This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves bef ore it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world's books discoverable online.
It nas survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfrom automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
any where in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
atjhttp : //books . qooqle . com/
Over dit boek
Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteur srechttermijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via http: //books .google . com
THE LIBRARY
OF
THE UNIVERSITY
OF CALIFORNIA
PRESENTED BY
PROF. CHARLES A. KOFOID AND
MRS. PRUDENCE W. KOFOID
;';. dx .'.- r. "b<^MJ~-
HET
NIEUWE TESTAMENT,
VAN WEG E DE
ALGEMEENE SYNODE DER NEDERLANDSCHE HERVORMDE KERK
OP KIEUW UIT DEN GRONDTEKST OVERGEZET,
EN VAN
INLEIDINGEN, INHOUDSOPGAVEN, GELIJKLUIDENDE PLAAT8EN EN
AANTEEKENINGEN VOORZIEN.
DE NEDERLANDSCHE BIJBEL -COMPAGNIE,
TB AH8TBBDAM,
J. BRANDT en ZOON.
TB HAAELBM,
JOH. ENSCHEDÉ en ZONEN.
18 6 8.
De Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk
erkent geene afdrukken der Nieuwe Bijbelvertaling (Nieuw Tes-
tament) voor echt, difc niet van de handteekening van haren
President, Vice-President of Secretaris zyn voorzien.
mi
VOORBERICHT.
De Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, uitvoering gevende
aan de besluiten van hare voorgangsters ter zake van de door hare zorg onder-
nomen nieuwe Bijbelvertaling, om, wegens de meerdere moeijelijkheden , aan de
vertaling des Ouden Testaments verbonden, met de uitgave van die des Nieuwen
niet te wachten totdat het gansche werk voltooid zal zijn, legt hierbij de her-
nieuwde verklaring af, dat zij zich van alle beoordeeling van dezen arbeid ont-
houden heeft en daarvoor derhalve niet aansprakelijk gesteld kan worden. In
hare bemoeijingen met opzigt tot de nieuwe Bijbelvertaling alleen gedreven door
het besef van haren pligt om, zooveel van hare bevoegdheid is, in de tegen-
woordige godsdienstige behoeften der gemeenten te helpen voorzien, en afkeerig
van allen dwang of aanmatiging van gezag, koestert de Synode de verwachting,
dat deze Bijbelvertaling zich door hare eigene deugdelijkheid boven elke andere
zal aanbevelen voor huiselijk en kerkelijk gebruik.
's Gravenhage, den 9dei» Julij 1866.
De Algemeene Synode
der Nederlandsche Hervormde Kerk.
R. J. KONING,
President.
S. F. van HASSELT,
Secretaris.
M.*M22R1
INHOUD.
Voorrede . '. Bladz. I.
Algemeene Inleiding tot het Nieuwe Testament » 1.
Het Evangelie volgens Mattheüs » 5.
Het Evangelie volgens Marais » 73.
Het Evangelie volgens Lucas » 107.
Het Evangelie volgens Johannes » 169.
De Handelingen der Apostelen » 224.
De Brief aan de Romeinen » 293.
De eerste Brief aan de Korinthiêrs » 325.
De tweede Brief aan de Korinthiêrs » 357.
De Brief aan de Galatiërs » 380.
De Brief aan de Efeziërs » 391.
De Brief aan de Filippiêrs » 405.
De Brief aan de Kolossers » 413.
De eerste Brief aan de Thessalonikers .... » 422.
De tweede Brief aan de Thessalonikers .... » 430.
De eerste Brief aan Timotheüs » 434.
De tweede Brief aan Timotheüs » 444.
De Brief aan Titus » 452.
De Brief aan Philémon » 456.
De Brief aan de Hebreërs » 459.
De Brief van Jacobus » 487.
De eerste Brief van Petrus » 498.
De tweede Brief van Petrus » 509.
De eerste Brief van Johannes » 516.
De tweede Brief van Johannes » 525.
De derde Brief van Johannes » 527.
De Brief van Judas » 529.
De Openbaring van Johannes a 532.
VOORREDE.
Bij alle deskundigen, zonder onderscheid van denkwijze, stond sedert lang in
ons vaderland de overtuiging vast, dat de Statenoverzetting des Bijbels, onder
ons in gebruik, hoe voortreffelijk ook, voor verbetering vatbaar was en de ge-
meente, na verloop van meer dan twee eeuwen, behoefte had aan eene nieuw be-
werkte vertaling, m ook van het N. T. Er zijn dan ook, vroeger en later, door
bekwame mannen verschillende lofwaardige pogingen aangewend, om in deze er-
kende behoefte eenigermate te voorzien. Boven den arbeid van enkelen verdient
echter, naar het voorbeeld der vaderen, de eendrachtige samenwerking van meer-
deren, aan hoe groote bezwaren ook onderhevig, verreweg de voorkeur, omdat zij
betere waarborgen oplevert voor de vereischte onpartijdigheid, deugdelijkheid en
getrouwheid. Zoo is allengs het plan tot stand gekomen en, onder Gods zegen,
ten uitvoer gelegd, waarvan de vrucht thans aan allen wordt aangeboden, die
prijs stellen op de kennis en het onderzoek der waarheid.
Aan deze belangrijke zaak heeft de Algemeene Synode der Nederlandsche Her-
vormde Kerk het eerst ten jare 1848 hare aandacht gewijd. Aanleiding daartoe
yond zij in een drietal bij haar ingekomen adressen, waarin eenige leeraren en
lidmaten der kerk het verlangen te kennen gaven, //dat zij de hand mocht leg-
//gen aan eene nienwe Bijbelvertaling, volgens den hedendaagschen stand der uit-
» legkunde." Niet dan na herhaald beraad en in het levendig besef van het ge-
wicht der zaak, heeft zij in 1850 de Synodale Commissie gemachtigd, om te
doen, wat zij tot voorbereiding van dit werk zou mogen dienstig rekenen. Van
den beginne aan stond onder de bepalingen , door deze Commissie voorloopig vast-
gesteld, op den voorgrond, //dat de oude Statenvertaling bij deze nieuwe ten
"grondslag liggen zou en daarvan niet zou worden afgeweken dan waar het noo-
xrdig zou zijn; voorts dat de nieuwe vertaling voorzien zou worden, vooral voor
*hniselijk gebruik, van Inleidingen, aanwijzing der gelijkluidende plaatsen en
'korte aanteekeningen van taal-, geschied- en ondheidkundigen , niet van leerstel-
'ligen aard; eindelijk dat de invoering zon worden vrijgelaten." Nadat gezegde
Commissie over deze en andere bepalingen, hiertoe betrekkelijk, het oordeel had
ingewonnen der drie godgeleerde Faculteiten van Leiden, Utrecht en Groningen,
als zijnde te dezer zake meest bevoegd, heeft zij een gewijzigd plan ontworpen,
den Hoogleeraar van Hengel uitgenoodigd , om de grondslagen voor deze
nieuwe nederduitsche vertaling van het N. T. nader vast te stellen, en tevens
eene aanbevelingslijst van vertalers overgelegd, aan wie dit werk zon kunnen
worden opgedragen. Er is dan ook eene Proeve van grondslagen voor
eene nieuwe nederduitsche vertaling van het N. T. naar den
leiddraad van den Statenbijbel en volgens den gewonen griek-
schen tekst, in 1852 te 's Hertogcnbosch bij Gebr. Muller verschenen en
alom verspreid; maar de voortzetting der voorbereidende werkzaamheden werd
door omstandigheden nog vertraagd, zoodat de Synode eerst in 1853 kon over-
gaan tot de benoeming der aanbevolen geleerden en hare Commissie machtigde,
om hen weldra bijeen te roepen tot eene samenkomst, ten einde alles, wat de
uitvoering betrof, met elkander te overleggen en vast te stellen.
Deze bijeenkomst werd in April 1854 te 's Gravenhage gehouden en door veer-
tien Gecommitteerden bijgewoond (*), die in acht zittingen de grondslagen
en regelen voor de vertaling des N. T. vastgesteld en den arbeid onder-
ling verdeeld hebben. Eenparig besloot men , den gewonen griekschen tekst te
volgen, zonder echter blijkbaar valsche lezingen in de vertaling op te nemen, en
zulke grootere of kleinere gedeelten, die ontwijfelbaar onecht of hoogst verdacht
zijn, als zoodanig aan te duiden. Voorts zou de Statenvertaling in zooverre de
leiddraad der nieuwe zijn, als de getrouwheid, juistheid, duidelijkheid of wellui-
dendheid het niet verboden. Omtrent de Inleidingen , de inhoudsopgave der Hoofd-
stukken en de aanwijzing der gelijkluidende plaatsen bestond geen verschil; maar
met betrekking tot de verlangde aanteekeningen liepen de gevoelens uiteen en
werd vooralsnog geene eenstemmigheid verkregen. Eindelijk, na de boeken des
N. T. in vier deelen verdeeld te hebben, droeg men elk gedeelte aan een drietal
geleerden op (2) en was men tevens bedacht op het werk der latere revisie, be-
paaldelijk ook der taalrevisie. Met den uitslag dezer samenkomst bekend gewor-
den, aarzelde de Synode in 1854 niet, na gezet onderzoek, de gemaakte bepalin-
gen met hare goedkeuring te bekrachtigen. Naar aanleiding van aan haar ge-
richte adressen, besloot zij tevens omtrent hare verhouding tot deze nieuwe ver-
taling de duidelijke verklaring af te leggen, die, volgens een later besluit, in
1864 genomen, aan deze Voorrede voorafgaat.
Van toen af is de arbeid begonnen. Eene tweede bijeenkomst, in April 1855
door vier Gecommitteerden, uit elk der genoemde drietallen een, ouder de leiding
van den Voorzitter gehouden (3), moest dienen, om eenige proeven van bewer-
king, uit verschillende gedeelten des N. T. met zorg gekozen en vóóraf ingezon-
(1) Zij waren de Hoeren Dr. W. A. vak Hekgel, Dr. N. C. Kist, Dr. i. H. Soholtmï, Dr. A. Nu*
meltbr, Dr. P. Hofstede de Groot, Dr. L. G. Pareau, Dr. W. Muürlikg, Dr. C. H. vak Her-
werdekCHz., Dr. H. J. Spijker, Dr. J. J. Priks, Dt.A. H. Blom, Dr. A. des Amorie van der Hoevw,
Dr. D. Hartikg en Ds. G. Vissering. Tot President werd Dr. W. A. vak Hekgel benoemd, tot Vice-Prerident
Dr. H. J. Spijker en tot Secretaris Dr. i. J. Priks, die deze betrekkingen ook later, ten einde toe, verrott
hebben. Tot Taairevisor was Dr. A. de Jager door de Synode aangewezen.
(2) De Hoogleeraar v. Hekgel moest, wegens zijn gevorderden leeftijd, aan het eigenlijk vertaalwerk ziek
onttrekken, doch nam op zich algemeen Adviseur te zijn.
(3) Deze samenkomst word bijgewoond , behalve door Dr. W. A. vak Hekoel , door de Heeren Dr. D.
Hartikg, Dr. J. H. Scholtek, Dr. H. J. Spijker en Dr. P. Hoisiede de Groot
den, in gezette overweging te nemen, onderling te vergelijken en tot de meest
mogelijke eenparigheid te brengen. Bestemd, om tot leiddraad te strekken voor
den verderen arbeid, gaven zij tevens aanleiding tot eenige nadere Opmerkin-
gen betreffende de vroeger vastgestelde Grondslagen en Regelen en tot het
verbijgen van de gewenschte overeenstemming omtrent de aanteekeningen , die
nog ontbrak.
Inmiddels was de Hoogleeraar Niermeijek aan zijne taak, eer hij haar aan-
vaard had, ontvallen (*), en weinig later werd ook de Hoogleeraar des Amobik
van der Hoeven, gelijk in 1859 mede de Hoogleeraar Kist, door den dood
weggenomen, beiden zonder aan den begonnen arbeid rechtstreeks te hebben deel-
genomen. Ofschoon nn al de overigen, met den hoogbejaarden Voorzitter, in het
leven gespaard gebleven zijn, totdat eerst onlangs de Hoogleeraar Pareau be-
zweek, is echter het werk, hoe regelmatig ook voortgezet, van jaar tot jaar
slechts zeer langzaam gevorderd. Deze trage voortgang had voor een deel toeval-
lige oorzaken, maar laat zich overigens verklaren nit den omvang en de groote
moeilijkheid der taak, nit de bezwaren, aan de verplichte samenwerking verbon-
den, en vooral daaruit, dat de medewerkers den beschikbaren tijd voor dezen
buitengewonen arbeid, dien zij vrijwillig op zich genomen hadden, moesten uit-
zuinigen van hunne gewone ambtsbezigheden, waarvan de Statenvertalers indertijd,
gedurende hunnen arbeid, ontslagen zijn geweest.
Toen de bewerking van het N. T. hare voleindiging naderde, is er op nieuw
besloten tot eene samenkomst, niet ongelijk aan de vorige en in April 1861
gehouden (*). Men nam er een achttal Hoofdstukken, als proeven van bewerking
ingeleverd, achtervolgens in behandeling. Daaruit vloeide niet slechts een Ver-
volg van Opmerkingen voort, maar bleek ook, meer dan men vermoed
had, dat aan den arbeid der geleerden, hoe zorgvuldig overigens verricht, de
vereischte eenparigheid of gelijkmatigheid nog maar al te zeer ontbrak. Ten
einde hieraan, behoudens de latere revisie, zooveel mogelijk te gemoet te komen,
achtte men het geraden, aan een tweetal leden bepaaldelijk op te dragen, om,
volgens de vastgestelde grondslagen en in overleg met de respectieve vertalers, den
ganschen, door hen gereed gemaakten en weldra in te zenden arbeid nader te
redigeeren.
Deze Commissie van eindredactie (3) heeft hare omslachtige taak eerst in dèn
loop van 1862 kunnen aanvaarden en tot in 1865 voortgezet, als wanneer, on-
der haar toezicht , overeenkomstig het inmiddels met de Heeren Uitgevers gesloten
contract, de voorloopige druk begonnen is, die omstreeks het midden van Julij
1866 was voltooid. Door den arbeid dezer Commissie was het werk der voorge-
nomen revisie wel niet overbodig geworden; maar deze kon thans op kleiner
(1) Tot Terralling dezer opengevallen plaats is Dr. F. W. B. van Bell benoemd en opgetreden.
(2) Tegenwoordig waren de Heeren' Dr. W. A. van Hengel, Dr. H. J. Spijker, Dr. J. J. Prins,
Dr- D. Harttng, Dr. J. H. Scholten en Dr. W. Mutoling.
(3) Zij bestond nit de Heeren Dr. G. Vissering en Dr. J. J. Prins.
1*
schaal en volgens nieuw ontworpen bepalingen in korter tijd volbracht worden,
terwijl gezegde voorloopige druk gelegenheid gaf ook tot het houden der taai-
revisie.
Tot de bedoelde revisie zijn de ondergeteekenden benoemd geworden (l). In
het volle besef hunner verantwoordelijkheid hebben zij , na behoorlijke voorberei-
ding, die taak aanvaard en zijn, nu en dan ook met den taairevisor, bij herhaling
te Leiden bijeengekomen , om haar ten einde te brengen. Aan de eenmaal vaslge-
stelde Grondslagen en Regelen en de later daaraan toegevoegde Opmerkingen
hebben zij, zooveel immer mogelijk, zich gehouden. Leerstellige en polemische
redeneeringen hebben zij, dienovereenkomstig, zorgvuldig geweerd. Aan de be-
oordeeliüg van historisch-kritische onderzoekingen, van welken aard ook, hebben
zij in de Inleidingen zoomin als in de Aanteekeningen eene plaats ingeruimd.
Nog hangende geschilpunten hebben zij onaangeroerd, of althans onbeslist gelaten.
Daarentegen hebben zij streng in het oog gehouden en zorgvuldig aangebracht al
wat dienen kon, om den nadenkenden bijbellezer, van hoedanig gevoelen hij ook
zijn mocht, het gelezene recht te doen verstaan. In alles hebben zij zich steeds
toegelegd op beknoptheid en eenvoudigheid. Ligt, overeenkomstig het daaromtrent
genomen besluit, de spelling van het Nederlandsch Woordenboek, die zich door de
volledigheid van haar stelsel aanbeval, op eenige weinige uitzonderingen na, door
den taairevisor aanbevolen, bij de uitgave ten grondslag, ook hierdoor, gelijk in
alle andere opzichten , hebben zij zich bevlijtigd , om den veeljarigen arbeid , aan hunne
revisie onderworpen , tot die mate van volkomenheid te brengen , die voor hen be-
reikbaar was. En met het oog op de aanmerkingen, waaraan een werk als dit, uit
den aard der zaak , meer dan eenig ander is blootgesteld , vinden zij hunne vrijmoe-
digheid in de getuigenis van hun geweten , dat zij , onder het oog van God , in alles
en bovenal waarheid hebben gezocht. Op grond hiervan en van al het medegedeelde
mogen zij verwachten, dat de gemeente, ten wier behoeve zooveel arbeids is ver-
richt, overtuigd, hoezeer men door samenwerking van velen getracht heeft haar
iets deugdelijks aan te bieden, van dezen gemeenschappelijken arbeid tot hare
verlichting, heiliging en vertroosting een getrouw gebruik zal maken, en voorts
voor hetgeen daarin goeds en godewelbehagelijks gevonden wordt, met hen lof en
eere zal toebrengen aan den God en Vader van onzen Heer Jezus Christus, uit
en door en tot wien alles is!
Leiden, J. J. PRINS,
den 18*» April 1867. W. MTJURLING.
H. G. J. van DOESBURGH.
(1) Benoemd waren tot hunne plaatsvervangers, bij mogelijke ontstentenis, de Hoeren Dr. A. H. Blom,
Dr. H. J. Spijkeb, Ds. J. P. Bsiër en Ds. W. H. vu* de Sarde Bakhuijzen, die echter niet rijn
opgetreden.
ALGEMEENE INLEIDING
TOT HET
NIEUWE TESTAMENT.
Het Nieuwe Testament is de naam, dien het tweede gedeelte des Bijbels
draagt, in onderscheiding van het eerste, dat het Oude Testament genoemd
wordt.
Het woord testament is gevormd naar de latijnsche vertaling van een- grieksch
woord, dat in het Hebreeuwsch verbond beteekent, en komt als zoodanig hier en
daar in de Statenoverzetting des Bijbels voor, b. v. Matth. XXVI: 28, 2 Kor.HI:6,
Hebr. IX: 15. Men kan dus zoowel spreken van de schriften des Ouden en Nieu-
wen Verbonds, als van die des Ouden en Nieuwen Testaments.
De boeken des O. T. behooren tot den tyd der vroegere betrekking, waarin het
israëlietische volk tot God stond; en deze betrekking werd eigenaardig eene ver-
bintenis of een verbond genoemd, door Mozes tot stand gekomen. Evenzoo
behooren de boeken des N. T. tot den tijd der latere en betere betrekking tusschen
den mensch en God, door Jezus tot stand gebracht. "Wordt deze betrekking in
oneigenlijken zin mede een verbond genoemd, dan heet dit, bij tegenstelling, het
nieuwe verbond, omdat het oude er door vervuld en afgeschaft is (vgl. Hebr.
VIII: 6— 13). Van den oorsprong nu, de stichting en eerste verbreiding dezer
nieuwe godsdienstbedeeling , door Jezus en zijne apostelen, behelzen de schriften des
N. T. de alleroudste en belangrijkste oorkonden of getuigenissen.
Deze schriften zijn zeven en twintig in getal. De eerste vijf, waartoe, nevens de
*ier Evangeliën, ook de Handelingen der Apostelen behooren, zijn van geschied-
kundigen inhoud; daarop volgen eenentwintig brieven; terwijl het laatste boek
in deze verzameling, de Openbaring van Johannes, van profetischen inhoud is.
Men bemerkt hieruit, dat de samenvoeging dezer schriften in de genoemde volgorde
oudtijds naar hunnen inhoud geschied is, niet naar hunnen ouderdom, daar toch de
meeste brieven vroeger geschreven zijn dan de Evangeliën, en deze waarschijnlijk
wederom later dan de Openbaring. Al deze schriften zijn afkomstig deels van de
iand der apostelen, deels van hunne leerlingen en de vroegste belijders van Jezus,
én dagteekenén, misschien op enkele na, van de eerste eeuw onzer jaartelling. Tot
&nen bundel , zooals , w\j .dien thans bezitten , zijn ze uit den bestaanden voorraad
der oudste christelijke geschriften allengs, en wel in den loop der drie of vier eerste
öeuwen, verzameld. Tegen het einde der vierde eeuw is die verzameling, omtrent
Melker inhoud tot aan dien tijd toe nog altijd verschil had bestaan, gesloten geworden,
«n wel met bepaalde bestemming voor kerkelijk gebruik.
1**
Overeenkomstig die bestemming zijn deze schriften de kanonieke boeken des
N. T. genoemd , naar het grieksche woord k é. n o n , dat regel beteekent. Men
gaf daarmede te kennen, dat zij den christenen niet alleen, gelijk vroeger, tot
leéring en stichting, maar nu ook, en wel vooral, tot richtsnoer van geloof en
wandel dienen moesten. Met dien naam werden zij onderscheiden van allerlei an-
dere geschriften der christelijke oudheid, die, in dezen k&non riiet opgenomen,
eveneens naar een grieksch woord, dat verborgen beteekent, apokriefe ge-
noemd werden, omdat men meende, deze, wegens hunnen inhoud, van het kerke-
lijk gebruik te moeten uitsluiten en voor de gemeente verborgen te moeten hou-
den. Ook van die apokriefe schriften zijn nogtans verscheidene tot ons gekomen.
De taal, waarin de ^boeken des N. T. oorspronkelijk geschreven zijn, is de
grieksche, of liever de hellenistische, d. i. de grieksche, zooals zij bij de
Joden, onder den invloed der grieksche heerschappij en beschaving, allengs gewij-
zigd en met hebreeuwsche en andere bestanddeelen vermengd, in gebruik gekomen
was. In het belang van hen, die deze grieksche taal niet verstonden, werden er
reeds vroeg allerlei overzettingen vervaardigd. Van de tweede eeuw af is dit door
alle tijden heen geschied, en men gaat daarmee in onze dagen nog altijd voort
De oudste van deze overzettingen zyn de Syrische, de latynsche, de gothische,
de koptische en de ethiopische, afkomstig uit de derde en vierde eeuw.
Onder de nieuwere overzettingen is die van Luther de meest beroemde. In ons
vaderland moest de Statenvertaling, op last der Synode van Dordrecht ver-
vaardigd en in 1637 verschenen, bepaaldelyk dienen, om andere, ten deele hoogst
gebrekkige vertalingen , die in omloop waren ^ te vervangen. Daar echter deze vertaling >
in weerwil van hare voortreffelijkheid, hare gebreken heeft, en deze, by de voortge*
zette beoefening der uitlegkunde en de vermeerdering harer hulpmiddelen, allengs
duidelijker aan het licht kwamen, zyn er sedert lang verschillende pogingen aange-
wend tot gewenschte verbetering. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat
uit zoodanige poging geen ander N. T. ontstaat > maar dat het altyd hetzelfde over*
oude N. T. blyft, hetwelk men langs dezen weg slechts meer verstaanbaar zoekt te
maken voor de gemeente. Zij toch heeft te allen tijde rechtmatige aanspraak op
het genot van de vorderingen, die men allengs maakt in de kennis van hetgeen
tot eene getrouwe uitgave en nauwkeurige vertaling dezer schriften behoort.
Bij elke vertaling moet de grondtekst, en dus by die van het N. T. de grieksche,
ten grondslag liggen. Daar echter de oorspronkelijke geschriften des N. T. , die
van de schryvers zelve afkomstig waren (autographa), reeds zeer vroeg verloren
zyn gegaan, moet men zich thans, gelijk sedert eeuwen , van afschriften (a po grap ha)
bedienen, waarin de tekst niet overal zuiver bewaard is gebleven. Evenals andere
geschriften der oudheid, zoo werden ook de schriften des N. T. van de vroegste
tyden af tot aan de uitvinding der boekdrukkunst in de vijftiende eeuw toe,
ook in de grieksche taal afgeschreven en in zoogenaamde handschriften (Hss.)
bewaard en verspreid. Van zulke Hss. , die óf al de boeken des N. T. , óf slechts
een kleiner of grooter gedeelte daarvan bevatten, en Welker betrekkelyke waarde
grootendeels afhangt van hunnen ouderdom, bestaat er een zeer groot aantal, en
daaronder zyn zeer oude , afkomstig uit de vijfde , misschien zelfs uit de vierde eeuw
onzer jaartelling.' Het kon echter wel niet anders, of er werden onder het afschrij-
ven dikwijls veranderingen gemaakt, hetzy uit onkunde of door vergissing, heUjj
met opzet, om den zin te verduidelijken, aan te vuDen of te verbeteren. Zulke
veranderingen, eenmaal opgenomen, gingen allengs ook in latere afschriften en ver-
talingen over en vermenigvuldigden zich onwillekeurig. Hierdoor zijn de verschil-
lende lezingen ontstaan en is de tekst op sommige plaatsen verminkt, door toe-
voegselen vermeerderd en bedorven geworden, zoodat het vaak zeer moeilyk valt,
soms onmogelijk schijnt , met genoegzame zekerheid aan te wijzen , wat hier of daar
door den schrijver zelven mag geschreven zijn. Om nu dien oorspronkelijken tekst
zooveel mogelyk te herstellen, bewijzen allereerst deze grieksche Hss., voorts dQ
oude overzettingen, waarvan reeds sprake was, en verder ook de aanhalingen uit
het N. T., die in de schriften der oudste kerkvaders of van andere schryvers uit
dien tijd voorkomen, uitstekende diensten.
Van al deze hulpmiddelen is bij de vertaling, die hier volgt, te eerder een ge-
trouw gebruik gemaakt, omdat de gewone grieksche tekst, door de Statenverta-
ling doorgaans teruggegeven, niet onvoorwaardelyk gevolgd kan worden. Onder den
gewonen tekst verstaat men dien, welke in 1624 by de Elzeviers te Leiden het
eerst verschenen en daarna tallooze malen herdrukt is. Dezen placht men vroeger
vry algemeen te. volgen, zonder zich daarvan bykans eenige afwyking te veroorlo-
ven, ofschoon z\jn oorsprong in het donker ligt en er reeds lang gewichtige beden-
kingen tegen zijne deugdelijkheid bestonden. Nadat er echter in vervolg van tijd
een groots voorraad van oude grieksche Hss. en andere oorkonden was ontdekt,
en deze met de vereischte nauwkeurigheid onderling vergeleken waren, werd men
allengs beter in staat gesteld, om de gebreken van den zoogenaamden gewonen
tekst op te merken en te herstellen. Vandaar dat men thans een veel beteren
tekst bezit, dan ook onze Staten vertalers zich bij mogelijkheid konden verschaffen,
en eene vertaling geven kan, die veel meer overeenkomt met hetgeen oorspronke-
lijk geschreven was, dan zy, ook bij de meeste zorg, vermochten. Men legt des-
niettemin bij de vertaling doorgaans den gewonen tekst nog altyd ten grond-
slag en wijkt daarvan niet af, dan waar het uitwendig gezag der oorkonden, door
inwendige gronden ondersteund, dit vordert; terwijl men elke, voor den bybellezer
eenigszins belangrijke, afwijking van dien tekst zorgvuldig vermeldt.
De verdeeling van den tekst in hoofdstukken en verzen is niet van de schrijvers
zelve afkomstig, maar eerst vele eeuwen later, en vaak met weinig oordeel, aange-
bracht. Het algemeen gebruik', dat daarvan gemaakt wordt, verplicht ons, haar te
behouden en met de gebruikelijke cijfers aan te wyzen. Het staat echter volkomen
vrij, zoo dikwijls de samenhang dit vordert, één of meer vss. van een volgend
hoofdstuk met een voorgaand, of van een voorgaand met een volgend hoofdstuk te
verbinden. Voor het recht verstand der rede is daarenboven niets nadeeliger dan ,
looals men placht, met elk vers een nieuwen regel aan te vangen, ook daar, waar
de voorstelling of redeneering" kennelijk doorloopt.
Zal de Bijbel , en dus ook het N. T. , met vrucht gelezen worden en wijs maken
tot zaligheid , dan komt het vooral aan op het recht verstand van hetgeen men leest.
. Vóór aUe dingen, en veelmeer dan men doorgaans vermoedt, wordt daartoe een
hart vereischt, dat niet alleen openstaat voor den indruk der godsdienstige waarheid,
die uit den Bijbel tot ons spreekt, maar dat ook begeerig is, zich die hoogste waar-
heid ten nutte te maken en haar in het leven te beoefenen. Voorts is noodig, dat
men met den geest des onderscheids leest en zich daarbij zooveel mogelyk ver-
plaatst in den tijd, waarin de sprekers, die hier optreden, en de schrijvers zelve
leefden, in de omstandigheden, waarin zij verkeerden, en in de denkbeelden en
spreekwijzen, die hun als Oosterlingen eigen waren, doch ons, Westerlingen, vreemd
zijn, opdat men alzoo het tijdelijke, plaatselijke en persoonlijke wèl onderscheide van
het algemeene, voor allen overal en in alle tyden geldende. Verder vergete men
niet, dat elk schrijver zijne eigene opvatting van de waarheid had en daarvoor zijne
eigene uitdrukking bezigde, en verklare daaruit de verscheidenheid in bijzonderheden,
die zich, ook bij overeenstemming in het algemeen, duidelijk voordoet en van den
r\jkdom van het evangelie getuigt, hetwelk zijne goddelijke kracht tot zaligheid,
ook bij verschil van opvatting, niet verloochent. Daarenboven houde men steeds
voor oogen, dat hetgeen men in deze schriften leest, niet te beschouwen is als het
woord van God in eigenlijken zin, rechtstreeks tot ons, die thans leven, gesproken;
maar dat deze schriften bovenal moeten dienen, om ons de genade en waarheid Gods,
in Jezus Christus geopenbaard, te doen kennen, en de eenvoudige, reine en rede-
lijke godsdienst, door Jezus zelven beoefend en aanbevolen, tot het eigendom van
ieder mensch en van geheel het menschdom te doen worden. Bovenal behartige
men de les, door den apostel Paulus gegeven, toen hg schreef: Als tot versta n-
digen spreek ik; beoordeelt gij hetgeen ik zeg (1 Kor. X:45).
Worden de schriften des N. T. in zoodanige gemoedsstemming gelezen, dat men
aan liefde tot de waarheid eerbied voor het heilige en aan biddenden ernst behoor-
lijk nadenken paart, dan zullen ze, te midden van al het bestaande verschil van
gevoelen, met vrucht gelezen en in hunne blijvende waarde geschat worden, niet
alleen als de oorkonden van het oorspronkelijk christendom, maar ook, en vooral,
als de onuitputtelijke bron van licht, kracht, troost en zielevreé, inleven en sterven.
HET EVANGELIE
VOLGENS
MATTHEÜS,
INLEIDING.
Het grieksche woord evangelie beteekent blijde boodschap. In het N. T., waar dit woord dikwijls
roorkomt, duidt het doorgaans geen boek of geschrift aan, maar het heuglijk bericht aangaande het koninkrijk
Godi op aarde en den zegen, daardoor aangebracht Het evangelie was do inhond der christelijke prediking,
en evangelisten werden zij genoemd, die predikers daarvan waren, zonder zelve apostelen te zijn. Maar
deze woorden kregen later eene andere beteekenis, en men verstond onder evangelie oen boek of geschrift, ,
dat de geschiedenis van Jezus behelsde, en onder evangelist den vervaardiger van zulk een geschrift. Zoo
verden dan ook de oudste levensbeschrijvingen van Jezus, die onder de boeken van het N. T. zijn opgenomen,
evangeliën genoemd. Deze zijn vier in getal. De eerste drie onderscheiden zich in menig opzicht van het
rierde (vgL Inl. op h. Ev. v. Joh.), doch hebben onderling zooveel overeenkomst in aanleg, inhoud en vorm,
dat zij de synoptische genoemd worden. Nogtans verschillen zij wederom genoeg van elkander, om ieder
op zich zelf gehouden te worden voor vrije bewerkingen van dezelfde stof. Die stof is het leven van Jezus,
waarvan al de evangelisten de merkwaardigste bijzonderheden hebben willen te boek stellen, zooals zij die
Tonden deels in geschreven gedenkstukken van vroegeren tijd, deels in de mondelinge overlevering (vgL Inl. op
ft. Ev. v. Luc). Van de geloofwaardigheid dier gedenkstukken en van de zuiverheid dier overlevering hangt
de geschiedkundige waarde onzer Evangeliën af. De eenheid van hun onderwerp zoowel als het verschil van
behandeling wordt eigenaardig uitgedrukt door het opschrift, dat zij dragen: het Evangelie volgens, of
naar de beschrijving van, Mattheüs, Marcus, Lucas en Johannes.
Matthoüs, naar wien dit eerste evangelie genoemd wordt, schijnt ook den naam van Levi gedragen te
hebben en de zoon van zekeren Alpheus geweest te zijn (Mare. 11:14; Luc V:£7). Vroeger bekleedde hij
het ambt van tollenaar te ^Kapérnaüm (Matth. IX: 9), totdat hij door Jezus zelven geroepen en onder het
getal zijner twaalf apostelen opgenomen werd (Matth. X : 8 ; Mare III : 18 ; Luc VI : 15 ; Hand. I : IS). Van
ojne latere lotgevallen en verrichtingen is ons niets met zekerheid bekend. De christelijke oudheid bericht van
hem, dat hij het eerst van allen, en wel in het Hebreeuwsch, d. i. in het arameesch-joodsche dialekt van
zijnen tijd, geschreven heeft. Zijn oorspronkelijk geschrift is echter verloren gegaan, en het bewijs ontbreekt,
dat het grieksche evangelie, zooala wij het bezitten, daarvan eene bloote vertaling zijn zou, door hem zelven
of door een ander vervaardigd. Toch moet het tot dat geschrift, waarvan het den naam geërfd heeft, in zeer
nauwe betrekking hebben gestaan. Waarschijnlijk heeft de grieksche schrijver, behalve andere bronnen, die hem
ten dienste stonden, dat oorspronkelijk hebreeuwsche evangelie als hoofdbron gebruikt.
De evangelist vangt aan met eenige mededeelingen aangaande de afkomst, geboorte en kindschheid van Jezus
(H. I, II), en geeft daneenig bericht van de voorbereidende werkzaamheid van Johannes den Dooper en van
hetgeen aan Jezus* openlijk optreden onmiddellijk is voorafgegaan (H. III, IV: 1 — 11). Het grootste gedeelte
Tan het boek is toegewijd aan de beschrijving van *s Heeren werkzaamheid in Galiléa (H. IV : 12 — XVII 1 : 35),
en behelst vooral meer uitvoerige proeven van zijne openbare prediking (H. V— VII), zijne leerwijze (H.
XI-XIII), zijn bijzonder onderwijs (H.X, XVI -XVIII), en zijne wonderraacht (H. VIII, IX, XIV, XV).
Daarop volgt het verhaal van zijne reis naar Jeruzalem (H. XIX, XX), zijn intocht in de hoofdstad, zijne
twistgesprekken met de Joden (H. XXI— XXIII), en voorspellingen aangaande de komst van den Zoon des
menichen in zijne heerlijkheid (H. XXIV, XXV). Het werk wordt besloten met de beschrijving van zijn
lijden en sterven (H. XXVI, XXVII), en een beknopt bericht aangaande zijne opstanding (H. XXVIII).
De tijdorde der gebeurtenissen is niet overal in acht genomen. Men vindt hier doorgaans het gelijksoortige
tfjeéngevoegd , en zoowel de uitspraken en redenen als de daden des Heeren in zekere hoofdgroepen gerangschikt.
Vooral beijvert zich de schrijver, om, ook door menigvuldige aanhalingen uit de schriften des O. T., het
Wijs te leveren, dat Jezus van' Nazaret de ware Messias is, vanouds aan de vaderen beloofd. Hij schijnt
h] »jn schrijven meer bijzonder de behoeften der christenen uit de Joden in Palestina in het oog gehouden te
hebben. Ofschoon van oorsprong blijkbaar een Israëliet en niet vrij van joodsche bekrompenheid, doet hij nog-
**** den geestelijken aard en de algemeene strekking des christendoms kennen.
Hoofdst. I.
HET EVANGELIE
6
HOOFDSTUK I. •
Gcslachtregister van Jezus Christus (vs. 1—17). Zijne
geboorte uit de maagd Maria (va. 18 — SU).
1. Geslachtboek van Jezus Christus ,
zoon van David, zoon van Abraham.
2. Abraham verwekte Izaak, en Izaak
verwekte Jakob, en Jakob verwekte
3. Juda en zijne broeders , ' en Juda
verwekte Peres en Zera bij Thamar,
en Peres verwekte Hesron, en Hes-
4. ron verwekte Bain , ' en Ram verwek-
te Amminadab, en Amminadab ver-
wekte Nahesson , en Nahesson verwekte
5. Salmon, ' en Salmon verwekte Boas
bij Bachab, en Boas verwekte Obed
bij Ruth, en Obed verwekte Izaï, '
6. en Izaï verwekte David, den koning.
En David, de koning, verwekte
T.Salomo bij de vrouw van TMa, ' en
Salomo verwekte Rehabeain, en R©-
habeam verwekte Abfa, en Abla ver-
8. wekte Aza , ' en Aza verwekte Joza-
fet, en Jozafkt verwekte Joram, en
9. Joram verwekte Uzzfa, ' en Uzzfa
Va. 1-17. I/uc III j 23-88. — Va. 2-6. Gen.
XXIjJ-3, XXV:26, XXIX186, XXXVIIIi29,
30; 1 Kron. H;l~-12; Rath JV:13-22.
lf OeslacJUboek. Dit woord heeft betrekking , niet
op het geheele Evangelie, maar alleen op H. 1:1—17.
De schrijver opent «jn verhaal met eene gealachtlijet der
voorvaderen van Jezus, ten bewijze dat hij van Abra-
ham en David afstamt. Tot dat einde splitst hij (vgl.
vs. 17) de geschiedenis van zijn volk in drie groote
tijdperken en brengt, nit zucht naar eenparigheid, op
elk daarvan veertien geslachten. De geslachüijst bij
Lucas verschilt van deze in meer dan één belangrijk
opzicht Zie op Loc. 111:23—38.
Jezus Christus. Zie over deze beide namen op
vs. 16 en 21. Opmerking verdient, dat wij hier een
geslachtregister van Jezus zelven voor ons hebben,
waaruit blijkt, dat hij, ten gevolge van zijne betrek-
king tot Jozef (vs. 16), nit het stamhnia van David
afkomstig en een nakomeling van Abraham was. Dat
Maria nit het stamhuis van David was, blijkt nit de
Evangeliën niet (vgl. Luc. 1.-5,36). .
3. Thamar. Tegen het gebruik der oosterlingen, om
bfj geslachtrekeningen alleen het vaderschap in aanmer-
king te nemen, wordt hier en vs. 5, 6 ook van de
moeder gewag gemaakt, naar 't schijnt omdat de hier
genoemde vrouwen langs buitengewone wegen in de rij
der voorvaderen van den Christus eene plaats verkregen
hadden, evenals Maria, door eene bijzondere beschik-
king van God, moeder mocht worden van den Heiland
der wereld.
5. Rachab, Deselfda, van wie Joz. II gewag ge-
maakt wordt. Naar de hier gevolgde overlevering is
zfj later gehuwd geweest met Salmon, zoon van Nahes-
son, Num. 11:3 vermeld.
6. den koning, d. i. den koning \>i\ uitnemendheid.
Zoo wordt David hier genoemd als stichter van het ko-
ninklijk stamhuis, waaruit, volgens deze geslachtlijst,
Jozef, de man van Maria, is voortgesproten.
verwekte Jotham , en Jotham verwekte
Achas, en Achas verwekte Hiskia, '
10. en Hiskia verwekte Manasse, enMa-
nasse verwekte Amori , en Amon ver-
11 . wekte Jozfa , ' en Jpzfa verwekte Je-
chonia en zijne broeders, ten tijde
der wegvoering naar Babel.
12. En na de wegvoering naar Babel
verwekte Jechonia Sealthiël, en Seal-
18. thiël verwekte Zernbbabel, ' en Ze-
rubbabel verwekte Abiud, en Abiud
verwekte Eljakim, en Eljakim ver-
14. wekte Azbr , ' en Azor verwekte Zadok,
en Zadok verwekte Aohim, enAchim
16. verwekte Eliud, ' en Eliud verwekte
Eleazar, en Eleazar verwekte Mair
than, en Matthan verwekte Jakob,'
16. en Jakob verwekte Jozef, den man
van Maria, nit welke geboren is Je-
zus, genaamd Christus.
17. Al de geslachten dus van Abraham
tot David zijn veertien geslachten,
en van David tot de wegvoering naar
Babel veertien geslachten, en van de
wegvoering naar Babel tot Christus
veertien geslachten.
Vs. 6. 2 Sam. Xü:2*. — Vs. 7-12. lKron.ni:
10-19 j Bzr. III 1 2. ~~ Vs. 16. H. XXVII i 17, w.
6. de vrouw van Vria, d. L die vroeger de vrouw
van TJrfa geweest was, t. w. Bathséha. Uit Davidi
wettig huwelijk met deze, na den dood van TJrfa, if
Salomo geboren. Zie 2 Sam. XII: 24.
8. Joram— üssia. Hier zijn drie koningen, endaar*
mede drie geslachten overgeslagen, t. w. Ahazia (2 Kon.
VIII: 24), Joas (2 Kon. XI : 2 , 12) en Amazia (2 Keu.
XIV : 1). Zoon en opvolger van laatstgenoemde was
Uzzfa, ook wel Azana geheeten. Vgl. 1 Kron. IH:
11, 12 j 2 Kron. XXVI : 1.
11. Joria- Jechonia. De zoon van Jozia was Jo*
jakim, en deze de vader van Jechonia (1 Kron. Hl:
15 , 16).
sjjne broedere. Waarschijnlijk zijn bedoeld ds
broeden van Jojakim, 1 Kron. 111:15 vermeld.
wegvoering. Gr. verhuising.
12. na de wegvoering, 4. L ten tfjds) van de babylo-
niache ballingschap.
Sealthiël— Zernbbabel Volgens 1 Kron. III:
17—19 heette de zoon van eerstgenoemde Pedaja, en
was deze de vader van Zernbbabel. Van dezen Pedaja
wordt echter ook Ezr. III : 2, Hagg. 1 : 1 geen gewag
gemaakt.
16. Christus. Dit woord is de grieksche overzetting
van het hebreeuwsche Messias (Joh. 1:42), en be-
teekent gesalfde. Deze naam, oudtijds aan de israëlie-
tische koningen wegens hunne zalving gegeven (1 Sam.
XII, XXIV: 7, 11), was, vooral naar aanleiding van
Ps. 11:2, bij de Joden in zwang gekomen, om den
grooten heilvorst uit Davids stam aan te duiden, wiens
komst de profeten hadden aangekondigd.
17. veertien geslachten. Aan de derde reeks ontbreekt
één geslacht. Dit moet waarschijnlijk daaruit verklaard
worden, dat Jechonia, met wien de tweede eindigt, nog
eenmaal geteld wordt aan het hoofd der derde.
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. I.
18. De geboorte nu van Jeans Christus
was aldus. Toen namelijk Maria, zijne
moeder i met Jozef ondertrouwd was,
werd zij, eer zij waren samengeko-
men, zwanger bevonden uit denHei-
19. ligen Geest. ' Jozef nu, haar man,
daar hij rechtvaardig was en haar niet
wilde ten toon stellen , vatte het voorne-
men op, haar heimelijk te verstoo-
20. ten. ' Doch terwijl hij hierover dacht,
zie, een engel des Heeren verscheen
hem in den droom, zeggende : Jozef ,
zoon van Davidl schroom niet Ma-
ria, uwe vrouw, tot u te nemen;
want hetgeen in haar is verwekt ge-
worden, is uit den Heiligen Geest. '
21. En zij zal een zoon baren, en gij
zult zijnen naam noemen Jezus;
want hij zal zijn volk behouden van
22. huqne zonden. Deze geheele zaak nu
ia geschied , opdat vervuld zou worden
hetgeen de Heer gesproken heeft door
23. den profeet, die zegt: ' Zie, de maagd
Vs. 18-25. Luc. I:2«-85, 11:4-7, 21. — Vs.
12. Hand. IV: 12, V:31. — Vs. 23. Jez. VII: 14.
18. geboorte, Eig. wording, oorsprong. Gew. t. ver-
wekking.
eer zü — samengekomen, d. i. nog vóór de hu-
vehjksvohrekking.
zwanger — uit den Heiligen Geest. Het bleek,
dat Maria zwanger was, zonder dat Jozef nog wist, wat
hem eerst later werd bekend gemaakt (tb. 20) , dat bare
zwangerschap aan Qods onmiddellijke werking moest wor-
den toegeschreven. Vgl. Loc 1 : 84, 35.
19. kaar man. Verloofden droegen in Israël, gelijk
nu nog onder de Joden, den naam van man en vrouw.
VgL vs. 20.
rechtvaardig. Vgl. Luc. 1 : 6.
heimelijk, d. i. wel door middel van een scheld-
brief (Bent. XXIV :1), doch zonder opgave van rede-
nen, en althans met vermijding van alle opzien.
20. engel des Heeren. Het woord engel, aan de
grieksehe taal ontleend, beteekent oorspronkelijk bode of
afgezant. In 't algemeen versta men dus onder de enge-
len Gods, in de Schrift, dienende geesten, welke God
staendt om zijn wil op aarde te volbrengen (Pb. CIII :
30, CIV : 4; Hebr. 1 : 14). De uitdrukking engel des
Beeren, die meermalen in het O. T. (bijv. Gen. XIV :
7; Eiod. XXXII: 84) en ook in het N. (vgl. Matth.
II : 18, 19; Hand. V : 19) voorkomt, kenmerkt den
hier bedoelden hemelbede als den vertegenwoordiger van
God. VgL Exod. XXIII: 20, 21.
21. Jezus. ï)eze naam, eig. Jezua, een latere vorm
▼w het vroegere Jozua (Exod. III : 2, vgl. Hagg. I :
1)> beteekent Jehova is hulp, en moest dus dienen,
om Maria's zoon te kenmerken als dengene, door wien
God bain ea verlossing zou teweegbrengen.
tyn volk — zonden, d. i. verlossen van hunne
jonden en bevrijden van de daaruit voortvloeiende el-
wde. Door ^ votf worfo hier Iaraèl bedoeld.
23. opdat vervuld sou worden. Deze uitdrukking, die
k het li f. en vooral in dit Ev. dikwijls voorkomt,
zal zwanger worden en een zoon
baren, en men zal zijnen naam
noemen Immanuël, dat is, overge-
24. zet: God met ons. ' Jozef dan, uit
den slaap ontwaakt zijnde, deed, ge-
lijk de engel des Heeren hem bevolen
had, en nam zijne vrouw tot zich. '
25. En hij bekende haar niet, totdat zij
haren eerstgeboren zoon gebaard had,
en hij noemde zijnen naam Jezus.
HOOFDSTUK II.
Komst van eenige oostersche wijzen (vs. 1—12).
Vlucht van Jozef met Maria en ihet kind Jezus naar
Egypte (vs. 18—15). Kindermoord te Bethlehem (vs.
16—18). Terugkeer van Jozef met de zijnen uit Egypte,
en sijne vestiging te Nazaret (vs. 19—23).
1. Toen nu Jezus geboren was te Beth-
lehem in Judéa, in de dagen van
koning Herodes, zie, daar kwamen
wijzen van het Oosten te Jeruzalem '
2. en zeiden: Waar is de koning der
Vs, 1. Lne. 11:4. — Vs, 2. Nura. XXIV: 17; Jez.
LX: 8.
geeft te kennen, dat men eene gebeurtenis niet voor
toevallig hield, maar haar beschouwde als door God be-
schikt en, dien overeenkomstig, door de profeten te
voren aangekondigd.
25. bekende haar niet, d. i. hield geen huwelijksge-
meenschap met haar. Vgl. Luc 1:84.
haren eerstgeboren zoon. And. lez. eenen zoon.
1. Bethlehem tn Judéa , dus aangeduid, ter onder-
scheiding van een ander Bethlehem in den stam Zebu-
lon (Joz. XIX : 15). Het lag op ongeveer twee ven
afstands ten zuiden van Jeruzalem.
koning Herodes. Deze eerste Vorst uit het ge-
slacht der Herodessen was geboortig uit Askalon, en
werd, hoezeer ldumeèr van afkomst, door de Romeinen
tot koning over het joodsche land verheven. In weer-
wil van den eernaam de groote, hem wegens groote
bekwaamheden door zijne hovelingen gegeven, heeft hij
zijne regeering geschandvlekt door vele daden van dwin-
gelandij en onmenschelijke wreedheid.
w\jzen, eig. Magiers. Zoo werden oorspronkelijk
bij de Perzen en Mediërs, en later ook by de Babylo-
mërs, de leden eener in hoog aanzien staande priester-
kaste genoemd, die zich met wotenechappelijke onder-
zoekingen, vooral op het gebied der natuur- en sterre-
kunde, bezig hield. Van haar is die naam in vervolg
van tijd op alle oosterlingen overgegaan, die zich aan
de beoefening dier vakken toewijdden, ook op hen, die,
hunne meerdere kennis en ervaring aan winzucht dienst-
baar makende, van de eene plaats naar de andere trok-
ken, om door tooverkunst en sterrewigchelarij de zin-
nen der menigte te begoochelen (vgl. Hand. VIII:
9 — 11, XIII c 6, 8). De overlevering, die de namen
der hier bedoelde wijzen noemt en zegt, dat z{j drie in
getal en van koninklijken rang geweest zijn (vgl. Pb,
LXX11 : 10), verdient geen geloof.
van het Oosten, d. i. afkomstig uit een land of
landen, oostwaarts van Palestina gelegen.
Hoofdst. II.
HET EVANGELIE
Joden, die geboren is? Want wij
hebben zijne ster gezien in haren op-
gang, en zijn gekomen om ons voor
3. hem neder te buigen. ' Koning He-
rodes nu hoorde dit en ontroerde,
4. en gansch Jeruzalem met hem. ' En
hij riep al de overpriesters en schrift-
geleerden des volks samen, en vroeg
hun, waar de Christus zou geboren
5. worden. ' En zij zeiden tot hem: Te
Bethlehem in Judéa ; want zóó is ge-
6. schreven door den profeet: ' En gij,
Bethlehem, land van Juda!
zijt geenszins de minste on-
der de vorsten van Juda; want
uit u zal een heerscher voort-
komen, die mijn volk Israël
weiden zal.
7. Toen riep Herodes heimelijk de wij-
zen, en vernam van hen nauwkeu-
rig den tijd van het verschijnen der
8. ster. ' En hij zond hen naar Bethle-
hem, zeggende: Gaat heen en doet
nauwkeurig onderzoek naar het kind,
en wanneer gij het gevonden hebt,
zoo boodschapt het mij , opdat ook ik
9. kome en er mij voor nederbuige. ' Zij
nu, den koning gehoord hebbende,
gingen heen. En zie, de ster, die
Vs. 5, 0. Joh. VII: 42; Mich. V:I.
2. *jjne ster , d. i. de ster, die door haren opgang
of eerste verschijning aanduidt, dat zijne geboorte heeft
plaats gehad. Bedoeld wordt eene of andere glansrijke
ster, vroeger door de Magiërs niet waargenomen, in
welker verschijning zij, volgens hunne sterreknndige be-
rekeningen, het teeken gezien hadden, dat de koning der
Joden, wiens komst verwacht werd, geboren moest zijn.
in haren opgang. And. in het Oosten,
ons — neder te buigen, d. i. hem hulde te bren-
gen. Zie verder op vs. II.
4. de overpriesters en schriftgeleerden. Tot de over-
priesters behoorden in Israël, met den hoogepriester ,
allen, die de hoogepriesterlijke waardigheid bekleed had-
den , alsmede , naar *t schijnt , de hoofden der vier en
twintig orden of klassen, waarin de priesters verdeeld
waren (1 Kron. XXIV: 4; 2 Kron. XXVI: 14. Vgl.
Luc. 1 : 5). Aan de schriftgeleerden , ook wel leeraars
der wet genoemd, was de verklaring der H. Schriften
opgedragen. Overpriesters en schriftgeleerden maakten
te tarnen, met de oudsten des volks, de groote raads-
vergadering uit (vgl H. XXVLI:1; Mare XIV: 63;
Luc. XXII : 66) , die den naam van synedrium of san-
hedrin droeg. Zie op H. V : 22.
6. de vorsten , in het Hebr. , even. als in de gr. ver-
taling, de duizendtallen, d. i. de onderafdeelingen , waarin
de israëlietische stammen gesplitst waren, en die elk
hare hoofdplaatsen, gelijk ook hare bijzondere hoofden
of aanvoerders, hadden. Hier is aan laatstgenoemden
gedacht
zij in haren opgang gezien hadden,
ging hun voor, totdat zij kwam en
stond boven de plaats, waar het kind
10. was. ' Toen zij nu de ster zagen,
verheugden zij zich met zeer groote
1,1. vreugde.- ' En in het huis gekomen,
zagen zij het kind met Maria, zijne
moeder, en vielen neder en bogen
zich voor hem ; en zij ontsloten hun-
ne schatten en brachten hem geschen-
ken, goud en wierook en mirre. '
12. En nadat zij in den droom eene god-
spraak ontvangen hadden, om niet
tot Herodes terug te keeren, ver-
trokken zij langs een anderen weg
naar hun land.
13. Toen zij nu vertrokken waren, zie,
een engel des Heeren verscheen in
den droom aan Jozef, zeggende: Sta
op , en neem het kind en zijne moe-
der met u, en vlucht naar Egypte,
en wees aldaar, totdat ik het u zeg;
want Herodes zal het kind zoeken,
14. om het te dooden. ' En hij stond op ,
en nam het kind en zijne moeder
's nachts met zich , en vertrok naar
15. Egypte, ' en was aldaar tot den dood
van Herodes ; opdat vervuld zou wor-
den hetgeen de Heer gesproken heeft
Vs. 11. Je*. LX : 6. — Vs. 15. Hoz. XI : 1 ; Exod.
IV : 22.
6. meiden. Beeldspraak, aan het herdersleven ont-
leend, waardoor het oestuur van vorsten over hunne
onderhoorigen wordt voorgesteld. Vgl. 2 Sam. V:2,
Jer. XXIII:2, 4; Ezech. XXIV:2; Mich.V:3.
8. h\j zond — Bethlehem , d. i. Herodes zelf deed ,
na ontvangen inlichting, hun de noodige aanwijzing
omtrent hunnen verderen tocht, met bevel om zich der-
waarts te begeven.
9. de ster — ging hun voor, Be voorstelling is
deze, dat de ster hun op hunne reis bij nacht tot gids
verstrekte.
11. sagen. Gew. t. vonden.
vielen neder. Naar oostersch gebruik bewees de
mindere zijnen meerdere, inzonderheid de onderdaan
zijnen vorst, hulde, door zich voor hem op de knieën
te werpen en het aangezicht naar den grond te bui
gen.
schatten, Eig. stkatJtoffers , d. i. de grootere of
kleinere kistjes, waarin hunne kostbaarheden vervat
waren.
geschenken. In het Oosten placht men geen ko-
ning zonder een geschenk te naderen. VgL Gen. XLIlIi
11; 1 Sam. X:24; 1 Kon. X:2.
goud — mirre, de kostbaarste voortbrengselen van
hun land. Vgl. Jez. LX : 6.
12. langs een anderen weg, t. w. dan over Jeruzalem.
13. Egypte. Dit nabijgelegen land bood voor het kind
eene veilige wijkplaats aan. Een ander doel van dese
vlucht wordt vs. 15 vermeld.
9
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. IL
door den profeet, die zegt: Uit Egypte
heb ik mijnen zoon geroepen. '
16. Toen werd Herodes , ziende dat hij
door de wijzen bedrogen was, zeer
vertoornd , en hij zond heen en bracht
om al de jongskens te Bethlehem en
in die gansche landstreek, van twee
jaren en daar beneden , naar den tijd ,
dien hij van dè wijzen nauwkeurig
17. vernomen had. ' Toen werd vervuld
heigeen gesproken is door den pro-
18. feet Jeremia , die zegt: ' Eene stem
werd te Barna gehoord, ge-
ween en veel gekerm: Rachel
beweende hare kinderen, en
wilde niet vertroost worden,
omdat zij niet meer zijn.
19. Toen nu Herodes gestorven was ,
zie, een engel des Heeren verscheen
in den droom aan Jozef in Egypte, '
20. zeggende : Sta op , en neem het kind
en zijne moeder met u, en ga naar
het land van Israël; want die de
ziel van het kind zochten, zijn dood. '
21. En hij stond op, en nam het kind
en zijne moeder met zich, en kwam
Vs. 18. Jer. XXXI : 15. — Vs. 20. Exod. IV : 19. —
V». 23. Jez. Xl:l; Zach. 111:8, VI:12; Joh. I:
46,47.
15. Uit Egypte — geroepen. In deze woorden, door
Hoséa gesproken met het oog op het israëlietische volk,
dat ook elders (Exod. IV: 22) de eerstgeboren
zoon des Heeren heet, ziet de evangelist eene pro-
fetie aangaande Jezus; die de Zoon van God bij uitne-
mendheid was.
16. dat h\j — bedrogen was. Eig. dat de spot met
hem gedreven was, daar de wijzen niet terugkeerden,
on hem hun wedervaren mede te deelen.
hy zond heen en bracht om, d. i. hij liet door zijne
aigezondenen ombrengen.
naar den tijd — vernomen had. Vgl. vs. 7.
17. door den pro/eet Jeremia, Door dezen wordt Ra-
chel, de stammoeder van Benjamin, voorgesteld als
treurende over het lot harer kinderen, omdat zij in bal-
lingschap werden weggevoerd. Dit treuren kon te eer-
der op de vermoording der kinderen te Bethlehem toe-
gepast worden, omdat Rachel nabij deze stad begraven
lag. Zie Gen. XXXV: 19.
18. geween. Gew. t. geilag en geween.
20. de nel van het ktnd zochten, d. f. het kind naar
het leven stonden. Bedoeld worden Herodes en zijne
handlangers.
28. Archelaüs — koning was. Ofschoon Herodes aan
hem het koningschap had vermaakt en hij dus ook aan-
zakelijk als koning optrad, gaf Augustus hem slechts,
<nder den titel van ethnarch, het bewind over Iduméa,
Jadéa en Samarié.
vreesde hij, omdat het bekend was, dat Archelaüs
* gruwzaamheid naar zijnen vader geleek.
^^ de streken van Galiléa. Deze stonden onder het
«stuur van Herodes Antipas, een anderen zoon van
Hwodes, die van zachter geaardheid was dan Archelaüs.
22. in het land van Israël. ' Maar toen
hij hoorde, dat Archelaüs over Judéa
koning was, in de plaats van zijnen
vader Herodes, vreesde hij daarheen
te gaan; doch nadat hij eene god-
spraak in den droom ontvangen had ,
vertrok hij naar de streken van Ga-
28. liléa. ' En hij ging wonen in eene
stad, genaamd Nazaret, opdat ver-
vuld zou worden hetgeen gesproken
is door de profeten, dat hij de Na-
zarener heeten zou.
HOOFDSTUK ITT.
%
Optreding en prediking van Johannes den dooper (vs.
1 — 12). Ook Jezus wordt door hem gedoopt (vs. 18 — 17).
1. In die dagen trad Johannes de doo-
per op, predikende in de woestijn
2. van Judéa ' en zeggende : Bekeert u;
want het koninkrijk der hemelen is
3. nabij! ' Want deze is 't, van wien
gesproken is door den profeet Jezaja,
die zegt: De stem eens roepen-
den in de woestijn: Bereidt
den weg des Heeren, maakt
Vs. 1-12. Mare. 1:1-8; Luc. III : 1-18; Joh. I:
6-8, 19-28. — Vs.2. Joh. III: 3; Hand. 11:38.—
Vs. 3. Jez. XL: 3; Joh. 1:28; Matth. XI : 10.
28. de Nazarener. Het blijkt niet met zekerheid, welke
profetiën hier bedoeld zijn. Meestal wijst men op Jez.
XI : 1 (vgl. Zach. III : 8, VI : 12) , waar het hebr. woord
nezer, d. i. spruit, van den Messias gebezigd wordt,
terwijl de stad Nazaret aan datzelfde woord haren naam
schijnt ontleend te hebben.
1. In die dagen. Men verstaat deze onbepaalde tijds-
opgave het best van de dagen, toen Jezus met zijne
ouders te Nazaret woonde (H. II : 23).
Johannes de dooper. Als voorlooper van den Mes-
sias, moest hij het israëlietische volk op zijne komst en
de oprichting van zijn koninkrijk voorbereiden (zie vs.
3; Mare. 1:3; Luc. 111:4; Joh. 1:21-23). Hij
kreeg van zijne tijdgenooten ter onderscheiding den
bijnaam van de dooper, naar den doop, dien hij, in
_ " " " "V MaT
XXI: 25.
verband met zijne prediking, bediende. Vgl. Matth.
de woest\jn van Judéa, d. i. de rotaachtige, schaars
bewoonde streek, die zich langs de westzijde der Doode
Zee tot aan den mond der Jordaan uitstrekte.
2. Bekeert u. Gr. Verandert uwen zin, d. i. komt
tot inkeer en betert u.
het koninkryk der hemelen , d. i. het van ouds be-
loofde koninkrijk van den Messias, dat bij MattheQs
het koninkrijk der hemelen heet, omdat het van hemel-
schen, d. i. goddelijken, oorsprong was en zich kenmer-
ken zou door de bereidvaardigheid zijner burgers, om
den wil van Qod te volbrengen, gelijk dit 'in den hemel
geschiedt. Vgl. H. VI : 10.
3. De stem eens roependen enz. Bij Jezaja zinnebeel-
dige voorstelling van een heraut of voorlooper, die voor
Jehova, Israéls koning, uitgaat, om hem eene waardige
ontvangst te bereiden.
Hoofdst. m.
HET EVANGELIE
10
4. zijne paden recht! ' Johannes nu
had een kleed aan van kemelshaar,
en een lederen gordel om zijne len-
de; en zijn voedsel was sprinkhanen
5. en wilde honig. ' Toen ging tot hem
nit Jeruzalem en geheel Judéa en de
6. geheele omtrek der Jordaan; ' en zij
werden door hem gedoopt in dé Jor-
daan, belijdende hunne zonden.
7. Toen hij nu velen van de Fari-
zeërs en Sadduceërs tot zijnen doop
zag komen , zeide hij tot hen : Gij
adderenteelt l wie heeft u aangewezen,
dat gij den toekomenden toorn ont-
8. komen zult? ' Brengt datf vrucht voort,
9. der bekeering waardig!' En meent
niet bij u zelven te kunnen zeggen :
Wij hebben Abraham tot vader; want
ik zeg u, dat God uit deze steenen
Abraham kinderen kan verwekken. '
10. En reeds ligt de bijl aan den wortel
der boomen. Iedere boom dan, die
Vs. 4. H. XI: 7 -9, 18. — Vs. 7. H. XII: 34,
XXIII: 38. — Vs. 8. H. VII: 20, XII: 38; Luc.
VI: 43, 44. — Vs. 9. Joh. VIII: 39. — Vs. 10. H.
VII: 19; Joh. XV: 6.
4. Johannes nu. Gr. Hij hu, Johannes, d. i. die
Johannes, van wien gesproken is.
een kleed. . . van kemelshaar. Zulk een ruw opper-
kloed, rroeger door de profeten (Zach. XIII: 4), wel-
licht in navolging van Elia (2 Kon. 1:8), gedragen ,
deed, evenals de lederen gordel, die het om zijne hen-
pen samenbond, Johannes ook uitwendig kennen als den
boetprediker, die kwam in den geest en de kracht van
Elia. Vgl. H. XI : 14; Luc. 1 : 17.
sprinkhanen. Een in het Oosten niet ongewoon
en bij de wet veroorloofd voedsel van arme lieden (Lev.
XI: 22).
Wilde honip. De honig van in 't wild zwermende
bijen, die vooral in boomstammen en rotsspleten gevon-
den werd (Richt. XIV : 8 ; 1 Sam. XIV : 25 - 27). Volg.
and. zeker zoet vocht, dat uit palm- en vijgeboom en
druipt.
5. de geheele omtrek der Jordaan, d. i. de geheele
vlakte, door welke de Jordaan vloeit.
6. gedoopt. Eig. in- of ondergedompeld. De reini-
ging des ligchaams door water was een licht verstaan-
baar zinnebeeld van de reiniging des gerooeds door de
vergeving der zonden. Vgl. Ëzech. XXXVI: 25-27.
7. Farfeetrs en Sadduceërs: twee machtige partijen
onder de Joden, die elkander het hoogste gezag in het
godsdienstige en in het burgerlijke betwistten. De eer-
sten hadden hunnen aanhang meest onder het volk. Tot
de anderen behoorden de meer aanzienlijken. Eene derde ,
uitsluitend godsdienstige partij of sekte, die der Esseers,
wordt in het N. T. met vermeld.
Gy adderenteelt, d. i. gij giftig ras, vol van be-
drog en arglistigheid!
aangewezen , d. i. geleerd of het uitzicht geopend.
Vgl. H. XXlll:33.
den toekomenden toom, d. i. het strafgericht, waar-
mede de Messias, als hij komt, tegen Gods vijanden zal
optreden. Vgl. vs. 12, H. XXIII : 33; 1 Thess. 1 : 10.
geen goede vracht voortbrengt, wordt
oragehouwen en in het vuur gewor-
11. pen. ' Ik doop u wel met water tot
bekeering; maar die na mij komt, is
machtiger dan ik, wiens schoenen ik
niet waardig ben aan te dragen : hij
zal n doopen met heiligen geest en
12. vuur. ' Zijne wan is in zijne hand,
en hij zal zijnen dorschvloer zuiveren,
en zijne tarwe in de schuur verza-
melen , maar het kaf met onuitblusch-
baar vuur verbranden.
18. Toen kwam Jezus van Galilëa aan
de Jordaan tot Johannes , om door
14. hem gedoopt te worden. ' Doch Jo-
hannes hield hem tegen, zeggende:
Tk heb noodig door u gedoopt te
15. worden, en gij komt tot mij? 'Maar
Jezus antwoordde en zeide tot hem:
Laat thans af! want zóó betaamt het
ons alle gerechtigheid te volbrengen.
16. Toen liet hij van hem af . ' En ge-
Vs. 11. Joh. 1:15, 26-33; Hand. 1:6, XI: 16,
XIII: 25, XIX :4. — Vs. 12. Mal. IV:l-3; Matth.
XI1I:30, 39-42. — Vs. 13-17. Mare. 1:9-11;
Luc. 111:21, 22; Joh. 1:31-34. — Vs.,15. H. V:
17; Gal. IV: 4. — Vs. 16. Jez. XI : 2.
8. rruchl. Gew. t. vruchten.
der bekeering waardig, d. i. waaruit blijkt, dat
gij waarlijk tot inkeer zijt gekomen.
9. meent niet — zeggen, d. i. weest niet zóó hoog-
moedig, dat gij u gerust zoudt stellen door de gedachte.
want Ik zeg u — verwekken. Al zijt gij door af-
komst kinderen der belofte, gij zult zonder oprechte be-
keering het dreigend strafgericht niet ontkomen» terwijl
het Gode, in weerwil daarvan, aan geene middelen zal
ontbreken, om zijne beloften gestand te doen, zelfs al
moesten deze steenen der Jordaan tot dat einde in kin-
deren Abrahams herschapen worden.
10. reeds ligt — hoornen, d. i. alles is gereed tot het
strafgericht, dat de onbekeerlijken bij de komst van
den Messias wacht. Gew. t. ook ligt reeds enz.
11. tot bekeering, d. i. opdat gij n bekeeren zoudt.
schoenen — aan te dragen. Het aanbrengen en
vastbinden of losmaken der schoenen was in het Oosten
het werk der geringste slaven.
doopen mei heiligen geest, d. i. met den Geest
van God vervullen en daardoor reinigen van de zonde.
vuur. Beeld van de straf, die de Messias over
de onboet vaardigen brengen zon. Vgl. vs. 12.
12. wan, of wanschop. Het wannen placht in het Oos-
ten te geschieden met een schop, waarmede men in de
open lucht het koren opwierp, opdat het kaf door den
wind meegevoerd en er van afgezonderd zou worden.
tarwe . . . kaf. Beeld van goeden en booten , vooral
met het oog op het lot, dat hen wacht. Vgl. H. XIII:
38, 40; Jez. V:24; Mal. IV.1.
14. hield hem legen , d. i. wees hem , niet enkel met
woorden, af en trachtte hem alzoo te weren.
15. Laat thans af, d. i. Houd thans op , mij als uwen
meerdere te behandelen en mij op dien grond den doop
te weigeren.
alle gerechtigheid , d. i. al wat met Gods wil
overeenkomt en daarom betaamt.
11
VOLGENS MATTHEtJS.
Hoofdst. IV.
doopt zijnde , klom Jezus terstond uit
het water ; en zie , de hemelen werden
hem geopend, en hij zag den Geest
Gods nederdalen gelijk eene duif, en
17. op hem komen. ' En zie , eene stem
uit de hemelen, zeggende: Deze is
mijn geliefde Zoon, in wien
ik welbehagen heb!
HOOFDSTUK IV.
Jezus wordt verzocht in de woestijn (vs. 1 — 11) , ves-
tigt zich te Xapérnaüm en vangt er zijne prediking
aan (vs. 12—17), roept een viertal leerlingen (vs.
18—22) en wordt door groote scharen gevolgd (vs.
28-25).
1. Toen werd Jezus door den Geest
heengevoerd naar de woestijn , om door
2. den duivel verzocht te worden. ' En
nadat hij veertig dagen en veertig
nachten gevast had, hongerde hem
8. ten laatste. ' En de verzoeker kwam
tot hem en zeide: Indien gij Gods
Zoon zijt, zeg, dat deze steenen
4. brooden worden. ' Doch hij antwoordde
en zeide: Er staat geschreven: De
mensch zal niet bij brood al-
Vs. 17. Ps. 11:7; Jez. XLII.-l; Matth. XII:17,
18, XVII : 6 ; Lnc. IX : 35 ; Joh. XII : 28-30.
Vs.1 -11. Mare. 1.12,13; Luc. IV:1 -13.
16. de hemelen. Zie over het meervoud, waarin dit
woord meermalen voorkomt, op 2 Kor. XII : 2.
werden — geopend. Niet ongewone voorstelling,
die ook Ezech. 1:1, Joh. 1:52, Hand. VII: 56, X:
11 , Openb. XIX : 11 voorkomt.
hij sag. Dit schijnt , evenals het voorafgaande
lemt op Jezus, volg. and. on Johannes, te slaan.
gelijk eene duif, d. ï. volg. sommigen: in de
gedaante van eene dnif, vgl. Luc. 111:22; volg.
«nd. op de wijze van eene dnif.
17. myn — Zoon. De benaming Zoon van God was
door de Joden aan Ps. II : 7 ontleend , om den Hes-
aas aan te duiden als den vertegenwoordiger van God on-
der zijn volk. Ook hier heeft zij , gelijk doorgaans in
de dne eerste En. , deze beteckenis.
1. Toen , d. i. Nadat Jezus gedoopt was (H. III :
13 17, vgl. Luc IV :1).
den Qeeet, d. i den Geest Gods, die op hem
was nedergedaald (H. 111:16), vgl. Hand. VIII: 39.
heengevoerd. Eig. opgevoerd, t. w. naar de hoo-
ger gelegen woestijn.
de woestijn. Naar 't schijnt , dezelfde , die H. III :
1 vermeld is. Eene latere overlevering wees daarvoor
de woeste bergvlakte aan, die zich ten noordwesten
tos Jericho uitstrekt , en gaf haar den naam van Qua-
rmtmia.
den duivel. De duivel komt in den Bijbel voor
*b het hoofd der booze geesten. Het gr. woord betee-
tat lasteraar , en dien naam draagt de duivel als de
TQ*nd der menschen , hier en daar ook als hun aankla-
g* bij God. Zie verder op vs. 10.
.. & gevad had, <L i. van het gebruik van alle spijze
nch onthouden had. Vgl. Luc IV : 2.
leen leven, maar bij alle woord,
dat den mond Gods uitgaat. '
5. Toen nam de duivel hem met zich.
naar de heilige stad, en stelde hem
6. op de tinne des tempels , ' en zeide
tot hem: Indien gij Gods Zoon zijt,
werp u naar beneden; want er staat
geschreven, dat hij zijne engelen
aangaande u bevel zal geven,
en dat zij u op de handen zul-
len nemqn, opdat gij uwen
voet niet soms aan een steen
7. stoot. '- Jezus zeide tot hem: We-
derom staat er geschreven : Gij zult
den Heer uwen God niet ver-
8. zoeken. ' Wederom nam de duivel
hem met zich naar een zeer hoogen
berg, en toonde hem al de konink-
rijken der wereld en hunne heerlijk-
9. heid , ' en zeide tot hem : Dit alles
zal ik u geven, indien gij nedervalt
10. en mij aanbidt. ' Toen zeide Jezus tot
hem: Ga weg, satan! want er staat
geschreven: Den Heer uwen God
zult gij aanbidden, en hem al-
11. leen dienen. ' Toen liet de duivel
Vs. 2. Exod. XXXIV: 28; 1 Kon. XIX : 8. — Vs.
4. Deut. VIII : 3. — Vs. 0. Ps. XCI : 11 , 12. — Vs.
7. Deut. VI : 16. — Vs. 10. Deut. VI : 13 , X : 20.
8. Ood* Zoon. Toespeling op de getuigenis aan-
gaande Jezus, H. 111:17 vermeld.
4. alle woord — uitgaat , d. i. al hetgeen God door
zijn scheppend en gebiedend woord tot voedsel voor den
mensch beschikt. Met dit woord laat Jezus de zorg
voor zijn onderhoud aan God over. Volg. and. heeft
Jezus hierbij gedacht aan al wat God spreekt tot open-
baring van zijnen wil.
5. de heilige stad, t. w. Jeruzalem, dus genoemd
als zetel van ten tempeldienst (H. XXVII : 53. Vgl. 2
Makk. IX ; 14 ; Openb. XXI : 2 , 10).
de tinne des tempel*. Eig. den vleugel de*
heiligdom*. Waarschijnlijk is hier de geveltop van
het tempelgebouw zelf bedoeld. Volg. and. de top van
een der tot den tempel behoorende bijgebouwen, en
wel van de dusgenaamde galerij of voorhof van Salomo
(Joh. X:28; Hand. 111:11, V:12), die met hare
oostelijke zijde aan den rand van een stellen afgrond
stond.
6. er Haai geechreven enz. De aangehaalde psalm
spreekt in 't algemeen van Gods getrouwe zorg voor
zijne vrome dienaren.
7. versoeken , d. i. Gods macht en gezindheid , om
op wonderdadige wijze te hulp te komen, roekeloos op
de proef stellen.
8. al de koninkrijken der wereld. De heidenwereld ,
met al de daartoe behoorende rijken en staten, werd
geacht aan de heerschappij van den duivel en zijne tra-
wanten onderworpen te zijn.
10. satan. Dit hebr. woord beteekent tegenetander ,
en drukt dus ongeveer hetzelfde uit als het gr. woord,
door duivel vertaald. Zie op vs. 1 , en vgl. Job II : 8;
Zach. 111:1; 1 Petr. V:8; Openb. XII: 9.
Hoofdst. IV.
HET EVANGELIE
12
van hem af, en zie, er kwamen en-
gelen tot hem en dienden hem.
12. Toen hij nu gehoord had, dat Jo-
hannes was overgeleverd, vertrok hij
13. naar Galiléa. 'En hij verliet Nazaret
en ging wonen te Kapérnaüm, dat
aan de zee ligt, in de landstreek van
14. Zébulon en Ndftali; ' opdat vervuld
zou worden hetgeen gesproken is door
15. den profeet Jezaja, die zegt: 'Het
land Zébulon en het land Nóf-
tali, den weg langs de zee,
aan de overzijde der Jordaan,
het Galiléa der heidenen; '
16. het volk, dat in duisternis
zat, heeft een groot licht ge-
zien, en dengenen, die zaten
in een land en schaduw des
doods, hun is een Jicht opge-
17. gegaan. ' Van toen af begon Jezus
te prediken en te zeggen: Bekeert
u; want het koninkrijk der hemelen
is nabij I
18. En langs de zee van Galiléa wan-
delende, zag hij twee broeders, Si-
mon , genaamd Petrus , en Andréas ,
zijnen broeder, die het net in de zee
Vs. 12. H. XIV: 8; Mare 1:14; Luc. III : 19, 20,
IV .14.. — Vs, 13. Luc. IV: 16, 31. — Vs. 15, 10.
Jez. VIII: 23, IX :1; Luc. 1:79. — Vs. 17. Mare
1:14, 15; Luc. IV: 15 -21.
11. dienden hem. Eig. bedienden kern , d. i. voorza-
gen in zijne behoeften.
12. overgeleverd , t. w. in de gevangenis.
13. Kapérnaüm. De naam schijnt eig. Ken h ar-
n ah urn geweest te zijn, gelijk nog vele Hss. hier en
elders lezen.
de zee, t. w. van Galiléa. Zie op vs*. 18.
14. die zegt enz. De streken van noordelijk Palesti-
na, die Jezaja opnoemt, hadden vreeselijk geleden door
den inval der Assyriën. Wat de profeet van hare herleving
voorspeld had, zag de evangelist vervuld, toen Jezus onder
hare bewoners optrad, om te midden van hunne duisternis
het heerlijkst licht voor hunnen geest te doen rijzen.
15. den weg langs de zee , t. w. de zee van Galiléa ,
langs welker westkust het voormalige stamgebied van
Ndftali zich uitstrekte. Gr. den weg der zee.
het Qaliléa der heidenen. Een gedeelte van Ga-
liléa, dat ten noorden aan Feniciê grensde, en reeds
tijdens het O. V. door eene gemengde bevolking van
Joden en heidenen bewoond werd.
16. in een land en schaduw des doods, d. i. in een
stikdonkeren nacht van geestelijke blindheid en ellende.
17. Beteert u enz. Zie op H. III : 2.
18. de zee van Galiléa, elders ook genaamd de zee
van Tibérias (Joh. VI : 1). Zij was in het binnenland
gelegen en dus eig. een meer, gelijk zij dan ook Luc.
V : 1 genoemd wordt het meer van Gennézaret.
Petrus. Zie op H. XVI : 18.
het net. Men denke hier aan zekere groote soort
van trek- of werpnet, terwijl vs. 20 en 21 van netten
in 't algemeen gesproken wordt.
uitwierpen ; want zij waren visschers. '
19. En hij zeide tot hen: Komt achter
mij, en ik zal u visschers van men-
20. schen maken. ' Zij dan verlieten ter-
stond de netten , en volgden hem. '
21. En vandaar voortgegaan zijnde, zag
hij twee andere broeders, Jacobus,
den zoon van Zebedeüs, en Johan-
nes, zijnen broeder, die in het schip
met hunnen vader Zebedeüs »hunne
netten verstelden , en hij riep hen. '
22. Zij dan verlieten terstond het schip
en hunnen vader, en volgden hem.
23. En Jezus trok geheel Galiléa rond,
leerende in hunne synagogen, en pre-
dikende het evangelie deskoninkrijks,
en genezende elke ziekte en elke
24. kwaal onder het volk. ' En het ge-
rucht van hem ging uit in geheel
Syrië , en men bracht tot hem al de
kranken, lijdende aan allerlei ziek-
ten en pijnen, en bezetenen, en
maanzieken, en verlamden, en h\j
25. genas hen. ' En hem volgden vele
scharen van Galiléa en Deedpolis en
Jeruzalem en Judéa en de overzijde
der Jordaan.
Vs. 18-22. Mare. 1:16-20; Lac. V.-l-ll; Joh.
1 : 35-43. — Vs. 23. H. IX : 35. — Vs. 24, 25. Mare
111:7, 8; Luc IV: 14, VI : 17.
19. Komt achter m\j, d. i. Wordt mijne leerlingen.
visschers van menschen. Figuurlijke beschrijving
yan de taak dergenen, die anderen voor het godsrijk
souden winnen. Vgl. H. XIII : 47- 50; Spreuk. XI: 30.
21. den zoon van Zebedeüs. Dit wordt er bijgevoegd,
om dezen Jacobus te onderscheiden van een anderen
Jacobus, den toon Tan Alpheüs. Vgl. H. X:2,' 3.
23. synagogen. Godsdienstige vergaderplaatsen, waar
de Joden, sedert den tijd der baby Ionische ballingschap,
op feest- en sabbatdagen bijeenkwamen tot het gemeen-
schappelijk gebed, en waar bepaalde gedeelten uit de
wet en de profeten voorgelexen en verklaard werden.
het evanaeUe des koninkrijk* , d. i. de blijde bood-
schap aangaande het welhaast op te richten koninkrijk
der hemelen. Vgl. op H. III : 2.
24. bezetenen, t w. door broze geesten, aan wier
invloed verschillende ziekten, inzonderheid de dusgfr-
naamde Tallende ziekte en krankzinnigheid , werden toe-
geschreven. Vgl. H. VIII: 28, IX: 32, XII: 22,
XVII : 15 ; Luc. IV : 33-35 , XIII : 11.
maanzieken , d. i. lijders aan vallende ziekte. De
verschijnselen dezer ziekte werden geacht met het was-
sen der maan in hevigheid toe te nemen. Vgl. H.
XVII : 15.
verlamden of geraakten, die, ten gevolge van
eene beroerte of andere soortgelijke oorzaak, het ge-
bruik van een of meer ledematen verloren hadden. Vgl.
H. IX: 1-6. '
25. Deedpoli*. Benaming van een tiental steden , op
eene enkele uitzondering na in het Ovcrjordaanscbo
gelegen en schier uitsluitend door heidenen bewoond.
13
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. V.
HOOFDSTUK V.
Bergrede (H. V— Vil). De gelegenheid, waarbij zij
gehouden werd (H. V : 1 , 2). Zaligsprekingen (vs. 8 — 12).
Hooge roeping van *s Heeren volgelingen (vs. 13-16).
Blijvende waarde der wet (vs. 17-20). Ongeldigheid
der overlevering ten aanzien van verschillende geboden
en vets\erkluringen (vs. 21 -48).
1. Toen hij nu de scharen zag, klom
hij den berg op, en nadat hij zich
had nedergezet, kwamen zijns leer-
2. lingen tot hem. ' En hij opende zijnen
mond en leerde hen, zeggende:
8. Zalig de armen van geest, want
hunner is het koninkrijk der heme-
4. len I ' Zalig die treuren , want zij zul-
5. len vertroost worden ! ' Zalig de zacht-
moedigen , want zij zullen het aardrijk
6. beërven ! ' Zalig die hongeren en dor-
sten naar de gerechtigheid, want zij
7. zullen verzadigd worden! ' Zalig de
barmhartigen , want hun zal barm-
H. V,VI, VIL Luc, VI: 17 -49, XI; 2 4,9-13,
XII.-22-31. — Vs.3, 4. Luc VI: 20, 21. — Vs. 3.
in. LXVI : 2. — Vs. 4. Luc XVI : 25; Ps. CXXVI :
5 ; Jez. LX1 : 2. — Vs. 5. 1 Petr. III : 4; Ps. XXXVII :
11. _ Vs. 0. Lnc. VI : 21 ; Joh. IV : 14, VI : 35 , VII :
37; Ps. XLII : 3. — Vs. 7. Jac. II : 13.
! 1. den berg. Uit H. VIII : 1 , 5 blijkt , dat wij hier
| au een bepaalden, ons overigens niet met zekerheid
I bekenden berg van Galiléa, in den omtrek van Kaper-
I aaüm, te denken hebben.
2. hy opende zijnen mond. Deze spreekwijze geeft
te kennen, dat het volgende eene plechtige rede is.
VgL Hand. VIII : 35. Vele gezegden van Jezus, die
| in deze rede -- naar de plaats, waar zij gehouden werd,
kywtV genoemd — tot één geheel samengevoegd zijn
(TgL de InL) , komen bij Maren» en Lucas verstrooid
toot en schijnen bij andere gelegenheden door hem ge-
sproken te zijn.
3. Zalig. Zoo worden hier vs. 3-10 de heilbegee-
rigen in Israël genoemd, omdat nn in hunne hoogste
behoeften stond voorzien te worden. In deze zaligspre-
kingen heeft Jezus , als in wonderspreuken , het geluk
juist van hen geroemd, die gewoonlijk ongelukkig ge-
wkend of gering geacht werden.
de armen van geest , eig. naar den geert. Zulken
worden bedoeld, die hun gemis van kennis en inzicht
op geestelijk gebied gevoelden.
1_ immer — hemelen , omdat het hun niet , als an-
deren, aan de vereischte vatbaarheid voor het hier be-
looft heil ontbrak. VgL H. XI:25, 28; Joh. VII:
*8,40.
_ *• Dit vs. wordt volg. gene and. lez. door sommigen
•wa vs. 5 geplaatst.
5. aardrijk. And. land, d. i. het land Kanaan.
Het bezit daarvan was voor den Israëliet het zinnebeeld
*» bet hoogste geluk. VgL Gen. XII : 3 ; Ps. XXV :
13, XXXVII: 11; Rom. IV: 13.
& de gerechtigheid, d. L al hetgeen God van den
■«Heli eischt, de door de wet Gods bedoelde zedelijke
Talkoaenheid. VgL vs. 10 , 20, VI : 33 ; 2 Petr. III : 13.
8. de reinen van hart. Gelijk uitwendige reinheid
Ta» ieder gevorderd werd, die in de nabijheid eens ko-
8. hartigheid geschieden! ' Zalig de rei-
nen van hart, want zij zullen God
9. zien! ' Zalig de vredelievenden , want
zij zullen zonen Gods genoemd wor-
10. den! ' Zalig de vervolgden om der
gerechtigheid wil, want hunner is het
11. koninkrijk der hemelen! ' Zalig zijt
gij, als men u smaadt en vervolgt
en, liegende, allerlei booze woorden
12. tegen u spreekt om mijnentwil! ' Ver-
heugt u en weest blijde, want uw
loon is groot in de hemelen; zóó toch
vervolgde men de profeten, die vóór u
geweest zijn.
13. Gij zijt het zout der aarde. In-
dien nu het zout smakeloos wordt,
waarmede zal het gezouten worden?
Het deugt tot niets meer, dan om
buitengeworpen en door de menschen
14. vertreden te worden ! ' Gij zijt het
licht der wereld. Eene stod, boven
Vs. 8. Ps. XV : 1 , 2, XXIV : 3-5, LI : 12, LXXIII:
1, 28; Hebr. XII: 14; 1 Joh. 111:2, 3. — Vs. 9.
Rom. XII : 18-21; Hebr. XII : 14. — Vs 10. 1 Petr.
III : 14. — Vs. 11, 12. Luc. VI : 22, 23; Joh. XVII :
14; 1 Petr. 11:20, 111:14, IV: 14. — Vs. 12. H.
XXIII : 37; Uand. VII : 52. — Vs. 13. Mare. IX : 50;
Luc. XIV : 34, 35. — Vs. 14. FiL II : 15.
nings werd toegelaten (vgL Gen. XLI : 14) , zoo wordt
hier den reinen van hart het voorrecht van Gods ge-
meenschap toegezegd.
9. vredelico enden. And. vredestichters.
zonen Q o ds genoemd worden, d. i. den eertitel
dragen van zonen Gods wegens hunne gelijkvormigheid
aan den God des vredes (l Kor. XIV: 33; 2 Kor.
XIII: 11), en daardoor in de nauwste betrekking tot
God blijken te staan. VgL Et IV: 32, V:l; Hebr.
XII : 14.
11. liegende .. .-woorden. Onechte bijvoegsels volg.
sommigen , die , met weglating daarvan , vertalen : ot-
ter lei kwaad tegen u spreien.
12. uw loon — hemelen, d. i. bij uwen Vader in de
hemelen is een overvloedig loon voor u bestemd en ge-
reed. VgL H. VI : I.
de pro/eten , die vóór u geweest ziin. De leerlin-
gen van Jezus worden hier, met hooge onderscheiding,
als opvolgers der vroegere profeten voorgesteld.
13. het zout der aarde. Zoo worden zij genoemd, om
hunne kracht tot wering van het geestelijk en zedelijk
bederf, waaraan de menschheid ter prooi was.
smakeloos wordt , d. i. zijne prikkelende en bederf-
werende kracht verliest; iets, voor den Oosterling niet
ondenkbaar wegens de vreemde bestanddoelen , waarmede
het door hem gebruikte zout doorgaans vermengd was
en die overbleven, wanneer de eigenlijke zoutdcelen wa-
ren verloren gegaan.
waarmede — worden, d. i. hoe zal men aan bet
geen geen zout meer is, de kracht van zout terugge
venP VgL Mare IX: 50.
14. het licht der wereld. Zoo worden zij genoemd ,
omdat zij. door de kracht der waarheid, de duisternis
van dwaling en zonde, die over de wereld lag uitge-
spreid, verdrijven zouden. VgL FiL II : 15; Joh.
VIII : 12.
Hoofdst. V.
HET EVANGELIE
14
op een berg gelegen, kan niet ver-
15. borgen blijven. ' Ook steekt men geen
lamp aan en zet haar onder de koren-
maat, maar op den luchter, en zij
schijnt voor allen, die in het huis
16. zijn. ' Zóó schijne uw licht voor de men-
schen, opdat zij uwe goede werken
zien en uwen Vader, die in de he-
melen is, verheerlijken.
17. Meent niet, dat ik gekomen ben,
om de wet of de profeten te ontbin-
den. Tk ben niet gekomen om te
ontbinden , maar om te vervullen. '
18. Want voorwaar, ik zeg u, totdat de
hemel en de aarde zijn voorbijge-
gaan, zal er van de wet niet één
jota of één tittel voorbijgaan, totdat
19. het alles is geschied. ' Wie dan één
van de minste dezer geboden ontbindt
en de menschen aldus leert, zal de
minste genoemd worden in het ko-
ninkrijk der hemelen; maar wie ze
doet en leert, die zal groot genoemd
worden in het koninkrijk der heme-
Vs. 15. Mare. IV: 21; Luc. VIII: 16, XI: 38. —
Vs. 10. 1 Pctr. 11:12. — Vs. 18. Luc. XVI: 17;
Gal. III : £±.
15. lamp. And. kaar* ; doch het gebruik vin kaarsen
schijnt toen nog onbekend geweest te zijn, en bet gr.
woord heeft eene meer algemeenc beteckenis.
16. uw licht , t. w. het licht, dat in u is; het in u,
als mijne leerlingen, ontstoken licht (vs. 14).
17. de wet, d. i. de wet van Mores, vervat in de
boeken, naar hem genoemd. Er wordt hier op den te-
delijken inhoud der wet gedoeld.
de prol 'eten , d. i. hetgeen de profeten , als hand-
havers van den geest der wet, van Godswege getuigd
en gesproken hebben. Onder de uitdrukking de vet en
de profeten , waarbij Luc. XXIV : 44 de psalmen ge-
voegd worden, heen men doorgaans den geheelen in-
houd van de Schrift des O. V. te verstaan. Vgl. H.
VII: 18, XXII:40; Luc. XVI:16,31, XXIV:27;
Hand. XXVIII : 23.
te ontbinden , d. i. van verbindende kracht te be-
rooven.
om ie ontbinden. And. om ze te ontbinden.
te vervullen, d. i. te voltooijen of volledig te
maken. Op de wet en de profeten toegepast, gelijk
hier, beteekent dit: de wet, gelijk zij door de profetie
nader is verklaard en toegelicht, naar beider geest en
bedoeling te doen kennen en betrachten.
18. voorwaar. Gr. amen, een woord, uit het Hebr.
overgenomen, en van oudsher onder de Joden ook bij
lofzegging, gebed en zegenspraak in gebruik.
jota, hier genoemd als de kleinste letter van het
grieksche Alfabet , evenals de Jod van het hebreeuwsche.
tittel. And. Hip of letterHreep. Er wordt ge-
doeld op kleine haakjes of streepjes , waardoor sommige
hebr. medeklinkers van elkander onderscheiden worden.
Tittel en jota betcekenen, in het verband dezer rede,
het schijnbaar geringste doel van den inhoud der wet.
19. ontbindt, d. i. verwaarloost, zich on anderen er
van ontslaat.
20. len. ' Want ik zeg u, dat, zoo uwe
gerechtigheid niet overvloediger is dan
die der schriftgeleerden en Farizeërs,
gij het koninkrijk der hemelen niet
zult ingaan.
21. Gij hebt gehoord, dat den ouden
gezegd is: Gij zult niet dood-
slaan; maar wie doodt, zal
schuldigzijnvoorhetgericht. '
22. Maar fk zeg u, dat ieder, die op
zijnen broeder toornig wordt, schul-
dig zal zijn voor het gericht; en wie
tot zijnen broeder zegt: Raka! zal
schuldig zijn voor den grooten raad;
en wie zegt: Gij dwaas! zal schuldig
23. zijn tot het helsche vuur. ' Zoo gij
dan uwe gave bij het altaar brengt
en dtór indachtig wordt, datuwbroe-
24. der iets tegen u heeft, ' laat uwe gave
daar vóór het altaar, en ga heen, ver-
zoen u eerst met uwen broeder , en kom
25. dan en offer uwe gave. ' Wees haastig
welgezind jegens uwe tegenpartij , ter-
wijl gij nog met hem op den weg
Vs. 21. Exod. XX : 18 ; Lev. XXIV : 17 ; Bent V : 17. —
Vs. 22. Ef.IV:26; 1 Joh. 111:15. — Vs. 28, 24.
H. VI : 14; Mare XI : 25. — Va. 26, 26. Luc XII :
58, 59; Matth. XVIII: 34.
19. de min He. Gr. een minde of setr geringe, d. L.
een, die nauwelijks in het koninkrijk der hemelen
wordt toegelaten. Vgl. H. XI: 11.
20. schriftgeleerden en Farizeérs. Zie op H. II : 4 ,
III : 7.
21. den ouden, d. i. den voorvaderen. And. door de
ouden , d. i. door de oude leeraars. Zoowel hij de ©ene
als bij de andere opvatting stelt Jezus zijne uitspraken
hier tegenover die der oude overlevering.
gericht, d. i. hier, evenals in het volgende va.,
waar het tegenover grooten raad gesteld wordt, zulk
eene lagere rechtbank, als er, volgens Deut XVI: 18,
in elke stad van Palestina gevonden werd.
22. die op zynen broeder. Gew. t die vonder reden
op zijnen broeder.
Raka! Een scheldwoord, toen in gebruik, dat
eig. leeg- of slechthoofd beteekent.
grooten raad. Gr. synedrium, d. i. het joodsebe
Sanhedrin of opperste gerechtshof. Zie op H. 11:4.
dwaas, d. i. naar hebr. spreekmanier (vgl. Pa.
XIV :1), goddelooze of booswicht.
tot het helsche vuur , d. i. om daarin geworpen te
worden (vgl. vs. 29, 30). Eig. tot de gehenna des
vuur s. Gehenna of, zoo als het oorspronkelijk luid-
de, Ge-Hinnom, was de naam van een dal nabij
Jeruzalem, waar oudtijds den Moloch was geofferd (2
Kon. XXIII:10, Jer. VII: 31), en waar ook later
nog lijken zijn verbrand geworden. Dit afschuwelijk
oord had in het toenmalig spraakgebruik zijnen naam
geleend aan de plaats, voor de pijniging der goddeloo*
zen bestemd.
23. iets tegen u heeft ,&. i. zich over u te beklagen heeft.
25. terwyl— op den wea zyt , d. i. eer gij met uwe
tegenpartij bij den rechter komt , dewijl daarna alle min-
nelijke schikking onmogelijk en strenge voldoening der
schuld onvermijdelijk is.
15
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. V.
zijt, opdat niet misschien de tegen-
partij u overlevere aan den rechter,
en de rechter u overlevere aan den
dienaar, en gij in de gevangenis ge-
26. worpen wordt. ' Voorwaar , ik zeg u ,
gij zult daar niet uitkomen, vóórdat
gij den laatsten penning betaald hebt.
27. Gij hebt gehoord, dat er gezegd is:
Gij zult geen overspel doen. '
28. Maar ik zeg u, dat ieder, die eene
vrouw aanziet om haar te begeeren,
reeds overspel met haar gedaan heeft
29. in zijn hart. ' Indien uw rechter-
oog u ergert, trek het uit en werp
het van u ; want het is u goed , dat
één uwer leden verloren gaat , en niet
uw geheele ligchaam in de hel gewor-
30. pen wordt. ' En indien uwe rechter-
hand u ergert, houw ze af en werp
ze van u; want het is u goed, dat
één uwer leden verloren gaat , en niet
uw geheele ligchaam ter helle vaart. '
31. Er is ook gezegd: Wie zijne vrouw
verstoot, gevehaareenscheid-
Vs. 27. Exod. XX : 1*; Lev. XX : 10; Deut. V : 18. —
Va. 28. Job XXXI: 1; Exod. XX: 17. — Vs.29, 30.
H. XVIIT:8, 9; Mare. IX: 43-48. — V». 31. Deut.
XXIV: 1; Matth. XIX: 7. — Vs. 32. H. XIX: 9,
Hare X:ll, 12; Luc XVI: 18; l Kor. VU: 10.
26. penning. Gr. kodrant. eené romeinscho munt,
waarvan vier de waarde hadden van den penning, H.
X:29 vermeld. Zie de Aant. aldaar.
27. gezegd ie. Gew. t, den ouden (of door de ouden)
gezegd ie.
28. aanziet — begeeren , d. i. met onknische blikken
gadeslaat
29. rechteroog. Het oog wordt, evenals vs. 30 de
kond, genoemd als werktuig van den boozen lust, en
wel het rechteroog en de rechterhand, omdat
deze geacht worden boven het linkeroog en de linker-
hand in waarde veel vooruit te hebben.
ergert , d. i. tot zonde verlokt.
trek het uit, even als vs. 30 homo te af, eene
beeldspraak, die te kennen geeft, dat wij het liefste
en kostbaarste eer moeten prijs geven, dan te luisteren
naar de stem van den in ons opgewekten zondigen Just.
Vgl. Gal. V: 24, Kol. 111:5.
hel. Gr. gehenna. Zie op vs. 22.
30. ter helle vaart. Gew. t. in de hel geworpen wordt.
31. Pit gebod, dat oorspronkelijk strekte, om het
door de gewoonte den man toegekende recht tot ver-
stooting zijner vrouw te regelen en te beperken, werd
door latere schriftgeleerden in den ruimeren zin ver-
klaard, dat het den man vrijstond, zich, om welke re-
den ook, van zijne vrouw te ontdoen, mits de wette-
lijke vormen slechts door hem werden in Rcht genomen.
Vgl. H. XIX: 3-8.
82. die maakt — overspel doet , t. w. indien zij een
ander trouwt, daar toch het huwelijk met haren wetti-
gen man niet als verbroken kan worden aangemerkt.
33. geen vaüche eeden doen, óf niet valschelyk zwe-
32. brief. ' Maar fk zeg u, dat, wie
zijne vrouw verstoot, anders dan ter
zake van hoererij, die maakt, dat zij
overspel doet ; en wie eene verstootene
trouwt, doet overspel.
33. Wederom hebt gij gehoord , dat den
ouden gezegd is: Gij zult geen
valsche eeden doen, maar den
34. Heer uwe eeden voldoen. 'Maar
Ik zeg u: Zweert in 't geheel niet;
noch bij den hemel , want hij is de
35. troon Gods; ' noch bij de aarde, want
zij is de voetbank zijner voeten ; noch
bij Jeruzalem, want het is de stad
36. des grooten konings; 'zweert ook bij
uw hoofd niet, want gij kunt niet
37. één haar wit of zwart maken. ' Maar
uw woord zij: Ja, ja; neen, neen;
wat meer is dan dit, is uit den
booze.
38. Gij hebt gehoord , dat er gezegd is :
Oog om oog, en tandomtand. '
39. Doch ik zeg u: Wederstanden booze
niet, maar wie u op de rechterwang
Vs. 33. Lev. XIX : 12; Deut. XXIII : 21 , 23. — Vs.
34-37. Jac. V: 12; Matth. XXIII : 16-22. — Vs. 34,
35. Jez. LXVl : 1 ; Hand. VII : 49 ; Ps XLVllI : 3. — Vs.
38. Exod. XXI : 24; Lev. XXIV : 20; Dout. XIX : 21.—
Vs. 39, 40. 1 Kor. VI : 7 J Luc VI : 29 ; Spr. XXIV : 29.
ren , t. w. met het bedriegelijk voornemen, om u aan
uwe eeden niet te houden.
33. den Heer. Het schijnt , dat de joodsche leeraars
van dien tijd een even spitsvindig als willekeurig on-
derscheid maakten tusschen verbindende en niet verbin-
dende eeden, en die, waarbij de naam des Heeren niet
genoemd was, voor niet verbindend verklaarden.
/ uwe eeden, d. i. uwe met een eed bekrachtigde geloften.
35. des grooten konings, d. i. van Jehova, wiens
tempel te Jeruzalem stond.
36. gij kunt — maken , d. i. gij kunt niet eens over
de kleuren van uw hoofdhaar beschikken, veel minder
over uw hoofd zelf. Om de betrekking, waarin het
hier opgenoemde stond tot God, was het even ongeoor-
loofd, daarbij gezworen hebbende, den eed te breken,
als wanneer die bij God zei ven gezworen was. Vgl. H.
XXIII: 16-22.
37. uw woord zij enz. , d. i. gebruikt geen andere
woorden ter bevestiging oi ontkenning dan een eenvou-
dig of herhaald Ja en Neen. And. uw woord ja zy ja t
neen zij neen.
ie uit den boose, d. i. heeft zijn oorsprong uit
hem, die Joh. VIII : 44 de vader der leugenen genoemd
wordt. Vgl. 1 Joh. III: 12 en op H. VI : 13.
38. Oog om oog , en land om land. Het recht van
wedervergelding, in deze woorden uitgesproken als het
richtsnoer voor den rechter, werd door de latere lee-
raars geacht aan ieder de vrijheid te geven, om zijne
Sersoonlijke wraakzucht in te willigen. Daartegenover
ringt Jezus aan op zelfverloochening, die liever on-
recht verdraagt, dan kwaad met kwaad vergeldt.
39. den booze , d. i. den boozen , u vijandigen mensen.
2*
Hoofdst. V.
HET EVANGELIE
16
slaat, keer hem ook de andere toe; '
40. en wie met u wil rechten en uwen
rok nemen, laat hem ook den man-
41. tel; 'en wie u prest voor ééne mijl,
42. ga met hem twee. ' Geef aan wie
u vraagt , en wend u niet af van hem ,
die van u leenen wil.
43. Gij hebt gehoord, dat er gezegd
is: Gij zult uwen naaste lief-
hebben, en uwen vijand haten. '
44. Maar ik zeg u : Hebt uwe vijanden
lief en bidt voor hen, die u ver-
45. volgen; ' opdat gij zonen moogt zijn
van uwen Vader in de hemelen; want
hij doet zijne zon opgaan over boo-
zen en goeden , en regent over recht-
46. vaardigen en onrechtvaardigen. ' Want
indien gij lief hebt die u liefhebben,
wat loon hebt gij? Doen de tolle-
47. naars ook niet hetzelfde? 'En indien
gij alleen uwe broeders groet, wat
doet gij bijzonders P Doen de heide-
48. nen ook niet hetzelfde? ' Weest gij
dan volmaakt, gelijk uw hemelsche
Vader volmaakt is!
Vs. 42. Luc. VI: 85; Lev. XXV: 36; Deut. XV:
8. — Vs. 43. Lev. XIX: 18; Luc X:27; Jac II:
8. — Vs. 44-48. Luc. VI.-27, »8, 85, 32-34,
36. — Va. 44. Luc XXIII: 34; 1 Petr. II: «3;
Hand. VII: 59, 60; 1 Kor. IV : 12.
40. rok . . . mantel , van elkander onderscheiden als
ouder- en bovenkleed. Het onperkleed, dat de arme
ook tot dekking bij den nacht gebruikte, mocht, volgens
de wet, niet langer dan tot zonsondergang in pand ge
houden worden (Exod. XXII : 26, 27).
41. prest. Het gr. woord, dat ook H. XXVII : 32
voorkomt, is aan de penische taal ontleend en beschrijft;
den dienst, welken penische* onderdanen verplicht waren
aan doortrekkende hofbeambten te verleenen, hetzij
door hen een bepaald eindweeos te begeleiden, hetzij
door hun de noodige vervoermiddelen te verse haffen.
42. u vraagt , t. w. om eene gunst of dionstbetooning.
lemen wil. Vgl. Exod. XXII : 25 , Lev. XX V : 37.
43. en uwen vijand haten. Deze woorden werden1 in
de wet niet gevonden. De latere schriftverklaarders
echter, het woord naaste opvattende, als ware het
gclijkbeduidend met vriend, leidden daaruit bij tegen-
stelling af, dat haat jegens den vijand geoorloofd, zelfs
plichtmatig was. Vgl. Luc X: 29-37.
44. Hebt — vervolgen. Gew. t. Hebt uwe vyanden
lief, regent wie u vloeken, doel wel aan wie u haten ,
en bidt voor hen, die u madelij k bejegenen en n ver-
volgen. VgL Luc VI: 27, 28.
45. tonen. Zie op vs. 9.
46. üefhebt, d. i. bij uitsluiting alleen dezulken liefhebt.
wat loon hebt gij? d. i. wat doet gij, dat u ,
wegens zijne voortreffelijkheid, loon kan doen ver-
wachten P
tollenaars. Benaming van hen, die door de Ro-
meinen tot het innen van tolgelden en andere belastin-
pen waren aangesteld, en die den haat, welken zij als
dienaars eenor gehate overhoersching ondervonden, niet
HOOFDSTUK VI.
Vervolg. Waarschuwing tegen uiterlijk vertoon bij
de beoefening der godsvrucht (vs. 1), in 't bijzonder
bij het geven van aalmoezen (vs. 2—4), bij het biddas
(vs. 5—15) en het vasten (vs. 16—18). waarschuwing
tegen aardschgexindheid (vs. 19— 23) on tegen werelilacl»
bezorgdheid (vs. 24-34).
1. Neemt u in acht, dat gij uwe ge-
rechtigheid niet doet voor de men-
schen, om van hen gezien te worden;
anders hebt gij geen loon bij uwen
£. Vader, die in de hemelen is. ' Wan-
neer gij dan eene aalmoes geeft, ba-
zuin niet voor u uit, gelijk de ge-
veinsden doen in de synagogen en op
de straten, opdat zij door de men-
schen mogen geprezen worden. Voor-
waar , ik zeg u , zij hebben hun loon
3. weg. ' Maar als gij eene aalmoes geeft,
zoo wete uwe linkerhand niet, vat
4. uwe rechter doet , ' opdat uwe aalmoes
in 't verborgen zij ; en uw Vader , die
in 't verborgen ziet, die zal het n
vergelden.
Vs. 48. Lev. XIX: 2; Ef. V:l.
Va. L H. XXIII: 5. — Vs. 2. Rom. XII: 8. — V*
4. H. XXV: 34, 40; Luc XIV: 14.
zelden bevorderden door hun onrechtmatig winstbejag en
zedeloos leven.
47. groet, d. i. vriendelijk bejegent.
de heidenen. Gew. t. de tollenaars.
hetzelfde. Gew. t. zoo.
1. gerechtiaheid. Jezos spreekt hier van de gods-
vrucht in 't algemeen, en noemt dan vs. 2, 5, 16 de
voornaamste handelingen , waarin de Joden haar gelegen
achtten, afzonderlijk op. Gew. t. aalmoes.
voor , d. i. voor het oog van.
2. eene aalmoes geeft. Gr. barmhartigheid doet,
waarbij echter bepaaldelijk aan het uitreiken van liefde-
gaven gedacht moet worden. Ook ons aalmoes is
slechts eene verbastering van het gr. woord, dat bar»-
hartigheid beteekent.
bazuin niet voor u uit. Meer figuurlijk dan let-
terlijk op te vatten , in dezen sin : Maak er geen noo-
deloozcn ophef van, zoek de aandacht niet op u te
vestigen.
geveinsden. £ig. tooneelspelers , die, om toejui-
ching te verwerven, m eene of andere rol optreden.
Zoo noemt Jezus hen, die om den lof der mensebes
don schijn eener godsdienstigheid aannamen, die hou
niet eigen was.
zij hebben hun loon weg , d. L zij hebben op niet*
meer te hopen bovon het loon, dat hun van de zydc
der menschen ten deel valt.
3. zoo wete — doet. Spreekwoordelijk gezegde , op
te vatten alsof er stond : Zoo geschiede zulks »o-
veel mogelijk onopgemerkt.
4. vergelden. Gew. t. in 't openbaar vergelden. Z°°
ook vs. 6. 18.
17
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. VI.
5. En wanneer gij bidt, wees niet ge-
lijk de geveinsden; want zij staan
gaarne in de synagogen en op de hoe-
ken der straten te bidden, opdat zij
den menschen in 't oog mogen vallen.
Voorwaar, ik zeg u, zij hebben hun
6. loon weg. ' Maar gij , wanneer gij "bidt ,
ga in uwe binnenkamer , en duit uwe
deur, en bid tot uwen Vader, die in
*t verborgen is; en uw Vader, die in
't verbolgen ziet, zal het u vergel-
7. den. ' En als gij bidt, zoo gebruikt
geen omhaal van woorden, gelijk de
heidenen; want zij meenen, dat zij
om hunnen woordenvloed zullen ver-
8. boord worden. ' Wordt dan niet aan
hen gelijk ; want uw Vader weet wat
gij van noode hebt, vóórdat gij hem
9. bidt. ' Gij dan bidt aldus: Onze Vader,
die in de hemelen zijt! Uw naam
10. worde geheiligd I 'Uw koninkrijk ko-
me! Uw wil geschiede, gelijk in den
11. hemel, zoo ook op aarde! ' Geef ons
12. heden ons dagelijksch brood! ' En
vergeef ons onze schulden , gelijk ook
Vs. 6. Luc XVIII .11. — Vb. 6. Hand. X:4. —
Vs. 7. Jez. 1 : 15 ; Sirach VII : 14; 1 Kon. XVIII : 26. —
Vs. 9-13. Luc XI : 2-4. — Va. 9. Jez. VIII : 13,
XXIX: 23. — Vf. 10. Pt. CIII:20; Matth. XXVI:
59,42
5. op de hoeken der stralen , waar tij nog meer dan
elders in het oog vielen.
7. $dyk de keidenen, Tan wie het bekend was/dat
tij door hunne lang gerekte gebeden, vol Tan herha-
lingen , de Godheid tochten te vermoeijen en langs dien
veg tot Terhooring te bewegen.
9. Off , in tegenstelling Tan de geveinsden en hei-
denen, vs. 6 en 7 genoemd. -
aldus, d. i. op dote wijle en in dezen geest.
worde geheiligd, d. L worde erkend en geëerbie-
digd als de «éne heilige naam, die aller aanbidding
vaardig is.
ia koninkrijk. Zie op H. III : 2.
m den hemelt d. i. door de engelen en hemel-
id» geesten. Vgl. Ps. CIH : 21. De zin der bede is,
«at Gods wil, die in den hemel op volmaakte wijze
geschiedt , evenzoo door de burgers Tan het godsrijk op
aarde volbracht worde.
11. heden. Dit woord sluit de bezorgdheid uit,
waarvan Jezus spreekt vs. 25—34.
dagehjkeeh. And. dal lot morgen strekt. Het gr.
voord is Tan onzekere beteekenis, doch geeft waar-
rtmalijk te kennen hetgeen toereikend ie voor ons on-
12. tergeeen. And. les. vergeven hebben.
13. m verzoeking, d. i. in omstandigheden des le-
vens, waardoor wij licht tot zonden zouden vervallen.
TgLH. XXVI: 41, 1 Kor. X:18, Jac 1:13-15.
verloe, d-L red ons van het gevaar, dat ons dreigt.
den booze, d. l den duivel of satan, die geacht
vod zijne vijandschap tegen de menschen ook daardoor
te toonen, dat hij hen tot het kwade zoekt te verlokken.
ZifflfcH. IV:1, 10, V: 37, en vgl. Joh. XVII JÏ5, 1
Joo,Ü:13, 14,V:18. And. het booze.
18. wij vergeven onzen schuldenaren I * En
leid ons niet in verzoeking, maarver-
14. los ons van den booze ! * ' Want in-
dien gij den menschen hunne over-
tredingen vergeeft, zal uw hemelsche
15. Vader ook u vergeven. ' Maar indien
gij den menschen hunne overtredingen
niet vergeeft , zal ook uw Vader uwe
overtredingen niet vergeven.
16. En wanneer gij vast, ziet niet som-
ber gelijk de geveinsden; want zij
maken hun aangezicht onkenbaar , op-
dat de menschen mogen zien, dat zij
vasten. Voorwaar, ik zeg u, zij heb-
17. ben hun loon weg. ' Maar gij , als gij
vast , zalf uw hoofd en wasch uw aan-
18. gezicht, ' opdat niet de menschen zien
dat gij vast, maar uw Vader, die in
't verborgen is; en uw Vader, die in
't verborgen ziet, zal het u vergelden.
19. Verzamelt u geen schatten op aar-
de, waar mot en roest vernielt, en
waar dieven doorgraven en stelen; '
13. Gew. t. * Wantu is het koninkrijk, en de kracht,
en de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Amen!
Vs. 11. Spr. XXX: 8. — Vs. 13. H. XXVI: 41.—
Vs. 14, 16, Mare XI : 25, 26; Matth. XVIII:
21-85. — Vs. 16. Jez. LVIII:5; Matth. IX: 14.—
Vs. 19-21. Luc XII: 33, 34; Matth. XIX: 21;
Jac. V:l-3; 1 Tim. VI: 17-19.
13. [want — Amen. Deze woorden ontbreken in de beste
Hss. en oudste vertalingen. Geen der latijnsche en
slechts enkele grieksche kerkvaders hebben ze gekend of
althans als echt gebruikt Ook Luc. XI: 4 komen zij
niet voor. Men houdt ze daarom thans vrij algemeen
voor een oud en eerwaardig bijvoegsel, dat aan het
kerkelijk gebruik van dit gebed in vroegeren ttjd zijn
oorsprong verschuldigd is.
het koninkrijk, d. i, de koninklijke heerschappij.
Amen. Zie op H. V : 18.]
16. vast. De wet schreef geen ander vasten voor
dan op den grooten verzoendag; maar de Farizeérs vast-
ten tweemaal 's weeks (Luc. XVIII : 12) , en wel op
donderdag en maandag , omdat Mozes op genen den berg
Sinai bestegen zou hebben, op dezen vandaar zou te*
ruggekeerd zijn.
xy maken — onkenbaar , %. w. door al hetgeen
zij doen, om zich het voorkomen van rouw en droef-
heid te geven. Daartoe behoorde, dat zij hoofd en
aangezicht met asch bestrooiden, en een rouwkleed aan-
togen, waardoor het gelaat grootendeels bedekt werd.
VgLlKon.XX:38,Jez.LVni:6,LXI:3,Jer.VI:26.
Vh zalf uw — aangezicht , d. i. bereid u voor, als
gingt gij ter maaltijd. VgL Ps. XXIII :B, Luc VII:
46 , XI : 38. De zin is: Geef u zooveel mogelijk het
voorkomen van vreugde en opgeruimdheid. VgL 2 Sam.
XII: 20.
18. vergelden. Zie op va. 4.
19. Verzamelt — aarde, d. L Laat het verkrjj m en
vermeerderen van aardsche goederen uw levensdoel niet
zfln. VgL Luc XII : 16-21.
roest. Gr. invreting. And. echietworm.
doorgraven, t. w. om de onderaardsche schatka-
mers te berooven.
2-
Hoofdst. VI.
HET EVANGELIE
18
20. maaT verzamelt u schatten in den he-
mel, waar noch mot, noch roest ver-
nielt, en waar geen dieven doorgra-
21. ven of stelen; ' want waar uw schat
is, daar zal ook nw hart zijn.
22. Het oog is de lamp van het lig-
chaam. Zoo dan uw oog zuiver is,
zal uw geheele ligchaam licht zijn; '
23. maar zoo uw oog slecht is, zal uw
geheele ligchaam duister zijn: Indien
dan het licht, dat in u is, duisternis
is, hoe groot is die duisternis!
24. Niemand kan twee heeren dienen;
want hij zal bf den eenen haten en
den anderen liefhebben , bf den eenen
aanhangen en den anderen verachten.
Gij kunt God niet dienen en Mam-
25. mon. ' Daarom zeg ik u, zijt niet be-
zorgd voor uw leven, wat gij eten en
wat gij drinken zult, noch voor uw
ligchaam, waarmede gij u kleeden
zult. Is niet het leven meer dan het
voedsel, en het ligchaam dan het
26. kleed? ' Ziet op de vogelen des he-
mels, dat zij zaaijen noch maaijen,
noch in schuren verzamelen, en uw
hemelsche Vader voedt ze; gaat gij
Vb. 22 , 23. Luc XI : 34-36. — Vs. 24. Luc XVI :
13; Jac IV: 4; 1 Joh. II : 1B. — Vs. 26-33. Luc.
X1I:22-31; Fü. IV:6; 1 Petr. V:7.
20. in den hemel, waar den godvruchtige het loon
der gerechtigheid is weggelegd. Vgl. H. V : 12 , VI : 1 ,
Luc. XII: 21.
22, 23. Het vermogen Tan den menschelijken geest,
om de waarheid te verstaan {hei licht in u) , wordt hier
bij het oog vergeleken, dat van nature bestemd is, om
de lichtstralen van buiten op te vangen. Van de ge-
steldheid van het oog en van de wijze, waarop het
dien ten gevolge aan zijne bestemming voldoet, hangt
af, of de mensen het licht ziet, dan wel of hij in den
blinde rondtast. Zóó* is het ook tot de kennis der
waarheid volstrekt noodig, dat het verstand niet door
aardschgezindheid beneveld zij.
22. suiver of onbedorven. And. eenvoudig.
23. slecht , d. i. in slechten staat en daardoor on-
bruikbaar.
duittemia is, d. i. in duisternis veranderd is.
hoe groot u die duitternie, t. w. waarin gij dan
verkeert !
24. Niemand — dienen, d. i. zich geheel toewijden
aan den dienst van twee meesters, die strijdige bedoelin-
gen of belangen hebben.
Mammon. Een ohaldeeuwsch woord, dat r'yk-
dom, en hier, door verpersoonlijking, den god des
rijkdom* beteekent.
26. Daarom, t. w. omdat men God niet kan dienen
en te gelijk een knecht van Mammon zijn.
bezorgd , d. i. angstig bekommerd.
leven. Gr. eiel, welk woord echter niet zelden
als gelijkbeteekenend met leven gebezigd wordt. Vgl.
op H. II : 20.
Is niet het leeen enz. , d. i. Zou hij , die u het
27. hen niet verre te boven? ' Wie toch
van u kan, door bezorgd te zijn,
ééne el aan zijnen leeftijd toevoegen? '
28. En wat zijt gij bezorgd over klee-
ding? Let op de leliën des velds,
hoe zij wassen; zij arbeiden niet en
29. spinnen niet, ' en ik zeg u , dat zelfc
Salomo in al zijne heerlijkheid niet
gekleed was , gelijk ééne van deze. '
80. Indien nu God het gras des velds,
dat heden is en morgen in den
oven geworpen wordt, zóó kleedt,
zal hij 't niet veelmeer u doen,
81. gij kleingeloovigen? ' Weest dan
niet bezorgd, zeggende: Wat zul-
len wij eten, of wat zullen wij
drinken, of waarmede zullen wij ons
82. kleeden? ' Want dit alles zoeken de
heidenen; want uw hemelsche Vader
88. weet, dat gij dit alles behoeft. 'Maar
zoekt eerst het koninkrijk Gods en
zijne gerechtigheid, en dit alles zal
84. er u worden bijgevoegd. ' Weest dan
niet bezorgd voor den dag van mor-
gen; want de dag van morgen zal
zijne eigene zorgen hebben. Elke dag
heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.
Vs. 96. H. X:S1; Joh XXXIX:3. — Vs. 30.
Ps. XC : 5 , 6. — Vs. 33. 1 Kon. III : 13 ; Ps. XXXVII
25; 1 Tim. IV: 8. — Vs. 34, Jac IV: 13, 14.
meerdere, het leven, gaf, u niet tevens het mindere,
het voedsel, geven, waardoor dat leven onderhouden wordt f
26. en — voedt ee , d.i. toch komen zij niet van
gebrek om; want God voorziet in hun onderhoud.
27. leeftijd. Deze wordt hier als een baan of w*g
gedacht, alsof er stond: Wie van u kan de dage»
zijns levens ook maar met de kleinste maat verlengen r
Vgl. Job XIVrB, Ps. XXXIX:B,6. And. ligehaem
lengte, in welke beteekenis het gr. woord soms (tyT-
Luc XIX : 3) voorkomt. Vgl. Luc XII : 25 , 26.
30. het grot des velde. Hieronder zijn de in t wild
wassende leliën des velds (vs. 28) mede begrepen.
in den oven geworpen wordt. Bij gemis van boot
en andere brandstoffen bedient men zich in het Oosten
niet zelden van hooi en stoppelen, om er den oven
meê te stoken.
32. want — heidenen. Men voege hier in gedachte
bij : zij doen zulks , omdat zij God niet kennen.
33. zoekt — Oodt , d. i. streelt eerst en vooral natf
het burgerschap van Gods koninkrijk.
eijne gerechtigheid, d. i. Gods gerechtigheid, °?
de vroomheid , die aan God behaagt en den burger van
zijn koninkrijk kenmerkt. Zie verder op H. 111:2,
15 , V : 6 , VI : 1.
dit ailes, t w. wat gij voor het aardsche noodig
hebt (vs. 31 , 32).
b{fgevoegd , t. w. bij het koninkrijk Gods en
zijne gerechtigheid, als toegift
34. Elke dag. Gr. De dag.
heeft — kwaad, d. i. brengt moeiten en lasten
genoeg aan, om deze niet met die van den volgenden
dag nog te vermeerderen.
19
'VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofibt. vn.
HOOFDSTUK VII.
Vervolg. Vermaning om anderen niet te oordeelen
(ts. 1-5), en om bedachtzaam te rijn in het spreken
over hei heilige (vs. 6). Opwekking tot het gebed
(tb. 7—11), tot liefde jegens den naaste (vs. 12) en
tot het betreden van den weg des heils (vs. 13, 14).
Waarschuwing tegen de valsche profeten (vs. 15—20)
en tegen eene bloot uitwendige belijdenis (vb. 21—23).
Besluit der bergrede (vs. 24—27). Haar indruk op de
hoorden (vs. 28, &9).
1. Oordeelt niet, opdat gij niet ge-
2. oordeeld wordt; ' want met het oor-
deel, waarmede gij oordeelt, zult gij
geoordeeld worden, en met de maat,
waarmede gij meet, zal u toegemeten
3. worden. ' En wat ziet gij den splin-
ter in het oog uws broeders, maar
den balk in uw oog bemerkt gij niet? '
4. Of hoe zult gij tot uwen broeder zeg-
gen: Laat toe, dat ik den splinter
uit uw oog wegdoe, en zie, de balk
5. is in uw oog! ' Geveinsde! doe eerst
den balk uit uw oog weg, en dan
moogt gij den splinter uit het oog
uws broeders zien weg te doen.
6. Geeft het heilige niet aan de hon-
den , en werpt uwe paarlen niet voor
de zwijnen, opdat zij die niet mis-
schien met hunne voeten vertreden,
en zich omkeeren en u verscheuren.
7. Bidt, en u zal gegeven worden;
zoekt, en gij zult vinden; klopt aan,
Vs.l-6. Luc VI : 37-42. — Vs.1. Rom.II:l.—
Vs. 2. Mare IV:24. — Vs. 6. Spr. IX:8, XXIII:
9; Matth. X : 11-14; 2 Petr. II : 21 , 22. — Vs. 7-U.
Luc. XI:9-13. — Vs. 7. H. XXI.-22; Mare. XI:
**; Joh. XVI; 23 j 1 Joh. 111:22. — Vs, 8. Spr.
VHI:17i Jer. XXIX: 12, 13; 1 Job, V:14, 15.
1. Oordeelt met , <L i. Werpt u niet op tot rechters
over het redelijk bestaan van anderen.
2. geoordeeld ... toegemeten , t. w. in den dag der
vederrergelding of van het jongste gericht. VgL H.
Tl:15, VII: 22.
toegemeten. Gew. t. wedergemeten*
8. splinter. Beeld van een kleiner, even als balk
vu een veel grooter zedelijk gebrek.
5. Oeveméde. Wie zich tot rechter van anderen
opverpt, geeft zich het voorkomen, alsof hij zelf vrij
we van gebreken , en veinst alzoo eene volkomenheid
te bezitten, die zijn geweten hem ontzeggen moet.
6. Jezus vermaant hier zijne leerlingen, niet roeke-
loos te werk te gaan met het spreken over godsdienstige
««ken {het heilige , moe paarlen), en wél toe te zien,
dat zij haar niet aan vergmading , en zich zelve niet
*a noodeloos gevaar prijs geven. VgL H. X : 16.
honden ... nonnen. Onwaardigen, die niet vat-
wa? lijn voor de waarheid , en daarom haar verachten
ei bare verkondigers vervolgen.
7. Bidt . . . xoeH . . . Hopt aan. Drie verschillende
Tornen ran dezelfde zaak, om de vermaning tot bidden
te sterker san te dringen.
fc brood . . . steen. In uiterlijk voorkomen had de
8. en u zal opengedaan worden. ' Want
een ieder, die bidt, ontvangt, en
die zoekt, vindt, en die aanklopt,
9. dien zal opengedaan worden. ' Of welk
mensch is er onder u, die, als zijn
zoon hem om brood vraagt, hem een
10. steen zal geven, ' of ook, als hij om
visch vraagt, hem een slang zal ge-
il, ven? ' Indien dan gij, die boos zijt,
goede gaven weet te geven aan uwe
kinderen, hoeveel te meer zal uw
Vader, die in de hemelen is, goede
gaven geven aan degenen, die hem
bidden !
12. Alles dan, wat gij wilt, dat* de
menschen u doen, doet gij hun ook
zoo; want dit is de wet en de pirn
feten.
18. Gaat in door de enge poort; want
wijd is de poort en breed de weg,
die tot het verderf leidt, en velen
14. zijn er , die daardoor ingaan. ' "Want
eng is de poort en smal de weg, die
tot het leven leidt, en weinigen zijn
15. er, die hem vinden. ' Doch neemt u
in acht voor de valsche profeten, die
in schaapskleederen tot u komen , maar
van binnen roofgierige wolven zijn. '
16. Aan hunne vruchten zult gij hen ken-
nen. Men leest toch van doornen
geen druif, of van distelen vijgen? '
Vs. 11. Jac. 1:5, 17. — Vs. 12. Luc. VI: 31;
Matth. XXII: 39, 40; Gal. V:14; Jac. 11:8. — Vs.
13. Luc XIII : 24. — Vs. 14. Hand. XIV : 22. —
Vs. 16. H. XXIV: 4, 24; Hand. XX: 29; 1 Joh. IV:
1; Deut. XIII: 1-3; Jer. XXIII : 14. — Vs. 16—20.
Luc. VI : 43, 44. — Vs. 16. Jac III : 12.
broodkoek iets van een steen. VgL H. IV: 8. Dat
sommige soorten van visch naar slangen gelijken, is
bekend.
11. die boos rijt. De zondige mensch wordt hier
geplaatst tegenover den volmaakt goeden God. VgLH.
XIX: 17.
die hem bidden. And. die er hem om bidden,'
12. de wet en de profeten , d. L de inhoud en geest
van wet en profetie. Zie op H. V : 17.
14. smal. Eig. benauwd of gedrongen. Het beeld
is ontleend aan een weg, die tusschen hQoge rotsen
heenloopt.
15. valsche pro/eten. Volg. sommigen: valsche
leeraars, die later in de gemeente zouden opstaan
(2 Petr. 11:1); volg. and. volksverleiders, zoo-
als Theudas en Judas de Galileèr (Hand. V:36, 87),
of bedriegers, zooals Simon de Magiër (Hand.
Vin : 9 , 10) en BarJezus (Hand. Xm : 6).
in schaapskleederen, <L L onder den uifc
schoonen schijn van oprechtheid en zachtmoedigheid.
roof gierige wolven , d. i. door baatzucht gedreven
zielemoordenaars. VgL Joh. X:l, 8, Hand. XX: 29.
16. Aan hunne vruchten, d. L Aan de strekking en
uitwerking hunner leeringen, en aan hunnen wandeL
Hoofdst. VIL
HET EVANGELIE
20
17. Zoo brengt iedere goede boom goede
vrachten voort; maar de slechte boom
18. brengt slechte vruchten voort. ' Een
goede boom kan geen slechte vruch-
ten voortbrengen , en een slechte boom
kan geen goede vruchten voortbren-
19. gen. ' Iedere boom , die geen goede
vrucht voortbrengt, wordt omgehou-
20. wen en in het vuur geworpen. ' Zoo
zult gij hen dan aan hunne vruchten
kennen.
21. Niet ieder, die tot mij zegt: Heer,
Heer! zal het koninkrijk der heme-
len ingaan, maar die den wil doet
22. mijns Vaders in de hemelen. ' Velen
zullen te dien dage tot mij zeggen:
Heer, Heer! hebben wij niet in uwen
naam geprofeteerd, en in uwen naam
booze geesten uitgedreven , en in uwen
28. naam vele krachten gedaanP ' En dan
zal ik hun verklaren: Ik heb u nooit
gekend; gaat weg van mij, gij die
de ongerechtigheid werkt!
24.' Ieder dan, die deze mijne woorden
hoort en ze doet, dien zal ik verge-
lijken bij een wijs man, die zijn huis
25. op de rots gebouwd had. ' En de
regen stroomde neder, en de stort-
vloeden kwamen, en de winden blie-
zen en sloegen tegen dat huis aan,
en het viel niet; want het was op de
Vs, 17, 18. H. XII: 88. — Vs. 19. H. III: 10;
Luc ni:9, XIII: 7. — Vs. 21. Luc VI: 46; Rom.
11:13; Jac. 1:22-25. — Vs. 22, 23.. Luc XIII:
25-27. — Vs. 22. H. XXIV : 24; Luc IX: 49;
Hand. XIX : 18.
17. de slechte boom. Eig. de vermolmde of verrotte
boom. Bedoeld is iedere boom, die, ten gevolge van
ouderdom of kwaadsappigheid, geene andere dan voor
het oog en den smaak onaangename vrachten kan voort-
brengen, en daarom zijne plaats nutteloos beslaat (vs. 19).
21. die tot my zegt: neer , Heer! d. iv die voor de
menschen mij als Heer belijdt.
22. te dien dage, d. i. in den dag des oordeels. Zie
op vs. 2.
in uwen naam.. Wie iets in iemands naam ver-
richt, geeft zich daarmede, te recht of ten onrechte,
het voorkomen van, op een ontvangen last, en in het
belang zijns lastgevers werkzaam te zijn. And. door
uwen naam, d. L door de kracht of met behulp van
uwen naam.
booze geesten. Het gr. woord, hier en elders
gebezigd, luidt eig. demons.
krachten , d. i. buitengewone of wonderbare daden.
28. verklaren. Gr.' bekennen, er voor uitkomen.
Ik heb u nooit gekend, d. i. Tusschen u en mij
bestond nooit eenige gemeenschap.
25. stortvloeden. In Palestina plegen, vooral inden
regentijd , geweldige waterstroomen van de bergen af te
dalen, die, door de winden voortgejaagd, groote ver-
woestingen aanrichten.
26. rots gegrond. ' En ieder, die deze
mijne woorden hoort en ze niet doet,
zal vergeleken worden bij een dwaas
man, die zijn hnis op het zand ge-
27. bouwd had. ' En de regen stroomde
neder, en de stortvloeden kwamen,
en de winden bliezen en sloegen tegen
dat huis aan, en het viel, en zijn
val was groot.
28. En het geschiedde , toen Jezus deze
woorden geëindigd had , dat de scha-
ren verslagen stonden over zijne leer. '
29. Want hij leerde hen als machthebben-
de, en niet gelijk de schriftgeleerden.
HOOFDSTXJK VTE.
Jezus geneest een raelaateche (vs. 1—4), den knecht
van een heidenschen hoofdman te Kapérnaöm (vs. 5—13),
de schoonmoeder van Petrus (vs. 14, 15) en een aantal
andere lijders (vs. 16, 17). Hij vertrekt naar de over
zyde (vs. 18—22), stilt een storm op het meer (vs. 23—27),
en geneest twee bezetenen in den omtrek van Gadaia
(vs. 28-84).
1. Toen hij nu den berg was a^eko-
2. men , volgden hem vele scharen. ' En
zie, een melaatsche kwam en boog
zich TOor hem neder , zeggende: Heer!
indien gij wilt, gij kunt mij reim-
3. gen. ' En Jezus strekte de hand uit
èn raakte hem aan , zeggende : Ik wil,
word gereinigd 1 En terstond werd
Vs. 28. H. XXV : 12, 41; Ps. YI : 9. — Yi
24-27. Luc VI: 47-49. - Vs. 27. Ezech. XÜI:
11. — Vs. 28, 29. Mare. 1:22; Lnc IV : 3*.-
Vs. 28. Luc IV: 22; Joh. VII: 46.
Vs. 1-4. Mare 1: 40-46; Luc. V: 12-15.
29. alt machthebbende , d. i. als een, die toonde,
door de waarheid van hetgeen hij leerde, recht van
spreken te hebben , zonder zich op het gezag van au*
deren te beroepen, zooals dè schriftgeleerden gewoon
waren te doen.
1. den béra. Zie op H. V:JL.
2. een melaatsche. De melaatschheid was eene af-
zichtelijke huidziekte, die nog dikwijls in het Oosten
voorkomt. Zij was overerfeltyk en werd besmettelijk ge-
acht ; waarom ook de wet de melaatschen uit het maat-
schappelijk leven verbande en hun eene kenmerkende
kleederdracht voorschreef. Doorgaans had zij na vele
smarten den dood ten gevolge. Mocht iemand herstellen,
dan moest de priester hem, na gedaan onderzoek, voor
rein verklaren en hij een offer brengen, voordat bi)
weder in de maatschappij werd toegelaten. Zie I*?-
XIII en XIY.
boog — neder. Het gr. woord doelt op de, n>
het Oosten gewone, plechtige begroeting, waardoor, v*>
als bijv. H. II : 2 , 8 , 11 , de mindere zijnen 'meerdere
eer bewijst , of waarmede , zooals hier , de smeekeling
dengene nadert , van wien hij hulp begeert of verwacht
8. raakte hem aan, terwijl anders reeds de nabijheid
eens melaatschen geschuwd en zijne aanraking besmet-
tend en verontreinigend gerekend werd.
n
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. Tm.
4. zijne melaatschheid gereinigd. ' En
Jezus zeide tot hem: Zie toe, dat
gij 't niemand zegt ; maar ga heen ,
vertoon n aan den priester, en offer
de gave, die Mozes geboden heeft,
bon tot eene getuigenis.
5. En toen hij Kapernaüm ingegaan
was, kwam tot hem een hoofdman,
6. die hem bad ' en zeide : Heer ! mijn
knecht ligt te huis verlamd neder en
7. lijdt vreeselijk. ' En Jezus zeide tot
hem: Ik zal komen en hem gene-
8. zen. ' En de hoofdman antwoordde en
zeide: Heer! ik ben niet waardig,
dat gij onder mijn dak binnentreedt;
•maar zeg 't slechts met een woord,
en mijn knecht zal gezond worden. '
9. Want ook ik ben een mensch, die
onder anderen sta, en heb zelf krijgs-
knechten onder mij. En ik zeg aan
dezen: ga! en hij gaat, en aan een
anderen: kom! en hij komt, en aan
mijnen dienstknecht: doe dit! en hij
10. doet het. ' Jezus nu hoorde dit en
verwonderde zich, en zeide tot hen,
die volgden: Voorwaar, ik zeg u,
zoo groot een geloof heb ik zelfs in
11. Israël niet gevonden. ' Doch ik zeg
u, dat velen van Oosten en Westen
Tollen komen , en aanliggen met Abra-
Vs. 5-10, 13. Lne. VII: 1-10; Joh. IV: 46 -54.—
V». 11, 12. Liic. XIII: 28, 29. — Vs. 11. Joh. X:
16. — Va. 12. H. XIII: 38, 42, 50, XXI: 43, XXII:
13, XXIV: 51, XXV: 30; Luc. XIII: 28.
4. de gave. Zie Lev. XTV : 10 volgg.
hm tot eene getuigenis. Men denke hierbij 6f
ssn de priesters, 6f bever aan de menschen in 't alge-
meen, die geen melaatechc rein souden geacht hebben,
véérdat hij aan het voorschrift der wet voldaan had.
5. hoofdman, die, zoo als het gr. woord aanduidt,
honderd man onder zijne bevelen had. Hij was een
(vs. 10), en stond in den dienst van Herodes
8. zeg — woord. Gew. t. spreek slechts een woord.
9. die — sia. Eig. onder gesag , d. i. die eene
ondergeschikte betrekking bekleedt en dus weet, wat
gehoorzamen is.
10. w Israël, d. i. onder de Israëlieten, van wie
dit eerder te verwachten geweest ware.
IL wan Oosten en Westen. Gr. van den opgang en
dm ondergang der zon, d. i. uit alle deelcn der (hei-
daOwereld. VgL Jez. XLV : 6 , Mal 1 : 11.
aanliggen. Jezus vergelijkt hier, evenals elders
(Lic XIV : 15-24, XVI : 22 , 23, vgl Openb. XIX : 9) ,
de taligheid van het godsrijk bij de vreugde van een
^wal. Men was in het Oosten gewoon zich, in
liggende houding , op rustbedden of matrassen om
«n disch te scharen. Vgl. Joh. XIII : 23.
12. de kinderen des koninkryks , d. i. do Joden, die,
wegens hunne afkomst van Abraham, tot het burger-
ham en Izaak en Jakob in het ko-
18. ninkrijk der hemelen; ' maar de kin-
deren des komnkrijks zullen uitge-
worpen worden in de duisternis daar-
buiten: A6&r zal het geween zijn en
13. het tandengeknars. ' En Jezus zeide
tot den hoofdman: Ga heen, en u
geschiede gelijk gij geloofd hebt! En
zijn knecht werd te dier ure gezond.
14. En toen Jezus in het huis van
Petrus gekomen was, zag hij diens
schoonmoeder nederliggen met de
15. koorts. ' En hij vatte hare hand, en
de koorts verliet haar; en zij stond op
16. en bediende hem. ' En toen het avond
geworden was , bracht men vele bezete-
nen tot hem. En hij dreef de geesten
uit met een woord, en al de kranken
17. genas hij ; ' opdat vervuld zon worden
hetgeen gesproken is door den profeet
Jezaja, die zegt: Hij heeft onze
krankheden op zich genomen
en onze ziekten gedragen.
18. Toen nu Jezus vele scharen rond-
om zich zag, beval hij naar de over-
19. zijde af te varen. ' En een schriftge-
leerde kwam tot hem en zeide : Mees-
ter! ik zal u volgen, waar gij ook
20. henengaat. ' En Jezus zeide tot hem :
De vossen hebben holen en de voge-
Vs. 14-16. Mare. 1:20-34; Luc IV:88-41.—
Vs. 17. Jez. Lm: 4. — Vs. 18, 23—27. Mare. IV:
85-41 j Luc. VHI:22— 25. — Va. 19—22. Luc.
IX: 57-60.
schap van het godsrijk oorspronkelijk bestemd en geroe-
pen waren. Vgl. Joh. IV: 22, Rom. IX: 4, 5, XI:
16, 17.
12. de duisternis daarbuiten. Buiten het koninkrijk,
hier met eene verlichte feestzaal vergeleken, heerscht
eene donkerheid als van den nacht.
het geween en het tandengeknars. De bitterste
smart en het vreeselijkst naberouw worden hierdoor aan-
geduid.
14. diens schoonmoeder. Dat Petrus gehuwd was,
blijkt ook uit 1 Kor. IX : 5.
15. bediende hem , d. i. richtte de tafel voor hem aan.
hem. Gew. t. hen.
16. met een woord, d. i. door zijn bevel alléén,
zonder eenig uitwendig hulpmiddel, waarvan de toen-
malige duivelbanners zich bedienden.
17. die segt enz. De aangehaalde plaats wordt, bui-
ten haar verband , in letterlijken zin opgevat. Hy heeft —
gedragen beteekent hier: Hij heeft, door medelijden
gedreven, zich den last getroost, om overal, waar zijne
hulp voor zieken werd ingeroepen , deze ook te verlecnen.
18. de overzijde, d. i. de oostzijde van het meer
Gennézaret, aan welks westelijken oever Jezus zich tot
hiertoe had opgehouden. Zie verder op H. IV : 18.
19. Meester. Het gr. woord, hier en elders voor-
komende, beteekent eig. Ie er aar.
Hoofdst. vin.
HET EVANGELIE
22
len des hemels nesten; maar de Zoon
des menschen heeft niet, waar hij het
21. hoofd nederlegge. ' En een ander zij-
ner leerlingen zeide tot hem: Heer!
sta mij toe, eerst heen te gaan en
22. mijnen vader te begraven. ' Maar Jezus
zeide tot hem: Volg mij, en laat
de dooden hunne dooden begraven.
23. En toen hij in het schip gegaan
was, volgden hem zijne leerlingen. '
24. En zie , er ontstond groote beweging
in de zee, zoodat het schip door de
golven bedekt werd; doch nij sliep. '
25. En de leerlingen kwamen tot hem en
wekten hem, zeggende: Heer, help!
26. wij vergaan! ' En hij zeide tot hen:
Waarom zijt gij vreesachtig, gij klein-
geloovigenP Toen stond hij op en
bestrafte de winden en de zee, en er
27. kwam groote stilte. ' En de menschen
verwonderden zich en zeiden: Welk
een is deze, dat ook de winden en
de zee hem gehoorzamen!
28. En toen hij aan de overzijde ge-
komen was, in het land der Gadare-
ners, ontmoetten hem twee bezetenen,
die uit de grafeteden kwamen en zeer
woest waren, zoodat niemand langs
29. dien weg voorbij kon gaan. ' En zie,
zij schreeuwden , zeggende : Wat heb-
ben wij met u te doen, Zoon GodsP
Zijt gij hier gekomen, om vóór den
80. tijd ons* te pijnigen? ' Daar was nu
Vs. 88-84. Mare V:l-20; Luc VTTIj 26-89.
20. nesten. Gr. woonplaatsen of verbleven,
de Zoon des menschen. Eene benaming, waarmede
Jezus, volgens de Evangg. (met bijsonderen nadruk H.
XXVI : 64) , gewoon was van zich zelven te spreken , maar
die elders in het N. T. alleen Hand. VII : 56 voorkomt.
Zij is waarschijnlijk ontleend aan Dan. VII: 13 , waar
men den Messias zag voorgesteld, als in de gedaante van
eens menschen zoon (d. i. in menschelijke gestalte)
op de wolken verschijnende. And. zijn van oordeel, dat
Jezus zicH daardoor aanduidde als een mensch gelijk an-
dere menschen , of wel als den mensch bij uitnemendheid.
heeft niet — nederlegge, d. i. heeft geene rust-
plaats; wordt, ter vervulling zijner taak, geroepen om
rusteloos voort te werken.
21. leerlingen. Hier, evenals vs. 23 en meermalen
elders, in ruimeren zin te verstaan van hen, die Jezus
volgden, om zijn onderwijs te hooren.
22. de dooden , d. i. in onderscheiding van de lig-
chamelijk dooden, terstond daarna bedoeld, dezulken,
die door onverschilligheid of onvatbaarheid nog in gees-
telijken doodslaap verkeeren. VgL Ef. 11:1, 1 Tim.
V : 6 , Openb. III : 1.
24. beweging , ten gevolge van oen plotseling op-
gestoken storm.
ver van hen eene kudde van vele
31. zwijnen, weidende. ' En de booze
geesten baden hem, zeggende: In-
dien gij ons uitdrijft, zoo sta ons
toe in de kudde zwijnen te varen. '
32. En hij zeide tot hen: Gaat! En zij,
uitgevaren zijnde, voeren in de kudde
zwijnen. En zie, de geheele kudde
zwijnen stortte van de steilte af in
de zee, en zij kwamen in de wateren
38. om. ' En de hoeders vluchtten en gin-
gen naar de stad, en berichtten alles,
ook wat er met de bezetenen geschied
34. was. ' En zie , de geheele stad liep
uit, Jezus te gemoet; en hem ziende,
baden zij, dat hij van hun grondge-
bied mocht weggaan.
HOOFDSTUK IX.
Jezus geneest een verlamde en vergeeft hem de tem-
den (vs. 1—8); roept Mattheüs (vs. 9—13); geeft
reden, waarom zijne leerlingen niet vasten (vs. 14—17);
wekt de dochter van een overste op, en geneest eene
vrouw, die aan hloedvloeijing lijdt (vs. 18—26); geeft
aan twee blinden het gezicht (vs. 27—31) en aan een
stomme de spraak terug r(vs. 32—34); gaat het land
goeddoende door on is bewogen met den verlaten toe-
stand der schare (vs. 35—38).
1. En in het schip gegaan zij
stak hij over en kwam in zijne stad. '
2. En zie, zij brachten tot hem een ver-
lamde, die op een bed nederlag. En
Jezus zag hun geloof en zeide tot
den verlamde: Zoon, wees goeds-
Vs. 1-17. Mare 11:1-22; Luc. V : 17-39. ■
Vs. 1. Mare V:21. — Vs. 2. Joh. V:H, IX:2.
26. bestrafte , d. i. beval hun op dreigenden tooi
te bedaren. VgL H. XX : 31.
27. de menschen, die met de leerlingen in het achip
waren.
28. Gadareners, d. i. inwoners der zuidoostwaarts
van het meer Gennézaret gelegen stad Gadara met ha-
ren omtrek. Gew. t. Gergeseners. And. lez. Geronnen.
graf steden. Men denke hier aan grotten, die,
hetzij door de natuur gevormd, of kunstmatig in de
rotsen uitgehouwen , tot rustplaats voor de dooden ge-
bruikt werden.
bezetenen. Zie op H. I V : 24*.
29. Wat — te doen? d. i. Wat moeit gij u metons?
Zoon Gods? Gew. t. Jezus , Zoon Gods?
vóór den tijd, t w. van het strafgericht, door
den Messias te houden.
30. Vit den inhoud van dit vs. schijnt te blijken,
dat de bewoners dezer landstreek heidenen waren. VgL
Lev. XI: 7.
31. boose geesten. Zie op H. VII : 22.
1. tyne stad, d. i. Kapernaum, waar hij zich
metterwoon had nedergezet. Zie H. IV : 13.
2. hun gelooft d. i. het geloof zoowel van den lij
der als van z\)ne dragers.
23
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdat. IX.
moeds! uwe zonden zijn vergeven. '
8. En zie, sommige der schriftgeleer-
den zeiden bij zich zelve: Deze
4. lastert God. ' En Jezus , hunne ge
dachten ziende , zeide : Waarom denkt
5. gij kwaad in uwe harten? ' Wat toch
is lichter , te zeggen : uwe zonden zijn
vergeven, of te zeggen: sta op en
6. wandel P ' Doch opdat gij moogt we-
ten , dat de Zoon des menschen macht
heeft, om op aarde zonden te verge-
ven — toen zeide hij tot den ver-
lamde: Sta op, neem uw bed op en
7. ga naar uw huis! ' En hij stond op
8. en ging heen naar zijn huis. ' De
«charen nu, dit ziende, werden be-
vreesd en verheerlijkten God, die
zulk eene macht aan de menschen
gegeven had.
9. En Jezus ging vandaar weg en zag
een mensch aan het tolhuis zitten,
Mattheüs genaamd, en zeide tot hem:
"Volg "mijl En hij stond op en volgde
10. hem. ' En het geschiedde, toen hij
in het huis aanlag, dat, zie, vele
Va. 3. Luc VU.-49. — Vs. 10, 11. Luc V1I:84,
XV:2. .
2. vergeven. Gew. t, « vergeven,
8. zeiden big riek zelve. Oostersche spreekwijze
ter aanduiding , dat iemand gedachten koestert , zonder
ie uit te spreken.
Deze leutert Ood. Jezns werd Tan godslastering
beschuldigd, omdat men meende, dat hij zich een recht
aanmatigde, hetwelk Oode alleen toekwam.
4. hunne gedachten ziende, t. w. op hnn gelaat.
denU gy kwaad, d. i. voedt gij zulke booze ge-
dachten.
5. Het tweede was inderdaad niet lichter dan het
eerste, omdat het door eene daad van buitengewone
macht onmiddellijk gestaafd moest worden.
6. de Zoon des men zeken. Zie op H. VIII : 20.
macht heejl, d. i. door God in staat gesteld en
gerobaachtigd is. VgL vs. 8.
8. werden bevreesd Gew. t. verwonderden zich.
aan de menschen. De omstanders , in Jezus één
bomer ziende, beschouwden ook de gaven en krachten,
fe zij hem zagen ten toon spreiden , als in 't algemeen
*m het menschelijk geslacht, waartoe hij behoorde,
door God verleend.
9. tolhuis , d. i. het huis , dat , aan den ingang der
*»d gelegen , bestemd was voor de ontvangst der tol-
fcekten en andere belastingen. Dat Mattheüs tot den
■tand der tollenaars of tolbeambten (vgL H. V : 46) be-
koorde, blijkt ook uit H. X:3.
Mattieüs. Wiiarschijnlijk dezelfde, die elders
(Mare. 11:14, Luc V:27) onder den naam Zevi voor-
tent Geen der apostellijsten vermeldt echter dezen
»*» (H. X:8, Mare. IH.-18, Luc VI: 16). Men
""voedt, dat de voormalige tolbeambte, bij zijne in-
a^ "* ,den kring der apostelen, den toenaam Mat-
***** verkregen of aangenomen heeft , en daaronder se-
dert bekend u gebleven.
Volg mjf. Waarschijnlijk hetzelfde als: Word
tollenaars en zondaars kwamen, en
met Jezus en zijne leerlingen aanla-
11. gen. ' En de Farizeërs, dit ziende,
zeiden tot zijne leerlingen: Waarom
eet uw Meester met de tollenaars en
12. zondaars? ' Doch Jezus hoorde dit en
zeide : De gezonden hebben geen ge-
neesmeester noodig, maar de kran-
13. ken. ' Maar gaat heen en leert wat
het zegt: Barmhartigheid wil
ik, en niet offerande; want ik
ben niet gekomen om rechtvaardigen
te roepen, maar zondaars.
14. Toen kwamen tot hem de leerlin-
gen van Johannes en zeiden: Waar-
om vasten wij en de Farizeërs veel,
maar vasten uwe leerlingen niet? '
15. En Jezus zeide tot hen: Kunnen
wel de bruiloftsgezellen treuren, zoo-
lang de bruidegom bij hen is? Maar
er zullen dagen komen, dat de brui-
degom van hen is weggenomen, en
16. ctón zullen zij vasten. ' Doch niemand
zet een stuk van een ongevolden lap
op een oud kleed; want het ingezette
Vs. 18. Hoz. VI:6; Mich. VI: 7, 8; Matth. XII:
7, XXlII:28j Luc.XIX:10; 1 Tim. 1 : 15. — Vs. 14.
Luc XVIII: 12. — Vs. 16. Joh. UI: 29.
Zie op
mijn leerling. VgL Luc V : 27 , 28.
10. aanlag, d. i. het middagmaal gebruikte.
H. VIII: 11.
zondaars, d. i. zulken, die om* eigenlijke zonden
of doorgaande overtreding van de voorschriften der wet,
niet minder dan de tollenaars, met wie zij te gelijk
genoemd worden , door de Farizeërs werden geschuwd.
VgL vs. 11.
12. De gezonden enz. Spreekwoordelijk
door het slot van vs. 13 verklaard.
13. wal hei zegt enz. Jezus beschaamt met deze
woorden menschen, die, in eigen oog rechtvaardig, niet
bedachten, dat hunne offers Gode een gruwel moesten
zijn , zoolang zij , in hoogmoedige zelfverblinding , den
pucht der barmhartigheid jegens dwalenden of gevallenen
zondaars. Gew. t. zondaars tot beheerma.
14. leerlingen van Johannes, den dooper. VgL Hand.
XIX:1.
veeL Zie op H. VI : 16.
15. bruiloftsgezellen. Gr. zonen der bruidshamer,
d. i. vrienden of speelnooten van den bruidegom.
•de bruidegom — weggenomen. Zinspeling van
Jezus op zijn eigen heengaan, en op het gemis, dat
zijne leerlingen daardoor gevoelen zouden.
dan zullen zjj vasten, d. i. dan zal de tijd voor
hen gekomen zijn, om de treurige stemming huns ge-
moeds door vasten te openbaren.
16. van een ongevolden lap, die nieuw en nog aan
krimping onderhevig is. Jezus achtte (vgL vs. 17) het
een dwaas en ijdel pogen , zijne leerlingen aan de voor-
schriften eener verouderde overlevering omtrent vasten
en dergelijke te binden. Zijne leer toch was te gees-
telijk van aard, om zich met farizéschen letterdienst te
kunnen verdragen.
ingezette stuk. £ig. amvulset daarvan.
Hoofdst. IX.
HET EVANGELIE
U
stuk trekt iets af van het kleed, en
17. er ontstaat een erger scheur. ' Ook
doet men geen jongen wijn in onde
zakken; anders barsten de zakken, en
de wijn vloeit weg, en de zakken
gaan verloren. Maar men doet jongen
wijn in nieuwe zakken, en beiden
blijven bewaard.
18. Terwijl hij dit tot hen sprak, zie
een overste kwam binnen en boog
zich voor hem neder, zeggende: Mijne
dochter is zoo even gestorven; doch
kom en leg uwe hand op haar, en zij
19. zal leven. ' En Jezus stond op en
volgde hem, met zijne leerlingen.
20. En zie, eene vrouw, die twaalf
jaren lang het bloedvloeijen gehad had ,
kwam van achteren tot hem , en raakte
il. den kwast van zijn kleed aan. ' Want
zij zeide bij zich zelve: Indien ik
slechts zijn kleed aanraak, zal ik ge-
22. zond worden. ' En Jezus keerde zich
om, zag haar en zeide: Wees goeds-
moeds, dochter! uw geloof heeft u
behouden. En de vrouw was gezond
van die ure af.
23. En toen Jezus in het huis des
oversten kwam en de fluitspelers zag
en de jammerende menigte, zeide hij
24. tot hen : ' Gaat weg I want het meisje
is niet gestorven, maar slaapt. En
25. zij belachten hem. ' Doch nadat de
menigte was uitgedreven, ging hij
Vb. 18—26. Mare V : 22-43 ; Luc. VIII : 40- 56. —
Vs. 20-22. Mare. V : 26-34; Luc. VIII : 40,
43-48. — Vb. 21. H. XIV: 36; Mare. 111:10. —
Vs. 22. Luc VII: 50, XVII : 19. —Vb. 24. Joh.
XI: 11.
17. takken. In het Oosten werden, en worden nog,
zakken, uit geitenvellen vervaardigd on roet de ruwe
zijde naar binnen gekeerd, tot bewaring en verzending
van wijn gebruikt
18. een overste, t. w. der synagoge, d, i. één van
hen , aan wie (zie Hand. XIII : 15) het opzienersambt
in de godsdienstige vergaderingen was opgedragen.
20. den kwast. Gr. zoom of hoordeel Naarft schijnt',
is één der vier kwasten bedoeld, die de Jood, tot
aandenken aan de wet Gods, aan de hoeken van zijn
bovenkleed dragen moest (Num. XV : 88 , 80). Vgl. H.
XXIII: 5.
23. de Jtuitepelers. Volgens een gebruik, door de
Joden aan de Grieken en Romeinen ontleend, mochten
dezen bij geene begrafenis ontbreken.
de jammerende menigte. Men denke niet slechts
aan de schralende verwanten en vrienden, die in het
sterfhuis bijeenwaren, om den lijkstoet te volgen, maar
inzonderheid aan de duagenaamde klaagsters of gehuurde
binnen, en vatte hare hand, en het
86. meisje stond op. ' En het gerucht
hiervan ging uit door dat gansche
land.
27. En toen Jezus vandaar wegging,
volgden hem twee blinden, roepende
en zeggende: Ontferm u onzer, Zoon
28. Davids ! ' En nadat hij in huis gegaan
was, kwamen de blinden tot hem. En
Jezus zeide tot hen : Gelooft gij , dat
ik dit doen kan? Zij zeiden tot hem:
29. Ja, Heer. ' Toen raakte hij hunne
oogen aan en zeide: U geschiede
30. naar uw geloof. ' En hunne oogen
werden geopend. En Jezus gaf hun
een streng verbod, zeggende: Ziet
toe , dat niemand het te weten kome. '
31. Doch zij gingen uit en maakten hem
ruchtbaar door dat gansche land.
32. Terwijl dezen nu uitgingen, zie,
daar bracht men tot hem een stomme,
33. die bezeten was. ' En toen de booze
geest was uitgedreven, sprak de stom-
me. En de scharen verwonderden zich
en zeiden: Zóó is het nooit in Israël
34. gezien! ' Maar de Earizeërs zeiden:
Door den overste der booze geesten
drijft hij de booze geesten uit.
35. En Jezus trok al de steden en vlek-
ken rond, leerende in hunne synago-
gen, en predikende het evangelie des
koninkrijks , en genezende elke ziekte
36. en elke kwaal. ' Toen hij nu de scha-
Vs. 30. H. XII: 16; Mare. 1:44. — Vs. 32-34.
H. XII: 22-24; Mare. III: 22; Luc XI : 14, 15. —
Vs. 35. H. IV: 23; Mare. VI: 6; Hand. X:88. —
Vs. 36. Num. XXVII: 17; Jer. L:6, 7; Mare. VI:
34; 1 Petr. 11:25.
die bij eene begrafenis, op het geluid der
treurmuziek, klaagliederen aanhieven.
27- Zoon Dooide! In den mond dezer bh'nden doelt
deze benaming minder op de afkomst van Jezus, dan
op zijne waardigheid als Messias.
28. dü doen kan, t. w. u genezen.
83. Zóó — gezien. Het uitdrijven van boote gees-
ten was den Joden op zich zelf niet vreemd , omdat »]
meenden, dat sommigen het vermogen daartoe bezaten}
maar dat Jezus dit deed zonder beswering, alken
door de macht van zijn woord, dit wekte de aJgemeene
verwondering.
34. Boor. Gr. In, d. i. in de gemeenschap met, of
met de hulp van. Be Parizeen verwijten Jezus, dst
hij zijne macht niet van God, maar van den overste
der booze geesten (volgens H. XII : 24 Beélzebul) ont-
vangen zou hebben, en dus een bondgenoot van desen
zijn zou.
35. elke kwaal Gew. t. elke kwaal onder kei volk.
25
VOLGENS MATTHEtJS.
Hoofdst. X.
ren zag, werd hij innerlijk met hen
bewogen, omdat zij gekweld en uit-
geput waren , gelijk schapen , die geen
:J7. herder hebben. ' Toen zeide hij tot
zijne leerlingen: De oogst is wel
groot , maar de arbeiders zijn weinige. '
$8. Bidt dan den Heer des oogstes, dat
hij arbeiders in zijnen oogst uitzende.
HOOFDSTUK X.
Jezus zendt zijne twaalf apostelen uit (vs. 1 - 6) ;
geeft hnn zijne bevelen (vs. 7—15); spreekt tot hen
over de beswaren , aan hunnen arbeid verbonden ; bemoe-
digt hen tot den strijd, die hen wacht, en spoort hen
tot volharding aan (vs. 16—42).
1. En hij riep zijne twaalf leerlingen
tot zich, en gaf hun macht over on-
reine geesten, om ze uit te drijven
en elke ziekte en elke kwaal te ge-
2. nezen. ' De namen nu der twaalf
Vs. 37, 38. Luc X:2; Joh. IV: 35.
Vs. L Mare. in : 14, 15, VI : 7; Luc. VI : 13, IX : 1. —
Vs.8-4. Mare. III : 16-19; Lnc. VI : 14-16; Hand.
1 : 18. — Vs. 6. H. XV : 24; Hand. III : 26 , XIII : 46.
86. gekweld. Gew. t. vermoeid.
uitgeput. Gr. neder geworpen , t. w. door ver-
moeidheid. And. verstrooid. De volksmenigte, door
hunne leeraars verwaarloosd en aan zich zelve overgela-
ten, vond geen bevrediging voor hunne hoogere behoef-
ten, en was dien ten gevolge aan allerlei geestelijke
eflade ter prooi , ja , een geheel verderf nabij.
87. De oogst — groot, d. i. er is wel veel te oogsten.
oogst . . . arbeiders. Beeld van de menigte der-
a, die rijp waren voor het messiasrijk , en van de
b, die de boodschap dea heus tot hen moesten
overbrengen.
38. den Beer des oogstee, d. i. God. Vgl. 1 Kor. III : 9.
uitzende. Gr. uitdryve , waardoor de dringende
behoefte aan arbeiders te sterker wordt uitgedrukt.
1. Uj riep. De eigenlijko roeping der apostelen,
ofschoon slechts van sommigen hunner vermeld (H. IV :
IS— 23), wordt hier, waar van hunne uitzending
«pTike is, ondersteld roods geschied te zijn. Vgl. voorts
H. IX: 36-38.
onreine (t. w. in zedelijken zin), d. i. booze.
VgL H. VII : 22.
%. apostelen, d. i. gezanten of zendelingen. Vgl.
de eerste. Hiermede begint eene telling, die
niet wordt voortgezet.
Petrus ...en Andréos. Vgl. H. IV : 18 , en de
Aait, ald.
Jaeobus ...en Johannes. Vgl. H. IV : 21 en de
Asnt ald.
3. Pkitippms. Vgl. Joh. 1:44.
Bartkotomeus , d. i. zoon van Tholmai. Zijn
«gen naam was , naar *t schijnt , NathanaëL Vgl. Joh.
1:46, XX:3.
Thomas. Een naam, die Gr. Didgmus , Ned.
ketting luidt. Zie op Joh. XI ï 16.
de tollenaar, d. i. die vroeger tolbeambte was
fwwtt. Zie op H. IX : 9.
Alpkeis. Volg. sommigen dezelfde als Klopas.
i* H. XXVII : 56 , Joh. XIX : 25.
apostelen zijn deze: De eerste Simon,
genaamd Petrus, en Andréas zijn
broeder; Jaeobus, de zoon van Zebe-
deüs, en Johannes zijn broeder; '
tt.Philippus en Bartholomeüs ; Thomas
en Mattheüs de tollenaar; Jaeobus,
de zoon van Alpheüs, en Lebbeüs,
4. bijgenaamd Thaddeüs ; ' Simon de Ka-
naneër en Judas Iskariot, die hem
ook heeft overgeleverd.
5. Deze twaalf zond Jezus uit en gaf
hun last, zeggende: Gaat geen weg
op tot de heidenen, en treedt geen
6. stad der Samaritanen in; ' maar gaat
veeleer tot de verlorene schapen van
7. het huis Israëls. ' Gaat heen en pre-
dikt, zeggende: Het koninkrijk der
8. hemelen is nabij I ' Geneest kranken,
reinigt melaatschen , drijft booze gees-
ten uit. Om niet hebt gij het ont-
9. vangen, geeft het om niet. ' Voorziet
u niet van goud, of zilver, of koper
Vs. 7. H. 111:2, IV: 17; Luc IX: 2, X:9,
11. — Vs. 8. Mare VI : 12, 13; Luc. IX : 6. *— Vs.
9-15. Mare. VI:8-11; Luc IX:3-5, X:4-12,
XXII : 35.
3. Lebbeüs. Deze komt Mare III : 18 onder den
naam van Thaddeüs, Luc VI: 16 en Hand. 1:13 on-
der dien van Judas, de zoon van Jaeobus , voor. VgL
Joh. XIV: 22.
bijgenaamd Thaddeüs. Volg. sommigen een on-
echt toevoegsel.
4. de Kanoneer. Gew. t. de Kananiter. Deze bij-
naam, aan Simon gegeven, om hem te onderscheiden
van Simon Petrus, schijnt in beteekenis overeen te ko-
men met dien van de ijveraar, waarmede Lucas hem
noemt (H. VI : 15.)
lskarioL Men leidt dit woord af van Kariot,
eene stad in Juda, of van oen hebr. woord, dat ver-
worg ing beteekent, of van nog andere woorden.
5. Qaai — heidenen, d. i. Betreedt geen weg, die
naar de landen der heidenen leidt. Deze last was geen
voor alle volgende tijden geldend gebod (vgl. H. XXVIII :
19 , Hand. 1:8), maar had alleen ten doel , om de
leerlingen bij de taak te bepalen, die op dit oogenblik
voor hen geschikt en met den aard der tijden en om-
standigheden het meest overeenkomstig was.
der Samaritanen, d. i. der bewoners van het
voormalig rijk der tien stammen, voor een deel oor-
spronkelijk Israëlieten, voor een ander deel afkomstig
van de heidensche volkplan telingen , door den koning
van Assyrië derwaarts overgebracht (2 Kon. XVII: 24
volgg.). Ofschoon zij de wet van Mozes hadden aange-
nomen, werden zij door de Joden met de heidenen ge-
lijk gesteld, en daarom na de ballingschap van den
tempelbouw uitgesloten (Ezr. IV). Hieruit ontstond een
onverzoenlijke volkshaat, ten gevolge waarvan nog in
Jezus' tijd de Joden geen de minste gemeenschap met
hen onderhielden (Joh. IV : 9) , en ieder blijk van toe-
nadering tot hen als eene beleediging van het nationaal
gevoel aanmerkten (Joh. VIII: 48).
6. verlorene schapen. Vgl. H. IX: 36.
huis, d. i. geslacht.
8. melaatschen. Gew. t. melaatschen , wekt dooden op.
hebt gij het ontvangen , t w. de gaven en krach-
ten, vs. 1 bedoeld.
Hoofdst. X.
HET EVANGELIE
2ff
10. in uwe gordels, ' of reiszak, of twee
rokken, of schoenen, of staf; want
de arbeider is zijn onderhoud waar-
11. dig. ' En in wat stad of vlek gij komt,
onderzoekt, wie daarin waardig is; en
12. blijft aldaar, totdat gij weggaat. 'En
als gij de woning inkomt, zoo groet
13. haar. ' En indien die woning 't waar-
dig is , zoo kome uw vrede over haar ;
maar indien zij 't niet waardig is,
14. zoo keere uw vrede tot u terug. * En
wie u niet ontvangt, noch naar uwe
woorden hoort — schudt, bij het
weggaan uit die woning of die stad,
15. het stof uwer voeten af. ' Voorwaar , ik
' zeg u, het zal voor het land van So-
dom en Qomorra dragelijker zijn ten
dage des oordeels, dan voor die stad.
16. Zie, Ik zend u uit als schapen te
midden van wolven; weest dan voor-
zichtig als de slangen, en eenvoudig
17. als de duiven. ' En neemt u in acht
voor de menschen; want zij zullen u
aan rechtbanken overleveren, en in
hunne synagogen zullen zij u geese-
18. len ; ' en ook voor landvoogden en
Vs.10. H.IX:88; 1 Kor. IX:14; lTira.V:18. —
Vs. 14. Hand. XIII: 51, XVIII : 6. — Vs. 16. H.
XI : 24. — Vs. 16. Luc. X : 3. — Vs. 17. H. XXIII :
34, XXIV: 9, lOj Luc XXI: 12; Joh. XVI: 2.—
Vs. 18. Hand. IX : 15.
9. gordel*. Voor joodscho reizigers de gebruikelijke
bewaarplaats van het geld, dat zij bij zich droegen.
10. twee rokken, d. i. een ander kleed {rok heet
bepaaldelijk het onderkleed, zie op H. V:40) dan dat,
hetwelk door hen gedragen werd. Ook buiten de schoe-
nen , die zij aan hunne voeten hadden, mochten zij geene
andere met zich nemen, en evenmin een Haf buiten
dien, waarmede zij den tocht zouden aanvaarden.
11. waardig, t, w. om u te ontvangen. Jezus wil,
dat de door hem uitgezonden boden hun intrek zullen
nemen bij menschen, wier vatbaarheid voor de predi-
king des heils hun gebleken was. Vgl. H. VII : 6.
weggaal, d. 1. die stad of dat dorp verlaat.
12. groet haar. De gewone groet, waarmede de Is-
raëlieten elkander tegenkwamen of eene woning binnen-
traden, was: Vrede rij ulieden! Vgl. Gen. XLIII:23,
Kient. XIX; 20, Luc XXIV: 36, Joh. XX: 19, 26.
13. Jezus wil zeggen : Naardat de door u binnen-
getreden woning dit waardig is of niet, moge de haar
gebrachte zegenwensen (uw vredegroet) al of niet ver-
vuld worden.
14. sckudl ...kei Hof uwer voeten af, d. i. breekt
do gemeenschap met do bewoners zoo geheel af, dat
geen spoor daarvan overblijft. De oorsprong dezer zin-
nebeeldige handeling ligt hierin , dat ijverende Joden ,
als zij eene heidensche plaats betreden hadden, zich
zelfs door het stof, dat aan hunne voeten kleefde, ver-
ontreinigd rekenden.
16. ik, d. i. met nadruk: Ik ben 't, die u zend,
en als mijne gezanten zult gij met veelvuldige bezwa-
ren te kampen nebben.
koningen zult gij gebracht worden
om mijnentwil, hun en den heidenen
19. tot eene getuigenis. ' Doch wanneer
zij u overleveren, weest niet bezorgd,
hoe of wat gij spreken moet; want
het zal u in die ure gegeven worden
20. wat gij spreken zult; ' want gij zijt
het niet, die spreekt, maar het is de
Geest uws Vaders , die in u spreekt. '
21. En de broeder zal den broeder ter
dood overleveren, en de vader zijn
kind, en de kinderen zullen tegen
hunne ouders opstaan en hen dooden. '
22. En gij zult van allen gehaat zijn om
mijnen naam; maar wie ten einde toe
volhardt, die zal behouden worden. '
23. Wanneer zij u dan vervolgen in de
eene stad, .vlucht naar de andere:
want voorwaar, ik zeg u, gij zult de
steden Tsraëls niet ten einde zijn,
vóórdat de Zoon des menschen ge-
24. komen is. ' Een leerling is niet
boven zijn leermeester, noch een
25. dienstknecht boven zijn heer. ' Het
zij den leerling genoeg , dat hij worde
gelijk zijn leermeester, en de dienst-
Vs. 19, 20. Mare. XIII: 11; Luc XII: 11, 12,
XXI: 14, 15; Hand. IV: 8, VI: 10. — Vs. 21, 22.
Mare. XIII : 12, 13; Luc XXI : 16, 17. — Vs. 22. H.
XXIV : 13. — Vs. 23. H. XXIV : 30. — Vs, 24, 25.
Luc VI: 40; Joh. XIII: 16, XV: 20. — Vs. 26. H.
IX: 84, XII: 24; Joh. V11I:48.
16. eenvoudig, d. i. wars van allo valsche streken,
oprecht. Jezus wil, dat zijne gezanten eene wijze voor-
zichtigheid tegenover de menschen zullen in acht nemen,
zonder zich daarom van kunstgrepen te bedienen, die
den toets der waarheid en zedelijkheid niet kunnen
doorstaan.
17. rechtbanken. Gr. egnedrifn. Zie op H. V:22.
peeeelen. Eene straf, ter zake van ongehoor-
zaamheid aan het gezag der oversten destijds meermalen
opgelegd, en vooral ook op de volgelingen van Jezus
toegepast. Zie Hand. XXII: 19, XXVI: 11. VgL
Hand. V:40, 2 Kor. XI:24.
13. landvoogden. And. Hadhouder*. Het gr. woord,
dat op zich zelf eene meer algemeene beteekenis heeft,
doelt hier bepaaldelijk op gezaghebbers, als Pilatos,
Sergius Paulus, Felix en Festus, die het bewind voer-
den over een der wingewesten van het romeinsche rijk.
koningen. Men denke bijv. aan Agrippa, Hand
XXVI :1.
hun - getuigenis, d. i. om voor Jood (vgl. vs*
17) cu heiden van mij te getuigen.
21. Be zin is , dat de teederste banden den haat niet
zouden keeren , dien de belijdenis der waarheid toot vol-
gelingen van Jezus zou te weeg brengen. Vgl. va. 3é-SÖ.
23. gekomen i*. Men denke aan zijne komst in heer-
lijkheid, waarop ook elders het uitzicht gegeven wordt
Vgl. H. XVI:27,28, XX1V:3,30, XXVI.-64.
24. i* niet hoven enz. , d. i. heeft geen rechten bo-
ven , mag voor zich niets beters eisenen dan te beurt
valt aan enz.
25. dat hy worde, d. i. dat het hem ga.
27
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. X.
knecht gelijk zijn heer. Indien zij
den heer des huizes Beëlzebnl hebben
bijgenaamd, hoeveel te meer zijne
26. huisgenooten ! ' Vreest hen dan niet;
want er is niets bedekt, dat niet
ontdekt zal worden, en verborgen,
27.dat niet bekend zal worden. ' Wat
ik tot u zeg in de duisternis , spreekt
dat in het licht; en wat gij in 't oor
28. hoort, predikt dat op de daken. ' En
vreest niet voor hen, die hetligchaam
dooden, doch de ziel niet kunnen
dooden; maar vreest veeleer hem, die
èn ziel èn ligchaam kan verderven in
29.de hel. ' Worden niet twee muschjes
voor een penning verkocht? En niet
één van hen zal ter aarde vallen zon-
30. der uwen Vader. ' Doch van u zijn
zelfs al de haren des hopfds geteld. '
81. Vreest dan niet! gij gaat vele musch-
32. jes te boven. ' Ieder dan, die mij be-
lijdt voor de menschen, dien zal ik
ook belijden voor mijnen Vader in de
33. hemelen. ' Maar wie mij verloochent
voor de menschen, dien zal ik ook
verloochenen voor mijnen Vader in
de hemelen.
34. Meent niet, dat ik gekomen ben
Va. 26-88. Luc XII: 2— 9. — Vs. 26. Mare
IV:22; Luc VIII: 17, 131:2; Job XII: 22; Dan.
11:22. — Vs. 28. Jer. I: 8; Hand. IV: 19, V : 29.—
Vs. 30. Luc XXI: 18; Hand. XXVII: 34; 1 Sam.
XIY:45. — Va. 81. H. VI: 26. — Va. 82. Rom.
X:0, 10. — Va. 83. 2 Tim. II : 12; Luc IX: 26.
25. leer des huizes ... huisgenooten. Hiermede be-
doelt Jezus zich zelven en de leerlingen, die met
ea am hem waren.
Beelsebul Zie op H. IX : 34. And. lez. Beet-
»W, d. i. Vliegengod, oorspronkelijk de naam Tan
eca afgod der Ekronieten.
bijgenaamd. Gew. t. gekeeien.
27. m de duisternis, d. i. in het verborgen.
m let. licht, d. i. in het openbaar.
m *t oor hoort, d. i. zóó hoort, dat gij alleen
het verneemt.
prediit dat op de daken , d. i. maakt dat aller-
vegea en aan allen bekend. Men denke aan het platte ,
Tan koningen of borstweringen voorziene dak van een
«*terach huis. Vgl. 2 Sam. XI:2, Hand. X:9.
28. De leerlingen moesten eene keuze doen tusschen
de neasehen , die hun het prediken verbieden souden ,
o tussehen God, die 't hun beval, en daarom wél be-
«aken, wat zij bij ongehoorzaamheid aan genen of aan
wen te wachten hadden.
I 2$. muscitjes. Eig. kleine vogeltjes in *t algemeen.
penning. Er wordt hier eene romeinsche munt,
<*ttiaangêduid, destijds ook in Palestina gangbaar,
«e vroeger bijkans vier, later ruim twee centen gold.
^**&* "*** Vader , d. i. zonder den wil of het
«wea van uwen hemelschen Vader.
**•*«' «M«rrf, d. i. twist, verdeeldheid, strijd.
| H«* oftvenafjdetijk gevolg van de komst van Jezus zou
wnJeddheid onder de menschen zijn (vgL Luc II : 34).
om vrede te brengen op aarde ; ik
ben niet gekomen om vrede te bjren-
35. gen , maar het zwaard. ' "Want ik ben
gekomen om te verdeelen den zoon
tegen zijnen vader, en de dochter
tegen hare moeder, en de schoon-
dochter tegen hare schoonmoeder. '
36. En 's menschen huisgenooten zullen
37. zijne vijanden zijn. ' Wie vader of
moeder liefheeft boven mij , is mijns
niet waardig; en wie zoon of dochter
liefheeft boven mij, is mijns niet
38. waardig; ' en wie zijn kruis niet op
zich neemt en mij volgt, is mijns
39. niet waardig. ' Wie zijn leven vindt,
zal het verliezen; en wie zijn leven
verliest om mijnentwil, zal het vin-
40. den. ' Wie n ontvangt, ontvangt mij ;
en wie mij ontvangt, ontvangt hem,
41. die mij gezonden heeft. ' Wie een
profeet ontvangt om zijn naam van
profeet, zal het loon van een profeet
verkrijgen; en wie een rechtvaardige
ontvangt om zijn naam van recht-
vaardige, zal het loon van een recht-
42. vaardige verkrijgen. ' En zoo wie aan
één van deze kleinen slechts een be-
ker koud water te drinken geeft om
Vs. 34-36. Luc XII : 49 , 51-68 ; Mich. VII : 6. —
V«. 34. Luc II : 84, 85. — Vs. 87. H. XIX : 29
Luc XIV: 26. — Vs. 88. H. XVI: 24; Luc XTV
27. — Vs. 89. H. XVI: 25; Luc IX: 24, XVII: 88
Joh. XII: 25. — Vs. 40. Joh. XIII : 20; 'Luc X
16. — Vs. 42. Mare IX:41; Matth. XXV:40.
Ofschoon door de zonde der menschen veroorzaakt, was
zij echter niet in strijd met den raad van God, die ook
het kwade aan de zegepraal van het goede dienstbaar
maakt.
85. toon. Gr. mensch.
de schoondochter. Eig. de verloofde of jongge-
huwde vrouw.
88. zijn kruis niet op tich neemt, d. i. zich niet be-
reidwillig aan alle lijden onderwerpt. De beeldspraak
is aan de gewoonte ontleend, dat de misdadiger zelf
zijn kruis naar de strafplaats dragen moest
89. t'yn leven vindt, d. i. door schikken en plooijen
naar den zondigen eisch der wereld, zijn leven heeft
weten te redden.
gal het verhezen, d. i. zal zelf oorzaak zijn van
zijn verderf, daar hem het eeuwige leven ontgaat.
zal het vinden, d. i. zal het ware, eeuwige le-
ven deelachtig worden. VgL H. XIX : 29.
41. om syn naam van profeet , d. i. omdat hij dat-
gene is, wat de naam beduidt, t. w. een profeet. Vgl
op Hand. XI : 27.
het loon van een profeet . . . van een rechtvaar-
dige, d. i. het loon, dat in het messiasrijk voor een
profeet, voor een rechtvaardige is weggelegd.
42. kleinen. Zinspeling op den geringen staat van
's Heilands vroegste gezanten, on op de verachting,
die zij van den kant der wereld ondervinden zouden.
een beker koud water , hier genoemd als de aller-
geringste weldaad, die men iemand bewijzen kan.
Hoofdst. X.
HET EVANGELIE.
28
zijn naam van leerling, voorwaar, ik
zeg n , hij zal zijn loon niet verliezen.
HOOFDSTUK XI.
Naar aanleiding eener vraag yan Johannes den doopcr
(va. 1-3), legt Jezus getuigenis af aangaande zich zel-
ven (vs. i— 6), zijnen voorlooper (vs. 7—15), zijne
tijd- en landgenooten (vs. 16-34). Hij prijst het wel-
behagen zijns Vaders (vs, 25-27), en roept vermoei-
den tot zich (va. 28-80).
1. Eu het geschiedde, toen Jezus ge-
ëindigd had last te geven aan zijne
twaalf leerlingen, dat hij Yandaar
vertrok, om te leeren en te prediken
in hunne steden.
2. Johannes nu, toen hij in de ge-
vangenis gehoord had van de werken
van den Christus, zond zijne leerlin-
3. gen en liet hem zeggen : ' Zijt gij
degene die komen zou , • of hebben wij
4. een ander te verwachten? ' En Jezus
antwoordde en zeide tot hen: Gaat
heen en bericht aan Johannes hetgeen
5. gij hoort en ziet ' Blinden worden
ziende, en kreupelen wandelen; me~
laatschen worden gereinigd, en doo-
ven hooren ; dooden worden opgewekt ,
Vs. 2-19. Uc. VII: 18-85. — Vs. 2. H. IV:
12, XIV; 3. — Vs. 3. Mal. 111:1. — Vs. 5. H.
XV: 30; Jez. XXIX: 18, XXXV: 5, LX1:1.
1. vandaar. De plaats, vanwaar hij zijne leerlin-
gen had uitgezonden, wordt niet nader aangeduid.
hunne steden , cL i. de steden der bewoners van
het landschap Galiléa, waar Jezus zich destijds ophield,
van welke vs. 21 en 28 een drietal wordt opgenoemd.
2. zijne leerlingen. Gew. t. (vee zijner leerlinge*.
8. die komen sou, d. i. de Messias, wiens aan-
staande komst werd te gemoet gezien.
5. Jezus beroept zich op den aard zijner werkzaam-
heid, als juist beantwoordende aan hetgeen, overeen-
komstig de profetien, van den Christus te verwachten
was. Vgl. Jez. XXIX : 18 , XXXV : 5 , 6 , LXI : 1.
evangelie. Zie op H. IV : 23.
6. eieh . . . niet ergert , of geen- aanstoot neemt , d. i.
in hetgeen ik doe of spreek, al komt dit wellicht met
zijne inzichten en wenschen niet overeen, geen hinder-
paal vindt voor het geloovig vertrouwen, waarop ik bij
hem aanspraak maak.
7. woeslyn. Zie op U. 111:1.
een riet — geschud wordt. Het riet, dat aan
de oevers der Jordaan groeide, wordt gebezigd als beeld
van den man, die, bij gemis van welgegronde overtui-
ging of vaste beginselen , zich door de meeningen van
anderen of den invloed der omstandigheden heen en
wéér laat slingeren. And. riet — geschud wordt, d. i.
het kan u toch niet te doen zijn geweest om het riet
aan den oever der Jordaan , het éénige , wat dair in de
woestijn te zien was.
8. Maar enz. Men vuile in gedachte in: Zulk een
riet was hij wel niet, dien gij zocht, toen gij naar de
woestijn uitliept. Maar wat zijt gij daar da* gaan zienP
en armen hooren het evangelie ver-
6. kondigen; ' en zalig is hij, die zich
aan mij niet ergert.
7. En toen dezen heengingen, begon
Jezus tot de scharen te zeggen aan-
gaande Johannes: Wat zy* gÜ ^n
de woestijn gaan aanschouwen? een
riet, dat door den wind geschud
8. wordt P ' Maar wat zijt gij gaan zien?
een mensch, in zachte kleederen ge-
kleed P Zie, die zachte kleederen dra-
gen , zyn in de huizen der koningen. '
9. Maar wat zijt gy gaan zien? een
profeet? Ja, zeg ik u, nog me«r
10. dan een profeet! ' Want deze is 't,
van wien geschreven staat: Zie, ik
zend mijnen engel voor uw
aangezicht, die uwen wegvooi
11. u uit bereiden zal.' Voorwaar,
ik zeg u , onder die van vrouwen ge-
boren zijn, is er geen meerdere dan
Johannes de dooper opgestaan; doch
de minste in het koiunkr jjk der he-
12, melen is meerder dan hij. ' Maar van
de dagen van Johannes den dooper
af tot nu toe wordt aan het konink-
rijk der hemelen geweld gepleegd, en
13, geweldenaars rpoven het weg. * Want
Vs. 6. H. XIII: 54.-57. — Vs. 9. Lnc. I:7«. -
Vs. 10. Mal. III : 1; Mare 1:2. — Vs. 11. H. XIII;
16, 17; 1 Petr. 1 : 10-12. — Vs. 12, IS. Luc XVI : 18,
8. een mensch — geileed. Schets van een hoof
schen pronker, vol ijdelheid en zucht naar weelderig
genot.
in de huizen der toningen , en dus niet in de
eenzaamheid en te midden van de ontberingen eeaet
woestijn.
10. engel , d. i. hier: een afgezant of bode van God
in 't algemeen. Zie verder op H. 1 : 20.
11. die van vrouwen geboren g\jn. Omschrijving vat
de menschen in 't gemeen, gedacht naar hunne ligeba
melijke afkomst en de beperkingen, waaraan zij dien
ten gevolge onderworpen zijn. Vgl. Job XIV : 1.
geen meerdere. Johannes wordt hier als de groot
ste der stervelingen aangeduid, omdat hij niet alleen
den we£ voor den Messias had gebaand , maar ook hel
derder inzichten, dan één zijner voorgangers, had ifi
den aard van het messiasrijk.
de minste — hemelen , d. 1. die , wat zijne ont
wikkeling in den geest van Jezus betreft, beneden d*
overige burgers van, het godarijk staat.
is meerder dan hy , <L i. staat nogtans hooge?
dan Johannes, die geen burger van het godarijk was
naar den geest en de bedoeling van Jezus.
12. geweld gepleegd, t. w. doof dezulken, die, zon-
der den geestelijken aard van het door Johannes aange-
kondigde koninkrijk der hemelen te verstaan, dit aan-
stonds en met gewold wilden zien opgwicht. Ten on-
rechte denken sommigen aan de vervolging, waarmede
dat rijk van den aanvang af zon te kampen gehad hebben.
rooven hei weg, d. i. vallen er roofgiexig °P
aan, om het in hun bezit te krygon.
29
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. XI.
al de profeten en de wet hebben tot
14. op Johannes geprofeteerd. ' En zoo
gij 't wilt aannemen, hij is de Elia,
15. die komen zon. ' Wie ooren heeft,
om te hooren, die hoorel
16. Doch waarbij zal ik dit geslacht
vergelijken? Het is gelijk aan kin-
deren, die op de markten zitten en
17. hunnen makkers toeroepen, ' zeggende:
"Wij hebben voor n op de flnit ge-
speeld, en gij hebt niet gedanst; wij
hebben klaagliederen gezongen , en gij
18. hebt geen misbaar gemaakt. ' Want
Johannes is gekomen, noch etende,
noch drinkende, en zij zeggen: Hij
19. is bezeten! ' De Zoon des menschen
is gekomen etende en drinkende, en
zij zeggen: Ziedaar een brasser en
«weiger, een vriend van tollenaars en
zondaars! En de wijsheid is gerecht-
vaardigd geworden van hare kinderen.
20. Toen begon hij de steden, in welke
zijne meeste krachten geschied waren,
V». 14. Mal. IV: 5; Matth. XVII: 10-12; Luc.
1:17; Joh. 1:21. — Vs. 18. H. 111:4. — Vs. 19.
H. IX: 10, 11; Luc XV: 2; Joh. 11:2- 10. — Vs.
20-24. Luc X .-12-15.
14. aannemen, d. i. erkennen. De letterlijke opvat
ting der profetie , Hal. IV : 5 , was oorzaak, dat 's Hee
rea tijdgenooten , tonder in Johannes den beloofden Elia
te zien, de wederverschijning Tan dezen godsgezant
toeren verwachten. VgL op H. III : 4.
15. Door de hier gebezigde spreekwijze zocht Jezus
meermalen (H. XIII: 9, 48 en elders) zijne hoorders
tot ernstig nadenken over het gesprokene op te wekken.
16. alt geslacht. Jezus doelt bepaaldelijk op diegenen
onder zijne tijdgenooten, die zoomin aan zijne predi-
king, als aan die des doopers , gehoor gegeven hadden.
Set ie gefyk aan kinderen , die enz. Jezus wil
zeggen: Het is hun niet naar den zin te maken, zij
verlangen een Messias naar eigen smaak ; daar die smaak
echter strijdig is met het welbehagen Gods , zoo kunnen
uj daarvoor ook geen bevrediging vinden in hetgeen
kia van Godswege, hetzij op strengen of zachten toon,
verkondigd wordt
17. geen misbaar gemaakt , als bij de begrafenis van
en snede, gelijk door de kinderen in hun spel werd
voorgesteld. Gr. mei op de bortt geslagen , d. i. het
K^rsikahjke teeken van rouw en droefheid niet gege-
ten. Zie verder op H. IX : 23.
18. noch etende, noch drinkende, d. i. door strenge ont-
hoiding zich kenmerkende als boetgezant. Vgl. H. III : 4.
kg ie beseten. Gr. kij heeft een booten geett.
19. etende en drinkende, d. i. deelnemende aan de
paoegens van het gezellig verkeer , en zelfs aan de bij-
woning van gastmalen zich niet onttrekkende Vgl. H.
IX: 10, Luc VII:86, XIV.-l, Joh. 11:1-10.
de wgekeid, d. i. de wijsheid Gods, gelijk zij
n de zending van Johannes en Jezus , en in de wijze
na beider werkzaamheid gebleken is.
m hare kinderen , d. i. van de zijde van hen ,
fe innerlijke verwantschap met haar hadden en daarom
•Mr hare stem wilden hooren (vgL Joh. VII : 47 ,
XVm : 87). Door dezen werd de wijsheid , in weerwil van
l*w ttiitrnaing bij anderen , gerechtvaardigd, voor
«wrer zij haar bereidwillig erkenden. VgL Joh. VII : 17.
te verwijten, dat zij zich niet be-
Bl.keerd hadden. ' Wee u, Chorazin!
wee u, Bethsaïda! Want zoo in Ty-
ms en Sidon de krachten geschied
waren, die in u geschied zijn, zij
zouden zich reeds lang in zak en asch
22. bekeerd hebben. * Maar ik zeg n , het
zal Tyrus en Sidon dragelijker zijn
23. ten dage des oordeels , dan u. ' En
gij, Kapérnaüml die tot den hemel
toe verhoogd zijt, tot het doodenrijk
toe zult gij worden nedergestooten ;
want zoo in Sodom de krachten ge-
schied waren , die in u geschied zijn ,
het zou tot op den dag van heden
24. zijn blijven staan. * Maar ik zeg u,
dat het den lande van Sodom drage-
lijker zijn zal ten dage des oordeels,
dan u.
25. Te dier tijd antwoordde Jezus en
zeide: Ik loof u, Vader, Heer des
hemels en der aardel dat gij deze
dingen voor wijzen en verstandigen
Vs. 21. Jer. VI: 26; Jon. 111:5, 6.— Vs. 22, 24.
Joh. XV: 22-24. — Vs. 23. H.IV.-13; Jez.XIV:ll,
12. — Vs. 24. H. X : 15. — Vs. 26-27. Luc. X : 21 ,
22. — Vs. 26. H. V : 8 ; 1 Kor. 1 : 26, 27; Jez. XX1X.-14.
21. Tyrv* en Bidon. Twee voormaals zeer bloeijende
steden van het naburig Fenicië (Jez. XXIII, Ezech.
XXVI, XXVII), hier als heidensche steden genoemd
naast plaatsen, die, als Chorazin en Bethsaïda, in
*s Heiknda eipen vaderland gelegen en van zijne werk-
zaamheid getuigen waren.
in tak en asch. Als treurgewaad bezigde de
Oosterling een zwart kleed van grove stof, dat, van
armsgaten in plaats van mouwen voorzien, veel naar
een zak geleek. Vgl. Jer. VI: 26, Jon. 111:5, 6.
Over het zich met asch bestrooijen tot teeken van droef-
heid zie op H. VI : 16. Zich in tak en atch bekeeren
beteekent: het berouw, dat men gevoelt, op ondubbel-
zinnige wijze aan den dag leggen.
23. lot den hemel toe verhoogd, d. i. boven alle an-
dere steden met eere gekroond, als de woonplaats van
Jezus en het schouwtooneel zijner werkzaamheid. Vgl.
H. IV : 13.
het doodenrijk. And. de hel. Gr. Hadee, d. i. de
verblijfplaats der afgestorvenen in de beneden wereld ,
hier gebezigd voor de diepste diepte.
worden nedergeetooten. And. lez. nederdalen.
Vgl. Jez. XIV : 12-16 , Ezech. XXXI : 16.
26. antwoordde. Antwoorden wordt hier en meer-
malen elders gebezigd van het opnemen van het woord
naar eene of andere aanleiding. Welke die aanleiding
hier was, is onbekend.
dete dingen, d. i. den inhoud van het evangelie
aangaande Gods koninkrijk.
voor wysen — hebt. Men versta onder kinder-
ken* eenvoudigen, die niet veel zijn in eigen oog en
zich niet la^en voorstaan op hetgeen zij zijn, en onder
wijzen en verstandigen zulken, die wijs en verstandig
meenen te zijn en daardoor in hunnen hoogrooedigen
waan onleerzaam zijn. Jezus erkent daarin Gods wijs-
heid en liefde, dat het evangelie, terwijl het voor
dezen eene verborgenheid bleef , daar zij het miskenden ,
voor genen duidelijk werd, daar z\) het naar eisch
waardeerden.
3
Hoofdst. XI.
HET EVANGELIE
80
verborgen en ze aan kinderkens ge-
26. openbaard hebt. ' Ja, Vader! want
zoo is het uw welbehagen geweest. '
87. Alles is mij overgegeven door mijnen
Vader, en niemand kent den Zoon
dan de Vader, en niemand kent den
Vader dan de Zoon en wien de Zoon
28. het openbaren wil. * Komt tot mij ,
allen die vermoeid en belast zijt, en
29. Ik zal u rust geven. ' Neemt mijn
juk óp u en leert van mij, want ik
ben zachtmoedig en nederig van hart ;
en gij zult rust vinden voor uwe zie-
80. len. ' Want mijn juk is zacht , en
mijn last is licht.-
HOOFDSTUK XH.
Jezus verdedigt zijne leerlingen (va. 1—8) en zich
zelven tegen de beschuldiging van sabbatschehnis (va.
9—14); gaat met weldoen voort (vs. 15—21); weder-
legt den booten laster der Parizeen» (vs. 22—37); wei-
gert hun, het gevraagde teeken (vb. 38 — 42) ; richt eene
ernstige waarschuwing tot zijne hoorders (vs. 43—45),
en verklaart zijne leerlingen voor zijne geestelijke maag-
schap (vs. 46 — 50).
1. Te dier tijd ging Jezus op den
sabbat door het korenveld; en zijne
leerlingen hadden honger, en begon-
%. nen aren te plukken en te eten. ' De
Earizeërs nu zagen dit en zeiden tot
Vs. 27. H. XXVIII .18; Joh. 1 : 18, III : 35, VI :
46, XVII: 2; 1 Kor. XV: 27; Ef. 1:22. — Vs. 28.
Jez. LV:l-3. — Vs. 29. Jer. VI : 16. — Vs, 30.
H. XXIII: 4; 1 Joh. V:3.
Vs. 1-8. Mare. 11:23 -28; Luc. VI: 1-5.
25. geopenbaard. Zie op Rom. 1 : 17.
26. want enz. Men vuile in gedachte in: ik loo/u,
want enz.
uw welbehagen. Gr. hei welbehagen voor u.
28. vermoeid en belast. Jezus denkt aan hen, die
zich , in het smartelijk gevoel hunner zonden , tot hunne
schriftgeleerden gewend en delasten, door dezen opgelegd
(H. XXIII: 4, Hand. XV: 10), gewillig op zich ge-
nomen hadden , maar onbevredigd gebleven waren.
29. Neemt m\jn juk op u , d. 1. Onderwerpt u aan
mij als uwen leidsman, en volgt mijne voorschriften
gewillig op.
eachUnoedig , d. i. niet heerechzuchtig , als de
hoogmoedige, op hun gezag naijverige schriftgeleerden.
30. tocht . . . licht , omdat het , in tegenstelling met
het hatelijk en zwaar te dragen juk der schriftgeleerden
(zie op vs. 28) , aan hunne hoogste behoeften volkomen
beantwoordde.
1. sabbat, d. i. rustdag , waartoe de zevende dag
der week geheiligd was (Exod. XX: 8— 10).
het korenveld. Gr. het genaaide.
aren te plukken. Uit Deut. XXIII: 25 blijkt,
dat zulk aren plukken op zich zelf niet ongeoorloofd
was.
i 2. niet geoorloofd, i, w. naar de bekrompene wets-
duiding der scliriftgeleerden , dio het gebod! om op sab-
hem: Zie, uwe leerlingen doen wat
niet geoorloofd is te doen op sabbat '
8. Doch hij zeide tot hen: Hebt gij
niet gelezen, wat David deed, toen
hij honger had, en zij die met hem
4. waren? ' hoe hij in het huis Gods
ging, en de toonbrooden at, hoewel
het hem niet geoorloofd was die te
eten, noch hun die met hem waren,
ö. maar den priesters alleen? ' Of hebt
gij niet in de wet gelezen, dat op
den sabbat de priesters in den tempel
den sabbat ontheiligen, en toch on-
6. schuldig zijn? ' En ik zeg u, meer
7. dan de tempeLis hier. ' Maar zoo gij
begrepen haat, wat het zegt: Barm-
hartigheid wil ik, en niet of-
ferande, gij zoudt de onschuldigen
8. niet veroordeeld hebben; ' want de
Zoon des menschen is heer van den
sabbat.
9. En hij ging vandaar weg en kwam
10. in hunne synagoge. ' En zie, daar
was een mensch, die eene stijve hand
had. En zij vroegen hem, zeggende:
Is het geoorloofd op den sabbat te
genezen? opdat zij hem mochten aan-
IX. klagen. ' En hij zeide tot hen: Welk
mensch zal er onder u zijn, die één
schaap heeft en, als dit op den sab-
Vs. 1. Deut. XXIII: 25. — Vs. 3. 1 Sam. XXI:
1_6. — Vs. 6. Num. XXVIII: 9, 10 j Joh. VII: 33,
23. — Vs. 6. H. XII : 41, 42. — Vs. 7. Ho*. VI: 6;
Matth. IX : 13. — Vs. 9-14. Mare III : 1-6; Luc VI:
6-11. — Vs. 10. Luc XII1:14, X1V:3; Joh. V:16.
bat geen werk te doen (Exod. XX: 10), tot de nietigste
taken, o. a. ook tot zulk aren plukken, uitstrekten.
4. het huis Gods, d. i. de heilige tabernakel of
tent, die zich destijds te Nob bevond.
de toonbrooden. Benaming der twaalf broodkoe-
ken , die , als een offer aan den Heer , op eene tafel ia
het heilige nedergelegd en op iederen sabbat door an-
dere vervangen werden. Zie Lev. XXIV: 5—9.
den priesters alteen. Volgens Exod. XXIX : 33, 34.
5. ontheiligen, t. w. door het verrichten der werk-
zaamheden, die hun door de wet zelve zijn voorge-
schreven.
6. meer. Gew. t. een meerdere. Jezus wil zeggen:
Met hoeveel te meer recht mag hij voor onschuldig ge-
houden worden, die den sabbat ontheiligt in de vnje
natuur, dan die het doet in den tempel.
7. barmhartigheid enz. Zie op H. IX : 13.
8. is heer van den sabbat, d. i. staat boven den
sabbat, zoodat de geboden, tot de sabbatsviering be-
trekkelijk, -niet voor hem geschreven zijn. Zie verder
op vs. 6, vgl. vs. 12. Gew. t is heer ook van den
sabbat
10. sty've. Gr. dorre of verdroogde. VgL 1 Kon.
XIII :4.
aanklagen, t. w. van sabbatschennia. Vgl Joh.
V;18, IX: 16, Luc XIII: 14.
81
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst XH.
bat in een kuil mocht vallen, het
niet zal grijpen en er uit halen? '
12. Hoeveel dan gaat een mensch een
schaap te boven! Het is dus geoor-
loofd op den sabbat wèl te doen. '
13. Toen zeide hij tot den mensch: Strek
uwe hand uit! En hij strekte haar
uit, en zij werd weder gezond gelijk
14. de andere. ' De Farizeërs nu , uitge-
gaan zijnde, beraadslaagden tegen hem,
15. ora hem te dooden. ' Maar Jezus be-
merkte dit en vertrok vandaar.
En hem volgden vele scharen, en
16. hij genas hen allen. ' En hij gebood
hun, dat zij hem niet openbaar zou-
17. den maken; ' opdat vervuld zou wor-
den hetgeen gesproken is door den
18, profeet Jezaja, die zegt: ' Zie, mijn
knecht, dien ik verkoren heb,
mijn geliefde, in wien mijne
.ziel welbehagen heeftl Ik zal
mijnen Geest op hem leggen,
en hij zal den heidenen het
19.recht verkondigen. ' Hij zal
niet twisten nochschreeuwen,
en niemand zal op de straten
ÏO.zijne stem hooren. ' Het ge-
knakte riet zal hij niet verbre-
ken, en de rookende vlaspit
niet uitdooven, totdat hij het
recht gebracht heeft tot over-
21. winning. ' En op zijnen naam
zullen de heidenen hopen.
V». 14. Joh. V:18, IX: 16, XI: 53. — Vs. 16.
H. IX: 30; Mare VIII: 30; Luc V:14. — Vs.
17-2L Je». XLII.1-4. — Vs. 18. H. 111:17,
XVII:5. — Vs. 20. H. Xl:28, 29; Luc VH:39,
«, XXIII :4<X- 43.
14. wigegaan tynde , t w. uit de synagoge.
te dooden , of te verderoen , d. i. ia het verderf
te statten.
15. hen allen , d. i. al de krankon , die onder hen waren.
18. AW recht verkondigen, d. i. het recht of de gebo-
den Gods bekend maken. And. hei oordeel aankondigen,
20. kei geknakte riet ...de rookende vlaspit. Beeld-
«pnsk , op hen toepasselijk , die , schoon geestelijk arm ,
toch nog eenige hoop on redding gaven. Hoe flauw
o» hoop mocht weten, de knecht des Heeren (d.
i- de Messias) zou toch , wel verre van hen hoogmoedig
Je Tsrvaarloosen , in liefde werkzaam zijn tot hunne
Wwwfenia. VgL op Hand. III : 13.
totdat — tol overwinning , d. i. totdat hij aan
w recht Gods de volkomene zegepraal over allen te-
PMtand verschaft heeft. And. totdat kjj kei oordeel
**/* uitgebracht ter overwinning , d. i. volkomen heeft
21. op zijnen naam , d. i. op hem , die is , wat zijn
~*n aanduidt, knecht des Hoeren. And. in synen
22. Toen werd een bezetene tot hem
gebracht, die blind en stom was; en
hij genas hem, zoodat de blinde en
£3. stomme èn sprak èn zag. * En al do
scharen ontzetten zich en zeiden: Is
deze misschien de Zoon Davids? '
24. Maar de Farizeërs , dat hoorende ,
zeiden: Deze drijft de booze geesten
niet uit dan door Beëlzebul, den
25. overste der booze geesten. ' Doch
Jezus, daar hij hunne gedachten wist ,
zeide tot hen: Teder koninkrijk, dat
tegen zich zelf verdeeld is, wordt
verwoest; en geen stad of huis, dat
tegen zich zelf verdeeld is , zal staande
26. blijven. ' En indien de satan den sa-
tan uitdrijft, zoo is hij tegen zich
zelven verdeeld; hoe zal dan zijn ko-
27.ninkrijk staande blijven? ' En indien
ik door Beëlzebul de booze geesten
uitdrijf, door wien drijven uwe zonen
hen dan uit? Daarom zullen die uwe
28. rechters zijn. ' Doch indien ik door
den Geest Gods de booze geesten uit-
drijf, zoo is dan het koninkrijk Gods
29. tot u gekomen. ' Of hoe kan iemand
in het huis eens sterken komen en
zijn huisraad wegrooven, indien hij
niet eerst den sterke bindt? en dan
80. zal hij zijn huis berooven. ' "Wie niet
met mij is, is tegen mij, en wie niet
31. met mij verzamelt, verstrooit. ' Daar-
om zeg ik u, iedere zonde en laste-
Vs. 21. Rom. XV : 12; Hand. XI : 18. — Vs. 22 - 80.
Luc XI .-14-23; Mare. 111:22-30. — Vs. 22. H.
IX: 32, 33. — Vs. 24. H. IX: 34. — Vs. 25. H.
IX: 4. — Vs. 27. Hand. XIX: 13. — Vs. 30. Mare,
IX: 40; Luc IX: 50. — Vs. 31. Mare 111:28, 29.
23. Is deze misschien de toon Davids? Uit de vraag
spreekt een onwillekeurig opgekomen, maar nog met
veel twijfel gemengd vermoeden, dat Jezus de Messias
kon zijn.
24. door BcèbebuL Zie op H. IX : 34 , X : 26.
25. huif, d. i. huisgezin.
26. de satan den satan, d. i. niet: de eene satan
den anderen, maar: de satan zich zelven, voor zoover
hij vertegenwoordigd wordt door do booze geesten, die
zijne dienaars zijn.
27. uwe zonen, d. i. uwe leerlingen. Men denke aan
joodsche duivelbezweerders, zooals Hand. XIX : 13
vermeld worden. Vgl. Luc IX : 49.
uwe rechters , die, niet door u gewraakt, u we-
gens laster veroordeelen. Als dezen toch zonder Beël-
zebul booze geesten kunnen uitdrijven — hetgeen gij
niet ontkennen zult — waarom zou ik het niet ver-
mogen?
30. verzamelt , verstrooit. Het beeld is ontleend aan
eene kudde , dio bij verstrooijing aan het verderf is prijs
gegeven.
3*
Hoofdst. XII.
HET EVANGELIE
ring zal den menschen vergeven wor-
den ; maar de lastering van den Geest
zal den menschen niet vergeven wor-
82. den. ' En wie een woord spreekt tegen
den Zoon des menschen, net zal hem
vergeven worden ; maar wie het spreekt
tegen den Heiligen Geest, het zal
hem niet vergeven worden, noch in
deze eeuw, noch in de toekomende. '
33. Of houdt den boom voor goed , en
zijne vrucht voor goed ; bf houdt den
boom voor slecht, en zijne vrucht
voor slecht; want uit de vrucht wordt
34.de boom gekend.41 Gij adderenteelt !
hoe kunt gij het goede spreken , daar
gij boos zijt? want uit den overvloed
35. des harten spreekt de mond. ' De
goede mensch brengt uit den goeden
schat het goede te voorschijn, en de
booze mensch brengt uit den boozen
36. schat het booze te voorschijn. ' Doch
ik zeg u, elk ijdel woord, hetwelk
de menschen spreken, daarvan zullen
zij rekenschap geven ten dage des
37. oordeels. ' Want uit uwe woorden
^l' gÖ gerechtvaardigd worden, en
uit uwe woorden zult gij veroordeeld
worden f
38. Toen antwoordden hem sommige
der schriftgeleerden en Farizeërs, en
Vs. 82. Luc. XII: 10; Hebr. VI: 4-6, X:26; 2
Petr. 11:20; 1 Joh. V:16. — Vs. 33-87. Luc.
VI: 43-45; Matth. VII: 17-20. — Vs. 84. H.III:
7. — Vs. 30. H. XV : 19. — Vs. 36. Ef. IV : 29. —
Vs. 88—42. Luc XI: 29-32.
31. gal - vergeven worden, omdat daarbij de moge-
lijkheid van bekeering, en dus ook van vergeving, over-
blijft.
de lastering van den Geest, d. L de sonde der-
genen, die uit boos opzet, tegen beter weten aan, de
werking van Gods Geest loochenen of miskennen , en
waar deze zich openbaart, door woorden of daden van
hunnen afkeer en haat doen blijken.
32. het gal kern vergeven worden, omdat het niet
voortspruit uit boos opzet, maar uit dwaling des ver-
stand*, zinnelijk vooroordeel, of dergelijke oorzaken,
die nog tijdig overwonnen kunnen worden.
dete eeuw ...de toekomende. Benaming der twee
tijdperken, waarin de Joden van dien tijd de wereldge-
schiedenis verdeelden , en waarvan het eerste (deze eeuw)
al de tijden omvat, die aan de oprichting van het mes-
siasrijk voorafgingen, het laatste (de toekomende eeuw)
al de tijden, die daarop volgen zouden. Vgl. H. XXIV : 3 ,
36-89, 1 Kor. XV: 32, 1 Thess. IV: 15-17, 2
Thess. n : 1 , enz.
33. Jezus wil zeggen: Een goede boom en goede
vruchten behooren even onafscheidelijk bijéén, als een
slechte boom en slechte vruchten , en hij doelt daarmede
op het nauwe verband, dat er is tusschen de gesteld-
heid van *s menschen hart en zijne woorden en daden.
35. den goeden schal. Men versta onder schat (eig.
zeiden: Meester! wij wilden van u
39. een teeken zien. ' Maar hij antwoordde
en zeide tot hen : Een boos en over-
spelig geslacht verlangt een teeken,
en er zal geen teeken aan gegeven
worden , dan het teeken van den pro-
40. feet Jona. ' Want gelijk Jona drie
dagen en drie nachten in den buik
van den visch was, zóó zal de Zoon
des menschen drie dagen en drie
nachten in het hart der aarde zijn. '
41. De mannen van Ninevé zullen in het
oordeel opstaan met dit geslacht, en
zullen het veroordeelen ; want zij heb-
ben zich bekeerd op de prediking
van Jona — en zie, meer dan Jona
42. is hier ! ' De koningin van het Zui-
den zal in het oordeel opstaan met
dit geslacht, en zal het veroordeelen;
want zij is gekomen van de einden
der aarde, om de wijsheid van Salo-
mo te hooren — en zie, meer dan
Salomo is hier!
43. Wanneer de onreine geest van den
mensch is uitgevaren, trekt hij door
dorre plaatsen, zoekende rust, en
44. vindt naar niet. ' Dan zegft hij : Ik
zal wederkeeren naar mijn huis, van-
waar ik ben uitgevaren. En als hij
komt, vindt hij het ledig, geveegd
Vs. 88. Luc. XI:16; Matth. XVT:1; Mare Vul:
11; Luc. XXni:8; 1 Kor. 1:22. — Vs. 89. H.
XVI: 4; Luc. XXIII : 9. — Vs. 40. Jon. 1:17.—
Vs. 41. Jon. III :B. — Vs. 42. 1 Kon. X:l— 9. —
Vs. 48-45. Luc. XI: 24-26.
eckatkamer) het gemoed van den mensch. Zie Terder
op vs. 33. Gew. t. den goeden schat des harten.
36. ijdel. Eig. werkeloos (t. w. ten goede) d. L on-
nut, schadelijk , kwaad.
37. Be woorden, die de mensch spreekt, maken, als
de tolken van zijn gemoed, den grond uit, waarop hij
vrijgesproken of veroordeeld tal worden.
38. een teeken , d. i een wonder, waardoor de god*
delijkheid uwer zending bewezen wordt. Zie verder op
H. XVI : 1.
39. overspelig. Eig. naar het spraakgebruik des 0.
T. afgodisch , en vandaar goddeloos. Vgl. Exod. XXXIV:
15 ; Lev. XVII : 7 ; Pa. LXXIII : 27 ; Je*. XX1I1 : 17;
Jer. 11:32,33, enz.
40. visch. Het gr, woord wordt gebruikt van elk
groot zeedier in *t gemeen.
41. suilen het veroordeelen, t. w. door hun voorbeeM.
42. De koningin van het Zuiden, d. i. de koningin
van Scheba in Zuid-Arabië.
de einden der aarde. Overdrachtelijk voor: ****
ver verwijderde oorden.
43. dorre plaatsen. Zulke streken dacht men tich
ten tijde van Jezus als de woonplaats van booxe g*»*
*«u. Vgl. Openb. XVIII : 2.
44. ledig, geveegd en versierd, dus in zoodanig*0
dat hij het gaarne op nieuw gaat betrekken.
33
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. XIII.
45. en versierd. ' Dan gaat hij heen, en
neemt met zich mede zeven andere
geesten, boozer dan hij zelf, en zij
gaan binnen en wonen daar; en het
einde van dien mensch wordt erger
dan het begin. Zóó zal het ook zijn
met dit boos geslacht.
46. En terwijl hij nog tot de schare
sprak, zie, zijne moeder en broeders
stonden buiten en zochten hem te
47. spreken. ' En iemand zeide tot hem :
Zie, uwe moeder en uwe broeders
staan buiten en zoeken u te spreken. '
48. Maar hij antwoordde en zeide tot
dengene, die hem dat zeide: Wie is
mijne moeder , en wie zijn mijne broe-
49. ders? ' En met zijne hand uitgestrekt
over zijne leerlingen, zeide hij : Zie-
daar mijne moedet en mijne broeders ! '
50. Want wie den wil doet mijns Vaders
in de hemelen, die is mijn broeder,
en zuster, en moeder.
HOOFDSTUK Xni.
Jezus onderwijst de scharen door gelijkenissen, en
geeft reden daarvan (vs. 1--3, 10-17, 34, 35, 51,
52). Gelijkenis van den xaaijer (vs. 3-9, 18-23),
▼an het onkruid onder de tarwe (vs. 24-80, 86-43),
Tan het mosterdzaad (vs. 31, 32), het zuurdeeg (vs.
Vs. 45. 2 Petr. II : 20. — Vs. 46-50. Mare. III :
31-35; Luc. VIII :10_*1. — Vs. 50. Luc XI: 27,
23; Joh. XV: 14.
46. het einde. Eig. Kei laatste, d. i. de toestand,
waarin hij eindigt ; kei begin , eig. het eerste , d. i. de
toestand, waarin hij vroeger verkeerde, toen hij slechts
door één boozen geest bezeten was. Jezus wil te ken-
nea geven, dat wie van de waarheid, waarvoor hij
gewonnen was, weder afvalt, in nog dieper bederf
Terunkt dan vroeger. Vgl. 2 Petr. II : 20 , Hebr. VI :
4—0.
Zóó — geslacht, d. i. Het zal voortgaan. van
kwaad tot erger.
46. broeders , d. i. broeders van Jezus uit het huwe-
lijk van Jozef met Maria geboren. Vgl. II. 1 : 25 ,
XIII : 55 , 56. And. verstaan er bloedverwanten van
Jeus in 't algemeen onder.
buiten. Jezus was derhalve in een of ander huis
Wnnengegaan. Zie Mare. 111:20, vgl. Matth. XIII : 1.
zochten enz. , d. L deden vergeefsche moeite , om
tot hem door te dringen, ten einde hem te kunnen
«pieten. Vgl. Luc VIII : 19.
43. Jezus verklaart in dit en de beide volg. vss.,
dat hij voor zijne wezenlijke verwanten erkent, wie met
hem overeenstemmen in gehoorzaamheid aan den wil
öpw hemelschen Vaders, en dat van de behartiging
hamer belangen geeno aardsche banden, hoe teeder ook,
hem mogen aftrekken.
1. aan de zee, d. i. aan den oever der Galilésche
Zee. Vgl. H. IV : 13 , IX : 1.
2. zoodot enz. Jezus ging in het daar aanwezige
33), den schat in den akker (vs. 44), de parel (vs.
45, 46) en het vischnet (vs. 47-60). Jezus treedt te
Kazaret op (vs. 53-58).
1. En te dien dage ging Jezus het
huis uit, en zette zich neder aan de
2. zee. ' En er verzamelden zich tot hem
vele scharen, zoodat hij in het schip
ging en zich nederzette; en de ge-
heele schare stond op den oever. '
3. En hij spiak veel tot hen in gelij-
kenissen, zeggende:
Zie, een zaaijer ging uit om te
4. zaaijen. ' En terwijl hij zaaide , viel
een deel bij den weg; en de vogelen
5. kwamen, en aten het op. ' En een
ander deel viel op den rotsgrond,
waar het niet veel aarde had; en het
kwam terstond op, omdat het geen
6. diepte van aarde had. ' Doch toen de
zon was opgegaan, verschroeide het,
en omdat het geen wortel had, ver-
7. dorde het. ' En een ander deel viel
op de doornen; en de doornen scho-
8. ten op en verstikten het. ' En een
ander deel viel op den goeden grond
en gaf vrucht, het eene honderd-,
het andere zestig-, het andere der-
9. tigvoud. ' Wie ooren heeft om te
hooren, die hoore!
Vs. 1-23. Mare. IV .1-20; Luc. VIII: 4-15.
Vs. 4-8. H. XIII: 18-23.
vaartuig , om den aandrang der menigte te ontwijken en
te beter door allen verstaan te worden.
3. gelijkenissen , d. i. verdichte verhalen, door Je-
zus aan de natuur of het dagelijksche leven ontleend,
of ook , in ruimeren zin , allerlei figuurlijke gezegden ,
strekkende om de verborgenheden van Gods koninkrijk
aanschouwelijk voor te stellen , tot eigen nadenken daar-
over te nopen, en zóó den indruk van zijn onderwijs
te bevorderen.
4. by den weg. Men denke aan het harde voetpad,
dat langs of door den akker heenliep.
5. den rotsgrond, d. i. een bodem, waarvan de rots-
achtige ondergrond slechts met een dunne laag teclaarde
bedekt is, en die daarom, ofschoon voor bebouwing
niet ongeschikt , spoediger dan andere van de zomerhitte
te lijden heeft. Vgl. Luc. V11I : 6.
7. op de doornen , d. i. op een plek met wortels
van doornstruiken bezet , die, eerst niet zichtbaar , straks
weer zouden uitloopen.
8. op den — grond. And. in de — aarde. Er is
hier echter sprake van de meerdere of mindere deugde-
lijkheid van den goeden grond of bodem, die van de
samenwerking van verschillende omstandigheden afhan-
kelijk is. In deze gelijkenis wordt ondersteld , dat de
grond bf platgetreden, öf te arm aan aarde, öf
roet doornen bezet, of eindelijk juist geschikt
is voor den wasdom van het zand.
9. Wie - hoore! Zie op H. XI : 15.
3**
Hoofdst. XIII.
HET EVANGELIE
34
10. En de leerlingen kwamen tot hem
en zeiden: Waarom spreekt gij tot
11. hen in gelijkenissen? ' En hij ant-
woordde en zeide tot hen: Omdat
het d gegeven is, de verborgenheden
van het koninkrijk der hemelen te
verstaan , maar hun is het niet gege-
12. ven. ' Want wie heeft, dien zal ge-
geven worden, en hij zal overvloed
hebben; maar wie niet heeft, van
dien zal ook hetgeen hij heeft wor-
13. den weggenomen. ' Daarom spreek ik
tot hen in gelijkenissen, omdat zij
ziende niet zien, en hoorende niet
14. hooren noch verstaan. ' En aan hen
wordt de profetie van Jezaja vervuld,
die zegt: Met het oor zult gij
hooren, en niet verstaan; en
ziende zult gij zien, en niet
15. opmerken. 'Want het hart van
dit volk is verstompt gewor-
den, en met de ooren hebben
zij bezwaarlijk gehoord, en
hunne oogen hebben zij toe-
gesloten; opdat zij niet soms
met de oogen zien, en met
de ooren hooren, en met het
harte verstaan, en zich be-
keeren, en ik hen geneze. '
16. Doch zalig üwe oogen, omdat zij
zien, en üwe ooren, omdat zij hoo-
17. ren. ' Want voorwaar, ik zeg u, dat
Vs. 11. Joh. VI: 65; 1 Kor. 11:1*, 15. — Va. 12.
B. XXV : 29 ; , Mare. IV : 25 ; Luc. VIII : 18 , XIX :
26; Joh. XV: 2.
11. Omdat het ü gegeven is, t. w. door God, die
hen daartoe in staat gesteld had.
de vsrboraenheden van het konihkryk der heme-
len , d. i. de godsdienstige waarheden , tot welker kennis
men vroeger niet was doorgedrongen, en die ook na nog
verborgen bleven voor zoovelen, als het nog aan de vat-
baarheid daarvoor ontbrak. Zie vs. 13.
12. wie heeft , dien zal gegeven worden enz. Eene
spreuk , niet slechts op het dagelijksche leven met zijne
stoffelijke belangen, maar ook op het gebied des gees-
tcs van toepassing. Aanvankelijk bezit van kennis leidt
tot steeds helderder inzichten.
15. verstompt. Gr. vet geworden , en daardoor in
een staat van gevoelloosheid gebracht.
opdat z\j enz. De oorzaak, dat zij zagen noch
hoorden, lag dns in onwil, die uit onverschilligheid
voor de waarheid was voortgesproten.
16. zalig üwe oogen enz. Levendig schilderende uit
drukking voor: Zalig git , omdat gij enz.
zien . . . hooren , t. w. zóó , dat gij het verstaat.
17. hetgeen gy ziet . . . hetgeen g\j hoort , t. w. de
verschijning en prediking van hem, die gekomen is,
om de door God beloofde heilsordening tot stand te
brengen. Vgl. 1 Petr. 1:10-12.
vele profeten en rechtvaardigen ver-
langd hebben te zien hetgeen gij ziet,
en hebben 't niet gezien, en te hoo-
ren hetgeen gij hoort, en hebben 't
niet gehoord.
18. Gij dan, hoort de gelijkenis van
19. den zaaijer! ' Als iemand het woord
des koninkrijks hoort en niet ver-
staat, zoo komt de booze en rooft
weg hetgeen in zijn hart gezaaid was.
Deze is het, die bij den weg is ge-
20. zaaid. ' En die op den rotsgrond ge-
zaaid is, deze is het, die het woord
hoort en het terstond met vreugde
21. aanneemt; ' doch hij heeft geen wor-
tel in zich zelven, maar is voor een
tijd ; en komt er verdrukking of ver-
volging om des woords wil, dan er-
22. gert hij zich terstond. ' En die in
de doornen gezaaid is, deze is het,
die het woord hoort; en de zorg der
wereld en de verleiding des rijkdoms
verstikt het woord , en hij wordt on-
23. vruchtbaar. ' En die op den goeden
grond gezaaid is, deze is het, die
het woord hoort en verstaat; die al-
zoo vrucht draagt en voorbrengt, de
een honderd-, de ander zestig-, de
ander dertigvoud.
24. Eene andere gelijkenis stelde hij
hun voor , zeggende : Het koninkrijk
der hemelen is gelijk aan een mensen,
Vs. 14. Jez. VI : 9 , 10 ; Joh. XII : 40 ; Hand. XXVIII:
26, 27; Hom. XI : 8. — Vs. 16, 17. Luc. X : 28, 24;
1 Petr. 1:10-12, — Vs. 22. 1 Tim. VI : 9.
18. Oij dan, hoort enz. Toespraak aan de leerlin-
gen, waaruit schijnt te blijken, dat dezen met hunne
vraag vs. 10 ook de bedoeling hadden , om Jezus tot
eene verklaring van den zin der gelijkenis uit te lok
ken. Vgl. vs. 36.
19. het woord des koninkrijk* , d. i. het evangelie.
Deze — gezaaid , d. i. deze is het , bij wien all
aan den we£ gezaaid is. Jezus bedoelt zulken, wier
ongevoeligheid hen onvatbaar maakt, om het woord ter
harte te nemen.
20. met vreugde, 'omdat de beloften des evangelie*
hem bekoren.
21. h\j...is voor een tyd, d. i. hij blijft aan het
woord slechts voor een tijd getrouw. Vgl. Luc. VIII: 18.
ergert — terstond. Omdat zulk een mensen den
geestelijken aard van het aangekondigde heil niet heeft
verstaan, maakt de tijdelijke druk, die hem wedervaart,
hem terstond afvallig.
22. der wereld. Gr. der eeuw. Gew. t. dezer eeuw-
de verleiding. Gr. het bedrog , d. i. de bedrie-
gelijke glans, waardoor de rijkdom het hart verlokt.
verstikt, d. i. verhindert den wasdom van enz.
24. is gelyk aan , d. i. het is er mede gelegen alt
met enz.
85
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. XIII.
die goed zaad zaaide in zijnen akker. '
£5. Doch terwijl de menschen sliepen,
kwam zijn vijand, en zaaide onkruid
midden onder de tarwe , en ging heen. '
26. Toen nu het kruid opschoot en vrucht
voortbracht, toen openbaarde zich ook
27. het onkruid. ' En de dienstknechten
van den heer des huizes kwamen en
zeiden tot hem : Heer ! hebt gij niet
goed zaad in uwen akker gezaaid?
Vanwaar heeft hij dan onkruid? '
28. En hij zeide tot hen: Een vijandig
mensch heeft dat gedaan. En de dienst-
knechten zeiden tot hem: Wilt gij
dan, dat wij heengaan en het bijéén-
29. lezen? ' Doch hij zeide: Neen! op-
dat gij niet soms , het onkruid bijéén-
lezende, te gelijk daarmede de tarwe
80. uittrekt. ' Laat beide te zamen op-
wassen tot aan den oogst; en in den
oogsttijd zatl ik tot de maaijers zeg-
gen : Leest eerst het onkruid bijéén
en bindt het aan bossen, om het te
verbranden; maar verzamelt de tarwe
in mijne schnur.
31. Eene andere gelijkenis stelde hij
hun voor , zeggende : Het koninkrijk
der hemelen is gelijk aan een korrel
mosterdzaad, die een mensch nam en
82. in zijnen akker zaaide; ' 't welk wel
hét kleinste is van al de zaden , maar
wanneer het is opgeschoten het grootste
is van de tuingewassen en een boom
Vs. SI, 32. Mare IV: 30-32; Luc XIII: 18,
19. — Vs. 33. Luc XIII : 20, 21.
25. onkruid. Eig. zizanum , eene grassoort met aren,
die dikwijls onder de tarwe groeit en daarop in den
sarong zeer gelijkt. '
26. openbaarde ziek, t. w. aan de vrncht, die van
se goede tarwe eenigszins verschilt.
30. m den oogsttijd. Dan eerst zonden onkruid en
tante met zekerheid kunnen onderscheiden worden. Zie
op vt. 26.
31. De gelijkenis van het mosterdzaad wijst op
de gr^ote uitgebreidheid , die het koninkrijk der heme-
len hoe klein ook in aanvang , verkrijgen zou ; die van
kt zuurdeeg (va. 33) op de verborgene, alles door-
knagende kracht, die het bezit en uitoefent.
82. het kleinste. De kleinheid van het mosterdzaad
was onder de Joden tot een spreekwoord geworden. Vgl.
H. XVII ;20. •
de intngewassen , tot welke, in onderscheiding
Tan de eigenlijke veldgewassen , de mosterclplant hier
Smekend wordt.
een boom wordt. Sommigen denken hier aan den
wogenaamden mosterdboom, die in het Oosten zou
wordt, zoodat de vogelen des hemels
komen en in zijne takken nestelen.
33. Eene andere gelijkenis sprak hij tot
hen : Het koninkrijk der hemelen is
gelijk aan zuurdeeg, hetwelk eene
vrouw nam en onder drie maten meel
verborg, totdat het geheel gezuurd
was.
34. Dit alles sprak Jezus tot de scharen
in gelijkenissen, en zonder gelijkenis
35. sprak hij tot hen niet; ' opdat ver-
vuld zou worden, hetgeen gesproken
is door den profeet, die zegt: Ik
zal mijnen mond opendoen in
gelijkenissen; ik zal dingen
uitspreken, die van de grond-
legging der wereld af verbor-
gen zijn geweest.
36. Toen liet Jezus de schare van zich ,
en ging naar huis. En zijne leer-
lingen kwamen tot hem en zeiden:
Verklaar ons de gelijkenis van het
37. onkruid des akkers. ' Hij nu ant-
woordde en zeide tot hen: Die het
goede zaad zaait, is de Zoon des
38. menschen; ' de akker is de wereld;
het goede zaad, dat zijn de kinderen
des koninkrijks; het onkruid zijn de
39. kinderen des boozen; ' de vijand, die
het gezaaid heeft, is de duivel; de
oogst is de voleinding der eeuw, en
40. de maaijers zijn engelen. ' Gelijk dan
het onkruid bijééngelezen en met
Vs. 34. Mare. IV : 33 , 34. — Vs. 36. Ps.LXXVlIl:
2. — Vs. 38. 1 Kor. 111:9; 1 Joh. 111:8.
voorkomen. Maar Jezus bedient zich hier met opzet
van eene sterke bewoording, en in Palestina bereikte
de mosterdplant eene veel aanzienlijker hoogte dan hier
te lande.
33. malen. Er wordt eene inhoudsmaat bedoeld , die
de Joden seah noemden, en die het derde van een epha
was. Vgl. Gen. XVIll : 6 , Richt. VI : 19.
34*. sprak h\j niet , t. w. bij deze gelegenheid. Men
meene daarom echter niet, dat al de gelijkenissen, in
dit Hoofdst. vervat, door Jezus terzelfder tijd zouden
zijn uitgesproken.
35. die zegt, t. w. Azaf , die 2 Kron. XXIX : 30 de
ziener genoemd wordt.
die — verborgen geweest zyn. Zie op vs. 11.
36. naar huis. Vgl. vs. 1.
88. de kinderen des koninkrijk*. Hier de echte
burgers van het messiasrijk, en das wèl te onder*
scheiden van de H. VIII : 12 bedoelden. Vgl. de Aant. ald.
de kinderen des boozen , d. i. de burgers van het
rijk der duisternis, waarover de booze heerscht.
39. der eeuw. Zie op H. XII: 32.
Hoofdst. XIII.
HET EVANGELIE
36
vuur verbrand wordt, zóó zal het zijn
41. in de voleinding der eeuw. ' De Zoon
des menschen zal zijne engelen uit-
zenden , en zij zullen uit zijn konink-
rijk bijóénlezen al wat ergernis geeft,
en hen die de ongerechtigheid doen , '
42. en zullen hen in den vuuroven wer-
pen; dtór zal het geween zijn en
43. net tandengeknars. ' Alsdan zullen de
rechtvaardigen schitteren gelijk de
zon, in het koninkrijk huns Vaders.
Wie ooren heeft om te hooren, die
hoore !
44. Wederom is het koninkrijk der he-
melen gelijk aan een schat in den
akker verborgen, welken een mensch
vond en verborg; en in zijne blijd-
schap gaat hij heen, en verkoopt al
wat hij heeft, en koopt dien akker.
45. Wederom is het koninkrijk der he-
melen gelijk aan een koopman, die
46. schoone paarlen zocht. ' Toen hij nu
ééne zeer kostbare parel gevonden
had, ging hij heen, en verkocht al
wat hij had, en kocht haar.
47. Wederom is het koninkrijk der he-
melen gelijk aan een sleepnet, dat in
de zee werd geworpen en van allerlei
48. soort samenbracht. ' En toen het vol
geworden was , trokken zij het op den
oever, en nederzittende lazen zij het
goede in vaten bijéén , maar het slechte
49. wierpen zij weg. ' Zóó zal het zijn in
Vb. 41. H. XXIV: 81, XXV: 32. — Vs. 42. E.
Vm : IS. — Vs. 43. Dan. XII : 8. — Vs. 44. Fil.
111:7, 8.
40. der eemo. Gew. t dezer eeuw.
41. al wat ergernis geeft. Gr. at de ergernissen,
d. i. bepaaldelijk degenen, die door woord of ▼oorbeeld
anderen van net geloof aftrekken, in onderscheiding
van hen, die, daardoor verleid, dé ongerechtigheid
doen.
42. vuuroven. Gr. oven de* vimrs, d. i. de ,ge-
henna of hel Zie op H. V:22. Vgl. Dan. 111:6.
het geween enz., Zie op H. VIII : 12.
48. schitteren getijk de zon. Beeld der heerlijkheid,
die de vromen wacht.
44. Deze en de vs. 45, 46 volgende gelijkenis stel-
len beiden de alles overtreffende waarde van het godsrijk
in het licht; maar in de eene staat het ongezocht
vinden, in de andere het ijverig zoeken en daarop
gevolgde vinden van het begeerde heil op den voorgrond.
t* zyne blijdschap. And. van blijdschap over
denzelven.
47. een sleepnet , d. L een net, hetwelk langs den
bodem der see wordt gesleept, en op deze wijze allee
opneemt, wat zich daarvoor bevindt.
de voleinding der eeuw: de engelen
zullen uitgaan, en de boozen afschei-
den nit het midden der rechtvaardi-
50. gen, ' en zullen hen in den vuuroven
werpen; dtór zal hét geween zijn en
het tandengeknars.
51. Jezus zeide tot hen: Hebt gij
dit alles verstaan? Zij zeiden tot
52. hem: 'Ja! ' En hij zeide tot hen:
Daarom is ieder schriftgeleerde , die
een leerling geworden is van het
koninkrijk der hemelen, gelijk aan
een heer des huizes, die uit zijnen
schat nieuw en oud te voorschijn
brengt.
58. En het geschiedde, toen Jezus deze
gelijkenissen geëindigd had, dat hij
54. vandaar vertrok. ' En in zijne va-
derstad gekomen , leerde hij hen in
hunne synagoge, zoodat zij versla-
gen stonden en zeiden: Vanwaar
heeft deze die wijsheid en krachten? '
55. Is deze niet de zoon des timmermans?
Heet zijne moeder niet Maria, en
zijne broeders Jaoobus, en Jozef, en
56. Simon, en Judas? ' En zijne zusters,
zijn zij niet allen bij ons? Vanwaar
57. heeft dan deze dit alles? ' En zij er-
gerden zich aan hem. Doch Jezus
zeide tot hen: Een profeet is niet
ongeëerd dan in zijne vaderstad en in
58. zijn huis. ' En hij deed &&6x niet vele
krachten wegens hun ongeloof.
Vs. 46. Spr. VIII: 11. — Vs. 53-58. Mare. VI:
1—6; Luc. IV: 16-80; Joh. VI: 42. — Vs.57. Joh.
IV:44.
48. het slechte. Men denke aan allerlei onbruikbare
viach en ander gedierte, dat in het net werd opge-
trokken.
BI. Ja. Gew. t Ja, Heer!
52. Jezns wil zeggen : Daarom is ieder , voor het ko-
ninkrijk der hemelen opgeleid , zooals gij , bij veel om-
vattende schriftkennis daarvoor zóó werkzaam, dat hij
oude en nieuwe denkbeelden voortbrengt , of ook de oude
in nieuwe vormen kleedt, en daardoor aan sijn onderwijs
de verdachte verscheidenheid bijset.
schat. Gr. schatkamer.
54. syne vaderstad, d. i. Nazaret.
55. Joeef. Gew. t. Jotes. And. les. Johannes.
57. *V ergerden zich aan hem, <L i. zij weigerden
hem geloof, omdat sij zijne aanspraak daarop met zijn»
nederige afkomst en opvoeding niet wisten overeen te
brengen. Vgl. op H. XI : 6.
in zijn huis , d. i. onder de leden van zijn geslacht.
58. wegens hun ongeloof. Door hun ongeloof he-
geerden zij evenmin zijne wonderdadige zegeningen, d*
zij vatbaar waren om ze te ontvangen.
87
VOLGENS MATTHEtJS.
Hoofdst XIV.
HOOFDSTUK XTV.
Het gerucht van 's Heeren wonderdaden verontrust
llerodes (vs. 1,2), die Johannes den dooper had laten
onthoofden (vs. 3—12). Jezus spijzigt vijf duizend
mentenen (vs. 13-21); wandelt op de zee (vs. 22- 33),
en is werkzaam in het landschap Gennézaret (vs. 34 - 36).
1. Te dier tijd hoorde de viervorst
2. Herodes het gerucht van Jezus. ' En
hij zeide tot zijne dienaars : Deze is
Johannes de dooper; hij is van de
dooden opgewekt, en daarom werken
die krachten in hem.
3. Herodes, namelijk, had Johannes
gevat en gebonden, en hem in de
gevangenis gezet, om Heródias, de
vrouw van Philippus, zijnen broeder. '
4. Want Johannes had tot hem gezegd :
Het is u niet geoorloofd haar te heb-
5. ben. ' En hij wilde hem ter dood
brengen, maar vreesde de schare, de-
wijl zij hem voor een profeet hiel-
6. den. ' Doch toen het geboortefeest vau
Herodes gevierd werd , dauste de doch-
V*. 1, 2. Mare. VI: 14-18; Lnc. IX: 7-9.— Vs.
1 H. XVI : 14. — Vs. 3-12. Mare VI : 17-29. —
Vs. 3. H. IV:12j Lnc 111:19, 20. — Vs. 6. H.
XI: 9, XXI: 26.
1. Te tRer tyd% d. i. Omstreeks den tijd, waarop
plaats had het verhaalde H. XIII: 64-58.
de vieroorst. Deze titel werd oorspronkelijk aan
zulke vonten gegeven , die over het vierde gedeelte van
een landschap gebied voerden , maar door de romeinsche
regeering ook somtijds verleend aan andere, door haar
aangestelde vorsten. Zoo ontvingen de hier bedoelde
Herodes Antipas en zijn broeder Philippus, bij den
dood van hunnen vader, llerodes den Groote, elk een
gedeelte van zijn rijksgebied, als tetrarch of vier-
vorst, terwijl aan een derden zoon, Archelaüs, het
eigenlijke Judéa, met de waardigheid van ethnarch,
werd toegekend. VgL op H. II : 22.
2. dienaar», d. i. hovelingen.
daarom — t» kern. Het volksbijgeloof der Jo-
dsn , dat oudtijds reeds aan sommigen de macht toeken-
de, om door hunne bezweringen dooden uit hunne graven
op te roepen en hen de toekomst te doen voorspellen
(Deut. XVIII: 11, vgl. 1 Sanu XXVIII : 8 enz.),
•chijnt het er ook voor gehouden te hebben, dat zulke
opgewekte dooden wonderen konden verrichten.
die krachten. Gr. de krachten. Misschien heeft
nen hierbij te denken aan de krachten, d. i. de hoo-
fere machten, waarvan ook Rom. VIII: 38 en 1
?etr. III : 22 gesproken wordt , zoodat dan , volgens de
aeening van Hcrodes, de opgestane Johannes met de
geestenwereld in betrekking zou gebleven zijn.
3. de gevangenis. Volg; Josephus het slot Maché-
ru in het Overjordaansche , waar Herodes zelf zich
tijdelijk ophield.
Heródias , dochter van Aristobulus, een anderen
«x» van Herodes den Groote.
Philippus, insgelijks een zoon van Herodes den
proote, die, door zijnen vader onterfd, als ambteloos
wrger te Jeruzalem leefde. Hij was een halve broeder
vu zijnen naamgenoot , in de Aant. op vs. 1 vermeld.
ter van Heródias in het midden, en
7. behaagde aan Herodes; ' waarom hij
haar met een eed beloofde te geven,
8. wat zij ook vragen mocht. ' Zij nu ,
opgezet door hare moeder, zeide:
Geef mij hier op een schotel het
9. hoofd van Johannes den dooper f 'En
de koning werd bedroefd; doch om
de eeden en de dischgenooten gebood
hij, dat het gegeven zon worden. '
10. En hij zond heen en onthoofdde Jo-
11. hannes in de gevangenis. ' En zijn
hoofd werd op een schotel gebracht
en aan het meisje gegeven, en zij
12. bracht het aan hare moeder. ' En
zijne leerlingen kwamen en namen
het ligchaam weg, en begroeven het;
en zij kwamen en berichtten het aan
13. Jezus. ' En Jezus hoorde dit en ver-
trok vandaar afzonderlijk te scheep
naar eene woeste plaats.
En toen de scharen dat hoorden,
volgden zij hem over land uit de ste-
14. den. ' En uitgegaan zijnde, zag hij
Vs. O. Kicht. XI: 35. — Vs. 13-21. Mare VI:
30-44; Lnc. IX: 10-17; Joh. VI: 1-13; Matth.
XV: 32 -89. — Vs. 14. H. IX: 36, XV: 32.
4. Set ie u niet geootloofd. Herodes had zijne
wettige vrouw , tene dochter van den arabisohen koning
Aretas , te haren gevalle verstooteu , en was met haar
gehuwd , terwijl haar echtgenoot nog in leven was. Vgl.
Lev. XVIII : 16.
6. de dochter van Heródias, t, w. uit haar hu-
welijk met Philippus. Volgens Josephus heette zij
Salomé.
in het midden , t. w. der feestzaal of der gasten.
Hen denke hier aan een dans, die door Salomé alleen
uitgevoerd werd.
9. de koning. Deze titel wordt oneigenlijk aan He-
rodes gegeven. Zie op vs. 1.
werd bedroefd. Door hartstocht verblind, had
Herodes den rrijmoedigen prediker eerst willen ter dood
brengen (vs. 5), doch was daarvan teruggehouden ook
door de achting , die hij zijnen gevangene nog toedroeg.
Vgl. Mare. VI : 20.
10. onthoofdde. Vgl. Mare. VI : 27 , 28.
18. vertrok vandaar enz. Jezus achtte het raadzaam ,
ten einde de lagen van Herodes (vs. 1, 2) te ontgaan,
tijdelijk de wijk te nemen naar eene streek, die niet
tot het gebied van Herodes, maar tot dat van zijnen
broeder Philippus behoorde.
vandaar , t. w. uit Nazaret of den omtrek dier
stad , waar Jezus zich destijds ophield. Zie H. XI II : 54.
afzonderlek, d. i. door geene anderen dan zijne
leerlingen vergezeld.
eene woeste plaats. Volg. Luc IX : 10 de om-
streken der stad Bethsaida.
over land, langs de oevers van het meer Gen-
nézaret, dat Jezus overgevaren was.
uit de sleden , t. w. van Galiléa.
14. uilgeaaan , öf uit het schip , d. i. bij zijne komst
aan wal ; 5f liever uit de eenzame verblijfplaats, dio hij
zich gekozen had. Vgl. Joh. VI : 1 — 5.
Hoofdst. XIV.
HET EVANGELIE
88
eene groote schare, en hij werd in-
nerlijk met hen bewogen en genas
15. hunne kranken. ' En toen het avond
geworden was, kwamen zijne leerlin-
gen tot hem en zeiden: De plaats
is woest, en de tijd is reeds voorbij;
laat de scharen van u, opdat zij naar
de vlekken gaan en voor zich zelve
16. spijzen koopen. ' Maar Jezus zeide
tot hen: &ij behoeven niet heen te
17. gaan: geeft gij hun te eten. ' Doch
zij zeiden tot hem: Wij hebben hier
niets dan vijf bTooden en twee vis-
18. schen. ' En hij zeide: Brengt ze mij
19. hier. ' En nadat hij de scharen ge-
boden had zich neder te zetten op
het gras , nam hij de vijf brooden en
de twee visschen, en zag op naar den
hemel en dankte; en de brooden ge-
broken hebbende, gaf hij ze aan de
leerlingen, en de leerlingen aan de
20. scharen. ' En zij aten allen en wer-
den verzadigd. En zij namen het over-
schot der brokken op, twaalf korven
21. vol. ' Zij nu, die aten, waren om-
streeks vijfduizend mannen, behalve
de vrouwen en kinderen.
28. En terstond dwong hij de leerlin-
gen in het schip te gaan en hem
vooruit te gaan naar de overzijde,
totdat hij de scharen van zich gela-
23. ten had. ' En nadat hij de scharen
van zich gelaten had, klom hij afzon-
derlijk den berg op, om te bidden.
En toen het avond was geworden,
24. was hij daar alléén. ' Het schip nu
was reeds midden in zee en werd
Vs. 22-33. Mare. VI; 45 62; Joh. VI : 14 - 21. —
Vs. 23. Luc. VI: 12. — Vs. 26. Luc XXIV: 37.
15. avond, d. i. tusschen drie en zes uur in den
namiddag. Zie op vs. 25.
woest, d. i. niet: dor en onvruchtbaar, maar
eenzaam en onbewoond. Vgl. Joh. VI : 10.
10. ziek neder te netten. Gr. aan te liggen , als tot
den maaltijd.
dankte. Gr. zegende, t. w. door het vóóraf uit-
gesproken dankgebed.
brooden. Men denke aan brooden, die ongeveer
de dikte van een duim en den om Vang van een taf el-
bord hadden.
20. z'\j namen , t. w. de leerlingen. Vgl. Joh. VI :
12, 13.
25. de vierde nachtwake, d. i. des morgens tusschen
drie en zes uur. Naar romeinsch gebruik verdeelden de
Joden van dien tijd den nacht, die gerekend werd des
door de golven geteisterd; want de
25. wind was tegen. ' En in de vierde
nachtwake kwam hij tot hen af, wan-
26. delende over de zee. ' En de leerlin-
gen, hem op de zee ziende wandelen,
ontroerden en zeiden: Het is een
spook ! en zij schreeuwden van vrees. '
27. Maar terstond sprak Jezus hun toe
en zeide: Weest goedsmoeds, ik
28. ben 't, vreest niet! ' En Petrus ant-
woordde hem en zeide: Heer! in-
dien gij 't zijt, zoo gebied mij tot u
29. te komen over het water. ' En hij
zeide: Kom! En Petrus klom af
van het schip en wandelde over het
80. water, om tot Jezus te komen. ' Doch
toen hij den sterken wind zag, werd
hij bevreesd; en toen hij begon te
zinken, riep hij, zeggende: Heer,
31. behoud mij ! ' En Jezus strekte ter-
stond de hand uit, greep hem en
zeide tot hem: Gij kleingeloovige!
32. waartoe geweifeld? ' En toen zij in
het schip gegaan waren, bedaarde de
33. wind. ' Zij nu , die in het schip wa-
ren , kwamen en bogen zich voor hem
neder, zeggende: Waarlijk, gij zijt
Gods Zoon!
34. En nadat zij overgestoken waren,
kwamen zij in het land Gennézaret. '
35. En toen de mannen van die plaats
hem herkenden, zonden zij naar dien
geheelen omtrek, en brachten al de
36. kranken tot hem. ' En zij baden hem,
dat zij maar den kwast van zijn kleed
mochten aanraken; en zoovelen dien
aanraakten, werden gezond.
Vs. 31. H. VI11:26, XVII: 20, XXI: 21; h*
1:6. — Vs. 34-36. Mare. VI : 53-56. — Vs. 36.
11. IX: 20-22.
avonds te zes uur aan te Tangen, in vier dusgenaamde
waken, elk van drie uren. Vgl. Mare. Xlll:35 en
de Aant. ald.
31. geweifeld, t. w. in het geloof aan de mogelijk
heid , om datgene te volbrengen , wat gij op mijn woord
ondernomen hebt.
33. bogen zich voor hem neder, omdat zoowel *'JD
wandelen op de zee, als het plotseling bedaren van den
storm hen getroffen had.
God* Zoon. Zie op II. Ill : 17.
34. het land Gennizarel. Benaming van eene strook
lands, die zich langs don westelijken oever van het
meer uitbreidde.
35. de mannen, d. i. de bewoners.
hem herkenden, d. i. bemerkten, wie hij was.
86. den kwaH van syn kleed. Zie op H. IX:20«
39
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. XV.
HOOFDSTUK XV.
Jet os voert met de schriftgeleerden en Farizeërs strijd
oter het eten met ongewasschen handen (vs. 1—20);
verhoort de bede eener fenicische vrouw door de gene-
u'iig harer dochter (vs. 21—28); geneest allerlei lij-
ders (vs. 29 — 31), en spijzigt vier duizend menschen
(vs. 32-39).
1. Toen kwamen tot Jezns de schrift-
geleerden en Farizeërs van Jeruzalem
2. en zeiden: ' Waarom overtreden uwe
leerlingen de overlevering der ouden?
want zij wasschen hunne handen niet,
3. wanneer zij brood eten. ' Doch hij
antwoordde en zeide tot hen : Waar-
om overtreedt ook gij Gods gebod om
4. uwe overlevering? ' Want God heeft
geboden, zeggende: Eer uw vader
en moeder! en Wie vader of
moeder vloekt, sterve den
ö.doodl ' Maar gij zegt: Zoo iemand
tot vader of moeder zegt: Het is
eene offergave, wat gij van mij zoudt
kunnen genieten ... en hij zal zijnen
vader en zijne moeder niet eeren. ' En
6. gij hebt de wet van God krachteloos
7. gemaakt om uwe overlevering. ' Gij
geveinsden! te recht heeft Jezaja van
8. u geprofeteerd , zeggende: ' Dit volk
eert mij met de lippen; maar
hun hart is verre van mij. '
9.Doch te vergeefs vereeren zij
mij, daar zij leeringen leeren,
die geboden van menschen
10. zijn. ' En hij riep de schare tot zich
Vi. 1-20. Mare VÜ:l-23. — Vs.4. Exod.XX:
12, XXI: 17. — Vs. 6. Spr. XXVIII: 24. — Vs. 8,
»• Jet. XXIX: 13.
1. van Jeruzalem, d. i. die te Jeruzalem te huis
behoorden en vandaar naar Galiléa, waar Jezus zich
th«ns bevond (H. XIV : 34) , gekomen waren.
2. de overlevering, d. i. de verklaringen van en
uiJTOfgselen tot de wet van Mozes, die, meerendeels
u» lateren tijd ontstaan en mondeling of in geschrifte
voortgeplant, allen gelijkelijk van de vaderen (de ou-
de*) afkomstig geacht, en door de Farizeërs en schrift*
gekeiuen met de wet zelve gelijk gesteld werden.
vont zy wazzchen enz. Het voorschrift der over-
«vering, om vóór eiken maaltijd de handen te was-
***», werd door de Farizeërs en schriftgeleerden als
tojronder heilig beschouwd. Vgl. Mare. Vil : 3 , 4.
3. om moe overlevering, d. i. om het met Gods ge-
bod strijdige voorschrift uwer overlevering te kunnen
opTolgen,
5- Be volzin , die plotseling wordt afgebroken , kan
*«den aangevuld door er in gedachte bij te voegen:
«edoetieèl, die doet genoeg , of iets dergelijks. Jezus
*» ««Sfen : Naar uw oordeel voldoet hij aan zijne
^lichting, die zegt, dat hetgeen hij aan zijne behoef-
te ooders zou kunnen en moeten geven , voor den
kapel bestemd is.
en zeide tot hen : Hoort en verstaat ! '
11. Niet wat den mond ingaat, veront-
reinigt den mensch; maar wat den
mond uitgaat, dat verontreinigt den
mensch.
12. Toen kwamen zijne leerlingen tot
hem en zeiden: Weet gij wel, dat
de Farizeërs, dit woord hoorende,
13. zich geërgerd hebben? ' Doch hij ant-
woordde en zeide: Iedere plant, die
mijn hemelsche Vader niet geplant
14. heeft, zal uitgeroeid worden. ' Laat
ze varen! Het zijn blinde leidslieden
van blinden. Indien nu de blinde
den blinde leidt, zullen beiden in
15. den kuil vallen. ' En Petrus antwoord-
de en zeide tot hem: Verklaar ons
16. deze gelijkenis! ' En Jezus zeide:
Zijt ook gijlieden nog onverstandig? '
17. Begrijpt gij nog niet, dat al wat den
mond ingaat, in den buik komt en
in de heimelijkheid wordt uitgewor-
18 pen? ' Maar hetgeen den mond uit-
gaat, komt voort uit het hart, en
19. dat verontreinigt den mensch. ' Want
uit het hart komen voort booze over-
leggingen, moord, overspel, hoererij,
diefstal , valsche getuigenis , lastering. '
20. Deze dingen zijn 't, die den mensch
verontreinigen; maar het eten met
ongewasschen handen verontreinigt den
mensch niet.
^1. En Jezus ging vandaar heen en
vertrok naar de streken van Tyrus en
Vs. 11. Hand. X:14, l6; Hom. XIV: 14; Tit. I:
15. — Vs. 14. H. XXIII: 16; Luc VI: 39; Hom.
II : 19. — Vs. 21-28. Mare. VU : 24 - 80.
6. de wet. Gew. t. het gebod,
7. te recht — geprofeteerd, d. i. wèl toast op u
hetgeen Jezaja eertijds gezegd heeft tot zijne tijdge-
nooten.
8. eert my. Gew. t. genaakt my met den mond en
eert my.
9. te vergeefs — my , d. i. hunne godsvereering ,
hoe schijnbaar nauwgezet, is ijdel, zonder waarde of
vrucht.
12. dÜ woord, d. i. 'de uitspraak, in vs. 11 vervat.
13. plant, fig. voor leer. Van deze zegt Jezus ver-
der, dat, zoo zij niet uit God is, zij eenmaal te niet
zal gedaan worden.
14. Laat ze varen! d. i. Stoort u niet aan hen,
noch bekommert u over hunnen tegenstand !
zullen beiden — vallen. Voorganger en volgeling
loopen beiden in hun verderf.
15. deze gelyienïz , t. w. de eenigszins raadselachtige
en verbloemde uitspraak in vs. 11. Zie op H. XIII : 3.
19. moord. In het Gr. staat dit, evenals de vol-
gende woorden, in het meervoud, ter aanduiding, dat
Jezus de bijzondere gevallen bedoelt, waarin de door
hem opgenoemde zonden in daden te voorschijn treden.
Hoofdst. XV.
HET EVANGELIE
40 :
22. Sidon. ' En zie, eene kananésche
vrouw kwam uit die landstreek en
riep luide tot hem, zeggende: Ont-
ferm u mijner, Heer, Zoon Davids!
23. mijne dochter is erg bezeten. ' Doch
hij antwoordde haar geen woord. En
zijne leerlingen kwamen tot hem en
baden hem , zeggende : Laat haar van
24. ui want zij roept ons na. ' Doch hij
antwoordde en zeide: Ik ben niet
gezonden dan tot de verlorene scha-
25. pen van het huis Israëls. ' En zij
kwam en boog zich voor hem neder,
26. zeggende: Heer, help mij! ' Doch
hij antwoordde en zeide: Het past
niet het brood der kinderen te nemen
en den hondekens toe te werpen. '
27. Maar zij zeide: Ja, Heer! want
de hondekens eten ook van de krui-
mels, die van de tafel hunner mees-
28. ters vallen. ' Toen antwoordde Jezus
en «eide tot haar: O vrouw! groot
is uw geloof; u geschiede, gelijk gij
wilt! En hare dochter was genezen
van die ure af.
29. En vandaar weggegaan, kwam Je-
zus aan de zee van Galiléa; en hij
klom den berg op en zette zich daar
30. neder. ' En tot hem kwamen vele
scharen, bij zich hebbende kreupelen,
blinden, stommen, lammen en vele
anderen; en zij wierpen hen neder
aan zijne voeten, en hij genas hen; '
81. zoodat de scharen zich verwonderden,
ziende, dat stommen spraken, lam-
men gezond waren, kreupelen wan-
delden en blinden zagen. En zij ver-
heerlijkten den God van Israël.
32. En Jezus riep zijne leerlingen tot
Vs. 24. H. X:6; Hand. XIII: 46. — Vs. 28.
H. VIII: 10, 18. — Vs. 29-39. Marc. VIT: 81;
VIII: 1-10.
22. kananésche. De inwoners van Fenicië, waartoe
Tyrus en Sidon behoorden, werden nog vaak Kanaanie-
ten genoemd, omdat zij geheel of ten deele van dezen
volksstam afkomstig waren.
24. Ik ben niet gezonden enz. Jezus wijst hiermede
op de roeping, die hem door God gegeven was, om
bepaaldelijk aan de behoudenis zijner landgenooteh te
arbeiden.
26. kinderen . . . hondeken 8. De Joden waren gewoon
zich zelve te beschouwen als kinderen des huizes, d. i.
van God, van wege hunne afkomst uit Abraham (zie
op H. III : 9) , terwijl zij de heidenen verachtenderwijze
met den naam van honden bestempelden.
27. Ja , Heer ! want enz. , d. i. Het zou gewis niet
billijk zijn, den hondekens ook nog het brood der kin-
zich en zeide : Ik ben innerlijk be- ;
wogen met de schare; want het is
reeds drie dagen , dat zij bij mij blij-
ven, en zij hebben niet te eten; en
ik wil hen niet nuchter laten gaan,
opdat zij niet misschien onderweg j
33. bezwijken. ' En zijne leerlingen zeiden ]
tot hem: Vanwaar bekomen wij in \
eene woestijn zooveel brooden, om ]
eene zoo groote schare te verzadigen? ' ]
34. En Jezus zeide tot hen : Hoeveel .
brooden hebt gij? Zij nu zeiden:
Zeven , en eenige weinige vischjes. '
35. En hij beval de scharen zich neder 1
36. te zetten op den grond. ' En hij nam
de zeven brooden en de visschen, en
nadat hij gedankt had, brak hij ze
en gaf za aan zijne leerlingen, en
37. de leerlingen aan de schare. ' En zij
aten allen en werden verzadigd. En
zij namen het overschot der brokken
38. op, zeven manden vol. ' Zij nu, die '
aten, waren vier duizend mannen,
behalve de vrouwen en kinderen. '
39. En nadat hij de scharen van zich ge-
laten had, ging hij in het schip en
kwam in de landstreek van Magdala.
HOOFDSTUK XVI.
Jezus bestraft de Farizcërs en Sadduceers, die «a
teeken uit den hemel vragen (vs. 1—4); waarschuwt de
twaalve voor hunne leer (vs. 5—12); prijst Petrus zilig
wegens zijne belijdenis van hem als den Christus tvs.
13-20); maakt zijne leerlingen met zijn aanstaande
lijden en sterven bekend, en roept hen tot zelfverloo-
chening (vs. 21- 28).
1. En de Earizeërs en Sadduceers
kwamen tot hem , en hem verzoekende
Vs. 31. H. XI : 5. — Vs. 32-39. H. XTV : 15-22;
Joh. VI: 5 -18.
Vs. 1, 4. Mare. VIII : 11—13; Matth. XII : 38, 39.
deren te geven ; maar de kruimels plegen hun toeh U*
deel te vallen. De vrouw ontleent juist aan de ver-
gelijking, waardoor Jezus hare bede scheen afgewes*
te hebben, den grond harer hoop op de gewensehw
hulp.
30. lammen. Eig. gekromd of samengetrokken, (bijT.
door jicht) ; elders verminkt.
39. Magdala. Een vlek, aan de westzijde der Gali-
lésche Zee gelegen. And. lez. Magadan.
1. de Farizeêrs en Sadduceers. Zie op H. 111:7-
Hunne onderlinge geschillen voor een oogenblik verge-
tende, hadden zij zich nu vereenigd tegen Jezus. VgL
H. XXII : 15 volgg.
hem verzoekende , d. i. iets van hem verlangende »
dat strijdig was met zijne roeping.
41
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. XVL
vroegen zij hem, dat hij hun een
teeken uit den hemel toonen' zou. '
£. Doch hij antwoordde en zeide tot hen :
Des avonds zegt gij: Schoon weder,
8. want de hemel is rood ; ' en des mor-
gens: Heden storm, want de hemel
is somber rood. Gij geveinsden! het
voorkomen des hemels weet gij wel
te onderkennen, en kunt gij 't de
4. teekenen der tijden niet? ' Een boos
en overspelig geslacht verlangt een
teeken, en er zal geen teeken aange-
geven worden, dan het teeken van
Jona. En hij verliet hen en ging
*eg.
5. En naar de overzijde gaande, had-
den de leerlingen vergeten brood mede
6. te nemen. ' En Jezus zeide tot hen :
Ziet toe, en wacht u voor het zuur-
deeg der Earizeërs en Sadduceërs! '
7. En zij overleiden bij zich zelve,
zeggende: Het is, omdat wij geen
8. brood medenamen. ' Doch Jezus be-
merkte dit en zeide: Wat overlegt
gij bij u zelve, gij kleingeloovigen ,
9. dat gij geen brood medenaamt? ' Be-
grijpt gij bet nog niet, en herinnert
Vs. 2, 8. Luc XII: 64-66. — Vs. 6-12. Mare.
Vm : 14-21. — Vs. 6. Luc. XII :lj 1 Kor. V:6j
GaL V:9. — Vs. 9. H. XIV:16~20. — Vs.10. H.
XV: 32-38.
1. een teelten uit den hemel, d. L een teeken (zie
op H. XII : 88) , dat van of aan den hemel geschiedde
(Exod. XVI:4, Joz. X:12, 1 Kon. XVIII :37, 38,
2 Kon. 1:10, Je*. XXXVTII:8), en uit dien hoofde
geacht kon worden onmiddellijk door God zelven gege-
ven te zijn.
3. Gy geveinsden. Volgens sommigen onecht.
kei voorkomen — onderkennen. Jezus wil leg-
gen : ^ Gii weet de verschijnselen , die op het weder be-
trekking hebben , behoorlijk te onderscheiden , en daar-
uit, ook naar de verschillende tijden van den dag,
waarop tij door u worden waargenomen , de weersge-
steldheid te voorspellen.
de teekenen der tyden , d. i. zulke gebeurtenissen
en verschijnselen , die den geest des tijds bijzonder ken-
merken en daarom ook een blik in de toekomst vergun-
nen. De Parizeen en Sadduceërs miskenden, volgens
Jeras, dien geest maar al te zeer, en bleven daardoor
Wind voor de strekking zijner werkzaamheid , om hunne
ware behoeften te bevredigen.
4. Een boos -geslacht. Zie op H. XI : 16 , XII : 89.
Jona. Gew. t. Jona , den profeet.
6. naar de overzyde, i. w. van het meer Gennéza-
ret, waarheen Jezus hun schijnt te zijn voorgegaan.
7. Het ie. Deze woorden, in de vertaling inge-
hseht, geven te kennen, wat blijkbaar in de bedoeling
der leerlingen lag : Hij zegt dit (vs. 6) , omdat enz.
Zij meenden namelijk, de woorden van Jezus letterlijk
verstaande , dat hij alle gemeenschap met de hem vijan-
dig gezinde Parizeen en Sadduceërs wilde zien afgebro-
ken , en hen daarom vermaande geen brood van hen te
gebruiken.
gij u niet de vijf brooden der vijf-
duizend, en hoeveel korven gij op-
lO.naamt? ' noch de zeven brooden der
vierduizend, en hoeveel manden gij
11. opnaamt? ' Hoe begrijpt gij niet, dat
ik niet van brood tot u sprak, toen
ik zeide: Wacht u voor het zuur-
deeg der Farizeërs en Sadduceërs! '
12. Toen begrepen zij, dat hij hun niet
zeide, dat zij zich zouden wachten
voor het zuurdeeg des broods, maar
voor de leer der Farizeërs en Sad-
duceërs.
13. Toen Jezus nu in de streken van
Cesaréa Philippi gekomen was, vroeg
hij zijne leerlingen, zeggende: Wie
zeggen de menschen, dat de Zoon des
14. menschen is ? * En zij zeiden : Sommi-
gen: Johannes de dooper; anderen:
Elia; anderen: Jeremia, of een der
15. profeten. ' Hij zeide tot hen : Maar gij ,
16. wie zegt gij, dat ik ben? ' En Simon
Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt
de Christus, de Zoon des levenden
17. Gods! ' En Jezus antwoordde en zeide
tot hem: Zalig zijt gij, Simon, Bar-
Jona! want vleesch en bloed heeft u
Vs. IL Vs. 6. — Vs. 13-16. Mare Vin : 27-29 j
Luc IX : 18- 20. — Vs. 16. Joh. VI : 68, 69. — Vs.
17. H. XI:25; GaL 1:16; 1 Kor. 11:10, 14.
12. de leer der Fariseers en Sadduceërs, door Jezus
met het zuurdeeg vergeleken van wege haren bedekten,
doch krachtig werkenden invloed.
18. Cesaréa Philippi (d. L van Philippus). Eene
stad in het noorden van Palestina, niet ver van de
bronnen der Jordaan gelegen, en naar den romeinschen
Cesar of keizer Tibenns aldus genaamd door den vier-
vorst Philinpus (zie op H. XIV : 1) , die haar uitbreidde
en verfraaide. Over een ander Cesaréa, aan de Mid-
dellandsche Zee gelegen , zie op Hand. VIII : 40.
dat de Zoon des menschen is? Gew. t. dat ik,
de Zoon des menschen, ben?
14. Johannes de Dooper. Vgl. H. XIV : 2.
een der pro/eten, d. i. in 't algemeen een van
de profeten. Be Joden van dien tijd verwachtten, dat
hetzij Elia, hetzij de niet minder in aanzien staande
Jeremia, of althans een der voormalige godsgezanten als
voorlooper van den Christus zou wederkomen.
16. des levenden Oods. Leven, cL i. waarachtig
zijn en werken , werd aan God toegekend , in tegenstel-
ling van de afgoden der heidenen, die dood werden
genoemd, omdat zij alleen in de verbeelding hunner
vereerders bestonden. Vgl. op Hand. XIV : 15.
17. Bar- Jona , d. i. toon van Jona. Vgl. Joh. 1 : 48 ,
XXI: 15, 16, 17.
vleesch — geopenbaard, maar enz., d. i. men-
schen hebben u dit inzicht niet gegeven, maar in uw
eigen hart is het, door de werking van Gods Geest,
ontstaan, ten gevolge van hetgeen gij van mij gezien
en gehoord hebt. Door vleesch en bloed worden ook
elders menschen aangeduid , vooral als zinnelijke wezens
(Vgl. GaL 1:16, Ef. VI: IS).
Hoofdst. XYl.
HET EVANGELIE
42
dat niet geopenbaard , maar mijn Va-
18. der in de nemelen. ' En (k zeg u
ook : Gij sijt Petrus , en op deze petra
zal ik mijne gemeente bouwen, en
de poorten van het doodenrijk zullen
19. haar niet overweldigen. ' En ik zal u
geven de sleutelen van het koninkrijk
der hemelen, en wat gij op aarde
bindt, zal in de hemelen gebonden
zijn; en wat gij op aarde ontbindt,
zal in de hemelen ontbonden zijn. '
20. Toen gebood hij den leerlingen, dat
zij aan niemand zouden zeggen, dat
hij de Christus was.
.21. Van toen af begon Jezus aan zijne
leerlingen te toonen, dat hij naar Je-
ruzalem moest gaan, en veel lijden
van de oudsten en overpriesters en
schriftgeleerden, en gedood worden,
en ten derden dage worden opgewekt. '
22. En Petrus, hem tot zich nemende,
begon hem te bestraffen en zeide:
God zij u genadig, Heer! dat zal u
Va. 18. Joh. 1:43; 1 Kor. UI «11. — Vs. 10. H.
XVni:18; Joh. XX: 23. — Va. 20. Mare VIII:
80; Luc IX : 21. — Vs. 21-23. Mare VIII:
31-33.
18. Petrus... petra. Beide woorden strekten in het
Gr. tot overzetting van het aramésche Kéfa , d. i. rots.
