   hoogepriester,     uit 

f        menschen  genomen,  wordt  voor  men- 

schen  aangesteld  bij  God,    opdat  hij 

gaven  en  offers  voor  zonden  brenge ,  ' 

2.  daar   hij   toegevend  kan   zijn  jegens 

de  onwetenden  en  dwalenden,    naar- 


Vs.  14.  H.  IX:11,12.  —  Vs.  16.  H.  V:7,8; 
Matth.  IV:  1-11.  —  Va.  14-16.  H.  11:17,18, 
X:  19-28. 

Vs.  1.  H.  11:17.  —  Va.  2.  H.  lV:lö;Lev.  V.18. 


14.  Na  de  uitweiding,  H.  III:7-IV:13,  keert 
ie  schrijver  tot  zijn  onderwerp  terug,  zoodat  dit  va. 
ah  aansluit  aan  H.  111:6,  met  dien  verstande  ech- 
ter, dat  hij,  na  Jezus  vergeleken  te  hebben  met  de 
engelen  (H.  I,  II)  en  met  Mozes  (H.  111:1-6), 
thans  overgaat  tot  de  beschrijving  zijner  hoogepriester- 
hjke  waardigheid,  waarop  hij  reeds  gewezen  had  H. 
11:17,111:1. 

een  grooten  hogepriester,  d.  i  die  als  zoodanig 
verre  uitsteekt  boven  eiken  anderen.  Vgl.  H.  X :  21 , 
XIII:  20. 

'die  —  doorgegaan.)  d.  i.  den  wolken-  en  sterren- 
hemel door  (vgl.  op  2  Kor.  XII :  2) ,  om  voor  God  te 
verschijnen  (H.  IX :  11 ,  24)  en  er  de  eereplaats  in  te 
nonen  aan  zijne  rechterhand  (H.  1:3,  VII :  26). 

de  beÜydenis,  d.  i.  de  christelijke  belijdenis.  Vgl. 
op  H.  m :  1. 

15.  die  geen  medelijden  kan  hebben.  Dit  zon  men 
tamelijk  kunnen  meenen,  daar  hij,  als  Gods  Zoon  (vs. 
14),  zóó  ver  boven  ons  verheven  is. 

onse  zwakheden.  Bedoeld  wordt  alle  menschelijke 
ellende,  ligchamelijke  zoowel  als  zedelijke,  zoowel  ram* 
pen  en  beproevingen,  die  in  gevaar  van  zonden  bron- 
yen, ala  dwalingen  en  zonden  zelve.  Vgl.  H.  V:2, 
3,  VÜ :  28. 

doch  tonder  tonde,  d.  i.  zonder  dat  hij  echter 
door  de  verzoeking,  waaraan  hij  waa  blootgesteld,  tot 
zonde  gebracht  werd  (H.  VII :  26). 

16.  den  troon  der  genade,  d.  i.  den  troon  van  God, 
aan  welks  reehterzi)de  Christus  gezeten  is  (H.  VIII  j 
1,  XH:S). 

tot  tydige  hulp,  d.  i  om  te  rechter  tijd  gehol- 
pen te  worden,  eer  het  te  laat  is  (H.  111:13). 

1.  teder  hoogepriester ,  uit  menschen  genomen.  Be» 
aoeU  wordt  de  hoogepriester  onder  Israël,  en  wel  be- 
paaldelijk met  het  oog  op  hetgeen  hij  op  den  grooten 
verzoendag  te  verrichten  had. 

bjj  God.    Zie  op  H.  II :  17. 

opdat  hy  en*.    V$L  H.  VIII :  $. 

voor  tonden,   <L  ï.  om  zonden  te  verzoenen  (H. 


.   dien  hij  ook  zelf  met  zwakheid  aan- 

3. gedaan  is,   '   en  wegens  haar,   gelijk 

voor    het    volk,    zoo   ook  voor    zich 

zelven   moet   offeren   voor    zonden.  ' 

4.  En  niemand  neemt  zelf  zich  die  eere , 
maar  door  God  er  toe  geroepen ,  even- 

5.  als  Aaron.  '  Zóó  heeft  ook  Christus 
niet  zelf  zich  verheerlijkt  om  hooge- 
priester te  worden,  maar  die  tot  hem 
gesproken  heeft:  Gij  zijt  mijn 
Zoon;     ik    heb    n    heden    ver- 

6. wekt;  '  gelijk  hij  ook  elders  zegt: 
Gij  zijt  priester  tot  in  eeu- 
wigheid,    naar    de    ordening 

7. van  Melchizódek.  '  En  hij,  die 
in  de  dagen  zijns  vleesches,  aan  den- 
gene, die  hem  van  den  dood  redden 
kon,  gebeden  en  smeekingen,  met 
sterk  geroep  en  tranen ,  geofferd  heeft 
en   van  wege   zijne   godsvrucht  ver- 


Vs.  3.  H.  VII:27;  Lev.  IX:7-  —  Va.  4.  Exod. 
XXVIII :  1.  —  Vs.  5.  H.  1:5.  —  Vs.  6.  H.  VII :  17 ; 
Ps.  CX:4.  —  Vs.  7-9.  H.  11:10.  —  Vs.  7.  Matth. 
XXVI:37,89;  Pa.  XXH.-25. 


II :  17).  Bedoeld  zijn  echter  niet  alle  zonden  zonder 
onderscheid,  allerminst  eigenlijk  gezegde  misdrijven,  als 
doodslag,  echtbreuk,  diefstal,  met  opzet  gepleegd  (vgL 
H.  X:  26—28),  maar  alleen  die  overtredingen  van  de 
levietische  wet,  die  in  onwetendheid  begaan  werden, 
b,  v.  het  aanraken  van  een  lijk,  het  eten  van  verbo- 
den spijze,  het  nalaten  van  een  offer.  VgL  Nnm. 
XV:  22-31. 

2.  onwetenden  en  dwalenden,  d.  i.  die  uit  onwe- 
tendheid of  dwaling  gezondigd  hebben  en  zich  daardoor 
bezwaard  gevoelen.     Zie  verder  op  vs.  1, 

zwakheid,  d.  i.  zedelijke  zwakheid  (va.  3).  VgL 
op  H.  IV :  15. 

aangedaan,  of  bekleed. 

4.  neemt  zelf  sich  die  eere,  d.  L  matigt  zich  de 
hoogepriesterlijke  waardigheid  aan. 

door  God . . .  geroepen ,  t.  w.  neemt  hij  haar  aan. 
Gew.  t.  die  door  God . . .  geroepen  wordt, 

evenals  Aaron,  d.  L  gelijk  deze,  door  God  er 
toe  geroepen  (Exod.  XXIX)  ,  haar  aanvaard  heeft,  ook 
voor  zflne  nakomelingen. 

5.  verheerlijkt,  d.  i.  de  eere  aangematigd  of  waar- 
dig gekeurd. 

die  tol  hem  gesproken  heeft  enz.,  1  w.  God. 
Deze  heeft  hem  tot  hoogepriester  aangesteld,  evenals 
hij  hem  tot  Zoon  verwekt  had.    Zie  op  H.  1 : 5. 

6.  naar  —  Melchisédek,  d.  L  naar  de  wij  te  van 
Melchizédek,  of  in  gelijkheid  aan  hem  (H.  VII:  15). 
Be  ordening  van  Aaron  wordt  H.  VII:  11  vermeld. 
Tusschen  die  beiden  ia  dit  onderscheid,  dat  Melchizé- 
dek in  het  geschiedverhaal  alleeastaat,  zonder  voor- 
gangers of  opvolgers,  en  met  de  priesterlijke  ook  de 
koninklijke  waardigheid  vereenigi 

7.  in  de  dagen  syns  vleesches,  d.  i.  gedurende  zijn 
aardse**  leven,  bcpaaldelyk  in  Gethsémané. 

van  den  dood  redden,  d.  L  voor  den  dood  be- 
hoeden. And.  uit  den  dood  redden,  d.  i.  uit  de  dooden 
opwekken. 

van  wege  syns  godsvrucht.  VgL  va.  9.  And. 
uit  de  vreexe. 


Hoofdst.  V. 


DE  BRIEF 


468 


8. hoord  is,  '  heeft,  hoewel  hij  Zoon 
was,    de  gehoorzaamheid  geleerd  uit 

9.  hetgeen  hij  leed,  '  en  is,  volmaakt 
geworden,  voor  allen,  die  hem  ge- 
hoorzamen, eene  oorzaak  geworden 
10.  van  eeuwige  zaligheid,  '  door  God 
toegesproken  als  hoogepriester  naar 
de  ordening  van  Melchizédek. 

HOOFDSTUK  V  :  11— VI :  20. 


Bestraffing  van  de  Hebreen,  dat  dj  nog  bleven  staan 
bij  de  eerste  beginselen  (vs.  11-14,  H.  VI  :  1-3). 
Waarschuwing  tegen  afVal  (vs.  4—8).  Vermaning  tot 
Tolhardenden  ijver  (vs.  9—12).  Herinnering  van  de 
zekerheid  van  Gods  beloften  (vs.  13—20). 

11.  Over  dezen  hebben  wij  veel  te 
zeggen  en  dat  van  moeijelijke  uitleg- 
ging is,  dewijl  gij  traag  van   gehoor 

12.  geworden  zijt.  '  Want  terwijl  gij  we- 
gens den  tijd  leermeesters  behoordet 

Vs.  12.  1  Kor.  111:1,2. 

8.  de  gehoorzaamheid  geleerd,  d.  i.  de  deugd  der 
gehoorzaamheid  aan  God  in  al  haren  omvang  leeren 
beoefenen,  tot  volkomenheid  toe.    VgL  op  H.  11:10. 

9.  volmaakt  peworden,  <L  i.  tot  de  hoogste  rede- 
lijke volkomenheid  en  daardoor  tot  de  hoogste  -waardig- 
heid in  het  godsrijk  opgeklommen.     Zie  op  H.  II :  10. 

die  kern  gehoorzamen,  gelijk  hij  den  Vader  ge- 
hoorzaam is  geweest. 

van  eeuwige  zaligheid.     Zie  op  H.  1 :  14. 

10.  toegesproken,  of  begroet,  t.  w.  in  de  vs.  6  reeds 
aangehaalde  schriftplaats. 

11.  Over  dezen,  t  w.  als  hoogepriester  naar  de  or- 
dening van  Melchizédek  (vs.  10).  De  uitweiding,  die 
vanhier  af  voortloopt  tot  H.  VI:  20,  moet  dienen, 
om  de  behandeling  van  het  onderwerp,  H.  IV:  14-  V: 
10  reeds  aangevangen  en  H.  VII  :1— X:18  breeder 
uitgewerkt,  nog  nader  voor  te  bereiden. 

van  moeyelyke  uitlegging  is,   d.  i.  moeijelijk   in 
woorden  volkomen  duidelijk  gemaakt  kan  worden. 
traag  van  gehoor,  d.  ï.  zwak  van  bevatting. 

12.  wegene  den  tijd,  t.  w.  sedert  uwe  tocbrenging 
tot  het  christendom  verloopen. 

de  aller  eerste  beginselen  der  woorden  Gods,  d.i. 
van  het  christelijk  onderwijs  (vgl.  H.  1:1,  II :  3 , 4). 
De  hier  bedoelde  eerste  beginselen  worden  H.  VI :  1 ,  2 
nader  opgenoemd. 

vaste  spijze.  Hiertoe  behoort  de  leer  van  het 
hoogepriesterschap  van  Christus  naar  de  ordening  van 
Melchizédek  en  de  daaruit  voortvloeiende  opheffing  van 
den  levietischen  offerdienst.     VgL  H.  IX:  8— 14. 

IS.  die  melk  gebruikt,  t.  w.  omdat  hij  geen  vaste 
spijze  verdragen  kan. 

het  woord  der  gerechtigheid,  d.  i.  het  evangelie, 
hetwelk  de  ware  gerechtigheid  leert   en  daartoe  opleidt 

een  kind,  t.  w.  in  verstand  en  vatbaarheid.  VgL 
1  Kor.  111:1,2. 

14.  volwassenen,  t.  w.  naar  kennis  en  inzicht.  VgL 
Ef.  IV :  13 ,  14. 

zintuigen,  hier  oneigenlijk  gebezigd  van  het 
venuogen,  om  het  geestelijke  waar  te  nemen  en  te  be- 
oordeelen. 

de  gewoonte,  of  hebbelijkheid,  d.  i.  de  gesteld- 
heid, die  zij  verkregen  hebben  en  die  hun  als  tot  eene 
tweede  natuur  geworden  is. 


te  zijn,  hebt  gij  wederom  noodig, 
dat  men  u  iets  leere  van  de  aller- 
eerste beginselen  der  woorden  Gods; 
en  u  is   melk  noodig   geworden  en 

13.  niet  vaste  spijze.  '  Ieder  toch,  die 
melk  gebruikt,  is  onervaren  in  het 
woord  der  gerechtigheid,  want  hij  is 

14.  een  kind.  '  Maar  voor  volwassenen 
is  de  vaste  spijze,  voor  hen,  die 
zintuigen  hebben ,  welke  door  de  ge- 
woonte geoefend  zijn  ter  onderschei- 
ding van  goed  en  kwaad. 

VI :  1.  Laat  ons  daarom  de  aanvangs- 
leer  van  Christus  daarlaten  en  tot 
de  volmaaktheid  voortgaan,  zoodat 
wij  niet  wederom  een  fundament  leg- 
gen van  bekeering  van  doode  werken 

2.  en  van  geloof  in  God ,  '  van  onder- 
wijs omtrent  de  doopen ,  en  van  hand- 
oplegging,   van  opstanding  der  doo- 

8.  den  en  van  een  eeuwig  oordeel. '  En 


1.  Laat  ons  daarom  enz.,  t.  w.  omdat  voor  vol- 
wassenen de  vaste  spijze  is  (H.  V :  14)  en  gij  toch  ook 
geen  kinderen  blijven  wilt  (ald.  vs.  11 ,  12).  De  schrij- 
ver wekt  hiermede  zijne  lezers  op,  om  te  streven  naar 
het  dieper  inzicht  der  volmaakten,  en  geeft  tevens  zijn 
voornemen  te  kennen,  hetwelk  hij  ook  H.  VII— X  te* 
uitvoer  brengt,  om  hun  daartoe  behulpzaam  te  zijn. 
Vgl.  op  H.  V:ll. 

de  aanvangsleer  van  Christus.  And.  hei  heem 
I  van  het  woord  (of  de  leer)  van  Christus,  d.  L  van  tut 
evangelie.  Bedoeld  schijnt  datgene  van  do  christelijke 
leer,  hetwelk  in  betrekking  staat  met  den  overgang  tot 
het  christendom,  in  onderscheiding  van  de  diepere  in- 
zichten in  de  christelijke  waarheid,  hier  de  votmssH- 
heid,  H.  V:14  de  vaste  *p\j*e  genoemd,  waartoe  <fe 
meer  gevorderden  allengs  geraken  kunnen.  VgL'  op  H. 
V:12. 

de  volmaaktheid.     Zie  de  vorige  aant. 

een  fundament,  reeds  gelegd  bij  onze  toetredizd 
tot  het  christendom,  waarop  nu  moet  worden  voort» 
bouwd.  j 

van  bekeer  mg  enz.  De  bijzonderheden,  ia  41 
en  het  volgende  vs.  opgenoemd,  maken  te  zamea  ê 
aanvangsleer  van  Christus  uit. 

bekeerinjj  van  doode  werken,  d.  i.  eene  bekt* 
ring  in  dien  zin,  dat  men  ophoudt  zich  toe  te  leggej 
op  het  verrichten  van  zulke  werken,  die,  omdat  zij  t4 
de  bloot  uitwendige  waarneming  der  wet  behooren  (vgj 
H.  IX:  10),  geen  waar  leven  wekken  kunnen  en  i 
onvruchtbaar  zijn  (ald.  vs.  9).  Daarnevens  staat  ht 
geloof  in  Ood  (vgl.  H.  XI :  1)  als  beginsel  eens  niet 
wen  levens. 

2.  onderwys  omtrent  de  doopen,  waarbij,  mrt 
christelijken  doop,  ook  de  proselietendoop  en  die  ts 
Johannes,  benevens  de  verschillende  wassehingen,  of 
der  de  Joden  in  zwang  (vgL  H.  IX:  10),  bedoeld  kil 
nen  zijn.  And.  denken  bij  dit  meervoud  aan  de  bej 
haalde  indompeling  in  het  water,  bij  den  doop.  A*J 
achten  den  doop  met  het  daaraan  verbonden  oadervj 
bedoeld. 

handoplegging,   t.    w.    bij    of  na  den  doop. 
op  Hand.  VIII :  17. 

opstanding  —  oordeel,  bij  de  wederkomst  t4 
Christus. 


469 


AAN  DE  HEBREËRS. 


Hoofdst.  VI. 


dit   zullen   wij    doen,     indien   maar 

4.  God  het  toelaat.  '  Want  het  is  on- 
mogelijk, hen,  die  eenmaal  verlicht 
geworden  zijn,  en  de  hemelsche  gave 
gesmaakt,  en  aan  den  Heiligen  Geest 

5.  deel  gekregen ,  '  en  het  goede  woord 
Gods  en  de  krachten  der  toekomende 

6. eeuw  gesmaakt  hebben,  '  als  zij  af- 
gevallen zijn,  wederom  te  vernieuwen 
tot  bekeering,  daar  zij  zich  den  Zoon 
Gods  op  nieuw  kruisigen  en  hem  ten 

7.  toon  stellen.  '  Want  een  grond ,  die 
den  dikwijls  daarop  komenden  regen 
indrinkt  en  gewas  voortbrengt,  dien- 
stig voor  hen ,  om  wier  wil  hij  ook 
bebouwd  wordt,    ontvangt  zegen  van 

8.  God;  '  doch  als  hij  doornen  en  dis- 
telen draagt,  is  hij  verwerpelijk  en 
den  vloek  nabij,  en  het  loopt  met 
hem  uit  op  verbranding. 

9.  Doch  aangaande  u,  geliefden!  zijn 
wij  overtuigd  van  hetgeen  beter   en 


Ve.  4-6.  H.  X:26;  2  Petr.  II :  20 ,  21.  —  Vs.10. 
H.  X: 32-34;  Matth.  X:41,42;  1  Thess.  1:3. 


3.  dit  culten  wij  doen,  t.  w.  tot  de  volmaaktheid 
voortgaan  (vs.  1).    And.  lez.  laat  ons  dit  doen! 

4.  Hier  wordt  de  reden  genoemd,  waarom  de  chris- 
ten naar  de  volmaaktheid  streven  moet  (vs.  1).  Stilstand 
is  teruggang,  en  teruggang  leidt  ten  verderve. 

onmogelyk,  t.  w.  in  zedelijken  zin.  Vgl.  op 
Matth.  XII:  31. 

verlicht  geworden,  t.  w.  door  de  kennis  der 
waarheid  (H.  X :  26). 

de  hemelsche  gave,  t.  w.  der  genade  Gods. 

gesmaakt,  d.  i.  in  hare  kracht  ervaren. 

5.  het  goede  woord  Oods,  bepaaldelijk  zijne  belof- 
ten aangaande  de  toekomst. 

de  krachten,  d.  i.  de  wonderkrachten  en  gees- 
tesgaven (H.  11:4),  die  behooren  tot  de  toekomende 
eeuw  (zie  op  H.  1:1,  II :  5). 

6.  afgevallen  zijn,  d.  i.  afvallig  geworden  zijn  van 
het  christendom.  Hierbij  denke  men  aan  volslagen  af- 
val, waaruit  een  staat  van  verharding  geboren  wordt, 
die  de  vatbaarheid  voor  geestelijke  vernieuwing  opheft. 
Vgi  op  vs.  4. 

zich,  d.  i  tot  hun  eigen  verderf. 

op  niewo  kruisigen,  t.  w.  nadat  hij  reeds  een- 
maal gekruisigd  is  geworden  door  het  ongeloof  der  Jo- 
den, zoodat  zij,  van  wie  hier  sprake  is,  dat  boos  be- 
drijf, indien  mogelijk,  herhalen  zouden. 

ten  toon  stellen,  d.  i.  te  schande  maken. 
7,8.     De  vergelijking,  aan  den  vruchtbaren  en  on- 
vruchtbaren  akker  ontleend,   moet  dienen,   om  het  ge- 
zegde  vs.   4— 6   te  verklaren  en  daardoor  vs.  1—3  te 
bevestigen. 

7.  ontvangt  zegen  van  God,  zoodat  hij  steeds  meer 
vruchten  voortbrengt 

8.  den  vloek,  t.  w.  der  onvruchtbaarheid.  Vgl. 
Gen.  in :  17. 

verbranding.  VgL  H.  X  :  27,  Deut.  XXIX: 
22,23. 

9.  al  spreken  wy  ook  zóó,  gelijk  wij  deden  vs.  4—8. 


met  zaligheid  verbonden  is,   al  spre- 

10.  ken  wij  ook  zóó.  '  Want  God  is  niet 
onrechtvaardig,  dat  hij  uw  werk  zou 
vergeten  en  de  liefde,  die  gij  bewe- 
zen hebt  aan  zijnen  naam,  daar  gij 
de    heiligen   gediend    hebt    en    nog 

11.  dient.  '  Maar  wij  wenschen,  dat  een 
iegelijk  uwer  dezelfde  wakkerheid  be- 
wijze, tot  de  volle  verzekerdheid  der 

12.  hope  ten  einde  toe;  '  opdat  gij  niet 
traag  wordt,  maar  navolgers  van  hen, 
die  door  geloof  en  geduld  de  belof- 
ten beërven. 

18.  Want  toen  God  aan  Abraham  eene 
belofte  deed,  zwoer  hij,  dewijl  hij 
bij  geenen  meerdere  kon  zweren,  bij 

14.  zich  zelven ,  '  zeggende :  Voorwaar, 
grootelijks  zal  ik  u  zegenen 
en  grootelijks  u  vermenigvul- 

15.  digen.  '  En  zóó  verkreeg  hij,  na 
geduld  geoefend  te   hebben,    de   be- 

16.  lofle.  '  Menschen  toch  zweren  bij  den 


Vs.  13,14.  Gen.  XII:2,8,7,  XXÜ:17.  —  Vs. 
16.  H.  XI  .17-19.  —  Vs.  16.  Exod.  XXII:  11. 


10.  Bij  de  vermelding  van  hetgeen  er  goeds  in  hen 
is,  ziet  de  schrijver  tot  God  op,  die  het  kan  bevesti 
gen  en  vermeerderen. 

de  liefde.    Gew.  t.  den  arbeid  der  liefde, 
de  heiligen,  d.  i.  de  christenen. 
gediend  —  dient ,  t.  w.  door  hun  in  voorkomende 
gevallen  werkdadige  hulp  te  verleenen. 

11.  tot  de  volle  verzekerdheid  enz.,  d.  i.  om  te  ge- 
raken tot  het  bezit  der  hope  in  hare  volle  zekerheid. 

ten  einde  toe.    Zie  op  H.  III :  14. 

12.  geduld,  de  vrucht  des  geloofs.     Vgl.  vs.  15. 

de  beloften  beeroen,  d.  i.  metterdaad  deelgenoo- 
ten  zijn  van  Gods  belofte,  die  nu  welhaast  hare  vol" 
komene  vervulling  erlangen  zal.  Vgl.  vs.  1B ,  17.  And. 
de  vervulling  der  belofte  of  de  beloofde  zaken  verkrijgen. 

13.  Het  beroep  op  Abrahams  voorbeeld  moet  die- 
nen, om  aan  te  wijzen,  dat  men  slechts  door  standvas- 
tig geloof  deelgenoot  wordt  van  Gods  belofte  in  den 
beschreven  zin  (zie  op  vs.  12). 

zwoer  hy . . .  by  zich  zelven.  Aan  de  vs.  14» 
vermelde  belofte  gaat  Gen.  XXII :  16 ,  waar  zij  her- 
haald wordt,  de  betuiging  vooraf:  Ik  zweer  by  mij 
zelven,  spreekt  de  Heer. 

14.  Uit  vs.  18—20  blijkt,  dat  hier  de  belofte,  aan 
Abraham  gedaan,  evenals  GaL  111:6—9,  wordt  opge- 
vat in  messiaanschen  zin. 

15.  zóó,  d.  i.  nadat  de  belofte,  vs.  14  vermeld, 
door  zulk  eene  eedzwering  bekrachtigd  was. 

verkreeg  hy  ...de  belofte.  Hij  werd  van  de  be- 
lofte, vs.  14  vermeld,  de  bevoorrechte  deelgenoot, 
zoodat  hare  vervulling  hem  niet  meer  kon  ontgaan. 
And.  hij  verkreeg  de  vervulling  dier  belofte,  t.  w.  in 
de  redding  van  Iza&k  (vgl.  H.  XI :  18 ,  19)  en  diens 
latere  nakomelingschap  (vgl.  ald.  vs.  11 ,  12). 

na  geduld  —  hebben,  t.  w.  kort  te  voren,  bij  de 
opoffering  van  zijnen  zoon  (Gen.  XXII:  1—18).  VgL 
op  vs.  12.  * 

16.  den  meerdere,  t.  w.  God. 


Hoofdst.  YI. 


DE  BBIEP 


470 


meerdere ,  en  de  eed  is  hun ,  tot  be- 
vestiging, het  einde  van  alle  tegen- 
17. spraak.  '  Daarom  is  God,  dewijl  hij 
den  erfgenamen  der  belofte  des  te 
overvloediger  wilde  toonen,  hoe  on- 
veranderlijk   zijn  raad    is,    met   een 

18.  eed  tusschenbeide  gekomen,  '  opdat 
wij  door  twee  onveranderlijke  fei- 
ten, bij  welke  het  onmogelijk  is, 
dat  God  gelogen  heeft,  eene  krach- 
tige opwekking  zonden  hebben,  — 
wij,  die  ontvloden  zijn  —  om  de 
voorgestelde  hoop  vast  te  houden;   ' 

19.  welke  wij  hebben  als  een  anker  der 
ziel,  dat  stevig  en  vast  is  en  ingaat 

20.  tot  binnen  het  voorhangsel,  '  waar 
als  voorlooper  voor  ons  is  ingegaan 
Jezus,  die  naar  de  ordening  van 
Melchizédek  hoogepriester  is  gewor- 
den tot  in  eeuwigheid. 

HOOFDSTUK  VII. 


De  meerderheid  van  Mekhizédek  sla  priester  boren 
Abraham  en  do  levietischo  prieiters  (vb,  1—10),  en 
van  het  priesterschap  naar  de  ordening  van  Melchizé- 
dek  boven  het  levietigche,  vooral  uit  aanmerking  van 
den  persoon  des  hoogepriesters  (vs.  11—28). 


Vs.  19,  20.  H.  IX:  11,12,24;  Joh.  XIV  1 2,3.— 
Vs.  20.  H.  V :  6 ,  10. 


16.  tot  bevestiging,  d.  i.  om- eene  verklaring  of  be- 
lofte te  bevestigen. 

17.  den  erfgenamen,  der  belofte.     Vgl.  op  vs.  12 ,  15. 
des    te   overvloediger ,    d.   i.    overvloediger   dan 

door  de  bloote  belofte  geschied  zou  ziin. 

zijn  raad,  openbaar  geworden  in  de  belofte,  vs. 
14  vermeld,  die  het  heil  des  menachdoms  omvat. 

tusschenbeide ,  d.  i.  tusschen  zich  zelven  en 
hen,  aan  wie  hij  de  belofte  deed,  t  w.  Abraham  (vs. 
13 ,  15)  en  diens  (geestelijke)  nakomelingschap  (vs.  18). 

18.  twee ...  feilen ,  t.  w.  belofte  en  eed. 
ontvloden  rijn,  i.  w.  aan  het  verderf,   bij  onzen 

overgang  tot  het  christendom. 

de  voorgestelde  hoop,  d.  i.  de  hoop  op  het  heil, 
hetwelk  voor  ons  bereid  is  of  gereed  ligt 

19.  ingaat  —  voorhangsel,  Achter  het  voorhangsel 
(zie  op  Matth.  XXVII :  51)  was  het  allerheiligste  of 
binnenste  heiligdom  (H.  IX  :  3) ,  waarmede  hier  zinne- 
beeldig bedoeld  wordt  de  hemel  van  Qods  heerlijkheid 
(vgl.  H.  IV:  14),  dien  Christus  is  ingegaan  (va.  20), 
Daarin  heeft  onze  hope  haren,  ankergrond. 

20.  als  voorlooper,  dien  wij  volgen  moeten.  VgL 
H.  11:10, XII.-2. 

voor  ons,  d.  i.  te  onzen  nutte. 

naar  —  Melchizédek,  Zie  op  H,  V :  6. 
1.  Nu  eerst  komt  de  schrijver  tot  zijn  hoofdonder: 
werp,  reeds  H.  II :  17 , 1 8,  IV :  14— V :  10  aangeduid. 
Aan  Ps.  CX:4  (vgl.  H.  V:6,10,  VI:  20)  ontleent 
hij  aanjeiding,  om  in  Melchizédek,  zooals  deze  optreedt 
in   de   H.    Schrift   (Gen.  XIV:  18-20),  de  type   of 


1,  Deze  Melchizédek  toch,  koning 
van  Salem,  priester  des  allerhoogsten 
Gods,  die  Abraham  te  gemoet  ge- 
gaan is ,  toen  hij  terugkeerde  van  het 
verslaan  der  koningen,    en   hem  ge- 

&.  zegend  heeft;  '  wien  Abraham  ook 
een  tiende  van  alles  heeft  toegedeeld;, 
die  vooreerst,  als  men  het  overzet, 
koning  der  gerechtigheid,  en  daarna 
ook  koning  van  Salem,  dat  is  koning 

3.  des  vredes ,  is ;  '  zonder  vader ,  zonder 
moeder,  zonder  geslachtrekening,  die 
noch  begin  van  dagen,  noch  einde 
van  leven  heeft,  maar,  den  Zoon 
Gods  gelijkgemaakt,  priester  blijft 
voor  altijd. 

4.  Ziet  nn,  hoe  groot  deze  is,  dat 
Abraham,  de  aartsvader,  hem  een 
tiende  gegeven  heeft  van  den  buit.  ' 

5.  En  zij ,  die  uit  de  zonen  van  Levi 
het  priesterschap  ontvangen,  hebben 
wel  bevel,  om  naar  de  wet  tienden 
te  nemen  van  het  volk,  dat  is,  van 
hunne    broeders,     hoewel    uit    Abra- 

6.hams  lende  voortgekomen;  '  maar  hij, 
die  niet  uit  hun  geslacht  afstamt, 
heeft  tienden  genomen  van  Abraham, 
en  hem,    die  de  beloften  had,    heeft 


Vs.  1-3.  Gen.  XIV:  18-20;  Ps.  CX:4.  —  Vs.5. 
Num.  XVIII :  21.  —  Vs.  6.  Vs.  1 , 2. 


het  voorbeeld  van  Christus  te  doen  zien  en  dezen  voor 
te 'stellen  als  verre  verheven  boven  de  levietiache  pries- 
ters uit  Aaron  (vs.  4—10), 

2.  van  alles,  t.  w.  wat  hij  buit  gemaakt  had  (vs.4). 

3.  In  de  H.  Schrift  worden  noch  de  ouders,  noch 
de  afkomst  van  Melchizédek  vermeld,  en  evenmin  zijne 
geboorte  of  zyn  dood.    Vgl.  op  vs.  1. 

den  Zoon  Qods  gelijkgemaakt,  zoodat  hij  daar* 
van  in  kennelijke  trekken  het  wèlgelijkend  beeld  ver- 
toont. 

priester  blyfl  voor  altp'd.  Van  het  aftreden  van 
Melchizédek  als  priester  wordt  evenmin  gewag  gemaakt 
als  van  zijn  levenseinde.  In  hem  vertoont  zich  dos 
het  beeld  van  een  eeuwig  priesterschap  (vs.  23, 24, 
vgl.  Ps.  CX:4). 

4.  hem.     Gew.  t  hem  ook. 

5—10.  In  drieerlei  onzicht  komt  de  meerderheid 
van  Melchizédek  boven  de  levietiache  priesters  uit:  hij 
nam  van  den  aartsvader  zei  ven  tienden,  va.  5—7;  hij 
sterft  niet,  als  zij,  va.  8,  en  in  Abraham  hebben  zij 
zelfs  aan  hem  tienden  gegeven,  vs.  9 ,  10. 

5.  die  —  ontvangen.  Uit  den  stam  van  Levi  ver 
den,  volgens  Exod.  XXVIII,  alleen  de  nakomelingen 
van  Aaron  tot  priesters  aangesteld. 

hoewel  —  voortgekomen,  d.  i.  hoewel  zij,  «ren- 
ais de  priesters,  zonen  van  Abraham  zijn  en  dus,  als 
hunne  broeders,  met  hen  volkomen  gelijkstaan. 

6.  hun  geslacht,  t.  w.  dat  van  Levi  (va.  5V 

die  de  beloften  had,  en  dus  door  God  uiteffiatQ 
bevoorrecht  was. 


471 


AAN  DE  HEBREËRS. 


Hoofdst.  ^H. 


7.  hij  gezegend.  '  Buiten  alle  tegen- 
spraak  nu   wordt  het  mindere  geze- 

8.gend  door  het  meerdere.  '  En  hier 
ontvangen  tienden  menschen ,  die  ster- 
ven;   maar  ddar  een,    van   wien  ge- 

9.tuigd  wordt,  dat  hij  leeft.  'En,  om 
zoo  te  spreken,  door  Abraham  heeft 
ook  Levi,    die  tienden  neemt,    tien- 

10.  den  gegeven.  '  Immers  hij  was  nog 
in  zijns  vaders  lende,  toen  Melchi- 
zédek dezen  te  gemoet  ging. 

11.  Indien  er  nu  volmaking  ware  door 
het  levietische  priesterschap ,  —  want 
de  wet,  aan  het  volk  gegeven ,  rustte 
daarop  —  wat  was  het  nog  noodig, 
dat  er  een  ander  priester  opstond 
naar  dé  ordening  van  Melchizédek, 
en  dat  hij  niet  genoemd  wierd   naar 

12.de  ordening  van  Aaron?  '  Want  als 
het  priesterschap  veranderd  wordt, 
heeft  er  noodzakelijk  ook  verandering 

13.  van  wet  plaats.  '  Hij  toch ,  van  wien 
dit  gezegd  wordt,  behoorde  tot  een 
anderen  stam,    van  welken  niemand 

14.  het  altaar  bediend  heeft;  '  want  het  is 


V».  8.  Ps.  CX :  4.   —   Vs.  11.  Vs.  19.  —  Va.  14. 
Ja.  XI:1;  Gen.  XLIX:10;  Matth.  1:1,3. 


7.  mindere . . .  meerdere,  t.  w.  in  aanzien  en  waar- 
digheid. Derhalve,  wil  de  schrijver  zeggen,  staat  Mel- 
chizédek ver  boven  Abraham,  en  zoo  ook  de  hooge- 
priester  des  N.  Verbonds  boven  die  des  O. 

8.  kier,  d.  i.  in  het  geval  der  levietische  priesters, 
volgens  de  wet  van  Mores  (vs,  5). 

die  sterven,  en  dos  als  priesters  aftreden  en  ver- 
vingen worden. 

dddr,  d.  i.  in  het  geval  van  Melchizédek,  vol- 
gen» Gen.  XIV. 

dal  kjj  loe/L    Zie  op  vs.  3. 

9.  ook  Levi,  de  stamvader  der  priesters  uit  Aaron. 
neemt,  t.  w.  van  het  volk  (vs.  5). 

gegeven,  t.  w.  aan  Melchizédek. 

10.  hp,  d.  i.  Levi  en  zijn  nageslacht. 

11.  volmaking,  i.  w.  voor  den  zondigen  mensch, 
soodat  hij,  overeenkomstig  zijne  bestemming,  opklimt 
tot  de  hoogste  zedelijke  volkomenheid.  Vgl.  vs.  19. 
Zie  voorts  op  H.  II :  10. 

rustte  daarop,  t.  w.  op  de  instelling  van  het 
levietische  priesterschap,  zoodat  met  de  afschaffing  daar- 
▼•ö  ook  de  wet  vervallen  moest  (vs.  12). 

een  ander  priester,  d.  i.  niet  behoorende  tot  het 
gedacht  van  Levi.    Vgl.  vs.  13 ,  14. 

genoemd  wierd,  t.  w.  in  den  aangehaalden  psalm. 
Vgl  vs.  17. 

Aaron,  den  eersten  levietischen  hoogepriester. 
Zie  op  vs.  5. 

1&   Wet  en  priesterschap  hangen  onafscheidelijk  sa- 
men.   Vgl.  op  vs.  11. 
13.   Hp,  t  w.  Christus. 

gezegd  war  dl,  ter  aangehaalde  plaats. 

tot  een  anderen  stam,  dan  dien  van  Levi. 
li.  van  priesters.     Gew.  t  van  priesterschap. 


r,  dat  onze  Heer  gesproten 
is  uit  Juda,  aangaande  welken  stam 
Mozes   niets   van  priesters  gesproken 

15.  heeft.  '  En  dit  is  nog  veelmeer  blijk- 
baar, nu  er  in  gelijkheid  aan  Mel- 
chizédek een  ander  priester  opstaat,  ' 

16.  die  het  niet  naar  de  wet  eens  vlee- 
schelijken  gebods  geworden  is,  maar 
naar  de  kracht  eens  onvergankelijken 

17.  levens.  '  Van  hem  toch  wordt  ge- 
tuigd: Gij  zijt  priester  tot  in 
eeuwigheid,  naar  de  ordening 
van  Melchizédek. 

18.  Want  er  wordt  een  voorgaand  ge- 
bod afgeschaft,    omdat  het   zwak   en 

19.  nutteloos  is,  '  —  de  wet  toch  heeft 
niets  volmaakt  —  maar  tevens  eene 
betere   hoop   ingevoerd,    door    welke 

20.  wij  tot  God  naderen.  '  En  voor  zoo- 
ver  het   niet  zonder  eedzwering  ge- 

21.  schied  is,  '  —  want  zij  zijn  zonder 
eedzwering  priesters  geworden,  maar 
hij  met  eedzwering,  door  dengene, 
die  tot  hem  zegt:  De  Heer  heeft 
gezworen,  en  het  zal  hem  niet 


Vs.17.  H.  V:6;  Ps.  CX:4.— Vs.18,19.  Va.  11, 
IX:8-10,X:l,Rom.  VIII:8.  —  Vs.21.  Ps.CX.-4. 


15.  dit,  t.  w.  dat  met  het  levietische  priesterschap 
ook  de  wet  veranderd  wordt  (vs.  12). 

nu  er.  Gr.  indien  er,  gelijk  thans  werkelijk  het 
geval  is. 

16.  naar  de  wet  —  gebods,  d.  i.  naar  den  regel  van 
een  wettelijk  voorschrift,  hetwelk,  omdat  het  tot  de 
vergankelijke  dingen  behoort,  vleeschelpk  genoemd 
wordt.     Vgl.  H.  IX:  10. 

naar  de  kracht  —  levens,  d.  i  naar  de  in  hem 
wonende  kracht  van  dat  hoogere,  geestelijke  leven, 
hetwelk  nimmer  eindigt  (vs.  17 ,  24). 

17.  Fan  hem  —  getuigd.  Gew.  t.  Hy  (God)  ge- 
tuigt toch. 

18.  een  voorgaand  gebod.  Bedoeld  wordt  het  voor- 
schrift aangaande  het  levietische  priesterschap  in  de 
wet,  hetwelk  onder  het  N.  Verbond  is  weggevallen. 

zwak  —  is,  d.  i.  tot  bereiking  van  het  voorge- 
stelde doel,  *s  menschen  volmaking,  te  kort  schiet  (vs. 
11,19).    VgL  Rom.  VIII  .3,  Gal.  IV: 9. 

19.  niets  volmaakt,  d.  i.  niets  tot  volkomenheid  ge- 
bracht.    Zie  op  vs.  11. 

maar  tevens,  t  w.  bij  de  vs.  18  bedoelde  af- 
schaffing. 

eene  betere  hoop.  Zóó  heet  hier  het  christen- 
dom in  vergelijking  met  de  wet,  omdat  het  de  vervul- 
ling is  van  Gods  hoogste  beloften  voor  de  toekomst. 

ingevoerd,  i.  w.  door  het  hoogepriesterschap  van 
Christus. 

tot  God  naderen ,  hetgeen  onder  het  O.  Verbond 
alleen  het  voorrecht  der  priesters  was. 

20.  hd,  kw.  de  invoering  eener  betere  hoop  (vs. 
19),  of  de  aanstelling  van  Christus  tot  hoogepriester, 
waarop  ia\  rust. 

21.  «/,  t  w.  de  kvieiische  priesters. 


Hoofdst.  VIL 


DE  BRIEF 


472 


berouwen:      Gij    zijt   priester 

£2. tot  in  eeuwigheid  —  '  in  zóóver 

is  Jezus  van  beter  verbond  borg  ge- 

23.  worden.  '  En  die  priesters  zijn  velen 
geworden,  omdat;  zij  door  den  dood 
verhinderd  werden   aan  te   blijven; 

24.  maar  hij ,  omdat  hij  blijft  tot  in  eeu- 
wigheid,   heeft     een     onvergankelijk 

25.  priesterschap ;  '  waarom  hij  ook  vol- 
komen kan  zalig  maken,  die  door 
hem  tot  God  gaan,  dewijl  hij  altijd 
leeft,   om   voor   hen  tusschen  te  tre- 

26.  den.  '  Want  zoodanig  een  hoogepries- 
ter  paste  ons  ook,  heilig,  onzon- 
dig, onbesmet,  van  de  zondaars  af- 
gescheiden   en    hooger  geworden  dan 

27.de  hemelen;  '  die  niet  dagelijks 
noodig  heeft,  eerst,  gelijk  de  hooge- 
priesters,  offers  te  brengen  voor  ei- 
gene zonden,  daarna  voor  die  des 
volks;  want  dit  heeft  hij  éénmaal 
gedaan,  toen  hij  zich  zelven  offerde.  ' 

28.  De  wet  toch  stelt  tot  hoogepriesters 
menschen  aan,  die  zwakheid  hebben; 
maar  het  woord  der  eedzwering  n& 
de  wet,  een  Zoon,  die  tot  in  eeu- 
wigheid volmaakt  is  geworden. 


Vs.  22.  H.  Vin.- 6.  —  Vb.  25.  Rom.  VIII:  84; 
1  Joh.  II :  1.  —  Vs.  26.  H.  IV :  14.  —  Va.  27.  H. 
V:3,  IX:26. 


21.  eeuwigheid.  Gew.  t.  eeuwigheid,  naar  de  orde- 
ning van  Melchizédek. 

22.  beier,  t.  w.  dan  het  vroegere. 

borg  geworden,  t.  w.  niet  bij  God,  maar  van 
God  bij  de  menschen,  zoodat  hij  instaat  voor  de  Eeker- 
heid der  vervulling  van  Gods  beloften,  daarvan  voor 
ons  waarborg  en  onderpand  is. 

23.  velen,  daar  de  een  den  ander  opvolgde. 

aan  Ie  bl\jven,  t.  w.  als  priesters.  And.  te  bly- 
ven ,  t.  w.  in  het  leven. 

24.  blijft,  d.  i.  in  leven  blijft.    VgL  vs.  25. 

een  —  priesterschap.  And.  een  priesterschap, 
dat  niet  op  een  ander  overgaat. 

25.  tot  Bod  gaan.     Vgl.  op  vs.  19. 

voor  hen  tusschen  te  treden,  d.  i.  hunne  belan- 
gen te  behartigen  en  bij  God  voor  te  staan,  evenals  de 
hoogepriester  onder  Israël  bij  God  tusschentrad  voor 
het  volk.  Vgl.  Rom.  VIII :  84,  1  Joh.  II :  1.  And. 
voor  hen  te  bidden. 

26.  paste  ons  (Gew.  t.  ons  ooi),  d.  i.  was  in  over- 
eenstemming met  onze  behoeften. 

afgescheiden . . .  geworden ,  t  w.  door  het  verlaten 
van  deze  aarde. 

hooger  —  hemelen,  daar  hij  de  hemelen  is  door- 
gegaan.    Vgl.  H.  IV :  14  en  de  aant.  ald. 

27.  dagelijks,  d.  i.  op  eiken,  jaarlijks  wederkeeren- 
den, grooten  verzoendag.  And.  achten  hiermede  ge- 
doeld op  de  dagelijksche  offers  der  priesters,  waaraan 
ook  de  hoogepriester,    naar  bestaand  gebruik,    zal  heb- 


HOOFDSTUK  VUL 

Jezus  hoogepriester  van  het  ware  hemelsche  heilig- 
dom, als  middelaar  van  het  betere  verbond  (vs.  1—6), 
dat  reeds  in  het  oude  duidelijk  was  aangekondigd  (vs. 
7-13). 

1.  Hoofdzaak  nu  bij  hetgeen  wij  be- 
spreken is:  Zoodanig  een  hoogepries- 
ter hebben  wij,  die  zich  gezet  heeft 
aan    de    rechterhand    van   den   troon 

2.  der  Majesteit  in  de  hemelen,  '  een 
bedienaar  des  heiligdoms  en  des  wa- 
ren tabernakels ,  wélken  de- Heer  heeft 

8.  opgericht  en  niet  een  mensch.  '  Ieder 
hoogepriester  toch  wordt  aangesteld, 
om  gaven  en  oflers  te  brengen ;  waar- 
om   het    noodzakelijk    was,    dat  ook 

4.  deze  iets  had  om  te  offeren.  '  Want 
indien  hij  op  aarde  ware,  zou  hij 
zelfs  geen  priester  zijn ,  daar  er  zijn , 
die  naar  de  wet  de   gaven   offeren , ' 

5.  zij ,  die  eene  afbeelding  en  schaduw 
van  het  hemelsche  dienen ,  gelijk  Mo- 
zes  eene  godspraak  ontvangen  heeft, 
toen  hij  den  tabernakel  zou  vervaar- 
digen; want  zie  toe,  zeide  hij, 
dat  gij  alles  maakt  naar  het 
voorbeeld,   dat  u  op  den  berg 


Vs.  1.  H.  1:8.  —  Vs.  2.  H.  IX.-11.12.  —  Vs. 
3,4.  H.  V:l,  IX:6.  —  Vs.  5.  H.  IX:23,  X:l; 
Kol.  11:17;  Exod.  XXV:  40;  Hand.  VII:  44. 


ben  deelgenomen;  of  verklaren  dagelyks  door  «telkens 
als  hij  zich  verontreinigd  had.»  Misschien  ia  de  uit- 
drukking min  juist  gekozen. 

27.  dit,   t.  w.  het  offeren  voor  de  zonden  des  volks. 
éénmaal,  d.  i.  eens  voor  altijd. 

28.  zwakheid,  d.  i.  zedelijke  zwakheid  (H.  V:2,8). 
VgL  op  H.  IV:  15. 

het  woord  der  eedswering.     Zie  vs.  21. 

na  de  wet,  en  wel  ten  tijde  van  David. 

volmaakt  is  geworden.  Zie  op  H.  II :  10. 
2.  des  heiligdoms,  d.  i.  des  waren,  hemelschen  hei- 
ligdoms, waarvan  het  allerheiligste  in  den  tabernakel 
(H.  IX :  3)  slechts  een  flauw  afbeeldsel  was  (vs.  5V 
Bedoeld  wordt  de  hemel  van  Gods  heerlijkheid.  VgL 
H.  IX :  24.. 

de  Heer,  d.  i.  God. 
8.    iets  had  om  te  offeren.  Vgl.  H.  VII :  27,  X :  ia 

4.  Want  indien  hij.     And.  lez.  Indien  hij  dan. 
daar  er  sijn.     Gew.  t.  daar  er  priesters  zijn. 

5.  die  eene  afbeelding  —  dienen,  d.  i.  die  hunnen 
dienst  wijden  aan  of  verrichten  in  het  aardache  heilig* 
dom  (H.  IX :  1),  hetwelk  slechts  een  flauw  afbeeldsel 
is  van  het  hemelsche.     Vgl.  op  vs.  2. 

gelijk  —  ontvangen  heeft,  d.  L  overeenkomstig 
de  godspraak,  die  Mozes  ontvangen  had. 

zeide  hij,  t.  w.  God. 

het  voorbeeld,  of  model  (Exod.  XXV:  40).  De 
aardsche  tabernakel  was  dus  slechts  eene  kopie  van  het 
ware,  hemelsche  heiligdom,  en  niet  bestemd  om  te  blijven. 


473 


AAN  BE  HEBHEËRS. 


KvoEWr'Vlïi. 


Ö.getcrohd  Is: 'r  Döchrun  iieeft  hij 

-""  «éne  iöövèel  Tutriémehdeir  bediening 

térfcrègen ,  als  irijr  ook  Tniddëlaar  is 

-  van  een -beter  verbond;    't  welk  op 

-  tetenr  beloften  'gegrondvest  is: '"•" 

f;  "Indien  lach/dat 'eerste'  rinberisfJe- 
lijk'  ware 'geweest, '  *er  ^zoa  "voor1  een 
^tweede   geen -plaats  ^gezocht"  zijn.    ' 

8.  Want  berispende-  iegt  ~hlj  "tot  hen : 
Zie^érköineTid'ageTr^'zégt  dé 
Heer;  *  dat    ifc-VooT  het  Iruis 

-  van  Israël  ei  voor  het  hruis 
van  Juda'-eèn1  nieuw  vefb*ond 

9.zal  tot  stand  brengen,  '~  niet 
TÏBaT^h'ét  rer.bond;  dairilc  voor 
Innnre  radaren  gBini^rkt' heb, 
1en  dage  d*atik'heTi  b ijndë  hand 
nam,  'omv  hen  'uït  Egypteland 

-  nit^tè  l^ldën^^wint  zij  zijn  in 
mijir  virtb on d  'ni^eir  g^e bieren', 
en  ik  heb  mij  om  hen  niet  be- 

lO.kommerd,  zegtdeHeer.  '  Want 

7/ftitV i s  .he t  t.èrb o n & ,'  \h  ë  t  we  Ik 
'jï  .jra-jd.ïe'  dage» den -Kui2ë,;Is«' 
raëls  beschikken'  z*IJ  -zégt  dé 
Heer:  Ik  geef  mijne  wetten 
jjü  Jxun^  ye?stftnd  e  dl  wl  die 
^e>hrij ven  in- h-unue-h^r-tent ^"n 

.  ik^al,  hun  tot,  e^n^  God/ïijn, 
en.  z  ij  «uïïëii ,iaij  •  io k een- vo^k 

11. zijn.  '    En  zij   znltëTiVTifet  eetï 


i«. '£2iL -vii  '-J&  ïüi  io,. jui .ksts  ï  tm, ii  > 


6.  'JMkr'mf,  ^mrié  ntot  op  aarde  itf  ^Vsr'4), 
*ür diensritoé't  fa liet  *hemel*ëH  ttéfligfloro:'  ' 

etUmmdtr  ^*d^%',  t.  W;  dan  dié  def  levietiec^ 
priesters  (n.1):''   •"'*  -'  ' 

middelaar.' '  Dus ' wordt' JeaW  hier,  'aïsttede  H. 
IX  rlör  ,  UI :  «*  ;-|oöortnd ,  <Jm'dat  het  ^ieiïwé>erDon4 
*»r '  tijne  'betniddöltitg  • '  öt  tnsschenkomst '  'is  tot'  stand 
«gracht,  evenals  het  oudeöbolf  Mo^tGar'  IÏIi'W)'.' 
*  ^i^M^iiv;'  i.'^r.  oad'nêt  oöde  verbond 
behelsde.  Zij  worden  vél  8— 13" véiinéldr ■"-  •'  •''  •'  "' 
■'T  ^  ^jsV;*.' W^v^rttthd.'  *'-'-* ^**  '-''"> 

onberitpt^k\"\.  t.  sbmfet  geïrréVrtblkoinefi.  "" 

■'•"  i*è*'ptaat*  yes4^''i^Ht^^r9m9hèttXani6 
kondigen  en  in  te  voeren:  r  ^  "*  '  '^'"^  .  ^V  ' 
'vfl.  Jwépaftfe; -fc  w.  btn,  èloonfot  het'  éérste  ver- 
tead"wicwi(  (w  ^    iDöufnit^  dit  «ij  te  berispen  m- 

Mi ,'  bleek'  dé '  onvolkomenheid  tan  dat  verbond.  • "    ' 

nrmé&bmy».  •*•  Öew.  t,  '*#»rf*.'\  • '  v    • 

,      van  klein  tol  groot-,  '  d.  i.  jottgèH  én  ouden,*  'al- 
W'ttndsir  oodérseheM..  '^         '  "  r 

tó-V«kB%^',  fe.  V.otttxe;  ter  mgé-véto:  ""  "" 

,13.  een.  niemo  verbond,-'  'Zié rV8i'8."*Gr.    een- 'metHa. 
"  -oud  ffêmaéAi ,  d:*l'  'voor  oud  vérktewd. 
*    i»  Ar-  vertiifyity  nfibjf,  "d:   1.'  gaat   w^haast' 
,*WgDed TOdtbij.'  'Dlttlóélt 'Vp ^  hétönd»  vèVbönd,. het 


-^ -iëgélijt^zijri   nreniefrurgër'  en 

°  'eeii' ïè  g'eÜj  t'i  ij  ff-  broe^'e  r  'i  e  e- 

.  'ren/z^^ende:'  KeideiHëer! 

^  want -van' klei^irot  gTrobiron- 

xlèT"lrentt''Yullen  'ïij  tfllen^mij 

H:  k'eiiüein  '"  Wa'nt^iL  i'it  'over 

-h'ünTre^cnrgeTe^lrtTghedëtr'ge- 

^  nra'cTr^  zijny  e-ri^ftuirne ^ "zoenden 

er  h'nnrnë  "oWrtTëdinrgëtr""zal 

13.  ik^nret  meer  gedêhieffi  4oI)oor 

te^  zcggettr^eeTi  nieuw  veibcmd, 

heéflr  hij  "hel  "eerste  'oud'  gemaakt. 

Wat  nu  oud  is' Bn'afjgeleefdyir  der 

verdwijning" Tiabg/    "" 

;  -HóqFDs^üK:tx::;i^X;i'C  . 

Beschrijving  van  den  tabernakel  (vs.  1  —  5)  ?n  van 
den  ouden -oflercbensi  (m  S.^ltfyHetTOhiiaakttf  offer 
4pox'Christns..gebra^^  (w^U— 14).  2t^„dood  de 
bekrachtiging  van  het  nieuwe  verbond '(vs.  15—22). 
Waarde  en  werking  van  dien  dood  (vs,  23—28).  Wat 
de  jaarlijksche  offers  der  wet  niet  vermochten  (X:  1—4) 
en  in  het  IX  T-  re«^.was  aange^nid  <vs.  ^^10),  iat 
is  .door'  het  'ééne,, offer  van '. Chrisma- 'voo*  .altiji  tot 
stan4  gei?'ra<At  (vs.  11—18),-.",'  ..„.."-     r  y*  '_[  \\ 

1.      Ook  het  eerste  verbond  dan  had 

inz^iiog^^  ,.van^i;edie^t.-Sft  l^et  we- 

>  fc.-reidlijk.  heiügdomr-' -Want- er^waseen 

. ^  'fel^niaTfeèl \ .|tt^acltt^^7 d^ *: 'Wöi^fó', 

waarin*  cte  luchïe*r  «v  4e  tafeL,-  en 

^de  toónbjrbóc^A'r'fen  ;^eze;^%^ydt  het 


.  Xê^S ^12.   Jer.^  XXXI :  31  ^ 34f. 
XXV: 23-30;  I*vXX!V.:.o.^0.   .- 


Vsv2.  Exo4. 


wetirnn  Vervangen  stond'  té  wdrden  (W  hét  betert 
nieuwe.  •"     '  '  "  •  '"     ' "    * 

irïèt 'ééTHe- verbond.  Öt?  kel<eerHi  TVgl.  tti  Vfll : 

13).     Gew.  t.  di  eerele' tabeüialeL       . 

""  '  *  Had.  ~  Hdéfwél '  dé  ^otiier  1«nWeldien8t  fio|?  werke- 
ïiJr'v«ortdnnrté,  \v*.  *; 7, •&)'," wordt  Met  Van^Ket  iwidé* 
verbond  gesproken  als  naar  recht  niet  meer  bestaande 
(fgfc  R:  "vmï'Bji 'fait  Ahét'  niéuwe  'er  ¥0ö*.  in  de 
pbats  trad:  Tot  aaiiwiysth^'van  dr  betrekkelijke .  waJCrdé 
des  ouden  verbonds  volgt  hier  eene  optelling  van  dé" 
kostbaarhé^ftr'deV'talJBrnalC^  •'    .^  "N   ""' '^  ^ 


heden 


gMrttemiïtf  "Van" ^erTgeesteltflce  rlnftnèlsotlé  lteiligdom. 

Vgl.  H.  VIII;  2,  IX:  11.  

.'  &  er§tuV'^'to0*ricktt~ï.  wT  dódr  'M. Xto&ï  Hier 
Wbrüt  yb  Tletf  éWrspröhkelijkètt  laftérnal»!  gWlöéid,  u'iéT 
op  déri  ealomonlschró'  of  •  'êp  iën  latetén  tein-pel;  waarth' 
dftif  oVïk'VeéTVatfiiêtgeen' "vs.  -4  '\^rdt  ö^gönoemd,  niet' 
géVOrioëb  werol"^  r"'    f,°   ''    ,r" 

•"•  .  "fc-vöorXè',  t."S*r 'tabernakel ;  "(L '  i.  "het  *  heilige' 
{n:  &),"  waarva1i''1leT0allétlïé1li|fstê;  'onder "deü  naart 
Va»  detf'W^aftJs  ttfbéffillkét  (vs.  7) ,  15)Bters«tiëMéh  wortf^ 
(vs.  8— 5).  •'"       '*        " 


Hoofdst.  IX. 


DE  BRIEF 


474 


3.  heilige  genoemd ;  '  en  achter  het  twee- 
de voorhangsel  was  een  tabernakel, 
die  het  allerheiligste  genoemd  wordt ,  ' 

4.  met  een  gouden  reukaltaar  en  de 
arke  des  verbonds ,  rondom  met  goud 
overdekt,  waarin  een  gouden  kruik 
met  het  manna ,  en  de  staf  van  Aaron , 
die  gebloeid  had,   en   de  tafelen  des 

ö.verbonds,  '  en  boven  haar  de  cherubs 
der  heerlijkheid,  die  het  verzoendek- 
sel overschaduwden:  over  welke  din- 
gen nu  niet  in  't  bijzonder  behoeft 
gesproken  te  worden. 

6.  Terwijl  nu  deze  aldus  zijn  inge- 
richt, gaan  Wel  de  priesters  te  allen 
tijde  in  den  voorsten  tabernakel,  om 

7.  den  dienst  te  volbrengen;  '  maar  in 
den  tweeden  éénmaal  's  jaars  alleen 
de  hoogepriester,  niet  zonder  bloed, 
't  welk   hij    offert   voor   zich  zelven 


Vs.  4.  Exod.  XVI:  38,  XXV:  10-16,  XXX:  1-7, 
XXXIV:  29;  Nnm.  XVII  :  8,  10;  I  Kon.  VIII: 
9.  —  Vb.  5.  Exod.  XXV:  17-  22.  —  Vs.  6.  Nura. 
XXVIII:  8. 


3.  het  tweede  voorhangsel.  In  den  onden  taberna- 
kel had  ook  het  heilige  een  voorhangsel,  waardoor  het 
was  afgescheiden  van  het  voorhof  (Exod.  XXVI :  36). 
Hier  wordt  het  voorhangsel  bedoeld,  dat  het  allerhei- 
ligste afsloot.     Zie  verder  op  Matta.  XXVII :  51. 

4.  reukaltaar.  Dit  stond  in  het  heilige,  niet  in 
het  allerheiligste.  De  voorschriften  daaromtrent  in  de 
wet  (vgl.  Exod.  XXX :  6 ,  XL :  5 ,  26 ,  Lev.  IV  :  7 ,  16) 
lijn  onduidelijk  genoeg,  om  door  iemand,  die  buiten 
Palestina  leefde  en  waarschijnlijk  den  tempel  nooit  aan- 
schouwd had  (vgL  de  lul.)»  onjuist  verstaan  te  worden. 
Zie  ook  op  vs.  19.     And.  wierookvat. 

rondom,  d.  i.  van  buiten  en  van  binnen.  Zie 
Exod.  XXV:  11. 

de  tafelen  des  verbande ,  d.  i.  de  steenen  tafe- 
len, waarop  de  tien  geboden  der  wet  waren  ingegrift. 
Zie  Exod.  XXV:  16,  Deut.  X.-1-5. 

5.  de  cherub*  tier  heerlijkheid,  zinnebeelden  van 
Gods  majesteit.    VgL  Eeeeh.  IX: 3,  X:& 

6.  deze,  <L  L  de  beide  af  deelingen  van  den  taber- 
nakel (vgL  op  vs.  2).  And.  deze  dingen,  opgenoemd 
vs.  4,5. 

gaan.  Al  was  de  oude  tabernakel  lang  ver- 
dwenen, de  tempeldienst  duurde  nog  altijd  voort.  Vgl. 
vs.  7. 

te  allen  tijde,  d.  L  het  geheele  jaar  door,  da- 
gelijks. 

dm  dienst.  Gr.  de  diensten,  d.  i.  de- godsdien- 
stige handelingen  of  plechtigheden. 

7.  éénmaal  'e  jaars,  t,  w.  op  den  grooten  ver- 
zoendag. 

de  nalatigheden.  Gr.  de  onwetendheden ,  <L  i. 
zulke  overtredingen  der  wet,  die  de  menachen  zich  niet 
bewust  zijn  gepleegd  te  hebben.  VgL  op  H.  V :  1 ,  2. 
Opdat  het  geheele  volk,  ten  aanzien  der  kvietische 
wet,  van  schuld  ontheven  en  het  geweten  van  den 
nauwgezetten  Israëliet  gerustgesteld  zou  worden,*  ge- 
schiedde er  éénmaal  's  jaars  verzoening  van  niet  ge- 
kende overtredingen  en  willekeurige  verzuimen.  Zie 
Lev.  V:  17-19. 


en  voor  de  nalatigheden  de»  volks;  ' 
8.  waarmede  de  Heilige  Geest  dit  aan- 
duidt, dat  de  weg  tot  het  heiligdom 
nog  niet  openbaar  gemaakt  is,  zoo- 
lang de  voorste  tabernakel  nog  stand- 
9. houdt;  '  een  beeld,  dat  wijst  op  den 
tegenwoordigen  tijd,  volgens  hetwelk 
gaven  en  offers  worden  gebracht, 
welke  den  offeraar  naar  het  geweten 

10.  niet  kunnen  volmaken ,  '  die ,  nevens 
spijzen  en  dranken  en  verschillende 
wasschingen,  enkel  vleeschelijke  in- 
zettingen zijn,  tot  op  den  tijd  der 
herstelling  opgelegd. 

11.  Maar  Christus,  als  hoogepriester 
der  toekomende  goederen  opgetreden, 
is  door  den  meerderen  en  volmaak- 
teren  tabernakel,  niet  met  handen 
gemaakt ,  dat  is ,  niet  tot  deze  sehep- 

12.  ping    behoorendey   '    ook   niet   door 


Vs.  7.  Exod.  XXX  :  10;  Lev.  V :  10,  XVI :  14-16.- 
Vs.  8.  H.  X:I9;  Joh.  IV.-21,  23.  -  Vs.  0,  10. 
H.  X:I~4.  —  Vs.  11.  H.  VIII.-3.  —  Va.  12.  Vs. 
14,  2ft,  28;  Hand.  XX:  28. 


8.  waarmede,  d.  i.  met  het  gesloten  zijn  van  het 
allerheitigste  voor  ieder  ander  dan  den  hoogepriester. 
Vgl.  vs.  7. 

de  Heilige  O  eest,  die,  als  de  Geest  der  profe- 
tie, door  de  inrichting  van  den  tabernakel  het  nieuwe 
verbond  afschaduwde. 

tot  het  heiligdom,  <L  i.  tot  het  ware,  hemelsche 
heiligdom,  den  hemel  zelven  (vs.  12,  24). 

zoolang  de  voorste  —  standhoudt.  Zóó  lang 
toch  bleef  het  binnenste  heiligdom  voor  de  oogen  dei 
volks  verborgen  en  stond  de  toegang  daartoe  niet  open. 

9.  een  beeld  (of  gelijkenis)  —  tijd,  d.i.  iets,  waar- 
door zinnebeeldig  de  tegenwoordige,  of  vóórmessiaan- 
sche,  tijd  wordt  aangeduid.     Vgl.  vs.  26. 

volgens  hetwelk,  d.  i.  volgens  welk  beeld.  Gew. 
t.  gedurende  welken,  t  w.  vóVSrmessiaanschen  tyd. 

naar  het  geweten.  Die  offers  vermogen  niets, 
om  het  ontwaakt  geweten  tot  rost  te  brengen.  VgL 
H.  VII:  18,  19,  IX:  10,  13,  14,  X:2-4. 

volmaken.    VgL  op  H.  VII :  11. 

10.  spijzen  en  dranken,  d.  L  offer-  en  paaschmaaltrj- 
den  (vgL  H.  XIII :  9).  And.  denken  aan  hij  de  wet 
verboden  spijzen  en  dranken. 

verschillende  wasschingen,  voorgeschreven  bij  de 
wet,  b.  v.  Lev.  XI:  25,  28,  32,  40. 

enkel  vleeschelijke  insetiingen  enz. ,  en  niets  meer. 
Zij  zijn  vteesehelijk ,  omdat  zij  niet  voldoen  aan  de 
eischen  des  gewetens.  Gew.  t.  en  vleeschelijke  inzet- 
tingen,  enkel  tot  —  opgelegd  zijn. 

den  tijd  der  herstelling,  of  verbetering,  d.  Ldra 
messiaanschen  tijd,  waarin  die  inzettingen  worden  op- 
geheven.   Zie   H.    VII:  18,  19.    V^L  Hand.  111:19. 

11.  toekomende  goederen,  d.  i.  heügoederen  der  toe- 
komst, of  van  het  messiasrijk. 

door  den  —  tabernakel,  d.  L  door  den  ltcbt- 
of  wolkenhemel,  om  te  komen  tot  het  ware  heiligdom 
(vs.  12).     Vgl.  op  H.  IV:14. 

lol  deze  schepping.  Mozes'  heiligdom  behoorde 
tot  deze,  d.  L  de  aardsche,  schepping  (vs.  1);  maar  het 
ware ,  hemelsche  heiligdom  behoort  tot  dese  aarde  niet. 


475 


AAN  DE  HEBREÊES. 


Hoofdst.  IX. 


bloed  van  bokken  en  kalveren,  maar 
door  zijn  eigen  bloed,  éénmaal  het 
heiligdom  ingegaan,  nadat  hij  eene 
eeuwige   verlossing   verworven  had.  ' 

18.  Want  indien  het  bloed  van  bokken 
en  stieren  en  de  asch  eener  jonge 
koe,  waarmede  de  verontreinigden 
besprengd   worden,   tot   de   reinheid 

14. des  vleesches  heiligt:  '  hoeveel  te 
meer  zal  het  bloed  van  Christus, 
die  zich  zelven  door  den  eeuwigen 
Geest  onbesmet  Gode  geofferd  heeft, 
uw  geweten  reinigen  van  doode  wer- 
ken, om  den  levenden  God  te  dienen! 

15.  En  daarom  is  hij  middelaar  eens 
nieuwen  verbonds,  opdat,  nu  zijn 
dood  heeft  plaats  gehad  tot  verlossing 
van  de  overtredingen  onder  het  eerste 
verbond,  zij,  die  geroepen  zijn,  de 
belofte  der  eeuwige  erfenis  ontvangen 

16.  zouden.  '  Immers ,  waar  een  testament 


Vs.  13.  Num.  XIX.  —  Vs.  15. 
19,20.  Exod.  XXIV:  3-8. 


H.  VIII:  6.  —  V*. 


12.  door  bloed,  De  hoogepriester  ging  mei  bloed 
het  heiligdom  in;  maar  omdat  dit  met  op  Christus 
paste,  wordt  hier  van  hem  en  den  hoogepriester  gezegd, 
dat  het  ingaan  geschiedde  door  bloed,  d.  i.  door  bloed 

of  bbedstorting  neen.  

éénmaal.     VgL  op  H.  VII :  27.     De  hoogepries- 
ter ging  jaarlijks,  en  dns  meermalen,  het  aardsehe  hei- 


het  heiligdom,  d.  i.  den  hemel  van  Gods  heer- 
lijkheid.   Zie  vs.  24. 

eene  eeuwige  verlossing,  d.  L  eene,  die  altijd 
geldt  (vs.  26).  De  hoogepriester  kon  slechts  de  zon- 
den jaarlijks  op  nieuw  in  gedachtenis  brengen  (H.  X: 
3,  4).  De  reiden  van  de  hoogere  kracht  van  Jezus* 
offer  wordt  vs.  13,  14  opgegeven. 

verworven.  Gr.  gevonden,  t.  w.  het  middel  tot 
mloising  der  wereld.    Zie  H.  VII :  11 ,  VIII :  7. 

13.  de  aeeh  eener  jonge  koe.  Dit  behoorde  tot  de 
reiniging  van  hen,  die  verontreinigd  waren  door  de 
unnking  van  een  lijk.     Zie  Num.  XIX. 

tot  de  reinheid  dee  vleesehee,  d.  i.  tot  de  uit- 
wendige, bij  de  wet  vereischte  reinheid.    Vgl.  opvs.  10. 

14.  hel  bloed  van  Christus.  Het  eigenlijk  verzoe- 
nend deel  van  het  mozaïsche  offer  was  in  het  bloed  ge- 
legen.   Zie  Lev.  XVII :  11. 

ziek  geloen.  Niet  een  offerdier,  gelijk  de  pries- 
ters offerden. 

door  den  eeuwiaen  Geest.  Niet  in  het  bloed  op 
ach  zelf  was  de  kracht  van  Jezus*  offer  gelegen,  maar 
ia  den  Geert,  waarmede  hij  zich  in  zijn  sterven  had 
opgeofferd,  d.  i.  in  het  geestelijke  beginsel,  dat  in  hem 
vaa  en  zich  door  gehoorzaamheid  aan  God  en  liefde  tot 
de  menschen  openbaarde.  Die  Qeeet  is  eeuwig,  als 
lijnde  uit  God,  en  daarom  heeft  ook  zijn  offer  eene 
«euwige  kracht  en  is  er  geen  herhaling  noodig  (vs.  12, 
26,28). 

mbeemet,  t  w.  in  geestelijken  zin,  d.  i.  heilig. 
Zie  H.  11:10,  V:7— 9,  VII:  26.  Het  mozaïsche 
offer  moest  zonder  ligchamelijke  smet,  zonder  gebrek  zijn. 

uw  geweien,  d.  L  uwen  inwendigen  mensen. 
VgL  vs.  9.  y 


is,  daar  is  het  noodig,    dat  de  dood 

17.  des  makers  bewezen  worde;  '  want 
een  testament  is  geldig,  als  er  doo- 
den   zijn,    dewijl   het   nooit    kracht 

18.  heeft,  zoolang  de  maker  leeft.  '  Van- 
daar dat  ook  het  eerste  niet  zonder 

19.  bloed  is  ingewijd.  '  Want  toen  elk 
gebod  naar  de  wet  door  Mozes  aan 
het  gansche  volk  verkondigd  was, 
nam  hij  het  bloed  der  kalveren  en 
der  bokken  met  water  en  purperen 
wol  en  hysop,  en  besprengde  net  boek 

20.  zelf  en  het  gansche  volk,  *  zeggende: 
Dit  is  het  bloed  des  verbonds, 
't  welk  God  u  geboden  heeft.  ' 

21.  En  ook  den  tabernakel  en  al  het 
gereedschap  van  den  dienst  bespreng- 

22.  de  hij  desgelijks  met  het  bloed.  '  En 
bijna  alles  wordt  naar  de  wet  met 
bloed  gereinigd,  en  zonder  bloedstor- 
ting  geschiedt  .er  geene  vergeving. 


Vs.  21.  Exod.  XL  :  9, 10;  Lev.  VIII :  15, 19,  24.  — 
Vs.  22.  Lev.  XVII :  1. 


14.  doode  werken.    Zie  op  H.  VI :  1. 

den  levenden  God  te  dienen,  in  geest  en  waar* 
heid.    Vgl.  Joh.  IV:  24. 

15.  eene  nieuwen  verbonds.  Het  grieksche  woord 
beteekent  in  't  algemeen  eene  beschikking  (vgl  op 
Gal.  111 :  15)  en  wordt  zoowel  van  een  testament  of 
uitersten  wil ,  ak  van  een  verbond  gebezigd.  Overal 
elders  in  dezen  brief  geldt  de  beteekenis  van  verbond \ 
b.  v.  H.  VIII:  6,  8,  9,  10,  IX  :4.  Alleen  t.  d.  p. 
wordt  uit  de  andere  beteekenis  van  het  woord  gerede- 
neerd.    Zie  vs.  16,  17. 

de  overtredingen,  d.  i.  de  eigenlijke  zonden  of 
overtredingen  der  zeaewet,  die  onder  het  eerste  verbond 
met  geen  offers  te  verzoenen  waren,  maar  nu  onder 
het  nieuwe  vergeven  en  uitgewisoht  worden.  Vgl.  vs. 
7.    Zie  ook  H.  VI11 :  11 ,  12,  Ef.  1 : 7. 

de  belofte . . .  ontvangen.    Vgl.  op  H.  VI :  12 ,  16. 

der  eeuwige  erfenis,  d.  i.  van  het  ware  gods- 
rijk,  hetwelk  niet  vergankelijk,  maar  eeuwig  is. 

16.  des   makers,    of  erflaters, 
beweeen  worde.    And.  er  bij  home. 

17.  als  er  dooden  eyn.  Niet  de  reden  van  het  ster- 
ven komt  hier  in  aanmerking,  maar  alleen  de  uitwer- 
king des  doods,  als  waardoor  de  erfenis  beschikbaar  en 
de  daaromtrent  gemaakte  bepaling  uitvoerbaar  wordt. 

19.  met  water  enz.  Hier  wordt  op  het  offer  ter  in- 
wijding van  het  O.  Verbond  (Ezod.  XXIV)  overge- 
bracht, wat  bepaaldelijk  was  voorgeschreven  voor  het 
reinigingsofler  eens  melaatschen  (Lev.  XIV:  4,  6),  en 
dit  heeft  zijn  grond  in  den  aard  der  reinigings-  en 
zoenoffers,  als  zijnde  eene  gedurige  herhaling  van  het 
inwijdingsoffer. 

20.  u.    Gr.  tot  u,  d.  i.  in  betrekking  tot  u. 

22.  bloedstorting ,  t.  w.  bij  het  slachten  van  offer- 
dieren. And.  uitstorting  van  bloed  en  besprenging  daar- 
mede. Het  bloed k  voor  Gods  aangezicht  uitgestort, 
gaf  te  kennen,  dat  de  offeraar,  die  met  het  bloed  het 
leven  des  offerdiere  overgaf,  zijn  eigen  leven  geheel  aan 
God  toewijdde.    Vgl.  Gen.  IX:  4,  Lev.  XVII:  11. 

vergeving,  i.  w.  levietische,  tyj  de  wet  veror- 
dende vergeving. 


Hoofde  JX 


.  ^^JD&BRIEF. 


é76 


$&..,  iïet  js  4muaopdig*:  dat  de:  af- 
„ beclds^k4er..diög^a,  .die.  in  M  i&r 

...^  den ;  .maaf^  jie  hemelsehe  j?elye..  met 
£^.  .bêteye.  jQffejs.  <W.deze,  LWaut.Ghrisr 

_.Jtws  ia.geen  met  banden  gemaaklhei- 
_  %doin  .ingegaan*  een  tegenbeeld  yan 
hefe  jgare-4u  jpaac  den  hemel. zelven , 

..  pm./nu^YQPX.GQ&.aaög^icht  te.  ver- 
2§.  schijnen  voor  ons.^'  npch  ook,_opdat 
^Juj^zick  zelven  menigmaal ,jK>PL.offe- 
:.  „.  t^a  4?eljjk  <k.  hoogepriester.  het.  hei- 
ljgdQm  j&g&jkgL  me$  vreemd.  Woed 
26.  ingaat  j .'  .anders  .bad.  by  menigmaal 
poëten Jijden  .  van.,  de.  grondlegging 

..der  w§rela..^^fl9i^.^a.ja/hü^li-t 
.  ..jgtaaL*  bij  dp  .yoJeindin^  dj5T  ^uwen , 
.  ^  geopenba^d,_fiBa_dpQr  syn  offer. de 
27^zQ$de  te  niet   te,j4pen> .^  TSn  jvoor 

,^Q9y^el  het  den  metvschen  gezet  is 

/éénjnaal  te  jterven ,  en  er  daarna  een 

28. oordeel  is,   '    zoo   zal  ook  Christus, 


Vs.  23.  H.  VIII: 5.  —  Vs.  24,  Vk  U,  H.  TH: 
25.  —  Va.  26.  Vs.  7.  —  Va.  26.  H.  VII:  27 ;  Hom. 
VI :  10. 


23i    ajlceldkeü.  '  Vgl.  H.  VJU.:  ^    ..  .  J 

hiermede,,  d.  i  met  het  ys,  19  genoemde*    .... 

...  maar  de  hemelschet_  Men..yuHe  hierachter  niet 
i&  gedachte  in?  worden  gereinigd,  naar  hetgeen,  voor- 
afgaat, maar:  wor4e*  ingewyd,.9t  iets  dergelijks.,.  Pe 
hemelsche.dingeja  toch  behoeden  gee^  eigenlijk  gezegde 

reiniging*  gelijk  de.  a^rdsche.    .  

.  . . .  met  te,o/ffi...Pw bepaaJdelyk gedoeld  wordt 
op  het  ééne  offer  van  Christus,,  dient  het  ,meervoud* 
om  in  't  algemeej)  4b  .edeler  soort  Tan  offers,  d.  i. 
geestelijke ». aan  te  4»Jto^J^aartoe.  het  offer  vaa Chris- 
tus behoort, 

„24,  een ., tegmheM  «ww  het  vort-    Pe  hemel  ie  het 
voorbeeld,   waarvan  heJL  aardschft  heiligdom  een  af: 
beeldseJ.wae._Vgl,  va.  &.  H.  VU.I;5, 
._      dm  hemel  jfeh>en..^gjL  op  va,  U,  12* 

cw  *.* ,—  voor.  ons,  &  i..pm,  als  e«nwig  hoo: 
gepriester,   onze   belangen   in  den.  hemel  te  behartigen. 

VgL  op  H.  VH;Ji5. 

.  25.  noch  <w*v  k  w.  is.  hij  ingegaan. 

jaarlijks  mei  vreemd,  blow,  ..  Jnist.  omdat  de  hoo- 
gepriester  met  vreemd  Boed  eene  wrakke,  weinig  ver- 
mogende gave  kwam  bieden,  moest  hij  taarlyk*  of  eren, 

Vgl.vs.  7.  H.  VII  tl8. 

r  26.   anders .  had  hif    —    weid .  a/V  t  w,  om  al  ds 
geslachten»  die  sedert  de  schepping  der  wereld  elkander 
zijn  opgevolgd, .te  verlossen. 
.  éénmaal.    Zie  op  H.  VII :  $7. 

b$  4e  voleinding,  der  eenwm*.  <L  i.  op  bet  laatst 
dezer   dagen  (H.   1:1),  terwijl  de  tegenwoordige  eeuw 

(vs.  9)  ten. einde. spoedt. 

.    geopenbaard,  d.   i   verschenen,   na  lang  vooraf 

beloofd  te  «tfn.    VgL  1  Petr.  1:30.  

syn  offer,    Gew.  t.  het  offer  van  hem  telven. 
om  ...de  sonde  te.  niet.  te  doen.,    Gr,  tot  vernie- 
tiging, der  sonde \  d.   i.   van  die  heiüooze  macht,  die 
den  .menach  beheerscht  en  zich  in  allerlei  tonden ,  d.  i. 
zondige  handelingen. (IL  X:3,  *),  openbaart, 

27.    en   er  daarna  een  oordeel  is.     Sterven  de  men- 


X: 


12, 


.3, 


6. 


.na  éénmaal  geoffiecd.jté  zijn  ^jm  ve- 
Iqü.  .zoMen  j&.iragfiri.,  -ten  iaweden 
jnal.e  Jsoivder  zcmde.aan  heiL»  dieiem 
yjerwactó^i , .  vej&cbynen  tot  zaligheid. 
l^  5fant .  daar  _de  ..wiet.  Imaar  ee»e 
schadïm  der.,  toekomende. .goederen, 
niet  is^eigebefilde.  jïakea.  ^elye.  Jieeft> 
.k^n.  5?^  met  dezelöe  .offew,.. welke 
j»en,  ,alttjd  &66x .  jaarlijks,. toekengt, 
bMi,  dieJpeg&attj  nj^mexvolmaken. ' 
Xou.mm  anders...  nirf;  ..opgeböuden 
bebben.die  toe  .te  bxen®5n,,  dewyl  de 
pffejaass ,.  eenma^Ji.gereiuigd  >  geen  be- 
TOstbeid  yan.  zonden. meer.  hadden?  ' 
jMaar  in.diBze.is  er . jaarlyks..^edadir 
tenis  van  zonden,  '  Want.,  het  M  on- 
.mogelijk.j  .dat . bloed,  van  .sttecen  en 
bpkken .  jonden  wegneemt  L  Daarom 
zegt.  hij ,  als.  bij,  in  de  „wereld  op- 
.treedt:  ..Oilfejen^ayjB  wilt  gij 
jaiet;..  maay  gü- ..hebt.  mij  het 
ligchaam  toebereid.  '   Brand- 


"-  Vs.    i-47  Ö.   ÏX  :"9,   10,  —  Vs.  1.    U.  Vni:5j 
KoL  II :  17.  —  Vs.  6-7.  Ps.  XL :  7-9. 


schen  niet  meer  4*n  éénniaal,  QhristttS,  hun  in  alles 
gelijk  ,(£,  Iï.il7).a  had  jticbjan  OQk  slechts  éémual 
op  te  offeren  (vs/  28). 

28.    ooi  Q^rietue,.,  Qew,.t  Chrietu».      [\\""" 
te  dragen^  Vgl..  Jez^LIïJ.;  ïjJ,  4nd.  wef  te  nemen, 
tonder  tonde ,  d.  i.  zonder  andermaal  eenige  toode 

te  dragen.      „  

tot  taligheid,  d.  i.  om  de  z;jqen^  zalig:  te  maken, 
als  hij  ten  oordeel  komt  (ts,,27X 

1.   eene  echady»,   d.  .  i.  een  afbeeldsel,     VgL  Kol 

li/17.  „ _.I         .  " 

.     toekomende  goederen.  ^  Zie.  pp  Jl+  IX ;  ïï.   , 
de   afgebeelde  taien  zelve.     Qr.   het    beeld  der 
taken   tel/.    Zoo   Staat  Kol.  II :.  17  'tegenover  de  êeha- 
duw  het  ligchaam, 

iaarlykt.     Zie  op  ïï.  JX't.  .  '. /  1 
„   d*e... to*9*4* ,...%•   v*.  tot  Qod,   dw»  middel  na 
offers. 
.  .  . .  volmaken,    £ie  op  H.  VII :  11.  ."..." 
2..  Zou  men  jmdere. niet  enz.?   _0êw.  t  Ander*  tot 
sm». enz. 

opgehouden^^  he^en.  De  toebrenging  van  offert 
altijd  dóór  was  het  bewijs,  dat  zij  geene  dovrumelncht 

beüten,,  _.  _ _    "...'./ 

^«0»  bewustheid  van  tonden,  en  dos  ook  geea 
behoefte  aan  vergeving  en  reinjging. 

3.    in  dete,i,  i.  in  .of  door  die  offers  (vs.  2). 
is   er    —  jedacjUenis  j>a*  tonden.    Zóo*  weinig 
das  zijn  door  die  offers  de  zonden  waarlijk  weggenomen. 
5.   tegt  Aj/\  d.  i.  Christus  j  wien  deze  woorden  wor- 
den in  den  mond  gelegd.  _..... 

in  de  wereld  optreedt,  d.  i.  zijn  wérk  onder  Is- 
raël aanvaardt.  Vgl.  Matth,  TZj  18.  And.  denken 
aan  zijne  menschwording. 

het  ligchaam  toebereid,  om  het  als  een  volko- 
men offer  in.  den. dood  aan  n  toe  te  brengen* (ys.  7, 
10).  De  hebr.  tekst  heeft  hier:  de  owen  doorboord; 
maar  de  aanhaling  geschiedt  naar  de  grieksche  vertaling 
Zie  op  H.  1:6-13. 


477 


AAN  DE  HEBREËRS. 


Hoofdst.  X. 


en  zoenoffers  behagen  u  niet.  ' 

7.Toen  zeide  ik:  Zie,  ik  kom, — 

in   de    boekrol    staat   van   mij 

geschreven    —   om  uwen  wil, 

8.0  God!  te  doen.  '  Nadat  hij  eerst 

gezegd  had:   Offers  en  gaven  en 

brand-  en   zoenoffers  wilt  gij 

niet,  en  zij  behagen  u  niet, — 

en  die  worden  toch  naar  de  wet  toe- 

9. gebracht  — '  zeide  hij  daarop:  Zie, 

ik  kom,  om  uwen  wil  te  doen. 

Hij  neemt  het  eerste  weg,    om  het 

10.  tweede  te  stellen.  '  En  in  dien  wil 
zijn  wij  geheiligd  door  het  éénmaal 
gebrachte  offer  des  ligchaams  van  Je- 
zus Christus. 

11.  En  ieder  priester  staat  dagelijks, 
om  dienst  te  doen  en  dezelfde  offers 
dikwijls  te  brengen,  die  toch  nimmer 

12. zonden  kunnen  wegnemen;  '  maar 
hij,  nadat  hij  één  offer  voor  de  zon- 
den gebracht  had ,  heeft  zich  voor  al- 
tijd gezet  aan  de  rechterhand  Gods,  ' 

13. en  wacht  voorts,  totdat  zijne  vijan- 
den gezef  zijn  tot  een  voetbank   zij- 

H.ner  voeten.  '  Want  door  één  offer 
heeft  hij  hen,   die  geheiligd  worden, 


Vs.  10.   Vs.    14,   H.    IX:26j    Joh.  XVII:  19.  — 
Va.  U.  H.  IX :  6.  —  Vs.  12,  13.  H.  1 : 3,  13. 


7.  Toen  zeide  ik,  t.  w.  toen  ik  in  de  wereld  op- 
trad (ts.  5). 

t*  de  boekrol,  t  w.  der  H.  Schrift.  Vgl.  op 
Loc  IV :  17. 

om  uwen  wil. . .  te  doen,  d.  i.  om  mij  zelven  aan 
t  te  wijden  in  den  dood. 

8.  eerst.     Gr.  hooger,  d.  i.  even  te  voren. 

9.  te  doem.     Gew.  t.  o  God!  te  doen. 

neemt  hei  eerste  weg,  d.  i.  heft  het  brengen  van 
offert  naar  de  wet  op. 

om  het  tweede  te  stellen,  d.  i  vaat  te  stellen, 
of  daarvoor  in  de  plaats  te  stellen.  Onder  het  tweede 
heeft  men  het  doen  van  Gods  wil  (vgl.  op  vs.  7)  te 
Tentaan. 

10.  t»  dien  wil,  t.  w.  van  God,  dien  Christus,  blij- 
bat  zijn  offer,  volbracht  heeft.  And.  om  den  wil  van 
God  te  doen,  evenals  Christus  (vs.  7,  9). 

geheiligd,   d.    i.    Gode   toegewijd.     Vgl.    op   H. 

11.  priester.  And.  lez.  hoogepriester.  Er  is  in  dit 
ea  het  volgende  vs.  eene  drievoudige  vergelijking  tus- 
tthen  den  israélietischen  priester  en  Christus,  den  hoo- 
gepriester des  N.  Verbonds,  t.  w.  wat  betreft  beider 
vaardigheid,  werkzaamheid  en  de  uitwerking  daarvan. 

13.  vacht . . .  totdat  enz.  Zinspeling  op  Ps.  CX :  4. 
VgL  ook  H.  II ;  8. 

14.  die  geheiligd  worden,  d.  i.  die  door  het  geloof 
Bek  Gode  toewijden.     Vgl.  va.  10  en  zie  op  H.  II :  11. 

voor  altyd  volmaakt,   i.  w.  nog  niet  in  werke- 
lijkheid, maar   in   beginsel  en  kracht,  zoodat  zij  zeker 
«anaal  volmaakt  worden.     Zie  voorts  op  H.  VII :  11. 
1&.  de  Heilige    Geest,   sprekende   in   de  H.  Schrift 


15.  voor  altijd  volmaakt.  '  En  ook  de 
Heilige  Geest  getuigt  ons  dit;    want 

16.  nadat  hij  gezegd  heeft:  '  Dit  is  het 
verbond,  't  welk  ik  na  die  da- 
gen voor  hen  beschikken  zal, 
zegt  de  Heer:  Ik  geef  mijne 
wetten  in  hnnne  harten  en 
zal  die  schrijven  in  hun   ver- 

17. stand;  '  en  hunner  zonden  en 
hunner  ongerechtigheden  zal 

18. ik  niet  meer  gedenken.  '  Waar 
nu  vergeving  van  deze  is,  daar  is 
geen  offer  meer  voor  zonde. 

HOOFDSTUK  X :  19—39. 

Aanvang  van  het  tweede  of  vermanende  gedeelte 
des  briefs.  Opwekking  tot  geloof,  hoop  en  liefde  (vs. 
19—25).  Waarschuwing  tegen  afval  (vs.  26—31).  Be- 
tere verwachting  omtrent  de  Hebreen  gekoesterd  (vs. 
32-39). 

19.  Dewijl  wij  dan,  broeders I  door 
het  bloed  van  Jezus  vrijmoedigheid 
hebben  tot  den  ingang  in  het  heilig- 

20.  dom,  '  dien  hij  ons  heeft  ingewijd 
als  een  verschen  en  levenden  weg 
door   het   voorhangsel  heen,    dat  is, 


Vs.  16,  17.  H.  VIII:  10,  12;  Jer.  XXXI:  33, 
34.  —  Vs.  19-23.  H.  IV:  14-16.  —  Vs.  19,  20. 
H.  IX:  8,  11,  12. 


door  den  profeet. 

15.  dit,  t  w.  dat  het  nieuwe  verbond  zooveel  uit- 
nemender  is  dan  het  oude,  en  geen  veelheid  van  offers 
meer  vereischt  of  toelaat.     Vgl.  vs.  11  —  14. 

hij,  t.  w.  God.     VgL  vs.  16. 
gezegd.     Gew.  t.  eerst  gezegd. 

16.  zegt  de  Beer.  Woorden  van  den  profeet,  maar 
die  de  schrijver  hier  tot  de  zijnen  maakt  met  terugslag 
op  vs.  15. 

18.  De  zin  is:  Waar  de  zonden  metterdaad  verge- 
ven zijn,  komt  geen  offer  voor  zonden  meer  te  pas. 
Hiermede  eindigt  het  eerste  deel  van  den  brief,  na- 
dat de  hoofdinhoud  daarvan  vs.  11—18  in  breede  trek- 
ken was  samengevat.     VgL  de  lul. 

19.  door  het  bloed  van  Jezus,  waardoor  hij,  de  hoo- 
gepriester des  N.  Verbonds  en  onze  voorganger,  een- 
maal het  heiligdom  is  ingegaan  (vs.  20).  Vgl.  H.  IX  :  12. 

tot  —  heiligdom,  d.  i.  om  in  het  hemelsche hei- 
ligdom (H.  IX :  24)  tot  God  te  naderen. 

20.  dien,  d.  i.  welken  ingang  (vs.  19). 

ingewijd,  d.  L  geopend  en,  door  zelf  eerst  in  te 
gaan,  geheiligd. 

als  een  —  weg,  d.  L  de  ingang,  door  hem  ge- 
opend, is  nieuw  en  leidt  ten  leven.     Vgl.  H.  IX :  14. 

door  het  voorhangsel  —  vleesch.  Evenals  het 
voorhangsel  in  den  tabernakel  moest  weggeschoven  wor- 
den, om  den  toegang  te  openen  tot  het  binnenste  hei- 
ligdom, zoo  moest  ook  Jezus*  aardsche  leven  eindigen 
en  zijn  sterfelijk  vleesch  wegvallen,  om  ons  den  toe- 
gang tot  God  te  banen.  Door  zijn  sterven  is  de  schei- 
ding opgeheven  en  staat  de  toegang  open.  Vgl.  Hatth. 
XXVII:  51. 

31 


Hoofdst.  X. 


DE  BRIEF 


478 


21.  door  zijn  vleesch;  '  en  dewijl  wij  een 
grooten  priester  hebben  over  het  huis 

22.  Gods,  '  zoo  laat  ons  toegaan  met  een 
waarachtig  hart,  in  volle  verzekerd- 
heid  van  geloof,  de  harten  gezuiverd 

28.  van  een  kwaad  geweten  '  en  het  lig- 
chaam  gewasschen  met  rein  water; 
laat  ons  de  belijdenis  der  hope  on- 
wankelbaar vasthouden,  —  want  die 

24.  het  beloofd  heeft  is  getrouw  —  '  en 
laat  ons  op  elkander  acht  geven  tot 
opscherping  van  liefde  en  goede  wer- 

25.  ken ,  '  en  onze  onderlinge  bijeenkomst 
niet  nalaten,  gelijk  de  gewoonte  van 
sommigen  is,  maar  elkander  Verma- 
nen; en  dit  zooveel  te  meer,  als 
gij  ziet,  dat  de  dag  nadert. 

26.  Want  als  wij ,  na  de  kennis  der 
waarheid  ontvangen  te  hebben,  wil- 
lens zondigen,  zoo  blijft  ervoor  zon- 

27. den  geen  offer  meer  over,  '  maar 
eene  vreeselijke  verwachting  van  oor- 
deel en  een  vuurgloed,  die  de  tegen- 


Vs.  22.  H.  IX :  U;  Ef.  V :  26.  —  Vs.  24.  H.  III : 
ia  —  Va.  26.  Vs.37;  Rom.  XIII :  11.  —  Vs.  26-31. 
H.  XII:  18-29.  —  Vs.  26.  H.  VI:  4-6. 


*21.  grootm  priester,  met  geen  anderen  te  vergelij- 
ken.   VgL  H.  IV:1*. 

het  huis  God».    VgL  H.  III :  6. 

22.  toegaan,  t.  w.  tot  God,  of  in  het  binnenste  hei- 
ligdom. 

waarachtig,  d.  i.  oprecht. 

in  volle  —  geloof,  d.  i.  met  een  volkomen, 
welvenekerd  geloof.     VgL  op  H.  VI :  11. 

gezuiverd,  en  wel,  zooals  het  Gr.  te  kennen 
geeft,  door  middel  van  besprenging,  t.  w.  met  het 
bloed  van  Jezus,  waardoor  wij  deel  hebben  aan  de  ver- 
zoening der  aonden,  door  hem  teweeggebracht.  VgL 
H.  IX:  14,  21  en  zie  op  1  Petr.  1:2. 

van  een  kwaad  geweten,  d.  i.  van  de  bewustheid 
van  zonden. 

23.  het  ligehaam  —  rein  water.  Zinspeling  op  den 
doop,  het  beeld  van  inwendige  reiniging  en  beter  rei- 
nigingsmiddel dan  de  wasschingen,  bij  de  wet  verordend 
(H.  IX:  10). 

de  belydenis  der  hope,  d.  L  onze  welgegronde 
verwachting  voor  de  toekomst,  welke  wij  belijden  (H. 
111:1). 

onwankelbaar  vasthouden.    VgL  H.  111:6,  14. 

die  het  beloofd  heeft,  d.  i.  God,  op  wiens  be- 
lofte onze  verwachting  voor  de  toekomst  gebouwd  is. 
VgL  H.  IV:  12-20,  VIII:  8  -12,  XI:  13-16. 

24.  van  liefde.  Nevens  geloof  (vs.  22,  vgL  H.  XI) 
en  hope  (vs.  28,  vgL  H.  XII)  wordt  hier  ook  de  liefde 
vermeld  en  H.  XIII  nader  aangeprezen. 

25.  onze  —  ^  niet  nalaten,  d.  L  ons  niet  onttrekken 
aan  de  bijwoning  van  de  samenkomsten  der  gemeente. 
VgL  hetgeen  onmiddellijk  volgt  And.  onse  eigene  ver- 
eenigtng  niet  verlaten,  waarmede  dan  gewaarschuwd  zal 
zijn  tegen  afval,  waartoe  het  verzuim  der  onderlinge' ' 
bijeenkomsten  leidde. 


28.  standers  verteren  zal.  '  Als  iemand 
de  wet  van  Mozes  heeft  geschonden, 
wordt  hij  zonder  barmhartigheid  op 
grond   van  twee  of  drie  getuigen  ter 

29.  dood  gebracht.  '  Hoeveel  erger  straf, 
meent  gij,  zal  hij  waardig  worden 
geacht,  die  den  Zoon  Gods  vertre- 
den, en  het  bloed  des  verbonds, 
waardoor  hij  geheiligd  was ,  voor  on- 
rein gehouden,  en  den  Geest  der 
genade  smaadheid   aangedaan  heeft!  ' 

30.  Want  wij  kennen  hem,  die  gezegd 
heeft:  Aan  mij  de  wraak;  ik 
zal  vergelden,  zegt  de  Heer. 
En  wederom:     De  Heer   zal  zijn 

31.  volk  oordeelen.  '  Vreeselijk  is 
het  te  vallen  in  de  handen  des  la- 
venden  Gods! 

32.  Doch  gedenkt  de  vorige  dagen, 
waarin  gij,  nadat  gij  verlicht  gewor- 
den  waart,    een    zwaren    kampstrijd 

33.  des  lijdens  hebt  doorgestaan;  daar 
gij    deels   door   smaad  en   druk  tot 


Vs.  28.  Deut.  XVII :  2-7.  —  Vs.  30.  Deut  XXXII  : 
35,  86;  Rom.  XII :  19.  —  Vs.  31.  2  Sam.  XXTV: 
14.  —  Vs.  32-36.  H.  VI :  10-12. 


25.  tiet,  d.  i.  aan  de  teekenen,  die  zich  in  de  tijds- 
omstandigheden opdoen,  bespeurt    VgL  vs.  37. 

de  dag,  %.  w.  der  toekomst  van  Christus.  VgL 
H.  IX:  28. 

26.  de  kennis  der  waarheid,  door  het  evangelie. 
Vgl.  H.  VI:  4,  5. 

willens,  d.  i.  tegen  beter  weten  aan.  Er  wordt  hier 
gedoeld  op  afval  van  het  christendom  (vs.  29).  VgL 
H.  11:3,  4,  111:12-14,  VI:  6. 

geen  offer  meer  over,  omdat  wij  dan  het  éènige 
offer,  door  Christus  gebracht,  verworpen  hebben. 

27.  vuurgloed,  door  God  ontstoken.     And.  yvemtvr. 

28.  de  wet  —  geschonden,  t  w.  door,  ofschoon  tot 
Israël  behoorende,  af  te  vallen  tot  den  dienst  der  afgo- 
den.   VgL  H.  11:2. 

29.  vertreden,  d.  i.  als  met  voeten  getreden,  ver- 
smaad en  verworpen. 

het  bloed  des  verbonds,  d.  L  het  bloed  van 
Gods  Zoon,  waardoor  deze  het  nieuwe  verbond  heeft 
ingewijd. 

geheiligd,   d.   i    Gode  toegewijd.    VgL  op  E 

voor  onrein  gehouden,  en  door  zijnen  afval  voor 
onrein  verklaard,  alsof  het,  in  plaats  van  oflerbloed, 
gewoon  bloed  of  dat  eens  misdadigers  ware. 

den  Geest  der  genade,  d.  L  den  Heiligen  Geest, 
hem  door  Gods  genade  aanvankelijk  geschonken. 

smaadheid  aangedaan.  VgL  Hand.  VU: 51, 
Efl  IV:30,  1  Thess.  V:19. 

30.  tijn  volk,  d.  L  niet  slechts  de  heidenen,  war 
ook  het  afvallig  Israël  zelf. 

.  82.    Na  gestrenge  strafbedreiging  (vs.  26-31)  wordt 
nier  een  zachter  toon  aangeslagen,   om  te   bemoedigen 
en  tot  volharding  des  geloofs  op  te  wekken. 
verlicht  geworden.    Zie  op  H.  VI :  4. 


479 


AAN  DE  HEBREËRS. 


Hoofdst.  XI. 


een  schouwspel  werdt,  deels  met  hen, 
die    daarin    verkeerden,    in   gemeen- 

84.  schap  gekomen  waart.  '  Immers  met 
de  gevangenen  hadt  gij  medelijden, 
en  den  roof  uwer  goederen  naamt 
gij  met  blijdschap  aan,  wetende,  dat 
gij   voor    u    een    beter    en    blijvend 

35.  goed  hebt.  '  Werpt  dan  uwe  vrijmoe- 
digheid  niet  weg,    die    eene    groote 

$6.  belooning  heeft.  '  Want'  gij  hebt  vol- 
harding noodig,  opdat  gij,  door  den 
wil    van    God    te    doen,    de    belofte 

37.  moogt  wegdragen.  '  Immers  nog  maar 
weinig  tijds,  wat  vroeger  of  later; 
en  hij,  die  staat  te  komen,  zal 

38. komen  en  niet  toeven.  '  Maar 
mijn  rechtvaardige  zal  uitge- 
loof  leven;  en  zoo  hij  zich  te- 
rugtrekt,  mijne   ziel  heeft  in 

39.hem  geen  behagen.  '  Doch  wij 
behooren  niet  tot  hen,  die  zich  te- 
rugtrekken ten  verderve,  maar  tot 
hen,  die  gelooven  tot  verwerving  des 
levens. 


Vs.  34.  Matth.  VI:  20.  —  Vs.  36.  Matth.  XXIV: 
13.  —  Vs.  37,  38.  Hab.  11:3,  4;  Kom.  1:17;  Gal. 

m.-ii. 

Vb.  1.  Kom.  VIII:24,  25;  2  Kor.  IV:18,  V:7. 


83.    een  schouwspel  werdt.    VgL  1  Kor.  IV :  9. 

in  gemeenschap  gekomen,  waart ,  d.  i.  in  hun 
lot  deelnaamt  door  medelijden,  vertroosting  en  hulpbe- 
toon (ts.  34). 

34.  mei  de  gevangenen,     Gew.  t.  mei  mijne  banden, 
kadi  g\l  medelijden.    Zie  H.  VI :  10. 

voor  u.    Gew.  t.  m  u. 

hebt.     Gew.  t  in  de  hemelen  hebt. 

35.  Werpt  —  niet  weg ,  door  te  weifelen  of  af  te 
▼allen. 

uwe  vrijmoedigheid,  d.  i.  de  vrijmoedigheid,  die 
gij  tot  dusverre  bezitten  moogt  VgL  vs.  19,  H.  III : 
«,IV:16. 

die...  heeft,   d.  L  waaraan . . .  verbonden  is. 

36.  de  belofte... wegdragen,  d.  i.  haar  deelachtig 
lijn  en  eenmaal  hare  vervulling  verkrijgen.  VgL  opH. 
VI  .12,15. 

37.  die  Haat  te  komen,  t.  w.  Christus. 

38.  mijn  (cL  i.  Gods)  rechtvaardige.  Gew.  t.  de 
rechtvaardige. 

uit  geloof  leven,  d.  i.  gelukkig  zijn,  en  wel 
door  lijn  geloof  aan  Gods  beloften,  die  dan  (vs.  37) 
▼errold  worden. 

terugtrekt,  d.  L  onttrekt  aan  onze  gemeenschap, 
«  dos  afvalt  van  het  geloof. 

mijne  nel.  Bij  Habakuk,  aan  wien  deze  woor- 
den ontleend  zijn,  is  't  God,  die  spreekt. 

89.  Doch  wij  enz.  De  schrijver  weet  dit  van  zich 
zeken  en  vertrouwt  het  van  zijne  lezers  (H.  VI :  9) ,* 
ook  om  er  hen  toe  aan  te  moedigen. 

1.  Aan  het  hoofd  der  lofrede  op  het  geloof,   op- 
gent  in  algemeenen  zin,  staat  hier  niet  eene  volledige 


HOOFDSTUK  XI. 


Wezen  en  voortreffelijkheid  van  het  geloof  in  voor- 
beelden uit  het  O.  T.  aangetoond.  Voorbeelden  vóór 
Abraham  (vs.  1-7);  van  Abraham  en  de  aartsvaders 
(vs.  8-22);  van  Mozes  (vs.  23-28),  en  van  vele 
anderen  na  hem  (vs.  29—38).  Dit  geloof  in  verband 
met  het  christendom  (vs.  39,  40). 

1.  Geloof  nu  is  vast  vertrouwen  aan- 
gaande hetgeen  men  hoopt,  overtuigd 
zijn    van    dingen,    welke    men    niet 

2.  ziet.  '  Want  hierom  hebben  de  ouden 

3.  getuigenis  bekomen.  '  Door  geloof 
verstaan  wij ,  dat  de  wereld  door  het 
woord  Gods  is  toebereid,  zoodat  het- 
geen men  ziet,    niet  uit  iets   zicht- 

4.  baars  geworden  is.  '  Door  geloof  bracht 
Abel  Gode  een  meerder  offer  toe  dan 
Kaïn;  en  daardoor  bekwam  hij  de 
getuigenis,  dat  hij  rechtvaardig  was, 
daar  God  over  zijne  gaven  getuigde; 
en  daardoor   spreekt  hij   nog,    nadat 

5.  hij  gestorven  is.  '  Door  geloof  werd 
Henoch  weggenomen,    om  den  dood 


Vs.  3.  Gen.  1:1;  Ps.  XXXIII:  ft;  Hom.  1:20, 
IV:  17;  2  Petr.  111:5.  —  Vs.  4.  H.  XII: 24;  Gen. 
IV:  4;  Matth.  XXIII:  85;  1  Joh.  111:12.  —  Vs.  6. 
Gen.  V:  22-24;  Sir.  XLIV:17,  XLIX:16;B.  d. 
Wijsh.  XIV:  10,  14. 


beschrijving  of  bepaling  daarvan,  maar  eene  korte  aan- 
wijzing, wat  het  eigenlijk  is. 

1.  voet  vertrouwen  —  hoopt,  d.  i.  innerlijken  grond 
van  zekerheid  hebben  omtrent  de  vervulling  zijner  ver- 
wachtingen voor  de  toekomst,  overeenkomstig  Gods 
beloften.     And.  een  vaste  grond  van  hetgeen  enz. 

overtuigd  sjjn  van.    And.  een  bewijs  voor. 
van  dingen   —    siet,   d.  i.  aangaande  de  werke- 
lijkheid der  onzichtbare,  hoogere  wereld.  VgL  vs.  6, 27. 

2.  hierom,  d.  i.  omdat  zij  leefden  in  zoodanig  ge- 
loof, als  vs.  1  beschreven  is. 

hebben  de  ouden  getuigenis  bekomen,  d.  i.  staan 
de  voorvaderen  met  lof  in  de  H.  Schrift  vermeld. 

3.  verstaan  wy,  d.  i.  komen  wij  tot  het  inzicht  of 
de  overtuiging. 

niet  utt  iets  sichtbaars,  maar  alleen  door  den 
wil  of  het  woord  van  God.  Juister  gezegd  dan  de  ge- 
wone spreekwijze,  ontleend  aan2Makk.  VII:  28,  luidt, 
dat  de  wereld  uit  niets  geschapen  is. 

4.  meerder,  d.  i.  beter.  Aoels  offer  had  door  zijn 
geloof  in  Gods  oogen  meer  waarde  dan  dat  van  Kaïn, 
wien  het  aan  geloof  ontbrak. 

over  —  aetuigde,  <L  i.  aangaande  zijn  offer  goede 
getuigenis  aflegde,  en  wel  door  het  aan  te  zien  (Gen. 
IV:4). 

spreekt  hij  nog,  en  wekt  door  zijn  voorbeeld  tot 
navolging  op.  And.:  van  wege  zijn  geloof  roept  zijn 
moord,  als  die  eens  onschuldigen,  nog  om  wraak  (H. 
XII:  24,  vgl.  Gen.  IV:  10).  Gew.  t.  wordt  nog  van 
hem  gesproken. 