Zie verder op Joh. 1:43.
op deze petra , enz. Men meent , dat Jezus öf
met den vinger op zich zelven gewezen , öf de door
Petrus afgelegde belijdenis bedoeld , öf van zijnen leer-
ling als rotssteen der gemeente (zie hierond.) gesproken
heeft Naar laatstgenoemde opvatting, de éénige, die
in den samenhang past, wordt te kennen gegeven, dat
Petras, door al de apostelen in de prediking van het
evangelie vó\5r te gaan, de christengemeente op aarde
grondvesten zou, gelijk hij dit nu door zijne belijdenis
van Jezus als den Christus had voorbereid.
mijne gemeente , d. i. de vereeniging van 's Hee-
ren geloovige belijders, hier voorgesteld onder het beeld
van een gebouw.
doodenrijk. Gr. Bodes , d. i. het rijk van den
dood, en daardoor ook van alle andere God en den
mensch vijandige machten in de benedenwereld. VgL
op H. XI: 23, Luc XVI: 23, 1 Kor. XV : 55. De
uitdrukking poorten des doodenrjjks , die gelijk staat
met macht der duisternis, is aan oostersche steden
of paleizen ontleend, in welker poorten men gewoon
was te beraadslagen, en vanwaar dus ook alle plannen,
tegen een vijand gesmeed, geacht werden uit te gaan.
zullen — overweldigen. Eig. zullen niet sterker
of machtiger zijn dan x\j. Be bedoeling is , dat , in den
strijd tusschen het rijk des lichts en het rijk des doods
of der duisternis, het laatste in zijne machteloosheid
openbaar zou worden.
19. de sleutelen van enz. Fig. voor: de macht, om
den toegang tot het koninkrijk der hemelen te openen
of te sluiten (vgL Luc XI : 62). Het beeld is ontleend
aan de hofmeesters of huisverzorgers der israëlietische
koningen (Jez. XXII : 22 . Openb. III : 7). Elders wor-
den de apostelen, de opzieners, en zelfs de christenen
2$. niet geschieden. ' Doch hij keerde
zich om en zeide tot Petrus: Ga
weg , achter mij , satan ! gij zijt mij
eene ergernis; want gij beidenkt niet
hetgeen Gods, maar hetgeen der men-
24s. schen is. ' Toen zeide Jezus tot zijne
leerlingen: Zoo iemand achter mij
wil komen, die verloochene zich zel-
ven , en neme zijn kruis op en volge
£5. mij ! ' Want wie zijn leven wil be-
houden, zal het verliezen; maar wie
zijn leven verliest om mijnentwil, zal
26. het vinden. ' Wat toch baat het een
mensch, zoo hij de geheele wereld
wint, maar zijn leven er bij verliest?
Of wat zal een mensch geven in ruil
27. voor zijn leven? ' Want de Zoon des
menschen zal komen in de heerlijk-
heid zijns Vaders met zijne engelen,
en dan zal hij een iegelijk vergelden
28. naar zijn doen. ' 'Voorwaar, ik zeg
u, er zijn sommigen van die hier
staan, die den dood niet smaken zul-
Vs. 21. Luc. IX: 22; Matth. XVII: 22, 28, XX:
18. — Vs. 24-28. Mare. VIIP: 8*-IX : 1 ; Lnc IX:
28-27. — Vs. 24, 25. H. X:88, 89.— -Vs. 26. Pa.
XLIX:7-1L — Vs. 27. H. XXV: 81-83; 2 Kor. V: IQ.
in t gemeen, uitdeden der verborgenheden Gods (l
Kor. IV : 1) , huisverzorgers Qods (Tit 1:7) en *U-
deelers der menigerlei genade Qods (1 Petr. IV: 10)
19. bindt ... ontbindt. Volg. sommigen hetzelfde als
verbieden , geoorloofd verklaren ; volg. and. te verstaan
van het niet of wél vergeven der zonden (vgl. Joh. XX :
28). Be macht, hier aan Petrus verleend, wordt H.
XVIII : 18 aan al de apostelen toegekend.
20. de Christus. Gew. t. Jezus de Christus.
21. te toonen , t. w uit de Schriften , die alloen op
snik eene wijze vervuld konden worden. VgL Luc.
XXIV: 26, 27.
oudsten — schriftgeleerden. Zie op H. II : 4.
22. tot zich nemende , d. u ter zijde nemende.
God zy u genadig /(Li. daarvoor beware n Godl
And. Wees u aenadig! d. i. spaar u zelven.
28. satan , d. i. wederpartijder of tegenstander. Zie
op H. IV : 10. VgL 2 Sam. XIX : 22.
gif bedenkt niet enz. Jezus wil zeggen: Gfj
bedoelt, zoo sprekende, niet de vervulling van hetgeen
God in zijnen raad heeft bepaald, maar hetgeen aan
menschen, op hun beperkt standpunt en naar hunne
zinnelijke begeerte , noodig of wenschelijk toeschijnt.
24. achter mij wil komen , d. i. mijn leerling vu
worden. Zie verder op H. X : 38. ,
verloochene zich zelven , d. i. achte niet op eigen
tijdelijk belang , noch plege raad met eigen sin of lust,
maar onderwerpe zich gewillig aan hetgeen hem door
zijne roeping wordt opgelegd.
25. Zie op H. X : 89.
26. in ruil voor zijn leven , d.i. als losprijs, omzijn
leven, wanneer hij het verloren heeft, terug tekoopen.
27. in de heerlijkheid zjjns Vaders, d. i. bekleed
met de macht en majesteit zijns Vaders.
28. hier staan > d. i. hier tegenwoordig zijn.
43
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. XVII.
len, totdat zij den Zoon des men-
schen hebben zien komen in zijn ko-
ninkrijk.
HOOFDSTUK XVII.
Jeros wordt Yorheerlijkt op den berg (vs. 1—8); be-
antwoordt eene vraag omtrent de komst van Elia (vs.
9—13); geneest een maanzieken knaap (vs. 14—18);
be&raft het ongeloof der leerlingen (vs. 19—21); kon-
digt hun zijn dood en opstanding aan (vs. 22, 23),
en voldoet de van hem gevraagde tempelschatting (vs.
24-27).
1. En na zes dagen nam Jezus met
zich Petrus en Jacobus en Johannes,
zijnen broeder, en bracht hen op een
fc.hoogen berg, afzonderlijk. ' En hij
werd van voorkomen veranderd voor
hunne oogen , en zijn aangezicht glin-
sterde gelijk de zon, en zijne klee-
deren werden wit gelijk het licht. '
3. En zie, hum verschenen Mozes en
4. Elia, met hem sprekende. ' En Petrus
antwoordde en zeide tot Jezus : Heer !
't is goed, dat wij hier zijn; zoo gij
wilt, laat ons hier drie hutten ma-
ken, voor u ééne, en voor Mozes
5. ééne, en voor Elia ééne. ' Terwijl hij
nog sprak, zie, eene lichtende wolk
overschaduwde hen; en zie, eene stem
uit de wolk , zeggende : Deze is mijn
geliefde Zoon , in wien ik welbehagen
6.heb; hoort naar hem! ' En de leer-
lingen, dit hoorende, vielen op hun
aangezicht en werden zeer bevreesd. '
7. En bij hen komende, raakte Jezus
Va. 1-9. Mare. IX: 2-9; Luc IX: 28-36; 2
Prtr. 1:16-18. — Vs. 1. H. XXVI: 87; Mare. V:
37, XIII : 3. — Vt. ö. H. UI : 17; Deuk XVIII : 15.
28. m tyn koninkryk , d. i. als heeracher in sijn
koninkrijk, of in zfjne koninklijke waardigheid.
1. na ees dage» , d. i. zes dagen na het onderhond
tasehen Jezus en de leerlingen, H. XVI medegedeeld.
VgL Luc IX: 28.
een koogen berg* De overlevering noemt den
Tkbor. Ken kan ook denken aan een anderen berg,
■«er dan de Thabor in den thans door Jezus bezochten
«*wk gelegen. Vgl. H. XVI : 18.
4. antwoordde, d. i. brak van den kant der leer-
tiagei het stilzwijgen at VgL op H. XI:26.
«y, t. w. uwe leerlingen, om u de noodige
«utou te bewijzen.
kmttm, of loofhutten, uit takken en loof ver-
tswdigd, en geschikt tot afwering der brandende zon-
5. owersekaduwde kern, t. w. Jezus en de beide
Nzgtzanten, wier gedaanten thans met de wolk van
™, die hem overatraalde , schenen inéén te smelten
» daardoor allengs onzichtbaar werden. VgL Luc IX : 8*.
hen aan en zeide : Staat op , en vreest
8. niet I ' En toen zij hunne oogen op-
sloegen, zagen zij niemand dan Jezus
alleen.
9. En terwijl zij den berg afkwamen ,
gebood Jezus hun, zeggende: Spreekt
tot niemand van dit gezicht, totdat
de Zoon des menschen uit de dooden
10. is opgewekt. ' En zijne leerlingen
vroegen hem, zeggende: Wat zeggen
dan de schriftgeleerden , dat eerst Elia
11. moet komen? ' En hij antwoordde en
zeide: Elia komt wel, en zal alles
12. herstellen; ' maar ik zeg u, dat Elia
reeds gekomen is, en zij hebben hem
niet erkend, maar met hem gedaan
al wat zij wilden: zóó zal ook de
Zoon des menschen door hen lijden. '
13. Toen begrepen de leerlingen , dat hij
over Johannes den dooper tot hen
sprak.
14. En toen zij bij de schare geko-
men waren , kwam tot hem een mensch,
15. die voor hem op de knieën viel ' en
zeide: Heer! ontferm u over mijnen
zoon, want hij is maanziek en lijdt
erg; want dikwijls valt hij in het
16. vuur, en dikwijls in het water; ' en
ik heb hem tot uwe leerlingen ge-
bracht, en zij hebben hem niet kun-
17.nen genezen. ' Jezus nu antwoordde
en zeide: O ongeloovig en verkeerd
geslacht! hoe lang zal ik bij u zijn?
hoe lang zal ik u verdragen? Brengt
18. hem mij hier! ' En Jezus bestrafte
Vs. 10-13. Mare IX: 11 -18. — Vs. 10-12. H.
XI: 14, XVI:14; Joh. 1:21, V:85j Mal IV.B.—
Vs. 14-18. Mare IX: 14-27; Luc IX: 37 -42.
9. dit geziekt , d. L hetgeen gij gezien hebt. VgL
Mare. IX: 9.
10. dat - komen. Zie op H. IX : 14 , XVI : 14.
11. wek Gew. t. wel eer si. Zie verder op va. 13.
12. al wat zjg wilden, d. i. al wat hun door zondi-
gen lust en booze luim werd ingegeven.
13. Johannes den dooper. Deze toch was gekomen,
wel niet om te doen al wat de Joden van Elia bij zijne
wederkomst verwachtten, maar om, door zijne werk-
zaamheid in den geest en de kracht van Elia , den gods-
dienstig-zedelijken toestand des volks te herstellen. VgL
vs. 11.
15. maaneiek. Zie op H. IV : 24.
16. uwe leerlingen, t w. hen, die achtergebleven
waren, toen Jezus met Petras, Johannes en Jacobus
den berg beklom.
17. Beide, t. w. tot eb leerlingen, gelijk Wijkt uit
vs. 20.
18. bestrafte hem, t. w. den boozen geest. VgL
Luc IX:42.
Hoofdst. XVTI.
HET EVANGELIE
44
hem; en de booze geest voer van
hem uit, en de knaap was genezen
van die ure af.
19. Toen kwamen de leerlingen tot
Jezus afzonderlijk en zeiden: Waar-
om hebben wij hem niet kunnen uit-
20. drijven? ' En hij zeide tot hen: Om
uw ongeloof. Want voorwaar, ik
zeg u , indien gij een geloof hebt als
een mosterdkorrel , gij zult tot dezen
berg zeggen: Ga heen vanhier der-
waarts ! en hij zal heengaan ; en niets
21. zal u onmogelijk zijn. ' Doch dit ge-
slacht vaart niet uit, dan door gebed
en vasten.
22. En terwijl zij zich in Galiléa ophiel-
den, zeide Jezus tot hen: De Zoon
des menschen zal overgeleverd wor-
23. den in handen van menschen , ' en
zij zullen hem dooden, en ten der-
den dage zal hij opgewekt worden.
En zij werden zeer bedroefd.
24. Toen zij nu te Kapernaüm geko-
men waren, kwamen de ontvangers
der didrachmen tot Petrus en zeiden:
Betaalt uw Meester de didrachmen
25. niet? ' Hij zeide: Ja wel! En na-
dat hij in huis gekomen was, voor-
kwam Jezus hem, zeggende: Wat
dunkt u, Simon? De koningen der
aarde, van wie nemen zij tollen of
schatting? Van hunne zonen, of van
Vb. 10, 21. Mare. IX:28, 29. — Vs. 20. H.
XXI: 21; Luc. XVII: 6; 1 Kor. XIII: 2. —Vb. 22,
23. H. XVI: 21; Mare. IX : 30 -32; Luc IX:
48-45. — Vs. 24. Exod. XXX: 13- 16.
20. mosierdkorrel. Beeld van het kleinste, gelijk
berg van het grootste. De sin is : Zoo gij slechts ge-
loof hebt, al is dit nog zoo klein, gij snit de grootste
dingen kunnen volbrengen.
21. dit geslacht , d. i. deze soort van kwelgeesten.
gebed en vatten , hier genoemd , als middelen om
aan het geloof dien graad van kracht te geven, die tot
het uitdrijven van zulke machtige kwelgeesten vereischt
werd.
24. didrachmen. De didrachme, d. i. dubbele drach-
me , had de waarde van twee enkele drachmen of een
halven sikkel. Alle Israëlieten waren van hun twin-
tigste jaar af verplicht, jaarlijks zooveel te betalen,
als bijdrage ter voorziening in de behoeften van den tem-
Sddienst (Exod. XXX : 18—16 , vgl. 2 Kron. XXX : 9).
e geheele sikkel bedroeg iets meer dan lVj gl.
25. tollen, d. i. allerlei belasting op koopwaren en
andere goederen; schatting , d. i. hoofdgeld.
hunne tonen , <L ï. de leden van het vorstelijk
gezin, overgesteld tegen de vreemden , d. L in 't ge-
meen de onderdanen.
26. Zoo zyn dan de zonen vry , en, wil Jezus zeg-
gen, zoo behoorde dan ik ook vrij te zijn als Zoon
£6. de vreemden? ' Petrus zeide tot hem:
Van de vreemden. Jezus zeide tot
hem : Zoo zijn dan de zonen vrij. '
87. Doch opdat wij hun geen ergernis
geven, ga naar zee, werp den angel
uit, en den eersten visch, die op-
komt, haal dien op, en als gij zijnen
mond opent, zult gij een stater vin-
den : neem dien en geef hem aan' hen
voor mij en u.
HOOFDSTUK XV1IL
Aanwijzing, wie in het koninkrijk der hemelen de
meeste is (vs. 1 —4). Waarschuwing tegen het geren,
van ergernis (vs. 5—11). Gelijkenis van het verloren
schaap (vs. 12—14). Hoe men zich gedragen meet
omtrent den broeder, door wien men verongelijkt is
(vs. 15-20). 'Gelijkenis van den onbarmhartigen dieist-
knecht (vs. 21 35).
1. Te dier ure kwamen de leerlingen
tot Jezus en zeiden: Wie is toch
de meeste in het koninkrijk der he-
£. melen? ' en Jezus riep een kind tot
zich en stelde het in hun midden,'
3. en zeide: Voorwaar, ik zeg u, in-
dien gij u niet verandert en wordt ge-
lijk de kinderen , gij zult het konink-
4. rijk der hemelen niet ingaan. ' Wie
dan zich zelven vernedert gelijk dit
kind, die is de meeste in het ko-
5. ninkrijk der hemelen. ' En wie één
Vs. 87. H. Ut: 15, XXII: 21; Luc XX1II:2;
Hom. XIII: 7. — Vs. 1-5. Mare IX: 33-37; Loc
IX: 46 48. — Vs. 3. H. XIX: 14; 1 Kor. XIV:
20. — Vs. 4. H. XXIII: 12; 1 Petr. V:5, 6.
van hem, aan wien de tempelschatting wordt opgebracht
27. £>** ge™ ergernis geven, d. i. de verdenking
niet bij hen wekken , alsof wij den tempeldienst Ter-
achtten.
Hater. Een geldstuk, dat twee didrachmen of
vier enkele drachmen gold , en dos in waarde met des
sikkel gelijk stond. Zie op vs. 24.
1. Te dier ure, d. i. onmiddellijk na, en wellicht
ook naar aanleiding van het verhaalde H. XVII. Men
denke aan de onderscheiding , deels aan Petras alleen
(H. XVII: 24 -27), deels aan hom en de twee sonen
van Zebedeüs (H. XVII : 1) te beurt gevallen. Vgt
Mare IX:33,34, Luc. IX:46.
de meeste, d. i. naar hunne bedoeling, in eer
en macht.
3. u niet verandert. Gr. niet omkeert , d. i. eene
richting volgt , tegenovergesteld aan den weg, thans door
u bewandeld.
gelyi de hinderen, d. i. den kinderen gelyk»
wat eenvoudigheid en nederigheid van hart betreft.
4. *ich Mehen vernedert. Vgl. Mare. IX : 35.
gelijk dit kind, d. i. zoodat hij aan dit kind ge-
lijk wordt. Vgl. vs. 3.
45
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. xvni.
zoodanig kind ontvangt in mijnen
6. naam , ontvangt mij. ' Maar wie één
dezer kleinen, die in mij gelooven,
ergert, het ware hem goed, dat hem
een molensteen aan den hals gehan-
gen en hij verdronken werd in de
7. diepte der zee. ' Wee der wereld van
wege de ergernissen! Want het is
noodzakelijk, dat de ergernissen ko-
men; maar wee dien mensch, door
8. wien de ergernis komt! ' Indien nu
uwe hand of uw voet u ergert , houw
hem af en werp hem van u! Het is
u beter , kreupel of verminkt tot het
leven in te gaan, dan twee handen
of twee voeten te hebben en gewor-
Em te worden in het eeuwige vuur. \
n indien uw oog u ergert, trek het
uit en werp het van u! Het is u
beter, met één oog tot het leven in
te gaan, dan twee oogen te hebben
en geworpen te worden in het helsche
10. vuur. ' Ziet toe , dat gij niét één dezer
kleinen veracht! Want ik zeg u,
dat hunne engelen in de hemelen te
allen tijde het aangezicht zien mijns
11. Vaders in de hemelen. ' Want de
Zoon des menschen is gekomen, om
12. het verlorene te behouden. ' Wat
dunkt u? Indien eenig mensch hon-
derd schapen heeft, en één daarvan
verdwaalt, laat hij niet de negen en
Vs. 6, 7. Loc XVII : 1, 2. — Vs. 6. Mare IX :
48. — Vs. 8, 9. H. V:29,30; Mare. IX ; 43 -47. —
Vs. 10. Hand. XII : 15; Luc. 1 : 19. — Vs. U. Luc.
XIX: 10. — Vs. 12, 13. Luc XV: 8-7. — Vs. 14.
2 fttr. III :Ö; 1 Tim. 11:4; Ezech. XXXIII: 11.
5. één zoodanig kind, d. i. één, die in nederigheid
op mik een kind gelijkt. Vgl. vs. 6. And. willen hier
tot san vs. 14 aan eigenlijke kinderen gedacht hebben.
ontvangt, d. i. zich zijner in liefde aantrekt.
m mijnen naam. Gr. op mjjnen naam , d. i. om-
dat hij mij toebehoort.
6. ergert , d. i. door woord of daad , of hoe dan
ook, oorzaak is, dat hij in zijn geloof aan het wanke-
len geraakt en afvalt.
let ware hém goed enz. Spreekwoordelijk ge-
ugde, waarvan de bedoeling is: Voor hem ware *t
wenachdijk, zijn leven te verliezen, opdat hij verhin-
derd wierd voort te gaan met kwaad te stichten.
7. van wege de ergernisten , d. i. van wege hetgeen
gedaan zal worden, om de geloovigen van hun geloof
tf te trekken. Vgl. op H. XIII : 41.
noodzakelijk, d. i. wegens de bedorvenheid van
T«4er hart en wandel onvermijdelijk.
8. Zie bij dit vs. op H. V : 29.
10. kmmne engelen , d. i. hunne beschermengelen. Vgl.
Hand. XII : 1B. Jezus geeft hiermede zinnebeeldig te
hoe hoog die kleinen bij den hemelschen Va-
a aangeschreven.
negentig op de bergen, en gaat heen
13. en zoekt het dwalende? ' En gebeurt
het, dat hij het vindt, voorwaar, ik
zeg u, dat hij zich meer verblijdt
over dit, dan over de negen en ne-
gentig, die niet verdwaald zijn ge-
14. weest. ' Zóó is het de wil niet uws
Vaders in de hemelen, dat één dezer
kleinen verloren ga.
15. Indien nu uw broeder tegen u zon-
digt, ga heen, bestraf hem tusschen
u en hem alleen: indien hij naar u
hoort , hebt g\j uwen broeder gewon-
16. nen. ' Doch hoort hij niet, zoo neem
nog één of twee met u mede, opdat
op het woord * van twee of drie ge-
17. tuigen iedere zaak vaststa. ' En geeft
hij hun geen gehoor , zeg het aan de
gemeente. En geeft hij ook de ge-
meente geen gehoor, hij zij u als de
18. heiden en de tollenaar. ' Voorwaar,
ik zeg ulieden, wat gij op aarde
bindt, zal in den hemel gebonden
zijn; en wat gij op aarde ontbindt,
zal in den hemel ontbonden zijn. '
19. Wederom zeg ik u, indien twee van
u overeenstemmen op aarde, over
welke zaak ook die zij mochten vra-
gen, zij zal hun geworden van mijnen
£0. Vader in de hemelen; ' want waar
twee of drie vergaderd zijn tot mijnen
naam, daar ben ik in hun midden.
Vs. 15. Luc. XVII: 8. — Vs. 16. Bent. XIX: 15;
Joh. VIII: 17; 2 Kor. XIII :1; 1 Tim. V:19. —
Vs. 17. 2 Thess. IH:14; 2 Joh. 10, 11. — Va. 18.
H. XVI : 19. — Vs. 19. Joh. XVI : 28. — Vs. 20.
H. XXVI1I:20.
10. het aangezicht zien, d. i. in de onmiddellijke na-
bijheid verkeeren. Vgl. Luc 1 : 19.
11. Be echtheid van dit vs. is aan bedenking onder
hevig. Velen meenen , dat het uit Lnc. XIX : 10 is
overgenomen.
15. uw broeder, d. i. nw geloofsgenoot.
besira/ hem , d. i. breng hem zijn ongelijk onder
het oog.
16. opdat — vaststa. "Uitdrukking, ontleend aan
het voorschrift der wet (Bent. XIX : 15) , volgens het-
welk iedere aanklacht, om bij den rechter gehoor te
vinden , door de verklaring van ten minste twee of drie
getuigen gestaafd moest worden. Vgl. 2 Kor. XIII : 1.
op het woord. Gr. op den mond
17. de gemeente. Zie op H. XVI : 18.
als de heiden en de tollenaar, d. i. als een
vreemde, met wien gij geene broederlijke gemeenschap
kunt onderhouden.
18. bindt . . . ontbindt. Zie op H. XVI : 19.
20. tol mijnen naam, d. i. tot bevordering van de
eer mijns naams.
ben ik in hun midden , t. w. in en door mijnen
geest.
Hoofdst. XVIII.
HET EVANGELIE
46
21. Toen kwam Petrus tot hem en
zeide: Heer! hoeveel malen zal mijn
broeder tegen mij zondigen, en ik
22. hem vergeven? Tot zevenmaal? 'Jezus
zeide tot hem: Ik zeg u niet tot
zevenmaal, maar tot zeventigmaal
23. zevenmaal. ' Daarom is het koninkrijk
der hemelen gelijk aan een koning,
die wilde afrekenen met zijne dienst-
24. knechten. ' Toen hij 'nu begon af te
rekenen, werd er één tot hem ge-
bracht , die tienduizend talenten schul-
25. dig was. ' Doch daar hij niet had om
te betalen, beval zijn heer, dat men
hem zou verkoopen, en zijne vrouw
en kinderen en al wat hij had, en
26. dat er betaald zou worden. ' De dienst-
knecht dan viel neder en boog zich
voor hem en zeide: Heer! wees lank-
moedig jegens mij, en ik zal u alles
27. betalen! ' En de heer van dien dienst-
knecht, innerlijk bewogen, ontsloeg
hem en schold hem de schuld kwijt. '
28. Maar toen die dienstknecht heenge-
gaan was, vond hij een zijner mede-
dienstknechten, die hem honderd de-
nariën schuldig was, en hij greep
hem bij de keel en zeide: Betaal
29. wat gij schuldig zijt! ' Zijn mede-
dienstknecht dan viel neder en bad
hem, zeggende: Wees lankmoedig
jegens mij, en ik zal u betalen! '
80. Doch hij wilde niet, maar ging heen
en wierp hem in de gevangenis, tot-
dat hij het verschuldigde betaald zou
31. hebben. ' Toen nu zijne mededienst-
knechten zagen wat er geschied was,
werden zij zeer bedroefd; en zij gin-
gen en maakten hunnen heer bekend
Vs. 22. Luc XVII.-4. — Vs. 35. H. V:7, VI;
15; Mare. XI: 25; Jac II : 13.
21. Tot zevenmaal F Volgens de joodsche leeraars
was iemand slechts gehouden tot driemaal toe aan den*
zelfden beleediger vergiffenis te schenken.
22. zeventigmaal zevenmaal. Dit groote getal wijst
aan, dat er eene onbegrensde vergevensgezindheid ge-
vorderd wordt.
23. dienstknechten , t. w. hooggeplaatste beambten,
aan wie eenig geldelijk beheer , of wel het bestuur over
een gewest was opgedragen.
24. talenten. Het hier bedoelde talent bedroeg on-
geveer / 2500 van onze munt.
25. dat men — verkoopen. Deze maatregel tegen
een niet betatenden schuldenaar was in overeenstem-
ming met de wet. Zie Lev. XXV: 39, vgl. 2 Kon.
IV : 1.
28. honderd denarien. Eene waarde van ruim / 40.
Zie verder op H. XX: 2.
32. met al wat er geschied was. ' Toen
riep zijn heer hem tot zich en zeide
tot hem: Gij booze dienstknecht!
die geheele schuld heb ik u kwijtge-
scholden , dewijl gij mij gebeden hebt. '
33. Hadt gij u ook niet over uwen mede-
dienstknecht moeten ontfermen, even-
34. als ik mij over u ontfermd heb ? ' Eb
vertoornd zijnde, gaf zijn heer hem
over aan de pijnigers, totdat hij al
het hem verschuldigde betaald zou
35. hebben. ' Zóó zal ook mijn hemelsche
Vader ulieden doen, indien gij niet,
een iegelijk zijnen broeder , van harte
vergeeft.
HOOFDSTUK XIX.
Vertrek van Jezus uit Galiléa naar Judéa (vs. 1, 2).
Redetwist met de Farizeërs over de echtscheiding (ts.
3—12). Kinderen worden door hem gezegend (n.
13—15). Ontmoeting met den rijken jongeling («.
16—22). Ernstig woord over de gevaren van aardsehen
rijkdom (vs. 23—26), en belofte van de toekomstige
vergelding der opofferingen , voor hem gedaan (vs. 27 —30).
1. En het geschiedde, toen Jezus deze
woorden geëindigd had, dat hij uit
Galiléa vertrok en kwam in de land-
streek van Judéa over de Jordaan. '
2. En vele scharen volgden hem, en
hij genas hen aldaar.
3. En de Farizeërs kwamen tot hem
en verzochten hem , zeggende : Is, het
een mensch geoorloofd, zijne vrouw
4. te verstooten om iedere reden? ' Doch
hij antwoordde en zeide: Hebt gij
niet gelezen , dat hun Maker hen van
den beginne man en vrouw gemaakt '
5. en gezegd heeft: Daarom zal een
mensch vader en moeder ver-
Vs. 1-9. Mare. X:Z-12. — Va. 6. Gen. 11:24;
Ef. V:31.
29. betalen. Gew. t. allee betalen.
34». de pynigere. Gerechtsdienaars, wier taak het
was, kwaadwillige en hardnekkige misdadigers te pij-
nigen.
35. vergeeft. Gew. t. zijne overtredingen vergeeft.
1. in de — Jordaan. Even als Galiléa, strekte
Judéa zich oostwaarts uit tot aan de Jordaan. Aan gene
zijde lag Peréa, in welke landstreek Jezus hier gto^
wordt zich te hebben opgehouden, vóórdat hij zijn*11
tocht naar Jeruzalem voortzette. Vgl. H. XIX: 15 ,
XX : 17 , XXI : 1.
3. verzochten hem. Het gold hier eene twistvrwg
tnsschen,de twee voornaamste scholen der schriftgeleer-
den, die van Hillel en Schammaï, zoodat heter
op was toegelegd, om Jezus partij te doen kiezen.
om iedere reden. Zie op H. V : 81 , 32.
4. van den beginne. Vgl. Gen. I ; 27.
47
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. XTX.
laten en zijne vrouw aanhan-
gen, en die twee zullen tot
6. één vleesch zijn: ' zoodat zij niet
meer twee zijn, maar één vleesch?
Hetgeen God dan heeft samengevoegd ,
7. scheide de mensch niet! ' Zij zeiden
tot hem: Waarom heeft Mozes dan
geboden een scheidbrief te geven en
8. haar te verstooten? ' Hij zeide tot
hen: Mozes heeft wegens uwe hard-
heid van hart u wel toegestaan, uwe
vrouwen te verstooten; maar van den
9. beginne is het zóó niet geweest. ' Doch
ik zeg u, wie zijne vrouw verstoot,
niet om hoererij, en eene andere
trouwt, doet overspel; en die eene
verstootene trouwt, doet overspel. '
10. Zijne leerlingen zeiden tot hem : Als
de zaak van den mensch met de
vrouw zóó gelegen is , dan is het niet
11. geraden te trouwen. ' Doch hij zeide
tot hen : Niet allen vatten dit woord ,
12. maar zij , wien het gegeven is. ' Want
er ziin gesnedenen, die uit den moe-
derschoot zóó geboren zijn ; en er zijn
gesnedenen, die door de menschen
gesneden zijn; en er zijn gesnede-
nen, die zich zelve gesneden hebben
om het koninkrijk der hemelen. Die
het vatten kan, vatte het!
13. Toen werden er kinderkens tot hem
gebracht, opdat hij hun de handen
mocht opleggen en bidden ; en de leer-
U.lingen bestraften ze. ' Maar Jezus
zeide: Laat de kinderkens begaan,
V*. 6. Ef. V:28; 1 Kor. VI:16, VH:10. — Va.
7. Deut XXIV :1; Matth. V:31. — Vs. 9. H. V:
32; Lac. XVI: 18. — - Vs. 12. 1 Kor. VII: 25-29.—
^ 18-15. Mare X:18- 16; Lnc XVIII: 15-17.
^ 5. tot één vleetth , d. i. bestemd , om als 't ware
!s % slechts éénen mensch uit te maken.
7. geboden. Omtrent dit gebod zie op H. V:31.
9. niet om hoererij , d. i. om eenige andere reden,
ka om hoererij.
10. Ms de zaak enz. ; d. i. Als de man zóó onaf-
VKhdddjjk aan zijne Trouw gebonden is.
IL vatten dil woord, d. i. nemen het zóó in zich
op, flat zij 't ook in beoefening brengen.
wien hei gegeven is. Zie op H. XIII : 11.
18. gesnedenen. Dit voord , dat hier driemalen voor-
tont, moet de laatste maal oneigenlijk opgevat worden
«a rulken, die uit godsdienstige beweegredenen zich
onthouden Tan het huwelijk.
13. de handen — opleggen en bidden. De handopleg-
pag, bij gebed of zegenspraak, was een zinnebeeld Tan
geestelijke gemeenschap. Vandaar, dat eene buitenge-
wone hacht aan haar werd toegekend , wanneer zij ver-
«bt werd door zulken , die Toor bijzonder heilig en
«^▼«ardig gehouden, of althans gerekend, werden bij
en verhindert ze niet tot mij te ko-
men; want derzulken is het konink-
15. rijk der hemelen. ' En toen hij hun
de handen opgeleid had, ging hij
vandaar.
16. En zie, er kwam een tot hem,
die zeide : Meester ! wat zal ik goeds
doen, opdat ik het eeuwige leven
17.hebbe? ' En hij zeide tot hem: Wat
vraagt gij mij naar hetgeen goed is?
Goed is er maar één. Doch zoo gij
tot het leven wilt ingaan , onderhoud
18.de geboden! ' Hij zeide tot hem:
Welke? En Jezus zeide: Deze: Gij
zult niet doodslaan; gij zult
geen overspel doen; gij zult
niet stelen; gij zult niet
19.valsch getuigen; ' eer uw va-
der en moeder; en gij zult
uwen naaste liefhebben als u
20. zelve n. ' De jongeling zeide tot
hem : Dat alles heb ik waargenomen :
21. wat ontbreekt mij nog? ' Jezus zeide
tot hem: Wilt gij volmaakt zijn,
ga heen, verkoop uwe goederen en
geef het den armen, en gij zult een
schat hebben in de hemelen; en kom
22. herwaarts, volg mij! ' Toen nu de
jongeling dit woord hoorde, ging hij
bedroefd weg; want hij had vele be-
zittingen.
23. En Jezus zeide tot zijne leerlingen :
Voorwaar, ik zeg u, dat een rijke
bezwaarlijk het koninkrijk der heme-
24. len zal ingaan. ' En wederom zeg ik
Vs. 14. H. XVTII:8. — Vs. 16-30. Mare. X:
17-31; Lnc XVIII: 18-80. — Vs. 18, 19. Exod.
XX : 12-16; Deuk V: 16- 20; Lor. XIX:3, 11, 18.—
Vs. 21. H. VI : 20 ; Lnc XII : 33. — Vs. 24. H. XIII : 22.
God in hooge gunst te staan. Zie Gen. XLVIII:14,
Hand. VI: 6. Vgl. Joh. IX : 31/
14. derzulken, d. i. Tan hen, die door gezindheid
aan deze kinderen gelijk zijn. Vgl. H. XVIII : 3.
16. Meester. Gew. t. Goede Meesier.
17. Wat vraagt — één. De jongeling wilde Tan
Jezus leeren , wat waarlijk goed was , ten einde door de
betrachting daarvan gelukkig te worden. Jezus wijst hem
in zijn antwoord op God als den Tolstrekt goede of toI-
maakte, om hem te doen gevoelen, dat niets waarlijk
goed kan heeten, dan wat uit onTerdeelde liefde tot God
geschiedt en tot gelijkvormigheid aan hem leidt. Gew. t.
Wat noemt gy m\j goed? Niemand is goed dan God alleen.
18. Weikei' De jongeling meende, dat Jezus het
oog had op eene bepaalde, bijzonder moeilijke soort
Tan geboden.
20. waargenomen. Gew. t. waargenomen van mijne
jeugd af.
wat ontbreekt mij nog? Gr. waarin, d. i. in
welk opzicht, ben ik nog ten achter?
4*
Hoofdst. XIX.
HET EVANGELIE
48
u, het is lichter, dat een kameel
gaat door het oog eener naald, dan
dat een rijke ingaat in het konink-
£5. rijk Gods. ' Toen nu de leerlingen
dit hoorden, stonden zij zeer versla-
gen en zeiden : Wie kan dan behou-
£6. den worden? ' En Jezus zag hen aan
en zeide tot hen: Bij menschen is
dit onmogelijk , maar bij God is alles
27. mogelijk. ' Toen antwoordde Petrus
en zeide tot hem: Zie, wij hebben
alles verlaten en zijn u gevolgd; wat
£8. zal ons dan geworden? ' En Jezus
zeide tot hem : Voorwaar , ik zeg u ,
dat gij, die mij gevolgd zijt, bij de
wedergeboorte, wanneer de Zoon des
menschen gezeten is op den troon
zijner heerlijkheid, ook gij op twaalf
troonen zult zitten, oordeelende de
29. twaalf stammen Israëls. ' En al wie
verlaten heeft huizen, of broeders,
of zusters, of vader, of moeder, of
vrouw, of kinderen, of akkers om
mijns naams wil, zal honderdvoud
ontvangen en het eeuwige leven be-
30. erven. ' Doch vele eersten zullen laat-
sten zijn, en laatsten eersten.
HOOFDSTUK XX.
Gelijkenis der arbeiders in den wijngaard (vs. 1 - 16).
Jezus zet den tocht naar Jeruzalem voort, en kondigt
zijn dood en opstanding nogmaals aan (vs. 17—19);
antwoordt op eene bede van de moeder der zonen van
Zebedeüs (vs. 20—23); bestraft de ijverzucht der leer-
lingen (vs. 24—28), en geneest te Jericho twee blin-
den (vs. 29-34).
1. Want het koninkrijk der hemelen
is gelijk aan een heer des huizes,
Vs. 27. H. IV: 20, 22; Luc. V:ll. — Vs. 28.
Luc XXII: 30.
24. een kameel — eener naald. Oostcrsch spreek-
woord , ter aanduiding van iets , dat met schier onover-
komelijke zwarigheden gepaard gaat.
28. by de wedergeboorte, d. i. bij de vernieuwing der
wereld, waardoor het messiasrijk in zijnen vollen luister
openbaar wordt. VgL Hand. III : 21 , 2 Petr. III : 13.
op den troon zijner heerfykkeid , d. i. als rech-
ter op zijnen zetel met heerlijkheid bekleed. Vgl. H.
XXV: 31.
op twaalf troonen ruit zitten enz. Zij , die nu
om zijnentwil alles verlaten hadden, zouden eenmaal
met hem verheerlijkt worden en deelnemen aan het oor-
deel over hunne ongeloovige landgenooten. Vgl. Rom.
VIII: 17, 2 Tim. 11:12, 1 Kor. VI:2.
29. tal — ontvangen , d. i. zal in de vermeerdering
van zijn geestelijk heil en in de liefde van hen , die
door hetzelfde geloof met hem verbonden zijn , de ruim-
ste vergoeding ontvangen voor hetgeen hij om mijnent-
wil heeft opgeofferd.
die met den morgenstond uitging,
om arbeiders te huren voor zijnen
2. wijngaard. ' Toen hij nu met de ar-
beiders was overeeügekomen tegen een
denarie den dag, zond hij hen in
3. zijnen wijngaard. ' En uitgegaan om-
streeks de derde ure, zag hij andere
4. op de markt ledig staan. ' Ook tot
dezen zeide hij: Gaat ook gij in
den wijngaard , en wat recht is zal ik
5. u geven. En zij gingen heen. ' En
wederom uitgegaan omstreeks de zesde
en de negende ure, deed hij even-
6. zoo. ' En omstreeks de elfde uitge-
gaan zijnde, vond hij anderen staan,
en hij zeide tot hen: Waarom staat
7. gij hier den geheelen dag ledig? ' Zij
zeiden tot hem : Omdat niemand ons
gehuurd heeft. Hij zeide tot hen:
8. Gaat ook gij in den wijngaard! ' Toen
het nu avond geworden was, zeide
de heer van den wijngaard tot zijnen
opzichter : Roep de arbeiders en betaal
hun het loon, beginnende van de
9. laatste tot de eerste. ' En die om-
streeks de elfde ure gehuurd waren,
kwamen en ontvingen elk een denarie. '
10. Toen nu de eersten kwamen, meen-
den zij , dat zij meer zouden ontvan-
gen; en ook zij ontvingen elk een
11. denarie. ' En toen zij dien ontvingen,
morden zij tegen den heer des hui-
12. zes , ' en zeiden : Deze laatsten heb-
ben maar één uur gewerkt, en gij
hebt hen gelijk gesteld met ons, die
den last van den dag en de hitte ge-
13. dragen hebben! ' Maar hij antwoordde
en zeide tot één van hen: Vriend!
Vs. 30. H. XX:16; Mare X:31; Luc X1II:30.
30. De sin is : Velen , die het eerst in het konink-
rijk der hemelen zijn ingegaan , zullen gelijk gesteld
worden met hen, die het laatst daartoe gebracht zijn.
De gelijkenis, die onmiddellijk volgt, moet dienen, oni
deze uitspraak , die H. XX : 16 herhaald wordt , in het
licht te stellen.
2. denarie, d. i. ruim veertig cents van onze munt,
het gewone dagloon van dien tijd.
3. de derde ure, d. i. te negen uren in den voor-
middag, daar de dag onder de Joden gerekend werd,
's morgens te zes uren aan te vangen. De zesde wt ^
(vs. 5) stond dus gelijk met ons: twaalf uren of middag;
de negende (ald.) met ons : drie uren , en de elfde (vs. 0)
met ons : vijf uren van den namiddag. Nog één unr
later , en de dag was ten einde (vs. 8). Zie op H.
XIV: 25, vgl. Joh. XI : 9.
6. anderen staan. Gew. t. anderen ledig staan.
7. wijngaard. Gew. t. wijngaard, en wat recht i*t
zult gij ontvangen.
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. XX.
ik doe u geen onrecht; zijt gij niet
voor een denarie met mij overeenge-
14. komen? ' Neem het uwe en ga heen;
ik wil aan dezen laatste geven gelijk
15. als aan n. ' Of staat het mij niet
vrij, met het mijne te doen wat ik
wil? Of is uw oog boos, omdat ik
16. goed ben? ' Zóó zullen de laatsten
eersten zijn, en de eersten laatsten;
want geroepenen zijn er vele, maar
uitverkorenen weinige.
17. En toen Jezus naar Jeruzalem op-
ging, nam hij onderweg de twaalf
leerlingen afzonderlijk tot zich, en
18. zeide tot hen: ' Zie, wij gaan op naar
Jeruzalem, en de Zoon des menschen
zal overgeleverd worden aan de over-
priesters en schriftgeleerden, en zij
zullen hem ter dood veroordeelen , '
10. en hem aan de heidenen overleveren,
om hem te bespotten en te geeselen
en te kruisigen; en ten derden dage
zal hij opgewekt worden.
20. Toen kwam tot hem de moeder der
zonen van Zebedeüs met hare zonen,
en zij boog zich voor hem neder en
21. vroeg iets van hem. ' En hij zeide
tot haar: Wat wilt gij? Zij zeide
tot hem: Zeg, dat deze mijne twee
zonen in uw koninkrijk zullen zitten ,
de een aan uwe rechter- en de ander
Vs. 16. H. XIX: 30, XXII: 14; Mare. X:31. —
V». 17-19. H. XVI: 21, XVII: 22, 23; Mare. X:
82-34; Luc. XVllI:31-33. — Vs. 20-28. Mare
X: 35-45. — Va. 22. Joh. XVI1I:11; Luc. XII:
50. — Va. 23. H. XXV : 34. — Vs. 25-27. Luc.
XXII: 25-27.
15. is uw oog boos , omdat enz. , d. i. ziet gij *t met
•en afgunstig oog aan , dat enz. P
16. want — weinige. Deze woorden, die ook H.
XXII : 14 Toorkomen, worden h. t. pi. in zeer ge-
achte Hss. niet gevonden. Brengt men ze in ver-
band met de gelijkenis, die voorafgaat, dan ver-
dient het opmerking, dat al de arbeiders {geroepe-
nen) hun loon ontvangen, terwijl slechts weinige
het brengen tot eene bijzondere onderscheiding {uitver-
korenen).
17. naar Jeruzalem opging. Zie op H. XIX : 1.
19. aan de keidenen. Vgi. H. XXVII: 2.
20. de moeder der zonen van Zebedeüs , d. i. Salomé.
VgU H. XXVII : 56 met Mare. XV : 40.
kare tonen, Johannes en Jacobns. Zie H. IV : 21 ,
Mare.X:85.
vroeo iets van hem, t. w. niet met woorden,
■tar door hare houding en gebaren.
21. in mo koninkrijk, d. ï. wanneer gij uwe konink-
lijke heerschappij aanvaard zult hebben.
rechter ... linkerzijde. De beide hoogste eere-
pwsen voor hen, die tot een oostersch vorst werden
***ebten. VgL Ps. CX : 1 , 1 Kon. II : 19.
22. drinkbeker. Beeld van het lijden, dat Jezus te
22. aan uwe linkerzijde. ' Maar Jezus
antwoordde en zeide: Gijlieden weet
niet, wat gij vraagt. Kunt gij den
drinkbeker drinken, dien ik drinken
zal? Zij zeiden tot hem: Wij kun-
2S.nen. ' En hij zeide tot hen: Mijnen
drinkbeker zult gij wel drinken;
doch het zitten aan mijne rechter- en
aan mijne linkerzijde staat aan mij
niet te geven, maar is voor hen,
wien het door mijnen Vader bereid
24. is. ' En toen de tien dit hoorden,
werden zij verstoord op de twee broe-
25. ders. ' Doch Jezus riep hen tot zich
en zeide: Gij weet, dat de oversten
der volken over hen heerschen, en
de grooten gezag over hen voeren. '
26. Zóó zal het onder u niet zijn; maar
wie onder u groot wil worden, zij
27. uw dienaar , ' en wie onder u de eerste
28. wil wezen, zij uw dienstknecht; ' ge-
lijk de Zoon des menschen niet ge-
komen is, om gediend te worden,
maar om te dienen en zijne ziel te
geven tot een losprijs voor velen.
29. En toen zij Jericho uitgingen,
80. volgde hem eene groote schare. ' En
zie, twee blinden, die aan den weg
zaten en hoorden, dat Jezus voorbij-
ging, riepen, zeggende: Ontferm u
81. onzer, Heer! Zoon Davids! ' En de
Vs. 26. H. XVni:4, XXIII: 11; 2 Kor. 1:24;
1 Petr. V:3. — Vs. 27. Mare IX:35. — Vs. 28.
Joh. XIII:14; Pil. 11:7; GaL 1:4; 1 Tim, 11:6;
Tit. 11:14; 1 Petr. 1:18, 19; 1 Kor. VI: 20; 1 Joh.
III : 16. — Vs. 29-34. Mare X : 46-52; Luc
XVIII: 35-43; Matth. IX:27-30„
gemoet ging. Zie H. XXVI : 39—42. In het O. T.
wordt het lot, den menschen door God beschiet, vaak
dichterlijk voorgesteld als een drinkbeker, die, met het-
geen hij aangenaams of bitters bevat, geledigd moet
worden. Vgl. Ps. XXIII : 5 , Jez. LI : 17.
22. drinken tal F Gew. t. drinken zal, of gedoopt
worden met den doop, waarmede ik gedoopt word f
23. drinken. Gew. t. drinken, en gedoopt worden
met dm doop , waarmede ik gedoopt word.
maar is voor hen enz. , d. i. het staat aan mij-
nen Vader, over de eereplaatsen in mijn koninkrijk te
beschikken.
25. oversten ... grooten. De eerste benaming doelt
op regéerende vorsten , de tweede op ondergeschikte be-
windvoerders , als landvoogden of stadhouders.
26. Zóó zal het onder u niet zyn, omdat gij niet in
zulk eene verhouding (van gebieders tot hunne onder-
hoorigen) tot elkander geplaatst zijt.
28. om gediend te worden , gelijk de vorsten en groo-
ten, vs. 25.
ziel, d. i. leven.
losprijs , of rantsoen. Beeldspraak , ontleend aan
den prijs , die betaald werd , om een gevangene of slaaf
vrij te koopen.
4"
Hoofdst. XX.
HET EVANGELIE
50
schare bestrafte hen, opdat zij zwij-
gen zouden. Doch zij riepen nog
sterker, zeggende: Ontferm u onzer,
82. Heer ! Zoon Davids ! ' En Jezus stond
stil en riep hen en zeide: Wat wilt
38. gij, dat ik u doen zal? ' Zij zeiden
tot hem: Heer! dat onze oogen mo-
34. gen geopend worden ! ' En Jezus , in-
nerlijk bewogen, raakte hunne oogen
aan ; en terstond werden zij ziende ,
en zij volgden hem.
HOOFDSTUK XXI.
Intocht van Jezus in Jeruzalem (va. 1—11). Uitdrij-
ving der kooplieden en wisselaars uit den tempel (vs.
12, 13), en verdediging zijner daden tegen de over-
priesters (vs. 14— 17). Vervloeking van den vijgeboom
(vs. 18 — 22). Be overpriesters door Jezus beschaamd (vs.
23—27). Gelijkenis van de twee ongelijke zonen (vs.
28-82) en van de goddelooze landlieden (vs. 33-41).
Hare toepassing op de oversten des volks (vs. 42-44),
en de uitwerking daarvan (vs. 45, 46).
1. En toen1 zij Jeruzalem naderden en
te Bethfegé, aan den Olijfberg, kwa-
men, toen zond Jezus twee leerlin-
2. gen en zeide tot hen : ' Gaat naar het
vlek, dat vóór u ligt, en terstond
zult gij eene ezelin vastgebonden vin-
den, en een veulen bij haar; maakt
8. ze los en brengt ze mij. ' En indien
iemand u iets zegt, zoo zult gij zeg-
gen: De Heer heeft ze van noode;
4. en terstond zal hij ze zenden. ' Deze
geheele zaak nu is geschied, opdat
vervuld zou worden hetgeen gespro-
Vs. 1-11. Mare. XI: 1-11; Luc. XIX:28-38;
Joh. Xn : 12-18. — Vs. 5. Zach. IX : 9; Jet
LXII : 11.
34. werden zy. Qew. t. werden hunne oogen.
2. het vlek, dat vóór u ligt, t. w. Bethfagé.
terstond, d. i. zoodra gij het zjjt ingetreden,
aan den ingang. Vgl. Mare. XI : 2.
3. u iets zegt, d. i. aanmerking maakt op hetgeen
gij doet.
5. de dochter Sions. Dichterlijke benaming der stad
Jeruzalem, ontleend aan den berg Sion, waarop zij
voor een gedeelte gebouwd was.
gezeten op eene ezelin, als vredevorst. Op een
paard of muildier gezeten stelde men zich den ver-
overaar voor, die ten strijde trok. De ezel daarente-
gen werd niet tot den oorlog, maar tot werkzaamheden
des vredes gebruikt.
7. h\j ging — aitten. Gew. t. zy zetten hem er op.
8. spreidde — op den weg. Een vreugde- en hul-
debetoon, bij de uitroeping eens konings of bij zijne
verschijning in het midden zijner onderdanen, in het
Oosten gebruikelijk. VgL 2 Kon. IX: 13, 1 Makk.
XIII : 51.
9. hem voorgingen. Gew. t. voorgingen.
ken is door den profeet, die zegt: '
5. Spreekt tot de dochter Sions:
Zie, uw koning komt tot u,
zachtmoedig, en gezeten op
eene ezelin en op een veulen,
6. het jong van een lastdier. ' De
leerlingen nu gingen heen , en doende
7. zooals Jezus hun gelast had, ' brach-
ten zij de ezelin en het veulen; en
zij leiden er hunne kleederen op, en
8. hij ging er op zitten. ' En de grootste
menigte spreidde hunne kleederen op
den weg; en anderen hieuwen tak-
ken van de boomen en spreidden die
9. op den weg. ' En de scharen, die
hem voorgingen en die volgden, rie-
pen, zeggende: Hozanna den Zone
Davids! Gezegend hij, die komt in
den naam des Heeren! Hozanna in
10. den hooge! ' En toen hij Jeruzalem
inkwam , geraakte de gansche stad in
opschudding en zeide: Wie is deze? '
11. En de scharen zeiden: Deze is Jezus,
de profeet van Nazaret in Galiléa.
18. En Jezus ging in den tempel Gods,
en dreef allen uit, die in den tempel
verkochten en kochten , en keerde de
tafels der wisselaars om en de zitban-
ken van hen, die de duiven vei^och-
13. ten. ' En hij zeide tot hen: JE* staat
geschreven: Mijn huis zal een
huis des gebeds genoemd wor-
den; en gij maakt het tot een roo-
14. vershol. ' En er kwamen blinden en
kreupelen tot hem in den tempel,
Vb. 9. Pa. CXVIII:25, 26. — Va. 12, 13. Mare
XI: 15-17; Luc XIX: 45, 46; Joh. 11:14-17.-
Vs. 13. Jez. LVI:7; Jer. VII: 11.
9. Hozanna. Hehr. woord, aan Pa. CXVIII:^
ontleend, en overeenkomende met ona Heil!
in den Jiooge. Gr. in de hoogste (plaatsen), d.*.
in de hemelen. JDo uitroep schijnt te bedoelen, dat de
hemel weerklinken moge van den heilgroet , den vrede-
vorst op aarde toegebracht.
12. die — kochten, d. i. de handelaars in onerree,
die, met vergunning der priesters, Tan den tempd,
d. i. het zoogenaamde voorhof der heidenen, eene
soort van marktplaats maakten, waar de feestgangers
zich van het noodige tot hunne offers voorzagen.
de wisselaars. Bedoeld zijn zij , die het gewone
geld der feestgangers met winst inwisselden tegen, de
didrachroe of halven sikkel, waarin de tempelschatting
placht voldaan te worden. Zie op H. XVII : 24.
de duiven, het gewone offer van behoeftige^
Vgl. Lev. V : 7 , XII : 8 , Luc. II : 24.
13. een roovershol. "Uitdrukking aan Jer. Vil:!1
ontleend, door Jezus gebezigd om net ergerlijke wind*
bejag en de bedriegerijen, die hier gepleegd werden,
ten toon te stellen.
51
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. XXI.
15. en hij genas hen. ' Toen nn de over-
priesters en de schriftgeleerden de ver-
wonderlijke dingen zagen, die hij
deed, en de kinderen, die in den
tempel riejpen, zeggende: Hozanna
den Zone Davids! werden zij ver-
16. stoord ' en zeiden tot hem: Hoort
gij, wat dezen zeggen? En Jezus
zeide tot hen: Ja. Hebt gij nooit
gelezen: Uit den mond van kin-
deren en zuigelingen hebt gij
17. n lof bereid? ' En hij verliet hen
en ging de stad uit naar Bethanië,
en vernachtte aldaar.
18. En toen hij des morgens naar de
19. stad terugkeerde , hongerde hem. ' En
een vijgeboom aan den weg ziende,
ging hij op hem toe en vond aan
hem niets dan alleen bladeren. En
hij zeide tot hem: Van u kome in
eeuwigheid geen vrucht meer! En
20. dadelijk verdorde de tvijgeboom. ' En
toen de leerlingen dit zagen, ver-
wonderden zij zich en zeiden: Hoe
is de vijgeboom zoo dadelijk verdord ? '
21. Doch Jezus antwoordde en zeide tot
hen: Voorwaar, ik zeg u, zoo gij
geloof hebt en niet twijfelt, gij zult
niet alleen doen, hetgeen ijiet den
yijgeboom geschied is; maar al zegt
gij ook tot dezen berg: Hef u op
en werp u in de zee! het zal ge-
22. schieden. ' En al wat gij in het gebed
geloovig vraagt, zult gij ontvangen.
23. En toen hij in den tempel gegaan
was, kwamen tot hem, terwijl hij
leerde, de overpriesters en de oud-
sten des volks, en zeiden: Door
welke macht doet gij deze dingen,
en wie heeft u die macht gegeven? '
24. Doch Jezus antwoordde en zeide tot
hen: Ik zal u ook één ding vragen,
Vt. 16. Ps. Vni:3. — Ve. 17. Mare. XI:11,
19. — Vb. 18-22. Mare XI : 12-14, 20-24. —
Vs. 2L U. XVII : 20. — Vb. 22. H. VII : 7, XVIII :
N; Joh. XVI.-23; Jac 1:6. — Vs. 23-27. Mare.
XI:27-83; Luc. XX: 1-8.
16. UU — bereid. Jezus geeft te kennen, dat hij zich een
lof niet behoefde te schamen, door God zalven niet versmaad.
19. Zie op Maro. XI : IS.
23. deze dingen. Zie op tb. 15.
24. De doop van Jokanneê enz. De zin der vraag
»: Heeft Johannes op eigen of op Gods gezag den
4oop der bekeering gepredikt P
32. op den weg der gerechtigheid , d. i. om door leer
•& voorbeeld n tot gerechtigheid op te leiden.
en indien gij mij dat zegt, zal ik u
ook zeggen, door welke macht ik
25. deze dingen doe. ' De doop van Jo-
hannes, vanwaar was die? Uit den
hemel, of uit de menschen? En zij
orerleiden bij zich zelve, zeggende:
Als wij zeggen: uit den hemel, zoo
zal hij ons zeggen: Waarom hebt
26. gij hem dan niet geloofd? ' Maar als
w\j zeggen : uit -de menschen , zoo
vreezen wij het volk ; want allen hou-
27. den Johannes voor een profeet. ' En
zij antwoordden Jezus en zeiden : Wij
weten 't niet. Zoo zeide ook hij tot
hen: Dan zeg ik u ook niet, door
welke macht ik deze dingen doe. '
28. Doch wat dunkt u? Een mensch had
twee zonen, en hij kwam tot den
eersten en zeide: Zoon, ga heen,
29. werk heden in den wijngaard! ' Hij
nu antwoordde en zeide : Ik wil niet.
Doch later kreeg hij berouw, en
80. ging. ' En hij kwam tot den ande-
ren, en sprak evenzoo. Hij nu ant-
woordde en zeide: Ik ga, Heer! en
31. hij ging niet. ' Wie van de twee
heeft den wil des vaders gedaan? Zij
zeiden: De eerste. Jezus zeide tot
hen: Voorwaar, ik zeg u, dat de
tollenaars en de hoeren u voorgaan
82. in het koninkrijk Gods. ' Want Jo-
hannes is tot u gekomen op den weg
der gerechtigheid, en gij hebt hem
niet geloofd; maar de tollenaars en
de hoeren hebben hem geloofd, en
gij, dit ziende, hebt later geen be-
rouw gehad, om hem te gelooven.
33. Hoort eene andere gelijkenis! Daar
was een heer des huizes, die een
wijngaard plantte; en hij zette er
eene heining om, en groef er een
persbak in , en bouwde een toren , en
Va. 23. Joh. 11:18; Hand. IV: 7. — Vs. 26. H.
XIV: 5. — Ve. 32. Lnc 111:12, VII: 28, 29. —
Vs. 33-46. Mare. XII: 1-12; Luc XX: 9-19. —
Vs. 33-39. Ps. LXXX:9-17; Jez. V: 1- 7; Jer.
11:21.
82. niet geloofd , d. i. door uwe onbekeerlijkheid ge-
toond , hem niet als godsgezant te erkennen.
83. persbak, d. i. een in den grond gegraven bak,
dienende om den most te ontvangen, die nit de daar-
boven geplaatste persknip vloeide. Vgl. Openb. XIV*
19, 20, XIX: 15.
een toren, d. i. een steenen gebonw ter bewa-
king van den wijngaard. Vgl. bij dit geheele vs. Jez.
V:2.
Hoofdst. XXI.
HET EVANGELIE
52
verhuurde hem aan landlieden, en
34. ging buitenslands. ' Toen nu de tijd
der vruchten naderde, zond hij zijne
dienstknechten tot de landlieden, om
35. zijne vrachten te ontvangen. ' En de
landlieden namen zijne dienstknech-
' ten , en sloegen dezen , doodden genen ,
36.steenigden een anderen. ' Wederom
zond hij andere dienstknechten, meer
in getal dan de eerste, en zij deden
37. hun evenzoo. ' En ten laatste zond
hij tot hen zijnen zoon, zeggende:
Zij zullen voor mijnen zoon ontzag
38. hebben. ' Doch de landlieden, toen
zij den zoon zagen, zeiden onder elk-
ander: Deze is de erfgenaam: komt,
laat ons hem dooden en zijne erfenis
39. aan ons houden! ' En zij namen hem,
en wierpen hem buiten den wijngaard ,
40. en doodden hem. ' Wanneer dan de
heer des wijngaards komt, wat zal
41. hij dien landlieden doen? ' Zij zeiden
tot hem: Hij zal die kwaden een
kwaden dood doen sterven, en den
wijngaard zal hij verhuren aan andere
landlieden, die hem de vruchten zul-
42. len opbrengen op haren tijd. ' Jezus
zeide tot hen: Hebt gij in de Schrif-
ten nooit gelezen: De steen, dien
de bouwlieden verworpen heb-
ben, deze is tot een hoeksteen
geworden; van den Heer is
dat geschied, en het is won-
43. derbaar in onze oogen? ' Daar-
om zeg ik u, dat het koninkrijk
Vs. 35, 39. H. V:12, XXIII: 37; Hand. VII:
52. — Vs. 42. Ps. CXVTII:22, 28; Jez. XXVIII:
16; Hand. IV: 11; Ef. 11:20; 1 Pett. 11:6, 7. —
Vs. 43. H. VIII: 11, 12, XXII: 8, 9.
34. t\jne vruchten, d. i. de Trachten, die hem als
eigenaar toekwamen.
42. verworpen, d. i. als onbruikbaar tot den bouw
afgekeurd.
hoeksteen. Gr. hoofd de* hoek* , d. i. een dier
steenen , door welke twee zijwanden aan elkander verbon-
den werden, en op welker deugdelijkheid het derhalve,
meer nog dan op die Tan andere, aankwam. Deze beeld-
spraak werd op den Messias toegepast , zooals hij , na
door de hoofden zijns volks (de bouwlieden) versmaad te
zijn, door God (van den Heer) tot de hoogste eer en
macht stond verheven te worden.
is dat geschied , en het i*. And. i* hy dat ge-
worden , en hy is.
43. een volk. Zij , die later in den Christus geloo-
yen zouden , worden hier als een ander volk tegen het
israëlietische overgesteld.
zjjne vruchten, t. w. de vruchten des konink-
rijks, die de Heer van de burgen van dat koninkrijk
met recht verwachten mag. Vgl. vs. 34.
Gods van u zal worden weggenomen
en aan een volk gegeven, dat zijne
44. vruchten voortbrengt. ' En wie op
dezen steen valt, zal verpletterd wor-
den; en op wien hij valt, dien zal
hij vermorzelen.
45. En toen de overpriesters en Fari-
zeèrs zijne gelijkenissen hoorden, be-
grepen zij , dat hij van hen sprak. '
46. En zij zochten hem te vatten, doch
vreesden de scharen, dewijl zij hem
voor een profeet hielden.
HOOFDSTUK XXH.
Gelijkenis van het bruiloftsmaal (vs. 1—14). Jenu
beantwoordt eene vraag van de Farizeëra en Herodianea
over het betalen van schatting aan den keizer (va. 15—22);
van de Sadduceérs over de opstanding (vs. 23—33); van
een wetgeleerde over het groote gebod (vs. 34—40), ei
stelt zelf aan de Farizeërs eene vraag over den Christus
ter beantwoording voor (vs. 41—46).
1. En Jezus antwoordde, en sprak
wederom tot hen in gelijkenissen,
£. zeggende : ' Het koninkrijk der heme-
len is gelijk aan een koning, die
voor zijnen zoon eene bruiloft aan-
3. richtte. ' En hij zond zijne dienst-
knechten, om de genoodigden ter
bruiloft te roepen , en zij wilden niet
4. komen. ' Wederom zond hij andere
dienstknechten en sprak: Zegt aan
de genoodigden: Zie, mijnen maal-
tijd heb ik gereed gemaakt; mijne
stieren en het mestvee zijn geslacht,
en alles is gereed : komt ter bruiloft! '
Vs. 44. Jez. VIII: 14; Rom. IX: 33; 1 Petr. II:
7; Dan. 11:44. — Vs. 46. Luc VII: 16.
Vs. 2-14. Luc XIV .-16-24.
44. Sommigen houden dit vs. voor onecht en achten
het uit Luc. XX : 18 hier ingevoegd.
op dezen Heen valt, d. i. zich aan den Christin
ergert en hem wederstreeft.
vermorzelen. Gr. al* kaf doen verstuiven. Ds
zin van dit vs. is: De Messias zal al zijne vijanden
en tegenstanders vernietigen.
1. lot hen, t. w. de overpriesters en oudsten, die
zich met hem in den tempel bevonden. Zie H. XXI:
23, 45.
2. eene bruiloft. Eig. bruilofUfeesten , die in b«*
Oosten gemeenlijk zeven dagen duurden en met des
maaltijd, vs. 4 vermeld, een aanvang namen.
8. ter bruiloft te roepen. Zulk eene herhsslds
noodiging was toen gebruikelijk. Zie Luc XIV*"
16, 17.
4. maaltijd. Zie op vs. 2.
mestvee. Men denke aan het kleinere vee, als
kalveren, geiten, schapen enz. Vgl. 2 Sam. VI: 13,
Luc. XV: 23, 29.
53
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. XXII.
5. Doch zij sloegen daarop geen acht en
gingen heen, deze naar zijnen ak-
6. ker , gene tot zijnen koophandel. ' En
de overigen grepen zijne dienstknech-
ten , en mishandelden en doodden hen. '
7. Toen nu de koning dit hoorde , werd
hij vertoornd j en hij zond zijne krijgs-
benden, . en verdelgde die moorde-
naars, en stak hunne stad in brand. '
8. Toen zeide hij tot zijne dienstknech-
ten: De bruiloft is wel gereed,
doch de genoodigden waren 't niet
9. waardig. ' Gaat dan naar de uitgan-
gen der wegen, en zoovelen gij er
10. vindt, noodigt ze ter bruiloft. ' En
die dienstknechten gingen uit naar
de wegen, en brachten allen bijeen,
die zij maar vonden, boozen zoowel
als goeden; en de bruiloft werd vol
11. gasten. ' Toen nu de koning inkwam,
om de gasten in oogenschouw te ne-
men, zag hij daar een mensch, die
12. geen bruiloftskleed aanhad. ' En hij
zeide tot hem: Vriend! hoe zijt gij
hier ingekomen zonder bruiloftskleed?
13. En hij verstomde. ' Toen sprak de
koning tot de dienaars: Bindt hem
handen en voeten , en neemt hem op ,
en werpt hem uit in de duisternis
Vs. 18. H. VIII: 12, XIII: 50. — Va. 14. H.
XX: 16. — Vi. 15-22. Mare. XII: 13- 17; Luc.
XX: 20-26.
5. koophandel. Bedoeld is een handel , die reizende
gedreven werd , zoodat daartoe heengaan ongeveer het-
zelfde ü als zich voor handelsbelangen op reis
begeren.
9. de uitgingen der wegen. Waarschijnlijk worden
nlke plaatsen bedoeld, waar verschillende wegen op
uitliepen of elkander sneden, en die dus het drukst
bezocht werden.
10. booten eoowel al$ goeden. Spreekwoordelijk ge-
ugds, hier niet ongelijk aan ons rijp en groen. Vel.
H.XIII:47.
gasten. Gr. aanlig genden. Zie op H. VIII: 11 ,
11. bruiloftskleed , d. i. een voor de bruiloft passend
feestgewaad. Volg. sommigen zou het gebruikelijk ge-
weert zijn, dat de gastheer zijnen gasten zulk een gewaad
uet aanbieden , vóórdat zij in de feestzaal kwamen.
13. de duisternis daarbuiten. Zie op H. VIII rl2.
14. Die van Godswege, door Jezus, tot het genot van
net messiasrijk genoodigd werden , worden geroepenen , die
m deze noodiging gehoor gaven , uitverkorenen genoemd.
Het getal der laatsten was klein , tegenover dat der eersten.
15. mei voorden ie verstrikken, d. i. door middel
na redewisseling hem , als in een strik , te vangen.
16. Herodianen, d. i. de aanhangers van het stam-
uu* van Herodes , die als zoodanig ©ene staatkundige
(naeinsehe) partij vormden tegenover de voorstanders
daarbuiten: dtór zal het geween zijn
14. en het tandengeknars. ' Want geroe-
penen zijn er vele, maar uitverkore-
nen weinige.
15. Toen gingen de Farizeërs heen en
beraadslaagden , om hem met woorden
16. te verstrikken. ' En zij zonden hunne
leerlingen tot hem met de Herodia-
nen, en zeiden: Meester! wij weten,
dat gij waarachtig zijt, en den weg
Gods in waarheid leert, en u aan
niemand stoort; want gij ziet niet op
17. den persoon der menschen. ' Zeg ons
dan, wat dunkt u? Is het geoorloofd ,
den keizer schatting te geven of niet? '
18. Maar Jezus bemerkte hunne boos-
heid en zeide : Wat verzoekt gij mij ,
gij geveinsden? Toont mij de schat-
19. tingmunt! ' Zij nu brachten hem
20. een denarie. ' En hij zeide tot hen:
21. Wiens beeld en opschrift is dit? ' Zij
zeiden tot hem: Des keizers. Toen
zeide hij tot hen: Geeft dan den
keizer wat des keizers, en Gode wat
22. Gods is. ' En toen zij dit hoorden,
verwonderden zij zich; en zij verlie-
ten hem en gingen weg.
23. Te dien dage kwamen er Saddu-
ceërs tot hem, die zeggen, dat er
Vs. 15, 16. Mare 111:6. — Vs. 21. Rom. XIII:
7. — Vs. 23-33. Mare. XII: 18 -27; Luc. XX:
27-40. — Vs. 23. Hand. XXIII: 8.
van de aloude theocratie of godsregeering , waartoe ook
de Farizeërs behoorden. Beiden vereenigden zich echter
nu in de poging, om Jezus ten val te brengen.
16. den weg Gods, d. i. den door God voorge-
schreven weg, zijn wil en welbehagen. Vgl. Hand.
XV1II.-26.
gif ziet — menschen, d. i. in dit verband: gij
zegt of verzwijgt niets met het oogmerk om iemand te
ontzien of te believen.
17. Ie het geoorloofd enz. Deze vraag werd door de
Herodianen, die bij de bescherming der Romeinen be-
lang hadden, toestemmend beantwoord; ontken-
nend daarentegen door de voorstanders der theocratische
beginselen, die zulk eene schatting of cijns aan een
vreemden en heidenschen overheerscher onbestaanbaar
achtten met de aan God verschuldigde gehoorzaamheid.
Vgl. Deuk XVII : 15.
18. geveinsden. Onder den schijn van oprechte be-
geerte naar onderricht , bedoelden zij Jezus iets te doen
zeggen, waardoor hij óf hunne verplichting tot gehoor-
zaamheid aan God, óf die tot onderdanigheid aan den
keizer scheen te loochenen.
de sohatHngmunt , d. i. eene dier romeinsche munt-
speciën, destijds in Palestina gangbaar, waarin de schat-
ting aan den keizer alleen betaald kon worden.
19. denarie. Zie op H. XX : 2.
21. wat Gods is, L i. wat God© toekomt
Hoofdst. xxn.
HET EVANGELIE
54
geen opstanding is, en zij vroegen
24. hem, ' zeggende: Meester! Mozes
heeft gezegd: Zoo iemand kin-
derloos sterft, zal zijn broe-
der zijne vrouw trouwen, en
zijnen broeder kroost verwek-
x 25. ken. ' Nu waren er bij ons zeven
broeders ; en de eerste , gehuwd zijn-
de, stierf, en daar hij geen kinderen
had, zoo liet hij zijne vrouw na voor
26. zijnen ^roiök*. ' Evenzoo ook de twee-
de , en de derde , .tot al de zeven toe. '
27. En het laatst van allen stierf ook de
28. vrouw. ' Bij de opstanding dan, wien
der zeven zal zij tot vrouw zijn?
want allen hebben zij haar gehad. '
29. Doch Jezus antwoordde en zeide tot
hen : Gij dwaalt , omdat gij de Schrif-
ten niet kent, noch de kracht Gods; '
30. want bij de opstanding huwen zij
niet, noch worden uitgehuwd, maar
zij zijn als engelen Gods in den he-
81. mei. ' Wat nu de opstanding der doo-
den aangaat; hebt gij niet gelezen,
hetgeen door God tot u gesproken is ,
82. als hij zegt: ' Ik ben de God van
Abraham, en de God vanlzaak,
en de God van Jakob? God is
geen God van dooden, maar van le-
83. venden. ' En toen de scharen dit hoor-
Vs. 24. Deut. XXV:5. — Vs.20, 80. 1 Kor. XV
50. — Vb. 32. Exod. III: 6; Hebr. XI: 16. — Vs.
34-40.Marc.XII:28--S4;Luc.X:25 -28. — Va.37.
Deut. VI:5. — Vs. 39. Lev. XIX:18; Matth. V:43.
24. Moses — gesegdeni. Het hier bedoelde plicht
of zwagerhuw elilk (sie Deal XXV: 5) had ten doel,
om het uitsterven der geslachten in Israël zooveel mo-
gelijk te voorkomen. VgL Buth 1:11, 111:9, 12,
IV: 1-10.
kroost verwekken, d. L een toon verwekken.
Deze werd dan ingeschreven in het getlachtregister des
overledenen en trad als diens stamhouder en erfgenaam
op.
25. Nu waren er bij ons ens. Dit geval was den-
kelijk wel niet zóó voorgekomen, maar slechts verdicht,
om de ongerijmdheid van de leer der opstanding, zoo-
als die destijds door velen werd opgevat (vgl. op vs. 20),
in het licht te stellen.
daar ky geen kinderen had. Qr.geen kroost hebbende,
29. de Schriften , t. w. des O. T. , die , volgens va.
31 , 32 , een leven na den dood leeren.
de kracht Gods. De Sadduceëra miskenden haar
door uit te gaan van de onderstelling der Parizeen,
dat de mensen niet anders dan met zijn aardsche lig-
chaam kon opstaan ,' alsof God niet machtig ware hem
een hooger leven te geven. Zie va. 30. VgL 1 Kor.
XV : 35-49.
31. Wat — aangaat, d. i. Tot uwe overtuiging,
dat er volgens de Schrift zelve, waarop gij u beroept
(vs. 24), eene opstanding der dooden is.
den, stonden zij verslagen over zijne
leer.
84. Toen nu de Farizeërs hoorden , dat
hij den Saddnceërs den mond gestopt
85. had, kwamen zij bijéén. ' En een uit
hen , een wetgeleerde , vroeg , hem ver-
86. zoekende, en zeide: ' Meester! welk
37. gebod is groot in de wet? 'En Jezus
zeide tot hem; Gij zult den Heer
uwen God liefhebben met ge-
heel uw hart, en met geheel
• uwe ziel, en met geheel uw
38. verstand. ' Dit is het groote en
89. eerste gebod. ' En het tweede, daar-
aan gelijk, is: Gij zult uwen
naaste liefhebben als u zel-
40. ven. ' Aan deze twee geboden hangt
de gansche wet en de profeten.
41. Terwijl nu de Farizeërs bijeenwa-
ren, vroeg Jezus hun, zeggende:'
42. Wat dunkt u van den Christus?
Wiens zoon is hij? Zij zeiden tot
43. hem: Davids zoon. ' Hij zeide tot
hen : Hoe noemt dan David in den
44. Geest hem Heer, zeggende: ' De
Heer heeft gezegd tot mijnen
Heer: Zit aan mijne rechter-
zijde, totdat ik uwe vijanden
onder uwe voeten gezet heb.'
45. Indien dan David hem Heer noemt,
Vs. 40. Bom. Xin.-8-lO; Gal V.-14. — Va
41-46. Mare. XII: 35-37; Luc XX:41-4fc -
Vs. 42. Joh. VII r42. — Vs. 44. Pa. CX:1; Hand.
11:34, 35; 1 Kor. XV:25; Hehr. 1:18.
32. van dooden , cL L van tulken , die , na gestorven
te sijn, hebben opgehouden te bestaan. Jezus bedoelt,
dat de genoemde aartsvaders ook na hunnen dood niet
opgehouden hadden te leven, daar God, toen hil dit
zooveel later tot Mozes sprak, sich anders niet hun
God had kunnen noemen. VgL Luc XX: 38.
35. een wetgeleerde, d. i. een beoefenaar van het
recht, volgens de wet van Mozes en de daarvan door
latere leeraars gegeven verklaringen, een joodsch rechts-
geleerde.
36. groot, t. w. bij uitnemendheid, zoodat het de oto-
rige overtreft in beteekenis en gewicht. De joodsche wet-
geleerden, die een vaak zeer spitsvondig onderscheid
tusschen dusgenaamde groote en kleine geboden
maakten , verschilden niet weinig in de bepaling , welke
tot deze of gene soort behoorden.
38. het groote en eerste. Gew. t. een eerst en groot.
40. De zin is: In deze twee geboden aaamgenomen
staat het groote beginsel uitgedrukt , dat aan de geheele
wet ten grondslag ligt , en zonder hetwe.k dus ook de
rechte naleving der wet onmogelijk is.
42. den Christus, d. i. den beloofden Messias.
43. Hoe, d. i. met welk recht P op welken grond?
in den Geest, d. i. door den Geest gedreven.
VgL Hand. 1 : 16.
44. onder uwe. Gew. t. tot een voetbank uwer.
55
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. XXIH.
46. hoe is hij zijn zoon? ' En niemand
kon hem een woord antwoorden, en
ook durfde niemand hem van dien
dag af iets meer vragen.
HOOFDSTUK XXIII.
Oordeel Tan Jezus over de schriftgeleerden en Pari-
zeen (ts. 1—12), en Btrafrede tegen hen (va. 18-86).
Toespraak aan het profeten doodende Jeruzalem (ts*
37-39),
1. Toen sprak Jezus tot de scharen
2. en tot zijne leerlingen, ' zeggende:
De schriftgeleerden en Farizeërs zijn
gezeten op het gestoelte van Mozes. '
S.Doet en onderhoudt dus al wat zij u
zeggen, maar doet niet naar hunne
werken; want zij zeggen, en doen het
4. niet. ' Én zij binden zware en ondra-
gelijke lasten samen, en leggen ze
den menschen op de schouders; doch
met hunnen vinger willen zij ze niet
5. verroeren. ' En al hunne werken doen
zij, om van de menschen gezien te
worden. Want zij maken hunne ge-
denkcedels breed en de kwasten hun-
6. ner kleederen groot. ' En zij zijn ge-
steld op de hoogste plaats aan de
maaltijden, en op de voorste gestoel-
Vs. L Luc XX:45. — Vs. 3- H. V:17, 20,
XUII;23. — Vs. 4. LucXI:46; Hand. XV:10.—
Vs. 5. H. VI :1. — Vs. 6, 7. Mare XII :38, 39;
Ue.XI:43, XX:46.
45. koe is ky sifn zoon F d. fc hoe kan hij dan te
gelijk lijn zoon wezen P
2. sy% geuten — Mo*** , d. L nemen , als uitleg-
gmder wet, de plaats in, oorspronkelijk door den
vetgerer zelven bekleed.
3. zeggen. Gew. t. zeggen , dat gij onderhouden
moet.
4. En. Gew. t. Want.
zij binden — loeten samen. Figuurlijke uitdruk-
king, aan verschillende pakken of bundels ontleend, die
Ma aan elkander hechtte en op lastdieren leide. Zij
dakH de eindelooze jeeks Tan voorschriften aan, met
welke de toenmalige Meeraars der wet , deels op eigen
geiag, deels op dat der overlevering, de gewetens der
na»chen belastten.
uut kunnen vinger — verroeren , d. i. zij zijn on*
wüüg tot de geringste inspanning , om zelve die lasten
te dragen. Zelve onttrekken zij zich geheel en al aan
bet doen der geboden , die zij anderen opleggen.
5. gedenkeedets , d. L perkamenten strooken, met
**)ge woorden uit de wet beschreven en bestemd , om
^Jbet gebed aan den linkerarm en aan het voorhoofd
gwonden te worden. Deze gewoonte steunde op eene
«terlijke opvatting Tan Exod. XIII: 9, 16, Beut.
VI: 8 , XI ; 18 , en schijnt , te oordeelen naar den hier
fwtigden naam (die voorbehoedmiddel beteekent)
* den loop dsi tijde een bijgeloovig karakter te hebben
7. ten in de synagogen, ' en op de be-
groetingen op de markten, en om
door de menschen Rabbi! Rabbi! ge-
8. noemd te worden. ' Doch gij , laat u
niet Rabbi noemen; want één is uw
voorganger, en gij zijt allen broe-
9.ders. ' En noelnt niemand op aarde
uw vader; want één is uw vader,
10. hij , die in de hemelen is. ' Laat u
ook niet voorgangers noemen; want
één is uw voorganger, de Christus. '
11. Maar de meeste van u zal uw die-
12. naar «ijn. ' En wie zich zelven ver-
hoogt, zal vernederd worden; en wie
zich zelven vernedert, zal verhoogd
worden.
13. Maar wee u, schriftgeleerden en
Earizeërs, gij geveinsden! want gij
sluit het koninkrijk der hemelen voor
de menschen; want gij gaat niet bin-
nen, en ook hen, die zouden bin-
nengaan , laat gij niet binnengaan. ' * '
15. Wee u, schriftgeleerden en Farizeërs, .
gij geveinsden ; want zee en land trekt
14. Gew. t. * Wee u, schriftgeleerden en Farizeërs,
gij geveinsden 1 want gij eet de huizen der weduwen
op , en dat wel terwijl gij voor den schijn lange gebe-
den doet; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen.
Vs. O. Mal. 11:10. — Vs. IL H. XX:26. — Va,
12. Luc. XIV: 11; XVIII: 14. — Vs. 18. Lnc XI:
52. — Vs. 14. Mare XII: 40; Luc XX: 47.
5. kwasten. Zie op H. IX : 20.
breed ... groot , om des te meer in het oog te
vallen.
7. Rabbi. De beteekenis van dit hebr. woord ia
leer aar , of eig. Heer : de titel , waarmede men degenen
aansprak, die tot den geleerden stand behoorden.
8. voorganger. Gew. t. voorganger, de Christus.
9. vader. Een titel der joodsche leeraars Tan dien
tijd. Daaraan beantwoordde de benaming zonen, aan
hunne leerlingen gegeven. Zie op H. XII: 27.
13. sluit. Beeldspraak, ontleend aan dé deur eener
woning, waarmede het koninkrijk der hemelen hier ter
plaatse Tergeleken wordt.
hen , die zouden binnengaan. Gr. de binnengaan*
den, d. i die bezig waren met of op het punt stonden
van binnen te gaan.
14. [Dit ts. ontbreekt in de meeste geachte Hss. ,
en schijnt uit Mare. XII : 40 (vgL Luc. XX : 47) met
eenige wijziging overgenomen te zijn.
gif eet — op, d. L dringt u op allerlei wijze in
de gunst der weduwen in, om u door haar goed (men
denke aan giften en errmakingen) te verrijken. VgL 2
Tim. IU : 6.
terwijl gij — gebeden doet , 'd. L uwe schuld ia
te grooter , omdat gij , ter bereiking van uw baatzuchtig
doel, langgerekte gebeden doet, ten einde u daardoor
den schijn te geren eener godsvrucht, die gij niet bezit.
te zwaarder. Gr. te overvloediger.}
Hoofdst. XXIII.
HET EVANGELIE
56
gij rond, om éénen bekeerling te
maken; en wanneer hij het geworden
is, maakt gij hem tot een kind der
16. helle, tweemaal meer dan gij. ' Wee
n , gij blinde leidslieden , die zegt :
Wie zweert bij den tempel, dat is
niets; maar wie zweert bij het goud
17. des tempels, die is gehouden. ' Gij
dwazen en blinden ! Wat toch is meer ,
het goud, of de tempel, die het goud
18. heiligt? ' En: Wie zweert bij het
altaar, dat is niets; maar wie zweert
bij de gave, die daarop is, die is
19. gehouden. ' Gij dwazen en blinden!
Wat toch is meer, de gave, of het
20. altaar, dat de gave heiligt? ' Die dan
zweert bij het altaar, zweert daarbij
21. en bij al hetgeen daarop is; ' en die
zweert bij den tempel, zweert bij de-
zen en bij hem, die daarin woont; '
&£. en die zweert bij den hemel , zweert
bij den troon Gods en bij hem, die
£3. daarop gezeten is. ' Wee u , schrift-
geleerden en Farizeèrs, gij geveins-
den! want gij geeft tienden van de
munte en de dille en het komijn, en
het zwaarste der wet laat gij na, het
recht en de barmhartigheid en de
Vs. 16-22. H. V: 83-36. — V». 23. Luc. XI:
42; Mich. VI: 8. — Va. 25, 26. Luc. XI: 39 -41;
Marc. VII: 4.
16. bekeerling. Gr. proseliet , d. i. een heiden , die
het geloof der Joden «aanneemt.
kind der helle, d. i. die in de hel te huis be-
hoort en vaardig is, om daarin geworpen te worden.
tweemaal meer dan g\j. Bekeerlingen onderschei-
den zich dikwijls door overdreven ijver in het belang
der partij , die hen voor sich gewonnen heeft.
16. dat is niets , d. L die is door lijnen eed niet
gebonden.
Jroud des tempels. Sommigen denken hier aan
en vaten en andere kostbaarheden, die tot den
tempel behoorden. And. aan den tempelschat , die door
de Farizeèrs en schriftgeleerden uit hebzuchtige bijoog-
merken als bijzonder heilig werd voorgesteld.
is gehouden, t. w. om zijne belofte te volbrengen.
17. het goud heiligt, d. L aan dat goud waarde en
wijding geeft.
18. de gave, d. i. de offerande. VgL H. V:23.
23. geeft tienden enz. Be wet eischte van alle veld-
en boomvruchten tienden ten behoeve der Levieten (Lev.
XXVÜ:30, Knm. XVIII: 21-24, Deut. XIV: 22).
De Farizeèrs en schriftgeleerden echter pasten dezen
eisch zelfs op de minste tuingewassen toe, waarmede
de spijzen gekruid werden en waarvan enkele hier door
Jezus worden opgenoemd.
het zwaarste, d. i. wat zwaarder weegt, naar
inhoud en strekking veel gewichtiger is.
het recht, d. i. een oordeel naar recht en bil-
lijkheid.
de trouw, <L i. de goede trouw in woorden en
daden.
trouw. Dit nu moest men doen, en
£4. d&t niet nalaten. ' Gij blinde leids-
lieden , die de mug uitzift , maar den
25. kameel doorzwelgt! ' Wee u, schrift-
geleerden en Farizeèrs, gij geveins-
den ! want gij reinigt het buitenste van
beker en schotel , maar van binnen zijn
26. zij vol vap roof en onmatigheid. ' Gij
bKnde Farizeër! reinig eerst het in-
wendige van beker en schotel, opdat
ook het uitwendige daarvan rein wor-
27.de. ' Wee u, schriftgeleerden en Fa-
rizeèrs, gij geveinsden! want gij ge-
lijkt op gewitte graven , die van buiten
wel fraai schijnen, maar van binnen
vol zijn van doodsbeenderen en al-
28. lerlei onreinheid. ' Zoo ook schijnt gij
van buiten wel den menschen recfö
vaardig, maar van binnen zijt gij vol
29. geveinsdheid en ongerechtigheid. ' Wee
u, schriftgeleerden en Farizeèrs, gij
geveinsden ! want gij bouwt de graven
der profeten op, en versiert de graf-
30. steden der rechtvaardigen, ' en zegt:
Waren wij in de dagen onzer vade-
ren geweest, wij zouden hunne me-
deplichtigen niet geweest zijn aan het
81. bloed der profeten. ' Zoo geeft gij dan
Vs. 27, 28. Luc XI: 44. — Vs. 29-36. Luc.
XI: 47-51. — Vs. 31, 32. H. XXI: 84, 35; Hand.
VII: 51, 52 j 1 Thess. 11:15.
24. de mug uitzift enz. Spreekwoordelijk gezegde,
dat op zulken ziet, die in het kleine uiterst nauwgezet
zijn, doch lichtvaardig omtrent hetgeen waarlijk groot
en belangrijk is. Het uitziften der mug doelt op het-
geen geschiedde , om iedere onreinheid , ook het gering-
ste insekt, uit den wijn te verwijderen en dezen alzoo
te zuiveren. Daartegenover wordt den kameel door-
zwelgen bij wijze van opzettelijke vergrooting gezegd.
25. gy reinigt enz. Vgl. Marc VII : 4.
vol van — onmatigheid, d. i. vol van spijs en
drank , door onrecht verkregen of met onmatigheid ge-
bruikt.
26. reinig eerst het inwendige enz., d. i. maak eerst,
dat aan hetgeen in beker en schotel is, geen smet van
roof of onmatigheid kleeft. Is dót gedaan, dan rollen
ook beker en schotel zelve eerst waarlijk rein zijn , ter
wijl anders al uw wasschen u niet baat.
27. gewitte graven. Jaarlijks, op een bepaalden dsg,
werden de grafsteden met kalk gewit. Zij werden daar-
door niet alleen kenbaar gemaakt als plaatsen, door
welker aanraking men verontreinigd werd , maar verkre-
gen er zelfs een meer of min bevallig aanzien door.
29. gij bouwt — op, d. i. gij brengt de noodige
herstellingen aan , om die grafsteden in stand te honden.
versiert, d. i. verfraait.
der rechtvaardigen, d. i. der vromen van des
ouden tijd.
30. medeplichtigen. Gr. deelgenooten.
31. Zoo , d. i. bf door de schijnheiligheid zelve, die
uit deze uwe woorden spreekt, öf door de moordenaan
der profeten uwe vaderen te noemen.
57
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. XXHI.
u zelven getuigenis, dat gij zonen
zijt van hen, die de profeten ver-
32. moord hebben. ' Ook gij dan, maakt
33. de maat uwer vaderen vol ! ' Gij slan-
gen ! gij adderenteelt ! . hoe zondt gij
34. het vonnis der hel ontkomen? ' Daar-
om, zie, ik zend tot u profeten en
wijzen en schriftgeleerden, en eenigen
nit hen zult gij dooden en kruisigen,
en anderen uit hen zult gij geeselen
in uwe synagogen, en vervolgen van
35. stad tot stad; ' opdat op u kome al
het rechtvaardige bloed, dat op aarde
vergoten werd, van het bloed des
rechtvaardigen Abels af, tot op het
bloed van Zacharla, den zoon van
Baréchia, dien gij vermoord hebt tus-
schen den tempel en het altaar. '
36. Voorwaar, ik zeg u, dit alles zal
37. komen over dit geslacht. ' Jeruzalem!
Jeruzalem ! gij , die de profeten doodt
en steenigt die tot u gezonden zijn,
hoe menigmaal heb ik uwe kinderen
willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs
eene hen hare kiekens bijeenvergadert
onder de vleugelen, en gij hebt niet
38. gewild! ' Zie, uw huis wordt u woest
Va. 83. H. 111:7; Rom. 111:18. — Vs. 34. H.
X:16, 17; Joh. XVI: 2; Hand. V: 40. — Va. 35.
Gen. IV: 8-10; 2 Kron. XXIV: 20- 22. — Vs.
37-39. Luc XIII: 34, 35. — Va. 37. Neh. IX: 26.
31. zonen , niet alleen door ligchamelijke afstamming,
maar ook door verwantschap naar den geest. Vgl. Luc
11:48.
82. Ooi gy dan enz. Jezus vil zeggen : Gaat ook
p) dan voort op den weg der ongerechtigheid, reeds
door uwe vaderen ingeslagen, en voleindigt zóó het
werk, door dezen begonnen. Een scherp verwijt, vol
na verontwaardiging en heiligen toorn.
33. het vonnis der hel, d. i. de vereordeeting tot de
Wsehe strat Zie verder op H. III : 7.
34. Daarom, d. i. opdat gij den eenmaal ingeslagen
weg ten einde toe zondt kunnen bewandelen en de
▼nekten uwer onbekeerlijkheid inoogsten. Vgl. vs. 32.
ik zend enz. In het volle gevoel zijner waar-
digheid , spreekt Jezus hier onder de benamingen pro-
fden, vyzen, schriftgeleerden , van zijne toekomstige
genoten als opvolgers van hen, die onder Israël deze
manen droegen. Sommigen meenen hier de aanhaling
«ner verloren gegane profetie te vinden , waarin God
sprekeode werd ingevoerd.
35. op u kome. Zie op H. XXVII: 26.
al het rechtvaardige bloed , d. i. het bloed van
«1 de rechtvaardigen , die om hunne godsvrucht zijn ter
4»d gebracht. VgL 1 Joh. III : 12.
Abele . . . Zacharia. Dezen zijn hier genoemd als
m eerste en de laatste der rechtvaardigen, van wier
waoording de schriften des O. T. gewag maken. Men
J«de in het oog, dat de boeken der Kronieken, waarin
« steeniging van Zacharla wordt verhaald (2 Kron.
XXIV: 20— 22), in de verzameling dier schriften door
« Joden achteraan waren geplaatst.
den toon van Bardehia. Volgens 2 Kron. XXIV :
20 was hij de zoon van Jójada.
89. overgelaten. ' Want ik zeg u, gij
zult mij van nu aan niet zien, tot-
dat gij zegt : Gezegend hij , die komt
in den naam des Heeren!
HOOFDSTUK XXIV.
Jezus voorspelt de verwoesting des tempels (vs. 1 , 2);
beschrijft de voorteekenen der komst van den Zoon des
menschen (vs. 3—28) en die komst zelve (va. 29—35),
en vermaant tot waakzaamheid (vs. 36—44), ook door
de gelijkenis van den ontrouwen dienstknecht (vs. 45—51).
1 . En Jezus ging uit en vertrok van den
tempel. En zijne leerlingen kwamen
tot hem, om hem de gebouwen $les
£. tempels te toonen. ' Doch hij ant-
woordde en zeide tot hen: Ziet gij
dit alles niet? Voorwaar, ik zeg n,
geen steen zal hier op den anderen
gelaten worden, die niet wordt alge-
3. broken. ' En toen hij op den Olijf-
berg nederzat, kwamen de leerlingen
tot hem, afzonderlijk, en zeiden:
Zeg ons, wanneer zal dit zijn? en
wat is het teeken van uwe komst en
4. de voleinding der eeuw ? ' En Jezus
antwoordde en zeide tot hen: Ziet
toe, dat niet iemand u misleide; '
Vs. 80. H. XXI: 9; Ps. CXVI1I:26.
Vs. 1-14. Mare XIII : 1-18; Luc XXI : 6-19. —
Vs. 2. Luc XIX:44. — Vs. 4. H. VII: 15; El V:
6; 1 Joh. IV .1.
35. tusschen dm tempel en het altaar. Het brand-
offeraltaar stond in het voorhof der priesters tegenover
den ingang van het eigenlijke tempelgebouw. De hei-
ligheid dezer plek verhoogde nog den gruwel, aan Za-
charia gepleegd.
37. tot u. Gr. tot haar.
kinderen., d. i. bewoners.
b\jeenvergaderen , <L L in bescherming nemen te-
gen het dreigend gevaar.
38. Jeruzalem zou verwoest worden, omdat hare in-
woners den Messias verwierpen.
89. totdat enz. Jezus doelt hier op den tijd, H.
XXIV : 3 , 30 nader aangekondigd.
1. vertrok van den tempel, d. i. verwijderde zich
vandaar, met het plan, om niet weder te keeren. Vgl.
H. XXIII: 38, 39.
om hem — toonen, d. i. om hem te wijzen op
de pracht en hechtheid der verschillende tempelgebou-
wen, en hierdoor lucht te geven aan het gevoel van
verbazing en smart , door de woorden van Jezus in hen
opgewekt.
2. hij antwoordde en geide. Gew. t Jezus zeide,
3. komst. Gr. tegenwoordigheid of aanwezigheid. Bit
woord wordt in het N. T. gebezigd van de verschijning
van den Christus in den vollen luister van de hem door
God geschonken heerlijkheid. VgL vs. 30. Onder het
teeken zy'ner komst dachten de leerlingen zich een tee-
ken of voorteeken , waaraan zij weten konden , dat die
komst ophanden was.
voleinding der eeuw, t. w. der tegenwoordige.
Zie verder op H. XII : 32.
4. misleide, d. i. op een dwaalspoor brenge en van
mij aftrekke.
Hoofdst. XXIV.
HET EVANGELIE
58
5. want velen zullen komen onder mij-
nen naam, zeggende: Ik ben de
Christus, en zullen velen misleiden. '
6. En gij zult hooren van oorlogen en
geruchten van oorlogen: ziet toe,
verschrikt niet! want het moet alles
geschieden, maar 't is nog het einde
7. niet. ' Want volk ««al tegen volk en
koninkrijk tegen koninkrijk opstaan,
en er zal hongersnood en pest en
aardbeving zijn, van oord tot oord. '
8. Doch dit alles is een begin der
9. weeën. ' Alsdan zullen zij n overle-
veren tot verdrukking en u dooden,
en gij zult gehaat zijn van al de vol-
10. ken om mijnen naam. ' En alsdan
zullen velen zich ergeren, en zij zul-
len elkander overleveren en elkander
11. haten. ' En er zullen vele valsche
profeten opstaan en velen misleiden. '
12. En omdat de ongerechtigheid ver-
meerdert, zal de Hefde der menigte
13. verkoelen. ' Doch wie volhardt ten
einde toe , die zal behouden worden. '
14. En dit evangelie des koninkrijks zal
Va. 5. Joh. V:43, — Vs. 7. Jez. XIX: 2; Hand.
XI: 28. — Vs. 9. H. X: 17, 22; Joh. XVI: 2. —
Vs. U. 2 Petr. II : 1. — Vs. 12. 2 Tim. III: 1-5.—
Vs. 18. H. X:22: Jac. 1:12; Openb. 11:10, III:
J0. — Vs. 14. Rom. X:18; KoL 1:23.
5. tomen onder mijnen naam, d. i. zich uitgeven
toot den Christus en zich a'zoo de waardigheid aanma-
tigen , die mij alleen toekomt. Vgl. vs. 23 en 24.
6. oorlogen en geruchten van oorlogen , d. i. oorlo-
gen van nabij en Tan verre, zoowel die reeds gevoerd
worden, als die nog dreigen.
7. van oord tot oord. De eene plaats of streek na
de andere zal door de hier genoemde plagen bezocht
worden.
8. een begin der weeën. De jammeren en beroerin-
gen, die aan de komst van den Christus op aarde zou-
den voorafgaan , worden hier naar het toenmalig spraak-
gebruik, waarvan Jezus zich bedient, vergeleken met
de barensweeën eener vrouw.
10. zich ergeren. Zie op H. XIII : 21.
11. valsche profeten. Zie op H. VII : 15.
12. omdat enz. Hoe meer verwijdering van God,
des te meer verwijdering ook tusschen de menschen
onderling.
der menigte , d. L der meerderheid.
14. dit evangelie, d. L het evangelie, hetwelk n
door mij verkondigd is.
tot eene getuigenis, t. w. aangaande hem, die
met dat evangelie in de wereld opgetreden is.
het einde, t. w. der weeën, waardoor de komst
van den Christus zou voorafgegaan en aangekondigd
worden. Vgl. vs. 8.
15. den gruwel der verwoesting , d. i. den gruwel ,
die door ontwijding van het heilige de vreeselijkste ver-
woesting veroorzaakt. Zoo had Antiochus Epffanes
vroeger den jeruzalemschen tempel, met het zich daarin
bevindende altaar, verontreinigd en in een afgodstem-
pel voor Jüpiter Olyrapius herschapen (1 Makk. 1 : 54).
gepredikt worden in de geheele ve-
reld, tot eene getuigenis voor al de
volken; en alsdan zal het einde ko-
15. men. ' Wanneer gij dan den gruwel
der verwoesting, waarvan gesproken
is door den profeet Daniël , ziet staan
ter heilige plaats (die het leest, lette
16. er op!), ' dat alsdan, die in Judéa
17. zijn, vluchten haar de bergen; ' die
op het dak is, niet afkome, omhein
geen in zijn huis is weg te halen, '
18. en die op den akker is, niet terog-
keere, om zijne kleederen weg te
19. halen. ' Doch wee de zwangeTen en
20.de zogenden in die dagen! 'En bidt,
dat uwe vlucht niet geschiede des
21. winters of op sabbat. ' Want alsdan
zal er eene groote verdrukking zijn,
gelijk er niet geweest is van het begin
der wereld tot nu toe, en ook niet
22. meer zijn zal. ' En indien die dagen
niet verkort waren, geen vleesch zou
behouden worden; maar om de uit-
verkorenen zullen die dagen verkort
23. worden. ' Alsdan , zoo iemand tot u
Vs. 15-21. Mare. XIII : 14-10; Luc. XXI:
20-24. *— Vs. 16. Dan. tX : 27. — Vs. 17. Lue.
XVII: 31. — Vs. 21. Dan. XII :1. — Vs. 22-27
Mare. XIII .-20-23. — Vs. 23, 27. Luc. XVII.
23, 24.
Een gelijksoortig gruwelfeit zou later plaats hebben,
wanneer niet alleen de stad Jeruzalem verwoest, maar
ook de tempel met al zijne pracht en kostbaarheda
aan de vlammen werd prijs gegeven.
15. ter heilige plaats , d. i. op den gewijden grond
des tempels.
{die het leest, lette er op!). Deze* woorden zijn
waarschijnlijk niet van Jezus zelven, maar van den
evangelist, die de opmerkzaamheid zijner lezers daar-
door wilde vestigen op de moeilijke tijden, die voor
hen in aantocht waren.
17. het dak, vanwaar men over de daken der belen-
dende huizen ontvluchten kon , zonder het huis door te
gaan. Vgl. verder op H. X:27.
hetgeen in z\jn huis is. Gew. t iets uit zijn hui*.
18. zijne kleederen , die hij , uitgaande tot fijn ak-
kerwerk, had afgelegd en achtergelaten.
19. de zwangeren en de zogenden, voor wie ge»
vluchten of ontkomen mogelijk zou zijn.
20. des winters , omdat in den regentijd de. wegen
onbruikbaar waren.
op sabbat, omdat de Joden het strijdig achtten
met de wet (vgl. Exod. XVI : 29) , zich op dien dag
verder dan ongeveer een kwartier uur gaans van hu»
te begeven (Hand. I * 12).
22. verkort Waren, t. w. in den raad Gods. VgL
Mare. XIII: 20. Het verkorten heeft blijkbaar be-
trekking op de vermindering van het aantal dier dagea-
geen vleesch, d. i. geen sterveling.
om de uitverkorenen (<L i. opdat ook dezen nirf
zouden vergaan) , t. w. de geloovigen , voor wie het ge-
not der zegeningen van het messiasrijk bestemd is. Vgl
op H. XXII : 14.
59
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. XXIV.
zegt: Zie, hier is de Christus, of
24. hier ! gelooft het niet. ' Want er zul-
len valsche Christussen en valsche
profeten opstaan, en zij zullen groote
teekenen en wonderen doen, zoodat
zij , zoo mogelijk , ook de uitverko-
25. renen zullen misleiden. ' Zie , ik heb
26. het \x voorzegd. ' Zoo zij dan tot u
zeggen: zie, in de woestijn is hijl
gaat niet uit; zie, in de binnenka-
27. meren! gelooft het niet. ' Want ge-
lijk de bliksem uitgaat van het oos-
ten en schijnt tot het westen, zóó
zal de komst van den Zoon des men-
28. schen zijn. ' Want waar het doode
ligchaam is, daar zullen de arenden
zich verzamelen.
29. Terstond nu na de verdrukking
dier dagen zal de zon verduisterd
worden, en de maan zal haar schijn-
sel niet geven, en de sterren zullen
van den hemel vallen, en de krach-
ten der hemelen zullen bezwijken. '
30. En alsdan zal het teeken van den
Zoon des menschen aan den hemel
verschijnen, en alsdan zullen al de
geslachten der aarde weeklagen, en
zij zullen den Zoon des menschen
zienr komende op de wolken des he-
mels, met groote kracht en heer-
•H.lijkheid. ' En hij zal zijne engelen
Vs. 24. H. VII: 22; 2 Thess. 11:9; Deut Xffl:
1-5. — Va. 28. Job XXXIX: 88. — Vs. 20-36.
Mare XITI: 24-38; Luc XXI : 25 -88. — Vs. 29.
Jet XIII:10; XXIV :4; Ezech. XXXII: 7, 8; Joel
11:30, 31;Openb.V7:12, 13.— Vs.30. Dan.VIT:18j
Mattb. XXVI : 6*, XXV : 81 j 2 The»». 1 : 7; Openb. 1 : 7.
26. hij, tw.de Christus.
de woestijn ...de butnenkameren. < Afgelegene of
Tttfeorgeoe plaatsen, waar de volksleiders de menigte
rondom och verzamelden, zonder dat dit terstond in
a* oog Tiel %
27. zóó tal enz. De zin is: De komst van den
Zoon des mensehen zal daarin aan den bliksem gelijk
*«en, dat zij zich in hare heerlijkheid gelijktijdig al-
lerwegw en voor allen zichtbaar vertoont
2&4 Spreekwoordelijk gezegde , hetwelk hier schijnt
ua te duiden, dat, evenals de gier (die oudtijds tot het
Pibcht der arenden gerekend werd) niet ontbreekt,
***r een aas te verslinden valt, zóó ook de komst
™» den Christus allerwegen herkenbaar zijn zou door
*Qoe strafgerichten.
29. na de verdrukking dier dagen , waarvan gespro-
** is vs. 21 , 22.
de krachten der hemelen, d. i. de krachten,
***rdoor de hemelligchamen in stand blijven en hunnen
Bengelden loop behouden. And. hei, heir des he«
"eli, d. L het firmament
uitzenden met luid bazuingeschal, en
zij zullen zijne uitverkorenen bijeen-
vergaderen uit de vier windstreken,
van het eene uiteinde der hemelen
tot het andere.
82. En leert van den vijgeboom de ge-
lijkenis : Zoodra zijn tak zacht wordt
en de bladeren uitspruiten, dan weet
88. gij , dat de zomer nabij is. ' Zoo ook
. gij , wanneer gij dit alles ziet , weet ,
dat hij nabij is, voor de deur! '
84. Voorwaar , ik zeg u , dit geslacht zal
niet voorbijgaan, totdat dit alles is
85. geschied. ' De hemel en de aarde
zullen voorbijgaan, maar mijne woor-
86. den zullen niet voorbijgaan. ' Doch
van dien dag en ure weet niemand,
ook niet de engelen der hemelen,
87. dan mijn Vader alleen. ' En gelijk
de dagen van Noach, zóó zal ook de
komst van den Zoon des menschen
38. zijn. ' Want gelijk zij waren in de
dagen vóór den zondvloed, etende en
drinkende, huwende en ten huwelijk
gevende, tot op den dag dat Noach
39. in de ark ging, ' en het niet begre-
pen, totdat de zondvloed kwam en
allen wegnam: zóó zal ook de komst
van den Zoon des menschen zijn. '
40. Alsdan zullen twee op den akker
zijn: de óën wordt medegenomen , de
Vs. 31. 1 Kor. XV: 52; 1 Thess. IV : 16. — Vs.
88. Jac V:9. — Vs. 34. H. XVI:28. — Vs. 36.
Jez. LI : 6; 2 Petr. III : 7. — Vs. 36. Hand. 1:7.—
Vs. 37- 41. Luc. XVII: 26, 27, 30, 34-^36. — Vs.
38, 80. Gen. VI: 11-13, VII: 6 -23; Hebr. XI: 7;
1 Petr. 111:20; 2 Petr. 11:5.
30. het teeken van den Zoon de» meneehen , d. L het
teeken zijner ophanden zijnde komst
weeklagen. Eig. zich op de borst slaan. Zie op
H.XI.-17.
31. uil de vier windetreken , d. i. uit alle deelen der
wereld.
32. de gelijkenis, t. w. die zich aan den vijgeboom
laat ontleenen en hier volgt
33. hij, t w. de Zoon des menschen. And. het,
d. i. de vervulling van hetgeen vroeger door Jezus is
aangekondigd.
35. niet voorbijgaan , d. i. niet onvervuld blijven.
36. dien dag en ure, waarop de Zoon des menschen
komen zal Vgl. vs. 30,33,37.
38. etende enz. , d. i. in zorgeloosheid voortlevende ,
alsof geen doodsgevaar hen van nabij bedreigde.
39. het niet begrepen, dat het hun aangekondigde
verderf ophanden was.
40. medegenomen , t w. door de engelen (vs. 31),
en wordt aftoo gered, behouden; achtergelaten, d. i.
aan het verderf overgelaten.
Hoofdst. XXIV.
HET EVANGELIE
60
41. ander achtergelaten; ' twee zullen met
den molen aan het malen zijn, de
ééne wordt medegenomen, de andere
42. achtergelaten. ' Waakt dan, want gij
weet niet, op welken dag uw Heer
43. komt. ' Doch dit erkent gij , dat, zoo
de heer des huizes geweten had, in
welke nachtwake de dief zou komen,
hij gewaakt en niet toegelaten zou
hebben, dat zijn huis doorgraven
44. werd. ' Daarom weest ook gij gereed,;
want ter ure, dat gij 't niet meent,
komt de Zoon des menschen.
45. Wie is alzoo de getrouwe en wijze
dienstknecht, dien zijn heer over zijne
dienstboden gesteld heeft, om hun
> de spyze te geven op zijn tijd? '
46. Zalig die dienstknecht, welken zijn
heer, als hij komt, vinden zal zóó
47. doende! ' Voorwaar, ik zeg u, dat
hij hem over al zijne goederen stel-
48. len zal. ' Maar indien die kwade
(dienstknecht in zijn hart zegt: mijn
49. heer toeft te komen, ' en zijne me-
dedienstknechten begint te slaan, en
eet en drinkt met de dronkaards, '
50. zoo zal de heer van dien dienstknecht
komen ten dage, dat hij 't niet ver-
wacht, en op een uur, dat hij niet
51. kent,.' en zal hem in stukken hou-
wen, en zijn deel stellen bij de ge-
veinsden. Dtór zal het geween zijn
en het tandengeknars.
Vs. 42. H. XXV: 13; Mare XIII: 33, 35. — Vs.
43-5L Luc. XII: 39-46. — Vs. 43, 44. 1 Thest.
V:2, 4; 2 Petr. 111:10; Openb. IU:3, XVI : 15.
41. met den molen aan het malen ejjn. Het werk van
dienstmaagden of slavinnen (vgl. Exod. XI :5, Jet.
XL VII : 2). Men denke aan handmolens , in het Oos-
ten tot huiselijk gebruik gebezigd en uit twee steenen
bestaande , waarvan de bovenste over den ondersten werd
heenbewogen.
42. op welken dag. Gew. k jm melk uur.
43. nachtwake. Zit op H. XIV : 25.
doorgraven. Zie op H. VI : 19.
' 48. toeft te komen , d. i. komt vooreerst nog niet.
49. eet en drmkL Gew. t. te eten en te drinken.
51. m Hukken houwen. Sterke uitdrukking voor de
allergestrengste straf doen lijden. Vri. 1
Sain. XV:33, Ban. 11:5.
zijn deel Hellen bij de aeveuaden , d. i. hem een
gelijk lot als de geveinsden doen ondergaan. Vgl H.
AA111 : 33.
1. AUdan, d. i. bij de komst van den Christus.
Vgl. H. XXIV: 60.
maagden , d. i. speelnooten der bruid.
HOOFDSTUK XXV.
Gelijkenis van de wijze en dwaze maagden (ra. 1—13),
en van de talenten (vs. 14—30). Het toekomstig we
reldgericht (vs. 31—46).
1. Alsdan zal het koninkrijk der he-
melen gelijk zijn aan tien maagden,
die hare lampen namen en uitgingen,
Z. den bruidegom te gemoet. ' Vijf nu
van haar waren dwaas, en vijf waren
8. wijs. ' Want de dwaze namen wel
hare lampen, doch namen geen olie
4. met zich ; ' maar de wijze namen met
hare lampen olie mede in hare vaten. '
5. Toen nn de bruidegom toefde , wer-
den zij allen sluimerig en vielen in
6. slaap. ' Doch midden in den nacht
ontstond er een geroep: Zie, de
bruidegom ! gaat uit , hem te gemoet! '
7. Toen stonden al die maagden op en
8. brachten hare lampen in orde. ' En
de dwaze zeiden tot de wijze: Geeft
ons van uwe olie; want onze lampen
9. gaan uit. ' Doch de wijze antwoord-
den en zeiden: Dan zon er wellicht
voor ons en voor u niet gfcnoeg zijn.
Gaat liever tot de verkoopers, en
10. koopt voor u zelve. ' Toen zij nu
heengingen om te koopen, kwam de
bruidegom; en die gereed waren,
gingen met hem in ter bruiloft, en |
ll.de deur werd gesloten. ' En later
kwamen ook de overige maagden en
Vs.^47. H. XXV: 21. — Vs. 5L H. XXV:
Luc XII: 47.
Vs. 10-12. Luc XIII: 25-27.
1. den bruidegom te gemoet. Het was de gewoont?
onder de Joden , dat de bruidegom zich op den avood
van den trouwdag, door zijne vrienden vergezeld, ■**r
het huis zijner bruid begaf, om haar in plechtstatige0
optocht, bij lamp- en fakkellicht, vandaar af te htien
en naar zijne woning , waar de bruiloft gevierd werd >
over te brengen. Be jonggehuwde werd bij die gele-
genheid door hare speelnooten begeleid. De gelijken»
gaat uit van de voorstelling , dat laatstgenoemden weh
tegen den tijd, waarop de bruidegom verwacht werd*
een eind op weg begeven hadden , om hem te gtn°*
te gaan en hem feestelijk in te halen.
2. chcaai. Gew. t. wij».
wij$y d. i. bedachtzaam. Gew. U dwaas.
3. Want de dwaze. Gew. t. Die dwaae waren.
4. vaten. Men denke aan eene soort van kroita
of kannen.
10. gingen met hem in ter bruiloft, d. i. vergezeld*
hem uit de woning der bruid naar de zijne, en sas»9
deel aan het d£dr aangerichte bruiloftsmaal.
61
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. XXV.
zeiden : Heer , Heer , doe ons ppen ! '
12. Maar hij antwoordde enzeide: Voor-
waar, ik zeg u, ik ken u niet. '
13. Waakt dan! want gij weet den dag
niet, noch het uur.
14. "Want het is evenals een mensch,
die , buitenslands gaande , zijne dienst-
knechten riep en hun zijne goede-
15. ren overgaf. ' En den een gaf hij
vijf talenten , den anderen twee , den
derden één, een iegelijk naar zijne
bekwaamheid ; en hij vertrok terstond. '
16. Die nu de vijf talenten ontvangen
had, ging heen, en dreef er handel
mede, en won vijf andere talenten. '
17. Evenzoo ook die de twee ontvangen
18. had; ook hij won twee andere. 'Maar
die het ééne ontvangen had, ging
heen, en groef in den grond, en
verborg het geld van zijnen heer. '
19. Na langen tijd nu kwam de heer
va» die dienstknechten, en rekende
20. met hen af. ' En die de vijf talenten
ontvangen had , kwam en bracht hem
vijf andere talenten , zeggende : Heer !
vijf talenten gaaft gij mij ; zie , vijf an-
dere talenten heb ik daarboven gewon-
21.nen. ' Zijn heer zeide tot hem: Wèl
gedaan, gij goede en getrouwe dienst-
knecht! Over weinig waart gij ge-
trouw, over veel zal ik u stellen:
ga in tot de vreugde uws heeren! '
22. En ook die de twee talenten ontvangen
had, kwam tot hem en zeide: Heer!
twee talenten gaaft gij mij : zie , twee
andere talenten heb ik daarboven
23. gewonnen. ' Zijn heer zeide tot hem :
Wèl gedaan, gij goede en getrouwe
Vs. 13. H. XXIV: 42; Luc. XII: 35 -37; Mare
XIII:36, 36. — Vs. 14-30. Luc XTX.-12-27. —
V». 14. Mare XIII: 34. — Vs. 29. H. XIII: 12;
Mare. IV: 25; Luc VIII : 18.
12. ik ken u niet, d. L pi waart niet onder de
qttdnooten der bruid , en kunt als vreemden niet onder
de bruiloftsgasten ontvangen worden.
13. noch het uur. Gew. t. noch het uur, waarin de
loon des mensehen komt , welke woorden aan H. XXIV:
44,44 schijnen ontleend te zijn.
14. overgaf, t. w. om te beheeren.
15. talenten. Zie op H. XVIII : 24.
naar sjjne bekwaamheid. Gr. naar Mijn eigen
mogen. De uitdeeling geschiedde dus niet willekeurig.
JL ga m tot de vreugde uwe heeren , d. L neem deel
**b het vreugdefeest , tot viering mijner terugkomst
roor mijne vrienden aangericht.
24. die maait ena. Spreekwoordelijk geaegd van ie-
laaad , die aan anderen onbillijke eischen doet , ten einde
üeh zelven te bevoordeelen. De dienstknecht spreekt,
dienstknecht! Over weinig waart gij
getrouw, over veel zal ik u stellen:
ga in tot de vreugde uws heeren! '
24. En ook die het ééne talent ontvan-
gen had, kwam tot hem en zeide:
Heer ! ik kende u , dat gij een Hard-
vochtig mensch zijt, die maait-, waar
gij niet gezaaid hebt, en inzamelt,
25. waar gij niet hebt uitgestrooid; ' en
bevreesd zijnde, ging ik heen en
verborg uw talent in den grond. Zie ,
26. daar hebt gij het uwe. ' Maar zijn
heer antwoordde en zeide tot hem:
Gij booze en luije dienstknecht! gij
wist, dat ik maai, waar ik niet ge-
zaaid heb, en inzamel, waar ik niet
27. heb uitgestrooid. ' Gij hadt dan mijn
geld bij de wisselaars moeten beleg-
gen, en ik zou, als ik kwam, het
mijne met rente hebben teruggekre-
28. gen. ' Ontneemt hem dan het talent,
en geeft het aan hem, die de tien
29. talenten heeft. ' Want aan eenieder,
die heeft, zal gegeven worden, en
hij zal overvloed hebben; maar wie
niet heeft, dien zal ook hetgeen hij
30. heeft ontnomen worden. ' En werpt
den onnutten dienstknecht uit in de
duisternis daarbuiten! D&r zal het
geween zijn en het tandengeknars.
31. Wanneer nu de Zoon des menschen
komt in zijne heerlijkheid, en al de
engelen met hem , alsdan zal hij zich
zetten op den troon zijner heerlijk-
32. heid. ' En al de volken zullen voor
hem vergaderd worden , en hij zal ze
van elkander scheiden, gelijk de her-
der de schapen van de bokken scheidt ; '
Vs. 31-33. H. XIII: 41, 42, XVI: 27; 1 Thees.
IV: 16. — Vs. 31. H. XIX: 28. — Vs. 32. Hand.
X:42, XVII: 81; Kom. XIV: 10; 2 Kor. V:10.
alsof hij misdeeld was en met één talent in geen geval
aan zulke eischen had kunnen voldoen.
27. de wisselaar*, d. i. de geldhandelaars van dien
tijd.
29. Be sin is: Naarmate iemand in het gebruik
der hem verleende gaven meer ijver betoond en daar-
door meer verworven heeft, naar die mate zal hij ook
tot grooter werkkring geroepen worden. VgL op H.
XIII : 12.
30. onnutten, cL i. onbruikbaren , nietswaardigen.
SI. engelen, Gew. t. heilige engelen.
op den troon z\jner heertykheid. Zie* op H.
XIX : 28.
32. de schapen ...de bokken. Eigenaardig beeld van
de rechtvaardigen en de goddelooten , van wege de volg-
saamheid der eersten en ae wederspannigheid der laats ten.
5
Hoofdst. XXV.
HET EVANGELIE
62
33. en hij zal de schapen stellen aan zijne
rechter- en de bokken aan zijne Hn-
34». kerzijde. ' Alsdan zal de koning zeg-
gen tot die aan zijne rechterzijde:
Komt, gij gezegenden mijns Vaders!
'beërft het koninkrijk, dat u bereid
is- van de grondlegging der wereld
35. af. ' Want ik was hongerig , en gij
hebt mij te eten gegeven; ik was
dorstig, en gij hebt mij gedrenkt;
ik was vreemdeling, en gij hebt mij
36. opgenomen; ' naakt, en gij hebt mij
gekleed; ik was krank, en gij hebt
mij bezocht; ik was in de gevange-
nis, en gij zijt tot mij gekomen. '
37. Alsdan zullen de rechtvaardigen hem
antwoorden en zeggen: Heer! wan-
neer hebben wij u hongerig gezien,
en u gespijzigd? of dorstig, enuge-
38. drenkt? ' En wanneer hebben wij u
als vreemdeling gezien, en n opgeno-
39. men? of naakt, en u gekleed? ' En
wanneer hebben wij u krank gezien,
of in de gevangenis, en zijn tot u
40. gekomen? ' En de koning zal ant-
woorden en tot hen zeggen: Voor-
waar, ik zeg u, voor zoover gij dit
aan één van deze mijne geringste
broeders gedaan hebt, hebt gij 'taan
41. mij gedaan. ' Alsdan zal hij ook tot
die aan zijne linkerzijde zeggen:
* Gaat weg van mij , gij vervloekten !
in het eeuwige vuur, dat den duivel
42. en zijnen engelen bereid is. ' Want
ik was hongerig, en gij hebt mij
niet te eten gegeven ; ik was dorstig ,
43. en gij hebt mij niet gedrenkt; ' ik
was vreemdeling, en gij hebt mij niet
Vs. 84. H. XX : 23. — Vs. 35. Jez. LVII1 : 7. —
V*. 40. H. X:40, 42; Hebr. VI: 10. - Vb. 41.
Openb. XX : 10.
34. gij gezegenden tnyn* Vader* , eb i. gij , die door
mijnen Vader gezegend zijt.
35. opgenomen , t. w. in uwe woning, om mij gast-
vrijheid te bewijzen.
36. in de gevangenis. Deze woorden doen ons aan
een tijd van vervolging om Christus* wil denken.
40. broedere. Belijden van Jezus, wier liefderijke
verpleging in dagen van verdrukking niet mogelijk zijn
zou , zonder een levend geloof in denzelfden Heer.
41. tijne engelen. Dienende geesten of trawanten , ook
elders aan den duivel toegekend. VgL Openb. XII: 7.
1. al dese woorden , d. i. de uitvoerige rede , ver-
vat in H. XXIV, XXV.
2. Pascha. Hebr. benaming van het eerste der drie
groote israëlietische feesten. Het woord beteekent voor-
bijgang , en doelt op de verschooning, die de eerstge-
borenen der Israëlieten ondervonden, toen God die der
Egyptenaren sloeg (Exod. XII: 12— 14). Niet alleen
opgenomen; naakt, en gij hebt mij
niet gekleed; krank, en in de ge-
vangenis, en gij hebt mij niet be-
44». zocht. ' Alsdan zullen ook zij ant-
woorden en zeggen: Heer! wanneer
hebben wij n hongerig gezien, of
dorstig , of als vreemdeling , of naakt ,
of krank, of in de gevangenis, en
45. hebben u niet gediend? ' Alsdan zal
hij hun antwoorden en zeggen : Voor-
waar, ik zeg u, voor zoover gij dit
aan één van deze geringsten niet ge-
daan hebt, hebt gij 't ook aan mij
46. niet gedaan. ' En dezen zullen heen-
gaan ter eeuwige pijniging, naar de
rechtvaardigen ten eeuwigen leven.
HOOFDSTUK XXVI.
Jezus voorspelt zijn naderend uiteinde (vs. 1 , 2). Be
joodeche raad besluit om hem te dooden (vs. 3 — 6). Hfj
wordt te Bethanié gezalfd (vs. 6—13). Jmdas biedt
zich aan, oni hem over te leveren (vs. 14—16). Hij
viert het Pascha met zijne leerlingen (vs. 17-20);
ontdekt den verrader (vs. 21—25); stelt het Avondmaal
in (vs. 26—29); voorspelt de ontrouw zijner leerlingen
en de verloochening van Petrus (vs. 30 -35) ; bidt on-
der hevigen zielestrijd in Gethsémané (vs. 86—46);
wordt verraden en gevangen genomen (vs. 4-7— 56\
terechtgesteld voor den joodse hen raad (va. 57—66),
bespot (vs. 67, 68) en door Petrus verloochend (va
69-75).
1. En het geschiedde, toen Jezus al
deze woorden geëindigd had, dat hij
2. tot zijne leerlingen zeide: ' Gij weet,
dat het over twee dagen Pascha is,
en de Zoon des menschen wordt over-
geleverd, om gekruisigd te worden.
8. Toen vergaderden de overpriesters
en de oudsten des volks in het hof
Vs. 46. Dan. XII: 2; Joh. V:29.
Vs. 2-5. Mare XIV :1, 2; Luc. XXn.-l, 2;
Joh. XI: 47-53.
echter aan de herdenking hiervan, maar ook van Isn-
els verlossing uit de egyptische slavernij was dit feest,
dat zeven dagen duurde , gewijd (Exod. XII : 17).
3. Toen , d. i. Omstreeks dienzelfden tijd , misschiet
op denzelfden dag.
de overpriesters. Qew. t. de overpriesters en de
schriftgeleerden.
het hof. Men denke hier aan het binnenplein van
een deftig oostersch huis, met de vertrekken, die van
de verschillende zijden daarop uitkwamen. Het vertrek
tegenover den ingang, dat doorgaans tot het ontvangen
van gasten, het vieren van bijzondere feesten of het
houden van meer talrijke samenkomsten gebruikt werd,
was waarschijnlijk de plaats der hier vermelde raads-
vergadering. Dat deze hier gehouden werd, kenmerkt
haar als geheim en buitengewoon, daar voor de ge-
wone bijeenkomsten van den groóten raad een off
zijgebouwen van den tempel bestemd was.
63
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. XXVI.
van den hoogepriester , genaamd K&-
4. jafas , ' en beraadslaagden , om Jezus
met list te vatten en te dooden. '
5. Doch zij zeiden: Niet op het feest,
opdat er geen opschudding kome on-
der het volk.
6. Toen nu Jezus te Bethanië was,
ten huize van Simon den inelaatsche , '
7. kwam tot hem eene vrouw, die eene
albasten flesch met kostbaren balsem
had , en zij goot dien uit over zijn
8. hoofd , terwijl hij aanlag. ' En toen de
leerlingen dat zagen, werden zij ver-
stoord en zeiden: Waartoe dit ver-
9. lies? ' "Want dit had duur verkocht
en den armen kunnen gegeven wor-
10. den. ' Doch Jezus bemerkte dit en zeide
tot hen: Waarom doet gij de vrouw
moeite aan? Want zij heeft een goed
11. werk aan mij verricht. ' De armen
toch hebt gij altijd bij u; maar mij
12. hebt gij niet altijd. ' Want dat zij
dezen balsem op mijn ligchaam uit-
stortte, deed zij, om mij ter begra-
13. fenis te bereiden. ' Voorwaar, ik zeg
u, waar ook dit evangelie gepredikt
wordt in de geheele wereld, daar zal
ook van hetgeen zij gedaan heeft ge-
Vg. 6-13. Mare. XIV: 3-9; Joh. XII: 1-8. —
Va. U. Deut XV : 11. — Vs. 14 -16. Mare. XIV:
10, 11, 16; Luc. XXII: 3-6. — Va, 16. Zach.
XI: 18.
3. genaamd Kdja/eu. Do naam Tan dezen man was
eig. Jou/. Hij. schijnt echter doorgaans bij den hier
vermelden bijnaam, welks beteekenis onzeker is,
genoemd te zijn. Zie over hem Joh. XI : 49,
XVIII : 3.
5. Niet op het f eed. Openbare strafoefeningen wer-
den btj de Joden niet zelden op een der groote feesten
ten uitroer gelegd, opdat ook Telen uit andere oorden
des land* daarvan getuigen zouden zijn. Bij deze gele-
genheid echter duchtte de raad den toevloed van feest-
gangers, vooral uit Galiléa.
6. Bethanië. VgL H. XXI : 17.
den metaatsehe , d. L die vroeger melaatsen ge-
veest, doch Tan deze krankheid, misschien door Jezus
teWen, gereinigd was.
7. balsem , d. i. eene soort van welriekende zalfolie.
Zie verder op Mare. XIV : 3.
goot dien uit. Terwijl oostersche hoffelijkheid
tUeen voorschreef, gasten het hoofd te zalven, was het
kier vermelde eerbewijs grooter, naar de mate van de
tafaarheid van den balsem en van de hoeveelheid, die
°*er Jezus werd uitgestort,
9. dit. Gew. t dete bal tem.
duur. V$L Mare XIV : 5.
10. goed, d. l lofwaardig, edeL
U. niet altyd. Zinspeling op zijn naderenden dood,
tóosls blijkt uit vs. 12.
12. deed *jjt om enz. Jezus wil zeggen: Hare han*
^ing moet beschouwd worden als geschied , om enz.
sproken worden tot hare gedachtenis.
14. Toen ging een van de twaalve,
genaamd Jndas Iskariot, tot de over-
15. priesters ' en zeide: Wat wilt gij
mij geven, en ik zal hem aan u
overleveren? Zij nu wogen hem der-
16. tig zilverlingen toe. ' En van toen
af zocht hij eene geschikte gelegen-
heid, om hem over te leveren.
17. En op den eersten dag der onge-
zuurde brooden kwamen de leerlingen
tot Jezus , en zeiden tot hem : Waar
wilt gij, dat wij toebereidselen voor
u maken, om het pascha te eten? '
18. En hij zeide: Gaat naar de stad tot
zeker iemand, en spreekt tot hem:
De Meester zegt : Mijn tijd is nabij ;
bij u houd ik het Pascha met mijne
19. leerlingen. ' En de leerlingen deden ,
zooals Jezus hun gelast had, en be-
reidden het pascha.
20. Toen het nu avond geworden was ,
21. lag hij aan met de twaalve. ' Enter-
wijl zij aten, zeide hij: Voorwaar,
ik zeg u, dat één van u mij zal
22. overleveren. ' En zeer bedroefd wor-
dende , begon ieder van hen tot hem
te zeggen: Ik ben het toch niet,
Vs. 17-19. Mare XIV : 12-16; Luc. XXII:
7-13. — Vs. 17. Exod. XII:14-20. — Vs. 20-25.
Mare XIV: 17- 21; Luc. XXII: 21 -23; Joh. XIII:
21-30.
12. om my — bereiden. Zinspeling op de gewoonte
der Oosterlingen, om lijken van aanzienlijke personen
te balsemen en ze daardoor te bereiden, om in het
graf gelegd te worden. VgL Gen. L : 2 , Mare. XVI : 1 ,
Joh. XIX: 39,40.
15. wogen — toe. Geld toe wegen, in plaats van
toetellen, was eene gewoonte, uit den tijd afkom-
stig, toen het geld nog door geen munt&lag tot eene
bepaalde waarde gestempeld was. Deze gewoonte schijnt
in Jezus' tijd nog bij uitgaven, die uit den tempelschat
gedaan werden, gevolgd te zijn. De uitdrukking is
er althans aan ontleend. VgL Gen. XXIII : 16 , Jez.
LV : 2 , Jer. XXXII : 9 , 10 , Esth. III : 9.
zilverlingen , d. i heilige sikkels. Zie verder op
H. XVII : 24.
17. den eer tien dag der ongezuurde brooden , d. i.
den eersten dag van het Pascha, gedurende welk feest
het den Israëlieten verboden was, anders dan onge-
zuurd brood te eten. Zie Exod. XII: 16.
het pascha , d. L de paaschmaaltijd , welks voor-
naamste gerecht het paaschlam was, dat op den
leden dag der maand Nisan vóór zonsondergang in den
tempel geslacht, en aan den avond van dienzelfden dag
genuttigd werd. Zie Exod. XIII : 3 — 6.
18. tot geher iemand , wiens naam door Jezus wellicht
niet genoemd werd, en altjians, om ons onbekende rede-
nen , hier verzwegen wordt. Eene dergelijke spreekwijze
vindt men Ruth IV : 1.
Mün tijd, d. L de tijd van mijnen dood.
5*
Hoofdst. XXVI.
HET EVANGELIE
64
23. Heer? ' En hij antwoordde en zeide:
Die met mij de hand in den schotel
heeft ingedoopt, die zal mij overle-
24. veren. ' De Zoon des mensenen gaat
wel heen, gelijk van hem geschreven
staat; doch wee dien mensch, door
wien de Zoon des menschen wordt
overgeleverd! Het ware hem goed,
zoo die mensch niet geboren was. '
25. Judas nu, die hem zou overleveren,
antwoordde en zeide: Ik ben het
toch niet , Rabbi ? Hij zeide tot hem :
Gij hebt het gezegd.
26. Terwijl zij nu aten, nam Jezus
het brood, en, gedankt hebbende,
brak hij het, en gaf het aan de leer-
lingen, en zeide: Neemt, eet! dit
27. is mijn ligchaam. ' En hij nam een
drinkbeker en, gedankt hebbende,
gaf hij hun dien, zeggende: Drinkt
28. allen daaruit! ' "Want dit is mijn
bloed, het bloed des verbonds, dat
voor velen vergoten wordt tot verge-
29. ving van zonden. ' En ik zeg u, dat
ik van nu aan niet zal drinken van
deze vrucht des wijnstoks , tot op dien
dag, wanneer ik ze nieuw met u
drinken zal in het koninkrijk mijns
Vaders.
30. En nadat zij den lofzang gezon-
gen hadden, gingen zij uit naar den
81. Olijfberg. ' Toen zeide Jezus tot hen:
Vs. 20-29. Mare XTV : 22-25; Luc. XXII:
14-20; 1 Kor. XI : 23-26. — Va. 30-36. Mare
XIV : 26-31 ; Luc. XXII : 81-34; Joh. XIII : 36-38,
xvni.i.
28. Die met my — ingedoopt. Volg. sommigen zoo-
veel als mijn dischgenoot, d. i. iemand, die dage-
lijks met mij pleegt om te gaan. Waarschijnlijk ech-
ter doelt Jezus meer bijzonder op één der leerlingen ,
die het dichtst ter zijde Tan hem of tegenover hem geze-
ten varen. Tot de gerechten van het paaschmaal be-
hoorde overigens ook zeker mengsel , uit dadels , vijgen
en andere vruchten toebereid, waarin de gasten met de
hand hun brood indoopten.
24. gaat . . . keen , d. L verlaat deze wereld.
hem, d. i. dien mensch. And. den Zoon des menschen.
26. Qjj hebt hei gezegd, d. i. Het is gelijk gij zegt.
Zie vs. 64, vgL met Mare XIV: 62.
26. gedankt. Gr. gezegend. Zie op H. XIV : 19.
dit i* m\jn ligchaam. Dat wil zeggen : dit is ,
zinnebeeldig opgevat, mijn ligchaam.
27- een drinkbeker. Gew. t den drinkbeker.
28. dit i* — verbonds. Eig. dit i* mijn bloed de*
verbond*, of myn verbondebloed , d. i. mijn bloed, waar-
door het verbond tusschen u en God (d. i. de betrek-
king, waarin gij voortaan tot God zult geplaatst zijn'
ingewijd wordt. Er is hier eene zinspeling op de in-
wijding des O. Verbonds door middel van bloed spren-
ging (Exod. XXIV: 4- 8, vgL Hebr. IX: 18-20).
Gew. t. dit i* m\jn bloed, hei bloed de* nieuwen verbond*.
Gij zult u allen in dezen nacht aan
mij ergeren; want er staat geschre-
ven: Ik zal den herder ver-
slaan, en de schapen der kud-
de zullen verstrooid worden. '
32. Maar nadat ik ben opgewekt, zal ii
33. u voorgaan naar Galiléa. ' Doch Pe-
trus antwoordde en zeide tot hem:
Al ergeren zij zich allen aan u, ik
34. zal mij nimmer ergeren. ' Jezus zeide
tot hem: Voorwaar, ik zeg u, dat
gij nog in dezen nacht, eer de haan
kraait, mij driemaal zult verlooche-
35.nen. ' Petrus zeide tot hem: Al
moest ik ook met u sterven, ik zal
u niet verloochenen. Op gelijke wijze
spraken ook al de leerlingen.
36. Toen kwam Jezus met hen aan
eene landhoeve , genaamd Gethsémané;
en hij zeide tot de leerlingen: Zet
u hier neder, totdat ik dtór zal zijn
37. gaan bidden. ' En hij nam Petrus en
de twee zonen van Zebedeüs met zich
en begon bedroefd en beangst te wor-
38. den. ' Toen zeide hij tot hen : Mijne
ziel is diep bedroefd, tot stervens
toe : blijft hier , en waakt met mij ! '
39. En een weinig voortgegaan zijnde,
viel hij op zijn aangezicht en bad,
zeggende: Mijn Vader! indien het
mogelijk is, laat dezen drinkbeker
van mij voorbijgaan! doch niet ge-
Vs. 31. Zach. XIII: 7; Joh. XVI: 32. — Vs. 32.
H. XXVTII:7. — Vs. 36-46. Mare. XIV: SS- 42;
Lnc XXII: 39-46; Joh. XVIII :1, 2. — Vs. 3a
Lnc. XII: 50; Joh. XII: 27. — Ve. 39. H. XX: 22.
20. tot op dien dag. Jezus opent hier onder beeld-
spraak het vooruitzicht op een nieuw en schoener
Pascha of verlossingsfeest, dat zijne leerlingen met hem
vieren zouden, wanneer hij tot zijne heerlijkheid zot
zijn ingegaan.
30. den lofzang. Tot de gebruiken van den paasch-
disch behoorde het zingen van het dusgenaamde groot*
Hallel, hetwelk bestond uit Ps. CXIII-XXVin. Van
deze liederen werden de twee eerste bij het begin, de
vier laatste aan het einde van den maaltijd aangeheven.
31. «... aan my ergeren , d. i in uw geloof ge-
schokt worden en mij verlaten, omdat hetgeen met mij
staat te gebeuren, met uwe verwachting in strijd is.
Vgl. op H. XI : 6.
34. eer de haan kraait. De tijdruimte van 12 tot
3 uren *s nachts of, gelijk men gewoon was te zeggen,
tusschen middernacht en morgen*tond (vgL op Maic
XIII : 35) , werd het hanengekraai genoemd.
37. de twee zonen van Zebedeüs, t. w. Jacobus en
Johannes. Vgl. H. X:2.
38. tot Herven* toe. Gr. tot den dood toe.
39. dezen drinkbeker , d. L dit lijden, dat voor mij
aanstaande is. Zie op H. XX : 22. And. verstaan deze
uitdrukking uitsluitend van den angst, die Jezus nu
beklemde.
65
VOLGENS MATTHEtJS.
Hoofdst. XXVI.
lijk ik wil, maar gelijk gij wilt! '
40. En hij kwam tot de leerlingen en
vond hen slapende; en hij zeide tot
Petrus: Zoo kondet gijlieden dan
41. niet één uur met mij waken ? ' Waakt ,
en bidt dat gij niet in verzoeking
komt! de geest is wel gewillig, maar
42. het vleesch is zwak. ' "Wederom, ten
tweeden male , ging hij heen en bad ,
zeggende: Mijn Vader! indien deze
drinkbeker niet van mij kan voorbij-
gaan, tenzij dat ik hem drinke, uw
43. wil geschiede! ' En hij kwam en
vond hen wederom slapende; want
44. hunne oogen waren bezwaard. ' En
hen verlatende, ging hij wederom
heen en bad ten derden male, spre-
45. kende dezelfde woorden. ' Toen kwam
hij tot de leerlingen en zeide tot
hen: Slaapt nu voort en rust! ,Zie,
de ure is nabij, en de Zoon des
menschen wordt overgeleverd in han-
46. den van zondaren. ' Staat op, laat
ons gaan! Zie, die mij overlevert,
is nabij.
47. En terwijl hij nog sprak, zie, daar
kwam Judas, één van de twaalve,
en met hem eene groote schare met
zwaarden en stokken, van wege de
overpriesters en oudsten des volks. '
48. En die hem overleverde , had hun
een teeken gegeven, zeggende: Wien
ik kussen zal , die is 't : grijpt hem ! '
49. En terstond kwam hij op Jezus toe
en zeide: Wees gegroet, Rabbi! en
50. hij kuste hem. ' Maar Jezus zeide tot
hem: Vriend! waartoe zijt gij hier?
Vs. 42. Joh. VI:S8. — Vs. 47-66. Mare XTV:
43-50; Luc. XXII: 47-53; Joh. XVIII: 1-11. —
Vs. 52. Gen. IX: 6; Openb. XIII: 10.
41. Waakt, d. i. blijft wakker.
de geest enz. , i i. uw wil is wel goed , om mij
getrouw te blijven; doch door uwe zinnelijke natuur
[het vleeech) zijt gij in groote verzoeking , om van mij
afvallig te worden.
42. drinkbeker. Dit woord is waarschijnlijk on-
echt.
44. ken verlatende, zonder hen evenals vroeger wak-
ker te maken.
45. nu voort. Eig. den overigen tyd , als wilde hij
zeggen: Ik heb uwe toespraak niet meer noodig.
50. Vriend l waartoe zijt gij hier? And. Vriend!
naartoe gy hier zijt . . . , als had Jezus er willen bij-
voegen: doe dat , of iets dergelijks, toen hij aangegre-
pen en daardoor verhinderd werd voort te gaan.
51. zijn zwaard. VgL Luc. XXII : 38.
den dienstknecht de» hoogepriester*, wellicht één
Toen traden zij toe, en sloegen de
handen aan Jezus, en grepen hem. '
51. En zie, één dergenen, die met Jezus
waren, strekte de hand uit, en trok
zijn zwaard , en trof den dienstknecht
des hoogepriesters , en hieuw hem het
52. oor af. ' Toen sprak Jezus tot hem :
Breng uw zwaard weder op zijne
plaats! want allen, die het zwaard
nemen, zullen door het zwaard om-
53. komen. ' Of meent gij , dat ik mijnen
Vader thans niet hielden kan, en hij
. zal mij meer dan twaalf legioenen
54. engelen ter zijde stellen? ' Hoe zou-
den dan de Schriften vervuld worden ,
die zeggen, dat het zóó geschieden
55. moet? ' Te dier ure sprak Jezus tot
de scharen: Als tegen een roover
zijt gij uitgetogen met zwaarden en
stokken, om mij gevangen te nemen;
dagelijks zat ik bij u, leerende in
den tempel, en gij hebt mij niet ge-
56. grepen. ' Doch deze geheele zaak is
geschied, opdat de schriften der pro-
feten zouden vervuld worden. Toen
verlieten hem al de leerlingen en
vloden.
57. Die nu Jezus gegrepen hadden,
leidden hem weg naar K&jafas, den
hoogepriester, waar de schriftgeleer-
den en de oudsten vergaderd waren. '
58 En Petrus volgde hem van verre tot
aan het hof des hoogepriesters, en
binnengegaan zijnde, ging hij zitten
bij de dienaars, om den afloop te
59. zien. 'De overpriesters nu, en de
oudsten, en de geheele raad zochten
Vs. 57, 58. Mare. XIV.-53, 54.; Luc. XXII:64,
55; Joh. XV1I1 : 12, 13, 16, 16, 18, 24. — Vs.
69-66. Mare. XIV: 55-64.
der eersten, die de hand aan Jezus sloegen. VgL Joh.
XVIII : 10.
52. die het zwaard nemen , t. w. om zich te wreken
of zich op gewelddadige wijze. recht te verschaffen.
sullen door het zwaard omkomen , d. i. de gevol-
gen van hun roekeloos en gevaarlijk bedrijf komen op
hun eigen hoofd neder.
53. legioenen. Benaming eener romeinsche keurbende,
oorspronkelijk 3 a 4000, later 5 a 6000 manschappen
sterk. Het getal twaalf slaat waarschijnlijk op dat der
leerlingen terug.
54 .f die zeggen, dat. Gr. dat.
bv.1 zochten — dooden mochten, d. i. zochten eene
getuigenis, die echter uit den aard der zaak slechts
valsch kon zijn, op grond waarvan zij hem, met eeni-
gen Bchijn van recht, des doods schuldig konden ver-
klaren. De gew. t. voegt er bij : en vonden ze niet.
5"
Hoofdst. XXVI.
HET EVANGELIE
66 '
valsche getuigenis tegen Jezus, op-
60- dat zij. hem dooden mochten. 'En zij
vonden er geen, hoewel er vele val-
sche getuigen kwamen. Doch ten
laatste kwamen er twee valsche ge-
61. tuigen, ' die zeiden: «Deze heeft ge-
zegd: Ik kan den tempel Gods af-
breken, en in drie dagen hem op-
62. bouwen. ' En de hoogepriester stond
op en zeide tot hem: Antwoordt gij
mets? "Wat getuigen dezen tegen u? '
63. Doch Jezus zweeg. En de hooge-
priester antwoordde en zeide tot hem:
Ik bezweer u bij den levenden God ,
dat gij ons zegt, of gij de Christus,
64. de Zoon Gods zijt? ' Jezus zeide tot
hem: Gij hebt het gezegd; doch ik
zeg ulieden, van nu aan zult gij den
Zoon des menschen zien, gezeten ter
rechterzijde der Almacht en komende
65. op de wolken des hemels. ' Toen
scheurde de hoogepriester zijne klee-
deren en sprak: Hij heeft God ge-
lasterd ; wat hebben- wij nog getuigen
van noode? Zie, nu hebt gij zijne
godslastering gehoord. Wat dunkt
66. u? ' En zij antwoordden en zeiden:
67. Hij is des doods schuldig. ' Toen
spuwden zij hem in het aangezicht,
Va. 6L Joh. 11:19; Hand. VI: 13, 14. — Vs.
63-66. Luc. XXII: 66-71. — Vs. 64. H. XXTV:
30; Ps. CX:1; Dan. Vu: IS. — Va. 65. Lev.XXÏ:
10; 1 Makk. XI: 70.
60. Ook door de opgeroepen getuigen gelakte het
den raad niet, eene aanklacht te doen uitbrengen, waar-
door een doodvonnis gewettigd werd.
63. Ik bezweer «, d. i. ik roep u op, om onder
eede te verklaren.
bij den levenden God, d. i. bij God, die, zoo
waarachtig als hij leeft, den meineedige straft. VgL,
Hebr. X:31.
64. (er rechterzyde der Almacht. Zie op H. XX : 21.
komende op de volken de* hemels, t. w. ten ge-
richte. VgL H. XXIV : 30.
65. scheurde — ttfne kleederen. Een bij de Joden
gebruikelijk teeken der diepste smart (vgl. Gen. XXVII :
84; 2 Kon. XVni:87, XIX:1 ; 1 Makk. 111:47).
Het verbod , den hoogepriester gegeven Lev. X : 6 ,
XXI : 10 , schijnt alleen betrekking gehad te hebben op
tijn ambtsgewaad, waarmede hij nu niet bekleed was,
daar de vergadering niet in den tempel , maar in zijn
paleis gehouden werd.
Ey heeft Qod gekuierd , t. w. omdat hij , die naar
hun oordeel een verachter der wet was,, zich de messi-
aswaardigheid had toegekend.
68. sloegen hem op hei kinnebakken. And. gaven
hem stokslagen, of sloegen hem met roeden.
Profeteer ons , Christus / d. i Gij , die de Chris-
en gaven hem vuistslagen; en ande-
ren sloegen hem op het kinnebakken '
68. en zeiden: Profeteer ons, Christus!
wie is 't, die u geslagen heeft?
69. Petrus nu zat buiten, in het lot
En eene dienstmaagd kwam tot hem
en zeide: Gij waart ook met Jezua
70. den Galileèr. ' Doch hij loochende hé
ten aanhooren van allen, zeggende-
71. Ik weet niet, wat gij zegt. ' En toen
hij uitging naar de voorpoort, zag
hem eene andere en zeide tot dege-
nen, die daar waren; Deze was ook
7£. met Jezus den Nazarener. ' En we-
derom loochende hij het met een erf:
73. Ik ken den mensch niet! ' En kort
daarna kwamen zij, die daar ston-
den, op Petrus af en zeiden tot hem:
"Waarlijk, gij zijt ook een van hen;
want zelfs uwe spraak maakt u be-
74. kend. ' Toen begon hij zich te ver-
vloeken en te zweren : Ik ken den
mensch niet ! En terstond kraaide de
75. haan. ' En Petrus werd indachtig aan
het woord van Jezus, die gezegd
had : Eer de haan kraait , zult gij
mij driemaal verloochenen. En hij
ging naar buiten en weende bitr
teröjk.
Vb. 66. Lev. XXIV : 16. — Vs. 67, 68. Mare.
XIV: 65; Luc. XXII: 68-65. — Vs. 69-75. Mare.
XIV : 66-72; Luc XXII : 55-62; Joh. XVIII:
16-18, 25-27. — Vb. 75. H. XXVI: 84.
toe zijn wilt, toon ons, dat gij een profeet zijt, door
ons te zeggen, wat gij alleen als profeet weten kunt
69. buiten , op het open binnenplein , waarop de zaal
uitkwam, in welke de zitting Tan den raad gehouden
werd. Zie op vs. 3.
den Galileir. In Judéa, vooral te Jeruzalem,
gold die naam als een blijk van minachting, daar mes
de Galileëra in het algemeen voor minder beschaafd en
godsdienstig hield. De vijanden noemden Jezus opxet-
.telijk zóó, omdat zij niet alleen hem uit Galilés af-
komstig achtten, maar ook meenden, dat hij reeds
daarom de Christus niet zijn kon. VgL Joh. Vil:
41 , 42.
71. de voorpoort , die door een gang , Mare XK •
68 voorhof genoemd, met het binnenplein gemeenschap
had.
73. uwe spraak, d. i. uitspraak of tongvaL Be Ga
lileërs onderscheidden zich van de bewoners van Jadea
door de eigenaardige wijze, waarop zij sommige letters
en klanken uitspraken.
74. zich te vervloeken, d. i. allerlei verwenscaiago»
over zich uit te spreken, indien zijne verklaring niet
met de waarheid overeenstemde.
75. gezegd. Gew. t. tot hem gezegd
ging naar buiten, d. i. verliet het huis.
67
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. XXVII.
HOOFDSTUK XXVII.
Jezus wordt aan Pilatus overgeleverd (vs. 1,2). Uit-
rolde van Judas (vs. 3—10). Jezus wordt door Pilatus
verhoord (js. 11—14); tegenover Barabbas gesteld (vs.
15-19); door het volk verworpen (vs. 20-23); door
Pilatus ter kruisstraf verwezen (vs. 24-26); door de
krijgsknechten bespot en naar Golgotha weggeleid (vs.
27—32); aldaar gekruisigd (vs. 33-38), en door velen
gehoond (va. 39—44). Hij sterft onder buitengewone
verschijnselen (vs. 45—66), en wordt begraven (vs.
57—61). Zijn graf wordt verzegeld en bewaakt (vs.
62-66).
1. Toen het nu dag geworden was,
beraadslaagden al de overpriesters en
de oudsten des volks tegen Jezus,
2. om hem te dooden. ' En nadat zij
hem gebonden hadden, leidden zij
hem weg, en leverden hem over aan
Pontius Pilatus, den landvoogd.
3. Toen kreeg Judas, die hem had
overgeleverd, ziende dat hij veroor-
deeld was, berouw, en hij bracht de
dertig zilverlingen aan de overpries-
4. ters en de oudsten terug , ' en zeide :
Ik heb gezondigd en onschuldig bloed
overgeleverd. Doch zij zeiden: Wat
gaat ons dat aan? Gij moogt toe-
5. zien! ' En hij wierp de zilverlingen
in den tempel en vertrok, en hij
6. ging heen en verhing zich. ' Deover-
Vs. 1, 2. Mare. XV: 1; Luc XXII:66, XXIII:
l; Joh. XVin:28. — Vs. 5, 8. Hand. 1:18, 19.
1. beraadslaagden enz., d. i. zij namen een besluit
omtrent hetgeen hun thans verder te doen stond, ten
einde den dood van Jezus te bewerken. Zie vs. 2.
2. dm landvoogd. Deze oefende , in naam van den
rameinachen keizer, het hoogste gezag in Judéa uit,
hetwelk destijds een romeinsch wingewest waa. Even-
als zijne voorgangers , hield Pilatus zijn verblijf te Ce-
nrla, doch bevond zich nu met het paaschfeest te
Jerazalem, waarschijnlijk om door zijne tegenwoordig-
heid tot de handhaving van de rust en orde aldaar
Bede te werken.
3. ziende, dat enz. Dit bleek hem uit de weglei -
&£ ran Jezus naar den landvoogd.
4. onschuldig — overgeleverd, d. L een onschuldige
to doodstraf overgeleverd.
Gij moogt toezien, d. i. gij moet weten wat gij
doet; dat is uwe zaak, niet de onze.
5. m den tempeL Bedoeld is het eigenlijke tempel-
pk«w, dat alleen door de priesters mocht betreden worden.
6. Het ie niet geoorloofd enz. Een uitdrukkelijk
^rW daarvoor werd niet in de wet gevonden; doch
**icot beriep men zich op Deut. XXIII : 18.
de offerUH, bestemd om de vrijwillige of door
« vet voorgeschreven tempelgaven te ontvangen. VgL
I* XXI : 1.
7. den akker des pottebakkers, d. L een stukgrond,
«der dien naam, naar het schijnt, destijds algemeen
priesters nu namen de zilverlingen
en zeiden: Het is niet geoorloofd,
ze in de offerkist te werpen, dewijl
7. het een bloedprijs is. ' En na be-
raadslaagd te hebben, kochten zij
daarvoor den akker des pottebakkers
tot eene begraafplaats voor devreem-
8.. delingen. ' Daarom is die akker
Bloedakker genoemd, tot op den
9. dag van heden. ' Toen is vervuld ge-
worden hetgeen gesproken is door
den profeet Jeremia, die zegt: En
zij namen van de kinderen
Israëls de dertig zilverlin-
gen, den prijs des gewair-
deerden, dien zij gewaardeerd
10. hebben, ' en gaven ze voor
den akker des pottebakkers,
gelijk de Heer mij heeft ge-
last.
11. Jezus nu stond voor den land-
voogd. En de landvoogd vroeg hem ,
zeggende: Zijt gij de koning der
Joden? En Jezus zeide tot hem:
12. Gij zegt het. ' En terwijl hij door
de overpriesters en de oudsten be-
schuldigd werd , antwoordde hij niets. '
13. Toen zeide Pilatus tot hem: Hoort
gij niet, hoeveel zij tegen u getui-
Vs. 9, 10. Zach. XI: 12, 18. — Vs.11-14. Mare
XV: 2- 5; Luc XXIII: 2 -6; Joh. XVIII: 29-88.
7. de vreemdelingen. Waarschijnlijk de buiten-
landsche Joden, die zich tijdelijk te Jeruzalem op-
hielden en dfór kwamen te sterven. Volgens and. de
heidenen.
8. tot op den dag van heden, d. i. en dit is zoo
gebleven tot den tijd toe, waarop dit verhaal werd te
boek gesteld.
9. Jeremia. De hier aangehaalde woorden komen
niet bij Jeremia voor, maar zijn, met eenige wijziging,
ontleend aan Zach. XI: 12, 13. De naam Jeremia
schijnt derhalve in den tekst gekomen te zijn door eene
vergissing, hetzij van den schrijver zelven, of van la-
tere afschrijvers, wien de onduidelijke herinnering van
eene plaats als Jer. XVIII: 2 daartoe licht aanleiding
geven kon.
de prys enz. De prijs van 80 zilveren sikkels,
waarvan Zacharia gewaagt, was het loon, waarop het
volk zijne herderlijke zorgen, en daarmede als 't ware
God zelven, wiens profeet hij was, had gewaardeerd,
d. i. geschat. Evenzoo bepaalde dus de betrekkelijk ge-
ringe som, die de overpriesters aan Judas uitbetaalden,
de waarde, waarop Jezus door zijne landgenooten ge-
schat werd.
11. Zigt git — Joden? Deze vraag van Pilatus
was het gevolg van de beschuldiging der Joden, dat
Jezus zich tot koning had willen opwerpen. Vgl. Luc.
XX1II:2, Joh. XVIII: 83-36.
18. koeveel. VgL Luc XXIII : 2.
Hoofdst. XXVII.
HET EVANGELIE
68
14. gen? ' En hij antwoordde hem op
niet één woord , zoodat de landvoogd
zich zeer verwonderde.
15. Op het feest nu was de landvoogd
gewoon het volk éénen gevangene los
16. te laten, welken zij wilden. ' En zij
hadden toen een beruchten gevangene ,
17. genaamd Barabbas. ' Toen zij dan
bijeenwaren, zeide Pilatus tot hen:
Welken wilt gij, dat ik u zal losla-
ten? Barabbas of Jezus, die genoemd
18. wordt Christus? ' "Want hij wist, dat
zij hem uit nijd hadden overgele-
19.verd. ' Toen hij nu op den rechter-
stoel gezeten was, zond zijne vrouw
tot hem en liet hem zeggen: Heb
toch niets te doen met dien recht-
vaardige! want ik heb heden in den
20. droom veel om hem geleden. ' Doch
de.overpriesters en de oudsten over-
reedden de scharen, dat zij Barabbas
21. zouden eischen en Jezus dooden. 'De
landvoogd nu antwoordde en zeide
tot hen: Welken van de twee wilt
gij, dat ik u zal loslaten? En zij
22. zeiden : Barabbas ! ' Pilatus zeide tot
hen: Wat zal ik dan doen met Je-
zus, die genoemd wordt Christus?
Zij zeiden allen: Dat hij gekruisigd
23. worde ! ' En de landvoogd zeide : Wat
Vs. 15-26. Mare. XV : 6-15; Luc. XXIII : 17-25;
Joh. XVIII: 30, 40, XIX: 12-16.
14. op niet één woord, t. w. Tan hetgeen door zijne
beschuldigers aangeroerd of door Pilatus gevraagd werd.
15. het feest, (L i. het paaschfeest. VgL Joh.
XVIII : 39.
16. hemelden. Gr. een, die sich door zijne misda-
den onderscheiden had. Vgl. Mare. XV : 7, Lnc.
XXIII : 19 , 25. Het liet zich op dien grond wel niet
verwachten, dat het volk dezen kiezen zou.
Barabbas, d. i. zoon van Abbas. Zijn naam
schijnt Jetus Barabbas geweest te zijn, zooals nog in
enkele Hss. gelezen wordt. Wellicht werd de naam Je-
tus t uit eerbied voor den Heer, door de afschrijvers
weggelaten.
18. uit nyd, cL i. uit naijver op het gezag, dat hij
hij het volk verkregen had.
19. rechterstoel. Zie op Joh. XIX: 13.
tyne vrouw. De overlevering noemt' haar Clan-
dia Procula.
Heb toch niets te doen met, d. i. laat n toch
niet in met de zaak van.
dien rechtvaardige, cL i dien onschuldige. Om-
dat zij Jezus daarvoor hield, duchtte zij voor haren
echtgenoot de wraak der goden, indien hij hem veroor-
deelde.
20. overreedden de scharen. Het tijdelijk oponthoud,
door de ontvangen boodschap te weeg gebracht, gaf hun
daartoe gelegenheid.
kwaad heeft hij dan gedaan? Doch
zij schreeuwden geweldig, zeggende:
24. Dat hij gekruisigd worde ! ' Toen nu
Pilatus zag, dat hij niets vorderde,
maar dat er veeleer opschudding kwam,
nam hij water en wiesch zich de han-
den voor de oogen der schare, zeg-
gende: Ik ben onschuldig aan het
bloed van dezen rechtvaardige: gij
25. moogt toezien! ' En al het volk ant-
woordde en zeide: Zijn bloed kome
26. op ons en op onze kinderen ! ' Toen
liet hij hun Barabbas los; maar Je-
zus gaf hij , na hem gegeeseld te heb-
ben, over om gekruisigd te worden.
27. Toen namen de krijgsknechten van
den landvoogd Jezus met zich in het
rechthuis , en vergaderden tegen hem
28. de geheele bende. ' En zij ontkleed-
den hem en deden hem een scharla-
29. ken mantel om, ' en zij vlochten eene
fc kroon van doornenen zetten die op
zijn hoofd, en een rietstok in zijne
rechterhand; en zij vielen voor hem
op de knieën en bespotten hem , zeg-
gende: Wees gegroet, koning der
30. Joden! 'En zij spuwden op hem, en
namen den rietstok en sloegen hem
31. op zijn hoofd. ' En nadat zij hem
bespot hadden, deden zij hem den
Vs. 27-31. Mare. XV : 16-20; Joh. XIX :2, 8.
22. Dat hij gekruisigd worde! d. i. dat hfj de straf
onderga, waartoe Barabbas, als oproerraaker, door de
romeinsche overheid verwezen is.
24. wiesch sich de handen enz. Eene voor Joden
geer verstaanbare zinnebeeldige handeling , ter betuiging
van onschuld aan een gepleegden moord Vgl. J)ent.
XXI : 6 , 7 , Ps. XXVI : 6.
het bloed, dat onschuldig staat vergoten te worden.
gij moogt toezien. VgL op vs. 4.
25. kome op ons, d. i. worde aan ons gewroken,
zoodat de straf, die gij ducht, op ons hoofd neder-
komt ! Vgl. Hand. V : 28.
26. gegeeseld, overeenkomstig de gewoonte der Ro-
meinen, die deze -pijniging aan de straf der kruisiging
deden voorafgaan.
27. rechthuis. Eig. praetorium, d. i. het gebonv,
waarin een romeinsch landvoogd, die doorgaans den
rang van praetor of propraetor bekleedde , zijnen te-
tel had.
de geheele bende , het krijgsvolk: , dat de wacht
had bij het rechthuis.
28. ontkleedden hem , d. i. ontdeden hem van zijn
bovenkleed.
een — mantel, d. i. een krijgs- of soldatenmtn*
tel van dezelfde snede en kleur , schoon niet van de-
| zelfde stof, als het kleed, dat door vorsten en veld-
I heeren in den oorlog gedragen werd.
69
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. XXVII.
mantel af, en deden hem zijne klee-
deren aan, en leidden hem weg, om
hem te kruisigen.
32. En uitgaande vonden zij een man
van Cyréne , met name Simon ; dezen
presten zij, om zijn kruis op zich
33. te nemen. ' En toen zij gekomen wa-
ren aan eene plaats, genaamd Grol-
gotha, wat zeggen wil Schedel-
34. plaats, 'gaven zij hem edik met
gal gemengd te drinken; en nadat
hij het geproefd had, wilde hij niet
85. drinken. ' En toen zij hem* gekrui-
sigd hadden , verdeelden zij zijne klee-
deren , door het lot te werpen *. '
36. En nederzittende bewaakten zij hem
87. aldaar. ' En zij stelden boven zijn
hoofd zijne beschuldiging, aldus ge-
schreven: Deze is Jezus, de ko-
38. ning der Joden. ' Toen werden
met hem twee roovers gekruisigd , één
ter rechter- en één ter linkerzijde.
39. En de voorbijgangers lasterden hem ,
40. hunne hoofden schuddende ' en zeg-
55. Gew. t. * opdat vervuld zou worden hetgeen ge-
sproken is door den profeet: Zij hebben mijne
kleederen onder zich verdeeld, en over mijne
kleeding hebben zij het lot geworpen.
Vb. 32-38. Mare XV .-21-27; Luc XXIII: 26,
32 34, 38; Joh. XIX : 16-24.— -Vb. 35. Pb. XXII:
19. — Va. 39-44. Mare. XV: 20- 32; Lnc. XXIII:
86-37, 30. — Vb. 39. Pb. XXII: 8.
32. uitgaande, d. i. buiten de poort der stad ko-
mende, f gL Joh. XIX : 17 , Hebr. fin : 12.
man van Cyréne, d. i. afkomstig van Cyréne,
eene stad aan de noordkust van Afrika. Vgl. Mare.
XV-: 21.
presten. Zie op H. V : 41.
33. Golgotka — Schedelplaat*. Een heuvel buiten
Jeruzalem, zóó genoemd niet zoozeer als plaats van
terechtstelling der ter dood veroordeelde misdadigers,
ah wel omdat hij, naar men wil, door zijnen bolron-
den vorm eenigèrmate naar een menschelijken schedel
geleek.
34. edik, d. L een soort van zuren wijn, gelijk
de soldaten dronken. Vgl. Mare. XV : 23.
35. hem gekruisigd hadden, cL i. hem met de han-
den en , gelijk velen meenen , ook met de voeten ,' had-
den vastgenageld aan een kruis, dat uit een paal met
een daaraan bevestigden dwarsbalk bestond.
verdeelden zy enz. De kleederen der terechtge-
stelden vielen gemeenlijk aan de uitvoerders van het
vonnis ten deeL
[opdat — - geworpen. Deze woorden zijn voor
een onecht bijvoegsel te houden, aan Joh. XIX: 24
ontleend.:
36. bewaakten ejj hem aldaar, d. i. hielden zij de
wacht bij zijn kruis.
37. fijne besehuldiging, cL i. de aanwijsing van het
gende : Gij , die den tempel afbreekt
en in drie dagen opbouwt, verlos u
zelven! Indien gij Gods Zoon zijt,
41. kom af van het kruis! ' En desge-
lijks bespotten hem ook de over-
priesters met de schriftgeleerden en
4£. oudsten , zeggende : ' Anderen heeft
hij verlost, zich zelven kan hij niet
verlossen. Indien hij de koning Is-
raëls is, hij kome nu af van het
kruis, en wij zullen in hem geloo-
43. ven. ' Hij heeft op God vertrouwd :
dat die hem nu redde, als hij hem
genegen is; want hij heeft gezegd:
44. ik ben Gods Zoon! ' En hetzelfde
verweten hem ook de roovers, die
met hem gekruisigd waren.
45. En van de zesde ure af kwam er
duisternis over de gansche aarde, tot
46. de negende ure toe. ' En omstreeks
de negende ure riep Jezus met lui-
de stem uit, zeggende: Eli, Eli!
lama sabachtani, dat is: Mijn
God, mijn God! waarom hebt
47. gij mij verlaten? ' Eenigen nu
dergenen, die daar stonden, zeiden,
48. dit hoorende : Deze roept Elia. ' En
terstond liep één van hen, en nam
Va. 40. H. XXVI: 61. — Vb. 43. Pb. XXII: 9.—
Vb. 44. Luc. XXIII: 39-43. — Vb. 45-50. Mare,
XV: 33-37; Luc XXIII: 44 -46. — Va. 46. Pb.
XXII: 2. — Vs. 48. Joh. XIX: 28, 29.
misdrijf, waarvan hij beschuldigd was. De gewoonte
schijnt anders slechts medegebracht te hebben, dat ver-
oordeelde misdadigers, bij hunne wegleiding naar de
straf plaats, een bord droegen, waarop hunne overtre-
ding te lezen stond.
38. roovers, vermoedelijk behoord hebbende tot ge-
wapende benden, die in dien tijd het land veront-
rustten.
39. hunne hoofden schuddende, ten teeken van min-
achting en spot. Vgl. Job XVI : 4 , Jez. XXXVII : 22.
40. Oy , die — opbouwt, d. i. gij, die voorgaaft
daartoe de macht te bezitten.
42. zich zelven — verlossen. And. vatten dit vra-
genderwijze op.
in hem. Gew. t. hem.
45. van de zesde — negende ure, d. i. van twaalf
tot drie uren 's namiddags. Zie op H. XX : 3.
duisternis. Er kan geen gewone zonsverduiste-
ring bedoeld zijn, omdat het paaschfeest altijd gevierd
werd bij volle maan.
over de gansche aarde. Vergrootenderwijze voor
over het geheele omliggende land (Vgl. Luc
IV: 25).
46. Eli , EU enz. Deze woorden worden in de land-
taal, waarin zij door Jezus gesproken zün, vermeld,
om de spottende woordspeling in vs. 47 begrijpelijk te
maken.
Hoofdst. XXVII.
HET EVANGELIE
70
eene spons en vulde die met edik,
en stak haar op een rietstok , en gaf
49. hem te drinken. ' Doch de overigen
zeiden: Laat af! Zien wij, of Elia
komt, om hem te verlossen!
50. En Jezus riep wederom met luide
51. stem en gaf den geest. ' En zie, het
voorhangsel des tempels scheurde in
twee, van boven tot beneden; en de
aarde beefde, en de rotsen scheur-
52. den, ' en de grafsteden gingen open,
en vele ligchamen van ontslapen hei-
53. ligen werden opgewekt. ' En uitge-
gaan zijnde uit de grafsteden na zijne
opstanding, kwamen zij in de heilige
stad en verschenen aan velen.
54. De hoofdman nu en die met hem
Jezus bewaakten, toen zij de aard-
beving zagen en wat er geschied was ,
werden zeer bevreesd en zeiden:
55. Waarlijk, deze was Gods Zoon! 'En
vele vrouwen, die Jezus uit Galiléa
gevolgd waren om hem te dienen,
waren daar en aanschouwden het van
56. verre; ' onder dezen was Maria Mag-
daléna, en Maria, de moeder van
Jacobus en Jozes, en de moeder der
zonen van Zebedeüs.
57. Toen het nu avond geworden was,
kwam een rijk man , van Arimathéa ,
met name Jozef, die ook zelf een
leerling van Jezus geworden was. '
Vs. 60. Mare XV : 87 ; Luc. XXIII : 46 ; Joh. XIX :
30. — Vs. 61, 64. Mare XV: 88, 89; Luc XXIII:
45, 47. — Vs. 55, 66. Mare. XV:40, 41; Luc.
XXni:49, 55, XXTV:10; Joh. XIX: 25. .
51. het voorhangsel , d. i. het prachtig geborduurde
tapijt of gordijn van zware en kostbare stof, waardoor
het heilige van het allerheiligste was afgescheiden.
Vgl. Exod. XXVI: 81 -83, 2 Kron. 111:14.
53. na zijne opstanding, hoornen zjj. And. kwa-
men u\j na *ifne opstanding.
de heilige Had, d. i. Jeruzalem. Zie op H.
IV: 5.
54. De hoofdman , d. i. de romeinsche bevelhebber
yan de wacht op den kruishenvel. Vgl. op H. VIII : 5.
55. om hm te dienen, VgL Luc. VIII: 2, 8.
56. Magdaléna, d. i. van Migdala, een vlek in de
nabijheid van het meer Gennézaret. Vgl. over deze
Maria Luc. VIII : 2.
Maria, de moeder van Jaeobus en Jozes. Waar-
schijnlijk dezelfde , die Joh. XIX : 25 de vrouw van
Jüopaa (of AlpheUs) genoemd wordt.
de moeder — Zebedeüs. Zie op H. XX : 20. #
57. van Arimathéa, t. w. geboortig of afkomstig.
Vgl. Luc XXIII: 51.
58. Deze kwam tot Pilatus, en verzocht
om het ligchaam van Jezus. Toen
beval Pilatus het ligchaam af te ge-
59. ven. ' En Jozef nam het ligchaam,
en wikkelde het in rein lijnwaad, '
60. en leide het in zijne nieuwe graf-
stede, die hij in de rots had uitge-
houwen; en nadat hij een grooten
steen tegen den ingang der grafstede
61. gewenteld had, ging hij weg. ' En
Maria Magdaléna en de andere Maria
zaten daar , tegenjover het graf.
62. Des anderen daags nu, dat is daags
na de voorbereiding , kwamen de over-
priesters en de Earizeërs te zamen
63. tot Pilatus, ' en zeiden: Heer! wij
zijn indachtig geworden, dat die be-
drieger bij zijn leven gezegd heeft:
Na drie dagen word ik opgewekt. '
64. Beveel dan , dat het graf verzekerd
worde tot den derden dag, opdat
zijne leerlingen niet misschien ko-
men , en hem stelen , en tot het volk
zeggen: Hij is van de dooden op-
gewekt; en zóó zal het laatste be-
65. drog erger zijn dan het eerste. ' En
Pilatus zeide tot hen : Gij hebt eene
wacht: gaat heen, verzekert het , zoo
66. goed gij kunt. ' Zij nu gingen en
verzekerden het graf, nadat zij den
steen verzegeld hadden, met de
wacht.
Vs. 67-61. Mare. XV : 42-47; Luc. XXIII:
50-56; Joh. XIX: 88-42. — Va. 60. Je*. LUI:
9. — Vs. 63. H. XVI: 21; Joh. 11:19-22.
57. een leerling, in den minieren zin des woord*.
60. t» de rots. Zie op H. VIII : 28.
62. de voorbereiding, d. i. de dag, die den sabbat
voorafging. Vgl. Lnc. XXIII : 54.
64. komen. Gew. t. des nachts komen,
het laatste bedrog , d. i. het bedrog, door de alt
mogelijk voorgestelde ontvreemding van het lijk ge-
pleegd.
het eerste, d. L het bedrog, dat Jezus zelf ion
gepleegd hebben , door zich voor den Christus uit te
geven.
65. Gij hebt eene wacht. Waarschijnlijk eene wacht
van romeinsche soldaten (vgl. H. XXVI II : 14) , <&
bij gelegenheid van het paaschfeest ter beschikking van
het sanhedrin was gesteld. And. Hebt eene wacht l d. i>
u zal eene wacht gegeven worden.
zoo goed gij kunt. Gr. zooals gij H weet, d. 1.
naar uw beste weten.
66. verzegeld, om iedere schennis van het graf te
meer te voorkomen. VgL Dan. VI : 18.
71
VOLGENS MATTHEÜS.
Hoofdst. XXVin.
HOOFDSTUK XXYIII.
De Trouwen komen bij het graf (ve. 1) , ontvangen
ran een engel het bericht, dat Jezus is opgestaan (vs.
2—7), en ontmoeten hem, als rij naar de stad terug-
keeren (vs. 8—10). De wachters worden omgekocht
(ys. 11—15). Jezus verschijnt aan de elve, en geeft
hun zijne laatste bevelen (vs. 16—20).
1. En laat op den sabbat, bij het
aanlichten van den eersten dag der
week , kwam Maria Magdaléna en de
andere Maria, om het graf te he-
li, zien. ' En zie , er geschiedde eene
groote aardbeving; want een engel
des Heeren daalde uit den hemel
neder, en kwam toe, en wentelde
3. den steen af, en zat daarop. ' En
zijn voorkomen was gelijk de blik-
sem , en zijn kleed wit gelijk sneeuw. '
4. En van vrees voor hem beefden de
wachters en werden als dooden. '
5. Doch de engel antwoordde en zeide
tot de vrouwen: "Vreest gij niet!
want ik weet, dat gij Jezus, den
6. gekruisigde, zoekt. ' Hij is niet hier;
want hij is opgewekt, gelijk hij ge-
zegd heeft. Komt, ziet de plaats,
7. waar de Heer gelegen heeft. ' En
gaat schielijk heen , en zegt aan zijne
leerlingen: Hij is van de dooden
opgewekt, en zie, hij gaat u voor
naar Galiléa : d&r zult gij hem zien.
8. Zie, ik heb het u gezegd. ' En zij
gingen schielijk weg van de grafstede
met vreeze en groote blijdschap, en
Vs. 1-8. H. XXVII: 66; Mare. XVI: 1-8; Luc
XXIV: 1-10. — Vs. 1, 2. Joh. XX :1. — Vs. 3.
Dan. VH:9; Hand. 1:10. — Vs. 6. H. XVI: 21.
1. laat op' den sabbat. De sabbat eindigde wel met
zonsondergang , maar naar de gewone burgerlijke reke-
ning duurde de dag, waartoe de sabbat behoorde, het
geheele etmaal door. And. laai na den sabbat.
2. aardbeving. And. beweging, opschudding,
af. Gew. t. van den ingang af.
8. tyn voorkomen, d. i. niet zijne gestalte, maar
zijn uitzicht , hetwelk met den bliksem vergeleken wordt
▼zn wege beider schitterenden glans.
5. antwoordde, i. w. op de stomme taal der ont-
roering, die ook uit het gelaat en de houding 'der
Trouwen sprak. VgL op H. XI : 25.
.7. ik heb het u gezegd, d. i. gij weet thans, wat
er van de zaak is; doet derhalve, wat u is aanbe-
volen.
9. [Teneyl — boodschappen. Deze woorden zijn
*Mnchijnlijk onecht]
10. mijne broederen. Een naam, reeds vroeger door
Jttoi op zijn*» lw*rlin£**n toegepast (H. XII : 50) , om
liepen heen, om het aan zijne leer-
lingen te boodschappen.
9. * En zie, Jezus ontmoette haar en
zeide: Weest gegroet! En zij traden
toe en grepen zijne voeten en aan-
10. baden hem. ' Toen sprak Jezus tot
haar: Vreest niet! Gaat heen, bood-
schapt aan mijne broederen, dat zij
naar Galiléa gaan; en dtór zullen zij
mij zien.
11. Terwijl zij nu heengingen, zie,
eenigen van de wacht kwamen in de
stad, en berichtten aan de overpries-
12. ters alles wat er geschied was. ' En
zij vergaderden met de oudsten, en
nadat zij beraadslaagd hadden , gaven
13. zij den krijgsknechten veel geld ' en
zeiden: Zegt: zijne leerlingen zijn
des nachts gekomen en hebben hem
14. gestolen , terwijl wij sliepen. ' En zoo
dit den landvoogd mocht ter oore ko-
men, dan zullen wij hem tevreden
stellen en maken, dat gif zonder
15. zorg zijt. * Zij nu namen het geld
en deden gelijk hun geleerd was. En
dit verhaal is onder de Joden ver-
breid tot op den dag van heden.
16. De elf leerlingen nu gingen heen
naar Galiléa, naar den berg, waar
17. Jezus hen bescheiden had. ' En toen
zij hem zagen, aanbaden zij hem;
18. doch sommigen twijfelden. ' En Jezus
9. Gew. t. * Terwijl zij na heengingen, om het aan
zijne leerlingen te boodschappen, zie enz.
Vs. 7. H. XXVI: 32. — Vs.9, 10. Joh. XX: 17.—
Vs. 16. vs. 7, 10. — Vs. 18. H.XI.-27; Mare. XVI:
19; Luc. XXIV: 26; Joh. XIII: 3; KL 11:9-11.
de nauwe betrekking, waarin hij tot hen stond, en
ook hier in dien zin op te vatten. Vgl. Joh. XX: 17.
14. hem tevreden stellen, zoodat hij aan de zaak
geen verder gevolg geeft. And. hem doen gelooven, of
wijs maken, dat de zaak zich werkelijk zóó heeft toe-
gedragen.
15. dit verhaal, of sproolge , t w. het verzinsel
omtrent de ontvreemding van het lijk.
tot op den dag van heden. Zie op H. XXVII : 8.
16. de elf leerlingen. Met nadruk gezegd, om te
doen opmerken, dat Judas aan den kring der twaalve
ontbrak.
den berg enz. Het laat zich niet bepalen, aan
welken berg wij hier te denken hebben.
17. aanbaden *y hem. Gr. bogen sy zich voor hem
neder.
{wyfelden , i. w. of het de Heer was , dien zij aan-
schouwden. VgL Mare XVI : 11 , 13 , Luc XXIV : 37,
Joh. XX: 25.
Hoofdat. XXVin. HET EVANGELIE VOLGENS MATTHEÜS.
72
kwam tot hen en sprak, zeggende:
Mij is gegeven alle macht in hemel
19. en op aarde. ' Gaat heen, maakt al
de volken tot mijne leerlingen, hen
doopende tot den naam des Vaders,
Vs. 19. Mare XVI:15, 16; Luc XXIV:47; Joh.
XX: 21.
19. Oaat keen. Gew. t Gaat dan heen.
maakt — tot mjjne leerlinge», d. i. brengt ze
door uw onderwijs tot denzelfden Kring, waartoe gij,
als mijne leerlingen, behoort.
al de volken. Vroeger alleen tot Israël gezon-
den (H. X : 5 , 6) , zouden de apostelen voortaan het
evangelie aan alle volken moeten Drengen.
tot den naam , d. i. tot belijdenis van den naam.
Door het ontvangen van den doop sou op den gedoopte
en des Zoons , en des Heiligen Gees-
tes , hen leerende onderhouden al wat
20. ik u geboden heb. ' En zie, ik ben
met n al de dagen, tot aan de vol-
einding der eeuw.
Vs. 20. H. XVIII:20; Mare XVI.-17, 18, 20;
Joh. XIV: 18.
de verplichting rusten, om den naam te belijden de*
Vader* enz.
20. ik ben met u. In de vervulling der hun opge-
legde moeilijke taak zouden zijne gezanten niet aan
zich zelve overgelaten zijn, daar de Heer voortdurend
zijne kracht in en door hen openbaren zou. VgL Hand.
XVIII: 10, 2 Kor. XII: 9 ,10.
der eeuw. Zie op H. XII: 32. Gew. t. der
eeuw. Amen.
HET EVANGELIE
VOLGENS
MARCUS.
INLEIDING.
Dit tweede Evangelie wordt door de christelijke oudheid aan Ma reus toegekend, en deze Marcus wordt
nader aangewezen als dienaar en tolk van den apostel Petrus, onder wiens onmiddellijken invloed hij zijn ge-
schrift zou vervaardigd hebben (vgl. 2 Petr. 1 : 15). In overeenstemming hiermede komt dan ook in den
eersten brief van Petrus (H. V:13) iemand met name Marcus voor, die daar de zoon, d. i. de leerling van
Petrus genoemd wordt Bovendien wordt elders in het N. T. nog gewag gemaakt van zekeren Johannes Marcus
(Hand. XII: 12, 26, XV: 87), den neef van Barnabas (Kol. IV: 10), die ook soms enkel Johannes (Hand.
XIII:5,1S) oi, naar zijnen bijnaam, enkel Marcus heet (H. XV: 89) en wiens moeder Maria, eene aanzien-
lijke christin, woonachtig was te Jeruzalem (H/ XII : 12). Van dezen wordt bericht, dat hij op de zendings-
reis, die hij met Barnabas en Panlus als hun dienaar ondernam (H. XII: 25, XIII: 5), hen halverwege verlaten
heeft (H. XIII: 18), en dat, toen Panlus daarna, op grond van het gebeurde, bezwaar maakte, om hem ander-
maal mede te nemen (H. XV : 87 , 38) , hij alleen met Barnabas eene nieuwe reis heeft aanvaard (vs. 89) , maar
later toch wéér tot den genoemden apostel is teruggekeerd en hem in zijne gevangenschap te Rome met veel
getrouwheid heeft bijgestaan (Kol. IV: 10,- PhiL 24 ,- 2 Tim. IV: 11). Doch er bestaat geen afdoende reden,
om dezen te houden voor denzelfden Marcus, aan wien dit Evangelie zijn naam ontleent.
Welke waarde nu ook aan deze kerkelijke overlevering te hechten zij, de groote, vaak letterlijke overeen-
komst van dit geschrift met het eerste Evangelie, ook wat aanleg, orde van verhalen en woordvoeging betreft,
leidt veeleer tot het vermoeden, dat, zoo niet het tweede Evangelie tot de bronnen van den eersten evangelist
behoord heeft, beide schrijvers zich bediend hebben van dezelfde hoofdbron, waaruit ook het eerste Evangelie
(vgl. de Inl.) gevloeid is. Maar tevens heeft het weder te veel eigenaardigs en oorspronkelijks, dan dat het
zou moeten gehouden worden voor een verkort opstel en uittreksel van het eerste. Het bevat een viertal bijzon-
derheden uit het onderwijs en leven van Jezus, die door geen der andere evangelisten vermeld worden (H.
78
HET EVANGELIE VOLGENS MARCUS.
Hoofdst. I.
IV.-26-29, VII: 81 -87, VIII: 22-86, XIV: 51, 62), en wat deze verhalen, wordt door Marais vaak met
velerlei bijvoegselen vermeerderd en toegelicht.
Aangaande de afkomst en geboorte van Jezus en zijne vroegste lotgevallen deelt hij niets mede. Hij vangt
aan met de prediking en den doop van Johannes, en beschrijft dan verder vooral Jezus' openbare werkzaamheid,
eerst gedurende zijne omwandeling in Galiléa (H. I — IX, vgl. H. I 14), en daarna op zijne reize naar Judéa
en bij zijn verblijf te Jeruzalem (H. IX— XIII), terwijl het overige van zijn geschrift het verhaal bevat van
*i Heeren lijden, sterven en herleven (H. XIV— XVI: 8). Ofschoon daarbij de prediking van Jezus niet geheel
in de schaduw treedt (vgl. H. IV, XII, XIII), worden toch vooral zijne daden op den voorgrond geplaatst
ea met groote aanschouwelijkheid geteekend. In verband met vele bijzonderheden van taal-, aardrijks- en oud-
heidkundigen aard, pleit geheel het karakter van dit Evangelie er voor, dat het oorspronkelijk ten behoeve van
christenen uit de heidenen vervaardigd is, gelijk dan ook Home genoemd wordt als de plaats, waar het geschre-
ren zal zijn. Dat de schrijver zelf een ooggetuige van Jezus' omwandeling op aarde zou geweest zijn, blijkt
orerigens uit dit Evangelie met.
HOOFDSTUK I.
Opschrift (va. 1). Johannes de dooper en zijne werk-
n&mheid (vs. 2—8). Jezus wordt gedoopt (va. 9—11),
en in de woestijn verzocht (vs. 12, 18). Hij vangt
rijne prediking in Galiléa aan (vs. 14, 15); roept een
viertal leerlingen (vs. 16—20); leert in de synagoge te
Kaperoaüm en geneest aldaar een bezetene (vs. 21—28);
herstelt de kranke schoonmoeder van Petrus (vs. 29—31)
en een aantal andere lijders (vs. 82—34); predikt door
geheel Galiléa (vs 85—39), en reinigt een melaatsche
(ts. 40-45).
1. Begin van het evangelie van Jezus
Christus, den Zoon Gods.
2. Gelijk geschreven staat in den pro-
feet Jezaja: Zie, ik zend mij-
nen engel voor uw aange-
zicht, die uwen weg bereiden
8.zal. ' De stem eens roependen
Vs.l-a Matth. III: 1-12; Luc III: 1-18; Joh.
1:8-8, 15-28. — Vs. 2. Mal. 111:1; Matth. XI:
10; Luc VII: 27.
1. Marcus vangt niet, zooals Mattheüs, met de
geboorte van Jezus aan, maar met het optreden en de
werkzaamheid van Johannes den dooper, die, volgens
de profetieën (vs. 2 , 8) , de komst van den Messias had
mgekondigd en voorbereid.
hel evangelie. Er wordt hier met dit woord be-
ptddelijk gedoeld op de geschiedenis van Jezus
Christus, den Zoon van God. Vgl. echter Inl. op h.
Et. v. Matth. , en zie verder op Matth. IV : 23.
Jetut Christus. Zie op Matth. 1:16,21.
1 in — Jezaja. De eerste der hier aangehaalde
Pwen is niet aan Jezaja, maar aan Maleachi ont-
«•d. Gew. t. i» de prof eten.
mgnen engel. Zie op Matth. 1 : 20 , XI : 10.
in de woestijn: Bereidt den
weg des Heeren, maakt zijne
paden rechtl
4. Johannes kwam, doopende in de
woestijn en predikende den doop der
bekeering tot vergeving van zonden. '
5. En tot hem ging uit het geheele
land van Judéa, en al de inwoners
van Jeruzalem; en zij werden door
hem in de rivier de Jordaan gedoopt ,
6. belijdende hunne zonden. ' En Jo-
hannes was gekleed met kemelshaar,
en een lederen gordel om zijne lende ,
en hij at sprinkhanen en wilden ho-
7.nig. ' En hij predikte, zeggende: Na
mij komt hij, die machtiger is dan
ik, wien ik niet waardig ben neder-
Vs. 3. Jez. XL: 3. — Vs. 4.
Vs. 7. Hand. XIII : 25.
Hand. XIX: 4. —
2. bereiden. Gew. t. voor u uil bereiden. Vgl. bij
dit va. op Matth. III : 3.
4. Johannes .i .de wosstyn. Zie op Matth. III : 1.
doopende. Zie op Matth. III : 6.
den doop der bekeer;ny. Wie zich aan de hier
bedoelde indompeling onderwierp, verbond zich tot be-
keering, d. i. zinsverandering.
tot vergeving van zonden, d. i. om langs dien
weg deel te erlangen aan de vergeving van zonden en
burgers van het godsrijk te worden.
6. al de inwoner*. Gew. t. de inwoner*.
t\j werden. Gew. t. zy werden allen.
6. met kemelshaar, d. i. met een kleed, van deze
I stof vervaardigd. Zie verder op Matth. III : 4.
Hoofdst. I.
HET EVANGELIE
74
bukkende den riem zijner schoenen
8. te ontbinden. ' Ik heb u met water
gedoopt; maar hij zal u doopen met
heiligen geest.
9. En het geschiedde in die dagen,
dat Jezus kwam van Nazaret in Qsr
liléa, en door Johannes gedoopt werd
10. in de Jordaan. ' En terstond uit het
water opklimmende, zag hij de he-
melen scheuren en den Geest gelijk
ll.eene duif op hem nederdalen. ' En
er kwam eene stem uit de hemelen:
Gij zijt mijn geliefde Zoon ; in d heb
ik welbehagen.
12. En terstond dreef de Geest hem
13. naar de woestijn. ' En hij was in de
woestijn veertig dagen, verzocht wor-
dende door den satan; en hij was bij
de wilde dieren , en de engelen dien-
den hem.
14. Nadat nu Johannes overgeleverd
was, kwam Jezus in Galiléa, predi-
15. kende het evangelie van God ' en
zeggende : De tijd is vervuld , en het
koninkrijk Gods is nabij; bekeert u
en gelooft aan het evangelie!
16. En langs de zee van Galiléa gaan-
de, zag hij Simon en Andréas, den
broeder van Simon, die het net in
de zee uitwierpen; want zij waren
17. visschers. ' En Jezus zeide tot hen:
Komt achter mij , en ik zal u vis-
schers van menschen doen worden. '
Vs. O-U. Matth. III : 18-17; Luc. III : 21 , 22. —
Vb. 10. Joh. 1 : 32. — Vs. 12 , 13. Matth. IV : 1-11 ;
Luc IV: 1-13. — Vs. 14, 16. Matth. IV: 12, 17;
Luc IV: 14, 15. — Vs. 15. Gal. IV:*.
7. den riem - ontbinden. Zie op Matth. III : 11.
9. Nasar H in GaliUa , de stad, vaar hij opgevoed
was en tot op dien tijd met zijne ouders woonde. Vgl.
Luc n : 39.
10. scheuren. Dichterlijk voor opengaan. Zio
verder op Matth. III : 16.
11. m 4 — welbehagen. Gew. t. m wien ik welbe-
hagen heb.
12. de woestijn. Zie op Matth. IV : 2.
13. satan . . . dienden. Zie op Matth. IV : 10 , 11.
14. overgeleverd. Zie op Matth. IV: 12.
het evangelie van Qod, d. L van God afkomstig.
Gew. t. hei evangelie van het koninkrijk Oode.
15. De t'yd, d. i. de tijdruimte, die naar Gods raad
aan de komst van lijn koninkrijk op aarde moest voor-
afgaan. Vgl op Matth. XII: 32.
ie vervuld , of vol geworden, d. i. is ten einde.
bekeert u. Zie op Matth. III : 2.
16. de tee van Oaüléa. Zie op Matth. IV : 18.
gaande. Gew. t wandelende.
18. En terstond verlieten zij de netten
19. en volgden hem. ' En een weinig
voortgegaan zijnde, zag hij Jacobns,
den zoon van Zebedeüs, en Johan-
nes, zijnen broeder, die in het schip
20. de netten verstelden. ' En terstond
riep hij hen; en zij lieten hunnen
vader Zebedeüs in het schip met de
huurlingen, en gingen heen, hem
achterna.
21. En zij gingen Kapernaüm binnen,
en terstond op den sabbat ging hij
22. in de synagoge en leerde. ' En zij
stonden verslagen over zijne leer;
want hij leerde hen als machthebben-
de, en niet gelijk de schriftgeleer-
23. den. ' En er was in hunne synagoge
een mensch met een onreinen geest,
24. en hij schreeuwde, zeggende: ' Ha!
wat hebben wij met u te doen, Je-
zus de Nazarener? Zijt gij gekomen
om ons te verderven? Ik weet, wie
25. gij zijt, de Heilige Gods. ' En Jezus
bestrafte hem, zeggende: Zwijg en
26. vaar uit van heml ' En nadat de
onreine geest hem heen en weder ge-
trokken en met luide stem geroe-
27. pen had, voer hij van hem uit- ' En
allen stonden verbaasd, zoodat zij
onder elkander vroegen, zeggende:
"Wat is dit? "Welke is deze nieuwe
leer, dat hij met macht ook den on-
reinen geesten bevelen geeft en zij
Vs. 16-20. Matth. IV: 18-22; Luc V:l-U;
Joh. 1:35-43. — Vs. 21-28. Luc IV: 31-37. -
Vs. 22. Matth. VII:28, 29; Jeh. VII: 46. — Vs.
24. Matth. VIII:29; Luc IV:41; Mare. V:7. -
Vs. 26. H. IX: 26.
16. den broeder van Simon. Gew. t fijnen broeder-
17. Komt achter my . . . visschers van mensehen. Zie
op Matth. IV: 19.
21. terstond op den sabbat , d. i. Eoodra de sabhst
kwant, of op den eerstkomenden sabbat. Zie Texder op
Matth. XII :1.
synagoge. Zie op Matth, IV: 23.
22. rij, L w. de menschen, die hem hoorden. Vgl-
Matth. VII: 28.
machthebbende. Zie op Matth. VII: 29.
23. een mensch — onreinen geest. Zie op Mstth.
X : 1. Uit het verhaal zelf schijnt te blijken , dat de
bezetene aan vallende ziekte leed.
24. de Heiliae Qods. Benaming van den Chris***,
als dengene , dien God geheiligd, d. i. uitverkoren et
afgezonderd had. Vgl. Joh. VI : 69 , Hand. IV : 27.
25. Zwyg. Zie op vs. 34.
26. nadat — geroepen had. Beschrijving der hevige
stuiptrekkingen, waaraan de bezetene ter prooi wa»i
toen de onreine geest van hem uitvoer.
75
VOLGENS MAECUS.
Hoofdst. 1
28. hem gehoorzamen? 'En terstond ging
alom het gerucht van hem uit, in
den geheelen omtrek van Galiléa.
29. En zoodra zij uit de synagoge ge-
gaan waren, kwamen zij in het huis
van Simon en Andréas, met Jacobus
80. en Johannes. ' De schoonmoeder nu
van Simon lag aan de 'koorts; en
terstond zeiden zij 't hem van haar. '
31. En hij ging naar haar toe, en vatte
haar bij de hand en richtte haar op;
en de koorts verliet haar terstond,
32. en zij bediende hen. ' Toen het nu
avond geworden en de zon onderge-
gaan was, brachten zij al de kran-
33. ken en de bezetenen tot hem. ' En de
geheele stad was bijeenvergaderd bij
34.de deur. ' En hij genas velen, die
lijdende waren aan allerlei ziekten,
en hij dreef vele booze geesten uit,
en liet den boozen geesten niet toe
te spreken, omdat zij hem kenden.
35. En vroeg, terwijl het nog diepe
nacht was , stond hij op en ging uit ,
en begaf zich naar eene woeste plaats ,
36. en A&kt bad hij. ' En Simon en die
met hem waren, gingen hem achter-
37. na. ' En toen zij hem gevonden had-
den, zeiden zij tot hem: Zij zoeken
38. u allen. ' En hij zeide tot hen : Laat
ons elders heengaan, naar de nabij-
gelegen marktvlekken, opdat ik ook
dfór predike; want daartoe ben ik
39. uitgegaan. ' En hij predikte in htinne
V*. 28. Matth. 'IV : 24. — Vs. 29-31. Matth.
TUI: 14, 15; Luc IV:38, 39. — Va. 32-39.
Lat IV:40-44; Matth. VIII: 16.
28. ging alom. Gew. t. ging.
den geheelen omtrek van Qaüléa , cL i. Galiléa
»lf met de landschappen , die aan de grenzen daarvan
gelegen vaten.
30. Be schoonmoeder . . van Simon. Zie op Matth.
VUI: 14.
32. de ton ondergegaan va*. Men had namelijk ge-
*»eat met 's Heeren hulp in te toepen , totdat de sab-
l*t (vs. 21) voorbij was.
de bezetenen, t. w. door booze geesten. Zie ver-
krop Matth. IV.-24.
84 booze geesten. Zie op Matth. VII : 22.
omdat — henden, t. w. als den Christus, den
Zoos Gods (vgL vs. 24). Jezus wilde als zoodanig om
wi]m redenen niet door bezetenen openbaar gemaakt
% VgL Hand. XVI: 16-18.
85. vroeg, d. i in de vierde nachtwake. Zie op
Matth. XIV:25.
noeste, of eenzame. Zie op Matth. XIV: 15.
3e\ die met hem waren, bepaaldelijk zijne vs. 29 ge-
ie medeleerlingen.
gingen kern achterna, of volgden hem op het spoor.
synagogen, geheel Galiléa door, en
dreef de booze geesten uit.
40. En er kwam tot hem een melaat-
sche, die hem bad, en voor hem op
de knieën viel, en tot hem zeide:
Indien gij wilt, gij kunt mij reini-
41. gen. ' En Jezus, innerlijk bewogen,
strekte de hand uit, raakte hem aan
en zeide tot hem: Ik wil, word
42. gereinigd. ' En zoodra hij dat zeide ,
week de melaatschheid van hem, en
48. hij werd gereinigd. ' En na hem een
streng verbod gegeven te hebben,
44. zond hij hem terstond weg , ' en zeide
tot hem: Zie toe, dat gij er nie-
mand iets van zegt! Maar ga heen,
vertoon u aan den priester, en offer
voor uwe reiniging hetgeen Mozes
geboden heeft, hun tot eene getui-
45. genis. ' Doch hij ging uit en begon
het luide te verkondigen en de zaak
ruchtbaar te maken, zoodat hij niet
meer openlijk in de stad kon komen ;
maar hij was buiten in woeste plaat-
sen, en men kwam van alle kanten
tot hem.
HOOFDSTUK H.
Jezus geneest een verlamde en vergeeft hem de zon-
den (va. 1-12); roept Levi (vs. 18—17); geeft reden,
waarom srjne leerlingen niet vasten (vs. 18 22), en
verdedigt hen tegen de beschuldiging van sabbatschen-
nis (vs. 23-28).
1. En hij kwam na eenige dagen we-
Vs.40 45. Matth. VIII: 1-4; LucV:12-16.
Vs. 43, 44. H. 111:12, V:43; Matth. XII : 16.
Vs. 44. Lev. XIV: 2 32.
Vs. 1-12. Matth. IX: 1-8; Luc V : 17 -26.
38. elders heengaan. Gew. t. gaan.
marktvlekken, of landsteden. Men denke aan
zulke plaatsen, die, wat grootte en zielental betrof,
het aanzien van steden hadden, doch zonder, zooals
dezen, met een muur omgeven te zijn.
daartoe — uitgegaan , d. i. juist daartoe heb ik
dezen tocht ondernomen, of, volg. and., daartoe ben
ik van mijnen Vader uitgegaan, cL i. door hem gezon-
den. Vgl. Luc IV: 43.
40. een melaatsche. Tm op Matth. VIII : 2.
43. een streng verbod, i. w. om niet van het ge-
beurde te spreken (Vgl. vs. 44).
zond — weg. Gr. dreef of wierp uit. Jezus
liet den herstelden kranke niet toe, een oogenblik te
toeven.
44. hun - getuigenis. Zie op Matth. VIII: 4.
45. het — verkondigen, t w. hetgeen hij van Jezus
gezien , gehoord en ondervonden had.
zoodat hij , t w. Jezus.
de stad, d. i. Kapernaüm, waar hij zich
(Matth. IV: 13) metterwoon gevestigd had. Vgl. H.
11:1.
Hoofdst. H.
HET EVANGELIE
76
der te Kaperaaüm, en men hoorde,
2. dat hij te huis was. ' En terstond
verzamelden zich velen, zoodat zelfs
de plaats bij de deur hen niet meer
kon bevatten; en hij sprak het woord
8. tot hen. ' En zij kwamen en brach-
ten tot hem een verlamde, die door
4. vier gedragen werd. ' En daar zij
hem niet konden genaken wegens de
schare , ontblootten zij het dak , waar
hij was, en toen zij het hadden op-
gebroken, lieten zij het bed neder,
5.w&ar de verlamde op lag. 'En Jezus,
hun geloof ziende, zeide tot den ver-
lamde: Zoon! uwe zonden zijn ver-
6. geven. ' Er waren nu sommige der
schriftgeleerden daar gezeten, die in
7. hunne harten overleiden : ' Wat spreekt
deze daar voor godslastering? "Wie
kan zonden vergeven dan God alleen ? '
8. En Jezus bemerkte terstond in zijnen
geest, dat zij aldus bij zich zelve
overleiden , en zeide tot hen : Waarom
9. overlegt gij dit in uwe harten? 'Wat
is lichter, te zeggen tot den verlam-
de: Uwe zonden zijn vergeven, of
te zeggen: Sta op, en neem uw bed
10. op , en wandel ? ' Doch opdat gij moogt
weten, dat de Zoon des menschen
macht heeft, om op aarde zonden te
vergeven — zeide hij tot den ver-
ll.lamde: ' Ik zeg u, sta op, neem uw
12. bed op, en ga naar uw huis! ' En
hij stond dadelijk op, en nam het
bed op en ging uit voor aller oogen ,
Vs. 13-17. Matth. IX: 9-13; Luc V : 27-32.-
Vs. 16. Luc XV: 2.
1. te kuit. Men denke aan het hnit , waar hij zijn
intrek genomen had. Zie op H. 1:45.
2. de plaats bjj de deur , d. i. het voorhof of voor-
portaal.
het voord, t. w. des evangelies.
4. ontblootte» — dak, d. i. zij namen de tegelen
en planken weg , waarmede het platte dak van een oos-
tersch huis placht bevloerd te zijn. Tot dit dak klom
men langs een buitentrap op.
vaar hy was , d. i. ter hoogte van de plaats ,
waar Jezus zich bevond.
opgebroken. Gr. uitgegraven.
6. kun geloof, t. w. dat van den lijder en zijne
dragers.
6. w hunne harten overleiden, d. i. bij zich zelve
dachten.
7. godslastering. Zie op Matth. IX: 8.
8. m rijnen geest , of door zynen geest, cL i. door
het vermogen van zijnen geest, om in de harten der
menschen te lezen. VgL Joh. II: 24-, 25.
zoodat allen zich ontzetten en God
verheerlijkten, zeggende: Zóó hebben
wij 't nooit gezien!
13. En hij ging weder uit langs de
zee; en de gansche schare kwam tot
14. hem , en hij leerde hen. ' En voor-
bijgaande zag hij Levi, den zoon van
Alpheüs, aan het tolhuis zitten, en
zeide tot hem : Volg mij ! En hij
15. stond op en volgde hem. ' En hei
geschiedde, terwijl hij in zijn huis
aanlag, dat vele tollenaars en zon-
daars met Jezus en zijne leerlingen
aanlagen; want er waren er velen,
16. en zij waren hem gevolgd. ' En de
schriftgeleerden en de Earizeërs , toen
zij hem zagen eten met de zondaars
en tollenaars, zeiden tot zijne leer-
lingen: Waarom eet en drinkt hij
17. met de zondaars en tollenaars? ' En
Jezus hoorde dit en zeide tot hen:
De gezonden hebben geen genees-
meester noodig, maar de kranten;
ik ben niet gekomen om rechtvaar-
digen te roepen, maar zondaars.
18. En de leerlingen van Johannes en
de Farizeërs hielden vasten. En zij
kwamen en zeiden tot hem: Waar-
om vasten de leerlingen van Johan-
nes en die der Farizeërs, maar vas-
19. ten uwe leerlingen niet? ' En Jezus
zeide tot hen: Kunnen wel de broi-
loftsgezellen vasten, terwijl de brui-
degom bij hen is? Zoolang zij den
bruidegom bij zich hebben, kunnen
Vs. 18-22. Matth. IX : 14-17 ; Luc V : 88-38.-
Vs. 18. Luc XVIII: 12. — Vs. 19. Joh. 111:29.
9. Wat is lichter enz. Zie op Matth. IX : 5.
10. de Zoon des mensehen. Zie op Matth. VIII: 20.
macht heefl. Zie op Matth. IX : 6.
13. ging — de zee, d. ï. ging Kaperaaüm weder n't
en wandelde langs de zee, t. w. van Galiléa.
14. Levi, waarschijnlijk dezelfde als Matthe&s. Zie
verder op Matth. IX: 2.
Alpheüs , wel te onderscheiden Tan Alpheüs , èm
vader van den apostel Jacobus, Matth. X:3 vermeld.
15. aanlag . . . zondaars. Zie op Matth. IX : 10.
16. tollenaars. Zie op Matth. V:46.
17. De gezonden enz. Zie op Matth. IX : 12.
zondaars. Gew. t. zondaars tot bekeermg. VgL
op Matth. IX : 13.
18. de Farizeers. Gew. t die (t. w. de leerlingen)
der Farizeers.
hielden vasten. Gr. waren vastende , d. i. wsreo
daar toen juist mede bezig, of, volg. and. , waren ge-
woon dikwijls te vasten. Zie verder op Matth. VI:1Ó-
19-22. Zie op Matth. IX: 15-17.
77
VOLGENS MARCUS.
Hoofdst. III.
20. zij niet vasten; ' maar er zullen da-
gen komen, dat de bruidegom van
hen is weggenomen, en d&n zullen
21. zij vasten te dien dage!' Niemand
naait een stuk van een ongevolden
lap op een oud kleed; anders trekt
het ingezette stuk, dat nieuw is,
iets af van het oude, en er ontstaat
22. een erger scheur. ' En niemand doet
jongen wijn in oude zakken; anders
doet de wijn de zakken barsten, en
de wijn vloeit weg, en de zakken
gaan verloren ; maar jongen wijn moet
men in nieuwe zakken doen.
23. En het geschiedde, dat hij op den
sabbat door het korenveld ging; en zijne
leerlingen begonnen een pad te maken ,
24. de aren plukkende. ' En de Farizeërs
zeiden tot hem: Zie, waarom doen
zij op den sabbat wat niet geoorloofd
25. is? ' En hij zeide tot hen: Hebt gij
nooit gelezen wat David deed, toen
hij gebrek had en honger leed, hij
26. en die met hem waren? 'hoe hij ging
in het huis Gods, ten tijde van den
hoogepriester Abjathar, en de toon-
brooden at, hoewel het niet geoor-
loofd is die te eten dan den pries-
ters, en ook aan hen gaf, die met
27. hem waren? ' En hij zeide tot hen:
De sabbat is er om den mensch , niet
28.de mensch om den sabbat. ' Zoo is
dan de Zoon des menschen heer ook
van den sabbat.
HOOFDSTUK UI.
Jerns verricht op sabbat eene genezing en ergert
dsaidoor de Farizeërs (vs. 1—6). Hij wordt door eene
V*. 20. Joh. XVI : 20. — Vs. 23-28. Matth. XII :
1-8; Luc VI: 1-5. — Va. 26. 1 Sam. XXI: 6;
I*r. XXIV.-9.
20. U dien doge. Gew. t. in die dagen.
23-28. Zie op Matth. XII: 1-8.
23. ket korenveld. Or. hei gezaaide.
een pad te maken , de aren plukkende, d. i. door
** uittrekken der aren , die hun in den weg stonden ,
üa een pad te banen. And. al voortgaande . aren ie
24. nat niet geoorloofd ie, t. w. op den sabbat te
<¥WL
26. Abjathar. Het geschiedverhaal, 1 Sara. XXI:
1-6, noemt Achimélech, den vader van Abjathar (1
**• XXII: 20); maar beider namen worden reeds 2
*»• VIII:17 verwisseld.
*7. De tin is: De sabbat is door God ingesteld
£* behoeve van den mensch; maar de mensch is niet
wor God geschapen , opdat de sabbat gevierd zon worden.
ontelbare menigte gevolgd, en geneest hunne kranken
(vs. 7 -12). Hij kiest zich twaalf apostelen (vs. 13—19).
Te huis gekomen, wijdt hij zich weder geheel aan het
heil der schare (vs. 20, 21); wederlegt den boozen laster
der schriftgeleerden (vs. 22—30), en verklaart zijne
leerlingen voor zijne geestelijke maagschap (vs. 31—35).
1. En hij ging wederom in de syna-
goge, en aldaar was een mensch, die
2. eene verstijfde hand had. ' En zij be-
spiedden hem, of hij op den sabbat
hem genezen zou , opdat zij hem moch-
3. ten aanklagen. ' En hij zeide tot den
mensch, die de stijve hand had: Sta
4. op in het midden ! ' En hij zeide tot
hen: Is het op den sabbat geoor-
loofd, goed te doen of kwaad te doen?
eene ziel te behouden of te dooden?
5. Doch zij zwegen. ' En nadat hij hen
in het rond met toorn had aangezien ,
begaan zijnde met de verharding van
hun hart, zeide hij tot den mensch:
Strek de hand uit! En hij strekte
ze uit, en zijne hand was hersteld. '
6. En de Earizeèrs gingen uit en be-
raadslaagden terstond met de Herodia-
nen tegen hem, om hem te dooden.
7. En Jezus vertrok met zijne leer-
lingen naar de zee. En eene groote
menigte volgde van Galiléa, en van
8. Judéa, ' en van Jeruzalem, en van
Iduméa, en van over de Jordaan, en
die van den omtrek van Tyrus en
Sidon, eene groote menigte, na ge-
hoord te hebben, wat groote dingen
9. hij deed, kwamen tot hem. ' En hij
zeide aan zijne leerlingen , dat er een
scheepje bij hem moest blijven om
de schare, opdat men hem niet zou
10. verdringen. ' Want hij genas er ve-
Vs. 1-6. Matth. XII: 9-14.; Luc. VI: 6-11. —
Vs. 7-12. Luc VI: 17-19; Matth. XII: 15, 16.—
Vs. 7, 8. Matth. IV: 24, 25. — Vs. 10. Matth.
XIV: 36, IX: 35.
1-6. Zie op Matth. XII: 10-14.
1. wederom. Dit woord slaat terug op hetgeen ver-
haald is H. 1 : 21.
2. *{ƒ, t w. de Farizeërs, die daar tegenwoordig
waren. Vgl. va. 6, Luc. VI: 7.
3. Sta op enz. , d. i. Sta op en plaats u enz.
4. eene ziel, d. i. een menschenleven.
5. toorn , d. i. heilige verontwaardiging.
wat hersteld. Gew. t werd weder gezond gefyk
de andere.
6. Herodianen. Zie op Matth. XXII: 16.
8. Iduméa. Het voormalige Edom, dat vroeger
buiten Palestina gelegen was, doch waaronder, ten
tijde van Jezus, ook het zuidelijk gedeelte van Judéa
tot Hebron toe begrepen werd.
Tyrue en Sidon. Zie op Matth. XI : 21.
6
Hoofdst. III.
HET EVANGELIE
78
len, zoodat allen, die kwalen had-
den, zich op hem wierpen, om hem
11. aan te raken. ' En de onreine gees-
ten, wanneer zij hem zagen, vielen
voor hem neder en schreeuwden , zeg-
12. gende: Gij zijt de Zoon Gods! ' En
hij gebood hun nadrukkelijk, dat zij
hem niet zouden openbaar maken.
13. En hij kloin den berg op, en riep
tot zich, die hij zelf wilde, en zij
14. kwamen tot hem. ' En hij stelde er
twaalf aan , opdat zij met hem zouden
zijn , en opdat hij hen zou uitzenden
15. om te prediken, ' en om macht te
hebben tot het uitdrijven der booze
16. geesten. ' En hij gaf aan Simon den
17. naam Petrus; ' en Jacobus, denzoon
vanZebedeüs, enJohannes, den broe-
der van Jacobus , en hij gaf hun den
naam Boanerges, dat is, zonen des
18. donders ; ' en Andréas , en Philippus ,
en Bartholomeüs , en Mattheüs, en
Thomas, en Jacobus, den zoon van
Alpheüs , en Thaddeüs , en Simon den
19. Kananeër, ' en Judas Iskariot, die
hem ook heeft overgeleverd.
20. En zij kwamen in huis. ' En de
schare kwam weder bijeen , zoodat zij
21.zelfe geen brood konden eten. ' En
Vs. U. Mare 1:24. — Vs. 13-19. Luc. VI:
12-16; Matth. X:l-8; Hand. 1:13. — Va. 14,
15. Luc IX : 1 , 2.
10. kwalen, of plagen. Gr. geesels , dus genoemd,
omdat men ligchamelijke kwalen beschouwde als straffen,
waarmede God de menschen bezoekt.
sich op hem wierpen. Dit woord teekent het
onstuimig ongeduld, waarmede de kranken Jezus zoch-
ten aan te raken. VgL Luc. VI : 19.
11. de onreine geesten , d. i. de menschen , die van
onreine geesten bezeten waren.
vielen voor hem neder , ten teeken van ontzag.
12. gebood — nadrukkelijk. Zie op H. 1 : 34.
13. den berg. Zit op Matth. V : 1.
die hij zelf wilde. Hieruit Wijkt, dat Jezus
zelf uit degenen , die hem volgden , zijne twaalf aposte
len gekozen heeft. VgL op H. IV: 10.
14. opdat sy met hem gouden z\jn , ten einde door
hem gevormd te worden en van hem te kunnen getui-
gen (vgl. Hand. 1:8,21).
15. om macht te hebben, d. i. om in voorkomende
gevallen in staat te zijn.
tot het uitdrijven. Gew. t. tot het genezen der
riekten en het uitdreven.
16—19. Zie op Matth. X : 2 -4.
16. Petrue. Zie op Matth. XVI : 18.
17. en Jacobus. Men vuile hier, evenals vs. 18,
in: hij riep, of stelde aan.
Boanerges. Verbastering van een arameesch
woord, dat de hier vermelde beteekenis heeft. De oor-
zaak is niet bekend, waarom Jezus aan de zonen van
Zebedeus dien naam heeft gegeven. Sommigen zoeken
nadat de zijnen dat gehoord hadden,
gingen zij uit, om hem te vatten;
want zij zeiden : Hij is uitzinnig. '
%%. En de schriftgeleerden , die van Je-
ruzalem afgekomen waren, zeiden:
Hij heeft Beëlzebul! en: Door den
overste der booze geesten drijft hij
£3. de booze geesten uit ! ' En hij riep
hen tot zich en zeide tot hen in ge-
lijkenissen: Hoe kan de satan den
24. satan uitdrijven? ' En is een konink-
rijk tegen zich zelf verdeeld , dat
koninkrijk kan niet staande blijven. '
£5. En is een huis tegen zich zelf ver-
deeld, dat huis zal niet kunnen
26. staande blijven. ' En indien de satan
tegen zich zelven opstaat en verdeeld
is, zoo kan hij niet staande blijven,
27. maar heeft een einde. ' Doch niemand
kan in het huis eens sterken komen
en zijn huisraad wegrooven, indien
hij niet eerst den sterke bindt, en
28. dan zal hij zijn huis berooven. ' Voor-
waar , ik zeg u , dat alle zonden den
kinderen der menschen zullen verge-
ven worden, en alle lasteringen,
waarmede zij mogen gelasterd heb-
29. ben; ' doch wie tegen den Heiligen
Geest lastert, heeft in eeuwigheid
Vs. 16. Joh. 1:48; Matth. XVI : 18. — Vs. 19.
Joh. VI : 71. — Vs. 20. H. VI : 31. — Vs. 22-80.
Matth. XII: 24- 32; Lnc XI: 16 -22.
haar in hunne krachtvolle welsprekendheid;
anderen, met meer waarschijnlijkheid, in hunne vu-
rige, tot hartstochtelijke drift neigende, geaard-
heid. Vgl. H. IX : 38 , Luc. IX : 54. In geen geval
hechte men er eene ongunstige beteekenis aan.
18. Kanoneer, Gew. t. Kananiier.
20. in huis. Zie op H. II : 2.
soodat — eten. Jezus en die met hem waren,
werden door de schare rusteloos bezig gehouden, zoo-
dat zij er zelfs niet aan denken konden , om , door het
gebruik van spijze, in hunne behoefte te voorzien.
21. de sijnen. Gr. die van hem waren. Bepaalde-
lijk wordt aan zijne naaste bloedverwanten gedacht
Vgl. vs. 81 en 32.
uitzinnig , of krankzinnig. Gr. builen sich set-
ven , d. i. in een staat van overspanning en opgewon-
denheid, waardoor het verstand verbijsterd wordt De
nabestaanden van Jezus , vernemende , hoe hij , nau-
welijks te huis gekomen, zich zelfs geen tijd goode om
te eten of uit te rusten, maar zonder eenige verpoo-
zing met de schare bezig was (vgL Joh. IV: 32),
meenden met velen (vgl. vs. 30) , dat hij in zulk een
staat verkeerde en daaraan hoe eer hoe beter ontrokt
moest worden.
22-30. Zie op Matth. XII: 24 -31.
23. gelijkenissen. Zie op Matth. XIII: 3.
26. heeft een einde , d. i. de tijd komt , waarop zijne
macht een einde neemt.
27. Doch niemand. Gew. t. Niemand.
79
VOLGENS MARCUS.
Hoofdst. IV.
geen vergeving, maar is schuldig aan
30. eene eeuwige zonde. ' Want zij zeiden :
Hij heeft een onreinen geest.
31. Zijne broeders en zijne moeder dan
kwamen en, buiten staande, zonden
32. zij tot hem en riepen hem. ' En er
zat eene schare om nem heen , en zij
zeiden tot hem: Zie, uwe moeder
en uwe broeders, daarbuiten, zoe-
33. ken u. ' En hij antwoordde en zeide
tot hen: Wie is mijne moeder of
34. mijne broeders ? ' En hij zag hen ,
die om hem gezeten waren , in'trond
aan en zeide: Ziedaar mijne moeder
35. en mijne broeders! ' Want wie den
wil van God doet, die is mijn broe-
der, en zuster, en moeder.
HOOFDSTUK IV.
Jezus onderwijst door gelijkenissen, welker zin en
itrekJring hij voor zijne leerlingen verklaart (vs. 1,2,
10-13,21—25,83,34). Gelijkenis van den zaaijer
{ts. 3-9,14—20), van het zaad, dat ongemerkt rijpt
voor den oogst (vs. 26—29), en van het mosterdzaad
[ts. 80-32). Jezus stilt een storm (vs. 35-41).
1. En hij begon wederom te leeren
bij de zee. En er verzamelde zich
tot hem eene zeer groote schare.,
zoodat hij in het schip ging en zich
nederzette op de zee; en de geheele
schare was aan de zee, op het land. '
2. En hij leerde hen veel in gelijkenis-
sen , en zeide in zijne leering tot hen :
3. Hoort! Zie, een zaaijer ging uit
Vs. 80. Joh. VIII: 43 ; X:20. — Vs. 31-35.
Matth. XII:4«-50; Lnc. VIII: 19-21. — Vs. 32.
Matth. im : 55 , 56.
39. eene eeuwige zonde , d. i. eene zonde, die, voor
gven genezing vatbaar , eeuwig voortduurt en daarom
ook nimmer vergeven kan worden. Gew. t. een eetewig
<i arend) oordeek
30. een onreinen geest. Het tegenovergestelde van
da» Heiligen Geest, die in hem woonde.
31-35. Zie op Matth. XII: 46-50.
3L Zyne broeders — dan. Hier wordt de draad
t» het verhaal , bij vs. 21 afgebroken , weder opgevat
1-12. Zie op Matth. XHI : 1-15.
L teer groote. Gew. t. groote.
het schip. VgL H. ifi : 9.
3. m tigne leering, d. i. in rijn onderwijs.
*. de vogelen. Gew. t. de vogelen des hemels.
1 opschoot en wies, i. w. in den halm, zoodat de
*TOfct, te gelijk met dezen, groeide en zich ontwikkelde.
10. die by hem waren, d. i. die naast de twaalve
jjjj* ujnen gemeenzaraen omgang waren toegelaten, en
«as tot den meer uitgebreiden kring zijner aanhangers
dooiden. VgL Lnc X:l.
naar de gelijkenissen , d. L naar den sin en het
4. om te zaaijen. ' En het geschiedde
onder het zaaijen, dat een deel bij
den weg viel ; en de vogelen kwamen
5. en aten het op. ' En een ander deel
viel op den rotsgrond, waar het niet
veel aarde had, en het kwam ter-
stond op, omdat het geen diepte van
6. aarde had. ' En toen de zon was op-
gegaan, verschroeide het, en omdat
het geen wortel had , verdorde het. '
7. En een ander deel viel in de door-
nen; en de doornen schoten op en
verstikten het, en het gaf geen vrucht. '
8. En een ander deel viel in den goe-
den grond, en gaf een vrucht, die
opschoot en wies; en het droeg, het
eene dertig-, en het ander zestig-,
9. en het ander honderdvoud. ' En hij
zeide: Wie ooren heeft om te hoo-
ren, die hoore!
10. En toen hij alléén was, vroegen
hem degenen, die bij hem waren,
met de twaalve naar de gelijkenissen. '
11. En hij zeide tot hen: U is de ver-
borgenheid van het koninkrijk Gods
gegeven ; maar hun, die buiten zijn ,
gewordt het alles in gelijkenissen, '
12. opdat zij ziende zien en niet
opmerken, en hoorende hoo-
ren en niet verstaan; opdat
zij zich niet soms bekeeren
13. en hun vergeven worde.' En
hij zeide tot hen : Weet gij deze ge-
lijkenis niet? En hoe zult gij dan
14. al de gelijkenissen begrijpen? ' De
Vs. 1-20. Matth. XIII:l-23; Luc Vin :4-15.
Vs. 13. Jez. VI : 10.
doel der door Jezus voorgedragen gelijkenissen. Vgl.
Matth. XTII : 10. Gew. t. naar de gelijkenis.
11. U — gegeven, doordien gij de vatbaarheid ver-
kregen hebt, om te verstaan hetgeen aangaande het ko-
ninkrijk Gods geopenbaard wordt Vgl. op Matth. XIII :
11. Gew. t. IJ is het gegeven de verborgenheid — te
verstaan.
die buiten tyn. Jezus bedoelt hen, die niet tot
den kring zijner aanhangers en leerlingen behoorden,
d. i. de menigte.
gewordt het, of geschiedt het, d. i. wordt het...
medegedeeld.
12. Door hunne onvatbaarheid verstonden zij uit
zijne gelijkenissen de verborgenheid van het godsrijk
niet; en deze uitkomst wordt hier geplaatst in het licht
van Gods bestuur en voorgesteld als doel dier gelij-
kenissen.
vergeven worde. Gew. t. de zonden vergeven
worden.
13. al de gelijkenissen , die ik u nog verder tal voor-
dragen.
6*
Hoofdst. IV.
HET EVANGELIE
80
15. zaaijer zaait het woord. ' Dezen nu
zijn het, die bij den weg gezaaid
worden : waar het woord gezaaid wordt
en zij het hooren, komt terstond de
satan en neemt het woord weg, dat
16. in hen gezaaid is. ' En desgelijks zijn
het dezen, die op den rotsgrond ge-
zaaid worden , die , zoodra zij het
woord gehoord hebben , het met vreug-
17.de aannemen, ' en geen wortel heb-
ben in zich zelve, maar voor een
tijd zijn ; daarna , als er verdrukking
of vervolging komt om des woords
18. wil, ergeren zij zich terstond. ' En
anderen zijn het, die in de doornen
gezaaid worden: dezen zijn het, die
19. het woord hebben gehoord , ' en de
zorgen dezer wereld , en de verleiding
des rijkdoms, en de begeerten naar
het overige dringen binnen en ver-
stikken het woord , en het wordt on-
20. vruchtbaar. ' En die op den goeden
grond zijn gezaaid, zijn zij, die het
woord hooren, en aannemen, en
vrucht dragen, het eene dertig-, het
ander zestig-, het ander honderdvoud.
21. En hij zeide tot hen: De lamp
komt immers niet, om onder de ko-
renmaat gezet te worden, of onder
het bed? Is het niet, om op den
Vs. 21-26. Luc VIII: 16-18, XI: 33. — Vs.
21. Matth. V : 15. — Vs. 22. Matth. X : 26, 27 ; Luc.
XII : 2.
15 -20. Zie op Matth. XIII : 19-22.
15. in hen. Gew. t in hunne harten.
18. anderen. Gew. t. dezen.
ld. naar hei overige , d. i. naar hetgeen , behalve
rijkdom , nog verder waarde heeft voor den aardschgezin-
den mensch : zingenot , eer enz. Vgl. Lnc. VIII : 14.
dringen binnen. Gr. komen in , t. w. in het hart
21. En h\j zeide tot hen. Al waren zijne leerlingen
en vrienden tot nog toe de eenigen, wien het niet aan
de vereischte vatbaarheid ontbrak, om de waarheden
zijns koninkrijks te verstaan, zij mochten daarom toch
met meenen , dat het door hem ontstoken licht niet be-
stemd was om , met hen , de gansene wereld eenmaal te
verlichten. Hen tegen dit d waalbegrip te waarschuwen,
is het doel der hier volgende korte gelijkenis. Zie ver-
der op vs. 22.
De lamp komt . . . niet , d. i. wordt niet ontstoken
en in het vertrek gebracht Zie verder op Matth. V: 15.
het bed, d. i. het rustbed, waarop de Oosterling
bij den maaltijd aanlag.
22. De waarheden van het koninkrijk der hemelen
waren niet bestemd, om slechts door enkele ingewijden,
maar om door de menschen in het algemeen gekend en
verstaan te worden. Zij werden daarom door Jezus aan
zijne leerlingen medegedeeld, opdat zij ze verder zou-
den bekend maken en verspreiden. VgL Matth. V : 14 - 16.
24. Ziet — hoort, d. i geeft wèl acht op hetgeen
gij van mij hoort
22. luchter gezet te worden? ' "Want er
is niets verborgen , of het wordt open-
baar, en er gebeurt niets heimelijk,
dan om aan het licht te komen. '
23. Zoo iemand ooren heeft om te hoo-
24. ren , die hoore ! ' En hij zeide tot
hen: Ziet toe, wat gij hoort! Met
de maat, waarmede gij meet, zal n
toegemeten worden, en er zal u wor-
25. den bijgevoegd. ' Want die heeft,
dien zal gegeven worden; en die niet
heeft, van dien zal ook hetgeen hij
heeft worden weggenomen.
26. En hij zeide: Zóó is het konink-
rijk Gods , gelijk wanneer een mensch
het zaad in de aarde gestrooid heeft, '
27. en slaapt, en opstaat, nacht en dag,
en het zaad uitspruit en lang wordt,
28. hij weet zelf niet hoe. ' Van zelf
brengt de aarde vrucht voort, eerst
den stengel, daarna de aar, daarna
29. het volle koren in de aar. ' En wan-
neer de vrucht het toelaat , zendt hij
er terstond de sikkel in; want de
oogst is daar.
30. En hij zeide: Hoe zullen wij het
koninkrijk Gods vergelijken, of on-
der welke gelijkenis zullen wij het
31. voorstellen? ' Als eene korrel mos-
terdzaad, dat, wanneer het in de
Vs. 24. Matth. VII:2; Luc. VI:38. — Va. 25.
Matth. XIII .12, XXV: 29. — Va. 30-32. Matth.
XIII: 31-33; Luc. XIII: 18, 19.
24. Met de maat enz. De samenhang is hier niet
duidelijk. Volg. sommigen sou de bedoeling zijn: Hoe
meer gij van den door u verzamelden geestelijken schat
aan anderen mededeelt, des te meer zult gij uw eigfi
schat zien toenemen. Vgl. op Matth. XIII: 12.
er zal u. Gew. t. er zal u , die hoort.
26. Zóó ie enz. , d. i. Het is gelegen met enz. Ia
deze gelijkenis toont Jezus aan, dat, gelijk de land-
man, na het graan in den grond geworpen te hebben,
verder den wasdom deels aan de groeikracht van het
zaad , deels aan de vruchtbaarheid van den bodem moet
overlaten , zoo ook de vrucht der evangeliepredikxng af-
hankelijk moet gesteld worden van de levenskracht van
het woord en de gezindheid van het hart, waarin het
werd uitgestrooid.
27. slaapt — dag , d. L zijne gewone levenswijs*
volgt, zonder aan het eenmaal uitgestrooide zaad verder
iets te doen.
28. Van zelf, d. i. zonder *s menschen toedoen. Gew.
t Want van zelf.
29. wanneer — toelaat, d.i. wanneer de vrucht tot
genoegzame rijpheid gekomen is.
zendt — in, d. i. haast hij zich om het ta
maaijen.
30. Boe. Gew. t. Waarbij.
onder welke gelijkenis . . . voorstellen. Gew. t «<f
hoedanig eene gelijkenis . . . vergeleken. Zie over J^J
zin der gelijkenis op Matth. XIII : Si, 32.
81
VOLGENS MARCUS.
Hoofdst. V.
aarde gezaaid is, het kleinste is van
32. al de zaden op aarde , ' en , wanneer
het gezaaid is , opschiet , en het groot-
ste wordt van al de tuingewassen ,
en groote takken maakt, zoodat de
vogelen des hemels onder zijne scha-
duw kunnen nestelen,
83. En in vele zoodanige gelijkenissen
sprak hij het woord tot hen, zooals
34. zij het konden hooren , ' en zonder
gelijkenis sprak hij tot hen niet ; maar
hij verklaarde alles afzonderlijk voor
zijne leerlingen.
85. En hij zeide tot hen te dien dage ,
toen het avond geworden was: Laat
ons overvaren naar de andere zijde! '
36. En de schare verlatende, namen zij
hem, zooals hij was, in het schip
mede; en er waren nog andere sche-
37. pen bij hem. ' En er kwam een he-
vige stormvlaag , en de golven sloegen
over in het schip, zoodat het schip
38. reeds vol werd. ' En hij was op den
achtersteven , slapende op het kussen.
En zij wekten hem, en zeiden tot
hem: Meester! bekommert gij er u
89. niet om, dat wij vergaan? ' En ont-
waakt zijnde , bestrafte hij den wind ,
en sprak tot de zee: Zwijg! wees
stil! En de wind bedaarde, en er
40. kwam groote stilte. ' En hij zeide tot
hen : Waarom zijt gij zoo vreesachtig?
41. Hoe hebt gij geen geloof?' En zij
vreesden met groote vreeze, en zei-
den tot elkander: Wie is toch deze,
dat ook de winden en de zee hem
gehoorzamen?
Vi. 33, 34. Matth. XIII : 34. — Vs. 36-41.
Mitth. Vm:18, 23-27; Luc. VIII: 22 25.
S3. vele — getykenusen. VgL Matth. XIII, waar
sof meer zulke gelijkenissen worden medegedeeld.
het voord, t w. des koninkrijks, het evangelie.
lot hen, t, w. de schare. Zie vs. 2.
sooak sy het konden hooren, d. i. overeenkom-
«% hunne geschiktheid om dergelijke verdichte voor-
stellingen te volgen en te verstaan , al konden zij den
Tollat zin daarvan nog niet bevatten.
& tprak hg niet , t w. bij deze gelegenheid.
35. de andere egde. Zie op Matth. VIII : 18.
36. eooals — echip , d. i. zonder verdere toebereid-
Kien tot de reis te maken.
38. bekommert gij er u niet om, of gaat het U niet
om.
39. bestra/le. Zie op Matth. Vin : 26.
1-20. Zie op Matth. VIII : 28-34.
L Oadarener*. And. lez. Qergeeenere , Qeraseners.
%. met een onreinen geest. Zie op Matth. X:l.
Het verhaal leert , dat de bezetene krankzinnig was.
HOOFDSTUK V.
Jezus geneest een bezetene in den omtrek van Q&-
dara (vs. 1-20), eene vrouw, die aan fcloedvloeijing
leed (vs. 25-34), en wekt het dochtertje van Jatros
op (vs. 21-24, 35-43).
1. En zij kwamen aan de overzijde
der zee, in het land der Gadareners. '
2. En zoodra hij nit het schip gegaan
was, kwam hem uit de grafsteden
een mensch met een onreinen geest
3. te gemoet, ' die zijn verblijf had in
de grafsteden; en zelfs met ketenen
4. kon niemand hem meer binden, ' daar
hij dikwijls met voetboeijen en kete-
nen gebonden was geweest, en de
ketenen door hem vaneengereten en
de voetboeijen verbrijzeld waren; en
niemand was in staat hem te temmen. '
5. En altijd door, nacht en dag, was
hij in de grafsteden en in de ber-
gen, schreeuwende en zich zelven
6. slaande met steenen. ' En toen hij
Jezus van verre zag, liep hij toe,
7. en boog zich voor hem neder, ' en
schreeuwde met luide stem en zeide:
Wat heb ik met u te doen, Jezus,
Zoon des allerhoogsten Gods? Ik be-
zweer u bij God, pijnig mij niet! '
8. Want hij zeide tot hem: Gij on-
reine geest , vaar uit van den mensch ! '
9. En hij vroeg hem : Hoe is uw naam?
En hij zeide tot hem: Mijn naam is
10. Legioen; want wij zijn velen. ' En
hij bad hem zeer, dat hij hen niet
11. buiten het land mocht zenden. ' Er
was nu aldaar aan den berg eene
Vs. 1-17. Matth. VIII : 28-34; Luc VIII:
26-37.
3. niemand . . . meer. Gew. t niemand.
5. in de bergen, d. L in de spelonken en holen der
6. boog zich - neder. Zie op Matth. VIII : 2.
7. Ik bezweer u. Bezweren beteekent hier: on-
der aanroeping van Gods naam iets aan iemand gelasten
of van hem vragen. Vgl. op Matth. XXVI : GS.
9. h\j geide tot hem. De bezetene vereenzelvigt zich
met den boozen geest, die hem beheerscht.
Legioen. Zie op Matth. XXVI : 53.
wij axjn velen. De ongelukkige waant zich niet
door een enkelen , maar door een heir van demonen of
booze geesten bezeten , en spreekt hetgeen hem , zoo hij
meent, door dezen wordt ingegeven.
10. hen , t, w. de booze geesten , in wier macht hij
zich waant.
buiten het land, t w. het gadareensche land.
11. aan den berg , d. i. op den rand of de af helling
van het gebergte. Gew. t. aan de bergen.
6"
Hoofdst. Y.
HET EVANGELIE
82
12. groote kudde zwijnen, weidende. ' En
al de booze geesten baden hem , zeg-
gende: Zend ons in de zwijnen, op-
13. dat wij in hen varen. ' En Jezus
stond het hun dadelijk toe. En de
onreine geesten, uitgfevaren zijnde,
voeren in de zwijnen, en de kudde
stortte van de steilte af in de zee,
ongeveer twee duizend, en zij ver-
14. smoorden in de zee. ' En die ze hoed-
den , vluchtten en berichtten het in de
stad en in de dorpen; en zij kwamen
om te zien, wat er gebeurd was. '
15. En zij kwamen tot Jezus, en zagen
den bezetene , nederzittende - en ge-
kleed en goed bij zijn verstand, hem
die het legioen gehad had; en zij
16. werden bevreesd. ' En die 't gezien
hadden, verhaalden hun, hoe het den
bezetene gegaan was, en ook van de
17. zwijnen. ' En zij begonnen hem te
bidden , om van hun grondgebied weg
18. te gaan. ' En toen hij in het schip
ging, bad hem degene, die bezeten
geweest was , dat hij met hem mocht
19. zijn. ' En hij liet het hem niet toe,
maar zeide tot hem: Ga naar uw
huis tot de uwen, en bericht hun,
wat al groots de Heer u gedaan, en
hoe hij zich over u ontfermd heeft. '
20. En hij ging heen, en begon in De-
cdpolis te verkondigen, wat al groots
Jezus hem gedaan had; en allen ver-
wonderden zich.
21. En nadat Jezus weder in het schip
naar de andere zijde was overgesto-
ken, verzamelde zich eene groote
schare bij hem; en hij was bij de
22. zee. ' En er kwam een van de over-
sten der synagoge, met name Jaïrus,
en, hem ziende, viel hij aan zijne
Vs. 17-20. Luc Vni:S8, 89.
14. en g\j , t. w. de inwonen der hier bedoelde plaat-
sen. Zie ook vs. 15.
15. nederzittende, d. i. nu rustig neergezeten.
16. van de gwynen, d. i. wat er van de zwijnen ge-
worden was.
18. met hem... gijn, d. i. hem ala leerling verge-
zellen.
19. En hij. Gew. t Doch Jezus.
de Heer , d. i. God, aan wien Jezus de door
hem verrichte weldaad toeschrijft.
20. Decapolis. Zie op Matth. IV : 25.
Jezus hem gedaan had. Be bezetene , gehoor-
zamende aan het ontvangen bevel, liet niet na,
ook den naam van Jezus, door wien God hem gered
23. voeten, ' en bad hem zeer, zeggende:
Mijn dochtertje ligt op haar uiterste:
kom toch , en leg haar de handen op ,
opdat zij behouden worde en leve!'
24. En hij ging met hem heen , en eene
groote schare volgde hem , en zij ver-
drongen hem.
25. En eene vrouw, die twaalf jaren
lang eene bloedvloeijing gehad had,'
26. en van vele geneesmeesters veel gele-
den, en al het hare te koste gelegd,
en geen baat gevonden had, maar
27. veeleer erger geworden was, ' kwam,
toen zij van Jezus gehoord had, on-
der de schare van achteren , en raakte
28. zijn kleed aan. ' Want zij zeide: In-
dien ik ook maar zijne kleederen aan-
29. raak, zal ik gezond worden. ' En ter-
stond droogde de bron haars bloeds
op, en zij bespeurde aan haar lig-
cnaam, dat zij van de kwaal genezen
80. was. ' En zoodra Jezus bij zich zelven
bemerkte , dat er kracht van hem was
uitgegaan, keerde hij zich om onder
de schare , en zeide : Wie heeft mijne
81. kleederen aangeraakt? ' En zijne leer-
lingen zeiden tot hem: Gij ziet, dat
de schare u verdringt, en gij zegt:
32. Wie heeft mij aangeraakt? ' En hij
keek rond , om haar te zien , die dit
83. gedaan had. ' De vrouw nu , bevreesd
en bevende, daar zij wist wat aan
haar geschied was , kwam en viel voor
hem neder, en zeide hem de gansche
34. waarheid. ' Doch hij zeide tot haar:
Dochter ! uw geloof heeft u behouden:
ga heen in vrede, en wees hersteld
van uwe kwaal!
35, Terwijl hij nog sprak, kwamen er
van den overste der synagoge, die
zeiden: Uwe dochter is gestorven.
Vi. 21-43. Matth. IX: 18-26; Luc. VHI: 40-56.
had, onder zijne heidensche landgenooten bekend te
maken.
21. b{j de gee, aan welker westelijken oever Kaper*
naüm gelegen was. Zie op Matth. IX : 1.
22. ooersten der synagoge. Zie op Matth. IX : 18.
23. en leve. Gew. t en gy gal leven.
28. *ij geide, t. w. bij zich zelve.
29. kwaak Zie op H. 111:10.
33. daar t\j wist wat — geschied was, en dat der*
halve het rondzien van Jezus haar gold.
de gansche waarheid, al wat zij in de laatste
oogenblikken gedacht en gedaan had.
35. van den overste , d. i. van zijn huisgezin of na-
bestaanden.
83
VOLGENS MARCUS.
Hoofdst. VI.
Waarom doet gij den Meester nog moeite
36. aan? ' Doch Jezus, zoodra hij het
woord, dat gesproken werd, hoorde,
zeide tot den overste der synagoge:
37. Vrees niet, geloof slechts! ' En hij
liet niemand toe hem te vergezellen
dan Petrus en Jacobus en Johannes,
88. den broeder van Jacobus. ' En zij
kwamen in het huis van den overste
der synagoge, en hij zag gejammer
en luidkeels schreijenden en weekla-
39. genden. ' En binnengegaan zijnde zei-
de hij tot hen : Waarom jammert en
schreit gij? Het kind is niet gestor-
40. ven, maar slaapt. ' En zij belachten
hem. Maar hij, nadat hij ze allen
had uitgedreven, nam met zich den
vader van het kind, en de moeder,
en degenen, die bij hem waren, en
ging naar binnen , waar het kind was. '
41. En hij vatte het kind bij de hand
en zeide tot haar: Talitha kumi!
dat is, overgezet: Meisje, ik zeg
4ü. u, sta op! ' En dadelijk stond het
meisje op en wandelde; want het was
twaalf jaren oud. En zij ontzetten
zich terstond met groote ontzetting. '
43. En hij gebood hun nadrukkelijk, dat
niemand dit weten mocht, en zeide,
dat men haar te eten zou geven.
HOOFDSTUK VI.
Jent treedt te Nazaret op (va. 1 — 6) , en zendt zijne
twaalf leerlingen uit (va. 7—13). Herodes houdt hem
▼oor Johannes den Dooper (va. 14-16), dien hij had
laten onthoofden (va. 17—29). Terugkeer der twaalve
(ts. 30-32). Jezus apijzigt vijf duizend mannen (va.
Vil-6. Matth. XIU : 63-68; Luc. IV : 16-80.—
Ti. 4. Joh. 1V.-44.
85. Waarom doet — moeite aan , t. w. door eene hulp
m hem te vragen , die in elk geval thans te laat komt.
58, 3». Zie op Matth. IX.-23, 24.
38. «y kwamen. Gew. t hjj boom,
(0. die hjj hem warm. VgL va. 37.
het kmd was. Gew. t het kind neder lag.
tt. TaHlha kumi Marcua geeft hij deze en meer
«k» gelegenheden (vgL H. 111:17, VII : 11 , 34,
HV:36) een gewichtig woord van Jezna terug in de
fel zelve, waarvan deze zich heeft bediend, d. i. het
Anmeetch,
& terstond met. Gew. t. met.
1. vandaar, t w. uit het huis van Jaïrua. Vgl.
H.V:38.
^_ *ijne vaderstad, d. i. Nazaret. Vgl. op Matth.
XHI:5*
i. wtlke wijeheid enz. , d. i. hoe heeft hij die wijsheid
™« verkrijgen P
Sn zulke. Gew. t dat ooi zulke.
33-44); wandelt op de zee (ts. 45—62), en ia werk
zaam in het landschap Gennézaret (va. 68—56).
1. En hij ging uit vandaar en kwam
in zijne vaderstad ; en zijne leerlingen
2. volgden hem. * En toen het sabbat
was, begon hij in de synagoge te
leeren; en velen, hemhoorende, ston-
den verslagen en zeiden: Vanwaar
heeft deze dit, en welke wijsheid is
het, die hem gegeven is? En zulke
krachten geschieden door zijne han-
8. den! ' Is deze niet de timmerman,
de zoon van Maria, en de broeder
van Jacobus en Jozes en Judas en
Simon? En zijn zijne zusters niet
hier bij ons? En zij ergerden zich
4. aan hem. ' En Jezus zeide tot hen :
Een profeet is niet ongeëerd dan in
zijne vaderstad, en onder zijne bloed-
5. verwanten, en in zijn huis. ' En hij
kon aldaar geenerlei kracht doen, dan
dat hij aan eenige weinige kranken
de handen oplegde en hen genas. '
6. En hij verwonderde zich over hun
ongeloof. En hij trok in het rond
de vlekken door, leerende.
7. En hij riep de twaalve tot zich,
en begon hen uit te zenden, twee
aan twee ; en hij gaf hun macht over
8. de onreine geesten. ' En hij gebood
hun, dat zij niets op reis zouden
medenemen, dan alleen een staf: geen
reiszak, geen brood, geen koper in
9. den gordel, ' maar met schoenen aan
de voeten , en , zeide hij : trekt geen
10. twee rokken aan. ' En hij zeide tot
Vt. 7-13. Matth. X:l, 6-16; Luc IX: 1-6.
3. de timmerman. Het was gewoonte onder de Jo-
den , dat rij , die voor het leeraarsambt bestemd waren ,
ook een of ander handwerk aanleerden (Hand. XVIII :
3). De overlevering zegt, dat Jezus zich vooral met
het vervaardigen van jukken en ploeghouten zou hebben
bezig gehouden. Uit Matth. XIII: 65 blijkt, dat het
timmermansbedrijf door zijn vader werd uitgeoefend.
de broeder. Zie op Matth. XII: 44, vgl. H.
XIII : 55.
zy ergerden zich aan hem. Zie op Matth.
XIII: 57.
4. in zijn huis. Zie op Matth. XIII : 57.
5. hij kon — doen , omdat geloof noodig waa tot
het ontvangen zijner weldaden. Vgl. va. 6.
8-11. Zie op Matth. X:9-14.
8. koper, d. i. kopergeld, hier voor geld in 't
gemeen.
9. en , zeide — aan. Zie op Luc V : 14. Gew. t.
en dat z\j geen twee rokten zonden aantrekken.
Hoofdst. VI.
HET EVANGELIE
84
hen: Waar gij in een huis komt,
blijft daar, totdat gij vandaar weg-
11. gaat. ' En zoovelen u niet ontvangen,
noch naar u hooren, schudt, bij uw
vertrek vandaar, het stof, dat onder
uwe voeten is, af, hun tot eene ge-
12. tuigenis. * ' En uitgegaan zijnde , pre-
dikten zij, dat men zich bekeeren
13. moest, ' en zij dreven vele booze
geesten uit, en zalfden vele kranken
met olie, en genazen hen.
14. En koning Herodes hoorde het;
want zijn naam was openbaar gewor-
den. En hij zeide: Jonannes de doo-
per is uit de dooden opgewekt, en
daarom werken die krachten in hem. '
15. Doch anderen zeiden: Het is Elia;
en anderen zeiden: Het is een pro-
16. feet, gelijk een der profeten. ' Maar
toen Herodes het hoorde, zeide hij:
Johannes , dien ik onthoofd heb , deze
is opgewekt.
17. Herodes namelijk had heengezonden
en Johannes gevat, en hem gevangen
gezet, wegens Heródias, de vrouw
van Philippus, zijnen broeder, omdat
18. hij haar getrouwd had. ' "Want Johan-
nes zeide tot Herodes : Het is u niet
geoorloofd, de vrouw uws broeders
19. te hebben. ' Heródias nu had het op
hem gemunt en wilde hem dooden,
20. en zij kon het niet; ' want Herodes
vreesde Johannes, wetende dat hij
11. Gew. t. * Voorwaar, ik zeg n, het tal voorSo-
dom en Gomorra dragelijker zijn in den dag des oordeels
dan voor die stadl
Va. U. Hand. XIII : 51 , XVIII : 6. — Vs. 13.
Jac V : 14. — Va. 14-16. Matth. XIV : 1 , 2 ; Luc
IX: 7-9.
10. vandaar, d. L uit die stad of dat vlek.
11. vandaar , d. i. uit die woning of die stad. VgL
Matth. X:14.
hun tot eene getuigenis , d. i. tot een teeken voor
heil, dat gij alle gemeenschap met hen hebt afgebro-
ken. Vgl. op Matth. X : 14.
[Voorwaar — die Had. Deze woorden zijn in
den gew. t. uit Matth. X : 15 overgenomen.]
18. Mal/den — met olie. Veelvuldig was destijds,
vooral in het Oosten, het uitwendig gebruik van ge-
neeskrachtige oliën tot herstel van kranken. De heil-
zame uitwerking van dit middel wordt hier echter af-
hankelijk gesteld van de wondermacht der apostelen.
14-29. Zie op Matth. XIV: 1-12.
14. hoorde het , t. w. hetgeen de apostelen als zen-
delingen van hunnen Meester verrichtten. Zie vs. 13.
15. Zie op Matth. XVI : 14.
gelijk een der profeten. Gew. t. of gelyk een
der prof eten.
een rechtvaardig en heilig man was,
en hij bewaakte hem; en als hij hem
gehoord had, deed hij veel, en hij
21. hoorde hem gaarne. ' En toen er een
geschikte dag gekomen was, en He-
rodes op zijn geboortefeest een maal-
tijd aangericht had voor zijne grooten
en de krijgsoversten en de voornaam-
st, sten van Galiléa , ' kwam de dochter
van Heródias binnen en danste, en
behaagde aan Herodes en de disch-
genooten. En de koning zeide tot
het meisje : Vraag van mij wat gij
23. wilt, en ik zal het n geven. ' En hij
zwoer haar: Wat gij ook van mij
vraagt, ik zal het u geven, tot de
24. helft van mijn koninkrijk toe ! ' En
zij ging naar buiten en zeide tot
hare moeder: Wat zou ik vragen?
En deze zeide: Het hoofd van Jo-
25. hannes den dooper. ' En zij kwam
terstond met haast bij den koning
binnen en vroeg, zeggende: Ik wil,
dat gij mij aanstonds op een schotel
geeft het hoofd van Johannes den
26. dooper. ' En de koning werd diep be-
droefd; doch om de eeden en de
dischgenooten wilde hij haar niet af-
27. wijzen. ' En terstond zond de koning
een trawant en beval , dat zijn hoofd
28. gebracht zou worden. ' Deze nu ging,
en onthoofdde hem in de gevangenis,
en bracht zijn hoofd op een schotel,
en hij gaf het aan het meisje , en het
29. meisje gaf het aan hare moeder. ' En
toen zijne leerlingen dit hoorden,
Vs. 16. H. VIII: 27, 28. — Vs. 17-29. Mstth.
XIV: 3-12; Luc 111:10, 20. — Vs. ia Ier-
XVIII : 16. — Vs. 23. Esth. V:8.
16. Johannes... , deze « opgewekt. Gew. t D#*
ie Johannee . . . t die is wt de dooden opgewekt.
20. bewaakte hem , t. w. tegen de lagen van Heró-
dias. And. hield hem in waarde.
deed h\j veel, t. w. overeenkomstig hetgeen Jo-
hannes tot hem sprak.
21. een geschikte dag , t w. voor Heródias, om hars
wraakzuchtige plannen uit te voeren.
zyne grooten. Men denke aan hooge stastsbt-
ambten in dienst van Herodes.
de krygsoversten. Gr. de overeten over <é»*
zend.
de voornaameten, d. i. die, zonder in dienst?*
Herodes te staan , door geboorte of stand tot de aaa-
zienlijksten des lands behoorden.
27. trawant. Bedoeld is een dier krijgsknechten
die bij de Romeinen de bijzondere bevelen van den aan-
voerder ontvingen , en aan wie ook de voltrekking Ta*
doodvonnissen was opgedragen.
85
VOLGENS MARCUS.
Hoofdst. VI.
kwamen zij , en namen zijn lijk weg ,
en leiden net in het graf.
30. En de apostelen verzamelden zich
tot Jezus, en verhaalden hem alles,
wat zij gedaan en wat zij geleerd had-
31. den. ' En hij zeide tot hen: Koml
mede, gij afzonderlijk, naareene woeste
plaats, en rust een weinig! Want
er waren velen, die kwamen en die
gingen, en zij hadden zelfs geen tijd
32. om te eten. ' En zij vertrokken af-
zonderlijk te scheep naar eene woeste
33. plaats. ' En men zag hen weggaan ,
en velen bemerkten het, en Kepen
over land van alle steden daar samen ,
34. en kwamen samen tot hem. ' En uit-
gegaan zijnde, zag Jezus eene groote
schare, en hij werd innerlijk met hen
bewogen, omdat zij waren als scha-
pen die geen herder hebben; en hij
begon hen veel te leeren.
35. En toen het reeds laat geworden
was , kwamen zijne leerlingen tot hem
en zeiden: De plaats is woest, en
36. het is reeds laat; ' laat hen van u,
opdat zij naar de omliggende dorpen
en vlekken gaan en voor zich zelve
brood koopen, want zij hebben niet
37. om te eten. ' Doch hij antwoordde
en zeide tot hen: Geeft gij hun te
eten. En zij zeiden tot hem: Wij
zouden voor tweehonderd denariën
brood gaan koopen en hun te eten
38. geven? ' En hij zeide tot hen: Hoe-
veel brooden hebt gij? Gaat heen,
ziet het! En toen zij 't waren te
weten gekomen, zeiden zij: Vijf, en
89. twee visschen. ' En hij beval hun,
allen bij partijen te doen nederzitten
40. op het groene gras. ' En zij zaten
Vb. 80, 8L Lnc IX: 10. — Vs. 32-44. Matth.
IIV: 18-21; Luc IX: 10-17; Joh. VI: 1-18.
3a apostelen. Zie op Matth. X : 2.
versameiden sich enz. , t t. u hunne zending
(n. 7) volbracht te hebben.
84- 58. Zie op Matth. XIV: 13-86.
38. im gag. Gew. t de scharen Magen,
bemerkten kei, Gew. t. herkenden hem.
87. tweehonderd denariën , d. i. ruim / 80 van onze
■nat Zie Teider op Matth. XX : 2.
39. bg partyen. Gr. ky maaltyden. De uitdrukking
is ontleend aan hetgeen bij groote maaltijden het geval
*m, dat de gatten aan verschillende tafels verdeeld
werden.
40. Troepen — vijftigen , of afdeelingen van honderd
• m rijftig. Het geheele getal der aanwezigen Het
«n hieruit berekenen. Vgl. va. 44
neder in groepen, bij honderden en
41. bij vijftigen. ' En hij nam de vijf
brooden en de twee visschen, en zag
op naar den hemel en dankte, en hij
brak de brooden, en gaf ze aan de
leerlingen, om ze hun voor te zetten;
óok de twee visschen deelde hij on-
42. der allen. ' En zij aten allen , en wer-
43. den verzadigd. ' En zij namen twaalf
volle korven met brokken op, ook
44. van de visschen. ' En die de brooden
gegeten hadden, waren vijf duizend
mannen.
45. En terstond dwong hij zijne leer-
lingen in het schip te gaan en voor-
uit te gaan naar de overzijde, naar
Bethsaïda, terwijl hij de schare van
46. zich liet. ' En nadat hij afscheid van
hen genomen had, ging hij naar den
47. berg, om te bidden. ' En toen het
' avond was geworden, was het schip
midden in zee, en hij alleen op het
48. land. ' En ziende , dat zij met veel
moeite voortroeiden — want de wind
was hun tegen — kwam hij omstreeks
de vierde nachtwake tot hen, wande-
lende op de zee; en hij wilde hen
49. voorbijgaan. ' Zij nu, hem op de zee
ziende wandelen, meenden dat het
een spook was,' en schreeuwden het
50. uit; ' want allen zagen zij hem en
ontroerden. En terstond sprak hij met
hen en zeide tot hen: Weest goeds-
51.moeds, ik ben 't, vreest niet! ' En
hij klom bij hen in het schip , en de
wind bedaarde. En zij waren inner-
lijk uitermate zeer ontsteld en ver-
52. wonderden zich. ' Want zij hadden
niet opgelet bij de brooden, maar
hun hart was verhard.
Va. 84. Matth. IX: 86. — V». 45-69. Matth.
XIV: 22- 88; Joh. VI: 14-21.
41. dankte. Gr. negende. Zie op Matth. XIV: 19.
44. vijf duisend. Gew. t omstreeks v\jf duisend.
45. Bttksaïda. Eene stad aan den westelijken oever
van het meer Gennésaret gelegen (vgl. va. 58) , wel te
onderscheiden Tan eene andere stad van denselfden naam ,
die o. a. H. VIII : 22 voorkomt Zie verder op Luc IX : 10.
51. innerlyk. Gr. in giek geloe. De ontroering der
toeschouwers was niet geringer dan bij eene soortgelijke
vroegere gelegenheid (vgl. H. IV: 41), al spraken zij
haar ook niet in woorden uit
52. bij de brooden, d. i. bij het wonder der spijzi-
ging, dat juist te voren had plaats gehad.
maar. Gew. t want.
hun hart was verhard , d. i. hnn geest was traag
en stug , en daardoor even onvatbaar als onopmerktaam.
Hoofdst. VL
HET EVANGELIE
53. En toen zij overgestoken waren,
kwamen zij aan het land Gennézaret
54. en leiden aan. ' En toen zij uit het
schip gegaan waren, herkende men
55. hem terstond. ' En men liep die ge-
heele landstreek rond en begon de
kranken op de bedden om te dragen ,
daar waar men hoorde , dat hij was. '
56. En waar hij ook binnenging in vlek-
ken, of steden, of dorpen, leiden zij
de lijders op de markten, en baden
hem, dat zij ook maar den kwast
van zijn kleed mochten aanraken;
en zoovelen hem aanraakten, werden
HOOFDSTUK VIL
Jezus voert met de Farizeërs en schriftgeleerden strijd
over het eten met ongewasschen handen (vs. 1-23);
verhoort de bede eener fenicische Trouw , door de gene-
zing harer dochter (va. 24 30) , en geeft aan een doof-
gtomme het gehoor en* de spraak terug (vs. 31-37).
1. En tot hem verzamelden zich de
Earizeërs en sommige der schriftge-
leerden, die van Jeruzalem gekomen
2. waren , ' en gezien hadden , dat som-
mige van zijne leerlingen met on-
reine, dat is ongewasschen, handen
3. hun brood aten. *»Want de Éarizeërs
en al de Joden eten niet, als zij de
handen niet zorgvuldig gewasschen
hebben, daar zij aan.de overlevering
4. der ouden vasthouden. ' En van de
markt komende, eten zij niet, ten-
zij dat zij zich gebaad hebben. En
Va. 63-56. Matth. XIV: 34 -36. — Va. 66. H.
V:28; Luc. VI: 19.
Va. 1-23. Matth. XV : 1-20.
63. kei land QemêzareU Zie op Matth. XIV : 34.
55. daar waar men hoorde, d. i. naar de plaats,
waar men hoorde.
1—23. Zie op Matth. XV: 1-20.
2. en genen hadden . . . aten. Gew. t. en gezien heb-
lende ... alen , berispten zy het
onreine. Dit woord, dat in 't Gr. eig. gemeen
beteekent, moet, evenals verontreinigen (vs. 15 enz.),
worden opgevat overeenkomstig het toenmalige joodsch-
wettische spraakgebruik. VgL Hand. X : 14.
kun brood. Gr. de brooden.
3. al de Joden , <L i. de Joden in 't algemeen.
zorgvuldig. Gr. met de vuiH, d. i. naar 't schijnt,
door wrijving der handen tegen en over elkander.
4. al* zy — gebaad hebben. Na op de markt met
allerlei menschen, ook heidenen, verkeerd en allerlei,
ook onreine, voorwerpen aangeraakt te hebben, meende
men met eene gewone handwassching niet te kunnen
volstaan.
vele andere dingen zijn er, waaraan
zij bij overlevering vasthouden, —
wasschingen van bekers, en van kan-
nen , en van kopergoed , en van bed-
5. den. ' En de Earizeërs en de schrift-
geleerden vroegen hem: Waarom ge- i
dragen zich uwe leerlingen niet naar
de overlevering der ouden , maar eten
hun brood met ongewasschen han-
6. den ? ' Doch hij zeide tot hen : Te recht
heeft Jezaja van u , geveinsden, gepro-
feteerd, gelijk geschreven staat: Dit
volk eert mij met de lippen,
maar hun hart is verre van
7. mij. 'Doch te vergeefs veree-
ren zij mij, daar zij leeringen
leeren, die geboden van men-
8. schen zijn. ' Het gebod Gods hebt
gij verlaten, en aan de overlevering
der menschen houdt gij vast; was-
schingen van kannen en bekers, en
vele andere dergelijke dingen doet
9. gij. ' En hij zeide tot hen: Het staat
u fraai, Gods gebod te niet te doen,
om uwe overlevering te bewaren! '
1 0 . Want Mozes heeft gezegd : Eer
uwen vader en uwe moeder,
en: Die vader of moeder
vloekt, sterve den dood!
11. Maar gij zegt: Zoo een mensch tot
vader of moeder zegt: Het is Kor-
b a n — dat is : een offergave — wat
gij van mij zoudt kunnen genie-
12. ten — ! ' En gij laat hem niet meer
toe, iets aan zijnen vader of zijne moe-
13. der te doen, ' en maakt zoo door uwe
Vs. 4. Luc. XI: 38; Matth. XXTÏI:25. — Vs. 6,
7. Jez. XXIX: 13. — Vs. 10. Exod. XX: 12, XXI:
17; Spr. XX: 20, XXVIII:24.
4. waaraan zij — vadkouden. Gr. wat ty ktbbt*
ontvangen of overgenomen (t w. van de .vaderen) , om
vaH te houden.
wasschingen, waarbij de voorwerpen geheel in
het water gedompeld werden.
kopergoed, d. i. koperen huisraad , vooral vaatwerk.
bedden. In 't algemeen rustbedden, waarop de
Oosterlingen gewoon waren aan den maaltijd aan te lig-
gen ; hier meer bepaaldelijk de houten rustbanken, waarop
de bedden of matrassen gespreid werden.
5. En de Farizeèrs — vroegen hem. Gew. t Daar-
op vroegen hem de Farizefrs en echriftgeleerden.
gedragen zich. Gr. wandelen.
9. Het Haat u fraai enz. Er spreekt in deie
woorden eene scherpe ironie , die de uitdrukking vao
heilige verontwaardiging is.
12. gij laat — toe enz. , d. i. gij zijt door üwc
wetsduiding oorzaak, dat hij er zich in zoodanig geul
van ontslaat.
87
VOLGENS MARCUS.
Hoofdst. VIT.
overlevering, die gij overgeleverd
hebt, het woord Gods krachteloos;
en vele dergelijke dingen doet gij. '
14. En hij riep de schare wederom tot
zich en zeide tot hen: Hoort mij
15. allen en verstaat! ' Er is niets van
hetgeen van buiten af in den mensch
komt, dat hem kan verontreinigen;
maar wat van den mensch uitgaat,
dat is 't, wat den mensch veront-
16. reinigt. ' Zoo iemand ooren heeft om
te hooren, die hoore!
17. En nadat hij van de schare in huis
gekomen was, vroegen zijne leerlin-
18. gen hem naar de gelykenis. ' En hij
zeide tot hen: Zoo zijt dan ook gij
onverstandig? Begrijpt gij niet, dat
al wat van buiten af in den mensch
komt , hem niet kan verontreinigen , '
19. omdat het niet in zijn hart komt,
maar in zijn bnik, en in de heime-
lijkheid uitgaat, hetgeen al de spij-
20. zen reinigt? ' En hij zeide: Hetgeen
uit den mensch nitgaat, dat veront-
21. reinigt den mensch. ' Want van bin-
nen, uit het hart der menschen,
gaan de kwade overleggingen uit,
22. overspel , hoererij , moord , ' diefstal ,
hebzucht, slechtheid, list, ongebon-
denheid, afgunst, lastering, hoovaar-
28. dij , onverstand. ' Al deze booze din-
gen gaan van binnen uit , en veront-
reinigen den mensch.
24. En hij stond op en vertrok van-
daar naar de omstreken van Tyrus.
En in een huis gegaan zijnde, wilde
hij niet, dat iemand het te weten
Va. 16. Rom. XIV: 14; 1 Tim. 1V:3- b; Tit I:
15. — V*. 2L Jac 1:14, 15.
IS. die gig overgeleverd hebt , d. i. die gij , zooals
gij haar Tan de vaderen ontvangen hebt , op uwe beurt
▼oor anderen verbindend verklaart.
11. E* de schare wederom. Gew. t. En de geheele
schare.
15. van den mensch. Gew. t. van hem.
17. naar de gelijkenis , d. L naar den zin van het
verbloemd gezegde vs. 15.
19. hetgeen — reinigt, d. i. door middel waarvan
ie onreine bestanddeelen worden afgezonderd van de
voedzame spijze, die in het ligchaam achterblijft.
21. overspel enz. Vgl. op Matth. XV : 19.
22. slechtheid. Men denke hier aan zulke daden of
gedragingen, die het kenmerk der boosaardigheid en
Teraehtelijkheid dragen.
afgunst. Gr. een boos oog. Vgl. op Matth.
aJL : 15. ,
&-30. Zie op Matth. XV : 21 - 28.
24. Tyrus. Gew. t Tyrus en Sidon.
25. Maar. Gew. t. Want.
kwam, en toch kon hij niet verbor-
25. gen blijven. ' Maar eene vrouw, wier
dochtertje een onreinen geest had , zoo-
dra zij van hem gehoord had, kwam
26. en viel aan zijne voeten. ' De vrouw
nu was eene grieksche, eene syro-
fenicische van geboorte; en zij bad
hem, dat hij den boozen geest uit
27. hare dochter mocht uitdrijven. ' En
hij zeide tot haar: Laat eersfc de
kinderen verzadigd worden ; want het
past niet, het brood der kinderen te
nemen en den hondekens toe te wer-
28. pen. ' Maar zij antwoordde en zeide:
Ja, Heer! want de hondekens onder
de tafel eten ook van de kruimels
29. der kinderen. ' En hij zeide tot haar :
Om dezes woords wil ga heen! De
booze geest is uit uwe dochter uit-
30. gevaren. ' En zij ging naar haarhuis
en vond het kind te bed liggende,
en den boozen geest uitgevaren.
31. En nadat hij weder weggegaan was
uit het gebied van Tyrus, kwam hij
over Sidon aan de zee van Galiléa,
midden door het gebied van Decdpo-
32. lis. ' En zij brachten tot hem een
doove, die zwaar bespraakt was, en
zij baden hem , dat hij hem de hand
33. mocht opleggen. ' En hij nam hem
van de schare ter zijde en stak zijne
vingers in zijne ooren en, gespuwd
hebbende , raakte hij zijne tong aan. '
34. En opziende naar den hemel zuchtte
hij en zeide tot hem: Effatha! dat
35. is: Ga open! ' En terstond gingen
zijne ooren open, en de band zijner
Vs. 34-31. Matth. XV: 21-29. — Vs. 32-87.
Matth. IX : 32 , 33 ; Luc XI : 14.
26. eene grieksche , d. i. eene heidensche , of van
heidensche afkomst. Grieken heetten in *t algemeen
dikwijls zij , die geen Joden waren. Vgl. KoL III : 11.
eene syro-fenicische van geboorte , d. i. geboortig
nit syrisch Fenicië, zoo genoemd ter onderscheiding
van een ander Fenicië in Lybië.
29. Om dezes voor ds wil, (Li. ter wille van dit
woord, waarin de kracht van uw geloof zoo duidelijk
spreekt.
80. het kind. Gew. t. hare dochter.
31. Tyrus, kwam h\j over Sidon. Gew. t. Tyrus
en Sidon, kwam hij.
over Sidon. Sidon lag nog eenige mijlen ten
noorden van Tyrus, zoodat Jezus een vrij aanmerkelij-
ken omweg maakte, om naar Galiléa terug te keeren.
Decdpolis. Zie op Matth. IV: 25.
34. zuchtte h\j. Een zucht van medelijden met de
veelsoortige menschelijke ellende, die hij rondom zich
zag.
EJalha. Zie op H. V:41.
Hoofdst. VIL
HET EVANGELIE
88
tong ging los, en hij sprak behoor-
86. lijk. ' En hij gebood hun, dat zij 't
aan niemand zeggen zouden; doch
wat hij hun ook gebood, zij verkon-
37. digden het nog veelmeer. ' En zij
stonden uitermate verslagen en zei-
den: Hij heeft alles wèl gedaan; en
de dooven doet hij hooren, en de
stommen spreken.
HOOFDSTUK VIII.
Jezus spijiigt vier duizend menschea (vs.1— 9); wei-
gert een teeken uit den hemel te geven (vs. 10-13);
waarschuwt zijne leerlingen tegen de grondstellingen
der Farizeers en Herodianen (vs. 14—21); geneest een
blinde te Bethsaida (vs. 22-26); wordt door Petrus
beleden als de Christus (vs. 27-30); kondigt zijn lij-
den en sterven aan (vs. 31-33), en roept zijne volge-
lingen tot zelfverloochening (vs. 3* •- IX: 1).
1. Toen er in die dagen eene zeer
groote schare was, en zij niet hadden
om te eten, riep hij zijne leerlingen
2. tot zich en zeide tot hen: ' Ik ben
innerlijk bewogen met de schare; want
het is reeds drie dagen, dat zij bij
mij blijven, en zij hebben niet om te
3. eten; ' en, laat ik hen nuchter naar
huis gaan, zoo zullen er onderweg
bezwijken; want sommigen hunner
4. komen van verre. ' En zijne leerlin-
gen antwoordden hem: Vanwaar zal
iemand dezen hier, in eene woestijn,
5. met brood kunnen verzadigen? ' En
hij vroeg hun : Hoeveel brooden hebt
6. gij? Zij nu zeiden: Zeven. ' En hij
gebood de schare, zich neder te zet-
ten op den grond. En hij nam de ze-
ven brooden en dankte, en hij brak
Vs. 37. Matth. XV : 31.