5.  wegaenomen,  t.  w.  van  de  aarde,  en  overge- 
bracht in  den  hemeL 

31* 


Hoofdat.  XI. 


DE  BRIEF 


480 


niet  te  zien;  en  hij  werd  niet  ge- 
vonden, dewijl  God  hem  had  wegge- 
nomen. Want  vóór  zijne  wegneming 
heeft  hij  de  getuigenis  bekomen,  dat 

6.  hij  Gode  behaagd  had.  '  Maar  zonder 
geloof  is  het  onmogelijk  hem  te  be- 
hagen; want  die  tot  God  komt  moet 
gelooven,  dat  hij  is  en  voor  wie  hem 

7.  zoeken  een  belooner  wordt.  '  Dóór 
geloof  vervaardigde  Noach,  toen  hij 
eene  godspraak  ontvangen  had  aan- 
gaande hetgeen  nog  niet  gezien  werd 
en  bevreesd  geworden  was,  de  ark 
tot  behoudenis  van  zijn  huisgezin, 
en  daardoor  veroordeelde  hij  de  we- 
reld en  werd  hij  erfgenaam  der  ge- 
rechtigheid naar  het  geloof. 

8.  Door  geloof  gehoorzaamde  Abra- 
ham, toen  hij  geroepen  werd,  om 
uit  te  gaan  naar  de  plaats,  welke 
hij  ten  erfdeel  ontvangen  zou;  en 
hij  ging  uit,  zonder  te  weten,   waar 

Ö.  hij  heenging.  '  Door  geloof  werd  hij 
een  bijwoner  in  het  land  der  belof- 
te,  als  in  een  vreemd  land ,  en  woonde 
in  tenten  met  Izaak  en  Jakob,    de 


Vs.  7.  Gen.  VI:»;  2  Petr.  11:5;  Matth.  XII: 
41.  —  Vs.  8.  Gen.  XII:  4.  —  Vs.  9.  Gen.  XII:  8, 
XIII: 3,  18,  XVIII: 2,  6,  10.  —  Vs.  10.  Vs.  16, 
H.  XII:  22,  XIII:  14;  Openb.  XX  :1,  2,  10,  19. 


6.  dat  hij  Gode  behaagd  had.  Ontleend  aan  de 
grieksche  vertaling  van  Gen.  V:24,  waar,  in  plaats 
van:  Henoch  wandelde  met  God,  gelezen  wordt:  ff  e- 
noch  behaagde  aan  God. 

6.  Hier  wordt  de  reden  opgegeven,  waarom  vs.  5 
Henochs  geloof  geroemd  was.  Het  geloof  is  de  band 
der  gemeenschap  van  den  mensch  met  God  en  het  be- 
ginsel zijner  gehoorzaamheid  aan  hem. 

die  tot  God  komt,  t.  w.  om  met  hem  gemeen- 
schap te  hebben.    Vgl.  H.  VTI :  25 ,  X :  1. 

dat  hij  is,  of  werkelijk  bestaat,  leeft  en  werkt. 

voor  wie  hem  zoeken ,  d.  L  den  band  der  gemeen- 
schap met  hem  aanknoopen. 

een  belooner,  t.  w.  zoowel  van  de  werken  der 
liefde  als  van  het  geloof  des  harten. 

wordt,  ten  gevolge  van  hun  zoeken. 

7.  bevreesd  geworden,  t.  w.  voor  den  watervloed, 
die  weldra  komen  zon.  Zijne  vrees  was  het  bewijs  van 
zijn  geloof  aan  hetgeen  hem  van  godswege  was  bekend 
gemaakt.  And.  denken  aan  eerbiedige  vrees  voor  God, 
waaruit  zijne  gehoorzaamheid  voortvloeide. 

daardoor,  d.  i  door  het  geloof,  dat  hij  aan  den 
dag  legde.    And.  door  de  ark,  die  hij  bouwde. 

veroordeelde  hy  de  wereld,  d.  i.  stelde  hij  haar 
ongeloof  ten  toon.    Vgl  Matth.  XII :  41 ,  42. 

erfgenaam.    Zie  op  H.  1:2. 

der  gerechtigheid  naar  het  geloof,  d.  i.  der  ge- 
rechtigheid, die  langs  den  weg  des  geloofs  verkregen 
wordt.  Zij  wordt  hier  aan  Noach  toegekend,  evenals 
later  aan  Abraham  (Gen.  XV :  6) ,  vermoedelijk  omdat 
hij    in   de   Schrift  de  eerste  is,    die   een   rechtvaardige 


medeërfgenamen   van   dezelfde  belof- 

10.  te;  '  want  hij  verwachtte  de  stad, 
die  fundamenten  heeft,  welker  kun- 
stenaar   en   bouwmeester    God    is.  ' 

11.  Door  geloof  ontving  ook  Sara  zelve 
kracht  tot  grondlegging  van  een  ge- 
slacht, en  wel  boven  den  gezetten 
leeftijd ,  dewijl  zij  hem  getrouw  acht- 

12.  te,  die  het  beloofd  had.  '  Daarom 
zijn  er  ook  van  éénen,  en  dat  van 
eenen  verstorvene,  geboren,  gelijk  de 
sterren  des  hemels  in  menigte  en  als 
het  zand  aan  den  oever  der  zee,  dat 
ontelbaar  is. 

13.  In  geloof  zijn  deze  allen  gestor- 
ven, daar  zij  de  beloften  niet  ver- 
kregen, maar  ze  van  verre  gezien 
en  begroet,  en  beleden  hadden,  dat 
zij  vreemdelingen  en  bijwoners  waren 

14.  op  aarde;  '  want  die  zoo  iets  zeggen, 
leggen  aan  den  dag,  dat  zij  een  va- 

15.  derland  zoeken.  '  En  hadden  zij  ge- 
dacht aan  dat,  vanwaar  zij  waren 
uitgegaan ,  zij  zouden  gelegenheid  ge- 
had hebben,    om  terug  te   keeren. 

16.  Doch  nu  zijn  zij   begeerig  naar  een 


Vs.  IL  Gen.  XVII:  19,  XVIII:  10-15,  XXI.I, 
2.  —  Vs.  12.  Rom.  IV:  18-21;  Gen.  XXII:  17.  — 
Vs.  13.  Vs.  39;  Gen.  XXIII:  4,  XLVÜ:9.  —  Vs. 
16.  Vs.  10;  Exod.  III:  6;  Matth.  XXII:  32. 


wordt  genoemd  (Gen.  VI :  9,  vgL  Ezech.  XTV :  14, 20). 
9.  een  bijwoner  enz.  Vgl.  Ef.  11:19.  Er  be- 
hoorde geloof  toe,  om,  terwijl  zij  vele  jaren  lang  als 
vreemdelingen  onder  tenten  moesten  omzwerven  in  Ka- 
na&n,  dat  land  evenwel  als  het  land  te  beschouwen, 
waarvan  het  bezit  hun  door  God  was  toegezegd. 

•  met  Izaak  enz.,  d.  i.  evenals  later  Izaak  enz. 

10.  die  fundamenten  heeft,  (L  i.  niet  wankelbaar  en 
bewegelijk,  gelijk  tenten  (vs,  9),  maar  vast  en  duur- 
zaam (vgl.  H.  XIII :  14).  Bedoeld  wordt  het  hemel- 
sche  Jeruzalem.    Vgl.  Gal.  IV :  26. 

11.  ook  Sara  zelve,  hoewel  eerst  ongeloovig  (Ges. 
XVIII :  12). 

een  geslacht.     Gr.  een  zaad,   d.  i»  eene  nakome- 
lingschap (vgl.  vs.  12 ,  18). 

en  dat.     Gew.  t.  en  baarde. 

12.  éénen,  d.  i.  Abraham. 
verstorvene,  d.  i.  afgeleefde. 
geboren,  t.  w.  uit  Sara  (vs.  11). 

18.  deze  allen,  t.  w.  de  aartsvaders,  van  Abraham 
af  (vs.  8).    VgL  vs.  15. 

de  beloften,  d.  i.  de  vervulling  der  beloften,  die 
zij  van  God  ontvangen  hadden. 

gezien.     Gew.  t.  gezien  en  geloofd, 
beleden  hadden,   gedurende    hun   aardsche  leven. 
Zie  Gen.  XXm :  4 ,  XL VII :  9. 

14.  zoo  iets  zeggen,  d.  i.  zich  vreemdelingen  en  bij- 
woners noemen  (vs.  13). 

16.  De  zin  is:  Daar  zij,  zonder  naar  hun  voorma- 
lig vaderland  terug  te  keeren,  zich  vreemdelingen  ble- 
ven noemen,  toonen  zij  daardoor,  dat  zij  enz. 


481 


AAN  DE  HEBftEËRS; 


Hoofdst.  XI. 


beter,  dat  is,  een  hemelsch.  Daarom 
schaamt  God  zich  hunner  niet,  om 
hun  God  genoemd  te  worden;  want 
hij  heeft  hun  eene  stad  bereid. 

17.  Door  geloof  heeft  Abraham,  toen 
hij  beproefd  werd,  Izaak  ten  offer 
gebracht;  en  hij,  die  de  beloften 
ontvangen  had,    bracht  zijnen  eenig- 

18. geborene  ten  offer,  '  van  wien  ge- 
zegd was:     In  Izaak  zal   u  het 

19. zaad  genoemd  worden;  '  want 
hij  rekende,  dat  God  machtig  was, 
om  ook  uit  de  dooden  op  te  wekken, 
vanwaar  hij   hem   ook  Bij   gelijkenis 

20.  wedergekregen  heeft.  '  Door  geloof 
zegende   Izaak  Jakob   en   Ezau    ook 

21.  aangaande  het  toekomende.  '  Door  ge- 
loof zegende  Jakob  bij  zijn  sterven 
elk  der  zonen  van  Jozef,  en  aanbad 
hij,    leunende    op    het  bovenste  van 

22.  zijnen  staf.  '  Door  geloof  gedacht 
Jozef  bij  zijn  einde  aan  den  uittocht 
der  kinderen  Israëls ,  en  gaf  hij  bevel 
aangaande  zijn  gebeente. 

23.  Door  geloof  werd  Mozes,  toen  hij 
geboren  was ,  drie  maanden  lang  door 


Va.  17-19.  Gen.  XXII:  1-12;  Jac.  11:21.  — 
Va.  18.  Gen.  XXI :  12;  Rom.  IX :  7.  —  Vs.  20.  Gen. 
XXVII:  27-29,  37-40.  —  Vs.  SUL  Gen.  XLVIII: 
15-20,  XLVII :  81. 


16.  schaamt  ..tich..  niet.     Zie  op  H.  II :  11. 
eene  stad    Vgl.  vs.  10. 

17.  de  beloften  ontvangen.  And.  de  beloften  geloo- 
vig  aangenomen.  Bedoeld  worden  die  beloften,  voor 
welker  vervulling  het  leven  en  behoud  van  Izaak  on- 
misbaar was  (tb.  18). 

18.  In  Itaak  —  genoemd  worden ,  ii.  In  Iza&k  zal 
het  zaad,  hetwelk  uwe  nakomelingschap  bij  uitnemend- 
heid aal  lijn,  zijn  oorsprong  en  grond  hebben. 

19.  vanwaar,  d.  i.  uit  de  dooden  (vs.  18).  And. 
weshahe. 

by  aelykenis,  d.  i.  vergelijkenderwijs,  of  om 
ioo  te  spreken.  Voor  Abraham  was  Izaak,  toen  hij 
op  het  altaar  lag,  als  't  ware  reeds  gestorven. 

20.  ook  aangaande  het  toekomende.  Juist  hieruit, 
dat  de  zegen  daarover  liep,  bleek  Izaaka  geloof.  Gew. 
t.  aangaande  het  toekomende. 

21.  elk  der  tonen  van' Jozef ,  daarbij,  evenals  Izaak 
(va.  20),  den  jongsten  (Ephraïin)  stellende  boven  den 
oudsten  (Manasse). 

aanbad  —  Haf.  Woorden,  ontleend  aan  de 
griekache  vertaling  van  Gen.  XLVII :  31 ,  waar  in  het 
oorspronkelijke  staat,  dat  Israël  tich  boog  aan  het 
hoofdeinde  van  hei  bed,  en  hier  gebezigd  ten  proeve 
van  Jakobs  geloof,  in  zooverre  hij,  hoe  verzwakt  ook, 
nog  vasthield  aan  God. 

22.  Door  geloof  enz.  Zóó  namelijk  toonde  Jozef 
öjn  vast  geloof  aan  de  vervulling  van  Gods  beloften. 

23.  dewb'l  —  schoon  was.  Zij  konden  daardoor  te 
minder  besluiten,  om  het  weg  te  doen,  en  vermoedden, 


zijne  onders  verborgen,  dewijl  zij 
zagen,  dat  het  kind  schoon  was,  en 
zij  het  gebod  des  konings  niet  vrees- 

24.  den.  '  Door  geloof  weigerde  Mozes , 
groot  geworden,  een  zoon   van   Phar 

25.  rao's  dochter  te  heeten ,  '  en  verkoos 
hij  liever  met  het  volk  Gods  mis- 
handeld te  worden,  dan  een  tijdelijk 

26.  genot  der  zonde  te  hebben,  '  daar 
hij  den  smaad  van  Christus  voor 
grooteren  rijkdom  hield  dan  de  schat- 
ten van  Egypte;  want  hij  zag  op  de 

27.  belooning.  '  Door  geloof  verliet  hij 
Egypte,  zonder  den  toorn  des  ko- 
nings te  vreezen;  want  daar  hij  den 
Onzienlijke  als  't  ware  zag,  hield  hij 

28.  vol.  '  Door  geloof  verordende  hij  het 
Pascha  en  de  bestrijking  met  het  bloed , 
opdat  de  verderver  hunne  eerstgebo- 

29.  renen  niet  zou  aanraken.  '  Dcor  ge- 
loof gingen  zij  de  Boode  Zee  door 
als  over  droog  land ,  terwijl  de  Egyp- 
tenaren,    toen   zij    er    de   proef   van 

30.  namen,  verdronken.  '  Door  geloof 
vielen  de  muren  van  Jericho,  nadat 
zij   zeven   dagen   lang   waren    omge- 


Vs.  22.  Gen.  L:  24.  —  Vs.  23.  Exod.  II:  2;  Hand. 
VII:  20.  —  Vs.  26.  H.  XIII:  13;  KoL  1:24.  —  Vs. 
28.  Exod.  XII:  21-23.  —  Vs.  29.  Exod.  XIV: 
21-29.  —  Vs.  80.  Joz.  VI :  20. 


dat  het  wellicht  tot  wat  groots  bestemd  was. 

23.  hei  gebod  de*  koning»,  om  al  de  jongskens,  die 
geboren  werden,  weg  te  doen. 

24.  weigerde,  <L  i.  versmaadde  het  schijnbare  voor- 
recht. 

25.  genot  der  tonde,  d.  i.  der  vermaken  en  der 
weelde  van  het  egyptische  hof,  hier  tonde  genoemd, 
omdat  Mozes  die  niet  genieten  kon,  zonder  ontrouw  te 
worden  aan  het  volk  Gods,  waartoe  hij  behoorde.  VgL 
H.  111:12,13,  X:26. 

26.  den  smaad  van  Christus,  d.  L  een  smaad,  ge- 
lijk aan  dien,  welken  Christus  droeg  (vgl.  2  Kor.  1 : 5). 
Mozes  zoowel  als  Christus  leed  dien  smaad  voor  de 
eer  van  God  en  het  heil  des  volks.  De  uitdrukking  is 
gekozen  met  het  oog  op  den  smaad,  dien  de  toenmalige 
christenen  om  Christus*  wil  te  dragen  hadden  (H.  X: 
32-34). 

van  "Egypte.     Gew.  t.  in  Egypte, 
de  belooning.    VgL  H.  X :  35. 

27.  verliet  hy  Egypte.  Bit  schijnt  te  doelen  op  den 
uittocht  uit  Egypte  aan  het  hoofd  des  volks,  of  wel 
op  het  plan  daartoe,  door  Mozes  opgevat  en  uitgevoerd , 
trots  allen  tegenstand  en  toorn  van  Pharao.  Daarvan 
worden  dan  vs.  28,29  nog  een  paar  opmerkelijke  bij- 
zonderheden  vermeld.    And.   denken   aan   zijne    vlucht 

28.  de  bestrating,  t.  w.  van  de  zijposten  en  hoven- 
dorpels  van  de  huizen  der  Israëlieten. 

30.  Boor  geloof,  d.  L  Dewijl  er  vast  geloof  was  in 
i  de  Israëlieten  en  in  Jozua,  hun  aanvoerder. 

31" 


ftoofdst.  XI. 


DÉ  BRIEF 


482 


31.  gaan.  '  Door  geloof  kwam  Rachab, 
de  hoer,  niet  met  de  ongehoorzamen 
om,  daar  zij  de  verspieders  had  op- 
genomen met  vrede. 

32.  En  wat  zal  ik  nog  meer  zeggen? 
Want  de  tijd  zal  mij  tekortschieten 
bij  het  verhalen  van  Gideon,  van 
Barak  en  Simson  en  Jephta,  van 
David   en  Samuël  en  de  profeten,  ' 

33.  die  door  geloof  koninkrijken  ten  on- 
der brachten,  gerechtigheid  uitoefen- 
den, beloften  verkregen ,  leeuwenmui- 

34.  len  stopten ,  '  de  kracht  des  vuurs 
uitbluschten ,  de  scherpte  des  zwaards 
ontvloden ,  kracht  verkregen  uit  zwak- 
heid, sterk  werden  in  den  oorlog, 
heirlegers   van   vreemden  deden   wij- 

35.  ken.  '  Vrouwen  bekwamen  hare  doo- 
den  door  opstanding  weder.   Anderen 


Vb.  81.  Joz.  VI  :  23,  II  :  1-16;  Jac.  II  :  25; 
Matth.  XXI:  32,  83.  —  Vs.  32.  Richt.  VI-  VIII, 
IV,  XI.  —  Vs.  83.  Dan.  VI.  —  Vs.  34.  Dan.  III; 
1  Kon.  XIX;  2  Kon.  VI:  31;  Richt.  XVI:  28-80;  2 
Kon.  XX:  1-11. 


31.  Door  geloof  enz.  Rachab  hield  zich  overtuigd, 
dat  de  God  Tan  Israël  zijn  volk  in  het  bezit  zou  stel- 
len van  het  beloofde  land. 

de  hoer.  Deze  bijnaam,  dien  Rachab  draagt  in 
het  O.  T.,  wordt  hier  aan  haren  naam  toegevoegd,  om 
de  kracht  des  geloofs  te  sterker  te  doen  uitkomen ,  daar 
het  zelfs  zulk  eene  vrouw  tot  God  kon  brengen.  VgL 
Jac.  11:26. 

de  ongehoorzamen,  d.  i.  de  overige  inwoners  van 
Jericho,  die  tegenstand  boden  aan  Gods  volk  en  daar- 
door ongehoorzaam  waren  aan  God  zelven. 

32.  Samuel.  Na  David  vermeld,  omdat  hij  mede 
behoort  tot  de  profeten. 

33.  koninkrijken  ten  onder  brachten.  Dit  geldt  b.  v. 
van  Gideon,  en  vooral  van  David. 

gerechtigheid  uitoefenden ,  d.  i.  het  rechtspraken 
en  handhaafden,  zooals  de  richters,  David,  Salomo  enz. 
And.  deugd  beoefenden. 

beloften  (zie  op  vs.  13)  verkregen ,  zooals  Gideon, 
David  enz. 

teeuwenmuilen  Hopten.  Dit  deden  Simson,  Da- 
vid, Daniël. 

34.  de  kracht  —  uitbluschten ,  zooals  van  de  drie 
vrienden  van  Daniël  verhaald  wordt. 

de  scherpte  —  ontvloden,  zooals  David  meerma- 
len, Elia,  Eliza  en  anderen. 

kracht  —  zwakheid.  Dit  kan  op  Simson  zien, 
en  ook  op  Hizkfa. 

sterk  werden  —  wyken,  b.  v.  de  makkabeeuwsche 
helden. 

85.    Vrouwen  —  voeder.     Zooals  de  weduwe  te  Zar- 
fat,   ten   tijde   van   Elia,    en  de  Sunamietische,  in  de 
.  dagen  van  Eliza. 

Anderen  enz.  Hiermede  worden,  behalve  de  ne- 
gentigjarige Eleazar,  de  zeven  makkabeeuwsche  broeders 
bedoeld,  aan  wie,  evenals  aan  hunne  moeder,  door 
Antiochus  verlossing  werd  aangeboden,  onder  voorwaar- 
de van  ontrouw  aan  God,  doch  die  dit  aanbod  afwezen 
in  verwachting  van  eene  betere  opstanding,  dan  zij  door 


werden  uitgerekt,  zonder  de  verlos- 
sing aan  te  nemen,  opdat  zij  eene 
betere  opstanding  mochten  verkrijgen. ' 

36.  Weer  anderen  ondergingen  bespotting 
en  geeseling,   ja  ook  banden  en  ge- 

37.  vangenis.  '  Er  werden  er  gesteenigd, 
middendoor  gezaagd,  met  het  zwaard 
ter  dood  gebracht.  Er  liepen  er  om 
in  schapevachten,  in  gei  te  vellen,  die 
gebrek  leden,  die  verdrukt,  die  mis- 

38.  handeld  werden,  '  —  de  wereld  was 
hunner  niet  waardig  —  die  omdoolden 
in  woestijnen  en  gebergten  en  spe- 
lonken   en   de    kloven   der   aarde. 

39.  En  deze  allen,  die  door  het  geloof 
getuigenis  bekwamen ,  droegen  de  be- 

40.  lofte  niet  weg,  '  daar  God  voor  ons 
iets  beters  had  voorzien ,  opdat  zij  niet 
zonder  ons  zouden  volmaakt  worden. 


Vs.  35.  1  Kon.  XVII:  17-2*;  2  Kon.  IV:  18-37; 
2  Makk.  VI:  18-31,  VII.  —  Vs.  86.  Jer.  XXXVII: 
13-21.  —  Vs.  37.  2  Chron.  XXIV:  20,  21.  —  Vs. 
38.  1  Kon.  XIX:  9,  10.  —  Vs.  39.  Vs.  13. 


de    aangeboden    verlossing    zouden   verkregen  hebben, 
t.  w.  de  opstanding  ten  leven. 

36.  Ook  het  hier  vermelde  schijnt  op  het  makka- 
beeuwsche tijdvak  te  doelen. 

37.  gesteenigd,  zooals  Zacharfa,  de  zoon  vanJojada, 
en,  volgens  de  overlevering,  Jeremia. 

middendoor  gezaagd.  De  overlevering  bericht 
dit  van  Jezaja,  onder  Manasse.  De  gew.  t.  voegt  er 
bij:  verzocht  (t.  w.  tot  afval),  of  beproefd. 

met  het  zwaard  ter  dood  gebracht ,  zooals,  ten 
tijde  van  Elia,  vele  profeten  onder  Achab. 

Er  liepen  er  om  enz.,  d.  L  getroostten  zich  om 
des  geloofs  wil  allerlei  ontbering  en  lijden.  Zie  ook 
vs.  38. 

38.  de  wereld  —  waardig.  In  plaats  van  die  ge- 
loofshelden  wegens  hun  lijden  te  beklagen,  moet  men 
veeleer  de  zondige  wereld  beklagen,  aan  welke  zij  zich 
onttrokken,  omdat  zij  hen  niet  waardeeren  kon. 

39.  deze  allen,  t.  w.  de  van  vs.  4  af  genoemden. 
getuigenis  bekwamen,  d.   i.    in    de    Schrift,  van 

wege  hun  vast  vertrouwen   op   God  en  zijne   beloften, 
met  eere  vermeld  staan.     Zie  op  va.  2. 

droegen  de  belofte  niet  weg,  d.  i.  zijn  niet  ge- 
komen tot  het  genot  van  de  vervulling  der  hoogste  be- 
lofte van  God  (zie  op  vs.  13),  die  van  het  heil  ia 
Christus.  Er  waren  vs.  33  allerlei  beloften  van  ande- 
ren aard  bedoeld. 

40.  daar  Ood  —  had  voorzien,  d.  i.  daar  Gods 
Voorzienigheid  voor  ons,  christenen,  iets  beten  had 
bestemd,  dan  hun  te  beurt  vieL  De  volkomen  vervul • 
ling  toch  der  groote  belofte,  vs.  39  bedoeld,  was  thans 
nabij. 

opdat  *y  —  volmaakt  worden.  Het  doel  van  Godi 
beschikking  is,  blijkens  de  uitkomst,  onze  volmaküf 
(zie  op  H.  VII:  11),  ons  deelgenootschap  aan  het  heil 
in  Christus.  Ware  zijne  belofte  (vs.  39)  vroeger,  vóór 
onze  geboorte,  vervuld,  de  genoemde  geloofshelden wa- 
den haar  weggedragen  hebben  zonder  ons.  Thans  konen 
zij  niet  tot  dat  heu,  zonder  dat  wij  mede  daarin  deden. 


483 


AAN  DE  HEBREËES. 


Hoofdst.  XII. 


HOOFDSTUK  Xn. 

Vermaning  tot  rolharding,  met  het  oog  op  het  voor- 
beeld van  Jezus  (vs.  1—4),  en  tot  lijdzaamheid  onder 
de  vaderlijke  tuchtigingen  van  God  (vb.  5  —  11).  Op- 
wekking, om  niet  te  verflauwen  of  af  te  wijken  (vs. 
12—17),  aangedrongen  door  de  voorstelling  van  de 
heerlijkheid  des  N.  Verbonds  (vs.  18-24),  hetwelk 
onvergankelijk  is  (va.  25—29). 

1.  Derhalve  laat  ook  ons,  daar  wij 
zoo  groot  eene  wolk  van  getuigen 
rondom  ons  hebben,  allen  last  en  de 
licht  belemmerende  zonde  afleggen 
en  met  volharding  den  wedloop,   die 

2. ons  is  voorgesteld,  loopen,  '  ziende 
op  den  aanvanger  en  voleinder  des 
geloofc,  Jezus,  die,  om  de  vreugde, 
hem  voorgesteld,  het  kruis  heeft  ver- 
dragen, met  verachting  der  schande, 
en  zich  gezet  heeft  aan  de  rechterhand 

8.  van  den  troon  Gods.  '  Houdt  toch 
hem  voor  oogen,  die  van  de  zonda- 
ren zoodanige  tegenspraak  tegen  zich 
verdragen  heeft,  opdat  gij  niet  moe- 


VtLl  Kor.  IX  :  24;  2  Tim.  IV:7,  8.  —  Vs.  2. 
H.  1:3,  11:9,  10,  VIII:1;  Luc  XXIV:26. 


1.  zoo  groot  eene  wolk  van  getuigen,  d.  i.  zoo 
groote  schaar  of  dichte  drom  van  geloofshelden,  die  door 
kon  doorluchtig  voorbeeld  getuigenis  hebben  afgelegd 
uagaande  de  waarde  en  kracht  des  geloofs.  In  H.  XI 
opgenoemd,  vormen  zij  als  't  ware  eene  beeldengalerij, 
uet  ongelijk  aan  die  der  overwinnaars  in  de  grieksche 
•pelen,  die  te  Olympia  en  elders  tot  aanmoediging  der 
strijders  was  ten  toon  gesteld.  And.  vatten  getuigen  op 
in  den  zin  van  toeschouwers,  alsof  die  geloofshelden 
op  onzen  wedstrijd  belangstellend  nederzien. 

aJUggen  allen  last.  Evenals  de  kampvechters  of 
wedloopers  alles  aflegden,  wat  hen  hinderen  kon,  zoo- 
dat rij  bijkans  geheel  naakt  waren.  In  't  bijzonder 
moesten  de  hebreenwsche  christenen  van  hunne  gehecht- 
heid aan  de  inzettingen  en  gebruiken  van  den  mozaï- 
sehen  eeredienst,  die  zij  nog  bleven  onderhouden,  ge- 
heel afstand  doen. 

de  licht  belemmerende  sonde,  d.  i.  die  ons,  even- 
als een  laag  nederhangend  kleed,  in  het  voortgaan  hin- 
dert. Bedoeld  schijnt  vooral  de  zonde  van  afval  en 
terugkeer  tot  het  Jodendom. 

den  wedloop.    Zie  op  Hand.  XX :  24. 

die  ons  is  voorgesteld.  Be  loopbaan  ligt  daar 
róör  ons,  en  wij  zijn  haar  aanvankelijk  ingetreden. 

2.  op  den  aanoanger  —  des  geloofs,  d.  i.  op 
hem,  die  door  hetgeen  hij  geweest  is,  gedaan  heeft 
en  nog  doet,  het  geloof  in  ons  doet  ontkiemen,  aan- 
kweekt en  tot  volkomenheid  brengt  Met  het  oog 
op  hem  kan  het  ons  aan  kracht  tot  volharding  niet 
ontbreken.  VgL  op  H.  II :  10.  And.  op  den  oversten 
leidsman  en  voleinder  des  geloofs,  d.  i.  op  hem,  die 
ons  in  de  beoefening  des  geloofs  is  voorgegaan  en  haar 
in  zich  zelven  tot  volkomenheid  gebracht  heeft 

om  de  vreugde,  hem  voorgesteld,  d.  i.  om  het 
heerlijk  loon  te  verwerven,  dat  hij  na  volbrachten  strijd 
verwachten  mocht  in*  den  hemel.  VgL  H.  1:3,9, 
Pü.  11:10,  11.  Voor  de  wedloopers  lagen  de  beloo- 
ningen, den  overwinnaars  toegedacht,  aan  het  einde 
der  baan  op  sierlijke  tafels  te  prijken.     And.  in  plaats 


de  wordt  en  in  uwe  zielen  bezwijkt.  ' 

4.  Nog  hebt  gij  niet  ten  bloede  toe 
wederstaan  in   uw   strijden  tegen  de 

5.  zonde;  '  en  gij  hebt  de  vermaning 
vergeten,  die  u  als  zonen  toespreekt: 
Mijn  zoon!  acht  de  tuchtiging 
des  Heeren  niet  gering,  en 
bezwijk  niet,  als  gij  door  hem 

6. bestraft  wordt;  '  want  dien  de 
Heer  liefheeft,  tuchtigt  hij, 
en   hij   geeselt  iederen   zoon, 

7.  dien  hij  aanneemt.  '  Indien  gij 
tuchtiging  ondergaat,  zoo  gedraagt 
God  zich  jegens  u  als  jegens  zonen. 
Welke    zoon    toch    is   er,    dien   zijn 

8.  vader  niet  tuchtigt?  '  Maar  zijt  gij 
zonder  tuchtiging,  die  het  deel  van 
allen    geworden  is,   dan  zijt  gij  bas- 

9.  taarden ,  en  geen  zonen.  '  Verder ,  wij 
hadden  de  vaders  onzes  vleesches  wel 
tot  tuchtigers  en  ontzagen  hen:  zul- 
len wij  niet  veelmeer  aan  den  Va- 
der der  geesten  ons  onderwerpen  en 

Va.  5,  6.  Spreuk.  ni:ll,  12;  Openb.  111:19. 


van  de  vreugde,  hem  voorgesteld,  d.  i.  die  hij  vóór 
zijne  menschwording  in  den  hemel  genoot  en  had  kun- 
nen blijven  genieten. 

2.  der  schande,  aan  de  kruisstraf  verbonden. 

zich  gezet  —  troon  Oods.  Zie  op  Rora.  VIII :  34. 

3.  zoodanige  tegenspraak,  d.  i.  zóó  grooten  en  he- 
vigen  tegenstand. 

4f.  niet  ten  bloede  toe,  d.  i.  niet  zóó,  dat  gij,  om 
getrouw  te  blijven,  uw  bloed  hebt  moeten  storten  of 
den  marteldood  ondergaan,  gelijk  de  geloofshelden  des 
O.  Verbonds  en  ook  Christus  zelf. 

tegen  de  zonde,  d.  i.  tegen  het  gevaar  van  afval, 
waaraan  gij  blootstaat     Vgl.  op  vs.  1. 

5.  de  vermaning,  die,  daar  zij  u  zonen  noemt,  even 
vertroostend  als  ernstig  tot  u  spreekt. 

de  tuchtiging,  die,  door  middel  van  lijden  en 
beproeving,  uwe  opvoeding  en  zedelijke  verbetering  be- 
doelt. 

6.  De  zin  is:  Het  lijden,  dat  u  overkomt,  is  eene 
proeve  van  Gods  vaderlijke  liefde,  van  zijne  zorg  voor 
uwe  hoogste  belangen,     vgl.  vs.  7,  8. 

7.  Indien  —  ondergaat.  And  lez.  Ter  tuchtiging 
verdraagt  gy. 

niet  tuchtigt,  althans  niet  nu  en  dan. 

8.  van  allen,  t.  w.  van  alle  kinderen  Gods.  Be- 
doeld worden  vooral  de  H.  XI  genoemde  geloofshelden. 

bastaarden,  die,  als  buiten  huwelijk  verwekt, 
door  den  vader  niet  erkend  worden,  en  aan  wie  hij  zich 
dus  ook  niet  laat  gelegen  zijn. 

9.  de  vaders  onzes  vleesches,  d.  i.  onze  aardsche 
vaders,  door  wie  wij  het  tijdelijke  leven  ontvangen 
hebben,  en  die  zich  doorgaans  aaaxom  alleen  bekom- 
meren. 4 

den  Vader  der  geesten,  d.  i.  hem,  uit  wien  niet 
alleen  ons  ligchamelijk ,  maar  ook  ons  geestelijk  leven 
is,  die  ons  niet  slechts  voedt,  maar  ook  opvoedt  en 
vormt  naar  den  geest.  Zoo  wordt  God  Num.  XVI : 
22,  XXVII :  16  de  Vader  der  geesten  van  alle  vleesch 
genoemd. 


Hoofdst.  Xn. 


DE  BRIEF 


484 


10. leven?  '  Want  zij  tuchtigden  ons, 
voor  weinige  dagen,  naar  hun  goed- 
dunken; maar  hij  tuchtigt  ons  te 
onzen  nutte,  opdat  wij  zijner  heilig- 

11.  heid  deelachtig  worden.  '  Alle  tuchti- 
ging nu  schijnt,  als  zij  tegenwoordig 
ig,  geen  zaak  van  vreugde,  maar 
van  droefheid  te  zijn;  doch  later  le- 
vert zij  hun,  die  door  haar  geoefend 
zijn,  eene  vrucht  van  gerechtigheid 
op,  die  vrede  aanbrengt. 

12.  Daarom,  richt  de  verslapte 
handen  en   de    mat    geworden 

13. knieën  op,  '  en  maakt  rechte 
gangen  met  uwe  voeten,  opdat 
het   kreupele    niet   ontwricht,    maar 

14.  veeleer  genezen  worde.  '  Tracht  naar 
vrede  met  allen,  en  naar  de  heili- 
ging,    zonder    welke    niemand    den 

15.  Heer  zien  zal ;  '  en  ziet  toe ,  dat 
niet  iemand  verachtere  van  de  genade 
Gods,  dat  niet  eenige  wortel 
van    bitterheid     opschiete    en 


Vb.  10,  11.  1  Petr.  1:6,  7;  2  Kor.  IV:  17;  Rom. 
V:3-5,  VIII:18.  —  Va.  12.  Je*.  XXXV :  3.  — 
Vb.  18.  Spr.  IV:  26.  —  Vb.  14.  Rom.  XII:  18, 
X1V:19;  Matth.  V:9,  VII:23;  Openb.  XXI:29. 


9.   en   leven,   d.   L  en  daardoor  hei  ware,  eeuwige 
leven  deelachtig  worden.    VgL  H.  X:38,  39. 

10.  voor  weinige  dagen,  d.  i.  gedurende  den  korten 
tijd  onzer  kindschheid  en  onmondigheid. 

naar  hun  goeddunken,  d.  i.  niet  zonder  dwaling 
en  willekeur. 

te  onzen  nutte,  d.  i.  zoo  lang  en  zoo  vaak  ala 
hij  dit  voor  ons  wezenlijk  belang  noodig  acht. 

opdat  w\j  enz.,  d.  i.  opdat  wij  heilig  worden 
zonden,  gelijk  hij  heilig  is:  het  hoogste  doel,  dat  wij 
ons  kunnen  voorstellen. 

11.  Alle  tuchtiging,  t.  w.  door  God  over  ons  be- 
schikt. Van  de  vaak  willekeurige  bestraffing  onzer 
aardsche  vaders  (vb.  9,  10)  is  hier  geen  sprake  meer. 

geoefend,  d.  i.  tot  verbetering  geleid. 
vrucht  van  gerechüqheid.    Bedoeld  wordt  de  ge- 
rechtigheid of  zedelijke  volkomenheid  als  vrucht. 

12.  Met  toespeling  op  de  beeldspraak,  aan  den  wed- 
loop (vb.  1)  ontleend,  volgt  hier  eene  vernieuwde  waar- 
schuwing tegen  afval,  op  grond  van  het  gezegde  over 
de  beproevingen  (vs.  4—11). 

13.  rechte  gangen.  De  wedlooper,  die  ter  zijde  uit- 
week, kon  het  doel  niet  tijdig  bereiken. 

opdat  het  kreupele  enz.,  d.  i.  opdat  de  kreupelen 
of  zwakken  onder  u,  die  als  op  twee  gedachten  hinken 
(vgL  1  Kon.  XVIII:  21),  niet  afvallen  of  bezwijken, 
maar  staande  blijven  en  door  oefening  en  inspanning 
leeren  voortgaan  op  den  goeden  weg. 

14.  den  Heer,  d.  i.  Christus,  bij  zijne  aanstaande 
wederkomst  (H.  IX:  28).    And.  God  (vs.  6,  6). 

15.  verachtere  van  de  genade  God*,  d.  i.  door  zij- 
nen zondigen  wandel  allengs  ontrouw  worde  aan  het 
christendom.    Vgl.  H.  IV  :1. 

eenige  wortel  van  bitterheid,  d.  i  eenig  verbor- 
gen beginsel  des  kwaads,  dat,  als  het  zich  ontwikkelt, 


onrast  verwekke  en  door  haar  velen 

16.  besmet  worden;  '  dat  niet  iemand 
een  hoereerder  zij  of  onheilige,  ge- 
lijk Ezau,  die  voor  ééne  spijze  zijn 
recht   van    eerstgeboorte    verkocht. 

17.  Want  gij  weet,  dat  hij  ook  daarna, 
toen  hij  den  zegen  wilde  beërven, 
verworpen  werd;  want  hij  vond  geen 
plaats  voor  berouw,  hoewel  hij  dien 
zegen  met  tranen  zocht. 

18.  Want  gij  zijt  niet  toegetreden  tot 
een  tastbaren  berg ,  en  brandend  vuur , 
en  donkerheid,  en  duisternis,  enon- 

19.  weder,  '  en  bazuingeklank ,  en  geluid 
van  woorden,  welks  hoorders  baden, 
dat  er  hun  geen   woord  mocht  wor- 

20.  den  bijgevoegd;  '  want  zij  konden 
het  gebod  niet  verdragen:  Ook  in- 
dien een  dier  den  berg  aan- 
raakt, zal  het  gesteenigd  wor- 

21.  den.  'En  —  zóó  vreeselijk  was  het- 
geen er  verscheen  —  Mozes  zeide: 
Ik  ben  versehrikt   en  beven- 


Vs.  15.  H.  X:24,  25;  Deut.  XXIX :  18.  —  Va. 
16,  17.  Gen.  XXV:  33,  XXVII:  37.  —  Vs.  18-29. 
H.  X.-26-31.  —  .Vs.  18-21.  Deut.  IV:  11,  IS; 
ExodL  XX:  18,  19»  XIX:  12,  13;  Deut  IX:  19. 


bittere  vruchten  voortbrengt. 

15.  onrust  verwekke,  t.  w.  in  de  gemeente. 

16.  een  hoereerder,  <L  i.  in  den  theokratisehen  sin 
des  O.  T.,  een  afvallige  afgodendienaar  (vgL  op  Matth. 
XII :  39).  Tegen  hoererij  in  eigenlijken  sin  wordt  ge- 
waarschuwd H.  XIII :  4. 

gelijk  Esau,  die  enz.  Zóó  deden  de  christenen, 
de  eerstgeborenen  des  N.  V.  (vs.  23),  als  zij  door  on- 
trouw aan  Christus  voor  het  genot  van  rust  en  vrede 
met  hunne  volksgenooten  hunne  christelijke  voorrechtei 
lichtvaardig  prijsgaven. 

17.  den  tegen,  aan  de  eerstgeboorte  verbonden. 
verworpen   werd,   daar  de  zegen,  aan  Jakob  ge- 
schonken, niet  werd  teruggenomen.   Zoo 'souden  ook  d« 
afvallige  christenen  hunne  versmade  voorrechten  nimmer 
kunnen  terugontvangen.    VgL  H.  VI:  4— 6,  X:29. 

hy  vond  —  berouw,  <L  L  zün  berouw  kwam  te 
laat  en  was  vruchteloos.  And.  verklaren:  Het  gelukte 
hem  niet,  bij  lijnen  vader  verandering  van  sin  teweeg 
te  brengen. 

dien  tegen.  Gr.  dien.  And.  het,  t  w.  het  beren*. 
18—24.  Men  vindt  hier,  evenals  H.  11:2—4,  I 
28,29,  maar  op  meer  sierlijken  trant  en  breedspraki- 
ger,  eene  vergelijking  tusschen  het  O.  en  N.  Verbond, 
ten  einde,  op  grond  van  het  hemelsbreed  verschil,  wat 
aard  en  strekking  betreft,  de  hooge  voortreneujkbeïd 
der  nieuwe  bedeeling  sterk  te  doen  uitkomen  en  daar- 
door af  te  schrikken  van  gevreesden  afvaL 

18.  gy  tyt  niet  toegetreden,  t  w.  toen  gij  tot  het 
christendom  overgingt  De  majesteit  der  wetgeving  op 
Sinai  wordt  hier,  vs.  18—21,  afgemaaid  met  treksm, 
uit  het  mozaïsche  verhaal  genomen. 

brandend  vuur.    And.  brandende  door  vuur. 
20.   gesteenigd.    Gew.  t  gesteenigd  of  met  emfijl 
doorschoten. 


485 


AAN  DE  HEBREËRS. 


Hoofdst.  XH. 


22.de.  '  Maar  gij  zijt  toegetreden  tot 
den  berg  Sion  en  de  stad  des  leven- 
den Gods,  het  hemelsche  Jeruzalem, 
en  tot  de  duizenden  van  engelen,  ' 

23. eene  gansche  vergadering,  en  tot  de 
.  gemeente  der  eerstgeborenen,  die  op- 
geschreven zijn  in  de  hemelen,  en 
tot  den  rechter  van  allen,  God,  en 
tot   de    geesten   der   rechtvaardigen, 

24.  die  volmaakt  zijn  geworden ,  '  en  tot 
den  Middelaar  eens  nieuwen  verbonda , 
Jezus,  en  tot  het  bloed  der  bespren- 
ging,  'twelk  iets  beters  spreekt,  dan 
dat  van  Abel. 

25.  Ziet  toe ,  dat  gij  hem ,  die  spreekt , 
niet  verwerpt.  Want  indien  zij  niet 
ontkomen  zijn,  welke  hem  verwier- 
pen ,  die  op  aarde  zijne  godspraken 
gaf ,  veel  minder  wij ,  als  wij  ons  van 
hem   afkeeren,    die   uit   de  hemelen 

26. spreekt;  '  wiens  stem  toen  de  aarde 
bewogen  heeft,  maar  die  nu  heeft 
beloofd,  zeggende:  Nog  éénmaal 
zal    ik   schudden   niet   alleen 


Vs.  22,  23.  Openb.  XIV  :1,  111:1»,  XXI:»,  10; 
GaL  17:26;  Luc  X:20.  —  Vs.  24.  H.  XI:4;  1 
Petr.  1:2;  Gen.  1V:10.  —  Vs.  26.  H.  II:»,  3. 


22.  gj§  zyt  toegetreden.  Zie  op  vs.  18.  De  inner- 
lijke heerlijkheid  des  N.  Verbonds  wordt  ys.  22-24 
geteekend  met  trekken,  aan  Jeruzalem  ontleend. 

den  berg  Sion.  Tegenover  Sinai  (vs.  18)  is  de 
tempelberg,  waar  God  geacht  werd  te  wonen  en  van- 
waar het  beloofde  heil  zon  uitgaan,  het  zinnebeeld  van 
het  ware  godsrijk,  in  den  hemel  reeds  aanwezig.  Even- 
mo  is  de  stad  de»  levenden  Gods  (vgl.  H.  XI :  10)  het 
kmeUeke  Jerusalem. 

23.  eene  gansche  vergadering.  Nadere  omschrijving 
vu  hetgeen  vs.  22  voorafgaat:  de  duisenden  van  engelen. 

der  eerstgeborenen,  d.  i.  dergenen,  die  uit  de 
volgelingen  van  Jezus,  eerder  dan  anderen,  reeds  bur- 
gen van  het  godsrijk  geworden  zijn,  alsof  zij  eerstge- 
boren zonen  van  God  waren  (vgl.  Hom.  VIII :  29). 

die  opgeschreven  syn  in  de  hemelen,  d.  L  reeds 
ils  werkelijke  burgers  op  de  registers  van  den  hemel 
rtasn.    Vgl.  op  Luc  X  :  20,  FiL  IV :  3. 

den  rechter  van  allen,  God.  And.  den  rechter, 
&  Ood  is  van  allen. 

de  geesten,  van  het  aardsche  ligchaam  ontbonden. 
Vgl  1  Petr.  111:19. 

der  rechtvaardigen,  die  volmaakt  syn  geworden, 
i  L  der  geloofshelden  van  het  O.  Verbond,  die  thans, 
ooblapen  zijnde,  den  staat  der  volkomenheid  door  Chris- 
tu  bereikt  hebben  (vgl.  H.  XI :  39 ,  40). 

24.  het  bloed  der  besprenging,  d.  i  het  bloed  van 
Christus,  dat  hen,  die  gelooven,  ontzondigt.  VgL  op 
H.  X .-  22. 

iets  beters   —    Abel.    Het   onschuldig  vergoten 
bloed  van  Abel  riep  om   wraak   tegen  den  moordenaar 
(Oen,  IV :  10) ;    dat   van   Christus  daarentegen  verkon- 
digt vergeving  aan  allen. 
24.  dan  dat  van  Abel.    And.  dan  Abel,  met  terug- 


de   aarde,    maar   ook   den   he- 

27.  mei.  '  Dit  nog  éénmaal  nn  duidt 
de  verandering  van  het  bewegelijke 
aan,  als  gemaakt  geworden,  opdat 
't  geen  niet  bewegelijk  is  blijven  zou.  ' 

28.  Daarom,  dewijl  wij  een  onbewegelijk 
koninkrijk  ontvangen,  laat  ons  dank- 
baarheid bewijzen  en  door  haar  God 
welbehagelijk  dienen  met  eerbied  en 

29.  vreeze.  '  Want  ook  onze  God  is 
een  verterend  vuur. 

HOOFDSTUK  XTII. 


Opwekking  tot  broederlijke  liefde  (vs.  1—3),  huwe- 
lijkstrouw (vs.  4),  vergenoegdheid  (vs.  5,  6),  getrouw- 
heid aan  het  christendom  (vs.  7—15),  milddadigheid 
(vs.  16).  Vermaning,  om  de  voorgangers  te  eeren  en 
voor  den  schrijver  te  bidden  (vs.  17—19).  Zegenwen- 
schen  en  berichten  (ys.  20-25). 


1,2.    De  broederliefde  blij  vel  '  Vergeet 

de  gastvrijheid  niet;   want  door  deze 

hebben   sommigen  onwetend  engelen 

8.  geherbergd.  '   Gedenkt    de   gevange- 


Vs.  26.  Hagg.  n:7.  —  Va.  29.  Deut  IV:24. 
Vs.   1.    Bom.    XII:  10.   —   Vs.   2.    Gen.   XVIII, 
XIX;  Bom.  XII:13.  —  Vs.  3.  H.  X:33,  84. 


slag  op  H.  XI:* 

25.  hem,  die  spreekt,  d.  I  God.     Vgl.  vs.  26,29. 
die  op   aarde   —    aaf,   d.  i.  God,   die  vroeger 

door  Mozes  tot  Israël  sprak. 

die  uit  de  hemelen  spreekt,  d.  L  God,  die  thans 
door  Christus,  den  uit  den  hemel  gezondene,  zijne 
stem  laat  hooren.    VgL  H.  1:1.    And.  Christus. 

26.  toen,  t.  w.  by  de  wetgeving  op  SinaL 

nu,  d.  i.  met  het  oog  op  den  tegenwoordigen 
tijd  en  de  aanstaande  groote  gebeurteniseen. 

27.  nog  éénmaal,  en  dus  later  niet  meer. 

het  bewegelijke,  d.  L  het  vergankelijke,  hetwelk, 
omdat  het  gemaakt  is,  aan  verandering  is  onderworpen. 
Bedoeld  wordt  de  tegenwoordige  orde  van  zaken  onder 
het  O.  Verbond.    VgL  H.  IX :  24. 

*t  geen  niet  bewegelijk  is,  (Li.  het  nieuwe  verbond 
of  hemelsche  Jeruzalem  (vs.  22,  H.  XI:  10),  de  toe- 
komende orde  van  zaken  (H.  II :  6),  de  nieuwe  hemel 
en  nieuwe  aarde  (2  Petr.  III :  13). 

28.  een  onbewegelijk  koninkrijk.    Zie  op  va.  27. 
ontvangen,   i.  w.   bij   de  aanstaande  wederkomst 

van  Christus  (H.  IX:  28,  X:37). 

dankbaarheid  bewyzen.  And.  de  genade  vast- 
houden. 

29.  De  zin  is:  Niet  minder  dan  de  God  des  O. 
Verbonds  is  onze  God  niet  enkel  een  God  van  ge- 
nade, maar  ook  van  wrake,  die  de  schuldige  over- 
treders op  geduchte  wyze  straft.  VgL  H.  11:3,  IV: 
1,  VI:4,  X:27-S1. 

1.  De  broederliefde.    Vgl.    2   Petr.  1 : 7.    Zie  ook 
op  H.  X:24. 

bfyve,  'd.  L  worde  bij  voortduring  door  u  beoe- 
fend.    Vgl.  H.  VI :  10,  X  :  33,  34. 

2.  sommigen,  zooals  Abraham  en  Lot. 


Hoofdst.  Xni. 


DE  BRIEF 


486 


nen,    als  medegevangenen;    hen,  die 
mishandeld  worden ,  als  die  zelve  ook 

4.  in  een  ligchaam  zijt.  '  Het  huwelijk 
zij  in  eere  bij  allen  en  het  bed  on- 
besmet; doch  hoereerders  en  overspe- 

5.  Iers  zal  God  oordeelen.  '  Weest  niet 
geldgierig  van  aard;  vergenoegt  u 
met  hetgeen  gij  hebt,  want  hij  heeft 
gezegd:  Ik  zal  u  niet  begeven, 
en    ik    zal   u    niet   verlaten; ' 

6.  zoodat  wij  met  goeden  moed  zeggen : 
De  Heer  is  mij  een  helper,  en 
ik  zal  niet  vreezen;  wat  zal 
een  mensch  mij  doen? 

7.  Gedenkt  uwe  voorgangers,  die  u 
het  woord  Gods  verkondigd  hebben; 
beschouwt   den  uitgang   van   hunnen 

8.  wandel,  en  volgt  hun  geloof  na.  '  Je- 
zus Christus  is  gisteren  en  heden  de- 

9.  zelfde  en  tot  in  eeuwigheid.  '  Laat  u 
niet  door  velerlei  en  vreemde  leeringen 
vervoeren;  want  het  is  goed,  dat  het 
hart  gesterkt  worde  door  genade ,  niet 
door  spijzen,  waarvan  zij,  die  er  in 
wandelden,  geen  nut  gehad  hebben.  ' 


Vs.  5.  1  Tim.  VI:  6-10;  Joz.  1:5.  —  Vs.  6.  Ps. 
CXVin:6.  —  Vs.  0.  H.  IX:  10;  Ef.  IV :  14.  — 
Va.  IL  Lev.  XVI:  27.  —  Vs.  12.  Joh.  XIX:  18.  — 
Vs.  13.  H.  XI :  26. 


3.  als  medegevangene* ,  d.  i.  u  als  in  hunne  plaats 
•tollende.     VgL  Matth.  XXV :  36. 

t*  een.  ligchaam  syt,  en  dos  niet  alleen  bloot- 
gesteld aan  het  gevaar  van  gelijke  mishandeling,  maar 
ook  in  staat,    om  u  te  verplaatsen  in  hunnen  toestand. 

4.  b\j  allen,  <L  i.  onder  alle  standen.  And.  in 
alles,  d.  i.  in  allen  opzichte. 

doek.     And.  les.  want. 

5.  hetgeen  gij  hebt.     And.  hetgeen  voorhanden  is. 

7.  uwe  voorgangers,  d.  i.  uwe  reeds  ontslapen  lee- 
raars (vs.  17 ,  24). 

8.  Be  sin  is:  Al  treden  uwe  voorgangers  af  (vs. 
7),  Jezus  Christus  blijft  altijd  dezelfde  in  zijne  macht, 
waarheid,  liefde  en  trouw. 

9.  vreemde  leeringen,  ontleend  aan  het  Jodendom 
en  daardoor  vreemd  aan  Jezus  Christus  en  zijn  evange- 
lie (vs.  8). 

vervoeren.     Gew.  t.  rondvoeren. 

door  genade,  t.  w.  van  God  in  Christus  geschon- 
ken.   Vgl.  H.  XII :  15. 

door  sjnjzen.  Bedoeld  zijn  offermaaltijden  (vs. 
10,  vgl.  H.  IX:  10)  en  andere  uitwendige  plechtighe- 
den van  den  joodschen  eeredienst,  waaraan  de  Hebreen 
nog  altijd  zeer  gehecht  waren. 

er  in  wandelden,  d.  i.  er  in  leefden,  zich  er 
mejde  bezig  hielden  en  er  hun  heil  van  verwachtten. 

10.  Hier  wordt  het  kruis  van  Christus  bedoeld, 
waarop  hij  zich  zelven  Gode  geofferd  heeft  (vs.  11 ,  12, 
vgl.  H.  IX :  14).  Be  offermaaltijd  der  christenen  nu 
bestaat  in  het  genot  van  het  heil,  door  het  offer  van 
Christus  aangebracht.  Aan  dat  heil  kunnen  zij  geen 
deel  hebben,  die  den  tabernakel  dienen,  d.  i.  die  nog 
van  harte  deelnemen  aan  de  joodsche  offermaaltijden 
(vs.  9)  of  tot  het  Jodendom  terugkeeren. 


10.  Wij  hebben  een  altaar,  waarvan  zij, 
die  den ' tabernakel  dienen,  niet  kun- 

11.  nen  eten.  '  Want  van  de  dieren, 
wier  bloed  door  den  hoogepriester  in 
het  heiligdom  gebracht  wordt,  van 
deze    worden    de  ligchamen  verbrand 

12.  buiten  de  legerplaats.  '  Daarom  heeft 
ook  Jezus,  opdat  hij  door  zijn  eigen 
bloed    het  volk  heiligen  zou,  buiten 

13.  de  poort  geleden.  '  Zoo  laat  ons  dan 
tot    hem    uitgaan    buiten    de   leger- 

14.  plaats ,  zijnen  smaad  dragende ;  '  want 
wij  hebben  hier  geen  blijvende  stad, 

15.  maar  zoeken  de  toekomende.  '  Laat 
ons  dan  door  hem  te  allen  tijde  Gode 
een  offer  des  lofe  brengen,  dat  is, 
de    vrucht    van    lippen,    die    zijnen 

16.  naam  belijden.  '  En  vergeet  de  wel- 
dadigheid en  mededeelzaamheid  niet; 
want  in  zulke  offers  heeft  God  be- 
hagen. 

17.  Weest  uwen  voorgangeren  gehoor- 
zaam en  onderdanig;  want  zij  waken 
over  uwe  zielen,  als  die  rekenschap 
geven  zullen ;  opdat  zij  dit  met  vreug- 


Vs.  14.  H.  X:84,  XI:  10,  14,  16,  XII: 22;  KL 
111:20.  —  Vs.  15.  1  Petr.  11:5;  Hoz.  XIV:3.  — 
Vs.  16.  Pil.  IV:  18.  —  Vs.  17.  1  Thees.  V:12,  13; 
Ezech.  111:17,  18. 


11.  wier  bloed.     Gew.  t,    wier   bloed  voor  de  sonde, 
gebracht  wordt,   t  w.    op  den  grooten  verzoen* 

dag.    VgL  H.  IX  :  12 ,  13. 

verbrand,  en  dus  niet  gegeten. 

builen  de  legerplaats,  t.  w.  der  Israëlieten  in 
de  woestijn.  Door  deze  zinnebeeldige  handeling  wer- 
den de  overblijfselen  van  het  zoenoffer  verwijderd  uit 
de  gemeenschap  des  volks. 

12.  heiligen  zou.     2£e  op  H.  II :  11. 

buiten  de  poort,  t,  w.  van  Jeruzalem,  de  toen- 
malige legerplaats  des  volks.  Uierdoor  wordt  aangeduid, 
dat  het  door  Jezus  gebrachte  offer  in  geen  betrekking 
staat  tot  het  Jodendom. 

13.  tot  kern  —  legerplaats,  d.  i.  voor  goed  het  Joden- 
dom vaarwelzeggen,  om  alleen  bij  hem  ons  heil  te  zoeken. 

zijnen  smaad  dragende,  d.  i.  den  smaad  ons  ge- 
troostende, die  ons  om  zijnentwil  wordt  aangedaan. 
Vgl.  H.  XI:  26. 

14.  geen  bfyvende  stad,  zooals  de  Joden  in  hun  Je- 
ruzalem meenden  te  bezitten. 

zoeken  de  toekomende,  d.  L  onze  verwachting 
strekt  zich  uit  naar  het  heraelsche  Jeruzalem  (H.  XII: 
22),  dat  blijft.    VgL  H.  XI :  10,14, 18,  XII:27,2&. 

15.  door  hem,    d.    i.    door   Jezus,    die   zich  zefren 
voor  ons  geofferd  heeft  (vs.  12). 

de  vrucht  van  lippen  enz.,  d.  i.  bestaande  in 
woorden,  opgeweld  uit  het  dankbaar  en  geloovig  hart, 
die  aan  God  de  eere  geven  en  het  bewijs  opleveren, 
dat  wij  met  vrijmoedigheid  voor  hem  durven  uitko- 
men.   Zie   Ps.   L:14,   23,  LXIX  :  31,  32,  CXVI: 

16.  vergeet  —  niet,  d.  i.  vergeet  niet  bij  het  woord 
(vs.  15)  ook  de  daad  te  voegen. 

17.  dit,  t.  w.  het  waken  over  uwe  zielen. 


487 


AAN  DE  HEBREËBS. 


Hoofdst.  xm. 


de  mogen  doen,  en  niet  al  zuchten- 
18.de;  want  dit  is  u  niet  nuttig.  '  Bidt 
voor  ons ;  want  wij  zijn  er  van  over- 
tuigd, dat  wij  een  goed  geweten  heb- 
ben,   daar   wij    in    alles  goed  willen 

19.  wandelen.  '  En  te  meer  verzoek  ik  u 
dit  te  doen,  opdat  ik  te  spoediger  u 
moge  wedergegeven  worden. 

20.  De  God  nu  des  vredes,  die  den 
grooten  Herder  der  schapen,  groot 
door  het  bloed  eens  eeuwigen  ver- 
bonds,    onzen    Heer    Jezus,    uit   de 

21.dooden  heeft  wedergebracht,  '  vol- 
make    u    in    alle  goed   werk  tot  het 


Vs.  10.  Phü.  22.  —  Vs.  20,  21.   1  Thess.  V :  28. 


18.  voor  ons.  De  schrijver  bedoelt  cich  zelven  (vs. 
19)  en  moet  aan  zijne  lezers  van  nabij  bekend  zijn 
geweest  (vs.  19 ,  23). 

zijn  er  van  overtuigd  enz.  Het  schijnt,  dat  hun 
omtrent  hem  min  gunstige  geruchten  ter  oore  gekomen 
varen  of  komen  konden.     Gew.  t.  vertrouwen  enz. 

19.  v  moge  wedergegeven  worden,  d.  i.  door  Gods 
beschikking  tot  u  moge  wederkeeren  (vgl.  vs.  23).  Hij 
was  dus  vroeger  onder  hen  werkzaam  geweest  en  thans 
verhinderd  tot  hen  te  komen. 

30.  groot  —  verbond»,  d.  i.  die  door  het  bloed,  dat 
Iqj  tot  inwijding  van  een  nieuw  verbond  voor  zijne 
schapen  gestort  heeft  (H.  IX:  12),  de  herder  bij  uit- 
nemendheid (vgl.  H.  II :  10,  IV :  14)  geworden  is.  Vgl. 
Hand.  XX: 28. 

groot.     Dit  woord  is  hier  ingevuld. 


doen  van  zijnen  wil,  en  werke  in  u 
hetgeen  hem  welbehagelijk  is ,  door 
Jezus  Christus.  Hem  zij  de  heerlijk- 
heid tot  in  eeuwigheid!     Amen. 

22.  Ik  bid  u,  broeders!  verdraagt  het 
woord  der  vermaning;  want  ik  heb 
u    ook    maar    kortelijk    geschreven.  ' 

23.  Weet,  dat  onze  broeder  Timótheüs 
losgelaten  is ,  met  wien ,  zoo  hij  spoe- 
dig  komen    mocht,    ik  u  zien  zal.  ' 

24.  Groet  al  uwe  voorgangers  en  al  de 
heiligen.  U  groeten  die  van  Italië 
zijn. 

25.  De  genade  zij  met  u  allen!  Amen. 


Vs.  20.  H.  IX ;  12;  1  Petr.  V :  10.  —  Vs.  26.  Tit. 
111:15. 


21.  door  Jezus  Christus.  Bit  behoort  bij  werke  in  u. 
Hem,  d.  L  Gode.     And.  Christus. 

tot  in  eeuwigheid.     Gew.  t  tot  in  alle  eeuwigheid. 

22.  het  woord  der  vermaning,   tot   u   gericht  in  de- 
zen brief.    VgL  de  InL 

maar  hortefyh,  zoodat  mij,    tegen   mijne   bedoe- 
ling ,  licht  iets  scherps  of  min  duidelijke  kan  ontvallen  rijn. 

23.  onze  broeder  Timótheüs.     Zie  de  InL  op  1  Tim. 
losgelaten  is.     Uit  welke  gevangenschap,  is  niet 

bekend. 

spoedig,  d.  i.  nog  vóór  mijne  afreize.     Gr.  spoe- 
diger, t.  w.  dan  ik  durf  verwachten. 

24.  voorgangers.     VgL  vs.  7. 

al  de  heiligen.    Zie  op  Hand.  IX :  13. 
die  van  Italië  ejjn,   d.  i.  van  Italië  afkomstig 
zijn  en  zich  thans  hier  bij  mij  bevinden. 


BE    BRIEF 


VAN 


J  A   C   O   B   U  S. 


INLEIDING. 


Be  brief,  die  den  naam  van  Jacobus  draagt,  is  de  eerste  van  de  zoogenaamde  algemeene  zendbrieven* 
oorspronkelijk  aldus  geheeten,  niet  omdat  zij,  meer  dan  de  andere  brieven  des  N.  T.,  eene  algemeene  strekking 
hebben  of  voor  de  geheele  christenheid  bestemd  zouden  zijn,  maar,  naar  alle  waarschijnlijkheid,  omdat  zij,  nadat 
fe  brieven  van  Paulus  reeds  bijeenverzameld  waren,  door  de  algemeene  (katholieke)  kerk  mede  als  kanonieke 
Snehriften  zijn  aangenomen,  in  weerwil  van  den  twijfel,  die  omtrent  den  oorsprong  van  sommige  hunner  bestond. 

Jacobus,   naar   wien   deze  brief  genoemd  wordt,  was  waarschijnlijk  niet  een   der  beide  apostelen  van  dien 


DE  BRIEF  488 

naam  (Matth.  X: 2 , 3;  Hand.  1 :  13),  maar  een  van  de  broeders  des  Heeren  (Matth.  Hu : 55),  die  vel  niet 
gedurende  zijn  leven  behoord  had  onder  zijne  volgelingen  (vgL  Joh.  VII:  5),  maar  later  tot  hen  behoorde 
(Hand.  1 :  14).  Men  houdt  hem  voor  dengene,  van  wien  1  Kor.  XV:  7  gesegd  wordt,  dat  Jeans  na  zijne  op- 
standing hem  verscheen.  Later  bekleedde  hij  te  Jeruzalem  eene  voorname  plaats  in  de  gemeente,  naast  de 
twaalf  apostelen,  aan  wie  hij  zelfs,  met  meer  anderen,  als  apostel  schijnt  te  zijn  toegevoegd  (Hand.  XH:17; 
1  Kor.  IX:  5;  Gal.  1:19,  11:9),  verwierf  zich  hooge  achting  door  zijne  strenge  deugd  en  zijne  liefde  voor 
Israël,  en  verkreeg  hierdoor  grooten  invloed,  niet  alleen  in  de  jeruzalemsche  gemeente  (Hand.  XV:  13—21, 
XXI:  18),  maar  ook  daarbuiten  (Gal  11:12).  Be  overlevering  vermeldt,  dat  hij  om  zijne  nauwgezette  weto- 
betrachting  den  bijnaam  van  de  rechtvaardige  heeft  gedragen,  dat  hij  langen  tijd  aan  het  hoofd  der  jen 
zalemsche  gemeente  gestaan  en  eindelijk,  als  een  getrouw  volgeling  van  Jezus,  den  marteldood  ondergaan  heeft. 

Deze  brief  is  door  Jacobus  of,  zooals  anderen  meenen,  onder  zijnen  naam,  geschreven  aan  christenen  uit  de 
Joden,  die  buiten  Palestina,  wellicht  in  Syrië,  woonachtig  waren  (H.  1:1,11:21).  Er  waren  onder  hen  vele 
vervolgden  en  verdrukten,  met  name  ook  armen,  die  toen  veel  van  de  rijken  en  machtigen  der  aarde  te  lijden 
hadden.  Voorts  moest  de  brief  dienen,  om  de  lezers  van  vele  uit  het  Jodendom  nog  overgebleven  verkeerdhe- 
den  terug  te  brengen  en,  bij  verschil  van  gevoelen,  allen  te  bewegen  tot  een  liefderijk  en  godvruchtig  gedrag. 
Zoo  bestaat  hij  uit  eene  reeks  van  allerlei  vermaningen,  waarschuwingen  en  bestraffingen,  die  zich  nu  en  dan 
wel  door  zekeren  toon  van  gezag  kenmerken,  maar  desniettemin  den  liefderijken  geest  van  den  broeder  ia 
Christus  ademen. 

Terstond  in  den  aanhef  spreekt  Jacobus  van  de  beproevingen,  waaraan  de  christenen,  aan  wie  hij  schrijft, 
waren  blootgesteld,  en  wekt  hij  hen  op  tot  blijdschap  en  standvastigheid  (H.  1:1—18);  waarop  de  vermaning 
volgt,  om  het  woord  van  God  op  de  rechte  wijze  te  hooren  en  te  betrachten  (vs.  19—27).  Overgaande  tot 
meer  bijzondere  leeringen,  bestraft  hij  de  onderscheiding  van  rijken  boven  armen,  als  in  strijd  met  de  wet  der 
liefde  (H.  II:  1—13).  Hieruit  neemt  hij  aanleiding  tot  bestrijding  van  het  wanbegrip,  alsof  voor  den  christen 
een  geloof  voldoende  ware,  waarmede  zich  geen  daden  paren  (vs.  14—26*);  waarop  eene  uitweiding  volgt  over 
het  menigvuldige  goed  en  kwaad,  dat  door  de  tong  gesticht  wordt  (H.  111:1—12),  eene  aanprijzing  van  de 
wijsheid,  die  van  boven  komt  (vs.  13—18),  eene  bestraffing  van  wereldschgesinde  menschen,  met  vermaning 
tot  bekeering  en  onderwerping  aan  God  (H.  IV:  1—10),  eene  waarschuwing  tegen  kwaadsprekendheid  (vs.  11, 
12),  en  eene  opwekking  om  te  leven  in  het  besef  van  afhankelijkheid  van  God  (vs.  13—17).  Daarna  wendt 
hij  zich  rechtstreeks  tot  de  rijken,  die  hunne  onrechtvaardig  verkregen  schatten  in  weelde  en  wellust  misbruik- 
ten, en  voorspelt  hun  ellende  en  verderf  (H.  V :  1— 6);  wekt  daarentegen  de  armen  en  verdrukten  tot  lijdzaam- 
heid op  (vs.  7—11);  waarschuwt  tegen  het  zweren  (vs.  12),  prijst  inzonderheid  het  bidden  voor  elkander 
aan  (vs.  13—18),  en  besluit  met  het  voorrecht  te  roemen  van  hem,  wien  het  gelukken  mag  een  afgedwaald» 
zondaar  te  recht  te  brengen  (vs.  19 ,  20). 

Het  blijkt  uit  dezen  ganschen  inhoud  des  briefs,  dat  de  schrijver  de  zedelijke  strekking  des  christendoms  op 
den  voorgrond  gesteld  en  het  evangelie  als  de  volmaakte  wet  der  vrijheid  beschouwd  heeft  (H.  1:35, 
II :  12).  Uit  deze  eigenaardige  richting  van  zijnen  geest  laat  zich  ook  de  wijze  verklaren ,  waarop  hij  OTer 
het  geloof  en  de  werken  spreekt  (H.  11:14—20),  waarvan  zijne  voorstelling  anders  is  dan  die  van  den 
apostel  Paulus,  zonder  daarmede  volstrekt  in  strijd  te  zijn  (zie  de  Aantt.). 

De  brief  beveelt  zich  doorgaans  aan  door  duidelijkheid,  bevalligheid  en  kracht  van  uitdrukking.  De  stijl 
verheft  zich  dikwijls  tot  het  dichterlijke,  somtijds  zelfs  tot  het  profetische.  Den  schrijver  leeren  wij  kennen 
als  een  man  van  niet  geringe  kunde,  gevormd  door  beoefening  van  de  Schriften  des  O.  Verbonds  en  van  de 
apokryfe  boeken,  inzonderheid  van  Jezus  Sirach,  bovenal  door  het  onderwijs  van  Jezus.  Zijn  geschrift  herin- 
nert ons  op  vele  plaatsen  de  bergrede  des  Heeren.  Dat  het  door  de  oude  christelijke  kerk  niet  terstond  net 
eenparigheid  van  stemmen  in  de  verzameling  desN.  Verbonds  is  opgenomen,  had  wellicht  zijn  voorname  «maak 
daarin,  dat  de  schrijver  niet  behoord  had  tot  de  door  Jezus  geroepene  apostelen.  Het  ongunstig  oordeel, 
door  enkelen  uit  de  eeuw  der  Hervorming  en  daarna,  vooral  door  Luther,  over  dezen  brief  geveld,  alsof  die 
noch  belangrijk,  noch  evangelisch  ware,  wordt  door  het  gewicht  der  behandelde  zaken  en  den  christeh]Jtea 
geest,  die  er  in  ademt,  voldoende  wederlegd. 


VAN  JACOBUS. 


Hoofdst.  I. 


HOOFDSTUK  I. 

Opschrift  en  heilgroet  (vs.  1).  Opwekking  tot  vol- 
harding onder  de  beproevingen  (vs.  2  -  8  ,  12).  Rijkdom 
des  armen,  armoede  des  rijken  (vs.  9  —  11).  Het  Kwade 
ran  den  mensen,  het  goede  van  God  herkomstig  (vs. 
13-18).  Gods  woord  moet  op  de  rechte  wijze  gehoord 
en  in  den  wandel  betracht  worden  (vs.  19—27). 

1.  Jacobus,  dienstknecht  van  God  en 
den  Heer  Jezus  Christus,  aan  de 
twaalf  stammen,  die  in  de  verstrooi- 
ing zijn,  heil! 

2.  Acht  het  enkel  vreugde,  mijne 
broeders !  wanneer  gij  in  velerlei  ver- 

3.  zoekingen  vervalt ,  '  daar  gij  weet ,  dat 
de  beproeving  van  uw  geloof  volhar- 

4.  ding  uitwerkt.  '  Maar  de  volharding 
hebbe  een  volmaakt  werk,  opdat  gij 
volmaakt   en   zonder    gebrek    moogt 

5. zijn,  in  niets  achterlijk.  '  Doch  is 
iemand  uwer  achterlijk  in  wijsheid, 
hij  bidde  haar  van  God,  die  aan  al- 
len eenvoudig  geeft  en  niet  verwijt, 
en   zij    zal    hem   gegeven   worden. 

6.  Maar  hij  bidde  in  geloof,    zonder  te 


Vs.  L  1  Petr.  1:1;  Hand.  XV:23,  XXIII:26.— 
Ti.  2.  Matth.  V:ll,  12;  1  Petr.  1:6,  7,  IV:13, 
14.  —  Vs.  3.  Kom.  V:S;  1  Petr.  1 : 7.  —  Vs.  4. 
Matth.  V:48.  —  Vs.  5.  H.  111:15,  17;  Spr.  11:6; 
Matth.  VH:7,  11;  Sir.  XX:  14. 


1.  dienstknecht.    Zie  op  Rom.  1 : 1. 

de  twaalf  stammen.  Omschrijving  van  het  israë- 
lietische  volk  (Matth.  XIX  :  28,  Hand.  XXVI:  7), 
waarmede  hier  de  christenen  uit  de  Joden  aangeduid 
worden. 

m  de  verstrooiing,  t.  w.  buiten  Palestina,  in 
Tenchülende  landen  der  wereld.  Vgl.  1  Petr.  1:1, 
Joh.  VII:  35. 

2.  enkel.     Gr.  alle,  of  geheele.    And.  groots, 
verzoekingen,   d.    i.    beproevingen,    inzonderheid 

door  verdrukking  en  vervolging  om  het  geloof.  VgL  1 
Petr.  1:6,  7.  Hetgeen,  van  den  kant  der  menschen, 
verweking  is,  dat  is,  van  Gods  zijde  beschouwd,  be- 
proeving, loutering  (vs.  8). 

3.  de  beproeving  van  uw  geloof.  And.  lez.  uwe  be- 
proeving. 

4.  hebbe  een  volmaakt  werk,  d.  i.  zij  volkomen, 
zoodat  er  niets  aan  ontbreekt. 

5.  wijsheid,  t.  w.  om  onder  de  beproevingen  stand- 
vastig te  blijven  en  door  haar  volmaakt  te  worden. 
VgL  vs.  4. 

eenvoudig  geeft  en  niet  verwijt ,  d.  i.  zonder, 
gelijk  somtijds  door  menschen  geschiedt,  een  verwijt 
bij  zijne  gave  te  voegen.  Jezus  Sirach,  H.  XX:  14, 
zegt  van  den  nijdige:  weinig  zal  hij  geven  en 
Teel  verwijten.     Zie  ook  ald.  H.  XLI :  28. 

eenvoudig.     And.  milde  lijk. 

6.  m  geloof,  d.  i.  met  vast  vertrouwen.  Vgl.  Matth. 
XXI:21  vv. 

7.  den  Heer ,  d.  i.  God ,  gelijk  doorgaans  in  dezen  brief. 

8.  een  dubbethartig  man,  d.  i.  wiens  hart  verdeeld 
is  tusschen  God  en  de  wereld.     VgL  H.  IV:  3,  4,  8. 


twijfelen;  want  die  twijfelt  is  aan 
eene  bare  der  zee  gelijk,  die  door 
den  wind  bewogen  en  op-   en  neer- 

7.  geworpen  wordt.  '  Die  mensch  meene 
toch  niet,  dat  hij  iets  van  den  Heer 

8.  ontvangen  zal :  '  een  dubbelhartig  man , 
ongestadig  in  al  zijne  wegen! 

9.  De  broeder,  die  nederig  is,  roeme 
10.  in  zijne  hoogheid,  '  maar  de  rijke  in 

zijne  vernedering,  dewijl  hij  als  eene 
ll.grasbloem  zal  voorbijgaan.  '  Want  de 
zon  ging  op  met  de  hitte  en  deed 
het  gras  verdorren,  en  zijne  bloem 
viel  af ,  en  de  liefelijkheid  zijns  ge- 
laats  ging  verloren:  zóó  zal  ook  de 
rijke  in  zijne  gangen  verwelken. 

12.  Zalig  de  man,  die  verzoeking  ver- 
draagt; want,  beproefd  bevonden ,  zal 
hij  de  kroon  des  levens  ontvangen, 
welke  hij  beloofd  heeft  aan  degenen, 
die  hem  liefhebben. 

13.  Niemand,  als  hij  verzocht  wordt, 
zegge:  ik  word  van  God  verzocht; 
want  God  kan  niet  door  het  kwade 
verzocht  worden,  en  hij  zelf  verzoekt 


Vs.  6.  Matth.  XXI:  21.  —  Vs.  8.  H.  IV:  8;  Sir. 
II :  14,  15.  —  Vs.  9.  H.  II :  5.  —  Vs.  11.  Jee.  XL : 
6,  7;  1  Petr.  1:24.  —  Vs.  12.  H.  V:ll,  11:5; 
Job  V:17;  2  Tim.  IV:  8;  Openb.  11:10.  —  Vs.  18. 
1  Kor.  X:18;  Sir.  XV:  11,  12. 


8.  in  al  zijne  wegen ,  d.  i.  in  al  zijn  doen  en  laten. 

9.  de  broeder ,  t.  w.  in  Christus,  de  christen. 
nederig,  d.  i.  van  nederigen  staat.  Vgl.  H.  II :  5. 
roeme,   ook  als  hij  in  velerlei  verzoekingen  ver- 
keert.    Zie  op  vs.  2. 

zijne  koogheid,  t  w.  als  burger  van  het  gods- 
rijk,  als  christen.    Vgl.  H.  II :  5. 

10.  sijne  vernedering,  d.  i.  de  vernedering,  die  hem 
wacht  door  het  verlies  van  zijn  rijkdom,  welk  verlies 
de  voorwaarde  is  tot  het  verkrijgen  van  de  hemelsche 
goederen  des  koninkrijks. 

k\j  —  voorbijgaan,  t.  w.  als  rijke,  door  het 
verlies  zijner  vergankelijke  schatten. 

11.  de  hitte.  Men  denke  aan  den  verzengenden  oos- 
tenwind, die  somtijds,  in  de  oostersche  landen,  onmid- 
dellijk na  den  opgang  der  zon  opsteekt  en  alles  ver- 
schroeit.    Vgl.  Jon.  IV :  8. 

de  lijfelijkheid  s\jns  gelaats.  Te  verstaan  van 
het  aanzien  der  grasvelden,  die  in  Palestina  zich  on- 
derscheiden door  uitnemende  bloemenpracht. 

verwelken.  Be  glans,  dien  de  rijke  allerwegen 
ten  toon  spreidt,  zal  afnemen  en  verdwijnen.  Vgl.  Luc. 
XII:  16-21. 

12.  beproefd.     Zie  op  vs.  2. 

de  kroon  des  levens,  d.  i.  het  eeuwige  leven, 
hetwelk  beschouwd  wordt  als  eene  kroon  of  krans  na 
volbrachten  strijd. 

ky,  L  w.  God.     Gew.  t  de  ff  eer. 

13.  verzocht  wordt,  d.  i.  in  de  verzoeking  bezwijkt, 
zich  tot  zonde  laat  vervoeren. 

van  God,  d.  i.  van  godswege. 

door  het  kwade.    And.  tot  het  kwaad. 


Hoofdst.  I. 


DE  BRIEF 


490 


14.  niemand.  '  Maar  een  iegelijk  wordt 
verzocht,  als  hij  door  zijne  eigene 
begeerlijkheid   aangetrokken    en   ver- 

15.  lokt  wordt.  '  Daarna,  als  de  begeer- 
lijkheid ontvangen  heeft,  baart  zij 
zonde;  en  de  zonde,  als  zij  tot  vol- 
wassenheid gekomen  is,  brengt  den 
dood  voort. 

16.  Dwaalt  niet,    mijne  geliefde  broe- 

17.  ders !  '  Alle  goede  gave  en  alle  vol- 
maakte gift  is  van  boven  en  daalt 
neder  van  den  Vader  der  lichten,  bij 
wien  geen  verandering  is  of  schaduw 

18.  van  omkeering.  '  Naar  zijnen  wil 
heeft  hij  ons  voortgebracht  door  het 
woord  der  waarheid,  opdat  wij  als 
eerstelingen  zijner  schepselen  zouden 
zijn. 

19.  Zoo  zij  dan,  mijne  geliefde  broe- 
ders! ieder  mensch  vaardig  tot  hoo- 
ren,    traag   tot    spreken,    traag    tot 

20.  toorn;  '  want  de  toorn  eens  mans 
werkt  Gods  gerechtigheid   niet  uit.   ' 


Vs.  14.  Matth.  XV:  19;  Gal.  V:17.  —  Vs.  15. 
Gen.  in: 6;  Rom.  VI: 23.  —  Vs.  18.  Joh.  1:13;  1 
Petr.  1:23.  —  Va.  10.  Spr.  XVII:  27;  Pred.  V: 
1.  ~-  Vs.  SL  Rom.  X11I:12;  Kol.  111:3. 


14.  begeerlijkheid.  Deze  wordt  hier  Tergeleken  mei 
eene  boeleerster. 

aamgetrokken,  en  das  van  den  weg  der  gods- 
vrucht afgetrokken  en  tot  de  paden  der  ongerechtigheid 
heengeleid. 

15.  ontvangen  heeft.  Boor  gehoor  te  geren  aan  de 
lokstem  der  begeerlijkheid  wordt  deze  zelve  als  't  ware 
bevracht,  en  zoo  wordt  de  mensch  zelf  oorzaak,  dat  de 
Degeerlijkheid  zonde  baart. 

tot  volwassenheid  gekomen.  De  zonde,  geboren 
uit  begeerlijkheid,  groeit  op  en  brengt,  op  hare  beurt 
moeder  wordende,  den  dood,  d.  i.  verderf  en  ellende, 
voort     And.  voleindigd  of  volbracht  uijnde. 

17.  den  Vader  der  lichten.  God  is  zelf  licht  en 
schepper  der  hemellichten. 

verandering,  of  afwisseling,  gelijk  inzonderheid 
bij  de  schijngestalten  der  maan  wordt  opgemerkt. 

schaduw  van  omkeering.  Er  wordt  hierbij  ge- 
zinspeeld, óf  op  zons-  en  maansverduistering,  of  op 
den  dagelijkschen  op-  en  ondergang  van  zon  en  maan. 

18.  voortgebracht,  i.  w.  tot  een  nieuw  leven,  als 
christenen.  VgL  2  Kor.  V  :  17,  GaL  VI  :  15,  Et 
II :  10. 

het  woord  der  waarheid,  d.  i.  het  evangelie;  zie 
Ef.  1:13,  Kol.  1:5.     VgL  1  Petr.  1 : 23. 

als  eerstelingen.  Gr.  sekere  eerstelingen,  d.  i. 
die  als  't  ware  eerstelingen  zijn,  eersten  van  den  groo- 
ten  oogst  der  uit  God  geborenen  en  aan  hem  toegewij- 
den,  die  wordt  ingezameld,  öf  eersten  van  Gods  schep- 
selen in  *t  gemeen. 

19.  vaardig  —  spreken.  Deze  algemeene  vermaning 
wordt  in  't  bijzonder  toegepast  op  het  hooren  van  en  het 
spreken  over  Gods  woord  (vs.  18,  21).  VgL  H.  III: 
1-10. 

traag  tot  toorn,  t.  w.  bij  het  vernemen  van  de 
meeningen   van   anderen   en   het   verdedigen  van  zijne 


21.  Legt  daarom  alle  vuilnis  en  overlast 
van  boosheid  af,  en  neemt  met  zacht- 
moedigheid het  ingeplante  woord  aan, 

22.  dat  uwe  zielen  behouden  kan.  '  Maar 
wordt  daders  des  woords,  en  niet 
alleen   hoorders,    u  zelve   misleiden- 

23.  de.  '  Want  indien  iemand  hoorder 
des  woords  is  en  geen  dader,  die 
gelijkt  op  een  man,  die  zijn  aange- 
boren gelaat  waarneemt  in  een  spie- 

24.  gel ;  '  want  hij  neemt  zich  zelven 
waar  en  gaat  weg,    en  terstond  ver- 

25.  geet  hij ,  hoedanig  hij  was.  '  Maar 
wie  inziet  in  de  volmaakte  wet,  die 
der  vrijheid,  en  daarbij  blijft,  deze 
zal,  geen  vergeetachtig  hoorder  ge- 
worden, maar  dader  des  werks,  zalig 
zijn  in  zijn  doen. 

26.  Indien  iemand  meent  godsdienstig 
te  zijn  en  zijne  tong  niet  in  toom 
houdt ,  maar  zijn  hart  misleidt ,  diens 

27.  godsdienst  is  ijdel.  '  Eeine  en  onbe- 
smette godsdienst  voor  God,  denVa- 


Ve.  22.  Matth.  VII.-21,  24-27;  Loc  XI:28; 
Rom.  11:13.  —  Vs.  26.  H.  111:6;  Ps.  XXXTV.H; 
1  Petr.  III :  10.  —  Vs.  27.  Rom.  XII :  1 ;  Matth. 
XXV:  34-40. 


eigene. 

20.  Gods  gerechtigheid,  d.  i.  deugd,  die  God  eischt. 
Vgl.  op  Matth.  VI :  33. 

21.  het  ingeplante  woord,  d.  L  het  woord  der  waar- 
heid, dat  n  is  ingeprent  door  de  prediking. 

behouden  kan,  t  w.  van  zonde  en  verderf. 

22.  u  selve  misleidende,  t.  w.  door  den  waan,  alt- 
of  het  hooren  van  het  woord  genoeg  ware.  VgL  Rom. 
11:13,  Matth.  VII:  26. 

23.  die  gelykt  op  een  man  enz.  De  sin  is:  Even 
weinig  vracht  ala  het  vluchtig  bezien  van  het  aange- 
richt in  een  spiegel  aanbrengt,  even  onnut  is  het,  Godi 
woord  alleen  te  hooren  en,  wat  het  voorhoudt,  niet  in 
beoefening  te  brengen.  De  ontvangen  indruk  is  eren 
spoedig  uitgewischt.     Zie  vs.  24. 

25.  inziet,  d.  i.  niet  vluchtig,  maar  met  opzet.  Eg. 
sich  voorover  buigt,  om  in  de  wet  als  in  een  liggende* 
spiegel  te  zien.     And.  indringt. 

de  volmaakte  wet,  d.  i.  het  woord  der  waarheid 
(vs.  18),  het  evangelie,  hier  eene  wet  genoemd  voor 
zoover  het  gebiedt,  en  wel  de  volmaakte  wet  tegenorer 
de  wet  van  Mozes  (vgl.  Matth.  V:17),  bepaaldelijk 
die  der  vrijheid,  dewijl  het  evangelie  niet  slaafs  dwingt, 
maar  den  mensch  opleidt  tot  vrijwillige  gehoorzaam- 
heid. Zie  ook  H.  II :  12,  vgL  Gal  V :  1,  Joh.  Vul: 
31,  32. 

daarby,  d.  i.  bij  hetgeen  het  evangelie  hes 
voorhoudt. 

geen  vergeetachtig.  Gew.  t.  dese,  geen  vergeet- 
achtig. 

26.  iemand.     Gew.  t.  iemand  onder  %. 

maar  syn  hart  misleidt,  t.  w.  door  de  meening , 
dat  godsdienstigheid  gelegen  is  in  veel  te  spreken  orer 
den  godsdienst  (vs.  19). 

27.  voor  Qod,  den  Vader,  <L  i.  naar  het  oordeel  tm 
God,  die  als  Vader  vooral  liefde  wfl. 


491 


VAN  JACOBUS. 


Hoofdst.  II. 


der,  is  deze:  "Weezen  en  wednwen 
te  bezoeken  in  hunnen  druk,  zich 
zelven  onbevlekt  te  bewaren  van  de 
wereld. 

HOOFDSTUK  II. 

Waarschuwing  tegen  aanneming  des  persoons  (vs. 
1-7).  De  wet  der  liefde  jegens  allen  behoort  betracht 
te  worden  (ts.  8—13).  Geen  geloof,  dat  zalig  maakt, 
■  werken  (va.  14—26). 


1.  Mijne  broeders!  hebt  het  geloof 
van  onzen  Heer  Jezus  Christus,  den 
Heer  der  heerlijkheid,  niet  metaan- 

2.  neming  des  persoons.  '  Want  zoo  in 
uwe  vergadering  een  man  binnen- 
komt met  gouden  ringen  aan  de  vin- 
gers, in  een  glinsterend  kleed,  en 
er  komt  ook  een  arme  binnen  in  een 

3. schamel  kleed,  '  en  gij  ziet  naar 
hem ,  die  het  glinsterende  kleed  draagt , 
en  zegt:  Ga  gij  hier  vooraan  zitten! 
en  tot  den  arme  zegt  gij:  Ga  gij 
daar  staan,    of  ga   zitten  onder  aan 

4. mijne  voetbank!  '  hebt  gij  dan  niet 
bij  u  zelve  onderscheid  gemaakt, 
en  zijt  rechters  geworden  van  booze 

5. overleggingen?  '  Hoort,  mijne  ge- 
liefde broeders!   heeft  God  de  armen 


Va.    1.     Lev.     XIX  :  15;    Deut     XVI  :  19;    Spr. 
XXIV:23;    Matth.    XXII :  16.  —  Va.  5.    1  Kor.  I: 


27.  Weezen  en  weduwen.  Hier  bepaaldelijk  genoemd 
toot  alle  ongelokkigen  en  verdrukten  in  't  gemeen ,  om- 
dat oj,  van  hunne  natuurlijke  beschermers  beroofd,  bij- 
tonder  behoefte  hebben  aan  liefderijke  hulp. 

bezoeken,  d.  i.  te  hulp  komen  door  zelf  tot  hen 
te  gaan  en  aldus  hunne  belangen  te  behartigen. 

van  de  wereld,  d.  i.  van  de  zondige  menschen- 
vereld,  die  van  God  afkeerig  en  tegen  hem  vijandig 
is.  Zie  H.  IV:  4.  De  beide  hoofdkenmerken  van  den 
varen  godsdienst  zijn  dus  liefde  en  reinheid. 

1.  kei  geloof  van  —  Jezus  Christus,  d.  i.  het  ge- 
loof, dat  Tan  Jezus  Christus  afkomstig  is,  het  christe- 
lijk geloof.  Vgl.  Hand.  III :  16.  And.  het  geloof  in 
oven  Heer  Jesus  Christus. 

den  Heer  der  heerlijkheid,  d.  i.  den  verheerlijk- 
ten Heer,  die  zelf  hemelache  heerlijkheid  bezit  en  wil, 
dat  de  christenen  ook  deze  alleen  zullen  zoeken.  Be 
voorden  den  Heer  zijn  hier  ingevoegd. 

2.  vergadering,  L  i.  godsdienstige  samenkomst.  Gr. 
*y**goge,  waarover  zie  op  Matth.  IV :  23. 

3.  vooraan.  Het  Gr.  bedoelt  eene  eervolle  en  aan- 
gename plaats.     VgL  Matth.  XXIII :  6. 

4.  onderscheid  gemaakt,  t.  w.  tusschen  rijken  en 
armen,  en  wel  om  hun  uiterlijken  toestand.  And.  ge- 
tmjfeld,  d.  i.  gewankeld  in  uw  geloof  (H.  1 : 6). 

rechters . .  van  boose  overleggingen ,  d.  L  zulken , 
die,  bij  het  beoordeelen  en  behandelen  van  anderen,  be- 
stuurd worden  door  booze  overleggingen. 

5.  armen  naar  de  wereld,  dTi.  naar  hun  toestand 


naar  de  wereld  niet  uitverkoren,  om 
rijk  in  het  geloof  en  erfgenamen  te 
zijn  van  het  koninkrijk,  dat  hij  be- 
loofd heeft  aan  die  hem  liefhebben?  ' 

6.  Doch  gij  hebt  den  arme  oneer  aan- 
gedaan. Zijn  het  niet  de  rijken,  die 
u   overheerschen ,   en   trekken   die  u 

7.  niet  voor  rechtbanken?  '  Lasteren  die 
niet  den  goeden  naam,  naar  welken 
gij  genoemd  zijt? 

8.  Indien  gij  echter  de  koninklijke 
wet  volbrengt,  naar  de  Schrift:  Gij 
zult  uwen  naaste  liefhebben 
als  u  zelven,    zoo   doet  gij  wèl.   ' 

9.  Maar  indien  gij  den  persoon  aan- 
neemt ,  zoo  begaat  gij  zonde  en  wordt 
door  de  wet  bestraft  als  overtreders.  ' 

10.  Want  wie  de  geheele  wet  onderhoudt, 
doch  in  één  gebod  stfuikelt,    die    is 

11.  schuldig  geworden  pan  alle.  '  "Want 
die  gezegd  heeft:  Gij  zult  geen 
overspel  doen,  heeft  ook  gezegd: 
Gij  zult  niet  doodslaan.  In- 
dien gij  nu  geen  overspel  doet,  maar 
doodt,    zoo    zijt   gij    overtreder    der 

12.  wet  geworden.  '  Spreekt  zóó  en  han-' 
delt  zóó,  als  die  door  de  wet  der 
vrijheid    zult    geoordeeld    worden.  ' 

13.  Want    het   oordeel   is    onbarmhartig 


Vs.  8.  Lev.  XIX:  18;  Matth.  XXII:S9;  Rom. 
XIII:  9;  Gal  V:14;  1  Thess.  IV:9.  —  Vs.  U. 
Exod.  XX.13,  14;  Matth.  V:27.  —  Vs.  ia  Matth. 
XV1II:3B,  V:7. 


in   de   wereld,    zooals  de  christenen  in  de  apostolische 
eeuw  meerendeels  waren.     VgL  1  Kor.  1:27,  28. 

5.  ryk  in  hei  geloof,  d.  i.  rijk  aan  geestelijke 
goederen  door  het  geloof.  VgL  1  Kor.  1:5,  11:9, 
Openb.  11:9. 

6.  de  ryken.  Men  denke  hier  aan  rijken  onder  de 
ongeloovigen  (vs.  7).  And.  denken  aan  rijken  onderde 
geloovigen. 

7.  den  goeden  naam,  d.  L  den  naam  van  Christus, 
naar  wien  de  geloovigen  den  naam  van  christenen 
droegen.     Zie  Hand.  XI :  26;  vgL  1  Petr.  IV  :  16. 

naar  welken  gij  genoemd  syt.  Gr.  die  over  u 
aangeroepen  is,  of  die  u  als  bynuam  gegeven  is. 

8.  de  koninklijke  wet,  d.  i.  het  hoofdgebod  on- 
der het  O.  Verbond,  door  Jezus  bekrachtigd  Matth. 
XXII :  39. 

9.  door  de  wet  —  ais  overtreders,  en  wel  als* 
overtreders  van  de  geheele  wet  (vs.  10,  11);  want  haar 
hoofdgebod  is  liefde  tot  den  naaste  (Rom.  XIII :  9). 

.10.    in  één  gebod.     Gr.  m  één. 

aan  alle,  t.  w.  geboden,  daar  hij  overtreder  der 
wet  is  geworden,  die  één  geheel  is  en  wier  geboden 
alle  afkomstig  zijn  van  denzelfden  wetgever.  Zie  vs. 
11;  vgl.  Gal.  111:10,  Matth.  V :  19. 

11.  overtreder  der  wet,  en  wel  der  wet  in  haar  ge- 
heel.    Vgl.  op  vs.  9. 

12.  de  wet  der  vrijheid.     Zie  op  H.  1 :  25. 

13.  het  oordeel,  d.  i.  het  toekomstige  oordeel.  Zie 
Matth.  XXV:  41-46. 


Hoofdst.  n. 


DE  BBIEF 


492 


voor  hem,  die  geen  barmhartigheid 
gedaan  heeft;  barmhartigheid  roemt 
tegen  het  oordeel  in. 

14.  Wat  baat  het ,  mijne  broeders !  zoo 
iemand  zegt  geloof  te  hebben ,  maar 
geen  werken  heeft?     Kan  het  geloof 

15.  hem  wel  behouden?  '  Zoo  nu  een 
broeder  of  zuster  naakt  is,  en  het 
hun  aan  het  dagelijksch  voedsel  ont- 

16.  breekt,  '  en  iemand  uit  u  tot  hen 
zegt:  Gaat  heen  in  vrede,  warmt 
en  verzadigt  u!  maar  gij  geeft  hun 
de  nooddruft  des  ligchaams  niet,  wat 

17.  baat  het?  '  Zóó  is  ook  het  geloof, 
als  het  geen  werken  heeft,  dood  in 
zich  zelf. 

18.  Maar  iemand  zal  zeggen:  Gij  hebt 
geloof,  en  ik  heb  werken;    toon  mij 


Vs.  14.  H.  1:23;  Matth.  VII:  21.  —  Vs.  16.  1 
Joh.  111:17,  18.  —  Vs.  17.  Vs.  26.  —  Vs.  21.  Gen. 
XXII:  1-12;  Hebr.  XI :  17. 


18.  barmhartigheid  —  oordeel  in,  d.  i.  de  barm- 
hartige heeft  geen  veroordeeling  te  vreezen.  Vgl.  1 
Joh.  111:14-,  IV:  17,  18. 

14.  Wat  baat  hei  enz.  Jacobns  gaat  hier  het  wan- 
begrip te  keer,  alsof  in  het  christendom  een  geloof 
voldoende  ware,  dat  niet  met  daden  gepaard  gaat  en 
dus  voor  het  leven  onvruchtbaar  is.  Was  dit  wan- 
begrip ontstaan  uit  misverstand  van  de  leer  van  den 
apostel  Paulus  omtrent  de  rechtvaardiging  uit  het 
geloof,  Jacobus  bestrijdt  het,  zonder  den  apostel  te 
noemen  of  rechtstreeks  tegen  te  spreken.  Men  merke 
op,  dat  Jacobus  het  geloof  opvat  als  eenebloote  over- 
tuiging   des    verstands    (vs.    19),   waarmede   hij 

9  wil,  dat  goede  werken  zullen  gepaard  gaan;  terwijl 
bij  Paulus  htt  geloof  toestemming  en  overgave 
des  harten  is,  waaruit  goede  werken  van  zelve  voort- 
komen; en  dat  Jacobus  ijvert  tegen  werkeloosheid 
in  het  christendom,  en  daarom  een  geloof  zonder 
werken  veroordeelt,  terwijl  Paulus  ijvert  tegen  joodsche 
werkheiligheid  onder  de  christenen,  en  daarom 
wettische  werken  veroordeelt,  die  men  in  plaats  van 
het  geloof  wilde  stellen.  Hierin  komen  beiden  over- 
een, dat  het  geloof,  zal  het  zijn  wat  het  wezen  moet, 
niet  bestaat  zonder  liefde,  en  zich  dus  in  goede  wer- 
ken moet  openbaren.  Zie  H.  1:27,  11:8,  15,  17, 
Gal.  V:6,  Ef.  11:10. 

geen  werken  heeft,  d.  i.  zoo  zijn  geloof  niet 
met  die  werken  gepaard  gaat,  die  den  waren  geloovige 
kenmerken. 

het  geloof,  d.  i.  het  geloof  alléén,  zonder  wer- 
ken. Naar  vs.  24  is  er  door  geloof  alléén,  zonder  wer- 
den, geen  rechtvaardiging  bij  God,  en  zonder  deze  recht- 
vaardiging geen  behoudenis.     Zie  ook  Hom.  1:16,  17. 

15.  Hier  en  vs.  16  wordt  aanschouwelijk  vooroogen 
gesteld,  dat  geloof  zonder  werken  evenmin  baat,  als 
liefde,   alleen  met  woorden  en  niet  met  daden  betoond. 

17.  dood  in  zich  zelf,  d.  i.  het  blijkt  zelf  dood, 
zonder  kracht  en  leven,  en  dus  zoo  goed  als  geen  ge- 
loof te  zijn.    Zie  vs.  26. 

18.  Het  schijnt,  dat  in  dit  vs.  eene  tegenwerping 
vervat  is,  gericht  tegen  hetgeen  vs.  15—17  voorafgaat 
en  afkomstig  van  iemand,  die,  in  den  geest  van  Pau- 
lus, niet  dulden  kan,  dat  er  van  een  geloof  gesproken 
wordt,   hetwelk  geen   werken   heeft  en  daarom  tot  be- 


uw  geloof  zonder  de  werken,   en  fk 
zal  n   uit  mijne  werken   het  geloof 

19.  toonen.  '  Gij  gelooft,  dat  er  maar 
één  God  is;  gij  doet  wèl.  Ook  de 
booze  geesten  gelooven  het  en  sidde- 

20.  ren.  '  Doch  wüt  gij  weten,  o  nietig 
mensen!    dat   het   geloof   zonder  de 

21.  werken  ijdel  is?  '  Abraham,  onze  va- 
der ,  werd  hij  niet  uit  werken  ge- 
rechtvaardigd,  toen  hij  Izaak,  zijnen 
zoon ,  op  het  altaar  ten  offer  bracht? ' 

22.  Gij  ziet,  dat  het  geloof  met  zijne 
werken  medewerkte,  en  dat  uit  de 
werken  het  geloof  volmaakt  werd; ' 

28.  en  de  Schrift  werd  vervuld,  die  zegt: 
En  Abraham  geloofde  God, 
en  het  werd  hem  tot  gerech- 
tigheid   gerekend,     en    hij    is 


Vs.   23.    Gen.  XV:6;  Rom.  IV:3;  Gal.  111:6;  3 
Kron.  XX:  7;  Jez.  XLI:8. 


houd  te  kort  schiet  Zoodanig  geloof  bestaat  er  niet, 
zegt  hij;  geloof  en  werken  zijn  noodwendig  verbonden; 
het  geloof  bewijst  zijn  aanwezen  door  de  werken.  Zoo 
mag  men  dan  niet  spreken  van  een  geloof  zonder  ver- 
ken (vs.  17),  veel  minder  zeggen,  dat  het  geloof  nie- 
mand behouden  kan  (vs.  14).  Deze  tegenwerping  nt 
wordt  vs.  19—23  beantwoord. 

18.  zonder  de  verhen.  'Gew.  t.  vit  uwe  werken, 
het  geloof.     Gew.  t.  mijn  qeloof. 

19.  Hier  blijkt,  dat  het  geloof,  waarvan  Jao> 
bus  spreekt,  een  louter  voor  waar  houden,  een  werk 
des  verstands  is,  dat  buiten  het  hart  omgaat,  waar- 
mede men,  in  plaats  van  zalig  te  zijn,  diep  ellendig 
kan  wezen. 

dat  er  maar  één  God  is.  Jacobus  noemt  net 
opzet  datgene,  wat  hoofdzaak  was  zoowel  in  het  geloof 
der  Joden  als  in  dat  der  christenen.  Zie  Beul  IV: 
39,  VI: 4,  Joh.  XVII: 3,  1  Kor.  Vul: 4-6,  1 
Thess.  1:9. 

de  booze  geerten.     Gr.  de  demonen. 

20.  ijdel,  d.  ï.  nietswaardig.     Gew.  t  dood. 

21.  onze  vader,  <L  i.  onze  stamvader.  Jacobus  schreef  i 
aan  christenen  uit  de  Joden  (vgl.  H.  1:1).     Het  roor- 
beeld  van  Abraham  kon  hier  dus  alles  afdoen. 

uit  werken,  d.  i.  uit  kracht,  of  ten  gevolge  Tan 
werken. 

gerechtvaardigd,  d.  i.  erkend  te  zijn  zooall  hij 
moest  wezen,  een  geloovige,  een  vriend  van  God.  Zie 
vs.  23. 

22.  met  zijne  werken  medewerkte,  i.  w.  om  hem  voor 
God  gerechtvaardigd  te  doen  worden.  And.  tot  zp*' 
werken  medewerkte,  d.  i.  hem  behulpzaam  was  tot  het 
doen  van  de  werken,  die  hij  deed. 

volmaakt  werd,  d.  i.  werd  wat  het  zijn  moest 
Het  geloof  is  nog  gebrekkig  en  onvolkomen,  zoolang 
het  niet  gepaard  gaat  met  werken. 

23.  de  Schrift  werd  vervuld,  d.  i.  door  dit  werk 
van  Abraham,  door  deze  daad  van  hem,  werd  het  «ir 
bevonden,  wat  de  Schrift  reeds  vroeger  van  hem  ge- 
zegd had. 

het  werd  hem  tot  qerechtiaheid  gerekend,  d.  L  om- 
dat uit  zijne  werken  bleek,  dat  hij  in  God  geloofde, 
werd  hij  door  God  erkend  te  zijn,  sooals  hij  moert 
wezen. 


493 


VAN  JACOBUS. 


Hoofdst.  m. 


Gods   vriend   genoemd  geworden. 

24.  Gij  ziet,  dat  de  mensch  uit  wer- 
ken gerechtvaardigd   wordt,    en  niet 

25.  uit  geloof  alleen.  '  En  werd  evenzoo 
ook  Kachab,  de  hoer,  niet  uit  wer- 
ken gerechtvaardigd,  toen  zij  de  bo- 
den -opnam   en   langs    een    anderen 

26. weg  deed  uitgaan?  '  Want,  gelijk 
het  ligohaam  zonder  geest  dood  is, 
zoo  is  ook  het  geloof  zonder  de  wer- 
ken dood. 

HOOFDSTUK  Hl. 

Uitweiding  over  het  menigvuldige  goed  en  kwaad, 
bt  éoer  de  tong  gericht  wordt  (va.  1—13),  met  aan- 
prijzing van  de  ware  wjjaheid  (vs.  W— W)t 

1.  Dat  niet  velen  uwer  leermeesters 
worden,  mijne  broeders!  daar  gij 
weet,    dat   wij    te   zwaarder   oordeel 

2. zullen  ontvangen;  '  want  allen  strui- 
kelen wij  veel,  Indien  iemand  in 
woorden  niet  struikelt,  die  is  een 
volmaakt  man ,  bij  machte  om  ook  het 
geheele  ligchaam  in  toom  te  houden.  ' 

3.  Zie ,  wij  leggen  den  paarden  den  toom 
in  den  mond,  opdat  zij  ons  gehoor- 


Vi.25.  Jet.  II,  VI:  17,  85;  Hebr.  II: 81. 

Ti.  L  Matth.   XXIII:  8.  —  Va.  S.   Pt.  XXUV: 

U;Sir.  XIV  :1,  XXV:  11. 


H.  uit  gem+f  «Mem,  d.  i.  tonder  - 
26.  de  W.     Zie  op  Hehr.  XI J  81. 

uwd..Rmehab..uiei    —   gerechtvaardigd.     Dit 
bleek  daaruit,  dat  tg  hg  de  inneming  van  Jericho  ge* 


uü  merhen.    Zie  «p  va.  21. 

de  boden,  uit  het  israelietische  leger  getonde*, 
<•  het  beloofde  land  te  bespieden.  Zie  iox.  II :  1, 15. 
96.  het  geloof  —  dood.  Zie  op  vs  17.  Uit  dit  Ta. 
blijkt,  evenala  nit  va.  24,  dat  Jaoobns  niet  het  gelooi 
**rópt,  noch  de  werken  «telt  in  de  pkate  van  het 
gttat,  maar  voor  den  chriaten  tot  taligheid  noodig 
Kot  geloof,  gepaard  met  werken. 

1.  leermeester*  worden,  d.  i.  als  leeraan  van  ande- 
ren optreden  in  de  onderlinge  samenkomsten.  Dit  stond 
val  allen  vrij,  maar  van  die  vrijheid  moest  spaanaam 
pferaik  gemaakt  worden,  dewjjl  er  anders  licht  atrtyd 
«  twiat  ontstond.  Zie  vs.  14-16;  vgL  H.  1:19, 
26,1  Kor.  XIV:  26-88. 

te  noaarder  oordeel,  t  w.  naarmate  wij ,  door  als 
foaars  van  anderen  op  te  treden,  te  zwaarder  verent- 
*oerding  op  ons  kien. 