Vs. 1-9. Matth. XV : 32 -88. — Vs. 9-21. Matth.
XV: 39 -XVI: 12.
36, sy verkondigden enz., d. i. zij overtroffen de
gestrengheid van zijn verbod door den ijver, waar
mede zij daartegen handelden.
1. In die dagen, d. i. omstreeks denzelfden tijd,
waarop het wonder plaats had , H. VII : 32 vermeld.
6. brooden . . . dankt*. Zie op Matth. XIV : 19.
8. zy namen , t. w. de leerlingen. Vgl. vs. 20.
9. Sr waren nu. Gew. t. Dte nu gegeten hadden ,
waren.
10. Dalmanülha. De ligging dezer plaats is onbe-
kend; doch waarschijnlijk moet zij gezocht worden in
den omtrek van Magdala. VgL Matth. XV : 39.
11. gingen vit, t. w. uit hunne huizen. Zij waren
vermoedelijk in de thans door Jezus bezochte streek
woonachtig.
een teeken van den hemel. Zie op Matth. XVI : 1.
ze en gaf ze aan zijne leerlingen , om
ze voor te zetten; en zij zetten ze
7. aan de schare voor. ' En zij hadden
eenige weinige vischjes; en nadat hij
gedankt had , zeide hij , dat men ook
8. deze zou voorzetten. ' En zij aten en
werden verzadigd; en zij namen aan
overgeschoten brokken zeven manden
9. op. ' Er waren nu ongeveer vier dui-
zend; en hij liet hen gaan.
10. En terstond in het schip gegaan
zijnde, met zijne leerlingen, kwam
hij in de streken van Dalmandtha. '
11. En de Farizeers gingen uit en begon-
nen met hem te twisten, verlangende
van hem een teeken van den hemel,
12. hem verzoekende. ' En hij zuchtte in
zijnen geest en zeide: Wat begeert
dit geslacht een teeken? Voorwaar,
ik. zeg u, zoo aan dit geslacht een
13. teeken zal gegeven worden! ' En hij
verliet hen en ging weder in het schip,
en vertrok naar de overzijde.
14. En zij hadden vergeten brood mede
te nemen, en hadden niets dan één
15. brood bij zich in het schip. ' En hij
gebood hun, zeggende: Ziet toe,
wacht u voor het zuurdeeg der Fari-
zeers en voor het zuurdeeg van He-
16. rodes! ' En zij overleiden onder elk-
ander, zeggende: Het is, omdat
17. wij geen brood hebben. ' En Jezus
bemerkte dit en zeide tot hen: Waarom
overlegt gij , dat gij geen brood hebt?
Begrijpt gij 't nog niet, en verstaat
gij 't niet? Hebt gij nog uw ver-
18. harde hart? ' Hebt gij oogen, en
ziet gij niet, en hebt gij ooren, en
Ys. 12. Matth. XII: 89; Luc, XI: 29. — Va. 15
Luc. XII : 1 ; 1 Kor. V:6j QaL V:9. — Vs. 17.
H. VI : 62.
12. in synen geest zuchtende, d. i. een nicht sU-
kende, die uit «jn binnenste was opgeweld, over ae
boosheid en onvatbaarheid zijner tijdgenooten. VgL op
H. VII : 34..
dit geslacht. Zie op Matth. XI : 16.
zoo — worden! d. i. volgens eene bij eedzwe-
ring gebruikelijke spreekmanier (vgL Hebr. IÜ :_Üi*
In geen ge
ven worden.
uijke spi
val tal
aan dit geslacht een teeken ged*
15. hel zuurdeeg der Farizeers. Zie op Matth. XVI: 1*.
hel zuurdeeg van Herodes. Men denke biöjH)
aan de verderfelijke grondstellingen der partij van Be-
rodes of der dusgenaamde Herodianen. Zie op Maw»-
XXII: 16.
16. Het is en*. Zie op Matth. XVI : 7.
17. Hebt gij hart? Zie op H. VI : 52.
VOLGENS MARCUS.
Hoofdst. Vm.
hoort gij niet, en herinnert gij 't u
19. niet? ' Toen ik de vijf brooden brak
voor de vijf duizend, hoeveel korven
vol brokken naamt gij op? Zij zei-
20. den tot hem : Twaalf. ' En toen ik
de zeven brak voor de vier duizend,
hoeveel volle manden met brokken
naamt gij op? En zij zeiden: Zeven. '
21. En hij zeide tot hen: Verstaat gij
't nog niet?
22. En zij kwamen te Bethsaïda. En
men bracht tot hem eenen blinde,
en bad hem, dat hij hem mocht aan-
23. raken. ' En hij nam den blinde bij
de hand en bracht hem buiten het
vlek; en nadat hij in zijne oogen
gespuwd en hem de handen opgelegd
had , vroeg hij hem , of hij iets zag. '
24. En hij zag op en zeide : Ik zie de
menschen; want als boomen zie ik
25. ze wandelen. Daarna leide hij de
handen wederom op zijne oogen, en
hij staarde, en was hersteld, en zag
26. alles duidelijk van verre. ' En hij
zond hem naar zijn huis, en zeide:
Ga niet in het vlek, eri zeg het ook
aan niemand in het vlek.
27. En Jezus en zijne leerlingen gingen
uit naar de vlekken van Cesaréa Phi-
lippi. En onderweg vroeg hij zijne
leerlingen en zeide tot hen: Wie
zeggen de menschen, dat ik ben? '
28. En zij spraken tot hem en zeide:
Johannes de dooper; en anderen:
Elia ; en anderen : Een der profeten. '
29. En hij vroeg hun: Maar gij, wie
g\)i
dat ik ben? En Petrus
antwoordde en zeide tot hem: Gij
30. zijt de Christus. ' En hij gebood hun,
Ys. 19. H. VI : 36-44. — Vs. 22. Matth. XIV : 36. —
Vi 23. H. VII:88; Joh. IX:6. — Vs. 27-IX.l.
Matth. XVI: 13-16, 30-28; Luc IX: 18-27.
21. VerHaat gjf H nog niet? Gew. t Boef ver-
doet gp 't niét?
22. «y kwamen. Gew. t hy kwam.
23. de konden opgelegd had, t. w. op zijne oogen.
Zie vs. 25.
24. al* — wandelen. De blinde herkende de voor-
bijgangers Toor menschen aan de beweging, die tij
Makten, doch tonder nog hunne gedaante met juist-
bod te kunnen onderscheiden.
25. kg Haarde. De blinde begon allengs beter te tien
• 4e voorwerpen scherper te onderscheiden. Gew. t
m (t w. Jezus) deed kan opzien.
*Uee. Gew. t allen.
26. Ga mei enz. Om opzien te rermijden , eischte
J«m, dat hij onverwijld tot zijne elders wonende betrek-
DBfen zou temgkeeren , zonder Bethsaïda binnen te gaan
dat zij tot niemand over hem spre-
81. ken zouden. ' En hij begon hun te
leeren, dat de Zoon des menschen
veel moest lijden, en verworpen wor-
den door de oudsten en de overpriesters
en de schriftgeleerden, en gedood
worden, en na drie dagen opstaan; '
3£. en hij sprak dit woord vrijuit. En
Petrus , hem tot zich nemende , begon
88. hem te bestraffen. '• Doch hij keerde
zich om en, op zijne leerlingen zien-
de , bestrafte hij Petrus en zeide :* Ga
weg achter mij, satan 1 warit gij be-
denkt niet hetgeen Gods, maar het-
geen der menschen is.
34. En nadat hij de schare met zijne
leerlingen tot zich geroepen had , zeide
hij tot hen: Wie mij volgen wil,
verloochene zich zelven, en neme zijn
35. kruis op , en volge mij ! ' Want wie
zijn leven wil behouden , zal het ver-
liezen; maar wie zijn leven verliest
om mij en om des evangelies wil,
36. zal het behouden. ' Wat toch zal het
den mensch baten, zoo hij de geheele
wereld wint en zijn leven er bij ver-
37. liest? ' Want wat zal een mensch ge-
38. ven in ruil voor zijn leven? ' Want
wie zich mijns en mijner woorden
schaamt onder dit overspelig en zon-
dig geslacht, diens zal ook de Zoon
des menschen zich schamen, wanneer
hij komt in de heerlijkheid zijns Va-
IX: 1. ders met de heilige engelen. ' En
hij zeide tot hen : Voorwaar , ik zeg
u, dat er sommigen zijn van die hier
staan, die den dood niet smaken zul-
len, totdat zij het koninkrijk Gods
hebben zien komen met kracht.
Vs. 28. H. VI: 14.. — Vs. 34, 36. Matth. X:38,
89. — Vs. 38. Matth. X : 33.
of met iemand uit dat vlek over het gebeurde te spreken.
27 -IX : 1. Zie op Matth. XVI : 13-28.
27. gingen uil, t. w. uit Bethsaïda (vs. 22).
de vlekken van, d. i. in den omtrek en op het
grondgebied van.
29. hij vroeg km. Gew. t. jfcp zeide tot ken.
30. over kern, t w. als den Christus (vs. 29).
32. vryuil , dl i. zonder zich van beeldspraak of ge-
lijkenis te bedienen. VgL Joh. XVI : 25 , 29.
34. mij volgen wik Gew. t achter mij wil komen,
volge mij , t. w. ook op den weg van lijden.
37. Want wat. Gew. t. Of 'wat.
38. overspelig. Zie op Matth. XII : 39.
met — engelen. Vgl. Matth. XXV : 81.
1. met kracht , d. i. krachtig , zoodat het den tegen-
stand, die zich daartegen verheft, overwint.
Hoofdst. TX.
HET EVANGELIE
90
HOOFDSTUK IX.
Jezus wordt verheerlijkt op den berg (vi. 2 — 8); be-
antwoordt eene vraag omtrent de komst van Elia (va.
9 — 13); geneest een bezetene (vs. 14—29); kondigt den
leerlingen zijn. dood en opstanding aan (vs. 30—32);
vermaant hen tot nederigheid en kinderun (vs. 33— 87);
waarschuwt tegen een verkeerden ijver en tegen het
geven van ergernis (vs. 38-»- 42), en dringt op zelfver-
loochening aan (vs. 48—60).
2. En na zes- dagen nam Jezus met
zich Petrus en Jacobus en Johannes,
en bracht hen op een hoogen berg af-
zonderlijk, alléén. En hij werd van
voorkomen veranderd voor hunne
3. oogen. ' En zijne kleederen werden
blinkende, zeer wit, zóó als geen
voller op aarde ze wit kan maken. '
4. En hun verscheen Elia met Mozes , en
5. zij waren in gesprek met Jezus. ' En
Petrus antwoordde en zeide tot Jezus :
Rabbi! 't is goed, dat wij hier zijn;
en laat ons drie hutten maken, voor
u óéne, en voor Mozes óóne, en voor
6. Elia óóne. ' Want hij wist niet, wat
hij zeggen zou; want zij waren ver-
7. schrikt. ' En daar kwam eene wolk,
die hen overschaduwde; en er kwam
eene stem uit de wolk : Deze is mijn
8. geliefde Zoon; hoort naar hem! ' En
plotseling rondziende, zagen zij nie-
mand meer, maar Jezus alleen bij
zich.
9. Terwijl zij nu den berg afgingen,
Vs. 2-10. Matth. XVII : 1-9 ; Lnc IX : 28-86. —
Vs. 2, 3. Exod. XXXIV: 29, 30. — Vs. 7. 2 Petr.
1:17, 18.
2-9. Zie op Matth, XVII .1-9.
3. teer wiL Gew. t teer wit t gelijk meeuw.
5. Rabbi. Zie op, Matth. XXI1I:7.
10. Kielden *y vast, d. i. het maakte indruk op
hen, zoodat si) het onthielden en er door tot nadenken
en samenspreking werden opgewekt. And. hielden ty
poot tieh, d. i. verzwegen zij.
wat het wat — opstaan, d. i. wat Jezus met
die opstanding van den Zoon des menschen bedoelde.
Be leerlingen waren 't onderling oneens, of zij dat
woord letterlijk of figuurlijk moesten verstaan , en kon-
den aan eene eigenlijke opstanding niet gelooven, om-
dat het hun onmogelijk toescheen, dat de Christus
sterven zou.
11-13. Zie op Matth. XVII: 10-13.
12 , 13. De bewering der schriftgeleerden , wil Jezus
zeggen, steunt werkelijk op de getuigenis der Schrift
(MaL IV : 6 , 6) ; maar op dienzelfden grond moet ook
het lijden en sterven van den Christus verwacht wor-
den. Daar nu in den persoon van Johannes den doo-
per (Matth. XVII : 13) Elia reeds verschenen is , en
de Schrift dus met opzicht tot hem vervuld is gewor-
den, zoo kunt gij hieruit besluiten, dat ook de Chris-
tus, naar Gods raad, zal verworpen worden.
gebood hij hun, dat zij aan niemand
verhalen zouden wat zij gezien had-
den, dan wanneer de Zoon des men-
schen uit de dooden zou zijn opge-
10. staan. ' En dit woord hielden zij vast,
onder elkander vragende, wat het
11. was, uit de dooden opstaan. ' En zij
vroegen hem, zeggende: Waarom
zeggen de schriftgeleerden, dat eerst
ia. Elia moet komen? ' En hij zeide tot
hen: Elia komt wel eerst en herstelt
alles; en hoe staat er van den Zoon
des menschen geschreven? Dat hij veel
18. moet lijden en veracht worden. ' Maar
ik zeg u, dat Elia ook gekomen is,
en zij hebben hem gedaan al wat zij
wilden, gelijk van hem geschreven
staat.
14. En toen hij bij de leerlingen ge-
komen was , zag hij eene groote schare
rondom hen en schriftgeleerden, die
15. met hen twistten. ' En de gansche
schare, zoodra zij hem zag, was ver-
baasd, en zij liepen toe en begroet-
16. ten hem. ' En hij vroeg hun: Waar-
17. over twist gij met hen? ' En een uit
de schare antwoordde hem: Meester!
ik heb mijnen zoon tot u gebracht,
18. die een stommen geest heeft. ' En
waar hij hem ook aangrijpt, scheurt
hij hem , en hij schuimbekt , en knarst
met de tanden, en verstijft. En ik
heb 't aan uwe leerlingen gezegd, op-
Vs. 11-13. Matth. XVII: 10-13. — Va. IL Mal
IV: 6. — Vs. 14-32. Matth. XVII : 14-21; Lnc
IX: 37-48.
18. gefyk van hem getchreven Haat. Wat Johannei
de dooper de tweede Elia geweest, zijn lot had dan
ook geen ander kunnen zijn, dan dat van zijn voorgan-
ger (VgL 1 Kon. XIX).
14. de leerlingen. Zie op Matth. XVII : 10.
15. wat verbaasd, t w. over de even onverwacht*
als tijdige komst van Jezus; volg. and. over het in-
drukwekkende, dat zijn voorkomen zou behouden heb-
ben, na hetgeen op den berg met hem gebeurd was.
16. vroeg hun. Gew. t. vroeg den tehriflgeleerden.
17. tot u. De man had gemeend, Jezus zelven bij
zijne leerlingen te zullen aantreffen.
die een stommen geett heeft , d. i. wien door eea
boozen geest, die hem beheerscht, de spraak ontnomen ia
18. waar hjj hem ook aangrüpt. JDe kwaal des be-
zetenen openbaarde zich nu eens in dit, dan weer in
een ander ligchaamsdeel het eerst en het hevigst, doch
had steeds de verschijnselen, die verder worden opge-
noemd, ten gevolge.
tcheurt h{; hem. Beschrijving der schokken e»
stuiptrekkingen , waardoor het Ugchaam des lijden als
vaneengereten werd. Vgl. vs. 20.
verstijft. Gr. verdort of verdroogt, d. i. rcr-
lieat alle teekenen van leven.
91
VOLGENS MARCUS.
Hoofdst. IX.
dat zij hem zouden uitdrijven , en zij
19. konden 't niet. ' En hij antwoordde
en zeide tot hen: O ongeloovig ge-
slacht! Hoe lang zal ik bij u zijn?
hoe lang u verdragen? Brengt hem tot
20. mij! ' En zij brachten hem tot hem.
En zoodra hij hem zag, trok de geest
hem heen en weder , en op den grond
gevallen, wentelde hij zich schuim-
21. bekkend om. ' En hij vroeg zijnen
vader: Hoe langen tijd is 't, dat
hem dit overkomt? En hij zeide:
22. Van kindsbeen af. ' En hij heeft hem
dikwijls èn in het vuur geworpen èn
in het water, om hem te dooden.
Maar indien gij iets kunt, ontferm
23. u onzer en help ons ! ' En Jezus zeide
tot hem: Indien gij kunt? Alles is
24. mogelijk voor wie gelooft. ' En ter-
stond riep de vader van het kind
uit en zeide: Ik geloof; kom mijn
25. ongeloof te hulp! ' Toen Jezus nu
zag, dat er eene schare op toeliep,
bestrafte hij den onreinen geest, zeg-
gende tot hem 5 Stomme en doove
geest! ik beveel u, yaar van hem
26. uit, en kom niet meer in hem! ' En
nadat hy geschreeuwd en hem veel
heen en weder getrokken had, voer
hij uit; en hij werd als een doode,
zoodat de menigte zeide, dat hij ge-
27.storven was. ' Doch Jezus vatte hem
bij de hand en richtte hem op, en
23. hij stond op. ' En toen hij in huis
gegaan was, vroegen zijne leerlingen
hem afzonderlijk: Waarom konden
29. wij hem niet uitdrijven? ' En hij
zeide tot hen: Bit geslacht kan door
Vt. 83-87. Matth. XVIII : 1 - 5 ; Luc IX : 46 -48. —
^36. Matth. XX:26, 27; Mare X:48.
19. tot hen. Gew. t tot hem. VgL voorts op Matth.
XVII: 17.
20. toen hy hem zag , d. L toen de booze geest Je-
28. Inaun gif kuntt Gew. t. Indien gy kunt geloooen.
*4. zeide. Gew. t zeide met tranen.
*i geloof. Gew. t. Ik geloof, Heer!
hom mjn ongeloof te hulp , d. i. kom mij , on-
Ptowige , te hnlp , of verleen mij uwe hulp , in weer-
*u Tia mijn ongeloot Ofschoon zich zijns geloofs be-
*°*» vreest de man, dat het voor zoo groote redding,
w bfj vraagt, zal te kort schieten, en bestempelt het,
m we$e hetgeen er aan ontbrak , met den naam van
o»&eloot
2*. nadat - getrokken had. Zie op H. 1:26.
niets uitvaren, dan door gebed en
vasten.
80. En zij gingen vandaar weg en trok-
ken door Galiléa heen* en hij wilde
niet, dat iemand het te weten kwam. '
81. Want hij leerde zijne leerlingen en
zeide tot hen: De Zoon des men-
schen wordt overgeleverd in handen
van menschen , en * zij zullen hem
dooden, en gedood zijnde zal hij na
32. drie dagen opstaan. ' Doch zij ver-
stonden dit woord niet, en schroom-
den er hem over te vragen-
88. En hij kwam te Kapérnaüm. En
toen hij te huis was, vroeg hij hun:
Waarover spraakt gij onderweg? '
84. Doch zij zwegen; want zij waren on-
derweg met elkander in woorden ge-
35. weest, wie de meeste was. ' En toen
hij zich nedergezet had, riep hij de
twaalve en zeide tot hen: Indien
iemand de eerste zijn wil, die zij de
86. allerlaatste en aller dienaar. ' En hij
nam een kind, en stelde het in hun
midden, en omarmde het, en zeide
37. tot hen: ' Wie één -van zulke kinde-
ren ontvangt in mijnen naam, ont-
- vangt mij; en wie mij ontvangt,
ontvangt niet mij, maar hem, die
mij gezonden heeft.
38. Johannes sprak tot hem , zeggende :
Meester! iemand, die ons niet volgt,
hebben wij in uwen naam booze gees-
ten zien uitdrijven, en wij hebben
't hem verboden, omdat hij ons niet
39. volgt. ' Doch Jezus zeide: Verbiedt
't hem niet! Want er is niemand,
die eenige kracht zal doen in mijnen
Vs. 87. Matth. X : 40; Joh. XIII : 20. — Vs. 88-40.
Luc. IX: 49, 60. — Vs. 89. 1 Kor. XII :S.
26. de menigte. Gew. t velen,
29. Zie op Matth. XVII : 21.
SI. Want enz. Het schijnt, dat de ernstige aard
der gebeurtenissen, waarop Jezus zyne leerlingen wilde
voorbereiden, eene reden voor hem geweest is, waarom
hij thans liefst met hen alleen wilde zijn.
na drie doorn. Gew. t. ten derden dage.
37. ontvangt met m\j , maar enz., d. i. ontvangt in
mij hem, dien ik als gezant vertegenwoordig. De mij
betoonde liefdedienst kan beschouwd worden, als on-
middellijk aan mijnen Zender bewezen. Zie verder op
Matth. XVIII : 5.
38. ons niet volgt , d. i. niet met ons tot den kring
uwer volgelingen behoort.
mi uwen naam. Zie op Matth. VU: 22.
Hoofdst. IX.
HET EVANGELIE
naam en weldra kwaad van mij zal
40. kunnen spreken. ' Want wie niet tegen
41. ons is, is voor ons. ' Want wie u
w een beker water te drinken geeft in
den naam, dat gij van Christus zijt,
voorwaar ik zeg u, dat hij zijn loo^
42. niet zal verliezen. ' En wie één der
kleinen, die in mij gelooven, ergert,
het ware heA beter, indien hem een
molensteen om den hals gedaan en
48. hij in zee geworpen was. ' En zoo
uwe hand u ergert, houw haar af!
Het is beter, dat gij verminkt tot
het leven ingaat, dan dat gij, beide
handen hebbende, ter helle vaart, in
45. het onuitbluschbare vuur. ' * ' En zoo
uw voet u ergert, houw hem af!
Het is beter, dat gij kreupel tot het
leven ingaat , dan dat gij , beide voe-
ten hebbende, in de hel geworpen
47. wordt. ' * 'En zoo uw oog u ergert,
trek het uit! Het is beter, dat gij
met één oog het koninkrijk Gods in-
gaat, dan dat gij, twee oogen heb-
bende, in de hel geworpen wordt, '
48. waar hun worm niet sterft, en het
49. vuur niet wordt uitgebluscht. ' Want
ieder zal met vuur gezouten worden,
en ieder offer zal met zout gezouten
50. worden. ' Het zout is goed; doch als
het zout onzout wordt, waarmede
44. Gew. t * waar hun worm niet sterft, en het
tuut niet wordt uitgebluscht.
46. Gew. t * waar hun worm niet sterft, en het
tuut niet wordt uitgebluscht.
Vs. 40. Matth. XII : 30. — Vs. 41. Matth. X:
42. — Vs. 42. Matth. XVIII :6; Luc. XVII: 2. —
Vs. 43-48. Matth. XVIII: 8, ».
40. De beteekenis van dit gezegde is: Wie, in
plaats Tan mij openlijk te belijden, mijnen naam over
bezetenen aanroept en daardoor de kracht van dien
naam voor de mentenen belijdt, die werkt, al sluit hij
zich niet aan ons aan, het doel mijner zending te zeer
in de hand, om een tegenstander te heeten.
41. een beker water. Zie op Matth. X : 42.
m den naam, dat. Gew. t in mjjnen naam,
omdat.
van Ckrietu* njt, d. i. aan Christus, als zijne
leerlingen, toebehoort.
4». Zie op Matth. XVIII : 6.
43,45,47. Zie op Matth. V: 22, 29.
[44,46. Deze woorden zijn waarschijnlijk later uit
rt. 48 hier ingelascht] #
45. wordt. Gew. t wordt, in het onuitbluechbare
vuur.
47. de hel Gew. t het heleche vuur.
49. Het israêlietisch spijsoffer werd met zout, het
zout des verbonds genaamd, besprengd en, na aldus
aan God gewijd te zijn, door tuut verbrand (Lev.
II : 13 -16). Zóó — dit schijnt de beteekenis van dit
zult gij het smakelijk maken? Hebt
zout in u zelve, en houdt vrede
onder elkander!
HOOFDSTUK X.
Komst van Jezus in Judéa (vs. I). Redetwist net
de Farizeërs over de echtscheiding (vs. 2—12). Kil-
deren worden door hem gezegend (vs. 13—16). Oit-
moeting met den rijken jongeling (vs. 17—22). Era-
stig woord over de gevaren van aardachen rijkdom in.
23—27), en belofte van toekomstige vergelding der op
offeringen, voor hem gedaan (vs. 28—31). Aankondi-
ging van zijn dood en opstanding (vs. 32—34). Alt-
woord op de bede der zonen van Zebedeüs (vs. 35-45}.
Genezing van den blinden Bartiméüs (vs. 46-53).
1. En hij stond op en ging vandaar
naar de landstreek van Judéa, en
wel over de Jordaan; en er kwamen
weder scharen bij hem samen en, ge-
lijk hij gewoon was, leerde hij hen
2. weder. ' En daar kwamen Farizeërs
tot hem en vroegen, hem verzoeken-
de: Is het een man geoorloofd, zijne
8. vronw te verstooten? ' Hij antwoordde
en zeide tot hen: Wat heeft Mows
4. u geboden? ' En zij zeiden: Mozes
heeft toegestaan, een scheidbrief te j
5. schrijven en te verstooten. ' Doch Jezus
zeide tot hen : Wegens nwe hardheid |
van hart heeft hij n dit gebod wel
6. voorgeschreven; ' maar van het begin |
der schepping heeft God hen man en
7. vrouw gemaakt. ' Daarom zal een
mensch zijn vader en moeder i
verlaten en zijne vrouw aan-
8. hangen, ' en de twee zullen j
Vs. 44, 46, 48. Jez. LXVI : 24. — Vs. 49. L« i
11:13. — Vs. 50. Luc.XIV:S4; Matth. V : 18 ; »«*•
XII: 16 -18; KoL IV: 6.
Vs. 1-12. Matth. XIX: 1-9.
raadselachtig gezegde te zijn — moest ook ieder UB-
hanger van Jezus, om het toekomstig verderf te *****}
ontgaan , in zelfverloochening geoefend en daardoor Go»
als ten offer geheiligd worden.
50. goed, d. L eene goede, voortreffelijke zaak.
onzout wordt. Zie op Matth. V : 18.
Hebt — elkander/ Jezus waarschuwt zijne tefr
lingen nogmaals tegen alle eer- en zelfzuchtig stierea
(vs. 34) , omdat zij daardoor het ware zout missen wa-
den, en vermaant hen tot eene daartegen oveigesteM*
vreedzame gezindheid.
1-12. Zie op Matth. XIX: 1-9.
1. vandaar, t. w. van Kapernaüra. Zie H. IX :**
en wel over de Jordaan , d. i. door het Oreqor- f
daansohe. Gew. t door de oversyde der Jordaan.
er kwamen — samen. Het Gr. duidt atn , dat
onder het voortgaan gansche scharen zich bij hen **'
sloten en met hem medegingen.
2. Farizeer*. Gew. t. de Farueèr*.
hem verzoekende, waardoor blijkbaar het boott
opzet wordt te kennen gegeven , waarmede de vr»»g F"
daan werd.
93
VOLGENS MABCUS.
Hoofdst. X.
tot één vleesch zijn, zoodat zij
niet meer twee zijn , maar één vleesch. '
9. Hetgeen God dan heeft samengevoegd ,
10. scheide de mensch niet! ' En te huis
vroegen weder zijne leerlingen hem
11. hierover. ' En hij zeide tot hen: Wie
zijne vrouw verstoot en eene andere
trouwt, doet overspel tegen haar; '
12. en zoo eene vrouw haren man ver-
stoot en een ander trouwt, doet zij
overspel.
13. En zij brachten kinderkens tot
hem, opdat hij ze mocht aanraken;
en de leerlingen bestrafken hen, die
14. ze brachten. ' Maar Jezus , dat ziende ,
werd verstoord en zeide tot hen:
Laat de kinderkens tot mij komen,
verhindert ze niet; want derzulken
15. is het koninkrijk Gods. ' Voorwaar,
ik zeg u, wie het koninkrijk Gods
niet ontvangt gelijk een kindeke, zal
16. er niet ingaan. En hij omarmde
hen, en leide hun de handen op en
zegende hen.
17. En toen hij op weg ging, liep er
een op hem toe, die voor hem op de
knieën viel en hem vroeg: Goede
Meester! wat zal ik doen, opdat ik
18. het eeuwige leven beërve? ' En Jezus
zeide tot hem : Waarom noemt gij mij
goed? Niemand is goed dan God
19. alleen. ' Gij kent de geboden: Gij
zult geen overspel doen; gij
zult niet doodslaan; gij zult
niet stelen; gij zult niet
valsch getuigen; gij zult nie-
mand te kort doen; eer uw
20. vader en moeder. ' En hij ant-
woordde en zeide tot hem: Meester!
dat alles heb ik waargenomen van
V* IL Luc. XVI : 18. — Vs. 18-10. Matth. XIX :
13-15; Luc XVIII: 15-17.
10. te kuis, d. L nadat rij te huis gekomen waren.
12. Volgens het joodsche recht kon wel de man aan
njtte vrouw een scheldbrief geven , maar niet wederkee-
rt de ttouw aan haren man. Het hier gezegde zag
tehalTe op het geval, dat de vronw haren man wille-
keurig verliet en met een ander trouwde, zooals bijv.
Heródias. Zie op Matth. XIV : 3.
13. aanraken, d. i. de handen opleggen en zegenen.
VgL vs. 16 , en zie verder op Matth. XIX : 13.
U. derzulken. Zie op Matth. XIX : 14.
17-8L Zie op Matth. XIX: 16-30.
17. op weg ging , d. i de woning , va. 10 bedoeld ,
ïrroten hebbende , zijne reis vervolgde.
18. goed. Jezus hecht blijkbaar aan dit woord eene
wd hoogere beteekenis, dan de jongeling, die het on-
"Mankend gebezigd had, en geeft te kennen, dat het in
^1. mijne jeugd af. ' En Jezus, hem aan-
ziende, kreeg hem lief, en zeide tot
hem: Één ding ontbreekt u: ga
heen, verkoop wat gij hebt en geef
het den armen, en gij zult een schat
hebben in den hemel; en kom her-
waarts, neem het kruis op en volg
22. mij ! ' Doch hij werd keurig over dat
woord en ging bedroefd weg; want
hij had vele bezittingen.
23. En Jezus zag rond en zeide tot
zijne leerlingen : Hoe bezwaarlijk zul-
len zij , die gegoed zijn , het konink-
24. rijk Gods ingaan ! ' En de leerlingen
stonden verbaasd over zijne woorden.
Doch Jezus antwoordde wederom en
zeide tot hen: Kinderen! hoe be-
zwaarlijk is het, dat zij, die op hun
goed vertrouwen , het koninkrijk Gods
25. ingaan! ' Het is lichter, dat een ka-
meel gaat door het oog der naald,
dan dat een rijke het koninkrijk Gods
26. ingaat. ' En zij stonden uitermate
verslagen en zeiden tot elkander:
Wie kan dan behouden worden? '
27. Jezus zag hen aan en zeide: Bij
menschen is 't onmogelijk , maar niet
bij God; want bij God is alles mo-
28. gelijk. ' Petrus begon tot hem te zeg-
gen: Zie, wij hebben alles verlaten
29. en zijn u gevolgd. ' Jezus antwoordde
en zeide : Voorwaar , ik zeg u , daar
is niemand, die verlaten heeft huis,
of broeders» of zusters, of vader, of
moeder, of vrouw, of kinderen, of
akkers om mijnentwil en om des evan-
30. gelies wil, ' of hij ontvangt nu, in
dezen tijd, huizen, en broeders, en
zusters, en moeders, en kinderen,
en akkers, onder vervolgingen, en
Vs. 17-31. Matth. XIX: 16-30; Luc XVIII:
18-29.
dien zin alleen op God, als den volmaakt goede,
toepasselijk is.
19. gij tuU niemand te kort "doen. Dit gebod ver«
maant in *t algemeen tegen oneerlijkheid en bedrog,
doch schijnt in 't bijzonder gericht tegen de onthouding
van het verschuldigde loon aan werklieden. Zie Deuk
XXIV:14, 15. VgL Mal 111:5, Jac V:4.
21. kreeg kern lieft om de oprechtheid en den ernst,
die uit zijne woorden sprak.
30. onder vervolgingen. De verdrukkingen, die
aanstaande waren, zouden voor de belijders van
Jezus geene oorzaak zijn, dat zij het hier opgenoem-
de moesten derven; want, wat hun daardoor ook
ontnomen wierd, de liefde hunner geloofsgenooten
zou 't hun overal doen wedervinden of ruimschoots
vergoeden.
7
Hoofdst. X.
HET EVANGELIE
94
in de toekomende eeuw het eeuwige
81. leven. ' Doch vele eersten zullen laat-
sten zijn, en de laatsten eersten.
82. En zij waren onderweg, opgaande
naar Jeruzalem, en Jezus ging voor
hen uit, en zij waren verbaasd en,
terwijl zij hem volgden, waren zij
bevreesd. En nadat hij de twaalve
weder tot zich genomen had, begon
hij hun te zeggen hetgeen hem over-
83. komen zou: ' Zie, wij gaan op naar
Jeruzalem, en de Zoon des menschen
zal overgeleverd worden aan de over-
priesters en de schriftgeleerden, en
zij zullen hem ter dood veroordeelen ,
en hem aan de heidenen overleveren , '
84. en zij zullen hem bespotten , en hem
geeselen, en hem bespuwen, en hem
dooden, en na drie dagen zal hij opstaan.
85. En Jacobus en Johannes, de zonen
van Zebedeüs, gingen tot hem en
zeiden : Meester ! wij wilden , dat gij
ons deedt, wat wij u vragen zullen. '
86. En hij zeide tot hen : "Wat wilt gij ,
87.dat ik u doen zal? ' En zij zeiden
tot hem : Geef ons , dat wij , de één
aan uwe rechter- en de ander aan
uwe linkerzijde zitten mogen in Uwe
88. heerlijkheid. ' Haar Jezus zeide tot
hen: Gij weet niet, wat gij vraagt.
Kunt gij den drinkbeker drinken,
dien Ik drink, of gedoopt * worden
met den doop, waarmede Ik gedoopt
89. word? ' En zij zeiden tot hem: Wij
kunnen. En Jezus zeide tot hen:
Den drinkbeker, dien Ik drink, zult
gij drinken , en met den doop , waar-
mede ik gedoopt word, zult gij ge-
40. doopt worden; ' doch het zitten aan
mijne rechter- of aan mijne linker-
zijde staat aan mij niet te geven,
maar is voor hen , wien het bereid is.
Va. 82-34. Matth. XX : 17-19; Luc. XVIII i
81-38. — Vs. 85-45. Matth. XX: 20-28.
88. aan de heidenen. Vgl. H. XV : 1.
84. na drie dagen. Gew. t ten derden dage.
87. rechter — linkerzijde. Zie op Matth. XX : 21.
88. drinkbeker. Zie op Matth. XX : 22.
gedoopt voorden met enz. Jezus geeft met deze
beeldspraak te kennen, dat hij door het lijden, 't welk
hem wachtte, geheel overstelpt zou worden. Vgl. H.
XIV .-33,34..
40. maar ie voor ken enz. Zie op Matth. XX: 23.
42-45. Zie op Matth. XX : 25-28.
41. En toen de tien dit hoorden, be-
gonnen zij verstoord te worden op
42. Jacobus en Johannes. ' En Jezus riep
hen tot zich en zeide tot hen: Gij
weet, dat zij, die geacht worden
oversten der volken te zijn, over
hen heerschen, en dat hunne groo-
43. ten gezag over hen voeren. ' Doch
zóó is het niet onder u; maar wie
onder u groot wil worden, zal uw
44. dienaar zijn , ' en wie de eerste van
u wil worden, zal aller dienstknecht
45. zijn. ' Want ook de Zoon des men-
schen is niet gekomen, om gediend
te worden, maar om te dienen en
zijne ziel te geven tot een losprijs
voor velen.
46. En zij kwamen te Jericho. En
toen hij met zijne leerlingen en eene
talrijke schare Jericho uitging, zat
de zoon van Timéüs, Bartiméus,
een blinde bedelaar , aan den weg. '
47. En toen hij gehoord had", dat het
Jezus de Nazarener was, begon hij
te roepen en te zeggen: Zoon Da-
48. vids , Jezus ! ontferm u mijner ! ' En
velen bestraften hem, opdat hij zwij-
gen zou; maar hij riep nog veel-
meer: Zoon Davids! ontferm u mij-
49. ner! ' En Jezus stond stil en zeide:
Roept hem! En zij riepen den blinde,
en zeiden tot hem: Wees goeds-
öO.moeds, sta op, hij roept u. ' En hij
wierp zijnen mantel af, en sprong
51. op en kwam tot Jezus. ' En Jezus
antwoordde hem en zeide: Wat wilt
gij, dat ik u doen zal? En de blinde
zeide tot hem: Rabbouni! dat ik
52. ziende mag worden ! ' En Jezus zeide
tot hem: Ga heen! uw geloof heeft
u behouden. En terstond werd hij
ziende, en volgde hem op den weg.
Va. 46-52. Matth. XX : 29-34; Lnc XVIII:
35-43.
42. die geacht worden , d. i. die daarvoor in het oog
der menschen gelden.
46. Bartiméus , d. i. zoon van Timéüs. Vgl. op Matth.
XVI : 17.
een blinde bedelaar, aan den weg. Gew. t dt
blinde, aan den weg, bedelende.
49. Roept hem! Gew. t. dat men hem roepen mom.
50. tprong op. Gew. t Hond op.
51. Rabbouni , d. i. leeraar of Meester (Joh. XX : Mt,
en dm hetzelfde als Rabbi VgL op Matth. XX1H:7.
95
VOLGENS MAJRCUS.
Hoofdst. XI.
HOOFDSTUK XI.
Intocht van Jezus in Jeruzalem (vs. 1—11). Ver-
vloeking ran den vijgeboom (ys. 12 — 14). Uitdrijving
3«r kooplieden en wisselaars nit den tempel (vs. 15 — 19V
Verdorring van den vijgeboom (vs. 20-26). Bc over-
priester» door Jezus beschaamd (vs. 27—33).
1. En toen zij Jeruzalem naderden,
tot aan Bethfagé en Bethanië aan
den Olijfberg, zond hij twee van
2. zijne leerlingen ' en zeide tot hen:
Gaat naar het vlek, dat vóór uligt,
en zoodra gij het ingaat , zult gij een
veulen vastgebonden vinden, waarop
geen mensch gezeten heeft; maakt het
3. los en brengt het. ' En indien iemand
tot u zegt: Waarom doet gij dit?
zoo zegt: Omdat de Heer het van
noode heeft; en terstond zendt hij
4. het hierheen. ' En zij gingen heen,
en vonden een veulen vastgebonden
bij de deur, buiten aan den weg,
5. en zij maakten het los. ' En sommi-
gen van die daar stonden, zeiden tot
hen : Wat doet gij , dat gij het veu-
6.1en losmaakt? ' Zij nu zeiden tot hen ,
gelijk Jezus gezegd had, en zij lie-
7. ten hen begaan. ' En zij brachten het
veulen tot Jezus, en zij wierpen er
hunne kleederen over, en hij ging
8. er op zitten. ' En velen spreidden
hunne kleederen op den weg, en an-
deren loof, dat zij van de velden af-
9. hieuwen. ' En die voorgingen, en die
volgden, riepen: Hozanna! Gezegend
hij, die komt in den naam des Hee-
Va. I-U. Matth. XXI : 1-11 ; Luc XIX:
29-38; Joh. XII: 12- 15. — Vs. 12-14. Matth.
XII .18, 1».
1-10. Zie op Matth. XXI : 1 -9.
2. waarop — geseten heeft. Tot het gewijde ge-
fcrsik van een dier werd vereischt, dat het nog geen
P-wonen arbeid had verricht Vgl. Nura. XIX : 2 , Deut.
UI : S, 1 San. VI: 7.
4. een veulen. Gew. t. het veulen.
aan den voeg. Het Gr. schijnt te doelen op de
nümte voor de huizen , ter zijde van den grooten weg.
Asi de wegscheiding.
8. loof — af kieuwen. Men denke aan loof en an-
kt groen, dat op de akkers en aan de heggen langs
** wc5 gwonden werd. Gew. t. t\j hieuwen loof van
& hoornen en spreidden H op den weg.
10. dat komt. Gew. t dat komt in den naam des ffeeren.
11. en nadat hi; enz. Reeds nu werd de verontwaar-
dig van Jezus opgewekt door de schromelijke mis-
wuka, die in den tempel plaats grepen. Wegens het
lcr gevorderde uur van den dag echter ging hij er thans
&$ niet toe over , om naar zijne roeping daartegen op
10. ren! ' Gezegend het koninkrijk van
onzen vader David, dat komt! Ho-
11. zanna in den hooge! ' En hij kwam
binnen Jeruzalem, in den tempel;
en nadat hij alles in het rond bezien
had, ging hij, daar het reeds laat op
den dag was, naar Bethanië met de
twaalve.
12. En des anderen daags, toen zij uit
13. Bethanië gingen, hongerde hem. 'En
van verre een vijgeboom ziende, die
bladeren had, ging hij, of hij ook
iets aan hem vinden zou. En hij
ging op hem toe en vond niets dan
bladeren; want het was de tijd der
14. vijgen niet. ' En hij antwoordde en
zeide tot hem : Niemand ete in eeu-
wigheid meer vrucht van u! En zijne
leerlingen hoorden het.
15. En zij kwamen te Jeruzalem. En
toen hij in den tempel gegaan was,
begon hij hen, die in den tempel
verkochten en kochten, uit te drij-
ven, en de tafels der wisselaars en
de zitbanken van hen , die de duiven
16. verkochten, keerde hij om, ' en hij
Jjet niet toe, dat iemand een vat
17. door den tempel droeg. ' En hij leerde
en zeide tot hen: Staat er niet ge-
schreven: Mijn huis zal een
huis des gebeds genoemd wor-
den voor al de volken? Maar
gij hebt het tot een roovershol ge-
18. maakt. ' En de overpriesters en de
schriftgeleerden hoorden 't, en zoch-
ten, hoe zij hem dooden zouden;
Vs. 15-17. Matth. XXI : 12, 13; Luc XIX :45, 46;
Joh. 11:14-17. — Vs. 17. Jez. LVT:7; Jer. VII:
11. — Vs. 18. Matth. XXI : 45 , 46 ; Luc. XIX : 47 , 48.
te treden.
13. ging Ay, t. w. om te zien.
of hy ook iet» (d. i. eenige vrucht) aan hem
vinden zou. Ofschoon het geen jaargetijde was, waarin
de vijgeboom vrucht droeg, liet het zich toch verwach-
ten, dat deze vijgeboom daarop eene uitzondering ma-
ken zou, omdat hij reeds in blad stond, dewijl de bla-
deren van den vijgeboom zich pas ontwikkelen, als de
vrucht zich gezet heeft Daarom kon men in dezen
boom een zinnebeeld zien van de joodsche natie, die,
in weerwil van hare uiterlijke godsdienstighe'd , de bil-
lijkste verwachting teleurstelde en het vrecselijkst lot
te gemoet ging.
16, 17. Zie op Matth. XXI: 12, 13.
16. dal — door den tempel droeg. Het was in strijd
met de godsdienstige bestemming van het tempelgebouw,
wanneer men met eenig voorwerp van gewoon huiselijk
Sebruik (een val) de voorhoven doorliep, bijv. om op
eze wijze een korteren weg te gaan.
7*
Hoofdst. XI.
HET EVANGELIE
want zij vreesden hem, omdat de
gansche schare verslagen stond over
19. zijne leer. ' En toen het avond ge-
worden was, ging hij de stad uit.
20. En des morgens voorbijgaande, za-
gen zij den vijgeboom verdord van
21. den wortel af. ' En Petrus, daardoor
indachtig geworden, zeide tot hem:
Rabbi! Zie, de vijgeboom, dien gij
22. vervloekt hebt, is verdord. 'En Jezus
antwoordde en zeide tot hen: Hebt
23. geloof in God! ' Want voorwaar, ik
zeg u, dat wie tot dezen berg zegt:
Hef u op en werp u in de zee! en
niet twijfelt in zijn hart, maar ge-
looft, dat hetgeen hij zegt geschiedt,
24. het zal hem geworden. ' Daarom zeg
ik u, alles wat gij bidt en vraagt,
gelooft, dat gij het verkregen hebt,
25. en het zal u geworden. ' En wanneer
gij staat te bidden, zoo vergeeft, in-
dien gij iets tegen iemand hebt, op-
dat ook uw Vader in de hemelen
26. uwe overtredingen u vergeve. ' Maar
indien gij niet vergeeft, zoo zal ook
uw Vader in de hemelen uwe over-
tredingen niet vergeven.
27. En zij kwamen wederom te Jeru-
zalem. En terwijl hij in den tempel
rondwandelde, kwamen tot hem de
overpriesters , en de schriftgeleerden,
28. en de oudsten, ' en zeiden tot hem:
Door welke macht doet gij deze din-
gen, en wie heeft u die macht gege-
29. ven, om deze dingen te doen? 'Doch
Jezus zeide tot hen: Ik zal u één
ding vragen, en antwoordt mij; zoo
V8. 19. Matth. XXI: 17. — Vs. 20-24. Matth.
XXI: 18-22. — Vs. 23. Matth. XVII: 20, XXI:
21, 22; Luc XVII :«. — Vs. 25, 26. Matth. V:
23, 24-, VI: 14, 15.
18. want zy vreesden enz. Er wordt hiermede aange-
wezen, waarom het noodig was, dat een listig plan door
hen werd uitgedacht, om Jezus ten verdenrc te brengen.
21. indachtig geworden, t. w. aan den vloek, den
vorigen dag door Jezus uitgesproken (vs. 14).
22. tot hen , d. i. tot de leerlingen , uit wier naam
Petrus mede gesproken had.
Hebt geloof in Ood! d. i. verlaat u op God met
volkomen vertrouwen.
23. geworden. Gqw. t. geworden, wat hy eegt. VgL
verder op Matth. XVII : 20.
24. verkregen hebt. Gew. t. verkrijgt. De zin is:
Gelooft, dat God uwe bede verhoord heeft en u het
gevraagde zekerlijk geven zal.
26. Dit vs. wordt door sommigen, niet zonder grond,
voor onecht gehouden.
zal ik u zeggen, door welke macht
30. ik deze dingen doe. ' De doop van
Johannes , was die uit den hemel of
uit de menschen? Antwoordt mij!'
31. En zij overleiden onder elkander , zeg-
gende: Als 'wij zeggen: Uit den
hemel, zoo zal hij zeggen: "Waarom
32. hebt gij hem dan niet geloofd? 'Maar
zullen wij zeggen : Uit de menschen...?
Zij vreesden het volk; want allen
hielden 't er voor , dat Johannes waar-
33. lijk een profeet was. ' En zij ant-
woordden en zeiden tot Jezus: Wij
weten 't niet. En Jezus zeide tot
hen: Dan zeg ik u ook niet, door
welke macht ik deze dingen doe.
HOOFDSTUK XII.
Gelijkenis van de goddelooze landlieden (vs. 1-12).
Jezus beantwoordt eene vraag van de Farizeëre en He-
rodianen, over het betalen van schatting aan den kei-
zer (vs. 13—17); van de Sadduoeérs, over de opstan-
ding der dooden (vs. 18—27); van een schriftgeleerde,
^ver het eerste gebod (vs. 28—84); stelt hun zeK
eene vraag over den Christus ter beantwoording roor
(vs. 35—37); waarschuwt tegen de schriftgeleerden (u.
38—40), en roemt de mildheid eener arme weduwe
(vs. 41-44).
1. En hij begon in gelijkenissen tot
hen te zeggen: Een mensch plantte
een wijngaard, en zette er eene om-
heining om, en groef een persbak,
en bouwde een toren; en nij ver-
huurde dien aan landlieden, en ging
2. buitenslands. ' En toen de tijd daar
was, zond hij een dienstknecht tot
de landlieden, om een deel van de
vruchten des wijngaards van de land-
Vs. 27-33. Matth. XXI : 23-27; Luc XX : 1-8.-
Vs. 28. Joh. 11:18. — Vs. 32. Matth. XIV: 5.
Vs. 1-12. Matth. XXI.-33-46; Luc. XX:9-19.
30. Zie op Matth. XXI : 24.
32. Maar gullen wy zeggen enz. Hier breekt hunne
rede plotseling af, daar zij iets dergelijks uit menschen-
vrees niet durfden zeggen, al hadden zij 't ook wiliw
doen. Gew. t. Maar zoo wy zeggen enz.
1-11. Zie op Matthl XXI: 33-42.
1. in gelijkenissen . . . zeggen. ï)it duidt niet aan ,
dat hier veel zulke verdichte verhalen (zie op Matth.
XIII : 3) volgen , maar dat Jezus zich ook bij deze ge-
legenheid van dien leervorm bediende.
2. toen de tyd daar was, of op den rechten tijd,
d. i. toen de vruchten werden ingezameld. Vgl. MatUu
XXI: 34.
een deel, dat bepaalde gedeelte van de opbrengst,
waartegen hij den wijngaard aan de landlieden in ge-
bruik had afgestaan.
97
VOLGENS MARCUS.
Hoofdst. Xn.
3. lieden te ontvangen. ' Doch zij namen
en sloegen hem , en zonden hem ledig
4. weg. ' En wederom zond hij een an-
deren dienstknecht tot hen; en dezen
verwondden zij aan het hoofd en be-
5. handelden zij smadelijk. ' En hij zond
een anderen , en dien doodden zij ; en
vele andere, van welke zij sommigen
6. sloegen en sommigen doodden. ' Daar
hij dan nog een éénigen geliefden
zoon had, zond hij ook hem ten
laatste tot hen, zeggende: Zij zullen
voor mijnen zoon ontzag hebben. '
7. Doch die landlieden zeiden tot elkan-
der: Deze is de erfgenaam; komt,
laat ons hem dooden, en de erfenis
8. zal aan ons zijn. ' En zij namen en
doodden hem, en wierpen hem bui-
9. ten den wijngaard. ' "Wat zal dan de
heer des wijngaards doen? Hij zal
komen en de landlieden dooden, en
den wijngaard aan anderen geven. '
10. Hebt gij ook deze Schrift niet gele-
zen: De steen, dien de bouw-
lieden verworpen hebben,
deze is tot een hoeksteen ge-
il.worden; ' van den Heer is dat
geschied, en het is wonder-
12.baar in onze oogen? ' En zij
zochten hem te vatten, en vreesden
de schare; want%ij begrepen, dat
hij de gelijkenis op hen gezegd had.
En zij verlieten hem en gingen weg.
13. En zij zonden tot hem eenige van
de Earizeërs en van de Herodianen,
om hem met woorden te vangen. '
14. Dezen nu kwamen en zeiden tot hem :
Meester! wij weten, dat gij waar-
achtig zijt en u aan niemand stoort;
want gij ziet niet op den persoon
der menschen, maar leert in waar-
heid den weg Gods. Is het geoor-
loofd den keizer schatting te geven,
Va. 10, 11. Ps. CXVHI:22, 23. — Vs. 13-17.
Hatth. XXII: 15-22; Luc XX: 20-26.
3. ledig , d. i zonder de vruchten , waarop zijn heer
«"spraak had.
4. vencondden zy — emadelyk. Gew. t. sieenigden
$ , en verwondden zij aan het hoofd, en zonden zij
**adelük behandeld weg.
*[• wierpen — wyngaard. Na hem gedood te hebben,
"Kgenden rij nog rijn lijk met verachting en smaad.
10. deze Schrift , d. i. deze schriftplaats.
11 want zij begrepen enz. Met listig overleg ver-
kopten tij hunnen toorn en veinsden 'zich onverschillig,
of niet? Zullen wij geven, of niet
15. geven?' Maar hij kende hunne ge-
veinsdheid en zeide tot hen: Wat
verzoekt gij mij? Brengt mij een
16. denarie, dat ik hem zie. ' Zij nu
brachten hem er een. En hij zeide
tot hen: Wiens beeld en opschrift
is dit? En zij zeiden tot hem: Des
17. keizers. ' En Jezus antwoordde en
zeide tot hen: Geeft den keizer wat
des keizers, en Gode wat Gods is.
En zij verwonderden zich over hem.
18. En er kwamen Sadduceërs tot hem,
die zeggen, dat er geen opstanding
is, en zij vroegen hem, zeggende: '
19. Meester! Mozes heeft ons voorge-
schreven, zoo iemands broeder
sterft, en eene vrouw achter-
laat, en geen kind nalaat,
dat dan zijn broeder de vrouw
zal nemen en zijnen broeder
20. kroost verwekken. ' Er waren
zeven broeders, en de eerste nam
eene vrouw, en liet bij zijn sterven
21. geen kroost na. ' En de tweede nam
haar, en stierf, en ook hij liet geen
kroost na, en de derde desgelijks. '
22. En al de zeven lieten geen kroost
na. Het laatst van allen stierf ook
23.de vrouw. ' Bij de opstanding, wan-
neer zij opstaan, wien van hen zal
zij tot vrouw zijn? want al de zeven
24. hebben haar tot vrouw gehad. ' Jezus
zeide tot hen: Dwaalt gij niet daar-
om, dat gij de Schriften niet kent,
25. noch de kracht Gods? ' Want wan-
neer zij uit de dooden opstaan, dan
huwen zij niet, noch worden uitge-
huwd; maar zij zijn als de engelen
26. in de hemelen. ' Wat nu de dooden
aangaat, dat zij opgewekt worden;
hebt gij niet gelezen in het boek van
Mozes, bij het braambosch, hoe God
Vs. 18-27. Matth. XXII : 23-32; Luc XX:
27-38. — Vs. 19. Deut XXV : 5 , 6. — Vs. 26. Exod.
111:6.
vreezende de reed* verzwakte volksgunst geheel te zul-
len verliezen, indien zij door maatregelen van geweld
het bewijs gaven, dat zij in de gelijkenis hun eigen
beeld herkend hadden.
13-17. Zie op Matth. XXII: 15-21.
18-27. Zie op Matth. XXII: 23-33.
19. kind. Gew. t. Onderen,
22. al de zeven. Gr. de zeven. Zoo ook vs. 23.
26. by hei braambosch , d. i. ter plaatse , waar het
gebeurde bij het braambosch beschreven wordt
7*#
Hoofdst. Xn.
HET EVANGELIE
tot hem gesproken heeft, zeggende:
Ik ben de God van Abraham,
en de God van Izaak, en de
27. God van Jakob? ' Hij is geen
God van dooden, maar van levenden.
Gij dwaalt zeer.
28. . En een der schriftgeleerden, die
hen had hooren redetwisten, kwam
tot hem en, wetende dat hij hun
goed geantwoord had , vroeg hij hem :
29. Welk is het allereerste gebod? ' En
Jezus antwoordde hem: Het eerste
is: Hoor Israël! De Heer
onze God is een éénig Heer. '
80. En gij zult den Heer uwen
God liefhebben uit geheel uw
hart, en uit geheel uwe ziel,
en uit geheel uw verstand,
en uit geheel uwe kracht. '
81. Het tweede is dit: Gij zult uwen
naaste liefhebben als u zel-
ve n. Geen ander gebod is grooter
32. dan deze. ' En de schriftgeleerde zeide
tot hem: Juist, Meester! naar waar-
heid hebt gij gezegd, dat hij éénig
is , en dat er geen ander is dan hij ; '
83. en hem lief te hebben uit geheel het
hart, en uit geheel het verstand, en
uit geheel de ziel, en uit geheel de
kracht, en den naaste lief te hebben
als zich zelven, is meer dan al de
34. brandoffers en slachtoffers. ' En Jezus ,
ziende dat hij verstandig geantwoord
had, zeide tot hem: Gij zijt niet
Vs. 28-34. Matth. XXII : 34—40; Luc. X : 25 - 28. —
Vs. 28. Luc. XX: 39. — . Vs. 20, 30. Deuk VI: 4,
5. _ Vs. 31. Lev. XIX: 18. — Vs. 32. Deut. VI:
6; Jez. XLV:B, 6. — Vs. 33. 1 Sam. XV: 22; Ps.
XL: 7; Hoz. VI: 6. — Vs. 34. Matth. XXII :46;
Luc XX: 40.
28. het allereerste, d. i. het voornaamste en grootste,
op welks betrachting het dus boven alles aankomt. VgL
verder op Matth. XXII : 36.
29. Het eerële. Gew. t. Het eerste van al de geboden.
30. kracht. Gew. t. kracht. Bit is het eerste gebod.
31. Het tweede is dit. Gew. t Het tweede, daar-
aan gefyk , is.
32. dat hij écnig is. Gew. t. dat er eeniénig God is.
33. brandoffers en slachtoffers, daardoor van elkan-
der onderscheiden, dat de brandoffers geheel, de slacht-
offers slechts voor een gedeelte op het altaar ver-
brand werden. Vgl. Lev. I en III.
Sk verstandig. Zijn antwoord getuigde van zedelij -
ken ernst en vatbaarheid voor eene daaraan geëvenredigde
geestelijke opvatting der wet.
G'y zijt niet verre van enz., d. i. V ontbreekt
niet veel, om geschikt te zijn voor het deelgenootschap
aan het godsrijk, met het daaraan verbonden heil.
Daartoe wordt bij u nog slechts een enkele stap, maar
toch altijd nog één, vereischt.
durfde , uit vrees van beschaamd te worden.
verre van het koninkrijk Gods. En
niemand durfde hem iets meer vragen.
35. En Jezus antwoordde en zeide,
leerende in den tempel: Hoe zeggen
de schriftgeleerden, dat de Christus
36. Davids zoon is?' David zelf heeft.
in den Heiligen Geest, gezegd: De
HeeT heeft gezegd tot mijnen
Heer: Zit aan mijne rechter-
zijde, totdat ik uwe vijanden
gezet heb tot eene voetbant
37. uwer voeten. ' David zelf noemt
hem Heer; en vanwaar, dat hij zijn
zoon is ? En de talrijke schare hoorde
hem gaarne.
38. En hij zeide in zijne leering tot
hen: "Wacht u voor de schriftgeleer-
den, die gaarne in tabberden omwan-
delen, en de begroetingen op de
39. markten verlangen, ' en de voorste
gestoelten in de synagogen, en de
hoogste plaatsen aan de maaltijden, '
40. die de huizen der weduwen opeten
en voor den schijn lange gebeden
doen. Dezen zullen te zwaarder oor-
dcel ontvangen.
41. En hij zette zich tegenover de
schatkist neder en zag, hoe de schare
geld in de schatkist wierp; en vele
42. Tijken wierpen er veel in. ' En daar
kwam eene a^e weduwe , die er twee
penningskens inwierp , dat is een ko-
43. drant. ' En hij riep zijne leerlingen
tot zich en zeide tot hen: Voorwaar,
Vs. 85-37. Matth. XXII : 41-45 ; Luc. XX:
41-44. — Vs. 36. Ps. CX.l. — Vs. 38-40. Malta.
XXIII: 6, 7, 14; Luc. XX: 45-47. — Vs. 41-44.
Luc. XXI: 1-4. — Vs. 41. Joh. VIII: 20; 3 Kon.
XII : 9. — Vs. 43. 2 Kor. VIÏI : 12.
35-37. Zie op Matth. XXII: 42-45.
36. in den Heiligen Geest , d. i. door dien Geest be-
zield en bestuurd.
37. de talrijke schare, d. i. de daar aanwezige volks-
menigte, in tegenstelling van hare vijandig gestemde leiders.
38. in zijne leering, waarvan hier slechts enkele
proeven wopden medegedeeld. VgL Matth. XXIIL
in tabberden omwandelen. Er wordt gedoeld op
het lange , tot de enkels reikende opperkleed , dat <fe
schriftgeleerden en priesters, uit kracht van hun ambt,
mochten dragen , en waarin de eerstgenoemden zich gaan*
aan de volksmenigte vertoonden , om door haar opge-
merkt en geëerd te worden.
39. de hoogste plaatsen. Zie op Matth. XXJH : 6.
40. Zie op Matth. XXIII : 14.
41. schatkist. Hetzelfde als de offerkist , Matth.
XXVII : 6 genoemd. Zie de aant. aldaar.
hoe de schare enz. Het naderend Paaschfeest gaf
daartoe aanleiding.
geld. Gr. koper, d. i. kopergeld.
42. kodrant. Zie op Matth. V : 26.
99
VOLGENS MARCUS.
Hoofdst. XIII.
ik zeg u, dat deze arme weduwe er
meer in heeft geworpen dan allen,
•tl. die in de schatkist wierpen. ' Want
allen hebben er van hunnen overvloed
ingeworpen; maar zij heeft van haar
gebrek, al wat zij had, er ingewor-
pen, haar ganschen schat.
HOOFDSTUK XIII.
Jezus voorspelt do verwoesting des tempels (vs. 1,2);
beschrijft de voorteekenen en do omstandigheden der
komt van den Zoon des menschen (vs. 3 - 27) , en ver-
maant tot waakzaamheid door de gelijkenissen van den
vijgeboora (vs. 28-31) en van den deurwachter (vs.
o2 -37).
1. En toen hij uit den tempel ging,
zeide een van zijne leerlingen tot
hem: Meester! zie, welke steenen
2. en welke gebouwen! ' En Jezus ant-
woordde en zeide tot hem: Ziet gij
deze groote gebouwen? Geen steen
zal op den anderen gelaten worden,
3. die niet wordt afgebroken. ' En toen
hij op den Olijfberg, tegenover den
tempel, nederzat, vroegen Petrus en
Jacobus en Johannes en Andréas
4. hem afzonderlijk : ' Zeg ons , wanneer
zal dit zijn? en wat is het teeken,
wanneer dit alles zal voleindigd wor-
5. den? ' En Jezus begon tot hen te
zeggen: Ziet toe, dat niet iemand
Cu misleide; ' want velen zullen ko-
men onder mijnen naam, zeggende:
Ik ben 't, en zullen velen mislei-
7. den. ' En wanneer gij hoort van oor-
logen en geruchten van oorlogen,
verschrikt niet! want het moet ge-
schieden , maar 't is nog het einde
Ys. 1-31. Matth. XXIV : 1-35; Luc. XXI:
5-33. — Vs. 2. Loc! XIX: 43, 44.
44. van haar gebrek enz., d. i. terwijl zij reeds niet
genoeg heeft, om in haar eigen, levensonderhoud te
voorzien.
1- 37. Zie bij dit geheele Hoofdstuk op Matth. XXIV.
1. uit den tempel ging, met het doel, om zich
naar Ifethanië te begeven. Zie vs. 3 , XIV : 3.
welke — gebouwen! Uitroep der verbazing over
4e hechtheid, pracht en kostbaarheid van den tempel
net de daartoe béhoorende gebouwen. Zie over de aan-
leiding daartoe op Matth. XXIV : 1.
3. tegenover den tempel, dus aan de westelijke hel-
Ha? van den Olijfberg, vanwaar do geheele stad en
vooral de hqpger gelegen tcmpelgebouwen zich , in al
bannen omvang en grootte, aan zijn oog vertoonden.
4. wanneer zal — worden? d. i. wanneer zal die
renroesting plaats grijpen , en aan welk teekon of voor-
8. niet. ' Want volk zal tegen volk
en koninkrijk tegen koninkrijk op-
staan, en er zal aardbeving zijn van
oord tot oord, en er zal hongersnood
9. en beroerte zijn. ' Dit zijn beginse-
len der weeën. Maar gij, ziet toe
op u zelve! "Want zij zullen u aan
rechtbanken overleveren, en in syna-
gogen zult gij geslagen worden, en
gij zult voor landvoogden en konin-
gen gesteld worden om mijnentwil,
10. hun tot eene getuigenis. ' En eerst
moet het evangelie onder al de vol-
11. ken gepredikt worden. ' En wanneer
zij u wegleiden, om u over te leve-
ren, weest niet vooruit bezorgd wat
gij spreken zult, en overdenkt het
niet; maar wat u in die ure gege-
ven wordt, spreekt dat; want gij
zijt het niet, die spreekt, maar de
12. Heilige Geest. ' En de broeder zal
den broeder overleveren ter dood,
en de vader zijn kind, en de kinde-
ren zullen tegen hunne ouders op-
Ij}, staan en hen dooden. ' En gij zult
van allen gehaat zijn om mijnen
naam; maar wie ten einde toe vol-
hardt, die zal behouden worden. '
14. Wanneer gij nu den gruwel der ver-
woesting ziet staan, waar het niet be-
hoort (die het leest, lette er op!), dat
alsdan, die in Judéa zijn, vluchten
15. naar de bergen; ' die op het dak is,
niet in het huis afkome, noch er in-
ga, om iets uit zijn huis weg te ha-
16. len; ' en die naar den akker is, niet
terugkeere, om zijn kleed weg te
17. halen. ' Doch wee de zwangeren en
18. de zogenden in die dagen! ' En bidt,
Vs. 9, 11-13. Matth. X: 17-22; Joh. XVI: 2.-
Vs. 14. Pan. IX: 27. — Vs. 15. Luc. XVII: 31.
teeken kan men weten, dat de vervulling van deze
voorspelling ophanden isP-
5. En Jezus. Gew. t. En Jezus, antwoordende.
6. Ik ben 't, t. w. de Christus, wiens naam zij
zich zouden aanmatigen. Vgl. Matth. XXIV: 5.
8. beroerte. Men denke aan groote volksbewegin-
gen , waardoor de staat van zaken dreigt omgekeerd te
worden.
9. Zie op Matth. X : 17 , 18.
10. eerst, d. i. vóórdat het einde komt. VgL op
Matth. XXIV: 14.
11. overdenkt het niet, d^i. bereidt u niet voor op
het houden eener rede tot uwe verdediging.
13. Zie op Matth. X : 21.
14. verwoesting. Gew. t verwoesting, waarvan ge-
sproken is door den profeet Paniek
Hoofdst. XIII.
HET EVANGELIE
100
dat het niet des winters geschiede! '
19. Want die dagen zullen zulk eene
verdrukking zijn, als er niet geweest
is van het begin der schepping, die
God geschapen heeft, tot nu toe, en
20. ook niet zijn zal. ' En indien de Heer
die dagen niet verkort had, geen
vleesch zou behouden worden; maar
om de uitverkorenen, die hij heeft
uitverkoren, heeft hij die dagen ver-
21. kort. ' En alsdan, zoo iemand tot u
zegt: Zie, hier is de Christus! of:
Zie, hij is dd&r! gelooft het niet. '
22. "Want er zullen valsche Christussen
en valsche profeten opstaan, en zij
zullen teekenen en wonderen doen,
om, zoo mogelijk, ook de uitverko-
23. renen te doen afdwalen. ' Gij nu ,
ziet toe! Zie, ik heb het u alles
voorzegd.
24. Maar in die dagen, na die ver-
drukking , zal de zon verduisterd wor-
den, en de maan zal haar schijnsel
25. niet geven,' en de sterren zullen
van den hemel vallen, en de krach-
ten in de hemelen zullen bezwijken. '
26. En alsdan zullen zij den Zoon des
menschen zien, komende in wolken
met groote kracht en heerlijkheid. '
27. En alsdan zal hij de engelen uitzen-
den, en zijne uitverkorenen bijéén-
vergaderen uit de vier windstreken,
van het uiteinde der aarde tot het
uiteinde des hemels.
28. En leert van den vijgeboom de ge-
lijkenis : Zoodra zijn tak zacht wordt
en de bladeren uitspruiten , weet gij ,
29.dat de zomer nabij is. ' Zoo ook gij,
wanneer gij deze dingen ziet geschie-
Vs. 21. Luc. XVII: 23. — Vs. 26. Dan. VII:
13. - Vs. 27. Matth. XIII: 41. — Vs. 20. Jac. V:
9. — Vs. 30. H. IX: 1; Matth. XVI: 28. — Vs.
32. Matth. XXIV: 36.
IS. dat het. Gew. t dat uwe vlucht.
19. die dagen — zyn , d. i. die dagen sullen geken-
merkt zijn door eene aaneenschakeling yan allerlei ver-
drukkingen.
20. verkort had, t w. in zijnen raad.
25. de krachten in de hemelen. Hetzelfde als de
krachten der hemelen , Matth. XXIV : 29. Zie de aant ald.
27. van het uiteinde — hemels, d. i. Tan het eene
punt, waar de hemel en de aarde elkander schijnbaar
raken (den gezichteinder) , tot het daartegenover gelegen
andere. De zin is: van de uiterste einden der aarde.
29. hij', t. w. de Zoon des menschen (vs. 26). Zie
vorder op Matth. XXIV: 33.
den, weet, dat hij nabij is, voorde
30. deur. ' Voorwaar, ik zeg u, dit ge-
slacht zal niet voorbijgaan, totdat dit
31. alles is geschied. ' De hemel en de
aarde zullen voorbijgaan, maar mijne
32. woorden zullen niet voorbijgaan. ' Doch
van dien dag of die ure weet nie-
mand, ook de engelen in den hemel
niet, ook de Zoon niet, dan de Va-
33. der. ' Ziet toe, waakt en bidt! want
gij weet niet, wanneer de tijd d&ir
34. is. ' Gelijk een mensch, die, buitens-
lands gaande, zijn huis verliet en
aan zijne dienstknechten het beheer
gaf, aan elk zijn werk, en den deur-
wachter gebood , dat hij zou waken. '
35. Zoo waakt dan! want gij weet niet,
wanneer de heer des huizes komt,
of des avonds, of te middernacht, of
met het hanengekraai , of des mor-
36. gens; ' opdat hij niet onvoorziens
37. kome en u slapende vinde. ' En wat
ik tot d zeg, zeg ik tot allen : Waakt!
HOOFDSTUK XIV.
Do overpriesters en schriftgeleerden beraadslagen, om
Jmus te dooden (vs. 1, 2). Hij wordt te Bethanic ge-
zalfd (vs. 8—9). Judas biedt zich aan, om hem over
te leveren (vs. 10, 11). Hij viert het Pascha met lijnc
leerlingen (vs. 12 — 17) ; ontdekt den verrader (vs. 18—21);
stelt het Avondmaal in (vs. 22—25); voorspelt de on-
trouw zijner leerlingen en de verloochening van Petros
(vs. 26—31); bidt onder hevigen zielestrijd in Gethsé-
mané (vs. 82—42); wordt verraden en gevangen geno-
men (vs. 43-52), terechtgesteld voor den joodschea
raad (vs. 53—61»), bespot (vs. 65) en door Petrus ver-
loochend (vs. 66—72).
1. Het Pascha nn en de tijd der on-
gezuurde brooden was over twee da-
gen , en de overpriesters en de schrift-
Vs. 83-36. Matth. XXIV: 42, 45-51; Luc. XXI:
34-36. — Vs. 33, 34. Matth. XXV .13-15. — Vs.*
35, 36. Luc. XII: 35 -38. — Vs. 36. lThess,V:6.
Vs. 1-72. Matth. XXVI : 1-75 ; Luc. XXII : 1-62.
33. de tijd, t w. van de komst van den Zoon des
menschen. Vgl. Matth. XXIV: 42.
35. of des avonds. Gew. t. des avonds, In dit vs.
worden de verschillende waken opgenoemd , waarin men
gewoon was den nacht te verdeden. Van zes tot negen
ure heette avond; van negen tot twaalf middemacU;
van twaalf tot drie het hanengekraai ; van drie tot ks
de morgenstond. VgL op Matth. XIV : 25 , XXVI : 3*.
1 , 2. Zie op Matth. XXVI : 3-5.
1. de lijd der ongezuurde brooden. Gr. de onge-
zuurde brooden , d. i. de jaarlijks wederkeercude tiji
van het eten der ongezuurde brooden. Zie verder op
Matth. XXVI : 17.
101
VOLGENS MARCUS.
Hoofdst. XIV.
geleerden zochten, hoe zij hem met
2. list vatten en dooden zouden. ' Want
zij zeiden: Niet op het feest, opdat
er niet misschien opschudding kome
onder het volk.
8. En toen hij te Bethanië was, ten
huize van Simon den melaatsche , kwam
er, terwijl hij aanlag, eene vrouw,
die eene albasten flesch met echten,
kostbaren nardusbalsem had, en zij
brak de albasten flesch en goot dien
4. uit over zijn hoofd. ' En er waren
eenigen, die, in zich zelve verstoord,
zeiden: Waartoe dit verlies van den
5. balsem? ' want deze balsem had voor
meer dan driehonderd denariën ver-
kocht, en den armen kunnen gegeven
worden. En zij werden gramstorig
6. tegen haar. ' Doch Jezus zeide: Laat
af van haar! Waarom doet gij haar
moeite aan? Zij heeft een goed werk
7. aan mij verricht. ' Want de armen
hebt gij altijd bij u, en wanneer gij
wüt, kunt gij hun weldoen; maar mij
8. hebt gij niet altijd. ' Zij heeft gedaan
wat zij kon: zij heeft mijn ligchaam
bij voorbaat gebalsemd ter begrafe-
9. nis. ' En voorwaar, ik zeg u, waar
ook het evangelie gepredikt wordt in
de geheele wereld , daar zal 'ook van
hetgeen zij gedaan heeft gesproken
worden tot hare gedachtenis.
10. En Judas Iskariot, één van de
twaalve , ging heen "tot de overpries-
ters, om hem aan hen over te leve-
11. ren. ' En zij, dat hoorende, verblijd-
den zich en beloofden hem geld te
geven; en hij zocht, hoe hij hem te
gelegener tijd zou overleveren.
12. En op den eersten dag der onge-
zuurde brooden, wanneer men het
2. Want. Gew. t Doch.
3-9. Zie op Matth. XXVI: 6-13.
3. nardusbaCtem. Eene oudtijds zeer gezochte soort
vsn ralfolie, uit de in Arabië en Indië groeijende nar-
duspknt getrokken. Zij werd vooral te Tarsus in Cili-
cië bereid , en placht in kleine albasten reukflesschen
▼onraden en bewaard te worden. Wegens hare groote
kostbaarheid (vgL vb. 5) werd zij niet zelden op ver-
schillende wijze vervalscht in den handel gebracht.
5. driehonderd denariën , &. i. ruim / 120 van
onze munt Zio verder op Matth. XX : 2.
10. om — over te leveren , d. i. om over zijne over-
levering te onderhandelen. Vgl. Matth. XXVI : 14-, 15.
11. socht — overleveren, d. i. zocht naar eene ge-
•chürte gelegenheid , om hem over te leveren.
12-21. Zie op Matth. XXVI : 17-25.
12. kd pascha , d. i. het paaschlam.
pascha slachtte, zeiden zijne leerlin-
gen tot hem: Waar wilt gij, dat
wij toebereidselen gaan maken , opdat
13. gij het pascha moogt etenP ' En hij
zond twee zijner leerlingen uit, en
zeide tot hen: Gaat naar de stad,
en u zal een mensch ontmoeten, die
een kruik water draagt;, volgt hem. '
14. En waar hij ingaat , zegt daar tot
den heer des huizes: De Meester
zegt: "Waar is mijn vertrek, waar
ik met mijne leerlingen het pascha
15. eten zal? ' En hij zal u eene groote
bovenzaal wijzen, gespreid en gereed;
16. en bereidt het ons aldóar. ' En zijne
leerlingen gingen uit, en kwamen in
de stad, en vonden het, gelijk hij
hun gezegd had, en bereidden het
17. En toen het avond geworden was,
18. kwam hij met de twaalve. ' En ter-
wijl zij aanlagen en aten, zeide Je-
zus: Voorwaar, ik zeg u, dat één
uit u , die met mij eet , mij zal over-
19. leveren. ' En zij begonnen bedroefd
te worden en één voor één tot hem
te zeggen: Ik toch niet? en een
20. ander: Ik toch niet? ' En hij zeide
tot hen: Eén uit de twaalve, die
21. met mij in den schotel indoopt. ' De
Zoon des menschen gaat wel heen,
gelijk van hem geschreven staat ; doch
wee dien mensch, door wien de Zoon
des menschen wordt overgeleverd! Het
ware hem goed, zoo die mensch niet
geboren was.
22. En terwijl zij aten, nam Jezus
brood en, gedankt hebbende, brak
hij het, en gaf het hun, en zeide:
23. Neemt! dit is mijn ligchaam. ' En
hij nam een drinkbeker en, gedankt
18. die — draagt, een dienstknecht of slaaf. VgL
Deut. XXIX : 11 , Joz. IX : 21.
14. m\jn vertrek, d. L het verblijf, dat voor mij
beschikbaar is. Daar de heer des huizes tot de vrien-
den van Jezus schijnt behoord te hebben, wist deze,
dat hij ook nu op zijne gastvrijheid rekenen kón.
Gew. t. het vertrek,
15. gespreid, <L L van rustbanken en aanligbedden
voorzien.
18. die met m\j eet , <L i. die ook nu met mij aan-
ligt aan denzelfden disch, en dus tot den kring mijner
vertrouwde vrienden behoort.
19. en een ander: Ik toch niet? Deze woorden
worden door sommigen voor onecht gehouden.
22-25. Zie op Matth. XXVI: 26-29.
22. Neemt! Gew. t. Neemt, eet!
23. een drinkbeker, Gew. t. den drinkbeker.
Iloofdst. XIV.
HET EVANGELIE
10*
hebbende, gaf hij hun dien, en zij
2 1«. dronken allen daaruit. ' En hij zeide
tot hen: Dit is mijn bloed des
verbonds, dat voor velen vergoten
25. wordt. ' Voorwaar, ik zeg u, dat
ik niet meer zal drinken van de
vrucht des wijnstoks, tot op dien
dag, wanneer ik ze nieuw zal drin-
ken in het koninkrijk Gods.
26. En nadat zij den lofzang gezongen
hadden, gingen zij uit naar den Olijf-
27. berg. ' En Jezus zeide tot hen: Gij
zult u allen ergeren; want er staat
geschreven: Ik zal den herder
verslaan, en de schapen zul-
28. len verstrooid worden.' Maar
nadat ik ben opgewekt , zal ik u voor-
29. gaan naar Galiléa. ' Doch Petrus zeide
tot hem: Al ergeren zij zich ook
30. allen, ik toch niet. ' En Jezus zeide
tot hem: Voorwaar, ik zeg u, dat
gij heden, in dezen nacht, eer de
haan tweemaal kraait, mij driemaal
31. zult verloochenen. ' Maar hij sprak
des te meer: Al moest ik met u
sterven, ik zal u niet verloochenen.
En op gelijke wijze spraken zij ook
allen.
82. En zij kwamen aan eene landhoeve ,
welker naam was Gethsémané ; en hij
zeide tot zijne leerlingen: Zet u
hier neder, totdat ik zal gebeden
33. hebben. ' En hij nam Petrus en Ja-
cobus en Johannes met zich, en be-
gon ontroerd en beangst te worden. '
34. En hij zeide tot hen : Mijne ziel is
diep bedroefd, tot stervens toe; blijft
85. hier en waakt! ' En een weinig voort-
gegaan zijnde, viel hij ter aarde en
bad, dat, zoo het mogelijk ware, de
Ys. 26. Joh. XVIII : 1.
24. DU is mijn bloed des verbonds , of myn ver-
bondsbloed. Zie op Matth. XXVI: 28. Gew. t. DU
is — nieuwen, verbonds.
26-31. Zie op Matth. XXVI : 30 -35.
27. ergeren. Gew. t. in dezen nacht aan my ergeren.
81. sprak. Gew. t. zeide nog.
32-52. Zie op Matth. XXVI: 36-56.
32. landhoeve. Gr. plaats.
34. tol stervens toe. Gr. tol den dood toe.
35. de ure , d. i. de lijdensure.
dat — mocht voorbijgaan , d. i. dat hij van het
doorstaan daarvan verschoond mocht worden.
36. Abba. Dit aramésche woord, dat vader betee-
kent, behield voor de eerste christenen eene eigenaar-
dige waarde, omdat Jezus zich daarvan in zijue gele-
den tot God bediend had. Zij gebruikten het daarom
36. ure van hem mocht voorbijgaan. ' En
hij zeide: Abba, Vader! alles is u
mogelijk. Neem dezen drinkbeker
van mij weg; doch niet wat ik wil,
37. maar wat gij wilt! ' En hij kwam
en vond hen slapende; en hij zeide
tot Petrus: Simon, slaapt gij? kon-
38. det gij niet één uur waken? ' Waakt,
en bidt, dat gij niet in verzoeking
komt! de geest is wel gewillig, maar
39. het vleeseh is zwak. ' En wederom
ging hij heen en bad, sprekende de-
40. zelfde woorden. ' En teruggekomen
vond hij hen wederom slapende, want
hunne oogen waren bezwaard; en zij
wisten niet, wat zij hem zouden ant-
41. woorden. ' En hij kwam ten derden
male en zeide tot hen: 'Slaapt nu
voort en rust! Het is genoeg! De
ure is gekomen; zie, de Zoon des
menschen wordt overgeleverd in de
42. handen cjer zondaren. ' Staat op , laat
ons gaan! Zie, die mij overlevert,
is nabij.
43. En terstond, terwijl hij nog sprak,
kwam Judas, één van de twaalve,
en met hem eene groote schare met
zwaarden en stokken, van wege de
- overpriesters en de schriftgeleerden
44. en de oudsten. ' En die hem overle-
verde, had hun een teeken gegeven,
zeggende: Wien ik zal kussen, die
is 't; grijpt hem, en leidt hem wèl
45. verzekerd weg! ' En toen hij gekomen
was, ging hij terstond op hem toe en
zeide: Rabbi, Rabbi! en hij kuste
46. hem. ' En zij sloegen de handen aan
47. hem, en grepen hem. ' En één der-
genen, die daarbij stonden, trok het
zwaard , en trof den dienstknecht des
Vs. 43-50. Joh. XVIII: 2 -12.
niet telden onveranderd, en plaatsten het somwijle»
zelfs, zooals hier, naast het grieksche woord, waar-
door het wordt overgezet. VgL Hom. VI II : 15 , Gal.
IV: 6.
Neem — weg. Gr. Draag — . voorby , d. i
Wend van mij af het bitter lijden, dat mij dreigt
41. Het is genoeg ! d. i. Het is nu lang genoeg ge-
slapen en gerust! Wellicht dat tusschen het spreken
dezer woorden en de naast voorafgaande eenige tu»*
schenruimte van tijd gedacht moet worden. And. Hd
(d. i. het uur van angst en vreeze) is voorby.
43. één. Gew. t. zynde één.
44. een teeken , d. i. een sein , hetwelk zij onder
elkander verstonden.
wèl verzekerd, opdat hij u op gecueilci wija
ontkome.
L
103
VOLGENS MARCUS.
Hoofdst. XIV.
hoogepriesters, en hieuw hem het oor
48. af. ' En Jezus antwoofdde en zeide
tot hen: Als tegen een roover zijt
gij uitgetogen met zwaarden en stok-
ken, om mij gevangen te nemen. '
49. Dagelijks was ik bij u, leerende in
den tempel, en gij hebt mij niet ge-
grepen; maar zoo moeten de Schrif-
50. ten vervuld worden. ' En zij verlie-
51. ten hem allen en vloden. ' En een
zeker jongeling volgde hem , een lijn-
waad om het naakte lijf geslagen , en
52. zij grepen hem. ' Doch hij liet het
lijnwaad achter en ontvlood hun naakt.
53. En zij leidden Jezus weg naar den
hoogepriester ; en met hem kwamen
al de overpriesters en de oudsten en
54. de schriftgeleerden. ' En Petrus volgde
hem van verre, tot binnen het hof
van den hoogepriester, en hij 'zat
mede onder de dienaren neder, en
55. warmde zich bij het vuur. ' De óver-
priesters nu en de geheelè raad zoch-
ten getuigenis tegen Jezus, om hem
te dooden; en zij vonden er geen. '
56. Want velen getuigden valsch tegen
hem, en de getuigenissen waren niet
57. eenparig. ' En er stonden eenigen op ,
die valsch tegen hem getuigden, zeg-
58.gende: ' Wij hebben hem hooren
zeggen: Ik zal dezen tempel, die
met handen gemaakt is, afbreken,
en in drie dagen een anderen, niet
59. met handen gemaakt, bouwen. ' En
ook zóó was hunne getuigenis niet
60. eenparig. ' En de hoogepriester stond
op in het midden en vroeg Jezus,
zeggende: Antwoordt gij niets? Wat
61. getuigen dezen tegen, u? ' Doch hij
zweeg, en antwoordde niets. Weder-
om vroeg hem de hoogepriester en
Vi. 66-72. Joh. XVIII: 15-18, 25-27.
51. een lijnwaad. Gr. tindon. Men denke aan een
los omgeslagen linnen kleed of laken , dat de ons onbe-
kende jongeling droeg , toen hij , misschien door het
Rfcdnus der voorbijtrekkende bende uit den slaap ge-
bekt, in haast opstond en uitliep, om te zien wat er
gaande was.
*jf. Gew. t. de iongelingeti.
52. Deze bijzonderheid schijnt vermeld te worden als
poevc van de baldadigheid der bende , die Jezus weg-
53-65. Zie op Matth. XXVI: 57-68.
5*. by het vuur. Gr. by hei licht of schynsel.
56. val»cht d. i. blijkbaar onwaarachtig, zoodat van
•""^e getuigenis geen gebruik gemaakt kon worden.
varen niet eenparig , d. ï. steraden niet met elk-
ander overeen. " VgL op Matth. XVIII : 16.
zeide tot hem: Zijt gij de Christus,
62.de Zoon des Hooggeloofden ? ' En
Jezus zeide: Ik ben 't; en gij zult
den Zoon des menschen zien, geze-
ten ter rechterzijde der Almacht en
komende met de wolken des hemels. '
63. En de hoogepriester scheurde zijne
kleederen en zeide: Wat hebben wij
64. nog getuigen van noode? ' Gij hebt
zijne godslastering gehoord. Wat
dunkt u? En zij veroordeelden hem
65. allen als des doods schuldig. ' En
eenigen begonnen hem te bespuwen,
en zijn aangezicht te bedekken, en
hem vuistslagen te geven, en tot hem
te zeggen; Profeteer 1 En de die-
naren ontvingen hem met kinnebak-
slagen.
66. En terwijl Petrus beneden in het
hof was, kwam eene van de dienst-
67. maagden des hoogepri esters , ' en zien-
de Petrus zich warmen , keek zij hem
aan en zeide: Gij waart ook met
68. Jezus den Kazarener. ' Doch hij loo-
chende 't, zeggende: Ik weet niet
en versta niet wat gij zegt. En hij
ging naar buiten in het voorhof; en
69.de haan kraaide. ' En de dienstmaagd ,
hem wederom ziende, begon te zeg-
gen tot degenen , die daarbij stonden :
70. Deze is één van hen. ' Doch hij loo-
chende het wederom. En een weinig
daarna zeiden wederom die daarbij
stonden tot Petrus: Waarlijk, gij
zijt één van hen; want gij zijt ook
71. een Galileër. ' Doch hij begon zich
te vervloeken en te zweren: Ik ken
dezen mensch niet, van wien gij
72. spreekt. ' En de haan kraaide ten
tweeden male. En Petrus werd in-
dachtig aan het woord, hoe Jezus tot
62. met dé welken , <L i. omgeven of omstuwd van
de wolken.
Gr. onderkleederen of rokken (zie op
waarvan aanzienlijken er twee over
63. kleederen.
Matth. V : 40) ,
elkander droegen.
65. ontvingen.
Gew. t. troffen. De bedoeling is,
dat zij de raadsleden, uit wier handen zij hem over-
namen, om hem tot aan den morgenstond te bewa-
ren, navolgden in baldadigen spot.
66-72. Zie op Matth. XXVI: 69 -75.
68. het voorhof, d. i. den gang tusschen de voor-
poort en het binnenplein.
70. Qy zijt — een GalUefr. Waaruit zij dit op-
maakten, blijkt uit Matth. XXVI: 73. De gew. t.
voegt er bij : en uwe spraak gelykt.
72. hoe. Gew. t dat.
Hoofdst. xrv.
HET EVANGELIE
104
hem gezegd had: Eer de haan twee-
maal kraait, zult gij mij driemaal
verloochenen. En tot bezinning geko-
men, weende hij.
HOOFDSTUK XV.
Jezus wordt aan Pilatus overgeleverd (vs. 1); door
hem verhoord (vs. 2—5); tegenover Barabbas gesteld
(vs. 6 — 10); door het volk verworpen (vs. 11 — 14);
door Pilatus ter kruisstraf verwezen (vs. 15) ; door de
krijgsknechten bespot en naar Golgotha weggeleid (vs.
16-22); aldaar gekruisigd (vs. 23-28), en door velen
gehoond (vs. 29—36). Hij sterft onder buitengewone
verschijnselen (vs. 37—4-1), en wordt begraven (vs.
42-47).
1. En terstond tegen den morgen be-
raadslaagden de overpriesters met de
oudsten en schriftgeleerden, en de
geheele raad; en nadat zij Jezus ge-
bonden hadden, brachten zij hem weg,
en leverden hem over aan Pilatus. '
2. En Pilatus vroeg hem: Zijt gij de
Koning der Joden? En hij ant-
woordde en zeide tot hem: Gij zegt
3. het. ' En de overpriesters beschuldig-
4. den hem van vele dingen. ' Pilatus
nu vroeg hem wederom, zeggende:
Antwoordt gij niets? Zie, van hoe-
5. veel beschuldigen zij u! ' Doch Jezus
antwoordde niets meer, zoodat Pila-
tus zich verwonderde.
6. Op het feest nu liet hij hun éénen
gevangene los, welken zij ook eisch-
7. ten. ' En er zat een, die Barabbas
genoemd werd, met de oproermakers
gevangen , die in het oproer een moord
8. gepleegd hadden. ' En met luid • ge-
schreeuw begon de schare te eischen,
9. dat hij hun deed gelijk altijd. ' Pila-
tus nu antwoordde hun, zeggende:
Vs. 1-47. Matth. XXVII : 1- -61; Lnc, XXII:
66-71, XXIII: 1-56.
72. tot bezinning gekomen , of er op gelet hebbende.
And. zich vandaar makende. And. er op invallende
(t. w. op het hanengekraai). And. hy begon te , of
sloeg aan H iceenen. Het grieksche woord is van on-
zekere beteekenis.
1-20. Zie op Matth. XXVII : 1 , 2 , 11-82.
1. en de geheele raad. Hiermede schijnen de af-
zonderlijk opgenoemde deelen, waaruit de joodsche raad
bestond (zie op Matth. II : 4) , nog eenmaal samenge-
vat te worden.
4. van koeveel beschuldigen tij uf Gew. t. hoeveel
getuigen sy tegen u!
6. liet hy — los, d. i. was hij gewoon los te
laten. VgL vs. 8 , Matth. XXVII : 15.
7. oproermakers. Gew. t. medeoproermakers.
Wilt gij, dat ik u den koning der
10. Joden zal loslaten? ' Want hij be-
merkte, dat de overpriesters hem uit
11. nijd hadden overgeleverd. ' Doch de
overpriesters ruiden de schare op,
dat hij hun liever Barabbas zou los-
12. laten. ' Pilatus nu antwoordde en zeide
wedeTom tot hen: Wat wilt gij dan,
dat ik met hèm doen zal, dien gij
18. den koning der Joden noemt? ' En
zij schreeuwden wederom: Kruisig
14. hem! ' En Pilatus zeide tot hen:
Wat kwaad heeft hij dan gedaan?
Doch zij schreeuwden nog te meer:
15. Kruisig hem! ' Pilatus nu, de schare
willende tevreden stellen, liet hun
Barabbas los , en gaf Jezus , na hem
gegeeseld te hebben, over, om ge-
kruisigd te worden.
16. De krijgsknechten nu leidden hem
weg, het hof, dat is het rechthuis,
binnen, en zij riepen de geheele bende
17. samen. ' En zij deden hem een pur-
peren kleed aan, en vlochten eene
doornenkroon en zetten hem die op,
18. en zij begonnen hem te begroeten:
Wees gegroet, koning der Joden! '
19. En zij sloegen hem met een rietstok
op het hoofd, en bespuwden hem,
en wierpen zich op de knieën en bo-
20. gen zich voor hem neder. ' En nadat
zij hem bespot hadden, deden zij hem
het purperen kleed af, en deden hem
zijne eigene kleederen aan.
En zij leidden hem uit, om hem
21. te kruisigen. ' En zij presten iemand,
die voorbijging, Simon van Cyréne,
die van het land kwam, den vader
van Alexander en Rufus, om zijn
22. kruis op zich te nemen. ' En zij
Vs. 1—20. Joh. XVIII :28-XIX; 18.
7. het oproer. Men denke aan een ons niet nader
bekenden opstand, die kort geleden in Palestina Ja*
plaats gehad, doch door het romeinsch gezag onder-
drukt was geworden. ..
8. dat hij hun deed gelyk aUyd. Gr. gelyk *V
hun altyd deed.
11. ruiden — op, d. i. bewogen de schare, om tan
Pilatus te eischen. ,
16. rechthuis. Eig. praetorium. Zie verder op Mat»-
XXVII: 27.
20 -28. VgL op Matth. XXVII : 82-88.
21. Alexander en Ru/us. Een broederpaar, dat des-
tijds in de gemeente zeer bekend moet geweest m-
De laatstgenoemde schijnt ook Rom. XVI : 13 bedoeW
te worden.
105
VOLGENS MARCUS.
Hoofdst. XV,
brachten hem naar de plaats Golgo-
tha, dat is, overgezet, Schedel-
28. plaats. ' En zij gaven hen* met mirre
gemengden wijn; doch hij nam dien
£4. niet. ' En toen zij hem gekruisigd
hadden, verdeelden zij zijne kleede-
ren, door het lot er over te werpen,
25. wat ieder nemen zou. ' En het was
de derde ure, toen zij hem kruisig-
26. den. ' En het opschrift zijner beschul-
diging, er op geschreven, was: De
27. Koning der Joden. ' En met hem
kruisigden zij twee roovers, éénen
aan zijne rechter- en éénen aan zijne
linkerzijde. ' *
29. En de voorbijgangers lasterden hem ,
hunne hoofden schuddende en zeg-
gende: Ha! gij, die den tempel af-
breekt en in drie dagen opbouwt, '
80. verlos u zelven en kom af van het
31. kruis! ' Desgelijks bespotten hem ook
de overpriesters onder elkander met
de schriftgeleerden, en zeiden: An-
deren heeft hij verlost, zich zelven
32. kan hij niet verlossen; ' de Christus,
de Koning Israëls, kome nu af van
het kruis, opdat wij het zien en ge-
looveni En ook die met hem ge-
kruisigd waren, smaadden hem.
88. En toen de zesde ure gekomen
was , kwam er duisternis over de gan-
sene aarde, tot de negende ure toe. '
34. En ter negende ure riep Jezus met
28 Gew. t. * En de Schrift werd vervuld, die
zegt: En hij is onder de misdadigers gere-
kend.
Vs. 34. Joh. XIX: 23, 24. — Vs. 28. Jez.
LUI: 12.
23. met mirre gemengden wyn. Eene soort van ver-
fooTenden drank (zie op Matth. XXVII : 34). Gew. t.
*d mirre gemengden *>yn te drinken.
25. de derde ure , L i. negen uren in den voor-
niddjj»
28. [Bit vs. is • een onecht bijvoegsel , aan Luc.
XXII: 37 ontleend].
2Ö-S7. Zie op Matth. XXVII: 39-50.
51. heipotten hem . . . onder elkander , d. i. dreven
wier elkander den spot met hem.
& Eloï. Een andere, aan het Syrisch ontleende,
torn tan EU, dat Matth. XXVII: 46 gelezen wordt.
Zieald.
88-41. Zie op Matth. XXVII: 51-56.
38. s66 roepende. Om den luiden kreet, dien Jezus
P*laakt had, en die van nog niet geheel uitgeputte levens-
Jfjdrt getuigde, schijnt do hoofdman zijnen onmiddel -
*J)k daarop gevolgden dood aan eene bijzondere gebeds-
Jtttooriog toegeschreven te hebben, waardoor hij in
luide stem, zeggende: Eloï, Eloï!
lama sabachtani, dat is, overge-
zet: Mijn God, mijn GodI waar-
35. om hebt gij mij verlaten? * En
eenigen van die daarbij stonden, dit
hoorende, zeiden: Zie, hij roept
36. Elia. ' En één liep , en vulde eene
spons met edik, en stak haar op een
rietstok en gaf hem te drinken , zeg-
gende: Laat toe, dat wij zien, of
Elia komt, om hem af te nemen!
37. En Jezus slaakte een luiden kreet en
38. blies den adem uit. ' En het voor-
hangsel des tempels scheurde in twee,
39. van boven tot beneden. ' En toen de
hoofdman, die tegenover hem daarbij
stond, zag, dat hij zóó roepende den
adem had uitgeblazen , zeide hij :
"Waarlijk, deze mensen was Gods
40. Zoon! ' En ook vrouwen aanschouw-
den het van verre; onder deze was
ook Maria Magdaléna, en Maria, de
moeder van Jacobus den kleine en
41. van Jozes, en Salomé; ' die ook,
toen hij in Galiléa was, hem volg-
den en hem dienden; en vele andere,
die met hem waren opgegaan naar
Jeruzalem.
42. En toen het reeds avond geworden
was, vermits het de voorbereiding,
43.dat is de vóórsabbat, was,' kwam
Jozef, die van Arimathéa was, een
aanzienlijk raadsheer, die ook zelf
het koninkrijk Gods verwachtte; en
hij verstoutte zich en ging tot Pila-
tus en verzocht om het ligchaam van
Vs. 37. Joh. XIX: 30. — Vs. 42-46. Joh. XIX:
38-42.
het geloof aan zijne hoogere afkomst bevestigd werd.
40. den kleine, d. i. volgens sommigen, den jon-
gere. Mogelijk is deze Jacobus wel dezelfde, die
Matth. X : 3 de zoon van Alpheüs genoemd wordt.
42-47. Zie op Matth. XXVlI:57r61.
42. de vóórsabbat , d. i. de vrijdag , die aan den sabbat
voorafging, en welks laatste uren gebezigd werden tot
voorbereiding van den wekelijksclien feestdag.
43. raadsheer, d. i. lid van den joodschen raad.
Vgl. Luc XXIII : 51.
die — verwachtte, d. i. in de verwachting leef-
de , die ook anderen destijds vervulde (Luc II : 38) ,
dat het koninkrijk Gods welhaast zou worden opgericht,
en er verlangend naar uitzag. Elders wordt Jozef zelfs
een leerling van Jezus genoemd (Matth. XXVII : 57,
Joh. XIX: 38).
verstoutte sich. Hij had tot hiertoe, uit vrees
voor de Joden , voor zijn geloof in Jezus niet durven
uitkomen. Zie Joh. XIX : 38.
Hoofdst. XV.
HET EVANGELIE
106
44. Jezus. ' Pilatus nu verwonderde er
zich over, dat hij reeds zou gestor-
ven zijn; en hij riep den hoofdman
tot zich en vroeg hem, of hij reeds
45. lang dood was. ' En toen hij het van
den hoofdman vernomen had, schonk
46. hij het lijk aan Jozef. ' En hij kocht
lijnwaad en, nadat hij hem afgeno-
men had, wikkelde hij hem in het
lijnwaad, en leide hem neder in eene
grafstede, die uit eene rots gehou-
wen was; en hij wentelde een steen
47. tegen den ingang der grafstede. ' Maria
Magdaléna nu en Maria, de moeder
. van Jozes, aanschouwden, waar hij
gelegd was.
HOOFDSTUK XVI.
De vrouwen komen bij het graf en vernemen, dat
Jezus is opgestaan (vs. 1—8). Hij verschijnt aan Maria
Magdaléna (vs. 9—11); aan twee wandelaars (vs. 12,
13); aan de elve (vs. 14— 18), en wordt ten hemel
opgenomen (vs. 19 , 20).
1. En toen de sabbat voorbij was,
kochten Maria Magdaléna en Maria,
de moeder van Jacobus, en Salomé
specerijen, om hem te gaan zalven. '
&. En zeer vroeg op den eersten dag
der week gingen zij naar de graf-
stede, toen de zon was opgegaan. '
3. En zij zeiden tot elkander: Wie zal
ons den steen afwentelen van den in-
4. gang der grafstede? ' En toen zij op-
zagen, ontwaarden zij, dat de steen
afgewenteld was; want hij was zeer
5. groot. ' En de grafstcde binnengegaan
zijnde , zagen zij een jongeling zitten
Vs. 1-8. Matth. XXVIII: 1-8; Luc. XXIV:
1-10. — Vs. 1, 2. Joh. XX :1. — Vs. 9, 10. Joh.
XX : 11 -18. — Vs. 9. Luc. VIII : 2. — Vs. U. Luc.
XXIV: 9, 11.
44. vetxconderde — zijn. Pilatus kon niet gelooven,
dat Jezus reeds dood was, omdat kruiselingcn anders
niet zoo spoedig onder de hun opgelegde straf bezweken.
45. hel lyk. Gew. t. het ligchaam.
1-8. Zie op Matth. XXVlII:l-8.
1. te gaan zalven. Bij dit zalven werd de balsem
of zalf, die met welriekende kruiden (specerijen) ver-
mengd was, in het ligchaam ingewreven. Vgl. verder
op Matth. XXVI : 12.
4. want hij was zeer groot , en zon haar dus , niet
afgewenteld, groote moeite gebaard hebben. And. viu-
deu hier de reden opgegeven, waarom de afgewentelde
steen haar terstond, toen zij opzagen, in het oog viel.
7. en aan Petrus, d. i. aan Tetrus in 't bijzonder.
gezegd her/l. Zie IL XIV : 28.
ter rechterzijde, gekleed in een lang
6. wit gewaad; en zij ontstelden. ' Doch
hij zeide tot haar: "VV'eest niet ont-
steld ! Jezus zoekt gij , * den Naza-
rener, den gekruisigde: hij is opge-
wekt, hij is hier niet; zie, de plaats
7. waar ze hem gelegd hadden. ' Maar
gaat heen, zegt aan zijne leerlingen
en aan Petrus: Hij gaat u voor
naar Galiléa; d&ar zult gij hem zien,
8. gelijk hij u gezegd heeft. ' En uitge-
gaan zijnde, vloden zij weg van de
grafstede; en beving en ontzetting
had haar bevangen , en zij zeiden aan
niemand iets ; want zij waren bevreesd.
9. [Toen hij nu des morgens op den
eersten dag der week was opgestaan,
verscheen hij eerst aan Maria Mag-
daléna, van wie hij zeven booze gees-
10. ten had uitgedreven. ' Deze ging heen,
en boodschapte 't aan hen, die met
hem geweest waren, welke treurden
11. en weenden. ' En toen die hoorden,
dat hij leefde en door haar gezien
12. was, geloofden zij 't niet» ' Daarna
openbaarde hij zich in eene andere
gestalte aan twee van hen, die wan-
13. delden, naar het veld gaande.' En
dezen gingen heen en boodschapten 't
aan de overigen; doch ook dezen ge-
14. loofden zij niet. ' Later openbaarde
hij zich aan de elve zelf, terwijl zij
aanlagen, en verweet hun hunne on-
geloovigheid en hardheid van hart,
dat zij degenen , die hem gezien had-
den, nadat hij was opgewekt, niet
15. hadden geloofd. ' En hij zeide tot
hen: Gaat henen in de geheele we-
reld, en predikt liet evangelie aan
Vs. 12. Luc. XXIV .-13-35. — Vs. 14. Loc
XXIV: 36-49; Joh. XX: 19 -23, 26-29. — Vs.
16. Matth. XXVIII: 19; Luc. XXIV: 47] Joh. XX:
21; Kol. 1:23.
8. uitgegaan. Gew. t. schielijk uitgegaan.
9—20. In de oudste Hss. , die wij bezitten, ein-
digt dit Evangelie met vs. 8 , en de volgende vss. ver-
toonen bovendien duidelijke kenmerken , dat zij van eene
andere hand afkomstig aijn. Men houdt ze daarom voor
een oud aanhangsel , later aan dit boek toegevoegd, om hrt
slot, dat scheen te ontbreken, eenigermate aan te vullen.
9. van wie enz. Zie op Luc VIII : 2.
10. die met hem geioeesl waren, d. i. zijne leerlingen
en vrienden.
12. twee van hen , de dusgenaamde Emmaüsgangers,
van wie Lucas, H. XXIV, uitvoeriger spreekt.
13. de overigen ,.d. i. de overigen, die met hem ge-
weest waren. Zie op vs. 10.
14. de elve. Zie op Matth. XXVIII : IC.
107
VOLGENS MARCUS.
Hoofdst. XVI.
16. alle schepselen. ' Wie gelooft en zich
laat doopen, zal behouden worden;
maar wie niet gelooft, zal veroor-
17-deeld worden.' En hen, die geloo-
ven, zullen deze teekenen vergezellen :
in mijnen naam zullen zij booze gees-
ten uitdrijven; met nieuwe tongen
18. zullen zij spreken; ' slangen zullen
zij opnemen; al drinken zij iets doo-
delijks, het zal hun niet schaden;
Vs. 16. Joh. 111:86. — Vi. 17, 18. Matth. X:l,
8; Luc. X:19. — Va. 17. Hand. XVI: 18, 11:4.
15. alle schepselen, d. i. al de volken, zonder on-
derscheid van Jood of heiden. Zie op Matth. XXVIII :
19. Vgl. Hand. 1:8, Kol. 1 : 23. Gr. al hel schepsel.
16. vie miei gelooft. De doop zou slechts begeerd
worden door en toegediend aan een iegelijk, die ge-
loofde. Wie dus niet geloofde, van dien behoefde hier
niet gezegd te worden , dat hij zich ook niet doopen liet.
kranken zullen zij de handen opleg-
gen, en zij zullen gezond zijn.
19. De Heer dan, nadat hij tot hen
gesproken had, werd opgenomen in
den hemel, en zette zich aan de
20. rechterzijde van God; ' en zij gingen
uit en predikten overal, terwijl de
Heer medewerkte en het woord be-
krachtigde door de tcekenen, die er
op volgden].
Vs. 18. Hand. XXVIlI:3-5, 8, 9. — Vs. 19.
Luc XXIV: 50, 61; Hand. 1:9-11.
17. hen — vergezellen, d. i. do geloovigen zullen
dezo teekenen verrichten.
nieuwe tongen. Zie op Hand. II : 4.
18. opnemen, t. w. zonder daarvan schade to onder-
vinden. And. dooden.
iels doodelyks , d. i. iets vergiftigs.
20. volgden. Gew. t. volgden. Amen.
HET EVANGELIE
VOLGENS
LUCAS.
INLEIDING.
Be eenparige getuigenis der oudheid noemt Lucas den schrijver van dit derde Evangelie. Hij was zelf
geen ooggetuige geweest van 's Heeren omwandeling op aarde (H. 1:2), maar eerst later tot het getal zijner
belijders toegetreden. Velen meenen, dat hij dezelfde is, die door Paulus onder zijne medearbeiders geteld (Philem.
24), van zijne medehelpers uit de Joden onderscheiden (Kol. IV: 14, vgl. vs. 11) en de geneesmeester
genoemd wordt (ald.) , en die den apostel , op zijne tweede zendingsreis , van Troas af tot Philippi (Hand.
XVI: 10), en op zijnen derden tocht, van Philippi tot Jeruzalem (Hand. XX: 5— XXI: 18) en vandaar naar
Cesaréa en naar Rome vergezeld heeft (Hand. XXVII : 1— XXVIII : 16), waar hij hem in zijne gevangenschap
gebouw ter zijde stond (2 Tim. IV: 11). Anderen evenwel zijn van oordeel, dat een zóó vroege oorsprong
Tan dit Evangelie niet is overeen te brengen met zijnen inhoud en met de betrekking, waarin het staat tot de
beide vorige. Hoe dit zij , de schrijver onderscheidt zich , vooral waar hij vrij is van den invloed van ande-
Rn, door meerdere zuiverheid van taal en stijl. Ook draagt zijn geschrift opmerkelijke sporen van zijne opvat-
ting des christendoms in den geest van Paulus , wat echter niet bewijst , dat dit Evangelie , zooals de overleve-
ring vil, onder de leiding van dien apostel zou geschreven zijn, of dat deze, wanneer hij van zijn evangelie
«preekt (Rom II : 16 , XVI : 25 , 2 Tim. II : 8) , daaronder dit Evangelie verstaan zou hebben.
Het was oorspronkelijk bestemd voor Theophilus (H. 1:4), een aanzienlijk man van heidensche afkomst,
denkelijk te Rome woonachtig, wien Lucas, na diens overgang tot het christendom, nog nader wenschte in te
wen omtrent hetgeen Jezus gedaan en gesproken had (vgl. Hand. 1:1). Aangelegd naar een geregeld plan,
Hoofdst. J.
HET EVANGELIE
108
laat het zich in drie gedeelten splitsen, waarvan het voornaamste en uitvoerigste, betreffende 'sHeeren open-
bare leven en leer, het groote middenvak vormt (H. III— XXI). Bit middenvak wordt voorafgegaan door be-
richten aangaande de geboorte zoowel van Johannes den dooper als van Jezus, en van eene enkele bijzonderheid
uit 'sHeeren kindschheid (H. I, II), en gevolgd door het verhaal van zijn lijden en sterven, zijne opstanding
en hemelvaart (H. XXII — XXIV). In dat groote middenvak echter laten zich weder twee of drie gedeelten
onderscheiden , t. w. het verhaal van de daden en prediking des Heeren , gedurende den eersten tijd zijner on-
wandeling, meest in Galiléa(H. III : I— IX: 50); een afzonderlijk reisverhaal, waarin vele proeven zijner leer en
leerwijze voorkomen (H. JX: 51 — XVIII : 30), en de mededeeling van eenige bijzonderheden, aan zijn lijden
kort voorafgegaan (H. XVHI : 31 -XXI: 38).
Verschillende bronnen stonden Lucas bij het vervaardigen van zijn geschrift ten dienste. Zelf noemt hij de
mondelinge overlevering, afkomstig van hen, die van den beginne ooggetuigen en dienaren des
woords geweest waren, de hoofdbron, waaruit hij putte (H. 1:2). Ook bestonden er toen reeds
schriftelijke opstellen van 's Heeren leven, door anderen vervaardigd, die hij , al bevredigden zij hem niet,
zich , na eigen nauwkeurig onderzoek (H. 1:3), ten nutte zal gemaakt hebben (H. 1 : 1). Men vermoedt zelfs
niet zonder grond, dat hij het tweede Evangelie, althans grootendeels, gekend en tot zijn oogmerk ge-
bruikt heeft. Wat voorts den inhoud en het karakter van dit derde Evangelie betreft ; het bevat , vooral in
vele gelijkenissen, hoogstbelingrijke bijdragen tot rechte kennis van den Heer Jezus Christus, die elders niet
gevonden worden, en handhaaft, tegenover joodsche bekrompenheid en geesteloozen godsdienstijver , den mi-
men en vrijen geest Yan het onderwijs van Jezus.
HOOFDSTUK I.
Voorrede en opdracht (vs. 1—4). Aankondiging der
geboorte van Johannes den dooper aan Zacharfa (vs.
6—25), en van Jezus aan Maria (vs. 26—38). Bezoek
van Maria bij Elizabet (vs. 39—45). Haar lofzang
(vs. 46—55). Geboorte van Johannes (vs. 56 — 66).
Lofzang van Zacharfa (vs. 67—79). Jeugd van Johan-
nes (vs. 80).
1. Nademaal velen ondernomen heb-
ben een verhaal op te stellen aan-
gaande de dingen , die onder ons vol-
2. bracht zijn , ' gelijk zij ze ons over-
geleverd hebben , die van den beginne
Vs. 1-4. Hand. 1:1-8.
1. velen. VgL de Inleiding.
onder ons volbracht syn , d. i. tot vervulling ge-
komen zijn, of hun volle beslag verkregen hebben. Er
schijnt gedoeld te worden op de groote gebeurtenissen,
die op de vestiging en uitbreiding des christendoms be-
trekking hadden en, voor zooveel Jezus zelven betreft,
met zijne hemelvaart voleindigd waren. And. onder ons
volkomene zekerheid hebben.
2. gelijk, d. i. naar of volgens hetgeen.
overgeleverd, d. i. mondeling medegedeeld en
langs dien weg te onzer kennis gebragt.
die enz. Men denke hier aan 'sHeeren eerste
leerlingen , die later met de verkondiging des evangelies
zijn opgetreden. VgL Joh. XV: 27, Hand. 1:21, 22,
X:41, 1 Joh. 1:1-3.
3. vim voren af. Hiermede schijnt Lucas te ken-
nen te geven, dat zijn onderzoek zich, in onderschei-
ding van dat zijner voorgangers, ook had uitgestrekt
tot hetgeen aan Jezus* optreding in het openbaar voor-
afgegaan was. VgL H. I, II.
ooggetuigen en dienaren des woords
3. geweest zijn: ' zoo heeft het ook mij
goedgedacht, na alles van voren af
nauwkeurig te hebben nagegaan, het
achtereenvolgens aan u te schrijven,
4. voortreffelijke Theophilus I ' opdat gij
de zekerheid moogfc kennen van de
zaken, waarin gij onderwezen zijt.
5. Er was in de dagen van Herodes,
den koning van Judéa, zeker pries-
ter, met name Zacharfa, uit de orde
van Abia , en hij had eene vrouw uit
de dochteren van Aaron, en haar
6. naam was Elizabet. ' En zij waren
Vs. 6. Job 1:1.
3. achtereenvolgens, d. i. in geregelden samenhang.
voortrejelyie. Gr. machtigste. Gebruikelijke titel
bij het schrijven aan , of toespreken van geachte ea
vooral van aanzienlijke personen. VgL Hand. XX1H:
26, XXIV: 3, XXVI: 25.
Theophilus. Zie de Inleiding.
4. de zekerheid, d. i. de geschiedkundige geloof-
waardigheid.
de taken, waarin gij ondenoesen tyt, d. L het
onderricht aangaande 'sHeilands leer, daden en lotgeval-
len, dat gij ontvangen hebt.
5. Herodes. Zie op Matth. II : 1.
de orde van Abia. De achtste der vier en twin-
tig orden of klassen, waarin de priesters verdeeld wa-
ren, en die bij beurten (vgl. vs. 8) den dienst in den
tempel eene week lang verrichtten. VgL 1 Kron.
XXIV: 10.
vit de dochteren van Aaron. Baar al de priester»
van Aaron afstamden , was zij , evenals haar man , *aa
priesterlijk geslacht.
109
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. I.
beiden rechtvaardig voor God , wande-
lende in al de geboden en inzettin-
7. gen des Heeren, onberispelijk.' En
zij hadden geen kind, vermits Eliza-
bet onvruchtbaar was, en zij waren
8. beiden zeer bedaagd. ' Het geschiedde
nu, terwijl hij in de beurt zijner
orde het priesterambt voor God be-
9. diende, ' dat, naar de gewoonte van
het priesterschap , het lot op hem viel,
om in den tempel des Heeren te
gaan en het reukoffer te ontsteken; '
10. en de geheele menigte des volks was
buiten, biddende ter ure des reukof-
ll.fers. ' En hem verscheen een engel
des Heeren, staande ter rechterzijde
12. van het reukaltaar. ' En toen Zacha-
rla hem zag, ontroerde hij, envreeze
13. viel op hem. ' Doch de engel zeide
tot hem: Vrees niet, Zacharfa! want
uw gebed is verhoord, en uwe vrouw
Elizabet zal u een zoon baren, sn
gij zult zijnen naam noemen Johan-
14. nes. ' En gij zult vreugde en blijd-
schap hebben, en velen zullen zich
15. over zijne geboorte verheugen. ' Want
hij zal groot zijn voor den Heer, en
wijn noch sterken drank zal hij drin-
ken, en van heiligen geest zal hij
vervuld worden, reeds van den schoot
Va. 12. Bicht. VI:22, 23; Dan. VIII:16, 17. —
Va. 16. Richt. XIII: 4, 5; 1 Sam. 1:11.
6. rechtvaardig. Zie op Matth. 1 : 19. Be bijvoe-
ging voor God, d. ï. voor Gods aangezicht , geeft te ken-
nen, dat hunne getrouwe naleving der wet de vrucht
was van ongeveinsde vroomheid.
8. voor God, d. i. in den tempel te Jeruzalem.
9. naar — priesterschap , d. i. naar de gewoonte ,
volgens welke de priesters de werkzaamheden van den
tenpeldienst onderling dagelijks bij loting verdeelden.
den tempel , d. i. het eigenlijke tempelgebouw.
Het reukaltaar (vs. 11) stond in het heilige , tegenover
de verbondskist , die in het heilige der heiligen ge-
plaatst was. VgL Exod. XXX : 1 - 6.
het reukoffer te ontsteken. Dit geschiedde twee-
maal daags, t. w. 's morgens en, bij het aansteken der
lampen, 's avonds. VgL Exod. XXX: 7, 8.
10. buiten , d. i. in de voorhoven , die het heiligdom
omgaven.
ter ure des reukoffers, d. i. terwijl het ontsto-
ken reukoffer brandde.
13. Johannes. De naam beteekent in het Hebr, God
ii genadig of God heeft genadiglijk gegeven.
15. groot . . . voor den Heer , d. i. uitstekend door
gaven, gelijk door werkzaamheid en ijver in den dienst
fan God. Vgl. Matth. XI : 11.
teijn — drinken. Terwijl deze onthouding door
den Nazireër, volgens de wet (Zie Num. VI : 3), slechts
zóó lang in acht genomen werd , als hij zich , ter vol-
brenging zijner gelofte , tot den dienst van God afzonder-
16. zijner moeder af. ' En vele der kin-
deren Israëls zal hij wederbrengen
17. tot den Heer, hunnen God. ' En hij
zal voor hem uit gaan in den geest
en de kracht van Elia, om de harten
der vaders weder te brengen tot hunne
kinderen, en de ohgehoorzamen tot
de verstandigheid der rechtvaardigen,
om den Heer te bereiden een wèltoe-
18. gerust volk. ' En Zacharla zeide tot
den engel: Waaraan zal ik dit we-
ten? want ik ben een oud man, en
19. mijne vrouw is zeer bedaagd. ' En
de engel antwoordde en zeide tot
hem: Ik ben.Gaferiël, die voor God
sta, en ben gezonden, om tot u te
spreken en u deze blijde boodschap
20. te brengen. ' En zie, gij zult zwijgen
en niet kunnen spreken, tot op den
dag dat dit geschiedt, daarom dat
gij mijne woorden niet geloofd hebt,
die vervuld zullen worden op hunnen
£l. tijd. ' En het volk was wachtende op
Zacharla, en zij verwonderden zich,
dat hij zoo lang in den tempel bleef. '
££. En toen hij buiten kwam , kon hij
tot hen niet spreken; en zij begre-
pen, dat hij in den tempel eene ver-
schijning gezien had; en hij stond
hun toe te wenken, en bleef stom. '
Vs. 17. Mal. IV: 5, 6; Matth. XI : 1*. - Vs. 18.
Richt VI: 17. — Vs. 19. Dan. IX: 21.
de, zou Johannes zijn leven lang daardoor als een god-
gewijde gekenmerkt zijn. Vgl. Richt. XIII : 5 , 7 , 1
Sam. 1:11.
15. reeds. Gr. nog. Vgl. vs. 41 , 44.
17. voor hem, t. w. voor God, die geacht werd in
den Messias aan zijn volk te verschijnen. VgL Mal.
III : 1.
in den geest — van Elia, d. i. bezield door
denzelfden Makenden ijver voor Gods eer, en even ge-
streng en onverschrokken in het bestrijden van de zon-
den des volks, als Elia geweest was.
om de harten — kinderen. Op deze 'woorden
volgt Mal IV : 6 , vanwaar zij ontleend zijn : en het
hart der kinderen tot hunne vaders, waarmede blijkbaar
gedoeld wordt op eene der zegeningen, aan Elia's we-
derverschijning verbonden en daarin bestaande, dat de
jammerlijk verwoeste vrede in de huisgezinnen door de
herstelling van den waren godsdienst zou terugkeeren.
wèttoegerusl , t. w. om den Heer, bij zijne ver-
schijning, waardig te ontvangen.
10. Gabrial. Een der zeven engelen, die, naar het
gevoelen der Joden in 'dien tijd, den troon van God
het naast omringden, en aan wie bijzondere bedieningen
waren opgedragen. Vgl. Tob. XII : 15 , Openb. VIII : 2.
21. wachtende, t. w. om den priesterlijken zegen
(Num. VI : 23) van hem te ontvangen.
22. toe te wenken , d. i. door gebaren te kennen te
geven, dat hij niet spreken kon,
8
Hoofdst. I.
HET EVANGELIE
110
23. En het geschiedde, toen de dagen
van zijnen dienst vervuld waren, dat
24. hij naar zijn huis ging. ' En na die
dagen werd Elizabet, zijne vrouw,
zwanger, en zij verborg zich vijf
25. maanden lang, zeggende: ' Zóó heeft
de Heer mij gedaan in de dagen,
waarin hij mij heeft aangezien, om
mijnen smaad onder de menschen weg
te nemen.
26. En in de zesde maand werd de
engel Gabriël door God gezonden
naar eene stad van Galiléa, genaamd
27.Nazaret, 'tot eene maagd, die onder-
trouwd was met een man , wiens naam
was Jozef, uit den huize Davids, en
28. de naam der maagd was Maria. ' En
bij haar binnengekomen , zeide hij :
Wees gegroet, gij begenadigde! de
29. Heer is met u. ' Zij nu ontroerde
over dat woord, en overleide, welk
30. eene begroeting dit zijn mocht. ' En
de engel zeide tot haar: Vrees niet,
Maria! want gij hebt genade bij God
31. gevonden. ' En zie, gij zult zwanger
worden en een zoon baren, en gij
zult zijnen naam noemen Jezus. '
32. Deze zal groot zijn , en Zoon des
Allerhoogsten genoemd worden; en
God de Heer zal hem den troon van
83. zijnen vader David geven; ' en hij
zal over het huis Jakobs koning zijn
tot in eeuwigheid, en aan zijn ko-
34. ninkrijk zal geen einde zijn. ' Maria
Vs. 25. Gen. XXX: 23; Ps. CX1II:9. — Vs. 27.
H. 11:4, 5; Matth. 1:16, 18. — Vs. 31. Matth. I :
21.
23. de dagen van zijnen dienst , d. i. de week , gedu:
rende welke hij met de leden zijner orde den tempel-
dienst moest verrichten. Zie vs. 5.
vervuld , d. i. ten einde.
25. In het vaste geloof, dat het de Heer Belfis, die
den smaad, welke geacht werd op haar als eene on-
vruchtbare te rusten (vgl. Gen. XXX : 23 , Ps. CXXV1I :
13 , Jez. IV : 1) , heeft weggenomen , houdt Elizahet
zich zoo lang verborgen, totdat zij onmiskenbaar op
haar voorrecht zal kunnen roemen.
26. in de setde maand. t. w. der zwangerschap van
Elizabet.
27. den kuise, d. i. het geslacht.
28. begenadigde, d. i. die genade of gonst bij God
gevonden hebt. Zie vs. 30.
met u. Gew. t. met u. Gezegend tyt gy onder
de vrouwen f
29. Zv nu. Gew. t. Zy nu , hem ziende.
welk eene begroeting enz. , d. i. wat de beteeke-
nis mocht zijn van zulke woorden uit zulk een mond.
81. Jezus. Zie op Matth. 1:21.
32. Zoon de* AUerhoogsten. Zie op Matth. III : 17.
nu zeide tot den engel: Hoe zal
dit zijn, daar ik geen man heb?'
35. En de engel antwoordde en zeide tot
haar: De Heilige Geest zal over u
komen, en de kracht des Allerhoog-
sten zal u overschaduwen; daarom
zal ook het heilige , dat verwekt wordt,
36. Gods Zoon genoemd worden. ' En
zie, Elizabet, uwe bloedverwante,
ook zij is in haren ouderdom zwan-
ger van een zoon, en dit is de zesde
maand voor haar, die onvruchtbaar
37. heette. ' Want bij God zal geen ding
38. onmogelijk zijn. ' En Maria zeide:
Zie, de dienstmaagd des Heeren: mij
geschiede naar uw woord! En de
engel ging van haar weg.
39. Maria nu stond op in die dagen,
en reisde met spoed naar het ge-
bergte , naar eene stad van Juda. '
40. En zij kwam in het huis van Zacha-
41. ria en groette Elizabet. ' En het ge-
schiedde, toen Elizabet de begroeting
van Maria hoorde, dat het kindeke
opsprong in haren schoot. En Eli-
zabet werd van heiligen geest ver-
4£. vuld , ' en riep uit met luide stem ,
en zeide: Gezegend zijt gij onder
de vrouwen , en gezegend is de vrucht
43. van uwen schoot! ' En vanwaar we-
dervaart mij dit , dat de moeder mijns
44. Heeren tot mij komt?' Want zie,
toen de klank uwer begroeting in
mijne ooren kwam, sprong het kin-
Va. 32, 33. 2 Sam. VII: 12, 18, 16; Ps.LXXXIX:
4, 5; Jez. IX:6; Jer. XXXIII : 14-17; Dan. YII:
14. — Vs. 35. Matth. 1:18, 20. — V» 37- H.
XVIII: 27; Rom. IV: 21. — Vs. 42. H. XI: 27.
32. genoemd worden , d. i. als zoodanig erkend worden.
Ood de Heer. Gr. de Heer Qod.
zal hem — geven. Oude voorspellingen verbon-
den de herstelling van Israël aan de heerschappij ?an
een afstammeling van David.
83. het huis Jakobs, d. i. Israël.
84. heb, d. i. gemeenschap heb met. Gr. ken.
87. geen ding. Gr. geen woord, d. i. niets van het-
geen God gesproken heeft.
89. het gebergte , d. i. het hoogland of bergachtige
gedeelte van Judéa.
eene stad van Juda , hier niet nader aangeduid-
Sommigen vermoeden, dat, in plaats van Juda, gd*
zen moet worden Jula of Jutta , welke stad in hei ge-
bergte van Juda gelegen en, met meer andere, &?
Aarons afstammelingen ter bewoning gegeven was. Zje
Joz. XV : 55 , XX : 16. Volgens oude joodsche schrij-
vers is Johanncs te Hebron geboren.
42. Gezegend — vrouwen , d. i. Gij zijt de m«st
gezegende der vrouwen.
43. vanwaar wedervaart m\j dit , d. i. waaraan heb
ik do eervolle onderscheiding te danken.
111
YOLGENS LUCAS.
Hoofdst. I.
dele van blijdschap op in mijnen
45. schoot. ' En .zalig zij die geloofd heeft ;
want volbracht zal worden hetgeen
haar gezegd is van den Heer!
46. En Maria sprak: Mijne ziel maakt
47. den Heer groot, ' en mijn geest ver-
heugt zich in God, mijnen -Heiland, '
48. omdat hij heeft gezien op de verne-
dering zijner dienstmaagd. Want zie,
van nu aan zullen al de geslachten
49. mij zalig prijzen, ' omdat de Almach-
tige groote dingen aan mij gedaan
50. heeft;' en heilig is zijn naam, en
zijne barmhartigheid is van geslacht
tot geslacht over degenen, die hem
51. vreezen. ' Hij heeft een krachtig werk
gedaan door zijnen arm; hij heeft
verstrooid, die hoogmoedig zijn in
52.de overdenking huns harten. ' Hij
heeft machtigen van den troon ge-
gestooten en nederigen verhoogd. '
53. Hongerenden heeft hij met goederen
verzadigd, en rijken ledig weggezon-
54. den. ' Hij heeft Israël, zijnen knecht,
zich aangetrokken, om gedachtig te
55. zijn aan de barmhartigheid — ' ge-
lijk hij tot onze vaderen gesproken
heeft — jegens Abraham en zijn na-
kroost tot in eeuwigheid.
56. Maria nu bleef bij haar omtrent
Vs. 50. Ps. C:5, CIII:13, 17. — Vs. 51. Ps.
XXXIII: 10. — Vs. 52. Job V:ll; Ps. CXI1I:7,
3, CXLVH.-6; 1 Pctr. V:5.
45. want volbracht zal worden enz. Elizabet spreekt
als eeac , die de beloften kent , welke Maria aangaande
haren zoon ontvangen had, en die de vervulling daar-
aan met zekerheid te gemoet ziet.
+6—53. Dexe lofzang van Maria heeft in toon,
denkbeelden en bewoordingen groote overeenkomst met
dien van Hanna, 1 Sam. 11:1-10.
47. Heiland , of Verlosser , t. w. van het leed en
den druk , waarin zij met haar volk deelde. Zie vs. 48.
48. vernedering , d. i. den vernederden staat.
51. een krachtig werk. Gr. kracht. Maria stelt zich
io hare verbeelding voor als reeds geschied , hetgeen zij
verwacht, dat door de heerschappij haars zoons zal
worden uitgewerkt.
verstrooid , als kaf, dat voor den wind verstuift.
die hoogmoedig — harten , d. i. wier hart zich
trotseh en overmoedig verheft tegen den Heer. Deze
hoogmoed i gen zijn de heidenen en do afvalligen in
Israfl, die zich verzetten tegen God, zijn volk "ver-
drukten en daardoor hunne macht en rijkdom uitbreid-
den. Door de komst van den Messias zouden hunne
nadsbgen verijdeld, en daarentegen het ware Israël tot
«r en heerschappij verheven worden.
53. verzadigd. Gr. vervuld, d. i. overvloedig begif-
tigd.
54,55. om gedachtig ie syn enz., d. i. om getrouw
drie maanden, en zij keerde terug
57. naar haar huis. ' En Elizabets tijd
werd vervuld, dat zij baren zou, en
58. zij bracht een zoon ter wereld. ' En
die daar rondom woonden en hare
bloedverwanten hoorden, dat de Heer
zijne barmhartigheid aan haar groot
gemaakt had, en zij verblijdden zich.
59. met haar. ' En het geschiedde op den
achtsten dag, dat zij kwamen om het
kind te besnijden, en zij noemden
het, naar den naam zijns vaders,
60. Zacharfa. ' En zijne moeder antwoord-
de en zeide: Neen! maar het zal
61. Johannes heeten. ' En zij zeiden tot
haar: Daar is niemand van uwe
maagschap, die met dezen naam ge-
62. noemd*wordt. ' En zij wenkten zij-
nen vader, hoe hij wilde, dat het
63. heeten zou. ' En hij vroeg om een
schrijfbordje en schreef: Johannes
is zijn naam; en zij verwonderden
64. zich allen. ' En dadelijk werd zijn
mond en tong ontsloten , en hij sprak ,
65. lovende God. ' En er kwam vreeze
over allen , die in hunne nabuurschap
woonden; en in het gansche gebergte
van Judéa werden al deze dingen be-
66. sproken. ' En allen, die het hoorden,
leiden het weg in hun hart en zei-
Vs. 53. Ps. XXXÏV.-ll. — Vs. 54, 55. Gen.
XVII: 7, 8; Deut. VII: 7, 8; Jez. XLI:8,9; Jer.
XXXI : 20. — Vs. 59. Lev. XII : 3. — Vs. 60. H. 1 : 13.
te zijn aan de belofte, den vaderen vanoudsher gege-
ven , dat de geheele nakomelingschap van Abraham ,
evenals die aartsvader zelf, het voorwerp van zijne
barmhartigheid en gunst zou zijn.
. 59. z\j noemden. Men placht onder de Joden met
de plechtigheid der besnijdenis die der naamgeving te
verbinden (vgL H. 11:21, Gen. XXI: 3). Ook was
het reeds in zwang gekomen, om den zoon naar zijnen
vader (vgl. Tob. 1:9) of althans naar een lid van zijn
geslacht te noemen (vgl. vs. 67).
60. antwoordde, t w. op de vraag, haar deswege
gedaan. VgL op Matth. XI : 25.
61. van uwe. Gew. t. onder uwe.
62. zij wenkten zijnen vader, dat hij door een tee-
ken zijnen wil zou te kennen geven.
63. een schryfborqje , d. i. een houten bordje, met
was bestreken, waarop met behulp van een griffel of
stift geschreven werd.
schreef. Gr. schreef, zeggende: hebreeuwsche
spreekwijze voor sc,hreef deze woorden. VgL 2
Kon. X:6.
zij verwonderden zich allen, i. w. over de een-
stemmigheid tusschen Zacharia en Elizabet op een punt,
dat zoozeer met de gewoonte streed.
66. leiden — hun hart, d. L bleven er ovor na-
denken.
8*
Hoofdst. I.
HET EVANGELIE
112
den: Wat zal toch dit kind wezen?
Want ook de hand des Heeren was
met hem.
67. En Zacharfa, zijn vader, werd van
heiligen geest veïvuld en profeteerde ,
68. zeggende: ' Geloofd zij de Heer, de
God Israëls! want hij heeft zijn volk
bezocht en redding te weeg gebracht , '
69. en een hoorn der verlossing ons ver-
wekt in het huis van David, zijnen
70. knecht, ' gelijk hij gesproken heeft
door den mond zijner heilige profe-
71. ten vanoudsher: ' verlossing van onze
vijanden en uit de hand van allen,
78.-die ons haten; ' om barmhartigheid
te doen aan onze vaderen, en ge-
dachtig te zijn aan zijn heilig ver-
73. bond , ' aan den eed , diA hij aan
Abraham, onzen vader, gezworen
74. heeft, om ons te geven, ' dat wij,
uit de hand onzer vijanden bevrijd,
75. onbevreesd hem dienen zouden ' in
heiligheid en gerechtigheid voor zijn
76. aangezicht, al onze dagen. ' En ook
gij, kindeke! zult een profeet des
Allerhoogsten genoemd worden ; want
gij zult voor het aangezicht des Hee-
ren uit gaan , om zijne wegen te be-
Vs. 68. Ps. XLÏ.-14, CXI: 9. — Vs. 70. Hand.
111:21. — Vs. 71. Jez. XXXV: 4; Jer. XXIII: 6;
Ps. CVI:10. — Vs. 72, 73. Gen. XXII .-16-18;
Lev. XXVI: 42, 45 j Ps. CV: 8-11; Mich. VII : 20.
66. Want ook de hand enz. Deze opmerking- moet
dienen ter verklaring van de groote verwachtingen,
die men van den aanvang af omtrent dit kind opvatte.
Geur. t. En de hand enz.
67. profeteerde , d. i. sprak in heilige verrukking
uit, wat Gods Geest hem van de bestemming zijns
kinds deed verstaan.
68. Qeloofd z\j. Gr. Te loven ie,
gijn volk bezocht en redding. Gr. bezocht en
redding voor zyn volk.
69. hoorn der verlossing. De hoorn, die aan som-
mige dieren tot een geducht wapen verstrekt, was bij
de Oosterlingen een zinnebeeld van kracht, dat daarom
ook van koningen , en van God zelven (vgl. Ps. XVIII :
8), door hen gebezigd werd. Hoorn der verlossing
beteekent dus hier , evenals Ps. CXXXII : 17 , waar-
aan de uitdrukking ontleend is, een machtigen
heilvorst.
72. aan onze vaderen , alsof dezen treurden over den
staat van diep verval, waarin hunne nakomelingen ver-
keerden, en thans verblijd werden door de vervulling
der beloften, hun voortijds gedaan.
76. des Heeren, d. L van God. Vgl. op vs. 17.
om — bereiden. Zie op Matth. III : 3.
77. om aan zyn volk enz. , d. i. ora zijn volk tot
de erkenning te brengen van het heil , dat hun geschon-
ken wordt in de vergeving hunner zonden.
77. reiden, ' om aan zijn volk kennis
der verlossing te geven in vergeving
78. hunner zonden, ' wegens de groote
barmhartigheid onzes Gods, waardoor
ons het rijzend licht uit den hooge
79. bezocht heeft, ' om te verschijnen aan
hen, die in duisternis en schaduw
des doods gezeten zijn, om onze voe-
ten te richten op den weg des vredes.
80. Het kind nu wies op en werd ge-
sterkt naar den geest, en hij was in
de woestijnen tot op den dag zijner
aanstelling bij Israël.
HOOFDSTUK II.
Jezus wordt geboren te Bethlehem (vs. 1 — 7). Zijne
geboorte wordt aan herders bekend gemaakt (vs. 8—1 2ï,
en door engelen bezongen (vs. 18, 14). De herders
bezoeken hem te Bethlehem (vs. 15—20). Hjj wordt
besneden (vs. 21), en in den tempel voorgesteld (,ti.
22 — 24»), waarbij Simeon en Anna God loven (rt
25 - 38). Zijne ouders kceren met hem terug naar
Nazaret (vs. 89, 40). Op zijn twaalfde jaar komt hij
met hen te Jeruzalem, bij gelegenheid van het Paasch-
feest (vs. 41 — 50), en te Nazaret teruggekeerd, groeit
hij voorspoedig op (vs. 51, 52).
1. Het. geschiedde nu in die dagen,
dat er een besluit uitging van keizer
Augustus, dat de geheele wereld op-
Vs. 74 , 75. Jer. XXXII : 37 -40. — Vs. 76. H. III :
4. — Vs. 77. Jer. XXXI: 34; Luc. 111:3. — Vs. 7a
Joh. III : 16. — Vs. 79. Jez. IX : 1; Matth. IV : 14-16.
Vs. 1, 2. Hand. V:37.
78. groote barmhartigheid. Gr. ingewanden der barm-
hartigheid.
waardoor, d. i. aan welke barmhartigheid Gods
het is too te schrijven, dat.
het rijsend licht. Gr. de opgang , t. w. der zon.
Beeldspraak, van den Messias gebruikt, dien men MaL
IV : 2 vond aangeduid als de zon der gerechtigheid.
Vgl. Kum. XXIV: 17, Jez. LX:1.
79. schaduw des doods. Zie op Matth. IV: 16.
den weg des vredes, d. i. den weg, waarop het
beloofde heil, en daarmede boven alles Yrede gevonden
wordt.
80. werd gesterkt naar den geest , d. i. werd krach-
tig van geest door de ontwikkeling zijner voortreffelijke
gaven van verstand en hart.
tot op den dag enz. , d. i. tot op den dag , dat
hij op Gods bevel is opgetreden als profeet en wegbe-
reider van den Messias. Vgl. H. III : 2.
1. in die dagen , d. i. omstreeks den tijd , waarop
het H. I vermelde was voorgevaUen. Vgl. H. 1:5.
Augustus. Caesar Octavianus Augustus was de
eerste keizer van het romeinsche rijk, en omstreeks 30
jaren vddr onze tijdrekening tot die waardigheid ver-
heven.
de geheele wereld. Gr. de geheele bewoonde aarde:
de gewone benaming van het wijd uitgestrekte romein-
sche rijk.
113
"VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. II.
2. geschreven zou worden. ' Deze eerste
opschrijving geschiedde, toen Quiri-
3. nus landvoogd over Syrië was. ' En
zij gingen allen om opgeschreven te
worden , een iegelijk naar zijne stad. '
4. En ook Jozef ging op van Galiléa,
uit de stad Nazaret, naar Judéa,
naar de stad Davids, die Bethlehem
genoemd wordt, omdat hij uit het
huis en geslacht van David was, '
5. om zich te laten opschrijven met Ma-
ria , zijne verloofde , die zwanger was. '
6. En het geschiedde, terwijl zij daar
waren , dat de dagen vervuld werden ,
7. dat zij baren zou. ' En zij baarde
haren eerstgeboren zoon, en wikkelde
hem in doeken, en leide hem neder
in eene kribbe, omdat er voor hen
geen plaats was in de herberg.
8. En in diezelfde landstreek waren
herders , die in het open veld des nachts
wacht hielden over hunne kudde. '
9. En zie, een engel des Heeren stond
Vi. 4. 1 Sam. XVI : 1 , 4; Mich. V : 1 ; Joh. VII ;
42. — V». 7. Matth. 1 : 25.
1. opgeschreven — worden. Dit woord doelt op
eene volkstelling, destijds, volgens Lucas, door
den romeinschen keizer verordend.
2. Uit de geschiedenis is bekend , dat Publius Sul-
piciui Quirinus (Gr. Cyrcniwi) eerst ongeveer tien jaren
later tot landvoogd (vgl. op Matth. X:18) over Syrië
is aangesteld, en dat onder zijn bestuur eene volkstel-
ling en daarmede gepaard gaande volksschatting heeft
plaats gehad, die tot vele woelingen aanleiding gege-
Ten heeft (vgL op Hand. V : 37). Hiermede laat zich
het bericht van Lucas niet wel overeenbrengen. Vol-
gens sommigen zou de door hem genoemde eerste op-
schrijving van eene telling te verstaan zijn, die reeds
vroeger onder de leiding van Quirinus, als buitenge-
woon gevolmachtigde des keizers , geschied was , en later
door hem, als landvoogd van Syrië en Palestina, aan
het door hem ingevoerde belastingstelsel geheel of ten
deele ten grondslag gelegd werd. Doch ook in dit ge-
val is de hier gebezigde uitdrukking niet nauwkeurig.
And. vertalen: eer Quirinus landvoogd over Syrii was.
And. meenen hier aangeduid te vinden , dat de bedoelde
telling eerst werkelijk tot stand kwam , toen Quirinus
landvoogd werd. Misschien is het geheele vs. een bij-
Toegsel van lateren tijd.
3. allen, t. w. alle bewoners van het joodsche land.
sijne stad , d. i. de stad, waaruit zijn geslacht
afstamde. VgL vs. 4.
4. kuis en geslacht. Gelijk de staramen in ge-
slachten, zoo werden de geslachten weder in
htiuen of familiën afgedeeld.
5. verloofde , of ondertrouwde. Gew. t. ondertrouwde
7. eene kribbe, d. u een voederbak voor het vee.
Het schijnt, dat Jozef en Maria hun intrek genomen
badden in een stal, die echter niet nader wordt aange-
duid. De overlevering spreekt van eene spelonk. Gew. t.
de kribbe.
bij hen, en de heerlijkheid des Hee-
ren omscheen hen; en zij vreesden
10. met groote vreeze. ' En de engel zeide
tot hen: Vreest niet! want zie, ik
verkondig u groote blijdschap, voor
11. het geheele volk bestemd, ' dat u he-
den een Heiland geboren is, namelijk
Christus de Heer , in de stad Davids. '
12. En dit is u het teeken: gij zult een
kindeke vinden, in doeken gewik-
13. keld, liggende in eene kribbe. ' En
op ééns was er met den engel eene
menigte van het hemelschheirleger,
14. lovende God en zeggende: ' Eere zij
God in den hooge, en vrede op aar-
de, in menschen welbehagen!
15. En het geschiedde, toen de enge-
len van hen weggevaren waren naar
den hemel, dat de herders tot elk-
ander zeiden: Komt, laat ons naar
Bethlehem gaan, en zien deze zaak,
die geschied is, welke de Heer
16. ons heeft bekend gemaakt. ' En zij
Vs. 13. Dan. VII : 10. — Vs. 14. Jez. LVÏÏ.-19;
Ef. 11:14, 17.
7. herberg , of dusgenanrode karavanserai, bepaal-
delijk tot het ontvangen van doortrekkende vreemdelin-
gen ingericht. De toevloed van gasten was ditmaal oor-
zaak, dat zij al spoedig geheel bezet was en de later
aankomenden verplicht waren elders een verblijf te zoeken.
8. wacht — kudde, om ze tegen den aanval van
rondzwervend roofgedierte te beveiligen.
9. de heerlijkheid des Heeren, d. i. de hemelsche
lichtglans , waarmede ook elders de engel , die God ver-
tegenwoordigt , omstraald wordt voorgesteld. Vgl. Exod.
III : 2.
10. het geheele volk, t w. van Israël.
11. Heiland. Zie op H. 1 : 47.
Christus. Zie op Matth. 1 : 16.
de stad Davids. Zie vs. 4.
12. het teeken, waaraan gij den geboren heilvorst
herkennen kunt.
13. eene menigte — heirleger , d. i. eene menigte
van engelen , ook elders voorgesteld als een lijfwacht
of legermacht, die Gods troon omringt en zijnen dienst
volbrengt. Zie 1 Kon. XXII : 19 , Ps. CIII : 21. Vgl.
Matth. XXVI : 53.
14. in den Jiooge. Gr. in de hoogste (plaatsen), d. i.
de hemelen. Vgl. Job XVI : 19 , Luc XIX : 38.
vrede op aarde. Met deze woorden wordt bet
heil geroemd, dat aan de aarde beschoren was door de
geboorte van den vredevorst. And. verstaan het woord
vrede in den zin van lof (vgl. H. XIX: 38), zoodat
de aarde zou zijn aangespoord, om met den hemel sa-
men te stemmen in de verheerlijking van God.
in menschen welbehagen. De grond van het hier
bedoelde heil was gelegen in het nu kennelijk geopen-
baarde welbehagen Gods in menschen. And. lez. in
menschen van welbehagen of des welbehagens , d. i. in
wie God welbehagen heeft
15. de herders. Gr. de menschen, de herders, in
tegenstelling van de engelen.
8"
Hoofdsfc. II.
HET EVANGELIE
114
kwamen met spoed , en vonden Maria
en Jozef, en het kindekc, liggende
17. in de kribbe. ' En toen zij het ge-
zien hadden, maakten zij bekend het
woord, dat aangaande dit kind tot
18. hen gesproken was. ' En allen, die
het hoorden, verwonderden zich over
hetgeen door de herders tot hen ge-
19. sproken werd. ' Doch Maria bewaarde
al deze dingen en overwoog ze in
20. haar hart. ' En de herders keerden
terug , verheerlijkende en lovende God
over alles, wat zij gehoord en gezien
hadden , gelijk tot hen gesproken was.
21. En toen er acht dagen vervuld
waren, dat men hem besnijden zou,
werd zijn naam genoemd Jezus,
welke door den engel genoemd was,
vóórdat hij in den moederschoot oni>-
vangen was.
22. En toen de dagen hunner reiniging
vervuld waren, naar de wet van Mo-
zes, brachten zij hem naar Jeruza-
lem , om hem den Heere voor te stel-
23. len, ' gelijk geschreven staat in de
wet des Heeren: Al het manne-
lijke, dat den moederschoot
opent, zal den Heere heilig
Vs. 19. Gen. XXXVII : 11. — Vs. 21-24. Lev.
XII; Exod. XIII: 2, 12- 15. — Vs. 8L H. 1:31.
10. Zij onthield ze niet alleen , maar zocht ook door
prnatig nadenken, en door vergelijking met hetgeen
haar vroeger wedervaren en tot haar gesproken was,
den zin er van te verstaan.
20. gelyk — gesproken was. Alsof er stond : en dat
zoo geheel overeenkwam met hetgeen de engel gezegd
had.
21. Zie op H. 1:59, Matth. 1 : 21.
22. hunner reiniging t d. i. die van Maria en Jozef.
Het reinigingsgebod betrof wel alleen de moeder, die,
een zoon gebaard hebbende, gedurende veertig dagen
onrein was naar de wet (Lev. XII: 2—4), en dan tot
hare reiniging het offer brengen moest, waarvan vs.
24 gesproken wordt; doch do vader wordt hier, naar 't
schijnt, mede genoemd, met het oog op de voorstel-
ling van het kind, die door beide ouders geschiedde.
And. verstaan hunner van do moeder en het kind, voor
hetwelk nu te gelijk een offer gebracht werd. Nog and.
denken aan de Joden , alsof er stond : de door de wet
voorgeschreven jreinigingstijd der Joden. Gew. t. har er
reiniging , d. i. die van Maria.
den Heere voor te Hellen. Alle eerstgeborene
kinderen van het mannelijk geslacht waren den Heere
heilig , en werden als zijn bijzonder 'eigendom beschouwd.
Zie Exod. XIII: 2, 12-15, Num. VIII: 16, XVIII:
12. Zij konden echter, na als zoodanig plechtig voor-
gesteld te zijn, door de ouders gelost worden tegen
voldoening eener tempelgave, door de wet op vijf heilige
sikkels bepaald.
24. een paar — duiven. Bit was het reiniging*-
24. genoemd worden, ' en om een
ofl'er te geven, naar hetgeen gezegd
is in de wet des Heeren, een paar
tortelduiven, of twee jonge duiven.
25. En zie, daar was te Jeruzalem een
mensch, genaamd Simeon, en deze
mensch was rechtvaardig en vroom,
de vertroosting Israëls verwachtende,
en de Heilige Geest was op hem. '
26. En hem was eene godspraak gege-
ven door den Heiligen Geest , dat hij
den dood niet- zien zou, eer hij den
27. Christus des Heeren gezien had. 'En
hij kwam door den Geest in den
tempel. En toen de ouders het kind
Jezus binnenbrachten, om naar de
gewoonte der wet met hem te doen , '
28. zoo nam hij het in zijne armen , en loof-
29. de God en zeide : ' Nvj laat gij , Heer!
uwen dienstknecht, naar uw woord,
30. in vrede heengaan ; ' want mijne oogen
31. hebben uw heil gezien, ' dat gij be-
reid hebt voor het aangezicht van al
32. de volken, ' een licht tot openbaring
voor de heidenen, en eene heerlijk-
33. heid van uw volk Israël. ' En zijn
vader en zijne moeder verwonderden
zich over hetgeen aangaande hem ge-
Vs. 20. Gen XLVI : 30. — Vs. 30-32. Jet XI:
10, XXV : 6 -9, XLII : 6, XLIX : 6, Lil : 10.
offer der armen (Lev. XII : S). Rijkeren mochten niet
anders dan met een éénjarig lam ten brandoffer, en
met eene jonge duif of tortelduif ten zoenoffer, toot
God verschijnen (Lev. XII : 6).
25. de vertroosting Israels , d. i. de komst van het
beloofde messiasrijk, die door den vromen Israëliet,
als het einde van zijn leed , verlangend werd te gestoei
gezien. VgL vs. 38, Mare. XV: 43.
de Heilige O eest was op hem , d. i. nutte op
hem. Be uitdrukking geeft te kennen, dat God zich
meermalen aan hem openbaarde, gelijk aan do profeten
van den ouden dag. Vgl. vs. 26.
26. den dood niet zien. Hebreeuwscho apreekwijte
voor niet sterven.
27. door den O eest , t. w. gedreven. Vgl. Matth.
IV : 1 , en de gelijkluidende plaatsen.
29. Nu laat pij — heengaan , d. L Nu vergunt gil
uwen dienstknecht in vrede te sterven, daar uw voorn
aan hem vervuld is. And. Nu ontslaat g\j uwe* dienst-
knecht , t. w. uit zijnen dienst
Heer. Gr. Gebieder, Alheschikker.
30. uw heil, d. i. den door u beloofden heihrorst
Vgl. H. 1 : 69 enz.
31. voor het aangezicht, d. i. ten aanschouwen.
32. De nu geboren Messias, in wien ook voor de
heidenen een licht zou opgaan , waardoor God zich
aan hen openbaarde, zou Israël zelf in nadruk tot
Gods volk verheffen en daardoor zijn hoogsten roem
uitmaken.
33. zijn vader. Gew. t. Jozef,
115
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. II.
34. sproken werd. ' En Simeon zegende
hen en zeide tot Maria , zijne * moe-
der : Zie , deze is gesteld tot val en
opstanding van velen in Israël, en
tot een teeken, dat wedersproken
33. wordt ; ' en ook u zelve zal een
zwaard door de ziel gaan — opdat
nit vele harten de overleggingen open-
baar worden.
36. En er was eene profetes, Anna,
eene dochter van Phanuêl, uit den
stam van Azer. Deze was hoogbe-
daagd, en had van haren maagdelij-
ken staat af zeven jaren geleefd met
37. haren man. ' En zij was eene weduwe
van omstreeks vier en tachtig jaar,
die niet week van den tempel, en
met vasten en gebeden God diende
SS. nacht en dag. ' En terzelfder ure
toegetreden, loofde zij insgelijks den
Heer , en sprak van hem tot allen ,
die de verlossing verwachtten te Je-
ruzalem.
39. En toen zij alles volbracht hadden,
wat de wet des Heeren voorschreef,
keerden zij terug naar Galiléa, naar
40. hunne stad Nazaret. ' En het kind
wies op en werd gesterkt, vervuld
Va. 34. Jez. VIII: 14, 15; Rora. IX: 32, 33; 1
Kor. 1:23, 24; 1 Petr. 11:7, 8.
34. is gesteld, of bestemd, waarbij het noodzakelijk
gevolg wordt voorgesteld als het doel zijner zending.
tot val en opstanding , d. i. tot eene oorzaak ,
dat reien, die hoogmoedig weigeren in hem te geloo-
ven, geheel verzinken in hunne ellende; terwijl vele
anderen, die hem met blijdschap aannemen, uit hunne
vernedering worden opgericht.
een teeken, t. w. van Gods heiligheid en genade;
doch dat door den verkeerden zin van velen zou mis-
kend en verworpen {wedersproken) worden.
35. u zelve — gaan, d. i. uwe ziel zal als met een
icherp gepunt zwaard doorboord worden. Beeld der
JDoedersmart , die Maria ondervinden zou, wanneer zij
haren zoon door de natie zou verworpen zien.
opdat — openbaar worden , d. i. opdat de ware
gezindheid blijko van hen, onder wie de Christus zijne
werkzaamheid volbrengt
36. eene profetes , d. i. eene door Gods Geest ge-
Ireren en met goddelijke openbaringen begunstigde
nouv. Vgl. op vs. 25.
en had — man. Dat zij, na slechts zeven jaren
g*huwd geweest te zijn, later niet weder in den echt
getreden was, gaf haar iets bijzonder eerwaardigs in de
w>(Cen harer landgenooten.
37. niH week van den tempel, d. i. een groot deel
harer dagen in den tempel doorbracht, en ook daardoor
hare godsdienstigheid aan den dag lcide.
SS. den Heer, d. i. God.
van hem, d. i. van Jezus, den tockomstigen vcr-
!<mer der natie.
die — verwachtten. Zie op Mare. XV: 43.
40. gesterkt. Gew. t. gesterkt naar den geest.
met wijsheid, en Gods gunst was op
hem.
41. En zijne ouders reisden jaarlijks
naar Jeruzalem op het Paaschfeest. '
42. En toen hij twaalf jaren oud was,
gingen zij op, naar de gewoonte van
43. het feest; ' en nadat zij de dagen ten
einde gebracht hadden , bleef het kind
Jezus, bij hun terugkeeren, te Jeru-
zalem achter. En zijne ouders wis-
44. ten 't niet ; ' maar meenende , dat hij
bij het reisgezelschap was , gingen zij
eene dagreize ver, en zochten naar
hem onder hunne bloedverwanten en
45. bekenden. ' En daar zij hem niet von-
den, keerden zij terug naar Jeruza-
46. lem, om naar hem te zoeken. ' En
het geschiedde na drie dagen, dat zij
hem vonden in den tempel, zittende
te midden der leeraren, en hen hoo-
47. rende, en hun vragen doende. ' En
allen, die hem hoorden, ontzetten
zich over zijn verstand en zijne aiïi>-
48. woorden. ' En hem ziende, stonden
zij verslagen; en zijne moeder zeide
tot hem: Kind! waarom hebt gij
zóó met ons gedaan? Zie, uw vader
en ik hebben u met smart gezocht. '
Vs. 35. Joh. XIX: 25. — Vs. 37. 1 Tim. V:5.
Vs. 39. Matth. 11:22, 23.
41. reisden jaarlijks. Volgens de wet moesten allo
israëlietische mannen (omtrent de vrouwen was niets
bepaald) driemalen 's jaars, op het Paasch-, Pinkster-
en Loofhuttcnfeest , naar het heiligdom opgaan, om voor
het aangezicht des Heeren te verschijnen. P.xod. XXIII :
14-17, XXXIV: 23.
hel Paaschfeest. Zie op Matth. XXVI : 2.
42. twaalf iaren oud. De leeftijd , waarop de knaap
onderwijs begon te ontvangen in de wet, en als zoon
der wet, gelijk hij van nu af genoemd werd, ver-
plicht was, hare voorschriften omtrent feest- en sab-
batsviering na te leven.
opgingen. Gew. t. naar Jeruzalem opgegaan
waren.
43. de dagen voleindigd hadden. Het Paaschfeest
duurde zeven dagen achtereen.
zijne ouders. Gew. t. Jozef en zijne moeder.
44. bij hel reisgezelschap. De feestgangers uit de
zelfde of nabijgelegene plaatsen plachten zich te veree-
nigen, ten einde den tocht heen en weder in gezelschap
te doen.
40. na drie dagen, waarschijnlijk te rekenen van
don tijd, waarop zij Jeruzalem met hun gezelschap ver-
laten hadden.
in den tempel, d. i. in een der voorhoven of
bijgebouwen van het heiligdom, bestemd tot het geven
van godsdienstonderwijs door de joodsche leeraars.
hun vragen doende. De gewoonte bracht mede,
dat ook de leerlingen, die onderwezen werden, zich
met vragen tot hunne leeraars richtten.
48. zij, t w. Jozef en Maria, die niet verwacht
hadden, hem aan deze plaats te zullen vinden.
Hoofdst. II.
HET EVANGELIE
116
49. En hij zeide tot hen: Waarom hebt
gij mij gezocht? Wist gij niet, dat
ik in het huis mijns Vaders moet
50. zijn?' En zij begrepen het woord
51. niet, dat hij tot hen sprak. ' En hij
ging met hen af, en kwam te Naza-
ret, en was hun onderdanig. En
zijne moeder bewaarde al deze dingen
52. in haar hart. ' En Jezus nam toe in
wijsheid, en in grootte, en in gunst
bij God en menschen.
HOOFDSTUK III.
Optreding en prediking van Johannes den dooper
(ys. 1—18). Zijne gevangenneming (vs. 19,20). Doop
en geslachtregister van Jezus (vs. 21 -88).
1. In het vijftiende jaar nu der re-
geering van keizer Tiberius, toen
Pontius Pilatus landvoogd was over
Judéa, en Herodes viervorst over Ga-
liléa , en Philippus , zijn broeder ,
viervorst over Ituréa en het Tracho-
nitische land, en Lysanias viervorst
2. over Abiléne , ' ten tijde van den
hoogepriester Annas en Kdjafas , kwam
het woord Gods tot Johannes, den
zoon van Zacharia, in de woestijn. '
8. En hij kwam in den geheelen om-
trek der Jordaan, predikende den
doop der bekeering tot vergeving van
4. zonden ; ' gelijk geschreven staat in
het boek der woorden van den pro-
Vs. 52. 1 Sam. 11:26; Hebr. 11:17.
Vs. 1-17. Matth. 111:1-12; Mare. 1:1-8; Joh.
1:6-8. — Vs. 3. Hand. XIX: 4.
49. in het huis mijns Vadera , d. i. in den tempel
(vgl. Joh. Il : 16). And. in de dingen mijns Vaders ,
d. i. bezig in hetgeen tot do kennis en den dienst mijns
Vaders behoort.
1. Tièeritts, den opvolger van keizer Augustus,
H. 11:1 vermeld.
Pontius Pilatus. Be vijfde der landvoogden,
door wie het romeinsche oppergezag over Judéa werd
uitgeoefend, nadat Archelaüs, die zijnen vader, He-
rodes den groote, was opgevolgd (vgl. op Matth. II:
1, 22) , van de koninklijke waardigheid was ontzet ge-
worden.
Her odes viervorst . . . Philippus. Zie op Matth.
XIV* : 1. De hier genoemde landschappen, waarvan
Ituréa, Trachonftis en Abiléne deels ten oosten, deels
ten noord-oosten van Palestina gelogen waren, hadden
gezamenlijk tot het rijksgebied van Herodes behoord.
2-9. Zie op Matth. 111:3-10.
2. den hoogepriester Annas en Kdjafas. Ofschoon
destijds eigenlijk Kijafas de hoogcpriestcrlijke waardig-
heid bekleedde, oefende zijn schoonvader Annas, dio
daarmede vroeger was bekleed geweest, nog altijd groo-
feet Jezaja: De stem eens roe-
penden in de woestijn: Be-
reidt den weg des Heeren,
5. maakt zijne paden recht! ' Ie-
der dal zal gevuld, en iedere
berg en heuvel zal vernederd
worden; en het kromme zal
tot een rechten, en de hobbe-
lige wegen tot effene worden.'
6. En alle vleesch zal het heil
Godszien.
7. Hij zeide dan tot de scharen, die
uitgingen om door hem gedoopt te
worden: Gij adderenteelt ! wie heeft
u aangewezen , dat gij den toekomen-
8. den toorn ontkomen zult? ' Brengt
dan vruchten voort, der bekeeriug
waardig, en begint niet bij u zelve
te zeggen: Wij hebben Abraham tot
vader; want ik zeg u, dat God uit
deze steenen Abraham kinderen kan
9. verwekken. ' En reeds ligt ook de
bijl aan den wortel der boomen. Ie-
dere boom dan , die geen goede vrucht
voortbrengt, wordt omgehouwen en
10. in het vuur geworpen. ' En de scha-
ren vroegen hem, zeggende: Wat
11. moeten wij dan doen? ' En hij ant-
woordde en zeide tot hen : "Wie twee
rokken heeft, deele mede aan hem,
die er geen heeft, en wie spijs heeft,
12. doe evenzoo. ' En er kwamen ook
tollenaars om gedoopt te worden, en
zij zeiden tot hem: Meester! wat
Vs. 4-6. Jez. XL:3-5; Joh. 1:23; Lnc. VII:
27. — Vs. 8. Joh. VIII: 39. — Vs. 11. 1 Joh. III:
17. — Vs. 12, 13. H. XIX: 7, 8; Lev. XIX: 13.
ten invloed uit, en schijnt deze daarom door Lucas hier
en elders (Hand. IV : 6) te worden aangeduid als de
hoogepriester. Volg. sommigen droeg hij deten
naam als voorzitter van den joodschon raad. Gew . t»
de hoogeprieslers Annas en K ai a/as.
2. kwam hel woord Gods tot Johannes, d. i. werd
hij door God geroepen, om zijn profetisch ambt i»
aanvaarden. Vgl. op H. 1 : 80.
3. Zie op Mare 1:4.
5. vernederd t d. i. geslecht en met den grond ge-
lijkgemaakt. Al wat de komst van den Messias kon
belemmeren, moest uit den weg geruimd worden.
hel kromme. Men denke aan veelvuldig kronke-
lende wegen.
6. alle vleesrh, d. i. alle volken (H. 11:31), o'
geheel het raenschelijk geslacht.
hel heil Gods. Zie op H. II : 30.
11. rokken. Zie op Matth. V : 40 en Mare XIV :&3-
spys. Gr. spijzen. Johannes wil zeggen: ^IC
meer heeft dan hij tot eigene voeding behoeft, spijtige
den nooddruftige uit zijnen overvloed.
12. tollenaars. Zie op Mattiu V : 46.
117
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. UI.
13. moeten wij doen? ' En hij zeide tot
hen: Vordert niets meer dan hetgeen
14?. u gelast is. ' En hem vroegen ook
krijgslieden, zeggende: Wat moeten
ook wij doen? En hij zeide tot hen:
Kwelt en berooft niemand, en ver-
genoegt u met uwe bezoldiging.
15. Daar nu het volk in verwachting
was, en allen in hunne harten aan-
gaande Johannes overleiden, of hij
16. niet misschien de Christus was , ' ant-
woordde Johannes aan allen, zeggen-
de: Ik doop u wel met water, maar
hij komt, die machtiger is dan ik,
wien ik niet waardig ben den riem
zijner schoenen te ontbinden; hij zal
u doopen met heiligen geest en vuur. '
17. En zijne wan is in zijne hand, en
hij zal zijnen dorschvloer zuiveren,
en de tarwe in zijne schuur verza-
melen , maar het kaf met onuitblusch-
baar vuur verbranden.
18. Nog vele andere vermaningen dan
gaf hij , en verkondigde aan het volk
19. het evangelie. ' Doch Herodes, de
viervorst, toen hij door hem bestraft
werd over Heródias, de vrouw zijns
broeders, en over al wat Herodes
20. kwaads gedaan had , ' voegde bij al-
les nog dit, dat hij Johannes opsloot
in de gevangenis.
21. En het geschiedde, toen al het
volk gedoopt werd, en ook Jezus ge-
doopt was en bad, dat de hemel ge-
22. opend werd , ' en de Heilige Geest
Va. 15-17. Joh. 1:19-28; Hand. XIII : 25. —
Vs. 18-20. Matth. XIV: 3- 12; Mare. VI: 17-29.
13. Vordert — gelast is. De tollenaars, in plaats
van zich te bepalen tot invordering van het wettig
verschuldigde , zochten zich niet zelden ook door onge-
oorloofde knevelarfjen te verrijken.
14. krijgslieden. Waarschijnlijk zulken, die in dienst
van den romeinschen landvoogd stonden , en de over-
heerschte Joden vaak hnnne ovennacht deden gevoelen.
Kwelt. Het Gr. woord doelt op geldafpersing,
brandschatting en dergelijke gewelddadigheden.
beroofl. Dit woord, hier in meer algemeencn
au op te vatten, werd eigenlijk gebruikt van valsche
aangiften en andere bedriegelijke middelen, om de be-
lastingplichtigen meer te doen betalen dan zij schuldig
waren.
15. in verwachting was, t. w. van hetgeen nog ver-
der volgen en, zoo men hoopte, het buitengewone in
de optreding van Johannes verklaren zou.
16, 17. Zie op Matth. III : 11 , 12.
13. het evangelie, d. i. de blijde boodschap van het
naderend godsrijk. Vgl. op Matth. IV : 23.
19 , 20. Zie op Matth. XI V : 3 , 4.
21,22. Zie op Matth. 111:10.
in ligchamelijke gedaante , gelijk eene
duif, op hem nederdaalde, en er
eene stem uit den hemel kwam: Gij
zijt mijn geliefde Zoon; in u
heb ik welbehagen.
23. En Jezus was omstreeks dertig ja-
ren oud, toen hij begon, zijnde,
naar men meende , een zoon van Jo-
24. zef , den zoon van Eli, ' den zoon
van Matthat, den zoon van Levi,
den zoon van Melchi, den zoon van
25. Janna, den zoon van Jozef, ' den
zoon van Mattathlas, den zoon van
Amos, den zoon van Nahum, den
zoon van Esli , den zoon van Naggaï, '
26. den zoon van Maath, den zoon van
Mattathlas, den zoon van Semeï, den
zoon van Jozef, den zoon van Juda, '
27. den zoon van Jóanan, den zoon van
Reza, den zoon van Zerubbabel, den
zoon van Sealthiël, den zoon van
28. Neri, ' den zoon van Melchi, den
zoon van Addi, den zoon van Ko-
zam, den zoon van Elmódam, den
29. zoon van Er, ' den zoon van Jozes,
den zoon van Eliëzer, den zoon van
Jorim, den zoon van Matthat, den
30. zoon van Levi, ' den zoon vanSime-
on, den zoon van Juda, den zoon
van Jozef, den zoon van Jonan, den
31. zoon van Eljakim, ' den zoon van
Meleas, den zoon van Maïnan, den
zoon van Mattatha, den zoon van
32. Nathan, den zoon van David, ' den
zoon van Izaï, den zoon van Obed,
Vs. 21, 22. Matth. 111:13-17; Mare. 1:9-11;
Joh. 1:32-34. — Vs. 23-38. Mare. 1:1-16.
23 — 38. Deze vss. bevatten een gcslachtregister van
Jezus, dat zich niet alleen door meerdere volledigheid
en uitvoerigheid , maar ook in andere opzichten van dat
bij Mattheüs (H. 1:1 — 17) onderscheidt. Lucas volgt
de opgaande, Mattheüs do nederdalende lijn. Lucas
sluit zijne lijst niet, gelijk Mattheüs, met Abraham,
maar zet haar voort tot Adam, den zoon van God.
Lucas leidt de afkomst van Jezus uit David niet, ge-
lijk Mattheüs, door Salomo af, maar door een anderen
zoon van David, Nathan; en dit laatstgenoemde ver-
klaart tevens het verschil in de geslachtsnamen zelve,
die alleen in de reeks van Abraham tot op David ge-
heel of grootendeels overeenkomen. Omtrent enkele
dier namen bestaat in de Hss. en uitgaven van den
oorspronkelijken tekst verschil van lezing, bijv. vs. 29
Jezus voor Jozes, vs. 33 Admin, den zoon van Arni,
Yoor Ram.
23. En Jezus — begon, t. w. te leeren. And. En
Jezus begon omstreeks dertig jaren oud te wezen.
27. Zerubbabel . . . Sealthiël. Deze twee namen ko-
men ook op de stamlijst bij Mattheüs (H. 1:12), maar
midden in eene reeks van geheel andere namen, voor.
Hoofdst. in.
HET EVANGELIE
118
den zoon van Boas, den zoon van
Salmon, den zoon van Naliesson, '
33. den zoon van Ammïnadab, den zoon
van Ram, den zoon van Hesron , den
zoon van Peres , den zoon van Juda , '
34. den zoon van Jakob , den zoon van
Izaak, den zoon van Abraham, den
zoon van Terah, den zoon van Na-
35. hor, ' den zoon van Serug, den zoon
van Rehu, den zoon van Peleg, den
zoon van Heber, den zoon van Se-
36.1ah, ' den zoon vanKaïnan, denzoon
van Arphachsad, den zoon van Sem,
den zoon van Noach, den zoon van
37.Lamech, ' den zoon van Methusalah,
den zoon van Henoch , den zoon van
Jered, den zoon van Mahalaleël, den
38. zoon van Kenan, ' den zoon van
Enos, den zoon van Seth, den zoon
van Adam, den zoon van God.
HOOEDSTUK IV.
Jezus wordt verzocht in do woestijn (vs. 1—18);
keert terug naar Galiléa, en vangt zijne prediking aan
(vs. 14 , 15); wekt te Nazaret groote ergernis (vs. 16— 30Ï;
geneest te Kapérnaüra een bezetene (vs. 31 — 37) , de
schoonmoeder van Simon Petrus (vs. 38 , 39) en een
aantal andere lijders (vs. 40,41), en vertrekt vandaar,
om ook elders in Galiléa te prediken (vs. 42 44).
1. En vol van heiligen geest, keerde
Jezus van de Jordaan terug, en werd
door den Geest gevoerd in de woes-
£. tijn , ' en veertig dagen verzocht door
den duivel. En hij at niets in die
dagen; ên toen zij voleindigd waren,
3. hongerde hem. ' En de duivel zeide
tot hem: Indien gij Gods zoon zijt,
zeg tot dezen steen, dat hij brood
4. worde ! ' En Jezus antwoordde hem ,
zeggende: Er staat geschreven, dat
Vs. 1-13. Matth. IV: 1-11; Mare 1:12, 13. —
Vs. 2. Exod. XXXIV: 23. — Vs.4. Deut. VIII : 3. —
Vs. a Joh. XII: 31; 2 Kor. IV: 4. — Vs. 8. Deut.
VI: 13, X:20.
38. den zoon van God. Zoo wordt Adam genoemd,
omdat hij , volgens Gen. II : 7 , als de eerste mensch
het aanzijn onmiddellijk van God zelven ontvangen had.
1 - 13. Zie op Matth. IV : 1 - 11.
1. in de woestijn. Gew. t. naar de woestijn.
2. hongerde hem. Gew. t hongerde hem ten laatste.
5. in een punt dei tydt, d. i. gelijktijdig of in één
oogenblik.
6. hunne heerlykheid, d. i. die der koninkrijken,
vs. 5 bedoeld.
tn\j is s\j overgegeven. Do verzoeker doet zich voor
als dienstknecht of vertegenwoordiger van God, en door
hem in het bezit gesteld van de heerschappij der wereld.
de mensch niet bij brood al-
leen zal leven, maar bij alle
5. woord Gods. ' En de duivel voerde
hem op een hoogen berg, en toonde
hem in een punt des tijds al de ko-
6. ninkrijken der wereld. ' En de -duivel
zeide tot hem: U zal ik al deze
macht en hunne heerlijkheid geven;
want mij is zij overgegeven, en ik
7. geef haar aan wien ik wil. ' Zoo gij
dan voor mij ncderknielt, zal zij ge-
8. heel de uwe zijn. ' En Jezus ant-
woordde hem en zeide: Er staat ge-
schreven: Gij zult den Heer
uwen God aanbidden, en hem
9. alleen dienen. ' En hij voerde
hem naar Jeruzalem, en stelde hem
op de tinne des tempels, en zeide
tot hem: Indien gij Gods Zoon zijt,
10. werp u vanhier naar beneden; ' want
er staat geschreven, dat hij* zijnen
engelen aangaande u bevel
zal geven om u te behoeden;'
11. en dat zij u op de handen zul-
len nemen, opdat gij uwen
voet niet soms aan een steen
12. stoot. ' En Jezus antwoordde hem
en zeide: Er is gezegd: Gij zult
den Heer uwen God niet ver-
13. zoeken. ' En toen de duivel alle
verzoeking voleindigd had, week hij
van hem voor een tijd.
14. En Jezus keerde door de kracht
des Geestes terug naar Galiléa; en
er ging een gerucht van hem uit
15. door den geheelen omtrek. ' En hii
leerde in hunne synagogen, en werd
16. door allen geroemd. ' En hij kwam
te Nazaret, waar hij opgevoed was;
en hij ging, naar zijne gewoonte,
Vs. 10, U. Ps. XCI:11, 12. — f s. 12. Deut
VI: 16. — Vs. 14, 15. Matth. IV : 12, 23-23;
Mare. 1:14. — Vs. 16-30. Matth, XIII: 54-58;
Mare. VI :1 -0.
7. :al zij geheel de uwe. Gew. t sol het alles ket
wee.
8. zeide: Er. Gew. t. zeide: Ga weg, achter
«ip, satan! want er.
13. voor een tyd, of tot tijd en wy'lc, d. i. tot een
gelegener of geschikter tijd. Men denke aan latere Ter-
zockingen, waaraan Jezus was blootgesteld (Hcbr. IV:
15), vooral aan de ure zijns lijdens^Luc. XXII: 3, 53V
14. door de kracht des Geestes , d. i. gehoorzamende
aan de inspraak van den Geest. And. in de kracht des
Geestes, d. i. terwijl de Geest krachtig in hem was en
hem geheel vervulde.
15. synagogen. Zie op Matth. IV : 23.
119
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. IV.
op den dag des sabbats in de syna-
goge, en stond op om voor te lezen. '
17. En hem werd het boek van den pro-
feet Jezaja gegeven; en toen hij het
boek ontrold had , vond hij de plaats ,
18. waar geschreven stond: ' De Geest
des Heeren is op mij, dewijl
hij mij gezalfd heeft, om aan
armen het evangelie te ver-
19.kondigcn. ' Hij heeft mij ge-
zonden, om aan gevangenen
loslating te prediken, en aan
blinden het gezicht, om ver-
slagenen heen te zenden in
vrijheid, om te prediken een
aangenaam jaar des Heeren. '
20. En nadat hij het boek opgerold en
aan den dienaar wedergegeven had,
zette hij zich neder; en aller oogen
in de synagoge waren op hem geves-
21.tigd. * En hij ving aan tot hen te
zeggen: Heden is deze Schrift in
22. uwe ooren vervuld. ' En allen gaven
hem getuigenis en verwonderden zich
over de liefelijke woorden, die uit
zijnen mond kwamen, en zij zeiden:
23. Is deze niet de zoon van Jozef? ' En
hij zeide tot hen: Zeker zult gij mij
dit spreekwoord toevoegen: Genees-
Vs. 18, 10. Jez. LXI : 1 , XLII : 7. — Vs. 21.
Mare. 1:15. — Va. 22. Joh. VI: 42. — Vs. 23.
Joh. IV: 46-54. — V». 24. Joh. IV: 44.
16. om voor te lezen. Deze voorlezing uit de Schrift
werd opjederen sabbat verricht door iemand, die daar-
toe van den overste der synagoge verlof bekomen had
of uitgenoodigd was. Zij geschiedde staande, maar
de daaraan toegevoegde verklaring werd zittende (vs.
20) gegeven.
17. ontrold. Deze uitdrukking is ontleend aan de
gewoonte der onden, om hunne boeken te schrijven op
papieren of perkamenten bladen, die om een stok wor-
de» opgerold (vgL Jer. XXXVI: 2, 4). Naar het schijnt,
waren de profetieën van Jezaja op eene afzonderlijke
boekrol geschreven , die daarom het boek van den pro-
ftd Jezaja genoemd wordt,
18. gezalfd ', d. i. tot profeet gewijd.
armen, VgL Matth. XI : 5.
19. gezonden. Gew. t. gezonden, om de gebrokenen
tan kart te genezen.
verslagenen. Men denke aan de slachtoffers van
geweld en onderdrukking, wier banden worden losge-
maakt.
een aangenaam jaar des Heeren , d. i. een tijd,
waarin de Heer zijn bijzonder welgevallen zou openbaren.
Zinspeling op het aloude jubeljaar, waaraan vooral voor
«men en verdrukten groote voorrechten verbonden wa-
ren. Zie Lev. XXV : 8-13.
20. zette — neder. Zie on vs. 16.
21. Heden — vervuld, d. ï. Gij hoort heden dengene
tot i spreken, in wien de voorgelezen godspraak van Jezaja
hare vervulling vindt.
22. gaven hem aüen getuigenis, d. i. prezen hem om
meester, genees u zelven! Al wat
wij gehoord hebben, dat te Kapér-
naüm geschied is, doe dat ook hier
24. in nwe vaderstad ! ' Doch hij zeide :
Voorwaar, ik zeg u, dat geen pro-
feet aangenaam is in zijne vaderstad. '
25. Maar naar waarheid zeg ik n, er
waren vele wednwen in Israël in de
dagen van Elia, toen de hemel voor
drie jaren en zes maanden gesloten
werd, zoodat er een groote hongers-
nood kwam over de gansche aarde; '
26. en tot geene van die werd Elia ge-
zonden dan naar Zarfat bij Sidon,
27. tot eene wednwvronw. ' En er waren
vele melaatschen in Israël, ten tijde
van den profeet Eliza; en geen van
die werd gereinigd dan Naaman, de
28. Syriër. ' En terwijl zij dit hoorden ,
werden zij allen in de synagoge met
29. toorn vervuld; ' en zij stonden op en
dreven hem ter stad nit, en voerden
hem naar den rand van den berg,
waarop hunne stad gebouwd was, om
30. hem naar beneden te werpen. ' Doch
hij ging midden door hen heen en
vertrok.
31. En hij ging af naar Kapérnaüm ,
eene stad van Galiléa; en hij leerde
Vs. 25, 26. 1 Kon. XVII :1, 7-16, XVIII :1;
Jac. V : 17. — Vs. 27. 2 Kon. V : 1 - 14. — Vs. 31 -37.
Mare. 1:21-28. — Vs. 31. Matth. IV : 13.
zijne uitstekende gaven als leeraar en uitlegger der
Schrift.
22. liefelijke moorden. Gr. woorden der UefelykheU
of der bevalligheid.
23. mij . . . toevoegen. Gr. tot my . . . zeggen,
spreekwoord. Gr. gelykenis.
Geneesmeester, genees u zelven! De zin is: Gij,
die wilt, dat wij naar u hooren zullen, toon zelf eerst
door daden, dat gij recht van spreken hebt. And. ver-
klaren: Begin met ons, uwe medeburgers en die u
de naasten zijn, in de beloofde zegeningen te doen
deelen.
te Kapérnaüm, waar Jezus zich derhalve reeds
vroeger (vs. 14, 15) had opgehouden en werkzaam was
geweest.
uwe vaderstad. Zie op Matth. XIII : 54.
25. naar waarheid zeg ik u, d. i. ook aan u blijkt
wederom waarheid te zijn, wat in vroeger dagen meer-
malen gebleken is, t. w. dat God zijne gunst, met
voorbijgang van hen, die daarop in de eerste plaats
aanspraak maakten, aan vreemden betoont.
over de gansche a0de. Zie op Matth. XXVII : 45.
26. b'y Sidon. Gr. van Sidon, d. i. behoorende tot
het gebied van Sidon. Zie op Matth. XI : 21.
29. den rand van den bera , die, gelijk de plaatse-
lijke gesteldheid thans nog doet zien, eene loodrechte
steilte vormde van 40 a 50 voet.
31. h\j ging af naar Kapérnaüm. Dit wordt hier
verhaald, alsof Jezus zich nu eerst te Kapérnaüm ves-
tigde; doch zie vs. 23.
Hoofdst. IV.
HET EVANGELIE
120
3£. hen op den sabbat. ' En zij stonden
verslagen over zijne leer; want zijn
33. woord was met macht. ' En er was
in de synagoge een mensch , door
een onreinen geest bezeten, en hij
34. schreeuwde met luide stem, ' zeg-
gende: Ha! wa,t hebben wij met u
te doen, Jezus de Nazarener? Zijt
gij gekomen, om ons te verderven?
Ik ken u, wie gij zijt, de Heilige
35. Gods. ' En Jezus bestrafte hem , zeg-
gende: Zwijg, en vaar van hem uit!
En nadat de booze geest hem in het
midden nedergeworpen had, voer hij
van hem uit , zonder hem iets te scha-
36. den. ' En er kwam verbazing over
allen, en zij spraken onder elkander,
zeggende: Welk een woord is dit,
dat hij met macht en kracht den on-
reinen geesten bevelen geeft, en zij
37. varen uit? ' En er ging een gerucht
van hem uit naar alle plaatsen van
den omtrek.
38. En hij stond op en ging van de
synagoge in het huis van Simon.- De
schoonmoeder nu van Simon was lij-
dende aan eene harde koorts, en zij
39. vroegen hem voor haar. ' En over
haar heen staande, bestrafte hij de
koorts, en deze verliet haar; en da-
delijk stond zij op en bediende hen.
40. En toen de zon onderging, brach-
ten allen, die lijders hadden aan al-
lerlei ziekten, ze tot hem; en hij
leide een iegelijk van hen de handen
41. op, en genas hen. ' En er voeren
ook booze geesten van velen uit,
schreeuwende en zeggende: Gij zijt
de Zoon Gods ! En hij bestrafte hen ,
Vb. 32. Matth. VII: 28, 29. — Vs.38, 39. Matth.
VIII: 14, 15; Mare 1:29-31. — Vs. 40, 41.
Matth. VIII: 16, 17; Mare. 1:32-34.
32. met macht. VgL op Matth. VII : 29.
33. een onreinen geest. Gr. een geert van een on-
reinen demon. Vgl. op Matth. X : I.
34. wat — doen. 7Ae op Matth. VIII : 29.
de Heilige Gods. Zie op Mare 1:24.
35. in het midden, t. w. der synagoge.
36. met macht en kracht, d. i. met do macht eens
gebieders en de kracht eens wonderdoeners.
33, 39. Zie op Matth. VIII : 14, 15.
38. Simon. VgL Matth. IV : 18.
voor haar, d. i. dat hij haar genezen zoo.
40. toen — onderging. Zie op Mare, 1 : 32.
41. de Zoon Gods. Gew. t de Christus, de Zoon
Gods.
en liet hun niet toe te spreken, om-
dat zij wisten, dat hij de Christus
was.
42. En toen het dag geworden was.
ging hij uit en vertrok naar eene
woeste plaats. En de scharen zoch-
ten hem op, en kwamen bij hem;
en zij hielden hem tegen, opdat hij
43. niet van hen zou weggaan. ' Doch
hij zeide tot hen: Ik moet ook aan
de andere steden het evangelie van
het koninkrijk Gods verkondigen;
44. want daartoe ben ik gezonden. ' En
hij predikte in de synagogen van Ga-
liléa.
HOOFDSTUK V.
Jezus roept Petrus, na eene wonderdadige visch-
vangst, tot het apostelschap (vs. 1 — 11); reinigt een
melaatsche (vs. 12 — 16); geneest een verlamde en ver-
geeft hem de zonden (vs. 17 — 26); roept Lovi, don
tollenaar (vs. 27-32), en geeft reden, waarom zijt*
leerlingen niet vasten (vs. 83—39).
1. En het geschiedde , terwijl de schare
op hem aandrong , om het woord Gods
te hooren, dat hij stond bij het meer
2. van Gennézaret. ' En hij zag twee
schepen aan het meer liggen; en de
visschers waren er afgegaan en spoel-
3. den de netten. ' En hij ging in een
dier schepen, dat van Simon was,
en verzoent hem een weinig van land
af te steken; en hij zette zich neder
en leerde de scharen uit het schip. '
4. Toen hij nu opgehouden had met
spreken, zeide hij tot Simon: Steek
af naar de diepte , en werpt ulieder
5. netten uit tot de vangst. ' En Simon
Vs.41. Mare. 111:11.— Vs. 42-44. Mare. 1:35-39.
Vs. 1-11. Matth. IV: 18-22; Mare 1:16 -20.—
Vs. 4 -7. Joh. XXI : 6.
41. omdat zij wisten enz. Zie op Mare 1 : 34.
43. het evangelie van het koninkrijk Gods. Zie op
Matth. IV: 23.
gezonden, t. *w. door God.
1. hel meer van Gennézaret. Zie op Matth. IV : 1$.
2. schtpen. Kleinere vaartuigen, voor de visch-
vangst bestemd.
aan het meer, d. i. aan den oever van het meer.
Vgl. vs. 11.
spoelden de netten. Het werk was dus voor dit-
maal afgeloopen , of liever opgegeven.
4. steek af. Dit werd tot Simon', als den eige-
naar, gezegd; werpt . . . uit tot hem en de overige sche-
pelingen.
21
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. V.
antwoordde en zeide tot hem: Mees-
ter! den geheelen nacht door hebben
wij gearbeid en niets gevangen; doch
op uw woord zal ik het net uitwer-
6. pen. ' En toen zïj dit gedaan had-
den , omsloten zij eene groote menigte
7.vissehen, en hun net scheurde. ' En
zij wenkten hunne makkers in het
andere schip, om hen te komen hel-
pen, en zij kwamen en vulden beide
8. de schepen, zoodat zij zonken. ' Si-
mon Petrus nu, dat ziende, viel
neder aan de knieën van Jezus, en
zeide: Ga uit van mij; want, Heer!
9. ik ben een zondig man. ' Want ver-
bazing had hem en allen, die met
hem waren, bevangen over de vangst
der visschen , die zij gedaan hadden ; *
10. en zoo ook Jacobus en Johannes ,
zonen van Zebedeüs, die meigezel-
len van Simon waren. En Jezus
zeide tot Simon: Vrees niet! van
nu aan zult gij menschen vangen. '
11. En nadat zij de schepen aan land
gebracht hadden , verlieten zij alles en
volgden hem.
12. En het geschiedde, terwijl hij in
zekere stad was, zie, daar was een
man vol melaatschheid. En Jezus
ziende, viel hij op het aangezicht
en bad hem, zeggende: Heer! in-
dien gij wilt , gij kunt mij reinigen. '
13. En hij strekte de hand uit, en raakte
hem aan en zeide: Ik wil, word
gereinigd ! En terstond week de me-
14. laatschheid van hem. ' En hij beval
hem, het aan niemand te zeggen,
maar ga heen, zeide hij, vertoon u
aan den priester, en offer voor uwe
reiniging , gelijk Mozes geboden heeft ,
15. hun tot eene getuigenis. ' Doch de
mare van hem verbreidde zich te
meer, en er kwamen vele scharen
Vs. 12 -ie. Matth. VIII: 3-4; Mare 1:40-45.
5. Meester. Gr. voorganger of opziener, welk woord
foor Lucas 'soms gebezigd wordt ter vertaling van het
Uebr. Rabbi. Zie op Matth. XXIII : 7.
op uw woord, d. i. omdat gij het wilt of verlangt.
7. t» het andere schip, t w. het schip van Zebe-
deüi en zijne zonen. Zie vs. 9.
zonken, <L i. tot zinkens toe beladen waren.
8. Ga uil van mij, d. i. Ik ben niet waardig, dat
Pj langer bij mij vertoeft. Getroffen door het gebeurde
(V?L ys. 9), gevoelt Petras tegenover Jezus zijne on-
icaheid en vreest, dat hem in de tegenwoordigheid
Taa dezen heilige eenig onheil bedreigt. VgL 1 Kon.
samen, om te hooren en van hunne
16. krankheden genezen te worden. ' Maar
hij nam de wijk in de woestijnen,
en was aldaar biddende.
17 4 En het geschiedde op zekeren dag,
dat hij bezig was te leeren. En er
zaten Earizeërs en leeraars der wet,
die uit alle vlekken van Galiléa en
Judéa en uit Jeruzalem gekomen wa-
ren; en er was kracht des Heeren,
18. om hen te genezen. ' En zie, eenige
mannen brachten op een bed een
mensch, die verlamd was; en zij
zochten dien binnen te brengen en
19. voor hem neder te leggen. ' En toen
zij wegens de schare geen weg von-
den, om hem binnen te brengen,
klommen zij op het dak en lieten
hem 'met het bed door de tegelen
neder, in het midden, vóór Jezus. '
20. En hun geloof ziende, zeide hij:
Mensch! uwe zonden zijn u verge-
21. ven. ' En de schriftgeleerden en de
Farizeërs begonnen te overleggen,
zeggende: Wie is deze, die gods-
lastering spreekt? Wie kan zonden
22. vergeven, dan God alleen? ' Doch
Jezus bemerkte hunne overleggingen,
en antwoordende zeide hij tot hen:
Wat overlegt gij in uwe harten? '
23. Wat is lichter , te zeggen : uwe zon-
den zijn u vergeven, of te zeggen:
24. sta op en wandel ? ' Doch opdat gij
moogt weten, dat de Zoon des men-
schen macht heeft, om op aarde zon-
den te vergeven — zeide hij tot den
verlamde: Ik zeg u, sta op, en
neem uw bed op, en ga naar uw
25. huis! ' En hij stond dadelijk op voor
hunne oogen, en nam op hetgeen
waarop hij gelegen had en ging heen
naar zijn huis , God verheerlijkende. '
26. En ontzetting beving allen, en zij
Vs. 17-26. Matth. IX: 1-8; Mare. 11:1-12.
XVII : 18.
10. menschen vangen. Zie op Matth. IV : 19.
12-14. Zie op Matth. VIII : 2 -4.
Ik zeide hij. Deze woorden zijn hier duidelijkheid*-
halve ingelascht , evenals ook Mare. VI : 9 , Hand. I :
4, XVII: 3.
17-26. Zie o/ Matth. IX: 8, Mare. 11:1-12.
17< om hen (e genezen, t. w. zoovelen onder hen dit
noodig hadden en begeerden, of, volg. and., de kren-
ken, die (vgl. vs. 16) tot hem gebracht werden.
19. in het midden, t. w. van de vergaderplaats of
de vergaderde menigte.
Hoofdst. V.
HET EVANGELIE
122
verheerlijkten God; en zij werden
vervuld met vreeze en zeiden: Wij
hebben heden ongelooflijke dingen
gezien !
27. En daarna ging hij uit, en zag
een tollenaar, met name Levi, aan
het tolhuis zitten; en hij zeide tot
28. hem : Volg mij ! ' En hij verliet al-
les, en stond op en volgde hem. '
29. En Levi richtte hem in zijn huis een
groot gastmaal aan; en er was eene
groote schare van tollenaars en ande-
30. ren , die met hen aanlagen. ' En hunne
Earizeërs en schriftgeleerden morden
tegen zijne leerlingen, zeggende:
Waarom eet en drinkt gij met de
31. tollenaars en zondaars? ' En Jezus
antwoordde en zeide tot hen: De
gezonden hebben geen geneesmeester
82. noodig , maar de kranken. ' Ik ben
niet gekomen, om rechtvaardigen,
maar om zondaren tot bekeering te
S3. roepen. ' Zij nu zeiden tot hem:
Waarom vasten de leerlingen van Jo-
hannes dikwijls en doen gebeden,
desgelijks ook die der Earizeërs,
34. maar eten en drinken de uwe ? ' En
hij zeide tot hen: Kunt gij de brui-
loftsgezellen, terwijl de bruidegom
85. bij hen is, wel doen vasten? ' Maar
er zullen dagen komen, dat de brui-
degom van hen is weggenomen; d&n
36. zullen zij vasten, in die dagen. ' En
hij sprak ook eene gelijkenis tot hen:
Niemand scheurt een stuk van een
nieuw kleed af, en zet dat op een
oud kleed; anders zou hij het nieu-
we scheuren, en bij het oude zou
Vs. 27-39. Matth. IX: 9-17; Mare 11:13-22.
26. ongelooflijke dingen , <L i. die niemand had kun-
nen denken of verwachten.
27-38. Zie op Matth. IX: 9-17, Mare. II:
13-17.
30. hunne Farizeers en schriftgeleerden, d. i. die der
Joden in het algemeen, of van hen, die daar in den
omtrek te huis behoorden.
33. doen gebeden , op vastgestelde tijden en naar be-
paalde voorschriften. Vgl. H. XI : 1.
eten en drinken , d. i. houden zich niet aan de
bestaande voorschriften omtrent het vasten.
86. scheurt een stuk van een nieuw kleed af, en zei
dal. Gew. t. zet een stuk van een nieuw kleed.
sou hy...het nieuwe scheuren, t. w. het nieuwe
kleed, waarvan het stuk genomen is, en dat daardoor,
ten gevalle van het oude, bedorven wordt. And. zou . . .
het nieuwe scheuren, d. i. zou het nieuwe inzetsel het
oude kleed doen scheuren.
het stuk van het nieuwe niet voe-
37. gen. ' En niemand doet jongen wijn
in oude zakken; anders zou de jonge
wijn de zakken doen barsten., en hij
zou wegvloeijen, en de zakken zou-
38. den verloren gaan, ' Maar jcng<3H wijn
moet men in nieuwe zakken doen,
39. en beiden blijven bewaard. ' En nie-
mand, die ouden gedronken heeft,
begeert terstond jongen ; want hij zegt:
. De oude is beter.
HOOFDSTUK VI.
Jezus verdedigt zijne leerlingen (vs. 1-5) en lich
zelven tegen de beschuldiging van sabbatschennii (rs.
0 — 11), kiest zich twaalf apostelen (va. 13 16), en
is omgeven van eene groote schare (vs. 17) , wier
kranken hij geneest (vs. 18,19), en die hij in «te
uitvoerige rede leert (vs. 20 -49).
1. En het geschiedde op een sabbat,
dat hij door het korenveld ging, en
zijne leerlingen plukten de aren, en
aten die, ze wrijvende met de han-
2. den. ' En sommige der Farizeers
zeiden: Waarom doet gij, wat niet
3. geoorloofd is op den sabbat?' En
Jezus antwoordde hun en zeide : Hebt
gij ook dit niet gelezen, wat David
deed, toen hij honger had, hij en
4. die met hem waren? ' Hoe hij ging
,in het huis Gods, en de toonbrooden
nam en at, en ze ook gaf aan hen,
die met hem waren, hoewel 't niet
geoorloofd is die te eten dan alleen
5. den priesters? ' En hij zeide tot hen:
De Zoon des menschen is heer ook
van den sabbat.
Vs. 1 - 5. Matth. XII : 1 -8; Mare. II : 23 -?3. -
Vs. 3. 1 Sam. XXI : 6. — Vs. 4. Lev. XXIV: 9.
39. In dit vs. wijst Jezus een der redenen aan,
waarom velen voortgingen hem geloof te weigeren. Zij
waren aan het oude gewoon en gehecht, en zagen in
al wat daarvan afweek eene gevaarlijke nieuwigheid.
1-5. Zie op Matth. XII: 1-8.
1. op een sabbat. Gew. t. op den tweeden eerden
sabbat , of den tweeden na den eersten sabbat, of <&»
op één na eersten sabbat, waarmede bedoeld zou zijn
de tweede der zeven sabbatdagen, die tusschen het
Paasch- en het Pinksterfeest moesten verloopen (Lcv.
XXUI:15), omstreeks welken tijd het' graan mferen-
deels rijp op hot veld stond. And. op den eersten sakèet
na den tweeden, d. i. na den tweeden dag van het
Paaschfeest, van welke de gezegde sabbatdagen begon-
nen geteld te worden.
korenveld. Gr. gezaaide,
ee wrijvende, om de korrels van hare bekleedseli
los te maken.
123
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. VI.
6. En het geschiedde ook op een an-
deren sabbat, dat hij in de synagoge
ging en leerde; en er was daar een
mensch, en zijne rechterhand was
7. stijf. ' En de schriftgeleerden en de
Farizeërs bespiedden hem, of hij op
den sabbat genezen zou, om eene
8. aanklacht tegen hem te vinden. ' Doch
hij kende hunne overleggingen, en
zeide tot den mensch, die de stijve
hand had: Rijs op en sta in het
midden! En hij richtte zich op en
9. stond. ' Jezus dan zeide tot hen: Ik
vraag u, is het geoorloofd op den
sabbat goed te doen, of kwaad te
doen? eene ziel te behouden, of te
10. verderven? ' En nadat hij hen allen
in het rond had aangezien, zeide hij
tot hem: Strek uwe hand uit! Hij
nu deed het, en zijne hand was her-
ll.steld gelijk de andere. ' En zij wer-
den vervuld met onzinnigheid, en
bespraken met elkander, wat zij Je-
zus toch doen zouden.
12. En het geschiedde in deze dagen,
dat hij uitging- naar den berg, om
te bidden; en hij bracht den nacht
18. door in het gebed tot God. ' En toen
het dag geworden was, riep hij zijne
leerlingen tot zich, en koos van hen
twaalf uit, die hij ook apostelen
H. noemde : ' Simon , dien hij ook Petïus
noemde, en Andréas, zijnen broeder,
en Jacobus, en Johannes, en Philip-
15. pus , en Bartholomeüs , ' en Mattheüs ,
en Thomas, en Jacobus, den zoon
Vs. 6-1L Matth. XII: 9-14; Mare. III : 1-6.—
Vs. 12-16. Matth. X:2-4; Mare 111:13-19. —
Vs. 14-16. Hand. 1:13. — Vs. 17-19. Matth. IV:
24, 25, V:l; Mare. III : 7-13. — Vs. 20-40.
Matth. V-VIL
6-11. Zie op Matth. XII : 9—14, Mare. in ;
1-6.
6.
8.
wat er
10.
derf.
11.
bihen
12.
13-
H.
15.
16.
17.
stijf. Gr. dor of verdroogd.
stond, d. L bleef in staande houding afwachten,
verder met hem gebeuren zou.
gefyk de andere, Gew. t. gezond gelijk de on-
verden vervuld mei onzinnigheid, d. i. geraakten
bezinning Tan woede en drift
den berg. Zie op Matth. V : 1.
16. Zie op Matth. X : 2-4.
dien — noemde. Zie op Matth. XVI : 18.
en Jacobus. Gew. t. Jacobus.
tn Thilippus. Gew. t. Philippus.
en Mattheüs. Gew. t. Mattheüs.
en Jacobus. Gew. t. Jacobus.
en Judas. Gew. t Judas.
eene vlakke plaats. Misschien eene bergvlakte
van Alpheüs, en Simon, genaamd de
16. ijveraar, ' en Judas, den zoon van
Jacobus, en Judas Iskariot, die de
17. verrader geworden is. ' En nadat hij
•met hen afgekomen was, stond hij
op eene vlakke plaats, alsmede eene
schare zijner leerfingen , en eene groote
menigte volks van geheel Judéa en
Jeruzalem en de zeekust van Tyrus
en Sidon , die gekomen , waren , om
hem te hooren en genezen te worden
18. van hunne ziekten. ' En die gekweld-
werden van onreine geesten, werden
19. genezen. ' En de gansche schare zocht
hem aan te raken ; want er ging kracht
van hem uit; en hij genas ze allen.
20. En hij sloeg zijne oogen naar zijne
leerlingen op en zeide : Zalig gij
armen, want uwer is het koninkrijk
£1. Gods! ' Zalig gij, die nu hongert,
want gij zult verzadigd worden! Za-
lig gij, die nu weent, want gij zult
22. lagchen! ' Zalig zijt gij, wanneer de
menschen u haten, en wanneer1 zij u
afsnijden en smaden, en uwen naam
als boos uitwerpen om den wil van
23. den Zoon des menschen. ' Yerblijdt
u te dien dage en springt op van
vreugd; want zie, uw loon is groot
in den hemel ; op dezelfde wijze toch
deden hunne vaderen den profeten. '
24. Maar wee u , rijken , want gij hebt
25. uwen troost weg! ' Wee u, verzadig-
den, want gij zult hongeren! Wee
u, die nu lacht, want gij zult treu-
26. ren en weenen! Wee u, wanneer
Vs. 20-23. Matth. V.-1-12. — Vs. 20. Jac
11:5. — Vs. 21. Jez. LXI.-3; Openb. VII: 16. —
Vs. 22. 1 Petr. IV : 14. — Vs. 23. Jac V : 10. —
Vs. 24. Jac. 1:10, V: Ij Matth. VI : 2. — Vs. 26.
Joh. XV : 19.
of een zachtglooijend gedeelte van den berg, vs. 12
bedoeld. Vgl. Matth. V : 1.
17. leerlingen , in den ruimeren zin van volge-
lingen.
Tyrus en Sidon. Zie op Matth. XI : 21.
20. zijne leerlingen. Vgl. vs. 17.
Zalig enz. Zie op Matth. V : 3.
21. De zin is: Uw gebrek zal in overvloed, uwe
smart in blijdschap veranderd worden.
22. v afsnijden, d. i. alle godsdienstige gemeenschap
met u afbreken.
uwen naam als boos uitwerpen, d. i. u als niets-
waardig en goddeloos ten toon stellen en uit hunnen
omgang bannen.
24. gij hebt — weg, d. i. gij hebt nu wel het door
u begeerde goed, doch juist door uwe aardsch gezindheid
blijft gij verstoken van den beteren schat, waardoor do
armen vertroost worden. Vgl. vs. 20.
Hoofdst. VI.
HET EVANGELIE
124 ;
alle menschen wèl van u spreken;
want op dezelfde wijze deden hunne
vaderen den valschen profeten !
27. Maar tot u , die hoort , zeg ik : Hebt
uwe vijanden lief, doet wèl aan wie u
28. haten , ' zegent wie u vloeken , bidt
voor hen , die u smadelijk bejegenen. '
29. "Wie u op de wang slaat, bied hem
ook de andere, en wie uwen mantel
neemt , weiger hem ook den rok niet. '
30. Geef aan ieder, die u vraagt, en wie
het uwe neemt, eisch het niet van
31. hem terug. ' En gelijk gij wilt, dat
de menschen u doen, doet ook gij
32. hun evenzoo. ' En indien gij liefhebt
die u liefhebben, wat dank hebt gij?
want ook de zondaars hebben lief die
33. hen liefhebben. ' En zoo gij goed-
doet aan wie u goeddoen, wat dank
hebt gij? want ook de zondaars doen
34. hetzelfde. ' En zoo gij leent aan hen,
van wie gij hoopt terug te ontvan-
gen, wat dank hebt gij? want ook>
zondaars leenen aan zondaars, opdat
35. zij het gelijke terugontvangen. ' Maar
hebt uwe vijanden lief, en doet goed,
en leent, zonder iets terug te hopen,
en uw loon zal groot zijn, en gij
zult zonen des Allerhoogsten wezen;
want hij is goedertieren over de on-
86. dankbaren en boozen. ' Weest dan
ontfermend, gelijk ook uw Vader
ontfermend is!
37. En oordeelt niet, en gij zult niet
geoordeeld worden; veroordeelt niet,
en gij zult niet veroordeeld worden;
Vs. 27, 28. Matth. V:44. — Vs. 29' 30. Matth.
V : 39-42. — Vs. 31. Matth. VII : 12. — Vs.
32-36. Matth. V: 43-48. — Vs. 37, 38. Matth.
VII :1, 2. — Vs. 38. Mare IV: 24.
27. Al werd aan de onbekeerlijke vijanden van het
godsrijk eene gedachte vergelding aangekondigd , daar-
om mochten zij, die naar Jezus hoorden (zijne die-
naars en leerlingen), hen nog niet als vijanden beje-
genen, maar moesten veeleer den haat, waaraan zij
ten doel stonden, van hunne zijde met liefde beant-
woorden.
'29. mantel. . . rok. Zie op Matth. V : 40.
30. vraagt. Zie op Matth. V:42.
eisch — terug, d. i. daag hem niet voor
den rechter, om hem tot teruggave van het uwe te
dwingen.
32. wat dank hebt gy? d. i. op welke wedervergel-
ding zoudt gij bij God kunnen hopen P Zie bij dit
geheele vs. op Matth. V:46.
34. Zie op Matth. IX : 10.
35. zonen de» Allerhoogsten. Zie op Matth. V : 9.
37, 38. Zie op Matth. VII : 1 , 2.
88. eene — maat. Het heil, waarop de barmhartige
spreekt vrij , en gij zult vrijgesproken
38. worden. ' Geeft, em u zal gegeven
worden: eene goede, aangestampte,
geschudde, overloopende maat zal men
in uwen schoot geven ; want met de-
zelfde maat, waarmede gij meet, zal
u weder toegemeten worden.
39. En hij sprak ook eene gelijkenis tot
hen: . Kan wel een blinde eenen
blinde leiden? zullen zij niet beiden
40. in den kuil vallen? ' Een leerling is
is niet boven zijnen leermeester ; maar,
volleerd, zal ieder zijn gelijk zijn
leermeester.
41. En wat ziet gij den splinter in het
oog uws broeders , maar den balk in
42. uw eigen oog bemerkt gij niet? ' Of
hoe kunt gij tot uwen broeder zeggen:
Broeder ! laat toe , dat ik den splinter,
die in uw oog is, wegdoe, terwijl
gij zelf den balk in uw eigen oog
niet ziet? Geveinsde! doe eerst den
balk uit uw oog weg , en dan moogt
gij den splinter zien weg te doen,
die in het oog uws broeders is. '
43. Want er is geen goede boom, die
slechte vrucht voortbrengt, en ook
geen slechte boom, die góéde vrucht
44. voortbrengt. ' Want elke boom wordt
aan zijne eigene vrucht gekend; want
men leest van doornen geen vijgen,
- en men oogst van een braamstruik
45. geen druif. ' De goede mensch brengt
uit den goeden schat zijns harten het
goede voor den dag, en de booze
brengt uit den boozen schat zijns
Vs. 39. Matth. XV: 14. — Vs. 40. Matth. X:24;
Joh. XIII: 16, XV : 20. — Vs. 41, 42. Matth. VII:
3_5. — Vs. 43, 44. Matth. VII : 16-18, XU:
33. — Vs. 45. Matth. XII: 34-, 35.
hopen mag, zal hem niet karig, maar in de onbekrom-
penste mate verleend worden.
38. schoot. Dat gedeelte van het wijde bovenkleed,
den mantel der Oosterlingen , dat zich onmiddellijk bo-
ven den gordel bevond en daar eene soort van vX
vormde, geschikt en ook gebruikt om allerlei voorwer-
pen te bergen.
39. Zie op Matth. XV: 14. Dit en het volg. n.
staan in geen verband met de voorafgaande rede, wel-
ker draad vs. 41 weder schijnt te worden opgenomen.
40. Zie op Matth. X:24.
maar — leermeester, d. i. wanneer hjj het k»
ver gebracht heeft, als hij 't onder zulk eene leiding
brengen kan , dan staat hij nog slechts met zijnen on-
derwijzer gelijk. Er is dus, wü Jezus zeggen, van da
leeraars uws volks geen hulp te verwachten, omdit t§
zelve onkundig zijn van den weg des levens.
41 . 42. Zie op Matth. VII : 3- 5.
43, 45. Zie op Matth. VII : 10, 17, XII : 33,35,
125
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. VH.
harten het hooze voor den dag; want
uit den overvloed des harten spreekt
zijn mond.
46. En wat noemt gij mij Heer, Heer!
47. en doet niet wat ik zeg? ' Ieder,
die tot mij komt en mijne woorden
hoort en ze doet, ik zal n aanwij-
48. zen , wien hij gelijk is. ' Hij is gelijk
aan een mensch, die een huis bouw-
de, die groef en uitdiepte en het
fundament leide op de rots. Toen
er nu eene overstrooming kwam , brak
de stortvloed tegen dat huis los, en
vermocht niet het te doen wankelen,
49. omdat het goed gebouwd was. ' Maar
die ze hoort en niet doet, is gelijk
aan een mensch, die een huis op de
aarde gebouwd had, zonder funda-
ment; waar de stortvloed tegen los-
brak, en het viel terstond, en de
breuk van dat huis was groot.
HOOFDSTUK YIL
Jezus geneest den knecht van een heidenschen hoofd-
man te Kapérnaüm (vs. 1—10); wekt te Naïn een jon-
geling uit de dooden op (v8.'ll-17)j legt, naar aan-
leiding eener Traag Tan Johannes den dooper, getuigenis
af aangaande zich zelven (vs. 18—23), zijnen voorloo-
per (vs. 24—28) en zijne tijd- en landgenooten (vs.
29—85); wordt door een Parizeer ter maaltijd genoo-
digd, en aldaar door eene boetvaardige zondares ge-
xalfd (vs. 36-50).
1. Nadat hij nu al zijne woorden ten
aanhooren des volks geëindigd had,
2. ging hij Kapérnaüm binnen. ' En van
zekeren hoofdman was een dienst-
knecht, die hem veel waard was,
3. krank en lag op sterven. ' En daar
hij van Jezus gehoord had, zond hij
oudsten der Joden tot hem en liet
hem verzoeken, dat hij mocht komen
en zijnen dienstknecht gezond ma-
Vt. 46-49. Matth. VII : 21-27.
«-40. Zie op Matth. VII: 21-27.
4S- uitdiepte, d. i. zoolang doorgroef, totdat hij den
raten rotsgrond aantrof.
overstroom™ g , teweeggebracht door buiten hare
wen getreden beken.
de stortvloed, of rivier, waartoe do beken, hier
folocld, door den van de bergen afstroomenden regen
varen aangewassen.
omdat het goed gebouwd was. Gew. t. want het
*«* op de roU gegrond.
W. op de aarde , d. i. op den on vasten grond.
de breuk — groot. Gescheurd, verwoest en ten
fcelc ingestort, was het huis op ééns tot een bouwval
Scvorden.
10
11
12,
13,
. ken. ' Dezen nu , toen zij bij Jezus
kwamen, baden hem dringend, zeg-
gende : Hij verdient , dat gij dit voor
. hem doet ; ' want hij heeft ons volk
lief, en de synagoge heeft hij ons
. gebouwd. ' En Jezus ging met hen.
Toen hij nu niet ver meer van het
huis af was , zond de hoofdman vrien-
den tot hem en liet hem zeggen:
Heer! geef u de moeite niet; want
ik ben niet waardig, dat gij onder
. mijn dak binnentreedt. ' Daarom heb
ik ook mij zelven niet waardig ge-
acht, om tot u te komen; maar
zeg 't met een woord, en mijn knecht
. zal gezond worden. ' Want ook ik
ben een mensch, aan anderen onder-
geschikt, en heb zelf krijgsknechten
onder mij. En ik zeg aan dezen:
ga! en hij gaat; en aan een ander:
kom! en hij komt; en aan mijnen
dienstknecht: doe dit! en hij doet
het. ' Jezus nu, dit hoorende, ver-
wonderde zich over hem, en hij keerde
zich om , en zeide tot de schare , die
hem volgde: Ik zeg u, zoo groot
een geloof heb ik zelfs in Israël niet
gevonden. ' En toen de gezondenen
naar huis teruggekeerd waren, von-
den zij den kranken dienstknecht ge-
zond.
En het geschiedde op den volgen-
den dag , dat hij ging naar eene stad ,
genaamd "Naïn; en met hem gingen
zijne leerlingen en eene groote scha-
re. ' Toen hij nu de poort der stad
genaderd was, zie, daar werd een
doode uitgedragen, een éénige zoon
zijner moeder, en zij was weduwe;
en eene talrijke schare der stad was
•met haar. ' En de Heer zag haar en
werd innerlijk met haar bewogen en
Vs. 1-10. Matth. VU: 28, VIII: 5-13.
1-10. Zie op Matth. VHI : 5-10.
1. al zijne woorden, d. L de uitvoerige rede, H.
VI medegedeeld.
3. oudsten. Zie op Matth. 11:4.
5. hy heeft — lief, waaruit blijkt, dat de hoofd-
man een heiden was. VgL vs. 9.
de synagoge — gebouwd, d. i. hij heeft het
bouwen of herbouwen onzer synagoge bevorderd, door
de kosten daarvan geheel of gedeeltelijk te dragen.
11. zyne leerlingen. Gew. t. vele va» syne leer-
lingen.
12. uitgedragen, t w. naar buiten de stad, waar de
Joden hunne begraafplaatsen hadden. VgL Joh. XIX:
41, Hand. V:6.
9
Hoofdst. VIL
HET EVANGELIE
126
14. zeide tot haar : Ween niet. ' En hij
trad toe, en raakte de baar aan —
de dragers nu stonden stil — en
zeide: Jongeling, ik zeg u, sta op! '
15. En de doode rees overeind en begon
te spreken ; en hij gaf hem aan zijne
16. moeder. ' En vrees beving allen, en
zij verheerlijkten God , zeggende : Een
groot profeet is onder ons opgestaan,
17. en: God heeft zijn volk bezocht. 'En
deze mare van hem ging uit in ge-
heel Judéa en in den ganschen om
trek.
18. En de leerlingen van Johannes ga-
19. ven dezen van dit alles bericht. ' En
Johannes riep zekere twee zijner leer-
lingen tot zich, en zond hen tot Je-
zus, om te zeggen: Zijt gij degene,
die komen zou, of hebben wij een
20. ander te verwachten? ' Toen nu die
mannen bij hem gekomen waren, zei-
den zij: Johannes de dooper heeft
ons tot u gezonden, om u te zeggen:
Zijt gij degene, die komen zou, trf
hebben wij een ander te verwachten? '
21. En te dier ure genas hij velen van
ziekten en kwalen en booze geesten,
en aan vele blinden schonk hij het
22. gezicht. ' En Jezus antwoordde en
zeide tot hen: Gaat heen en bericht
aan Johannes hetgeen gij zaagt en
hoordet, dat blinden ziende worden,
kreupelen wandelen, melaatschen ge-
reinigd worden, dooven hooren, doo-
den opgewekt worden, armen het
23. evangelie hooren verkondigen; ' en
zalig is hij, die zich aan mij niet
ergert !
24. En toen de boden van Johannes
weggegaan waren, begon hij tot de
scharen te zeggen aangaande Johan-
Vs. 18-28. Matth. XI : 2-11. — Vs. 27. Mal
in : 1.
14. baar. Eene soort van kist zonder deksel, waarin
de Joden hunne lijken, in lijnwaad gewikkeld, graf.
waarta droegen.
16. God — bezocht, d. i. God is tot zijn volk ge-
Jcomen, om het zijne gunst door ongewone zegeningen
te doen genieten. Vgl. H. 1 : 68.
17. m geheel Judéa. Dos niet slechte in Galiléa,
waartoe Naïn behoorde, maar ook daarbuiten.
18-28. Zie op Matth. XI: 2-11.
25. in tleederpracht . . . leven. Gr. in prachtige klee-
ding . . . syn.
29. Be rede van Jezus schijnt hier onafgebroken
door te loopen. Gewagende van de verschillende ont-
vangst, die de prediking van Johannes bij zijne land
nes: Wat zijt gij in de woestijn
gaan aanschouwen? een riet, dat door
25. den wind geschud wordt? ' Maar wat
zijt gij gaan zien? een mensch, in
zachte kleederen gekleed? Zie, die
in kleederpracht en weelde leven,
26. zijn in de paleizen. ' Maar wat zijt
gij gaan zien? een profeet? Ja, zeg
ik u, nog meer dan een profeet!'
27. Deze is 't, van wien geschreven staat:
Zie, ik zend mijnen engel voor
uw aangezicht, die uwen weg
28. voor u uit bereiden zal. 'Want
ik zeg u, onder die van vrouwen
geboren zijn, is niemand grooter pro-
feet dan Johannes de dooper; doei
de minste in het koninkrijk Gods is
29. meerder dan hij. ' En al het volk,
toen het hem hoorde, en de tolle-
naars hebben God gerechtvaardigd,
daar zij zich lieten doopen met den
30. doop van Johannes ; ' maar de Fari-
zeërs en de wetgeleerden hebben voor
zich den raad Gods verworpen, daar
zij zich niet door hem lieten doopen.
31. Waarbij dan zal ik- de menschen
van dit geslacht vergelijken , en waar-
32. aan zijn zij gelijk?' Zij zijn gelijk
aan kinderen, die op de markt zitten
en elkander toeroepen, zeggende:
Wij hebben voor u op de fluit ge-
speeld, en gij hebt niet gedanst; wij
hebben klaagliederen voor u gezon-
33. gen , en gij hebt niet geweend. ' Want
Johannes de dooper is gekomen, noch
brood etende, noch wijn drinkende,
34. en gij zegt : Hij is bezeten ! ' De
Zoon des menschen is gekomen , eten-
de en drinkende, en gij zegt: Zie-
daar een brasser en zwelger, een
vriend van tollenaars en zondaars. '
Vs. 29, 30. Matth. XXI: 31, 32. — Vs. 31-35.
Matth. XI: 16 -19.
genootcn gevonden had, stelt hij de betere gezindheid
van het eigenlijke volk, zelfs van de tollenaars, te-
genover de hoogmoedige verblinding der FarixeArs en
wetgeleerden, in het licht And. meenen, dat vs. £9,
30 eene tnsschengevoegde aanteekening van Lucas be-
helzen.
29. hebben God gerechtvaardigd enz., d. i. hebben,
door zich aan den doop der bekeering te onderwerpen,
getoond, dat zij den wil van God in de zending van
Johannes billijkten. Het tegenovergestelde wordt ts.
30 van de Farizeërs en wetgeleerden gezegd.
30. de wetgeleerden. Zie op Matth. XXII : 35.
31-35. Zie op Matth. XI : 16-19.
31. Waarby. Gew. t. En de Heer zeide: Waartij
127
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. vn.
35. En de wijsheid is gerechtvaardigd ge-
worden van al hare kinderen.
36. En een van de Farizeërs noodigde
hem bij zich ten eten; en in het
huis des Farizeërs gegaan zijnde, lag
37. hij aan. ' En zie , daar was in de
stad eene vrouw, die eene zondares
was; en toen zij vernomen had, dat
hij in het huis des Parizeërs aanlag,
bracht zij eene albasten flesch met
88. balsem, ' en achter bij zijne voeten
staande, begon zij, weenende, zijne
voeten met hare tranen te besproei-
jen, en droogde ze af met de haren
haars hoofds, en kuste zijne voeten
39. en zalfde ze met den balsem. ' Toen
nu de ïarizeër, die hem genoodigd
had, dit zag, sprak hij bij zich zel-
ven, zeggende: Deze, indien hij een
profeet ware, zou wel weten, wie en
hoedanig eene de vtouw is, die hem
aanraakt, dat het eene zondares is. '
40. En Jezus antwoordde en zeide tot
hem: Simon! ik heb u wat te zeg-
gen : Hij nu zeide : Meester , spreek ! '
41. Zeker geldschieter had twee schulde-
naars: de één was vijfhonderd dena-
riën schuldig, en de ander vijftig. '
42. Toen zij niet hadden om te betalen,
schold hij het beiden kwijt. Zeg,
wie van hen zal hem dan het meest
43. liefhebben? ' Simon antwoordde en
zeide: Ik denk, degene, wien hij
het meest heeft kwijtgescholden. En
hij zeide tot hem: Gij hebt juist
44. geoordeeld. ' En zich keerende naar
37,38. Eene gelijksoortige betooning van liefde aan
Jam wordt Termeld Matth. XXVI : 6, 7, Mare XIV : 3,
3oh. XII: 3.
37. daar — zondares weu. Zij stond in de stad
bekend als eene vrouw van ontuchtig levensgedrag. On-
gegrond is de meening, dat zij Maria Magdaléna (vgl.
H. VIII : 2) zou geweest rijn.
eene albasten Jlesck mei balsem. Zie op Matth.
KVI:7, Mare XIV: 3.
,38. or hier — staande. Men was gewoon aan den
d**h aan te liggen, met de ongeschoeide voeten ach-
terwaarts uitgestrekt. Vgl. op Matth. VIII : 11.
de haren haars hoofds , die tot een teeken van
""pra rouw in losse vlechten ncderhingen.
kuste syne voeten. Het kussen der voeten gold
"j k ouden voor een teeken van het eerbiedigst ontzag.
39. die hem aanraakt. De Farizefre oordeelden, dat
^ door de aanraking van een zedeloos mensch , niet
■inder dan door dio van eenig onrein voorwerp, be-
•■* werd. VgL op Mare, VII :4.
#** zondares. Zie op Matth. IX : 10.
W. antwoordde. Jezus had uit Simons gemompel
^afboreude gebaren zijne'gcdachten verstaan , en vatte
~*** bH woord op, om wederkeerig ook zijn oordeel
te kamen te g«ven.
de vtouw, zeide hij tot Simon: Ziet
gij deze vrouw? Ik kwam in uw
huis. Gij gaaft mij geen water voor
de voeten ; maar deze* besproeide mijne
voeten met hare tranen en droogde
45. ze met hare haren af. ' Gij gaaft mij
geen kus; maar deze, van dat ik in-
kwam, hield niet op, mijne voeten
46. te kussen. ' Gij zalfdet mijn hoofd
niet met olie ; maar deze zalfde mijne
47. voeten met balsem. ' Daarom zeg ik
u, hare vele zonden zijn vergeven,
omdat zij veel heeft liefgehad; maar
wien weinig vergeven wordt , die heeft
48. weinig lief. ' En hij zeide tot haar:
49. Uwe zonden zijn vergeven! ' En de
dischgenooten begonnen bij zich zel-
ve te zeggen: Wie is deze, dat
50. hij ook zonden vergeeft?' En hij
zeide tot de vrouw : Uw geloof heeft
u behouden: ga heen in vrede!
HOOFDSTUK VTtl.
Jezus reist het land door met zijne leerlingen en ge-
volgd door cenige hem dienende vrouwen (va. 1—3).
Hij spreekt de gelijkenis van den zaaijer en verklaart
haar daarna (vs. 4-15); spoort zijne volgelingen aan
tqt een waardig gebruik van zijn .onderwijs (vs. 16—18),
en noemt hen zijne geestelijke maagschap (vs. 19-21).
Hij stilt een storm op het meer (vs. 22 — 25); ge-
neest een bezetene in den omtrek van Gadara (vs.
26—39), alsmede eene vrouw, die aan bloedvloeijing
leed (vs. 43 — 4-8), en wekt het dochtertje van Jaïrus
op (vs. 40-42, 49—56).
1. En het geschiedde vervolgens, dat
hij rondreisde door stad en vlek,
predikende en verkondigende het
41. denarkn. Zie op Matth. XX : 2.
44. water voor de voeten. Oostersche weDevendheid
schreef voor, den gast, vooral wanneer hij van de reis
kwam, water tot wassching der voeten aan te bieden,
hem met een kus te verwelkomen en zijn hoofd en
baard met eenig welriekend vocht te besproeijen. Het
verzuim van dit alles bewees, hoe weinig hartelijk
de ontvangst van Jezus ten huize van Simon ge-
weest was.
45. van dat ik inkwam. De vrouw moet dus reeds
spoedig na Jezus zelven zija binnengetreden. And. lez.
van dat z\j inkwam.
46. balsem , geuriger en kostbaarder dan de gewone
zalfolie.
47. hare vele tonden enz. De zin dezer woorden is:
Haar overvloedig liefdebetoon , dat van zoo groote dank-
baarheid jegens mij getuigt, spruit voort uit de boet-
vaardige erkenning van de veelheid der zonden, die
haar vergeven zijn.
syn vergeven. Door de vrouw niet van zich te
weren, had Jezus reeds stilzwijgend getoond, dat hij in
haar niet meer de zondares van vroeger zag, en nu
stond hij gereed, om haar ten aanhooren van allen to
verzekeren van de vergeving harer zonden.
49. Zie op Matth. IX: 3.
9*
Hoofdst. vin.
HET EVANGELIE
123
evangelie van het koninkrijk Gods;
2. en de twaalve waren met hem , ' als-
mede eenige vrouwen, die van booze
geesten en krankheden genezen wa-
ren : Maria , genaamd Magdaléna ,
van wie zeven booze geesten waren
3. uitgevaren , ' en Johanna, de vrouw
van Chuzas, rentmeester van Hero-
des, en Suzanna, en vele andere,
die hen dienden van hare goederen.
4. Toen er nu eene groote schare bij-
eengekomen was, ook van degenen,
die zich van stad tot stad bij hem
voegden, zeide hij door gelijkenis: '
5. Een zaaijer ging uit om zijn zaad te
zaaijen. En terwijl hij zaaide, viel
een deel bij den weg, en het werd
vertreden, en de vogelen des hemels
6. aten het op. ' En een ander deel
viel op de rots en wies op en ver-
dorde, omdat het geen vochtigheid
7. had. ' En een ander deel viel te mid-
den der doornen, en de doornen
wiesen mede op en verstikten het. '
8. En een ander deel viel in den goe-
den grond en, opgewassen zijnde,
bracht het honderdvoudige vrucht
voort. Dit zeggende , riep hij : Wie
ooren heeft om te hooren , die hoore !
9. En zijne leerlingen vroegen hem,
wat deze gelijkenis beteekenen mocht. '
10. En hij zeide: U is het gegeven de
verborgenheden van het koninkrijk
Gods te kennen; maar aan de overi-
gen gewordt dit in gelijkenissen,
opdat zij ziende niet zien en hoo-
11. rende niet verstaan. ' De gelijkenis
Vs. 2. Mare. XVI : 9. — Vs. 4-15. Matth. XIII :
1-23; Mare. IV: 1-20. — Vs. 10. Jez. VI : 0. —
Vs. 16-18. Mare. IV: 21-25. — Vs. 16. H. XI:
33; Matth. V:15.
2. Maria Magdaléna. Zie op Matth. XXVII : 56.
van wie — uitgevaren , t. w. op hot machtwoord
van Jezus. Vgl. Ma*c XVI: 9. Naar het joodsche
volksgeloof, kon een mensch door meer dan éénen boo-
zen geest bezeten zijn (vgl. vs. 80, Matth. XII: 43
enz.), en was, naar de mato van hun grooter ge-
tal, zijn lijden des te heviger. Zie verder op Matth.
IV : 24.
3. Jokanna . . . Suzanna. Omtrent deze vrouwen is
ons niets naders bekend.
rentmeester, d. i. die het opzicht had over de in-
komsten en grondbezittingen van Herodes.
Her ode». Waarschijnlijk Herodes Antipas, over
wien zie op Matth. XIV : 1.
die — goederen , d. i. die uit erkentelijkheid in
het levensonderhoud van hem en de zijnen hielpen
voorzien.
nu beteekent dit : Het zaad is i
12. woord Gods. ' En de bij den weg
gezaaiden zijn zij, die hooren; daar-
na komt de duivel en neemt tó
woord weg van hun hart, opdat aj
niet gelooven en behouden worden. '
13. En de op de rots gezaaiden zijn zij,
die het woord, wanneer lij het ge-
hoord hebben, met vreugde ontvan-
gen; en dezen hebben geen iraitel,
daar zij voor een tijd gelooven a
ten tijde der verzoeking afvallen. '
14. En hetgeen in de doornen viel, dit
zijn zij, die gehoord hebben, ca
door de zorgen en den rijkdom ea
de genietingen des levens, gaande-
weg , verstikt worden en niet volda-
15. gen. ' En hetgeen in den goeden
grond viel, dat zijn zulken, die let
woord, nadat zij het gehoord hebben,
in een rein en goed hart bewaren
en met volharding vrucht dragen.
16. En niemand, als hij eene lamp
heeft aangestoken , bedekt die met een
vat, of zet haar onder een bed; maar
hij zet ze op een luchter, opdat
de binnenkomenden het licht zien
17. mogen. ' Want er is niets verborgen,
dat niet openbaar zal worden, noch
geheim, dat niet bekend zal worden
18. en aan het licht komen. ' Ziet dan
toe, hoe gij hoort! want wie heeft,
dien zal gegeven worden ; en wie niet
heeft, ook hetgeen hij meent te heb-
ben zal van hem worden wegge-
nomen.
19. En zijne moeder en broeders kwa-
Vs. 17. H. XII: 2; Matth. X : 26. — Vs. ia H.
XIX: 26; Matth. XIII: 12, XXV: 29. — Vs. 19- 2L
Matth. XII : 46— 50 j Mare III : 31- 35.
3. hen. Gew. t. hem.
4 -15. Zie op Matth. XIII: 2-23.
4. ook — begaven. De schare groeide aan, hoe
meer steden hij bezocht
seide — gelijkenis, <L i. bediende hij zich toot
zijn onderwijs van de volgende gelijkenis.
10. U is het gegeven enz. Zie op Mare. IV : 11.
14. niet voldragen, d. i. niet tot rijpheid kom»,
't niet zóó ver brengen, dat zij rijpe vrucht geren.
Vgl. vs. 15.
15. rein en goed. Gr. schoon en goed, d. i. op-
recht, zuiver, en daardoor voor het goede ont ranke] ij k.
met volharding. And. door volharding, d. i. door
standvastigheid, ook onder verzoeking en beproeving.
16-18. Zie op Mare. IV: 21 -25.
18. want wie heeft enz. Vgl. op Mattli. XIII : 12,
19-21. Zie op Matth. XII: 46 -48.
129
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. VIII.
men tot hein, en konden hem niet
20. genaken wegens de schare. ' En het
werd hem bericht, daar men zeide:
Uwe moeder en uwe broeders staan
21. buiten, en wenschen u te zien. ' Doch
hij antwoordde en zeide tot hen :
Mijne moeder en mijne broeders zijn
zij , die het woord Gods hooren en
doen.
22. En het geschiedde op zekeren dag,
dat hij in een schip ging, en zijne
leerlingen met hem; en hij zeide tot
hen: Laat ons overvaren naar de
andere zijde van het meer. En zij
23. staken af.' En terwijl zij voeren,
sliep hij in; en er kwam een storm-
vlaag over het meer, en zij liepen
24. vol en waren in nood. ' En zij kwa-
men tot hem en wekten hem, zeg-
gende: Meester, Meester! wij ver-
gaan! En hij, ontwaakt zijnde, be-
strafte den wind en den golfslag des
waters ; en zij bedaarden , en er kwam
25. stilte. ' En hij zeide tot hen : Waar
is uw geloof? En zij vreesden en
verwonderden zich, en zeiden tot elk-
ander: Wie is toch deze, dat hij
ook den winden en het water beve-
len geeft, en zij gehoorzamen hem?
En zij voeren naar het land» der
Gadareners, hetwelk tegenover Gali-
Ma ligt. ' En toen hij aan land ge-
gaan was, ontmoette nem een zeker
man uit de stad, die sinds geruimen
tijd bezeten was, en geen kleed aan
had, en in geen huis zijn verblijf
hield, maar in de grafeteden. ' Toen
hij nu Jezus zag, schreeuwde hij het
uit , en viel voor hem neder , en zeide
met luide stem: Wat heb ik met u
te doen, Jezus, Zoon des allerhoog-
sten Gods? Ik bid u, pijnig mij
29. niet! ' Want hij beval den onreinen
geest van den mensch uit te varen;
V». 21. H. XI : 28; Joh. XV : 14. — Va. 22-25.
Hatth. VIII: 18, 23-27; Mare. IV: 35-41.
22. de andere tijde van het meer, VgL op Matth.
VIII: 18.
24. bestrafte. Zie op Matth. VIII : 26.
26-39. Zie op Matth. VIII; 28-34, Mare V:
1-20.
26. Gadarencrt. And. lez. Geraeeners. And. Ger-
gtêenere. VgL op Matth. VIII : 28.
29. In dit vs. slaat het eerste hij op Jezus, het
tweede op den onreinen geest, het derde en vierde op
den bezetene.
26.
27.
28.
want sedert langen tijd had hij hem
voortgesleept, en hij werd gebonden
met ketenen en voetboeijen, om be-
waard te worden; en de banden ver-
brekende, werd hij door den boozen
geest naar de woestijnen gedreven. '
30. Jezus nu vroeg hem, zeggende: Hoe
is uw naam? En hij zeide: Legi-
oen; want er waren vele booze gees-
31. ten in hem gevaren. ' En hij bad
hem , dat hij hun niet mocht gebieden
32. naar den afgrond te varen. ' Er was
nu aldaar eene kudde van vele zwij-
nen, die weidden op den berg; en
zij baden hem, dat hij hun mocht
toestaan in deze te varen; en hij
33. stond het hun toe. ' En de booze
geesten, van den mensch uitgevaren
zijnde, voeren in de zwijnen; en de
kudde stortte van de steilte af in het
34*. meer , en verstikte. ' Toen nu de
hoeders zagen hetgeen er geschied
was, vluchtten zij en berichtten het
35. in de stad en in de dorpen. ' En zij
gingen uit, om te zien hetgeen er
geschied was. En zij kwamen tot
'Jezus, en vonden den mensch, van
wien de booze geesten waren uitge-
varen, gekleed en goed bij zijn ver-
stand , aan de voeten van Jezus ; en
36. zij werden bevreesd. ' En ook zij ,
die gezien hadden, hoe de bezetene
was verlost geworden , verhaalden het
37. hun. ' En de gansche menigte van
den omtrek der Gadareners verzocht
hem van hen weg te gaan; want zij
waren met groote vrees bevangen.
En hij ging in het schip en keerde
38. terug. ' En de man, van wien de
booze geesten waren uitgevaren, bad
hem, om met hem te mogen zijn;
doch hij liet hem gaan, zeggende: '
39. Keer terug naar uw huis, en ver-
haal, wat al groots God u gedaan
Vs. 26-39. Matth. VIII : 28-34; Mare. V:
1-20.
31. de» afgrond. Hiermede is bedoeld de verblijf*
en strafplaats, zoowel van den duivel en zijne dienaren
als van de veroordeelde goddeloozen, die men zich in
de onderwereld voorstelde.
34. berichilen. Gew. t gingen heen en berichtten.
36. sy, die gezien hadden» De leerlingen, en wel-
licht ook anderen, die van het gebeurde ooggetuigen
geweest waren.
37. keerde terug, naar de westzijde van het meer,
vanwaar hij gekomen was*
9**
Hoofdst. VIII.
HET EVANGELIE
130
heeft. En hij ging weg en verkon-
digde door de gansche stad, wat al
groots Jezus hem gedaan had.
40. En het geschiedde , toen Jezus te-
rugkwam, dat de schare hem » ont-
ving; want zij waren allen hem ver-
41. wachtende. ' En zie, daar kwam een
man, wiens naam was Jaïrus, en hij
was een overste der synagoge. En
hij viel aan de voeten van Jezus , en
bad hem in zijn huis te komen; '
42. want hij had eene éénige dochter van
omstreeks twaalf jaren, en deze lag
op sterven. Èn terwijl hij heenging,
verdrongen hem de scharen.
43. En eene vrouw, die sedert twaalf
jaren eene bloedvloeijing had, die
haar gansche vermogen aan genees-
meesters had te koste gelegd en door
niemand had kunnen genezen wor-
44. den , ' kwam van achteren en raakte
den kwast van zijn kleed aan; en
dadelijk hield hare bloedvloeijing op. '
45. En Jezus zeide: Wie is 't, die mij
heeft aangeraakt? En daar allen 't
ontkenden , zeide Petruó en die ;net
hem waren: Meester! de scharen
drukken en dringen u, en gij zegt:
Wie is 't, die mij heeft aangeraakt? '
46. Doch Jezus zeide : Iemand heeft mij
aangeraakt; want ik heb bemerkt,
47. dat er kracht van mij uitging. ' Toen
nu de vrouw zag, dat zij niet ver-
borgen gebleven was, kwam zij be-
vende, en viel voor hem neder, en
gaf voor al het volk te kennen, om
welke reden zij hem had aangeraakt,
en hoe zij dadelijk genezen was. '
48. En hij zeide tot haar: Dochter!
uw geloof heeft u behouden: ga heen
in vrede!
49. Terwijl hij nog sprak, kwam er
een van den overste der synagoge,
die tot hem zeide: Uwe dochter
Vs. 40-66. Matth. IX: 18-26; Mare V : 21-43.
40. hem ontving. Do menigte, die wel had vermoed,
dat Jezus spoedig van gene zijde des meers sou terug-
keeren, bevond zich, toen het schip den wal naderde,
reeds aan den oever, om hem op te wachten.
41. overste der synagoge. Zie op Matth. IX : 18.
44. den kwast. Zie op Matth. IX: 20.
47. voor al het volk, d. L ten aanhooren van al
het volk.
48. Dochter! Gew. t. Wees welgemoed , dochter!
is dood ; doe den Meester geen moeite
50. aan. ' Doch Jezus, dit hoorende, ant-
woordde hem en zeide: Vrees niet,
geloof slechts, en zij zal behouden
51. worden. ' En hij kwam in het huis,
en liet niemand met zich binnenko-
men dan Petrus en Johannes en Ja-
cobus, en den vader en de moeder
52. van het meisje. ' En zij schreiden
allen en maakten misbaar over haar.
Doch hij zeide: Schreit niet! Zij is
53. niet gestorven , maar slaapt. ' En zij
belachten hem, wetende dat zij ge-
54. storven was. ' Maar hij vatte hare
hand en riep, zeggende: Meisje, sta
55. op!' En haar geest keerde weder,
en zij stond dadelijk op. En hij gaf
last, dat men haar te eten zou ge-
56. ven. ' En hare ouders ontzetten zich;
doch hij beval hun, aan niemand te
zeggen hetgeen er geschied was.
HOOFDSTUK IX.
Jezus zendt zijne leerlingen uit (vs. 1—6). Herodet
hoort van hem en verlangt hem te zien (vs. 7—9).
Hij neemt met de twaalvo de wijk naar Bethsaïda,
waar hij vijf duizend menschen spijzigt (vs. 10—17).
Hij wordt door Petrus beleden als de Christus (vs.
18 — 21 ï; kondigt zijn dood en opstanding aan (vs. 22),
en vermaant zijne volgelingen tot zelfverloochening
(vs. 23-27). Hij wordt verheerlijkt op den berg (vs.
28-36), geneest een bezetene (vs. 37—42), en voor-
spelt nogmaals zijn lijden (vs. 43—45). Hij spoort
zijne leerlingen aan tot nederigheid, (vs. 46—48), ea
waarschuwt hen tegen verkeerden ijver (vs. 49, BO).
Hij vangt zijne laatste reis naar Jeruzalem aan (vs. 51\
betoont zich zachtmoedig jegens de Samaritanen, die
hem gastvrijheid weigeren (vs. 52—56), en wijst op
hetgeen vereischt wordt oai hem te volgen (vs. 57—62).
1. En hij riep de twaalve samen en
gaf hun kracht en macht over al de
booze geesten, en om ziekten te ge-
2. nezen. ' En hij zond hen uit, om
het koninkrijk Gods te prediken en
3. de kranken gezond te maken. ' En
hij zeide tot hen: Neemt niets mede
Vs. 1-6. Matth. X : I, 5, 7-14; Mare. VI : 7-13.
49. van den overste , d. i. van zijn gezin of nabe-
staanden.
doe — aan. Zie op Mare. V:35.
52,53. Zie op Matth. I X : 23 , 24.
54. Maar hij. Gew. t. Maar hij, nadat hij se alk»
had uitgedreven.
1- 6. Zie op Matth. X:l- 14, Mare VI: 7-13.
1. de twaalve. Gew. t. zyne twaalf teerlingen,
over — geesten, t. w. om ze uit to drijven.
131
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. IX.
op reis , noch staven , noch reiszak ,
noch brood, noch geld, en dat nie-
mand voor zich twee rokken hebbe. '
4. En in welk huis gij komt , blijft
5. daar en gaat vandtf&r weg. ' En zoo-
velen u niet ontvangen, schudt, bij
het heengaan lüt die stad, ook het
stof van uwe voeten af, tot eene ge-
6. tuigenis tegen hen. ' En zij gingen
uit en trokken vlek aan vlek door,
overal het evangelie verkondigende en
genezende.
7. De viervorst Herodes nu hoorde
alles wat er geschiedde, en was in
verlegenheid, omdat er door sommi-
gen gezegd werd, dat Johannes uit
8. de dooden was opgewekt, ' en door
sommigen, dat Elia verschenen was,
en door anderen, dat een van de
9. oude profeten was opgestaan. ' En
Herodes zeide: Johannes heb ik ont-
hoofd; wie is nu deze, van wien ik
zulke dingen hoor? En hij zocht
hem te zien.
10. En toen de apostelen teruggeko-
men waren, verhaalden zij hem, wat
zij al gedaan hadden. En hij nam
hen met zich en ontweek afzonder-
lijk naar eene stad, genaamd Beth-
U.saïda. ' Doch de scharen bemerkten
dit en volgden hem; en hij ontving
ze, en sprak tot hen van het ko-
ninkrijk Gods, en die genezing noo-
12. dig hadden maakte hij gezond. ' De
dag nu begon te dalen ; en de twaalve
kwamen tot hem en zeiden : Laat
de schare van u, opdat zij in de om-
liggende vlekken en dorpen hun in-
trek gaan nemen en voedsel vinden;
Ys. 7-0. Matth. XIV :1, 2; Mare. VI : 14-16. —
Vs. 10-17. Matth. XIV: 13-21; Mare. VI : 30-44;
Joh. VI: 1-13.
3. geld. Gr. in 't algemeen zilver, meer bepaald
gmtmt zilver, d. i. zilvergeld.
4. blij/t — weg, d. i. blijft daar, totdat gy do
«tad verlaat, om naar elders te vertrekken. Vgl. H.
a:7.
7. Be viervorst Eerodes. Zie op Matth. XIV : 1.
geschiedde. Gew. t. door hem geschiedde.
«as ut verlegenheid, niet wetende, waarvoor Je-
*a» te houden, en verontrust door de geruchten, die
^Saande den wonderdoenden leeraar in omloop waren.
VgL vs. 9.
8. Zie op Matth. XVI: 14.
10-17. Zie op Matth. XIV: 13 -20, Mare. VI:
30-4*.
want hier zijn wij aan eene woeste
Vó. plaats. ' Maar Jezus zeide tot hen:
Geeft gij hun te eten. Doch zij zei-
den: Wij hebben niet meer dan vijf
brooden en twee visschen ; of wij zou-
den moeten henengaan en voor al dit
14. volk spijs koopen. ' "Want er waren
omtrent vijf duizend mannen. En hij
zeide tot zijne leerlingen : Doet hen
nederzitten aan rijen , elk van vijftig. '
15. En zij deden zoo, en lieten allen
16. nederzitten. ' En hij nam de vijf broo-
den en de twee visschen, en zag op
naar den hemel, en zegende ze, en
brak ze, en gaf ze aan de leerlingen,
om aan de schare voor te zetten. '
17. En zij aten allen en werden verza-
digd; en hetgeen hun aan brokken
overschoot werd opgenomen, twaalf
korven.
18. En het geschiedde, terwijl hij in
eenzaamheid bad, dat de leerlingen
bij hem waren. En hij vroeg hun,
zeggende: Wie zeggen de scharen
19. dat ik ben? ' Zij nu antwoordden en
zeiden: Johannes de dooper; en an-
deren: Elia; en anderen, dat een
van de oude profeten is opgestaan. '
20. En hij zeide tot hen : Maar gij , wie
zegt gij dat ik ben? $n Petrus
antwoordde en zeide: De Christus
21. Gods! ' Hij nu beval hun gebiedend,
22. dit aan niemand te zeggen, ' en zeide :
De Zoon des menschen moet veel lij-
den, en verworpen worden van de
oudsten en overpriesters en schrift-
geleerden , en gedood worden , en ten
derden dage opgewekt worden.
23. En hij zeide tot allen: Indien
Vs. 18-27. Matth. XVI .-13-28; Mare. VIII i
27 IX: 1. — Vs. 23. H. XIV: 27.
10. af zonder Ui k t d. i. door geene anderen buiten de
twaalve vergezeld.
eene stad. Gew. t. eene woeste plaats der stad.
De hier bedoelde stad is eene andere dan die , waarvan
Mare. VI: 45 gesproken wordt, en wel Bethsaïda Ju-
lias, ten noorden van het moer Gcnnézaret, tegenover
Kapérnaüm gelogen.
11. hy ontving ze. Ofschoon Jezus de eenzaamheid
had gezocht, hij wees toch do scharen niet van zich,
maar voegde zich naar haar verlangen, om door hem
geleerd te worden.
16. zegende ze, d. i. sprak er het dankgebed over uit.
19. Vgl. vs. 8 en de aant. ald.
22. Zie op Matth. XVI : 21.
Hoofdst. IX.
HET EVANGELIE
182
iemand achter mij wil tomen, die
verloochené zich zelven , en neme zijn
kruis dagelijks op , en volge mij ! '
24. Want wie zijn leven wil behouden ,
zal het verliezen; maar wie zijn le-
ven verliest om mijnentwil, die zal
25. het behouden. ' Wat toch baat het
een mensch, dat hij de geheele we-
reld wint, maar zich zelven verliest
26. of te gronde richt? ' Want wie zich
mijns en mijner woorden schaamt,
diens zal de Zoon das mensehen zich
schamen, wanneer hij komt in zijne
heerlijkheid en die des Vaders en der
27. heilige engelen. ' Doch ik zeg u,
waarlijk, er zijn sommigen van die
hier staan, die den dood niet sma-
ken zullen, totdat zij het koninkrijk
Gods hebben gezien.
28. En het geschiedde omtrent acht da-
gen na deze woorden, dat hij Petrus
en Johannes en Jacobus met zich najn ,
29. en den berg opging om te bidden. ' En
terwijl hij bad, veranderde het vóór-
komen van zijn aangezicht, en zijne
30. kleeding werd glinsterend wit. ' En
zie, twee mannen spraken met hem,
31. welke waren Mozes en Elia, ' die,
in heerlijkheid verschenen, hem zei-
den, welk een uitgang hij volbrengen
82. zou te Jeruzalem. ' Petrus nu en die
met hem waren, waren door slaap
bezwaard, doch bleven wakker en
zagen zijne heerlijkheid en de twee
83. mannen, die bij hem stonden. ' En
het geschiedde, toen zij van hem
scheidden , dat Petrus tot Jezus zeide :
Meester l het is goed, dat wij hier
zijn, en laat ons drie hutten maken,
Vs. 34. H. XVII: 33; Matth. X:88, 30; Joh.
XII : 25. — Vs. 26. H. XII : 9; Matth. X:33,
XXAT:31.
23. neme zyn kruis ...op. Zie op Matth. X : 38.
volge mij. Zie op Mare VIII : 34.
25. zich zelven ...te gronde richt. Gr. de schade
van zich zelven lijdt , d. i. zijn eigen leven er bij inschiet.
28-36. Zie op Matth. XVII: 1-9.
81. welk een uitgang, t. w. uit het leven, waarvoor
de door God bestemde tijd thans weldra zou gekomen
zijn, en die te Jeruzalem moest plaats hebben.
32. bleven wakker. And. werden wakker.
34. toen zij, t w. Mozes en Elia, die de wolk in-
gegaan en alzoo weggevaren waren. Gew. t. toen die.
36. uitverkoren. Gew. t. geliefde.
30. in die dagen. vó*ó*r zijne opstanding. Vgl. Matth.
XVII: 9.
ééne voor u, en ééne voor Mozes,
en ééne voor Elia; niet wetende,
34. wat hij zeide. ' En toen hij dit zeide,
kwam er eene wolk en overschaduwde
hen; en zij "werden bevreesd, toen
35. zij de wolk ingingen. ' En er kwam
eene stem uit de wolk, die zeide:
Deze is mijn uitverkoren Zoon; hoort
36. naar hem ! ' En toen de stem geko-
men was, werd Jezus alléén gevon-
den. En zij zwegen, en verhaalden
in die dagen aan niemand iets van
hetgeen zij gezien hadden.
37. En het geschiedde 's daags daaraan,
toen zij den berg afkwamen, dat
eene groote schare hem te gemoet
38. kwam. ' En zie, een man van de
schare riep uit, zeggende: Meester!
ik bid u mijnen zoon aan te zien;
39. want hij is mijn éénige. ' En zie,
een geest neemt hem, en op ééns
schreeuwt hij ; en hij trekt hem schuim-
bekkend heen en weder , en bezwaar-
lijk wijkt hij van hem, terwijl hij
40. hem beukt. ' En ik heb uwe leerlin-
gen gebeden , dat zij hem zouden uit-
41. drijven; en zij konden 't niet.' En
Jezus antwoordde en zeide: O on-
geloovig en verkeerd geslacht! hoe
lang zal ik bij u zijn en u verdra-
42. gen? Breng uwen zoon hier. ' En
nog terwijl hij aankwam, scheurde
hem de booze geest, en trok hem
heen en weder; doch Jezus bestrafte
den onreinen geest, en genas den
knaap, en gaf hem aan zijnen vader
43. terug. ' En zij stonden allen versla-
gen over de majesteit Gods.
Toen nu allen zich verwonderden
Vs. 28-36. Matth. XVII : 1-9 ; Mare. IX : 2-9. -
Vs. 35. 2 Petr. 1:17, 18. — Vs. 37-43. Matth.
XVn : 14-21 ; Mare. IX : 14- -29.
33. een man van de schare, d. L iemand, die zich
onder de menigte bevond.
mijnen zoon aan te zien, d. i. u otct hem te
ontfermen, door hem van zijn lijden te verlossen.
39. tertcijl hij hem beukt. De voorstelling schijnt
te zijn, dat de booze geest er een wreed behagen in
schepte den knaap te mishandelen en, daarmede bezig,
er nauwelijks mede kon ophouden. Vgl. bij dit vs.
verder op Matth. IV : 24-.
41. en zeide. Zie op Matth. XVII : 17.
42. scheurde — geest. Zie op Mare. IX : 18.
trok — weder. Zie op Mare. 1:26.
43. de majesteit Gods, in het door Jezus verrichte
wonder voor aller oog ten toon gespreid.
133
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. IX,
over alles wat Jezus deed, zeide hij
44. tot zijne leerlingen: ' Legt gij deze
woorden weg in uwe ooren! want de
Zoon des menschen zal overgeleverd
worden in handen van menschen.
45. Doch zij verstonden dit woord niet,
en het was voor hen bedekt gewor-
den, opdat zij het niet begrijpen
zonden; en zij* schroomden hem over
dit woord te vragen.
46. En er kwam eene overlegging bij
hen op, wie wel de meeste van hen
47. zijn mocht. ' Maar Jezus zag de over-
legging huns harten, en nam een
48. kind, en stelde het bij zich, ' en
zeide tot hen: Wie dit kind ont-
vangt in mijnen naam, ontvangt mij;
en wie mij ontvangt, ontvangt hem,
die mij gezonden heeft. Want wie
de minste is onder u allen, die is
49. groot. ' En Johannes antwoordde en
zeide: Meester! wij hebben iemand
in uwen naam booze geesten zien uit-
drijven, en hebben 't hem verboden,
50. omdat hij ons niet volgt. ' En Jezus
zeide tot hem: Verbiedt het niet!
want wie niet tegen ulieden is, is
voor u.
51. En het geschiedde, toen de dagen
Vs. 44, 45. Matth. XVII.-22, 23; Mare IX:31,
32. — Vs. 46-48. Matth. XVIII: 1-5; Mare IX:
33-37. — Vs. 48. Joh. XIII : 20.
44. deze woorden, t w. die hij, naar aanleiding van
de pts ontvangen toejuiching, gereed stond tot hen te
spreken, en die hij wilde, dat zij diep in hun geheu-
gen zouden prenten. And. achten de hier niet vermelde
voorden, waarin de schare hare bewondering uitgespro-
ken had, bedoeld.
45. het was — opdat enz. Er wordt hier gewezen
op Gods wijze beschikking, daarin zichtbaar, dat zij
toot alsnog geen helder inzicht verkregen in den vree-
«lijkeu aard der gebeurtenissen , die hem boven 't hoofd
kingen, en waarvan het duister vermoeden alleen hun
weds schrik aanjoeg. *
«-48. Zie op Matth. XVIII: 1-5, Mare IX:
33-37.
4fl. eene overlegging. Gedachten, die bij sommigen
of allen opkwamen, zonder bij deze gelegenheid, naar*t
«aijnt, door hen in woorden uitgesproken te worden.
^ t». 47.
48. is groot. Gew. t. zal groot zijn.
49,50. Zie op Mare IX : 38 -40.
40. antwoordde , t. w. op hetgeen Jezus vs. 48 ge-
«gd had omtrent het ontvangen in zijnen naam, en
*»»op hij, bij het hier vermelde geval, mot recht eene
uitzondering meende gemaakt te hebben.
30. Ugen ulieden . . . voor u. Gew. t tegen om . . .
wor o«. De jju jj. in ^^ dergelijk geval is ieder
w bondgenoot, die uwe werkzaamheid voor mij niet
Mminert of bestrijdt. VgL verder op Mare. IX : 40.
51. torn — vervuld werden , d. i. toen de door God
"P*lde tijd, die aan zijne opneming van de aarde
zijner opneming vervuld werden, dat
hij zijn aangezicht richtte, om naar
52. Jeruzalem te reizen;' en hij zond
boden uit voor zijn aangezicht. En
zij gingen heen en kwamen in een
vlek der Samaritanen, om voor hem
53. plaats te bereiden. ' En zij ontvingen
hem niet, omdat zijn aangezicht naar
54. Jeruzalem gekeerd was. ' Toen nu
zijne leerlingen Jacobus en Johannes
dat zagen, zeiden zij: Heer! wilt
gij , dat wij zeggen , dat er vuur van
den hemel nederdale en hen vertere,
55. gelijk ook Elia gedaan heeft? ' Doch
hij keerde zich om en bestrafte hen*.
56. En zij gingen naar een ander vlek.
57. En terwijl zij op den weg voort-
gingen, zeide iemand tot hem: Ik
zal u volgen, Heer! waar gij ook
58. henengaat. ' En Jezus zeide tot hem :
De vossen hebben holen en de voge-
len des hemels nesten; maar de Zoon
des menschen heeft niet, waar hij het
59. hoofd nederlegge. ' En hij zeide tot
een ander : Volg mij ! Doch hij zeide :
55,56. Gew. t. * en zeide: Gij weet niet, van
welk een geest gij zijtl ■ Want do Zoon des menschen
is niet gekomen, om de zielen der menschen te ver-
derven, maar te behouden.
Vs. 40, 60. Mare. IX : 38-40. — Vs. 50. Matth.
XII : 30. — Vs. 53. Joh. IV : 9. — Vs. 54. 2 Kon.
1:10, 12. — Vs. 67-62. Matth. VIII: 18-22.
(vgl. Hand. 1:11,22) vooraf moest gaan, welhaast
vol (d. i. geëindigd) zou zijn.
51. dat hij — reizen , d. i. dat hij den tocht aan-
vaardde, welks einddoel Jeruzalem was. Van hier af
tot H. XVIII: 30 toe, loopt het verhaal van hetgeen,
volgens Lucas, op deze laatste reis van Jezus naar de
hoofdstad geschied is.
52. kwamen — Samaritanen. Be kortste en ook
meest gewone reisweg der galilésche feestgangers naar
Jeruzalem liep door Samarië.
53. Zij weigerden hem gastvrijheid, omdat hij met
de overige feestgangers opging naar Jeruzalem, en zich
daardoor openlijk tegen de Samaritanen scheen te ver
klaren, in den twist over de plaats der aanbidding
(Joh. IV: 20).
54. gelyk — heeft. De echtheid dezer woorden is
aan bedenking onderhevig.
55,56. [en zeide — te behouden. Deze woorden
ontbreken in zeer vele, en daaronder de oudste en
beste, Hss. en vertalingen, en moeten op dien grond
voor een later bijvoegsel gehouden worden. Vooral
geldt dit van de eerste zinsnede van vs. 56 {Want —
behouden) , die bovendien zeer licht van elde-s ontleend
kan zijn. Vgl. H. XIX: 10, Matth. XVIII : 11.
55. Gy weet niet — zijl, d. i. Zoo sprekende, zijt
gij in strijd met den geest van zachtmoedig geduld,
die u als mijne volgelingen bezielen moet.]
57—60. Zie op Matth. VIII: 19-22.
57. En... zeide iemand tot hem. Gew. t. En het
geschiedde ...dat iemand tot hem seide.
Hoofdst. IX.
HET EVANGELIE
134
Heer! sta mij toe, heen te gaan en
60. eerst mijnen vader te begraven. ' En
Jezus zeide tot hem: Laat de dooden
hunne dooden begraven; maar gij,
ga heen en verkondig het koninkrijk
61. Gods. ' En ook een ander zeide: Ik
zal u volgen, Heer! doch sta mij
toe , eerst afscheid te nemen van mijne
6£. huisgenooten. ' Doch Jezus zeide tot
hem: Niemand, die zijne hand aan
den ploeg geslagen heeft en achter-
omziet, is geschikt voor het konink-
rijk Gods.
HOOFDSTUK X.
Jezus roept nog zeventig leerlingen en zendt hen uit
(vs. 1 — 16). Teruggekeerd, doen zij hem bericht van
hun wedervaren (vs. 17—20). Hij roemt het welbeha-
gen zijns Vaders en het geluk zijner leerlingen (vs.
31 — 2A). Hij onderwijst een wetgeleerde in den weg
des heus, ook door de gelijkenis van den bannhartigen
Samaritaan (vs. 25—37). Hij vertoeft in het huis van
Martha en Maria, en prijst deze boven gene (vs.
33-42).
1. En daarna stelde de Heer nog ze-
ventig anderen aan, en zond hen,
twee aan twee, voor zijn aangezicht
uit naar iedere stad en plaats, waar
£. hij zelf komen zou. ' En hij zeide tot
hen: De oogst is wel groot, maar
de arbeiders zijn weinige. Bidt dan
den Heer des oogstes, dat hij arbei-
8. ders in zijnen oogst uitzende. ' Gaat
heen! Zie, ik zend u uit als lam-
4. meren te midden van wolven. ' Draagt
Vs. 61, 62. H. XIV: 33; 1 Kon. XIX: 20.
Vs. 1. H. IX : 2. — Vs. 2. Matth. IX : 37 , 38 j
Joh. IV: 33.
62. Spreekwoordelijk gezegde, om te kennen te ge-
ven, dat de dienst van het koninkrijk Gods cene vol-
komene toewijding vordert. Wie, als hij zich daartoe
verbindt, niet alle andere banden kan verbreken, is
voor de hem opgelegde taak ongeschikt.
1. zeventig anderen , t. w. boven de twaalf, die
hij vroeger tot het apostelschap geroepen had (H.
VI: 13).
voor zyn aangezicht, d. i. om zijne komst voor
te bereiden.
2. Zie op Matth. IX: 37, 38.
3-12. Zie op Matth. X: 9-16.
4. groet — niemand. Hunne zending vereischte
lóó grooten spoed, dat zij zich door niets, ook niet
door de tijdroovende vormen der toenmalige hoffelijk-
heid, noodoloos mochten laten ophouden. Een dergelijk
verbod, met een gelijksoortig doel, gaf Eliza aan Ge-
hazi, 2 Kon. IV: 29.
6. een zoon des vrcdes, d. i. een mensch, die voor
het heil , door u hem toegewenscht, vatbaar is.
geen geldbuidel, geen reiszak, noch
schoenen, en groet onderweg nie-
5. mand. ' En in welk huis gij komt,
zegt eerst : Vrede zij dezen huize ! '
6. En zoo daar een zoon des vredes is,
zal uw vrede op hem rusten; maar
indien niet, zoo zal hij tot u weder-
7.keeren. ' Doch blijft in dat huis, en
eet en drinkt het hunne; want de
arbeider is zijn loon waardig. Gaat
niet over van het eene huis in het
8. andere. ' En in welke stad gij komt
en zij u ontvangen, eet wat u wordt
9. voorgezet, ' en geneest de kranten,
die daar zijn, en zegt tot hen: Het
10. koninkrijk Gods is u nabij ! ' Maar
in welke stad gij komt en zij u niet
. ontvangen, gaat uit op hare straten
11. en zegt: ' Ook het stof, dat ons van
uwe stad aan de voeten kleeft, vegen
wij u af: maar weet dit, dat het
12. koninkrijk Gods nabij is !' Ik zeg
u, dat het Sodom te dien dage dra-
13. gelijker zijn zal dan die stad. ' ^Yee
u, Chorazin! wee u, Bethsaïda! want
zoo in Tjrus en Sidon de krachten
geschied waren, die in u geschied
zijn, zij zouden reeds lang in zak
en asch gezeten en zich bekeerd heb-
14. ben. ' Maar het zal Tyrus en Sidon
dragelijker zijn in het oordeel dan
15. u! ' En gij, Kapérnaüm! die tot den
hemel toe verhoogd zijt, tot hetdoo-
denrijk toe zult gij worden nederge-
16. stooten! ' Die naar u hoort, hoort
Vs. 3-12. Matth. X:ö-16; Mare. VI:7-H.-
Vs. 13-15. Matth. XI: 21 -23. — Va. 16. Matth.
X:40; Joh. XIII: 20.
7. Hoedanig de ontvangst ook zijn mocht, bij den
spoed, dien zij in acht te nemen hadden, mochten zij
naar geen ander verblijf omzien, noch aarzelen, om van
de hun aangeboden gaven gebruik te maken.
8. eet — voorgezet) d. L zijt daarmede tevreden.
9. tot hen, d. i. tot de inwoners dier stad.
11. aan de voeten kleeft. Gew. t. aankleeft,
vegen wij u af, om het u als *t ware terug te
geven, en alzoo niets, ook het geringste niet, met ons
te dragen , waardoor de gemeenschap tusschen u en ons
zou blijven voortbestaan.
ttaby. Gew. t. u naby.
12. te dien dage, d. i. ten dage des oordeels. VgL
Matth. X:15.
13 -15. Zie op Matth. XI : 21 - 23.
16. Jezus richt zich in dit vs. nogmaals tot de ze-
ventig, met de bemoedigende verzekering, dat, al moch-
ten zij denzelfden tegenstand aantroffen, dien hij onder-
vonden had (vgl. vs. 8-12 met vs. 13 -15) , hunne zaak de
zaak was van hem en den Vader, die hem gezonden hsi
135
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. X.
naar mij,' en die u verwerpt, ver-
werpt mij; en die mij verwerpt, ver-
werpt hem, die mij gezonden heeft.
17. De zeventig nu kwamen terug met
hlijdschap en zeiden: Heer! ook de
booze geesten onderwerpen zich aan
18. ons in uwen naam. ' En hij zeide
tot hen: Ik zag den satan ,gelijk
den bliksem uit den hemeJr vallen. '
19. Zie, ik geef u de msfent, om op
slangen en schorpioenen te treden,
en over al de kracht des vijands ; en
hij zal u geenerlei schade doen. '
20. Doch verblijdt u niet hierover, dat
de geesten zich aan ïi onderwerpen;
maar verblijdt u, dat uwe namen op-
geschreven staan in de hemelen.
21. Te dier ure verheugde Jezus zich
in den geest en zeide : Ik loof u ,
Vader, Heer des hemels en der aar-
de! dat gij deze dingen voor wijzen
en verstandigen verborgen en ze aan
kinderkens geopenbaard hebt. I Ja,
Vader! want zóó is het uw welbeha-
22. gen geweest. ' En hij keerde zicM«tot
de leerlingen en zeide: Alles is mij
overgegeven door mijnen Vader, en
niemand weet, wie de Zoon is, dan
de Vader, en wie de Vader is, dan
de Zoon en wien de Zoon het open-
23. baren wil. ' En hij keerde zich tot
de leerlingen afzonderlijk en zeide:
V». ia Joh. XII: 81. — Va. 19. Mare XVI: 18;
ïs. XCI.1S. — Vs. 20. Pil. IV: 3; Openb. XX:
15. — V». 21, 22. Matth. XI : 25-27. — Vs. 23,
21 Matth. XIII: 16, 17; 1 Petr. 1:10.
17. kwamen terug, na volbrachte zending.
ook enz. Be macht tot uitdrijving van booze
#*Am was hnn niet uitdrukkelijk door Jezus gegeven,
gelijk den apostelen (H. IX : 1).
18. den salon. Zie op Matth. IV : 10.
•U tien hemel vallen, d. i. van de hoogte zijner
*&eot nederstorten. Jezus geeft te kennen, dat, terwijl
& zeventig in zijnen naam werkzaam waren, hij den
^Mtaanden val van al, wat zich vijandig tegen Godver-
^ , in den geest had aanschouwd. VgL Openb. XII : 9.
19. slangen en schorpioenen. Dieren , die om hun
jwgiftigen beet zinnebeelden^ zijn van de macht des
««di, welke zich ook in de booze geesten openbaart.
Butrop treden beteekent: over die macht zegevieren.
ty. Ps. XCI : 13.
des vijand* , d. i. des satans. Zie vs. 18.
*tt. De zin is: Roemt niet in hetgeen gij door
ifiijfte bacht vermoogt, maar in het deelgenootschap
*& ie groote zegeningen fan het godsrijk, die voor u
«jaweggelegi
maar verbfydt u. Gew. t. maar verblijdt u
torietr.
,. w de hemelen, t. w. in het boek des levens,
«op KL jy:s.
Zalig de oogen, die zien w*t gij ziet! '
24. Want ik zeg u , dat \efb profeten en
koningen gewenscht hebben te zien
wat gij ziet, en zij hebben 't niet
gezien, en te hooren wat gij hoort,
en zij hebben 't niet gehoord.
25. En zie , een zeker wetgeleerde stond
op en zeide, hem verzoekende: Mees-
ter! wat doende zal ik het eenwige
26. leven beërven? ' En hij zeide tot
hem: "Wat staat er in de wet ge-
27. schreven? hoè leest gij daar? ' Hij
nu antwoordde en zeide: Gij zult
den Heer uwen God liefheb-
ben uit geheel uw hart, en uit
geheel uwe ziel, en uit geheel
uwe kracht, en uit geheel uw
verstand, en uwen naaste als
28. u z elven. ' En hij zeide tot hem:
Gij hebt recht geantwoord; doe dat,
29. en gij zult leven! ' Doch hij, zich
zelven willende rechtvaardigen, zeide
tot Jezus: En wie is mijn naaste? '
30. En Jezus hernam en zeide: Een
zeker mensch ging af van Jeruzalem
naar Jericho, en viel onder roovers;
en dezen schudden hem uit , en brach-
ten hem slagen toe, en gingen weg,
31. hem half dood latende liggen. ' Bij-
geval nu kwam zeker priester dien
weg af, en hem ziende, ging hij te-
32. genover hem voorbij. ' En desgelijks
Vs. 25-28. Matth. XXII: 35 -40; Mare. XII:
28-34-. — Vs. 27. Deut. VI: 5; Lev. XIX: 18. —
Vs. 28. Lev. XVIII: 5; Rom. X:5.
21. Zie op Matth. XI: 25, 26.
22. En hy — seide. Deze woorden ontbreken in
den gew. t.
23,24. Zie op Matth. XIII: 16, 17.
23. tot de leerlingen afzonderlijk. Het volgende gold
uitsluitend de leerlingen, terwijl de uitspraak in vs. 22
wel vooral tot hen, maar toch ook tot de omstanders
gericht was.
24. koningen , als David, Salomo, Hiskia en anderen.
25. wetgeleerde. Zie op Matth. XXII : 35.
hem verzoekende , d. i om hem op de proef te
stellen, of hij ook soms een antwoord zou geven, dat
met de letter der wet strijdig was.
28. leven, d. i. het eeuwige leven beërven.
29. eich ieloen willende rechtvaardigen, d. i.# om te
doen zien, dat hij, in weerwil van het bekende gebod
der wet, ziine vraag toch niet zonder reden gedaan
had, daar de moeijelijkheid juist gelegen was in de
bepaling, wien men als naaste had aan te merken.
And. verklaren: Zich vleijende, dat het door Jezus te
geven antwoord hem aan de omstanders als rechtvaardig
in zijnen wandel zou doen kennen.
80. kwam af. Deze uitdrukking wordt gebezigd,
omdat Jeruzalem hooger lag dan Jericho. Zie ook vs, 31.
Hoofdst. X.
HET EVANGELIE
136
kwam ook een Leviet aan die plaats
en zag hem, en ging tegenover hem
33. voorbij. ' Maar zeker Samaritaan, die
op reis was, kwam bij hem en werd,
toen hij hem zag , innerlijk bewogen. '
34. En hij ging naar hem toe , en ver-
bond zijne wonden, en goot er olie
en wijn op ; en hij tilde hem op zijn
eigen lastdier, en bracht hem naar
35. eene herberg, en verzorgde hem. 'En
des anderen daags, toen hij vertrok,
haalde hij twee denariën uit, en gaf
ze aan den waard , en zeide tot hem :
Verzorg hem, en wat gij meer be-
steden mocht, zal ik u bij mijne te-
36. rugkomst wedergeven. ' Wie dan van
deze drie dunkt u de naaste geweest
te zijn van hem, die onder de roo-
37. vers gevallen was? ' Hij nu zeide:
Die barmhartigheid aan hem gedaan
heeft. En Jezus zeide tot hem: Ga
heen en doe gij evenzoo!
38. En het geschiedde, terwijl zij reis-
den, dat hij in zeker vlek kwam.
En zekere vrouw , met name Martha ,
39. ontving hem in haar huis. ' En zij
had eene zuster, genaamd Maria, en
deze zette zich neder aan de voeten
des Heeren en hoorde zijn woord. '
40. Doch Martha was druk bezig met
veel bedienens; en zij trad toe en
zeide: Heer! trekt gij het u niet
aan , dat mijne zuster mij alléén laat
dienen? Zeg haar dan, dat zij mij
él.helpe. ' Maar Jezus antwoordde haar
en zeide: Martha, Martha! gij zijt
bezorgd en ontrust over vele dingen ; '
Vs. 38, 39. Joh. XI :1, 20, 21, 32, XII: 2, 3.—
Va. 42. Ps. XXVII: 4; Matth. VI: 31-33.
32. een Leviet. De stam van Levi was met den
tempeldienst belast Het schijnt, dat, met een groot
deel der priesters (vs. 31), ook vele Levieten metter-
woon te Jericho gevestigd waren.
33. zeker Samaritaan. Vgl. over de vijandschap tus-
schen Joden en Samaritanen op Matth. X : 5.
die op reu was, en daardoor zich op dien voor
hem afgelegen weg bevond.
34. olie en wyn. Beide werden in dien tijd veel
gebruikt tot zuivering en genezing van wonden.
35. denariën. Zie op Matth. XX : 2.
36. de naaste geweest te zijn, d. i. zich als naaste
gedragen te hebben.
38. terwijl zij reisden, zonder nadere bepaling van
den tijd, wanneer dit geschied mag zijn.
zeker vlek, Bcthanic, volgens Joh. XI : 1.
39. aan de voelen des Heeren, als een leerling. Vgl.
op Hand. XXII: 3. Gew. t. aan de voeten van Jezus.
40. Zeg kaar dan. Alsof zij reeds door Jezus in het
42. doch er is één ding noodig. Maria
nu heeft het goede deel gekozen, dat
niet van haar zal worden weggenomen.
HOOFDSTUK XI.
Jezus leert zijne leerlingen bidden (vs. 1—4), «
wekt hen daartoe ook. door eene gelijkenis op (vs. 5—13}.
Hij wederlegt de lasterlijke beschuldiging van gemeei-
schap met Beëlzebul (vs. 14—23), en richt, naar af-
leiding daarvan, eene ernstige waarschuwing tot cpt
hoorders (vs. 24-26, 29-32). Hij prijst zalig, d»
Gods woord hooren en bewaren (vs. 27, 28), en tij*
zijne leerlingen op hunne hooge roeping (vs. 33 -3£.
Bij een Parizeer ter maaltijd, houdt hij eene stnfrek
tegen de geveinsden (ys. 37 — 54).
1. En het geschiedde, terwijl hij aan
zekere plaats biddende was , dat, toen
hij ophield , een zijner leerlingen tot
hem zeide: Heer! leer ons bidden,
gelijk ook Johannes zijne leerlingen
2. geleerd heeft. ' En hij zeide tot hen:
"Wanneer gij bidt, zoo zegt: Onze
Vader, die in de hemelen zijt! IV
naam worde geheiligd! Uw konink-
rijk kome! Uw wil geschiede, gelijk
in den hemel, zoo ook op aarde!'
3. Geef ons eiken dag ons dagelijksch
4. brood! ' En vergeef ons onze zonden;
want ook wij vergeven aan ieder,
die ons schuldig is! En leid ons
niet in verzoeking, maar verlos ons
van den booze!
5. En hij zeide tot hen : Wie van u
zal een vriend hebben, en te mid-
dernacht tot hem gaan , en • hem zeg-
gen: Vriend! leen mij drie broo-
6. den, ' daar een vriend van mij van
de reis bij mij gekomen is en ik
Vs. 2-4. Matth. VI: 9-13.
gelijk was gesteld! j
42. er is één ding noodig. In tegenstelling met de
velerlei aardsche zorgen, die MarthVs gemoed bezig
hielden (vs. 41), komt het boven alles aan op de iorg
voor het hemelsche. And. Ie*, weinige dingen (d. i. ge-
rechten) of één is noodig.
het goede deel, d. i. het hemelsche.
dat — weggenomen, d. i. dat zij ongestoord fcd
mogen genieten en behartigen.
1. leer ons bidden. De leerlingen verlangden tu
Jezus een gebedsformulier, gelijk Johannes er een au
zijne leerlingen gegeven had.
2—4. Het Onze Vader komt hier ongeveer ia
denzelfden vorm voor als vMatth. VI: 9— 13. Er be-
staat echter gegronde reden van twijfel aan de echtheid
der woorden: Onze... die in de hemelen syt...t*
wil — op aarde! . . . maar — booze, die door de af-
schrijvers aan de gelijkluidende plaats ontleend kan*
nen zijn. VgL verder op Matth. t. a, p.
187
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. XT.
niets heb, om hem voor te zetten; '
7. en zou deze dan van binnen antwoor-
den en zeggen: Doe mij geen moeite
aan ; de deur is al gesloten , en mijne
kinderen zijn met mij te bed, ik kan
8. niet opstaan, om u te geven? ' Ik
zeg u, al zal hij ook niet opstaan
en hem geven, omdat het een vriend
van hem is , hij zal toch om zijne
onbeschaamdheid opstaan en hem ge-
9. ven zooveel hij noodig heeft. ' En ik
zeg u : Bidt , en u zal gegeven wor-
den; zoekt, en gij zult vinden; klopt
aan, en u zal opengedaan worden. '
10. Want een ieder, die bidt, ontvangt;
en die zoekt, vindt; en die aanklopt,
11. dien zal opengedaan worden. ' En welk
vader onder u, als zijn zoon hem om
brood vraagt, zal hem een steen ge-
ven? of ook om visch, zal hem, in
plaats van een visch, een slang ge-
12. ven? ' of ook zoo hij om een ei
vraagt, zal hem een schorpioen ge-
13. ven? ' Indien dan gij, die boos zijt,
goede gaven weet te geven aan uwe
kinderen, hoeveel te meer zal de Va-
der uit den hemel den Heiligen Geest
geven aan degenen, die hem bidden!
1 k En hij dreef een boozen geest uit ,
en die was stom. En het geschied-
de, toen de booze geest was uitge-
varen, dat de stomme sprak; en de
15. scharen verwonderden zich. ' Doch som-
migen uit hen zeiden: Hij drijft de
booze geesten uit door Beëlzebul ,
16. den overste der booze geesten. ' En
anderen, hem verzoekende, verlang-
den een teeken uit den hemel van
17. hem. ' Doch hij wist hunne gedach-
ten en zeide tot hen: Ieder konink-
Vs. 0-13. Matth. VII: 7-11; Mare. XI: 24. —
Vi 14 -23. Matth. XII : 22 - 30 ; Mare III : 22 - 27. —
Vs. 14, 15. Matth. IX: 32-34..
8. om zijne onbeschaamdheid, blijkbaar uit het on-
&ekgen uur (vs. 5), waarop hij zich bij zijn vriend
aanmeldde. Daarom moest deze wenschen, zoo spoe-
djg mogelijk van hem ontslagen te worden. Vgl. H.
XYin : 4 , 5.
U-13. Zie op Matth. VII : 9 , 11.
1*. die neas stom. Zie op Mare. IX : 17.
15. door Beelsthul enz. Zie op Matth. IX : 34-.
16. Zie op Matth. XVI : 1.
17. een kuis — valt in. And. kuis valt tegen huis.
*» eerder op Matth. XII : 25.
W. VgL op Matth. XII : 29.
rijk, dat tegen zich zelf verdeeld is,
wordt verwoest, en een huis, dat
tegen zich zelf verdeeld is, valt in. '
18. Indien nu ook de satan tegen zich
zelven verdeeld is, hoe zal zijn ko-
ninkrijk staande blijven! Want gij
zegt, dat ik door Beëlzebul de booze
19. geesten uitdrijf. ' En indien ik door
Beëlzebul de booze geesten uitdrijf,
door wien drijven uwe zonen ze dan
uit? Daarom zullen zij uwe rechters
20. zijn. ' Doch indien ik door den vin-
ger Gods de booze geesten uitdrijf,
zoo is dan het koninkrijk Gods tot
21. u gekomen. ' Wanneer een sterke ge-
wapend zijn hof bewaakt, zijn zijne
22. goederen in veiligheid. ' Doch als een ,
die sterker is dan hij, hem overvalt
en overwint, zoo neemt deze zijne
wapenrusting, waarop hij vertrouwde ,
23. weg en verdeelt zijnen buit. ' Wie
niet met mij is, is tegen mij, en
wie niet met mij verzamelt , verstrooit.
24. Wanneer de onreine geest van den
mensch is uitgevaren, trekt hij door
dorre plaatsen, zoekende rust, en als
hij haar niet vindt , zegt hij : Ik
zal wederkeeren naar mijn huis, van-
25. waar ik ben uitgevaren. ' En als hij
komt, vindt hij het geveegd en ver-
26.sierd. ' Dan gaat hij heen, en neemt
zeven andere geesten mede, boozer
dan hij zelf, en zij gaan binnen en
wonen daar; en het einde van dien
mensch wordt erger dan het begin.
27 . En het geschiedde, toen hij dit zeide ,
dat zekere vrouw uit de schare hare
stem verhief en tot hem zeide: Za-
lig de schoot, die u gedragen heeft,
en de borsten , die gij gezogen hebt ! '
Vs. 16. Matth. XII : 38, XVI : 1 ; Mare. VIII : 11. —
Vs. 23. Mare. IX : 40. — Vs. 24-26. Matth XII:
43 -4-5. — Vs. 27. Luc 1 : 4.2.
20. door den vinger, <L i. door de kracht. VgL
Exod. VIII: 19.
21 , 22. De zin is : Een sterke kan alleen door een
sterkere ontwapend en overweldigd worden. Zoo strekt
het uitdrijven der booze geesten ten bewijze, dat de
kracht, die in mij werkt, do hunne overtreft, en dat
do macht der duisternis derhalve van nu aan voor goed
overwonnen is.
21. in veiligheid, zoodat althans geen zwakkere het
wagen zal, er de hand naar uit te steken. Gr. intrede.
23. Zie op Matth. XII : 30.
24.-26. Zie op Matth. XII: 43 45.
Hoofdst. XI.
HET EVANGELIE
188
28. En hij zeide: Ja, maar zalig zij,
die het woord Gods hooren en be-
waren !
29. En terwijl de scharen toevloeiden,
begon hij te zeggen: Dit geslacht
is een boos geslacht. Het verlangt
een teeken, en er zal geen teeken
aan gegeven worden dan het teeken
30. van Jona. ' Want gelijk Jona een
teeken voor de Ninevieten geweest
is, zóó zal ook de Zoon des men-
Sl.schen het zijn voor dit geslacht. ' De
koningin van het Zuiden zal in het
oordeel opstaan met de mannen van
dit geslacht, en zal hen veroordee-
len; want zij is gekomen van de ein-
den der aarde, om de wijsheid van
Salomo te hooren — en zie, meer
32. dan Salomo is hier ! ' De mannen van
Ninevó zullen in het oordeel opstaan
met dit geslacht, en zullen het ver-
oordeelen; want zij hebben zich be-
keerd op de prediking van Jona —
en zie, meer dan Jona is hier!
83. En niemand, als hij eene lamp
heeft aangestoken , zet die in den kel-
der of onder de korenmaat, maar op
den luchter, opdat de binnenkomen-
34. den het schijnsel zien mogen. ' De
lamp des ligchaams is uw oog. Wan-
neer uw oog zuiver is, is ook uw
geheele ligchaam licht; maar indien
het slecht is, is ook uw ligchaam
35. duister. ' Zie dan toe, dat niet het
36. licht in u duisternis zij ! ' Indien dan
uw ligchaam geheel licht is, zonder
Vs. 28. Luc. VIII: 21. — Vs. 29-32. Matth.
XII: 38-42, XVI: 4. — Vs. 33. H. VIII: 16;
Matth. V:15; Mare. IV: 21. — Vs. 34-30. Matth.
VI: 22, 23. — Vs. 37. H. XIV : 1.
28. Jat maar zalig enz. Do zin is: Wordt mijne
moeder niet zonder reden gelukkig geprezen, hooger
nog is het geluk van hen te roemen, die het woord
Tan God, dat zij hooren, ook ernstig ter liarte nemen.
29. een iecken. Zie op Matth. XII : 38.
Jona. Gew. t. den profeet Jona,
31. Zie op Matth. XII: 41, 42.
33. Zie op Mare. IV: 21.
34-36. Zie op Matth. VI: 22, 23,
34. uw oog. Gew. t. hei oog.
37- maaltijd. Gr. ontbyt, wat bij de Joden van
dien tijd gewoonlijk niet vóór het eerste gebedsuur
(d. i. negen nren 's morgens), en bij de meer aanzien-
lijken eerst tegen den middag placht gebruikt te worden.
Vgl. op H. XIV : 12.
38. Vgl. Mare. VII : 2-4 en de aant. ald.
39-52. Zie op Matth. XXIII: 4- 35.
39. nu. Waarschijnlijk in tegenstelling met hetgeen
vroeger placht te geschieden.
eenig duister deel te hebben, zoo zal
het geheel licht zijn, gelijk wanneer
de lamp u met haar schijnsel verlicht
37. En terwijl hij sprak, noodigde hem
zeker Parizeer bij zich ter maaltijd;
38. en hij ging binnen en lag aan. ' De
Farizeër nu, dit ziende, verwonder-
de zich, dat hij zich vóór den maal-
39. tijd niet eerst gewasschen had. ' Doch
de Heer zeide tot hem: Gij ïari-
zeërs! nu reinigt gij het buitenste
van beker en schotel; maar het bin-
nenste van u is vol van roof en boos-
40. heid. ' Gij onverstandigen ! Heeft hij,
die het buitenste gemaakt heeft, ook
41. het binnenste niet gemaakt? ' Doch
geeft aan aalmoezen hetgeen er in is,
42. en zie, alles is u rein. ' Maar wee
u, Farizeërs! want gij geeft tienden
van de munte en de ruit en van ieder
tuingewas , en het recht en de liefde tot
God gaat gij voorbij. Dit moest men
43. doen, en ddt niet nalaten. ' Wee u,
Farizeërs ! want gij zijt gesteld op het
voorste gestoelte in de synagogen, en
op de begroetingen op de markten. '
44. Wee u ! want gij zijt als de verbor-
gene grafsteden , en de menschen , als
zij er overheen wandelen, weten 't
45. niet. ' Een van de wetgeleerden nu
antwoordde en zeide tot hem : Mees-
ter! door dit te zeggen, hoont gij
46. ons ook. ' En hij zeide: Wee ook
u, wetgeleerden! want gij belast de
menschen met ondragelijke lasten, en
zelve roert gij die lasten niet aan
Vs. 38. Matth. XV : 2 ; Mare. VII : B -4. — Yi
38-62. Matth. XX1II:25, 20 , 23 , 6 , 7 , 27, 2$,
4, 29-36, 13. — Vs. 41. H. XII : 33. — Vs. 42.
II. XVIII: 12. — Vs. 43. II. XX: 46.
40. De zin is: Meent gij door uiterlijke reinheid
Gode te behagen, terwijl gij u niet bekommert om de
reiniging van uw hart, waarop het toch wel boren al-
les aankomt? •
41. De sin is: Oefent barmhartigheid mei den
inhoud uwer bekers en schotels, en gij zult, ook ion-
der uiterlijke reiniging, God door hetgeen gij gebruikt
verheerlijken.
42. gaat gy voorbij, d. i. verwaarloost gij, alsof
het voorschrift daartoe u niet gold.
44. Wee u! Gew. t. Wee u> schriftgeleerden f*
Farizeërs, gy geveinsden!
verborgene graf steden , d. i grafsteden , die als
zoodanig door geen uiterlijk teeken kenbaar zijn. Beeld
der bedriegelijke geveinsdheid.
45. hoont gij ons ook, omdat gij den Farizeërs d«
naleving van voorschriften verwijt, welker wettelijk ge-
zag door ons, wetgeleerden, beweerd en gehandhaafd
wordt. Vgl. op Matth. XXII : 35.
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. XII.
47. met één uwer vingeren. ' Wee u!
want gij bouwt de grafsteden der pro-
feten op, en uwe vaderen hebben
48. hen gedood. ' Zoo geeft gij dan ge-
tuigenis en toont welgevallen te heb-
ben aan de werken uwer vaderen;
want zij hebben hen gedood, en gij
49. bouwt hunne grafsteden op. ' Daarom
zegt ook de wijsheid Gods: Ik zal
tot hen zenden profeten en apostelen ,
en van hen zullen zij eenigen doo-
50. den en anderen uitdrijven, ' opdat
van dit geslacht worde afgeëischt het
bloed van al de profeten, dat van de
grondlegging der wereld af vergoten
51. werd: ' van het bloed van Abel af
tot op het bloed van Zacharfa, die
omgebracht is tusschen het altaar en
den tempel. Ja, zeg ik u, het zal
van dit geslacht worden afgeëischt! '
52. Wee u , wetgeleerden ! want gij hebt
den sleutel der kennis weggenomen;
gij zijt zelve niet binnengegaan, en
hen, die zouden binnengaan, hebt
gij geweerd.
53. En toen hij vandaar was uitgegaan ,
begonnen de schriftgeleerden en de
Farizeërs 't scherp op hem toe te
leggen en hem omtrent vele dingen
5 kuit te hooren, ' hem belagende, om
uit zijnen mond iets op te vangen.
HOOFDSTUK XH.
Jeias waarschuwt zijne leerlingen tegen de Parizeen
its. 1); Termaan t hen God te vreezen en op hem te
vertrouwen (vs. 2—12); bestrijdt de hebzucht door de
pelijkenis van den rijken dwaas (vs. 13- -21); wekt
«ijoe Tolgelingen op tot onbezorgdheid omtrent het
arische (vs. 22-31); wijst hen op den beteren schat,
Vs. 47. H. XIII : 34.
Va. L Matth. XVI : 6 ; Mare VIII : 15.
43. geeft gy . . . getuigenis . . . aan de werken, d. i.
verklaart ze voor goed en lofwaardig door de gedach-
fenU er van te vernieuwen.
40. zegt . . . de wysheid Gods. Men kan hierbij in
ftdaehte invullen; door mijnen mond. Volg. som-
migen echter sou Jezus zelf zich met deze woorden op
«ae zijner vroegere uitspraken beroepen. Volg. and.
<$ eene plaats uit een verloren geschrift, dat dien titel
kwg, of waarin de wijsheid Gods sprekende werd in-
pprwrd. Nog and. meenen, dat Lucas, de hier voor-
Wnde uitspraak uit Mattheus (H. XXIII: 3*, vgi.
de aaat ald.) overnemende, haar met die woorden als
fr*n gezegde van Jezus heeft aangeduid.
50. van dit — afgeëischt, d. i. op dit geslacht ver-
bid of gewroken worde.
31. dat tempel. Gr. kei huis, d. i. het huis Gods.
W. vandaar te as uitgegaan. Gew, t. dit tot hen zeide.
in de hemelen voor hen weggelegd (vs. 32—34), en
spoort hen aan tot waakzaamheid (vs. 35 — 48). Hij
spreekt over de verdeeldheden, die het gevolg van zijne
komst zouden zijn (vs. 49—53), en bestraft de scha-
ren over hunne zorgeloosheid en onverschilligheid (vs.
54-59).
1. Toen middelerwijl de duizenden der
schare bij een vergaderd waren, zoodat
zij elkander vertraden, begon hij tot
zijne leerlingen te zeggen: Wacht
u allereerst voor het zuurdeeg der
£. Farizeërs, dat is geveinsdheid. ' En
er is niets bedekt, dat niet ontdekt
zal worden, en verborgen, dat niet
3. bekend zal worden. ' Weshalve al
hetgeen gij in de duisternis gezegd
hebt, in het licht gehoord zal wor-
den, en wat gij aan het oor gespro-
ken hebt in de binnenkameren , ge-
Ïredikt zal worden op de daken. '
in ik zeg ü, die mijne vrienden
zijt: Vreest niet voor hen, die het
ligchaam dooden en daarna niet bij
5. machte zijn iets meer te doen. ' Doch
ik zal u aanwijzen , wien gij te vree-
zen hebt. Vreest hem, die, na ge-
dood te hebben, macht heeft om in
de hel te werpen, ja, zeg ik u,
6. vreest dien! ' Worden niet vijf musch-
jes voor twee penningen verkocht?
en niet één van hen is bij God ver-
7.geten. ' Ja, zelfs de haren uwshoofds
zijn alle geteld. Vreest dan niet!
8. gij gaat vele muschjes te .boven. 'En
ik zeg u , ieder , die mij belijdt voor
de menschen, dien zal ook de Zoon
des menschen belijden voor de enge-
9. len Gods ; ' maar wie mij verloochent
voor de menschen, die zal verloo-
Vs. 2-0. Matth. X: 26-33. — Vs. 2. H. VIII:
17 j Mare IV: 22. — Vs. 7. II. XXI: 18.
53. 't scherp — toe te leggen. And. sterk — aan
te houden. Het Gr. schijnt te beteekenen, dat zij zich
van nu af met vijandige bedoelingen aan zijne schreden
hechtten, om hem ten val te brengen.
54. Gew. t. hem belagende en vit zijnen mond iets
zoekende op te vangen , opdat zij hem beschuldigen mochten.
1. mxddelerwijL Terwijl Jezus in het huis des Fari-
zeërs vertoefde, was de reeds vroeger aanzienlijke me-
nigte (H. XI: 29) tot duizenden aangegroeid, die zijne
terugkomst met ongeduld verbeidden.
het zuurdeeg der Farizeërs. Zie op Matth. XVI :
12. De bijvoeging: dat is geveinsdheid, geeft te ken-
nen , dat hunne leeringen en voorschriften niet tot ware
godsvrucht, maar alleen tot zeker schijnvertoon daarvan
leidden.
2. Zie op Mare. IV : 22.
3-7. Zie op Matth. X: 27-29.
Iloofdst. xn.
HET EVANGELIE
140
chend worden voor de engelen Gods. '
10. En ieder, die een woord zegt tegen
den Zoon des menschen , het zal hem
vergeven worden; maar wie tegen
den Heiligen Geest lastert, dien zal
11. het niet vergeven worden. ' En wan-
neer zij u brengen voor de synago-
gen en de overheden en de machten,
weest niet bezorgd , hoe of waarmede
gij u verantwoorden, of wat gij zeg-
12. gen zult; ' want de Heilige Geest
zal u in die ure leeren, wat gij zeg-
gen moet.
13. En iemand uit de schare zeide. tot
hem : Meester ! zeg aan mijnen broe-
der , dat hij de erfenis met mij deele ! '
14. Doch hij zeide tot hem: Mensch!
wie heeft mij tot rechter of scheids-
15. man over ulieden aangesteld? ' En
hij zeide tot hen: Ziet toe en wacht
u voor alle hebzucht; want het is
niet door overvloed te hebben, dat
16. iemand van zijne goederen leeft. ' En
hij sprak tot hen eene gelijkenis,
zeggende: Het land van zeker rijk
17. mensch -had goed gedragen. ' En hij
overleide bij zich zelven, zeggende:
Wat zal ik doen, daar ik niet heb,
waar ik mijne vruchten kan verza-
18. melen?' En hij zeide: Dit zal ik
doen. Ik zal mijne schuren afbre-
ken en grootere bouwen, en ik zal
daar al mijn gewas en mijne goede-
19. ren verzamelen, ' en ik zal tot mijne
ziel zeggen: Ziel', gij hebt vele goe-
deren , opgelegd voor vele jaren : neem
20. rust, eet, drink, wees vrolijk! ' Maar
God zeide tot hem: Gij dwaas! in
dezen nacht eischt men uwe ziel van
u af, en wat gij bereid hebt, wiens
21. zal het zijn? ' Zóó is 't met hem,
die zich zelven schatten verzamelt
en niet rijk is in God.
22. En hij zeide tot zijne leerlingen:
Daarom zeg ik n , weest niet bezorgd
voor het leven, wat gij eten, noch
voor het ligchaam, waarmede gij n
23. kleeden zult. ' Het leven is meer dan
het voedsel , en het ligchaam dan het
24. kleed. ' Let op de raven, dat zij zaai-
jen noch maaijen, die geen spijsla-
mer hebben, noch voorraadschuur,
en God voedt ze. Hoeveel gaat gij
25.de vogelen te boven! ' En wie van
n kan, door bezorgd te zijn, éene
26. el aan zijnen leeftijd toevoegen? 'In-
dien gij dan ook het geringste niet
kunt, waarom zijt gij omtrent het
27. overige bezorgd? ' Let op de leliën,
hoe zij wassen; zij arbeiden niet en
spinnen niet; en ik zeg u, zelfs
Salomo in al zijne heerlijkheid was
niet gekleed gelijk ééne van deze.'
28. Indien nu God het gras, dat heden
op het veld is en morgen in den
oven geworpen wordt, zóó kleedt,
hoeveel te meer u, gij kleingeloovi-
29. gen! ' En gij, zoekt niet, wat gij
eten en wat gij drinken zult, en
30. verontrust u zelve niet! ' Want dit
alles zoeken de volken der wereld;
doch uw Vader weet, dat gij dit
31. behoeft. ' Maar zoekt zijn koninkrijk,
en dit zal er u worden bijgevoegd.
32. Vrees niet, gij kleine kudde! want
het heeft uwen Vader behaagd u het
Vs. 10. Maijh. XII : 31 , 32 j Mare. III : 28 , 29. —
Vs. 11, 12. Matth. X:19, 20; Mare XIII: 11; Luc.
XXI: 12-15. — Vs. 15. KoL 111:5; 1 Tim. VI:
9—11, 17-19.
10. een woord, d. i. eon lasterlijk woorfl. Zie bij
dit vs. verder op Matth. XII : 31 , 32.
11. Zie op Matth. X:17.
15. alle. Gew. t. de.
kei is niet enz., d. i. niemand leeft van of door
rijnen overvloed, en gelijk hij dezen derhalve niet be-
hoeft, zoo waarborgt ook het bezit er van hem zijn
leven niet. And. toant niet omdat iemand overvloed
heeft, behoort zijn leven tot zijne goederen, d. i. te
midden van den overvloed kan hij het leven, dat de
voorwaarde van het genot er van uitmaakt, niet, gelijk
zijne andere goederen, als zijn eigendom beschouwen.
19. lot mijne siel. De rijke richt zich sprekende tot
zijn genotlievend hart.
opgelegd. Gr. liggende.
20. bereid Itebt, d. ï. tot voldoening van uwe zucht
Vs. 20. Ps. XXXIX : 7. — V». SL Matth. VI:
20. — Vs. 22-3L Matth. VI: 25-33. — Vs. 2*
FiL IV : 6 ; Hebr. XIII : 5. — Vb. 31. 1 Tim. IV:
8. — Va. 32. H. XXII: 29.
naar genot verzameld hebt. .
21. Zóó is 't enz., d. i. Zóó weinig zeker is ie»
de rijke van hetgeen hij in overvloed bezit
niet rijk., in God (Gr. naar of lot G°f>
d. i. arm aan de hemelsche goederen, die door b<*
liefdadig gebruik der aardsche verkregen worden. VgL
vs. 33, H. XVI: 9, Matth. XIX: 21.
22-31. Zie op Matth. VI: 25-33.
29. verontrust u zelve niet. And. verheft * «*■
hoog , t. w. met uwe begeerten.
32. gij kleine kudde! Met deze benaming sprwK
Jezus den toen nog kleinen kring zijner geloorige be-
lijders toe (vgl. Matth. IX : 36 , XXVI : 31 , Joh. X : W.
terwijl hij hen tot moedige onbezorgdheid aanspoort
door de verzekering, dat het beloofde heü hun war
don wil van God niet zal kunnen ontgaan.
Hl
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. xn.
38. koninkrijk te geven. ' Verkoopt uwe
goederen en geeft het aan aalmoezen.
Maakt u geldbuidels, die niet ver-
ouden, een schat, die niet begeeft,
in de hemelen, waar geen dief bij
34. komt en geen mot verderft. ' Want
waar uw schat is, daar zal ook uw
35. hart zijn. ' Laat uwe lendenen om-
gord zijn en uwe lampen brandende, '
86. en weest gij gelijk aan menschen,
die op hunnen heer wachten, wan-
neer hij van de bruiloft zal opstaan,
opdat zij, als hij komt en aanklopt,
37. hem terstond mogen opendoen. ' Za-
lig die dienstknechten, welke de heer,
als hij komt , wakende zal vinden !
Voorwaar, ik zeg u, dat hij zich zal
omgorden, en hen doen aanliggen,
38. en hen zal komen bedienen. ' En zoo
hij komt in de tweede wake, en hij
komt in de derde wake, en vindt
hen zoo, zalig zijn die dienstknech-
39. ten! ' Doch dit erkent gij, dat in-
dien de heer des huizes geweten had ,
op welk uur de dief zou komen, hij
gewaakt zou hebben en zijn huis niet
40. zou hebben laten doorgraven. 'Weest
ook gij dan gereed! want ter ure,
dat gij 't niet meent, komt de Zoon
des menschen.
41. Petrus nu zeide tot hem: Heer!
ze£* g\j deze gelijkenis op ons, of
42. ook op allen? ' En de Heer zeide:
Wie is alzoo de getrouwe, de wijze
Vs. 33 , 34. Matth. VI : 19-21 ; Luc XVIII : 22. —
V*. 36. Matth. XXV : 7. — Vs. 38. Mare XIII : 35. —
Vs. 39, 40. Matth. XXTV:43, 4*. — Vs. 40. H.
XXI:34, 35.
38. Zie op Matth. VI : 20. Terwijl het bezit van
sardsche goederen hen veelszins sou belemmeren in
het Tolbrengen van de plichten hunner roeping, moesten
»j ach des te meer opgewekt vinden, om daarvan af-
stand te doen, doojr het uitzicht op den hemelschen
schat, die voor den" barmhartige was weggelegd.
die niet begeeft t d. i. op welks duurzaam bezit
gij bouwen kunt.
35. omgord. De Oosterlingen gebruikten een gordel,
om het wijde opperkleed boven de heupen op te binden,
waaneer zij zich op reis begaven of eenig huiswerk te
verrichten hadden. De hier gebezigde uitdrukking geeft
d*s figuurlijk te kennen, dat men altoos bereid moest
rij», om den Zoon des menschen bij zijne komst be-
hoorlijk ten dienst te staan. Vgl. vs. 40.
37. ziek zal omgorden, als een dienstknecht
38. vaie. Zie op Matth. XIV: 25, Mare XIII:
35.
39. doorgraven. Zie op Matth. VI : 19.
♦1. op on*, d. i. met het oog op ons.
42. huismeester, belast met de verzorging der huise-
«l** aangelegenheden en het opzicht over de dienstbo-
huismeester, dien de heer over zijne
dienstboden stellen zal, om aan elk
op zijn tijd zijne spijze te geven? '
43. Zalig die dienstknecht, welken zijn
heer, als hij komt, vinden zal zóó
44. doende ! ' Waarlijk , ik zeg u , dat
hij hem over al zijne goederen stel-
45. len zal. ' Maar zoo die dienstknecht
in zijn hart zegt : mijn heer toeft te
komen, en de knechten en de maag-
den begint te slaan, en te eten en
te drinken en zich dronken te ma-
46. ken, ' dan zal de heer van dien
dienstknecht komen ten dage, dat
hij 't niet verwacht, en op een uur,
dat hij niet kent, en zal hem in
stukken houwen, en zijn deel stellen
47. bij de ontrouwen. ' Die dienstknecht
nu, die den wil zijns heeren gewe-
ten, en zich niet gereed gemaakt eli
naar zijnen wil niet gedaan heeft,
48. zal vele slagen ontvangen; ' maar
die hem niet geweten, doch gedaan
heeft wat slagen verdient, zal weinige
slagen ontvangen. En ieder, wien
veel gegeven is, veel zal van hem
gevorderd worden; en wien men veel
heeft toevertrouwd, van hem zal men
nog meer eischen.
49. Ik ben gekomen om vuur op aarde
te werpen, en wat wil ik, indien
50. het reeds ontstoken is? ' Doch ik
moet met een doop gedoopt worden,
en hoe word ik benauwd, totdat het
Vs. 42-46. Matth. XXIV: 45-51. — Vs. 47,
48. Jac. IV: 17; Joh. IX: 41. — Vs. 40-53. Matth.
X: 34-36. — Vs. 60. Matth. XX: 22.
den of slaven. Aan zulk een huismeester zouden de
apostelen eenigermate gelijk zijn in hunne betrekking
tot den Heer en zijn koninkrijk. Tegenover de hooge
onderscheiding, aan die roeping verbonden, stond ech-
ter eene des te grootere verantwoordelijkheid.
42. aan elk. . . z\jne spijze. Gr. hei afgemeten deel
spijs, dat elk hunner toekwam en hun door den huis-
meester uitgereikt placht te worden.
45,46. Zie op Matth. XXIV: 48-51.
48. wien — toevertrouwd. Gr. bij wien men veel
heeft neder gelegd , of uitgezet.
nog meer, t. w. dan hem toevertrouwd was.
49,50. Jezus erkent het als het bedoelde gevolg
zijner komst, dat een heftige strijd hier op aarde ont-
brandde. Ofschoon hij dus in de toenemende vijand-
schap tegen zijne zaak niets anders zag dan het bewijs ,
dat het twistvuur reeds ontstoken was, en de uitkomst
dus beantwoordde aan het doel zijner zending, toch
verbeidde hij niet zonder huivering het zware lijden
(zie over de beteekenis van doop in dit verband op
Mare. X : 38) , dat hem ten gevolge daarvan tref-
fen zou.
10
Hoofdst. xn.
HET EVANGELIE
142
51. volbracht is! ' Meent gij, dat ik ge-
komen ben, om vrede te geven op
aarde? Neen, zeg ik n, niets dan
5£. verdeeldheid. ' Want van nu aan zul-
len vijf in één huis verdeeld zijn,
drie tegen twee en twee tegen drie. '
53. De vader zal tegen den zoon verdeeld
zijn en de zoon. tegen den vader, de
moeder tegen de dochter en de doch-
ter tegen de moeder, de schoonmoe-
der tegen hare schoondochter en de
schoondochter tegen hare schoonmoe-
der.
54. En hij zeide ook tot de scharen:
"Wanneer gij een wolk ziet opkomen
van het westen, zegt gij terstond:
er komt regen ; en het geschiedt zoo. '
55. En wanneer gij den zuidenwind ziet
waaijen , zegt gij : er zal hitte zijn ;
56. en het geschiedt. ' Gij geveinsden!
het voorkomen der aarde en des he-
mels weet gij te onderscheiden, en
hoe onderscheidt gij dezen tijd niet?
57. En waarom oordeelt gij ook uit u
58. zelve niet hetgeen recht is? ' Want
als gij met uwe tegenpartij henengaat
naar de overheid, zoo doe onderweg
uw best, om van hem ontslagen te
worden, opdat hij u niet misschien
voor den rechter trekke, en de rech-
ter u aan den gerechtsdienaar over-
levere, en de gerechtsdienaar u in
59.de gevangenis werpe. ' Ik zeg u,
gij zult daar niet uitkomen, vóórdat
gij ook het laatste penningske be-
taald hebt.
Va. 54-56. MattH. XVI: 1-3. — Vs. 58, 59.
Matth. V : 25 , 26 , XVIII : 3*.
BI -53. Zie op Matth. X :3e, 35.
54- - 56. Zie op Matth. XVI : 2 , 3.
57. hetgeen recht w, d. i. wat uw plicht jegens den
naaste van u vordert. Vgl. vs. 58.
58. gerechtsdienaar. Gr. praktor. Zoo heette bij
de Grieken een beambte, wiens werk het was, belastin-
gen en geldboeten in te vorderen. Vgl. bij dit vs. op
Matth. V:26.
1. wier bloed — had, d. i. welke Pilatns had laten
ter dood brengen, terwijl zij in den tempel offerden.
Van het hier bedoelde voorval is ons verder niets be-
kend. Misschien lag de aanleiding er toe in eene poging
tot oproer, waaraan die Galileërs zich hadden schuldig
gemaakt, of waarvan zij door den romeinschen land-
voogd althans verdacht werden.
2. grooter zondaars . . . dan. Gr. zondaars . . . loven ,
d. i. meer dan. Evenzoo vs. 4.
omdat — hebhen. Dat de vermoorde Galileërs
zoo jammerlijk waren omgekomen, werd voor een be-
wijs gehouden, dat zij misdadigers moesten zijn, die
HOOFDSTUK XIII.
Naar aanleiding van den moord, aan eenige Gali-
leërs gepleegd, waarschuwt Jezus zijne hoorders tegn
oabekeerl ijkheid (vs. 1 — 5), ook door de gelijkenis vu
den onvruchtbaren vijgeboom (vs. 6 — 9). Hij geneest
op sabbat eene kranke vrouw (vs. 10—17); spreekt de
gelijkenissen van het mosterdzaad {vs. 13, 19) en vu
het zuurdeeg (vs. 20,21); spoort aan, om te strijdea
en te waken (vs. 22—30); beantwoordt eene waarschu-
wing der Farizeërs, om het gebied van Herodes te
verlaten (vs. 31—33), en kondigt het profetendoodeade
Jeruzalem eene rechtvaardige vergelding aan (vs. 34, 351
1. Terzelfder tijd waren er eenigen
tegenwoordig, die hem verhaalden van
de Galileërs, wier bloed Pilatus met
2. hunne offeranden gemengd had. ' En
Jezus antwoordde en zeide tot hen:
Meent gij, dat deze Galileërs grooter
zondaars waren dan al de Galileërs,
omdat zij zoo iets ondergaan hebben? '
3. Neen , zeg ik u ; maar zoo gij u niet
bekeert, zult gij allen evenzeer om-
4. komen. ' Of die achttien , op welke
de toren in Siloam viel en die hij
doodde, meent gij, dat zij grooter
schuldenaars waren dan al de men-
schen, die te Jeruzalem wonen?
5. Neen, zeg ik u; maar zoo gij u niet
bekeert, zult gij allen evenzeer om-
komen.
6. En hij sprak deze gelijkenis: Ie-
mand had in zijnen wijngaard een
vijgeboom staan; en hij kwam en
zocht vrucht aan hem, en vond ze
7. niet. ' En hij zeide tot den wijngaar-
denier: Zie, drie jaren kom ik en
zoek vrucht aan dezen vijgeboom,
Vs. 2. Joh. IX.: 2, 3.
zich door hunne zonden Gods toorn berokkend hadden.
Vgl. Joh. IX : 2.
3. Jezus weerspreekt hier en vs. 5 het wanbegrip
zijner tijdgenooten , dat ieder smartelijk ongeval straf voor
zonde is , doch neemt daaruit tevens aanleiding , om ifjne
hoorders te waarschuwen tegen het treurig lot, dat hen
zelve treffen zou , indien zij voortgingen , door hun on-
bekeerlijk gedrag de goddelijke liefde en lankmoedigheid te
verachten, die hij in de vs. 6— 9 volgende gelijkenis teekenk
4. die achttien enz. Hier wordt, naar *t schijnt,
gedoeld op een ongeval , dat kort te voren , misschie»
ten gevolge eener aardbeving, had plaats gehad.
de toren in Siloam. "Wellicht een der wachttorens
van den jeruzalenischen stadsmuur in de onmiddellijke
nabijheid van het bad Siloam. Zie verder op Joh. IX: 7.
6. had. . .een vijgeboom staan. Gr. had een *>j/ye>
boom geplant . . .
7. drie t'aren. Te rekenen van den tijd , dat de
boom vrucht kon geven , hetgeen gemeenlijk plaats had
met het derde jaar.
148
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. XIII. ~
en vind ze niet: houw hem om!
waarom maakt hij ook den grond
8. nutteloos ? ' Doch deze antwoordde en
zeide tot hem : Heer ! laat hem nog
dit jaar staan, totdat ik om hem ge-
9. spit en mest gelegd heb; ' en als hij
vrucht voortbrengt, goed! zoo niet,
houw hem dan later om.
10. En hij was bezig in eene der
synagogen te leeren op den sabbat. '
11. En zie, daar was eene vrouw, die
achttien jaren lang een geest van
krankheid gehad had; en zij ging
gebogen en kon zich volstrekt niet
12. oprichten. ' En haar ziende, riep Je-
zus haar toe en zeide tot haar : Vrouw !
gij zijt verlost van uwe krankheid. '
13. En hij leide haar de handen op, en
zij werd terstond weder recht, en
14. verheerlijkte God. ' Doch de overste
der synagoge, verstoord, omdat Jezus
op den sabbat genezen had , antwroordde
en zeide tot de schare: Er zijn zes
dagen, op welke men werken moet;
komt dan op één van die, om u te
laten genezen, en niet op den dag
15. des sabbats. ' De Heer dan antwoordde
hem en zeide : Gij geveinsden ! maakt
niet ieder van u op sabbat zijn os
of ezel van de kribbe los, en leidt
hem henen om hem te drenken? '
16. En deze, die eene dochter Abrahams
is, welke de satan, zie, achttien ja-
ren lang gebonden hield, moest zij
niet ontslagen worden van dezen band
17. op den dag des sabbats? ' En toen
hij dit zeide, stonden al zijne tegen-
Vs. 15, 16. H. XIV:6; Matth. XII: 11, 12. —
Yi. 18, 19. Matth. XIII :31, 32; Mare. IV : 30-32. —
Yb. 20, 21. Matth. XIII : 33.
7. waarom — nutteloos, d. i. waarom zou hij niet
alken zelf onvruchtbaar wezen, maar ook oorzaak zijn,
dat de grond , dien hij beslaat , geen andere vruchten
kan opleveren? Vgl. bij dit vs. verder op Mare. XI : 13.
IL een geest van krankheid , of zwakheid, d. i. een
boozen geest, aan welks invloed de verzwakking harer
Wen werd toegeschreven.
H. op één van die. Gr. op deze.
15. geveinsden. Jezus richt zich met zijn antwoord
tot den overste en al degenen, die van zijn gevoelen
naren. VgL vs. 17. Gew. t. geveinsde.
16. eene dochter Abrahams, afkomstig uit het ge-
dacht van dezen stamvader, en alzoo mede behoorende
tot het volk van God.
de salon, t. w. door den geest, vs. 11 vermeld,
die geacht werd in zijnen dienst te staan.
gebonden hield, d. i. door de haar toegezonden
krankheid, als door een band, in hare vrijheid belem-
standers beschaamd, en de gansche
schare verblijdde zich over al de heer-
lijke dingen, die door hem gedaan
werden.
18. En hij zeide: Waaraan is het ko-
ninkrijk Gods gelijk? en waarbij zal
19. ik het vergelijken? ' Het is gelijk
aan eene korrel mosterdzaad , die een
mensch nam en in zijn hof wierp;
en zij wies op, en werd tot een
grooten boom, en de vogelen des
hemels nestelden in zijne takken. '
20. En wederom zeide hij : Waarbij zal
ik het koninkrijk Gods vergelijken? '
21. Het is gelijk aan zuurdeeg, hetweljc
eene vrouw nam en onder drie ma-
ten meel verborg, totdat het geheel
gezuurd was.
22. En hij reisde rond door steden en
vlekken, leerende, en den weg ne-
23. mende naar Jeruzalem. ' En iemand
zeide tot hem: Heer! zijn het wei-
nigen, die behouden worden? En
24. hij zeide tot hen: ' Strijdt, om in te
gaan door de enge deur ! Want velen ,
zeg ik u, zullen zoeken in te gaan,
25. en zullen het niet kunnen. ' Nadat
de heer des huizes is opgestaan en
de deur gesloten heeft, en gij be-
gonnen zijt buiten te staan . en aan
de deur te kloppen, zeggende: Heer,
Heer! doe ons open, en hij ant-
woordt en u zegt: Ik weet niet,
26. vanwaar gij zijt; ' alsdan zult gij be-
ginnen te zeggen: Wij hebben voor
uwe oogen gegeten en gedronken, en
gij hebt op onze straten geleerd. J
Vs. 22. H. IX: 51. — Vs. 23, 24. Matth. VII:
13, 14. — Vs. 25. Matth. XXV: 10-12. — Vs.20,
27. Matth. VII : 22 , 23.
morde. Beeldspraak, ontleend aan de voorstelling in
vs. 15.
18-21. Zie op Matth. XIII: 31 -33.
24. tot hen, t. w. tot den vragende en al de om-
standers.
deur. Gew. t. poort.
niet kunnen, omdat zij het zoeken zullen, als
het te laat is. Vgl. vs. 25.
25. Jk weet — zijl, d. L Ik erken u niet voor
mijne vrienden, daar gij anders wol niet op u zoudt
hebben laten wachten.
26. De beeldspraak, waarvan Jezus zich vs. 25 be-
diend had, gaat hier in eene meer eigenlijke voorstel-
ling over. Vergeefs zouden zijne land- en tijdgenoo-
ten ten dage des oordeels er zich op beroepen, dat zij
hem gekend, met hem gemeenzaam omgegaan en zijne
prediking gehoord hadden, indien zij den tijd, hun tot
bekeering gegeven, ongebruikt lieten voorbijgaan.
10*
Hoofdst. Xm.
HET EVANGELIE
HJ
27. En hij zal zeggen: Ik zeg u, ik
weet niet, vanwaar gij zijt: wijkt
allen van mij, gij werkers der onge-
28. rechtigheid ! ' Dddr zal het geween
zijn en het tandengeknars, wanneer
gij Abraham en Izaak en Jakob en
al de profeten ziet in het koninkrijk
Gods, maar u zelve buitengewor-
29. pen. ' En er zullen komen van oos-
ten en westen, en van noorden en
zuiden, en aanliggen in het konink-
80. rijk Gods. ' En zie, er zijn laatsten,
die eersten zullen zijn, en er zijn
eersten, die laatsten zullen zijn.
31. Te dier ure kwamen eenige ïari-
zeërs en zeiden tot hem: Ga weg
en vertrek vanhier, want Herodes
.82. wil u dooden. ' En hij zeide tot hen:
Gaat heen en zegt dien vos: Zie,
ik drijf booze geesten uit en vol-
breng genezingen heden en morgen,
en den derden dag ben ik ten einde. '
88. Doch ik moet heden en morgen en
den dag daaraan reizen; want het
gaat niet aan, dat een profeet zou
omkomen buiten Jeruzalem.
84. Jeruzalem, Jeruzalem! gij, die de
profeten doodt en steenigt die tot u
gezonden zijn, hoe menigmaal heb
ik uwe kinderen willen bijeenverga-
deren, gelijkerwijs eene hen hare kie-
kens bijeenvergadert onder de vleu-
85. gelen, en gij hebt niet gewild. ' Zie,
uw huis wordt u overgelaten. Doch
ik zeg u, dat gij mij niet zult zien,
totdat de tijd komt, wanneer gij zegt :
Gezegend hij , die komt in den naam
des Heeren!
V* 28, 20. Matth. VIII : 11 , 12. — Vs. 30.
Matth. XIX:S0, XX:16> Mare X:31. — Vs. 84,
85. Matth. XXin : 37-39.
28, 8». Zie op Matth. VIII : 11 , 12.
30. Zie op Matth. XIX : 30.
31. Te dier nre. Gew. t. Te dien dage.
eenige Fariseers. Schijnbaar uit eigen naam en
met goede bedoeling , kwamen zij inderdaad op last van
Herodes Antipas, den % vieryorst Tan Galiléa, die op
deze listige wijze Jet os uit zijn gebied tocht te verwij-
deren, zonder geweld te gebruiken. Het antwoord van
Jezus toont, dat hij zijn opzet doorgrondde.
vanhier , t. w. uit Galiléa.
82. dien voet <Li. dien sluwenmensch. Zie verder op vs. 31.
ik dry f enz. Jezus wil zeggen: In weerwil
van den voorgewenden aanslag van Herodes , zet ik
mijn werk geregeld voort. And. verklaren: Nog een
korten tijd, en dan is mijne taak volbracht.
ben ik ten einde , d. i. ben ik met mijn werk
gereed. And. word ik voleindigd, d. i. neemt mijn Ie-
ven en werken een einde.
HOOFDSTUK XIV.
Jezus geneest een waterzuchtige op 'sabbat (vs.1-61;
waarschuwt tegen ijdel eerbejag (vs. 7 — 11); vermaal
tot het streven naar hooger loon dan de wedervergel-
ding der menschen (vs. 12—14), en wijst op hetgeen
in zijne volgelingen vereischt wordt door de gehjketis
van de genoodigden tot het gastmaal (vs. 15— 24t,
alsmede door de voorbeelden van den man, die era
toren wilde bouwen (vs. 25-30), van den koning,
die ten strijde trekken zou (vs. 31—33), en van he&
smakeloos geworden zout (vs. 34 , 35).
1. En het geschiedde, toen hij op
een sabbat in het. huis van een van
de oversten der Farizeërs gekomen
was, om brood te eten, dat zij hem
2. bespiedden. ' En zie, er was zeker
waterzuchtig mensch in zijne tegen-
3. woordigheid. ' En Jezus antwoordde
en sprak tot de wetgeleerden en Fa-
rizeërs, zeggende: Is het geoorloofd
4. op sabbat te genezen of niet? ' Doch
zij hielden zich stil. En hij nam
hem en genas hem , en liet hem gaan. '
5. En hij antwoordde hun en zeide:
Wie uwer , als zijn ezel of os in een
put valt, zal hem niet terstond er
uit halen op den dag des sabbats?'
6. En zij konden hem daarop geen ant-
woord geven.
7. En hij zeide tot de genoodigden
eene gelijkenis, daar hij opmerkte,
hoe zij de hoogste plaatsen uitkozen,
8. zeggende tot hen : ' Wanneer gij door
iemand ter bruiloft genoodigd wordt,
zet u niet op de hoogste plaats, op-
dat niet misschien een aanzienlijker
9. dan gij door hem genoodigd zij , ' en
hij, die u en hem genoodigd. heeft,
zou komen en tot u zeggen: Maak
Vs. 1. H. XI: 37. — Vs.3-6. Matth. XII : 10-13;
Joh. IX: 16. — Vs. 5. H. XIII : 15. — Vs. 7. H.
XI:43, XX.-46.
33. Doek ik moet enz. Als wilde Jezus zeggn:
Laat Herodes echter onbezorgd omtrent mij zijn; ws»t
ik blijf nog slechts korten tijd in zijn gebied, ea rm
inmiddels naar Jeruzalem, waar ik sten-en moet.
8*, 35. Zie op Matth. XXIII: 37-39.
35. overgelaten. Gew. t. woeeé overgelaten,
ik zeg u. Gew. t. voorwaar , ik seg n.
1. een van de overeten der Fariseers , d. i. w»
overste der synagoge (vgl. op Matth. IX : 18) of der
Joden, die tot de sekte der Parizeen behoorde. Aai
een van de hoofden dier partij.
brood., eten. Gebruikelijke uitdrukking roor:
maaltijd houden , hier gebezigd Tan een gastmaal d**
yele genoodigden (v. 7, 15).
3. antwoordde , t. w. op het veelbeduidend itfli*ij'
gen zijner bespieders , gelijk straks (?s. 6) op hun on-
derling gemompel.
6. ezel. And. lez. schaap. And. lei. eoon»
145
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. XIV.
voor dezen plaats! En alsdan zoudt
gij beginnen met schaamte de laagste
10. plaats in te nemen. ' Maar wanneer
gij genoodigd zijt, ga en zet u ne-
der op de laagste plaats , opdat , wan-
neer hij komt , die u genoodigd heeft ,
hij tot u zegge: Vriend, ga hooger
op! Alsdan zal n eer geschieden
voor het oog van uwe dischgenooten. '
11. Want ieder, die zich zei ven ver-
hoogt, zal vernederd worden, en die
zich zelven vernedert, zal verhoogd
worden.
12. En hij zeide ook tot dengene, die
hem genoodigd had: Wanneer gij
een middag- of avondmaal aanricht,
noodig niet uwe vrienden, noch uwe
broeders, noch uwe bloedverwanten,
noch rijke geburen, opdat ook zij u
niet misschien terugvragen en u ver-
13. gelding geschiede. ' Maar wanneer gij
een gastmaal aanricht, noodig armen,
H. verminkten, kreupelen, blinden, ' en
gij zult zalig zijn, omdat zij niet
hebben om u te vergelden; want het
zal u vergolden worden bij de op-
standing der rechtvaardigen.
15. Toen nu een der dischgenooten dit
hoorde , zeide hij tot hem : Zalig hij ,
die brood zal eten in het koninkrijk
16. Gods! ' Doch hij zeide tot hem:
Zeker mensch richtte een grooten maal-
17. tijd aan en noodigde velen. ' En hij
zond zijnen dienstknecht ter ure des
maaltijds, om aan de genoodigden te
V* 10. Spr. XXV: 6, 7. — Vs. IL H. XVIII:
H; Matth. XXIII: 12.
12. middagmaal. Gr. ontbijt , waarover zie op H.
noodig niet enz. , d. i. laat uw vriendschapsbe-
tooa zich van dat 'der wereld onderscheiden door de
ïHfTenakende liefde, die u behagen doet scheppen in
Wijzen van dienstvaardigheid, waarvoor hierbêneden
f»ne vergelding is weggelegd.
H. bij de opstanding der rechtvaardigen , t. w. tot het
«awige leven , waarvan de boozen zullen zijn uitgesloten.
15. die brood — Gods, d. i. naar de zinnelijke voor-
ging dier tijden: die deel zal hebben aan de vreugde,
*elke in het op te richten roessiasrijk zal gesmaakt wor-
fen. Vgl. op Matth. VIII: 11.
16-20. Zie op Matth. XXII : 1-5.
17. aau de genoodiaden , d. i. aan hen, die de noodi-
pay te voren reeds hadden aangenomen.
19. span , d. i. paar , koppel.
20. kan H niet komen. De eerste (vs. 18) had zich
tot zijne verontschnldiging beroepen op een plicht van
vermeende noodzakelijkheid; de tweede (vs. 19), minder
wacaeideo, op een werk, dat evengoed uitgesteld had
«naen worden; de derde scheen te mecuen, dat hij
u 't geheel geen verontschuldiging behoefde. Allo drie
zeggen: Komt, want alles is nu ge-
18. reed ! ' En zij begonnen zich allen
eenparig te verontschuldigen. De eer-
ste zeide tot hem:' Ik heb een ak-
ker gekocht, en moet noodzakelijk
heengaan en hem bezien: ik bid u,
19. houd mij voor verontschuldigd. ' En
een ander zeide: Ik heb vijf span
ossen gekocht, en ga heen om ze
te beproeven: ik bid u, houd mij
20. voor. verontschuldigd. ' En een ander
zeide: Ik heb eene vrouw getrouwd,
21. en daarom kan ik niet komen. ' Err
de dienstknecht kwam en gaf zijnen
keer hiervan bericht. Toen werd de
heer des huizes vertoornd en zeide
tot zijnen dienstknecht: Ga schielijk
uit naar de straten en stegen der
stad, en breng de armen en ver-
minkten en blinden en kreupelen
22. hierbinnen. ' En de dienstknecht zeide :
Heer! het is geschied, gelijk gij be-
volen hebt, en nog is er plaats. '
23. En de heer zeide tot den dienst-
knecht: Ga uit ndar de wegen en
paden, en dwing hen binnen te ko-
men, opdat mijn huis vol worde. '
24. Want ik zeg u , dat geen dier man-
nen, die genoodigd waren, van mij-
nen maaltijd proeven zal.
25. En er gingen vele scharen met
hem; en hij keerde zich om en zeide
26. tot hen: ' Indien iemand tot mij
komt, en niet haat zijn vader en
moeder en vrouw en kinderen en
Vs. 12-14. H. VI: 32-34. — Vs. 16-24. Matth.
XXII: 2-5, 8-10. — Vs.26,27. Matth. X-: 37, 38.
zagen gelijkelijk voorbij, dat zij, de noodiging eenmaal
aangenomen hebbende, al het andere daarvoor hadden
behooren achter te stellen, om op de eerste roepstem
van hunnen gastheer gereed te zijn.
21. blinden en kreupelen. Beeld van de geringen en
verachten onder Israël, die thans geroepen werden, om
hen, die in de openbare meening ver boven hen ston-
den, voor te gaan. Vgl. Matth. XXI: 31. Gew. t.
kreupelen en blinden.
28. de wegen en paden. Men denke aan de groote
wegen buiten de stad en aan de kleinere zij- en dwars-
paden , waardoor de landen en hoven van elkander wer-
den afgescheiden.
dicing hen, d. i. niet: gebied of noodzaak hen,
maar: dring er bij hen ten sterkste op aan. Vgl. II.
XXIV: 29, Matth. XIV: 22.
hen , d. i. de behoeftigen , die gij daar zult vinden.
25. er gingen — met hein. Na den maaltijd (vs. 1)
zette Jezus de reis voort.
26. niet haat, d. i. al do liefde, welkt hij aan de
hier genoemden toedraagt, niet weet te verloochenen,
als zij in strijd geraakt mot do getrouwheid, die ik
van hem eisch. Zie op Matth. X : 37.
10"
Hoofdst. XIV.
HET EVANGELIE
146
broeders en zusters, ja zelfs zijn ei-
gen leven, hij kan mijn leerling niet
27. zijn. ' En wie zijn kruis niet draagt
en achter mij komt, die kan mijn
28. leerling niet zijn. ' Wie toch van u ,
als hij een toren wil bouwen, zit
niet eerst neder en berekent de kos-
ten, of hij wel genoeg heeft ter vol-
29.tooijing? ' opdat niet misschien, als
hij het fundament gelegd heeft en
niet kan voleindigen, allen, die het
zien, hem beginnen te bespotten, '
80. zeggende : Deze mensch begon te
bouwen, en kon niet voleindigen! '
81. Of welk koning, als hij optrekt, om
een anderen koning slag te leveren,
zit niet neder en beraadslaagt eerst,
of hij wel bij machte is, om met
tien duizend dien te ontmoeten, die
met twintig duizend op hem aan-
82. komt? ' Anders ^endt hij, terwijl
deze nog verre is, een gezantschap
83. en doet vredesvoorslagen. ' Zoo kan
dan niemand van u , die geen afstand
doet van al wat hij bezit, mijn leer-
84.1ing zijn. ' Het zout is goed; doch
als ook het zout smakeloos wordt,
waarmede zal het smakelijk worden
85. gemaakt? ' Het deugt noch voor het
land, noch voor den mesthoop; men
werpt het weg. Wie ooren heeft om
te hooren, die hoore!
% HOOFDSTUK XV.
Jezus, door de Farizeëra en schriftgeleerden berispt
om rijn verkeer met zondaars en tollenaars (vs. 1,2),
spreekt de gelijkenissen van het verloren schaap (vs.
3—7), van de verloren drachme (vs. 8—10) en van
den verloren zoon (vs. 11—32).
Vs. 33. H. IX: 61. — Vs. 34, 35. Matth. V:13;
MarcIX:50.
27. s\jn bruis niet draagt. Zie op Matth. X : 38.
achter my komt. Zie op Matth. XVI : 24.
83. geen a/stand doet enz., d. i. zich 'niet sterk
genoeg voelt, om, des gevorderd, alle* te verzaken.
Vgl. op H. IX: 62. *
34,35. Zie op Matth. V:18, Mare IX: 50.
1. zondaar*. Zie op Matth. IX : 10.
naderden tot hem. Ofschoon door de Farizeërs
geschuwd en door de schriftgeleerden uitgeworpen , toon-
den zij hun verlangen, om door Jezus onderwezen te
worden, en werden door hem dan ook gaarne in zijne
tegenwoordigheid toegelaten.
2. ontvangt — hen, d. 1 ontvangt allerlei overtre-
ders, als zij tot hem komen, en zit met hen aan, als
zij hem noodigen.
3. Be gelijkenissen in dit Hoofdst moeten dienen,
1. En al de tollenaars en de zondaars
naderden tot hem , om hem te hoo-
2. ren. ' En de Farizeërs en de schrift-
geleerden morden, zeggende: Deze
ontvangt zondaars en eet met hen. '
3. Doch hij sprak tot hen deze gelijke-
4<. nis , zeggende : ' Welk mensch onder
n, die honderd schapen heeft en er
één van verliest, verlaat niet de ne-
gen én negentig in de woestijn, en
gaat heen naar het verlorene, totdat
5. hij het vindt? ' En als hij het ge-
vonden heeft, is hij blijde en legt
6. het op zijne schouders , ' en tehuis
gekomen , roept hij zijne vrienden en
geburen samen, en zegt tot hen:
Weest blijde met mij , want ik heb
7. mijn verloren schaap gevonden! ' It
zeg u, dat er zóó blijdschap zijn
zal in den hemel over één zondaar,
die zich bekeert, meer dan over ne-
gen en negentig rechtvaardigen, die
geen bekeering van noode hebben.
8. Of *welke vrouw, die tien drachmen
heeft, zoo zij ééne drachme verliest,
steekt niet eene lamp aan, en veegt
het huis, en zoekt zorgvuldig, tot-
9.dat zij haar vindt? ' En als zij haar
gevonden heeft, roept zij hare vrien-
dinnen en geburinnen samen, en
* zegt : Weest blijde met mij , want
ik heb de drachme gevonden , die ik
10. verloren had! ' Zóó, zeg ik n, is er
blijdschap bij de engelen Gods over
één zondaar, 4ie zich bekeert.
11. En hij zeide: Zeker mensch had
12. twee zonen. ' En de jongste van hen
zeide tot zijnen vader: Vader! geef
mij het deel van het goed, dat mij
Vs. a H. V:S0, Vn:89, XIX:7. — Vs. 3-7.
Matth. XVIII .-12-14. — Vs. 7. H. V:31, 32.
om het liefderijk gedrag Tan Jezus omtrent toHenaArs
en zondaars (vs. 1) te verdedigen tegen de Farue&rs
en schriftgeleerden (vs. 2). Vgl. op vs. 25.
7. in den hemel, d. i. hij God en de engelen. Vgl. vilO.
rechtvaardigen, i. w. naar de wet, welker voor-
schriften zij gewoon zijn na te leven. De zoodanigen
worden hier geacht in de rechte verhouding tot God
te staan, zoodat zij niet noodig hadden zich tot hem
te bekeeren.
8. drachme. Een zilverstuk van gelijke waarde als
de denarie , d. i. ongeveer veertig cents van onze munt.
VgL op Matth. XVII: 24, XX: 2.'
, 12. het deel enz. , d. i. mijne erfportie. Naar joodsch
recht (zie Deut. XXI : 17) bedroeg deze voor hem &
jongsten zoon slechts de helft van het deel, ira^'P
de oudste bij den dood zijns vaders aanspraak had
147
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. XV.
toekomt. En hij verdeelde het ver-
13. mogen onder hen. ' En niet vele da-
gen daarna verzamelde de jongste
zoon alles bijeen, en vertrok naar
een vergelegen land; en daar bracht
hij zijn goed door, losbandig leven-
14. de. ' Toen hij nu alles verkwist had ,
kwam er een zware hongersnood in
dat land, en hij begon gebrek te lij—
15. den. ' En hij ging heen en vervoegde
zich bij een der burgers van dat land ,
en die zond hem op zijn veld, om
16. zwijnen te hoeden. ' En hij wenschte
zijn buik te vullen met den draf,
dien de zwijnen aten, en niemand
17. gaf hem dien. ' En hij kwam tot zich
zelven en zeide: Hoeveel huurlingen
mijns vaders hebben overvloed van
brood , en ik verga hier van honger ! '
18. Ik zal opstaan en tot mijnen vader
gaan, en ik zal tot hem zeggen:
Vader! ik heb gezondigd tegen den
19. hemel en voor u , ' ik ben niet meer
waardig uw zoon genoemd te wor-
den; maak mij als een uwer huur-
20.1ingen! ' En hij stond op en ging
tot zijnen vader. En toen hij nog
Teraf was, zag zijn vader hem, en
werd innerlijk bewogen, en liep toe,
en viel hem om den hals, en kuste
21. hem. ' De zoon nu zeide tot hem:
Vader! ik heb gezondigd tegen den
hemel en voor u, ik ben niet meer
j 13. ij/ verdeelde enz. Ofschoon daartoe niet gehou-
r fai, voldeed de vader aan het verlangen zijns zoons
. ra keerde hem reeds nn zijn toekomstig erfdeel uit,
terwijl hij het overige, als het erfdeel des oudsten,
ender zijn beheer hield.
, 13. allee, d. L al wat hem was toebedeeld, en dat
: ^, toot zoover het onroerend was, vóóraf te gelde
« Smaakt had.
15. vervoegde zich. Het Gr. duidt aan, dat de
ïttkwiater, door honger gekweld, niet afliet van den
*an, vóórdat deze hem uit loutere barmhartigheid in
lijn dienst genomen had.
zwynen te hoeden. Voor een Jood de verachte-
Hjbte bezigheid.
16. den draf. Gr. de hoomtjea , welke naam, naar 't
*&)**. gegeven werd aan de vrucht van den Johan-
wbroodboom , waarvan de peul of bast eene hoorn-
iwinige gedaante heeft, en waarmede in het Oosten
Toonl de varkens gevoederd werden.
niemand gaf hem dien, d. i. niemand dacht er
00 1 zoo iets den hongerige tot spijs aan te bieden,
taxeer de zwijnen daarmede gevoederd werden.
17. boom lol zich zelven , d. i. ontwaakte uit den
**» der lichtzinnigheid tot een helder besef zijner diepe
*cnedering. .
verga hier. Gew. t. verga.
waardig uw zoon genoemd te wor-
9,2. den. ' Doch de vader zeide tot zijne
dienstknechten: Haalt schielijk het
beste kleed en trekt het hem aan,
en doet een ring aan zijne hand, en
23. schoenen aan zijne voeten, ' en brengt
het gemeste kalf en slacht het, en
24. laat ons eten en vroolijk zijn; ' want
deze mijn zoon was dood, en is her-
leefd; hij was verloren, en is gevon-
den ! En zij begonnen vroolijk te zijn. '
25. Zijn oudste zoon nu was op het veld;
en toen hij kwam en het huis gena-
derd was , hoorde hij muziek en dans. '
26. En hij riep een der knechten tot
27. zich en vroeg, wat dit was. ' Deze
nu zeide tot hem: Uw broeder is
gekomen, en uw vader heeft het ge^
meste kalf geslacht, omdat hij hem
28. gezond heeft teruggekregen. ' Doch
hij werd toornig, en wilde niet bin-
nenkomen. Zijn vader nu kwam bui-
29. ten en bad hem. ' Doch hij ant-
woordde en zeide tot zijnen vader:
Zie , zooveel jaren dien ik u , en nooit
heb ik een gebod van u overtreden,
en mij hebt gij nooit een bokje ge-
geven, opdat ik met mijne vrienden
80. vroolijk mocht zijn. ' Maar nu deze uw
zoon gekomen is, die uw goed met
hoeren heeft opgemaakt , hebt gij voor
31. hem het gemeste kalf geslacht! ' En
hij zeide tot hem: Kind! gij zijt
18. legen den hemel, d. i. tegen God, wiens wet ik
overtreden heb.
voor u, d. i. in betrekking tot u, wiens liefde
ik met ondank heb vergolden.
19. maak — huurlingen , d. i. behandel mij voortaan,
alsof ik niet uw zoon, maar een uwer huurlingen was.
22. Haalt schielijk Gew. t. Haalt.
kleed. Gr. tabberd, het wijde bovenkleed, dat
alleen door aanzienlijken gedragen werd, en waarover
vgl. op Mare. XII : 38.
ring . . . echoenen. Het dragen van beiden was
alleen aan vrije mannen veroorloofd. Be vader toonde
derhalve door den last, dien hij gaf , dat hij er niet aan
dacht, den berouwhebbende als huurling aan te merken.
25. zijn oudste zoon. Deze is hier het beeld van
de eigengerechtige , hoogmoedige en liefdelooze Fari-
zeérs (v-s. 2); gelijk zijn jongere broeder het beeld is
van de berouwhebbende en zich bekeerende tollenaars
en zondaars (vb. 1).
28. bad hem, t w. om toch binnen te komen.
29. dien ik u. Gezegde. van iemand, die zich meer
huurling dan zoon gevoelt.
een bokje. Een in het Oosten geliefkoosd ge-
recht, maar toch van minder waarde dan een mest kal f.
30. deze uw zoon. Verachtenderwijze, daar hij niet
zeggen wil: deze mijn broeder. Vgl. vs. 33.
Hoofdst. XV.
HET EVANGELIE
148
altijd bij mij , en al het mijne is het
32. uwe. ' Doch men moest wel vroolijk
en blijde zijn; want deze uw broeder
was dood, en is herleefd, en hij was
verloren, en is gevonden.
HOOFDSTUK XVI.
Jeans vermaant tot een verstandig gebruik van den
aardschen schat door de gelijkenis van den onrechtvaar-
digen rentmeester (vs. 1—8), door eenige daaraan toe-
gevoegde lessen (vs. 9 — 18), en door de gelijkenis van
den rijken man en Lazarus jvs. 19—31).
1. En hij zeide ook tot de leerlingen:
Daar was een zeker rijk mensch, die
een rentmeester had, en deze werd
bij hem beticht, dat hij zijne goede-
2. ren doorbracht. ' En hij riep hem en
zeide tot hem: Wat hoor ik van u?
Doe rekening van uw rentmeester-
schap; want gij zult geen rentmees-
3. ter meer kunnen zijn. ' De rentmees-
ter nu zeide bij zich zelven: Wat
zal ik doen, daar mijn heer mij het
rentmeesterschap afneemt ? Graven
kan ik niet , te bedelen . schaam ik
4. mij. ' Ik weet wat ik doen zal, op-
dat, wanneer ik van het rentmees-
terschap ontzet ben, zij mij in hunne
5. huizen ontvangen. ' En hij riep de
Vs. 8. Joh. XII : &6 ; Ef. V : 8.
31. al het myne is het uwe, d. i. alles, wat ik heb,
geniet gij met mij, alsof het uw eigendom ware.
32. Doch men moest enz. Be feestvreugde was geen
blijk, dat de jongere bevoorrecht werd boven den ou-
deren broeder, maar alleen de uiting van het natuur-
lijk gevoel van blijdschap over de behouden weder-
komst van den verloren zoon.
1. de leerlingen, in ruimeren zin, d. i. allen, die
zijn onderwijs aanhoorden, en dus ook de tollenaars,
H. XV : 1 vermeld.
2. van uw rentmeesterschap, d. i. van het door u
gevoerd beheer.
want enz. Aan de gegrondheid der aanklacht
viel dus niet te twijfelen.
4. zy , t. w. de schuldenaars mijns heeren.
my in hunne huizen ontvangen, t. w. als een
vriend, aan wien zij zich verplicht gevoelen.
5. één voor één. Het verhandelde met twee van
hen wordt slechts als proeve aangevoerd.
6. uw handschrift, d. i. uwe schriftelijke schuldbe-
kentenis.
8. de heer, t. w. van den rentmeester.
prees. Deze lof gold niet het gepleegd be-
drog, maar het voorzichtig en schrander overleg,
waarmode do rentmeester zijne toekomst verzekerd had.
de kinderen deser wereld, d. L zij, wier hart
vervuld is met de dingen der van God vervreemde we-
reld. Gr. de kinderen deser eeuw.
omtrent hun geslacht, d. i. in hunnen kring,
met betrekking tot menschen van hunne eigen soort.
de kinderen des lichts, d. i. zij, die, door Gods
schuldenaars zijns heeren één voor
één tot zich, en zeide tot den eer-
sten : Hoeveel zijt gij mijnen kei
6. schuldig? ' Hij nu zeide: Honderd
vat olie. En hij zeide tot hem:
Neem uw handschrift, en zet u ne-
7. der en schrijf schielijk vijftig. ' Daar-
na zeide hij tot een anderen: En
gij, hoeveel zijt gij schuldig? Hij
nu zeide: Honderd mud tarwe. En
hij zeide tot hem: Neem uw hand-
8. schrift en schrijf tachtig. ' En de
heer prees den onrechtvaardigen rent-
meester, omdat hij verstandig gehan-
deld had; want de kinderen dezer
wereld zijn verstandiger omtrent hun
geslacht dan de kinderen des lichts.
9. En ik zeg u , maakt u zelven vrien-
den door den onrechtvaardigen Mam-
mon, opdat, wanneer hij u begeeft,
zij u ontvangen in de eeuwige vo-
10. ningen. ' Die getrouw is in het ge-
ringste, is ook in het groote ge-
trouw; en die in het geringste on-
rechtvaardig is, is ook in het groote
11. onrechtvaardig. ' Indien gij dan in
den onrechtvaardigen Mammon niet
getrouw zijt geweest,* wie zal u het
12. ware toevertrouwen? ' En indien gij
in eens anders goed niet getrouw zijt
Vs. 10. H. XIX: 17.
Geest verlicht, hun hart op geestelijke hcilgoederea
gesteld hebben. Vgl. op Joh. XII : 36.
9. door — Mammon, d. i. door een weldadig ge-
bruik te maken van uwen aardschen schat (vgl. IL
XII : 33 en de aant. ald). Mammon (zie op Mattk
VI: 24) wordt hier en vs. 11 onrechtvaardig, letterlijk
de Mammon der ongerechtigheid, genoemd, omdat zij,
die aardsche goederen najagen, zich vaak van allerlei
ondeugende middelen bedienen en doorgaans van die
goederen misbruik maken tot misdadige doeleinden. Vgl
1 Tim. VI : 9.
hy u begeeft, of een einde neemt, t. w. fcj
uwen dood. Gew. t. gy aan uw einde zijt, d-i. sterft.
sy, d. i. de door u beweldadigden. And. de
engelen Gods.
de eeuwige woningen, of tenten. Figaurlijke
voorstelling van den hemel met zijn onvergankelijk
heilgenot.
11. ij» den — Mammon niet getrouw, t. w. door uw
aardsche goed niet op de rechte wijze te besteden ca
aan de bevordering uwer eeuwige belangen dienstbaar
te maken.
het ware, d. i. de ware, blijvende goederen d«
geestes. Voor het rechte gebruik daarvan waren tij , die
een verkeerd gebruik maakten van hun aardsche goed,
nog niet geschikt.
12. eens anders goed, d. i. wat niet ti, maai Mam-
mon toebehoort, uw tijdelijk vermogen; het uwe, d. i.
wat, als gij tot het bezit er van gekomen zijt, ia
eigenlijken zin uw eigendom heeten mag, omdat het ia
overeenstemming is met uwen aanleg en behoeften;
149
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. XVI.
geweest, wie zal u het uwe geven? '
13. Geen huisknecht kan twee heeren
dienen; want hij zal of den eenen
hjiten en den anderen liefhebben, of
den eenen aanhangen en den anderen
verachten. Gij kunt God niet dienen
en Mammon.
14. Dit alles nu hoorden ook de Fa-
rizeërs, die geldgierig waren, en zij
15. beschimpten hem. ' En hij zeide tot
hen: Gij zijt het, die u zelven
rechtvaardigt voor de menschen , maar
God kent uwe harten; want wat hoog
is bij menschen, is een gruwel voor
God.
16. De wet en de profeten waren tot
op Johannes; van dien tijd af wordt
het koninkrijk» Gods verkondigd, en
17. ieder pleegt daarop geweld. ' Doch
het is lichter, dat de hemel en de
aarde voorbijgaan, dan dat één tittel
18. van de wet vervalt. ' Ieder, die zijne
vrouw verstoot en eene andere trouwt ,
doet overspel; en ieder, die eene
van haren man verstootene trouwt,
doet -overspel.
19. En er was een zeker rijk mensch,
en hij ging gekleed in purper en fijn
lijnwaad , en leefde alle dagen vroolijk
20. en prachtig. ' En er was een zeker
arm man, met name Lazarus, die
V». 13. Matth. VI : 24. — Vs. 14. Matth. XXIII :
25. — Va. 15. Matth. XXIII : 28. — Vs. 10. Matth.
XI: 12, 13.
13. Zie op Matth. VI : 24.
15. u selcen rechtvaardigt , d. i. voor rechtvaardig
verklaart. Vgl. H. XVIII : 11 , 12.
hoog . . bij de menschen , d. i. geëerd en gepre-
**n door tulken , die alleen naar het uiterlijk aanzien
oordeelen. Wat alleen op dezen grond lof ontvangt,
» verfoeilijk in het oog van God, die de harten kent
16—18. Tegenover zijne berispers, die wel in eigen
oog, maar niet in dat van God rechtvaardig waren,
beroept Jezus zich op de voortdurende kracht der wet,
eo staaft die met een voorbeeld. Volg. and. staan deze
vu noch onderling, noch ook Met hetgeen voorafgaat
en volgt, in eenigen samenhang. Vgl. overigens bij
▼». 16 op Matth. XI: 12, bij vs. 17 op Matth. V: 18,
tij n. 18 op Matth. V:81,32.
19. seker rijk mensch. In hem schetst Jezus het
weid van den mensch , die zijne aardsche schatten alleen
tot zijn zinnelijk genot besteedt.
geiteed in purper, d. i. in een wollen stof, met
purper gekleurd, waaruit zijn bovenkleed vervaardigd
was.
f ju lijnwaad. Gr. byssus, eene kostbare soort
yan doek, door aanzienlijken voor hun onderkleed ge-
bruikt
21. maar — zweren. Een trek in het verhaal, die-
^ade om de grootheid der ellende te schilderen van"
aan zijne vóorpoort lag, vol zweren, '
21. en zich wenschte te verzadigen met
de kruimels, die van de tafel des
rijken vielen; maar ook de honden
22. kwamen en lekten fcijne zweren. ' Het
geschiedde nu, dat de arme stierf,
en dat hij door de engelen werd over-
gebracht in Abrahams schoot. En de
rijke stierf ook en werd begraven. '
23. En toen hij in het doodenrijk zijne
oogen opsloeg, door pijnen gefolterd,
zag hij Abraham van verre en Laza-
24. rus in zijnen schoot. ' En hij riep en
zeide: Vader Abraham! ontferm u
mijner, en zend Lazarus, opdat hij
den top van zijn vinger in het water
doope en mijne tong verkoele; want
25. ik lijd smart in deze vlam. ' Doch
Abraham zeide: Kind! gedenk, dat
gij uw goed in uw leven ontvangen
hebt, en Lazarus desgelijks het kwa-
de; en nu wordt hij hier vertroost,
26. maar gij lijdt smart. ' En bovendien,
tusschen ons en ulieden is eene groote
kloof gevestigd, opdat die vanhier
tot u mochten willen overgaan, niet
zouden kunnen, en die vandaar niet
27. tot ons zouden overkomen. ' Hij nu
zeide: Ik bid u dan, vader! dat gij
hem zendt naar het huis mijns va-
28. ders; ' want ik heb vijf broeders;
Vs. 17. Matth. V : 18. — Vs. 18. Matth. V : 32. —
Vs. 22. Matth. VIII: 11. — Vs. 24. Matth. XVIII:
8,9; Mare. IX : 43 , 44.
den man, die hulpeloos aan straathonden was bloot-
gesteld.
22. door de engelen . . . overgebracht. Van de begra-
fenis des armen wordt met opzet geen melding gemaakt.
in Abrahams school. Dit was, naar joodsche voor-
stelling, de uitgezochte plaats aan het hemelsch gastmaal
in het paradijs. De uitdrukking is ontleend aan do
gewoonte der Oosterlingen , om in half liggende houding
aan den maaltijd aan te zitten, zoodat hij, die aan
iemands rechterzijde geplaatst was, als in den schoot
van dezen aanlag. VgL Joh. XIII : 23.
werd begraven , d. i. werd met veel staatsie ter
aarde besteld.
23. het doodenrijk. Zie op Matth. XI : 13. De
Joden stelden zich deze verblijfplaats voor als in twee
afdeelingen verdeeld, die door een muur of kloof (vs.
26) gescheiden waren. De eene {het paradijs) was de
verblijfplaats der zaligen, de andere (de hel) die der
verdoemden.
25. wo goed, d. i. al wat u begeerlijk toescheen.
De rijke had dit alles in zijn leven bekomen en, na het
genot daarvan, niets meer te vorderen of te hopen;
terwijl daarentegen voor den zwaar geplaagden Lazarus,
bij zijn verscheiden van de aarde, een dag van zalige
vergoeding (vertroosting) was aangelicht.
h\j hier. Gew. t. htj.
Hoofdst. XVI.
HET EVANGELIE
dat hij huil betuige, opdat ook zij
niet komen aan deze plaats der pij-
£9. niging. ' Doch Abraham zeide tot hem :
Zij hebben Mozes en de profeten;
30.dat zij naar hen hooren! ' Hij nu
zeide: Neen, vader Abraham! maar
zoo iemand van de dooden tot hen
heenging, zij zouden zich bekeeren. '
31. Doch hij zeide tot hem: Indien zij
naar Mozes en de profeten niet hooren ,
zoo zullen zij , ook al stond er iemand
uit de dooden op, zich niet laten ge-
zeggen.
HOOFDSTUK XVII.
Jezus waarschuwt tegen het geven van ergernis en
vermaant tot vergevensgezindheid (vs. 1— 4); wijst op
de kracht van het geloof (vs. 5 , C) ; ontkent iedere
aanspraak zijner dienaars op vergelding bij God (vs.
7 — 10); geneest tien melaatschen, waaronder één Sa-
maritaan (vs. 11- -19); verklaart zich omtrent den tijd
en de wijze der oprichting van het koninkrijk Gods,
en wekt, roet het oog op zijne toekomst, zijne leerlin-
gen tot standvastigheid op (vs. 20 37).
1. En hij zeide tot zijne leerlingen:
Het is onvermijdelijk, dat de erger-
nissen komen; doch wee hem, door
Z. wien zij komen ! ' Het ware hem be-
ter, dat hem een molensteen om den
hals gedaan en hij' in de zee gewor-
pen was , dan dat hij één dezer klei-
3. nen ergerde. ' Neemt u in acht ! In-
dien uw broeder zondigt , bestraf hem :
en indien hij berouw heeft, vergeef 't
4. hem. ' En indien hij zevenmaal 's daags
tegen u zondigt, en zevenmaal tot u
wederkeert, zeggende: Ik heb be-
rouw, zoo zult gij 't hem vergeven.
5. En de apostelen zeiden tot den
Vs. 31. 1 Sam. XXVI 11:14, 19 ; Joh. V : 39 , 46 , 47.
Vs. 1, 2. Matth. XV1II:6, 7. — Vs. 2. Mare
IX: 42. — Vs. 3, 4. Matth. XV1IT.-15, 21, 22.
28. hun betuige, d. L hen bezwcre, dat zij zich bc-
keeren. And. bij hen getuige, t. w. van de rampza-
ligheid van mijnen toestand.
29. Mozes en de profeten , d. i. de wetten en ver-
maningen, in hunne schriften vervat.
1 , 2. Zie op Matth. XVII 1 : 6, 7.
3. Neemt u in acht , d. i. Wecst op uwe hoede ,
dat gij, door gebrek aan broederlijke liefde, niet zelve
ergernis geeft. VgL verder op Matth. XVIII : 15.
zondigt. Gew. t. legen, u zondigt.
4. Zie op Matth. XVIII : 21.
zevenmaal, Gew. t. zevenmaal %s daags.
0. Zio op Matth. XVII : 20.
150
»
6. Heer: Zet ons geloof bij! ' En de
Heer zeide: Zoo gij een geloof hadt
als een mosterdkorrel, gij zoudt tot
dezen moerbeziënboom zeggen : # Ont-
wortel u en plant u in de zee! en
hij zou u gehoorzamen.
7. En wie van u, die een dienst-
knecht heeft, ploegende of het vee
hoedende, zal tot hem zeggen, als
hij van het veld tehuis komt: Kom
8. terstond mede aanliggen? ' Zal hij
niet integendeel tot hem zeggen : Maak
gereed wat ik eten zal, en omgord
u en bedien mij, totdat ik gegeten
en gedronken heb, en eet en drink
9. gij daarna?' Dankt hij den dienst-
knecht wel, omdat hij gedaan heeft,
wat hem bevolen was? Ik denk het
10. niet. ' Zoo ook gij , wanneer gij alles
gedaan hebt, wat u bevolen is, zegt:
Wij zijn onnutte dienstknechten, wij
hebben maar gedaan, wat wij schuldig
waren te doen.
11. En het geschiedde op zijne reize
naar Jeruzalem, dat hij midden door
12. Samarië en Galiléa ging. ' En toen
hij in zeker vlek kwam, ontmoetten
hem tien melaatsche mannen , die van
13. verre bleven staan. ' En zij verhieven
hunne stem en zeiden: Jezus, Mees-
14. ter ! ontferm u onzer ! ' En hen zien-
de, zeide hij tot hen: Gaat heen en
vertoont u aan de priesters! En het
geschiedde , terwijl zij weggingen , dat
15. zij gereinigd werden. ' Toen nu één
van hen zag, dat hij genezen was,
keerde hij terug , met luide stem God
16. verheerl ijkende; ' en hij viel op het
aangezicht aan zijne voeten , hem dan-
kende ; en hij was een Samaritaan. '
Vs. 5. Mare. IX: 24. — Vs. 6. Matth. X VI 1 : 20.-
V». 12 14. Matth. VIII : 2- 1- ; Lev. XIII : 46. -
Vs. 14. Lev. XIV : 2.
6. moerbezim-boom. Zie op II. XIX : 4.
10. W\j zijn onnutte dienstknechten, d. i. Wij t<jn
in onzo betrekking tot God aan dienstknechten gelijk,
die ten voordeele van hunne heeren niets gedaan heb-
ben boven hetgeen deze eischen mochten , en dus ook gwn
aanspraak hebben op onderscheiding. Vgl. Job XX 11.*-
11. midden — ging. And. midden tussehen SoM&i*
en Galiléa doorging, d. i. door ecne streek, op <k
grensscheiding van beide landen gelegen.
12. melaatsche. Zie op Matth. VIII : 2.
16. hem dankende, omdat hij erkende, dat hij njne
reiniging aan Jezus verschuldigd was.
Samaritaan. '/Ac op II. X :-83.
151
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. XVII.
ÏY. En Jezus antwoordde en zeide: Zijn
niet de tien gereinigd geworden? en
18. waar zijn de negen? ' Zijn er geen
gevonden, die terugkeeren om Gode
eer te geven, dan deze vreemdeling? '
19. En hij zeide tot hem:- Sta op en
ga heen, uw geloof heeft u behouden.
20. En toen hem door de Earizeërs ge-
vraagd was, wanneer het koninkrijk
Gods komen zou , antwoordde hij hun
en zeide: Het koninkrijk Gods komt
21. niet op zichtbare wijze, ' en men zal
niet zeggen: Zie hier! of: Zie daar!
want zie, het koninkrijk Gods is on-
der u.
22. En hij zeide tot de leerlingen:
Er zullen dagen komen, dat gij zult
verlangen één der dagen van den
Zoon des menschen te zien, en gij
23. zult dien niet zien. ' En men zal
tot u zeggen: Zie daar! of: Zie
hier! Gaat niet heen, noch loopt
21 hen na. ' Want gelijk de bliksem
schittert, die van de eene streek on-
der den hemel tot de andere straalt,
zoo zal de Zoon des menschen wezen
25. in zijnen dag. ' Doch eerst moet hij
veel lijden en verworpen worden van
26. dit geslacht. ' En gelijk het ging in
de dagen van Noach, zoo zal het
ook zijn in de dagen van den Zoon
27. des menschen. ' Zij aten, zij dron-
ken, zij huwden, zij werden ten hu-
welijk gegeven , tot op den dag , dat
Va. 22-37. Matth. XXIV: 15-28, 37-41; Mare.
XIII: 16- 17, 21.
18. vreemdeling. Do Samaritanen werden door de
Joden niet als landgenooten beschouwd, maar tot op
teken hoogte met de heidenen gelijk gesteld.
20. op zichtbare wyze, of sóó dal men 't ziet. Gr.
»d of onder waarneming. Jezus weerspreekt de ver-
wachting zijner tijdgenooten , alsof het godsrijk in uiter-
lijke vormen verschijnen en dus naar een aardschen of
wereldlijken staat gelijken zou. Geestelijk van aard
(Tgl. Joh. XV1II:36), zou het slechts openbaar wor-
den in zijne zedelijke werking onder de menschen.
21. u onder u. Men behoefde den blik niet ginds
en derwaarts te slaan, om het koninkrijk Gods te
toeken; wat men zocht, was onder hen aanwezig, sedert
Jezus in hun midden verkeerde en werkzaam was en
toj telen ingang vond. And. i* binnen in «, d. i. in
mr gemoed.
22. één der dagen — te zien, d. i. een enkelen dag
w heileeuw te beleven, die met de komst van den
Zoon des menschen in zijne heerlijkheid voor zijne
Reloovigc belijders zal aanbreken. Vgl. op Matth. XII : 32.
niet zien, omdat, te midden der verdrukking,
«c het hier bedoelde verlangen onderstelt (Matth.
Noach in de arke ging; en de zond-
vloed kwam en verdierf hen allen. '
28. Desgelijks ook als het ging in de
dagen van Lot: zij aten, zij dron-
ken, zij kochten, zij verkochten, zij
29. plantten, zij bouwden; ' maar op
den dag, dat Lot uit Sodom ging,
regende 't vuur en zwavel van den
30. hemel en verdierf hen allen. ' Op
dezelfde wijze zal het zijn ten dage,
dat de Zoon des menschen geopen-
31. baard wordt. ' Te dien dage, wie op
het dak is en zijn huisraad is in
huis, hij kome niet af om het weg
te halen; en wie op den akker is,
32. keere desgelijks niet terug. ' Gedenkt
33. aan de vrouw van Lot! ' Wie zijn
leven zoekt te behouden , zal het ver-
liezen, en wie het verliest, zal het
34. bewaren. ' Ik zeg u , in dien nacht
zullen er twee op één bed zijn; één
zal worden medegenomen, en de an-
35. der achtergelaten. ' Twee zullen er
samen aan het malen zijn: ééne zal
worden medegenomen, maar de an-
37. dere achtergelaten. ' * ' En zij ant-
woordden en zeiden tot hem: Waar,
Heer? Ep hij zeide tot hen: Waar
het ligchaam is, daar zullen ook de
arenden zich verzamelen.
36. Gew. t. * Twee zullen er op den akker zyn;
één zal worden medegenomen, en de ander achterge-
laten.
Vs. 25. H. IX : 22 ; Matth. XVI : 21. — Vs. 33.
H. IX:24j Matth. X:39.
XXIV: 6—9, 21, 29), die heileeuw nog niet zou
aanvangen.
23, 24.. Zie op Matth. XXIV: 26, 27.
23. loopt hen na, t. w. hen, die op deze wijze
met uwe lichtgeloovigheid hun voordeel zullen willen
doen.
24. in zijnen dag, d. i. in den dag zijner heerlijke
verschijning.
26, 27. Zie op Matth. XXIV: 37-39.
31. Zie on Matth. XXIV: 17, 18.
32. Be zin is: Spiegelt u aan haar voorbeeld, en
ziet niet bekommerd om naar hetgeen gij achterlaat
(Gen. XIX: 26)!
33. Zie op Matth. X : 39.
35. Zie op Matth. XXIV : 41.
36. [Dit vs. ontbreekt in nagenoeg alle oude Hss.
en is een later toevoegsel , aan Matth. XXIV : 24 ont-
leend.]
37. Waar, Heer? Op deze vraag geeft Jezus in
verbloemde taal te kennen: Overal waar schuldigen
zijn, zal ook het gericht Gods hen treffen. Vgl. op
Matth. XXIV : 28.
iioofdst. xvin.
HET EVANGELIE
152
HOOFDSTUK XVHI.
Jezus vermaant tot aanhoudend gebed door de gelij-
kenis van don onrechtvaardigen rechter (vs. 1—8), en
? rijst den ootmoed aan door de gelijkenis van den
'arizeër en den tollenaar (vs. 9— 14). Kinderen wor-
den door hem gezegend (vs. 15—17). Zijne ontmoe-
ting met den rijken jongeling (vs. 18—23). Hij spreekt
een ernstig woord over de gevaren van aardschen rijk-
dom (vs. 24—27), en belooft de toekomstige vergel-
ding der opofferingen, voor het godsrijk gedaan (vs.
28 -30). Hij kondigt den leerlingen zijn dood en
opstanding aan (vs. 31-34), en geneest te Jericho
een blinde (vs. 35—43.)
1. En hij sprak ook eene gelijkenis
tot hen, om te leeren, dat zij altijd
moesten bidden en niet moedeloos
2. worden, ' zeggende: Er was in ze-
kere stad een rechter, die God niet
3. vreesde en geen mensch ontzag. ' En
er was in die stad eene weduwe, en
zij kwam tot hem en zeide: Doe
mij recht tegen mijne wederpartij! '
4. En een tijd lang wilde hij niet;
doch daarna zeide hij bij zich zelven:
Hoewel ik God niet vrees en geen
5. mensch ontzie, ' toch zal ik, daar
deze weduwe mij lastig valt, haar
recht doen, opdat zij niet ten laatste
kome en mij in 't aangezicht sla. '
6. En de Heer zeide: Hoort, wat de
7. onrechtvaardige rechter zegt! ' En zal
God geen recht doen aan zijne uit-
verkorenen, die dag en nacht tot
hem roepen, en laat hij hen lang
Vs. 1. KoL IV:2; 1 Thess. V:17; Jac V:13. —
Vs. 7. Openb. VI : 10. — Vs. 12. H. V : 33 , XI : 42.
1. om — bidden. Gr. ten opzichte van hunnen plicht ,
om altijd te bidden.
dat sij . . . moealen. Gew. t. dal men . . . moest,
altijd, d. i. onophoudelijk en onder den zwaar-
sten druk. Jezus gaf deze vermaning tot liet gebed
met het oog op de verdrukkingen, die hij H. XVII
als aanstaande had voorgesteld.
niet moedeloos, hoe lang ook de verhooring scheen
uit te blijven.
3. eene weduwe. Met kennelijk opzet is de voor-
stelling ontleend aan iemand, die geheel hulpeloos is.
Doe — wederparty ', opdat ik van hem verlost
worde.
5. mij in 7 aangezicht sla. Wij zouden zeggen : mij
van woede aanvliege.
7. en laat — wachten, t. w. op de verhooring
hunner gebeden. Gew. t. al is hij lankmoedig over
hen, d. i. al laat hij hen mogelijk lang op die ver-
hooring wachten.
8. sal hij — vinden F Weemoedige verzuchting bij
de gedachte, dat, ten gevolge van de verdrukkingen,
het ware geloof bij de komst van den Zoon des men-
schen ontbreken zou op aarde.
9. rechtvaardig , t. w. voor God door de naleving
8. wachten? ' Ik zeg u, dat hij hun
schielijk recht zal doen. Doch de
Zoon des menschen, zal hij wel, ak
hij komt, het geloof op aarde vinden?
9. En hij sprak ook tot sommigen,
die van zich zelve vertrouwden, dat
zij rechtvaardig waren, en de ande-
ren verachtten,, deze gelijkenis: '
10. Twee menschen gingen op naar den
tempel om te bidden, de een een
Parizeer , en de ander een tollenaar. '
11. De Farizeër stond en bad bij zich
zelven akhqfc, o God! ik dank u,
dat ik niet ben gelijk de andere men-
schen, schrapers, onrechtvaardigen,
overspelefs, of ook gelijk deze tolle-
12. naar. ' Ik vast tweemaal 's weeks, ü
geef tienden van al mijne inkomsten. '
13. En de tollenaar stond van verre, en
wilde zelfs zijne oogen niet ten he-
mel heffen, maar sloeg zich op de
borst en zeide: O God, wees mij
14. zondaar genadig!' Ik zeg n, deze
ging af naar zijn huis , gerechtvaardigd
meer dan gene; want een ieder, die
zich zelven verhoogt, zal vernederd
worden, maar die zich zelven verne-
dert, zal verhoogd worden.
15. En zij brachten ook de kinderkens
tQt hem, opdat hij ze mocht aanra-
ken; en de leerlingen, dat ziende,
16. bestraften hen. ' Doch Jezus riep ze
tot zich en zeide: Laat de kinder-
Vs. 14. H. XIV: 11; Matth. XXIII : 12. — Vs.
15 17. Matth. XIX: 13, 1*; Mare. X:13 15.
zijner wet. Bit waren in eigen en anderer schatting
destijds vooral de FarizeFrs met hunne angstvallige
nauwgezetheid en geestelooze wetsbetrachting (FiL III:
C), terwijl daarentegen de tollenaars als de ergste over-
treders der wet beschouwd en veracht werden. VgL
op Matth. V:4,6, IX: 10.
11. bad bij zich aelven, d. i. in stÜle zelfgenoeg-
zaamheid, waartegen de hartstochtelijke uitboexeming
van den tollenaar, vs. 13, overstaat ,
12. tweemaal '* weeks. Zie op Matth. VI : 16.
geef tienden enz. Zie op Matth. XXIII : 23.
13. stond van verre, door bcschroomdheid terugge*
houden, en dus ook in dit opzicht het tegenbeeld v&n
den Farizeër.
sloeg — borst, als teeken van oprecht berouw
en schuldgevoel.
14. ging af, t. w. van den hooger gelegen tempelberg.
g et echte aardig d , t. w. in het oordeel van God,
die den nederige verhoogt.
meer dan gene. De Farizeër mocht in eigen oog
door godsvrucht uitmunten, in het oordeel van God
stond hij ver beneden den boetvaardigen tollenaar.
15. aanraken. Zie op Mare. X : 13, Matth. XIX : 13*
bestraften hen, t. w. die ze brachten.
153
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. XVI11.
kens tot mij komen, en verhindert
ze niet; want derzulken is het ko-
17. ninkrijk Gods. ' Voorwaar, ik zegn,
wie het koninkrijk Gods niet ont-
vangt gelijk een kindeke, hij zal er
niet ingaan.
18. En. een zeker overste vroeg hem,
zeggende: Goede Meester ! wat doende
zal ik het eeuwige leven beërven? '
19. En Jezus zeide tot hem : Wat noemt
gij mij goed? Niemand is goed dan
20. God alleen. ' Gij kent de geboden :
Gij zult geen overspel doen;
gij zult niet doodslaan; gij
zult niet stelen; gij zult niet
valsch getuigen; eer uwen
21. vader en uwe moeder. ' En hy
zeide: Dat alles heb ik waargeno-
22. men van mijne jeugd af. ' En Jezus,
dit hoofende, zeide tot hem: Nog
één ding ontbreekt u: verkoop al
wat gij hebt en deel het onder de
armen uit, en gij zult een schat heb-
ben in de hemelan ; en kom herwaarts ,
23. volg mijl ' Doch toen hij dit hoorde,
werd hij diep * bedroefd ; want hij was
zeer rijk.
24. Jezus nu, ziende dat hij diep be-
droefd was geworden, zeide: Hoe
bezwaarlijk zullen zij , die gegoed
zijn, het koninkrijk Gods ingaan! '
25. "Want het is lichter, dat een kameel
gaat door het oog eener naald, dan
i dat een rijke het koninkrijk Gods
, 26. ingaat. ' Zij nu , die dit gehoord had-
| den, zeiden: Wie kan dan behou-
I 27. den worden? ' En hij zeide: Wat
! bij menschen onmogelijk is, is mo-
1 28. gelijk bij God. * En Petrus zeide:
Zie, wij hebben het onze verlaten en
29. zijn u gevolgd. ' En hij zeide tot
hen: Voorwaar, ik zeg u, dat er
niemand is, die verlaten heeft huis,
of ouders , of broeders , of vrouw , of
kinderen ter wille van het koninkrijk
30. Gods , ' die niet veelvuldig zal terug-
ontvangen in dezen tijd, en in de
toekomende eeuw het eeuwige leven.
Va.18-30. Matth. XIX : 16-29; Mare X : 17-30.—
ïs. 31-33. Matth. XX: 17-19; Mare X: 32-34.
16. derzullen. Zie op Matth. XIX : 14.
18-30. Zie op Matth. XIX: 16-30, Mare. X: 18-31.
~&. ket onze. Gew. t.' alles.
30. in de toekomende eeuw, d. i. in de heileeuw,
& met de verschijning van den Christus zou aanbré-
81. En hij nam de twaalve tot zich en
zeide tot hen: Zie, wij gaan op
naar Jeruzalem, en alles, wat door
de profeten geschreven is, zal aan
den Zoon des menschen volbracht
32. worden. ' Want hij zal overgeleverd
worden aan de heidenen, en hij zal
bespot en mishandeld en bespuwd
33. worden; ' en zij zullen hem geeselen
en dooden, en op den derden dag
34. zal hij opstaan. ' En zij verstonden
hiervan niets, en dit woord was voor
hen verborgen, en zij begrepen niet
hetgeen gezegd werd.
35. En het geschiedde, toen hij Jeri-
cho naderde, dat zeker blinde aan
36. den weg zat te bedelen. ' En hoo-
rende, dat er eene schare doortrok,
87. vroeg hij , wat dat was. ' En zij be-
richtten hem , dat Jezus de Nazarener
38, voorbijging. ' En hij riep , zeggende :
Jezus, zoon Davids, ontferm u mij-
39. ner! ' En die vooraangingen bestraf-
ten hem, opdat hij zwijgen zou;
maar hij riep nog veel meer: Zoon
40. Davids, ontferm u mijner! ' Jezus
nu bleef staan en beval den man tot
hem te brengen. En toen hij gena-
41.derd was, vroeg hij hem: ' Wat wilt
gij, dat ik u doen zal? En hij
zeide: Heer! dat ik ziende mag
42, worden. ' En Jezus zeide tot hem:
Word . ziende ! uw -geloof heeft u be-
43. houden. ' En terstond werd hij ziende
en volgde hem, God verheerlijkende.
En al het volk, toen het dat zag,
gaf Gode lof.
HOOFDSTUK XIX.
Jezus bij Zachefis (vs. 1-10). Gelijkenis van de
tien ponden (vs\ 11—27). Intocht van Jezus in Jeru-
zalem (vs. 28—40), waarbij hij het toekomstig lot der
stad beweent (vs. 41—44). Uitdrijving der verkoopers
uit den tempel (vs. 45,46). Machtelooze woede der
oversten (vs. 47,48).
1. En hij kwam te Jericho en trok
2. er door. ' En zie , daar was een man ,
Vs. 34. H. IX: 45. — Vs. 35-43. Matth. XX:
29-34; Mare. X: 46-52.
ken. Vgl. op Matth. XII : 32.
31. alles - geschreven is. Vgl. H. XXIV : 26, 37.
32. aan de heidenen. Vgl*. H. XXIII : 1.
34. Zie op H. IX : 45.
40. den man. Gr. hem.
Hoofdst. XIX.
HET EVANGELIE
154
Zacheüs genaamd, en hij was opper-
8. tollenaar; en deze was rijk. ' En hij
zocht Jezus te zien, wie hij was; en
hij kon niet van wege de schare,
omdat hij klein van persoon was. '
4. En vooruitgeloopen , klom hij op een
wilden vijgeboom, om hem te zien;
5. want hij zou daarlangs komen. ' En
toen Jezus aan die plaats gekomen
was en opkeek, zag hij hem en zeide
tot hem: Zacheüs! kom schielijk .af,
want ik moet heden in uw huis blij-
6. ven. ' En hij kwam schielijk af, en
7. ontving hem met blijdschap. ' En die
het zagen, morden allen en zeiden:
Hij is bij een zondig man zijn in-
8. trek gaan nemen! ' Doch Zacheüs
stond en zeide tot den Heer: Zie,
de helft mijner goederen, Heer! geef
ik aan de armen, en indien ik ie-
mand iets te veel heb afgenomen,
zoo geef ik het viervoudig weder. '
9. En Jezus zeide tot hem : Heden is
dezen luiize heil wedervaren, vermits
10. ook hij een zoon Abrahams is; 'want
de Zoon des menschen is gekomen,
om het verlorene te zoeken en te
behouden.
11. Terwijl zij nu dit hoorden, voegde
Vs. 7. ff. XV: 2. — Vs. 8. Exod. XXlI.1, 4, 7;
Num. V:7; 2 Sam. XII: 6. — Vs. 9. H. XIII: 16.—
Vs. 10. Matth. XVIII : 11 ; 1 Tim. 1 : 15.
2. opperlollcnaar , binnen een bepaalden omtrek ge-
steld over de lagere tolbeambten (waarover zie op Matth.
V:46), en met de verantwoording der door hen geïnde
gelden aan den pachter der romeinsche tollen belast.
4>. een wilden vijgeboom of moerbei-v ygeboomt dus
genoemd , omdat hij het midden houdt (usschen een
moerbeziènboom (H. XVII : 6) en een vijgeboom , ter-
wijl hij, wat xlcn vorm zijner bladeren betreft, veel
on den eersten, door zijne vruchten echter, althans
uiterlijk, op den laatsten gelijkt. And. denken hier,
ook bij verschil van benaming, aan denzelfden boom,
H. XVII: 6 bedoeld.
5. Zacheüs. Uit dit noemen van zijn naam blijkt,
dat Jezus hem kende, of althans * vernomen had, wie
hij was.
blijven. Uit vs. 28 volgt, dat Jezus zijn tocht
nog dienzelfden dag heeft voortgezet. Hij bracht der-
halve bij Zacheüs slechts een gedeelte van den dag,
wellicht de heete middaguren, door.
7. een zondig man. Vgl. op H. XVIII: 9, Matth.
IX: 10.
8. Zacheüs verdedigt zich hier bij Jezus tegen den
laster der omstanders (vs. 7). Volg. and. vat hij, on-
der den indruk van Jezus* komst bij hem, goede voor-
nemens op en toont daardoor dé oprechtheid zijner
bekeering.
9. tol hem t en daarmede ook tot de andere om-
standers, op wier afkeurend gemompel zijn gezegde het
antwoord geeft.
hij er eene gelijkenis bij , omdat hij
nabij Jeruzalem was en zij meenden,
dat het koninkrijk Gods nu terstond
12. verschijnen zou. ' Hij zeide dan: Ze-
ker man van hooge geboorte reisde
naar een vergelegen land, om een
koninkrijk voor zich te verkrijgen en
13. dan terug te keeren. ' En hij riep
zijne tien dienstknechten , en gaf hun
tien ponden en zeide tot hen: Drijft
14. er handel mede , totdat ik kom. ' Zijne
medeburgers nu haatten hem en zon-
den hem een gezantschap na, zeg-
gende: Wij willen niet, dat deze
15. over ons koning zij. ' En het ge-
schiedde, toen hij teruggekomen was,
nadat hij het koninkrijk verkregen
had, dat hij die dienstknechten, aan
wie hij het geld gegeven had, bij
zich Het roepen, om te vernemen,
16. welke zaken elk gedaan had. ' De
eerste nu kwam en zeide: Heer!
uw pond heeft er tien ponden bij
17. gewonnen. ' En hij zeide tot hem:
Wèl gedaan, gij goede dienstknecht!
Omdat gij in het geringste getrouw
zijt geweest, zoo wees over tien ste-
18. den gesteld! ' En de tweede kwam
en zeide : Heer ! uw pond heeft vijf
Vs. 11. Hand. 1 : 6. — Vs. 12-27. Matth. XXV:
14 30. -. Vs. 14. Joh. 1: 11. — Vb. 17. U. XVI:
10.
9. heil wedervaren , t. w. door den weldadige* in-
vloed zijner tegenwoordigheid.
een zoon Abrahams , waarvoor de tollenaars niet
of ternauwernood door hunne overige landgenooten
erkend werden. In het oog van Jezus echter behoor-
den ook de verstafgewekenen nog tot degenen, voor
wie de aan Abraham gedane beloften bestemd waren,
en aan wier behoudenis hij derhalve mocht en moest
arbeiden. Zie vs. 10.
11. naby Jeruzalem. Jericho lag op 150 stadiën,
d. i. 5 uren, af stands van Jeruzalem.
zij meenden , dat enz. De schare , die Jezus ver-
gezelde, verkeerde in de verwachting, dat hij ditmaal
met geen ander doel naar Jeruzalem ging, dan om
als de Christus bezit te nemen van de koninklijke
heerschappij. Zie vs. 88 en vgl. op H. XVflJ
20.
12. een Jconinkr\jkt d. i. het koninklijk bewind over
eenig gewest. Be beeldspraak is wellicht ontleend **n
hetgeen niet veel jaren te voren geschied was w^
Archelaüs (vgl. Matth. II : 22 en de aant ald.), &
in persoon naar Rome ging, om zijne aansprakea op
de koninklijke heerschappij bij den keizer te beplei-
ten, doch tegen wiens aanstelling de Joden in verret
kwamen.
13. tien ponden. Dus aan elk hunner &n pondi
of, zooals er eig. staat, óénc mina, d. i. eene w"
ter waarde van 100 drachmen (zie op H. XV:S)»en
dus / 40 van onze munt.
v
V
155
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. XIX.
19. ponden opgebracht. ' En ook tot de-
zen zeide hij : En gij , wees over
20. vijf steden! ' En een ander kwam
en zeide: Heer! ziedaar uw pond,
dat ik in een doek weggelegd neb; '
21. want ik vreesde u, omdat gij een
streng mensch zijt: gij neemt weg
wat gij niet gelegd hebt, en maait
22. wat gij niet gezaaid hebt. ' Maar hij
zeide tot hem: Uit uwen mond zal
ik u oordeelen , gij booze dienstknecht!
Gij wist, dat ik een streng mensch
ben, die wegneem wat ik niet ge-
legd, en maai wat ik niet gezaaid
28. heb. ' "Waarom hebt gij dan mijn
geld niet aan de wisselbank gegeven?
Ik zou het dan, als ik kwam, met
24. rente hebben opgevorderd. ' En hij
zeide tot degenen, die daarbij ston-
den: Ontneemt hem het pond en
geeft het aan hem, die de tien pon-
25. den heeft! ' En zij zeiden tot hem:
26. Heer ! hij heeft tien ponden. ' "Want
ik zeg u, dat aan een ieder, die
heeft, gegeven zal worden; maar wie
niet heeft, dien zal ook hetgeen hij
27. heeft ontnomen worden. ' Doch deze
mijne vijanden, die niet wilden, dat
ik koning over hen zijn zou, brengt
ze hier en slaat ze voor mijne oogen
dood!
23. En toen hij dit gezegd had , trok hij
vooruit , den weg op naar Jeruzalem. '
29. En het geschiedde, toen hij nabij
Bethfagé en Bethanië gekomen was,
aan den berg, genaamd de Olijfberg,
dat hij twee van zijne leerlingen zond
Ys. 26. H. VIU:18; Matth. XI1I:12; Mare IV:
25.
19. En gij. De tweede dienstknecht wordt met den
eersten gelijk gesteld, in zooverre ook hij een loon ont-
vangt, geèvenredigd aan zijne verdiensten.
20. doek. Gr. zweetdoek, d. i. hand- of zakdoek.
2L Zie op Matth. XXV : 24.
22. uil uwen mond, d. i. volgens uwe eigene woor-
den, die tegen u getuigen. Vgl. 2 Sam. 1:16.
23. wwelbanh. De wisselaars of geldhandelaars Van
dien tijd (zie op Matth. XXI: 12, XXV : 27) zaten
met eene tafel op de openbare plaats, waar zij hun
Wrijf uitoefenden. Vgl. Matth. XXI : 12, Joh. II : 15.
26. Be koning gaat in dit en het volg. vs. met
«preken voort, zonder op de in vs. 26 gemaakte be--
denlring meer dan zijdelings te antwoorden. Zie ver-
kr op Matth. XXV : 29.
27. Bit vs. doelt op de straf, die de hardnekkige
tegenstanders van den Christus te wachten hadden.
30. en zeide: ' Gaat naar het vlek daar
voor n, en het ingaande zult gij een
veulen vastgebonden vinden, waarop
geen mensch ooit gezeten heeft; maakt
31. het los en brengt het! ' En indien
iemand u vraagt: "Waarom maakt gij
het los? zult gij zóó tot hem zeg-
gen: Omdat de Heer het van noode
32. heeft. ' De afgezondenen nu gingen
heen en vonden 't, gelijk hij hun
33. gezegd had. ' En toen zij het veulen
losmaakten, zeiden de eigenaars tot
hen: Waarom maakt gij het veulen
34. los? ' En zij zeiden: De Heer heeft
85. het van noode. ' En zij brachten het
tot Jezus. En zij wierpen hunne
kleederen op het veulen en deden
36. Jezus opstijgen; ' en terwijl hij voort-
. ging, spreidden zij hunne kleederen
37. onder hem op den weg. ' En toen
hij de helling van den Olijfberg al
naderkwam, begon de gansche me-
nigte der leerlingen verheugd met
luide stem God te prijzen wegens
al de krachten, die zij gezien had-
38. den, ' zeggende: Gezegend de ko-
ning, die komt in den naam des
Heeren! Vrede zij in den hemel,
39. en heerlijkheid in den hooge! ' En
eenige van de Farizeërs uit de schare
zeiden tot hem: Meester, bestraf
40. uwe leerlingen! ' En hij antwoordde
en zeide tot hen: Ik zeg u, dat,
zoo dezen zwijgen, de steenen roe-
pen zullen.
41. En toen hij nader gekomen was
en de stad zag, weende hij over haar
Vs. 28-38. Matth. XXI: 1-9; Mare. XI: 1-10 j
Joh. XII : 12-15. — Vs. 38. Ps. CXVIII : 26. — Vb.
40. Hab. 11:11.
28-44. Zie op Matth. XXI: 1—9.
30. waarop — gezeten heeft. Zie op Mare. XI : 2.
87. de helling van den Olijfberg, ter westzijde,
waar men de stad in het oog kréég, die aan den voet
van dien berg gelegen was.
leerlingen, in minieren zin, d. i. aanhangers.
krachten, d. i. wonderdaden. .
33. Dit vs. behelst den hooggestemden wensch der
schare, dat op Jezus als den Christus zegen mocht
nederdalen, en heil en heerlijkheid in den hemel {in
den hooge) voor hem mocht zijn weggelegd. Vgl. ver-
der op Matth. XXI : 9.
40. dat, zoo dezen enz. Spreekwoordelijk gezegde,
ter aanduiding dat het te vergeefs ware, zijnen leer-
lingen het zwijgen op te leggen, daar éér de steenen
luide zouden beginnen te spreken, dan dat God niet
om hetgeen thans geschiedde door velen geprezen werd.
Hoofdst. XIX.
HET EVANGELIE
15C
42. en zeide: ' Och of ook gij erkendet,
ook nog op dezen uwen dag, wat
tot uwen vrede dient! Maar nu is
43. het verborgen voor uwe oogen. * Want
er zullen dagen over u komen, dat
uwe vijanden eene verschansing rondom
u opwerpen, en ü omsingelen, en u
44. van alle kanten benauwen ; ' en zij
zullen u en uwe kinderen in u ter
'neder werpen en geen steen in u
op den anderen laten, daarom dat
gij den tijd uwer bezoeking niet er-
kend hebt!
45. En toen hij in den tempel gegaan
was, begon hij hen, die verkochten,
46. uit te drijven,' en zeide tot hen:
Er staat geschreven: Mijn huis is
een huis des gebeds; maar gij
hebt het tot een roovershol gemaakt.
47. En hij leerde dagelijks in den
tempel; doch de overpriesters en de
schriftgeleerden, alsmede de voor-
naamsten des volks, zochten hem te
48. dooden. ' En zij vonden niet, wat te
doen; want het gansche volk hing
aan hem, terwijl het hem hoorde.
HOOFDSTUK XX.
Jezus leert in den tempel en beschaamt fijne tegen-
stander» (vs. 1—8); spreekt de gelijkenis Tan de god-
deloos* landlieden (vs. 9 — 19); beantwoordt eene strik-
vraag over het betalen van schatting aan den keizer (vs.
30— 26) en over de opstanding (vs. 27— 40) ; stelt zelf
hun eene vraag over den Christus ter beantwoording
voor (vs. 41—44), en waarschuwt zijne leerlingen tegen
de schriftgeleerden (vs. 45—47).
1. En het geschiedde Op zekeren dag,
terwijl hij het volk in den tempel
leerde en het evangelie verkondigde,
dat de overpriesters en de schriftgc-
Vs. 42. Dent. XXXII: 29. — Vs. 43, 44. H.
XXI: 6, 20. — Vs. 45, 46. Matth. XXI: 12, 13;
Mare. XI: 15-17; Joh. 11:14-10.
42. oolf gij, evenals mijne leerlingen, die mijne
komst met blijdschap begroeten. Vgl. vs. 87.
dezen uwen dag , d. i. den tijd, n nog tot in-
keer verleend, doch die met rassche schreden ten einde
spoedt.
wal — dient, d. i. wat strekken kan, om het
dreigend gevaar van n af te weren en u het groote
heil, dat God voor zijn volk bereid heeft, deelachtig
te maken.
43. uwe vijanden, i L de Romeinen, wier over-
heersching de joodsche natie met toenemenden weerzin
verdroeg.
4*. en sij — werpen. Jeruzalem zon met den grond
gelijk gemaakt worden, en al haro inwoners zouden
leerden met de oudsten toetraden1
fc. en tot hem spraken , zeggende : Zeg
ons, door welke macht doet gij deze
dingen, of wie is het, die u deze
S. macht gegeven heeft? ' Doch hij anir
woordde en zeide tot hen: Ik zal u
ook iets vragen, en zegt mij dat.'
4. De doop van Johannes , was die uit
5. den hemel of uit de menschen? ' En
zij overleiden onder elkander, zeg-
gende: Als wij zeggen: uit den he-
mel, zoo zal hij zeggen: waarom hebt
6. gij hem dan niet geloofd? ' Maar als
v\j zeggen: uit de menschen, zoo
zal het geheele volk ons steenigen;
want het houdt er zich van overtuigd,
7< dat Johannes een profeet was. ' Ea
zij antwoordden, dat zij niet wisten,
8. vanwaar. ' En Jezus zeide tot hen:
Dan zeg ik u ook niet, door welke
macht ik deze dingen doe.
9. En hij begon tot het volk deze
gelijkenis te spreken: Een mensen
plantte een wijngaard, en verhuurde
hem aan landlieden, en vertrok voor
10. een geruimen tijd buitenslands. ' En
toen het tijd was , zond hij een dienst-
knecht tot de landlieden, opdat zij
hem van de vrucht des wijngaards
geven zouden; doch de landlieden
sloegen hem en zonden hem ledig
11. weg. ' En hij voer voort en zond
een anderen dienstknecht; maar ook
dien sloegen zij, en behandelden zij
smadelijk, en zonden zij ledig weg. '
12. En hij voeT voort en zond een der-
den ; maar ook dezen wondden zij en
13. wierpen zij uit. ' De heer van den
wijngaard nu zeide : Wat zal ik doen?
Ik zal mijn geliefden zoon zenden*
Vs. 46. Jez. LVI:7; Jer. VII .11. — Vs. 47.
Mare IX: 18.
Vs.1-8. Matth. XXI: 23-27; Mare XI:27-33.-
Vs. 9-19. Matth. XXI: 33-46; Mare XII: 1-12.
in haren ondergang deelen.
44. den tyd uwer bezoeking, d. i. den tijd, waarin
God u met zijne gunst bezocht en u door mij den weg
des behouds liet aanwijzen.
45 , 46. Zie op Matth. XXI : 12 , 13.
45. die verkochten. Gew. t. die daarin verkochten
en kochten.
48. hing aan hem, d. i. was met bewondering «
geestdrift voor hem vervuld.
2. deze dingen. Zie vs. 1 , H. XIX : 45.
3. ieii. Gew. t één ding.
4. Zie op Matth. XXI : 24.
9-19. Zie op Matth. XXI: 33 -44, Mare. XII:
1-12.
157
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. XX.
"Wellicht, als zij dezen zien, zullen
14. zij ontzag voor hem hebben ! ' Maar
toen de landlieden hem zagen, over-
leiden zij onder elkander, zeggende:
Deze is de erfgenaam: laat ons hem
dooden, opdat de erfenis aan ons
15. lome! ' En zij wierpen hem buiten
d$n wijngaard, en doodden hem.
Wat zal dan de heer des wijngaards
16. hun doen? ' Hij zal komen en die
landlieden dooden, en den wijngaard
aan anderen geven. En dit hoorende ,
17. zeiden zij: Dat zij verre! ' Doch hij
zag hen aan en zeide : Wat is dan
dit, dat geschreven staat : De steen,
dien de bouwlieden verwor-
pen hebben, deze is tot een
18.hoeksteen geworden? ' Ieder,
die op dien steen valt, zal verplet-
terd worden, en op wien hij valt,
19. dien zal hij vermorzelen. ' En de
schriftgeleerden en de overpriesters
zochten tè dier ure de handen aan
hem te slaan, en zij vreesden het
volk ; want zij begrepen , dat hij deze
gelijkenis op hen gesproken had.
20. En zij bespiedden hem en zonden
eenigen af, die door hen opgezet waren
en veinsden rechtvaardigen te zijn;
opdat zij hem op een woord mochten
vatten, ten einde hem aan de over-
heid en aan de macht van den land-
21. voogd over te leveren. ' En zij vroe-
gen hem, zeggende: Meester! wij
weten, dat gij wèl spreekt en leert,
en den persoon niet aanneemt, maar
den weg Gods naar waarheid leert. '
22. Is het ons geoorloofd den keizer
23. schatting te geven of niet? 'Maar hij
bemerkte hunne arglistigheid en zeide
Va. 17. Pa. CXVHI.-22, 23. — Va. 20-26. Matth.
XXII: 15-22; Mare XII: 13-17.
16. Dat t\j verre! t. w. dat God ons, zijn uitver-
koren tolk, verwerpen en aan de heidenen onze voor-
rechten geven zon.
20. zij bespiedden kern. Ofschoon zelve niet meer
op den voorgrond durvende treden, bleven zij toch den
luUlag van hetgeen zij tegen Jezus beraamd hadden,
net angatige nieuwsgierigheid gadeslaan.
rechtvaardigen , d. i. zeer nauwgezet in de nale-
ving en handhaving der voorschriften van Gods wet.
21-26. Zie op Matth. XXII: 15-21.
27-40. Zie op Matth. XXII : 22-33, Mare. XII :
18-27.
28. gehuwd zijnde. Gr. eene vrouw hebbende.
82. Ten laatste. Gew. t. En het laatst van allen.
tot hen: Waarom verzoekt gij mij? '
2,4}. Toont mij een denarie ! Wiens beeld
en opschrift draagt hij? En zij ant-
woordden en zeiden: Des keizers. '
25. En hij zeide tot hen: Zoo geeft dan
den keizer wat des keizers, en Gode
26. wat Gods is. ' En zij konden hem
voor het volk op geen woord vatten,
en verwonderden zich over zijn ant-
woord, en zwegen.
27. En eenige van de Sadduceërs, die
beweren, dat er geen opstanding is,
28. kwamen tot hèm en vroegen, ' zeggen-
de: Meester! Mozes heeft ons voor-
geschreven, zoo iemands broeder
gehuwd zijnde sterft, en wel
kinderloos sterft, dat dan
zijn broeder de vrouw zal ne-
men en zijnen broeder kroost
29. verwekken. ' Er waren dan zeven
broeders; en de eerste nam eenè
30. vrouw, en stierf kinderloos. ' En de
tweede nam de vrouw, en stierf ook
31. kinderloos. ' En de derde nam haar,
en desgelijks lieten ook al de zeven
32. geen kinderen na, en stierven. ' Ten
38. laatste stierf ook de vrouw. ' Bij de
opstanding dan, wien van hen wordt
zij tot vrouw? want al de zeven heb-
34. ben haar tot vrouw gehad. ' En Jezus
zeide tot hen: De kinderen dezer
eeuw huwen en worden uitgehuwd; '
35. maar wie waardig geacht worden,
die eeuw te verwerven en de opstan-
ding uit de dooden, die huwen niet,
36. noch worden uitgehuwd. ' Want zij
kunnen ook niet meer sterven; zij
zijn toch den engelen gelijk en zijn
kinderen Gods, daar zij kinderen der
37. opstanding zijn. ' En dat de dooden
Va. 27-40. Matth. XXII: 23-32, 46; Mare XII :
18-27. — Va. 28. Deut. XXV : 5 , 6. — Va. 37.
Exod. 111:6.
33. al de teven. Gr. $ê zeven.
34. de kinderen dezer eeuw, d. i. de menachen, die
tot deze eeuw (ziö"op Matth. XII : 32) behooren.
35. die eeuwt d. i. de toekomende. Vgl. op Matth.
XII : 32.
3ö. zy — derven. Wanneer de menachen onster-
felijk geworden zijn, vervalt ook van zelf het hnwelijk,
als instelling van God om hun ge&lacht in stand te
houden.
kinderen Gods, en als zoodanig het onvergan-
kelijke leven, dat in God ia, deelachtig.
kinderen der opstanding, d. i. waardig geacht,
om door opstanding uit de dooden deel te erlangen aan
het heil der toekomende eeuw.
il
Hoofdst. XX.
HET EVANGELIE
158
worden opgewekt, heeft ook Mozes
te kennen gegeven bij het braam-
bosch, als hij den Heer noemt den
God van Abraham, en den
God van Izaak, en den God
88. van Jakob. ' God nu is geen God
van dooden, maar van levenden;
39. want zij leven hem allen. ' En eenige
der schriftgeleerden antwoordden en
zeiden: Meester! gij hebt gelijk. '
40. Want zij durfden hem niets meer
vragen.
41. En hij zeide tot hen: Hoe zegt
men, dat de Christus Davids zoon
42. is? ' En David zelf zegt in het boek
der psalmen: De Heer heeft ge-
zegd tot mijnen Heer: Zit
43. aan mijne rechterzijde, 'tot-
dat ik uwe vijanden gezet heb
tot eene voetbank uwer voe-
44. ten. ' David dan noemt hem Heer,
en hoe is hij zijn zoon?
45. En ten aanhooren van al het volk
46. zeide hij tot zijne leerlingen : ' Wacht
u voor de schriftgeleerden , die gaarne
in tabberden omwandelen, en gesteld
zijn op de begroetingen op de mark-
ten, en op de voorste gestoelten in
de synagogen , en op de hoogste plaat-
47.sen aan de maaltijden, ' die de hui-
zen der weduwen opeten, en voor
den schijn lange gebeden doen. De-
zen zullen te zwaarder oordeel ont-
vangen.
HOOFDSTUK XXI.
Jezus roemt de mildheid eener arme weduwe (vs.
1—4). Hij voorspelt de verwoesting des tempels (vs.
5 , 6) , beschrijft de voorteekenen der komst van den
Zoon des menschen en het lijden, waardoor de trouw
der zijnen vooraf beproefd zou worden (vs. 7—28) , en
vermaant hen tot waakzaamheid (vs. 29—86). Hij leert
des daags in den tempel, en vernacht op den Olijfberg
(vs. 37, 38).
Vs. 41-44. Matth. XXII: 41 -45; Mare. XII:
35-37. — Vs. 42, 43. Ps. CX.1. — Vs. 45-47.
Matth. XXIII": 1, 6, 7, 14; Mare XII: 38-40.
37. Mozet, op wien gij u beroept (vs. 28).
38. sy leven hem allen, d. i. allen, wier God hij
genoemd wordt, moeten, ofschoon gestorven, geacht
worden bij of voor God leven te hebben, omdat er
geene betrekking zon kruinen bestaan tusschen hem en
wezens, die door den dood vernietigd werden.
40. Want. Gew. t. En.
durfden. Zie op Mare. XII : 34.
41-44. Zie op Matth. XXII: 42-45.
45-47. Zie op Mare. XII: 88-40.
1-4. Zie op Mare. XII: 41-44.
1. En opziende zag hij de rijken hunne
£. gaven in de schatkist werpen. 'En hij
zag ook zekere behoeftige weduwe
twee penningskens daarin werpen; '
8. en hij zeide: Waarlijk, ik zeg n,
dat deze* arme weduwe er meer dan
4. allen ingeworpen heeft; ' want die
hebben allen van hunnen overvloed
bij de gaven Gods geworpen; maar
zij heeft van' haar gebrek, den gan-
schen schat er ingeworpen, dien zij
bezat.
5. En toen eenigen van den tempel
zeiden, dat hij met fraaije steenen
en kostbare giften versierd was , zeide
6. hij : ' Wat gij daar ziet — er znllen
dagen komen, waarin geen steen op
den anderen gelaten wordt, die niet
7. wordt afgebroken. ' En zij vroegen
hem, zeggende: Meester! wanneer
zal dit zijn? en wat is het teeken,
8. wanneer dit geschieden zal? ' En hij
zeide : Ziet toe , dat gij u niet laat
misleiden! want velen zullen komen
onder mijnen naam, zeggende: Ik
ben het, en de tijd is nabij. Gaat
9. hen niet achterna! ' En wanneer gij
hoort van oorlogen en beroerten,
maakt u niet beangst! Want dit
moet eerst geschieden; maar niet ter-
stond is het einde daar.
10. Toen zeide hij tot hen : Volk zal
tegen volk en koninkrijk tegen ko-
11. ninkrijk opstaan. ' En er zullen groote
aardbevingen zijn van oord tot oord,
en hongersnood, en pest; en vreese-
lijke dingen en groote teekenen van
den hemel zullen er geschieden. '
12. Maar vóór dit alles zullen ze aan u
de handen slaan en u vervolgen,
daar zij u zullen overleveren in sy-
nagogen en gevangenissen, en gij
weggeleid zult worden voor koningen
Vs. 1-4. Mare. XII: 41 -44. — Vs. 5-1L Matth.
XXIV:l-7; Mare. XIII: 1-8. — Vs. 12-19. Matth.
X: 16-22, XXIV: 9-13; Mare. XI1I.-9-13.
5-36. Zie op Matth. XXIV, Mare XIII.
5. eenigen, t. w. uit sijne leerlingen. Vgl. Matth.
XXIV :1, Mare. XIII : 1.
kostbare giften, waaronder vooral de gouden
wijnstok uitmuntte, die een geschenk van Herodes dfli
Groote was.
8. de tyd, t. w. der oprichting van het mewus-
rijk. Vgl. vs. 31.
12. in synagogen , d. i. ter geeseling. VgL op Matth.
X:17.
koningen en landvoogden. VgL op Matth. X : 18*
159
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. XXI.
en landvoogden om mijns naams wil. '
13. En het zal voor u uitloopen op ge-
14. tuigenis. ' Neemt dan in uw hart
voor, niet vooraf te overdenken, hoe
15. gij u verantwoorden zult. ' Want ik
zal u mond en wijsheid geven, welke
al uwe tegenstanders niet zullen kun-
16. nen wederspreken of wederstaan. ' En
gij zult zelfs door ouders en broeders
en bloedverwanten en vrienden wor-
den overgeleverd, en zij zullen er
17. van u dooden, ' en gij zult van allen
18. gehaat zijn om mijnen naam. ' En
geen haar zal van uw hoofd verloren
19. gaan. ' Door uwe volharding zult gij
uw leven gewinnen.
20. Wanneer gij nu ziet, dat Jeruza-
lem door heirlegers omsingeld wordt,
weet dan, dat hare verwoesting nabij
21. is. ' Dat alsdan, die in Judéa zijn,
vluchten naar de bergen; en die in
haar midden zijn, dat zij er uitgaan;
en die op het land zijn, dat zij er
22. niet inkomen. ' Want dit zijn dagen
der wrake, opdat vervuld worde het-
23. geen geschreven is. ' Wee de zwan-
geren en de zogenden in die dagen!
want er zal groote nood zijn op aar-
24.de, en toorn over dit volk. ' En zij
zullen vallen door de scherpte des
zwaards, en gevankelijk weggevoerd
worden onder al de volken, en Je-
ruzalem zal door de heidenen vertre-
Vs. 14, 16. H. XII: 11, 12. — Vs. 18. Matth.
X:30. — Vs. 20-23. Matth. XXIV: 15-21; Mare.
1111:14-19. — Vs. 20. H. XIX: 43, 44.
13. De zin is: Die vervolging zal er toe leiden,
dit gij geroepen wordt, om van mij te getuigen.
15. mond. Oneigenlijk voor: welbespraaktheid, wel-
sprekendheid.
18. De sin dezer spreekwoordelijke uitdrukking is.:
Gij moogt om mijnentwil vervolgd, misschien gedood
worden (vs. 16), toch zult gij geene wezenlijke schade
bjden, daar Gods zorg ook onder de zwaarste beproe-
ving over u waakt. Zie verder op vs. 19.
19. Jezus wil zeggen: Door uwe standvastigheid in
het verdragen van al dat leed voor de belijdenis van
ajjnen naam, zult gij het ware leven der ziel verkrij-
gen. Gew. i. Gewint uw leven door uwe volharding.
21. m kaar midden, d. i. binnen Jeruzalem (vs. 20).
er niet intomen, t. w. om in de belegerde stad
eene schuilplaats te zoeken.
22. dagen der wrake , waarin de onbekeerl ijkheid
van het misdadige Jeruzalem hare lang te voren be-
dreigde straf ontvangt.
23. groote nood, d. i. allerlei jammer en ellende.
TgL ts. 10.
toom, d. i. eene vreeselijke vergelding, als blijk
tm den toorn Gods over de ongerechtigheid van het
joodsche volk.
34. z\j, d. i. de inwoners van Jeruzalem. Volgens
den worden, totdat de tijden der
25. heidenen vervuld zijn. ' En er zullen
teekenen zijn aan zon en maan en
sterren, en op aarde benauwdheid der
volken in radeloosheid bij het brui-
26. sen van zee en golven, ' terwijl den
menschen het hart ontzinkt van vrees
en verwachting der dingen, die over
de wereld komen; want de krachten
27. der hemelen zullen bezwijken. ' En
alsdan zullen zij den Zoon des men-
schen zien, komende in eene wolk,
met groote kracht en heerlijkheid. '
28. Als nu deze dingen beginnen te ge-
schieden, zoo richt u op en heft uw
hoofd omhoog, omdat uwe verlossing
nadert.
29. En hij sprak tot hen eene gelijke-
nis: Ziet den vijgeboom en al de
SO.boomen! ' Zoodra zij uitloopen en gij
het ziet, weet gij van zelf, dat de
31. zomer reeds nabij is. ' Zoo ook gij,
wanneer gij deze dingen ziet geschie-
den, weet, dat het koninkrijk Gods
32. nabij is. ' Voorwaar , ik zeg u , dit
geslacht zal niet voorbijgaan, totdat
33. het alles is geschied. ' De hemel en
de aarde zullen voorbijgaan, maar
mijne woorden zullen niet voorbij-
34. gaan. ' Doch wacht u , dat niet soms
uwe harten bezwaard worden door
roes en dronkenschap en levenszor-
gen, en die dag u onverhoeds over-
Vs. 25-27. Matth. XXIV: 29, 30; Mare. XIII:
24-26. — Vs. 29-33. Matth. XXIV : 32—35; Mare
XIII: 28-30.
Josephus zijn, bij de verwoesting dier stad, 1,100,000
Joden gedood, 97,000 gevangen genomen en naar ver-
schillende deelen des romeinschen rijks weggevoerd.
24. vertreden, d. i. als met voeten getrapt. Beeld
der diepste en smadelijkste vernedering.
de t\jden der heidenen, d. i. de tijd, binnen
welken de heidenen, als uitvoerders van Gods raadsbe-
sluit, het hemelsch strafgericht over de verwerping van
den Christus aan Israël voltrekken zouden, en die met
de komst van dezen vervuld, d. i. geëindigd zou zijn.
Vgl. Jer. XXV: 9, 12.
25. bij — golven. De voorstelling is, dat ook de
zee, op dit beslissend keerpunt, dat aan de komst van
den Zoon des menschen voorafgaat , aan de algemeene
beroering deelneemt en door haar geweldig bruisen
den schrik der aardbewoners vergroot.
28. richt u op, omdat het zware lijden, waaronder
gij gebukt moest gaan, ten einde spoedt.
omdat — nadert, t. w. door de verschijning van
den Zoon des menschen.
34. De zin is: Wacht u, dat gij niet door het lei-
den van een lichtzinnig leven {roes, dronkentchap) , of
door u te verdiepen in allerlei aardsche beslommeringen
(levenszorgen), den dag des gerichta onvoorbereid te
gemoet gaat.
11
Hoofdst. XXL
HET EVANGELIE
iea
35.valle! ' Want als een strik zal hij
komen over allen, die op den gan-
schen aardbodem woonachtig zijn.
36. Waakt dan te allen tijde, en bidt
dat gij waardig geacht moogt wor-
den , al dezen dingen , die geschieden
zullen, te ontkomen en voor den
Zoon des menschen te bestaan!
37. Des daags nu was hij in den tem-
pel en leerde; maar des nachts ging
hij uit en vernachtte op den berg,
38. genaamd" de Olijfberg. ' En in den
ochtend kwam al het volk tot hem
in den tempel, om hem te hooren.
HOOFDSTUK XXII.
Be overpriesters en schriftgeleerden zoeken gelegen-
heid, om Jezus om te brengen (vs. 1, 2). Judas biedt
zich aan, om hem over te leveren (vs. 3— 6). Jezus
Tiert het Pascha met de twaalve (vs. 7 — 16); stelt het
Avondmaal in (vs. 17—30); ontdekt den verrader (vs.
21—23); waarschuwt de leerlingen tegen zelfverheffing
(vs. 24»— 80); voorspelt de verloochening van Petrus
(vs. 31— 34); bereidt zijne dienaars voor op den strijd,
die hen wacht (vs. 35 — 38); bidt onder hevigen ziele-
angst in Gethsémané (vs. 39—46); wordt verraden en
gevangen genomen (vs. 47— 54), door Petrus verloo
chend (vs. 55—62), door de dienaars van den hooge
priester bespot (vs. 63 - 65) , en voor den joodschen
raad terechtgesteld (vs. 66—71).
1. En het feest der ongezuurde broo-
den, genaamd het Pascha , was nabij. '
2. En de overpriesters en de schriftge-
leerden zochten, hoe zij hem zonden
ombrengen; want zij vreesden het volk.
3. De satan nu voer in Judas, ge-
naamd Iskariot, die uit het getal der
Vs. 36. Matth. XXIV: 42; Mare. XIII : 33. — Vs.
37. Matth. XXI : 17.
Vs. 1 , 2. Matth. XXVI : 2-5 ; Mare. XIV : 1 , 2 ;
Joh. XI: 47-63. — Vs.3-6. Matth. XXVI : 14-16;
Mare. XIV: 10, 11.
35. als een strik. Even ongemerkt en onverwacht.
36. te ontkomen , d. i. onder al de opgenoemde jam-
meren uw leven te redden, en daardoor aan het gevaar
te ontkomen van aan uwe belijdenis ontrouw te worden.
te bestaan, t. w. in het gericht, en deelgenoot te
worden van zijne heerlijkheid.
1. het feest der ongezuurde brooden. Zie op Matth.
XXVI : 17.
Pascha. Zie op Matth. XXVI : 2.
3. De satan — in Judas. Het opzet van Judas,
't welk nu tot uitvoering kwam, was zóó boos, dat het
in geen menschelijk hart scheen te hebben kunnen op-
komen, zonder door den satan of duivel zelven te zijn
ingegeven. Vgl. Joh. XIII: 2, 27; en zie over het
woord satan op Matth. IV : 10.
genaamd. Gew. t. bijgenaamd.
4. hoofdlieden. Dezelfden, die vs. 52 hoo/dUeden
des tempels genoemd worden, d. L de hoofdman met
do aan dezen ondergeschikte aanvoerders der levietische
terapclwaclit, die met de bewaring van den tempelschat,
4. twaalve was ; ' en hij ging heen en
sprak met de overpriesters en hoofd-
lieden, hoe hij hem aan hen zou
5. overleveren. ' En zij verblijdden zich, x
en kwamen overeen hem geld te ge- j
6. ven. ' En hij stemde toe, en zocht i
eene geschikte gelegenheid, om hem
zonder oploop aan hen over te leveren.
7. En de dag der ongezuurde brooden ,
kwam, waarop het pascha geslacht
8. moest worden. ' En hij zond Petrus i
en Johannes, en zeide: Gaat heen ;
en bereidt ons het pascha, opdat wij
9. het eten. ' Zij nu zeiden tot hem:
"Waar wilt gij , dat wij het bereiden? '
10. En hij zeide tot hen: Zie, als gij
de stad inkomt, zal u een mensen
ontmoeten, die eene kruik water
draagt; volgt hem in het huis, waar
11. hij ingaat, ' en zegt tot den heer
des huizes: De Meester zegt u:
Waar is het vertrek, waar ik het
pascha met mijne leerlingen eten zal? '
12. En hij zal u eene groote gespreide
bovenzaal wijzen: bereidt het aldaar ! '
13. En zij gingen heen en vonden 't,
gelijk hij hun gezegd had, en be-
reidden het pascha.
14. En toen net uur gekomen was,
lag hij aan, en de twaalf apostelen
15. met hem. ' En hij zeide tot hen: Ik
heb zeer verlangd dit pascha met u
16. te eten, vóórdat ik lijde. * Want ik
zeg u, dat ik er niet meer van eten
zal , totdat het vervuld is in het ko-
Vs. 3. Joh. XIII :2, 27. — Vs. 7-13. Matth.
XXVI: 17 -19; Mare. XIV: 12-16. - Vs. 14-20.
Matth. XXVI: 20, 26-29; Mare XIV: 17, S3-2Ó;
1 Kor. XI: 23-25.
de handhaving der orde binnen den tempel, en waar*
schijnlijk ook met de zorg voor het geheele gebouw
belast was- (2 Kron. XXXI: 12, 13, XXXV: 8). Vgl
op Hand. IV : 1. Gew. t. de hêofdlieden.
4. hoe, d. i. op welke voorwaarden en langs welken weg.
6. stemde toe, t. w. in het hem gedane aanbod.
And. hij beloofde %t.
7-13. Zie op Matth. XXVI : 17, 18, Mare. XIV:
12-15.
12. gespreide bovenzaal, d. i. een vertrek, van de
noodige rustbanken, knssens enz. voorzien.
16. totdat — koninkrijk Gods, d. i. totdat alles ge-
schied zal zijn , wat naar Gods raad vereischt wordt,
om het koninkrijk Gods te grondvesten, en waartoe
ook nog behoort, dat ik moet lijden en sterven. VgL
de gelijksoortige uitdrukking aan het slot van vs. 18.
And. totdat het voleindigd zal s\jn in het konintriit
Oods, d. i. totdat het thans gevierde Pascha, bij de
herstelling aller dingen, in het koninkrijk God» een
volmaakt Pascha zal geworden zijn.
161
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. XXH.
17. ninkrijk Gods. ' En hij nam een
drinkbeker en, gedankt hebbende,
zeide hij: Neemt dezen en deelt
18. hem onder elkander. ' "Want ik zeg
u, dat ik van de vrucht des wijn-
stoks niet drinken zal, totdat het
19. koninkrijk Gods gekomen is. ' En
hij nam brood en , gedankt hebbende ,
brak hij het en gaf het hun, zeg-
gende: Dit is mijn ligchaam, dat
voor u gegeven wordt; doet dit tot
20. mijne gedachtenis ! ' En desgelijks gaf
hij hun den drinkbeker , na den maal-
tijd , zeggende: Deze drinkbeker is
het nieuwe verbond door mijn bloed,
21.dat voor u vergoten wordt. ' Doch
zie , de hand van hem , die mij over-
22. levert, is met mij aan de tafel. ' En
de Zoon des menschen gaat wel heen,
gelijk bepaald is; doch wee dien
mensch , door wien hij wordt overge-
23.1everd! ' En zij begonnen onder elk-
ander te vragen, wie van hen het
toch wel zijn mocht, die dit doen zou.
24. En er ontstond ook strijd onder
hen, wie van hen geacht moest wor-
25. den de meeste te zijn. ' En hij zeide
tot hen: De koningen der volken
heerschen over hen, en die gezag
Vs. 21-23. Matth. XXVI: 21-25; Mare XIV:
18-21; Joh. XIII: 21-30. — Vs.24. H.IX:46.—
Vb. 25, 26. Matth. XX: 25-27; Mare. X: 42-44.—
Vs. 27. Joh. XIII : 16. — Va. 28-30. H. XVIII :
28-30.
18. Zie op Matth. XXVI: 29.
19. gegeven, d. i. aan lijden en dood prijsgegeven.
doei dit, & L herhaalt voortaan dezen maaltijd.
20. gaf kei kun. De» woorden zijn hier ingevuld.
kei nieuwe verbond, in tegenstelling met het
o*le, dat God door Mozes met zijn volk gemaakt had.
door mijn bloed Gelijk het oude verbond door
Uoedstorting was ingewijd (Exod. XXIV : 8, vgl. Hehr.
IX: 18— 21), zoo zoa ook het nieuwe als 't ware in-
gerijd en tot stand gebracht worden door den dood van
Jezus.
2L Zie op Mare XIV : 18.
22. gaal . . keen. Zie op Matth. XXVI : 24.
26. worden weldoeners genoemd, d. i men geeft hun
wak, om hen te believen of te vleijen, den eertitel
tm weldoener. Werkelijk hebhen oudtijds vele vorsten
tien titel gedragen, zonder zich daarop juist altoos
wdrtiDatige aanspraak verworven te hebben.
_2fl. gelijk de jongste, d. i. gelijk iemand, die om
V : 6 en de
ttjn nog jeugdigen leeftijd het eerst tot het verrichten
va diensten geroepen is. Vgl. Hand.
nat ald.
27. Ik nu ben enz., d. i. Toch ga ik, in weerwil
dat ik uw heer en uw gastheer ben, u met dienstbe-
toon voor. Volg. sommigen doelt Jezus op de voet-
over hen voeren, worden weldoeners
26. genoemd. ' Doch gij niet alzoo; maar
de meeste onder u worde gelijk de
jongste, en de gebieder gelijk de
27. dienaar. ' Want wie is meer, die
aanligt, of die bedient? Immers die
aanligt? Ik nu ben in uw midden
28. als een dienaar. ' Doch gij zijt het,
die mij zijt bijgebleven onder mijne
29. beproevingen. ' En ik beschik u het
koninkrijk, gelijk mijn Vader het mij
30. beschikt heeft, ' opdat gij in mijn
koninkrijk aan mijne tafel eet en
drinkt; en gij zult op troonen zit-
ten, oordeelende de twaalf stammen
Israëls.
81. En de Heer zeide: Simon,Simon!
zie, de satan heeft ulieden voor zich
verlangd, om u te ziften als de tar-
32. we; ' maar ik heb voor u gebeden,
dat uw geloof niet bezwijke. En
gij, als gij eenmaal tot inkeer geko-
men zijt, zoo versterk uwe broeders. *
33. Hij nu zeide tot hem: Heer! met
u ben ik bereid zelfs in gevangenis
34. en dood te gaan. ' Doch hij zeide :
Ik zeg u , Petrus ! de haan zal heden
niet kraaijen, vóórdat gij driemaal
geloochend hebt, dat gij mij kent.
Vs. 29. H. Xn : 82. — Vs. 30. Matth. XIX : 28. —
Vs. 31. 2 Kor. II : 10 ; 1 Petr. V : 8. — Vs. 32. Joh.
XVII: 15. — Vs. 33, 34. Matth. XXVI : 33-35;
Mare. XIV: 29-31; Joh. XIII: 37, 38.
wassching, Joh. XIII : 2— 17. And. meenen, dat de
hier (vs. 24—30) medegedeelde woorden bij eene vroe-
gere gelegenheid (vgl. Matth. XX : 25—28) gespro-
ken zijn. *
28. die — beproevingen, d. i die, als getrouwe vol-
gelingen, niet van mijne zijde geweken Bijt, in weer-
wil van al de moeilijkheden en vervolgingen, waar-
door mijne gehoorzaamheid aan God op de proef ge-
steld is.
29. De bedoeling is: Als mijne getrouwe dienaars,
zijt gij allen gelijkelijk geroepen, om als heerschers te
gebieden in het koninkrijk, dat de Vader voor mij be-
stemd heeft. Gelijk derhalve nu niemand van u de
meeste is, zóó zal later niemand de minste wezen.
30. opdat — drinkt. Zie op Matth. VIII: IJ.
en gü zult — Itratls. Zie op Matth. XIX : 28.
31. de satan enz., d. i. de satan heeft verlangd, dat
gij met uwe medeleerlingen in zijne macht of te zijner
beschikking gesteld zoudt worden. Deze beeldspraak
schijnt ontleend te zijn aan Job 1:6—12, 11:1—6.
om — tarwe, d. i. om door moeite en lijden u
in verzoeking en tot afval te brengen. Het beeld is
ontleend aan het schudden der graankorrels in eene
wan of zeef, waardoor het koren gezuiverd wordt.
34, de kaan — kraaijen. Zie op Matth. XXVI: 34.
il"
Hoofdsfc. XXII.
HET EVANGELIE
162
85. En hij zeide tot hen: Toen ik n
uitzond zonder geldbuidel en reiszak
en schoenen, heeft u wel iets ont-
86.broken? En zij zeiden: Niets. ' Hij
zeide dan tot hen: Maar nu, wie
een geldbuidel heeft, neme dien, als-
mede een reiszak, en wie er geen
heeft, verkoope zijn kleed en koope
87. een zwaard! ' Want ik zeg u, dat
nog dit, wat geschreven is, aan mij
volbracht moet worden: En hij is
onder de misdadigers gere-
kend. Want ook hetgeen van mij
88. geschreven is, heeft een einde. ' Zij
nu zeiden: Heer! zie hier twee
zwaarden! En hij zeide tot hen:
Het is wèl.
89. En hij ging uit en begaf zich,
volgens zijne gewoonte, naar den
Olijfberg, en hem volgden ook de
40. leerlingen. ' En toen hij aan die plaats
gekomen was, zeide hij tot hen:
Bidt , dat gij niet in verzoeking komt ! '
41. En hij verwijderde zich van hen,
omtrent een steenworp ver, en knielde
42. neder en bad, ' zeggende: Vader!
och of gij dezen drinkbeker van mij
wildet wegnemen! Doch niet mijn
43. wil , maar de uwe geschiede ! ' En
hem verscheen een engel van den
44. hemel, die hem versterkte. ' En in
zwaren strijd gekomen, bad hij te
Vs. 36. H. IX: 3. — Vs. 37. Jez. LUI: 12. — Vs.
89-46. Matth. XXVI: 36-46; Mare XIV: 32-42.
35. Jezus wil door deze vraag zijnen leerlingen de gast-
vrije ontvangst herinneren, dip zij vroeger als zijne
apostelen allerwegen gevonden hadden.
86. Maar nu enz. Nu daarentegen zonden zij, ten
gevolge van de onverschilligheid en vijandschap der
menschen, op hunnen weg in omstandigheden verkee-
ren, waardoor zij ter prooi waren aan gebrek en bloot-
gesteld aan dreigend levensgevaar.
neme dien, d. i. drage dien op zijne tochten
bij zich.
wie er geen heeft , t. w. geen geldbuidel, waar-
uit hij de kosten bestrijden kan.
verkoope zijn kleed. Wij zonden zeggen: ver-
koope het laatste wat hij heeft
koope een zwaard. Wat zij het minst konden
missen, was altoos nog minder noodwendig dan een
wapen tot bescherming van hun leven.
37. Want ik zeg enz. Deze verandering in hun lot
zou het gevolg zijn van den diepen smaad, dien hij,
hun Meester, zelf ondergaan zon.
heeft een einde, d. i. heeft nu welhaast zijn
einde en daarmede zijne volkomene vervulling bereikt.
And. het loopt met my ten einde.
88. zie kier tioee zwaarden. Alsof Jezus in letter-
lijken zin van zelfverdediging door het zwaard gespro-
ken had.
vurigere En zijn zweet werd als
dikke bloeddroppels , die ter aarde
45. aftiepen. ' En van het gebed opge-
staan, ging hij naar de leerlingen en
vond hen slapende van droefheid; '
46. en hij zeide tot hen: Wat slaapt
gij ? Staat op , en bidt dat gij niet
in verzoeking komt!
47. Terwijl hij nog sprak, ziedaar
eene schare, en één van de twaalve,
genaamd Judas, ging hun voor, en
naderde Jezus om hem te kussen. '
48. En Jezus zeide tot hem: Judas!
levert gij den Zoon des menschen
49. over met een kus? ' Toen nu zij,
die met hem waren, zagen wat er
stond te geschieden, zeiden ze tot
hem: Heer! zullen wij er met het
50. zwaard op inslaan? ' En één uit hen
trof den dienstknecht des hoogepries-
ters en hieuw hem het regteroor
51. af ' Doch Jezus antwoordde en zeide:
Laat ze tot hiertoe begaan! En hij
raakte zijn oor aan en genas hem. '
52. En Jezus zeide tot de overpriesters
en hoofdlieden des tempels en oud-
sten, die op hem afgekomen waren:
Als tegen een roover zijt gij uitge-
togen met zwaarden en stokken; '
53. terwijl ik dagelijks met u in den
tempel was, hebt gij de handen niet
tegen mij uitgestoken. Maar dit is
Vs. 47-53. Matth. XXVI: 47-56; Mare XIV:
43-50; Joh. XVIII: 1-11.
38. Het is wél, of Genoeg hiervan, f Jesns laat dit on-
derwerp varen, ziende dat de leerlingen sijne vare be-
doeling nog niet verstaan. And. Het is genoeg, d. i.
Aan die twee zwaarden hebt gij genoeg.
39. volgene zyne' gewoonte. VgL H. XXI : 87-
42. drinkbeker. Zie op Matth. XXVI: 39.
43. 44. Deze vss. ontbreken in sommige geachte
Hss. en oude vertalingen, waarschijnlijk omdat men de
voorstelling van 'sHeilands angst te menschelijk es
daarom aanstootelijk vond.
44. als dikke bloeddruppels. Sommigen denken hier-
bij aan eigenlijk bloedzweet, waarvan enkele voorbeel-
den voorkomen. And. meen en, dat hier slechts wo-dt
aangeduid, dat het angstzweet, hetwelk hem van het
aangezicht droop, in dikte of zwaarte gelijk was aan
droppelen half geronnen bloed.
50. Zie op Matth. XXVI : 51.
51. Laat — begaan! d. i. Verhindert hen niet zelfs
tot zóó ver te gaan, en dit geweld aan mij te plegen!
And. Laat Haan! tot hiertoe! d. i. Gaat niet voort net
mij op zulk eene wijze te verdedigen!
53. Maar — duisternis. Terwijl Jezus met toespe-
ling op de ure, waarin zij hem overvallen, hun aanslag
kenmerkt als een werk, dat het licht niet verdraagt,
vindt hij den grond zijner berusting in de overtuiging,
dat de boosheid niet zegepraalt dan onder Gods bestuur.
168
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. XXII.
dwe ure en de macht der duisternis.
54. En nadat zij hem gevangengeno-
men hadden, leidden zij hem weg
en brachten hem in het huis des hoo-
gepriesters; en Petrus volgde van
55. verre. ' En toen zij vuur ontstoken
hadden in het midden des hofe, en
bij elkander waren gaan zitten, zat
56. Petrus midden onder hen. ' En zekere
dienstmaagd zag hem bij het vuur
zitten en keek hem sterk aan en
zeide: Deze was ook met hem. '
57. Doch hij verloochende hem, zeggen-
58.de: Vrouw! ik ken hem niet. ' En
kort daarna zag hem een ander, en
zeide: Gij zijt ook een van hen.
Doch Petrus zeide: Mensch! ik
59. ben 't niet. ' En na verloop van om-
trent een uur verzekerde een ander
en zeide: Inderdaad, deze was ook
met hem; want hij is ook een Gali-
60. leer. ' Doch Petrus zeide: Mensch!
ik weet niet, wat gij zegt. En ter-
stond, terwijl hij nog sprak, kraaide
61. de haan. ' En de Heer keerde zich
om en zag Petrus aan; en Petrus
werd indachtig aan het woord van
den Heer, hoe hij tot hem gezegd
had: Eer de haan. heden kraait,
zult gij mij driemaal verloochenen. '
62. En Petrus ging naar buiten en weende
bitterlijk.
63. En de mannen , die Jezus vast-
hielden, bespotten en sloegen hem; '
64. en na hem bedekt te hebben , sloegen
zij hem in het aangezicht en vroegen
hem, zeggende: Profeteer! wie is 't,
65. die u geslagen heeft? ' En nog vele
andere dingen zeiden zij, lasterende,
tegen hem.
Vs. 54-62. Matth. XXVI: 57, 58, 69-75; Mare
HV : 53, &4, 66- 72; Joh. XVTII : 15-18, 25-27. —
Ti. 63-65. Matth. XXVI : 67 , 68 ; Mare. XIV : 65.
55-62. Zie op Matth. XXVI : 69-75.
59. want — GaUletr. Tas op Mare XIV : 70.
61. En de Heer enz. Jezus bevond zich dus, vol-
gens Lucas, nog op het binnenplein van het paleis des
hogepriesters.
heden kraait. Gew. t. kraait.
«3, 64. Zie op Matth. XXVI : 68, Mare. XTV :65.
6*. sloegen — vroegen hem. And. lez. vroeaen hem.
66. de raad. Gr. het presbyterium, d. i. de senaat
of raad van oudsten, die hoofdzakelijk uit de hier af-
«ottderlijk opgenoemde overprieslers en schriftgeleerden
*as samengesteld. VgL op Matth. II : 4. And. de
Oëdtten.
66. En toen het dag geworden was,
vergaderde de raad des volks, over-
priesters en schriftgeleerden, en zij
Drachten hem in hunne vergadering '
67. en zeiden: Indien gij de Christus
zijt, zeg het ons! En hij zeide tot
hen: Zoo ik 't u al zeide, gij zoudt
68. het toch niet gelooven; ' en zoo ik u
ook iets vroeg, gij zoudt mij toch
69. niet antwoorden of mij loslaten. ' Doch
van nu aan zal de Zoon des menschen
gezeten zijn ter rechterzijde der almacht
70. Gods. ' En zij zeiden allen: Gij zijt
dan de Zoon Gods? Hij nu zeide tot
hen: Gij zegt het, want ik ben het. '
71. En zij zeiden: Wat hebben wij nog
getuigenis van noode? want wij heb-
ben het zelve uit zijnen mond gehoord.
HOOFDSTUK XXJII.
Jezus wordt bij den landvoogd aangeklaagd (vs. 1,2);
door dezen onschuldig bevonden (vs. 3, 4); naar He-
rodes gebracht (vs. 5—12); andermaal door Pilatus
onschuldig verklaard (vs. 13—16), doch op aandrang
der Joden ter kruisstraf verwezen (vs. 17—25). Op weg
naar Golgotha spreekt hij de weenende vrouwen toe
(vs. 26-81). Hij wordt gekruisigd (vs. 32, 33); bidt
voor zijne vijanden (vs. 34) ; wordt door velen bespot
(vs. 35—39); vertroost één zijner medekruiselingen (vs.
40-43); sterft onder buitengewone verschijnselen (vs.
44—49), en wordt begraven (vs. 50—56).
1. En de gansche menigte van hen
stond op, en zij leidden hem naar
2. Pilatus. '.En zij begonnen hem te be-
schuldigen, zeggende: Wij hebben
bevonden, dat deze ons volk verleidt
en verbiedt den keizer schatting te
geven , zeggende , dat hij de Christus Jg
3. de koning is. ' Pilatus nu vroeg hem/
zeggende: Zijt gij de koning der
Joden? En hij antwoordde hem en
Vs. 66-71. Matth. XXVI: 59-66; Mare XIV:
55-64.
Vs.1-4. Matth. XXVH:1, 2, 11-14; Mare XV:
1-5; Joh. XVIII: 28-38. — Vs. 2. Hand. XVII: 7.
66. vergadering. Gr. synedrium, d. i. het sanhedrin.
69. Zie op Matth. XXVI : 64.
70. Oij zegt — ben het. And. Oijgegt, dat ik het ben.
1. de gansche menigte van hent d. i. al de leden
van den raad gezamenlijk, die aan de vergadering had-
den deelgenomen.
zij leidden. Gew. t. leidde.
2. Wy hebben bevonden enz. Hoe leugenachtig deze
beschuldiging was, blijkt uit H. XX: 25.
ons volk. Gew. t. het volk.
verleidt. Gr. verkeert, d. i. op verkeerde wegen
brengt.
3. Zie op Matth. XXVII: 11.
Hoofdst. XXm.
HET EVANGELIE
164
4. zeide: Gij zegt het. ' En Pilatus
zeide tot de overpriesters en de scha-
ren: Ik vind geen schuld in dezen
5. mensch. ' Doch zij hielden nog ster-
ker aan , zeggende : Hij ruit het volk
op, en leert door geheel Judéa, van
Galiléa af begonnen zijnde , tot hiertoe.
6. Toen nu Pilatus van Galiléa hoor-
de , vroeg hij , of die mensch een Ga-
7.1ileër was; ' en op het vernemen, dat
hij uit het rechtsgebied van Herodes
was , zond hij hem naar Herodes , die
ook zelf in die dagen te Jeruzalem
8. was. ' Herodes nu verblijdde zich zeer ,
toen hij Jezus zag ; want hij was sedert
lang begeerig hem te zien , om hetgeen
hij van hem hoorde, en hij hoopte
eenig teeken door hem te zien ver-
9. richten. ' En hij ondervroeg hem met
vele woorden; doch hij antwoordde
10. hem niets. ' En de overpriesters en
de schriftgeleerden stonden daar en
11. beschuldigden hem heftig. ' En He-
rodes met zijne krijgslieden smaadde
en bespotte hem, en, na hem een
glinsterend kleed aangedaan te heb-
ben, zond hij hem aan Pilatus terug. '
12. En Pilatus en Herodes werden op
dien dag vrienden met elkander ; want
zij waren te voren onderling in vij-
andschap.
13. Pilatus nu riep de overpriesters en
de oversten en net volk bijeen, en
14. zeide tot hen : ' Gij hebt dezen mensch
tot mij gebracht als een, die het volk
Vs. 8. H. IX : 9.
7. van Herodes y den viervorst van Galiléa. Zie
over hem op Matth. XIV : I.
zond h\j hem enz., waarschijnlijk met het doel,
om van Herodes eenig naricht omtrent Jezus te beko-
men, en daardoor in staat gesteld te worden tot een
billijk oordeel over de ingebrachte beschuldigingen Vgl.
vs. 15 en Hand. XXV: 26. And. vermoeden, dat Pi-
latus deze gelegenheid aangreep, om zich, zoomogelijk,
van een lastig rechtsgeding te ontslaan en ongezocht
van eenige toenadering tot den viervorst te doen blij-
ken. VgL vs. 12.
8. van hem. Gew. t. veel van hem.
11. zijne krijgslieden. Men denke aan de talrijke
lijfwacht, waarvan hij te Jeruzalem omgeven was.
na hem — aangedaan te hebben, om hem als een
spotkoning uit te dossen.
12. want enz. De oorzaak dier vijandschap is niet
bekend. Sommigen meenen, dat Herodes wellicht ver-
stoord was, omdat Pilatus niet lang geleden eenige
zijner onderdanen wegens oproer had laten ter dood
brengen. Zie H. XIII : 1 en de aant ald.
14». afvallig maakt. Gr. afkeert , t w. van den weg
der gehoorzaamheid aan den keizer.
afvallig maakt, en zie, ik heb hem
in uwe tegenwoordigheid verhoord,
en dezen mensch niet schuldig bevon-
den aan iets van hetgeen gij hem te
15. laste legt. ' Ja, ook Herodes niet;
want ik heb u naar hem gezonden,
en zie, er is niets door hem gedaan,
16. dat den dood verdient. ' Ik Kil hem
18. dan tuchtigen en loslaten. ' * ' Doch
zij schreeuwden allen te zamen, zeg-
gende: Weg met dezen, maar laat
19. ons Barabbas los! ' een, die wegens
zeker oproer, dat in de stad had
plaats gehad, en wegens moord in
20. de gevangenis geworpen was. ' Pilatns
dan riep hun wederom toe, met den
21. wil om Jezus los te laten. ' Doch zij
riepen er tegen in: Kruisig, kruisig
£2. hem ! ' En hij zeide tot hen ten der-
den male: Wat kwaads heeft deze
dan gedaan? Ik heb geen schuld
des doods in hem gevonden: ik zal
23. hem dan tuchtigen en loslaten. ' Doel
zij drongen aan en eischten met groot
geschreeuw, dat hij gekruisigd wierd;
en het geschreeuw van hen en van
de overpriesters kreeg de bovenhand. '
24. En Pilatus besliste, dat hun eisch
25. geschieden zou. ' En hij liet dengene
los, die wegens oproer en moord in
de gevangenis geworpen was, welken
zij eischten; maar Jezus gaf hij over
aan hunnen wil.
17. Gew. t. * Hij nn moest hun op het feest éénen
loslaten.
Vs. 13-25. Matth. XXVII: 15— 26; Mare XV:
6-15; Joh. XVIII: 39, 40.
15. ook Her odes niet, die als Jood en viervorst van
Galiléa daarover oordeelen kon.
ik heb — gezonden, om zelve uwe zaak voor
hem te bepleiten. Volgens sommige geachte Hst. en
oude vertalingen moet hier gelezen worden: ky heeft
hem aan on» teruggezonden.
16. tuchtigen, d. i. geeselen. Door deze straf aan
Jezus te voltrekken, hoopte Pilatus de Joden tevreden
te stellen.
17. [Dit vs. is waarschijnlijk onecht en aan pil. aU
Matth. XXVII: 15, Mare. XV: 6, Joh. XVHI:S9
ontleend.]
18. Barabbaê. Zie op Matth. XXVII : 16.
21. Zie op Matth. XXVII : 22. .
23. het geschreeuw — de bovenhand. Besloten <sa
zich niet te laten overreden, overschreeuwden zij den
landvoogd, telkens als hij nog een woord ter gunste
van Jezus wilde spreken.
24. besliste, d. i. deed ten laatste uitspraak.
25. liet los, Gew. t. liet hun los.
Jezus gaf h\j enz., d. i. gaf hij over, opdat de
wil zijner aanklagers aan hem volbracht en hij dui ge*
kruisigd wierd.
165
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. XXUI.
26. En toen zij hem wegleidden, na-
men zij zekeren Simon van Cyrene,
die van het land kwam, en leiden
hem het kruis op, om het achter
27. Jezus te dragen. ' En hem volgde
eene groote menigte van het volk en
van vrouwen, die over hem wee-
28. klaagden en schreiden. ' En Jezus
keerde zich tot haar en zeide: Doch-
ters van Jeruzalem! weent niet over
mij, maar weent over u zelve en
29. over uwe kinderen ! ' Want zie , er
komen dagen, waarin men zeggen
zal: Zalig de onvruchtbaren en de
schoot, die niet gebaard heeft, en
de borsten, die niet gezoogd heb-
30. ben! ' Dan zullen zij beginnen te
zeggen tot de bergen: Valt op ons!
en tot de heuvelen: Bedekt ons! '
31. Want indien zij dit doen aan het
groene hout, wat moet aan het dorre
geschieden?
32. En er werden ook nog twee boos-
doeners weggeleid, om met hem ter
33. dood gebracht te worden. ' En toen
zij aan de dusgenaamde Schedel-
plaats gekomen waren, kruisigden
zij hem aldaar, en de boosdoeners,
den een ter rechter-, den ander ter
34. linkerzijde. ' En Jezus zeide: Vader!
vergeef het hun, want zij weten niet
V». 28. Matth. XXVII: 32; Mare. XV: 21; Joh.
XIX: 17. — Vs. 28, 29. H. XIX: 41-44, XXI:
20-24. — Vs. 30. Hos. X:8; Openb. VI: 16. —
Vs. 3L Ezech. XX:47.
26. Zie op Matth. XXVTI : 32.
28. Dochters, d. i. burgeressen. Jezus heeft; in de
hier volgende toespraak het oog op de verwoesting van
Jeruzalem, welke gebeurtenis als dicht ophanden reeds
Troeger door hem was aangekondigd. VgL H. XXI :
23,24,32.
29. de onvruchtbaren, wier lijden niet vermeerderd
wordt door hetgeen geliefde kinderen treft of te wach-
t«u staat
30. Met profetische taal schetst Jezus de radeloos-
heid, waarin zij, nergens uitkomst ziende, onder ne-
derstortende bergen en heuvelen zouden wenschen be-
grwen te worden, ten einde daardoor aan een nog
veel verschrikkelijker verderf te ontkomen. Vel. Openb.
TI:1«. 6 ^
SI. Een met frisch groen prijkende boom was bij de
Joden het beeld van den vromen knecht Gods (Ps. I :
5), terwijl de verachter van Gods wet bij een dorren
of ontbladerden boom vergeleken werd (JucL vs. 12).
De zin is dus: Indien dit aan mij, den rechtvaar-
dige, geschiedt, welk lot hebben zij dan niet te wach-
ten, die door mijne verwerping de maat hunner gruwe-
JttToimakenP
82. Zie op Matth. XXVII : 38.
«. Schedelplaats. Zie op Matth. XXVII : 38.
wat zij doen! En zijne kleederen
verdeelende, wierpen zij er het lot
over.
35. En het volk stond het aan te zien.
En ook de oversten schimpten, zeg-
gende: Anderen heeft hij verlost;
hij verlosse zich zelven, indien hij
de Christus, Gods uitverkorene, is! '
36. En ook de krijgsknechten bespotten
hem, terwijl zij bij hem kwamen en
37. hem edik brachten, ' en zeiden: In-
dien gij de koning der Joden zijt,
38. verlos u zelven ! ' En er was ook een
opschrift boven hem geschreven met
grieksche en romeinsche en hebreeuw-
sche letters: Deze is de koning
39. der Joden. ' En een der gehangen
boosdoeners lasterde hem, zeggende:
Indien gij de Christus zijt, verlos u
40. zelven en ons! ' Doch de ander ant-
woordde en bestrafte hem, zeggende:
Vreest gij ook God niet, daar gij
41. toch dezelfde straf ondergaat? ' En
wij naar recht, want wij ontvangen
loon naar werken; maar deze heeft
42. niets onbehoorlijks" gedaan. ' En hij
zeide: Jezus! gedenk mijner, wan-
neer gij in uw koninkrijk gekomen
43. zijt. ' En Jezus zeide tot idem : Voor-
waar, ik zeg u, heden zult gij met
mij in het paradijs zijn.
Vs. 33-38. Matth. XXVII: 33-43; Mare. XV:
22-32; Joh. XIX .-17-24.. — Vs. 34. Hand. III:
17, VII: 60. — Vs. 30-43. Matth. XXVII: 44;
Mare XV: 32.
34. vergeef het hun. Jezus dacht, zoo sprekende,
niet zoozeer aan de romeinsche krijgsknechten, die de
kruisstraf aan hem voltrokken, als aan de oversten
des volks met hunne aanhangers, op wier aandrang hij
tot die straf veroordeeld was.
zij toeten — doen. Zij doorzien in hunne ver-
blinding de grootte van hun misdrijf niet. Vgl. 1 Kor.
II : 8. „
zijne kleederen enz. Zie op Matth. XXVII : 35.
35. schimpten. Gew. t. schimpten met hen , t. w. met
het volk.
36. edik. Zie* op Matfh. XXVII: 34, vgl. op Mare.
XV : 23.
88. Zie op Matth. XXVII : 37.
40. Vreest enz., d. i. Hebt gij zelfs geen vrees
voor God, nu gij loon naar werken ontvangt (vs. 41),
dat gij u niet ontziet uwen lotgenoot te lasteren?
41. loon naar verken. Gr. waardig hetgeen voy ge
daan hebben.
42. zeide: Jezus. Gew. t. zeide tot Jezus: ff eer!
wanneer — gekomen zijl. De boetvaardige me-
dekruiseling geloofde dus, in weerwil van hetgeen nu
gebeurde, dat Jezus de Christus was, die het konink-
rijk Gods stichten zou.
43. het paradijs. Zie op H. XVI : 23.
Hoofdst. xxin.
HET EVANGELIE
166
44. En het was omstreeks de zesde
ure; en er kwam duisternis over de
gansche aarde tot de negende ure
45. toe, ' en de zon werd verduisterd,
en het voorhangsel des tempels scheur-
46. de doormidden. ' En Jezus riep met
luide stem en zeide: Vader! in uwe
handen beveel ik mijnen geest. En
toen hij dit gezegd had, blies hij
47. den adem uit. ' De hoofdman nu,
nadat hij gezien had hetgeen er ge-
schied was, verheerlijkte God, zeg-
gende: Waarlijk, deze mensch was
48. rechtvaardig! ' En al de scharen, die
tot dit schouwspel waren samengeko-
men, toen zij gezien hadden het-
geen er geschied was, keerden terug,
49. zich op de borst slaande. ' En al
zijne bekenden, ook de vrouwen, die
hem uit Galiléa vergezeld hadden,
stonden van verre dit aan te zien.
50. En zie, een man met name Jozef,
die raadsheer was , een goed en recht-
51. vaardig man ' — deze had met hun
plan en bedrijf niet ingestemd — van
Arimathéa, eenè stad der Joden, die
het koninkrijk Gods verwachtte, '
52. deze kwam tot Pilatus en verzocht
53. om het ligchaam van Jezus. ' En na-
dat hij het had afgenomen, wikkelde
hij het in lijnwaad, en leide het in
eene grafstede, in steen uitgehouwen,
waar nog nooit iemand in gelegen
54. had. ' En het was de dag der voor-
bereiding, en de sabbat brak aan. '
55. En de vrouwen, die met hem uit
Galiléa gekomen waren, volgden en
bezagen de grafstcde, en hoe zijn
56. ligchaam gelegd was. ' En terugge-
Vs. 44-49. Matth. XXVII: 45 -56; Mare XV:
33- 41. — Vs. 46. Ps. XXXI: 6; Joh. XIX: 30. —
Vs. 60-56. Matth. XXVII: 57—61; Mare. XV:
42-47 , XVI : 1 ; Joh. XIX : 38 -42.
44. Zie op Matth. XXVII: 45.
45. het voorhangsel Zie op Matth. XXVII : 51.
47. De hoofdman. Zie op Matth. XXVII : 54.
verheer ly He Qod. Onwillekeurig, en zonder er
dit mede te bedoelen (hij was een heiden), gaf hij
Gode eer door de onschuld van Jezus te erkennen, en
alzoo der waarheid openlijk hulde te doen.
48. hetgeen er geschied was. De teekenen en andere .
omstandigheden, boven vermeld, overtuigden hen, dat
Jezus onrechtvaardig ter dood gebracht was.
zich op de borst slaande. Zie op H. XVIII : 13. I
49. de vrouwen. Zie IL, VIII : 2, 3 en de aant. ald.
50. raadsheer. Zie op Mare. XV : 43. j
51. hun plan en bedrijf, d. i. het door hen geno- i
men raadsbesluit, om Jezus te dooden, met de listen |
keerd, bereidden zij specerijen enbaU
sem; en op den sabbat rustten zij,
naar het gebod.
HOOFDSTUK XXIV.
Be vrouwen komen bij het graf en vernemen, dat
Jezus is opgewekt (vs. 1—11). Ook Petrus komt tot
het graf, en vindt dit ledig (vs. 12). Jezus verschijnt
aan twee zijner leerlingen op den weg naar Emmaói
(vs. 13-35); aan de elve met hunne vrienden (vs.
36—49), en wordt ten hemel opgenomen (vs. 50—53).
1. En op den eersten dag der week,
in den vroegen ochtend, gingen zij
naar de grafstede, dragende de spe-
£. cerijen, die zij bereid hadden. ' En
zij vonden den steen van de grafstede
3. afgewenteld ; ' en toen zij er inge-
gaan waren, vonden zij het ligchaam
4. van den Heer Jezus niet. ' En het
geschiedde, terwijl zij hierover in
verlegenheid waren, zie, twee man-
nen stonden bij haar in schitterende
5. kleeding. ' En daar zij bevreesd wer-
den en het aangezicht naar den grond
neigden, zeiden zij tot haar: Wat
zoekt gij den levende onder de doo-
6. den? ' Hij is niet hier, maar hij is
opgewekt. Gedenkt, hoe hij tot u
gesproken heeft, toen hij nog in Ga-
7. liléa was, ' zeggende: De Zoon des
menschen moet overgeleverd worden
in handen van zondige menschen, en
gekruisigd worden, en ten derden
8. dage opstaan. ' En zij werden indach-
9. tig aan zijne woorden. ' En van de
grafstede teruggekeerd , berichtten zij
dit alles aan de elve en aan al de
10. overigen. ' Het waren Maria Mag-
Vs. 1-11. Matth. XXVIII: 1-8; Mare. XVI:
1-11; Joh. XX :1, 12. — Vs. 7. H. IX: 82;
XVIII: 32, 33.
en logens, waardoor tij hun doel bereikt hadden.
51. van Arimathéa. Zie op Matth. XXVII: 57.
die — verwachtte. Zie op Mare. XV : 43. Get .
t. die zelf ook — verwachtte.
54. voorbereiding. Zie op Matth. XXVII: 63.
brak aan, t. w. met zonsondergang.
1. zij, t. w. de vriendinnen van Jezus, H.XXIU:
55 bedoeld. Vgl. vs. 10.
hadden. Gew. t. hadden , en eenigen met hssr.
4. twee mannen. Zij worden vs. 23 nader als en-
gelen aangeduid.
7. van zondige menschen, cL i. der heidenen.
9. de elve. Zie op Matth. XXVIII : 16.
al de overigen, t. w. die tot het gezelschap fa
elve behoorden. Zie vs. 33.
167
VOLGENS LUCAS.
Hoofdst. XXIV.
dalena, en Johanna, en Maria, de
moeder van Jacobus, en de overigen
met haar, die dit aan de apostelen
11. zeiden. ' En hare woorden schenen
hun toe als zot geklap, en zij ge-
12. loofden haar niet. ' Doen Petrus stond
op en liep naar de grafstede, en
bukkende zag hij de windsels alleen
liggen; en hij ging naar huis, zich
verwonderende over het gebeurde.
13. En zie, twee van hen waren dien
dag op weg naar een vlek, dat zes-
tig stadiën van Jeruzalem lag, met
14. name Emmaüs; ' en zij spraken met
elkander over alles , wat er was voor-
15. gevallen. ' En het geschiedde, terwijl
zrj samenspraken en redetwistten , dat
Jezus zelf bij hen kwam en met hen
16. ging; ' doch ' hunne oogen werden
gehouden, dat zij hem niet herken-
17. den. ' En hij zeide tot hen: Wat
redenen zijn dit, die gij wandelende
met elkander wisselt, en waarom ziet
18. gij er droevig uit? ' De een nu,
wiens naam was Kleopas, antwoordde
en zeide tot hem : Zijt gij de eenige
vreemdeling te Jeruzalem, die niet
weet hetgeen dezer dagen daar ge-
19. schied is? ' En hij zeide tot hen:
Wat? En zij zeiden tot hem: Het-
geen met Jezus den Nazarener ge-
beurd is, die een profeet was, mach-
Vs. 12. Joh. XX: 3-6.
10. en de overigen, t. w. die Jezus uit Galiléa wa-
ren gevolgd. Vgl. vs. 6, H. XXIII : 49 , 55, 56.
12. de windsels, d. i. de doeken, die gediend had-
den, om er het gebalsemde lijk mede te omwikkelen.
Vgl Joh. XIX: 40.
13. twee van hen, d. i. twee uit den kring der
Trienden van Jezus (vgl. va. 9,22). De een, vs. 18
Kleopas genoemd, is ons verder niet bekend, doch wèl
te onderscheiden van Klopas, Joh. XIX: 25 vermeld.
Van den ander weten wij zelfs den naam niet, en het
is geheel tonder grond, dat men hem voor Nathanaël,
Bartholomeüjj , Simon Petras, zekeren anderen Simon,
of ook voor Lucas zelven gehouden heeft.
' zestig stadiën, d. i. twee uren gaans.
15. redetwistten, d. i. elkander hunne inzichten en
denkbeelden, vermoedens en twijfelingen mededeelden,
liet zonder wederzijdsche tegenspraak.
16. gehouden. Vgl. vs. 31.
18. vreemdeling. De Emmaüsgangers hielden Jezus
Toor een vreemdeling, zooals er, bij gelegenheid van
bet Paaschfeest, vooral uit Galiléa, velen zich te Jeru-
zalem ophielden, en verwonderden zich, hoe een van
dezen , die over 't algemeen in Jezus groot belang stelden ,
Tan hetgeen met hem gebeurd was onkundig kon zijn.
19. machtig — volk, d. i. wiens werken en woor-
den het kenmerk droegen, dat hij werkelijk door God
tig in werken en woorden , voor God
20. en al het volk, ' en hoe onze over-
priesters en oversten hem ter dood-
straf overgegeven en hem gekruisigd
21. hebben. .' Wij nu hoopten, dat hij
het was, die Israël verlossen zou;
doch ook bij dit alles is het heden
de derde dag, sedert dit geschied
22. is. - Maar ook eenige vrouwen uit
ons hebben ons doen ontstellen, die
in den vroegen ochtend naar de graf-
23. stede geweest zijn; ' en, daar zij zijn
ligchaam niet gevonden hadden , kwa-
men zij zeggen, dat zij ook eene
verschijning van engelen hadden ge-
24. zien , die zeiden , dat hij leeft. ' En
eenigen van de onzen gingen heen
naar de grafstede, en vonden het
zoo, gelijk ook de vrouwen gezegd
hadden; doch hem zagen ^ij niet. '
25. En hij zeide tot hen : O gij onver-
standigen en tragen van hart, om
geloof te schenken aan al wat de
26. profeten gesproken hebbenl ' Moest
niet de Christus dit lijden en zoo in
27. zijne heerlijkheid ingaan? ' En hij
begon van Mozes en van al de pro-
feten en leide hun in al de Schriften
28. uit hetgeen hem betrof. ' En zij kwa-
men nabij het vlek, waar zij heen-
gingen, en hij deed alsof hij verder
29. gaan zou. ' En zij dwongen hem,
Vs. 13-35. Mare XVI: 12, 18.
[en was, en die daarom ook door het volk voor
een profeet was erkend.
21. die Israël verlossen zou, d. i. die als de Chris-
tus Israël uit zijne vernedering opheffen en tot ai-
ouden luister brengen zou. Vgl. Hand. 1:6 en de
aant. ald.
22. Maar ook enz. Alsof er stond: Wij mogen
echter ook niet verzwijgen, wat onze hoop een enkel
oogenblik heeft doen herleven, ofschoon het, wèl be-
schouwd, genoegzamen grond schijnt te missen, dat
namelijk enz.
24. eenigen van de onzen. Vs. 12 werd alleen van
Petrus gewag gemaakt; maar vgl. Joh. XX: 3.
26. O gij enz. Vervuld van de verwachting der
heerlijkheid, waarin, volgens hunne opvatting van de
Schriften, de Messias aan zijn volk verschijnen zou,
doorzagen zij nog altoos niet, hoe diezelfde Schriften
ook getuigden van de vernedering en het lijden, die
daaraan zouden voorafgaan.
.26. dit, t. w. wat Jezus de Nazarener geleden heeft.
en — ingaan, d. i. om langs den wég van lij-
den te komen tot het bezit zijner heerlijkheid.
27. en van al de profeten , d. i. en verder met hen
nagaande hetgeen ook de latere profeten gezegd hadden.
29. zij dwongen hem. Zij drongen er zoo sterk op
aan, dat het moeilijk werd hun verzoek te weigeren.
Hoofdst. XXIV.
HET EVANGELIE
168
zeggende: Blijf bij ons; want het
is tegen den avond, en de dag is
gedaald. En hij ging binnen, 'om
80. bij hen te blijven. ' En het geschied-
de, terwijl hij met hen aanlag, dat
hij het brood nam en dankte, en hij
81. brak het en gaf het hun. ' En hunne
oogen gingen open, en zij herkenden
82. hem; en hij verdween van hen. ' En
zij zeiden tot elkander: Was niet
ons hart brandende in ons, toen hij
tot ons sprak op den weg, en toen
88.- hij ons de Schriften opende? ' En zij
stonden terzelfder ure op, en keer-
den naar Jeruzalem terug, en von-
den de elve, en die met hen waren,
84. vergaderd , ' welke zeiden: De Heer
is waarlijk opgewekt, en hij is aan
35. Simon verschenen! ' En zij verhaal-
den hetgeen op den weg geschied
was, en hpe hij hun bekend was
geworden bij het breken van het
brood.
86. Terwijl zij nu hierover spraken,
stond hij zelf in hun midden en zeide
87. tot hen: Vrede zij u! ' En beang-
stigd en bevreesd geworden, meenden
88. zij een geest te zien. ' En hij zeide
tot hen: Wat zijt gij ontroerd, en
waarom komen er bedenkingen op in
Vb. 34. 1 Kor. XV: 5. — Vs. 36-47. Mare. XVI:
14, 15. — Vs. 36-39. Joh. XX: 19-23. — Vs.
41-43, Joh. XXI: 5, 9; Hand. X:41.
29. Blijf by ons, t. w. overnachten. Zij behoorden
dos te Emmaü8 te huis, of souden daar althans voor
dien nacht hun intrek ergens nemen.
80. Jezus vervulde ook nu de taak van huisvader,
gelijk hij in den kring zijner leerlingen gewoon was.
31. gingen open. VgL vs. 16.
ky verdween van ken, d. i. hij kwam, zoodra
zij hem herkenden, plotseling uit hun midden weg,
zonder dat zij wisten, hoe dit geschiedde.
32. Be zin is: Behoeven wij er nog aan te twijfe-
len, of hij het is, nadat, onder het luisteren naar
zijne woorden, onze harten reeds door allerlei aandoe-
ningen en gewaarwordingen als in gloed werden gezet?
ons de Schriften opende, d. i. den zin der pro-
fetieën voor ons ontvouwde en blootlegde. VgL vs. 27.
33. die mei ken waren. Zie op vs. 9.
34. Simon, waarschijnlijk Simon Petrus. VgL 1 Kor.
XV: 5.
36. Vrede tij u! Zie op Matth. X : 12.
37. een geest, naar hunne meening de schim eens
afgestorvenen, slechts schijnbaar met een ligchaam be-
kleed. VgL Matth. XIV: 26.
38. bedenkingen, of ik 't wel werkelijk ben en met
hetzelfde ligchaam als vroeger voor u sta.
39. Ziet mijne — aelf, d. L Overtuigt u, dat ik
39. uwe harten?' Ziet mijne handen en
mijne voeten; want ik ben het zelf.
Betast mij en ziet; want een geest
heeft geen vleesch en been , gelijk gij
40. ziet, dat ik heb. ' En terwijl hij dit
zeide, toonde hij hun zijne handen
41. en voeten. ' En toen zij van blijd-
schap nog niet geloofden en zich ver-
wonderden, zeide hij tot hen: Hebt
42. gij hier iets te eten? ' Zij nu gaven
hem een stuk gebakken visch en van
43. eene honigraat ; ' en hij nam het , en
44. at het voor hunne oogen. ' En hij
zeide tot hen: Dit zijn de woorden,
die ik tot u sprak, terwijl ik nog
bij u was, dat alles vervuld moest
worden, wat in de wet van Mozes
en in de profeten en de psalmen van
45. mij geschreven is. ' Toen opende hij
hun verstand, om de Schriften te
46. verstaan, ' en zeide tot hen: Zóó
staat er geschreven, dat de Christus
lijden zou en ten derden dage uit de
47.dooden opstaan, ' en dat in gijnen
naam bekeering en vergeving van
zonden zou gepredikt worden onder
al de volken, te beginnen van Jeru-
48. zalem. ' Gij nu zijt getuigen hiervan. '
49. En zie, ik zend de belofte mijns
Vaders op u; maar gij, blijft in de
Vs. 44. Hand. III : 24. — Vs. 48. Hand. 1:8,
21, 22; 1 Joh. 1:1. — Vs. 49. Joh. XIV.-16, 17.
26; Hand. 1:4.
zelf het ben, door de teekenen der nagelen in mijne
handen en voeten te tien.
4*2. en van eene honigraat. Deze woorden ontbreken
in vele oude Hss.
44. Dit tijn de woorden enz. , d. L Door hetgeen nu
geschiedt, wordt waarheid bevonden hetgeen ik tot n
sprak enz.
nog by u was, d. i. nog met u verkeerde,
45. opende kij hun verstand enz., d. i. verhelderde
hij door zijne redenen hunne inzichten in den waren
zin der Schrift.
46. dat de Christus lijden sou. Gew. i en sóó
moest de Christus lijden.
47. in zijnen naam. Gr. op zijnen naam, d. i. op
grond van zijnen naam en van hetgeen daardoor betee-
kend wordt.
te beginnen van Jeruzalem, als het middelpunt
der aloude godsvereering. VgL Jez. II : 3.
48. sijt getuigen hiervan, d. i. geroepen, om ran
hetgeen volgens vs. 46, 47 gebeurd was, getuigenis af
te leggen. Vgl. op Hand. 1 : 8.
49. de belofte mijns Vaders, t. w. den Heiligen
Geest, die reeds onder het O. Verhond beloofd waa,
en wiens komst, gelijk meermalen elders, zoo ook hier
door Jezus als nabij wordt aangekondigd.
169
VOLGENS LTJCAS.
Hoofdst. XXIV.
stad , totdat gij kracht uit den hooge
hebt aangedaan.
50. En hij leidde hen naar buiten tot
aan Bethanië, en hij hief zijne han-
51. den op en zegende hen. ' En het ge-
schiedde, terwijl hij hen zegende,
Vs. 50-52. Mare. XVI: 19; Hand. 1:9-12.
49. ioidat gy en*. , d. i. totdat gij den Heiligen
Geest, en door dezen de noodige kracht , van God zult
ontvangen hebben.
50. naar builen, t w. buiten de stad.
tot aan. Gr. tot naar, d. i. tot op den weg
dat hij van hen scheidde en ten hemel
5£. werd opgenomen. ' En zij aanbaden
hem en keerden naar Jeruzalem terug
53. met groote blijdschap; ' en zij waren
altijd in den tempel, prijzende en
lovende God.
naar. Bethanië lag aan de oostelijke helling van den
Olijfberg.
52. met groote blijdschap, t. w. over zijne verheerlij-
king.
53. God. Gew. t. God. Amen.
HET EVANGELIE
VOLGENS
JOHANNES.
INLEIDING.
Van de eerste drie Evangeliën, die de synoptische genoemd worden (vgl. Inl. op h. Ev. v. Matth.),
onderscheidt zich in menig opzicht het vierde, dat den naam van Jo hannes draagt. Veel minder in Gali-
la, dan wel in Judéa en te Jeruzalem, treedt Jezus hier bij voorkeur op. Van de vele wonderen, die hij,
volgens de andere Evangeliën, verricht heeft, worden hier slechts enkele, sterk sprekende vermeld. In plaats
Tan zijne prediking van Gods koninkrijk, in zinrijke spreuken en gelijkenissen, vindt men hier zeer uitvoerige
redenen en gesprekken, door hem gehouden zoowel met de leidslieden des volks als met zijne leerlingen,
waarin hij over zich zelven handelt en over zijne geheel éénige betrekking tot den Vader. En wordt hij dóór
bij voorkeur naar zijn menschelijk leven en werken, in verband met den historischen toestand van zijnen tijd,
g&ekend, in dit diepzinnig geschrift wordt hij voorgesteld als het Woord (vgL op H. 1:1), dat in hem
vlcesch geworden is, en voorts, met behulp zijner geschiedenis, de hooge waarde van zijn persoon en
werk, ook zonder joodsche vormen, in het licht gesteld, om door het geloof in zijnen naam het ware,
geestelijke leven der gemeente krachtig* te bevorderen (vgl. H. XX : 31).
Aan dit onmiskenbaar hoofddoel is geheel de inhoud van het Evangelie ondergeschikt. Reeds de inleiding
(H, 1:1—18) zoowel als de vermelding der werkzaamheid van Johannes en der eerste leerlingen van Jezus
(tl 19—52), moet daartoe dienen. Er laten zich voorts twee deelen onderscheiden, die echter onderling
nauw samenhangen, en waarvan het eerste de openbare werkzaamheid van Jezus toekent, eerst in Galiléa,
Judéa en Samarië (H. -II— VI), daarna gedurende zijn laatst verblijf in Judéa en te Jeruzalem vóór zijn lijden
(H. VU— XII), het tweede hem voorstelt in het tegemoetgaan van den dood (H. XIII— XVII), onder
rijn lijden (H. XVIII, XIX) en na zijne opstanding (H. XX); terwijl een aanhangsel nog de verschijning des
Serrezenen aan de zee van Tibérias vermeldt (H. XXI).
Ven heeft vaak gemeend, dat dit Evangelie er op zou zijn aangelegd, om do eerste drie, die vroeger geschre-
den waren, aan te vullen. Deze meening is ongegrond; maar blijkbaar onderstelt het toch, dat zijne lezers
<*kend zijn met de hoofdzaken der evangelische geschiedenis. En overal treedt hier 's Heeren heerlijkheid, als
die des Eeniggeborenen van den Vader, in zijne woorden en daden helder aan het licht (H. 1:14, 11:11,
IX :3, XI: 40, XII: 4-1), vooral tegenover de miskenning, die hij ondervond (H. 1:11, 111:11, 19, 38,
Hoofdst. I.
HET EVANGELIE
170
V:43, VI: 66, VII: 7, VIII: 23, 24), en de toenemende vijandschap, waaraan hij Tan de zijde der Joden
was blootgesteld (H. IX: 22, X:31, 39, XI: 53, 57). Zelfs zijn lijden is zijne verheerlijking (H. XII: 28,
XIII: 31, XVII: 1, 5, 22) en het kruis zijne verhooging (II. 111:14, VIII: 28, XII: 32). Stervende over-
wint hij de wereld en vernietigt hij de macht van het rijk der duisternis (H. XII: 31, XVI: 33, X1X:S0\.
En hij verlaat de aarde, wèl verzekerd, dat zijn plaatsbekleeder, de Geest der waarheid, als een andere raads-
man de zfjnen ter zijde staan en bekrachtigen (H. XIV: 16, 17, XV: 26, XVI: 7, 3, 13, 14) en het groete
werk, door hem op aarde begonnen, onder de beschermende zorg van God (H. X:29, XVII : 11 , 15, 17),
heerlijk voltooijen zal.
Dit Evangelie wordt door de christelijke oudheid, althans na hét midden der tweede eeuw, vrij eenparig
toegekend aan den apostel Johannes, den zoon van Zebedeüs, die, reeds vroeg tot het getal der leerlingen Tan
Jezus toegetreden (Mare. 1:19, 20), een zijner meest vertrouwden geworden was (Mare. V:37, IX: 2,
XIV: 33); na langen tijd te Jeruzalem gearbeid te hebben (vgl. Gal. 11:9), nog vóór de verwoesting dier
stad, volgens de overlevering, zich in Klein- Aziö metterwoon heeft neergezet, en te Efeze in zijnen hoogen
ouderdom dit geschrift zal vervaardigd hebben, tegen het einde der apostolische eeuw. Hem wijst bepaaldelijk
de getuigenis aan, die daaromtrent aan het aanhangsel van dit Evangelie is toegevoegd (H. XXI : 24). Ja, de
schrijver zelf, terwijl hij met grooto zorgvuldigheid in zijn geschrift zfjnen naam verzwijgt (H. 1:35, XVIII:
15, XIX: 32) en zich enkel aanduidt als den leerling , dien Jezus liefhad (H. XIII: 23, XIX: 26, XX: 2),
wil toch ook kennelijk voor Johannes en tevens voor een ooggetuige der gebeurtenissen, die hij verhaalt
(H. 1 : 14, XIX: 35), gehouden worden. Op grond hiervan kennen verreweg de meesten, tot op onze dagen,
dit Evangelie aan den apostel Johannes toe. Daarentegen zijn velen in dezen tijd van oordeel, dat de eigen-
aardige inhoud van dit geschrift, zoowel op zich zelf als in vergelijking met de eerste drie Evangeliën, aan
een anderen, onbekenden schrijver uit een later tijdperk moet doen denken. Intusschen, hoe wijd de gevoelens
over den schrijver van dit Evangelie ook mogen uiteenloopen , terwijl het voortgezet onderzoek hieromtrent
nog niet gesloten is, daarin stemt men overeen, dat het zich onderscheidt door groote oorspronkelijkheid van
aanschouwing, diepte van opvatting, levendigheid van voorstelling, en helderheid en kracht van uitdrukking.
Geen ander Evangelie doet ons een zóó diepen blik werpen in den geest des goddelijken Meesters en vertoont
hem ons zóó waarlijk groot en verheven in zijne onafgebroken gemeenschap met den Vader, als dit Ofschoon
oorspronkelijk voor de christenen in Klein- Azië bestemd, behoudt het zijne hoogo waarde voor alle geslachten
en tijden. En er schuilt waarheid in het bericht van een ouden kerkvader, die zegt van de vroegere opzieners
der gemeente vernomen te hebben, dat het geschreven is, opdat de christenheid, nevens de eerste drie lig-
chamelijke, ook een geestelijk Evangelie bezitten zou.
HOOFDSTUK 1 : 1—18.
Inleiding. Het Woord in den beginne, bij de we-
reldschepping en in de wereldgeschiedenis (vs. 1—5,
8—13). Johannes de Dooper getuigt van het licht
(vs. 6, 7). De verschijning van het Woord in het
vleesch en de openbaring zijner heerlijkheid in Jezus
Christus (vs. 14-18).
Vs. L 1 Joh. 1:1,2; Spreuk. VIII: 22, 27-29;
Job XXVIII: 20-27; Sir. 1:4, XXIV: 8, 10;
1. In dm beginne , d. i. vóór de wording der we-
reld. Vgl. Gen. 1:1; Spr. VIII: 22, 23.
het Woord. Gr. de Logos. De benaming is
ontleend aan het spraakgebruik der toenmalige joodsch-
grieksche wijsbegeerte, waar zij diende ter uitdrukking
van datgene in Gods wezen, wat bij den mensch de
rede is, die in het Gr. insgelijks de logos heet. Dien
logos in Gods wezen stelde men zich voor als niet
slechts innerlijk in God, maar ook, door middel van
eene geestelijke geboorte, buiten en onderscheiden van
God bestaande, en vervolgens ook als den formeerder
1. In den beginne was het Woord,
en het Woord was bij God, en het
2. Woord was God. ' Dit was in den
3. beginne bij God. ' Alle dingen zijn
er door geworden, en zonder hetzelve
is niet één ding geworden, dat ge-
B. d. Wijsh. IX: 4, 9, 1:10; KoL 1:15-17;
Hebr. 1:2.
der zichtbare wereld; terwijl men tot die voorstelling,
naar 't schijnt, ook geleid was door de plaatsen *m
het O. T. , waar sprake is van Gods woord, b. v. On.
I, Ps. XXXIII: 6, Jez. LV:11, alsmede door hetgeen
van de wijsheid gezegd wordt Spreuk. VIII, IX, Sir.
1:1-9, B. d. Wijsh. IX: 9, VII: 25, 25.
1. bij Ood, en dus van God onderscheiden reed*
vóór zijne komst op aarde.
was God. Hiermede wordt uitgedrukt l»t
God zijn of de godheid van den Logos naar fljn
wezen.
171
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. I.
4. worden is. ' In hetzelve was het le-
ven, en dat leven was het licht der
5. menschen; ' en het licht schijnt in
de duisternis, en de duisternis heeft
het licht niet begrepen.
6. Er was een mensch, van God ge-
zonden ; zijn naam was Johannes. '
7. Deze kwam tot eene getuigenis, om
van het licht te getuigen, opdat al-
8.1en door hem gelooven zouden. ' Hij
was het licht niet; maar hij kwam
9. om van het licht te getuigen. ' Het
was het ware licht, dat, in de we-
reld komende, iederen mensch ver-
10. licht. ' Hij was in de wereld, en de
wereld is door hem geworden, en de
11. wereld heeft hem niet gekend. ' Tot
het zijne kwam hij, en de zijnen
12. hebben hem niet aangenomen ; ' maar
zoovelen hem aannamen, hun heeft
Vs. 6. Matth. in : 1 ; Mare. 1:4; Luc. III : 2. —
Ti 7. Va. 15, 19, 31, 85, H. VIII : 12, XII : 46.—
Ti 10. Vs. 3. — Vs. IL Sir. XXIV : 9.
4. het leven. Men vatte hier leven op in zijne
meert verheven beteekenis. VgL II. V : 26.
het licht der menschen, d. i. het licht der waar-
heid, dat de menschen bestraalde, Men denke hier aan
Gods openbaringen vóór de komst van Jezus op aarde,
waartij het Woord werkzaam was, gelijk bij de wor-
ding aller dingen (vs. 3). Vgl. H. XII: 41, 1 Kor.
X:4,9,lPetr.I:ll.
5. schijnt, t w. bij voortduring, gelijk het reeds
noeger scheen (vs. 4). And. scheen.
in de duisternis, d. i. in de menschenwereld,
vaar de duisternis der zonde heerscht.
het Uchl. Gr. het. Vgl. vs. lo.
7. om van hef licht te getuigen, dat in Jezus voor
k menschen scheen (vs. 4, H. VIII: 12). VgL vs.
15, Matth. III : 11 , 12.
8. Johannes getuigde van het licht, maar Jezus
vas het licht Vgl. II. V: 33-36.
9. Eet, t.w. het licht, waarvan Johannes getuigde.
dat — verlicht. And. dal iederen mensch, die
» de wereld tornt, verlicht.
in de wereld komende , t. w. met de komst van
Jeros in de wereld.
iederen mensch, en dos niet alleen de Joden,
Moals Johannes (vs. 6,7).
10. Hy vos in de wereld, t. w. de Logos (zie op
**• 1). Deze was reeds in de wereld, vóórdat hij in
Jeros als het b'cht der menschen verscheen. VgL vs. 4.
heeft hem niet geiend, t. w. Jezus, in wien nu
««Logos, als het licht, in de wereld gekomen was.
J* evangelist doelt hier reeds op hetgeen vs. 14 vv.
«w hem nader ontvouwd wordt.
11. het zijne, d. i. het israëlietische volk, als met
«jïondere goddelijke openbaringen begunstigd. Vgl.
«•4,5, Sir. XXIV: 9, 13.
12. markt, d. i. het zedelijk vermogen, en dus ook
w£ recht en de bevoegdheid daartoe.
**» — gelooven. Het geloof namelijk is het
■üod, om een rechtgeaard kind van God te worden.
hij macht gegeven om kinderen Gods
te worden, hun die in zijnen naam
18. gelooven; ' die niet uit den bloede,
noch uit den wil des vleesches, noch
uit den wil eens mans, maar uit God
geboren zijn.
14. En het Woord is vleesch gewor-
den en heeft onder ons gewoond, vol
genade en waarheid; en wij hebben
zijne heerlijkheid aanschouwd, eene
heerlijkheid als des Eeniggeborenen
15. van den Vader. ' Johannes getuigde
van hem en riep, zeggende: Deze
was het, van wien ik zeide: Die na
mij komt, is vóór mij geworden,
16. omdat hij vóór mij was. ' Uit zijne
volheid toch hebben wij allen ont-
vangen, en dat genade voor genade. '
17. "Want de wet is door Mozes gegeven,
de genade en de waarheid is door
Vs. 12. 1 Joh. 111:1. — Vs. 13. H. 111:3; 1
Joh. 111:9. — Vs. 14. 1 Joh. 1:2; Sir. XXIV: 9.—
Vs. 15. Vs. 27 , 30 ; Matth. III : 11.
12. in tijnen naam, <L i. in hem zelven, overeen-
komstig den naam, dien hij draagt en die te kennen
geeft, wie en wat hij is.
13. niet uit den bloede — eens mans. Be hier
voorkomende tegenstellingen dienen, om den goddelijken
oorsprong én het geestelijk karakter van het leven der
kinderen Gods in helder licht te plaatsen.
14. vleesch geworden, d. i. in een menschelijk lig-
chaam, uit vleesch en bloed bestaande, op aarde ver-
schenen. Vgl. Hebr. II : 14.
ons . . . wij , die gelooven. Vgl. vs. 12.
vol genade en waarheid, d. i. de schatten van
Gods genade en waarheid in zich dragende (vgL vs.
IC, 17).
zyne heerlijkheid, d. i. de heerlijkheid van den
Logos, welke Jezus, als vol genade en waarheid, in
zijne gansche verschijning en werkzaamheid op aarde
ten toon spreidde. Vgl. H. II : 11 , XI : 4.
eene heerlijkheid — Vader, d. i. eene heerlijk-
heid, gelijk ze hem wel eigen moest zijn, die de eenig-
geboren Zoon van God was. Eeniggehoren heet Jezus,
wegens zijn geestelijk geboren zijn uit het wezen van God.
15. i* vóór mij geworden. Dit heeft betrekking op
het voorbestaan van Jezus. And. verstaan het niet van
tijd, maar van rang.
omdat enz. Te verbinden met: ik zeide.
vóór mij was, d. i. eerder was dan ik. And.
waardiger, of uitnemender was dan ik.
16. Uit s\jne volheid toch. Gew. t. En uit zijne
volheid.
z'yne volheid, t. w. van genade en waarheid.
Zie verder op vs. 14.
genade voor genade. Voor de geloovigen ver-
vangt, in de gemeenschap met Christus, de eene gena-
degave de andere.
17. de wet, die naar haren aard geen genade aan-
brengen kon (vgl. Gal. 111:12,10), en daardoor ook
de volle waarheid nog niet aan 't licht bracht (vgl.
Hebr. VII: 19, X:l).
Hoofdst. I.
HET EVANGELIE
172
18. Jezus Christus geworden. ' Niemand
heeft ooit God gezien ; de eeniggeboren
Zoon, die in den schoot des Vaders
was, die heeft hem verklaard.
HOOFDSTUK 1 : 19—52.
Getuigenis van Johannes den dooper voor de afge-
zondenen uit Jeruzalem (vs. 19-28) en voor zijne leer-
lingen (va. 29-34). De eerste leerlingen van Jezus
(vs. 35-52).
19. En dit is de getuigenis van Jo-
hannes, toen de Joden priesters en
Levieten afgezonden hadden uit Jeru-
zalem, om hem te vragen: Wie zijt
20. gij? ' En hij beleed en loochende het
niet, en beleed: Ik ben de Christus
21. niet. ' En zij vroegen hem: Wat
dan? Zijt gij Elia? En hij zeide:
Ik ben het niet. Zijt gij de profeet?
22. En hij antwoordde: Neen! ' Zij zei-
den dan tot hem: Wie zijt gij? op-
dat wij hun, die ons gezonden heb-
ben , antwoord geven mogen ; wat
23. zegt gij van u zelven? ' Hij zeide:
Ik ben de stem des roependen in de
woestijn: Maakt den weg des
Heeren recht, gelijk de profeet
Vs. 18. H. VI:46. — Vs. 10. H. V:33. — Vs.
21. Mal. IV : 5; Matth. XVI : 14; Deut XVIII : 15. —
Vs. 28. Jez. XL: 3. — Vs. 26, 27. Matth. 111:11;
Mare. 1:7; Luc 111:16; Hand. 1:5, XIII: 25.
18. Niemand — gezien. Met het zien van God wordt
hier de onmiddellijke aanschouwing van God bedoeld.
VgL H. VI:46. ...
de eeniggeboren Zoon, in onderscheiding van
alle anderen, die zonen of kinderen Gods genoemd
worden.
die in den schoot des Vader* was, d. i. die
vóór zijne komst op aarde, in de innigste gemeenschap
met den Vader leefde, en uit dien hoofde alleen in
staat was, om God aan de menschen te openbaren.
VgL H. 111:13, VIII: 26, 38. De spreekwijze is
ontleend aan de gewoonte, dat de bijzondere vertrou-
weling naast den huisvader of gastheer aan tafel aanlag
(vgl. H. XIII: 13, Luc XVI: 22). And. die - is. .
die heeft hem verklaard. Gr. die heeft ver-
klaard, t. w. wie do onzichtbare God is.
19. de Joden. Evenals in de andere Evangeliën,
komt ook in dit Evangelie de benaming Joden meerma-
len voor van de joodsche natie in *t algemeen, b. v.
H. 11:6, 13, 111:1, IV: 9, 22. Doorgaans echter
dient ze hier tot aanduiding van de joodsche grooten
te Jeruzalem, of, nog meer in 't bijzonder, van de
leden van den joodschen raad. Dat het laatste t d.
p. het geval is, blijkt uit den verderen inhoud van
ait vs.
priesters en Levieten. Zie op Luc X : 32.
afgezonden enz. De joodsche raad namelijk
meende zich met de zaak te moeten bemoeijen, daar
Johannes algemeen voor een profeet, en door sommigen
zelfs voor den Christus gehouden werd (Luc III : 15).
VgL Matth. XXI: 23.
24. Jezaja gezegd heeft. ' En de afgezon-
25. denen waren uit de Farizeërs. ' En
zij vroegen hem en zeiden tot hem:
Waarom doopt gij dan, indien gij
de Christus niet zijt, noch Elia, noch
26.de profeet? ' Johannes antwoordde
hun, zeggende: Ik doop met water;
midden onder u staat een, dien gij
27. niet kent, ' die na mij komt, wiens
schoenriem ik niet waardig ben te
28. ontbinden. ' Dit geschiedde over de
Jordaan te Bethanië, waar Johannes
doopte.
29. Des anderen daags zag hij Jezus
tot zich komen en zeide: Ziedaar
het lam Gods, dat de zonde der
80. wereld wegneemt! ' Deze is het, van
wien ik zeide: Na mij komt een
man, die vóór mij geworden is, om-
81.dat hij vóór mij was. ' En ik kende
hem niet; maar opdat hij aan Israël
openbaar zou worden , daarom ben fk
82. gekomen , doopende met water. ' En
Johannes getuigde , zeggende : Ik heb
den Geest gelijk eene duif zien neder-
dalen uit den hemel , en hij "bleef op
33. hem. ' En ik kende hem niet; maar
die mij gezonden heeft om met water
Vs. 20. Vs. 3Ö; Jez. LUI: 7. — Vs. 30. Vs.15.-
Vs. 32, 33. Matth. 111:16; Mare 1:10; Luc. III:
22; Jez. XI: 2.
20. hy beleed — beleed. Opeenstapeling van woor-
den, nadrukshalve geschied.
21. Zijt gij Elia? Zie op Matth. XVI : 14.
de profeet, t. w. die aangekondigd was D«t
XVIII: 15, en die hier, gelijk ook vs. 25, H. VU:
40,41, van den Christus onderscheiden, maar elden
(vs. 46 , VI : 14, 15 , Hand. III : 22 , VII : 37) ab de
Christus zelf voorgesteld wordt.
23. Zie op Matth. III : 3.
24. de Fariseers. Zie op Matth. III : 7.
25. Waarom doopt gy dan enz. Daar de doop uw*
het mess iaar ijk in verband stond (vgL Ezech. XXXVI:
25, Zach. XIII :1), meenden zij, dat aan Johaaw*,
volgens zijne eigene verklaring (va. 23), het recht om
te doopen niet toekwam.
26. Ik doop met water , en niet met heiligs g<**
(vs. 33) , zoodat ik mij dus niet aanmatig wat alleen
aan den Messias toekomt
27. die na m'y komt. Gew. t Hy is V, die ns »jf
komt, die vóór mij geworden is.
28. Bethanië. Eene van elders niet nader bekew»
plaats in het Overjordaansche, wèl te onderscheid*
van het bekende Bethanië aan den Olijfberg (H. XI:
1 , 18). Gew. t Bethabdra.
29. Des anderen daags, t. w. na de getuigenis, door
Johannes afgelegd (vs. 19—28).
het lam Gods, d. i. het door God veroidewto
lam. Zie Jez. LUI: 7.
wegneemt. VgL 1 Joh. Hl : 3. And. drssst
30. Zie op vs. 15.
31. ik kende hem niet, i. w. als Gods Zoon.
173
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. I.
te doopen, die had tot mij gezegd:
Op wien gij den Geest ziet nederda-
len en op hem blijven, deze is het,
34. die met heiligen geest doopt. ' En ik
heb het gezien en getnig, dat deze
de Zoon Gods is.
35. Des anderen daags stond Johannes
daar weder, en twee uit zijne leer-
36.1ingen. ' En op Jezus ziende,, die
daar wandelde, zeide hij: Ziedaar
37. het lam Gods! 'En die twee leerlin-
gen hoofden hem dat zeggen, en zij
35. volgden Jezus. ' Jezus nu, zich om-
keerende, zag hen volgen en zeide
39. tot hen: Wat zoekt gij? ' Zij nu
zeiden tot hem : Rabbi ! — wat over-
gezet wil zeggen: Meester — waar
40. houdt gij uw verblijf? ' Hij zeide tot
hen: Komt en ziet! Zij kwamen
dan en zagen, waar hij zijn verblijf
hield, en bleven dien dag bij hem.
Het was omtrent de tiende ure. '
41. Andréas, de broeder van Simon Pe-
trus, was een van de twee, die het
van Johannes gehoord hadden en hem
42. gevolgd waren. ' Deze vond het eerst
zijn eigen broeder Simon en zeide tot
hem: Wij hebben den Messias ge-
vonden, — dat is, overgezet: Chris-
Ta. 36. Vb. 29. — Vs. 41. H. VI : 8 , XII : 22 ;
ïatth. X : 2. — Vs. 43. Matth. XVI : 18; Mare. III : 16.
33. Op wien — blijven. Vgl Jez. XI : 2.
U. U heb het gezien, i. w. wat God gezegd had,
fa ik oen «ra (vs. 33).
35. Dei anderen daagt , t. w. na het vermelde vs.
29-34.
twee uil zijne leerlingen. De een was Andréas
fa. 41) , en met den anderen wordt waarschijnlijk de
enngeliit Johannes zelf bedoeld.
zijne leerlingen. Van degenen, die zich als leer-
taken aan Johannes hadden aangesloten, gingen som-
migen tot Jezns over (vgL vs. 40 , 42 , 44 , 48) , terwijl
«deren hunnen Heester bleven aanhangen (vgl. II. III :
25 , Matth. XI : 2 , XIV : 12 , Hand. XIX : 1-7).
36. het lan God*. Zie op vs. 29.
39. UabbL Zie op Matth. XXIII : 7.
vaar houdt gij wo verbïyf? Het was reeds
kat in den namiddag (zie op vs. 40), en zij wilden
parne bij Jezns vertoeven, ook als hij zich weldra
p»r het huis begaf, waar hij te Bethaniö (vs. 28) zijn
totrek had genomen.
40. de tiende ure, d. i. naar onze tijdrekening 's na-
amdag* vier uren. Zie verder op Matth. XX : 3.
43. kei eerst. Gr. (als) eerste. Andréas was de
^nte, die iemand aantrof, wien hij deelgenoot van
tja geluk maken kon.
*3. Jmus zag hem aan enz. Jezns doorgrondde met
*o enkelen blik het karakter van Petrus , gelijk daarna
fct vin Nathanaël (vs. 48). Vgl. H. II : 25.
Kéfas d. i. rolt of rotsman. Zie verder op
fctta.XVl:18.
43. tns — . ' En hij bracht hem tot Jezus.
Jezus zag hem aan en zeide: Gij
zijt Simon, de zoon van Jona; gij
zult Kéfas genoemd worden, — wat
overgezet wordt: Petrus.
44. Des anderen daags wilde hij naar
Galiléa vertrekken, en vond Philip-
pus. En Jezus zeide tot hem: Volg
45. mij ! ' Philippus nu was van Bethsaï-
da, uit de stad van Andréas en Pe-
46. trus. ' Philippus vond Nathanaël en
zeide tot hem : Wij hebben dien ge-
vonden, van wien Mozes in de wet
geschreven heeft en de profeten, Je-
zns, den zoon van Jozef, van Naza-
47. ret. ' En Nathanaël zeide tot hem:
Kan uit Nazaret iets goeds zijn ? Phi-
lippus zeide tot hem: Kom en zie! '
48. Jezus zag Nathanaël tot zich komen
en zeide van hem: Ziedaar waarlijk
een Israëliet, in wien geen bedrog
49. is ! ' Nathanaël zeide tot hem : Van-
waar kent gij mij? Jezus antwoordde
en zeide tot hem: Eer u Philippus
riep , terwijl gij onder den vijgeboom
50. waart, zag ik u. Nathanaël ant-
woordde hem: Rabbi! gij zijt de
Zoon Gods, gij zijt de koning Is-
51. raëls! ' Jezus antwoordde en zeide tot
Vs. 46. H. XXI:2, V:39; Dent. XVIII:15.
Vs. 50. H. VI: 69; XI : 27.
44. Des anderen daags. Zie op vs. 29 en 85.
vertrekken, t. w. van Bethanië. Vgl. vs. 28,
39,40.
vond, t. w. nog eer hij zich op reis begaf.
Philippus. Vgl. H. VI : 5 , XII : 21 , XIV : 8 ,
Matth. X:3.
45. Bethsalda. Eene stad van Galiléa, aan den
westelijken oever van het meer Gennézaret gelegen.
46. Philippus . . . Nathanaël. Naar 't schijnt, behoor-
den beiden, evenals Andréas, Johannes (zie op vs. 35)
en Petrus (vs. 41 , 42) , tot de leerlingen van Johannes.
Nathanaël. Misschien dezelfde, die elders onder
den naam van Bartholomeüs voorkomt (vgl. op Matth.
X : 3). And. houden hem voor denzelfden als Mattheüs,
met beroep op de gelijkheid van beteekenis, die tus-
schen beide namen bestaat.
van wien — geschreven heeft , t. w. den Mes-
sias. Zie verder op vs. 21.
Jezus, den zoon van Jozef. Vgl. H. VI: 42,
VII: 5, 41, 42.
, 49. Vanwaar kent gij mij? Eene vraag, die Na-
thanaël in zijne eenvoudigheid doet en waardoor hij
Jezus' getuigenis aangaande hem (vs. 48) bevestigt.
zag ik u. Daar hetgeen Jezus hier zegt, Na-
thanaël tot het geloof in hem als den Christus bracht
(vs. 50), heeft men hier te denken aan een zien van
Jezus door middel van de hoogere wetenschap, die de
evangelist ook elders meermalen aan hem toekent. Zie
b. v. H. IV:17, 18, <VI:64, XX:27, en vgl op
vs. 43.
12
Hoofdst. I.
HET EVANGELIE
174
hem: Omdat ik u zeide: ik zag u
onder den vijgeboom, gelooft gij;
grooter dingen dan deze zult gij zien. '
52. En hij zeide tot hem: Voorwaar,
voorwaar, ik zeg ulieden, gij zult
den hemel geopend zien en de enge-
len Gods opklimmende en nederda-
lende op den Zoon des menschen.
HOOFDSTUK II.
Vertrek van Jezus naar Galiléa, en bruiloft te Kana
(vs. 1-11). Hij komt te Kapérnaüm (vs. 1*2) en gaat
naar Jeruzalem (va. 13). Tempelreiniging (vs. 14—22).
Velen gelooven in hem (vs. 23—25).
1. En op den derden dag was ereene
bruiloft te Kana in Galiléa, en de
2. moeder van Jezus was aldaar. ' En
ook Jezus en zijne leerlingen werden
8. tot de bruiloft genoodigd. ' En toen
er wijn ontbrak , zeide de moeder van
Jezus tot hem : Zij hebben geen wijn. '
4. Jezus zeide tot haar: Vrouw! wat
heb ik met u te doen? mijne ure is
5. nog niet gekomen. ' Zijne moeder
zeide tot de bedienden: Wat hij u
6. zeggen zal, doet dat. ' Nu stonden
Vs. 52. Gen. XXVIII : 12 , 13.
Vs. 6. Mare VII: 3, 4.
51. grooter dingen dan deze . t. w. dan het hier ont-
vangen bewijs van *s Heeren wetenschap. Vgl. op
vs. 49.
52. Met toespeling op het bekende droomgezicht van
Jakob wijst Jezus op de innige gemeenschap tusschen
hemel en aarde, die zich in zijn leven en werken open-
baren zon.
gij zult. Gew. t. gij tuU van nu aan.
den Zoon des menschen. Deze benaming wordt
in dit Evangelie, in onderscheiding van de overige (zie
op Matth. VIII: 20), ook gebezigd van Jezus in zijn
voorbestaan. Vgl. H. VI: 02, 1 Kor. XV: 47.
1. op dm derden dag, t. w. na zijn vertrek van
Bethanië. Zie H. 1:44 en de aant. ald.
Kana, Deze stad lag op den afstand van twee
uren gaans van Nazaret, en wordt hier, door het bij-
gevoegde in Galiléa, onderscheiden van een ander Kana
in de nabijheid van Tyras.
de moeder van Jezus was aldaar. Naar 't schijnt,
stond zij tot de feestvierenden in betrekking van bloed-
verwantschap of van bijzondere vriendschap, en was
aan haar mede de zorg voor het onthaal der gasten
opgedragen. Vgl. vs. 3 , 5.
2. zijne leerlingen. Volgens II. 1 : 35 , 41 , 44 , 46
denke men aan Andréas, Johannes (zie op V8.-Ö5),
Petrus, Philippus en NathanaëL
werden — genoodigd , t. w. bij hunne aankomst
te Kana (vgl. op vs. 1). And. waren — genoodigd,
t. w. reeds vóór hunne komst aldaar.
3. Zij hebben geen w{jn. Reeds vóór den afloop
van het bruiloftsfeest was door de eene of andere oor-
zaak de voorraad van wijn ten einde, en nu verlangt
Maria van Jezus raad en hulp.
4. Vrouw! Een eernaam , dien kinderen aan hunne
aldaar zes steenen watervaten tot rei-
niging naar het gebruik der Joden,
houdende elk twee of drie metréten. '
7. Jezus zeide tot hen: Vult de vaten <
met water! en zij vulden ze tot bo-
8. ven toe. ' En hij zeide tot hen:
Schept nu en brengt het den hof-
9. meester! en zij brachten het. ' Toen
nu de holmeester het water , dat wijn
geworden was , geproefd had , — en
hij wist niet, vanwaar die was, maar
de bedienden , die het water geschept
hadden, wisten- het — zoo riep de
10. hofmeester den bruidegom ' en zeide
tot hem : Iederéén zet eerst den goe-
den wijn op , en als men goed ge- ■
dronken heeft, dan den minderen: ■
gij hebt den goeden wijn tot nn toe j
11. bewaard. ' Dit begin zijner teekenen «
maakte Jezus te Kana in Galiléa, en i
openbaarde zijne heerlijkheid ; en zijne ■
leerlingen geloofden iu hem.
12. Daarna ging hij af naar Kapérna- •
üm, hij en zijne moeder en zijtoe :
broeders en zijne leerlingen, en al- .
daar bleven zij niet vele dagen. :
13. En het Pascha der Joden was na-
Vs. 11. H. IV: 64, 1:1*, XI: 40. — Vs. 13. E
VII : 3, 5; Matth. XIII : 55; Hand. 1 : 14.
moeders gaven, gelijk aan hunne vaders dien van kar
(Matth. XXI: 30). VgL H. XIX: 26.
4. wat heb ik — doen? Zie op Matth. VIII: 29.
mijne ure, d. i. het tijdstip, om in de ongele-
genheid van den gastheef te voorzien.
6. tot reiniging — Joden, t. w. van handen ea
vaatwerk (vgl. Mare. VII : 3 , 4). Gr. naar de f/w»-
ging der Joden.
j metréten. Een metreet was eene grieksche maat,
die omtrent een half anker inhield.
8. hofmeester. Bedoeld is de opperste van de be-
dienden, die voor het gansche bruiloftsmaal te sorgen
had.
10. als — gedronken heeft. Gr. als *e dronken sija.
De hofmeester spreekt volgens de gewone ervaring,
zonder dat uit zijne woorden iets onwelvoegelijks k»
aanzioii van deze bruiloft mag worden afgeleid.
11. teekenen. Zóó heeten in dit Evangelie Jezus'
wonderen doorgaans, terwijl ze in de- andere Evangeliën
ook onder den naam van krachten voorkomen. &«
verder op Matth. XII : 38.
zijne heerlijkheid. Zie op H. 1 : 14.
zijne leerlingen. Zie op vs. 2.
geloofden in hem, t. w. nog meer dan vroeger.
Vgl. H. 1:42,46,50,51.
12. ging hij af, t. w. van het hooger gelegen Kans.
Kapérnaüm. Be bekende stad aan den noord-
westelijken oever van het meer Gennézaret Vgl. Matth.
IV: 13.
ziji*? broeders, uit het huwelijk van Jozef ea
Maria gesproten (vgl. op Matth. XII : 46). Ook tij
schijnen de bruiloft te hebben bijgewoond.
niet vele dagen , t w. omdat het Pascha nabij
was. Zie vs. 13.
175
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. II.
bij, en Jezus ging op naar Jeruza-
H. lem. ' En hij vond in den tempel de
verkoopers van runderen en schapen
en duiven, en de wisselaars, die daar
15. zaten; ' en, nadat hij een geesel van
touwtjes gemaakt had, dreef hij hen
allen uit den tempel, ook de scha-
pen en de runderen, en het geld der
wisselaars stortte hij uit, en de tafels
16. keerde hij om. ' En tot hen, die de
duiven verkochten , zeide hij : Neemt
deze dingen vanhier weg; maakt
mijns Vaders huis niet tot een huis
17. van koophandel! ' Zijne leerlingen nu
werden indachtig, dat er geschreven
is: De ijver voor uw huis ver-
18. teert mij. 'De Joden dan antwoord-
den en zeiden tot hem: Wat teeken
19. toont gij ons, dat gij dit doet? ' Jezus
antwoordde en zeide tot hen: Breekt
dezen tempel af, en in drie dagen
20. zal ik hem oprichten. ' De Joden dan
zeiden: In zes en veertig jaren is
deze tempel gebouwd, en gij zult
21. dien in drie dagen oprichten? ' Doch
hij sprak van den tempel zijns lig-
22. chaams. ' Toen hij dan uit de dooden
was opgewekt, werden zijne leerlin-
gen indachtig, dat hij dit gezegd
had; en zij geloofden de Schrift en
Yj. 14-16. Matth. XXI : 12, 13; Mare. XI : 15-17
Loc. XIX: 45, 46. — Va. 17. H. 11:22, XII : 16
Pi LX1X:10. — Vs. 18. H. VI: 30; Matth. XXI
23, XII: 38. — Vs. 19. Matth. XXVI: 61; Mare.
XIV:58, XV: 29; Hand. VI : 14.
i
14. Zie op Matth. XXI : 12.
15. hen allen . . . ook de schapen en . de runderen.
Aai allen . . . soo de schapen als de runderen.
17. De \jver enz. Zulk een ijver had Jezus hier
tot krachtig handelen gedrongen.
18. Wat teeken, d. i. Wat wonderteeken.
dal gy dit doet, i i om uw recht tot zulk een
ftnddwijze te toonen.
19. Breekt enz. De zin is: De Joden mochten
voortgaan den tempel te verontreinigen en dien zelfs
rcnuelen; Jezus zon, al* de stichter van den waren
godsdienst, jQen tempel h. geestelijken zin weder op-
bouwen, en dat zou hij doen in drie dagen, d. i. in
^rekkelijk korten tijd (vgL Hoz. VI: 2). Op die
nacht, om den waren godsdienst te stichten, grondde
hij tevens zijn recht, om den bestaanden godsdienst
k?oi heiligschennU te handhaven. And. zien hier door
fea tempel het ligchaam van Jezus aangeduid en dus
°°k »ne voorzegging van zijn dood en opstanding (vgl.
Tl 21 , 22).
. 20- In zes en veertig jaren — gebouwd. Bedoeld
* de herbouw van den tempel, aangevangen door He-
Jj»« den Groote, en later door anderen voortgezet.
, Ten einde gebracht werd die herbouw eerst door Hero-
r •» Agrippa, over wien zie op Hand. XXV : 13.
• 21 rx, opgewekt. In het Gr. staat hetzelfde woord,
j dat va. 19 en 20 vertaald is door oprichten.
i *jj geloofden de Schrift, Hier is wellicht ge-
het woord, dat Jezus gesproken had.
23. Terwijl hij nu te Jeruzalem op het
Paaschfeest was, geloofden velen in
zijnen naam, daar zij zijne teekenen
24. zagen , die hij deed. ' Doch Jezus
zelf vertrouwde zich onder hen niet,
25. omdat hij hen allen kende ' en niet
noodig had, dat iemand van den
mensch getuigde ; want hij zelf wist ,
wat in den mensch was,
HOOFDSTUK III : 1—21.
Gesprek van Jezus met Nicodemus. De geboorte uit
den Geest (vs. 1—10). De zending van Gods Zoon
(vs. 11—16). Ongeloof en oordeel (vs. 17-21).
1. Er was nu een mensch uit de Fa-
rizeërs; zijn naam was Nicodemus,
2. een overste der Joden. ' Deze kwam
's nachts bij hem en zeide tot hem :
Kabbi! wij weten, dat gij als leeraar
van God gekomen zijt; want niemand
kan die teekenen doen, welke gij
doet, zoo God niet met hem is. '
3. Jezus antwoordde en zeide tot hem :
Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, in-
dien iemand niet van omhoog gebo-
ren wordt, kan hij het koninkrijk
4. Gods niet zien. ' Nicodemus zeide tot
hem: Hoe kan een mensch geboren
Vs. 22. H. XX : 9. — Vs. 25. H. VI : 64.
Vs. 1, 2. H. VII: 50, XIX: 39. — Vs. 2. H. II:
23, IX: 31, 32, VII: 31. — Vs. 3. Vs. 5, H. I:
13; 1 Joh. 111:9; 1 Petr. 1:23; Tik 111:5.
dacht aan plaatsen als Pb. XVI : 10 , Jez. LUI : 10-12.
24 , 25. Zie op H. 1 : 49.
1. de Farizeers. Zie op Matth. III : 7.
een overste der Joden, d. i. lid van den jood-
schen raad. Vgl. H. VII : 48 , 50.
2. *s nachts. Daar de nacht bij de Joden gerekend
werd aan te vangen 's avonds te zes uren, mag men
hier aan den laten avond denken.
b\j hem. Jezus bevond zich destijds nog te Je-
ruzalem. Zie H. II : 23.
wij weten. Nicodemus spreekt uit naam der
joodsche schriftgeleerden.
want niemand enz. Tot de erkenning van Jezus
als een leeraar door God gezonden schijnt Nicodemus
dus meer geleid te zijn door Jezus' wonderen dan door
zijne prediking. Vgl. H. II : 23 , IV : 48 , VI : 68 , 69.
3. van omhoog , <L i. uit God (H. 1 : 13). And.
op nieuw, of weder. Zóó ook vs. 7.
het koninkrijk Gods. Deze uitdrukking, in de
andere Evangeliën zeer gewoon, komt in dit Evangelie
alleen hier en vs. 5 voor. Zie verder op Matth. III : 2.
niet zien. In bedoeling hetzelfde als niH in-
gaan, vs. 5. VgL vs. 36, H. VIII: 51, Luc. 11:26.
4. Wat door Jezus in geestelijken zin is bedoeld,
wordt door Nicodemus in letterlijken zin opgevat, ge-
lijk van een dergelijk misverstand in dit Evangelie
meer proeven voorkomen , b. v. H. IV : 10, 11 , VI : 33,
34, VIII: 31, 32, 51, 52.
12*
Hoofdst. in.
HET EVANGELIE
176
worden, als hij oud is? Hij kan
toch niet andermaal in den schoot
zijner moeder ingaan en geboren wor-
5. den? ' Jezus antwoordde: Voorwaar,
voorwaar, ik zeg u, indien iemand
niet uit water en geest geboren wordt ,
kan hij het koninkrijk Gods niet in-
6. gaan. ' Wat uit het vleesch geboren is ,
is vleesch, en wat uit den Geest ge-
7. boren is, is geest. ' Verwonder u
niet, dat ik u zeide: Gijlieden moet
8. van omhoog geboren worden. ' De
wind blaast, waar hij wil, en zijn
geluid hoort gij , maar gij weet niet ,
vanwaar hij komt en waarheen hij
gaat: zóó is het met ieder, die uit
9. den Geest geboren is. ' Nicodemus
antwoordde en zeide tot hem: Hoe
10. kan dit geschieden? 'Jezus antwoord-
de en zeide tot hem: Gij zijt lee-
raar van Israël , en weet gij dat niet? '
11. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, wat
wij weten, spreken wij, en wat wij
Vs. 11. Vs. 33. H. Vin.- 20, 2S, 38. — Vs. 13.
H. 1:18, VI: 38, 51. — Vs. 14. Nnm. XXI: 8, 9;
B. d. Wijsh. XVI: 6; Joh. VIII: 28, XII: 32.
5. uit water. Het water wordt hier vermeld als
zinnebeeld van reiniging, wellicht met toespeling op den
doop (vgl. H. 1:33, 111:22, IV: 1,2).
6. vit het vleesch . . .uit den Geest. Hiermede
wordt gedoeld op het zinnelijk en het geestelijk
beginsel in den raensch, gelijk dan ook vs. 5 in plaats
yan uit den Oeest eenvoudig staat uit geest.
is vleesch. Jezus verklaart hiermede 'smenschen
natuurlijke geboorte niet voor zondig en onrein op zich
zelve, maar voor ongenoegzaam.
7. Gijlieden. Wat van Nicodemus gold, gold ook
van zijns gelijken. Vgl. op vs. 2.
8. Gelijk de wind aan geen bijzondere plaats of
hemelstreek gebonden is, en zijn aanzijn, ook zonder
dat men weet te zeggen, vanwaar hij komt of waar-
heen hij gaat, bespeurd wordt aan het geluid, dat hij
veroorzaakt, zoo is ook de geboorte uit den Geest aan
geen bijzondere plaats of afstamming gebonden, en
openbaart zij zich in de vruchten van het geestelijk
leven.
wind. *In het Gr. staat hetzelfde woord, dat
aan het einde van dit vs. en elders wedergegeven k
door geest.
10. leeraar. And. de leeraar, d. i. de beroemde
leeraar.
weet gij dat niet? Wat Jezus van de noodza-
kelijkheid eener geboorte uit den Geest gezegd had,
kon ieder Israëliet uit de Schrift weten (vgl. Jer.
XXXI: 31-33, Ezech. XXXVI : 26). Het mocht dus
aan een, die leeraar van Israël was, niet onbekend
zijn.
11. wy weten. Waarschijnlijk staat het meervoud
hier voor het enkelvoud, gelijk dit in den deftigen
stijl ook nn nog voorkomt. And. denken, behalve aan
Jezus, ook aan de profeten vóór hem.
gezien hebben , t. w. bij den Vader (vgl. vs. 32,
34-, H. V:19, VIII : 26 , 28 , 38). And. d. i. in den
geest aanschouwd hebben! naar de wijze der profeten.
gezien hebben, getuigen wij,, en onze
getuigenis neemt gijlieden niet aan. '
12. Indien ik ulieden de aardsche dingen
gezegd heb en gij niet gelooft, hoe
zult gij gelooven , zoo ik u de he-
13. melsche zeg? ' En niemand is ten
hemel opgeklommen, dan die uit den
hemel nedergedaald is, de Zoon des
menschen, , die in den hemel was. '
14. En gelijk Mozes de slang verhoogd
heeft in de woestijn, zoo moet de
Zoon des menschen verhoogd worden, '
15. opdat ieder, die gelooft, in hem het
16. eeuwige leven hebbe; ' want zóó hef
heeft God de wereld gehad , dat hij
zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft,
opdat ieder, die in hem gelooft, niet
verloren ga$ maar het eeuwige leven
17. hebbe. ' Want God heeft zijnen Zoon
niet in de wereld gezonden, opdat
hij de wereld zou oordeelen, maar
opdat de wereld door hem zou be-
18. houden worden. ' Wie in hem gelooft,
Vs. 15. H. XX: 31, V:24, VI: 40, 47. — T*.
16. 1 Joh. IV: 9; Rom. V:8, VIII : 32. — Vs. 17.
H. V:24, XII: 47. — Vs. 18. H. XII: 48.
11. gijlieden. Zie op vs. 7.
12. de aardsche dingen, d. i. waarheden, die, gelijk
de geboorte uit den Geest, betrekking hebben tot din-
gen, die op aarde geschieden.
en gij niet gelooft. Vgl. vs. 9.
de hemelsche, t w. de geheimenissen van bet
godsrijk, die tot hiertoe alleen bij God bekend waren.
Tot deze behoorde ook wat Jezus vs. 14 zegt aangaande
zijne verhooging aan het kruis.
13. ten hemel opgeklommen, t. w. om de hemelsche
dingen te weten en in staat te zijn, die op aarde te
openbaren. Vgl. Deuk XXX: 11, 12.
die — nedergedaald is. Vgl. vs. 31 en U.
1 : 14.
de Zoon des menschen. Zie op H. 1 : 53.
die in den hemel was, t. w. vóór zijne komst
op aarde. Vgl. H. VI : 02. And. die in den kemH U.
14. De oprichting der koperen slang, die tot een
redmiddel gesteld werd voor Isrncls ligchamelijke won-
den (Nura. XXI : 9) , is hier het zinnebeeld van de
Ycrhooging van Jezus aan het kruis, tot verlossing des
menschdoras.
moet, t. w. naar Gods raad, aangeduid door de
verhooging der koperen slang.
15. die gelooft — hebbe. Gcw. t die i* hem ge-
looft, niet verloren ga, maar het eeuwige leven hebbe.
in hem , d. i. in de gemeenschap roet hem.
hel eeuwige leven hebbe, t w. reeds in dit le-
ven, en eens in nog voller mate na den dood. ^p*
vs. 36.
16. gijn eeniggeboren Zoon. 7Ae op H. I:H»1'-
Sommigen raeenen, dat het gesprek met Nicodema» ts.
15 geëindigd is.
gegeven, t. w. aan de wereld. Dit ziet, even-
als gezonden vs. 17, niet enkel op den dood, maar op
de gansche verschijning van Jezus.
17. de wereld ... oordeelen , d. i. een strafgericht oftr
haar houden.
177
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. m.
wordt niet geoordeeld; maar wie niet
gelooft, is reeds geoordeeld, omdat
hij in den naam van Gods eenigge-
19. boren Zoon niet geloofd heeft. '.Dit
nu is het oordeel, dat het licht in
de wereld gekomen is en de menschen
de duisternis liever hebben gehad dan
het licht; want hunne werken waren
20. boos. ' Want ieder, die kwaad doet,
haat het licht en komt niet tot het
licht , opdat zijne werken niet bestraft
21. worden. ' Maar die de waarheid doet ,
komt tot het licht, opdat het van
zijne werken openbaar worde, dat ze
in God gedaan zijn.
HOOFDSTUK III : 22—36.
Jezus doopt in het land van Judéa. Zijn aanhang wordt
pooter dan die van Johannes (va. 22-26*1. Laatste ge-
tuigenis des doopers aangaande hem (va. 27—36).
22. Daarna ging Jezus met zijne leer-
lingen naar het land van Judéa, en
vertoefde daar met hen, en doopte. '
Vs. 10. H. 1:9, IX:39. — Vs. 20, 21. Et V:
13. — Vs. 22. H. IV : 1.
18. u reed* geoordeeld — geloofd hee/l. Ongeloof
en verwerping van Christus voeren reeds hier op aarde
hunne straf niet zich.
m den naam — Zoon. Zie op H. 1:12, 14.
19. Dit nu is (d. i. hierin bestaat) het oordeel enz.
Zwaarder oordeel kon er over de van God afkeerige
wereld niet komen, dan dat zij, ten gevolge van hare
wade, te midden van het licht zich onvatbaar betoon-
de, om het licht te aanschouwen, en daarom verkoos
ia de duisternis te blijven.
20. komt niet tot hei licht, t. w. dat in Jezus ver-
schenen is (vs. 19).
opdat zyne werken enz., <L i. opdat deze niet,
tot zijne beschaming, in al hunne slechtheid openbaar
«orden. VgL Ef. V:ll,13.
21. de waarheid doel, d. i. de waarheid, die hij
kent, in beoefening brengt
opdat hei enz. And. opdat zijne werken open-
£*w worden , dewijl ze in God gedaan sytt.
in Qod, i L in gemeenschap met God.
22. Daarna, t. w. na zijn gesprek met Nicodemus
(ts. 1—21). Jezus verliet nu Jeruzalem, waar hij ter
gelegenheid Tan het Paaschfeest zich eenigen tijd opge-
tooden had (H. II : 13 , 23). -
doopte. Volgens H. IV: 2 deed hij het niet
»lf, maar liet hij het zijne leerlingen doen.
23. ook Johannes doopte. Wellicht meende J onan-
ie* zijne werkzaamheid te moeten voortzetten, zoolang
Jeau, al was hij als leeraar opgetreden, met de op-
nchting van zijn rijk nog toefde. Vgl. op vs. 29.
%*on . . . Salim. Deze in het N. T. alleen hier
*«ioelde plaatsen lagen in Judéa (vs. 22 , H. IV : 8) ,
«ja» d«e zijde der Jordaan (vs. 26), waarschijnlijk aan
» grenzen van Samarié.
23. En ook Johannes doopte te Enon,
nabij Salim, omdat aldaar vele wate-
ren waren. En men kwam daar en
24. liet zich doopen ; ' want Johannes was
nog niet in de gevangenis geworpen. '
25. Er ontstond dan geschil van de zijde
der leerlingen van Johannes met een
26. Jood over de reiniging. 'En zij kwa-
men bij Johannes en zeiden tot hem:
Rabbi! die over de Jordaan bij u
was , wien gij getuigenis gegeven hebt ,
zie, deze doopt, en allen komen tot
27. hem. ' Johannes antwoordde en zeide:
Een mensch kan niets nemen, zoo
het hem niet uit den hemel gegeven
28. is. ' Gij zelve zijt mij tot getuigen ,
dat ik gezegd heb : Ik ben de Chris-
tus niet, maar ik ben voor hem uit
29. gezonden. ' Wie de bruid heeft, is
de bruidegom ; maar de vriend des
bruidegoms, die daar staat en naar
hem hoort, verblijdt zich grootelijks
over de stem des bruidegoms. Deze
mijne blijdschap dan is volkomen ge-
30. worden. ' Hij moet wassen, maar ik
Va. 24. Matth. IV:12. — Va. 26. H.I:26,27.«
Vs. 28. H. 1 : 20, 23. — Vs. 29. Matth. IX : 15.
25. de leerlingen van Johannes. Zie op H. 1:35.
een Jood. Gew. t. (eenige) Joden.
over de reiniging, d. i. over de reinigende kracht
van den doop. Kaar 't schijnt, kende de hier vermelde
Jood aan den doop van Jezus grooter kracht toe dan
aan dien van Johannes, en maakte dit de ijverzucht
van diens leerlingen gaande.
26. Rabbi enz. Zij meenen, dat het Jezus, die
eerst door de getuigenis van hunnen Meester tot eenig
aanzien gekomen was, niet voegde te doopen en zich
daardoor met hunnen Meester gelijk te stellen.
allen komen lot hem. Uit ijver voor hunnen
Meester overdrijven zij de zaak.
27. Een mensch kan niets nemen, d. i. kan zich
niet in eene of andere betrekking stellen en hand-
haven.
eoo het hem — geoeven is, d. i. zonder daartoe
van God de bevoegdheid ontvangen te hebben. Vgl.
II. VI: 65.
29. Johannes de dooper doet hier Jezus* meerderheid
boven hem uitkomen, door dezen voor te stellen als
den bruidegom en zich zelven als diens vriend. Vgl.
Matth. IX: 15, XXV: 1-13.
naar hém hoort, t w. om zijne wenschen te
vervullen en zijne bevelen te volbrengen.
over de stem des bruidegoms, cL i. over diens
gejuich op het bruiloftsfeest. Vgl. Jez. Vil : 34<.
Deze mijne blijdschap, d. i. Deze blijdschap, die
God mij had toegedacht.
is volkomen geworden. Johannes zag in den
toenemenden opgang, dien Jezus maakte, den waar-
borg voor de weldra aanstaande oprichting van het
godsrijk.
30. moet. VgL vs. 14,27.
12"
Hoofdst. m.
HET EVANGELIE
178
81. minder worden. ' Die van boven komt,
is boven allen. Wie van de aarde
afstamt, is uit de aarde en spreekt
uit de aarde. Die uit den nemel
82. komt, is boven allen; ' wat hij ge-
zien en gehoord heeft, dat getuigt
hij* en zijne getuigenis neemt nie-
83. mand aan. ' Wie zijne getuigenis aan-
neemt, bezegelt, dat God waarachtig
84. is; ' want hij, dien God gezonden
heeft , spreekt de woorden Gods ; want
hij geeft den Geest niet met mate. '
85. De Vader heeft den Zoon lief en
heeft alles in zijne hand gegeven. '
86. Wie in den Zoon gelooft, heeft het
eeuwige leven; doch wie den Zoon
ongehoorzaam is, zal het leven niet
zien, maar de toom Gods blijft op
hem.
HOOFDSTUK IV.
Jezus op reis Tan Judéa naar Galiléa (vs. 1—6). Ge-
sprek met eene samaritaansche vrouw over het levend
water (vs. 7-18) en de ware aanbidding (vs. 19-26).
Gesprek met de leerlingen (vs. 27—38). Vele Samari-
tanen gelooven in hem (vs. 89—42). Terugkomst in
Galiléa en genezing van den zoon eens hovelings (vs.
48-54).
Vs. 3L Vs 13, H.VIII:38, 23; lKor.XV:47.—
Vs. 32. Vs. 11, H. V:19, V1I1:26, 28, 1:11. —
Vs. 35. H. XIII : 3, XVII : 2; Matth. XI : 27,
XXVIII: 18.
31. Die van boven komt, d. i van den hemel af-
komstig is. Vgl. vs. 13 , 1 : 14.
is boven allen, en staat dus ook boven Johannes.
Wie van — uit de aarde. Het eerste lid der
zinsnede duidt den oorsprong, het tweede het karakter
der gewone aardbewoners aan.
van de aarde afstamt. Gr. uil de aarde ie.
^ is boven alten. Deze woorden ontbreken in
sommige Hss.
32. wat h\j gezien en gehoord heeft, t. w. bij den
Vader. Vgl. op vs. 11.
neemt niemand aan. Bat hierop uitzonderingen
bestonden, wijst vs. 33 aan.
33. bezegelt, d. i. bevestigt het als met een zegeL
34. De reden, waarom Jezus niet alleen woorden
Qode, maar de woorden Gods, d. i. de geheele waar-
heid, spreekt, ligt in de overvloedige mate, waarin de
Heilige Geest over hem was uitgestort.
hit' geeft, t. w. God. Gew. t. God geeft.
niet met male. Gr. niet volgens maat. God is
in het uitdeelen van den Geest niet gebonden aan eene
vaste maat, waaruit dus volgt, dat hij dien aan Jezus
in den grootsten overvloed kon schenken.
36. heeft het eeuwige leven, i. w. reeds hier. Vgl.
op vs. 15.
wie den Zoon ongehoorzaam is, t. w. door niet
in hem te gelooven. Jezus, door den Vader bekrach-
tigd (vs. 84), heeft het recht om geloof te eischen.
de toom Gods blijft op hem. Deze rust op den
mensch als zondaar. Door het geloof in Christus ech-
ter wordt in den mensch het beginsel van een nieuw
1. Toen dan de Heer vernam, dat
de Parizeërs gehoord hadden: Jezus
maakt en doopt meer leerlingen dan
2. Johannes, ' — hoewel Jezus zelf niet
8. doopte , maar zijne leerlingen — ' ver-
liet hij Judéa en ging weder naar
4. Galiléa. ' Nu moest hij door Samarië
5. gaan. ' Hij kwam dan aan eene stad
van Samarië, Sychar genaamd, nabij
het stuk land, dat Jakob zijnen zoon
6. Jozef gegeven had. ' Aldaar nu was
de bron van Jakob. Jezus dan zette
zich , daar hij van de reis vermoeid
was, zóó aan de bron neder. Het
7. was omtrent de zesde ure. ' Er kwam
eene vrouw uit Samarië, om water
te putten. Jezus zeide tot haar:
8. Geef mij te drinken! ' want zijne
leerlingen waren naar de stad gegaan
9. om spijs te koopen. ' De samaritaan-
sche vrouw dan zeide tot hem: Hoe?
gij, een Jood, vraagt van mij, die
eene Samaritaansche ben, te drinken?
want Joden hebben geen omgang met ,
10. Samaritanen. ' Jezus antwoordde en
zeide tot haar: Indien gij van de
gave Gods wist, en wie het is, die
Vs. 36. Vs. 16, 18; 1 Joh. V:12.
Vs. 1. H. 111:22, 26. — Vs. 5. Gen. XLVIH:
22. — Vs. 9. H. VUI : 48; Luc IX: 52-55.
leven geplant, en de toorn Gods, zich openbarende ii
het oordeel, dat de tonde zelve met zich voert (ts. IS),
afgewend.
2. Jezus liet het doopen aan zijne leerlingen over,
gelijk ook Paulus op dergelijke wijze te werk gin;
(1 Kor. 1:14-17) en Petrus (Hand. X:43).
3. verliet hy judéa, t w. om de Farizeers tê ont-
wijken, die hem wegens zijn toenemenden opgang bij
het volk begonnen te haten. Vgl. vs. 1 , III : 23.
ging weder naar Galiléa, waar hij vroeger ter-
toefd had. Vgl. H. 1:44, 11:1,18.
4. De naaste weg van Judéa naar Galiléa leidde
door Samarië.
5. Sjchar. Dezelfde stad, die vroeger Sichen
heette. Later kreeg zij den naam Neapolis, en touu
heet zij Kaplousa.
het stuk land enz. De evangelist volgt hier eene
overlevering, die zich grondde op Gen. XXIII :19,
XLVIII:22, Joz. XXIV: 32.
6. Aldaar, t w. even buiten de stad. VgL vs. 8.
de bron van Jakob. Een put, welks oorsprong
door de overlevering tot Jakob teruggebracht went
VgL vs. 12.
de eesde ure, d. i. volgens onze tijdrekening»
's middags twaalf uren , en dus op het heetst van den dag.
7. uit Samariè. Te verbinden niet met kwe*t
maar met eene vrouw.
0. Joden — Samaritanen. Zie op Matth. X:5-
10. van de gave Gods wist , d. i. de waarde kende*
van het geschenk, dat u in de ontmoeting met >m
van God te beurt valt.
179
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. IY.
tot u zegt: Geef mij te drinken!
gij zoudt hem gevraagd, en hij zou
11. u levend water gegeven hebben. ' De
vrouw zeide tot hem: Heer! gij
hebt niets om meê te putten, en. de
put is diep: vanwaar hebt gij dan
12.dat levend water? ' Gij zijt toch niet
meer dan onze vader Jakob, die ons
den put gegeven en er zelf uit ge-
dronken heeft met zijne zonen en zijn
13. vee? ' Jezus antwoordde en zeide tot
haar : Ieder , die van dit water drinkt ,
14. zal weder dorsten; ' maar wie van
het water drinkt, dat ik hem geven
zal, zal in eeuwigheid niet dorsten;
maar het water, dat ik hem geven
zal, zal in hem eene bron worden
van water, dat springt tot in het
15. eeuwige leven. ' De vrouw zeide tot
hem: Heer! geef mij dat water, op-
dat ik niet dorste en hier niet kome
16. om te putten. ' Hij zeide tot haar :
Ga heen , roep uw man en kom hier ! '
17. De vrouw antwoordde en zeide: Ik
heb geen man. Jezus zeide tot haar :
Gij hebt wèl gezegd: Ik heb geen
18. man; ' want vijf mannen hebt gij ge-
Vs. 13, 14. H. YI:85, VII:37, 88. — Vs. 21.
Had. XVH : 24.
10. levend valer, d. L welwater (Gen. XXVI : 19).
Bedoeld is de goddelijke waarheid, die Jezus door zijne
prediking en gansche werkzaamheid mededeelde. De
Beeldspraak is ontleend aan hetgeen de gelegenheid aan-
bood. VgL vs. 31, 82, 34, VI:26, 27, 32, IX:31
enz.
11. Zie op H. m : 4.
Heer! Hier, gelijk meermalen, bloot een titel,
dien men uit wellevendheid gaf aan iemand, dien men
niet kende of niet bij zijnen naam wilde toespreken.
VgLH. V:7, VI:34, XII: 21, enz.
12. onze vader Jakob. Ook de Samaritanen leidden
hnne afkomst van Jakob af, en wel door Jozefs zonen,
Ephrüm en Manasse.
die ons enz., t w. naar de overlevering. Vgl.
op ti 6.
H. gal in kern enz. In deze woorden drukt Jezus
]** karakter van den waren godsdienst uit. Zij is niet
ut> uiterlijks, wat men aanleert, maar een innerlijk,
K&tandig levensbeginsel in den mensch.
15. Zie op H. 111:4.
16—18. Jezus, bemerkende, dat hij met deze vrouw
>1 iprekende niet vorderde, beproeft nu indruk op haar
te maken door een bewijs zijner kennis ook van het
iwkorgene. Zie verder op H. 1:49.
19. tyf nonnen enz. Zij was met vijf mannen ge-
tard geweest, en nn leefde zij met een zesden in on-
wettige verbintenis.
19,20. Jezus voor een profeet houdende, grijpt zij
"fc gelegenheid aan, om zijn gevoelen te vernemen
*"? bet geschilpunt, dat er tusschen de Joden en de
kjJwUaen bestond, omtrent de plaats der aanbidding.
•0» op dezen berg, t. w. den berg Gerizim, dien zij
had, en dien gij nu hebt, is uw man
niet; dit hebt gij naar waarheid ge-
19. zegd. ' De vrouw zeide tot hem:
Heer ! ik zie , dat gij een profeet zijt. '
20. Onze vaderen hebben op dezen berg
aangebeden; en gijlieden zegt, dat
te Jeruzalem de plaats is, waar men
21. aanbidden moet. ' Jezus zeide tot haar :
Geloof mij , vrouw ! de ure komt ,
dat gijlieden noch op dezen berg,
noch te Jeruzalem den Vader zult
22. aanbidden. ' Gij aanbidt wat gij niet
weet; wij aanbidden wat wij weten;
23. want het heil is uit de Joden. ' Maar
de ure komt en is nu daar, dat de
ware aanbidders den Vader aanbidden
zullen in geest en waarheid ; want de
Vader verlangt ook zulke aanbidders. '
24. God is geest, en die hem aanbidden,
moeten hem in geest en waarheid
25. aanbidden. ' De vrouw zeide tot hem :
Ik weet, dat de Messias komt, die
Christus genoemd wordt ; wanneer die
komt, zal hij ons alles verkondigen. '
26. Jezus zeide tot haar: Ik, die met
u spreek, ben het.
27. En hierop kwamen zijne leerlingen ,
Vs. 22. Rom. IX:4, 5. — Vs. 23, 24. Hand,
XVII: 25, 28. — Vs. 20. H. IX: 37.
met den vinger aanwees en aan welks voet de stad
Sychar (vs. 5) gelegen was. Op dien berg hadden de
Samaritanen, nadat de Joden, uit Babel wedergekeerd,
hen van den tempelbouw hadden uitgesloten (Eer. IV),
een eigen tempel gebouwd. Wel was deze nu sedert
een paar eeuwen verwoest; maar de plaats, waar hij
gestaan had, was voor de Samaritanen nog altijd de
plaats der aanbidding.
22. wat gij niet weet, d. i. zonder voor uwe aan-
bidding grond te hebben. Dit hadden de Joden wèl,
die zich overtuigd hielden, dat hun eeredienst te
Jeruzalem op goddelijken last was ingesteld.
hel heil is vil de Joden, d. i. het heil, dat de
Messias aanbrengt, komt niet uit de Samaritanen, maar
uit de Joden voort. Vgl. Rom. IX: 4, 5.
23. is nu daar. Bit nieuwe tijdperk was met het
optreden van Jezus reeds aangebroken.
in geest en waarheid, d. i. niet door uiter-
lijke plechtigheden of een zinnelijken eeredienst, maar
zóó, dat de godsvereering een werk des geestes is en
met Gods geestelijk wezen (vs. 24) overeenkomt.
24. geest, d. i. geestelijk. Vgl. H. 111:6.
25. Ik weet — komt. Ook de Samaritanen ver-
wachtten een Messias, door hen genoemd met een naam,
die Terugvoerder (t. w. tot God) beteekent. Daar ech-
ter van de Schriften des O. T. bij hen alleen de vijf
boeken van Mozes in gebruik waren, grondden zij hunne
verwachting waarschijnlijk op plaatsen, als Gen. XXII:
18, Deut. XVIII: 15.
die — wordt. Ophelderend bijvoegsel van den
evangelist, aan de vrouw in den mond gelegd.
alles, t. w. waaromtrent wij nu in onzekerheid
verkeeren. VgL vs. 20.
Hoofdst. IV.
HET EVANGELIE
180
en zij verwonderden zich , dat hij met
eene vrouw sprak. Niemand echter
zeide : Wat verlangt gij , of waarover
£8. spreekt gij met haar? 'De vrouw dan
liet haar waterkruik staan, en ging
naar de stad , en zeide tot de lieden : '
29. Komt, ziet een mensch, die mij al-
les gezegd heeft wat ik gedaan heb!
80. Deze is toch de Christus niet? ' Zij
gingen uit de stad en kwamen tot
hem.
31. Intusschen noodigden hem de leer-
82. Kngen, zeggende: Rabbi! eet. 'Doch
hij zeide tot hen: Ik heb eene spijs
88. te eten, waarvan gij niet weet. ' De
leerlingen dan zeiden tot elkander:
Iemand heeft hem toch niet te eten
84. gebracht? ' Jezus zeide tot hen : Mijne
spijs is, dat ik den wil van mijnen
Zender doe en zijn werk volbrenge. '
35. Zegt gij niet: Nog vier maanden,
en de oogst komt? Zie, ik zeg u,
heft uwe oogen op en aanschouwt de
velden, hoe zij % wit zijn om te oog-
86. sten. ' Reeds ontvangt de maaijer loon
en zamelt vrucht in voor het eeuwige
leven , opdat zaaijer en maaijer te ge-
87. lijk zich verblijden; ' want hier wordt
het woord waar bevonden: De een
88. zaait, en de ander maait. ' Ik heb u
Vs. 34. H. IX: 4, XVII: 4. — Vs. 35. Matth.
IX: 37, 88.
27. dat hy met eene vrouw sprak. Dit vonden de
leerlingen, naar het vooroordeel van hunnen tijd, he-
neden de waardigheid van een Rabbi, vooral omdat hij
met haar alleen was.
Niemand echter enz. Eerbied voor hunnen
Meester hield hen daarvan terug. Vgl. H. XXI : 12.
31— 84*. Bij de innige blijdschap, die Jezus smaakte
over de vrucht, welke zijn gesprek met deze vrouw
gedragen had, was het hem thans niet mogelijk te
eton, en dat te minder, nu de nadering der Samarita-
nen (vs. 80—85) hem tot nieuwe werkzaamheid riep.
VgL op Mare III : 21.
34. Mynespys, d. i. mijn voedsel en mijne vreugde.
Vgl. op vs. 10.
zijn werht d. L de taak, mij door God opgedragen.
85. Zegt gij niet, d. i. Zijt gij niet gewoon te zeggen.
Nog vier maanden enz. In het joodsche land
verliepen tusschen zaai- en oogsttijd, van December tot
April, ten minste vier maanden, en hier deed zich het
geval voor, dat het eerste zaad des evangelies, in Sa-
marie uitgestrooid, terstond vrucht droeg.
keft, uwe oogen op. Wellicht wees Jezus hierbij
op de naderende Samaritanen (vs. 30).
wU. Gew. t. reeds wit.
36. Reed* ontvangt de maayer. Gew. t. En de
maaijer ontvangt.
loon — leven. Het loon van den maaijer be-
staat daarin, dat hij den geestelijken oogst zijner werk-
zaamheid mag binnenbrengen in de schuur van het eeu-
wige leven. VgL Matth. III : 12, XIII : 30.
uitgezonden , om te maaijen wat gij
niet gearbeid hebt; anderen hebben
gearbeid , en gij zijt tot hunnen ar-
beid ingegaan.
89. Uit die stad nu geloofden velen
der Samaritanen in hem om het woord
der vrouw, die getuigde: Hij beeft
mij alles gezegd , wat ik gedaan heb. '
40. Toen dan de Samaritanen tot bem
gekomen waren, verzochten zij, dat
hij bij hen blijven zou; eri hij bleef
41. aldaar twee dagen. ' En er geloofden
42. nog veel meer om zijn woord;' en
zij zeiden tot de vrouw: Wij geloo-
ven niet meer om uw zeggen; want
zelve hebben wij gehoord en weten
we, dat deze waarlijk de Heiland der
wereld is.
43. Na die twee dagen nu vertrok bij
44. vandaar naar Gafiléa ; ' want Jezus
zelf getuigde, dat een profeet geen
eer heeft in zijn eigen vaderland.'
45. Toen hij dan in Galiléa kwam, ont-
vingen hem de Galileërs, daar zij
alles gezien hadden, wat hij te Je-
ruzalem op het feest gedaan had:
want ook zij waren naar het feest
46. gegaan. ' Hij kwam dan wederom te
Kana in Galilea, waar hij het water
tot wijn gemaakt had.
Vs. 44. Matth. XIII: 57; Mare VI: 4. — Vs.46.
H. 11:9,11.
86. opdat, t w. naar Gods bedoeling.
te gelyk. Jezus, de zaaijer, en de leerlingen,
bestemd om te maaijen, verheugden zich hier op het-
zelfde oogenhlik.
37. het woord, d. i. het spreekwoord.
38. Ik heb u uilgezonden enz. De bestemming der
leerlingen, om voort te bouwen op den door Jezus gv-
legden grondslag, had zich reeds met hunne roeping tot
apostelen beginnen te verwezenlijken.
anderen. Waarschijnlijk bedoelt Jezus hiermede
alleen zich zei ven, misschien ook Johannes den dooper.
Vgl. op H. 111:11.
41. om zijn woord, d. i. om zijne prediking, die
zich zelve als waar en goddelijk aanbeval.
42. want zelve enz. Eerst hadden zij geloofd om
het woord der vrouw (vs. 89); nu daarentegen geloof-
den zij door eigen, zelfstandig inzicht.
de Heiland der wereld. De gew. t. voegt er
bij: de Christus.
43. Na die twee dagen. Zie vs. 40.
vandaar. Gew. t. vandaar en ging.
44. want enz. Volgens sommigen wordt hier redes
gegeven, waarom Jezus in Judéa, en niet in Galilea,
zijne openbare werkzaamheid begon. And. , met beroep
op vs. 45, vullen aan het einde in gedachte in: "dan
de eer, die hij uit den vreemde medebrengt** Bet
gezegde is in dit verband moeilijk op te helderen.
45. ontvingen hem, t. w. met ingenomenheid.
op het feest, d. i. het Paaschfeest Zie H.
11:23.
181
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. V.
En er was te Kapérnaüm zeker
koninklijk beambte , wiens zoon krank
47. was. ' Deze, toen hij gehoord had,
dat Jezus uit Judéa in Galiléa ge-
komen was, ging tot hem en ver-
zocht hem, dat hij mocht afkomen
en zijnen zoon genezen; want hij lag
48. op sterven. ' Jezus dan zeide tot hem :
Indien gijlieden geen teekenen en
49. wonderen ziet, gelooft gij niet. ' De
koninklijke beambte zeide tot hem:
Heer! kom af, eer mijn kind sterft ! '
50. Jezus zeide tot hem: Ga heen! uw
zoon leeft. De mensch geloofde het
woord, dat Jezus tot hem sprak, en
51. ging heen. ' En reeds terwijl hij heen-
ging, kwamen zijne dienstknechten
hem te gemoet en berichtten, zeg-
52. gende : Uw kind leeft ! ' Hij vroe§
hen dan naar de ure, waarop hij be-
ter geworden was; en zij zeiden tot
hem : Gisteren ter zevende ure heeft
53.de koorts hem verlaten. ' De vader
dan erkende , dat het te dier ure was ,
waarop Jezus hem gezegd had: Uw
zoon leeft; en hij werd geloovig, hij
54. en zijn gansche huis. ' Dit was het
tweede teeken, dat Jezus wederom
deed, toen hij uit Judéa in Galiléa
gekomen was.
HOOFDSTUK V.
Jezus te Jeruzalem op een feest der Joden. Genezing
?an een kranke op sabbat (vs. 1 — 9). Jezus wijst tot
Vs. 48. H. III: 2, VI: 20, XX: 25. — Vs. 64.
H. 11:11.
46. seker koninklijk beambte. Waarschijnlijk stond
deze in dienst van Herodes Antipas , viervorst yan Galiléa.
47. ging tot hem. Jezus was nog te Kana (vs. 46).
afkomen. Zie op H. II : 12.
43. Jezus geeft hier te kennen, hoe hot hem pijnlijk
aandeed, dat men in hem bij voorkeur den wonderdoe-
ner vereerde on opzocht, en zijne ware geestelijke groot*
heid onopgemerkt liet.
50. Ga — leeft. Andere proeven van Jezus' won-
dennacht, op een afstand werkende, vindt men Matth.
VIII: 13, XV: 18.
52. Gisteren. Daar Kapérnaüm omtrent acht uren
gaans van Kana (zie op vs. 47) lag, hadden de dienst-
knechten hun bericht niet eerder kunnen overbrengen.
ter zevende ure, d. i. te één uur naar onze tijd-
idtening.
54. hei tweede teeken. Het eerste was dat op de
bruiloft te Kana geweest (H. II : 11). Andere won-
deren, enkel in 't algemeen vermeld (Ifc 11:23, III:
2), worden hier buiten aanmerking gelaten.
1. een feest der Joden. Welk feest dit geweest
ü, staat niet vermeld en is niet met genoegzame ze-
kerheid te bepalen.
zijne verdediging op het voorbeeld van God(vs. 10—20).