3.  nrulketen,  d.  i.  overtreden,  aondigen,  VgL  H. 
11:10. 

m  moorden  miei  eiruiieU  en*.  De  zin  is:  Het 
»  soogoed  als  onmogelijk,  dat  iemand,  die  anderen 
«•  wil,  arjne  tong  to<S  in  toom  noodt,  dat  hty  zijn 
•°»4eel  niet  venwanrt;  hij  zoo.  dan  volmaakt  moeten 
njQ  en  kei  aekeeU  ligohaam,  d.  i.  tien  telven,  volko- 
*«  bebeerechen. 


zamen,  en  hnn  geheele  ligohaam  wen- 

4.  den  wij  daarmede  om.  '  Zie,  ook  de 
schepen,  die  zóó  groot  zijn  en  door 
harde  winden  worden  gedreven,  wor- 
den door  een  zeer  klein  roer  omge- 
wend,    waarheen   ook  de  toeleg  des 

5.  stnnmans  wil.  '  Zoo  ook  de  tong ,  een 
klein  lid  is  zij,  en  zij  verstout  zich 
groote  dingen.  Zie,  een  klein  vuur, 
hoe   groot   een  houtstapel  steekt  het 

6. aan!  '  Ook  de  tong  is  een  vuur,  de 
wereld  der  ongerechtigheid.  De  tong 
is  het  onder  onze  leden,  die  het  gan- 
sene ligchaam  bevlekt,  en  den  om- 
trek der  schepping  in  vlam  zet,  en 
zelve   in   vlam  gezet  wordt  door  de 

7.  hel.  '  Want  alle  natuur  van  wilde 
dieren  en  vogelen,  van  kruipende 
dieren  en  zeedieren,  wordt  getemd 
en   is   getemd   door  de  menschelijke 

8.  natuur.  '  Maar  de  tong  kan  geen 
mensch  temmen,  een  onbedwingbaar 
kwaad,   vol   van    doodelijk  .venijn.  ' 

9.  Met  haar  zegenen  wij  den  Heer  en 
Vader,  en  met  haar  vervloeken  wij 
de  menschen,  die  naar  Gods  gelijke- 

10.  nis    geschapen    zijn.  '  Uit  denzelfden 
mond   komt   voort   zegen   en  vloek. 


Vs.  6.  Spr.  XH  :  18,  XV  :  2.  —  Vs.  6.  Sir. 
XXVIH:11  w.  —  Vs.  8.  Ps.  CXL:4;  Rom.  III: 
13.  —  Vs.  9.  Gen.  1:26,  27,  IX:6.  —  Vs.10.  Sir. 
XXVIII:  12. 


3.  De  toepassing  der  vergelijking  is  doses  Zoe 
ook,  en  nog  veelmeer,  moeten  wij  ohm  zelve  bestu- 
ren door  onse  tong  in  toom  te  honden.  And.  les.  In- 
dien wy  nu  den  paarden  den  toom  in  den  mond  leg- 
gen . .  ,moo  wenden  mjg  ent. 

6.  de  long  ie  een  uuur,  t  w.  voor  soover  tij  twist, 
tweedracht,  haat  en  vijandathap  stookt. 

J)e  tang  i$  kei.    Oew.  t  Akao  ie  het  da  tona. 

hei  ganeehe  ligohaam  bemleH,  d.  i  den  gansenen 
mensch  verachtelijk  en  afschuwelijk  maakt 

den  omtrek  der  eehemping,  d.  i.  de  geheele  we- 
reld, voor  zoover  die  ene  omringt.  And.  hei  rad  on- 
§er  geboorte,  d.  i.  het  rad,  dat  van  onse  geboorte 
af  in  beweging  wordt  gebracht,  onsen  gansenen  le- 
vensloop. 

door  de  hel,  of  den  duivel;  vgL  Matth.  XXIII: 
Ie.  Dese  bijvoeging  geeft  het  dojvelsehe  van  de  sonde 
te  kennen,  die  den  mensch  tot  zoodanig  misbruik  van 
de  tong  vervoert    Zie  ook  vs.  15. 

7.  natuur,  d.  i.  aanleg  en  krachten. 

door  de  meneekelijke  natuur,  d.  i  door  den 
mensch,  met  zijnen  aanleg  en  sgne  krachten.  Zie  Gen. 
1:27,  28,  Ps.  VIII:  6-9. 

8.  de  tong  kan  geen  mamoek  temmen.  Zoo  spreekt 
Jacobus  naar  de  algemeene  ervaring;  hij  oordeelt  ech- 
ter, dat  dit  anders  kon  en  moest  weten.  Zie  vs.  2, 
10,  13-18. 

onb&cmmghaar.    And.  les.  onbeetendtg. 

9.  den  Heer  en  Vader,  d.  i.  God.  Gew.  t  Bod, 
den  Vader. 

32 


Hoofdst.  m. 


DE  BRIEF 


494 


Dat  behoort  zoo  niet  te  geschieden, 

11. mijne    broeders!  '  Doet  wel  de  bron 

uit    dezelfde    ader   het   zoete   en  het 

12.  bittere  wellen?  '  Kan  wel  een  vijge- 
boom olijven  voortbrengen,  mijne 
broeders!  of  een  wijnstok  vijgen? 
En  geen  zout  water  kan  zoet  voort- 
brengen. 

13.  Wie  is  wijs  en  kundig  onder  u? 
Hij  toone  uit  zijnen  goeden  wandel 
zijne   werken   in   de  zachtmoedigheid 

14.  der  wijsheid.  '  Maar  hebt  gij  bitte- 
ren nijd  en  partijschap  in  uw  hart, 
zoo    roemt   en    liegt   niet   tegen   de 

15.  waarheid.  '  Dat  is  niet  de  wijsheid, 
die  van  boven  komt,  maar eene aard- 

16. sche,  zinnelijke,  duivelsche.  '  Want 
waar  nijd  en  partijschapf*is ,  daar  is 
verwarring  en  allerlei  slecht  bedrijf.  ' 

17.  Maar  de  wijsheid  van  boven  is  voor- 
eerst rein,  verder  vredelievend,  wel- 
willend, gezeggelijk,  vol  barmhartig- 
heid en  goede  vruchten,  onpartijdig, 

18.  ongeveinsd.  '  En  de  vrucht  der  ge- 
rechtigheid wordt  in  vrede  gezaaid 
voor  hen,  die  vrede  stichten. 


Vs.  13.  Matth.  VII:  16- 18.  —  Vs.  14.  Gal  V: 
13-15.  —  Vs.  15.  H.  1:17.  —  Vs.  16.  Gal.  V: 
19-21.  —  Vs.  17.  GaL  V:22.  —  Vs.  18.  Matth. 
V:ö. 


11,12.  Be  sin  is:  Evenmin  als' zoodanige  tegen- 
strijdigheden in  de  natuur  gevonden  worden,  mogen  te 
bfy  den  mensen  plaats  vinden. 

12.  En  geen  zout  water  enz.  Bedoeld  is  de  zonte 
bron  bf  de  zee.  Gew.  t.  Zoo  kan  geen  bron  gout  en 
toet  mater  voortbrengen. 

13.  Wie  ie  wys  —  onder  u?  Jacobus  heeft  hier 
vooral  het  oog  op  hen,  die  zich  als  leeraars  van  an- 
deren opwierpen.    Zie  vs.  1. 

wandel ...  werken.  Bij  elkander  gevoegd,  om 
de  waarde  te  doen  uitkomen  van  het  werkdadig©  chris- 
tendom boven  een,  dat  enkel  in  woorden  bestaat.  Zie 
H.  X :  19 ,  25.     VgL  Matth.  VII :  21. 

de  eachtmoedigheid  der  wijsheid,  d.  i.  de  zacht- 
moedigheid,  die   de   vrucht  is  der  ware  wijsheid.    Zie 

14.  eoo  roemt... niet,  t.  w.  op  uwe  wijsheid;  want 
dit  doende  zoudt  gij  liegen  tegen  de  waarheid,  dewijl 
de  ware  wijsheid  geheel  andere  vruchten  draagt  (vs. 
17,18). 

15.  van  boven,  d.  i.  van  God.     Zie  H.  1 :  17. 
duiveleche.    Gr.  demonische,  d.  i.  naar  den  aard 

Tan  booze  geesten. 

18.  De  zin  is:  Zij,  die  den  vrede  zoeken  en  be- 
vorderen, strooiien  daardoor  een  zaad  uit,  welks 
vrucht,  bestaande  in  gerechtigheid,  hun  zelven  ten 
goede  komt. 

der  gerechtigheid,  d.  i.  van  een  bestaan  en  ge- 
drag, zooals  het  moet  wezen. 

1.    oorlogen . . .  vechterijen,  d.  L  hooggaande  vijand- 
schap en  verdeeldheid  en  daaruit  voortgesproten  twisten. 
vanwaar  vechteryen.     Gew.  t.  vechteryen. 


HOOFDSTUK  IV. 

Bestraffing  van  wereldschgezinden  (vs.  1—10).  Waar- 
schuwing tegen  kwaadsprekendheid  en  het  oordeelen 
van  elkander  (vs.  11,  12),  en  tegen  vermetel  zelfrer- 
trouwen  (vs.  13—17). 

1.  Vanwaar  oorlogen  en  vanwaar  vech- 
terijen onder  u?  Is  het  niet  van- 
daar ,  van  uwe  lusten ,  die  strijd  voe- 

2.  ren  in  uwe  leden?  '  Gij  begeert,  en 
hebt  niet;  gij  moordt  en  zijt  ijver- 
zuchtig, en  kunt  niet  verkrijgen; 
gij  vecht  en  oorloogt.     Gij  hebt  niet , 

3. omdat  gij  niet  bidt.'  Gij  bidt,  en 
ontvangt  niet ,  omdat  gij  kwalijk  bidt , 
opdat   gij    het   in  uwe  lusten  mopgt 

4.  doorbrengen.  '  Overspelers  en  overspe- 
leressen! weet  gij  niet,  dat  de  vriend- 
schap met  de  wereld  vijandschap  te- 
gen God  is?  Wie  dan  een  vriend 
der  wereld   wil  zijn,  maakt  zich  tot 

5.  een  vijand  van  God.  '  Of  meent  gij, 
dat  de  Schrift  tevergeefs  zegt:  Tot 
benijdens  toe  begeert  de 
Geest,     die     in    ons    woont? 

6.  Doch  hij   geeft  des  te  grooter  gena- 


Vs.  1.  Rom.  VII:  28;  1  Petr.  II :  1.  —  Va.  8,  1 
Joh.  V:14,  15,  111:22;  Matth.  XXI :  22.  —  Vs.  4. 
Matth.  VI:24;  1  Joh.  11:15;  Rom.  VÜI:7.  —  Vs. 
6.  Spr.  III:  3*;  1  Petr.  V:5. 


1.  die  strijd  voeren ,  niet  alleen  tegen  het  beten 
beginsel  in  u  (vgL  Rom.  VII:  23,  1  Petr.  11:11),  of 
tegen  de  omstandigheden,  waarin  gij  leeft  (zie  vs.  2  , 
maar  die  ook  in  u  om  den  voorrang  dingen. 

in  uwe  leden,  d.  i.  in  uw  ligchaam,  welks  ver- 
schillende leden  zetels  en  werktuigen  zijn  van  verschil- 
lende lusten  (Rom.  VI :  12 ,  13).  Die  lusten  braehtei 
eerst  inwendig  strijd,  maar  dan  ook  uitwendig  oorlog 
en  vechterij  voort. 

2.  Gy  begeert,  en  hebt  niet,  d.  i.  Gij  streeft  ow 
wereldsch  goed  en  zinnelijk  genot,  en  uwe  begeerte 
blijft  tot  dusverre  onvervuld. 

gy  moordt  —  ijverzuchtig,  d.  L  gij  voedt  eene 
moorddadige  ijverzucht  omtrent  den  naaste  en  zijn  goed. 
VgL  1  Joh.  111:15. 

3.  De  zin  is:  En  al  bidt  gij  soms,  gij  ontvangt 
niet,  omdat  enz. 

4.  Overspelers  en  overspeleressen!  Een  schand- 
naam  van  wereldschgezinden,  dewijl  ze  uit  liefde  tot  ós 
wepud  aan  God  ontrouw  worden.  VgL  Matth.  XII: 
39 ,  XVI :  4,  Ps.  LXXIII :  27. 

de  wereld,  d.  i.  de  zondige  menschenwereli  Zie 
op  H.  1 :  27. 

5.  de  Schrift . .  zegt.  Welke  plaats  Jacobus  hierii) 
voor  den  geest  had,  laat  zich  niet  bepalen;  gelijk  ook 
hare  verklaring  hoogst  onzeker  is. 

Tot  benijdens  toe,  d.  L  Met  naijver,  of  net 
eene  liefde,   die  de  wereld  niet  als  mededingster  daUt 

6.  hy  geeft  des  te  grooter  genade,  d.  L  naardst  ie 
Geest  meer  ijverzuchtig  is,  bewijst  hij  te  meer  gat* 
Jacobus  bevestigt  dit  met  een  ander  woord  uit  •> 
Schrift. 


495 


VAN  JACOBUS. 


Hoofdst.  IV. 


de.  Daarom  zegt  zij:  God  weder- 
staat  hoogmoedigen ;  maar 
aan    nederigen    geeft   hij    ge- 

7.nade.  '  Onderwerpt  u  dan  aan  God. 
Wederstaat    den    duivel,    en   hij    zal 

8. van  u  vlieden.  '  Nadert  tot  God,  en 
hij  zal  tot  u  naderen.  Reinigt  de 
handen,    gij  zondaars!  en  zuivert  de 

9. harten,  gij  dubbelhartigen !  '  Jam- 
mert en  treurt  en  weent;  uw  lagchen 
ga   over    in  treuren,    en  uwe  blijd- 

10.  schap  in  verslagenheid.  '  Vernedert 
u  voor  den  Heer,  en  hij  zal  u  ver- 
hoogen. 

11.  Spreekt  geen  kwaad  van  elkan- 
der, broeders!  Die  kwaadspreekt  van 
een  broeder,  of  zijnen  broeder  oor- 
deelt, spreekt  kwaad  van  de  wet  en 
oordeelt  de  wet;  en  oordeelt  gij  de 
wet,   zoo  zijt  gij  geen  dader  van  de 

12.  wet,  maar  rechter.  '  Één  is  de  Wet>- 
gever  en  Rechter,  die  behouden  en 
verderven  kan.  Doch  wie  zijt  gij, 
die  den  naaste  oordeelt? 

13.  Welaan  nu ,  gij ,  die  zegt :    Heden 


Vs.  7.  1  Petr.  V:8,  9;  Ef.  IV: 27,  VI:  11.  — 
Ys.  8.  Jez.  1:15.  —  Vs.  0.  Matth.  V:4.  —  Vb.  10. 
Job  XXII:  29;  Spr.  XXIX:  23;  Matth.  XXIII:  12; 
Loc  XIV:  11,  XVIII:14;  1  Petr.  V :  6.  —  Vs. 
IL  Matth.  VII  :1.  —  Vs.  12.  Matth.  X:28;  Kom. 
XIV:  4,  n.1. 


6.  hoogmoedigen.  De  vrienden  der  wereld  zijn  hoog- 
moedig, omdat  zij  uit  hun  aard  zelfzuchtig  zijn. 

7.  Weder  Haat  den.  duivel,  t.  w.  door  het  bestrijden 
Tan  wereldliefde  en  hoogmoed  (vs.  4,6),  en  in  't  ge- 
meen  van  den  boozen  geest  der  wereld.  VgL  Joh. 
XIV:30,  2  Kor.  IV:4. 

8.  Nadert  tot  God,  t.  w.  met  uwe  gedachten,  ook 
ii  het  gebed. 

hij  zal  tot  u  naderen,  t.  w.  met  zijne  gunst  en 
hulp.    V0.  Matth.  VII:  7-11. 

Reinigt  de  konden.  De  zin  is:  Laat  af  van 
zondige  werken,  waarvoor  de  Konden  genoemd  worden 
als  uitvoerders  van  het  kwaad.     Vgl.  Jez.  1 :  16. 

tuieert  de  harten,  waaruit  de  zondige  werken 
TOortkomen.  Zie  vs.  2,  3.  VgL  Matth.  XV  :  19, 
Mare  VII:  21-23. 

dubbelhartigen.     Zie  op  H.  1 : 8. 

9.  Jammert  —  weent,  t.  w.  om  uwe  zonden. 

uw  lagchen.  Hierbij ,  evenals  bij  blijdschap ,  denke 
mea  aan  wereldsche,  zondige  vreugde. 

10.  Vernedert  u,  <L  i.  Verootmoedigt  u. 
verhoogen,   d.  i.    opbeuren   en  vertroosten.     Zie 

«.  6.     Vgl.  H.  1:9. 

11.  oordeelt.  Niet  alleen  tegen  het  harde  of  liefde- 
looce  beoordeelen  waarschuwt  Jaoobus,  maar  zelfs  tegen 
het  oordeelen  over  elkander.  Zie  ook  Matth.  VII :  1 , 
Bom.  XIV:3,4. 

•preekt  kwaad  non  de  wel,  d.  i.  stelt  zich,  door 


of  morgen  zullen  wij  naar  die  gind- 
sche  stad  reizen,  en  daar  een  jaar 
doorbrengen,    en    handel    drijven   en 

14.  winst  doen;  '  gij,  die  niet  weet,  wat 
er  morgen  zijn  zal!  Wat  toch  is 
uw  leven?  Het  is  immers  een  damp, 
die   voor   een   korten  tijd  verschijnt, 

15.  daarna  ook  weer  verdwijnt.  '  In  plaats , 
dat  gii  zeggen  zoudt:  Als  de  Heer 
wil,    zullen    wij   leven  en  dit  of  dat 

16.  doen!  '  Doch  nu  roemt  gij  in  uw 
gezwets.  Al  dergelijke  roem  is  boos.  ' 

17.  Wie  dan  weet  goed  te  doen  en  het 
niet  doet,  dien  is  het  zonde. 

HOOFDSTUK  V. 

Bestraffing  van  rijkaard»  (vs.  1—6).  Vermaning  aan 
verdrukten  tot  geduld  en  volharding  (vs.  7— 11).  Waar- 
schuwing tegen  het  zweren  (vs.  12).  Onderscheiden 
vermaningen,  inzonderheid  tot  bidden  voor  elkander  (vs. 
13—18).  Opwekking,  om  afgedwaalden  te  recht  te 
brengen  (vs.  19,  20). 

1.      Welaan  nu,    gij  rijken!   weent  en 
weeklaagt    over    uwe    ellenden,    die 


Vs.  14.  H.  1:10;  Luc  XII  :  18-21;  Spr. 
XXVII:  1;  Jez.  XL:6;  1  Petr.  1:24.  —  Vs.  15. 
Hand.  XVIII:  21;  1  Kor.  IV:  19,  XVI:  7;  Hebr. 
VI:  3.  —  Vs.  17.  Luc.  XII:  47;  Joh.  XV:  22. 

Vs.  1.  Spr.  XI:  28;  Luc  VI:  24,  25;  1  Tim.  VI: 
9»  10. 


kwaadspreken,  tegen  de  wet  en  doet  het  voorkomen, 
alsof  zij  ten  onrechte  liefde  jegens  den  naaste  eischt 
(vgL  H.  11:8). 

11.  oordeelt  de  wet,  d.  L  stelt  zich  als  rechter 
boven  de  wet,  aan  welke  hij  moest  gehoorzamen. 

12.  Wetgever  en  Rechter,  t.  w.  God.  Gew.  t.  Wetgever. 

13.  Onder  de  hier  genoemde  soort  van  overmoedige 
overleggingen  worden  alle  andere  tevens  verstaan. 

14.  Het  is.     And.  lez.  Gy  zyt. 

daarna  ook  weer.     Gew.  t.  en  daarna. 

15.  zullen  wy  leven.    Gew.  t.  en  wy  leven,  zullen  wy. 

16.  in  wo  gezwete.  In  plaats  van  zich  afhankelijk 
van  God  te  gevoelen,  maakten  zij  zich  schuldig  aan 
grootspraak  en  overmoedig  zelfvertrouwen. 

17.  dien  ie  het  zonde,  d.  L  hij  zondigt  door  datgene 
niet  te  doen,  wat  hij  weet,  dat  goed  is.  Vgl.  Luc 
XII:47,48,  Joh.  IX.-41,  XV:22. 

1.  Bat  hier  schraapzuchtige  en  weelderige  rijken 
bedoeld  worden,  blijkt  uit  hetgeen  volgt.  Men  heelt 
hen  niet  bij  voorkeur  onder  de  christenen  te  zoeken. 
Het  schijnt  veeleer,  dat  Jacobus  zich,  bij  wijze  van 
profetische  spraakwending,  tot  zulken  wendt,  die  de 
arme  christenen  plaagden  en  onderdrukten.  Zie  H. 
11:6,7.  Vandaar,  dat  hij  hen  wel  bedreigt,  maar 
niet  tot  bekeering  opwekt,  en  zich  vs.  7  weder  tot 
zijne  lezers  richt.  And.  denken  uitsluitend  aan  rijken 
onder  de  christenen. 

uwe  ellenden ,  nader  beschreven  vs.  2 , 3. 

32* 


Hoofdrt.  V. 


DE  BRIEF 


m 


2.  staan  te  komen.  '  Uw  rijkdom  is  ver- 
rot,   en   uwe  kleederen  zijn  door  de 

8.  mot  verteerd  geworden.  '  Uw  goud  en 
zilver  is  verroest,  en  hun  roest  zal 
tegen  u  tot  eene  getuigenis  zijn  en 
zal  uw  vleesch  verteren,  als  vuur. 
Gij    hebt    schatten   opgelegd    in   de 

4.  laatste  dagen.  '  Zie ,  het  loon  der  ar- 
beiders ,  die  uwe  velden  gemaaid  heb- 
ben, hetwelk  door  u  is  achtergehou- 
den, roept  luide,  en  het  geschrei  van 
hen,  die  geoogst  hebben,  is  geko- 
men  tot   de    ooren  des  Heeren  Ze- 

5.  baoth.  '  Gij  hebt  op  aarde  weelderig 
en  brooddronken  geleefd;  gij  hebt 
uwe  harten   gemest  op  den  dag  der 

6.  slachting.  '  Veroordeeld,  vennoord 
hebt  gij  den  rechtvaardige;  hij  we- 
derstaat  u  niet. 

7.  "Weest  dan  geduldig,  broeders!  tot 
aan   de  komst  des  Heeren.    Zie,  de 


Va.  2.  Job  XIII:28;  Jet.  LI:  8;  Matth.  VI:  19, 
80.  —  Va.  4.  Uv.  XIX 1 13;  Deut.  XXIV:  14,  15; 
Mal.  111:6;  Sir.  XXXV:  18.  —  Va.  5.  Luc.  XVI: 
19,  25. 


2.  is  verrot . . .  *#»  verteerd,  In  profetischen  stijl 
wordt  hier,  gelijk  doorgaans,  hetgeen  zeker  geschieden 
aal,  voorgesteld  als  reeds  geschied.    Zie  ook  vs.  3. 

verrot.  Men  denke  hierbij  aan  rijkdom,  dit  be- 
stond in  opgelegd  koren.    Vgl.  vs.  4. 

kleederen.  Zij  waren  bij  de  Oosterlingen  een 
voornaam  bestanddeel  des  rijkdom*. 

3.  verroest,  d.  L  vergaan,  onbruikbaar  geworden. 
Wat  van  andere  metalen  geldt,  wordt  hier,  min  nauw- 
keurig, van  het  goud  en  zilver  gezegd. 

gal  tegen  u  —  getuigenis  sjjn,  d.  i.  zal  tegen 
u  getuigen,  en  wel  van  nwe  hebzucht  en  gierigheid, 
waardoor  gij  uwe  schatten  hebt  laten  verroesten,  in 
plaats  van  ze  ten  nutte  uws  naasten  te  gebruiken. 

mo  vleeeck  verteren,  d.  1  u  doen  verkwijnen 
door  kwelling  en  verdriet  oter  bei  vergaan  van  uwen 
rijkdom. 

m  de  laatste  dogen,  d.  L  in  de  dagen  (het  tijd- 
perk), die  aan  het  meatiaanache  gericht,  bfj  de  we- 
derkomst van  Christus,  kort  voorafgaan  (va.  7,  8). 
Be  zin  is:  In  plaats  van  het  bezit  en  genot  uwer 
schatten,  is  nwe  straf  en  uw  verderf  nabij. 

4.  roept  tuide,  t.  w.  tot  God  om  wraak  over  u. 
VgL  Gen.  IV.10. 

ie  gekomen  tot  enz.,  en  zal  dut  niet  ongewroken 
blijven. 

de»  Meeren,  iekaoth,  d.  i.  dee  tfeereu  der  hetr- 
scheren:  eene  benaming  van  God,  die  in  het  O.  T. 
zeer  dikwijls  voorkomt,  doch  in  het  N.  T.  allten  nog 
Rom.  IX:*». 

5.  gif'  tebt  nwe  korten  gemest,  d.  i.  naar  den  lust 
van  uw  ainnelijk  hart  hebt  gij  uwe  rijkdommen  genoten. 

op  den  dog  (Gew.  t,  alt  op  den  dog)  der  elach- 
ting,  d.  i.  des  gerichte.  Het  beeld  is  ontleend  aan 
dieren,  die  nog  op  den  dag,  waarop  zij  geslacht  zullen 
worden,  zorgeloos  weiden  en  zich  te  goed  doen.  And. 
op  een  elochtdag,  alsof  ieder  dag  een  alaohtdag,  een 
dag  van  maaltijden,  ware. 

6.  Veroordeeld,  vermoord  Uitdrukkingen,  die  ver- 
regaande onbillijke,   onrechtvaardige  en  wreede  mishan- 


landman  wacht  op  de  kostelijke  vrochi 
des  lands,  en  heeft  geduld  met  haar 
totdat    zij    den   vroegen    en   spadei 

8.  regen  ontvangen  heeft.  '  Weest  ooi 
gij  geduldig,  versterkt  nwe  harten 
want  de  komst  des  Heeren  is  nabij. 

9.  Zucht  niet  tegen  elkander f  broeders! 
opdat  gij  niet  geoordeeld  wordt:  zie. 
de    Rechter    staat    voor   de   deur. 

10.  Neemt,  broeders!  een  voorbeeld  tse 
lijden  en  van  geduld  aan  de  profe- 
ten,   die   in   den   naam  des  Heeren 

11.  gesproken  hebben-  '  Zie,  wij  prijzen 
hen  zalig,  die  volharden.  Van  Jobs 
volharding  hebt  gij  gehoord,  en  het 
einde  des  Heeren  hebt  gij  gezien, 
dat  hij  zeer  barmhartig  is  en  een 
ontfenner. 

12.  Doch  vóór  alles,  mijne  broeders! 
«weert  niet,  noch  bij  den  hemel, 
noch  bij  de  aarde,  noch  eenigen  an- 


Va.  7.  2  Thees.  1:10.  —  Va.  10.  Hand.  Vu: 
52.  —  Va.  11.  Job  1:21,  22,  XLH.IO;  Pa,  CIH: 
8.  —  Va.  12.  Matth,  V.-84-37,  XXIII;lfi  w. 


delingen  te  kennen  geven.    VgL   vs.  4   en  H.  IV: S, 
11:6. 

6.  den  rechtvaardige,  d.  i.  den  onschuldige.  Au 
een  bepaald  persoon  valt  hier  niet  te  denken. 

h\j  wederstoot  u  niet ,  d.  i.  hij  laat  och  door  ï 
onderdrukken,  en  daardoor  wordt  nw  overmoed  aog 
grooter. 

7.  broeders!  Hiermede  spreekt  Jaeobns  na  sfjae 
lezers  toe,  die  door  de  rijken  verdrukt  werden,  Zie 
vs.  4,  6. 

tot  aan  de  komst  des  Heeren.  Hen  denke  hier 
bij  aan  het  messiaansche  gericht,  dat,  volgens  va.  8, 
voor  teer  nabij  gehouden  werd.  Dan  ion  hanne  ver- 
drukking niet  alleen  ophouden,  maar  ook  heerlijk» 
vrucht  dragen,  waarop  net  vervolg  van  dit  vs.  wij*. 
Vgl.  va.  11  en  EL  1:2. 

8.  de  komst  des  Meeren  is  nakig\  Zie  op  va  7, 
vgL  Hebr.  X  :  25. 

9.  Sueht  niet  tegen  elkander,  d.  i.  Beklaagt  a  niet 
de  een  over  den  ander,  waartoe  gemeenschappelijk  I$* 
den  aoo  lioht  aanleiding  geeft. 

geoordeeld,  t  w.  door  God.  Gew.  i  smop 
deeUL. 

de  Rechter,  d.  i.  God.  Zie  H.  IV:  11  Aai 
Christus,  Aan  dien  Rechter  moesten  si)  km*  aak 
overlaten. 

10.  die  —  gesproken  hekken.  De  tin  ia:  Dis,  k** 
wel  tij  snik  eene  hooge  roeping  hadden,  on  ia  èn\ 
naam  des  Heeren  tot  het  volk  te  spreken  (2  IVtr.  I" 
21),  nogtana  teer  veel  hebban  moeten  lijden.  fyL 
Matth.  V:12,  Hebr.  XI: 32  w. 

11.  hei  einde  des  Meeren  —  genen,  dot  en*.,  i  >• 
in  de  uitkomst  van  Jobs  geduldig  lijden,  door  fes 
Heer  bewerkt,  hebt  gij  gezien,  dat  ent. 

dat  hy  —  is.    Gew.  t.  dat  de  Meer  -  •*. 

12.  smeert  nieU  Daaraan  maakten  de  veriraktei 
(va.  1—11)  tien  door  wrevel  e*  wraakzucht  Hebt  •*•$£ 

noeh  eenigen  onderen  eed  Andere  top$j* 
eeden  worden  door  Jezus  opgenoemd  Matth.  V:  85,  W» 
XXIII:  16-22. 


497 


VAN  JACOBUS. 


Hoofdst.  V. 


deren  eed;  maar  uw  ja  zij  ja,  en 
uw  neen  neen,  opdat  gij  onder  geen 
oordeel  valt. 

13.  Is  iemand  onder  u  in  lijden,  dat 
hij    bidde.     Is    iemand    welgemoed, 

Ik  dat  tij  psalmzinge.  '  Is  iemand  on- 
der u  krank,  dat  hij  de  oudsten  der 
gemeente  tot  zich  roepe  en  zij  over 
hem   bidden,   hem  zalvende  met  olie 

15.  in  den  naam  des  Heeren.  '  En  het 
gebed  des  geloofe  zal  den  lijder  be- 
houden, en  de  Heer  zal  hem  oprich- 
ten, en  zoo  hij  zonden  gedaan  heeft, 
het  zal  hem  vergeven  worden. 

16.  Belijdt  elkander  de  overtredingen, 
en  bidt  voor  elkander,  opdat  gij  ge- 


Vs.  14.  Sir.  XXXVIII:  1-14;  Mare  VI:  13.  — . 
Vi.  16.  Joh.  IX:  31;  Hand.  XIV :  15.  —  Vs.  17.  1 
&hl  XVII  :1,  XVIII:  1:  Luc  IV:  35. 


12.  uwjatijia,  en  uw  neen  neen,  d.  L  zij  eenvoudig 
ja,  eenvoudig  neen,  zonder  iets  ter  bevestiging  daarbij 
te  voegen.  And.  zij  oprecht  gemeend,  net  de  waar- 
heid overeenkomstig. 

onder . . .  oordeel.  Bedoeld  schijnt  bet  veroordee- 
lend  vonnis  van  God,  die  geen  gebrek  aan  waarheid 
gedoogt 

14.  Aanbeveling  van  de  voorbidding  in  gevaarlijke 
krankheid,  en  wel  naar  een,  zoo  *t  schijnt,  toenmalig 
gebruik,  waarschijnlijk  uit  het  Jodendom  overgenomen 
(Sk  XXXVIII:  1-14),  waarbij  dit  voorbidden  door 
de  ondelen  of  opzieners  der  gemeente  (1  Petr.  V:l) 
verricht  werd,  onder  of  na  het  zalven  mei  oüet  waar- 
aan mes,  vereenigd  «et  bet  gebed,  een*  genezende 
kracht  toekende.  VgL  Mare  VI:  13,  XVI:  18,  1 
Xor.  Xn :  9. 

over  hem  Uddem\  Deze  utÉrukkmg  schijnt  aan  te 
duiden,  dat  de  handen  van  den  bidder  over  den  kranke 
verden  uitgebreid,  om  genezing  op  hem  als  van  boven 
te  doen  afdalen. 

in  den  naam  de*  Heeren,  <L  i  onder  aanroeping 
van  God  en  in  vertrouwen  op  hem. 

15.  kei  gebed  dee  geloof*,  d.  ï.  het  geloovige  gebed, 
fat  vol  vertrouwen  op  God  uitgesproken.  Vgl.  fi. 
1:6. 

tal  den  lyder  behouden.  Dit  wordt  verklaard 
door  *t  geen  volgt:  en  de  Sfeer  tal  hem  oprichten,  t. 
v.  uit  zijne  krankheid.  Deze  stellige  verzekering  is 
gegrond  op  de  kracht  van  een  geloovig  gebed  (vgL  vs. 
16-18). 

tonden.  Hierbij  moet  men  aan  zonden  denken, 
die  ooizaak  der  ziekte  waren  of  daarvoor  gehouden 
werden,  en  nu  het  geweten  kwelden.  Vgl.  Deut. 
XXVni:15,22,  Matth.  IX:Z,  Joh.  Vil4,  IX:2. 

16.  Meltfdt  —  bidi  enz.  Ook  deze  vermaning  be- 
treft de  kranken,  zooals  blijkt  uit  hetgeen  volgt:  op- 
dat gij  getond  wordt.  Doch  Jacobus  spreekt  nu  met 
■MT  m   de  oudsten  der  gemeente  alleen,  zooals  vs. 


zond  wordt.  Veel  vermag  een  krach- 
tig gebed  van  een  rechtvaardige.  ' 
17.Elia  was  een  mensch  van  gelijke  na- 
tuur als  wij,  en  hij  bad  vurig,  dat 
het  niet  regenen  mocht;  en  het  regen- 
de  niet   op    aarde   in    drie  jaren  en 

18.  zes  maanden.  '  En  wederom  bad  hij , 
en  de  hemel  gaf  regen,  en  de  aarde 
deed  hare  vrucht  uitspruiten. 

19.  Mijne  broeders!  zoo  iemand  onder 
u  van   de  waarheid  is  afgedwaald  en 

20.  iemand  hem  bekeert,  '  die  wete,  dat 
vrie  een  zondaar  van  zijnen  dwaal- 
weg tot  bekeering  brengt,  eene  ziel 
van  den  dood  redden  en  eene  menigte 
van  zonden  bedekken  zal. 


Vs.  18.  1  Kon.  XVIII:46.  —  Vs.  20.  Spreuk.  X: 
12;  1  Petr.  IV:  8. 


14 ,15;  maar  hij  wil,  dat  ook  de  leden  der  gemeente 
onderling,  wanneer  ze  ziek  zijn,  elkander  de  over 
tredingen  zullen  belijden  en  voor  elkander  bidden. 

16.  opdat  gy  getond  wordt,  d.  i.  genezen  van  de 
ziekte,  en  tevens  van  hare  oorzaak,  de  zonde.  Ook 
hier  schijnt  de  voorstelling  van  een  noodzakelijk  ver- 
band tusschen  ziekte  en  zonde,  die  onder  de  Joden  ge- 
vonden werd  (zie  op  vs.  15),  ten  grondslag  te  liggen. 

een  krachtig  gebed,  d.  i.  een  gebed,  waarbij 
geheel  de  geest  des  bidders  door  geloof  en  liefde  werk- 
zaam is.  VgL  Hand,  XII: 5,  Luc  XXII: 44.  And. 
een  werkzaam  gebed. 

ion  een  rechtvaardige,  d.  i.  van  een  deugdzaam 
en  godvruchtig  mensen.    Vgl.  Luc  1 : 6,  Joh.  IX :  31, 

17.  Ay  bad  vurig.  Gr.  hy  bad  een,  ef  mei  een  ge- 
bed. Hetgeen  hier  van  het  bidden  van  Elia  gezegd 
wordt,  alsook  dat  het  in  drie  jaren  en  te*  maanden 
niet  regende,  staal  im  de  aangewezen  plaatsen  niet  te 
lezen. 

19.  van  de  waarheid  U  afgedwaald.  Hierbij  moet 
niet  aan  afval  van  het  christendom  gedacht  worde», 
maar,  in  verband  met  vs.  15  en  16,  aan  afwijking  van 
het  waarachtig  christelijk  leven,  overeenkomstig  Gods 
woord.  Zie  H.  1:18,  Joh.  XVII:  17.  VgL  3  Joh. 
4,  8  Joh,  8,4. 

20.  eene  nel,  t.  w.  die  des  zondaars.  Zóó  uitge 
drukt,  omdat  de  zondaar  naar  de  ziel  onsterfelijk  is  en 
zijne  bekeering  daarom  te  grooter  waarde  heeft. 

van  den  dood,  cL  ï.  van  den  jammer  en  de  el- 
lende, die  hier  en  namaak  gevolgen  der  zonde  zijn. 

menigte  van  tonden,  t  w.  van  hem,  die  van  de 
waarheid  was  afgedwaald.  .  And,  achten  een»  menigte 
van  eigen  zonden  bedoeld. 

bedekken,  d.  i.  uitwerken,  dat  zijne  zonden  voor 
God  bedekt,  d.  i.  door  God  vergerven  worden.  Zie  Pt. 
XXXII:1,2,  Neh.  111:37.  Vgl.  Bom.  IV:7,8, 
1  Petr.  IV :  8.  Op  waarachtige  bekeering  volgt  vol- 
komen zoudenvergiiTenis  bij  God.    Zie  Hand.  III :  10. 


32' 


DE    EERSTE    BRIEF 


VAN 


PETRUS. 


INLEIDING. 

De  christenen,  aan  wie  deze  brief  gericht  is,  waren  woonachtig  in  onderscheiden  landschappen  van  Klein - 
Azië  (H.  1:1),  waar  Paulus  vroeger  met  vracht  gearbeid  had.  Het  schijnt  wel,  dat  zij  voor  verreweg  hel 
grootste  deel  uit  het  heidendom  afkomstig  waren  (H.  1 :  14 ,  18 ,  II :  9 ,  10 ,  III :  6 ,  IV :  3),  ofschoon  sommige 
uitleggers  uit  het  opschrift  (H.  1:1)  afleiden,  dat  daaronder  ook  vele  voormalige  Joden  gevonden  werden.  Hoe 
dit  rij,  volgens  het  opschrift  is  het  de  apostel  Petrus,  die  zich  hier  beijvert,  om  hen  niet  slechts  onder  hunne 
wederwaardigheden  te  vertroosten  en  tot  standvastige  belijdenis  en  beoefening  des  evangelies  op  te  vekkei 
,  (H.  1:6,7,  11:12, 15, 19,20,  111:13-17,  1V:12-19,  V:9, 10),  maar  vooral  ook  om  hen  gerost  te 
stellen  aangaande  hunnen  genadestaat  en  hun  te  verzekeren,  dat  hun  christendom  van  den  echten  stempel  is 
(H.  V :  12).  Daartoe  vermeldt  hij ,  onmiddellijk  na  den  aanhef  (H.  1:1,2),  met  dankzegging  aan  God,  het 
heil,  dat  zij  deelachtig  waren  en  meer  nog  in  de  toekomst  verwachten  mochten  (vb.  3—12).  Op  dezen  grond- 
slag nu  bouwt  hij  eene  drievoudige  reeks  van  vermaningen.  De  eerste  (vs.  13— H.  11:10)  is  van  algemee- 
nen  inhoud  en  moet  dienen,  om  den  christenen  de  heiliging  en  broederliefde,  die  hun  betamen,  aan  te  prijzen. 
In  fle  tweede  (H.  11:11— IV:  6)  daalt  hij,  met  het  oog  op  hunnen  min  gunstigen  toestand  (vs.  11,12), 
tot  in  bijzonderheden  af,  om  hun  de  plichten  van  onderdanen  (vs.  13—17),  dienstknechten  (vs.  18—25),  echt- 
genooten  (H.  111:1—7),  alsmede  de  plichten  jegens  elkander  en  jegens  vijanden  en  vervolgers  in  te  scherp» 
(vs.  8—18),  waaraan  zich  de  vermelding  van  Jezus*  lijden  en  die  zijner  verhooging  aansluit  (H.  111:18—22), 
met  de  opwekking,  om  toch  niet,  ten  einde  het  lijden  te  ontgaan,  tot  een  heidenschen  wandel  te  vervallen 
(H.  IV:  1—6).  In  de  derde  reeks  (H.  IV: 7— V:9)  vermaant  hij,  met  het  oog  op  het  einde  aller  dingen 
(vs.  7),  tot  waakzaamheid,  tot  onderlinge  liefde  (vs.  8—11)  en  vooral  tot  standvastigheid  in  het  verdragen  der 
vervolgingen  (vs.  12—19),  en  richt  zich  daarbij  afzonderlijk  tot  de  oudsten  der  gemeente,  voorts  tot  de  jenge- 
ren,  en  eindelijk  tot  allen  (H.  V:l— 9).  Eene  gepaste  zegenbede  met  lofverhemng  van  God  (vs.  10,11)  en 
enkele  groeten  (vs.  12  -14.)  besluiten  het  geschrift.  Bij  dit  eenvoudig  plan,  hetwelk  man  zonder  moeite  her- 
kent, is  hier  een  vrije  en  losse  schrijftrant  gevolgd,  waarvan  herhalingen  onafscheidelijk  zijn.  Er  blijkt  tevesi 
uit,  dat   dit   geschrift  meer  van  vermanenden  en  vertroostenden,  dan  van  leerstelligen  inhoud  is. 

Mag  men  dezen  brief,  in  weerwil  van  de  daartegen  ingebrachte  bedenkingen,  op  goede  gronden  voor  een 
geschrift  van  den  apostel  Petrus  houden,  dan  bevond  deze  zich,  toen  hij  hem  schreef,  te  Babel  (H.  V:13) 
en  maakte  hij  van  het  vertrek  van  Silvanus,  vermoedelijk  denzelfden,  die  elders  (Hand.  XV:  22,  40)  Süafl 
heet,  gebruik,  om  hem  naar  Klein- Azië  te  verzenden.  Men  stelt  doorgaans  de  vervaardiging  van  dezen  brief 
omstreeks  het  jaar  63.  Ofschoon  geschoeid  op  de  leest  der  brieven  van  Paulus  en  soms  daarmede  bijkans 
woordelijk  overeenstemmende,  vertoont  hij  toch  ook,  in  onderscheiding  daarvan,  eene  gansch  eigenaardige  denk- 
en schrijfwijze  en  biedt  een  schat  van  leering  en  vertroosting  aan,  waardoor  de  waarde  van  het  evangelie,  hier 
als  een  evangelie  der  hope  (H.  1:3,13,21,  111:15)  verkondigd,  aan  het  licht  treedt. 


DB  EERSTE  BRIEF  VAN  PETRUS. 


Hoofdst.  I. 


HOOFDSTUK  I. 

Opschrift  en  heilgroet  (vs.  1,  2).  Lof  verheffing  van 
God  voor  het  heil,  den  christenen  bereid,  hetwelk  de 
stof  uitmaakt  hunner  vreugde  in  God,  ook  onder  ge- 
loofibeproeving,  en  het  voorwerp  weleer  van  der 
profeten  navorsching  en  nog  van  der  engelen  belang- 
stelling (vs.  3—12).  Opwekking  tot  volstandige  hoop, 
tot  gehoorzaamheid  en  heiligheid,  aangedrongen  door 
de  herinnering  van  de  verlossing  in  Christus  (vs.  13—21), 
eo  tot  onderlinge  liefde  als  de  vrucht  der  wedergeboorte 
{u.  22-25). 

1.  Petrus,  apostel  van  Jezus  Chris- 
tus, aan  de  vreemdelingen  der  ver- 
strooiing van  Fontus,  Galatië,  Kap- 
padocië,  Azië  en  Bithynië,  uitverko- 

2.  renen  '  naar  de  voorkennis  van  God , 
den  Vader,  in  heiliging  des  Geestes, 
tot  gehoorzaamheid  en  besprenging 
met  het  bloed  v§tn  Jezus  Christus. 
Genade  en  vrede  worde  u  vermeerderd ! 

8.  Geloofd  zij  de  God  en  Vader  van 
onzen  Heer  Jezus  Christus ,  die ,  naar 


Vs.  1.  Jac.  1 : 1.  — •  Vs.  2.  Hebr.  XII :  24;  Rora. 
1:7;  2  Petr.  1:2;  Jud.  2.  — "Vs.  3-6.  Ef.  1:3, 
13,  14. 

1.  vreemdelingen  der  verstrooiing.  De  benaming 
verstrooijing ,  door  de  Joden  gegeven  aan  hunne  ge- 
looftgenooten  buiten  Palestina  (zie  op  Jac  1:1),  wordt 
hier  toegepast  op  christenen  ook  uit  de  heidenen ,  als  die 
met  de  christenen  in  het  joodsche  land  uitmaakten  het 
vare  volk  of  Israël  Gods  (Gal.  VI:  16);  en  rij  wor- 
de» hier  vreemdelingen  genoemd,  omdat  zij,  als  chris- 
tenen, niet  op  aarde  te  huis  behoorden,  maar  hun  va- 
derland elders  hadden  (vgl.  H.  1 :  16 ,  II :  11 ,  Hebr. 
II  :  13).  And.  denken  aan  voormalige  Joden,  die, 
buiten  Palestina  gevestigd,  tot  het  christendom  waren 
orergegaan  en  nu,  te  midden  der  heidensche  bevolking, 
sis  vreemdelingen  bleven  verkeeren.     Vgl.  de  Inl. 

Pontus  —  BUhynie.  Verschillende  landschappen 
taa  Klein- Azië,  ten  deele  althans  gerangschikt,  zoo- 
alsrij  Petrus,  uit  Babel  schrijvende  (H.  V:1S),  het 
naast  voor  den  geest  stonden. 

Ajif,  d.  i.  het  westelijk  Klein- Azië  of  zoogenaam- 
de Asia  proconsularis,  bevattende  de  provinciën 
Frygië,  Carifi,  Lydië  en  Mysië. 

uitverkorenen,  t.  w.  door  God,  naar  zijn  eeuwig 
Tooraemen  (vgl.  Et  1:4,5,  Rom.  VIII: 28— 30), 
waals  bleek  uit  hunne  toebrenging  tot  het  christendom. 
Hunne  verkiezing  wordt  in  vs.  2  nader  beschreven. 

2.  naar  de  voorkennis  van  God,  en  zijne  dadelijke 
beschikking  dientengevolge. 

m  heiliging  de*  Geestes,  d.  i.  deelachtig  gewor- 
den lijnde  de  heiliging,  die  de  Geest  van  God  werkt, 
ra  waardoor  hunne  verkiezing,  van  eeuwigheid  geschied, 
io  den  tijd  voltrokken  werd. 

tot  gehoorzaamheid,  t.  w.  aan  God.  Daartoe 
werden  zij  door  heiliging  des  Geestes  in  staat  gesteld, 
en  daarin  was  het  einddoel  hunner  verkiezing  gelegen. 

besprenging  —  Christus.  De  zinnebeeldige  uit- 
drukking: beeprengd  worden  met  het  bloed  van  het 
hulsoffer  des  N.  V.  (vgl.  Hebr.  IX :  18-22 ,  XII :  24), 
beteekent:  komen  tot  het  deelgenootschap  en  volle  ge- 
not van  de  zegeningen  des  Verbonds,  hetwelk  door  den 
dood  van  Christus  is  ingewijd  (vgl.  Matth.  XXVI :  28). 
Daartoe  had  God  de  christenen  naar  zijne  voorkennis 
uitverkoren  en  in  heiliging  des  Geestes  tot  gehoor- 
zaamheid gebracht. 


zijne  groote  barmhartigheid ,  ons  heeft 
doen  herboren  worden  tot  eene  le- 
vende hoop,  door  de  opstanding  van 

4.  Jezus  Christus  uit  de  dooden ;  '  tot 
eene  onvergankelijke  en  onbevlekte 
en  onverwelkelijke  erfenis,  in  de  he- 

5.  melen  bewaard  voor  u,  'die,  in  Gods 
kracht,  door  het  geloof  bewaard  wordt 
tot  de  zaligheid,  gereed  om  geopen- 
baard te  worden  in  den  laatsten  tijd ;  ' 

6.  in  wien  gij  u  verheugt,  thans  een 
weinig   tijds,    zoo    noodig,    bedroefd 

7.  door  velerlei  verzoekingen;'  opdat 
de  beproeving  uws  geloofs,  welke 
veel  kostelijker  is  dan  die  des  gouds , 
dat  vergaat,   ofschoon  door  vuur  be- 

fwroefd,  bevonden  worde  te  zijn  tot 
of  en    heerlijkheid    én   eer,   bij   de 

8.  openbaring  van  Jezus  Christus;  'wien 
gij  niet  ziet  en  nogtans  lief  hebt,  in 
wien  gij,    hoewel  hem  nu  niet  zien- 


Vs.  8.  Vs.  23.  —  Vs.  4.  Kol.  1:6.  —  Vs.  6.  Kom. 
VIII:  18.  —  Vs.  6,  7.  H.  IV:  12,  13;  Jac,  1:2,3, 
12.  —  Vs.  8.  Joh.  XX:  29. 

3.  door  de  opstanding  —  uit  de  dooden.  Zij  wa- 
ren tot  een  nieuw  geestelijk  leven  herschapen,  en  dat 
die  herschepping  hen  vooral  gebracht  had  tot  eene  le- 
vende hoop,  de  vrucht  van  dat  nieuwe  leven,  dit  had- 
den zij  bepaaldelijk  aan  de  herleving  van  Jezus  Christus 
te  danken.    Vgl.  H.  1 :  21. 

4.  Het  heil,  hun  bereid,  ging  in  duurzaamheid  en 
waarde  alle  aardsche  bezitting  verre  te  boven,  en  zou 
hun  nimmer  kunnen  ontgaan. 

5.  tot  de  zalighfid  enz.,  d.  i.  tot  de  erfenis,  vs.  4 
genoemd,  die,  nu  nog  verborgen,  welhaast  in  hare 
volle  heerlijkheid  aan  het  licht  zou  komen.  Vgl.  Kol. 
111:4. 

in  den  laatsten  tyd,  d.  i.  bij  de  wederkomst 
van  Christus,  op  het  einde  der  tegenwoordige  eeuw, 
hetwelk  geacht  werd  nabij  te  zijn  (vgl.  H.  IV :  7). 

6.  in  wien  g\j  u  verheugt,  t.  w.  in  God  (vs.  3). 
And.  waarover  gij  u  verheugt,  t,  w.  over  de  zekerheid 
van  uwen  aanstaanden  gelukstaat. 

een  weinig  tijd*.  And.  een  weinig,  d.  L  in 
lichte  mate. 

verzoekingen.    Zie  op  Jac.  1:2. 

7.  opdat  enz.  Aanwijzing  van  het  doel,  door  God 
met  de  verzoekingen  (vs.  6)  beoogd,  waaruit  blijkt, 
wolk  eene  stof  van  vreugde  in  God  zij  bevatten. 

veel  kostelijker  enz.  De  bedoeling  is:  Beide 
worden  beproefd,  het  goud  door  vuur,  het  geloof  door 
lijden.  Maar  het  goud,  ofschoon  het  de  proef  heeft 
doorgestaan,  blijft  vergankelijk  (vs.  18);  het  geloof 
daarentegen,  eenmaal  op  de  proef  deugdelijk  bevonden, 
is  duurzaam.  Daarom  is  de  geloofsbeproeving  zooveel 
kostelijker  dan  die  des  gouds. 

bevonden  worde,  d.  i.  bij  de  uitkomst  blijke. 

tot  lof  —  en  eer,  t.  w.  van  u,  en  daardoor  tot 
verhooging  van  uwen  gelukstaat.    And.  tot  eer  van  God. 

bjj  de  openbaring  van  Jezus  Christus,  d.  i.  bij 
zijne  wederkomst  (vs.  5). 

8.  wien  gij  niet  ziet.  Te  verstaan  van  God,  vs.  3 
genoemd  (vgl.  op  vs.  6).  Zie  ook  1  Joh.  IV:  20.  And. 
wien  pjj  niet  gezien  hebt,  t.  w.  Jezus  Christus,  wien 
zij,  in  onderscheiding  van  anderen,  gedurende  zijne 
omwandeling  op  aarde,  niet  persoonlijk  hadden  gekend. 


Hoofdst.  I. 


DE  EEBJSTE  BRIEF 


500 


de,   gelooft  en  u  verheugt  met  eene 

onuitsprekelijke  en  verheerlijkte  vreug- 

9.  de ,  '  terwijl  gij  verkrijgt  het  einde  uws 

10.  geloofa ,  de  zaligheid  der  zielen.  '  Aan- 
gaande deze  zaligheid  hebben  onder- 
zocht en  nagevorscht  de  profeten ,  die 
geprofeteerd    hebben   van  de  voor  u 

11.  bestemde  genade,  '  daar  zij  navorsch- 
ten ,  op  welken  of  hoedanigen  tijd  de 
Geest  van  Christus  in  hen  wees,  als 
hij  te  voren  getuigde  van  het  lijden, 
dat   op  Christus   komen   zou,  en  de 

1SJ.  daarop  volgende  heerlijkheid.  '  Aan 
hen  toch  werd  geopenbaard,  dat  zij 
niet  zich  zei  ven,  maar  u  datgene  be- 
dienden, wat  thans  u  is  aangekon- 
digd door  hen,  die  u  het  evangelie 
verkondigd  hebben  door  den  Heiligen 
Geest,  die  van  den  hemel  gezonden 
is;  waarin  de  engelen  begeeren  in 
te  zien, 

13.      Daarom,  omgordt  de  lendenen uws 


Vs.  10.  Matth.  XIII :  17.  —  Va.  12.  Ef.  III :  10.  — 
Vt,  18.  Luc  XII  f  36.  —  Vs.  1*.  Bom,  XII  ;2j  Et 
IV:*8.  -*  Va.  Jfi.  I*v.  XI*:*;  AWfc,  V;4& 


8.  verheerlijkte  vreugde ,  d.  L  die  voortvloeit  uit 
de  verwachting  der  aanstaande  heerlijkheid  en  daarvan 
nu  reeds  den  glans  vertoont 

9.  het  einde  uwe  geloofs,  d,  i.  datgene,  waarop  uw 
geloof  uitloopt,  het  volle  genot  va%  het  heil  des  Mee- 
ren.   Vgl.  vs.  6. 

10.  Na  geweien  te  hebben  op  de  toekomst  (vs. 
8—5)  en  op  het  tegenwoordige  (vs.  6—9),  ten  einde 
tijne  laters  op  te  wekken  tot  lofugging  aan  God, 
wijst  de  apostel  nu  nog  aan  (vs.  10—12),  dat  sij  de 
bevoorrechten  sijn,  aan  wie  te  beurt  valt,  wat  de  pro- 
feten aangekondigd  en  waaromtrent  dazen,  heilbegeerig 
ondersocht  hebben,  wie  het  sijn  souden.  Iets  derge- 
lijks vindt  men  Matth.  XIII r  16 ,11,  Luo.  X:*3,84. 
Vgl.  Joh.  VIII  i  66,  Hebr,  XI:  18. 

onderzocht  en  nagevorscht.  Wat  het  was,  waar- 
naar de  profeten  onderzoek;  deden,  tonder  het  uit  te 
vinden,  aegt  vs.  11. 

11.  op  welken  of  hoedanigm  tijd, 
onder  welke  omstandigheden,   en   ten 
het  heil,    door   hen   aangekondigd, 
treden. 

de  Beest  van  Christus  in,  hen. 
der  profetie,  die  hen  vervulde,  hen  vooral  om  na  te 
denken  over  hetgeen  Ohristns  wedervaren  zou,  hij  kon 
dan  gereedeliik  de  Beest  van  Christus  celven  genoemd 
worden.     VgL  1  Kor.  X:*,9. 

dat  op  Christus  komen  mom,  en  dan  ook  geko- 
men is.  Gr.  tot  (d.  i.  ten  aanzien  van)  Christus.  And. 
denken  hierbij  aan  het  lijden,  dat  de  christenen  droe- 
gen om  lijneatwü,  en  dan  ook  bij  de  daarop  volgende 
heerlijkheid  aan  het  heil,  dat  hen  wachtte  in  gemeen- 
schap met  hem  (H.  IV :  18 ,  V  r  1). 

lt.  Aan  hen  toch  werd  geopenbaard  enz.  Bit  wis- 
ten tij,  dat  het  heil,  door  hen.  aangekondigd,  niet  hun 
telven  of  hunnen  tijdgenooten,  maar  anderen  zou  te 
bout  vallen,   en  juist   daarom  vorsohten   sij,  volgens 


d.  i.  wanneer,  en 

gevalle  van  wie, 

lan   het   licht  zou 

Drong  de  geest 


verstands ,  weest  nnchter  en  hoopt  vol- 
komen op  de  genade ,  die  n  gebracht 
wordt  bij   de   openbaring  van   Jezus 

14.  Christus.  '  Richt  n,  als  kinderen  der 
gehoorzaamheid,  niet  naar  uwe  be- 
geerlijkheden van  vroeger ,  in  den  tijd 

15.  uwer  onwetendheid;  'maar  gelijk  hij, 
die  n  geroepen  heeft,  heilig  is,  zoo 
wordt    ook    gij    heilig  in  allen  wan- 

16.  del,  '  naardien  er  geschreven  staat: 
Weest    heilig,    want    ik    ben 

17.  heilig!  '  En  indien  gij  als  Vader 
hem  aanroept,  die  zonder  aanneming 
des  persoons  oordeelt  naar  eens  iege- 
lijk»   werk,    zoo    wandelt   in    vreeze 

18.  den  tijd  uwer  bijwoning,'  als  die 
weet,  dat  gij  niet  met  vergankelijke 
dingen,  zilver  of  goud,  zijt  vrijge- 
kocht van  uwen  ijdelen,  u  door  de 

19.  vaderen  overgeleverden  wandel ,  '  maar 
met  het  kostelijk  bloed  van  Christus, 
als   van   een  onbesmet  en  onbevlekt 


Vs.  17.  H.  H:ll;  Rom.  11:11.  —  Vs.  ia  1 
Kor.  VI:  20,  VH;S3.  —  V».  10.  Je».  LIII:7; 
Joh.  I;*0. 


vs.  11,  na,  wie  de  gelukkigen  sijn  tonden. 

IS.  maar  u ,  d.  i.  anderen ,  die  leven  souden  in  des 
tijd  der  vervulling,  en  wel,  sooals  de  uitkomst  leerde, 
u.     Gew.  t.  maar  ons. 

datgene,  d.  i.  het  lijden  van  Ohristns  en  n)M 
heerlijkheid  (vs.  10). 

in  te  sim  (Zie  op  Jae.  1 :  86) ,  om  tot  de  diepte 
van  Gods  wijsheid  en  liefde  daarin  door  te  dringen. 

13.  omgordt  —  nuchter,  d.  i  weest  toegerust  met 
de  vereischte  vaardigheid  en  wakkerheid  des  geesten 
Zie  voorts  op  Luc  XII  t8S. 

by  de  openbaring  van  Jeaus  Christus.  Zie  op 
vs.  7. 

14.  ünderen  der  gehoorzaamheid.  VgL  EL  IJ: 2, 
3,  V:8. 

in  den  tyd  uwer  onwetendheid,  d.  L  toen  gij  nog 
geen  christenen  waart.  Vgl.  Hand.  XVTI  :  80,  Et 
IV :  18. 

15.  geroepen  heeft,  t.  w.  tot  het  heÜ  in  Ckriatas 
door  het  evangelie. 

m  allen  wandel,  <L  i.  in  allerlei  betrekUnfea 
des  levens. 

17.  zonder  aanneming  des  persoons,  L  i.  veftaneB 
onpartijdig  en  naar  waarheid.     Zie  op  Rem.  II :  11. 

eens  iegelijks  werk,  d.  i.  het  gansene  gedrag 
van  elk  zonder  onderscheid. 

in  vrsese,  d.  i.  met  heilig  ontsag. 

den  tijd  uwer  bijwoning,  d.  L  nwer  Tieaaio 
lingsehap.    VgL  op  H.  1:1. 

18.  vrijgekocht,  d.  L  verlost,  vrijgemaakt,  evenals 
gevangenen  of  slaven,  voor  wie  een  losprijs  woidl  be- 
taald (Matth.  XX :  98). 

uwen  ijdele*  —  wandel  Bedoeld  sijn  de  iet* 
dige  levenswijae  en  seden,  van  hunne  voorouders  op 
hen  overgeplant  door  voorbeeld ,  omgang,  opvoeding  ©at 

19.  als  van  -  lam,  d.  i.  offerlam  (Lev.  IV:3«), 
hetwelk  gaaf  en  volkomen  sijn  moest  volgens  de  wet. 


501 


TAN  PETRUS. 


Hoofdst.  II. 


20. lam,  '  die  vóór  de  grondlegging  der 
wereld  gekend,  maar  op  het  laatste 
der    tijden    geopenbaard  is   ter  wille 

81.  Tan  u ,  '  die  door  hem  gelooft  in 
God,  die  hem  uit  de  dooden  opge- 
wekt en  hem  heerlijkheid  gegeven 
heeft,  zoodat  uw  geloof  ook  hoop  op 
God  is. 

22.  Terwijl  gij  uwe  zielen  in  de  gehoor- 
zaamheid aan  de  waarheid  gereinigd 
hebt  tot  ongeveinsde  broederliefde, 
zoo    hebt   elkander   van  harte   vurig 

23.  lief,  '  daar  gij  wedergeboren  zijt, 
met  uit  vergankelijk,  maar  onver- 
gankelijk   zaad,    door  het  levend  en 

24.  blijvend  woord  Gods.  '  Want  alle 
vleesch  is  als  gras  en  al  zijne 
heerlijkheid  als  eene  gras- 
bloem.     Het    gras   verdort  en 

25.  zijne  bloem  valt  af;  'maar  het 
woord  des  Heeren  blijft  tot 
in  eeuwigheid.  En  dit  is  het 
woord,  dat  aan  u  verkondigd  is. 


Vs.  90.  8  T».  1:9,  10.  —  Vs.  22.  Rom.  XII: 
10.  —  Vb.  28.  Jas.  1:18;  Joh.  1 :  13.  —  V».  24, 
36.  les.  XL:  6-8;  Jac.  1:10,  11. 


80.  vóór  de  grondlegging  —  gekend,  en  'alzoo  door 
God  bestemd,  om  te  zijner  tijd  in  de  wereld  op  te  tre- 
de*   Vgl,  t«.  2. 

op  iel  laattte  der  tijden,  d.  L  het  laatste  tijd- 
Tak  der  tegenwoordige  eeuw  (zie  op  Hebr,  1:1),  waar- 
na onderscheiden  ït  de  laatste  tijd,  vs.  5  genoemd. 
Gew.  i.  m  de  laaUte  tyden. 

geopenbaard,  d.  i.  in  de  wereld  gekomen  en 
openlijk  opgetreden. 

21.  soodat  uw  geloof  —  **,  <L  L  zoodat  gij  niet 
slechts  door  hem  tot  het  geloof  in  God  gebracht  zijt 
(gelijk  in  't  begin  van  dit  vs.  gezegd  was),  maar  nn 
ook,  ten  gevolge  van  zijne  verheerlijking ,  voor  de  toe- 
kornet  alle»  van  Ood  verwachten  moogt  And.  uoodat 
mo  geloof  en  Koop  op  Ood  ie. 

22.  de  gehoorzaamheid  aan  de  waarheid,  t  w.  des 
evangelies.  And.  de  gehoorzaamheid  aan  God,  welke 
door  de  erkenning  der  waarheid  in  het  hart  gewerkt 
vordt    De  gew.  t  voegt  er  bij  door  den  Geert. 

gereinigd,  fc.  w,  van  zelfzucht  en  zonde.  VgL 
n.  18,23. 

van  harte.    Gew.  t.  uit  een  rein  hart. 

23.  Hunne  wedergeboorte,  hier  beschreven  in  tegen- 
overstelling van  hunne  eerste  geboorte  (vgl  Joh.  1 :  13, 
111:6),  was  voortgesproten  uit  een  saad,  een  nieuw 
geestelijk  levensbeginsel,  hun  door  God  verleend,  het- 
welk niet  kon  nalaten  vruchten  te  dragen  (vtd.  1  Joh. 
UI:9). 

door  het  —  woord  God*,  als  het  middel  hunner 
wdergeboorte, 

blijvend.    Gew.  t  eeuwig  blijvend. 

24.  De  aanhaling,  die  hier  voorkomt  (Jez.  XL  : 
6 -8),  moet  dienen,  om  de  duurzame  kracht  van  het 
'oord  Gods,  tegenover  *s  menschen  vergankelijkheid, 
ui  het  licht  te  stellen. 

td  zjjne  heerlijkheid.  Gew.  t  al  de  heerlijkheid 
***  menschen. 


HOOFDSTUK  II. 


Voortgezette  vermaning,  aangedrongen  door  de  voor- 
stelling van  der  christenen  heerlijke  roeping  (vs.  1  —  10). 
Opwekking,  met  het  oog  op  hun  verkeer  te  midden  van 
heidenen  (vs.  11,  12),  om  in  verschillende  betrekkin- 
gen des  levens  hunne  plichten  getrouw  te  vervullen, 
vooral  als  onderdanen  (vs.  13—17)  en  als  dienstknech- 
ten (vs.  18—20),  met  verwijzing  naar  het  voorbeeld 
van  den  lijdenden  Christus  (vs.  21—25). 


1.  Legt  dan  alle  boosheid  af  en  alle 
Hst   en   geveinsdheid  en  nijd  en  alle 

2.  kwaadsprekendheid ,  '  en  verlangt ,  als 
pasgeboren  kinderkens,  naar  de  on- 
vervalachte  redelijke  melk,  opdat  gij 
door  haar  moogt  opwassen  tot  zalig- 

3.  heid,  '  indien  gij  althans  gesmaakt 
hebt,  dat  de  Heer  goedertieren  is. 

4.  Gaat  tot  hem ,  den  levenden  steen , 
door  menschen  wel  verworpen,   maar 

5.  bij  God  uitverkoren,  geëerd,  '  en  laat 
ook  gij  zelve  als  levende  steenen  n 
bonwen  tot  een  geestelijk  huis,  een 
heilig  priesterdom,  om  geestelijke  of- 


Vs.  1,  2.  Kol.  in:  8-10.  —  Vs.  1.  Jac  1:21.— 
Vs.  2.  H.  1:28.  —  Vs.  3.  Ps.  XXXIV:  9.  —  Vs.5, 
6.  Bf.  11:20-22.  —  Vs.  8.  Rom.  XII  :1;  Hebr. 
XIII:  16;  FiL  IV:  18. 


25.  dit  is  het  woord,  t.  w.  het  evangelie,  hetwelk, 
evenzeer  als  het  profetisch  woord  des  O.  T.,  van  God 
afkomstig  en  alzoo  onvergankelijk  is. 

2.  als  pasgeboren  tenderkens,  d.  i.  daar  gij,  of- 
schoon naar  den  geest  herboren  (H.  1:8,  23) ,  nog  in 
het  eerste  tijdperk  uwer  ontwikkeling  verkeert. 

redelijke  melk,  d.  i.  eene  melk,  die  voedsel 
oplevert  voor  den  geest  (vgl.  Rom.  XII  :  1).  Men 
denke  daarbij  aan  het  evangelie  of  woord  Gods  (H. 
1 :  23 ,  25) ,  waardoor  hun  nog  jeugdig  geestelijk  leven 
gevoed  moest  worden. 

opwassen  tot  Matigheid,  d.  i.  tot  het  volle  genot 
van  het  heil  in  Christus.     Gew.  t.  opwassen. 

3.  indien  gij  althans,  gelijk  ik  vertrouwen  mag, 
dat  werkelijk  met  u  het  geval  is. 

gesmaakt,  d.  i.  ondervonden.  VgL  Hebr.  VI :  4 , 6. 
de  Heer,  d.  i.  Christus,    zooals  blijkt  uit  vs.  4. 

4.  Qaat  tot  hem,  d.  L  Treedt  telkens  opnieuw  tot 
zijne  gemeenschap  toe  en  verbindt  u  gedurig  inniger 
aan  hem.  

den  levenden  steen,  Ps.  CXVUt :  22  bedoeld, 
en  die  den  hoeksteen  uitmaakt  van  het  godsgebouw  des 
N.  V. ,  omdat  in  hem  het  ware  leven  is  (vgl.  Joh.  VI :  51). 

by  Gody  <L  i.  in  de  schatting  of  naar  het  oor- 
deel Gods. 

uitverkoren.    Zie  op  1  Tim.  V:21. 

5.  laat ...  u  bouwen.  And.  wordt . . .  gebouwd,  d.  i. 
neemt  in  volmaking  toe. 

als  levende  steenen,  in  vereeniging  met  Chris- 
tus, den  levenden  steen  (vs.  4). 

tot  een  geestelijk  huis,  d.  i.  een  tempel  uit  le- 
vende steenen  bestaande.  Eig.  waren  zij  dit  nu  reeds; 
maar  dat  huis  moest  nu  ook  tot  een  heilig  priesterdom 
worden.     Vandaar  de  les.:  een  geestetijk  huis  tot. 

een  heilig  priesterdom,  d.  i.  eene  vereeniging, 
een  volk  van  enkel  priesters,  aan  God  gewijd  en  be- 
kwaam, om  hem  in  geest  en  waarheid  te  dienen. 


Hoofdst.  DL. 


DE  EERSTE  BRIEF 


502 


fers   te    brengen,    Gode    aangenaam, 

6.  door  Jezus  Christus;  '  dewijl  er  in 
de  Schrift  staat:  Zie,  ik  leg  in 
Sion  een  uitverkoren,  geëer- 
den  hoeksteen,  en  die  in  hem 
gelooft,    zal    niet    beschaamd 

7.  worden.  '  Yoor  u  dan,  die  gelooft, 
is  de  eere;  maar  voor  de  ongehoor- 
zamen  is  die  steen ,  welken  de  bouw- 
lieden verworpen  hebben,  tot  een 
hoeksteen  geworden ,  en  een  steen  des 
aanstoots,  en  eene  rots  der  ergernis.  ' 

8. Zij  stooten  zich  er  aan,  doordat  zij 
aan   het   woord    ongehoorzaam    zijn, 

9.  en  zijn  daartoe  ook  bestemd.  '  Maar 
gij  zijt  een  uitverkoren  geslacht,  een 
koninklijk  priesterdom,  een  heilig 
volk,  een  volk  ten  eigendom,  opdat 
gij  de  deugden  van  hem  verkondigt, 
die  u  uit  de  duisternis  geroepen  heeft 
10.  tot  zijn  wonderbaar  licht;  '  gij,  die 
eertijds   geen   volk  waart,    maar    nu 


Vs.  6.   Jez.    XXVIII:16;  Hora.  IX:83 Vs.  7. 

Ps.  CXVIII:22;  Matth.  XXI:  42;  Jez.  VIII:  14.  — 
Vs.  8.  Hom.  IX:  18.  —  Vs.  9.  Exod.XIX:6;  Openb. 
1:6;  MaL  111:17;  Hand.  XXVI :  18. 


6.  door  Jezus  Christus.  Vgl.  Ram.  XV  :  16,  Hebr. 
X :  14. 

6.  dewijl.     Gew.  t.  daarom  ook. 

7.  is  de  eere,  die  van  Christus  ontgaat  over  hen, 
die  gelooven.     Vgl.  H.  1 : 7.     And.  is  hy  dierbaar. 

voor  de  ongehoorzame*,  of  in  hun  ongeloof  hals- 
starrig volhardenden.     VgL  Joh.  111:36. 

is  die  steen.  —  rots  der  ergernis.  Samenvoeging 
van  Ps.  CXVIII:22  en  Jez.  VIII:  14,  om  aan  te 
wijten,  hoe  dezelfde  hoeksteen,  die  den  geloovigen  tot 
heil  en  eer  verstrekt,  de  oorzaak  is  van  het  verderf 
der  ongehoorzamen. 

8.  Zij  stooten  —  ongehoorzaam  zijn,  d.  i.  Zij  be- 
rokkenen zich  door  hunne  ongehoorzaamheid  ellende  en 
verderf. 

en  zyu  daartoe  ook  bestemd,  d.  i.  onder  het  hooge 
godsbestuur  kan  het  niet  anders,  of  zij  maken  zich 
door  hunne  ongehoorzaamheid  ongelukkig.  Vgl.  Luc. 
II :  34. 

9.  Verschillende  eernamen,  oudtijds  in  de  Schrift 
aan  Israël  gegeven,  worden  hier  toegepast  op  de  chris- 
tenen, het  ware  volk  van  God.     Vgl.  op  H.  1: 1. 

een  koninklijk  priesterdom,  d.  i.  een  volk,  dat 
aan  getrouwheid  in  het  dienen  van  God  heerschappij 
des  geestes  paart.     Vgl.  op  vs.  5. 

een  heilig  volk  —  eigendom,  d.  i.  een  volk,  aan 
God  gewijd,  om  hem  toe  te  behooren.     Zie  vs.  10. 

de  deugden  . . .  verkondigt.     Vgl.  Ef.  III :  10. 

10.  geen  volk.  Een  heidensch  volk  werd  gerekend 
geen  volk  te  zijn  (vgl.  Deut.  XXXII :  22).  Vok  de 
Joden  in  de  verstrooi) ing  konden,  te  midden  der  hei- 
denen, nauwelijks  een  volk  heeten. 

11.  als  bijwoners  en  vreemdelingen,  d.  i.  daar  uw 
vaderland  elders  is.     VgL  op  H.  1:1. 

vleesckctyke  begeerlijkheden,  d.  i.  begeerlijkhe- 
den,  die   haren   oorsprong  hebben  in  het  vleesch,  den 


Gods  volk  zijt,  die  geen  ontferming 
vondt,  maar  nu  ontferming  gevon- 
den hebt. 

11.  Geliefden!  ik  vermaan  u,  als  bij- 
woners  en  vreemdelingen:  Onthoudt 
u  van  de  vleeschelijke  begeerlijkhe- 
den,   als   welke   strijd   voeren   tegen 

12.de  ziel,  '  en  leidt  een  goeden  wan- 
del onder  de  heidenen,  opdat,  in 
hetgeen  zij  kwaad  van  u  spreken  als 
van  kwaaddoeners,  zij  om  de  goede 
werken,  die  zij  aanschouwen,  God 
verheerlijken  ten  -dage  der  bezoeking. 

13.  Weest  aan  alle  menschelijk  schep- 
sel onderdanig  om  des  Heeren  wü: 
hetzij    den    koning,    als    den   opper- 

14.  machtige ,  '  hetzij  den  landvoogden, 
als  door  hem  gezonden  tot  straf  der 
kwaaddoeners ,  maar  tot  lof  dergenen, 

15.  die  goeddoen;  '  want  zóó  is  de  wil 
van  God,  dat  gij,  goeddoende,  de 
onwetendheid    der    dwaze    menschen 


Vs.  10.  Hoz.  11:22;  Ram.  IX: 26,  26.  —  Vs.  IL 
H.  1:17;  Hebr.  XI:13.  —  Vs.  12.  H.  111:16; 
Matth.  V:16.  —  Vi.  13,  14,  17.  Rom.  XIII:l-7. 


zetel  der  zinnelijkheid.  Bedoeld  zijn  niet  slechts  wel- 
lust en  soortgelijke  zonden,  maar  ook,  zooals  het  ver- 
volg leert,  onbeteugelde  vrijheidszucht ,  vrouwelijke 
ijdelheid  en  hoovaardij  enz. 

11.  strijd  voeren  tegen  de  ziel,  d.  L  het  ware  heil 
der  ziel  in  gevaar  brengen,  het  op  haar  verderf  toe- 
leggen. 

12.  onder  de  heidenen.  Te  midden  eener  overwegend 
heidensche  bevolking  werden  de  christenen  vooral  ge- 
roepen tot  de  beoefening  der  deugden,  die  vervolgens 
worden  aangeprezen. 

t»  hetgeen  —  spreken.  Juist  datgene,  wat  in 
het  gedrag  der  christenen  den  heidenen  aanleiding  gaf 
tot  allerlei  kwade  vermoedens  en  booze  lasteringen, 
zou  hun,  van  nabij  beschouwd,  de  stof  opleveren  tot 
verheerlijking  van  God,  die  hen  tot  zooveel  goeds  had 
bekwaam  gemaakt. 

ten  dage  der  bezoeking ,  d.  i.  als  God  komt,  on 
hen  te  zegenen  en  tot  bekeering  te  brengen.  VgL  op 
Luc  XIX:  44. 

13.  alle  menschelijk  schepsel,  d.  i.  allen,  wie  zij  ook 
zijn  mogen,  die  aanspraak  maken  op  uwe  onderdanig- 
heid (vgL  „vs.  18,  111:1,  V:5),  vooral  den  hoogge- 
plaatsten,  terstond  daarop  onderscheidenlijk  genoemd. 
And.  alle  memthelijke  ordening. 

14.  den  koning,  d.  i.  den  romeinschen  keizer  (vgl 
Joh.  XIX:  15),  daar  de  christenen,  aan  wie  de  brief 
gericht  is,  woonachtig  waren  in  romeinsche  provinciën. 

den  landvoogden,  die,  in  naam  des  keizers,  in 
zulke  provinciën  het  bewind  voerden.  Vgl.  Luc  XXI :  1$* 

15.  De  zin  is:  God  wil,  dat  gij  niet  door  renet 
of  wraak,  maar- door  goeddoen,  den  laster  beschaamt 

de  onwetendheid  der  dwaze  menschen,  die  door 
onwetendheid  het  christendom  miskennen  en  de  chrijtr- 
nen  wegens  vermeende  wanbedrijven  lasteren.  VgL  $ 
Petr.  II :  12. 


503 


VAN  PETRUS. 


Hoofdst.  II. 


16.  den  mond  stopt;  '  als  vrijen,  en  niet 
als  die  de  vrijheid  tot  een  dekman- 
tel der  boosheid  hebt,  maar  als  dienst- 

17. knechten  Gods.  '  Eert  allen,  hebt  de 
broederschap  lief,  vreest  God,  eert 
den  koning. 

18.  Gij  huisknechten!  weest  uwen  hee- 
ren  in  alle  vreeze  onderdanig,  niet 
alleen  den  goeden   en   welwillenden , 

19.  maar  ook  den  verkeerden.  '  Want 
dat  is  genade,  indien  men,  om  des 
gewetens  wil  voor  God,  leed  ver- 
draagt   en    wederrechtelijk     lijdt.     ' 

20. Want  wat  roem  is  het,  indien  gij 
verdraagt,  als  gij  om  uw  zondigen 
geslagen  wordt?  Maar  indien  gij  ver- 
draagt, als  gij  om  uw  goeddoen  lijdt, 

21.dat  is  genade  bij  God.  '  Want  hier- 
toe zijt  gij  geroepen,  dewijl  ook 
Christus  voor  u  geleden  heeft,  u  een 
voorbeeld  nalatende,    opdat  gij   zijne 

22.  voetstappen  volgen  zoudt.  '  Hij  heeft 
geen  zonde  gedaan,  en  er  is  geen 
bedrog  in   zijnen  mond    gevonden. 

23. Hij   schold  niet  weder,    als   hij   ge- 


Vs.  16.  Gal  V :  13.  —  Vs.  17.  Kom.  XII :  10; 
Spr.  XXIV  :  21.  —  Vs.  18-20.  Ef.  VI  :  5-8.  — 
Vi.2L  H.  111:18,  IV:I;  Pil.  11:5;  1  Joh.  11:6; 
Joh.  XIII :  15. 


16.  als  vr\je* ,  d.  i.  vrij  van  den  dwang  der  wet  en 
den  lart  der  zonde.     Vgl.  H.  1 :  18. 

deimantel  der  boosheid.  Vgl.  Gal.  V  :  13,  2 
Petr.  n :  19. 

dienstknechten  Oods ,  wier  vrijheid  gelegen  is 
b  het  dienen   van    God   uit  liefde.    Vgl.  Hom.  VI: 

16  TT. 

17.  Eert  allen,  d.  i.  Geeft  aan  elk  de  eere,  die  hem 
toekomt. 

de  broederschap,  of  vereeniging  van  hen,  die 
door  hetzelfde  geloof  onderling  als  broedere  verbonden 
«iji.    VgL  H.  V :  9. 

18.  huisknechten.  Gr.  huisgenooten ,  eene  zachtere 
uitdrukking  voor  slaven. 

19.  genade,  t.  w.  bij  God  (vs.  20),  £.  i:  hem  wel- 
gevallig.. 

om  des  gewetens  vil  voor  Qod.  Gr.  om  het  ge- 
nden van  Qod,  d.  i.  om  de  bewustheid  of  overtuiging, 
die  hij  met  zich  omdraagt  van  hetgeen  God  voor  hem 
is  en  van  hem  eischt.  Vgl.  vs.  13.  Zie  ook  Rom. 
XIII:  5,  1  Kor.  VIII:  7.   * 

verdraagt,  t.  w.  met  lijdzame  ondlftrerping. 

20.  om  uw  zondigen,  t.  w.  tegen  nwe  heeren. 

om  uw  goeddoen,  d.  i.  terwijl  gij  uwen  plicht 
ook  omtrent  uwe  heeren  betracht. 

21.  hiertoe  —  geroepen,  d.  i.  tot  zulk  een  gedrag, 
ali  vs.  18—20  beschreven  is,  zijt  gij  verplicht  door 
*we  roeping  tot  het  christendom.     Vgl.  H.  III :  9. 

voor  v,  d.  i.  u  ten  goede.     VgL  vs.  24. 

»...*.     Gew.  t.  ons . . .  ons. 

een  voorbeeld,  vs.  22,  23  nader  beschreven.  Het 
beroep  op  dat  voorbeeld  stelt  de  verplichting  der  chris- 
tenen in  het  licht. 
23.  leed,  t,  w.  onrecht  en  mishandeling. 


scholden  werd;  als  hij  leed,    dreigde 
hij  niet ,  maar  gaf  het  over  aan  hem , 

24.  die  rechtvaardig  oordeelt.  '  Hij  heeft 
zelf  onze  zonden  in  zijn  ligchaam  op 
het  hout  gedragen,  opdat  wij,  van 
de  zonde  ontslagen,  der  gerechtig- 
heid   leven    zouden;     en    door    zijne 

25.  striemen  zijt  gij  genezen.  '  Want  gij 
waart  dwalende  als  schapen,  maar 
zijt  nu  wedergekeerd  tot  den  Herder 
en  Opziener  uwer  zielen. 

HOOFDSTUK  III. 


Vermaning,  tot  vrouwenen  mannen  gericht  (vs.  1—7). 
Opwekking  tot  allerlei  christelijke  deugden  (vs.  8  —  12), 
vooral  met  het  oog  op  den  toenmaligen  toestand  der 
christenen  (vs.  13  —  17),  en  met  vernieuwde  verwijzing 
naar  het  voorbeeld  van  den  lijdenden  en  verhoogden 
Christus  (vs.  18-22). 


1.  Weest  desgelijks,  gij  vrouwen! 
uwen  mannen  onderdanig,  opdat  ook, 
indien  sommigen  den  woorde  onge- 
hoorzaam zijn,  zij  zonder  woord  door 
den  wandel  hunner   vrouwen   gewon- 


Vs.  22-24.  Jez.  LUI.  —  Vs.  23.  Matth.  XXVII : 
39  50.  —  Vs.  24.  Rom.  VI:  2,  11.  —  Vs.  25.  H. 
V:2,  4;  Joh.  XXI :  15-17. 

Vs.  1-7.  Ef.  V:  22-33;  Kol.  111:18,  19. 


23.  dreigde  hjj  niet,  t.  w.  met  wraak  of  straf. 

het,  d.  L  zijne  zaak,  zijn  lot,  zijne  toekomst  of 
belangen. 

24.  onze  zonden  —  gedragen.  Pit  ziet  op  hetgeen 
Christus,  niet  om  eigene  zonden  (vs.  22),  maar  om 
de  zonden  der  menschen,  en  dus  te  hunnen  behoeve 
(vs.  21)  ligchamelijk  aan  het  kruis  geleden  heeft. 
VgL  Jez.  LUI: 4,  5,  11.  And.  opgedragen,  t.  w. 
op  het  kruis,  als  op  een  altaar,  en  daardoor  verzoend 
en  té  niet  gedaan. 

opdat  wij  enz.  Het  einddoel  van  zijn  lijden  en 
sterven  is  gelegen  in  onze  heiliging.  Vgl.  Rom.  VI : 
2,  10  vv.,  Gal.  11:19,  VI:  14. 

door  zyne  striemen  enz.  Woorden,  aan  Jez.  LUI : 
5  ontleend  en  uitnemend  geschikt,  deels  om  christen - 
slaven  te  verzoenen  met  de  geeselstriemen,  die  zij  soms 
ontvingen  (vs.  18—20),  deels  om  hun  te  herinneren, 
roet  hoe  groote  zelfopoffering  Christus  hen  van  hunne 
zedelijke  krankheid  genezen  en  daardoor  aanspraak  ver- 
kregen had  op  hunne  getrouwe  navolging. 

25.  dwalende  als  schapen.  Vgl.  Matth.  IX :  36.  Gew. 
t.  als  dwalende  schapen. 

wedergekeerd.     And.  bekeerd. 

Herder  en  Opziener,  t.  w.  Jezus  Christus  (vgL 
H.  V:4).  De  benaming  is  ontleend  aan  die,  welke  de 
voorgangers  der  gemeente  destijds  droegen.  Vgl.  Hand. 
XX:28t> 

1.  den  woorde  ongehoorzaam  tnjn ,  d.  i.  het  evangelie , 
dat  hun  gepredikt  wordt,  niet  aannemen.  Vgl.  H.  II : 
7.  Men  denke  aan  heidensche  mannen,  wier  vrouwen 
tot  het  christendom  waren  overgegaan. 

tonder  woord,  d.  i.  zonder  dat  zij  het  evangelie 
aanbevelen  met  woorden,  daar  het  zijne  hoogste  aanbe- 
veling vindt  in  haren  wandel  (vs.  2). 


Hoofdst.  m. 


DE  EEBSTE  BEIEP 


504 


2.  nen  worden,  '    als   zij    aanschouwen 

8.  uwen  reinen  wandel  in  vreeze*  '  Uw 
sieraad  zij  geen  uitwendig ,  geen  vlech- 
ten van  haar  en  omhangen  van  goud 

4.  of  aandoen  van  kleederen ,  '  maar  de 
verborgen  mensen  des  harten  in  het 
onvergankelijke  van  den  zachtmoedi- 
gen  en  stillen  geest,  die  kostelijk  is 

5.  voor  God.  '  Want  zoo  versiearden  zich 
eertijds  ook  de  heilige  vrouwen ,  die 
op  God  hoopten ,  en  waren  haren  man- 

6.  nen  onderdanig;  '  gelijk  Sara  Abra- 
ham gehoorzaam  was  en  hem  heer 
noemde,  wier  kinderen  gij  geworden 
zijt,    zoo  gij    goeddoet  en  geenerlei 

7.  verschrikking  vreest.  '  Gij  mannen! 
woont  desgelijks  met  de  vrouw,  als 
het  zwakkere  vat,  verstandiglijk  sar 
men ,  en  geeft  haar  eere ,  als  die  ook 
medeërfgenamen  van  de  genade  des 
levens  zijn;  opdat  uwe  gebeden  niet 
verhinderd  worden. 

S.  Eindelijk,  weeert  allen  eensgezind, 
deelnemend,  broederlievend ,  meedoo- 

9.  gend,  bescheiden.  '  Vergeldt  geen 
kwaad  met  kwaad,  of  schelden  met 
schelden;  maar  zegent  integendeel, 
daar  gij  hiertoe  geroepen  zijt,    opdat 

10. gij    zegening   beërft.    '    Want   die 


Vs.  8.  1  Tim.  11:9.  —  Vs.  6.  Gen.  XVIII:13.— 
V*  8,  9.  H.  1:22;  Rom,  XII  .14-21.  —  Vs. 
10-12.  Ps.  XXXIV:  13-17.  —  Vs.  14,  16.  Jet. 
VIII:  12,  IS. 


2.   m  vreeze.    Zie  op  H.  1: 17. 

4.  de  verborgen  mensch  des  harten,  d.  L  's  men- 
sehen innerlijk  bestaan  voor  God,  door  Paulue  genoemd 
de  inwendige  mensch  (Rom.  VII:  22,  Ef.  111:16),  en 
hier  verder  beschreven  als  gekenmerkt  door  een  lacht- 
moedigen  en  stillen  geest,  die  waarde  heeft  in  Gods 
oogen  en  niet  vergankelijk  ü,  gelijk  het  sieraad,  vs.  3 
genoemd. 

5.  de  heilige  trommen,  in  de  IL  Schrift  vermeld, 
die  zich,  evenals  Sar»  (va.  6),  Gode  toewijdden. 

6.  hem  keer  noemde.  Deze  ééne  proeve,  beoordeeld 
naar  de  verhouding,  waarin  de  vrouwen  in  het  Oosten 
staan  tot  hare  mannen,  strekt  hier  ten  bewijze  van 
Sara's  doorgaande  geaindheid  omtrent  Abraham. 

wier  kinderen  gy  gemorden  tyt,  t.  w.  naar  den 
geest,  evenals  Paolns  hen,  die  het  geloof  van  Abra- 
ham navolgen,  tonen  van  Abraham  noemt  (Gal.  III: 
7,  vgl  Rom.  IV:  18). 

goeddoet  —  vroed,  d.  i.  door  geenerlei  geweld 
of  bedreiging  n  laat  terughouden  van  de  betnthting 
van  uwen  plicht. 

7.  val.  De  vrouw  is,  evenals  de  man,  een  ooi  of 
werktuig  in  de  hand  van  God.    Vgl.  1  Thees.  IV :  4. 

alt  die  ook  —  mjn,  d.  L  ab  sulken,  die  al»  chris- 
tenen met  u  gelijkstaan  en  aanspraak  hebben  op  deselfde 
eere,  die  u  toekomt.  In  de  heidensche  wereld,  en  ook 
bij  de  Joden,  werd  de  vrouw  doorgaans  als  een  wesen 
van  minderen  rang  aangemerkt.     Gew.  t.  ah  die  ook  — 


het  leven  wil  liefhebben  en 
goede  dagen  zien,  weerhoude 
zijne  tong  van  het  kwade  en 
zijne    lippen    van    bedrog    te 

11.  spreken.  '  Hy  wijke  af  van  het 
kwade  en  doe  het  goede;  hij 
zoeke  den  vrede  en  jage  dien 

12.  na-  '  Want  de  oogen  des  Hee- 
ren  zijn  op  de  rechtvaardigen 
en  zijne  ooren  tot  hun  gebed; 
maar  het  aangezicht  des  Hee- 
ren  is  tegen  hen,  die  het  kwa- 

13.de  doen.  '  En  wie  zal  u  kwaad 
doen,  zoo  gij  ijveraars  voor  het  goe- 

14*.  de  geworden  zijt?  '  Maar,  al  lijdt  gij 
ook  om  der  gerechtigheid  wil,  zalig 
gij!      Vreest    voor    hen    met    geen 

15.  vreeze  en  ontroert  niet;  '  maar  hei- 
ligt den  Heer  Christus  in  nwe  har- 
ten, en  zijt  altijd  bereid  tot  verant- 
woording aan  ieder ,  die  u  rekenschap 
vraagt  van  de  hope,  die  in  n  is, 
doch  met  zachtmoedigheid  en  vreeze, ' 

16.cn  hebt  een  goed  geweten,  opdat  in 
hetgeen  er  van  u  kwaad  gesproken 
wordt,  zij,  die  nwen  goeden  wandel 
in  Christus  lasteren,  beschaamd  wor- 

17.  den.  *  Want  het  is  beter,  dat  gij, 
zoo  Gods  wil  het  eischt,  goeddoende 


Vs.  14.  H.  IV:14,  11:29;  Matth.  YiM.  —  V». 
16.  Hand.  IV:8,  XXVI:1.  —  Vs.  M.  BL  11:12.- 
Vs.  17.  H.  II  s  14,  «0. 


rijt,  t.  w.  met  haar. 

7.  de  genade  de»  levens,  i  L  de  genadegifte 
Gods,  die  het  ware  leven  belooft  en  schenkt.  Vgl 
H.  1 :  13. 

niet  verhinderd  morden*  Bit  een  onbetamelijk 
gedrag  jegens  hunne  vrouwen  sou  net  hnn  ontbreken 
soowel  aan  de  vrijmoedigheid  des  gebade,  als  aan  de 
hoop  op  verhooring. 

8.  bescheiden.    Gew.  t.  vriemdelyk, 

9.  daar.     Gew.  t.  daar  gy  meet,  dat. 
hiertoe  geroepen.    Vgl.  op  H.  II :  81. 

opdat  gif  tegenin*  beer/l,  <L  L  opdat  gij  dee 
segen  verkrijgt,  aan  suUc  een  gedrag  verbonden.  VgL 
vs.  10—12.  And.  opdat  gij  het  heil,  dat  aanstaande 
is,  moogt  deelachtig  'worden. 

13.  yveraars  voor  het  goede.  Gew.  t.  navolgers  te* 
het  goede. 

14.  hen,  d.  i.  uwe  vervolgers. 

15.  den  Beer  Christus.    Gew.  t.  Ood  den  Sier. 
aan  ieder   —   vraagt,  niet  slechte  aan  de  over- 
heid, maar  in  *t  algemeen  aan  elk,  wie  *took  tij. 

de  hope,  die  in  u  is,  <L  L  de  verwachting,  die 
gij  op  goeden  grond  voor  de  toekomst  koestert.  VgL 
H.  1:13. 

doek  met.    Gew.  t  met. 

16.  is  hetgeen  en*.  Zie  op  H.  II :  19.  Gew.  1  » 
hetgeen  s\j  kwaad  van  «  spreken  «We  van  Iwtiut 
ners,  ty  ens. 


W5 


VAN  PETRUS. 


Hoofdal  Dl. 


18.  lijdt  dan  kwaaddoende.  '  Want  ook 
Christus  heeft  éénmaal  wegens  zon- 
den geleden,  een  rechtvaardige  voor 
onrechtvaardigen  f  opdat  hij  n  tot 
God  zon  brengen,  den  vleesche  wel 
gedood,   maar  den  geest  levend  ge- 

19. maakt;  '  in  welken  hij  ook  is  heen- 
gegaan   en   den  geesten   in   de  ge- 

20. vangen»  gepredikt  heeft,  '  die  eer- 
tijds ongehoorzaam  waren,  toen  de 
lankmoedigheid  van  God  wachtende 
was,  in  die  dagen  van  Noach,  terwijl 
de  ark  vervaardigd  werd,  waarin 
eemge  weinigen,  dat  is  acht  delen, 
behouden  werden  door  het  water; 

81. welks  tegenbeeld,  de  doop,  thans 
ook  n   behoudt,   niet   als   aflegging 


Vs.  18-22.  Hebr.  X:19,  18.  —  Va.  18.  Ram. 
V:«,  1,  2.  —  Vs.  19,  20.  H.  IV:6;  2  Petr.  II: 
4,5,  ni:6;  Jud.  6;  KL  11:10. 


18.  Want  ooi  Christus  enz.     Vgl.  H.  11:21. 
wegens  wonden.    Zie  op  H.  Il :  24. 

voor  onrechtvaardigen ,  d.  i.  te  hunnen  natte, 
kuikens  hetgeen  volgt    VgL  op  H.  II 1 91. 

«.    Gev.  t.  on*. 

tot  God...  krengen,  d.  i. .  in  zijne  gemeenschap 
herstellen,  met  hem  versoenen  (Bom.  V:10,  2  Kor. 
V:18,  19). 

den  vleesche  wel  —  levend  gemaakt*  De  bedoe- 
ling schijnt  ie  zjja,  dat  Christus,  door  lijn  sterren 
ontheven  aan  alle  Wekking  tot  ket  vleesch  (d.  i.  het 
bejmeai  des  legeren,  zinnelijken  levens),  hierdoor  vol- 
komen lerend  geworden  em  in  staat  gesteld  ia,  om  het 
koogere  leren  dei  geoetes,  dat  in  hem  ie,  ook  aan 
anderen  mede  te  doelen.  Ygl.  Hom.  TI: 9,  ia  And. 
uir  het  .ligchaam  wel  gewelddadig  ter  dood  gebracht, 
naar  naar  den  geeet  tot  een  leven  van  gelukzaligheid 
opgeroerd.  Nog  and.  door  zondige  menaehen  ter  dood 
gebracht,  maar  door  de  kracht  Gods  mit  de  dooien  op- 
gerekt. 

19.  m  wellen,  t  w.  geest.  Bedoeld  ia  de  toestand, 
waarin  hij,  den  geest  levend  gemaakt,  na  zijn  ster- 
m  verkeerde,  dia  vóór  sijne  opstanding  uit  de  doo- 
dse, die  dan  ook  eerst  va.  21  vermeld  wordt.  Er  ia 
Uer  sprake  van  zijne  verlossende  werkzaamheid  ten  he- 
keete  van  hen,  die  zich  in  het  doodenrijk  bevonden  en 
aldaar  de  straf  leden  hunner  ongehoorzaamheid.  And. 
risnJraa  aan  «ene  prediking  van  Christns,  door  middel 
vsa  Nonen  (vgl.  2  Petr.  11:6),  aan  diens  goddeloose 
tijdgenooten  vóór  den  zondvloed. 

heengegaan,  1  w.  naar  de  onderwereld  of  het 
dMdsir$k. 

den  geesten  m  de  gevangenis,  <L  i.  aan  de  afge- 
•ekeieea  zielen  (rgl.  Hebr.  XII:28)  van  de  tijdgenoo- 
ten Tin  Noach,  die  in  den  zondvloed  omgekomen  wa- 
nt (ve.  80)  em  geacht  wenden  in  het  doodenrijk  te 
ujn,  en  wel  in  dat  gedeelte,  hetwelk  voor  de  verblijf, 
penis  der  goddeJoozen  gehouden  werd  (vgl.  Openb. 
XX:7,  9  Petr.  U:4,  Jud.  «,  en  zie  op  Luo.  XVI: 
28).  De  goddeloosen  vddr  den  zondvloed  werden  ge- 
hemden  voor  de  grootste  zondaars  van  den  onden  tiïd 
ea  ds  zondvloed  voor  eene  type  van  het  jonget  gericht 
(TgLMetth.  XXIV:87,  2  Petr.  11:6,  111:6,7). 

gepredikt,   i.  w.   het   evangelie  (H.  IV:  6),  en 


van  vuilheid  des  vleeaches,  maar  als 
vraag  aan  God  om  een  goed  gewe- 
ten, door  de  opstanding  van  Jezus 
£2.  Christus,  '  die,  heengegaan  naar  den 
hemel,  aan  Gods  rechterhand  is,  ter- 
wijl engelen  en  machten  en  krachten 
hem  onderworpen  zijn  geworden. 

HOOFDSTUK  IV. 

Voortgezette  opwekking*  tot  een  christelijk  leven ,  in 
tegenstelling  van  het  vroeger  zondige  leven  (vs.  1—6) 
tot  ingetogenheid,  liefde,  gastvrijheid  en  nauwgezet 
besteden  der  ontvangen  gaven  (vs.  7—11).  Vertroos- 
tende en  vermanende  toespraak  te  midden  der  verdruk- 
kingen, die  nog  eerst  bcgwnen  zijn  (va.  12—19). 

1.     Daar   Christus   dan   den    vleesche 
geleden  heeft,  zoo  wapent  ook  gij  n 


▼s.  30.   Matth.  XXIV:  87-8»;  Gen.  VII:  13.  — 
Vs.21.  lKor.X:l,  2;  Ef.  V :  26.  —  Vs.  22.  Ef.I:20. 
Vs.  1.  H.  111:18;  FiL  11:5;  Kom.  VI: 7. 


daardoor  hen  tot  boete  en  bekeering  opgewekt. 

20.  ongekoornaam,  t.  w.  aan  God.  Vgl.  Hebr.  XI :  7. 
wachtende  wae,   t.  w.   of  zij    zich  nog  zonden 

bekeeren.    VgL   Gen.   VI:  3.    Gew.  1   eenmaal  wach- 
tende was, 

door  iet  water,  d.  L  midden  door  net  water 
keen,  dat  ook  hen  dreigde  te  verderven. 

21.  welke  leaenkeetd,  da  doop.  Het  water  van  den 
zondvloed  ia  hier  gedacht  als  een  voorbeeld  of  type 
van  den  doop,  die  bij  indomneling  placht  te  geschieden 
(vgL  Kom.  VI :  3 , 4) ,  en  de  doop  ak  het  tegenbeeld 
of  de  anütvpe  van  dat  water.    VgL  1  Kor.  X :  1 , 2. 

Hans  ooi  m,  evenals  er,  ten  tijde  van  den  zond- 
vloed, acht  zielen  behouden  werden  (va.  90).  Gew.  4. 
ikans  aak  on*. 

behoudt,  i.  w.  van  het  verderf,  dat  in  de  we* 
reld  ia ,  en  het  dreigend  strafgericht  (H.  IV:  17,18). 

niet  al*  afieggvng ,  <L  L  welke  doop  niet  ie  eene 
aflegging. 

vraag  aam  —  geweten,  d.  i  de  bede,  tot  God 
gericht,  om  bekwaam  te  zijn  tot  het  bewaren  van  een 
goed  geweien,  in  vernieuwing  des  gomoeds,  door  de 
gemeenschap  met  Christus,  zoodat  de  behoudende  kracht 
van  den  doop,  volgens  Petrus,  zal  gelegen  zijn  in  den 
heiligenden  invloed,  dien  hij  uitoefent.  And.  beta/levan 
een  goed  geweten  aan  Qod,  of  vraag  naar  Ood  van  een 
goed  geweien. 

door  de  opstanding  —  Christus.  Be  doop  ont- 
leent zijne  behoudende  kracht,  die  gelagen  is  in  den 
heiligenden  invloed,  dien  hij  uitoefent,  aan  de  opstan- 
ding van  Christus,  waardoor  hij  bewezen  ia  den  geest 
levend  gemaakt  te  zijn  (va.  18)  en  ook  aan  anderen 
het  ware  leven  des  geeatea  te  kunnen  mededeelen. 

22.  heengegaan  —  hemeL  In  tegenstelling  van  «jn 
vroeger  heengaan  naar  het  doodenrijk  (va.  19). 

aan  God*  rechterhand.    Zie  op  Kom.  Vul :  84. 

engelen  —   kraakten.    Verschillende  benamingen 
voor  de  onderscheiden  rangen   en  soorten  der  engelen. 
VgL  Et  1:21,  Kom.  V1II:88. 
1.   dan.    Gew.  i.  dan  voor  ons. 

den  vleesche  oetedeu,  d.  i.  zóó  geleden,  dat  hij 
ontheven  is  aan  alle  betrekking  tot  het  vleesch  en 
daarover  volkomen  heeft  gezegevierd.  VgL  op  H. 
UI:  18. 


Hooflrt.  IV. 


DE  EERSTE  BRIEF 


506 


met  dezelfde  gedachte,  dat  wie  den 
vleesche  geleden  heeft,  rust  gekre- 
2. gen  heeft  van  de  zonde,  '  om  den 
overigen  tijd  in  het  vleesch  niet  meer 
naar  de  begeerlijkheden  der  menschen , 
maar  naar  den  wil  van   God  te  le- 

3.  ven.  '  Want  het  is  genoeg,  dat  gij 
in  den  verkopen  tijd  den  wil  der 
heidenen  volbracht  en  gewandeld  hebt 
in  ongebondenheid ,  begeerlijkheid , 
dronkenschap,  brasserij,  zweigerij  en 

4.  ongeoorloofde  afgoderij ;  '  waarom  zij 
het  vreemd  vinden,  dat  gij  niet  tot 
denzelfden   stortvloed  der  losbandig- 

5.  heid  medeloopt,  en  u  lasteren.  '  Doch 
aij  zullen  rekenschap  geven  aan  hem, 
die  gereed  staat  levenden  en  dooden 

6.  te  oordeelen.  '  Want  daartoe  is  ook 
aan  dooden  het  evangelie  verkondigd, 
opdat  zij  wel  naar  den  mensch,  wat 


Vs.  3.  Ef.  IV:  17;  Rom.  XIII :  13.  —  Va.  6.  2 
Tim.  IV :1.  —  Vs.  6.  H.  in.- 19.  —  Vs.  7.  Jac 
V:8,  9. 


1.  dezelfde  gedachte,  t  w.  die  uit  de  opmerkzame 
beschouwing  van  het  lijden  Tan  Christus  voortvloeit  en 
in  hetgeen  hier  volgt  {dat  enz.)  staat  uitgedrukt.  Die 
gedachte  nu  moesten  de  christenen,  te  midden  van  den 
strijd  des  levens,  als  een  wapen  gebruiken  tegenover  de 
versoekingen,  waaraan  zij  waren  blootgesteld.  Vgl. 
Rom.  VI :  11.  And.  dezelfde  gedachte,  door  Christus 
onder  zijn  lijden  gekoesterd. 

via  den  vleesche  (Gew.  t.  m  hei  vleesch)  geleden 
heeft,  d.  i.  door  zijn  lijden,  evenals  Christus,  der 
sonde  is  afgestorven. 

rust  —  van  de  tonde,  dewijl  de  zonde  geen 
macht  over  hem  meer  heeft  (Rom.  VI:  2—14).  And. 
opgehouden  heeft,  of  ophoudt  van  de  tonde ,  d.  i.  van 
te  zondigen. 

2.  den  overigen  tyd  in  het  vleesch.  Daartegenover 
staat  vs.  3  de  reeds  verhopen  tyd.     Vgl.  H.  1 :  17. 

3.  dat  gy  ...  hebt.     Gew.  t.  dat  *e\j . . .  hebben, 
tijd.     Gew.   t.  tigd  de*   leven*.    Bedoeld   is    de 

tijd,   voorafgegaan  aan  hunnen  overgang  tot  het  chris- 
tendom. 

4.  Het  wekte  bij  de  heidenen  bevreemding  op,  dat 
de  christenen  niet  meer,  als  eertijds,  met  hen  wedijver- 
den in  allerlei  ongebondenheid,  en  dit  gaf  hun  aanlei- 
ding tot  lasteren. 

denselfden  stortvloed.  And,  deselfde  uitstorting, 
of  uitgelatenheid. 

6.  Doch  —  rekenschap  geven.  De  gedachte,  dat 
zulk  een  boos  gedrag  niet  ongestraft  blijven  zou  en 
de  ure  der  verantwoording  aanstaande  was,  moest  hen, 
te  midden  van  hunnen  druk,  bemoedigen. 

die  gereed  staat.    Zie  op  H.  1 : 5. 

levenden  en  dooden,  d.  i.  allen  zonder  onder- 
scheid (Hand.  X:42,  2  Tim.  IV  :1),  zoowel  hen,  die 
leven,  als  Christus  komt,  als  die  dan  of  nu  reeds  ge- 
storven zijn. 

6.  daartoe,  t.  w.  opdat  het  oordeel,  vs.  5  bedoeld, 
gaan  zou  zoowel  over  dooden  als  levenden. 

aan  dooden,  d.  i.  niet  slechts  aan  de  goddelooze 
tijdgenooten  van  Noach  (H.  111:19),  maar  aan  de 
dooden  in  't  gemeen. 


het  vleesch  aangaat,  geoordeeld  zon- 
den zijn,  maar,  wat  den  geest  be- 
treft, zonden  leven  naar  God. 

7.  Het  einde  van  alles  is  nabij.  Weest 
dan  ingetogen  en  nuchter  tot  het  ge- 

8.  bed.  '  Hebt    vóór    alles   vnrige  liefde 
tot  elkander ;  want  liefde  bedekt  eene 

9.  menigte  van  zonden.  '  Weest  gastvrij 

10.  jegens  elkander,  zonder  morren.  '  Doet, 
naarmate  een  iegelijk  gave  ontvangen 
heeft,  daarmede  onderling  dienst, 
als  goede  beheerders  van  de  veelvul- 

11.  dige  genade  Gods.  '  Indien  iemand 
spreekt,  hij  spreke  als  woorden  Gods; 
indien  iemand  dienst  doet,  hij  doe 
het  als  nit  kracht,  die  God  verleent; 
opdat  in  allen  door  Jezus  Christus 
God  verheerlijkt  worde ,  wien  de  heer- 
lijkheid toekomt  en  de  kracht  tot  in 
alle  eeuwigheid!     Amen. 