De geestelijke opstanding en het gericht (vs. 21—29).
De werken van Jezus, het bewijs zijner goddelijke zen-
ding (vs. 30—37). Het ongeloof der Joden, het gevolg
van hunne wereldschgezindheid , door beroep op de Schrif-
ten bestraft (vs. 38—47).
1. Daarna was er een feest der Joden,
en Jezus ging op naar Jeruzalem. '
2. Te Jeruzalem nu is er aan de schaaps-
poort een bad, in het Hebreeuwsch
Bethesda genaamd , met vijf galerijen , '
3. waarin eene menigte van kranken lag,
5. blinden, kreupelen, lammen. * ' Al-
daar nu was een zeker mensch, die
acht en dertig jaren lang krank ge-
6. weest was. ' Toen Jezus dezen zag
liggen en vernam, dat hij reeds lan-
gen tijd krank was, zeide hij tot
7. hem: Wilt gij gezond worden? 'De
kranke antwoordde hem: Heer! ik
heb geen mensch , om mij in het bad
te werpen, wanneer het water in be-
roering komt, en terwijl ik kom,
daalt een ander vóór mij neder. '
8. Jezus zeide tot hem : Sta op , neem
9. uw bed op en wandel ! ' En terstond
werd de mensch gezond , en nam zijn
10. bed op, en wandelde. ' En het was
sabbat op dien dag. De Joden dan
zeiden tot den genezene : Het is sab-
3 , 4. Gew. t. * lammen , die op de beweging des
waters wachtten ; ' want een engel daalde van tijd tot
tijd neder in het bad en beroerde het water; wie dan
het eerst er inging, na de beroering van het water,
werd gezond, aan wat ziekte hij ook leed.
Vs. 8. Matth. IX: 6. — Vs. 9. H. IX : 14.
2. is... een bad. Daar Jeruzalem, toen dit Evan-
gelie geschreven werd, reeds verwoest was, dient men
aan te nemen, óf dat het hier bedoelde bad gespaard
was gebleven, bf dat de evangelist hier dit bad bij
zijnen levendigen stijl als nog bestaande voorstelt.
de schaapspoort. Zie Neh. III : 1 , 32 ,.XII : 39.
Bethesda , d. i. huis van liefdadigheid.
8. eene menigte. Gew. t. eene groote menigte.
3,4. [die — leed. Op uit- en inwendige gronden
heeft men deze woorden voor een onecht bijvoegsel te
houden.]
5. acht en dertig jaren lang. Er wordt niet
gezegd, dat hij al dien tijd te Bethesda was ge-
weest.
7. De borrelende beweging, waaraan de genees-
kracht van dit water toegeschreven werd, had, naar 't
schijnt, slechts nu en dan en voor een korten tijd
plaats, zoodat de kranke, die zelf niet gaan kon en
niemand had, om hem in het bad te dragen, telkens
door anderen werd voorgekomen.
Heer! Zie op II. IV: 11.
10. de Joden. Bedoeld zijn de leden van den jood-
schen raad. Zie verder op H. I : 19.
Hoofdst. V.
HET EVANGELIE
182
bat; het is u niet geoorloofd het bed
11. te dragen. ' Hij antwoordde hun: Die
mij gezond gemaakt heeft, die heeft
mij gezegd: Neem uw bed op en
12. wandel! ' Zij vroegen hem dan: "Wie
is de mensch, die u gezegd heeft:
13. Neem op en wandel? ' Doch die ge-
nezen was wist niet, wie het was;
want Jezus was ontweken, dewijl er
14. veel volk aan die plaats was. ' Daar-
na vond Jezus hem in den tempel
en zeide tot hem: Zie, gij zijt ge-
zond geworden; zondig niet meer,
opdat u niet wat ergers overkome! '
15. De mensch ging heen en berichtte
den Joden, dat het Jezus was, die
16. hem gezond gemaakt had. ' En daar-
om vervolgden de Joden Jezus, om-
dat hij zoo iets op den sabbat deed. '
17. Doch Jezus antwoordde hun: Mijn
Vader werkt tot nu toe, en ik werk. '
18. Daarom dan zochten de Joden te
meer hem te dooden, omdat hij
niet alleen den sabbat verbrak, maar
ook God zijn eigen vader noemde,
19. zich met God gelijkstellende. ' Jezus
dan antwoordde en zeide tot hen:
Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, de
Zoon kan niets uit zich zei ven doen,
tenzij hij den Vader iets ziet doen;
Vs. 17. H. 1X:4. — Vs. 18. H. VIT: 19, X:33;
Matth. XII: 14. — Vs. 19. Vs. 80, VII : 17. — Vs.
22. Hand. XVII: 31.
12. Neem op. Gew. t. Neem uw bed op.
13. was ontweken, t. w. om opzien te vermijden.
14. zondig niet meer enz. De verlamming, waaraan
hij geleden had (vs. 7), wordt hier in verband gebracht
met vroeger begane zonden.
15. berichtte den Joden enz. Hij deed dit niet met
boos opzet, maar uit gehoorzaamheid en tot zijne eigene
rechtvaardiging. Vgl. vs. 10 — 12.
16. Jezus. Gew. t. Jezus en zochten hem te dooden.
17. J/i/» vader enz. Voor God bestond er in wer-
ken en weldoen geen sabbatsrust. Bos mocht zij ook
niet bestaan voor Jezus, die zich God tot voorbeeld
stelde.
19. de Zoon kan niets enz. Jezus geeft to kennen ,
hoe al wat hij doet een navolgen van het voorbeeld
zijns Vaders is, uit kracht van de innige gemeenschap,
die hem met den Vader verbindt.
20. toont hem, t. w. opdat ook de Zoon het doe.
Vgl. vs. 19.
nog grooter werken dan deze, t. w. dan gene-
zingen van kranken (vs. 8, 9). Die grootere werken
worden vermeld vs. 21 — 30.
21. Dat vanhier tot vs. 27 van het wekken des
geestelijken levens sprake is, blijkt uit vs. 24, 25.
die hij wil, omdat hij de vatbaarheid daartoe bij
hen bespeurt.
want wat die doet, dat doet ook de
20. Zoon desgelijks. ' De Vader toch heeft
den Zoon lief, en toont hem alles
wat hij zelf doet, en nog grooter
werken dan deze zal hij hem toonen,
21. opdat gij u verwondert. ' Want ge-
lijk de Vader de dooden opwekt en
levend maakt , zoo maakt ook de Zoon
22. levend, die hij wil. 'Ja, ook oordeelt
de Vader niemand , maar heeft geheel
het oordeel aan den Zoon gegeven, '
23. opdat allen den Zoon eeren , gelijk
zij den Vader eeren. Wie den Zoon
niet eert, eert den Vader niet, die
24. hem gezonden heeft. ' Voorwaar , voor-
waar, ik zeg u, wie mijn woord
hoort en mijnen Zender gelooft, heeft
het eeuwige leven en komt in geen
oordeel, maar is uit den dood tot het
25. leven overgegaan.' Voorwaar, voor-
waar, ik zeg u, de ure komt en is
nu daar , dat de dooden de stem van
den Zoon Gods zullen hooren en zij,
26. die hooren, leven zullen; ' want, ge-
lijk de Vader het leven in zich zel-
ven heeft , zoo heeft hij ook den Zoon
gegeven het leven in zich zelven te
27. hebben, ' en heeft hem macht ge-
geven, om ook gericht te houden,
omdat hij eens menschen zoon is. '
Vs. 23. H. XV : 23; 1 Joh. II : 23 ; Matth. X : 40.—
Vs. 24. H. 111:18, VIII: 51, XI: 25; 1 Joh. III:
14. — Vs. 26. H. VI : 57.
22. geheel het oordeel, d. i. het gansene gerieht,
dat Jezus door zijne werkzaamheid op aarde uitoefent
aan den Zoon gegeven. Het houden van gericht
is wel niet het eigenlijke doel van *s Hoeren zen-
ding in de wereld, maar het is daarvan, ook naar
den wil van God, het noodzakelijk gevolg. VgL H.
111:17-19.
24. komt in geen oordeel. Het innerlijk gericht,
dat door het verwerpen der waarheid over de wereld
komt, bestaat uit den aard der zaak voor den geloo-
vige niet.
is — overgegaan. Met het geloof in Christus
heeft die overgang plaats.
25. is nu daar. Zie op H. IV : 23.
dat de dooden enz. Het woord der waarheid
zou komen tot alle zedelijk dooden (vgl. Matth. VIII :
22, Openb. 111:1); maar alleen diegenen onder hen,
bij wie dat woord weerklank vond, zouden er nit hun-
nen zedelijken dood door opgewekt worden.
26. het leven, d. i. -de kracht, die het leven wekt.
27. gericht te houden, t. w. over de dooden, die
naar zijne stem niet hooren (vs. 25).
omdat hij eens menschen zoon is, d. i. een
mensch. Het hier bedoelde gericht namelijk kon slecht*
uitgeoefend worden door een, die als mensch onder de
menschen verscheen.
183
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. V.
28. Verwondert u hierover niet ; want de
ure komt, waarin allen, die in de
graven zijn, zijne stem zullen hoo-
29. ren, ' en zij, die het goede gedaan
hebben, zullen uitgaan tot opstan-
ding ten leven , en die het kwade ge-
daan hebben, tot opstanding ten oor-
80. deel. ' Ik kan uit mij zelven niets
doen. Gelijk ik hoor, oordeel ik,
en mijn oordeel is rechtvaardig, om-
dat ik niet mijnen wil zoek, maar
81. den wil van mijnen Zender. ' Zoo ik
van mij zelven getuig, is mijne ge-
32.tuigenis niet waarachtig; ' een ander
is er, die van mij getuigt, en ik
weet, dat de getuigenis, die hij van
33. mij aflegt, waarachtig is. ' Gij hebt
tot Johannes gezonden, en hij heeft
der waarheid getuigenis gegeven. '
84. Doch ik neem geen getuigenis van een
mensch aan, maar zeg dit, opdat gij
35, behouden wordt. ' Hij was de bran-
dende en schijnende lamp, en gij
hebt u voor een korte poos in zijn
36. licht willen verheugen. ' Maar de ge-
tuigenis, die ik heb, is meer dan
Vs. 28, 29. Dan. XII: 2; Matth. XXV: 46. — Vs.
30. Vs. 19, H. VI: 38. — Vs. 31, 32. H. VIII: 13,
14.— Vs. 33. H. 1:19-27.
28,29. Uit de gebezigd* uitdrukkingen zelve blijkt,
dat de opstanding en het oordeel, waarvan hier sprake
is, niet, gelijk vs. 21 , 24, 25 , in geestelijken zin ver-
staan kunnen worden van eene opstanding 'en een oor-
deel reeds in dit leven.
30. Qeïyk ii hoor, t. w. van den Vader. Vgl. op
ts. 19.
van mijnen Zender. Gew. t. des Vaders, die
*jj gezonden heeft.
31. niet waarachtig. Jezus stelt zich op het stand-
punt zijner tegenpartij, die zich aan den regel hield,
dat niemand in zijne eigene zaak een voldoend getuige
ii VgL H. VIII: 14.
32. een ander , t w. God. VgL vs. 37.
33. Zie H. 1 : 19-27.
3*. De zin is: Jezus, van wien de Vader zelf ge-
tuigt (vs. 32,36), behoeft geen aanbeveling van men-
■chen, zelfs niet van een profeet als Johannes; maar
■JJ brengt de getuigenis van Johannes in herinnering,
opdat zijne tegenstanders in hem gelooven en daardoor
behouden worden.
35. Bij vos — lamp. Jezus daarentegen was het
licht (H. 1:8).
gij hebt u enz. In het licht, dat de lamp van
Johannes verspreidde, hadden zij voor een poos zich
verlustigd, omdat hunne nieuwsgierigheid er door werd
gaande gemaakt.
36. Jezus verlangt noch om zijne eigene getuigenis
(ti. 31) , noch om die van Johannes (vs. 33 , 34) , maar
Q»kel om de waarde van zijn werk, als Gods Zoon er-
wad te worden.
de werken. Bedoeld zijn niet enkel Jezus* won-
die van Johannes; want de werken,
die de Vader mij gegeven heeft
om ze te volbrengen, die werken
zelve , die ik doe , getuigen van mij ,
dat de Vader mij gezonden heeft. '
37. En de Vader, die mij gezonden heeft ,
getuigt zelf van mij. Gij hebt noch
zijne stem ooit gehoord , noch zijne
38. gedaante gezien. ' En zijn woord hebt
gij niet blijvend in u; want dien hij
gezonden heeft , dien gelooft gij niet. '
39. Gij onderzoekt de Schriften, omdat
gij in haar het eeuwige leven « meent
te hebben; en die zijn het, die van
40. mij getuigen, ' en gij wilt niet tot
mij komen , om het leven te hebben. '
41. Eer neem ik van menschen niet aan; '
42. maar ik ken u , dat gij de liefde tot
43. God niet in u hebt. ' Ik ben geko-
men in mijns Vaders naam, en gij
neemt mij niet aan; komt een ander
in zijn eigen naam, dien zult gij
44. aannemen. ' Hoe kunt gij gelooven ,
die eer van elkander aanneemt en de
eer , die van den eenigen God komt ,
45. niet zoekt?' Meent niet, dat ik u
Vs. 36. H. X:25, XIV.-ll; Matth. XI:4, 5.
Vs. 37. 1 Joh. V:9. — Vs. 44. H. XII: 43.
deren, maar in 't algemeen al wat hij verrichtte. VgL
vs. 20, H. X : 25.
37. getuigt zelf van. my , t. w. in Jezus* gansche
verschijning en werkzaamheid.
noch zijne stem ooit gehoord. Gods stem, die
zich laat hooren in alles, waardoor hij zich aan men-
schen openbaart, wordt innerlijk vernomen door hen,
die er vatbaar voor zijn. Vgl. H. VI : 45.
noch zijne gedaante gezien. Ofschoon God niet
gezien kan woi'den roet ligchainelijke oogen, aanschouwt
de godsdienstige mensch hem in de schepping en in
alles, waarin hij zijn wezen openbaart, inzonderheid in
Christus.
38. Gods woord in de Schrift (vs. 89), enkel werk-
tuigelijk gelezen, had in hun binnenste geen blij-
vende plaats gevonden (vgl. 1 Joh. II : 14). Anders
toch hadden zij niet kunnen weigeren in Jezus te ge-
looven.
39. meent te hebben. Niet de letter van de Schrift,
gelijk de Joden meenden, geeft het eeuwige leven, maar
Christus, van wien die Schrift getuigt (vs. 40).
42. de liefde tot Qod. Woonde er werkelijk liefde
tot God in hunne harten, zij zouden het goddelijke in
Jezus niet miskennen.
43. in mijns Vaders naam, d. i. als zijn gezant
in zyn eigen naam, d. i. op eigen gezag, gelijk
een valsche Messias.
44. die eer van elkander aanneemt. Het streven der
joodsche schriftgeleerden was, om door elkander bewie-
rookt en bewonderd te worden, en deze valsche eer-
zucht maakte hen onvatbaar voor het geloof.
van den eenigen God. VgL H. XVII : 3.
Hoofdst. V.
HET EVANGELIE
184
bij den Vader zal aanklagen. Er is
een, die u aanklaagt, Mozes, op
46.wien gij hoopt. ' Want indien gij
Mozes geloofdet , zoudt gij mij geloo-
ven; want die heeft van mij geschre-
47. ven. ' Maar indien gij zijne schriften
niet gelooft , hoe zult gij mij ne woor-
den gelooven?
HOOFDSTUK VI.
Jezus, teruggekomen in Galiléa (vs. 1—4), spijzigt
eenige duizenden (vs. 5 — 13). De schare wil hem ko-
ning maken (vs. 14-, 15); maar Jezus ontwijkt hen over
zee (vs. 16—21), en houdt des anderen daags in de
synagoge te Kapernaüm eene rede over het brood des
levens (vs. 22 — 59). Velen ergeren zich en verlaten
hem (vs. 60-66). Belijdenis van Petrus (vs. 67—69),
en eerste aanduiding van Judas als den verrader (vs.
70, 71).
1. Daarna vertrok Jezus naar de over-
zijde der zee van Galiléa of van Ti-
2. bérias. ' En er volgde hem eene
groote schare , omdat zij. de teekenen
zagen, die hij aan de krankendeed. '
3. Doch Jezus ging den berg op en
zette zich daar met zijne leerlingen
'4. neder. ' Het Pascha nu , het feest der
5. Joden, was nabij. ' Toen Jezus dan
de oogen ophief en zag, dat er eene
groote schare tot hem kwam, zeide
hij tot Philippus: Vanwaar zullen
wij brood koopen , opdat dezen eten ? '
6. Dit zeide hij echter, om hem te be-
proeven; want zelf wist hij, wat hij
7. doen zou. ' Philippus antwoordde hem :
Voor tweehonderd denariën brood is
voor hen niet genoeg, opdat elk een
Vs. 46. H. 1 : 46.
Vs. 1-13. Matth. XIV : 18-21 ; Mare. VI : 32-44;
Luc. IX: 10 -17.
45. op wien g\j hoopt. Zij verwachtten hun heil
van hun ijveren voor Mozes en diens wet.
46. die heeft van mij geschreven. "Wellicht wordt
hier gedoeld op plaatsen, als Gen. XII : 3, Deut.
XVIII : 15.
1. Daarna, d. i. Ka rijn verblijf te Jeruzalem.
Vgl. II. V : 1.
de zee van. Galiléa. Zie op Matth. IV : 18.
of van Tibérias. De evangelist voegt er dit bij
ten behoeve van zijne griekscho lezers, bij wie het
meer van Galiléa onder den naam van zee van Tibérias
bekend was, daar Tibérias, eene stad aan den westelij-
ken oever van het meer, destijds de hoofdstad van Ga-
liléa was.
3. den berg. Bedoeld is een berg aan de oostzijde
van het meer. Vgl. Matth. V : 1.
5. eene groote schare. Naar 't schijnt, wordt hier
eene schare bedoeld, die op reis wu* naar Jeruzalem
8. weinig krijge. ' Een uit zijne leerlin-
gen , Andréas , de broeder van Simon
9. Petrus, zeide tot hem: ' Hier is een
jongske, dat vijf gerstebrooden heeft
. en twee visschen; maar wat is dat
10. voor zóó velen? ' Jezus zeide: Doet
de menschen nederzitten! Op die
plaats nu was veel gras. De man-
nen dan zetten zich neder, omtrent
11. vijf duizend in getal. 'Jezus nam dan
de brooden en, na gedankt te heb-
ben, deelde hij ze uit aan hen, die
nederzaten, en zoo ook van de vi&-
12. schen, zooveel zij wilden. ' En toen
"zij verzadigd waren, zeide hij tot zijne
leerlingen: Verzamelt de overgescho-
ten brokken, opdat er niets verloren
13. ga! ' Zij dan verzamelden ze en vnl-
den twaalf korven met brokken van
de vijf gerstebrooden, die overge-
geschoten waren, nadat men gegeten
14. had. ' Toen dan de menschen het tee-
ken zagen, dat hij gedaan had, zei-
den zij : Deze is waarlijk de profeet ,
15. die in de wereld komen zou! ' Jezus
dan , bemerkende , dat zij komen zou-
den en hem met geweld wegvoeren,
om hem koning te maken, vertrok
wederom naar den berg , hij alleen. '
16. En toen het avond geworden was,
gingen zijne leerlingen af naar de
17. zee, ' en in het schip gegaan, voeren
zij de zee over naar Kapernaüm. En
het was reeds duister geworden, en
Jezus was niet tot hen gekomen; '
18. en de zee verhief zich, daar er een
19. hevige wind woei. ' Nadat zij dan om-
Vs. 14. Deut. XVTTI:15. — Vs. 16-21. Matth.
XIV: 22-34; Mare. VI: 45-53.
(vs. 4), en dus eene andere dan vs. 2. Vgl. H. XII:
9,12.
5. Philippus. Zie H. 1 : 44-49.
7. tweehonderd denariën, d. L omtrent 80 golden.
8. Andréas. Zie H. 1 : 41 , 45.
9. een jongslee enz. Men kan onderstellen, dat dit
jong6ke zijn voorraad ten verkoop aanbood.
gerstebrooden. Het brood der armen en ge-
ringen.
11. aan hen. Gew. t. aan de leerlingen en de leer-
lingen aan hen.
14. de profeet enz. , t. vf . de Christus. Zie verder
op H. 1:21.
15. om hem koning te maken , d. i. om hem openlijk
als Messias uit te roepen. "Wellicht wilden zij dit doen
te Jeruzalem, werwaarts zij op reis waren (vgL op
vs. 5).
wederom. Zie vs. 3.
185
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. VI.
trent vijf en twintig of dertig stadiën
ver geroeid hadden, zagen zij Jezus
op de zee wandelen en nabij het schip
£0. komen; en zij werden bevreesd. ' Doch
hij zeide tot hen: Ik ben 't, vreest
21. niet! ' Zij wilden hem dan in het
schip nemen, en terstond kwam het
schip aan het land, waar zij heen-
voeren.
22. Des anderen daags , dewijl de schare ,
die aan de overzijde der zee stond,
gezien had, dat aldaar geen ander
scheepje geweest was dan één, en
dat Jezus niet met zijne leerlingen
in het schip gegaan Mras, maar zijne
leerlingen alleen vertrokken wa-
28. ren , ' — doch er waren van Tibérias
andere scheepjes gekomen nabij de
plaats , waar zij , nadat de Heer ge-
dankt had, het brood gegeten had-
24. den — ' toen de schare dan zag , dat
Jezus aldaar niet was, noch zijne
leerlingen, gingen zij zelve in de
scheepjes en begaven zich naar Ka-
pérnaüm, om Jezus te zoeken. '
25. En nadat zij hem aan de overzijde
der zee gevonden hadden, zeiden zij
tot hem: Rabbi! wanneer zijt gij
26. hier gekomen? ' Jezus antwoordde
hun en zeide: Voorwaar, voorwaar,
Va. 26. H. 11:23, IV : 48. — Vs. 27. H.V:37.—
Vs. 29. 1 Joh. 111:23. — Vs. 30. ïï. 11:18, IV:
4S;Matth. XII:38, XVI : 1.
19. stadiën. Eene stadie was een afstand van om-
trent twee minaten gaans.
21. terstond, t. w. nog eer zij Jezus hadden ingeno-
Ben. Baar het meer Tan Galiléa eene breedte had van
omtrent anderhalf nnr gaans, waren zij van den weste-
lijken oever niet ver meer verwijderd. Vgl. op vs. 19.
het land enz., t. w. Kapérnaüm. Zie vs. 17.
22. dan één. Gew. t. dan dat ééne, waarin de leer-
finge* gegaan waren.
23. Deze tosschenzin dient, om te verklaren, hoe
de scharen, niettegenstaande er den vorigen dag slechts
#n schip geweest was, zich scheep konden begeven.
Tibérias. Zie op vs. 1.
24-. dat Jezus aldaar niet was. Daar Jezus niet met
«q»e leerlingen vertrokken was (vs. 22), hadden zij
«rsk gemeend, dat hij zich nog aan den oostelijken
oerer bevond, maar begrepen nu, dat hij op de eene
of andere wijze zich vandaar begeven had.
gingen zij , t. w. velen van de vijf duizend, ver-
Beid Ti. 10.
25. aan de overzijde der zee, t. w. in de synagoge
te Kapérnaüm. Zie vs. 24 , 59.
26. niet omdat — gezien hebt, d. i. niet omdat gij
ja het wonder der spijziging een teeken mijner godde-
lijke zending erkend hebt.
27. de spijs, die blijft — leven, d. i. de goddelijke
*»«heid, welke Jezus mededeelt en die een onvergan-
ik zeg u, gij zoekt mij, niet omdat
gij teekenen gezien hebt, maar om-
dat gij van de brooden gegeten hebt
27. en verzadigd zijt. ' Werkt niet om
de spijs, die vergaat, maar om de
spijs, die blijft tot in het eeuwige
leven, welke de Zoon des menschen
u geven zal; want dezen heeft
28.de Vader, God, bezegeld. ' Zij zei-
den dan tot hem: Wat moeten
wij doen, om de werken Gods te
29. doen? ' Jezus antwoordde en zeide
tot hen: Dit is het werk Gods, dat
gij gelooft in hem, dien hij gezon-
30. den heeft. ' Zij zeiden dan tot hem:
Welk teeken doet gij dan, opdat wij
het zien en u gelooven? Wat werkt
31. gij? ' Onze vaderen aten het manna
in de woestijn, gelijk geschreven is:
Brood uit den hemel ga/ hij
32. hun te eten. ' Jezus dan zeide tot
hen: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u,
niet Mozes heeft u het brood uit den
hemel gegeven, maar mijn Vader
geeft u het ware brood uit den he-
33. mei; ' want het brood Gods is dat,
hetwelk uit den hemel nederdaalt en
34. aan de wereld het leven geeft. ' Zij
zeiden dan tot hem : Heer ! geef ons
35. altijd dat brood! ' Jezus zeide tot
Vs. 31. Exod. XVI : 4 j Ps. LXXVIII : 24. — Vs.
32. Openb. II : 17. — Vs. 34. H. IV : 15. — Vs. 35.
Vs. 48, 50, 51, 53, II. IV: 14, VII: 37.
keiijk voedsel voor de zielen is. Zie verder op H. IV: 10.
27- de Zoon des menschen. Zie op H. 1 : 52.
bezegeld, t. w. als dengene, die de blijvende
spijs geven kan. Dit had God gedaan door de werken,
die Jezus deed (H. V : 36). Zie verder op H. III ; 33.
28. de werken Gods, d. i. de werken, die God eischt
en die hem aangenaam zijn. Zij doen hunne vraag met
terugslag op het werken, dat Jezus van hen geëischt
had (vs. 27).
.29. hel werk Gods. Hadden zij gevraagd naar wer-
ken (vs. 28), dus naar meer dan één werk , Jezus gaf hun
te verstaan, dat God slechts één werk, ééne daad, van
hen vorderde, t. w. in hem te gelooven.
30, 31. Men moet onderstellen, dat hier anderen
spreken dan vs. 14.
32. Jezus ontkent niet, dat Mozes aan Israël brood
uit den hemel had verschaft, maar dat het door Mozes
verschafte brood het ware brood, d. i. een geestelijk
voedsel, zou zijn geweest. Vgl. H. 1:9, XV : 1.
33. hel brood Gods, d. i. het brood bij uitnemend-
heid, door God geschonken, het ware brood.
is dal, hetwelk enz. Eerst vs. 35 noemt Jezus
zich zei ven het brood des levens. And. is hy ,
die enz.
34. lieer! Zie op H. IV: 11.
geef ons altijd dat brood! Een half spottend
verzoek, evenals dat der samaritaansche vrouw, H. IV ; 15,
Hoofdst. VI.
HET EVANGELIE
186
hen: Ik ben het brood des levens;
wie tot mij komt, zal niet hongeren ,
en wie in mij gelooft, zal nimmer
36. dorsten. ' Doch ik heb u gezegd :
Gij hebt mij gezien, en toch gelooft
37. gij niet. ' Al wat de Vader mij geeft,
zal tot mij komen, en hem, die tot
mij komt, zal ik niet uitwerpen. '
38. Want ik ben van den hemel neder-
gedaald , niet om mijnen wil te doen ,
maar den wil van mijnen Zender. '
39. Dit nu is de wil van mijnen Zen-
der, dat ik van al, wat hij mij ge-
geven heeft, niets verlieze, maar het
40. opwekke ten laatsten dage. ' Want dit
is de wil mijns Vaders, dat ieder,
die den Zoon aanschouwt en in hem
gelooft, het eeuwige leven hebbe en
ik hem opwekke ten laatsten dage. '
41. De Joden dan mompelden over hem ,
omdat- hij gezegd had: Ik ben het
brood, dat uit den hemel is neder-
42. gedaald; ' en zij zeiden: Is deze niet
Jezus, de zoon van Jozef, wiens va-
der en moeder wij kennen? Hoe zegt
deze dan nu : Uit den hemel ben ik
43. nedergedaald? ' Jezus antwoordde en
Vs. 37. Vs. 44, 65, H. XVII : 2. — Vs. 38. H.
111:13, XVI :2S, IV: 3*, t : 30. — Vs. 30. II. V:
21, VI: 40, 44, 54. — Vs. 42. H. 1:46; Matth.
XIII: 55. — Vs. 44. Vs. 65, 37, 39, H. XII : 32.
35. het brood des levens, d. i. het brood, dat waar-
lijk leven geeft. Vgl. vs. 33.
86. ik heb u gezegd enz. Op welk gezegde van Je-
zus hier teruggewezen wordt, is onzeker.
Gy hebt mij gcaien, d. i. niet enkel van mij
gehoord, maar mij zelven en mijne werken aan-
schouwd.
37. geeft. Dit geven onderstelt de vatbaarheid, die
in den mcnscli onder de leiding van God ontstaat, om
Jezus in zijne waarde te erkennen.
uitwerpen , d. i. van het"godsrijk uitsluiten.
39. van mynen Zender. Gew. t. des V aders % die
my gezonden heeft.
verlieze , d. i. late verloren gaan.
ten laatsten dage, d.i. bij het einde van de
tegenwoordige eeuw. Vgl. op Matth. XII : 32.
40. Want. Gew. t. En.
aanschouwt, t. w. met het oog des geestcs.
42. De Joden konden niet begrijpen, hoe 's Heeren
hemelsche afkomst en goddelijk karakter cene aardsche
geboorte geenszins uitsloten.
44. Niemand - komen. Zie op vs. 35.
hem trekke. Het geloof heeft zijnen grond in
dé overredende kracht, die God door de openbaring der
waarheid op ontvangbare gemoederen uitoefent. Wat
hier door trekken uitgedrukt wordt, is vs. 39 en 65
geven.
ten laatsten dage. 7Ae op vs. 39.
45. allen sullen van God geleerd zyn, d. i. God zal
zeide tot hen: Mompelt niet onder
44. elkander ! ' Niemand kan tot mij ko-
men, tenzij de Vader, die mij ge-
zonden heeft , hem trekke , en ik zal
hem opwekken ten laatsten dage. '
45. Er is geschreven in de profeten: En
allen znllen van God geleerd
z ij n. Ieder , die van den Vader hoort
46. en leert, komt tot mij. ' Niet dat
iemand den Vader gezien heeft dan
hij , die van God is : deze heeft den
47. Vader gezien. ' Voorwaar, voorwaar,
ik zeg n, wie gelooft, heeft heteeu-
48. wige leven. ' Ik ben het brood des
49. levens. ' Uwe vaderen aten in de
50. woestijn het manna en stierven; 'het
brood, dat nit den hemel nederdaalt,
is dit, dat iemand er van eet en niet
51. sterft. ' Ik ben het levende brood,
dat nit den hemel is nedergedaald.
Zoo iemand van dit brood eet, hij
zal leven tot in eeuwigheid ; en het
brood, dat ik geven zal, is mijn
vleesch, dat ik geven zal voor het
52. leven der wereld. ' De Joden dan
streden onder elkander, zeggende:
Hoe kan deze ons zijn vleesch te
V8. 45. II. XV: 15; Jez. LIV:13; Jer.XXXI:31,
33; Jool 11:28. — Vs. 46. H.I:18, 111:13; 1 Joh.
IV: 12; 1 Tim. VI : 16. — Vs. 47. H. III: 16, 36.-
Vs. 48. Vs. 35, 51. — Vs. 49. Vs. 31. — Vs. 50.
Vs. 33. — Vs. 51. H. XI: 25, 26.
hun de waarheid zelfstandig, en onafhankelijk Tan de
getuigenis van anderen, innerlijk te verstaan geven.
45. van den F ader — leert , <L i. een geopend oor
heeft voor hetgeen God van zich openbaart, enziehdsi
onderwijs ten nutte maakt.
46. gesien heeft , t w. met het oog des geestes.
Dit zien, in een anderen vorm hetzelfde als hoort*
(vgl. H. VIII: 26 met vs. 88 ald.), onderstelt, even-
als II . 1:18, eene zóó innige gemeenschap met God,
als aan niemand buiten Jezus eigen was.
47- Met dit vs. hervat Jezus zijne rede, die na vs.
40 door de tegenwerping der Joden afgebroken was.
gelooft. Gew. t. in mij gelooft.
48. Zie op vs. 35.
50. is dit , d. i. heeft deze kenmerkende eigenschap.
51. het levende brood, d. L het brood, dat, om zoo
te spreken, leven in zich zelf heeft en het daarom ook
aan anderen kan mededeelen. VgL H. IV : 10, VI: 57,
Hcbr. VI : 12, X: 20.
van dit brood eet, d. i. mij in zich opneemt als
het voedsel voor zijnen geest.
het brood — wereld. Had Jezus tot dusver
over zich zelven in 't algemeen gesproken , hier wijst
hij in 't bijzonder op zijn nanstaand lijden en sterven
(vgl. vs. 53 56). Zijn leven zou hij opofferen, opdat
het ware leven, in zijn vlees'h, d. i. in zijne aardsche
verschijning, geopenbaard, het levensbrood voor de we-
reld worden zou. And. lcz. hel brood, dat ik gesen
sol voor het leven der wereld, is nyn vleesch.
187
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. VL
53. eten geven? ' Jezus dan zeide tot
hen: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u,
zoo gij niet het vleesch van den Zoon
des menschen eet en zijn bloed drinkt ,
54». gij hebt geen leven in u. ' Wie mijn
vleesch eet en mijn bloed drinkt,
heeft het eeuwige leven, en ik zal
hem opwekken ten laatsten dage; '
55. want mijn vleesch is waarlijk spijs,
en mijn bloed is waarlijk drank. '
56. Wie mijn vleesch eet en mijn bloed
drinkt, blijft in mij en ik in hem. '
57. Gelijk de levende Vader mij gezon-
den heeft en ik door den Vader leef,
zoo zal ook hij, die mij eet, door
58. mij leven. ' Dit is het brood, dat
uit den hemel is nedergedaald; niet
dat, wat de vaderen aten, die ge-
storven zijn. Wie dit brood eet, zal
59. tot in eeuwigheid leven. ' Dit zeide
hij in de synagoge, leerende te Ka-
pérnaüm.
60. Vele dan uit zijne leerlingen, die
dit gehoord hadden, zeiden: Deze
rede is hard; wie kan er naar hoo-
61. ren? ' Doch Jezus, bij zich zelven
wetende, dat zijne leerlingen hier-
over mompelden , zeide tot. hen : Er-
62.gert u dit? 'Indien gij dan den Zoon
Vs. 5$. H. XV: 4; 1 Joh. 111:24. — Vs. 57. H.
V:26. — Va. 58. Vs. 4-9. — Vs. 62. H. 111:13,
XVI:28, XX:17. — Vs. 63. 2 Kor. 111:6.
53—56. Het Tleesch en bloed, dat Jezus op-
offert voor het leven der wereld (vs. 51), wordt hier
voorgesteld als een ware spijs en drank der zielen,
wellicht met toespeling op het Avondmaal. Vgl. 1 Kor.
X:16, XI: 27. Vleesch en bloed van Jezus eten en
drinken beteekent: hem zelven (vgl. vs. 57), die
voor het leven der wereld sterft, in zich opnemen als
bet voedsel voor den geest.
54-. ten laatsten dage. Zie op vs. 39.
56. blijft in my enz., d. i. tusschen hem en mij
bestaat voortdurend cene innige gemeenschap.
58. niet dat, wat. Gew. t. niet het manna, dal.
60. zijne leerlingen. Hier en meermalen, b. v. vs.
81,66 (vgl vs. 67), gebezigd in den ruimeren zin van
aanhangers (vgl. op Luc. VI: 17). Dezulken had
' Jezus te Kapérnaüm (vs. 59) in grooten getale.
Deze rede is hard. De rede van Jezus (vs.
51-58) was aanstootelijk voor hen, die zijne woorden,
«genlijk opvatten.
61. b\j giek selven velende. Zie op H. 1 : 49.
dtl, t w. wat ik gezegd heb omtrent het eten
Tan mijn vleesch en het drinken van mijn bloed.
62. opvaren — was, d. i. door den dood heengaan
ïa» den hemel, vanwaar hij gekomen is. Vgl. H.
Hl: 13, VII: 33, XIII: 3.
wa# ...? Hierachter vuile men in gedachten in :
des menschen zaagt opvaren, waar
63. liij te voren was...? ' De geest is
het, die levend maakt, het vleesch
is van geen nut; de woorden, die
ik tot u gesproken heb , zijn geest en
64. zijn 'leven. ' Maar er zijn sommigen
onder u, die niet gelooven. Jezus
toch wist van den beginne, wie het
waren , die niet geloofden , en wie het
65. was, die hem zou overleveren. ' En
hij zeide: Daarom heb ik u gezegd,
dat niemand tot mij komen kan, zoo
het hem niet gegeven is van den
Vader.
66. Hierop gingen vele zijner leerlin-
gen terug en wandelden niet meer
67. met hem. ' Jezus- dan zeide tot de
twaalve : Ook gij wilt toch niet weg-
68. gaan? ' Simon Petrus antwoordde hem :
Heer ! tot wien zullen wij henengaan ?
Gij hebt woorden des eeuwigen le-
69.vens, ' en wij gelooven en erkennen,
70. dat gij de Heilige Gods zijt. ' Jezus
antwoordde hun: Heb ik niet u
twaalve uitverkoren? en één uit u is
71. een duivel! ' Hij nu bedoelde Judas
Iskariot, Simons zoon. Deze toch,
een van de twaalve, zou hem over-
leveren.
Vs. 64. H. 11:25. — Vs. 65. Vs. 44, 111:27;
Matth. XIII : 11. — Vs. 60. Mare 1 : 24; Matth. XVI :
16. — Vs. 70. Mare. III : 13, 14; Joh. XIII : 18, 27.
'/ zult gij u ook dan nog ergeren en voortgaan mijne
woorden letterlijk op te vatten?» And. vullen in : wzult
gij u dan niet nog meer ergeren?»
63. Jezus wil zeggen: Ik bedoel, dus sprekende,
niet mijn vleesch, want dit is tot niets nut, daar het
geen leven wekken kan; maar wat waarlijk levend
maakt, is de geest. De woorden nu, die ik tot u ge-
sproken heb, betreffende het eten van mijn vleesch en
het drinken van mijn bloed (vs. 53-56), zijn geest
en leven, en moeten dus in geestelijken zin verstaan
worden.
gesproken heb. Gew. t. spreek.
G4?. Maar — gelooven. De oorzaak van het misver-
stand zijner woorden acht Jezus gelegen in het gemis
van geloof.
wist van den beginne. Zie op H. 1 : 49.
65. Daarom enz. Zie vs. 44,45.
66. wandelden niet meer met hem, d. i. vergezelden
hem voortaan niet meer op zijne omwandelingen door
het land. VgL vs. 2.
69. de Heilige Gods. Zie op Mare 1 : 24. Gew. t.
de Christus, de Zoon des levenden Gods.
70. uitverkoren, t. w. uit de wereld, om mijne apos-
telen te zijn. Vgl. H. XV : 16 , 19.
! 71. Judas — zoon. And. lez. Judas, Simon Iska-
\ riois zoon. Zóó ook H. XIII : 2 , 26.
Hoofdst. vn.
HET EVANGELIE
188
HOOFDSTUK VII : 1— VIII : 1.
Het loofhuttcnfeest te Jeruzalem (vs. 1, 2). Gedrag
der broeders van Jezus jegens hem (vs. 3-10). Ver-
schillend oordeel over hem onder het volk (vs. 11 — 13).
Jezus treedt op in den tempel , verklaart zich aangaan-
de zijne leer (vs. 14 — 20), en handhaaft zijn recht,
om op sabbat te genezen (vs. 21 — 24). Vermoeden des
volks, dat Jezus de Christus zijn mocht (vs. 25 — 31).
Uitzending van dienaars door de FarizeCrs, om hem te
grijpen (vs. 32-36). Uitnoodiging van Jezus, om in
hem te geloovcn (vs. 37-39). Verdeeldheid onder de
schare over hom (vs. 40—44). Terugkeer van de die-
naars (vs. 45-49). Nicodemus trekt partij voor hem
in den joodschen raad (vs. 50-52, H. VIII : 1).
1. En daarna wandelde Jezus om in
Galiléa; want in Judéa wilde hij niet
omwandelen, omdat de Joden hem
2. zochten te dooden. ' Nu was liet feest
der Joden, dat der loof hutten , nabij. '
S. Zijne broeders dan zeiden tot hem:
Maak u op vanhier en ga naar Judéa ,
opdat ook uwe leerlingen uwe wer-
4. ken zien, die gij doet; ' want nie-
mand doet iets in 't verborgen, die
zelf op aller tong zoekt te zijn. In-
dien gij deze dingen doet, vertoon
5.u aan de wereld! ' Want ook zijne
6. broeders geloofden niet in hem. ' Je-
zus dan zeide tot hen: Mijn tijd is
nog niet gekomen; maar uw tijd is
7. steeds daar. ' De wereld kan u niet
Vs. 1. H. V:18. — Vs. 2. Lcv. XXIII : 34. — Vs.
3. II. 11:12; Matth. XII : 40. — Vs. 5. Mare. III:
24. — Vs. 7. II. 111:20, XV: 18, 19. — Vs. 12.
II. IX: 16, X:19.
1. de Joden, d. i. de aan Jezus vijandige joodsche
grooten te Jeruzalem. Vgl. op H. 1 : 19.
2. het feest — der loofhutten. liet laatste van de
drie groote israelietische feesten (vgl. op Matth. XXVI :
2). Het ontleende zijn naam aan do hutten van loof
of groene takken, waarin men gedurende het feest
woonde, ter gedachtenis van het wonen der voorvaderen
in tenten tijdens hunne omzwerving in de woestijn.
Het werd gevierd in de maand October.
3. Zijne broeders. Zie op II. II : 12.
uwe leerlingen, d. i. uwc aanhangers (vgl. op
H. VI : 60) , die — willen zij zeggen — eerst dan
recht hebben, om u hunnen onverdeelden bijval te
schenken, wanneer zij u in het middelpunt des lands
hebben werkzaam gezien.
werken, d. i. wonderwerken. Vgl. vs. 21.
4. in 7 verborgen. Wat Jezus in Galiléa (vs. 1)
deed, zou eerst in Jeruzalem, en wel op een feest, de
algemeene opmerkzaamheid wekken.
deze dingen, d. i. deze werken (vs. 3).
vertoon u aan de wereld, t. w. te Jeruzalem.
Vgl. op vs. 3.
5. De broeders van Jezus, van aardsche verwach-
tingen vervuld, hadden tot dusver nog niets in hem
opgemerkt, dat hen drong, om in hem, als den gezant
vau God, te gelooven. Vgl. Mare. 111:21.
6. Mijn tijd, t. w. om mij aan de wereld te vcr-
toonen (vs. 4).
haten ; maar mij haat zij , omdat ik
van haar getuig, dat hare werken
8. boos zijn. ' Gaat gij op tot het feest!
Ik ga tot dit feest niet op, omdat
9. mijn tijd nog niet vervuld is. ' Dit
nu zeide hij tot hen en bleef zelf in
10. Galiléa. ' Doch toen zijne broeden
opgegaan waren, toen ging ook hij
zelf op tot het feest, niet openlijk,
11. maar als in het verborgen. ' De Jo-
den dan zochten hem op het feest en
12. zeiden: Waar is hij?' En er was
veel gemompel over hem onder de
scharen. Sommigen zeiden: Hij is
goed; anderen zeiden: Neen, maar
13. hij verleidt de schaTe. ' Niemand ech-
ter sprak vrijuit over hem , uit vrees
voor de Joden.
14. Toen het nu reeds op het midden
van het feest was, ging Jezus op
15. naar den tempel en leerde. ' De Jo-
den dan verwonderden zich en zeiden :
Hoe is deze zóó geleerd, zonder on-
16. derwezen te zijn? ' Jezus antwoordde
hun en zeide: Mijne leer is niet
de mijne, maar die van mijnen Zen-
17. der. ' Zoo iemand wil diens wil doen,
hij zal van deze leer erkennen, of
zij uit God is, dan of ik uit mij
18. zei ven spreek. ' Wie uit zich zelven
Vs. 13. H. IX: 22. — Va. 15. Matth. XIII: 54.-
Vs. 10. H. VIII: 26, 28, XII: 50, XIV : 24. — Vs
17. H. VIII: 42, 47, XV1II:37. — Vs. ia H.
V : 41.
6. uw tijd is steeds daar. Zij toch, die met de
wereld niet in tegenspraak verkeerden en ook niet op-
gemerkt werden, konden zich zonder gevaar in het
openbaar vertoonen.
8. Ik ga — niet (gew. t. nog niet) op. Jexus
kwam later, zooals uit vs. 10 blijkt, van het voorne-
men om niet te gaan terug.
mijn lijd, t. w. om mij aan dreigend levensge-
vaar bloot te stellen.
10. niet openlijk, d. i. niet met de karavanen der
feestreizigers.
als in 7 verborgen, d. i. als iemand, die onop*
gemerkt wenscht te reizen.
11. De Joden. Zie op vs. 1, en vgl. vs. 13.
14. op het midden van het feest. Het loofhutten-
feest duurde acht dagen.
15. Hoe — geleerd. Gr. Hoe weet deze ran lette-
ren, of van geleerdheid (vgl. Hand. XXVI : 24).
ronder onderwezen te zijn , t. w. in de scholen
der schriftgeleerden. Vgl. Luc. II : 46, Hand. XXII : 3.
16. Myne leer is de mijne niet, d. i. zij is niet
willekeurig door mij uitgedacht.
17. Jezus* leer draagt het kenmerk van waarheid en
goddelijkheid met zich voor elk, wiens zcdelijk-gods-
dienstigc zin dermate ontwikkeld is, dat hij het god-
delijke erkennen kan.
uit mij zelven, d. i. op eigen gezag, zonder
goddelijke roeping.
189
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. VIL
spreekt, zoekt zijne eigene eer; maar
wie de eer van zijnen Zender zoekt,
die is waarachtig, en ongerechtigheid
19. is er in hem niet. ' Heeft Mozes u
niet de wet gegeven? en niemand van u
doet de wet. Waarom zoekt gij mij
20. te dooden? ' De schare antwoordde:
Gij zijt bezeten! Wie zoekt u te
21. dooden? ' Jezus antwoordde en zeide
tot hen: Eén werk heb ik gedaan,
en allen verwondert gij u daarover. '
22. Mozes heeft u de besnijdenis gege-
ven, — niet dat zij van Mozes is,
maar van de vaderen — en gij be-
28. snijdt een mensch op sabbat. ' Indien
een mensch op sabbat de besnijdenis
ontvangt, opdat de wet van Mozes
niet verbroken worde, zijt gij dan
op mij verbitterd, omdat ik op sab-
bat een geheelen mensch gezond heb
24. gemaakt? ' Oordeelt niet naar den
schijn, maar oordeelt met een recht-
25. vaardig oordeel ! ' Sommige dan van
de Jernzalemmers zeiden: Is deze
het niet, dien zij zoeken te dooden? '
26. en zie, hij spreekt vrijuit, en zij
Vs. 19. H. V:45. — Vs. 20. H. Vni:48, 62,
1:20. — V». 21. H. V: 5-9. — Va. 22. Lev. XII :
5; Gen. XVII:10. — Vb. 27. Vb. 41, H. VI:42.
18. zijne eigene eer. Als kenmerk zijner goddelijke
zending wijst Jezus op zijn doorgaand streven om Gods
eer te bevorderen. Dit streven is iemand, die zich
sehren tot profeet opwerpt, niet eigen.
is waarachtig, d. i. verdient geloof.
20. De schare. Men denke aan de volksmenigte,
<Üe Jezus hoorde en van de aanslagen der joodsche
groeten (vs. 1) niets wist.
anUoomdde. Zie op Matth. XI : 25.
21. tot hen. Jezus richt zijn antwoord niet tot de schare
(ts. 20), .maar tot de Joden (vs. 15).
Eén werk, t w. het wonder der genezing van
een kranke op sabbat (H. V : 5-9).
allen verwondert gy u daarover } t w. als over
eene^daad van sabbatschennis.
22. 23. Jezus doet zijne tegenstanders opmerken,
hoe de wet van Mozes zelve, volgens welke de besnij-
denis ten achtsten dage moest plaats hebben, ook wan-
teer die dag op een sabbat inviel, htm kon leeren,
dat het met hunnen godsdienst niet in strijd was, op
ttfcbat iets goeds te verrichten.
25. de Jeruzalemmers. Bezen waren met de raadsla-
ges der joodsche groeten beter bekend dan de schare,
n. 20 vermeld.
26. hij spreekt vryuil enz. Bemerkende, dat men
km ongehinderd spreken liet, vermoedden zij, dat de
men van den raad omtrent Jezus misschien tot andere
pd*chten gekomen waren.
dat dete. Gew. t dat deze waarlijk.
27. vanwaar hij is, d. i. van wat plaats en familie
Bij afstamt. VgL H. VI: 42.
doch wanneer enz. Kaar het hier uitgesproken
zeggen hem niets. De oversten zul-
len toch niet waarlijk erkend hebben,
27. dat deze de Christus isP ' Maar dezen
weten wij , vanwaar hij is ; doch wan-
neer de Christus komt , weet niemand ,
28. vanwaar hij is. ' Jezus dan riep , ter-
wijl hij in den tempel leerde, en
zeide : Mij kent gij , en gij weet van-
waa/ ik ben; en toch ben ik niet
van mij zelven gekomen, maar er is
waarlijk een , die mij gezonden heeft ;
29. doch gij kent hem niet. ' Ik ken
hem; want ik ben vfcn hem en hij
80. heeft mij gezonden. ' Zij zochten dan
hem te grijpen; doch niemand sloeg
de hand aan hem, want zijne ure
31. was nog niet gekomen. ' Maar uit de
schare geloofden er velen in hem en
zeiden: Zal de Christus, wanneer
hij komt, wel meer teekenen doen
82. dan deze gedaan heeft? ' De Farizeërs
hoorden de schare aldus over hem
mompelen, en de overpriesters en de
Farizeërs zonden dienaars af, om hem
88. te grijpen. ' Jezus dan zeide: Nog
een korten tijd ben ik bij u, en ik
Vs. 28. H. Vm.-tó. — Vs. 29. H. VTII:55. —
Vs. 30. H. Vni:20, XVII : 1. — Vs. 31. H.VIII:
30, 111:2. — Vs. 38, 34. H. XIII: 33, VIII: 21.
gevoelen zou de Christus geen maagschap hebben, maar
zich plotseling uit den hemel op aarde vertoonen. Daar*
entegen komt het gewone volksgeloof aangaande de af-
komst van den Christus vs. 42 voor.
28. M'y kent gij — ben. Jezus stemt hiermede
zijne menschelijke afkomst toe.
en toch — gekomen. De aardsche afkomst van
Jezus sloot zijne hemelsche zending niet uit. Vgl. op
H. VI: 42.
gij kent hem niet. Indien zij God recht kenden,
zouden zij ook aan Jezus* goddelijke zending gelooven.
20. Ik. Gew. t Maar ik
ik ben van hem, d. i. van hem afkomstig.
30. Z\j, t. w. de joodsche grooten. Vgl. vs. 25.
Mijne ure, d. i het door God bepaalde tijdstip,
dat hij sterven zou.
31. Zal de Christus enz. Achter deze vraag vuile
men in gedachte in: «Jezus moet dus wel de Christus
zijn.»
32. De Farizeërs. Ook in dit Evangelie komen
dezen als de felste tegenstanders van Jezus voor. Vgl.
H. IV:1, VIII: 13. IX:13,40 enz., en zie verder
op Matth. III : 7.
de overpriesters en de Farizeërs. Op deze wijze
duidt de evangelist hier, en zoo ook vs. 45, H. XI :
47,57, de leden van den joodschen raad aan, die hij
elders de oversten noemt (b. v. vs. 26,48), on die hij
meermalen bedoelt, waar hij de algemeene benaming de
Joden bezigt (vgl. op H. 1 : 19).
sonden dienaars af. Naar 't schijnt, waren zij
daartoe opgezet door eenige Farizeërs, in het begin van
dit vs. vermeld.
13
Hoofdst. VIL
HET EVANGELIE
190
34. ga heen tot mijnen Zender. ' Gij zult
mij zoeken en niet vinden, en waar
85. fk ben, kunt gij niet komen. ' De
Joden dan zeiden tot elkander : Waar
zal deze heengaan r dat wij hem niet
vinden zullen? hij zal toch niet naar
de verstrooijing onder de Grieken
86. gaan en de Grieken leeren? ' Wat is
dat voor een woord, dat hij zegt:
Gij zult mij zoeken en niet vin-
den, en waar ik ben, kunt gij niet
komen?
87. En op den laatsten, den grooten
dag van het feest stond Jezus daar
en riep , zeggende : Zoo iemand dorst ,
88. hij kome tot mij en drinke! ' Wie
in mij gelooft, gelijk de Schrift zegt:
Stroomen van levend water
zullen uit zijn binnenste
89. vloeijen. ' Dit nu zeide hij van
den Geest, welken zij, die in hem
gelooven, ontvangen zouden; want
de Geest was er nog niet, daar Je-
40. zus nog niet verheerlijkt was. ' Uit
de schare dan zeiden sommigen, die
deze woorden gehoord hadden: Deze
41. is waarlijk de profeet! ' Anderen zei-
den: Deze is de Christus! Anderen
zeiden: De Christus komt immers
42. niet uit Galiléa ? ' Zegt niet de Schrift ,
Vs. 37. Vs. 14; Lev. XXIII: 86; Joh. IV: 14;
Openb. XXII: 17. — Vs. 88. Jez. XLIV:3, LVI11 :
11. — Vs. 39. H. XVI: 7; Joel 11:28. — Vs. 40.
Deut. XVIII : 15.
84. Gij tuit m\j toeken en niet vinden. De bedoe-
ling schijnt te zijn: In den tijd der benauwdheid zult
gij vruchteloos mij zoeken als redder uit het dreigend
gevaar.
35. De Joden. Zie op vs. 1.
de verstrooiing. Zóó noemde men de Joden,
die in het buitenland onder de heidenen woonden. VgL
Jac 1:1, 1 Petr. 1:1.
Grieken, d. i. heidenen.
37. den grooten dag van hei feest. Waarom de
laatste dag van het loof huttenf eest hier zóó genoemd
wordt, is onzeker. VgL echter H. XIX: 31, Lev.
XXIII: 35, 36.
38. Stroomen — vloeijen. Gelijk Jezus de bron des
waren levens in zich heeft, zoo wordt zijn goddelijk
leven ook in de geloovigen eene bron van leven voor
anderen.
39. de Geest. Gew. t. de Heilige O eest.
«as er nog niet. Zie H. XV : 26, XVI : 7, 13.
40. sommigen. Gew. t. velen.
de profeet. Zie op H. 1 : 21.
41. Be Christus — Galiléa? Naar het hier uitge-
sproken gevoelen was Jezus niet alleen in Galiléa opge-
groeid, maar daar ook geboren. VgL vs. 42.
44. sommigen uit hen. Men denke aan sommigen
uit de schare (vs. 40), die wilden doen, wat den ge-
dat de Christus komt uit Davids zaad
en van het vlek Bethlehem, waar
43. David was? ' Er ontstond dan wegens
hem verdeeldheid onder de schare, '
44. en sommigen uit hen wilden hem
grijpen; doch niemand sloeg de han-
den aan hem.
45. De dienaars dan kwamen tot de
overpriesters en Farizeërs, en die
zeiden tot hen: Waarom hebt gij
46. hem niet hier gebracht? 'De dienaars
antwoordden : Nooit heeft een mensen
47. zóó gesproken! ' De Farizeërs ant-
woordden hun : Ook gij hebt u toch
48. niet laten verleiden? ' Heeft wel
iemand van de oversten in hem ge-
49. loofd, of van de Farizeërs? ' Maar
deze schare, die de wet niet kent...
50. vervloekt zijn ze! ' Nicodemus, één
uit hen, die vroeger bij hem geko-
51. men was, zeide tot hen: ' Oordeelt
onze wet wel een mensch, alvorens
hem te hooren en te vernemen, wat
52. hij doet? ' Zij antwoordden en zeiden
tot hem: Ook gij zijt toch niet uit
Galiléa? Onderzoek en zie, dat uit
53. Galiléa geen profeet opstaat. ' [En
een iegelijk ging naar zijn huis; '
Vul : 1. maar Jezus ging naar den Olijf-
berg].
Vs. 42. Micha V : 1 ; 2 Sam. VII : 12 ; Ps. LXXXIX:
4, B; Matth. 11:6; Luc. 11:4. — Vs. 43. Vs.12.—
Vs. 44. Vs. 30. — Vs. 45. Vs. 32. — Vs. 46. Matth.
VII: 28, 29. — Vs. 50. H. 111:1, XIX: 39. —Va
51. Deut. XIX: 15, 18.
lechtsdienaars opgedragen, maar door dezen ongedaan
gelaten was. Vgl. vs. 32,45.
45. de overpriesters en de Fariseers. Zie op vs. 32.
46. gesproken. Gew. t. gesproken , gelyk dexemensek.
48. de oversten. Zie op ts. 32.
van de Farizeërs. Bedoeld zijn niet, gelijk ts.
45 en 47, de Fariseers uit den joodschen raad, maar
de Farizeërs in 't algemeen. Vgl. op vs. 32.
49. deze schare, t. w. die in hem gelooft. VgL vs.
31 , 41.
50. vroeger. Zie H. III : 1 , 2. Gew. t. des nachts.
62. Gij zijt — uit Galiléa? De bedoeling is: Be-
hoort gij ook tot den aanhang van dien Galileèr?
Onderzoek, t. w. de Schrift.
dat uit Galiléa enz. In hunne hartstochtelijk-
heid vergissen zij zich; want nit Galiléa waren ten
minste Elia en Jona als profeten opgestaan (1 Kon. XVII :
1 , 2 Kon. XIV : 25) , en wellicht nog een paar anderen.
opslaat. Gew. t. is opgestaan.
53— VIII : 11. Deze verzen worden in de oudste
Hss. en vertalingen niet gevonden, zijn aan vele kerk-
vaders niet bekend geweest, en schijnen eerst later in
dit Evangelie eene plaats verkregen te hebben.
1. ging naar den Olijfberg, t. w. om in het aan
dien berg gelegen Bethanië te overnachten. VgL Matth.
XXI: 17, Luc. XXI: 37.
191
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdsfc. VIII.
HOOFDSTUK VU : 2—59.
De overspelige vrouw (va. 2—11). Jezus het licht
der wereld (vs. 12 — 14). Beroep op de getuigenis des
Vaders aangaande hem (vs. 15—29). De ware vrijheid
(ts. 30-4.7). De geloovige sterft niet (vs. 48-52).
De verschijning van Jezus de vervulling van Abrahams
wensen (vs. 53—59).
2. [En 's ochtends kwam hij weder in
den tempel, en al het volk kwam
tot hem, en hij zette zich neder en
8. leerde hen. ' De schriftgeleerden en
de Farizeërs nn brachten tot hem
eene vrouw, op overspel betrapt, en
4. zij stelden Jiaar in het midden ' en
zeiden tot hem : Meester ! deze vrouw
is op heeter daad betrapt, overspel
5. bedrijvende. ' In de wet nu heeft
Mozes ons geboden , dat dezulken ge-
steenigd moeten woïden: gij dan,
6. wat zegt gij? ' Dit zeiden zij echter,
om hem te beproeven , ten einde hem
te kunnen aanklagen. Doch Jezus
bukte en schreef met den vinger op
7. den grond. ' En toen zij hem bleven
vragen, richtte hij zich op en zeitle
tot hen: Wie van u zonder zonde
is, werpe het eerst den steen op
8. haar! ' en wederom bukte hij en
9. schreef op den grond. ' Zij nu gin-
gen, na dit gehoord te hebben, uit,
één voor één, beginnende van de
oudsten af tot de laatsten toe; en
Va. 5. Deuk XXII: 22-24. — Vs. 12. H. 1:9,
IX: 5, XII: 35, 36; Matth. V:14. — Vs. 13. H.
V.-3L — Vs. 14. H. VU: 28, XVI: 28.
8. De tchriflgeïeerden en de Farisetrs. Zie op
Matth. 11:4, 111:7.
5. In de wel enz. "Wel werd deze bepaling der wet
weda sedert lang niet meer gehandhaafd, maar zij was
toch nog altijd van kracht.
geeteeniad. Eigenlijk had de wet op overspel
tahta in 't algemeen de doodstraf bepaald. De straf
der steeniging wordt alleen vermeld voor een bijzonder
gwal, dat hier niet bedoeld is. Zie Deuk XXII : 22-24.
Ö. om kern te beproeven. De beproeving bestond
hierin, dat men Jezus, indien hij zich voor de toepas-
óng der wet verklaarde, bij de romeinsche overheid
verdacht zou maken, of, sprak hij een tegengesteld ge-
boden uit, hem als een verachter van Mozes bij den
raad eou aanklagen.
êckreef — in den grond, gelijk iemand, die de
HRding aanneemt van weinig acht te slaan op hetgeen
aca hem mededeelt.
9. gingen — vit. De gew. t. voegt er bij: en
**■ hun geweien beetrajl.
12. Ten gevolge van de mislukte poging, om Jezus
fangen te nemen (H. VII : 45 , 46) , en van het verschil
™i gevoelen, dat zich in den boezem van den raad
^geopenbaard had (H. VII: 50-62), kon Jezus zich
Jezus werd alleen gelaten met de
vrouw, die in het midden stond. '
10. Jezus nu richtte zich op , en niemand
ziende dan de vrouw, zeide hij tot
haar: Vrouw i waar zijn die aankla-
gers van u? Heeft niemand u ver-
ll.oordeeld? ' Zij nu zeide: Niemand,
Heer! En Jezus zeide tot haar:
Ook ik veroordeel u niet. Ga heen
en zondig niet meer!]
18. Jezus dan sprak wederom tot hen
en zeide: Ik ben het licht der we-
reld; wie mij volgt, zal niet in de
duisternis wandelen , maar het licht
18. des levens hebben. ' De Farizeërs dan
zeiden tot hem: Gij getuigt van u
zelven; uwe getuigenis is niet waar-
14. achtig. ' Jezus antwoordde en zeide
tot hen: Ook als ik van mij zelven
getuig, is mijne getuigenis waarach-
tig, omdat ik weet, vanwaar ik ge-
komen ben en waar ik heenga; doch
gij weet niet, vanwaar ik kom of
15. waarheen ik ga. ' Gij oordeelt naar
het vleesch, ik oordeel niemand; '
16. doch ook indien ik oordeel, mijn
oordeel is waarachtig, omdat ik niet
alleen ben, maar ik en de Vader,
17. die mij gezonden heeft. ' Ook in
uwe wet staat geschreven, dat de
getuigenis van twee menschen waar-
18. achtig is. ' Ik ben het, die van mij
Vs. 15. H. 111:17, V:30, VII: 24, XII: 47. —
Vs. 16. Vs. 29, H. XVI: 32. — Vs. 17. DeukXIX:
25 i Matth. XVIII; 16. — Vs. 18. H. V:37.
nu weer openlijk laten hooren.
12. het licht der wereld, d. i. de geestelijke zon, die
het menschdom bestraalt. Vgl. H. XI : 9.
de duUternie, t. w. van onkunde en zonde.
het licht de* levens, d. i. het licht, dat het
ware leven wekt. VgL H. VI : 48.
13. Zie op H. V : 31.
14. Ooi al* ik — getuig , t. w. dat ik het licht der
wereld ben (vs. 12).
waarachtig enz.» d. i. geloofwaardig, omdat ik
spreek in het volle bewustzijn van mijne hemelsche af-
komst en bestemming.
15. naar het vleeech, d. i. naar den uiterliiken schijn
(vgl. H. VII : 24). Jezus heeft het oog op het oordeel
der Farizeërs, vs. 13.
Ik oordeel niemand. Jezus wil over de men-
schen niet als rechter zitten. VgL op H. III : 17 ,
XII: 47.
16. waarachtig, d. i. op recht en waarheid gegrond.
And. lez. waar, in den zin van geldig, als gegrond op
de getuigenis van twee.
omdat ik niet alleen ben enz., d. i. omdat de
waarheid van mijn oordeel gegrond is op den nauwen
band tusschen mij en God.
13*
Hoofdst. Vm.
HET EVANGELIE
192
zelven getuig, en van mij getuigt de
19. Vader, die mij gezonden heeft. ' Zij
zeiden dan tot hem: Waar is uw
vader? Jezus antwoordde: Noch mij
kent gij, noch mijnen Vader. In-
dien gij mij kendet, zoudt gij ook
20. mijnen Vader kennen. 'Deze woorden
sprak hij bij de schatkist, terwijl hij
in den tempel leerde; en niemand
greep hem, want zijne ure was nog
niet gekomen.
21. Wederom dan zeide hij tot hen:
Ik ga heen, en gij zult mij zoeken
en in uwe zonde sterven: waar ik
22. heenga , kunt gij niet komen. ' De
Joden dan zeiden: Hij zal toch niet
zich zelven dooden, dat hij zegt:
Waar ik heenga, kunt gij niet ko-
23. men? ' En hij zeide tot hen: Gij
zijt van beneden, ik ben van boven;
gij zijt van deze wereld , ik ben niet
24. van deze wereld. ' Ik zeide u dan :
In uwe zonden zult gij sterven; want
zoo gij niet gelooft, dat ik het ben,
25. zult gij in uwe zonden sterven. ' Zij
zeiden dan tot hem: Wie zijt gij?
Vs. 19. H. XVI: 3. — Vs. 20. H. VII: 30. — Vs.
21. H. VII: 83, 3*, XIII: 33. — V». 23. H. III:
81, XVII: 16. — Vs. 24. Vi. 21. — Va. 26. H.
XV: 15, XII: 50.
19. De Joden kenden Jezus niet als den Zoon Tan
God en begrepen niet, dat, als hij van zijnen Vader
sprak, hij daarmede God bedoelde.
20. de sehatkiel. Zie op Matth. XXVII : 6.
tryne ure. Zie op H. VII : 30.
21. Wederom, i. w. bij eene andere gelegenheid.
g\j tuÜ my Boeken. Zie op H. VII : 34.
in uwe tonde eteroen, d. i. uw aardsche leven
eindigen, zonder van de zonde verlost te zijn. And.
de weg der zonde, dien gij betreedt, zal nitloopen op
vs. 24.
den dood, d. i. op het verlies des waren levens. TgL
22. Hij sal toch niet enz. Wat Jezns van zijn neen-
gaan gezegd had (vs. 21), wilden zij niet vatten, en
nu uiten zij het boosaardig vermoeden, dat Jezns, door
de handen aan zich zelven te slaan, zon komen aan de
Ï laats, voor zelfmoordenaars bestemd. VgL op Hand.
:25.
23. De tegenstelling, die Jezns hier maakt tustchen
zich en zijne vijanden, is eene volstrekte tegenstelling.
Dat zij van beneden en niet van boven of uit God
waren, moest hun tot verwijt dienen. Van zijne ware
volgelingen getuigt hij H. XVII : 16, dat ook zij niet
van de wereld zijn.
24. dat ik het ben, d. i. dat ik ben, die ik zeg te
zijn.
25. Wat ik — *eg , t. w. dat ben ik (vgl. vs. 24).
And. Geheel wat ik u ook seg. De zin van het oor-
spronkelijke is hier duister.
26. over u...te oor deden t d. i. in n te berispen.
maar enz. In plaats van langer nutteloos te
re Jet wieten, spreekt Jezus over zijne roeping, om aan
Jezus zeide tot hen : Wat ik u ook
26. van den beginne zeg. ' Veel heb ik
over u. te zeggen en te oordeelen;
maar mijn Zender is waarachtig, en
wat ik van hem gehoord heb, dat
27. spreek ik tot de wereld. ' Zij begre-
pen niet, dat hij hun van den Yader
28. sprak. ' Jezus dan zeide tot hen:
Wanneer gij den Zoon des menschen
zult verhoogd hebben, dan zult gij
erkennen, dat ik het ben en niets
uit mij zelven doe, maar zóó spreek,
29. als de Vader mij geleerd heeft. ' En
mijn Zender is met mij; hij heeft
mij niet alléén gelaten, vermits ik
altijd doe, wat hem welbehagelijk is.
80. Toen hij zóó sprak, geloofden velen
31. in hem. ' Jezus dan zeide tot de Jo-
den , die in hem geloofden : Zoo gij
in mijn woord blijft, zijt gij waarlijk
82. mijne leerlingen, ' en zult de waar-
heid kennen, en de waarheid zal u
88. vrijmaken. ' Zij antwoordden hem:
Wij zijn Abrahams nakroost en heb-
ben nooit iemand gediend; hoe z^gt
gij dan: Gij zult vrij worden?'
Vs. 28. H. 111:14, V: 19, XII: 32. — Vs. 29.
Vs. 16. — Vs. 30. H. VII: 81, X:42. — Vs. SL
H. XV:4. — Vs. 32. Vs. 36; 2 Kor. 111:17; GaL
V:l; Jac. 1:25. — Vs. 33. Matth. 111:9.
de wereld de waarheid te verkondigen, die God hem
had te verstaan gegeven.
28. zult verhoogd hebben , t w. aan het kruis. Vgl.
op H. m : 14.
erkennen, d. i. feitelijk overtuigd worden, wan.
neer de Heilige Geest, door de macht der waarheid, na
Jezus* heengaan, hij toeneming de ongeloovige wereld,
in weerwil van haren tegenstand, zou overtuigen, dat
hij door God gezonden was. Vgl. H. XVII : 21,
XVI: 8-10.
dat ik het ben. Zie op vs. 24.
29. En miin Zender u mei my. And. en dat m\jn
Zender met my ie.
hy heeft. Gew. t. de Vader heeft.
31. de Joden. Zie op H. 1 : 19.
Zoo gy in mijn woord blyfl, d. i. Zoo mijn
woord het onvervreemdbaar eigendom uwer ziel gewor-
den is.
32. de waarheid, die den inhoud uitmaakt van mijn
woord (vs. 31).
vrijmaken, d. i. tot de ware zedelijke vrijheid
brengen. Vgl. vs. S-k
33. Abraham» nakroost zyn wy. Als nakomelingen
van Abraham achtten de Joden zich tot vrijheid es
zelfs tot heerschappij over anderen bestemd. VgL Gen.
XXII : 17.
hebben nooit iemand gediend. In hunnen trots
bedenken zij niet, dat hunne vaderen dienstbaar waren
geweest in Egypte, dat een later geslacht naar Bebel
was weggevoerd, en dat ook zij zelve, thans door de
Romeinen overheerscht , niet meer dan eene schaduw
van vrijheid bezaten. Zie verder op H. 111:4.
193
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. TUI.
34. Jezus antwoordde hun: Voorwaar,
voorwaar, ik zeg u, ieder, die de
35. zonde doet, is een slaaf. ' De slaaf
nu blijft niet eeuwig in huis; de
36. zoon blijft er eeuwig. ' Zoo dan de
Zoon u vrijmaakt, zult gy waarlijk
37. vrij zijn. ' Ik weet, dat gij Abrahams
nakroost zijt; maar gij zoekt mij te
dooden, omdat mijn woord in u geen
38. plaats vindt. ' Ik spreek , wat ik bij
mijnen Vader gezien heb: ook gij
dan doet, wat gij van uwen vader ge-
39. hoord hebt. ' Zij antwoordden en zei-
den tot hem: Onze vader is Abra-
ham! Jezus zeide tot hen: Waart
gij Abrahams kinderen, gij zoudt
40. Abrahams werken doen; ' doch nu
zoekt gij mij te dooden , een mensch ,
die de waarheid, welke ik van God
heb gehoord, tot u gesproken heb;
41.dat deed Abraham niet! ' Gij doet
de werken uws vaders. Zij zeiden
tot hem: Wij zijn niet uit hoererij
geboren; éénen vader hebben wij,
Vs. 34. Hom. VI: 16-20; 2 Petr. 11:19. — Vb.
35. Gal IV: 30. — Vs. 36. Vs. 32; Rom. VIII:
2. — Vs. 37. H. VII: 19. — Vs. 38. Vs. 28,44,
H. III: 11, 32. — Vs. 30. Rom. IX: 7. — Vs. 40.
Vi. 26, 28. — Vs. 41. Jez. LXIII : 10; Mal. II : 10. —
Tk42. H. XVI: 28, VII : 17.
& die de tonde doei, d. i. in de zonde leeft.
is een slaaf, d. i. verliest zijne zedelijke vrij-
heii Gew. t. is een slaaf der zonde.
85. Be zin is: Gelijk in een huis eene blijvende
plaat* alleen verzekerd is aan den zoon, en niet aan
fa* &W, dewijl deze verkocht of weggezonden kan
* orden, zoo zou er ook voor de Joden, indien zij, door
op den duur in de zonde te leven, zich als slaven ge-
droegen, geen blijvende plaats in het godsrijk zijn;
*>j tonden de voorrechten verbeuren, waarin zij tot dus*
▼er als Abrahams nakroost hadden gedeeld.
36. de Zoon, t. w. Jezus, die, als zonder zonde,
wk volkomen zedelijk vrij was. Wilden de Joden
*wlijk vrij zijn , ' zij moesten dan van slaven zonen
«orden, en wel in de gemeenschap met hem, die de
Zoon bij uitnemendheid was.
38. Jezus sprak hetgeen hij bij zijnen Vader als waar-
Joi Had leeren kennen (vgl. op H. III : 32) ; de Joden
«adelden in hun toeleg om hem te dooden naar de in *
gering van dm booze.
van uwen vader géhoord. Gew. t. b\j uwen va-
«r gezien.
**• Wij x\jn enz. De zin schijnt te zijn : Wij zijn
gen afgodendienaars (vgl. Hoz. II : 3 , 4 , en zie op
™h. XII : 39) , gelijk de heidenen , en dus , al wilt
PJ om niet voor kinderen van Abraham erkennen , moet
M >och toestemmen , dat God alleen onze vader is (Mal.
UjlO), en dat gij onze afkomst te onrecht van een
weren Tader (vs. 38 , 41 , 44) afleidt.
*2. btn ik ultaegaan en kom ik. Met het eerste doelt
*2J* °P *>jne afkomst, met het laatste op zijn optreden
0B«r de menschen. Vgl. hetgeen onmiddellijk volgt.
" tprake. . . woord. Het eerste ziet op den vorm ,
42. God. ' Jezus zeide tot hen : Ware
God uw vader, gij zoudt mij lief-
hebben; van God toch ben ik uitge-
gaan en kom ik; want ik ben ook
van mij zelven niet gekomen, maar
43. hij heeft mij gezonden. ' Waarom
kent gij mijne sprake niet? Omdat
gij mijn woord niet hooren kunt. '
44. Gij hebt den duivel tot vader en
wilt de begeerten uws vaders doen.
Die was een moordenaar van den be-
ginne, en in de waarheid staat hij
niet , omdat er geen waarheid in hem
is. Wanneer hij de leugen spreekt,
dan spreekt hij uit het zijne; want
hij is een leugenaar en de vader er
45. van. ' Doch mij gelooft gij niet, oin-
46. dat ik de waarheid zeg. ' Wie van u
overtuigt mij van zonde? Indien ik
waarheid spreek, waarom gelooft gij
47. mij niet?' Wie uit God is, hoort
de woorden Gods; daarom hoort gij
niet, omdat gij niet trit God zijt.
48. De Joden antwoordden en zeiden
Vs. 43. Vs. 47, H. X:27, VI: 44; I Kor. II:
14. — Vs. 44. 1 Joh. 111:8; B. d. Wijsh. 11:24;
Openb. XII : 9. — Vs. 45. Vs. 40. — Vs. 40. Vs.
29; 1 Joh. 111:5; 2 Kor. V:21; 1 Petr. 11:22;
Hebr. IV: 15. — Vs. 47. H. XVIII: 37, X:27; 1
Joh. IV: 6. — Vs. 48. H. VII: 20.
het laatste op den inhoud van Jezus* redenen. Omdat
de goddelijke waarheid , door Jezus verkondigd , den Jo-
den innerlijk vreemd was, tastten zij gedurig mis in
den zin der woorden en spreekwijzen, waarin hij de
waarheid voordroeg.
44. wilt — doen , d. i. hebt aan dezelfde dinpen lust,
waaraan uw vader zijn behagen heeft , en zoo zint gij op
moord, evenals uw vader. Vgl. hetgeen onmiddellijk
volgt en vs. 37.
een moordenaar van den beginne, d. i. de be-
werker van den eersten moord; vgl Gen. IV: 8, 1
Joh. III : 8. And. verstaan dit van den medelijken moord,
door den duivel gepleegd door de eerste menschen tot
zonde te verleiden; vgl. B. d. Wijsh. 11:24, Openb.
XII : 9 , Rom. V : 12.
in de waarheid — in hem is, d. L de waarheid
is het gebied niet, waarop hij zich beweegt, omdat hem
alle zin en liefde voor de waarheid ontbreken.
uit het z\jne, d. i. overeenkomstig zijnen aard.
VgL Matth. XII: 34, 35.
de vader er van, d. i. der leugen, omdat hij
daarvan de oorsprong en bewerker is. And. diens vader t
d. i. do vader van ieder, die, gelijk hij, een leuge-
naar is.
46. Wie van u — tonde. Jezus beroept zich op zijne
onzondigheid als bewijs voor de waarheid zijner leer
(vs. 45) , wegens de nauwe verwantschap , die er is
tusschen het goede en het ware. VgL vs. 34, VII : 18.
47. Wie — de woorden Oods , d. i. Wie een kind
van God is, heeft een geopend oor voor al wat God,
zijn Vader, spreekt, en dus ook voor het woord der
waarheid, dat Jezus, Gods Zoon, verkondigt. VgL
vs. 45, 46.
43"
Hoofdst. Vm.
HET EVANGELIE
194
tot hem: Zeggen wij niet te recht,
dat gij een Samaritaan zijt en bezeten
49. zijt? ' Jezus antwoordde: Ik ben niet
bezeten; maar ik eer mijnen Vader,
50. en gij onteert mij. ' Doch ik zoek
mijne eer niet; er is een, die haar
51. zoekt en oordeelt. ' Voorwaar, voor-
waar, ik zeg u, zoo iemand mijn
woord bewaart, hij zal in eeuwigheid
52. den dood niet zien. ' De Joden zei-
den tot hem : Nu weten wij , dat
gij bezeten zijt. Abraham is gestor-
ven en de profeten, en gij zegt: Zoo
fomand mijn woord bewaart, hij zal
in eeuwigheid den dood niet smaken. '
58. Gij zijt toch niet meer dan onze va-
der Abraham, die gestorven is? en
ook de profeten zijn gestorven: tot
54. wien maakt gij u? ' Jezus antwoord-
de: Zoo ik mij zelven eer, mijne
eer is niets; mijn Vader is het, die
mij eert, van wien gij ,zegt: Hij is
55. onze God , ' en gij kent hem niet.
Doch ik ken hem, en zoo ik zeide:
Ik ken hem niet, zou ik aan u ge-
lijk, dat is een leugenaar, zijn; maar
ik ken hem, en zijn woord bewaar
56. ik. ' Abraham, uw vader, verheugde
zich, dat hij mijn dag zien zou, en
Vs. 60. H. V:44, 46. — Vs. KL H. V:24, XI:
25. — Vs. 64. H. V:31, 82, VIII: 41. — Vs. 65.
H. XV : 10. — Vs. 66. Gen. XXII : 18; Hebr. XI : 13.
48.. een Samaritaan. Dfe Samaritanen varen in de
oogen der Joden ketters. Zie verder op Matth. X:5.
50. n'vne eer , d. i. de eer, die mij toekomt.
oordeelt, d. i. recht spreekt tusschen u en mij.
51. kij sol — den dood niet zien, d. i. voor den
dood, die als een goddelijk gericht de zonde achtervolgt,
zal hij beveiligd zijn, die mijn woord bewaart.
52. Zie op H. III : 4.
55. gij leent hem niet. Zie op II. VII : 28.
56. Abraham — verheugde sich , t. w. toen hij de
belofte ontving, Gen. XII: 4.
myn dag, d. i. den dag van het godsrijk, die
met mijne komst is aangebroken.
kij hee/l dien gezien , t.* w. met het oog 'des ge-
loofs. Zie H. XII : 41. And. meenen , dat het hier
bedoelde zien plaats had in het doodenrijk (Luc. XVI :
23).
57- nog geen vyftig jaar. De volle mannelijke leef-
tijd werd gerekend te duren van het dertigste tot het*
Vijftigste jaar (Num. IV :3, 39). Al wisten zij nu niet,
hoe oud Jezus was, dit hielden zij voor zeker, dat hij
den mannelijken leeftijd nog niet te boven was.
hebt gy Abraham gezien? Gelijk meermalen,
trachtten de Joden den zin van 'sHeeren woorden door
opzettelijk misverstand belagchelijk te maken. Vtrl. vs.
22, H. VII:35.
58. ben ik het, t. w. degene, wiens dag door Abra-
ham aanschouwd werd (vs. 50) , de Christus. Jezus was
hij heeft dien gezien en zich ver-
57.blijd. ' De Joden dan zeiden tot hem :
Gij zijt nog geen vijftig jaar, en
58. hebt gij Abraham gezien? ' Jezus zeide
tot hen : Voorwaar , voorwaar , ik zeg
u , eer Abraham was , ben ik het. '
59. Zij namen dan steenen op , om ze op
hem te werpen. Doch Jezus verborg
zich en ging uit den tempel.
HOOFDSTUK IX.
Genezing van een blindgeborene op sabbat (vs. 1—12).
Gedrag der Farizeërs (vs. 13— 34.). Jezus ontdekt zich
aan den genezene en noemt zijne komst een oordeel
voor de wereld (vs. 85—41).
1. En voorbijgaande zag hij een
mensch, die blind was van zijne ge-
2. boorte af. ' En zijne leerlingen vroe-
gen hem , zeggende : Rabbi ! wie heeft
gezondigd, deze of zijne ouders,
3.dat hij blind geboTen werd? ' Jezus
antwoordde : Noch deze heeft gezon-
' digd, noch zijne ouders; maar in
hem moesten de werken Gods open-
4. baar worden. ' Ik moet" de werken
van mijnen Zender doen, zoolang het
dag is; de nacht komt, wanneer nie-
5. mand werken kan. ' Terwijl ik in de
Vs. 2. Vs. 34 j Luc. XIII : 2. — Vs. 3. H. XI:
4. — Vs. 4. H. IV:34, XI : 9. — Vs. 6. H. 1:9,
VIII: 12, XII: 35.
dit reeds vóór Abraham, in zoover hij in zijn voorbe-
staan daartoe door God bestemd was, en mocht dus den
dag, dien Abraham verbeid had, zijn dag noemen. VgL
vs. 24, 28, XIII: 19. And. ben ik, d. i. besta fk.
59. Zy namen — werpen. Jezus' laatste woorden
(vs. 58) beschouwden zij als woorden van godslastering.
VgL H. X: 30-33.
verborg zich, t w. onder de volksmenigte in het
voorhof. VgL H. XII: 36.
ging vit den tempel. De gew. t. voegt er tój :
midden door hen heengaande, en ging zóó verder.
1. een mensch enz. Volgens vs. 8 en 21 was hij
nog jong en door zijne blindheid in de noodzakelijkheid
gebracht, om te bedelen. Naar 't schijnt, merkte Jexns
hem in 't voorbijgaan op , toen hij zoo even den tem*
pel verlaten had (H. VIII: 59). VgL HancL 111:2.
2. Naar het volksgeloof van dien tijd roeenen de
leerlingen in de blindheid van dezen mensch de straf te
zien of van eigen zonden , door hem reeds in den moe-
derschoot bedreven, óf van de zonden zijner ouden.
VgL vs. 34, Luc. XIII: 2-5, Ex. XX: 5.
3. Noch — zijne ouders. Jezus wil zeggen: Het
is noch aan zijne zonden , noch aan die zijner ouders
toe te schrijven, dat hij blind geboren is.
de werken Gods, d. i. de werken, die God door
my doet. Zie verder op H. V:36.
4. dag . . . nacht. Zinnebeelden van het aardsche
leven en van den dood.
195
VOLGENS JOHAOTfES.
Hoofdst. IX.
wereld ben, ben ik een licht der
6. wereld. ' Nadat hij dit gezegd had,
spuwde hij op den grond , en maakte
slijk van het speeksel, en streek het
7. slijk op zijne oogen , ' en zeide tot
hem : Ga heen , wasch u in het bad
Siloain! wat overgezet wordt: gezon-
den. Hij ging dan heen en wieseh
8. zich , en kwam ziende. ' De geburen
dan en die hem vroeger als bedelaar
gezien hadden, zeiden: Is deze 't
9. niet, die zat te bedelen? ' Anderen
zeiden: Hij is 't; anderen zeiden:
Neen! maar hij gelijkt op hem. Hij
10. zeide: Ik ben 't. ' Zij zeiden dan
tot hem: Hoe zijn u de oogen ge-
il, opend ? ' Hij antwoordde : Een mensch ,
Jezus genaamd, maakte slijk, en be-
streek mijne oogen, en zeide tot
mij : Ga naar Silóam en wasch u !
En ik ging heen en wieseh mij, en
12. ik werd ziende. ' Zij zeiden tot liem :
"Waar is hij? Hij zeide: Ik weet
het niet.
13. Zij brachten hem tot de Earizeërs,
14. hem, die te voren blind was. ' En
het was sabbat op den dag, dat Je-
zus het slijk maakte en hem de oogen
15. opende. ' Wederom dan vroegen hem
ook de Farizeërs, hoe hij ziende was
geworden. Hij nu zeide tot hen:
Hij legde mij slijk op de oogen, en
16. ik wieseh mij , en ik zie. ' Sommige
dan uit de.Éarizeërs zeiden: Deze
mensch is niet van God; want hij
houdt den sabbat niet. Andere zei-
V». 6. Mare VIII: 23. — Vs. 7. Neh. 111:15;
Lm. XIII:*. — Vs. 14. H V : 9. — Ys. X6. Luc.
XIII: 14, XTV.-1-4.
5. een licht der wereld. De genezing van den blind-
geborene, die Jezus voorneemt, is hem het zinnebeeld
tu het licht , dat hij doet opgaan in de zedelijke wereld.
7. Silóam. Een bad in Jeruzalem, wellicht in de
nabijheid van den stadsmuur. Zie Jez. VIII : 6 , Neh.
UI: 15, en vgL op Luc. XIII: 4.
gezonden. Zóó kon, gelijk de evangelist meen-
fe, het hebr. woord Silóam vertaald worden. Som-
migen achten hierdoor aangeduid, dat het water van dit
bad ran elders was afgeleid. And. vermoeden, dat hier-
bij gedacht is aan Jezus als den gezondene des Va-
lera, tot wien de geestelijk blinde zijne toevlucht
*emt(VgL Matth. 11:23, Gal. IV: 24, 25).
8. bedelaar. Qew. t. blinde.
SL enderen zeiden: Neen! maar h'y. Qew. t. en
«•deren : Hij.
U. naar Silóam. Gew. t. naar hel bad Silóam.
13. Zy t t. w. do in vs. 8 genoemden.
braehlen hem lol de Farisetrê h t. w. om aan deze
den: Hoe kan een zondig mensch
zulke teekenen doen? En er was
17. verdeeldheid onder hen. ' Wederom
zeiden zij tot den blinde: Gij, wat
zegt gij van hem , daar hij u de oogen
geopend heeft P Hij nu zeide: Hij
18. is een profeet. ' De Joden dan ge-
loofden niet van hem, dat hij blind
geweest en ziende geworden was , tot-
dat zij de ouders van hem, die zien-
de geworden was, geroepen hadden., '
19. En zij vroegen hen, zeggende: Is
dat uw zoon, en zegt gij, dat hij
blind geboren is? Hoe ziet hij dan
20. nu? ' Zijne ouders antwoordden en
zeiden: Wij weten, dat dit onze
zoon is en dat hij blind is geboren ; '
21. doch hoe hij nu ziet, weten wij niet,
of wie hem de oogen geopend heeft,
wij weten 't niet; vraagt hem zelven;
hij heeft zijne jaren , hij zal voor zich
22. zelven spreken. ' IHt zeiden zijne
ouders , omdat zij de Joden vrees-
den; want reeds waren de Joden
overeengekomen, dat, zoo iemand
hem als den Christus beleed, die uit
de synagoge zou gebannen worden. '
23. Daarom zeiden zijne ouders: Hij
heeft zijne jaren, vraagt hem zelven ! '
24. Zij riepen dan ten tweeden male den
mensch, die blind geweest was, en
zeiden tot hem: Geef eer aan God!
Wij weten , dat deze mensch een zon-
25. daar is. ' Hij dan antwoordde: Of
hij een zondaar is, weet # ik niet;
één ding weet ik, dat ik blind was
Vs. 17. Vs. 33 , H. III : 2 , IV : 19 ; Luc. VII : 16. ■
Vs. 22. II. VII: 13. — Vs. 24. Vs. 15.
ijveraars voor de wet, die wellicht in eene synagoge'
bijeenwaren, mededeeling te doen van hetgeen in hunne
oogen sabbatschennis was. Vgl. vs. 14.
14-. Zie op H. V : 9.
15. Wederom. VgL ?s. 10.
16. Anderen, t. w. uit de Parizeen.
18. De Joden. Men denke aan de sommige uit de
Farizeers, vs. 16 vermeld. Zie verder op H. 1:19.
geloofden niet van hem enz. Haat tegen Jezus
deed hen in den gewezen blinde, die Jezus een profeet
had genoemd (vs. 17), een bedrieger zien, die met Jezus
in betrekking stond.
22. overeengekomen. Deze uitdrukking doet aan eene
onderlinge afspraak, en niet aan een genomen besluit
denken. VgL Luc. XXII : 5.
24. ten tweeden male. VgL vs. 15.
Geef eer aan Qod, t. w. door de waarheid te
zeggen. VgL Joz. VII : 19 , en zie verder op vs. 18.
een zondaar. Zie vs. 16.
Hoofdst. IX.
HET EVANGELIE
196
26. en nu zie. ' Zij zeiden dan tot hem:
Wat heeft hij u gedaan? Hoe heeft
27. hij u de oogen geopend?' Hij ant-
woordde hun: Ik heb het u reeds
gezegd, en gij hebt er niet naar ge-
hoord. Waarom wilt gij het nog eens
hooren? Ook gij wilt toch geen leer-
28.1ingen van hem worden? ' Zij schol-
den op hem en zeiden: Gij zijteen
leerling van hem, doch wij zijnleer-
29.1ingen van Mozes. ' Tot Mozes weten
wij, dat God gesproken heeft; maar
dezen weten wij niet, vanwaar hij
80. is. ' De mensch antwoordde en zeide
tot hen: Hierin is toch wat won-
derlijks, dat gij niet weet, vanwaar
hij is, en hij heeft mij de oogen ge-
Sl.opend! ' Wij weten, dat God geen
zondaars hoort ; maar zoo iemand god-
vruchtig is en zijn wil doet, dien
32. hoort hij. ' Yanoudsher heeft men
niet gehoord , dat iemand een' blind-
geborene de oogen geopend heeft. '
33. Ware deze niet van God, hij zou
84. niets kunnen doen. ' Zij antwoordden
en zeiden tot hem: Gij zijt geheel
in zonden geboren, en leert gij ons?
En zij wierpen hem buiten.
35. Jezus hoorde, dat zij hem buiten-
geworpen hadden, en zeide tot hem,
toen hij hem vond: Gelooft gij in
Vs. 20. H. VII: 27. — Vs. 8L Job XXVII: 8,
9; Ps. LXVI:I8j Jez. 1:15. — Vs. 33. Vs. 16. —
Vs. 34. Vs. 2. — Vs. 37. H. IV : 26.
%
26. Z\j uiden dan. Be gew. t. voegt er bij : wederom.
29. vanwaar hij is, d. i. door wicn hij gezonden is.
30. Hierin enz. Als wilde hij zeggen : Hoe kan voor
u, wijzen en geleerden, verborgen zijn, wat voor den
allereenvoudigste volkomen duidelijk is?
31. geen zondaars hoort, door op hun gebed wonde-
ren te doen. VgL H. XI : 41.
38. van God, d. i. door God gezonden.
34. Otj zijt — geboren, d. i. Van uwe geboorte af
hebt gij in uwe blindheid het merkteeken der zonde ge-
dragen. VgL op vs. 2.
wierpen hem buiten, d. i. wierpen hem de deur
uit (vgL op vs. 13). And. d. i. spraken een banvonnis
over hem uit (vgL vs. 22).
35. toen hy hem vond, wellicht in of bij den tempeL
VgL vs. 40.
Zoon God*. And. lez. Zoon de» tnenschen.
36. Wie ie 't enz. Tot dusver had hij in Jezus al-
leen een profeet erkend. VgL vs. 17, 30, 83.
38. viel voor hem neder. Zie op Matth. VIII : 2.
89. Tot een oordeel — gekomen. Zie op H. V:22.
die niet tien, d. L de eenvoudigen en onkundigen.
die zien , d. i. zij , die volgens de openbare mee-
ning tot de geleerden en verstancügen behoorden. Ge-
lijk de werkzaamheid van Jezus voor de niet-ziendcn ten
gevolge zou hebben, dat hun oog voor de waarheid ont-
sloten werd, zoo voor de zienden, dat zij, eene hoogere
36. den Zoon Gods? ' Hij antwoordde en
zeide: "Wie is 't, Heer! opdat ik
37. in hem geloove? ' Jezus zeide tot
hem : Gij hebt hem gezien , en die
38. met u spreekt, die is 't. ' Hij nu
zeide: Ik geloof, Heer! en hij viel
39. voor hem neder. ' En Jezus zeide:
Tot een oordeel ben ik in deze we-
reld gekomen , opdat zij , die niet
zien, ziende en die zien, blind wor-
40. den. ' Dit hoorden eenige uit de ïa-
rizeërs, die bij hem waren, en zei-
den tot hem: Ook wij zijn toch
41. niet blind?' Jezus zeide tot hen:
Indien gij blind waart , gij zoudt geen
zonde hebben; maar nu zegt gij: Wij
zien; zoo blijft uwe zonde.
HOOFDSTUK X:l— 21.
Be herder der schapen en de dief (vs. 1—6). Jesoi
de deur tot de schapen (vs. 7—10). Jezus de goede
herder (vs. 11—16). Zijne macht, om het leven aft*
leggen en weer te nemen (vs. 17, 18). Verdeeldheid
der schare wegens hem (vs. 19—21).
1. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u,
wie niet door de deur in de schaaps-
kooi gaat, maar van elders inklimt,
2. die is een dief en roover ; ' maar wie
door de deur ingaat, is een herder
3. der schapen. ' Dezen doet de deur-
Vs. 39. H. in: 19-21; Matth. XI: 25, XITI:13;
Lnc. 11:84. — Vs. 41. H. XV: 22, 24, VIII .24.
Vs. 1-5. Jer. XXIII: 1-4; Ezech. XXXIV.
ontwikkeling des geestelijken levens versmadende, onder
de blinden gerangschikt werden.
40. Ook wy — blind? d. i. Bedoelt gij met de uut-
zienden ook onsP Zij hadden niet begrepen, dat Jezus
hen tot de zienden rekende.
41. De geestelijke blindheid rekent Jezus op xich
zelve niet voor zonde. Zij wordt dit eerst , wanneer de
geestelijk blinde zich inbeeldt in het bezit der waarheid
te zijn en, door dien waan misleid, het licht versmaadt.
1—21. Be inhoud dezer vas. sluit zich nauw aan
het vorige Hoofdstuk aan. Hadden eenige Farizeèrs nog
zoo even (H. IX : 39—41) hun verkeerden zin geopea-
baard, Jezus neemt daaruit aanleiding, om in beeld-
spraak het karakter van Israëls leidslieden nader te tee-
kenen en daartegenover zich zelven als den goeden leids-
man voor te stellen. VgL Jer. XXIII: 1—4, Ezeca.
XXXTV, Matth. IX: 36.
1—3. Be schaapskooi stelt de gemeente van Godi
kinderen voor, inzonderheid Israël als het volk van God ;
de dief en roover , die van elders inklimt , is het beeld
van Israëls valsche leidslieden, die, gelijk de Parizeérs,
niet het welzijn der kudde , maar eigen voordeel beoog-
den ; wie door de deur ingaat is een leidsman des volks ,
die zich door de aanwending van de rechte middelen
invloed zoekt te verschaffen. Be deurwachter worth
alleen vermeld , omdat de geregelde uitwerking van het
beeld dit vorderde.
197
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. X.
wachter open, en de schapen hooren
naar zijne stem; en hij roept zijne
schapen hij name en leidt ze uit. '
4. En wanneer hij de zijnen allen uit-
gedreven heeft, gaat hij voor hen
uit, en de schapen volgen hem, om-
5. dat zij zijne stem kennen. ' Doch een
vreemde zullen zij niet volgen, maar
voor hem vlieden, omdat zij de stem
6. der vreemden niet kennen. ' Deze
verbloemde rede sprak Jezus tot hen ;
doch zij begrepen niet , wat het was ,
7. waarover hij tot hen óprak. ' Jezus
dan zeide wederom tot hen: Voor-
waar, voorwaar, ik zeg u, Ik ben
8. de deur tot de schapen. ' Allen, die
vóór mij gekomen zijn, zijn dieven
en roovers; maar de schapen hebben
9. naar hen niet gehoord. ' Ik ben de
deur; zoo iemand door mij ingaat,
zal hij behouden worden, en hij zal
10. in- en uitgaan en weide vinden. ' De
dief komt niet dan om te stelen en
te slachten en te verderven; ik ben
gekomen, opdat zij leven hebben en
11. overvloed hebben. ' Ik ben de goede
herder; de goede herder laat zijn le-
12. ven voor de schapen ; ' maar de huur-
Vs. 8. Matth. XXIII: 13, 15, 16. — Vs. 9. Num.
XXVII: 17. — V». IL Jez. XL: 11; Matth. XXVI:
31; 1 Petr. II : 25, V : 4; Hebr. XIII : 20. — Vs. 14.
H. VIII: 47.
3. hooren naar zijne stem, t. w. omdat zij die stem
kennen (vs. 4). Zóó kent ook de godsdienstige mensch
foor innerlijke verwantschap den geestelijken herder aan
het voord der waarheid , dat hij spreekt.
4. de zijnen allen. Gew. t. zijne schapen.
7. de deur tot de schapen. Jezus wil zeggen : Al*
leen door de navolging van en in de gemeenschap met
mij verkrijgt men de bevoegdheid, om het volk van God
te leiden.
8. Allen — roovers. Bedoeld zijn noch Mozes en
de profeten (vgl. H. V:45, 46, VI:45, VII:38),
noch v&lsche Messiassen (vgl. Matth. XXIV : 24) , maar
dj, die in Jezus* tijd en reeds vóór hem de geestelijke
leidalicden van Israël waren. Vgl. op vs. 1—3.
de schapen — niet pehoord. Bij de vromen on-
der Israël hadden de schriftgeleerden en Farizeers wei-
nig bijval gevonden.
9. Ik ben de deur. Zie op vs. 7.
iemand, t w. een herder.
door my , t. w. als door de deur.
ingaat, t. w. in de schaapskooi.
behouden, d. i. tegen aanval beveiligd.
weide vinden, d. i. aan de kudde het ware ziele-
Toedsel geven.
11. laat zijn leven voor de schapen, d. i. offert zijn
•«ren voor de schapen op, wanneer dit in den strijd
tqgen het roofgedierte (vs. 12) gevorderd wordt. De
uitdrukking zijn leven laten , waar zij in de schriften ,
aaa Johannes toegekend, voorkomt, schijnt naar het
Gr. eigenlijk ontleend te zijn aan het afleggen van
bet leven als een kleed (vgl vs. 17, 18).
ling en die geen herder is, wiens
eigendom de schapen niet zijn, ziet
den wolf komen , en verlaat de scha-
pen en vlucht, en de wolf rooft en
13. verstrooit ze. 'En de huurling vlucht ,
omdat hij huurling is en zich om de
14. schapen niet bekommert. ' Ik ben de
goede herder, en ik ken de mijnen
15. en de mijnen kennen mij, ' gelijk
de Vader mij kent en ik den Vader
ken; en ik laat mijn leven voor de
16. schapen. ' Ik heb nog andere scha-
pen, die niet van deze kooi zijn;
ook deze moet ik leiden, en zij zul-
len naar mijne stem hooren, en het
zal worden ééne kudde, één herder. '
17. Daarom heeft mij de Vader lief, om-
dat ik mijn leven afleg om het weer
18. te nemen. ' Niemand neemt het van
mij; maar ik leg het uit mij zelven
af: ik heb macht om het af te leg1-
gen, en ik heb macht om het weer
te nemen. Dit gebod heb ik van
19. mijnen Vader ontvangen. ' Wederom
ontstond er verdeeldheid onder de
20. Joden wegens deze woorden, ' en ve-
len uit hen zeiden: Hij is bezeten
en raaskalt; wat hoort gij naar hem? '
Vs. 15. Vs. 17, 18, H. XV: 13; Matth. XX : 28. —
Vs. 16. H. 'XII: 32; Matth. VIII: 11. — Vs. 20.
H. VII: 43, IX: 16, VII: 20; Mare 111:21, 30.
12. de huurling enz. Waren de geestelijke leidslieden
van Israël ys. 2, 8, 10 voorgesteld als dieven en roo-
vers, hier worden zij huurlingen genoemd, den naam
van herders, dien zij zich aanmatigden, onwaardig.
14, 15. Er bestaat tusschen Jezus en de zijnen de-
zelfde verwantschap als tusschen hem en God.
14. de mijnen kennen my. Gew. t ik word door de
mijnen gekend.
15. ik laat mijn leven. Zie op vs. 11.
16. andere schapen, t. w. de heidenen.
van deze kooi, d. i. de kooi van Israël.
17. myn leven afleg enz. , d. L het zóó afleg , dat
het wedernemen er van het noodzakelijk gevolg van mijn
sterven is.
18. Niemand — uil mij zelven af. Het, sterven
van Jezus, ofschoon in den strijd met de wereld nood*
zakelijk, was desniettemin Tan zijne zijde geheel vrij
willig.
ik heb macht — om het weer te nemen. Dezelfde
macht des geestes, die Jezus in staat stelde het zinne-
lijke leven vrijwillig op te offeren, stelde hem ook in
staat het leven in hoogeren zin onsterfelijk voort te
zetten (vgl. H. XII : 25). And. , met beroep op het-
geen volgt, achten de bedoeling deze te zijn: Tot
sterven en tot verrijzenis uit den dood beide heeft de
Vader mij gemachtigd.
Dit gebod enz., t. w. het gebod, om het leven
af te leggen en het weer te nemen. Jezus vernam dat
gebod niet uitwendig en werktuigelijk, maar door de in-
spraak van zijn eigen gemoed.
19. Wederom. Zie H. IX : 16.
Hoofdst. X.
HET EVANGELIE
198
21. Anderen zeiden: Dat zijn geen woor-
den eens bezetenen; kan wel een booze
geest blinden de oogen openen?
HOOFDSTUK X : 22—42.
Op het feest der tempelwijding spreekt Jezus van zijne
zorg voor de schapen (vs. 22—31), verdedigt zich tegen
de beschuldiging van godslastering (vs. 32—38), en ver-
trekt daarna naar het Overjordaansche (vs. 39 —42).
22. En het was te Jeruzalem het feest
der tempelwijding; het was winter, '
23. en Jezus wandelde in den tempel in
24. de galerij van Salomo. ' De Joden
dan omringden hem en zeiden tot
hem: Hoe lang houdt gij onze ziel
in spanning? Indien gij de Christus
25. zijt, zeg het ons vrijuit! 'Jezus ant-
woordde hun : Ik heb het ü gezegd ,
en gij gelooft niet. De werken, .die
ik doe in mijns Vaders naam, die
26. getuigen van mij. ' Doch gij gelooft
niet; want gij zijt niet van mijne
schapen, gelijk ik u gezegd heb. '
27. Mijne schapen hooren naar mijne
stem, en ik ken ze, en zij volgen
28. mij , ' en ik geef hun het eeuwige
leven, en zij zullen in eeuwigheid
niet verloren gaan, en niemand zal
29. ze uit mijne hand rukken. 'Mijn Va-
der, die ze mij gegeven heeft, is
meer dan allen, en niemand kan ze
rukken uit de hand mijns Vaders. '
30, 31. Ik en de Vader zijn één. ' De
Joden dan droegen weder steenen
32. aan , om hem te steenigen. ' Jezus ant-
woordde hun : Vele voortreffelijke wer-
ken heb ik u van mijnen Vader ge-
toond; om welk van die werken stee-
33.nigt gij mij? ' De Joden antwoord-
den hem: Om een voortreffelijk werk
steenigen wij u niet, maar om gods-
lastering , en omdat gij , die een mensch
34. zijt , u tot God maakt. ' Jezus ant-
woordde hun : Is er niet in uwe wet
geschreven: Ik heb gezegd: Gij
35. zijt goden? ' Indien zij hen, tot
wie het woord Gods geschiedde, go-
den genoemd heeft en de Schrift niet
36. kan verbroken worden, ' zegt gij dan
van hem , dien de Vader geheiligd en
in de wereld gezonden heeft: Gij
lastert God , omdat ik zeide : Ik ben
87. Gods Zoon? ' Indien ik niet de wer-
ken mijns Vaders doe, gelooft mij
38. niet; ' maar doe ik ze, al gelooft gij
Vs. 30. H. V:19, XVII: 10, 21, 22. — Va. 3L
H. VIII : 59. - Vs. 33. H. V : 18. — Vs. 34. Ps.
Vs. 21. H. IX:. 6, 7. — Vs. 22. 1 Makk. IV
52-59; % Makk. X:5, 6. — Vs. 23. Hand. III
11, V:12. — Vs. 25. Vs. 37, 38, H. V : 36. — Vs. ! LXXXII : 6. — Vs. 37. H. V:19. — Vs. 38. Vs.
27. H. VIII: 47. — Vs. 28. H. III: 16, V:24, VI: 25, H. V:36, XV :W, XIV: 10, 11.
39, 40, 51, XVII: 2.
22. het feest der tempehoyding. Dit feest was inge-
steld door Judas den Makkabeër, ter herdenking van
de wijding des tempels na diens ontheiliging door An-
tiochus Epfphancs. Het viel in het midden van de
maand December en duurde acht dagen. Waar Jezus
zich sedert het vorige feest, H. VII: 2, had opgehou-
den, meldt de evangelist niet.
23. de galerij van Salomo. Een overdekte gang aan
de zuidzijde des tempels, die bij de verwoesting van
Salomo's tempel was blijven staan en vandaar zijnen
naam droeg. Vgl. op Hand. III : 11. Jezus wandelde
daar, en niet op het open voorhof, omdat het winter ,
d. i. in het joodsche land de regentijd, was.
25. Ik heb het u gezegd. Zie b. v. H. VIII : 24 ,
28, 56.
De werken enz. Zie op H. V : 36.
26. gy sijt niet — schapen. Zij misten den zin
voor het goddelijke, waardoor de volgeling van Jezus
in zijn woord de stem van God erkent.
gelijk ik u gezegd heb (Zie vs. 1 — 18). Deze
woorden ontbreken in sommige Hss.
28. niemand *— ruiken, d. i. geen macht ter wereld
kan hen, die onder mijne bewaring staan, in het ver-
derf storten.
29. die ze mij gegeven heeft. Zie op H. VI : 37.
meer dan allen , d. 1. machtiger dan allen, die
het op het verderf der kudde toeleggen.
29. niemand — Vadert. De kudde, die onder de
hoede van Jezus staat, staat daardoor tevens onder
Gods hooge bescherming. Zie vs. 30.
30. Bedoeld wordt hier de eenheid van gezind-
heid en wil en de daaruit voortvloeiende eenheid van
macht.
31. weder. 7a* H. Vul : 59.
32. Vele — getoond. Zie op H. V : 36.
van mijnen Vader. Wat Jezus den menschen
toonde, waren werken van God, die in en door hem
werkte.
steenigt gij mij? d. i. wilt gij mij steenigen P
33. u tot God maakt , daar gij zegt: Ik en de
Vader zijn één (vs. 30).
3é. uwe wel. De geheele Schrift des O. T. werd
I destijds meermalen de wet genoemd. VgL H. XII :3t,
XV: 25, Rora. 111:19.
I Gij dj* goden. In den aangehaalden psalm
I wordt de eernaam God toegekend aan vorsten, en
nog wel aan zulken, die als rechters het recht ver*
I krachtten.
I 35. tot wie — geschiedde , d. L de vorsten, tot wie,
; bij monde van den psalmist, dat woord van God: Oij
; zijt goden , gericht werd.
I 36. geheiligd, d. i. tot zijn ambt gewijd. VgL op
; H. VI : 69.
i 37. de werken mijns Vaders. Zie op H. IX: 3.
199
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. XI.
mij niet, zoo gelooft de werken, op-
dat gij weet, dat de Vader in mij
is en ik in den Vader ben.
39. Zij zochten dan wederom hem te grij-
pen, doch hij ontkwam aan hunne
40. hand. ' En hij ging weder over de Jor-
daan, naar de plaats, waar Johannes
41. het eerst doopte, en bleef aldaar. ' En
velen kwamen tot hem en zeiden:
Johannes deed wel geen teeken; maar
al wat Johannes van dezen zeide was
4£. waar. ' En er geloofden aldaar velen
in hem.
HOOFDSTUK XI.
Jezus, van de krankheid van Lazarus verwittigd (vs.
1-16), gaat naaf Bethanië en wekt den gestorvene op
(ti 17—44). De indruk daardoor teweeggebracht (vs.
45, 46), en de beraadslaging in den joodschen raad
(vt. 47-53). Jezus begeeft zich naar de stad Ephraün
(ts. 64-57).
1. En er was iemand krank, Lazarus
van Bethanië , uit het vlek van Maria
l. en van hare zuster Martha. ' Maria
nu was het, die den Heer met bal-
sem zalfde en zijne voeten met hare
haren afdroogde, welker broeder La-
3.zarus krank was. ' De zusters dan
zonden tot hem, zeggende: Heer!
zie, dien gij lief hebt, is krank. '
4. En Jezus hoorde dit en zeide: Deze
krankheid is niet tot den dood, maar
Vs. 39. H. VII: 30, VIII : 59. — Vs. 40. H. I:
28. — Vs. 4LH. 1: 26-36 , III : 27-30.
Vt. 1. Luc. X: 38-42. — Vs. 2. H. XII: 3. —
Vt.4. Vs. 40, H. IX: 3, 11:11.
88. weet. Gew. t. weet en gelooft. And. lez. weel
en erkent,
dat de Vader enz. Deze woorden drukken de-
telfde innige verbintenis uit, van welke Jezus vs. 30
gesproken had, en wijzen tevens aan, in welken zin
hij zich Gods Zoon, noemde.
39. wederom. Zie H. VII: 30, 32.
40. waar Johannes — doopte, t. w. te Bethanië in
bet Orerjordaansche. Zie op H. 1 : 28.
het eerst. Later doopte hij elders. Zie II. III : 23.
bleef aldaar, t. w. eenigen tijd. In het Over-
jordaansche was hij tegen de aanslagen der joodsche
grooten meer beveiligd. Ook mocht hij er op rekenen,
in eene landstreek, waar Johannes werkzaam was ge-
weest, voor zijne prediking een wèlbereiden akker te
ïaflen vinden.
*i. al wal — was waar. Dit erkenden zij thans,
m tij Jezus zeken hadden gehoord. Vgl. H. IV:
*•»•, 42.
1. Bethanië. Het bekende vlek aan den Olijfberg,
op een half uur afstands van Jeruzalem gelegen. Zie
v*. 18, en TgL op H. 1:28.
2. Zie H. XII: 1-8.
ter heerlijkheid Gods, opdat de Zoon
Gods er door verheerlijkt worde. '
5. Jezus nu had Martha en hare zuster
6. en Lazarus lief. ' Toen hij dan ge-
hoord had, dat hij krank was, toen
bleef hij nog twee dagen ter plaatse,
7. waar hij was. ' Daarna zeide hij tot
de leerlingen: Laat ons weder naar
8. Judéa gaan ! ' De leerlingen zeiden
tot hem: Rabbi! nog onlangs zoch-
ten de Joden u te steenigen, en gaat
9. gij weder derwaarts? ' Jezus antwoord-
de : Zijn er niet twaalf uren in den
dag? Zoo iemand bij dag wandelt,
stoot hij zich niet, vermits hij het
10. licht dezer' wereld ziet; ' maar wan-
delt iemand bij nacht, hij stoot zich,
11. omdat het licht niet in hem is. ' Zoó
sprak hij , en daarna zeide hij tot hen :
Lazarus, onze vriend, slaapt; maar
ik ga heen, om hem uit den slaap
12. te wekken. ' Zij zeiden dan tot hem:
Heer! indien hij slaapt, zal hij ge-
13. zond worden! ' Doch Jezus had ge-
sproken van zijn dood; maar zij
meenden, dat hij van de rust des
14. slaaps sprak. ' Toen zeide dan Jezus
vrijuit tot hen: Lazarus is gestor-
15. ven, ' en om uwentwil verblijd ,ik
mij , dat ik daar niet was , opdat gij
gelooven moogt; doch laat ons tot
16. hem gaan!4 Thomas dan, genaamd
Vs. 6. H. X: 40-42. — Vs. 8. H. X:31, VIII:
59. — Vs. 9, 10. H. IX: 4, XII : 35. — Vs. 11.
Matth. IX: 24; 1 Kor. XV: 20; 1 Thess. IV: 13. — .
Vs. 16. H. XIV : 5 , XX : 24, XXI : 2.
3. zonden tot hem. Jezus bevond zich in het Over-
jordaansche, op omtrent tien uren afstands van de
plaats , waar de zusters woonden. Vgl. H. X : 40.
4. is niet tot den dood Lazarus* dood toch zou
niet meer dan een slaap zijn. Vgl. vs. 11.
ter heerlijkheid Gods enz. Door de opwekking
van Lazarus zou God en tevens Jezus zelf verheerlijkt
worden. Vgl. II. X : 38.
6. ter plaatse, waar h\j was. Zie op vs. 3.
7. Judéa, waarin Bethanië lag. VgL op vs. 1.
8. nog onlangs enz. Zie H. X : 81.
9 . 10. De zin is : Gelijk de dag een bepaald ge-
tal uren heeft, zoo is ook de duur van het meuscheljjk
leven met nauwkeurigheid afgebakend. Wie dus bij
dag en in het licht der zon, d. i. op den weg van
plicht en roeping, wandelt, heeft geen gevaar van de
zijde der menschen (vs. 8) te vreezen; en wezenlijk
gevaar bestaat alleen voor hen, die bij nacht, d. i. op
het pad der zonde, wandelt.
11. slaapt. Gr. is ingeslapen. Zoo ook vs. 12.
12. Zie op II. III : 4.
15. opdat gij gelooven moogt, t. w. al meer en meer.
Vgl. op n. 11:11.
Hoofdst. XI.
HET EVANGELIE
£00
Didymus, zeide tot zijne medeleer-
lingen: Laat ons ook gaan, opdat
wij met hem sterven!
17. Toen Jezus dan kwam, vond hij
hem sedert vier dagen in het graf. '
18. Bethanië nu was nabij Jeruzalem,
19. omtrent vijftien stadiën vandaar. ' En
vele uit de Joden waren tot Martha
en Maria gekomen, om haar over
20. haren broeder te vertroosten. 'Martha
dan , toen zij hoorde , dat Jezus kwam ,
ging hem te gemoet ; doch Maria bleef
21. in huis zitten. ' Martha dan zeide tot
Jezus: Heer! waart gij hier geweest,
mijn broeder zou niet gestorven zijn ; '
22. maar ook nu weet ik, dat wat gij
ook van God bidt, God het u geven
23. zal. ' Jezus zeide tot haar: Uw broe-
24. der zal opstaan. ' Martha zeide tot
hem: Ik weet, dat hij zal opstaan
bij de opstanding ten laatsten dage. '
25. Jezus zeide tot haar: Ik ben de op-
standing en het leven ; wie in mij
gelooft zal leven, ook als hij sterft, '
26. en ieder, die leeft en in mij gelooft,
zal in eeuwigheid niet sterven. Ge-
27. looft gij dat?' Zij zeide tot hem:
Ja, Heer! ik geloof, dat gij de
Christus, de Zoon Gods zijt, die in
28. de wereld komen zou. ' En na dit
gezegd te hebben, ging zij heen, en
Va. 21. Vs. 32. — Vs. 22. Vs. 42. — Vs. 24.
Dan. XII: 2; Hand. XXIV: 15. — Vs. 25, 26. H.
V:24, 25, VI: 39, 40, 44, 54-, VIII: 51.
16. Didymus, d. i. tweeling. Van dezelfde beteeke-
nis is ook de hebr. naam Thomas.
Laat ons enz. Vgl. vs. 8.
17. sedert vier dagen in kei graf. Daar de Joden
gewoon waren hunne doodcn, zoo mogelijk, nog op den
dag van hun sterven te begraven (vgl. Hand. V : 5 , 6 ,
9 , 10) , waren er na Lazarus* dood waarschijnlijk ook
nog niet meer dan vier dagen verloopen, en was deze
gestorven op den dag, waarop Jezus de boodschap der
zusters ontving (vs. 3).
18. vijftien stadiën, d. i. een half uur gaans.
19. de Joden, d. i. de joodscue grooten te Jeruza-
lem , en daaronder tegenstanders van J ezus (vs. 35 , 46 ,
vgl. op H. 1 : 19). De familie van Lazarus behoorde ,
ook volgens H. XII : 5 , tot den deftigen stand.
20. Hetzelfde karakter, waarin Martha en Maria
voorkomen Luc. X: 38—42, vertoonen zij ook hier en
in den verderen loop van dit verhaal.
Maria — zitten. Zij had óf Jezus* aankomst
niet vernomen, óf wilde hem liever in huis afwachten.
22. Martha vertrouwt, dat God haren broeder zal
doen herleven, indien Jezus dit van hem bidt. Vgl.
vs.41,42, IX: 81.
23. Uw' broeder sal opstaan. Jezus bedoelt hiermede
de herleving van Lazarus. Vgl. vs. 43.
24. ten laatsten dage. 7as op H. VI : 39.
25. de opstanding en het leven. De opstanding en
riep heimelijk hare zuster Maria, en
zeide: De Meester is er en roept
29. u. ' Zij , toen ze dit hoorde , stoiid
30. haastig op en ging tot hem. ' Jezus
nu was nog niet in het vlek geko-
men, maar was nog ter plaatse, waar
Martha hem te gemoet gekomen was. '
81. De Joden dan, die bij haar in huis
waren en haar vertroostten, ziende,
dat Maria haastig opstond en uit^
ging, volgden haar, zeggende: Zij
gaat naar de grafstede, om daar te
32. weenen. ' Maria dan, toen zij kwam,
waar Jezus was , zag hem , en viel aan
zijne voeten en zeide tot hem: Heer!
waart gij hier geweest, mijn broeder
33. zou niet gestorven zijn. ' Jezus dan,
toen hij zag, dat zij weende en dat
ook de Joden, die met haar gekomen
waren , weenden , werd heftig bewogen
34. in den geest en ontroerde , ' en zeide :
Waar hebt gij hem gelegd? Zij zei-
den tot hem : Heer , kom en zie ! '
35 . 36. Jezus weende. ' De Joden dan
zeiden: Zie, hoe lief hij hem had! '
37. Doch sommigen uit hen zeiden: Had
hij, die den blinde de oogen opende,
niet kunnen maken, dat ook deze
38. niet gestorven ware? ' Jezus dan,
weder in zich zelf heftig bewogen,
kwam aan de grafstede; en het was
.Vs. 27. H. VI: 69; Matth. XVT : 16. — Vt. 30.
Vs. 20. — Vs. 31. Vs. 19. — Vs. 32. Vs. 21. — Vi.
35. Luc XIX: 41. — Vs. 37. H. IX: 6. — Vs.38.
Vs. 33.
het eeuwige leven, welke Martha naar het bij de Joden
heerschende volksgeloof eerst ten laatsten dage ver-
wachtte (vs. 24), waren in Jezus reeds hier op aarde
verwezenlijkt. Hij leerde niet slechts het leven en
de onsterfelijkheid, maar hij was heide in persoon en
als zoodanig de wekker van het ware, eeuwige leven
voor de zijnen.
26. leeft . . . sterven. Terwijl vs. 25 leven in hooge-
ren en sterven in gewonen zin bedoeld is, heeft hier
juist het omgekeerde plaats.
28. ging zij keen, en riep, t. w. op last van Jezns.
Zie hetgeen volgt.
heimelijk, t. w. opdat niet ook de Joden (zie op
vs. 19) mede tot Jezus zouden gaan. Bat zij dit doel
niet bereikte, blijkt uit vs. 31.
31. Zij gaat enz. Het bezoeken van de graven van
dierbare dooden was, en is in het Oosten nog, meer
gebruikelijk dan bij ons.
32. viel . . . aan syne voelen. Van Martha wordt
dit niet vermeld. Vgl. vs. 20,21.
33. werd heftig bewogen. Vgl. vs. 38. And. werd
verstoord, t. w. over het weenen van Maria en van de
Joden, alsof daarin een bewijs van ongeloof gelegen
ware; vgl. vs. 23—26.
36,37. Zie op vs. 19.
37. die — opende. Zie H. IX: 6, 7.
38. heftig betoogen. Zie op va. 33.
201
VOLGENS JOHANNE8.
Hoofdst. XI.
eene spelonk, en een steen lag er
39. tegenaan. ' Jezus zeide: Neemt den
steen weg. De zuster des gestorve-
nen, Martha, zeide tot hem: Heer!
hij riekt al; want hij ligt hier al
40. vier dagen. ' Jezus zeide tot haar:
Heb ik u niet gezegd, dat, zoo gij
gelooft , gij de heerlijkheid Gods zien
41. zult? ' Zij namen dan den steen weg,
en Jezus hief de oogen opwaarts en
zeide: Vader! ik dank u, dat gij
42. mij gehoord hebt. ' Doch ik wist,
dat gij mij altijd hoort; maar om de
schare, die rondom staat, heb ik dit
gezegd, opdat zij gelooven, dat gij
43. mij gezonden hebt. ' En na dit ge-
zegd te hebben, riep hij met luide
44. stem : Lazarus , kom uit ! ' De doode
kwam uit , aan handen en voeten met
grafdoeken gebonden, en zijn aange-
zicht was omwonden met een doek.
Jezus zeide tot hen: Ontbindt hem,
en laat hem gaan!
45. Vele dan uit de Joden, die tot
Maria gekomen waren en gezien had-
den, wat hij gedaan had, geloofden
46. in hem; ' doch sommigen uit hen
gingen naar de Earizeërs en zeiden
hun, wat Jezus gedaan had.
47. De overpriesters dan en de Pari-
zeërs belegden eene vergadering en
zeiden: Wat zullen wij doen? want
Vs. 89. Vs. 17. — Vs. 40. Vs. 4>, 23. — Vs. 43.
Mare. V:41; Luc VII:14. — Vs. 44. H. XX:7.—
Vs. 46. Vs. 19.
41. den steen weg. Gew. t. den Heen weg, waar de
gestorvene lag.
Vader! enz. Dit overluid gesproken gebed doet on-
dentellen, dat er een stil gebed bi] Jezus was voorafgegaan.
ik dank u. Ook in het doen zijner wonderen
geroeide Jezus zich afhankelijk van God. Vgl. H.
XIV: 10, en zie verder op vs. 22.
44. Ontbindt hem enz. De doeken hadden hem wel
■iet verhinderd uit het graf te komen , maar belemmer-
den hem toch in zijne bewegingen.
45,46. Zie op vs. 19.
4<L gingen naar de Fariseers. Zie op H. IX : 13.
47. De overpriesters ..en de Farizetrs , d. i. de leden
na den joodschen raad. Het schijnt , dat de vergade-
riag van den raad belegd werd op aandrang van de Fa-
me*n, vs. 40 vermeld. Vgl. op H. VII : 32.
48. de Romeinen enz. Zij uiten de vrees, dat de
iewegmg, door Jezus1 werkzaamheid veroorzaakt onder
bei volk , de aandacht der romeinsche overheid zou trek-
ken. Die vrees was niet voorgewend maar bestond bij
ben werkelijk, inzonderheid bij de partij der Sadduceêrs,
▼aartoe Kijafas behoorde. Vgl. Hand. V : 17.
onze plaats — wegnemen , d. i. ons het gezag
wtnemen, dat wij tot dusver over land en volk voerden.
And., met beroep op vs. 50: onze plaats (d. i. Jeru-
deze mensch doet vele teekenen. '
48. Laten wij hem aldus begaan, zoo
zullen allen in hem gelooven, en de
Romeinen zullen komen en onze plaats
49. en ons volk beide wegnemen. ' Doch
een uit hen , Kdjafas , die in dat jaar
hoogepriester was , zeide tot hen : Gij
50. verstaat niets ' en bedenkt niet, dat
het ons nut is, dat één mensch voor
het volk sterve en niet het geheele
51. volk verloren ga. ' Dit nu zeide hij
niet uit zich zelven; maar, hooge-
Sriester zijnde in dat jaar , profeteer-
e hij , dat Jezus sterven zou voor
52. het volk, ' en niet voor het volk f al-
leen, maar ook om de verstrooide
kinderen Gods bijeen te vergaderen. '
53. Van dien dag dan af beraadslaagden
zij, om hem te dooden.
54. Jezus dan wandelde niet meer vrij
onder de Joden om, maar vertrok
vandaar naar de landstreek nabij de
woestijn, naar eene stad, Ephraïm
genaamd, en vertoefde aldaar met
55. zijne leerlingen. ' Het Pascha nu der
Joden was nabij , en vóór het Pascha
gingen velen uit die landstreek naar
Jeruzalem op, om zich te reinigen. '
56. Zij zochten dan Jezus en zeiden on-
der elkander , in den tempel staande :
Wat dunkt i^? dat hij niet komen
57. zal op het feest? ' De overpriesters
Vs. 46. H. IX : 13. — Vs. 47. Matth. XXVI : 3. —
Vs. 49. H. XVIII: 13; Luc III : 2. — Vs. 62. 11 .
X:16. — Vs. 66. H. VII: 11.
zalem, den zetel van hun gezag) en ons volk beide ver-
delgen.
51. In het woord van Kajafas wordt hier eene hoo-
gere beteekenis gelegd , dan die het in zijnen mond had ,
en deze met zijne hoogepriesterlijke waardigheid in ver-
band gebracht.
in dal jaar t t. w. dat gedenkwaardig jaar. And.
meeuen, dat het hoogepriesterlijke ambt, naar de voor-
stelling van den evangelist, door Kajafas en Annas bij
jaarlijksche afwisseling bekleed werd.
62. het volh% d. i. het joodsche volk. Vgl. vs. 51.
om de verstrooide Onderen Gods enz. Heidenen,
bestemd en vatbaar om Gods kinderen te worden, zou-
den door Jezus, die ook voor hen stierf, uit alle lan-
den in het godsrijk bijeengebracht worden. Vgl. H. X :
16 , XII : 23 , 24.
54. Ephraim. Eene kleine, afgelegen stad, noord-
waarts van Jeruzalem.
65. om zich te reinigen. Dit geschiedde als voorbe-
reiding tot de feestviering door wasschingen , offers enz.
VgL Nuro. XI : 10 , 2 Kron. XXX : 17.
56. Zy zochten . . Jeztts , meenende , dat ook hij
reeds te Jeruzalem zijn zou. Paar Jezus zich nog,kort
geleden onder hen had opgehouden (vs. 5éy, stelden zij
in hem des te levendiger belang.
Hoofdst. XI.
HET EVANGELIE
202
nu en de Earizeërs hadden bevel ge-
geven , dat , zoo iemand wist waar hij
was, hij het zou aanbrengen, opdat
zij hem konden vatten.
HOOFDSTUK XH.
Do zalving van Jezus te Bethanië (vs. 1—8). Zijn
intocht te Jeruzalem (vs. 9—19). Eenige Grieken wen-
schen hem te zien (vs. 20—22). Jezus voorspelt zijnen
dood als zijne verheerlijking (vs. 23 — 26). Ontroering
van Jezus (vs. 27—30). De overste der wereld buiten-
geworpen (vs. 81— 30). De oorzaak van veler ongeloof
(vs. 37—43). Het oordeel, door de waarheid gehouden
over het ongeloof (vs. 44—50).
1. Jezus dan kwam zes dagen vóór
het Pascha te Bethanië, waar Lazarus
was, dien Jezus uit de dooden had
2. opgewekt. ' Zij richtten hem dan al-
daar een maaltijd aan, en Martha
diende; en Lazarus was een van de-
3. genen, die met hem aanlagen. 'Maria
dan nam een pond balsem, echten
kostbaren nardus, en zalfde de voe-
ten van Jezus , en droogde jnet hare
haren zijne voeten af; en het huis
werd van den balsemgeur vervuld. '
4. Judas Iskariot dan, een van zijne
leerlingen, die hem zou overleveren,
5. zeide : ' Waarom dezen balsem niet
voor driehonderd denariën verkocht
6. en den armen gegeven? ' Dit nu zeide
hij , niet omdat hij zich om de armen
bekommerde , maar omdat hij een dief
was , en de kas hield en wegnam wat
7. er werd ingedaan. ' Jezus dan zeide:
Vs. 1-8. Matth. XXVI : 6 - 12 ; Mare. XIV : 3 -9. —
Vs. 1. H. XI :1, 48. — Vs. 2. Luc. X:40. — Vs.
6. H. XIII: 29. — Vs. 11. H. XI: 45.
1. kwam, t. w. van de stad Ephralm. Zie H.
XI : 55.
zes dagen vóór het Pascha, d. i. zaterdags, of,
volgens ecne andere berekening, maandags vóór Jezus'
dood , daar hij , volgens dit Evangelie , daags vóór het
joodsche Taaschfeest leed en stierf. Vgl. op H. XIII : 2.
Lazarus. Gew. t. Lazarus, die dood geweest
waf.
3. nardus, Zie op Mare. XIV : 3.
4. Judas Iskariot. De gew. t. voegt^, er bij : Si-
mons zoon.
5. driehonderd denariën, d. i. omtrent 120 gulden.
6. de kas hield. Aan Judas was het beheer toever-
trouwd van de gelden, voor de behoeften van Jezus en
zijne leerlingen en voor aalmoezen bestemd. Vgl. IL
IV : 8 , XII : 5 , XIII : 29.
wat er werd ingedaan, t. w. door vrienden van
Jezus. Vgl. Luc. VIII : 3.
7. Zy heeft — begrafenis. Zie op Matth. XXVI :
12. And. lez. opdat zij het (d. i. wat van den balsem
overgebleven is) beware tot den dag mijner begrafenis.
Laat af van haar ! Zij heeft het be-
waard tot den dag mijner begrafenis. '
8. De armen toch hebt gij altijd bij u;
maar mij hebt gij niet altijd.
9. Eene groote schare dan: uit de Jo-
den vernam, dat hij daar was; en
zij kwamen niet alleen om Jezus
wil, maar ook om Lazarus te zien,
dien hij uit de dooden had opge-
10. wekt. ' De overpriesters nu beraad-
slaagden, om ook Lazarus te doo-
11. den; ' want om zijnentwil gingen
velen van de Joden er heen en ge-
loofden in Jezus.
1£. Des anderen daags , toen eene groote
schare, die tot het feest gekomen
was, hoorde, dat Jezus naar Jeruza-
13. lem kwam, ' namen zij de takken
der palmboomen en gingen hem te
gemoet, roepende: Hozanna! Geze-
gend hij , die komt in den naam des
14. Heeren, de koning Israëls! ' Jezus
nu vond een jongen ezel en ging
er op zitten, gelijk geschreven is:'
15. Vrees niet, dochter Sions!
Zie, uw koning komt, gezeten
op het veulen eener ezelin.'
16. Dit begrepen zijne leerlingen in het
eerst niet; maar toen Jezus verheer-
lijkt was, toen werden zij indachtig,
dat dit van hem geschreven was en
17. men hem dit gedaan had. ' De schare
dan, die bij hem was, getuigde, dat
hij Lazarus uit het graf geroepen en
hem uit de dooden opgewekt had. '
Vs. 12-16. Matth. XXI: 1-9; Mare XI: 1-10;
Luc. XIX: 29-38. — Vs. 12. H. XI: 56. — Vs.15.
Zach. IX : 9. — Vs. 17. H. XI : 43.
9. de Joden. Zie op H. 1 : 19.
kwamen, t. w. van Jeruzalem naar bet nabijge-
legen Bethanië. Vgl. H. XI: 18, 19.
11. gingen... er heen, t. w. naar Bethanië.
J2. Bes anderen daags, t. w. na Jezus1 komit te
Bethanië. Zie verder op vs. 1.
eene groote schare. Blijkens hetgeen volgt, wordt
eene andere schare bedoeld dan die vs. 9 vermeld wordt ,
t. w. eene schare van feestreizigers uit alle oorden des
lands.
13. der palmboomen , die daar aan den weg stonden.
Hozanna ! Zie op Matth. XXI : 9.
15. Zie op Matth. XXI : 5.
16. Dit, t. w. het profetisch woord van vs. 15.
.toen Jezus verheerlijkt was, en hun zijnen Geert
gegeven had. Vgl. op H. VII : 39.
hem dit gedaan had, t. w. hem feestelijk bsd
ingehaald. Vgl. vs. 13.
17. de schare ..,die bij hem was , d. i. die met hoa
van Bethanië kwam. Deze schare wordt va. 18 blik-
baar van de vs. 12 genoemde onderscheiden.
203
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. XII.
18. Daarom ging hem ook de schare te
gemoet, omdat zij gehooid hadden,
19.dat hij dit teeken gedaan had. ' De
Farizeërs dan zeiden tot elkander:
Gij ziet, dat gij niets vordert. Zie,
de geheele wereld loopt hem na.
20. Onder degenen nu, die opgegaan
waren om op het feest te aanbidden,
21. waren eenige Grieken. ' Deze dan
gingen tot Philippus, die van Beth-
saïda in Galiléa was, en verzochten
hem, zeggende: Heer! wij wilden
22. Jezus wel zien. ' Philippus ging en
zeide het aan Andréas; Andréas en
Philippus gingen en zeiden het aan
23. Jezus. ' Jezus nu antwoordde hun,
zeggende: De ure is gekomen, dat
de Zoon des menschen verheerlijkt
24. wordt. ' Voorwaar, voorwaar, ik zeg
u , zoo de tarwekorrel niet in de aarde
valt en sterft, blijft zij alleen; maar
sterft zij , dan brengt zij veel vrucht
Vs. 10. H. XI: 47, 48. — Va. 21. H. 1:45, VI:
5, XIV:8. — Vs. 22. H. 1:41, VI : 8. — Vs. 23.
H. XIII: 81, 32, XVII : 1. — Vb. 24. 1 Kor. XV:
36, 87; Joh. XII: 32, XI: BI, 62.
19. De Farizeers. Zie op H. VII : 32.
Oy ziet enz. And. Ziet gij wel enz. P
30. eenige Grieken, d. i. heidenen. Bedoeld worden
wlien, die, zonder tot het Jodendom te zijn overge-
gaan, den joodschen godsdienst te Jeruzalem kwamen
waarnemen, en door de Joden proselieten der
poort genoemd werden, in onderscheiding van de pro-
selieten de-r gerechtigheid, zooals de heidenen
tartten, die den joodschen godsdienst geheel aanna-
BflL
21, 22. Philippus. . . Andréas. Zie H. 1:45-47, 41-43.
21. Beer! Zie op H. IV: 11.
22. Philippus ging enz. Hij twijfelde er das aan,
of het wel voegde, heidenen aan Jezus voor te stellen.
23. kun, t w. Andréas en Philippus (vs. 22). Dat
Jooi het verzoek der heidenen inwilligde, is wel waar-
Kiujalijk, maar staat niet vermeld.
De ure is gekomen. Vgl. vs. 27 , H. XIII : 1 ,
XVII.l, en zie op H. VII:30.
de Zoon des menschen. Zie op Joh. 1 : 52.
verkeerlykt wordt , t. w. door het toetreden der
tódenwereld, dat de vrucht van zijn lijden en ster-
ten ujn zou. Hiervan ziet Jezus in de belangstelling ,
foor eenige heidenen hem betoond , reeds nu een voor-
«Ï*L VgL vs. 24 en de aant. ald., H.X:1G, XI:52.
24. sterft, d. i. zich ontbindt.
brengt zy — voort, daar zich, na hare ontbin-
fliftg, uit de kiem een nieuw en rijk leven ontwikkelt.
Gelijk de tarwekorrel tot ontbinding moet overgaan
f*r«»), om vrucht voort te brengen, zoo moest ook
|«ws sterven, zou zijne werkzaamheid op aarde voor
krt menachdom rijke vrucht dragen.
25. zijn leven Uefheefl , d. i. uit gehechtheid aan Jaet
aar5kcbe schroomt zijn leven op te offeren , waar plicht
J* roeping dit van hem eischen. Het tegenovergestelde
icerTaa U :yn Ucen haten.
25. voort. ' Wie zijn leven liefheeft, zal
het verliezen, en wie zijn leven in
deze wereld haat, zal het bewaren
26. voor het eeuwige leven. ' Zoo iemand
mij dienen wil, hij volge mij, en
waar fk ben, daar zal ook mijn die-
naar zijn. Zoo iemand mij dient,
27. de Vader zal hem eeren. ' Nu is
mijne ziel ontroerd, en wat zal ik
zeggen? Vader! verlos mij uit deze
ure? Maar daarom ben ik in deze
28. ure gekomen. ' Vader! verheerlijk
uwen naam! Er kwam dan eene stem
uit den hemel : Ik heb hem verheer-
lijkt en zal hem wederom verheerlij-
29. ken! ' De schare dan, die daar stond
en het hoorde, zeide, dat het een
donderslag geweest was. Anderen zei-
den: Een engel heeft tot hem ge-
30. sproken. ' Jezus antwoordde en zeide :
Niet om mij is deze stem gekomen,
31. maar om u. ' Nu is er een oordeel
Vs. 26. H. XI: 25; Matth. X:39, XVI: 25; Lnc.
IX: 24, XVII: 33. — Vs. 26. H. XIV: 3, XVII:
24. — Vs. 27. Mare. XIV: 34, 35; Matth. XXVI:
37; Luc. XII: 50. — Vs. *28. H. XV TI : 1. 4, 5. —
Vs. 31. H. XVI: 11; Luc. X:88; 2 Kor. ÏV:4.
25. zal het verliezen , t. w. het leven in hoogeren
zin. Vgl. op Matth. X : 39.
betoaren voor hei eeuwige leven , d. i. het zóó
bewaren, dat hij deelgenoot wordt des eeuwigen levens
in de toekomende eeuw.
26. Zoo iemand — volge my. Jezus wordt gediend
niet door uiterlijk eerbetoon, maar door, in navolging
van hem, voor de zaak van God te leven en, zoo noo-
dig, er voor te sterven.
waar ik ben , t. w. in het huis mijns Vaders
(H. XIV : 2).
zal hem eeren , t. w. door hem te doen zijn-,
waar Jezus is.
27. verlos — ure? And. verlos — ure!
deze ure, d. i. de nu zoo aanstaande ure van
lijden en sterven. Vgl. Mare. XIV : 35.
daarom. Uit vs. 28 blijkt, dat hierbij gedacht
moet worden aan de verheerlijking van Gods naam.
28. verheerlijk uwen naam! t. w. door mijn lijden
en dood. Vgl. H. XIII : 31.
eene stem uit den hemel. Sommigen achten hier
geen werkelijke stem bedoeld, maar meenen, dat zich
plotseling een donderslag deed hooren (vs. 29) , dien
men, volgens het volksgeloof, aanmerkte als eene god-
delijke bekrachtiging van Jezus* bede: Vader! verheer-
lijk uwen naam! Deze opvatting wordt echter, volgens
and. , door de hier gebezigde uitdrukking (vgl. vs. 30)
niet begunstigd.
Ik heb — verheerlijken. Het eerste Mas ge-
schied door Jezus* leven en werkzaamheid op aarde;
het andere zou geschieden door zijnen dood.
31. een oordeel over deze wereld. De nu aanstaande
dood van Jezus zou een oordeel over de wereld zijn,
omdat de machteloosheid der wereld openbaar zou wor-
den in de zegepraal, die Jezus door zijnen dood over
haar behaalde. VgL H. XVI : 33.
Hoofdst. XH.
HET EVANGELIE
204
over deze wereld; nu zal de overste
dezer wereld buitengeworpen worden ; '
32. en ik, als ik van de aarde verhoogd
33. ben, zal allen tot mij trekken. ' Dit
nu zeide hij , aanduidende , welk een
34. dood hij sterven zou. ' De schare dan
antwoordde hem: Wij hebben uit
de wet gehoord , dat de Christus blijft
tot in eeuwigheid; en hoe zegt gif
dan, dat de Zoon des menschen ver-
hoogd moet worden? Wie is die
85. Zoon des menschen? ' Jezus dan zeide
tot hen: Nog een korten tijd is het
licht onder u; wandelt terwijl gij het
licht hebt, opdat geen duisternis u
overvalle; en wie in de duisternis
wandelt, weet niet, waar hij heen-
36. gaat. ' Terwijl gij het licht hebt, ge-
looft in het licht, opdat gij kinde-
ren des lichts wordt.
Zóó sprak Jezus en ging weg en
37. verborg zich voor hen. ' Hoewel hij
nu zoovele teekenen voor hunne oogen
gedaan had , geloofden zij niet in hem, '
38. opdat het woord van den profeet Je-
Vs. 32. H. 111:14, YlII:28, VI: 44. — Vs. 34.
Ps. CX:4, LXXTI.-7; Dan. VII: 13, 14. — Vs.35.
H. VII: 83, VIII: 12. — Vs.38. Jez. LUI :1; Kom.
X:16.
81. de overste dezer wereld, d. i. de satan. Zie ver-
der op Matth. IV : 9.
buitengeworpen , t. w. buiten zijn gebied. Zie
Terder op Lnc. X : 18.
82. van de aarde verhoogd beu, t. w. in den hemel,
en wel door middel van mijnen dood aan het kruis.
Vgl. vs. 33, 84, 111:14, VIII: 28.
allen, t. w. die daarvoor vatbaar zijn, zoo hei-
denen als Joden. Vgl. vs. 24.
tot mij trekken, d. i. door de kracht der waar-
heid tot mijne gemeenschap brengen. Vgl. op H. VI : 44.
34. de wet , d. i. de Schrift (zie op H. X : 84). Men
denke aan plaatsen als Ps. CX:4, Dan. VII: 13, 14.
blijft, t w. op aarde.
verhoogd moet worden, t. w. van de aarde (vs.
32), zoodat hij dus niet op aarde blijft.
Wie ie die Zoon dee menschen? Daar Jezus
hier over den Zoon des menschen sprak op eene wijze,
die met de gewone voorstelling van den Messias onver-
eenigbaar scheen, vraagt de schare, wien hij met dien
Zoon de* menschen toch bedoelt.
35 , 36. In nlaats van zich met de bedenking der
schare (vs. 84) in te laten, vermaant Jezus haar, om
den korten tijd, dien hij nog onder haar doorbracht,
zich ten nutte te maken.
35. onder u. Gew. t. by u.
36. verborg sich voor hen, d. i. onttrok zich aan
hen. Vgl. H. VIII : 59.
37. teekenen. Zie op H. II : 11.
38. Heer! wie enz. Volgens den evangelist is het
de Messias, die hier, bij monde van den profeet, voor
God zijne klacht uitstort over de geringe vrucht zijner
werkzaamheid. Vgl. op vs. 41. And. meenen, dat
hier in het ongeloof van Jezus* tijdgenootcn enkel de
zaja vervnld zon worden , dat hij ge-
sproken heeft: Heer! wie heeft
onze prediking geloofd? en
wien is de arm des Heeren
39.openbaar geworden? ' Daarom
konden zij niet gelooven, omdat Je-
40. zaja wederom gezegd heeft: ' Hij
heeft hunne oogen verblind
en hun hart verhard, opdat
zij niet met de pogen zien,
en met- liet hart verstaan, en
zich bekeeren, en ik hen ge-
41.neze. 'Dit zeide Jezaja, omdat hij
zijne heerlijkheid zag, en van hem
42. sprak hij. ' Nogtans geloofden er ook
vele uit de oversten in hem; maar
om de Farizeërs beleden zij het niet,
om niet uit de synagoge gebannen
48. te worden; ' want zij hadden de eer
der menschen meer lief dan de eere
Gods.
44. Jezus nu riep en zeide : Wie in
mij gelooft, gelooft niet in mij, maar
45. in mijnen Zender, ' en wie mij aan-
schouwt, aanschouwt mijnen Zender! '
Vs. 40. Jez. VI : 9, 10; Matth. XIII : 14, 15; Mare
IV : 12; Luc. VIII : 10; Hand. XXVIII : 26. — Vs.
41. Je*. VI :1. — V* 42. H. VII: 13, IX: 22. -
Vs. 43. H. V:44. — Vs. 44. H. VII : 16. — Vi.
45. H. XIV: 9, X:80; Kol. 1:15.
noodwendige herhaling gezien wordt van het ongeloof,
waaraan vroeger de profeten blootstonden.
40. Be evangelist haalt de woorden van den profett
vrij aan en ziet daarin aangeduid, dat het ongeloof (ter
Joden van Jezus' tijd in Gods wil en beschikking zij-
nen grond had (vgl. vs. 39). And. denken hier niet
aan God, maar aan den overste der wereld als den be-
werker van der Joden ongeloof (vgl. vs. 81 , H. VIII :
38,41,44, XIII: 2, 27).
ik, d. i., naar de bedoeling van den evangelist,
de Messias. Vgl. op vs. 88.
41. omdat. Gew. t. toen.
zijne heerlijkheid. In de heerlijkheid Gods, door
den profeet aanschouwd (Jez. VI: 1—5), ziet de evan-
gelist eene openbaring der heerlijkheid van Gods Zoon.
Vgl. op H. 1 : 4.
42. vele uit de oversten, b. v. Jozef van Arimatbéa
en Nicodemus. Zie H. XIX : 38 , 39 , Luc XXIII : 50.
de Farizeers. Zie op H. VII : 32.
uit de synagoge gebannen te worden. Zie H.
IX : 22.
43. de eere Gods, d. i. de eer, die God verleent.
Vgl. H. V:44.
44. Jezus nu riep en zeide. Bij welke gelegenheid,
wordt niet vermeld en is moeijelijk te gissen (vgL vs.
36). Intusschen blijkt uit de wijze, waarop de eT*n-
gelist zich hier uitdrukt (vgl. H. VII: 28, 37), dat hij
van hier tot vs. 50 werkelijk woorden van Jezus heeft
willen mededeelen, en niet maar, gelijk sommigen mee-
nen, den voornamen inhoud van Jezus* gansene predi-
king samenvat, eer hij, H. XIII, tot het verhaal van
's Heeren lijden overgaat
Wie — Zender. Jezus wijst hier op de hoogt <
beteekenis van het geloof in hem. VgL vs. 45 , XUL : 20.
205
VOLGENS JOHAJtfNES.
Hoofdst. Xm.
46. Ik ben in de wereld gekomen als
een licht, opdat ieder, die in mij
gelooft , in de duisternis niet blijve. '
47. En indien iemand mijne woorden
hoort en niet bewaart, Ik oordeel
hem niet; want ik ben niet geko-
men om de wereld te oordeelen;
maar om de wereld te behouden. '
48. Wie mij verwerpt en mijne woorden
niet aanneemt, heeft zijn rechter;
het woord, dat ik gesproken heb,
dat zal hem oordeelen ten laatsten
49. dage; ' want ik heb uit mij zelven
niet gesproken, maar de Vader zelf,
die mij gezonden heeft, heeft mij
een gebod gegeven, wat ik zeggen
50. en wat ik spreken zou; ' en ik weet,
dat zijn gebod het eeuwige leven is.
Wat ik dan spreek, spreek ik zóó,
gelijk de Vader mij gezegd heeft.
HOOFDSTUK XIII.
Be laatste maaltijd vóór het Paaschfeest (vs. 1, 2).
Be roetwassching (ra. 3—20). Aanwijzing van den
Terrader (vs. 21 — 30\ Jezus* sterven zijne verheerlij-
ijtg (ts. 81-33), Het gebod der liefde (vb. 84-, 35).
Voorspelling van de verloochening van Petros (vs.
36-38).
1. Vóór het Paaschfeest nu, wetende,
dat zijne ure gekomen was, om uit
Vs. 46. H. Vm.12. — Vs. 47, 48. H. III:
17-19. — Vs. 49, 50. H. VII : 16# VIII: 26, 28.
*7. bevaart. Gew. t. gelooft.
ik oordeel hem niet. Jezus behoeft zijn rech-
ter niet te zijn; het woord van Jezus, d. i. de waar-
na, tal hem oordeelen (vs. 48). Vgl. H, III:
17-19.
♦9. leeft mij een gebod gegeven, d. i. heeft mij op-
dragen.
50. zijn gebod, &. i. wat hij mij opgedragen heeft
k «preken.
het eeuwige leven is, d. i. dat leven wekt en me-
Weelt Vgl H. VI: 63, 68.
^ gelijk — gezegd heeft. Zie op H. III : 11 ,
Vni:26.
1. ken lief gehad ten einde toe. Misschien dacht de
*™»&eUst hierbij niet enkel aan de voetwassching ,
ïawran het verhaal onmiddellijk volgt, maar tevens
**o Jezus' lijden en sterven, tot reiniging der zonden,
^arraa men, met sommigen, de voetwassching als het
saoebeeld beschouwen kan (vgl. vs. 8 — 11).
ten einde toe. And. tot het uiterste toe, in zoo-
moe liefde van Jezus tot de zijnen haar toppunt
"W«ute in zijn lijden en sterven.
*• d<* maailijd. Volgens de andere Evangeliën
Wy de laatste maaltijd, dien Jezus met zijne leerlingen
deze wereld over te gaan tot den
Vader, heeft Jezus, gelijk hij de
zijnen, die in de wereld waren, had
liefgehad, hen lieigehad ten einde
2. toe. ' En onder den maaltijd , toen
de duivel het Judas Iskariot, Simons
zoon , reeds in het hart gegeven had ,
3.dat hij hem zou overleveren, ' stond
hij, wetende, dat de Vader hem al-
les in handen gegeven had, en dat
hij van God uitgegaan was en tot
4. God heenging , ' van den maaltijd
op en leide zijne kleederen af, en
nam een linnen doek, en omgordde
5. zich daarmede. ' Daarop goot hij wa-
ter in het bekken en begon de voe-
ten der leerlingen te wasschen en af
te droogen met den linnen doek,
6. waarmee hij zich omgord had. ' Hij
kwam dan tot Simon Petrus. Deze
zeide tot hem: Heer! gij mij de
7. voeten wasschen? ' Jezus antwoordde
en zeide tot hem : Wat ik doe , weet
gij nu niet, maar gij zult het hierna
8. begrijpen. ' Petrus zeide tot hem:
Gij zult mij de voeten in eeuwigheid
niet wasschen. Jezus antwoordde hem :
Zoo ik u niet wasch, hebt gij geen
9. deel met mij. ' Simon Petrus zeide
tot hem: Heer! niet alleen mijne
voeten, maar ook de handen en het
Vs. 2. Vs. 27, H. VI: 70. — Vs. 3. H. 111:35,
XVII: 2; Matth. XI: 27; Joh. XVI: 28.
hield, een paaschmaaltijd (zie Matth. 'XXVI: 17— 20,
Mare. XIV: 12-18, Luc. XXII: 7-15); maar dat
hier geen paaschmaaltijd bedoeld wordt, blijkt uit vb. 1,
29, XVII1:28, XIX: 14, 31.
2. toen de duivel — overleveren. And. lez. toen
de duivel het reeds in *\jn hart besloten had, dat Ju-
das, Simon Iskariots zoon (vgl. op H. VI: 71), hem
tou overleveren.
3. wetende enz. Jezus volbracht deze nederige han-
deling in de volle bewustheid van zijne hooge afkomst
en bestemming.
4». sijne kleederen, d. i. zijn oppergewaad.
7. hierna, d. i. straks. Jezus zelf verklaarde voor
zijne leerlingen de beteekenis der voetwassching, nadat
hij haar verricht had, als zinnebeeld der dienende en
reinigende liefde (vs. 12—17). And. meenen, dat hier-
na op een later tijdperk ziet , wanneer de leerlingen in
de voetwassching een zinnebeeld zouden zien van de
reiniging der zonden door Jezus* lijden en sterven (vgl.
op vs. 1).
! 8. Zoo ik u niet wasch enz. Ook hier kan men
in de voetwassching een zinnebeeld zien van de reini-
ging der zonden door Jezus* lijden en sterven. VgL
I op vs. 1 , 7.
14
Hoofdst. XHI.
HET EVANGELIE
£06
10. hoofd! ' Jezus zeide tot hem: Wie
zich gebaad heeft, heeft niet noodig
dan zich de voeten te laten wasschen ,
maar is geheel rein; en gijlieden zijt
11. rein, doch niet allen. ' Want hij wist,
wie hem zou overleveren ; daarom zeide
hij : Niet allen zijt gij rein.
12. Toen hij hun dan de voeten ge-
wasschen en zijne kleederen genomen
had en weder was gaart aanliggen,
zeide hij tot hen : Begrijpt gij , wat
13. ik u gedaan heb? ' Gij noemt mij
Meester en Heer, en gij zegt dit te
14. recht; want ik ben het. ' Indien ik
dan, de Heer en de Meester, u de
voeten gewasschen heb, zoo behoort
ook gij elkander de voeten te was-
15. schen; ' want ik heb u een voorbeeld
gegeven, opdat ook gij doet, gelijk
16. ik u gedaan heb. ' Voorwaar , voor-
waar, ik zeg u, een dienstknecht is
niet meer dan zijn heer en een ge-
17. zant niet meer dan zijn zender. ' In-
dien gij dit weet, zalig zijt gij, zoo
18. gij het doet. ' Niet van u allen spreek
ik; ik ken degenen, die ik heb uit-
verkoren, maar zóó moest de Schrift
vervuld worden: Die met mij het
Vs. 10. H. XV: 8. — Va. 11. H. VI: 64-, 70. —
Vs. 13. Matth. XXIII: 8, 10. — Vs. 14, 15. Luc.
XXII: 24-27. — Vs. 16. 1 Petr. 11:21; 1 Joh.
n : 6. — Vs. 16. Matth. X : 24. — Vs. 18. Ps.
XLI : 10.
10. Wie — geheel rein. Waarschijnlijk hadden de
leerlingen, naar bestaand gebruik, vóór den maaltijd
een bad genomen. Het was dos een ongerijmd verlan-
gen van Petrus, dat Jezus hem ook de handen en het
hoofd mocht wasschen (vs. 9); als hem toch het stof
zou afgewa&schen zijn, waarmede zijne voeten, onder
het gaan naar de eetzaal, bezoedeld waren geworden,
dan zou hij geheel rein wezen.
gijlieden. Jezus wendt zich hier ook tot de an-
dere leerlingen.
rem , t. w. in hoogeren zin. Zedelijk rein wa-
ren zij in zijne gemeenschap aanvankelijk geworden, en \
in zoover hadden zij nog slechts noodig, gereinigd te
worden van zoodanige smetten, als ook den reinen van
hart licht aankleven.
12. zijne kleederen. Zie op vs. 4.
aanliggen. Zie op Matth. VIII : 11.
14. Indien — gewasschen heb. Jezus, de Heer en
de Meester, had gedaan, wat eigenlijk het werk van
een dienstknecht was.
moo behoort ooi gij enz., d. i. het betaamt u,
naar mijn voorbeeld, elkander te reinigen van de smet-
ten, die u nog aankleven.
15. een voorbeeld , t. w. van nederige, dienende en
reinigende liefde. Was het geven van zulk een voor-
beeld de oorspronkelijke beteekenis der voetwassching,
daardoor wordt echter de andere meer verborgene betee-
kenis dier handeling, die in de bedoeling van den evan-
gelist liggen zou (zie op vs. 1), niet uitgesloten.
16. een dienstknecht — eender. Wat Jezus, hun
brood eet, heeft tegen mij
19. zijn hiel opgeheven. ' Van nu
aan zeg ik het u, eer het geschiedt,
opdat, wanneer het geschiedt, gijge-
20. looft, dat ik het ben. ' Voorwaar,
voorwaar, ik zeg u, zoo ik iemand
zend, wie hem ontvangt, ontvangt
mij, en wie mij ontvangt, ontvangt
hem, die mij gezonden heeft.
21. Toen Jezus dit gezegd had, ont-
roerde hij in den geest, en betuigde
en zeide: Voorwaar, voorwaar, ik
zeg u, dat één van u mij zal over-
22. leveren ! ' De leerlingen zagen elkan-
der aan, verlegen zijnde, van vien
23. hij sprak. ' Een van zijne leerlingen,
degene dien Jezus liefhad, lag in
24. den schoot van Jezus aan. ' Simon
Petrus dan wenkte dezen en zeide
tot hem: Zeg, wie is het, van wien
25. hij spreekt? ' Deze viel aan de boist
van Jezus en zeide tot hem: Heer!
26. wie is het? ' Jezus dan antwoordde:
Die is het, voor wien ik de bete
indoopen en ze hem geven zal. Hij
doopte dan de bete in, en nam en
gaf haar aan Judas Iskariot, Simons
27. zoon. ' En na de bete, toen voer de
Vs. 10. H. XIV:29, VHI:24, 28. — Vs. 30.
Matth. X:40; Luc IX: 48, X : 16. — V* 21-26.
Matth. XXVI : 21-25; Mare XIV : 18-21; Lic. ]
XXII: 21-23. — Vs. 23. H. XIX: 26, XX: 2, 1
XXI: 7, 20.
Heer en Zender, niet heneden zich geacht had, dat
moesten zij nog veel minder heneden zich achten. VgL
Luc. XXII: 24- 27.
18. ik Teen — uitverkoren , en weet dus ook, vie
onder u een verrader is. Vgl. H. VI : 70 , 71.
zóó moest enz. Jezus eerbiedigt in de omstan-
digheid, dat een zijner vrienden hem verraden zou,
den wil zijns Vaders, in de Schrift aangeduid. Ook
hem moest het lot wedervaren, dat David, zijn toot
beeld of type, getroffen had.
zijn kiel opgeheven. Een beeld, ontleend ssn
het achteruitslaan van trekdieren, om een vijandelijk
verzet aan te duiden.
19. dat ik het ben, t. w. de Christus (vgLH.Vni:
24 , 28). Jezus wilde voorkomen , dat hun geloof door
het verraad van Judas en de gevolgen daarvan geschokt
werd.
23. degene dien Jezus liefhad, t. w. J o hannes. Zie
de Inl.
lag in den echoot — aan. Zie op Matth. VIII:
11 en Luc. XVI : 22.
24. en zeide — spreekt. Gew. t. en seide tot hem,
dat hy vragen zou, wie het was, van wien hy sprak.
26. Jezus .. antwoordde , t. w. fluisterend. Vgl n.
23.
de bete indoopen. Zie op Matth. XXVI: 33.
Judas Iskariot, Simons zoon. Zit op H. VI: 71.
27. toen voer de satan in hem. Be ontdekking van
zijn verraad bracht het booze opzet bij Judas tot volto-
men rijpheid.
207
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. XE!.
satan in hem. Jezus dan zeide tot
hem: Wat gij doet, doe het spoe-
28. dig! ' Geen der aanliggenden nu be-
greep, waartoe hij hem dit zeide. '
29. Sommigen toch meenden, dewijl Ju-
das de kas hield , dat Jezus hem
zeide: Koop, wat wij voor het feest
noodig hebben! of dat hij iets aan
30.de armen geven zou. ' Hij dan, na-
dat hij de bete genomen had, ging
terstond uit. En het was nacht.
31. Toen hij dan uitgegaan was, zeide
Jezus: Nu is de Zoon des menschen
verheerlijkt, en God is in hem ver-
32. heerlijkt. ' Indien God in hem ver-
heerlijkt is, zal God ook hem ver-
heerlijken in zich zelven en hem ter-
33. stond verheerlijken. ' Kinderen! nog
een korten tijd ben ik bij u. Gij
zult mij zoeken, en, gelijk ik den
Joden gezegd heb: Waar ik heenga,
kunt gij niet komen, zoo zeg ik het
34. thans ook u. ' Een nieuw gebod geef
ik u, dat gij elkander lief hebt; dat,
gelijk ik u heb liefgehad , gij ook elk-
35. ander liefhebt. ' Hieraan zullen allen
erkennen, dat gij mijne leerlingen
zijt, zoo gij liefde hebt onder elkan-
36. der. ' Simon Petrus zeide tot hem:
Heer!* wdar gaat gij heen? Jezus
antwoordde: Waar ik heenga, kunt
gij mij nu niet volgen , maar gij zult
Vi. 29. H. XII : 6. — Vs. 3L H. XII : 23, XVII :
1-Vs. 38. H. VII: 34, VIII: 21. — Vs. 34. H.
IV: 12; 1 Joh. 11:7, 8. — V». 35. H. XVII: 23.—
Vi.36. H. XXI: 18, 19.
». de kat hield. Zie op H. XII : 6.
voor het feest. Zie op vs. 2.
80. het was nacht. d. i. laat in den avond. Vgl. op
H. III: 2.
31. A* ie — verheerlijkt. Jezus beschouwt zijn
fofet aanstaand lijden al» reeds volbracht en ziet daarin
ü* lelren en God verheerlijkt. Zijn lijden en sterven
tab zou de volle grootheid zijner gehoorzaamheid en
rade in het licht stellen en' daardoor ook de volle
Pwtheid van Gods liefde, Vgl. H. XII.-23, XIV:
31,XVI:H, 111:14-16.
82. hem verheerlijken in zich zelven, d. i. hem in
ÜJM eigene heerlijkheid doen deelen, tot belooning voor
»jw gehoorzaamheid tot in den dood. Vgl. Pil. II : 8, 9.
terstond y d. i. onmiddellijk bij zijnen dood. Vgl.
**h.XXVI:64.
33. den Joden gezegd heb. Zie H. VII : 34.
84. Een nieuw gebod De liefde, ofschoon reeds
?*jcr het Oude Verbond voorgeschreven, is in haar
Jrajk wezen en volle kracht, als zelfopofferende lief-
■*f«er>t in Jezus aanschouwelijk geworden, en daarom
•^ «ja gebod der liefde eennieuw gebod heeten.
*• 99 tuit my later volgen ,' t. w. wanneer ook gij
■w aaïdsehe loopbaan voleindigd hebt.
87. mij later volgen. ' Petrus zeide tot
hem: Heer! waarom kan ik u thans
niet volgen? Mijn leven zal ik voor
38. u laten. ' Jezus antwoordde: Uw le-
ven voor mij laten? Voorwaar, voor-
waar, ik zeg u, de haan zal niet
kraaijen, vóórdat gij mij driemaal
verloochend hebt.
HOOFDSTUK XIV.
Laatste redenen van Jezus tot zijne leerlingen (H.
XIV— XVI). Het huis des Vaders, waar Jezus den
zijnen plaats gaat bereiden (H. XIV: 1—3). De weg
tot den Vader (vs. 4—7). Jezus het beeld Gods (vs.
8—12). Het bidden in den naam van Jezus (vs. 13,
14). Be geestelijke wederkomst en de belofte van den
Geest der waarheid (vs. 15—26). De vrede, dien Je-
zus geeft (vs. 27—31).
1. Uw hart ontroere niet: gelooft in
2. God , en gelooft in mij ! ' In het
huis mijns Vaders zijn vele wonin-
gen: zoo niet, ik zou het u gezegd
hebben; want ik ga u plaats berei-
3. den. ' En als ik heengegaan ben en
u plaats bereid heb, kom ik weder
en zal u tot mij nemen, opdat, waar
4. ik ben , ook gij zijt. ' En waar ik heen-
ga weet gij, en den weg weet gij. '
ö.Thomas zeide tot hem: Heer! wij
weten niet waar gij heengaat, en hoe
6. kunnen wij den weg weten? ' Jezus
zeide tot hem: Ik ben de weg, en
Vs. 37, 38. Matth. XXVI: 33-35; Mare, XIV:
20-31; Luc. XXII: 33, 34.
Vs. 1. Vs. 27, H. XII: 4*. — Vs. 3. Vs. 18, H.
XII: 26, XVII: 24. — Vs. 4. H. XVI: 5, 28.—
Vs. 6. H. 1:14, 17, XI: 25, X:9.
1. gelooft — in my. And. gy gelooft in God,
gelooft ook in my.
2. In het huis — vele wonmaen. De beeldspraak
is ontleend aan een oostersch paleis met vele vertrek-
ken. Er zou in het vaderhuis niet slechts voor Jezus,
maar ook voor de zijnen plaats zijn.
want ik ga. Gew. t. ik ga.
u plaat* bereiden. Het heengaan van Jezus naar
het huis des Vaders waarborgt ook den zijnen eene
gelukkige aankomst aldaar. De uitdrukking is ontleend
aan iemand, die zijn gezelschap vooruitreist, om in de
plaats, waarheen de reis gericht is, huisvesting te be-
stellen.
3. kom ik weder. Bedoeld is een wederkomen in
oneigenlijken zin. And. denken hierbij aan de weder-
komst van Jezus ten laatsten dage. Vgl. H. VI: 39,
40,44,54.
tal u tot my nemen enz. Wien Jezus de leidsman
wordt naar den hemel, die wordt, wanneer hij sterft,
ook door hem ingeleid in het huis van zijnen Vader.
6. Ik ben de weg. Jezus wijst niet slechts den
weg aan, maar is zelf de weg, in zoover zijn aardsche
leven enkel gemeenschap met God was en de geloovige
in vereeniging met hem tot den Vader komt.
14*
Hoofdst. XTV.
HET EVANGELIE
208
de waarheid, en het leven; niemand
komt tot den Vader dan door mij. '
7. Hadt gijlieden mij gekend, gij zoudt
ook mijnen Vader gekend hebben;
en van nu aan kent gij hem en ziet
8. hem. ' Philippus zeide tot hem : Heer !
toon ons den Vader, en het is ons
9. genoeg. ' Jezus zeide tot hem : Zoo
langen tijd ben ik bij ulieden, en
gij kent mij niet, Philippus? Wie
mij ziet , ziet den Vader ; en hoe zegt
gij dan: Toon ons den Vader?
10. Gelooft gij niet, dat ik in den Va-
der ben en dat de Vader in mij is?
De woorden, die ik tot u spreek,
spreek ik niet uit mij zelven, maar
de Vader, die in mij blijft, doet
11. zelf de werken. ' Gelooft mij , ik ben
in den Vader en de Vader is in mij ;
zoo niet, gelooft om de werken zel-
12. ve. ' Voorwaar, voorwaar, ik zeg u,
wie in mij gelooft, de werken, die
fk doe, zal hij ook doen, en groo-
tere dan deze zal hij doen; want ik
Vs. 9. H. XII:45; 2 Kor. IV:4; £oL 1:15;
Hebr. 1:3. — Vs. 10. H. XII : 49. — Vs. U. H.
X:25. — Vs. 12. H. IV: 37, 38, XIV: 28. — Vs.
13, 14. H. XV: 7, XVI: 23, 24, XVII : 1. — Vs.
15. Vs. 21, H. XV: 10; 1 Joh. V:3.
6. de waarheid, en het leven, In den persoon van
Jezus zijn beiden verwezenlijkt, en daarom is hij de
weg en komt men door hem tot den Vader.
7. van nu aan, d. i. na hetgeen ik zoo even aan-
gaande mij zelven gezegd heb (vs. 6). Vgl. H, XIII : 19.
ziei hem, t. w. in mij.
8. toon ons den Vader, d. i. geef ons Gods heer-
lijkheid te zien. Jezus* verzekering aan zijne leerlin-
gen, dat zii den Vader zagen, was door Philippus niet
begrepen, daar hij eene zichtbare verschijning van Gods
heerlijkheid verlangde, gelijk die, volgens het O. T.,
aan Elia en andere profeten was te beurt gevallen.
9. hoe zegt g\j enz., d. i. hoe kunt gij dan nog
eene verschijning van Gods heerlijkheid verlangen P De
Vader heeft zich immers in mij reeds te aanschouwen
gegeven.
10. dat ik in den Vader hen enz. Zie op H. X : 88.
De woorden enz. Jezus wil zeggen, dat het
God is, die in hem spreekt en werkt. Zie verder op
H. V:36.
12. grootere dan deze. 's Heeren volgelingen zou-
den voor het godsrijk nog meer doen dan hem bin-
nen den korten tijd van zijn verblijf op aarde moge-
lijk was geweest. Zij zouden b. v. ook de heidenen
toebrengen.
13. in mynen naam, d. L als mijne vrienden, en
dus in mijnen geest en voor mijne zaak.
dat zal ik doen. Hoe Jezus dat doen zou, ver-
klaart hij vs. 16-18.
in den Zoon, t. w. door hetgeen Jezus door zijne
leerlingen doen zou.
16. raadsman, of helper. Gr. parakleet, d. i. een,
die de belangen van anderen behartigt en hun bijstand
verleent. Was Jezus tot dusver door weord en daad
13. ga tot den Vader, * en wat gij ook
in mijnen naam bidt, dat zal ik doen,
v opdat de Vader in den Zoon verheer-
14. lijkt worde. ' Zoo gij in mijnen naam
15. om iets bidt, zal ik het doen. ' Hebt
gij mij lief, zoo bewaart mijne -gebo
16. den, ' en ik zal den Vader bidden,
en hij zal n een anderen raadsman
geven, om bij u te zijn tot in eeu-
17. wigheid, ' den Geest der waarheid,
dien de wereld niet ontvangen kan,
omdat zij hem ziet noch hem kent.
Gij kent hem; want hij blijft bij u
18. en zal in u zijn. ' Ik zal n geen
19. weezen laten; ik kom tot u. ' Nog
een korten tijd, en de wereld ziet
mij niet meer; doch gij ziet mij,
20. want ik leef, en gij znlt leven. ' Te
dien dage znlt gij erkennen, dat ik
in mijnen Vader ben, en gij in mij,
21. en ik in u. ' Wie mijne geboden
heeft en ze bewaart, die is 't, die
mij liefheeft; en wie mij liefheeft
zal van mijnen Vader geliefd wor-
Vs. 16, 17. Vs. 26, H. XV; 26, XVI: 7, 18.-
Vs. 17. 1 Kor. 11:14. — Vs. 18. Vs.21, 23; Hatti
XXVIII: 20. — Vs. 19. H. XVI: 16, 22. - Vs.
20. Vs. 10, H. X:88» XVII: 21, 23. — Vs. SL
Vs. 15, 28.
de parakleet der zijnen geweest, Tan nu aan zon eea
ander dat zijn.
16. tot in eeuwigheid. Die andere raadsman zon hen
niet weder verlaten, gelijk Jezus hen nn verliet
17. den Geest der waarheid, d. i. den Heiliga
Geest, die tot de kennis der waarheid leidt
omdat — kent. De ongodsdienstige mensch mijt
het oog des geestes, waarmede men het geestelijke en
het goddelijke bemerkt, en is daarom onvermogend, om
de werkzaamheid van Gods Geest te begrijpen.
Gij kent hem, t w. aanvankelijk, door hetgeen
zij in Jezus van hem waargenomen hadden; weldra wa-
den zij den Geest der waarheid bij eigen ervaring vol»
komen kennen, omdat hij onder hen en in hen werk-
zaam zon zijn.
18. ik kom tot *, t. w. door den Geert der waar-
heid. Zij zonden zich dus niet, als weezen, verbid
gevoelen, daar Jezus door dien Geest bij hen rou rijn-
19. gij ziet m\j , t. w. met het oog des geestes.
ik leef — leven. Gelijk Jezus het ware eeuwige
leven in zich had, zoo zou datzelfde leven ook in ben
zijn, en daardoor zonden zij in staat zijn, om hem te
zien. ,
20. Te dien dage, d. i. Als de tijd gekomen is, •»
de Heilige Geest m u woont (vs. 17). VgL H. XVI:
23,26.
eult gij erkennen enz. Door de gemeenschap
des Heiligen Geestes is de vereeniging van Jezus met
den Vader voor den geloovige, die zelf met Jezus en
door hem met den Vader vereenigd is, niet meer iet*
vreemds en onbegrijpelijks.
21. Wie mijne geboden heeft, d. L ze als in eigen*
dom bezit, doordien hij ae in het hart draagt. VgL
H. V:88.
209
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. XIV.
den, en Ik zal hem liefhebben en
mij aan hem openbaren.
22. Judas, nietlskariot, zeidetothem:
Heer! en hoe komt het, dat gij u
aan ons zult openbaren, en niet aan
28.de wereld? ' Jezus antwoordde en
zeide tot hem: Heeft iemand mij
lief, hij zal mijn woord bewaren, en
mijn Vader zal hem liefhebben, en
wij zullen tot hem komen en woning
H. bij hem maken. ' Wie mij niet lief-
heeft, bewaart mijne woorden niet;
en het woord, dat gij hoort, is het
mijne niet, maar dat des Vaders,
die mij gezonden heeft.
25. Dit heb ik tot u gesproken, ter-
26. wijl ik nog bij u • ben ; ' maar de
raadsman, de Heilige Geest, dien de
Vader in mijnen naam zenden zal,
die zal u alles leeren en alles, wat
ik u gezegd heb , u indachtig maken. '
27. Vrede laat ik u, mijnen vrede geef
ik u : niet gelijk de wereld dien geeft ,
geef ik hem u. Uw hart ontroere
28. noch versage ! ' Gij hebt gehoord , dat
ik u zeide: Ik ga heen en kom tot
u. Indien gij mij liefhadt, zoudt gij
u verblijden, dat ik tot den Vader
ga; want de Vader is meer dan ik. '
Vs. 22. Luc. VI: 16; Hand. 1 : 13. — Vs. 23. Vs.
21. — Vs. 24. H. VII: 16. — Vs. 26. Vb. 16; 1
Joh. 11:20, 27. — Vs. 27. Vs, 1, H. XVI : 33. —
Vi28. Vs. 3, 18, H. XVI: 7.
21. my aan hem openbaren , d. i. mij aan het oog
«ijns geestes dóen tien als den verheerlijkte,
8. Judo». Zie Luc. VI : 16, Hand. 1 : 13.
koe komt hei enz. Judas, die aan eene zichtbare
verschijning denkt (vgl. vs. $), begrijpt niet', hoe eene
openbaring van Jezus voor de wereld verborgen zou
hnnen blijven. VgL op H. III : 4.
26. n mijnen naam, d. i. in het belang van mijne
nak. And. d. i. op mijne voorbede.
leeren, d. L doen verstaan. Vgl. H. XVI : 13.
« indachtig maken. Bedoeld is zulk een in het geheu-
gen terugroepen, dat met helder inzicht gepaard zou gaan.
27- Vrede laai ik u. Eene toespeling op de destijds
rebmikehjke groete: Vrede zij u! Zie verder op.
Hatth. X.12.
mijnen vrede, d. i. den vrede der ziel, dien Je-
a» »lf bezat VgL H. XV : 11.
niet gelijk enz., d. i. de vrede, dien ik geef, is
**• boogers en beters dan de vrede (d. i. de rust en
^8«oeging), dien de wereld geeft. And. niet gelijk
« wereld geeft, geef ik u. Jezus namelijk geeft vrede,
* to wereld geeft dien niet
28. Gij hek gehoord enz. Zie vs. 12, 18.
Indien gij mij liefhadt enz. Jezus* heengaan
•«rt hun eene stof van blijdschap zijn , niet alleen om
**&*& hij winnen zou, daar hij tot den Vader ging;
**» ook omdat de Vader, tot wiens onmiddellijke ge-
öe*>«hap «ij, na zijn vertrek, door den Geest der
«ttrhetd komen zouden, meer was dan hij, zoodat zij
29. En nu heb ik het u gezegd , eer het
geschiedt, opdat gij, wanneer het ge-
SO.schiedt-, gelooven moogt. ' Niet veel
zal ik meer met u spreken; want de
overste der wereld komt, en hij heeft
31. aan mij niets. ' Maar, opdat de we-
reld wete, dat ik den Vader liefheb
en zóó doe, gelijk de Vader mij ge-
boden heeft ? staat op, laat ons van-
hier gaan!
HOOFDSTUK XV.
Vervolg. Jezus de ware wijnstok (vs. 1—6). De
leerlingen in betrekking tot Jezus (vs. 7—14). Hij
noemt hen geen dienstknechten, maar vrienden (vs.
15—17). De haat der wereld, en de getuigenis van
den Geest der waarheid voor de zaak van Jezus (va.
18-27).
1. Ik ben de ware wijnstok, en mijn
2. Vader is de landman. ' Elke rank
aan mij , die geen vrucht draagt, die
neemt hij weg, en elke, die vrucht
draagt , die reinigt hij , opdat zij nog
3. meer vrucht drage. ' Reeds zijt gij
rein door het woord, dat ik tot u
4. gesproken heb. ' Blijft in mij en ik
in u. Gelijk de rank geen vrucht
kan dragen uit zich zelve, indien zij
Vs. 20. H. XIII: 19. — Vs. 30. H. XII: 81,
XVI: 11. — Vs. 31. H. X:18.
Vs. 2. Matth. XV: 13. — Vs. 3. H. XIII: 10,
XVII: 8. — Vs. 4-6. Ef. IV: 15, 16.
dus door zijn heengaan voor hunne eigene vorming
winnen en tot zelfstandigheid komen zouden.
28. dal ik lot den Vader ga, Gew. t. dat ik geide:
Ik ga tot den Vader.
29. nu heb ik het * gezegd, t. w. dat ik tot den
Vader ga, en wel langs den weg van lijden en sterven.
, d. i. de
30. de overste der wereld komt,
satan,
wiens werktuigen de Joden zijn, is tegen mij als in
aantocht. Zie verder op H. XII: 81.
heeft aan mij niets, d. i. heeft over mij geen
wezenlijke macht. Vgl. vs. 31, H. X : 18, Matth.
XXVI : 53.
31. opdat — geboden heeft. Jezus bukt niet voor
de macht der wereld, maar geeft zich vrijwillig over,
opdat zijne liefde en gehoorzaamheid jegens God voor
de wereld openbaar zouden worden.
Haat op enz. Jezus schijnt de feestzaal nu reeds
te willen verlaten, maar verliet haar werkelijk eerst
later (vgl. H. XVIII : 1).
1. Ik ben de ware wynstok. Zóó noemt Jezus zich,
omdat hij, in de hoogste en edelste beteekenis, voor de
zijnen is, wat de wijnstok is voor de ranken. Vgl.
H. 1:9, VI: 32.
2. die neemt hy weg ...die reinigt hij, t. w. door
ze te snoeijen. Het eerste is een beeld van Gods
straffen (vs. 6), het tweede van Gods tuchtigingen.
8. Reeds z\jt gij rein, t. w. in onderscheiding van
anderen, die het nog worden zouden. Zie verder op
H. XIII : ia
14-
Hoofdst. XV.
HET EVANGELIE
aio
niet aan den wijnstok blijft, zoo ook
gij niet, indien gij niet in mij blijft. '
5. Ik ben de wijnstok, gij zijt de ran-
ken. Wie in mij blijft en ik in
hem, die draagt veel vrucht; want
zonder mij kunt gij niets doen. '
6. Blijft iemand in mij niet, hij wordt
buitengeworpen, gelijk de rank, en
verdort, en men verzamelt ze en
werpt ze in het vuur, en zij ver-
7. branden. ' Zoo gij in mij blijft en
mijne woorden in u blijven, bidt
wat gij wilt, en het zal u geworden. '
8. Hierin is mijn Vader verheerlijkt,
dat gij veel vrucht draagt, en gij
9. zult mijne leerlingen worden. ' Ge-
lijk de Vader mij heeft liefgehad,
zoo heb ik ook u liefgehad: blijft in
10. mijne liefde! ' Zoo gij mijne geboden
bewaart, zult gij in mijne liefde blij-
ven, gelijk ik de geboden des Vaders
bewaard neb en in zijne liefde blijf. '
11. Dit heb ik tot u gesproken, opdat
mijne blijdschap in u zij en uwe
12. blijdschap volkomen worde. ' Dit is
mijn gebod, dat gij elkander liefhebt,
18. gelijk ik u heb liefgehad. ' Grooter
liefde heeft niemand dan deze, dat
hij voor zijne vrienden zijn leven
14. laat. ' Gij zijt mijne vrienden, zoo
15. gij doet, wat ik u gebied. ' Ik heet
u niet meer dienstknechten, want de
Va. 5. H. VI: 56; 1 Joh. 111:6. — Vs. 6. Ezech.
XV: 2-4; Matth. 111:10. — Vs. 7. H. XIV: 13;
Matth. XVIII: 19, 20. — Vs. 8. Matth. V : 16. —
Vs. 11. H. XVI: 24, XVII: 13; 1 Joh. 1:4. — Vs.
12. H. Xin.-34. — Vs. 13. H. X:ll; 1 Joh. III:
16. — Vs. 14. H. Vin: 31. — Vs.15. H. VIII: 26,
28, XVII: 6, 8, 26; Gal. IV: 7.
5. zonder mij, d. i. buiten de gemeenschap met mij.
kunt gij niets doen, t. w. niets tot stand bren-
gen, dat waarlijk goed en nuttig is.
6. men verzamelt ze, t. w. de verdorde ranken.
7. bidt. Gew. t. g\j zult bidden.
8. gij zult mijne leerlingen worden, d. i. blijken
te zijn. Vgl. H. XII : 36. And. lcz. mijne Ie entingen
. wordt.
11. Het doel van Jezus met hetgeen hij van den
wijnstok en de ranken gezegd had, was, om in de har-
ten der zijnen hetzelfde gevoel van reine blijdschap op
te wekken, dat zijn eigen hart vervulde. Werd dat
doel bereikt, hunne blijdschap zon dan volmaakt zijn.
VgL H. XIV: 27, 2 Kor. VI: 10, PU. 11:17.
in u zij. Gew. t. in u blyve.
15. niet meer, zooals vroeger. Zie H. XIII: 13— 16.
de dienstknecht — doel, d. i. hij ziet zijnen
meester handelen, maar begrijpt diens bedoelingen niet,
dewijl deze hem daaromtrent geen inlichtingen geeft.
Vgl. hetgeen onmiddellijk vol$t.
al wat ik — gehoord heb. Zie op H. III : 11, i
dienstknecht weet niet, wat zijn heer
doet ; maar vrienden noem ik n , want
ik heb u bekend gemaakt al wat ik
16. van mijnen Vader gehoord heb. ' Gij
hebt mij niet uitverkoren, maar ik
heb n uitverkoren en u bestemd, dat
gij heengaat en vrucht draagt en uwe
vrucht blijve, opdat, wat gij ook van
den Vader bidt in mijnen naam, hij
17. het u geve. ' Dit gebied ik u, dat
gij elkander liefhebt.
18. Indien de wereld u haat, weet, dat
zij mij eer dan u gehaat heeft.
19. Waart gij van de wereld, de wereld
zou het hare liefhebben; doch omdat
gij van de wereld niet zijt, maar ik
u uit de wereld heb uitverkoren,
20. daarom haat u de wereld. ' Gedenkt
het woord, dat ik tot u gesproken
heb: Een dienstknecht is niet meer
dan zijn heer. Hebben zij mij ver-
volgd, zij zullen ook u vervolgen;
hebben zij mijn woord bewaard, zij
21. zullen ook het uwe bewaren. ' Maar
dat alles zullen zij u doen om mijns
naams wil, omdat zij mijnen Zender
22. niet kennen. ' Indien ik niet geko-
men ware en tot hen gesproken had,
zij hadden geen zonde; doch nu heb-
ben zij geen voorwendsel voor hunne
23. zonde. ' Wie mij haat, haat ook mij-
24. nen Vader. ' Indien ik onder hen
Vs. 16. H. VI: 70, XIII: 18, XIV : 13. — Vs.
17. Vs. 12. — Vs. 18. H. VII: 7; 1 Joh. 111:15.-
Vs. 19. H. XVII :14. — Vs. 20. H. XIII: 16, XVI:
2, 33. — Vs. 21. H. XVI: 3, VIII: 55. — Vs. 22.
Vs. 24, H. IX: 41. — Vs. 23. H. V:23. — Vs.24.
H. X:25,'87, 38.
VIII : 26.
16. Oy hebt mij niet — uitverkoren, d. L de be-
trekking, die er tusachon mij en u bestaat, is niet van
u, maar van mij uitgegaan.
uwe vrucht, d. i. de vrucht uwer werkzaamheid.
VgL H. IV: 36.
in mijnen naam. Zie op H. XIV : 13.
20. Een dienstknecht — heer. Blijkens den samen-
hang zijn deze woorden hier met andere bedoeling ge-
bezigd dan H. XIII : 16. Vgl. Matth. X : 24.
Hebben zij mij vervolgd enz. Twee gevallen
worden hier als mogelijk gesteld; maar welk daarna
het meest waarschijnlijk was, dit wordt aan de beoor-
deeling der leerlingen overgelaten.
21. om mijns naams wil, d. i. omdat gij mij als den
gezondene des Vaders belijdt.
mijnen Zender niet kennen, d. i. niet weten, dat
God mij gezonden heeft.
22. tot hen gesproken had, d. i. in mijne leer h«*
bewijs mijner goddelijke zending gegeven had. Vgl. «.
21,26.
211
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. XVI.
niet de werken gedaan had, die nie-
mand anders gedaan heeft , zij hadden
geen zonde; doch nu hebben zij ze
gezien, en toch èn mij èn mijnen
25. Vader gehaat. ' Maar zoo moest ver-
vuld worden het woord, in hunne
wet geschreven: Zij hebben mij
26.gehaat zonder oorzaak. ' Doch
wanneer de raadsman komt, dien ik
u zenden zal van den Vader, de
Geest der waarheid , die van den Va-
der uitgaat, die zal van mij getui-
27. gen. ' Doch ook gij getuigt, omdat
gij van den beginne bij mij waart.
HOOFDSTUK XVI.
Vervolg. De verdrukking, die de leerlingen wacht
(v». 1—4). Het nut van Jezus* heengaan (vs. 5 — 7).
Het werk des Heiligen Geestes (vs. 8 — 15). Blijdschap
oit droefheid (vs. 16—22). Het vragen aan Jezus en
tijne voorspraak bij God overbodig door de komst des
Geestes (vs. 23—30). Jezus alleengelaten, en nogtans
niet alleen (vs. 81,32). Jezus de overwinnaar der we-
reld (vs. 33).
1. Dit heb ik tot u gesproken, op-
2.dat gij u niet ergert. ' Zij zullen u
uit de synagoge bannen, ja, de ure
komt, dat ieder, die u doodt, mee-
3.nen zal Gode dienst te doen. ' En
dit zullen zij doen, omdat zij den
Vs. 26. Ps. LXIX:5. — Vs. 26. H. XIV: 16, 17,
26, XVI: 8, 14. — Vs. 27. Hand. 1:8.
Vs. 2. H. IX: 22; Hand. XXVI: 9. — Vs. 3. H.
XV:21. — Vs. 4. H. XIU:19.
U. de verken. Zie op H. V : 36.
25. hunne wet. Zie op H. X : 34.
Zij hebben — oorzaak. In den lijder, die hier
«preekt, zag Jezus het voorbeeld (de type) van het
lot, dat ook hem te wachten stond.
26. die van den Vader uitgaat, d. i. van God zijn
oorsprong heeft en door hem gezonden wordt.
27. ook gij getuigt. De getuigenis van den Geest
«m plaats hebben door Jezus* leerlingen, in wie hij
verkzaam was, en wordt dus met hunne getuigenis één.
1. Bit, i. w. wat Jezus gezegd had van den haat
fer wereld. Zie H. XV : 18 -25.
opdat gij u niet ergert, d. i. van mij niet af-
vallig wordt Vgl. op Matth. XIII : 21.
A. DU heb ik u echter enz. Zoolang Jezus in het
■wden der zijnen leefde en zij den haat der wereld
*>g niet ondervonden, was zulk eene medcdeeling niet
Boodig.
5. niemand — vraagt mij. Zij hadden uit droef-
kd gezwegen. Zie vs. 6. .
6. dit, t. w. wat Jezus gezegd had van zijn heen-
pao.
7 kei w « nut enz. Zou de beloofde Geest komen,
** moert Jezus ophouden persoonlijk bij hen te zijn.
9. zal hij de wereld overtuigen van enz. , d. i. haar
4. Vader noch mij gekend hebben. ' Maar
dit heb ik tot u gesproken, opdat
gij, wanneer de ure komt, er aan
gedenken zoudt, dat ik het u gezegd
heb. Dit heb ik u echter van den
beginne niet gezegd, omdat ik bij u
5. was. ' Doch nu ga ik heen tot mij-
nen Zender , en niemand van u vraagt
6. mij: Waar gaat gij heen? ' maar
omdat ik dit tot u gesproken heb,
heeft de droefheid uw hart vervuld. '
7. Doch ik zeg u de waarheid: het is
u nut, dat ik wegga; want zoo ik
niet wegga, zal de raadsman niet tot
u komen, maar zoo ik henenga, zal
8. ik hem tot u zenden. ' En als die
komt, zal hij de wereld overtuigen
van zonde, en van gerechtigheid, en
9. van oordeel: ' van zonde, omdat zij
10. in mij niet gelooven; ' van gerechtig-
heid, omdat ik tot den Vader ga en
11. gij mij niet meer ziet; ' en van oor-
deel, omdat de overste dezer wereld
12. geoordeeld is. ' Nog veel heb ik u
te zeggen, maar gij kunt het thans
13. niet dragen ; ' doch wanneer hij komt ,
de Geest der waarheid, hij zal u
leiden tot de geheele waarheid; want
hij zal niet spreken uit zich zelven,
maar al wat hij zal hooren, zal hij
Vs. 5. Vs. 10, 16, 28. — Vs. 7. Vs. 22, H.XIV:
2, XVI .13, XIV: 16, 26, VII : 39. — Vs. 9. H.
III : 18. — Vs. 10. Vs. 16. — Vs. 11. H. XII : 31 ,
XIV: 30. — Vs. 13. H. XIV: 17, VIII: 32; 1 Joh.
II : 37.
tot de beschamende erkenning brengen van enz. In
het Gr. staat voor overtuigen hetzelfde woord, dat H.
III : 20 en elders vertaald is bestraffen. Zie verder op
H. XV: 27.
8. van sonde — oordeel. Zie vs. 9—11.
10. van gerechtigheid , d. i. van de gerechtigheid
van Jezus, dien de wereld als een onrechtvaardige ge-
kruisigd had,
omdat ik enz. De werkzaamheid des Heiligen
Geestes in Jezus* leerlingen zou bewijzen, dat zijn heen-
gaan een gaan naar God geweest was.
11. van oordeel, t. w. over den overste der wereld.
omdat enz. Zie op H. XII : 31.
geoordeeld U. Hetgeen zeker geschieden zou,
stelt Jezus hier voor als reeds geschied. VgL vs. 33.
12,13. De waarheid in haren vollen omvang, be-
paaldelijk omtrent Gods geestelijk koninkrijk, had Jezus
aan zijne leerlingen niet kunnen raededeelen, omdat zij
daarvoor nog niet vatbaar waren; maar onder de lei-
ding des Heiligen Geestes zou hunne vatbaarheid toe-
nemen en zouden zij tot de volle kennis der waarheid
komen.
13. hij zal niet — hij spreken. De zin is: Al wat
de Heilige Geest leert, is waarheid, van God afkom-
stig. VgL H. V:19,30, VUI.-26.
Hoofdst. XVI.
HET EVANGELIE
212
spreken en het toekomende u ver-
14. kondigen. ' Die zal mij verheerlijken:
want uit het mijne zal hij nemen en
15. het u verkondigen. ' Al wat de Vader
heeft is het mijne. Daarom zeide ik :
Uit het mijne neemt hij en zal het
16. u verkondigen. ' Een korten tijd , en
gij ziet mij niet, en weder een kor-
17. ten tijd, en gij zult mij zien. 'Som-
mige dan uit zijne leerlingen zeiden
tot elkander: "Wat is dit, dat hij
tot ons zegt: Een korten tijd, en
gij ziet mij niet, en weder een kor-
ten tijd, en gij zult mij zien, en:
18. Want ik ga tot den Vader? ' Zij zei-
den dan: Wat is dit, dat hij zegt:
Een korten tijd? Wij weten niet,
19. wat hij zegt. ' Jezus bemerkte, dat
zij hem vragen wilden, en zeide tot
hen: Vraagt gij daarover onder elk-
ander, dat ik zeide: Een korten
tijd, en gij ziet mij niet, en weder
een korten tijd, en gij zult mij
20. zien? ' Voorwaar, voorwaar, ik zeg
u , gij zult weenen en schreijen , maar
de wereld zal zich verblijden; en gij
zult bedroefd worden , maar uwe droef-
21.heid zal tot blijdschap worden. ' Eene
vrouw , wanneer zij baart , heeft droef-
heid, omdat hare ure gekomen is;
doch, als zij het kind gebaard heeft,
gedenkt zij de benauwdheid niet meer
uit blijdschap, dat er een mensch ter
Vs. 15. H. XVII: 10. — Vs. 16. Vs. 10, XIV:
19. — Vs. 17. Vs. 10. — Vs. 21. Jez. XXVI: 17.—
Vs. 22. Vs. 16, 17, H. XIV: 18, 19, 21, 23. —
Vs. 23. 1 Joh. 11:20, 27; Joh. XIV: 13.
13. het toekomende, d. i. de verdere ontwikkeling
van het godsrijk op aarde.
14. Die zal mij verheerlijken, d. i. mij lot eere en
erkenning bij de wereld brengen.
want uit het m\jne enz. Gelijk al wat de Hei-
lige Geest leert van God afkomstig is (vs. 13), zoo is
het ook aan Jezus ontleend, daar het de voortzetting
en ontwikkeling is van de goddelijke waarheid, door
Jezus zelven verkondigd. Vgl. vs. 12 , 13 , XIV : 26.
15. Al wat de Vader heeft, en dus ook de volledige
kennis der waarheid. Vgl KoL II : 3.
16. Aan hun ligchamelijk oog zou Jezus door zijnen
dood weldra onttrokken worden, maar met het oog
huns geestes zouden zij hem dan weder aanschouwen.
Vgl vs. 10, XIV: 19.
g\j zult mij zien. De gew. t. voegt er bij:
want ik ga tot den Vader.
17. Want ik ga tot dm Vader. Zie vs. 10.
20. de wereld zal zich verblijden, t. w. over do ze-
gepraal, die zij schijnbaar op Jezus behaald had.
uwe droefheid — worden, t. w. als zij Jezus
zagen met het oog des geestes. Vgl. vs. 16 , 21 , 22.
22. ik zal u wederzien. Uit vs. 23 blijkt, dat een
wederzien in geestelijken zin bedoeld wordt. Vgl. vs.
22. wereld is gekomen. ' Ook gij dan
hebt nu wel droefheid; maar ik zal
u wederzien, en uw hart zal zich
verblijden, en niemand neemt uwe
23. blijdschap u af. ' En te dien dage
zult gij mij niets vragen. Voorwaar,
voorwaar , ik zeg u , zoo gij den Va-
der om iets bidt in mijnen naam,
24. hij zal het u geven. ' Tot nu toe
hebt gij niet in mijnen naam om iets
gebeden. Bidt, en gij zult ontvan-
gen, opdat uwe blijdschap volkomen
ziJ' .
25. Dit heb ik tot u gesproken in ver-
bloemde redenen. De ure komt, dat
ik niet meer in verbloemde redenen
tot u spreken, maar u vrijuit van
26. den Vader verkondigen zal. ' Te dien
dage zult gij bidden in mijnen naam,
en ik zeg u niet, dat Ik den Vader
27. voor u bidden zal; ' want de Vader
zelf heeft u lief, omdat gij mij. hebt
liefgehad en geloofd hebt , dat ik van
28. den Vader ben uitgegaan. ' Ik ben
van den Vader uitgegaan en in de
wereld gekomen; wederom verlaat ii
de wereld en ga tot den Vader.
29. Zijne leerlingen zeiden: Zie, nu
spreekt gij vrijuit en spreekt geen
30. verbloemde rede. ' Nu weten wij, dat
.gij alles weet en niet noodig hebt,
dat men u vrage; daarom gelooven
wij , dat gij van God zijt uitgegaan. '
Vs. 24. H. XV.11, XVII:13. — Vs. 25. Vt,
13. — Vs. 27. H. XIV:21, XVII : 8. — Va 2a
H. VIII: 42, XIII: 3. — Vs. 29. Vs. 25. — Vs.30.
H. XXI: 17, 11:25.
16, XIV: 18, 19.
23. te dien dage. Zie op H. XIV : 20.
zult gij mij niets, vragen. In dat tijdperk zot
de Heilige Geest hon op het gebied der waarheid leiden.
in mijnen naam. Zie op H. XIV : 13. Eene
and. lez. plaatst deze woorden achter geven.
25. DU — in verbloemde redenen. Zie va. 16,
20-22.
dat ik — spreken, t. w. door den Heilig»
Geest, die dan in n woont. Vgl. H. XIV: 17.
vrijuit, t. w. dewijl zij dan aan geen verbloemde
rede meer behoefte hadden.
26. dal ib — bidden zal. Uit kracht van de zelf-
standige geloofsyereeniging met God , die de vracht d«
Heiligen Geestes zijn zon, wordt alle tasschenkomst ei
voorspraak, ook die van Jezns, overbodig.
27. van den Vader. Gew. t. van God.
29. In hetgeen Jezns zoo even (vs. 28) gezegd had,
meenon de leerlingen reeds de vervulling van zijne be-
lofte, vs. 25, te zien.
30. Nu weten wij enz. Dit zeggen zij niet het oog
daarop, dat Jezus eene vraag, die zij hem doen wilden,
beantwoord had, eer zij haar hadden uitgesproken. Zie
vs. 19.
213
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. xvn.
31. Jezus antwoordde hun: Gelooft gij
32. nu? ' Zie, de ure komt en is geko-
men, dat gij verstrooid wordt, een
iegelijk naar zijn huis , en mij alleen-
laat. En toch ben ik niet alleen;
33. want de Vader is met mij. ' Dit heb
ik tot u gesproken, opdat gij in mij
vrede hebt. In de wereld hebt gij
verdrukking ; maar hebt goeden moed :
ik heb de wereld overwonnen.
HOOFDSTUK XVII.
Laatste gebed van Jezus. Bede, dat God hem ver-
heerlijke ter wille van het door hem volbrachte werk
(vs. 1—5). Bede voor zijne leerlingen, dat zij, gehei-
ligd in de waarheid en vereenigd door de liefde, de
hun opgedragen taak waardig mogen vervullen (vs.
8-19). Bede voor alle geloovigen, opdat ook de we-
reld zich overtuige van de goddelijkheid zijner zending
[19. 20-24). Besluit (vs. 25,26).
1. Zóó sprak Jezus, en hief zijne
oogen ten hemel, en zeide: Vader!
de ure is gekomen: verheerlijk uwen
Zoon , opdat uw Zoon u verheerlijke ; '
%. gelijk gij hem macht gegeven hebt
over alle vleesch, opdat hij aan al-
Vs. 32. H. Vni:16, 29; Matth. XXVT : 31 , 56. —
Vs. 33. H. XIV: 27, XVI: 11; 1 Joh. 11:13, V:4.
Vs. L H. XI:41, XII:23, 28, XIII: 31, 32. —
V*. 2. H. 111:35, XIII: 3, V:24, X:28; Matth.
XI: 27, XXVIII: 18.
SI. Gelooft gij nu? And. Nu gelooft gij.
32. il gekomen. Gew. t. u nu gekomen.
33. DU. Men denke aan den gansenen inhoud van
H. XV, XVI.
vrede , d. i. vrede der ziel. Vgl. H. XIV : 27.
hebt gij. Gew. t. sult gij . . . hebben.
ii heb de wereld overwonnen , t. w. door de ze-
delijke kracht, die Jezus in leven en in sterven aan
den dag leide. Zie verder op vs. 11.
1. de ure, t. w. van mijn lijden en sterven.
va-heer lijk uwen Zoon enz. Jezus bidt, dat God
hem na zijnen dood heerlijkheid geve in den hemel,
opdat hij God verheerlijke, t. w. door de werkzaam-
heid, die hij van den hemel uit tot heil des menschdoms
oefenen zou. Volg. and. spreekt Jezus hier zijne blij-
moedige overgave aan den "wil zijns Vaders uit, gedach-
tig, dat zijn lijden en sterven tot verheerlijking zoo
▼aa hem zelven als van God strekken zou. Vgl. H.
XII: 28, XIII: 31.
opdat. Gew. t. opdat ook.
2. Jezus stelt de verheerlijking van God daarin,
dst hij het eeuwige leven wekt in hen, die daarvoor
^«toaar zijn, en als grond dier verheerlijking noemt hij
de macht, hem door God over het gansche menschdom
Terleend.
au gij hem gegeven hebt. Zie op H. VI : 37.
3. DU., ie het eeuwige leven , d. i. Hierdoor verkrijgt
men, reeds hier op aarde (vgl. op H. III : 15), het eeuwige
«▼en. Wie God recht kent, zooals hij zich in Jezus,
den gezondene des Vaders , geopenbaard heeft , vindt , j
aoe meer hij zich door die kennis laat besturen, daarin I
len, die gij hem gegeven hebt, het
3. eeuwige leven geven zou. ' Dit nu is
het eeuwige leven, dat zij u kennen,
den eenigen, waren God, en dien
gij gezonden hebt, Jezus Christus. '
4. Ik heb u verheerlijkt op aarde ; het
werk heb ik volbracht, dat gij mij
5. te doen gegeven hebt. ' En nu, ver-
heerlijk gij mij , Vader ! bij u zelven
met de heerlijkheid, die ikbij\uhad,
6. eer de wereld was! ' Ik heb uwen
naam geopenbaard aan de menschen,
die gij mij uit de wereld gegeven
hebt. De uwen waren zij, en mij
■ hebt gij ze gegeven, en uw woord
7. hebben zij bewaard. ' Nu erkennen
zij , dat al wat gij mij gegeven hebt,
8. van u is ; -' want de woorden , die gij
mij gegeven hebt, heb ik hun gege-
ven, en zij hebben ze aangenomen
en waarlijk erkend, dat ik van u
ben uitgegaan , en zij hebben geloofd ,
9. dat gij mij gezonden hebt. ' Ik bid
voor hen: niet voor de wereld bid
ik, maar voor hen, die gij mij ge-
geven hebt ; want zij zijn de uwen ' —
Vs. 3. H. V:24; 1 Joh. V:20. — Vs. 4. Vs. 6,
H. IV :34, XIX: 30. — Vs. 5. Vs. 24, H. VI: 62,
VIII: 58. — Vs. 6. H. VI: 37, 39. — Vs. 8. Vs.
35, H. XVI: 27, 28, 30. — Vs. 9. Vs. 6.
de bron van het ware, geestelijke leven.
3. den eenigen, waren God. In tegenstelling met
do afgoden. Vgl. 1 Joh. V : 20, 21.
4. het werk enz. Onder dit werk is zijn nu aan-
staand lijden en sterven mede begrepen. Vgl. H. XIX : 30.
5. verheeriyk gij m\j . . . met de heerlijkheid enz. ,
d. i. schenk gij mij het werkelijk bezit der heerlijk-
heid enz.
de heerlijkheid, die ik bij u had, d. i. de Mcs-
siasheerlijkheid, door u reods vóór mijne komst op
aarde voor mij bestemd (vgl. H. VIII : 58 en de aant.
ald.). And. denken aan de hemelsche heerlijkheid, die
hij reeds in zijn voorbestaan werkelijk bezat (vgl. H. 1 : 1).
eer de wereld was. Vgl. vs. 24 en zie op H. 1 : 1.
6. uwen naam, d. i. den naam, waardoor het we-
zen van God wordt aangeduid, t. w. als Vader (va. 11).
de menschen — gegeven hebt. Jezus bedoelt
hiermede zijne leerlingen.
De uwen waren z\j. Om tot Jezus te komen,
moet men reeds vóóraf Gode toebehooren. Vgl. H.
VIII: 47, VI: 44.
uw woord, dat door mijnen mond tot hen geko-
men is. Vgl. vs. 8, H. VII .16, 17.
7. al wat gij m\j gegeven hebt. Men denke hierbij
inzonderheid aan Jezus' leer. Vgl. vs. 8.
9. Ik bul voor hen. Zie den inhoud van Jezus*
bede vs. 11, vgl. vs. 15,17.
niet voor de wereld. Voor haar kon Jezus niet
bidden, wat hij voor zijne leerlingen bad, omdat zij er
niet vatbaar voor was. Vgl. vs. 6, 15, II. VI: 44,
X:26, XII: 39, 40.
Hoofdat. XVII.
HET EVANGELIE
214
10. en al het mijne is het nwe, en het
uwe is het mijne — en ik ben in
11. hen verheerlijkt geworden, ' en ik
ben niet meer in de wereld, en de-
zen zijn in de wereld, en fk kom
tot u: Heilige "Vader! bewaar hen
in uwen naam, dien gij mij gegeven
hebt , opdat zij één zijn evenals wij !
12. Toen ik met hen was, bewaarde ik
hen in uwen naam, dien gij mij ge-
geven hebt, en ik heb hen bewaakt,
en niemand uit hen is verloren ge-
gaan, dan de zoon des verderfs, op-
dat de Schrift vervuld zou worden. '
13. Doch nu kom ik tot u en spreek dit
in de wereld, opdat zij mijne blijd-
14. schap volkomen in zich hebben. ' Ik
heb hun uw woord gegeven, en de
wereld heeft hen gehaat, omdat zij
van de wereld niet zijn, gelijk ik
15. van de wereld niet ben. ' Ik bid niet,
dat gij hen uit de wereld wegneemt,
maar dat gij hen bewaart voor den
16. booze. ' Van de wereld zijn zij niet,
Vs. 10. H. XVI: 15. — Vs. 11. Vs. 17, II. X:
30. — Vs. 12. H. VI:39, X:28, XITI:1S; Ps.
XLI.-10. — Vs. 13. H. XV: 11, XVI : 2*. — Vs.
14. H. XV: 18, 19, VIII: 23.
10. at het myne — het mijne. Al wat Godes is,
rijn leven, zijne macht en wijsheid (H. V:26, 19,
VII: 16), kent Jezus zich toe uit kracht zijner eenheid
met den Vader. VgL H. X:30,36.
ik ben in hen verheerlijkt geworden , t. w. door
hetgeen zij onder mijne leiding geworden zijn (vs. 8,9).
And. door hunne werkzaamheid als mijne gezanten tot
de wereld. (Zie verder op II. XVI : 11).
11. ik kom tot u, zoodat ik zelf hen niet meer be-
waren kan. VgL vs. 12.
bewaar — naam, d. i. doe hen daarin blijven.
Zie verder op vs. 6.
dien gij mij gegeven hebt, t. w. om hun dien
bekend te maken. Qew. t. die gij mij gegeven hebt.
Zoo ook vs. 12.
opdat — evenals wij. De eenheid des geestes,
die Jezus aan God verbindt, is het voorbeeld van den
band, die ook de zijnen onderling verecnigen moet.
12. met hen. Gew. t. met hen in de wereld.
dan de zoon de» verderft. Daar Judas kwalijk
gerekend kan worden tot degenen, die God aan Jezus
gegeven had (vgl. vs. 6, 9, H. X:28, 29), schijnt ie
bedoeling te zijn: «maar Judas is verloren gegaan.»
Vgl. Luc. IV : 26.
opdat de Schrift enz. Zie Ps. XLI:10, en
vgl. H. XIII : 18. And. denken hier in 't algemeen
aan de vervulling van Gods raadfc in de Schrift aange-
duid, waaraan ook het verraad van Judas dienstbaar
moest zijn.
13. dit, t w. mijne bede voor hen. Zie vs. 11.
in de wereld, d. i. terwijl ik nog in de wereld ben.
mijne blijdschap. Zie op II. XV: 11.
14. uw woord. Zie op vs. 6.
15. uil de wereld wegneemt, t. w. door don dood.
gelijk ik van de wereld niet ben. '
17. Heilig hen in de waarheid! Uw
18. woord is waarheid. ' Gelijk gij mij
in de wereld gezonden hebt, heb ik
19. ook hen in de wereld gezonden, ' en
voor hen heilig ik mij zelven, opdat
ook zij geheiligd mogen zijn in de
20. waarheid. ' Doch niet alleen voor de-
zen bid ik, maar ook voor hen, die
door hun woord in mij gelooven,'
21. opdat zij allen één zijn, opdat, ge-
lijk gij Vader in mij en ik in u,
ook zij in ons één zijn; opdat de
wereld geloove, dat gij mij gezonden
22. hebt. ' En ik heb hun de heerlijkheid
gegeven, die gij mij gegeven hebt,
opdat zij één zijn, gelijk wij één
23. zijn, ' ik in hen en gij in mij, op-
dat zij volkomen één zijn; opdat de
wereld erkenne , dat gij mij gezonden
hebt en hen hebt liefgehad, gelijk
24. gij mij hebt liefgehad. ' Vader ! die
gij mij gegeven hebt, die wil ik,
dat ook met mij zijn, waar ik ben,
Vs. 17. H. VIII : 32. — Vs. 18. H. XX : 21 ; Matth.
XXVI1I:19. — Vs. 19. Hebr. IX: 14, 11:11.-
Vs. 21. Vs. 11, 22, H. X:38. — Vs. 22. Vs. 5,11,
21. — Vs. 24. H. XII: 26, XIV: 3.
15. bewaart voor den booze. Zie op Matth. VI: 13.
17. Heilig hen in de waarheid (gew. t. in mee waar-
heid). De leerlingen waren wel reeds, door het aan-
vankelijk bezit der waarheid (vs. 6, 12), aan God en
het ware leven gewijd; maar tij moesten door de waar
heid, bij toeneming, geheiligd worden, om in staat te
zijn tot de vervulling hunner levenstaak (vs. 18, 20).
17. Uw woord. Met nadruk. Zie verder op vs. 6.
19. heilig ... mij zelven , JL i. wijd mij Gode toe,
door de vrijwillige opoffering van mijn leven.
geheiligd, d. i. aan God gewijd.
in de waarheid. And. t* waarheid.
20. in mij gelooven. Wat weldra het geval sou zijn,
is hier als reeds aanwezig voorgesteld (vgL op H. XVI :
11). Gew. t in mij gelooven zullen.
21. opdat de wereld enz. Door de eenheid der ge-
loovigen met God en Christus zou ook de van God
afkeerige wereld, haars ondanks, gedrongen worden tot
de erkenning zijner goddelijke zending. VgL va. 23,
H. XVI: 8-11, VIII: 28.
22. de heerlijkheid, d. i. de heerlijkheid van den
Messias, waarin de leerlingen aanvankelijk deelden en
eenmaal in den hemel met hem volkomen deelen zouden.
mij gegeven hebt, d. i. reeds vóór mijnt komst
op aarde voor mij bestemd hebt en mij nu weldra
volkomen schenken zult. VgL vs. 5. And. denken
hierbij, evenals vs. 5, aan de hemelscho heerlijkheid,
die Jezus reeds in zijn voorbestaan bezat.
23. volkomen één. Gr. volmaakt tot één.
opdat de wereld enz. Zie op vs. 21.
dat gij ...hen liefgehad hebt. VgL H. XVI : 27.
24. die gij mij gegeven hebt. Men denke niet enkel
aan Jezus* leerlingen (vs. 6), maar aan allen, die in
hem gelooven zouden (vs. 20,21).
215
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. XVIII.
opdat zij mijne heerlijkheid aanschou-
wen, die gij mij gegeven hebt, om-
dat gij mij hebt liefgehad vóór de
25. grondlegging der wereld. ' Rechtvaar-
dige Vader! en de wereld heeft u
niet gekend, maat ik heb u gekend,
en dezen hebben erkend , dat gij mij
26. gezonden hebt. ' En ik heb hun uwen
naam bekend gemaakt, en zal hun
dien bekend maken, opdat de liefde,
waarmee gij mij hebt lieigehad, in
hen zij en ik in hen.
HOOFDSTUK XYHJ.
Jezus in den hof (vs. 1, 2). Door Judas verraden
(**. 3— 5), draagt hij zorg voor zijne leerlingen (vs.
6—9). Petrus en de dienaar des hoogepriesters (vs. 10,
11). Jezus gevangengenomen en tot Annas gebracht
(vs. 12—14). Eerste verloochening van Petrus (vs.
15—18). Verhoor voor den hoogepriester (vs. 19—24).
Tweede en derde verloochening van Petrus (vs. 25— 27).
Jezus naar Pilatns gebracht (vs. 28-32). Zijne ver-
klaring aangaande den aard van zijn koninkrijk (vs.
33—38). Keuze tusschen Jezus en Barabbasivs. 39, 40).
1. Nadat Jezus dit gezegd had, ging
hij uit met zijne leerlingen , de beek
Kedron over, waar een hof was,
dien hij inging, hij en zijne leerlin-
2. gen. ' Nu wist ook Judas , die hem
overleverde, die plaats, omdat Jezus
daar dikwijls met zijne leerlingen
3. samengekomen was. ' Judas dan nam
de bende en dienaars van de over-
priesters en Farizeërs , en kwam daar
met lantaarnen en fakkels en wape-
Vs. 26. H. XV: 21, VI: 69. — Vs. 26. Vs. 6,
H. XV:9.
Vs. 1-3. Matth. XXVI: 30, 86, 47; Mare. XIV:
26, 32, 43; Luc XXII: 39, 47. — Vs. 1. 2 Sam.
XV:23. — Vs. 4. H. XIII .1, VI : 64.
24. myne heerlijkheid aanschouwen , t w. als Kuiken ,
die er in deelen. VgL op H. III : 3.
die g\j mij gegeven hebt. Zie op vs. 22.
25. Rechtvaardige Vadert Zóó noemt Jezus zijnen
Vader, omdat Gods rechtvaardigheid zich vertoont in
betgeen hij aan hen, die in Jezus gelooven, verleent.
Zie hetgeen onmiddellijk volgt.
dezen, t. w. Jezus* leerlingen.
26. tal... dien bekend maken , t. w. door middel
▼m den Heiligen Geest VgL H. XVI : 13.
1. ging... uit , t. w. de stad uit.
de beek Kedron. Eene smalle heek even buiten
Jeroalem, waarover eene steenen brug naar den Olijf-
berg voerde. I
een hof, waarschijnlijk met olijfboomen beplant
« behoorende tot de Landhoeve Gethscmané. VgL !
Hatth. XXVI: 36. ;
3. de bende, t. w. de af deeling van romeinsche j
k%»bechten, welke de joodsche raad van den land- !
*oogd Pilatua, ter handhaving der orde, verzocht had. i
4. nen. ' Jezus dan , wetende al wat
hem zou overkomen, ging uit en
5. zeide tot hen: Wien zoekt gij? 'Zij
antwoordden hem: Jezus, den Na-
zarener. Jezus zeide tot hen: Die
ben ik. En ook Judas, die hem
6. overleverde , stond bij hen. ' Toen
hij dan tot hen zeide: Die ben Ik,
gingen zij achterwaarts en vielen ter
7. aarde. ' Wederom dan vroeg hij hun:
Wien zoekt gij? En zij zeiden:
8. Jezus, den Nazarener. ' Jezus ant-
woordde: Ik heb u gezégd, dat ik
het ben. Indien gij dan mij zoekt,
9. laat dezen heengaan! ' opdat vervuld
zou worden het woord, dat hij ge-
sproken had: Van hen, die gij mij
gegeven hebt, heb ik niemand ver-
10. loren. ' Simon Petrus dan, die een
zwaard hsd, trok het, en trof den
dienstknecht des hoogepriesters, en
hieuw hem het rechteropr af. De
naam nu van den dienstknecht was
ll.Malchus. ' Jezus dan zeide tot Pe-
trus: Steek het zwaard in de schee-
de! Den drinkbeker, dien mij de
Vader gegeven heeft, zou ik dien
niet drinken?
1£. De bende dan en de overste en de
dienaars der Joden namen Jezus ge-
13. vangen en bonden hem, ' en zij leid-
den hem weg, eerst naar Annas;
want hij was de schoonvader van Kd-
jafas, die in dat jaar hoogepriester
14. was. ' Krijafas nu was 't, die den
Vs. 9. H. XVII: 12. — Vs.10, 11. Matth. XXVI:
BI, 52; Mare. XIV: 47; Luc XXII: 50, 51. — Vs.
U. Matth. XX: 22; XXVI: 39, 42. — Vs. 12. Matth.
XXVI: 57; Mare. XIV: 53; Luc. XXII: 54. — Vs.
13. Luc. 111:2. — Vs. 14. H. XI : 50.
4. ging uil, t. w. uit den hof. VgL vs. 1.
6. gingen s\j — ter aarde, t. w. ten gevolge van
den indruk, dien Jezus' persoon en do door hem aan
den dag gelegde onverschrokkenheid op hen maakte.
VgL H. VII : 45 , 46. And. zien hierin eene daad van
Jezus* wonde rmacht, ten bewijze, dat hij, wel verre van
voor de overmacht zijner vijanden te bukken, zich aan
hen vrijwillig overgaf. VgL H. X : 18.
8. dezen, t. w. de leerlingen, die hij met de hand
aanwees.
9. het woord enz. Zie H. XVII: 12, waar echter
niet, gelijk hier, sprake is van lijfsbehoud, maar van
het behoud der ziel; doch dit zou, door het gevan-
gennemen van de leerlingen, mede in gevaar geko-
men zijn.
12. de overste, t. w. van de bende.
der Joden. Zie op II. 1:19.
13. Annas. Zie op Luc III : 2.
in dat jaar. Zie op II. XI : 51.
14. Zie H. XI: 49 -51.
Hoofdst. XVin.
HET EVANGELIE
216
Joden geraden had , dat het nut was ,
dat één mensch stierf voor het volk.
15. En Simon Petrus volgde Jezus met
den anderen leerling. Die leerling
nu was den hoogepriester bekend en
ging met Jezus het hof des hooge-
16. priesters binnen; ' doch Petrus bleef
buiten a$n de deur staan. De andere
leerling dan, de bekende des hooge-
priesters, ging uit, en sprak met de
E>rtierster , en bracht Petrus binnen. '
e dienstmaagd dan, de portierster,
zeide tot Petrus : Ook gij zijt toch
niet een van de leerlingen van dezen
mensch? Hij zeide: Dat ben ik niet. '
18. De knechten en de dienaars nu had-
den een kolenvuur aangelegd, omdat
het koud was, en zij stonden daar
en warmden zich; en Petrus stond
bij hen zich te warmen.
19. De hoogepriester dan vroeg Jezus
naar zijne leerlingen en naar zijne
20. leer. ' Jezus antwoordde hem: Ik
heb vrijuit gesproken tot de wereld;
ik heb te allen tijde in synagogen
en in den tempel geleerd, waar al
de Joden samenkomen , en in het ver-
21. borgen heb ik niet gesproken. ' Wat
vraagt gij mij? Vraag hen, die ge-
hoord hebben wat ik tot hen gespro-
ken heb; zie, dezen weten, wat ik
22. gezegd heb. ' Toen hij nu dit zeide ,
gaf een der dienaren, die daarbij
Va. 16-18. Matth. XXVI : 58, 69, 70; Mare. XIV :
54, 66-68; Luc. XXII: 55-57. — Vs. 15. H. XX :
2. — Vs. 20. Matth. XXVI : 55. — Vb. 22, 23. 1
Kon. XXII: 24, 25; Jer. XX: 2, 8, 6; Hand. XXIII :
2-5.
15. met den anderen leerling, t. w. Johannea. Vel.
U. XX:2,3,8.
den hoogepriester. Met deze benaming wordt in
dit vs., en zoo ook vs. 16,19,26, waarschijnlijk K&-
jc/aa bedoeld, die vs. 13 uitdrukkelijk als hoogepriester
vermeld was. And. willen gedacht hebben aan Annas
(vs. 13). Vgl. vs. 24, en zie op Luc. 111:2.
.18. De knechten , d. i. de bijzondere dienstknechten
of slaven van den hoogepriester (vgl. vs. 26).
de dienaars, d. i. de gerechtsdienaars (vgl. vs. 3, 12).
een kolenvuur aangelegd, t w. op het open bin-
nenplein van het hof of paleis des hoogepriesters.
19. De hoogepriester. Zie op vs. 15.
20. in synagogen. Qew. t. in de synagoge,
waar , t. w. in den tempel
al de Joden. Gew. t. de Joden van alle kanten.
24. Uad het verhoor van Jezus (vs. 18-23) plaats
ten% huize van Kajafas, dan bericht de evangelist hier,
wat hij tot dusver verzuimd had te vermelden, t. w.
dat Jezus, na aan Annas te zijn voorgesteld, naar
Kajafas gebracht was. Sommigen willen daarom dit
stond, Jezus een kinnebakslag en
zeide: Antwoordt gij zóó den hoo-
23. gepriester? ' Jezus antwoordde hem:
Indien ik kwalijk gesproken heb,
zoo getuig van het kwade , en indien
24. goed , waarom slaat gij mij ? ' Annas
dan zond hem geboeid tot K&jafes,
den hoogepriester.
25. Simon Petrus nu stond daar en
warmde zich. Zij zeiden dan tot hem:
Ook gij zijt toch niet een van zijne
leerlingen? Hij loochende het en
26. zeide: Dat ben ik niet. ' Een van
de dienstknechten des hoogepriesters,
zijnde een bloedverwant desgenen,
wien Petrus het oor had afgehouwen,
zeide: Heb ik u niet met hem in
27. den hof gezien? ' Wederom dan loo-
chende Petrus het , en terstond kraaide
de haan.
28. Zij voerden dan Jezus van Kdjafes
naar het rechthuis , en het was vroeg
in den morgen. Doch zij gingen niet
in het rechthuis , om zich niet te ver-
ontreinigen, maar het pascha tekun-
29. nen eten. ' Pilatus dan ging tot hen
uit en zeide : Wat aanklacht brengt
30* gij tegen dezen mensch in? ' Zij ant-
woordden en zeiden tot hem: Ware
deze geen boosdoener, wij zouden
hem niet aan u hebben overgeleverd. '
31. Pilatus dan zeide tot hen: IVeemt
. gij hem en oordeelt hem naar uwe
Vs. 25-27. Matth. XXVI :71-73; Mare. XIV:
69-72; Luc. XXII: 68-60. — Vs. 26. Vs. 10. —
Vs. 27. U. XIII :3S. — Vs. 28. Matth. XXVII: 1,
2; Mare XIV :1; Luc XXIII : 1. — Va. 3L H.
XIX: 6.
vs. verplaatsen tusschen vs. 13 en 14, of achter vs.
14*. And., die t a. p. aan een verhoor voor An-
nas denken, achten bedoeld, dat dit zenden Tan
Jeius naar Kajafas eerst plaats had na het verhoor
veor Annas (vgl. op vs. 15). And. lei. Annas smi
hem enz.
28. Zyt t. w. de leden van den joodschen raad.
Vgl. vs. 31.
het rechthuis. Zie op Matth. XXVII : 27.
om tich niet te verontreinigen enz. Zouden bj
buitendien reeds ongaarne bij Pilatus, een heiden, 'u
huis zijn gegaan (vgl. Hand. X: 23, XI: 3), zij wilden
het nu te minder, daar het Paaschfeest ophanden eo
het rechthuis niet volgens de wet gereinigd was (rgL
Deut. XVI: 4).
het pascha, d. i. het paaschlam. Zie verder op
H. XIII: 2.
31. Neemt — wet. Daar zij geene bepaalde aan-
klacht tegen Jezus inbrachten, wilde Pilatus de beslis-
sing, of hij naar de wet van Mozes strafbaar was, aan
hen zelve overlaten.
217
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. XVm.
wet! De Joden zeiden tot hem:
Ons is het niet geoorloofd iemand
82. ter dood te brengen ; ' opdat het wootfd
van Jezus zou vervuld worden, dat
hij gesproken had , aanduidende, welk
een dood hij sterven zou.
83. Pilatus dan ging wederom in het
rechthuis, en riep Jezus, en zeide
tot hem: Zijt gij de koning der
84. Joden? ' Jezus antwoordde: Zegt
gij dit uit u zelven, of hebben an-
85. deren u over mij gesproken? ' Pila-
tus antwoordde: Ben ik dan een
Jood? Uw volk en de overpriesters
hebben u aan mij overgeleverd: wat
36. hebt gij gedaan? ' Jezus antwoordde:
Mijn koninkrijk is niet van deze
wereld. Ware mijn koninkrijk van
deze wereld, mijne dienaars zouden
strijden, opdat ik den Joden niet
wierd overgeleverd; doch nu is mijn
37. koninkrijk niet vanhier. ' Pilatus dan
zeide tot hem: Dus zijt gij toch
een koning? Jezus antwoordde: Gij
zegt het; want een koning ben ik.
Daartoe ben ik geboren en daartoe
in de wereld gekomen, opdat ik der
waarheid getuigenis geven zou. Ieder,
die uit de waarheid is, hoort naar
Vi. 32. H. Xn : 32. — Vs. 33. Matth. XXVII :
11; Mare. XV: 2; Luc. XXIII : 3. — Va. 36. H.
XVII: 14, 16, XVIII: 11; Matth. XX.-25-28. —
Vs. 37. H. VII: 17, VIII: 47. — Vs. 38. H. XIX:
4, 6; Matth. XXVII: 24; Luc. XXIII: 4, 22.
31. Ons is het niet geoorloofd enz. Al was de
rechtsmacht van den joodschen raad nog vrij uitgestrekt,
act recht over leven en dood berustte thans bij de ro-
meinsche overheid.
32. het moord van Jezus enz. Zie H. XII : 32 , 33.
welk eert dood , t. w. den dood des kruises. In-
dien Jezus namelijk op bevel van Pilatus ter dood ge-
bracht werd, dan zou dit, naar romeinsch gebruik, ge-
schieden door middel der kruisiging.
83. Zijt ff ij de koning der Joden? Deze vraag
schijnt te onderstellen, dat de Joden, na het antwoord
tan Pilatus ( vs. 31), met de beschuldiging voor den dag
gekomen waren, dat Jezus zich tot koning had willen
opwerpen. VgL Lue. XXIII: 2.
3k Zegt gij dit enz., d. L Boet gij deze vraag op
grond van iets, dat gij zelf in uwe betrekking als land-
voogd opgemerkt hebt, of gaat gij daarbij uit van het-
geen uwe landslieden, die u omgeven, tegen mij heb-
ben ingebracht?
35. Ben ik dan een Jood, dat ik zoodanig iets uit ,
mij zei ren of van de mijnen weten zouP
Uw volk — overgeleverd, d. i. Het is uw eigen
Tolk, inzonderheid de overpriesters, door wie gij met
die aanklacht aan mij zijt overgeleverd. !
36. myne dienaars. Bedoeld zijn niet Jezus* leer-
lingen, maar de dienaars, die Jezus hebben zou, in-
g^ hij ern aardsch koning was.
Hryden, opdat enz., d. i. zich te weer stellen,
38. mijne stem. ' Pilatus zeide tot hem:
"Wat is waarheid? En nadat hij dit
gezegd had , ging hij weder uit tot
de Joden en zeide tot hen: Ik vind
39. in hem geen schuld. ' Doch het is
gewoonte bij u, dat ik u op het Pa-
scha éénen loslaat. AVilt gij dan,
dat ik u den koning der Joden los-
40. laat? ' Zij schreeuwden dan wederom
allen, zeggende: Niet dezen, maar
Barabbas! En Barabbas was een
roover.
HOOFDSTUK XIX.
Jezus gegeeseld (vs. 1), door de krijgsknechten bespot
(vs. 2,3), door Pilatus onschuldig verklaard (vs. 4— 6) ,
op nieuw ondervraagd (vs. 7 — 12) en eindelijk aan do
Joden overgegeven (vs. 13—16). Wegleiding naar Gol-
gotha en kruisiging aldaar (vs. 16—18). Het opschrift
boven het kruis (vs. 10—22). Verdeeling der kleederen
(vs. 23, 24). Maria bij het kruis (vs. 25—27). Jezus
sterft (vs. 28—30). De beenbreking en het doorsteken
van Jezus' zijde (vs. 31—37). Afneming en begrafenis
(vs. 38-42).
1. Toen nam dan Pilatus Jezus en
£. geeselde hem. ' En de krijgsknechten
vlochten eene kroon van doornen en
zetten hem die op het hoofd, en de-
den hem een purperen kleed om, '
3. en zij gingen tot hem en zeiden:
Vs. 39, 40. Matth. XXVII: 15-21; Mare. XV:
6-11; Luc. XXIII: 18, 19.
Vs. 1. Luc. XXIII: 16; Matth. XXVII: 26; Mare
XV: 25. — Vs. 2, 3. Matth. XXVII: 27-30; Mare.
XV: 16-19.
opdat ik niet aan den haat der Joden wierd ten offer
gebracht (vgl. H. XIX : 16). And. gestreden hebben ,
opdat enz., d. i. zich te weer gesteld hebben bij mijne
gevangenneming, opdat de Joden mij niet in hunne
macht kregen.
37. Gij zegt het, d. i. Het is zoo, gelijk gij zegt.
Vgl. Matth. XX VI: 25, öi, Mare XIV: 62, Luc
XXIII: 20.
opdat ik — geven zou. And. on — Ie geven.
der waarheid getuigenis geven , d. i. de waarheid
niet slechts verkondigen, maar ook in het ware dag-
licht plaatsen en door woord en wandel aanbevelen.
Jezus geeft hiermede te kennen, dat hij zich een ko-
ning noemt op het gebied der waarheid.
, Ieder — mijne stem, d. i. W% een kind dej
waarheid is, heeft voor mijne stem een geopend oor,
omdat hij in haar de stem der waarheid erkent VgL
II. VIII: 47, Matth. XI : 19.
38. Wat is waarheid/ Door deze vraag, waarop
hij geen antwoord afwacht, toont Pilatus, dat hij Je-
zus, die koning op het gebied der waarheid wilde zijn,
voor een onschuldigen dweeper houdt. Vgl. hetgeen volgt.
1. geeselde hem, t. w. in do hoop van daardoor het
volk tevreden te stellen eu zóó de kruisstraf voor te
komen. Vgl. op Luc XXUI : 16.
2. een purperen kleed. Zie op Matth. XXVII : 28.
3. en zij gingen tol hem en zeulen. Gew. t. en z\j
zeiden.
Hoofdst XIX.
HET EVANGELIE
218 «
Wees gegroet, koning der Joden!
en zij gaven hem kinnebakslagen.
4. Pilatus kwam weder buiten en zeide
tot hen: Zie, ik breng hem tot u
uit, opdat gij weet, dat ik in hem
5. geen schuld vind. ' Jezus dan kwam
buiten, dragende de doornenkroon en
het purperen kleed. En hij zeide
6. tot hen : Ziedaar den mensch ! ' Toen
dan de overpriesters en de dienaars
hem zagen , schreeuwden zij , zeggen-
de: Kruisig, kruisig hem! Püatus
zeide tot hen: Neemt gij hem en
kruisigt hem; want ik vind in hem
7. geen schuld. ' De Joden antwoordden
hem: Wij hebben eene wet, en naar
onze wet moet hij sterven; want hij
heeft zich tot Gods Zoon gemaakt.
8. Toen dan Pilatus dit woord hoorde,
9. werd hij nog meer bevreesd; ' en hij
ging weder in het rechthuis en zeide
tot Jezus 1 Vanwaar zijt gij? Doch
10. Jezus gaf hem geen antwoord. ' Pi-
latus zeide tot hem: Spreekt gij tot
mij niet? Weet gij niet, dat ik
macht heb u los te laten en macht
11. heb u te kruisigen? ' Jezus ant-
Vs. 4, 6. H. XVIII: 38. — V». 6. H. XVIII:
31. — Vs. 7. Lev. XXIV: 16; Joh. V:18, X:33.—
Vs. 9. Matth. XXVI : 63, XXVII : 12, 14; Luc
XXIII : 9.
5. hij zeide, t. w. Pilatus.
Ziedaar den mensch! Als wilde' hij zeggen:
Zou die mensch, die daar machteloos en als een voor-
werp van bespotting vóór u staat, zich tot koning heb-
ben willen opwerpen P
6. Neemt gij hem en kruisigt hem. Woorden van
verontwaardiging en bespotting. Vgl. H. XVIII : 31.
7. De Joden. Dezelfden als de overpriesters , vs. 6
vermeld. Vgl. vs. 31 , 38 , en zie verder op H. 1 : 19.
Wij hebhen enz. Had hunne aanklacht van Je-
zus als een staatkundig misdadiger (zie op H. XVIII :
33) niet gebaat, zij trachten nu hun doel te bereiken
door hem voor te stellen als een, die naar hunne wet
den dood verdiend had wegens godslastering. Later
(vs. 12) keeren zij tot hunne eerste aanklacht terug.
8. nog meer bevreesd ', t. w. om Jezus ter kruisstraf
over te geven. Bij de vrees, door zijn eigen geweten
in hem gewekt, kwam nu nog die, dat hij, door Jezus
te kruisigen, zich misschien vergrijpen zou aan iemand,
die meer dan mensch was. Vgl. vs. 9.
9. Fanwaar zijt gij? d. i. Zijt gij van de aarde of
uit den hemel afkomstig?
geen antwoord. Op de vmagvan Pilatus kon Jezus ook
kwalijk een antwoord geven , dat door dezen begrepen werd.
10. Spreekt gij tot m\j niet enz.? Lichtgeraaktheid
verdrijft bij Pilatus de vrees, die hij nog zoo even ge-
voelde (vs. 8).
los te laten . . .te kruisigen. Gew. t. te kruisi-
gen . . .los te laten.
11. van boven , d. i. van God.
hij , die — overgeleverd, t. w. de joodschc raad.
And. de hoogepriester Kajafas.
woordde : Gij zoudt geen macht te-
gen mij hebben, indien het u niet
van boven gegeven ware. Daarom
heeft hij, die mij aan u heeft over-
12. geleverd, grooter zonde. ' Hierop zocht
Pilatus hem los te laten; maar de
Joden schreeuwden , zeggende: Zoo
gij dezen loslaat, zijt gij des keizers
vriend niet. Ieder, die zich koning
maakt, weerspreekt den keizer!
13. Pilatus dan, toen hij deze woor-
den gehoord had, bracht Jezus bui-
ten, en zette zich op den rechter-
stoel, op de plaats, Lithostrótos ge-
naamd en in het Hebreeuwsch Gab~
14. batha. ' En het was voorbereiding
voor het Pascha ; het was omtrent de
zesde ure; en hij zeide tot de Joden:
15. Ziedaar uw koning! ' Zij dan schreeuw-
den: Weg, weg, kruisig hem! Pila-
tus zeide tot hen : Zal ik uwen ko-
ning kruisigen ? De overpriesters ant-
woordden : Wij hebben geen koning
16. dan den keizer. ' Toen gaf hij hem
dan aan hen over, om gekruisigd te
worden.
17. Zij namen dan Jezus mede; ' en
Vs. 13. Matth. XXVII : 19. — Vs. 14. Vs. 6. -
Vs. 16. Matth. XXVII: 26; Mare. XV: 15. — Ys.
17-19. Matth. XXVII: 32-38; Mare. XV: 21-27;
Luc. XX1II:26, 32, 33, 38.
11. heeft grooter zonde, t. w. dan gij. Pilatus was
zonder zijn toedoen, onder het bestuur van Qod, in het
geval gebracht, om als rechter over Jezus te moeten zit-
ten; en daarom was zijne zonde minder groot dan die
der overpriesters, die Jezus eigendunkelijk hadden doen
oplichten. And. heeft te grooter zonde, t. w. dan hij
anders hebben zou, in zoover de joodsche raad zijne
zonde der veroordeeling van Jezus nog grooter maakte,
door de van God ingestelde rechtsmacht aan dit oog-
merk dienstbaar te maken.
12. Zoo gij dezen loslaat enz. Zie op vs. 7.
z\jt gij des keizers triend niet, veeleer zijn vij-
and en tegenstander, daar gij zijne belangen niet be-
hartigt.
13. deze woorden (vs. 12), die hem van ter rijde
met eene aanklacht bij den romeinschen keizer bedreigden.
op den rechterstoel enz. Deze stond vóór bet
rechthuis op een kunstig ingclegden steenen vloer, die
in het Gr. den naam droeg van Lilhostrótos , d. i. pla-
veisel, maar dien de Joden gewoonlijk Odbbatka, d. i.
verhevenheid, noemden.
14. het was voorbereiding voor het Pascha, d. i. de
dag, die aan. het Paaschfeest voorafging. VgL op Matth.
3$VII : 62 en Joh. XIII : 2.
omtrent de zesde ure, d. i. naar onze tijdreke-
ning twaalf uren op den middag.
Ziedaar uw koning! Uit deze woorden spreekt
geen medelijden met Jezus, gelijk vs. 5, maar bitterheid
tegen de joodsche grooten. Vgl. op vs. 21.
16. Zij , t. w. de romeinsche krijgsknechten. TgL
vs. 18,23.
mede. Gew. t, mede en leidden hem weg.
219
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. XIX.
zijn kruis dragende , ging hij uit naar
de dusgenaamde Schedelplaats, die in
het Hebreeuwsch Golgotha genoemd
18. wordt; ' waar zij hem kruisigden, en
met hem twee anderen, ter weder-
19. zijde, en Jezus in het midden. ' Ook
schreef Pilatus een opschrift en stelde
het op het kruis; en er was geschre-
ven: Jezus, de Nazarener, de
20.koning der Joden. ' Ditopschrift
dan lazen vele der Joden, daar de
plaats, waar Jezus gekruisigd werd,
nabij de stad was. En het was ge-
schreven in het Hebreeuwsch, in het
21. Latijn, in het Grieksch. ' De over-
priesters der Joden dan zeiden tot
Pilatus: Schrijf niet: De koning
der Joden ; maar dat hij gezegd heeft :
22. Ik ben de koning der Joden. ' Pila-
tus antwoordde: Wat ik geschreven
heb, heb ik geschreven.
23. De krijgsknechten dan, na Jezus
gekruisigd te hebben, namen zijne
kleederen en maakten vier deelen,
voor eiken krijgsknecht een deel,
alsook den TÓk. De rok nu was zon-
der naad, van boven af in zijn ge-
24. heel geweven. ' Zij zeiden dan tot
elkander: Laat ons dien niet scheu-
V». 20. Luc XXIII : 38. — Vs. 23. Matth. XXVII :
35; Mare XV; 24; Luc XXIII: 34. — Vb. 24. Pb.
XXII: 19. — Vs. 25. Matth. XXVII: 65, 56: Mare.
XV: 40, 41.
17. ging hij uit, d. L ie *stad uit
Schedelplaats. Zie op Matth. XXVII : 33.
20. vete der Joden. Zie op vs. 7, en vgl. vs. 21.
2L Schrijf niet enz. Be Joden sagen in het op-
schrift, hetwelk een gekruisigde als hunnen koning ver-
meldde, eone beleediging, hun door PUatus aangedaan
(TgL op vs. 14). Zij verlangden hot daarom zóó ver-
aderd, dat Jezus er door werd aangeduid als een, die
rich zelf tot koning had opgeworpen.
22. heb ik geschreven, <L i. blijft geschreven.
23. zijne kleederen, d. i. de kleedingstukken , behoo-
reade tot zijn oppergewaad.
vier deelen. l)e kruisiging was dus verricht door
eene zoogenaamde wacht, die uit vier krijgsknechten
' bestond. VgL op Hand. XII: 4, en zie verder op
1 M»tth. XXVII: 35.
den rok, d. L het onderkleed.
tonder naad enz. Dergelijke rokken werden bij
voorkeur door de priesters gedragen.
24. opdat enz. Ofschoon t a. p., naar dichterlijk
Jpnakgebruik, met de woorden kleederen en gewaad
taietfde wordt aangeduid, past de evangelist het
«ne op de verdeelde kleederen toe, het andere op
den rok.
25. de zuster zijner moeder. Hiermede schijnt Sa-
mm, de moeder van den apostel Johannes, bedoeld te
%.. VgL Matth. XXVII: 56, Mare. XV: 40. And.
pinden deze woorden met hetgeen onmiddellijk volgt,
Èoodafc Maria, Jezus* moeder, eene zuster zou
ren, maar er over loten, van wien
hij zijn zal; opdat de Schrift vervuld
zou worden, die zegt: Zij hebben
mijne kleederen onder elkan-
der verdeeld en over mijn ge-
waad het lot geworpen. Dit
dan deden de krijgsknechten.
25. En bij het kruis van Jezus ston-
den zijne moeder en de zuster zijner
moeder, Maria, de vrouw van Klo-
£6. pas, en Maria Magdaléna. ' Jezus
dan, toen hij zijne moeder zag en
den leerling, dien hij liefhad, bij
haar staande , zeide tot zijne moeder :
27. Vrouw, ziedaar uw zoon! ' Daarna
zeide hij vtot den leerling : Ziedaar
uwe moeder! En van die ure aan
nam de leerling haar in zijn huis.
28. Daarna , wetende , dat nu alles vol-
bracht was, opdat de Schrift vervuld
zou worden , zeide Jezus : Mij dorst. '
29. Er stond een vat vol edik. Zij sta-
ken dan eene spons, vol edik, op
hysop en brachten haar aan zijnen
30. mond. ' Toen Jezus dan den edik
genomen had, zeide hij: Het is vol-
bracht! en hij boog het hoofd en gaf
den geest.
81. De Joden dan, opdat de ligchamen
Vs. 26. H. XIII: 23, 11:4. — Vs. 28. Ps.LXIX:
22. — Vs. 29. Matth. XXVTI:48. —. Vs. 30. H.
XVII : 4> Matth. XXVII : 50. — Vs. 31. Deut. XXI :
22, 23.
hebben, die met haar denzelfden naam droeg. Zie ver-
der op Matth. XXVII : 56.
25. Klopas. Naar 't schijnt, dezelfde, die elders,
naar eene andere uitspraak van denzelfden naam, AU
pheüs genoemd wordt. VgL op Matth. X : 3.
Magdaléna. Zie op Matth. XXVII : 56.
26. den leerling, dien hij liefhad. 7Ae op H. XIII : 23.
Vrouw. Zie op H. Il : 4.
28. allee volbracht was, opdat enz., d. i. alles, wat
noodig was, om de voorzeggingen der Schrift aangaande
den Messias te vervullen. And. laten de woorden: op-
dat de Schrift vervuld zou worden, afhangen van zeide
hij , zoodat Jezus over dorst geklaagd zou hebben met
het oog op Ps. LXIX : 22. VgL vs. 29.
29. Er stond — hysop. Gew. t. Er stond dan een
vat vol edik. Z{j nu vulden eene spons met edik en
staken haar op hysop.
Z\j, t. w. de romeinsche krijgsknechten.
hysop. Telen achten een hysops tengel be-
doeld. And. mecnen, dat hier oorspronkelijk een ander
woord zou geschreven zijn, dat speer beteekent. Nog
and. brengen de hysop zinnebeeldig in verband met
het Pascha, waarvan Jezus de vervulling was; vgL
vs. 36, Exod. XII: 22, ]Jev. XIV: 4, 6, 49, Nura.
XIX : 6.
30. Het %s volbracht, d. i. net werk, mij opgedra-
gen, is voleindigd. VgL H. XVII : 4. - And. Mijn lij-
den is ten einde.
31. Be Joden. Zie op vs. 7.
Hoofdst. XIX.
HET EVANGELIE
220
niet aan het kruis zouden blijven op
den sabbat, dewijl het voorbereiding
was, — want de dag van dien sab-
bat was groot — verzochten Pilatus ,
dat hun de beenen mochten gebroken
32. en zij afgenomen worden. ' De krijgs-
knechten dan kwamen en braken wel
de beenen van deïi eerste en van den
andere , die met hem gekruisigd was ; '
33. doch toen zij bij Jezus kwamen en
zagen, dat hij reeds dood was, bra-
34. ken zij hem de beenen niet; ' maar
een der krijgsknechten stak hem met
eene speer in de zijde, en terstond
35. kwam er bloed en water uit. ' En
die het gezien heeft, getuigt het, en
zijne getuigenis is waar, en hij weet,
dat hij waarheid zegt, opdat ook gij
36. gelooft. ' Want dit is geschied, op-
dat de Schrift vervuld zou worden:
Geen been van hem zal gebro-
37. ken worden; ' en wederom zegt
eene andere Schrift: Zij zullen
zien op hem, dien zij doorsto-
ken hebben.
38. Daarna verzocht Jozef van Arima-
théa, zijnde een leerling van Jezus,
maar in het verborgen uit vrees voor
de Joden, aan Pilatus, dat hij het
ligchaam van Jezus mocht afnemen;
Vs. 35. H. XXI : 24; 1 Joh. 1:1. — Vs. 36.
Exod. XII : 46; Pa. XXXIV : 21. — Vs. 37. Zach. XII :
10; Openb. 1:7. — Vs. 38-42. Matth. XXVII:
57-60; Mare. XV: 42-46; Luc. XXIII: 50-53.
81. niet aan^ het kruis — sabbat. Naar romeinsch
gebruik sou dit het geval zijn geweest; maar dit ge-
bruik was met de wet Tan Mozes in strijd. Zie Deut.
XXI: 22, 23.
voorbereiding. Zie op vs. 14.
groot, d. i. bijzonder heilig (vgl. H. VII: 37),
en wel omdat hij tevens de eerste dag van het Paasch-
feest was. Zie verder op H. XIII: 2.
32. braken . . de beenen. Naar romeinsch gebruik
werden den misdadigers somtijds de beenen met zware
knuppels verbrijzeld. Hier had dit plaats, om den dood
der kruiselingen te verhaasten. Vgl. vs. 31.
34. stak hem — in de zijde, t. w. om, indien er nog
eenig leven in Jezus was, hem den dood aan te doen.
bloed en water. Uit vs. 35 schijnt te blijken,
dat dit hier niet zoozeer vermeld wordt als bewijs voor
de waarheid van Jezus* dood, maar als bewijs, dat hij
waarlijk de Christus was.
35. die het gezien heeft enz. De evangelist bedoelt
zich zelven.
waar, ü. i. van den echten stempel (vgl. H. I:
9, IV: 23), in zoover de ooggetuige hier meer inzag,
dan hij met het oog des ligchaams waarnam.
gelooft, d. i. in uw geloof versterkt wordt Vgl.
op H. 11:11.
36. dit is geschied, t. w. dit, dat men Jezus de
beenen niet brak en hem een steek in de zijde toebracht,
(vs. 33, 34).
en Pilatus stond het toe. Hij kwam
dan en nam het ligchaam van Jezus
39. af. ' En ook Nicodemus kwam, die
het eerst 's nachts tot hem gekomen
was , en bracht een mengsel van mirre
40. en aloë, omtrent honderd pond. ' Zij
namen dan het ligchaam van Jezus
en wonden het in doeken met de
specerijen, gelijk bij de Joden de
41. gewoonte van begraven is. * Ter plaatse
nu, waar hij gekruisigd was, was
een hof, en in dien hof een nieuw
graf, waarin nog niemand was gelegd
42. geworden. ' Daar legden zij dan Je-
zus , wegens de voorbereiding der Jo-
den, omdat de grafstede nabij was.
HOOFDSTUK XX.
Maria Magdaléna, daarna Petrus en Johannet aaa
het graf (vs. 1—10). Jezus verschijnt aan Maria (w.
11 — 18), aan de leerlingen zonder Thomas (va. 19— 25),
daarna met Thomas (vs. 26—29). Het doel, waarmede
dit Evangelie geschreven is (vs. 30,31).
1. En op den eersten dag der week
ging Maria Magdaléna vroeg, terwijl
het nog duister was, naar de graf-
stede , en zag den steen van het graf
£. weggenomen. ' Zij liep dan en kwam
bij Simon Petrus en bij den anderen
Vs. 30. H. 111:1, 2, Vü:50.
Vs. 1. Matth. XXVin.-l; Mare. XVI :1; Luc
XXIV: 1. — Vs. 2. H. XIX:26; Mare XVI.-4;
Luc. XXIV: 2.
36. Geen been — gebroken worden. Men vindt hierin
eene zinspeling öf op hetgeen Exod. XII: 46, Nom,
IX: 12 aangaande het paaschlam was voorgeschreven,
óf op hetgeen aangaande Gods getrouwe zorg voor den
vrome gezegd wordt Ps. XXXIV : 21.
88. Josef van Arimathéa. Zie op Mare. XV : 43.
uit vrees voor de Joden. Vgl. H. VII: 13,
XII: 42.
39. die het eerst — gelomen was. Zie H. 111:2.
mirre en aloë. Twee sterk riekende specerijen,
waarvan de eerste bestond nit hars van den mirrestruik,
de laatste uit fijngewreven hout van de aloë.
omtrent honderd.pond. Misschien werd een ge-
deelte daarvan tusschen de doeken gestrooid (vs. 40)
en een ander deel in het graf , waar Jezus gelegd werd.
Vgl. 2 Kron. XVI : 14. De buitengewone hoeveelheid
kan beschouwd worden als een blijk van groote liefde
en eerbied, door Nicodemus aan Jezus toegedragen.
40. b\j de Joden. In onderscheiding b. v. van de
Egyptenaars, die de ingewanden uit het ligchaam namen.
1. Maria Magdaléna. Vgl. omtrent haar Luc. VIII :
2, 3, Matth. XXVII.-55, 56, 61, Joh. XIX:25.
Dat zij niet, gelijk de overlevering beweert, dezelfde ii
als de zondares, die Jezus1 voeten zalfde, zie op Loc
VII : 37.
2. Zij liep dan, t. w. naar de stad terug.
dm anderen — liefhad, t w. Johannes. Vgl
op II. XVIII :-15.
221
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. XX.
leerling, dien Jezus liefhad, enzeide
tot hen: Zij hebben den Heer uit
het graf weggenomen, en wij weten
niet, waar ze hem gelegd hebben. '
3. Petrus dan" ging uit en de andere
leerling, en zij begaven zich naar de
4. grafstede. ' Deze twee nu liepen te
gelijk; doch de andere leerling liep
vooruit, sneller dan Petrus, en kwam
5. het eerst aan het graf. ' En toen hij
bukte, zag hij de windsels liggen;
6. evenwel ging hij er niet in. ' Simon
Petrus dan, hem volgende, kwam
en ging in het graf, en zag de wind-
7.sels liggen, ' en den doek, die op
zijn hoofd geweest was, zqg hij niet
bij de windsels liggen, maar afzon-
8. derlijk op ééne plaats opgerold. ' Toen
ging dan ook de andere leerling er
in, die het eerst aan het graf geko-
men was, en hij zag en geloofde; '
9. want zij wisten nog de Schrift niet,
dat hij uit de dooden moest opstaan. '
10. De leerlingen dan gingen weder naar
huis.
11. Maria nu stond buiten bij de graf-
stede en weende. Terwijl zij dan
weende, bukte zij, om in het graf
12. te zien, ' en zag twee engelen zitten
in witte kleederen , één aan het hoofd-
en één aan het voeteneinde , waar het
ligchaam van * Jezus gelegen had. '
18. En die zeiden tot haar: Vrouw,
waarom weent gij? Zij zeide tot hen:
Omdat zij mijnen Heer weggenomen
Vs. 5. H. XIX: 40. — Va. 9. H. 11:22; Loc
XXIV:27, 46; Hand. 11:24-28; I Kor. XV:4. —
Vb. 12. Luc XXIV: 4, 28. — Vs. 14. H. XXI: 4;
Loc XXIV : 16. — Vb. 17. Matth. XXVIII : 10; Joh.
XVI: 28.
2. wy weten. Het meervoud onderstelt ook andere
wouwen, die hier echter niet vermeld rijn.
3. ging uit, d. i. de stad nit.
8. geloofde, t w. dat Jezus opgestaan was.
». Hier wordt reden gegeven, waarom de leerling,
«hen Jezus liefhad, aan Jezus* opstanding niet reeds
eerder geloofd had. Zie verder op H. II : 22.
11. Maria — by het graf. Kort na het weggaan
*» de beide leerlingen (vs. 10) schijnt zij bij het graf
te «Ijn teruggekomen.
bukte xy — zien. Gr. bukte zy in het graf.
1$. zag twee engelen. Deze engelen waren aan de
w leerlingen niet verschenen. Vgl. vs. 5—10.
15. Heer! Zie op H. IV: 11.
M. zeide tot hem, in het Hebreeuwech. Gew. t. zeide
W kern.
17. Baai my niet aan/ want nog enz. Jezus wilde
hebben, en ik weet niet, waar zij
14. hem gelegd hebben ! ' Nadat zij dit
gezegd had, keerde zij zich om en
zag Jezus staan; en zij wist niet,
15. dat het Jezus was. ' Jezus zeide tot
haar: Vrouw! waarom weent gij?
wien zoekt gij ? Zij , meenende , dat
het de hovenier was, zeide tot hem:
Heer ! zoo gij hem weggedragen hebt ,
zeg mij, waar gij hem gelegd hebt,
16. en ik zal hem wegnemen. ' Jezus
zeide tot haar: Maria! Zij keerde
zich om en zeide tot hem, in het
Hebreeuwsch: Rabbouni! wat zeggen
17. wil Meester. ' Jezus zeide tot haar:
Raak mij niet aan! want nog ben ik
niet opgevaren tot den Vader; doch
ga naar mijne broeders en zeg hun:
Ik vaar op tot mijnen Vader en uwen
Vader , en mijnen God en uwen God. '
18. Maria Magdaléna ging den leerlingen
berichten, dat zij den Heer gezien
en dat hij haar dit gezegd had.
19. Toen het dan avond was op dien
eersten dag der week en, waar de
leerlingen zich bevonden, de deuren
uit vrees voor de Joden gesloten wa-
ren, kwam Jezus en stond in het
midden, en zeide tot hen: Vrede
20. zij u! ' En, na dit gezegd te hebben,
toonde hij hun zijne handen en zijne
zijde. De leerlingen dan verblijdden
21. zich, toen zij den Heer zagen. ' Hij
zeide dan wederom tot hen: Vrede
zij u! Gelijk de Vader mij gezon-
Vs. 18. Mare. XVI : 10. — Vs. 10-22. Luc. XXIV :
36-40, 48, 49; Mare. XVI: 14, 15. — Vs. 10. Vs.
26, H. XIV: 27. — Vs. 20. Vs. 27, H. XIX: 34,
XVI : 22. — Vs. 21. H. XVII : 18.
niet, dat Maria zich hechten zou aan zijne zichtbare
persoonlijkheid, omdat hij, schoon nog niet opgevaren,
toch op het punt stond de aarde te verlaten; en dan
zouden de zijnen enkel door een geestelijken band met
hem vereenigd moeten zijn.
17. mijne broedere. Vgl. vs. 18, en zie op Matth.
XXVIII : 10.
19. zich bevonden. Gr. waren. Gew. t. vergaderd waren,
uit vrees voor de Joden. Zie op H. XIX : 37.
geelden waren, kwam Jezue. Hier wordt niet
gezegd, dat Jezus door de gesloten deuren binnenkwam ,
maar evenmin dat de deuren door hem of iemand an-
ders geopend werden. De evangelist ziet kennelijk in
de wijze van Jezus' komen iets geheimzinnigs en bui-
tengewoons. Vgl. vs. 26 en Luc XXIV : 31.
Vrede ey ut Zie op Matth. X:12 en Job*
XIV : 27.
15
Hoofdst. XX.
HET EVANGELIE
222
22. den heeft 9m zend ik ook u. ' En toen
hij dit gezegd had, blies hij op hen
en zeide tot hen: Ontvangt den Hei-
23. ligen Geest! ' Wier zonden gij ver-
geeft , hun worden ze vergeven ; wier
zonden gij houdt, hun zijn ze ge-
houden.
24. Thomas nu, een van de twaalve,
Didymus genaamd, was niet bij hen,
25. toen Jezus kwam. ' De ahdere leer-
lingen dan zeiden tot hem : Wij
hebben den Heer gezien! Doch hij
zeide tot hen: Zoo ik niet in zijne
handen het teeken der nagelen zie,
en in het teeken der nagelen mijnen
vinger steek, en mijne hand steek
in zijne zijde, zal ik niet gelooven. '
26. En na acht dagen waren zijne leer-
lingen weder binnen en Thomas met
hen. Jezus kwam, terwijl de deu-
ren gesloten waren, en hiji stond in
het midden en zeide: Vrede zij u! '
27. Daarna zeide hij tot Thomas: Breng
uwen vinger hier en zie mijne handen ,
en breng uwe hand en steek haar in
mijne zijde, en wees niet ongeloovig,
28. maar geloovig! ' Thomas antwoordde
en zeide tot hem: Mijn Heer en
Va. 22. H. VTI:S9, XIV: 16. — Vs. 23. Matth.
XVIII: 18. — Vb. 24. H. XI: 16, XIV: 5, XXI:
2; Matth. X : 3. — Vs. 25. H. XIX : 34. — Vs. 26.
Vs. 19. — Vs. 27. Vs. 25.
$2. blits hij op hen enz. Gelijk elders met de me-
dedeeling van de gaven des Heiligen Geestes meerma-
len de oplegging der handen verbonden wordt (vgl.
Hand. VIII : 17 en de aant. ald.), zoo hier eene aan-
blazing, als zinnebeeld van den Geest, die van nu aan
in Jezus* leerlingen wonen en werken zou. Vgl. Ezech.
XXXVII: 9, 10, en zie verder op H. 111:8.
28. Wier — vergeeft , d. i. Wien gij in naam van
God vergeving van zonden aankondigt
24. Didymus. Zie op H. XI : 16.
26. veder binnen, t. w. in hetzelfde huis, waar zij
acht dagen vroeger waren bijeengeweest. Vgl. vs. 19.
de deuren gesloten. Zie op vs. 19.
27. Hoe Jezus van hetgeen Thomas gezegd had (vs.
25) kennis droeg, blijkt niet. Vgl. op H. 1:49.
28. Het zien van Jezus, gevoegd bij de wijze, waar-
op Jezus hem toespreekt, brengt Thomas als in één
oogenbük van ongeloof tot geloof, zoodat hij het betasten
van Jezus* ligchaam niet meer noodig had. VgL vs. 29.
mijn God! Zóó noemt Thomas Jezus, daartoe
gedrongen door den verhoogden eerbied, dien hij thans
voor hem gevoelt, nu hij uit de dooden was opgestaan.
Vgl. op H. 1:1, XIV: 9, X:34. Er ligt nadruk in
het herhaalde m\jn.
29. ziet. Gew. t. tiet, Thomas/
Zalig enz. Thomas geloofde, dat de Heer uit
de dooden was opgestaan, omdat hij hem gezien had.
Jezus spreekt hen zalig, die gelooven, dat hij leeft,
ofschoon zij hem niet zien met de oogen des ligchaams.
VgL op H. XIV : 19.
29. mijn God!' Jezus zeide tot hem:
Omdat gij mij ziet, gelooft gij! Za-
lig, die niet zien en toch gelooven!
30. Nog vele andere teekenen dan deed
Jezus voor de oogen der leerlingen ,
welke niet in dit boek beschreven
81. zijn; ' maar deze staan beschreven,
opdat gij gelooft , dat Jezus de Chris-
tus , de Zoon Gods is , en opdat gij ,
geloóvende, liet leven hebt in zijnen
naam.
HOOFDSTUK XXI.
Verschijning van Jezus aan zeven leerlingen bij het
meer van Tibérias (vs. 1 — 14). Gesprek met Petras
(vs. 15-23). Besluit (vs. 24-, 25).
1. Daarna openbaarde Jezus zich we-
derom aan de leerlingen bij de zee
van Tibérias; en hij openbaarde zich
2. aldus. ' Er waren samen Simon Pe-
trus en Thomas, Didymus genaamd,
en Nathanaël, van Kana in Galiléa,
en de zonen van Zebedeüs, en twee
3. andere van zijne leerlingen. ' Simon
Petrus zeide tot hen: Ik ga vis-
schen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan
Vs. 29. H. IV:48; 1 Petr. 1:8; Hebr. XI.1. -
Vs. 30. H. XXI : 25.
Vs. 1. Vs. 14-, H. VI :1.— Vs. 2. H.I:46; Matth.
IV: 21.
30, 31. Blijkbaar vormen deze va*, het slot van dit
Evangelie, zoodat men H. XXI heeft te houden voor
een aanhangsel , dat of de evangelist zelf óf iemand an-
ders er later aan toegevoegd heeft.
30. nog vele andere teekenen , d. i wonderwerken
(vgl. op H. II : 11). Dat Jezus nog vele andere won-
deren heeft verricht dan die in dit [Evangelie nader
vermeld worden, wordt ook te kennen gegeven D. II:
25, 111:2, IV: 48 enz.
31. deze, t. w. de in dit Evangelie nader vermelde
wonderen.
het leoen hebt. Zie op H. III : 15.
in zynen naam, d. ï. met hem vereenigd, die,
naar zijnen naam, werkelijk is de Christus, de Zoon
Gods. Zie verder op H. 1:12.
1. Daarna, d. i. na de twee verschijningen, H.
XX: 19-29 vermeld. VgL vs. 14.
aan de leerlingen, U w. aan zeven van hen. Vgl
vs. 2.
de zee van Tibérias, Zie op H. VI :1.
2. Thomas, Didymus genaamd. Zie op H. XI: 16.
Nalhanafl. Zie fl!. 1 : 46-52.
de zonen van Zebedeüs, t. w. Johannes en Ja-
cobus.
twee andere van *\jne leerlingen. Wie dezen wa-
ren , blijkt ook uit het verder beloop des verhaala niet.
3. 13o leerlingen hadden zich van Jeruzalem (H.
XX: 19—29) weder naar Galiléa begeven, waar lij to
huis behoorden, en namen daar, op voorgang van Pe-
trus, hun voormalig bedrijf weder ter hand.
S23
VOLGENS JOHANNES.
Hoofdst. XXI.
ook met u. Zij gingen uit en traden
in het schip, en in dien nacht vin-
4. gen zij niets. ' Toen het nu Teeds
dag werd, stond Jezus aan den oe-
ver; de leerlingen wisten evenwel
5. niet, dat het Jezus was. ' Jezus dan
zeide tot hen: Kinderen! hebt gij
wel toespijs? Zij antwoordden hem:
6. Neen ! ' Hij nu zeide tot hen : Werpt
het net aan de rechterzijde van het
schip, en gij zult vinden! Zij wier-
pen het dan en konden het niet meer
trekken van wege de menigte der
7.visschen. ' Die leerling dan, dien Je-
zus liefhad, zeide tot Petrus: Het
is de Heer! Simon Petrus dan, toen
hij hoorde, dat het de Heer was,
omgordde zijn opperkleed, — want
hij was naakt — en wierp zich in
8. zee. ' En de andere leerlingen kwa-
men met het scheepje, — want zij
waren niet ver van land, maar om-
trent tweehonderd el — en sleepten
9. het net met de visschen. ' Toen zij
dan aan land gegaan waren, zagen
zij een kolenvuur liggen, en visch
10. daarop, en brood. ' Jezus zeide tot
hen: Brengt van de. visschen, die
11. gij nu gevangen hebt! ' Simon Petrus
dan klom in het schip en trok het
net op het land, vol groote visschen,
honderd drie en vijftig; en hoewel
Vs. 4. H. XX: 14. — Vb. 6. Luc. V:4-6. —
Ys, 7. H. XIX: 26. — Vs. 14. Vs. 1, H. XX: 19,
3. in het schip. Gew. t. terstond in het schip.
4. werd. Gew. t. geworden was.
de leerlingen wisten . . . niet enz. Vgl. H. XX :
H, Matth. XXVIII : 17, Luc XXIV : 16.
5. Kinderen! VgL H. XIII: 33.
loespys, d. i. visch, om straks bij het ontbijt
al» toespijs te gebruiken. VgL vs. 9, 12, VI : 9.
6. trekken , d. i. boven water trekken. Vgl. vs. 8.
7. Dis Ufrling — liefhad, t. w. Johannes.
Het h de Heer! Johannes herkent Jezus aan
trt wonder der vischvangst. Vgl. Luc. V : 4—9.
omgordde zyn opperkleed. Daar Petrus niet
Makt, <L i. in zijn onderkleed, voor Jezus verschijnen
*flde, deed hii zijn opperkleed aan en schortte het
mrt den gordel op, ten einde er bij het naar land
f waden niet door belemmerd te worden.
8. twee honderd el, d. i. 300 voet.
9. Jezus, die gastheer wilde zijn (vs. 10,12), had
ra het benoodigde voor het ontbijt voorzien.
U. klom in hei schip. Gr. klom in.
12. eet! Gr. ontbijt! Zie verder op Luc XI : 37.
Geen der leerlingen enz. Bij den verhoogden
wbied, dien zij thans voor Jezus gevoelden (vgl. op
H. XX: 28), had geen hunner den moed, om tot hem
ceae waag te richten, ten einde voor hetgeen zij wis-
er zoovele ' waren * scheurde het net
12. niet. ' Jezus zeide tot hen: Komt
en eet! Geen der leerlingen dnrfde
hem vragen: Wie zijt gij? wetende
13. dat het de Heer was. ' Jezus kwam ,
en nam het brood, en gaf het hun,
14. en de visch desgelijks. ' Dit was
reeds de derde maal, dat Jezus zich
aan zijne leerlingen openbaarde, na-
dat hij' uit de dooden opgewekt was.
15. Nadat zij dan gegeten hadden,
zeide Jezus tot Simon Petrus: Si-
mon Jona's zoon! hebt gij mij liever
dan deze? Hij zeide tot hem: Ja,
Heer! gij weet, dat ik u liefheb.
Hij zeide tot hem: Weid mijne
16. lammeren! ' Hij zeide wederom tot
hem ten tweeden male: Simon Jo-
na's zoon! hebt gij mij lief? Hij
zeide tot hem: Ja, Heer! gij weet,
dat ik u liefheb. Hij zeide tot hem :
17. Hoed mijne schapen! ' Hij zeide tot
hem ten derden male: Simon Jona's
zoon! hebt gij mij lief? Petrus werd
bedroefd, omdat hij ten derden male
tot hem zeide: Hebt gij mij lief?
en hij zeide tot hem: Heer! gij
weet alles; gij weet, dat ik u lief-
heb. Jezus zeide tot hem: Weid
18. mijne schapen! ' Voorwaar, voorwaar,
ik zeg u , toen gij jonger waart ,
gorddet gij u zelven en wandeldet
^s. 15. Matth. XIX: 27; Mare. 1:18, 20; Joh.X:
15, 16, 27. — Vs. 17. .H. XVI : 30. — Vs. 18. H.
XIII : 36.
ten nog grooter zekerheid te verkrijgen. Vgl. H.
IV : 27.
14. de derde maal. VgL op vs. 1.
15. Jona's zoon. And. lez. Johannes' zoon. Zóó
ook vs. 16 en 17.
liever dan deze, t. w. dingen, waarbij Jezus op
schip en netten gewezen en het aardsche bedrijf van
Petrus bedoeld zal hebben (vs. 3). Vgl. Matth. XIX : 29.
And. liever dan deze (t. w. uwe medeleerlingen) mij
hebben, waarbij dan zal zijn teruggezien op Matth.