Vs.  8.   Jac  V:20;    Spr.    X:12.   —   Vs.  10,  IL 
Kom.  XII.-6-8.  —  Vs.  IL  H.  V:ll. 


6.  opdat  enz.  Uit  dit  einddoel  der  prediking  van 
Christus  in  het  doodenrijk  blijkt,  dat  de  dooden  even- 
zeer als  de  levenden  onderworpen  zijn  aan  het  messi- 
aansche  oordeel,  vs.  5  aangekondigd. 

naar  den  mensch,  d.  L  zooals  menschen  plegen 
geoordeeld  te  worden. 

vat  het  vleesch  aangaat,  geoordeeld.  De  dood, 
door  hen  als  straf  der  zonde  ondergaan,  was  een  oor- 
deel, reeds  aan  hen  voltrokken,  maar  tevens  het  mid- 
del, waardoor  zij  nu  niet  meer  naar  het  vleesch  leven, 
zonder  dat  zij  daarom  nog  het  ware  leven  des  geestes 
zijn  deelachtig  geworden. 

wat  den  geest  —  naar  God,  d.  L  het  ware  le- 
ven des  geestes  zouden  deelachtig  worden,  in  gelijk- 
vormigheid aan  God  (vgl.  Ef.  IV:  24),  een  geestelijk 
leven,  zooals  God  leidt. 

7.  Het  einde  van  alles,  d.  L  der  tegenwoordige 
eeuw  of  huishouding. 

is  naby.    Zie  op  H.  1 :  5. 

8.  bedekt.  Er  schijnt  hier,  evenals  Spreuk.  X:  12, 
bedoeld  te  worden  het  onderling  voorbijzien  en  verge- 
ten van  zonden,  waartoe  de  liefde  in  staat  stelt,  ten 
einde  oneenigheid  en  twist  te  voorkomen.  Vgi  op 
Jac  V  :  20.     Gew.  t.  zal...  bedekken. 

9.  zonder  morren,  t.  w.  over  de  beswaren  en  las- 
ten, aan  de  beoefening  van  den  plicht  der  gastvrijheid 
verbonden.    VgL  Pil.  11:14. 

10.  gave.    Bedoeld   zijn   de   verschillende   gaven  in 
de  gemeente.  Vgl.  Bom.  XII :  6-8 , 1  Kor.  XII : 4-11. 

beheerders.     Vgl.  Matth.  XXV :  14-30. 
veelvuldige  genade  Gods,   in  de  verscheidenheid 
der  geestesgaven  voor  allen  openbaar. 

11.  spreekt,   t.  w.   in  de   onderlinge  samenkomsten, 
om  anderen  te  onderwijzen. 

als  woorden  Gods,  en  dus  met  den  ernst,  dies 
de  verkondiging  der  goddelijke  waarheid  eischt 

dienst  doet,  t.  w.  door  werken  der  liefde,  be- 
wezen aan  armen,  kranken,  hulpbehoevenden. 

door  Jezus  Christus,  die  de  zijnen  in  staat  stelt, 
om  de  hun  verleende  gaven  te  besteden  tot  verheBdQ* 
Icing  van  God. 


507 


VAN  PETRUS. 


Hoofdst.  IV. 


12.  Geliefden!  verwondert  u  niet  over 
den  vnurgloed  onder  u,  die  u  tot 
beproeving  dient ,  alsof  u  iets  vreemds 

13.  overkwam ;  '  maar  naarmate  gij  deel 
hebt  aan  het  lijden  van  Christus, 
verblijdt  u,  opdat  gij  ook  bij  de 
openbaring  zijner  heerlijkheid  u  moogt 

14.  verblijden  met  gejuich.  '  Indien  gij 
in  den  naam  van  Christus  gesmaad 
wordt,  zalig  gij!  want  de  Geest  der 
heerlijkheid  en  van  God  rust  op  u.  ' 

15.  Niemand  uwer  dan  lijde  als  moorde- 
naar,   of   dief,    of  kwaaddoener,   of 

16.  als  bemoeial.  '  Doch  indien  hij  als 
christen  lijdt,  schame  hij  het  zich 
niet ,  maar  verheerlijke  God  in  dezen 

17.  naam.  '  "Want  het  is  de  tijd ,  dat  het 
oordeel  aanvangt  met  het  huis  Gods; 
en  indien  het  eerst  met  ons ,  wat  zal 
het  einde  zijn  van  hen,  die  het 
evangelie     van     God     ongehoorzaam 

18.zijn?'  En  indien  de  rechtvaar- 
dige bezwaarlijk  behouden 
wordt,  waar  zal  de  godde- 
looze     en     zondaar     verschij- 

19. nen?  '  Dat  daarom  ook  zij,  dienaar 

Va.  12,  13.  H.  1:6,  7.  —  Vs.  13.  2  Kor.I:6.— 
Vs.  14-16.  H.  111:14,  11:19,  20.  —  Vs.  16.  2 
Tim.   1:8,  12.   —  Vs.  17.   Luc.  XXIII:  31.  —  Vs. 

18.  Spr.  XI :  31. 

Vs.1-4.  1  Tim.  111:2-7. 


12.  vuurgloed,  waarmede  bedoeld  wordt  de  hitte  der 
verdrukking. 

13.  naarmate.     Gew.  t.  gelijk. 

deel  hebt,  t:  w.  door  het  lijden,  hetwelk  gij  voor 
tijne  zaak  en  om  zijnentwil  draagt  (vs.  14 ,  16).  VgL 
Hom.  VIII :  17  ,  2  Kor.  1:5,2  Tim.  II :  11. 

14.  w  den,  naam  —  gesmaad  wordt,  d.  i.  om  uwe 
betrekking  tot  Christus  amaadheid  te  lijden  hebt 

rust  op  u,  en  verstrekt  u  tot  onderpand  uwer 
toekomstige  verheerlijking  met  Christus.  VgL  vs.  13, 
El  1:14.  Gew.  t.  rust  op  u;  wat  ken  aangaat,  wordt 
m  gelasterd,  wat  «  aangaat,  wordt  h\j  verheerlijkt. 

15.  bemoeial.  Het  schijnt,  dat  de  christenen  soms, 
door  overdreven  ijver,  zich  mengden  in  zaken  van  bur- 
gerlijken en  godsdienstigen  aard  en  daardoor  aanleiding 
gaven  tot  rnstverstoring.  Vgl.  1  Tim.  V :  13 , 1  Thess. 
rV:ll,  2  Thess.  Hl:  11. 

16.  als  christen.    Zie  op  Hand.  XI :  26. 

in  dezen  naam,  d.  i.  den  naam  van  christen, 
dien  hij  naar  Christus  draagt.     Gew.  t.    in  dezen  deele. 

11.  het  oordeel  aanvangt.  In  de  verdrukkingen,  die 
de  christenen. leden,  werd  de  voorbode  gezien  van  het 
oordeel,  dat  aanstaande  was.  Begonnen  met  hen,  die 
thans  beproefd  werden,  zou  het  straks  in  ziine  volle 
zwaarte  nederkomen  op  de  ongeloovige  wereld.  VgL 
vi.  5. 

het  huis  Qods,  d.  i.  de  gemeente  van  Christus. 
VgL  H.  n :  5 ,  1  Tim.  IH  :  15. 

18.  indien  —  behouden  wordt,  d.  i.  indien  hij,  die 
tot  het  huis  Gods  behoort,  niet  dan  met  inspanning 
en  moeite,  te  midden  van  zwaren  strijd,  het  heil  der 
toekomst  deelachtig  wordt. 


den  wil  van  God  lijden,  hunne  zie- 
len hem ,  als  hunnen  getrouwen  Schep- 
per, aanbevelen  met  goeddoen! 

HOOFDSTUK  V. 

Opwekking,  tot  de  oudsten  gericht  (vs.  1—4),  tot  de 
jongeren  in  de  gemeente  (vs.  5),  tot  allen  (vs.  6—9). 
Besluit  des  briefs  (vs.  10,  11).  Groete  en  heilbede 
(vs.  12-14). 

1.  De  oudsten  onder  u  vermaan  ik, 
mede  een  der  oudsten  en  getuige  van 
Christus'  lijden,  de  deelgenoot  ook 
der  heerlijkheid,  die  geopenbaard  zal 

2.  worden :  '  Weidt  de  kudde  Gods  on- 
der u  en  houdt  er  opzicht  over,  niet 
gedwongen,  maar  vrijwillig,  niet  om 
vuil  gewin ,  maar  uit  toegenegenheid ,  ' 

8.  niet  als  die  het  erfdeel  overheerscht, 
maar  die  voorbeelden  der  kudde  wordt;  ' 

4.  en  wanneer  de  Opperherder  geopen- 
baard wordt,  zult  gij  de  onverwelke- 
lijke   kroon  der  heerlijkheid  behalen. 

5.  Weest  desgelijks,  gij  jongeren! 
aan  ouderen  onderdanig,  en  weest 
allen  elkander  onderdanig.     Bekleedt 


Vs.  2.  Ezech.  XXXIV:  2  w.;  Joh.  XXI  .16;  Hand. 
XX :  28.  —  Vs.  3.  2  Kor.  1 :  24.  —  Vs.  4.  H.  II : 
25;  Hebr.  XIII:  20;  Jac  1:12.  —  Vs.  6,  6,  8, 
9.  Jac  IV:  6,  10,  7.  —  Va.  5.  Et  V:21;  Spr. 
111:34. 


18.  waar  —  verschijnen?  d.  i.  voor  hen,  die  aan 
het  evangelie  van  God  ongehoorzaam  zijn  (vs.  17),  zal 
geen  mogelijkheid  bestaan,  om  te  ontkomen. 

19.  daarom,  d.  i.  uithoofde  van  den  zwaren  strijd, 
die  een  aanvang  neemt. 

naar  den  wil  van.  God,  die  hen  door  lijden  be- 
proeven wil  (vs.  12). 

hunne  zielen  —  goeddoen,  d.  i.  zichzelve  en 
hun  lot  met  vertrouwen  in  zijne  hand  stellen,  onder 
getrouwe  beoefening  van  hetgeen  goed  en  Gode  welge- 
vallig is. 

1.  oudsten,  d.  L  opzieners  der  gemeente  (vs.  2). 
Vgl.  op  Hand.  XI :  30. 

mede  een  der  oudsten.  Be  apostel  wil  niet  meer 
zijn  dan  de  oudsten  der  gemeente.  Hij  stelt  zich  met 
hen  gelijk,  om  voor  zijne  vermaning  te  eerder  ingang 
te  vinden. 

getuige,  cL  i.  ooggetuige  (Hand.  X :  29)  en ,  op 
grond  daarvan,  thans  verkondiger  (Hand.  1:8). 

3.  het  erfdeel.  Gr.  de  erfdeelen,  d.  i.  de  gemeen- 
ten, waarover  gij  gesteld  zijt  And.  de  gemeenten, 
die  hjt  er/deel,  het  eigendom  Gods,  zijn.  Vgl.  Deut. 
IX :  29. 

4.  Opperherder,  t  w.  Christus,  die  gesteld  is  over 
de  herders.    Vgl.  H.  II :  25 ,  Hebr.  XIII :  20. 

geopenbaard  wordt,  t.  w.  bij  zijne  komst.  VgL 
vs.  1,  XoL  111:4. 

kroon  der  heerlijkheid.  Vgl.  2  Tim.  IV:  2,  Jac. 
1:12. 

5.  jongeren,  d.  i.  jeugdigen  van  jaren. 
ouderen,  t.  w.  van  dagen.     And.  oudsten, 
allen  —  onderdanig.    VgL  Ef.  V:21. 


Hoofdst.  V. 


DE  EERSTE  BRIEF  VAN  PETRUS. 


508 


u  met  de  nederigheid;  want  God 
we  der  staat  hoogmoedigen  ; 
maar  nederigen  geeft  hij  ge- 

6.  nade.  '  Vernedert  n  dan  onder  de 
krachtige  hand  Gods,  opdat  hij  u  te 

7.  zijner  tijd  verhooge.  '  Werpt  al  uwe 
bekommernis  op  hem ;  want  hij  zorgt 

8. voor  u.  '  Weest  nuchter,  waakt! 
Uw  tegenpartijder,  de  duivel,  gaat 
rond  als  een  brullende  leeuw,  zoe- 
kende,  wien   hy   moge   verslinden.  » 

9. "Wederstaat  hem,  vaat  door  het  ge- 
loof, als  die  weet,  dat  hetzelfde  lij- 
den aan  uwe  broederschap  in  de  we- 
reld voltrokken  wordt. 
10.  De  God  nu  van  alle  genade,  die 
u   geroepen   heeft  tot  zijne  eeuwige 


Vs.  7.   Ps.  LV:23j  Matth.  VI.81,  82.  —  Va.  8. 
H.  IV.-7. 


6.  onder  de  —  hand  God*,  d.  i.  oider  het  lijden, 
door  God  over  u  beschikt  en  waarin  hij  zich  machtig 
betoont,  zoowel  om  te  Ternederen  als   ook   om  te  ver- 


te zijner  ty'd,  d.  L  wanneer  het  hem  goeddunkt 
en  u  nuttig  is. 

8.  Weest  nuchter,  waakt,  om  te  eeter  weerstand  [te 
bieden  aan  de  hier  bedoelde  aanvechtingen. 

Uw  tegenpartij  der ,  de  duivel,  die  door  middel 
vaa  verdrukkingen  (vs.  9)  n  zoekt  te  brengen  tot  on- 
trouw en  afval,  en  het  alzao  toelegt  op  uw  verderf. 

9.  als  die  wet  enz.    De   bewustheid   van  gemeen- 
schappelijk lijden  troost  en  bemoedigt 

broederschap.    Zie  op  H.  11:17. 
10.   die  u   -    heerlijkheid.    VgL    1  Thess.  11:12, 
2  Thess.  11:14. 

u,..g\j  ...hebi.    Gew.  t  etts...w# ...hebben. 

een  weinig  tyds,    VgL  op  H.  1 : 6. 

hij  tal  —  grondvesten.  Gew.  t.  hij  ooUnake, 
beetsiige,  oer  sterke,  grondveste  ui 

volmaken,  d.  i.  innerlijk  tot  volkomenheid  bren- 
gen. 

bevestigen,  d.  i.  voor  wankelen  behoeden. 


heerlijkheid  in  Christus  Jezus,  nadat 
gij  een  weinig  tijds  geleden  hebt, 
hij  zal  u  volmaken,  bevestigen,  ver- 
11. sterken,  grondvesten.'  Hem  zij  de 
heerlijkheid  en  de  kracht  tot  in  alle 
eeuwigheid  I     Amen. 

12.  Door  Silvanus,  uwen  gebrouwen 
broeder,  zoo  ik  meen,  heb  ik  kor- 
telijk  geschreven,  om  u  te  verma- 
nen en  te  betuigen,  dat  die  genade, 
waarin  gij  staat,  ware  genade  van 
God  ia. 

13.  U  groet  de  medeuitverkorene  te 
Babel ,  en  Marais ,  mijn  zoon.  Groet 
elkander   met   den   kus   der  liefde. ' 

14.  Vrede  zij  u  alkn,  die  in  Christus 
zijt! 

Vs.  11.  H.  IV :  11.  —  Vs.  13.  Bom.  XVI:  16. 


10.    versterken,  d.  i.  kracht  sohwiken  tegen aHe gevaar. 
grondvesten,   t,  w.    op   den  gelegden   grondslag 
(vgl.II.  11:4). 

12.  Boor  Sihanus.     Zie  de  Inl. 

om  n  te  vermanen*  t,  w.  hoe  gij  n»  onder  de 
tegenwoordige  omstandigheden,   christelijk   te  gedragen 

dat  die  genade  enz.,  d.  i.  dat  nw  christendom 
(waartoe  zij  door  den  dienst  van  Paulns  en  diens  me- 
dehelpers,  waaronder  ook  Silvanus  behoorde,  gebracht 
waren)  van  den  echten  stempel  is. 

13.  de  tnedeuUoerkorene  te  Babel,  d.  i.  de  gemeente 
aldaar,  in  wier  midden  de*  apostel  zich  thans  bevond 
(Vgl.  H.  1:1).  And.  meenen,  dat  hiermede  de  vrouw 
van  Petrus  bedoeld  zou  zijn. 

Babel.  De  bekende  stad  aan  den  Eufraat.  And. 
neenen,  dat  onder  dien  naam  de  stad  Rome  op  ge- 
heimzinnige wijze  zou  zijn  aangeduid  (vgL  Openb. 
XIV :  8). 

Morene.    VgL  Inl.  op  h.  Ev.  v.  Mare. 

den  hu  der  He/de.    Zie  op  Kom.  XVI :  16. 

14.  die  in  Christus  zijt  f  Gew.  t.  die  in  Christus 
Jesus  z{jt  f  Amen. 


DE    TWEEDE    BRIEF 


VAN 


PETRUS. 


INLEIDING. 


Deze  brief,  die,  evenals  de  eerste,  den  naam  van  Petros  draagt,  ia,  blijkens  het  opschrift  (H.  1:1),  wel 
gericht  aan  alle  christenen,  zonder  onderscheid  Tan  afkomst  of  belijdenis,  maar  schijnt  toch  bepaaldelijk  voorde 
loert  van  den  eersten  brief  bestemd  geweest  te  rijn  (H.  III :  1).  Aanleiding  tot  dit  schrijven  gaf  het  optreden 
en  de  schadelijke  invloed  Tan  dwaalleeraars  in  de  gemeenten,  die  met  de  onvervulde  verwachting  Tan  's  Heeren 
komst  den  spot  dreven,  onder  de  lens  van  vrijheid  vleeschelijk  genot  aanprezen  en  zich  aan  lastering  van  het 
talige  schuldig  maakten  (H.  11:1-3,10,12-22,  111:3-7).  Het  doel  Tan  den  brief  is  kennelijk,  om  de 
loert  tegen  de  zoodanigen  te  waarschuwen  en  hen  te  bevestigen  in  de  genade  en  kennis  des  Heeren  Jezus 
Christus  (H.  III :  17 ,  18).  Na  de  gewone  groete  (H.  1:1,2)  roemt  de  schrijver  het  groote  voorrecht  dier 
kennis,  waaraan  de  uitnemendste  beloften  verbonden  zijn  voor  allen,  die  er  aan  beantwoorden  door  deugdsbe- 
tnchting  (vs.  3—11).  Hij  wil  dan  ook,  daar  zijn  levenseinde  nadert,  tot  zulk  een  wandel  vermanen,  en 
beroept  zich  op  's  Heeren  verheerlijking  op  den  berg,  waarvan  hij  getuige  is  geweest,  en  bovendien  op  het  pro- 
fetische woord  (vs.  12  —  22).  Daarom  waarschuwt  hij  de  lezers  meer  bijzonder  tegen  de  valsche  leeraars,  die 
hen  tot  allerlei  ondeugd  en  afval  zochten  te  verleiden  (H.  II:  1—3),  bedreigt  hen  met  de  Treeselijkste  straffen 
(n.  4— 10),  maalt  hen  met  de  zwartste  kleuren  af  (vs.  11—19)  en  beklaagt  het  jammerlijk  lot  der  door  hen 
nedegesleepten  (va.  20—22).  Voorts  gewaagt  hij,  na  het  oogmerk  van  dit  schrijven,  in  verband  met  een 
Troeger,  vermeld  te  hebben  (H.  111:1,2),  van  de  vertraagde  komst  des  Heeren  (vs.  3,4,8,9),  kondigt  hare 
zekerheid  en  het  einde  aller  dingen  aan  (vs.  5—7,  10—13),  ontleent  daaraan  nieuwe  drangredenen  tot  geloof 
en  godsvrucht  (vs,  11,14,15),  beroept  zich  daarbij  op  de  brieven  van  Paulus  (va.  15,16)  en  eindigt  met  den 
wensen,  dat  zij,  nu  gewaarschuwd  zijnde,  mogen  opwassen  in  den  Heer  (vs.  17,18). 

Be  apostel  Petrus  moet  dezen  brief  niet  lang  na  den  eersten,  althans  vóór  het  jaar  67,  geschreven  hebben, 
indien  hij  namelijk  metterdaad  Tan  hem  afkomstig  is.  Hieromtrent  echter  bestond  vanondsher  Telerlei  twijfel. 
Geen  der  kerkvaders  van  de  twee  eerste  eeuwen  heeft,  zooveel  wij  weten,  dezen  brief  gekend.  Komt  hij  Tan  de  derde 
eeuw  af  allengs  in  gebruik,  daarbij  laat  zich  terstond  ook  de  tegenspraak  hooren.  Die  tegenspraak  houdt  stand, 
ook  nadat  de  kanon  des  N.  Yerbonds  reeds  is  vastgesteld,  en  herleeft  met  nieuwe  kracht  in  de  eenw  der  Her- 
Torning  en  daarna,  zoodat  mannen  als  Erasmus  en  Kalvijn  de  echtheid  van  den  brief  in  twijfel  trekken,  Hugo 
de  Groot  en  velen  na  hem  haar  ontkennen,  en  in  onze  dagen,  ofschoon  hare  verdedigers  niet  ontbreken,  toch 
verreweg  de  groote  meerderheid  der  geleerden  dit  geschrift  op  den  naam  van  Petrus  vervaardigd  en  uit  de 
tweede  eeuw  onzer  jaartelling  afkomstig  acht  Men  beroept  zich  op  het  groot  verschil,  dat  er,  wat  inhoud, 
leerwijze,  schrijftrant  en  woordenkeus  betreft,  tusschen  dezen  tweeden  en  den  eersten  brief  Tan  Petrus 
Watt  Men  wijst  op  de  verwantschap ,  die  er  is  tusschen  dezen  brief  (H.  II)  en  dien  Tan  Judas,  en  meent, 
op  grond  Tan  onmiskenbare  sporen,  dat  de  oorspronkelijkheid  is  aan  de  zijde  des  laatstgenoemden.  Verscheidene 
andere  bijzonderheden,  in  den  brief  vervat,  komen  hierbij  in  aanmerking,  bijv.  dé  wijze,  waarop  hierover 
't  Heeren  verheerlijking  op   den   berg   (H,  1:16—18),  oTer  de  nog  onvervulde  verwachting  van  *■  Heeren 

33 


Hoofdst.  I. 


DE  TWEEDE  BRIEF 


510 


komst  (H.  III :  3 , 4)  en  over  de  brieven  van  Paulna  gesproken  wordt  (vs.  15 ,  16).  Schijnt  dit  alles  een  lateren 
oorsprong  te  verraden,  ook  de  schrijver  zelf,  meent  men,  onderscheidt  zich  niet  onduidelijk  van  de  apostelen 
des  Heeren  (H.  111:2),  al  tracht  hij,  blijkens  het  opschrift  (H.  1:1)»  voor  één  hunner  door  te  gaan,  waarin, 
naar  de  gewoonte  der  oudheid,  niets  onzedelijk*  stak.  Men  plaatste  vaak  een  beroemden  naam  aan  het  hoort 
van  eenig  geschrift,  ten  einde  er  den  gewenschten  ingang  aan  te  verschaffen.  In  elk  geval  echter  kenmerkt 
zich  dit  geschrift  door  streng  redelijken  ernst,  getuigt  van  de  christelijke  gezindheid  des  schrijvers,  die  den 
bloei  des  christendoms  en  den  welstand  der  gemeenten  trachtte  te  bevorderen,  en  behelst  velerlei  goeds  en 
behartigingwaardigs  ook  nog  voor  onze  dagen. 


HOOFDSTUK  I. 

Opschrift  en  heilgroet  (vs.  1,  2).  Opwekking  tot 
deugdsbetrachting,  overeenkomstig  den  eisch  der  chris- 
telijke roeping  (vs.  3—11).  De  schrijver  wil  voortgaan 
met  vermanen  tot  aan  zijn  dichtgenaderd  levenseinde 
(vs.  12—15),  en  spreekt  van  'sHeilands  wederkomst, 
op  grond  van  zijne  verheerlijking  op  den  berg  (vs. 
16—18),  en  van  de  zekerheid  van  het  profetische  woord 
(vs,  19~$1), 

1.  Simon  Petras,  dienstknecht  en 
apostel  van  Jezus  Christus,  aan  hen, 
die  een  geloof  van  gelijke  waarde  als 
wij  verkregen  hebben  door  de  recht- 
vaardigheid van  onzen  God  en  van 
den     Zaligmaker,    Jezus    Christus.   ' 

fc.  Genade  en  vrede  worde  u  vermeer- 
derd door  de  kennis  van  God  en 
van  Jezus,  onzen  Heer! 

3.  Daar  zijne  goddelijke  kracht  ons 
alles  wat  tot  leven  en  godsvrucht 
dient,  geschonken  heeft  door  de  ken- 

Vs.  2.  1  Petr.  I:fc 

L  geloof.    Bedoeld   is   het   christelijk  geloof  naar 
zijn  inhoud. 

door  de  rechtvaardigheid ',    zichtbaar   in   het  uit- 
deelen   van   hetzelfde   geloof  aan   allen   zonder   onder- 


in*» onsen  —  Zaligmaker.  And.  van  omen  God 
en  Zaligmaker. 

2.  door  de  kennie.  Be  onmisbare  voetwaarde  van 
de  genade  en  den  vrede,  hier  toegebeden. 

8.   tnjne  —   kracht ,  t.  w.  die  van  Christns  (vs.  2). 

van  hem,  t.  w.  van  God. 

door  *yn*  heerlijkheid  en  deugd,  of  kracht,  door- 
stralende in  die  roeping.  Gew.  t.  door  heerlijkheid  en 
deugd. 

4.  beloften,  t  w.  aangaande  het  beu,  bij  de  weder- 
komst van  Christns  te  wachten.  And.  denken  aan  den 
inhoud  of  de  vervulling  der  beloften,  onder  het  O.  V. 
geschied,  en  dus  aan  de  geschonken  heilgoederen  des 
christendom*. 

door  deze,  t.  w.  n  geschonken  beloften. 

der  goddelijke  natuur,  d.  i.  der  zedelijke  volko- 
menheid Gods.     Vgl.  Hatth.  V:48,  1  Petr.  1:16. 


nis  van  hem ,  die  ons  geroepen  heeft 
door    zijne    heerlijkheid   en   deugd, ' 

4.  door  welke  hij  ons  de  grootste  en 
kostelijke  beloften  geschonken  heeft, 
opdat  gij  door  deze  der  goddelijke 
natuur  zoudt  deelachtig  worden,  na- 
dat gij  de  verdorvenheid,  die  door 
de    begeerlijkheid    in   de  wereld  is, 

5.  ontvloden  zijt;  '  zoo  wendt  nu  daar- 
om ook  alle  wakkerheid  aan,  om  bij 
uw   geloof  de   deugd  te  voegen,  en 

6.  bij  de  deugd  de  kennis,  '  en  bij  de 
kennis  de  ingetogenheid,  en  bij  de 
ingetogenheid  de    volharding,  en  bq 

7.  de  volharding  de  godsvrucht,  '  en  bij 
de  godsvrucht  de  broederliefde,  en 
bij   de  broederliefde  de  liefde  tot  al- 

8.  len.  '  Want  zoo  die  bij  u  zijn  en 
toenemen,  laten  zij  u  niet  ledig  of 
onvruchtbaar   tot   de  kennis  van  on- 

9.  zen  Heer  Jezus  Christus;  '  want  hij, 


4.  de  verdorvenheid  —  wereld  ie,  d.  i.  het  zedelijk 
bederf,  dat  het  {gevolg  is  van  der  menachen  zondige 
lusten  en  hen,  buiten  het  godsrijk,  in  ellende  dompelt. 

5.  geloof,  t  w.  in  God,  dat  de  wortel  is  van  bet 
christelijk  leven. 

de  deugd.  Hier  te  verstaan  van  zedelijken  ernst 
en  vastheid,  die  door  oefening  verkregen  wordt 

de  kennie,  d.  i.  het  helder  inzicht  in  de  waar- 
heid, vooral  van  hare  beoefenende  zijde  beschouwd. 

6.  de  ingetogenheid,  of  xelfbeheereching ,  waardoor 
alle  booze  hartstochten  en  driften  bedwongen  worden, 

de  volharding,  t  w.  in  het  goede,  ook  onder 
beproeving  en  leed.     VgL  Bom.  V:3. 

7.  de  broederhefde ,  d.  L  de  liefde  der  christen» 
als  broeders  tot  elkander. 

de  liefde  tol  allen,  i  i  de  algemeens  men- 
schenliefde.'   Gr.  de  liefde. 

8.  toenemen,  naar  den  eisch  van  het  christelijk 
leven. 

laten  zij  u  niet  ledig  enz.,  d.  i.  stellen  zij  u  in 
staat,  om  rijke  vruchten  te  dragen,  tot  verkrijging  nn 
de  rechte  kennis  onzes  Heeren, 


611 


VAN  PETRUS. 


Hoofdst.  I. 


bij  wien  die  niet  aanwezig  zijn,  is 
blind,  kortzichtig,  en  heeft  de  rei- 
niging van  zijne  vorige  zonden  verge- 

10. ten.  '  Beijvert  u  daarom  te  meer, 
broeders!  om  uwe  roeping  en  ver- 
kiezing vast  te  maken;  want,  dit 
doende,  zult  gij  nimmer  struikelen.  ' 

IL  Zóó  toch  zal  u  rijkelijk  verleend 
worden  de  ingang  in  het  eeuwig 
koninkrijk  van  onzen  Heer  en  Zalig- 
maker Jezus  Christus. 

12.  Daarom  zal  ik  er  op  bedacht  zijn, 
u  dit  altijd  te  herinneren,  ofschoon 
gij    het  weet  en  in  de  waarheid,  die 

13. bij  ons  is,  bevestigd  zijt.  '  En  ik 
acht  het  rechtmatig,  zoolang  ik  in 
deze  hutte  ben,  u  op  te  wekken  door 

14. herinnering ,  '  daar  ik  weet,  dat  de 
aflegging  mijner  hutte  haast  zijn  zal, 
gelijk    onze  Heer  Jezus  Christus  mij 

15.  ook  heeft  bekend  gemaakt.  '  Doch  ik 
zal  mij  ook  steeds  beijveren,  dat  gij 
na   mijnen  uitgang  hiervan  gedachte- 

16.  nis    hebben   kunt.  '    Want   wij    zijn 


Va.  12.    Jud.  5.  —  Vs.  13.    H.  in :  1.  —  Vs.  14. 
2  Tim.  IV:6. 


9.   blind,  t  w.  in  geestelijken  zin. 

kortzichtig,  zoodat  hij  alleen  het  aardsche,  niet 
bet  hoogere,  opmerkt. 

ie  reiniging  zijner  vorige  zonden,  hem  bfj  den 
doop  geschonken  (Hand.  XXII:  16)  en  waardoor  hij 
Toplicht  was  tot  de  beoefening  der  christelijke  deug- 
den, vs.  5—7  genoemd.  Haar  vergeten  is  ontrouw 
voiden  aan  die  verplichting. 

10.  uwe  roeping  —  vaH  te  maken.  Door  de  beoe- 
fening der  christelijke  deugden  moest  hunne  innerlijke 
overtuiging  bevestigd  worden  aangaande  hunne  roeping 
ea  toebrenging  tot  het  heil  in  Christus,  het  gevolg 
hunner  genadige  verkiezing  door  God.  VgL  op  1  Petr. 
1:1,2. 

struikelen,  t.  w.  op  den  weg  des  heus,  en  al- 
xoo  in  gevaar  komen,  dat  n  dat  heil  op  eenigerlei 
wijze  ontga  (vgl.  vs.  11). 

11.  het  eeuwig  koninkryk,  hetwelk  bij  zijne  komst 
op  aarde  tal  geopenbaard  en  voor  eeuwig  gevestigd 
worden. 

13.  bedacht  zijn.    Gew.  t»  niet  verruimen, 
dit,  d.  i.  hetgeen  vs.  3—11  gezegd  was. 
ofschoon  gig  het  weet.    Zie  op  Jud.  5. 

IS.  m  deze  hutte.    Vgl.  8  Kor.  V :  1. 

14.  afiegeing  mijner  hutte.  Het  beeld,  aan  eene 
woning  ontleend,  wordt  hier  verwisseld  met  dat  van 
een  kleed,  hetwelk  afgelegd  wordt,  evenals  2  Kor. 
V;2-4,  vgL  va,  1. 

kaast  z^n  zal,  d.  L  plotseling  en  spoedig  tal 
plaat*  hebben  door  den  marteldood,  dien  ik  te  ge- 
moet  ga. 

ftUjk  onze  Beer  enz*  Hier  schijnt  gedoeld  te 
worden  op  eene  voorspelling,  zooals  er  Joh.  XXI:  18, 
19  gevonden  wordt.  And.  denken  aan  eene  bekendma- 
king in  een  gexicht  of  op  andere  wijze,  door  den  Hei- 
ligen Geest. 

15.  hiervan  gedachtenis  hébben   kunt.     Hetzij    door 


geen  kunstig  verdichte  fabelen  ge- 
volgd ,  toen  wij  u  de  kracht  en  komst 
van  onzen  Heer  Jezus  Christus  be- 
kend maakten,  maar  wij  zijn  aan- 
schouwere  geweest   zijner  majesteit.  ' 

17.  Want  hij  heeft  van  God,  den  Vader, 
eer  en  heerlijkheid  ontvangen,  toen 
zoodanig  eene  stem  van  de  hoogwaar- 
dige heerlijkheid  tot  hem  gebracht 
werd:  Deze  is  mijn  geliefde 
Zoon,  in  wien  ik  welbehagen 

18.  heb.  'En  deze  stem,  die  uit  den  he- 
mel gebracht  werd,  hebben  wij  gehoord, 
toen    wij    met   hem   op  den  heiligen 

19.  berg  waren.  '  En  wij  hebben  het  pro- 
fetisch woord,  dat  nog  vaster  is,  en 
gij  doet  wèl,  dat  gij  daarop  acht 
geeft,  als  op  eene  lamp,  die  schijnt 
in  eene  donkere  plaats,  totdat  de  dag 
aanbreekt   en   de  morgenster  opgaat 

20. in  uwe  harten,  '  daar  gij  dit  in  de 
eerste  plaats  weet,  dat  geene  profetie 
der  Schrift  van  eigene  uitlegging  is ;  ' 

21.  want   et   werd  eertijds  geen  profetie 


Vs.  16— ia  Matth.  XVII:  1—9.  —  Vs.  21.  2  Tim. 
111:16. 


middel  van  een  evangelie  als  dat  van  Harcus  (zie  de 
lul.  daarop),  hetzij  door  een  later  schrijven  aan  hen, 
of  op  andere  wijze. 

16.  Waren  et  destijds  vele  verdichtselen,  tot  den 
godsdienst  betrekkelijk,  onder  Joden  en  heidenen  in 
omloop,  de  schrijver  beroept  zich  hier  op  het  gebeurde 
bij  *s  Heeren  luistervolle  verheerlijking  op  den  berg  (vs. 
17,  18),  als  den  grond  zijner  prediking  aangaande 
's  Heeren  aanstaande  kornet  in  heerlijkheid,  waarbij  zijne 
kracht  zal  openbaar  worden. 

17.  van  de  hoogwaardige  heerlijkheid,  d.  i  van  God 
zelven. 

IS.  den  heiligen  berg,  heilig  om  hetgeen  daarop  ge- 
beurd is.    VgL  Matth.  IV :  5. 

19.  het  profetisch  woord.  Be  godspraken  des  O.  T. , 
in  de  Schrift  vervat  (vs.  20),  en  wel  bepaaldelijk  aan- 
gaande den  Messias  en  zijne  komst.  VgL  1  Petr.  I : 
ll,Luo.  XXIV: «6. 

nog  vaster,  t  w.  dan  het  vs.  16—18  vermelde, 
omdat  het  profetisch  woord  in  letters  vervat  en  in  aller 
handen  is.    And.  zeer  vast. 

eene  lamp  —  plaats.  Te  midden  der  duisternis, 
die  ons  thans,  eer  de  vervulling  gekomen  is,  omringt, 
verspreidt  het  profetisch  woord  licht  genoeg,  om  er  op 
af  te  gaan.  And*  denken  aan  het  tijdperk  des  O. 
Yerbonds. 

totdat  enz.  Zoodra  het  helder  licht  der  vervul- 
ling (t  w.  bij  's  Heeren  wederkomst)  n  bestraalt,  kunt 
gij  het  schijnsel  der  lamp  laten  varen. 

20.  profetie  der  Schrift,  en  daardoor  onderscheiden 
van  andere  gewaande  voorspellingen. 

van  eigene  uitlegging  is.  De  profeten,  als  Bfj 
Gods  verborgen  raad  aan  het  licht  brachten,  deelden 
niet  hunne  eigene  inzichten  of  meeningen  mede  (vs. 
21).  And.  achten  hier  gezegd,  dat  de  Schrift  niet  naar 
eigen  willekeurige  opvatting,  maar  uit  zich  zelve  en 
naar  de  meening  des  Geestes  moet  verklaard  worden. 

33* 


Hoofdst.  I. 


DE  .TWEEDE  BRIEF 


51fc 


door  eens  menschen  wil  voortgebracht , 
maar  door  den  Heiligen  Geest  gedre- 
ven, hebben  menschen  van  godswege 
gesproken. 

HOOFDSTUK  II. 


Voorspelling  van  het  optreden  van  valsche  leeraars 
(tb.  1—3).  Aankondiging  van  de  straf,  die  hen  wacht 
(vs.  4—9).  Nadere  beschrijving  ran  hunne  diepe  ver- 
dorvenheid (vs.  10—19).  Het  jammerlijk  lot  ran  hen, 
die,  na  den  weg  der  gerechtigheid  gekend  te  hebben, 
zich  door  hen  laten  medesiepen  (vs.  20—22). 


1.  Doch  er  waren  ook  valsche  profe- 
ten onder  het  volk,  gelijk  er  ook 
onder  u  valsche  leeraars  zullen  zijn, 
die  verderfelijke  ketterijen  ter  sluik 
zullen  invoeren,  en  terwijl  zij  den 
Heer,  die  hen  gekocht  heeft,  ver- 
loochenen,  een  haastig  verderf  over 

2.  zich  zelve  brengen.  '  En  velen  zullen 
hunne  ongebondenheden  volgen,  en 
om  hunnentwil  zal  de  weg  der  waar- 

8.  heid  gelasterd  worden.  '  En  uit  heb- 
zucht zullen  zij  door  verzonnen  rede- 
nen gewin  van  u  zoeken;  doch  het 
oordeel  over  hen  is  sints  lang  niet 
werkeloos,    en  hun  verderf  sluimert 


Vs.  L  1  Tim.  IV:  1;  2  Tim.  111:1;  Matth-XXIV: 
11;  Jud.  4.  —  Vs.  4.  Jud.  6.  —  Vs.  5.  H.  111:6; 
1  Petr.  111:19,  20;  Gen.  VIL 


21.    mensehen    van    godswege.      Gew.    t.    de   heilige 
menschen  Gods. 

1.  valsche  profeten,  te  midden  der  ware  profeten 
(H.  1:20,  21),  die  onder  hen  arbeidden.  Door  hunne 
vermelding  coekt  de  schrijver  den  overgang  te  vinden 
tot  hetgeen  hij  te  zeggen  heeft  over  de  dwaalleeraars 
van  zijnen  tijd. 

valsche  leeraars  sullen  syn.  Van  vs.  12  af  wor- 
den tij  als  reeds  tegenwoordig  voorgesteld. 

ketteryen,  d.  i.  valsche  leeringen. 

gekocht,  en  dos  zich  ten  eigendom  verworven. 
VgL  Openb.  V:9. 

een  haastig  verderf,  t.  w.  bij  'sHeeren  komst. 
Vgl.  vs.  3. 

2.  ongebondenheden.     Gew.  t.  verdorvenheden, 
om  hunnentwil.    VgL  Rom.  II :  24. 

de   weg   der   waarheid,    d.  i.  het  evangelie,  dus 

Senoemd,  omdat  het  den  weg  ten  leven,  overeenkomstig 
e  waarheid,   die  nit  God  is,    aanwijst  en  leert  bewan- 
delen.   VgL  Hand.  IX :  2. 

S.  versonnen  redenen,  d.  i.  allerlei  bedriegelijke 
voorstellingen,  voornamelijk  omtrent  de  christelijke  vrij- 
heid (vs.  18,  19). 

gewin  —  zoeken,  d.  i.  met  uwe  lichtgeloovigheid 
hun  voordeel  doen. 

het  oordeel  over  hen ,  d.  i.  het  vonnis ,  door  God 
reeds  als  bij  voorraad  over  hen  uitgesproken.  VgL 
Jud.  4. 

hun  verderf,  d.  i.*het  verderf,  hun  door  God 
toegedacht. 


4.  niet.  '  Want  indien  God  engelen, 
die  gezondigd  hadden,  niet  gespaard, 
maar  in  de  hel  geworpen  en  aan  ke- 
tenen der  duisternis  overgegeven  heeft, 
om  ten  oordeel  bewaard  te  worden; ' 

5.  en  de  oude  wereld  niet  gespaard, 
maar  Noach,  den  prediker  der  ge- 
rechtigheid, met  een  zevental  behou- 
den heeft,  toen  hij  den  zondvloed 
over  de  wereld  der  goddeloozen  bracht ; ' 

6.  en  de  steden  Sodom  en  Gomorra  in 
asch  gelegd  en  door  ze  om  te  keeren 
veroordeeld  en  tot  een  voorbeeld  ge- 
steld heeft  voor  hen,   die   goddeloos- 

7.  heid  bedrijven  zouden,  '  en  den  recht- 
vaardigen Lot,  die  afgemat  was  door 
den  ongebonden  wandel  der   zedeloo- 

8.  zen ,  gered  heeft ;  '  —  want  door  zien 
en  hooren  kwelde  deze  rechtvaardige, 
die  onder  hen  woonde,  dag  aan  dag 
zijne   rechtvaardige   ziel    over    hunne 

9.  booze  werken  —  '  de  Heer  weet  de 
godvruchtigen  uit  verzoeking  te  red- 
den, maar  de  onrechtvaardigen  tot 
den    dag    des    oordeels    te    bewaren, 

10.  om  gestraft  te  worden,  '  vooral  hen, 
die  in  onreine  begeerlijkheid  het 
vleesch  achternawandelen  en  de  heer- 


Vs.  6-8.   Gen.  XIX:  1-29.  —  Vs.  6.  Jnd.  7. 
Vs.  10.  Jud.  8. 


4.  Want  indien  enz.  De  sin,  hier  begonnen ,  loopt 
door  tot  vs.  9 ,  maar  gaat  ald. ,  tonder  voltooid  te  wor- 
den, in  een  anderen  over. 

engelen  —  hadden.     Zie  op  Jud.  6. 

aan  ketenen  der  duisternis ,  d.  L  aan  de  duister- 
nis der  hel,  die  hen  met  onverbreekbare  banden  gevan- 
gen houdt     VgL  Jud.  6. 

ten  oordeel,  t.  w.  des  grooten  dags.     VgL  Jnd.  6. 

5.  de  oude  wereld,  d.  L  de  wereld  vóór  den  zond- 
vloed,  het  toen  levende  menschdom. 

Noach  —  met  een  seventaL  Gr.  Noach  —  alt 
achtsten.  And.  Noach,  den  achtsten  prediker  der  ge- 
rechtigheid, t.  w.  gerekend  van  Enos  af. 

den  prediker  der  gerechtigheid.  Volgens  de  over- 
levering zou  Noach  zijne  goddelooze  tijdgenooten  tot 
bekeering  vermaand  heboen.     VgL  Hebr.  XI:  7. 

behouden  heeft.     VgL  vs.  9. 

6.  de  steden  Sodom  en  Oomorra.     Zie  op  Jnd.  7. 

7.  gered  heeft.    VgL  vs.  9. 

9.    de  Heer,  d.  i.  God.     VgL  vs.  4. 

de  godvruchtigen,  zooals  Noach  (vs.  5)  en  Lot 
(vs.  7). 

verzoeking.  Men  denke  aan  beproeving  door 
rampspoed  of  gevaar. 

de  onrechtvaardigen,  zooals  de  gevallen  enge- 
len (vs.  4),  het  menschdom,  ten  tijde  van  den  zond- 
vloed (vs.  5);  vgL  de  inwoners  van  Sodom  en  Gomorra 
(vs.  6). 

10.    het   vleesch   achternawandelen,  d.  L  wellust  ple- 
gen.    Jud.  7. 


518 


VAN  PETRUS. 


Hoofdst.  II. 


schappij    verachten-     Vermetel,    aan- 
matigend,   beven   zij    er   niet  voor, 

11.  heerlijkheden  te  lasteren,  '  waar  en- 
gelen, hoewel  grooter  in  sterkte  en 
macht,  geen  lasterlijk   oordeel  tegen 

12.  haar  uitbrengen.  '  Maar  dezen,  als 
redelooze  dieren,'  die  aan  hunne  na- 
tuur gebonden  en  geboren  zijn  tot 
vangen  en  verderven,  zullen,  daar 
zij  lasteren  wat  zij  niet  kennen,  door 
hun   verderven    ook    verdorven   wor- 

13.  den  '  en  alzoo  het  loon  der  onge- 
rechtigheid wegdragen.  De  weelde 
van  den  dag  achten  zij  een  vermaak. 
Schandvlekken  en  smetten  zijn  ze, 
weelderig  in  hunne  bedriegerijen ,  ter- 

14.  wijl  zij  met  u  brassen.  '  Oogen  heb- 
ben zij,  vol  van  de  overspeelster, 
en  welke  zich  geen  rust  gunnen  van 
zondigen;  zij  verlokken  onvaste  zie- 
len, hebben  een  hart,  geoefend  in 
hebzucht,   zijn  kinderen  der  vervloe- 

15.  king.  '  Na  den  rechten  weg  verlaten 
te  hebben,  zijn  zij  afgedwaald  en 
den  weg  van  Bileam,  den  zoon  van 
Beor,  gevolgd,  die  het  loon  der  on- 

16. gerechtigheid  liefhad,  '  maar  ook  de 
bestraffing  zijner  overtreding  kreeg: 
een   stom   lastdier  t    dat    sprak   met 


Vs.  11.  Jud.  9.  —  Vs.  12.  Jud.  10.  —  Vs.13.  Jud. 
12.  —  Vs.  15,  16.  Num.  XXII:  16-34.  —  Vs.  16. 
Jud.  11.  —  Vs.  17.    Jud.  16. 


10.  de  keer schappij ..  .heerlijkheden.    Zie  op  Jud.  8. 

11.  Dit  vs.  is  onverstaanbaar,  tenzij  het  verklaard 
worde  uit  Jud.  9. 

uitbrengen.     Gew.   t.    uitbrengen   bjj   den  Heer. 

12.  Ook  dit  ts.  moet  uit  Jud.  10  verklaard  worden. 
wat  sy  niet  kennen ,  t  w.  de  wereld  der  engelen 

(vs.  10,  11). 

ook  verdorven,     Gew.  t.  verdorven. 

13.  De  weelde  van  den  dag ,  d.  i.  Kortstondige  weelde. 
m  kunne  bedriegeryen,  d.  i.  in  hetgeen  rij  zich 

door  bedrog  verworven  hebben  en  daarna  verkwisten. 

14.  vol  'van  de  overspeelster ,  d.  i.  vol  van  overspe- 
ligen  lust,  waar  de  overspeelster  als  in  woont. 

onvaste  zielen,  d.  1.  nog  onvast  in  het  geloof  en 
in  de  beoefening  der  echte  godsvrucht 

kinderen  der  vervloeking,  d.  i.  aan  de  vervloe- 
king prijsgegeven. 

16.  een  stom  lastdier.  Volgens  Num.  XXII  werd 
Bileam  meer  door  den  engel,  die  hem  verscheen,  dan 
door  de  ezelin  in  de  volvoering  van  zijn  voornemen 
verhinderd. 

waansinniaheid.  Zóó  mocht  zijne  verregaande  on- 
gehoorzaamheid  heeten. 

17.  waterloose  —  nevelen.  Gepaste  beelden,  oa  de 
bedriegelijkheid  en  innerlijke  leegte  der  bedoelde  dwaal- 
leeraars en  de  teleurstelling,  die  zij  hunnen  volgelingen 
bereidden,  uit  te  drukken.     Vgl.  vs.  19. 


menschenstem ,  stuitte  de  waanzinnig- 
17.heid  van  den  profeet.  '  Dezen  zijn 
waterlooze  bronnen  en  door  een  storm- 
vlaag  voortgedreven  nevelen,  en  voor 
hen  is  de  donkerheid  der   duisternis 

18.  bewaard.  'Want  daar  zij  snorkende  taal 
vol  ijdelheid  spreken,  verlokken  zij, 
in  begeerlijkheden  des  vleesches ,  door 
ongebondenheden  hen,  die  ternau- 
wernood degenen  ontvlieden,    die    in 

19.  dwaling  wandelen.  '  Terwijl  zij  hun 
vrijheid  beloven,  zijn  zij  zelve  sla- 
ven der  verdorvenheid;  want  waar- 
door iemand  overwonnen  is,  daarvan 

20.  is  hij  ook  slaaf  geworden.  '  Immers 
indien  zij,  na  door  de  kennis  van 
den  Heer  en  Zaligmaker  Jezus  Chris- 
tus de  besmettingen  der  wereld  ont- 
vloden te  zijn,  zich  daardoor  weder 
laten  verstrikken  en  overwinnen,  zoo 
is  bij  hen  het  einde  erger   dan  het 

21.  begin  geworden.  '  Want  het  ware 
hun  beter,  den  weg  der  gerechtig- 
heid niet  gekend  te  hebben,  dan, 
na  dien  te  hebben  leeren  kennen, 
terug  te  keeren  van  hei  hun  over- 

22.  geleverde  heilige  gebod.  '  Hun  is 
overkomen,  wat  het  ware  spreek- 
woord zegt:     De  hond  keert  we- 


Vs.  10.  Joh.  Vin: 34;  Rom.  VI:1«;  QaL  V:13; 
1  Petr.  11:16.  -  Vs.  20,  21.  Hebr.  X:  26-31.  — 
Vs.  20.    Matth.  XII:  45.  —  Vs.  22.  Spr.  XXVI:  11. 


17.  nevelen.     Gew.  t.  wolken. 

de  donkerheid  der  duisternis,  d.  i.  de  vreeselQkste 
duisternis  en  ellende. 

bewaard.    Gew.  t.  toCm  eeuwigheid  bewaard. 

18.  die  ternauwernood  —  ontvlieden.  Bedoeld  worden 
znlken,  die  zich  kort  te  voren  onttrokken  hebben  aan 
de  gemeenschap  der  heidenen  en  na  door  den  hoogdra- 
venden  toon,  waarop  de  dwaalleeraars  over  christelijke 
vrijheid  spreken,  gepaard  aan  hun  ongebonden  gedrag, 
zich  laten  verleiden  tot  nieuwe  uitspattingen  (vgl.  vs. 
14).     Gew.  t.  die  waarlyk  —  ontvloden  waren, 

19.  vrijheid  beloven,  maar  niet  de  wan  zedelijke 
vrijheid,  zooals  blijkt  uit  hun  gedrag,  hetwelk  daar- 
mede in  tegenspraak  is. 

20.  *y\  t  w.  die  zich  door  de  dwaalleeraan  hebben 
laten  verlokken.    And.   achten  de   dwaalleeraars  zelve 


soo  is  by  hen  enz.,  d.i  hun  tegenwoordige  toe- 
stand is  beklagenswaardiger  en  gevaarlijker  dan  die,  waarin 
zij  verkeerden,  toen  zij  heidenen  waren.    Zievs.  21,22. 

21.  den  weg  der  gerechtigheid,  door  het  evangelie 
hun  aangewezen. 

het  —  gebod,  dat  een  heilig  leven  van  *aHee- 
ren  belijden  eischt.    Vgl.  H.  in :  2. 

22.  het  ware  spreekwoord.  £ig.  twee  spreekwoorden, 
waarvan  het  eerste  Spreuk.  XXVI:  11  gevonden  wordt, 
het  andera  van  elders  schijnt  ontleend  te  zijn. 

33** 


Hoofdst.  II. 


DE  TWEEDE  BBIEF 


514 


der  tot  zijn  eigen  uitbraaksel; 
en  de  gewasschen  zeug  tot  de 
wenteling  in  het  slijk. 

HOOFDSTUK  IEL 

Doel  van  dezen  tweeden  brief,  in  verband  met  den 
eereten  (vs.  1 ,  2).  Waarschuwing  tegen  de  ■pottere 
met  *s  Heeren  vertraagde  komst  (vs.  3,  4).  Hare  ze- 
kerheid en  de  geduchte  omkeering,  welke  daarbij  te 
wachten  is  (vs.  6— 10).  Opwekking  tot  een  godvruch- 
tig leven,  aangedrongen  door  het  uitzicht  op  de  ver- 
nieuwing van  alles  (vs.  11—18).  Beroep  op  het  schrij- 
ven van  Paulus  daarover  en  uitweiding  over  zijne  brie- 
ven (vs.  14—16).  Waarschuwend  vermaan  en  lofver- 
heffing  ten  slotte  (vs.  17 ,  18). 

1.  Dit,  geliefden!  is  reeds  dé  tweede 
brief,  dien  ik  u  schrijf,  en  in  beide 
wek  ik  door  herinnering  nwe  zuivere 

8.  gezindheid  op ,  '  om  te  gedenken  de 
woorden,  te  voren  door  de  heilige 
profeten  gesproken,  en  het  gebod 
van   den  Heer   en  Zaligmaker,   door 

3. uwe  apostelen  verkondigd,  '  als  die 
dit  in  de  eerste  plaats  weet,  dat  er 
op  het  laatste  der  dagen  spotters  met 
spotternij  zullen  komen,  die  naar 
hunne  eigene  begeerlijkheden  wande- 


Vs.  1.  H.  I:1S.  —  Vs.  a,  3.  Jud.  17,  18.  —  Vs. 
6.  Gen.  1:2.  —  Vs.  6.  H.  11:5;  Gen.  VII:21. 


1.  de  tweede  brief.  Bit  wordt  gezegd  met  het  oog 
op  den  eersten  brief  van  Petrus,  dien  wij  bezitten. 

2.  de  voorden  —  gesproken.     Vgl.  H.  1:19,  20. 
kei  gebod.    Zie  op  H.  Il :  21. 

uwe  apostelen.  Vgl.  Jud.  17.  Gew.  t.  onze  apos- 
telen,  of  ons,  apoetelen. 

8.  op  het  laatste  der  dagen.  Zie  op  Hebr.  1:1, 
lPetr.  1:20. 

spottere  met  spotternij,  d.  L  erge  spottere,  be- 
doeld in  H.  II.     Gew.  t.  spotters. 

4.  Waar  is  —  komst?  d.  L  Wat  wordt  er  van  hare 
vervulling,  die  zich  nog  altijd  wachten  laatP  Deze 
vraag  onderstelt  de  verwoesting  van  stad  en  tempel, 
waarbij  de  wederkomst  van  Christus  en  het  einde  der 
wereld  verwacht  was,  maar  niet  plaats  gevonden  had 
(vgl.  Matth.  XXIV:  29-34). 

sedert  de  vaderen  —  zyn.  Het  eerste  geslacht 
der  christenen,  dat  *s  Heeren  wederkomst  verwachtte, 
was  dus  reeds  lang  voorbijgegaan. 

blyfl  alles  zoo,  t  w.  als  het  was,  zonder  dat 
de  belofte  is  vervuld  geworden. 

van  het  begin  der  schepping  af.  Niet  zonder  over- 
drijving gezegd,  naar  de  gewoonte  van  spotters.  De 
wederlegging  hiervan  wordt  dan  ook  begonnen  met  een 
beroep,   niet  op  de  schepping,  maar  op  den  zondvloed. 

5.  die  dit  wiüent  d.  ï.  die  beweren,  dat  dit  zoo  is. 
is  het  verborgen,  d.  i  het  schijnt,  dat  hun  on- 
bekend is,  t.  w.  wat  er  in  hetgeen  nu  verder  volgt  ge- 
zegd wordt 

uit  water  —  ontstaan,  en  dus  van  de  tegenwoor- 
dige (vs.  7)  daardoor  onderscheiden,  dat  het  water  stof 
en  middel  beide  geweest  was  bij  de  wording  van  hemel 


4.  len  '  en  zeggen :  Waar  is  de  belofte 
zijner  komst?  want  sedert  de  vade- 
ren ontslapen  zijn,  blijft  alles  zoo, 
van   het   begin    der    schepping   af.  ' 

5.  Want  hun  *  die  dit  willen ,  is  het 
verborgen,  dat  er  vanouds  hemelen 
waren  en  vene  aarde,  uit  water  en 
door  water  ontstaan  door   het  woord 

6.  Gods ,  '  door  welke  de  toenmalige 
wereld,  met  water  overstroomd,  ver- 

7.  gaan  is.  '  Maar  de  hemelen,  die  er 
nu  zijn,  en  de  aarde  zijn  door  zijn 
woord  als  een  schat  weggelegd,  en 
worden  voor  het  vuur  bewaard  te- 
gen den  dag  des  oordeels  en  des 
verderfs   der   goddelooze   menschen. 

8.  Maar  dit  ééne  zij  u  niet  verborgen, 
geliefden!  dat  bij  den  Heer  één  dag 
is  als  duizend  jaren,   en  duizend  ja- 

9.  ren  als  één  dag.  '  De  Heer  vertraagt 
met  de  belofte  niet,  gelijk  sommigen 
het  traagheid  achten;  maar  hij  is 
lankmoedig  jegens  u,  daar  hij  niet 
wil ,  dat  eenigen  verloren  gaan ,  maar 

10.  dat  allen  tot  bekeering  komen.  '  Doch 
de    dag    des    Heeren   zal   komen  als 


Ys.  7.  Jud.  16.  —  Vs.  8.  Ps.  XC:4.  —  Vs.  9. 
Vs.  4,  lBj  Rom.  11:4;  1  Tim.  11:4.  —  Vs.  10.  1 
Thess.  V :  2. 


en  aarde.    Vgl  Gen.  1:2,  6,  7,  9. 

5.  het  woord  Gods,  d.  i.  Gods  scheppende  macht 
VgL  Hebr.  XI :  S. 

6.  door  welke,  t.  w.  hemel  en  aarde  (vs.  5)  Er  is 
Gen.  VIII :  11  sprake  van  de  sluiten  des  hemels  en  de 
fonteinen  des  afgronds  of  bronnen  der  aarde,  die  bij 
den  zondvloed  ontsloten  werden.  And.  door  welke ,  tw. 
wateren,  vs.  5  vermeld. 

de  toenmalige  wereld.     Zie  op  H.  II :  5. 

7.  die  er  nu  zijn,  t  w.  na  de  geweldige  omkeering, 
door  den  zondvloed  veroorzaakt. 

door  syn  woord.  Zie  op  vs.  5.  Gew.  t.  door 
hetzelfde  woord. 

als  een  schat  weggelegd,  t.  w.  tot  hetgeen  daar- 
mede, naar  Gods  raad,  eenmaal  geschieden  zal,  gelijk 
men  een  schat  weglegt  tot  toekomstig  gebruik. 

voor  het  vuur  bewaard  Misschien  is  dit  hier 
gezegd  met  het  oog  op  plaatsen  als  Jez.  LXVI:15, 
16,  Joel  11:30,  MaLIV:l.  VgL  het  gezegde  over 
Sodom  en  Gomorra  H.  11:6,  en  2  Thess.  1:8.  Zie 
ook  vs.  10,  12. 

den  dag  des  oordeels  enz.,  d.  i.  den  grooten  ge- 
richtsdag,  die  bij  de  wederkomst  van  Christus  verwacht 
werd.     VgL  H.  II :  3. 

8.  zij  —  verborgen.    Met  terugslag  op  vs.  5  gezegd. 
dat  by  den  Heer  enz.,    d.  L    dat   de    Heer  des 

tfjds  niet  aan  onze  dagen  of  jaren  of  eeuwen  gebonden  ii. 

9.  met  de  belofte,  d.  i.  met  hare  vervulling.  Zie 
op  vs.  4. 

u.     Gew.  t.  ons. 
10.    de  dag  des  Heeren,    d.  i.    Gods   (ts.   12),  die 
door  Christus  ten  gerichte  komen  zal. 


515 


VAN  PETRUS. 


Hoofdst.  m. 


een  dief,  en  dan  zullen  de  hemelen 
met  gedruis  voorbijgaan,  en  de  ele- 
menten zullen  brandende  ontbonden, 
en  de  aarde  en  de  werken  op  haar 
zullen  verbrand  worden. 

11.  Dewijl  dit  alles  aldus  ontbonden 
wordt,  hoedanigen  behoort  gij  niet 
te  zijn  in  heiligen  wandel  en  gods- 

12.  vrucht ,  '  terwijl  gij  verwacht  en  be- 
spoedigt de  komst  van  den  dag  Gods , 
om  welken  de  hemelen,  in  vuur  ge- 
zet, ontbonden  zullen  worden,  en  de 
elementen  brandende  versmelten  zul- 

18.1en!  '  Maar  wij  verwachten,  naar 
zijne  belofte ,  nieuwe  hemelen  en  eene 
nieuwe  aarde ,  waar  gerechtigheid 
woont. 

14.  Daarom,  geliefden!  dewijl  gij  dit 
verwacht,  beijvert  u,  om  onbevlekt 
en  onberispelijk  door  hem   bevonden 


Vs.  13.  Je*.  LXV:17;  Openb.  XXI  :1.  —  Vs.  14. 
lïor.  1:7,  8. 


10.  alt  een  dié/,  d.  L  even  onverwacht.  VgL  1 
Thess.  V  :  2.     Gew.  t.  alt  een  dief  m  den  nacht. 

nel  gedruis,  als  een  instortend  gebouw. 

de  elementen,  of  grondbestanddeelen  van  hemel 
ca  aarde. 

de  werken  op  haar  enz.,  d.  i  al  wat  zich  op 
asde  bevindt,  aal  in  den  grooten  vnnrbrand  vergaan. 

11.  aldus.     Gew.  t.  dan. 

hoedanigen,  d.  i.  hoe  groot  en  vergevorderd! 
Vtf.  ts.  14. 

12.  bespoedigt,  t.  w.  door  godsvracht  en  heiligen 
vandel  (va.  11),  daar  de  vertraging  van  den  dag  des 
Henen  hare  oonaak  heeft  in  veler  onbekeerlijkheid  of 
geringe  vorderingen  (vgL  vs.  9 ,  15). 

om  weihen,  t.  w.  dag  Gods. 
14.   m  vrede,   d.  L   terwijl   gij  vrede  hebt  met  God 


15.  de  lankmoedigheid  onset  Heeren,    d.    i.    Gods, 
tooals  si)  vs.  9  beschreven  is. 

onte  geliefde  broeder,  d.  L  onze  medeapostel. 

*  geschreven  heeft.  Men  kan  hierbij  denken  aan 
EC IV :  80 ,  VI :  8 ,  Kol.  III :  4 ,  24  en  andere  brieven, 
gericht,  evenals  deze,  aan  christenen  in  Klein- Azië. 

16.  m  alle  brieven.    Bijv.  Bom.  II :  4,  1  Kor.  XV , 
1  Thess.  V:5  vr.,   2  Thess.   1:5   w.    Er  moet  dus 


15.  te  worden  in  vrede,  '  en  acht  de 
lankmoedigheid  onzes  Heeren  behond, 
zooals  ook  onze  geliefde  broeder  Pau- 
lns,    naar  de  hem  gegeven  wijsheid, 

16.  u  geschreven  heeft ,  '  gelijk  ook  in 
alle  brieven,  als  hij  daarin  van  deze 
dingen  spreekt,  onder  welke  sommige 
moeijelijk  te  verstaan  zijn,  die  de 
onleerzame  en  onvaste  menschen  ver- 
draaijen ,  evenals  de  overige  schriften , 

17.  tot  hun  eigen  verderf.  '  Gij  dan,  ge- 
liefden! daar  gij  het  vooruit  weet, 
wacht  u,  dat  gij  niet  door  de  afdwa- 
ling, der  zedeloozen  u  laat  medesie- 
pen en  uitvalt  uit  uwe    vastheid;   ' 

18.  maar  wast  op  in  de  genade  en  de 
kennis  van  onzen  Heer  en  Zaligmaker 
Jezus  Christus.  Hem  zij  de  heer- 
lijkheid, èn  nu,  èn  tot  den  dag  der 
eeuwigheid ! 

Vs.  17.  Jnd.  20.  —  Vs.  18.  Jnd.  25. 


te   dien  tijde   reeds   eene   verzameling  van  paulinische 
brieven  bestaan  hebben.     Gew.  t.  in  al  de  brieven. 

16.  van   deze  dingen,   t.  w.    die   betrekking  hebben 
op  den  dag  van  *s  Heeren  wederkomst. 

onder  welke,  t.  w.  dingen,  zooals  zij  door  Pau- 
lus  besproken  worden.     And.  in  welke,  i.  w.  brieven. 

onleerzame  en  onvaste  mentehen,  zooals  de  spot- 
ters, vs.  3  bedoeld,  en  znlken,  die  zich  door  nen 
laten  verleiden  (H.  II :  14). 

de  overige  schriften,  bij  de  gemeenten  in  omloop 
en  gebruik  en  met  die  des  O.  T.  in  waarde  gelijkgesteld. 

17.  het  —  weet,  t.  w.  dat  er  dwaalleeraars  en  spot- 
ters komen  zullen  (vs.  8 ,  16). 

uitvalt.    VgL  Gal  V:  4. 

uwe  vastheid,  d.  i.  de  innerlijke  zedelijke  kracht, 
die  gij  door  het  geloof  in  Gods  gemeenschap  reeds  ver- 
kregen hebt. 

18.  watt  op,  in  plaats  van  uil  te  vallen  (va.  17). 
de  genade,  i.  w.  van  God.    VgL  1  Petr.  V:1S. 
de  kennis  van  onsen  Heer.    VgL  H.  1:2,8,8, 

11:20. 

tot  den  dag  der  eeuwiaheid.  Gr.  tot  den  dag 
der  (toekomende)  eeuw.  Bedoeld  is  de  dag  van  *s  Hee- 
ren komst  ten  gerichte. 

eeuwigheid!    Gew.  t.  eeuwigheid/  Amen. 


DE    EERSTE    BRIEF 


VAN 


JOHANNES. 


INLEIDING. 


Naar  het  eenstemmig  gevoelen  der  oudste  kerkvaders  is  dit  geschrift  afkomstig  van  deselfde  hand  als  het  vierde 
Evangelie.  Ook  pleiten  zoowel  de  taal  en  de  stijl,  als  de  eigenaardige  opvatting  en  voorstelling  der  christelijke 
waarheid,  welke  hier  gevonden  wordt,  voor  eene  nauwe  verwantschap  van  dit  geschrift  met  dat  Evangelie.  Daar- 
enboven doet  de  ongenoemde  schrijver  zich  voor  als  een  tijdgenoot  des  Heeren  en  ooggetuige  van  lijno  omwao- 
deling  op  aarde  (H.  1:1— 3,  IV:  14),  terwijl  de  vaderlijke  toon,  waarop  hij  zijne  lezers  toespreekt  (H.  11:1, 
12,  18,28,  111:7,18),  den  man  van  invloed  en  gezag  en  van  vèrgevorderden  leeftijd  kenmerkt.  Is  na 
de  apostel  Johannes  de  schrijver  geweest  van  het  vierde  Evangelie,  waaromtrent  echter  in  onze  dagen  ver- 
schil van  gevoelen  bestaat  (vgL  Inl.  o.  h.  Ev.  v.  Joh.),  en  is  dit  geschrift  metterdaad  van  dezelfde  hand,  dan 
moet  het  geschreven  zijn  in  het  laatste  tijdperk  zijns  levens,  toen  hij  te  Efeze  woonde.  Het  is  gericht  aan  de 
christenen  van  Klein- Azië,  voormalige  heidenen  (vgL  H.  V:21),  die,  ofschoon  zij  in  menig  opzicht  goede 
getuigenis  bekomen  (H.  11:12—14,20,21,27),  toch  ook  aan  vele  en  groote  gevaren  waren  blootgesteld. 
Niet  slechts  was  het  jongere  geslacht,  hoewel  in  het  christendom  opgevoed,  niet  vrij  gebleven  van  wereldliefde 
en  onverschilligheid;  maar  er  deden  zich  ook  midden  onder  de  belijders  van  het  evangelie  valsche  leeraars  op, 
die  loochenden,  dat  Jezus,  die  in  men  schelijk  vleesch  op  aarde  geleefd  had,  de  Christus  was  (H.  11:18—26*, 
IV:  1—6).  In  die  loochening  is  duidelijk  de  gnostische  richting  van  die  dagen  te  herkennen,  waarbij  ds 
geschiedkundige  grondslag  des  'christendoms  grootendeels  wegviel  en  met  het  menschelijke  in  Christus  ook  de 
reinigende  kracht  van  zijn  voorbeeld  en  van  zyn  verzoenend  sterven  verloren  ging.  Tegenover  dit  d waalbegrip, 
door  de  oude  kerkvaders  aan  Cerinthus,  een  tijdgenoot  van  Johannes,  en  aan  latere  Gnostieken  toegekend,  wordt 
Mer  de  leer  gehandhaafd,  dat  niemand  anders  dan  Jezus,  die  als  mensch  op  aarde  geleefd  had  en  gestorven 
was,  de  Christus  is,  de  Zoon  van  God.  In  verband  hiermede  heeft  de  brief  ten  doel,  om  de  eenheid  des 
geloofs  en  der  broederlijke  liefde  onder  de  christenen  te  bevorderen  (vgL  H.  1 : 4). 

Het  valt  moeijelijk  den  vrijen  loop  der  gedachten,  die  hier  niet  zonder  velerlei  afwisseling  en  gedurige 
herhaling  staan  uitgedrukt,  op  beknopte  wijze  terug  te  geven.  Er  laten  zich  echter,  na  de  inleiding  (H. 
X:i_4),  zoo  't  schijnt,  drie  gedeelten  onderscheiden.  Op  de  herinnering,  in  het  eerste  deel,  dat  het  weten 
der  christelijke  gemeenschap  in  reinheid  en  liefde  bestaat  (H.  1:5—11:11),  volgt  eene  toespraak  aan  de 
lezers  naar  hunnen  verschillenden  leeftijd  (H.  11:12—14),  eene  waarschuwing  tegen  wereldliefde  (va.  15—17) 
en  eene  opwekking,  om,  tegenover  de  toenmalige  dwalingen,  aan  Christus  vast  te  houden  (vs.  18—28).  Het 
tweede  deel  begint  met  de  herinnering  van  het  zedelijk  doel  des  christendoms  (vs.  29),  in  verband  met  de 
kinderlijke  betrekking,  waarin  de  christenen  tot  den  Vader  staan  (H.  III :  1—10).  Broederliefde  vooral  moet 
hun  kenmerk  zijn,  werkdadige,  zelfopofferende  liefde  (vs.  11—18).  Daarvan  hangt  hunne  innerlijke  gerustheid 
af  en  de  verhooring  hunner  gebeden  (vs.  19—22);  en,  moet  aan  die  broederliefde  het  geloof  in  Christus  och 
paren  (vs.  23,24),  dit  leidt  tot  herhaalde  waarschuwing  tegen  de  valsche  leeraars  (H.  IV:  1—0).  Het  derde 
deel  handelt  over  het  beginsel  der  liefde,  die  het  wezen  Qods  uitmaakt,  zich  in  de  zending  van  Chris- 
tus   heerlijk  geopenbaard    heeft   en    het   kenmerk   is   van   het   waarachtig   christendom    (vs.    7—21).    Daartoe 


617 


DE  EERSTE  BRIEF  VAN  JOHANNES. 


eekter  is  volstrekt  ninnï*Wr  het  geloof,  dat  de  liefde  tot  God  en  het  bevaren  zijner  geboden  in  zich  sluit 
(H.  V:  1—5)  en  zijn  waarborg  vindt  in  de  getuigenis,  door  God  van  zijnen  Zoon  afgelegd,  en  in  het  eeuwige 
Ieren,  dat  hij  schenkt  (va.  6—13).  Daarvan  verzekerd,  kan  men  met  vertrouwen  bidden,  ook  voor  den  afjge- 
dwaalden  broeder  (vs.  6—13).  Na  eindelijk  nog  gewaagd  te  hebben  van  de  geboorte  uit  God  en  den  onwan- 
kelbaren  grondslag  des  geloofs,  besluit  de  brief  met  ©ene  waarschuwing  tegen  afgoderij  (vs.  17—21). 


HOOFDSTUK  I. 

Inleiding  (vs.  1—4).  God  is  licht  (vs.  5).  De  ge- 
meenschap met  hem  een  wandei  in  het  licht  (vs.  6,7). 
De  christen,  niet  van  zonde  vrij,  heeft  deel  aan  de 
Tergeving  der  zonden  (vs.  8—10). 

1.  Hetgeen  van  den  beginne  was, 
't  geen  wij  gehoord,  't  geen  wij  met 
onze  oogen  gezien,  't  geen  wij  aan- 
schouwd en  onze  handen  getast  heb- 
ben  aangaande    het   woord    des    le- 

i.  vens,  —  '  en  het  leven  is  geopen- 
baard geworden  en  wij  hebben  het 
gezien,  en  wij  getuigen  en  verkon- 
digen u  het  eeuwige  leven,  dat  bij 
den  Vader  was  en  ons  geopenbaard 

3.  is  geworden  —  '  hetgeen  wij  gezien 
en  gehoord  hebben,  verkondigen  wij 
ook  u,  opdat  ook  gij  met  ons  ge- 
meenschap hebt;  en  ónze  gemeen- 
schap is  met  den  Vader  en  met  zij- 


Vs.  1,  2.  Joh.  1:1,  2,  4,  14.  —  Vs.  4.  Joh.  XV: 
11,  XVI:  24;  2  Joh,  12.  —  Vs.  5.  Lev.  XIX:  2; 
Jet.  VI: 3;  Matth.  V:48;  Joh.  1:4. 


1.  Hetgeen  van  den  beginne  was,  t  w.  der  wereld. 
Bedoeld  is  het  ware,  goddelijke  leven,  dat  in  Jezus* 
verschijning  en  werkzaamheid  op  aarde  openbaar  was 
geworden.    Zie  vs.  2 ,  en  vgl.  Joh.  1:1,4. 

wy.  Het  dit  w\j  spreekt  in  dit  en  de  vier 
Tolg.  vss.  de  schrijver  of  uit  naam  ook  zijner  mede- 
apostelen  (vgL  H.  IV:  14),  óf  uit  de  gemeenschappe- 
lijke bewustheid  der  christenen. 

onze  handen  gelast.  Misschien  doelt  deze  sterke 
uitdrukking  op  sommigen,  die  beweerden,  dat  Jezus 
enkel  in  schijn  mensen  geweest  was. 

het  woord  des  levens,  d.  L  het  levenwekkend 
woord,  dat  in  Jezus*  leven  en  werken  op  aarde  als  't 
ware  uitgesproken  was. 

2.  ü  geopenbaard,  t.  w.  in  Jezus,  in  wien  het  als 
in  ligcbamelijke  gestalte  optrad. 

dat  bij  den  Vader  was,  i.  w.  eer  het  in  Jezus 
op  aarde  verscheen.    Vgl.  Joh.  1:1,2. 

3.  ook  «.     Gew.  t.  «. 

met  ons  gemeenschap  hebt,  d.  i.  door  den  band 
des  geloofs  nauw  met  ons  verbonden  zijt.     VgL   vs.  7. 

fase  gemeenschap  is,  d.i.  wij  (vgl.  op  vs.  1) 
hebben  gemeenschap. 

4.  dit,  t  w.  wat  wij  n  in  dezen  brief  te  lezen 
geven. 

volkomen  xy ,  i.  w.  door  Bteeds  inniger  gemeen- 
schap met  God  en  Christus.     VgL  vs.  9. 


4.  nen  Zoon  Jezus  Christus.  '  En  dit 
schrijven  wij  u,  opdat  uwe  blijd- 
schap volkomen  zij. 

5.  En  dit  is  de  verkondiging,  die 
wij  van  hem  gehoord  hebben  en  aan 
u  verkondigen,    dat  God  licht  is  en 

6.  er  in  hem  geen  duisternis  is.  '  In- 
dien wij  zeggen,  dat  wij  met  hem 
gemeenschap  hebben,  en  in  de  duis- 
ternis wandelen,    dan  liegen  wij   en 

7.  doen  de  waarheid  niet.  '  Maar  indien 
wij  in  het  licht  wandelen,  gelijk  hij 
in  het  licht  is,  dan  hebben  wij  ge- 
meenschap met  elkander ,  en  het  bloed- 
van  _  Jezus,  zijnen  Zoon,    reinigt  ons 

8.  van  alle  zonde.  '  Indien  wij  zeggen , 
dat  wij  geen  zonde  hebben ,  dan  mis- 
leiden  wij   ons   zelve,    en  de  waar- 

9.  heid  is  in  ons  niet.  '  Indien  wij  onze 
zonden  belijden,  hij  is  getrouw  en 
rechtvaardig,  dat  hij  ons   de  zonden 


Vs.  6,  7.  Ef.  V:8.  —  Vs.  7.  Vs.  9,  H.  11:2; 
Hebr.  IX:  14;  Openb.  1 : 5.  —  Vs.  6.  Vs.  10;  Jac. 
111:2.  —  Vs.  9.  Ps.  XXXII  :B. 


5.  dit  is  de  verkondiging,  i.  w.  wat  haren  zakelg- 
ken  inhoud  betreft. 

dat  Qod  licht  is,  <L  i.  naar  zijn  gansene  wezen 
enkel  waarheid  en  heiligheid  ia.  Vgl.  H.  IV :  8 ,  Joh. 
IV:  24. 

6.  wij ,   christenen.    Zóó  in  dezen  brief  doorgaans. 
in  de  duisternis  (t.  w.  der  zonde)  wandelen.  Van 

sterker  beteekenis  dan  sonde  hebben  en  sondigen,  vs. 
8,10. 

dan  liegen  wy  enz.,  dewijl  onze  wandel  met 
onze  woorden  in  tegenspraak  is. 

doen  de  waarheid  niet,  d.  L  betrachten  haar  niet. 
VgL  vs.  8. 

7.  gemeenschap  met  eikander,  doordien  wij  geza- 
menlijk wandelen  in  het  licht  en  daardoor  gemeenschap 
hebben  met  God. 

het  bloed  enz.  Met  eene  uitdrukking,  aan  den 
joodschen  offerdienst  ontleend,  wordt  hier  gewezen  op 
de  kracht  van  Jezus*  dood  ter  verzoening  der  zonden. 
VgL  vb.  9,  H.  11:2. 

~        '    Jezus  Christus. 

d.  i.  van  elke  zondige  daad. 
door   de  vervulling  zijner  belof- 
O.  Verbond  gedaan.    Zie  b.  v. 


Jesus.    Gew.  t. 

van  alle  sonde, 
9.  gelrouw,  t.  w. 
ten,  reeds  onder  het 
Jer.  XXXI :  31-34. 

rechtvaardig,   t. 


w.  doordien  hij  de  zonden  ver- 


[  geeft  uit  kracht  van  de  door  Jezus  volbrachte  reiniging. 


Hoofdst.  I. 


DE  EERSTE  BRIEF 


518 


vergeeft  en  ons  reinigt  van  alle  on- 
10. gerechtigheid.  '  Indien  wij  zeggen, 
dat  wij  niet  gezondigd  hebben,  dan 
maken  wij  hem  tot  een  leugenaar, 
en  zijn  woord  is  niet  in  ons. 

HOOFDSTUK  Dl. 


Christus  eene  verzoening  voor  de  souden  (tb.  1,  2). 
Gelijkvormigheid  aan  Christus  het  kenmerk  van  den 
christen  (vs.  3—6).  Het  gebod  der  liefde  een  ond  en 
een  nieuw  gebod  (vs.  7—11).  De  voorrechten  van  den 
christen  (va.  12—14).  Waarschuwing  tegen  wereld- 
liefde  (vs.  15—17)  en  tegen  dwaalleeraars  (va.  18,19, 
22,  23).  De  zalving  des  Heiligen  Geestea  (va.  20, 
21 ,  24—27).  Vrijmoedigheid  bij  de  komst  van  Chris- 
tus (va.  28). 


1.  Mijne  kinderkens!  dit  schrijf  ik 
u,  opdat  gij  niet  zondigt;  en  indien 
iemand  zondigt ,  hebben  wij  een  voor- 
spraak bij  den  Vader,    Jezus   Chris- 

2. tus,  den  rechtvaardige;  '  en  hij  is 
eene  verzoening  voor  onze  zonden, 
en  niet  alleen  voor   de   onze,    maar 


Va.  10.  Rom.  III :  9—19. 

Vs.  1.  Rom.  VIII:  34;  Hebr.  VU: 25.  —  Va.  2. 
H.  IV:  10;  Rom.  111:25;  Hebr.  11:17.  —  Vs.  4. 
H.  1:6.  —  Vs.  5.  H.  IV:  18. 


9.  reinigt.  De  bedoeling  ia,  dat  de  vergeving  der 
zonden  geschiedt  uit  kracht  der  reiniging  of  ontzon- 
diging  door  het  bloed  van  Jezus.  Vgl.  op  vs.  7, 
Hebr.  1:3,  IX:22. 

van  alle  ongerechtigheid,  d.  i.  van  elke  daad 
van  onrecht     And.  van  de  ongerechtigheid  zelve. 

10.  hem  tot  een  leugenaar,  daar  God  door  zijn  woord 
of  het  evangelie,  dat  aan  allen  vergeving  aanbiedt, 
verklaart,  dat  allen  aan  vergeving  behoefte  hebben. 

iê  niet  in  ons,  d.  i.  is  ons  innerlijk  vreemd. 
1.  Mijne  kinderkens !  Zóó  spreekt  de  schrijver  hier 
en  meermalen  zijne  lezers  toe,  niet  omdat  hij  door  het 
evangelie  hun  geestelijke  vader  is  (vgl.  1  Kor.  IV :  15 , 
17),  maar  omdat  hij  hen  als  een  vader  liefheeft  en  in 
jaren  zeer  verre  boven  de  meetten  hunner  uitsteekt. 

dit.    Bedoeld  is  hetgeen  H.  1 :  5— 10  voorafging. 

indien  iemand  zondigt,  en  dus  in  een  of  ander 
opzicht  afwijkt  van  het  doel,  waarnaar  hij  behoort  te 
streven  en  hetwelk  ook  deze  brief  beoogt. 

voorspraak.  Gr.  parakleet :  hetzelfde  woord,  dat 
Joh.  XIV:  16  en  elders  vertaald  is  raadsman,  doch 
hier  in  eenigszins  andere  beteekenis  voorkomt. 

den  rechtvaardige.  De  kracht  van  's  Heeren 
voorspraak  ligt  in  zijne  volmaakte  heiligheid. 

•  2.  eene  verzoening  voor  onze  sonden,  t.  w.  door  zijn 
bloed  (H.  1 : 7).     Zie  verder  op  Rom.  III :  25. 

voor  de  geheele  wereld,  d.  L  voor  de  zonden 
der  gansene  menschheid. 

3.  hem,  t.  w.  God. 

4.  is  een  leugenaar.     Zie  op  H.  1 :  6. 

5.  zim  woord.    Hier  hetzelfde  als  zijne  geboden,  vs.  4. 

6.  in  hem  te  blyven,  d.  i.  met  God  in  voortdu- 
rende gemeenschap  te  staan.  Sterker  uitdrukking  dan 
in  hem  te  zijn,  vs.  5. 


8.  ook  voor  de  geheele  wereld.  '  En 
hieraan  weten  wij ,  dat  wij  hem  ken- 
nen ,  zoo  wij  zijne  geboden  bewaren. ' 

4.  Wie  zegt :  Ik  ken  hem ,  en  zijne 
geboden  niet  bewaart,  is  een  leuge- 
naar ,  en  in  dien  is  de  waarheid  niet; ' 

5.  maar  wie  zijn  woord  bewaart,  in 
dien  is  waarlijk  de  liefde  tot  God 
volmaakt   geworden:    hieraan    weten 

6.  wij ,  dat  wij  in  hem  zijn.  '  Wie  zegt 
in  hem  te  blijven,  behoort  ook  zelf 
zóó  te  wandelen,  gelijk  hij  gewan- 
deld heeft. 

7.  Geliefden !  geen  nieuw  gebod  schrijf 
ik  u,  maar  een  ond  gebod,  dat  gij 
van  den  beginne  gehad  hebt.  Dit 
oude   gebod   is    het   woord,    dat  gij 

8.  gehoord  hebt.  '  Wederom  een  nieuw 
gebod  schrijf  ik  u,  —  hetgeen  in 
hem  en  in  u  waar  is  —  want  de 
duisternis  gaat  voorbij,   en   het  ware 

9.  licht  schijnt  reeds.  '  Wie  zegt  in  het 
licht  te  zijn  en  zijnen  broeder  haat, 


Vs.  6.  H.  111:8,  16;  Joh.  XIÜ:l5;  1  Petr.  H: 
21.  —  Vs.  7,  8.  Joh.  XIII:  34;  2  Joh.  5.  —  Vs.  7. 
Vs.  24,  H.  111:11.  —  Vs.  8.  Rom.  XIII:  12.  - 
Vs.  9.  H.  III :  14. 


6.  hij,  t.  w.  Jen».  Er  openbaart  zich  in  de  wijze, 
waarop  Jezus  hier  en  meermalen  (H.  III :  8 ,  5  , 7  enz.) 
wordt  aangeduid,  eene  innige  liefde  tot  hem.  Geheel 
met  de  gedachte  aan  hem  vervuld,  acht  de  schrijver 
het  dikwijls  niet  noodig,  hem  met  name  te  noemen. 

7.  Geliefden!    Gew.  t.  Broeders! 

geen  nieuw  gebod  schryf  ik  u,  i.  w.  daardoor, 
dat  ik  u  op  het  voorbeeld  van  Jezus  wijs  (va.  6).  Be- 
doeld is  het  gebod  der  liefde.     Vgl.  vs.  9—11. 

van  den  beginne,  d.  i.  van  den  tijd  af,  dat  gij 
met  Christus  in  betrekking  gekomen  rijt. 

gehoord  hebt.  Gew.  t.  van  den  beginne  gehoord  hebt. 

8.  Wederom  een  nieuw  gebod.  Waa  het  gebod  der 
liefde  voor  de  christenen  een  oud  gebod,  in  zoover 
het  hun  reeds  sedert  lang  was  voorgehouden,  het  mocht 
een  nieuw  gebod  heeten,  in  zoover  Jezus  de  liefde 
het  eerst  volkomen  had  verwezenlijkt.  Vgl  H.  III :  10 
en  op  Joh.  XIII :  34. 

hetgeen  —  waar  is,  t.  w.  dat  het  gebod  der 
liefde  een  nieuw  gebod  is.  Dit  waa  waar,  zoo  aan- 
gaande Jezus,  die  dat  gebod  door  woord  en  voorbeeld 
had  gegeven,  als  aangaande  de  christenen,  die  het  door 
hem  eerst  hadden  loeren  kennen  en  betrachten. 

want  enz.  Reden,  waarom  zij  in  de  beoefening 
der  liefde  niet  moesten  vertragen. 

de  duisternis  enz.  Weldra  zon  de  duisternis  der 
zonde,  die  in  de  wereld  heerschte,  wijken  voor  het 
ware  licht,  hetwelk  de  wederkomst  van  Christus  zou  aan- 
brengen en  dat  als  't  ware  reeds  in  aantocht  was.  D* 
verwachting,  dat  de  Heer  spoedig  zou  wederkomen, 
wordt  ook  gevonden  vs.  18 ,  28.  Vgl.  op  Bom.  XIII : 
12,  1  Thess.  IV:  15  en  elders. 

9.  zijnen  broeder,  d.  L  zijnen  medechristen.  Vgl. 
H.  111:16,  V:l. 


519 


VAN  JOHANNES. 


Hoofdst.  DL. 


10.  is  tot  nu  toe  in  de  duisternis.  '  Wie 
zijnen  broeder  liefheeft,  blijft  in  het 
licht,   en  in  hem  is  geen  aanstoot.  ' 

11. Maar  wie  zijnen  broeder  haat,  is  in 
de  duisternis  en  wandelt  in  de  duis- 
ternis, en  weet  niet  waar  hij  heen- 
gaat, want  de  duisternis  heeft  zijne 
oogen  verblind. 

12.  Ik  schrijf  u,  kinderkens!  omdat 
de  zonden  u  vergeven  zijn  om   zijns 

13. naams  wil.  '  Ik  schrijf  u,  vaders! 
omdat  gij  hem  kent,  die  van  den 
beginne  is.  Ik  schrijf  u,  jongelin- 
gen! omdat  gij  den  booze  overwon- 
nen hebt.  Ik  heb  u  geschreven ,  kin- 
deren!   omdat  gij   den  Vader  kent.  ' 

14. Ik  heb  u  geschreven,  vaders!  omdat 
gij  hem  kent,  die  van  den  beginne 
is.  Ik  heb  u  geschreven,  jongelin- 
gen! omdat  gij  sterk  zijt,  en  het 
woord  Gods  in  u  blijft,    en  gij   den 

15.  booze   overwonnen   hebt.  '    Hebt    de 


Vs.  10,  11.  Joh.  XI: 9,  10,  XII: 85.  —  V*.  13, 
WH.  1:1,  V:4,  18.  —  Vs.  14.  H.I:10;  Joh.V: 
&  -  V».  16.  Jac  IV  :  4;  Matth.  VI :  24;  Pred.  II : 
1-11.  ~  Vs.  17.  1  Kor.  VII:  31;  1  Petr.  1:24,25. 


%  10.  t»  hem  is  geen  aanstoot,   d.  i.   in  zijn  binnenste 
ii  niets,  dat  hem  ten  val  sou  kunnen  brengen. 

IL  it.é. wandelt.  Het  eerste  ziet  op  gezindheid, 
ut  andere  op  handelingen. 

de.  duisternis  —  verblind.  De  zonde  maakt  gees- 
telijk blind 

12—14.  Het  driemaal  herhaalde:  Ik  *chryf  u, 
^  op  den  gansenen  inhoud  van  dezen  brief  (vgl  vs. 
1);  het  driemaal  herhaalde:  Ik  heb  u  geschreven,  op 
**  tot  dusver  geschrevene. 

13.  Onder hens!  Met  deze  benaming  worden  hier  en 
ts.  13  de  christenen  in  't  algemeen  toegesproken,  en 
fevna  richt  zich  de  schrijver  met  de  benamingen  va- 
4?'  en  iongelingen  (va.  13,14)  meer  in  't  bijzonder 
tot  de  onderen  en  jongeren  onder  hen.     Zie   verder  op 

om  zijns  naams  wil,  d.  i.  om  den  naam  van 
G°<1>  die  Vader  is  (vs.  13).  And.  om  de  belijdenis 
van  den  naam  van  Christus. 

13.  In  overeenstemming  met  hunnen  verschillenden 
**fo}d  wordt  hier  bij  de  ouderen  van  dagen  inzonder- 
*&  het  kennen,  bij  de  jongeren  inzonderheid  het 
drachtig  handelen  ondersteld. 

hem  ...die  van  den  beginne  is,  t.  w.  Christus. 
VI  1:1.  " 

den  booze  overwonnen  hebt,  d.  i.  aan  de  verzoe- 
bngen  des  duivels  met  goed  gevolg  weerstand  geboden 
kbt    VgL  H.  111:8,  V:18,19. 

heb  u  geschreven.     Gew.  t.  schrijf  u. 

14.  omdat  gig  sterk  zijt  enz.  Zij  waren  sterk,  door- 
na  het  woord  Oods,  of  het  evangelie  (vgl.  H.  1 :  10) 
&  hen  woonde  en  werkte. 

15.  de  wereld,  d.  i.  al  het  bestaande,  hier,  gelijk 
elders  doorgaans,  in  zijne  tegenstelling  met  God  ge- 
acht.   VgL  H.  V:19. 

16.  al  wat  in  de  wereld  is,  d.  i.  al  wat  de  wereld 
wj  haar  doen  en  laten  bestuurt.    VgL  hetgeen  volgt. 


wereld  niet  lief,  noch  hetgeen  in  de 
wereld  is.  Zoo  iemand  de  wereld 
liefheeft,  is  de  liefde  tot  den  Vader 

16.  niet  in  hem;  4  want  al  wat  in  de 
wereld  is,  de  begeerte  des  vleesches 
en  de  begeerte  der  oogen  en  de  grootsch- 
heid  des  levens,  is  niet  uit  den  Va- 

17.  der,  maar  is  uit  de  wereld.  '  En  de 
wereld  gaat  voorbij  en  hare  begeerte; 
maar  wie  den  wü  van  God  doet, 
blijft  tot  in  eeuwigheid. 

18.  Kinderkens!  het  is  de  laatste  ure; 
en  gelijk  gij  gehoord  hebt,  dat  er 
een  antichrist  komt,  zoo  zijn  er  nu 
ook  vele  antichristen  ontstaan;  waar- 
uit wij  weten,  dat  het  de  laatste  ure 

19. is.  '  Van  ons  zijn  zij  uitgegaan,  maar 
zij  waren  niet  uit  ons;  want  waren 
zij  uit  ons  geweest,  zij  zouden  bij 
ons  gebleven  zijn.  Maar  in  hen 
moest  openbaar  worden,   dat  niet  al- 

20.  len    uit    ons    zijn.    '    En    gij    hebt 


Vs.  18.  1  Kor.  X:ll;  1  Petr.  IV:7;  1  Joh.  Il: 
22,  IV:  3;  2  Joh  7;  2  Thess.  11:3,  4;  Hand.  XX: 
30.  —  Vs.  19.  1  Kor.  XI :  19.  —  Vs.  20.  Vs.  27; 
2  Kor.  1:21;  Joh.  XVI:  13. 


16.  de  begeerte  des  vleesches,  <L  i.  het  verlangen 
van  's  mensenen  zinnelijke  natuur  -naar  wereldsch  bezit 
en  genot. 

de  begeerte  der  oogen,  t  w.  naar  hetgeen  deze 
streelt. 

de  grootschheid  des  levens,  d.  i  het  ijdel  pralen 
met  's  werelds  goed. 

is  niet  uit  den  Vader,  d.  i.  is  niet  van  God 
afkomstig,  en  heeft  dus  met  hem  niets  gemeen. 

17.  hare  begeerte,  d.  i.  hetgeen  de  wereld  begeert 
(vgl.  op  vs.  16).  And.  de  begeerte,  die  zich  naar  de 
wereldsche  dingen  uitstrekt. 

18.  de  laatste  ure,  t.  w.  der  tegenwoordige  eeuw 
(zie  op  «Matth.  XII :  32).  Bedoeld  is  het  tijdperk  on- 
middellijk vóór  de  wederkomst  van  Christus.  VgL  op 
vs.  8. 

dal  er  een.     Gew.  t  dal  de. 

antichrist,  <L  i.  tegenstander  van  Christus,  ge- 
lijk men  er  zulk  een  onmiddellijk  vóór  de  wederkomst 
van  Christus  verwachtte.  Zie  op  2  Thess.  11:3.  Hier 
echter  wordt  daarbij  aan  eene  Christus  vijandige 
macht,  niet  zoozeer  aan  een  bepaald  persoon  ge- 
dacht. VgL  hetgeen  in  dit  vs.  volgt,  alsmede  H.  IV: 
3,  2  Joh.  7. 

antichristen.  Bedoeld  zijn  de  dwaalleeraars,  H. 
IV:  1—6  nader  vermeld,  in  wie  de  geest  van  dwaling 
en  ontkenning  zich  reeds  openbaarde,  waardoor  zij  be- 
schouwd konden  worden  als  voorboden  van  den  anti- 
christ. 

19.  Fan  ons  —  uitgegaan,  d.  i.  Onze  gemeenschap 
hebben  zij  verlaten. 

zy  waren  niet  uit  ons,  d.  i.  behoorden  niet  in 
waarheid  tot  de  onzen. 

moest,  t  w.  naar  Gods  bedoeling. 

niet  allen,  t.  w.  die  uitwendig  tot  ons  behooren. 

20.  gij  hebt  zalving,  d.  i.  gij  zijt  met  den  Heiligen 
Geest  als  gezalfd.    VgL  Jez.  LXI :  1. 


Hoofdst.  II. 


DE  EERSTE  BRIEF 


52 


zalving  van  den  Heilige,  en  gij  weet 

21.  alles.  '  Ik  heb  u  niet  geschreven, 
omdat  gij  de  waarheid  niet  kent, 
maar  omdat  gij  haar  kent  en  omdat 
geen   leugen   uit   de   waarheid   is.   ' 

22.  Wie  is  de  leugenaar ,  dan  die  loo- 
chent, dat  Jezus  de  Christus  isP 
Deze  is  de  antichrist,  die  den  Vader 

23. en  den  Zoon  loochent.  '  Ieder,  die 
den  Zoon  loochent,  heeft  ook  den 
Vader  niet.  Wie  den  Zoon  belijdt, 
heeft  ook  den  Vader. 

24.  Hetgeen  gij  van  den  beginne  ge- 
hoord hebt,  blijve  in  u!  Zoo  in  u 
blijft,  wat  gij  van  den  beginne  ge- 
hoord hebt,  zult  gij  ook  in  den  Zoon 

25.  en  in  den  Vader  blijven.  '  En  dit  is 
de  belofte,  die  hij  zelf  ons  gedaan 
heeft,  het  eeuwige  leven. 

26.  Dit  heb  ik  u  geschreven  over  hen, 

27.  die  u  misleiden.  '  En  de  zalving, 
die  gij  van  hem  ontvangen  hebt, 
blijft  in  u ,  en  gij  hebt  niet  noodig , 
dat  iemand  u  onderwijze;  maar  ge- 
lijk zijne  zalving  u  alles  leert,  zoo 
is  zij  ook  waarachtig  en  geen  leugen, 
en  blijft  gij  in  hem,  gelijk  zij  u 
geleerd  heeft. 

Vs.  23.  H.  IV  :S,  V:B,  6;  2  Joh.  7.  —  V».  23. 
2  Joh.  9.  —  Vs.  24.  Vs.  7;  Joh.  XV:  4.  —  Vs.  25. 
H.  V:llj  Joh.  X:28.  —  Vs.  27.  Va.  20;  Joh.  XVI: 

28.  —  Vs.  28.  H.  IV:17;  Kom.  V:2.     " 


20.  van  den  Heilige,  d.  i.  van  christuswege  (vgL 
ts.  27,  Joh.  VI:  69).     And,  van  godswege. 

allee,  t.  w.  al  wat  tot  die  waarheid  op  gods- 
dienstig gebied  behoort.  Vgl  vs.  21,  Joh.  XIV:  26, 
XVI:  16. 

21.  Ik  heb  u  niet  geschreven,  t.  w.  het  bovenstaan* 
de,  T8.  18-20.    VgL  vs.  26. 

22.  De  schrijver  bestrijdt  de  dwaalleeraars  van.  dien 
tijd,  volgens  welke  de  Christus  een  bovennatuurlijk 
wezen  was,  dat  zich  met  den  mensch  Jezus  bij  diens 
doop  in  de  Jordaan  vereenigd  en  zich  bij  diens  lijden 
en  sterven  wederom  van  hem  gescheiden  had;  eene 
leer,  die  de  loochening  van  Jezus  als  den  Christus  in 
zich  sloot.    Vgl.  op  H.  IV:2,  V:6. 

de  antichriet.    Zie  op  vs.  18. 

die  —  loochent.  De  loochening  van  den  Zoon 
was  tevens  eene  loochening  van  den  Vader,  omdat  de 
Vader  eerst  in  den  Zoon  recht  gekend  wordt. 

28.  heeft  ook  den  Vader  niet,  d.  i.  staat  niet  in 
gemeenschap  met  God,  als  den  Vader. 

Wie  —  den  Vader.  Deze  woorden  worden  in 
den  gew.  t  niet  gevonden. 

24.  vat  gij  —  gehoord  hebt,  t.  w.  aangaande  Jezus 
als  den  Christus.    VgL  vs.  22. 

25.  hij  zelf,  d.  i.  Christus. 

27.   de  zalving  —  van  hem.     VgL  op  vs.  2a 
g\j  hebt  niet  noodig  enz.     VgL  vb.  20,  21. 
e\jne.     Gew.  t  dieselfde, 
allee.    Zie  op  vs.  20. 

bfyft  gij.  And.  blijft.  Gew.  t  *uU  gv ... 
bleven. 


£8.  En  nu,  kinderkens!  blijft  in  hem 
opdat  wij,  wanneer  hij  geopenbaar 
wordt,  vrijmoedigheid  hebben  en  bi 
zijne  komst  niet  beschaamd  van  hei 
wijken ! 

HOOFDSTUK  II :  29— m  :  24. 

De  christen  een  kind  van  God;  zijne  hoop  voor  i 
toekomst  en  haar  invloed  op  hem  (H.  II :  29  ,  III :  1 —6 
De  christen,  omdat  hij  uit  God  geboren  is,  zondig 
niet  (vs.  7—10)  en  heeft  zijnen  broeder  lief  (vs.  11— IS 
De  liefde  de  grond  zijner  vrijmoedigheid  toot  God  (vi 
19-24). 

29.  Indien  gij  weet,  dat  hij  rechtvaar 
dig  is,  erkent  dan,  dat  ieder,  dii 
de  gerechtigheid  doet,    uit   hem  ge 

III :  1.  boren  is.  '  Ziet,  welk  eene  liefde 
de  Vader  ons  gegeven  heeft,  dat  wr 
kinderen  Gods  genoemd  worden! 
Daarom  kent  ons  de  wereld  niet, 
2.  omdat  zij  hem  niet  kent.  '  Geliefden! 
nu  zijn  wij  kinderen  Gods,  en  wat 
wij  zijn  zullen,  is  nog  niet  open- 
baar geworden.  Wij  weten,  dat,  als 
het  openbaar  wordt,  wij  hem  gelijk 
zullen  zijn ;  want  wij  zullen  hem  zien 
3. gelijk  hij   is.   '    En  ieder,   die  deze 


Vs   30   H    UI  •  9 

Vs!  1.  Joh.  1:12;  Bom.  TIHilB;  Joh.  XVII4 
2B.  —  Vs.  2.  Kol.  111:3,  4;  Matth.  V:8.  —  V».  3. 
H.  V:18,  11:6. 


28.  in  hem,  <L  i.  Christus. 

opdat  wij.  De  schrijver  sluit  zich  zelven  mede  aj 
als  ware  er  voorafgegaan:     «Laat  ons  in  hembljTesJj 

geopenbaard  wordt,  t.  w.  tyj  zijne  wederzosfl 
ten  gerichte. 

29.  As)',  d.  i.  God. 

vit  hem  geboren  ie,  d.  i.  een  kind  vam  God  A 

1.  welk   eene   liefde,   <L  i.   hoedanig  en  hos  gwj 
een  bewijs  zijner  liefde. 

kinderen  Qode  genoemd  worden,  d.  i.  den  ei 
naam  van  kinderen  Goos  te  dragen. 

Daarom  enz.  Wie  de  rechte  kennis  van  Gi 
mist,  begrijpt  ook  de  wijze  van  zijn  en  doem  m  Ge. 
kinderen  niet. 

2.  wat  wy  e\jn  sullen,  d.  i.  hoe  groots  heerlijkU 
ons  eens  ten  deel  zal  vallen. 

niet  openbaar  geworden,  d.  i.  niet  aan  kst  li 
getreden,  daar  het  nog  iet*  toekomstig*  is.   VgLvs.5, 

Wy  weten,  t.  w.  op  grond  daarvan,  dat  «j 
reeds  Gods  kinderen  zijn.     Gew.  t  Doch  mij  ***** 

ale  het.     And.  ais  hij ,  t.  w.  Christes  (ft  II :  * 

hem,  d.  i.  Gode,  wiens  kinderen  wij  zijn. 

gelijk  zullen  z\jn,  t.  w.  in  heerlijkheid  en  va 
heid  (vgl.  Rom.  VIII:  17,  18,  KoL  III:  3,  *V  « 
gr.  woord  duidt  geene  volstrekte  gelijkheid,  w»v  I 
Üjkvormigheid  aan. 

want  wy  —  gelijk  hy  ie.  Wie  namelijk  G 
aanschouwt,  wordt  daardoor  hem  gelijk  (vs.  2V 

hem  zien  enz. ,  d.  i.  God  naar  zijn  gsnscke  1 
zen  als  aanschouwen  en  daardoor  hem  geheel  keU 
Vgl.  1  Kor.  XIII:  12,  Matth.  V:8. 


521 


VAN  JOHANNES. 


Hoofdst.  UI. 


hoop  op  hem  heeft,  reinigt  zich,  ge- 
4.  lijk  hij  rein  is.  '  Ieder ,  die  de  zonde 
doet,    doet   ook   de   ongerechtigheid, 
en  de  zonde  is  de   ongerechtigheid.  ' 
5. En  gij  weet,  dat  hij  geopenbaard  is, 
om   de    zonden    weg  te   nemen,    en 
6. zonde  is  er  in  hem  niet.  '  Ieder,  die 
in  hem  blijft,    zondigt  niet.     Ieder, 
die  zondigt,    heeft  hem  niet  gezien, 
noch  hem  gekend. 
7.     Kinderkens!   laat  niemand  u  mis- 
leiden.    Wie   de   gerechtigheid  doet, 
is  rechtvaardig,   gelijk  hij  rechtvaar- 
8. dig  is.  '  Wie   de   zonde  doet,  is  uit 
den  duivel;    want  de  duivel  zondigt 
van  den  beginne.   Daartoe  is  de  Zoon 
Gods  geopenbaard,  dat  hij  de  werken 
9.  des    duivels    verbreken   zou.  '   Ieder , 
die   uit    God   geboren  is,  doet  geen 
zonde;  want  zijn  zaad  blijft  in  hem, 
j  en  hij  kan  niet  zondigen,   omdat  hij 

|      10. uit  God  geboren  is:  '  hierin  zijn  de 
|  kinderen   Gods   en    de  kinderen   des 

|  duivels    openbaar.     Ieder,    die    geen 

|  gerechtigheid  doet,   is  niet  uit  God, 

!  en  die  zijnen  broeder  niet  liefheeft.  ' 


Vs.  5.  Joh.  1:29,  VIII:  46]  2  Kor.  V:  10;  1  Petr. 
11:22.  —  Vs.  6.  3  Joh.  11.  —  Vs.  7.  Vs.  3.  —  Vs. 
8.  Joh.  VIII:  44,  XII:  31.  —  Vs.  9.  H.  V:18.  — 
▼•.IL  H.  11:7. 


3.  deze  hoop,  t.  w.  dat  hij  aan  God  gelijk  zal  lijn 

[*  2). 

op  hem ,  d.  i.  op  God. 

hij,  d.  i.  Christus.     Vgl.  op  H.  11:6. 

4.  de  ongerechtigheid.  Gr.  de  onwettigheid.  Hier 
wordt  de  dwaling  van  sommigen  bestreden  (zie  op  H. 
H:22),  alsof  de  christelijke  vrijheid  den  mensch  van 
eiken  wettelijken  regel  zon  ontslaan,  zoodat  hij,  wan- 
neer hij  zondigt,  met  schuldig  zijn  zou  aan  de  over- 
trading eener  wet. 

5.  geopenbaard,  d.  i.  op  aarde  verschenen. 

de  (Gew.  t.  onze)  zonden  weg  ie  nemen ,  t.  w.  door 
ons  er  van  te  reinigen.  Vgl.  H.  1:7,  11:2.  And. 
de  tonden  te  dragen. 

zonde  ie  er  in  hem  niet,  en  dus  moet  zij  ook 
niet  zijn  in  dengene  ,  die  zich  naar  Christus  noemt. 
VgL  vs.  6. 

6.  in  hem,  d.  i.  Christus. 

zondigt  niet,  d.  i.  leeft  niet  in  de  zonde. 

heeft  hem  niet  gezien  enz.,  d.  i.  heeft  hem  met 
het  oog  des  geestes  niet  in  waarheid  aanschouwd  en  is 
tot  de  rechte  kennis  van  hem  niet  gekomen. 

7.  hij,  d.  i.  Christus.  Vgl.  op  H.  11:6.  And., 
met  het  oog  op  H.  II :  29,  God. 

8.  is  uit  den  duivel,  d.  i.  is  een  kind  des  duivels. 
VgL  vs.  10. 

van  den  beginne,  d.  i.  van  het  begin  van  zijn 
bestaan  af.  And.  van  den  tijd  af,  dat  menschen  zon- 
digen, daartoe  door  hem  verleid  (vgl.  Joh.  VIII:  44). 

de  Kerken  des  duivels,  d.  i.  al  wat  de  duivel 
doet,  om  menschen  tot  zonde  te  verleiden. 


11.  Want  dit  is  de  verkondiging,  die  gij 
van    den   beginne  gehoord  hebt,  dat 

12.  wij  elkander  moeten  liefhebben;  '  niet 
gelijk  Kaïn,  die  uit  den  booze  was 
en  zijnen  broeder  doodsloeg.  En  waar- 
om sloeg  hij  hem  dood?  Omdat  zijne 
werken  boos  waren  en  die  van  zijnen 
broeder  rechtvaardig. 

18.      Verwondert  u  niet,    broeders!   in- 

14.  dien  de  wereld  u  haat.  '  Wij  weten , 
dat  wij  zijn  overgegaan  uit  den  dood 
tot  het  leven,  omdat  wij  de  broeders 
liefhebben.    Wie  niet  liefheeft,  blijft 

15.  in  den  dood.  '  Ieder,  die  zijn  broe- 
der haat,  is  een  moordenaar;  en  gij 
weet,    dat   geen    moordenaar   eeuwig 

16.  leven  blijvend  in  zich  heeft.  '  Hier- 
aan kennen  wij  de  liefde,  dat  hij 
voor  ons  zijn  leven  heeft  gelaten,  en 
wij  behooren  het  leven  voor  de  broe- 

17.  ders  te  laten.  '  Doch  wie  het  goed 
der  wereld  heeft ,  en  zijn  broeder  ziet 
gebrek  lijden,  en  zijn  binnenste  voor 
hem  sluit,  hoe  zou  in  hem  de  liefde 

18.  tot  God  blijven?'  Kinderkens!  laat 
ons  niet  liefhebben  met  woorden  noch 


Va.  13.  Joh.  XV :  18.  —  Vs.  14.  Joh.  V :  24.  — 
Vs.  15.  Matth.  V:21,  22.  —  Vs.  16.  H.  IV:  11; 
Joh.  XV:  12,  13.  —  Vs.  17.  H.  IV:  20.  —  Vs.  18. 
Jac  11:15,  16. 


9.  die  uit  God  geboren  is,  d.  i.  een  kind  van  God 
is.   Vgl.  vs.  10. 

zijn  zaad.  De  Heilige  Geest  heet  hier  een  zaad, 
waaruit  de  mensch  als  kind  van  God  geboren  wordt. 

hij  kan  niet  zondigen.  Voor  den  christen,  als 
een  uit  God  geborene  gedacht,  is  het  leven  in  de  zonde 
zedelijk  onmogelijk. 

10.    hierin,  t.  w.  in  het  al  of  niet  zondigen. 

zijn ...  openbaar ,  d.  i.  komen  zij  in  hun  onder- 
scheiden  aard  aan  het  licht. 

Ieder  —  liefheeft.  Liefde  toch  en  gerechtig- 
heid zijn  één.     Vgl.  Rora.  XIII:  8— 10. 

13.  De  zin  is:  De  christen  heeft  zich  over  den 
haat  der  wereld  niet  te  verwonderen,  daar  hij  reeds  in 
Kaïn  een  voorbeeld  ziet,  dat  de  boozen  de  goeden  ha- 
ten.    Vgl.  vs.  12. 

14.  Wij  voeten  —  liefhebben,  d.  i.  Wij  christenen, 
al  haat  ons  de  wereld  (vs.  13),  hebben,  ten  gevolge 
van  de  liefde,  die  wij  onzen  medechristenen  toedragen, 
de  bewustheid  in  ons,  dat  wij  van  den  geestelijken  dood 
verlost  en  tot  het  ware  leven  gekomen  zijn. 

niet  liefheeft.  Gew.  t.  zynen  broeder  niet  lief- 
heeft. 

15.  is  een  moordenaar.  In  zoover  namelijk  de  moord 
zijnen  grond  heeft  in  haat,  en  op  zedelijk  gebied  het 
beginsel  met  de  daad  gelijkstaat. 

eeuwig  leven.     Zie  op  vs.  14  en  Joh.  III :  15. 

16.  de  liefde,  d.  i.  het  wezen  der  liefde.  Vgl.  op 
H.  II :  8. 

voor  ons,  d.  i.  to  onzen  nutte. 

zyn  leven  heeft  gelaten.    Zie  op  Joh.  X :  11. 


Hoofdst.  HL 


DE  EETtSTE  BRIEF 


522 


met  de  tong,  maar  met  de  daad  en 
19.  in  waarheid.  '  En  hieraan  weten  wij , 

dat  wij  uit  de  waarheid  zijn ;  en  voor 

hem  zullen  wij  onze  harten  gerust- 
20. stellen'   hiermede,    dat,    indien    ons 

hart    ons   veroordeelt,    God  meer   is 

21.  dan  ons  hart  en  alles  weet.  '  Gelief- 
den! indien  ons  hart  ons  niet  veroor- 
deelt, hebben  wij  vrijmoedigheid  voor 

22.  God,  '  en  wat  wij  ook  bidden,  ont- 
vangen wij  van  hem ,  omdat  wij  zijne 
geboden    bewaren    en    doen  wat  hem 

23.  behagelijk  is.  '  En  dit  is  zijn  gebod, 
dat  wij  gelooven  aan  den  naam  van 
zijnen  Zoon  Jezus  Christus  en  elkan- 
der  liefhebben,    gelijk    hij    ons   een 

24.  gebod  gegeven  heeft.  '  En  wie  zijne 
geboden  bewaart,  blijft  in  hem  en 
hij  in  hem.  En  hieraan  weten  wij , 
dat  hij  in  ons  blijft,  aan  den  Geest, 
dien  hij  ons  gegeven  heeft. 

HOOFDSTUK  IV. 


Herhaalde  waarschuwing  tegen  dwaalleeraars  (va.  1—6). 
Aanbeveling  der   liefde:    God   is   liefde  en  heeft  zijne 

Vs.  19,  21.  H.  11:28,  IV:  17.  —  Vs.  22.  H. 
V:14,  15;  Joh.  XV:  7;  Matth.  XXI:  22;  Joh.  IX: 
31.  —  Vs.  24.  H.  IV:  12,  13;  Hom.  VIII:  16;  2 
Kor.  1:22. 


19.  kieraan,  t.  w.  aan  de  liefde,  die  wij  betrachten. 
Vgl.  vs.  18. 

uit  de  waarheid  syn,  d.  i.  kinderen  der  waar- 
heid zijn.    VgL  Joh.  XVIII :  37. 

onze  harten  geruststellen ,  d.  i.  een  gerost  gewe- 
ten hebben  voor  God,  en  wel  omdat  wij  liefhebben. 

20.  ons  hart  on*  veroordeelt,  t.  w.  wegens  het  niet 
beoefenen  van  de  liefde. 

Qod  meer  is  enz.,  d.  i.  zijne  meerderheid  toont 
door  te  vergeven;  en  hij  kan  vergeven,  omdat  hij  de 
zonde  der  menschen  begrijpt  en  weet,  wat  maaksel 
zij  zijn.  And.  Gods  oordeel  is  nog  meer  omvattend 
dan  dat  van  ons  eigen  geweten,  omdat  hij  allee  weet, 
ook  de  afdwalingen,  die  ons  zelven  verborgen  blijven. 

21.  ons  hart  ons  niet  veroordeelt,  t.  w.  niet  langer, 
omdat  het  zich  geruststelt  voor  God  (vs.  19),  of,  vol- 
gens and. ,  niet  wegens  het  niet  beoefenen  der  liefde. 
Vgl.  op  vs.  20. 

22.  bidden,  t  w.  naar  zijnen  wil  (H.  V:14). 

23.  aan  den  naam  van,  d.  i.  aan  hem,  die  is  wat 
zijn  naam  aanduidt. 

hij ,  d.  i.  God. 

een  gebod,  t.  w.  om  elkander  lief  te  hebben.  . 

24.  zijne  geboden,  d.  i.  die  van  God. 

hieraan  weten  wij  enz.  Van  de  voortdurende 
gemeenschap  met  God  zijn  wij  ons  bewast  door  den 
Heiligen  Geest,  waardoor  hij  zelf  in  ons  woont. 

1.    ieder  en  geest,    die    spreekt   bij    monde   van  een 
profeet. 

vaUche  profeten,  d.  i.  dwaalleeraars,  en  wel  de- 
zelfden, die  H.  11:18  antichristen  genoemd  worden. 

uitgegaan  in  de  wereld,  om  er  hunne  dwaalleer 
te  verspreiden. 


liefde  geopenbaard  in  zijnen  Zoon  (vs.  7—16).  Gelijk- 
vormigheid aan  Christus  in  de  liefde  de  grond  van 
'schristens   vrijmoedigheid   ten   dage   des  oordeels  (va. 

17-21). 

1.  Geliefden!  gelooft  niet  iederen 
geest,  maar  beproeft  de  geesten,  of 
zij  uit  God  zijn;  want  er  zijn  vele 
valsche  profeten  uitgegaan  in  de  we- 

2.  reld.  '  Hieraan  kent  gij  den  Geest 
(ïods :  iedere  geest ,  die  den  in  vleesch 
gekomen   Jezus    Christus   belijdt,   is 

3.  uit  God,  '  en  iedere  geest,  die  Jezus 
niet  belijdt,  is  niet  uit  God;  en  dit 
is  die  van  den  antichrist,  waarvan 
gij  gehoord  hebt,  dat  hij  komt,  en 
die  nu  reeds  in  de  wereld  is. 

4.  Gij,  kinderkens!  zijt  uit  God  en 
hebt  hen  overwonnen;  want  die  in  u 
is,  is  meer  dan  die  in  de  wereld  is.  ' 

5.  Zij  zijn  uit  de  wereld ;  daarom  spre- 
ken zij  uit  de  wereld,  en  de  wereld 

6.  hoort  naar  hen.  '  Wij  zijn  uit  God. 
Wie  God  kent,  hoort  naar  ons;  wie 
niet  uit  God  is ,  hoort  naar  ons  niet. 
Hieruit  kennen  wij  den  Geest  der 
waarheid  en  den  geest  der  dwaling. 


Vs.  1.  1  Thess.  V:21;  1  Joh.  11:18;  2  Joh.  7j 
Matth.  XXIV:11,  24;  2  Petr.  11:1.  —  Vt.  2,  3. 
H.  11:18,  22,  IV:15.  —  Vs.  4.  H.  11:13,  V:*, 
5.  —  Vs.  5.  Joh.  Vul:  23.  —  Vs.  6.  Joh.  VIH: 
47,  XIV:  17. 

2.  Hieraan  ienl  gij  den  Geest  Qod*,  d.  L  Hieraan 
kunt  gii  weten,  of  iemand  bij  zijn  spreken  waarlijk  door 
Gods  Geest  gedreven  wordt. 

iedere  geest,  die  —  befydt.  Gezegd  met  het 
oog  op  de  dwaling  van  hen,  die  den  Christus  en  Jezus, 
den  mensch  van  vleesch  en  bloed,  voor  twee  verschil- 
lende wezens  hielden.     Zie  verder  op  H.  II :  22. 

belijdt,  t.  w.  als  Gods  Zoon.  Zie  vs.  15,  H. 
V:B. 

8.  die  Jezus  niet  belycü ,  t.  w.  als  den  Christus,  den 
Zoon  van  God.  Gew.  t.  die  den  in  vleesch  gekomen 
Jezus  Christus  niet  belijdt. 

den  antichrist.    Zie  op  H.  11:18. 

reeds  in  de  wereld  is,  zooals  blijkt  uit  het  op- 
treden der  valsche  profeten  (vs.  1). 

4.  hen,  d.  i.  de  dwaalleeraars  of  antichristen,  door 
den  antichrist  (vs.  3)  aangeduid. 

overwonnen ,  t  w.  door  aan  hen  het  oor  niet  (e 
leenen. 

die  in  u  %*,  d.  i.  God.    VgL  H.  Hl :  24. 

die  in  de  wereld  i*,  d.  i  de  duivel.  VgL  E 
V:19. 

5.  spreken  tij  uit  de  wereld,  d.  i.  wat  z$  leem  is 
van  de  wereld  afkomstig. 

6.  zijn  uit  God.  Naar  vs.  5  voege  men  er  in  ge- 
dachte bij:  "en  spreken  uit  God.» 

Hieruit,  t.  w.  dat  de  kinderen  Gods  naar  oas, 
en  de  kinderen  der  wereld  naar  de  dwaalleeraars  boo- 
ren  (vs.  5). 

kennen  unj  enz. ,  d.  i.  wordt  het  onderscheid  ge- 
kend tusschen  den  Geest  Gods,  die  een  geest  der  waar- 
heid is,  en  dien  van  den  antichrist,  die  tot  dwaling 
leidt.     VgL  vs.  3,  4. 


528 


VAN  JOHANTÏES. 


Hoofdst.  IV. 


7.  Geliefden!  laat  ons  elkander  lief- 
hebben; want  de  liefde  is  uit  God, 
en   ieder,    die   liefheeft,  is  uit  God 

8.  geboren  en  kent  God.  '  Wie  niet  lief- 
heeft,  kent  God  niet;   want  God  is 

9.  liefde.  '  Hierin  is  de  liefde  Gods  je- 
gens ons  openbaar  geworden,  dat 
God  zijnen  eeniggeboren  Zoon  in  de 
wereld    gezonden    heeft,    opdat   wij 

10.  door  hem  leven  zouden. '  Hierin  is 
de  liefde,  niet  dat  wij  God  hebben 
liefgehad,  maar  dat  hij  ons  heeft 
liefgehad  en  zijnen  Zoon  gezonden 
heeft  tot  eene  verzoening  voor  onze 
zonden. 

11.  Geliefden]  indien  God  ons  zóó 
liefgehad  heeft,  behooren  ook  wij  elk- 

12.  ander  Kef  te  hebben.  '  Niemand  heeft 
ooit  God  aanschouwd;  zoo  wij  elkan- 
der liefhebben,  blijft  God  in  ons, 
en  de   liefde  tot  hem  is  in  ons  vol- 

13.  maakt  gewonden.  '  Hieraan  weten  wij , 
dat  wij  in  hem  blijven  en  hij  in  ons , 
dat  hij  ons  van  zijnen  Geest  gegeven 

14.  heeft.  '  En  wij  hebben  het  aanschouwd 
en  getuigen,  dat  de  Vader  den  Zoon 
gezonden  heeft  tot  Heiland  der  we- 

15.  reld.  '  Wie  belijdt ,  dat  Jezus  de  Zoon 
Gods    is,    God    blijft  in  hem  en  hij 

16. in  God;  '  en  wij  kennen  en  geloo- 
ven  de  liefde,  die  God  voor  ons 
heeft.  God  is  liefde,  en  wie  in  de 
liefde  blijft,  blijft  in  God  en  God 
in  hem. 

Va.  7,  a  Vb.  16;  Ef.  V:l,  2.  -»  Va.  9.  Joh. 
m:l6;  Bom.  V:8,  VIII:89.  —  Va.  10.  Va.  19, 
H.  11:2;  Rom.  111:25.  —  Va.  U.  H.  111:1*.  — 
Va.  12.  Joh.  1.18;  1  Ti».  IV:16;  1  Joh.  11:6.  — 
Va.  13.  H.  111:2*.  —  Va.  14.  H.  1:1,  2;  Joh.HI: 
17,  IV: 42. 

8.  God  u  liefde,  d.  L  God  ia  naar  zfln  weien  en- 
kel liefde.     Vgl.  opH.  I:  5. 

9.  mjnen  eeniggeboren  Zoo».     Zie  op  Joh.  1:18. 

10.  Be  zin  ia:  Het  eigenaardige  van  Gode  liefde 
toestaat  daarin,  dat  zij  geen  wederliefde  ia,  zooala  onze 
heffe  tot  God,  maar  eene  voorkomende,  onverplichte 
liefde. 

eene  verzoening.    Zie  op  H.  II :  2. 

12.  Niemand  —  in  on*,  d.  i.  Schoon  God  toot  het 
tigcoamelijk  oog  onzichtbaar  ia,  woont  hij  echter  in 
om,  als  wij  elkander  liefhebben.     Vgl.  H.  II:  19— 21. 

13.  Zie  op  H.  III :  24. 

14.  wij.    Zie  op  H.  1 : 1. 

15.  Qod  blijft  enz.  Be  voortdurende  gemeenschap 
net  God  ia  daarom  de  vracht  van  de  belijdenis  van 
Jezoj  ala  Gods  Zoon,  omdat  in  die  belijdenis  de  geloo- 
vige  en  dankbare  erkenning  van  Goda  liefde  opgesloten 
%t    Vgl.  va.  9,10,16. 

17.  Be  zin  ia:  Zijn  wij  aan  Jezua  in  de  liefde  ge- 
lij*  geworden,  dan  wachten  wij  zijne  komst  ten  oordeel 
•I  zonder  vreese;   want  zijn   oordeel   zal  ons,  die  aan 


17.  Hierin  is  de  liefde  bij  ons  vol- 
maakt geworden,  opdat  wij  vrijmoe- 
digheid hebben  ten  dage  des  oordeels , 
dat,  gelijk  hij   is,   ook  wij  in  deze 

18.  wereld  zijn.  '  Vrees  is  er  in  de  liefde 
niet,  maar  de  volmaakte  liefde  drijft 
de  vrees  nit;  want  de  vrees  heeft 
pijn,    en   wie    vreest  is  in  de  Helde 

19.  niet  volmaakt  cewoiden.  '  Wij  hebben 
lief,   omdat  hij   ons   eerst  heeft  lief- 

80.  gehad.  '  Indien  iemand  zegt :  Ik  heb 
God  lief,  en  zijnen  broeder  haat,  hij 
is  een  leugenaar;  want  wie  zijnen 
broeder  niet  liefheeft,  dien  hij  ziet, 
hoe  kaïn  hij  God  liefhebben,  dien  hij 

21.  niet  ziet?  '  En  dit  gebod  hebben  wij 
van  hem,  dat  wie  God  liefheeft, 
ook  zijnen  broeder  liefhebbe. 

HOOFD8TUK  V. 


Het  geloof,  dat  de  wereld  overwint  (va.  1—5).  Be 
getuigenis  des  Heiligen  Geestes  aangaande  Jezua  (va. 
6—9).  Be  getuigenia  der  christelijke  ervaring  (va. 
10—13).  Gebedaverhooring  (va.  14,  15).  Onderlinge 
voorbidding  (va.  16,  17).  'sChrirtens  gelnkataat  (va. 
18-21). 


1.  Ieder,  die  gelooft,  dat  Jezus  de 
Christus  is,  is  nit  God  geboren,  en 
ieder,  die  liefheeft  dengene,  die  hem 
heeft  doen  geboren  worden,  heeft  ook 
lief   dengene,    die   nit  hem   geboren 

2.  is.  '  Hieraan  weten  wij ,  dat  wij  de 
kinderen    Gods    liefhebben,   wanneer 


Va.  15.  Va.  6,  H.  Yf  1.  —  Va.  3|6.  Va.  7„  8.  ~- 
Ya.  17.  H.  11:28,  111:21,  3,  7. .—  Va.  13.  Bom. 
VIII :  15.  —  Va.  19.  Va.  10.  —  V*.  20.  Va.  12,  H. 
1:6,  11:4.  —  Va.  21.  H.  HI:23. 

Va,  1.  H.  11:22,  23,  IV:  2,  15,  V:5, 


hem  gelijkvormig  zijn,  niet  treffen. 

18.  Be  zin  ia:  Liefde  en  vrees  sluiten  elkander 
nit,  en  dus  hoe  meer  liefde,  des  te  meer  vrijmoedig- 
heid voor  God  (va.  17). 

de  vrees  heeft  fijn,  d.  i.  wie  vreest,  draagt 
straf.  Zijne  vrees  zelve  toch  ia  reeds  eene  straf,  hem 
door  God  opgelegd. 

19.  Wij  hebben  lief  Gew.  t.  Wij  hebben  hem  lief 
And.  Laat  ons  liefhebben. 

20.  dien  hy  tiet . . .  dien  hjj  niet  tiet.  Be  liefde 
omvat  eerder  het  zichtbare  dan  het  onzichtbare,  en  zoo 
ia  het  lichter  den  broeder  dan  God  lief  te  hebben. 

21.  van  hem,  i.  w.  van  God. 

1.  Ieder  — ie  uit  God  geboren.    Zie  op  H.  IV :  2 ,  15. 
en   ieder   enz.,    d.  i.    wie    God,    zijnen   Vader, 

liefheeft,   heeft  ook  hen  lief,    die   met  hem  kinderen 
van  denzelfden  Vader  zQn. 

2.  Wat  hier  gezegd  wordt,  ia  het  omgekeerde  van 
hetgeen  gezegd  ia  H.  II :  3 ,  IV :  12 ,  doch  ia  daarmede 
niet  in  strijd;  want  de  liefde  tot  God  en  de  liefde  tot 
den  broeder  zijn  in  beginsel  één. 


Hoofdst.  V. 


DE  EERSTE  BRIEF 


5£4 


wij  God  liefhebben  en  zijne  geboden 

8.  doen.  '  Want  dit  is  de  liefde  tot  God , 

dat  wij   zijne  geboden  bewaren.     En 

4.  zijne  geboden  zijn  niet  zwaar ;  '  want 
al  wat  nit  God  geboren  is,  overwint 
de  wereld.  En  dit  is  de  overwin- 
ning,   die   de   wereld   overwint,  ons 

5.  geloof.  '  Wie  is  het,  die  de  wereld 
overwint,  dan  die  gelooft,  dat  Jezns 

6. de  Zoon  Gods  is?  '  Deze  is  het,  die 
gekomen  is  door  water  en  bloed,  Je- 
zns Christus ;  niet  door  het  water  al- 
leen, maar  door  het  water  en  het 
bloed.  En  de  Geest  is  het,  die  het 
getuigt;    want   de  Geest  is  de  waar- 

7.heid.  '  Want  drie  zijn  er,  die  getui- 

8.  gen  *,  '  de  Geest  en  het  water  en 
het  bloed ,  en  deze  drie  zijn  tot  één.  ' 

9.  Indien  wij  de  getuigenis  der  men- 
schen    aannemen,    de   getuigenis  van 


7,    8.    Gew.   t.    *    in   den   hemel,    de   Vader,    het 
Woord  en  de  Heilige  Geest,  en  deze   drie   zijn  één.   ' 
En  drie  zijn  er,  die  getuigen  op  aarde. 


Va.  3.  H.  11:5;  2  Joh.  6;  Matth.  XI: 29,  30.  — 
Va.  4.  H.  11:13,  IV: 4;  Joh.  XVI:  33.  —  Va.  5. 
Va.  1.  —  Va.  6.  Joh.  XIX:  34,  XV:  26.  —  Va.  9. 
Joh.  V:86,  87. 


3.  aigne  geboden  z'\jn  niet  twaar,  d.  i.  zijn  geen 
drukkende  laat,  gelijk  vaak  de  willekeurige  geboden 
van  menschen.  Wel  eiachen  ze  veel,  maar  tot  hunne 
volbrenging   geeft   het  geloof  lust  en  kracht.    VgL  va. 

4,6. 

4.  overwint  de  wereld,  al  dreigt  deze  door  velerlei 
verzoekingen  hem  van  God  en  diens  geboden  af  te 
trekken.    Vgl.  H.  11:16,16,  IV.-4, 

5.  dat  Jesus  de  Zoon  God*  is.     Zie  op  H.  II :  22. 

6.  Deae  is  het,  d.  i.  Deze  ia  Gods  Zoon  (va.  5). 
die  gekomen  ie  door  water  en  bloed,  d.  i.  die  zich 

bij  den  aanvang  van  zijn  openbaar  leven  gekenmerkt 
heeft  door  water,  d.  i.  door  zijnen  doop  in  de  Jordaan, 
en  bij  het  einde  daarvan  door  bloed,  d.  i.  door  zijnen 
dood  aan  het  kruis  (H.  1 : 7).  Zie  verder  op  H.  II :  22. 
And.  denken  aan  den  doop,  door  Jezus  ingesteld,  en 
aan  zijn  dood,  als  voortdurende  openbaringen  van  zijne 
reinigende  en  verzoenende  werkzaamheid. 

Christus.     Gew.  t.  de  Christus. 

maar  door  —  het  bloed.  De  schrijver  legt  hier 
den  meesten  nadruk  op  het  sterven  van  Jezus,  vermits 
de  dwaling,  die  hij  bestrijdt,  in  de  ontkenning  bestond, 
dat  de  gekruisigde  Jezus  dezelfde  zou  zijn  als  de  Zoon 
van  God.    Vgl.  op  H.  II :  22. 

de  Qeesl  is  het  enz.  De  zin  is:  Dat  de  ge- 
doopte en  gekruisigde  Jezus  de  Zoon  Gods  of  de  Chris- 
tus is,  daarvan  getuigt  de  Heilige  Geest,  die,  van  Je- 
zus afkomstig,  in  de  gemeente  woont;  en  die  Heilige 
Geest  is  een  afdoend  getuige,  omdat  hij  de  Geest  der 
waarheid  is.  Vgl.  Joh.  XV :  26 ,  XVI :  14 ,  XIV  :  17. 
[7,8.  in  den  hemel  —  op  aarde.  In  de  verwer- 
ping dezer  woorden  komen  al  de  oudste  Hm.,  verta- 
lingen en  kerkvaders  overeen,  zoodat  aan  hunne  on- 
echtheid niet  te  twijfelen  valt;  gelijk  ze  dan  ook  in  de 
alleroudste  gedrukte  Bijbels  weggelaten   en   eerst  lang- 


God  is   meer;    want  dit  is  de  getui- 
genis   van    God,    dat  hij  van  zijnen 

10.  Zoon  getuigenis  aflegt.  '  Wie  in  den 
"  Zoon  Gods  gelooft,  heeft  de  getuige- 
nis in  zich  zelven ;  wie  God  niet  ge- 
looft, maakt  hem  tot  een  leugenaar, 
dewijl  hij  in  de  getuigenis  niet  ge- 
looft,  die   God   van   zijnen  Zoon  af- 

11.  legt.  '  En  dit  is  de  getuigenis,  dat 
God  ons  het  eeuwige  leven  gegeven 
heeft ,  en  dat  leven  is  in  zijnen  Zoon.  ' 

12.  Wie  den  Zoon  heeft,  heeft  het  leven; 
wie  den  Zoon  Gods  niet  heeft,  heeft 
het  leven  niet. 

18.  Dit  heb  ik  u  geschreven,  opdat 
gij  weten  zoudt,  dat  gij  het  eeuwige 
leven  hebt ,  gij ,  die  in  den  naam  van 

14.  den  Zoon  Gods  gelooft.  '  En  dit  is 
de  vrijmoedigheid,  die  wij  voor  hem 
hebben,  dat,  zoo  wij  naar  zijnen  wil 

15.  om  iets  bidden,  hij  ons  hoort.  '  En 
indien  wij  weten,  dat  hij  ons  hoort, 
waar  wij  ook  om  bidden,  zoo  weten 
wij,    dat   wij    de    beden    verkrijgen, 


Va.  10.  Joh.  111:33;  Kom.  VIII:  16.  —  Vi.  IL 
H.  11:25;  Joh.  V:26.  —  Vs.  12.  H.  11:23;  Joh. 
111:36.  —  Vs.  13.  Joh,  XX:  31.  —  Vs.  14,  16.  H. 
111:21,  22;  Joh.  XVI:  23. 


umerhand  in  later  gedrukte  opgenomen  zijn.  Misschien 
zijn  te,  en  wel  eerst  in  de  vierde  of  vijfde  eeuw,  in- 
gevoegd door  iemand,  die  de  drieledige  getuigenis  van 
den  Geest,  het  water  en  het  bloed  (vs.  8)  toepaste  op 
het  leerstuk  der  drieëenheid.] 

8.  de  Geest  en  het  water  en  het  bloed.  Boor  den 
Heiligen  Geest,  die  aangaande  Jezus*  doop  en  dood 
getuigt,  worden  deze  insgelijks  tot  getuigen  verheven 
en  leggen  zij  mede  dezelfde  getuigenis  al  VgL  op 
va.  6. 

9.  dit,  t.  w.  wat  de  Geest,  het  water  en  het  bloed 
getuigen  (vs.  8). 

10.  de  getuigenis,  t.  w.  dat  Jezus  de  Zoon  Gods  is» 
in  uich  gelven,   d.  L    in   zijn   eigen  binnenste, 

zoodat  eigen  ervaring  hem  Gods  getuigenis  als  waar- 
heid doet  erkennen.     Vgl.  op  vs.  11. 

wie  God  niet  gelooft,  d.  L  zijne  getuigenis  niet 
aanneemt    Vgl.  vs.  9. 

11.  dit  is  de  getuigenis  —  gegeven  heeft,  Het  bezit 
des  eeuwigen  levens  is  voor  den  christen  de  zekere 
getuigenis,  dat  Jezus,  in  wiens  gemeenschap  hfi  bet 
deelachtig  werd,  Gods  Zoon  is.     VgL  op  Joh.  III :  15. 

12.  Wie  den  Zoon  heeft,  d.  L  wie  met  Jezus  Chris- 
tus als  den  Zoon  van  God  in  geestelijke  gemeenschap 
staat.    VgL  op  H.  II :  23. 

13.  Dit,  t.  w.  het  bovenstaande,  va.  6—12. 

u  geschreven.  Gew.  t.  u  geschreven,  die  in  dt* 
naam  van  den  Zoon  Gods  gelooft. 

weten  zoudt,  t.  w.  bij  eigen  ervaring. 

hebt.  Gew.  t.  hebt,  en  opdat  g^  in  den  naam 
van  den  Zoon  Gods  gelooven  aoudt. 

in  den  naam.     Zie  op  H.  111:23. 

14.  de  vrijmoedigheid,  die  wy  —  hebben,  t  w.  aU 
de  vrucht  van  het  eeuwige  leven  in  ons  (vs.  13). 

voor  hem.     Gr.  tot  hem,  t.  w.  God. 


525 


VAN  JOHANNES. 


Hoofdst.  V. 


die   wij    van   hem  gebeden  hebben.  ' 

16.  Indien  iemand  zijnen  broeder  ziet 
zondigen  met  eene  zonde  niet  tot  den 
dood,  zoo  zal  hij  bidden  en  hem  het 
leven  geven,  hun,  die  niet  zondigen 
tot  den  dood.  Er  is  zonde  tot  den 
dood ;  voor  deze  zeg  ik  niet ,  dat  hij 

17.  bidden  zal.  '  Alle  ongerechtigheid  is 
zonde,  en  er  is  zonde  niet  tot  den 
dood. 

18.  Wij  weten ,  dat  ieder ,  die  uit  God 
geboren  is,    niet  zondigt;    maar  wie 


Vl  16.  Hebr.  VI:  4-6;  Jac.  V:  15.  —  Vs.18.  H. 
UI:9;  Jac  IV:7.  —  Vs.  19.  H.  IV:6;  Ef.  11:2. 


18,17.  Be  uitdrukkingen:  gonde  tot  den  dood  en 
ttmde  niet  tot  den  dood,  zijn  ontleend  aan  de  joodsche 
Khriftgeleerden,  die  se  grondden  op  Num.  XVIII:  22. 
Met  de  eerste  wordt  hier  een  volslagen  afval  van  Chris- 
tus, met  de  laatste  een  tijdelijk  Dezwijken  voor  den 
drang  der  verzoeking  bedoeld. 

16.  zijnen  broeder,  d.  i.  zijnen  medechristen. 

tal  —  kern  ket  leven  geven,  d.  L  door  zijne  voor- 
bede zal  hij  het  kwijnend  leven  des  geestes  bij  hem 
als  net  nieuwe  kracht  bezielen. 

voor  deze  zeg  U  niet  enz.  De  voorbede  voor 
doodzonde  wordt  niet  verboden,  maar  ook  niet  aanbe- 
rolei,  omdat  hare  verfaooring  wegens  den  aard  der 
doodzonde  zelf  onzeker  is.     Vgl.  op  Joh.  XVII :  9. 

17.  De  zin  is:  Elke,  ook  de  geringste  overtreding 
nu  Gods  geboden  is  sonde;  maar  niet  elke  overtreding 
is  doodzonde. 

18.  dat  ieder  —  niet  zondigt.    Zie  op  H.  III :  9. 
bewaart  zich  zelve*,  t.  w.  door    steeds    op    zijne 

hoede  te  zijn  tegen  de  aanvallen  des  boozen. 

19.  m  den  booze,  d.  i.  in  de  macht  van  den  booze, 
den  overste   der  wereld   (Joh.  XII :  31).    And.  in  het 


uit  God  geboren  is ,  bewaart  zich  zel- 
ven,   en   de  booze  heeft  geen  vat  op 

19.  hem.  '  Wij  weten ,  dat  wij  uit  God 
zijn,  en  de  wereld  ligt  geheel  inden 

20.  booze;  '  doch  wij  weten,  dat  de  Zoon 
Gods  gekomen  is  en  ons  het  verstand 
gegeven  heeft,  om  den  Waarachtige 
te  kennen;  en  wij  zijn  in  den  Waar- 
achtige, in  zijnen  Zoon  Jezus  Chris- 
tus.    Deze  is  de  waarachtige  God  en 

21.  het  eeuwige  leven.  '  Kinderkens!  wacht 
u  voor  de  afgoden. 


Vs.   20.    Joh.  1:18,   XVII: 6,  26,  V:26.  —  Vs. 
21.  1  Kor.  X:15. 


booze. 

20.  ons  het  verstand  gegeven  heeft,  d.  i.  ons  ver- 
stand er  toe  in  staat  gesteld  heeft. 

den  Waarachtige,  d.  i.  den  waren  God.  Tegen- 
stelling met  de  afgoden  (vs.  21). 

in  zynen  Zoon  Jezus  Christus.  De  gemeenschap 
met  Christus  is  de  grond  van  de  gemeenschap  met 
God. 

Deze,  t.  w.  God,  met  wien  wij  in  Christus  ge- 
meenschap hebben.     And.  t  w.  Christus. 

het  eeuwige  leven.  Zóó  wordt  God  hier  ge- 
noemd, gelijk  elders  geest,  licht,  liefde  (Joh.  IV: 
24,  1  Joh.  1:5,  IV:8).  VgL  Joh.  V:26,  1  Tim. 
VI :  16. 

21.  wacht  u  voor  de  afgoden.  Terugkeer  tot  afgo- 
derij zon  afval  zijn  van  den  waarachtigen  God  en  ver- 
lies van  het  eeuwige  leven  (vs.  20).  De  hier  gegeven 
waarschuwing  was  zeker  niet  overbodig  voor  christenen , 
die  vroeger  zelve  heidenen  waren  geweest'  en  in  het  da- 
gelij ksche  leven  met  heidenen  nog  gedurig  in  aanraking 
kwamen.     VgL  1  Kor.  VIII,  X. 

afgoden.     Gew.  t  afgoden.    Amen. 


DE    TWEEDE    BRIEF 


VAN 


JOHANNES. 


INLEIDING. 


Deze  tweede  brief,  die  blijkens  stijl  en  inhoud  van  dezelfde  hand  schijnt  te  zijn  als  de  eerste,  werd  door  een 
oudste  of  presbyter  geschreven  aan  cene  godvruchtige  vrouw,  Curia  geheeten,  en  hare  kinderen,  ten  einde  hen 
te  waarschuwen  tegen  dwaalleeraars,  in  den  grond  niet  verschillende  van  die,  waarvan  de  eerste   brief  gewag 

34 


DE  TWEEDE  BRIEF 


526 


maakt.  Na  groete  en  heilbede  (vs.  1—3),  geeft  de  schrijver  goede  getuigenis  aangaande  sommige  Tan  hare 
kinderen  (vs.  4) ,  prijst  baar  en  hun  het  gebod  der  liefde  aan  (vs.  5,6)  en  laat  dan  de  vermelde  gestrenge 
waarschuwing  volgen  (vs.  7  —  11),  terwijl  hij  al  het  overige  voor  de  mondelinge  samenspreking  bij  aijne  aan- 
staande komst  bespaart  (vs.  12)  en  haar  alleen  nog  de  groete  overbrengt  van  de  kinderen  harer  zuster  (vs.  13), 
die  zich  in  zijne  naaste  omgeving  moeten  bevonden  hebben. 

Tot  welke  gemeente  Curia  behoord  heeft,  blijkt  niet.  Was  de  apostel  Johannes,  gelijk  het  gewone  gevoelen 
wil,  de  schrijver  van  dezen  brief,  dan  zal  hare  ongenoemde  woonplaats  geweest  zijn  in  den  omtrek  van 
Efeze,  waar  hij  vele  jaren  gewoond  hoeft  (vgl.  Inl.  o.  h.  Ev.  v.  Joh.);  maar  dit  is  niet  zeker  (vgl.  InL  o.  d. 
lsten  br.).  Uit  den  twijfel  hieromtrent,  en  uit  den  kiemen  omvang  en  de  eigenaardigheid  van  een  bijzonder 
schrijven  als  dit,  laat  zich  gereedelijk  verklaren,  dat  hier  en  daar  in  de  oude  christelijke  kerk  deze  tweede, 
evenals  de  derde  brief,  minder  algemeen  bekend-  is  geweest  en  eerst  later  in  de  verzameling  van  de  boeken 
des  N.  T.  eene  plaats  verkregen  heeft. 


1.  De  oudste  aan  de  uitverkorene  Cu- 
ria en  aan  hare  kinderen,  die  ik  in 
waarheid  liefheb,  en  niet  alleen  ik, 
maar  ook  allen ,  die  de  waarheid  ken- 

2.  nen ,  '  om  de  waarheid ,  die  in  ons 
blijft    en    met    ons    zijn    zal    tot    in 

8.  eeuwigheid.  'Genade,  barmhartigheid, 
vrede  zal  met  u  zijn  van  God,  den 
Vader,  en  van  Jezus  Christus,  den 
Zoon  des  Vaders ,  in  waarheid  en  liefde ! 

4.  Ik  heb  mij  zeer  verblijd,  dat  ik 
onder  uwe  kinderen  gevonden  heb , 
die  in  de  waarheid  wandelen,  na^r 
het  gebod,   dat  wij    van   den  Vader 

5.  ontvangen  hebben.  '  En  nu  bid  ik  u , 
Curia!    niet    als    schreef    ik   u    een 


Vs.  1.  3  Joh.  1.  —  Vs.  3.    1  Tim.  1:2.  —  Vs.  4. 
3  Joh.  3.  —  Vs.  6.  1  Joh.  11:7,  111:11. 


1.  De  oudste.  Deze  naam  werd  somwijlen  ook 
aan  apostelen  gegeven,  als  medeopzieners  der  ge- 
meente. Vgl.  1  Petr.  V  :  1 ,  en  zie  verder  op  Hand. 
XI :  30. 

de  uitverkorene.     Zie  op  1  Petr.  1:1. 

Curia.  Een  destijds  niet  zeldzame  vrouwennaam. 
And.  vrouwe,  waarbij  sommigen  denken  aan  eene  aan- 
zienlijke vrouw  in  dé  gemeente;  anderen  aan  eene  ge- 
heele  gemeente,  die  onder  het  beeld  eener  vrouw  zou 
zijn  voorgesteld  en  toegesproken. 

hare  kinderen ,  d.  i.  de  kinderen  van  Curia.  And. 
verstaan  er  leden  eener  gemeente  door. 

allen,  die  —  kennen,  d.  i.  alle  christenen,  t.  w. 
zoovelen  zij  met  Curia  en  hare  kinderen  bekend  waren. 

de  waarheid,  in  Christus  geopenbaard. 

2.  om  de  waarheid,  die  in  on*  blijft,  t.  w.  in  u 
en  mij  en  allen,  die  u  liefhebben,  liet  gemeenschap- 
pelijk bezit  der  waarheid  toch  heeft  de  onderlinge  liefde 
tot  zijne  natuurlijke  vrucht. 

3.  Zie  op  Kom.  1:7. 

van  Jezus  Christus.  Gew.  t.  van  den  Heer  Je- 
tut  Christus. 

in  waarheid,  d.  i.  door  gemeenschap  aan  haar. 


nieuw  gebod,  maar  hetwelk  wij  van 
den  beginne  hebben   gehad,   dat  wij 

6.  elkander  liefhebben.  'En  dit  is  de 
liefde,  dat  wij  naar  zijne  geboden 
wandelen.  Dit  is  het  gebod,  gelijk 
gijlieden    van    den    beginne    gehoord 

7. hebt,  dat  gij  in  haar  wandelt.  'Want 
er  zijn  vele  verleiders  in  de  wereld 
uitgegaan,  die  den  in  vleesch  geko- 
men Jezus  Christus  niet  belijden. 
Deze  is  de  verleider  en  de  antichrist. ' 

8.  Ziet  op  u  zelven  toe ,  opdat  gij  niet 
verliest   wat  gij  gearbeid  hebt,  maar 

9.  een  vol  loon  ontvangt.'  leder,  die 
voorgaat  en  in  de  leer  van  Christus 
niet  blijft,   heeft  God  niet.     "Wie  in 


Vs.   6.    1    Joh.   V:3.  —  Vs.  7.   1  Joh.  IV:  1-3, 
II :  18.  —  Vs.  9.  1  Joh.  II :  23. 


4*.  hei  aebod,  t.  w.  om  in  de  waarheid,  en  daar- 
door in  de  liefde  (vs.  6),  te  wandelen.     Vgl.  vs.  5,  6\ 

5.  niet  al*  —  een  nieuw  gebod  enz.  Zie  op  1  Joh. 
11:7,  8. 

dat  wij  elkander  liefhebben.  Te  verbinden  met 
bid  ik  v. 

6.  in  haar,  d.  i.  in  de  liefde.  And.  in  heUehe, 
d.  i.  in  het  gebod. 

7.  vele  verleider*  enz.     Zie  op  1  Joh.  IV :  2,  V :  6. 
in   de  wereld  uitgegaan.    Zie  op  1  Joh.  IV :  1. 

Gew.  t.  in  de  wereld  gekomen. 

de  antichrist.     Zie  op  1  Joh.  II :  18. 

8.  opdat  —  ontvangt,  t.  w.  na  den  dood.  VgL  1 
Kor.  XV :  58.  Gew.  t.  opdat  w'y  niet  verliezen  wat  my 
gearbeid  hebben,  maar  een  vol  loon  ontvangen. 

9.  die  voorgaat,  d.  i.  die  anderen  leert.  And.  du 
voortgaat,  d.  i.  door  afwijking  van  de  leer  van  Chris- 
tus een  hooger  standpunt  meent  in  te  nemen  op  net 
gebied  van  den  godsdienst.     Gew.  t.  die  overtreed 

de  teer  van  Christus,  d.  L  de  leer,  door  Chris- 
tus en  van  zijnentwege  verkondigd.  Andl  de  leer  v** 
(d.  i.  aangaande)  den  Christus  (vgl.  vs.  7). 

heeft  Qod  niet.     Zie  op  1  Joh.  II :  23. 


527 


VAN  JOHANNES. 


de  leer  blijft,  die  heeft  den  Vader 
10.  en  den  Zoon  beiden.  '  Indien  iemand* 
tot  n  komt  en  deze  leer  niet  brengt , 
ontvangt  hem  niet  in  huis  en  zegt 
11. tot  hem  niet:  Wees  gegroet  1  '  want 
wie  tot  hem  zegt :  Wees  gegroet !  heeft 
gemeenschap  aan  zijne  booze  werken. 

Vs.  10,  IL  Gal.  1:8;  1  Kor.  XVI.-22. 


9.  ie  leer.  Gew.  t.  de  leer  van  Chrittue. 
10,  11.  Hoewel  anders  de  gastvrijheid  jegens  rei- 
Kade  broeders  hoog  waard eerende  (3  Joh.  8-8),  wil 
de  Khrijver  haar  niet  beoefend  hebben  jegens  valsche 
broeder»,  die  slechts  rondtrokken,  om  hunne  dwaalleer 
te  Terspreiden  (vs.  7),  en  wier  bezoeken  dus  het  ge- 
Taar  Tan  besmetting  met  zich  brachten.  Zelfs  verbiedt 
hij  dezulken  te  groeten,  d.  i.  bij  hunne  komst  welkom 
te  heaten,  dewijl  men  zich  daardoor  met  hen  en  hun- 


12.  Hoewel  ik  ulieden  veel  te  schrijven 
had,  wilde  ik  dit  niet  doen  met  pa- 
pier en  inkt;  maar  ik  hoop  bij  u  te 
komen  en  van  mond  tot  mond  te 
spreken,   opdat   onze   blijdschap   vol- 

18.  komen  zij.  '  U  groeten  de  kinderen 
van  uwe  zuster,  de  uitverkorene. 

Vs.  12.  8  Jok  13,  14;  1  Joh.  1:4. 


nen  hooien  handel  in  gemeenschap  stelde. 

12.  ik  hoop  b'\j  u  te  komen.  Naar  't  schijnt,  was 
hij  voornemens,  om  weldra  aan  verschillende  gemeen- 
ten in  den  omtrek  een  bezoek  te  brengen.  VgL  3  Joh. 
10,  14. 

13.  de  kinderen  —  uitverkorene,  d.  i.  de  kinderen 
van  eene  zuster  van  Curia,  eene  christin  evenals  zij 
(vs.  1).  And.  denken  aan  de  leden  eener  zusterge- 
meente.    VgL  op  vs.  1.     Gew.  t.  voegt  er  bij:    Amen. 


DE    DERDE    BRIEF 


VAN 


JOHANNES. 


INLEIDING. 


Ook  deze  derde  brief  doet  aan  denzelfden  schrijver  denken  als  de  eerste  en  tweede.  Hij  is  gericht  aan 
«keren,  ons  van  elders  niet  bekenden,  Gajus,  die  waarschijnlijk  ergens  in  de  nabijheid  van  Efeze  woonachtig 
*«.  Deze  wordt,  na  het  opschrift  en  den  heilgroet  (vs.  1,2),  geprezen  om  zijne  volharding  in  de  beoefening 
der  waarheid  (vs.  3,4)  en  om  zijne  gastvrijheid ,  bewezen  aan  rondreizende  en  vaak  hulpbehoevende  broeders 
(*».  5).  Sommigen,  die  dit  reeds  ondervonden  hadden,  worden  daartoe,  bij  hunne  wederkomst,  op  nieuw  met 
aandrang  aanbevolen  (vs.  6—8).  Maar  de  brief  beklaagt  zich  ook  over  het  heerBchzuchtig  gedrag  van  zekeren 
Diótrefes  (vs.  9,10),  wekt  Gajus  op  tot  de  navolging  van  het  goede  (vs.  11),  geeft  loffelijke  getuigenis  aan 
zekeren  Bemetrius,  een  der  rondreizende  broeders  (vs.  12),  en  breekt,  terwijl  al  het  overige  bespaard  wordt 
toot  een  mondeling  onderhoud  (vs.  13,14),  haastig  af  met  heilbede  en  groetenis  (vs.  15).  Uit  den  inhoud 
kat  zich  het  doel,  waarmede  deze  brief  geschreven  is,  zonder  moeite  opmaken.  Zie  voorts  de  Inl.  op  den 
2den  br.  van  Joh. 


34* 


DE  DERDE  BBIEF  VAN  JOHANNES. 


528 


1.  De  oudste  aan  Gajus,  den  geliefde , 
dien  ik  in  waarheid  liefheb. 

2.  Geliefde!  allenthalve  wensch  ik, 
dat    gij    welvaart    en    gezond    zijt, 

3.  gelijk  uwe  ziel  welvaart;  '  want 
ik  heb  mij  zeer  verblijd,  toen  er 
broeders  kwamen  en  van  uwe  waar- 
heid getuigden,  gelijk  gij  indewaar- 

'4.  heid  wandelt.  '  Grooter  blijdschap  heb 
ik  niet  dan  dit,  dat  ik  hoor,  dat 
mijne  kinderen  in  de  waarheid  wan- 
delen. 

5.  Geliefde!  gij  handelt  trouw  in  het- 
geen   gij    aan    de    broeders  doet,  en 

6.  dat  aan  vreemde ,  '  die  van  uwe  liefde 
getuigd  hebben  voor  de  gemeente, 
en  die  gij  wèl  zult  doen  van  op 
Gode  waardige   wijze  uit  te  rusten.  ' 

7.  Want  voor  den  naam  zijn  zij  uitge- 
gaan,  zonder  iets  aan  te  nemen  van 

8.  de  heidenen.  '  Wij  dan  behooren  de- 
zulken te  ondersteunen,  opdat  wij 
medearbeiders  voor  de  waarheid  wor- 

9.  den.  '  Ik  heb  aan  de  gemeente  ge- 
schreven;  maar  Diótrefes,  die  onder 


Vs.  1.  2  Joh.  1.  —  Vs.  3. 
Tik  111:18,  14. 


Joh.  4.  —  Vs.  6-8. 


1.  de  oudste.    7Ae  op  2  Joh.  1. 
Gajus.     Zie  de  lol. 

2.  welvaart,  d.  i.  voorspoed  hebt. 

gelijk  enz.  Hiermede  wordt  aan  den  wensch 
eene  lofspraak  toegevoegd. 

3.  toen  er  broeders  hoornen  enz.  Aangaande  Gajus 
had  de  schrijver  loffelijke  getuigenis  vernomen  uit  den 
mond  van  rondreizende  predikers,  die  bij  Gajus  eene 
gastvrije  ontvangst  gevonden  hadden. 

van  uwe  waarheid,  d.  i.  van  de  waarheid  en  in* 
nigheid  van  uw  godsdienstig  leven. 

4.  mijne  kinderen ,  d.  i.  de  christenen ,  over  wie  de 
oudste  (vs.  1)  een  vaderlijk  toezicht  uitoefende.  Vgl. 
op  1  Joh.  11:1. 

5.  trouw,  d.  L  getrouw  aan  uw  christenplicht.  Zie 
verder  op  vs.  8. 

en  dat  aan  vreemde,  t.  w.  broeders.  Gew.  t. 
en  aan  de  vreemdelingen. 

6.  die,  t.  w.  de  vreemde  broeders,  vs.  3  vermeld. 
de  gemeente,   t.  w.    ter   plaatse,  waar  de  schrij- 
ver zich  bevimd  en  werwaarts  zij  gekomen  waren  (vs.  3). 

op  Gode  waardige  wyze ,  en  dus  met  alle  zorg- 
vuldigheid en  liefde.     Zie  verder  op  1  Thees.  Il :  12. 

uil  te  rusten,  t.  w.  voor  hunne  verdere  reis 
(vgl.  op  Itom.  XV :  24).  Naar  't  schijnt,  zouden  de 
broeders  aan  do  gemeente,  waartoe  Gajus  behoorde, 
weldra  een  nieuw  bezoek  brengen,  om  dan  vandaar 
ziel;  onder  de  heidenen  te  begeven.     Vgl.  vs.  7. 

7.  voor  den  naam,  d.  i.  om  den  naam  van  Chris- 
tus te  verkondigen.     Gew.  t.  voor  zijnen  naam. 


hen  de  eerste  zoekt  te  wezen,  stoort 

10.  zich  niet  aan  ons.  '  Daarom  zal  ik, 
als  ik  kom,  hem  de  werken  herin- 
neren, die  hij  doet,  door  met  booze 
woorden  tegen  ons  te"  snateren;  en 
hiermede  niet  tevreden ,  neemt  hij  zelf 
de  broeders  niet  op ,  en  die  het  willen 
doen  verhindert  hij  en  werpt  hij  uit 
de  gemeente. 

11.  Geliefde!  volg  niet  het  kwade  na, 
maar  het  goede.  "Wie  goed  doet,  is 
uit  God;  wie  kwaad  doet,  heeft  God 
niet  gezien. 

12.  Aan  Demetrius  wordt  getuigenis 
gegeven  door  allen  en  door  de  waar- 
heid zelve;  en  ook  wij  getuigen,  en 
gijlieden  weet,  dat  onze  getuigenis 
waarachtig  is. 

18.  Veel  had  ik  u  te  schrijven;  maar 
ik   wil   u  niet  schrijven  met  inkt  en 

14.  pen.  '  Doch  ik  hoop  u  welhaast  te 
zien,  en  van  mond  tot  mond  zullen 
wij  spreken. 

15.  Vrede  zij  u!  U  groeten  de  vrien- 
den.    Groet  de  vrienden  bij  name. 


Vs.  11.    1  Joh.  111:10,  6.  —  Vs,  12.    Joh.  XIX: 
85.  —  Vs.  13,  14.  2  Joh.  12. 


7.  zyn   tij  uitgegaan.    Wellicht  waren  rij  door  de 
gemeente  uitgezonden.     Vgl.  op  vs.  9. 

zonder  iets  aan  te  nemen ,  t.  w.  geene  geldelijke 
ondersteuning.     Vgl.  1  Kor.  IX :  18. 

8.  Wij,  christenen. 

te  ondersteunen.     Gew.  t.  te  ontvangen. 
0.    aan  de  gemeente,  t.  w.  die,    waartoe    Gajus  be- 
hoorde. 

geschreven,  i.  w.  aangaande  de  broeders,  die 
zich  daarheen  begeven  wilden;  vgl.  op  vs.  6.  Be  hier 
bedoelde  brief  is  niet  bewaard  gebleven;  vgl.  op  1  Kor. 
V:9,  Kol.  IV:  16. 

Diótrefes.  Een  heerschsuchtig  man  in  de  ge- 
meente, wellicht  een  opziener;  vgl.  vs.  10.  Van  el- 
ders is  hij  niet  nader  bekend. 

10.  als  ik  kom.     Zie  vs.  14. 

neemt  hij  zelf  enz.  Misschien  'vreesde  hij  tib 
de  reizende  predikers  verlies  van  eigen  aanzien  bij  de 
gemeente,  en  nu  bewees  hij  aan  dezulken  niet  alleen 
zelf  geene  gastvrijheid,  maar  uit  willekeur  en  heersch- 
zucht  verlangde  hij ,  dat  ook  anderen  de  vreemde  broe- 
ders zouden  afwijzen,  en  sprak  hij  over  hen,  die  daar- 
toe niet  bereid  waren,  een  banvonnis  uit. 

11.  heeft  God  niet  gezien.     Zie  op  1  Joh.  111:6. 

12.  Demetrius.     Waarschijnlijk  een  van  de  broeders, 
vs.  3 ,  5  ,  10  vermeld ,  en  overbrenger  van  dezen  brief. 

door  de  waarheid  zelve,    t.  w.    de    waarheid  d« 
evangelies,  welker  belangen  hij  bevorderde.     Die  waar-  < 
heid  legde  als  't  ware  zelve  getuigenis  van  hem  af. 
14.    Zie  op  2  Joh.  12. 


DE    BRIEF 


VAN 


JUDAS. 


INLEIDING. 

De  schrijver  Tan  dezen  brief  was  hoogstwaarschijnlijk  geen  apostel,  maar  noemt  zich  Judas,  een  van  de 
broedera  des  Hoeren,  Matth.  XIII:  55  en  Hare.  VI:  8  vermeld.  Terwijl  hij  zich  enkel  als  dienstknecht  van 
Jout  Chridus  kenmerkt  (vs.  1)  en  zich  van  de  apostelen  dea  Hoeren  duidelijk  onderscheidt  (vs.  17),  beveelt 
hij  zich  bijzonder  aan  zijne  lezers  aan  als  broeder  van  Jacohu  (vs.  1),  door  wien  wel  geen  ander  bedoeld 
al  lijn  dan  het  beroemde  hoofd  der  jerozalemsche  gemeente,  mede  een  broeder  des  Heeren  (Gal  1 :  19)  en 
•chriJTcr  van  den  brief,  naar  zijnen  naam  genoemd  (vgL  de  Inl  op  d.  Br.  v.  Jac).  Deze  aanbeveling  doet 
terou  vermoeden,  dat  de  brief  van  Jndaa  gericht  is  tot  lezers,  afkomstig  uit  het  Jodendom  en  woonachtig  in 
Palestina,  en  dat  hij  geschreven  is  na  den  dood  van  Jacobus. 

Aanleiding  tot  het  schrijven  van  dezen  brief  vond  Judas  daarin,  dat  er  eenige  dwaalleeraars  waren  opgestaan, 
die  onder  zijne  lezers  ingang  gevonden  hadden  en  niet  alleen  door  hunne  leer,  maar  ook  door  hun  voorbeeld, 
een  hoogst  schadelijken. invloed  uitoefenden  (vs.  4).  Hij  beschrijft  hen  als  dezulken,  die,  met  de  bestaande 
arde  van  zaken  weinig  tevreden  en  geneigd  tot  opstand,  murmureerden,  alle  heerschappij  versmaadden,  al  wat 
eerbiedwaardig  was  lasterden  en,  als  echte  libertijnen,  zich  overgaven  aan  allerlei  wellust  en  ongebondenheid 
(rs.  7,8,12,13,16,18,19).  Meenen  sommigen  hen  in  Klein- Azië  te  moeten  zoeken,  meer  waarschijnlijk  is 
het,  dat  zij,  na  de  verwoesting  van  Jeruzalem,  gevonden  werden  in  het  overheerde  joodsche  land,  waar  de 
wcht  naar  vrijheid  zich  bij  velen  op  zulk  eene  wijze  openbaarde,  dat  zij  den  welstand  der  christelijke  gemeen- 
ten, in  gevaar  bracht.  Is  de  brief  nog  vóór  het  einde  der  eerste  eeuw  geschreven,  dan  moet  het  apokriefb  Boek 
tw  ïïenoch,  waarvan  Judas  gebruik  maakt  (vs.  14,15),  toen  reeds  vrij  algemeen  bekend  zijn  geweest. 

Het  is  den  schrijver  te  doen,  om  zijne  geloofsgenooten  ernstig  te  waarschuwen  tegen  het  gevaar  van  verlei- 
ding, waaraan  zij  blootstonden,  en  hen  te  bewaren  bij  hun  geloof.  Na  opschrift  en  heilgroet  (vs.  1,  2)  legt 
bij  terstond  dit  doel  voor  hen  bloot  (vs.  3,4);  bedreigt  de  verleiders  met  het  lot ,  dat  de  uit  Egypte  verloste 
Imëlicten,  de  gevallen  engelen  en  de  steden  Sodom  en  Gomorra  getroffen  heeft  (vs.  5—7);  stelt  hen  met 
dezen  gelijk,  wat  trotschheid  en  wetverbreking  betreft  (vs.  8—10);  spreekt  over  hen,  met  beroep  op  Kaïn, 
Bileam  en  Korach,  het  wee  uit  (vs.  11);  teekent  nogmaals  hunne  gruwelijke  zonden  (vs.  12,  13,  16)  en  het 
oordeel,  dat  hun  bereid  is  (vs.  14,15);  herinnert,  dat  hunne  komst  reeds  voorspeld  is  door  de  apostelen  (vs. 
17—19);  wekt  zijne  lezers  op,  om  zich  zelve  to  bewaren  in  de  liefde  Gods  (vs.  20,21)  en  voor  alle  besmet- 
ting zich  te  wachten  (vs.  22 ,  23) ,  en  eindigt  met  heilbede  en  lofverheffing  aan  God  (vs.  24 ,  25). 

Over  de  overeenkomst  van  dit  geschrift  met  den  tweeden  brief  van  Petrus  zie  de  Inl.  op  dien  brief. 


34  • 


DE  BRIEF 


580 


1.  Judas ,  dienstknecht  van  Jezus 
Christus  en  broeder  van  Jacobus, 
aan  de  geroepenen,  in  God  den  "Va- 
der geheiligd  en  voor  Jezus  Christus 

8.  bewaard.  '  Barmhartigheid  en  vrede 
en  liefde  worde  u  vermeerderd! 

8.  Geliefden!  terwijl  ik  allen  ijver 
aanwend ,  om  u  te  schrijven  over  ons 
gemeenschappelijk  heil,  ben  ik  ge- 
noodzaakt u  te  schrijven ,  om  u  te  ver- 
manen ,  dat  gij  er  ook  om  strijdt  door 
het  geloof,  dat  den  heiligen  eenmaal 

4.  overgeleverd  is.  '  Want  er  zijn  zekere 
menschen  ingeslopen,  die  reeds  lang 
te  voren  tot  dit  oordeel  zijn  opge- 
schreven ,  goddeloozen  ,  die  de  genade 
onzes  Gods  veranderen  in  ongebon- 
denheid, en  den  eenigen  Heerscher 
en  onzen  Heer  Jezus  Christus  ver- 
loochenen. 

5.  Maar  ik  wil  u,  als  die  eenmaal 
alles   weet,  indachtig  maken,  dat  de 


Vs.   4-16.    2   Petr.   11:1-18.   —  Vs.   5.   Num. 
XVI: 35;  1  Kor.  X:5;  Hebr.  111:17-19. 


1.  geroepenen,  t  w.  tot  hei  heil  in  Christus.  VgL 
vs.  S. 

in  God  —  geheiligd,  d.  i.  door  hunne  gemeen- 
schap  met  God,  den  Vader,  afgezonderd  van  de  onge- 
loovige  wereld  en  aan  hem  toegewijd.  VgL  op  1 
Kor.  1 : 2. 

voor  Jezus  —  bewaard,  t.  w.  door  God,  om 
bij  zijne  wederkomst  aan  hem  toegebracht  te  worden. 
Vgl.  Joh.  XVII:  11,  1  Petr.  1:5. 

3.  terwijl  ik  —  genoodzaakt.  Judas  rond  in  de 
dwaalleeraars,  waarvan  hij  vs.  4  spreekt,  eene  bepaalde 
aanleiding,  die  hem  tot  een  schrijven  noopte,  waartoe 
hij  zich  buitendien  reeds  gedrongen  gevoelde. 

dat  gif  er  ook  om  strijdt,  d.  i.  dat  gij  u  ook 
beijvert,  om  dat  heil,  hetwelk  gij  aanvankelijk  deelach- 
tig zijt,  te  behouden  en  eenmaal  volkomen  te  beerven, 
waartoe  in  de  gegeven  omstandigheden  strijd  vereischt 
wordt. 

er  ..om  strydt  door.    And.  strijdt  voor. 

het  geloof,  dat  —  overgeleverd  iê,  d.  i.  het 
christelijk  geloof,  hetwelk,  gelijk  het  in  de  ware  belij- 
ders van  Christus  van  den  beginne  aan  gewoond  heeft, 
zoo  ook  in  u  woont.     VgL  vs.  20. 

4.  ingeslopen,-  d.  i.  heimelijk  binnengedrongen, 
maar  innerlijk  aan  de  gemeente  vreemd.  VgL  Gal.  II : 
4,  2  Tim.  III :  6. 

tot  dit  oordeel ..  opgeschreven ,  d.  i.  in  geschrifte 
daartoe  verwezen.  Judas  doelt  hier  op  het  boek  van  He- 
noch  en  de  daarin  hun  bedreigde  straf  (vs.  14,  15). 

de  genade  onzes  Oods,  die  tot  heiligheid  leiden 
moest.    Vgl.  Tit.  11:11,  12. 

Heerscher.     Gew.  t.  Heerscher,  God. 

5.  alles,  t.  w.  wat  tot  de  geschiedenis  van  het  O. 
V.  behoort  Hun  weten  was  oorzaak,  dat  hier  slechts 
van  een  indachtig  maken  sprake  behoefde  te  zijn.  Gew. 
t.  dit. 

andermaal,  <L  i.  toen  zij  andermaal  in  nood  ver- 
Veerden,  heeft  hij  hen  niet  gered,  maar  enz.  Er  wordt 
hier  gedoeld  op  het  wegsterven  der  ongehoorzame  Is- 
raëlieten in  de  woestijn.     VgL  Hebr.  111:10  —  18. 


Heer,  nadat  hij  het  volk  uit  Egyp- 
teland  gered  had,  andermaal  hen, 
die  niet  geloofden,  verdorven  heeft, ' 

6.  en  de  engelen,  die  hunne  heer- 
schappij niet  bewaard,  maar  hunne 
woonstede  verlaten  hadden,  tot  het 
oordeel  des  grooten  dags  met  eeuwige 
banden   onder   de  duisternis  bewaard 

7. heeft;  '  evenals  Sodom  en  Gomorra 
en  de  steden  om  haar  heen,  die  op 
gelijke  wijze  als  dezen  ontucht  be- 
dreven hebben  en  ander  vleesch  ach- 
ternagegaan  zijn,  daar  als  een  toon- 
beeld liggen,  terwijl  zij  de  straf  dra- 

8.  gen  van  eeuwig  vuur.  '  Evenwel  ge- 
ven desgelijks  ook  dezen  zich  aan 
droomerijen  over,  en  besmetten  het 
vleesch,  en  verwerpen  de  heerschap- 
pij ,    en    lasteren    de    heerlijkheden. ' 

9-Michaël,  de  aartsengel,  durfde,  toen 
hij  met  den  duivel  in  woordenstrijd 
was   over   het  ligchaam  van   Mozes, 

Vs.  7.    Gen.  XIX:  24,  25.  —  Vs.  9.  Zach.  111:2. 


6.  hunne  heerschappij,  hun  door  God  in  den  hemel 
gegeven. 

hunne  woonstede  verlaten.  Judas  volgt  eene 
destijds  gewone  opvatting  van  Gen.  VI:  2,  die  ook 
voorkomt  in  het  boek  van  Henoch,  volgens  welke  on- 
der de  zonen  Gods,  die  zich  vrouwen  namen  uit  de 
dochteren  der  menschen,  engelen  zouden  moeten  ver- 
staan worden;  gelijk  mede  blijkt  uit  vs.  7. 

tot  het  oordeel  enz.  Ook  deze  voorstelling  stemt 
overeen  met  die,  welke  in  het  boek  Henoch  gevonden 
wordt. 

eeuwige  banden  onder  de  duisternis.  Zie  op  2 
Petr.  11:4. 

7.  als  dezen,  d.  i.  als  de  engelen,  vs.  6  vermeld. 
ander  vleesch  avhternagegaan  zijn.  VgL  Rom.  1:27. 
als  een  toonbeeld  liggen  enz.     VgL  2  Petr.  II: 

8,  Gen.  XIX:  24,  25. 

8.  geven  —  droomer'\jen  over ,  door  hunne  lusten  be- 
dwelmd, gelfjk  uit  al  hunne  onzinnige  en  verkeerde  be- 
drijven blijkt. 

besmetten  het  vleesch.     Zie  op  2  Petr.  II :  10. 

heerschappy  . . .  heerlijkheden.  Er  schijnt  hier- 
mede gedoeld  te  worden  op  de  verschillende  rangen  en 
waardigheden  onder  de  engelen.  VgL  va.  10,  EL  I: 
21,  1  Petr.  111:22. 

9.  Michael,  de  aartsengel.  Deze  was,  volgens  de 
engelenleer  der  latere  Joden,  een  der  zeven  opperste 
engelen,  bijzonder  met  de  bescherming  van  Israël  be- 
last (zie  Dan.  XII :  1).  Tegenover  het  bescheiden  ge- 
drag van  den  aartsengel  omtrent  den  duivel,  dien  hij 
kende,  wordt  vs.  10  dat  der  hier  bedoelde  goddeloozen 
geplaatst. 

durfde .  ..geen  oordeel  —  inbrengen,  uit  hoofde 
van  de  oorspronkelijke  heerlijkheid  des  duivels,  eer  bij 
gevallen  was. 

toen  hij  —  Mozes.  Volgens  eene  oude  overle- 
vering zou  de  teraardebesteUing  van  Mozes*  lijk  au 
Michael  opgedragen  zijn  geweest,  en  de  duivel  desem 
dit  betwist  hebben,  als  zijnde  Mozes  wegens  het  om- 
brengen des  Egyptenaars  een  eervol  graf  onwaardig. 


531 


VAN  JUDAS. 


geen  oordeel  van  lastering  inbrengen, 
maar   zeide:     De  Heer  bestraffe  u!  ' 

10.  Doch  dezen ,  al  wat  zij  niet  kennen , 
lasteren  zij,  en  al  wat  zij,  gelijk  de 
redelooze   dieren,   van  nature  weten, 

11.  daarmee  verderven  zij  zich.  '  Wee 
hun!  want  zij  betreden  den  weg  van 
Kaïn,  en  om  loon  storten  zij  zich 
in  de  afdwaling  van  Bileam,  en  zij 
komen   om  door  de  tegenspraak  van 

12.  Korach.  '  Deze  zijn  de  klippen  bij 
uwe  liefdemaaltijden,  als  die  onbe- 
schroomd medebrassen  en  zich  zel- 
ve weiden;  waterlooze  wolken,  die 
door  de  winden  weggevoerd  worden; 
boomen  in  den  laten  herfst,  zonder 
vracht,   tweemaal  gestorven,  ontwor- 

18.  teld;  '  wilde  baren  der  zee,  die  hunne 
eigene  schande  opschuimen;  dwaal- 
sterren,  voor  welke  de  donkerheid 
der  duisternis   tot  in  eeuwigheid  be- 

14.  waard  wordt.  '  Van  dezen  heeft  He- 
noch,  de  zevende  van  Adam  af,  ook 
geprofeteerd,  zeggende:  Zie,  de 
Heer    is    gekomen    met    zijne 


Va.  IL    Num.  XVI,  XXTT.  —  Vs.  13.  Ja.  LVTI : 
20.  —  Vs.  14.  Deut.  XXXIII :  2. 


9.  maar  zeide  enz.  Zonder  schelden,  liet  hij  het 
oordeel  over  aan  hem,  die  rechtvaardig  oordeelt  (1 
Petr.  II :  23). 

10.  al  wat  —  niet  kennen,  t.  w.  de  heerschappij  en 
ie  heerlijkheden ,  vs.  8  genoemd. 

al  wat  —  toeten ,  d.  i.  hetgeen,  naar  vs.  8, 
tot  het  vleesch  behoort. 

daarmee  verder  oen  zy  zich,  i.  w.  door  het  te 
misbruiken  en  het  vleesch  te  besmetten,  naar  vs.  8. 

11.  zij  betreden  —  Kaïn,  t.  w.  door  uit  nijd  over 
de  genade,  door  God  den  geloovigen  bewezen,  zich  te 
Terzetten  tegen  hem,  gelijk  Kain,  nijdig  op  zijn  broe- 
der, Gods  waarschuwing  in  den  wind  sloeg. 

om  loon  —  BUeam,  d.  i.  door  hebzucht  ver- 
blind, bedrijven  zij  allerlei  ongerechtigheid  evenals 
Büeam.     VgL  2  Petr.  11:15. 

door  de  tegenspraak  van  Korach ,  <L  i.  door  een 
soortgelijk  oproerig  gedrag  tegen  God  als  dat  van  Ko- 
rach.   Zie  vs.  8  en  ook  vs.  4». 

12.  de  klippen  —  lief demaalty  den ,  d.  i.  de  klippen, 
waarop  uwe  liefdemaaltijden  (zie  op  1  Kor.  XI:  20, 
21)  stranden. 

zich  zelve  weiden,  d.  i.  aan  die  maaltijden  zich 
te  goed  doen. 

waterlooze  —  worden.     Zie  op  2  Petr.  II :  17. 

weggevoerd.     Gew.  t.  omgeooerd. 

boomen  —  herfst,  zonder  loof  en  vruchten. 

tweemaal  gestorven,  <L  i.  gansch  en  al  dood, 
niet  slechts  schijnbaar,  gelijk  de  boomen  in  den  herfst, 
maar  werkelijk. 

ontworteld,  ten  blijke,  hoe  dood  ze  zijn.  Be 
opklimming  in  de  hier  gebezigde  beeldspraak  dient,  om 
uit  te  drukken ,  hoezeer  het  den  bedoelden  personen  aan 
alle  geestelijk  leven  ontbreekt. 

13.  wilde   baren  . . .  dwaalsterren.     Beelden ,    om  het 


15. heilige  duizendtallen,  '  om 
gericht  te  houdentegenallen, 
en  al  de  goddeloozen  onder 
hen  te  bestraffen  over  al 
hunne  goddelooze  werken, 
die  zij  bedreven  hebben,  en 
over  al  de  harde  woorden,  die 
de  goddelooze  zondaars  tegen 

16.  hem  gesproken  hebben.  '  Dezen 
zijn  murmureerders ,  bedillers  van  hun 
lot;  zij  wandelen  naar  hunne  begeer- 
lijkheden, en  hun  mond  spreekt  snor- 
kende taal,  terwijl  zij  den  persoon 
bewonderen,  om  des  vooTdeels  wil. 

17..  Maar  gij,  geliefden!  weest  gedach- 
tig aan  de  woorden,  te  voren  gespro- 
ken   door    de    apostelen    van    onzen 

18.  Heer  Jezus  Christus,  '  dat  zij  u  zei- 
den, dat  er  op  het  laatste  des  tijds 
spotters  zullen  zijn,  die  naar  hunne 
goddelooze  begeerlijkheden  wandelen.  ' 

19.  Dezen  zijn  't,  die  scheuring  veroor- 
zaken,    zinnelijke    wezens,    die    den 

20.  Geest  niet  hebben.  '  Maar  gij,  gelief- 
den!   bouwt  u  zelve  op  door  uw  al- 


Vs.  17,  18.    2  Petr.  111:2,  3.  —  Vs.  19.    1  Kor. 
II :  14,  15.  —  Vs.  20.  Kol.  II :  7, 


woeste   en   onvaste,  waardoor  zij  gekenmerkt  zijn,  uit 
te  drukken. 

13.  die  —  opschuimen,  t.  w.  door  de  zonden,  waar- 
aan zij  zich  schaamteloos  overgeven. 

voor  welke  enz.     Zie  op  2  Petr.  II :  17. 

14.  Henoch,  de  zevende  van  Adam  af,  t.  w.  volgens 
de  geslachtlijst,  Gen.  V,  vgl.  H.  IV  :  25,  26.  De 
bijvoeging  dient  hier,  om  door  de  hooge  oudheid  van 
Henoch  te  meer  gezag  aan  zijne  woorden  te  geven,  of 
ook  misschien  om  dit  aan  het  getal  zeven  te  ontlee- 
nen,  waaraan  men  eene  geheimzinnige  heiligheid  placht 
toe  te  kennen. 

Zie,  de  Heer  is  gekomen  enz.  Deze  woorden, 
tot  aan  het  einde  van  vs.  15 ,  zijn  ontleend  aan  het 
apokriefe  geschrift,  genaamd  het  Boek  van  He- 
noch, hetwelk  nog  bestaat  en  waarvan  men  Henoch 
voor  den  maker  hield  (vgl.  de  Inl.). 

heilige  duizendtallen.  Engelen  zijn  hier  bedoeld. 
VgL  Zach.  XIV:  5,  Deuk  XXXIII:  2,  Hebr.  XII: 
22,  Openb.  V:ll. 

15.  harde,  d.  i.  stoute,  vermetele. 

16.  den  persoon  bewonderen.  Ongeveer  hetzelfde, 
wat  Jac.  II :  9  heet  den  persoon  aannemen. 

17.  te  voren  aesproken  door  de  apostelen.  Hier  blijkt 
duidelijk,  dat  de  schrijver  zelf  niet  behoorde  tot  het 
getal  der  apostelen,  gelijk  ook  dat  dezen  gearbeid  had- 
den onder  zijne  lezers  en  reeds  afgetreden  waren. 

18.  op  het  laatste  des  t\jds.  Gew.  t.  in  den  laat- 
sten  t\jd. 

19.  scheuring  veroorzaken.     Gew.  t.  zich  afscheiden. 

20.  bouwt  «  zelve  op,  t.  w.  op  den  eenmaal  geleg 
den  grondslag. 

door  uw  allerheiligst  geloof,  d.  i.  door  de  kracht 
van  uw  christelijk  geloof,  hetwelk  tot  heiligheid  des 
levens  roept.     Vgl.  vs.  8.     And.  op  uw  allerheiligst  geloof. 


DE  BRIEF  VAN  JUDAS. 


582 


leTheiligst   geloof,    en    bidt   in    den 

21.  Heiligen  Geest,  '  en  bewaart  n  zel- 
ve in  de  liefde  Gods,  en  verwacht 
de  barmhartigheid  van  onzen  Heer 
Jezus   Christus  ten  eeuwigen  leven.  ' 

22.  En     bestraft    hen,     die   twijfelen;   ' 
23. redt  anderen,  door  hen  uit  het  vuur 

te  rukken;  ontfermt  u  over  nog  an- 
deren met  vreeze,  en  haat  ook  het 
kleed,  dat  van  het  vleesch  besmet  is. 

Vs.  SL  Tit  II :  13. 


21.  bewaart  —  liefde  Gods,  d.  i.  zoekt  door  rein- 
heid van  leren  in  het  bezit  van  Gods  liefde  te  blijven. 

de  barmhartigheid  —  Christus,  als  hij  komt  ten 
oordeel. 

22,  23.  bestra/t  —  vreeze.  De  hier  gegeven  verma- 
ningen gelden  met  de  dwaalleeraars,  maar  de  door  hen 
medegesleepten.  Bestraffing  soa  bij  twyfelenden  meest 
baten.  Bij  anderen  daarentegen  was  de  krachtigste  in- 
spanning, om  hen  te  redden,  noodig,  als  't  ware  een 
plotselinge  greep ,  zonder  veel  redeneering.  Nog  anderen , 
die  berouwvol  terugkeerden,  moesten  met  ontferming 
weder  aangenomen  worden,  ofschoon  altijd  met  vreeze 
of  schroom,  toeziende  dat  men  zelf  niet  besmet  werd. 
Gew.  t.  ontfermt  u  over  sommigen,  onderscheid  maken- 
de;  behoudt   anderen  door  vreeze,   en  grypt  te  uit  het 


24.  Hem  nu,  die  machtig  is,  u  voor 
struikelen  te  bewaren  en  voor  zijne 
heerlijkheid    onbesmet    te    stellen   in 

25.  vreugde ,  '  den  eenigen  God ,  onzen 
Zaligmaker  door  Jezus  Christus,  on- 
zen Heer,  zij  heerlijkheid,  majesteit, 
kracht  en  macht,  vóór  alle  eeuwen, 
èn  nu,  èn  tot  in  alle  eeuwigheid! 
Amen. 


Vs.  24,  26.  Rom.  XVT:25,  27. 


vuur, 

23.  haat  enz.,  d.  i.  hebt  een  afkeer  van  de  minste 
aanraking  met  anderer  zedelijk  bederf,  gelijk  men  de 
besmetting  schuwt  van  een  kleed,  op  het  bloote  lig- 
chaam  gedragen. 

24.  voor  zijne  heerlijkheid,  t  w.  ten  dage  des  gerichte. 
in  vreugde.    De  gemoedsgesteldheid  der  christe- 
nen to  dien  dage. 

25.  den  eenigen  God.     Gew.  t.  den  alleen  wijten  God. 
door  Jezus  Christus,  onzen  Heer.    Deze  woorden 

ontbreken  in  den  gew.  t. 

vóór  alle  eeuwen.  Deze  woorden,  die  mede  ont- 
breken in  den  gew.  t.,  drukken,  verbonden  met  tot  in 
alle  eeuwigheid,  het  denkbeeld  van  eeuwigheid  in  zijn 
ruim  sten  omvang  uit. 


DE    OPENBARING 


VAN 


JOHANNES. 


INLEIDING. 


Van  al  de  overige  boeken  des  N.  T.  onderscheidt  zich  het  boek  der  Openbaring,  zoowel  door  zijnen  aanleg 
en  vorm  als  vooral  door  zijnen  inhoud.  Het  is  echter  niet  het  eenige  boek  van  die  soort,  dat  wij  kennen. 
Vóór  en  na  de  vestiging  van  het  christendom  is  er  eene  geheelo  reeks  van  geschriften  ontstaan,  die.  hetzelfde 
karakter  droegen,  deels  van  joodschen,  deels  van  christolijken  oorsprong,  waarvan  sommigen  tot  op  onsen  tijd 
bewaard  zijn  gebleven.  Maar  boven  deze  munt  dit  boek  naar  vorm  en  inhoud  beide  zeer  verre  uit,  terwijl  het 
tevens  het  eenige  van  deze  soort  is,  dat  wij  uit  de  apostolische  eeuw  bezitten.  Het  behelst  eene  profetische 
beschrijving  van  de  groote  gebeurtenissen,  die,  overeenkomstig  de  verwachtingen  van  het  apostolisch  tijdperk, 
aan  de  wederkomst  van  Christus  zouden  voorafgaan,  en  van  de  volkomen  zegepraal,  welke  het  godsrijk  bij  die 
wederkomst   behalen   zou   over   alle   vijandige   machten   onder  Joden  en  heidenen.    Omdat  er  in  wordt  i 


538  DE  OPENBARING  VAN  JOHANNES. 

deeld,  wat  aangaande  de  verborgenheid  dier  toekomst  door  den  verhoogden  Hoer,  in  eene  reeks  van  gezichten 
of  visioenen,  onthuld  was  voor  het  oog  van  zijnen  dienstknecht  Johannes,  heet  het  de  openbaring  van 
Jezus  Christus  (H.  1:1,2);  en  het  draagt  den  naam  van  profetie  (va.  8,  H.  XXII:  18, 19),  omdat 
bier  door  Johannes  beschreven  is,  wat  hij  in  geestverrokking  zag  en  hoorde.  Hty  deelt  namelijk  in  dit  boek 
op  hoogen  last  (H.  1 :  19)  den  inhoud  dier  openbaring  aan  zeven  met  name  genoemde  gemeenten  van  Klein- 
AxÜ  mede  (va.  11 ,  19 ,  20) ,  niet  om  eene  ijdele  nieuwsgierigheid  aangaande  de  dingen  der  toekomst  te  bevre- 
digen, maar  om  de  christenen  onder  de  verdrukking,  die  zij  leden,  en  bij  den  aanstaanden  nood  te  vertroosten 
ea  te  bemoedigen,  en  hen  tot  standvastige  getrouwheid  aan  te  sporen.  De  uitvoerige  inleiding  bestaat  dan 
ook,  na  een  heilgroet  (vs.  4—6)  en  de  beschrijving  eener  verschijning  van  Jezus  in  heerlijkheid  (vs.  9—20), 
ah  zeven  brieven,  aan  elk  dier  gemeenten  afzonderlijk  gericht  (H.  II,  III);  en  het  boek  wordt  besloten  door 
eene  korte  narede  (H.  XXII:  6— 20)  en  zegenbede  (vs.  21). 

Be  eigenlijke  gezichten,  die  de  kern  van  dit  boek  uitmaken  (H.  IV  :1— XXII:  5),  vormen  meer  dan  ééne 
web,  welker  juiste  onderscheiding  echter  hier  en  daar  moeijelijk  valt.  Johannes  aanschouwt  in  den  hemel  God 
uhren,  gezeten  op  zijnen  troon  (H.  IV),  en  ziet  in  zijne  hand  een  boek  met  zeven  zegels,  hetwelk,  onder 
set  gejuich  der  hemellingen,  «an  het  Lam  wordt  ter  hand  gesteld,  om  het  te  openen  (H.  V).  Bij  het  openen 
na  het  eene  zegel  na  het  andere  vertoonen  zich  achtereenvolgens  de  zinnebeelden  van  allerlei  vreeseljjke 
plagen,  die  over  de  aarde  worden  uitgestort  (H.  VI).  Vóór  de  opening  echter  van  het  zevende  zegel  worden 
de  dienstknechten  Gods  uit  alle  stammen  van  Israël  verzegeld,  om  hen  voor  de  jammeren,  die  nu  over  de 
aarde  komen  zullen,  te  beveiligen,  en  voor  den  troon  verschijnt  eene  ontelbare  schare  uit  alle  volken  der  aarde 
(H.  VII).  Na  de  opening  van  dat  zegel  ontvangen  zeven  engelen  elk  eene  bazuin,  om  daarmede  even  zoo 
vele  nieuwe  plagen  aan  te  kondigen.  De  vier  eerste  blazen,  en  de  natuur  wordt  op  allerlei  wijze  in  beroering 
gebracht  (H.  VIII).  Hierop  kondigt  de  vijfde  bazuin  eene  sprinkhanenplaag  aan  en  de  zesde  een  verdervend 
bijgsheir,  dat  in  aantocht  is  (H.  IX).  Eer  de  zevende  geblazen  wordt,  opent  zich  een  nieuw  tooneel,  en  een 
«$d  verkondigt,  dat  de  verborgenheid  Gods  nu  welhaast  volbracht  zal  zijn  (H.  X),  waarna  hetgeen  er  met  en 
in  de  heilige  stad  gebeuren  zal,  zinnebeeldig  wordt  voorgesteld.  De  zevende  bazuin  wordt  geblazen  en  kondigt 
aaa,  dat  de  strijd  van  het  godsrijk  in  den  hemel  reeds  beslist  is  (H.  XI).  —  Op  aarde  echter  moet  de  strijd 
nog  gestreden  worden  (H.  XII— XIV).  De  helsche  draak  of  satan  vervolgt  de  gemeente  Gods  en  den  Mea- 
rias,  uit  Israël  gesproten,  die  voorgesteld  worden  onder  het  beeld  van  eene  vrouw  met  haar  kind;  maar  hij 
wordt  overwonnen  en  uit  den  hemel  geworpen,  en  zet  nu  zijne  vervolging  op  aarde  voort  (H.  XII).  Een 
gedrocht  met  tien  hoornen  en  zeven  hoofden,  de  antichrist  of x het  heidensche  Rome,  oefent  de  vreeselijkste 
dwingelandij  uit  en  wordt  daarin  geholpen  door  een  ander  gedrocht,  later  de  valsche  profeet  genoemd 
(H.  XVI:  18,  XIX:  20),  hetwelk  de  bewoners  der  aarde  beweegt,  om  het  eerstgenoemde  beest,  aangeduid 
door  een  geheimzinnig  getal,  te  aanbidden  (H.  XIII).  Op  den  berg  Sion  vertoont  zich  het  Lam  met  zijne 
getrouwen;  het  naderend  uur  der  zegepraal  wordt  in  beelden  aangekondigd,  en  de  perskuip  van  Gods  toorn 
getreden  (H.  XIV).  Met  gloeijende  kleuren  wordt  nn  de  ondergang  van  Babel  of  het  heidensche  Rome  be- 
Kbreven  (H.  XV:  1—  XIX:  10).  Zeven  engelen  ontvangen  zeven  schalen,  gevuld  met  de  zeven  laatste  plagen 
(H.  XV).  Zij  storten  hunne  schalen  op  de  aarde  uit,  en  onder  schrikwekkende  voorteekenen,  meerendeels  aan 
de  egyptische  plagen  ontleend,  nadert  de  groote  dag  (H.  XVI).  Vóóraf  wordt  nog  de  gruwelstad  onder  het 
beeld  eener  prachtig  getooide,  ontuchtige  vrouw  voorgesteld,  en  de  beteekenis  dier  beeldspraak  aan  Johannes 
ontronwd  (H.  XVII).  Daarop  wordt  hare  straf  voltrokken  en  een  klaaglied  op  haren  val  gezongen  (H.  XVIII), 
dat  door  een  triomfzang  in  den  hemel  vervangen  wordt  (H.  XIX:  1—10).  —  De  Christus  trekt  als  strijder  op 
en  overwint  het  beest  en  den  valschen  profeet  (vs.  11—21).  De  satan  wordt  geketend  in  den  afgrond  geworpen 
(H.  XX:  1—3),  en  het  duizendjarig  rijk  vangt  aan  (vs.  4»— 6).  Bij  het  einde  daarvan  wordt  hij  nog  eenmaal 
losgelaten  en  voert  krijg  tegen  de  heiligen,  maar  wordt  spoedig  overwonnen  en  voor  altijd  in  den  vuurpoel 
geworpen  (vs.  7—10).  En  nu  is  de  voleinding  der  wereld  daar;  het  jongst  gericht  wordt  gehouden  (vs. 
11—15),  en  met' de  prachtige  beschrijving  van  het  nieuwe  Jeruzalem,  dat  uit  den  hemel  nederdaalt,  nemen 
de  profetische  gezichten  van  Johannes  een  einde  (H.  XXI :  1— XXII :  5). 

Om  dit  boek  recht  te  verstaan,  moet  men  het  beschouwen  in  het  licht  van  den  apostolischen  leeftijd  en  in 
verband  met  de  verwachtingen  der  toenmalige  christenheid.  De  gebeurtenissen,  daarin  aangekondigd,  worden 
*k  dicht  ophanden  voorgesteld  (vgl.  H.  1:1,3)  en  niet  geschiedkundig  beschreven,  maar  in  dichterlijke  vormen 
gekleed  en  door  zinnebeelden  aangeduid.  De  gansene  inrichting  van  het  boek,  de  afwisseling  der  tafereelen  tot 
Tohooijing  van  het  geheel,  de  gelukkig  gekozen  rustpunten,  de  stoutheid  der  persoonsverbeeldingen,  de  regel- 
matigheid  der  getallen,  de  kracht  en  majesteit  van  den  stijl,  alles  in  één  woord  spreidt  een  oostersch  karakter 
ten  toon.  Het  is  de  taal  der  oude  proféten,  die  er  ons  uit  tegenklinkt.  Het  boek  mag  eene  bloemlezing 
beeten  uit  de  profetische  boeken  des  O.  Verbonds,  voor  zoover  het,  zonder  rechtstreeksche  aanhalingen,  vele 
uitdrukkingen  en. voorstellingen  bevat,  aan  die  boeken  ontleend.    Inzonderheid  sluit  het  zich  aan  de  geschriften 


Hoofdst.  I. 


DE  OPENBARING 


534 


van  Ezechièl  on  Daniel  aan,  waarbij  het  echter  tot  geen  slaafsche  navolging  vervalt  en  zijne  oorspnmkeh'jk- 
heid  ook  handhaaft  door  de  vele  liederen  en  lofzangen,  waarmede  het  gestoffeerd  ia.  Bovendien  wordt  alki 
hier  steeds  ondergeschikt  gemaakt  aan  het  groote  doel  dezer  profetie  „  de  schildering  van  den  aüesovertrencndea 
luister  Tan  *s  Heeren  zichtbare  wederkomst  en  den  triomf  van  het  godsrijk  op  aarde,  tot  bemoediging  en  ver- 
troosting zijner  lezers. 

Kennelijk  is  dit  boek  geschreven  vóór  de  verwoesting  van  Jeruzalem  (vgl  H.  XI :  1 ,  2 , 8).  Wordt  door  het 
getal  van  den  antichrist  (H.  XIII :  18)  de  vijfde  romeinsche  keizer  Nero  aangeduid,  die  gestorven  was,  naar 
van  wien  verwacht  werd,  dat  hij  welhaast  zou  wederkeeren  (vgL  H.  XVII:  8),  dan  moet  Johannes  geschreven 
hebben  onder  de  regeering  van  zijnen  opvolger  Gal  ba,  den  zesden  keizer  (va.  10,  11),  en  dus  in  het  jaar  68. 
Hij  bevond  zich,  toen  hij  de  openbaring,  in  dit  boek  medegedeeld,  ontving,  op  het  eiland  Patmos  in  de 
Egeïsche  Zee  (H.  1:9).  Al  noemt  hij  zich  niet  uitdrukkelijk  een  apostel  (vgL  H.  1:2,4,9,  XXII:  8), 
men  houdt  hem  toch  meestal  voor  den  zoon  van  ZebedeQs,  aan  wien  ook  de  overige  johanneïsche  schriften 
doorgaans  worden  toegekend,  en  wien  de  christelijke  oudheid  vrij  eenstemmig  den  schrijver  van  de  Openbaring 
noemt.  Desniettemin  valt  het  groot  verschil,  dat  er,  bij  geringe  overeenkomst,  tusschen  dit  profetische  boek 
en  de  overige  johanneïsche  geschriften  bestaat,  niet  te  miskennen.  Met  het  oog  daarop  willen  sommigen  ge- 
dacht hebben  aan  een  anderen  Johannes,  die  oudste  te  Efeze  geweest  zou  zijn;  anderen  aan  een  onbekende, 
die  den  naam  van  Johannes  zou  hebben  aangenomen,  ten  einde  aan  zijn  geschrift  des  te  meer  ingang  te  ver- 
schaffen ;  terwijl  daarentegen  zij ,  die  de  overige  johanneïsche  geschriften  aan  den  apostel  van  dien  naam  meeoen 
te  moeten  ontzeggen  (zie  de  InL  op  h.  Ev.  v.  Joh.),  dit  boek  bij  voorkeur  aan  hem  toekennen;  om  van  hes 
niet  te  spreken,  die  het  verplaatsen  naar  het  einde  der  eerste  eeuw,  volgens  de  overlevering,  die  van  eene 
verbanning  van  Johannes  naar  het  eiland  Patmos  onder  keizer  Domitianus  gewaagt.  Wat  daarvan  ook  zij  en 
hoe  vaak  dit  geschrift,  bij  veronachtzaming  van  den  tijdelijken  vorm  en  van  het  eigenaardig  standpunt  des 
schrijvers,  door  letterlijke  opvatting  ook  moge  misduidden  misbruikt  zijn;  in  onze  dagen  beter  begrepen,  ii  ern 
blijft  het  een  hoogst  belangrijk  boek,  al  ware  het  slechts,  omdat  het,  aan  het  einde  van  den  bundel  des  N. 
T.,  met  luide  stem  verkondigt,  dat  het  godsrijk  eenmaal  allen  tegenstand  zal  overwonnen  hebben. 


HOOFDSTUK  I. 


Opschrift  van  het  boek  (vs.  1—8).  Toewijding  aan 
zeven  gemeenten  van  Klein- Azië  (vs.  4—6).  Korte 
opgave  van  den  inhoud  (vs.  7,  8).  Verschijning  van 
Jezus  in  heerlijkheid  aan  Johannes  op  Patmos,  en 
lastgeving,  om  al  wat  hij  zien  zou  aan  de  gemeenten 
te  schrijven  (vs.  9—20). 


1.      Openbaring    van    Jezus     Christus, 
die    God    hem    gegeven    heeft,     om 

Vs.  1-3.  H.  XXII:  6,  7,  10,  20. 


1.  Openbaring  van  Jezus  Christus,  d.  i.  onthulling 
van  de  gebeurtenissen  der  toekomst  door  Jezus  Chris- 
tus, den  verhoogden  Heer.     Vgl.  de  lul. 

hem,  t.  w.  Jezus  Christus. 

zijne  dienstknechten,  d.  i.  de  dienstknechten  of 
belijders  van  Jezus.     Vgl.  H.  II :  20. 

wat  spoedig  geschieden  moet.  Dat  Johannes  zich 
de  gebeurtenissen,  in  dit  boek  aangekondigd,  als  dicht 
aanstaande  voorstelde,  blijkt  ook  uit  vs.  3,  H.  11:5, 
16,  111:11,  VI:  11  enz. 

door  het  zenden  van  zijnen  engel.  Men  denke 
aan  een  bepaalden  engel,  wien  de  taak  was  opgedra- 
gen, om  de  gezichten,  die  aan  Johannes  vertoond  wer- 
den,   uit   te   leggen.     And.    denkeu    aan    verschillende 


aan  zijne  dienstknechten  te  toonen, 
wat  spoedig  geschieden  moet ;  en  door 
het  zenden  van  zijnen  engel  heeft 
hij  het  te  kennen  gegeven  aan  zijnen 

2.  dienstknecht  Johannes ,  '  die  het 
woord  Gods  en  de  getuigenis  van 
Jezus  Christus  heeft  getuigd,  al  wat 
hij  gezien  heeft. 

8.  Zalig  hij,  die  voorleest,  en  zij, 
die  hooren  de   woorden   dezer  profe- 

Vs.  2.  Vs.  9,  H.  XIX:  10;  Joh.  111:11. 


engelen  als  uitleggers. 

1.  heeft  hy,  t.  w.  Jezus  Christus. 

aan  zijnen  dienstknecht  Johannes.  Het  woord 
dienstknecht  staat  hier  in  meer  bepaalde  beteekenis  das 
even  te  voren.     Zie  verder  op  Rora.  1:1. 

2.  die  het  woord  Oods  —  heeft  getuigd,  d.  L  d» 
in  dit  boek  heeft  medegedeeld  hetgeen  God  aangaande 
de  toekomst  aan  Jezus  geopenbaard  en  deze  aan  Johan- 
nes bekend  gemaakt  heeft.     VgL  vs.  1. 

al  wat  hy  gezien  heeft,  t.  w.  in  de  gezichten, 
die  in  dit  boek  beschreven  worden. 

3.  die  voorleest,  t.  w.  in  de  onderlinge  samenkom- 
sten der  gemeenten  (vs.  4). 


535 


VAN  JOHANNES. 


Hoofdst.  L 


tie  en  bewaren  hetgeen  daarin  ge- 
schreven is;  want  de  tijd  is  nabij. 

4.  Johannes  aan  de  zeven  gemeenten 
in  Azië.  Genade  zij  u  en  vrede 
van  hem,  die  is  en  die  was  en  die 
komt,  en  van  de  zeven  geesten  vóór 

5. zijnen  troon,  '  en  van  Jezus  Chris- 
tus, den  trouwen  getuige,  den  eerst- 
geborene der  dooden  en  den  overste 
van  de  koningen  der  aarde.  Hem, 
die  ons  liefheeft  en  ons  van  onze 
zonden  gewassohen  heeft  in  zijn  bloed,  ' 

6.  en  die  ons  gemaakt  heeft  tot .  een 
koninkrijk,  tot  priesters  voor  zijnen 
God  en  Vader,  hem  zij  de  heerlijk- 
heid en  de  kracht  tot  in  eeuwigheid! 
Amen. 

7.  Zie,  hij  komt  met  de  wolken,  en 
alle  oog  zal  hem  zien,   ook  zij,    die 


Va.  4.  Vs.  IX;  Hom.  1:7;  Exod.  111:14;  Openb. 
1:8,  IV:8,  5,  V:ö.  —  Vs.  5.  H.  III:  14,  VII:  14; 
KoL  1:18;  Hebr.  IX:  14;  1  Joh.  1 : 7.  —  Vs.  6.  H. 
V:10;  Exod.  XIX:  6;  1  Petr.  11:9,  IV:  11. 


1  de  teven  gemeenten  in  Azië,  met  name  genoemd 
in  vs.  11.  Zy  varen  gevestigd  in  steden  van  dat  ge- 
deelte Tan  Klein- Azië,  waar  eerst  de  apostel  Paulus 
en  later,  volgens  de  overlevering,  Johannes  werkzaam 
vas.  Voor  haar  was  dit  boek  in  de  eerste  plaats  be- 
stemd, maar  tevens,  naar  't  schijnt,  voor  alle  elders 
gevestigde  gemeenten,  die  door  haar  als  vertegenwoor- 
digd werden.     Vgl.  H.  II:  7 ,  11 ,  17  enz. 

zeven.  Een  heilig  getal,  dat  in  dit  boek  zeer 
dikwijls  voorkomt  Zie  vs.  12,18,  H.  IV:5,  V:l, 
6,  enz. 

die  is  —  komt.  Aanduiding  van  God  als  den 
Eeuwige  en  Onveranderlijke,  naar  Exod.  III  :  14. 
Overeenkomstig  den  inhoud  van  dit  boek  staat  hier: 
<üe  hmt  (1  w.  door  Christus),  in  plaats  van  die  tyn 
tai 

de  teven  geesten.  De  Heilige  Geest  van  God, 
wiens  volheid  ook  in  Christus  was  (H.  III :  1 ,  V :  6), 
*ordthier  dus  aangeduid,  omdat  hij  op  velerlei  wijze 
TOfaaam  ig.     ygi.  H.  IV :  5 ,  V :  6. 

5.  den  trouwen  getuige,  <L  i.  hem,  die  steeds 
waarachtig  is,  en  zoo  ook  in  dit  boek  de  waarheid 
getuigt. 

den  eerstgeborene  der  dooden ,  d.  i.  den  eerste 
der  dooden,  die  opgestaan  is.  Vgl.  Kol  1 :  18,  1  Kor. 
XV:  20.    Gew.  t.  den  eerstgeborene  uit  de  dooden, 

liefheeft.     Gew.  t  liefgehad  heeft. 

gewasseken ,  d.  L  gereinigd.     And.  lez.  verlost. 
8.  tot  een   koninkrijk.     De   christenen   vormen   te 
ttnten  het  koninkrijk  Gods.     Gew.  t.  tot  koningen. 

tot  priesters  -—   Vader.     Zie  op  1  Petr.  II :  5. 

de  kracht,  d.  i.  de  openlijke  erkenning  zijner 
faacht 

7.  zij,  die  hem  doorstoken  hebben,  t,  w.  de  Joden, 
die  Jezus  hebben  doen  lijden  en  sterven. 

al  de  geslachten  —  rouw  bedrijven,  d.  i.  alle 
heidenen  zullen  van  schrik  en  droefheid  worden  aange- 
grepen, als  zij  hem  aanschouwen  in  zijne  heerlijkheid. 

8.  de  Alpha  en  de  Omega.  De  eerste  en  de  laatste 
letter  van  het  grieksche  alfabet,  hier  vermeld  ter  aan- 


hem  doorstoken  hebben;  en  al  de 
geslachten  der  aarde  zullen  over  hem 
weeklagen;  ja,  amen. 

8.  Ik  ben  de  Alpha  en  de  Omega, 
zegt  de  Heere  God,  die  is  en  die 
was  en  die  komt,  de  Almachtige. 

9.  Ik ,  Johannes ,  uw  broeder  en  me- 
degenoot  in  de  verdrukking  en  het 
koninkrijk  en  de  volharding  in  Je- 
zus, was  op  het  eiland,  genaamd 
Patmos,    om   het  woord  Gods  en  de 

10.  getuigenis    van  Jezus.  '   Ik  was   in ' 
den  geest  op   den   dag   des  Heeren, 
en  ik  hoorde  achter   mij  eene  luide 

11. stem  als  van  eene  bazuin,  '  die  zei- 
de:  Hetgeen  gij  ziet,  schrijf  dat  in 
een  boek  en  zend  het  aan  de  zeven 
gemeenten,  naar  Efeze,  en  naar 
Smyrna,  en  naar  Férgamus,  en  naar 


Vs.  7.  Dan.  VII:  18;  Zach  XII :  10 ;  Matth.  XXIV : 
80;  Joh.  X1X.-87.  —  Vs.  8.  H.  XXI:6,  XXII:  13; 
Jez.  XLI:4,  XLIV:6,  XLVIII:12.  —  Vs.  9.  Vs. 
6,  1.  —  Vs.  10.  H.  IV:  2.  —  Vs.  11.  Vs.  4. 


duiding  van   Gods   eeuwigheid.    De  gew.   t  voegt  er 
bij:  het  begin  en  het  einde. 

8.  de  Heere  God.    Gew.  t  de  Heer. 
die  is  —  komt.     Zie  op  vs.  4. 

9.  uw  broeder.    Gew.  t.  ook  uw  broeder, 
het  koninkryk.    Zie  op  va.  6. 

in  Jezus.  In  de  gemeenschap  met  hem  noemt' 
Johannes  zich  den  broeder  en  medegenoot  zijner  lezers. 
Gew.  t.  van  Jezus  Christus. 

was  op  het  eiland  enz.  Johannes  schijnt  hier 
zijdelings  aan  te  duiden,  dat  hij,  toen  hij  zijn  boek 
schreef,  zich  niet  meer  op  Patmos  bevond. 

Patmos.  Een  klein  eiland  onder  de  westkust 
van  Klein- Azië,  niet  ver  van  Efeze.  Thans  heet  het 
Palmosa  of  Patmo. 

om  —  de  getuigenis  van  Jezus,  t.  w.  om  die 
daar  te  vernemen;  zie  voorts  op  vs.  2  en  5.  And.  als 
banneling  wegens  mijne  prediking  van  het  evangelie  en 
mijne  getuigenis  aangaande  Jezus.     Zie  de  InL 

10.  vn  den  geest,  d.  i.  in  geestvervoering. 

op  den  daa  des  Heeren,  d.  i.  op  den  dag  van 
*8  Heven  opstanding,  den  eersten  dag  der  week;  vgl. 
op  Hand.  XX:  7.  And.  in  den  dag  des  Heeren,  d.  i. 
door  den  Geest  verplaatst  op  den  dag  van  's  Heeren 
wederkomst 

eene  luide  stem.  Aan  wien  deze  stem  toebehoor- 
de, wordt  niet  gezegd.    Vgl.  H.  IV :  1 ,  X :  4,  8. 

11.  Hetgeen  gy  ziet,  t  w.'  in  de  gezichten,  die  u 
vertoond  worden;  vgl.  op  vs.  2.  Gew.  t.  Ik  ben  de 
Alpha  en  de  Omega,  de  eerste  en  de  laatste;  en  hetgeen 
g\f  ziet. 

11.   gemeenten.     Gew.  t.  gemeenten  in  Azië. 

Efeze  —  Laodicéa.  De  volgorde,  waarin  deze 
steden  hier  opgenoemd  worden,  is  die  van  hare  ligging 
aan  eene  lijn,  welke  zich  van  Efeze  noordwaarts  uit- 
strekt tot  Pérgamus,  en  vandaar  oost-  en  zuidwaarts 
tot  Laodicéa.  Het  eerst  wordt  Efeze  vermeld,  zoo  om 
de  belangrijkheid  van  die  stad  en  van  de  gemeente, 
daar  gevestigd,  als  omdat  Johannes,  naar  men  meent, 
daar  woonde. 


Hoofdst.  I. 


DE  OPENBAEING 


536 


Thyatire,     en  naar  Sardes,    en  naar 

12.  Phüadelphia,  en  naar  Laodicéa.  '  En 
ik  keerde  mij  om,  om  de  stem  te 
zien,  die  met  mij  spTak;  en  toen  ik 
mij    omgekeerd   had,    zag   ik    zeven 

18. gouden  luchters,  '  en  in  het  midden 
van  die  luchters  eenen,  gelijk  aan 
eens  menschen  zoon,  bekleed  met 
een  tot  de  voeten  reikend  gewaad  en 
aan  de  borst  omgord  met  een  gouden 

14.  gordel.  '  Zijn  hoofd  en  haar  was  wit 
als  witte  wol,  als  sneeuw,    en   zijne 

lö.oogen  waren  als  eene  vuurvlam,  '  en 
zijne  voeten  waren  aan  blinkend  ko- 
per gelijk,  als  in  den  oven  gegloeid, 
en  zijne  stem  was  als  eene  stem  van 

16.  vele  wateren,  '  en  hij  had  in  zijne 
rechterhand  zeven  sterren,  en  uit 
zijnen  mond  ging  een  scherp  twee- 
snijdend zwaard ,  en  zijn  aanblik  was, 
gelijk  de  zon  schijnt  in  hare  kracht.  ' 

17.  En  toen  ik  hem  zag,  viel  ik  als 
dood  aan  zijne  voeten;  en  hij  leide 
zijne    rechterhand    op   mij   en  zeide: 


Vs.  13-15.  Dan.  VII:  13,  0,  X:5,  6;  Ezech. 
XLIII :  2.  —  Vs.  16.  Jez.  XLIX :  2;  Hebr.  IV  :  12.  — 
Vs.  17.  Dan.  VIII:  17,  18;  Hand.  IX: 3;  Openb.II: 
8;  Jez.  XLIV.-6. 


12.  zeven  gouden  luchter*.  Zinnebeelden  van  de  te- 
ven gemeenten.     Zie  va.  20. 

13.  eenen,  gelijk  aan  eens  menschen  zoon,  d.  i.  Je- 
bus.     Vgl.  Dan.  VII :  13. 

bekleed  —  gewaad,  als  dat  van  den  hooge- 
priester. 

een  gouden  gordel,  gelijk  koningen  droegen. 
14   al*  witte  —  sneeuw.     Zinnebeelden  van  zedelijke 
reinheid.     VgL  Dan.  VII :  9 ,  Jet.  1 :  18. 

al*  eene  vuurolam.  Zinnebeeld  van  lijnen  alles 
doordringenden  en  verterenden  blik. 

15.  zync  voeten  —  gegloeid,  t.  w.  om  er  zijne  vij- 
anden mede  te  vertreden.     VgL  Jez.  LXIII :  6. 

blinkend  koper.     And.  barnsteen. 

16.  zeven  sterren.  Zinnebeelden  van  de  engelen  der 
zeven  gemeenten.     Zie  verder  op  vs.  21. 

uit  zijnen  mond  —  zwaard,  t  w.  om  er  zijne 
vijanden  meè  te  dooden.  VgL  H.  XIX:  21,  2  Thees. 
11:8. 

gelijk  de  zon  —  in  kare  kracht,  d.i.  even  schit- 
terend en  verblindend.     Vgl.  Matth.  XIII :  43. 

17.  de  eerste  en  de  laatste.  VgL  vs.  8  en  de 
aant.  ald. 