XXVI: 33. Opmerking verdient, dat Petrus zich tot
tweemalen toe, in zijn antwoord op de hem gedane
vraag: Hebt gij mij lief? van een krachtiger woord
bedient, om zijne persoonlijke liefde tot Jezus te be-
tuigen, dan door dezen gebezigd was. Bij de derde
vraag neemt Jezus dat krachtiger woord van hem over.
Weid m\jne lammeren ! Met deze woorden draagt
Jezus aan Petrus als zijn apostel de zorg voor zijne
gemeente op en herstelt hem in het apostelschap, dat
hij door zijne verloochening verbeurd had.
lammeren. Dezelfden, die vs. 16 en 17 met
den naam van schapen worden aangeduid. Vgl. H.
X:l-7.
17. ten derden male. Blijkbaar wordt hier gedoeld
op de driewerf herhaalde verloochening van Petrus.
15*
Hoofdst. XXI. HET EVANGELIE VOLGENS JOHANNES.
224
waar gij wildet; maar wanneer gij
oud geworden zijt, zult gij uwe
handen uitstrekken, en een ander zal
u gorden en brengen, waar gij niet
19. wilt. ' Dit nu zeide hij , aanduiden-
de, door welk een dood hij God zou
verheerlijken. En na dit gezegd te
hebben, zeide hij tot hem: Volg
20. mij ! ' Petrus keerde zich om en zag
den leerling volgen, dien Jezus lief-
had, die ook aan den maaltijd op
zijne borst gevallen was en gezegd
had: Heer! wie is het, die u over-
21. levert? ' Dezen dan ziende, zeide
Petrus tot Jezus: Heer! maar wat
22. deze? ' Jezus zeide tot hem: Indien
Vs. 20. H. XIII: 23-25. — Vs. 22. fflatth. XVI :
28; Openb. XXII; 20.
18. uwe handen uitstrekken, t. w. om gebonden te
worden. And. om gekruisigd te worden.
waar gij niet wilt , t. w. naar de gerichts-
plaats.
19. door welk een dood, t. w. door den marteldood.
And. bepaaldelijk door den dood des krnises. D<t en
hoe Petrus gestorven was, acht de schrijver bij zijne
lezers bekend. Volgen» de overlevering werd Petrus te
Rome gekruisigd.
Volg m\j! t. w. in den dood. Vgl. H. XIII: 86.
20. Zie H. XIII : 23- 25.
21. Heer! maar wat deze? d. i. Zal ook Johannes,
evenals ik, u in den marteldood volgen P
22. bfyve, totdat ik kom, d. i. in leven blijve tot
mijne wederkomst. Zie voorts op 1 Joh. II : 1, 8, 28.
ik wil, dat hij blijve, totdat ik kom,
wat gaat het u aan? Volg gij mij! '
23. Dit woord dan ging uit onder de
broeders , dat die leerling niet ster-
ven zou. Doch Jezus had tot hem
niet gezegd, dat hij niet sterven zou,
maar: Indien ik wil, dat hij blijve
totdat ik kom, wat gaat het u aan?
24. Deze is de leerling, die hiervan
getuigt en dit geschreven heeft; en
wij weten, dat zijne getuigenis waar-
25. achtig is. ' Er zijn echter nog vele
andere dingen , die Jezus gedaan heeft,
en, werden zij één voor één beschre-
ven , ik meen > dat ook de wereld de
geschrevene boeken niet bevatten zou.
Vs. 25. H. XX : 30.
23. Dit woord — niet sterven sou. Volgens hei
gevoelen, dat hier te grond ligt (vgl. 1 Thess. IV: 15,
1 Kor. XV: 51), zouden zij, die Jezus* wederkomst
beleefden, niet sterven, maar veranderd worden.
Doch Jezus enz. Jezus had dus niet stellig,
maar onderstellenderwijs gesproken.
24. 25. Men houdt vs. 24, of althans de tweede
helft daarvan, voor onecht; doch vooral bestaat er re-
den, om de echtheid van vs. 25 te betwijfelen, k»
wegens de overdreven uitdrukkingen, die er in voorko-
men, als wegens het ontbreken van dat vs. in een der
oudste Hss.
hieraan, i. w. van hetgeen in dit Evangelie ver-
haald is.
25. zou. Gew. t. zou. Amen.
BE HANDELINGEN
DElt
APOSTELEN.
INLEIDING.
Dit boek, ook wel het tweedo boek van Lucas genoemd, is afkomstig van dezelfde hand, die het
derde Evangelie geschreven heeft, en, als een vervolg van dat geschrift, mede aan Theophilus opgedragen
(H. 1:1). Tusschen deze beide boeken bestaat dan ook, zoowel wat stijl en taal als wat geest en strekking be-
treft, eene onmiskenbare verwantschap.
Reeds vroeg heeft dit boek den algemeenen naam verkregen van de Handelingen der Apostelen,
ofschoon het van den arbeid der meeste apostelen zwijgt en slechts mededeelingen behelst van hetgeen sommigen
hunner verricht hebben, bepaaldelijk Petrus en vooral Paulus* Het plan van dit geschrift wordt in den aanvang
(H. 1:8) niet onduidelijk opgegeven, waar Jezus zijnen jongeren aankondigt,, dat zij zijne getuige* zullen zijn,
te Jeruzalem en in geheel Judéa en Samarie, en tol aan hel einde der aarde. Het eerste deel bevat althans
berichten aangaande de vestiging van het christendom te Jeruzalem en van zijne eerste uitbreiding, bijzonder
225
DE HANDELINGEN DER APOSTELEN.
onder de Joden, en ook in Samarië (H. I— VIII); en voorts, na het verhaal van de bekeering van Paulus
(H. IX) en van de toebrenging van een heidensch gezin (II. X, XI: 1—18), aangaande de vestiging van het
christendom onder de heidenen te Antiochië (H. XI: 19—30) en aangaande de vervolgingen, waaraan de ge-
meente te Jeruzalem al spoedig was blootgesteld (H. VIII: 1—3, XII). Het tweede deel, waarin vooral
Piulos optreedt (H. XIII— XXVIII), stelt diens onvermoeide werkzaamheid, meest onder de heidenen, voor;
geeft bericht van zijne drie zendingsreizen, eerst met Barnabas (H. XIII, XIV), daarna, nadat hij de kerkver-
gadering te Jeruzalem had bijgewoond (H. XV: 1—35), met Silas en anderen (H. XV: 36— XVIII: 22), nog
later op nieuw met dezelfden (H. XVIII: 23— XXI: 17); het verhaalt verder zijn wedervaren te Jeruzalem, waar
hij gevangengenomen wordt (H. XXI: 18 -XXIII: 11), en te Cesaréa (H. XXIII: 12 -XXVI), vanwaar hij
naar Rome wordt overgebracht (H. XXVII, XXVIII), en breekt — waarom weet men niet — na de vermel-
ding zijner tweejarige gevangenschap te Rome, op ééns af. Uit het tijdvak van ruim 30 jaren, die het omvat,
deelt alzoo dit boek op verre na niet alle, maar toch de voornaamste bijzonderheden mede, die op de geschie-
denis der eerste vestiging en uitbreiding van het christendom betrekking hebben.
Is de schrijver van dit boek Lucas geweest, en wel dezelfde als de reisgenoot van Paulus met dien naam
{TgL InL o. h. Ev. v. Lucas), dan was hij zeker uitnemend in staat, om aangaande dezen apostel bericht te
geven, en heeft het hem ook niet ontbroken aan de gelegenheid, om bekend te worden met de handelingen en
lotgevallen der eerste getuigen van Jezus te Jeruzalem. Bij den twijfel echter, die daaromtrent bestaat, is dit
wkor, dat de schrijver nu en dan in den eersten persoon verhaalt (IJ. XVI:10— 17, XX:5— 15, XXI: 1—18,
XXVII: 1— XXVIII : 16), en dat hij in die gedeelten, hetzij hij daar zelf als ooggetuige spreekt, hetzij hij
het verhaal van een ooggetuige in zijn geschrift heeft ingelascht, voor de geschiedenis van den apostel Paulus
onschatbare bijdragen levert. Overigens is zijn verhaal duidelijk, aaneengeschakeld, aanschouwelijk, soms tot
in kleine bijzonderheden afdalende, en, zooveel dit is na te gaan, wordt daarbij de tijdorde doorgaans in
acht genomen.
De vraag, roet welk doel dit boek geschreven is, wordt verschillend beantwoord. Beschouwt men de Hande-
lingen der Apostelen eenvoudig als de voortzetting van het Evangelie van Lucas, dan heeft de schrijver met
dit tweede boek geen ander doel gehad dan met het eerste (vgL Inl. o. h. Ev. v. Lucas), namelijk om Theo-
philns te bevestigen in zijne overtuiging aangaande de waarheid van het christendom, waarin hy onderwezen
was (H. 1:1, vgl. Luc 1:4). Sommigen evenwel, die de aandacht op den inhoud van dit geschrift vestigen,
meenen daarin den bepaalden toeleg te ontdekken, om de apostelen Petrus en Paulus, in hunne beschouwing
en prediking van het evangelie, zooveel mogelijk, te doen overeenstemmen en daardoor het verschil op te
beffen, dat in meer dan één opzigt tusschen hen bestond, en wel met het oogmerk, om alzoo onder de
christenen de gewenschte eenheid des geestes tot stand te brengen, die door verschil van gevoelen en rich-
ting ontbrak. 'Wat nu daarvan zij , wij bezitten in dit geschrift een gedenkstuk der christelijke oudheid van
teer groote waarde, dat de eerste wérking van de prediking des evangelies onder Joden en heidenen in velerlei
treffende proeven voor oogen stelt. Ook heeft het den grondslag gelegd voor de beschrijving van de ge-
schiedenis der christelijke kerk in alle volgende eeuwen.
HOOFDSTUK I.
Inleiding (vs. 1 , 2). Jezus herinnert aan zijne apos-
telen de belofte des Heiligen Geestes (vs. 3—5); geeft
hun zijne laatste bevelen (vs. 6—8), en wordt daarna
opgenomen in den hemel (vs. 9—11). De apostelen
keeren weder naar Jeruzalem en blijven daar vereenigd
(vs. 12— 14). In plaats van Judas, den verrader, wordt
Hatthlas tot apostel verkozen (vs. 16—26).
1. Eet eerde verkaal, t.
Lucas.
w. het Evangelie van
Theopkilu*. Zie de Inl. op het Ev. v. Lucas.
begonnen heeft — leer en. Lucas wil hetgeen Je-
lui op aarde verricht had, beschouwd hebben als don
aanvang zijner werkzaamheid, en hetgeen hij daarna,
vooral door zijne apostelen, gedaan heeft, als hare
voortzetting.
1. Het eerste verhaal heb ik opge-
steld, o Theophilus! over alles, wat
Jezus begonnen heeft te doen en te
2. leeren, ' tot op den dag, toen hij
opgenomen werd, nadat hij aan de
apostelen, die hij had uitverkoren,
door den Heiligen Geest zijne beve-
Vs. 1, 2. Luc. 1:1-4.
2. uitverkoren, t. w. uit al zijne volgelingen (Luc
VI : 13).
door den Heiligen Geest, die in den doop op
hem gekomen was (Luc. III : 22) , en door welken hij
sedert in al zijne woorden en daden bestuurd werd
^Luc IV :1, 14, 18).
zyne bevelen , vermeld Luc XXIV : 4fl— 49 en
hier hoofdzakelijk herhaald.
Hoofdst. I.
DE HANDELINGEN
m
3. len gegeven had; ' aan wie hij ook,
nadat hij geleden had, zich levend
heeft vertoond met vele kenteekenen ,
daar hij gedurende veertig dagen aan
hen verscheen en over het koninkrijk
4. Gods sprak. ' En met hen samenko-
mende, beval hij hun zich niet van
Jeruzalem te verwijderen, maar er
de belofte des Vaders af te wachten,
die gij, zeide hij, van mij gehoord
5. hebt. ' "Want Johannes doopte wel
met water, maar gij zult met heili-
gen geest gedoopt worden niet vele
6. dagen nadezen. ' Zij dan, die sa-
mengekomen waren, vroegen hem,
zeggende: Heer! herstelt gij in de-
zen tijd het koninkrijk voor Israël? '
7. Doch hij zeide tot hen: Het komt
u niet toe de tijden of gelegenheden
te weten , die de Vader in zijne eigene
8. macht gesteld heeft. ' Maar gij zult
kracht ontvangen , als de Heilige Geest
op u komt, en gij zult mijne getui-
gen zijn te Jeruzalem en in geheel
Jndéa en Samarië, en tot aan het
9. einde der aarde, ' En nadat hij dit
gezegd had , werd hij opgeheven , ter-
wijl zij het zagen, en eene wolk nam
10. hem weg van hunne oogen. ' En toen
zij naar den hemel staarden, terwijl
hij heenvoer, zie, twee mannen ston-
Vs. 3. Luc XXIV : 36-53 ; Joh. XX : 24—29 ; Hand.
X : 41 ; 1 Kor. XV : 5-7. — Vs. 4. Luc XXIV :
49. — Vs. 5. Matth. III : 11 ; Mare 1 : 8; Luc. III :
16; Joh. 1:26, 31, 33; Hand. XI : 16. — Vs. 6.
Luc XVII .-20-25, XIX: 11, XXIV: 21. — Vs. 7,
Matth. XXIV : 36. — Vs. 8. H. II : 4; Kom. X : 18.
3. aan wie hy ook, t w. omdat hij hen tot zijne
apostelen uitverkoren had. Vgl. II . X:40, 41. Lucas
knoopt hier zijn geschiedverhaal vast aan de inhouds-
opgave van zijn Evangelie, die voorafgaat, zonder eerst
den aanhef (vs. 1, 2) ten einde te brengen.
4. de belofU des Vader*. Zie op Luc XXTV : 49
en vgl. Hand. 11:33.
zeide hy. Zie op Luc V : 14.
6. die samengekomen waren, d. i. de elf apostelen.
Zie vs. 2, 12, 13.
herstelt — Israël F Daar, volgens de profeten,
Israël eens, door Gods Geest vernieuwd en geheiligd,
in nadruk Gods volk zou wezen en al de zegeningen,
daaraan verbonden, genieten (Joel 11:28 w., 111:1
w., Jer. XXXI: 81 w., Ezech. XXXVII : 22 w.) ,
zoo gaf de belofte van de aanstaande uitstorting des
Heiligen Geestes gereede aanleiding, om nu ook binnen
kort Israël* herstelling als natie te verwachten.
7. in syne eigene macht gesteld heeft, d. i. zich
voorbehouden heeft. And. w of door zijne eigene
macht vastgesteld heeft.
8. Maar gy — z'yn. De taak der apostelen was,
om op te treden als getuigen van hetgeen zij van Jezus
gehoord en gezien hadden. Vgl. Joh. XV: 27, Hand.
11. den bij hen in witte kleederen, ' die
ook zeiden: Galilésche mannen! wat
staat gij naar den hemel op te zien?
Deze Jezus, die van u in den hemel
is opgenomen, zal evenzoo komen,
als gij hem naar den hemel zaagt
heenvaren.
1£. Toen keerden zij naar Jeruzalem
terug van den berg, genaamd de Olijf-
berg, die nabij Jeruzalem is, een
13. sabbatsgang ver. ' En toen zij er ge-
komen waren, gingen zij naar de
opperzaal, waar zij hun verblijf hiel-
den: Petrus en Johannes, en Jaco-
bus en Andréas, Philippus en Tho-
mas, Bartholomeüs en Mattheüs, Ja-
cobus, de zoon van Alpheüs, en Si-
mon de ijveraar, en Judas, de zoon
14. van Jacobus. ' Deze allen volhardden
eendrachtig in het gebed met eenige
vrouwen en Maria, de moeder van
Jezus, en met zijne broeders.
15. En in die dagen stond Petrus op
in het midden der broederen , en zei-
de: — er was nu eene schare bijeen
van omtrent honderd twintig perso-
16.nen — ' Mannen broeders! deze
Schrift moest vervuld worden, welke
de Heilige Geest door den mond van
David voorzegd heeft aangaande Ju-
das, die de leidsman geweest is van
Vs. 9. Mare. XVI: 19; Luc. XXIV: 51. — Vs.10.
Matth. XXVIII : 3. — Vs. U. Luc XXI: 27, 1
Thess. 1:10, IV: 16, 17; Openb. 1 : 7. — Vs. 12.
Luc XXIV: 52. — Vs. 13. Matth. X:l-* — Vs.
14. Matth. XII: 46, XIII: 55; Joh. VII: 5. — Vs.
16. Matth. XXVI: 47; Mare XIV: 43; Luc XXII:
47; Joh. XV1II:3.
IV : 20, 1 Joh. 1:1,3. Al wat rij daartoe nog
noodig hadden, souden zij ontvangen door den Heiligen
Geest.
0. nam hem weg van hunne oogen, d. L nam hem
op en voerde hem weg uit hun gezicht.
10. mannen. Engelen, ook Gen. XVIII: 2 zoo ge-
noemd. Vgl. op Luc. XXIV: 4.
11. evenzoo, t w. met de wolken. Zij bedoelen zijne
komst ten gerichte. Vgl Matth. XXIV: 30, XXVI: 6*.
12. een sabbatsgang, d. i. zulk een afstand, als df
Joden meenden op sabbat buiten hunne woonplaats te
mogen afleggen. Zie verder op Matth. XXTV: 20.
13. waar z'y hun verblyf hielden, en, naar tschfjat,
ook reeds vroeger hun intrek genomen hadden.
Petrus enz. Zie op Matth. X:2— 4.
14. het gebed. Gew. t het gebed en de smceika._
eenige vrouwen. Gr. vrouwen. Waarschijnlijk
dezelfde, die Luc. XXIII: 55, XXIV: 1-10 vermeld
worden.
zyne broeders. Zie op Matth. XII: 46.
15. broederen. Gew. t. leerlingen,
personen. Gr. namen.
16. deze Schrift, d. L de schriftjOaato, vs. 20 aan-
gehaald.
227
DER APOSTELEN.
Hoofdst. I.
degenen , die Jezus gevangennamen ; '
17. want hij was onder ons geteld en had
het lot dezer bediening gekregen. '
18. Deze dan heeft voor het loon der on-
gerechtigheid een stuk land gekocht,
en, Voorovergevallen , is hij midden
opgebarsten, en al zijne ingewanden
19. zijn uitgestort. ' En het is bekend
geworden aan al de inwoners van Je-
ruzalem, zoodat dat land in hunne
taal genoemd wordt Akeldama, dat
20. is, bloedland. ' Want er staat ge-
schreven in het boek der psalmen:
Zijn verblijf worde woest, en
er zij geen bewoner in, en een
ander neme zijn opzieners-
21. ambt! ' Het is dan noodig, dat van
de mannen, die met ons omgegaan
hebben al den tijd, dat de Heer Je-
22. zus bij ons in- en uitging, ' begin-
nende van den doop van Johannes
tot op den dag, toen hij van ons
opgenomen werd, dat er één van de-
zen met ons getuige van zijne op-
28. standing worde. ' En zij stelden er
twee, Jozef genaamd Barsabbas, die
bijgenoemd werd Justus , en Matthias. '
Vs. 18, 19. Matth. XXVII: 3 -10. — Vs. 20. Ps.
LXIX.-26, CIX.-8. — V». 21, 22. Joh. XV: 27;
Hand. X:39.
17. Hier wordt do roden opgegeven, waarom de
tchriftplaats, die van een opziencrambt gewaagt, op
Judas toepasselijk was.
het lot — gekregen , d. i. deze bediening van het
spostelschap als zijn lot of deel van God gekregen.
18. Wat hier omtrent het uiteinde van Judas ver-
haald wordt, is eene andere overlevering dan die bij
Mattheüs (H. XXVII: 3-10) gevonden wordt. Tot
dusver is het niet gelukt, de beide verhalen in over-
eenstemming te brengen.
20. Zijn verblijf — opzienersambt! Twee psalm-
voorden, die Petrus vereenigt. In hot eerste ziet hij
de bedreigde straf uitgesproken, die nu Judas getroffen
beeft; in het tweede vindt hij aangewezen, wat nu ge-
Khüden moet met de bediening, die aan Judas toever-
trouwd was geweest. .
21. Het is dan noodig, t. w. omdat het uit deze
Koriftplaats blijkt Gods wil te zijn.
21, 22. die net on* — opgenomen werd. De roeping
der apostelen, om van Jezus te getuigen (vgl. op vs. 8),
óscote, dat de nieuwe apostel hem getrouw gevolgd had
gedurende zijn openbare leven, hetwelk met don doop,
door Johannefi aan hem bediend, begonnen en met zijne
tanebaart geëindigd was.
23. getuige van zijne opstanding. Be opstanding van
Jezus maakte, in verband met zijn geheele leven, den
grondslag der apostolische prediking uit.
23. twee, in wie, met de bereid vaardigheid tot die
taak, het genoemde vereischte (vgl. vs. 21, 22) gevon-
den werd.
Barsabbas, d. i. zoon van Sabbas. Gew. t. Bar-
«aéo#.
Jnttus, d. L de rechtvaardige.
24. En zij baden, zeggende: Gij, Heer,
Kenner van dier harten! wijs éénen
aan, dien gij uit deze twee hebt
25. uitverkoren, ' om de plaats van deze
bediening en van dit apostelschap
in te nemen, van hetwelk Judas
afgeweken is, om heen te gaan naar
26. zijne eigene plaats. ' En zij lootten
over hen, en het lot viel op Mat-
thias, en hij werd mede gekozen tot
de elf apostelen.
HOOFDSTUK IL
Uitstorting des Heiligen Geestes op de apostelen (vs.
1—4). Indruk daarvan op de toegevloeide menigte (va.
5 — 13). Redevoering van Petrus, waarin hij de spot-
ternij van sommigen beantwoordt (vs. 14—16); allen
op de voorspelling van Joel wijst (vs. 17—21); hun
Jezus* leven en dood herinnert (vs. .22, 23), en zijne
opstanding en verhooging verkondigt en staaft (vs 24—86).
Uitwerking dezer prediking (vs. 37—41). Toestand der
eerste gemeente (vs. 42—47).
1. En toen de dag van het Pinkster-
feest aanbrak, waren zij allen geza-
2. menlijk ' bijeen. ' En er kwam plot-
seling uit den hejnel een geruisch
als van een geweldigen rukwind, en
Vs. 24. Ps. VII: 10, CXXXIX.-1-4. — Vs. 25.
Vs. 17, 18.
Vs. 1. Beut. XVI: 0- 12.
24. ff eer, t w. God (vgl. H. XV: 8). Nu zij ge-
oordeeld hadden over hetgeen onder hun bereik viel , lie-
ten zij de beslissing aan God over, die alleen het hart kent.
26. de plaats. Gew. t. het tot.
zijne eigene plaats, d. i. de plaats, waar hij
eigenlijk te huis behoort. Eene bedekte uitdrukking
voor de plaats der straf.
26. lootten otter hen. Gr. gaven loten voor hen. Gew.
t. gaven hunne loten, mogelijk bordjes, waarop de na-
men dier twee mannen geschreven waren, en waarvan
nu een getrokken werd.
lot. Gr. met, d. i. om te zijn met enz.
1. het "Pinksterfeest. Bit viel op den BOsten dag
na den eersten paaschdag in, en was een dankfecst voor
den oogst (Lev. XXIII: 15 vv., Num. XXVIII: 27
vv.). Be gedachtenisviering der wetgeving op Sinaï was
daarmede te dien tijde nog niet verbonden.
aanbrak. Gr. vervuld werd, zoodat daarmede
het tijdvak der vijftig dagen zou verstreken zijn. Uit
vs. 15 blijkt, dat het de derde ure, d. i. onze ne-
gende ure in den morgen, was. Zie verder op Matth.
XX: 3.
z\j allen, t. w. de apostelen, aan wie de belofte
des Heiligen Geestes, welker vervulling hier bericht
wordt, bepaaldelijk gegeven was (H. 1:5, 8), en die
tot nu toe de hoofdpersonen waren in het verhaal. And.
denken evenwel mede aan de II. 1 : 14 nevens hen ge
noemden, of aan den kring van omtrent 120 personen,
waarvan H. 1 : 15 gesproken wordt.
gezamenlijk. Gew. t. eendrachtig.
2. rukwind. Ook elders is wind een zinnebeeld van
den Heiligen Geest (Ezech. XXXVII: 9, Joh. 111:8,
XX: 22).
Hoofdst. n.
DE HANDELINGEN
228
vervulde het geheele huis, waar zij
3. zaten. ' En door hen werden tongen
als van vuur gezien, die zich ver-
deelden; en het zette zich op een
4. iegelijk van hen. ' En zij werden al-
len met heiligen geest vervuld en
begonnen te spreken met andere ton-
gen, gelijk hun de Geest gaf zich
te uiten.
5. En er waren te Jeruzalem Joden
woonachtig, vrome mannen, van elk
6. der volken onder den hemel. ' Toen
nu dit geluid gehoord was , kwam de
menigte samen en ontstelde; want
een iegelijk hoorde Jien in zijne eigene
7. taal spreken. ' En zij ontzetten zich
allen en stonden verwonderd, en zei-
den: Zie, zijn niet alle dezen, die
8. daar spreken, GalileërsP ' En hoc
hooren wij ze, een iegelijk in onze
eigene taal, in welke wij geboren
Vs.4. H. 1 : 5; Mare XVI : 17; Hand. VIII : 15-17,
X:+6, XI: 16, XIX: 6; 1 Kor. XII : 10, 28, 30,
XIII: 1, 8, XIV.
2. hel geheele huis, t. w. het huis, in welks oppcr-
iaal wj hv*x vorblfjf hielden (H. 1:13). Volg. and. een
der vertrekken, tot den tempel behoorende.
3. door hen werden . . . gezien. Gr. aan hen ver-
tekenen.
tongen aU van vuur. Als voorboden van de ton-
gen, waarmede men weldra begon te spreken, waren zij
eerst meer vereenigd en verspreidden zij zich vervol-
gens, totdat zich op ieder hunner ééne plaatste. Even-
als de wind (vs. 2), waren die tongen zinnebeelden van
den Geest Gods, die de belijders van Jezus voortaan
bezielen en met een vuur van heiligen ijver vervul-
len zou.
4. met andere tongen, d. i. met andere tongen, dan
waarmede zij tot nu toe gesproken hadden. Is do tong
het werktuig der spraak, de nieuwe Geest, die zich nu
in hun spreken openbaarde, kon daarom beschouwd
worden als eene verandering van hunne tongen. In
overeenstemming met hetgeen Paulus daarvan zegt
(1 Kor. XII: 10, XIV: 4, 16, 17), kenmerkte zich,
ook volgens het verhaal van Lucas, dit spreken met
tongen als eene geheel eigenaardige, voor anderen door-
gaans onverstaanbare wijze van lofverhemng van God
(vgl. vs. 11). Daarbij wil echter Lucas hier gedacht
hebben aan een gebruik maken van andere volkstalen
(vgL vs. 6 w.). And. met of in andere talen.
5. Joden — hemel. In andere landen geboren,
hadden zij zich te Jeruzalem metterwoon neergezet,
vooral om er hunne wet beter te kunnen onderhouden ,
en worden daarom vrome mannen genoemd.
6. dit geluid, vs. 2 vermeld.
7. zeiden. Gew. t zeiden lol elkander.
8. taal. Gr. tongval.
^ geboren *\jn. De volzin, afgebroken door de
optelling der verschillende volken, welke hier vertegen-
woordigd werden, wordt vs. 11 weder opgevat en
voortgezet.
9—11. Lucas geeft meer eene optelling van volken
dan van talen; want sommige der opgenoemden spra-
ken dezelfde taal Hij begint met het Oosten en volgt
dan hoofdzakelijk eene westelijke richting.
9. zijn, — ' Partners en Meders en
Elamieten, en inwoners van Mesopo-
tamië, van Judéa en Kappadocië,
10. van Pontus en Azië, ' van Prygiëen
Pamfylië, van Egypte en de streken
van cyreneïsch Libyë, en hier ver-
toevende Romeinen, Joden en Joden-
ll.genooten, ' Kretenzers en Arabie-
ren, — hoe hooren wij hen in onze
talen spreken van de groote daden
12. Gods?' En zij ontzetten zich allen
en stonden verlegen, en zeiden de
een tot den ander: "Wat mag dit
13. toch zijn? 'Maar anderen zeiden spot-
tende: Zij zijn vol zoeten wijn!
14. Doch Petrus stond op met de elve,
en verhief zijne stem en sprak tot
hen: Joodsche mannen, en gij al-
len, die te Jeruzalem woont! Dit
zij u bekend, en neemt mijne woor-
15. den ter oore! ' Dezen toch zijn niet
9. Parlhers en Meders en Elamieten. De Parthen
woonden ten Z. O. der Kaspische Zee, de Meden
ten W. van hen, en de Elamieten ten Z. van dew
laats ten.
tfesopotamie , het land tnsschen de rivieren de
Tigris en den Enfraat.
9 , 10. Kappadocië — Pamfylië, landschappen Tan
Klein-Azië. In het oostelijk gedeelte daarvan lagen
Pontos aan de Zwarte Zee en Kappadocië ten Z. vin
Pontas, in net westelijk gedeelte Pamfylië aan de Mid-
dellandsche Zee, Frygic" in het midden des lands, en
; Azië aan do westkust.
I 10. cyreneisch Libye. Gr. het Libyt, dat bij Cyrene
' hgt. Libyi» grensde ten O. aan Egypte. Zijn westelijk
gedeelte, waarin Cyrene Ug, droeg den naam van cj
reneisch Libyfc.
hier vertoevende Romeinen , d. i. Joden uit Rome,
die zich thans te Jeruzalem ophielden.
Joden en Jodengenooten , d. i. zoowel geboren
Joden als zulken, die, ofschoon van heidensche af-
komst, de wet van Mozes hadden aangenomen en in
1 het volk der Joden waren ingelijfd. Deze nadere be-
paling ziet op al de genoemden.
11. Kretenzers en Arabieren. Deze volken warden
nog toegevoegd aan de lijst, die eigenlijk met de Ro-
meinen reeds gesloten was.
Kretenzers, d. i. bewoners van het* eiland CreU.
Vgl. Hand. XXVII : 5.
in onze talen. Gr. met onze tongen (vgL ts. 4).
van de groote daden Gods. Men denke aan de
zegeningen, door God vanouds aan Israël geschon-
ken, en do vervulling zijner beloften aangaande den
Christus.
13. anderen, onderscheiden van do godsdienstige
mannen (vs. 6 — 12). VgL vs. 41.
spottende. Do gecstverrukking , waarmede de
' apostelen spraken, ^af aanleiding, dat deze spotter* in
, hunne lichtzinnigheid aan het onmatig gebruik van^ijn
I dachten.
j 13. Dit vs. geeft reden , waarom retros mot vrijiroc-
; dighcid hunne belangstellende aandacht vragen mochk
229
DER APOSTELEN.
Hoofdst. ir.
dronken, gelijk gij vermoedt; want
het is de derde ure van den dag. '
16. Maar dit is 't, wat gesproken is door
17. den profeet Joel: ' En het zal ge-
schieden in de laatste dagen,
zegt God, dat ik van mijnen
Geest zal uitstorten op alle
vleesch; en uwe zonen en uwe
dochteren zullen prof et eer en,
en uwe jongelingen zullen
gezichten zien, en uwe ouden
l&zullen droomen droomen. ' En
wel op mijne dienstknechten
en op mijne dienstmaagden
zal ik in die dagen van mij-
nen Geest uitstorten, en zij
19.zullen profeteeren. ' En ik zal
wonderen geven in den hemel
boven, en teekenen op de aar-
de beneden, bloed en vuur en
20. rookdamp. ' De zon zal veran-
deren in duisternis en de
maan in bloed, eer de groote
en doorluchtige dag des Hee-
21. ren komt. ' En het zal geschie-
den, dat ieder, die den naam
des Heeren aanroept, behou-
22. den zal worden. ' Mannen Israëls,
Vs. 16. Joel 11:28-32. — Vs. 17. Num. XI: 29;
Jet 11:2, 3, XLIV.-3; Jer. XXXI: 33, 34; Ezech.
XI: 19, XXXVI :2C, 27.
15. de derde ure van den dag. Zij was eene uro
des gebeds, en naar voorvaderlijke overlevering onthiel-
den zich de Joden tot dien tijd van den dag toe van
alle spijs en drank. Zie verder op vs. 1.
16. door den profeet Joel. Deze had gesproken van
den tijd, vanneer hot voorrecht, vroeger slechts aan
enkelen geschonken, voor allen zonder onderscheid ver-
krijgbaar zon zijn.
17. de laatste dagen , d. i. de dagen van den Messias.
profeteeren -. . . gezichten zien . . . droomen droomen.
Verschillende vormen, waaronder vanouds in Israël
Gods Geest zijne werking openbaarde.
18. En wel. De algemoene aanduiding van alle
vleesch (vs. 17) schijnt hier nader beperkt te worden
tot hen, die door hunne keuze, om voor God te leven,
zijne dienstknechten en dienstmaagden konden hceten.
Joel sprak van de dienstknechten en de dienstmaagden,
d. i de dienstbaren.
19,20. Er worden buitengewone, wonderbare ver-
schijnselen bedoeld, die de voorboden van den dag des
Heeren zouden zijn. Vgi. Ps. XCVII:3 vv., Jez.
XM:9-11, Hab. 111:3 w., Matth. XXIV: 29,
Mac XIII : 24 , 25, Luc. XXI : 25.
20. de groote — dag des Heeren. Petrus denkt
hierbij aan den dag, waarop Christus zou wederkomen
en gericht houden.
21. behouden, d. L verschoond van het oordeel, dat
de onboetvaardigen treffen zal.
22. Mannen Israels. Met opzet bezigt Petrus dezen
««naam, nu hij hun de belofte herinneren zal, door j
hoort deze woorden ! Jezus den Na-
zarener, een man, u van God aan-
gewezen door krachten en wonderen
en teekenen, die God door hem in
uw midden gedaan heeft, gelijk gij
23. zelve weet; ' dezen, nadat hij naar
Gods bepaalden raad en voorkennis
uitgeleverd was, hebt gij door heide-
nen aan het kruis gehecht en omge-
24. bracht. ' Maar God heeft hem opge-
wekt, na de smarten des doods ge-
slaakt te hebben, naardien het niet
mogelijk was, dat hij door dezen
25. werd vastgehouden. ' WantDavid zegt
van hem: Ik zie den Heer al-
tijd vóór mij; want hij is aan
mijne rochterzijde, opdat ik
26. niet wankele. ' Daarom is mijn
hart vroolijk en juicht mijne
tong, ja, ook mijn vleesch zal
27. rusten in hope; 'want gij zult
mijne ziel niet aan het doo-
denrijk overlaten, noch uwen
Heilige bederf doen zien. '
28. Gij hebt mij de wegen des le-
vens bekend gemaakt; gij zult
mij vervullen ra et vroolykheid
29. bij uw aangezicht. ' Mannen broe-^
Vs. 23. Luc. XXIV: 26; Hand. IV: 28. — Va. 24.
H. V : 30 , X : 40 , XIII : 30. — Vs. 25-28. Ps. XVI :
8-11; Hand. XIII: 34, 35.
God aan Isratfl gegeven.
22. u van God aangewezen , d. i. van Godswege ge-
kenmerkt in zijne waardigheid als de Messias, die voor
u gekomen is.
23. Gods bepaalden (d. i. vastgestelden) raad, waar-
van zijne voorkennis het onmiddellijk gevolg is.
uitgeleverd, t. w. aan u door Judas.
hebt gij. Gew. t. hebt gij genomen en.
door. Gr. door de hand van. Gew. t. door
handen van.
heidenen. Gr. wetleloozen, d. i. zulken, die
zonder de wet zijn (Rom. 11:14, 1 Kor. IX: 21). Het
onwaardige van het gedrag der Joden ten opzichte van
Jezus, den hun beloofden Messias, komt daardoor te
sterker uit.
24. de smarten des doods. De gr. vertaling des
O. T. geeft soms op deze wijze de hebr. woorden we-
der, welke banden des doods beteekenen.
niet mogelijk. Omdat, naar de hier door Petrus
gevolgde schriftverklaring, zijne opstanding door David
voorspeld was.
door dezen, t,w. door den dood, hier dichterlijk
als een persoon voorgesteld.
25—28. Wat de dichter t. a. p. van zich zelven zegt,
wordt hier, naar .de gewoonte van dien tijd (vgL H.
XIII: 34, 35), op Jezus toegepast.
20. rusten, d. i. in het graf vertoeven.
27. bederf. In den hebr. tekst staat het graf.
28. bij (Gr. met) uw aangezicht, d. i, in uwe nabij-
heid.
Hoofdst. IL
•DE HANDELINGEN
230
ders! het is geoorloofd met vrijmoe-
digheid tot u te zeggen aangaande
den aartsvader David, dat hij èn ge-
storven èn begraven is , en zijne graf-
stede is onder ons tot op dezen
80. dag. ' Daar hij dan een profeet was
en wist, dat God hem met een eed
gezworen had, dat er uit de vrucht
zijner lende een op zijnen troon zou
31. zitten, ' heeft hij, dit voorziende,
gesproken van de opstanding van den
Christus, dat hij aan het doodenrijk
niet overgelaten is, en zijn vleesch
82. geen bederf heeft gezien. ' Dezen Je-
zus heeft God opgewekt, waarvan wij
33. allen getuigen zijn. ' Nadat hij dan
door de rechterhand Gods verhoogd
was en de belofte des Heiliger. Gees-
tes ontvangen had van den Vader,
heeft hij dit uitgestort, wat gij ziet
34?. en hoort. ' Want David is niet op-
gevaren naar de hemelen, maar hij
zelf zegt: De Heer heeft ge-
zegd tot mijnen Heer: Zit aan
35. mijne rechterzijde, ' totdat ik
uwe vijanden, gezet heb tot
. ee.n~ voetbank uwer voeten. '
36. Zoo wete dan het gansche huis Isra-
els met zekerheid, dat God hem tot
Heer en tot Christus gemaakt heeft,
dezen Jezus , dien gy gekruisigd hebt!
37. Toen zij nu dit hoorden, werden
zij verslagen van harte, en zeiden
tot Petrus en de overige apostelen:
Wat zullen wij doen, mannen broe-
38. ders? ' En Petrus zeide tot hen:
Bekeert u, en een iegelijk van u
late zich doopen op den naam van
Jezus Christus tot vergeving uwer
zonden ; en gij zult de gave des Hei-
39.1igen Geestes ontvangen. ' Want voor
u is de belofte en voor uwe kinderen
en voor allen, die verre zijn, zoove-
len de Heer onze God tot zich roe-
40. pen zal. ' En met meer andere woor-
den betuigde en vermaande hij hen,
en zeide : Laat u behouden van dit
41. verkeerd geslacht! ' Zij dan, die zijn
woord aannamen, werden gedoopt;
en er werden op dien dag toegebracht
omtrent drie duizend zielen.
42. En zij volhardden in de leer der
apostelen en in de gemeenschap, in
het breken van het brood en in de
43. gebeden. ' En er kwam vrees over
alle ziel, en vele wonderen en tee-
Vs. 29. 1 Kon. II : 10; Neh. III ; 16; Hand. XIII: Vs. 88. Jer.LV : 6, 7; Jer. XXXVI ; 3; Luc. XXIV:
36.— Vb. 30. Ps. LXXXIX : 4 , 6.— Vs. 32. Luc. 47; Hand. 111:10. — Vs. 39. H. 111:25, 26; Bom.
XXIV: 48; Hand. 1:22, III : 15, IV : 10, 33, V:30, 111:22. — Va. 40. Ps. LXXVIII:8; KI. 11:15. —
X:4*), 4L — Vs. 33. H. V : 31. — Vs. 34. r*.CX:l;i Vs. 43. H. V:12; Rom. XV: 19; 2 Kor. XII: 12;
Matth. XXII: 43, 44. — Vs. 37. H. XVI : 30.
29. den aartsvader , d. i. den stamvader van het
koninklijk geslacht, waaruit do Messias zou voortkomen.
onder ons, t. w. te Jeruzalem.
30. dat God — gezworen had, t. w. door tusschen-
komst van den profeet Nathan (2 Sara. VII: 12—16).
er uit — gitten. Gew. t. hij uit de vrucht zij-
ner lende, tcat het vleesch aangaat, den Christus ver-
wekken zou, om op zijnen troon te zitten.
31. dat hij. Gew. t. dat zijne ziel.
83. door de rechterhand Gods. d. i. door de macht
van God. And. ter rechterhand Gods.
de belofte des Heiligen Geestes, d. i. den Hei-
ligen Geest, die door God beloofd was (Luo, XXIV:
49, Hand. 1:4). Dezen had hij nu van den Vader
ontvangen, daar hij door zijne verhooging de macht
verkregen had, om daarover te beschikken.
ziet. Gew. t. nu ziet.
36. tot lieer e% tot Christus, d. i. tot Heer, en wel
tot dien Heer, welken hij als den Christus had doen
beloven. Gew. t. tol Heer en Christus.
37. werden zy verslagen. Overtuigd geworden, dat
zij in Jezus den Christus verworpen hadden, vreesden
zij nu daardoor zijn heil verbeurd te hebben.
38. Bekeert u. Gr. Verandert van zin.
op den naam van Jezus Christus, d. i. op de
belijdenis van Jezus als den Christus.
uwer zonden. Gew. t. van zonden.
de gave des Heiligen Geestes, waarvan Joel ge-
sproken had ea welker uitwerkselen zij nu aanschouw-
Hebr. 11:4.
den (vs. 33).
39. voor u, als Israëlieten.
de belofte, t. w. van het messiasrijk en van de
zegeningen, daaraan verbonden, waaronder ook de gave
dee Heiligen Geestes behoorde (vs. 33, vgl. vs. 16—21).
uwe kinderen, d. i. uwe nakomelingen.
allen, die verre zijn, d. i. de heidenen, die
reeds in het O. T. (Zach. VI : 15, VIII : 20, 21,
Hagg. II : 8) , en ook later (Et II .-13 , 17) , zóó wor-
den aangeduid.
zoovelen — zal. Petrus spreekt hier in den
geest van de profeten des O. T. , die oen tijd verwacht-
ten, wanneer vele heidenen den God van ïsrafl zouden
dienen en naar zijne wet leven. Vgl. Jez. II : 2 4,
en de pil. in de vorige aant. aangehaald.
40. Laat — geslacht, d. i. Scheidt u af van dit
boos geslacht, opdat gij niet mede vergaat, als God
het met zijn oordeel bezoekt!
41. aannamen. Gew. t. gaarne aannamen,
toegebracht, t. w. tot het getal der belijden van
Christus (vgl. vs. 47).
42. 'in de leer, d. i. in het hooren der prediking.
de gemeenschap. Ofschoon zij zich van hunne
overige volksgenooten niet afzouderden, sloten zij «ch
toch, door hetzelfde geloof verbonden, nauw aan elk-
ander aan.
het breken van het brood, d. i. het houdea van
gemeenschappelijke liefdemaaltijden, waarbij zij witf*
schijnlijk tevens Jezus* kruisdood herdachten.
231
DER APOSTELEN.
Hoofdst. UI.
kenen geschiedden door de apostelen. '
44. En allen, die geloofden, waren bij-
45. een en hadden alles gemeen; ' en zij
verkochten hnnne bezittingen en goe-
deren, en verdeelden het onder al-
len, naarmate iemand behoefte had. '
40. En terwijl zij dagelijks eendrachtig
in den tempel volhardden en aan
hnis brood braken , nnttigden zij spijze
met vreugde en eenvoudigheid des
47. harten, ' en loofden God, en waren
in gunst bij het gansche volk. En
de Heer voegde dagelijks aan de ge-
meente toe, die behouden werden.
HOOFDSTUK Hl.
Petrus en Johannes genezen in den tempel een kreu-
pelgeborene (vs. 1—10). Aan de verbaasde omstanders
predikt daarop Petrus de opstanding van Jezus (vs.
11—16), en vermaant hen zich te bekeeren (vs. 17— 26).
1. Petrus nu en Johannes gingen te
zamen op naar den tempel tegen de
2. ure des gebeds, de negende. ' En er
werd zeker man aangedragen, die
kreupel was van den schoot zijner
moeder af, welken men dagelijks zette
aan de deur des tempels, genaamd
de Schoone , om eene aalmoes te vra-
gen van hen, die in den tempel gin-
3. gen. ' Deze, toen hij Petrus en Jo-
hannes zag, als zij den tempel zou-
den ingaan, bad eene aalmoes te mo-
V. 44, 45. H. IV: 32-35. — Vs. 47. H. V:14,
VI:7, XI: 21.
Vs. 2-8. H. XIV: 8-10.
44,45. Men denke aan M groote vrijwillige lief-
dadigheid, dat velen zelfs hunne vaste goederen ver-
kochten, om in den nood der verarmden te kunnen
tooraien. Uit H. IV: 35-37, V:l-4, VI :1 (vgl.
Hebr. X:34, XIII :1) blijkt, dat geen eigenlijke ge-
aeciischap van goederen bedoeld wordt, waartoe elk
verplicht sou geweest zijn toe te treden, en waardoor
tas het onderscheid van rijken en armen in de ge-
nerate zon weggenomen zijn.
46. in den tempel volhardden. Zij hielden zich dus
"an de openlijke godsvereering, die do joodsche wet
TOorschreef.
nuttigden zij spijze. Het gr. woord doet den-
ken aan een eigenlijken maaltijd. Daarmede worden de
keöemaaltijden, waarvan vs. 42 gesproken is, bedoeld.
met ... eenvoudigheid des harten, d. i. in rein-
heid, zonder onmatigheid.
1. de negende, d. i. naar onze tijdrekening *sna-
niddags te drie uren, wanneer het avondóffer ontsto-
ken werd.
4. gen ontvangen. ' En Petrus staarde
hem met Johannes aan en zeide : Zie
5. op ons! ' En hij hield de oogen op
hen, verwachtende iets van hen te
6. zullen ontvangen. ' Doch Petrus zeide :
Zilver en goud bezit ik niet; maar
wat ik heb , dat geef ik u : In den
naam van Jezus Christus den Naza-
7.rener, sta op en wandel I ' En hij
greep hem bij de rechterhand en
richtte hem op, en dadelijk werden
8. zijne voeten en enkelen vast. ' En
opspringende stond hij en wandelde,
en ging met hen den tempel binnen,
wandelende en springende en lovende
9. God. ' En al het volk zag hem wan-
10. delen en God loven. ' En zij herken-
den hem, dat deze het was, die om
eene aalmoes zat aan de Schoone
poort des tempels, en zij werden
vervuld met verbazing en ontzetting
over hetgeen hem wedervaren was.
11. Terwijl hij nu Petrus en Johannes
vasthield, liep al het volk bij de ga-
lerij, genaamd die van Salomo, tot
12. hen samen, geheel verbaasd. ' En Pe-
trus, dit ziende, antwoordde aah het
volk : Mannen Israëls I waarom verwon-
dert gij u hierover , of waarom staart gij
ons aan, alsof wij door eigen kracht
of godsvrucht hem hadden doen wan-
13. delen? ' De God van Abraham en
Izaak en Jakob, de God onzer vade-
Vs. 2. Joh. IX: 1, 8. — Vs. 6. H. IV : 10. —•
Vs. 13, 14. Luc. XXIII: 18-21. — Vs. 13. H. II:
28, 24.
2. zeker man. Volgens H. IV : 22 was hij reeds
meer dan veertig jaren oud.
de deur — de Schoone. Deze deur, wegens hare
pracht en kostbaarheid dus genoemd, schijnt in den bui-
tenmuur van den tempel geweest te zijn, volgens som-
migen aan de oostzijde, volgens anderen aan de zuidzijde.
6. In den naam van Jezus Christus, d. i. Door de
kracht, die het geloof in Jezus als den Christus geeft.
11. ky. Gew. t. de kreupele, die genezen was.
de galerij — van Salomo. Deze galerij strekte
zich over het tempelplein, naar het schijnt langs den
geheelen zuidelijken buitenmuur, uit, en bestond uit
vier schoone zuilenrijen, die drie overdekte gangen
vormden. Zie voorts Joh. X:23, Hand. V:12.
12. antwoordde. De verbazing der menigte was als
eene vraag, waarop Petrus moest antwoorden.
door eigene kracht of godsvrucht, d. i. door -een
vermogen, dat ons eigen zou zijn, of dat wij ter wille
onzer vroomheid van God zouden ontvangen heVbcn,
Vgl. Spr. XV : 29 , Joh. IX : 31 , Jac. V : 16 , 17.
Hoofdst. in.
DE HANDELINGEN
28Ï
ren, heeft zijnen knecht Jezus ver-
heerlijkt, welken gij hebt overgele-
verd en verloochend voor het aange-
zicht van Pilatus, toen die besloten
14. had hem los te laten. ' Maar gij hebt
den Heilige en Regtvaardige verloo-
chend en geëischt, dat u een moor-
15. denaar zou geschonken worden; 'doch
den Vorst des levens hebt gij ge-
dood, welken God uit de dooden
heeft opgewekt, waarvan wij getuigen
16. zijn. ' En op het geloof zijns naams
heeft zijn naam dezen , dien gij ziet
en kent, gesterkt; en het geloof,
dat door hem is, heeft hem deze
volkomene gezondheid gegeven voor u
17. aller oogen. ' En nu, broeders! ik
weet, (kt gij in onwetendheid gehan-
deld hebt, evenals uwe oversten.
18. Maar God heeft zóó vervuld, wat hij
door den mond van al de profeten
te voren verkondigd had, dat zijn
19. Gezalfde lijden zou. ' Verandert dan
Vs. 14. H. VII: 52; Jez. LUI: 9, 11. — Va. 15.
H. 11:32. — Vs. 17. Luc. XXlTI:34s Joh. XVI: 3;
H. XIII : 27; 1 Kor. II : 8; 1 Tim. 1 : 13. — Vs. 18.
Lu* XXIV: 26, 27; Hand. XIII: 29.
13. zijnen knecht Jezus. In het tweede gedeelte der
profetieën van Jezaja (H. XL-LXVI) wordt gewezen
op den knecht des Hceren, die, door den Geest
Gods bezield, met zachtmoedigheid en kracht het recht
en de waarheid Gods onder het volk zou herstellen en
ook door het lijden, dat hem daarvoor trof, dat volk
tot een waar volk van God zou hervormen, welks ge-
luk zelfs de heidenen zou doen vragen naar God (H.
XLII:1 vv., XLIV.-l w., Lil: 13 w., LUI, LXI:
1 vv.). Petrus verklaart nu, dat die knecht Gods in
Jezus verschenen is, And. zijn kind Jezus.
verkeerlij 'kt , t. w. door zijne opstanding en op-
neming in den hemel. Vgl. 1 Petr. 1 : 21.
overgeleverd, t. w. aan Pilatus.
verloochend, d. i. getoond hem niet te erkennen
als den knecht des Heeren.
15. den Forst des levens. Bedoeld is, dat hij het
ware leven, het deelgenootschap aan Gods koninkrijk,
schenkt.
10. op het geloof, d. i. daar hij geloofde. Vgl. de
volg. aant.
het geloof tyns naams. Nagenoeg hetzelfde als
hetgeen in het vervolg van dit vs. genoemd wordt het
aeloof, dal door hem (t. w. door Christus) is. And.
het geloof in Jezus als den Christus. Het hier be-
doelde geloof in God, dat tot de genezing noodig was,
wordt door Petrus aan den kreupele toegekend (vgl. H.
XIV : 0). And. denken aan het geloof der apostelen.
heeft eyn naam — gesterkt, d. i. heeft Jezus
door do maebt, die hij als do Christus bezit , hem nieuwe
kracht gegeven. Vgl. Ps. XX: 2, LIV:3.
18. al de. Gew. t. al z'\jne.
zijn Gezalfde. Gew. t. de Gezalfde, d. i. de
Christus. De spreekwijze is ontleend aan Ps. 11 : 2.
19. opdat — ten einde enz. Hunne bekeering was
noodig, om vergeving te kunnen ontvangen, endie ver-
van zin en bekeert u, opdat uwe
zonden mogen uitgewischt worden,
ten einde de tijden der verademing
van het aangezicht des Heeren mogen
20. komen, ' en hij den voor u bestem-
21. den Gezalfde, Jezus, zende, ' wien
de hemel moet opnemen tot op de
tijden der herstelling aller dingen,
waarvan God gesproken heeft door
den mond zijner heilige profeten van-
22. oudsher. ' Mozes heeft gezegd: De
Heer uw God zal u een pro-
feet verwekken uit uwe broe-
ders, gelijk mij: naar hem zult
gij hooren in alles, wat hij tot
23. u spTeken zal. ' En het zal ge-
schieden, dat alle ziel, die
naar dien profeet niet hoort,
zal uitgeroeid worden uit het
24. volk. ' En ook al de profeten, van
Samuël en de volgenden af, zoovelen
er gesproken hebben, hebben ook
25. deze dagen aangekondigd. J Gij zijt
Vs. 19. H. II : 38. — Vs. 21. Matth. XVII : 11 , XIX:
23. — Vs. 22. Deut. XVIII: 15, 18, 19; Joh. 1:4*5;
Hand. VII : 37. — Vs. 23. Nura. XV : 30. — Vs. 25.
H. 11:39; Rom.lX:4; Gen. XXU:18: Gal 111:8.
geving moest voorafgaan, opdat de tijden der verade-
ming konden komen.
19. de tijden — des Heeren. De ellende, waaron-
der het joodsche volk gebukt ging, hoe groot ook, zou
nog toenemen, en ten laatste souden ontzettende natuur-
verschijnselen de voorboden zijn van eene geheele om-
keering (vgl. 1 Petr. IV : 17). Maar dan zouden ook
de tijden der verademing komen, die God rijnen diena-
ren bereid had. VgL Luc. XXI : 20—26.
20. bestemden. Gew. t. te voren verkondigden.
Gezalfde, Jezus. Gew. t. Jezus Christus. De
wederkomst van Jezus, den voor hen door God bestem-
den Christus, sou hun die verademing schenken. VgL
Luc. XXI: 27, 28.
21. wien de hemel moet opnemen. Daaruit, dat de
hemel Jezus slechts opnemen en als 't ware herbergen
zou tot de tijden der herstelling, volgde, dat hij dan
; ook, als die tijden aanbraken, uit den hemel zou we-
i derkomen.
de tijden der herstelling aller dingen, MattL
h XIX : 28 de wedergeboorte genoemd. Petrus bedoelt den
luisterrijken gclukstaat van het volk van Israël, van
neer het, tot God bekeerd en met zijnen Geest vervuld,
in nadruk het volk van God zou wezen, en onder de
regcering van den Christus het hoogste heil zelf zon
genieten en den heidenen mededeelen. Zulk eene toe-
komst hadden de profeten verwacht en voorspeld.
waarvan , t. w. van welke tijden. And. van welke
dingen.
zijner. Gew. t. van al zijne.
22. Mozes heeft gezegd. Gew. t. Want Mozes heeft
lol de vaderen gezegd.
24». van Samuël — af, d. i. van Samuël af, hij ielf
en die op hem gevolgd zijn.
deze dagen, t. w. van de herstelling aller dingen.
aangekondigd. Gew. t. Ie voren aangekondigd*
233
DER APOSTELEN.
Hoofdst. IV.
de kinderen der profeten en des ver-
bonds, dat God gemaakt heeft met
onze vaderen, toen hij tot Abraham
zeide: En in uw nakroost zul-
len alle geslachten der aarde
£6.gezegend worden. ' Tot u het
eerst heeft God zijnen knecht, dien
hij verwekt had, gezonden om u te
zegenen daardoor, dat een iegelijk
uwer zich afkeert van zijne boos-
heden.
HOOFDSTUK IV.
Petra* en Johannes worden gevangengenomen (vs.
1-4), en voor den raad gesteld (vs. 5-7). Zij getui-
gen ook daar van Christus (vs. 8 — 12), en worden on-
der bedreigingen losgelaten (vs. 13-22). Tot de hunnen
wedergekeerd, vereenigen zij zich met hen in het gebed
tot God (vs. 23 31). Eensgezindheid en onderlinge
liefde der belijders van Jezus (vs. 32—37).
1. Terwijl zij nu tot het volk spra-
ken, overvielen hen de priesters en
de hoofdman des tempels en de Sad-
2. duceërs, ' die verstoord waren, om-
dat zij het volk leerden en in Jezus
de opstanding uit de dooden verkon-
3. digden. ' En zij sloegen de handen
aan hen, en zetten hen in bewaring
tot den volgenden dag; want het was
Va. 26. H. XIII: 46.
Vs. 3. H. V : 18. — Vs. 4. H. II : 41. — Vs. 7.
Mattk. XXI: 23. — Vs. 8. Matth. X:19, 20.
25. de kinderen — verbond* , d. i. de kinderen van
dat volk, tot hetwelk de profeten gezonden waren, en,
dos mede begrepen in het verbond, dat Qod met hunne
naderen had opgericht
2$. Tot u het eerst , en dus daarna tot de heidenen.
I VgLH. 11:39.
*'y*cn knecht. Gew. t. zijnen knecht Jezus. Zie
op ts. 13.
verwekt had, t. w. als den profeet, dien God
war liozes' woord (vs. 22) verwekken zou, d. i. met
njnen Geest vervuld zou doen optreden.
daardoor — boosheden. De zoo even genoemde
&$en, door Jezus aangebracht, had hunne bekeering
nirt slechts tot voorwaarde, maar bestond mede daarin.
1. de priesters. "Waarschijnlijk worden hier de over*
| priesters bedoeld, evenals Luc XXII : 4. And. denken
aan de thans dienstdoende priesters.
I de hoofdman des tempels, d. i. het hoofd der Ie*
I V^f tempelwacht (vgl. op Luc. XXII: 4). Deze
! «trekking werd gewoonlijk door een priester bekleed.
de Sadduceirs. Zie op Matth. III : 7.
2. in Jezus — verkondigden. Al had Petrus niet
jan de opstanding der dooden in 't algemeen gesproken,
ty kon toch geacht worden haar geloerd te hebben door
Je prediking, dat Jezus opgewekt waa. En dit mis-
^»gde vooral aan de Sadduccërs (vgl. H. XXIII : 8,
I*cXX:27).
3. » bewaring. In den eersten tempel, en waar*
Pijnlijk ook in dezen, bevond zich eene gevangenis,
*»r rij, die geacht werden door woord of daad de hei*
4. reeds avond. ' Doch velen dergenen ,
die het woord gehoord hadden, wer-
den geloovig; en het getal der man-
nen werd omtrent vijf duizend.
5. Het geschiedde nu des anderen
daags , dat hunne oversten en oudsten
en schriftgeleerden te Jeruzalem ver-
ö.gaderden, ' en Annas, de hoogepries-
ter , en Kajafas en Johannes en Alexan-
der, en zoovelen er van het hooge-
7. priesterlijk geslacht waren. ' En zij
stelden hen in het midden en vroe-
gen: Door welke kracht of in wel-
8. ken naam hebt gij dit gedaan? ' Toen
zeide Petrus, met heiligen geest ver-
vuld, tot hen: Oversten des volks
9. en oudsten! ' indien wij heden ver-
hoord worden over eene weldaad , aan
een krank mensch bewezen, wtórdoor
10. deze gezond geworden is, ' zoo zij u
allen en den gansenen volke Israëls
bekend, dat door den naam van Je-
zus Christus den Nazarener, dien gij
gekruisigd hebt, welken God uit de
dooden heeft opgewekt , dat door hem
11. deze hier gezond voor u staat. ' Deze
is de steen, door u, de bouwlieden,
veracht, die tot een hoeksteen is
12. geworden. ' En het heil is in nie-
Vs. 10. H. 111:13-16. — Vs. 11. Pb. CXVIII :
22; Matth. XXI: 42. — Vs. 12. Matth. 1:21; Joh.
III; 30, XIV: 6; Fü. 11:9-11; 1 Tim. 11:5.
lige plaats ontwijd te hebben, werden opgesloten. Vgl.
Jer. XX: 1, 2.
4-. der mannen. Vgl. H. V : 14.
5. hunne oversten, d. i. de oversten der Joden (vs.
1). Algemeene benaming van de leden van den raad,
waarvan slechts twee onderdeden vervolgens worden
vermeld. Zie verder op Matth. II : 4.
6. Annas. Zie op Luc. III : 2.
Kajafas. Zie op Matth. XXVI : 3.
Johannes en Alexander. Hier bij name genoemd,
waarschijnlijk omdat zij mannen van groot gezag waren,
maar van elders niet bekend.
7. hen, t. w. Petrus en Johannes, vs. 1—3 genoemd,
benevens den kreupelgeborene, vgl. vs. 10.
Door welke kracht of in welken naam. De eerste
vraag betreft den aard der kracht, door welke zij dit
verricht hadden ; de tweede den persoon , door het geloof
in wien, of door het noemen van wiens naam, zij die
kracht hadden kunnen uitoefenen (vgl. Matth. XII : 2*,
28). Hunne prediking van de opstanding, die de Sad-
dueeërs geérgerd had (vs. 2), maar hun door de Fari-
zeërs niet licht tot misdrijf zou gerekend worden, bleef
bij die ondervraging onvermeld.
dit, t. w. deze genezing.
8. oudsten. Gew. t. oudsten van Israël.
9. waardoor enz., d. i. waarbij gij vraagt, waar
door enz.
10. door hem. Gr. door dezen, t. w. door Christus.
11. Zie op Matth. XXI: 42.
12. het heil, t. w. dat de Messias zou aanbrengen.
Hoofdst. IV.
DE HANDELINGEN
234
mand anders; want er is ook on-
der den hemel geen andere naam,
die onder de menschen gegeven is,
waardoor wij moeten behouden wor-
den.
13. Toen zij nu de vrijmoedigheid van
Petrus en Johannes zagen , en bevon-
den hadden, dat zij ongeleerde en
eenvoudige menschen waren, verwon-
derden zij zich, en zij herkenden
hen , dat zij met Jezus geweest wa-
14. ren ; ' en daar zij den mensch bij hen
zagen staan, die genezen was, had-
den zij er niets tegen te zeggen.
15. En nadat zij hun bevolen hadden
buiten de vergadering te gaan, over-
16. leiden zij met elkander, ' zeggende:
Wat zullen wij dezen menschen doen?
want dat er een kennelijk teeken
door hen is geschied, is openbaar
aan allen, die te Jeruzalem wonen,
17. en kunnen wij niet loochenen. ' Maar
opdat het niet verder onder het volk
verbreid worde, laat ons hen ernstig
bedreigen, om niet meer in dezen
naam te spreken tot eenig mensch. '
18. En zij riepen hen en geboden hun
in het geheel niet te spreken of te
19. leeren in den naam van Jezus. ' Doch
Petrus en Johannes antwoordden en
zeiden tot hen: Oordeelt, of het
recht is voor God, naar u meer te
Va. 16. Joh. XI: 47. — Vs. 19. H. V:29. — Vs.
20. 1 Kor. IX: 16. — Vs. 21. H. 111:8-10, V:
12. er is — gegeven is, d. i. God heeft onder de
menschen niemand anders dan hem daartoe beschikt, en
hem als zoodanig door zijnen naam, t. w. den naam
Christus, aangeduid.
behouden , of verlost. De verlossing van hunne
geestelijke ellende bracht van zelve het bezit en genot
van al het messiaansche heil met zich.
13. ongeleerde, t. w. omdat zij niet van de schriftge-
leerden hunne opleiding ontvangen hadden.
eenvoudige , d. i. die zoowel in stand als bescha-
ving beneden de raadsleden stonden.
11». hadden — Ie zeggen. Zij konden de waarheid
van dat feit niet loochenen, zonder dat zij daarom nog
het bewijs, door de apostelen er uit afgeleid, dat Jezus
de Christus was, toestemden. Vgl. Joh. IX: 24.
17. in dezen naam (Gr. op dezen naam) (e spreien.
Zij zouden dus gcene leer mogen verkondigen , die rustte
op de onderstelling, dat Jezus de Christus was.
19. naar God, die hun, door do verhooging van Je-
zus als den Christus, de verplichting had opgelegd, om
als zijne getuigen hem te prediken.
20. ons is het — spreken , ch i. wij gevoelen ons
daartoe zedelijk verplicht en gedrongen.
21. voegden er — b'\j. Uit vs. 17 laat zich afleiden,
20. hooren dan naar God; ' want ons is
het onmogelijk, niet te spreken van
hetgeen wij gezien en gehoord heb-
21. ben. ' Maar zij voegden er nog meer
bedreigingen bij, en lieten, daar zij
niets vonden, waarom zij hen straf-
fen zouden, hen los om des volb
wil; want allen verheerlijkten God
22. over hetgeen er geschied was. ' De
mensch toch, aan wien dit teeken
der genezing was geschied, was meer
dan veertig jaren oud.
23. En nadat zij losgelaten waren , kwa-
men zij tot de hunnen, en verhaal-
den al wat de overpriesters en de
oudsten tot hen gesproken hadden. '
24. En toen zij dit gehoord hadden , ver-
hieven zij eendrachtig de stem tot
God en zeiden: Heer! Gij zijt het,
die den hemel en de aarde en de
zee en alles, wat daarin is, gemaakt
25. hebt; ' die door den mond van Da-
vid, uwen knecht, gezegd hety:
Waarom woeden de heidenen
en bedenken de volken ijdel-
26.heid? ' De koningen der aarde
zijn in aantocht, en de over-
sten zijn bijeenvergaderd te-
gen den Heer en tegen zijnen
27. Gezalfd e. ' Want metterdaad zijn
in deze stad tegen uwen heiligen
knecht Jezus, dien gij gezalfd hebt,
Vs. 24 30. Jez. XXX VIT : 15 -20. — Vs.24. Ps.
CXLVI : 6 ; Hand. XI V : 15. — Vs. 25 , 26. Ps. II : 1,
2. — Vs. 27. Luc. XXIII: 10- 12, 24, 25.
dat zij hen terstond, nadat zij hen binnengeroepen had-
den, bedreigd hebben.
21. om des volks wiL Door de toepassing van eenige
straf, welke dan ook, zonden zij ergernis geven aan bet
volk , dat zijne verwondering over deze genezing aan
den dag leide.
verheerlijkten God, d. i. erkenden en roemden de
macht en de liefde van God.
24. Heer. Gr. Heerschcr, Opperheer. Onder den
tegenstand van de machtigen der aarde, vertegenwoor-
digden zij zich God bij voorkeur als den Opperheer der
wereld.
het. Gew. t. de God.
25. David, uwen knecht. Zoo wordt David meerma-
len genoemd, bijv. Ps. LXXVIII:70, LXXXIX:*.
21,CXXX:10. VgL Luc 1:69.
y delheid. Hunne raad&lagen waren ijdel, omdat
zij niet zouden gelukken.
26. zijn in aantocht, t. w. ten strijde.
zijnen Gezalfde, of zynen Christus.
27. zijn in deze stad, t. w. Jeruzalem, met terugsla?
op het psalmwoord : Ik heb mijnen koning gezalfd w*
Sion (Ps. 11:6). Gew. t. t\jn.
knecht. Zie op H. III : 13.
235
DER APOSTELEN.
Hoofdst. IY.
vergaderd Herodes en Pontius Pila-
tus met de heidenen en de volken
28. Israëls, ' om te doen al wat uwe
hand en uw raad te voren bepaald
29. had, dat geschieden zou. ' En nu,
Heer! zie op hunne bedreigingen,
en geef uwen dienstknechten met alle
vrijmoedigheid uw woord te spreken, '
30. daardoor, dat gij uwe hand uitstrekt
tot genezing en er teekenen en won-
deren geschieden door den naam van
81. uwen heiligen knecht Jezus ! ' En
toen zij gebeden hadden, bewoog de
plaats, waar zij vergaderd waren; en
zij werden allen met heiligen geest
vervuld, en spraken het woord Gods
met vrijmoedigheid.
32. De menigte nu der geloovigen was
één van hart en ziel; en niet één
zeide, dat iets van hetgeen hij bezat
het zijne was, maar zij hadden alles
83. gemeen. ' En met groote kracht lei-
den de apostelen de getuigenis af van
de opstanding des Heeren Jezus, en
groote genade was op hen allen.
34. Want er was ook geen nooddruftige
onder hen; want zoovelen er bezit-
ters waren van landerijen of huizen,
verkochten zij die, en brachten den
85. prijs van het verkochte, ' en leiden
aien aan de voeten der apostelen; en
Vs. 28. H. in : 18. — Vs. 31. H. XVI :2G, II:
4. - Vi. 32, 34, 35. H. 11:44, 45. — Vs. 36.
H. IX: 27, XI: 22-25, XII : 24 -XV: 39; 1 Kor.
27. Herodes — Israels. De koningen, de oversten,
k heidenen en de volken, waarvan in den psalm ge-
broken wordt, konden geacht worden door Herodes,
hlatus, de Romeinen en den joodschen raad vertegen-
woordigd te zijn en zich nn vereenigd te hebben in mis-
dadig verzet tegen Gods Gezalfde.
28. uwe kond, d. i. uwe macht (vgl. Jer. XVI : 21),
saardoor gij in staat zijt uwen raad te volbrengen.
29. zie — bedreigingen, t w. om ze te verijdelen,
«k door de apostelen bij voortduring te sterken tot
vrijmoedigheid in het prediken.
30- Zij zouden te vrijmoediger van Christus spreken,
*1* *0 door zijnen naam nog meer wonderen konden
Tomaten.
31. bewoog de plaat* , waarvan het gevolg was,
^ «ij bij vernieuwing met heiligen geest vervuld
werden.
32-35. Zie op H. 11:44, 45.
33- de getuigenis, t. w. tot welke zij als apostelen
£*wpen waren. Vgl. H. 1 : 22, II : 32.
, ^Jf0Qte gc**de — aden. Daarin betoonde zich
<* kracht van Gods genade onder hen, dat zij toena-
me»1 m geestelijk leven, en dus ook bereid waren tot
mme milddadigheid. Vgl. 2 Kor. IX : 14.
, r^J™*** ~ apostelen, t w. opdat dezen voor de
Dejworb}ke verdeel ing zorfr zouden dragen.
**• Jnef. Gew. t. Joses.
aan elk werd uitgedeeld, naarmate
36. hij behoefte had. ' En Jozef, van de
apostelen bijgenaamd Barnabas, dat
is, overgezet, zoon der verma-
ning, een Leviet, uit Cyprus af kom-
37.stig, ' verkocht een akker, dien hij
bezat, en bracht het geld, en leide
het aan de voeten der apostelen.
HOOFDSTUK V.
Ananias en Sapphira voor hun huichelachtig gedrag
gestraft (vs. 1-11). De apostelen gaan voort met het
doen van wonderen (vs. 12-16). Andermaal worden
er van hen gevangengenomen en voor den raad ge-
bracht (vs. 17—28), Zij verantwoorden zich (vs. 29— 32).
Gainaliël brengt den raad terug van het voornemen om
hen te dooden (vs. 33—39). Na gegeeseld te zijn, wor-
den zij onder nieuwe bedreigingen losgelaten (vs. 40—42).
1. Een zeker man nu, met name Ana-
nias, verkocht, met Sapphira zijne
2. vrouw, eene bezitting, ' en hield van
den prijs achter, ook met medeweten
der vrouw; en hij bracht een zeker
gedeelte en leide het aan de voeten
3. der apostelen. ' Doch Petrus zeide :
Ananias! waarom heeft de satan uw
hart vervuld, dat gij den Heiligen
Geest liegen zoudt en achterhouden
4. van den prijs des lands ? ' Als het
bleef, bleef het niet het uwe? en
was het, na verkocht te zijn, niet
IX:6; Gal. 11:1-13; KoL IV:10.
Vs. 1-11. H. XIII: 8-12. — Vs. 1, 2. H. IV:
34. — Vs. 3. H. XIII: 10; Joh. XIII: 2.
36. zoon der vermaning. Waarschijnlijk, omdat hij
uitmuntte in de geestelijke gave der profeten, om het
woord der vermaning tot de broederen te spreken. Zie
H. XI : 23 , XIII : 1 , vgl. 1 Kor. XIV : 3. And. zoon
der vertroosting , zoodat deze, naam hem om zijne groote
milddadigheid zou gegeven zijn.
van Cyprus afkomstig. Hij behoorde dus tot die
Joden, die uit liefde voor den God hunner vaderen het
land hunner geboorte verlaten hadden, om zich te Je-
ruzalem neder te zetten. Zie op H. II : 5 en , wat
Cyprus betreft, op H. XI : 19.
1. eene bezitting , t. w. een stuk land. Vgl. vs. 8.
2. hield — achter. Zonder geheel afstand te doen
van zijn vermogen, begeerde hij voor zich den roem van
onbekrompene milddadigheid en hield zich verzekerd,
dat de apostelen zijn bedrog niet zouden bemerken.
Vgl. vs. 4.
3. de satan. Wat hier aan den invloed des satans
wordt toegeschreven, wordt vs. 4 als eeue boozo be-
geerte van Ananias zelven veroordeeld. Vgl. 1 Kron,
XXI : 1 met vs. 8.
den Heiligen Qeest liegen, die de apostelen ver-
vulde. Vgl. Matth. X:20.
4. Als het bleef, t. w. gelijk het was, d. i. on-
verkocht
was het — niet in uwe macht F t. w. om over de
opbrengst naar welgevallen te beschikken.
Hoofdst. V.
DE HANDELINGEN
236
in uwe macht? Waarom hebt gij
deze daad in uw hart voorgenomen?
Gij hebt niet tegen menschen gelo-
5. gen, maar tegen God. ' Toen nu
Ananias deze woorden hoorde, viel
hij neder en blies den adem uit; en
er kwam groote vrees over allen, die
6. het hoorden. ' En de jongeren ston-
den op en bedekten hem, en droegen
7. hem uit en begroeven hem. ' En het
geschiedde, na verloop van omtrent
drie uren, dat zijne vrouw, niet we-
tende wat er geschied was, binnen-
8. kwam. ' En Petrus antwoordde haar :
Zeg mij , hebt gijlieden het land voor
zooveel verkocht? En zij zeide: Ja,
9. voor zooveel. ' En Petrus zeide tot
haar: Waarom zijt gij overeengeko-
men, om den Geest des Heeren te
verzoeken? Zie, de voeten van hen,
die uwen man begraven hebben, zijn
aan de deur en zij zullen u uitdra-
10. gen. ' En zij viel terstond voor zijne
voeten neder, en blies den adem uit.
En de jongelingen, binnengekomen,
vonden haar dood, en droegen haar
uit en begroeven haar bij haren man. '
11. En er kwam groote vrees over.de
geheele gemeente en over allen, die
dit hoorden.
12. Door de handen der apostelen nu
geschiedden vele teekenen en wonde-
Vs. 5. 2 Kon. 1:9, 10, 11:23, 24. — Vs. 11. H.
XIX : 17. — Vs. 12. H. II : 43. — Vs. 13. II. Il :
47, IV: 21.
4. tegen Qod, die door zijnen Heiligen Geest ons
verlicht.
6. de jongeren, vs. 10 de jongelingen genoemd, die
voegzaam deze taak op zich namen.
bedekten hem, t w. met een kleed, gelijk men
de lijken placht te doen, die begraven werden.
8. antwoordde. Reeds hare komst zelve in de ver-
gadering was als eene vraag naar haren man.
voor sóóveel, t. w. als daar ligt. Het geld,
door Ananias gebracht, schijnt onaangeroerd gebleven
te ïijn.
9. te versoeken, d. i. op de proef te stellen, of hij
hun bedrog ontdekken zou.
de voeten — aan de deur. Daar de begraafplaat-
sen bij de Joden buiten de steden waren, verliep er licht
een aanmerkelijke tijd (vgl. vs. 7) , eer deze jongelingen
terugkwamen.
12. allen, t. w. al degenen, die in Christus geloof-
den. And. denken aan de apostelen alleen.
de galerij van Salomo. Zie op H. III: 11.
13. zirh bij hen voegen. Het ontzag, dat de aposte-
len door hunne wonderen inboezemden, maakte , dat de
ren onder het volk. En zij waren
allen eendrachtig in de galerij van
13. Salomo; ' doch van de overigen durfde
niemaild zich bij hen voegen; maar
14. het volk verhief hen zeer. ' En er
werden meer en meer den Heer toe-
gevoegd , die geloofden , schaien van
15. mannen en van vrouwen; ' zoodat
men in de straten de kranken uit-
droeg en nederleide op bedden en
matrassen, opdat, als Petrus kwam,
ook maar zijne schaduw iemand hnn-
16. ner overschaduwen mocht. ' En ook de
menigte van de omliggende steden
kwam te Jeruzalem samen , brengende
kranken en door onreine geesten ge-
kwelden, welke allen genezen werden.
17. En de hoogepriester stond op en
allen, die met hem de sekte der
Sadduceërs uitmaakten , en zij werden
18. vervuld met nijd, ' en sloegen de
handen aan de apostelen, en zetten
19. hen in openbare bewaring. Maar
een engel des Heeren opende des
nachts de deuren der gevangenis en
20. leidde hen uit, en zeide: ' Gaat heen
en staat in den tempel, en spreekt
tot het volk al de woorden dezes k-
21. vens! ' Toen zij nu dit gehoord had-
den, gingen zij tegen den ochtend
in den tempel en leerden. En de
hoogepriester kwam met de zijnen,
Vs. 15, 16. Matth. IX: 21, XIV : 85 , 86 ; Luc VI :
19; Hand. VIII: 7, XVI:18, XIX: 11, 12. — V*.
17. Matth. XXVII : 18; Mare. XI : 18. — Vs. 19. Ps.
XXXIV: 8; Dan. VI: 28; Hand. XII: 7-10.
groote menigte zich op eerbiedigen afstand van hen hield
15. zoodot men enz. Dat men de wonderdadige hulp
der apostelen begeerde en zocht, komt hier voor al* een
blijk van geloof in den Heer, dien zij predikten. Aai
meenen, dat dit terugslaat op hetgeen in bet begin tód
vs. 12, of op hetgeen in vs. 18 gezegd is, en honden
het overige voor een tusschenzin.
17. de hoogepriester , t. w. Annas. Zie op H. IV: 6.
stond op, d. i. besloot dit niet langer werkekw
aan te zien.
allen — uitmaakten. Gr. allen , die mei hem Ke-
ren, zijnde de sekte der Sadduceërs.
met nijd, d. i. met naijver jegens de apostelen,
wier groote opgang nadeelig scheen roor hun eigen ge-
zag bij het volk.
18. openbare bewaring. Hier schijnt, in onderschei-
ding van H. IV: 3, eene stadsgevangenis bedoeld te
worden.
19. een engel des Heeren. Zie op Matth. 1:20.
20. dezes levens, d. i. van het leven, waarvan Chris*
tus de bewerker is (vgL H. III: 15), en tot welks ver-
kondiging gij geroepen zijt.
237
DER APOSTELEN.
Hoofdts. V.
en zij riepen den raad en al de oud-
sten van de kinderen Israëls samen,
en zonden naar den kerker om hen
22. te halen. ' Doch toen de dienaren
daar kwamen, vonden zij hen niet
in de gevangenis, en teruggekeerd,
23. berichtten zij , ' zeggende : Wij von-
den den kerker met alle zekerheid
gesloten, en de wachters staande aan
de deuren; maar nadat wij ze geo-
pend hadden, vonden wij er niemand
24. binnen. ' Toen nu de hoogepriester
en de hoofdman des tempels en de
overpriesters deze woorden hoorden,
waren zij in verlegenheid over hen,
25. wat hiervan toch worden mocht. ' En
er kwam iemand en berichtte hun:
Zie, de mannen, die gij in de ge-
vangenis gezet hebt, staan in den
26. tempel en leeren het volk. ' Toen
ging de hoofdman met de dienaren
heen, en haalde hen, niet met ge-
weld , — want zij vreesden het volk —
27. om niet gesteenigd te worden. ' En
nadat zij hen gehaald hadden, stel-*
den zij hen in de vergadering; en
28. de hoogepriester vroeg hun , ' zeggen-
de: Wij hebben u nadrukkelijk ge-
boden in dezen naam niet te leeren,
en zie, gij hebt Jeruzalem met uwe
Vs. 26. Matth. XIV :B, XXI: 46, XXVI: 4, 5;
Hand. IV: 21. — Vs. 28. H. IV: 17, 18; Matth.
XXVII: 25.
21. al de oudsten. De oudsten worden hier nog af-
zonderlijk genoemd, ofschoon zij een deel uitmaakten
Tan den grooten raad. And. meenen, dat er een van
den raad onderscheiden staatsligchaam wordt bedoeld,
Tan welks bestaan echter elders geen sporen gevonden
worden.
23. Hoonde aan. Gew. t. builen staande voor.
84. de hoogepriester. Gr. de priester. Vgl. vs. 27.
de hoofdman de» tempels. Zie op H. IV : 1.
38. Wij hebben u enz. Dit bestraffend woord hield
Tan zelf de vraag in, waarom zij zich verstout hadden
zoo te handelen. Gew. t. Hebben wy u niet enz.P
t» dezen naam. Zie op H. IV : 17.
en mU — brengen. Met hoeveel verschooning
fo apostelen ook over het gedrag der oversten spraken,
ut hunne prediking volgde toch , dat dezen den moord ,
aan Jezus gepleegd, te verantwoorden hadden. Vgl. H.
UI: 15, 17. Zie verder op Matth. XXVII :2B.
29. Petrus en de apostelen. Petrus wordt afzonder-
lijk genoemd, omdat hij het woord voerde. Vgl. H.
11:37.
Men moet — menschen. Zie op H. IV : 19.
80. aan een hout gehangen. Daar, volgens Deut.
XXI: 22, 23, een opgehangene Gode een vloek was,
jaskte de wijze, waarop zij Jezus omgebracht hadden,
nonne schuld nog grooter.'
31. door sijne rechterhand. Zie op H. II : 83.
32. dese dingen, t. w. zijne opwekking en verhoo-
giag.
leer vervuld, en wilt het bloed van
29. dezen mensch op ons brengen. ' Doch
Petrus en de apostelen antwoordden
en zeiden: Men moet God meer ge-
30. hoorzamen dan menschen. ' De God
onzer vaderen heeft Jezus opgewekt.
Dien, welken gij aan een hout ge-
81. hangen en omgebracht hebt, ' dezen
heeft God door zijne rechterhand tot
een Vorst en Zaligmaker verhoogd,
om aan Israël bekeering te geven en
82. vergeving van zonden. ' En wij zijn
zijne getuigen van deze dingen, en
ook de Heilige Geest, dien God hun
gegeven heeft, die hem gehoorzamen.
83. Toen zij nu dit hoorden, werden
zij verwoed, en beraadslaagden om
34. hen om te brengen. ' Maar er stond
in den raad zeker Farizeër op, met
name Gamaliël, een leeraar der wet,
geëerd bij het gansche volk, en be-
val, dat men ;de apostelen een wei-
35. nig zou doen buitenstaan. ' En hij
zeide tot hen: Mannen Israëls! ziet
voor u zelve toe, met het oog op
deze menschen, wat gij gaat doen! '
36. Want vóór deze dagen stond Theudas
op, die zeide, dat hij heel wat was,
en wien een getal van omtrent vier-
honderd mannen aanhing ; en - hij is
Vs. 29. H. IV: 19. — ^ Vs. 30. H. II: 23, 24,
32. — Vs. 31. H. 11:33; PiL 11:9. — Vs. 32. H.
II : 4, 38.
32. en ook de Heilige Qeest, t. w. getuigt van deze
dingen, omdat de gave des Heiligen Geestes het be-
wijs was, dat Jezus was verhoogd (zie H. 11:33), en
dat de zonden vergeven waren van hen, die, uit ge-
hoorzaamheid aan God, in hem als den Christus ge-
loofden (ald. vs. 38).
34. Qamaliel. Deze stond, evenals zijn grootvader
Hillel, in hooge achting bij de Joden, en velen kwa-
men, gelijk Saulns (H. XXII: 3^, naar Jeruzalem, om
zijn onderwijs te genieten. De Farizeërs, tot wie hij
behoorde, schijnen aanvankelijk minder argwaan tegen
de christenen gekoesterd te hebben dan de Sadduceërs,
omdat zij nog niet (vgl. H. VI: 13, 14) inzagen, dat
de prediking der apostelen het gezag der wet bedreigde.
Vgl. over de Farizeërs op Matth. III : 7.
36 , 37. De gegeven waarschuwing wordt aangedron-
gen met het voorbeeld van een tweetal mannen, wier
voorgeven, dat zij Gods zaak handhaafden als zijne
gezanten, weldra gebleken was eene ijdele aanmatiging
te zijn.
36. Theudas. Josephus verhaalt van zekeren Theu-
das, die zich voor een profeet uitgaf en aan zijne
talrijke aanhangers de belofte deed, dat op zijn woord
de wateren der Jordaan voor hen wijken zouden; en
voegt er bij, dat zij door den romeinschen landvoogd
Cuspius Fadus uiteengejaagd zijn en Theudas zelf om-
gebracht is. Maar dit voorval heeft eerst plaats gehad
onder de regeering van keizer Claudius, en dus lang
na het in den tekst vermelde verhoor der apostelen.
16
Hoofdst. V.
DE HANDELINGEN
238
omgebracht, en allen, die hem ge-
hoor gaven, zijn uiteengeraakt en tot
37. niets geworden. ' Na dezen stond Ju-
das de Galileër op, in de dagen der
opschrijving , en bracht een hoop volks
tot afval, hem achterna; en die is
ook omgekomen, en allen, die hem
38. gehoor gaven, zijn verstrooid. ' En
nu zeg ik u , houdt af van deze men-
schen en laat ze begaan; want mocht
dit plan of dit werk uit menschen
zijn, dan zal het verbroken worden, '
39. maar is het uit God, dan zult gij
het niet kunnen verbreken, opdat
gij niet misschien bevonden wordt
40. ook tegen God te strijden. ' En zij ga-
ven hem gehoor ; en nadat zij de apos-
telen tot zich geroepen en hen ge-
geeseld hadden, geboden zij hun niet
te spreken in den naam van Jezus ,
41. en lieten hen gaan. ' Zij dan gingen
verblijd heen van het aangezicht des
raads, omdat zij waardig waren ge-
acht voor dien naam smaadheid te
42. lijden; ' en zij hielden niet op, alle
dagen in den tempel en aan huis te
Vs. 38. Matth. XV : 13. — Va. 89. H. XXIII :
9. — Vs. 40. Matth. X : 17, XXIII: 84-.
37. Judas de Qaliteer. Toen Augustus Judéa tot
een roraeinsch wingewest maakte en er door den land-
voogd van Syrië, Quirinus (zie op Luc. 11:2), eene
belasting liet invoeren, kwam deze Judas daartegen in
gewelddadig verzet, omdat het met de gehoorzaamheid
aan God strijdig zou zijn, eenen heidenschen vorst
schatting te betalen (vgl. Matth. XXII: 17). Zijn aan-
hang werd echter verstrooid, ofschoon velen aan zijne
beginselen toegedaan bleven.
een hoop volks. Gr. volk. Gew. .t. veel volk.
lot afval , hem achterna , d. i. tot afval van den
romeinschen keizer, om integendeel hem te volgen.
38. uit menschen , d. i. van bloot menschelijke vin-
ding, om persoonlijke bedoelingen te bevorderen. Vgl.
Matth. XXI : 25.
39. uit Ood, d. L van God afkomstig, naar zijnen
wil en tot zijne eer geschied.
het. And. lez. hen.
opdat gij enz. Hij wilde zeggen: en dit moogt
gij niet beproeven, opdat enz.
40. s\j gaven hem gehoor, t. w. in zoover, dat zij hun
voornemen, om de apostelen tedooden, nu lieten varen, i
hen gegeeseld hadden, waarschijnlijk om, over-
eenkomstig hunne vroegere bedreigingen (H. IV: 17,
18, 21) , hun gezag te handhaven. I
il. waardig — lyden. Had de leerling geen ander j
lot te wachten dan de meester (Matth. X : 24, 25), de
apostelen werden dan door de smadelijke geeseling als
leerlingen van Christus gekenmerkt I
voor dien naam , t. w. voor den naam Christus,
en dus voor hem , wiens heerlijkheid in dien naam was \
uitgedrukt (vgl. 3 Joh. 7) , gelijk ook bij de Israëlieten .
.met den naam Jehova het ge^il was (Lev. XXIV : 11 , |
leeren, en Jezus als den Christus te
verkondigen.
HOOFDSTUK VI.
Aanstelling van diakenen en groote aanwas der ge-
meente (vs. 1—7). Stéphanus nredikt (vs. 8—10), en
wordt van godslastering beschuldigd (vs. 11—15).
1. In deze dagen nu, terwijl de leer-
lingen vermeerderden , ontstond er een
gemor van de Grriekschen tegen de
Hebreërs , dat hunne weduwen bij de
dagelijksche bediening werden voor-
2. bijgezien. ' En de twaalve riepen de
menigte der leerlingen tot zich en
zeiden: Het dunkt ons niet goed,
dat wij het woord Gods nalaten en
8. de tafelen bedienen. ' Ziet dan om,
broeders 1 naar zeven mannen uit u,
van goede getuigenis, vol van geest
en wijsheid, die wij stellen zullen
4. over deze taak. ' Maar wij zullen vol-
harden in het gebed en de bediening
5. des woords. ' En dit woord vond bij-
val bij de gansche menigte; en zij
verkozen Stéphanus, een man vol van
Vs. 41. Matth. V:ll, 12; Hand. XVI: 26; KL I
9; 1 Petr. 111:14, 15, IV : 14.
Vs. 5. H. XI : 24.
16). Gew. t. voor synen naam.
1. Qriekschen . . . Hebreërs. Door beiden worden
Joden bedoeld, die tot het geloof in Christus Varen
toegetreden; maar genen, in het buitenland geboren ep
opgevoed (vgl. H. 11:5, IV: 86), spraken de griei
sche taal, dezen de hebreeuwsche. ' i
2. de tafelen bedienen, d. i. voor de spijziging der f
behoeftigen zorgen. Wellicht heeft men hierbij echter ,'
vooral te denken aan de bemoeijingen , die de liefde- /
maaltijden vereischten. Vgl. H. 11:42,46. ♦
3. Ziet dan om enz. Al hadden, volgens sommi'
gen, de apostelen zich reeds nu en dan ter verzorging,
der armen van de hulp van anderen bediend, men bef
sloot toch nu eerst tot de benoeming van zulke
nen, aan wie dit werk bepaald werd opgedragen.
erven. Evenals zijn tienvoud, bij de Joden
heilig getal. Vgl. Luc X : 1 , Num. XI : 16.
vol wan geest en wiishetd. Dit was volstoékt
noodig, opdat hunne arm verzorging een waar ÜmlBe-
werk zou zijn en zijs.de wezenlijke behoeften of de
beste wijze zouden vervullen. /
geest. Gew. t den Heiligen Oeest. \
4. bediening des woords. In tegenstelling van de
bediening der tafelen (vs. 2). ,
5. Sléjikanus — Parménas. Dat deze minnen,
evenals Nicolaus, van afkomst tot de griekschc Jo
den behoorden, is wel waarschijnlijk; doch uit hunne
grieksche namen blijkt dit niet met zekerheid, daar
ook vele palestijnsche Joden van dien tijd zulke na
men droegen. Voor 't overige zijn ons alleen berich-
ten bewaard aangaande de werkzaamheid van Stéphsnus
(vs. 8 vv. , H. VII) en van Philippus (H. VIII : 5 -40,
XXI : 8).
1
239
DER APOSTELEN.
Hoofdst. VI.
geloof en heiligen geest, en Philip-
pus, en Próchorus, en Nicdnor, en
Traion, en Pdrmenas, en Nicolaüs,
6. een Jodengenoot van Antiochië , ' die
zij voor de apostelen stelden; en zij
baden en leiden hun de handen op. '
7. En het woord Gods wies, en het ge-
tal der leerlingen vermeerderde te
Jeruzalem zeer, en eene groote schare
der priesters werd aan het geloof ge-
hoorzaam.
8. Stéphanus nu, vol van genade en
kracht , deed groote wonderen en tee-
9. kenen onder het volk. ' En er ston-
den sommigen op van de synagoge,
genaamd die der Libertijnen, en der
Cyreneërs, en der Alexandriërs , en
van die uit Cilicië en Azië waren,
10. en redetwistten met Stóphanus, ' en
zij konden niet wederstaan de wijs-
heid en den geest , waardoor hij sprak. '
11. Toen stookten zij mannen op, die
zeggen zouden: Wij hebben hem
woorden hooren spreken, lasterlijk
12. voor Mozes en God; ' en zij brach-
Ys. 6. H. Vin: 15, 17, XIII: 8, XIX: 6; 1 Tim.
IV: 14, V:22; 2 Tim. 1:6; Tit 1:5. — Vs. 10.
Lat XXI : 15.
5. Jodengenoot. Zie op H. 11:10.
6. aXe zij voor de apostelen Helden, t w. opdat zij
door dezen met gebed en handoplegging tot dat werk
souden worden gewijd. VgL Num. X£VII : 18, 2
Tim. 1:6.
éi baden, t w. de apostelen.
l.Wkrd aan het geloof gehoorzaam, d. i. onder-
Tierjroch aan de macht Tan het christelijk geloof en
liet zfeh daardoor besturen. And. 'werd door kei geloof
ptomoam, t w. aan God. VgL Hebr. XI : 8.
8. vol van genade. Gods genade nutte in ruime
mate op hem (TgL H. IV : 38). Gew. t. vol van
Sdoof.
9. de synagoge. Er was te Jeruzalem een zeer
groot aantal synagogen, voor een deel ten dienste der
boitenlandsche Joden, die zich daar hadden nedergezet of
ten tijde Tan de feesten zich daar onthielden. Het schijnt
«elfs, dat er toot elke landstreek of stad, die eene
«niguins talrijke joodsche bevolking had, eene afzon-
derlijke synagoge bestond. De buitenlandsche Joden,
hiff opgeteld, kwamen dus waarschijnlijk ook in ver-
tthilkmde synagogen samen.
Lièertynen. Joden, die, vroeger als krijgsge-
nagenen naar Bome gebracht en ' daar tot slaven ge-
naakt, later door hunne meesters Trijgelaten waren.
Oyreneers. De bevolking Tan de stad Cyrene,
»a de noordkust Tan Afrika gelegen (zie op H. II : 10),
Mond Toor een Tierde deel uit Joden. Simon, Luc.
XXIII:26 vermeld, was vandaar afkomstig.
Alexandrkrs. De joodsche bevolking Tan Alexan-
«rié, de hoofdstad Tan Egypte en een zetel Tan groote
geleerdheid, nam twee Tan de tij f wijkon dier stad in. '
Cilieiè. De zuidoostelijkste proTincie Tan Klein- j
AriS, waarvan Tarsus , de geboorteplaats Tan Saulus ;
W H. XXI: 39), de hoofdstad was. I
Azië. Zie op H. 11:9,10. |
ten het volk en de oudsten en de
schriftgeleerden in beweging. En zij
overvielen hem en sleepten hem mede ,
13. en brachten hem voor den raad, ' en
stelden valsche getuigen, die zeiden:
Deze mensch houdt niet op woorden
. te spreken tegen de heilige plaats en
14. de wet ; ' want wij hebben hem hoo-
ren zeggen, dat deze Jezus, de Na-
zarener, deze plaats afbreken en de
gebruiken veranderen zal, die Mozes
15. ons heeft overgeleverd.' En allen,
die in den raad zaten, staarden hem
aan en zagen zijn aangezicht als bet
aangezicht eens engels.
HOOFDSTUK VII.
Stéphanus verdedigt zich voor den raad (vs. 1—58).
Hij wordt gesteenigd en sterft (ts. 54—60, VIII : 1).
1. En de hoogepriester zeide: Zijn
2. dan deze dingen zoo? 'En hij zeide:
Mannen broeders en vaders, hoort!
Vs. 11-14. Matth. XXVI: 59- -61. — Vs. IL 1
Kon. XXI : 10.
Vs. 2-63. Neh. IX: 7- 31.
9. redetwistten, naar *t schijnt, vooral over het
blijvend gezag der wet. *
11. woorden ... laster lyt en*. Vgl. vs. 14. Daar
de wet, door Mozes aan Israël gegeven, van God af-
komstig was, kon verachting Tan de wet toot eene las-
tering Tan Mozes en Tan God gehouden worden.
12. overvielen 'hem. Onmachtig om Stéphanus te
wederleggen, besloten zij, hem met geweld tot zwijgen
te brengen.
13. valsche getuigen. Zij brachten namelijk zijne
woorden onzuiver over, rukten ze uit hun verband, en
plaatsten daardoor in een Talsch licht, wat hij naar
waarheid had gepredikt
woorden, t w. booze woorden. Gew. t laster-
l\jke woorden.
de (gew. t. deze) heilige plaats, d. i. den tempel
Had Stéphanus in verband met de aanstaande verwoes-
ting Tan Jeruzalem Tan Jezus* wederkomst gesproken,
zij noemden het eene godslastering, omdat hij daardoor
Gods trouw zou geloochend hebben. VgL Jer. XXVI:
8, 9.
14. fle gebruiken, of de instellingen. Stéphanus schijnt
gepredikt t^ hebben, dat Jezus gekomen was, om de
wet naar haarware wezen te vervullen, ofschoon zij
naar haren uite^ken vorm stond te vervallen bij de
aanstaande verwoesting des tempels. Dit stelden zijne
tegenstanders zóó voor, alsof hij gezegd had, dat Jezus
de wet van Mozes zou ontbinden en voor eene andere
zou doen plaats maken. VgL Matth. V:17.
15. zagen — engels. Een glans van hemelsche rust
en heilige geestdrift blonk op zijn gelaat
1. dit, tw. wat uwe beschuldigers Tan u getuigen.
Vgl. H. VI : 14.
2. Mannen broeders en vaders! Hiermede spreekt
hij al de aanwezigen {broeders), en onder hen meer
bepaald de leden Tan den raad {vaders) toe.
16*
Iloofdst. VIT.
DE HANDELINGEN
240
De God der heerlijkheid verscheen
aan onzen vader Abraham, toen hij
in Mesopotamië was, eer hij woonde
3. in Haran, ' en zeide tot hem: Ga
uit uw land en uwe maagschap en
trek naar het land, dat ik u wijzen
4. zal, ' Toen ging hij uit het land der
Chaldeërs, en woonde in Haran. En
vandaar deed hij hem, nadat zijn va-
der gestorven was, verhuizen naar
5. dit land, waarin gij nu woont. ' En
hij gaf hem geen erfdeel daarin , zelfs
geen voetstap, en hij beloofde, dat
hij het hem in bezit zou geven en
zijn nakroost na hem, terwijl hij
6. geen kind had. ' Doch God sprak al-
dus, dat zijn nakroost bijwoner zou
zijn in een vreemd land, en dat zij
het zouden dienstbaar maken en mis-
7. handelen vierhonderd jaren. ' En
het volk, dat zij dienen, zal
ik oordeelen, zeide God, en
daarna zullen zij uitgaan en
mij dienen aan deze plaats. '
8. En hij gaf hem het verbond der be-
snijdenis; en zoo verwekte hij Tzaak
en besneed hem ten achtsten dage,
en Izaak verwekte Jakob, en Jakob
9. de twaalf aartsvaders. ' En de aarts-
• vaders verkochten Jozef uit nijd naar
10. Egypte; en God was met hem, ' en
Vb. 3. Gen. XII : 1. — Vs. 6. Gen.Xll:7, XIII:
15, XV: 2. — Vb. 6, 7. Gen. XV: 18, 14; Exod.
XII: 40. — Vb. 8. Gen. XVII : 10, 11, XXI: 3, 4,
XXV : 26 , XXXV : 22 - 26. — Vs. 9. Gen. XXXVII : 4 ,
11 , 23 -28 , XXXIX : 2. — Vs. 10. Gen. XL1 : 14 43.
2. De Qod der heerlijkheid , d. i. De God, wien
de heerlijkheid toebehoort, in welke hij verschijnt (vgl.
tb. 65, Exod. XXIV: 10, 16).
Mesopotamië: Zie op H. 11 : 0.
eer htf — Haran. Volgens Gen. XV : 7 had
God hem wel uit Ur uitgeleid, maar volgens Gen.
XII :1 (vgl. H. XI: 32) hem eerst later te Haran
geboden naar het land te trekken, dat hij hem wijzen
zou.
3. en. uwe. Gew. t. en uit uwe.
4. hei land der Chaldeërs. Het Ur der Chaldeërs,
waar hij vroeger woonde, lag in het noordoostelijk, en
Haran, waarheen hij vandaar verhuisde, in het noord-
westelijk gedeelte van Mesopotamië.
nadat — gestorven was. Heeft Terah, naar Gen.
XI: 82, vgl. met vs. 26 en H. XII: 4, nog zestig
jaren geleefd, nadat zijn zoon Abraham Haran verlaten
had, hier wordt blijkbaar eene andere overlevering
daaromtrent gevolgd.
5. geen voetstap , d. i. geen voetbreed gronds.
6. bijwoner sou zyn, zonder tot de eigenlijke in-
woners des lands te behooren.
zij t t. w. do inwoners van dat vreemde land.
7. aan deze plaats , t. w. in KanaHn. And. aan
den berg Horeb, met beroep op Exod. III : 12.
verloste hem uit al zijne verdrukkin-
gen, en gaf hem genade en wijsheid
voor Pharao, den koning van Egypte,
en hij stelde hem aan tot gebieder
over Egypte en zijn geheele huis. '
11. Er kwam nu een hongersnood over
het geheele land van Egypte en Ka-
naan, en groote druk, en onze va-
12. ders vonden geen voedsel. 'Maar toen
Jakob gehoord had, dat er in Egypte
koren was , zond hij onze vaders voor
13. de eerste maal uit. ' En de tweede
maal werd Jozef door zijne broeders
herkend, en het geslacht van Jozef
14. werd aan Pharao openbaar. ' En Jozef
zond heen en ontbood zijnen vader
Jakob en zijne geheele maagschap,
bestaande uit vijf en zeventig zielen. '
15. En Jakob kwam af naar Egypte en
16. stierf, hij en onze vaders. ' En zij
werden overgebracht naar Sichem en
gelegd in de grafstede, die Abraham
voor eene som gelds gekocht had van
de zonen van Hemor , den vader van
Sichem.
17. Naarmate nu de tijd der belofte
naderde, die God aan Abraham Ge-
loofd had, wies het volk envermeer-
18. derde in Egypte, ' totdat er een an-
der koning opstond, die Jozef niet
19. gekend had. ' Deze gedroeg zich lis-
Vs. 11. Gen. XLI:54-67. — Vs. 12. Gen. XLÏÏ:
13. — Vs. 13. Gen. XLV:8, 16. — Vs. 14. Ges.
XLV : 9, 21 -24, XLVI : 27. — Vs. 15. Gen. XLVI.-5,
XLIX : 33. — Vb. 16. Gen. L : 4 - 13. — Vb. 17, ia
Exod. 1:7, 8. — Vb. 19. Exod. 1:10, 22.
8-47. In dit gedeelte zijner rede toont Stepte»
aan, op welke wijze de voorspelling, door God mi
Abraham gedaan (vs. 6,7), vervuld geworden was.
8. het verbond der besnijdenis. Het verbond, door
God met Abraham en rijn nakroost opgericht, wordt
ook Gen. XVII : 10 gezegd in de besnijdenis gelt£*
te zijn, omdat deze daarvan het teeken was. Vgl. vs.11-
zoot d. i. ten gevolge van dit verbond.
9. verkochten — naar Egypte, d. i. verkocht»
hem, om naar Egypte gebracht te worden.
14. v\jf en zeventig zielen. Naar de gr. vertaling
van Gen. XLVI : 27 , Exod. I : B.
16. *(;', t. w. Jakob en al zijne zonen. Het 0. T.
bericht alleen, dat Jakob en Jozef in KanaAn begrsTM
zijn, gene terstond na zijn dood, deze, toen de I*ra**
lieten van dat land bezit genomen badden.
overgebracht naar Sichem enz. Volgens Jox. XXIV:
32 werden wel de beenderen van Jozef begraven in d«
akker bij Sichem, dien Jakob van de zonen Hemor*
gekocht had (vgl. Gen. XXXIII: 18, 19}; maar Jakok
was begraven in de spelonk van Machpela, die Abr*
• ham van Efron, den Hcthict, gekocht had (Gen. L : 13>
' eene som gelds. Gr. een prijs van zilver,
' 17. beloofd had. Bedoeld wordt de belofte, van
welke vs. 7 gesproken is. Gew. t. gezworen had.
241
DER APOSTELEN.
Hoofdst. YIL
tig tegen ons. geslacht en mishandel-
de onze vaderen, zoodat zij hunne
kinderkens moesten wegdoen, opdat
zij hun geslacht niet zouden voort-
20. planten. ' In dien tijd werd Mozes
geboren , en hij was uitnemend schoon ;
en hij werd drie maanden opgevoed
21. in het huis van zijnen vader, 'maar,
toen hij weggedaan was, nam de
dochter van Pharao hem op en voed-
de hem voor zich zelve op tot zoon. '
22. En Mozes werd onderwezen in alle
wijsheid der Egyptenaren, en was
machtig in zijne woorden en werken.
23. Toen hij nu den ouderdom van
veertig jaren bereikt had, kwam het
in zijn hart op, zijne broeders, de
24. kinderen Israëls, te bezoeken. ' En
op het zien van iemand, die onrecht
leed, stelde hij zich te weer en
wreekte den gekwelde door den Egyp-
25. tenaar te verslaan. ' Hij nu meende,
dat zijne broeders het begrijpen
zouden, dat God hun door zijne hand
redding gaf; maar zij begrepen het
26. niet. ' En den volgenden dag ver-
toonde hij zich aan hen, terwijl zij
vochten , en hij drong hen tot vrede ,
zeggende: Gij zijt mannen broeders:
waarom doet gij elkander onrecht? '
27. Doch die zijnen naaste onrecht deed,
verstiet hem en zeide: Wie heeft u
tot overste en rechter over ons aan-
28. gesteld? ' Gij wilt mij toch niet om-
brengen , gelijk gij gisteren den Egyp-
29. tenaar omgebracht hebt? ' En Mozes
V». 20, 21. Exod. 11:1-10. —Vs. 23-29. Exod.
H : 11-15. — Vs. 29. Exod. XVIII: 3.
vluchtte op dat woord, en werd bij-
woner in het land Midian, waar hij
twee zonen verwekte.
80. En nadat er veertig jaren verloo-
pen waren, verscheen hem, in de
woestijn van den berg Sinaï, een en-
gel in de vuurvlam van een braam-
Sl.bosch. ' Mozes nu, dit ziende, ver-
wonderde zich over het gezicht; en
toen hij er heenging om het te be-
schouwen, kwam er eene stem des
32. Heeren: ' Ik ben de God uwer
vaderen, de God van Abraham
en Izaak en Jakob. En Mozes
begon te beven, en durfde het niet
88. beschouwen. ' En de Heer zeide tot
hem: Ontbind het schoeisel
uwer voeten, want de plaats,
waarop gij staat, is heilige
84. grond!' Ik heb zeer wel ge-
zien de ^mishandeling van
mijn volk in Egypte, en hun
zuchten heb ik gehoord, en
ik ben nedergedaald om ze te
verlossen: en nu, kom, ik zal
35. u naar Egypte zenden. ' Dezen
Mozes, dien zij verloochenden, zeg-
gende: Wie heeft u tot overste en
rechter aangesteld? dezen heeft God
tot overste en tot verlosser gezonden
door middel van den #Bgel, die hem
verschenen was in het braambosch. '
36. Deze leidde hen uit en deed wonde-
ren en teekenen in Egypteland en in
de Roode Zee en in de woestijn,
87. veertig jaren. ' Deze is die Mozes,
Vs. 80-84. Exod. 111:1— 10. — Vs. 37. Deut.
XVIII .15; Hand. 111:22.
19. zoodot ky — wegdoen. Op zijn bevel moesten
de Israëlieten de pasgeboren jongsleen* in het water .
werpen (Exod. 1:22). I
20. uitnemend schoon. Gr. schoon voor God.
22. in zijne voorden en werken. Zie op Luc.
XXIV: 19. '
23. Toen hij — bereikt had. Gr. Toen nu de t\jd
van veertig jaren voor hem vervuld werd. Volgens Exod.
VII: 7 was Mozes 80 jaren oud, toen hij voor Pharao
met den last van God verscheen, dat deze de Israëlie-
ten zdft laten trekken. Be overlevering wilde, dat hij
de helft van dien tijd aan het egyptische hof en de an-
dere helft in de woestijn had doorgebracht (vgl. vs. 30).
24. iemand, t. w. een zijner broederen.
den Egyptenaar, t. w. die hem kwelde.
26. tertoonde hy zich, in de onderstelling, dat zij ,
tijoe bedoeling hadden begrepen. i
29. vluchtte op dat woord. Daar het dus bleek, dat
d* Israëlieten ongeneigd waren hem hun vertrouwen te j
xhenken (vs, 25,35), ontvluchtte hy de wraak van
Pharao, die hem dooden wilde (Exod. 11:15).
30. veertig jaren. Zie op vs. 23.
een engel. Gew. t. een engel des Heeren.
de vuurvlam van een braambosch, d. i. de vuur-
vlam, die zich in een braambosch vertoonde.
31. des Heeren. De engel, Exod. 111:2 de engel
des Heeren genoemd, wordt hier met den Heer, d. i
met God, verwisseld, omdat hij de vertegenwoordiger
van God was. Zie op Mattb. 1 : 20.
33. Ontbind — grond. Gewijde plaatsen werden in
hot Oosten altijd ongeschoeid betreden. Ook in den
tempel te Jeruzalem verrichtten de priesters zóó hun
dienstwerk. Dus moest ook deze grond heilig geacht
worden, waar God zich thans in bijzonderen zin tegen-
woordig betoonde. Vgl. ook Joz. V : 15.
35. dien z\j verloochenden. In het woord van dien
éenen Israëliet (zie vs. 27) sprak zich de geest van het
geheele volk uit.
door middel van. Gr. door de hand van. And.
lez. met de hand van.
16 "
Hoofdst. VIT.
DE HANDELINGEN
242
die tot de kinderen Israëls sprak:
God zal u een profeet ver-
wekken uit uwe broeders, ge-
38. lijk mij. ' Deze is 't, die in de
volksvergadering in de woestijn met
den engel was, die tot hem sprak
op den berg Sinaï, en met onze va-
deren; die levende woorden ontving,
39. om ze ons te geven; ' wien onze var
deren niet gehoorzaam wilden zijn,
maar zij verstieten hem en keerden
zich met hunne harten naar Egypte , '
40. en zeiden tot Aaron: Maak ons go-
den, die voor ons uit gaan; want
deze Mozes, die ons uit het land
van Egypte geleid heeft, wij weten
41 . niet wat hem geschied is. ' En zij
maakten een kalf in die dagen, en
brachten den afgod offerande, en wa-
ren vroolijk over de werken hunner
42. handen. ' En God keerde zich en gaf
hen over om het heir des hemels te
dienen; gelijk geschreven staat in
het boek der profeten: Gij hebt
mij immers geen slachtoffers
Vs. 38. Exod. XIX: 8. — Vs. 39-41. Exod.
XXXII: 1-6. — Vs. 42, 43. Amos V : 25 -27. —
Vs. 44. Exod. XXV: 9, 40.
87. God. Gew. t. De Heer, uw God.
gelijk my. Gew. t. gelyk mij; naar hem ruit
gij hooren.
88. die in de volksvergadering — vaderen. , d. i. die,
toen het volk bij de wetgeving in de woestijn verga-
derd was, met den engel en met onze vaderen, als de
middelaar tusschen beiden, verkeerde en sprak (vgl. Deut.
V:5). Gelijk vs. 85 en 53, wordt hier de wetgeving
met Gods overige openbaringen aan Israël voorgesteld
als door middel van een engel of van engelen te zijn
geschied. Zoo ook Gal. III : 19 , Hebr. II : 2.
levende voordek. Gods woorden of geboden wor-
den hier levend genoemd, omdat de opvolging daarvan
tot het leven leiden zon.
89. keerden ziek — naar Egypte, d. i. verlangden
weder naar de egyptische afgoderij, aan welke zij en
hunne vaderen overgegeven waren geweest. Vgl. Lev.
XVII : 7 , Ezech. XX : 7 , 8 , 24.
40. die voor ons uit gaan, d. i. die, in beeltenis
voor ons uit gedragen, ons leiden op onzen weg.
want — geschied is. Nu Mozes scheen verdwe-
nen te zijn, ontsloegen zij zich ook van zijne wet,
waarin hij dien beeldendienst uitdrukkelijk verboden had.
41. een kalf. In Egypte werd een levende stier,
onder den naam van Apis, afgodisch vereerd. Daaraau
schijnt het zinnebeeld, waaronder de Israëlieten voort-
aan God wilden dienen, ontleend te zijn.
waren vroofyk enz., t. w. door het vieren van
een offerfeest (Exod. XXXII : 6).
42. En God — dienen. De beeldendienst , aan welken
zij zich schuldig maakten, werd gevolgd en in zoover
ook van God gestraft door de afgoderij, die zij daarna
bedreven. VgL Rom. 1:23,24.
kef heir des hemels, d. i. de sterren (Deut.
XVII :3).
en o*fferanden gebracht, veer-
tig jaren in de woestijn, huis
43. Israëls? ' Zelfs hebt gij den
tabernakel van Moloch opge-
nomen, en de ster van den
god Refan, de beelden, die
gij gemaakt hebt om er u voor
neder te buigen! En ik zal
u wegvoeren naar gene zijde
van Babel.
44. Den tabernabel der getuigenis had-
den onze vaderen in de woestijn,
gelijk hij , die met Mozes sprak , be-
volen had dien te maken naar het
45. voorbeeld, dat hij gezien had. ' En
dien namen ook onze vaderen met
Jozua over en brachten zij in het
land, dat de heidenen bezaten, welke
God voor het aangezicht onzer vade-
ren uitdreef, tot de dagen van Da-
46. vid toe. ' Deze vond genade voot
God, en bad eene woonstede te mo-
gen vinden voor den God Jakobs; '
47. doch Salomo bouwde hem een huis. '
48. Maar de Allerhoogste woont niet
Vs. 45. Jol 111:14. — Vs. 46. 2 Sam.VII:2.-
Vs. 47. 1 Kon. VI : 1. — Vs. 48. H. XVII: 24; 1
Kon. VIII: 27; Joh. IV : 20-23.
48. den tabernakel van Moloch. Een draagbaar hei-
ligdom, toegewijd aan Moloch, een afgod der Ammo
nieten.
opgenomen, t. w. om die op uwen tocht voor u
uit te laten dragen.
den god Refan. Onder dezen naam vereerden
de Egyptenaren de planeet Saturnus. Gew. t *we*
god Remphan.
44. Tegenover de beschuldiging, dat hij lasterlijk
van de heilige plaats zou gesproken hebben (H. VI •*
13,14), wijst Stéphanus nu uit de geschiedenis aai,
welke waarde aan de plaats der openlijke godsvereering
moest gehecht worden.
den tabernakel . . . hadden onze vaderen. Gew. t.
de tabernakel . . . was onder onze vaderen.
gelyk h\j — gezien had. Dit voegt hij er bij,
om te toonen, dat hij den goddelijken oorsprong van
den tempeldienst ten volle erkent.
45. namen — over, t. w. van het vroegere geslacht
tot - Daoid toe. De bedoeling is, dat de ta-
bernakel, dien zij in Kanaan brachten, tot den tijd
van David toe in gebruik bleef.
46. bad, t. w. van God, bemoedigd door de ont-
vangen bewijzen zijner gunst. Stéphanus heeft het oog
op hetgeen 2 Sara. VII: 2 verhaald wordt, maar be-
dient zich grootendeels van de woorden der gr. tctU-
ling van Ps. CXXXII.-5.
eene woonstede, d. i. eene vaste woning , in tegen-
stelling van den tabernakel, die verplaatst kon worden.
48-50. Stéphanus haalt deze profetische woorden
aan ten bewijze dat de tempeldienst, ofschoon van God
afkomstig, toch niet door God bestemd was om te
blijven , maar den weg moest banen voor die ware aan-
bidding van God, die Jezus aan het licht gebracht
had.
£43
DER APOSTELEN.
Hoofdst. vn.
in hetgeen met handen gemaakt is,
49. gelijk de profeet zegt: ' De hemel
is mij een troon, en de aarde
eene voetbank mijner voeten.
Welk een huis zult gij mij
bouwen, zegt de Heer, of wel-
ke is de plaats mijner ruste? '
50. Heeft niet mijne hand dit al-
les gemaakt?
51. Hardnekkigen en onbesnedenen van
hart en van ooren ! gij wederstaat den
Heiligen Geest altijd, gelijk uwe va-
52. deren, zoo ook gij! ' Wien der pro-
feten hebben uwe vaderen niet ver-
volgd? En zij hebben hen gedood,
die vooruit verkondigden de komst
des Rechtvaardigen, van wien gij nu
verraders en moordenaars geworden
53. zijt; ' gij, die de wet op verorde-
ningen van engelen ontvangen, en
niet onderhouden hebt!
54. Toen zij nu dit hoorden, werden
zij vergramd in hunne harten , en zij
55. knarsten de tanden tegen hem. ' Maar
hij, vol van heiligen geest zijnde,
staarde naar den hemel, en zag de
heerlijkheid Gods en Jezus, staande
56. ter rechterzijde Gods. ' En hij zeide :
Zie, de hemelen zie ik geopend, en
den Zoon des menschen staande ter
57. rechterzijde Gods. ' Maar zij schreeuw-
den met luide stem, en stopten
Vs. 40, 60. Jez. LXVI:1, 2. — Vs. 51. Ps.
LXXVIII : 8 ; Rom. II : 28 , 29. — Vs. 52. Matth. V :
12, XXI:33-S9, XXIII:29-35; 1 Thess. 11:15.
48. w hetgeen — gemaakt ie. Gew. t. in tempelen
net kanoen gemaakt.
51. Hardnekkigen — ooren. Gelijk hunne vaderen
door de profeten, zoo worden zij hier hardnekkigen
jwwemd om hun tegenstreven van God (vgl. Exod.
XXXII : 9) , en onbesnedenen van hart en van ooren ,
omdat zij onwillig en onvatbaar waren om naar God
te hooren, en hem dus niet inderdaad toebehoorden,
al waren zij uiterlijk door de besnijdenis hem gewijd
(tgl Ler. XXVI : 41 , Jer. VI : 10 , IX : 25 , 26).
52. verraders en moordenaar* , omdat zij hem aan
k heidenen overgeleverd en door dezen gedood hadden.
Z»H. ii:23, 111:13,14..
53. ontvangen, t. w. van Mozes, wien, volgens de
overlevering , engelen de wet op Gods last hadden
t voorgeschreven (zie op vs. 38). Had nu de wet een
zoo hoog gezag, zij moesten zich dan ook verplicht en
Swbongcn hebben gevoeld, om haar nauwgezet te on-
derhouden.
55. de heerlijkheid Oods. Zie op vs. 2.
itaande. Elders wordt Jezus gezegd te tillen
»• Gods rechterhand. Zag Stéphanus hem staande,
*« ware hij opgerezen om hem te hulp te komen, dan
J dit in overeenstemming met den toestand, waarin
Strphaims verkeerde. Vgl. o. a. Ps, X : 12 , XII : 6.
\ M- de hemelen geopend. Zie op Matth. III ; 16.
hunne ooren, en vielen als één man
58. op hem aan, ' en wierpen hem ter
stad uit en steenigden hem. En de
getuigen leiden hunne kleederen af
aan de voeten van een jongeling,
59. genaamd Saulus. ' En zij steenigden
Stéphanus, die aanriep en zeide:
Heer Jezus! ontvang mijnen geest! '
60. En hij knielde neder en riep met
luide stem: Heer! reken hun deze
zonde niet toe! En toen hij dit ge-
VIII : 1. zegd had , ontsliep hij. ' En Sau-
lus toonde welgevallen te hebben aan
zijn dood.
HOOFDSTUK VIII.
Saulus vervolgt de christenen te Jeruzalem (vs. 1—8).
Philippus predikt in Samarië met gunstigen uitslag (vs.
4 — 8). Sinion de toovenaar, mede tot de gemeente
toegetreden (vs. 9-13), wordt, als Petrus en Johannes
den Heiligen Geest mededeelen (vs. 14—17), in zijne
geveinsdheid kenbaar en door Petrus streng bestraft (vs.
18 — 25). Een ethiopische kamerling wordt door de
prediking van Philippus toegebracht en laat zichdoopen
(vs. 26-40).
1. Te dien dage nu kwam er eene
groote vervolging over .de gemeente
te Jeruzalem; en zij werden allen
verstrooid door de landen van Judéa
en Samarië, behalve de apostelen. '
2. En vrome mannen bestelden Stépha-
nus ter aarde en maakten een groo-
Vs. 63. Gal. III : 19. — Vs. 66. Matth. XXVI : 64. —
Vs. 59. Luc XXIII : 46. — Vs. 60. Luc. XXIII : 84.
Vs. 1. H. XXII : 20.
58. wierpen hem ler Had uit. Een doodvonnis werd
bij de Israëlieten buiten de bewoonde plaatsen voltrok-
ken. Zie Lev. XXIV .14, 1 Kon. XXI: 13, Joh.
XIX: 20.
en steenigden hem. Be voltrekking van zijn
vonnis, hiermede in 't algemeen bericht, wordt vervol-
gens nader beschreven.
de getuigen — Saulus. Bit geschiedde volgens
de wet, Beut. XVII : 7. Be getuigen leiden hun bo-
venkleed af, omdat dit hen bij de steeniging gehinderd
zou hebben, en Saulus toonde in zijne zorg voor de be-
waring daarvan zijn welgevallen in den dood van Stéphanus
(H. VIII :1, XXII: 20).
1. allen. Bat dit niet van allen tot één toe moet
worden opgevat, blijkt o. a. uit H. IX: 26.
2. vrome mannen. Soortgelijke, als H. 11:6 wor-
den vermeld (vgl. de aant. ald.). Zij waren zelve nog
niet tot de gemeente toegetreden; maar uit achting en
liefde voor den ontslapene, wiens prediking bij hen
weerklank gevonden had, verschaften zij hem eene eer-
volle begrafenis.
een gr ooien rouw. Be Joden waren gewoon bij
de begrafenis treurmuziek te maken en klaagliederen te
zingen (2 Sara. III : 31-33, Matth. IX : 23), en
daarna zeven dagen te vasten (Gen. L : 10, 1 Sam.
XXXI : 13).
Hoofdst. vin.
DE HANDELINGEN
£44
8. ten rouw over hem. ' En Saulus ver-
woestte de gemeente, daar hij de
huizen binnenging; en mannen en
vrouwen wegslepende, leverde hij ze
over in de gevangenis.
4. Zij dan , die verstrooid waren , gin-
gen het land door en verkondigden
5. het woord des evangelies. ' En Phi-
lippus kwam af naar eene stad van
Samarië, en predikte hun den Chris-
6. tus. ' En de scharen gaven eendrach-
tig acht op hetgeen door Philippus
gezegd werd, terwijl zij de teekenen
hoorden en zagen, die hij deed. '
7. Want van velen, die onreine geesten
hadden, voeren zij uit, roepende met
luide stem, en vele verlamden en
8. kreupelen werden genezen. ' En er
was groote blijdschap in die stad.
9. Zeker man nu, met name Simon,
hield zich te voren in de stad op
met tooverij , en bracht het volk van
Samarië in ontzetting , terwijl hij zich
10. uitgaf voor wat groots; ' en allen,
van klein tot groot , hingen hem aan
en zeiden: Deze is de kracht Gods,
ll.de groote genaamd! ' En zij hingen
hem aan, omdat hij hen geruimen
tijd door zijne tooverkunsten in ont-
12. zetting gebracht had. ' Doch toen zij
Philippus geloofden, die het evange-
Vs. 3. H. IX : 1. — Vs. 4. H. XI : 19. — Vs. 6.
H. VI:5, 1:8. — Vs. 9-34. H. XIII.-6-12.
lie verkondigde van het koninkrijk
Gods en van den naam van Jezus
Christus , lieten zij zich doopen , man-
13. nen en vrouwen. ' En Simon geloofde
ook zelf, en werd gedoopt en bleef
steeds bij Philippus, en toen hij zag,
dat er teekenen en groote krachten
geschiedden, stond hij ontzet.
14. Nadat nu de apostelen, die te Je-
ruzalem waren, gehoord hadden, dat
Samarië het woord Gods aangenomen
had, zonden zij tot hen Petrus en
15. Johannes, ' en dezen, toen zij afge-
komen waren, baden voor hen, dat
zij den Heiligen Geest mochten ont-
16. vangen. ' Want hij was nog op nie-
mand hunner gevallen, maar zij wa-
ren alleen gedoopt tot den naam van
17. den Heer Jezus. ' Toen leiden zij hun
de handen op, en zij ontvingen den
Heiligen Geest.
i 18. Toen nu Simon gezien had, dat
door de oplegging van de handen der
apostelen de Heilige Geest gegeven
19. werd, bracht hij hun geld, 'enzeide:
Geeft ook mij deze macht, opdat,
wien ik de handen opleg, hij den
£0. Heiligen Geest ontvange. ' Maar Pe-
trus zeide tot hem: Uw zilver zij
met u ten verderve, omdat gij ge-
dacht hebt de gave Gods voor geld
Vs. 9. Matth. XXIV: 24. — Vs. 13. Exod. Vul :
19. — Vs. 15-17. H. 11:4, XIX : 6.
3. Saulu* venooertte de gemeente. De overpriesters
hadden hem daartoe volmacht gegeven. Vgl. H. XXVI :
10,11.
leverde hy ze over enz., d. i. aan de overheid,
om in de gevangenis geworpen, te worden.
4. gingen hei land door. Qr. gingen door , t w. de
landen van Judéa en Samarië, vs. 2 vermeld. De ver-
volging, in plaats van de gemeente te verwoesten , strekte
dus tot hare uitbreiding ver buiten Jeruzalem.
5. Philippus, t. w. de diaken. Vgl. H. VI: 5,
XXI : 8.
kwam af, t. w. van het hooger gelegen Jeru-
zalem.
eene Had van Samarië. Het is niet te bepalen,
welke stad. And. achten de at ad Samarië, de hoofd-
stad van dat land, bedoeld.
6. de teekenen hoorden. Vgl. vs. 7.
9, 10. Er waren te dien tijde velen, die van de
lichtgoloovigheid des volks gebruik maakten, om zich
door allerlei tooverkunsten, bezweringen, sterrewigchc-
larij en geheimzinnige woorden den schijn van boven-
menschelijke wezens te geven en invloed en vermogen
te verwerven. Vgl. vs. 19, 20, H. XIII: 6, XIX:
19, en zie op Matth. 11:1.
10. de bracht Gods, de groote genaamd. Men schijnt
gemeend te hebben, dat eene bijzondere kracht, van
(ï«>d uitgegaan, in hem persoonlijk verschenen was. Gew.
t. de groote kracht God*.
13. Ziende, dat in Philippus eene hoogere kracht
werkzaam was dan hij bezat, erkende Simon hem voor
een gezant van den verwachten Messias (vgl. Joh. IV:
25), en sloot zich aan hem aan. Dat echter dit geloof
geene zaak was van een heilbegeerig hart, blijkt uit
vs. 18-23.
14. dat Samarii — aangenomen had. Het schijnt,
dat, behalve de inwoners der stad (vs. 5-12), ook
vele anderen uit het land van Samarië het evangelie
omhelsd hadden.
17. leiden — de handen op. Ook elders wordt de
mededeeling der geestesgaven met de handoplegging
verbonden. Vgl. H. XIX: 8, 1 Tim. IV: 14, 2 Tim.
1:6.
18. gezien had, t. w. aan de werking des Geestes,
zooals zij zich bij hen openbaarde. Vgl. H. 11:1-,
X : 46 , 47.
bracht hij hun geld. Simon onderstelt in zijne
aardschgezindheid, dat de apostelen, evenals hij, geen
ander doel kunnen hebben dan zich te verrijken.
20. Uw zilver — verderve, d. i. Uw geld moge eer
met u verloren gaan, dan dat ik het van u zou aan-
nemen.
de gave God*, t. w. de macht tot mededeeling
des Geestes, die, zoowel als zijn bezit, voor eene gavr
Gods moest gehouden worden. Vgl. II. 11:38, X:45.
fc45
DER APOSTELEN.
Hoofdst. VTIL
21. te koopen! ' Gij hebt geen deel of
lot in deze zaak; want uw hart is
11. niet recht voor God. ' Bekeer u dan
van deze uwe boosheid, en bid den
Heer, of soms deze toeleg van uw
23. hart u mag vergeven worden; ' want
ik zie, dat gij verkeert in bittere
gal en banden der ongerechtigheid. '
24. En Simon antwoordde en zeide: Bidt
gij voor mij tot den Heer, opdat
mij niets overkome van hetgeen gij
gezegd hebt.
25. , Zij dan, nadat zij het woord des
Heeren betuigd en gesproken had-
den, keerden naar Jeruzalem terug,
en verkondigden het evangelie aan
vele vlekken der Samaritanen.
26. Een engel des Heeren nu sprak tot
Philippus en zeide: Sta op en ga
zuidwaarts den weg jop , die van Je-
ruzalem afdaalt naar Gaza! Deze is
27. woest. ' En hij stond op en ging
heen. En zie, een Ethiopiër, een
kamerling, staatsdienaar van Candace ,
de koningin der Ethiopiërs, die over
haren ganschen schat gesteld was;
deze was naar Jeruzalem gekomen
28. om te aanbidden, ' en hij was op
zijne terugreis , en zat op zijnen wa-
29. gen en las den profeet Jezaja. ' En
de Geest zeide tot Philippus: Ga
80. en voeg u bij dezen wagen. ' En Phi-
lippus liep toe, en hoorde hem den
profeet Jezaja lezen, en zeide: Ver-
31. staat gij wel, wat gij leest? ' En hij
zeide: Hoe zou ik het toch kun-
nen, zoo niet iemand mij onder-
richt? En hij bad Philippus op te stij-
32. gen en zich bij hem te zetten. ' De
inhoud nu der schrift, die hij las,
was deze: Gelijk een schaap is
hij ter slachting geleid, en
gelijk een lam stom is voor
hem, die het scheert, zóó
opent hij zijnen mond niet. '
33. In zijne vernedering is zijn
oordeel weggenomen, en zijn
geslacht, wie zal het verha-
len? want zijn leven wordt
van de aarde weggenomen. '
34. En de kamerling antwoordde Philip-
pus en zeide: Ik bid u, van wien
zegt de profeet dit? van zich zelven,
35. of van iemand anders? ' En Philip-
pus opende zijnen mond en begon
van deze schrift , en verkondigde hem
36. Jezus. ' Toen zij nu op den weg
voortreisden , kwamen zij aan zeker
water. En de kamerling zeide: Zie-
daar water 1 wat verhindert mij ge-
88. doopt te worden? ' * ' En hij gebood
den wagen stil te houden, en zij
daalden beiden af in het water, Phi-
lippus en de kamerling , en hij doopte
37. Gew. t. * En Philippus zeide: Indien gij van
ganscher harte gelooft, zoo is het geoorloofd. Kn hij
antwoordde en zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus
do Zoon Gods is.
Vs. 27. Joh. XII: 20. I
21. deze zaak, t. w. van de mededeeling des Heili |
gen Geestea. ;
22. Bekeer «... van deze moe boosheid, d. i. Verander
twen zin en laat deze uwe boosheid varen f
den Heer. Gew. t. God.
of «mm — worden. Petrus drukt zich twijfelend
rit, omdat de bedorvenheid van Simons hart zoo groot
«- VgL vs. 23.
23. bittere gal. Gr. gal van bitterheid. De uitdruk-
long schijnt ontleend aan Deut. XXIX: 18, en geeft
het heillooze en verderfelijke zijner zielsgesteldheid te
| banden. Gr. band of verbinding. Hij was in
de ongerechtigheid als verstrikt.
25„ en verkondigden, t. w. op hunne terugreis.
26. Een engel des Heeren. Zie op Matth. 1 : 20.
ga, t w. uit het land van Samarië, waar hij
neh nu ophield. VgL vs. 5.
\ Gazo. Eene grensstad van het joodsche land,
op den weg naar Egypte en Ethiopië gelegen.
D**t i* woest, <L i. loopt door eene weinig be- |
ToI«e itreek. Dit schijnt een toevoegsel van den schrij- |
▼er of van eene latere hand te zijn. Volgens and. zou de
**8« dit gezegd hebben, öm dezen weg te onderschei-
den Tan de overige wegen, die beide steden verbondcu. I
Vs. 32-34. Jez. LUI: 7, 8.
27. een kamerling. Gr. een gesnedene. Gesnedenen
werden aan de oostersche hoven niet alleen met het op-
zicht over de vrouwonverblijven belast, maar dikwijls
ook tot aanzienlijke staatsambten geroepen.
Candace. De gewone naam der koninginnen, die
over Ethiopië of Meroë regeerden, gelijk de koningen
van Egypte langen tijd dien van Pharao droegen.
Deze was -- aanbidden. Hieruit blijkt, dat hij
een Jodengenoot was (vgl. op H. 11:10).
32—34. Wellicht had Hij juist dit gedeelte nu ge-
kozen, omdat hij te Jeruzalem vernomen had, dat de
christenen zich ook daarop beriepen ten bewijze, dat de
gekruisigde Jezus de Christus was.
32. Gelijk een schaap enz. Beeld van een geduldig
doorgestaan lijden.
33. In syne vernedering - weggenomen. De hebr.
tekst luidt: Door verdrukking en strafgericht is h{j
weggenomen, d. i. gedood.
34. van wien zegt enzP Waarschijnlijk had hij som-
migen deze woorden op den profeet zelven, anderen op
een ander, en wel waarschijnlijk ook op Jezus, hoo-
ren toepassen.
35. opende zynen mond. Zie op Matth. V : 2.
37. [Dit vs. ontbreekt in bijna alle oude Hss. en
heeft geheel het voorkomen van een later toevoegsel.]
Hoofdst. VUL
DE HANDELINGEN
246
39. hem. ' En toen zij uit het water op-
geklommen waren, voerde de Geest
des Heeren Philippus weg; en de
kamerling zag hem niet meer, want
hij reisde zijnen weg met blijdschap. '
40. Philippus nu werd gevonden te Azotus ,
en ging, het evangelie verkondigen-
de, al de steden door, totdat hij te
Cesaréa kwam.
HOOFDSTUK IX.
Saulus, op weg naar Damascus om de christenen te
vervolgen (vs. 1,2), wordt bekeerd (vs. 3-9) en op
bevel van Jezus door Ananias gedoopt (vs. 10—19).
Te Damascus opgetreden roet de prediking van Christus
(vs. 20-22), moet hij vluchten (vs. 23-26), komt te
Jeruzalem (vs. 27—29), en vertrekt vandaar naar Tar-
sus (vs. 30). Gunstige toestand der gemeenten in het
joodsche land (vs. 31). Petrus geneest te Lydda Enéas
(vs. 32-35), en wekt te Joppe Tabitha uit de dooden
op (vs. 36-43).
1. Saulus nu, terwijl hij nog drei-
ging en moord ademde tegen de leer-
lingen des Heeren , ging tot den hoo-
2. gepriester, ' en verlangde van hèm
brieven naar Damascus aan de syna-
gogen, opdat, zoo hij er sommigen
vond , die van dien weg waren , hij
ze, mannen en vrouwen, gebonden
3. naar Jeruzalem brengen zou. ' Toen
hij nu reisde, geschiedde het, dat
hij nabij Damascus kwam, en eens-
klaps omstraalde hem een licht van
4. den hemel ; en ter aarde gevallen ,
Vs. 39. Vs. 8.
Vs'. 1-8. H. VIII : 3 , XXII : 3-11 , XXVI : 9-15 ;
1. Kor. XV: 8, 9; Gal. 1:13-16; Fil. 111:5, 6; 1
Tim. 1 : 13.
39. voerde — Philippus weg , gelijk 1 Kon. XVIII :
12, 2 Kon. 11:16 ondersteld wordt, dat met den pro-
feet El ia kon geschieden.
hij reisde — blijdschap, d. i. zijne blijdschap
was de oorzaak, dat hij Philippus niet zocht, maar de
reis naar zijn land voortzette. De overlevering maakt
hem tot den apostel van Ethiopië.
40. Azotus. Eene voormalige filistijnsche stad, die
in het O. T. Asdod heet, en ten noorden van Gaza
lag.
Cesaréa. Wel te onderscheiden van Cesaréa
Philippi, Matth. XVI: 13 vermeld. Zij was eene groote
en prachtige stad aan de Middcllandsche Zee, door He-
rodes den Groote ter eere van Cesar Augustus gebouwd,
en van eene veilige haven voorzien. De romeinsche
landvoogden woonden hier, en eene aanzienlijke romein-
sche krijgsmacht lag er in bezetting.
1. Lucas vat hier zijn verhaal van de vervolging
der christenen door Saulus weder op, dat hij H. VIII:
3 afgebroken had.
2. van hem. De hoogepriester werd ook door de
buitenlandschc Joden als geestelijk opperhoofd erkend.
briepen , t. w. van volmacht, om in naam van
hoorde hij eene stem, die tot hem
zeide: Saul! Saul! waarom vervolgt
5. gij mij? ' En hij zeide: Wie zijt
gij , Heer ? En deze zeide : Ik ben
Ö.Jezus, dien gij vervolgt.* ' Maar sta
op, en ga in de stad, en u zal ge-
zegd worden , wat gij doen moet. '
7. De mannen nu, die met hem reis-
den, stonden verstomd, daar zij wel
de stem hoorden, doch nietnand za-
8. gen. ' En Saulus stond op van de
aarde, en toen hij zijne oogen open-
de, zag hij niets. En hem bij de
hand leidende, brachten zij hem te
9. Damascus. ' En hij was drie dagen,
dat hij niet zag, en hij at niet en
dronk niet.
10. Er was nu te Damascus zeker leer-
ling , met name Ananias ; en de Heer
zeide tot hem in een gezicht: Ana-
nias! en hij zeide: Zie, hier ben
11. ik, Heer! ' En de Heer zeide tot
hem: Sta op en ga naar de straat,
de rechte genaamd, en vraag in het
huis van Judas naar iemand, met
name Saulus, van Tarsus; want zie,
12. hij bidt, ' en hij heeft in een gezicht
een man gezien met name Ananias,
die binnenkwam en hem de handen
5 , 6. Gew. t. * liet valt u hard , de hielen tegen
de prikkels te slaan. ' En bevende en verbaasd, zeide
hij: Heer! wat wilt gij, dat ik doen zal? En de
Heer zeide tot hem : Sta op enz.
Vs. 6. Matth. XXV : 45.
12-16.
Vs. 9-18. H. XXII:
den joodschen raad te handelen.
2. Damascus. De hoofdstad van het oude Syrië.
Onder de joodsche bevolking aldaar had zich reeds vroeg
eene christelijke gemeente gevormd.
de synagogen , d. i. de oversten der synagogen.
Zie vorder op H. VI : 9.
die van dien weg waren , d. i. die de christelijke
denk- en handelwijze volgden* Vgl. H. XVIII: 25 1
26, XIX: 9, XXII: 4, XXIV: 14, 22.
3. een licht. Bedoeld is het licht van Gods heer-
lijkheid. Vgl. op Luc. II : 9.
5. deze. Gew. t. de Heer.
J>,6. {Het valt — hem. Deze woorden worden
t. d. pi. in geen enkel gr. Hs. gelezen, en zijn ont-
leend aan H. XXII : 10 en H. XXVI : 14.]
8. nuts. Gbw. t. niemand.
9. en hij al — niet. In diepe droefheid orer het
bedreven kwaad kon hij niet eten of drinken, en hield
hij zich uitsluitend bezig met overdenking en gebed.
10. de Heer, t. w. Christus. Vgl. vs. 17.
11. Tarsus. Zie op H. VI : 9.
sic, hij hidt% en is dus in de rechte gemoeds-
stemming om u te ontvangen.
247
DER APOSTELEN.
Hoofdst. IX.
opleide, opdat hij ziende zou wor-
18. den. ' En Ananias antwoordde , Heer !
ik heb van velen aangaande dezen
man gehoord, hoeveel kwaad hij uwen
heiligen gedaan heeft te Jeruzalem;
14. en hoe hij hier volmacht heeft van
de overpriesters , om allen te binden,
15. die uwen naam aanroepen. ' Maar de
Heer zeide tot hem: Ga heen! want
deze is mij een uitverkoren vat, om
mijnen naam te dragen voor heidenen
en koningen en kinderen Israëls; '
16. want Ik zal hem aanwijzen, hoeveel
hij voor mijnen naam lijden moet. '
17. En Ananias ging heen en kwam in
het huis, en leide hem de handen
op en zeide: Saul, broeder! de Heer,
Jezus, die u verschenen is op den
weg, dien gij kwaamt, heeft mij ge-
zonden, opdat gij ziende en met hei-
ligen geest vervuld zoudt worden. '
18. En terstond vielen er als schellen
van zijne oogen, en hij werd ziende;
en hij stond op en werd gedoopt, '
19. en hij nam spijs en werd versterkt.
En hij was eenige dagen bij de
20. leerlingen te Damascus , ' en predikte
terstond in de synagogen Jezus, dat
21. deze de Zoon Gods is. ' En allen,
die het hoorden, ontzetten zich en
zeiden: Is deze 't niet, die te Je-
ruzalem verdelgde, wie dezen naam
Vs. 15. H. XIII : 2, XXII : 21 , XXVI : 16-18. —
Vs. 16. H. XX: 22, 23, XXI: 10, 11; 2 Kor. XI.
23-28.
13. uwen heiligen. De christenen worden in het
N. T. dikwijls heiligen (b. v. Rom. 1:7), heikgen in
Christus (Fil. 1:1) of de heiligen van Christus (vgl.
2 Thess. 1:10) genoemd, omdat zij aan Christus toe-
Wjoorcn en in zijne gemeenschap Gode zijn toegewijd.
14. die meen naam aanroepen. Dezelfde omschrij-
nng van de christenen vinden wij 1 Kor. 1:2, vgl.
Hand. 11:21, VII : 59.
15. een... vat , of werktuig. Zoo wordt Sanlus hier
praoemd, omdat hij het middel zijn zou, waardoor de
wam Tan Christus, in wien hij zelf geloofde, m. a. w.
kt evangelie, tot anderen werd gebracht. Vgl. 2 Kor.
IV: 7.
heidenen. Hier het eerst genoemd, omdat San-
tos vooral aan hen het evangelie moest verkondigen.
toningen. Zie op Matth. X : 18.
18. Waren de leerlingen, en vooral de apostelen,
geroepen, om met Christus te lijden (vgl. Matth. X:
22,24), de veelheid van Saulus' lijden om Christus*
vu ton dan ook het teeken zijn van de uitgebreide
•wkzaamheid t waartoe hij als apostel van Christus
*ai uitverkoren.
18. werd ziende. Gew. t. werd terstond ziende.
20. Jezus. Gew. t. Christus.
22. bekrachtigd, X. w. in het geloof.
beschaamde. Zij gevoelden zich buiten staat om
aanroepen, en daartoe hier gekomen
is, opdat hij ze gebonden zou bren-
22. gen tot de overpriesters? ' Doch Sau-
lus werd te meer bekrachtigd, en
beschaamde de Joden, die te Damas-
cus woonden , daar hij bewees , dat
deze de Christus is.
23. Toen er nu vele dagen verloopen
waren, beraadslaagden de Joden om
24. hem om te brengen ; ' doch hun aan-
slag werd aan Saulus bekend. En
zij bewaakten zelfs de poorten dag.
en nacht, opdat zij hem mochten
25. ombrengen. ' Doch de leerlingen na-
men hem des nachts en lieten hem
door den muur neder, hem aflatende
in eene mand.
26. Toen hij nu te Jeruzalem gekomen
was, poogde hij zich bij de leerlin-
gen te voegen; en zij vreesden hem
allen, daar zij niet geloofden, dat
27. hij een leerling was. ' Maar Barnabas
nam hem tot zich en bracht hem tot
de apostelen, en verhaalde hun, hoe
hij op den weg den Heer gezien , en
dat hij tot hem gesproken had, en
hoe hij te Damascus vrijmoedig had
28. geleerd in den naam van Jezus. ' En
hij was met hen in- en uitgaande te
Jeruzalem, en leerde vrijmoedig in
29. den naam des Heeren. ' Ook sprak
en redetwistte hij met de Griekschen;
Vs. 24, 25. 2 Kor. XI: 32, 83.
H. XXII .17-21; GaL 1:18, 19.
Vs. 26-30.
zijne bewijzen te wederleggen, ofschoon zij zich daar-
om nog niet lieten winnen voor het geloof. Vgl. H.
VI : 10.
24. bewaakten zelfs. Gew. t. bewaakten. Volgens
2 Kor. XI : 32 geschiedde dit door den stadhouder van
den arabischen koning Are tas, die toen aldaar het be-
wind voerde.
| 25. door den muur, en wel door een venster (2 Kor.
XI: 33). Waarschijnlijk moeten wij aan een huis den-
ken, dat op of aan den stadsmuur stond (vgl. Joz. II :
15, 1 Sam. XIX: 12).
26. Toen hij — gelomen was. Volgens Gal. 1 : 17 ,
18 is hij te Jeruzalem gekomen drie jaren na zijne
bekeering, en heeft hij zich gedurende dien tijd in
Arabic" opgehouden en Damascus andermaal bezocht.
27. Barnabas. Deze genoot in de jeruzalemsche ge-
meente een groot aanzien. Zie H. IV : 86, 37, XI : 24.
de apostelen. Volgens Gal. 1 : 18, 19 ontmoette
hij toen van de apostelen alleen Petrus en Jacobus,
den broeder des Heeren, en vertoefde hij te Jeruzalem
slechts vijftien dagen.
h\j tot hemt t. w. Jezus tot Saulus.
28. des Heeren. Gew. t. des Heeren Jezus.
29. de Griekschen, d. i. de grieksch sprekende Jo-
den, tot wie Saulus zich vooral wendde, omdat hij zelf
naar zijne afkomst tot hen behoorde.
Hoofdst. IX.
DE HANDELINGEN
248
maar dezen trachtten hem om te bren-
30. gen. ' Doch de broeders bemerkten
dit en brachten hem naar Cesaréa en
zonden hem weg naar Tarsus.
31. De gemeente dan door geheel Ju-
déa en Galiléa en Samarië had vre-
de , en werd opgebouwd , en wandelde
in de vreeze des Heeren, en ver-
meerderde door de vermaning des
Heiligen Geestes.
32. Het geschiedde nu, dat Petrus,
toen hij alom doortrok, ook bij de
heiligen kwam, die te Lydda woon-
33. den. ' En hij vond daar zekeren mensch,
met name Enéas, die sedert acht ja-
34. ren te bed lag en verlamd was. ' En
Petrus zeide tot hem: Enéas! Jezus,
de Christus, maakt u gezond. Sta
op en spreid u zelven het bed! En
35. hij stond dadelijk op. ' En allen , die
te Lydda en in Saron woonden, za-
gen hem; en zij bekeerden zich tot
den Heer.
36. Te Joppe nu was zekere discipelin,
met name Tabïtha, dat, overgezet,
zeggen wil Dorcas: deze was vol van
goede werken en aalmoezen, die zij
87. deed. ' En het geschiedde in die da-
gen, dat zij krank werd en stierf;
en nadat zij haar gewasschen hadden,
88. leiden zij haar in de opperzaal. ' Daar
nu Lydda nabij Joppe was, zonden
de leerlingen, toen zij gehoord had-
den , dat Petrus daar was , twee man-
nen tot hem, om hem te bidden:
Vs. 34. H. III : 6.
Toef niet tot ons over te komen!'
89. En Petrus stond op en ging met
hen; en nadat hij aangekomen was,
brachten zij hem naar de opperzaal,
en al de weduwen stonden weenende
bij hem, en toonden hem al de rok-
ken en mantels, die Dorcas maakte,
40. toen zij bij haar was. ' Doch Petrus,
nadat hij allen uitgedreven had , kniel-
de neder en bad, en keerde zich tot
het ligchaam en zeide: Tabïtha, sta
op! En zij opende hare oogen, en
toen zij Petrus zag, rees zij over-
41. eind. ' En hij gaf haar de hand en
deed haar opstaan, en nadat hij de
heiligen en de weduwen geroepen had,
42. stelde hij haar levend voor hen. ' En
het werd bekend door geheel Joppe,
en er geloofden velen in den Heer. '
43. En het geschiedde, dat hij vele da-
gen te Joppe bleef bij zekeren Si-
mon, een leerlooijer.
HOOFDSTUK X.
Cornelius, een vroom heidensch hoofdman te Cesaréa
(vs. 1,2), ontbiedt op goddelijk bevel den apostel Pe-
trus (vs. 3 — 8), die, door een gezicht bemoedigd oa
aan dat verzoek te voldoen (vs. 9—20), tot hem gaat
(vs. 21 — 27), aan hem en de zijnen het rvangelie pre-
dikt (vs. 28—45), en hun, nadat zij den Heiligt!
Geest ontvangen hadden, den doop laat toedienen (vi
44-48).
1. Zeker man nu te Cesaréa, met
name Cornelius, hoofdman bij de
bende, genaamd de italiaansche ,
Vs. 40. 2 Kon. IV : 33.
30. Cesaréa. Zie op H. VIII: 40.
31. De gemeente . . . had . . . werd . . . wandelde . . . ver-
meerderde. Gew. t. De gemeenten . . . hadden . . . wer-
den . . . wandelden . . . vermeerderden. Daar Lucas om-
trent de uitbreiding der gemeente eenige bijzonderheden
gaat vermelden (H. IX: 32— XI : 18), beschrijft hij
vooraf haren toestand. De uitwendige rust, die zij na
dagen van vervolging genoot, ging met krachtige ont-
wikkeling van haar geestelijk leven en met groote toe-
neming m leden gepaard.
de vermaning des Heiligen Geestes, d. i. het
woord der prediking en opwekking van de profeten en
leeraars, die door den Heiligen Geest spraken (vgl. H.
XIII: 1,2).
32. alom doortrok, d. i. de christelijke gemeente in
den omtrek bezocht.
heiligen. Zie op vs. 13.
Lydda. Eene stad van Judca, in de vlakte tus-
schen Jeruzalem en Joppe gelegen, in het O. T. Lod
genoemd.
35. Saron. De vruchtbare vlakte langs de zeekust,
van Joppe tot Cesaréa. Men heeft hier vooral aan het
zuidelijk gedeelte, dat tot de omstreken van Lydda be-
hoorde, te denken.
36. Joppe. Eene havenstad aan de Middcllandsehe
Zee, omstreeks vier uren van Lydda gelegen, die in
het O. T. Japho en thans Jaffa heet.
Tabitha ... Dorcas , d. i. gazelle, hinde.
39. de rokken en mantels. Zie op Matth. V:40.
4*3. een leerlooijer. Deze menschen waren om hun
bedrijf bij de Joden weinig geacht en woonden door-
gaans afgezonderd.
1. hoofdman, t. w. over honderd krijgsknechten.
bende. Deze bende of co hors, uitmakende een
tiende gedeelte van een romeinsch legioen, heette de
italiaansche, omdat zij enkel uit Italianen bestond.
Vooral te Cesaréa, den zetel van den landvoogd en
het middelpunt der roraeinsche macht in het joodsche
! land, was eene bezetting noodig, op welke vertrouwd
i kon worden.
£4!)
DER APOSTELEN.
Hoofdst. X.
2. vroom en godvreezend met zijn ge-
heele huis , en die vele aalmoezen aan
het volk gaf en God aanhoudend
3. bad , zag in een gezicht duidelijk ,
omtrent de negende ure van den dag,
een engel Gods, die bij hem binnen-
kwam en tot hem zeide: Comeliusl '
4. En hij staarde hem aan en zeide ,
bevreesd geworden: Wat is het,
Heer? En hij zeide tot hem: Uwe
gebeden en uwe aalmoezen zijn ter
gedachtenis opgeklommen voor God. '
5. En nu, zend eenige mannen naar
Joppe en ontbied zekeren Simon, die
6. bijgenaamd wordt Petrus : ' deze is
gehuisvest bij zekeren Simon, een
leerlooijer, wiens huis bij de zee is. '
7. Toen nu de engel , die tot hem sprak ,
weggegaan was, riep hij twee zijner
huisknechten en een vromen krijgs-
knecht van degenen, die steeds bij
8. hem waren , ' en nadat hij hun alles
verhaald had , zond hij hen naar Joppe.
9. Des anderen daags nu, terwijl de-
zen op weg waren en de stad nader-
den, klom Petrus op het dak om te
10. bidden, omtrent de zesde ure. ' En
hij werd hongerig en verlangde te
eten. Terwijl men het nu bereidde,
kwam op hem eene zinsverrukking; '
Va. 8-8. Va. 22, 30-33, H. XI: 13, 14. — Vu.
1 Ixod. 11:23; Openb. VIII:*. — Vs. 6. H. IX:
2. godvreezend. Ofschoon een heiden van geboorte
en niet ingelijfd in het joodsche volk, was hij toch
▼emdd met diepen eerbied voor den God van Israël,
fan hij bij zijn verblijf in hun midden had leeren
kennen. VgL Luc VII : 2—5.
het volt, t. w. der Joden, aan hetwelk hij wel-
deed ter wille van den God, dien het diende.
3. de negende ure. Zie op H. III : 1.
4. zijn — voor Qod, d. i. zijn bekend geworden
»n God en door hem niet vergeten.
5. zekeren Simon. Gew. t. Simon.
6. bij de Mee ie. Gew. t. £# de zee u; deze zal
* *W»» »«* 9V do** *oei.
9. des anderen daag». Joppe lag omstreeks tien
oren gaans van Cesaréa, en kon dos bezwaarlijk in
&aea dag bereikt worden.
küm — op het dak. De Israëlieten maakten een
veelvuldig gebruik van hunne platte daken, en vonden
« Tooral, gelijk Petrus hier, eene geschikte plaats van
«««dering. VgL 1 Sam. IX: 25, 26.
de zeede ure, d. i. naar onze tijdrekening op
«n middag. De Joden, die gewoon waren driemaal
fag» te bidden (Dan. VI: 11), plachten op dat uur
■m tweede gebed te doen. Vgl. H. III : 1.
10. kwam. Gew. t. viel.
s'mwerrukking. Men denkc aan zulk oen half
wakenden, half droomenden toestand, waarin voor het
"gchamelijke oog van den mensen de voorwerpen, die
11. en hij zag den hemel geopend en een
zeker voorwerp nederdalen, gelijk een
groot laken, aan de vier hoeken ge-
bonden en nedergelaten op de aarde, '
12. waarin al de viervoetige en kruipende
dieren der aarde en de vogelen des he-
13. mels waren. ' En er kwam eene stem tot
hem: Sta op, Petrus! slacht en eet! '
14. Maar Petrus zeide : Geenszins , Heer !
want ik heb nooit iets gegeten, dat
15. onheilig of onrein was. ' En er kwam
weder ten tweeden male eene stem
tot hem: Wat God gereinigd heeft,
16. acht gij dat niet onheilig! ' En dit
geschiedde tot driemaal toe, en ter-
stond werd het voorwerp opgenomen
17. in den hemel. ' Toen nu Petrus bij
zich zelven verlegen was, wat toch
het gezicht, dat hij gezien had, zijn
mocht, zie, de mannen, die van
Cornelius gezonden waren en naar het
huis van Simon gevraagd hadden,
18. stonden aan de poort, ' en zij riepen
en vroegen, of Simon, bijgenaamd
19. Petrus , daar gehuisvest was. ' Terwijl
nu Petrus over dat gezicht peinsde,
zeide de Geest tot hem: Zie, drie
£0. mannen zoeken u. ' Maar sta op en
kom af , en ga zonder bedenken met
21. hen; want ik heb hen gezonden. ' En
Vs. 9-20. H. XI: 5-12. — Vs. U. Matth. III:
16; Hand. VII : 56. — Vs. 15. Matth. XV : 11 ; Rom.
XIV: 14, 17; 1 Tim. IV: 4.
hem omringen, verdwijnen, en hetgeen zich dan aan
zijnen geest vertoont, de zinnebeeldige uitdrukking is
der gedachten, die in hem opgewekt zijn.
11. voorwerp. Gr. vat. Dit woord, in het gr.
spraakgebruik van zeer ruime beteekenis (vgl. H. IX:
15), drukt hier een voorwerp uit, dat iets bevat-
ten kan.
12. De wet van Mozes maakte onderscheid tusschen
reine en onreine dieren. De eersten, die alleen gege-
ten mochten worden (Lev. XI: 1—23,41— 44), waren
hier met de onreine vermengd en daardoor voor den
nauwgezetten Israëliet onbruikbaar.
al de — dieren der aarde, d. i. allerlei, zoo
onreine als reine. Gew. t. al de viervoetige dieren der
aarde, en de wilde, en de kruipende dieren.
14. Qcenezin*. Petrus wees de uitnoodiging, die
tot hem kwam, beslist af, daar zij hem eene beproe-
ving scheen, of hij wel getrouw bleef aan de wet.
15. gereinigd heejt, d. i. voor rein heeft verklaard.
acht. Gr. maak.
16. terstond. Gew. t. weder.
17. Toen nu — mocht. Petrus vernam nu wel, dat
voortaan de mozaïsche wet aangaande de spijzen geen
verbindende kracht meer bezat, maar begreep daarom
nog niet terstond, dat dan ook het onderscheid moest
wegvallen tusschen Joden cu heidenen, als menschen ,
die van wege hunne geboorte voor rein of onrein ge-
houden werden. Vgl. vs. 28.
Hoofdst. X.
DE HANDELINGEN
250
Petrus kwam af en zeide tot die man- !
nen: Zie, ik ben 't, dien gij zoekt;
wat is de veden, waarom gij hier
22. zijt? ' En zij zeiden: Cornelius, een
hoofdman, een rechtvaardig en god-
vreezend man, en- van goede getui-
genis bij het geheele volk der Joden ,
heeft door een heiligen engel eene
godspraak ontvangen, om u te zij-
nen huize te ontbieden en woorden
23. van u te hooren. ' Hij noodigde hen
dan bij zich en huisvestte hen.
Des anderen daags nu stond hij op
en vertrok met hen, en sommige
der broeders van Joppe gingen met
24. hem. ' En des anderen daags kwamen
zij te Cesarëa. . En Cornelius was
hen wachtende, nadat hij zijne bloed-
verwanten en vertrouwde vrienden bij-
25. eengeroepen had. ' Toen het nu ge-
schiedde, dat Petrus binnenkwam,
ging Cornelius hem te gemoet, en
viel aan zijne voeten en aanbad hem. '
26. Maar Petrus richtte hem op en zeide:
Sta op ! ik ben zelf ook een mensch. '
27. En met hem sprekende ging hij bin-
nen en vond er velen samengekomen. '
28. En hij zeide tot hen: Gij weet,
hoe het een Jood ongeoorloofd is,
zich te voegen of te gaan bij iemand
van een ander volk; doch mij heeft
Vs. 25, 26. H. XIV: 11-15. — Vs. 26. Openb.
XIX: 10, XXII: 9. — Vs. 28. H. XV : 7. — Vs.
31. Luc. XXIV: 4.
21. die mannen. Gew. t. de mannen, die van Cor-
nelius tot hem gezonden waren.
22. woord<m\ïl. XI : 14 nader aangeduid als zulke,
door welke hij behouden zou worden.
23. Hond — vertrok. Gew. t. vertrok Petrus,
sommige — ynet hem. Het schijnt, dat Petrus
in het besef van hetVewicht der taak, die hij op zich
nam, anderen bij zien* wilde hebben, met wie hij zich
kon beraden (vgl. vs. 47). en die later getuigen kon-
den van hetgeen er geschied was. Zij waren zes in
getal (vgl. H. XI: 12).
24. des anderen daags. Zie op vs. 9.
25. binnenkwam , t. w. in het nuis van Cornelius.
en viel — aanbad' hem. Cornelius zag den man,
die hem door een engel aangeduid was, voor een meer
dan menschelijk wezen aan.
27. met hem sprekende. Het gr. woord geeft een
gemeenzaam onderhoud te kennen. Petrus wilde den
bijgeloovigen eerbied tegengaan, dien Cornelius voor
hem koesterde.
ging hy binnen , t. w. het vertrek, waar de
bloedverwanten en vrienden van Cornelius zich bevonden.
28. ongeoorloofd \ t. w. volgens de bepaling der la-
tere joodse hc wetgeleerden (vgl. Joh. XVIII: 28), zon-
der dat de wet van Mozes er van gesproken had.
God getoond, geen mensch onheilig
29. of onrein te noemen. ' Daarom ben
ik ook zonder tegenspreken gekomen,
toen ik ontboden was. Ik vraag dan,
om welke reden gij mij hebt ontbo-
30. den. ' En Cornelius zeide: Vóór vier
dagen was ik vastende tot op deze
ure, en ter negende bad ik in mijn
huis. En zie, daar stond een man
voor mij in een glinsterend kleed,'
81. en zeide: Cornelius! uw gebed is
verhoord, en aan uwe aalmoezen is
3£. voor God gedacht geworden. ' Zend >
dan naar Joppe en ontbied Simon,
die bijgenaamd wordt Petrus: deze
is geherbergd in het huis van Simon,
een leerlooijer, bij de zee; en hij zal
33. komen en tot u spreken. ' Ik heb
dan onverwijld tot u gezonden, en
gij hebt wèl gedaan, dat gij gekomen
zijt. Wij ziin dan nu allen hier
voor Gods aangezicht, om te hooren
al wat u van den Heer bevolen is.
34. En Petrus opende den mond en zei-
de : Naar waarheid bemerk ik , dat God
35. geen aannemer des persoons is , ' maar
dat onder ieder volk, wie hem vreest
en gerechtigheid werkt, hem aange-
36. naam is: ' het woord, dat hij den
kinderen Israëls gezonden heeft, ver-
kondigende vrede door Jezus Chris-
Vs.84. Deut.X:17; 2Kron.XIX:7; Job XXXIV:
19; Rom. 11:11; Gal. 11:6; 1 Petr. 1:17. — Vs. 35.
Jez. LVI : 6, 7. — Vs. 36. Luc II : 14; Ef. II : 17, 15.
80. deze ure, d. L de ure van den dag, waarop hij
nu sprak.
ter negende. Gew. t. ter negende ure.
33. van den Heer. Gew. t door Ood.
34. Naar waarheid bemerk ikt dat enz. Wat Petros
thans aanschouwde, liet hem niet toe er aan te twij-
felen, dat enz.
aannemer des persoons. De uitdrukking den per-
soon aannemen beteekent in dit verband: Iemand boven
anderen bevoorrechten om redenen , niet gelegen in zijne
zedelijke gesteldheid. Vgl. op Rom. II : 11.
35. onder ieder volk, en dus onder heidenen zoowel
als onder Joden.
hem aangenaam is, zoodat hij hem, omdat hij
vatbaar en bereid is voor het geloof in Christus, ook
deelgenoot van het heil in Christus wil maken.
36. het woord. Men schijnt hierbij in gedachten het
voorafgaande ik bemerk te moeten herhalen. Dat God
geen aannemer des persoons is, maakte ook den inhoud
I uit van het evangelie des vredes, dat hij had laten ver-
j kondigen. And. laten hier voorafgaan: wat betre/l, of
uit vs. 37: gij weet.
dm kuuleren Israëls, die als kinderen des ver-
' bonds het eerst die tijding mochten hooren. VgL H.
I III: 25, 26.
251
DER APOSTELEN.
Hoofdst. K.
37. tus; deze is aller Heer. ' Gij weet
de zaak, die geschied is door geheel
Judéa, begonnen van Galiléa, naden
doop , dien Johannes gepredikt heeft : '
38. te weten Jezus van Nazaret , hoe God
hem gezalfd heeft met heiligen geest
en kracht, die het land doorgegaan
is weldoende en genezende allen, die
door den duivel overheerscht werden;
39. want God was met hem. ' En wij
zijn getuigen van alles, wat hij ge-
daan heeft in het land der Joden en
te Jeruzalem, en dat zij hem aan
een hout gehangen en omgebracht
40. hebben. ' Dezen heeft God ten der-
den dage opgewekt en openbaar doen
41. worden, ' niet aan het gansche volk,
maar aan de getuigen, te voren door
God verkoren , aan ons , die met hem
gegeten en gedronken hebben, nadat
hij uit de dooden was opgestaan. '
42. En hij heeft ons bevolen den volke
te prediken en te betuigen, dat deze
de door God verordende rechter is van
43. levenden en dooden. ' Dezen geven
al de profeten getuigenis, dat door
zijnen naam ieder, die in hem ge-
looft , vergeving van zonden ontvangt.
44. Terwijl Petrus deze woorden nog
sprak, viel de Heilige Geest op al-
45. len, die het woord hoorden. ' En -de
Vs. 87. H. 1:22. — Vs. 38. H. 11:22; Luc. IV:
18; Matth. IX: 35. — Va. 89. H. 11:82. — Vs.40.
H. 11:24.
36. deze, t. w. Christus. And. God.
38. te weien. Dit is hier duidelijkheidshalve inge-
voegd. De zaak, die geschied was, betrof Jezus van
Nazaret in hetgeen hij was, gedaan, geleden en n>
Kijae opstanding bevolen had.
gezalfd. Zie op Luc. IV : 18.
door den duw el oc er heer sekt. Bedoeld zijn beze-
teaen en andere kranken. Vgl. op Matth. IV : 24.
39. tjj , t. w. de Joden, in wier midden Kij zijne
'erken had verricht.
i3. door zijnen naan), d. i. door middel van hem,
die, overeenkomstig den naam, dien hij draagt, de
Christus is.
44. Terwyl — nog sprak. Uit H. XI: 15 blijkt,
ast Petrus hier nog meer had willen bijvoegen.
viel. Dit woord duidt het plotselinge der raede-
dediag aan.
allen , die — hoorden, t. w. Cornelius en de
öjnen (vgl. vs. 24).
46. de gelooüigen uit de besnijdenis, t. w. de belij-
dt» van Jezus, die Petrus vergezelden en van oorsprong
J°<fe» waren.
op de heidenen. De gave des Geestes, ofschoon
J° nog slechts aan enkele heidenen. geschonken, bleek
feanut echter voor de heidenen in het algemeen be-
ite»d te zijn. ^
46. mei longen spfsken. Uit vs. 47 blijkt, dat wij
geloovigen uit de besnijdenis, zoove-
len er met Petrus gekomen waren,
ontzetten zich, dat ook op de heide-
nen de gave des Heiligen Geestes
46. was uitgestort; ' want zij hoorden hen
met tongen spreken en God. groot
maken. Toen antwoordde Petrus : '
47. Kan wel iemand het water weren,
dat dezen niet gedoopt worden, daar
zij den Heiligen Geest ontvangen heb-
48. ben , evenals wij ? ' En hij gelastte ,
hen in den naam des Heeren te doo-
pen. Toen baden zij hem eenige da-
gen te blijven.
HOOFDSTUK XI.
Petrus verantwoordt zich voor de christenen te Jeru
zalem wegens zijne evangelieprediking aan heidenen (vs.
1 — 18). Er ontstaat eene gemeente uit de heidenen te
Antiochiê (vs. 19-21), werwaarts uit Jeruzalem Bar-
nabas gezonden wordt (vs. 22), die .er eerst alléén (vs.
23, 24), en daarna met Saulus arbeidt (vs. 25, 26).
Bij een grooten hongersnood zenden de christenen van-
daar door Barnabas en Saulus liefdegaven aan hunne
broeders in Judéa (vs. 27—30).
1. De apostelen nu en de broeders,
die in Judéa waren, hoorden, dat
ook de heidenen het woord Gods had-
2. den aangenomen. ' En toen Petrus
naar Jeruzalem was opgegaan, twist-
ten zij , die uit de besnijdenis waren,
Vs. 41. Luc XXIV: 41 -43; Joh. XXI : 13. — Vs.
42. H. XVII: 81. — Vs.43. Luc XXIV : 45-47. —
Vs. 47. H. 11:1-4, 38, 39.
hoofdzakelijk aan dezelfde gave des Geestes moetenden-
ken , waarvan H. II : 4 gesproken wordt
46. Ood groot maken. Hetzelfde, wat H. 11:11
spreken van de groole daden Gods en H. XIX : 8 pro-
feteeren genoemd wordt.
antwoordde, t. w. op de ontzetting, die de aan-
wezige belijders uit de Joden deden blijken.
48. hij gelastte. De apostelen lieten den doop ook
door anderen verrichten (1 Kor. 1:14—17), evenals
Jezus (Joh. IV : 2).
in den naam des Heeren, d. i. in overeenstem-
ming met hunne belijdenis van dien naam.
1. de heidenen. Zie op H. X : 45.
2. toen Petrus — opgegaan. Hij stelde er prijs
op, de christenen aldaar in te lichten omtrent den
gewichtigen stap, dien hij wel op goede gronden ge-
daan had, maar die hij toch verwachten kon, dat
door hen niet zonder groote bevreemding zou verno-
men zijn.
zij t die uit de besnijdenis waren. De christenen
uit de Joden geloofden wel, dat God ook heidenen tot
zijn koninkrijk roepen zou, maar meenden daarbij, dat
deze eerst door de besnijdenis in het joodsche volk
moesten ingelijfd en tot de onderhouding der wet ver-
plicht worden. Zij keurden het daarom in Petrus af,
dat' hij aan zolken., die nog heidenen waren, Christus
gepredikt had.
Hoofdst. XI.
DE HANDELINGEN
252
8. met hem, ' zeggende: Gij zijt inge-
gaan bij onbesnedenen en hebt met
4. hen gegeten. ' Doch Petrus ving aan
en zette het hun achtereenvolgens uit-
5. een, zeggende: ' Ik was in de stad
Joppe biddende, en ik zag in zins-
verrukking een gezicht, een zeker
voorwerp nederdalende , gelijk een
groot laken, dat aan de vier hoeken
nedergelaten werd uit den hemel; en
6. het kwam tot bij mij. ' En toen ik
daarop staarde, bemerkte ik en zag
de viervoetige dieren der aarde en
de wilde en de kruipende dieren en
7. de vogelen des hemels. ' En ik hoorde
ook eene stem, die tot mij zeide:
8. Sta op, Petrus, slacht en eet! ' Maar
ik zeide: Geenszins, Heer! want
nooit is iets onheiligs of onreins mij-
9.nen mond ingegaan. ' En eene stem
antwoordde ten tweeden male uit den
hemel: Wat God gereinigd heeft,
10. acht gij dat niet onheilig! ' En dit
geschiedde tot driemaal toe, en alles
werd weder opgetrokken in den he-
il, mei. ' En zie, op hetzelfde oogenblik
stonden er voor het huis , waarin ik
was, drie mannen, van Cesaréa tot
12. mij gezonden. ' En de Geest zeide
tot mij, dat ik zonder bedenken met
hen zou gaan. En met mij gingen
ook deze zes broeders, en wij gingen
18. het huis van den man binnen. ' En
hij verhaalde ons, hoe hij den engel
gezien had, die in zijn huis stond
Vs. 3. H. X : 28 , 48. — Vs. 5-10. H. X : 10- 18. —
Vs. 11.. H. X:7. — Vs. 12. H. X:19, 20. — Vs.
13, 14. H. X:5, 30-32.
3. onbesnedenen , d. i. heidenen.
hebt met hen gegeten, en dus gemeenschap met
hen gehouden.
6-10. Zie op H. X: 11-16.
12. deat te» broeder». Zie op H. X : 23.
13. den engel, waarvan te voren (H. X : 8— 7) ge-
sproken is.
15. begon te spreken. Zie op H. X:44.
in den beginne, t. w. op den Pinksterdag.
17. weren, t. w. door hun den doop te onthouden.
Vgl. H. X:47.
18. berustten ty er in, d. i. hielden op, langer te*
genwerpingen te maken.
19. Z\j dan, die verstrooid waren. Hiermede wordt
het vroeger gegeven bericht (zie H. VIII : 4) weder op-
gevat, bij den overgang tot het verhaal van eene nieuwe
uitbreiding der gemeente.
verdrukking, die enz., d. i. die, met het ter dood
brengen van Stéplianus begonnen, weldra de geheele
en tot hem zeide: Zend naar Joppe
en ontbied Simon, bijgenaamd Pe-
14. trus , ' die woorden tot u spreken
zal, door welke gij behouden zult
worden, gij en uw gansche huis. '
15. Toen ik nu begon te spreken, viel
de Heilige Geest op hen , evenals op
16. ons in den beginne. ' En ik werd
indachtig aan het woord des Heeren,
hoe hij zeide: Johanües doopte wel
met water, maar gij zult met heüi-
17. gen geest gedoopt worden. ' Indien
dan God hun gelijke gave heeft ge-
geven als ons , die aan den Heer Je-
zus Christus geloovig geworden zijn,
wie was ik toch, dat ik God zou
18. kunnen weren? ' Toen zij nu dit
hoorden, berustten zij er in en ver-
heerlijkten God , zeggende : Zoo heeft
dan God ook den heidenen de bekee-
ring gegeven ten leven!
19. Zij dan, die verstrooid waren ten
gevolge van de verdrukking, die ten
tijde van Stéphanus ontstaan was,
gingen naar Eenicië en Cyprus en
Antiochië, zonder tot iemand het
woord te spreken dan alleen tot 4e
20. Joden. ' Doch er waren onder hen
eenige mannen van Cyprus en Cy-
rene, die te Antiochië kwamen en
tot de Grieken spraken, verkondi-
21. gende den Heer Jezus. ' En de hand
des Heeren was met hen, en een
groot getal werd geloovig en bekeerde
22. zich tot den Heer. ' En de mare van
Vs. 15-17. H. X: 44-4.8. — Vs. 16. H. 1:5.
Vs. 17. H. XV: 7-9. — Vs. 19. H. VIII :1, 4.
jeruzalemsche gemeente getroffen had. Zie H. VIII :1.
19. Fenicie. Een landschap langs de zeekust ten
noorden van het joodsche land.
Cyprus. Een eiland in de Middellandfiche Zee,
tegenover Fenicië en Syrië gelegen.
Antiochië. De hoofdstad van het voormalige ko-
ninkrijk Syrië, die ook eene aanzienlijke joodache bevol-
king had.
20. mannen van Cyprus en Cyrene, d. L die, van
Cyprus of van Cyrene afkomstig, zich later te Jeruza-
lem metterwoon hadden neergezet.
de Grieken. Deze benaming omvat hier allen,
die geen Joden van geboorte of van geloof waren. In
onderscheiding van hen, die vs. 19 zijn vermeld, wend-
den zich dus de mannen, van wie hier sprake is, tot
de heidenen. Gew. t de Griekschen, d. i. de Grieksch
sprekende Joden. Vgl. op H. VI : 1.
21. de hand (d. i. de macht) des Heeren, die hunne
prediking vruchtbaar maakte.
253
DER APOSTELEN.
Hoofdst. XI.
hen kwam der gemeente te Jeruzalem
ter ooren, en zij zonden Barnabas
28. uit , om naar Antiochië te gaan. ' En
deze, toen hij daar gekomen was en
de genade Gods gezien had, verblijdde
zich en vermaande allen, om met
het voornemen huns harten bij den
24. Heer te blijven. ' Want hij was een
goed man, en vol van heiligen geest
en geloof. En eene groote schare
25. werd den Heer toegevoegd. ' En hij
vertrok naar Tarsus, om Saulus op
te zoeken, en toen hij hem gevonden
had, bracht hij hem naar Antiochië. '
26. En het gebeurde hun, dat zij zelfs
een geheel jaar bijeenwaren in de
gemeente en eene groote schare leer-
den, en dat de leerlingen het eerst
te Antiochië christenen geheeten
werden.
27. In die dagen nu kwamen er van
Jeruzalem profeten af naar Antiochië. '
28. En één uit hen, met name Agabus,
stond op en duidde aan door den
Geest , dat er een groote hongersnood
zou wezen over de geheele wereld;
welke ook gekomen is onder Claudi-
29. us. ' De leerlingen nu besloten, om,
elk naarmate hij welgesteld was, on-
Vs. 24. H. TV:36, 37, IX:27.
80. — Vs. 26. QaL 1:21, 23.
■ Vs. 25. H.IX:
22. kwam — ter ooren. Eene gemeente uit de hei-
denen was evenzeer een nieuw verschijnsel, als vroeger
eene uit de Samaritanen. De gemeente të Jeruzalem,
vanwaar de evangelieprediking uitging, achtte het hier-
om, zoowel nu als toen, hare roeping, om daarnaar on-
derzoek te doen. Vgl. H. VIII : 14.
Barnabas. Van Cyprus afkomstig (zie H. IV :
36', was hij met die streken bijzonder bekend.
23. het voornemen huns harten, d. i. het voornemen,
dat zij beleden hadden in hun hart te koesteren, toen
zij sich lieten doopen.
24. een goed (d. i. voortreffelijk) man, zooals o. a.
blijkt uit het vervolg des verhaals.
eene groote schare — toegevoegd, t. w. door de
werkzaamheid van Barnabas.
25. ky vertrok — op te zoeken. De snelle uitbrei-
ding der gemeente deed hem behoefte gevoelen aan hulp ,
en deze hoopte hij bij Saulus te vinden, met wien hij
vroeger reeds bekend was geworden. Zie H. IX : 27.
Tarsus. Zie op H. IX : 11.
26. gebeurde — zelfs. Gew. t. geschiedde, dat zij.
kun, t. w. Barnabas en Saulus.
te Antiochië christenen geheeten. Daar deze ge-
beente, die grootendeels uit voormalige heidenen be-
tond, geheel onderscheiden was van de Joden, kwamen
de heidensehe inwoners dezer stad er toe, om hun een
oaam te geven, en dezen ontleenden zij aan den naam
Christus, dien zij menigmaal door hen hoorden uit-
spreken.
27. pro/eten, d. i. mannen, die, doorden Geest Gods,
iQ bezielde taal tot de gemeente spraken, om haar op
derstand te zenden aan de broeders,
30. die in Judéa woonden; ' hetwelk zij
ook deden, daar zij het aan de oud-
sten zonden door de hand van Bar-
nabas en Saulus.
HOOFDSTUK XII.
Herodes brengt Jacobus, den broeder van Johannes,
ter dood (vs. 1, 2). Petrus, door hem gevangengezet
(vs. 3 — 5), wordt wonderbaar verlost (vs. 6—11), en
verlaat de stad (vs. 12-17). Herodefc begeeft zich naar
Cesaréa (vs. 18, 19), en sterft aldaar (vs. 20-23).
Barnabas en Saulus keeren naar Antiochië terug (vs.
24,25).
1. Omstreeks dien tijd nu sloeg ko-
ning Herodes de handen aan sommi-
gen van de gemeente , om hun kwaad
2. te doen. ' En hij bracht Jacobus,
den broeder van Johannes, met het
8. zwaard ter dood. ' Toen hij nu zag,
dat het den Joden behagelijk was,
vormde hij het plan, om ook Petrus
gevangen te nemen , — het waren nu
de dagen der ongezuurde brooden — '
4. en , nadat hij hem gegrepen had ,
zette hij hem in de gevangenis en
gaf hem ter bewaking over aan vier
viertallen krijgsknechten, met het
plan om hem na het Pascha voor het
Vs. 28. H. XXI: 10, 11. — Vs. 30. H. XII: 25.
Vs. 2. Matth. I V : 21 , X : 2. — Vs. 4. Joh. XXI : 18.
te bouwen in het geloof, en die ook somtijds een blik
in de toekomst wierpen.
28. welke — onder Ctaudius. Van de hongersnoo-
den, waardoor gedurende zijne regeering (j. 41 — 54 na
Chr.) verschillende deelen van het romeinsche rijk ge-
teisterd werden, heeft vooral die, welke in het jaar 44
heeft plaats gehad , het joodsche land met de omliggen-
de streken getroffen.
Claudius. Gew. t. keizer Qlaudius.
29. De christenen in Judéa waren zeer weinig ver-
mogend.
30. de oudsten. In navolging van de inrichting der
joodsche synagoge waren er in de christelijke gemeente
te Jeruzalem, tot bevordering van hare geestelijke be-
langen, oudsten verkozen, naar hun ambt ook op-
zieners genoemd (vgl. H. XX: 17» 28). Later wer-
den zij ook elders aangesteld (H. XIV : 23).
1. Her odes. Deze, bijgenaamd Agrippa, was de
kleinzoon van Herodes den groote. Het gebied , waarover
hij als koning heerschte, was door de gunst der romein-
sche keizers steeds uitgebreid, totdat het alles omvatte,
wat eens aan zijn grootvader onderworpen was geweest.
2. Het schijnt , dat dit in de gevangenis geschied is.
3. de dagen der ongezuurde brooden. Zie op Mare.
XIV : 1.
4. vier viertallen krygsknechlen. ledere wacht be-
stond bij de Romeinen uit vier man, en de vier wach-
ten wisselden elkander gedurende de viej waken , waarin
de nacht verdeeld was, af. "Vgl. op Mare. Xlll:85.
na het Pascha. De terechtstelling op het feest
zou den Joden misliaagd hebben.
47
Hoofdst. XII.
DE HANDELINGEN
254
I-
5. volk te brengen. ' Petrus dan werd!
in de gevangenis bewaard , maar door
de gemeente werd een vurig gebed
6. tot God voor hem gedaan. ' Toen nu
Herodes hem zou voorbrengen, sliep
Petrus dien nacht tusschen twee krijgs-
knechten, geboeid met twee ketenen,
en wachters voor de deur bewaakten
7. de gevangenis. ' En zie, een engel
des Heeren stond daar, en een licht
scheen in het verblijf; en hij stiet
Petrus in de zijde aan en wekte hem,
zeggende: Sta haastig op! en de
ketenen vielen van zijne handen af. '
8- En de engel zeide tot hem: Omgord
u en doe uwe schoenen aan! en hij
deed zoo. En hij zeide tot hem:
Doe uwen mantel om en volg mij!
9. En hij ging uit en volgde, en hij
wist niet,, dat hetgeen door den en-
gel geschiedde, waarlijk zoo was,
maar meende een gezicht te zien.
10. En toen zij de eerste en de tweede
wacht waren doorgegaan, kwamen zij
aan de ijzeren poort, die naar de
stad leidde, en deze ging van zelf
voor hen open; en zij gingen er uit
en gingen ééne straat voort, en ter-
stond scheidde de engel van hem. '
11. En Petrus, tot zich zei ven gekomen,
zeide: Nu weet ik waarlijk, dat de
Heer zijnen engel uitgezonden en mij
verlost heeft uit de hand van Hero-
des en al de verwachting van het
12. volk der Joden. ' En toen hij het in-
Vs. 7. H. V : 19.
4-. te brengen. Gr. op te brengen, tj w. uit den
kerker naar de hooger gelegen gerichtsplaats, waar het
doodvonnis over hem zou worden uitgesproken.
6. geboeid mei twee ketenen, t. w. iedere hand aan
een krijgsknecht gekluisterd.
wachters, t. w. de beide andere krijgsknechten
van die wacht, die op eenigen afstand van elkander had-
den post gevat. Vgl. vs. 10.
7. een licht. Zie op H. IX : 3.
8. Omgord u. Zie op Luc. XII : 35.
10. de eerste — wacht. 7aq op vs. 6.
naar de stad, d. i. naar de straat, waaraan de
gevangenis gelegen was. Of men hier aan de tem-
pelgevangenis (sic op H. 1 V : 3) , of aan eene stads-
gevangenis (zie op H. V : 18) te denken hebbe, is on-
zeker.
11. tot zich zeloen gekomen, d. i. overtuigd gewor-
den, dat geen droom hem misleid had.
verlost heeft uit . . .al de verwachting enz. , d. i.
gered heeft uit al hetcrpen de Joden verwacht hadden,
dat met item geschieden zou.
gezien had, ging hij naar het huis
van Maria, de moeder van Johannes,
bijgenaamd Marcus, waar velen ver-
18. gaderd en biddende waren. ' En toen
hij aan de deur der poort klopte,
kwam er eene dienstmaagd , met name
14. Rhode , om open te doen ; ' en daar
zij de stem van Petrus herkende,
opende zij van blijdschap de poort
niet, maar liep naar binnen en be-
richtte, dat Petrus voor de poort
15. stond. ' Maar gij zeiden tot naar:
Gij raaskalt. Doch zij hield vol, dat
het zoo was. En zij zeiden : Het is
16. zijn engel! ' Petrus nu hield aan met
kloppen ; en nadat zij opengedaan had-
den , zagen zij hem en ontzetten zich. '
17. En toen hij hen met de hand ge-
wenkt had om te zwijgen., verhaalde
hij hun, hoe de Heer hem uit de
gevangenis geleid had, en zeide: Be-
richt dit aan Jacobus en aan de broe-
deren! En hij ging heen en vertrok
naar eene andere plaats.
18. Toen het nu dag was geworden,
was er niet weinig ontsteltenis onder
de krijgsknechten, wat er toch van
19. Petrus geworden was. ' En nadat He-
rodes hem gezocht en niet gevonden
had, verhoorde hij de wachters en
gebood, dat men ze zou wegleiden.
En hij ging af van Judéa naar Ce-
saréa en vertoefde daar.
20. En hij was vijandig gezind tegen
de Tyriërs en Sidoniërs. Maar zij
Vs. 10. H. XVI :S
12. hei ingezien had, t. w. dat hij verlost was ge-
worden.
Johannes, bijgenaamd Marcus. Zie de InL op
het Ev. v. Marcus.
15. Het is zyn engel! Het gewone gevoelen der
Joden van dien tijd bracht mede, dat ieder mensen een
bijzonderen beschermengel had (vgL Matth. XVIII : 10).
De vrienden van Petrus nu meenden, dat zijn engel ook
zijne stem had aangenomen.
17. Jacobus. De broeder des Heeren , van wien Pan-
lus GaL 1:19 melding maakt (VgL Matth. XIII: 55,
Joh. VII: 5, Hand. 1:14). Het aanzien, dat hij ia
de gemeente genoot, was blijkbaar de reden, waarom
Petrus hem boven anderen met name noemde. VgL H.
XV: 13, XXI: 18.
19. wegleiden, t. w. om gestraft, en wel, soo 't
schijnt, ter dood gebracht te worden?
Cesaréa. Zie op H. VIII : 40.
| 20. vyandig gezind Ofschoon er geen eigenlijke oor-
lojr uitgebarsten was, had Hcrodes toch sijne gramschap
, tegen hen door daden aan den dag gelegd.
J
!
255
DER APOSTELEN.
Hoofdst. Xin.
kwamen eendrachtig tot hem; en na-
dat zij Blastus, den kamerheer des
konings, voor zich gewonnen hadden,
verzochten zij om vrede, omdat hun
land gespijzigd werd van dat des ko-
21.nings. ' En op een bepaalden dag
deed Herodes een koninklijk gewaad
aan, en hield, op zijn gestoelte ge-
22. zeten, eene rede tot hen. ' En het
volk riep hem toe: De stem van
een god en niet van een mensch! '
23. En dadelijk sloeg hem een engel des
Heeren, daarom dat hij Gode de eer
niet gegeven had; en door wormen
verteerd, gaf hij den geest.
24. Het woord Gods nu wies en ver-
25. meerderde. ' En Barnabas en Saulns
keerden van Jeruzalem terug, nadat
zij den dienst volbracht hadden, en
namen ook Johannes, bijgenaamd
Marcus, mede.
HOOFDSTUK XIII.
Barnabas en Saulus worden afgevaardigd, om elders
het evangelie te verkondigen (vs. 1 - 3). Door Marcus
begeleid, reizen zij naar Cyprus, waar zij te Salamis
en te Paphos prediken (vs. 4-6). Ontmoeting met
den toovenaar Ëlymas (vs. 6 — 12). Te Perge verlaat
hen Marcus (vs. 13). Paulus treedt te Antiochië in
Va 24. H. VI : 7. — Vs. 26. H. XI : 30.
20. z\$ kwamen — tot hem, t. w. elk door zijne ge-
zanten. Te zamen beoogden zij één en hetzelfde doel,
umelijk de herstelling der oude vricndschaps- en han-
delsbetrekkingen.
den kamerheer. Gr. die over de slaapkamer ge-
ddi was. Een hofbeambte, die bij zijn vorst veel
▼ennocht
omdat hun land enz. Fenicië trok het koren,
dat het behoefde, vooral uit Palestina. Zie 1 Kon. V:
11, Ezech. XXVII: 17.
21. op een bepaalden dag. Volgens Josephus bij ge-
legenheid der wedspelen, die hij ter eere van keizer
CUndius gaf.
eene rede. Waarschijnlijk gaf hij daarin de voor-
vaarden op, waaronder zij den vrede erlangen konden,
en die blijkbaar zeer aangenaam waren aan het volk,
dat mede verzameld was.
28. sloeg hem een engeL Ook in het O. T. wordt
meermalen eene plotselinge krankheid en dood aan de
tasKhenkamst van een engel toegeschreven, door wien
God ió6 een bedreven kwaad stra%. Zie 2 Sam. XXIV :
15-17, 2 Kon. XIX: 35.
door wonnen verteerd. Er schijnt eene inge-
wdsziekte bedoeld te worden. Volgens Josephus duur-
de Bjne walgelijke krankheid nog vijf dagen, eer hij
rtierf.
2*. vermeerderde, ondanks de vervolging.
25. keerden terug, t. w. naar Antiochië.
den dienst, d. i. den liefdedienst , door de ge-
awcate van Antiochië opgedragen. VgL H. XI : 28—30.
Johannes, vs. 12 vermeld.
I Pisidië voor de Joden op (vs. 14,15). Uitgaande van
de geschiedenis huns volks (vs. 16-22), verkondigt hij
hun in Jezus, wien Johannes getuigenis gegeven had
(vs. 23— 25), die door de oversten gedood (vs. 26 30),
maar door God opgewekt was (vs. 31 — 37), de recht-
vaardiging door het geloof (vs. 38 -41). Door de Jo-
den verworpen, wenden zich Paulus en Barnabas met
beter gevolg tot de heidenen (vs. 42-49). Zij worden
echter door de Joden uit de stad verdreven, en komen
te Iconium (vs. 50- 52).
1. Er waren nu te Antiochië, bij de
gemeente aldaar, als profeten en lee-
raars, Barnabas en Simeon, genaamd
Niger, en Lucius de Cyreneër, en
Mdnahen , die met Herodes , den vier-
2. vorst* opgevoed was, en Saulus. ' En
terwijffc zij den Heer dienden en vast-
ten $ jz$de de Heilige Geest : Zondert
mij Barnabas en Saulus af tot het
werÖjt» waartoe ik hen geroepen heb! '
3. Toen vastten en baden zij en leiden
hun de handen op, en lieten hen
gaan.
4. Zij dan nu, door den Heiligen
Geest uitgezonden, gingen af naar
Seleucië, en voeren vandaar af naar
5. Cyprus. ' En te Sdlamis gekomen
verkondigden zij het woord Gods in
de synagogen der Joden. En zij had-
6. den ook Johannes tot dienaar. ' En
Vs. 2. H. IX : 15. — Vs. 3. H. VI : 6. — Vs.
6 12. H. VIII: 9- 24.
1. profeten. Zie op H. XI: 27. Gew. t. eenige
profeten.
leeraars. Daarin van de profeten onderscheiden,
dat zij zich vooral de onderwijzing der gemeente ten
doel stelden.
Barnabas. Zie op H. IV : 36.
Niger, d. i. de zwarte.
die met Herodes (Antipas, Matth. XIV : 1) —
opgevoed was, en dus een aanzienlijk man schijnt geweest
te zijn. And. zoogbroeder van Herodes, den viervorst,
2. sy , t. w. de genoemde profeten en leeraars.
den Heer dienden, d. i. hunne ambtsbediening ter
eere van God verrichtten.
zeide de Heilige Geest, t. w. door hen tot de
4. Seleucië. Be havenstad van Antiochië in Syrië.
Cyprus. Het schijnt , dat zij zich het eerst naar •
dit eiland begaven, omdat Barnabas vandaar afkomstig
was. Zie H. IV: 36.
5. Salamis. Eene havenstad aan de oostzijde van
het eiland Cyprus.
verkondigden — Joden. Blijkens vs. 46 achtten
zij zich verplicht met de prediking des evangelies overal
eerst tot de Joden te gaan. Zie verder H. XIV : 1 ,
XVI: 13, XVII: 2, XVIII: 4, XIX: 8. Vgl. Rom.
1:16.
Johannes, bijgenaamd Marcus, dien zij van Je-
ruzalem naar Antiochië medegenomen hadden. Zie H.
XII : 12, 25.
lot dienaar, d. i. om hen bij de evangeliever-
kondiging en den doop ten dienste te staan.
17*
Hoofdst. XIII.
DE HANDELINGEN
256
toen zij het geheele eiland waren
doorgegaan tot Paphos toe, vonden
zij "zekeren joodschen toovenaar, een
valschen profeet, met name Bar-
7. Jezus, " welke was bij den stad-
houder Sergius Paulus, een' verstan-
dig man. Deze riep Barnabas en
Saulus tot zich, en verlangde het
8. woord Gods te hooren. ' Doch Ely-
mas , de toovenaar , — want zóó wordt
zijn naam overgezet — wederstond
hen en zocht den stadhouder van het
9. geloof af te keeren. ' Maar Saulus , —
die ook Paulus heet — .met heiligen
geest vervuld, staarde hem aan en
10. zeide: 'O gij, die vol zijt van alle
bedrog en van alle arglistigheid , kind
des duivels, vijand van alle gerech-
tigheid! zult gij niet ophouden de
rechte wegen des Heeren te verkee-
11. ren? ' En nu, zie, de hand des Hee-
ren is tegen u , en gij zult blind
zijn en de zon niet zien voor een
tijd. En terstond viel op hem nevel
en duisternis, en rondtastende zocht
12. hij , wie hem leiden mochten. ' Toen
de stadhouder zag, wat er geschied
Vs. 12. Mare. 1:27; Hand V:5, 11. — Vs. 13.
H. XV: 37, 38. — Vs. 14. H. XIV: l, XVI: 13,
XVII: 2, 10, 17, XVIII: 4, XIX: 8.
6. het geheele eiland. Gew. t. het eiland.
Paphos. Eene stad aan de westkust van het
eiland.
toovenaar. Gr. magiër. Zie op H. VIII : 9 , 10.
Bar- Jezus, d. i. zoon van zekeren Jezus.
7. Hadhouder, door de Romeinen proconsul ge-
noemd.
een" verstandig man, daar hij, uit gevoel van
behoefte aan meerder licht dan zijn godsdienst hem gaf,
een open oor leende aan elk, die deze behoefte scheen
te kunnen vervullen.
8. Elymas. Deze naam van arabischen oorsprong
beteekent een wijze.
9. die ook Paulus heet. Saulus schijnt den bijna
gelijkluidenden , maar romeinschen en destijds meer ge-
bruikelijken naam Paulus verkieselijk geacht te heb-
ben, nu hij onder üe heidenen zou optreden. And.
meenen, dat de bekeering van Sergius Paulus aanleiding
tot die naamsverandering gegeven heeft.
10. kind des duivels , d. i. die een duivelschen aard
hebt. Vgl. Joh. VIII: 44.
zult gij - te verkeeren? Elymas, die tot nu
toe reeds van de goede gezindheid des stadhouders mis-
bruik gemaakt had tot eigen voordeel, en hem de
rechte wegen -des Heeren (d. i. de ware gerechtigheid,
Hoz. XIV: 10), geheel verkeerd had voorgesteld, toon-
de daarmede niet op te houden door den tegenstand,
dien hij aan de evangelieprediking bood.
11. de hand — is op «, t. w. ten kwade, om u te
straffen. Vgl. 1 Sam. VII : 13 , XII : 15.
rondtastende. Gr. omgaande.
was, werd hij geloovig, daar hij ver-
slagen stond over de leer des Heeren!
13. Paulus nu en die bij hem waren
voeren van Paphos af, en kwamen
te Perge in Pamfylië; maar Johannes
scheidde van hen en keerde terug
14. naar Jeruzalem. ' En zij gingen van
Perge verder en kwamen te Antiochië
in Pisidië, en op den dag des sab-
bats gingen zij in de synagoge en
15. zetten zich neder. ' En na de voor-
lezing der wet en der profeten zon-
den de oversten der synagoge tot hen,
zeggende: Mannen broeders! indien
gij eenig woord van vermaning tot
16. het volk hebt, zoo spreekt! ' En
Paulus stond op en wenkte met de
hand en zeide: Mannen Israëls, en
17. gij, die God vreest, hoort! ' De God
van dit volk verkoor onze vaderen , en
verhoogde het volk ten tijde van zijne
vreemdelingschap in Egypteland, en
leidde hen met een opgeheven arm
18. daaruit. ' En omtrent een tijd van
veertig jaren spijzigde hij hen in de
19. woestijn, ' en nadat hij zeven volken
in het land Kanaan had uitgeroeid,
Vs. 15. Vs. 27, H. XV: 21. — Vs. 17. Deut. IV:
37; Hand. VII : 2. — Vs. 18. Deut. 1:31. — Vs.19.
Deut. VII : 1.
12. verslagen . . over de leer des Heeren, nu het
bleek, dat hare verwerping zulke gevolgen had.
13. Paulus — waren. Vanhier af staat in dit bock
Paulus als de hoofdpersoon overal op den voorgrond.
Pam/ylie. Een landschap aan de zuidkust van
Klein- Azië, waarvan Perge eene der voornaamste ste-
den was.
Johannes scheidde van hen. Waarschijnlijk afge-
schrikt door de bezwaren, aan de voortzetting van den
zendingstocht verbonden. Vgl. H. XV : 38.
14. Antiochië. Dit Antiochië, ten noorden van Perge
gelegen, wordt door het bijgevoegde mi Pisidie onder-
scheiden van Antiochië in Syrië, vanwaar Paulus en
Barnabas waren uitgegaan.
Pisidie. Een landschap ten noorden van Pam-
fylië. gelegen.
15. na de voorlezing — pro/eten. Zie op Luc. IV: 16.
de oversten der synagoge. Zie op Matth. IX : 1H.
16. die God vreest. Waarschijnlijk zoogenaamde J o-
dengenooten der poort, die, zonder zich aan de
besnijdenis onderworpen te hebben , hunnen eerbied voor
den God van Israël betoonden door de onderhouding
zijner wet. Vgl. vs. 26.
17. dit volk. Gew. t. dit volk Israël,
verhoogde het volk, d. i. deed het toenemen in
aantal en sterkte, en verhief het in eere na de verne-
dering, waarin het verkeerd had.
opgeheven, t. w. tegen de vijanden des volks.
Gr. hoog en,
18. spijtig de . . hen. Gew. t. verdroeg . . hunne ze*
den.
257
DER APOSTELEN.
Hoofdst. XIII.
gaf hij hun land aan hen in bezit. '
20. En düaarna , omtrent vierhonderd en
vijftig jaren lang, gaf hij hun rech-
ters tot op Samuël, den profeet.
21. En van toen af verlangden zij een
koning, en God gaf hun Saul, den
zoon van Kis, een man uit den stam
van Benjamin, veertig jaren lang.
22. En na hem afgezet te hebben, ver-
wekte hij hun David tot koning, aan
wien hij ook getuigenis gaf, zeggen-
de: Ik heb David, den zoon
van Izaï, gevonden, een man
naar mijn hart, die mijn ge-
23. heelen wil zal doen. ' Uit het
zaad van dezen heeft God, naar de
belofte, voor Israël als Zaligmaker
24. Jezus verwekt, ' nadat eerst vóór zijn
optreden Johannes den doop der be-
keering gepredikt had aan het gan-
25. sche volk Israël s. ' En toen Johannes
zijnen loop volbracht, zeide hij: Wie
denkt gij, dat ik ben? Ik ben 't
niet; maar zie, hij komt na mij,
wien ik niet waardig ben het schoei-
sel zijner voeten te ontbinden.
26. Mannen brt>eders, zonen van het
geslacht van Abraham, en wie onder
n God vreezen! tot u is het woord
27. dezes heils gezonden. ' Want die te
Jeruzalem wonen en hunne oversten
hebben, daar zij dezen niet kenden,
Va. 20. Richt. 11:16. — Vs. 21. 1 Sam. VIII :B,
X:l. _ Vs. 22. 1 Sam. XVI : 1 , 12, XIII: 14; Ps.
LXXXIX:21. — Vs. 23. 2 Sam. VII: 12- 16. —
Vi. 24. H. X : 37; Luc. III : 3. — Vs. 26. Luc. III :
15, 16; Joh. 1:20.
19. gaf hy ...aan hen in bezit. Gcw. t. verdeelde
tij... onder ken door het lot.
20. Deze berekening, die ook bij Josephus gevonden
wordt, verschilt van 1 Kon. VI: 1, waar gezegd wordt,
dat er van den uittocht uit Egypte tot het vierde jaar
der regeering van Salomo 480 jaren verloopen zijn.
tot op Samuél, die de laatste rechter is geweest.
21. veertig jaren. In het O. T. wordt de duur zij-
ier regeering niet opgegeven. Zie 1 Sam. XIII : 1.
22. afgezet. And. uit het leven verwijderd.
Ik heb — doen. Deze woorden komen, zóó sa-
mengevoegd, niet letterlijk in het O. T. voor, maar
*»jn ontleend aan 1 Sam. XIII : 14 en Ps. LXXXIX:
21.
25. Ik ben 7, t. w. de Christus. Vgl. Luc. III : 15.
wien — ontbinden. Zie op Matth. 111:11.
27. Want enz- Hier wordt reden gegeven, waarom
dit voord nu in het buitenland verkondigd werd.
die — voorgelegen worden, en hun dus bekend
waren, evenals u. |
20. hebben zy — gelegd. Het was voor het doel
ïaa Paolus onnoodig, nauwkeurig onderscheid te maken
tostchen hen, die Jezus verworpen (vs. 27,28), en
tien, die ujn lijk ter aarde besteld hadden.
ook de uitspraken der profeten, die
eiken sabbat voorgelezen worden , ver-
28. vuld door hem te veroordeelen , ' en
hoewel zij geen schuld des doods ge-
vonden hadden, hebben zij van Pila-
tus geëischt, dat hij zou worden ter
£9. dood gebracht. ' En toen zij alles vol-
bracht hadden, wat van hem geschre-
ven was, hebben zij hem van het
hout afgenomen en in eene grafstede
80. gelegd. ' Maar God heeft hem uit de
81. dooden opgewekt. ' En hij is vele da-
gen lang verschenen aan hen, die met
hem van Gaüléa naar Jeruzalem war
ren opgekomen, en die nu zijne ge-
82. tuigen zijn bij het volk. ' En wij
verkondigen u de belofte, aan de
vaderen gedaan, dat God haar ver-
vuld heeft aan ons, hunne kinderen,
88. door Jezus te verwekken , ' gelijk ook
in den tweeden psalm geschreven
staat: Gij zijt mijn zoon, he-
34. den heb ik u verwekt. ' En dat
hij hem uit de dooden heeft opge-
wekt , om niet meer tot bederf terug
te keeren, heeft hij aldus gezegd:
Ik zal ulieden geven het hei-
lige Davids, dat zeker is; '
35. waarom hij ook in een anderen psalm
zegt: Gij zult uwen Heilige
36. geen bederf doen zien. ' Want
David , nadat hij voor zijnen tijd den
Vs. 27. H. 111:17. — Vs. 28. Luc XXIII : 23. —
Vs. 30. H. 11:24. — Vs. 31. H. 1:3, X:40, 41.—
Vs. 32. H. 111:25. — Vs. 33. Ps. 11:7; Hebr. I:
5, V:5. — Vs. 34-37. H. 11:24-31. — Vs. 34.
Jez. LV : 3. — Vs. 35. Ps. XVI : 10.
31. die nu. Oew. t. die.
32. te verwekken. Vgl. H. III : 26. And. op te
wekken, t. w. uit de dooden.
33. den tweeden, of, volg. eene oude, wellicht echte
lezing: den eersten. De eerste psalm werd dikwijls als
eene inleiding op het geheele boek beschouwd, of bij
den tweeden gevoegd.
Oy *\jt — u verwekt. Dit woord, door God in
den psalm gesproken tot den koning, dien hij over
Sion had gezalfd, wordt hier verstaan van Jezus, als
die door zijne opstanding eerst werkelijk tot de konink-
lijke heerschappij verheven was. Zie H. 11:36.
34. Ik ual — zeker ie. Deze woorden moeten die-
nen ten bewijze, dat de Messias tot in eeuwigheid le-
ven moest, aangezien hetgeen als een heilig, goddelijk
gunstbewijs aan David was toegedacht, zeker was, en
dus ook aoor God zou worden verwezenlijkt.
35. Oy zult — doen zien. Deze woorden, H. 11:27
aangehaald ten bewijze, dat Jezus niet in den dood
blijven kon, strekken hier, om aan te toonen, dat hij
na zijne opstanding niet meer kon sterven.
36. nadat hij — gediend had, d. i. nadat hij voor
zijne tijdgenooten datgene gedaan had, waartoe God
hem had bestemd.
17**
Hoofdst. XIII.
DE HANDELINGEN
258
raad Gods gediend had, is ontslapen
en bij zijne vaderen bijgezet , en heeft
37. bederf gezien. ' Maar hij, dien God
heeft opgewekt, heeft geen bederf ge-
38. zien. ' Zoo zij u dan bekend, man-
nen broeders! dat door dezen u ver-
geving van zonden verkondigd wordt, '
39. en dat van alles, waarvan gij niet
kondet gerechtvaardigd worden door
de wet van Mozes, door dezen ieder,
die gelooft, gerechtvaardigd wordt. '
40. Ziet dan toe, dat u niet overkome
41. wat gezegd is in de profeten: 'Ziet,
gij verachters! en verwondert
u, en verdwijnt; want ik doe
een werk in uwe dagen, een
werk, dat gij niet gelooven
zult, als iemand het u ver-
haalt.
42. Toen zij nu weggingen, baden zij
hen, dat op den volgenden sabbat
dezelfde woorden tot hen mochten
43. gesproken worden. ' En nadat de sy-
nagoge uitgegaan was, volgden velen
van de Joden en van de godsdienstige
Jodengenooten Paulus en Barnabas;
en dezen spraken hen toe en bewo-
gen hen bij de genade Gods te blij-
44. ven. ' En op den volgenden sabbat
verzamelde zich bijna de geheele stad ,
V*. 38. H. X:43. — Vs. 39. Rom.X:4; Gal. II :
16, 111:11. — Vs. 41. Hab. 1:5. — Vs. 43. H.
XI: 23, XIV: 22.
86. bijgezet. And. verzameld, met toespeling op de
voorstelling der oude Israëlieten, volgens welke de ge-
storvene in het doodenrijk bij zijne voorvaderen kwam.
Vgl. Gen. XXV: 17, XXXVII: 85, Richt. 11:10, 2
Sam. XII : 28.
39. gerechtvaardigd worden, d. i. van schold vrij-
verklaard worden door het ontvangen van vergeving.
door de toet van Mozes, d. i. door inachtneming
van hetgeen in de wet daartoe was voorgeschreven.
door dezen, in wien de grond dier rechtvaardi-
ging ligt.
41. Dit woord, door Habakuk gesproken met het
oog op de aanstaande komst der Chaldeërs, die zich
het land Israêls onderwerpen zonden, moet hier dienen,
om het strafgericht Gods aan te kondigen, dat Israël
wachtte, indien het zich niet bekeerde en in den Chris-
tus geloofde.
verdw\jntt d. i. gaat te niet.
42. Toen z\j nu weggingen, t. w. Paulus en die met
hem waren. Gew. t. Toen nu de Joden uit de synagoge
gingen.
baden zy, t. w. die in de synagoge hunne pre-
diking hadden gehoord. Gew. t. baden de heidenen.
dezelfde. Gr. deze. |
43. by de genade Gods ie blijven, d. i. te volharden
in. het geloof aan Gods gonade, die hun gepredikt wa*.
45. om het woord Gods tehooren. 'Doch
toen de Joden de scharen zagen,
werden zij vervuld met nijd, en we-
derspraken wat door Paulus gezegd
werd, tegensprekende en lasterende.'
46. En Paulus en Barnabas zeiden met
vrijmoedigheid: Het was noodig,
dat het eerst tot u het woord Gods
gesproken werd; maar naardien gij
het verwerpt en u zelve des eeu-
wigen levens niet waardig oor-
deelt, zie, zoo wenden wij ons tot
47.de heidenen. ' Want zóó heeft de
Heer ons geboden: Ik heb u ge-
steld tot een licht der heide-
nen, om tot behoudenis te
zijn tot aan het einde der
48. aarde. ' Toen nu de heidenen dit
hoorden, verblijdden zij zich en pre-
zen het woord des Heeren; en er
werden zoovelen geloovig, als er ver-
ordend waren ten eeuwigen leven. '
49. En het woord des Heeren verbreidde
50. zich door het gansche land; ' doch
de Joden hitsten de aanzienlijke vrou-
wen , die God vereerden , en de voor-
naamsten der stad op, en verwekten
eene vervolging tegen Paulus en Bar-
nabas , en verdreven hen uit hun ge-
51. bied. ' Maar zij schudden het stof
Vs. 46. Matth. XXI: 42, 43; Hand. XVIII: 6,
XXVIII : 28. — Vs. 47. Jez. XLIX : 6. — Vs. 50.
2 Tim. III : 11. — Vs. 61. Matth. X : 14.
45. vervuld met nyd. Het ergerde hen, dat de
prediking van den Messias, waarop zij alleen aanspraak
meenden te hebhen, ook tot de heidenen (vgl. vs. 44)
gebracht zou worden.
46. En Paulus. Gew. t Bock Paulus.
Hel was noodig. Zie op vs. 5.
naardien — oordeelt, d. i. naardien gij door
nwe verwerping van dat woord toont, dat gij het eeu-
wige leven, u door dit woord gepredikt, voqf tt zefre
niet begeert en dan ook niet waardig zijt VgL op
Matth. X : 11.
47. Ik heb — aarde. Dit woord, Luc. 11:32 op
den Messias overgebracht , was ook toepasselijk op zijne
gezanten, en moest den Joden ten bewijze strekken,
dat zijn heil reeds vanouds door God ook voor de hei-
denen bestemd was.
48. er werden zoovelen geloovig en*. Evenals door
Paulus (Rom. IX: 11), wordt ook hier in de aanne-
ming of verwerping van het evangelie- door de menseben
eene openbaring van Gods verborgen raad erkend.
50. aanzienlijke — vereerden , d. i. heidensche vrou-
wen uit den deftigen stand, die de wet van Moaes had-
den aangenomen (vgl. vs. 43). Het was er, naar 't
schijnt, om te doen, dat deze hare heidensche echtge*
nooten tegen Paulus en Barnabas zouden opzetten.
51; zij schulden - 1'grn hen. Zie op Matth. X : H«
259
DER APOSTELEN.
Hoofdst. XIV.
van hunne voeten af tegen hen, en
52. gingen naar Iconium. ' En de leer-
lingen werden met blijdschap en hei-
ligen geest vervuld.
HOOFDSTUK XIV.
De apostelen prediken te Iconium, maar worden ge-
noodzaakt te vluchten (vs. 1 — 7). Te Lystre geneest
Paul as een kreupelgeborene (vs. 8—10), en de schare,
die daarop aan hem en Barnabas goddelijke eer bewijzen
•vil (vs. 11-13), wordt met moeite hiervan terugge-
houden (vs. 14—18). Paulus wordt gesteenigd (vs. 19).
Be apostelen bezoeken Derbe, en keeren daarop langs
den weg, dien zij gegaan waren, naar Antiochie terug
(vs. 20-26), waar zij een tijd lang blijven (vs. 27 , 28).
1. Het geschiedde nu te Iconium, dat
zij te zamen in de synagoge der Jo-
den gingen en zóó spraken, dat eene
groote menigte van Joden en Grie-
&. ken geloovig werd. ' Doch de onge-
hoorzame Joden zetten de gemoede-
ren der heidenen op, en verbitterden
8. ze tegen de broeders. ' Zij vertoefden
er dan geruimen tijd, en spraken
vrijmoedig in vertrouwen op den Heer ,
die getuigenis gaf aan het woord zij-
ner genade, en teekenen en wonde-
ren door hunne handen deed geschie-
4. den. ' En de menigte der stad werd
verdeeld, en sommigen hielden het
met de Joden , anderen met de apos-
5. telen. ' Toen er nu door de heidenen
en de Joden met hunne oversten
Vs. 1. H. XIII: 14. — Vs. 3. Mare. XVI: 20 ;
Hand. IV: 29, 30; Hebr. 11:4.
51. Iconium. Toenmaals de hoofdstad van Lycaonië.
1. Grieken. Omdat zij hier onderscheiden worden
van de heidenen (vs. 2), moeten zij voor Jodengenooten
der poort (zie op H. XIII : fö) gehouden, worden.
VgL H. XVIII: 4, 6.
2. ongehoorzame, t. w. aan God, die door het evan-
frelie, dat zij verwierpen, tot hen sprak. Vgl. Rom.
X:21,XI:80.*
3. den Heer, d. i God. Vgl. H. IV : 29, 30.
And. Jezus.
het woord syner genade, d. i. waarvan de ver-
kondiging zijner genade den inhoud uitmaakt.
5. eene poging. Hun opzet was vermoedelijk reeds
tot een begin van uitvoering gekomen.
6. lystre en Derbe. Twee steden , ten zuiden en
widoosten van Iconium gelegen.
7. aldaar, t. w. te Lystre, vanwaar zij later naar
l>erbe reisden. Zie vs. 20.
9. geloof. . om gezond te worden. Vgl. Matth. IX :
11. i* ket Lycaonisth, dat de apostelen nietverston-
pL Zij bemerkten de dwaling der scharen eerst, toen
die hun een offer wilden brengen. Zie vs. 14.
eene poging werd gedaan, om hen te
6. mishandelen en te steenigen, ' vlucht-
ten zij , daar zij dit bemerkt hadden ,
naar de steden van Lycaonië , Lystre
7. en Derbe, en den omtrek; ' en al-
daar verkondigden zij het evangelie.
8. En er zat zeker man te Lystre,
onmachtig aan zijne voeten, kreupel
van den schoot zijner moeder af, die
9. nooit had gewandeld. ' Deze hoorde
Paulus spreken; en die, terwijl hij
hem aanstaarde en zag, dat hij ge-
10. loof had om gezond te worden, 'zei-
de met luide stem: Sta recht op
uwe voeten! En hij sprong op en
11. wandelde. ' Toen nu de scharen zagen
wat Paulus gedaan had, verhieven zij
hunne stem en zeiden in het Lycao-
nisch: De goden zijn aan menschen
gelijk geworden en tot ons nederge-
18. daald! ' En zij noemden Barnabas
Jupiter , en Paulus Mercurius , omdat
hij 't was, die in het spreken voor-
13. ging. ' En de priester van Jdpiters
tempel , die vóór de stad was , bracht
stieren en kransen aan de poortenen
14. wilde met de scharen offeren. ' Maar
de apostelen , Barnabas en Paulus ,
toen zij dit hoorden , scheurden hunne
kleederen en sprongen naar buiten
15. onder de schare, roepende' en zeg-
gende: Mannen! waarom doet gij
dit? Ook wij zijn menschen van ge-
Vs. 8-10. H. 111:2-8. — Vs. 11. H. XXVIII.-6. .
Vs. 15. H. X:26; 1 Thess. 1:9; Ps. CXLVI.6.
12. JüpUer. Gr. Zeus. De opperste god in de hei-
densche fabelleer, die te Lystre bijzonder vereerd werd.
Vgl. vs. 13.
Mercurius. Gr. Her met. Men hield hem voor
den bode en tolk der goden en vereerde hem als den
god der welsprekendheid.
die in het spreken vooraing. De kracht en gloed
der prediking van Paulus bracht de inwoners van Lystre
tot het vermoeden, dat in hem Mercurius verschenen
was.
13. JépUers tempel. Gr. JüpUer. Men gaf aan de
tempels dikwijls den naam der goden zelve, die daarin
vereerd werden.
vóór de stad, d. i. even buiten de stad. Gew.
t. vóór hunne stad.
kransen. Daarmede werden de offerdieren, even-
als de altaren en priesters, versierd en aan de goden
toegewijd.
de poorten , t. w. der stad. And. t. w. van het
huis, waarin de apostelen hun intrek genomen hadden.
14. scheurden hunne kleederen. Zie op Matth. XXVI :
65.
sprong?» naar buiten. Gew. t. sprongen.
Hoofdst. XIV.
DE HANDELINGEN
260
lijke natuur als gij, en verkondigen
u , dat gij u van deze ijdelheden zoudt
bekeeren tot den levenden God, die
den hemel en de aarde en de zee,
en alles wat daarin is , gemaakt heeft ; '
16. die in de verloopen tijden al de hei-
denen heeft laten wandelen op hunne
17. wegen, ' hoewel hij zich toch niet
onbetuigd gelaten heeft , daar hij goed-
deed , u van den hemel regen gaf en
vruchtbare tijden , en uwe harten ver-
18. zadigde met spijs en vroolijkheid. ' En
door dit te zeggen , brachten zij er de
scharen nauwelijks van af, om hun
19. te offeren. ' Doch er kwamen Joden
op toe van Antiochië en Iconium ; en
nadat zij de scharen overreed had-
den, steenigden zij Paulus en sleep-
ten hem buiten de stad, meenende,
20.dat hij dood was. ' Maar toen de leer-
lingen hem omringd hadden, stond
hij op en ging in de stad.
En des anderen daags vertrok hij
21. met Barnabas naar Derbe. ' En nadat
zij aan die stad het evangelie verkon-
digd en er velen tot leerlingen ge-
maakt hadden, keerden zij terug naar
Lystre en Iconium en Antiochië, '
22. waar zij de gemoederen der leerlin-
gen versterkten, hen vermaanden in
het geloof te blijven en zeiden : Door
vele verdrukkingen moeten wij het
23. koninkrijk Gods ingaan. ' En nadat
zij hun in iedere gemeente oudsten
verkoren hadden, bevalen zij hen on-
Vs. 16. H. XVII: 30. — Vs. 17. H. XVII: 26-28 ;
Rom. 1 : 19-21. — Vs. 19. 2 Kor. XI : 25. — Vs.
22. H. XI: 23, XIII: 43.
15. ijdelheden. Hiermede wordt de dienst der hei-
densche goden, die niet werkelijk bestaan (vgl. Jer.
XIV: 22), geplaatst tegenoyer de vereering van den
levenden God, die waarlijk is en de bron is van
alle leven (vgL Joz. 111:10, Ps. XLII.-S).
16. Daar God zich aan hen niet openbaarde, gelijk
aan Israël, kon men mecnen, dat hij hen had laten
leven naar hun eigen goeddunken. Vgl. Ps. LXXXI : 13.
17. hoewel hg — onbetuigd gelaten heeft , zoodat zij
althanB eenige kennis van hem hadden kannen hebben.
«... uwe. Gew. t. on* . . . onze.
uwe harten — met spijs, d. i. u het genot gaf
der verzadiging. Vgl. Ps. CIV : 15.
19. overreed hadden. Zij maakten van de teleurstel-
ling der lichtgeloovige menigte gebruik, om haar tegen
de apostelen op te zetten, als waren dezen listige be-
driegers.
20. omringd hadden , t w. om te zien, of zich mis-
schien nog cenig tceken van leven in hem vertoonde.
22. en zeiden. Duideljjkheidshalve hier ingevoegd.
Door vele — ingaan. Evenals de Christus lijden
der bidden met vasten den Heer aan,
aan wien zij geloovig geworden wa-
£4. ren. ' En toen zij Pisidië doorgegaan
25. waren, kwamen zij in Pamfylië, ' en
nadat zij te Perge het woord gespro-
ken hadden, gingen zij af naar At-
26. talie. ' En vandaar voeren zij af naar
Antiochië, vanwaar zij aan de genade
Gods bevolen waren voor het werk,
27. dat zij volbracht hadden. ' En toen
zij er gekomen waren en de gemeente
samengeroepen hadden , verhaalden zij
al wat God met hen gedaan, en dat
hij den heidenen eene deur des ge-
28. loofe geopend had. ' En zij vertoefden
geen korten tijd bij de leerlingen.
HOOFDSTUK XV.
Twist in de gemeente van Antiochië over het rei-bin-
dend gezag van de wet van Mozee voor christenen ait
de heidenen (vs. 1 , 2). Zij zendt daarom Paulus en
Barnabas tot de apostelen on oudsten te Jeruzalem
(vs. 3 -5). Dezen beraadslagen er over, waarbij vooral
Petrus en Jacobus het woord voeren (vs. 6 — 21), en
vaardigen een besluit uit (vs. 22—29), hetwelk daarop
naar Antiochië wordt overgebracht (vs. 30—35). Ni
cenigen tijd scheiden Paulus en Barnabas van elkander
(vs. 36 — 39), en onderneemt Paulus met Silas zijnen
tweeden zendingstocht (vs.40,41).
1. En sommigen, die van Jndéa af-
gekomen waren, leerden de broeders:
Indien gij u niet laat besnijden naar
het gebruik van Mozes, zoo kunt
2. gij niet behouden worden. ' Toen nu
Paulus en Barnabas in geen geringen
strijd en twist met hen geraakt wa-
Vs. 23. H. XX: 32. — Vs. 26. H. XIII: 2, 3.
Vs. 1, 2. Gal. V:2. — Vs. L Lev. XII:3-
Vs. 2. Gal. II : 1 vv.
moest, om in zijne heerlijkheid in tegaan(Luc XXIV:
26). VgL Joh. XV :S0.
23. verkoren. Het gr. woord beteekent eig. eene
verkiezing door opsteken der handen, doch wordt ook
van elke andere verkiezing in 't algemeen gebruikt,
bijv. H. X : 41.
25. Attalit. Eene havenstad van Pamfylië.
27. eene deur — geopend had, d. i. de gelegenhfeia
geschonken had, om tot het geloof te komen. VgL 1
Kor. XVI : 9, 2 Kor. II : 12, KoL IV : 3.
28. vertoefden. Gew. t. vertoe/den aldaar.
1. sommigen, t. w. christenen uit de Joden, die
vroeger tot de Farizeërs behoord en dus bijzonder voor
de wet geijverd hadden. VgL vs. B.
de broedere , t w. de christenen te Antiochië,
die voor een groot deel heidenen waren geweest Vgl
H. XIV: 26 -28.
I Indien enz. De besnijdenis bracht de Terplich-
ting met zich, om de gehcele wet te houden (vgl ti
, 5 , Gal. V : 2) , en werd, als teeken des verbonds, geacht
I ook recht te geven op de zegeningen des verbonds.
261
DER APOSTELEN.
Hoofdst. XV.
ren, bepaalden zij, dat Paulus en
Bamabas en eenige anderen uit hen
over deze twistvraag zouden opgaan
naar Jeruzalem tot de apostelen en
3. oudsten. ' Zij dan, door de gemeente
uitgeleid, gingen Fenicië en Samarië
door, verhalende de bekeering der
heidenen, en verschaften al den broe-
4. deren groote blijdschap. ' En te Je-
ruzalem gekomen, werden zij ontvan-
gen door de gemeente en de aposte-
len en de oudsten, en verhaalden al
5. wat God met hen gedaan had. ' Doch
sommigen van de sekte der Farize-
ers, die geloovig waren geworden,
stonden op en zeiden: Men moet
hen besnijden en hun bevelen, de
wet van Mozes te houden.
6. De apostelen nu en de oudsten
vergaderden, om deze. zaak te over-
7. wegen. ' En toen er veel twist ont-
staan was, stond Petrus op en zeide
tot hen: Mannen broeders! gij weet,
dat God lang geleden onder u mij
verkoren heeft , om door mijnen mond
de heidenen het woord des evange-
lies te doen hooren en gelooven. '
8. En God, de hartekenner, heeft hun
getuigenis gegeven, daar hjj hun den
Va. 7. H. X.-9-20. — Vs. 8. H. X:44, 47. —
Va. 10. Va. 28; Matth. XXIII :4; Gal V:l.
%. zy, L w. de broedera, vs. 1 genoemd.
dat — opgaan. Hoogstwaarschijnlijk ia hier de-
zelfde reis bedoeld, waarvan Paulus Gal. II spreekt.
Onder degenen, die met hem gingen, behoorde dan
ook Tüaas (ald. va. 1).
3. uitgeleid, t w. een eind wegs, als blijk van ach-
ting en genegenheid.
4. ontvangen, t. w. als afgevaardigden van de ge-
meente van Antiochië.
al wat God — gedaan had, i. w. onder de hei-
denen.
5. Wat sommige christenen uit Judéa te Antiochië
gepredikt hadden (va. I), vond ook in deze vergadering
verdedigers, dat namelijk de heidenen het heil van
Christus niet deelachtig konden worden, tenzij zij, door
het ondergaan der besnijdenis, de verplichting om de
wet van Mozes te onderhouden, op zich genomen
hadden.
7. lang geleden. Gr. van oude dagen af, t. w.
toen God hem riep, om aan Cornelius het evangelie te
verkondigen. Zie H. X : 9 w. Er waren zeker sedert
dien tijd reeds eenige jaren verloopen.
onder ut t. w. onder de christenen. Gew. t. on-
der on*, t. w. onder de apostelen.
8. de hartekenner, die oordeelen kon over hunne
vatbaarheid om te gelooven. Vgl. op H. X : 35.
getuigenis gegeven, t. w. dat zij waarlijk ge-
loofden.
9.' daar hy — het aeloof. Had dus de innerlijke
reiniging door het geloof op hen dezelfde kracht uit ge-
Heiligen Geest gaf evenals aan ons ; '
9. en hij heeft geen onderscheid gemaakt
tusschen ons en hen, daar hij hunne
Ift. harten reinigde door het geloof. ' Nu
dan, wat verzoekt gij God, dat gij
den leerlingen een juk op den hals
zoudt leggen, hetwelk noch onze va-
deren, noch wij hebben kunnen dra-
11. gen? ' Maar door de genade van den
Heer Jezus gelooven wij behouden te
12. worden op gelijke wijze als zij. ' En
de gansche menigte zweeg, en zij
hoorden Barnabas en Paulus verha-
len, wat al teekenen en wonderen
God door hen onder de heidenen ge-
daan had.
18. Toen zij nu zwegen, antwoordde
Jacobus en zeide: Mannen broeders,
14. hoort mij! ' Simeon verhaalde, hoe
God het eerst de heidenen bezocht
heeft, om uit hen een volk te ne-
15. men voor zijnen naam. ' En hiermede
stemmen de woorden der profeten
overeen, gelijk geschreven staat: '
16. Daarna zal ik wederkeeren en
de tent van David, die ver-
vallen is, herbouwen, en wat
daarvan verwoest is, zal ik
herbouwen, en ik zal haar we-
Va. 13. GaL 1:19, 11:9, 12. — Va. 16, 17.
Amoa IX: 11, 12.
oefend, die de Israëliet aan de besnijdenis toeschreef,
dan was deze ook voor hen overbodig geworden.
10. wat verzoekt g\j God, t. w. door nog andere be-
wijzen van zijnen wil te eisenen, vóórdat gij hen all
christenen erkent.
een juk, t.. w. het juk der wet, dat den Israë-
liet zwaar gevallen waa bij de ervaring, dat hij te ver-
geefs door de vervulling der wet zocht rechtvaardig te
worden voor God.
11. door de genade, die zoowel Joden als heidenen
de vergeving der zonden waarborgde en het beloofde
heil schenken zou.
Jezus. Gew. t. 'Jezus Christus.
13. Jacobus. De broeder des Heeren en opziener
der jeruzalemsche gemeente, die om zijne nauwgezette
wetabetrachting door de Joden de rechtvaardige bij-
genaamd werd. Vgl. op U. XII : 17.
14. Simeon. Bedoeld wordt Petrus, die oorspronke-
lijk Simon heette. Vgl. 2 Petr. 1:1.
een volk... voor zjjnen naam, d. i. een volk,
dat zijnen naam belijdt
16, 17. Deze woorden van Amoa geven, naar de
gr. vertaling, te kennen, dat God het vervallen ko-
ningshuis van David en zijne heerschappij in Israël
herstellen zou door den verwachten Verlosser, opdat
dan ook de overige volken, die evenzeer het eigendom
van God (d. i. dichterlijk, naar zijnen naam genoemd)
waren, .tot hem zouden bekeerd worden. Daaruit bleek
dus reeds Gods bedoeling, om de heidenen door Chris-
tus te behouden.
Hoofdst. XV.
DE HANDELINGEN
262
17. der oprichten; ' opdat de ove-
rige menschen den Heer zoe-
ken, en al de heidenen, die
naar mijnen naam genoemd
zijn, zegt de Heer, die deze
18. dingen doet, ' welke bekend zijn
19. vanoudsher. ' Daarom ben ik van
oordeel, dat men het dengenen van
de heidenen, die zich tot God be-
keeren, niet moeijelijk maken moet, '
20. maar hun aanschrijven, dat zij zich
onthouden van hetgeen door de afgo-
den verontreinigd is, en van hoere-
rij, en van het verstikte, en van
21. bioed. ' Want Mozes heeft er van
oude tijden her in elke stad, die
hem prediken, daar hij in de syna-
* gogen op iederen sabbat wordt voor-
gelezen.
22. Toen dacht het den apostelen en
den oudsten met de geheele gemeente
goed , mannen , uit hen gekozen , met
. Paulus en Barnabas naar Antiochië
te zenden: Judas, genaamd Barsab-
bas, en Silas, mannen, die voorgan-
23.gers waren onder de broeders. ' En
zij schreven door hunne hand:
De apostelen en de oudsten en de
Vs. 20. 1 Kor. VI : 18; VIII : 4-13, X : 19-28. —
Va. 24. Vs. 1.
17. deze dingen Gew. t. al deze dingen.
18. welke bekend z\jn vanoudsher, t. w. aan ons
door de voorzegging der profeten, of, volg. and., aan
God, die se doet. Jacobus wil door dit toevoegsel de
kracht zijner bewijsvoering versterken. Gew. t. Gode
zyn al zyne werken van eeuwigheid bekend.
20. dat sij zich onthouden enz. Wat hier wordt op-
genoemd, betieft vooral datgene, waardoor aan de chris-
tenen uit de Joden noodeloos ergernis gegeven en de
broederlijke gemeenschap met hen verhinderd werd. Ook
bestond voor deze bepaling aanleiding in de wet, die
aan de heidenen, welke zich in lsraèl ophielden, op
doodstraf het eten van bloed en van het verstikte verbood.
Vgl. vs. 21. Zie Lev. XVII: 10-1*.
van hetaeen — verontreinigd ie. Bedoeld is het
eten' van afgodenofter, waarover zie op vs. 29.
hoererij. Er schijnt hier gedoeld te worden op
het huwelijk in de door de wet verboden graden (Lev.
XVIII). And. denken aan eigenlijke ontucht, die bij
de heidenen licht geacht werd en vaak met de afgoderij
gepaard ging.
het verstikte, d. i. het vleesch van zulke dieren,
die, mét strikken gevangen, niet uitgebloed liadden.
het bloed, in het algemeen, ook van zulke die-
ren, die niet verstikt waren. Vgl. Lev. 111:17,
VII: 26.
21. Daar de wet van Mozes door haren hoogen ouder-
dom en hare wekelijksche voorlezing in de synagogen
bij de Joden zoo diep in het leven was doorgedrongen,
acht Jacobus het noodig, dat ook de christenen uit de
heidenen zich in de genoemde oprichten naar die wet
schikken, ten einde daardoor hunne toenadering tot de
broeders aan de broeders uit de hei-
denen te Antiochië en in Syrië en
24. Cilicië , heil ! ' Nademaal wij gehoord
hebben, dat sommigen, van ons uit-
gegaan, u door woorden beroerd heb-
ben , terwijl zij uwe gemoederen schok-
ten, door te zeggen, dat men zich
moet laten besnijden en de wet hon-
den, aan wie wij dit niet bevolen
£5. hadden, ' zoo heeft het ons eenstem-
mig goedgedacht eenige mannen te
kiezen en tot u te zenden met onze
26. geliefden, Barnabas en Paulus , ' men-
schen, die hun leven overgegeven
hebben voor den naam van onzen
27. Heer Jezus Christus. ' Wij hebben
dan Judas en Silas afgevaardigd, die
ook mondeling hetzelfde zullen bc-
28. richten. ' Want het heeft den Heili-
gen Geest en ons goedgedacht, u
geen meerderen last op te leggen
29. dan dit noodzakelijke: ' dat gij u
onthoudt van het aan de afgoden ge-
offerde, en van bloed, en van het
verstikte, en van hoererij. Als gij
u daarvoor wacht, zult gij weldoen.
Vaartwei I
30. Zij dan kregen hun afscheid en
Vs. 26. H. IX: 24, XIII: 50, XIV: 5, 19. — Vs.
29. Vs. 20.
christenen uit de Joden te bevorderen. -
22. melde - gemeente, die aan het voorstel, van de
apostelen en de oudsten uitgegaan, hare toestemming gaf .
mannen . . . te zenden, om daardoor aan de gedane
beslissing te meer gezag bij te zetten en te gereeder
ingang bij de gemeente van Antiochië te verzekeren.
Vgl. vs. 27.
genaamd Bar tab bas. Gew. t. bijgenaamd Bar-
sabas. #
Silas, elders ook Siloanus genoemd (2 Kor. I:
19, 1 Thess. 1:1). Vgl. vs. 40.
23. sjj schreven door hunne hand, d. i. zij schreven
en zonden den brief door hunne bezorging.
24-. door te zeggen — houden. Deze woorden wor-
den door velen voor onecht gehouden.
26. menschen, die enz. Dit ziet op Barnabas co
Paulus en beteekent, dat zij zich geheel en al hadden
toegewijd1 aan de zaak van Christus en er alles voor
veil hadden. De tegenspraak, door hen te Antiochië
ondervonden van de zijde der christenen uit de Joden
(vs. 1), maakte deze getuigenis noodig.
27. hetzelfde, t. w. wat wij nu schrijven.
23. den Heiligen Geest en ons. Wat de slobom
hunner ernstige overpeinzing en saraenspreking gewor-
den was, gold bij hen voor eene openbaring des Heili-
gen Geestes.
29. dat gy w enz. Zie op vs. 20.
hel — geofferde. Het vleesch, dat van de of-
ferande overbleef, werd door de heidenen op de markt
verkocht of tot gastmalen gebruikt, maar door de Jo-
den voor onrein gehouden, omdat het den afgoden ge-
wijd was geweest. Vgl. 1 Kor. VIII , X:25-31.
263
DER APOSTELEN.
Hoofdst. XV.
kwamen te Antiochië, en zij riepen
de menigte samen en gaven den brief
31. over. ' En nadat zij dien gelezen had-
den , verblijdden zij zich over de ver-
32. raaning. ' En Judas en Silas , die ook
zelve profeten waren, vermaanden
de broeders met vele woorden en ver-
33. sterkten hen; ' en nadat zij er eeni-
gen tijd doorgebracht hadden, lieten
de broeders hen met vrede gaan tot
degenen, die hen afgevaardigd had-
35. den. ' * ' Doch Paulus en Barnabas
vertoefden te Antiochië, leerende en
verkondigende met nog vele anderen
het woord des Heeren.
86. En na eenige dagen zeide Paulus
tot Barnabas: Laat ons wederkeeren
en de broeders bezoeken in iedere
stad, waarin wij het woord des Hee-
ren verkondigd hebben, hoe het hun
37. gaat! ' Barnabas nu wilde ook Jo-
hannes, genaamd Marcus, medene-
88. men; ' maar Paulus stond er op,
dat men dezen, die van Pamfylië af
van hen geweken en niet met hen
gegaan was tot het werk, niet zou
89- medenemen. ' En er ontstond verbit-
tering , zoodat zij van elkander scheid-
den, en Barnabas Marcus medenam
40. en naar Cyprus afvoer. ' Maar Pau-
lus koos Süas en vertrok, nadat hij
door de broeders aan de genade des
34. Gew. t * Maar het dacht Silas goed , daar te
blijven.
Vs. 37, 38. H. XIII: 5, 13.
V». L Hand. XVII ; 14-, XVIII : 6, XIX : 22, XX :
*; 1 Kor. IV: 17; Fil. II : 19, 20; 2 Tin» III : 15.
31. Zij verheugden zich daarover, dat zij, behoudens
de vastgestelde bepalingen (vs. 29), in het genot hun-
■er vrijheid van de wet bevestigd waren.
32. profeten. Zie op H. XI : 27.
33. net vrede , d. i. onder het toewenschen van
Trede.
degenen — hadden. Gew. t. de apostelen.
34. [Dit vs., dat in vele oude Hss. ontbreekt,
Jtrijdt met vs. 33 en schijnt ingevoegd te zijn ter ver-
klaring van vs. 40.]
36. de broeder». Gew. t. onze broeder».
37. vilde ooi. Gew. t. was van plan.
38. Het schijnt, dat Marcus klemmoedig geworden
*« (rgl. op H. XlTIrlS). Al had hij later daarover
«wouw gehad, Paulus meende, dat zijne ongeschiktheid
▼oor het werk der evangelieprediking onder de heide-
sen daaruit gebleken was. Ook Barnabas echter was
wrlhcht niet vrij te pleiten van partijdigheid voor Mar-
*w, lijn neef (Kol. IV: 10).
39. naar Cyprus, vanwaar ook de eerste zondings-
«k hennen was. Zie verder op 11. XIII : 4.
41. Heereh bevolen was. ' En hij ging
Syrië en Cilicië door, versterkende
de gemeenten.
HOOFDSTUK XVI.
Paulus bezoekt Derbe en Lystre, vanwaar hij Tüno-
theüs als reisgezel medeneemt (vs. 1 — 5), en komt te
Troas, waar hij door een droomgezicht genoopt wordt
naar Macedonië over te steken (vs. 6—11). Te Philippi
bekeert hij Lydia (vs. 12-15), doch wordt met Silas
gegecseld en in de gevangenis geworpen (vs. 16—24).
Zij worden op wonderdadige wijze bevrijd (vs. 25, 26).
De gevangenbewaarder wordt bekeerd (vs. 27—34).
Paulus en Silas verlaten de gevangenis en de stad (vs.
35-40).
1. En hij kwam te Derbe en Lystre.
En zie, aldaar was een leerling met
name Timotheüs, de zoon van eene
geloovige joodsche vrouw, doch van
2. een griekschen vader , ' welke goede
getuigenis had van de broeders te
3. Lystre en Iconium. ' Deze wilde Pau-
lus dat met hem zou reizen; en hij
nam en besneed hem om de Joden,
die in die plaatsen waren; want zij
wisten allen, dat zijn vader een
Griek was.
4. Toen zij nu de steden doorreisden,
gaven zij hun ter onderhouding de
verordeningen over , die door de apos-
. telen en oudsten te Jeruzalem vast-
5. gesteld waren. ' De gemeenten dan
werden bevestigd in het geloof, en
6. namen dagelijks toe in getal. ' En
nadat zij Frygië en het land van
Galatië doorgegaan waren, werden zij
Vs. 3. Gal. 11:3; 1 Kor. IX: 19, 20. — Ve. 4.
H. XV: 20, 23-29. — Vs. 6. H. XY1II:28; Gal
IV: 13.
40. koos Silas. Deze was dus weder van Jeruzalem
te Antiochië gekomen (vgl. vs. 33), of werd nu door
Paulus vandaar ontboden.
des Heeren. Gew. t. Gods.
1. Derbe en Lystre. Zie op H. XIV : 6.
aldaar, t. w. in laatstgenoemde stad Lystre,
vgl. vs. 2. Waarschijnlijk had Paulus hem bij zijn
vorig bezoek (zie H. XIV : 8— 21) voor het evangeüe
gewonnen. VgL 1 Kor. IV: 17.
joodsche vrouw, Eunice genaamd. Zie 2 Tim. 1 : 5.
griekschen, d. i. heidenschen.
3. om de Joden, d. i. om hen niet te ergeren, als
hij zich in de prediking des evangelies liet bijstaan
door een onbesnedene. Vgl. 1 Kor. IX: 20.
4. de steden, t. w. de steden in den omtrek, waar
Paulus vroeger gepredikt had.
gaven sij hun . . . over, d. i. deelden zij den
christenen aldaar mede.
6. FrygUr en hel land van Qalatië , waar zij bij
deze gelegenheid gemeenten stichtten. Vgl. 11. XVIII :
23. Galatic* lag ten N. O. van FrygiP.
Hoofdst. XVI.
DE HANDELINGEN
264
door den Heiligen Geest verhinderd
7. het woord in Azië te spreken; ' en
bij Mysië gekomen, poogden zij naar
Bithynië te gaan, en de Geest van
S.Jezus liet het hun niet toe. ' En
zij gingen Mysië langs en kwamen
9. af naar Troas. ' En des nachts werd
door Paulus een gezicht gezien; er
stond een Macedoniër, die hem bad
en zeide: Kom over naar Macedonië
10. en help ons! ' Toen hij nu dit ge-
zicht gezieiL had , zochten wij terstond
naar Macedonië te vertrekken, daar-
uit besluitende, dat God ons geroe-
pen had, om hun het evangelie te
verkondigen.
11. Van Troas dan afgevaren, liepen
wij rechtuit naar Samothrace, enden
12. volgenden dag naar Neapolis, ' en
vandaar naar Philippi, dat eene eer-
ste stad is van dit deel van Macedo-
nië, eene kolonie; en. wij vertoefden
18. in die stad eenige dagen. ' En op
den dag des sabbats gingen wij bui-
ten de poort aan de rivier, waar men
meende, dat eene bidplaats was; en
wij zetten ons neder en spraken tot
de vrouwen, die er samengekomen
14. waren. ' En zekere vrouw , met name
Lydia, eene purperverkoopster van
de stad Thyatire, die God vereerde,
hoorde toe; en de Heer opende haar
Vs. 13. H. XIII: 14. — Va. 16-19. H. XIX:
6. Azk, Zie op H. II : 9 , 10.
7. Mysit. Een landschap aan de westkust van
Klein-Azië. Ten O. daarvan lag Bithynië.
de Geest van Jezus. Gew. t. de Geest.
8. Troas. Eene stad van Mysië aan de zeekust.
9. Macedonië. Eene provincie van het romeinsche
rijk, ten noorden van Griekenland en tegenover Azië
gelegen.
10. wy. Van hier af tot vs. 17 wordt door den
schrijver .de eerste persoon gebezigd. Zie daarover de Inl.
God. Gew. t. de Heer.
11. Samothrace. Een eiland nn de Egeïsche Zee.
Neapolis. Eene havenstad van Thracie*.
12. Philippi. Eene stad, niet ver van de thracische
grenzen aan den Strymon gelegen. Van Augustus had
zij, met eene volkplanting {kolonie) van romeinsche
soldaten, ook bijzondere burgerlijke voorrechten ont-
vangen.
eene eerste stad. And. de eerste stad, t. w.
voor hen, die van het Oosten in Macedonië kwamen,
ld. de poort. Gew. t. de stad.
toaar — bidplaats vos. Op plaatsen, waar de
joodsche bevolking te gering was voor eene synagoge,
bevond zich dikwijls zulk een kleiner bedehuis als hier
bedoeld wordt, hetwelk om de voorgeschreven reinigin-
hart om acht te geven op hetgeen
15. door Paulus gesproken werd. ' En
toen zij gedoopt was met haar huis,
bad zij, zeggende: Indien gij van
oordeel zijt, dat ik aan den Heer
geloovig ben , komt dan in mijn huis
en blijft daar. En zij dwong ons.
16. Het geschiedde nu, toen wij naar
de bidplaats gingen, dat ons zekere
dienstmaagd ontmoette , die een waar-
zeggenden geest had en met waar-
zeggen aan hare heeren veel winst
17. aanbracht. ' Deze liep Paulus en ons
na en riep, zeggende: Deze men-
schen zijn dienstknechten des aller-
hoogsten Gods, die ons den weg der
18. behoudenis verkondigen! ' En dit
deed zij vele dagen achtereen. Maar
Paulus, daarover verstoord, keerde
zich om en zeide tot den geest: In
den naam van Jezus Christus beveel
ik u van haar uit te varen! En hij
19. voer uit te dier ure. ' Toen nu hare
heeren zagen , dat hunne hoop op
winst weg was, grepen zij Paulus en
Silas en sleepten hen naar de markt
20. voor de oversten; ' en zij brachten
hen voor de hoofdlieden en zeiden:
Deze menschen, die Joden zijn, be-
21. roeren onze stad, ' en zij verkondi-
gen gebruiken, welke het ons, als
Romeinen, niet geoorloofd is aan te
Vs. 16. 1 Sam. XXVIII: 7. — Va. 17. Mare. III:
IL — Vs. 20. H. XVII: 6, XXIV : 5.
gen bij voorkeur aan het water schijnt gebouwd te zijn.
And. waar het gebruik wilde, dat enz., of waar men
het gebed placht te doen.
14. Thyatire. Eene stad van Klein- Azië, beroemd
door hare purperververijen. Er is later eene christe-
lijke gemecLte gesticht (Openb. II: 18-29).
.die God vereerde. Zie op H. XIII : 50.
15. haar huis, d. i. haar huisgezin. Vgl. op v». 31-
uy dwong ons. Zie op Loc XXIV : 29.
16. Het geschiedde nu, t. w. op een anderen dag.
een waarzeggenden geest. Gr. een geest van
Python. De Grieken schreven het vermogen van waar-
zeggen aan den invloed eener godheid toe. Aan de
Joden, die het als afgoderij beschouwden, was op dood-
straf verboden zich daarmede in te laten. Zie Lev.
XIX: 81, XX: 6, 81.
18. Maar Paulus enz. Evenmin als Jezus (Hare
1 : 34) , wilde Paulus aanbevolen worden door een boo-
zen geest Vgl. 1 Kor. X : 20.
19. de oversten, d. i. de hoofdlieden, vs. 20 ter-
meld. Zij heetten praetoren, waren twee in getal
en hadden in steden, als Philippi, het oppergezag.
21. gebruiken, of godsdienstige instellingen. l)e in-
voering van nieuwe godsdiensten was bij de Romeinen
verboden.
265
DER APOSTELEN.
Hoofdst. XVI.
£2. nemen of te volgen. ' En de schare
stond mede tegen hen op, en de
hoofdlieden scheurden hun de kleede-
ren af en geboden , hen met de roede
23. te slaan. ' En nadat zij hun vele sla-
gen gegeven hadden, wierpen zij hen
in de gevangenis, en bevalen den
24. cipier hen goed te bewaren ; ' en
deze, daar hij zulk een bevel ont-
vangen had, wierp hen in de bin-
nenste gevangenis en sloot hunne voe-
ten in het blok.
25. Omtrent middernacht nu baden
Paulus en Silas en zongen Gode lof-
zangen, en de gevangenen luisterden
26. naar hen. ' En plotseling geschiedde
er eene groote aardbeving, zoodat de
fundamenten des kerkers schudden;
en terstond gingen al de deuren open ,
en de banden van allen werden los. '
27. Toen nu de cipier, wakker geworden,
de deuren der gevangenis open zag,
trok bij zijn zwaard en wilde zich
zelven ombrengen, daar hij meende,
dat de gevangenen ontvlucht waren. '
28. Maar Paulus riep met luide stem,
zeggende: Doe u zelven geen kwaad,
29. want wij zijn allen hier! ' En nadat
hij licht geëischt had, sprong hij
naar binnen, en viel bevende voor
30. Paulus . en Silas neder , ' en na hen
buiten gebracht te hebben , zeide hij :
Heeren! wat moet ik doen, om be-
31. houden te worden? ' En zij zeiden:
Geloof in den Heer Jezus, en gij
zult behouden worden, gij en uw
! Vs. 22-24. 2 Kor. XI: 25; 1 Thess. 11:2. — Vs.
} 28. H. IV:32, V:19, XII:7.
>
fö. En de schare — op. Deze opgewondenheid des
tolks verhinderde, naar *t schijnt, Paulus en Silas,
ach behoorlijk te verdedigen. Vgl. vs. 37.
de hoofdlieden slaan, om het volk te wille
te zijn.
24. iet blok. Een houten blok niet gaten, waarin
de voeten gesloten werden.
25. zongen* Gode lofzangen, verhengd, dat rij voor
d» naam van Christus lijden mochten (H. V : 41 , Fil.
1:29,30, ïtom. VIII : 17).
27. trok hy en*., omdat hij verantwoordelijk was
*w>r de bewaring der gevangenen. Vgl. H. XII : 18, 19.
29. viel bevende - neder, omdat hij hen na al het
geurde voor godsgezanten hield.
80. val moet ik — worden ? Deze vraag onder-
"telt, dat hij iets wist van hetgeen zij verkondigd had-
dca. VgL vs. 17.
31. Jezus. Gew. t. Jezus Christus.
m uk h*is, d. i. uwe huisgenooten , die door
«et woord des evangelies tot het geloof komen. Vgl.
"• 32, 33.
32. huis. ' En zij spraken tot hem het
woord des Heeren, en tot allen, die
33. in zijn huis waren. ' En hij nam hen
met zich in die ure van den nacht,
en wiesch hen van de slagen, en hij
werd terstond gedoopt, hij en al de
34. zijnen. ' En hij bracht hen in zijn
huis, en zette hun spijze voor en
verheugde zich , dat hij met zijn gan-
sche huis aan God geloovig geworden
was.
35. En toen het dag was geworden,
zonden de hoofdlieden de gerechts-
dienaars, zeggende: Laat die men-
36. schen los! ' De cipier nu bracht deze
woorden aan Paulus over: De hoofd-
lieden hebben gezonden, dat gij los-
gelaten zoudt worden; vertrekt dan
37. nu en gaat heen in vrede! ' Doch
Paulus zeide tot hen: Zij hebben
ons, die Romeinen zijn, onveroor-
deeld in het openbaar gegeeseld en
in de gevangenis geworpen, en wer-
pen zij er ons nu heimelijk uit?
Niet alzoo; maar dat zij zelve komen
38. en ons uitleiden! ' En de gerechts-
dienaars brachten deze . woorden aan
de hoofdlieden over, en zij werden
bevreesd, toen zij hoorden, dat zij
39. Romeinen waren; ' en zij kwamen
en spraken hen toe, en nadat zij hen
uitgeleid hadden, verzochten zij hen
40. de stad te verlaten. ' En uit de ge-
vangenis gegaan, keerden zij bij Ly-
dia in; en zij zagen er de broeders,
en spraken hen toe, en vertrokken.
Vs. 37. H. XXII : 25. — Vs. 40. Vs. 14.
33. wiesch hen van de slagen, d. i. reinigde en ver-
zachtte de wonden, hun door de ontvangen slagen toe-
gebracht.
34. hy bracht hen. Gr. hy bracht hen op. Zijne
woning was boven de kerkerholen gelegen.
35. zonden de hoofdlieden, die van de onschuld van
Paulus en Silas overtuigd geworden waren.
de gerechtsdienaars , door de Romeinen licto-
ren genoemd. Zij vergezelden de overheidspersonen,
moesten de orde bewaren en voltrokken de lijfstraffen.
37. lol hen, t w. tot de gerechtsdienaars.
die Romeinen zyn, tot wier voorrechten behoor-
de, dat zij niet gegeeseld mochten worden. Vgl. H.
XXII: 25. Zie verder op H. XXII : 29 , XXV: 11.
Paulus was romeinsch burger door zijne geboorte (H.
XXII: 28 en de aant. ald.). Hoe Silas het geworden
j was, is onbekend.
dat zij — uitleiden, en ons daardoor in onze
I eer herstellen!
39. verzochten zij — vertalen, opdat hun laugcrver-
| b' ij f geen aanleiding tot nieuwe opschudding geven mocht.
iioofdst. xvn.
DE HANDELINGEN
268
HOOFDSTUK XVTL
Paulus, van Silas vergezeld, predikt te Thessalonfoa
(vs. 1—9), maar moet die stad verlaten, en begeeft zich
naar Beréa (vs. 10-12). Ook vandaar verdreven, gaat
hij naar Athene, waar hij van de zijde der wijsgeeren
tegenspraak ondervindt (vs. 13—18). Geroepen om zich
te verantwoorden, houdt hij eene rede op den Areopa-
gus (vs. 19-81), doch zonder veel vrucht (vs. 32— 34).
1. Amphf polis nu en Apollonia . door-
getrokken zijnde , kwamen zij te Thes-
salonlca, waar eene synagoge der Jo-
2. den was. ' En naar zijne gewoonte
ging Paulus bij hen in, en sprak tot
hen drie sabbatten achtereen uit de
3. Schriften, ' openleggende en aantoo-
nende, dat de Christus moest lijden
en uit de dooden opstaan, en dat
deze Jezus, dien ik, zeide hij, u
4. verkondig, de Christus was. 'En som-
migen uit hen werden overtuigd en
aan Paulus en Silas toegevoegd, en
van de godsdienstige Grieken eene
groote menigte , en van de voornaamste
5. vrouwen niet weinige. ' Doch de Jo-
den werden nijdig, en namen eenige
booze mannen uit het marktvolk tot
zich, en verwekten een oploop en
brachten de stad in opschudding, en
vielen op het huis van Jason aan,
en zochten hen tot het volk te bren-
6. gen. ' Toen zij hen echter niet von-
den, sleepten zij Jason en eenige
broeders voor de oversten der stad,
roepende: Die de geheele wereld in
oproer hebben gebracht, die zijn ook
Vs. 2. H. Xin : 14. — Vs. 3. Luc. XXIV : 26 , 46. —
Vs. 5. 1 Thess. 11:15, 16. — Vs. 6. H. XVI : 20.
1. AmphipoUs . . en Apollonia. Twee steden van
Macedonië, ten Z. W. van Philippi gelegen.
Thessalonica. Eene aanzienlijke en welvarende
stad van Macedonië, aan den thcrmaïscheu zeeboezem.
eene synagoge. Gew. t. de synagoge.
3. en dat deze — de Christus was, t. w. omdat
hij geleden had en opgestaan was, en dus de kenmer-
ken droeg van den beloofden Christus.
zeide hy. Zie op Luc V : 14.
5. de Joden. Gew. t. de ongehoorzame (d. i. onge-
loovige) Joden.
f werden nijdig. Zie op H. XIII: 45.
hei marktvolk , d. i. ae lcegloopers.
vielen op het kuis van Jason aan, omdat deze
hen gehuisvest had. Zie vs. 7-
6. de geheele wereld. Vergrootendc wijze van spre-
ken, vgl. Joh. XII : 19. Door de beroeringen, waar-
toe de evangelieprediking te Philippi aanleiding had
gegeven, had deze beschuldiging cenigen schijn van
waarheid.
7. En deze allen enz. Met miskenning van den
7. hier gekomen, ' en Jason heeft hen
opgenomen! En deze allen handelen
tegen de bevelen des keizers, zeg-
gende, dat er een andere koning is,
8. Jezus ! ' En zij beroerden de schare en
de oversten der stad, die dat hoor-
9. den. ' En toen zij van Jason en de
overigen voldoening ontvangen had-
den, lieten zij hen gaan.
10. De broeders nu zonden terstond
des nachts Paulus en Silas weg naar
Beréa , die , toen zij daar gekomen wa-
ren, zich naar de synagoge der Joden
11. begaven. ' En deze waren edeler dan
die te Thessalonlca , daar zij het woord
met alle bereidwilligheid ontvingen
en dagelijks de Schriften onderzoch-
12. ten, of deze dingen zoo waren. 'Ve-
len dan uit hen werden geloovig, en
van de aanzienlijke grieksche vrou-
13. wen en mannen niet weinige. ' Maar
toen de Joden van Thessalonlca ver-
nomen hadden, dat het woord Gods
ook te Beréa door Paulus verkondigd
werd, kwamen zij ook daar de scha-
14. ren in beweging brengen. ' Doch toen
zonden de broeders Paulus terstond
weg, om naar de zee te gaan; maar
Silas en Timotheüs bleven daar. '
15. Zij nu, die Paulus begeleidden, brach-
ten hem tot Athene , en nadat zij be-
vel gekregen hadden voor Silas en
Timotheüs, om ten spoedigste tot
hem te komen, vertrokken zij.
16. Terwijl nu Paulus te Athene op
Vs. 10. H. XItI:14. — Vs. IL 1 Thess. V: 21.
Vs. 13. Vs. 5. — Vs. 15. H. XVIII : 5.
geestelijken * aard des evangelies stelden zij, ten einde
de Romeinen daartegen in te nemen, het voor, alsof er
niets minder bedoeld werd dan het stichten van eao
nieuwen staat. Vgl. Luc XXIII : 2 , Joh. XIX : 15,
Hand. XVI: 20, 21.
9. voldoening , d. i voldoenden waarborg voor de
rust der stad, hetzij door zelve borg te blijven voor
het gedrag van Paulus en de zijnen, hetzij door de
verzekering te geven, dat die mannen de 6tad verlaten
zouden.
10. Beréa. Eene stad van Macedonië, gelegen ten
Z. W. van Thessalonlca.
11. of deze dingen zoo waren, d. i. of zij met dei
zin der profetieën in overeenstemming waren. VgUoh.
V : 39.
12. aanzienlijke - vrouwen. Zie op H. XIII: 50.
14>. om naar de zee Ie gaan, endaar, naar 't schijnt,
zich in te schepen naar Athene.
15. Athene. De hoofdstad van Attica en, in zeker
opzicht, van geheel Griekenland, vanouds de zetel van
kunsten en wetenschappen.
267
DER APOSTELEN.
Hoofdst. XVIL
hen wachtte, werd zijn geest in hem
ontstoken, daar hij zag, dat de stad
17. vol afgodsbeelden was. ' Hij sprak dan
in de synagoge tot de Joden en de
godsdienstigen , en op de markt da-
gelijks tot degenen, die hij er aan-
18. trof. ' En ook sommige der epiku-
reïsche en stoïsche wijsgeeren streden
met hem; en sommigen zeiden: Wat
wil toch deze klapper zeggen? en
anderen: Hij schijnt een verkondi-
ger van vreemde goden te zijn; om-
dat hij Jezus en de opstanding ver-
19. kondigde. ' En zij namen hem en
brachten hem op den Areópagus, en
zeiden: Kunnen wij ook vernemen,
welk eene nieuwe leer dit is, die
20. door u verkondigd wordt? ' want gij
brengt eenige vreemde dingen tot
onze ooren; wij wilden dan wel ver-
21. nemen, wat dit toch zijn mag. ' Al
de Atheners nu en de vreemdelingen,
onder hen vertoevende, hadden voor
niets anders tijd , dan om wat nieuws
te zeggen of te hooren.
22. En Paulus, midden op den Areó-
pagus staande, zeide: Mannen van
Vs. 34-27, 30. H. XTV:15-J7. - Vs. 24. H.
VH:48.
16. werd zijn geert enz. Zie op vs. 22.
17. de godstüenstigen , d. L de heidenen, die de wet
van Mozes hadden aangenomen^of Jodengenooten.
de narkt> die de inw^Mi van Athene dagelijks
tot verschillende doeleinden NKnen bezoeken.
18. ook sommige. Gew. t. sommige.
epikureUche en stoïsche wijsgeeren. De eersten
betchouwdeir^et genot als het hoogste levensdoel Tan
den mensen, en leerden, dat de wereld door het toeval
werd beheerscht, ofschoon zij het bestaan eener god-
beid niet rechtstreeks ontkenden. Be anderen daar-
entegen meenden, dat alles aan het noodlot onderwor-
pen, en de deugdzame mensen zich zelven genoeg was.
Wed wil — zeggen? De eenvoudige prediking
des evangelies scheen hun een ijdel geklap te zijn, om
dat zij niet op wijsgeerige redeneering rustte.
van vreemde goden, t w. van Jezus, wien hij
als uit de dooden opgestaan verkondigd had. VgL vs. 31.
Zij spreken in het meervoud van vreemde goden, niet
wozeer om hun getal, als om den aard der prediking
van Paulns aan te duiden. Volg. and. bedoelden zij
Jcsos en den waren God, of hadden zij bij de opstan
£*g aan eene godin gedacht.
19. den Areópagus. Een heuvel binnen Athene,
vstr de opperste rechtbank haar zetel had. Het schijnt
echter, dat men hier slechts aan de plaats, niet aan
de rechtbank zelve, te denken heeft.
21. Al de Atheners enz. Vergrootende wijze van
«preken, om het eigenaardig karakter van het atheen-
•the volk aan te duiden.
•ƒ Gew. t. en,
22. bijzonder godsdienstig. Gr. godsdiensüger , t. w.
dan anderen. Panlus doelt op de hulde, die zij aan
Athene! ik zie, dat gij in allen deele
23. bijzonder godsdienstig zijt. ' Want
toen ik de stad doorging en uwe hei-
ligdommen beschouwde, vond ik ook
een altaar , waarop dit opschrift stond :
Den onbekenden God. Hetgeen
gij dan vereert, zonder het te ken-
24. nen , dat verkondig ik u. * De God ,
die de wereld en al wat daarin is
gemaakt heeft, deze, daar hij Heer
is van hemel en aarde , woont niet in
25. tempelen met handen gemaakt, ' en
wordt ook niet van menschenhanden
gediend als iets behoevende, daar hij
zelf aan allen leven en adem en alles
26. geeft. ' En hij heeft alle volken der
menschen uit éénen bloede op den
ganschen aardbodem doen wonen, en
daarbij verordend bepaalde tijden en
27.de grenzen hunner woonplaats, ' op-
dat zij God zouden zoeken, of zij
hem ook tasten en vinden mochten,
hoewel hij niet ver is van een iegelijk
28. onzer. ' Want in hem leven wij en
bewegen wij ons en zijn wij , gelijk
ook eenige uwer dichters gezegd heb-
ben: Want wij zijn ook zijn
Vs. 26. Deut. XXXIT:8. — Vs. 27. Jez. LV:6.
hunne goden toebrachten. Er werden nergens zoovele
tempels, altaren en afgodsbeelden gevonden, als te
Athene (vs. 16).
23. een altaar enz. Volgens grieksche schrijvers
werd te Athene meer dan één altaar gevonden, aan on-
bekende goden gewijd. Wat tot hunne oprichting aan-
leiding gegeven heeft, is niet recht bekend.
Hetgeen . . . het . . . dat. Gew. t. Wien . . . hem . . .
dien.
Hetgeen — verkondig ik u. Daar zij geen al-
taar aan een onbekenden God konden toegewijd heb-
ben, indien zij niet geloofd hadden, dat er nog meer
goden bestonden dan die, welke zij vereerden, kon
Paulus daaruit gereedelijk aanleiding nemen, om hun
den eenigen waren God te verkondigen.
2B. en alles, t. w. wat zij behoeven.
26. En hy heeft — wonen. Meenden de Grieken,
dat de volken elk een bijzonderen oorsprong hadden en
daardoor wezenlijk onderscheiden waren, Taulus leert
hun daarentegen, dat de menschen één zijn zoowel ten
opzichte van hunnen oorsprong als ten opzichte van
God, die de Heer en bestuurder van allen is.
bepaalde tijden, d. i. denktijd, dat hun volks-
bestaan duren zou. Gew. t. te 'voren bepaalde tijden.
27. opdat tij enz. Gods bestuur over hen had ten
doel, om hen tot de erkenning van hem op te leiden.
Qod. Gew. t. den Heer.
28. in hem, die de voortdurende grond is van ons
i bestaan en de bron van al onze kracht.
eenige uwer dichters, t. w. Aratus uit Cilicii
| en Cleanthee.
wij zyn — geslacht, d. i. door onze geestelijke
{ natuur zijn wij aan hem vermaagsohapt.
Hoofdst. XVII.
DE HANDELINGEN
£68
29. geslacht. ' Dewijl wij dan Gods
geslacht zijn , moeten wij niet mee-
nen, dat de godheid gelijk is aan
goud of zilver of steen , aan beeldwerk
van eens menschen kunst en vin-
80. ding. ' Daar God dan de tijden der
onwetendheid heeft voorbijgezien, be-
veelt hij thans allen menschen alom
31. zich te bekeeren, ' vermits hij een
dag gesteld heeft, waarop hij de we-
reld rechtvaardig zal oordeelen door
een man, dien hij daartoe verordend
heeft, zekerheid gevende aan allen
door hem uit de dooden op te wekken.
32. Toen zij nu van opstanding der
dooden hoorden, spotten sommigen,
en anderen zeiden: Wij zullen u
33. hierover wel nader hooren. ' En zoo
is Paulus uit hun midden wegge-
84. gaan. ' Doch eenige mannen voegden
zich bij hem en werden geloovig,
onder welke ook Dionysius de Areopa-
giet was, en eene vrouw met name
Damaris, en anderen met hen.
HOOFDSTUK XVIII.
Paulus komt te Korinthe (vs. 1) en neemt zijn in
trek bij Aquila en Priscilla (vs. 2, 3). Hij predikt ook
aan de heidenen, ondanks den tegenstand der Joden,
niet zonder vrucht (vs. 4-8), en wordt gesterkt door
Vs. 29. Jez. XL: 18. — Vs. 30. Rom. 111:25;
Lnc XXIV: 47. — Vs. 31. H. X:42; 2 Kor. V:
10. — Vs. 32. 1 Kor. XV : 12.
29. moeten wij — vinding. Veeleer is God, de vol-
maakte geest, boven elke voorstel 1 ing oneindig verheven.
30. de tijden der onwetendheid, waarin men den
waren God niet kende (vs. 23), en aan beelden afgo-
dische eer bewees (vs. 29).
voorbijgezien, d. i. de daarin bedreven zonden
ongestraft gelaten.
thans allen menschen alom. De evangeliepredi-
lang, waardoor dit nu aanvankelijk geschiedde, was
bestemd voor-, en zou ook komen tot alle menschen.
32. en anderen zeiden enz. Ofschoon met meer wel-
levendheid, gaven ook zij te kennen, dat die prediking
te ongerijmd was, om er langer naar te luisteren. VgL
H. XXIV : 25.
34. de Jreopagiet , d. i. lid der rechtbank van den
Areópagus. Zie op vs. 19.
1. Korinthe. Eene bloeijende, door rijkdom en
weelde vermaarde handelsstad, gelegen op de landengte
van den Peloponnesus (thans Moréa genaamd), met
twee havens, waarvan de oostelijke Kenchrefin (vs. 18,
Bom. XVI : 1) heette. Zij was de hoofdstad van Achaje
en de zetel van den proconsul Vgl. op vs. 12.
2. gekerm Jood. Deze had het evangelie waar-
schijnlijk toen nog niet aangenomen, maar leerde het
weldra door Paulus kennen.
Aquila . . . Priscilla, ook Prisca genoemd. Zie
verder over hen vs. 18,26, Rom. XVI: 3, 4, 1 Kor.
XVI: 19. 2 Tim. IV : 19.
den Heer (vs. 9 — 11). Eene aanklacht der Joden, bij
Gallio tegen hem ingebracht, wordt afgewezen (vs. 12-17)*
Hij keert over Efeze (vs. 18—21) en Jeruzalem nur
Antiochië terug (vs. 22). Eenigen tijd daarna van^t
hij zijne derde reis aan, met het bezoeken van Galstiê
en Frygië (va. 23). Apollos predikt te Efeze (vs. 24 ,
25), wordt door Aquila en Priscilla onderwezen (vs.
26), en vertrekt naar Achaje (vs. 27,28).