18.  eeuwigheid.     Gew.  t.  eeuwigheid!  Amen. 

de  sleutels  —  het  doodenrijk,  <L  i.  de  macht  om 
in  het  doodenrijk  te  doen  afdalen  en  om  daaruit  te  ver- 
lossen.   Zie  verder  op  Matth.  XVI :  19,  XI :  28. 

19.  Sehryf  dan,  t.  w.  nu  gij  mij  in  mijne  heerlijk- 
heid hebt  gezien  en  alle  vrees  van  u  weggenomen  is. 
Gew.  t.  Schrijf. 

hetgeen  gy  ziet  —  geschieden  zal.  J  o  hannes 
moest  schrijven  wat  hem  in  gezichten  onthuld  werd, 
zoo  aangaande  de  reeds  aanwezige  voorbereidingen  van 
'sllcercn  wederkomst,  als  aangaande  de  toedracht  en  de 


Vrees  niet;  ik  ben  de  eerste  en  de 
18. laatste,  '  en  de  levende;  en  ik  ben 
dood  geweest,  en  zie,  ik  ben  levend 
tot  in  alle  eeuwigheid,  en  ik  heb  de 
sleutels   van   den   dood   en   het  doo- 

19.  denrijk.  '  Schrijf  dan  hetgeen  gij  ziet, 
zoo    hetgeen    is   als    hetgeen    hierna 

20.  geschieden  zal ,  '  de  verborgenheid  der 
zeven  sterren,  die  gij  op  mijne  rech- 
terhand ziet,  en  de  zeven  gouden 
luchters.  De  zeven  sterren  zijn  de 
engelen  der  zeven  gemeenten,  en 
de  zeven  luchters  zijn  de  zeven  ge- 
meenten. 

HOOFDSTUK  II. 

Brieven  aan  de  zeven  gemeenten  (H.  II,  III).  Brief 
aan  de  gemeente  te  Efeze  (H.  11:1—7),  aan  die  te 
Smyrna  (vs.  8—11),  te  Pérgamus  (vs.  12—17),  te 
Thyatire  (vs.  18-28). 

1.  Schrijf  aan  den  engel#  der  gemeen- 
te te  Efeze:  Dit  zegt  hij,  die  de 
zeven    sterren    in    zijne    rechterhand 


Vs.  18.  H.  11:8,  VI:  8,  XX:13,  14;  Rom.  VI: 
9.  —  Vs.  10.  Vs.  1,  2,  11.  —  Vs.  20.  Vs.  16,  12, 
H.  11:1,  111:1. 

Vs.  1.    H.  1:20,  13,  16,  111:1;  Lev.  XXVI:  12. 


gevolgen  dier  wederkomst  zelve.  And.  hetgeen  gy  ziet 
en  wat  het  is  (d.  i.  beteekent)  en  wat  (dienvolgens) 
hierna  geschieden  zal. 

20.  de  verborgenheid,  d.  i.  de  tegenwoordige,  opper- 
vlakkig niet  merkbare,  omstandigheden  en  aanstaande 
lotgevallen  der  gemeenten. 

de  zeven  sterren  —  zeven  gemeenten.  De  eigen- 
schappen en  gezindheden ,  die  de  leden  van  eene  of  an- 
dere gemeente  met  elkander  gemeen, hadden,  worden, 
verpersoonlijkt,  in  den  engel  der  gemeente  voorgesteld. 
And.  verstaan  onder  de  engelen  der  gemeenten  hare  op- 
zieners.    VgL  Mal  11:7. 

de  zeven  luchters  enz.  De  gemeenten  wordea 
hier  door  luchters  aangeduid,  wellicht  omdat  zij  het 
licht,  dat  zij  van  Jezus  ontvangen  hebben,  roe?  de 
wereld  laten  schijnen.  VgL  Matth.  V:  14-16,  FiL 
II :  15. 

1.  Schr\jf.  Alle  zeven  brieven,  vervat  in  dit  en 
het  volgende  hoofdstuk,  hebben  in  aanleg  en  inhoud 
veel  overeenkomst,  bij  groot  verschil  in  bijzonderheden. 

aan  den  engel  der  gemeente.  Bedoeld  is  de  ge- 
meente zelve,  wier  algemeen  karakter  als  een  persoon 
wordt  voorgesteld.    VgL  op  H.  1 :  20. 

Efeze.  VgL  op  Hand.  XVIII  :  19.  De  ge- 
meente aldaar  was  door  Paulus  gesticht  en,  volgens  de 
overlevering,  hield  de  apostel  Johannea  aldaar  langen 
tijd  zijn  verblijf. 

h\j,  die  de  zeven  enz.  Omschrijving  van  den 
verheerlijkten  Christus,  als  die  de  gemeenten  beschermt 
en,  door  zijn  woord  en  Geest,  onder  haar  leeft  en 
werkzaam  is  (vgl.  Joh.  X :  28).  Dit  wordt  in  't  bij- 
zonder aangeduid  door  het  vasthoudem  van  de  sterren 
en  het  wandelen  in  het  midden  der  luchters.  Zie  ver- 
der op  H.  1 :  20. 


537 


VAN  JOHANNES. 


Hoofdst.  II. 


vasthoudt,  die  wandelt  in  het  mid- 
den van  de  zeven  gouden  luchters:  ' 

2. Ik  weet  uwe  werken,  en  uwen  ar- 
beid, en  uwe  volharding,  en  dat  gij 
geen  boozen  kunt  verdragen;  en  gij 
hebt  hen  beproefd,  die  zeggen,  dat 
zij  apostelen  zijn,  en  zij  zijn  het 
niet,   en  hebt  hen  leugenaars  bevon- 

8. den.  '  En  gij  hebt  volharding,  en 
hebt  om  mijns  naams  wil  verdragen, 

4.  en  zijt  niet  moede  geworden.  '  Maar 
ik   heb   tegen  u,  dat  gij  uwe  eerste 

5. liefde  verzaakt  hebt.  '  Gedenk  dan, 
vanwaar  gij  gevallen  zijt,  en  bekeer 
u  en  doe  de  eerste  werken;  en  zoo 
niet,  ik  kom  over  u  en  zal  uwen 
luchter   van  zijne  plaats  rukken,  in- 

6.  dien  gij  u  niet  bekeert.  '  Maar  dit 
hebt  gij,  dat  gij  de  werken  der  Ni- 
colaïeten  haat,  die  ik  ook  haat. 

7.  Wie    ooren    heeft    hoore,    wat    de 


Vt.  2.  1  Kor.  XV:58;  Ps.  CXXXIX:21,  22;  2 
Kor.  XI :  13.  —  Va.  3.  Matth.  X :  22 ;  Jez.  XL :  31.  — - 
Vs.  4.  Jer.  II :  2.  —  Vs.  5.  H.  111:3;  1  Kor.  X: 
R  —  Vs.  6.  Vb.  15.  —  Vs.  7.  Vs.  11,  17,  29,  H. 
111:6,  13,  22,  XIII: 9;  Matth.  XIII: 43;  Luc.XI: 
U,  Openb.  XXII:  2,  14,  19;  Gen  11:9,  111:22. 


2.  uwe  werken,  d.  L  uwen  ganschen  handel  en 
wandel,  in  hetgeen  volgt  nader  met  lof  vermeld. 

uwen  arbeid ,  d.  L  het  goede,  dat  gij  met  in- 
spanning volbrengt. 

uwe  volharding,  t.  w.  onder  verdrukking. 

geen  boozen,  zooals  de  valsche  apostelen,  ter- 
■tond  hierna  vermeld. 

die  zeggen ,  dal  zij  apostelen  zijn.  Evenals  te 
Korinthe  (2  Kor.  XI:  13),  waren  er  te  Efeze,  die 
iich  Talschelijk  den  naam  en  het  gezag  van  apostelen 
toeëigenden. 

3.  Gew.  i.  En  gij  hebt  verdragen  en  hebt  volhar- 
<ü*g,  en  om  mijns  naams  wil  hebt  gy  gearbeid  en  zijt 
*iet  moede  geworden. 

*.  uwe  eerste  liefde.  Ofschoon  de  Efeziërs  om 
hunne  werken  geprezen  worden  (vs.  2),  waren  die  aan 
hunne  vroegere  werken  niet  meer  gelijk,  omdat  hunne 
liefde,  toen  zij  pas  christenen  waren  geworden,  harte- 
lijker en  reiner  was  geweest. 

,     5.   vanwaar,    d.  i.  van  hoe   grooten    ijver  tot  hoe 
groote  verflauwing. 

de  eerste  werken ,  d.  i.  de  werken  uwer  eerste 
Hefde  (vs.  4). 

ik  kom  ooer  «,  d.  i.  breng  een  strafgericht  over 
u  (Tgl.  vb.  22,23).  Van  het  laatste,  allesbeslissende 
komen  des  Heeren  is  hier ,  en  zoo  ook  vs.  16 ,  H. 
111 : 3,  nog  geen  sprake.     Gew.  t.  ik  kom  spoedig  over  u. 

zal  uwen  luchter  —  rukken,  d.  L  gij  zult  op- 
houden eene  gemeente  te  zijn,  die  haar  licht  en  leven 
van  mij  ontvangt.     Vgl.  op  vs.   1. 

6.  Nicolaïelen.  Eene  weinig  bekende  sekte,  die 
eene  valsche  vrijheid  voorstond  en  aan  zinnelijken  lust 
den  teugel  vierde.  Sommigen  houden  hen  voor  de- 
lelfden  als  de  Bileamieten,  vs.  14,  omdat  de  bebreeuw- 
sche  naam  Bi  Ie  ara  in  het  Griek  se  h  Nicolaüs,  d.  i. 
overwinnaar  der  volken,  kon  luiden. 

7.  Wie   ooren    —    zegt.    Deze  tot  de  vatbaren  in 


Geest  tot  de  gemeenten  zegt!  Wie 
overwint,  ik  zal  hem  geven  te  eten 
van  den  boom  des  levens,  die  in  het 
paradijs  Gods  is. 

8.  En  schrijf  aan  den  engel  der  ge- 
meente te  Smyrna:  Dit  zegt  de  eer- 
ste en   de  laatste,    die   dood   is  ge- 

9.  weest  en  levend  is  geworden :  '  Ik 
weet  uwe  verdrukking ,  en  uwe  ar- 
moede, —  nogtans  zijt  gij  rijk  — 
en  de  lastering  dergenen,  die  zeggen, 
dat  zij  Joden  zijn,  en  zij  zijn  het 
niet ,  maar  eene  synagoge  des  satans.  ' 

10.  Vrees  niets  van  hetgeen  gij  lijden 
zult.  Zie,  de  duivel  zal  er  van  u 
in  de  gevangenis  werpen,  opdat  gij 
verzocht  wordt,  en  gij  zult  eene  ver- 
drukking hebben  van  tien  dagen. 
Wees  getrouw  tot  den  dood,  en  ik 
zal  u  de  kroon  des  levens  geven. 

11.  Wie    ooren    heeft    hoore,    wat   de 


Vs.  8.  H.  1:20,  17,  18;  Jez.  XLIV.-6.  —  Vs.  9. 
Vs.  2;  Jac.  11:5;  Openb.  111:9;  Matth.  111:9;  Joh. 
VIII:  33;  Eom.  11:28,  29.  —  Vs.  10.  1  Petr.  V: 
8;  Matth.  XXIV:  22;  Jac.  1:12;  2  Tim.  IV:  8;  1 
Petr.  V:4.  —  Vs.  11.  Vs.  7,  H.  XX:  6,  14,  XXI: 
8;  Matth.  X:28. 


de  gemeenten  gerichte  opwekking  komt  aan  het  einde 
van  jl  de  zeven  brieven  voor,  in  de  eerste  drie  als  eeno 
tu&schenge voegde  en  in  de  vier  overige  als  eene  toege- 
voegde opwekking  van  Johannes  zclven,  om  de  woor- 
den, welke  Christus  tot  hem  spreekt,  aan  den  Geest 
van  Christus  in  hem  toe  te  schrijven. 

7.  Wie  overwint,  t.  w.  in  den  strijd  des  levens. 
den  boom  des  levens  enz.  Uet  aardsche  para- 
dijs, in  welks  midden  de  boom  des  levens  stond  (Gen. 
II :  9) ,  ter  aanduiding  van  het  onvergankelijke  leven 
der  bewoners  van  het  paradijs,  was  eene  afschaduwing 
van  de  hcraelsche  heerlijkheid.     Vgl.  H.  XXII :  2. 

in  het  paradijs.  Gew.  t  in  het  midden  van  het 
paradijs. 

8.  aan  den  engel  der  gemeente.     Zie  op  vs.  1. 
Smyrna.     Oudtijds,    gelijk     nog    tegenwoordig, 

eene  aanzienlijke  koopstad,  ten  noorden  van  Efeze  ge- 
legen. 

9.  uwe   verdrukking.     Gew.  t.   uwe  werken  en  ver- 
drukking. 

uwe  armoede,  die  misschien  het  gevolg  was  van 
hunne  verdrukking. 

rijk,  t  w.  aan  geestelijke  goederen. 

de  lasterina  enz.  Waarschijnlijk  bestond  die 
lastering  daarin,  dat  de  Joden  hen  bij  de  heidenen  als 
oproermakers  voorstelden  (vgl.  Hand.  XVII  :  6,  7). 
Johannes  ontzegt  hun  daarom  het  karakter  van  ware 
Israëlieten  (vgl.  Kom,  11:28,29),  en  noemt  hen,  in 
plaats  van  eene  gemeente  des  Ilecren,  eene  synagoge 
des  satans,  omdat  zij  de  werken  des  satans  deden. 

10.  de  duivel  —  werpen,  t.  w.  door  zijne  werktui- 
gen, de  Joden  en  de  door  dezen  opgezette  heidenen. 
Vgl.  op  vs.  9. 

van  tien   dagen.     Aanduiding   van    een  tijdperk 
van  niet  zeer  langen  duur.     Vgl.  Gen.  XXIV:  55.   . 
de  kroon  des  levens.     Zie  op  Jac.  1:12. 

11.  Wie  ooren  heeft  —  zegt.    Zie  op  vs.  7. 


Hoofdst.  D.. 


DE  OPENBARING 


538 


Geest  tot  de  gemeenten  zegt!  "Wie 
overwint,  zal  van  den  tweeden  dood 
geen  schade  lijden. 

12.  En  schrijf  aan  den  engel  der  ge- 
meente te  Pérgamus :  Dit  zegt  hij , 
die   het  scherp   tweesnijdend    zwaard 

13. heeft:  '  Ik  weet  waar  gij  woont, 
d&tr  waar  de  troon  des  satans  is, 
en  mijnen  naam  houdt  gij  vast,  en 
mijn  geloof  hebt  gij  niet  verloochend 
in  de  dagen,  waarin  Antipas  mijn 
trouwe  getuige  was,  die  gedood  werd 

14.  bij  u,  waar  de  satan  woont.  '  Maar 
ik  heb  eenige  weinige  dingen  tegen 
u:  gij  hebt  er  daar,  die  de  leer  van 
Bileam  vasthouden,  die  Balak  leerde 
den  kinderen  Israëls  een  aanstoot  voor 
te    werpen,     opdat    zij    afgodenoflers 

15.  eten  zouden  en  hoereeren.  '  Zoo  hebt 
ook  gij  er  desgelijks,  die  de  leer  der 


Vs.  12.  Vs.  1,  H.  1:20,  16;  Jez.  XLIX:2.  —  Vs. 

14.  Vs.   20;    Num.    XXV:  1,2,   XXXI ;  16.  —  Vs. 

15.  Vs.  6.  —  Vs.  16.  Vs.  12. 


11.  van  den  tweeden  dood,  d.  i.  van  de  helsche 
rampzaligheid,  die  voor  de  goddeloozen  als  een  tweede 
dood  volgt  op  het  sterven  op  aarde.  De  uitdrukking 
is  aan  de  joodsche  leeraars  ontleend.  Vgl.  H.  XX :  14, 
XXI: 8,  Matth.  X:28. 

12.  aan  den  engel  der  gemeente.     Zie  op  vs.  1. 
Pérgamus.     Eene  stad  in    Mysië,   oudtijds    door 

haren  tempel  van  Aesculapius  even  vermaard  als  Efeze 
door  dien  van  Diana. 

kei  scherp  tweesnijdend  staaard.  Zie  op  H.  1 :  16. 
IS.  Ik  weet  vaar  gij  woont,  Gew.  t.  Ik  weet  «toe 
werken  en  waar  gy  woont. 

dédr  waar  de  troon  de»  satan»  is.  Van  Pérga- 
mus  wordt  dit  gezegd,  zoo  wegens  de  daar  heerschende 
afgoderij  en  zedeloosheid,  als  wegens  de  bloedige  ver- 
volging ,  waaraan  de  christenen  er  ten  doel  stonden. 

mijnen  naam,  dien  gij  belijdt  als  dien  van  uwen 
Heer. 

mijn  geloof,  d.  i.  het  geloof,  dat  aan  mij  zijn 
oorsprong  ontleent.  And.  het  geloof  in  mij.  Vgl.  op 
Roul  111:22. 

Antipas.  Een  christen-martelaar,  van  wien  niets 
naders  bekend  ia. 

14.  ik  heb  —  tegen  u.  Eene  zachte  berisping,  om- 
dat de  gemeente  de  voorstanders  van  verderfelijke  lee- 
ringen ongestoord  hun  gang  liet  gaan. 

de  leer  van  Bileam,  d.  i.  eene  leer  als  die  van 
Bileam.  Deze  had  Balak  aangeraden,  om  de  Israëlie- 
ten te  verleiden  tot  deelneming  aan  offermaaltijden  van 
de  Moabictcn  en  tot  ontucht  met  hunne  dochters.  Zie 
hetgeen  volgt  en  Num.  XXV:  1-3,  XXXI :  16. 

15.  Nu  er  in  de  gemeente  te  Pérgumus  waren,  die, 
gelijk  weleer  Bileam,  tot  het  eten  van  afgodenofTers 
en  tot  hoererij  de  vrijheid  gaven,  nu  waren  daar  ook, 
evenals  te  Efeze,  volgelingen  van  de  leer  der  Nicolale- 
ten,  al  meenden  zij  wellicht  dit  niet  te  zijn ,  omdat  de 
naam  van  Nicolaïot  te  Pérgamus  niet  voorkwam. 
And.  hoiMen  de  Bileam i eten  en  de  Nicolaietcn  voor 
dezelfden.     Vgl.  op  vs.  6. 

er  desgelijks.     Gew.  t.  er. 

vasthouden.     Gew.  t.  vasthouden,  wat  ik  haat. 


16.  Nicolaïeten  vasthouden.  '  Bekeer  u 
dan;  en  zoo  niet,  ik  kom  spoedig 
over  u  en  zal  met  het  zwaard  mijns 
monds  tegen  hen  krijg  voeren. 

17.  Wie  ooren  heeft  hoore,  wat  de 
Geest  tot  de  gemeenten  zegt!  Wie 
overwint,  ik  zal  hem  geven  van  het 
verborgen  manna,  en  ik  zal  hem  een 
witten  keursteen  geven,  en  op  dien 
keursteen  geschreven  een  nieuwen 
naam,  welken  niemand  kent  dan  die 
hem  ontvangt. 

18.  En  schrijf  aan  den  engel  der  ge- 
meente te  Thyatire:  IHt  zegt  de 
Zoon  Gods,  die  oogen  heeft  als  eene 
vuurvlam,    en   zijne   voeten  zijn  aan 

19.  blinkend  koper  gelijk :  '  Ik  weet  uwe 
werken,  en  uwe  liefde,  en  uw  ge- 
loof, en  uw  dienstbetoon,  en  uwe 
volharding,    en  dat  uwe  laatste  wer- 


Vs.  17.  Vs.  7;  Pa.  LXXV1II.-24;  Je*.  LXII:2, 
LXV:15;  1  Joh.  111:2.  —  Vs.  18.  Vs.  1,  fl.  1:30, 
14,  15,  XIX  .12.  —  Vs.  19.  Vs.  2,  5. 


16.  Bekeer  v,t.  w.  van  uwe  strafbare  onverschillig- 
heid omtrent  verderfelijke  leeringen. 

ik  kom  spoedig  over  u.     Zie  op  vs.  5. 

met  het  zwaard  mijns  monds.     Zie  vs.  12. 

tegen  hen,  die  de  leer  van  Bileam  vastbonden 
(vs.  14).  Het  strafgericht  zou  echter  ook  de  gansene 
gemeente  treffen,  indien  zij  zich  niet  bekeerde. 

17.  Wie  ooren  —  zegt.     Zie  op  vs.  7. 
geven  van.     Gew.  t.  geven  te  eten  van, 

het  verborgen  manna.  Het  genot  der  hemelsehe 
heerlijkheid  wordt  hier  met  het  eten  van  manna  aange- 
duid, gelijk  vs.  7  met  het  eten  van  den  boom  des 
levens.  Het  manna  is  een  zinnebeeld  van  hemelsehe 
spijs  (vgl.  Exod.  XVI:  4,  Ps.  LXXVTII  :  24),  en 
wordt  verborgen  genoemd,  als  bewaard  in  den  hemel- 
schen  tabernakel,  gelijk  de  kruik  met  manna  in  den 
mozaischen  tabernakel  (Exod.  XVI:  32,  Hebr.  IX:  4), 
die  eene  afschaduwing  van  den  hemclschen  was  (vgL 
H.  XI:  19,  XV:  5). 

een  witten  keursteen.  Be  uitdrukking  is  wel- 
licht ontleend  aan  de  gewoonte  der  Grieken  en  Romei- 
nen om,  bij  eene  uit  te  brengen  keuze,  iemands  ver- 
kiezing roet  een  witten  en  verwerping  met  een  zwarten 
steen  aan  te  duiden. 

een  nieuwen  naam  enz.  De  nieuwe  naam,  dien 
de  erfgenamen  der  hemelsehe  heerlijkheid  ontvangen 
zouden ,  is  hun  naam  als  uitverkorenen ,  waarmede  hunne 
eigenaardige  plaats  in  het  godsrijk  en  hunne  persoonlijke 
waarde  zouden  worden  aangeduid  (vgl.  Luc  XIX:  17, 
19).  Dien  naam  zouden  zij  alleen  zelve  kennen,  omdat 
alleen  eigen  ervaring  dien  kon  doen  begrijpen  en  vaar- 
deeren.   Vgi  H.  XIX:  12,  1  Petr.  1:8,  1  Kor.  11:9. 

18.  aan  den  engel  der  gemeente.     Zie  op  vs.  1. 
Thyatire.     Eene    onaanzienlijke    stad   in   Lydié, 

in  de  nabijheid  van  Pérgamus.    Vgl.  op  Hand.  XVI :  14. 
die  oogen  heeft  enz.     Zie  op  H.  1 :  14 ,  15. 

19.  moe  werken.     Zie  op  vs.  2. 

dat  uwe  —  eerste.  Bij  deze  gemeente  vertoonde 
zich  dus  geen  achteruitgang,  zooals  bij  die  te  EffW 
(vs.  5),  maar  vooruitgang.  Gew.  t.  en  uwe  werken,  t» 
dat  de  laatste  nog  meer  :yn  dan  de  eerste. 


539 


VAN  JOHANNES. 


Hoofdst.  IL 


ken  nog  meer  zijn    dan   de   eerste.   ' 

20.  Maar  ik  heb  tegen  n,  dat  gij  de 
vrouw  Józabel  laat  begaan,  die  zich 
profetes  noemt  en  leert  en  mijne 
dienstknechten  verleidt,    om   te  hoe- 

El.reeren  en  afgodenoffers  te  eten.  '  En 
ik  heb  haar  tijd  gegeven  om  zich  te 
bekeeren,    en   zij    wil   zich  van  hare 

22. hoererij  niet  bekeeren.  '  Zie,  ik  werp 
haar  op  het  krankbed  en  hen,  die 
met  haar  overspel  doen,  in  groote 
verdrukking ,  indien  zij  zich  van  hun- 

23.  ne  werken  niet  bekeeren.  '  En  hare 
kinderen  zal  ik  dooden  door  de  pest, 
en  al  de  gemeenten  zullen  weten, 
dat  ik  het  ben,  die  nieren  en  harten 
doorzoek,  en  ik  zal  u,  een  iegelijk, 

21  geven  naar  uwe  werken.  '  Doch  tot 
n  zeg  ik,  tot  de  overigen  in  Thya- 
tfre,  zoovelen  deze  leer  niet  hebben, 
die  de  diepten  des  satans,  gelijk  zij 
zeggen,  niet  kennen:     Ik  leg  op  u 

25. geen  anderen  last,  '  behalve  dat  gij 
vasthoudt    hetgeen   gij    hebt,    totdat 


Vs.  20.  Vs.  14;  2  Kon.  IX:  22.  —  Vs.  23.  Ps. 
VH :  10;  Jer.  XI :  20.  —  Vs.  24.  Vs.  20;  Hand.  XV : 
28.  -  Vs.  26.  H.  III :  11.  —  Vs.  26,  27.  Ps.  II : 
8,  9;  Openb.  111:21,  XX:  6;  Luc  XXII:  20;  2 
Tim.  11:12. 


20.  ik  heb.     Gew.  t.  ik  heb  eenige  weinige  dingen, 
de  vrouw  Jezabel.    Bedoeld  wordt   eene   vrouw, 

die  eene  profetische  roeping  voorwendde,  ten  einde 
»n  de  leer  van  Bileam  en  de  Nicolaieten  (vs.  14,  15) 
ingang  te  verschaffen,  en  hier  Jézabel  genoemd  naar 
«ie  beruchte  echtgenoot  van  koning  Achab  (vgL  1  Kon. 
XXI:  25 ,26,  2  Kon.  IX:  22).  And.  lez.  uwe  vrouw 
Jézabel. 

21.  ik  keb  haar  tijd  gegeven.  De  verderfelijke  werk- 
zaamheid  dezer  vrouw  had  dus  reeds  eenigen  tijd  ge- 
duurd. 

22.  ik  werp  haar  op  het  kr  ankbed,  d.  i.  ik  zal  haar, 
tot  hare  straf,  met  ziekte  bezoeken. 

die  mei  haar  overspel  doen,  d.  i.  die  zich  door 
kaar  tot  afgoderij  laten  vervoeren  (vs.  20).  Vgl.  H. 
XVII:  1,2. 

t*  groote  verdrukking.  Men  denke  aan  rampen 
Tan  allerlei  aard. 

23.  hare  kinderen,  d.  i.  hare  volgelingen. 

door  de  pest.  Vgl.  H.  VI :  8 ,  Ezech.  XXXIII :  27. 
Gr.  door  den  dood. 

al  de  gemeenten,  d.  i.  niet  alleen  de  zeven  ge- 
meenten van  Klein- Azië,  maar  ook  al  de  overige.  VgL 
op  H.  1:4. 

die  nieren  e»  harten  doorzoek.  Zoo  wordt  de 
Heer  hier  genoemd,  omdat  het  hier  zonden  geldt,  die 
in  't  verborgen  bedreven  of  bemanteld  werden  met  de 
drogredenen  eener  valsche  vrijheid. 

U  zal  u  geven  enz. ,  t.  w.  dengenen  te  Thyatfre, 
die  zich  door  de  valsche  profetes    (vs.   20)    lieten   ver- 
leiden. 
2*.   tot  de  overigen.     Gew.  t.  en  tot  de  overigen. 

die  de  diepten  —  kennen.  De  bedoeling  schijnt 
te  zijn:  De  aanhangers  der  valsche  profetes  beweren 
de  diepten,   b.  v#   der   wijsheid   of   der  godheid    (vgl. 


26.  ik  kom!  '  En  wie  overwint  en  wie 
mijne  werken  ten  einde  toe  bewaart, 
ik    zal    hem    macht    geven    over    de 

27.  heidenen,  '  en  hij  zal  hen  hoeden 
met  een  ijzeren  staf,  gelijk  de  pot- 
tebakkersvaten  verbrijzeld  worden , 
evenals  ik  van  mijnen   Vader   macht 

28.  ontvangen  heb ,  '  en  ik  zal  hem  de 
morgenster  geven. 

29.  "Wie  ooien  heeft  hoore,  wat  de 
Geest  tot  de  gemeenten  zegt! 

HOOFDSTUK  UI. 

Vervolg.  Brief  aan  de  gemeente  te  Sardes  (vs.  1—6), 
aan  die  te  Philadelphia  (vs.  7—13),  en  te  Laodioéa 
(vs.  14-22). 

1.  En  schrijf  aan  den  engel  der  ge- 
meente te  Sardes:  Dit  zegt  hij,  die 
de  zeven  geesten  Gods  en  de  zeven 
sterren  heeft:  Ik  weet  nwe  werken, 
dat  gij  den  naam  hebt  van  te  leven, 

2.  en  gij  zijt  dood.  '  "Word  wakker  en 
versterk    het    overige,    dat    sterven 


Vs.  27.  H.  XII:  5,  XIX:  15.  —  Vs.  28.  H.XXH: 
16;  Dan.  XII. 3;  Matth.  XIII: 43. 

Vs.  1.  H.  1:20,  4,  16;  Matth.  VIII:  22;  Jac. 
11:17.  —  Vs.  2.  Ef.  V:14;  Luc  XXII:  82. 


Rom.  XI:  88),  te  kennen;  maar  hunne  wetenschap  is 
eigenlijk  niets  anders  dan  een  kennen  van  de  diepten 
des  satans  (vgl.  vs.  9).  And.  denken  bij  de  woorden: 
gelijk  zij  neggen,  aan  de  overigen  in  Thyatfre,  zoodat 
deze  van  de  aanhangers  der  profetes  zeiden,  dat  zij 
de  diepten  des  satans  kenden. 

24.  geen  anderen  last,  t.  w.  van  geboden,  waardoor 
hunne  christelijke  vrijheid  zou  beperkt  worden  (vgl. 
Hand.  XV:  28).  And.  geen  anderen  last,  t.  w.  des 
lijdens,  dan  dien  zij  reeds  te  dragen  hadden. 

26,  27.  Zij,  die  ten  einde  toe  volhardden,  zouden 
eens  in  de  heerschappij  van  Christus  over  de  weerstre- 
vige  heidenen  deelen.  VgL  H.  III :  21 ,  XX :  6 ,  Luc 
XXII :  29 ,  Openb.  XIX :  15. 

26.  mijne  werken,  d.  i.  de  werken,  die  ik  van  hem 
eisch. 

28.  de  morgenster,  d.  i.  een  hemelschen  luister, 
die  hem  doet  schitteren  als  de  morgenster.  Vgl.  H. 
XXII:  16,  Dan.  XII:  3,  Matth.  XIII: 43. 

29.  Zie  op  vs.  7. 

1.  aan  den  engel  der  gemeente.     Zie  op    H.  II :  1. 
Sardes.    Eene  aanzienlijke  stad  in  Lydië. 

die  de  zeven  geesten  .  Gods . . .  heeft.  Christus 
wordt  hiermede  aangeduid  als  in  wien  de  gansche  vol- 
heid van  Gods  Geest  woonde.     Zie  verder  op*  H.  1:4. 

de  zeven  sterren.     Zie  op  H.  1 :  20. 

dat  gy  den  naam  hebt  van  te  teven,  d.  i.  dat 
de  roep  van  u  uitgaat  en  gij  den  schijn  draagt  van 
ijverig  en  getrouw  te  zijn. 

2.  Word  wakker.     Tegenstelling   van    het   vooraf- 
gaande :  gij  zijt  dood.     Vgl.  Ef.  V :  14. 

het  overige,  d.  i.  het  overig  deel  der  gemeente. 
And.  het  froede  en  lofwaardige,  dat  in  u  nog  overig  is. 

dat  sterven  zou ,  d.  i.  als  op  sterven  ligt.  Gew.  t, 
dat  steroen  zal. 


Hoofdst.  m. 


DE  OPENBARING 


540 


zou;   want  ik   heb   uwe  werken  niet 
volkomen  bevonden  voor  mijnen  God.  ' 

3.  Gedenk  dan ,  hoe  gij  het  ontvangen 
en  gehoord  hebt,  en  bewaar  het  en 
bekeer  u.  Indien  gij  dan  niet  wak- 
ker wordt,  zal  ik  komen  als  een  dief , 
en  gij  zult  niet  weten,  op  welk  uur 

4.  ik  over  u  kom.  '  Maar  gij  hebt  te 
Saïdes  eenige  weinige  namen,  die 
hunne  kleederen  niet  bevlekt  hebben , 
en  zij  zullen  met  mij  in  witte  klee- 
deren wandelen,  omdat  zij  het  waar- 

5.  dig  zijn.  '  Wie  overwint,  die  zal  met 
witte  kleederen  bekleed  worden,  en 
ik  zal  zijnen  naam  niet  uitwisschen 
uit  het  boek  des  levens,  en  ik  zal 
zijnen  naam  belijden  voor  mijnen  Va- 
der en  voor  zijne  engelen. 

6.  Wie  ooren  heeft  hoore ,  wat  de  Geest 
tot  de  gemeenten  zegt! 

7.  En  schrijf  aan  den  engel  der  ge- 
meente te  Philadelphia:  Dit  zegt  de 
Heilige,  de  Waarachtige,  die  den 
sleutel   Davids   heeft,    die   opent  en 


Vs.  3.  H.  11:5,  16,  XVI:  15;  Matth.  XXIV: 
42-44;  1  Thess.  V :  2.  —  Vs.  4.  Vs.  5,  H.  VI:  11, 
VII:  9,  XIX:  8;  Joh.  XVII:  24.  —  Vs.  6.  H.  XIII  : 
8,  XVII  :  8,  XX:  12,  XXI:27;  Ps.  LXIX-.29; 
Dan.  XII:  1;  Fü.  IV:  3;  Matth.  X:32;  Luc.  XII: 
8.  —  Vs.  6.  H.  II :  7. 


2.  voor  mijnen  Qod,  d.  i.  in  de  oogen,  in  de 
schatting  van  mijnen  God.     Gew.  t  voor  Qod. 

3.  hoe,  <L  i.  met  welk  ©ene  belangstelling.  Vgl.  1 
Thess.  1:6. 

het,  t.  w.  het  evangelie. 

tal  ik  komen.    Zie  op  H.  II :  5. 

4.  namen ,  d.  i.  personen. 

die  —  niet  bevlekt  hebben,  d.  i.  die  zich  van 
de  onder  n  heerschende  Ronden  rein  gehouden   hebben. 

vitte  kleederen,  d.  i.  glanzig  witte  eergewaden. 
Het  zinnebeeld  van  de  reinheid  en  heerlijkheid,  die 
voor  de  erfgenamen  der  hemelsche  gelukzaligheid  zijn 
weggelegd.     VgL  H.  VI :  11 ,  VII :  9 ,  XIX :  8. 

omdat  s'y  het  waardig  syn.  VgL  H.  XVI:  6, 
XIV:  13,  Rora.  11:6. 

5.  s ij n en  naam  —  des  levens.  De  beeldspraak  is 
wellicht  ontleend  aan  de  lijsten,  die  de  overheid  hield 
van  de  namen  van  al  de  burgers  en  waarop  die  der 
gestorvenen  werden  uitgewischt.  Vgl.  H.  XIII  :  8, 
XVII:8,  XX:  12,  Luc.  X:20,  FiL  IV:3. 

tijnen  naam  belijden,  d.  i.  hem  als  een  der  mij- 
nen openlijk  vermelden. 

6.  Zie  op  H.  II :  7. 

7.  aan  den  engel  der  gemeente.     Zie    op   H.  II :  1. 
Philadelphia.     Eene    stad    in   Lydié,  ten  oosten 

van  Sardes  gelegen. 

die  den  sleutel  Daoids  heeft.  Met  toespeling  op 
Jez.  XXII:  22,  waar  de  hofmeester  Eljakim  voorkomt 
als  den  sleutel  hebbende  van  het  huis  van  David,  het 
koninklijk  paleis,  wordt  Christus  hier  voorgesteld  als 
den  sleutel  hebbende  van  het  koninkrijk  Gods ,  waarvan 
dat  van  David  eene  afschaduwing  was.  Vgl.  op  II.  1:18. 

8.  eene  geopende  deur,  d.  i.  ruime  gelegenheid  tot 
Werkzaamheid    voor   de    uitbreidiug    van    het   godsrijk. 


niemand   zal  sluiten,  en  hij  sluit  en 

8.  niemand  zal  openen :  '  Ik  weet  uwe 
werken.  Zie,  ik  heb  eene  geopende 
deur  voor  u  gegeven,  die  niemand 
sluiten  kan;  want  gij  hebt  kleine 
kracht,  en  mijn  woord  hebt  gij  be- 
waard ,  en  mijnen  naam  hebt  gij  niet 

9.  verloochend.  '  Zie ,  ik  geef  er  u  van 
de  synagoge  des  satans,  die  zeggen, 
dat  zij  Joden  zijn,  en  zij  zijn  het 
niet,  maar  liegen;  zie,  ik  zal  ma- 
ken, dat  zij  komen  en  zich  neder- 
buigen  voor  uwe  voeten,  en  erken- 
nen,   dat    ik   u   heb    lief  gekregen. ' 

10.  Omdat  gij  het  woord  mijner  volhar- 
ding bewaard  hebt,  zal  ik  ook  u be- 
waren voor  de  ure  der  beproeving, 
die  over  de  geheele  wereld  komen 
zal,    om    de    bewoners    der  aarde  te 

11.  beproeven.  '  Ik  kom  spoedig.  Houd 
vast  hetgeen  gij  hebt,  opdat  niemand 

12. uwe  kroon  neme.  '"Wie  overwint,  ik 
zal  hem  tot  een  pilaar  maken  inden 
tempel   mijns   Gods,   en  hij  zal  niet 


Vs.  7.  H.  1:20,  VI:  10;  Jet.  XXII:  22;  Job 
XII:  14.  —  Vs.  8.  1  Kor.  XVI:  9;  2  Kor.  11:12; 
Kol.  IV. 3.  —  Vs.  O.  H.  11:9;  Je*.  LX:U.  —  Vs. 
10.  Matth.  XXIV:  13,  21.  —  Vs.  11.  H.  1:3,  II: 
25,  10.  —  Vs.  12.  H.  XXII:  4.,  XXI:  2,  XIX:  12; 
Je*.  LVI :  5 ;  Ezech.  XLVIII :  35 ;  GaL  IV :  26. 


VgL  vs.  9. 

8.  kleine  kracht.  De  gemeente  was  klein  en  hare 
leden  hadden  weinig  aanzien. 

niet  verloochend,  t.  w.  onder  de  verdrukking, 
die  u  van  de  zijde  der  Joden  trol     VgL  vs.  9. 

9.  Door  hunnen  arbeid  voor  de  uitbreiding  van  het 
god s rijk  (zie  op  vs.  8)  zou  de  Heer  zulken,  die  vroe- 
ger hen  verdrukten  en  daardoor  toonden,  dat  tij  geen 
echte  Joden  waren,  maar  veeleer  eene  synagoge  det 
satans  (zie  op  H.  11:9),  toebrengen  tot  de  gemeente, 
zoodat  zij  aan  deze,  als  het  ware  Israël,  hulde  zooden 
komen  bewijzen.     VgL  Jez.  LX :  14-. 

zich  nederbuigen.    Zie  op  Matth.  VIII :  2. 

10.  het  woord  mijner  volharding,  d.  L  het  woord 
des  evangelies,  dat  onder  verdrukking,  in  navolging 
van  Christus,  volharding  eiacht. 

*  bewaren  voor  de  ure  der  beproeving  en*.  Van 
de  jammeren,  die  in  aantocht  waren,  souden  zij  ver- 
schoond blijven  (vgl.  H.  VII:  8,  IX:  4).  And.  mee- 
nen,  dat  zij  er  wel  in  deelen  zonden,  maar  dat  hun 
geloof  er  niet  onder  zou  verloren  gaan. 

om  de  bewoners  —  te  beproeven.  Deze  zondes 
hierdoor  tot  bekeering  kunnen  komen ,  maar  er  zich  ook 
onder  kunnen  verharden.     VgL  H.  XI :  13 ,  IX :  20, 31. 

11.  Ik  kom.     Gew.  t.  Zie,  ik  kom. 

opdat  niemand  uwe  kroon  neme,  &.  L  opdat  ds 
voor  n  bestemde  kroon  niet  voor  u  verloren  ga  door 
den  invloed  van  eenigen  verleider.     VgL  H.  II :  10. 

12.  tol  een  pilaar  ...in  den  tempel  mijns  Oods.  Ge- 
lijk de  christenheid  op  aarde  (1  Kor.  111:16,  1  Petr. 
11:5),  zoo  wordt  ook  het  hemelsch  godsrijk  vergeleken 
bij  een  door  God  gestichten  en  hem  ge  wijden  tempel, 
waarvan  de  overwinnaars  in  den  strijd  des  levens  de  pils- 
ren  zijn ,  d.  i.  waarin  zij  eene  belangrijke  plaats  innemen. 


541 


VAN  JOHANNES. 


Hoofdst.  Hl. 


meer  daar  uitgaan,  en  ik  zal  op  hem 
schrijven  den  naam  mijns  Gods  en 
den  naam  van  de  stad  mijns  Gods, 
van  het  nieuwe  Jeruzalem,  dat  van 
mijnen  God  uit  den  hemel  nederdaalt , 
en  mijnen  nieuwen  naam. 

13.  Wie  ooren  heeft  hoore ,  wat  de  Geest 
tot  de  gemeenten  zegt! 

14.  En  schrijf  aan  den  engel  der  ge- 
meente te  Laodicea:  Dit  zegt  de 
Amen,  de  trouwe  en  waarachtige 
getuige,     het    begin    der    schepping 

15. Gods:  '  Ik  weet  uwe  werken,  dat 
gij  noch  koud   zijt  noch   heet.     Och 

16.  of  gij  koud  waart  of  heetl '  Zoo  dan, 
omdat  gij  lauw  zijt,  en  noch  heet 
noch    koud,    zal    ik    u    uit    mijnen 

17. mond  spuwen.  '  Omdat  gij  zegt:  Ik 
ben  rijk  en  heb  mij  verrijkt  en  aan 
niets  heb  ik  gebrek,  en  niet  weet, 
dat  gij  zijt  een  ellendige  en  bekla- 
genswaardige ,    en   arm   en  blind  en 

18. naakt,  '  zoo  raad  ik  u  van  mij  te 
koopen  goud,  door  vuur  gezuiverd, 
opdat    gij    rijk    moogt    worden;     en 


Vs.  13.  H.  11:7.  —  Vs.  14.  H.  1:20,  5;  2  Kor. 
1:20;  KoL  1:15,  16.  —  Vs.  17.  1  Kor.  IV: 8; 
Joh.  IX:40,  41.  —  Vb.  18.  Jez.  LV:lj  Openb.III: 
5;1  Joh.  11:27. 


12.  ik  gal  op  hem  schrijven  enz.  Christus  soa  de 
overwinnaars  voor  aller  oog  kenbaar  maken  als  Gode 
ea  hem  toebehoorende  en  als  burgers  Tan  het  nieuwe 
Jeruzalem. 

op  hem ,  t.  w.  op  zijn  voorhoofd.  VgL  H.  XTV :  1. 

den  naam  m\jns  God*.     Zie  H.  1:4,  8. 

den  naam  van  de  Had  myns  Gods.  Misschien 
eene  toespeling  op  Ezech.  XLVIII :  85 ,  waar  de  naam 
van  het  nieuwe  Jeruzalem  is  «de  Heer  is  aldaar*.  VgL 
Openb.  XXI:  22-27. 

mijnen  nieuwen  naam.  Zie  H.  XIX :  12  en  de 
uni  ald.    And.  rergelijken  H.  XIX :  16. 

13.  Zie  op  H.  II :  7. 

14.  aan  den  engel  der  gemeente.     Zie  op  H.  II :  1. 
Laodicea,  zuidoostelijk  van  Philadelphia  gelegen. 

VgL  op  KoL  IV :  13. 

de  Amen,  d.  L  de  Waarachtige. 

de  trouwe  —  getuige.     Zie  op  H.  1 :  5. 

iet  begin  der  schepping  Gode,  d.  i.  hij,  door 
vien  al  wat  bestaat  het  begin  Tan  zijn  bestaan  verkre- 
gen heeft. 

15.  16.  Be  kouden  zijn  hier  tulken,  die  vijandig 
tegen  het  evangelie  overstaan;  de  heeten  tulken,  die 
Tan  geestdrift  en  liefde  er  voor  gloeijen;  de  louwen 
lijn  rulken,  die  het  evangelie,  dat  zij  belijden,  niet 
*i*riijk  liefhebben ,  zonder  er  nogtans  vijandig  tegenover 
t*  staan.  And.  merken  de  heeten  als  zulken  aan,  bij 
wie  de  geestdrift  voor  het  evangelie  in  dweepzucht  ont- 
aardt. 

15.  Och  of  gij  koud  waart.  Wie  het  evangelie  vij- 
andig is,  zal  er  nog  eer  geheel  voor  te  winnen  zijn 
fan  een  onverschillige. 


witte  kleederen,  opdat  gij  u  kleedt 
en  de  schande  uwer  naaktheid  niet 
openbaar  worde;  en  zalf,  om  uwe 
oogen   te    zalven,    opdat   gij    moogt 

19.  zien.  '  Zoovelen  ik  bemin,  bestraf  en 
tuchtig  ik:    wees  dan  ijverig  en  be- 

20. keer  u.  '  Zie,  ik  sta  voor  de  deur 
en  klop  aan;  indien  iemand  mijne 
stem  hoort  en  de  deur  opendoet,  ik 
zal  tot  hem  binnenkomen  en  maaltijd 
met  hem  houden  en  hij  met  mij.   ' 

21.  "Wie  overwint,  ik  zal  hem  geven  met 
mij  te  zitten  op  mijnen  troon,  even- 
als ik  overwonnen  heb  en  met  mij- 
nen Vader  zit  op  zijnen  troon. 

£2.  Wie  ooren  heeft  hoore,  wat  de 
Geest  tot  de  gemeenten  zegt! 

HOOFDSTUK   IV. 


Johanncs  aanschouwt  in  den  hemel  Gods  heerlijkheid 
(vs.  1-8)  en  hoort  het  lied  der  eere,  dat  Gode  wordt 
toegezongen  (vs.  9—11). 


1.      Daarna   zag  ik,    en    zie,    in   den 


Vs.  19.  Spr.  III  :  12;  Hebr.  XII  :  6.  —  Vs.  20. 
Joh.  XIV:  23.  —  Vs.21.  H.  11:28,27;  Matth.  XIX: 
28;  Hebr.  XII :  2.  —  Vs.  22.  H.  11:7. 

Vs.  1.  H.  XV:  5,  1:10,  19. 


15.  heet.    Zie  op  vs.  15,  16. 

16.  gal  ik  u  —  spuwen,  als  een lauwen  drank ,  waar- 
van men  walgt. 

17.  Ik  ben  ryk  —  gebrek.  Met  drieerlei  en  steeds 
sterker  uitdrukking  wordt  hier  het  ijdel  vertrouwen  op 
ingebeelden  rijkdom  aan  geestelijke  goederen  geken- 
schetst. 

18.  goo  raad  ik  u  -—  gezuiverd.  Opwekking,  om  te 
trachten  naar  de  proef  houdende  wijsheid  en  deugd,  die 
ziji  door  Christus  deelachtig  zouden  worden. 

witte  kleederen.     Vgl.  op  vs.  4. 

zalf.  Zinnebeeld  van  de  gaven  des  Heiligen 
Geestes,  waardoor  de  oogen  des  harten  geopend  worden. 
Vgl.  Ef.  1:18,  1  Joh.  11:27. 

19.  bestraf  en  tuchtig  ik.  Bij  het  eerste  denke  men 
aan  berisping  en  vermaning,  bij  het  tweede  aan  ram- 
pen, die  tot  loutering  beschikt  worden.  VgL  Hebr. 
XII:  6-11. 

wees..  yverig,  in  plaats  van  lauw  (vs.  16). 

20.  Men  vindt  hier  de  aankondiging  van  's  Hoeren 
spoedige  wederkomst,  en  de  belofte,  dat  zij,  die  ge- 
trouw bevonden  worden,  in  zijne  gemeenschap  zullen 
leven.  Vgl.  H.  XIX  :  7-9,  Matth.  XXV  :  1-10. 
And.  achten  bedoeld,  dat  Christus  zich  door  zijn  woord 
en  Geest  aanmeldt  bij  hart  en  geweten,  opdat  men  hera 
toegang  verleene  en  roet  hem  in  levensgemeenschap  trede. 

21.  met  m\j  —  op  mijnen  troon ,  d.  i.  in  de  heer- 
lijkheid mijner  heerschappij  te  deelen.  Vgl.  Matth. 
XIX:  28,  Joh.  XVII :  22,  24. 

22.  Zie  op  H.  II :  7. 

1.    Daarna,   d.   i.  na  het  gezicht,  H.  1:10—111: 
22  vermeld. 

35 


Hoofdst.  IV. 


DE  OPENBARING 


542 


hemel  was  eene  deur  geopend,  en  de 
eerste  stem,  die  ik  als  eene  bazuin 
met  mij  had  hooren  spreken,  zeide: 
Kom  hier  op,  en  ik  zal  u  toonen 
hetgeen    hierna    geschieden    moet. 

2.  Terstond  was  ik  in  den  geest;  en 
zie,    in   den  hemel  stond  een  troon, 

3.  en  op  dien  troon  zat  iemand.  '  En 
die  er  op  zat , .  was  van  aanzien  aan 
jaspis-  en  sardersteen  gelijk;  en  rond- 
om   den    troon    was   een  regenboog, 

4.  van  aanzien  den  smaragd  gelijk.  '  En 
rondom  den  troon  waren  vier  en 
twintig  tronen;  en  op  die  tronen 
zag  ik  vier  en  twintig  oudsten  zit- 
ten, bekleed  met  witte  kleederen, 
en    gouden   kronen    op   hunne   hoof- 

5.  den.  '  En  van  den  troon  gingen 
bliksemstralen  uit  en  geluiden  en 
donderslagen;  en  vóór  den  troon 
brandden  zeven  lampen  van  vuur, 
welke  de  zeven  geesten  Gods   zijn. 

6.  En  vóór  den  troon  was  als  eene  gla- 


Vs.  2,  3.  Ezech.  1:26,  28;  Dan.  VII:  9,  10.  — 
Va.  3.  H.  1:16,  X:l.  —  Va.  4.  H.  V:5,  VII  .13, 
111:21;  Jez.  XXIV :  23.  —  Vs.  6.  H.  VIII:  5,  XI: 
19,  XVI:18;  Ps.  XVIII:14-16;  Openb.  1:4,  V:6. 


1.  in  den  hemel  was  eene  deur.  De  hemel  is  hier 
gedacht  als  het  paleis  of  de  tempel,  waarin  God  woont. 
Vgl.  Ps.  XI:  4,  XVIII:  7. 

de   eerste  Hem.    Zie  H.  1 :  10,  en  de  aant.  ald. 

2.  was  ik  in  de»  ff  eest.  De  geestvervoering,  waarin 
Johannes  reeds  verkeerde  (H.  1:10),  steeg  nog  hoo- 
ger,  zoodat  hij  als  in  den  hemel  verplaatst  werd.  VgL 
Ezech.  XI:  6,  2  Kor.  XII:  2. 

3.  die  er  op  zal  —  sardersteen  gefyk.  Eenigszins 
in  onderscheiding  van  de  profeten  des  O.  T.  (zie  Jez. 
VI :  1 ,  5,  Ezech.  1 :  26 ,  Dan.  VII :  9),  zegt  Johannes 
niet,  dat  hij  God  zelven  aanschouwde,  maar  enkel,  dat 
hij  een  heerlijken  glans  zag,  te  vergelijken  met  het  in 
elkander  vonkelen  van  twee  edelgesteenten. 

jaspis-  en  sardersteen.  Het  eerste  is  een  edel- 
gesteente van  groene  of  van  roodachtige  kleur,  dat  met 
den  smaragd  overeenkomst  heeft;  het  laatste  is  vleesch- 
kleurig.    Vgl.  Exod.  XXVIII :  20. 

rondom  den  troon  enz.  Om  den  troon  heen  welfde 
zich  een  boog,  die  de  gedaante  had  van  een  regenboog, 
doch  de  groenachtige  kleur  van  den  smaragd.  Een  zinne- 
beeld van  Gods  ontfermende  liefde.  Vgl.  Gen.  IX :  11  —  17. 

4.  vier  en  twintig  oudsten.  Hier  en  elders  in  dit 
boek  de  vertegenwoordigers  van  de  gansche  gemeente 
der  ware  geloovigen,  zoowel  onder  het  O.  als  onder 
het  N.  Verbond,  en  vier  en  twintig  in  getal,  omdat  de 
twaalf  aartsvaders  de  gemeente  van  Israël  en  de  twaalf 
apostelen  de  christelijke  gemeente  vertegenwoordigen 
(vgl.  H.  XXI :  12,  14).  And.  denken  hier  aan  vertegen- 
woordigers alleen  van  de  christelijke  gemeente  en  ach- 
ten met  het  getal  vier  en  twintig  de  verdubbeling  aan- 
geduid van  de  gemeente  uit  Israël  door  de  toebrenging 
der  heidenen. 

witte  kleederen . . .  gouden  kronen.  De  eersten 
zijn  een  zinnebeeld  van  heiligheid  en  heerlijkheid,  de 
laatsten  van  koninklijke  heerschappij. 


zen  zee ,  aan  kristal  gelijk ;  en  in  het 
midden  des  troons  en  rondom  den 
troon  waren  vier   dieren,    vol   oogen 

7.  van  voren  en  van  achteren.  '  En  het 
eerste  dier  was  een  leeuw  gelijk,  en 
het  tweede  dier  een  kalf  gelijk,  en 
het  derde  dier  had  het  aangezicht 
als  van  een  mensch,  en  het  vierde 
dier  was  een  vliegenden  arend  gelijk.  ' 

8. En  de  vier  dieren,  van  wie  elk  zes 
vleugels  had,  waren  rondom  en  van 
binnen  vol  oogen;  en  zij  hadden  dag 
en  nacht  geen  rust,  zeggende:  Hei- 
lig, heilig,  heilig  is  de  Heere  God, 
de   Almachtige,    die  was   en  die   is 

9.  en  die  komt  I  '  Èn  wanneer  de  die- 
ren heerlijkheid  en  eer  en  dankzeg- 
ging geven  aan  hem,  die  op  den 
troon  zit,  die  leeft  tot  in  alle  eeu- 
10.  wigheid,  '  dan  vallen  de  vier  en 
twintig  oudsten  neder  voor  hem ,  die 
op  den  troon  zit,  en  aanbidden  hem, 
die  leeft  tot  in  alle  eeuwigheid,   en 


Vs.  6-8.  Ezech.  1:5-11;  Dan.  VII :  3-7.  — 
Vs.  6.  H.  XV:2,  XXII:  1;  Ezech.  1:22,  X:12.— 
Vs.  8.  Jez.  VI: 2,  3;  Openb.  1:4,  8.  —  Vs.  10. 
Vs.  4,  H.  V:8,  X1X.-4. 


6.  bliksemstralen  —  donderslagen.  Zinnebeelden  van 
Gods  almacht  en  vreeselij ke  majesteit,  welker  uitwerkse- 
len onafscheidelijk  zijn  van  iedere  openbaring,  die  vu 
Gods  troon  uitgaat. 

geluiden.  Men  denke  aan  het  geloei  van  storm* 
winden. 

teven  lampen  van  vuur.  Toespeling  op  den  kan- 
delaar met  zeven  lampen  in  den  tabernakel. 

de  zeven  geesten  Gods.  Zie  op  H.  1:4. 
6.  als  eene  glazen  nee.  Hetgeen  Johannes  vóór  den 
troon  zag,  was  gelijk  aan  eene  glazen,  kristalheldere 
zee.  Men  denke  hier,  volgens  H.  XV:  2,  XXII  :1, 
aan  het  levend  water,  dat  van  den  troon  Gods  uitgaat. 
Gew.  t.  eene  glazen  zee. 

in  het  midden  des  troons  enz.  Men  stelle  zich 
de  gedaante  van  den  troon  voor  als  die  van  eene  halve 
maan,  en  de  vier  dieren  zóó  geplaatst,  dat  één  zich 
bevond  aan  de  binnenzijde  en  de  drie  andere  aan  de 
buitenzijde  van  den  troon. 

vier  dieren.  Gr.  vier  levende  (wezens).  De«e 
vier  dieren,  ontleend  aan  Ezech.  I  en  te  vergelijken 
met  de  serafs,  Jez.  VI,  komen  hier  en  elders  in  dit 
boek  voor  als  de  vertegenwoordigers  van  de  gansche 
bezielde  schepping.  Dit  wordt  zoowel  door  hun  aard 
als  door  hun  getal  aangeduid.  VgL  Ps.  XIX:  2— 4, 
CIII:22,  CXLVIII. 

vol  oogen.  Aanduiding  van  onafgebroken  op- 
merkzaamheid op  hetgeen  God  doet 

8—11.  In  de  vier  dieren  en  de  oudsten  bezingt  de 
gansche  bezielde  schepping  en  de  gemeente  der  ware 
geloovigen  den  lof  van  God  als  den  Schepper,  gelijk 
later,  H.  V :  8— 10,  den  lof  van  Jezus  als  den  Ver- 
losser. 

8.  die  was  —  komt.    Zie  op  H.  1:4. 

9.  wanneer ,  d.  i.  zoo  dikwijls  als. 

10.   de  vier  en  twintig  oudsten*    Zie  op  vs.  4. 


543 


VAN  JOHANNES. 


Hoofdst.  V. 


werpen  hunne  kronen  vóór  den 
11. troon,  zeggende:  '  Gij,  onze  Heer 
en  God,  zijt  waardig  te  ontvangen 
de  heerlijkheid  en  de  eer  en  de 
kracht;  want  gij  hebt  alle  dingen 
geschapen,  en  door  nwen  wil  waren 
zij,  en  werden  zij  geschapen! 

HOOFDSTUK  V. 

Johannes  ziet  in  de  hand  van  God  een  boek  met 
«ren  regels  (vs.  1—4).  Het  Lam  neemt  dat  boek, 
om  het  te  openen  (vs.  5—7).  De  gansche  hemel  is 
tol  Tan  aanbidding  (vs.  8—14). 

1.  En  ik  zag  op  de  rechterhand  van 
hem,  die  op  den  troon  zat,  een 
boek,  beschreven  van  binnen  en  van 
achteren ,  met  zeven  zégels  verzegeld.  ' 

2. En  ik  zag  een  sterken  engel,  die 
met  luide  stem  uitriep:  Wie  is 
waardig  het  boek  te  openen  en  zijne 

8. zegels  te  verbreken?  En  niemand 
in   den    hemel,    noch   op   de   aarde, 


Vs.11.  H.  V:12,  X:6. 

Vs.  L  H.  IV:  2;  Ezcch.  11:9,  10;  Dan.  XII:  4, 
9;  Ps.  CXXXIX.-16.  —  Vs.  2.  Ps.  CIII:20.  —  Vs. 
a  Vs.  13;  TiL  II:  10.  —  Vs.  5.  H.  XXII:  16;  Gen. 
XLIX.-9,  10;  Jez.  XI:  10,  LUI: 2;  Kom.  XV:  12. 


10.  werpen  hunne  kroonen  vóór  den  troon.  Betoo- 
ning van  diepen  eerbied. 

11.  onze  Heer  en  God.     Gew.  t.  Heer! 
de  kracht.     Zie  op  H.  1 :  6. 

waren  zy ,  d.  i.  zijn  zij  tot  het  aanzijn  gekomen. 
Gew.  t.  zyn  zy. 

1.  op  de  rechterhand,  d.  i.  op  de  geopende  vlakke 
rechterhand  (vgl.  H.  XX :  1) ,  het  boek  als  aanbie- 
dende en  wachtende,  of  iemand  kwam  om  het  te 
openen. 

een  boei  —  van  achteren.  Men  denke  aan  een 
blad  perkament,  om  eene  staaf  opgerold  en  aan  de  bui- 
ten- en  binnenzijde  beschreven  (zie  op  Luc.  IV :  17). 
Deze  inhoudrijke  boekrol  is  het  zinnebeeld  van  Gods 
raadsbesluit  ten  aanzien  der  toekomst.  Vgl.  H.  1:1, 
IV  :1,  Exod.  XXXII:  32,  Ps.  CXXXIX.16. 

met  zeven  zegel*  verzegeld.  Zinnebeeld  van  de 
diepe  verborgenheid  van  Gods  raad,  zoolang  die  door 
Christus  nog  niet  was  bekend  gemaakt.  Zie  verder  op 
H.  1:4. 

2.  een  Herken  engel,  wiens  kracht  hem  eene  stem 
gaf,  die  door  allen,  in  den  hemel  en  op  aarde,  kon 
worden  gehoord.     Vgl.  Ps.  CIII :  20. 

waardig,  t.  w.  door  zijne  persoonlijke  hoedanig- 
heid, en  daardoor  in  staat  om  het  boek  te  openen. 
VgLTS.3. 

3.  niemand  —  onder  de  aarde,  d.  i.  geen  engel  in 
den  hemel,  geen  mensch  op  aarde,  en  geen  van  het 
ligchaam  gescheiden  ziel  in  het  doodenrijk. 

4.  ik  weende  zeer.  Johannes  vreesde,  dat  het  boek 
verzegeld  en  zijn  inhoud  hem  onbekend  zou  blijven. 

te  openen.     Gew.  t.  te  openen  en  te  lezen. 

5.  de  oudsten.     Zie  op  H.  IV  :  4. 

de   leeuw  uil  den  stam  Juda,  cL  i.  de  machtige 


noch  onder  de  aarde,    kon  het  boek 

4.  openen  noch  het  inzien.  '  En  ik  weende 
zeer^  dat  niemand  waardig  bevonden 
was,  om  het  boek  te  openen   of  het 

5.  in  te  zien.  '  En  een  uit  de  oudsten 
zeide  tot  mij:  Ween  niet!  Zie, 
de  leeuw  uit  den  stam  Juda  heeft 
overwonnen,  de  wortel  Davids,  hij 
is  't,  die  het  boek  en'  zijne  zeven 
zegels  opent. 

6.  En  ik  zag  in  het  midden  van  den 
troon  en  van  de  vier  dieren  en  in 
het  midden  van  de  oudsten  een  lam 
staan  als  geslacht ,  met  zeven  hoornen 
en  zeven  oogen,  welke  de  zeven  gees- 
ten Gods  zijn ,  die  uitgezonden  worden 

7.  over  de  gansene  aarde.  '  En  het  kwam 
en  nam  het  uit   de   rechterhand   van 

8.  hem ,  die  op  den  troon  zat.  '  En 
toen  het  dat  boek  genomen  had,  vie- 
len de  vier  dieren  en  de  vier  en 
twintig  oudsten  voor  het  Lam  neder, 
elk  met  een  citer  en  gouden  schalen 


Vs.  6.  H.  IV:  4,  6,  V:0,  12 ,  XIII :  8 ;  Jez.  LIII : 
7;  Joh.  1:29,  36;  1  Petr.  1:19;  Openb.  1:4-,  III: 
1,  IV  :  5;  Zach.  III  :  9,  IV  :  10.  —  Vs.  8.  H. 
XIV  :  2,  XV  :  2,  VIII  :  3;  Ps.  CXLI  :  2;  Ezech. 
VIII :  11. 


heerscher,    die   uit  JudVs  stam  zou  voortkomen.    Vgl. 
Gen.  XL1X:9. 

5.  heeft  overwonnen,  d.  i.  heeft  in  het  volbrengen 
van  het  werk,  hem  door  God  opgedragen,  over  allen 
tegenstand  de  zege  behaald.  VgL  Joh.  XVII  :  4, 
XIX:  30. 

de  wortel  Davids,  d.  i.  de  Messias,  uit  het  ge- 
slacht van  David  voortgesproten.  Vgl.  Jez.  XI:  10,1, 
LIII:  2,  Rom.  XV:  12. 

hij  is  —  opent.  Gew.  t  om  het  boek  te  openen 
en  zyne  zeven  zegels  te  verbreken. 

6.  ik  zag.     Gew.  t  ik  zag,  en  zie. 

een  lam  staan  als  geslacht.  Het  lam  is  eene 
zinnebeeldige  aanduiding  van  Christus,  naar  Jez.  LIII : 
7.  Dat  het  stond,  wijst  op  de  herleving  van  Christus 
uit  de  dooden  (H.  1:18);  en  dat  het  zich  vertoonde 
als  geslacht,  geeft  te  kennen,  dat  het  nog  de  litteeke- 
nen  der  ondergane  slachting1  droeg. 

zeven  hoornen.  Zinnebeeld  van  groote  macht. 
Vgl.  H.  XVII :  3. 

zeven  oogen.  Zinnebeeld  van  uitgestrekte  we- 
tenschap. 

de  zeven  geesten   Oods.     Zie  op  II.  1:4*. 

7.  nam  het  enz.,  als  daartoe  het  recht  hebbende. 
Vgl.  vs.  5,  9.     Gew.  t.  nam  het  boek  enz. 

8.  elk  met  enz.  Ieder  van  de  oudsten  had  in  de 
eene  hand  een  citer  of  harp,  om  zijn  lofgezang  met 
snarenspel  te  begeleiden  (vgl.  II.  XIV:  2,  8,  XV:  2, 
3 ,  Ps.  CL :  3) ,  en  in  de  andere  eene  schaal  vol  reuk- 
werk. Het  reukwerk  is  het  zinnebeeld  van  de  gebeden 
der  christenen,  die  een  Gode  welgevallig  ofler  zijn,  en 
dat  offer  wordt  Gode  toegebracht  door  de  oudsten,  als 
de  vertegenwoordigers  der  verloste  menschheid  (vgl  op 
H.  IV:  4). 

35* 


Hoofdst.  V. 


DE  OPENBARING 


544 


vol  reukwerk,  welke  de  gebeden  der 
9.  heiligen  zijn.  '  En  zij  zongen  een 
nieuw  lied,  zeggende:  Gij  zijt  waar- 
dig het  boek  te  nemen  en  zijne  ze- 
gels te  openen;  want  gij  zijt  geslacht 
en  hebt  er  met  uw  bloed  Gode  ge- 
kocht uit  alle  geslachten  en  talen  en 

10. natiën  en  volken,  '  en  gij  hebt  hen 
gemaakt  tot  een  koninkrijk  en  tot 
priesters,  en  zij  zullen  koningen  zijn 

11. op  aarde!  '  En  ik  zag,  en  ik  hoorde 
rondom  den  troon  en  de  dieren  en 
de  oudsten  eene  stem  van  vele  enge- 
len, en  hun  getal  was  tien  duizend- 
maal  tien   duizend    en    duizendmaal 

12. duizend;  '  en  zij  zeiden  met  luide 
stem:  Het  lam,  dat  geslacht  is,  is 
waardig  te  ontvangen  de  kracht  en 
rijkdom    en   wijsheid    en   sterkte   en 

13.  eer  en  heerlijkheid  en  lof!  '  En  alle 
schepsel  in  den  hemel,  en  op  de 
aarde,  en  onder  de  aarde,  en  in  de 
zee,  en  allen,  die  daarin  zijn,  hoor- 
de  ik   zeggen:     Hem,    die    op    den 


Vs.  9.  H.  XIV:  3,  1:5;  1  Petr.  1:18,  19;  Dan. 
III:*.  —  Vs.  10.  H.  1:6,  XX:  6;  Exod.  XIX:  6; 
1  Petr.  11:5,  9.  —  V».  11.  Dan.  VII :  10.  —  Vs. 
12.  H.  IV :  11. 


8.  der  heiligen,  7*66  worden  de  christenen  in  dit 
boek  doorgaans  genoemd. 

9,  10.  hebt  er  ...hm... tot  een  koninkrijk ...  en 
$'\j.  Gew.  t.  hebt  on* . . .  on*  ...tot  koningen  ...en  wij 
gullen. 

9.   z\j  zongen ,  t.  w.  de  oudsten. 

een  nieuw  lied,  nieuw  van  wege  den  inhoud. 

10.  Zie  op  H.  1 :  6. 

11—14.  Het  lofgezang  van  de  oudsten  (vs.  9,  10) 
wordt  beantwoord  door  het  lofgezang  der  engelen  (vs. 
12)  en  dat  der  gansche  bezielde  schepping  (vs.  13), 
waarna  de  vier  dieren,  als  de  vertegenwoordigers  der 
bezielde  schepping  (vgl.  op  H.  IV :  6) ,  het  geheel  met 
hun  amen  besluiten  en  bekrachtigen  (vs.  14). 

11.  aag ...  hoorde.  Johannis  zag  de  engelenschaar, 
wier  stem  hij  hoorde. 

hun  getal  was  enz.  Het  hier  opgegeven  getal 
duidt  de  engelenschaar  als  ontelbaar  aan.  Vgl.  H. 
VII :  9. 

12.  de  kracht  —  lof.  Het  zevental  dezer  woorden 
wijst  hier  op  de  volkomenheid  van  Christus,  gelijk  H. 
VII :  12  op  die  van  God.     VgL  op  H.  1 : 4. 

de  kracht  —  sterkte ,  d.  ï.  de  openlijke  erken- 
ning van  zijne  kracht  enz.     VgL  op  H.  1 : 6. 

rijkdom.  Aanduiding  van  algenoegzaamheid.  VgL 
Hand.  XVII:  25. 

13.  alle  schepsel  —  daarin  zijn,  d.  i.  al  wat  in  het 
gansche  gebied  der  schepping  leeft     Zie  verder  op  vs.  3. 

Eemt  die  op  den  troon  zit,  en  het  Lam  enz. 
Hier  smelten  het  lofgezang  aan  God  (H.  IV)  en  dat 
aan  het  Lam  tot  één  loflied  samen. 

14.  aanbaden.  Gew.  t.  aanbaden  hem,  die  leeft 
tot  in  alle  eeuwigheid. 

1.    ik  zag  enz.    Telkens,    als  het  Lam  een  der  ze- 


troon  zit,  en  het  Lam  zij  de  lof  en 
de  eer  en  de  heerlijkheid  en  de 
14.  kracht  tot  in  alle  eeuwigheid!  '  En 
de  vier  dieren  zeiden  amen,  en  de 
oudsten  vielen  neder  en  aanbaden. 

HOOFDSTUK  VI. 


Het  Lam  opent  achtereenvolgens  de  zes  eerste  zegels 
(vs.  1—14).  De  bewoners  der  aarde  vluchten  voor  den 
toorn  des  Lams  (vs.  15—17). 


1.  En  ik  zag,  toen  het  Lam  een  van 
de  zeven  zegels  opende,  en  een  uit 
de  vier   dieren  hoorde  ik  zeggen  als 

2.  eene  stem  des  donders :  Kom !  '  En 
ik  zag,  en  zie,  een  wit  paard,  en 
die  daarop  zat  had  een  boog,  en 
hem  werd  eene  kroon  gegeven,  en 
hij    ging  uit   als  overwinnaar  en  om 

3.  te  overwinnen.  '  En  toen  het  't  twee- 
de zegel  opende,  hoorde  ik  hettwee- 

4.  de  dier  zeggen :  Kom !  '  En  er  ging 
een    ander,    een   ros    paard    uit,  en 


Vs.  14.  H.  IV:9,  10,  XIX:4;  Neh.V:13;l 
Kor.  XIV:  16. 

Vs.  1.  H.  X:3.  —  Vs.  2.  H.  XIX:  11,  111:81, 
V:5;  Ps.  XLV:5,  6.  —  Vs.  4.  2  Kon.  111:22,23; 
Matth.  XXIV:  7,  8. 


ven  zegels  verbrak,  werd  een  gedeelte  van  Gods  raad, 
in  het  boek  beschreven  (vgL  op  H.  V:l),  openbaar 
en  voor  Johannes  in  een  gezicht  aanschouwelijk  ge- 
maakt. 

1.  de  zeven  zegels.     Gew.  t.  de  zegels. 

een  uit  de  vier  dieren  enz.  Bat  bij  de  opening 
van  de  vier  eerste  zegels  telkens  een  van  de  vier  die- 
ren optreedt  (vgL  vs.  3,  5,  7),  duidt  waarschijnlijk 
aan,  dat  de  vier  eerste  gezichten  tot  de  gansche  schep- 
ping betrekking  hebben.     VgL  op  H.  IV  :  6. 

Kom/    Gew.   t.   Kom   en  ziel    Zóó  ook  vs.  3, 

2.  Deze  voorstelling  van  een  ruiter  op  een  vu 
paard  en  met  eene  kroon  op  het  hoofd  is  waarschijnlijk 
ontleend  aan  een  zegepralenden  romeinschen  veldheer; 
en  dat  hij  met  een  boog  gewapend  is,  duidt  wellicht 
aan,  dat  hij  ook  nit  de  verte  zijnen  vijand  treft  (vgL 
Ps.  XLV:5,6).  Daar  Christus  H.  XIX:  11  getee- 
kend  wordt  als  zittende  op  een  wit  paard,  kan  men 
aan  dezen  denken.  And.  achten  hier  de  veroverings- 
zucht  van  het  oude  Home  aangeduid. 

hij  ging  uit,  d.  i.  trad  als  't  ware  uit  het  boek 
met  de  zeven  zegels  te  voorschijn. 

en  om  te  overwinnen,  zoodat  hij  bij  reeds  be- 
haalde overwinningen  nieuwe  voegen  zou. 

S.  Kom!  Hier,  en  zóó  ook  vs.  5  en  7,  vodt 
ondersteld,  dat  Johannes  bij  het  ophouden  van  het  vo- 
rige gezicht  teruggetreden  was. 

4—8.    Hier  wordt  gedoeld  op  de  jammeren,  die  de 

wederkomst  van  Christus  zouden  voorafgaan    (H.   III: 

10),  en  wel  op  oorlog  (vs.  4),  hongersnood  (vs.  5,  6) 

en  groote  sterfte  (vs.  7 , 8).     VgL  Matth.  XXIV :  6-Sw 

4.    er  ging . . .  uit.     Zie  op  vs.  2. 

ros,  of  rood.    De  kleur  van  bloed. 


545 


VAN  JOHANNES. 


Hoofdst.  VI. 


hem,  die  daarop  zat,  werd  het  gege- 
ven van  de  aarde  den  vrede  te  ne- 
men ,  en  dat  ze  elkander  zouden  slach- 
ten; en  hem  werd  een  groot  zwaard 
gegeven. 

5.  En  toen  het  't  derde  zegel  opende, 
hoorde  ik  het  derde  dier  zeggen: 
Kom !  En  ik  zag ,  en  zie ,  een  zwart 
paard,   en   die  daarop  zat,  had  eene 

6.  weegschaal  in  zijne  hand.  '  En  in  het 
midden  van  de  vier  dieren  hoorde  ik 
eene  stem  zeggen :  Een  maatje  tarwe 
voor  een  denarie,  en  drie  maatjes 
gerst  voor  een  denarie;  en  beschadig 
de  olie  en  den  wijn  niet! 

7.  En  toen  het  't  vierde  zegel  open- 
de,  hoorde   ik   het  vierde   dier  zeg- 

8. gen:  Kom!  '  En  ik  zag,  en  zie, 
een  vaal  paard,  en  die  daarop  zat, 
zijn  naam  was  de  Dood,  en  hetdoo- 
denrijk  volgde  achter  hem,  en  hun 
werd  macht  gegeven  over  het  vierde 
deel  der  aarde,  om  te  dooden  met 
zwaard,  en  met  honger,  en  met  pest, 
en  door  de  wilde  dieren  der  aarde. 


Vs.  6.  Lev.  XXVI  r  26;  Ezech.  IV  :  16.  —  Vs.  6. 
H.  X:4,  8,  XIV.IS,  XVIII:4,  VII.-3,  1X:4; 
Matth.  XXIV:  7.  —  Vs.  8.  H.  XX:  13;  Jer.  XXI: 
7;  Ezech.  XIV:  21. 


4.  gegeven,  t.  w.  door  God,  wiens  raad  volbracht 
wordt  in  al  wat  er  geschiedt.     Vgl.  Hand.  IV :  27 ,  28. 

5.  een  zwart  paard.  De  zwarte  kleur  wijst  op  de 
rreeselijkheid  der  plaag,   die  komen  zou.     Vgl.  vs.  12. 

eene  weegschaal  in  Mijne  hand.  In  tijden  van 
proote  schaarschte  worden  de  levensmiddelen  zorgvul- 
dig afeewogen.     VgL  Lev.  XXVI :  26,  Ezech.  IV :  16. 

6.  Een  maatje.  Het  grieksche  woord  duidt  eene 
maat  aan,  die  gerekend  werd  juist  zooveel  te  bevatten, 
als  een  mensch  voor  zijn  dagelijksch  voedsel  noodig  had. 

voor  een  denarie.  Een  denarie,  het  gewone  dag- 
loon eens  arbeiders  (vgl.  op  Matth.  XX :  2) ,  kon  niet 
rader  strekken  dan  tot  aankoop  van  het  noodige  voed- 
sel voor  éénen  dag  en  voor  een  enkel  persoon. 

beschadig  de  olie  en  den  wijn  niet.  Daar  deze 
ifl  het  Oosten  gerekend  worden  tot  de  levensbehoeften 
t«  behooren,  wordt  hier  gewezen  op  een  middel  tot 
verzachting  van  den  nood,  dat  niet  alleen  den  rijken, 
naar  ook  den  armen  ten  goede  zou  komen. 

8.  vaal.    Be  kleur  van  den  dood. 

het  doodenrijk  volgde  hem.  Omdat  de  dood  de 
opneming  in  het  doodenrijk  ten  gevolge  heeft,  wordt 
hier  het  doodenrijk  als  een  persoon  voorgesteld,  die 
den  dood  volgt. 

gegeven.     Zie  op  vs.  4. 

het  vierde  deel  der  aarde.  Slechts  een  gedeelte 
ran  het  menschdom  zon  door  deze  plaag  getroffen  wor- 
den. 

peel.    Zie  op  H.  II :  28. 

9.  In  den  hemelschen  tempel  stond  een  brandoffer- 
altaar, en  onder  dat  altaar,  d.  i.  aan  den  voet  er  van 
(Lev.  IV:  7),  zag  Johannes  de  afgescheiden  zielen  van 
hen,  die  om  hun  geloof  gedood  waren. 


9.  En  toen  het  't  vijfde  zegel  opende , 
zag  ik  onder  het  altaar  de  zielen 
dergenen,  die  geslacht  waren  om  het 
woord    Gods    en    om   de  getuigenis, 

10.  die  zij  hadden.  '  En  zij  riepen  met 
luide  stem,  zeggende:  Hoe  lang, 
o  Heer,  o  heilige  en  waarachtige! 
oordeelt  en  wreekt  gij  ons  bloed  niet 

11.  aan  de  bewoners  der  aarde?  '  En  aan 
een  iegelijk  hunner  werd  een  wit 
staatsiekleed  gegeven;  en  hun  werd 
gezegd,  dat  zij  zich  nog  een  korten 
tijd  rustig  moesten  houden,  totdat 
ook  hunne  mededienstknechten  en 
hunne  broeders  voltallig  zouden  ge- 
worden zijn,  die  gedood  zouden  wor- 
den, evenals  zij. 

12.  En  ik  zag,  toen  het  't  zesde  ze- 
gel opende ,  en  er  ontstond  eene  groote 
aardbeving,  en  de  zon  werd  zwart 
als   een  haren    zak,    en    de    geheele 

13.  maan  werd  als  bloed,  '  en  de  sterren 
des  hemels  vielen  op  de  aarde,  ge- 
lijk een  vijgeboom  zijne  onrijpe  vijgen 
afwerpt,    als    hij    door    een    hevigen 


Vs.  9.  H.  VIII:  3,  4,  XX  :4,  XII :  17.  —  Vs.  10. 
Hab.  1:2;  Ps.  XIII:  2,  3.  —  Vs.  11.  H.  VII:  9.— 
Vs.  12.  Jez.  L:8;  Ezech.  XXXII :  7 ;  Joel  II :  31 ; 
Matth.  XXIV:  29.  —  Vs.  13,  14.  Jez.  XXXIV:  4. 


9.   het  woord  Gods,  d.  i.  het  evangelie ,  dat  zij  beleden. 

de  getuigenis,  t.  w.  van  Jezus  (H.  1:2/9), 
hetgeen  Jezus,  als  de  getrouwe  getuige  (H.  1:5),  ge- 
tuigd, d.  i.  gesproken,  bekend  gemaakt  had.  And. 
verstaan  dit  van  eene  getuigenis  in  hun  binnenste,  dat 
zij  Jezus  waarlijk  toebehoorden. 

die  z'\j  hadden,  d.  i.  die  zij  bezaten  en  waaraan 
zij  getrouw  gebleven  waren. 

10.  Sommigen  achten  de  hier  voorkomende  bede  om 
wraak  in  tegenspraak  met  den  geest  van  Jezus  (Matth. 
V:44,  Luc  XXIII:  34).  And.  zien  hier  enkel  het 
vurig  verlangen  uitgedrukt,  dat  Gods  rechtvaardigheid 
zich  openbare  tot  Gods  eigen  verheerlijking. 

Hoe  lana.  De  jammeren,  vs.  4—8  vermeld, 
waren  -dus  de  eigenlijke  wraakoefening  nog  niet,  maar 
slechts  voorloopige  strafgerichten. 

o  heilige  en  waarachtige!  Gods  heiligheid wordt 
hier  vermeld,  omdat  hij  rechtvaardig  oordeelt  (H. 
XIX  :  2),  en  zijne  waarachtigheid,  omdat  hij  zijn 
woord  gestand  doet. 

11.  Dit  staatsiekleed  duidt  aan,  dat  zij  reeds  aan- 
vankelijk de  zaligheid  genoten.     Vgl.  H.  XIV :  13. 

nog  een  korten  t\jd.  Spoedig  toch  zou  de  Heer 
wederkomen  (zie  op  H.  1:1)  en  hen  aan  hunne  vijan- 
den wreken. 

totdat  ook  hunne  mededienst knechten  enz.  Eerst 
zouden  nog  vele  andere  belijders  van  Christus  den  mar- 
teldood ondergaan. 

12—14.  In  overeenstemming  met  de  verwachting, 
dat  bij  de  wederkomst  van  Christus  alle  dingen  nieuw 
zouden  worden  (2  Petr.  111:12,  13),  rekende  men 
den  ondergang  van  den  hemel  en  de  aarde  onder  hare 
laatste  voorteekonen. 

35" 


Hoofdst.  TL 


DE  OPENBARING 


546 


14«. wind  geschud  wordt;  '  en  de  hemel 
week  weg  als  een  boek,  dat  opgerold 
wordt,  en  alle  bergen  en  eilanden 
werden  van  hunne   plaats    gerukt. 

15. En   de  koningen   der   aarde,    en  de 

grooten ,  en  de  krijgsoversten ,  en  de 

rijken,    en    de    machtigen,    en    alle 

,    dienstknechten    en    vrijen    verborgen 

zich  in  de  spelonken  en  in   de   rot- 

16.  sen  der  bergen;  '  en  zij  zeiden  tot 
de  bergen  en  de  rotsen :  Valt  op 
ons  en  verbergt  ons  voor  het  aange- 
zicht van  hem,  die  op  den  troon 
zit,    en  voor  den  toorn  des  Lams;  ' 

17.  want  de  groote  dag  zijns  toorns  is 
gekomen,  en  wie  kan  bestaan? 

HOOFDSTUK  VII. 


Alvorens  het  zevende  zegel  wordt  geopeng,  worden 
de  dienstknechten  van  God  uit  alle  stammen  van  Is 
rail,  honderd  vier  en  veertig  duizend  in  getal,  verze- 
geld (vs.  1—8).  Er  vertoont  zich  voor  den  troon  van 
Ood  ecne  ontelbare  schare  uit  alle  volken  der  aarde 
(vs.  9—12),  die,  uit  de  groote  verdrukking  gekomen, 
God  dienen  in  zijnen  tempel,  dag  en  nacht  (vs.  13  — 17). 

1.      En  daarna  zag  ik  aan  de  vier  hoe- 


Vs.  14.  H,  XVI:  20.  —  Vs.  16.  H.  XIX:  18;  Jez. 
11:19.  —  Vs.  16.  H.  IX  .16,  V:13;  Hoz.  X:8; 
Luc.  XXIII:  30.  —  Vs.  17.  Jez.  LXIII.-4;  Joéll: 
15;  Nah.  1:6;  Mal.  111:2.  • 


14.  alt  een  boel  —  opgerold  wordt.  Hierbij  wordt 
het  verdwijnen  van  den  hemel  vergeleken,  omdat  deze 
zich  aan  het  oog  voordoet  als  een  uitgespannen  doek. 
Vgl.  Jez.  XL:  22,  Ps.  CIV  :  2. 

15.  Allerlei  bewoners  der  aarde  (vs.  10)  worden  hier 
opgesomd,  om  te  doen  uitkomen,  dat  noch  het  bezit, 
noch  ook  het  gemis  van  uitwendige  voorrechten  tegen 
den  algemeenen  nood  beveiligen  zou. 

16.  17.     Zie  op  Luc.  XXIII:  30. 

1.  daarna.  De  twee  gezichten,  vs.  1—8  en  vs. 
9—17  beschreven,  vormen  eene  soort  van  tusschenbe- 
drijf  tusschen  de  opening  van  het  zesde  en  die  van  het 
zevende  zegel. 

de  vier  koeken  der  aarde.  Bedoeld  zijn  de  vier 
hemelstreken,  vanwaar  de  vier  hoofdwinden  komen, 
evenals  wij  ook  nu  nog  zeggen,  dat  de  wind  uit  de- 
zen of  genen  hoek  waait. 

die  de  vier  vinden  —  vasthielden.  Men  denke 
aan  vernielende  stormwinden,  of,  volgens  and.,  aan 
jammeren,  die  als  een  vernielende  stormwind  komen 
zouden.  De  vier  winden  zijn  hier  gedacht  als  reeds 
van  hunne  hemelstreek  uitgegaan,  maar  bij  hunne  na- 
dering tot  de  aarde  door  de  vier  engelen  tegengehouden. 

2.  van  den  opvang  der  zont  d.  i.  van  het  oosten, 
als  zinnebeeld  van.  het  goede,  dat  hij  aanbrengt. 

het  tegel  de*  levenden  Qodt,  t.  w.  om  er  Gods 
dienstknechten  me6  te  verzegelen  (vs.  3).  God  wordt 
hier  voorgesteld  als  een  koning,  die  een  zegel  heeft, 
waarin  zijn  naam  gegrift  staat,  on  de  levende  genoemd, 
als  die  machtig  is  de  belofte,  in  de  verzegeling  opge- 
sloten, te  vervullen. 

Ie  beschadigen,  i.  vr.  door  middel  van  de  vier 
winden. 


ken  der  aarde  vier  engelen  staan, 
die  de  vier  winden  der  aarde  vast- 
hielden, opdat  er  geen  wind  zou 
waaijen    op    de    aarde,    noch    op  de 

2.  zee ,  noch  tegen  eenigen  boom.  '  En 
ik  zag  een  anderen  engel  opkomen 
van  den  opgang  der  zon,  die  het 
zegel  des  levenden  Gods  had ,  en  hij 
riep  met  luide  stem  tot  de  vier  en- 
gelen, aan  wie  gegeven  was  de  aarde 

3.  en  de  zee  te  beschadigen ,  '  zeggen- 
de: Beschadigt  de  aarde,  noch  de 
zee,  noch  de  boomen,  totdat  wij  de 
dienstknechten  onzes  Gods  verzegeld 

4.  hebben  aan  hunne  voorhoofden.  *  En 
ik  hoorde  het  getal  der  verzegelden, 
honderd  vier  en  veertig  duizend  ver- 
zegelden uit  alle  stammen  der  kinde- 

5.  ren  lsraëls.  '  Uit  den  stam  Juda 
twaalf  duizend  verzegelden,  uit  den 
stam     Ruben     twaalf    duizend,    uit 

6.  den  stam  Gad  twaalf  duizend,  '  uit 
den  stam  Azer  twaalf  duizend,  uit 
den  stam  Naïtali  twaalf  duizend,  uit 
den  stam  Manasse  twaalf  duizend, 

7.  uit  den  stam  Simeon  twaalf  duizend, 


Vs.  1.  H.  XX:  8;  Jer.  XLIX:36;  Dan.  VII: 2; 
Zach.  VI: 5.  —  Vs.  3.  H.  IX:4;  Ezech.  IX:4.  — 
Vs.  4.  H.  XIV  :1. 


3.  vij.  Bit  onderstelt,  dat  de  engel  in  het  werk 
der  verzegeling  door  andere  engelen  werd  bijgestaan. 

de  dienstknechten  onzes  Qodt ,  d.  L  de  trerave 
belijders  van  Jezus,  dienstknechten  van  denzelfden  God , 
dien  ook  de  engelen  dienen.  Vgl.  H.  1:1,  XIX:  10, 
XXII :  9. 

verzegeld  hebben.  De  verzegeling  moest  dienen, 
om  hen  te  kenmerken  als  zulken,  die  bij  de  aanstaande 
jammeren  verschoond  zouden  blijven  (H.  IX:  4),  of, 
volg.  and.,  als  zulken,  die  bij  de  aanstaande  jammeren 
voor  afval  bewaard  zouden  worden.    Vgl.  op  H.  III :  10. 

4.  honderd  vier  en  veertig  duitend.  Een  rond  ge- 
tal ter  aanduiding  van  eene  zeer  groote  menigte.  Het 
getal  twaalf  ligt  daarbij  te  grond  met  het  oog  op  de 
twaalf  Btammen  van  Israël;  en  dat  er  uit  eiken  stam 
twaalf  duizend  waren,  duidt  wellicht  aan,  dat  zij  alles 
gelijkelijk  aan  Qods  genade  deel  hadden. 

uit  alle  stammen  der  kinderen  Itrafit.  Hiermede 
werden  de  verzegelden  aangeduid  als  behoorende  tot  de 
christenen  uit  de  Joden.  And.  achten,  behalve  deze, 
ook  die  uit  de  heidenen  bedoeld,  als  met  de  eerstge- 
noemden  het  ware  Israël  uitmakende  (Gal.  VI :  16). 

6—8.  De  volgorde  der  stammen  is  hier  anders 
dan  Gen.  XLIX,  Nnro.  I,  Deut.  XXVI1:12,  IS, 
XXXIII,  welke  plaatsen  echter  ook  onderling  verschil- 
len. Ook  komt  de  stam  Levi  hier  nevens  de  andere 
stammen  voor,  als  ter  aanduiding,  dat  de  gclooviges 
allen  priesters  zijn  (H.  1:6,  V:10).  Daarentegen  is 
de  stam  Dan  overgeslagen,  waarschijnlijk  omdat  dia 
reeds  lang  vóór  den  tijd  van  J ohan nes  uitgestorven  vas. 
Voorts  wordt  Jozef  vermeld  in  plaats  van  Ephraïm. 

twaalf  duizend.  De  gew.  t.  voegt  er  telkens 
bij:  verzegelde». 


547 


VAN  JOHANNES. 


Hoofclst.  VII. 


uit  den  stam  Levi  twaalf  duizend, 
uit   den  stam   Issaschar    twaalf  dui- 

8. zend,  '  uit  den  stam  Zebulon  twaalf 
duizend,  uit  den  stam  Jozef  twaalf 
duizend ,  uit  den  stam  Benjamin  twaalf 
duizend  verzegelden. 

9.  Daarna  zag  ik ,  en  zie ,  eene  groote 
9chare,  die  niemand  tellen  kon,  uit 
alle  volken  en  geslachten  en  natiën 
en  talen,  staande  voor  den  troon  en 
voor  het  Lam,  bekleed  met  witte 
staatsiekleederen,  en  palmtakken  wa- 

10.  ren  in  hunne  handen.  '  En  zij  riepen 
met  luide  stem,  zeggende:  De  za- 
ligheid zij  onzen   God,    die   op   den 

11. troon  zit,  en  het  Lam!  '  En  al  de 
engelen  stonden  rondom  den  troon 
en  de  oudsten  en  de  vier  dieren, 
en  zij  vielen  voor  den  troon  op  hun 

IE. aangezicht  en  aanbaden  God,  zeg- 
gende: Amen!  De  lof  en  de  heer- 
lijkheid en  de  wijsheid  en  de  dank- 
zegging en  de  eer  en  de  kracht  en 
de  sterkte  zij  onzen  God  tot  in  alle 

13. eeuwigheid ,  Amen!  '  En  een  uit  de 
oudsten  antwoordde  en  zeide  tot  mij: 
Dezen,  die  bekleed  zijn  met  die 
witte  staatsiekleederen,    wie   zijn   zij 


Va.0.  H.  V:9,  VII:  15,  XXII:  3,  VI:  11;  Joh. 
XII:  13.  —  Vs.  10.  H.  V:13.  —  Vs.  11.  H.V:11, 
IV:*,  6,  V:14,  XI :  18.  —  Va.  12.  H.  V:12.  — 
v«.  13,  14.  Zach.  1:9,  IV: 4,  5,  11-13. 


9.  Na  de  144,000,  die  verzegeld  werden  vóór  de 
groote  Terdrukking  (vs.  14),  aanschouwt  Joliannes  thans 
•o»  nog  veel  grooter  schare,  die  zich  aan  hem  voor- 
4*t  als  aan  de  groote  verdrukking  reeds  ontkomen  en 
u  den  hemel  in  zalige  heerlijkheid  levende.  Deze 
**»*re  omvatte  al  de  geloovigen;  volgens  and.  alleen 
die  uit  de  heidenen.  Nog  anderen  houden  haar  voor 
«iet  onderscheiden  van  de  144,000. 

staande  voor  —  hel  Lam ,  en  dus  God  en  Christus 
jauchowende.  Vgl.  vs.  15,  H.  XXII:  3,  1  Kor. 
3UH:12. 

vitte  —  palmtakken.  Zinnebeelden  van  hemel- 
***  heerlijkheid  (H.  VI:  11)  en  van  feestelijke  vreugde 
IJoh.  XII :  13). 

10.  De  zaligheid  tij  enz.,  d.  i.  Voor  de  zaligheid, 
*c  *ij  genieten,  zij  de  dank  toegebracht  enz. 

U.  al  de  engelen  enz.     VgL  H.  V:  11. 

de  ondelen  en  de  vier  dieren.  7Ae  op  H.  IV : 
1,6. 

12.  Amen!  enz.  Door  hun  amen  geven  zij  hunne 
•«kroning  te  kennen  met  den  inhoud  van  het  lofge- 
J*8  der  gezaligden,  en  daarna  prijzen  zij  op  hunne 
™  de  heerlijkheid  Gods.     Zie  voorts  op  H.  V :  12. 

13.  Be  verklaring  van  hetgeen  Johannee  zag  (vs.  9) 
Krolt  door  een  der  oudsten  gegeven,  omdat  dezen  de 
[*%wwoordigers  van  de  gansche  gemeente  der  geloo- 
*&*  xijn.    Vgl.  op  H.  IV  :  4. 

antwoordde.     Zie  op  Matth.  XI:  25. 
H.  Mijn  Heer!    Gew.  t.  Heer! 

9V  weet  heit  en  van  u  wensen  ik  het  te  vernemen. 


14.  en  vanwaar  zijn  zij  gekomen?  '  En 
ik  zeide  tot  hem:  Mijn  Heer!  gij 
weet  het.  En  hij  zeide  tot  mij :  De- 
zen zijn  het,  die  uit  de  groote  ver- 
drukking komen,  en  zij  hebben  hunne 
staatsiekleederen  gewasschen  en  wit 
gemaakt    in    het    bloed   des   Lams.  ' 

15.  Daarom  zijn  zij  vóór  den  troon  Gods 
en  dienen  hem  in  zijnen  tempel  dag 
en  nacht.    En  die  op  den  troon  zit, 

16.  zal  hen  overschaduwen.  '  Zij  zullen 
niet  meer  hongeren  en  niet  meer 
dorsten,    en   de  zon  zal  op  hen  niet 

17.  vallen,  noch  eenige  hitte;  '  want  het 
Lam,  dat  in  het  midden  van  den 
troon  is,  weidt  hen  en  leidt  hen  tot 
de  waterbronnen  des  levens ,  en  God 
zal  alle  tranen  van  hunne  oogen  af- 
wisschen. 

HOOFDSTUK  Vin. 

Na  de  opening  van  het  zevende  zegel  (vs.  1)  ont- 
vangen zeven  engelen  elk  eene  bazuin  en  maken  zich 
gereed,  om  te  blazen  (vs.  2—6).  De  vier  eerste  bla- 
zen achtereenvolgens  en  brengen  allerlei  zware  plagen 
voort  (vs.  7—12).  De  drio  volgende  worden  aange- 
kondigd met  een  driemaal  herhaald  wee  (vs.  13). 

1.      En  toen  het  't  zevende  zegel  open- 


Vs.  14.  H.  1:5;  Matth.  XXIV:21;  Uoh.I:7.— 
Vs.  15.  H.  IV:  8,  XXI:  3;  Lev.  XXVI:  11;  Ezoch. 
XXXVÏl :  27.  —  Vs.  16, 17.  H.  XXI :  4;  Jez.  XLIX  : 
10,  XXV:  8;  Ps.  CXXVI:5;  Joh.  X:9,  10. 


14.  die  *Ü  de  groote  verdrukking  komen,  uier  wordt 
gedoeld  op  het  laatste  strafgericht  over  de  ongeloovigen 
(Matth.  XXIV:  21),  hetwelk  met  de  opening  van  het 
zevende  zegel  zou  beginnen ,  en  waarvan  de  plagen ,  H. 
VI  beschreven,  de  voorboden  waren.  In  dit  gezicht 
zag  Johannes  dus  de  nog  toekomstige  heerlijkheid  der 
geloovigen  als  reeds  aanwezig.     Vgl.  op  vs.  9. 

zij  hebben  —  in  hel  bloed  des  Lams.  De  van 
zonden  reinigende  kracht,  die  de  dood  van  Christus 
voor  de  geloovigen  heeft,  wordt  hier  voorgesteld  onder 
het  beeld  van  eene  wassching  hunner  kleederen  in  het 
bloed  van  Christus,  als  het  lam  Gods;  vgl.  11.  1:5, 
XIX:  8,  1  Joh.  1:7.  And,  vinden  hier  aangeduid, 
dat  zij  als  martelaars  voor  de  zaak  van  Christus  den 
dood  hadden  ondergaan.     VgL  H.  VI:  9- 11. 

15.  vóór  den  troon  Oodê.     Zie  op  vs.  9. 

zal  hen  overschaduwen.  Gr.  eal  eene  tent  over 
hen  opslaan,  d.  i.  zal  zijne  heerlijkheid  als  eene  tent 
over  hen  uitspreiden.     VgL  H.  XXI :  3. 

17.  in  het  midden  van  den  troon.  Aanduiding, 
dat  Christus  de  Middelaar  is,  door  wien  de  zaligheid 
verkregen  wordt.  Vgl.  H.  V:6,  en  zie  verder  op 
H.  IV :  6. 

waterbronnen  des  levens.  Gew.  t.  levende  water- 
bronnen. 

1.  Uit  de  opening  van  het  zevende  en  laatste 
zegel  door  het  Lam  vloeit  niet  een  enkel  gezicht  voort, 
zooals  uit  de  opening  van  de  zes  eerste  (vgl.  op  H. 
VI :  1) ,  maar  eene  reeks  van  gezichten ,  waaruit  zich 
ten  laatste  al  weder  nieuwe  ontwikkelen. 


Hoofdst.  vin. 


DE  OPENBARING 


543 


de,  ontstond   er   in   den  hemel  eene 

2.  stilte  van  omtrent  een  half  unr.  '  En 
ik  zag  de  zeven  engelen,  die  voor 
God  staan ,  en  hun  werden  zeven  ba- 
zuinen gegeven. 

3.  En  er  kwam  een  andere  engel  en 
ging  staan  bij  het  altaar,  met  een 
gouden  wierookvat ,  en  hem  werd  veel 
reukwerk  gegeven,  om  het  bij  de 
gebeden  van  alle  heiligen  te  voegen 
op  het  gouden  altaar  vóór  den  troon.  ' 

4.  En  de  rook  van  het  reukwerk  steeg 
voor  de  gebeden  der  heiligen  op  uit 
de  hand  des  engels   voor   Gods   aan- 

5.  gezicht.  '  En  de  engel  nam  het  wie- 
rookvat en  vujde  dit  met  het  vuur 
des  altaars  en  wierp  het  op  de  aarde; 
en  er  kwamen  donderslagen  en  blik- 
semstralen en  geluiden  en  aardbeving. 

6.  En  de  zeven  engelen  mét  de  ze- 
ven   bazuinen    maakten    zich    gereed 

7.  om  te  blazen.  '  En  de  eerste  blies; 
en  er  ontstond  hagel  en  vuur,  met 
bloed  gemengd,  en  het  werd  op  de 
aarde  geworpen.  En  het  derde  deel 
der  aarde  verbrandde,  en  het  derde 
deel  der  boomen  verbrandde,  en  alle 

8.  groen  gras  verbrandde.  '  En  de  twee- 
de   engel    blies;   en  er  werd  als  een 


Vs.  2.  Luc  1:19.  —  Vs.  3.  H.  VI  :0,  V:8.  — 
Va.  4.  Ps.  CXLT :  2.  —  Vs.  5.  Ezech.  X :  2.  -  Va. 
6.  Vs.  2.  —  Vs,  7.  Exod.  IX:  24,  25;  Joel  II :  30.  — 
Vs.  8,  9.  Exod.  VII:  20,  21. 


1.  ontstond  er  —  eene  stilte  enz.  In  gespannen 
verwachting  omtrent  de  dingen,  die  nn  komen  zouden, 
bewaarden  al  de  hemellingen  voor  eene  poos  een  eerbie- 
dig stilzwijgen. 

2—6.    Hetgeen   hier   vermeld   wordt,    zag  Johannes 
gedurende  het  stilzwijgen  in  den  hemel  (vs.  1). 

2.  de  zeven  engelen ,  die  voor  God  staan,  d.  i.  de 
zeven  aartsengelen.     VgL  op  Luc.  1 :  19. 

kun  werden  teven  bazuinen  gegeven.  Tot  welk 
doel,  blijkt  uit  vs.  7  w. 

3.  een  andere  engel,  dan  tot  dusver  in  dit  boek 
vermeld  werden.     Vgl.  H.  VII :  1 ,  2. 

het  altaar.  Men  denke  hier  en  vs.  5  aan  het 
altaar,  dat  reeds  voorkomt  H.  VI :  9  en  hier  als  reuk- 
altaar gedacht  is. 

om  het  by  de  gebeden  —  te  voegen,  ten  einde 
ze  daardoor  Gode  welgevallig  te  maken.  Vgl.  Ps.  CXLI : 
2,  Ef.  V:2,  Fil.  IV:  18. 

4.  voor  de  gebeden  der  heiligen,  d.  i.  tenvoordeele 
of  tot  heiliging  van  die  gebeden  (vs.  3). 

5.  nam  het  wierookvat,  t.  w.  nadat  het  daarin  ge* 
dane  reukwerk  verbrand  was  (vs.  3,  4). 

er  kwamen  donderslagen  enz.  Aanduiding  van 
de  nu  beginnende  oordeelen  Gods,  waarom  de  engelen 
zich  nu  ook  gereedmaken  om  te  blazen  (vs.  6).  VgL 
op  H.  IV:5. 

7—12.  Hetgeen  zich  aan  Johannes  achtereenvolgens 
vertoonde   na   het   blazen   van   de  vier  eerste  engelen, 


groote  berg,  van  vuur  brandende, 
in  de  zee  geworpen.  En  het  derde 
9.  deel  der  zee  werd  bloed ,  '  en  het 
derde  deel  der  schepselen  in  de  zee, 
die  leven  hadden,  stierf,  en  het  der- 
de deel  van  de  schepen  verging. ' 
10. En  de  derde  engel  blies,  en  er  viel 
uit  den  hemel  eene  groote  ster,  die 
als  een  fakkel  brandde ,  en  zij  viel 
op  het  derde  deel  der  rivieren  en  op 

11.  de   waterbronnen.  '  En   de  naam  van  [ 
die    ster   wordt    genoemd    de  Alsem. 
En  het  derde  deel  der  wateren  werd 
tot  alsem ,  en  vele  menschen  stierven 
van  de  wateren ,  omdat  zij  bitter  wa- 

12.  ren  geworden.  '  En  de  vierde  engel 
blies ;  en  het  derde  deel  van  de  zon 
werd  geslagen,  en  het  derde  deel  van 
de  maan ,  en  het  derde  deel  van  de 
sterren,  opdat  haar  derde  deel  ver- 
duisterd zou  worden ,  en  de  dag  voor 
zijn  derde  deel  niet  lichten  zou,  en 
de  nacht  desgelijks. 

13.  En  ik  zag,  en  ik  hoorde  een  arend, 
die  in  het  nemelruim  vloog ,  met  lui- 
de stem  zeggen:  Wee,  wee,  wee 
den  bewoners  der  aarde  van  wege  de 
overige  bazuingeluiden  van  de  drie 
engelen,  die  nog  blazen  zullen! 


Vs.  11.  H.  VI:  8,  IX:  18.  —  Vs.  12.  H.  VI:  12; 
Exod.  X:  20-23;  Joel  11:31;  Amos  VIII:  9.  —  Yt 
13.  H.  XIV:  6,  XIX:  17,  IX:  12,  XI:l*;Deut. 
XXVIII:  49;  Hoz.  VIII :  1. 


duidt  verschillende  plagen  aan,  die  de  wederkomst  vu 
Christus  onmiddellijk  zonden  voorafgaan.  Op  deze  pk- 
gen,  waarvan  de  eerste,  tweede  en  vierde  eenige  over- 
eenkomst met  sommige  der  egyptische  hebben,  had  ook 
wel  reeds  de  opening  van  het  tweede,  derde  en  Tierde 
zegel  gewezen  (H.  VI:  3— 8);  maar  hier  geschiedt  dit 
weder  op  andere  wijze. 

7.  de  eerste  (gew.  t.  de  eerste  eng  et)  Mies,  m 
maakte  daardoor  aan  het  stilzwijgen  in  den  hemel  (▼*. 
1)  een  einde. 

het  derde  deel  der  aarde  verbrandde.  Il  des 
gew.  t.  ontbreken  deze  woorden. 

het  derde  deel.  Bij  deze  plaag,  en  zoo  ook  bij 
de  drie  volgende  (vs.  8—12),  bleven  dus  twee  derde 
gedeelten  verschoond.    Vgl.  H.  VI :  8. 

8.  er  werd  als  een  groote  berg  enz.  Wat  nü  dn» 
hemel  in  de  zee  geworpen  werd,  geleek  op  een  fcru- 
denden  of  vuurspuwenden  berg. 

12.  Verduistering  van  zon  en  maan  werd  als  «* 
voorteeken  van  den  naderenden  oordeelsdag  aangemrrh. 
Zie  Joel  II :  31 ,  Amos  VII :  9 ,  en  vgl  op  H.  VI :  13  - 1*. 

13.  een  arend.  Zinnebeeld  van  een  verderf,  d»i 
haastig  komt.     Gew.  t.  een  engel. 

in  het  hemelruim,  zoodat  allen  hem  zien  enhoo- 
ren  konden. 

Wee,  wee,  wee  enz.  Met  een  driewerf  herbal 
wee  wordt  de  dag  der  vergelding  aangekondigd.  Vgl 
H.  VI :  10. 


549 


VAN  JOHANNES. 


Hoofdst.  IX. 


HOOFDSTUK  IX. 

De  vijfde  engel  blaast,  en  er  ontstaat  eene  plaag 
TM  sprinkhanen  (va.  1  —  11),  waarmee  het  eerste  wee 
voorbij  is  (vs.  Ï2).  Be  zesde  engel  blaast,  en  ontel- 
bare heirlegers  van  ruiterij  dooden  het  derde  deel  der 
menschen  (va.  13  —  10),  zonder  dat  de  overigen  zich 
bekeeren  (tb.  20,  21). 

1.  En  de  vijfde  engel  blies;  en  ik 
zag  eene  ster  uit  den  hemel  op  de 
aarde  gevallen ,  en  haar  werd  de  sleu- 
tel  van   den   put  des  afgronds  gege- 

2.  ven.  '  En  zij  opende  den  put  des  af- 
gronds, en  uit  den  put  steeg  rook 
op  als  de  rook  van  een  grooten  oven , 
en   van    den   rook  des  puts  werd  de 

3.  zon  en  de  lucht  verduisterd.  '  En  uit 
den  rook  gingen  sprinkhanen  uit  over 
de  aarde,  en  hun  werd  macht  gege- 
ven, gelijk  de  schorpioenen  der  aar- 

4.  de  macht  hebben.  '  En  hun  werd  ge- 
zegd, dat  zij  niet  moesten  beschadi- 
gen het  gras  der  aarde,  noch  eenig 
groen,  noch  eenigen  boom,  maar  al- 
leen de  menschen ,  die  het  zegel  Gods 
niet   op  hunne  voorhoofden  hadden.  ' 

5. En  hun  werd  gegeven,  dat  zij  hen 
niet  zouden  dooden,  maar  dat  zij 
vijf  maanden  lang  gepijnigd  zouden 
worden,  en  hunne  pijniging  zou  zijn 
als  de  pijniging  van  een  schorpioen, 
wanneer    die    een    mensch    gestoken 


Va.  1.  H.  VIII:  10,  XI:  7,  XVTI:8,  XX  :1,  3; 
Loc  VIII:  31.  —  Vs.  2.  Gen.  XIX  :  28;  Exod.  XIX  : 
18;  Joel  11:10.  —  Vs.  3.  Exod.  X:  14,  15.  —  Vs. 
4.  H.  VI:  8,  VII:  3;  Ezech.  IX:  4.. 


1.  de  vijfde  engel  blies,  ter  aankondiging  van  het 
eerste  wee.     Vgl.  H.  VIII :  13. 

eene  Her.  Deze  ster  deed  zich  voor  als  een  en- 
gel, gelijk  in  het  O.  T.  sterren  en  engelen  soms  in  de 
voorstelling  nauw  verbonden  zijn.  Zie  Ps.  CI1I :  20, 
21,  Jer.  XXXIII:  22,  Job  XXXVIII :  7.  Sommigen 
denken  bij  deze  ster  aan  een  goeden,  anderen  aan  een 
kwaden  engel. 

de  sleutel  van  den  pui  des  a/gronde.  De  af- 
grond, d.  i.  de  verblijfplaats  van  den  duivel  en  zijne 
engelen  (H.  XI:  7,  XVII:  8,  XX  :1,  3),  is  hier  ge- 
dacht als  door  een  koker,  gelijk  die  van  een  put,  aan 
de  oppervlakte  der  aarde  uitkomende  en  daar,  zooals 
ook  wel  met  putten  geschiedde,  zorgvuldig  gesloten, 
zoodat  een  sleutel  noodig  was,  om  hem  te  openen. 

3.  uil  den  rook  gingen  sprinkhanen  uil.  De  sprink- 
hanen stegen  uit  den  afgrond  op,  in  dikken  rook  ge- 
huld, en  werden  eerst  zichtbaar,  nadat  de  rook  zich  in 
de  lucht  verspreid  had. 

de  schorpioenen  der  aarde.  In  tegenstelling  met 
de  sprinkhanen  des  afgronds  dus  genoemd. 

4.  het  gras  —  boom.  De  gewone  buit  van  sprink- 
hanen.   Vgl.  Exod.  X:  12-15. 

die  het  zegel  Gods  enz.     Zie  op  H.  VII :  8. 

5.  De  hier  bedoelde  plaag  is  geen  zinnebeeld  van 
oorlog,   gelijk    men    naar   vs.   7  vermoeden  zou,  maar 


6.  heeft.  '  En  in  die  dagen  zullen  de 
menschen  den  dood  zoeken  en  hem 
niet  vinden,  en  zij  zullen  wenschen 
te    sterven ,    en   de    dood   vliedt  van 

7.  hen.  '  En  de  gedaante  der  sprinkha- 
nen was  gelijk  aan  die  van  paarden, 
die  tot  den  strijd  zijn  uitgerust;  en 
op  hunne  hoofden  waren  als  kroonen , 
aan  goud  gelijk;  en  hunne  aange- 
zichten   waren   als   aangezichten   van 

8.  menschen;  '  en  zij  hadden  haar  als 
vrouwenhaar;  en  hunne  tanden  waren 

9.  als  die  van  leeuwen;  '  en  zij  hadden 
harnassen  als  ijzeren  harnassen;  en 
het  gedruis  hunner  vleugels  was 
als  het  gedruis  van  wagens  met 
vele  paarden ,  die  naar  den  strijd  loo- 

10.  pen;  '  en  zij  hadden  staarten,  aan 
die  van  schorpioenen  gelijk,  en  an- 
gels ;  en  in  hunne  staarten  was  hunne 
Vnacht,  om  den  menschen  vijf  maan- 

11.  den  lang  schade  toe  te  brengen.  'En 
zij  hadden  tot  koning  over  zich  den 
engel  des  afgronds;  zijn  naam  is  in 
het  Hebreeuwsch  Abaddon,  en  in  het 
Grieksch  heeft  hij  den  naam  Apollyon.  ' 

12.  Het  eene  wee  is  voorbijgegaan;  zie, 
nog  twee  weeën  komen  hierna. 

13.  En  de  zesde  engel  blies;  en  uit 
de  vier  hoornen  van  het  gouden  al- 
taar, dat  vóór  God  stond,  hoorde  ik 


Vs.  6.  H.  VI:  15,  16;  Job  111:20,21;  Jer.  VI1I : 
3.  —  Vs.  7-9.  Joel  11:4,  5,  1:6.  —  Vs.  12.  H. 
VIII:  13,  XI:  14.  —  Vs.  13.  H.  VI:  9,  10,  VIII: 
3,  5. 


van  groot  jammer,  waarvan  echter  de  aard  niet  nader 
wordt  aangeduid.     Zie  verder  op  II.  VI :  4. 

5.  vijf  maanden  lang.  7,66  lang  had  men  in  het 
Oosten,  te  rekenen  van  de  maand  'Mei,  voor  een  ge- 
wone sprinkhanenplaag  te  vreezen. 

6.  in  die  dagen,  t.  w.  wanneer  de  plaag,  door  de 
helsche  sprinkhanen  aangeduid,  zou  gekomen  zijn. 

7  —  10.  De  trekken,  waarmee  de  helsche  sprinkha 
nén  hier  geteckend  worden,  zijn  aan  de  gewone  sprink- 
hanen in  het  Oosten  ontleend,  met  uitzondering  echter 
van  die  in  va.  10,  welke  met  de  voorstelling  vs.  3—5 
samenhangen.  Voorts  heeft  niet  elk  dier  trekken  eene 
zinnebeeldige  beteekenis,  maar  moet  do  gansche  schil- 
dering dienen,  om  een  schrikwekkenden  indruk  teweeg 
te  brengen. 

10.  angels  —  machl.  Gew.  t.  angels  in  hunne 
staarten  ;  en  hunne  macht  was. 

11.  sy  hadden  tot  koning.  Ook  hierin,  dat  zij 
onder  een  aanvoerder  stonden,  waren  zij  van  gewone' 
sprinkhanen  onderscheiden.     Vgl.  Spr.  XXX :  27. 

Abaddon . . .  Apollyon ,    d.  L   Verderf ...  Ver- 
der ver.  • 

12.  Zie  H.  VIII :  13  en  vgl.  H.  XI :  14. 

13.  de  zesde  engel  blies,  ter  aankondiging  van  het 
tweede  wee.     Vgl.  op  vs.  12. 

hel  gouden  altaar.    Zie  op  H.  VIII :  3. 


Hoofdst.  IX. 


DE  OPENBARING 


550 


14.  eene  stem ,  '  die  zeide  tot  den  zesden 
engel  met  de  bazuin:    Maak  de  vier 

^     engelen  los ,  die  bij  de  groote  rivier , 

15.  den  Eufraat,  gebonden  zijn!  '  En  de 
vier  engelen  werden  losgemaakt,  die 
gereed  gehouden  waren  tegen  uur  en 
dag  en  maand  en  jaar ,  om  het  derde 

16.  deel  der  menschen  te  dooden.  '  En 
het  getal  van  de  heirlegers  der  rui- 
terij was  tweemaal- tien  duizendmaal 
tien  duizend;    ik  hoorde  hun  getal.  ' 

17.  En  ik  zag,  in  het  gezicht,  de 
paarden  en  die  daarop  zaten  aldus: 
zij  hadden  vurige  en  donkerroode  en 
zwavelkleurige  harnassen ,  en  de  hoof- 
den der  paarden  waren  als  leeuwen- 
hoofden, en  van  hunne  monden  ging 

18.  vuur  en  rook  en  zwavel  uit.  '  Door 
deze  drie  plagen  werd  het  derde  deel 
der  menschen  gedood,  door  het  vuur 
en  den  rook  en  den  zwavel,  die  van 

19.  hunne  monden  uitgingen.  '  Want  de 
macht  der  paarden  is  in  hunnen  mond 
en  in  hunne  staarten;  want  hunne 
staarten  zijn  aan  slangen  gelijk  en 
hebben    hoofden,   en  daarmede  bren- 

20.  gen  zij  schade  toe.  '  En  de  overige 
menschen,  die  door  deze  plagen  niet 


Vs.  14.  H.  XVI:  12;  Gen.  XV :  18.  —  Vs.  16. 
Ps.  LXVIII :  18;  Dan.  Vil :  10.  —  Vs.  18.  H.  XIV : 
10,  11.  —  Vs.  19.  Vs.  3,  10. 


14.  tol  den  zesden  engel,  die,  in  onderscheiding  van 
de  vijf  vorige  engelen,  zelf  de  hand  leenen  moet  tot 
hetgeen  zijn  blazen  zal  teweegbrengen. 

de  vier  engelen  —  gebonden  zijn.  Het  getal 
vier  wijst  er  op,  dat  door  deze  engelen  eene  plaag 
zou  uitgaan  naar  alle  zijden  der  aarde  (vgl.  H.  VII : 
1),  en  dat  zij  gebonden  zijn,  kenmerkt  hen  als  kwade 
engelen. 

bij  de  groote  rivier,  den  Eufraat.  Johannes 
verwachtte  als  van  zelf  het  tweede  wee  van  den  kant 
van  den  Eufraat,  omdat  vroeger  vandaar  zoo  dikwijls 
verwoestende  legerscharen  over  Israël  gekomen  waren. 
Vgl.  Jez.  VII:  20,  Jcr.  XLVI:10. 

15.  werden  toegemaakt ,  ten  einde  zich  aan  het  hoofd 
te  stellen  van  het  verwoestende  leger,  dat  vs.  16  en 
17  beschreven  wordt. 

tegen  uur  —  jaar.  Niet  alleen  het  jaar,  waar- 
in het  tweede  wee  komen  zou,  was  door  God  vooraf 
vastgesteld,  maar  ook  de  maand,  en  ook  de  dag,  en 
ook  het  uur. 

het  derde  deel.     Vgl.  H.  VIII :  7  en  de  aant.  ald. 

16.  tweemaal  —  duizend,  d.  i.  tweehonderd  millioen. 
Bedoeld  is  eene  schier  ontelbare  menigte. 

17.  zij  hadden,  t.  w.  paarden  en  berijders  beide. 
And.  t.  w.  de  berijders  alleen. 

vurige  —  zwavelkleurige.  De  kleuren  der  har- 
nassen komen  overeen  met  hetgeen  uit  den  mond  der 
paarden  uitging. 

19.  hoofden,  d.  i.  koppen  als  die  van  slangen. 

20.  de  overige  menschen,  d.  i.  de  twee  derde  gedeel- 


gedood  werden,  bekeerden  zich  niet 
van  de  werken  hunner  handen,  om 
de  booze  geesten  niet  te  aanbidden 
en  de  afgoden  van  goud  en  van  zil- 
ver en  van  koper  en  van  steen  en 
van  hout,  die  noch  kunnen  zien, 
21.  noch  hooren,  noch  wandelen;  '  en  zij 
bekeerden  zich  niet  van  hunne  moor- 
denarijen,  noch  van  hunne  tooverijen, 
noch  van  hunne  hoererij,  noch  van 
hunne  dieverijen. 

HOOFDSTUK  X. 

Alvorens  de  zevende  engel  blaast,  verkondigt  een 
machtige  engel,  met  een  geopend  boekske  in  de  hand, 
dat  de  verborgenheid  Gods  in  de  gebeurtenissen  van  het 
zevende  zegel  nu  welhaast  vervuld  zal  zijn  (vs.  1—7). 
Op  zijn  bevel  eet  Johannes  dat  boekske  op  (vs.  3—10) 
en  moet  nu  voortgaan  met  profeteeren  (vs.  11). 

1.  En  ik  zag  een  anderen  sterken 
engel  uit  den  hemel  nederdalen,  be- 
kleed met  eene  wolk,  en  de  regen- 
boog was  over  zijn  hoofd,  en  zijn 
aangezicht  was  als  de  zon,  en  zijne 
voeten  waren  als  pilaren  van  vuur,  ' 

2.  en  hij  had  in  zijne  hand  een  geopend 
boekske.     En    hij     zette    zijn    rech- 


Vs.  20.  H.  XVI:  11;  Deuk  IV:  28;  Ps.  CXV : 
4-7;  1  Kor.  X :  20.  —  Vs.  21.  Gal.  V:19-2l. 

Vs.  1.  H.  V:2,  1:7,  15,  16,  IV :  3.  —  Vs.  2. 
Vs.  8,  H.  V:l;  Ezech.  11:9. 


ten,  die  van  hen  nog  overig  waren  (vgl.  vs.  18).  De 
aard  der  hun  toegeschreven  zonden  doet  hen  als  heide- 
nen kennen. 

20.    de  werken  hunner  handen,  d.  i.  de  afgodsbeelden, 
door  menschenhanden  vervaardigd.  Vgl.  Hand.  VII:  41. 
de  booze  geesten  . . .  aanbidden.     Vgl.  op  1   Kor. 
X:20. 

1.  Vanhier  tot  H.  XI :  13  is  weder  een  tusschen- 
bedrijf  tusschen  het  blazen  van  den  zesden  en  den 
zevenden  engel,  evenals  H.  VII  tusschen  de  opening 
van  het  zesde  en  het  zevende  zegel;  maar  met  dit  on- 
derscheid, dat  het  tusschenbedrijf  hier  tevens  uitloont 
op  de  verwezenlijking  van  dat  gedeelte  van  het  tweede 
wee,  dat  nog  niet  gekomen  was  (H.  XI:  14). 

een  anderen  sterken  engel,  t.  w.  dan  den  engel, 
H.  IX:  13  vermeld.  Vgl.  H.  VII:  2,  VIII: 3.  And. 
meenen,  dat  hier  teruggewezen  wordt  op  den  sterken 
engel,  H.  V:2  vermeld. 

bekleed  met  eene  wolk  enz.  De  wolk  en  de 
voeten  als  pilaren  van  vuur  kenmerken  dezen  engel  als 
een  bode  van  Gods  gerichten  (vgl.  H.  I:7,15)i  de 
regenboog  als  een  bode  van  Gods  genade  (vgL  op  H. 
IV:  3),  terwijl  de  zonneglans  van  zijn  aangezicht  de 
hem  zei  ven  eigene  heerlijkheid  aanduidt. 

de  regenboog.     Gew.  t.  een  regenboog. 

2.  een  geopend  boekske.     Zie  op  va.  8. 

hy  zette  —  op  de  aarde.  Mogelijk  eene  aan- 
duiding, dat  hetgeen  deze  engel  had  aan  te  kondigen, 
de  gansche  aarde  betrof,  zoowel  de  eilanden  in  de  zee 
als  het  vaste  rand.     Vgl.  II.  VII :  2 ,  3 ,  XII :  12. 


551 


VAN  JOHANNES. 


Hoofdst.  XJ 


tervoet  op  de  zee,  en  den  linker  op 

3.  de  aarde ,  '  en  riep  met  luide  stem , 
gelijk  een  leeuw  brult.  En  toen  hij 
geroepen  had,  spraken  de  zeven  don- 

4.  derslagen  met  hunne  stemmen.  '  En 
toen  de  zeven  donderslagen  gesproken 
hadden,  wilde  ik  schrijven;  en  ik 
hoorde  eene  stem  uit  den  hemel,  die 
zeide:  Verzegel  hetgeen  de  zeven 
donderslagen    gesproken   hebben,   en 

5. schrijf  dat  niet!  '  En  de  engel,  dien 
ik  op  de  zee  en  op  de  aarde  zag 
staan,  hief  zijne  rechterhand  op  naar 

6.  den  hemel  '  en  zwoer  bij  dien ,  die 
leeft  tot  in  alle  eeuwigheid,  die  den 
hemel  geschapen  heeft  en  hetgeen 
daarin  is,  en  de  aarde  en  hetgeen 
daarop  is,  en  de  zee  en  hetgeen  daar- 
in is ,  dat  er  geen  tijd  meer  over  zou 

7. zijn;  '  maar,  zeide  hij,  in  de  dagen 
van  het  geluid  des  zevenden  engels, 
wanneer  hij  zal  blazen,  dan  is. ook 
volbracht  de  verborgenheid  Gods,  ge- 
lijk  hij    zijnen    dienstknechten,    den 

8. profeten,   verkondigd  heeft.  '  En   de 

.  stem,  die  ik  uit  den  hemel  gehoord 
had,  sprak  wederom  met  mij  en  zei- 


Vs.  3.  Hoz.  XI:  10;  Araos  111:8.  —  Va.  4.  Dan. 
Vin:  26,  XII:4,  9.  —  Vs.  5.  Dan.  Xü:7;  Gen. 
XIV:  22;  Deut.  XXXII:  40. 


8.  riep  met  luide  Hem.  Wat  de  engel  riep,  zegt 
Johannes  niet.  Sommigen  denken  hier  aan  hetgeen  vs. 
6  en  7  vermeld  wordt. 

de  geven  donderslagen.  Deze  zijn  het  zinne- 
beeld van  Gods  ontzagwekkende  majesteit  en  heiligen 
toorn  (vgL  op  H.  I V :  5) ,  terwijl  het  getal  zeven  eene 
volkomene  openbaring  daarvan  aanduidt. 

4.  de  teven  donderslagen.  Gew.  t.  de  stemmen  der 
teven  donderslagen. 

wilde  ik  schryven ,  overeenkomstig  het  daartoe 
in  't  algemeen  ontvangen  bevel,  H.  1: 11. 

Verzegel  enz.,  d.  i.  Houd  het  verborgen,  gelijk 
de  inhoud  van  iets,  dat  verzegeld  is,  verborgen  blijft. 
Een  tegenovergesteld  bevel  wordt  H.  XXII :  10  gevonden. 

5.  hief  zyne  rechterhand  (gew.  t.  hand)  op  naar 
den  hemel.  Gewoon  gebaar  bij  het  zweren,  waardoor 
de  gedachte  zich  tot  God  richt 

6.  die  den  hemel  geschapen  heeft  enz.  Herinnering 
van  de  afhankelijkheid  aller  dingen  van  God,  ten  waar- 
borg, dat  volvoerd  zal  worden  al  wat  de  Almachtige 
besloten  heeft.     VgL  H.  1:8. 

geen  l'yd ,  d.  i.  geen  uitstel.  Het  einde  der  ver- 
vulling van  Gods  raad,  met  de  opening  van  het  ze- 
vende zegel  nog  niet  gekomen,  maar  door  de  tusschen- 
gevoegde  zes  bazuingeluiden  verschoven  (H.  VIII :  1 ,  2) , 
zon  nu  zonder  verder  toeven  met  het  zevende  bazuin- 
geluid  komen  (vs.  7  ,  Hebr.  X  :  37). 

7.  seide  hij.     Zie  op  Luc.  V :  14. 

in  de  dagen  —  olazen/i.  L  in  d^n  tijd,  waarin 
datgene   gebeuren    zou,   wat  het  bazuinen  van  den  ze- 


de: Ga  heen,  neem  het  boekske, 
dat  geopend  in  de  hand  is  van  den 
engel,  die  op  de  zee  en  op  de  aarde 
9.  staat!  '  En  ik  ging  heen  tot  den  en- 
gel en  zeide  hem,  dat  hij  mij  het 
boekske  geven  zou.  En  hij  zeide  tot 
mij:  Neem  het  en  eet  hèt  op,  en 
het  zal  uwen  buik  bitterheid  aan- 
doen;   maar    in    uwen  mond  zal  het 

10.  zoet  zijn  als  honig.  '  En  ik  nam  het 
boekske  uit  de  hand  des  engels  en 
at  het  op,  en  het  was  als  zoete  ho- 
nig in  mijnen  mond;  en  toen  ik  het 
gegeten    had,    werd   mijn  buik  met 

11.  bitterheid  aangedaan.  '  En  men  zeide 
tot  mij :  Gij  moet  wederom  profetee- 
ren   over   natiën  en   over  volken  en 

-  talen  en  vele  koningen. 

HOOFDSTUK  XI. 

Aankondiging  van  het  lot,  dat  de  heilige  stad  van 
de  zijde  der  heidenen  te  wachten  heeft  (vs,  1,2),  en 
van  hetgeen  aldaar  geschieden  zal  met  twee  getuigen 
van  Christus,  die  als  boetpredikers  optreden  (vs.  3 -  12). 
Gedeeltelijke  verwoesting  der  stad  (vs.  13),  waarmede 
het  tweede  wee  voorbij  is;  het  derde  komt  spoedig 
(vs.  14).  De  zevende  engel  blaast,  en  de  zegepraal, 
die  aanstaande  is,  wordt  in  den  hemel  verkondigd  en 
(va.  15-19). 


Vs.  6.  H.  XIV: 7;  Ps.  CXLVI:Ö.  —  Vs.7.  Amos 
111:7.  —  Vs.  8-11.  Ezech.  11:8-111:4,  14;  Jer. 
XV:  16.  —  Vs.  8.  Vs.  2. 


venden  engel  sou  aankondigen. 

7.  den  profeten,  t.  w.  des  Ouden  Verbonds.  Het 
hoofdonderwerp  toch  van  dit  boek,  de  voorbereiding 
en  de  vestiging  der  heerschappij  van  Christus  op  aar- 
de, is  de  voorname  inhoud  van  hunne  profetieën.  And. 
denken  hier  aan  Johannes  en  andere  profeten  des  N. 
Verbonds.     Vgl.  vs.  11 ,  en  op  Ef.  II :  20. 

8,9.  De  volkomen  toeéigening  van  Gods  geopen- 
baarden  raad,  zoodat  deze  als  in  merg  en  bloed  opge- 
nomen wordt,  heet  Jer.  XV:  10  een  opeten  van 
Gods  woorden:  eene  .beeldspraak ,  die  Êzech.  11:9 
en  hier,  naar  den  aard  van  een  visioen,  eene  tastbare 
gestalte  aangenomen  heeft. 

8.  hei  boekske  enz.  Dit  boekske  bevatte  hetzelfde 
als  wat  nog  in  het  boek  van  Gods  raadsbesluit,  H. 
V :  1 ,  gesebreven  stond ,  na  hetgeen  daarvan,  bij  de 
opening  van  het  zevende  zegel  geopenbaard  was  (H. 
VIII  :1 — IX:  21),  en  die  verdere  nog  verborgen  in- 
hond  werd  nu  aan  Johannes  bekend  gemaakt. 

9 .  10.  De  zoetigheid  van  het  boekske  voor  den 
mond  doelt  op  het  genot,  veroorzaakt  door  het  verne- 
men van  Gods  raad ;  zijne  bitterheid ,  op  het  smartelijk 
gevoel,  dat  een  dieper  inzicht  in  den  inhoud  er  van 
opwekken  zou. 

11.  Nu  Johannes  zich  den  inhoud  van  het  boeks- 
ke had  toegeëigend,  moest  hij  dien  openlijk  verkon- 
digen. 

voeder  om  profeleerent  t.  w.  gelijk  vroeger  op 
grond  der  aanschouwde  visioenen,  zoo  nu  na  het  op- 
eten van  het  boekske. 


Hoofdst.  XI. 


DE  OPENBARING 


552 


1.  En  mij  werd  een  riet  gegeven, 
aan  een  staf  gelijk ,  en  gezegd :  Sta 
op  en  meet  den  tempel  Gods,  en 
het  altaar,  en  die  daarin  aanbidden!  ' 

2.  En  het  voorhof  buiten  den  tempel , 
laat  dat  er  uit  en  meet  het  niet; 
want  het  is  den  heidenen  gegeven, 
en  zij  zullen  de  heilige  stad   vertre- 

3.  den  twee  en  veertig  maanden.  '  En 
ik  zal  mijnen  twee  getuigen  geven, 
dat  zij,  met  zakken  bekleed,  profe- 
teeren  twaalfhonderd  zestig   dagen.   ' 

4.  Dezen  zijn  de  twee  olijf boomen  en 
de  twee  luchters,  die  voor  den  Heer 

5.  der  aarde  staan.  '  En  zoo  iemand 
hen  wil  beschadigen,  vuur  gaat  uit 
hunnen  mond  en  verslindt  hunne 
vijanden;  en  zoo  iemand  hen  Vil  be- 
schadigen,   moet    hij    aldus    gedood 


Vs.  1.  H.  XXI:15,  VI: 9,  VUIrS;  Ezech.  XL: 
8.  —  Vs.  3.  H.  XIII:  5;  Dan.  VIII:  13,  14;  Luc 
XXI:  24.  —  Vs.  3.  Jer.  IV:  8;  Jon.  111:5;  Matth. 
XI:  21.  —  Vs.  4.  Zach.  IV:  2,  3,  11-14.  —  Vs.6. 
H.  IX:  17;  2  Kon.  1:10. 


1.  De  verkondiging  Tan  hetgeen  nog  tot  het  tweede 
wee  behoorde  (vgL  H.  IX:  12— 21)  wordt  geopend 
met  eene  zinnebeeldige  handeling,  die  Johannes  in 
zijne  zinsverrukking  moest  volvoeren.  Vgl.  1  Kon. 
XXII:  11 1  Jez.  XX:2,  Jer.  XIX:  1 ,2, 10,  Hand. 
XXI :  11. 

mij  werd  een  riet  gegeven.  Door  wien,  wordt 
niet  vermeld  (vgl.  H.  VI:  11,  VIII:  2);  waarschijn- 
lijk  door  een  engel. 

gezegd.     Gew.  t.  de  engel  stond,  zeggende. 

meet  enz.  Dit  meten  had  niet  de  opneming  der 
grootte  van  den  tempel  enz.  ten  doel  (vgl.  H.  XXI : 
15  —  17),  maar  de  aanwijzing  van  hetgeen  voor  ver- 
woesting bewaard  blijven  zou.     Vgl.  vs.  2,13. 

den  tempel  Gods.  Bedoeld  is  het  eigenlijke  tem- 
pelgebouw,  zonder  het  voorhof.     Zie  vs.  2. 

het  altaar,  d.  i.  het  reukaltaar,  dat  in  het  hei- 
lige stond. 

die  daarin,  aanbidden.  Bedoeld  zijn  de  christe- 
nen uit  de  Joden  te  Jeruzalem.  In  den  tempel,  tot 
welken  anders  alleen  de  priesters  den  toegang  hadden, 
aanbidden  zij  als  door  Christus  tot  priesters  gemaakt. 
Vgl.  H.  1:6,  V:10,  VII :  15. 

2.  het  is  den  heidenen  gegeven  enz.  De  heidenen 
zouden  Jeruzalem  en  het  voorhof  des  tempels  bezet 
houden  gedurende  twee  en  veertig  maanden,  d.  i.  drie 
en  een*  half  jaar  lang.  Deze  tijdsbepaling,  waarmede 
die  van  twaalf  honderd  zestig  dagen  (vs.  3 ,  II.  XII : 
6)  en  die  van  een  t'yd  en  lijden  en  een  halven  tijd 
(H.  XII  :  14)  overeenkomt,  is  aan  Dan.  VII :  25 , 
XII :  7  ontleend.  Waarschijnlijk  ligt  daarbij  ten  grond- 
slag het  heilig  getal  zeven,  waarvan  drie  en  een  half 
(vs.  9)  de  helft  is,  zoodat  in  't  algemeen  een  tijdvak 
van  niet  langen  dnur  bedoeld  zou  zijn. 

3.  m\jnen  twee  getuigen,  d.  i.  twee  getuigen  van 
Christus  (vgl.  vs.  8).  Naar  't  schijnt,  worden  twee 
christen-profeten  bedoeld  in  den  geest  en  de  kracht 
van  Mozes  en  Elia  (vgl.  vs.  6).  And.  denken  aan 
Mozes  en  Elia  zelve,  van  wie  velen  destijds  meenden, 
dat  zij  uit  den  hemel  op  aarde  zouden  wcderkeeren 
(vgL  Matth.  XVII:  4,  en  op  Matth.  XVI :  14).    And. 


6.  worden.  '  Dezen  hebben  macht  om 
den  hemel  te  sluiten,  opdat  er  geen 
regen  valle  in  de  dagen  van  hun 
profeteeren,  en  zij  hebben  macht 
over  de  wateren,  om  ze  in  bloed  te 
verkeeren,  en  om  de  aarde  te  slaan 
met  allerlei  plagen,    zoo  dikwijls  zij 

7.  willen.  '  En  wanneer  zij  hunne  ge- 
tuigenis voleindigd  hebben,  zal  het 
beest,  dat  uit  den  afgrond  opstijgt, 
krijg  tegen  hen  voeren,  en  hen  over- 

8.  winnen  en  hen  dooden.  '  En  hunne 
lijken  zullen  liggen  op  de  straat  der 
groote  stad,  die  overdrachtelijk  ge- 
noemd wordt  Sodom  en  Egypte ,  waar 

9.  ook  hun  Heer  gekruisigd  is.  '  En 
uit  de  natiën  en  geslachten  en  talen 
en  volken  zijn  er,  die  hunne  lijken 
zien,    drie   en  een   halven   dag,   en 


Vs.  6.  1  Kon.  XVH.-l;  Jac  V:17;  Exod.  Vu: 
19.  -i  Vs.  7.  H.  XIII :  1;  Dan.  VII :  21.  —  Vs.  8. 
Jez.  1:9,  10,  111:9;  Ezech.  XVI:48.  —  Vs.  9.  H. 
V:9,  VII :0,  XIII:7,  XIV:6. 


denken  aan  Henoch  en  Elia. 

3.  met  zakken  bekleed.  Het  uitwendig  teeken  ran 
boete  en  bekeering.  Vgl.  Jer.  IV:  8,  Jon.  111:5, 
Matth.  XI :  21. 

twaalfhonderd  zestig  dagen,  dus  gedurende  den 
tijd,  dat  de  heidenen  Jeruzalem  bezet  hielden.  Vgl. 
op  vs.  2. 

4.  Jozua  en  Zerubbabel  worden  Zach.  IV  voorge- 
steld als  twee  olijfboomen,  die  hunne  olie  geven  aan 
den  kandelaar  met  zeven  lampen,  d.  i.  aan  het  volk 
Gods,  aan  welks  beide  zijden  zij  als  beschermers  ge- 
plaatst zijn.  Zóó  zouden  ook  de  twee  getuigen  ofyf 
boomen  en  luchters  zijn  (vs.  3),  als  bestemd  om  door 
den  Heiligen  Geest,  waarmede  zij  gezalfd  waren,  de 
christenen  te  Jeruzalem  voor  afval  te  bewaren  en  hun 
tot  lichten  te  verstrekken  in  de  duisternis. 

den  Heer.     Gew.  t.  God. 

5.  aldus,  t.  w.  door  dat  vuur. 

6.  Bezen  hebben  macht  om  enz.  Zij  zouden  dus  in  de 
macht,  die  zij  uitoefenden,  op  Elia  en  Mozes  gelijken. 

7.  het  beest,  dal  uil  den  afgrond  (d.  i.  uit  de  hel) 
opstijat.  Reeds  hier  wordt  het  beest  genoemd,  dat, 
H.  AlII  uitvoerig  beschreven,  het  zinnebeeld  is  van 
het  romeinsche  keizerrijk.    Zie  verder  op  H.  XIII :  1 , 2. 

kryg  tegen  hen  voeren,  t.  w.  door  middel  van 
zijne  dienaren,  de  heidenen,  vs.  2  genoemd. 

8.  hunne  lijken  sullen  liggen,  t  w.  onbegraYeo, 
ten  einde  hun  nog  na  hunnen  dood  anuadheid  au  te 
doen.     Vgl.  vs.  9. 

der  groote  stad,  d.  i.  Jeruzalem,  gelijk  blijkt 
uit  de  laatste  woorden  van  dit  vs.     Vgl.  vs.  2. 

overdrachtelijk*  Gr.  geestelijk,  d.  i.  met  een 
naam,  die  het  innerlijk  bestaan  en  gedrag  harer  bewo- 
ners doet  kennen. 

Sodom  en  Egypte.  Twee  namen,  die  duiden  op 
verregaande  zedeloosheid  en  op  hardnekkige  vijand- 
schap tegen  den  waren  God  en  zijn  volk. 

hun  Heer.    Zie  op  vs.  3.     Gew.  t  onze  Heer. 

9.  drie  en  een  halven  dag.  Aanduiding  ran  eea 
korten  tijd,  met  toespeling  op  de  tijdsbepaling  in  n. 
2  en  3. 


553 


VAN  JOHANNE& 


Hoofdst.  XI. 


"biet  toelaten,    dat   hunne   lijken  in 

10.  een  graf  gelegd  worden.  '  En  de  be- 
woners der  aarde  verblijden  zich  over 
hen  en  zijn  vroolijk  en  zullen  elkan- 
der geschenken  zenden,  omdat  deze 
twee  profeten  de  bewoners  der  aarde 

11.  gepijnigd  hebben.  '  En  na  die  drie 
en  een  halven*  dag  ging  er  een  adem 
des  levens  uit  God  in  hen,  en  zij 
kwamen  op  hunne  voeten  te  staan, 
en   groote    vreeze   viel   op   degenen, 

12.  die  hen  aanschouwden.  '  En  ik  hoorde 
eene  luide  stem  uit  den  hemel  tot 
hen  zeggen:  Vaart  herwaarts  op! 
En  zij  voeren  op  naar  den  hemel  in 
de   wolk,    en    hunne    vijanden    aan- 

13.  schouwden  hen.  '  En  te  dier  ure  ont- 
stond er  eene  groote  aardbeving,  en 
het  tiende  deel  der   stad   stortte  in, 

#en  zeven  duizend  menschen  werden 
door  de  aardbeving  gedood,  en  de 
overige    werden    bevreesd    en  gaven 

H.  den  God  des  hemels  eere.  '  Het 
tweede  wee  is  voorbijgegaan;  het 
derde  wee,  zie,  het  komt  spoedig. 

15.     En  de  zevende  engel  blies,   en  er 


Vs.  10.  Neh.  VIII:  11;  Eath.  IX: 22.  —  Vs.  U. 
Gen.  11:7;  Ezech.  XXXVII:  5,  10.  —  Va.  12.  H. 
IV:1;  2  Kon.  11:11;  Hand.  1 : 9.  —  Vs.  13.  H. 
XVI:  18,  9;  Jer.  XIII:  16;  Dan.  11:18.  —  Vs.  14. 
H.IX.-12. 


10.  de  bewoner*  der  aarde.  Met  deze  benaming 
worden  hier  alle  vijanden  van  Christus  te  Jeruzalem 
bedoeld. 

geschenken  zenden,  gelijk  men  deed  op  een  al- 
gemeenen  feestdag.     VgL  Neh.  VIII :  1 1 ,  Eath.  IX :  22. 

gepijnigd.     VgL  vs.  6,6. 

12.  ik  hoorde.     Gew.  t  zy  hoorden. 

hunne  vyanden  aanschouwden  hen,  tot  hunne 
smartelijke  beschaming.     VgL  H.  1:7,  XIV :  9. 

13.  het  tiende  deel  —  gedood.  Slechts  een  gering 
gedeelte  der  stad  werd  verwoest,  en  betrekkelijk  wei- 
nigen kwamen  om.  Jeruzalem  toch  zon  grootendeels 
gaspaard  blijven  (vgl.  op  vs.  1),  om  de  zetel  te  kun- 
nen zijn  van  het  duizendjarig  rijk.     VgL    op   H.   XX : 


111:4. 


«eneehen.     Qr.    namen   van  mentehen.    VgL  H. 


de  overige  enz.  De  meeste  van  Jeruzalems 
inwoners  zouden  door  het  zien  van  het  strafgericht, 
Jat  over  een  deel  der  stad  kwam,  zich  tot  bekeering 
laten  leiden.  Johannes  had  dus  van  de  Joden  betere 
Nachten  dan  van  de  heidenen,  die  hij  H.  IX:  20, 
XVI:  9,  11,  21  voorstelt  als  onder  Gods  gerichten 
och  verhardende. 

14.   Het  tweede  wee.    VgL  H.  IX  :  12. 

15—18.  Te  gelijk  roet  het  blazen  van  den  zevenden 
engel,  dat  het  laatste  wee  en  dus  de  geheele  vervul- 
ling ran  Gods  raad  aanbrengen  zou  (H.  X :  7) ,  gaat 
er  in  den  hemel  Gode  ter  eer  een  lofgezang  op,  waarin 


ontstonden  luide  stemmen  in  den 
hemel,  die  zeiden:  Het  koningschap 
over  de  wereld  is  onzes  Heeren  en 
zijns  Gezalfden  geworden,  en  hij  zal 
koning  zijn  tot  in  alle  eeuwigheid!  ' 

16.  En  de  vier  en  twintig  oudsten,  die 
vóór  God  op  hunne  tronen  zitten, 
vielen  op  hun  aangezicht  en   aanba- 

17.  den  God,  '  zeggende:  U  danken  wij, 
Heere  God,  Almachtige,  die  zijt  en 
die  waart!  dat  gij  uwe  groote  bracht 
genomen    en    de    koninklijke    heer- 

18.  schappij  aanvaard  hebt.  '  En  de  hei- 
'  denen  waren  vertoornd,  en  uw  toorn 

is  gekomen,  en  de  tijd  der  dooden, 
om  geoordeeld  te  worden  en  om  het 
loon  te  geven  aan  uwe  dienstknech- 
ten, de  profeten,  en  aan  de  heiligen, 
en  aan  hen,  die  uwen  naam  vreezen, 
klein  en  groot,    en   om   hen  te  ver- 

19.  derven,  die  de  aarde  verdierven.  'En 
de  tempel  Gods  in  den  hemel  ging 
open,  en  in  zijnen  tempel  vertoonde 
zich  de  ark  van  zijn  verbond,  en  er 
kwamen  bliksemstralen  en  geluiden 
en  donderslagen  en  groote  hagel. 


Vs.  15.  H.  XII:  10;  Ps.  11:2;  Hand.  IV :  26.  — 
Vs.  16.  H.  IV: 4,  10,  V:8,  14,  XIX: 4.  —  Vs.17. 
H.  XVI:  5,  1:4,  8,  XIX:  6;  Ps.  XCIII :  1.  —  Vs. 
18.  H.  XIX:  2,  XX:  12,  XXII:  12;  Ps.  II :  2-5.— 
Vs.  19.  H.  III :  12,  VII :  15,  XIV :  15,  XV:5,  VIII:5. 


de  geheele  vervulling  van  Gods  raad  verheerlijkt  wordt, 
alsof  die  reeds  geschied  ware.    VgL  H.  VII:  9—17. 

15.  Het  koningschap  over  de  wereld  i*.  Gew.  t.  De 
koninkryken  der  wereld  zyn. 

onze*  Heeren  en  zyns  Gezalfden.  VgL  H.  XII : 
10,  Hand.  IV: 26,  Ps.  11:2. 

hy  zal  koning  zynt  t.  w.  God.  De  medeheer- 
schappij van  Christus  ligt  echter  hierin  opgesloten. 

16.  de  vier  en  twintig  oudsten.    Zie  op  H.  I V :  4. 

17.  waart!    Gew.  t  waart  en  die  komen  zoudt! 

18.  de  heidenen  waren  vertoornd.  Hunne  vijand- 
schap tegen  de  christenen,  reeds  in  vs.  7  vermeld, 
wordt  later  in  dit  boek  meer  uitvoerig  beschreven. 

de  profeten.  Uit  den  samenhang  blijkt,  dat  hier 
christen  profeten  bedoeld  worden.     VgL  op  H.  X;7. 

de  heiligen ,  d.  i.  de  christenen  in  't  algemeen* 
VgL  op  H.  V  :  8. 

die  uwen  naam  vreezen.  Hiermede  worden  de 
vooraf  genoemde  profeten  en  heiligen  samengevat. 

klein  en  groot,  d.  i.  jong  en  oud.  And.  d.  i. 
gering  en  aanzienlijk. 

19.  Het  opengaan  van  den  tempel  wijst  op  de  ge- 
heele vervulling  van  Gods  raad,  die  nu  weldra  zou 
plaats  hebben  (vgl.  H.  XIV  :  15,  17,  XV  :  5  vv., 
XVI :  1 ,  17).  Het  zichtbaar  worden  van  de  ark  des 
verbonds  doelt  op  Gods  genade,  die  zich  betoonen  zou 
aan  hen,  die  getrouw  bleven  ten  einde  toe.  De  blik- 
semstralen, geluiden  enz.  duiden  de  strafgerichten  aan, 
die  door  de  vervulling  van  Gods  raad  komen  zouden. 


Hoofdst.  XII. 


DE  OPENBAHTNG 


554 


HOOFDSTUK  XII :  1—17.. 

Aanvang  der  beschrijving  van  den  laatsten  beslissen- 
den  strijd.  Een  draak  vervolgt  eene  vrouw  en  haar 
kind  (vs.  1—6).  Hij  wordt  in  den  hemel  overwonnen 
(va.  7—12);  maar,  uit  den  hemel  op  de  aarde  gewor- 
pen, vervolgt  hij  op  nieuw  de  vrouw  en  haar  geslacht 
(vs.  13-17). 

1.  En  er  vertoonde  zich  een  groot 
teeken  in  den  hemel,  eene  vrouw, 
bekleed  met  de  zon,  en  de  maan 
was  onder  hare  voeten,  en  op  haar 
hoofd  was  eene  kroon  van  twaalf  ster- 

2.  ren ,  '  en  zwanger  zijnde ,  schreeuwde 
zij ,   daar  zij  in  arbeid  en  barenswee 

8.  was.  '  En  er  vertoonde  zich  een  an- 
der teeken  in  den  hemel,  en  zie, 
een  groote  rosse  draak,  met  zeven 
hoofden  en  tien  hoornen,  en  op  zijne 

4.  hoofden  zeven  diademen.  '  En  zijn 
staart  sleepte  het  derde  deel  van  de 
sterren  des  hemels  mede  en  wierp 
ze  op  de  aarde.  En  de  draak  stond 
vóór  de  vrouw,  die  zou  baren,  om, 
wanneer   zij   haar  kind  gebaard  had, 


Vs.  1.  Vs.  8,  H.  XV  :1;  Ps.  CIV:2.  —  Vs.  3. 
Vs.  1,  H.  XIII  :1;  Gen.  111:3;  2  Kor.  XI:  3.  — 
Vs.  5.  H.  XIX:  15,  11:27;  Ps.  11:9.  —  Vs.  6.  Vs. 
14,  II.  XI:  3. 


1.  De  vervolging,  waaraan  de  christelijke  kerk 
blootstond,  wordt  in  dit  Hoofdst.  voorgesteld  als  van 
helschen  oorsprong. 

een  groot  teeken ,  d.  i.  een  indrukwekkend  en 
belangrijk  zinnebeeld. 

in  den  hemel ,  waarin  Johannes  als  verplaatst 
was.  ■  VgL  op  H.  IV  :  2. 

eene  vrouw  enz.  Hot  zinnebeeld  van  het  ware 
Israël,  hetwelk  voortleefde  in  de  christelijke  kerk. 
VgL  op  vs.  17. 

bekleed  met  de  zon  enz.  Zij  vertoonde  zich  in 
een  hemelschcn  lichtglans,  niet  ongelijk  aan  dien, 
waarin  Christus  en  God  gezien  werden  (H.  1 :  16 , 
IV :  3).     Vgl.  Ps.  CIV :  2. 

twaalf  Herren.  Zinnebeelden  van  de  twaalf  stam- 
men Israëls.     Vgl.  H.  VII:  4. 

2.  swanger  zijnde.  Uiermede  wordt  aangeduid,  dat 
de  Christus  uit  Israël  voortkwam.     Vgl.  vs.  4 , 5. 

3.  een  groote  rosse  draak.  Bedoeld  wordt  de  sa- 
tan ,  dien  men  zich ,  naar  Gen.  111:1,  als  een  draak 
of  eene  slang  voorstelde;  vgl.  vs.  9,  13,  15,  2  Kor. 
XI :  3.  De  rosse  of  vuurroode  kleur  wijst  of  op  ver- 
woesting en  verderf  (H.  IX:  17,  18),  óf  op  het 
bloed  der  geloovigen,  dat  de  satan  deed  stroomen  (H. 
XVII :  6). 

zeven  hoofden  —  zeven  diademen.  Hiermede 
wordt  reeds  gezinspeeld  op  het  beest,  II.  XIII  en 
XVII  uitvoerig  beschreven,  dat  zeven  hoornen  en  hoof- 
den heeft,  maar  tien  diademen  draagt.  Zie  verder  op 
H.  XIII :  1. 

4.  rijn  staart  —  op  de  aarde.  In  overeenstemming 
met  de  natuur  der  draken,  die  hunne  kracht  in  den 
staart  hebben,  wordt  hier  de  vreeselijke  woede  van  den 
satan  aanschouwelijk  voorgesteld. 

5.  dis  —  zou  hoeden.  Deze  woorden,  aan  Ps.  II : 
9   ontleend   en   U.    XIX:  15   op   Christus    toegepast, 


5.  het  te  verslinden.  '  En  zij  baarde 
een  mannelijken  telg,  die  al  de  hei- 
denen met  een  ijzeren  staf  zou  hoe- 
den; en  haar   kind   werd   weggerukt 

6.  tot  God  en  tot  zijnen  troon.  '  En  de 
vrouw  vluchtte  naar  de  woestijn, 
waar  zij  eene  van  God  bereide  plaats 
had,  opdat  men.  haar  aldaar  voeden 
zou    twaalfhonderd    zestig    dagen.  ' 

7.  En  er  ontstond  in  den  hemel  krijg: 
Michaël  en  zijne  engelen  kwamen  om 
met  den   draak  te    strijden,    en   de 

8.  draak  streed  en  zijne  engelen,  '  en 
zij  vermochten  niet,  en  hunne  plaats 
werd  in  den  hemel  niet  meer  gevon- 

9.  den.  En  de  groote  draak  werd  neder- 
geworpen, de  oude  slang,  die  ge- 
naamd wordt  de  Duivel  en  de  Satan, 
die  de  geheele  wereld  verleidt;  hij 
werd  nedergeworpen  op  de  aarde,* en 
zijne  engelen   werden   nedergeworpen 

10.  met  hem.  '  En  ik  hoorde  in  den  he- 
mel eene  luide  stem  zeggen :  Nu  is 
de   zaligheid    en    de    kracht   en   het 


Vs.  7.  Dan.  XII :  1 ;  Jud.  9.  —  Vs.  O.  H.  XX: 
2,  3;  Luc  X:18;  Joh.  XI:  31.  —  Vs.  10.  H.  VII: 
10,  XI:  15,  XIX  :1;  Job  1:6-11;  Zach.  111:1. 


doen  zien,   dat   onder   dit  kind  der  vrouw  de  Messias 
verstaan  moet  worden. 

5.  werd  weggerukt  tot  Qod  enz.  Door  zijne  weg- 
voering naar  Gods  troon  bevond  het  kind  zich  terstond 
in  volle  veiligheid.  Wellicht  wordt  hiermede  gezin- 
speeld op  Jezus1  hemelvaart,  die  hem  den  weg  baande 
tot  volkomen  zegepraal  over  zijne  vijanden,  nadat  hij 
van  zijne  geboorte  af  (vgl.  Matth.  II)  aan  vervolging 
had  blootgestaan. 

6.  Ten  einde  reeds  terstond,  na  de  vermelding  van 
hetgeen  er  met  het  kind  geschiedde,  ook  het  lot  der 
vrouw  te  berichten,  wordt  hier  bij  voorraad  ingevoegd, 
wat,  vs.  14—16  uitvoeriger  verhaald,  daar  eerst  op 
zijne  eigenlijke  plaats  is. 

7.  Michael.  Een  van  de  zeven  aartsengelen  (Jud. 
9)  en  de  beschermengel  van  het  Israël  Gods  (Dan. 
X:13,XII:1). 

hoornen.     Dit  woord  is  hier  ingevuld. 
om.,  .te  strijden.     Gew.  t  streden. 

8.  vermochten  niet,  d.  i.  waren  tegen  hen  niet  be- 
stand. 

hunne  plaats  enz.  De  nederlaag  was  *6ó  vol- 
komen, dat  zij  hunne  plaats  in  den  hemel  niet  meer 
behouden  konden.     Vgl.  vs.  9. 

9.  de  oude  slang.     Zie  op  vs.  3. 

die  de  geheele  wereld  verleidt.  Vgl.  H.  XIII: 
14,  XX:  8, 10. 

10,11.  De  zegepraal  van  Michael  en  zijne  engelen 
in  den  hemel  was  als  de  voorwaarde  en  waarborg  van 
de  nog  aanstaande  zegepraal  der  geloovigen  op  aarde. 
Daarom  wordt  hier  ook  de  laatste  met  de  eerste  ver- 
heerlijkt, alsof  zij  reeds  had  plaats  gehad.  Vgl-  H. 
VII :  9  w.  en  H.  XI :  15  w. 

10.  de  zaligheid,  d.  i.  het  heil,  in  Christus  toot 
alle  geloovigen  bestemd  en  nu  niet  meer  door  den  sa- 
tan bestreden. 


555 


VAN  JOHANNES. 


Hoofdst.  XH. 


koningschap  geworden  onzes  Gods, 
en  de  macht  zijns  Gezalfden;  want 
de  aanklager  van  onze  broeders  is 
nedergeworpen ,    die    hen  aanklaagde 

11.  voor  onzen  God  dag  en  nacht.  '  En 
zij  hebben  hem  overwonnen  door  het 
bloed  des  Lams  en  door  het  woord 
hunner  getuigenis ,  en  zij  hebben  hun 
leven   niet   liefgehad   tot   den    dood 

12.  toe.  '  Weest  daarom  vroolijk,  gij  he- 
melen ,  en  gij ,  die  daarin  woont ! 
Wee  der  aarde  en  der  zee:  want  de 
duivel  is  tot  u  nedergekomen  met 
groote  drift,  daar  hij  weet,  dat  hij 
maar  een  korten  tijd  heeft. 

13.  En  toen  de  draak  zag ,  dat  hij  op 
de  aarde  was  nedergeworpen,  ver- 
volgde hij  de  vrouw,    die   den  man- 

H.  nelijken  telg  gebaard  had.  '  En  aan 
de  vrouw  werden  de  twee  vleugelen 
van  den  grooten  arend  gegeven,  om 
naar  de  woestijn  te  vliegen,  naar 
hare  plaats,  waar  zij  buiten  het  ge- 
zicht der  slang  gevoed  wordt  een 
tijd  en  tijden   en   een   halven   tijd.   ' 

15.  En  de  slang  wierp  achter   de  vrouw 


Vs.  IL  H.  VII:  14,  VI:  9,  11:10;  1  Joh.  II: 
13,  14.  —  V*  12.  H.  Vni:13,  XVII:  12;  1  Petr. 
V:8.  —  Va.  14.  Exod.  XIX:  4;  Deut.  XXXII:  11, 
13;  Dan.  VII:25,  XII: 7. 


11.  De  tin  is:  Hunne  overwinning  had  haren 
graad  in  het  bloed  van  Christus,  dat  hen  gereinigd 
had,  alsmede  in  de  getuigenis,  die  zij  aangaande 
Christus  in  woord  en  wandel  hadden  afgelegd,  zoodat 
tij  voor  haar  zelfs  in  den  dood  gegaan  waren. 

12.  Daarom,  t  w.  omdat  de  draak  in  den  hemel 
orenrounen  is. 

gij ,  die  daarin  woont,  t.  w.  engelen  en  gezaligden. 
Wee  der  aarde  en  der  zee,    d.  i.    Wee    den   be- 
woners der   aarde    en    der   eilanden  in  de  zee  (vgl.  op 
H.  X:2).    Gew.  t.   Wee  hun,   die  de  aarde  en  de  xee 
ievonen. 

13—17.  Zinnebeeldig  wordt  hier  voorgesteld,  hoe 
de  christelijke  kerk,  in  haar  geheel,  door  God  tegen 
de  aanslagen  des  boozen  behoed  werd,  al  stonden  ook 
hare  afzonderlijke  leden  (vs.  17)  aan  vervolging  bloot. 

13.  vervolgde  hij  de  vrouw  enz.  De  vervolging  van 
het  kind  zelf  was  voor  hem  onmogelijk  geworden  (vs.  5). 

14.  Gelijk  God  zijn  volk  Israël  als  op  arendsvleu- 
gelen droeg  (Exod.  XIX:  4),  door  het  uit  Egypte  naar 
de  woestijn  te  voeren,  zoo  vliegt  ook  deze  vrouw,  het 
tinnebeeld  van  het  ware  Israël,  naar  de  woestijn  en, 
daar  geen  voedsel  vindende,  wordt  zij  er  gevoed,  even- 
als Israël  gevoed  werd  met  het  mama  uit  den  hemel. 

de  twee.     Gew.  t.  twee, 

een  tijd  en  tijden  en  een  haken  tyd,  d,  i.  drie 
en  een  half  jaar  (vgl.  op  H.  XI :  2).  Sommigen  ver- 
rtaan  het  woord  tijd  van  een  tijdvak  van  tien  jaren, 
zoodat  een  duur  van  vijf  en  dertig  jaren  bedoeld  zou 
*ijn.  Zoovele  jartm  ongeveer  waren  er  toen  sedert 
Jezus*  heengaan  van  de  aarde  verloopen. 

15 .  10.    Nu  de  slang  zelve  de  vrouw  niet  meer  be- 


water  uit  haren  mond  als  eene  rivier, 
om  haar   door   den  stroom   te    doen 

16.  wegvoeren.  '  En  de  aarde  kwam  der 
vrouw  te  hulp,  en  de  aarde  opende 
haren  mond  en  verzwolg  de  rivier, 
die  de  draak   uit   zijn   mond   gewor- 

17.  pen  had.  '  En  de  draak  werd  ver- 
toornd op  de  vrouw,  en  hij  ging 
weg,  om  krijg  te  voeren  tegen  de 
overigen  van  haar  kroost,  die  de  ge- 
boden Gods  bewaren  en  de  getuige- 
nis van  Jezus  hebben. 

HOOFDSTUK  XH  :  18— XTH  :  18. 

Staande  aan  den  oever  der  zee  (vs.  18),  ziet  Johan- 
nes  uit  de  zee  opstijgen  een  beest  met  tien  hoornen 
en  zeven  hoofden  (H.  XIII:  1—4),  hetwelk  van  den' 
draak  groote  macht  ontvangt  (vs.  5—10).  Een  tweede 
beest,  uit  de  aarde  opgekomen,  beweegt  hare  bewoners , 
om  voor  het  eerstgenoemde  beest  een  beeld  te  maken  en  dat 
fe  aanbidden  (vs.  11—17).  Het  geheimzinnig  getal 
van  zijnen  naam  (vs.  18). 

18.  En  ik  ging  staan  op  het  zand  der 
1.  zee,  '  en    zag  uit   de   zee   een  beest 

opstijgen,  met  tien  hoornen  en  zeven 
hoofden,    en  op  zijne    hoornen   tien 


Vs.  15.  Ps.  XVni  :  17,  XXXII  :  6,  XLII.-8, 
CXXIV :  4.  —  Vs.  16.  Gen.  IV  :  11 ;  Num.  XVI :  32.  — 
Vs.  17.  H.  VI :  9,  XIV  :  12,  XIX  :  10. 

Vs.  1,  2.  H.  XI:  7,  XII:  3,  XVII:  3;  Dan.  VII: 
3-8. 


reiken  kan  (vs.  14),  poogt  zij  haar  te  doen  verdrinken 
door  het  water,  dat  zij  uitspuwt;  doch  bij  dit  nieuwe 
gevaar  komt  de  aarde  haar  te  hulp,  door  vaneen  te 
splijten  en  zóó  dat  water  te  verzwelgen. 

r7.  de  overigen  van  haar  kroost,  d.  i.  de  christe- 
nen, aangemerkt  als  het  kroost  van  het  ware  Israël, 
evenals  dat  Israël  de  moeder  van  Christus  was.  Vgl. 
op  vs.  1 ,  2. 

de  getuigenis  —  hebben.  Zie  op  H.  VI  :  9. 
And.  denken  aan  eene  getuigenis,  die  zij  in  woord  en 
wandel  aangaande  Jezus  aflegden. 

18.  ik  ging  staan.  Gew.  t.  hy  ging  staan,  t.  w.  de 
draak. 

op  het  eand  der  zee,  d.  i.  op  het  strand  van  de 
zee ,  die  het  eiland  Patmos  omspoelde.  Vgl.  H.  1:9. 
1.  een  beest  —  zeven  hoofden.  Het  beest,  reeds 
H.  XI:  7  vermeld,  is  het  zinnebeeld  van  het  romein- 
sche  rijk,  dat  als  de  zetel  des  heidendoms  het  werk- 
tuig was,  door  den  satan  tot  bestrijding  van  Christus 
en  diens  rijk  gekozen  (vs.  2);  de  tien  hoornen  duiden 
tien  koningen,  en  de  teven  hoofden  zeven  romeinscho 
keizers  aan.     Zie  op  H.  XVII :  12—16 ,  10. 

op  syne  hoornen  tien  diademen.  Terwijl  in  de 
beschrijving  van  den  draak,  H.  XII:  8,  reeds  wordt 
aangeduid,  dat  deze  zijne  macht  zou  uitoefenen  door 
middel  van  het  beest  (vgl.  vs.  2,4),  is  het  verschil  in 
de  plaatsing  der  diademen,  bij  den  draak  op  de  zeven 
hoofden  en  bij  het  beest  op  de  tien  hoornen,  van  geen 
belang,  daar  de  koningen  zoowel  als  de  keizers,  die 
door  de  hoornen  en  de  hoofden  worden  aangeduid, 
diademen  droegen  als  teekenen  hunner  waardigheid. 
Vgl.  op  H.  XII :  3. 


Hoofdst.  xm. 


DE  OPENBARING 


556 


diademen ,  en  op  zijne  hoofden  namen 
2. van  godslastering.  '  En  het  beest, 
dat  ik  zag,  was  aan  een  luipaard  ge- 
lijk, en  zijne  voeten  waren  als  die  van 
een  beer,  en  zijn  mond  was  als  een 
leeuwennmil.  En  de  draak  gaf  hem 
zijne  kracht  en  zijn  troon  en  groote 

3.  macht.  '  En  een  van  zijne  hoofden 
zag  ik  als  tot  den  dood  gewond,  en 
zijne  doodelijke  wonde  werd  genezen; 
en   de  gansche   aarde   liep  het  beest 

4.  verwonderd  na ,  '  en  men  aanbad  den 
draak,  omdat  hij  aan  het  beest  die 
macht  gegeven  had,  en  men  aanbad 
het  beest,  zeggende:  Wie  is  aan 
het  beest  gelijk,  en  wie  kan  er  krijg 

5.  tegen  voeren?  '  En  hem  werd  een 
mond  gegeven,  die  groote  woorden 
en  godslasteringen  sprak;  en  hem 
werd  macht  gegeven  om  dit  te   doen 

6.  twee    en   veertig   maanden.  '  En  het 


Vu.  3.  Vs.  12,  14,  H.  XVII:  8.  —  Va.  4.  H. 
XVIII :  18.  —  Vs.  6.  Dan.  VII :  20,  25 ;  Openb.  XI : 
2.  —  Vs.  6.  H.  XVI: 5,  XII:  12;  Jez.  LH:  5;  2 
Thess.  II :  4. 


1.  namen  (Qew.  t.  een  naam)  van  godslastering.  De 
bijnamen  van  de  goddelijke,  de  verhevene,  de 
groote,  aan  de  romeinsche  keizers  gegeven,  waren 
namen,  die,  inde  oogen  der  christenen,  God  onteerden 
en  lijnen  éénigen  naam  verguisden. 

2.  het  beest' —  een  leeuwenmuil.  Deze  nadere  be- 
schrijving van  het  beest  duidt  de  roofgierigheid  en  de 
wreedheid  aan,  die  de  romeinsche  heerschappij  ken- 
merkten. 

de  draak  aaf  hem  —  groote  macht.   Zie  op  vs»  1. 

3.  een  van  zijne  hoofden  —  genezen.  Hetgeen  hier 
van  één  der  hoofden  van  het  beest  gezegd  wordt, 
komt  vs.  12  en  14  van  het  beest  in  zijn  geheel  voor. 
Deze  vereenzelviging  van  het  beest  met  dat  hoofd  duidt 
aan,  dat  in  een  der  keizers  van  het  romeinsche  rijk 
(vgL  op  vs.  1)  de  satanische  geest  van  dat  rijk  als 
verpersoonlijkt  was.  Die  keizer  nu  was  Nero,  de 
wreedste  vervolger  der  christenen,  in  wien  men  den 
antichrist  zag,  die  kort  vóór  de  wederkomst  van  Chris- 
tus verwacht  werd  (vgL  op  2  Thess.  11:3—10).  Niet 
lang  geleden  had  hij,  nadat  er  te  Rome  een  opstand 
tegen  hem  uitgebarsten  was,  buiten  de  stad  in  wan- 
hoop de  handen  aan  zich  zelven  geslagen.  Daar  echter 
van  zijnen  dood  slechts  drie  of  vier  weinig  bekende 
personen  getuigen  waren  geweest,  verspreidde  zich  al 
spoedig  het  gerucht,  dat  hij  nog  leefde  en  zich  naar 
Parthiê  begeven  had,  om  vandaar,  aan  het  hoofd  van 
een  talrijk  leger,  weder  te  keeren  en  den  tegen  hem 
uitgebarsten  opstand  te  dempen.  Dit  gerucht  vond  bij 
vele  christenen  geloof,  wellicht  echter  met  deze  wijzi- 
ging, dat  men  Nero  werkelijk  gestorven  achtte,  maar 
meende,  dat  de  satan,  om  zich  van  hem  op  nieuw  als 
werktuig  te  bedienen,  hem  uit  de  dooden  zou  opwek- 
ken.   Vgl.  vs.  12,14,18,  H.  XVII:8,10,16,17. 

de  gansche  aarde ,  d.  i.  de  gansche  bevolking 
van  het  romeinsche  rijk,  hetwelk  bijna  alle  destijds  be- 
kende landen  der  aarde  omvatte. 


opende  zijnen  mond  tot  lasteringen 
tegen  God,  om  zijnen  naam  te  las- 
teren  en   zijnen  tabernakel  en  hen, 

7.  die  in  den  hemel  wonen.  '  En  hem 
werd  gegeven  tegen  de  heiligen  krijg 
te  voeren  en  hen  te  overwinnen,  en 
hem  werd  macht  gegeven  over  alle 
geslachten  en  natiën  en  talen  en  vol- 

8.  ken.  '  En  al  de  bewoners  der  aarde 
zullen  hem  aanbidden,  zij,  wier  na- 
men niet  van  de  grondlegging  der 
wereld  af  geschreven  staan  in  het 
boek  des  levens   van  het  Lam,   dat 

9.  geslacht  is.  '  Zoo  iemand  ooren  heeft, 
die  hoore! 

10.  Indien  iemand  gevangenen  maakt, 
hij  wordt  gevangen  genomen;  indien 
iemand  met  het  zwaard  doodt,  hij 
moet  met  het  zwaard  gedood  worden. 
Hier  is  de  volharding  en  het  geloof 
der  heiligen. 


Vs.  7.  Vs.  2,  H.  XII:  17,  XI :  7 ;  Dan.  VII :  21.  - 
Vs.  8.  Vs.  12,  14-,  H.  XVII:  8,  111:5,  V:12.  - 
Vs.  9.  H.  11:7.  —  Vs.  10.  Gen.  IX:6;  Jer.XV:2; 
Matth.  XXVI:  52;  Openb.  XIV:  12. 


S.  liep  het  beest  verwonderd  na,  t  w.  toen  het 
zich  weder  vertoonde,  na  van  zijne  doodelijke  wonde 
genezen  te  zijn. 

4.  Wie  is  aan  het  beest  gelijk?  Vreeselijke  tegen- 
stelling met  de  taal  der  vromen  Jez.  XL:  25,  XL VI: 
5,  Ps.  XXXV:  10,  CXIII:5. 

5.  gegeven,  t.  w.  door  God.  VgL  H.  XVII:  17, 
en  de  aant.  op  H.  VI :  4. 

die  groote  woorden  —  sprak.  Men  denke  hier 
aan  de  verheffing  van  keizers  tot  den  rang  van  godes, 
en  de  grootspraak  over  de  heerlijkheid  en  onverganke- 
lijkheid van  net  romeinsche  rijk. 

twee  en  veertig  maanden.     Zie  op  H.  XI:  2. 

6.  om  synen  naam  te  lasteren  enz.  Het  beest  las- 
terde Gods  naam,  door  zich  goddelijke  waardigheid  toe 
te  kennen;  zijnen  tabernakel,  d.  i.  den  hemel,  waarin 
God  woont,  en  hen,  die  in  den  hemel  wonen,  d.  L  en- 
gelen en  gezaligden. 

7.  gegeven.     Zie  op  vs.  5. 

tegen  de  heiligen  —  te  overwinnen.  Als  Nero 
was  wedergekeerd  (zie  vs.  3),  zon  hij  door  gevangen- 
schap, verbanning,  marteling  en  dood  tegen  de  chris- 
tenen nog  heviger  woeden  dan  te  voren.  VgL  H. 
VI:  11. 

8.  al  de  bewoners  der  aarde,  d.  L  al  de  heidenen. 
Vgl.  op  vs.  3. 

ey,  wier  namen  niet  —  geschreven  staan  eu., 
d.  i.  zij,  die  niet,  gelijk  de  christenen,  tot  de  verwer- 
ving van  de  zaligheid  in  Christus  bestemd  zijn.  Zie 
verder  op  H.  III :  5. 

9.  Zie  op  H.  II :  7. 

10.  De  eerste  helft  van  dit  vs.  wijst  op  de  recht- 
vaardige vergelding,  welke  Gods  gerichten  over  de  vij- 
anden van  Christus  brengen  zou;  de  tweede  op  den 
grond,  hierin  voor  de  christenen  gelegen,  om  ond«r 
verdrukking  moedig  te  volharden  en  hun  geloof  niet  te 
verzaken. 


557 


VAN  JOHANNES. 


Hoofdst.  xru. 


11.  En  ik  zag  een  ander  beest  uit  de 
aarde  opstijgen,  en  het  had  twee 
hoornen,  aan  die  van  een  lam  gelijk, 

12.  en  het  sprak  als  een  draak.  '  En  de 
gansche  macht  van  het  eerste  beest 
oefende  het  uit  voor  zijne  oogen,  en 
het  maakte,  dat  de  aarde  en  hare 
bewoners  het  eerste  beest ,  welks  doo- 
delijke  wonde  genezen  was,    aanba- 

13. den. '  En  het  deed  groote  teekenen, 
zoodat  het  ook  vuur  uit  den  hemel 
deed  nederdalen  op  de  aarde  voor  de 

14.  oogen  der  menschen.  '  En  het  ver- 
leidde de  bewoners  der  aarde  door 
de  teekenen,  die  het  hem  gegeven 
was  te  doen  voor  de  oogen  van  het 
beest,  en  door  tot  de  bewoners  der 
aarde  te  zeggen,  dat  zij  voor  het 
beest,  hetwelk  de  wonde  van  het 
zwaard  had  en  levend  geworden  was, 

15.  een  beeld  moesten  maken.  '  En  hem 
werd  gegeven  aan  het  beeld  van  het 
beest  een  geest  te  geven,  opdat  het 
beeld  van  het  beest  ook  zou  spreken 

Ti  U.  Vs.  1.  —  Vs.  12.  Va.  8,  14,  3.  — Va.  13. 
H.  XVI:  14;  Matth.  XXIV:  24;  2  Thess.  11:9;  1 
ïm.  XV1II:38;  2  Kon.  1:10,  12.  —  Vs.  14.  Vs. 
8.H.  XIX: 20. 

IL  een  ander  beest,   t.  w.    dan  het  beest,    dat  nit 

*  ue  opsteeg  (vs.  1).  H.  XVI :  IS  en  elders  de  vat- 
*k  profeet  genaamd,  stelt  het  *t  lengenprofetisme 
°*fer  de  heidenen  in  *t  algemeen  voor,  maar  duidt  te- 
vos  meer  in  't  bijzonder  de  vele  wigchelaars  en  too- 
itoun  san,  die  Nero  in  dienst  had. 

12.  de  gansche  macht  —  voor  zyne  oogen.  Dit 
Bfae  beest  stond  zóó  geheel  in  den  dienst  van  het 
«"te  (zie  op  vs.  11),  dat  het  diens  gansche  macht 
tea  kwade  uitoefende. 

het  eerste  beest  —  genegen  was,  d.  i.  de  weder» 
Smeerde  keizer  Nero.     Zie  verder  op  vs.  8. 

1*.  dat  zy  —  een  beeld  moeeten  maken.  Toespeling 
ty  de  beelden  van  romeütsche  keizers ,  en  dus  ook  van 
Kero,  tan  welke  goddelijke  eer  bewezen  werd. 

15.  gegeven.     Zie  op  vs.  5. 

opdat  het  beeld  —  zou  spreken.  Be  heidenen 
jri&n  te  verhalen  van  beelden,  die  door  de  macht 
ww»er  toovenaars  met  leven  bezield  werden  en  spra- 
"■•    Wordt  daarop  door  J  o  hannes,  blijkens  dit  vs.  en 

*  13,  gedoeld,  denkelijk  leidde  hij  hetgeen  de  heide- 
jea  aan  de  macht  hunner  toovenaars  toeschreven,  uit 
«  werking  van  booze  geesten  of  van  den  satan  zel- 
ren  at 

maken  —  gedood  werden.  Men  weet,  dat  er 
KnB*  christenen  ter  dood  gebracht  zijn ,  omdat  zij  wei- 
Men  san  de  beelden  van  romeinsche  keizers  godde- 
»)ke  eer  te  bewijzen. 

16.  dat  men.     Gew.  t.  dat  het. 

een  merkteeken  gaf.  Gelijk  slaven  en  krijgs- 
machten een  merkteeken  plachten  te  dragen,  zoo  zou- 
at  ook  de  aanbidders  van  het  beest  een  merkteeken 
■tangen,  waaraan  zij  als  zijne  aanhangers  zouden  te 
«men  zijn.    Waarschijnlijk  dicht  Johannes  daarbij  aan 

*  romeinsche  burgerrecht  en  meende  hij,  dat  dit 
•w  Nero,  als  hij  wederkeerde,  nog  ruimer  zou  ver- 
w»d  worden  dan  te  voren,  ten  einde   daardoor   zijnen 


en  maken,  dat,  zoovelen  het  beeld 
van  het  beest  niet  aanbaden,  gedood 
16. werden.  '  En  het  maakte,  dat  men 
aan  allen,  aan  klein  en  groot,  en 
rijk  en  arm,  en  vrije  en  dienst- 
knecht ,  een  merkteeken  gaf  op  hunne 
rechterhand  of   op   hun  voorhoofd,  ' 

17.  en  dat  niemand  kon  koopen  of  ver- 
koopen  dan  die  het  merkteeken  had , 
den  naam  van  het  beest  of  het  getal 

18.  van  zijnen  naam.  '  Hier  komt  de 
wijsheid  te  stade.  Wie  verstand  heeft , 
berekene  het  getal  van  het  beest! 
Het  is  toch  een  getal  van  een  mensch , 
en  zijn  getal  is  666. 

HOOFDSTUK  XIV. 

Het  Lam  vertoont  zich,  staande  op  den  berg  Sion 
met  de  honderd  vier  en  veertig  duizend  (vs.  1  —  5).  En- 
gelen kondigen,  de  een  na  den  ander,  den  beslissen- 
den  strijd  aan  tusschen  Christus  en  de  hem  vijandige 
machten  (vs.  6—13),  die  nu  werkelijk  een  aanvang 
neemt  (vs.  14-20). 

1.      En  ik  zag,  en  zie,  het  Lam  stond 

Vs.  15.  H.  XIV :  9;  Dan.  III :  5,  6.  —  Vs.  16.  H. 
XIV:9,  11,  XVI:2,  X1X:20,  XX:4,  VII-.S.  — 
Vs.  17.  H.  XIV :  11 ,  XV :  2.  —  Vs.  18.  H.  XVII :  9. 

Vs.  1.  H.  V:6,  VII.-4,  9,  111:12. 

aanhang  te  versterken. 

17.  dat  niemand  kon  koopen  of  verkoopen  enz.  Hier- 
door zouden  de  christenen  nit  de  burgerlijke  samenle- 
ving als  gebannen  lijn. 

den  naam  van  het  beest  enz.  Het  merkteeken 
was  tweeërlei:  bf  de  naam  van  het  beest,  op  de  gewone 
wijze  door  letters  uitgedrukt;  óf  het  getal,  dat  men 
verkreeg,  als  men  de  getalswaarde  van  de  letters,  die 
den  naam  vormden ,  bij  elkander  optelde.  In  het  Grieksch , 
het  Latijn  en  het  Hebreenwsch  dienden  de  letters  tevens 
tot  cijfers. 

18.  Het  is.. een  getal  van  een  mensch,  d.  i.  Met 
dit  getal  wordt  de  naam  van  een  mensch  aangeduid. 
And.  Het  is...  een  menschengetat ,  d.  i.  een  getal,  gebe- 
zigd naar  de  wijze,  waarop  zulks  onder  menschen  ge- 
bruikelijk is.    Vgl.  H.  XXI :  17,  Jez.  VIII :  1. 

zijn  petat  (d.  i:  het  getal  van  dien  mensch)  is 
666.  Om  den  onder  dit  getal  verborgen  naam  te  vin- 
den, heeft  men  beurtelings  de  getalswaarde  van  do 
grieksche,  de  latijnsche  en  de  hebreeuwsche  letters  te 
baat  genomen.  Dat  Johannes  hebreeuwsche  letters  be- 
doeld heeft,  is  waarschijnlijk,  omdat  in  zijnen  tijd  het 
aanduiden  van  een  naam  of  eene  zaak  door  letters  naar 
hare  getalswaarde  juist  bij  de  Joden  gewoon  was.  De 
joodsche  leeraars  toch  maakten  veel  werk  van  eene 
soort  van  heilige  rekenkunst  (gematrie),  waardoor  zij 
meenden  eene  menigte  verborgen  aanduidingen  in  de 
Schrift  op  het  spoor  te  komen.  Ook  is  zijn  gansche 
boek  vervuld  met  voorstellingen,  aan  het  O.  T.  ont- 
leend, en  maakt  hij  van  hebreeuwsche  woorden  ook  H. 
IX :  11 ,  XVI :  16  gebruik.  Eindelijk  brengen  de  woor- 
den Neron  Cesar,  met  hebreeuwsche  letters  geschreven , 
inderdaad  het  getal  666  voort,  en  is  keizer  Nero  juist 
de  persoon,  op  wien  hier  (vgl.  op  vs.  3)  gedurig  ge- 
wezen wordt. 

1.    Wat  in  dit  Hoofdstuk  voorkomt,  is  weder  eene 
soort  van  tusschenbedrijf.    Vgl.  op  H.  VII :  1,  X :  1. 

36 


Hoofdst.  XIV. 


J)E  OPENBARING 


55H 


op  den  berg  Sion,  en  bij  hem  hon- 
derd vier  en  veertig  duizend,  met 
zijnen  naam  en  den  naam  zijns  Va- 
ders  op   hunne  voorhoofden  geschre- 

2.  ven.  '  En  ik  hoorde  uit  den  hemel 
een  geluid  als  het  geluid  van  vele 
wateren  en  als  het  geluid  van  een 
zwaren  donderslag;  en  het  geluid, 
dat  ik  hoorde,  was  als  van  citerspe- 

3.  Iers ,  spelende  op  hunne  citers.  '  En 
zij  zongen  als  een  nieuw  lied  vóór 
den  troon  en  vóór  de  vier  dieren  en 
de  oudsten;  en  niemand  kon  dat  lied 
leeren  dan  de  honderd  vier  en  veer- 
tig   duizend,    de    gekochten   van   de 

i.  aarde.  '  Dezen  zijn  het ,  die  zich  met 
vrouwen  niet  bevlekt  hebben,  want 
zij  zijn  maagden.  Dezen  zijn  het, 
die  het  Lam  volgen,  waar  het  ook 
henengaat.     Dezen   zijn  uit  de  men- 


Vs.  2.  H.  X:4,  XIX:6,  V :  8.  —  Va.  3.  H.  V: 
9,  IV:  2,  4,  6;  Jez.  LXII :  10.  —  Vs.  4.  Matth. 
XIX:  11,  12;  Opetib.  VII:  17,  V:9,  X1V.-3.  — 
Vs.  5.  Zef.  111:13;  1  Petr.  11:22;  Ef.  1:4.  —  Vs, 
6.  H.  VIII :  13,  XIII :  7. 

1.  op  den  berg  Sion.  De  berg  Sion,  waarop  Jeru- 
zalem gedeeltelijk  gebouwd  was  en  werwaarts  David  de 
axk  had  overgebracht,  komt  hier  voor  als  de  zetel  van 
God,  vanwaar  het  toekomstig  heil  zal  uitgaan.  Vgl. 
Jez.  II :  3. 

honderd  vier  en  veertig  duurend.  In  dit  getal 
(zie  op  H.  VII :  4)  worden  allen ,  uit  de  heidenen  zoo- 
wel als  nit  de  Joden,  begrepen,  die  ten  einde  toe  ge- 
trouw bleven  en  dus  mede  behooren  tot  de  ontelbare 
schare  H.  VII :  9.  And.  vinden  hier  dezelfden,  dieH. 
VII :  4  bedoeld  worden. 

tynen  naam  en  den  naam  z\jns  Vaders.  Boor 
deze  namen  droegen  zij  het  teeken,  dat  zij  aan  Chris- 
tus en  aan  God  toebehoorden,  evenals  de  aanbidders 
Tan  het  beest  aan  hun  mcrkteeken  kenbaar  waren  (H. 
XIII :  16).     Gew.  t,  den  naam  syns  Vader». 

2.  het  geluid,  dat  ik  hoorde,  was  als  van.  Gew.  t 
ik  hoorde  een  geluid  van. 

3.  zij,  t.  w.  de  citerspelers  (vs.  2),  waarbij  men 
aan  engelen  kan  denken. 

als  een  nieuw  lied.  Vroeger  reeds  door  de  oud- 
sten aangeheven  (H.  V:9),  was  het  nu  als  een  nieuw 
lied,  nu  de  geloovigen  zelve  daarin  de  heerlijkheid  be- 
zongen, die  hun  door  de  trouw  van  God  en  van  Chris- 
tus, na  voleindigden  strijd,  ten  deel  viel. 

de  vier  dieren  en  de  oudsten.   Zie  op  H.  IV  :  6 ,  4. 

niemand  kon  dat  lied  leeren  enz.  Dat  lied  kon- 
den alleen  zij  leeren  zingen ,  die  er  naar  eigen  ervaring 
hun  zegel  aan  hechtten.     Vgl.  op  H.  II :  17. 

de  gekochten  van  de  aarde.     Zie  op  vs.  4. 

4.  sich  met  vrouwen  niet  bevlekt  hebhen ,  d.  i.  van  alle 
geslachtsgemeenschap  zich  onthouden  hebben.  And.  ach- 
ten hier  onthouding  van  ontucht  bedoeld. 

maagden.  Benaming,  in  het  Grieksch  ook  aan- 
gaande mannen  gebruikt. 

die  het  Lam  volgen  —  henengaat,  d.  i.  wier 
zaligheid  in  hun  onafgebroken  verkeer  met  Christus  ge- 
legen is.  Aan  deze  verheerlijkten  wordt  hier  nog  iets 
meer  toegekend  dan  aan  de  overige.    VgL  H.  VII:  17. 

uit  de  menschen  gekocht  enz.  Hetgeen  van  alle 
geloovigen   geldt  (H.    V:9),   geldt  van  deze  verheer- 


schen   gekocht   tot  eerstelingen  voor 

5.  God  en  het  Lam;  '  en  in  hun 
mond  is  geen  leugen  gevonden,  want 
zij  zijn  onbesmet.       * 

6.  En  ik  zag  een  anderen  engel  in 
het  hemelruim  vliegen,  met  een  een- 
wig evangelie,  om  het  te  verkondi-; 
gen  aan  hen,  die  op  de  aarde  geze- 
ten zijn,    en  aan  alle   volken  en  ge- 

7.  slachten  en  talen  en  natiën.  '  En  hij 
zeide  met  luide  stem:  Vreest  God 
en  geeft  hem  eer,  want  de  ure  zijns 
oordeels  is  gekomen;  en  aanbidt  hem, 
die  den  hemel  gemaakt  heeft  en  de 
aarde  en  de  zee  en  de  waterbronnen ! ' 

8.  En  een  andere ,  een  tweede  engel 
volgde  en  zeide :  Gevallen ,  gevallen 
is  het  groote  Babel,  dat  van  den 
wijn   der   drift   harer   hoererij   al  de! 

9.  volken  heeft  doen  drinken !  '  En  een 


Vs.  7.  H.  XI:  13,  18,  X:6;  Jer.  XIII:  16;  Ps^ 
CXLVI.-6;  Hand.  XIV :  15.  —  Vs.  8.  H.  XVI1I:3; 
3,  10,  21,  XVI.-19;  Jez.  XXI :  9;  Jer.  LI  :7,  $, 
XXV:  15,  16,  27,  28.  —  Vs.  9.  Vs.  11,  H.  XIII; 
12,  15,  16. 

lijkten  in  bijzonderen  zin:  zij  zijn  bestemd  om  nitgelei 
zenen  onder  de  gezaligden  te  zijn,  te  vergelijken  rad 
de  eerstelingen  van  den  oogst,  waartoe  men,  als  de  aan 
God  gewijde  gaven,  het  beste  uitkoos.  ' 

5.  leugen.     Gew.  t.  bedrog. 

onbesmet.  Gew.  t.  onbesmet  vóór  den  trm 
Gods. 

6.  een  anderen  engel,  t.  w.  dan  die  tot  dnsrer  ib 
dit  boek  vermeld  waren.    VgL  op  H.  X  :  1. 

in  het  hemelruim.    Zie  op  H.  VIII :  13.  | 

een  eeuwig  evangelie.  De  blijde  boodschap] 
welke  deze  engel  te  verkondigen  had,  was  geschiwej 
in  een  boekske,  dat  hij  in  de  hand  hield  (vgL  HJ 
X :  2) ,  en  betrof  Gods  van  eeuwigheid  bestaanden  mi 
omtrent  de  wederkomst  van  Christus.  Vgl.  H.  X  :  7. 

7.  Vreest  Qod  en  geeft  hem  eer.  Hetgeen  voor  ë 
geloovigen  eene  blijde  en  vertroostende  boodschap  wasi 
hield  voor  de  ongeloovigen  eene  ernstige  opwekking  to| 
boete  en  bekeering  in.     VgL  H.  XI :  13. 

aanbidt  hem,  die  enz.,  d.  i.  aanbidt  hem,  dj 
zich  in  zijne  scheppende  almacht  geopenbaard  heeft  ali 
den  waren  God,  en  dus  niet  hot  beest  en  zijn  breÜ 
(H.  XIII: 4,  15).  ! 

8.  een  andere,  een  tweede.     Gew.  t.  een  andere. 
Gevallen,  gevallen  is  enz.    Hetgeen  weldra  e* 

schieden  zou,  wordt  hier,  naar  de  wijze  der  profetei 
voorgesteld  als  reeds  geschied. 

het  groote  Babel.  Bedoeld  wordt  Rome,  4 
hoofdstad  van  het  romeinsche  rijk,  en  hier  genoeg 
naar  de  hoofdstad  van  het  rijk,  vanwaar  zooveel  'pm 
meren  over  het  oude  Israël  gekomen  waren;  vgL  op  ij 
XVII :  1.     Gew.  t  Babel,  die  aroote  stad. 

dat  van  den  wyn  —  heeft  doen  drinken.  D< 
stad  Rome  had  al  de  volken,  waarover  sij  heerschte 
|  tot  blinde  bewondering  harer  grootheid  weten  te  vet 
voeren  en  tot  navolging  harer  gruwelen  verleid.  Zi 
had  hun  dus  als  't  ware  wijn  te  drinken  gegeven,  os 
hunne  zinnen  te  bedwelmen;  maar  die  wijn  harer  hot 
rer'y  was  tevens  een  wijn  van  Gods  toom,  die  zich  i 
welverdiende  straffen  openbaren  zou  (vgL  vs.  10,  Roa 
1 :  18). 


559 


VAN  JOHANNES. 


Hoofdst.  XIV. 


andere,  een  derde  engel  volgde  hen 
en  zeide  met  luide  stem:  Indien 
iemand  het  beest  en  zijn  beeld  aan- 
bidt, en  een  merkteeken  ontvangt 
op  zijn  voorhoofd  of  op  zijne  hand ,  ' 

10.  ook  hij  zal  drinken  van  den  wijn 
der  gramschap  Gods,  die  ongemengd 
is  ingeschonken  in  den  beker  van 
zijnen  toorn;  en  hij  zal  voor  het  oog 
van  de  engelen  en  van  het  Lam  ge- 
pijnigd worden  met  vuur  en  zwavel.  ' 

11.  En  de  rook  van  hunne  pijniging 
stijgt  op  tot  in  alle  eeuwigheid,  en 
zij  hebben  dag  en  nacht  geen  rust, 
die  het  beest  en  zijn  beeld  aanbid- 
den, en  wie  ook  het  merkteeken  van 

12.  zijnen  naam  ontvangt.  '  Hier  is  de 
volharding  der  heiligen,  die  de  ge- 
boden Gods  en  het  geloof  van  Jezus 

13.  bewaren.  '  En  ik  hoorde  eene  stem 
uit  den  hemel  zeggen:  Schrijf:  Za- 
lig de  dooden,  die  in  den  Heer  ster- 
ven ,  van  nu  aan !  Ja ,  zegt  de  Geest , 
opdat  zij  rusten  van  hunnen  arbeid, 
en  hunne  werken  volgen  achter  hen. 


Vs.  10.  H.  IX:  5,  17,  XX:  10;  Ps.  LXXV:9.  — 
Vs.  U.  H.  XIX  :S,  IV:  8,  XIV:  11;  Jez.  XXXIV: 
10.  —  Vs.  12.  H.  XIII :  10.  —  Vu.  13.  H.  XIX :  9, 
XXI:  5;  Hebr.  IV:  9,  10;  1  Thess.  IV:iö.  —  Vs. 
14.  H.  1:13,  VI:  2;  Dan.  Vil :  13. 

9.   een  andere,  een  derde.     Gew.  t.  een  derde. 
Indien  iemand  enz.    Zie  op  H.  XIII :  12, 14»,  16. 

10.  ook  hij,  t.  w.  evenals  Babel  (vs.  8). 
ongemengd.  Oudtijds  werd  de  wijn,  tot  vermin- 
dering van  zijne  kracht,  doorgaans  met  water  gemengd. 
Dat  de  aanbidders  van  het  beeld  ongemengden  wijn  zon- 
den drinken,  beteekent,  dat  Gods  toorn  in  onvermin- 
derde kracht  op  hen  zon  neerkomen. 

voor  hei  oog  —  het  Lam.  Daardoor  dat  de  en- 
gelen en  Christus,  dien  zij  verguisden,  hunne  pijniging 
aanschouwden,  zou  hun  lijden  verzwaard  worden.  VgL 
H.  XI:  12,  Luc.  XVI:  23,  2*. 

de  engelen.    Gew.  t.  de  heilige  engelen. 

mei  vuur  en  zwavel.  De  pijnigingsmiddelen  der 
JmsL     VgL  H.  IX:17,  XX:10. 

11.  de  rook  van  kunne  pijniging,  d.  i.  de  rook  van 
het  vuur  en  de  zwavel,  waarmee  zij  gepijnigd  werden. 
Vgl.  vs.  10. 

geen  rust,  d.  i.  geen  verademing. 

12.  Hier  ie  enz.,  d.  i.  Hierin  is  de  grond  gelegen 
Toor  enz.    VgL  op  H.  XIII :  10. 

die.     Gew.  t.  Hier  zijn  zij ,  die. 

het  geloof  van  Jezus,  d.  i.  het  geloof,  waarvan 
Jezus  de  bewerker  is.  And.  het  geloof  in  Jezus.  VgL 
op  Rom.  111:22. 

13.  De  vertroostende  waarheid,  dat  zij,  die  in  ge- 
meenschap met  Christus  stierven,  van  nu  aan  zalig  wa- 
ren, moest  in  het  belang  van  de  gedurig  bedreigde  en 
ten  doode  toe  vervolgde  geloovigen  in  schrift  gebracht 
worden.    VgL  H.  XIX:  9,  XXI :  6. 

van  nu  aan  f  Zalig  zouden  zij  van  nu  aanzijn, 
omdat  Christus  nu  weldra  zou  wederkomen  en  er  dus 
voor  hen  geen  oponthoud  in  de  sombere  verblijven  van 
het   doodenrijk,   tusschen   den  tijd  van  hun  sterven  en 


14.  En  ik  zag,  en  zie,  eene  witte 
wolk,  en  op  die  wolk  zag  ik  een 
gezeten,  gelijk  aan  eens  menschen 
zoon,  met  eene  gouden  kroon  op 
zijn  hoofd  en  eene  scherpe  sikkel  in 

15.  zijne  hand.  '  En  een  andere  engel 
kwam  uit  den  tempel  en  riep  met 
luide  stem  tot  hem,  die  op  de  wolk 
zat:  Zend  uwe  sikkel  en  maai;  want 
de  ure  om  te  maaijen  is  gekomen, 
daar   de   oogst   der  aarde  rijp  is  ge- 

16.  Worden!  '  En  die  op  de  wolk  zat, 
wierp   zijne   sikkel   op    de  aarde,  en 

17.  de  aarde  werd  gemaaid.  '  En  een  an- 
•  dere    engel    kwam    uit    den   tempel , 

die   in   den   hemel   is,   ook  zelf  met 

18.  eene  scherpe  sikkel.  '  En  een  andere 
engel  kwam  uit  het  altaar,  die  macht 
had  over  het  vuur,  en  hij  riep  met 
luid  geroep  tot  dien  met  de  scherpe 
sikkel,  en  zeide:  Zend  uwe  scherpe 
sikkel  en  snijd  de  trossen  van  den 
wijnstok  der  aarde;  want  zijne  drui- 

19.  ven  zijn  rijp!  '  En  de  engel  wierp 
zijne  sikkel  op  de  aarde ,  en  hij  sneed 


Vs.  15.  H.  XI:  19;  Jotf  111:13;  Matth.  XIII: 
39.  —  Vs.  16.  Vs.  14.  —  Vs.  17.  Vs.  15.  —  Vs.  18. 
H.  VI:9,  VIII:  3,  IX:  13,  XVI :  7.  —  Vs.  19,20. 
H.  XIX:  15;  Jez.  LX1II:3. 


dien  van  'sHeeren  wederkomst,  zon  noodig  zijn. 

13.  Ja,  zegt  de  Geest  enz.  Ter  bevestiging  van 
het  onmiddellijk  voorafgaande  laat  Joliannes  door  den 
Heiligen  Geest,  die  in  hem  was,  eene  plechtige  in- 
stemming volgen,  en  noemt  hij  de  reden,  waarom  de 
in  Christus  gestorvenen  zalig  mochten  heeten. 

hunne  werken  volgen  achter  hen.  Al  wat  zij  in  den 
strijd  des  levens  hadden  gedaan  en  geleden,  zou  voor 
hen  voortduren  in  het  loon,  dat  er  aan  geschonken 
werd. 

14«.  Christus  wordt  hier  voorgesteld  als  rechter  over 
de  ongeloovige  bewoners  der  aarde  (vs.  6).  Vgl.  H. 
1:7,  en  zie  op  H.  VI:  2. 

eene  scherpe  sikkel.    Zie  op  vs.  15. 

15.    een  andere  engel.     Zie  op  vs.  6. 

kwam  uit  den  tempel,  ten  teeken,  dat  hij  een 
bevel  overbracht  van  hem,  die  in  den  hemelschen  tem- 
pel woont.     VgL  vs.  17,  H.  XI :  19. 

de  ure  om  te*  maaijen  is  gekomen  enz.  liet  ge- 
richt van  Christus  over  de  goddeloozen  (zie  op  vs.  20) 
wordt  hier  voorgesteld  onder  het  beeld  van  een  graan- 
oogst, en  vs*.  18,  19  onder  dat  van  eene  wij  niezing. 
De  ure,  door  God  voor  dat  gericht  bepaald  en  tevens 
door  de  goddeloosheid  der  menschen  aangebracht,  was 
nu  gekomen. 

17.  ook  zelf,  evenals  Christus  (vs.  14-). 

18.  Dat  de  hier  vermelde  engel  komt  uit  het  hemel- 
8che  altaar  en  macht  hoeft  over  het  vuur  des  altaars, 
duidt  aan,  dat  de  nu  te  voltrekken  strafoefening  de 
verhooring  is  van  de  gebeden  der  martelaren  onder  het 
altaar  (H.  VI :  9,  10).  Vgl.  H.  VIII :  3,  5,  IX  :  13, 
XVI :  7. 

snijd  de  trossen  enz.     Zie  op  vs.  15. 

zyne  druiven.     And.   lez.  de  druiven  der  aarde. 

36* 


Hoofdst.  XTV. 


DE  OPENBARING 


560 


den  wijnstok  der  aarde ,  en  hij  wierp 
het  in  den  grooten  persbak  van  den 
20.  toorn  Gods.  '  En  de  persbak  werd 
buiten  de  stad  getreden,  en  uit  den 
persbak  kwam  bloed  tot  aan  de  too- 
rnen der  paarden,  zestienhonderd 
stadiën  ver. 

HOOFDSTUK  XV. 

Zeven  engelen  ontvangen  zeven  schalen,  gevuld  met 
de  zeven  laatste  plagen,  waarmede  het  oordeel  Gods 
tal  voleindigd  zijn. 

1.  En  ik  zag  in  den  hemel  een  an- 
der teeken,  groot  en  wonderbaar: 
zeven  engelen,  die  de  zeven  laatste 
plagen  hadden;  want  met  deze  is  de 

2.  toorn  Gods  voleindigd.  '  En  ik  zag 
als  eene  glazen  zee,  met  vuur  ge- 
mengd, en  de  overwinnaars  van  het 
beest  en  van  zijn  beeld  en  van  het 
getal  van  zijnen  naam,  staande  aan 
de  glazen   zee,    met  citeren   Gods.  ' 

8.  En  zij  zongen  het  lied  van  Mozes, 
den  dienstknecht  Gods,  en  het  lied 


Vs.  L  H.  Xn:l,  3,  VIII:  8,  X:7.  —  Jb.  2.  H. 
IV:  6,  XIII:  15-17,  V:  8,  XIV:3.  —  Vs.  3. 
Exod.  XIV:  31;  Ps.  CXI: 2,  CXXXIX:14,  CXLV: 
17;  Jer.  X:7;  Openb.  XVI:  7,  XIX:  2. 

20.  J  o  hannes  verwachtte,  dat  Christus  bij  zijne  we- 
derkomst bulten  de  stad,  d.  i.  onder  de  muren  van  Je- 
ruzalem, eene  groote  overwinning  over  zijne  vijanden 
behalen  zou.  In  de  stroomen  bloeds,  daarbij  vergoten, 
zouden  de  paarden  tot  aan  den  hals  toe  waden,  en 
heinde  en  ver  zouden  die  stroomen  zich  verspreiden. 
VgL  H.  XVI:  12-16,  XVII:  12-14,  XIX:  11 -19. 
zestienhonderd  stadiën  ver,  d.  i.  meer  dan  vijftig 
uren  gaans. 

1.  een  ander  teeken ,  d.  i.  weder  een  ander  zin* 
nebeeld  dan  de  tot  dusver  vermelde.  VgL  op  H. 
XII  :1. 

teven  engelen  enz.  Reeds  hier  geeft  Johannes 
den  hoofdinhoud  op  van  het  gezicht,  dat  hij  eerst  later 
(vs.  6  —  H.  XVI:  21)  in  zijne  bijzonderheden  beschrijft. 
VgL  op  H.  XII :  6. 

de  geven  laatste  plaaen.  Zooals  uit  de  nadere 
beschrijving  dezer  plagen,  H.  XVI,  blijkt,  behoorden 
ook  zij,  evenals  die,  welke  voortkwamen  uit  de  ope- 
ning van  de  zes  eerste  zegels  (H.  VI)  en  de  zes  eerste 
bazuingeluiden  (H.  VIII,  IX),  tot  de  jammeren,  die 
het  eindoordeel  onmiddellijk  zouden  voorafgaan. 

met  deze  is  de  toorn  Gods  voleindigd,  tw.  voor 
zoover  die  toorn  zich  in  die  plagen  openbaren  zou. 

2.  eene  glazen  zee,  met  vuur  gemengd.  Aanduiding 
van  de  samensmelting  van  Gods  reddende  liefde  en  oor- 
deelende  gerechtigheid.    Zie  verder  op  H.  IV :  6. 

de  overwinnaars  enz.  Wel  was  de  overwinning 
nog  niet  behaald,  maar  zij  zou  het  weldra  zijn.  VgL 
H.  XII:  11,  XIV:  13,  en  zie  verder  op  H.  XIII: 
3,  14,  18. 

van  het  getal  Gew.  t  van  zyn  merkteeken, 
het  getal. 

citeren  Gods,  d.  i.  citers,  alleen  ter  eere  Gods 
bespeeld. 


des  Lams,  zeggende:  Groot  en  won- 
derbaar zijn  uwe  werken,  HeereGod, 
Almachtige!  rechtvaardig  en  waarach- 
tig uwe  wegen,  Koning  der  volken!  ' 
4. Wie  zou  uwen  naam,  o  Heer!  niet 
vreezen  en  verheerlijken?  Want  gij 
zijt  alleen  heilig;  want  al  de  volken 
zullen  komen  en  u  aanbidden,  om- 
dat uwe  gerichten  openbaar  zijn  ge- 
worden. 

5.  En  daarna  zag  ik,  en  in  den  he- 
mel ging  de  tempel  van  den  taberna- 

6.  kei  der  getuigenis  open ,'  en  de  ze- 
ven engelen,  die  de  zeven  plagen 
hadden,  gingen  uit  den  tempel,  be- 
kleed met  rein  glinsterend  linnen, 
en  aan  de  borst  omgord  met  gouden 

7.  gordels.  '  En  een  uit  de  vier  dieren 
gaf  aan  de  zeven  engelen  zeven  gou- 
den schalen,  vol  van  den  toorn  van 
God ,  die  leeft  tot  in  alle  eeuwigheid. ' 

8.  En  de  tempel  werd  vervuld  met.  den 
rook  uit  de  heerlijkheid  Gods  en  uit 
zijne  kracht;  en  niemand  kon  den 
tempel  ingaan,   totdat  de  zeven  pla- 


Vs.  4.  Jer.  X:7,  Ps.  LXXXVI:9.  —  Vs.  5.  H. 
XI:  19;  Hand.  VII  :44.  —  Vs.  6.  Vs.  1,  H.  XIX: 
8,  1 :  13.  —  Vs.  7.  H.  IV :  6.  —  Vs.  8.  Exod.  XL: 
8*,  85;  1  Kon.  VIII:  11;  Jez.  VI:  4. 

3.  het  lied  van  Mozes  —  des  Lams.  Zij  hadden 
dit  lied  geleerd  van  Mozes  en  van  Christus,  als  door 
wie  beiden  Gods  hoede  over  de  zijnen  en  Gods  gerich- 
ten over  de  goddeloozen  openbaar  werden. 

rechtvaardig  —  uwe  wegen,  d.  i.  uwe  leidingen 

met  het  menschdom  zijn  op  recht  en  waarheid  gegrond. 

Koning  der  volken!  Gew.  t.  Koning  der  heUigen! 

4t.  uwen  naam . . .  niet  vreezen  en  verheerfyte*. 
Gew.   t  u  niet  vreezen  . . .  en  uwen  naam  vcrheerlyke*. 

5;  de  tempel  —  getuigenis,  d.  L  de  tempel,  waar- 
uit de  tabernakel  der  getuigenis  bestond.  VgL  H.  XI : 
19,  en  zie  op  Hand.  VII:  44. 

6.  gingen  uit  den  tempel.  Johannes  zag  dus  die 
engelen  eerst  nu.    VgL  op  vs.  1. 

bekleed  —  gouden  gordels.  VgL  H.  1 :  13  en 
de  aant.  ald. 

7.  Dat  een  van  deze  vertegenwoordigers  der  gan- 
sene bezielde  schepping  (zie  op  H.  IV :  6)  aan  de  en- 
gelen hunne  schalen  toereikt,  duidt  aan,  dat  de  pla- 
gen, in  die  schalen  vervat,  zich  over  alle  schepselen 
der  aarde  zouden  uitstrekken.    VgL  op  H.  VI :  1. 

schalen,  vol  van  den  toorn  van  God.  Gods 
toorn,  die  zich  openbaren  zou  in  de  plagen,  welken* 
het  uitgieten  van  iedere  schaal  ontstaan  zouden,  wordt 
hier,  in  koene  beeldspraak,  als  iets  stoffelijks,  waarmee 
die  schalen  gevuld  waren,  voorgesteld. 

8.  met  den  rook  —  tijne  kracht,  d.  i.  met  een 
damp,  die  van  Gods  heerlijkheid  en  kracht  uitging  en 
aanduidde,  dat  Gods  kracht  zich  nu  werkzaam  zou  be- 
toonen.    VgL  Jez.  VI :  4,  Exod.  XL :  34-. 

niemand  kon  den  tempel  ingaan  enz.  Gedurende 
de  werking  van  Gods  toorn  in  de  beschikking  van  de 
zeven  plagen  zou  het  zelfs  voor  de  hemellingen  gevaar- 
lijk zijn,  Gods  nabijheid  te  zoeken.  VgL  Exod.  Xl&: 
21,  Jez.  VI:  5. 


561 


TAN  JOHANNES. 


Hoofdst.  XVI. 


gen   van   de   zeven    engelen   zonden 
voleindigd  zijn. 

HOOFDSTUK  XVI. 

Achtereenvolgens  gieten  de  zeven  engelen  hunne 
schalen  op  de  aarde  uit  en  veroorzaken  daardoor  aller- 
lei strafgerichten. 

1.  En  ik  hoorde  eene  luide  stem  uit 
den  tempel  zeggen  tot  de  zeven  en- 
gelen: Gaat  heen  en  giet  de  zeven 
schalen  van  den  toorn  Gods  uit  op 
de  aardel 

2.  En  de  eerste  ging  heen  en  goot 
zijne  schaal  uit  op  de  aarde,  en  er 
kwamen  kwade  en  booze  zweren  aan 
de  menschen ,  die  het  merkteeken 
van  het  beest  hadden  en  die  zijn 
beeld  aanbaden. 

3.  En  de  tweede  goot  zijne  schaal 
uit  in  de  zee,  en  zij  werd  bloed  als 
van  een  doode,  en  alle  levende  ziel 
in  de  zee  stierf. 

4.  En  de  derde  goot  zijne  schaal  uit 
in  de  rivieren   en  in   de  waterbron- 

5.  nen,  en  zij  werden  bloed.  '  En  ik 
hoorde  den  engel  der  wateren  zeg- 
gen:    Gij  Heilige,    die*  zijt  en  óUe 


Vs.  1.  H.  XV:  1,  6,  7.  — Vs.2.  Exod.  IX:9-11; 
Deut.  XXVIII:  35;  Ópenb.  XIII  .17,  15.  —  Vs.  3. 
H.  VIII:  8,  9;  Exod.  VII:  20.  —  Vs.  4.  H.  VIII: 
11,  Xl:6.  —  Vs.  5.  H.  1:4,  8,  XI.-17.  —  Vs.  6. 
H.   VI:  10,  XVII:  6,  XIX:  2,  111:4. 


1.  eene  luide  Hem  uit  den  tempel.  Men  denke  aan 
de  stem  van  God  zelven.     Vgl.  H.  XV :  8. 

de  neven  schalen  van  den  toorn  God*.  Zie  op 
H.  XV:  7. 

2—11.  De  drie  eerste  plagen  en  de  vijfde  hebben 
eenige  overeenkomst  met  sommige  van  de  egyptiache, 
*oo  ook  met  de  vier  plagen,  H.  VIII:  7— 12  vermeld; 
naar  zij  zijn  niet,  gelijk  deze,  tot  een  derde  deel  beperkt. 

2.  die  het  merkteeken  —  aanbaden.  Zie  op  H. 
XIII:  16, 14. 

3.  de  tweede.  Gew.  t.  de  tweede  engel.  Zoo  ook 
<k  derde  engel ,  de  vierde  engel  enz.  (vs.  3,4,8,10, 
12.17). 

bloed  als  van  een  doode,  d.  i.  geronnen  en  tot 
bederf  overgaand  bloed. 

5.  den  engel  der  wateren,  d.  i. '  den  engel,  die 
over  de  wateren  gesteld  is  als  beschermengel.  Vgl. 
Ban.  X :  13 ,  21 ,  XII :  1. 

Heilige  —  waart.  Gew.  t.  die  zyt  en  die  waart 
e*  de  Heilige. 

rechtvaardig  s\jt  gy.  De  rechtvaardigheid  van 
Gods  oordcelen  komt  te  duidelijker  uit,  nu  juist  deze 
engel  haar  lovend  erkent.  Gew.  t.  rechtvaardig  zyt 
gij,  o  Heer  f 

6.  van  heiligen  en  profeten.     Zie  op  H.  XI :  18. 
hebben  sij  vergoten,   t.    w.    de   aanhangers   van 

Het  beest.     VgL  vs.  2. 

7.  het   altaar.     Dit   sprak   als   uit   naam  van   de 


waart,  rechtvaardig  zijt  gij,   dat  gij 

6.  dit  oordeel  geveld  hebt;  '  want  het 
bloed  van  heiligen  en  profeten  heb- 
ben zij  vergoten,  en  bloed  hebt  gij 
hun  te  drinken  gegeven ;  zij  zijn  het 

7.  waardig!  '  En  ik  hoorde  het  altaar 
zeggen:  Ja,  Heere  God,  Almach- 
tige 1  uwe  oordeelen  zijn  waarachtig 
en  rechtvaardig. 

8.  En  de  vierde  goot  zijne  schaal  uit 
over  de  zon,  en  haar  werd  gegeven 
de  menschen  met  vuur  te  blakeren.  ' 

9.  En  door  groote  hitte  werden  de  men- 
schen geblakerd,  en  zij  lasterden  den 
naam  van  God,  die  de  macht  had 
over  deze  plagen,  en  zij  bekeerden 
zich  niet,  om  hem  eere  te  geven. 

10.  En  de  vijfde  goot  zijne  schaal  uit 
over  den  troon  van  het  beest;  en 
zijn  koninkrijk  werd  verduisterd,  en 
zij  verbeten  hunne  tongen  van  pijn,  ' 

11.  en  zij  lasterden  den  God  des  hemels 
van  wege  hunne  pijnen  en  van  wege 
hunne  zweren,  en  bekeerden  zich 
niet  van  hunne  werken. 

12.  En  de  zesde  goot  zijne  schaal  uit 
over  de  groote  rivier,  den  Eufraat; 
en  haar  water  droogde  op,  opdat  de 


Va.  7.  H.  XIV:  18,  XV:  3,  XIX:  2.  —  Vs.  9.  Vs. 
11,  21,  H.  XI:  13.  —  Vs.  10.  II.  XIII:  2;  Exod. 
X:21,  22.  —  Vs.  11.  Vs.  9,  21,  2,  H.  IX:  20.  — 
Vs.  12.  H.  IX:  14;  Jez.  XI:  15,  16. 


martelaren,  wier  zielen  om  wraak  geroepen  hadden. 
VgL  H.  VI :  9 ,  10.  Gew.  t.  een  anderen  (engel)  uit 
het  altaar. 

7.  waarachtig  en  rechtvaardig.    Zie  op  H.  XV :  3. 

8.  Evenals  de  zee  (vs.  3),  de  overige  wateren  (vs. 
4)  en  de  lucht  (vs.  17),  werd  ook  de  zon  tot  een 
middel,  om  Gods  toorn  te  doen  gevoelen. 

gegeven.    Zie  op  H.  VI :  4. 