1. Daarna verwijderde hij zich van
2. Athene , en kwam te Korinthe. ' En
toen hij er zekeren Jood gevonden
had, met name Aquila, uit Pontos
afkomstig , die onlangs van Italië ge-
komen was met zijne vrouw Pris-
cilla, omdat Claudius gelast had, dat
al de Joden zich van Rome moesten
3. verwijderen, ging hij tot hen; ' en
omdat hij van hetzelfde beroep was,
bleef hij bij hen en werkte ; want zij
4. waren tentenmakers van beroep. ' En
hij sprak in de synagoge op eiken
sabbat, en overtuigde Joden en Grie-
ken.
5. Nadat nu Silas en Timotheüs van
Macedonië gekomen waren , zette Pau-
lus de prediking door, betuigende
den Joden, dat Jezus de Christus
6. was. ' Doch toen zij wederstonden en
lasterden, schudde hij zijne kleederen
af en zeide tot hen: Uw bloed kome
op uw hoofd! Ik ben rein; vau nu
Vs. 3. H. XX :34; 1 Kor. IV .12; 1 Thess. 11:
9. — Vs. 4. 11. XIII: 14. — Vs. 5. H. XVII: 15.-
Vs. 6. H. XIII: 51, XX: 26.
2. Pontus. Zie op H. II : 9, 10.
omdat - verwijderen. Uit H. XXVIII .17,
Kom. XVI: 3 blijkt, dat de Joden nief lang daarna
verlof moeten gekregen hebben, om derwaarts terug te
keeren.
Claudius. Zie op H. XI : 28.
S. van hetzelfde beroep. Volgens joodsch gebruik
(vgl. op Mare. VI : 3) leiden zich de leeraars ook. op
eenig handwerk toe, waarschijnlijk om te beter house
onafhankelijkheid te kannen bewaren.
tentenmakers. Men denke aan tenten, die o. a.
van grof haardoek vervaardigd werden , ten gebruik
van krijgslieden, reizigers en herders.
4. Grieken, die tot het Jodendom waren overge-
gaan.
5. van Macedonië, t w. uit Beréa (H. XVII :14>
zette Paulus de prediking (Gr. het woord) door,
omdat hunne medewerking hem ondersteunde. And.
hield Paulus zich druk bezig met het woord, t w. toen
Silas en Timotheüs kwamen. Gew. t.- werd Paulm
door den Geest gedrongen.
6. schudde — af. Zie op Matth X : 14.
Vw bloed' kome op uw hoofd, d. i. De ichaM
van uw verderf worde aan niemand anders dan san u
I zelve toegerekend ! Vgl. Lev. XX : 9.
! Ik ben rein, d. i. onschuldig aan uw verderf.
: daar ik u gewaarschuwd heb. Vgl. Ezech. XXX1I:$>
|9, Hand. XX: 25, 26.
269
DER APOSTELEN.
Hoofdst. XVIIL
aan zal ik tot de heidenen gaan. '
7. En vandaar weggegaan, kwam hij in
het huis van iemand, met name Jus-
tus, die God vereerde, wiens huis
8. naast de synagoge stond. ' En Cris-
pus, de overste der synagoge, werd
aan den Heer geloovig met zijn ge-
heele huis , en velen der Korinthiërs ,
dit hoorende , geloofden en lieten zich
9. doopen. ' En de Heer zeide des nachts
in een gezicht tot Paulus: Vrees
niet, maar spreek en zwijg niet; '
10. want ik ben met u, en niemand zal
de hand aan u slaan om u kwaad te
doen ; want ik heb veel volks in deze
11. stad. ' En hij bleef een jaar en zes
maanden onder hen het woord Gods
12. leeren. ' Maar toen Gallio stadhouder
over Achaje was, stonden de Joden
als één man tegen Paulus op en brach-
13. ten hem voor den rechterstoel , ' zeg-
gende: Deze overreedt de menschen,
om God te vereeren tegen de wet. '
lé. Doch toen Paulus den mond zou ope-
nen, zeide Gallio tot de Joden: In-
dien er eenig onrecht of boos stuk
gepleegd ware, o Joden! zoo zou ik
15. u met reden verdragen; ' maar zijn
Vs. 8. I Kor. 1 : 14. — Va. 0. H. XXIII : 11.
8. overste der synagoge. Iaz op Matth. IX : 18.
10. veel volts, d. i. velen, die vatbaarheid voor het
evangelie hebben, en mij dus bij voorraad reeds toebe-
hooren. Vgl. Joh. X : 16.
11. bleef. Gr. gat. Het leeren geschiedde zittende,
het honden eener redevoering staande.
een. jaar en zes maanden. Men schijnt dit te
Boeten verstaan van den tijd, die er verloopen is, tot-
dat de Joden hem bij Gallio aanklaagden (va. 12), ter-
wijl hij daarna nog vele dagen te Korinthe vertoefd
heeft (vs. 18). And. denken aan den geheelen tijd van
zijn verblijf aldaar.
12. Oallio. Broeder van den wijsgeer Seneca en la-
ter, evenals deze, op bevel van Nero ter dood ge-
bracht.
stadhouder. Zie op H. XIII : 7.
Achaje. Deze romeinsche provincie omvatte het
Khiereiland Peloponnesns en het geheele eigenlijke Grie-
kenland. VgL op vs. 1.
13. tegen de «et, d. i. de wet van Mozee, die de
Romeinen den Joden toelieten te volgen.
H. « . . .verdragen, en u gehoor yerleenen.
15. namen, Gallio heeft waarschijnlijk het oog op
denamen, die, volgens de prediking van Paulus, aan
Jexns als den beloofden Verlosser moesten gegeven wor-
den, maar die de Joden hem niet wilden toekennen.
dan m oogt — toezien, t. w. hoe gij daaromtrent
handelen moet. M. a. w. dat is uwe zaak, niet de
nfjne. VgL Matth. XXVII: 4, 24.
ik. Gew. t. want ik.
17. allen, t w. al de heidenen, die daarbij tegen-
woordig waren. Gew. t. al de Grieken.
Sos&enes. Deze schijnt Crispus als overste der
het geschillen over een woord en na-
men en over eene wet onder u, dan
moogt gij zelve toezien; ik wil daar-
14*. over geen rechter zijn. ' En hij dreef
17. hen weg van den rechterstoel. ' En
allen grepen Sosthenes, den overste
der synagoge, en gaven hem slagen
voor den rechterstoeL Ett Gallio trok
zich niets daarvan aan.
18. Toen nu Paulus nog vele dagen
daar gebleven was, nam hij afscheid
van de broeders en voer af naar Syrië ,
en met hem Prisciüa en Aquila, nadat
hij zich te Kenchreën het hoofd had
laten scheren; want hij stond onder
19. eene gelofte. ' En zij kwamen te Efeze ,
en daar liet hij hen. Doch hij ging
in de synagoge en sprak tot de Jo-
20. den; ' en toen deze hem baden een
langeren tijd te blijven, bewilligde
21. hij daarin niet, ' maar nam afscheid
van hen, zeggende: Ik moet vol-
strekt het aanstaande feest te Jeru-
zalem vieren; doch ik zal weder tot
u terugkeeren, zoo God wil. En hij
22. voer af van Efeze. ' En te Cesaréa
gekomen, ging hij op naar Jeruza-
lem; en na de gemeente gegroet te
Vs. 14. H. XXV: 11.
synagoge (vs. 8) opgejalgl'te zijn en de aanklacht tegen
Paulus gedaan te lfijoben. Men onderscheidt B$m te
recht van Sosthenes, den medehelper van Paulus (1
Kor. 1:1).
18. nadat A#, t. w. Paulus. And, die, Uw. Aquila.
Kenqkrcën. Zie op vs. 1.
het hoofd had laten scheren, waarmede, volgens
de wet, d£ gelofte eindigde.
eef gelofte. Het is onzeker, van welken aard
zij was en wat raulus daartoe aanleiding gegeven had.
Zie over de Nazireër-gelofte Kum. VI: 1 — 21, Hand.
XXI: 23? 24.
19. zij kwamen. Gew. t. h\j kwam.
Eflte. De hoofdstad van de romeinsche provincie
Azië, aan de kust gelegen en beroemd door den tem-
pel van Diana.
daar tiet hy hen. Volgens Rom. XVI : 3 zijn
zij later teruggekeerd naar Rome, waar zij te voren
woonden (zie op vs. 2).
21. het aanstaande feest. Het is onzeker, welk feest
bedoeld is, en evenzeer, wat Paulus thans vooral ge-
drongen heeft, om dat feest bij te wonen. Ook is de
echtheid der woorden: Ik moet — vieren, doch, ver-
dacht.
22. Cesaréa. Zie op H. VIII : 40.
naar Jeruzalem. Overeenkomstig vs. 21 en den
gansenen samenhang des verhaals zoowel als de gebe-
zigde uitdrukking Qing hy op), zijn deze woorden hier
duldelijkheidshalve ingevuld.
ging hy af naar Jntiochur, in Syrië gelegen.
Oorspronkelijk door de gemeente van Antiochië uitge-
zonden (H. XIII: 1—4), keerde hij, gelijk na zijn©
eerste reis (H. XIV: 26), derwaarts terug.
18
Hoofdst. XVIIÏ.
DE HANDELINGEN
270
hebben, ging hij af naar Antiochië. '
23. En nadat hij er eenigen tijd doorge-
bracht had , vertrok hij , en doorreis-
de achtereenvolgens het land van Ga-
latië en Frygië, versterkende al de
leerlingen.
24. Er kwam nn te Efeze zekere Jood ,
met name Apollos, van Alexandrië
afkomstig, een welsprekend man, er-
25. varen in de Schriften. ' Deze was on-
derwezen in den weg des Heeren,
en vurig van geest zijnde, sprak en
leerde hij nauwkeurig over Jezus,
doch kende alleen den doop van Jo-
26. hannes. ' En deze begon vrijmoedig
te spreken in de synagoge; maar na-
dat Aquila en Priscilk hem gehoord
hadden, namen zij hem tot zich, en
leiden hem den weg Gods nauwkeurig
27. uit. ' En toen hij naar Achaje wilde
gaan, schreven de broeders aan de
leerlingen, met aansporing om hem
te ontvangen. En daar gekomen,
deed hij door de genade veel nut aan
degenen, die geloovig geworden wa-
28. ren. ' Want met groote kracht Nwe-
derlegde hij de Joden in het open-
baar, en toonde door de Schriften
aan, dat Jezus de Christus was.
HOOFDSTUK XIX.
Paulus andermaal te Efeze, ontmoet er eenige leer-
lingen van Johannes (vs. 1—7), en predikt er eerst in
Vs. 24. H. XIX :1; 1 Kor. 1:12, 111:5.
Vs. I. H. XVIII : 19-81.
28. OalatU en FrygUr. Op zijn tocht naar deze
streken moet hij, evenals op zijne tweede reis (H.
XVI: 6), door Lycaonië gegaan zijn, waar hij reeds op
zijne eerste reis gemeenten had gesticht (H. XXV : 6 .
7, XVI:1,2).
24. Atexandrie. Vgl. op H. VI : 9.
25. Deze was — wea de* Heeren. Apollos had zijne
kennis van Jezus blijkbaar alleen aan leerlingen van
Johannes te danken (vgl. H. XIX: 1—3), en al was
hij nu met geestdrift voor den Heer vervuld, het ont-
brak hem echter nog aan het rechte inzicht in den
geest en de bedoeling zijner werkzaamheid.
Jezus. Gew. t den Heer.
26. den weg Qod*. Zie op Matth. XXII : 16.
27. de leerlingen, t w. in Achaje, en wel bepaal-
delijk te Korinthe, waar wij weten, dat Apollos met
VTucht gearbeid heeft. Zie 1 Kor. 1:12, 111:5.6
IV: 6. '
door de genade , t. w. van God. And. voegen
deze woorden bij: geloovig geworden waren.
de synagoge en daarna in de school van Tyrannus met
vrucht (vs. 8—10). Ook door zijne wonderen , die eenige
bezweerders te vergeefs trachten na te bootsen (vs. 11 - 17),
brengt hij grooten indruk teweeg (vs. 18—20). Hij
zendt Timotheüs en Erastus naar Macedonië vooruit
(vs. 21, 22); maar inmiddels verwekt Demetrius, de
zilversmid, te Efeze tegen hem eene bedenkelijke op-
schudding (vs. 23-40).
1. Het geschiedde nu, terwijl Apollos
te Korinthe was, dat Paulus, na de
bovenlanden doorgegaan te zijn, te
Efeze kwam en er eenige leerlingen
2. vond. ' En hij zeide tot hen: Hebt
gij den Heiligen Geest ontvangen,
toen gij geloovig werdt? Zij nu zei-
den tot hem: Maar wij hebben zelfe
niet gehoord , of er een Heilige Geest
3. is. ' En hij zeide : Waartoe zijt gij
dan gedoopt? Zij nu zeiden: Tot den
4. doop van Johannes. ' En Paulus zei-
de: Johannes doopte den doop der
bekeering, zeggende tot het volk,
dat zij gelooven moesten in dengene,
die na hem kwam , dat is in Jezus. '
5. En nadat zij dit gehoord hadden,
lieten zij zich doopen tot den naam
6. van den Heer Jezus. ' En toen Pau-
lus hun de handen opgelegd had,
kwam de Heilige Geest op hen, en
zij spraken met tongen en profeteer-
7. den. ' Deze allen nu waren mannen,
omtrent twaalf in getal.
8. En hij ging in de synagoge en
sprak vrijmoedig drie maanden lang,
leerende, en overtuigende aangaande
Vs. 4. H. XIII:24,25. — Vs. 6. H.II:4,VIII:
15-17, X: 44-46.
1. de bovenlanden. Waarschijnlijk wordt de berg-
achtige streek tusschen Frygië (H. XVIII : 23) en Efeie
bedoeld.
leerlingen. Soortgelijke als Apollos was geweest
Zie op H. XVIII : 25.
2. den Heiliaen Geest, zooals die in het spreken
met tongen en het profeteeren lich openbaarde. Vgl
vs. 6 , H. 1 : 5.
geloovig , t w. in Jezus als den Christus.
of er een Heilige Qeest m, d. i. of er een Hei-
lige Geest door God is gegeven.
3. Waartoe — dan gedoopt? d. i. Wat hebt
gij dan beleden en beloofd te doen, toen gij gedoopt
werdt P
Tot den — Johannes, d. i Tot datgene, waartoe
de doop van Johannes verplicht.
4. den doop der bekeering. Zie op Mare 1:4.
Jezus. Gew. t. Christus Jezus.
6. de handen opgelegd. Zie op H. VIII : 17.
spraken met tongen. Zie op H. X : 46.
271
DER APOSTELEN.
Hoofdst. XIX.
9. het koninkrijk Gods. ' Maar toen
sommigen zich verhardden en on-
gehoorzaam waren, daar zij van
den weg des Heeren kwaad spraken
voor de menigte, week hij van hen
en zonderde de leerlingen af, en sprak
dagelijks in de school van Tyrannus. '
10. En dit geschiedde twee jaren lang,
zoodat al de bewoners van Azië het
woord des Heeren hoorden, zoo Jo-
den als Grieken.
11. En God deed niet gewone krach-
ten door de handen van Paulus, '
12. zóó zelfs dat doeken en gordels
van zijn lijf op de kranken overge-
bracht werden , en de ziekten van hen
weken en de booze geesten uitvoeren. '
13. En ook sommige der rondtrekkende
joodsche bezweerders ondernamen den
naam des Heeren Jezus te noemen
over hen, die booze geesten hadden,
en zeiden: Ik bezweer u bij Jezus,
14. dien Paulus predikt ! ' Zij nu , die dit
deden, waren zeven zonen van zeke-
ren Sceva, een joodschen overpries-
15. ter. ' Maar de booze geest antwoord-
de en zeide: Jezus ken ik, en van
Paulus weet ik; maar gij, wie zijt
16. gij ? 'En de mensch , in wien de booze
geest was, sprong op hen en werd
Vs. U, 12. H. V : 15, 16, XIV : 8. — Vs. 13.
Matth. XII : 27. — Vs. 16. Mare 1 : 24; Hand. XVI:
17. — Vs. 20. H. VI:7, XII : 24.
9. den weg de* Heeren. Gr. den voeg. VgL op
H, IX : 2.
Tyrannu*. Waarschijnlijk een heidensch leeraar,
die, gunstig gestemd voor het evangelie, of werkelijk
reeds tot de gemeente toegetreden, zijne gehoorzaal aan
Paulus ten gebruike afstond. Vgl. H. XVIII : 7. And.
denken aan een joodschen leeraar der wet. Gew. t.
zekeren Tyrannu*.
10. twee jaren lang, t. w. na de drie maanden,
vs. 8 vermeld. Waarschijnlijk moet de opgave, die hier
voorkomt, iets ruimer worden genomen. Vgl. H. XX : 31.
Azië. Zie op H. 11:9,10.
de* Heeren. Gew. t. des Heeren Jezu*.
12. doeken enz., t w. die door hem gebruikt waren,
en waardoor eene genezende kracht van hem geacht
werd uit te gaan. VgL Luc VIII : 46.
13. bezweerder*. Zij gaven voor, door het uitspre-
ken van geheimzinnige woorden de booze geesten te
kunnen uitdrijven. VgL Matth. XII : 27.
En ook. Gew. t En.
ondernamen — noemen , meenende , dat de naam van
Jezus, dien Paulus gebruikte, de oorzaak was, dat hij
genezingen teweegbracht, waartoe zij buiten staat waren.
Ik bezweer. Gew. t. Wy bezweren.
18. die geloovig geworden waren , t. w. ten gevolge
van den daardoor ontvangen indruk Bedoeld worden
hen meester en woedde tegen hen,
zoodat zij naakt en gewond uit dat
17. huis ontvloden. ' En dit werd bekend
aan al de Joden en Grieken, die te
Efeze woonden, en er viel vrees op
hen allen , en de naam van den Heer
18. Jezus werd groot gemaakt. ' En ve-
len van hen, die geloovig geworden
waren, kwamen en beleden en ver-
19. haalden hunne daden. ' En een aan-
tal van degenen , die tooverij gepleegd
hadden, brachten hunne boeken bij-
een en verbrandden ze voor aller
oogen ; en men berekende hunne waar-
de en bevond die vijftig duizend
20. drachmen. ' Zoo wies het woord des
Heeren met kracht en werd machtig.
21. Toen dit nu volbracht was, nam
Paulus in den geest voor, om, na
Macedonië en Achaje doorgegaan te
zijn, naar Jeruzalem te reizen, zeg-
gende: Nadat ik daar geweest ben,
22. moet ik ook Bome zien. ' En hij
zond twee van degenen, die hein
dienden, Timotheüs en Erastus, naar
Macedonië, maar bleef zelf nog een
tijd lang in Azië.
23. Omtrent dien tijd nu ontstond er
niet weinig beroering over den weg
24. des Heeren. ' Want iemand , met
Vs. 21. Bom. 1:10-13, XV: 23-28; 1 Kor. XVI:
5. — Vs. 22. 1 Kor. IV: 17, XVI: 10, 11. — Vs.
23-40. 2 Kor. 1:8-10. — Vs. 24-27. H. XVI:
16-19.
vooral zulken, die aan die tooverij geloof geslagen en
daarbij hulp gezocht hadden.
18. beleden — hunne daden, d. i. gaven hun leed-
wezen te kennen over hunne vroegere dwaze en zondige
handelingen.
19. tooverij. Gr. ijdele of nultelooze dingen. Too-
verij werd vooral te Efeze gepleegd.
hunne boeken, die zulke tooverspreuken bevatten.
drachmen. Gr. zilver. Over de waarde der
drachme zie op Luc. XV: 8. De som, hier bedoeld,
bedroeg ongeveer twintig duizend gulden.
20. wie* — werd machtig. Het evangelie nam toe
in aantal van belijders en deed krachtige werking.
21. na Macedonië — doorgeaaan te z\jn. Ook om
daar gaven in te zamelen voor de christenen in Judéa.
VgL 1 Kor. XVI : 1— 5. Over de hier genoemde lan-
den zie op H. XVI: 9, XVIII : 12.
moet ik ook Home zien. Het groote belang, dat
zijne prediking te Rome, het middelpunt der geheele
beschaafde wereld, voor de uitbreiding van het evange-
lie hebben zou, bracht Paulus tot de overtuiging, dat
hij naar Gods wil derwaarts gaan moest.
22. Eraetu*. Waarschijnlijk dezelfde, die 2 Tim.
IV : 20 voorkomt. Een ander van denzelfden naam
wordt Rom. XVI : 23 genoemd.
23. den weg de* Heeren. Zie op vs. 9.
81*
Hoofdst. XIX.
DE HANDELINGEN
272
name Demetrius , een zilversmid , die
zilveren tempels van Diana maakte,
bracht den kunstenaars niet weinig
85. werks aan. ' En toen hij dezen met
de werklieden in zulke dingen ver-
zameld had, zeide hij: Mannen! gij
weet, dat wij uit dit handwerk onze
26. welvaart hebben , ' en gij ziet en hoort ,
dat deze Paulus niet alleen te Efeze ,
maar in bijna geheel Azië eene groote
schare overreed en afvallig gemaakt
heeft door te zeggen, dat het geen
goden zijn, die met handen gemaakt
worden. En er bestaat niet alleen
gevaar, dat dit ons vak in minach-
ting komt, maar ook dat de tem-
pel der-groote godin Diana voor niets
gerekend wordt, en dat ook hare
majesteit zal te niet gaan, welke
geheel Azië en de gansche wereld
28. vereert. ' Toen zij nu dit hoorden,
werden zij vol van toorn en riepen,
zeggende: Groot is de Diana der
?9. Efeziërs! ' En de stad werd vol ver-
27
warring , en zij
stormden als één
man naar den schouwburg, en sleep-
ten met zich Gajus en Aristarchus,
Macedoniërs, reisgenooten van Pau-
30, lus. ' Toen nu Paulus onder het volk
wilde gaan, lieten de leerlingen het
31. hem niet toe; ' en ook sommige der
oversten van Azië, die vrienden van
hem waren, zonden tot hem en ba-
den hem, dat hij zich niet naar den
32. schouwburg begeven mocht. ' De een
dan riep dit, de ander dat; want
de vergadering was verward, en de
Vs. 36. E. XVII : 29.
24. tempels. Kleine afbeeldsels Tan den wereldhe-
roemden tempel aan de godin Diana (Gr. Arlemis) ge-
wijd, die aldaar stond. Zij vonden grooten aftrek,
vooral bij de talrijke vreemdelingen, die te Efeze aan
haar holde kwamen bewijzen. Vgl. va. 27.
25. werklieden, <L i. ondergeschikte arbeiders.
26. afvallig gemaakt. Gr. afgekeerd, t. w. Tan den
dienst der goden.
dat het geen goden eyn enz. Volgens het hei-
densch bijgeloof, was de godheid in haar beeld aanwezig.
28. toerden zij vol van toorn. Uit godsdienstijver,
die geprikkeld en verontreinigd was door de berekening
van hun eigenbelang.
29. de stad. Gew. t. de geheele stad.
den schouwburg. Een groot, niet overdekt ge-
bouw, dat ook voor volksvergaderingen gebruikt werd.
Gajus en Aristarchus. De eerste komt elders
niet meer voor. Over den ander vgl. H. XX : 4,
XXVII : 2 , Kol. IV : 10 , Phil. vs. 24.
van Paulus. Hem schijnt de opgewondene volks-
menigte te vergeefs in zijne woning gezocht te hebben.
meesten wisten niet, waarom zij sa-
33. mengekomen waren. ' En men drong
uit de schare Alexander naar voren,
daar de Joden hem voortstieten; en
Alexander wenkte met de hand en
wilde zich bij het volk verantwoor-
34. den. ' Maar toen zij bemerkten , dat
het een Jood was , ging er ééne stem
op van allen, en riepen zij omtrent
twee uren lang: Groot is de Diana
35. der Efeziërs! ' Nadat nu de stads-
schrijver de schare gestild had, zeide
hij : Mannen van Efeze ! welk mensch is
er toch , die niet weet , dat de stad Efese
de tempelbewaarster is der groote Di-
ana en van het uit den hemel gevallen
36. beeld? ' Daar dit dan onwederspreke-
lijk is, zoo behoort gij stil te zijn
37. en niets overijlds te doen. ' Want gij
hebt deze mannen hier gebracht, die
noch tempelroovefrs zijn, noch uwe
38. godin lasteren. ' Indien dan Deme-
trius en zijne medekunstenaars tegen
iemand eene klacht hebben, er wor-
den rechtsdagen gehouden en er zijn
stadhouders; laat ze elkander aankla-
39. gen! ' En indien gij iets verlangt
omtrent andere dingen, dat zal in
eene wettige vergadering beslist wor-
40. den. ' Want wij loopen ook gevaar,
om van oproer aangeklaagd te wor-
den wegens den dag van heden, daar
er geen grond is, waarop wij reken-
schap zullen kunnen geven van deze
samenspanning. En nadat hij dit ge-
zegd had, deed hij de vergadering
uiteengaan.
31. oversten van Azië. Aanzienlijke mannen uit
deze provincie, die voor een jaar gekozen werden, om
op eigen kosten openbare spelen ter eere der goden en
des keizers te geven. Zij waren tien in getaL
33. Alexander. Een Jood (vgl. vs. 34), maar die
christen schijnt geworden te zijn en zich daarom tot
verantwoording geroepen kon achten, toen de Joden
hem tot vóór de schare gedrongen hadden, om hem in
ongelegenheid te brengen. Volg. and. wilden de Joden
door hem zich zelve bij de volksmenigte verdedigen.
34. een Jood, en dus van den dienst der goden af keerig.
35. de stadsschrijver. Hij was belast roet de bewa-
ring van het archief, het ontwerpen van staatsstnkken
en hunne voorlezing in de volksvergaderingen.
tempelbewaarster. Een eernaam van zulke ste-
den, die aan eene bijzondere godheid, gelijk Efesc aan
Diana, waren gewijd.
groote. Gew. t. groote godin.
het uit den hemel gevallen beeld, t w. van
Diana, dat van hout vervaardigd was en geacht werd
uit den hemel aan Efeze geschonken te zijn.
273
DER APOSTELEN.
Hoofdat. XX.
HOOFDSTUK XX : 1— XXI : 16.
Paulus reist door Macedonië naar Griekenland, waar
hij drie maanden blijft (vs. 1 — 3), en keert langs den-
zelfden weg naar Azië terug (vs. 4—6). Hij doet te
Troas den jongeling Eutychus herleven (vs. 7—12),
zet zijne reis naar Jeruzalem voort en komt te Miléte
(vs. 13 — 16), waar hij de oudsten van Efeze ontbiedt
en met eene plechtige rede afscheid van hen neemt (vs.
17-3S). Hij komt te Tyrus (H. XXI: 1-7), en be-
geeft zich vandaar naar Cesaréa, waar Agabus hem
zijne aanstaande gevangenschap voorspelt (vs. 8— 14e) t
doch gaat desniettemin naar Jeruzalem (vs. 15,16).
1. Nadat nu de opschudding bedaard
was, riep Paulus de leerlingen tot
zich en groette hen, en begaf zich
2. op reis naar Macedonië. ' En toen
hij die streken doorgereisd en hen met
vele woorden vermaand had, kwam
8. hij in Griekenland. ' En nadat hij
er drie maanden doorgebracht had,
werd er door de Joden een aanslag
tegen hem gesmeed, toen hij naar
Syrië zou afvaren; en zoo besloot
hij terug te keeren door Macedo-
4. nië. ' En hem vergezelden tot aan
Azië Sopater, de zoon van Pyrrhus,
van Beréa, en van de ïhessalonikers
Aristarchus en Secundus, en Gajus
van Derbe, en Timótheüs, en de
Aziaten Tychicus en Tróphiimis. '
5. Dezen gingen vooruit en wachtten
6. ons te Troas. ' Wij nu voeren van
Philippi af na de dagen der onge-
zuurde brooden, en kwamen in vijf
Vs. 1-3. H. XIX: 21. — Vs. 6. H. XVI: 12, 8.
2. hen, t. w. de christenen, die daar woonden.
Griekenland^ elders Achaje genoemd. Vgl. op
H. XVIII: 12. De voornaamste gemeente, door hem
daar gesticht, was die van Korinthe.
3. een aanslag, waarschijnlijk om hem op weg naar
de haven om te brengen. Vgl. op H. XVIII : 1.
4-. hem vergezelden tot aan Azië, t. w. tot Miléte,
de laatste plaats in Azië, waar Paulus ditmaal vertoefd
heeft (vs. 15). Daar echter Tróphimus met hem te Je-
ruzalem gekomen is (H. XXI : 29) , Aristarchus hem
naar Rome heeft vergezeld (H. XXVII: 2), en ook Ty-
chicus aldaar hem ter zijde heeft gestaan (Et VI : 21) ,
tthijnt het, dat dezen hem nog verder gevolgd zijn.
Sopater, de zoon van Pyrrhus» Deze komt el-
ders niet voor. Gew. t. Sopater.
Beréa. Zie op H. XVII : 10.
Aristarchus. Waarschijnlijk dezelfde, die H. XIX:
29 genoemd wordt
Secundus . . . Qqjus. De een is ons zoomin als
de ander bekend.
Derbe. Zie op H. XIV : 6.
Tmótheü*. Zie op H. XVI : 1.
5. Vezen, t. w. de zeven genoemde personen. Volg.
Md. alleen Tychicus en Tróphunus.
dagen bij hen te Troas, waar wij
zeven dagen vertoefden.
7. Toen wij nu op den eersten dag
der week vergaderd waren om brood
te breken, sprak Paulus tot hen,
daar hij des anderen daags op reis
zou gaan, en hij rekte* zijne rede
8. tot middernacht. ' En er waren vele
lampen in de opperzaal, waar wij
9. vergaderd waren. ' Zeker jongeling
nu, met name Eutychus, die in het
venster zat, viel in een diepen slaap,
daar Paulus lang sprak; en door den
slaap stortte hij neder en viel van de
derde verdieping naaï beneden, en
10. werd voor dood opgenomen. ' Doch
Paulus kwam af en wierp zich op
hem, en omvatte hem en aeide:
Jammert niet, want zijne ziel is in
11. hem! ' En toen hij naar boven ge-
gaan was, en het brood gebroken en
genuttigd had, sprak hij geruimen
tijd met hen, tot aan den dageraad,
12. en zoo vertrok hij. ' En zij brachten
den knaap levend binnen, en werden
niet weinig vertroost.
13. Wij nu gingen vooruit naar het
schip , en voeren af naar Assus , waar
wij Paulus zouden opnemen; want
zoo had hij het besteld , daar hij zelf
14. over land zou gaan. ' Toen hij zich
nu te Assus bij ons gevoegd had,
namen wij hem op en kwamen te
Vb. 9-12. H. IX: 86-41.
5. ons. Vanhier af wordt het verhaal weder in
den eersten persoon voortgezet. Zie daarover de InL
en vgl. H. XVI : 10.
6. na de — ongezuurde brooden, d. i. na het Paasch-
feest. Vgl. op Matth. XXVI : 17.
7. v>y. Gew. t. de leerlingen.
den eersten dag der week. Of die toen reeds
voor gemeenschappelijke godsdienstoefening afgezonderd
werd (vgl. 1 Kor. XVI : 2) , is onzeker.
brood te breken. Zie op H. II : 42.
hen, t. w. de vergaderde christenen.
8. w\j. Gew. t. sij.
9. in het venster, d. i. in de vensterbank. De ven-
sters in het Oosten waren niet altijd van zonnescher-
men voorzien, of deze waren thans opengezet.
omvatte hem. Vgl. 1 Kon. XVII: 21, 2 Kon.
IV: 84, 35.
10. Jammert niet, d. i. Maakt geen misbaar, alsof
hij dood ware!
11. het brood. Gew. t. brood.
13. Assus. Eene stad, ten zuiden van Troas en
tegenover het eiland Lesbos gelegen.
daar hij — zou gaan, waarschijnlijk omdat hij
christenen bezoeken wilde, die daar woonden.
18"
Hoofdst. XX.
DJ5 HANDELINGEN
274
15. Mityléne. ' En vandaar aigevaren,
kwamen wij den volgenden dag tegen-
over Chios, en 's anderen daags sta-
ken wij over naar Samos en bleven
te Trogyllium, en den dag daaraan
16. kwamen wij te Miléte. ' Want Paulus
had besloten Efeze voorbij te varen,
opdat hij zich niet in Azië zou op-
houden; want hij spoedde zich, om,
zoo het hem mogelijk watt op den dag
van het Pinksterfeest te Jeruzalem te
17. zijn. ' Doch van Miléte zond hij naar
Efeze en ontbood de oudsten der ge-
18. meente. ' En toen zij bij hem geko-
men waren, zeide hij tot hen: öij
weet, hoe ik van den eersten dag
af, dat ik in Azië ben aangekomen,
den ganschen tijd bij u geweest ben , '
19. dienende den Heer met alle nederig-
heid en met tranen en onder beproe-
vingen, die mij overkwamen door de
20. aanslagen der Joden; ' hoe ik niets
vm hetgeen nuttig was heb achterge-
houden , dat ik het u niet verkondigde
en leerde in het openbaar en aan de
21. huizen, ' betuigende zoo aan Joden
als aan Grieken de bekeering tot God
en het geloof in onzen Heer Jezus
22. Christus. En nu , zie , in den geest
Va. 30, 21. H. XIX: 8-10. — Vs. 22, 23. H.
XXI: 4, 11, 12. — Vs. 23. H. XXI : 30- 33. — Vs.
24. H. XXI: 13; Gal. 1:1.
14. Mityléne. De hoofdstad van Lesbos, aan de
oostkust van dat eiland.
15. Chios ... Samos. Twee eilanden, zuidwaarts van
Lesbos, dicht bij het vaste land gelegen.
Trogyllium. Een voorgebergte aan de. kust van
Azië tegenover Samos, met eene stad van dien naam.
Bij Samos gekomen, voeren zij nierheen over, om er
te overnachten.
Miléte. Eene aanzienlijke stad aan de zeekust,
ten zuiden van Trogyllium. •
16. Efeze voorb\j te varen. Daar er nauwelijks drie
weken overschoten, om Jeruzalem tegen het Pinkster-
feest te kunnen bereiken, achtte Paulus het raadzaam
Efeze niet te bezoeken, waar hij zoowel vele vrienden
(vs. 31) als vele tegenstanders (1 Kor. XVI : 9) had,
en daarom licht een geruimen tijd opgehouden zou zijn.
19. tranen. Gew. t. vele tranen.
22. in den geest gebonden , d. i. uit gevoel van
plicht en innerlijk gedrongen.
23. de Heilige Geest , die door de' profeten spreekt.
Vgl. H. XXI: 4, 10, 11.
my . . . betuigt. Gew. t. betuigt. •
24. mynen loop. Beeld, aan de wedloopen der Grie-
ken ontleend , waaronder het christelijk leven vooral naar
de bezwaren, waaraan het onderhevig is, en de voort-
durende inspanning, die het vordert, wordt voorgesteld.
Vgl. 1 Kor. IX: 24-27, 2 Tim. IV: 7, Hebr. XII:
1. Gew. t. mijnen loop met blijdschap.
de bediening, d. ï. het apostelambt. Vgl. H. IX : 15.
gebonden 'reis ik naar Jeruzalem,
zonder te weten wat mij daar weder-
23. varen zal , ' behalve dat de Heilige
Geest mij van stad tot stad betuigt,
zeggende, dat mij banden en ver-
24. drukkingen wachten. ' Maar ik be-
kommer mij om niets, noch stel mijn
leven voor mij zelven op prijs, op-
dat ik mijnen loop volbrenge eu de
bediening, die ik van den Heer Je-
zus ontvangen heb, om te betuigen
25. het evangelie der genade Gods. ' En
nu, zie, ik weet, dat gij allen, bij
wie ik rondgegaan ben, predikende
het koninkrijk, mijn aangezicht niet
26. meer zien zult. ' Daarom betuig ik
u op den dag van heden, dat ik
rein ben van het 4bloed van allen; '
27. want ik heb niets achtergehouden,
dat ik u niet den geheelen raad Gods
28. verkondigde. ' Geeft dan acht op u
zelve en op de geheele kudde, over
welke de Heilige Geest u tot opzie-
ners gesteld heeft, om de gemeente
des Heeren te weiden, die hij zich
verworven heeft door zijn eigen bloed. '
29. Ik weet, dat na mijn vertrek woeste
wolven onder u komen zullen, die
30. de kudde niet sparen; ' en uit u zel-
Vs. 26. H. XVHI.-6. *- Va. 28. Joh. XXI: 16;
1 Petr. V:2; 1 Kor. VI: 20; KoL 1:14; Tit.II:14.
25. ik weet, ten gevolge der ontvangen voorspellin-
gen (vs. 23).
g\j allen. Paulus spreekt in de aanwezigen aDen
toe, aan wie hij het evangelie in Azië verkondigd had,
alsof zij tegenwoordig waren.
koninkryk. Gew. t koninkrijk Gods.
26. rein ben van het bloed van alten. Zie op H.
XVIII : 6.
27. den geheelen raad Gods, d. i. alles, wat God
in zijne wijsheid verordend heelt tot behoudenis der
menschen.
28. de Heilige Geest, door welken de apostelen en
de gemeente waren geleid geworden, toen zij hen tot
die* bediening verkozen. Deze herinnering moest hen
hunne verantwoordelijkheid te meer doen gevoelen.
opzieners. Dezelfden, die vs. 17 en elders o*d-
sten genoemd worden. Vgl. op H. XI: 30.
des Heeren. Gew. t. Gods.
te weiden, d. i. de gemeente (kudde) zoo te W-
den, dat haar geestelijk leven bevorderd wordt
sich verworven — bloed, d. i. ten koste ran
zijn leven van de macht der zonde verlost en daardoor
tot zijn eigendom gemaakt heeft.
29. Ik weet. Paulus spreekt op grond van de erva-
ring, die hij bij zijn langdurig verblijf te Efeze en el-
ders had opgedaan. Gew. t. Want ik weet dit.
woeste woloen, d. i. mannen, die verderfelijke
leerstellingen prediken en daarbij enkel hun eigenbelang
bedoelen. Vgl. op Matth. VII : 15.
275
DER APOSTELEN.
Hoofdst. XXI.
ve zullen mannen opstaan, die ver-
keerde dingen spreken, om de leer-
lingen achter zich af te trekken. '
31. Daarom waakt, en gedenkt dat ik
drie jaren lang nacht en dag niet op-
gehouden heb , een iegelijk met tranen
32. te vermanen. 'En nu , ik beveel u
aan God en het woord zijner ge-
nade, die machtig is u op te bouwen
en u éen erfdeel te geven onder al
33.de geheiligden. ' Ik heb niemands
zilver of goud of kleeding begeerd. '
34. Gij weet zelve , dat deze handen
mijne behoeften en degenen , die met
35. mij waren , gediend hebben. ' In al-
les heb ik u getoond, dat men zóó
arbeidende zich de zwakken moet aan-
trekken, en gedenken aan de woor-
den van den Heer Jezus , dat hij ge-
zegd heeft: Het is zaliger te
geven dan te ontvangen.
36. En nadat hij dit gezegd had , kniel-
de hij neder en bad met hen allen. '
37. En er ontstond een groot geween van
allen, en zij vielen Paulus om den
38. hals en kusten hem , ' vooral bedroefd
om het woord, dat hij gezegd had,
dat zij zijn aangezicht niet meer aan-
schouwen zouden. En zij deden hem
uitgeleide naar het schip.
XXI : 1. Toen wij nu van hen geschei-
den en afgevaren waren, liepen wij
Va. 94. H. XVHI : 3. — Vs. 3& H. XXI : 5.
31. gedenkt enz. f opdat ik niet te vergeefs onder u
gearbeid moge hebben.
j drie farm , t. w. ongeveer. Vgl. op H. XIX : 10.
32. En nu. Gew. t. En nu, broeders!
| hel woord zijner genade, door hetwelk God zijne
: kracht openbaart,
i die, t. w. God.
E op ie bouwen, d. i. te doen toenemen in het
i christelijk geloof.
' erfdeel, d. i. deel aan het heil, door Christus
den zijnen bereid.
geheiügden. Elders heiligen genoemd. VgL op H.
, Ia : lo.
33. ziher — kleedimg, waarop hij als apostel aan-
ipraak had kunnen maken (Matth. X : 10 , 1 Kor. IX : 14).
35. zwakken, d. i. zulken, die bij zwakke godsdien-
itigc overtuiging (Rom. XV : 1, 1 Kor. VIII : 9) licht
afkoerig souden worden van het evangelie, wanneer bij
eijne predikers ook maar eenigszins aan baatzucht te den-
ken viel. VgL 1 Kor. IX : 12. And. behoeftigen , in
vier nood men gewillig moet voorzien.
Hei is zaliger enz. Dit woord van Jezus, in
de Evangeliën niet opgeteekend, prijst in 't algemeen
betgrooter geluk, dat mededeelen boven ontvangen aan-
brengt. Paulus past het te recht op zich toe, met het
oog op het mededeelen van hetgeen hij had, t. w. het
geestelijke, en het ontvangen van hetgeen anderen hem
«ouden hebben kunnen geven , t. w. het aardsche. Volg.
rechtuit en kwamen aan Cos , en den
volgenden dag aan Rhodus, en van-
8. daar te P&tara. ' En wij vonden er
een schip, dat naar Fenicië zou over-
steken, en gingen er in en voeren
3. af. ' Toen wij nu in het gezicht van
Cyprus gekomen waren en het links
hadden laten liggen, voeren wij naar
Syrië en liepen binnen te Tyrus;
want «Waar zou het schip de lading
4. lossen. ' En wij vonden er de leer-
lingen en bleven daar zeven dagen;
en dezen zeiden door den Geest tot
Paulus, dat hij niet moest opgaan
5. naar Jeruzalem. ' Toen wij nu die
dagen ten einde gebracht hadden,
vertrokken wij en reisden heen, ter-
wijl allen met vrouwen en kinderen
ons uitgeleide deden tot buiten de
stad ; en nadat wij , op den oever ne-
6. dergeknield , gebeden hadden , ' groet-
ten wij elkander; en wij gingen in
het schip, maar zij keerden naar
huis terug.
7. Wij nu, toen wij van Tyrus af
de vaart ten einde gebracht hadden,
kwamen aan te Ptolemaïs, en groet-
ten de broeders en bleven éénen dag
8. bij hen. ' En 's anderen daags ver-
trokken wij en kwamen te Cesaréa ; en
wij gingen in het huis van Philip-
pus, den evangelist, die één van de
Vs. 4. Vs. 12, H. XX : 22, 23. — Vs. 5. H. XX : 86.
and. denkt hij hier enkel aan tijdelijke ondersteuning.
1 . Cos . . . Rhodus. Twee eilanden ten zuiden van
Miléte gelegen.
Patara. Eene zeestad van Lyciê.
2,3. Frnicie, Cyprus. Zie op H. XI : 19.
3. Tyrus. Zie op Matth. XI : 21.
4f. de leerlingen. Uit H. XI : 19 (vgl. H. XV : 3)
blijkt, dat het evangelie zich reeds vroeg in Feniciê,
waartoe Tyrus behoorde, verspreid had.
en dezen enz. Zij hielden zich overtuigd, dat
Paulus het lijden, dat zij voor hem te gemoet zagen,
moest ontwijken ter wille van het evangelie (vgl. vs.
12); doch Paulus, al trok hij hunne voorspelling niet
in twijfel , deelde in die overtuiging niet (vgl. vs. 13 , 1 *).
7. Ptolemaïs. Eene havenstad tusschen Tyrus en
Cesaréa gelegen, oudtijds Acco, thans St. Jean d'Acre
1 geheeten.
j 8. wjj. Gew. t. Paulus en wy , die met hem waren,
kwamen te Cesaria, t. w. over land (vgl. vs. 7).
I Cesaria. Zie op H. VIII : 40.
Philippus. Hij had in Samarië en elders het
| evangelie verkondigd (H. VIII: 5- 40), en wellicht
I daarvan, tot onderscheiding, den bijnaam van evangelist
ontvangen. Het schijnt, dat hij thans Cesaréa tot
woonplaats en middelpunt zijner werkzaamheid gekozen
| had (H. VIII : 40). VgL verder op Ef. IV : 11.
| " iin van de zeven, t. w. van de zeven eertijds
, gekozen diakenen (H. VI : 5).
Hoofdst. XXI.
DE HANDELINGEN
276
9. zeven was, en bleven bij hem. 'Deze
nu had vier ongehuwde dochters, die
10. profetessen waren. ' En terwijl wij er
verscheidene dagen bleven, kwam ze-
ker profeet van Judéa, met name
ll.Agabus; ' en tot ons gekomen, nam
hij den gordel van Paulus, en bond
zijne eigene handen en voeten en zei-
de: Dit zegt de Heilige Geest: Den
man, van wien deze gordel is, zul-
len te Jeruzalem de Joden aldus bin-
den en overleveren in handen van
12. heidenen. ' Nadat wij nu dit gehoord
hadden, baden wij en zij, die daar
woonachtig waren , dat hij niet mocht
13. opgaan naar Jeruzalem. ' Toen ant-
woordde Paulus: Wat doet gij, dat
gij weent en mijn hart week maakt?
want ik ben niet alleen bereid mij
te laten binden, maar ook te sterven
te Jeruzalem voor den naam van den
14. Heer Jezus. ' Daar hij zich nu niet
liet overreden, berustten wij er in
en zeiden : Des Heeren wil geschiede !
15. En na deze dagen maakten wij ons
reisvaardig, en gingen op naar Je-
16. ruzalem; ' en er gingen ook van de
leerlingen van Cesaréa met ons, en
zij brachten ons bij zekeren Mnason
van Cyprus, een ouden leerling, bij
wien wij zouden gehuisvest worden.
HOOFDSTUK XXI : 17— XXII : 29.
Paulus, te Jeruzalem gekomen, volgt den raad op,
hem door Jacobus en de oudsten gegeven, om de ge-
Vs. 9. H. 11:17. — Vs. 10. H. XI: 27, 28. —
Vs. 12. Vs. 4. — Vs. 13. H. XX : 24.
8. bleven b\j hem, d. i. namen bij hem onsen intrek.
9. die prof Hessen varen. Gelijk vroeger onder het
O. V. (Richt. IV : 4, 2 Kon. XXII : 14, Luc. Il : 36),
zoo openbaarde zich ook nu onder het N. de geest der
profetie somtijds bij vrouwen. Zie verder op H. XI : 27.
11. bond — voeten. Het was in den geest der oude
profeten, door zulke zinnebeeldige handelingen den in-
druk hunner woorden te versterken. Vgl. 1 Kon. XXII :
11, Jez. XX: 2-4, Jer. XIII: 1-11, XXVII: 2-11,
XXV1II:10, 11.
13. Toen. Gew. t. Maar.
antwoordde Paukte. Zie op vs. 4.
16. en gy brachten — Mnason. And. medenemende
scheren Mnason, die, hoewel te Jeruzalem woonachtig,
zich thans te Cesaréa zou bevonden hebben.
een ouden leerUna , die daarom in hooge achting
stond, en op wien Paulus zich verlaten kon.
17. de broeders, t. w. die christenen, die hen op-
wachtten en hunne vrienden waren.
18. Jacobus. Zie op H. XII : 17.
20. verheerlijkten. Zie op H. IV : 21.
God. Gew. t. den Heer.
duizenden. Gr. tienduizenden.
lofte van eenige Nazireërs mede op zich te nemen in.
17—26). Naar den tempel opgegaan, wordt hij door
aziatische Joden overvallen (vs. 27-29), en komt zijn
leven in gevaar (vs. 30). Romeinsche krijgsknechten
ontrukken hem aan de woede der menigte en brengen
hem naar den burcht (vs. 31—36). Nadat hij van den
krijgsoverste verlof ontvangen heeft, om het volk toe
te spreken (vs. 37—40), verhaalt hij zijne bekeering
(H. XXII: 1—11), doop (vs. 12-16) en uitzending
tot de heidenen (vs. 17-21). Daar de woede des volk*
opnieuw tegen hem losbarst, wil de overste hem do»
geeselen (vs. 22—24), doch laat dit na, vernemende,
dat hij een Romein is (vs. 25 -29).
17. Toen wij nu te Jeruzalem geko-
men waren, ontvingen de broeders
18. ons met blijdschap. ' En den volgen-
den dag ging Paulus met ons in bij
Jacobus, en al de oudsten waren
19. daar gekomen. ' En na hen gegroet
te hebben, verhaalde hij stuk voor
stuk wat God onder de heidenen door
20. zijnen dienst gedaan had. ' En nadat
zij het gehoord hadden, verheerlijk-
ten zij God en zeiden tot hem: Gij
ziet, broeder! hoevele duizenden er
onder de Joden zijn, die gelooven;
en zij zijn allen ijveraars voor de
21. wet. ' Nu is hun aangaande u be-
richt, dat gij al de Joden, die onder
de heidenen zijn, van Mozes leert
afvallen, zeggende, dat zij hunne
kinderen niet moeten besnijden, noch
22. naar de gebruiken wandelen. ' Wat
dan nu? Het kan niet anders, of
er komt eene menigte samen; want
zij zullen hooren, dat gij gekomen
23. zijt. ' Doe dan dit, wat wij u zeg-
gen. Er zijn vier mannen onder
Vs. 14. Matth. XXVI: 39. — Vs. 10. H. XV: 4,
12. — Vs. 23. H. XVIII : 18.
20. die gelooven, t. w. in Christus. Met dat geloof
vereenigden zij echter groote gehechtheid aan de wet
van Mozes, welker handhaving en onbepaalde heer-
schappij zij van den Christus verwachtten. Reeds be-
rustten zij er noode in, dat Paulus, overeenkomstig
het vroeger genomen besluit (vs. 25, vgl. H. XV:
23—29), de heidenen, onder wie zijn eigenlijke werk-
kring was (Gal. 11:9), niet tot de onderhouding dier
wet verplichtte; maar het ergerde hen bovenmate, dat
hij zelfs de Joden, die onder de heidenen leefden,
daarvan zou ontslagen hebben.
21. Nu is hun enz. Van de onderstelling uitgaande,
dat de aanklacht valsch was, verwachtten zij, dat ras-
lus bereid zou zijn zich daarvan te zuiveren.
de gebruiken, d. i. de voorschriften van Motes
en de instellingen, door de overlevering daaraan toege-
voegd. Vgl. vs. 24».
22. Wat dan nu F d. i. Wat staat ons dan te doen?
Het kan niet anders enz. Daar de komst van
Paulus niet verborgen blijven kon, zoo was het roet
zekerheid vooruit te zien, dat eene groote schaar uit
de gemeente zou bijeenkomen, om hem te hooren en
onderzoek te doen naar de waarheid van dat gerucht
277
DER APOSTELEN.
Hoofdst. XXL
ons, die onder eene gelofte staan.
24. Neem dezen mede en heilig u met
hen, en draag voor hen de kosten,
opdat zij zich het hoofd mogen laten
scheren; zoo zullen- allen erkennen,
dat er niets aan is van hetgeen hun
aangaande u bericht is, maar dat gij
ook zelf wandelt in onderhouding der
25. wet. ' Doch nopens de heidenen, die
geloovig geworden zijn, hebben wij
besloten en geschreven, dat zij zich
wachten moeten voor hetgeen aan de
afgoden geofferd is , en voor bloed , en
voor het verstikte, en voor hoererij. '
26. Toen nam Paulus die mannen mede ,
en heiligde zich den volgenden dag met
hen, en ging in den tempel, en
kondigde den afloop van de dagen
der heiliging aan, als wanneer voor
een iegelijk hunner de offerande ge-
bracht zou worden.
27. Toen nu de zeven dagen ten einde
liepen , zagen hem de Joden van Azië
in den tempel, en brachten de ge-
heele schare in rep en roer , en sloe-
28. gen de handen aan hem , ' roepende :
Mannen Israëls, helpt! Dit is de
mensch, die allen overal leert tegen
het volk en de wet en deze plaats;
ja, hij heeft zelfs Grieken in den
tempel gebracht «n deze heilige plaats
Vs. 25. H. XV: 28-29. — Vs. 27. H. XXIV: 18.
23. eene gelofte , die ten minste dertig dagen duurde.
Zie verder daarover Num. VI : 1 -21.
24. heilig u mei ken, d. i. neem met hen de gelofte
op u. Het behoefde slechts voor zoolang te zijn, als
het Nazireérschap dier mannen nog duren moest.
draag de kotten, t. w. de kosten, verbonden aan
de offerande, welke bij het einde gebracht moest wor-
den. Het werd een verdienstelijk werk gerekend, arme
Natireérs daartoe in staat te stellen.
het hoofd. . . scheren. Zie op H. XVIII : 18.
zoo sullen allen erkennen. Gew. t. en allen er-
kennen mogen.
25. dat zjj. Gew. t. dal zy niets dergelijk* behoe-
ve* ie onderhouden dan dat zij.
voor hetgeen aan de afgoden ene Zie op H. XV : 20.
26. nam Paulus — mede, gelijk hij vroeger ook
«elf eene gelofte op zich genomen had (H. XVIII : 18).
VgL H. XXIV: 17, 1 Kor. IX: 20.
kondigde. . . aan, t. w. aan de priesters, en ook
ia ruimeren kring.
den afloop — heiliging, d. i. in dit geval zeven
dagen (vs. 27). Bij het ontbreken van de verplichte
offerande duurde het tijdperk der heiliging langer voort.
alt wanneer. Gr. totdat.
27. ten einde liepen, en dus nog niet verstreken wa-
ren. Uit H. XXIV : 11 volgt, dat het op den vijfden
dag geschiedde.
de Joden van Ast*, onder wie hij langen tijd
gepredikt had, en die bijzonder vijandig tegen hem ge-
£9. ontheiligd! ' Want zij hadden te vo-
ren Tróphimus den Efeziër met hem
in de stad gezien, en meenden, dat
Panlns dezen in den tempel gebracht
80. had. ' En de geheele stad kwam in
beweging, en het volk liep te hoop,
en zij grepen Panlns en sleepten hem
buiten den tempel, en terstond wer-
81. den de deuren gesloten. ' En terwijl
zij hem zochten te dooden, kwam
tot den overste der bende het ge-
rucht, dat geheel Jeruzalem in rep
32. en roer was. ' En hij nam onverwijld
krijgsknechten en hoofdlieden met
zich en liep op hen toe. Zij nu,
toen zij den overste en de krijgs-
knechten zagen, hielden op, Paulus
te slaan.
88. Toen naderde de overste en greep
hem, en beval, dat men hem met
twee ketenen boeijen zou, en vroeg,
wie hij toch was en wat hij gedaan
84. had. ' Onder de schare nu riep de
een hem dit toe , de ander dat ; doch
daar hij wegens de opschudding het
zekere niet vernemen kon, beval hij,
dat men hem naar den burcht bren-
35. gen zou. ' Toen hij nu aan de trap-
pen gekomen was, gebeurde het, dat
hij door de krijgsknechten gedragen
werd wegens het geweld der schare; '
Vs. 29. H. XX : 4. — Vs. 33. Vs. 11.
zind waren (H. XX : 18, 19).
de geheele schare, die in den tempel was.
28. Grieken, d. i. heidenen, die niet verder dan in
het voorhof der heidenen mochten komen.
en, t. w. daardoor.
deze plaats, d. i. den tempel. Vgl. op H. VI : 13.
29. te voren, t. w. bij een vroeger verblijf. Vgl.
H. XVIII: 22, XX: 4. And. op een der jongst ver-
loopen dagen.
30. het volk liep te hoop. Gr. er kwam een samen-
loop des volks.
builen den tempel, opdat het gewijde gebouw
niet door zijn bloed ontheiligd zou worden. Vgl. 2
Kon. XI: 15.
81. kwam tot den overste der bende het gerucht. De
romeinsche bezetting lag in den burcht Antonia, die
zich ten N. W. boven het tempelplein verhief (vgl.
vs. 85).
den overste. Gr. den overste over duizend. Hij
heette Claudius Lysias. Zie H. XXIII : 26.
32. liep op hen toe. Gr. liep op hen af, t w. van
den hooger gelegen burcht.
33. en beval, dat — boeyen zou, omdat hij hem
voor den oproermaker hield, van wien hij vs. 38 spreekt.
twee ketenen, t. w. eene aan de handen en eene
aan de voeten.
34. riep . . . toe. Gew. t. riep.
den burcht. Bedoeld is de kazerne, die zich in
den burcht bevond.
Hoofdst. XXI.
DE HANDELINGEN
278
36. want de menigte des volks volgde,
37. al roepende: Weg met hem! ' En
toen hij in den burcht gebracht zou
worden , zeide Paulus tot den over-
ste: Is het mij geoorloofd u iets te
zeggen? En hij zeide: Kent gij
38. Grieksch? ' Zijt gij dan niet de Egyp-
tenaar, die vóór deze dagen oproer
maakte en de vier duizend bandieten
39. naar de woestijn uitleidde? ' Maar
Paulus zeide: Ik ben een Jood van
Tarsus, burger van eene niet onver-
maarde stad van Cilicië ; doch ik bid
u, sta mij toe tot het volk te spre-
40. ken. ' Toen hij het nu toegestaan
had, wenkte Paulus, op de trappen
staande, met de hand tot het volk;
en nadat er groote stilte gekomen
was, sprak hij hen toe in de he-
breeuwsche taal, zeggende:
XXII :1. Mannen broeders en vaders!
hoort de verantwoording , die ik thans
2. aan u doe ! ' Toen zij nu hoorden ,
dat -hij hen in de hebreeuwsche taal
toesprak, hielden zij zich te meer
8. stil. En hij zeide : ' Ik ben een
Jood, te Tarsus in Cilicië geboren,
doch opgevoed in deze stad, aan de
voeten van Gamaliël onderwezen naar
de gestrengheid van de wet der va-
deren; en ik was een ijveraar voor
4. God, gelijk gij allen heden zijt. 'En
ik vervolgde die van dezen weg wa-
ren tot den dood toe, bindende en
in de gevangenis overleverende zoo
5. mannen als vrouwen; ' gelijk ook de
hoogepriester mij tot getuige is en
Vs. 36. H. XXn : 22 ; Luc XXIII : 18 ; Joh. XIX : 15.
Vs. 3-16. H. IX: 1-18, XXVI: 9-18.
38. de Egyptenaar. Een man, die sich kort te vo
ir n voor een profeet uitgegeven en zijne aanhangers uit
de woestijn, waar hij ze had verzameld, naar den Olijf- '
berg gevoerd had met de verzekering, dat zij de muren
der stad zouden zien instorten. Bc landvoogd Felix
had zijne bende verslagen en verstrooid; maar hij zelf ;
was het ontvlucht. ,
89. Tarsus. Zie op H. VI : 9.
40. wenkte . . . mei de hand, ten teeken, dat hij spre-
ken wilde. Vgl. H. XII: 17, XLX.-33.
in de hebreeuwsrhe taal. VgL H. XXII : 2.
1. vaders. Titel van de raadsleden, die zich on-
der het samengeschoolde volk bevonden. VgL op H.
VII : 2.
2. Het gebruiken van hunne taal werd aangemerkt
als een blijk, dat hij achting voor hen koesterde en op
zijne israfllietische afkomst prijs stelde.
3. aan de voeten van GamalUi, d. i. door het on-
derricht van GamaliM. De joodsche leeraars zaten op
de geheele raad. Nadat ik van de-
zen ook brieven aan de broeders ont-
vangen had, reisde ik naar Damas-
cus, om ook degenen, die ddür wa-
ren, gebonden naar Jeruzalem te
brengen, opdat zij gestraft zouden
6. worden. ' Maar het gebeurde mij,
toen ik reisde en nabij Damascus
kwam, omtrent den middag, dat
eensklaps uit den hemel een groot
7. licht mij omstraalde. ' En ik viel op
den grond en hoorde eene stem, die
tot mij zeide: Saul, Saul! waarom
8. vervolgt gij mij ? ' En ik antwoordde:
Wie zijt gij, Heer? En hij zeide
tot mij: Ik ben Jezus de Nazare-
9. ner, dien gij vervolgt. ' Zij nu, die
met mij waren, zagen wel het licht,
maar de stem desgenen, die tot mij
10. sprak , hoorden zij niet. ' En ik zeide:
Wat zal ik doen, Heer? En de Heer
zeide tot mij : Sta op en ga naar
Damascus, en aldaar zal tot u ge-
sproken worden van al wat u opge-
11. dragen is te doen. ' En toen ik van
wege de heerlijkheid van dat licht
niet zien kon, werd ik door hen,
die bij mij waren, bij de hand ge-
leid en kwam te Damascus.
12. Zekere Ananlas nu, een man vroom
naar de wet, van goede getuigenis
bij al de Joden, daar woonachtig,
13. kwam tot mij en zeide, bij mij
staande: Saul, broeder! word zien-
de! en te dier ure kon ik naar hem
14. opzien. ' En hij zeide : De God
onzer vaderen heeft u bestemd, om
Vs. 3, 4. GaL 1:13, 14. — Vs. 3. H. V:3* -
Vs. 4. H. VIII: 3.
eene verhevenheid, en hunne leerlingen dos aan hunne
voeten. Vgl. Luc. X : 39.
3. naar de gestrengheid — vaderen , d. i. overeen-
komstig de strengste opvatting en toepassing der wet,
en dos als een Farizeër.
ijveraar voor God% d. i. voor Gods eer, die,
naar zijne overtuiging, afhing van de gestrenge hand*
having der wet. Vgl Rom. X:3.
4. die van dezen weg waren. Gr. deaen weg. Zit
op H. IX: 2.
tot den dood toe, d. i. soodat ik hen ook, als
ik kon, tot de doodstraf overgaf.
5. brieven. Zie op H. IX : 2.
de broeders, d. i. de Joden.
degenen, die daar waren, i. w. de christenen.
9. het licht. Gew. t. het licht en werden bevreesd.
10. opgedragen , t. w. door God. Vgl. vs. 14, 15.
13. ion ik naar hem opsien, d. i. werd ik tiende,
zoodat ik hem kon aanschouwen.
279
DER APOSTELEN.
Hoofdst. XXH.
zijnen wil te kennen en den Recht-
vaardige te zien en uit zijnen mond
15.eene stem te hooren; ' want gij zult
hem tot getuige zijn bij alle men-
schen van hetgeen gij gezien en ge-
16. hoord hebt. ' En nu , wat toeft gij ?
Sta op, en laat u doopen en uwe
zonden afwasschen onder aanroeping
van zijnen naam!
17. Het gebeurde mij nu, toen ik
naar Jeruzalem teruggekeerd was en
in den tempel bad, dat ik in zins-
18. verrukking geraakte ' en hem zag,
terwijl hij tot mij zeide: Spoed u
en ga haastig uit Jeruzalem; want
zij zullen uwe getuigenis aangaande
19. mij niet aannemen. ' En ik zeide:
Heer! zij weten zelve, dat ik in
de gevangenis wierp en in de syna-
gogen geeselde die in u geloofden, '
20. en dat, toen het bloed van Stépha-
nus, uwen getuige, vergoten werd,
ik ook zelf daarbij stond en er een
welgevallen in toonde te hebben en
de kleederen bewaarde van degenen,
21. die hem ombrachten. ' En hij zeide
tot mij: Ga heen; want ik zal u
verreweg tot de heidenen zenden.
22. Zij hoorden hem nu aan tot dit
woord toe, en zij verhieven hunne
Vi. 20. H. VU: 58, VIII : 1. — Va. 21. H. IX:
15, xm.-s.
16. laat u doopen — afwasschen. De vergeving der
tonden werd door den doop gewaarborgd, omdat deze
volgde op het geloof in Christus en de belijdenis Tan
zijnen naam. VgL H. 11:38, 1 Kor. VI: 11.
zijnen naam, d. i. den naam van Jezus, even te
Toren (vs. 14) de Rechtvaardige genoemd. Gew. t. den
naam des Meeren.
17,18. Panlus deelt dit gezicht mede, om de Joden
te overtuigen, dat hij niet uit gebrek aan liefde tot
hen, maar op uitdrukkelijken last van den Heer, met
het evangelie naar de heidenen was gegaan.
17. zinsverrukking. Zie op H. X : 10.
19. zij weien zelve enz. Juist omdat zij dit wisten,
aocht hij verwachten, dat zij de oprechtheid zijner be-
tering te minder in twijfel trekken en met des te
meer ernst naar zijne prediking hooren zouden.
82. tot dit woord toe, waarbij hij van zyne pre-
diking onder de heidenen gewaagde. Zie op H. XIII :
46.
bekoorde. Gew. t behoort.
83. kunne kleederen — in de lucht werpen. Teeke-
££& van even machtelooze als onzinnige woede. Volg.
and. toonden zij daarmede, dat zij hem de steeniging
**tfoig achtten, tot welke zij zich reeds schenen ge-
Mttl te maken.
ik de overste. Zie op H. XXI : 81.
stem, zeggende: Weg van de aarde
met zulk een, want hij behoorde niet
23. te leven! ' En daar zij schreeuwden
en hunne kleederen van zich smeten
24. en stof in de lucht wierpen , ' beval
de overste, dat men hem in den
burcht zou brengen, en gebood, hem
door geeselslagen te pijnigen, opdat
hij weten mocht, om wat reden zij
25. zoo tegen hem riepen. ' Toen men
hem nu vastbond aan den geeselpaal,
zeide Paulus tot den hoofdman, die
daar stond: Is het ulieden geoor-
loofd een Romein, en dat onveroor-
26. deeld, te geeselen? ' Toen nu de
hoofdman dit hoorde, ging hij tot
den overste en gaf er kennis van,
zeggende: Wat gaat gij doen? want
27. deze mensch is een Romein. ' En de
overste kwam tot hem en zeide: Zeg
mÜ> zy* gÜ een Romein? En hij
28. zeide : Ja. ' De overste antwoordde :
Ik heb dit burgerrecht voor eene
groote som gekocht. En Paulus zei-
de: Maar ik ben het van geboorte. '
29. Terstond dan lieten zij , die hem pij-
nigen zouden, van hem af; en de
overste werd ook bevreesd, toen hij
vernam , dat hij een Romein was , en
omdat hij hem gebonden had.
Vs. 22. H. XXI: 36, XXV: 24,
XVI: 37.
Vs. 26. H.
24. pijnigen, d. i. door pijniging tot bekentenis trach-
ten te brengen. Gr. onderzoeken. Het schijnt, dat de
overste de hebreeuwsche taal niet verstond, en dus ook
niet begreep, waardoor het volk in zulk eene woede
ontstoken was.
25. men. Gew. t. h\j.
hem vastbond aan den geeselpaal. Eig. spande
voor de geeselriemen. Be Romeinen bonden hen , die
gegeeselcf zouden worden, met de handen aan een lagen
paal vast, zoodat zij gebogen moesten staan.
Is het — geeselen ? Zie op H. XVI : 37.
26. Wat gaat g\j doen f Gew. t Ziet toe, vat gij
gaat doen.
28. Ik heb — gekocht, als wilde hij zeggen: Gij
ziet er niet naar uit, dat gij u dit burgerrecht hebt
kunnen koopen.
ik ben — geboorte, t. w. niet omdat hij een in-
woner van Tarsus was (want deze stad bezat het romein-
sche burgerrecht niet), maar omdat een zijner voorou-
ders dat recht voor bewezen diensten verkregen had,
of omdat hij gesproten was uit een vrijgelaten slaaf van
een romeinsch burger, die met zijne vrijlating ook dat
recht placht te verkrijgen.
29. en omdat — gebonden had. Het stond hem niet
vrij een romeinsch burger te binden, vóórdat deze in het
verhoor was geweest.
Hoofdst. XXII.
DE HANDELINGEN
280
HOOFDSTUK XXII : 80— XXIII : 85.
Paulus, voor den raad gebracht (va. 30), ondergaat
van den hoogepriester eene beleediging, waartegen hij
zich verzet (H. XXIII:1— 5). Hij veroorzaakt twee-
spalt in den raad, waardoor de Farizeërs voor hem par
tij trekken (va, 6 - 9). De overste laat hem naar den
burcht terugyoeren , waar hij door een nachtgezicht be-
moedigd wordt (vb. 10—12). Een aantal Joden smeedt
eene samenzwering tegen hem (vs. 13—15). Daarvan
verwittigd, laat hij het den overste bekend maken (vs.
16-21), die hem nu onder sterk geleide (vs. 22—24-),
en met een brief aan den landvoogd Felix (vs. 25 — 30),
naar Cesaréa zendt (vs. 81 — 33), waar hij gevangenge-
zet wordt (vs. 34, 85).
30. Des anderen daags nu, daar hij
met zekerheid wilde weten, waarover
hij van de Joden beschuldigd werd,
ontboeide hij hem en beval, dat de
overpriesters en de geheele raad zou-
den samenkomen; en hij bracht Pau-
lus af en stelde hem voor hen.
XXIII : 1. Paulus nu zeide, de oogen
op den raad gevestigd: Mannen
broeders! ik heb met een volkomen
goed geweten voor God gewandeld
2. tot op dezen dag. ' Doch de hooge-
priester Ananfas beval dengenen, die
bij hem stonden , dat zij hem op den
8. mond zouden slaan. ' Toen zeide Pau-
lus tot hem: God zal u slaan, gij
gewitte wand! Zit gij om mij te
Vs. 1. H. XXIV: 16. — Vs. 2-5. 1 Kon. XXII:
24, 25; Jer. XX: 2, 3, 6; Joh. XVIII: 22, 23. —
Vs. 5. Exod. XXII : 28.
30. ontboeide... Gew. t. maakte... los van de banden.
de geheele . . . samenkomen. Gew. t. hun gehee-
le.. . komen.
bracht — af, t. w. naar de vergaderplaats van
den raad, die in het tempelgebouw, en dus lager dan
de burcht, gelegen was.
1. ik heb — voor God gewandeld. Paulus denkt
aan zijne bekeering en zijn daarop gevolgd leven en ar-
beiden voor Christus, waarover hij gereed staat zich te
verantwoorden.
2. de hoogepriester. And. de overpriester.
Ananias. Deze was wel eenigen tijd te voren
naar Rome ontboden geworden, om rekenschap te geven
van zijn gedrag, maar weder vrijgelaten en in zijn ambt
hersteld. Eerst kort vóórdat FeÜx door Festus vervan-
gen werd, is hij afgezet.
• dengenen, die by hem stonden, d. i. den gerechts-
dienaars.
3. God tal u slaan/ Aankondiging van het recht-
vaardig oordeel Gods over zulk eene wederrechtelijke
handelwijze.
gewitte wand, d. i. huichelaar, die onder het eer-
biedwaardig kleed, dat gij draagt, de diepe verdorven-
heid uws harten verbergt Vgl. Matth. XXIII : 37.
5. Ik wist niet enz. Volgens sommigen eene uit-
vlucht, waardoor Paulus zijn gedrag trachtte te verdedi-
gen. Volgens and. zou hij Ananias werkelijk niet ge-
kend hebben, omdat deze de hoogepricsterlijke kleeding
oordeelen naar de wet, en beveelt
gij tegen de wet, dat men mij slaan
4. zal? ' En die daarbij stonden zeiden:
Scheldt gij den hoogepriester Gods? '
5. En Paulus zeide: Ik wist niet,
broeders! dat hij hoogepriester was;
want er staat geschreven: Een
overste uws volks zult gij
niet vloeken.
6. Daar nu Paulus wist, dat het eene
gedeelte bestond uit Sadduceërs en
het andere uit Farizeërs, riep hij in
den raad : Mannen broeders ! ik ben
een Parizeer, een zoon van Farizeërs;
wegens de hoop en de opstanding der
7. dooden sta ik terecht! ' Toen hij nu i
dit gezegd had, ontstond er twee-
spalt tusschen de Parizeèrs en Sad-
duceërs, en de menigte werd ver-
8. deeld. ' Want de Sadduceërs zeggen,
dat er geen opstanding is, noch en-
gel of geest; maar de Parizeërs be-
9. lijden beiden. ' Er ontstond nu een
groot geschreeuw; en eenige der
schriftgeleerden van de partij der Pa-
rizeërs stonden op en streden, zeg-
gende: Wij vinden niets kwaads in
dezen mensch ; en indien er eens een
geest tot hem 'gesproken had of een
10. engel? ' Toen er nu groote tweespalt
Vs. 6. H. XXIV: 15, 20, 21, XXVI : 6, XXVIII:
20; Fil. 111:5. — Vs. 8. Matth. XXII: 23. — Vi.
9. H. V.-34-39.
niet droeg; óf hij zeide het spottende, omdat hij een
man, die zóó handelde, niet voor den hoogepriester
houden kon.
6. Sadduceërs . . . Farizeërs. Zie op Matth. III : 7.
risp hij , ten einde daardoor de Farizeèrs voor
zich te winnen. Vgl. H. XXIV: 20, 21.
een Farizeer. Ook na zijne bekeering stond hij
veel nader aan de Farizeèrs dan aan hunne tegenpartij,
een zoon van Farizeèrs. Dat zijne voorvaderen
reeds daartoe behoord hadden, zette aan zijn Fari-
zeërschap nog meer waarde bij. Gew. t. eens Forixfrs
zoon.
wegens de hoop enz. Bedoeld worden de hoop
op het beloofde messiasrijk, en de opstanding der doo-
den, die aan de stichting daarvan zou voorafgaan.
8. beiden, t. w. de opstanding en het bestaan van
geesten en engelen.
9. eenige der schriftgeleerden. Gew. t. de schrift-
geleerden.
streden , t. w. tegen de schriftgeleerden der Sad-
I dueeërs.
en indien — engel? Een tergend woord, al»f
i er stond: Zoudt gij hem nog durven veroordeelen, in-
j dien enz. P Waarschijnlijk zinspelen zij op de verklaring,
j door Paulus daags te voren gedaan (H. XXII : 6 w«),
dat Christus hem verschenen was. Gew. t en indie*
een geest tot hem gesproken had, of een engel, soo Ud
, ons legen Qod niet strijden!
281
DER APOSTELEN.
Hoofdst. XXIII.
ontstaan was, werd de overste be-
ducht, dat Paulus door hen ver-
scheurd zou worden; en hij beval,
dat het krijgsvolk zou afkomen en
hem uit hun midden wegvoeren en
11. naar den burcht brengen. ' En den
volgenden nacht stond de Heer bij
hem en zeide: Wees goedsmoeds!
want gelijk gij van mij te Jeruzalem
getuigd hebt , zóó moet gij ook te
Rome getuigen.
12. Toen het nu dag geworden was,
spanden de Joden samen en vervloek-
ten zich zelve, zeggende, dat zij
eten noch drinken zouden, vóórdat
13. zij Paulus gedood hadden. ' En er
waren meer dan veertig, die deze
14. samenzwering maakten. ' En zij gin-
gen tot de overpriesters en de oud-
sten en zeiden: "Wij hebben ons
zelve onder vervloeking verbonden,
om niets te nuttigen, vóórdat wij
15. Paulus gedood hebben. ' Geeft gij
dan nu met den raad aan den overste
te verstaan, dat hij hem tot u af-
brenge, alsof gij zijne zaak nauw-
keuriger zoudt onderzoeken; en wij
zijn gereed hem om te brengen, eer
16. hij bij u komt. ' Doch de zusterszoon
van Paulus, die van deze lage ge-
hoord had, kwam en ging in den
burcht, en gaf er bericht van aan
17. Paulus. ' En Paulus riep een der
hoofdlieden tot zich en zeide: Leid
dezen jongeling tot den overste ; want
18. hij heeft hem wat te berichten. 'Deze
dan nam hem mede en bracht hem
bij den overste, en zeide: Paulus,
Vs, U. H. XVIII: 9/ XIX: 21,
11. goedsmoeds! Gew. t. goedsmoeds, Paulus!
te Jeruzalem, t. w. bij zijne verantwoording voor
hst volk (H. XXn : 1-21).
12. de Joden. Gew. t. eenige tier Joden,
vervloekten, zich eekte enz., <L i. riepen de ge-
strengste straffen Gods over zich in, indien zij iets nut-
tigden, vóórdat zij Paulus gedood hadden. Ygl. 1 Sam.
3ÜV:44, 2 Sam. XIII: 35.
15. gij... met den raad, d. i. gij in overeenstem -
«ing met de overige raadsleden.
hem. Gew. t. hem morgen.
23. De overste is blijkbaar voor een gewapenden aan-
val der Joden bedacht
krygsknechten. Zwaargewapende voetknechten,
Tairoit de romeinache legioenen bestonden,
naar Cesaréa, waar de landvoogd gewoonlijk zijn
TwWijf hield. Ygl op Matth. XXVII ; 2.
boogtrhutters. Het gr. woord laat zich in onze
kal niet wel wedergeven. Er wordt blijkbaar voetvolk
de gevangene, heeft mij tot zich ge-
roepen, en verzocht dezen jongeling
bij u te brengen, omdat hij u iets
19. te zeggen heeft. ' De overste nu nam
hem bij de hand en vroeg, ter zijde
gegaan: Wat is het, dat gij mij te
20. berichten hebt? ' En hij zeide: De
Joden zijn overeengekomen, om u te
verzoeken, dat gij Paulus morgen in
den raad afbrengt, alsof die iets na-
ders aangaande hem te vragen had. '
21. Gij dan, geef hun geen gehoor; want
hem belagen meer dan veertig man-
nen uit hen, die zich zelve ver-
vloekt hebben, om te eten noch te
drinken, vóórdat zij hem omgebracht
hebben; en nu zijn zij gereed, wach-
tende op uwe toezegging.
22. De overste dan liet den jongeling
gaan, met bevel, om aan niemand
te zeggen, dat hij hem dit had te
23. kennen gegeven. ' En hij riep twee
van de hoofdlieden tot zich en zeide:
Houdt tweehonderd krijgsknechten ge-
reed, om naar Cesaréa te trekken,
en zeventig ruiters en tweehonderd
boogschutters, tegen de derde ure
24. van den nacht ; ' en laat men voor
lastdieren zorgen, om Paulus daarop
te zetten en behouden over te bren-
gen tot den landvoogd Pelix.
25. En hij schreef een brief van dezen
26. inhoud : ' Claudius Lysias aan den
machtigen landvoogd Felix, heil! '
27. Dezen man, die door de Joden ge-
grepen was en door hen omgebracht
zou £ijn, heb ik, met het krijgsvolk
toegeschoten , verlost, daar ik ver-
Vs. 16. H. XXV: 3. — Vs. 30, Vs. 12-15.
bedoeld, en wel, naar 't schijnt, zulke krijgsknechten,
die, in dienst der politie staande, bij voorkeur met de
bewaking van gevangenen belast waren.
23. de derde ure van den nacht, d. i. 's avonds te
negen uren.
24. Felix, Antonins Felix was een vrijgelaten slaaf en
gunsteling van keizer Claudins geweest. Hij maakte zich
in zijn bestuur over Judéa aan wreedheid en grove onrecht-
vaardigheden schnldig, en leidde een overspelig leven met
Drusilla, de dochter van Agrippa. Vgl. op H. XXIV : 24.
26. machtigen. Zie op Luc. 1 : 3.
27. omgebracht sou zijn, t. w. toen zij in den tem-
pel op hem aanvielen (H. XXI : 27—32). And. den-
ken aan hetgeen later in den raad geschied is (H.
XXIII : 10).
daar ik vernam. Hij had dit eigenlijk eerst la-
ter vernomen (H. XXII: 25— 29), maar stelt hier de
zaak zóó voor, om te toonen, met hoeveel ijver hij de
eer van den romcinschen naam had gehandhaafd.
Hoofdst. XXIII.
DE HANDELINGEN
£82
28. nam, dat hij een Romein was. ' En
de reden willende weten, waarom zij
hem beschuldigden, heb ik hem in
29. hunnen raad gebracht ' en bevonden,
dat hij beschuldigd werd over twist-
vragen hunner wet, maar dat hij
geene beschuldiging tegen zich had,
80. die dood of banden verdiende. ' Daar
mij nu te kennen gegeven is, dat er
tegen dezen man een aanslag zou ge-
schieden, zend ik hem onverwijld tot
u en heb ik ook den aanklagers be-
volen, om voor u te zeggen, wat
zij tegen hem hebben.
81. De krijgsknechten dan namen Pau-
lus , gelijk hun gelast was , en brach-
ten hem fles nachts naar Antfpatris; '
32. en des anderen daags keerden zij
"tgaar cfen burcht terug, en lieten de
88. ruiters verder met hem trekken. ' En
dezen, te Cesaréa gekomen, gsMn
den brief aan den landvoogd over,
en stelden ook Paulus voor hem. '
34. Nadat hij nu den brief gelezen had ,
vroeg hij, uit welke provincie hij
was; en vernemende, dat hij van
35. Cilicië was, ' zeide hij: Ik zal u
verhooren, wanneer ook uwe aankla-
gers gekomen . zijn. En hij beval ,
dat hij in het rechthuis van Herodes
zou bewaard worden.
"HOOFDSTUK XXIV.
Paulus wordt voor den landvoogd bij monde van Ter-
tullua aangeklaagd door den raad (vs. I— 9), en verant-
Vs. 1. H. XXIII : 2. — Vs. 5. H. XVI : 30.
80. dat er. Gew. t. dat er door de Joden,
hebben. Gew. t. hebben. Vaarwel!
31. Aniipalris. Eene stad op den weg van Jeruza-
lem naar Cesaréa, maar dichter bij laatstgenoemde stad
gelegen.
32. keerden ztj - terug, daar nu geen aanval der
Joden meer te vreezen was. *
verder gaan. Gew. t. gaan.
34. Nadat hij. Gew. t. Nadat de landvoogd.
35. het rechthuis van Herodes. Het voormalige paleis
van Herodes den groote was thans de woning of het
praetorium van den landvoogd. VgL op Matth. XXVII :
27.
1. Na vyf dagen, d. i. vijf dagen nadat Paulus uit
Jeruzalem weggevoerd was. De dag van aankomst wordt
daarbij medegerekend.
redenaar, die voor het gerecht het woord voer-
de namens eene der partijen, een advokaat of pleitbe-
zorger.
3. Een woord van laffe vleijerij, daar Felix, of-
schoon hij eenige oprocrigc bewegingen met geweld
had bedwongen, werkelijk meer gedaan had om de rust
woordt zich (vs. 10—21). Felix stelt de beslissing uit
(vs. 22 , 23). Met Drusilla hoort hij Paulus oTer het
geloof in Christus (vs. 24,25). Bij zijn vertrek laat
hij Paulus aan zijn opvolger Festus gevangen achter
(vs. 26,27).
1. Na vijf dagen nu kwam de hooge-
priester Ananias af met de oudsten
en zekeren Tertullus als redenaar,
en zij brachten bij den landvoogd
2. klachten in tegen Paulus. ' En toen
hij geroepen was, begon Tertullus
3. hem te beschuldigen-, zeggende: ' Dat
. wij door u veel vrede genieten en
dezen volke verbeteringen door uw
beleid geworden, dit erkennen wij
alleszins en alom, machtige felix!
4. met alle dankbaarheid. ' Maar opdat
ik u niet te lang ophoude, ik bid u,
dat gij Ons naar uwe welwillendheid
5. kortelijk aanhoort. ' "Wij hebben toch
, bevonden, dat deze man een pest is,
en een oproerstóker onder al de Jo^
den in de gansche wereld, en een
voorvechter van de sekte der Naza-
6. reners, ' die zelfs gepoogd heeft den v
tempel te ontheiligen; en wij hebben
8. hem gegrepen *. En als gij hem
verhoort, zult gij zelf van hem dat
alles kunnen vernemen, waarvan wij
9. hem beschuldigen. ' En ook de Jo-
den vielen hem mede aan, bewerende
dat dit zoo was.
6. Gew. t. * en naar onze wet willen oordeelen. '
7. Maar Lysias, de overste, toegeschoten , heeft* hem
8. met veel geweld uit onze handen weggevoerd, en
geboden, dat zijne beschuldigers tot u zouden gaan.
Vs. 8. H. XXin : 80. — Vs. 6, 7. H. XXI : S7-35.
des lands te verstoren , dan om haar te bevorderen,
terwijl de aanklacht, door de Joden na zijne terugroe-
ping tegen hem bij den keizer ingebracht , bewezen heeft,
hoezeer zij hem haatten.*
8. verbeteringen. Gew. t. goede inrichtingen.
♦5. oproer verwekt, t w. door de leerstellingerf, die *
hij predikt.
der Nasarenere. Deze schimpnaam werd aan de
aanhangers van Jezus gegeven, als volgelingen van eet
man, die uit het verachte Nazaret afkomstig was. VgL
Joh. 1:47, VII: 41.
6—8. [en naar — souden gaan. Deze woorden, die
in de meeste oude Hss. ontbreken, zijn aan H. XXI:
32, XXIII: 27, 30 oftüeend.]
8. hem, t w. Paulus, die, naar zij beweerden, ge»
verslag zou kunnen doen van zijne leerstellingen en
werkzaamheid, zonder dat aan Felix de gegrondheid
hunner beschuldiging duidelijk bleek. De gew. t doet
eer aan Lysias denken.
9. vielen hem mede aan. Zij gaven lacht aan hwms
verbittering tegen hem door herhaling of uitbreiding
dezer aanklacht. Gew. t. Hemden hei toe.
288
DER APOSTELEN.
Hoofdst. XXIV.
10. En Paulus, nadat de lardvoogd
hem gewenkt had om te spreken,
antwoordde: Dewijl ik weet, dat gij
sedert vele jaren over dit volk rech-
ter zijt, zoo verantwoord ik mij wel-
11. gemoed, ' daar gij kunt vernemen,
dat het niet meer dan twaalf dagen
zijn, sedert ik te Jeruzalem gekomen
12. ben om te aanbidden. ' En zij hebben
mij noch in den tempel gevonden tot
iemand sprekende of een oploop van
volk makende, noch in de synagogen,
13. noch in de stad; ' en ook kunnen
zij niet bewijzen hetgeen zij mij nu
14. te laste leggen. ' Doch dit beken ik
u, dat ik naar den weg, dien zij
sekte noemen, den God der vaderen
zóó dien* dat ik alles geloof, watfin
de wet en in de profeten geschreven
• 15. is, ' en hoop op God heb, dat er,
gelijk dezen ook zelve verwachten,
eene opstanding zijn zal van recht-
vaardigen en van onrechtvaardigen. '
16. Daarom oefen ik zelf mij ook, om
altijd een onergerlijk geweten te heb-
17. ben voor God en de menschen. ' Na
vele jaren nu ben ik gekomen, om
Va. 12. H. XXV: 8, XXVIII: 17. — Va. 14. Vs.
5. - Vs. 16. Dan. XII : 2. — Va. 16. H. XXIII : 1. —
Vi 17. H. XVni*&2; Bom. %f :25, 26.
* s
10. Dewijl — -gyt, en dus dit volk in zijn toestand,
bnürter en denkwijze kent.
welgemoed, t. w. in de billijke verwachting van
een welgegrond oordeel. Gew. t. met te beteken moed,
11. Paulus waa te meer welgemoed (va. 10), daar
hij eerst zoo kort geleden in het land was gekomen,
n Felix- dus licht vernempn- kon, hoe hij zich daar
gedragen had. ■
twaalf dagen. Uit onderlinge vergelijking van
H. XXI: 17, 13, 26,. 27 (zie de aant. aldi), XXII:
%30, XXIII: 12, 23, XXIV :1 (zie de aant. ald.) blijkt ,
dat het thans juist de 13de 'dag waa nasrijne aankomst
te Jeruzalem.'
12. tot iemand sprekende, t. w. oproerige taal.
de synagoge*. Zie op H. VI: 9.
14. dien sy sekte noemen, t. w. om» dien weg in ver-
achting te brengen , .terwijl hij toch in overeenstemming
va met de Schrift en hare beloften.
| dat ik — geschreven ie. JPaulus denkt bijzonder
ua hetgeen daarin den Messias betrof. *
• \ 15. eene , opstanding. Gew. t. eene opstanding van
| èooéen.m
16. Daarom, d. i Door die verwachting gedreven.
ik... ook, gelijk anderen.
„ een onerger tijk geweten, d. 1. een geweten, dat
nu] niets kwaads verwijt.
* poot, d. i. ten ^opzichte van. '
! 17? aalmoezen, in de gemeenten van Macedonië en
Griekenland ten behoeve van de * christenen in Jndéa
\ «nameid. Zie 1 Kor. XVI : 1-4/2 Kor. VIII, IX,
! Kom. XVI: 25, 26.
offeranden. Te onderscheiden van liet offer, dat
aalmoezen aan mijn volk en offer-
18. anden te doen. ' En toen ik mij
geheiligd had en hiermede bezig
was, vonden mij in den tempel, niet
met volk noch met opschudding,
19. eenige Joden uit Azië, ' welke hier
voor u behoorden te zijn en mij Ae
beschuldigen, indien zij* iets tegen mij
20. hadden. ' Of dat dezen zelve zeggen,
welk onrecht zij in mij gevonden
hebben , toen ik voor den raad stond , '
21. dan om dat ééne woord, dat ik uit-
riep, toen ik onder hen stond: Over
de opstanding der dpoden sta ik he-
den voor u terecht.
22. Felix nu, met den weg des Hee-
• ren nader *bekend , stelde hunne zaak
uit en zeide: Wanneer de overste
Lysias gekomen is, zal ik uwe zaak
23. onderzoeken; ' terwijl hij den hoofd-
man beval, dat hij in bewaring zou
gehouden worden en verlichting heb-
ben, en dat hij niemand der zijnen ^
verhinderen zou hem te dienen.
24. Na eenige dagen nu kwam Felix
met Drusilla zijne vrouw, die eene
Jodin was, en hij ontbood Paulus en
Va. 18. H. XXI : 27. — Vs. 8L H. XXIII : 6. —
Va. 23. H. XXV1I.-8, XXVIII : 16. — Va. 27. H.
XXV: 9.*
hij brengen zou ten 'gevolge van de gelofte , die hij éérst
te Jeruzalem op lich genomen had.
20/ welk onrecht sy. Gew. t. of si) eenig onrecht.
21. voor u. Gew. t. door u.
22. Felix nu. Gew. t. Felix nu, toen As/ dit hoorde,
met den weg — bekend. Door zijn veeljarig be-
stuur over het joodsche land en door zijn huwelijk niet
Drusilla was hij met den geest der Joden en de gevoe-
lens der christenen genoeg bekend, om den onrechtVlar-
digen toeleg der beschuldigers van Paulus te doorgron-
den. Uit vrees echter van zich de joodsche grooten vij-
andig te maken, durfde hij hem in zijn goed recht niet
haJdhaven, maar stelde de beslissing uit.
den weg des Heeren. Zit op H. XIX :fi.
nader bekend, t w. door hetgeen hij van Paulus
gehoord had. •
23. verlichting hebben, <£ i. eenige meerdere vrijfeeid
genieten, waartoe ook behoorde, wat vervolgens ge-
noemd wordt, dat anderen den vrijen toegang tot hem
hadden. Hij schijnt echter geboeid te zijn gebleven.
Vgl. H. XXVI : 29.
der zijnen, d. i. van zjjne betrekkingen en vrien-
den. Er bestond .te Cesarea reeds lang eene gemeente
(H. X:48, XXI: 8, 12, 16).
te dienen. Gew. t. te dienen of by hem te komen.
, 24. Félix. Zie op H. XXIII : 24.
Drusilla, dochter van Herodes Agrippa (H. XII :
1) en zuster van Agrippa den tweede (H. XXV : 18).
Zij was vroeger met Azizus, koning van £mesa, in
den echt verbonden geweest, maar had zich door Felix,
wien hare schoonheid bekoorde, laten overhalen, om
haren man te verlaten en hem te huwen.
Hoofdst. XXIV.
DE HANDELINGEN
284
hoorde hem over het geloof in Chris-
25. tus. ' Doch toen hij sprak over recht-
vaardigheid en ingetogenheid en het
toekomend oordeel, werd Eelix be-
vreesd en antwoordde: Ga voor dit-
maal heen! en als ik gelegen tijd
bekomen heb, zal ik u tot mij laten
26. roepen. ' Tevens ook hoopte hij , dat
hem door Paulus geld zou gegeven
worden; waarom hij hem ook meer-
malen ontbood en met hem sprak.
27. Doch nadat er twee jaren verloopen
waren, kreeg Felix tot opvolger Por-
cius Festus; en daar 3?eüx de Joden
wilde believen, liet hij Paulus gevan-
gen achter.
. HOOFDSTUK XXV.
Op eene vernieuwde aanklacht der Joden (vs. 1—3)
bescheidt Festus herf te Cesarea (vs. 4,5), en verhoort
Paulus duar ia hunne tegenwoordigheid (vb. 6 — 8), ten
gevolge waarvan deze zich op den keizer beroept (vs.
9-12). Agrippa komt met Bernice bij Festus (vs. 13),
verneemt van hem, wat er met Paulus geschied ia (vs.
14-21), en ziet op zijn verlangen dezen voor zich ge-
bracht (vs. 22,23). Festas leidt bet verhoor met eene
toespraak aan Agrippa in (vs. 24-27).
1. Festus dan, in de provincie geko-
men, ging na drie. dagen van Cesa-
£. réa op naar Jeruzalem. ' En de over-
Sriesters en de voornaamste der Jo-
en brachten bij hem klachten in tegen
3. Paulus, en baden hem, ' daar zij
gunst tegen hem verlangden, dat hij
hem naar Jeruzalem mocht ontbie-
.den; terwijl zij eene lage leiden,
Vs. 3. H. XXm:15. — Vs. 7. H. XXTV:5, 6.
25. werd... bevreesd t t. w. voor dat oordeel, daar
reeds zijn gedrag jegens Paulus en zijn leven met Dru-
silla in strijd waren met de plichten van rechtvaardig-
heid en ingetogenheid.
26. hoopte hy ook. Waarschijnlijk ook, omdat bij
zag, dat Paulus vele vrienden had, en onderstelde, dat
dezen hem gaarne zouden helpen, om zijne vrijheid te
herkrijgen.
worden. Gew. t worden, opdat Ay hem losliet.
27. twee jaren, t. w. sedert Paulus gevangen gezet
was.
1. de provincie, t. w. het joodsche land, waarvan
hij landvoogd geworden was.
ging . . . naar Jeruzalem , om daar nader kennis
te nemen van den toestand des lands.
2. de overpriesters. Gew. t. de hoogepriester , des-
tijds Ismaël, de opvolger van Ananias (H. XXIII: 2).
3. gunst tegen hem verlangden. Door aan dat ver-
zoek gehoor te geven, zou Festus hem aan hunne vij-
om hem onderweg om te brengen. '
4. Festus dan antwoordde , dat Paulus
te Cesaréa in bewaring gehouden
werd , en dat hij zelf spoedig, ver-
5. trekken zou. ' Dat dan , zeide hij ,
die onder u aan het bewind zijn, me-
degaan en, zoo er in dezen man
iets onbehoorlijks is, hem aanklagen!
6. Nadat hij nu niet meer dan acht
of tien dagen onder hen vertoefd had,
ging hij naar Cesaréa, en 's anderen
daags zette hij zich op den rechter-
* stoel en beval, dat Fauhis voorge-
7. bracht zou worden. ' En toen hij ver-
schenen was, stelden zich de Joden,
die van Jeruzalem gekomen waren,
om hem heen , vele en zware beschul-
digingen inbrengende, die zij niet
8. konden bewijzen, ' daar Paulus tot
zijne verantwoording zeide : Ik heb
noch tegen de wet der Joden, noch
tegen den tempel, noch tegen den
9. keizer iets misdreven. ' Festus nu,
daar hij de Joden wilde believen,
antwoordde Paulus en zeide: Wilt
gij naar Jeruzalem opgaan, en udalr
voor mij over deze dingen laten oor-
lO.deelen? ' Maar Paulus zeide: Ik sta
voor den rechterstoel des keizers,
waar ik moet geoordeeld worden. Den
Joden heb ik geen onrecht gedaan,
11. gelijk gij ook zeer goed weet. ' Doe
ik dan onrecht of heb ik iets bedre-
ven, dat "den dood verdient, ik wei-
ger niet te sterven; maar indien er
niets aan is van hetgeen dezen mij
Ts. a H. XXTV:12.
andschap hebben overgegeven. VgL op vs. 9.
5. die... aan het bewind zpn, d. i. aan wie, au
leden van den grooten raad, de zorg voor de algemeeoe
belangen des volks is toevertrouwd.
iet* onbehoorlijk*. Gew. t, iet*.
6. acht of tien, Gew. %. tien.
7. vele en zware beschuldigingen, t. w. van misdrij-
ven of zonden tegen de joodsche wet, den tempel a
den keizer. Zie vs. 8.
9. Wilt — oordeeten f t w. door den joodseba
raad, en das wel in tegenwoordigheid en onder goed-
keuring van den landvoogd, maar toch volgens de jood-
sche wet. . And. door den landvoogd, maar in tegen-
woordigheid van den joodschen raad. Jn beide gei-
len kon Paulus licht voorzien, dat de uitslag niet anders
dan ongunstig voor hem zijn zon.
10. de* keizer», wiens landvoogd gij zljt, ea ü»
wiens naam gij rechtspreekt.
11. Doe ik dan. Gew. t. Want doe ik.
285
DER APOSTELEN.
Hoofdst. XXV.
te laste leggen, zoo kan niemand mij
aan hen prijsgeven. Ik beroep mij
12. op den keizer. ' Toen antwoordde
Festus, nadat hij met zijn raad ge-
sproken had: Gij hebt u op den
keizer beroepen, gij zult tot den kei-
zer gaan.
13. Nadat er nu eenige dagen verloo-
pen waren, kwamen koning Agrippa
en Bernice te Cesaréa, om Festus te
1 k begroeten. ' En terwijl zij daar ver-
scheidene dagen vertoefden, deelde
Festus den koning de zaak van
Paulus mede, zeggende: Door Felix
is zeker man gevangen achtergelaten , '
15. over wien, toen ik te Jeruzalem was ,
de overpriesters en de oudsten der
Joden klachten inleverden, daar zij
16. vonnis tegen hem verlangden: ' En ik
antwoordde hun, dat de Romeinen
de gewoonte niet hebben , om eenigen
mensch prijs te geven, vóórdat de
aangeklaagde de aanklagers voor zich
heeft en gelegenheid heeft erlangd,
om zich op de beschuldiging te ver-
17. antwoorden. ' Toen zij dan hier sa-
mengekomen waren , zette ik mij zon-
der eenig uitstel den volgenden dag
op den rechterstoel, en beval, dat
de man zou voorgebracht worden. '
18. Doch de aanklagers, die er stonden,
brachten aangaande hem geene be-
schuldiging in, van hetgeen ik ver-
19. moedde , ' maar hadden met hem ze-
kere geschillen over hunnen godsdienst
en over zekeren Jezus, die dood is,
van wien Paulus beweerde, dat hij
20. leeft. ' Daar ik nu met het onderzoek
hiervan verlegen was, zeide ik, of
Vs. 14. H. XXIV : 27. — Va. 24. H. XXII : 22.
11. zoo kan, t. w. naar het recht.
aan hen, d. i. aan hunne wülekenr.
Ik beroep mij op den keizer. Den roraeinschen
Wger, die zijn recht niet gehandhaafd meende te zien,
stool het ytïj, bij het keizerlijke gerechtshof te Rome
ia beroep te komen.
12. zy* raad, d. i. do romeinsche raadslieden, die
Hem ter zijde stonden.
13. Agrippa, zoon van Herodes Agrippa den eerste
iH. XII : 1). Hij had na den dood zijns vaders het
Tontendom Chalcis gekregen, maar later de landen over
<fe Jordaan met den koningstitel. Daar hem ook het
opricht over den tempel en het recht om hoogepriesters
an te stellen verleend was, kon hij grooten invloed
uitoefenen op den godsdienstigen toestand der Joden.
hij naar Jeruzalem wilde gaan en
zich dddr over deze dingen laten oor-
21. deelen. ' Doch toen Paulus in beroep
kwam, om in bewaring gehouden te
worden voor de beslissing des keizers ,
beval ik hem in bewaring te houden ,
totdat ik hem naar den keizer zou
22. opzenden. ' En Agrippa zeide tot
restus: Ik zou dien mensch ook
zelf wel willen hooren. Morgen i zeide
hij, zult gij hem hooren.
23. Des anderen daags dan, nadat
Agrippa en Bernice met veel staatsie
gekomen en de gehoorzaal binnenge-
gaan waren met de oversten en de
aanzienlijkste mannen der stad, werd
Paulus op bevel van Festus voorge-
24. bracht. ' En Festus zeide : Koning
Agrippa, en alle gij mannen, die
hier met ons zijt! Daar ziet gij
hem, over wien de gansche menigte
der Joden te Jeruzalem en hier mij
aangesproken heeft, roepende, dat hij
25. niet meer behoorde te leven. ' Daar
ik echter bevonden heb , dat hij niets
bedreven heeft, wat den dood ver-
dient, en hij ook zelf zich op den
keizer heeft beroepen, heb ik beslo-
26. ten hem te zenden. ' Doch ik heb
niets zekers over hem aan den heer
te schrijven. Daarom heb ik hem
voor ulieden gebracht, en vooral voor
u, koning Agrippa! opdat ik na af-
loop van het verhoor wat te schrij-
27. ven hebbe. ' Want het komt mij
ongerijmd voor, een gevangene te
zenden, en niet ook de beschuldigin-
gen, tegen hem ingebracht, te ken-
nen te geven. , •>
Vs. 25. H. XXIII :29, XXVI: 31.
13. Bern\ce, znster van Agrippa, met wien eij, na
den dood van haren eersten echtgenoot Herodes, vorst
van Chalcis, in eene verdachte gemeenschap leefde.
Daarna nog eens voor korten tijd gehuwd, keerde sij
weder naar haren broeder terug, en werd eindelijk de
minnares van Vespasianus en van Titns.
16. pry* te geven. Gew. t. ten verderoe over U
geven.
18. van hetgeen ik vermoedde, t. w. van eenig mis-
drijf tegen den staat gepleegd.
20. hiervan. Gew. t. van of aangaande de ten.
21. opzenden. Gew. t. zenden.
25. keizer. Gr. Sebaztos, de vertaling van het la-
tijnsche Augnetut, dat, 'evenals de heer (vs. 26), een
titel der romeinsche keizers geworden was.
19
Hoofdst. XXVT.
DE HANDELINGEN
286
HOOFDSTUK XXVI.
Paulus, zich verantwoordende voor Agrippa, spreekt
van zijn vroeger leven ouder de Joden (vs. 1-5)-, van
de aanklacht, die zij nu tegen hem inbrengen (vs.
G, 7), van den ijver, waarmede hij Jezus heeft ver-
volgd (vs. 8-11), van zijne bekecring (vs. 12 — 15),
van de roeping, toen van Jezus ontvangen (vs. 16— 18),
en van hetgeen hij sedert uit gehoorzaamheid aan hem
verricht heeft (vs. 19-23). Ofschoon door Festus in
de rede gevallen (vs. 24), zet hij zijne verdediging
voort (vs. 25-27), totdat Agrippa hem noopt te ein-
digen (vs. 28 - 30). Deze verklaart hem daarop on-
schuldig (vs. 31 , 32).
1. En Agrippa zeide tot Paulus: Het
wordt u toegestaan voor u zelven te
spreken. Toen strekte Paulus de hand
uit en verantwoordde zich aldus:
2. Ik acht mij gelukkig, koning Agrip-
pa! dat ik mij heden voor u verant-
woorden zal over alles, waarvan ik
door de Joden beschuldigd word,
3. omdat gij vooral bekend zijt met al
de gebruiken en geschillen onder de
Joden. Daarom bid ik u, mij ge-
duldig aan te hooren.
4. Mijn leven dan van jongs af, zoo-
als het van den beginne aan onder
mijn volk en te Jeruzalem geweest
5. is, weten al de Joden, ' als die mij
vanouds kennen, indien zij het wil-
len getuigen, dat ik naar de ge-
strengste sekte van onzen godsdienst
6. als een Farizeër geleefd heb. ' En
nu sta ik terecht wegens de hoop op
«Vs. 4, 5. H. XXII: 3. — Vs. 6. H. XIII: 32.
1. strekte . ..de hand vit. Een natuurlijk gebaar
bij den aanvang eener plechtige toespraak.
5. de gestrengde telde , t. w. die der Parizeen, die
zich met den grootsten ijver toelegde op de waarneming
van al de voorschriften der wet en der overlevering.
6. êta ik — op de belofte, d. i. wordt het mij tot
eene misdaad aangerekend, dat ik de belofte Gods aan-
gaande het heil van den Messias geloof en hare ver-
vulling predik.
7. tol welke, t. w. belofte. Bedoeld wordt het genot
van het beloofde heil.
onze twaalf Hammen, d. i. al onze volksgcnoo-
ten, waar ook woonachtig.
God yverig — dienende, t. w. door offeranden,
gebeden en vasten, als de middelen, waardoor zij meen-
den , dat heil te zullen verwerven. Vgi. Luc. II : 37 , 38.
Over deze koop — beschuldigd. Hoe meer het
geheele volk van die hoop bleek vervuld te zijn, des
te onverantwoordelijker moest het geacht worden, dat zij
hem door dat volk zelf als misdaad werd aangerekend.
o koning! Gew. t. koning Agrippa!
8. Wat? wordt — opwekt? Paulus schijnt door deze
vraag den koning en de overige Joden, daar tegenwoor-
dig, te hebben willen doen gevoelen, dat zij het niet
de belofte, dóór God aan onze va-
7. deren gedaan, ' tot welke onze twaalf
stammen, Go:l ijverig nacht en dag
dienende, hopen te geraken. Over
deze hoop word ik , o koning ! door de
8. Joden beschuldigd. ' Wat? wordt het
bij ulieden ongeloofelijk geacht, dat
9. God dooden opwekt? ' Ik voor mij
dan meende tegen den naam van Je-
zus, den Nazarener, veel vijandigs
10. te moeten plegen; ' en dat heb ik
ook te Jeruzalem gedaan, en vele
van de heiligen sloot ik in gevange-
nissen op, nadat ik van de overpries-
ters volmacht daartoe ontvangen had,
en als zij omgebracht werden , keurde
11. ik het goed; ' en in al de synagogen
strafte ik hen dikwijls en dwong hen
te lasteren, en woedde uitermate te1
gen hen, en vervolgde hen zelfs tot
12. in de buitenlandsche steden. ' Toen
ik nu, daarmede bezig, naar Damas-
cus reisde met volmacht en last van
13. de o verpriesters , ' zag ik des middags
op den weg, o koning! een licht
boven den glans der zon, dat van
den hemel •mij en die met mij reis-
14. den omscheen. ' En toen wij allen
ter aarde gevallen waren, hoorde ik
eene stem, die in de hebreeuwsche
taal tot mij zeide: Saul, Saul! waar-
om vervolgt gij mij ? het valt u hard ,
de verzenen tegen de prikkels te
Vs. 9-18. H. IX: 1-16, XXII:3-15. — Vi.0.
Joh. XVI : 2.
ongerijmd konden achten, wanneer hij predikte, dat
Jezus door zijne opstanding tot Christus verhevea was,
daar zij zelve aan eene opstanding van dooden geloof-
den. Deze vraag staat hier echter vrij afgebroken, bui-
ten onmidflellijken samenhang met hetgeen voorafgaat
en volgt.
9. dan, d. i. ten gevolge van mijn ijver voor da
Wet (vs. 5).
10. de heiligen, d. i. de christenen. VgL op H.
IX : 13. Door deze eervoUe benaming, hier met optet
gebezigd, komt zijne smart over hetgeen hij verricht
heeft, te sterker uit.
11." strafte ik hen, t. w. door geeseling.
te lasteren, t w. door Jezus voor een valschen
Messias te verklaren.
12. Damascus. Zie op H. IX : 2.
13. een licht. Zie op H. IX: 3.
14*. die — teide. Gew. t. die tot my sprak en «
de hebreeuwsche taal seide.
het valt v hard, de verrenen tegen de vrikitU
te slaan , d. i. gij tracht u te vergeefs aan mijne m»cht
te onttrekken. De beeldspraak is ontleend aan trekdie-
ren, die pijn gevoelen, als zij zich verzetten tegen de
prikkels, waarmede zij voortgedreven worden.
287-
DER APOSTELEN.
Hoofdst. XXVI.
15. slaan. ' En ik zeide: Wie zijt gij,
Heer? En de Heer zeide: Ik ben
16. Jezus, dien gij vervolgt. ' Maar richt
u op en sta op uwe voeten; want
hiertoe ben ik u verschenen, om u
te bestemmen tot een dienaar en ge-
tuige van hetgeen gij gezien hebt en
van hetgeen ik u van mij te zien
17. zal "geven, ' u verlossende van dit
volk en de heidenen, tot wie ik u
18. zend, ' om hunne oogen te openen,
dat zij zich bekeeren van de duister-
nis tot het licht en van de macht
des satans tot God, opdat zij verge-
ving van zonden ontvangen mogen
en een erfdeel onder de geheiligden
door het geloof in mij.
19. Daarom, koning Agrippa! ben ik
aan die hemelsche verschijning niet
20. ongehoorzaam geweest, ' maar heb,
eerst aan die te Damascus waTen,
en te Jeruzalem en in het geheele
land van Judéa, en aan de heidenen
verkondigd, dat zij hunnen zin moes-
ten veranderen en zich tot God be-
keeren, werken doende der bekeering
21. waardig. ' Hierom hebben de Joden
mij in den tempel gegrepen en pogen
22. om te brengen. ' Hulpe dan van God
Vs. 18. H. XX: 32; Kol. 1:12-14. — Vs. 19,
20. H. IX: 19-30, XIII: 2.
16. Ofschoon Paulus zich na zoozeer tegen Jezus
bezondigd had (vs. 9—11), behoefde hij toch niet te
rreezen, daar integendeel de heerlijkste loophaan voor
hem geopend waa.
om u te bestemmen , d. i. om u uwe bestemming
aan te kondigen.
een dienaar . . . van hetgeen enz. , d. i. geroepen ,
om te verkondigen hetgeen enz. VgL Luc. 1 : 2.
en van hetgeen — gepen. Men denke aan het-
geen verhaald wordt H. XXH : 18 , XVI : 9 , 10,
XVIII: 9, 10, XXIII: 11.
17. u verlossende. Zou hij om dezen evangeliearbeid
vijandschap ondervinden van zijn volk en de heidenen,
Jezus zou hem dan helpend ter zijde staan.
tot wie, t. w. tot dit volk en de heidenen. VgL
ts. 20.
u. Gew. t. u ft^.
18. van de duisternis , d. i: van de leugen en zonde.
lot het licht, d. i tot de waarheid en gerechtig-
heid Gods.
van de macht des satans, waaraan de heidenen
geacht werden overgegeven te zijn.
een erfdeel enz. Zie op H. XX : 32.
20. in hH geheele land van Judfa. Van dit deel
der apostolische werkzaamheid van Paulus bezitten wij
geen berichten. Vgl. H. IX: 28-30.
werken . . der bekeering waardig. Zie op Matth.
verkregen hebbende, sta ik tot op
dezen dag te getuigen voor klein en
groot, zonder iets te spreken buiten
hetgeen de profeten en Mozes gezegd
23. hebben, dat geschieden zou, ' dat de
Christus lijden zou, en dat hij als
de eerste uit de opstanding der doo-
den een licht zou verkondigen aan
het volk en aan de heidenen.
24. Terwijl hij nu dit tot zijne ver-
antwoording sprak, zeide Pestus met
luide stem: Gij raaskalt, Paulus!
uwe groote geleerdheid brengt u tot
25. razernij. ' Maar hij zeide: Ik raas-
kal niet, machtige Pestus! maar ik
spreek woorden van waarheid en ge-
26. zond verstand. ' De koning toch weet
hiervan, en tot hem spreek ik ook
met vrijmoedigheid; want ik houd
mij verzekerd, dat hem niets hiervan
onbekend is; want dit is in geen
27. hoek geschied. ' Gelooft gij , koning
Agrippa! de profeten? Ik weet, dat
28. gij ze gelooft. ' En Agrippa zeide
tot Paulus: Gij beweegt mij in kor-
ten tijd een christen te worden! '
29. En Paulus zeide : Ik wenschte wel
van God, dat èn in korten èn in
langen tijd niet alleen gij, maar ook
Vs. 21. H. XXI: 80, 31. — Vs.22, 23. H.XIII:
26-41, XVII: 2, 3.
22. dan. De mislukking hunner poging was een be-
wijs van de hulp, die God hem verleende. -
te getuigen voor klein en groot, d. i. voor aller-
lei soort van menschen. Gew. t. en ontvang getuigenis
van klein en groot.
23. dat... en dat. Gr. of ...en of.
het volk, t. w. der Joden.
24. Gij raaskalt. Wat Paulus verhaald had van de
verschijning, hem te beurt gevallen, en vooral van de
opstanding van Jezus, waardoor hij voor de geheele
wereld een licht zou worden, scheen Pestus zoo onge-
rijmd toe, dat hij daarin de taal van een waanzinnige
meende te hooren.
26. hiervan, t, w. van den dood en de opstanding
van Jezus.
27. Gelooft gij — de profeten ? Dit beroep op de
profeten moest dienen, om Agrippa te overtuigen, dat
Jezus, met wien dit alles naar Gods raad geschied was,
als de beloofde Christus moest erkend worden.
28. Gij beweegt — christen te worden! Een licht-
zinnig woord, waarmede de ijdele vorst niet zonder
schijn van beleefdheid een einde maakt aan de rede van
Paulus, nu hij aanving zich tot zijn geweten te wen-
den, ten einde ook hem, ware 't mogelijk, tot het ge-
loof in Christus te brengen.
in korten lyd . . . in korten èn in langen tijd
(vs. 29). And., gedeeltelijk naar eene and. lez., met
weinig . . . met weinig èn met veel, t. w. moeite.
19*
Hoofdst. XXVI.
DE HANDELINGEN
288
allen, die mij heden hooren, zooda-
nigen werden als ik ben , uitgenomen
deze banden.
30. En de koning stond op, en de
landvoogd en Bernice, en die met
31. hen gezeten waren; ' en ter zijde ge-
gaan, spraken zij tot elkander, zeg-
gende: Deze mensch doet niets, dat
82. dood of banden verdient. ' En Agrippa
zeide tot Festus: Deze mensch kon
losgelaten zijn, indien hij zich niet
op den keizer beroepen had.
HOOFDSTUK XXVII.
Paulus wordt met andere gevangenen ingescheept naar
Italië (vs. 1,2), gaat te Myra in een ander schip over
(vb. 8—6), en geeft, bij Creta aangeland, te vergeefs
den raad, om daar te overwinteren (vs. 7—13). Als
zij daarop door een vreeselijken storm beloopen worden,
spreekt nij allen moed in (vs. 14—26), en voorkomt
tijdig het voornemen van het scheepsvolk, om het schip
te verlaten (vs. 27—32). Door zijn voorbeeld gesterkt,
wenden zij nu alle middelen aan tot hun behoud (vs.
33—38). En als zij eindelijk schipbreuk lijden bij
Melite, redden allen hun leven (vs. 39—44).
1, Toen het nu besloten was, dat
wij naar Italië zouden afvaren, gaf
men Paulus en eenige andere gevan-
genen over aan een hoofdman, met
name Julius, van de keizerlijke ben-
2. de. ' En wij gingen in een adramyt-
teensch schip, dat naar de kustplaat-
sen van Azië varen zou, en staken
af; en Aristarchus, de Macedoniër,
8. van Thessalonica , was bij ons. ' En
des anderen daags liepen wij te Si-
Vs. 31. H. XXV : 25.
Vs. h 5. XXV : 12.
20. uitgenomen deze banden. Ofschoon Paulus zich
de banden, die hij droeg, niet schaamde, wenschte hij
toch anderen een lot als het zijne niet toe.
30. En de koning stond op. Gew. t. En toen hy
dit gezegd had, Hond de koning op.
32. indien hij — beroepen , en daardoor zijne zaak
aan de rechtspraak des landvoogds onttrokken had.
1. wij. Vgl. de InL
de keizerlijke bende. Het is onzeker, waarom
zij dezen naam droeg. Misschien behoorde zij tot de lijf-
wacht des keizers. Vgl. verder op H. X : 1.
2. een adramytleensch schip. Een schip , dat te Adra-
myttium, eene stad in Mysië, te huis behoorde. In
eene van de plaatsen van Azië, die zij hiermede zou-
den aandoen, hoopten zij een schip te vinden, dat hen
naar Italië brengen kon.
dat . . . zou. Gew. t. daar wij . . . zouden.
Aristarchus. Zie op H. XIX : 29.
3. Sidon. Eene havenstad van Fenicië.
4. omdat de wind legen was. Zij waren daardoor
verhinderd, de kust van Azië te houden.
6. de zee langs CilHfr enz., en dus tusschen Cy-
prus en het vaste land door.
don binnen; en Julius behandelde
Paulus menschlievend en stond hem
toe tot de vrienden te gaan en door
4. hen verzorgd te worden. ' En vandaar
afgestoken, voeren wij onder Cyprus
langs, omdat de wind tegen was.'
5. En wij voeren de zee langs Cilicié
en Pamphylië door, en kwamen aan
6. te Myra in Lycië. ' En de hoofdman
vond daar een alexandrijnsch schip,
dat naar Italië voer, en deed ons
7. daarin overgaan. ' Toen wij nu eenige
dagen langzaam voortvoeren en met
moeite bij Cnidus gekomen waren,
voeren wij, daar de wind ons niet
meeliep, onder Creta bij Sahnone
8. langs, ' en zeilden het met moeite
voorbij , en kwamen aan zekere plaats ,
genaamd Schoone-havens , nabij welke
9. de stad Ldsea lag. ' Daar er nu ge-
ruime tijd verloopen en de vaart
reeds gevaarlijk was, omdat ook de
vasten reeds voorbij was, raadde Pau-
10. lus hun, ' zeggende: Mannen! ifc
zie, dat de vaart met averij en groot
verlies, niet alleen van de lading en
het schip, maar ook van ons leven
11. geschieden zal. ' Doch de hoofdman
gaf meer gehoor aan den stuurman
en den schipper, dan aan hetgeen
12. door Paulus gezegd werd. ' Daar nn
de haven ongeschikt was tot overwin-
tering, vonden de raeesten het gera-
den vandaar af te varen, of zij mis-
schien konden komen en overwinte-
Vfl. 2. H. XIX :39. — Vs. 3. H. XXIV: 23.
7. Cnidus. Eene stad van het landschap Kut*,
op een schiereiland tusschen de eilanden Rhodns en
Cos gelegen.
Creta. Thans Kandia, een groot eiland in de
Middellandsche Zee.
Salmone. £en voorgebergte aan de oostkust os
Creta.
8. Schoone-havens, aan de zuidkust van het eiland.
9. de vasten , t. w. van den grooten verzoendag op
den lOden der maand Tisri, die met het tweede ge-
deelte van onze maand September en het eerste ran
October overeenkomt. Na dien tijd achtte men het
niet geraden , de scheepvaart voort te zetten.
raadde Paulus hun, op grond zijner verkregen
ondervinding. Vgl. 2 Kor. XI : 25.
10. ik zie, d. i. ik maak dit op uit de verschijnse-
len, die zich voordoen. Eerst later kreeg hij de **
kerheid, dat hun leven zou gespaard blijven (vs. 22- 2*;-
11. den stuurman en den schipper, of schcepsbpi-
tein, die waarschijnlijk deze haven te ongeschikt goo-
den (vs. 12) , en meenden met een gunstigen wind nog
wel te Fhenix te kuunen komen.
12. vandaar, Gew. t. ook vandaar.
289
DER APOSTELEN.
Iloofdst. xxvrr.
ren te Phenix , eene haven van Creta ,
die naar het zuidwesten en liet noord-
13. westen ziet. ' Toen er nu een zachte
zuidenwind hegon te waaijen en zij
hun doel meenden bereikt te hebben,
lichtten zij het anker en zeilden vlak
14. langs Creta heen. ' Maar niet lang
daarna sloeg er een stormwind van
15. neer, genaamd Euroaquilo. ' Daar nu
het schip werd medegesleept en aan
den wind geen weerstand bieden kon,
gaven wij het op en dreven heen. '
16. Én onder zeker eilandje, genaamd
Clauda , loopende , konden wij de boot
17. bezwaarlijk machtig worden. ' En na-
dat zij haar opgehaald hadden, wend-
den zij hulpmiddelen aan, door het
schip te ondergorden; en dewijl zij
vreesden, dat zij op de Syrtis ver-
vallen zouden, streken zij de zeilen
18. en dreven zoo heen. ' Daar wij nu
door den storm geweldig geslingerd
werden, deden zij den volgenden dag
19. een uitworp, ' en den derden dag
wierpen wij met eigen handen het
20. scheepsgereedschap uit. ' En daar vele
dagen lang noch zon noch sterren
zich lieten zien en de niet geringe
storm aanhield, werd ons verder alle
hoop om behouden te worden beno-
men.
21. En nadat men langen tijd zonder
eten gebleven was, toen zeide Pau-
Vs. 23. Kom. 1 : 9.
14. er... van neer , d. i. van het bergachtige eiland
Creta op het schip.
Enroaquilo. Gr. Ewah/lon, de naam van den
N. O. wind. Gew. t. Evrokfydon.
16. Clauda. Thans Gozzo, ten zuiden van Creta.
17. nadat tij haar opgehaald hadden. De boot, die
achter het schip dreef, werd opgeheschen, opdat zij
niet door wind of golven zon weggeslagen worden.
door — ondergorden, t. w. met kabels, die zij
onderdoor brachten en aan weerszijde van het schip
rastmaakten, om er daardoor meer stevigheid aan te
geven.
de Syrtis. Een groote zeeboezem van de tegen-
over liggende knst van Afrika, die door zijne ondiep-
ten en klippen in hooge mate gevaarlijk was. Weste-
lijk vandaar lag een kleinere van denzelfden naam.
18. deden tg... een uitworp, d. i. wierpen zij een
deel der lading overboord, ten einde het schip te
lichten.
19. het scheepsgereedschap. Bedoeld schijnt te zijn
al wat tot het persoonlijk gebruik van het scheepsvolk
diende. And. denken aan het touwwerk en de zeilen.
20. noch ton noch sterren. Daarnaar was men
Tóór de uitvinding van het kompas gewoon den koers
lus, in hun midden staande: Men
had , o mannen ! mij wel gehoor moe-
ten geven en niet van Creta afvaren ,
en zich deze averij en dit verlies
22. moeten besparen. ' En ook thans raad
ik u goedsmoeds te zijn; want er
zal geen verlies zijn van iemands le-
ven onder u, maar alleen van het
23. schip. ' Want dezen nacht stond bij
mij een engel van den God, wien ik
24. toebehoor , wien ik ook dien , ' en zei-
de : Vrees niet , Paulus ! gij moet voor
den keizer staan; en zie, God heeft
u geschonken allen, die met u va-
25. ren. ' Daarom weest welgemoed, man-
nen! want ik geloof God, dat het
zoo zijn zal, gelijk tot mij gespro-
26. ken is. ' Doch wij moeten ergens op
een eiland vervallen.
27. Toen het nu de veertiende nacht
was, dat wij in de Adriatische Zee
omdreven , vermoedde het scheepsvolk
omtrent middernacht, dat hun eenig
28. land naderde. ' En zij wierpen het
dieplood uit en vonden twintig vade-
men, en een weinig verder wierpen
zij het wederom uit en vonden vijf-
29. tien vademen. ' En vreezende, dat
wij ergens op klippen vervallen zou-
den, wierpen zij van den achterste-
ven vier ankers uit en wenschten,
30. dat het dag werd. ' Toen echter het
scheepsvolk uit het schip zocht te
Vs. 24. H. XXIII : 11.
te regelen.
21. langen tijd tonder eten , uit angst en radeloosheid.
22. want — schip. Zie op vs. 10.
23. wien Ut — ookdten. Met het oog op de goden,
die zijne meerendeels heidensche reisgenooten vereerden,
wijst Paulus hen op dien God, wien hij toebehoort, en
aan wiens dienst hij zich daarom ook heeft toegewijd.
Vgl. op Rom. 1:9.
24. gy moet voor den Jteizer staan , en hebt daarom
nu geen doodsgevaar te duchten.
heeft u geschonken, d. i. spaart om uwentwil.
VgL Gen. XVIII : 26.
26. wij moeten — vervallen, wat echter tevens het
middel tot hun behoud zou zijn.
27. de veertiende nacht, t. w. sedert zij Schoone-
havens verlaten hadden (vs. 12, 13).
de Adriatische Zee. Zoo heette eigenlijk de zee
tusschen Italië en Illyrië. Men strekte echter, gelijk
hier geschiedt, die benaming ook wel verder uit totdat
gedeelte der Middellandsche Zee, hetwelk ten zuiden
van Griekenland en Italië en om Sicilië heen gevonden
wordt.
28. vademen. Een vadem had zes voet
20. dat w\j ergens. Gew. t. dat ty.
19**
Hoofdst. XXVH.
DE HANDELINGEN
290
ontvluchten en de boot in zee neder
liet, onder voorwendsel alsof zij van
den voorsteven ankers zouden uit-
31. brengen, ' zeide Paulus tot den hoofd
man en de krijgsknechten: Indien
dezen niet in het schip blijven, kunt
32. gij niet behouden worden. ' Toen
kapten de krijgsknechten de touwen
van de boot en lieten haar vallen. '
33. En tegen dat het dag zou worden,
vermaande Paulus allen , dat zij spijze
zouden nemen, zeggende: Het is
heden de veertiende dag, dat gij, al
wachtende , zonder eten blijft en niets
34. genuttigd hebt. ' Daarom vermaan ik
u spijze te nemen; want dit dient
tot uw behoud; van niemand uwer
toch zal een haar van het hoofd ver-
85. loren gaan. ' En nadat hij dit gezegd
en brood genomen had, dankte hij
God voor aller oogen en brak het
36. en begon te eten. ' En zij werden
allen goedsmoeds en nuttigden ook
37. zelve spijze. ' Wij waren nu in het
schip in alles tweehonderd zes en
88. zeventig zielen sterk. ' En nadat zij
van spijs verzadigd waren, lichtten
zij het schip door het koren in zee
te werpen.
89. Toen het nu dag geworden was,
herkenden zij het land niet, maar
zij bemerkten zekeren inham, die
een oever had, op welken zij voor-
namen, zoo mogelijk, het schip aan
40. te zetten. ' En zij kapten de ankers
en lieten ze aan de zee over, en
maakten tevens de roerbanden los,
en haalden het razeil naar den wind
Vs. 34. Luc. XXI: 18. — Vs. 41. 2 Kor. XI:
30. in zee nederliet. Zie vs. 17.
31. Indien dezen. — niet behouden worden. Al kon
het scheepsvolk het schip in geen veilige haven bren-
gen, hunne hulp was toch onmisbaar, om het zoo dicht
mogelijk naar den oever te sturen, en men mocht dan
alleen op de toegezegde redding rekenen , wanneer geenc
middelen daartoe dienstig verzuimd werden.
33. al wachtende, t. w. op verademing en uitkomst.
zonder eten — hebt, d. i. geen geregelden maal-
tijd gehouden hebt.
34. van het hoofd verloren gaan. Gew. t. vit het
hoofd vallen. Vgl. op Luc XXI: 18.
38. het koren. Daar zij nu verzadigd waren en wel-
dra aan wal hoopten te komen, meenden zij het schip
van de levensmiddelen te kunnen ontlasten.
39. het land. Zie op H. XXVIII : 1.
een oever, d. i. eene vlakke kust.
40. de roerbanden, d. L de bauden, waardoor de
op en hielden op den oever aan. '
41. Maar op eene droogte vervallen, de-
den zij er het schip op stranden, en
de voorsteven, daarin vastgeloopen,
bleef onbewegelijk, doch de achter-
steven werd door de branding uiteen-
42. geslagen. ' De krijgsknechten nu had-
den het plan om de gevangenen te
dooden , opdat niemand met zwem-
43. men ontvluchten zou ; ' maar de hoofd-
man, daar hij Paulus wilde behou-
den, belette hen in dat voornemen
en beval, dat zij, die zwemmen kon-
den, zich het eerst zouden afwerpen,
44. om aan land te komen , ' en de ove-
rigen, sommigen op planken, ande-
ren op stukken van net schip. En
zoo geschiedde het, dat zij allen be-
houden aan land kwamen.
HOOFDSTUK XXVni.
Be schipbreukelingen worden door de bewonen van
Melfte voorkomend bejegend [ys. 1,2), en Paulus zelfs,
als eene adder hem niet schaadt, bijgeloovig geëerd (vs.
3—0). Hij geneest den vader van zekeren Publius en
andere krakken (vs. 7—10). Na drie maanden verlaat
hij het eiland (vs. 11), en komt over Syracuse enRhe-
gium te Putéoli aan (vs. 12 — 14). Be christenen van
Rome komen hem te gemoet en begeleiden hem naarde
stad, waar hij in eene afzonderlijke woning zün intrek
neemt (vs. 15, 16). Hij licht de Joden, die hij bij
zich ontboden heeft, omtrent de oorzaak zijner gevan-
genschap in (vs. 17—22), en legt later opzettelijk het
evangelie voor hen bloot, maar voor velen te vergeeft
(vs. 23 — 29). Hij blijft nog twee jaren in gevangen-
schap en gaat voort met prediken ivs. 30, 31).
1. En toen wij behouden waren, ver-
namen wij, dat het eiland Meute
2. heette. ' En de inboorlingen bewezen
ons eene niet gewone menschlievend-
Vs. 1. H. XXVII: 26.
roerpen vastgezet was wegens den storm.
41. eene droogte. Gr. eene plaats, aan beide zijden
door de zee omgeven. Men denkt hier gewoonlijk aan
eene landtong, die geheel of gedeeltelijk onder het va
ter voortliep.
de branding. Gew. t. het geweld der baren.
43. zy, die zwemmen konden, t. w. van de gevan-
genen.
44. en de overigen, t. w. beval hij ook zich, zoo
mogelijk, naar den wal te laten drijven.
1. wij ... wy. Gew. t zij . . . zy.
MeÜte. Thans Malta, een eiland ten zuiden van
Sicilië. Be plaats, waar zij waarschijnlijk aanlandden, heeft
daarvan den naam van St. Paulus- baai ontvangen.
2. de inboorlingen. Gr. de barbaren, volgens het
gewone spraakgebruik zoo genoemd, omdat zij van oor-
sprong geen Grieken of Romeinen, maar Karthagers
waren. Vgl. op Rom. 1 : 14.
£91
DER APOSTELEN.
Hoofdst. xxvni.
heid; want zij ontstaken een vuur
en namen ons allen in om den in-
vallenden regen en om de koude. '
3. En nadat Paulus een hoop rijzen bij-
eengeraapt en op het vuur gelegd
had , kwam er door de hitte eene ad-
4. der uit en vatte zijne hand. ' Toen
nu de inboorlingen het dier aan zijne
hand zagen hangen, zeiden zij tot
elkander: Deze mensch is zeker een
moordenaar, dien de wraak niet laat
leven, nadat hij aan de zee ontko-
5. men is! ' Hij dan schudde het dier
af in het vuur en leed niets kwaads. '
6. En zij verwachtten, dat hij zou op-
zwellen of plotseling dood nedervallen.
Doch toen zij na lang wachten zagen ,
dat hem niets VTeemds overkwam,
sloegen zij om en zeiden, dat hij een
god was.
7. In den omtrek nu dier plaats had
de voornaamste van het eiland, met
name Publius, een landgoed; deze
ontving ons en huisvestte ons vrien-
8. delijk drie dagen. ' En het geschied-
de, dat de vader van Publius aan
koorts en rooden loop lijdende te bed
lag; en Paulus ging tot hem, en
nadat hij gebeden had , leide hij hem
9. de handen op en genas hem. ' Toen
nu dit geschied was, kwamen ook
de anderen op het eiland , die krank-
heden hadden, en werden genezen. '
Vi. 5. Mare XVI: 18; Luc. X : 19. — Vs. 6. H.
XIV: 11. — Vs. 8. MaftÜh. VIII :Ï4; Mare. VI: 5.
4. Deze menseh — ontkomen, is! Overtuigd, dat
de goddelijke gerechtigheid, hier als eene godin voor-
gesteld, niet rost, vóórdat tij het kwaad gewroken heeft,
meenen iij Paulus voor een grooten booswicht te moe-
ten houden, nn zij tien, dat hij, nauwelijks aan het
eene doodsgevaar ontsnapt, terstond weer door een an-
der wordt bedreigd.
6. sloegen zy om, evenals vroeger de heidensche
inwonen van Lystre (H. XIV: 11— 19).
7. de voornaamste. Waarschijnlijk de eerste over-
beidspersoon.
on», t. w. Paulus en zijne vrienden. Vgl.
vs. 10.
11. Castor en Pollux. Gr. de Dioskuren. Zij wer-
den als zonen van Jupiter (zie op H. XIV : 12) en be-
wherragoden der zeevarenden vereerd. Hun beeld stond
op dit »chip. »
12. Syracuse. Eene stad aan de oostkust van Sicilië.
13. voeren — om , t. w. de oostkust van Sicilië langs
^n mn den zuidelijken uithoek van Italië heen.
RMtgium. Thans Reggio, eene stad van Italië
tegenover Sicilië.
10. En zij eerden ons ook met vele eer-
bewijzen , en , toen wij afvoeren , voor-
zagen zij in onze behoeften.
11. Na drie maanden nu voeren wij af
in een alexandrijnsch schip, dat op
het eiland overwinterd had en het
12. teeken Gastor en Pollux voerde. ' En
wij liepen te Syracuse binnen en ble-
13. ven er drie dagen ; ' en wij voeren van-
daar om en kwamen aan te Rhegium.
En toen, na een dag, de wind zuid
geworden was , kwamen wij den twee-
14. den dag te Putéoli , ' waar wij broe-
ders vonden en gebeden werden zeven
dagen bij hen te blijven; en zoogin-
15. gen wij naar Rome. 'En vandaar wa-
ren de broeders, daar zij van ons
gehoord hadden, ons te gemoet ge-
komen tot aan Appius-markt en Drie-
herbergen; en raulus, hen ziende,
.dankte God en greep moed.
16. Toen wij nu te Rome gekomen
waren, werd aan Paulus toegestaan
op zich zelven te wonen met den
17. krijgsknecht, die hem bewaakte. ' En
het geschiedde na drie dagen, dat hij
de voornaamste der Joden samen-
riep. En toen zij samengekomen wa-
ren , zeide hij tot hen : Mannen broe-
ders! ik, die niets gedaan heb tegen
het volk of de gebruiken der vade-
ren, ben gevangen uit Jeruzalem
overgeleverd in de handen der Ró-
Vs. 16. H. XXIV: 23; Pil. 1:18. — Vs. 17. H.
XXIV: 12, XXV: 8.
18. Putéoli. Thans Pozzuoli, niet ver van Napels
14. broeder*, d. i. christenen.
15. Jpp'tus-markt. £en vlek, ruim elf uren gaans
van Rome. Nagenoeg drie uren dichter bij de stad lag
Drie-herbergen, waar een ander deel der broeders Pau-
lus afwachtte.
greep moed. Gesterkt door dit bewijs van liefde,
nu de wensch zijns levens , om Rome te zien (Rom. I :
9-11, XV: 23, vgl. Hand. XIX : 21), op zulk eene
wijze vervuld zou worden.
10. werd aan Paulus. Gew. t. gaf de hoofdman de
gevangenen over aan den overste der lijfwacht, maar
aan Paulus werd.
op sich aelven te wonen. Deze gunst had hit
wellicht te danken aan het verslag, door den landvoogd
aangaande hem overgemaakt, en aan de voorspraak van
den hoofdman Julius, die hem zeer genegen was (H.
XXVII: 3, 43).
die hem bewaakte, en aan wien hij met den arm
vastgeketend was (vs. 20).
17. der Romeinen, i. w. van den romeinschen land-
voogd en zijnen raad in Palestina.
Hoofdst. XXVIII. DE HANDELINGEN DER APOSTELEN.
292
18. meinen, ' die, na mij verhoord te
hebben, mij wilden loslaten, omdat
er geen schuld des doods in mij was. '
19. Maar toen de Joden daartegen op-
kwamen , werd ik genoodzaakt mij op
den keizer te beroepen, niet, alsof
ik mijn volk van iets had te beschul-
20. digen. ' Om deze reden dan heb ik
u hier geroepen, om u te zien en
toe te spreken; want wegens de hope
Israëls oen ik in deze keten geslo-
21. ten. ' En zij zeiden tot hem: Wij
hebben geen brieven over u ontvan-
gen uit Judéa; en ook is niemand
der broederen hier gekomen en heeft
iets kwaads van u bericht of gespro-
22. ken. ' Doch wij verlangen van u te
hooren, welke uwe gevoelens zijn;
want wat deze sekte aangaat, het is
ons bekend, dat zij overal wordt te-
gengesproken.
23. Toen zij hem nu een dag bepaald
hadden, kwamen zij in nog groote-
ren getale tot hem aan zijn verblijf,
en leide hij hun het koninkrijk Gods
uit, en betuigde hij hun en bewoog
hen tot het geloof in Jezus uit de wet
van Mozes en uit de profeten, van
24. den morgen tot den avond. ' En som-
migen gaven gehoor aan hetgeen door
hem gezegd werd; maar anderen ge-
V». 20. H. XXIII: 6, XXVI: 6, 7. — Vs. 22.
Luc n : 34. — Vs. 23. Luc. XXIV : 44. — Vs. 25.
H. 1:16.
18. die... mg wilden heloten Zoowel Felix (H.
XXIV: 26, 27) als Festus (H. XXV: 9, XXVI: 31)
had duidelijk genoeg te kennen gegeven, dat zij Paulus
eigenlijk in vrijheid behoorden te stellen, maar beiden
hadden zich daarvan alleen uit vrees voor de Joden la*
ten terughouden.
20. de hope ItraëU. Zie op H. XXVI : 6.
22. deze sekte, t. w. die der christenen. VgL H.
XXIV: 14.
23. aan zjj* verblyf, d. L in de woning, waar hij
tijdelijk gehuisvest was. VgL vs. 16.
uil de wet — profeten. Hij ontleende zijne be-
wijzen aan de schriften des O. T. VgL H. XVII : 2, 3.
25. uwe. Gew. t. onze.
26, 27. Zie op Matth. XIII: 14, 15.
28. dan, t. w. omdat gij n nu even verhard betoont,
25. loofden niet. ' En onder elkander on-
eens zijnde , scheidden zij , toen Pau-
lus dit ééne woord gezegd had: Te
recht heeft de Heilige Geest door den
profeet Jezaja gesproken tot uwe va-
26. deren, 'zeggende: Ga tot dit volk
en zeg: Met het oor zult gij
hooren en niet verstaan, en
ziende zult gij zien en niet
27. opmerken. 'Want het hart van
dit volk is verstompt gewor-
den, en met de ooren hebben
zij bezwaarlijk gehoord, en
hunne oogen hebben zij toe-
gesloten; opdat zij niet soms
met de oogen zien, en met
de ooren hooren, en met het
harte verstaan en zich bekee-
28. ren, en ik hen geneze. ' Het zij
u dan bekend, dat dit heil Gods aan
de heidenen gezonden is; zij zullen
er ook naar hooren. ' *
30. En hij bleef twee volle jaren in
eene eigene gehuurde woning en ont-
ving allen, die bij hem kwamen,'
31. en predikte het koninkrijk Gods en
leerde aangaande den Heer Jezus
Christus met alle vrijmoedigheid, on-
verhinderd.
20. Gew. t. * En toen hij dit gezegd had, gingen
de Joden weg, met veel twist onder elkander.
Vs. 26, 27. Jez. VI: 9, 10; Matth. XIII: 14, 15;
Joh. XII: 40. — Vs. 28. H. XIII: 46, 47.
als uwe vaderen.
28. dit heil Gods, t. w. het heil, na door Christus
aangebracht. Gew. t. het heil Gods.
aan de heidenen, aan wie ik het nu hier zal ver*
kondigen, gelijk «ik het roeds elders gedaan heb. VgL
H. XIII: 46.
29. [Bit vs. ontbreekt in de meeste en beste oude
Hss. en vertalingen.]
81. Waarom het boek hier afbreekt, zonder van de
verdere lotgevallen van Paulus gewag te maken, is on-
zeker. Oude kerkelijke geschiedschrijvers berichten ons,
dat de apostel na deze twee jaren (vs. 30) ontslagen
is, en na nop eenigen tijd, ook in Spanje, het evan-
gelie verkondigd te hebben, andermaal gevangengeno-
men en daarna onthoofd is. Deze tweede gevangenschap
van Paulus wordt echter door velen ontkend.
DE BRIEF
AAN DE
ROMEINEN.
INLEIDING.
Er zijn geen berichten tot ons gekomen omtrent de stichting der gemeente te Rome. Het schijnt, dat de
naam van Christus reeds vroeg aan de bevolking dier wereldstad is bekend geworden, en toen, onder de regeering
vin keizer Claudius, in het jaar 52, alle Joden uit Rome verdreven werden (Hand. XVIII; 2), zijn onder
die vervolgden vermoedelijk ook christenen geweest. De christenen, die eenige jaren later, toen Panlus
dezen brief aan hen schreef, aldaar woonden, waren deels Joden, deels van heidenschen oorsprong. Het grootste
deel echter was van joodsche afkomst en nog niet vrijgemaakt van den ouden volkstrots, die de gelijkheid van
andere volken, met betrekking tot het genot van de zegeningen des evangelies, noode verdroeg. Ook schijnt
er nog geene uitwendige eenheid in die gemeente bestaan te hebben. Van oudsten of opzieners althans wordt
in dezen brief nergens gesproken, maar alleen van sommige werkzaamheden en bedieningen, hoedanig© insge-
lijks bij andere gemeenten der apostolische eeuw worden aangetroffen (H. XII: 6 — 8). De apostel, door zijne
Trienden van den toestand der gemeente onderricht, had reeds lang gewenscht persoonlijk tot regeling en verbe-
tering daarvan werkzaam te zijn. Ofschoon meermalen verhinderd, had hij thans ernstig voorgenomen, nadat hij
Jeruzalem zou hebben bezocht, naar Rome en verder naar Spanje te reizen (H. 1:9—13, XV: 24, 25; Hand.
XIX : 21 , XX : 1 , 2). Het dezen brief nu bereidt hij zijne komst te Rome voor. Het was echter eerst eenige
jaren later, dat hij, naar zijnen wensen, het evangelie aldaar verkondigde, doch in banden. Ook is hij daar,
naar geloofwaardige berichten, den marteldood gestorven.
Het breede opschrift is, evenals in al de brieven van Panlus, drieledig, en bevat de aanwijzing van den
schrijver en van de christenen, aan wie de brief gericht is, benevens den heilgroet (H. 1:1— 7). De inlei-
ding vermeldt het voornemen des apostels om te Rome te komen, en geeft het hoofdonderwerp des briefs op
In. 8-17).
Aan de behandeling van dit onderwerp is het onderwijzend gedeelte, in de elf eerste hoofdstukken, geheel
gewijd. Eerst wijst de schrijver op den algemeenen zedelij ken toestand des menschdoms, waaruit blijkt, dat de
heidensche wereld aan afgoderij en zedeloosheid overgegeven en aan het oordeel Gods onderworpen is (H. I :
18-11:16), en dat de Joden, door hunne eigene wet veroordeeld, evenals de heidenen, de gerechtigheid Gods
missen (H. 11:17—111:20). Daarna toont hij aan, dat door het evangelie de gerechtigheid Gods, die uit
het geloof is, aan het licht is gebracht; dat het geloof, hetwelk den mensch rechtvaardig voor God doet zijn,
door Christus is (H. III : 21—31); en dat deze gerechtigheid des geloofs in haar wezen dezelfde is als die van
Abraham, den vader der geloovigen (H. IV). Eindelijk wordt het begrip ontwikkeld van het leven, hetwelk uit
die gerechtigheid des geloofs voortvloeit. Het bestaat in vrede met God en hope des eeuwigen levens (H. V :
1—11); dat leven is van Christus, gelijk zonde en dood van Adam, uitgegaan (va. 12—21), en kenmerkt
ricb door heiligheid, waartoe Christus zijne geloovigen van de zonde heeft vrijgemaakt (H. VI), terwijl de
mozaïsche wet integendeel de kracht der zonde aan het licht gebracht heeft (H. VII) ; dat leven eindelijk zaligt
den mensch door de bewustheid zijner vereeniging met God en door de blijde hoop der toekomstige heerlijkheid
Hoofdst. I.
DE BRIEF
294
(H. VIII). Aan deze volledige behandeling Tan zijn onderwerp voegt de apostel, als in eene theodicée, eau
rechtvaardiging van Gods getrouwe en wijze liefde toe, en toont aan, dat de tijdelijke uitsluiting der Joden
niet in strijd is met de belofte Gods, maar het gevolg van hunne verharding, en dat, naar Gods bedoeling,
hierin juist het middel verordend is tot behoud der geheele wereld, zoodat eenmaal allen, Joden en heidenen,
tot het geloof en het leven komen zullen (H. IX— XI). — Het vermanend gedeelte des briefs bevat eene
algemeene opwekking tot heiligheid des levens, en bijzondere opwekkingen tot nederige en zachtmoedige liefde
(H. XII), tot gehoorzaamheid aan de overheid, algemeene menschenliefde en reinheid van wandel (H. XIII);
voorts waarschuwingen tegen onnoodige ergernissen en tegen onverdraagzaamheid (H. XIV, XV: 1—13).
Het uitvoerige slot vermeldt nog eens het voornemen des apostels om te Rome te komen (H. XV: 14— 33;
en bevat voorts, met bijzondere aanbeveling van Phébe, de overbrengster van den brief, vele groeten van Pau-
lus, en, na eene waarschuwing tegen valsche leeringen, ook de groeten van-Timotheüs, Tertius en anderen;
terwijl het geheel eindigt met de gewone zegenbede en met lofverheffing van Gods wijsheid en liefde (H. XVI).
Niet weinigen meenen, dat dit slot, of wel H. XV, XVI, hoewel van Faulus afkomstig, met uitzondering
van H. XVI: 25 — 27, oorspronkelijk niet tot dezen brief behoort; terwijl anderen ook de echtheid van dit
slot in twijfel trekken.
De brief, die overigens algemeene erkenning gevonden heeft, is geschreven te Korinthe, in het jaar 58 af
daaromtrent, niet eigenhandig door Paulus, maar uit zijnen mond door Tertius (H. XVI: 22). Niet naar tijds-
orde, maar wegens het hooge aanzien van het oude Rome, is deze brief, bij de verzameling van de boeken
des N. T. , aan het hoofd der brieven van Paulus geplaatst. Hij verdient die plaats wegens het gewicht der
evangelische waarheid, die daarin ontwikkeld en in later tijd de lens der Kerkhervorming geworden is.
HOOFDSTUK 1:1—17.
Opschrift en heilgroet (vb. 1 — 7). Voornemen des
apostels, om ook te Rome het evangelie te verkondi-
gen (vs. 8—15). Hoofdinhoud des briefs (vs. 16, 17).
1. Paulus, dienstknecht van Christus
Jezus, geroepen apostel, afgezonderd
Z. tot het evangelie Gods , ' hetwelk hij
te voren door zijne profeten beloofd
Vs. 1. 1 Kor. 1:1; 2 Kor. 1:1; Gal. 1:15, 16;
Hand. IX: 15, XIII: 2, XXII: 21. — Vs. 2. Tit. I:
2; Luc XXIV : 27; Hand. III : 24, XIII : 32.
1. dienstknecht van Christus Jezus. Eene bena-
ming, die zoowel de eervolle betrekking des apostels
tot Christus, als zijne onbepaalde gehoorzaamheid aan
hem te kennen geeft. Paulus, en ook andere apostelen
en evangeliepredikers, noemen zich bij voorkeur dienst-
knechten van Christus (vgl. Tü. 1:1, Jac. 1 : 1 , 2 Petr.
1:1, Jud. 1), maar hij kent dien naam ook aan alle
christenen toe (1 Kor. VII : 22, Ef. VI : 6).
Christus Jezus. Gew. t. Jezus Christus, en zoo
in de brieven van Paulus meermalen. Paulus pleegt
de benaming Christus Jezus te gebruiken, wanneer het
begrip van 's Heilands waardigheid, en de andere Je-
zus Christus , wanneer dat van zijn persoon in den
gang der redeneering vooraan staat.
geroepen, t. w. door God tot het apostelschap.
apostel. Zie op Matth. X:2.
afgezonderd, d. i. in onderscheiding van anderen
bestemd. Zie Gal. 1:15,16.
tot het evangelie, d. i. tot de verkondiging van
het evangelie.
4. den Qeest der heiligheid, d. i. den Heiligen
8. heeft in de Heilige Schriften , ' aan-
gaande zijnen Zoon, die naar het
vleesch geworden is uit Davids zaad, '
4. die naar den Geest der heiligheid
krachtig als Zoon Gods is verklaard
uit de opstanding der dooden, Jezus
Ö.Christus onzen Heer, ' door wien wij
genade ontvangen hebben en het apos-
telschap, tot gehoorzaamheid des ge-
loofe onder al de heidenen, voor
Vs. 3. H. IX:5; 2 Tim. 11:8; Luc. 1:82; Hand.
11:33; Openb. XX1I:16. — Vs.4. Hand. V : 30 , 31 ,
XI11: 33, 34, XVII : 31. — Vs. 5. Vs. 18, H. XV : 15, 16.
Geest van God, die in hem was en zich in geheel zijn
leven openbaarde. Vgl. Hand. X : 38.
4. verklaard. And. bewezen te z\jn, of aangetctsen,
of gesteld. De zin is, dat Christus door zijne opstan-
ding van Godswege in zijne heerlijkheid als Zoon Gods
openbaar geworden is.
uit de opstanding der dooden, die hij deelachtig
is geworden.
5. genade... en hel apostelschap, d. i. niet slechts
in 't algemeen genade, evenals ieder geloovige, maar
daarenboven de onderscheidende genade of gunst van het
apostelschap.
tot gehoorzaamheid — heidenen , d. i. om al de
heidenen te brengen tot gehoorzaamheid aan den wil of
het woord van God, die zich openbaart in de geloovige
aanneming van het evangelie.
gehoorzaamheid des geloofs. And. gehoorsam-
heid aan het geloof.
de heidenen. Gr. de volken, zooals de heidenen,
naar het toenmalig spraakgebruik , genoemd werden, in on-
derscheiding van het ééne joodsche volk (vgl H. III : 29).
295
AAN DE BOMEINEN.
Hoofdst. I.
6. aijnen naam; ' onder welke ook gij
zijt, geroepenen van Jezus Chris-
7. tas; ' — aan al de geliefden Gods,
geroepen heiligen, die te Rome zijn.
Genade zij u en vrede van God , onzen
Vader, en den Heer Jezus Christus!
8. Allereerst dank ik mijnen God
door Jezus Christus over u allen,
dat uw geloof in de geheele wereld
9. verkondigd wordt. ' Want God , wien
ik in mijnen geest dien, in het evan-
gelie zijns Zoons, is mijn getuige,
hoe ik zonder ophouden uwer ge-
10. denke, ' altijd in mijne gebeden smee-
kende, dat ik eenmaal nog, door
den wil van God, het geluk moge
11. hebben om tot u te komen. ' Want
ik verlang u te zien, opdat ik u
eenige geestelijke gave mededeele , ten
einde gij versterkt moogt worden,
Vt. 6. 1 Kor. 1:9; ft Kor. 1:1. — Vb. 7. 1 Kor.
1:3; 2 Kor. 1:2, — Vs. a 1 Kor. 1 :4, 5; 1 Thess.
1:2, 3, 8. — Va. 9. H. IX: 1; FiL 1:8; Ef. I:
16. — Vs. 10. H. XV: 23, 29, 32, Hand. XIX: 21,
XXIII: 11.
5. voor zijnen naam , d. i. tot verheerlijking van den
naam Tan Christus door het geloof der geheele wereld.
6. onder welke — zijl, d. i. onder hen, ten wier
beboere het apostelschap is ingesteld, behoort ook gij,
blijkens uwe toebrenging tot het christendom. Er wa-
ren dus te Rome ook vele christenen uit de heidenen.
geroepenen van Jezus Christus, d. i. door God
geroepen, om Christus, als zijne verlosten, toe te
behooren.
7. heiligen. Zie op Hand. IX : 13.
Genade — Jezuê Christus! Deze heilgroet,
war den toen gebruikelijken briefvorm ingericht (vgL
Hand. XXIII : 26, Jac I : 1), ia in al de brie
Ten van Panlus ongeveer dezelfde. Hij bidt daarme-
de der gemeente het genot der zegeningen van Gods
jenade en het voorname uitvloeisel of de vrucht daar-
na, vrede, toe en verheft daarbij het hart tot hem,
die door Jezus Christus zijne vaderliefde jegens zonda-
ren geopenbaard heeft en betoont.
8. dank . . . door Jeate Christus, door wien ik deze
stof tot danken verkregen heb. Het geloof toch der
christenen te Rome, bij deze dankzegging vermeld,
*» de vrucht der werkzaamheid van Jezus Christus
(U. VII : 25). VgL Ef. V : 20, Kol. III : 17.
t* de geheele wereld. Vergrootende uitdrukking ,
tav het spraakgebruik des dagelijkschen levens. VgL
KoL 1 : 6.
verkondigd, d. i. met lof vermeld.
9. God... is mijn getuige. Deze plechtige betui-
ging onderstelt bij de christenen te Rome het vermoe-
dei , alsof de apostel der heidenen, om welke reden
dan ook, naar Rome niet wilde of niet durfde komen.
dien. Het gr. woord wordt meest gebruikt van
N>vereering, zoodat hier de evangelieprediking, als
«a dienst van God in geest en waarheid, tegenover
dn uiterlijken priester- of tempeldienst schijnt gesteld
teöjn.
U. eenige geestelijke gave, d. i. leering, vermaning,
vertroosting, door middel der evangelieprediking.
12.dat is, om mede onder u opgewekt
te worden door het gemeenschappe-
lijk geloof, zoo het uwe als het mij-
13. ne. ' Doch ik wil er u, broeders!
niet onkundig van laten, dat ik dik-
wijls voorgenomen heb tot u te ko-
men, — en tot hiertoe ben ik er in
verhinderd — om ook onder u eenige
vrucht te hebben, evenals onder de
14. andere heidenen. ' Zoowel Grieken als
barbaren, zoowel wijzen als onver-
standigen, ben ik een schuldenaar. '
15. Zóó ben ik voo* mij bereidwillig,
om ook aan u, die te Rome zijt,
16. het evangelie te verkondigen. ' Ik
schaam mij toch het evangelie niet;
want het is eene kracht Gods tot
behoudenis voor ieder, die gelooft,
eerst den Jood en ook den Griek. '
17. Want Gods gerechtigheid wordt daarin
Vs. 11. Vs. 10, 15; 1 Thess. 111:3. — Vs. 13.
Vs. 6, H.XV.-16; 1 Kor. IX: 16. — Vs. 16. 1 Kor.
1:18, 28, 24; Hand. XIII: 46. — Vs. 17. H. III:
21-28 ; Hab. II : 4; Gal. III : 11 ; Hebr. X : 88.
13. vrucht, t. w. van mijnen evangeliearbeid.
heidenen. Zie op vs. 5.
14. Grieken . . . barbaren. De Griek verdeelde de
volken in Grieken, d. i. volken, wien de grieksohe
taal en beschaving eigen waren, en barbaren, d. i.
vreemdelingen, onbeschaaiden, waartoe, volgens hem,
ook de Joden behoorden. De Jood daarentegen, den
godsdienst tot maatstaf nemende, verdeelde hen in Jo-
den en Grieken, d. L heidenen. De eerstgenoemde
verdeeling komt hier, de andere vs. 16 voor.
onverstandigen , d. i. ongeletterden, onbeschaafde*.
een schuldenaar, d. i. naar mijne .apostolische
roeping schuldig, hun het evangelie te verkondigen.
16. Ik schaam, m\j — niet. Veeleer ;ia de evange-
lieverkondiging, hoezeer bij Joden en heidenen en
vooral bij de wijzen dezer wereld veracht, mijne eer en
mijn roem. VgL 1 Kor. 1:23,24.
het evangelie. Gew. t. het evangelie van Christus.
eene kracht Gods, d. i. een middel, waardoor
God krachtig werkt.
tot behoudenis, d. i tot deelgenootschap aan het
heil, hetwelk uit de verlossing door Christus voortvloeit.
And. tot zaligheid.
eerst den Jood, aan wien de belofte des heils ge-
schied was (vgL Luc XXIV: 47, Hand. XIII: 46).
Het recht of de aanspraak der Joden op de evangelie-
verkondiging, vóór de heidenen, doet de apostel te
krachtiger gelden, om het andere denkbeeld »ook den
heiden» des te meer ingang te doen vinden.
den Griek. Zie op va 14.
17. Gods gerechtigheid. Gerechtigheid is hier
die godsdienstig zedelijke toestand dea menschen, waar-
in hij met betrekking tot God is, zooals hij zijn moet.
Zij wordt Gods gerechtigheid genoemd, omdat God den
mensch in dezen toestand brengt (vgl. H. III : 21 — 31),
en staat daardoor tegenover eigene gerechtigheid (H.
X : 3) , welke de mensch niet verkrijgen kan en waarmede
hij, voor zoover hij haar verkrijgen mocht, niet voor
God kan bestaan. VgL FiL III : 9.
Hoofdst. I.
DE BRIEF
296
geopenbaard uit geloof tot geloof,
gelijk geschreven staat: Maar de
rechtvaardige zal uit geloof
leven.
HOOFDSTUK 1 : 18— in : 20.
Be heidenen missen de gerechtigheid, blijkens hunne
ongodsdienstigheid en onzedelijkheid (va. 18-— 32). Zij ,
en de Joden met hen, zijn aan Gods oordeel onderwor-
pen (H. 11:1—16). Ook de Joden zijn niet recht-
vaardig yoor de wet (H. II : 17— III : 20).
18. Want Gods toorn wordt van den
hemel geopenbaard over alle godde-
loosheid en ongerechtigheid der men-
schen, die de waarheid door onge-
19. rechtigheid tegenhouden; 'dewijl het-
geen van God kenbaar is, in hen
openbaar is , want God heeft het hun
20. geopenbaard. ' Immers zijne onzienlij-
ke deugden, zijne eeuwige kracht en
goddelijkheid, worden van de schep-
ping der wereld af uit zijne werken
met het verstand doorzien, zoodat zij
Vs. 18. H. II : 5. — Vs. 19. Hand. XIV : 17, XVII :
27. — Vs. 20. Ps. XIX: 2, 3; Jez. XL: 26; Hand.
XVII: 24—28. — Vs. 21. Vs. 28,32, H. 11:14,15;
B. d. Wijsh. XIII: 1-9; 1 Kor. III : 19. 20; Ef.
IV: 17, 18.
17. geopenbaard, d. i. aan het licht gebracht, be-
kend gemaakt Gr. ontdekt. Het gr. woord, hier ge-
bezigd, staat tot een ander, mede door openbaren ver-
taald (b. v. vs. 19, H. 111:21), ongeveer in dezelfde
verhouding als het fransche révéler tot manifes-
ter, zonder daarvan altijd in beteekenis grootelij ka
te verschillen. Niet zelden echter, b. v. ïlatth. XI :
25, Joh. XII : 28, \ Kor. II : 10, Gal. 1:16, duidt
het bepaaldelijk de inwendige openbaring of ont-
dekking aan het gemoed aan, welke geschiedt, wan-
neer de beletselen worden weggenomen, die het licht
der uitwendige openbaring voor het oog des gees-
tes verduisterd of beneveld hadden. VgL op Matth.
XVI: 17.
uit geloof tot geloof, d. i. de gerechtigheid Gods ,
in het evangelie geopenbaard, gaat bij den mensch van
geloof uit en leidt tot steeds toenemend geloof, zoodat
zij geheel en al eene zaak van geloof is.
de rechtvaardige — leven. De zin dezer woor-
den is bij den apostel, dat men alleen door geloof ko-
men kan tot de gerechtigheid Gods en het daaruit voort-
vloeiende geestelijk heil And. de rechtvaardige uit
het geloof Mal leven.
18. Qod* toom, d. i. Gods heilig ongenoegen over
de zonde der menschen.
wordt., .geopenbaard, d. i. treedt door de straf-
fen, vs. 24—81 vermeld, duidelijk aan het licht.
goddeloosheid en ongerechtigheid. Het eerste ziet op
de afgoderij , het tweede op de zedeloosheid der heidenen.
de waarheid — tegenhouden. De oorzaak van
gebrekkige kennis en vereering van God bij de men-
schen is voornamelijk gelegen in hun zondenlust.
19. in hen, d. i. in hun gemoed of geest. VgL H.
II : 14, 15. And. onder hen.
20. deugden, of eigenschappen. Duidelijkheidshalve
hier ingevoegd.
21. niet te verontschuldigen zijn, ' dewijl
zij, God kennende, hem niet als God
verheerlijkt of gedankt hebben; maar
zij zijn verijdeld in hunne overleg-
gingen, en hun onverstandig hart is
22. verduisterd. ' Bewerende wijs te zijn,
28. zijn zij dwaas. geworden, ' en hebben
de heerlijkheid des onvergankelijken
Gods verwisseld met de gelijkenis
van het beeld eens vergankelijken
menschen, en van vogelen, en van
viervoetige dieren, en van kruipend
24. gedierte. ' Daarom heeft God hen
ook, in de begeerlijkheden hunner
harten, overgegeven aan onreinheid,
om hunne ligchamen onder elkander
25. te onteeren, ' als die de waarheid
Gods met de leugen verwisseld heb-
ben, en het schepsel vereerd en ge-
diend hebben boven den Schepper,
die te prijzen is tot in eeuwigheid!
26. Amen. Daarom heeft God hen aan
onteerende lusten overgegeven; want
hunne vrouwen hebben het natuurlijk
Vs. 22. 1 Kor. 1:20; Jer. X : 1* — Vs. 23. Ps.
CVI:20; Deut. IV: 15, 19. — Vs. 24. B. <L Wijsh.
XIV: 27; 1 Kor. VI .18; 1 Thess. IV : 4. — Vs. 25.
H. IX: 5, XI: 36, XVI: 27; 2 Kor. XI: 81.
21. Kaar de beschrijving van den toestand der hei-
densche wereld, die hier volgt, is de afwijking van de
rechte kennis en vereering Gods eigen schuld der men-
schen en noodwendig verbonden met zedeloosheid.
verijdeld, d. i. tot ijdele, nietige dingen, zooals
afgoderij, vervallen.
22. Bewerende, t. w. zonder waarheid of redelijken grond.
23. De zin is: Zij zijn tot de dwaasheid vervallen,
om de heerlijkheid Gods, zichtbaar in zijne schepselen,
onder allerlei onwaardige gedaanten van dieren zich
voor te Btellen en dezen in zijne plaats te vereeren.
vogelen .. viervoetige dieren .. kruipend gedierte.
Er schijnt vooral gedoeld te zijn op den dierendienst
der £gyptenaren, die het goddelijke vereerden onder de
gestalte van den vogel Ibis, den stier, de slang en
nog andere dieren.
24. Het zedebederf der heidensche wereld wordt hier
voorgesteld als het onvermijdelijke gevolg en de natuur-
lijke straf van de afgoderij , en aangewezen als door God
gewild (vgl. B. d. Wijsh. XTV : 27). Zonde wordt, naar
de verordening Gods, met zonde gestraft.
in de begeerlijkheden hunner harten, d. i. in de
booze lusten , door de afgoderij bij hen aangekweekt.
aan onreinheid De beschrijving, vs. 2±— 82,
ziet inzonderheid op de grieksche en romeinsche wereld
van die tijden en stemt met de getuigenissen der hei-
densche wijsgeeren en dichters overeen.
om hunne ligchamen te onteeren. Gr. toodat
hunne ligchamen onder Itcn onteerd worden. VgL 1 Kor.
VI:18,19, 1 Thess. 1V:4.
25. die te prijten — eeuwigheid! Zoodanige lofseg-
ging of doxologie komt in de brieven van Paului en
elders dikwerf voor, inzonderheid waar Gods grootheid
wordt gedacht in tegenstelling van hetgeen haar mis-
kent en onteert. Zie b.v. H. IX: 5, 2 Kor. XI: 31
l Tim. 1:17, Openb. 1:6.
£97
AAN DE ROMEINEN.
Hoofdst. IL
^ gebruik met een tegennatuurlijk ver-
27. wisseld, ' en desgelijks hebben de
mannen het natuurlijk gebruik der
vrouw nagelaten en zijn in hunnen
1 wellu3t tegen elkander ontbrand , daar
mannen schandelijkheid met mannen
bedrijyen en de verdiende vergelding
hunner afdwaling in zich zelve ont-
28. vangen. ' En gelijk zij het versmaad
hebben God in erkentenis te houden,
zoo heeft God hen overgegeven aan
een onedelen zin, om te doen het-
29. geen niet betaamt : ' vervuld met alle
ongerechtigheid, slechtheid, hebzucht,
boosheid, vol van nijd, moord, twist,
80. bedrog , kwaadaardigheid ; oorblazers ,
kwaadsprekers, haters van God, ge-
weldenaars, hoogmoedigen , grootepre-
kers, vindingrijk in het kwade, aan
81. hunne ouders ongehoorzaam, ' onver-
standig, ontrouw, van natuurlijke
82. liefde ontbloot, onbarmhartig, ' die,
hoewel zij de inzetting van God ken-
nen, dat die zulke dingen doen den
dood waardig zijn, niet slechts ze
doen, maar ook welgevallen toonen
te hebben aan hen, die ze doen.
II. 1. Daarom zijt gij , o mensch , wie
gij zijt, die oordeelt! niet te veront-
schuldigen; want waarin gij een an-
der oordeelt, veroordeelt gij u zel-
Vi. 29. Gal. V: 19-21; 1 Kor. VI: 9, 10; 2 Kor.
XII: 20; 2 Tim. 111:2-4; B. d. Wijsh. XIV:
24-27. — Va. 32. Vs. 20, H. 11:2, VI: 21.
Vs. 1. H. XIV:10; Jac. 111:1, 2, IV:11; 2Sam.
XII :5, 7; Matth. VII :1; 2; Joh. VIII: 7.
27. de verdiende — afdwaling. De dwaling der af-
goderij, welke God onteert, vindt haar evenredig loon
in de mensch-onteerende sonde van ontucht, ver-
bonden met afgoderij. Zie ook Num. XXV : 1 , 2. Gr.
de vergelding hunner afdwaling , ge tijk het moeit, d. i.
gelijk zij, naar Gods rechtvaardig bestel, behoort te
zijn.
28. Zie op vs. 21.
29—31. Men vindt hier do nadere verklaring in
voorbeelden van hetgeen vs. 28 bedoeld werd met het-
geen niet betaamt.
29. slechtheid. Gew. t hoererij, slechtheid.
30. haters van God. And. van Qod gehaat,
geweldenaars, die anderen smaadheid of ongelijk
aandoen met woord of daad.
31. natuurlijke liefde. Bedoeld is vooral de natuur*
üjke liefde der ouders tot hunne kinderen.
onbarmhartig. Gew. t. onverzoenlijk , onbarmhartig.
32. de inzetting. Eig. de rechtsbepaling. And. het recht,
welgevallen toonen enz. Bij de heidenen werden
**ak allerlei zedelooze bedrijven, zonder berisping en
»Ui met zekeren lof, in het openbaar vermeld. Dit i
ven; gij toch, dje oordeelt, doethet-
£. zelfde. ' En wij weten , dat het oor-
deel Gods naar waarheid is over hen ,
3. die zulte dingen doen. ' Doch meent
gij dit, o mensch, die hen oordeelt,
welke zulke dingen doen, en ze zelf
doet! dat gij het oordeel Gods ont-
4. komen zult? ' Of veracht gij den
rijkdom zijner goedertierenheid en
verdraagzaamheid en lankmoedigheid,
niet wetende, dat de goedertierenheid
ö.Gods u tot bekeering leidt?' Maar
naar uwe verstoktheid en uw onbe-
keerlijk hart vergadert gij u een schat
van toorn, ten dage des tooms en
der openbaring van het rechtvaardig
6. oordeel Gods, ' die een iegelijk ver-
7. gelden zal naar zijne werken: ' hun,
die, met volharding in het goede te
doen, heerlijkheid en eer en onver-
gankelijkheid zoeken, eeuwig leven; '
8. maar den weerspannigen, die der
waarheid ongehoorzaam , doch der on-
gerechtigheid gehoorzaam zijn, toorn
9. en gramschap : ' verdrukking en be-
nauwdheid over de ssiel van ieder
mensch, die het kwade doet, eerst
10. den Jood en ook den Griek; ' maar
heerlijkheid en eer en vrede voor
ieder, die het goede doet, eerst den
11. Jood en ook den Griek. ' Want er
Vs. 4. 4 Ezr. VII: 64; Sir. V:4-9; 2 Petr. III:
9-15; Luc. XIII: 6 -9. — Vs. 5. H. IX: 22; Jac.
V:3. — Vs. 6. Ps. LXII.-13; Spr. XXIV: 12; 2
Kor. V:10; Jer. XVII: 10; 8ir. XVI : 12. — Vs. 8.
2 Thess. 1:8. — Vs. 10. H. 1:16. — Vs.11. 2 Kron.
XIX: 7; Hand. X:34; Gal 11:6; Ef. VI : 9.
was het gevolg van verderfelijke dwaling, maar ook ten
deele van verregaand zedenbederf.
1. Daarom, d. i. Uithoofde van den bij allen erken-
den eisch der goddelijke wet betreffende de strafschul-
digheid der zonde (H. 1 : 82).
o mensch, wie gij zijt. De rede richt zich hier
reeds tot de Joden, hoewel deze eerst vs. 17 uitdruk-
kelijk genoemd worden.
die oordeelt, d. i. u tot rechter van anderen op-
werpt en hen strafwaardig keurt.
2. naar waarheid, d. i. overeenkomstig de eeuwige
beginselen van waarheid en recht
4. dat — tot bekeering leidt, d. i. dat God daar-
mede bedoelt, u tot bekeering te brengen.
bekeering. Gr. tineverandering. VgL op Matth.
III : 2.
5. ten dage enz., d. i. Gods heilig misnoegen, dat
gij u berokkent, zal openbaar worden te dien dage.
8. weerspannigen. And. twislgierigen.
9,10. eerst den Jood. De voorrang, den Joden toe-
gekend H. 1:16, wordt hier ook op de vergelding des
oordeels toegepast.
Hoofdst. II.
DE BRIEF
298
is bij God geen aanneming des per-
12. soons. ' Want zoovelen zonder wet
gezondigd hebben, zullen ook zonder
wet verloren gaan, en zoovelen on-
der de wet gezondigd hebben, zullen
door de wet geoordeeld worden. '
13. Want niet de hoorders der wet zijn
rechtvaardig bij God , maar de daders
der wet zullen gerechtvaardigd wor-
14. den. ' Wanneer toch heidenen, die
geen wet hebben , van natuur de wer-
ken der wet doen, zoo zijn dezen,
terwijl zij geen wet hebben , zich zel-
15. ven eene wet, ' als die toonen, dat
het werk der wet geschreven staat in
hunne harten, terwijl hun geweten
mede getuigenis geeft, en hunne re-
deneeringen beurtelings hen aanklagen
16. of ook verontschuldigen, ' ten dage
wanneer, naar mijn evangelie, God
het verborgene der menschen zal oor-
deelen door Jezus Christus.
17. Indien gif nu den naam draagt van
Jood , en steunt op de wet , en roemt
18. in God, * en zijnen wil kent en, on-
derwezen uit de wet, toetst wat on-
Vs. 12. Luc. XII: 47, 48; 1 Kor. IX: 20, 21;
Joh. V:45. — Vs. 13. Jac. 1:22, 25; Matth. VII:
21. — Vs. 15. H. 1:19. — Vs. 16. Vs. 5; 1 Kor.
IV: 5; Pred. XII: 14; Rom. XVI: 25; Gal. 1:6-9;
Hand. XVII : SI ; 2 Kor. V : 10; Matth. XXV : 31-46 ;
Joh. V:22.
11. De uit het; O. T. overgenomen spreekwijze, die
hier voorkomt, duidt aan, dat God niet partijdig let
op 's menschen uitwendigen toestand, maar alleen tiet
op de inwendige gesteldheid des gemoeds. Vgl. op Hand.
X:34.
12. zonder wet, d. i. zonder eene geschrevene wet
als die van Mozes.
verloren gaan, t w. als schuldig aan de overtre-
ding der zedenwet, vs. 15 bedoeld.
onder de wet, d. i. bij het bezit eener geschre-
vene wet en in betrekking tot haar.
13. de hoorder e tier wet. De Joden, die de wet ont-
vangen hadden, hoorden haar wekelijks in hunne syna-
gogen voorlezen (vgl. Hand. XV : 21).
14. heidenen, t. w. zoovelen zij zich vrijhielden van
het algemeene zedenbederf.
de werken der wei, d. i. hetgeen de wet van
Mozes voorschrijft.
15. hun geweten. Bedoeld wordt de kracht van het
geweten, zooals het, onafhankelijk van christelijke in-
vloeden, zich ook bij de heidensche volken openbaarde.
hunne redeneeringen enz. Evenals bij een rechts-
geding, komen hier de redeneeringen als pleidooijen van
aanklager en verdediger voor, terwijl het geweten ge-
tuige en God de rechter is.
16. ten dage. Velen verbinden dit vs. met geoor-
deeld worden (vs. 12), waarbij dan vs. 13—15 te be-
schouwen is als tusschenzin.
myn evangelie, d. i. het evangelie, zooals het
door mij gepredikt is en wordt Faulus had eene eigene
19. derling verschilt, ' en van u zelven
vertrouwt, dat gij een leidsman der
blinden zijt, een licht voor die in
20. duisternis zijn, ' een onderwijzer van
onverstandigen , een leermeester van
kinderen, als die in de wet de af-
beelding der kennis en der waai-
21-heid hebt, ' — gij dan, die een
ander leert, leert gij u zel^n niet?
die predikt, dat men niet stelen
22. mag, steelt gij? ' die ze^t, dat men
geen overspel mag doen, doet gij
overspel? die de afgoden verfoeit,
23. pleegt gij tempelroof ? ' die roemt iu
de wet , onteert gij God door de over-
24. treding der wet? ' Want de naam
Gods wordt om uwentwil ge-
lasterd onder de heidenen,
25. gelijk er geschreven staat. ' De besnij-
denis toch is wel nuttig , indien gij de
wet doet; maar indien gij een over-
treder der wet zijt, is uwe besnijde-
26. nis onbesnedenheid geworden. ' Indien
dan de onbesnedene de inzettingen
der wet bewaart , zal niet zijne onbe-
snedenheid hem tot besnijdenis gere-
Vs. 17. Vs.23,H.lX:4,5. — Vs.18. FR 1:10.—
Vs. 19. Matth. XV : 14. — Vs. 21. Matth. XXIII :
2, 3; Ps. L: 16-20. — Vs. 24. Jez. Lil: 5; Ezcch.
XXXVI: 22, 23. — Vs. 25. 1 Kor. VII: 19; GaLV:
6, VI: 15. — Vs. 26. Matth. VIII: 10, 11; Hand.
X:2, 84.
evangelieprediking, welke vooral van de prediking der
joodschgezinde leeraars onderscheiden was.
17. Indien gij nu. Gew. t. Zie, gij.
den naam, d. i. den eernaam.
steunt op de wet, d. i. uw vertrouwen stelt op
haar bezit
roemt in God, t. w. als uwen God.
18. onderwezen uil de wet, inzonderheid door hare
lezing en verklaring in de synagogen. VgL op vs. 13.
toetst — verschilt, d. i. naar de wet oordeelt
over hetgeen goed en kwaad, recht of onrecht is. VgL
FiL 1 : 10.
19. blinden. Bedoeld worden, naar het toenmalig
spraakgebruik der Joden, de heidenen. Zoo ook met
die in duisternis zijn, onverstandigen, kinderen.
21. Be woordvoeging laat hier, in verband niet vs.
17—20, te wenschen over. "Indien dit alles zoo is*,
wil de apostel zeggen, " zijt gij dan nog te verschoo-
nen, of niet veeleer te strafwaardiger ?*
22. pleegt gy tempelroof? Bedoeld wordt hier het
plegen van heiligschennis in 't algemeen ; maar de uit-
drukking: is ontleend aan het rooven van den jeroa-
lemschen tempelschat of, volgens and., aan het beroo-
ven van heidensche tempels door Joden (vgl Hand.
XIX : 37).
25. onbesnedenheid geworden, d. i. van hare waarde
beroofd, zoodat gij met den onbesneden heiden gelijk staat
26. tal niet — gerekend worden, d. i. zal hij niet,
ofschoon onbesneden, in het gericht behandeld worden,
alsof hij besneden ware?
299
AAN DE ROMEINEN.
Hoofdst. UI.
27.kend worden, ' en zal niet de onbe-
snedene van» natuur, die de wet vol-
brengt, u oordeelen, die met letter
en besnijdenis een overtreder der wet
28. zijt?' Want niet hij is Jood, die
het is in 't openbaar, en niet dat is
besnijdenis, wat het in 't openbaar,
29. in het vleesch is ; ' maar Jood is hij ,
die het in 't verborgen is, en be-
snijdenis is de besnijdenis des har-
ten, in den geest, niet naar de let-
ter. Diens lof is niet uit menschen ,
maar uit God.
III. 1. Wat is dan het voorrecht van den
Jood, of wat is het nut der besnij-
2. denis ? ' Groot , in allen opzichte. Want
vooreerst dit, dat hun de woorden
3. Gods zijn toevertrouwd. ' Hoe toch ?
Indien sommigen ongeloovig zijn ge-
weest , zal misschien hun ongeloof de
4. trouw Gods te niet doen ? ' Dat zij
verre! Maar God zij waarachtig en
ieder mensch leugenachtig, gelijk ge-
schreven staat: Opdat gij gerecht-
Ys. 27. Matth. XII: 41, 42. — Vs. 28. Matth.III:
9; Joh. VIII: 39; Openb. 11:9. — Vs. 29. KL III:
3; KoL 11:11; Deut. X.16, XXX:6; Jer. IV:4;
fceeh. XLIV.-7-9; 2 Kor. 111:6; 1 Kor. IV:5.
27. mei letter en besnijdenis, d. i. in weerwil daarvan.
28, 29. Be tin is: Niet hij is waarlijk Jood, die
alleen zoo genoemd wordt wegens zijne afstamming van
Abraham; noch ook hij is, in hoogeren zin, een be-
snedene, die alleen het teeken der besnijdenis in zijn
ligchaam draagt: maar Jood is hij, die in 't verborgen,
inwendig, God vereert, en besnedene is hij, wiens hart
geheiligd is.
28. Jood, d. i. zulk een, die te recht dezen naam
draagt. VgL Joh. VIII: 39.
in 7 openbaar, d. i. voor het oog, of alleen
naar het uitwendige.
besnijdenis, t. w. zulk eene, die is, wat zij zijn
aoet VgL Jer. IV: 4.
29. m den geest, d. i. naar den hoogeren geest der wet,
waarvan de letter slechts de zinnebeeldige aanduiding is.
Diens lof, d. i De lof van zulk een Jood, die
de besnijdenis in den beschreven zin deelachtig is.
2. vooreerst dit. De apostel had nog andere voor-
rechten der Joden in zijne gedachten (vgL H. IX : 4,
5); maar de gang zijner rede leidt hem van de gedachte
aan die andere voorrechten , eer hij ze heeft opgenoemd , af.
de woorden Qods, d. i. zijne godspraken of ora-
kelen. Bedoeld worden vooral zijne beloften voor de
toekomst
3. sommigen, d. i. een deel des volks, hetwelk den
Hewas verworpen heeft. Vgl. H. XI: 17, 25, 26.
ongeloovig. In het Gr. hebben de woorden toe-
vertrouwd, ongeloovig , ongeloof en trouw overeenkomst
▼an afleiding en klank.
de 'trouw Gods, t. w. in het vervullen zijner
beloften.
4* God s\j — leugenachtig, d. i. worde als zooda-
nig erkend. VgL vs. 19.
vaardigd wordt in uwe woor-
den en overwint, als men u
5. oordeelt. ' Indien nu onze onge-
rechtigheid Gods gerechtigheid be-
wijst, wat zullen wij dan zeggen?
Immers niet: God is onrechtvaar-
dig — ik spreek naar den mensch —
als hij den toorn over ons brengt? '
6. Dat zij verre! Hoe anders zal God
7. de wereld oordeelen?1 Want indien
de waarheid Gods door mijne leugen
overvloedig is geworden tot zijne
heerlijkheid, waarom word ook ik
8. dan nog als zondaar geoordeeld? ' En
waarom zeggen wij niet, gelijk men
ons lastert en gelijk sommigen zeg-
gen, dat wij zeggen: Laat ons het
kwade doen, opdat er het goede uit
voortkome! Over dezen is het von-
nis rechtvaardig.
9. Wat dan? Hebben wij iets voor-
uit? Volstrekt niet. Want hiervoren
hebben wij zoowel Joden als Grieken
aangeklaagd, dat zij allen onder de
Vs. 2. H. IX: 4; Hand. VÜ: 88; Ps.CXLVlI:I9,
20. — Vs. 3. H. IX: 6, XI: 32; 2 Tim. 11:13. —
Vs. 4. Num. XXII1:19; Ps. CXVI: 11, LI : 6. —
Vs. 6. Gen. XVIII : 25. — Vs. 8. H. VI : 1. — Vs.
9. H. V:20, XI: 32; Gal III; 22.
4. in uwe woorden, d. i. door de vervulling uwer
beloften en bedreigingen.
overwint, als men u oordeelt. De zin is: Als
iemand het waagt u, o God! te dagen voor het gericht
en een twistgeding met u aan te gaan, dan zult gij al-
tijd als overwinnaar uit het geding wederkeeren.
5. bewijst, d. i. in het licht stelt, bevestigt (Vgl.
vs. 4).
ik spreek naar den mensch, d. i. ik zeg dit met
eerbied van God, alsof ik van een mensch sprak.
den loom, d. i. de bedreigde straf, die de open-
baring van Gods toorn is.
6. Hoe anders enx.P Uit de algemeen erkende waar
heid, dat God de rechter der wereld is, volgt, dat er
in hem geen onrechtvaardigheid zijn kan. Indien God
onrechtvaardig ware, zou hij de rechter der wereld niet
kunnen zijn.
7. mijne leugen. Hier gebezigd voor ongerechtigheid
(Vgl. vs. 5). De zonde is zoowel het een als het ander.
Ofschoon de apostel spreekt in den eersten persoon, be-
doelt hij niet zich zelven, maar zulken, die zich daar-
aan schuldig maken.
overvloedig, t. w. niet in zich zelve, maar in
hare strekking tot zijne verheerlijking.
8. Over dezen, t. w. die akoo handelen, als men
lasterlijk zegt, dat wij leeren.
9. Wat dan? De apostel neemt niet terug, het-
geen hij vs. 2 gezegd heeft; maar, terwijl hij de gods-
dienstige voorrechten erkent, aan het joodsche volk bo-
ven de heidenen geschonken, ontkent hij, dat het in
zedelijke reinheid staan zou boven hen.
hiervoren, t. w. H. I, II.
onder de zonde, d. L aan hare heerschappij on-
derworpen en daardoor strafschuldig voor God.
Hoofdst. III.
DE BRIEF
300
10. zonde zijn, ' gelijk geschreven staat:
Er is geen rechtvaardige,
11. niet één; ' er is niemand, die
verstandig is, niemand, die
l£.God zoekt. ' Allen zijn afge-
weken, te zamen zijn zij on-
nut geworden; er is geen, die
goed doet, er is niet tot één
13. toe. ' Hun keel is een geopend
graf; met hunne tongen ple-
gen zij bedrog; slangengif is
14. onder hunne lippen; ' hun
mond is vol van vervloeking
15. en bitterheid; ' hunne voeten
zijn snel om bloed te vergie-
16. ten; ' verwoesting en ellende
17. is op hunne wegen, ' en den
weg des vredes kennen zij
18. niet; ' er is geen vreeze Gods
19. voor hunne oogen. ' Nu weten
wij, dat al wat de wet zegt, zij het
zegt tot hen, die onder de wet zijn,
opdat alle mond gestopt en de ge-
heele wereld voor God strafschuldig
20. worde,' dewijl uit werken der wet
Vs. 10-12. Ps. XIV: 1-3. — Va. 13. Ps. V : 10,
CXL:4. — Vs. 14. Ps. X:7. — Vs. 15-17. Jez.
LIX:7, 8j Spr. 1:16. — Vs. 18. Ps. XXXVI: 2.—
Vs. 20. Ps. CXLIII:2; Gal 11:16.
12. onnut, d. i. tot niets, dat wezenlijk goed is,
bruikbaar of geschikt.
13. een geopend graf, hetwelk bij het openen niets
dan bederf ademt.
19. al wat de «ei zegt, en das ook hetgeen hier
uit de wet, d. i. nit de H. Schrift, is aangehaald.
de geheele wereld ', de joodsche zoowel als de
heidensche.
strafschuldig worde, d. i. als zoodanig erkend
worde.
20. wit werken der wei, d. i. nit eene onderhouding
der wet, die bij niemand gevonden wordt.
door de wet enz. Zij doet den mensch zijne da-
den als zondig kennen. Vgl. H. VII : 7.
21. tonder wet, d. i. buiten alle wet om.
Gods gerechtigheid. Zie op H. 1 : 17-
die — profeten. Ofschoon zonder wet geopen-
baard, stemt toch die gerechtigheid overeen met hetgeen
daaromtrent voorkomt in de schriften des O. T. Vgl
H. 1:17, IV: 3.
de wet en de profeten. Zie op Matth. V : 17.
22. het geloof van Jezus Christus, d. i. het geloof
in God, hetwelk van Jezus Christus en zijn evangelie
is uitgegaan (vgl. vs. 26), óf hét geloof, dat in Jezus
Christus was. And. het geloof in Jezus Christus.
voor allen en over allen, d. i. bestemd voor al-
len en komende tot of over allen. Hier wordt dus aan-
geduid zoowel het doel als de vrucht der evangeliepre-
diking, met inbegrip van het heil, dat aan allen wordt
geschonken, die op deze prediking gelooven. And lez.
voor alten.
geen onderscheid, t. w. tusschen Joden en heidenen.
23. 'de heerlijkheid Oods, die in den rechtvaardigen
mensch, als beelddrager Gods, gevonden wordt. Vgl. 1
Kor. XI: 7.
geen vleesch voor hem zal gerecht-
vaardigd worden; want door de wet
is de kennis der zonde.
HOOFDSTUK UT : 21—31.
De gerechtigheid Gods is door het geloof.
21. Nu echter is zonder wet Gods ge-
rechtigheid geopenbaard, die getui-
genis heeft van de wet en de profe-
22. ten , ' en wel de gerechtigheid Gods
door het geloof van Jezus Christus,
voor allen en over allen, die geloo-
ven ; want er is geen onderscheid. '
23. Allen toch hebben gezondigd en der-
24. ven de heerlijkheid Gods , ' en wor-
den om niet gerechtvaardigd uit zijne
genade, door de verlossing, die in
25. Christus Jezus is, ' wien God heeft
voorgesteld ten zoenmiddel, door het
geloof, in zijn bloed, tot betooning
van zijne rechtvaardigheid wegens het
voorbijzien van de zonden, die te
voren onder de verdraagzaamheid Gods
Vs. 21. H. 1:17; Hand. X:43, XXVni:23. -
Vs. 22. H. X:12; Gal. 111:28. — Vs. 23. Vs. 9;
1 Kon. VIII:46. — Vs. 24. Ef. 11:8, 1:7. — Vs.
25. 1 Joh. 11:2, IV: 10; Hand. XVII :80.
24. gerechtvaardigd , d. i. vrijgesproken van zonden
en door God behandeld, alsof zij geen «raden hadden.
Deze uitdrukking geeft bij Paulns te kennen, dat allen,
die gelooven, de gerechtigheid Gods (vgL op H. 1:17)
verkrijgen, zoodat zij in de rechte en oorspronkelijke
betrekking tot God hersteld worden. Hierin bestaat
hunne verlossing, waarvan de bron Gods genade, en
het middel, buiten den mensch, het zoenoffer van Chris-
tus is; terwijl het geloof het middel is, waardoor de
mensch aan die verlossing deel erlangt. VgL vs. 25.
om niet, d. i. te geef, zonder eenige verdienste
van de zijde der menschen.
die in Christus Jezus is, d. i. welke de mensch
in zijne gemeenschap deelachtig wordt.
25. voorgesteld, d. i. voor aller oogen gesteld, t w.
aan het krnis, zoodat elk hem kon aanschouwen.
zoenmiddel, d. i. een middel van verzoening, en
wel in zijn bloed, hetwelk hij gestort heeft bij zijn lij-
den en in zijn dood; en dit middel werkt tot verzoe-
ning der zonden door het geloof van hem , die Christus
aanneemt. And. verzoening, ook verzoendeksel (Hebr.
IX: 5).
zijne rechtvaardigheid. Bit woord, elders ge-
rechtigheid vertaald, duidt hier die rechtvaardigheid
Gods aan, die, niet onderscheiden van zijne heiligheid,
zich openbaart in het straffen der zonde, en ook in de
hier beschreven wijze, waarop hij den zondaar recht-
vaardigt. Zoo ook vs. 26.
wegens het voorbijzien, d. i. het als onopgemerkt
voorbij laten gaan, en dus ongestraft laten van de ton-
den (vgl. Hand. XVII : 30). In zijne lankmoedigheid
had God die vroegere zonden, zonder daarover zijnen
toorn te openbaren , voorbij laten gaan ; maar nu toonde
hij zijne rechtvaardigheid daardoor, dat hij Christus
stelde ten zoenmiddel voor de zonden.
301
AAN DE ROMEINEN.
Hoofdst. IV.
26. geschied waren; ' tot betooning van
zijne rechtvaardigheid in den tegen-
woordigen tijd, opdat hij zelf recht-
vaardig zij en rechtvaardige wie uit
27. het geloof van Jezus is. ' Waar is
dan de roem? Hij is uitgesloten.
Door welk eene wet? der werken?
Neen, maar door eene wet des ge-
28.1oofe. ' Wij besluiten dan, dat de
mensch door geloof gerechtvaardigd
29. wordt, zonder werken der wet. ' Of
is God alleen een God der Joden?
ook niet der heidenen? Ja, ook der
30. heidenen; ' dewijl het dezelfde God
is, die de besnijdenis rechtvaardigen
zal uit geloof, en de onbesnedenheid
31. door het geloof. ' Doen wij dan de
wet te niet door het geloof? Dat zij
verre! Maar wij bevestigen de wet.
HOOFDSTUK IV.
De gerechtigheid des geloofs eertijds verkregen door
Abraham, den vader der geloovigen.
Va. 20. 1 Joh. 1 : 9. — Vs. 27. Ef. II : 9. — Vs.
28. Gal. 11:16. — Vs. 30. H. IV: 11; Gal. 111:8;
li IV:6. — Vs. 31. Matth. V:17, 20.
26. rechtvaardig sp, d. i. blijke te rijn. VgL vs.
4, 19.
wie uit hel geloof — ï#, d. i. in dat geloof leeft,
daarin den grond van rijn geestelijk leven heeft.
het geloof van Jezus. Zie op vs. 22.
27. Waar is dam de roem, t. w. dien de Joden ge-
woon waren, zich zelven toe te eigenen.
der werken? d. i. door eene wet, die de werken
stelt tot middel of voorwaarde van rechtvaardiging P
eene wet des geloof*. Het evangelie wordt hier
overdrachtelijk eene wet genoemd (vgL H. VIII: 2),
maar eene wet des geloof* , omdat het den eisen of het
voorschrift bevat van geloof als middel tot rechtvaardi-
ging. Baar het Gods genade stelt tot grond dier wel-
daad (vs. 24) , sluit het alle verdienste en daarmede ook
iflen roem uit.
28. zonder werken der wet, d. i. zonder dat deze
daartoe iets bijdragen, zoodat de Jood hierin niets voor-
uit heeft boven den heiden. VgL vs. 29.
29. alleen een God der Joden? Dit zou hij zijn,
zoo de rechtvaardiging ware door werken der wet.
30. de besnijdenis, d. i. de Joden. God rechtvaar-
digt hen, niet uit werken der wet, maar uit geloof;
en evenzoo rechtvaardigt hij de heidenen {de onbetne-
deakeid) door middel van het geloof, en wel het ge-
loof, dat van Jezus oorspronkelijk is.
rechtvaardigen tal. God doet het nu reeds,
in zooverre de heiden en de Jood nu reeds gelooven;
*n in zooverre rij nu nog heiden en Jood rijn, zal
hij het doen, wanneer en zoodra zij gelooven.
31. de wet. Bedoeld wordt de mozaïsche wet, die
door de voorafgaande redeneering (vs. 28) van kracht en
vaarde scheen beroofd te worden.
wij bevettiaen de wet, d. i. wij zeggen hiermede
ftieti anders dan hetgeen de wet (i ï. de Schrift, vgL
**« 19) behelst. Dit wordt nu verder, H. IV, met het
voorbeeld van Abraham bevestigd.
1. Wat zullen wij dan zeggen, dat
Abraham , onze vader , naar het
2. vleesch verkregen heeft? ' Indien
toch Abraham uit werken gerecht-
vaardigd is , zoo heeft hij roem , maar
3. niet bij God. ' Want wat zegt de
Schrift? En Abraham geloofde
God, en het is hem tot ge-
4.rechtigheid gerekend. ' Nu
wordt dien , die werkt , het loon niet
toegerekend naar gunst, maar naar
5. verdienste ; ' doch dien, die niet werkt ,
maar gelooft in hem, die den godde-
looze rechtvaardigt, wordt zijn geloof
6. tot gerechtigheid gerekend, ' gelijk
ook JDavid den mensch zalig spreekt,
wien God gerechtigheid toerekent zon-
7. der werken: ' Zalig zij, wier on-
gerechtigheden vergeven en
8. wier zonden bedekt zijn! ' Za-
lig de man, wien de Heer
zijne zonde niet toerekent! '
9. Deze zaligspreking dan, geldt zij de
Vs. 8. Gen. XV: 6; GaL 111:6; Jac. II : 36. — Vs.
7, 8. Ps. XXXI1:1, 2.
1. Wat tullen wy enz.P Deze vraag staat in ver-
band met H. III : 1 en de daarop gevolgde redeneering:
Zoo de wet de gerechtigheid niet uitwerkt en de Jood
niet onderscheiden is van den heiden, dan schijnt daar-
mede de Schrift gelogenstraft en aan Abraham rijn roem
onttrokken te worden. De oplossing van deze bedenking
ligt hierin, dat Abraham, naar het vleesch, niets ver-
kregen heeft, maar alles door het geloof, en in de
gerechtigheid des geloofo vóór en boven allen staat.
And. Wat zullen wy dan zeggen? Dat Abraham, onze
vader, het verkregen heeft naar het vleetth?
onze vader, d. i. de vader der Joden. And. les.
onze voorvader.
naar het vleetch, d. i. door uitwendige werken,
of op gewoon menschelijke wijze, waarbij het loon bere-
kend wordt naar verdienste.
2. niet bij Ood. Uit de volgende schriftplaats (vs.
8) blijkt, dat het woord Gods geen roem aan Abraham,
maar zooveel te meer aan Gods genade geeft. And.
niet b\j God, bij wien geen verdienste geldt, maar wel
bij menschen.
4. gunst. Dit woord wordt elders, waar het van
God gebezigd wordt, altijd en, waar het op Christus
betrekking heeft, meestal vertaald door genade.
naar verdienste. Gr. naar schuld.
5. die niet werkt, d. i. die niet door zijne werken
zoekt gerechtvaardigd te worden.
den goddelooze, d. i. den mensch, in weerwil
van zijne zonden. Wie in zijne goddeloosheid blijft
voortleven, wordt niet gerechtvaardigd.
6. zonder werken, d. i. hoewel hij er door zijne
werken geen aanspraak op heeft.
8. zyne zonde. Te verstaan van eene bepaalde zonde
en niet van de zondige gesteldheid des menschen. Ver-
giffenis heeft altijd betrekking op zondige handelingen;
de zondige geaardheid daarentegen is niet vatbaar voor
vergiffenis, maar moet worden uitgeroeid.
20
Hoofdst. IV.
DE BRIEF
302
besnijdenis, of ook de onbesneden-
heid ? Wij zeggen toch , dat aan Abra-
ham het geloof tot gerechtigheid ge-
10. rekend is. ' Hoe is het dan toegere-
kend? Aan eenen, die besneden of
die onbesneden was? Niet aan een
besnedene, maar aan een onbesne-
ll.dene. ' En het teeken der besnijde-
nis heeft hij ontvangen als een ze-
gel van de gerechtigheid des geloofs,
dat hij had, onbesneden zijnde, op-
dat hij vader zijn zou van alle on-
besnedenen, die gelooven, ten einde
ook hun de gerechtigheid wierd toe-
12. gerekend, ' en vader der besnijdenis
voor hen, die niet alleen uit de be-
snijdenis zijn, maar die ook wande-
len in de voetstappen van het geloof,
dat onze vader Abraham had, nog
13. onbesneden zijnde. ' Want niet door
eene wet kwam tot Abraham of zijn
zaad de belofte, dat hij erfgenaam
der wereld zijn zou, maar door ge-
14. rechtigheid des geloofs. ' Immers in-
dien zij, die uit de wet zijn, erfge-
namen zijn, zoo is het geloof ver-
ijdeld en de belofte te niet gedaan. '
Vs. 11. Gen. XVII: 11. — V». 13. Gen.XXII:17,
18. — Vs. 14. GW. 111:18. — Vs. 16. H. V:18,
20, VU; 8.
9. de besnijdenis . . de onbemedenheid (vgl. op H.
111:30). Bat de heiden zoowel als de Jood gerecht-
vaardigd kan worden, bewijst, Tolgens den apostel, het
voorbeeld van Abraham, die de getuigenis Tan gerech-
tigheid des geloofs veel vroeger dan de besnijdenis ont-
vangen heeft. Zie Gen. XV : 6, XVII : 11.
11 , 12. In geestelijken zin is Abraham vader van
aUe gelopvigen, zoowel uit de heidenen als nit de Jo-
den; en deze laatsten zijn zelfs zijne kinderen niet,
indien zij zich vergenoegen met de uitwendige besnij-
denis, zonder het geloof van Abraham na te volgen
(vgl. Joh. Vni:89).
11. em segeL JDe toerekening van het geloof was
reeds vroeger geschied (Gen. XV: 6), zoodat zij, bij
het gebod der besnijdenis, door een uitwendig teeken
als met een zegel bekrachtigd werd.
13. Be bedoelde belofte is niet, evenals het latere
verbond, door eene wet gekomen, maar door de getui-
genis van de gerechtigheid des geloof* voorafgegaan.
Zie Gen. XV: 6, vgl. vs. 7.
dat h{j erfgenaam — tnjn sou. Be belofte van
het erfelijk bezit van Kanaan wordt hier uitgebreid tot
de geheele wereld, doch tevens in dien zin verklaard,
dat Abraham eens in al de bewoners der aarde zijne
geloofsverwanten bezitten zou.
14. indien — erfgenamen tyn, d. i. indien het bezit
der wet alleen reeds voldoende is, om deel te hebben
aan de erfenis van Abraham.
verydeld, d. i. onnoodig en onnut geworden.
te niet gedaan, d. i. van zin en kracht beroofd.
15. de wet werkt toorn, d. i. zij leidt tot straf en
niet tot zegen, omdat niemand haar geheel volbrengt.
15. Want de wet werkt toorn; waar toch
geen wet is, is ook geen overtre-
16. ding. ' Daarom is het nit geloof, op-
dat het zij naar gunst, ten einde de
belofte vast zij voor het gansche zaad ,
niet alleen dat uit de wet, maar ook
dat uit het geloof van Abraham is,
17. die vader is van ons allen, ' — gelijk
geschreven staat: Ik heb u tot
een vader van vele volken ge-
steld — voor God namelijk, wien
hij geloofde, die de dooden levend
maakt en wat niet is roept, alsof het
18. ware. ' En hij heeft tegen hoop op
hoop geloofd, dat hij vader van vele
volken worden zou, naar hetgeen ge-
zegd was: Zóó zal uw zaad zijn. '
19. En niet verzwakt zijnde in het ge-
loof, lette hij niet op zijn eigen Ëg-
chaam, dat verstorven was, daar hij
ongeveer honderd jaren oud was , noch
op de versterving van Sara's moeder-
20. schoot, ' en aan de belofte van God
twijfelde hij niet door ongeloof; maar
hij werd versterkt in het geloof , Gode
21. eer gevende ' en ten volle overtuigd,
dat hij hetgeen hij beloofd heeft ook
Vs. 17. Gen. XVII : 5. — Vs. ia Gen. XV : 5. —
Vs. 19-21. Gen. XVII .17; Hebr. XI: 12, 17, 18.
15. waar . . geen wet — overtreding. Spreekwoor-
delijk gezegde, in dien zin waarachtig, dat door de
wet de zonde als zoodanig gekend en ook strafbaar
wordt. Vgl. echter H. II : 12.
16. is het, t. w. het erfgenaam zijn. And. syn sy,
t. w. de erfgenamen.
gunst. Zie op vs. 4.
het gansche saad, d. i. de ware geestelijke na-
komelingschap van Abraham.
van on* allen, t. w. die gelooven, heidenen zoo-
wel als Joden. Vgl. vs. 11,12.
17. vele volken. De belofte, die op uitwendige afstam-
ming ziet, wordt hier op de geestelijke maagschap van
Abraham overgebracht.
voor Qod, of voor het aangezicht Gods, die,
volgens Gen. XVII: 5, aan Abraham verscheen. Is
Abraham vader van vele volken, dan is hij 't, naar de
redeneering des apostels, niet van het ééne volk der
Joden alleen, maar van allen, die gelooven, tot welk
volk zij ook behooren.
wien hy geloofde. And. daarom, dat hij ge-
loofde. Vgl. Gen. XXII: 17, 18.
die — levend maakt, zoodat hem niets te won-
derlijk is. Vgl. 2 Kor. 1:9, 1 Sam. 11:6.
roept, d. i. in het aanzijn roept. Vgi. Gen. I:
3, 2 Kor. IV: 6.
18. tegen hoop op hoop. Be verklaring dezer woor-
den wordt gegeven vs. 19 , 20.
Zóó, d. i. gelijk de sterren in menigte.
19. verstorven. Gew. t. reeds verstorven.
21. hy (t. w. God) beloofd heeft. And. beloofd
303
AAN DE ROMEINEN.
Hoofdst. V.
22. machtig is te doen. ' Daarom is het
hem ook tot gerechtigheid gerekend. '
23. En dat het hem is toegerekend, is
niet alleen om hem geschreven, '
24. maar ook om ons, daar het ook ons
zal worden toegerekend , die gelooven
in hem, die Jezus, onzen Heer, uit
25.de dooden heeft opgewekt, ' welke
overgegeven is om onze overtredin-
gen en opgewekt om onze rechtvaar-
diging.
HOOFDSTUK V.
De gerechtigheid des geloofs leidt tot inwendigen
Trede en tot de hope des leven* (vs. 1—11). Gelijk
de dood door Adam, zoo is het leven door Christus
(ts. 12-21).
1. Daar wij dan uit geloof gerecht-
vaardigd zijn, hebben wij vrede met
God, door onzen Heer Jezus Chris-
2.tus, ' door wien wij ook den toegang
verkregen hebben, door het geloof , tot
deze genade, in welke wij staan en
roemen in de hoop der heerlijkheid
3. Gods. ' En dit niet alleen , maar wij
roemen ook onder de verdrukkingen ,
Vs. 23. 1T. XV: 4; Gen. XV; 5.
Vs. L Vs. 9, 10. — Vs. 2. £f. 11:18, 111:12;
Joh. XIV:6. — Vs. 3. Jac 1:2, 3.
23. het, t. w. zijn geloof, gelijk blijkt uit ons...
£e gelooven (vs. 24).
om kern, d. i. om aan te wijzen, hoe hij ge-
rechtvaardigd is.
24. zal morden toegerekend, Vgl. H. 111 : 30.
uit de dooden . . opgewekt. Ook hierin heeft
het geloof der christenen eenige gelijkheid met dat van
Abraham. Vgl. vb. 17.
25. overgegeven, t. w. door God ten doode.
1. Hier begint de ontwikkeling van het begrip van
het leven, hetwelk aan de gerechtigheid des geloofs
verbonden is, en die ontwikkeling gaat voort tot het
einde van H. VIII (Zie de Inl.).
vrede met God. Be mensch, in de zonde en
buiten Christus, leeft in verwijdering van God; de ge-
nade Gods in Christus werkt verzoening en daardoor
vrede uit. Zie vs. 10.
2. den toegang. And. de toeleiding.
de koop der heerlijkheid Gods, d. i. de hoop op
de heerlijkheid Gods (vgl. H. III :22), die wij eenmaal
volkomen deelachtig worden (vgl. vs. 17). Zie ook H.
VUI:21.
4. beproe/dkeid, d. i. zoodat ons geloof, op de
proef gesteld, blijkt echt te zijn.
hoop, d. i. versterking der hoop, vs. 2 genoemd.
5. de liefde Gods, t. w. tot ons, waarvan het be-
sef het hart des geloovigen vervult.
6. naak (t. w. door de zonde), d. i. krachteloos,
onvermogend om ons zelve te redden.
ter rechter tijd, d. i. op den tijd, te voren daar-
toe bestemd en daarvoor geschikt. Vgl. Gal. IV : 4.
voor goddeloozen, d. i. te hunnen nutte, om
wetende dat de verdrukking volhar-
4. ding uitwerkt, ' en de volhaïding be-
proefdheid , en de beproefdheid hoop ; '
5. en de hoop beschaamt niet, daar de
liefde Gods in onze harten is uitge-
stort door den Heiligen Geest, die
6. ons gegeven is. ' Want Christus is,
toen wij nog zwak waren, ter rech-
ter tijd voor goddeloozen gestorven. '
7. Ter nauwernood toch zal iemand voor
een rechtvaardige sterven; want voor
den goede heeft wellicht iemand den
8. moed te sterven. ' Maar God bewijst
zijne liefde jegens ons daarin, dat
Christus voor ons gestorven is, toen
9. wij nog zondaars waren. ' Veelmeer
zullen Wij dan , daar wij nu door
zijn bloed gerechtvaardigd zijn, door
hem behouden worden van den toorn. '
10. Want indien wij, vijanden zijnde,
met God verzoend zijn door den
dood zijns Zoons, zullen wij veel-
meer, verzoend zijnde, behouden wor-
11. den door zijn leven. ' En dit niet
alleen, maar wij roemen ook in God,
door onzen Heer Jezus Christus,
Vs. 6. 1 Petr. 111:18. — Vs. 8. H. VIII :32;
Joh. 111:16; 1 Joh. IV:9; 2 Kor. V:15, 21; 1
Petr. III : 18.
hen te verlossen.
7. voor een rechtvaardige, d. i. een onberispelijk
braven man, die, hoe eerwaardig ook, toch lager staat
dan de goede, die door weldaden anderen aan zich ver-
plicht en tot liefde ontvonkt, zoodat zij hun leven voor
hem willen opofferen; iets, waarvan de oude geschiede-
nis voorbeelden oplevert.
8. toen toij nog zondaars maren, en dus veeleer
straf dan liefdebetoon moesten verwachten.
9. den toorn, t. w. Gods (vgl. H. 1:18, IV:
15), hier bepaaldelijk den toekomenden toorn ten
dage des gerichts (vgl. H. II : 5 , 6 , 8 , 9 , 1 Thees.
1 : 10).
10. vyanden (t. w. van God), d. i. afkeerig van
hem als goddeloozen (vs. 0), zondaars (vs. 8).
met God verzoend zyn. In tweeërlei zin en met
tweeërlei bewoordingen is er in het N. T. van verzoe-
ning sprake. 's Menschen verzoening met God, hier
bedoeld (vgl. 2 Kor. V: 18-20), bestaat daarin, dat
zijne vijandschap door liefde, de toestand der sonde,
waarin hij verkeert, door het leven des geloofs vervan-
gen wordt. Hiervan onderscheiden, geeft verzoening
der zonden of voor de zonden (H. III : 25, 1 Joh. II : 2,
Hebr. II : 17) te kennen, dat de zondige handelingen
der menschen voor God bedekt en uitgedelgd worden,
zoodat zij als niet meer bestaan.
door eyn leven. Gr. in zyn leven, d. i. in
vereeniging met hem, die thans in heerlijkheid bij
God leeft, om ons te behouden. VgL H. IV: 25,
VIII : 84.
11. En dit niet alken, t. w. dat wij, met God ver-
zoend, hopen mogen op eeuwig behoud (vs. 10).
20*
Hoofdst. V.
DE BRIEF
304
door wien wij nu de verzoening ver-
kregen hebben.
12. Daarom, gelijk door éénen mensch
de zonde in de wereld gekomen is,
en door de zonde de dood, en zóó
de dood tot alle menschen is doorge-
gaan, naardien zij allen gezondigd
18. hebben. ' Want tot op de wet was
er zonde in de wereld; maar zonde
wordt niet toegerekend, als er geen
14. wet is. ' Evenwel heeft de dood ge-
heerscht van Adam tot Mozes, ook
over hen, die niet gezondigd hadden
in de gelijkheid der overtreding van
Adam, welke een voorbeeld is des-
15. genen, die komen zon. ' Maar niet
zóó, gelijk de overtreding, is ook
de genadegave. Want zijn die velen
door de overtreding van dien éénen
gestorven, veelmeer is de genade
Gods , en de gift door de genade
van den éénen mensch Jezus Chris-
Vs. 12. 1 Kor. XV: 21; Gen. 11:17, 111:19.
11. de verzoening. Zie op vi. 10.
12—21. Wat in hetgeen voorafgaat, bepaaldelijk
vs. 11, gezegd was van 's menschen verzoening door
Christus, wordt nu in zijne algemeenheid vergeleken
met het verband, dat er bestaat tosschen de zonde en
ellende des menschdoms en de overtreding van Adam.
12. De zin is hier onvolledig; maar de bedoeling
schijnt te zijn, dat, gelijk door Adam de zonde en
uit de zonde de dood, zoo door Christus de gerechtig-
heid en uit de gerechtigheid het leven is. And. Daar-
om gelyk door éénen mensch de zonde in de wereld
gekomen ie.,., zoo ie ook de dood doorgegaan tot
alle menschen enz.
^ naardien. Zóó wordt de grieksche uitdrukking ,
die hier voorkomt, 2 Kor. V:4 met algemeene toe-
stemming vertaald. And. in welken, d. L in Adam:
eene opvatting, die, ofschoon reeds bij Augustinus en
latere latijnsche kerkvaders aanwezig, in strijd is met
het grieksche taaieigen.
allen gezondigd hebben, evenals Adam en ten
gevolge zijner overtreding.
13. zonde wordt — geen wet is. De algemeenheid
des doods, in verband met de algemeenheid der zonde,
is dus niet uit de toerekening der wet, maar uit het
algemeene oordeel, vs. 16 bedoeld, af te leiden.
14. die niet — Adam, d. i die niet, gelijk Adam,
een stellig gebod met strafbedreiging ontvangen en over-
treden hadden, De dood is derhalve niet eerst door de
wet, maar door Adams overtreding in de wereld geko-
men (vs. 12).
een voorbeeld. Gr. type. Zoo wordt Adam hier
genoemd, omdat in hem, onder het bestuur van God,
te voren aanschouwelijk is voorgesteld, wat zich eerst
later in de werkelijkheid heeft vertoond en, als be-
antwoordende aan dat te voren gegeven beeld, daar-
van het tegenbeeld (Gr. antilype) is. VgL 1 Petr.
111:21.
desgenen, die komen zou, t. w. van Christus, als
den tweeden Adam.
tus, overvloedig geworden over de
16. velen. ' En het geschenk is met als
door éénen, die gezondigd heeft.
Immers het oordeel was uit éénen tot
veroordeeling, maar de genadegave
is uit vele overtredingen tot vrij-
17. spraak. ' Want indien door ééne over-
treding de dood door dien éénen ge-
heerscht heeft, veelmeer zullen zij,
die den overvloed der genade en van
de gift der gerechtigheid ontvangen,
in het leven heerschen door den éénen
18. Jezus Christus. ' Derhalve, gelijk het
door ééne overtreding, over alle men-
schen, tot veroordeeling gekomen is,
zoo ook door ééne gerechtigheid, over
alle menschen, tot rechtvaardiging dea
19. levens. ' Want gelijk door de onge-
hoorzaamheid van dien éénen mensch
de velen tot zondaars gesteld zijn,
zoo zullen ook die velen door de
gehoorzaamheid van den éénen tot
Vs. 13. H. IV : 15, VII : 8. — Vs. 14. 1 Kor. XV : 45.
15. de genadegave. Hetzelfde als, een weinig later,
de ai/t door de genade. De overvloed der genade
wordt hierin gevonden, dat het heil der verlossing van
Christus de schade, door de zonde van Adam aange-
richt, verre te boven gaat.
die velen, d. i. allen, die met Adam aan den
dood onderworpen zijn. Zie vs. 18.
de velen, d. l allen, die door Christus tot het
ware leven komen. Zie vs. 18.
16. is niet als door éénen, die gezondigd heefl, tf.
veroorzaakt. De tegenstelling ligt hier in de zonde des
éénen (Adam) met hare gevolgen en het rechtvaardigend
oordeel Gods ten gevolge van vele overtredingen.
vrijspraak, U w. van allen, die in Christus ge-
looven. Vgl. vs. 18. And. gerechtigheid, d. L gehoor-
zaamheid van Christus.
17. door ééne overtreding. Gew. t. door de overtre-
ding van den éénen.
de gift der gerechtigheid, d. i der gerechtigheid
Gods, die als eene gave door God geschonken wordt.
VgL op H. 1:17, 111:24.
in het leven heerschen, d. i. niet slechts leven,
maar ook, met heerlijkheid en eere gekroond, heerschen,
zoodat alle vijandige machten, ook de dood, hun on-
derworpen zijn.
18. De zin is: Gelijk in Adam door ééne overtre-
ding de zonde en het oordeel des doods over allen
gekomen zijn tot hunne veroordeeling, zoo is in Chris-
tus door de ééne daad van gerechtigheid, die hij ver-
richt heeft door zijne zelfovergave in den dood, het
heil over allen gekomen tot rechtvaardiging en daardoor
tot het ware leven.
19. Want — éénen mensch, d, i. Adam. Hier wordt
de grond opgegeven, waarop de vs. 18 gestelde verge-
lijking rust.
tot zondaars gesteld zyn, d. L zondaars gewor-
den en, als zoodanig behandeld, aan den dood onder-
worpen zijn (vs. 12).
den éénen, d. i. Christus.
805
AAN DE ROMEINEN.
HoofdBt. VI.
20. rechtvaardigen gesteld worden. ' Maar
de wet is er bij gekomen, opdat de
overtreding meer wierd; en waar de
zonde meer werd, is de genade meer
21. dan overvloedig geworden, ' opdat,
gelijk de zonde geheerscht heeft door
den dood, zoo ook de genade heer-
schen zon door de gerechtigheid ten
eeuwigen leven, door Jezus Christus
onzen Heer.
HOOFDSTUK VI.
Het leven van den gerechtvaardigde uit geloof is een
heilig leven (vs. 1 — 14). De bevrijding van de dienst-
baarheid der zonde leidt tot dienstbaarheid aan den
heiligen wil van God (vs. 15—28).
1. Wat zullen wij dan zeggen? Moe-
ten wij bij de zonde blijven, opdat
2. de genade meer worde? ' Dat zij
verre! Wij, die der zonde gestor-
ven zijn, hoe zullen wij er nog in
3. leven? ' Of weet gij niet, dat zoo-
velen wij tot Christus Jezus gedoopt
zijn, wij tot zijnen dood gedoopt
Vs. 20. H. IV: 15, VII: 8.
Vs. 1. H. III : 8. — Vs. 3. Gal. III : 27. — Vs.4.
KoL n : 12.
19. lot rechtvaardigen gesteld, d. i. gerechtvaardigd
en tot heerlijkheid geroepen.
20. er bij gekomen , d. i. bij en nevens de zonde,
die reeds in de wereld was. Vgl. vs. 12 , 14.
opdat — meer wierd. Hetgeen door de zonde
het noodwendig gevolg der wet was, wordt hier voor-
gesteld als het doel, waartoe de wet door God gegeven
vas. Blijkens de uitkomst openbaart zich zijne genade
tr heerlijker, naarmate door de wet de zonde vermeer-
tod is geworden. Vgl. H. VII : 7-13.
21. de gerechtigheid, t w. die nit God is. VgL op
H. 1:17.
1. Wat rullen wy dan zeggen? d. i. Welk gevolg
rollen wij afleiden nit de voorgestelde leerP
2. der sonde gestorven, d. i. buiten alle betrek-
king tot haar gesteld, voor de zonde dood. VgL Gal.
11:19.
3. tol Christus Jezus, d. i. tot de gemeenschap met
hem, of om voortaan met hem in gemeenschap te staan.
VgL 1 Kor. X:2, Gal. III : 27.
tot rijnen dood, d. i. tot de gemeenschap met
fijnen dood, zoodat wij met hem als 't ware gestorven
(n. 8), en wel, evenals hij, der zonde gestorven zijn.
VgL vs. 6,10.
4. door den doop tot den dood, d. i. door den doop,
die het zinnebeeld is van onze gemeenschap met den dood
tan Christus.
begraven. De doop bij indompeling stelde zin-
nebeeldig het sterven , het begraven worden en het weer
opstaan nit den dood voor. De ongedoopte, de onde
nwiich (vs. 6), ging het water in en werd er onder
takkt, en de gedoopte, de nieuwe mensch, stond nit
bet water op.
door de heerlylchcid des Vaders , d. i. door de
majesteit Gods, die zich openbaart in de kracht, waar-
4. zijn? ' Wij zijn dan door den doop
tot den dood met hem begraven, op-
dat, gelijk Christus uit de dooden is
opgewekt door de heerlijkheid des
Yaders, zoo ook wij in nieuwheid
5. des levens wandelen zouden. ' Want
zijn wij één met hem geworden in
de gelijkheid zijns doods, dan zullen
wij het ook zijn in de gelijkheid zijner
6. opstanding, ' daar wij dit weten, dat
onze oude mensch met hem gekrui-
sigd is , opdat het ligchaam der zonde
te niet gedaan worde, ten einde wij
niet meer der zonde dienstbaar zijn; '
7. want die gestorven is, is verklaard
8. vrij te zijn van de zonde. ' Zijn wij
nu met Christus gestorven, wij ge-
looven, dat wij ook met hem leven
9. zullen, ' daar wij weten , dat Christus ,
na uit de dooden te zijn opgewekt , niet
meer sterft: de dood heerscht niet
10. meer over hem. ' Want wat hij ge-
storven is, is hij éénmaal der zonde
gestorven; en wat hij leeft, leeft hij
11. Gode. ' Zoo ook gij, beschouwt u
Vs. 5. H. VIII: 11. — Vs. 6. "Ef. IV: 22; Gal.
11:20. — Vs. 7. 1 Petr. IV :1. — Vs. 8. 2 Tim.
II : 11. — Vs. 9. Openb. 1 : 18.
door Christus is opgewekt.
5. één. Gr. saamgewassenen , als twee planten, die
tot één geworden zijn door saraengroeijing.
in de gelijkheid sijner opstanding, d. i. in het
leven tot Gods eer. Vgl. vs. 10.
6. onze oude mensch, d. i. ons vroeger zondig le-
ven en streven.
het ligchaam der zonde enz. Niet het ligchaam
op zich zelf, maar in zoover het een ligchaam der zonde
is, m. a. w. de dienstbaarheid van het ligchaam en
zijne leden aan de zonde, moet te niet gedaan worden,
opdat wij, hoewel nog in het ligchaam zijnde, ophou-
den vleeschelijk te zijn.
7. die gestorven is, t w. in den beschreven zin
(vs. 6), of, zooals vs. 8 staat, met Christus.
verklaard vry te rijn. Gr. gerechtvaardigd, hier
in den zin van vrijgesproken, zoodat de mensch
verklaard wordt der zonde niet meer dienstbaar en haar
niets meer schuldig te zijn.
8. wij geloot en enz. Uit het verheerlijkt, hemelsch
leven van Christus wordt de verwachting van voortdu-
rend, geestelijk en eeuwig leven afgeleid voor hem, die
gemeenschap heeft met zijn dood en opstanding.
10. éénmaal, d. i. ééns voor altijd, zoodat dit ster-
ven niet behoeft herhaald te worden.
der sonde gestorven. Christus had in zijn aard-
sche leven altijd tot de zonde in betrekking gestaan ,
in zooverre hij voortdurend strijd tegen haar voeren
moest, om haar te overwinnen; doch met zijn sterven
had zijne betrekking tot de zonde voor goed opgehouden
Hij was gestorven voor haar, en zij was dood voor hem.
And. gestorven door of ten gevolge van (de sonde), die
hem den dood berokkende.
leeft hij Qode, boven den strijd der zonde en
het geweld des doods voor altijd verheven.
20 **
Hoofdst. VI.
DE BRIEF
306
zelve als dood voor de zonde, maar
Gode levende in Christus Jezus.
12. Dat dan de zonde niet heersene in
uw sterfelijk ligchaam, om zijne be-
13. geerlijkheden te gehoorzamen; ' en
stelt uwe leden niet ten dienste der
zonde tot wapenen der ongerechtig-
heid, maar stelt u zelve Gode ten
dienst, als uit de dooden levend ge-
worden, en uwe leden Gode tot wa-
14. penen der gerechtigheid! ' De zonde
toch zal over u niet heersenen ; want
gij zijt niet onder de wet, maar on-
der de genade.
15. Wat dan? Moeten wij zondigen,
omdat wij niet onder de wet, maar
onder de genade zijn ? Dat zij verre ! '
16. Weet gij niet, dat wien gij u tot
dienstknechten stelt ter gehoorzaam-
heid , gij dienstknechten zijt van hem ,
wien gij gehoorzaamt, hetzij van de
zonde ten doode, of van de gehoor-
17.zaamheid tot gerechtigheid? ' Doch
Gode zij dank, dat gij dienstknech-
ten der zonde waart, maar van harte
V». 13. Vs. 19, H. XHrl. — Vs. 14. Gal. V:
18. — Vs. 16. Joh. Vin : 34; 2 Petr. II : 19. — Vs.
18. Joh. VIII: 82, 36; 1 Kor. VII: 22.
11. als dood. Gew. i dat gy dood zijt.
in Christus Jezus. Gew. t. in Christus Jezus,
onsen Heer.
12. heersche. Gr. koning ty. De mensen buiten
Christus is onderdaan in het rijk der zonde. Vgl. op
vs. 14.
zijne begeerlijkheden ie gehoorzamen. Gew. t.
kaar te gehoorzamen in zijne begeerlijkheden. And. les.
haar te gehoorzamen.
13. stelt . . .ten dienste. Be spreekwijze is ontleend
aan den krijgsdienst (vgl. bezoldiging, ts. 23), waartoe
de onderdanen zich hunnen vorst en heer beschikbaar
moeten stellen met de wapenen, die zij hebben.
uwe leden , d. i. de leden van uw ligchaam.
14. heerschen. Gr. heer zyn. De mensch buiten
Christus is slaaf, in de dienstbaarheid der zonde. Vgl.
op vs. 12.
niet onder de wet. Be zonde had hare heer-
schappij door de wet uitgebreid; maar voor den geloo-
. vige bestond niet meer de aanleiding tot zonde, die uit
de wet voortvloeide (vgl. H. V:20, VII: 7— 18). Hij
staat onder de heerschappij der genade, en deze sluit
met de wet tevens de zonde uit. Vgl. vs. 4—8, H.
VIII:3-11.
16. dienstknechten. Tegenover de slavernij der zonde
staat de dienstbaarheid aan de gerechtigheid, welke
eigenlijk is eene dienstbaarheid aan God. Vgl. vs.
19, 22.
van de zonde ten doode , of tot den dood, waarop
de dienstbaarheid der zonde uitloopt.
pan de gehoorzaamheid, t. w. aan God.
gehoorzaam zijt geworden naar den
18. leerregel, die uis overgeleverd, ' en,
vrijgemaakt van de zonde, der ge-
rechtigheid dienstbaar zijt geworden. '
19. Ik spreek op menschelijke wijze om
de zwakheid uws vleesches. Want
gelijk gij uwe leden dienstbaar hadt
gesteld aan de onreinheid en aan de
ongerechtigheid tot ongerechtigheid,
zoo stelt nu uwe leden dienstbaar
aan de gerechtigheid tot heiliging. '
£0. Want toen gij dienstknechten der
zonde waart, waart gij vrijen ten
21. aanzien der gerechtigheid. ' Welke
vrucht dan hadt gij toen? Vruch-
ten, waarover gij u nu schaamt:
want het einde daarvan is de dood. '
22. Maar nu, van de zonde vrijgemaakt
en Gode dienstbaar geworden, hebt
gij uwe vrucht tot heiliging, en het
23. einde , het eeuwige leven. ' Want de
bezoldiging der zonde is de dood;
maar de genadegave Gods is het eeu-
wige leven in Christus Jezus^ onzen
Heer.
Va. 19. Vs. 18. — Vs. 21. H. VII: 5; FiL UI:
19. — Vs. 22. 1 Petr. 1:9. — Vs. 23. H. V:12;
Jac 1:15.
17. Be apostel dankt niet daarvoor, dat zij vroeger
dienstknechten der zonde geweest waren, maar dat zij,
na dienstknechten der zonde te zijn geweest, Gode ge-
hoorzaam waren geworden.
den leerregel. Gr. type van leer, d. i. eene
leer, die, in tegenstelling van andere, een eigen karak-
ter of stempel heeft. De christenen te Rome waren
niet door de prediking van Paulus, noch ook naar de
leertvpe, die in zijne schatting de beste was, maar
naar eene andere leertvpe, gehoorzaam aan God en ge-
loovig geworden. And. het voorbeeld der leer of den
vorm der leer.
overgeleverd, t w. door de leeraan, die dezen
leerregel tot n en u zelve tot het volgen daarvan ge-
bracht hebben.
19. op menschelijke wyze, d. i. overeenkomstig het-
geen tot de dingen des dagelijkschen levens behoort.
Dit ziet op de gebezigde zinnebeelden.
om de zwakheid uwes vleesches, d. i. omdat gij
nog zwak van bevatting zijt (vgl. 1 Kor. 111:1— 3) en
dus behoefte hebt aan beeldspraak tot opheldering.
20. vrijen — gerechtigheid, daar gij haar niet er-
kendet voor uwe wettige meesteres.
21. Welke vrucht — Vruchten enz. And. Welke
vrucht dan hadt gij toen van de dingen enz.
Vruchten, waarover — schaamt, d. L werken
der ongerechtigheid.
22. hebt gij uwe vrucht tot heiliging, d. i oogst
gij daarvan eene vrucht in, die tot uwe heiliging strekt
23. de bezoldiging, d. i. het rechtmatig loon. Zie
op vs. 13.
807
AAN DE EOMEINEN.
Hoofdst. Vu.
HOOFDSTUK Vn.
De christen is niet meer onder de wet (vs. 1—6).
In hen, die onder de wet zijn, wordt de kracht der
zonde openbaar door de wet (vs. 7—25).
1. Of weet gij niet, broeders! —
want ik spreek tot die de wet ken-
nen — dat de wet heerscht over den
2. mensch, zoolang hij leeft? ' Want
de gehuwde vrouw is door de wet
aan den man gebonden, terwijl hij
leeft; m^ar als de man gestorven is,
is zij ontslagen van de wet des
8. mans. ' Derhalve zal zij , terwijl de
man leeft , eene overspeelster genoemd
worden, indien zij eens anderen mans
wordt; maar wanneer de man gestor-
ven is, is zij vrij van de wet, zoo-
dat zij, wanneer zij eens anderen
mans wordt, geen overspeelster is. '
4. Zoo zijt dan ook gij , mijne broe-
ders! der wet gedood door het lig-
chaam van Christus , om eens anderen
te worden , desgenen , die uit de doo-
Vs. 1. H. VI: 14. — Vs. 2. 1 Kor. VII: 39. —
Vs. 3. Matth. V:32. — Vs. 4. Gal. 11:19, 20. —
Vs. 6. Jac 1 : 15.
1—6. Dat de christenen niet meer onder de wet
zijn iH. VI : 14) , wordt nader aangetoond nit hunne
nieuwe betrekking tot Christus. Die onder de wet zijn,
zijn er als 't ware aan getrouwd; maar zijn zij, door
het geloof, eenmaal der wet gestorven, dan is die band
der wet verbroken. Ontleend aan den band des huwe-
lijks, brengt de gang der redeneering mede, dat de
mensch hier gedacht wordt, nu eens als de man tegen-
orer de vrouw, en dan weder als de vrouw tegenove
den man.
1. ik spreek — kennen, d. i. ik mag deze ken-
nis onderstellen, zoowel bij de christenen uit de
heidenen, die ook vóór hunne bekeering de joodsche
synagogen meermalen bezocht hadden, als bij die uit
de Joden.
zoolang hy leeft, zoodat de wet dus geen macht
neer over hem heeft, als hij gestorven is. Vgl. vs. 2.
2. door de wet — gebonden. De wet van Mozes
kende wel aan den man, maar niet aan de vrouw, het
recht van echtscheiding toe.
ontslagen. Gr. te niet gedaan. De wet, die
haar aan haren man bond, bestaat voor haar niet meer,
ea daarom bestaat zij ook niet meer voor die wet; zij
is er vrij van en vreemd aan geworden. VgL vs. 3.
4. der wel gedood, d. i. als 't ware dood voor de
vtt, zoodat zij over u niet meer heerscht.
door het ligehaam van Christus. Is dat lig-
ehaam gedood en hebben de geloovigen gemeenschap
■et dien dood (vgl. H. VI: 6, 8), dan zijn zij mede
der zonde en, wat hier vooral bedoeld wordt, der wet
gestorven.
dode vrucht dragen, t. w. ten gevolge onzer
veietaiging met Christus.
5. in het vleeech waren, d. i. onder de heerschappij
afievieeschea stonden.
door de wet opgewekt. Vgl. vs. 8.
vrucht te dragen voor den dood, t. w. ten ge-
den is opgewekt, opdat wij Gode
5. vrucht dragen. ' Want toen wij in
het vleesch waren, werkten de zon-
dige lusten, door de wet opgewekt,
in onze leden, om vrucht te cUogen
6. voor den dood; ' maar nu zijn wij
ontslagen van de wet, daar wij ge-
storven zijn voor datgene, waardoor
wij werden vastgehouden, zoodat wij
dienstbaar zijn in nieuwheid van geest ,
en niet in oudheid van letter.
7. Wat zullen wij dan zeggen? De
wet is zonde? Dat zij verre! Maar
ik kende de zonde niet dan door de
wet. Want ook van de begeerlijk-
heid had ik niet geweten, indien de
wet niet zeide: Gij zult niet be-
8. geeren. ' Maar de zonde, nadat zij
aanleiding gekregen had, heeft door
het gebod alle begeerlijkheid in mij
gewerkt; want zonder wet is de
9. zonde dood. ' Ik nu leefde eertijds
zonder wet; doch toen het gebod
kwam, begon de zonde te leven; '
Vs. 6. 2 Kor. III : 6. — Vs. 7. H. III : 20; Bxod.
XX:17. — Vs. 8. H. IV:15, V:20.
volge onzer onheilige vereeniging met de zonde.
6. daar wij gestorven zyn. Gew. t. daar zy (t. w.
de wet) gestorven is.
datgene, waardoor — vastgehouden. Eene beeld-
spraak, ontleend aan de gevangenis. And. dengene,
door wien — vastgehouden.
in nieuwhetd — letter, d. i. bestuurd door den
nieuwen geest, die van Christus uitgaat, en niet door
de oude geschreven wet van Mozes, die hare macht over
ons verloren heeft.
7—25. Paulus beschrijft hier zijnen vroegeren zede-
lijken toestand, zoolang hij buiten Christus en onder
de wet was, tot aanwijzing dat de wet, wel verre van
den mensch tot heiligheid te brengen, veelmeer de
zonde in hem tot ontwikkeling brengt. Wat hij daarbij
van zich zelven zegt, gold in de hoofdzaak van ieder-
een, die niet door Christus was verlost geworden. Dien
vroegeren toestand echter beschrijft hij, zooals hij dien
later bij het licht des evangelies had leeren kennen.
And. zien in deze geheele beschrijving, of anders van
vs. 14 af, eene aanwijzing van de overblijvende kracht
der zonde in den geloovige; doch deze verklaring strookt
minder met vs. 25. VgL H. VIII : 2-4.
7. De wet is zonde? Vgl. vs. 12.
8. aanleiding, t. w. om zich te openbaren en in
hare kracht te doen gelden. And. verbinden hiermede
door het gebod. Zoo ook vs. 11.
dood, d. i. als zonder leven, daar zij niet in
werking noch tot bewustheid komt dan door het gebod
of het verbod.
9. eertijds. Dit ziet op de kindschheid en geldt
van iederen toestand, waarin de mensch leeft zonder
kennis van de zedenwet; doch vgl. H. 11:14,15.
toen het gebod kwam. Het gebod: Qy zult
niet begeer en, bestond vanouds; maar voor den apostel
kwam het eerst, toen hij het door het onderwijs der
wet leerde kennen.
Hoofdst. VIL
DE BRIEF
308
10. en Ik stierf, en het gebod, dat ten
leven is, dat werd voor mij bevon-
11. den ten doode te zijn. ' Want de
zonde, nadat zij aanleiding gekregen
had, heeft mij door het gebod ver-
12. leid en er mij door gedood. ' Zoo is
dan de wet heilig, en het gebod
13. heilig en rechtvaardig en goed. ' Is
dan het goede voor mij de dood ge-
worden? Dat zij verre! Maar de
zonde, opdat zij als zonde openbaar
zou worden, daar zij door het goede
mij den dood werkt, opdat de zonde
bij uitnemendheid zondig zou worden
14. door het gebod. ' Wij weten toch ,
dat de wet geestelijk is ; doch Ik ben
vleeschelijk , verkocht onder de zon-
15.de. ' Want hetgeen ik doe, begrijp
ik niet; want niet wat ik wil, doe
ik, maar wat ik haat, dat doe ik. '
16. Indien ik nu datgene doe, wat ik
niet wil, zoo stem ik der wet toe,
17.dat zij goed is. ' Doch nu doe Ik
het niet meer, maar de zonde, die
18. in mij woont. ' Want ik weet, dat
er in mij , dat is in mijn vleesch ,
geen goed woont. Het willen toch
ligt mij wel nabij, maar het goede
19. te doen niet. ' Want hetgeen ik wil,
het goede, doe ik niet; maar het-
Vs. 10. Vs. 17, 20,
1:8.
B, 23. — Vs. 12. 1 Tim.
10. ik stierf. Bedoeld wordt het wegsterven van
het hoogere geestelijke beginsel , waar de zonde de over-
hand neemt. Vgl. vs. 17 , 20 , 22 , 23.
dal ten leven is , d. L bestemd is, om tot het ware
leven te brengen.
11. aanleiding. Zie op vs. 8.
12. de vet . ..het gebod, d. i. de wet in 't alge-
meen, en het gebod, vs. 7 genoemd, en dan ook ieder
ander voorschrift der wet in 't bijzonder.
13. de sonde , t. w. is mij de dood, d. i. oorzaak des
doods, geworden.
openbaar sou worden, t. w. mij zei ven, ten
gevolge der inwendige ervaring van de werking der
zonde door de wet. Ook hier zegt de apostel van
zich in 't bijzonder, wat van allen geldt. VgL op vs.
7—26.
b\j uitnemendheid zondig, d. i. te boozer en
strafwaardiger door haar misbruik van het gebod der wet.
14. geestelijk, t. w. van aard en strekking, zoodat
zij alleen door den geestelijken mensen naar eisen be-
tracht kan worden.
verkocht onder de sonde, d. i. aan haar als slaaf
verkocht, om geheel onder hare macht te staan.
15. begrijp ik niet, d. i. mij zelven ben ik een
raadsel, wanneer ik let op de werking der zonde, in
strijd met het hoogere geestelijke beginsel in mij. Gr.
ken ik niet.
17. 'ik . .niet meer, maar de sonde, d. i. niet mijn
beter ik, maar de zonde, die mij, mijns ondanks, over-
heerscht en ook oorspronkelijk niet behoort tot de men-
achclijke natuur. Vgl. Gal. II : 20.
geen ik niet wil, het kwade, dat
20. doe ik. ' Indien ik nu datgene doe,
wat ik niet wil, zoo doe fk het niet
meer, maar de zonde, die in mij
21. woont. ' Ik vind dan deze wet in
mij, dat, terwijl ik het goede wil
doen, het kwade mij nabij ligt.
22. Want naar den inwendigen mensch
verlustig ik mij in de wet Gods;
23. doch ik zie in mijne leden eene an-
dere wet, die strijd voert tegen de
wet mijns gemoeds en mij tot een
gevangene maakt van de wet der zon-
24. de , die in mijne leden is. ' Ik ellen-
dig mensch! wie zal mij verlossen
25. uit het ligchaam dezes doods? ' Ik
dank God door Jezus Christus, on-
zen Heer. — Derhalve , ik zelf dien
wel met mijn gemoed de wet Gods,
maar met het vleesch de wet der
zonde.
HOOFDSTUK VIII.
De mensch in Christns, vrij van de wet (vs. 1—4),
levende naar den geest (vs. 5-11), een kind Gods (vs.
12 — 17), in hope zalig en welgemoed onder het lijden
(vs. 18 — 25), verzekerd van zijn geluksstaat(vs.26-30)
en juichende in zijne rechtvaardiging bij God en in het
onafgebroken genot van Gods liefde (vs. 31—39).
1. Zoo is er dan nu geene veroordee-
Vs. 15. Gal. V:17. — Vs. 22, 23. Gal. V.17.—
Vs. 26. 1 Kor. XV : 57.
18. niet. Gew. t. vind ik niet.
20. ik. . niet meer enz. Zie op vs. 17.
21. dese wet, d. i. dezen regel Er is hier geen
spraak van de zedenwet, maar van den regel, dien de
innerlijke gemoedsbewegingen volgen. Zoo ook vs. 23,
26, VIII: 2.
23. gevangene. Eig. krijgsgevangene.
24. Ik ellendig mensch , zoolang en in zoover ik bui-
ten Christus ben ! Paulus vat in enkele woorden samen
al wat hij, van vs. 7 af, over zijn vroegeren toestand
geschreven heeft; maar met zijne dankzegging (vs. 25)
duidt hij tevens aan, dat hij in H. VIII den geheel
anderen toestand gaat beschrijven van den mensen in
Christus.
het ligchaam deses doods, d. i. het ligchaam der
zonde (H. VI : 6), hetwelk mij deze groote ellende, ja
den dood zelfs veroorzaakt.
25. Ik dank God, t. w. die mij verlossen zal, of
verlost heeft.
Derhalve enz. Dit slot vat den tweestrijd, vs.
14—23 beschreven, nog eens kort te zamen, waarom
het niet te verbinden is met hetgeen onmiddellijk voor-
afgaat. Sommigen verplaatsen deze tweede helft na
vs. 25 dan ook achter vs. 23.
1. De aanhef wijst niet terug op H. VII: 24, 25,
maar op den inhoud van H. V en VI. De ontwikke-
ling van het begrip van leven, aan de gerechtigheid des
geloofs verbonden, H. V : 1 aangevangen, doch door de
tegenstelling van zonde en dood in H. VII schijnbaar
afgebroken, wordt voortgezet tot aan het einde van dit
Hoofdstuk.
809
AAN DE BOMEINEN.
Hoofdst. Vul.
ling voor hen, die in Christus Jezus
2. zijn. ' Want de wet van den geest*
des levens heeft mij in Christus Je-
zus vrijgemaakt van de wet der zon-
3. de en des doods. ' Want, hetgeen
der wet onmogelijk was, dewijl zij
door het vleesch zwak was, heeft
God , door zijnen Zoon te zenden in
gelijkheid van het zondige vleesch,
en dat om der zonde wil, de zonde
4. veroordeeld in het vleesch, ' opdat
de inzetting der wet vervuld zou wor-
den in ons, die niet naar het vleesch
5. wandelen, maar naar den geest. ' Zij
toch , die naar het vleesch zijn , beden-
ken wat des vleesches is , maar die naar
den geest zijn , wat des geestes is. '
6. Want het bedenken des vleesches is
de dood; maar het bedenken des
7. geestes is leven en vrede. ' Immers
het bedenken des vleesches is vijand-
schap tegen God; want het onder-
werpt zich aan de wet Gods niet,
8. ja, het kan dit ook niet; ' en zij,
die in het vleesch zijn , kunnen Gode
Vi 2. QaL YjIj Joh. VIII : 36. — Vs. 8. H.
Vu: 13, 14; Gal 111:21; Hebr. IV : 15. — Vs. 6.
H. VI: 21. — Vs. 7. Jac. IV: 4. — Vs. 9. 1 Kor.
UI: 16.
1. die t* Christus Jezus zijn, d. i. die in gemeen-
schap met hem leven, in tegenoverstelling van men-
ichen buiten Christus. De gew. t. voegt er bij: die
niet naar het vleesch wandelen, maar naar den geest
(vgL vs. 4).
2. de wet — levens. Hetzelfde als de wet des ge-
boft (H. III : 27) , en dus niet eene zedenwet of een
uitwendig voorschrift, maar het richtsnoer des inwendi-
gen levens in den mensch , hetwelk , uitgegaan van Gods
Geest (vs. 9), leidt tot het ware leven. Vgl. H. VII:
21, 23, 25.
heeft mij m Christus Jezus. And. in Christus
Jezus heeft m{j.
van de wel — doods, d. i. van de macht, waar-
«nede de zonde over mij heerschte en waarvan de dood
bet gevolg moest zijn. Vgl. H. V : 12, VII : 17,
23-25.
3. hetgeen — onmogelijk was. De kracht der wet
vas door de zonde in den mensch verbroken, daar zij
»ive de zonde wekte en voedde (vgl. H. VII: 7-13),
wodat de zonde niet door de wet veroordeeld (d. i. hier
▼ ernietigd) kon worden. Hetgeen nu der wet on-
laogelijk was, dat heeft God gedaan, blijkens hetgeen
Tolgt.
w gelijkheid — zondige vleesch, d. i. in een
annelijk ligchaam als het onze, en daardoor aan ver-
wekingen tot zonde onderworpen.
de tonde veroordeeld in het vleesch. De zonde
u veroordeeld, d. i. openbaar geworden als niet behoo-
^ode ©t de natuur des menschen, en dus in beginsel
*«» hare heerschappij en macht over den mensch beroofd ,
kwdat de Zoon Gods, ofschoon opgetreden in het
vleesch, zonder zonde was. Vgl. Hebr. IV: 15.
9. niet behagen. ' Doch gij zijt niet in
het vleesch, maar in den geest, zoo
toch Gods Geest in u woont; doch
zoo iemand den Geest van Christus
niet heeft, die is de zijne niet. '
10. Maar is Christus in u, dan is wel
het ligchaam dood wegens de zonde,
maar de geest is leven wegens de
11. gerechtigheid. ' En indien de Geest
van hem, die Jezus uit de dooden
heeft opgewekt, in u woont, zoo zal
hij, die Christus uit de dooden op-
gewekt heeft, ook uwe sterfelijke lig-
chamen levend maken wegens zijnen
Geest, die in u woont.
12. Derhalve, broeders! zijn wij schul-
dig, niet aan het vleesch, om naar
13. het vleesch te leven. ' Want indien
gij naar het vleesch leeft, zult gij
sterven; maar indien gij door den
Geest de werken des ligchaams doodt ,
14. zult gij leven. ' Zoovelen toch door
Gods Geest geleid worden, die zijn
15. zonen Gods. ' Want gij hebt niet ont-
vangen een geest van dienstbaarheid,
Vs. IL H. VI: 4, 5; 1 Kor. VI: 14. — Vs.
14-17. Gal. IV: 3-7. — Vs. 14. Joh. 1:12; Gal.
111:26. — Vs. 15. 2 Tim. 1:7; Mare. XIV: 36;
Gal. IV: 6, V:18.
4. De zin is, dat de geloovige, die zich door het
hooger levensbeginsel, dat in hem is (vs. 2), en niet
door dat des vleesches , waarin de zonde woont (H. VII :
17, 18), besturen laat, den eisch van Gods wet eerst
volkomen en in den waren zin des woords volbrengt.
de inzetting. Zie op H. 1 : 32.
7. het kan — niet, d. i. het is naar zijn aard en
doel zódzeer in strijd met Gods wet, dat het daarmede
volstrekt niet te vereenigen is.
9. die is de zijne niet, d. i. die behoort hem, d. i.
Gode (And. Christus), niet toe.
10. het ligchaam dood, d. i. zoo goed als dood, aan
ellende en dood onderworpen, terwijl het nog leeft.
wegens de zonde, die woont in het vleesch. Vgl.
H. VII : 24.
wegens de gerechtigheid, die men door gemeen-
schap met Christus deelachtig geworden is.
11. wegens zynen Geest. De zin is: Omdat de
Geest van God aanvankelijk in u woont, zult gij, even-
als Christus, niet alleen naar den geest eeuwig leven,
maar ook naar het ligchaam eens onsterfelijk zijn, en
dus van de macht der zonde en des doods geheel ver-
lost worden. Vgl. 1 Kor. XV: 51 -54.
12. niet aan hel vleesch enz. Men voege hier in ge-
dachten bij: "maar aan den geest, om naar den geest
te leven.'/
13. zult gij sterven, d. i. den dood als straf der
zonde ondergaan.
de werken des ligchaams doodt, d. i. de booze
bedrijven der zonde, die in het ligchaam woont, on-
derdrukt en vernietigt.
15. een geest van dienstbaarheid, zooals door de wet
werd aangekweekt, die leidde tot sLaafsche vrees.
Hoofdst. vin.
DE BRIEF
810
wederom tot vrees ; maar gij hebt ont-
vangen den geest van het zoonschap,
door welken wij roepen: Abba, Va-
16. der! ' Die Geest zelf getuigt met on-
zen geest, dat wij kinderen Gods
17. zijn; ' en indien kinderen, dan ook
erfgenamen, erfgenamen van God en
medeërfgenamen van Christus, indien
wij namelijk met hem lijden, opdat
wij ook met hem verheerlijkt worden.
18. Want ik houd het daarvoor, dat
het lijden des tegenwoordigen tijds
niet in vergelijking komt bij de heer-
lijkheid, die aan ons geopenbaard zal
19. worden. ' Want de schepping wacht
met reikhalzend verlangen op de open-
20. baring van de zonen Gods. ' De schep-
ping toch is der ijdelheid onderwor-
pen, niet vrijwillig, maar om diens
wil, die haar daaraan onderworpen
21. heeft, ' in hoop, dat ook zij, de
schepping, van de dienstbaarheid des
verderfs vrijgemaakt zal worden tot
Vs. 16. 2 Kor. 1:22; Ef. 1:18, 14. — Vs. 17.
Gal. IV: 7; 2 Tim. 11:11, 12. — Vs. 18. 2 Kor.
IV: 17; Matth. V:12.
15. wederom , als vroeger onder de wet.
den geest van het zoonschap, d. i. het gevoelen
en de gezindheid van volwassene kinderen Gods, waar-
mede alle slaafsche vrees voor God wijkt en door vrij-
moedig vertrouwen op God en kinderlijke liefde tot hem
vervangen wordt. Vgl. Gal. I V : 5 , 6. And. den geest
van aanneming tot tonen.
door welken wij roepen: Abba, Vadert gehjk
Jezus tot God riep. VgL Mare. XIV : 36 en de aant. ald.
16. De getuigenis van Gods Geest, die wij door het
geloof vernemen, stemt overeen met hetgeen ons eigen
bewustzijn erkent van de natuurlijke betrekking Gods
tot ons en van onze betrekking tot God.
17. erfgenamen van God, d. i. deelgenooten van Gods
heerlijkheid, evenals de kinderen het goed hunner
ouders erven.
van Christus, den eerstgeborenen onder vele broe-
ders (vs. 29).
met hem lijden, t w. om zijne zaak en daardoor
ook in zijne gemeenschap.
18. geopenbaard. Zie op Rom. 1 : 17.
19. de schepping, d. i. de geheele, bezielde en on-
bezielde schepping, die hier in beeldspraak als lijdend,
zuchtend, verwachtend en hopend wordt voorgesteld. Be
apostel volgt hierin de schrijvers des O. T., waar zij
de gansche natuur voorstellen als deelende in het lot
der zedelijke schepping. Zie b. v. Gen. 111:17, 18,
IV: 11, 12, Joel 111:4. And. verstaan het van de
onbezielde schepping, in tegenoverstelling van het mensch-
dom, of vertalen: hel schepsel, d. i. het menschdom.
de openbaring van de zonen Gods, d. i. het na-
derend tijdstip, waarop de zonen Gods in hunne heer-
lijkheid (vs. 18) zullen openbaar worden.
20. ijdelheid, d. i. vergankelijkheid. *
die, t. w. God. And. Adam, of in 't gemeen de
zondige mensch.
21. de dienstbaarheid des verderfs, d. i. de dienst-
baarheid, die daarin bestaat, dat de schepping onderhe-
vig is aan vergankelijkheid of ijdelheid (vs. 20).
de vrijheid van de heerlijkheid der
22. kinderen Gods. ' Want wij weten,
dat de gansche schepping te zamen
zucht en te zamen in barensweeën is
23. tot nu toe. ' En dit niet alleen, maar
ook wij , die de eerstelingen des Gees-
tes hebben , wij ook zelve zuchten in
ons zelve, wachtende op het zoon-
schap , de verlossing onzes ligchaams. '
24. Want in de hoop zijn wij zalig ge-
worden; maar eene hoop, die gezien
wordt, is geen hoop, want wat iemand
ziet, hoe zal hij het nog hopen?'
25. Maar indien wij hopen wat wij niet
zien, zoo wachten wij er op met vol-
harding.
26. En desgelijks komt ook de Geest
onze zwakheid te hulp. Want wij
weten niet, wat wij zullen bidden,
naardat het behoort; maar de Geest
zelf treedt voor ons tusschen met
27. stille verzuchtingen; ' en hij, die de
harten doorzoekt, weet, welke de
Vs. 19-22. 2 Petr. 111:12, 13. — Vs. 23-25.
2 Kor. V:2-8. — Vs. 23. 1 Kor. XV: 53, 54; PiL
111:21.
21. lot de vrijheid — Gods, d. i. om te dealen in
de vrijheid, waardoor de heerlijkheid der kinderen Gods,
bij hare aanstaande openbaring (vs. 18, 19), geken-
merkt zal zijn.
22. te zomen zucht, d. i. hijgend naar verlossing ver-
langt, ten gevolge van den janunervollen toestand,
waarin zij verkeert.
23. die de eerstelingen des Geestes hebben, d. i. die
de gaven des Heiligen Geestes, vóór anderen, ontvan-
gen hebben en bezitten. And. denken aan de eerste
gaven, in onderscheiding van de volheid, die vol-
gen zal.
wachtende. Ofschoon het zoonschap reeds nu het
deel der geloovigen is (vs. 15, 16) en zij de daaraan
verbonden heerlijkheid aanvankelijk bezitten (vs. 25),
zoo wachten zij toch nog op het volle bezit en de loia-
tervolle openbaring daarvan.
de verlossing onzes ligchaams, d. i. de aflegging
der sterfelijkheid en het ontvangen der onsterfelijkheid
(vgl. vs. 11, 1 Kor. XV: 54-57). And. denken aan
's raenschen verlossing van het ligchaam, als zetel van
zonde en dood. Vgl. H. VII : 24.
24. in de hoop, d. i. zonder nog werkelijk in het
volle bezit der zaligheid te zijn. AjuL door de hoop,
t. w. die met het geloof verbonden is.
26. de Geest, t. w. van' God, die in ons woont en
werkt (vs. 16, 23).
zwakheid. Gew. t. zwakheden.
treedt voor ons tusschen. Be Geest Gods, die
in ons bidt en ons bidden leert, wordt hier overdrach-
telijk gezegd onze voorspraak bij God te zijn.
stille. Gr. onuitgesproken. Men denke aan de
verzuchtingen van het vrome gemoed, die geen scherp
bepaalden vorm aannemen, noch in woorden zich nit-
spreken. And. onuitsprekelijke.
27 en hij, i. w. God.
welke de meening des Geestes is, d. i. wat de
Geest in ons met die stille verzachtingen (vb. 26) be-
doelt.
311
AAN DE ROMEINEN.
Hoofdst. ^m.
meening des Geestes is, dewijl hij
28. naar Godjoor heiligen optreedt. 'En
wij weten, dat hun, die God lief-
hebben, alles ten goede medewerkt,
hun, die geroepenen naar zijn voor-
29. nemen zijn. ' Want die hij te voren
heeft gekend, heeft hij ook te voren
verordend, om gelijkvormig te zijn
aan het beeld zijns Zoons, opdat hij
de eerstgeborene zij onder vele broe-
80. ders. ' En die hij te voren verordend
heeft, die heeft hij ook geroepen;
en die hij geroepen heeft, die heeft
hij ook gerechtvaardigd; en die hij
gerechtvaardigd heeft, die heeft hij
ook verheerlijkt.
81. Wat zullen wij dan hierop zeggen?
Indien God voor ons is, wie zal te-
32. gen ons zijn? ' Hij toch, die zijn
eigen Zoon niet gespaard, maar hem
voor ons allen overgegeven heeft,
hoe zal hij ook met hem niet alles
38. aan ons schenken? ' Wie zal beschul-
diging inbrengen tegen Gods uitver-
korenen? God, die rechtvaardigt? '
34. Wie is 't, die veroordeelt? Christus,
die gestorven, wat meer zegt, ook
opgewekt is, die ook ter rechterhand
Vs. 28. H. V:S-5. — Vs. 29. KL 111:21; KoL
1:18. — Vs. 32. H. V:8; Joh. 111:16; 1 Joh. IV:
9. — Vs. 33. Jez. L : 8. — Vs. 34. Mare. XVI : 19;
1 Petr. 111:22; Hebr. VII.-25; 1 Joh. 11:1. — Vs.
86. Vs. 89.
27. dewijl hij: And. dat hy.
naar God, d. i naar Gods wil, gelijk het he-
hoort (vs. 26). And. voor God.
heiligen, d. i. christenen. Vgl. op Hand. IX : 18.
28. alles, d. i zoowel lijden als vreugde.
geroepenen, d. i. zoodanigen, die niet slechts tot
het heil in Christus van godswege uitgenoodigd zijn,
mar aan die uitnoodiging ook gehoor gegeven hebben.
naar ryn voornemen. Vgl. Ef. 1:4, 5, 9.
29. 80. Be apostel stelt hier de orde des heils voor
oogen, door niet slechts te wijzen op hetgeen God ge-
daan heeft, maar daaruit ook te besluiten tot hetgeen
God, in overeenstemming daarmede, gedaan moet heb-
hen, ten einde alzoo de zekerheid van de hope der heer-
lijkheid te doen kennen.
30. geroepen, en toegebracht. Zie op vs. 28.
verheerlijkt, d. ï. aanvankelijk deelgenooten ge-
naakt van de toekomstige heerlijkheid (vs. 17, 18, H.
V:l).
32. olies, t w. wat wij voor onze verdere opleiding
en vorming naar het beeld van Gods Zoon (vs. 29) be-
hoeven.
34. ier rechterhand God» ie. Deze spreekwijze, aan
Ps. CX:1 ontleend, duidt zinnebeeldig de hooge eer
aan, door God aan Christus bij zijne verhooging inden
hemel geschonken (vgl op Matth. XX: 21). Daaraan
vordt doorgaans de vermelding verbonden van zijn deel-
genootschap aan Gods wereldheerschappij, b. v. Ef.
1:30-22, 1 Petr. 111:22.
Gods is, die ook voorlons optreedt? '
35. Wie zal ons scheiden van de liefde
van Christus? Verdrukking, of be-
nauwdheid, of vervolging, of honger,
of naaktheid, of gevaar, of zwaard? '
36. gelijk er geschreven staat: Om
uwentwil worden wij den ge-
heelen dag gedood; wij zijn
geacht als schapen ter slach-,
37.ting. ' Maar in dit alles zijn wij
meer dan overwinnaars door hem , die
38. ons heeft liefgehad. ' Want ik ben
verzekerd , dat noch dood noch leven ,
noch engelen noch overheden, noch
tegenwoordige noch toekomende din-
39. gen, noch machten, ' noch hoogte
noch diepte, noch eenig ander schep-
sel ons zal kunnen scheiden van de
liefde Gods in Christus Jezus, onzen
Heer.
HOOFDSTUK IX, X, XI.
De tijdelijke verwerping der Joden is niet imstrijd
met het woord en de beloften Gods (H. IX), maar is
het gevolg van hun ongeloof (H. X), en leidt tot be-
houdenis der heidenen, en eens ook tot behoudenis van
het geheele joodsche volk (H. XI).
1. Ik spreek waarheid in Christus;
Vs. 36. Ps. XLIV : 23; 2 Kor. VI : 4, 5, XI : 25-27,
IV: 11. — Vs. 38. Ef. 111:10; Kol. 11:16. — Vs.
38. Vs. 35.
Vs. 1. H. 1:9; 2 Kor. 1:28, 11:17, XI:31,
XII: 19; Gal. 1:20; 1 Tim. 11:7.
34. voor ons optreedt, tw. als onze voorspraak, tot
behartiging onzer belangen bij God. Vgl. Hebr. VII : 25.
35. de liefde van Christus, d. i. door Christus ons
bewezen. VgL vs. 39.
36. den geheelen dag gedood, d. i. altijd overgegeven
aan den dood (vgl. 2 Kor. IV : 11). Er wordt t a. p.
gedoeld op de talrijkheid van de slachtoffers der vervolging ,
zoodat de slachting duurt van den morgen tot den avond.
schapen ter slachting, d. i bestemd, om geslacht
te worden.
37. fijn vy — overwinnaars, d. L behalen wij heer-
lijker overwinning dan ooit met de wapenen bevochten
wordt.
38. overheden, t w. hemelsche, hier in vereeniging
met de engelen bedoeld (vgL El III : 10; Kol II : 15).
Deze hooggestemde juichtaal spreekt achtervolgens van
al wat er in den hemel en op aarde, in den tijd en in
de ruimte is, in één woord, van het heelal.
noch machten. In den gew. t. staan deze woor-
den, die door sommigen voor onecht gehouden worden,
onmiddellijk achter overheden.
1. De leer van de gerechtigheid des geloofs, in de
voorgaande Hoofdstt. uitvoerig voorgedragen, diende tot
vevfelaring van de toebrenging der heidenen, maar kon
ook aanleiding geven, dat de apostel beschuldigd werd,
alsof hij den Joden vijandig ware. Vanhier zijne sterke
betuiging in dit vs.
in Christus, d. L in het volle besef van mijne
betrekking tot Christus. VgL 2 Kor. II : 17, XII : 19.
Hoofdst. IX.
DE BRIEF
312
ik lieg niet, terwijl mijn geweten
met mij getuigt in den Heiligen
2. Geest, ' dat ik groote droefheid heb
3. en een aanhoudend harteleed. ' Want
ik wenschte wel zelf van Christus
verbannen te zijn voor mijne broe-
ders , mijne maagschap naar het
4. vleesch, ' die Israëlieten zijn, van
wie het zoonschap is, en de heerlijk-
heid, en de verbonden, en de wet-
geving, en de eeredienst, en de be-
5. loften; ' van wie de vaderen zijn en
uit wie, wat het vleesch aangaat, de
Christus is. Hij, die over alles is,
God, zij geprezen tot in eeuwig-
heid ! Amen.
6. Doch niet zóó, dat het woord Gods
vervallen is. Want niet die allen
7. zijn Israël, die uit Israël zijn, ' noch
allen kinderen, omdat zij Abrahams
zaad zijn, maar: In Izaak zal u
het zaad genoemd worden, '
8. dat is , niet de kinderen des vlee-
sches, die zijn kinderen Gods, maar
Vs. 3. H. X:l; Exod. XXXII : 82;. 1 Kor. XII:
8, XVI: 22; Gal. 1:8. — Vs. 4. H. 111:1, 2; Ef.
11:12. — Vs. 6. H. 1:25, XI.-36, X VI : 27 ; 2 Kor.
XI: 81. — Vb. 6-8. H. 11:28, 29.
2. droefheid, t. w. over de verwerping der Joden.
3. van Christus verbannen. Gr. een banvloek van
ChrUius, d. i. waardoor ik van Christus voor altijd
gescheiden ware. De apostel zou, in het vuur zijner
liefde, kunnen wenschen, voor zich zelven het heil van
Christus te missen, wanneer slechts zijn gemis zijne
broeders behouden kon. VgL Exod. XXXII : 32.
4. Israëlieten. Eernaam, ter aanduiding van hunne
voorrechten.
van wie.,, is, d. i. tot wie behoort, of aan
wie toebehoort.
het zoonschap, daar zij, in onderscheiding van
andere volken, zonen of kinderen Gods genoemd
worden (Exod. IV : 22). Zie verder op H. VIII : 15.
de heerlijkheid, d. i. de majesteit of lichtende
wolk, die de ark des verbond» omgaf enden tempel
vervulde. Zie Exod. XXIV: 16, 1 Kon. VIII: 10.
de verbonden, i. w. het verbond met Abraham
en het verbond van God door Mozes met Israël.
de eeredienst, d. i. de ware godsvereering met
de daarbij verordende plechtigheden.
5. de vaderen, d. i. de aartsvaders, Abraham, Izaak
en Jakob.
uit wie. Nu de Christus door de Joden verwor-
pen was, kon hij niet meer gezegd worden van hen,
d. i. de hunne, te zijn; maar toch bleef deze roem
voor het joodsche volk, dat hij, naar uitwendige af-
stamming {wat het vleesch aangooi), nit hen was.
Hij, die over alles is, God, tij enz. Eene lof-
verheffing van God, den Oppermachtige, den apostel
ontlokt door de vermelding der vele en groote voor-
rechten , weleer aan Israël geschonken. VgL H. 1 : 25,
Gal. 1 : 5. And. welke is God boven aüen te prijzen
enz. , waarbij aan Christus gedacht wordt Nog an<L ,
zonder gezag van eenig Hs,: van wie is de God over
de kinderen der belofte worden voor
9. zaad gerekend. ' "Want het woord der
belofte is dit: Omtrent dezen
tijd zal ik komen, en Sara zal
10. een zoon hebben. ' Enditnietal-
leen, maar ook Rebekka, toen zij zwan-
ger was uit éénen, uit Izaak, onzen
11. vader. ' Want toen ze nog niet gebo-
ren waren en nog geen goed of kwaad
gedaan hadden , — opdat het voorne-
men Gods, hetwelk naar de verkie-
zing was, blijven zou, niet uit wer-
ken, maar uit hem, die roept —
12. werd tot haar gezegd: De oudeie
13. zal den jongere dienen; ' gelijk
er geschreven staat: Jakob heb ik
liefgehad, doch Ezau gehaat.
14. Wat zullen wij dan zeggen? Dat
er onrechtvaardigheid bij God is?
15. Dat zij verre! ' Want tot Mozes zegt
hij: Ik zal mij ontfermen over
wien ik mij ontferm, en barm-
hartig zijn voor wien ik barm-
16. hartig ben. ' Zoo staat het dan
Vs. 7. Gen. XXI: 12; Hebr. XI: 16. — Vs.8. Gal
111:29, IV: 23, 28. — Vs. 9. Gen. XVII1:10. -
Vs.10. Gen. XXV: 21. — Vs. 12. Gen. XXV: 23. —
Vs. 18. Mal 1:2, 3. — Vs. 16. Exod. XXXII1:19.
alles enz.
6. Deze geheele redeneering loopt daarover, dat de
Joden tijdelijk en ten deele van het heil in Christus zijn
uitgesloten. De apostel tracht daaromtrent verkeerde
gevolgtrekkingen te voorkomen, door het geven eener
nadere toelichting.
dat hel woord Gods vervallen is, d. i. dat Gods
belofte aangaande het heil in Christus niet meer zoo
bestaan of geldig zijn.
gijn Israël. Deze naam wordt hier in hoogeren
zin, van het ware, geestelijke, aan God gehoorzame
en geloovïge Israël gebruikt. Vgl. H. II : 28 , 29.
8. de kinderen des vleesches, d. i. de natuurlijke
afstammelingen van Abraham, b. v. Ism&ol.
0. Omtrent dezen üid, t. w. des jaars.
10. ook Rebekka, t. w. strekt ten voorbeelde, dat niet
allen, die het zaad van Abraham zijn, daarom ook in Gods
beloften aan hem begrepen zijn. Van Abrahams zonen
was het alleen Izaak, en van Izaaks zonen alleen Jakob.
11. toen se, t. w. hare beide zonen, die nog moes-
ten geboren worden, Ezau en Jakob.
opdat enz., d. i. opdat het weder blijken zon,
gelijk reeds in Izaak gebleken was, dat God in de uit-
deeling zijner zegeningen naar vrije keus te werk gaat»
zonder daarbij acht te geven op 's mensohen eigene
werkzaamheid of vermeende verdienste.
12. Be oudere .. den jongere. Gr. De meerdere.,
den mindere.
13. Jakob — gehaat, d. i. aan Jakob en zijne nako-
melingen heb ik de voorkeur gegeven boven Ezau en
diens nageslacht. Vgl. Luc XIV : 26.
15. In plaats van zich te verdiepen in de geheimen
van Gods oppermachtig bestuur in verband met 's men-
schen zedelijke verantwoordelijkheid, doet de apostel
hier en vs. 17 een beroep op de Schrift.
813
AAN DE ROMEINEN.
Hoofdst. IX.
niet aan hem, die wil, noch aan
hem, die loopt, maar aan den ont-
17. fermenden God. ' Want de Schrift
zegt tot Pharao: Hiertoe heb ik
u verwekt, dat ik in u mijne
macht betoone, en dat mijn
naam over de gansche aarde
18. verkondigd worde. ' Zoo ont-
fermt hij zich dan over wien hij wil,
19. en verhardt hij wien hij wil. ' Gij
zult dan tot mij zeggen: Wat ver-
wijt hij dan nog? wie toch weder-
20. staat zijnen raad? ' Ja, maar wie
zij*' §>Ü > ° mensch ! dat gij het woord
tegen God opneemt? Het maaksel
zal toch niet tot zijn maker zeggen:
Waarom hebt gij mij zoo gemaakt? '
21. Of heeft de pottenbakker geen macht
over het leem, om uit denzelfden
klomp te maken het eene vat tot eer,
22. het andere tot oneer? ' Indien nu
God, willende zijn toorn betoonen en
zijne macht doen kennen, met veel
lankmoedigheid de vaten des toorns,
toebereid ten verderve, verdragen
23. heeft, ' ook opdat hij den rijkdom
zijner heerlijkheid zou doen kennen
over de vaten der barmhartigheid,
welke hij te voren toebereid heeft
24. tot heerlijkheid! ' En als de zooda-
nigen heeft hij ook ons geroepen,
Vs. 17. Exod. IX: 16. — Vs. 18. Exod. VII : 8.—
V* 20, 21. Jez. XLV.-9, 10,- Jer. XV1U:6. — Vs.