9.  zy  toeterden  enz.  VgL  vs.  11 ,  21 ,  en  de  aant. 
op  H.  XI :  13. 

deze  plagen.  Hier  wordt  ondersteld,  dat  de  pla- 
gen zoo  snel  op  elkander  volgden,  dat,  als  er  eene 
nieuwe  kwam,  de  vorige  nog  voelbaar  waren. 

10.  over  den  troon  van  het  beat.     Vgl.  H.  XIII :  2. 
§yn  tconinkryk,  d.  i.  het  roineinsche  rijk.     VgL 

op  H.  Xin :  1. 

zy  verbeten  hunne  tongen  van  pyn.  Het  ake- 
lige der  duisternis  maakte  hen  voor  de  pijnen,  die  zy 
leden,  te  gevoeliger.     VgL  op  vs.  9. 

11.  van  wege  hunne  zweren.  Bij  deze  vijfde  plaag 
duurde  dus  de  eerste  nog  voort     VgL  op  vs.  9. 

12.  over  de  groote  rivier,  den  Eufraat.  De  Eu- 
fraat, waaraan  Babel  lag,  stroomde  door  de  landstreek, 
vanwaar  men  meende,  dat  Nero  zou  wederkomen,  om 
tegen  Rome  en  tegen  Christus  en  zijne  geloovigen  te 
strijden.    VgL  op  H.  XIII :  8. 

haar  water  droogde  op,  zoodat  de  rivier  als  tot 
een  gebaanden  weg  werd. 

36" 


Hoofdst.  XVI. 


DE  OPENBARING 


662 


weg  bereid   zou  zijn  voor  de  konin- 
gen,   die   van  den   opgang   der   zon 

13.  zouden  komen.  '  En  ik  zag  uit  den 
mond  van  den  draak,  en  uit  den 
mond    van    het   beest,    en    uit    den 

1  mond  van  den  valschen  profeet  drie 
onreine    geesten    als    kikvorschen; 

14.  want  het  zijn  booze  geesten,  die  tee- 
kenen doen,  welke  uitgaan  tot  de 
koningen  der  geheele  wereld,  om  hen 
te  verzamelen  tot  den  krijg  van  dien 
grooten  dag  van  God,   den  Almach- 

15.  tige.  —  '  Zie,  ik  kom  als  een  dief; 
zalig  hij,  die  waakt  en  zijne  kleede- 
ren  aanhoudt,  opdat  hij  niet  naakt 
wandele  en  men  zijne  schaamte  zie! —  ' 

16.  En  zij  verzamelden  hen  op  de  plaats, 
die  in  't  Hebreeuwsch  genaamd  wordt 
Harmdgedon. 

17.  En  de  zevende  goot  zijne  schaal  uit 
over  de  lucht;  en  van  den  tempel, 
van  den  troon,  ging  eene  luide  stem 
uit,    die   zeide:     Het   is  geschied!  ' 


Vs.  13.  H.  XII  :3,  XIII  :1,  11.  —  Vs.  14.  H. 
Xin  :  12-14.,  XVII :  12-14,  XIX :  19.  —  Va.  15. 
H.  111:3,  18;  1  Thess.  V:2,  *.  —  Vs.  16.  Vs.14; 
Kicht.  V:19;  Zach.  XII :  11. 


12.  de  koningen,  die  —  kamen.  Men  denke  aan  de 
koningen,  die,  naar  de  verwachting  van  Johannes,  den 
wedergekeerden  keizer  Nero  (zie  op  H.  XIII :  3)  ter 
zijde  zonden  staan  bij  zijnen  strijd,  eerst  tegen  Rome 
(H.  XVII:  16),  daarna  tegen  Christus  (H.  XVII: 
12-14,  XTX:  11-21). 

13 , 1  k  Hetgeen  in  vs.  12  als  het  uitvloeisel  van 
Gods  raad  aangemerkt  wordt,  komt  hier  voor  als,  in 
irjn  naasten  oorsprong,  het  gevolg  van  de  kunsten  der 
overreding,  aangewend  door  den  draak,  het  beest  en 
den  valschen  profeet  (vgl.  op  H.  XII :  3 ,  XIII :  3 ,  11) 
en  hier  zinnebeeldig  voorgesteld  als  drie  booze  geesten, 
die  nit  hunnen  mond  kwamen  en  de  gedaante  hadden 
van  walgelijke  kikvorschen. 

14.  die  teekenen  doen,  ten  einde  daardoor  de  konin- 
gen te  verleiden.  Zie  hetgeen  volgt,  en  vgl.  H.  XIII: 
13 ,  14. 

de  koningen  der  geheele  wereld.  Dezelfden  als 
de  koningen  van  vs.  12.     Zie  de  aant.  ald. 

om  hen  ie  verzamelen  enz.  Hier  wordt  gedoeld 
op  den  strijd,  dien  zij  onder  de  muren  van  Jeruzalem 
tegen  Christus  zouden  voeren,  en  die,  door  hunne 
geheele  nederlaag,  voor  hen  de  groote  dag  van  Gods 
gericht  zijn  zou.     Vgl.  op  H.  XIV :  20. 

15.  Eene  tusschengevoegde  waarschuwing  en  opwek- 
king, waartoe  de  vermelding  van  den  dag  des  gericht* 
(vs.  14)  aanleiding  gaf.     Vgl.    H.    XX II:  7, 12,  III: 

.8,  18. 

syne  kleederen  aanhoudt,  d.  i.  zich  er  niet  van 
ontdoet,  gelijk  een  die  zich  te  slapen  legt.  Vgl.  H. 
III :  18  en  de  aant.  ald. 

16.  tij,  L  w.  de  drie  booze  geesten  (vs.  13 ,  14). 
Éarmdgedo»,    d.  i.    berg  van  Magedon,  of  Me- 
giddo.    Megiddo  is  de  naam  eencr   plaats    in  de  vlakte 
van  Jisreël,   waar   de  Israëlieten  eene  volkomene  over- 


18.  En  er  kwamen  bliksemstralen  en  ge- 
luiden en  donderslagen,  en  er  ont- 
stond eene  groote  aardbeving,  zooals 
er  niet  geweest  is-,  sedert  er  een 
mensch    op    aarde   was,     zulk    eene 

19.  aardbeving,  zóó  groot.  '  En  de  groote 
stad  geraakte  in  drie  deelen,  en  de 
steden  der  volken  vielen.  En  aan 
het  groote  Babel  werd  voor  God  ge- 
dacht, om  haar  den  beker  te  geven 
van    den    wijn    der  gramschap  .  zijns 

20.  tooms.   '    En   alle  eüand  vlood,   en 

21.  bergen  werden  niet  gevonden.  '  En 
groote  hagel,  zwaar  als  een  talent, 
viel  uit  den  hemel  op  de  menschen, 
en  de  menschen  lasterden  God  van 
wege  de  plaag  des  hagels;  want  zijne 
plaag  was  zeer  groot. 

HOOFDSTUK  XVH. 


Een   der   zeven    engelen  toont   aan    Johannes  eene 
vrouw,  zittende  op  een  scharlakenrood  beest  (ts.1— 6), 


Vs.  17.  Vs.  1,  H.  XXI:  6.  —  Vs.  18.  H.  IV: 5, 
VIII:  5,  XI:  19,  18.  —  Vs.  10.  H.  XIV:  8,  10, 
XVIII :  5 ,-  Jer.  XXV  :  15.  —  Vs.  20.  H.  VI :  14,  - 
Vs.  21.  Vs.  9,  11,  H.  XI:  19;  Exod.  IX:  23,  24. 


winning  op  de  vereenigde  kanafinietische  koningei  be- 
haalden (Richt.  V  :  19—21).  Naar  dat  Megiddo  wordt 
de  plaats  genoemd,  waar  de  koningen  sich  tot  des 
strijd  tegen  Christus  verzamelen  zouden,  omdat  die 
plaats  voor  hen  als  een  tweede  Megiddo  worden  soa 
door  de  nederlaag,  die  hen  wachtte  (vgL  op  vs.  14); 
en  Megiddo  heet  hier  een  berg,  misschien  omdat  ber- 
gen een  zinnebeeld  zijn  van  vastheid  en  van  hulp  uit 
den  hooge  (vgl.  Ps.  CXXI :  1 ,  CXXV :  2).  Gew.  U 
Armageddon. 

17.  over  de  lucht.    Zie  op  vs.  8. 

van  den  tempel.  Gew.  t.  van  den  tempel  ia 
hemelt. 

ging  eene  luide  Hem  uit.    Zie  op  vs.  1. 

Eet  is  geschied!  t.  w.  al  wat  den,  reven  engelen 
bevolen  was  (vs.  1).     Vgl.  H.  XXI :  6. 

18.  Evenals  H.  XI:  19,  wijzen  de  bliksemstralen 
enz.  op  het  eindoordeel,  dat  nu  komen  sou;  maar,  ge- 
lijk in  H»  XII  dat  eindoordeel  nog  niet  beschreven  wordt, 
zoo  ook  hier  niet  in  hetgeen  onmiddellijk  volgt. 

eene  groote  aardbeving  enz.  -Rome  (vs.  19)  zon 
dus  door  eene  veel  zwaarder  aardbeving  getroffen  wor- 
den dan  Jeruzalem  (H.  XI :  13). 

19.  de  groote  stad  ...het  groote  Babel.  Zie  op  H. 
XIV:  8. 

geraakte  in  drie  deelen.  Er  werd  zooveel  rsn  de 
stad  verwoest,  dat  hetgeen  overig  bleef  drie  afdeelin- 
gen  vormde,  door  groote,  met  puinhoopen  gevulde  tut- 
schenruimten  van  elkander  gescheiden. 

de  steden  der  volken  vielen.  Ook  over  de  an- 
dere steden  van  het  romeinsche  rijk  zou  de  aardbeTiag 
zich  uitstrekken. 

om    haar  den     beker   te  geven   enz.    Vgl.    H. 
XIV :  10  en  de  aant  ald. 
21.   een  talent.   Een  gewicht  van  omtrent  zestig  pond. 


563 


VAN  JOHANNES. 


Hoofdst.  XVIL 


«o  verklaart  hem 
«jn  (▼«.  7—18). 


daarna,   wie   die  Trouw  en  dat  beert 


1.  En  er  kwam  een  van  de  zeven 
engelen  met  de  zeven  schalen,  en 
hij  sprak  met  mij,  zeggende:  Kom! 
ik  zal  u  het  oordeel  toonen  van 
de     groote    hoer,    die    zit     aan    de 

2.  vele  wateren,  '  met  welke  de  konin- 
gen der  aarde  hoereerden,  en  van 
den   wijn  harer   hoererij    werden    de 

3.  bewoners  der  aarde  dronken.  '  En  hij 
voerde  mij  in  den  geest  weg  naar 
eene  woestijn.  En  ik  zag  eene  vronw , 
gezeten  op  een  scharlakenrood  beest, 
dat  vol  was  van  de  namen  van  gods- 
lastering en   zeven  hoofden   en  tien 

4.  hoornen  had.  '  En  de  vrouw  was  be- 
kleed met  purper  en  scharlaken,  ver- 
sierd met  goud  en  edelgesteente  en 
paarlen,  en  zij  had  in  hare  hand 
een  gouden  beker,  die  vol  was  van 
gruwelen  en  van  de  onreinheden  van 

5.  de  hoererij  der  aarde;   '    en  op  haar 


.Va.  1.  H.  XV .1,  XXI: 9;  Jer.  LI:  18.  —  Vs.  2. 
H.  XVIII: 3,  9,  XIV:8;Jez.  XXIII:  17;  Nah.HI: 
4.  —  Va.  3.  H.  XXI:  10,  XIII :  1. 


1.  Vanhier  af  tot  het  einde  van  H.  XIX  heeft 
alles  betrekking  tot  het  gericht,  dat,  na  de  zeven  laat* 
■te  plagen,  komen  zon  over  Babel  en  het  beest 

er  kwam  een  van  de  teven  engelen  enz.  Deze 
engel  verliet  de  plaats,  waar  hij  ter  uitgieting  zijner 
schaal  gestaan  had  (H.  XVI  :1),  en  naderde  tot  Jo- 
hannes,  om  hem  in  den  geest  naar  eene  woestijn  te 
voeren  (vb.  3). 

het  oordeel  De  beschrijving  van  dit  oordeel 
volgt  eerst  H.  XVIIL 

de  groote  hoer.  Bedoeld  wordt  Home,  de  hoofd- 
stad van  het  romeinsche  rijk,  waardoor  hier  dat  gan- 
«che  rijk  vertegenwoordigd  wordt,  hetwelk  H.  XIII 
zinnebeeldig  wordt  voorgesteld  door  het  beest  in  't  al- 
gemeen en  een  van  zijne  hoofden  in  't  bijzonder;  vgl. 
op  H.  XIII :  3.  Voorbereid  is  de  hier  volgende  be- 
schrijving van  Rome  reeds  H.  XIV  :  8 ,  XVI :  19. 

die  zit  aan  de  vele  wateren.  Er  wordt  hier 
gezinspeeld  op  de  ligging  van  Rome  aan  den  Tiber, 
waardoor  het  overeenkomst  had  met  Babel,  dat  lag  aan 
de  wateren  van  den  Eufraat.  Tevens  hebben  die  vele 
valeren  hier  eene  zinnebeeldige  beteek  en  is.    Zie  vs.  15. 

2.  De  zin  is:  De  grooten  en  machtigen  heulden 
met  Home,  en  de  groote  menigte  liet  zich  door  den 
geest,  die  vandaar  uitging,  blindelings  leiden.  Zie 
verder  op  H.  XIV :  8. 

3.  h\)  voerde  my  —  woestijn.  Dat  Johannes,  in 
den  toestand  van  zinsverrukking,  verplaatst  werd  in 
eene  voetlijn,  duidt  aan,  dat  Rome  verwoest  zou 
worden.     Vgl.  vs.  16,  H.  XVIII :  2. 

een  seharlakenrood  beest  enz.  De  kleur  van 
het  beest  duidt  op  bloedvergieting.  Zie  verder  op  H. 
XIII :  1. 

4.  purper  en  scharlaken.  Zinnebeelden  van  konink- 
lijke heerschappij  (vs.  18)  en  van  bloedvergieting  (vs.  6).  I 


voorhoofd  stond  een  naam  geschre- 
ven, eene  verborgenheid:  het  groote 
Babel,   de  moeder  van  de  hoeren  en 

6.  van  de  gruwelen  der  aarde.  '  En  ik 
zag  de  vrouw  dronken  van  het  bloed 
der  heiligen  en  van  het  bloed  der 
getuigen  van  Jezus;  en  toen  ik  haar 
zag,  verwonderde  ik  mij  met  groote 

7.  verwondering.  '  En  de  engel  zeide 
tot  mij:  Waarom  verwondert  gij  u? 
Ik  zal  u  de  verborgenheid  zeggen 
van  de  vrouw  en  van  het  beest  met 
de   zeven   hoofden   en   de   tien  hoor- 

8.  nen,  dat  haar  draagt.  '  Het  beest, 
dat  gij  gezien  hebt,  was  er  en  is  er 
niet,  en  het  zal  uit  den  afgrond  op- 
stijgen en  ten  verderve  varen;  en  de 
bewoners  der  aarde,  wier  namen  niet 
van  de  grondlegging  der  wereld  af 
in  het  boek  des  levens  geschreven 
staan,  zullen  zich  verwonderen,  als 
zij  zien,  dat  het  beest  er  was  en  er 

9.  niet  is  en  er  zijn  zal.  '  Hier  komt 
het  verstand,   dat  wijsheid  heeft,   te 


Vs.  4.  H.  XVIII:  16;  Ezech.  XXVIII:  13;  Jer. 
LI:  7.  —  Vs.  5.  H.  XIV:  8.  —  Vs.  6.  H.  XVIII: 
34,  11:13,  VI:  9.  —  Vs.  7.  Vs.  3.  —  Vs.  8.  Vs. 
11,  H.  XIII:  8.  —  Vs.  9.  H.  XIII  .18. 


4.  de  onreinheden  —  der  aarde.  Gew.  t.  de  on- 
reinheid harer  hoererij. 

5.  eene  verborgenheid ,  d.  i.  een  naam  met  een 
verborgen  zin.  Dit  wordt  er  bijgevoegd,  omdat  in  het 
volgende  niet  de  eigenlijke  naam  der  stad  vermeld 
wordt,  maar  een  naam,  die  haar  aanduidt  naar  den 
geest,  die  haar  bezielde.     Vgl  H.  XI:  8,  XVI :  16. 

het  groote  Babel.     Zie  op  H.   XIV  :  8. 

de  moeder  —  der  aarde.  Onder  het  beeld  eener 
zedelooze  moeder,  in  haar  ontuchtig  leven  door  hare 
dochters  nagevolgd,  wordt  hier  gewezen  op  den  ver- 
derfelijken  invloed,  dien  de  hoofdstad  Rome  op  de 
andere  steden  van  het  romeinsche  rijk  uitoefende.  Vgl. 
H.  XIV :  8 ,  XVI :  19. 

6.  dronken  van  het  bloed  der  heiligen.  Te  Rome 
waren,  nog  niet  lang  geleden,  vele  christenen  op  bevel 
van  keizer  Nero  ter  dood  gebracht. 

heiligen . . .  getuigen  van  Jezus.  Misschien  heeft 
men  bij  de  eersten  te  denken  aan  christen-martelaren 
in  *t  algemeen,  en  bij  de  laatsten  aan  zulken  onder  hen 
in  *t bijzonder,  die  openlijk  getuigenis  aangaande  Jezus 
hadden  afgelegd.     Vgl.  H.  II :  13. 

verwonderde  ik  mij.  Johannes  begreep  nog  niet, 
wat  hetgeen  hij  zag  beteekende.     Zie  vs.  7. 

7.  de  verborgenheid,  d.  i.  de  verborgen  beteekenis. 
Vgl.  op  vs.  5  en  H.  1 :  20. 

8.  wa*  er  en  is  er  niet,  en  het  tal.,  ten  verderve 
varen  (Gew.  t.  en  het ..  vaart  ten  verderve).  Uit  vs. 
11  blijkt,  dat  hetgeen  hier  van  het  beest  gezegd 
wordt,  eigenlijk  een  zijner  zeven  hoofden  geldt.  Zie 
verder  de  aant.  ald. 

wier  namen  niet  —  geschreven  staan.  Zie  op 
H.  XIII :  8. 

en  er  zijn  tal,  t.  w.  als  achtste  keizer.  Zie  op 
vs.  11.     Gew;  t.  hoewel  het  is. 


Hoofdst.  xvn. 


DE  OPENBARING 


564 


stade.  De  zeven  hoofden  zijn  zeven 
10. bergen,  waar  de  vrouw  op  zit.  '  Ook 
zijn  het  zeven  koningen ;  de  vijf  zijn 
gevallen,  de  eene  is  er,  de  an- 
dere is  nog  niet  gekomen,,  en  wan- 
neer hij  komt,  moet  hij  maar  een 
11. korten  tijd  blijven.  '  En  het  beest, 
dat  er  was  en  er  niet  is,  is  ook  zelf 
de  achtste,   en  het  is  van  de  zeven, 

12.  en  vaart  ten  verderve.  '  En  de  tien 
hoprnen,  die  gij  gezien  hebt,  zijn 
tien  koningen,  welke  nog  geen  ko- 
ningschap ontvangen  hebben;  maar 
met  het  beest  ontvangen  zij  macht  als 

13.  koningen  voor  ééne  ure.  '  Dezen  heb- 
ben eenerlei  zin,  en  hunne  kracht 
en  macht  geven  zij  aan   het  beest. 

14.  Dezen  zullen  tegen  het  Lam  krijg 
voeren,    en  het  Lam   zal   hen  over- 


Vs.  11.  Vs.  8.  —  Vs.  12.  Va.  3,  H.  XIII  :1, 
XII:  3;  Dan.  VII :  24.  —  Vs.  13,  14.  H.  XVI  .18, 
14,  16,  XIX:  18-21,  10. 


9.  gym  teven  hergen  enz.,  d.  i.  duiden  de  teren 
bergen  aan,  waarop  de  stad  gebouwd  is.  Rome  lag  op 
zeven  heuvelen,  waarom  het  wel  eens  de  stad  der 
zeven  heuvelen  genoemd  werd. 

10.  zeeën  koningen.  Bedoeld  zijn  zeven  romeinsche 
keizers,  hier  naar  grieksch  spraakgebruik  koningen  ge- 
noemd.    Vgl.  1  Petr.  II :  13. 

de  v'yfzyn  gevallen,  d.  i.  gestorven:  Augustus, 
Tibcrius,  Caligula,  Claudius  en  Nero. 

de  eene  is  er,  t.  w.  Galba,  de  zesde  keizer,  die 
regeerde,  toen  Johannes  de  Openbaring  schreef. 

de  andere  is  nog  niet  gekomen,  t.  w.  de  ze- 
vende. Daar  Galba,  toen  hij  keizer  werd,  reeds  oud 
en  afgeleefd  was  en  zijn  troon  hem  bovendien  door 
meer  dan  één  mededinger  betwist  werd,  was  er  alles- 
zins grond  om  te  verwachten,  dat  hij  spoedig  door  een 
ander  zou  vervangen  worden. 

wanneer  hy  komt  —  bleven.  De  reden,  waarom 
Johannes  meende,  dat  de  zevende  keizer,  die  nog  ko- 
men moest,  slechts  korten  tijd  regecren  zou,  was  ge- 
legen in  zijne  verwachting,  dat  Nero  spoedig  wederko- 
men en  zich  op  nieuw  van  de  regeering  meester  zou 
maken.     Zie  verder  op  vs.  11. 

11.  kei  beest,  dat  er  —  niet  is.  Men  denke  aan 
keizer  Nero,  die  hier,  evenals  vs.  8,  met  het  beest 
vereenzelvigd  wordt  (zie  op  H.  XIII  :  3).  Vroeger 
was  hij  geweest,  t.  w.  toen  hij  keizer  was;  maar 
in  den  tijd,  toen  Johannes  zijn  boek  schreef,  was  hij 
niet. 

is  ook  zelf  de  achtste,  en  hel  is  van  de  zeven. 
Nero  was  een  van  de  zeoen,  daar  hij  de  vijfde  romein- 
sche keizer  was  geweest  (vgl.  op  vs.  10);  doch  hij  zou 
ook  de  achtste  zijn,  t.  w.  als  hij,  nit  het  Oosten  we- 
dergekeerd, de  regeering  op  nieuw  aanvaard  had.  Vgl. 
op  H.  XIII :  3. 

en  vaart  ten  verderve.  Johannes  laat  dit  als  in 
éénen  adem  op  het  voorgaande  volgen,  omdat  hij  ver- 
wachtte, dat  Nero,  op  nieuw  keizer  geworden,  zich 
zelven  spoedig  te  gronde  zou  richten  door  een  strijd, 
tegen  Christus  ondernomen.     Vgl.  op  vs.  12—16. 

12-16.  De  verwachtingen,  die  hier  te  grond  lig- 
gen, zijn  deze:     Tien  legerhoofden,   door   den   weder- 


minnen —  want  het  is  een  heer  der 
heeren  en  een  koning  der  koningen  — 
en  de  geroepenen  en  uitverkorenen 
en   getrouwen,    die   met  hem  zijn.  ' 

15.  En  hij  zeide  tot  mij:  De  wateren, 
die  gij  gezien  hebt,  waar  de  hoer 
zit,  zijn  natiën  en  scharen  en  volken 

16.  en  talen.  '  En  de  tien  hoornen,  die 
gij  gezien  hebt,  en  het  beest,  dezen 
zullen  de  hoer  haten,  en  haar  be- 
roofd maken  en  naakt ,  en  haar  vleesch 
eten  en  haar  met  vuur  verbranden.  ' 

17.  Want  God  heeft  hun  in  het  hart  ge- 
geven naar  zijnen  zin  te  doen  en 
naar  eenerlei  zin  te  doen,  en  hun 
koningschap  aan  het  beest  te  geven, 
totdat    de    woorden    Gods    volbracht 

18.  zullen  zijn.  '  En  de  vrouw ,  die  gij 
gezien  hebt,    is  de  groote  stad,    die 


Vs.  13.  Vs.  17.  —  Vs.  15.  Vs.  1,  H.  V:9.  — Va, 
16.  H.  XVIII:  8;  Mich.  111:2,  3.  —  Vs.  17.  Vs. 
13,  H.  X  :  7.  —  Vs.  18.  H.  XVI :  19,  XVIII :  IS. 


gekeerden  Nero  tot  den  rang  van  koningen  verheven, 
zouden,  onderling  eenstemmig,  met  al  hunne  macht 
hem  ten  dienste  staan  (vs.  12,13).  Onder  zijne  aan- 
voering zouden  zij  met  hunne  krijgsbenden  tegen  Rome 
optrekken  en  door  geheele  verwoesting  de  stad,  die 
tegen  hem  was  opgestaan  (vs.  16),  tuchtigen.  Maar 
als  zij  daarna,  aan  het  hoofd  van  wellicht  nog  talrijker 
benden,  hem  volgden  tot  onder  de  muren  van  Jeruza- 
lem, om  daar  tegen  Christus  te  strijden,  die  dan  op 
aarde  zou  zijn  wedergekomen,  zouden  zij  met  hunne 
hei r legers  te  gronde  gaan,  daar  Christus,  aan  het 
hoofd  zijner  getrouwen,  hun  eene  volkomen  neder- 
laag zou  toebrengen  (vs.  14).  VgL  op  H.  XIII:  3, 
XIV:  20. 

12.  met  het  beest  ontvangen  zij  enz.,  tw. van  God, 
die  dit  zoo  beschikt.    Vgl.  vs.  17. 

voor  ééne  we,  d.  i.  voor  zeer  korten  tijd.-  Htm 
koningschap  toch  zou  niet  standhouden;  zie  vs.  14. 

14.  die  met  hem  zyn,  d.  i.  de  christenen,  die  het 
heirleger  van  Christus  zouden  uitmaken  (vgl.  H.  XIX  •' 
14,19),  en  hier  geroepenen ,  t.  w.  tot  het  heil  in 
Christus,  en  uitverkorenen  (zie  op  Matth.  XX:  16)  en 
getrouwen  genoemd  worden. 

15.  De  wateren  —  zit.     Zie  op  vs.  1. 

zyn  natiën  —  talen,  d.  i.  duiden  al  de  volken 
aan,  waarover  Rome  hoerscht.     Vgl.  op  H.  XIII:  3. 

16.  de  tien  hoornen  —  en  het  beesL  Gew.  t  de 
tien  hoornen,  die  g{j  op  het  beest  gezien  hebt. 

haar  mei  vuur  verbranden.  Gelijk  bij  het  voor- 
gaande het  beeld  der  ontuchtige  vrouw,  zoo  ligt  hier 
het  beeld  van  de  stad,  welke  zij  aanduidt,  te  grond. 
Vgl.  H.  XVIII:  8,  18. 

17.  Be  zin  is:  In  hetgeen  die  koningen  deden» 
ten  einde  aan  Nero  wraak  over  Rome  te  verschaffen, 
waren  zij  de  werktuigen  van  Gods  oordeel  over  de 
stad,  die  de  maat  harer  gruwelen  had  vol  gemaakt 

naar  zijnen  zin,  d.  i.  naar  den  zin  van  het 
beest. 

de  woorden  Gods,  d.  i.  al  wat  God  in  dit  boek 
aangaande  de  gebeurtenissen  der  toekomst  heeft  aange- 
kondigd.    VgL  H.  1 :  2. 

18.  Zie  op  vs.  1. 


565 


VAN  JOHANNES. 


Hoofdst.  XVIII. 


het  koningschap  heeft  over  de  konin- 
gen der  aarde. 

HOOFDSTUK  XVIH. 

Een  engel  verkondigt  den  val  van  de  groote,  stad 
Babel  (va,  1—  3).  Klaaglied  daarop,  met  vermelding 
van  hare  voormalige  grootheid  en  hare  snoode  gruwe- 
len (vs.  4—20).  Een  engel  wijdt  haar  ten  verderve 
(ts.  21-24). 

1.  Daarna  zag  ik  een  arideTen  engel 
uit  den  hemel  nederdalen ,  en  hij  had 
groote  macht,  en  van  zijne  heerlijk- 

2.  heid  werd  de  aarde  verlicht.  '  En  hij 
riep  met  krachtige  stem,  zeggende: 
Gevallen,  gevallen  is  het  groote  Ba- 
bel  ,  en  het  is  eene  woonstede  gewor- 
den van  booze  geesten,  en  eene  ver- 
zamelplaats van  alle  onreine  geesten, 
en  eene  verzamelplaats   van  alle  on- 

3.  rein  en  gehaat  gevogelte ;  '  want  van 
den  wijn  der  drift  harer  hoererij  heb- 
ben alle  volken  gedronken,  en  de 
koningen  der  aarde  hebben  met  haar 
gehoereerd,  en  de  kooplieden  der  aar- 
de zijn  rijk  geworden  van  de  kracht 
harer  weelderigheid. 

4.  En  ik  hoorde  eene  andere  stem 
nit  den  hemel  zeggen:  Gaat  nit  van 
haar,  mijn  volk!  opdat  gij  niet  met 
hare  zonden  gemeenschap  hebt  en  op- 
dat  gij    van    hare    plagen   niet  ont- 

5. vangt;  '   want    hare    zonden    reikten 

tot  aan  den  hemel,  en  God  heeft  aan 

6.  hare  ongerechtigheden  gedacht.  '  Ver- 


Vs.  L  H.  X:l.  —  Va.  2.  H.  XIV:  8;  Jez.  XXI: 
9,  XIII: 21,  22,  XXXIV:  13,  14.  —  Vs.  3.H. 
XIV: 8,  XVII: 2;  Nah.  111:4.  —  Vs.  4.  Jer.  LI: 
«,  45;  jet.  XLVIII:20;  Gen.  XIX:  12,  18;  2  Kor. 
VI:  17. 


18.  de  koningen  der  aarde.  Bedoeld  lijn  niet  de 
tien  koningen,  vs.  12  vermeld,  maar  in  't  algemeen 
de  grooten  en  machtigen  in  het  romeinslhe  rijk.  Vgl. 
rs.  2  en  de  aant.  ald. 

1.  een  anderen  engel,    t.  w.  dan  die  H.  XVII :  1 , 
7,15  voorkomt. 

van  zijne  heerlijkheid  —  verlicht.    Vgl.  H.  X :  1. 

2.  met  krachtige  eten.     Gew.  t.  krachtig,  met  luide 
stem. 

Gevallen  —  het  groote  Babel.     Zie  op  H.  XIV  :  8. 

3.  van  den  wijn  —  gehoereerd.   Zie  op  H.  XIV :  8 , 
XVII:2. 

4.  eene  andere  stem  «il  den  hemel.   Men  denke  aan 
de  stem  van  een  engel ,  die  in  den  naam  van  God  sprak. 

Gaat  nit  van  haar  enz.  De  christenen  moeten 
de  stad  nog  bijtijds  verlaten,  om  in  de  straf  harer 
zonden  niet  te  deelen. 

5.  reikten.     Gew.  t.  volgden. 

6.  Dit    wordt   gezegd   tot  hen,    die  de  werktuigen 


geldt  haar,  evenals  zij  vergolden 
heeft ,  en  geeft  het  dubbele  naar  hare 
werken;  schenkt  haar  den  beker, 
dien   zij   ingeschonken  heeft,  dubbel 

7.  in.  '  Naarmate  zij  zich  zelve  ver- 
heerlijkt en  in  weelde  gebaad  heeft, 
geeft  haar  naar  die  mate  pijnigingen 
rouw;   want   zij    zegt   in   haar  hart: 

"  Ik  zit  als  koningin ,  en  weduwe  ben 
ik  niet,   en  rouw  zal  ik  niet  zien.  ' 

8.  Daarom  zullen  op  éénen  dag  hare 
plagen  komen ,  dood  en  rouw  en  hon- 
ger, en  met  vuur  zal  zij  verbrand 
worden;  want  sterk  is  de  HeereGod, 

9.  die  haar  geoordeeld  heeft.  '  En  de 
koningen  der  aarde,  die  met  haar 
gehoereerd  en  zich  in  weelde  ge- 
baad hebben,  zullen  weenen  en  wee- 
klagen  over   haar,   wanneer   zij    den 

10. rook  van  haren  brand  zien,  '  en 
uit  vrees  voor  hare  pijniging  van 
verre  staande  zeggen:  Wee,  wee  u, 
groote  stad  Babel,  sterke  stad!  want 
in  één  uur  is  uw  oordeel  gekomen.  ' 

11.  En  de  kooplieden  der  aarde  wee- 
nen en  treuren  over  haar,  omdat 
niemand  hunne   lading  meer  koopt,  ' 

12.  lading  van  goud,  en  van  zilver,  en 
van  edelgesteente ,  en  van  paarlen ,  en 
van  fijn  lijnwaad,  en  van  purper,  en 
van  zijde,  en  van,  scharlaken,  en  al- 
lerlei welriekend  hout,  en  allerlei 
voorwerpen  van  elpenbeen ,  en  allerlei 
voorwerpen  van  het  kostelijkst  hout 
en  van  koper   en   van   ijzer   en  van 


Vs.  6.  H.  XVI :  19 ;  Jer.  LI :  9 ;  Ezr.  IX  :  6.  —  Vs. 
6.  H.  XVI:6,  XVII:4;  Jer.  L:15.  —  Vs.  7,  8. 
Jez.  XLVlI:7-9.  —  Vs.8.  H.  XVII :  16,  XVI :  5.— 
Vs.  9,  10.  Vs.  3,  11,  15-19;  Ezech.  XXVI:  16, 
17.  —  Vs.  12,  13.  Ezech.  XXVU:7,  12-22. 


van  Gods  oordeel  over  Rome  waren.    Zie  op  H.  XVII :  17. 

6.  vergolden  heeft.     Gew.  t.  u  vergolden  heeft. 

7.  weduwe    ben   ik  niet,  d.  i.  niet  eenzaam  en  ver- 
laten, gelijk  eene  weduwe. 

rouw  zal  ik  niet  zien ,  d.  i.  bij  ondervinding  geen 
rouw  leeren  kennen  over  den  dood  van  die  mij  lief 
zijn.     Vgl.  vs.  8. 

8.  met    tuur    —     verbrand    worden.     Zie    op    H. 
XVII :  16. 

9.  de  koningen  der  aarde.     Zie  op  H.  XVII :  2. 
weenen    en    weeklagen,    daar    de   ondergang  van 

Rome  lichtelijk  -ook  aan  hunne  aardsche  grootheid  een 
einde  maken  zou. 

10.  hare  pijniging ,  d.  i.  de  pijniging,  die  haar  door 
haren  brand  wordt  aangedaan. 

11—14.  De  opsomming  der  waren,  waarvoor  de 
kooplieden  geen  koopers  meer  vinden,  geeft  eene  aan- 
schouwelijke voorstelling  van  de  weelderige  levenswijze, 
die  te  Rome  héerschte.     Vgl.  vs.  3,  7,  9,  H.  XVII :  4. 


Hoofdst.  XVm. 


DE  OPENBARING 


566 


13. marmer,  '  en  kaneel,  en  haarolie, 
en  reukwerk ,  en  balsem ,  en  wierook , 
en  wijn,  en  olie,  en  meelbloem,  en 
tarwe,  en  lastdieren,  en  schapen,  en 
van  paarden,  en  van  wagens,  en  van 

14.  slaven ,  en  menschenzielen.  '  En  het 
ooft,  de  lust  uwer  ziel,  is  van  u  ge- 
weken, en  al  het  lekkere  en  prach- 
tige  is   voor  u  verloren,  en  nimmer 

15.  zult  gij  het  meer  vinden.  '  De  koop- 
lieden in  deze  dingen,  die  van  haar 
rijk  zijn  geworden  *  zullen  weenende 
en  treurende  van  verre  staan  uit  vrees 

16.  voor  hare  pijniging,  '  en  zeggen: 
Wee,  wee  haar,  de  groote  stad,  die 
bekleed  was  met  fijn  lijnwaad  en  pur- 
per en  scharlaken,  en  versierd  met 
goud  en  edelgesteente  en  paarlen; 
want  zoo  groote  rijkdom  is  in  één 
uur  verwoest! 

17.  En  alle  stuurlieden,  en  allen,  die 
op  eene  plaats  varen,  en  bootsgezel- 
len ,  en  zoo  velen  de  zee  bouwen ,  gin- 

18. gen  van  verre  staan;'  en  toen  zij 
den  rook  van  haren  brand  zagen, 
riepen    zij,    zeggende:     Welke    stad 

19.  was  aan  deze  groote  gelijk?  '  En  zij 
wierpen  stof  op  hunne  hoofden,  en 
weenende  en  treurende  riepen  zij  en 
zeiden:  Wee,  wee  haar,  de  groote 
stad,  waar  allen,  die  schepen  op  zee 
hadden,  van  hare  kostelijkheid  rijk 
werden;  want  zij  is  in  één  uur  ver- 
woest! 


Vs.  15,  16.  Vs.  9,  10,  H.  XVII: 4.—  Vs.  17-19. 
Ezech.  XXVII:  27-33.  —  Vs.  20.  H.  XII:  12,  XI: 
18,  XIX:  2.  —  Vs.  21.  Jer.  LI:  63,  64.  —  Vs.  22, 
23.  Jer.  XXV:  10. 

13.  en  kaarolie.  De  kostbare  olie,  hier  bedoeld, 
werd  gewonnen  van  een  struik,  die  in  Azië  groeide. 
Deze  woorden  ontbreken  in  den  gew.  t. 

14.  is  voor  u  verloren.     Gew.  t.  is  van  v  geweten. 
17.   die  op  eene  plaats  varen,  d.  i.  die  naar  eene  of 

andere  plaats  varen,  waarmede  kustvaarders  kunnen  be- 
doeld zijn.  Gew.  t  al  het  volk  op  de  schepen.  And., 
naar  eene  gissing:  die  op  vracht  varen. 

zoovelen  de  zee  bouwen.  Hieronder  zfjn,  behalve 
de  reeds  genoemden,  ook  de  visschers  begrepen. 

19.  zij  wierpen  Hof  op  hunne  hoofden ,  ten  teeken 
van  diepen  rouw. 

20.  Wees  vr ooiijk  over  haar  enz.  Eene  opwekking, 
die  uitging  6f  van  den  engel,  vs.  2,  6f  van  de  stem 
uit  den  hemel,  vs.  4. 

gij  hemel  r  d.  i.  gij  engelen  en  gezaligden  in  den 
hemel     Vgl.  H.  XII :  12. 

gij  heiligen  en  apostelen  en  profeten.  Zie  op  H. 
XI :  18.     Gew.  t.  gy  heilige  apostelen  en  profeten. 

Qod  heeft  —  geoordeeld!  Zij  waren  nu  op  Rome 
gewroken  en  hadden  de  verhooring  hunner  gebeden  (H. 
VI :  10)  verkregen.     Zie  verder  op  vs.  24. 

22.   geen  molengeluid.     Zie  op  Matth.  XXIV :  41. 


£0.  Wees  vroolijk  over  haar,  gij  ha- 
mel, en  gij  heiligen  en  apostelen  en 
profeten ;  want  God  heeft  uwe  rechts- 
zaak aan  haar  geoordeeld!    x 

21.  En  een  sterke  engel  hief  een  steen 
op  als  een  grooten  molensteen,  en 
wierp  hem  in  de  zee  en  zeide:  Zóó 
zal  Babel ,  de  groote  stad ,  met  vaart 
neergeworpen  en  niet  meer  gevonden 

22.  worden.  '  En  geen  stem  van  citerspe- 
lers en  zangers  en  fluitspelers  én  ba- 
zuinblazers  wordt  in-  u  meer  gehoord, 
en  geen  kunstenaar  van  eenige  kunst 
wordt  in  u.meer  gevonden,  en  geen 
molengeluid    wordt   in    u   meet   ge- 

23.  hoord ,  '  en  geen  lamplicht  schijnt 
meer  in  u,  en  geen  stem  van  brui- 
degom en  bruid  wordt  in  u  meer 
gehoord;  want  uwe  kooplieden  waren 
de  grooten  der  aarde ;  want  door  uwe 
tooverij  werden  al  de  volken  verleid, ' 

24.  en  in  haar  is  het  bloed  van  profeten 
en  heiligen  gevonden  en  van  allen, 
die  op  aarde  geslacht  zijn. 

HOOFDSTUK  XIX. 


De  val  van  Babel  in  den  hemel  bezongen  (vs.  1—5). 
Aankondiging  van  de  bruiloft  des  Lams  (vs.  6—10). 
Christus  trekt  op,  om  de  heidenen  te  bestrijden  (vs. 
11  —  16).  Het  beest  en  de  valsche  profeet  voeren  krijg 
tegen  hem  en  worden  overwonnen  (vs.  17—21). 

1.      Daarna  hoorde  ik  als  de  luide  stem 
eener  groote    schare  in    den  hemel, 

Vs.  22.   Ezech.  XXVI :  18.  —  Vs.  23.   H.  VI  .15, 
XVU:2;  Je*.  XXIII :  8.  —  Vs.  24.  H.  XVII: 6. 
Vs.  1.    Vs.  6,  H.  XII:  10,  VU:  10;  Ps.  CIV:3fc 


33,  2&  want  uwe  kooplieden  —  geslacht  syn.  De 
engel  geeft  hier  eene  drieledige  rechtvaardiging  van  het 
oordeel ,  dat  over  de  stad  Rome  komen  zon :  hare  groots 
weelderigheid,  zonder  welke  hare  kooplieden  niet  de 
grooten  der  aarde  zonden  geworden  zijn  (vgl.  vs.  8); 
hare  verleidingskunsten,  Waardoor  zij  de  volken  sis  be- 
tooverd  had  (vgl.  vs.  8,  H.  XVII:  2),  en  hars- bloe- 
dige vervolging  der  christenen  (vgL  vs.  20). 

24.  Al  het  vergoten  christenbloed  wordt  hier  ge- 
zegd te  Rome  gevonden  te  zijn,  omdat  niet  alleen  te 
Rome  vele  christenen  waren  gedood,  maar  vandaar  ook 
het  bevel  tot  vervolging  der  christenen,  in  andere  ste- 
den van  het  romeinsche  rijk  gevestigd,  was  uitgegaan. 
Zie  verder  op  H.  XI :  18. 

1—8.  Het  strafgericht  over  Rome,  in  het  vorige 
hoofdstuk  als  nog  toekomstig  voorgesteld,  wordt  hier, 
als  ware  het  reeds  voltrokken,  door  hemellingen  be- 
zongen (vgl.  H.  XI:  15-18,  XII:  10-12).  Dst 
strafgericht  zelf  aanschouwde  Johannes  niet  (rgi  op 
vs.  19). 

1.  als  de  luide  stem  —  schare,  d.  i.  een  luid  lof- 
gezang,  te  vergelijken  met  dat  van  eene  talrijke  menig- 
te mcnschen. 


567 


VAN  JOHANNES. 


Hoofdst.  XIX. 


die  zeiden:  Halleluja!  De  zaligheid 
en  de  heerlijkheid  en  de  kracht  is 
2. onzes  Gods;  '  want  zijne  oordeelen 
zijn  waarachtig  en  rechtvaardig,  om- 
dat hij  de  groote  hoer,  die  de  aarde 
met  hare  hoererij  verdierf,  geoordeeld 
en  van  hare  hand  het  bloed  zijner 
dienstknechten  geëischt  en  het  gewro- 

3.  ken  heeft.  '  En  ten  tweeden  male 
zeiden  zij:     Halleluja!  En  haar  rook 

4.  stijgt  op  tot  in  alle  eeuwigheid.  '  En 
de  vier  en  twintig  oudsten  en  de 
vier  dieren  vielen  neder  en  aanbaden 
God,   die  op  den  troon  zit,  zeggen- 

5. de:  Amen,  Halleluja!  '  En  vanden 
troon  ging  eene  stem  uit,  zeggende: 

■  Looft  onzen  God,  al  zijne  dienst- 
knechten en  die  hem  vreest,   klein 

6.  en  groot !  '  En  ik  hoorde  als  de  stem 
eener  groote  schare  en  als  het  geluid 
veler  wateren  en  als  het  geluid  van 
sterke  donderslagen,  zeggende:   Hal- 


Vs.  2.  H.  XVI:  7,  XI:  18,  VI:  10,  XVIII:  20; 
Deut.  XXXII:  43.  —  Va.  3.  Va.  1,  H.  XVIII:  9, 
18;  Je*.  XXXIV:  10.  —  Va.  4.  H.  V:14;  Ps.  CVI:' 
48.  —  Vs.  5.  Ps.  CXXXV:1,  CXV:13.  —  Vs.  6. 
H.  X1V:2,  XI:  17;  Ewch.  1:24. 


1.  Halleluja!  Eene  hebreeuwsche  uitdrukking,  die 
dikwijls  in  de  Psalmen  voorkomt  en,  evenals  het  woord 
amen,  in  de  grieksche  zoowel  als  in  onze  taal  onver- 
anderd is  overgegaan.    Zij  beteekent:  looft  God. 

De  taligheid  enz.     Zie  op  H.  XII :  10. 

i»  onze»  Ood».    Gew.  t.  z\j  den  Heer  e  onsen  Ood. 

2.  tune  oordeelen  —  rechtvaardig.  Zie  op  H. 
XVI:  7. 

die  de  aarde  —  ter  dier  f.    Vgl.  op  H.  XIV:  8, 
XVII:  5. 

geeuehl  en  het»    Dnidelijkheidshalve  ingevoegd. 

8.   haar  rook  -  eeuwigheid.  Vgl.  H.  XVIII :  9, 18. 

4i  De  oudsten  en  de  vier  dieren  (zie  op  H.  IV: 
4,  6)  bekrachtigen  het  lofgezang  der  engelen  (vs.  2, 
8)  met  Amen  (vgl.  U.  V :  14)  en  nemen  van  hen  het 
Halleluja  over. 

5.  van  dek  troon  ging  eene  Hem.  uil.  Men  kan 
hierbij  denken  aan  de  stem  van  een  engel,  of  van  de 
vier  dieren,  of  van  de  oudsten. 

klem  en  groot/    Zie  op  H.  XI :  18. 

6—8.  Prijzen  de  voorafgaande  lofzangen  God  van 
wege  zijn  gericht  over  de  vijanden  van  Christus,  deze 
lofzang  wijst  op  de  heerlijkheid,  die  den  geloovigen  na 
dit  gericht  en  na  den  strijd,  die  op  het  duizendjarig 
rijk  volgt,   geschonken  wordt.    Vgl.  H.  XXI:  9,  10, 

ixn«i2. 

7.  de  bruiloft  de»  Lam»  i»  gekomen  enz.  Gelijk  de 
betrekking  tusschen  God  en  Israël  in  het  O.  T.  meer- 
malen onder  het  beeld  van  een  huwelijk  wordt  voorge- 
steld (b.  v.  Jez.  LIV.-5,  6,  Ezech.  XVI:  7-14,  Hoz. 
11:18,  19),  zoo  wordt  hier  de  christelijke  gemeente, 
nadat  zij  overwonnen  heeft,  de  vrouw  van  Christus  ge- 
noemd, en  met  de  bruiloft  het  tijdstip  aangeduid ,  waar- 


leluja!  want  de  Heer,  onze  God,  de 
Almachtige,    heeft    zijne   koninklijke 

7.  heerschappij  aanvaard.  '  Laat  ons  blij- 
de zijn  en  juichen  en  hem  de  eere 
geven;  want  de  bruiloft  des  Lams  is 
gekomen  en   zijne  vrouw   heeft  zich 

8.  bereid ,  '  en  haar  is  gegeven ,  dat  zij 
zich  bekleede  met  rein,  glinsterend 
fijn  lijnwaad;  want  het  fijn  lijnwaad 
zijn  de  gerechtigheden  der  heiligen.  ' 

9.  En  hij  zeide  tot  mij:  Schrijf:  Za- 
lig ,  die  tot  het  bruiloftsmaal  des  Lams 
genoodigd  zijn!  En  hij  zeide  tot 
mij:     Dit   zijn  de  waarachtige  woor- 

10.  den  Gods.  '  En  ik  viel  voor  zijne 
voeten  neder,  om  hem  te  aanbidden. 
En  hij  zeide  tot  mij :  Dat  niet !  ik 
ben  mededienstknecht  van  u  en  van 
uwe  broeders,  die  de  getuigenis  van 
Jezus  hebben;  aanbid  God!  Want 
de  getuigenis  van  Jezus  is  de  geest 
der  profetie. 


Vs.  7.  H.  XXI: 2,  9,  10;  Ps.  CXVIII:24;  Jez. 
LIV:B,  6;  Ezech.  XVI:7-14;  Hoz.  11:18,  19.— 
Vs.  8.  Jez.  LXI:10.  —  Vs.  9.  Vs.  7,  XIV:  13, 
XXI:  5,  XXII:  6;  Matth.  XXII:  2,  XXV:  10.  — 
Vs.  10.  H.  XXII:  8,  9j  Hand.  X:25,  26,  XIV: 
11-15;   Openb.    XII:  17,   1:2,111:14. 


op  de  geloovigen  tot  de  volle  gemeenschap  met  Chris- 
tus en  zijne  heerlijkheid  geraken.  Vgl.  H.  XXI :  2, 
9,  10,  Matth.  XXV:  10. 

8.  hel  Jijn  lijnwaad  enz.,  d.  i.  dit  rein  en  wit  ge- 
waad duidt  de  deugden  aan,  die  den  geloovigen  eigen 
zijn.     Vgl.  H.  VII :  14. 

9.  h\j  telde ,  t.  w.  de  engel,  die  H.  XVII  :1  als 
uitlegger  van  Gods  oordeel  optreedt. 

Schrijf  enz.  Dit  bevel  had  ten  doel,  de  ge- 
loovigen onder  hunnen  druk  te  bemoedigen  en  hen 
tot  volharding  aan  te  sporen.  Vgl.  H.  XIV:  13, 
XXI:5. 

Dit  tyn  —  woorden  Ood».  Bedoeld  is  al  wat 
God  aangaande  het  strafgericht  over  Rome  en  de  zalig- 
heid der  geloovigen  aan  Johannes  had  bekend  gemaakt 
(H.  XVIII  :1-  XIX:  8).  And.  zien  hier  enkel  eene 
terugwijzing  op  hetgeen  onmiddellijk  voorafgaat:  Zalig  — 
genoodigd  tyn. 

10.  ik  viel  —  om  hem  te  aanbidden.  Boor  den  in- 
druk van  het  gehoorde  overweldigd,  wil  Johannes  den 
engel  goddelijke  eer  bewijzen. 

mededienHknecht  van  «,  d.  i.  met  u  een  dienst* 
knecht  van  God. 

uwe  broeder»,  d.  i.  nwe  medechristenen.  And, 
uwe  medeprofeten  (H.  XXII :  9). 

die  de  getuigen*»  —  hebben.  Zie  op  H.  VI :  9. 
And.,  met  beroep  op  hetgeen  onmiddellijk  volgt,  ach- 
ten hier  eene  getuigenis  bedoeld,  die  Jezus  aan  profe- 
ten, zooals  Johannes,  aangaande  de  gebeurtenissen  der 
toekomst  mededeelt  (H.  1:1). 

de  getulaenl»  —  profetie.  Door  hetgeen  Jezus 
gesproken  en  bekend  gemaakt'  heeft,  worden  de  zijnen 
tot  profeteeren  bezield  en  gedrongen. 


Hoofdst.  XIX. 


DE  OPENBARING 


568 


11.  En  ik  zag  den  hemel  geopend,  en 
zie,  een  wit  paard,  en  die  er  op 
zat  wordt  getrouw  en  waarachtig  ge- 
naamd ,  en  hij  oordeelt  en  voert  krijg 

12.  met  gerechtigheid.  '  Zijne  oogen  wa- 
ren als  eene  vuurvlam,  en  op  zijn 
hoofd  waren  vele  diademen,  en  hij 
had   een  geschreven  naam,  dien  nie- 

13. mand  kent  dan  hij;  '  en  hij  was  be- 
kleed met  een  kleed,  in  bloed  ge- 
doopt,  en  zijn  naam  wordt  genoemd 

14.  het  Woord  Gods.  '  En  de  heirlegers 
in  den  hemel  volgden  hem  op  witte 
paarden,    gekleed    in  rein,    wit  fijn 

15.  lijnwaad.  '  En  uit  zijn  mond  ging 
een  scherp  zwaard,  om  daarmede  de 
volken  te  verslaan;  en  hij  zelf  zal 
hen  hoeden  met  een  ijzeren  staf,  en 
hij  zelf  treedt  den  persbak  van  den 
wijn   der  gramschap   des   toorns  van 

16.  God ,  den  Almachtige.  '  En  hij  heeft 
op  zijn  kleed  en  op  zijne  heup  een 
naam  geschreven:   Koning  der  konin- 

17.  gen  en  Heer  der  heeren.  '  En  ik  zag 
een  engel  in  de  zon   staan,    en  hij 


Vs.  11.  H.  VI: 2,  111:7,  14;  Jei.  XI:3,  4.  — 
Va.  12.  H.  1:14,  11:17,  111:12.  —  Vs.  13.  Jez. 
LXni:l-8.  —  Vs.  14.  Vs.  8;  Matth.  XVI;27;  2 
Thess.  1:7. 


11—21.  In  breede  trekken  wordt  hier  eerst  de  triomf- 
tocht Tan  Christus  en  lijn  heirleger  in  den  hemel,  na 
den  strijd  tegen  den  antichrist  op  aarde  (vs.  11  —  16), 
en  daarna  de  overwinning  geteekend,  door  Christus  te 
behalen  over  Nero  met  zijnen  aanhang,  nadat  deze  tot 
werktuig  van  Gods  oordeel  over  Rome  gediend  had  (vs. 
17-21).    VgL  op  H.  XVII:  12-16. 

11.  ik  zag  den  hemel  geopend.     Zie  op  H.  IV :  1. 
hjj   oordeelt   —  gerechtigheid,  d.  L  het  strafge- 
richt, dat  hij  door  den  oorlog,  dien  hij  voert,  voltrekt, 
is  rechtvaardig. 

12.  als  eene  vuurvlam.     Zie  op  H.  1 :  14. 

vele  diademen.  Zinnebeelden  van  de  waardig- 
heid, vs.  16  aan  Christus  toegekend. 

een . . .  naam ,  dien  niemand  tent  dan  hy.  Be- 
doeld wordt  een  naam  van  Christus,  die  de  volle  heer- 
lijkheid van  zijn  wezen  uitdrukt,  en  dien  de  geloovi- 
gen  eerst  zullen  kennen,  als  zij  tot  de  volle  gemeen- 
schap zijner  heerlijkheid  gekomen  zijn.  Vgl.  H.  11:17, 
III :  12. 

13.  in  bloed  gedoopt ,  t.  w.  in  het  bloed  der  versla- 
genen.   VgL  Jez.  LXIII:l-3. 

het  Woord  God*.  Deze  naam  duidt  Christus 
aan  als  dengene,  door  wien  God  zijn  verborgen  raad 
Wend  maakt.     VgL  H.  1:1,  V:5. 

14.  de  heirlegers  in  den  hemel  t  d.  i.  de  scharen  van 
engelen  en  gezaligden.  Vgl.  Matth.  XVI:  27,  XXV: 
81,  2  Thess.  1:7. 

15.  uit   zijn   mond  —   zwaard.    Zie  op  H.  1 :  16. 
den  persbak   van  den  wyn  enz.     Twee  beelden, 

dat  van  den  beker  van  Gods  toorn,  dien  zijne  vijanden 
drinken,  en  dat  van  den  persbak,  als  het  middel, 
waardoor  zij  de  uitwerking  van  Gods  toorn  ondervinden 


riep  met  luide  stem,  zeggende  tot  al 
de  vogelen,  die  in  het  hemelruim 
vlogen:  Komt,  verzamelt  u  tot  den 
18. grooten  maaltijd  Gods,  '  opdat  gij 
vleesch  eet  van  koningen,  en  vleesch 
van  krijgsoversten ,  en  vleesch  van 
-  machtigen,  en  vleesch  van  paarden 
en  van  hen,  die  daarop  zaten,  en 
vleesch  van  allen ,  van  vrijen  en  dienst- 
knechten,  en   van   klein   en  groot!' 

19.  En  ik  zag  het  beest  en  de  koningen 
der  aarde  en  hunne  heirlegers  verza- 
meld, om  den  krijg  te  voeren  tegen 
hem,  die  op  het  paard  zat,  en  tegen 

20.  zijn  heirleger.  '  En  het  beest  werd 
gegrepen  en  de  valsche  profeet,  die 
het  vergezelde,  die  voor  zijne  oogen 
de  teekenen  deed,  waarmede  hij  hen 
verleidde,  die  het  merkteeken  van  het 
beest  ontvangen  hadden  en  die  zijn 
beeld  aanbaden:  levend  werden  zij 
beiden    in    den    vuurpoel    geworpen, 

21.  die  met  zwavel  brandt.  '  En  de  ove- 
rigen werden  gedood  met  het  zwaard 
van  hem,  die  op  het  paard  zat,  het- 


Vs.  15.  H.  1:16,  11:27,  XII:B,  XIV:19,20; 
Jez.  XI:  4.  —  Vs.  16.  H.  XVII:  14.  —  Vs.  17,  18. 
Ezech.  XXXIX:  17-20.  —  Vs.20.  H.XHI:11-16, 
XX:  10,  XXI:  8;  Dan.  VII:  11.  —  Vs.  SL  Vs.  11, 
15,  17,  18. 


(vgL  H.  XIV:10,  19),  zijn  hier  als  ineengevlochten. 

16.  op  zijn  kleed  en  op  zyne  heup,  d.  i.  op  zijn 
kleed,  en  wel  op  den  gordel,  die  boven  de  heup  ge* 
dragen  werd.  And.  meenen,  dat  de  naam  zoowel  op 
het  kleed  als  op  den  gordel  stond. 

Koning  —  heeren.  Een  naam,  die  de  overwin- 
ning waarborgt. 

17,  18.  Zóó  groot  zou  het  getal  der  verslagenen 
zijn,  dat  al  de  roofvogels  zich  aan  hun  vleesch  zouden 
verzadigen.     VgL  vs.  21,  H.  XIV:  20. 

17.  t*  de  zon.  Deze  engel  vloog  niet  in  het  he- 
melruim ,  gelijk  die  van  H.  XIV  :  6 ,  maar  had  zijne 
standplaats  in  de  zon ,  om  zijn  woord  te  richten  tot  de 
vogelen  des  hemels. 

den  grooten  maaltijd  Gods,  d.  i.  den  grooten 
maaltijd,  dien  God  voor  u  aanricht.  Gcw.  Uden  maal- 
tyd  des  grooten  Gods. 

19—21.  Be  strijd,  hier  beschreven,  is  dezelfde, 
waarop  reeds  gedoeld  was  H.  XI:  15-18,  XIV: 20, 
XVI:  14,  16,  XVII:  14. 

19.  Ofschoon  Johannes  den  val  van  Rome  niet  zag 
(zie  op  vs.  1),  aanschouwt  hij  toch  wel  den  ondergang 
der  overige  aan  Christus  vijandige  machten. 

het  beest.     Zie  op  H.  XVII :  11 ,  XIII :  3. 
de   koningen    —    heirlegers.    Zie   op   H.  XVI: 
12,  14. 

20.  de  valsche  pro/eet  —  aanbaden.  Zie  H.  XIII : 
11—16  en  de  aant.  ald. 

levend  werden  zy  beiden  enz.  Over  het  beest  en 
den  valschen  profeet,  als  werktuigen  van  den  satan, 
zou  zwaarder  straf  komen  dan  over  hunne  aanhanger»  j 
want  de  laatsten  zouden  enkel  gedood  (vs.  21),  maar 
zij  levend  in  de  vlammen  der  hel  geworpen  worden. 


569 


VAN  JOHANNES. 


Hoofdst.  XX. 


welk  uit  zijnen  mond  ging,  en  met 
hun  vleesch  werden  al  de  vogelen 
verzadigd. 

HOOFDSTUK  XX. 

De  draak  wordt  voor  duizend  jaren  gebonden  (vs. 
1— 3).  De  eerste  opstanding  en  het  duizendjarig  rijk 
(tb.  4—6).  Daarna  wordt  de  satan  losgelaten  en  voert 
krijg  tegen  de  heiligen,  maar  wordt  overwonnen  en 
ontvangt  zijne  straf  (vs.  7—10).  Het  jongst  gericht 
(Ti.  11-15). 

1.  En  ik  zag  een  engel  uit  den  he- 
mel nederdalen,  met  den  sleutel  des 
afgronds    en    eene    groote    keten    op 

2. zijne  hand.  '  En  hij  greep  den  draak, 
de  oude  slang,  welke  de  duivel  en 
de  satan  is,  en  bond  hem  voor  dui- 

8. zend  jaren,  '  en  wierp  hem  in  den 
afgrond,  en  sloot  en  verzegelde  dien 
boven  hem,  opdat  hij  de  volken  niet 
meer  zou  verleiden,  totdat  de  dui- 
zend jaren  zouden  voleindigd  zijn. 
Daarna  moet  hij  voor  een  korten  tijd 
losgelaten  worden. 

4.     En  ik   zag    tronen,    en   er   zaten 


Vs.  L  H.  XVIII:1,IX:1.  — Vs.2.  H.XII:9.— 
Vs.  3.  2  Petr.  11:4;  Dan.  VI:  18.  —  Vs.  4.  Dan. 
VII:9,  22;  Matth.  XIX:  28;  Openb.  VI:  9,  11, 
XIU:  12-16. 

1.  den  sleutel  des  a/grondt.    Zie  op  H.  IX :  1. 
eene  groote  leien,  t.  w.  om  er  den  satan  meê 

te  buiden  (vs.  2). 

op  m$ne  hand,  als  nederhangende  aan  de  beide 
zijden  van  de  hand,  waarop  zij  rustte. 

2.  den  draak.    Zie  op  H.  XII :  9. 

voor  duizend  jaren.     Zie  op  vs.  4—6. 

S.  opdat  hy  enz.  Had  de  satan  vroeger  de  volken 
verleid  (zie  H.  XII  :  12,  XIII  :  14,  XVI  :  13),  hij 
zon  het  gedurende  duizend  jaren  niet  meer  doen,  op- 
dat de  zalige  rost  van  het  duizendjarig  rijk  niet  ver- 
stoord wierd.  Later  evenwel  zon  hij  het  opnieuw 
beproeven;  zie  va.  7,  8. 

4—6.  Volgens  de  hier  uitgesproken  verwachting 
zon  Christus,  na  de  zege  op  zijne  vijanden  behaald 
(H.  XIX:  11—21),  gedurende  dnizend  jaren  op  aarde 
heersenen.  De  zetel  zijner  heerschappij  zou  Jeruzalem 
zijn  (vs.  9,  vgl.  op  H.  XI:  13),  en  burgers  van  zijn 
rijk  zouden  zijn  de  alsdan  nog  levende  christenen,  die 
ten  einde  toe  getrouw  gebleven  waren,  alsmede  zij, 
die  voor  de  zaak  van  Christus  den  dood  hadden  onder- 
gaan, maar  dan  uit  de  dooden  zouden  zijn  opge- 
wekt (H.  VI :  9 ,  11).  De  oorsprong  dezer  verwachting 
«chuiltin  dejoodsche  denkbeelden  aangaande  een  aardsch 
meesiasrijk;  en  de  bepaling  van  den  duur  dier  heer- 
schappij op  duizend  jaren  is  misschien  voortgesproten 
uit  vergelijking  van  plaatsen  als  Jez.  LXIII :  4  met 
K.  XC:4,  en  uit  de  meening,  dat,  gelijk  God  na 
zes  scheppingsdagen  op  den  zevenden  dag  had  gerust, 
zoo  ook  na  de  zes  duizend  jaren,  die  sommigen  des- 
tijds na  de  schepping  der  wereld  verloopen  achtten, 
eene  duizendjarige  sabbatsrust  volgen  moest. 

4.  tronen,  t.  w.  te  Jeruzalem,  den  zetel  van  het 
duizendjarig  rijk. 

er  galen   daarop.    Men   denke   hierbij  niet  aan 


daarop,  en  hun  werd  een  oordeel 
gegeven,  en  ik  zag  de  zielen  derge- 
nen, die  om  de  getuigenis  van  Jezus 
en  om  het  woord  Gods  onthoofd  wa- 
ren ,  en  hen ,  dié  het  beest  niet  had- 
den aangebeden,  noch  zijn  beeld,  en 
het  merkteeken  op  hun  voorhoofd  en 
op  hunne  hand  niet  ontvangen  had- 
den. En  zij  werden  levend  en  wa- 
ren koningen  met  Christus   duizend 

5.  jaren.  '  De  overige  dooden  werden 
niet  levend,  totdat  de  duizend  jaren 
voleindigd  waren.     Dit  is   de   eerste 

6.  opstanding.  '  Zalig  en  heilig  hij ,  die 
aan  de  eerste  opstanding  deel  heeft! 
Over  dezen  heeft  de  tweede  dood 
geen  macht,  maar  zij  zullen  priesters 
zijn  van  God  en  van  Christus,  en 
met  hem  koningen  zijn  duizend  jaren. 

7.  En  wanneer  de  duizend  jaren  vol- 
eindigd zijn,    zal   de  satan  uit  zijne 

8. gevangenis  worden  losgelaten,  *  en 
hij  zal  uitgaan,  om  de  volken  aan 
de  vier  hoeken  der  aarde  te  verlei- 
den,   Gog  en  Magog,    om  hen  tot 


Vs.  6.  Vs.  14,  H.  11:11,  XXI:8,  1:6,  V.-10; 
Jez.  LXI:6.  —  Vs.  7.  Vs.  2,  3.  —  Vs.8,9.  Ezech. 
XXXVIII:  2,  18,  22,  XXXIX:  1,  6. 


de  vier  en  twintig  oudsten  (vgl.  H.  IV:  4),   maar  aan 
de  twaalf  apostelen.     VgL  Matth.  XIX :  28. 

4.  hun  werd  een  oordeel  gegeven,  d.  i.  hun  werd 
opgedragen  te  beslissen,  wie  deel  zouden  hebben  aan 
de  eerste  opstanding  en  het  duizendjarig  rijk. 

om  de  getuigenis  —  «oord  Qods.  Zie  op  H. 
VI:  9. 

hen,  die  het  beest  —  niet  ontvangen  hadden* 
Zie  H.  XIII :  11-16. 

5.  De  overige,  d.  i.  zij,  die  zich,  ten  aanzien  van 
het  godsrijk,  door  niets  bijzonders  onderscheiden  en 
geen  vervolging  of  marteldood  ondergaan  hadden.  Gew.t. 
Maar  de  overige. 

de  eerste  opstanding.  In  onderscheiding  van  de 
tweede.    Zie  vs.  12 ,  13. 

6.  Dit  vs.  bevat  eene  tusschengevoegde  opmerking 
omtrent  de  voorrechten,  die  aan  de  martelaren  boven 
andere  christenen  zouden  te  beurt  vallen. 

heilig,  <L  i.  als  priester  Gode  gewijd.  VgL 
H.  1:6,  V:10. 

de  tweede  dood.  Zie  op  H.  II :  11. 
8.  Oog  en  Magog.  Namen  ontleend  aan  Ezech. 
XXXVIII,  XXXIX,  waar  sprake  is  van  Gog,  ko- 
ning van  het  land  Magog,  die  aan  het  hoofd  van 
vele  met  hem  verbonden  volken  zou  optrekken  tegen 
Israël,  als  het  uit  de  ballingschap  zou  zijn  wederge- 
keerd, maar  met  zijn  gansche  heir  te  gronde  zou  gaan. 
Door  de  joodsche  leeraars  voor  namen  van  twee  vèraf- 
wonende  volken  gehouden,  duiden  zij  hier  de  scharen 
aan,  die  door  den  satan  van  alle  zijden  der  aarde  tot 
een  laatsten  strijd  tegen  Christus  zouden  worden  aan- 
gevoerd. Men  denke  aan  volken,  die,  buiten  de  gren- 
zen van  het  romeinsche  rijk  gevestigd,  tot  de  aanhan- 
gers van  het  beest  niet  hadden  behoord  en  dus  niet  gedood 
waren  bij  de  groote  slachting,  H.  XIX :  19— 21  vermeld. 


Hoofdst.  XX. 


DE  OPENBARING 


570 


den  krijg  te  verzamelen,  wier  getal 
9.  is  als  het  zand  der  zee.  '  En  zij  kwa- 
men op  over  de  breedte  der  aarde 
en  omsingelden  de  legerplaats  der 
heiligen  en  de  geliefde  stad;  en  er 
daalde  vnnr  uit  den  hemel  neder  en 
10. verslond  hen.  '  En  de  duivel,  die 
hen  verleidde,  werd  in  den  poel  van 
vuur  en  zwavel  geworpen,  waar  ook 
het  beest  en  de  valsche  profeet  zijn, 
en  zij  zullen  dag  en  nacht  gepijnigd 
worden  tot  in  alle  eeuwigheid. 

11.  En  ik  zag  een  grooten  witten  troon 
en  hem ,  die  daarop  zat ;  en  voor  zijn 
aangezicht  vlood  de  aarde  en  de  he- 
mel, en  geen  plaats   werd   voor  hen 

12.  gevonden.  '  En  ik  zag  de  dooden, 
groot  en  klein,  staande  vóór  den 
troon ,  en  er  werden  boeken  geopend ; 
en  nog  een  ander  boek  werd  geo- 
pend, hetwelk  dat  des  levens  is.  En 
de  dooden  werden  uit  hetgeen  in  de 
boeken    geschreven    was     geoordeeld 

13.  naar  hunne  werken.  '  En  de  zee  gaf 
de  dooden,  die  in  haar  waren,  en 
de  dood  en  het  doodenrijk   gaven  de 


Vs.  9.  Gen.  XIX:  24;  Lcv.  X:2;  Num.  XVI:  35; 
2  Kon.  1:10,  12;  Luc  IX :  54.  —  Vs.  10.  H.  XIX: 
20,  XXI:8,  XIV.-10,  11;  Dan.  VII:  IL—  Vs.  11, 
12.  Dan.  VII  :0,  10.  —  Vs.  11.  H.  XVI:  20;  2 
Petr.  111:10.  —  Vs.  12.  H.  111:5;  Matth.  XVI: 
27;  Kom.  11:6,  XIV:  12;  2  Kor.  V:10. 


9.  eij  kwamen  op  —  aarde ,  d.  i.  zij  togen  op- 
waarts naar  Jeruzalem  en  breidden  zich  uit  over  de  op- 
pervlakte der  aarde. 

de  legerplaat*  der  heiligen.  Men  stelle  zich  de 
burgers  Tan  het  duizendjarig  rijk  voor  als  gelegerd 
onder  de  muren  van  Jeruzalem,  ten  einde  daar  den 
naderenden  vijand  af  te  wachten. 

uit  den  hemel.     Qew.  t.  van  Ood  uit  den  hemel. 

10.  waar  ook  (gew.  t.  waar)  hel  beest  —  z\jn.  Zie 
H.  XIX:  20. 

11.  Vanhier  af  tot  het  einde  van  dit  hoofdstuk  be- 
schrijft J  o  hannes  het  eindoordeel,  dat  God  zelf,  na 
het  duizendjarig  rijk  en  vóór  den  aanvang  der  toeko- 
mende eeuw,  vellen  zou  over  de  voorgeslachten,  die 
Christus  niet  gekend,  en  de  dooden,  die  hem  mede 
niet  gekend  of  verloochend  hadden. 

een  grooten  witten  troon.  De  grootte  en  kleur 
van  dezen  troon  onderscheidt  hem  van  de  tronen,  vs. 
4  vermeld,  en  wijst  tevens  op  de  heerlijkheid  en  hei- 
ligheid van  hem,  die  daarop  zat,  t.  w.  God. 

de  aarde  en  de  hemel  vlood,  om  voor  een  nieu- 
wen hemel  en  eene  nieuwe  aarde  plaats  te  maken  (H. 
XXI  :1). 

12.  de  dooden,  t.  w.  alle  dooden,  die  geen  deel 
gehad  hadden  aan  de  eerste  opstanding.     Vgl.  vs.  5. 

vóór  den  troon.     Gew.  t.  vóór  Ood. 

boeken,  waarin  het  gansene  bestaan  en  gedrag 
van  alle  menschen,  zoo  ten  goede  als  ten  kwade,  be- 
schreven stond. 

een  ander  boek  ...dal  des  lesens.  Zie  op  H. 
III :  5. 


dooden,    die  in  hen   waren,    en  zij 
werden  geoordeeld,  een  iegelijk  naar 

14.  zijne  werken.  '  En  de  dood  en  het 
doodenrijk  werden  in  den  vuurpoel 
geworpen.     Dit  is   de  tweede  dood, 

15.  de  vuurpoel.  '  En  werd  iemand  niet 
bevonden  in  het  boek  des  levens  ge- 
schreven te  zijn,  die  werd  in  den 
vuurpoel  geworpen. 

HOOFDSTUK  XXI. 

De  nieuwe  hemel  en  de  nieuwe  aarde  (vs.  1-8). 
Beschrijving  van  het  nieuwe  Jeruzalem,  dat  uit  den 
hemel  nederdaalt,  en  van  de  zaligheid  van  allen,  die 
er  in  wonen  (vs.  9—27). 

1.  En  ik  zag  een  nieuwen  hemel  en 
eene  nieuwe  aarde;  want  de  eerste 
hemel  en  de  eerste  aarde  waren  voor- 
bijgegaan,   en    de    zee    was    er  niet 

2. meer.  '  En  de  heilige  stad,  het 
nieuwe  Jeruzalem,  zag  ik  van  God 
uit  den  hemel  nederdalen,  toebereid 
als  eene  bruid,    die  voor  haren  man 

3.  versierd  is.  '  En  ik  hoorde  uit  den 
troon    eene   luide    stem,    die   zeide: 


Vs.  13.  H.  VI:  8.  —  Vs.  14.  Vs.  6,  H.  XXI:  8; 
Jez.  XXV:  8;  1  Kor.  XV :  26.  —  Vs.  15.  Vs.12,14. 

Vs.  1.  Jez.  LXV:17,LXVI:22;  2  Petr.  111:13.— 
Vs.  2.  H.  III :  12,  XIX  :  7 ;  Hebr.  XII :  22;  Gal.  IV  : 
26.  —  Vs.  3.  Lev.  XXVI:  11,  12;  Ezech.  XXXVII: 
27  j  2  Kor.  VI :  16. 


13.  de  dooden,  die  in  haar  waren.  Zij,  die  in  de 
zee  omgekomen  en  niet  in  een  graf  gelegd  waren, 
zouden,  in  plaats  van  uit  de  graven,  uit  de  zee  opstaan. 

lé.  de  dood  —  in  den  vuurpoel  geworpen.  Ook  de 
dood  en  het  doodenrijk,  van  hunne  macht  voor  altijd 
beroofd,  nu  er  geen  menschen  op  aarde  meer  leefden, 
ontvangen  hunne  straf,  overeenkomstig  de  leer,  dat  de 
dood  tot  de  gevolgen  der  zonde  behoort.  VgL  Rom. 
V:12. 

DU  is  de  tweede  dood,  de  vuurpoeL  Zie  op  H. 
II :  11.     Gew.  t.  Dit  is  de  tweede  dood. 

1.  Na  de  schildering,  H.  XX,  van  het  duizendja- 
rig rijk ,  van  den  laatsten  strijd  des  satans  tegen  Chris- 
tus en  van  het  eindoordeel,  volgt  nu  nog  eene  voor- 
stelling van  het  geheel  voltooide  godsrijk  en  de  eeu- 
wige heerlijkheid  der  gezaligden. 

een  nieuwen  hemel  —  voorbijgegaan.  Zie  op 
H.  XX:  11. 

de  see,  die  tot  de  eerste  aarde  behoorde  en  H. 
XX :  11  onvermeld  gebleven  was. 

2.  de  heilige  stad  —  nederdalen.  De  blijvende 
woonplaats  der  gezaligden  zou  een  nieuw  Jeruzalem 
zijn,  dat  uit  den  hemel  op  de  nieuwe,  verheerlijkte 
aarde  zou  nederdalen  en  waarvan  het  oude  Jeruzalem 
niet  dan  een  schaduwbeeld  was  geweest 

toebereid  als  eene  bruid  enz.  Door  deze  Teig©- 
lijking  wordt  reeds  hier  de  voorstelling  ingeleid  van  de 
woonplaats  der  verheerlijkte  gemeente  van  Christus  als 
het  zinnebeeld  van  die  gemeente  zelve.     Zie  vs.  9,  10. 

3.  «il  den  troon.  Zie  op  H.  XIX:  5.  Gew.  t. 
uit  den  hemel 


571 


VAN  JOHANNES. 


Hoofdst.  XXI. 


Zie,  de  tabernakel  Gods  is  bij  de 
mensehen,  en  hij  zal  bij  hen  wonen, 
en  zij  zullen  zijn  volk  zijn,  en  God 
zelf  zal  bij  hen  zijn  als  hun   God.   ' 

4.  En  God  zal  alle  tranen  van  hunne 
oogen  afwisschen,  en  de  dood  zal  er 
niet  meer  zijn,  noch  rouw  noch  ge- 
schrei noch  moeite  zal  er  meer  zijn; 
want  de  eerste  dingen  zijn  voorbij- 
gegaan. 

5.  En  die  op  den  troon  zat,  zeide: 
Zie,  ik  maak  alle  dingen  nieuw.  En 
hij  zeide:     Schrijf!  want  deze  woor- 

6.  den  zijn  getrouw  en  waarachtig.  '  En 
hij  zeide  tot  mij:  Het  is  geschied! 
Ik  ben  de  Alpha  en  de  Omega,  het 
begin  en  het  einde.  Wie  dorst,  Ik 
zal  hem  geven  om  niet  uit  de  bron  van 

7.  het  water  des  levens.  '  Wie  overwint, 
zal  dit  beërven,  en  ik  zal  zijn  God 
zijn,    en    hij    zal    mijn    zoon   zijn.  ' 

8.  Maar  de  vreesachtigen ,  en  ongeloo- 
vigen,  en  gruweldoeners ,  en  moor- 
denaars, en  hoereerders,  en  too ve- 
naars, en  afgodendienaars  en  al  de 
leugenaars ,  hun  deel  is  in  den  poel , 
die  met  vuur  en  zwavel  brandt,  het- 
welk de  tweede  dood  is. 

9.  En   er   kwam   een  van  de    zeven 


Vs.  4.  H.  VII:  17,  XX:  14;  Jez.  XXV:  8,  LXV: 
16,  17,  19.  —  Vs.  5.  H.  XX:  11;  Jez.  XLI1I:19; 
2  Kor.  V:17;  Openb.  XIX:  9,  XXII :  6.  —  Vs.  6. 
H.  XVI:  17,  1:8;  Jez.  LV :  1.  —  Vs.  7.  2  Sara. 
VIT:  14;  2  Kor.  VI :  18.  —  Vs.  8.  H.  XXII:  15, 
X1X:20,  XX:10,  14,  15;  Matth.  XIII: 41,  42. 


3.  de  tabernakel  Gods.  Zinspeling  op  den  mozaï- 
schen  tabernakel,  waarin  God  geacht  werd  tusschen  de 
cherubs  te  wonen  en  zijne  heerlijkheid  te  openbaren. 

4.  de  eerste  dingen ,  d.  i.  de  eerste  hemel  en  aarde. 
Vgl.  vs.  6,1,  H.  XX:  11. 

5.  die  op  den  troon  tot,  t.  w.  God.  VgL  H. 
XXI:  11,  IV:  3. 

deze  woorden,  vs.  6—8  vermeld. 

6.  Het  is  geschied,  t.  w.  al  wat  naar  Gods  raad 
betreffende  de  vernieuwing  aller  dingen  geschieden  moest. 

de  Alpha  en  de  Omega.     Zie  op  H.  1 :  8. 
Wie  dorst ,   t.  w.  naar  hetgeen  hem  verkwikken 
en  versterken  kan. 

7.  dit,  t.  w.  de  heerlijkheid,  die  den  overwinnaar 
na  den  strijd  des  levens  wacht.     Gew.  t.  alles. 

8.  de  vreesachtigen,  d.  i.  de  christenen,  die  niet 
overwinnen  (vs.  7),  maar  onder  den  druk  der  beproe- 
ving bezwijken. 

ongeloovigen  —  leugenaars.  Bedoeld  zijn  allen, 
die  geen  christenen  en  daarom  ook  dienaars  der  zonde 
zijn. 

de  tweede  dood.    Zie  op  H.  II :  11. 

9.  een  van  de  teven  engelen  enz.  Zie  H.  XV :  1. 
Gelijk  een  van  die  engelen  aan  Johannes  de  vrouw 
toonde,  die  het  zinnebeeld  van  Rome  was  (H.  XVII : 
1  —  6),    zoo   toont   nu   oen   andere   hem   eene   andere 


engelen  met  de  zeven  schalen,  vol 
van  de  zeven  laatste  plagen,  en  hij 
sprak  met  mij  en  zeide:  Kom!  ik 
zal  u   de   bruid    toonen,    de    vrouw 

10.  van  het  Lam.  '  En  hij  voerde  mij  in 
den  geest  weg  op  een  grooten  en 
hoogen  berg ,  en  toonde  mij  de  heilige 
stad  Jeruzalem,  die  van  God  uit  den 

11.  hemel  nederdaalde  '  en  de  heerlijkheid 
Gods  had.  Haar  licht  was  aan  het 
kostelijkst  gesteente  gelijk  y    als   aan 

12.  kristalhelderen  jaspissteen.  '  Zij  had 
een  grooten  en  hoogen  muur ;  zij  had 
twaalf  poorten,  en  aan  die  poorten 
twaalf  engelen,  en  namen  daarop  ge- 
schreven, welke  de  namen  zijn  van 
de  twaalf  stammen  der  kinderen  Isra- 

13.  els.  '  Aan  het  oosten  waren  drie 
poorten,  en  aan  het  noorden  drie 
poorten ,  en  aan  het  zuiden  drie  poor- 
ten,   en   aan  het  westen   drie   poor- 

14.  ten.  '  En  de  muur  der  stad  had 
twaalf  fundamenten,  en  daarop  de 
twaalf  namen  van  de  twaalf  apostelen 

15.  des  Lams.  '  En  die  met  mij  sprak, 
had  een  gouden  meet-riet ,  om  de  stad 
en   hare   poorten   en  haren   muur  te 

16.  meten.  '  En  de  stad  lag  in  1t  vier- 
kant,  en  hare  lengte  was  zoo  groot 


Vs.  9.  H.  XV:  1,  XVÜ:1,  XIX:7.  —  Vs.  10. 
Vs.2;  Ezech.  XL:  2.  —  Vs.  11.  Vs.23,  H.  IV:  3.  — 
Vs.  12,  13.  Ezech.  XLVIII :  31-34.  —  Vs.  14.  Ef. 
11:20.  —  Vs.  15.  H.  XI:  1;  Ezech.  XL:5;  Zach. 
11:1,2. 


vrouw,   het   zinnebeeld   van   de  verheerlijkte  gemeente 
van  Christus. 

9.    de   bruid  ...de   vrouw   van   het   Lam.    Zie  op 
vs.  2  en  H.  XIX :  7. 

10.  voerde  my  in  den  geest  weg.    Vgl.  H.  XVII :  3. 
de  heilige  stad  Jeruzalem.  Zie  op  vs.  2.  Gew.  t. 

de  groot  e  stad,  het  heilige  Jeruzalem. 

11.  De  beschrijving  van  het  nieuwe  Jeruzalem  vangt 
hier  aan  met  de  vermelding  van  den  lichtglocd,  die  er 
van  Gods  heerlijkheid  op  afstraalt.     VgL  vs.  23. 

jaspissteen.     Zie  op  H.  IV  :  3. 

12.  twaalf  poorten ,  naar  het  getal  der  stammen  Is- 
raëls. 

twaalf  engelen,  als  wachters  en  tot  Bieraad. 

de  namen  —  kinderen  Israëls.  De  christenen 
worden  naar  de  stammen  Israëls  genoemd,  volgens  de 
voorstelling,  dat  zij  het  ware  Israël  zijn.  Vgl.  op 
H.  11:9,  VII: 4.. 

14*.  twaalf  fundamenten.  Daar  de  stad  aan  iedere 
van  hare  vier  zijden  drie  poorten  had  (vs.  13),  zoo 
ontstonden  daardoor  twaalf  afdeelingen  van  den  muur, 
elk  met  eene  poort,  en  van  deze  afdeelingen  had  ieder 
een  eigen  fundament. 

de  twaalf  namen.     Gew.  t.  de  namen. 
15.    die  met  m\j  sprak.     Zie  vs.  9. 

meet-riet.     Gew.  t.  riet. 


Hoofdst.  XXI. 


DE  OPENBARING 


572 


als  hare  breedte,  en  hij  mat  de  stad 
met  het  riet  op  twaalf  duizend  sta- 
diën;   hare   lengte    en    hare   breedte 

17.  en  hare  hoogte  waren  gelijk.  '  En 
hij  mat  haren  muur:  honderd  vier 
en  veertig  el,  naar  de  maat  van  een 
mensch ,  welke  die  van  een  engel  is.  ' 

18.  En  de  opstand  van  haren  muur  was 
jaspis,   en  de  stad  was  zuiver  goud, 

19.  aan  zuiver  glas  gelijk.  '  De  funda- 
menten van  den  muur  der  stad  wa- 
ren met  allerlei  edelgesteente  versierd. 
Het  eerste  fundament  was  jaspis ,  het 
tweede  saffier,   het  derde   chalcedon, 

20. het  vierde  smaragd,  '  het  vijfde  sar- 
donyx,  het  zesde  sarder,  het  zevende 
chrysoliet,  het  achtste  beryl,  het  ne- 
gende topaas,  het  tiende  chrysopraas, 
het  elfde  hyacint,   het  twaalfde  ame- 

21.thist.  '  En  de  twaalf  poorten  waren 
twaalf  parelen;  één  voor  één  was  elk 
der  poorten  uit  ééne  parel.  En  de 
straat  der  stad  was  zuiver  goud,  als 

22.  doorschijnend  glas.  '  En  ik  zag  in 
haar  geen  tempel;  want  haar  tempel 
is  de   Heere    God,    de  Almachtige, 


Va.  18.  Vs.  21;  Jez.  LIV:11,12.  —  Vs.  19,  20. 
Exod.  XXVIII ;  17-20.  —  Vs.  8L  Va.  18.  —  Va. 
23.  Va.  11;  Je*.  LX:  19  ,20. 


16.  twaalf  duizend  stadiën,  <L  i.  ruim  400  oren 
gaans.  Waarschijnlijk  wordt  bedoeld,  dat  elke  van  de 
vier  zijden  der  stad  zich  zóó  ver  uitstrekte. 

hare  lengte  —  hoogte  waren  gelijk.  Johan- 
nea  zag  in  den  geest  (vs.  10)  de  volkomenheid  van 
het  nieuwe  Jeruzalem  ook  zinnebeeldig  aangeduid  in 
zijne  gelijkmatige  afmetingen. 

17.  honderd  vier  en  veertig  el  De  betrekkelijke 
laagte  van  den  muur  in  vergelijking  met  de  hoogte  der 
stad  duidt  misschien  aan,  dat  de  stad  geen  vijandelij- 
ken  aanval  ie  vreezen  had. 

naar  de  maat  —  mensch,  d.  i.  naar  de  gewone 
ellemaat,  waarvan  ook  deze  engel  zich  bediende. 

welke  die  van  een  engel  ie ,  d.  i.  waarvan  ook 
engelen  zich  bedienen. 

18.  joepie.    Zie  op  H.  IV  j  3. 

de  stad,  d.  i.  de  ganache  massa  huizen,  waaruit 
de  stad  bestond. 

aan  zuiver  glas  getijk,  d.  i.  doorschijnend  als 
helder  glas.  De  gewone  gesteldheid  van  het  goud  was 
dus  voor  het  oog  van  Johannes  geheel  veranderd. 

19,20.  De  namen  der  edelgesteenten,  hier  vermeld, 
zijn  grootendeels  dezelfde  als  die  voorkomen  in  de  be- 
schrijving van  den  hogepriesterlijken  borstlap,  Exod. 
XXVIII:  15-21. 

19.  jaspis.    Zie  op  H.  IV :  8. 

saffier.  Bij  de  ouden  de  naam  van  een  door- 
schijnend edelgesteente  van  hemelsblauwe  kleur,  maar 
ook  van  een  ondoorschijnend  donkerblauw  gesteente. 

chalcedon.  Waarschijnlijk  de  agaat,  een  steen, 
die  in  verschillende  kleuren  voorkomt. 

smaragd.     Zie  op  H.  IV  :  3. 


28.  en  het  Lam.  '  En  de  stad  heeft  de 
zon  of  de  maan  niet  noodig,  om 
haar  te  beschijnen;  want  de  heerlijk- 
heid   Gods    verlicht   haar,    en   haar 

24.  lamp  is  het  Lam.  '  En  de  volken 
zullen  in  haar  licht  wandelen,  en  de 
koningen  der  aarde  brengen  in  haar 

25.  hunne  heerlijkheid.  '  En  hare  poorten 
zullen  des  daags  niet  gesloten  wor- 
den ;  want  aldaar  zal  geen  nacht  zijn ,  ' 

26.  en  men  zal  de  heerlijkheid  en  de  eer 

27.  der  volken  in  haar  brengen.  '  En 
niets  onreins  zal  haar  ingaan,  noch 
wie  gruwel  en  leugen  doet,  maar  al- 
leen die  geschreven  zijn  in  het  boek 
des  levens  van  het  Lam. 

HOOFDSTUK  XXII. 


Slot  der  beschrijving  van  het  nieuwe  Jeruzalem  (va. 
1  —  5).  Besluit  des  boeks.  Wat  daarin  geschreven  is, 
zal  spoedig  vervuld  worden  (vs.  6—17).  Niemand 
voege  er  iets  aan  toe  of  neme  daarvan  iets  af  (vs.  18, 
19).  Verzuchting  tot  Jezus  om  zijne  spoedige  komst 
(vs.  20).    Zegenbede  (vs.  21). 


1.      En  hij  toonde  mij  eene  rivier  van 


Vs.  24-26.  Jez.  LX: 3 ,11.  —  Vs.  27.  H.XXÏ1: 
15,  III:  5;  Jez.  Lil :  1. 

Vs.1,2.  Gen.  11:0, 10;  Ezech.  XLVII :  1,2,12.— 
Vs.  1.  H.  IV:  6,  VII:  17;  Zach.  XIV:  8. 


20.  sardonyx ...  sarder.  Twee  soorten  van  korna- 
lijn, het  eerste  wellicht  van  eene  bleekroode,  het 
tweede  van  eene  zachtroode  kleur.    Vgl.  op  H.  IV:  3. 

chrysoliet . . .  beryL  Het  eerstgenoemde  edelge- 
gesteente  heeft  eene  goudgele,  het  andere  eene  zee- 
groene kleur. 

topaas.  Sommigen  denken  hier  aan  een  door- 
schijnend goudgeel,  anderen  aan  een  doorschijnend  groen 
edelgesteente. 

chrysopraas.  Een  edelgesteente  van  eene  bleek 
groene  kleur,  die  in  het  geel  en  bruin  overspeelt. 

hyacint . . .  amethist.  Twee  doorschijnende  edel 
gesteenten,  het  eene  geelbruin,  het  andere  violetblauw. 

21.  als  doorschijnend  glas.    Zie  op  vs.  18. 

22.  De  gezaligden  leven  steeds  in  de  volle  gemeen- 
schap met  God,  en  behoeven  dus  niet  meer  eene  bij 
zondere  plaats,  om  tot  God  te  naderen. 

23.  Zie  op  vs.  11. 

24.  Het  schijnt,  dat  Johannes  zich  de  hier  vermelde 
volken  en  koningen  voorstelt  als  geloovig  geworden  en 
mede  tot  de  burgers  van  het  nieuwe  Jeruzalem  behoo- 
rende.     VgL  H.  Vil :  9. 

de  volken.  Gew.  t  de  volken,  die  behouden 
worden. 

hunne  heerlijkheid,  d.  L  de  kostelijkste  gaven, 
die  zij  kunnen  aanbieden. 

27.    die  geschreven  zijn  enz.     Zie  op  H.  XIII :  8. 
1.    hij,  t.  w.  de  engel,  H.  XXI :  9  vermeld. 

eene  rivier  (gew.  t  eene  zuivere  rivier)  van  wa- 
ter des  levens.  Deze  voorstelling  is,  evenals  die  van 
den  boom  des  levens,  vs.  2,  aan  de  beschrijving  van 
het  paradijs  (Gen.  11:9,  10)  ontleend. 


573 


"VAN  JOHANNES. 


Hoofdst.  XXII. 


water  des  levens,   helder  als  kristal, 
dat   voortkwam    uit    den   troon    van 

2.  God  en  het  Lam.  '  In  het  midden 
van  hare  straat  en  de  rivier,  aan 
deze  en  aan  gene  zijde,  was  een 
boom  des  levens,  die  voortbracht 
twaalf  vruchten ,  en  waarvan  elke  van 
maand  tot  maand  zijne  vrucht  gaf; 
en  de  bladeren  van  dien  boom  waren 

3.  tot  genezing  der  heidenen.  '  En  gee- 
nerlei  vervloeking  zal  er  meer  zijn, 
en  de  troon  van  God  en  van  het 
Lam  zal  daarin  zijn ,  en  zijne  dienst- 

4. knechten  zullen  hem  dienen,  '  en  zij 
zullen  zijn  aangezicht  zien,  en  zijn 
naam  zal  op  hunne  voorhoofden  zijn.  ' 

5. En  geen  nacht  zal  er  zijn,  en  er  is 
geen  lamp  en  geen  licht  noodig ;  want 
de  Heere  God  zal  over  hen  lichten, 
en  zij  zullen  koningen  zijn  tot  in 
alle  eeuwigheid. 

6.  En  hij  zeide  tot  mij :  Deze  woor- 
den zijn  getrouw  en  waarachtig;  en 
de  Heer,  de  God  van  de  geesten 
der  profeten,   heeft   zijnen  engel  ge- 


Vs.  2.  Vs.  U,  19,  H.  H :  7.  —  Va.  3.  Zach.XIV: 
11. —  Vs.4.  H.  VII:  15,  XXI:  3,  111:12,  XIV: 
1.  -  Vi.  5.  H.  XXI :  23  ,  25,  XX :  6;  Jez.  LX  :  19; 
Zach.  XIV:  7;  Dan.  VII:  18. 


1.  dal  voortkwam  —  Lam.  Eene  herinnering,  dat 
het  heil  der  gezaligden  Tan  God  en  Christus  uitgaat. 
YgL  H.  VII :  17. 

2.  In  het  midden  —  hoorn  de*  leven*.  De  bree- 
de  straat  der  stad  was  van  de  rivier  doorsneden, 
en  aan  de  beide  oevers  stonden  boomen  van  de  soort 
van  den  boom  des  levens. 

die  voortbracht  —  gaf.  Elke  boom  droeg  elke  maand 
twaalf  vruchten.  Hiermede  wordt  aangeduid,  dat  al 
de  behoeften  der  gezaligden  voortdurend  bevredigd  zou* 
den  worden. 

de  bladeren  —  iet  genezing  der  heidenen.  Be- 
doeld worden  waarschijnlijk  zij,  die,  bij  het  eindoor- 
deel van  God  (zie  op  H.  XX:  11),  vergelding  ontvan- 
gen hadden  naar  hunne  werken  en  nogtans  vatbaar  wa- 
ren bevonden  voor  het  heil  der  toekomende  eeuw,  dat 
zij  gedurende  hun  aardsche  leven  of  niet  gekend  óf 
miskend  höddea ,  en  om .  die  vatbaarheid  niet  in  den 
tïmrpoel  geworpen  waren  (H.  XX:  II  — 151. 

3.  geenerlei  vervloeking.     Nu  allen,  wie  eenige  ver- 
vloeking,   van    wege  hunne  boosheid,  zou  moeten  tref-  • 
fen,  gestraft  en  uit  het  nieuwe  Jeruzalem  geweerd  (H.  ! 
XX:  10,    15,    XXI:  27)   of  door  de  kracht  der  blade- 
ren van    den    levensboom    (vs.    2)  genezen  waren,  kon 
w  geen    vervloeking   meer    over  iemand  worden  uitge-  I 
sproken.  i 

4.  zijn  naam  —  zijn.     Zie  op  H.  III :  12,  XIV  :  1.  I 

5.  Zie  op  H.  XXI :  11.  j 
g">n  licht.     Gew.  t.  geen  Ifchl  der  zon. 
koningm   —  eeuwijheid.     Gelijk    de   straffen  der 

goddeloozen    tH.    XX:  10,    14,    15»,   zoo   zou  ook  de 
koninklijke  heerlijkheid  der  geloovigen  eeuwig  duren.      | 


zonden,  om  zijnen  dienstknechten  te 
toonen  hetgeen  spoedig  geschieden 
7. moet.  En  zie,  ik  kom  spoedig. 
Zalig ,  die  de  woorden  der  profetie 
dezes  boeks  bewaart! 

8.  En  ik,  Johannes,  ben  het,  die 
deze  dingen  hoorde  en  zag;  en  toen 
ik  ze  gehoord  en  toen  ik  ze  gezien 
had,  viel  ik,  om  te  aanbidden,  voor 
de   voeten   van   den   engel,    die    mij 

9.  deze  dingen  toonde.  '  En  hij  zeide 
tot  mij:  Dat  niet!  ik  ben  mede- 
dienstknecht van  u  en  van  nwe  broe- 
ders, de  profeten,  en  van  hen,  die 
de    woorden    dezes    boeks    bewaren: 

10.  aanbid  God !  '  En  hij  zeide  tot  mij : 
Verzegel  de  woorden  der  profetie  van 
dit  boek  niet;  want  de  tijd  is  nabij.  ' 

11.  Wie  onrecht  doet,  doe  nog  onrecht, 
en  wie  vnil  is,  make  zich  nog  vuil, 
en  wie  rechtvaardig  is,  doe  nog  ge- 
rechtigheid, en  wie  heilig  is,  heilige 
zich  nog! 

12.  Zie,  ik  kom  spoedig,  en  mijn  loon 
is  met  mij,   om   een  iegelijk  te  ver- 


Vs.  6.  H.  XIX:9,XXI:5,  1:1.  —  Vs.  7.  Vs.12, 
20,  H.  1:3.  —  Vs.  8,0.  H.  XIX :  10.  —  Vs.  10. 
Dan.  XII :  4;  Openb.  1:3.  —  Vs.  11.  Ezech.  III :  27.  — 
Vs.  12.  Vs.  7,  20,  H.  XI :  18 ,  XX:  12;  Jez.  LX1I :  11. 


6.  h\j  zeide  tot  mij.     Zie  op  vs.  1. 

Deze  woorden,  i.  w.  de  woorden,  in  dit  boek 
vervat.     Vgl.  vs.  7,  18. 

de  God  van  de  geesten  der  profeten ,  d.  i.  die 
de  profeten  met  zijnen  geest  bezielt,  om  zijnen  raad 
te  verkondigen.  Zie  verder  op  H.  XI :  18.  Gew.  t. 
de  God  der  heilige  profeten. 

heeft  zynen  engel  gezonden.     Zie  op  H.  1:1. 

7.  De  rede  van  den  engel  gaat  hier  over  in  die 
van  Christus  zelven.     Vgl.  vs.  12,  XI :  3. 

8.  deze  dingen,  d.  i.  al  wat  in  dit  boek  vernield 
staat  als  tot  Johannes  gesproken  of  aan  hem  in  gezich- 
ten vertoond. 

9.  uwe  broederzt  de  profeten,  d.  i.  uwe  medepro- 
feten.    Vgl.  op  vs.  6. 

10.  Versegel  —  niet,  d.  i.  Houd  ze  niet  verborgen , 
gelijk  geschiedt  met  den  inhoud  van  een  verzegeld  boek. 
Vgl.  op  H.  X :  4. 

11.  Met  het  oog  op  de  rechtvaardige  vergelding  bij 
de  dicht  aanstaande  wederkomst  van  Christus  i.vs.  10, 
12),  worden  door  den  engel  eerst  de  goddeloozen  zij- 
delings tot  bekeering  vermaand  (vgl.  Ezech.  111 :  27), 
en  daarna  de  vromen  tot  volharding  in  het  goede  op- 
gewekt. 

doe  nog  gerechtigheid.  Gew.  t.  make  zich  nog 
rechtvaardig. 

12.  13.  In  va.  12  wordt  Christus,  in  vs.  13  God 
sprekende  ingevoerd. 

12.  De  voorname  inhoud  van  dit  boek,  's  Heeren 
spoedige  wederkomst  en  de  rechtvaardige  vergelding, 
welke  zij  zal  aanbrengen,  is  hier  kortelijk  samen- 
gevat. 


Hoofdst.  XXII. 


DE  OPENBARING  VAN  JOHANNES. 


574, 


13.  gelden,  gelijk  zijn  werk  is.  '  Ik 
ben  de  Alpha  en  de  Omega,  de 
eerste  en  de  laatste,  het  begin  en 
het   einde. 

14.  Zalig  zij,  die  zijne  geboden  doen, 
dat  zij  macht  hebben  over  den  boom 
des  levens  en  zij  door  de  poorten  de 

15.  stad  ingaan!  '  Daarbuiten  zijn  de  hon- 
den, en  de  toovenaars,  en  de  hoe- 
reerders, en  de  moordenaars,  en  de 
afgodendienaars ,  en  ieder ,  die  leugen 
bemint  en  doet. 

16.  Ik,  Jezus,  heb  mijnen  engel  ge- 
zonden, om  van  deze  dingen  voor  u, 
de  gemeenten,  te  getuigen.  Ik  ben 
de    wortel   en   het   geslacht    Davids, 

17.  de  schitterende  morgenster.  '  En  de 
Geest   en   de   bruid   zeggen:     Kom! 

Vs.  13.  H.  1 :  8,  XXI :  6;  Jez.  XLIV  :  6.  —  Vs.  14. 
Vs.  2,  H.  11:7,  XXI:  25,  27.  —  Vs.  15.  H.  XXI: 
8,27;  1  Kor.  VI:  10.  —  Va.  16.  H.  1 : 1,  II :  7,  V:  5, 
11:28;  2  Petr.  1:19. 


13.  Hier  wordt  op  Gods  eeuwigheid  en  onverander- 
lijkheid gewezen  als  den  grond  en  oorsprong  van  alles, 
wat  geschieden  zoo. 

14.  zijne  geboden ,  d.  i.  de  geboden  van  God. 
macht...  ooer    den    boom    des    levens,   t.  w.  om 

daarvan  te  eten.     Vgl.  vs.  2. 

15.  de  honden.  Algemeene  benaming  voor  alle  on- 
reinen.     VgL  Matth.  VII:  6,  Fil.  111:2. 

16.  Ik,  Jezus,  heb  mijtten  engel  gezonden.  De  en- 
gel, door  God  gezonden  (vs.  6),  stond  tevens  in  dienst 
van  Jezus.     Zie  verder  op  H.  1:1. 

de  gemeenten.  Bedoeld  zijn  de  zeven  gemeenten 
van  Klein-Aziê  (zie  op  H.  1:4,  11).  Gew.  t.  in  de 
gemeenten. 

de  wortel.    Zie  op  'H.  V :  5. 

het  geslacht,  d.  i.  de  telg. 

de  schitterende  morgenster.  Zóó  wordt  Christus 
genoemd,  omdat  van  hem  het  licht  van  den  eeuwi- 
gen dag  uitgaat.  Vgl.  H.  XXI :  23 ,  en  zie  op  H. 
II :  28. 

17.  de  Geest,  d.  i.  de  Geest  van  Christus,  die  uit 
Johannes  en  andere  profeten  spreekt.     Vgl.  vs.  9. 


18 


En  wie  het  hoort,  zegge:  Kom!  En 
wie  dorst ,  kome ;  wie  wil ,  neme  wa- 
ter des  levens  om  nietl 

Ik  betuig  aan  ieder,  die  de  woor- 
den der  profetie  dezes  boeks  hoort: 
Indien  iemand  daaraan  toevoegt ,  God 
zal  hem  de  plagen  toevoegen,  die  in 
19.  dit  boek  beschreven  zijn.  '  En  indien 
iemand  van  de  woorden  des  boeks 
dezer  profetie  afneemt,  God  zal  hem 
zijn  deel  afnemen  van  den  boom  des 
levens  en  van  de  heilige  stad ,  die  in 
dit  boek  beschreven  zijn. 

Die  deze  dingen  getuigt,  zegt: 
Ja,  ik  kom  spoedig.  Amen,  kom, 
Heere  Jezus  1 

De  genade   des   Heeren   Jezus  zij 


20 


21. 


met  allen! 


Vs.  17.  Vs.  20,  H.  XXI:  6;  Joh.  VII:  87.  —  V». 
18,10.  Deut.  IV:  2,  XII :  32.  —  Vs.  19.  Vs.  2,  H, 
H.  XXI.  —  Vs.  20.  Vs.  16 ,  7, 12 ,  17.  —  Vs.  21.  H. 
1:4;  2  Thess.  111:18. 


17-    de  bruid,  t.  w.  van  Christus.     Zie  verder  op  H. 
XIX:  7. 

wie  het  hoort,  d.  L  ieder  lid  der  gemeente,  die 
deze  verkondiging  verneemt.     Vgl.  vs.  18,  H.  1:3. 
wie  dorst.     Zie  op  H.  XXI :  6. 
18,  19.     Aan  de  hier  voorkomende  bedreiging  tegen 
vervalsching   of  verminking   van    den    inhoud   van  dit 
bock  ligt  Deut  IV :  2  te  grond. 

18.  Ik  betuig.     Gew.  t.    Want  ik  betuig. 

die  de  woorden  —  hoort,  %.  w.  bij  de  openbare 
voorlezing.     Vgl.  op  vs.  17- 

19.  van   den   boom  des  levens.     Zie  vs.  2.     Gew.  t. 
van  het  boei  des  levens. 

van  de  heilige  stad.     Zie  H.  XXI. 

20.  Die   deze  dingen  getuigt,  t.  w.  Jezus.     VgL  vs. 
16,  7,  12. 

Amen.     Vgl.    H.    V :  14  en  de  aant  ald.    Gew. 
t.  Amen ,  ja. 

21.  In    overeenstemming   met  het  briefsgewijze  op 
schrift  (H.  1:4),  eindigt  dit  boek  met  zegenbede. 

des    Heeren  Jezus  zij  met  allen!     Gew.  t  onzes 
Heeren  Jezus  Christus  zij  met  u  allen!    Amen, 


EENIGE  VERKORTINGEN, 

in  de  Inleidingen  en  Aanteekeningen  gebezigd. 


O.  T.,  of  V beteekent:  Oud  Testament,  of  Verbond. 

N.  T.,  of  V «  Nieuw      »  » 

H.  Schriften «  Heilige  Schriften. 

het,  of  h.  Et.  v "  het  Evangelie  volgens. 

de  br.,  of  Br. *  de,  of  den  brief,  of  Brief. 

Hs.,  of  Hm »  Handschrift,  of  Handschriften. 

vs.,  of  vss *  vers,  of  verzen. 

And.  lez. *  Andere  lezing. 

Gew. ,  of  gew.  t.    .....     .  "  Gewone  tekst. 

lnl.,  of  ml "  Inleiding. 

j "  jaw- 

Aant.,  of  aant »  Aanteekening. 

a.  d "  aan  de 

ald "  aldaar. 

And -'  Anderen. 

bijv.,  of  b.  v "  bij  voorbeeld. 

d.  i "  dat  is. 

Eig. ,  of  eig. f  Eigenlijk. 

enz "  en  zoo  voorts. 

ra.  a.  w *  met  andere  woorden. 

o.  a •'  onder  anderen. 

o.  h •'  op  het. 

Gr. ,  of  gr.    ...*..    .  «  Grieksch ,  of  grieksche. 

Hebr. ,  of  hebr "  Hebreeuwsch,  of  hebreeuwsche. 

Ned "  Nederlandsch. 

t.  a.  pi "  ter  aangehaalde  plaats. 

t.  d.  pi "  te  dezer  plaats. 

t.  w "  te  weten. 

Vgl.,ofvgl *  Vergelijk. 

volg "  volgens,  of  volgende. 

volgg '  volgende. 

N.,  O.,  Z.,  W *  Noord,  Oost,  Zuid,  West. 


VERBETERING. 

Matth.  XIX:  28,  Luc.  XXII :  30  en  Kol.  1:16  leze  men  tronen. 


YD  26356