25. Ho*. II : 22.
16. die loopt, d. i. die zich inspant, evenals de wed -
loopcr in de baan, om den prijs te verkrijgen. VgL 1
Kor. IX: 24.
17. de Schrift zegt tot Pharao, d. i. God zegt tot
Pharao in de Schrift.
19. verwijt hij, t. w. God in de Schrift Iedere
bestraffing van het kwade schijnt in strijd met de voor-
beschikking. Ook te dezer plaatse wordt het geheim
niet ontraadseld, maar slechts den afhankelijken mensch
tegenover God het stilzwijgen opgelegd.
20,21. De apostel gebrnikt hier, zonder ze recht-
streeks aan te halen, woorden, aan Jez. XLV:9,10
en Jer. XVIII :<J ontleend, om te vermanen tot den
eerbied, die den mensch wegens zijne diepe afhankelijk-
heid voor God betaamt.
21. tot eer.. . tot oneer. Sommige aarden vaten
worden gemaakt en gebruikt tot sieraad; andere daar-
entegen hebben eene min edele bestemming.
22,23. Men voege achter deze vss. de vraag in,
die achterwege gebleven is: Wat zullen wij dan zeg-
gen? Zullen wij hem dan nog onrechtvaardig noemen,
of niet veeleer zijne lankmoedigheid en ontferming dank-
baar bewonderen P
vaten de* toorns ...der barmhartigheid, d. i.
voorwerpen van zijnen toorn . . . van zijne barmhartig-
heid. VgL vs. 21.
23. ook opdat, d. i. en zóó handelt, o. a, ook opdat.
niet alleen uit de Joden, maar ook
25. uit de heidenen, ' gelijk hij ook in
Hozéa zegt: Ik zal het volk,
dat het mijne niet was, mijn
volk, en die mijne geliefde
niet was, mijne geliefde noe-
26. men; ' en het zal geschieden
in de plaats, waar tot hen ge-
zegd was: Gij zijt mijn volk
niet, dat zij daar zonen des
levenden Gods genoemd zul-
27.1en worden. ' En Jezaja roept uit
over Israël: Al ware het getal
der kinderen Israëls als het
zand der zee, alleen het over-
blijfsel zal behouden wor-
28. den. ' Want hij volbrengt eene
zaak en verhaast haar in ge-
rechtigheid; want haastiglijk
zal de Heer eene zaak op aar-
29.de doen. ' En gelijk Jezaja vroeger
gezegd had: Indien de Heer
Zebaoth ons geen zaad had
overgelaten, wij zouden als
Sodom zijn geworden en aan
Gomorra zijn gelijkgemaakt.
30. Wat zullen wij dan zeggen? Dat
heidenen , die geen gerechtigheid zoch-
ten, gerechtigheid hebben verkregen,
en wel de gerechtigheid uit geloof,
31. en dat Israël, hetwelk eene wet der
Vs. 26. Hoz. 1:10; 1 Petr. II: 10. — Vs. 27,
28. Jez. X:22, 23. — Vs. 29. Jez. 1:9. — Vs. 31.
H. XI: 7.
24*. als zoodanigen, d. i als de zoo even genoemde
vaten der barmhartigheid.
25. in Hozéa, d. i. in het bijbelboek Hozéa.
mijne geliefde. Bij de profeten is het gebruike-
lijk, de betrekking van God tot zijn volk als een hu-
welijk voor te stellen. Vgl. op Matth. XII : 89.
27. alleen. Dit woord is hier, naar de kennelijke
bedoeling van Paulus, ingevoegd.
het overblijfsel, t. w. van de verworpen natie.
28. eene zaai. And. een woord.
verhaast haar, zoodat zij spoedig wordt afge-
daan. And. bekort haar, of ook beperkt het (woord),
d. i. brengt zijne strafbedreiging niet geheel ten uit-
voer, zoodat er een overblijfsel (vs. 27) behouden
wordt.
haastiglijk . . . eene zaak. And. eene korte zaak ,
of ook een beperkt woord.
29. vroeger gezegd, d. i. in eene plaats van zijn
boek (Jez. 1:9), die voorafgaat aan de reeds aange-
haalde (Jez. X:22,23). And. voorzegd.
de Heer Zebaoth, d. L de Heer der heirscharen.
Vgl. Jac V:4.
30. die geen — zochten, d. i. zich daarom niet be-
kommerden.
81. eene wet der gerechtigheid, d. i. een regel of
middel, om voor God rechtvaardig te worden, zooals
Israël meende te bezitten in de wet van Mozes.
Hoofdst. IX.
DE BRIEF
314
gerechtigheid zocht, tot de wet der
32. gerechtigheid niet gekomen is. ' Waar-
om? Omdat hun zoeken niet was
uit geloof, maar als uit werken; want
zij stieten zich aan den steen des
33. aanstoots, ' gelijk er geschreven staat :
Zie, ik leg in Sion een steen
des aanstoots en eene rots der
ergernis, en die in hem ge-
looft zal niet beschaamd wor-
den.
X:l. Broeders! het welgevallen mijns
harten en mijn gebed tot God is voor
2. hen om behoudenis. ' Want ik geef
hun getuigenis , dat zij ijver voor God
hebben, maar niet met verstand. '
3. Immers terwijl zij de gerechtigheid
Gods niet kennen en hunne eigene
gerechtigheid zoeken te doen gel-
den, hebben zij zich aan de gerech-
4. tigheid Gods niet onderworpen. ' Want
het einde der wet is Christus, tot
gerechtigheid voor ieder, die gelooft. '
5. Mozes toch beschrijft de gerechtig-
heid uit de wet: De mensch, die
deze dingen doet, zal er door
6. leven; ' maar de gerechtigheid uit
geloof spreekt aldus: Zeg niet in
uw hart: Wie zal ten hemel
Vs. 33. H. X;ll; Jez. VI11 : 14, XXVIII : 16:
1 Petr. II : 6.
Va. 2. Hand. XXII : 3. — Vs. 3. FiL III : 9. —
Vs. 4. H. VII; 1-6; Gal. 111:24.
31. tot de wet der gerechtigheid, in het evangelie
geopenbaard. VgL H. 1 : 17.
32. niet was uit — werken , d. i. bij hen geschiedde
in den waan, alsof de gerechtigheid te verkrijgen ware
uit werken.
werken. Gew. t. werken der wet.
steen des aanstoots, t. w. Christus, blijkens vs. 33.
33. Op geheel vrijen trant wijzigt de apostel hier de
woorden van Jezaja, voegt twee plaatsen (H. VIII : 14
en XX VIII : 16) bijeen, en gebruikt ze overeenkomstig
het doel zijner rede.
die. Gew. t. ieder, die.
1. het welgevallen. And. de wensch.
voor hen. Gew. t. voor Israël.
2. niet met verstand, d. i. niet met helder inzicht
in de waarheid en erkenning van hetgeen Gode behaagt
en hem tot eer is.
3. de gerechtigheid Gods, H. 1 : 17 vermeld. Zie
de aant. ald.
4. het einde. Met Christus heeft de wet haar einde
bereikt And. het doel.
5. de gerechtigheid uit de wet. Deze wordt hier als
een persoon sprekende ingevoerd, zoodat het woord van
Mozes hier voorkomt als door haar gesproken. VgL op
vs. 6—8.
6—8. De apostel gebruikt de woorden (Deut XXX :
11—14), alsof zij gesproken waren door de gerechtig-
heid des geloof s, die hij stelt tegenover de gerechtig-
heid uit de wet.
opklimmen? dat is, Christus af-
7. brengen, ' of wie zal in den af-
grond nederdalen? datis, Chris-
8. tus uit de dooden opbrengen. ' Maar
wat zegt zij? Het woord is nabij
u, in uwen mond en in uw
hart. Dit is het woord des geloofe,
9. hetwelk wij prediken: ' namelijk, zoo
gij met uwen mond Jezus als Heer
belijdt en met uw hart gelooft, dat
God hem uit de dooden heeft opge-
wekt, zult gij behouden worden; '
10. want met het hart gelooft men tot
gerechtigheid, en met den mond be-
11. lijdt men tot behoudenis. 'Immers de
Schrift zegt: Ieder, die in hem
gelooft, zal niet beschaamd
12. worden; ' want er is geen onder-
scheid tusschen Jood en Griek. De-
zelfde toch is aller Heer, rijk zijnde
13. over allen, die hem aanroepen ; ' want
ieder, die den naam des Hee-
ren aanroept, zal behouden
worden. '
14. Hoe zullen zij dan hem aanroepen,
in wien zij niet hebben geloofd? En
hoe zullen zij in hem gelooven, van
wien zij niet hebben gehoord? En
hoe zullen zij hooren, zonder dat
Vs. 6. Lev. XVIII: 5; Gal. 111:12. — Vs. 6-a
Deut. XXX .-11-14.. — Vs. 11. H. IX: 33; Je*.
XXVIII: 16. — Vs. 12. H. 111:22, 29; Hand. XV:
9. — Vs. 13. Joel 11:32; Hand. 11:21.
6. Christus a/brengen, d. i. doen, alsof Christus
niet reeds van den hemel tot ons gekomen ware, en
zoo het werk der verlossing, dat hij op aarde volbracht
heeft, miskennen.
7. Christus uit de dooden opbrengen, d. i. te werk
gaan, alsof Christus niet reeds uit den afgrond des doods
tot ons ware wedergekeerd, en zoo zijne opstanding loo-
chenen. Vgl. vs. 9.
8. Maar wal segt zij enz. Tegenover hetgeen de
gerechtigheid des geloof» niet wil, dat wij zullen zeg-
gen, spreekt zij hier uit, dat het middel tot rechtvaar-
diging en behoudenis niet verre te zoeken is, daar het,
zooals de apostel er bijvoegt, uit de prediking des ge-
loofs gekend wordt.
9. namelijk enz. Nadere verklaring aangaande den
inhoud van het woord desgeloofs (vs. 8). And. «o** enz.
Jezus als Heer. VgL 1 Kor. XII : 3.
10. met het hart enz. Het geloof des harten staat
tegenover de uitwendige daad, die tot de gerechtigheid
uit de wet behoort (vs. 6). Met het geloof, dat in-
wendig is, moet de belijdenis, als de uitwendige open-
baring des geloofs, zich paren. Zoo worden de gerech-
tigheid en de behoudenis als de vrucht Yan geloof en
belijdenis verkregen.
12. Griek, d. i. heiden.
Dezelfde, t. w. God. And. Christus.
ryk, t. w. in allerlei heilgoederen , en daardoor
in staat, om aller behoeften te vervullen.
13. ieder, wie hij ook si), Jood of heiden (vs. 12>
815
AAJf DE ROMEINEN.
Hoofdst. X.
15. iemand predikt? ' En hoe zulten er
prediken , indien er niet gezonden wor-
den? gelijk er geschreven staat: Hoe
liefelijk zijn de voeten van
hen, die vrede verkondigen,
van hen, die het goede ver-
16. kondigen! ' Maar niet allen heb-
hen het evangelie gehoorzaamd; want
Jezaja zegt: Heer! wie heeft
geloofd hetgeen hij van ons
17. hoorde? ' Zoo is dan het geloof
uit hetgeen gehoord wordt, en het-
geen gehoord wordt is door het
18. woord Gods. ' Maar ik zeg: Hebben
zij het misschien niet gehoord? Ja
zeker, over de gansche aarde
is hunne stem uitgegaan, en
hunne woorden tot de einden
19. der wereld. ' Maar ik zeg: Heeft
Israël het misschien niet verstaan?
Heteerst zegtMozes: Ik zal uwen
naijver opwekken tegen een
ni et-volk; tegen een onver-
standig volk zal ik uwen toorn
20. opwekken. ' En Jezaja verstout
zich en zegt: Ik ben gevonden
van hen, die mij niet zochten;
ik ben openbaar geworden aan
hen, die mij niet vraagden. '
21. Maar van IsTaël zegt hij: Den ge-
heelen dag heb ik mijne han-
Vs. 15. Jez. III: 7. — Vs. 16. Jez. LIII:1; Joh.
XII: 88. — Vs. 18. Ps. XIX: 5. — Vs. 19. Deuk
XXXII: 21. — Vs. 20, 8L Jez. LXV:1, 2.
15. prediken, t. w. als evangelie of blijde boodschap.
VgL ts. 16.
16. allen, t. w. aan wie het evangelie verkondigd is ,
bzonderheid de Joden, over wier verwerping hier ge-
handeld wordt.
het evangelie, dat hun verkondigd werd (vs. 15).
hetgeen hy van ons hoorde. And. onze predi-
ti*g. Zoo ook hetgeen gehoord wordt, vs. 17.
17. door hei woord Gods, d. i. door het woord, dat
God door zijne gezanten spreekt. And. door het bevel
Tan God.
18. gij, t, w. de Joden. Zie op vs. 16. And. de
heidenen.
het, d. i. het evangelie, waaraan zij niet gehoor»
zmen (vg. 16).
hunne Hem, d. i. de stem van de predikers des
wmgelies. VgL vs. 15.
19. het, X. w. het evangelie, dat zij gehoord hebhen.
Het eerst. De apostel noemt Mozes, als den
oudrten profeet, vóór Jezaja (vs. 20).
20. verstout aich, d. i. schroomt niet te zeggen, hoe
hard dit Israël ook in de ooren klinken mocht, wanneer
Bnelijk, gelijk hier geschiedt, de profetie verklaard
wordt van de aanneming der heidenen.
den uitgebreid tot een onge-
hoorzaam en tegensprekend
volk.
XI : 1. Ik zeg dan: Heeft God misschien
zijn volk verstooten? Dat zij verre!
Want ik ben ook een Israëliet, uit
Abrahams zaad, van den stam Ben-
2.jamin. ' Yerstooten heeft God zijn
volk niet, dat hij te voren gekend
heeft! Of weet gij niet, wat de
Schrift zegt, bij Elia, hoe hij bij
3. God tegen Israël optreedt? ' Heer!
uwe profeten hebben zij ge-
dood, uwe altaren hebben zij
verwoest, en ïk ben alleen
overgebleven, en zij zoeken
4. mijn leven. ' Maar wat zegt de
godspraak tot hem? Ik heb mij
zeven duizend man overge-
houden, die de knie voor Baal
5. niet gebogen hebben. ' Zoo be-
staat er dan ook in den tegenwoor-
digen tijd een overblijfsel naar de
6. verkiezing der genade. ' En is het
door genade, zoo is het niet meer
uit werken; anders wordt de genade
geen genade meer. Doch is het uit
werken, zoo is het niet meer genade ;
anders is het werk geen werk meer. '
7. Wat dan? Wat Israël zoekt, dat
heeft het niet verkregen, maar de
Vs. 1. Ps. XCIV:14; Jer. XXXI: 87; 2 Kor. XI:
22; Fil. 111:5; Hand. XXII: 3. — Vs. 3. 1 Kon.
XIX: 10. — Vs. 4. 1 Kon. XIX: 18. — Vs. 6. H.
IV: 4-, 5. — Vs. 7. H. IX: 80, 31.
20. my niet vraagden, d. i. mijne godspraken niet
raadpleegden. And. naar my niet vraagden, d. i. zich
om mij niet bekommerden.
1. Heeft God — verstooten? d. L Zon dit vol-
gen uit het gezegde aangaande de toebrenging der hei-
denen, ten gevolge van het ongeloof der Joden (H. X:
19-21)P
ik hen ook een Israèhet, en dus een voorbeeld
van Israëlieten , die geloovig geworden en behouden zijn.
2. te voren gekend, en tot zijn volk verkoren (vs.
28, 29). Vgl. H. VIII: 29.
bij Elia. Gr. in Elia, d. i. in dat gedeelte der
Schrift, waar zijne geschiedenis verhaald wordt, en wel
ter plaatse, waar verhaald wordt van zijn spreken tot
God. Vgl. Mare XII: 26.
optreedt, Gew. t. optreedt, t eggende.
5. een overblijfsel, d. ï. een deel, dat niet tot on-
geloof vervallen is. VgL vs. 7.
6. anders wordt — meer, d. i. anders houdt het op
genade te zijn, als God hen uitverkiest.
Doch is het uit werken — geen werk meer. Deze
woorden ontbreken in zeer vele oude Hss.
7. Wat Israël tocht, t. w. de gerechtigheid. VgL
H. IX: 31.
Hoofdst. XI.
DE BRIEF
316
uitverkorenen hebben het verkregen,
en de overigen zijn verhard, gewor-
8. den , ' gelijk er geschreven staat : G o d
heeft hun gegeven een geest
van bedwelming, oogen om
niet te zien, en ooren om niet
te hooren, tot op den dag van
9. heden. ' En David zegt: Hun ta-
fel worde hun tot een strik,
en tot eene vangst, en tot een
aanstoot, en tot eene vergel-
10. ding; ' dat hunne oogen ver-
duisterd worden om niet te
zien, en krom hun rug te al-
len tijde!
11. Ik zeg dan: Zij hebben toch niet
gestruikeld, opdat zij vallen zouden?
Dat zij verre! Maar door hun val is
de behoudenis den heidenen geworden,
om hunnen naijver op te wekken. '
12. En is hun val de rijkdom der wereld
en hun verlies de rijkdom der heide-
nen, hoeveel te meer zal hunne vol-
13. heid het zijn! ' Want u, heidenen,
zeg ik: Voor zooveel ik der heide-
nen apostel ben, verheerlijk ik mijne
14. bediening, ' of ik den naijver mijner
maagschap opwekken en eenigen uit
Vs. 8. Jez. XXIX: 10; Deut. XXIX: 4. — Vs. 9,
10. Ps. LXIX.-23, 24. — Vs. 11. H. X:19; Hand.
XIII :*6.
7. de uitverkorenen, t w. uit Israël , vs. 5 een over-
blijfsel genoemd. Gr. de verkiesing.
verhard geworden, t. w. door God (vgL H. IX:
18), maar slechts voor een tijd (vs. 8), en opdat hij
zich later over hen ontfermen zou (vs. 25 , 26 , 81 , 32).
8. geschreven staat. De aangehaalde plaatsen zijn
hier, met uitlating en wijziging, bijeengevoegd.
Qod heeft hum gegeven enz. Dat Gods beschik-
king 'smenschen zedelijke schuld niet uitsluit, blijkt uit
H. X : 21. Vgl. ook het hier volgende vs. 9.
9. Hun tafel, waaraan zij zorgeloos en in weelde
maaltijd houden. Dit wordt hier genomen in allegori-
schen zin.
11. door hun val enz. Het evangelie is den heide-
nen gepredikt, naar aanleiding der verwerping daarvan
door de Joden.
12. verlies. Eïg. vermindering, t. w. in getal, door
het ongeloof van de meesten hunner.
hunne volheid, d. i. hun volle getal, wanneer
eenmaal gansch Israël behouden wordt (vs. 28).
13. verheerlyk ik myne bediening, t w. door velen
uit de heidenen voor Christus te winnen.
14. myner maagschap. Gr. van myn vleesch. Vgl.
H. IX: 3.
15. de verzoening (t. w. met God) der wereld, d. i.
bepaaldelijk der heidenwereld.
wat zal — leven uit de dooden? De zin is, dat
van die aanneming zooveel groots en heerlijks te ver-
wachten is, dat zij alleen met eene opstanding uit de
dooden kan vergeleken worden.
16. de eerstelingen, t w. van het deeg, welke tot
15. hen behouden moge. ' Want. is hunne
verwerping de verzoening der wereld,
wat zal hunne aanneming anders zijn
16. dan leven uit de dooden? ' En zijn
de eerstelingen heilig , dan ook het
deeg, en is de wortel heilig, dan
ook de takken.
17. Indien nu sommige der takken af-
gebroken zijn , en gij , die een wilde
olijfboom waart , op hen geënt zijt
en mede deel gekregen hebt aan den
wortel en de vettigheid van denolijf-
18. boom, ' zoo roem niet tegen de tak-
ken ; en indien gij roemt , niet gij
draagt den wortel, maar de wortel
19. u. ' Gij zult dan zeggen: De takken
zijn afgebroken , opdat Ik zou worden
20. ingeënt. ' Goed; door hun ongeloof
zijn zij afgebroken, en gij staat door
het geloof. Wees niet hoogmoedig,
21. maar vrees! ' Want heeft God de na-
tuurlijke takken niet gespaard, hij
22. zal ook u niet sparen. ' Zie dan de;
goedertierenheid en de gestrengheid
Gods; gestrengheid over hen, die ge-
vallen zijn, maar over u de goeder-
tierenheid Gods, indien gij bij die
goedertierenheid blijft; andere zult
Vs. 13. H. XV:16; Gal. 1:16-, 11:8, 9; 1 Tin.
II : 7; 2 Tim. 1 : 11 ; Hand. IX : 22. — Va. 14. 1 Kor.
IX: 22. — Vs. 16. Num. XV : 19 -21. — Vs. 17.
Jer. XI : 16.
een sprjsoffer moesten afgezonderd worden. Hiermede
wordt in overdrachtelijken zin het israëlietische volk
bedoeld, terwijl het deeg wijst op het geheele mensch-
dom.
16. de wortel. Dit woord, hier en vervolgens ge-
bruikt voor den stam, duidt weer de Israëlieten aan,
en de takken allen, die tot hen behooren of daarop,
Eooals de heidenen, worden geënt. VgL vs. 17.
17. sommige der takken, t. w. van den stam des is-
raëlietischen volks, d. L hier de ongeloovige Joden.
gij, die heiden waart (vs. 13) en nu, geloovig
geworden, op den edelen stam geënt, <L L in het ware
Israël, het volk "Gods, opgenomen rijt.
op hen, d. i in hunne plaats. And. onder hen.
18. roem niet tegen de lakken, die afgebroken lijn
(vs. 17, 19), d. L verhef u niet, tegenover de onge
loovige Joden, op de voorrechten, die gij boven hen
genieten moogt.
indien gij roemt, zoo weet of bedenk enz.
de wortel (draagt) u, d. i. alleen aan nwe inlij-
ving in het volk Gods, den door God geplanten olijf-
boom (vs. 17), hebt gij uwe voorrechten te danken.
20. gij slaat, t. w. als takken op dien stam.
vrees, dat gij niet te eeniger tijd door ongeloof
uwe voorrechten verbeurt
21. hij. sal — niet sparen, t. w. indien gq ongeloo-
vig wordt. Gew. t. hij zou mogelijk — niet speren.
22. die gevallen zijn, t. w. door hun ongeloof, als
afgebroken takken (vs. 17, 20). Vgl. vs. 11.
de goedertierenheid Gods. Gew. t. de goedertie-
renheid.
317
AAN DE ROMEINEN.
Hoofdst. XI.
£3. ook gij afgehouwen worden. ' Doch
ook zij , indien zij bij hun ongeloof
niet blijven, zullen ingeënt worden;
want God is machtig hen weder in
21. te enten. ' Immers zijt gij van den
olijfboom, die van nature wild was,
afgehouwen en tegen de natuur op
den tammen olijfboom geënt, hoeveel
te méér zullen zij , die natuurlijke
gakken zijn, op hun eigen olijfboom
geënt worden!
25. Want ik wil niet, broeders I dat
deze verborgenheid u onbekend zij ,
opdat gij niet wijs zijt bij u zelve,
dat er gedeeltelijk eene verharding
over Israël gekomen is, totdat de
volheid der heidenen zal zijn inge-
26. gaan. ' En zóó zal gansch Israël be-
houden worden, gelijk er geschreven
staat: Uit Sion zal de Verlos-
ser komen, hij zal de godde-
loosheden afwenden van Ja-
27.kob; ' en dit is mijn verbond
met hen, wanneer ik hunne
2S.zonden wegneem. ' Ten aanzien
van het evangelie zijn zij wel vijan-
den om uwentwil, maar ten aanzien
van de verkiezing zijn zij geliefden
29. om der vaderen wil; ' want onberou-
welijk zijn de genadegaven en de
30. roeping Gods. ' ImmeTS gelijk gij eer-
tijds Gode ongehoorzaam zijt geweest,
Vi. 23. 2 Kor. III : 16. — Vs. 26, 27. Jez. LIX :
20, 21, XXVII: 9. — Vs. 27. Jer. XXXI: 33,34. —
Vs.82. Gal. 111:22. — Vs.34. Jez. XL .13; 1 Kor.
11:16.
24. tegen de natuur, d i niettegenstaande gij er
gantch en al vreemd aan waart
25. deze verborgenheid, als zijnde tot dusverre u on-
bekend. Zie verder op Matth. XIII : 11.
niet wys stji by u eelve, d. i. niet, in nwen
eigenwaan , het joodsche volk voor onherroepelijk verwor-
pen houdt.
gedeeltelijk. Niet het geheele volk was verhard
geworden (vgl. vs. -5, 17). Gr. voor een deel.
de volheid der heidenen , d. i. het volle getal (vs.
12). Deze verwachting, gegrond in het geloof aan Gods
beloften, werd aanvankelijk gerechtvaardigd door de ver-
harende uitbreiding, die het christendom, ten tijde van
PmIüs, vooral door zijne prediking, reeds verkregen
had onder de heidenen. VgL H. XV: 8-13, 18, 19.
28. vijanden, t w. van God. Vgl. H. V:10.
om uwentwil, d. i. opdat gij, heidenen, het heil
soudt deelachtig worden.
29. onberouwelpk , zoodat hun eenmaal zeker geschon-
den wordt, wat God hun, blijkens de verkiezing hun-
*** vaderen, heeft toegedacht.
30. eertijds. VgL H. 1 : 18-82.
82. allen, d. i. Joden en heidenen beide.
gevangen gehouden. Gr. opgesloten ; als in eene
jetangenis.
doch nu ontferming gevonden hebt
31. door hunne ongehoorzaamheid, ' zoo
ook zijn zij nu ongehoorzaam gewor-
den, opdat ook zij door de ontfer-
ming , u bewezen , ontferming vinden
3b. zouden; ' want God heeft allen onder
de ongehoorzaamheid gevangen ge-
houden, opdat hij zich over allen
38. ontferme. ' O diepte van rijkdom en
van wijsheid en van kennisse Gods !
Hoe ondoorgrondelijk zijn zijne oor-
deelen en onnaspeurlijk zijne wegen ! '
34. Wie toch heeft den zin des
Heeren gekend? Of wie is zijn
35. raadsman geweest? ' Of wie
heeft eerst aan hem gegeven,
zoodat hem vergolden zou
36. worden? ' Want uit hem, en door
hem , en tot hem is alles. Hem zij de
heerlijkheid tot in eeuwigheid ! Amen.
HOOFDSTUK XII.
Vermaningen tot een Gode gewijd leven (vs. 1—8),
tot een goed gebruik der verleende gaven (vs. 4—8),
tot liefde (vs. 9, 10), godsvrucht (vs. 11, 12), ne-
derigheid (vs. 18—16) en vergevensgezindheid (vs.
17-21).
1. Ik vermaan u dan, broeders! bij
de ontfermingen Gods : Stelt uwe lig-
chamen tot een levend, heilig, Gode
welbehagelijk offer , hetgeen uw rede-
2. lijke eeredienst zij ; ' en wordt niet
H. XVI:27; 1
Vs. 85. Job XLI:2. — Vs.
Kor. VIII : 6.
Vs. 1. H. VI: 18; 1 Petr. 11:5; Joh. IV: 24. —
Vs. 2. 1 Petr. 1:14; 1 Joh. 11:15; Ef. V:10, 17.
88. O diepte van — kennisse Oods. And. O diepte
van rijkdom, too der wjjsheid als der kennisse Gods.
35. Of wie — gegeven? Niemand. Zelfs wat wij
als dankoffer Gode geven, is eerst door hem geschonken.
36. uit hem — alles, (L i. God is de oorzaak en de
bestuurder van alles, en alles is tot zijne heerlijkheid.
1. Ik vermaan u dan. Met dit Hoofdstuk begint
het vermanend gedeelte des briefs. VgL de Inl.
by de ontfermingen Oods, d. i. met beroep op
de menigvuldige bewijzen van Gods ontferming, waar-
van H. XI : 25-36 gesproken was. Vgl. H. XV : 30,
1 Kor. 1 : 10. Gr. door de ontfermingen Oods.
uwe Ugchamen, zoodat nwe godsvrucht zich open-
baart in een Gode gewijden levenswandel; waarop de
volgende vermaningen dan ook voornamelijk of uitslui-
tend betrekking hebben.
een levend — offer. In tegenstelling van het
offerdier, dat dood geofferd werd.
hetgeen uw redelyke eeredienst sp. Gr. alleen.4
uwe redelyke eeredienst. Deze eeredienst wordt, in te-
genstelling met den uitwendigen dienst van den tempel
en het altaar, redelyk (1 Petr. 11:2) genoemd, als
alleen overeenkomende mét de rede, die voor het gees-
telijke wezen Gods eene geestelijke aanbidding eischt.
Zie Joh. IV : 24.
21
Hoofdst. XII.
DE BRrEP
318
gelijkvormig aan deze eeuw, maar
wordt hervormd door de vernienwing
uws gemoeds, opdat gij moogt be-
proeven, wat de wil van Gfcd, wat
goed en welbehagelijk en volmaakt
3. is. ' Want door de genade, mij ge-
geven, zeg ik aan ieder, die onder
u is, dat hij van zich zelven niet
hooger denke dan men behoort te
denken, maar daarin gematigd zij,
een iegelijk naar de mate des geloofs ,
4. die God hem heeft toegedeeld. ' Want
gelijk wij in één ligchaam vele leden
hebben , maar niet alle leden dezelfde
5. werking hebben , ' zoo zijn wij , velen ,
één ligchaam in Christus en elk af-
6. zonderlijk elkanders leden , ' terwijl
wij verschillende gaven hebben naar
de genade, ons gegeven, hetzij pro-
fetie, in evenredigheid des geloofs, '
7. hetzij bediening, in het bedienen,
8. hetzij die leert, in het leeren, 'het-
zij die vermaant, in het vermanen,
die uitdeelt, met eenvoud, die voor-
stander is, met ijver, die barmhar-
tigheid bewijst, met blijmoedigheid.
Vs. 3. 1 Kor. VII: 17. — Vs. 4-8. 1 Kor. XII:
4-14,, 27-30; 1 Petr. IV: 10, 11. — Vs. 4. Ef.
IV: 15, 16. — Vs. 6. Ef. IV: 11. — Vs. 8. 1 Thess.
V:12; 2 Kor. IX: 7. — Vs. 9-17. 1 Thess. V:
15-22. — Vs. 10. Pil. II : 3.
2. deze eeuw, d. i. de mensohen, die tot deze
eeuw, in zooverre zij buiten Christus is, behooren.
Zie verder op Matth. XII : 32.
hervormd ', zoowel naar den uitwendigen levens-
wandel als naar den inwendigen mensch. De benamin-
gen hervorming en hervormden, of, gelijk Luther hier
vertaalt, gereformeerd, kunnen geacht worden aan deze
bijbelplaats ontleend te zijn.
wat de wil van Ood, wal goed enz. Al wat
goed, welbehagelijk en volmaakt is, is begrepen in het
ééne: de wil God*.
3. de genade, mij gegeven, t w. als apostel.
die onder u ie. Misschien stond hier oorspron-
kelijk: die onder u iele is.
naar de male des gelooft. Het geloof moet de
maatstaf zijn, waarnaar des christens geschiktheid tot
een of ander werk in de gemeente beoordeeld wordt.
Niet hetgeen voor de wereld aanleiding geeft tot zelfver-
heffing, maar alleen de mate des geloofs heeft voor hem
gewicht bij de waardeering van zich zelven en anderen.
6. gaven, of begaafdheden , tot waardige uitoefening
van de verschillende bedieningen in de gemeente ver-
eischt
heU'y profetie enz. De apostel bedoelt een ieder
op te wekken tot een goed gebruik van de hem ver-
leende gave, ten nutte der gemeente, alsof er stond:
Hetzij wij de gave der profetie hebben , wij hebben die
in overeenstemming met de betrekkelijke kracht van
ons geloof; hetzij de gave der bediening, wij hebben
die in den dienst der gemeente, als hare dienaren of
diakenen, en zóó verder.
prof die. Zie op Hand. XI : 27. Vgl. 1 Kor.
XII: 10, XIII: 2. *
9. De liefde zij ongeveinsd. Hebt
een afschuw van het booze; hangt
10. het goede aan. ' Weest hartelijk je-
gens elkander in de broederliefde;
gaat elkander voor in eerbetoon. '
11. Weest in ijver niet traag; weest vu-
12. rig van geest; dient den Heer. 'Ver-
blijdt u in de hoop; weest geduldig
in de verdrukking; volhardt in het
13. gebed. ' Deelt mede tot de behoeften
der heiligen ; tracht naar gastvrijheid. '
14. Zegent die u vervolgen, zegent en
15. vervloekt niet. ' Verblijdt u met de
blijden ; weent met de weenenden. '
16. Weest eensgezind onder elkander;
staat niet naar het hooge , maar voegt
u tot het nederige. Weest niet wijs
17. bij u zelve. ' Vergeldt niemand kwaad
met kwaad. Behartigt het goede voor
18. het oog van alle menschen. ' Indien
het mogelijk is, houdt van uwe zijde
19. vrede met alle menschen. ' Wreekt
u zelve niet, geliefden! maar geeft
plaats aan den toorn; want er staat
geschreven: Aan mij de wraak;
ïk zal vergelden, zegt de
Vs. 11. H. XIV: 18, XVI: 18. — Vs. 12. Luc.
XVUI : 1. — Vs. 13. 1 Kor. XVI : 1 : Hebr. XIII :
2; 1 Petr. IV: 9. — Vs. 14. Matth. V:44. — Vt.
17. 2 Kor. VHI:21. — Vs. 18. Hebr. XII: 14. —
Vs. 19. Deut XXXII: 35; Hebr. X:30.
7. bediening, d. i. het vervullen van een bepaald
ambt, als dat der diakenen in de gemeente, of in 't
gemeen het zorgdragen voor hare uitwendige belan-
gen.
8. die uitdeelt, t. w. om in den nood der armen te
voorzien. Deze zoowel als die barmhartigheid bewijst,
b. v. door het verplegen van krenken en vertroosten
van lijdenden, heeft zijne gave daartoe evenzeer van
God ontvangen, als die profeteert, bedient enz.
met eenvoud, d. ï. ga daarbij in eenvoudigheid
des harten te werk, zonder ophef of bijoogmerken.
voorstander , d. i. opziener der gemeente. Zie 1
Thess. V : 12.
10. gaal elkander voor in. eerbetoon , d. i. geeft elk-
ander het voorbeeld van wederzijdsche hoogachting.
VgL 1 Petr. II : 17.
11. dient den Heer, t. w. den Heer Christus. Zie
H. XIV.18, XVI:18, Ef. VI: 7, Kol. 111:24.. And.
t. w. God. And. Ier. dient den tijd, d. i. schikt u in
uwen ijver naar de gelegenheid des tijds.
13. Deelt mede lot de behoeften der heiligen, <L i.
neemt er deel aan en helpt er in voorzien.
tracht naar gastvrijheid, d. i. zoekt de gelegen-
heid op, om haar te beoefenen, o. a. jegens zulke
broeders, die als vreemdelingen of reizigers tijdelijk in
de gemeente vertoeven.
16. Weest eensgezind onder elkander. Gr. QesoeÜ
hetzelfde jegens elkander. Vgl. H. XV: 5.
het hooge . . . het nederige, d. i. den hoogeren of
den lageren, min aanzienlijken levensstand.
19. geeft plaats aan den toom (t. w. van God), d.L
laat aan God over, u te wreken door het kwade te
straffen.
319
AAN DE ROMEINEN.
Hoofdst. xin.
20.Heer. 'Indien dan uwen vijand
hongert, spijzig hem, indien
hem dorst, geef hem te drin-
ken; want dit doende zult gij
kolen vuurs op zijn hoofd
21. hoop en. ' Laat u door het kwade
niet overwinnen, maar overwin het
kwade door het goede.
HOOFDSTUK XHI.
Vermaning tot gehoorzaamheid aan de overheid (vs.
1-7), tot algemeene menschenüefde (vs. 8 -10) en tot
reinheid van wandel (vs. 11—14).
1. Alle ziel zij aan de hoogste mach-
ten onderdanig; want ef is geen macht
dan van God, en die er zijn, zijn
2. door God verordend : ' zoodat hij , die
zich tegen de macht verzet, de ver-
ordening van God wederstaat, en die
haar wederstaan, zullen een oordeel
8. over* zich zelve brengen. ' Want de
overheden zijn niet tot eene vrees
• voor het goede werk , maar voor het
kwade. Wilt gij nu zonder VTees
zijn voor d& macht? Doe het goede,
en gij zult lof van haar hebben; '
4. want zij is Gods dienares, u ten
goede. Maar indien gij het kwade
doet, zoo vrees; want niet tever-
geefs draagt zij het zwaard; zij is
toch Gods dienares, eene wreekster
tot straf voor hem , die" het kwacl'e
Vs. 20. Spr. XXV: 21, 22.
V». 1-7. 1 Petr. II: 13-17; Tit. 111:1. — Vs.
1. Spr. VIII : 15, 16. — Vs. 7. Matth. XXII : 21. —
Vs. 8. Matth. XXII : 37-40.
20. dit doende zult gij — hoopen. De weldaden der
vergevende liefde sullen den vijand met schaamte en
leedwezen verruilen. Die smart hem aan te doen, is
een geoorloofde wraak, omdat door dat leed verbetering
wordt gewerkt; en die wraak is zoet, omdat daardoor
de vijand in een Yriend veranderd wordt.
1. Alle ziel — onderdanig. Deze vermaning tot
onderdanigheid, aan de christenen te Home gericht,
verdient te meer opmerking, omdat zij 6preekt van ie-
dere bestaande overheid, zoodat zelfs de dwingelandij
toi een Nero, waaronder zij leefden, niet is uitgezon-
derd (vgl echter Hand. IV : 19 , V : 29).
die er zijn. Gew. t de machten , die er z\jn.
2. een oordeel , t. w. Gods, bestaande in de straf,
door de overheid opgelegd (vs. 3).
3. gij zult lof — hebben. Wie het goede doet,
h«ft aanspraak op de gunstige getuigenis der overheid.
4. niet tevergeefs, <L i. om het, als het noodig
i», te gebruiken. VgL Matth. XXVI : 52.
6. juist daartoe altijd werkzaam. Daarom hebben
iïj er aanspraak op, dat zij door de opbrengsten der
5. doet. ' Derhalve is het noodig onder-
danig te zijn, niet alleen om der
straf, maar ook om des gewetens wil. '
6. Immers daarom betaalt gij ook schat-
ting; want zij zijn dienaren Gods,
7. juist daartoe altijd werkzaam. ' Geeft
aan allen het verschuldigde : schatting
aan wien gij schatting, tol aan wien
gij tol, vrees aan wien gij VTees,
eer aan wien gij eere schuldig zijt.
8. Weest niemand iets schuldig, dan
elkander lief te hebben; want die den
ander liefheeft, heeft de wet vervuld. '
9. Want dit: Gij zult geen over-
spel doen; gij zult niet dood-
slaan; gij zult niet stelen; gij
zult niet begeeren, en welk an-
der gebod er zij , wordt in dit woord
samengevat , namelijk : . G ij zult
uwen naaste liefhebben als u
10. zei ven. ' De liefde doet den naaste
geen kwaad: zoo is dan de liefde de
vervulling der wet.
11. En dit te meer, daar wij den tijd
kennen, dat het reeds de ure voor
ons is, om uit den slaap te ont-
waken j want het heil is ons nu
naderbij, dan toen wij geloovig wer-
12. den. ' De nacht is vergevorderd, en
de dag is nabij. Laat ons dan afleg-
gen de werken der duisternis en aan-
13. doen de wapenen des lichts. ' Laat
ons, als op den dag, welvoegelijk
wandelen, niet in brasserij en dron-
Vs. 9. Exod. XX: 13, 14, 15, 17; Lev. XIX: 18;
Gal. V.14; Matth. XXII: 39, 40; Jac. 11:8. — Vs.
10. 1 Kor. XIII: 4; 1 Tim. 1:5. — Vs. 11-14. 1
Thess. V:l-10; EL V:8-14.
onderdanen worden in staat gesteld, om, als dienaren
Gods, orde en recht te handhaven.
8. Weest niemand iele schuldig, d. i. Laat geen
enkele schuld onafgedaan, opdat alleen de verplichting
tot onderlinge liefde voor u overblijve als eene schuld,
die nooit geheel is af te doen.
9. niet stelen. De gew. t. voegt er bij: git zult
geen valsch getuigenis geven.
namelijk. Gr. in dit.
11. En dit te meer, d. i. zooveel te rqeer moeten
wij ons toeleggen op de betooning van liefde en de
betrachting van alle goed. Gr. En dit.
uit den slaap, t. w. der zonde. Al wat hier en
vervolgens gezegd wordt van nacht en dag, duisternis
en licht, slapen en ontwaken , moet in geestelijken zin
verstaan worden.
het heil, i L de volle openbaring daarvan, die
nog toekomstig is. Zie H. VIII: 18-25, Gal. V:5.
naderbij. De wederkomst van Christus werd
nabij geacht. VgL 1 Kor. XV: 51, 1 Thess. IV:
13-17.
21*
Hoofdst. XIII.
DE BRIEF
320
kenschap, niet in ontucht en onge-
bondenheid, niet in twist en nijd;
14. maar doet den Heer Jezus Christus
aan , en verzorgt het vleesch niet tot
begeerlijkheden.
HOOFDSTUK XIV, XV: 1—7.
Vermaning tot verdraagzaamheid ten aanzien van de
onderhouding der spijswetten en vierdagen (vs. 1 — 12).
"Waarschuwing tegen het geven van ergernis (vs. 18—23).
Opwekking tot eensgezindheid (XV: 1—7).
1. Wie zwak is in het geloof, neemt
hem aan, niet om geschil te voeren
2. over meeningen. ' De een gelooft al-
les te mogen eten; maar die zwak
3. is, eet moeskruiden. ' Wie eet ver-
achte hem niet, die niet eet, en wie
niei ëet oordeele hem niet , die eet ;
want God heeft hem aangenomen. '
4. Wie zijt gij , dat gij eens anderen
huisknecht oordeelt? Hij staat of valt
zijn eigen heer; doch hij zal staande
Vs. 14. Gal III : 27.
Vs. 1-11. 1 Kor. VIII: 8-13, X: 23-33. — Vs.
1. H. XV.1, 7. — Vs. 3. H.XV:7; Kol. 11:16.—
Vs. 4. Vs. 10 ; Jac. IV: 12.
14. doet — aan. Be uitdrukking is ontleend aan
het kleed of aan de wapenen, die worden aangedaan ,
en duidt den levenswandel aan, waardoor de geloo-
vige zijne betrekking tot Christus openbaren moet. Zie
op Gal. III : 27.
tot begeerlijkheden t d. i. om begeerlijkheden te
Toeden.
1. Wie swak is in kei geloof, d. i. die een te
zwak geloof heeft, om, zich van de uitwendige vormen
en voorschriften der wet te verhefTen tot het hooger
standpunt der christelijke vrijheid. Men denke daarbij
vooral aan christenen uit de Joden.
neemt hem aan, d. i. trekt u zijner aan, neemt
hem in uwe gemeenschap op, sluit hem van uw verkeer
niet uit
niet om — meeningen, d. i. zonder u tot rech-
ter over de denkbeelden van een ander op te werpen;
wat bij zoo groot verschil van standpunt slechts tot
nutteloos twisten aanleiding geven zou.
2. Be een gelooft enz. JDe vrijzinnige bekommerde
sich niet om het onderscheid der spijzen, bij de wet
oudtijds vastgesteld, en onthield zich evenmin van het
vleesch, hetwelk den afgoden geofferd was.
die zwak is, t. w. in het geloof. Vgl. vs. 1.
eet moeskruiden, en geen vleeschspijzen , uit
vrees van zich te bezondigen.
3. Wie eet, t. w. zonder onderscheid te maken.
verachte . . niet. De vrijzinnige zag met min-
achting, als op menschen van klein verstand, neder op
allen, die zich nog hielden aan de oude spijswetten;
on deze wederkeerig veroordeelden het hart van den
vrijzinnige, als ontbrak hem de nauwgezetheid van het
'godsdienstig gemoed.
blijven, want God is machtig, om
5. hem staande te houden. ' Deze acht
den eenen dag boven den anderen,
maar gene acht alle dagen gelijk:
een iegelijk zij in zijn eigen gemoed
6. ten volle overtuigd. ' Wie op den
dag let, let er op om des Heeren
wil, en wie op den dag niet let, let
er om des Heeren wil niet op. En
wie eet, eet om des Heeren wil, want
hij dankt God; en wie niet eet, eet om
des Heeren wil niet, en hij dankt God. '
7. Immers niemand onzer leeft zich zel-
ven , en niemand sterft zich zelven. '
8. Want hetzij wij leven, wij leven den
Heere , hetzij wij sterven , wij sterven
den Heere. Hetzij wij dan leven,
hetzij wij sterven, wij zijn des Hee-
9. ren. ' Want hiertoe is Christus ge-
storven en levend geworden, dat hij
èn over dooden èn over levenden
10. heersenen zou. ' Maar gij , waarom
oordeelt gij uwen broeder? of ook
gij, waarom veracht gij uwen broe-
Vs. 6. Gal. IV: 10j Kol. 11:16. — Vs. 6. 1 Tim.
IV: 3, 4; 1 Kor. X : 31. — Vs. 7— O. H. VII :4;
2 Kor. V : 15 ; Gal. Il : 20. — Vs. 10. Vs. 4, H. II : 16:
2 Kor. V : 10.
3. wie niet eet, t. w. dan moeskruiden (vs. 2).
oordeele hem niet , d. i. matige sich geen oordeel
over hem aan en late hem zijne vrijheid.
God — aangenomen , t. w. in zijnen dienst,
blijkens zijne roeping door God tot het heil in Chris-
tus. Vgl. H. XV: 7.
4. staat of valt zijn eigen heer, daar aan dezen
alleen het oordeel toekomt over het zedelijk gedrag
zijns dienaars , hoedanig het ook zij.
Qod. And. lez. de Heer.
staande te houden, d. i. voor struikeling en af-
val te bewaren.
5. den eenen — anderen. Een tweede verschilpunt,
onder de toenmalige christenen te Rome, betrof de
joodsche feest- en vastendagen en den sabbat, die de
christenen uit de Joden voor heiliger hielden dan an-
dere dagen en bleven vieren.
ten volle overtuigd, t. w. van de deugdelijkheid
zijner denk- en handelwijze.
6. let, t. w. om hem in acht te nemen en te vieren.
om deê Heeren wil. Gr. den Heere, d. L tot
zijne eer.
hij dankt God, d. L daardoor bewijst hij, dat
hij niet uit ongodsdienstigheid het onderscheid der spij-
zen ter zijde stelt, evenals de ander door God te dan-
ken toont, dat hij uit godsdienstigheid zich van som-
mige spijzen onthoudt.
7. niemand onzer leeft enz., d. i. niemand onzer
htaat in leven en sterven te zijner eigene beschikking,
maar elk is daarin en in alles afhankelijk van den
Heer, dien hij toebehoort.
9. gestorven en levend geworden. Gew. t ook ge-
storven en opgestaan en weder levend geworden*
321
AAN de romeinen.
Hoofdst. XIV.
der? Wij allen toch zullen gesteld
worden voor den rechterstoel Gods; '
11. want er staat geschreven : Zoo waar-
lij k ik Ie e f, zegtdeHëer, voor
mij zal alle knie zich buigen,
en alle tong zal God belij-
12. den. ' Zoo zal dan elk onzer voor
zich zelven rekenschap geven aan God.
13. Laat ons dan niet meer elkander
oordeelen; maar oordeelt veeleer dit,
dat gij den broeder geen aanstoot of
14. ergernis geven moet. ' Ik weet en
ben overtuigd in den Heer Jezus,
dat niets in zich zelf onrein is,
maar voor hem , die iets onrein acht ,
15. dien is het onrein. ' Wordt toch uw
broeder om der spijze wil bedroefd , zoo
wandelt gij niet meer naar de liefde.
Verderf door uwe spijs hem niet,
voor wien Christus gestorven is!
16. Dat dan het goede, dat gij hebt,
17. niet gelasterd worde! ' Want het ko-
ninkrijk Gods is niet spijs en drank,
maar gerechtigheid en vrede en blijd-
18. schap in den Heiligen Geest; ' want
wie in dezen Christus dient , is Gode
welbehagelijk en geacht bij de men-
19. schen. ' Zoo laat ons dan trachten
Vs. 11. Jez. XLV:23; EiL 11:10, 11. — Vs. 12.
Jer. XVII: 10. — Vs. 13. Matth. VII :1; 1 Kor. X:
32; 2 Kor. VI: 3; Matth. XVIII : 6. — Vs. 14. Vs.
30; 1 Tim. IV: 4; Matth. XV: 11; Hand. X:15. —
Vt. 15. 1 Kor. VIII : 11.
10. Wij allen toch — Gods. Het verdient opmer-
king, dat de apostel, verre van alle partijdige eenzij-
digheid, zoowel den vrijzinnigen als den meer bekrom-
pen christen wijst op het oordeel Gods. Zie ook vs. 12.
God*. Gew. t. van Christus.
13. geen. aanstoot — geven, <L i. geen 'oorzaak zijn,
dat hij in gevaar komt, om van Christus af te vallen.
VgL op Matth. XVIII : 6.
15. om der sp\jze ml, cL i. omdat gij datgene eet,
▼at hij voor ongeoorloofd houdt.
Verderf — niet, d. i. Wees hem niet tot ver-
derf door de ergernis, die hem schokt in zijn geloof.
16. het goede, dat gij hebt, d. i. uw christelijk ge-
loof, dat zoowel de vrijzinnige als de meer wettischge-
zinde bezit als zijn van God ontvangen eigendom, en
dat lichtelijk door onderlinge minachting en veroordee-
ling (vs. 3) aan de miskenning van ongeloovigcn wordt
blootgesteld.
18. in dezen, d. i. in do gemeenschap des Heiligen
Geettes (vs. 17). Gew. t. in deze dingen, t. w. de
christelijke deugden, vs. 17 genoemd.
20. kei werk 'Gode, d. i. het goede, door God in
uwen broeder gewerkt (vs. 15).
kwaad ie het voor den mensch, dewijl hij zich
daardoor bezondigt.
met aanstoot eet, d. i. zóó eet, dat hij daardoor
rijnen xwakken broeder ergert.
22. Hebt gij geloof, <L i. eene mate van geloof,
groot genoeg, om boven de onderscheiding van spijzen
naar hetgeen tot den vrede en het-
geen tot de onderlinge stichting be-
£0. hoort. ' Verbreek het werk Gods niet
ter wille van spijs. Alles is wel rein ,
maar kwaad is het voor den mensch,
21. dat hij met aanstoot eet. ' Het is
goed, geen vleesch te eten en geen
wijn te drinken, noch iets te doen,
waaraan uw broeder zich stoot of er-
22. gert, of waarin hij zwak is. ' Hebt
gij geloof, heb het bij u zelven voor
God. Zalig hij, die zich zelven niet
oordeelt in hetgeen hij goed acht! '
23. Maar die twijfelt, is veroordeeld, in-
dien hij eet, dewijl het niet nit ge-
loof is, en al wat niet uit geloof
geschiedt, is zonde.
XV : 1. "Wij , sterken , behooren de
zwakheden der onsterken te dragen,
2. en niet ons zelven te behagen. ' Elk
onzer zoeke den naaste te behagen
3. ten goede, tot stichting; ' want ook
Christus heeft zich zelven niet zoe-
ken te behagen, maar gelijk er ge-
schreven staat: De smaad van die
u smaden is op mij gevallen. '
4.. Want al wat te voren geschreven is,
is tot onze leering geschreven, opdat
Vs. 17. 1 Kor. VIII : 8. — Vs. 20. Tit 1 : 15. —
Vs. 21. 1 Kor. VIII : 13. — Vs. 23. Tit. 1 : 15.
Vs. 1. H. XIV: 1; Gal. VI :1. — Vs. 2. 1 Kor.
X : 33. — Vs. 3. Ps. LXIX : 10. — Vs. 4. H. IV :
23.
,en dagen verheven te zijn.
22. heb hel — God, d. i. laat het u genoeg zijn dé
innerlijke overtuiging te bezitten, zonder daarmede voor
anderen te pralen.
zich zelven niet oordeelt, d. i zich zelven niet
tot een oordeel is, door met hetgeen hij geoorloofd acht
een ander te ergeren.
23. die twyfett, of hij al of niet eten mag, en dus
niet naar vaste overtuiging, maar naar zin en lust, zich
ontslaat van hetgeen anderen bindt.
veroordeeld, d. L door zijn eigen geweten gevon-
nisd, daar alleen eene hoogere mate van geloof, dan
hem eigen is, de vrijere leefwijze wettigen kan.
uit geloof, <L i. uit innerlijke overtuiging aan-
gaande de geoorloofdheid van hetgeen hij doet
1. Vgl. over dit en het volgende Hoofdst. de InL,
tegen het einde.
sterken, t. w. in het geloof. Vgl. H. XIV : 1.
ons zelven te behagen, t. w. zonder ons om den
naaste te bekommeren.
2. DU. Gew. t. Want elk.
3. maar gelijk er geschreven staat enz. , d. i. maar
het is hem gegaan, overeenkomstig hetgeen er gesebre-
ven staat. De aangehaalde plaats bewijst, dat Christus
niet zich zelven zocht te behagen, maar de eer van
God en het. heil der menschen zocht, daar anders die
smaad hem niet zou getroffen hebben.
4. leering geschreven, Gew. t. leering te voren ge-
schreven.
21"
Hoofdst. XV.
DE BRIEF
822
wij door de volharding en door de
vertroosting der Schriften de hope
5. zouden hebben. ' De God nu der vol-
harding en der vertroosting geve u
onder elkander eensgezind te zijn naar
Ö.Christus Jezus, ' opdat gij eendrach-
tig uit éénen mond den God en Va-
der van onzen Heer Jezus Christus
7. verheerlijken moogt! ' Daarom neemt
elkander aan, gelijk ook Christus u
heeft aangenomen tot heerlijkheid Gods.
HOOFDSTUK XV : 8—33.
Slotrede. De prediking van het evangelie aan de hei-
denen is overeenkomstig de Schrift (vs. 8 — 13). De
apostel heeft daartoe zijne roeping (vs. 14-21), en
deze hoopt hij ook te Rome te volbrengen (vs. 22— 33).
8. Want ik zeg, dat Christus een
dienaar der besnijdenis geworden is
ter wille van de waarachtigheid Gods,
opdat hij de beloften der vaderen zou
9. bevestigen ' en de heidenen God ver-
heerlijken zouden wegens zijne barm-
hartigheid , gelijk er geschreven staat:
Daarom zal ik u belijden on-
der de heidenen, en uwen
10. naam psalmzingen. ' En weder-
om zegt de Schrift: Weest vro-
lijk, gij heidenen! met zijn
11. volk. ' En wederom: Looft den
Vs. 6-7. H. XII .16, FiL 11:2-4. — Vs. 7. H.
XIV :1. — Vs. 8. Matth. XV: 24. — Vs. 9. 2 Sam.
XXII: 50; Ps. XVIII : 50.
4. de volharding — der Schriften , d. i. de volhar-
ding, waartoe de Schriften opleiden, en de vertroos-
ting, die zij schenken.
de hope, d. i. do hope der heerlijkheid Gods,
die de vracht onzer gemeenschap met Christus is. Vgl.
op U. V : 2.
zouden hebben, t. w. steeds meer en meer.
5. naar Christus Jezus, d. i. naar zijn voorschrift
en in zijn geest.
6. den God en Vader. And. Qod, den Vader.
7. *. Gew. t. on*.
8. Hoewel de hier volgende redeneering zich in den
vorm aan het naast voorafgaande aansluit, zoo keert
toch de apostel terug tot zijn betoog, betreffende de roe-
ping der heidenen, dat met H. XI gesloten was, en
langs dien weg, tot de inleiding des briefs (H. I); en
na neemt hij dezelfde denkbeelden daaruit weer op , t. w.
dat den heidenen het evangelie moest worden gepredikt,
dat hij daartoe apostel was, en dat hij zijne roeping
ook te Rome wilde volbrengen.
Want. Gew. t. Doch.
een dienaar der beenijdeni*. Christus heeft zijne
zending vervuld ten dienste der Joden (vgl. Matth XV :
24), dewijl de waarachtigheid Qod* eischte, dat de be
loften, aan de vaderen gedaan, vervuld zouden worden,
en opdat daarna, naar de barmhartigheid God* (vs. 9),
ook de heidenen zouden toegebracht worden. Vgl. II.
XVI: 25, 26.
Heer, alle gij heidenen! en
laat alle volken hem prijzen.'
12. En wederom zegt Jezaja: Het zal
zijn, *dat de wortel van Izaï
ook opstaat, om de heidenen
te regeeren; op hem zullen de
13. heidenen hopen. ' De God nu
der hope vervuüe u met alle blijd-
schap en vrede in het gelooven, op-
dat gij in de hoop moogt overvloe-
dig zijn door de kracht des Heiligen
Geestes !
14. Doch ook ik zelf, mijne broeders!
heb de overtuiging aangaande u, dat
gij ook zelve vol van goedheid zijt,
vervuld met alle kennis , in staat om
15. ook elkander te vermanen. ' Maar ik
heb u vrij stout geschreven, broeders!
ten deele als tot uwe herinnering,
wegens de genade, mij door God
16. gegeven, ' om een dienaar van
Christus Jezus te zijn, die voor de
heidenen den heiligen dienst van het
evangelie Gods volbrengt , opdat het '
offer der heidenen Gode aangenaam
zij, geheiligd door den Heiligen
17. Geest. ' Ik heb dan mijn roem in
18. Christus Jezus bij God. ' Want ü
zal mij niet verstouten iets te zeggen,
wat Christus niet door mij , tot ge-
hoorzaamheid der heidenen, gewerkt
Vs. 10. Deut. XXXII: 43. — Vs. 11. Ps. CXVIl:
1. — Vs. 12. Jez. XI: 10; Openb. V:B.
9. de heidenen. Zie op H. 1 : 5.
10. zegt de Schrift. Gr. zegt zij.
11. laai . . . hem pryzen. Gew. t. prij*t hem.
12. de wortel van Izaï. Izaï was Davids vader, loo-
dat hiermede bedoeld wordt eene spruit uit Davids na-
geslacht, en wel de Messias.
14-. Ten einde de stoutheid van vele zijner vermanin-
gen en bestraftingen te verzachten (vs. 15), erkent de
apostel hunne geschiktheid, om naar de kennis en den
zin voor heiligheid, die in hen waren, elkander te Tér-
manen, en zegt hij vs. 15, dat hij ten deele hun slechts
had willen herinneren, wat zij zelve wisten.
16. dienaar. Eig. offerpriester , of bedienaar tan
den offerdienst in het heiligdom, waardoor de heilig-
heid der evangeliebediening zinnebeeldig wordt aange-
duid, evenals door de uitdrukking: den heiligen dient
volbrengen.
den heiligen dienst. Het gr. woord beteekent
uitsluitend priester- of tempeldienst.
het offer der heidenen. De heidenen zelve, door
den apostel toegebracht, worden hier voorgesteld als een
Gode welgevallig en hem geheiligd offer.
Gode aangenaam. Gr. aangenaam.
17. bij God, d. i. met opzicht tot God en de bedie-
ning, door hem mij toevertrouwd.
18. iel* te zepaen enz., d. i. te roemen op iets, dat
niet in waarheid bestaat of met de waarheid in strijd
zou zijn.
323
AAN DE ROMEINEN.
Hoofdst. XV.
19. heeft , met woord en met daad , ' door
kracht van teekenen en wonderen,
door kracht des Geestes, zoodat ik
de verkondiging van het evangelie
van Christus volbracht heb van Je-
ruzalem af en rondom, tot Illyrië
20. toe; ' doch zóó, dat ik er mijne eer
in stelde, om het evangelie te ver-
kondigen, niet waar Christus reeds
genoemd was, opdat ik niet op eens
21. anderen grondslag bouwen zou ; ' maar
gelijk er geschreven staat : Z ij , w i e n
het nopens hem niet aange-
kondigd was, zullen het zien,
en die het niet gehoord heb-
ben, zullen het verstaan.
22. Daarom werd ik ook vele malen
23. verhinderd tot u te komen; ' maar
nu, daar ik geen plaats meer heb in
deze gewesten en sedert vele jaren
het verlangen heb om tot u te ko-
24. men , ' hoop ik , zoodra ik naar Spanje
reis, op mijne doorreis u te zien en
door u daarheen uitgeleid te worden,
als ik mij eerst aan u eenigermate
25. verzadigd heb. ' Maar nu reis ik naar
Jeruzalem, om de heiligen te die-
26. nen; ' want Macedonië en Achaje
hebben goedgevonden eenige mede-
deelzaamheid te bewijzen aan de ar-
Vs. 19. 2 Kor. XII : 12. — Vs. 20. 2 Kor. X : 15,
1«. — Vs. 21. Ja. Lil : 15. — Vs. 22-24. H. I:
10-15. — Vs. 22. 1 Thess. 11:18. — Vs.23. Hand.
XIX: 21.
19. des Geestes. Gew. t. des Geestes Gods.
rondom , d. i. in den omtrek Tan Jeruzalem, in
Judéa en Syrië. Vgl. Gal. 1:21-24.
lüyrie. Dit landschap, gelegen langs de west-
kust der Adriatische Zee, boven Macedonië, was de
uiterste pont, door Paulns met zijne prediking tot dus-
verre bereikt.
20. Christus reeds genoemd, d. i. zijn naam reeds
gepredikt en beleden.
22. Het is, wil de apostel zeggen, alleen aan belet-
telen ran allerlei aard in verband met mijne werkzaam-
heid toe te schriJTen, dat ik niet reeds Teel vroeger
Bome bezocht heb.
23. geen plaats meer heb, d. i. geen gelegenheid meer
vind, «bar het veld reeds bearbeid is.
t* deze gewesten, in welke ik tot dusverre werk-
nam was (ts. 19).
24. hoop ik. Gew. t zal ik . . . tot u komen; want
ik hoop.
naar Spanje. De apostel, van Korinthe, waar
aij zich thans bevond, naar Jeruzalem gereisd zijnde
(n. 25), is door zijne gevangenneming aldaar verhin-
derd geworden, dit plan toen te volvoeren.
26, Macedonië en Achaje, t. w. de gemeenten aldaar,
bijv. te Phiüppi, Thessalonfca, Korinthe.
27. Zy — goedgevonden, seg ik. Gr. Want s\j —
goedgevonden.
men onder de heiligen te Jeruzalem. '
27. Zij hebben het goedgevonden, zeg ik,
en zijn ook hunne schuldenaars ; want
hebben de heidenen deel erlangd aan
hunne geestelijke goederen, zoo zijn
zij ook schuldig hen met stoffelijke
28. goederen te dienen. ' Als ik dan dit
afgedaan en deze vrucht hun verze-
kerd zal hebben , zal ik mij over uwe
29. stad naar Spanje begeven. ' En ik
weet , dat ik , als ik tot u kom , met
vollen zegen van Christus komen zal. '
30. Doch ik vermaan u, broeders! bij
onzen Heer Jezus Christus en bij de
liefde des Geestes, met mij te strij-
den in uwe gebeden voor mij tot
31. God, ' dat ik behoed worde voor de
ongehoorzamen in Judéa en mijn dienst
voor Jeruzalem den heiligen aange-
32. naam zij , ' opdat ik door den wil
van God met blijdschap tot u kome
83. en mij met u verkwikke. ' De God
nu des vredes zij met u allen ! Amen.
HOOFDSTUK XVI.
Slot des briefs, dat aanbevelingen, groeten, verma-
ningen, zegenbeden en lofzegging behelst.
1. Ik beveel u Phébe aan, onze zus-
Vs. 25, 26. Hand. XIX: 21, XX: 16, XXI: 17.—
Vs. 26. 1 Kor. XVI : 1 5. — Vs. 27. 1 Kor. IX :
11 j Gal VI: 6. — Vs. 30. Kol. IV: 12.
27. zijn ook hunne schuldenaars. Boor hetgeen zij
vrijwillig en uit liefde doen, vervullen zij slechts een
schuldigen plicht.
hunne geestelijke goederen, die de christenen in
Judéa het eerst ontvangen hadden, en die nu vandaar
ook tot de heidenen waren overgebracht.
stoffelijke. Gr. vleescheUjke.
28. deze vrucht, t. w. der christelijke liefde. Be-
doeld wordt de liefdegift, die Paulus naar Jeruzalem
zou overbrengen.
verzekerd. Gr. verzegeld, d. i. veilig ter hand
gesteld.
29. van Christus. Gew. t. des evangelies van Christus.
30. by. Gr. door. Vgl. op H. XII : 1.
de liefde des Oeestes, d. i. de liefde, door den
Heiligen Geest in uwe harten gewerkt.
31. dat ik — Judéa. De apostel kon vooruitzien,
dat de Joden in het joodsche land, en inzonderheid te
Jeruzalem, het zonden toeleggen op zijn verderf; en de
uitkomst heeft geleerd, dat zijne Trees welgegrond is
geweest.
de ongehoorzamen, t. w. aan God, door hun on-
geloof.
den heiligen aangenaam. De mogelijkheid be-
stond, dat de joodsche christenen te Jeruzalem eene
gift versmaadden, hun door gemeenten uit de heidenen
toegezonden.
Hoofdst. XVI.
DE BRIEF
3£4
ter, welke diakones is van de ge-
£. meente te Kenchreën, ' opdat gij haar
ontvangt in den Heer, op eene den
heiligen waardige wijze, en haar bij-
staat, in welke zaak zij u ook moge
noodig hebben. Zij toch is eene voor-
standeres van velen geweest, ook van
mij zelven.
3. Groet Prisca enAquila, mijne me-
4. dearbeiders in Christus Jezus , ' die
voor mijn leven hun hals hebben ge-
waagd, aan wie niet ik alleen dank-
baar ben , maar ook al de gemeenten
5. der heidenen; ' en groet de gemeente
te hunnen huize. Groet Epénetus,
mijn geliefde, die de eersteling van
6. Azië voor Christus is. ' Groet Maria,
7. die veel voor u gearbeid heeft. ' Groet
Andronicus en Junia, mijne bloed-
verwanten en eens mijne medegevan-
genen, die vermaard zijn onder de
apostelen , die zelfs vóór mij in Chris-
8. tus geweest zijn. ' Groet Amplias ,
9. mijn geliefde in den Heer. ' Groet
Urbanus, onzen medearbeider in Chris-
10. tus , en Stachys , mijn geliefde. ' Groet
Apelles, den beproefde in Christus.
Groet het gezin van Aristobulus. '
11. Groet Heródion, mijn bloedverwant.
Groet uit het gezin van Narcissus
12. hen, die in den Heer zijn. ' Groet
Vs. 8. Hand. XVIII: 2, 3, 26; 1 Kor. XVI : 19. —
Vs. 5. 1 Kor. XVI: 19, 15. — Vs. 18. Mare XV:
21.
1. diakones. Zoo werden vrouwen genoemd, die
zich in de gemeente toewijdden aan de verpleging van
kranken, het bezoeken van gevangenen en ander dienst-
betoon, waartoe het diakenschap was ingesteld.
Kenchreën. Eene der twee zeehavens van Ko-
rinthe, aan de oostzijde der stad gelegen.
8. Prisca en Aquila. Zie op Hand. XVIII : 2.
Prisca. Gew. t. Priscilla, een andere vorm
van denzelfden naam.
5. de gemeente te hunnen huize , d. i. die gewoon
is zich te hunnen huize te verzamelen. In de aposto-
lische eeuw waren er in de groote steden vele zulke
huisgemeenten. Vgl. 1 Kor. XVI: 19; Phil. 2.
Epénetus. Deze en de meeste andere personen,
in dit Hoofdst. vermeld, zijn ons niet nader bekend.
Asiè, <L i. Klein- Azië, en wel bepaaldelijk dat
gedeelte, waarvan Efeze de hoofdstad was. Gew. t. Achqje.
6. veel voor u (Gew. t on*) gearbeid, <L i. zich veel
moeite voor u gegeven heeft. Zie ook vs. 12.
7. Junia. Wellicht de vrouw van Andronicus. And.
Junias.
een* mijne medegevangenen. Gr. mijne medege-
vangenen. Daar Paulus thans te Korinthe en buiten
boeijen was, moet het voorval, waarop hier gedoeld
wordt, van vroeger tijd zijn.
vermaard onder de apostelen, d. i. bij de apos-
telen en in hunnen kring met eere bekend. Volgens
Tryféna en Tryfósa , die arbeiden in
den Heer. Groet Persis, de gelief-
de, die in den Heer veel gearbeid
13. heeft. ' Groet Rufus, den uitverko-
rene in den Heer, en zijne moeder,
14. die ook de mijne is. ' Groet Asyn-
critus, Phlégon, Hennes, Pdtrobas,
Hermas en de broeders, die met hen
15. zijn. ' Groet Philólogus en Julia,
Néreus en zijne zuster, en Olympas,
en al de heiligen , die met hen zijn. '
16. Groet elkander 'met een heiligen
kus. U groeten al de gemeenten van
Christus.
17. Doch ik vermaan u, broeders! ziet
toe op hen, die tweedracht en erger-
nis verwekken tegen de leer, welke
gij geleerd hebt , en ontwijkt hen. '
18. De zoodanigen toch dienen niet on-
zen Heer Christus, maar hunnen
buik, en met vleitaal en lofspraak
verleiden zij de harten der argeloo-
19. zen. ' Want uwe gehoorzaamheid is
ter kennis van allen gekomen. Over
u dan verblijd ik mij; doch ik wil,
dat gij wijs zijt in het goede, maar
20. onnoozel in het kwade. ' De God des
VTedes nu zal welhaast den satan on-
der uwe voeten verpletteren. De ge-
nade van onzen Heer Jezus Christus
zij met u!
Vs. 16. 1 Kor. XVI: 20; 2 Kor. XIII: 12; lThest.
V:26; 1 Petr. V:14. — Vs. 17. 2 Joh. 10. — Vs.
18. KL 111:18, 19.
anderen souden Andronicus en Junias hier zelve apostelen ,
in den wijderen zin des woords, genoemd en onder
dezen gezegd worden uit te munten. •
7. vóór my in Christus geweest, d. i. vroeger dan
ik tot het christendom overgegaan.
12. arbeiden . . . gearbeid heeft. Zie op va. 6.
13. Rufus. De naam komt voor Mare. XV : 21 , als
die van een der zonen van Simon van Cyrene.
den uitverkorene in den Heer, d. i. die uitmunt
in den dienst des Heeren.
die ook de mijne is, d. i. die ook mij zooveel
zorg en liefde heeft betoond, alsof zij zoowel mijne ah
zijne moeder ware.
15. Julia. And. Julias.
16. met een heiligen kus. Dit teeken van broeder-
liefde was, overeenkomstig de toenmalige zeden, onder
de christenen in gebruik.
al de gemeenten. Gew. t de gemeenten.
17. ziet toe op hen, t. w. om u voor hen in acht te
nemen en hen te ontwijken.
18. dienen. ..hunnen buik, d. i. hun eigenbelang,
daar zij vuil gewin zoeken tot bevrediging hunner zin-
nelijke lusten. Vgl. Fü. 111:18, 1».
20. den satan — verpletteren, d. i. u in staat stel-
len, om over hem en zijne listige aanslagen volkomen
te zegevieren.
met ui Gew. t. met u! Amen.
325
AAN DE ROMEINEN.
Hoofdst. XVI.
21. L" groet Tïmótheüs, mijn medear-
beider, en Lucius en Jason en Sosf-
22. pater, mijne bloedverwanten. ' Ik,
Tertius, die dezen brief geschreven
28. heb, groet u in den Heer. ' U groet
Gajus, mijn gastheer en die der ge-
heele gemeente. U groet Erastus, de
rentmeester der stad, en Quartus,
de broeder. ' *
25. Hem nu, die machtig is u te be-
24. Gew. t. * De genade van onzen Heer Jezus
Christus zij met u allen! Amen.
Vt. 2L Hand. XVI :1, 2; HL 1:1, 11:19; KoL
1:1; 1 Thess. 1:1, III: 2; 2 Thess. 1:1; Phil. 1;
Hebr. X11I:23. — Va. 23. 2 Tim. IV: 20; Hand.
XIX: 22.
21. Lucius. Vgl. Hand. XIII :1, waar Lucius van
Cyrene vermeld wordt, een leeraar met Paulus te An-
tiochie, en die dezelfde kan geweest zijn, als die nu
net Paulus te Korinthe was.
Jason. Vgl. Hand. XVII : 5 — 7, waar een Jason
Termeld wordt, die te Thessalonica Paulus in zijn huis
bad opgenomen.
Sosipater. Vgl. Hand. XX: 4, waar voorkomt
Sosipater van Beréa, die Paulus vergezelde en door
Telen voor den hier bedoelden gehouden wordt.
22. die dezen brief geschreven heb. De apostel was
niet gewoon zijne brieven eigenhandig te schrijven,
maar den inhoud aan een ander voor te zeggen. Vgl.
op 1 Kor. XVI: 21.
23. mijn gastheer — gemeente. Niet slechts was de
apostel bij dezen Gajus te Korinthe gehuisvest (vgl. 1
Kor. 1:14), maar de gansche gemeente was ook ge-
woon te zijnen huize te vergaderen.
24. [Dit vs. wordt in vele oude Hss. niet gevonden;
in andere ontbreken deze woorden vs. 20].
25-27. Deze vss. worden door sommige oude ge-
vestigen, naar mijn evangelie en de
prediking van Jezus Christus, naar
de openbaring der verborgenheid, die
gedurende de tijden der eeuwen ver-
26. zwegen is geweest, ' maar nu geopen-
baard en door de profetische schrif-
ten, naar het bevel des eeuwigen
Gods, bekend gemaakt is onder al
de heidenen, tot gehoorzaamheid des
27.geloofs; ' hem, den alleen wijzen God
door Jezus Christus, zij de heerlijk-
heid tot in eeuwigheid! Amen.
Vs. 25-27. Ef. 111:20, 21; Jud. 24, 25. — Vs.
25, 26. Ef. 1:9, 111:8-11; Kol. 1:26; 2 Tim. I:
9, 10; Tit 1:2; 1 Petr. 1:20. — Vs. 27. H. XI :
36; 1 Tim. 1:17.
tuigen geplaatst achter H. XIV: 23.
25. mijn evangelie. Zie op H. II : 16.
de prediking van Jezus Christus, d. i. de predi-
king, die Jezus Christus door mijnen dienst hooron laat.
And. de prediking, waarvan Jezus Christus de voorname
inhoud is.
der verborgenheid, t. w. van de toebrenging der
heidenen, welke te voren niet gekend was, als door God
gewild, maar thans openbaar was geworden door de
profetische schriften, in den geest des evangelies ver-
klaard, en nu dan ook, nadat zij aan het licht gebracht
en bekend gemaakt was, ophield eene verborgenheid te
zijn. Vgl. op Matth. XIII: 11.
26. gehoorzaamheid des geloofs. And. gehoorzaam-
heid aan het geloof.
27. den alteen wyzen God door Jezus Christus,
d. i. hem, die door Jezus Christus in zijne wijs-
heid, ook naar zijne beschikking over de heidenen,
openbaar is geworden. And. voegen door Jezus Chris-
tus bij men zij de heerlykheid, zooals er staat in
den gew. t.
DE EERSTE BRIEF
AAN DB
KORINTHIËRS.
INLEIDING.
fyrinthe was eene der oudste en aanzienlijkste steden van Griekenland en had zijne welvaart te danken aan
een uitgebreiden handel, waarvoor zijne ligging tusschen twee zeeboezems, met havens op dichten afstand ter
wederzijde, het uitnemend geschikt maakte. Eene dier havens, Kenchreén, had eene eigen bevolking en daar-
onder eene christengemeente (Rom. XVI: 1; Hand. XVIII: 18). Bij het begin onzer jaartelling beleefde
Korinthe, na vroegere verwoesting en later herstel, een tweede tijdvak van bloei. Rijkdom, beschaving,
vetenschap en kunsttin maakten het vermaard; maar ook waren de weelde en zedeloosheid, die er hee rechten,
tot een spreekwoord geworden.
DE EERSTE BRIEF 826
Op zijne tweede zendingsreis, ongeveer in het jaar 52, kwam Paulus te Korinthe en nam er voor een tijd
zijn intrek bij Aquila en Priscilla, met wie hij hetzelfde handwerk dreef van tentenmaken. Later schijnt hij er
zijn verblijf gehad te hebben bij zekeren Gajns (Roni. XVI: 23; vgl. 1 Kor. 1:14). Zijne evangelieprediking
vond er ingang bij sommige Joden, maar vooral bij vele grieksche of heidensche inwoners. Gedurende anderhalf
jaar heeft hij er de eerste maal voor het evangelie gearbeid , en toen hij , na eene volksbeweging ter zake van zijne
prediking, Korinthe verliet, bestond er eene niet onaanzienlijke gemeente. Na zijn vertrek trad er de begaafde
Apollos op, een alexandrijnsche Jood, die, te Efeze door Aquila en Priscilla met het christendom, zooali
Paulus het predikte, bekend geworden, zijn werk bij de korinthische gemeente voortzette en bevestigde (Hand.
XVIII : 1 - XIX : 1). Terwijl er zich echter allengs, tegenover de leerlingen van Paulus, eene Apollosparttj
vormde, werd de inwendige rust der gemeente vooral verstoord door den bekrompen ijver van joodscbgezinde
leeraars, die daar, gelijk overal, de prediking van Paulus zochten in minachting te brengen en het gezag m
Petrus tegenover het zijne stelden. Daaruit ontstond eene derde partij, die zich naar Petrus noemde, en later
zelfs eene vierde, die zich uitsluitenderwijze den naam van Christus toeèigende (H. 1:12). Bij die jammerlijke
verdeeldheid voegden zich vele andere grove verkeerdheden, als ontucht, twistgierigheid en onmatigheid; ja,
zelfs ook de godsdienstige samenkomsten werden tot onmatigheid, de geestelijke .gaven tot liefdeloozen trots
misbruikt, en sommigen vervielen tot ongeloof, zoodat er voor den apostel velerlei aanleiding bestond tot
bestraffing, waarschuwing en onderwijzing.
Reeds vroeger had Paulus aan de Korinthiers geschreven, onder anderen om hen te waarschuwen tegen on-
tucht (H. V:9). Hij had echter, te £feze, op nieuw ongunstige berichten omtrent den toestand der gemeente
ontvangen (U. 1:11). Daarenboven waren er eenige van hare leden naar Efeze gekomen en hadden een brief
van de Korinthiers aan Paulus medegebracht (H. VII : 1 , XVI : 17). Deze tweede brief nu van den apostel
behelst mede het antwoord op hun schrijven; hij wordt de eerste genoemd, omdat die, welke daaraan was
voorafgegaan, niet tot ons gekomen is.
Na het opschrift met do gewone zegenbede (H. 1:1 — 3), vermeldt de inleiding, met dankzegging aan God,
het goede, dat de apostel omtrent de korinthische gemeente vernomen had (vs. 4—9). Onmiddellijk daarop
bestraft hij de heerschende verdeeldheid, verdedigt hij de evangelieprediking, als die verre boven de wijsheid
der wereld staat en, uit God oorspronkelijk, ofschoon in onderscheiden vormen en door verschillende predikers,
uitsluitend gericht is op de stichting der gemeente en de eere Gods, en handhaaft hij zijne eigene predikwijze
tegenover de waanwijsheid van hare tegenstanders (vs. 10— H. IV : 21). Vervolgens bestraft hij met ge-
strengheid de ontucht van sommigen (H. V), en wraakt hij de onderlinge twisten en rechtsgedingen (H. VI:
' l_8). Na herhaalde waarschuwing tegen onmatigheid en ontucht (vs. 9—20), deelt hij, naar 't schijnt tot
beantwoording van hem gestelde vragen, zijne denkbeelden mede over het huwelijk en den ongehuwden staat
(H. VII), en over deelneming aan de offermaaltijden der heidenen, waarbij hij zelfverloochening met zijn eigen
voorbeeld aanprijst, en tegen de gemeenschap aan het heidensche offer de gemeenschap met Christus en met
elkander in het Avondmaal overstelt (H. VIII— X). Daarop volgen andere leeringen en vermaningen, naar
aanleiding van hetgeen de korinthische vrouwen, in strijd met de haar betamende zedigheid, zich veroorloofden
bij de openlijke samenkomsten, en van schandelijke misbruiken bij de viering van liefdemaaltijden en van het
Avondmaal (H. XI). De geestelijke gaven, voor velen eene aanleiding tot zelfverheffing en ijdele praal, komen
nu in het licht van hare bestemming tot bevordering van het heil der gemeente (11. XII), en geven aanleiding
tot eene lofrede op de liefde, als de uitnemendste der geestelijke gaven (U. XIII), en tot eene vergelij-
kende waardecring van de gave der profetie boven die van het spreken met tongen (H. XIV). Tegenover het
ongeloof van sommigen ontwikkelt en verdedigt voorts de apostel de leer van de opstanding der dooden (H.
XV). Er volgen nu nog eenige bijzonderheden, over eene inzameling van liefdegaven ten behoeve der christenen
te Jeruzalem, over 's apostels voornemen om naar Korinthe te komen, over de zending van Timótheus en de
uitgestelde reis van, Apollos derwaarts, over het huisgezin van Stéphanas en de overkomst van sommigen uit de
korinthische gemeente (H. XVI: 1—18). Het slot des briefs bevat gewone groeten (vs. 19-21) en een eigen-
handig naschrift van den apostel (vs. 21—24).
De brief is geschreven te Efeze in het jaar 57, waarschijnlijk tegen den tijd van het Paaschfeest (vgl. H.
V.*7}8), en zeker geruimen tijd voorliet Pinksterfeest (H. XVI: 8). Volgens sommigen zou hij aan Timó-
theus, door Paulus naar Korinthe gezonden (H. IV: 17, XVI: 10, 11), zijn medegegeven; maar het is meer
waarschijnlijk, dat de drie afgevaardigden der korinthische gemeente (H. XVI: 17, 18) hem, bij hunnen terug-
keer, derwaarts hebben overgebracht. Ofschoon geheel ingericht naar de behoeften zijner eerste lezers, mag de
brief ook nog voor ons hoogstbelangrijk heetcn, zoo uithoofde der daarin behandelde onderwerpen als wegens den
heiligen ernst, de vrijmoedigheid en het wijs beleid, waarmede de apostel daarover geschreven heeft.
S27
AAN DE K0R1NTHIËRS.
Hoofdst. I.
HOOFDSTUK \ : 1—9.
Opschrift en heilgroct (vs. 1-8), Vermelding, met
dankzegging aan God, van het geloof der korinthische
ehrótenen (vs. 4—9).
1. Paulus, geroepen apostel van Chris-
tus Jezus door den wil van God, en
2. Sosthenes, de broeder, ' aan de ge-
meente Gods, die te Korinthe is,
geheiligden in Christus Jezus, geroe-
pene heiligen, met allen, die den
naam van onzen Heer Jezus Chris-
tus, hunnen en onzen Heer, aanroe-
3. pen, te aller plaatse. ' Genade zij u
en vrede van God, onzen Vader, en
den Heer Jezus Christus!
4. Ik dank mijnen God te allen tijde
over u, wegens de genade Gods, u
5. gegeven in Christus Jezus, ' dat gij
in alles rijk zijt geworden in hem,
6. in alle woord en alle kennis, ' gelijk
de getuigenis van Christus bevestigd
7. ia onder u ; ' zoodat het u aan geene
gave ontbreekt, terwijl gij wacht op
de openbaring van onzen Heer Jezus
8. Christus, ' die u ook bevestigen zal
Vs. 1. Rom. 1:1. — Vs. 2. Rom. 1:7. — Vs. 3.
Rom. 1:7. — Vs. 8. 1 Thess. 111:13; V:23,24.—
Vt.9. H. X:13; 1 Thess. V:24.
1. geroepen. Zie op Rom. 1:1.
apostel. Zie op Matth. X : 2.
Sosthenes. Deze, overigens niet bekend, is waar-
schijnlijk een ander dan die Hand. XVIII : 17 voor-
kont (zie ald.). liet kan zijn, dat Paulus hem dezen
brief in de pen gegeven heeft; doch zeker staat hij hier
airt vermeld, alsof de brief mede van hem afkomstig
ware, maar veeleer omdat hij bij de Korinthiërs bekend
vu.
2. aeheiligden in Christus Jezus, d. i. Gode tocge-
wijden in de gemeenschap met Christus.
geroepene. Zie op Rom. VIII : 28.
heiligen. Zie op Hand. IX : 13.
hunnen en onzen Heer. Gr. van hen en van ons.
And. verbinden deze woorden met: te aller plaatse, en
Tertalen: te hunnent en te onzent.
te aller plaatse. Be apostel omvat allen, die
den naam van Christus belijden, niet enkel te Korin-
the, maar ook te Kenchreën en in geheel Achaje, waar-
Tin Korinthe de hoofdstad was (vgL 2 Kor. 1 : 1).
3. Zie op Rom. 1 : 7.
4-. Daar de toon van den brief doorgaans die van
«ne straf- en boetrede is, was het voor den apostel
behoefte, aan te vangen met hetgeen hij tot lof der
gemeente zeggen kon.
5. woord. Bedoeld wordt de gave, hun geschon-
ken, om ook in de onderlinge samenkomsten het woord
t« Toeren.
6. de getuigenis van Christus, d. i. de getuigenis,
door mij en anderen onder u aangaande hem afgelegd.
bevestigd is, d. i. vast geworden is, vastheid
verkregen heeft.
7. de openbaring van onzen Heer Jezus Christus,
*• w. bij zijne wederkomst, die geacht werd nabij te
öjn. Vgl. H. XV : BI en op Rom. XIII : 11.
ten einde toe, om onberispelijk te
zijn ten dage van onzen Heer Jezus
9. Christus. ' God is getrouw, door wien
gij geroepen zijt tot gemeenschap met
zijnen Zoon, Jezus Christus, onzen
Heer.
HOOFDSTUK 1 : 10—11 : 16.
Bestraffing van de heerschende verdeeldheid (vs.
10-16). Uitnemendheid van de prediking van het
kruis boven de wijsheid der wereld (vs. 17 — 31). Een-
voudigheid en geestelijke aard dezer prediking (H. II :
1-16).
10. Doch ik vermaan u, broeders! bij
den naam van onzen Heer Jezus
Christus : Weest allen eenstemmig en
laat er onder u geen verdeeldheden
zijn, maar weest volmaakt in den-
zelfden zin en in hetzelfde gevoelen. '
11. Want mij is aangaande u bekend
gemaakt, mijne broeders! door die
van Chloë, dat er twisten onder u
1^. zijn. ' Dit bedoel ik, dat een iege-
lijk van u zegt: Ik ben van Pau-
lus; en ik van Apollos; en Ik van
13. Kéfas; en ik van Christus. ' Is
Vs. 10. HL 11:2, 3. — Vs. 12. H. 111:4, 22;
Hand. XVIII : 24-28 , XIX : 1. •
8. die, t. w. Christus. And. God (vs. 4 , 9).
9. Gods trouw strekt ten waarborg, dat de roeping
van den christen, eenmaal door Gods genadige beschik-
king geschied, hare weldadige gevolgen niet missen zal.
10. bij den naam. Gr. door den naam. Zie op
Rom. XII : 1.
11. die van Chloë, d. i. die tot haar gezin of tot
hare maagschap behooren. Deze vrouw, alleen hier
vermeld, zal te Efeze of, volgens and., te Korinthe
gewoond hebben. Zeker was zij bij de Korinthiërs ge-
noeg bekend en het bericht, door hare huisgenooten over-
gebracht, in het oog van Paulus volkomen geloofwaardig.
12. Ik ben van Paulus. Het schijnt, dat men hierbij
te denken heeft aan hen, die, door Paulus tot de ge-
meente toegebracht, hem daarom in hooge eere hielden.
ik van Apollos. Bedoeld worden zulken, die
door Apollos (Hand. XVIII: 24-28, vgl. de Inl.),
gedurende zijn verblijf te Korinthe (H. XIX :1), voor
het christendom gewonnen waren en hem, vooral we-
gens zijne welsprekendheid, boven Paslus stelden, zon-
der daarom den apostel vijandig te zijn.
ik van Kéfas, d. i. Petrus (vgl. Joh. 1:43),
die wel niet te Korinthe was geweest, maar naar wien
de meer joodschgezinden aldaar zich schijnen genoemd
te hebben, om tegenover Paulus het gezag van dien
apostel te doen gelden.
ik van Christus. Men denkt of aan de uiterste
partijgangers, die zich op onverdraagzame wijze den
naam van Christus uitsluitend toeeigenden, óf anders
aan zulken, die zich beroemden door openbaringen of
gezichten met Christus in bijzondere gemeenschap te
staan, öf wel aan betergezinden, die, ten einde boven
de partijen zich te verheffen, naar Christus zich noem-
den, maar daardoor allengs zelve, huns ondanks, tot
eene afzonderlijke partij geworden waren.
Hoofdst. T.
DE EERSTE BRIEF
328
Christus gedeeld? Is Paulns mis-
schien voor u gekruisigd ? Of zijt gij
tot den naam van Paulus gedoopt? '
14. Ik dank God, dat ik niemand van u
gedoopt heb dan Crispus en Gajus: '
15. opdat niet iemand zegge, dat gij tot
16. mijnen naam gedoopt zijt. ' Doch ik
heb ook het huisgezin van Stéphanas
gedoopt. Voorts weet ik niet , of ik
iemand anders gedoopt heb.
17. Want Christus heeft mij niet ge-
zonden om te doopen, maar om het
evangelie te verkondigen, niet met
wijsheid van woorden, opdat het kruis
van Christus niet verijdeld worde.
18. Het woord des kruises toch is wel
voor hen, die verloren gaan, eene
dwaasheid, maar voor ons, die be-
houden worden, is het eene kracht
19. Gods; ' want er staat geschreven:
Ik zal de wijsheid der wijzen
verderven, en het verstand
der verstandigen zal ik te
20. niet doen. ' Waar is de wijze?
waar de schriftgeleerde? waar de twist-
Vs. 14. Hand. XVIII: 8; Rom. XVI: 23. — Vs.
16. H. XVI: 15, 17. — Vs. 17. H. 11:1-5; Hand.
IX:15, X:48. — Vs. 18. Rom. 1:16. — Va. 19.
Je». XXIX: U.
18. Is Christus gedeeld? d. i. Is Christus niet Teel-
eer één en deselfde voor allen P
Is Paulus . . . voor u aekruisigd? d. i. Heeft een
ander dan Christus, Paulus b. v. of wie ook, u zich ten
eigendom verworven door zijn bloed (vgl. Hand. XX :
28), zoodat gij bij voorkeur naar hem u noemen zoudt?
tot den naam . . . gedoopt. Zie op Matth. XXVIII :
19.
14. Crispus. De overste der synagoge te Korinthe
en een der eerste bekeerlingen van Paulus. Zie Hand.
XVIII : 8.
Gajus. Zie op Kom. XVI : 23.
15. gij — gedoopt t\jt. Gew. t ik — gedoopt heb.
16. Doch ik heb — Stéphanas gedoopt. Deze had
nevens Crispus en Gajus, vs. 14, behooren vermeld
te worden. Hij toch was de eerste bekeerling van Pau-
lus uit geheel Achaje, en een der drie vandaar afge-
zondenen, om den brief der Korinthiërs aan Paulus
over te brengen. Vgl. H. XVI : 15 , 17.
17. niet . ..om te doopen. In de schatting der vroegste
christenen stond de prediking verre boven de bediening
van den doop. Vgl. Joh. IV: 2, Hand. X:48.
niet met wysheid van woorden, d. i. niet daar-
voor aanbeveling zoekende in redekunstige spraakvormen
of wij8geerige bespiegelingen. VgL vs. 19, 20, H.II:
1, 4, 13.
het kruis van Christus, hetwelk den hoofdinhoud
mijner prediking uitmaakt. Zie vs. 18.
verijdeld, d. i. van kracht beroofd.
18. die verloren gaan3 omdat zij het verwerpen. Den
onjrcloovigen schijnt het eene dwaasheid toe, een krui-
seling te erkennen als Heiland en Heer; en daarom
gaat het heil, door dien kruiseling aangebracht, ook
voor hen verloren. Vgl. 2 Kor. II : 15 , 16.
redenaar dezer eenw? .Heeft God de
wijsheid der wereld niet tot dwaas-
21. heid gemaakt? ' Want nademaal de
wereld in de wijsheid Gods God niet
heeft gekend door hare wijsheid , heeft
het Gode behaagd door de dwaasheid
der prediking te behouden die geloo-
22. ven : ' vermits de Joden teekenen
eischen en de Grieken wijsheid zoe-
23. ken, ' doch wij Christus, den gekrui-
sigde, prediken, den Joden eene er-
gernis en den heidenen eene dwaas-
24. heid , ' maar hun , die geroepenen
zijn , Joden zoowel als Grieken , Chris-
tus, de kracht Gods en de wijsheid
25. Gods. ' Want het dwaze van God is
wijzer dan de menschen, en het
zwakke van God is sterker dan de
26. menschen. ' Ziet toch op uwe roeping,
broeders ! dat niet velen onder u wij-
zen zijn naar het vleesch, niet velen
machtigen, niet velen voornamen;
27. maar het dwaze der wereld heeft God
uitverkoren, om de wijzen te bescha-
men; en het zwakke der wereld
Vs. 21. Rom. 1:19-22; Matth. XI: 25. — Vs.
22. Matth. XII: 38; Joh. IV: 48. — Vs. 23. H.
11:2. — Vs. 26. Joh. VII:48. — Vs. 27. Matth.
XI: 25.
20. Waar is de wijze F enz. Op tegevierenden toon
worden hier als 't ware uitgedaagd, om met hunne wijs-
heid te voorschijn te treden , zoowel de joodsche schrift-
geleerden als de grieksche rhetoren.
dezer eeuw. Zie op Bom. XII : 2.
der wereld. Gew. t. dezer wereld.
21. in de wijsheid Gods. Naar de ondoorgrondelijk
wijze beschikking Gods, is de wijsheid der wereld on-
genoegzaam bevonden voor de kennis van God. In
overeenstemming hiermede is het Gods welbehagen, om
de prediking van het kruis, hier de dwaasheid der pre-
diking genoemd (vs. 18), als middel aan te wenden tot
behoudenis der menschen. And. denken hier aan Gods
wijsheid, die zich in het geschapene openbaart en de
wereld had moeten leiden tot de kennis van God. VgL
Kom. 1:19-22.
22. teekenen, of wonderen, omdat deze, en niet de
kracht der waarheid zelve, naar hunne meening, den
mensch onweerstaanbaar leiden tot het geloof. Zie Joh.
IV:4£, ygl. Luc XVI: 31. Gew t. een teeken.
23. heidenen. Gew. t. Grieken.
24. geroepenen. Zie op Rom. VIII : 28.
25. net dwaze van God. . . het zwakke van God. W
van God en uit hem is, kan niet dwaas of zwak zijn;
maar dikwijls schijnt het zoo te wezen in het oog nn
de wijzen dezer wereld.
26. Ziet.. op uwe roeping, d. i. Let er op, hoed»-
nigen gij, geroepenen, zijt!
naar het vleesch, d. i. naar het uitwendig aan-
zien, of wat den uiterlijken- toestand aangaat, waarin
gij verkeert.
27. het dwaze der wereld, <L i. hen, die, naar bet
oordeel der wereld, wegens diepe onkunde, niet onder
de wijzen, maar onder de dwazen behooren.
329
AAN DE KORINTHIËBS.
Hoofdst. H.
heeft God uitverkoren, om het sterke
28. te beschamen; ' en het geringe der
wereld en het verachte heeft God
uitverkoren, hetgeen niet was, om
29. hetgeen was te niet te doen, ' opdat
30. geen vleesch roeme voor God. ' Doch
uit hem zijt gij in Christus Jezus,
die ons geworden is wijsheid van
God, gerechtigheid en heiliging en
31. verlossing; ' opdat, gelijk er geschre-
ven staat, die roemt, roeme in
den Heer!
11:1. Ook ik, toen ik tot u kwam,
broeders! kwam u de getuigenis van
God niet verkondigen met uitnemend-
2. heid van woorden of wijsheid ; ' want
ik had niet besloten, iets onder u te
weten dan Jezus Christus, en dien
3. gekruisigd. ' En ik was bij u in
zwakheid en in vrees en in groote
4. beving , ' en mijne woorden en mijne
prediking, waren niet in overreding
van wijsheid, maar in betooning van
V». 28. Jbc 11:5. — Vs. 29. Rom. 111:27; Et
D.-8, 9. — Vs. 31. Jer. IX: 23, 24; 2 Kor. X:17.
Va. L H. 1 : 17. — Vs. 2. H. 1 : 23; Gal.
VI: R
38. hetgeen met was, <L i naar de schatting der
wereld zoo goed als niet bestond.
hetgeen was, d. i. wat groots scheen te zijn.
29. voor Qod. Gew. t. ff oor hem.
30. uit kern tyl g/ij, <L i. het is door Gods beschik-
king geschied, dat gij, in onderscheiding van zoovele
Toornamen, machtigen en wijzen, tot de gemeenschap
tui Christus gebracht zijt.
wijsheid, d. i. de ware wijsheid Gods, en wel
daardoor dat hij ons tot gerechtigheid en heiliging en
verlossing van God gegeven is. And. stellen wijsheid,
gerechtigheid en heiliging hier op ééne lijn en achten
dit alles samengevat in verlossing.
gerechtigheid. Zie op Rom. 1 : 17.
verlossing , bepaaldelijk ook van het ligchaam der
amde. VgL Rom. Vil : 24, VIII : 23.
1. Ook ik. Ook de apostel had geen eigen roem
gezocht, maar in alles Gods eer bedoeld.
de getuigenis van Qod. Bedoeld is het evange-
lie, waardoor God getuigenis aan de waarheid geeft in
hst gemoed der geloovigen, of, volgens and., hetwelk
getwgt van hetgeen God door Christus gedaan heeft
tot behoudenis der wereld (H. 1 : 30, 31). And. let.
<k verborgenheid van Qod.
uitnemendheid van woorden of wisheid, t. w. om
daardoor de aandacht op mij zelven te vestigen.
2. niets. Had de apostel eigen lof bedoeld, hij
' iou wel iets, buiten Christus en zijn kruis, hebben
gwocht, om er meè te pralen.
• 3. in twakheid enz. , d. i. in het gevoel mijner zwak-
j*id, alt ract bevend opzien tegen de opgenomen taak.
VglFiLlI:12.
t 4. niet in overreding van wisheid. Zijne predi-
, uag had zich niet aanbevolen door die overreding,
welke de wijsheid der menschen (vgl. vs. 1) tracht voort
\ t» brengen. Gew. t. niet in overredende woorden \an
5. geest en kracht, ' opdat uw geloof
niet zijn zou in wijsheid van men-
schen, maar in kracht van God. '
6. Doch wijsheid verkondigen wij on-
der de volwassenen, maar niet wijs-
heid van deze eeuw, noch van de
oversten dezer eeuw, die te niet ge-
7. daan worden; ' maar wij verkondigen
Gods wijsheid in eene verborgenheid,
de wijsheid, die bedekt was, welke
God vóór de eeuwen verordend heeft
8. tot onze heerlijkheid , ' welke niemand
van de oversten dezer eeuw gekend
heeft; want indien zij haar gekend
hadden, zouden zij den Heer der
heerlijkheid niet hebben gekruisigd. '
9. Maar, gelijk er geschreven staat , wat
geen oog gezien en geen oor
gehoordheeft, en in geen me n-
schenhart is opgekomen, wat
God bereid heeft voor hen,
10. die hem liefhebben. ' Ons nu
heeft God het door zijnen Geest ge-
Vs. 3. 2 Kor. X:10; Hand. XVTII:9, 10. — Vs.
6. H. 1:20, 111:1, 2. — Vs. 7. Ef. 111:8-11. —
Vs. 8. Hand. III : 17. — Vs. 9. Jez. LXIV : 4,
LXV : 17.
menechelyke wysheid.
4. in betooning van geest en kracht. Zijne predi-
king had het bewijs harer waarheid geleverd in den
krachtigen invloed, dien de Geest van God door haar
uitoefende op de harten der menschen. Vgl. vs. 5.
6. de volwassenen , t w. in het geloof, die, in on-
derscheiding van eerstbeginnenden , geen kinderen meer
zijn, maar vatbaar voor dieper inzicht en grondiger on-
derricht. Vgl. H. III : 2.
deze eeuw. Zie op Rom. XII: 2.
de oversten dezer eeuw, d. i. zij, die in de te-
genwoordige eeuw heerschappij voeren en onder Joden
en heidenen de macht in handen hebben.
te niet gedaan, d. i. van invloed en gezag be-
roofd, en wel bij de wederkomst van Christus (vgl. II.
XV : 24).
7. w\j verkondigen — verborgenheid, d. i. in de
verborgenheid (YgL op Matth. XIII: 11), die wij ver-
kondigen, straalt Gods te voren niet gekende wijsheid
door.
welke Qod — heerlijkheid. Vóór het begin der
eeuwen heeft God voorbeschikt, dat zijne wijsheid ge-
openbaard zou worden in het evangelie, tot heerlijkheid
van hen,, die gelooven.
8. de oversten dezer eeuw. Zie op vs. 6.
haar, cL i. de goddelijke wijsheid, die zich in
Christus en zijne prediking openbaarde.
den Heer der heerlijkheid, d. i in wien zich
Gods heerlijkheid openbaart, en door wien God de ge-
loovigen tot heerlijkheid leidt (vs. 7).
9. Met woorden, aan het O. T. ontleend, beschrijft
Paulus het heil in Christus, als te voren door geen
wijsheid van menschen ontdekt of uitgedacht en verre te
boven gaande al wat zij immer vermoed of verwacht hadden.
10. Ons, d. L Ons, christenen, meer bepaald de be-
dienaars van het evangelie.
Hoofdst. II.
DE EERSTE BRIEF
330
openbaard; want de Geest onderzoekt
11. alles, ook de diepten Gods. ' Welk
mensch toch weet wat des menschen
is, dan de geest des menschen in
hem? Zoo kent ook niemand wat
12. Godes is, dan de Geest Gods. ' Wij
nu hebben niet ontvangen den geest
der wereld, maar den Geest, die uit
God is, opdat wij zouden weten
wat ons door God geschonken is. '
13. En dit verkondigen wij ook, niet
met woorden, door menschelijke wijs-
heid geleerd, maar met woorden,
door den Geest geleerd, wat geeste-
lijk is met het geestelijke samenvoe-
14. gende. ' Doch een zinnelijk mensch
neemt niet aan wat van den Geest
Gods is; want het is hem dwaasheid,
en hij kan het niet verstaan, omdat
15. het geestelijk beoordeeld wordt. ' Maar
de geestelijke mensch beoordeelt al-
les , doch hij zelf wordt door niemand
16. beoordeeld. ' Wie toch heeft den
zin des Heeren gekend, dat
hij hem onderwijzen zou? Wij
nu hebben den zin van Christus.
Vb. 12. Kom. VIII: 9, 15. — Vs. 15. Spr.
XXVIII : 5. — Va. 10. Jas. XL : 13; Hom. XI : 34.
10. de Geest, t. w. die uit God in ons is. Vgl.
vs. 12.
ook de diepten Gods, d. i. do diepten zoowel van
zijnen raad als van rijn wezen. Vgl. vs. 12.
11. Het innerlijke wezen van den mensch, zijn inwen-
dig zijn, denken en willen, kent niemand dan de geest
des menschen. Zoo is ook alleen de Geest Gods in
staat, om ons in te lichten omtrent het wezen, de
plannen en bedoelingen van God. Vgl. MattJi. XI : 27 ,
XVI : 17.
kent. Gew. t. weet.
12. den geest der wereld. Vgl. H. I : 21, II :
1, 6.
13. den Geest. Gew. t. den Heiligen Geest.
wat geestelijk is — samenvoegende. Wie de
godsdienstige waarheid door schoon ld inleende woorden
van redekunstige wijsheid wil aanbevelen, voegt samen
wat niet bijeenbehoort. Bij geestelijke zaken, zooalsde
godsdienstige waarheid, passen woorden van geestelijken,
godsdienstigen zin.
14. een zinnelijk (Gr. psychisch) mensch , in tegenover*
stelling van den geestelijken (Gr. pneumatischen) mensch.
De eerste leeft voor het zinnelijke en is een wereld-
dienaar, zonder zin of vatbaarheid voor het geestelijke;
de geestelijke mensch (vb. 15) daarentegen, in wien het
hoogere leven is ontwaakt, heeft de bekwaamheid om
over al wat geestelijk is te oordeclen, maar kan zelf
door den zinnelijken mensch niet gekend noch beoordeeld
worden. Vgl. vs. 15.
15. alles, d. i. zoowel het geestelijke als het zin-
nelijke.
16. De woorden van Jezaja zijn hier gebruikt, om
er uit af te leiden, dat de wereldschgezinde mensch
HOOFDSTUK in : 1— IV : 21.
Vervolg. Bestraffing van de heerschende verdeeldheid
(vs. 1—5). Eenheid der prediking bij verschil van pre-
dikers , daar zij allen arbeiden aan den opbouw van den
geestelijken tempel tot heerlijkheid Gods (vs. 6—23).
Zelfverdediging van den apostel tegenover zijne trotaebe
tegenstanders (H. IV : 1-21).
1. Ook ik, broeders! heb tot u niet
kunnen spreken als tot geestelijke,
maar als tot vleeschelijke menschen,
2. als tot kinderen in Christus. ' Ik heb
u met melk gevoed, en niet met
vaste spijze, want gij vermocht het
nog niet; maar ook nu vermoogt gij
3. het nog niet, ' want gij zijt nog
vleeschelijk. Als er toch onder u
nijd en twist is, zijt gij dan niet
vleeschelijk en wandelt gij niet naar
4. den mensch ? ' Want wanneer de een
zegt: Ik ben van Paulus, en de an-
der: . Ik van Apollos , zijt gij dan
5. niet menschen? ' Wie is Apollos dan,
en wie is Paulus? Slechts dienaren
zijn ze, door wie gij geloovig gewor-
den zijt, en wel zooals de Heer aan
Vs. 2. Hebr. V.-12-1*. — Vs. 4. H. 1:12.
Vs. 5. H. IV : 6.
niet bevoegd is, om den zin van God, die door deo
Geest van Christus in de geloovigen is, te beoordeelen.
16. Wij nu hebben den zin van Christus, en daar-
om kunnen zinnelijke menschen ook ons niet beoor-
deelen.
1. als lot vleeschelijke — Christus. Toen de Korin-
thiers pas geloovig waren geworden , waren zij niet ter-
stond geestelijk, ofschoon bestemd om het te worden;
zij waren toen, en ook nu nog, vleeschelijk en, tegen-
over de meer en meest ontwikkelde christenen, als kleine
kinderen tegenover volwassenen. Vgl. U. II : 6, 15.
2. melk . . . vaste spijs. Zinnebeelden , om aan te
duiden het onderwijs en de prediking, die voor onkun-
digen en ongeoefenden, en die voor meer ontwikkelden
geschikt zijn.
gij vermocht — het nog niet. Tijdens het ver-
blijf des apostels te Korinthe, en ook nu nog, waren
de Korinthiërs niet sterk genoeg in het geloof, om de
prediking der hoogste verborgenheden te dragen. Vgl.
Joh. XVI : 12.
3. twist. Gew. t. twist en verdeeldheden.
naar den mensch , d. i. naar de denk- en handel-
wijze van menschen, die nog door geen hooger beginsel
geleid worden.
4*. s'jt gij . . niet menschen ? Hetzelfde als wmieü
gy niet naar den mensch ? (vs. 3).
menschen. Gew. t vleeschelijk.
5. Apollos . . . Paulus. Gew. t. Paulus . . . Jpollo*.
dienaren, en geen meesters, dat gij naar hen u
noemen zoudt (vs. 4).
en wel — gegeven heefl. Elk prediker dient
God op zijne wijze, naar de hem geschonken gaven en
de hem toebedeelde taak.
331
AAN DE KORINTHTËRS.
Hoofdst. UI.
6. een iegelijk gegeven heeft. ' Ik heb
geplant, Apollos heeft bevochtigd,
maar God heeft den wasdom gege-
7. ven; ' zoodat noch hij, die plant,
iets is , noch hij , die bevochtigt , maar
8. God, die den wasdom geeft. ' Die
plant en die bevochtigt zijn één ; maar
een iegelijk zal zijn eigen loon ont-
9. vangen naar zijn eigen arbeid. ' Want
wij zijn Gods medearbeiders; Gods
akker, Gods gebouw zijt gij.
10. Naar de genade Gods, mij gege-
ven, heb ik als een wijs bouwmees-
ter den grondslag gelegd, en een
ander bouwt er op; doch een ieder
11. zie toe, hoe hij er op bouwt. ' Want
een anderen grondslag kan niemand
leggen dan die gelegd is, welke is
12. Jezus Christus. ' Zoo nu iemand op
dezen grondslag bouwt goud, zilver,
kostbare steenen, hout, hooi, stroo, '
13. eens iegelijks werk zal openbaar wor-
den. Want de dag zal het doen ken-
nen, dewijl hij door vuur zich open-
baart ; en hoedanig eens iegelijks werk
14. is, zal het vuur beproeven. ' Indien
iemands werk, dat hij er op gebouwd
heeft, blijft, zal hij loon ontvangen ; '
Va. 9. 2 Kor. VI: 1; Ef. 11:20-22; 1 Petr. II:
5. — Vi. 11. Ef. 11:20; Joh. XIV: 6; Hand. IV:
12. — Vs. 13. H. IV : 5; 2 Thess. 1:8. — Vs. 16.
2 Kor. VI: 16; 1 Petr. 11:5. — Vs. 19. H. 1:25;
Job V:13.
6. geplant . . . bevochtigd. Hiermede wordt aange-
duid, dat Paulus het geloof bij de Korinthiërs verwekt en
dat Apollos het verder gekweekt had. Vgl. op H. 1 : 12.
7. "Wel is de arbeid van planten en bevochtigen
onmisbaar; doch niet aan hen, die dezen arbeid ver-
richten, maar aan God, die den wasdom geeft, komt
de eer van de vracht des arbeids toe.
8. zijn één, t w. met opzicht tot hunnen dienst.
Als arbeiders hebben zij gelijke waarde en gelijken
raag.
9. Gods medearbeiders , die, hoewel in onderge-
schikten rang, met God medewerken, om den geestelij-
ken akker te bebouwen en den geestelijken tempel op
te richten.
Gods akker , Gods gebouw, t. w. in geestelijken
üa. Zoo komt vs. 16 het zinnebeeld van den tempel
toot van de gemeente, en heet elders, b. v. H. VI:
19, ieder geloovige een tempel van Gods Geest.
10. Het was de roeping van Paulus, de heidenen
door zijne prediking te brengen tot het geloof en, na
gemeenten onder hen gesticht te hebben, den verderen
wbeid over te laten aan anderen. Noemt hij zich zel-
Ten een wijs bouwmeester, hij erkent daarbij de genade,
Am gegeven. Vgl. H. 1:31.
12. goud, zilver, kostbare steenen. Hier genoemd,
ora de hoogere waarde der echte evangelieprediking aan
te dttiden boven eene niet zuivere of onbeduidende, die
"wt hopt, hooi en stroo vergeleken wordt.
13. de dag, t. w. van 's Heeren wederkomst. Die
<% zal zich openbaren door vuur, en dan zal de waarde
15. indien iemands werk verbrandt, zal
hij schade lijden, maar hij zelf zal
behouden worden, doch zóó als door
het vuur heen.
16. Weet gij niet, dat gij Gods tem-
pel zijt, en dat de Geest Gods in u
17. woont? ' Indien iemand den tempel
Gods verderft, dien zal God verder-
ven; want de tempel Gods is heilig,
18. en die zijt gij. ' Niemand bedriege
zich zelven! Indien iemand onder u
meent wijs te zijn in deze eeuw, hij
worde dwaas, opdat hij wijs worde. '
19. De wijsheid toch dezer wereld is dwaas-
heid bij God; want er staat geschre-
ven: Die de wijzen vangt in
20. hunne arglistigheid, ' en we-
derom: De Heer kent de over-
leggingen der wijzen, dat ze
21. ijdel zijn. ' Zoo roeme dan niemand
in mensenen, want alles is het uwe; '
22. hetzij Paulus, hetzij Apollos, hetzij
Kéfas, hetzij wereld, hetzij leven,
hetzij dood, hetzij tegenwoordige,'
hetzij toekomende dingen, alles het
23. uwe! ' doch gij zijt van Christus, en
Christus is van God.
IV : 1. Zóó beschouwe men ons als die-
Vs. 20. Ps. XCIV: 11. — Vs. 21. H. 1 :29, 31.—
Vs. 22. H. 1:12, 111:4-6; Rora. VIII:28,38,
39. — Vs. 23. H. XI: 8; Gal. 111:29; Joh. XIV:
28.
Vs. 1. H. III : 5.
en vastheid van ieders werk beproefd worden.
13. hij — zich openbaart. And. hei (werk) door vuur
ontdekt wordt.
15. schade l\jdent t. w. door het loon van zijn ar-
beid te missen, bij de overtniging van de vergankelijk-
heid, wellicht ook van de schadelijkheid zijns werks.
behouden — door vuur heen, d. i. uit den we-
reldbrand ternauwernood gered worden en als door het
vuur heen ontkomen.
16. Gods tempel. Zie op vs. 0.
17. verderft, t. w. door twist en tweedracht in zijn
midden aan te richten (vs. 3,4).
heilig, d. i. Godo gewijd.
en die zijt gij, t. w. als gemeente. And. wat
gij zijt, t. w. heilig.
18. hij worde dwaas enz., d. i. hij moet, met afleg-
ging van dien waan van wijsheid, dwaas worden in de
schatting der wereld, om zoo te komen tot de hoogere
wijsheid, die uit God is.
21. is hel uwe, d. i. staat u ten dienste, als uw ei-
gendom, en moet bevorderlijk zijn aan het heil uwer
zielen. Vgl. Rora. VIII : 28.
22. Kéfas. 7a* op H. 1 : 12.
23. gij zyt van Christus, d. i. gij op uwe beurt zijt
het eigendom van Christus en staat als zoodanig hem
ten dienste. Vgl. Gal. III : 29.
Christus is van God, d. i. behoort Gode toe en
dient hem. Vgl. Rom. XI : 36.
1. ons, t. w. mij en Apollos, vs. 6 (Vgl. H. III:
5-9).
Hoofdst. IV.
DE EEïtSTE BRIEF
332
naren van Christus en beheerders van
2. de verborgenheden Gods. ' Nu wordt
voorts in de beheerders vereischt,
dat men getrouw bevonden worde.
3. Doch het is voor mij het minste,
dat ik door u geoordeeld worde, of
door een menschelijk gericht; ja, ook
4. mij zei ven oordeel ik niet, ' — want
ik ben mij van niets bewust, doch
daarmede ben ik niet gerechtvaar-
digd — maar die mij oordeelt , is de
5. Heer. ' Zoo oordeelt dan niets vóór
den tijd, totdat de Heer komt, die
ook hetgeen in de duisternis verbor-
gen is aan het licht brengen en de
raadslagen der harten openbaren zal;
en dan zal aan een iegelijk zijn lof
geworden van God.
6. * Dit nu, broeders! heb ik op mij
zelven en Apollos toegepast om uwent-
wil, opdat gij aan ons zoudt leeren:
//Niet boven hetgeen geschreven staat!//
opdat gij niet, de een voor den an-
der, u tegen elkander opblaast. '
7. Want wie onderscheidt u? en wat
hebt gij , dat gij niet ontvangen hebt?
En indien gij het ook ontvangen hebt ,
wat roemt gij , alsof gij het niet hadt
8. ontvangen? ' Reeds zijt gij verzadigd;
reeds zijt gij rijk geworden; zonder
Vs. 2. Luc. XII: 42. — Vs. 4. 2 Kor. 1:12;
Hand. XXIII :1; Ps. XIX: 13. — Vs. 5. Rom. II:
16, 29. — Vs. 7. Jac. 1:17. — Vs. 11. 2 Kor. VI:
4, 5, XI: 23-27.
1. beheerder» — Gods. De bekendmaking der vroe-
ger verborgene, maar nu geopenbaarde godsdienstige
waarheden was den evangeliepredikers, als dienaars van
Christus, toevertrouwd. Zie op Matth. XIII: 11.
3. gericht. Gr. dag , d. i. gerichtsdag , vierschaar.
ook mij zelven — niet. Ook het eigen oordeel,
inzonderheid de rechtvaardiging van zich zelven, is
feilbaar en moet gewantrouwd worden. VgL vs. 4.
4. die m\j — de H 'eer , wiens dienaar ik ben (vs.
1) en die mij volkomen kent (vs. 5). Eerst wanneer
hij mij vrijspreekt, ben ik gerechtvaardigd.
5. z\jn lof, d. i. de lof, die hem ter zake van
zijnen arbeid toekomt.
6. Dit nu, t. w. wat ik van H. III : 5 af , meeren-
deels in beeldspraak, geschreven heb.
Niet boven hetgeen geschreven Haat! Spreek-
woordelijk gezegde, ter waarschuwing tegen waanwijs-
heid en zelfverheffing. Gew. t. niet te denken (of wijs
te zijn) boven hetgeen geschreven staat.
opblaast. Dat deden de Korinthièrs, door zich
te verheffen, een ieder op de meerdere wijsheid van
zijne partij, tegenover andere partijen.
7. ontvangen , t. w. van God , door middel der apostelen
en predikers, die hun het evangelie hadden verkondigd.
8. Reeds zijt gij verzadigd , d. i. Reeds meent gij
zoo overvloedig in kennis en geloof te zijn, dat gij
geen verdere leiding van anderen behoeft. Eenige bit-
terheid van toon tegenover den ijdelen waan der Korin-
ons zijt gij koningen geworden. En
och of gij koningen geworden waart,
opdat ook wij met u koningen moch-
9. ten zijn! ' Want mij dunkt, God
heeft ons, apostelen, het allerlaagst
gesteld als ter dood verwezenen, daar
wij een schouwspel zijn geworden
voor de wereld , voor engelen en voor
10. menschen. ' Wij zijn dwazen om Chris-
tus' wil , maar gif zijt wijzen in Chris-
tus; wij zwakken, maar gij sterken;
gij in eere , maar wij in oneere. '
11. Tot op de tegenwoordige ure lijden
wij honger, en lijden wij dorst, en
zijn wij naakt, en worden wij met
vuisten geslagen, en zijn wij zwerve-
12. lingen, ' en arbeiden wij, werkende
met eigen handen. Worden wij ge-
scholden, wij zegenen; vervolgd, wij
13. verdragen; ' gelasterd, wij spreken
vriendelijk ; wij zijn geworden als het
uitvaagsel der wereld, aller voetwisch
tot nu toe.
14. Niet om u te beschamen schrijf ik
dit, maar ik vermaan u als mijne
15. geliefde kinderen. ' Want al hadt gij
duizende leermeesters in Christus, gij
hebt toch niet vele vaders; want in
Christus Jezus heb ik u door het
16. evangelie verwekt. ' Ik bid u dan,
Vs. 12. H. IX:12; Hand. XVHI:3, XX:S4;
Matth. V:44. — Vs. 15. Gal. IV : 19. — Vs. 16.
H. XI :1; Gal. IV : 12.
thiërs laat zich hier, en in hetgeen volgt, niet mis-
kennen.
8. wonder ons, die u toch het evangelie gebracht
hebben.
zijt gij koningen geworden, d. i. opgeklommen
tot den hoogen rang, waartoe Christus de zijnen eerst
bij zijne wederkomst verheffen zal. Zie op Matth.
XIX : 28 en vgL H. VI : 2.
och of — mochten eijn! Indien het werkelijk
zóó ware, wil de apostel zeggen, dan zou ik zelf ook
reeds tot dien hoogen rang zijn opgeklommen, dien ik
nog eerst van de toekomst verwacht, en aan alle leed
en beproeving ontheven zijn.
met n, d. i. met uwe hulp
9. als ter dood verwezenen , daar wij enz. De ge-
woonte der Romeinen bracht mede, dat zij, die ter
dood veroordeeld waren, bij de openbare schouwspelen
aan de woede van verscheurende dieren werden prijs-
gegeven, tot verlustiging der toeschouwers.
10. Wij . . . dwazen ...gij . . . w\jzen. De fijnheid der
bespotting ligt in de tegenstelling van hetgeen de Ko-
rinthièrs zich zelven inbeeldden te zijn, en van hetgeen
de apostel en die hem gelijk waren zich getroostten om
Christus* wil.
13. gelasterd. And. lez. in kwaad gerucht gebraehL
voetwisch. Gr. afschrapsel.
15. leermeesters, of tuchtmeesters. VgL op Gal
Til : 24.
833
AAN DE KOMNTHIËRS.
Hoofdst. V.
17. weest mijne navolgers! ' Daarom heb
ik Timótheüs tot u gezonden, die
mijn geliefde en getrouwe zoon is in
den Heer; deze zal u mijne wegen
in Christus indachtig maken, hoe ik
18. overal in iedere gemeente leer. ' Doch
! alsof ik niet tot u zou komen, heb-
19. ben sommigen zich opgeblazen. ' Maar
i ik zal spoedig tot u komen, zoo de
| Heer wil, en ik zal dan kennis ne-
i men, niet van de woorden dier op-
geblazenen , maar van hunne kracht ; '
20. want het koninkrijk Gods bestaat niet
21. in woorden, maar in kracht. ' Wat
wilt gij? Dat ik met de roede tot
u kom , of met liefde en in den geest
der zachtmoedigheid?
HOOFDSTUK V.
Bestraffing van de grove ontucht, door een lid der
gemeente gepleegd (vs. 1 — 8), en aanwijzing, hoe men
uch omtrent hem behoort te gedragen (vs. 0—13).
1. In 't algemeen hoort men van hoe-
Vs. 17. H. XVI: 10. — Va. 19. H. XVI: 7; Jac.
IV: 15. — Va. 20. H. 11:4.
16. mijne navolgers , t. w. in toewijding aan Chris
feu, waarbij alle zelfzuchtige trots is uitgesloten.
17. Timótheüs tot u gezonden. Uit H. XVI : 10
schijnt te blijken, dat Timótheüs, toen Paulus dit
schreef, reeds vertrokken was.
TmóÜteu*. Zie op Hand. XVI : 1 en de Inl.
op 1 Tim.
mg* . . . zoon . . in den Heer , d. i. in zijne be-
trekking tot Christus, dewijl ik hem tot het geloof ge-
bracht en voor Christus gewonnen heb. Vgl. vs. 15.
mijne vegen in Christus, d. i. hoe ik in mijne
betrekking tot Christus onder u gewoon was te handelen.
hoe. Gr. zooals.
19. niet van de woorden enz. Het heeft geen waarde,
wü Paulus zeggen, of zij al met fraaije woorden hunne
redenen bekleed en, maar het komt er eeniglijk op aan,
welke de kracht en uitwerking zijn van hunne lessen
ea hun voorbeeld.
1. waarvan men . . . hoort. Gew. t. dat., genoemd
*ordt.
onder de heidenen niet. Voorbeelden van zóó
«handel ij ke huwelijken en huwelijksgemeenschap ont-
braken bij de heidenen wel niet geheel, maar waren
toch zeldzaam en verwekten billijke verontwaardiging.
zoodot iemand — heeft. Zoodanige verbintenis
■Kt de stiefmoeder bij het leven of na den dood des
▼aders, in of buiten huwelijk, werd bij Jood en heiden
▼erfoeid.
i. En pij s\jt opgeblazen, d. i. terwijl zulk eene
schanddaad in uw midden heeft plaats gehad, draagt gij
&0? roem op uwe vermeende volkomenheid (vgl. H.
W:6-8,18).
getreurd, opdat enz. Indien allen over een zóó
*tandelijk bedrijf treurden en als rouw droegen, zou
rerij onder u, en wel van zoodanige
hoererij , waarvan men zelfs onder de
heidenen niet hoort, zoodat iemand
2. zijn vaders vrouw heeft. ' En gij zijt
opgeblazen en hebt niet veeleer ge-
treurd , opdat hij , die dit stuk begaan
heeft, uit uw midden wierd wegge-
8. daan? ' Want ik, naar het ligchaam
wel afwezig, maar naar den geest
tegenwoordig , heb reeds , alsof ik te-
genwoordig ware , besloten , hem , die
4. dit dus heeft bedreven , ' in den naam
van onzen Heer Jezus , terwijl gij en
mijn geest vergaderd zijt, met de
5. macht van onzen Heer Jezus, ' den
zoodanige over te geven aan den sa-
tan , tot verderf des vleesches , opdat
de geest behouden worde ten dage
6. des Heeren Jezus. ' Uw roemen staat
niet fraai. Weet gij niet, dat een
weinig zuurdeeg het geheele deeg zuur
7. maakt? ' Zuivert u van het oude
zuurdeeg , opdat gij een nieuw deeg
moogt zijn, gelijk gij zonder zuur-
deeg zijt; want ook ons pascha is
Vs. L H. VI: 15; 2 Kor. XII: 21. — Vs. 3. Kol.
11:5. — Vs. 5. 1 Tim. 1:20; Hand. XIII: 9-11.—
Vs. 6. Gal. V:9. — Vs. 7. Joh. 1:29.
de schuldige van zelf van de gemeenschap der geloovi-
gen zijn uitgesloten.
3. afwezig. Gew. t. als afwezig.
besloten, hem enz. Be apostel wil, dat in eene
plechtige samenkomst der gemeente, op zijn gezag, als
die naar den geest tegenwoordig zou zijn, deze ontuch-
tige met banvloek aan den satan overgegeven, d. i. van
de gemeente uitgesloten en naar de onheilige wereld,
die geacht werd aan den satan onderworpen te zijn,
verwezen zou worden. Vgl. vs. 4, 5.
5. tot verderf des vleesches. De apostel schijnt te
doelen op ligchamelijke ziekteen wenscht, dat deze in dit
geval een middel tot bekeering en behoudenis zijn moge.
ten dage des Heeren. Zié op H. 1:7, III : 13.
6. Vw roemen, t. w. in uwe opgeblazenheid.
dat een weinig zuurdeeg enz. Spreekwoordelijk
gezegde, ontleend aan de alles doordringende kracht,
waardoor het zuurdeeg zich mededeelt aan hetgeen er
mede in aanraking komt (vgl. Matth. XIII : 83) , en
hier gebezigd, om aan te duiden, dat de zonde van
éénen de geheele gemeente besmet en bederft.
7. Zuivert u van het oude zuurdeeg. Bedoeld wordt
alle vroegere zonde en heidensche verkeerdheid (vgl.
vs. 8), en de uitdrukking is ontleend aan de gewoonte
der Joden, om vóór het Paaschfeest ieder overblijfsel
van zuurdeeg zorgvuldig weg te doen. Vgl. op Matth.
XXVI : 17.
zonder zuurdeeg. Waarschijnlijk werd deze brief
geschreven bij het naderen van het Paaschfeest, hetwelk
vele christenen nog in gelijkheid met de Joden vierden
(zie de Inl.). Gelijk dus deze thans in eigenlijken zin
zonder zuurdeeg waren, zoo moesten, in hoogeren zin,
de christenen in 't gemeen geen zuurdeeg der zonde
meer in zich hebben. And. ongezuurd.
22
Hoofdst. V.
DE EERSTE BBIEE
834
8. geslacht, Christus! ' Zoo laat ons dan
feestvieren, niet met oud zuurdeeg,
noch met zuurdeeg van slechtheid en
boosheid, maar met ongezuurde broo-
den van zuiverheid en waarheid.
9. Ik heb u in mijnen brief geschre-
ven, om geen gemeenschap te hebben
10. met hoereerders; ' niet in 't algemeen
met de hoereerders dezer wereld, of
de hebzuchtigen en schrapers of afgo-
dendienaars; anders toch zoudt gij
ll.de wereld moeten uitgaan. ' Maar nu
schrijf ik u, om geen gemeenschap
te hebben met iemand, die, terwijl
hij broeder genoemd wordt , een hoe-
reerder, of hebzuchtige, of afgoden-
dienaar , of lasteraar , of dronkaard ,
of schraper is, om met den zooda-
12. nige zelfs niet te eten. ' Want wat
heb ik hen, die buiten zijn, te oor-
deelen? Oordeelt gij niet die binnen
18. zijn? ' Die buiten zijn oordeelt God.
Doet den booze uit uw midden wegl
HOOFDSTUK VI.
Over het brengen van geschillen voor den heiden-
schen rechter (vs. 1-11). Herhaalde waarschuwing
tegen hoererij (vs. 12-20).
1 . Durft iemand van u , die eene zaak
Vs. U. 2 Thess. 111:6, 14; Matth. XVIII:
15-17. — Vs. 13. Deut. XVII: 7.
Vs. 1. Matth. V : 40.
7. geslacht. Gew. t. voor ons geslacht.
8. laat ons . .feestvieren. Ook dit schijnt gezegd
te lijn met het oog op de aanstaande viering van het
Paaschfeest (zie op vs. 7), en wel zóó, opdat men zich
daarbij, door het afleggen van allo vroeger kwaad, zou
bevlijtigen op den christelijken wandel, die betaamde.
9. m mijnen brief. Bedoeld wordt een vroegere brief
aan de Korinthiëro, die verloren is gegaan. Zie de Inl.
10. niet in "t algemeen enz. Het schijnt, dat het
vroeger schrijven des apostels verkeerd begrepen, in
meer algemeenen zin, dan hij bedoeld had, opgevat en
juist daardoor zonder uitwerking gebleven was. VgL
vs. 11.
11. niet te eten, d. i. geene tafelgemeenschap te on-
derhouden.
i2. hen. Gew. t. ook hen.
die buiten #(/«, d. i. die niet tot de gemeente
behooren.
13. Het oordeel over de ongeloovigen moest aan
God worden overgelaten; de gemeente had te zorgen,
dut zij den man, die een zóó onchristelijkon wandel
leidde (vs. 1), uit haar midden hoe eer hoe beter ver-
wijderde.
1. de onrechte aar digen , d. i. de heidenen.
de heiligen, d. i. de christenen. Zie 6o Hand.
IX : 13. Be apostel wil, dat de christenen met voor
oen heidensch gericht, maar onderling, bij scheidsrech-
terlijke uitspraak, hunne twistzaken beslechten, en lie-
ver nog, dat zij met zelfverloochening iedere twistzaak
heeft tegen een ander, terecht gaan
bij de onrechtvaardigen , en niet bij
2. de heiligen? ' Of weet gij niet, dat
de heiligen de wereld zullen oordee-
len? En indien de wereld onder u
geoordeeld wordt, zijt gij dan voor
de geringste rechtszaken onbevoegd? '
8. Weet gij niet, dat wij engelen zul-
len oordeelen? En dan niet zaken
4. van dit leven ! ' Zoo gij dan rechts-
zaken hebt, die dit leven aangaan,
stelt gij hen tot rechters, die bij de
5. gemeente veracht zijn? ' Ik zeg het
u tot beschaming. Zoo is er dan
niet één wijze onder u, die beslissen
6. kan tusschen zijne broeders? ' Maar
de broeder gaat met den broeder te-
7. recht, en dat bij ongeloovigen! ' Het
is dus reeds in 't algemeen een ge-
brek van.u, dat gij rechtszaken on-
der elkander hebt. Waarom lijdt gij
niet liever onrecht? waarom lijdt gij
8. niet liever schade? ' Maar zelve doet
gij onrecht en schade aan, en dat
9. aan broeders 1 ' Of weet gij niet, dat
geen onrechtvaardigen Gods konink-
rijk zullen beërven? Dwaalt niet!
Noch hoereerders, noch afgodendie-
naars, noch overspelers, noch wel-
10. lustigen , noch ontuchtigen , ' noch die-
Vs. 2. Matth. XIX: 28; Dan. VII: 22; B.d.Wijsh.
111:8. — Vs. 7. Rom. XII: 17, 19; Matth. V:
39-41; Spr. XX: 22. — Vs. O, 10. Gal. V : 19-21.
voorkomen en vermijden. Vgl. vs. 7.
2. dat de heiligen — oordeelen. Bij de vroegste
christenen was de verwachting levendig, dat zij bij de
ophanden zijnde wederkomst van Christus met hem als
rechters zonden gezeten zijn over de ongcloovige wereld,
ja, zelfs over de gevallen engelen. Zie vs. 8.
syt g\j — onbevoegd F Het was ongerijmd, dat
de christenen, bij zoo hooge verwachting van non san-
deel aan het wereldgericht, zich zelve onbevoegd zou
den achten, om te beslissen over rechtszaken, die rer-
gelijkendcrwijze allergeringst waren.
onbevoegd Gr. onwaardig.
8. engelen, d. i. gevallen engelen. Zie op vs. 2.
4. stelt gif — veracht zyn, t w. de heidenen. And.
stelt hen, die in de gemeenten minst geacht zijn, tot
rechters daarover! d. L gij kont zulke geringe taken
met gerustheid opdragen zelfs aan de minsten onder a;
deze zijn daartoe nog altijd goed genoeg.
5. syne broeders. Gr. zijnen broeder.
1 in "t algemeen, of over "t geheel, d. i. algetien
van het trekken der twistzaken voor heidensche recht-
banken.
een gebrek van u. Het terecht gaan bij heidea-
sche rechters was eene verzwarende omstandigheid; maar
het voeren van rechtshandel was op zich zelf reeds eei
leelijk gebrek. And. schade of verderf voor u.
van u. Gew. t. onder u.
9. ontuchtigen. Bedoeld is die soort van schromelijke
ontucht, die Paulus Kom. 1 : 27 vermeldt.
835
AAN DE KORINTHIËRS.
Hoofdst. VI.
ven, noch hebzuchtigen , noch dron-
kaards, geen lasteraars, geen schra-
pers zullen Gods koninkrijk beër-
11. ven. ' En dat waren sommigen van
n; maar gij zijt afgewasschen , maar
gij zijt geheiligd, maar gij zijt ge-
rechtvaardigd, door den naam van
den Heer Jezus en door den Geest
onzes Gods.
12. Alles is mij geoorloofd, maar niet
alles is nut. Alles is mij geoorloofd,
inaar ik zal mij niet door iets laten
13. overheerschen. ' De spijzen zijn voor
den buik, en de buik is voor de
spijzen; maar God zal genen zoowel
als deze te niet doen. Doch het lig-
chaam is niet voor de hoererij , maar
voor den Heer, en de Heer is voor
14. het ligchaam. ' God nu heeft den
Heer opgewekt en zal ook ons op-
15. wekken door zijne kracht. ' Weet gij
niet, dat uwe ligcharaen leden van
Christus zijn? Zal ik dan de leden
van Christus nemen en ze maken tot
leden eener hoer? Dat zij verre! '
Vi. IL Ef. 11:2-6; Tit. III : 8-7. — Vs. 12.
H. X:23. — Vs. 14. 2 Kor. IV: 14; Rom. VIII:
11.
11. afgewasschen, d. i. van uwe vroegere tonden
gereinigd, toen gij u liet doopen.
geheiligd , d. i. tot den dienst van Qod afgezon-
derd, aan hem toegewijd en tot heiligheid verplicht.
gerechtvaardigd. Zie op Rom. III : 24.
door den naam — Jezus, dien gij beleden hebt,
of die bij uwen doop over u ia aangeroepen.
12. Alles, t. w. wat niet op zich zelf onzedelijk is.
De wet had vele dingen verboden, die, hoewel niet uit
hunnen aard , alleen door het verbod ongeoorloofd waren.
Be christelijke vrijheid, die zoodanig verbod to niet
deed, werd misbruikt, wanneer men zich alles zonder
onderscheid veroorloofde, al was het ook voor anderen
•dodelijk; en dat misbruik werdallerschandelijkst, wan-
neer zelfs de hoererij als niet ongeoorloofd, of voor
het minst als eene licht vergeeflijke zonde beschouwd werd
(vs. 13).
ik zal — overheerschen. Het is een kenmerk
van ware geestelijke vrijheid, geen slaaf te zijn van
eeaige drift -of van eenig genot, al zijn deze ook op
zich zelve niet zondig. And. ik zal mij door niemand
(ten koste mijner vrijheid) laten overheerschen.
13. De mozaïsche spijswetten, hoe wijs en lofwaar-
dig in menig opzicht, steunden niet op een algemeen
beginsel of eene natuurwet; het ligchaam is er op in-
gericht, om spijs te behoeven en te genieten. Maar
hoererij is strijdig met de hoogere wijding van den chris-
ten, als die, ook naar het ligchaam, zich rein bewa-
ren moet.
te niet doen, t. w. bij den dood, of anders bij
de wederkomst van Christus. VgL H. XV : 44, 50, 51.
voor den Heer, t. w. Jezus (vgL vs. 14), die in
het ligchaam woont door zijnen Geest. VgLvs. 15, 19.
voor hei ligchaam,, X. w. om het met zijnen Geest
te vervullen.
16. Of weet gij niet, dat die eene hoer
aanhangt, één ligchaam met haar is?
Want die twee, zegt hij, zullen
17. tot één vleesch zijn. ' Maar die
den Heer aanhangt, is één geest met
18. hem. ' Vliedt de hoererij! Alle zon-
de, die de mensch doet, is buiten
het ligchaam ; maar die hoereert , zon-
19. digt tegen zijn eigen ligchaam. ' Of
weet gij niet, dat uw ligchaam een
tempel is van den Heiligen Geest,
die in u is en dien gij van God
hebt, en dat gij niet u zei ven toe-
20. behoort? ' Want gij zijt duur ge-
kocht. Verheerlijkt dan God in uw
ligchaam!
HOOFDSTUK VU.
Over liet huwelijk en den ongehuwden staat
1. Wat nu de zaken betreft, waar-
over gij mij geschreven hebt: het is
een mensch goed, geen vrouw aan
£. te raken ; ' doch wegens de hoererij
Vs. 15. H. XII: 27; Rom. XII: 4, 5. — Vs. 16.
Gen. 11:24; Ef. V:31; Matth. XIX : 5. — Vs. 20.
H. VII:28; 1 Petr. 1:18, 19; Openb. V:9.
14. Volgens den apostel is de mensch, ook naar het
ligchaam, voor het onsterfelijke leven bestemd, en moet
daarom ook het ligchaam rein bewaard worden.
16. zegt hij , t. w. God, in de Schrift.
17. één geest met hem, en dus nog zooveel inniger
met hem vereenigd.
18. Paulus schijnt te bedoelen, dat er geen zonde
is, waardoor de mensch zijn eigen ligchaam zddzeer in
schandelijke beweging zet en onteert als door hoererij.
Alle zonde, d. i. iedere andere zonde.
19. een tempel. Zie op H. 111:9.
20. duur gekocht, d. i. tot duren prijs. VgL 1 Petr.
1 : 19. Gelijk de slaaf oudtijds het eigendom werd van
dengene, die hem kocht, zoo waren ook de christe-
nen, door Christus als 't ware gekocht, het eigendom
van God geworden, en als zoodanig verplicht om hem
te verheerlijken.
in uw ligchaam! Gew. t. in uw ligchaam en in
uwen geest, welke Qodes zijn!
1. waarover g\j mij geschreven hebt, t. w. in den
brief der Korinthifirs aan Paulus, die hem te Efeze
gebracht was. Zie H. XVI : 17 , en de Inl. Tot
hiertoe had de apostel geschreven naar aanleiding van
hetgeen hem aangaande den toestand der gemeente van
Korinthe door anderen was ter oore gekomen. Van
hieraf behandelt hij de onderwerpen, waaromtrent de
Korinthiërs in hunnen brief hem geraadpleegd hadden.
het is — aan te raken. Bij de kennelijke voor*
keur, door Paulus t. d. p. aan den ongehuwden staat
gegeven (vgl. vs. 7, 8, 32-34, 40), had hij het oog
vooral op de toenmalige tijdsomstandigheden (vs. 26,
I 28 , 29) , zonder daarom het huwelijk voor ongeoorloofd
of zondig te verklaren (vs. 10, 11, 28, 36, 38), of
de christelijke vrijheid in eenig opzicht door dwang te
beperken.
22*
Hoofdst. VH.
DE EERSTE BRIEF
336
hebbe elke man zijne eigene vrouw
3. en elke vrouw haren eigen man. ' De
man voldoe aan de vrouw wat hij
haar schuldig is , en evenzoo de vrouw
4. aan den man. ' De vrouw heeft geen
macht over haar eigen ligchaam , maar
de man; en evenzoo heeft de man
geen macht over zijn eigen ligchaam,
5. maar de vrouw. ' Doet elkander niet
te kort, tenzij met onderling goed-
vinden voor een tijd, om u te ver-
ledigen tot het gebed; en komt dan
weder samen, opdat de satan u niet
verzoeke, dewijl gij u niet onthou-
6. den kunt. ' Doch dit zeg ik bij wijze
7. van toelating, niet van bevel. ' Want
ik wenschte, dat alle menschen wa-
ren evenals ik ben; maar elk heeft
zijne eigene gave van God, de een
dus en de ander zoo.
8. Doch aan de ongehuwden en aan
de weduwen zeg ik : Het is hun goed ,
9. zoo zij blijven evenals ik. ' Maar
indien zij zich niet kunnen onthou-
den, dat zij dan trouwen; want het
is beter te trouwen dan te branden. '
10. Doch den gehuwden beveel niet ik,
maar de Heer, dat de vrouw niet
ll.scheide van den man; ' en mocht zij
al scheiden, zoo blijve zij ongehuwd,
of verzoene zich met haren man; en
dat de man zijne vrouw niet verlate. '
12. En aan de overigen zeg ik, niet de
Heer: Indien eenig broeder eene
Va. 6. Exod. XIX: 15. — Vs. 7. Matth. XIX:
12. — Vs. 10, 11. Matth. V:32, XIX: 7- 9; MaL
11:14-16.
S. wal hy haar schuldig is. Gew. t. de verschul-
digde welwillendheid.
5. tol het gelede d. i. niet tot het gewone, dage-
lijkache gebed, maar tot buitengewone gebedsoefening
en verootmoediging, onder bijzondere omstandigheden,
zooals b. v. Hand. XIII: 2, 3. Gew. t. tot vasten en
bidden.
6. dit neg ik. Dit ziet op hetgeen vs. 2— 6 voor-
afgaat.
8. aan de ongehuwden , t w. van beiderlei geslacht.
9. te branden , d. i. door onreine driften, als door
een inwendig vuur, verteerd te worden.
10. niet ik, maar de Heer. De apostel onderscheidt
hier, en vs. 12, 25, 40, zorgvuldig het bevel des
Hoeren, hem uit de overlevering bekend geworden , van
zijn persoonlijk gevoelen.
niet schelde. Daartoe althans mogt de voorkeur,
aan den ongehuwden staat gegeven, niet brengen.
12. ik, niet de Heer. Zie op vs. 10. Er was hem
daaromtrent geen bepaald bevel des Heeren bekend,
evenmin als omtrent de maagden (vs. 25).
ongeloovige, d. i. heidensche, of ook joodsche.
13. haren man. Gew. t. hem.
ongeloovige vrouw heeft, en deze
toont zich geneigd, om met hem
samen te wonen, hij verlate haar
13. niet; ' en eene vrouw, die een on-
geloovigen man heeft, en deze toont
zich geneigd, om met haar samen te
wonen, zij verlate haren man niet. '
14. Want de ongeloovige man is gehei-
ligd door de vrouw, en de ongeloo-
vige vrouw is geheiligd door den
broeder ; anders toch zijn uwe kindek-
ren onrein , maar nu zijn zij heilig. '
15. Doch indien de ongeloovige scheiden
wü, laat hem scheiden; de broeder
of de zuster is in zulke gevallen niet
gebonden; doch tot vrede heeft God
16. ons geroepen. ' Wat toch weet gij,
vrouw, of gij den man zult behou-
den ? Of wat weet gij , man , of gij de
17. vrouw behouden zult?' Doch gelijk
de Heer een iegelijk heeft toegedeeld,
gelijk God een iegelijk geroepen heeft,
zóó wandele hij. En zóó verorden
18. ik het in al de gemeenten. ' Is iemand
geroepen als besnedene, hij doe de
besnijdenis niet te niet. Is iemand
geroepen als onbesnedene , hij late zich
19. niet besnijden. ' De besnijdenis is
niets en de onbesnedenheid is niets,
maar de onderhouding van Gods ge-
20. boden: ' een iegelijk blijve in die
roeping, waarin hij geroepen is! '
21. Zij t gij geroepen als dienstknecht,
bekommer u daarom niet; maar in-
Vs. 12. Vs. 40. — Ys. 10. 1 Petr. 111:1, 2. —
Vs. 18. 1 Makk. 1:10. — Vs. 19. Kom. 11:25, 29;
Gal. V:6, VI : 15.
14-. geheihad, d. i. Gode toegewijd , uit kracht van zijne
of hare betrekking tot de christelijke wederhelft
den broeder, d. i. den man, die christen is.
Gew. t. den man.
15. De apostel wil de scheiding wel hebben toegela-
ten, als de ongeloovige, man of vrouw, haar drijft;
maar hij wil niet, dat de geloovige, man of vrouw,
scheiding zoeke. l)it toch ware in strijd met den vrede,
waartoe God de christenen geroepen had.
lot vrede. Gr. in vrede, d. i. om in vrede te
Eijn.
17. de Heer . . . God. Gew. t. God. . . de Heer.
geroepen heeft , t. w. tot het heil in Christin.
zóó wandele hij , d. i. hij blijve voortleven in
den toestand en de uitwendige betrekkingen, waarin hij,
{ bij zijne toebrenging tot het christendom, lich bevond.
Vgl. vs. 18-24.
18. hy doe — te niet, t. w. volgens eene bekende
praktijk van sommige met de Grieken henlende Joden.
20. in die roeping enz., d. i. in dien staat, waarin
hij, bij zijne toebrenging tot het christendom, ver-
keerde.
21. dienstknecht. Gr. slaaf.
337
AAN DE KORINTHIËRS.
Hoofdst. VIL
dien gij ook vrij kunt worden, maak
22. liever daarvan gebruik. ' Want de
dienstknecht, in den Heer geroepen,
is een vrijgelatene van den Heer;
evenzoo is de geroepen vrije een
23. dienstknecht van Christus. ' Gij zijt
duur gekocht : weest geen dienstknech-
24. ten van menschen! ' Een iegelijk,
waarin hij geroepen is, broeders!
blijve daarin bij God.
25. Aangaande de maagden heb ik geen
bevel des Heeren ; maar ik geef mijn
gevoelen, als door 's Heeren ontfer-
ming in staat om getrouw te zijn. '
26. Ik meen dan, dat dit goed is om
den dicht aanstaanden nood, dat het
een mensch goed is," zóó te zijn. '
27. Zijt gij aan eene vrouw gebonden,
zoek geen ontbinding; zijt gij niet
aan eene vrouw gebonden, zoek geen
28. vrouw. ' Doch al trouwt gij ook , gij
zondigt niet, en indien de maagd
trouwt, zij zondigt niet; doch de
zoodanigen zullen verdrukking heb-
ben voor het vleesch, en ik wensch
29. u te sparen. ' Dit nu zeg ik, broe-
ders! dat de tijd voortaan kort is,
opdat ook zij, die vrouwen hebben,
30. zijn alsof zij ze niet hadden , ' en
die weenen, alsof zij niet weenden,
en die blijde zijn , alsof zij niet blijde
waren , en die koopen , alsof zij 't niet
31. bezaten, ' en die deze wereld gebrui-
ken, alsof zij haar niet gebruikten;
want de gedaante dezer wereld gaat
32. voorbij. Ik wil, dat gij zonder zor-
gen zijt. De ongehuwde is bezorgd
over hetgeen des Heeren is, hoe hij
33. den Heer behagen zal; ' maar de ge-
huwde is bezorgd over hetgeen der
wereld is , hoe hij der vrouw zal be-
34. hagen. ' Ook de vrouw en de maagd
zijn onderscheiden. De ongehuwde
is bezorgd over hetgeen des Heeren
is, om heilig te zijn naar ligchaam
en geest beide. Maar de gehuwde is
bezorgd over hetgeen der wereld is,
hoe zij den man behagen zal.
35. Dit nu zeg ik tot uw eigen nut,
niet om een strik over u te werpen,
maar om het welvoegelijke en het
onbelemmerd blijven bij den Heer. '
36. Doch indien iemand meent, dat hij
onvoegzaam handelt met zijne huw-
bare dochter , zoo zij boven den bloei-
tijd is en alzoo geschieden moet wat
zij wil , hij doe het , hij zondigt niet :
37.dat zij trouwen! ' Maar wie vaststaat
in zijn hart en niet genoodzaakt
wordt, maar macht heeft over zijn
Vs. 22. Rom. VI: 18. — Vs. 23. H. VI: 20; 1 Vs. 29. Rom. XIII: 11; Matth. XXIV: 84, 36. —
Petr. 1:18, 19. — Va. 20. Matth. XXIV: 6- 22. Va. 31. 1 Joh. 11:17.
21. maak — daarvan gebruik , t. w. van de gelegen-
heid om vrij te worden. And. gebruik het liever, t. w.
we dienstbaarheid, ten einde in den toestand van uit-
wendige slavernij te toonen, dat gij geestelijk vrij zijt.
23. duur gekoekt. Zie op H. VI : 20.
«eed — mentenen, d. i. vernedert n niet tot
slaren van menschen, door uwe christelijke vrijheid in
eenig opzicht prijs te geven.
24. blijve daarin b\j Qod. Bij den christen komt
het bovenal daarop aan , dat hij , blijvende in den uit-
vendigen toestand, waarin hij verkeerde, toen hij ge-
loorig werd, met Qod vereenigd zij.
25. de maagden, d. i. de huwbare dochters.
heb ik geen bevel de* Heeren. Zie op vs. 10, 12.
gelrouw, en daarom ook vertrouwen waardig.
26. om den dicht aanstaanden nood. Aan de weder-
komst des Heeren, die men zich als zeer nabij voor-
stelde (vgl. op Rom. XIII : 11), zonden velerlei jammeren
en beproevingen voorafgaan. In dien bangen tijd zou
het den gehuwden veel zwaarder zijn dan den onge-
huwden (vs. 28).
zóó, d. i. buiten huwelijk.
28. ik wensch u te sparen, d. i. u de zorg en moeite
te besparen, welke de gehuwde in dien bangen tijd,
boven den ongehuwde, zal te dragen hebben. Gr. ik
*paar u.
29. dat de tijd voortaan kort u, d. i. dat er nog
•lechts een zeer korte tijd meer overig is, eer de aan-
gekondigde weeën, die de wederkomst van Christus moe-
ten voorafgaan, zich zullen openbaren. Vgl. op vs. 26.
29. opdat enz. Ieder móést, naar Gods bedoeling,
zich zooveel mogelijk losmaken van zijne uitwendige
omstandigheden en het genot zijner aardsche voorrechten.
31. de gedaante — voorbij. Dit ziet niet zoozeer
op de wissel valligHeid en vergankelijkheid van al het
aardsche, als wel op den haast aanstaanden ondergang
en de daarna volgende vernieuwing of herschepping der
wereld. Vgl. op vs. 29.
32. tonder zorgen, d. i. zonder de wereldsche zorgen ,
die voor den gehuwde de aanstaande beproevingen zullen
verzwaren.
34. Ook de vrouw. Gew. t. De vrouw.
35. om een strik over u te werpen, d. i. om u als
't ware gevangen te nemen en van uwe vrijheid te be-
rooven, door het opleggen van vele geboden.
onbelemmerd, <L i. zóó, dat gij niet van den
Heer wordt afgetrokken door de zorgen des levens.
36. s\jne huwbare dochter. Gr. ttijne maagd. Zoo
ook vs. 37, 88.
alzoo, d. i. in deze omstandigheden.
dat z\j trouwen, t. w. de huwbare dochter en
die haar ten huwelijk heeft begeerd.
37. niet genoodzaakt wordt , t. w. door omstandighe-
den buiten hem, waardoor zekere dwang op hem kon
uitgeoefend worden, of die hem het huwelijk zijner
dochter raadzaam konden doen voorkomen (vs. 36).
macht heeft over tyn eigen wil, t. w. om dien
te volvoeren.
22"
Hoofdst. VIT.
DE EERSTE BRIEF
838
eigen wil, en dit in zijn hart beslo-
ten heeft, dat hij zijne dochter on-
gehuwd zal honden, hij doet wel. '
38. Derhalve, die uithuwelijkt, doetwèl,
en die niet uithuwelijkt, doet beter. '
39. Eene vrouw is gebonden, zoolang
haar man leeft; doch is haar man
ontslapen, zoo is zij vrij om te trou-
wen met wien zij wil, alleenlijk in
40. den Heer. ' Doch blijft zij zóó, dan
is zij gelukkiger naar mijn gevoe-
len; en ik meen ook Gods Geest te
hebben.
HOOFDSTUK Vffl.
Over de heidensche offermaaltijden en het eten van
offervleesch (H. VIII— XI: 1). Al is het eten van
offervleesch op zich zelf eene onverschillige taak (H.
VIII : 1— 7), men moet er zich echter om der zwakken
wil van onthouden (va. 8—13).
1. Wat de afgodenoffers betreft, wij
weten, dat wij allen kennis hebben.
Vs. 39. Rom. VII : 2.
Va. 1-13. Rom. XIV. — Vs. 4. H. X.
19.
89. gebonden. Oew. t. door de wel gebonden.
in den Heer, d. i. zij trouwe met een geloovige,
een christen.
40. it meen ooi enz. Ofschoon de apostel zijn ge-
voelen niet gelijk stelt met een bevel des Heeren , is hij
zich toch bewust, dat het, vrij van luim of willekeur,
uit den heiligen, geestelijken zin zijns gemoeds oor*
spronkelijk is.
1. Wat de afgodenoffers betreft. Ook over het al
of niet geoorloofde van deel te nemen aan heidensche
offermaaltijden en het eten van offervleesch hadden de
Korinthièra in hunnen brief het oordeel des apostels ge-
vraagd. Vgi. H. Vil : 1.
afgodenoffers. Een gedeelte slechts van de ge-
slachte offerdieren was voor het altaar bestemd. Het
overige viel 6f aan de priesters ten deel, of aan de
offeraars zelve, en werd in de vleeschhal verkocht (H.
X:25), of tot feestmalen gebezigd, die in de afgods*
tempels aangericht (vs. 10) en waarop bloedverwanten,
vrienden en bekenden genoodigd werden. VgL op Hand.
XV: 29.
dat wy allen kennis hebben. Waarschijnlijk naar
aanleiding van hetgeen de Korinthièra hadden geschre-
ven, erkent de apostel, dat allen, die christenen zijn,
genoegzame kennis bezitten, om te weten, dat de af-
goden, niet wezenlijk bestaan en dat er maar één God
is; maar die kennis op zich zelve, indien zij zonder
liefde en met trotschheid vereenigd was, had geen
waarde noch nut.
2. meent, d. i. zicH inbeeldt met trotsche zelfver-
heffing.
iets, en wel hetgeen veel of hoog is.
die kent nog niet enz., omdat de liefde, die tot
de rechte kennis onmisbaar is, hem nog ontbreekt in
zijne opgeblazenheid.
niet. Gew. t. niet*.
De kennis maakt opgeblazen, maar
2. de liefde sticht. ' Indien iemand meent
iets te kennen, die kent nog niet,
3. gelijk men behoort te kennen; ' doch
indien iemand God liefheeft, die is
4. door hem gekend. ' Wat dan betreft
het eten van de afgodenoffers, wij
weten, dat er geen afgod in de we-
reld is, en dat er geen God is dan
5. één. ' Want ook indien er zooge-
naamde goden zijn, hetzij in hemel
of op aarde, gelijk er vele goden en
6. vele heeren zijn, ' voor ons is er
evenwel maar één God, de Vader,
uit wien alles is en wij tot hem, en
maar één Heer, Jezus Christus, door
7. wien alles is en wij door hem. ' Doch
niet bij allen is de kennis; maar
sommigen, tot hiertoe nog van den
afgod bewust, eten het als anoden-
offer, en hun geweten, daar het zwak
is, wordt bevlekt.
8. Doch spijs zal ons Gode niet aan-
Vs. 6. 1 Tim. 11:5; Ef. IV:5, 6; Joh. XVÜ:3;
Rom. XI.-36; Kol. 1:16. — Vs. 7. H.X:28, 29.—
Vs. 8. Rom. XIV : 17.
3. indien iemand God liefheeft, en daardoor in het
bezit is van de ware kennis van hem.
die ie door hem geiend, d. i. hij is wederkeerig
het voorwerp van Gods bijzondere liefde.
4. dat er geen afgod... is, d. i. dat geen afgod
werkelijk bestaat. And. dat een afgod niets . ..is.
geen God. Gew. t. geen andere God.
6. ooi indien — zijn, t. w. naar de meening der
heidenen, die zoowel boech-, rivier- en aardgoden als
hemelgolen vereerden.
gelyt er — *(/«. Volgens de heidensche fabel-
leer waren onder de goden ook helden en weldoeners,
die vroeger geleefd hadden, opgenomen, en er werden
nog gedurig menschen vergood.
6. voor ons, d. i. naar ons geloof!
uit wien alles is, d. i. die de eeuwige oorsprong
is van al wat bestaat.
wij tot hem, d. i. wij zijn bestemd, om hem te
verheerlijken en zijne oogmerken te dienen.
w'y door hem, d. i. wat wij als christenen zijn,
dat zijn wij door hem.
7. niet bij allen is de iennis, d. i. de ware kennis,
die f j bezitten moeten, wordt bij hen niet gevonden
(vgL op vs. 1) ; zij is bij sommigen de vroegere dwa-
ling Aog niet geheel te boven gekomen.
tol hiertoe — bewust. Ofschoon tot de kennis
gekomen van den lénigen waren God, hadden zij uit
hun vroeger bijgeloof nog altijd zekere duistere bewust-
heid overgehouden van het bestaan der afgoden, soodat
voor hen het afgodenoffer nog iets meer waa dan ge-
wone spijs.
daar het swai is, d. i. nog onzeker en weifelend
in het beoordeelen van hetgeen waar en goed is.
8. spys — aangenaam maken. Onze waarde of on-
waarde voor God is niet afhankelijk van spijs. Gew.
t sp\js maait ons Gode niet aangenaam.
339
AAN DE KORINTHIËRS.
Hoofdst. IX.
geiiaam maken. Hetzij wij niet eten,
wij zijn er niet minder om; hetzij
wij wel eten, wij zijn er niet beter
9. om. ' Doch ziet toe, dat dit uw
recht niet misschien een aanstoot wor-
10.de voor de zwakken. ' Want zoo ie-
mand u, die de kennis hebt, in een
afgodstempel ziet aanliggen, zal niet
zijn geweten, daar hij zwak is, op-
gewekt worden, om van de afgoden-
11. offers te eten? ' En door uwe kennis
gaat hij, die zwak is, verloren, de
broeder, om wiens wil Christus ge-
12. storven is. ' Maar door zóó te zon-
digen tegen de broeders en hun ge-
weten , dat zwak is , te kwetsen , zon-
13. digt gij tegen Christus. ' Derhalve,
indien spijs mijnen broeder ergert,
zal ik in eeuwigheid geen vleesch
eten, om mijnen broeder niet te er-
geren.
HOOFDSTUK IX.
Vervolg. De apostel beroept zich op het voorbeeld
tui belangelooze zelfverloochening ten natte van ande-
Ys. 9. H. X:32; Hom. XIV: 13, 16; Gal. V:
13. — Va. IL Rom. XIV: 15. — Va. 13. Kom.
XIV: 21.
Va. 1, % H. IV:15; 2 Kor. 111:2.
8. Hetsjj. Gew. t. Want hetzy.
niet eten . . . niet minder . . . wel eten . . . niet be-
ter. Het niet eten geldt hier bepaaldelijk het offer-
Tkesch; maar de uitdrukking is algemeen, omdat spijs
oase waarde voor God niet bepaalt. Gew. t. eten..,
tiet beter . . . niet eten . . . niet minder.
9. dit mo recht, t. w. om offervleesch zoowel als
ander vleesch te eten en dos uwe vrijheid onbelemmerd
te gebruiken.
10. moo iemand — aanliggen. Vgl. H. X: 15-22,
waar snik een gedrag streng wordt afgekeurd.
opgewekt. Gr. gesticht , wat niet zonder fijnen
•pot gezegd is.
11. gaat — verloren, door te handelen tegen zijn ge-
weten en alzoo zich te bezondigen.
ky, die zwak ie.. de broeder. Gew. i. de zwakke
broeder.
13. ergert, d. L tot zonde vervoert en in gevaar
brengt van verloren te gaan.
1. er y... een apostel. Paulus acht het noodi^,
ten einde meer nadruk te geven aan zijn betoog, als in
«ne tnsschenrede, zijne christelijke vrijheid en aposto-
lische waardigheid te handhaven, en keert eerst H. X:
1* tot het eigenlijk onderwerp zijner rede, de deelne-
ming aan offermaaltijden en het eten van offervleesch,
terug. Gew. t. een apostel . . . t>r\j.
apostel. Zie op Hatth. X : 2.
Heb ik — gezien? De tegenstanders van Pau-
los achtten het een onmisbaar vereischte in een apostel,
dat hij met Jezus zelven had omgegaan en onmiddellijk
door dezen geroepen was. Tegenover hen beweert Pau-
ren, door hem zelven gegeven, en handhaaft daarbij
tevens zijne apostolische waardigheid.
1. Ben ik niet vrij? Ben ik niet
een apostel? Heb ik niet Jezus, on-
zen Heer, gezien? Zijt gij niet mijn
2. werk in den Heer? ' Indien ik an-
deren geen apostel ben, ben ik het
evenwel u; want het zegel van mijn
apostelschap zijt gij in den Heer. '
8. Dit is mijne verdediging tegenover
hen, die mij oordeelen.
4. Hebben wij geen recht , om te eten
5. en te drinken? ' Hebben wij geen
recht, om eene zuster als vrouw met
ons om te voeren, evenals de an-
dere apostelen en de broeders des
6. Heeren en Kéfas? ' Of hebben ik en
Barnabas alleen geen recht, om niet
7. te werken? ' Wie dient ooit in den
krijg op eigen kosten? Wie plant
een wijngaard, en eet niet van zijne
vrucht? Wie weidt eene kudde, en
eet niet van de melk der kudde? '
8. Spreek ik zóó naar den mensch , of
9. zegt de wet het ook niet? ' Want
er staat geschreven in de wet van
Vs. 1. H. XV: 8; Hand. IX: 3-6, 17, XXII:
18. — Vs. 3. H. IV: 3-6. — Vs. 4. Vs. 14. — Vs.
6. H. 1 : 12. — Vs. 6. H. IV : 12 j Hand. XVIII : 3. —
Va. 9. Deut XXV:4; 1 Tim. V:18.
lus, dat ook dit in hem niet ontbrak. Op dat zien van
Jezus beroept hij zich ook H. XV : 8.
2. Indien il — u, d. i. Mogen ook anderen mijn
apostelschap in twijfel trekken, gij ten minste moet het
erkennen, daar uwe toebrenging tot het christendom
door mij er het feitelijk bewijs van is.
3. Dit, t. w. hetgeen vs. 1,2 is voorafgegaan.
And. brengen het tot het volgende.
my oordeelen, of ik wel een apostel ben.
4. om te — - drinken, d. i. om te leven op kosten
der gemeente. Wie het recht daartoe aan mij en Bar-
nabas (vs. 6) ontzegt, zou ons veroordeelen tot den
hongerdood.
5. eene unster als «rouw, d. i. eene christelijke
echtgenoot.
met ons om te voeren, t w. op onze zendings-
reizen, en wel mede op kosten der gemeente.
de broeders des Heeren. Zie op Hatth. XII :
46.
Kif as, d. i. Petrus, hier afzonderlijk genoemd
wegens het hooge aanzien, waarin hij bij velen te Ko-
rinthe stond. Vgl H. 1 : 12. Dat hij gehuwd is ge-
weest, blijkt ook uit Matth. VIII : 14.
6. Barnabas. Zie Hand. IV: 36. Hij was de reis-
genoot van Paulus geweest op zijnen eersten tocht
(Hand. XIII, XIV).
om met te werken, d. i. om niet door handen-
arbeid in eigen nooddruft te voorzien.
8. naar den mensch, d. i naar roenschelijke inzich-
ten en gewoonten, zonder mij daarbij te kunnen beroe-
pen op de Schrift.
Hoofdst. IX.
DE EERSTE BRIEF
340
Mozes: Een dorschenden os
zult gij niet muilbanden. Be-
kommert God zich om de ossen? '
10. Of zegt hij het geheel om onzentwil?
Ja, om onzentwil is het geschreven,
dat de ploeger behoort te ploegen in
hope, en de dorscher te dorschen in
hope van mede zijn deel te erlangen. '
11. Indien wij voor u het geestelijke ge-
zaaid hebben, is het dan wat groots,
dat wij het stoffelijke van u maaijen? '
12. Indien anderen dit recht op u heb-
ben, hebben wij het niet nog meer?
Doch wij hebben van dit recht geen
gebruik gemaakt, maar verdragen al-
les, om geen hinder te doen aan het
13. evangelie van Christus. ' Weet gij
niet, dat die den tempeldienst ver-
richten, uit den tempel ^ eten, die
aan het altaar verbonden ' zijn , met
14. het altaar deelen? ' Zóó heeft de Heer
het ook verordend voor hen, die het
evangelie verkondigen, dat zij van
15. het evangelie leven. Maar Ik heb
hiervan geen gebruik gemaakt. Ik
schrijf dit niet, opdat het zóó aan
mij geschiede; want het ware mij
beter te sterven, dan dat iemand
Vs. IL Rom. XV: 27; Gal. VI: 6. — Vs. 12. 2
Kor. XI: 8, 9, XII: 13; 2 Thess. 111:8, 9; Hand.
XX: 33. — Va. 18. Num. XVIII: 81; Deut XVIII:
1. — Ve. 14. Matth. X:10; 1 Tim. V:18.
9. Bekommert — ossen. Uit het gebod omtrent den
dorschenden os laat zich de christelijke plicht afleiden,
om iederen arbeider, en zoo ook den evangelieprediker,
zijn loon waardig te achten. Maar dit geschiedt hier
door middel van allegorisch a schriftverklaring, waarbij
dat gebod, als ware het naar de letter Gode onwaardig,
vergeestelijkt wordt. Vgl. Gal IV: 22-25.
10. dat de ploeger enz. Bit is, naar 's apostels ver-
klaring, de beteekenis en bedoeling van het gebod om-
trent den dorschenden os. Door ploeger en dorscher
wordt de evangeliedienaar zinnebeeldig aangeduid.
te dorschen — erlangen. Gew. t. zijne hoop
mede deelachtig te worden in hope.
11. het stoffefyke, t. w. tot levensonderhoud. Zie
op Rom. XV : 27.
12. hebben wij — meer, daar wij uwe gemeente
hebben gesticht? Bit geldt uitsluitend van Paulus zei-
ven. Vgl. H. 111:8, 10.
alles, t. w. arbeid, moeite, inspanning, ontbe-
ring, gebrek.
om geen hinder te doen enz. Men zou anders,
onder voorwendsel dat wij van de evangelieprediking
cene kostwinning maken, haar gehoor kunnen weigeren.
13. vit den tempel, d. i. van de gaven en offers,
die in den tempel gebracht worden. Bit ziet op de
joodsche priesters en Levieten.
15. ik schrijf — geschiede. Niet voor zich, maar
voor anderen wil de apostel het recht op levensonder-
houd, tot vergelding van hunnen evangeliearbeid , hand-
haven. Zijn roem is, dat hij arbeidt zonder loon
16. mijnen roem zou verijdelen. ' Zoo ik
toch het evangelie verkondig, het is
mij geen roem; want de nood is mij
opgelegd; ja, wee mij, zoo ik het
17. niet verkondig! ' Want doe ik het
vrijwillig, zoo heb ik loon; doch in-
dien gedwongen, het beheer is mij
18. toevertrouwd. ' Wat is dan mijn loon?
Dit, dat ik het evangelie, terwijl ik
het verkondig, niets doe kosten , zoo-
dat ik van mijn recht in het evan-
19. gelie geen gebruik maak. ' Want ter-
wijl ik vrij was van allen, heb ik
mij tot aller dienstknecht gesteld,
opdat ik er des te meer mocht win-
20. nen. ' En ik ben den Joden als een
Jood geworden, opdat ik de Joden
winnen mocht. Hun, die onder de
wet zijn, ben ik, hoewel zelf niet
onder de wet, geworden als een on-
der de wet, opdat ik ^en, die onder
21.de wet zijn, mocht winnen. ' Hun,
die zonder wet zijn, ben ik, hoewel
niet zonder wet van God , maar onder
de wet van Christus, geworden als
een zonder wet, opdat ik hen, die
22. zonder wet zijn, mocht winnen. ' Ik
ben den zwakken geworden als een
Vs. 15. 2 Kor. XII : 18. — Vs. 17. H. IV:1. —
Vs. 20. Hand. XVI: 8, XXI: 23-26. — Vs. 21.
GaL 11:8-5. — Vs. 22. H. X:33; Rom. XV:1;
Gal. VI :1; Rom. XI: 14.
(vs. 18).
16. het is my geen roem, d. i. op zich zelve is de
evangelieverkondiging, waartoe ik als mijns ondanks ge-
bracht ben, voor mij geen stof van roem, maar slechts
de vervulling van een schuldigen plicht
17. Be zin is: Indien ik het evangelie vrijwillig
verkondig, alleen nit eigen beweging, zoo heb ik loon
van den Heer te wachten; maar doe ik het niet vrij-
willig, dan heb ik geen loon te wachten, omdat het
mij als taak is opgelegd en ik mij daaraan, al wilde
ik ook, niet onttrekken kan.
18. mijn loon, d. i. de grond mijner aanspraak op
belooning.
hel evangelie. Gew. t. het evangelie van Christus.
myn recht in het evangelie, t w. om daarvan te
leven, welk recht in het evangelie gegrond is. Vgl.
vs. 14.
19. terwijl ik vrij was van allen, d. L terwijl nie-
mand op mij eenige rechten kon doen gelden.
20. hun, die onder de wel zyn, d. i. den Joden.
hoewel zelf niet onder de wet. Paulus was ook
wel een Jood van afkomst, maar door het geloof in
Christus was hij der wet afgestorven (Gal. II : 19). De
gew. t. heeft deze woorden niet.
21. hun, die zonder wet z\jn, d. i. den heidenen.
van God.., van Christus. Gew. t. voor Ood...
voor Christus.
22. den zwakken, d. i. den zwakgeloovigen christe-
nen. Vgl. H. III : 1—4. And. denken aan de zwakken
in kennis en bevatting onder Joden en heidenen.
341
AAN DE KORINTHIËBS.
Hoofdst. X.
zwakke , opdat ik de zwakken winnen
mocht. Allen ben ik alles geworden,
23. om althans eenigen te behouden. ' En
alles doe ik om des evangelies wil,
opdat ik er mede deel aan erlange. '
24. Weet gij niet , dat die in de renbaan
loopen, wel allen loopen, doch één
den prijs behaalt? Loopt zóó, dat
25. gij dien behalen moogt. ' Ieder nu,
die mededingt, onthoudt zich in al-
les, zij dan wel om eene verganke-
lijke, maar wij om eene onverganke-
26. lijke kroon te behalen. ' Ik derhalve
loop zóó, als niet in het onzekere;
ik vecht zóó met de vuist, als niet
27. in de lucht slaande. ' Maar ik beuk
mijn ligchaam en breng het tot dienst-
baarheid, opdat ik niet, terwijl ik
anderen predik, misschien zelf ver-
werpelijk worde.
HOOFDSTUK X, XI :1.
Venrolg. De ongehoorzaamheid der Israëlieten, in de
woestijn, een waarschuwend voorbeeld voor anderen (vs.
Va. 24. RL 111:12-14; 2 Tim. IV: 7, 8j Hebr.
XII:1.
Vs. L Exod. XIII: 21, 22, XIV: 22. — Vs. 2.
Ram. VI: 3.
33. alles. Gew. i. dit.
er mede deel aan erlange, t w. aan het geeste-
lijke heil, dat het evangelie schenkt en belooft.
24. renbaan. De apostel heeft het oog op de griek-
sche, inzonderheid de dusgenaamde isthmische spelen,
den Korinthiërs gemeenzaam bekend, dewijl zij in hunne
onmiddellijke nabijheid plaats hadden. Op den wedloop
1 dier spelen doelt vs. 24, op het vuistgevecht vs. 26.
Het leven des christen» wordt er door voorgesteld als
een aanhoudende strijd, een onophoudelijk streven naar
volmaaktheid, en dat te gepaster, omdat de bedoelde
wedstrijden in hooge eer stonden.
25. die mededingt, t. w. om in den wedloop, in het
\ worstelperk, in het vuistgevecht of op eenige andere wijze
den prijs te behalen.
onthoudt zich in allee. Die zich tot den kamp-
strijd voorbereidden, oefenden zich daartoe vele maan-
den vooraf, door zich te onthouden van al wat hunne
vingheid en geschiktheid zou kunnen verminderen.
eene vergankelijke kroon , t. w. van lauweren,
eikenblad of klimop.
26. aU niet in het onzekere ...al* niet in de lucht
1 ikande. De ongeschikte wedlooper liep niet in eene
bepaalde richting noch in rechte lijn, maar als in het
onzekere, her- en derwaarts afwijkende, op het einde
aan; en de ongeoefende vuistvechter trof zijn tegen-
stander niet, maar terwijl deze, meergeoefend , zijne sla-
gen ontweek, sloeg hij in de lucht. Zóó deed Paulus
niet in zijn geestelijken strijd.
27. ik beuk — dienstbaarheid. Ook dit is ontleend
»*n den karap vechter, die zijn tegenstander slaat en
koeust, totdat hij hem overwint en als zijn slaaf met
ach het worstelperk rondvoert. Zóó breng ik ook, wil
Pwüoa zeggen, mijne zinnelijke lusten en^ zondige drif-
ten met kracht en geweld ten onder.
1—14). Christelijke wijsheid, te behartigen met op-
zicht tot het deelnemen aan heidensche offermaaltijden
(va. 15-22) en het eten van offervleesch (vs. 23— H.
XI :1).
1. Want ik wil er u niet onkundig
van laten, broeders! dat onze vade-
ren allen onder de wolk waren, en
£. allen door de zee zijn gegaan , ' en
allen in de wolk en in de zee tot
3. Mozes gedoopt zijn, ' en allen de-
4. zelfde geestelijke spijs gegeten , ' en
allen denzelfden geestelijken drank
gedronken hebben; want zij dronken
uit eene geestelijke rots, die hen
volgde, en die rots was Christus. '
5. Maar in de meesten hunner had God
geen welgevallen; want zij werden
6. neergeveld in de woestijn. ' Dit nu
is ons ten voorbeelde geschied, opdat
wij geen lust zouden hebben tot het
kwade , gelijk zij er lust toe hadden. '
7. En weest geen afgodendienaars , gelijk
sommigen hunner, zooals er geschre-
ven staat: Het volk zat neer
om te eten en te drinken, en
Vs. 3. Exod. XVI: 14, 15; Joh. VI : 32-35. —
Vs. 4. Exod. XVII: 6; Num. XX: 11. — Vs. 5.
Num. XIV: 28-30, XXVI: 65. — Vs. 6. Num. XI:
4, 33. — Vs. 7. Exod. XXXII: 6.
1—4. Naar allegorische verklaring ziet de apostel
in de wolk, die den Israëlieten in de woestijn den weg
wees, en in deRoodeZee, die zij doortrokken, eene aan-
duiding van den doop (vs. 2), gelijk in het manna en
in het water der rots (vs. 3, 4) eene aanduiding van
het Avondmaal.
2. t* de wolk en in de zee, als in het doopwater.
tot Mozes, d. i. om zijne volgers te zijn, aan
hem , den leidsman en wetgever, ondergeschikt. Vgl. Rom.
VI : 3.
3. geestelijke smjs, d. i. eene spijs, niet van aard-
schen oorsprong of op natuurlijke wijze verkregen , maar
uit den hemel door God gegeven. Vgl. Joh. VI :
32-35.
4. geestelijken drank, d. i. die op wonderbare wijze
uit de rots vloeide.
die hen volgde. Volgens eene joodsche overleve-
ring, zou de wonderbare rots de Israëlieten overal door
de woestijn gevolgd zijn. Het verhaal, Num. XX:
4-11, vgl Exod. XVII: 1-6, en het lied van de
bron, Num. XXI: 17, 18, vgl. vs. 19, 20, kunnen
aanleiding gegeven hebben tot deze vreemde meening.
And. denken aan waterstroomen, die, uit de rots ge-
vloeid, den Israëlieten zouden nabij gebleven zijn op
hunne reis.
was Christus. Ook dit is allegorische verklaring
(vgl. op vs. 1—4), in overeenstemming met het geloof,
dat Christus reeds vóór zijne mensch wording, onder het
O. V., op aarde werkzaam was (vgl. 1 Petr. 1:11,
Joh. 1:5, XII: 41).
7. afgodendienaars. De christenen zouden dit wor-
den, althans naar uiterlijkcn schijn, of ook wezeulijk
(vgl. H. VIII: 7), wanneer zij deelnamen aan heiden-
sche offermaaltijden.
het volk sol neer, t. w. aan den offermaaltijd.
Hoofdst. X.
DE EERSTE BEIEF
342
zij stonden op om te spelen.
8. En laat ons niet hoereeren, gelijk
sommigen hunner hoereerden, en er
vielen op éénen dag drie en twintig
9. duizend. ' En laat ons den Heer niet
verzoeken, gelijk sommigen van hen
hem verzochten, en zij kwamen door
10.de slangen om. ' En mort niet, ge-
lijk sommigen van hen morden, en
zij kwamen om door den verderver. '
11. Dit alles nu is hun overkomen ten
voorbeelde, en het is beschreven tot
waarschuwing voor ons, tot wie de
einden der eeuwen gekomen zijn. '
12. Wie dus meent te staan, zie toe,
13. dat hij niet valle. ' Nog geen andere
verzoeking is u overkomen , dan eene
menschelijke ; doch God is getrouw,
dat hij u niet zal laten verzocht wor-
den boven hetgeen gij vermoogt , maar
met de verzoeking zal hij ook de
uitkomst geven, opdat gij haar ver-
dragen kunt.
14. Daarom, mijne geliefden I ontvliedt
15. den afgodendienst. ' Als tot verstan-
digen spreek ik; beoordeelt gij het-
16. geen ik zeg. ' De drinkbeker der
Vs. 8. Num. XXV: 1-9. — Vb. 9. Num. XXI: 5,
6. — Vs. 10. Exod. XVII: 2; Num. XIV: 36; 37,
XVI:41-60. — Va. 11. Vs. 6; Rom. XV:4. — Vs.
13. H. 1:8, 9; 1 Thees. V:23, 24.
7. om te spelen. Bij de Joden, evenals bij de ove-
rige volken der oudheid, waren dans en muziek bij
godsdienstige feesten gewoon.
9. den Heer. Gew. t. Christus. And. lez. God.
laat on* — verzoeten. De christenen te Ko-
rintho, wanneer zit deelnamen aan de zonden der hei-
densche wereld, stelden den Heer als op de proef, of hij
hen voor afval kon bewaren. Vgl. vs. 12.
10. den verderver. Er wordt Num. XVI: 41-50
van eene plaag of pestziekte gesproken. De verderver
is de doodsengel, door wien Gods strafgericht volvoerd
werd.
11. tot wie de einden — gekomen zyn, d. i. die in
het laatste tijdperk der tegenwoordige eeuw leven, zoo-
dat de dag des oordeels nabij is. Vgl. op H. VII : 26.
12. De zin is: Wie meent, te midden der verzoe-
kingen, waaraan hij is blootgesteld, vast te staan in
het geloof, zie toe, dat hij er niet onder bezwijke.
13. eene menschelyke, i i. voor menschelijke krach-
ten berekend. And. door roenschen veroorzaakt. Er
konden ook zwaardere verzoekingen over hen komen.
uitkomst. Gr. uitgang, t. w. uit het gevaar,
waaraan de verzoeking blootstelt.
^ 14. vliedt den afgodendienst. Dat deden zij niet, die
zich met de heidenen vereenigden aan hunne offermaal-
tijden. VgL op vs. 7.
15. tot verstandigen. Alleen zulken konden verstaan,
wat de apostel nu ging zeggen van de gemeenschap met
Christus in het Avondmaal en van de gemeenschap met
de afgoden in het offermaal.
zegening, dien wij zegenen, is die
niet eene gemeenschap met het bloed
van Christus? Het brood, dat wij
breken , is het niet eene gemeenschap
17. met het ligchaam van Christus? ' Eén
brood toch is het, één ligchaam zijn
wij, velen; want wij hebben allen
18. deel aan dat ééne brood. ' Ziet op
het Israël naar het vleesch. Hebben
niet zij, die de offeranden eten, ge-
19. meenschap met het altaar? ' Wat
beweer ik dan? Dat een afgoden-
offer iets is, of dat een afgod iets
20. is? ' Neen, maar dat zij hetgeen zij
offeren, aan booze geesten offeren,
en niet aan God; en ik wil niet,
dat gij met de booze geesten gemeen-
21. schap hebt. ' Gij kunt den drinkbe-
ker des Heeren niet drinken en den
drinkbeker der booze geesten; gij
kunt geen deel hebben aan de tafel
des Heeren en aan de tafel der booze
22. geesten. ' Of zullen wij den naijver
des Heeren opwekken? Zijn wij ster-
ker dan hij?
23. Alles is geoorloofd, maar niet al-
les is nuttig; alles is geoorloofd,
Vs. 14. 1 Joh. V : 21. — Vs. 16. H. XI : 23- 28. —
Vs. 17. H. XII: 27; Rom. XII: 5. — Vs. 19. H.
VIII: 4. — Vs. 20. Lev. XVII: 7; Deut. XXXII:
17. — Vs. 23. H. VI : 12.
16. De drinkbeker — zegenen, d. i. De drinkbeker,
die bij de avondmaalsviering met lofoegging aan God
gewijd wordt. And. De drinkbeker der dankzegging en*.
eene gemeenschap met enz. , d. i. een zinnebeeld
onzer gemeenschap met enz., zoodat wij ons, door het
gebruik van dien beker en dat brood, in betrekking
plaatsen met hem, wiens bloed voor ons vergoten en
wiens ligchaam voor ons verbroken is.
17. één ligchaam z\jn wij, velen, d. i. ofschoon ve-
len in getal, maken wij te zamen één ondeelbaar lig-
chaam uit.
18. het Israël naar het vleesch, d. i. hen, die naar
afstamming Israëlieten zijn, in onderscheiding van ksi
geestelijk Israël, d. i. de geloovige christenheid (GsL
VI : 16).
19. afgodenoffer . . . afgod. Gew. t afgod . . . a/go-
denoffer.-
iets, d. i. iets anders dan gewone spijs.
iets, d. i. iets wezenlijks. VgL H. VIII: 4.
20. tij. Gew. t. de heidenen.
booze geesten. Zie op Hatth. VII : 22. De af-
goderij moest dus geacht worden het werk des duivelt
en zijner dienaren en aan hen gewijd te zijn.
21. drinkbeker der booze geesten, d. ï. van hooie
geesten afkomstig en aan hen gewijd, zoodat gij, daar-
aan deelnemende, met hen gemeenschap hebt.
22. den naijver des Heeren opwekken, t. w. opdat
hij, die zich niet met booze geesten laat gelijk steil»,
ons zijn ongenoegen doe ondervinden over ons gedrag.
23. geoorloofd (tweemaal). Gew. t mtj geoorloofd.
843
AAN DE KORINTHIËRS.
Hoofdst. X.
24. maar niet alles sticht. ' Niemand zoeke
het zijne, maar wat des anderen is. '
25. Eet vrij al wat in de vleeschhal ver-
kocht wordt, zonder om des gewe-
tens wil eenig onderzoek te doen; '
26. want de aarde en hare volheid
27. is des Heeren. ' En indieniemand
der ongeloovigen u noodigt en gij er
gaan wilt, eet vrij al wat u wordt
voorgezet, zonder om des gewetens
28. wil eenig onderzoek te doen. ' Maar
indien iemand tot u zegt: Dit is
een godenoffer! zoo eet het niet, om
diens wil , die het u te kennen geeft ,
29. en om des gewetens wil. ' Ik bedoel
niet uw eigen geweten, maar dat des
anderen. Want waarom wordt mijne
vrijheid door een ander geweten ge-
80. oordeeld ? ' Indien ik met dankzeg-
ging geniet, waarom word ik gelas-
terd om hetgeen waarvoor ik dank? '
31. Hetzij gij dan eet, hetzij gij drinkt,
hetzij gij iets anders doet, doet het
32. alles ter eere Gods. ' Weest zonder
aanstoot, èn voor Joden, èn voor
Grieken , èn voor de gemeente Gods ; '
33. gelijk ik ook in alles allen tracht te
Va. 24. H. XIII: 5; Fil. 11:4. — Vs. 26. Pa.
XXIV :1. — Vs. 27. Luc. X:8. — Vs. 28. H. VIII :
7, 8. — Va. 30. Rom. XIV: 6; 1 Tim. IV : 3-5.—
Va. ZL Kol. III : 17.
23. dicht, d. i. is bevorderlijk aan den opbouw der
gemeente. Vgl. op H. VI : 12.
25. Daar het vleesch, dat op de markt verkocht
verd, al ware het van een offerdier afkomstig, zijne
betekenis als aigodenofier verloren had, zoo was het
«en bewijs van groote bekrompenheid en zwakheid des
gelood, om des gewetens wil onderzoek te doen, of het
Tleetch al of niet van een offerdier afkomstig was.
26. Alles ia Gods eigendom, daar het door hem ge-
Khapen is, en alle schepsel Gods ia goed. Vgl. 1
Tim. IV:4.
27. « noodigt, tw. niet tot een offermaaltijd, waar-
aan geen christen, volgens Panlus, mocht deelnemen,
naar tot een gewonen maaltijd.
zonder — onderzoek te doen. Zie op vs. 25.
28. iemand ', t. w. een ander genoodigde, die gewoon
ü onderzoek te doen (vs. 25), dos een zwa%eloovig
christen. AndL een heiden.
Bit ie een godenoffer! Gew. t. Af godenoffer!
om de* gewetene wil, t. w. van hem, die het
te kennen geeft (vs. 99), en van anderen, die even
wak zijn in het geloof. De gew. t. voegt er bij:
««** de aarde en hare volheid ia des Heeren
29. De zin is: De uitspraak van mijn eigen gewe-
ten hangt niet af van hetgeen een ander meent zich al
of niet te mogen veroorloven; want geen ander heeft
feeat, om te oordeelen over het gebruik, dat ik van
mijne christelijke vrijheid maak.
_ 1. Weest navolgers tan m\j. Dit ziet op het vo-
rig», inzonderheid op vs. 33.
behagen , door niet mijn eigen nut te
zoeken, maar dat van velen, opdat
XI:l.zij behouden worden. ' Weest na-
volgers van mij, evenals ik het van
Christus ben!
HOOFDSTUK XI : 2—34.
Over het onbetamelijk gedrag der vrouwen in de on-
derlinge samenkomsten (vs. 2—16), en over onwaardige
viering van het avondmaal (vs. 17—34).
2. Ik prijs u, broeders! dat gij in
alles mijner gedachtig zijt en u aan
de overleveringen houdt, gelijk ik ze
3. u overgeleverd heb. ' Doch ik wil,
dat gij weet, dat van iederen man
Christus het hoofd is, en de man
het hoofd der vrouw, en God het
4. hoofd van Christus. ' Ieder man , die
bidt of profeteert met gedekten hoof-
5. de , doet zijn hoofd schande aan. ' En
iedere vrouw, die bidt of profeteert
met ongedekten hoofde, doet haar
hoofd schande aan; want het is één
en hetzelfde alsof haar het haar ware
6. afgeschoren. Want indien eene vrouw
zich niet dekt, laat haar ook het haar
Vs. 32. Rom. XIV : 13. — Vs. 33. H. IX : 22.
Vs. 1. H. IV: 16; FiL 111:17; 1 Thess. 1:6; 2
Thesa. III : 0. — Vs. 2. 2 Thess. II : 15. — Vs. 3.
H. 111:23; Et V:23.
2. de overleveringen. Zoo worden alle voorschriften
van geloof en wandel genoemd, die de gemeenten van
de apostelen of van anderen, hetzij mondeling of in
geschrifte, als van christuswege, ontvangen hadden.
Vgl. 2 Thess. II : 15.
3. de man — vrouw. Wel ia Christus ook het
hoofd der vrouw; maar deze heeft tevens den man als
haar onmiddellijk hoofd te eerbiedigen, terwijl de man
alleen Christus als hoofd boven zich heeft.
4. bidt of profeteert, d. L in de samenkomsten op-
treedt, om vóór te gaan in het gebed of om te leeren
en te vermanen, naar de wijze der oude profeten. Vgl.
over profeteeren op Rom. XII : 6.
met gedekten hoofde. Gr. iet* op (of over) het
hoofd hebbende. De apostel spreekt onderstellenderwijze,
om er zijne bestraffing van het optreden der vrouwen
met ongedekten hoofde uit af te leiden.
zijn hoofd, d. i. zijn eigen hoofd , en daardoor zich
zelven. And. denken hier aan Christus, het hoofd des mans.
5. iedere vrouw enz. Terwijl de apostel, blijkens
H. XIV : 34, het optreden der vrouw in de samenkom-
sten met luid gebed of profetische rede afkeurt, be-
straft hij hier nog slechts hare onvoegzame houding bij
het optreden.
met ongedekten hoofde, d. i. zonder sluijer.
haar hoofd, d. i. haar eigen hoofd, en daardoor
zich zelve (vgl. op vs. 4). And. denken hierbij aan
den man, het hoofd der vrouw (vs. 3).
het haar . . afgeschoren. Eene vernedering , die
bij de Israëlieten de overspelige en de krijgsgevangene
vrouw moest ondergaan.
Hoofdst. XT.
DE EERSTE BRIEF
3J4
worden afgesneden; doch indien het
schandelijk is voor eene vrouw, het
haar afgesneden of afgeschoren te heb-
ben, laat haar dan zich dekken. '
7. Want een man behoort zich het hoofd
niet te dekken, daar hij het beeld
en de heerlijkheid Gods is; maar de
vrouw is de heerlijkheid des mans. '
8. De man toch is niet uit de vrouw,
9. maar de vrouw uit den man. ' Ja,
ook is de man niet geschapen om de
vrouw, maar de vrouw om denman. '
10. Daarom behoort de vrouw eene macht
op het hoofd te hebben om der en-
11. gelen wil. ' Evenwel, in den Heer is
noch de vrouw zonder den man , noch
12. de man zonder de vrouw. ' Want ge-
lijk de vrouw uit den man is, zoo
is ook de man door de vrouw, en
13. alles is uit God. ' Oordeelt bij u zel-
ve: is het betamelijk, dat eene
14. vrouw ongedekt tot God bidt? ' En
leert de natuur zelve u niet, dat,
zoo een man lang haar draagt, het
Vs. 7. Gen. 1:20, 27; Kol. 111:10. — Vs. 8, 9.
Gen. II: IS, 21-23. — Vs. 10. Gen. 111:16. — Vs.
18. H. 1:11, 12, 111:3, 4.
7. hel beeld — Gods, d. i. het beeld van God,
van wege de hem geschonken heerschappij over al het
geschapene, en als zoodanig vertoonende Gods hoogheiü
en oppermacht.
de heerlijkheid des mans, daar in de vrouw de
hoogheid en oppermacht des mans, aan wien zij onder-
worpen is, openbaar wordt.
10. eene macht, d. i. een sluijer, als het teeken van
de macht des mans, aan welke zij onderworpen is.
om der engelen wil, die geacht werden in de
vergaderingen der christenen onzichtbaar tegenwoordig
te zijn, of, volgens and., die getuigen zijn geweest van
de schepping der vrouw. And. nog anders.
11. in den Heer. Ten einde verkeerde gevolgtrek-
kingen uit het gezegde te voorkomen, voegt de apostel
er bij, dat man en vrouw, in hunne betrekking tot
Christus en zijne gemeente, onafscheidelijk bij elkander
behooren.
noch de vrouw — vrouw. Gew. t. noch de man
zonder de vrouw, noch de vrouw zonder den man.
12. de vrouw uit den man, t. w. Eva uit Adam,
naar het scheppingsverhaal.
de man door de vrouw, d. i. door middel van
de vrouw, in zoover niemand, Adam alleen uitgezon-
derd, zonder moeder is.
alles is uit Qod, zoodat God, de eeuwige oor-
sprong van al wat leeft, boven beiden is.
15. het lange haar — gegeven, en dus is het onbe-
tamend, dat de vrouw met ongedekten hoofde, in het
openbaar, tot God bidt (vgL vs. 13).
16. twisten, d. i. eene twistvraag opwerpen ter zake
van gedekt of ongedekt hoofd.
wij hebben — gewoonte niet, d. i. het gedekte
hoofd des mans en het ongedekte hoofd der vrouw komen
niet overeen met de gewoonte, die ik zelf volg en die
15. hem tot oneer is, ' maar dat, zoo
eene vrouw lang haar draagt, het
haar tot eere is? Want het lange
haar is haar voor sluijer gegeven. '
16. Doch wil iemand twisten, wij hebben
zoodanige gewoonte niet, noch ook
de gemeenten Gods.
17. Dit nu beveel ik, terwijl ik het
niet prijs, dat gij niet tot beter,
18. maar tot erger samenkomt.' Want
vooreerst hoor ik, dat er, wanneer
gij samenkomt in de gemeente, ver-
deeldheden onder u zijn, en voor
19. een deel geloof ik het. ' Want er
moeten ook scheuringen onder u
zijn , opdat de beproefden onder n
20. openbaar worden. ' Wanneer gij dan
samenkomt , zoo is dat niet den maal-
21. tijd des Heeren eten; ' want bij het
eten neemt elk vooraf zijn eigen maal,
en de een heeft honger, de ander is
22. dronken. ' Hebt gij dan geen huizen
om te eten en te drinken? Of ver-
acht gij de gemeente Gods en be-
Vs. 19. Matth. X:34, XVIII: 7; Luc 11:35; 1
Joh. TI : 19. — Vs. 21. Jud. 12.
in het algemeen bij de christenen is aangenomen. And.
denken aan de gewoonte van te twisten.
17. Dit nu beveel ik enz. Dit ziet op het vooraf-
gaande, en hetgeen de apostel niet prijst wordt in het
volgende vermeld. Gew. t. Dit nu bevelende, prijs ii
niet, dat enz.
niet tot — erger, cL i. niet tot elkanders nut en
voordeel, maar tot elkanders nadeel en schade.
18. vooreerst. Zie op Rom. III : 2.
verdeeldheden, zoodat de een zich in de onder-
linge samenkomst scheidt van den ander. Vgl. vs. 21.
19. opdat, t. w. naar Gods bedoeling.
20. zoo is dat niet enz. , d. i. zulk eene samenkomst ,
en hetgeen daarbij plaatsheeft, verdient geen houden van
den maaltijd des Heeren te heeten.
den maaltijd des Heeren eten. De gedachtenis-
viering van 's Heeren dood bestond bij de eerste chris-
tenen in het houden van een liefdemaaltijd (Jud.
12), waaraan allen, ook die niet tot de kosten konden
bijdragen, deel hadden, en waarbij meer genuttigd werd
dan, gelijk bij de latere avondmaalsviering, eene enkele
bete broods en eene enkele teug wijns. Reeds zeer
spoedig echter gingen er met die liefdemaaltijden schro-
melijke verkeerdheden gepaard (vgl. Jud. 12), waarom
zij dan ook later zijn afgeschaft.
21. In plaats van te wachten (vgl. vs. 33), totdat
de spijs behoorlijk was rondgedeeld en elk daarvan zijn
deel bekomen had, aten en dronken de meervermogen-
den, óf alleen, of uitsluitend met hunne vrienden en
partijgenooten , zoodat de armen, althans die niet tot
de vrienden behoorden, zelve honger lijdende, het dik-
wijls overdadige eten en drinken der anderen moesten
aanzien.
22. veracht gif' de gemeente Gods, t. w. door aan
hare armen hun wettig deel te onthouden.
345
AAN DE K0R1NTHIËBS.
Hoofdst. XT.
schaamt gij hen, die niet hebben?
Wat zal ik u zeggen? Zal ik u
prijzen? Hierin prijs ik u niet.
23. Ik toch heb van wege den Heer
ontvangen, wat ik u ook heb over-
geleverd, dat de Heer Jezus in den
nacht, waarin hij overgeleverd werd,
24. brood nam' en, nadat hij gedankt
had, het brak en zeide: Dit is mijn
ligchaam , dat voor u verbroken wordt ;
25. doet dit tot mijne gedachtenis ! ' Even-
zoo nam hij ook den drinkbeker na
den maaltijd en zeide: Deze drink-
beker is het nieuwe verbond in mijn
bloed ; doet dit , zoo dikwijls gij dien
26. drinkt, tot mijne gedachtenis ! 'Want
zoo dikwijls gij dit brood eet enden
drinkbeker drinkt , verkondigt gij den
dood des Heeren, totdat hij komt. '
27. Derhalve wie onwaardiglijk het brood
eet of den drinkbeker des Heeren
drinkt, zal schuldig zijn aan het lig-
chaam en het bloed des Heeren. '
28. Maar men beproeve zich zelven, en
ete zóó van het brood en drinke van
29. den drinkbeker. ' Want wie eet en
Vi 23. H. XV; 3. — Vs. 24, 26. Matth. XXVI:
26-28; Mare. XIV: 22-24; Luc. XXII : 19, 20. —
Vi 27. H. X : 16.
22. beschaamt — hebben , t. w. door hunne verwach-
ting te leur en hen zelve in hunne armoede ten toon
te stellen.
23. van vege den Heer, d. i. niet onmiddellijk,
maar door anderen.
hij overgeleverd werd, t. w. aan zijne vijanden
tot den dood.
U. DU is. Gew. t. Neemt , eet! DU is.
dat voor * verbroken wordt. Gr. dat voor u
(t w. is).
doet — gedachtenis , d. i. gedenkt bij dit gebro-
ken brood aan mij en mijn voor u verbroken ligchaam !
VgL op Lnc. XXII : 19.
25. Zie op Matth. XXVI : 28.
26. den drinkbeker. Gew. t. dezen drinkbeker,
verkondt jt g\j , d. i. vermeldt gij met lof en
taak. And. verkondigt.
totdal kij komt. Als Christus zon gekomen zijn,
h»d de zinnebeeldige gedachtenisviering hare beteekenis
en haar doel verloren.
27. onwaardig lijk, d. i. op onwaardige wijze, niet
OTereenkomstig den aard of de waardigheid van den
maaltijd des Heeren.
het brood. Gew. t. dU brood.
sol schuldig zijn aan enz. , d. i. bezondigt zich
door het misbruik, dat hij maakt van de gewijde teeke-
ueu van 's Heeren ligchaam en bloed, en maakt zich
daardoor strafwaardig (vs. 29).
23. men beproeve zich zelven, t. w. of men op de
rechte wijze gezind is en zich gedraagt bij het gedach-
tenisraaal des Heeren, en loutere zich van het ver-
«trie, dat men bij zich zelven ontdekken mocht.
de zóó, d. ï. na zich zóó beproefd en behoorlijk
drinkt, hij eet en drinkt zich een
oordeel, door het ligchaam niet te
30. onderscheiden. 'Daarom zijn eronder
u vele zwakken en kranken, en ont-
31. slapen er niet weinigen. ' Doch in-
dien wij ons zelve beoordeelden, zou-
den wij niet geoordeeld worden; '
32. maar als wij geoordeeld worden , wor-
den wij door den Heer getuchtigd,
opdat wij niet met de wereld veroor-
33. deeld worden. ' Derhalve mijne broe-
ders! als gij samenkomt om te eten,
34. wacht op elkander. ' Indien iemand
honger heeft, hij ete te huis, opdat
gij niet samenkomt tot een oordeel.
Het overige nu zal ik verordenen,
zoodra ik kom.
HOOFDSTUK XII.
Over de geestelijke gaven (H. XII— XIV). De alge-
meenheid en verscheidenheid dier gaven (H. XII : 1 — 11).
Hare verhouding tot elkander en hare hooge waarde
voor de gemeente, die het ligchaam van Christus is
(vs. 12 31).
1. Wat nu de geestelijke gaven be-
Vs. 28. 2 Kor. XIII: 5; Gal. VI: 4. — Vs. 31.
Ps. XXXI1.-5. — Vs. 32. Hebr. XII: 5 11; B. d.
Wijsh. XII: 22.
voorbereid te hebben.
29. eet en drinkt, t. w. alsof het een gewone maal-
tijd ware. Gew. t. onwaardiglijk eet en drinkt. Vgl.
op vs. 27.
hy eet — oordeet, d. i. hij haalt zich door zulk
eten en drinken een strafgericht van God op den hals.
Vgl. vs. 30-32.
hel ligchaam, t. w. des Heeren. And. d. i. de
gemeente. Gew. t. het ligchaam des Heeren.
niet Ie onderscheiden, d. i. te handelen, alsof hij
geen onderscheid kende tusschen het teeken van *s Heeren
ligchaam en gewone spijs.
30. Er heerschte in die dagen vermoedelijk te Ko-
rinthe eene buitengewone ziekte en sterfte onder de
christenen, waarin zij een strafgericht van God over
hun verkeerd gedrag hadden op te merken.
31. Doch. Gew. t Want.
ons zelve beoordeelden, d. i. ons zelve be
proefden (vs. 28) en als 't ware gericht hielden over
ons gedrag.
souden wij — worden, d. i. zou er geen straf-
gericht over ons komen (vs. 29), hetwelk nu dienen
moet, om ons aan ons zelve te ontdekken.
32. getuchtigd, t w. te onzen nutte, om ons tot
droefheid over ons zelve en tot bekeering te brengen.
Vgl. Hebr. XII : 10.
met de wereld, t. w. der ongeloovigen.
33 . 34. Be apostel waarschuwt hier nogmaals tegen
hetgeen hij reeds vs. 20—22 bestraft had.
1. de geestelijke gave/t. Het schijnt, dat de Ko-
rinthtërs in hunnen brief ook gevraagd hadden naar de
onderscheidene waarde der geestelijke gaven. VgL op
H. VII : 1.
Hoofdst. XII.
DE EERSTE BRIEF
346
treft, broeders! ik wil u daaromtrent
2. niet onkundig laten. ' Gij weet, dat
gij, toen gij heidenen waart, tot de
stomme afgoden u als 't ware liet
3. voort- en heendrijven. ' Daarom maak
ik u bekend, dat niemand, die in
den Geest Gods spreekt, zegt: Jezus
is een vervloekte! en dat niemand
zeggen kan: Jezus is de Heer! dan
in den Heiligen Geest.
4. Nu is er verscheidenheid van ga-
ven, doch het is dezelfde Geest. '
5. En er is verscheidenheid van bedie-
ö.ningen, en het is dezelfde Heer. 'En
er is verscheidenheid van werkin-
gen , en het is dezelfde God , die al-
7. les in allen werkt. ' Maar aan ieder
wordt d# openbaring des Geestes ge-
8. geven ten algemeenen nutte. ' Want
aan den een wordt door den Geest
Vs. 2. H. VI: 11; Ef. 11:11, 12. — Vs.3. 1 Joh.
IV: 1-3; Mare. IX: 39; Matth. XVI : 17. — Vs.
4-11. Kom. XII: 6 8; 1 Petr. IV: 10, il. — Vs.
5. Ef. IV: 11, 12.
2. dat gij , toen ff ij. Gew. t. dat gij.
de stomme afgoden, die, zonder leven en zonder
spraak zijnde, geen godspraak konden geven, hoewel
zulks aan hen werd toegeschreven.
« ah 't ware liet voort- en heendry ven. Een toe-
stand van blind bijgeloof en afhankelijkheid van an-
derer gezag. Gew. t. getrokken werdl, naardat gijwerdt
geleid, d. i. tot welken god, tot welken teinpef, of tot
welk orakel men u henenleidde.
3. Dewijl de korinthische christenen, ten minste
voor het grootste deel, voormalige heidenen waren (vs.
2) en dus vroeger van wezenlijke uitingen van den god-
del ij ken Geest geen kennis hadden, deelt de apostel
hun mede, wat in 't algemeen tot de rechte waardec-
ring van hetgeen uit den Geest was leiden kan.
een vervloekte. Gr. een banvloek. Zie op Hom.
IX : 3.
4. het is desel/de Geest, t. w. die ze verleent
(vs. 11).
5. bedieningen, t. w. ten nutte van de gemeente
en hare armen.
het is dezelfde Heer, t. w. ten wiens gevalle en
onder wiens leiding zij vervuld worden.
6. werkingen, waardoor de gaven en krachten, die
God schenkt, zich werkzaam betooncn (vgl. vs. 10).
7. Aan ieder wordt het op verschillende wijze ge-
geven, de werking des Geestes naar buiten te openba-
ren; maar naar het doel, waarmede God zijne gaven
uitdeelt, moeten zij door hen, die ze ontvangen , uitslui-
tend worden aangewend ten meesten nutte der gemeente.
8. een woord van wijsheid . . . een woord van kennis.
Door het eerste schijnt bedoeld te zijn de gave, om de
christelijke waarheid in gepasten vorm aan te bevelen;
door het andere die, om een dieper inzicht dier waar-
heid aan anderen mede te deelen.
naar denzelfden Geest, d. i. volgens den wil of
de bedoeling van denzelfden Geest. Zie vs. 11.
9. geloof, d. i. zoodanige geloofskracht, waardoor
men wonderen werkt of daden verricht van christelijken
heldeumoed en zelfopoffering. Vgl. II. XIII: 2, 3. .
9. _gaacn van genezing, d. i. om verschillende kran-
gegeven een woord van wijsheid, aan
een ander een woord van kennis,
9. naar denzelfden Geest, ' aan een an-
der geloof, door denzelfden Geest,
aan een ander gaven van genezing,
10. door denzelfden Geest, ' aan een an-
der werkingen van krachten , aan een
ander profetie, aan een ander beoor-
deeling van geesten, aan een ander
menigerlei tongen , aan een ander uit-
11. legging van tongen. ' Doch dit alles
werkt één en dezelfde Geest, die aan
elk in het bijzonder toedeelt gelijk
hij wil.
12. Want, gelijk het ligchaam een is
en vele leden heeft, en alle leden
des ligchaams, hoewel vele, één lig-
13. chaam zijn, zoo ook Christus. 'Want
ook wij allen zijn door éénen Geest
tot één ligchaam gedoopt, hetzij Jo-
Vs. 8 -10. H. XII, XIII : 1 , 2 , 8 , XIV ; Mare. XVI :
17, 18; 1 Joh. IV :1. — Vs. 11. Rom. XII : 3-6.-
Vs. 12. H. VI: 15, X:17; Rom. XU:4, 5; Ef.IV:
3-7, 16; KoL 1:24. — Vs. 13. Gal. 111:27, 28.
ken te genezen (vs. 28, 30).
10. werkingen van krachten, t. w. om ook nog an-
dere wonderdaden te verrichten dan die in genezing van
kranken (vs. 9) bestaan.
profetie. Zie op Hand. XI : 27.
beoordeeling van geesten, d. i. de gave om te
beoordeelen wat al en wat niet nit Gods Geest gespro-
ken of gedaan is. Vgl. H. XIV: 29, 1 Joh. IV : 1.
menigerlei tongen. Gr. soorten van tongen. Het
spreken met tongen geschiedde op verschillende wijzen
en had, in onderscheiding van het prof eteeren (H. XIV:
3—5), uitsluitend plaats in een toestand van hootrf
geestvervoering, waarbij het verstand rustte (H. XIV:
14). Het bepaalde zich tot het uitspreken van gebeden
en dankzeggingen en het aanheffen van lofliederen <vi
14 — 16), en werd erkend als een teeken en werking
van den over den spreker uitgestorten Heiligen Geest,
maar had in de oogen van ongeloovigen een schijn van
uitzinnigheid (vs. 22, 23). Het was doorgaans een
spreken met geheel onverstaanbare klanken (vs. 2, 27,
28). Vgl. voorts op Hand. II : 4. And. menigerlei te-
len, of soorten van talen.
uitlegging van longen. Het spreken met tongen
was voor de meesten, die het aanhoorden, onverstaan-
baar (H. XIV: 9, 11, 16). Ook miste soms de spre-
ker zelf, uithoofde van zijne geestverrukking, het ver-
mogen, om zich ordelijk te herinneren, wat hij in dies
toestand gesproken had. Wie dat vermogen behield,
bezat ook de gave, om den zin van het met tongen
gesprokene uit te leggen voor de gemeente (vgL H.
XIV: 5, 27, 28). And. uitlegging van talen.
11. gelijk hij wil, d. i. met naar willekeur, maar
overeenkomstig de behoefte der gemeente.
12. des ligchaams. Gew. t. des éénen ligchaams.
zoo ook Christus, d. i. Christus, in zijne ver-
eeniging met de gemeente, of de gemeente, die het
ligchaam van Christus is (vs. 27).
13. door éénen Geest, die bij den doop over allen is
uitgestort, of waarin allen gedoopt zijn.
tot één ligchaam, d. i. om één ligchaam te xijn ,
of om tot het éene ligchaam van Christus te bekoor?.1-
347
AAN DE KORINTHIËRS.
Hoofdst. XII.
den, hetzij Grieken, hetzij dienst-
knechten, hetzij vrijen; en allen zijn
14. wij met éénen Geest gedrenkt. ' Want
ook het .ligchaam is niet één lid,
15. maar vele. ' Indien de voet zeide:
Dewijl ik geen hand ben, ben ik
niet van het ligchaam, zou hij daar-
16. om niet van het ligchaam zijn? ' En
indien het oor zeide: Dewijl ik geen
oog ben, ben ik niet van het lig-
chaam, zou het daarom niet van het
17. ligchaam zijn? ' Ware het ligchaam
geheel oog, waar zou het gehoor zijn?
Ware het geheel gehoor, waar zou
18.de reuk zijn? ' Maar nu heeft God
de leden geplaatst, elk van hen in
19. het ligchaam, zooals hij wilde. ' En
waren ze allen één lid, waar zou het
20. ligchaam zijn? ' Maar nu zijn het
vele leden en maar één ligchaam. '
21. Het oog kan niet zeggen tot de hand:
Ik heb u niet noodig! noch weder-
om het hoofd tot de voeten: Ik heb
22. u niet noodig. ' Maar de leden des
ligchaams, die de zwakkere schijnen,
23. zijn veeleer noodzakelijk; ' en die
wij voor de mingeëerde leden des
ligchaams houden, deze omgeven wij
met te overvloediger eer, en onze
oneerbare leden hebben te overvloe-
24. diger eerbaarheid. ' Doch onze eer-
bare hebben het niet noodig; maar
God heeft het ligchaam zóó samen-
Vt. 24. Gen. 111:21. — Vs. 27. Rom. XII: 5;
Et 1:23, IV: 12, V:23.
13. met éénen- Geest. Gew. t. tot éénen Geest.
gedrenkt, t. w. bij den doop, volg. And. bij
het Avondmaal.
19. waar sou het ligchaam syn? d. i. het ware dan
geen eigenlijk ligchaam, uit verschillende deelen* samen
gesteld.
22. de swakkere, d. i. die voor het geheel minder
rottig schijnen.
23 , 24. eer... eerbaarheid. Er wordt gedoeld op
bet sieraad en de welvoeglijkheid der kleeding.
26. verheerlijkt wordt. Men denke aan oor- en hals-
weraden, sierlijke kleeding, kroon, diadeem of krans,
waden ring en al wat tot opsiering van het ligchaam
dient.
28. apostelen. Bedoelt schijnen in rnimeren zin al-
len, die öf onmiddellijk door Christus, óf ook door de
gemeenten tot verkondiging van het evangelie waren
afgezonden. Vgl. Hand. XIV: 4, 14.
profeten. Zie op Hand. XI : 27.
leeraars. Zie op Hand. XIII : 1.
krachten , d. i. menschen, die de gave der won-
deren hadden. Zie op vs. 10.
gaven van genezing. Zie op vs. 9.
hulpbetoon, d. i. diakenen, diakoneasen en allen,
gevoegd, dat hij te overvloediger eer
gaf aan hetgeen er bij te kort kwam , '
25. opdat er geen verdeeldheid in het
ligchaam zij, maar de leden voor elk-
26. ander gelijke zorg dragen. ' En het-
zij één lid lijdt, al de leden lijden
mede ; hetzij één lid verheerlijkt wordt,
al de leden verblijden zich mede. '
27. Gij nu zijt het ligchaam van Chris-
tus en leden daarvan, elk voor zijn
28. deel. ' En God heeft sommigen in de
gemeente gesteld , vooreerst apostelen ,
ten tweede profeten, ten derde lee-
raars , daarna krachten , vervolgens ga-
ven van genezing, hulpbetoon, be-
29. stuur, menigerlei tongen. ' Zijn wel
allen apostelen? allen profeten? allen
30. leeraars? allen krachten? ' Hebben
wel allen gaven van genezing? Spre-
ken wel allen met tongen? Zijn wel
31. allen uitleggers? ^ Doch ijvert om de
beste gaven! En nog wijs ik u een
uitnemenden weg.
HOOFDSTUK XIII.
Vervolg. De lof der liefde. Zij is onontbeerlijk (vs.
1— 8), kenmerkt zich door de uitnemondste eigenschap-
pen (vs. 4—7) en is onvergankelijk (vs. 8—13).
1 . Al spreek ik met de tongen der men-
schen en der engelen, maar ik heb
geen liefde , ik ben een klinkend me-
taal of luidende cimbaal geworden. '
'Vs. 28. Rom. XII: 6 -8; Ef. IV: 11.
Vs. 1-3. Rom. XIII: 8-10; Joh. XIII: 34,, 35.
die werkzaam waren ten nutte van de gemeente, van
hare armen en kranken.
28. bestuur, d. i. opzieners of oudsten, door wie de
gemeenten bestuurd werden. Vgl. Rom. XII : 8.
menigerlei tongen, & i. die de gave bezaten, om
met tongen te spreken. Zie voorts op vs. 10.
30. uitleggers. Zie op vs. 10.
31. ijvert om, d. i. streeft ijverig naar het bezit van.
de beste gaven , d. i. die der gemeente het meeste
nut aanbrengen. Vgl. H. XIV: 1 — 5.
nog, d. i. behalve het reeds gezegde.
een uitnemenden weg. Hiermede wordt de aan-
beveling der liefde, die nu volgt, ingeleid, omdat de
liefde verreweg de beste van alle geestelijke gaven is
en bij geene ontbreken mag. Vgl. H. XIII: 1—3.
1. Al spreek ik — engelen, d. i. Al bezit ik de
gave, om met tongen te spreken, in alle mogelijke
verscheidenheid van vormen, zooals zij zich ergens of
immer onder de menschen, of zelfs onder de engelen,
openbaart. Gelijk elders meermalen, spreekt de apostel
hier in den eersten persoon bij wijze van voorbeeld.
geen liefde, t. w. tot de broeders.
cimbaal. Bedoeld is een helklinkend muziekin-
strument, gelijksoortig aan de zoogenaamde bekkens.
Hoofdst. XIII.
DE EERSTE BRIEF
848
2. En al heb ik profetie en weet
al de verborgenheden en al de ken-
nis, en al heb ik al het geloof, zoo-
dat ik bergen verzet, maar ik heb
8. geen liefde , zoo ben ik niets. ' En
al geef ik al mijne goederen , om an-
deren te spijzigen , en al geef ik mijn
ligchaam over, om verbrand te wor-
den, maar ik heb geen liefde, het
baat mij niets.
4. De liefde is lankmoedig, zij is
goedertieren; de liefde is niet afgun-
stig; de liefde praalt niet, zij is niet
5. opgeblazen , ' zij handelt niet onwel-
voeglijk, zij zoekt het hare niet,
zij wordt niet verbitterd, zij rekent
6. het kwade niet toe ; ' zij verblijdt zich
niet over de ongerechtigheid, maar
zij verblijdt zich met de waarheid; '
7. zij bedekt alles, zij gelooft alles, zij
hoopt alles, zij verdraagt alles.
8. De liefde vergaat nimmer; maar
hetzij profetieën , zij zullen te niet ge-
daan worden, hetzij tongen, zij zul-
len ophouden, hetzij kennis, zij zal
Vs. 2. Matth. XVII : 20. — Vs. 3. Matth. VI : 1 ,
2. — Vs. 6. 2 Thess. Il : 12. — Vs. 7. Spr. X :
12. — Vs. 11. H. XIV : 20.
2. profetie , d. i. de gave dor profetie, en wel, blij-
kens hetgeen volgt, in de hoogst mogelijke mate.
de verborgenheden , d. i. de godsdienstige waar
heden, die nn nog voor de meesten verborgen zijn.
Vgl. op Matth. XIII: 11.
zoodat ik bergen verzet, d. i. het schijnbaar
onmogelijke volvoer.
S. om verbrand te worden, t. w. voor het geloof,
evenals «de martelaren.
• 4. praalt niet, t. w. met hare gaven, waardoor
veelal aan anderen verdriet wordt aangedaan.
niet opgeblazen, d. i. niet verwaand of trotsch.
5. handelt niet onwelvoeglijk, d. i. verliest de ach-
ting, den naasten verschuldigd, niet uit het oog. Ruwe
bejegening en kwetsende taal is aan de liefde vreemd;
zij leidt tot ware beschaving.
het hare, d. i. eigen eer of voordeel.
wordt niet verbitterd, d. i. laat zich niet prik-
kelen tot gramstorigheid.
rekent het kwade niet toe. And. denkt geen kwaad.
6. de ongerechtigheid, t. w. van anderen.
met de waarheid. Waarheid en liefde worden
hier voorgesteld als personen, die zich met elkander
verblijden over hetgeen goed en edel is.
7. bedekt alles, t w. het kwaad van anderen.
gelooft alles, t. w. wat loffelijk is, daar zij geen
boos wantrouwen, geen achterdocht koestert.
hoopt alle*, d. i. heeft omtrent anderen steeds
goede verwachting.
verdraagt alle*, t w. alle beleediging en veron-
gelijking.
8. nimmer, d. i. noch in dit, noch in het toeko-
mende leven. Vgl. vs. 13.
profetieën . . tongen. Zie op H. XII : 10.
9. kennen ten deele, d. i. gebrekkig, slechts een
stukje van het groot geheel
9. te niet gedaan worden. ' Want wij
kennen ten deele en wij profeteeren
10. ten deele; ' maar wanneer het vol-
maakte komt, zal hetgeen ten deele
11. is te niet gedaan worden. ' Toen ik
een kind was, sprak ik als een land,
dacht ik als een kind, oordeelde ik
als een kind ; maar toen ik een man
geworden ben, heb ik te niet gedaan
12. hetgeen des kinds is. ' Want nu zien
wij door een spiegel, raadselachtig,
maar dau aangezicht tot aangezicht.
Nu ken ik ten deele; maar dan zal
ik kennen, evenals ik gekend ben.
13. Zoo blijft dan geloof, hoop, liefde,
deze drie; doch de meeste van deze
is de liefde.
HOOFDSTUK XIV.
Vervolg. De hoogere waarde der profetie boven het
spreken met tongen (vs. 1 -25). Voorschriften omtrent
het gebruik der geestelijke gaven in de samenkomsten
der gemeente (vs. 26 - 40).
1. Jaagt de liefde na, en ijvert om
Vs. 12. Exod. XXXlIlrll. — Vs. 13. 2 Kor. V:
7; Rom. VIII : 24.
Vs. 1. H. XII: 31.
10. het volmaakte, d. i. de staat der volmaaktheid,
waarin alles volkomen is.
11. Het tegenwoordige leven, wil de apostel zeggen,
een staat van opvoeding en voorbereiding, is gelijk aan
den kinderlijken leeftijd; in het toekomende leven tol-
len wij mannen zijn.'
12. door een spiegel. De spiegels der ouden, vaa
geslepen, gepolijst metaal, waren niet zoo helder als
onze spiegels van glas, maar weerkaatsten de voorwer-
pen slechts in flauwe, onbepaalde omtrekken. Zoo is ook
hetgeen wij hier kennen en waarnemen, voor ons door-
gaans duister, beneveld, raadselachtig.
raadselachtig. And. in een raadsel
aangezicht tot aangezicht, d. i. onmiddellijk,
zonder dat iets aan de zuivere, volkomene kennis meer
in den weg staat.
evenals ik gekend ben, t. w. door God, en dis
volkomen.
13. Zoo blyft dan, t. w. niet alleen hier, maar ook
in het toekomende leven. Het geloof blijft zijne waarde
behouden op iederen trap van ontwikkeling; ook de
hoop houdt niet op, zoolanjr er nog iets te verwachten
overblijft; en de liefde, die nimmer vergaat (vs. 8),
is voor eindelooze toeneming en volmaking vatbaar.
And. En nu bly/l, d. i. in dit leven, zoodat Paulni
alleen aan de liefde, maar niet aan geloof en hoop,
voortduring in het volgende leven zou hebben toege-
kend.
de meeste — de liefde, t. w. omdat nj boven
alle andere hoedanigheden des christens het hoogst te
schatten is wegens haren aard, invloed en werking
(vs. 1-8).
1. Jaagt de liefde na. Met deze vermaning, ut
het vorige afgeleid, keert Paulus van de uitweiding
over de liefde (H. XIII) tot het onderwerp zijner rede,
de geestelijke gaven, terug.
349
AAN DE KORINTHIEES.
Hoofdst. XIV.
de geestelijke gaven, maar meest dat
2. gij inoogt profeteeren. ' Want die
met eene tong spreekt, spreekt niet
voor menschen, maar voor God; nie-
mand toch verstaat het, en door den
Geest spreekt hij verborgenheden. '
3. Maar die profeteert, spreekt voor
menschen, tot stichting en vermaning
4. en vertroosting. ' Die met eene tong
spreekt, sticht zich zei ven; maar die
5. profeteert , sticht de gemeente. ' En
ik wenschte wel , dat gij allen met
tongen spraakt, maar nog meer, dat
gij profeteerdet. Die profeteert is
meer dan die met tongen spreekt,
tenzij hij het nitlegge, opdat de ge-
Ö.meente stichting ontvange. ' En nu,
broeders! zoo ik tot u kwam, spre-
kende met tongen, wat nut zou ik
u aanbrengen, zoo ik niet tot u
sprak in openbaring, of in kennis,
7. of in profetie, of in leering? ' Zelfs
de onbezielde dingen, die geluid ge-
ven, hetzij fluit, hetzij citer, zoo
zij aan de klanken geen onderscheid
geven, hoe zal verstaan worden wat
er op de fluit of op de citer gespeeld
8. wordt? ' Want wie zal ook, zoo de
bazuin een onzeker geluid geeft, zich
9. toerusten tot den strijd? ' Zoo ook
gij, indien gij door de tong geen
Va. 5. Vs. 13, 26, 28.
1- de geestelijke gaven. Eigenlijk handelt de apos-
tel hier slechts over twee dier gaven: de profetie en
het spreken met tongen.
meed. Gr. meer, t. w. dan het spreken met
tongen. Vgl. vs. 5.
profeteeren. Zie op Rom. XII : 7.
2. wiet een* tong spreekt. Zie op H. XII: 10.
niemand . . verstaat het, dan Ood alleen.
verborgenheden , d. i. wat, als onverstaanbaar
▼oor de hoorders, verborgen blijft.
*. sticht zich zelven, t. w. voor zoover zijne geest-
Twroering goede indrukken bij. hem achterlaat; maar
tot de stichting der gemeente draagt hij niet bij (vs. 2). (
5. w meer, d. i. hooger te schatten, omdat hij der^
goneente veel meer. stichting aanbrengt dan die met
tongen spreekt (vs. 3 , 4).
tensy hij het uitlegge, d. i. tenzij hi}, ten be-
Jpere der gemeente, daarvan later in verstaanbare bewoor-
•Wen verklaring geve. VgL vs. 13 , en op H. XII : 10.
?. w openbaring — in leering. Gelijk de open-
baring der godsdienstige waarheid , aan iemand te beurt
gallen, in profetie zich uitspreekt, zoo komt uit de
heldere en diepe kennis dier* waarheid, door nadenken
^«egen, de leering voort.
7 .koe zal verstaan worden enz. , d. i. hoe zal men , '
to) het niet onderscheidenlijk uitkomen der toonen, de »
****"« van hetgeen gespeeld wordt vatten P
& de bazuin, waarmede het sein tot den aanval ;
duidelijke rede voortbrengt, hoe zal
verstaan worden wat er gesproken
wordt? Gij zult immers in de lucht
10. spreken. ' Hoe vele soorten van talen
er ook in de wereld zijn mogen,
11. geen daarvan is zonder geluid. ' In-
dien ik nu de kracht der taal niet
ken, zal ik voor hem, die spreekt,
een vreemdeling , en hij , die spreekt ,
zal voor mij een vreemdeling zijn.
12. Zoo ook gij, dewijl gij ijvert om
geestelijke gaven, zoekt overvloedig
te zijn tot stichting der gemeente.
13. Daarom wie met eene tong spreekt,
14. bidde, dat hij het uitlegge; ' want
indien ik met eene tong bid, zoo
bidt mijn geest, maar mijn verstand
15. is onvruchtbaar. ' Wat dan? Ik zal
bidden met den geest , maar ook bid-
den met het verstand; ik zal psalm-
zingen met den geest, maar ook
16. psalmzingen met het verstand. ' An-
ders, indien gij dankt met den geest,
hoe zal hij , die de plaats inneemt
van een ongeleerde, amen zeggen
op uwe dankzegging, daar hij niet
17. weet, wat gij zegt? ' Gij toch dankt
wel goed, maar de ander wordt niet
18. gesticht. ' Ik dank God, meer dan
19. gij allen spreek ik met tongen; ' maar
in de gemeente wil ik liever vijf
Vs. 16. Neh. VIII: 6, 7.
gegeven wordt.
8. onzeker, d. i. onbestemd, niet dn^elijk ver-
staanbaar.
10. talen. And. stemmen of geluiden, waarbij dan
gedacht wordt aan der menschen stemgeluid.
geen — geluid, d. i. elke taal uit zich op hoor-
bare wijze.
11. der taal. And. der stem, of van het geluid.
vreemdeling. Gr. barbaar. Zie op Hand. XXVIIL2.
12. zoekt — gemeente, en alzoo bij voorkeur die
gaven te verwerven, die tot stichting der gemeente
strekken.
13. bidde, dat enz., d. i. bidde God om de fpive der
uitlegging. And. bidde, opdat enz., d. i. bidde tot
God met het doel, om daarna zijn gebed uit te leggen
(vs. 14,15).
14. onvruchtbaar, d. i. werkeloos en daardoor zon-
der nut voor anderen.
15. met het verstand, ten einde het daarna te kun-
nen uitleggen.
16. van een ongeleerde, d. i. van een eenvoudig,
ongeoefend mensch.
amen. Van de Joden was het gebruik tot de
christenen overgegaan, dat de gemeente op de lof- en
dankzegging, het gebed en de toespraak des voorgan-
gers, het plechtige amen uitsprak, om van hare instem-
ming daarmede te doen blijken.
18. Ood. Gew. t. mjjnen Ood.
23
Hoofdst. XIV.
DE EERSTE BKEEF
woorden spreken met mijn verstand,
opdat ik ook anderen onderwijze , dan
duizende woorden met eene tong.
20. Bloeders ! weest geen kinderen naar
ïtól verstand, maar weest kinderen
in de boosheid, en Wordt naar het
^1. verstand volwassenen. ' In de wet
staat geschreven: Ik zal tot dit
volk spreken door menschen
van andere tong en met an-
dere lippen, en ook zóó zul-
len zij niet naar mij hooren,
22. zegt de Heer. ' Zoo zijn dan de
tongen tot een teeken, niet voor de
geloovigen, maar voor de ongeloovi-
gen; doch de profetie is niet voor
dé ongeloovigen , maar voo* de ge-
23. loovigen. ' Indien dan de geheele ge-
meente samenkomt en allen spreken
mfit tongen, en er komen ongeleer-
den of ongeloovigen binnen, fculien
zij niet zeggen, dat gij raaskalt?
24. Doch indien allen profeteeren, en er
komt een ongeloovige of ongeleerde
binnen, zoo wordt hij door allen be-
25. straft, door allen beoordeeld; ' het
, verborgene zijns harten wordt open-
Vs. 20. Rom. XVI : 19 ; Ef. IV : 14; Matth. XVIII :
3. — V». 21. Jez. XXVIII: 11, ia.
21. In de wet , d. i. in de Schriften des O. T. Zie
op Joh. X:S4.
staat geseXreven. Er is, hij groote overeen-
komst, toch ook tusschen Jez. XXVIII : 11 , 12 en de
aanhaling t d. p. tóó groot verschil, dat sommigen
meenen, dat hier eene plaats uit een verloren geschrift
bedoeld zon zijn. De aanhaling geschiedt, blijkens vs.
22, ten hetoogc, dat het spreken met tongen niet
strekt ten bate van de geloovigen, om hen te verster-
ken in hun geloof, maar om de ongeloovige Joden
en heidenen m hun ongeloof te doen volharden (vgl.
vi. 28).
mei andere lippen. And. 'lez. door lippen van
anderen, d. i vreemden.
22. de profetie is enz. Dat de profetie juist de
omgekeerde uitwerking heeft als het sprekea met ton-
gen (vgl. op vs. 21), strekt grootelfjks tot hare aanbe-
veling. VgL vs. 24,25.
23. er komen — binnen. De samenkomsten waren
openbaar genoeg, om het binnentreden van ongeleerden,
<L i eenvoudige menschen onder de christenen, en van
ongeloovigen, d. i. Joden of heidenen, begrijpelijk te
zullen — raaskalt? d. i. de indruk, dien zij er
van ontvangen, aal voor hen bevestiging zijn van hun
ongeloof en hun zelfs aanleiding geven tot spotternij'
(vgL. Hand. II : 18).
24k door allen, t. w. die profeteeren. .
besémft.'^ beoordeeld, d. i. door hunne ver-
staanbare en aangrijpende taal leert hij, tk§ door be-
straffing, zijne verkeeftlheid inzien, en door het uitge-
sproken oordeel wordt hij gebracht tot erkenning van
eigen schuld en zonde.
25. het verborgen* — Openbaar. Wat in hem «in-
baar, en zóó zal hij op zijn aange-
zicht vallen en God aanbidden r ver-
kondigende, dat God waarlijk onder
u is.
86. Wat dan, broeders? Wanneer gij
samenkomt , heeft elk van n een
psalm , heeft eene leering , heeft eeae
openbaring, heeft eene tong, heeft
eene uitlegging: laat het alles tot
£7. stichting geschieden! ' En spreekt
iemand met eene tong, laat het ge-
schieden door twee, of ten meeste
door drie , en bij beurte , en laat één
£8. het uitleggen ; ' doch is hij geen uit-
legger , zoo zwijge hij in de gemeente
en spreke voor zich zelven en voor
29. God. ' Laat van de profeten twee of
drie spreken , en de anderen het beoor-
30. deelen; ' en wordt aan een ander, die
nederzit, iets geopenbaard , zoo zwijge
81. de eerste. ' Want gij kunt één voor
één allen profeteeren, opdat allen
leeren en allen vermaand worden. '
82. En de geesten der profeten zijn den
33. profeten onderworpen; ' want God is
geen God van verwarring, maar van
vrede.
Vs. 23. Hand. IJ .13,—
Vs. 26. Ef. IV .12. — Vs.
fa. 24. Joh. ni : 20. -
lö. 1 Joh. IV : 1.
gaat en natuurlijkerwijze voor anderen verborgen is,
treedt aan het licht, wanneer hij, onder den machtigen
indruk van de taal der profetie, zijn inwendig gevoel
door uitwendig gebaar en ook door woorden te kennen
geeft. Gew. t. en zoo wordt ^het verborgene zijne korten
openbaar.
26. heeft eik van % enz., d. i. stel, dat de- een dit,
de Onder Iets anders voor te dragen heeft, wat het
ook zij.
27. door twee — drie, t. w. in ééne en dezelfde
samenkomst, en wel, bij beurte, d. i. de een na den ander.
28. zoo zwijge hij (t. w. die met eene tong spreekt,
vs. 27) , d- i. hij Jteheersche liever zijne geestdrift dan
dat hij,' bij gemis van de gav> der uitlegging, enkel
onverstaanbare klanken uiten zon.
29. ttoee of drie. Zie op vlT 27.
de anderen , t. w. zij > &° °°k de gave der pro-
fetie bezitten. Zie voorts op H. XII : 10.
80. een ander, die nederzit. Gewoon te zitten, stond
de profeet of leeraar op, ten teeken dat hij wensehte
te spreken.
zoo zwijge de eerste, d. i. houde op mot spreken,
om niet, door voort te gaan, den ander de gelegenheid
tot spreken te benemen en de hoorders door zijne ge-
rekte toespraak te vermoeijen.
81. gij kunt allen — profeteeren, t. w. bij geregelde
volgorde en in verschillende samenkomsten.
82. zijn den profeten onderworpen, zoodat zij dsn
pTofetischen geest, die in hen is, beheerschen en be-
I dwingen kunnen, ten einde verwarring te voorkonHi.
33. verwarring . . . vrede, tfit verwarring of wanorde
ontstaat twist, maar twist is ook vaak oorzaak van
wanorde; daarentegen zijn orde en vrede uit hunnen
aard onderling nauw verbonden.
351
AAN DE KORINTHIERS.
Hoofdst. XV.
Laat , gelijk in al de vergaderin-
34. gen der heiligen , ' de vrouwen in
uwe vergaderingen zwijgen; want het
staat haar niet vrij te «preken , maar
onderdanig te zyb , gelijk ook de wet
35. zegt. ' En indien zij iets willen lee-
ren, laat haar te huis hare mannen
vragen; want het is schandelijk voor
eene vrouw in de vergadering te
36. spreken. ' Of is het woord Gods van
u uitgegaan , of alleen tot u gekomen ?
87. Indien iemand meent een profeet
of een geestelijk mensch te zijn, hij
erkenne , dat hetgeen ik u schrijf des
38. Heeren gebod is. ' Doch is iemand
39. onwetend, hij zij onwetend. 'Der-
halve, broeders! ijvert om te profe-
teeren , en verhindert het spreken met
40. tongen niet. ' Maar alles geschiede
welvoeglijk en met orde.
HOOFDSTUK XV.
Over de opstanding der dooden (H. XV). Over de
opstanding' van Christus (vs. 1—11), die den grondslag
uitmaakt Tan het geloof aan de opstanding der dooden
(▼■. 12—28). Nog andere gronden, die daarvoor plei-
ten (ts. 29—84), en oplossing van bedenkingen, door
sommigen daartegen ingebracht (va. 35—49). Godver-
beerlijkend besluit van dit betoog (vs, 50—58).
V». 34. 1 Tim. 11:11, 12,- Gen. 111:16. — Vs.
37. H. VI1:40; Joh. VII : 17.
V*. 1. Gal 1:11, 12. — Vs. 2. Gal. 1:8, 9. —
Va. 3. H. XI: 23; Luc. XXIV: 26, 27, 45, 46. —
V«- 5. Luc XXIV: 34, 36; Joh. XX : 19.
33. gelijk m — heiligen. Deze woorden worden
door sommigen verbonden met het voorgaande, in plaats
Tan met" hetgeen volgt.
34«. gelijk ook de wel zegt. Er wordt hiermede ge-
zinspeeld op Gen. III : 16. Zie voorts op vs. 21.
36. De sin is: Meent gij, met uitsluiting van alle
anderen, de eersten en de eenigen te zijn, die het
woord Gods bezitten, zoodat gij uw eigen goeddunken
sondt mogen volgen, in plaats van u te schikken naar
svndere gemeenten (vs. 83) P
37. een geestelijk menseh, d. i met den Geest be-
zield en met zijne gaven bedeeld.
des Heeren gebod is. Gew. t des Eéeren gebo-
den x&n. And. Ier.: des Heeren is.
38. De zin is: Blijft iemand, zonder dit (vs. 37)
te erkennen, aan zijne dwaling vasthouden, het zij zoo:
ew is met hem niets aan te vangen.
40. Maar alles. Gew. t. Alles.
1,S. Het is eren moeijeliik, deze plaats getrouw
te wartalen als haar, door middel van gissing, te her-
stellen.
£. mdien gig — verkondigd heb. And. indien rij
esjflr — n *** «elke woorden , of ook: indien g\j het
leiunuU op eoodanige wijnc, als ik hei u verkondigd heb.
tevergeefs , d. ï. zonder eenige goede vrucht.
\t*A zonder genoegzamen grond.
3. *» de eerste plaats. Gr. onder de eersten. Dit
set meer op den voorrang van waarde, dan op de orde
frm tij4s, ofschoon ook deze laatste hier niet is uitge-
sloten. A
overgeleverd, <L i. menegedeeld.
1. Broeders! ik maak u het evangelie
bekend, dat ik u verkondigd heb,
dat gij ook hebt aangenomen, waarin
2. gij ook staat, ' waardoor gij ook be-
houden wordt, indien gij n houdt
aan het woord, waarmede ik het u
Verkondigd heb, tenzij gij tevergeefs
8. geloofd hebt. ' Want in de eerste
plaats heb ik u overgeleverd , wat ik
ook ontvangen had , dat Christus voor
onze zonden gestorven is naar de
4. Schriften, ' en dat hij begraven is,
en dat hij is opgewekt op den de?-
5. den dag naar de Schriften, ' en dat
hij aan Kéfas verschenen is, daarna
6. aan de twaalve. ' Daarna is hij ver-
schenen aan meer dan vijfhonderd
broeders op eens , waarvan de mees-
ten tot nu toe in leven z\jn, maar
7. sommigen ook zijn ontslapen. ' Daar-
na is hij aan Jacobus verschenen,
8. daarna aan al de apostelen. ' Het
laatst van allen is hij ook aan mij,
als den ontijdig geborene , versche-
9. nen. ' Want ik 'ben de minste der
apostelen, en ben niet waardig apos-
tel genoemd te worden , omdat ik de
10. gemeente Gods vervolgd heb. ' Maar
Vs. 7. Matth. XXVIII : 16-20; Luc XXIV : 50-52;
Hand. 1:4-9. — Vs. 8. H. IX:1; Hand. IX : 4-6 ,
17. — Vs. 9. Ef. 111:8; 1 Tim. 1:13, 16; GaL Ie*
13, 23; Hand. I*:l, 2, XXVI: 9-11. — Vs. 10.
1 Th*. 1:14; 2 Kor. XI: 23; Kom. XV: 18, 19.
8. jonivange*) t. w. van anderen, die hetgeen hier
volgt aan hem, als van christnswege, hadden overge
leverd. Vgl. H. XI : 23. — '
5. Kéfas, d. i. Petrus. Zie op H. 1 : 12.
aan de twaalve, die een gesloten kring uitmaak-
ten en zóó genoemd werden, al waren er soms één
meer afwezig.
6. aan meef dan vijfhonderd. Deze verschijning
wordt elders evenmin vermeld, als die aan Jacobus (vs.
7). Velen echter denken hierbij aan de verschijning,
waarvan Mattfi. XXVIII : 16 sprake is.
op eens, d. i. te gelijk. And. ééns, niet meer-
malen.
waarvan de meesten — in leven zijn, en dus in
staat, om daaromtrent getuigenis af te leggen.
7. aan Jacobus. Bedoeld is de broeder des Hee-
ren, GaL 1 : 19 en elders vermeld.
aan al de apostelen, d. i. of aan de twaalve,
vs. 5 genoemd, öf mede aan anderen, die later den
naam van apostel droegen, zooals Jacobus, Barnabas
enz. VgL Rom. XVI: 7.
8. aan m\j, t. w. op den weg naar Damascus.
den ontijdig geborene. And. de misgeboorte. Met
de uiterste bescheidenheid, ja, niet zonder minachting
van zich zelven, past de apostel deze uitdrukking op
zich toe, waarmede hij misschien zinspeelt op de laster-
taal zijner tegenstanders.
9. omdat ik — vervolgd heb. De bewustheid van
schuld, ter zake van zijne vroegere vervolging van de
christenen, bleef hem op den duur zwaar drukken. Zie
GaL 1:13,23, 1 Tim. 1:13,16.
23*
of 1
Hoofdst. XV.
DE EERSTE BRIEF
852
door Gods genade ben ik wat ik ben ,
en zijne genade jegens mij is niet
ijdel geweest, maar overvloediger dan
zij allen heb ik gearbeid; doch niet
ik, maar de genade Gods, die met
11. mij is. ' Hetzij dan ik, hetzij de
anderen, zóó prediken wij en zóó
hebt gij geloofd.
12. Indien nu Christus gepredikt wordt ,
dat hij uit de dooden is opgewekt,
hoe zeggen sommigen onder u, dat
er geen opstanding van dooden is? '
13. En indien er geen opstanding van
dooden is, zoo is Christus ook niet
14. opgewekt. ' En indien Christus niet
is opgewekt, ijdel is dan onze pre-
15. diking en ijdel ook uw geloof, ' en
wij worden ook valsche getuigen Gods
bevonden, dewijl wij getuigd hebben
tegen God, dat hij Christus heeft
opgewekt: dien hij niet beeft opge-
wekt, indien er namelijk geen doo-
16. den worden opgewekt. ' Want indien
er geen dooden worden opgewekt,
zoo is Christus ook niet opgewekt; '
17. en indien Christus niet is opgewekt,
Vs. 12. 2 Tim. 11:17, 18; Hand. XXIII : 6. —
Vb. 15. H. VI: 14; 2 Kor. IV: 14. — Vs. 17. Hora.
IV: 26. — Vb. 20. Hand XXVI: 28; Kol. 1:18;
Openb. 1:5. — Vb. 22. Rom. V:12, 14, 17; Gen.
111:19, 22; Rom. V:21, VIII : 11.
10. ydel, d. i. zonder nut. Vgl. op va. 58. •
niet ik. Dit wordt aan het vorige toegevoegd,
om den schijn van zelfverheffing, welke daarin lag, weg
te nemen.
11. de anderen. Gr. genen k d. i. de bovenbedoelde
apostelen (vs. 10).
zóó, t. w. dat Christus gestorven is en uit de
dooden opgestaan. Dit maakt den hoofdinhoud uit zoo-
wel van onze gemeenschappelijke prediking als van uw
geloof.
12. koe zeggen sommigen enz. De opstanding der
dooden, door Paulns gepredikt, werd door sommigen zóó
geheel aardsch en vleeschelijk opgevat, dat zij haar on-
gerijmd achtten en daarmede dan ook de onsterfelijkheid
loochenden.
13. Het verband tusschen de opstanding der dooden
en die van Christus is, volgens Paulus, niet enkel
hierin gelegen, dat deze de mogelijkheid van gene fei-
telijk bewijst, maar vooral daarin, dat Christus het
hoofd is van al de zijnen, zoodat zij door gemeenschap
van lot nauw aan hem verbonden zijn (vgl. vs. 20—22).
Het is dan ook uitsluitend van hen en hunne opstan-
ding, dat hier sprake is (vgl. vs. 18, 23).
15. tegen Qodt d. i. in strijd met de waarheid en
dus in strijd met God en zijnen wil.
17. nog in uwe zonden , zonder door God ge-
rechtvaardigd te zijn. VgL Rom. IV : 25, V : 10,
VIII: 3*.
18. die in Christus ontslapen zijn, d. i. die in zijne
gemeenschap geleefd hebben en gestorven zijn.
19. de beklagenswaardigste van alle menschen, daar
wij alsdan om Christus1 wil aan allerlei smaad en lijden
zoo is uw geloof vergeefsch, zoo zijt
18. gij nog in uwe zonden; ' dan zijn
ook zij verloren , die in Christus ont-
19. slapen zijn. ' Indien wij op Christus
onze hoop alleen stellen in dit leven,
zijn wij de beklagenswaardigste van
alle menschen.
20. Maar nu, Christus is uit de doo-
den opgewekt, hij, de eersteling der
21. ontslapenen. ' Want dewijl de dood
er is door een mensch , zoo is er ook
door een mensch opstanding der doo-
22. den. ' Gelijk toch in Adam allen
sterven, zoo zullen ook in Christus
23. allen levend gemaakt worden; ' maar
elk in zijne orde : als eersteling Chris-
tus, daarna die van Christus zijn,
24. bij zijne komst; ' dan komt het einde,
wanneer hij het koninkrijk aan God,
den Vader , overgeeft , wanneer hij alle
heerschappij en alle macht en kracht
25. heeft te niet gedaan. ' Want hij moet
heersenen, totdat hij al de vij-
anden onder zijne voeten ge-
26. zet heeft. ' Als laatste vijand wordt
27.de dood te niet gedaan; ' want al-
Vs. 23. 1 Thesa, IV: 16. — Vs. 25. Vs. CX:1;
Matth. XXII: 44; Hand. 11:3*, 35; Hebr. 1 : 13. —
Vs. 26. Openb. XX : 1*. — Vs. 27. Ps. VIU:7;
Hebr. II : 8.
zouden onderworpen zijn , zonder hoop op eene heerlijke
uitkomst. Vgl. vs. 30, 32.
20. de eersteling der ontslapenen , zoodat met hem
de opstanding der dooden een aanvang heeft geno-
men. Uit deze benaming, ontleend aan de eerstelingen
der vruchten, laat zich afleiden, dat de volle oogst au
ook volgen zal.
22. in Adam . . sterven , d. i. aan den dood onder-
worpen zijn ten gevolge van hunne gemeenschap roet
hem, van wien zij afstammen.
in Christus . . levend gemaakt worden , d. i. uit
den dood tot het ware leven komen ten gevolge van
hunne gemeenschap met hem, in wien zij gelooven.
23. in zijne orde, d. i. in zijn eigen rang, zoowel
van tijd als van waardigheid.
die van Christus zijn, d. i. die hem toebchoo-
ren. Vgl. H. 111:23. Zij zullen, zoo zij vroeger ge-
storven zijn, in den dood blijven tot op de wederkomst
van Christus, en dan opstaan.
2*. komt het einde, t. w. van de tegenwoordige orde
der dingen. And. denken aan het overige menschdom,
in verband met de vs. 23 genoemden.
overgeeft. De heerschappij van Christus neemt
een einde, wanneer het werk der verlossing voltooid zal
zijn. Gew. t. overgegeven heeft.
alle heerschappij enz., die zich tegen God en
zijn koninkrijk verzet.
2B. totdat hij, d. i. Christus zelf. And. God.
26. Daar alles aan hem onderworpen is (vs. 27),
maakt ook de vijandige macht des doods, ofschoon zij
het langst standhoudt, ^ierop geene uitzondering; zij
wordt vernietigd door de opstanding der dooden.
353
AAN DE KORTNTHIËRS.
Hoofdst. XV.
les heeft hij zijnen voeten on-
derworpen. Doch wanneer hij zegt,
dat alles hem onderworpen is, dan
is het duidelijk, dat uitgezonderd
wordt die hem alles onderworpen
28. heeft. ' Wanneer nu alles aan hem
onderworpen is geworden, dan zal
ook de Zoon zelf zich onderwerpen
aan dien, die hem alles onderworpen
heeft, opdat God alles in allen zij.
29. Anders wat zullen zij doen, die
zich voor de dooden laten doopen?
Indien er in 't geheel geen dooden
opgewekt worden , waarom laten zij
80. zich ook voor hen doopen? 'Waarom
zijn ook wij te aller uur in gevaar? '
31. lederen dag sterf ik: bij den roem,
dien ik over u heb in Christus Je-
32. zus, onzen Heer! ' Heb ik, naarden
mensch , te Efeze met de wilde dieren
gevochten, wat baat het mij? Indien
er geen dooden opgewekt worden,
laat ons dan eten en drinken,
Vs. 28. Rom. XI:
Bom. VIII : 35.
Hand. 111 : 21. — Vs. 31.
27. keejt hij, t. w. God.
h'y zegt, t w. God, en wel ter aangehaalde
sc'triftplaata.
28. opdat God alles in allen zij. Wanneer de Mid-
delaar van God en menscheii zijn werk voltooid en al-
len tot God geleid zal hebben, dan zal zijne heerschap-
pij ophouden, om plaats te maken voor de onmiddel-
lijke godsregeering , en daarmede zal het heil van allen
den hoogsten trap bereiken.
29. wal zullen zij doen? d. i. wat zullen zij aanvan-
gen, daar hetgeen zij doen geen beteekenis of waarde
meer heeft?
die ziek voor de dooden laten doopen, d. i., vol-
gens velen, ten nutte van ongedoopt gestorvenen. Be
kerkgeschiedenis leert, dat het onder sommige latere
sekten niet vreemd is geweest, zich te laten doopen
voor betrekkingen en vrienden, die ongedoopt gestor-
ven waren, ten einde hen de zegeningen des doops in
het toekomende leven te doen deelachtig worden. Dit
gebruik zal dan ook reeds in de apostolische eeuw, al-
thans te Korinthe, bestaan hebben. Weerzin, om dit
te erkennen, heeft geleid tot velerlei andere vertalin-
gen en verklaringen, als: zich laten doopen over de
dooden, d. i. op hunne graven, bij voorkeur van hen,
die voor het geloof gestorven waren, bf om eens ge-
storvenen wil, t. w. Christus, of ter wille van het ster-
ven, om des*doods wil, hetwelk den doop op het sterf-
bed zou aanduiden. De apostel vermeldt dit gebruik,
maar beoordeelt het niet, en wijst slechts aan, dat het,
zonder geloof aan de opstanding der dooden, ongerijmd
en volstrekt doelloos wezen zou.
voor hen. Gew. t. voor de dooden.
30. Wie zich vrijwillig, om zijns geloofs wil, bloot-
stelt aan onophoudelijk levensgevaar, toont daardoor,
iets hoogers te verwachten dan het tegenwoordige leven.
31. lederen dag sterf ik, d. i. verkeer ik in doods-
gevaar.
bij den roem enz., t. w. van uwe gemeente
gesticht te hebben, betuig ik dit. Gew. t. b\j onzen
want morgen sterven wij! '
33. Dwaalt niet! Kwade samensprekin-
34. gen bederven goede zeden. ' Wordt
nuchter, zooals behoort, en zondigt
niet; want sommigen hebben geen
kennis van God; ik zeg het u tot
beschaming.
35. Maar iemand zal zeggen: Hoe
worden de dooden opgewekt, en met
36. welk een ligchaam komen zij? ' Gij
dwaas! hetgeen gij zaait, wordt niet
37. levend, tenzij het gestorven is; ' en
hetgeen gij zaait, daarmede zaait gij
niet het ligchaam, dat worden zal,
maar een bloote korrel, laat het van
tarwe zijn , of van éenig ander graan ; '
38. maar God geeft daaraan een ligchaam,
zooals hij het wilde , en aan elk zaad
39. zijn eigen ligchaam. ' Niet alle vleesch
is hetzelfde vleesch; maar een ander
is dat van menschen, een ander het
vleesch van beesten, een ander het
vleesch van vogelen, een ander dat
Vs. 32. 2 Kor. 1:8; Jez. XXII: 13; B. d. Wijsh.
11:1. — Vs. 36. Joh. XII : 24.
roem, dien ik heb.
32. naar den mensch, d. i. zooals menschen somwij-
len, b. v. in de grieksche spelen, met wilde dieren
kampen, om voordeel, roem of eer te behalen.
te Efeze met de wilde dieren gevochten. Over-
drachtelijke aanduiding van een gevaarlijken strijd tegen
heftige , bloedgierige menschen. Vgl. H. XVI : 9. And.
denken aan een eigenlijk gevecht in het worstelperk
met daartoe losgelaten en aangehitste wilde dieren. Op
het efezische oproer, Hand. XIX : 23 w. verhaald,
kan niet gedoeld zijn, daar dit later plaats had dan het
schrijven van dezen brief.
33. Kwade samensprekinaen enz. Eene spreuk van
Menander, een ouden griekschen dichter. Vgl. Hand.
XVII: 28.
34. Wordt nuchter, d. i. Komt totu zelve en ont-
waakt als een, die zijn roes heeft uitgeslapen.
geen kennis, d. i. geen ware, zuivere kennis.
Uit onkunde en ongerijmde begrippen omtrent God en
het goddelijke komen verderfelijke dwalingen voort.
35. Aan de grof zinnelijke opvatting van de opstan-
ding der dooden ontleenden sommigen hunne bezwaren
tegen dit leerstuk, als onderstelde het eene onmogelijk-
heid (vgl. op vs. 12). Na betoogd te hebben, dat de
dooden zullen opstaan, gaat de apostel zich nu nader
verklaren omtrent het hoe der opstanding.
komen zij, t. w. uit het doodenrijk te voorschijn.
36. Aan hetgeen in de natuur geschiedt ontleent de
apostel gronden voor zijn betoog, of liever voorbeellen
tot opheldering daarvan. Gelijk het zaad, om te ont-
kiemen, naar de gewone voorstelling, eerst sterven moet
(vgl. op Joh. XII: 24), zoo is de dood ge*»n beletsel
voor de opstanding, maar veeleer de noodzakelijke voor-
waarde daartoe.
37. hel ligchaam, dat worden zal, cL i. de plant,
die er uit te voorschijn zal komen.
39. een ander is — visschen. Gew. t. een and-r is het
vleesch van menschen , een ander het vleesch van beesten ,
een ander dat van visschen, een ander dat van vogelen.
23"
Hoofdst. XV.
DE EERSTE BRTEF
354
40 i van visschen» ' En er zijn hemelsche
ligchamen, en er zijn aardsche lig-
chamen, Maar eene andere ia de
heerlijkheid dei: hemelsche, eene an-
41. dere die der aardsche. ' Eene andere
i$, de heerlijkheid der zon, en eene
andere de heerlijkheid der maan , en
eene andere de heerlijkheid der ster-
ren; want de eene ster verschilt
42... in heerlijkheid vsan de andere. ' Zóó
ook de opstanding der dooden. Er
wordt gehaaid in vergankelijkheid , er
wordt opgewekt in onvergankelijk-
43. heid; ' gezaaid in oneer, opgewekt
in heerlijkheid; gezaaid in zwakheid,
44. opgewekt in kracht ; ' gezaaid wordt
een zinnelijk ligchaam, opgewekt een
geestelijk figchaam» Is er een zinne-
lijk ligchaam , er is dan ook een gees-
45. talijk. ' 746 staat er ook" geschreven:
De eerste mensch Adam werd
tot eene levende ziel * de laatste
A4#m tot een levendmakenden geest. '
Vs. 43. Pil. 111:21. — Vs. 46. Vs. 22; Gen. II:
7. — Yb. 47. Gen. 11:7; Pred. XII: 7. — Vs. 4a
Gen. 111:19, 22.
40. hemelsche ligchamen, die aan den hemel gezien
wjprden,, zooals zon, maan, sterren (vs. 41). And, lig-
chamen der hemelbewoners of engelen.
de heerlijkheid, cL i. de glans of luister.
42. Zóó ook de opstanding der dooden , d. i. Even-
zóó is het gelegen mét de opstanding der dooden. Bij
de bestaande verscheidenheid van aardsche en hemelsche
ligchamen is er niets vreemds in, dat hot ligchaam der
opstanding grootelij ks verschilt van het tegenwoordige.
Er wordt gezaaid. Het zaaijen, hier in oneigen-
lijken zin bedoeld, geschiedt b\j het sterven van den
mensen, als het lijk wordt neergelegd in den schoot der
aarde. And. denken aan de geboorte, of rekenen onder
dien zaaitijd het geheele leven des menschen en ook
zijn sterven. And* Het wordt gezaaid, t. w. het lig-
chaam.
in vergankelijkheid s <L i. in een toestand van
vergankelijkheid. And. in bederf.
44. een zinnelijk ligchaam, samengesteld uit vleeseh
en bloed (vs. 50), en. aan dat der dieren gelijk. Eig.
een ligchaam, dat slechts eene ziel heeft, waardoor
de mensen een levend wezen is, maar zonder hoogeren
geest VgL op H. 11:14. Zie ook 1 Thess. V : 23.
Is er ...er is dan ook, t w. naar de wet der
tegenstelling. Eene wijze van redeneering, in die tij-
den meer gebruikt en gewaardeerd dan in latere eeuwen.
Gew. t. Er is... en er is,
een geestelijk ligchaam, niet bestaande uit vleeseh
en bloed, noch aan dat der dieren gelijk, maar over-
eenkomstig met den aard des geestes.
45. levende ziel, d. L een levend zinnelijk wezen.
Zie op vs. 44.
de laatste Adam, d. i. de tweede stamvader des
menschdoms, met wien de tegenwoordige orde van zaken
een einde neemt, t. w. Christus. Wat hier van hem
gezegd wordt, is door den apostel, al weder bij wijze
van tegenstelling (vs. 44), toegevoegd aan zijne aanha-
ling uit Gen.
46. Doch het geestelijke is niet het eerste ,
maar het zinnelijke , daarna het gees-
47. telijke. ' De eerste raensch was uit
de aarde aardsch; de tweede mensch
48. is nit den hemel. ' Zooals de aardsche
was, zóó zijn ook de aardschen, en
zooals de hemelsche is, zóó zijn ook
49. de hemelschen. ' En gelijk wij het
beeld des aardschen gedragen hebhen, ,
zoo znllen wij ook het beeld des he-
melschen dragen.
50; Dit nu beweer ik, broedere! dat
vleeseh en bloed het kojiinkrijk Gods
niet beërven kunnen, en de vergan-
kelijkheid de onvergankelijkheid niet
51. beërft. ' Zie, ik zeg u eene verbor-
genheid: wij zullen niet allen ont-
slapen, maar allen zullen wij veran-
52. derd worden, ' in een punt des tijds,
in een oogenblik, bij de laatste ba-
zuin ; want de bazuin zal schallen , en
de dooden zullen als onvergankelijken
worden opgewekt , en wij zullen veran-
Vs. 49. Rom. VIII : 29. — Va. 50. H. VI: 18;
Matth. XXII : 30. — Vs. 51. Rom. XI : 25. — Vs.
62. 1 Thess. IV: 15-17; Matth. XXIV: SI.
45. een lenendmakenden geest, d. i. een geestelijk
wezen, dat niet slechts zelf leeft, maar ook het ware
leven des geestes mededeelt.
46. daarna, t. w. bij wijze van opklimming van het
minder tot het meer volmaakte.
47. uit den hemel, t. w. afkomstig, en dus ook, uit
kracht van zijnen oorsprong, hemelsch, onsterfelijk.
Gew. t. de Heer vit den hemel.
48. de aardschen, d. i. de nakomelingen van de aardsche.
de hemelschen, d. i. zij, die in gemeenschap met
den hemelsche uit de dooden zijn opgestaan.
49. het beeld des aardschen, d. L een aardsch,
zinnelijk, vergankelijk ligchaam, als dat van Adam
(vs. 45).
het beeld des hemelsehen, d. i. een hemelach,
geestelijk, onvergankelijk ligchaam, als dat van Christus
na zijne opstanding.
50. De slotsom, in dit vs. vervat, dat wij nj de
opstanding een ander ligchaam dan het aardsche ont-
vangen zullen, leidt tot de vraag, die va. 51 w. be-
antwoord wordt, hoe het dan toch wel gaan zal met
! hen, die bij de komst des Heeren nog in leven zijn.
51. eene verborgenheid, die het niet was voor den
' apostel, en het ook voor de Korinthitro ophield te njn,
> zoodra de apostel haar aan hen had medegedeeld.
I wij zullen niet (Gew. t. wel niet) -»- veranderd
I worden. De apostel verwachtte met zijne lezers, al-
thans met het meerendeel daarvan, de wederkomst d«
Heeren nog te zullen beleven. De verandering nu,
I waarvan hij hier spreekt , heeft op hen , die bij die we-
derkomst nog in leven zijn (vs. 52), betrekkin? en
j zou moeten dienen, om hunnen ligchamelijken toestand
I gelijk te maken aan dien der vroeger ontslapenen , wanneer
die als onvergankelijken zouden zijn opgewekt (vs. 521.
I 52. de laatste bazuin. Tot de zinnelijke voorstelling
, van Christus* wederkomst behoort ook het baxuiuge-
' schal, waardoor het wereldgericht zal worden sang*
, kondigd.
355
AAN DE KORINTHIÊÏIS.
Hoofdst. XVI.
53. derd worden. ' Want dit vergankelijke
moet onvergankelijkheid aandoen, en
dit sterfelijke onsterfelijkheid aan-
54. doen. ' En wanneer dit vergankelijke
onvergankelijkheid heeft aangedaan en
dit sterfelijke onsterfelijkheid heeft
aangedaan, dan zal het woord ge-
schieden, dat geschreven staat: De
dood is verslonden tot over-
55. winning. ' Waar is, o dood!
uw prikkel? Waar is, o dood!
56. uwe overwinning? ' De prikkel
nu des doods is de zonde, en de
57. kracht der zonde is de wet. ' Maar
Gode aijj dank, die ons de overwin-
ning geeft door onzen Heet Jezus
Christus I
58. Derhalve, mijne geliefde broeders!
weest standvastig, onbewegelijk, al-
tijd overvloedig in het werk des Hee-
ren, daar gij weet, dat uw arbeid
niet ijdel is in den Heer.
HOOFDSTUK XVI.
Over eene inzameling ten behoeve der christenen te
Jeruzalem, en over de aanstaande komst des apostels te
Korinthe (vs. 1—9). Aanbeveling van Timótheüs,
Apollos, Stéphanas en anderen (vs. 10—18). Verschil-
lende groeten (vs. 19, 20). Eigenhandig onderschrift
en groet des apostels (vs. 22—24).
Vs. 54. Jet XXV : 8. — Vs. 55. Ho*. XIII : 14-. —
Vs. 56. Rom. V:12, 20, VII: 8. — Vs. 57. Rom.
VII: 25.
Vs. L 2 Kor. VIII, IX; Rom. XV:25-27; Hand.
XXIV: 17. — Ys. *. Hand. XX: 7.
53. dit vergankelijke. Door den apostel gezegd met
het oog op zijn eigen ligchaam.
aandoen, als een kleed. VgL Gal. 111:27.
54. verslonden tot overwinning, d. i. te niet gedaan
en du volkomen overwonnen (vgl. vs. 26) Het triomf-
lied volgt vs. 55.
55. uw prikkel. Gelijk de prikkel des drijvers het
onwillig vee doet voortgaan, zoo drijft ook de dood
net zijnen scherpen prikkel de menschen naar het graf.
And. denken daarbij aan den angel van een scorpioen
of van eenig ander dier.
dood f woe overwinning F Gew. t. doodenryk!
wwe overwinning F
56. Be zonde is het, die den dood de macht geeft,
om den mensch naar het graf te drijven, en op
hare beurt ontleent de zonde weder de kracht, die zij
daartoe bezit, aan de wet en hare gestrenge strafbe-
dreiging.
57. de overwinning, t w. over de zonde en hare
kracht, en daardoor ook over den dood (vs. 56).
58. standvastig , onbewegelijk, t. w. in het geloof.
vgl. vs. 2.
het werk de* Heer en, d. i. het werk, door den
Heer u aanbevolen en hem welbehagelijk.
niet ijdel, d. i. niet zonder vrucht voor n zelve
en anderen. Ware er geen opstanding der dooden, dan
*>u de arbeid, in de gemeenschap des Heeren volbracht,
?eea blijvende vrucht kunnen geven.
1. Wat de inzameling voor de hërfi-
gen betreft, gelijk ik het voor de
gemeenten van Galatië verordend heb ,
&. doet ook gij alzoo. ' Op eiken eer-
sten dag der week legge een iegelijk
uwer iets bij zich zelven weg en
spare het op, naardat hij welgesteld
is, opdat de inzamelingen niet eerst
dan geschieden, wanneer ik gekomen
3. ben. ' En wanneer ik gekomen ben,
zal ik hen, die gij er geschikt toe
acht, met brieven zenden, om uwe
gift naar Jeruzalem over te brengen; '
4. doch als het van die waaïde is, dat
ik ook self derwaarts reize , zoo zul-
5. len zij meffc niij Tëtóèh. ' Ik zal tot u
komen, Wanneer ik Macedonië ben
doorgegaan; Want Macedonië ga ik
6. door; ' maar bij ü zal ik wellicht
vertoeven, of feelfs overwinteren , op-
<lat gij mij uitgeleide doet, waarheen
7. ik ook ga. ' Want ik wil u thans
niet in het voorbijgaan zien , daar ik
«enigen tijd bij u hoop te vertoeven,
8. indien de Heer het toelaat. ' Doch
tot Pinksteren zal ik te Efeze blij-
9. ven; ' want er is mij eene groote en
krachtige deur geopend, en er zijn
vele tegenstanders.
Vs. 4. Rom. XV: 25; Hand. XXIV: 17. — Va. ö.
2 Kor. 1:15-17; Hand. XIX: 21, XX: 2, 3, 5, 6.—
Vs. 6. Hand. XX: 3. — Vs. 7. H. IV .19; Hebt.
Vl:3; Jac IV: 15. — Vs. 8. Hand. XIX: 8. — Vs.
9. 2 Kor. 11:12; Kol. IV: 3.
1. de heiligen, d. i. de christenen (zie op H. 1 : 2).
Bedoeld wordt de gemeente van Jeruzalem. Zie ys. 3.
2. Op eiken eersten dag der week. Zie op Hand.
XX : 7.
3. met brieoen, t. w. van voorschrijving of aanbe-
veling.
4. dat ik ook self derwaarts reize. De apostel
heeft hieraan gevolg gegeven (Hand. XXIV : 17). Het
was zijne laatste reis derwaarts, daar hij van Jeruza-
lem gevankelijk eerst naar Ce&aréa en later naar Rome
vervoerd is.
5. Macedonië ga U door, d. i. zonder er te ver-
toeven , in tegenstelling van vs. 6,7.
7. eenigen tijd. De apostel bleef te Korinthe drie
maanden (Hand. XX: 3).
8. tot Pinksteren. Het was nn omstreeks den tijd
van het Paaschfeest. VgL H. V:8, en zie de Inl.
te E/eze, waar de apostel zich, bij het schrijven
van dezen brief, bevond. Zie ook vs. 9.
9. eene groote en krachtige deur. Zóó noemt Pau-
lus de ruime en gunstige gelegenheid, hem te Efeze
tot uitbreiding van het evangelie gegeven. VgL Hand.
XIV : 27.
vele tegenstanders. Wilde Paulus de goede gele-
genheid, hem geschonken, niet laten voorbijgaan, noch
de vrucht daarvan verliezen, dan moest hij nog eenigen
tijd te Efeze vertoeven en daar niet alleen het evange-
lie verkondigen, maar ook de tegenstanders bestrijden.
Hoofdst. XVI. DE EERSTE BRIEF AAN DE KORINTHIÊRS.
356
10. Als Timótheüs komt, ziet toe, dat
hij buiten vrees bij u zij; want hij
verricht het werk des Heeren, even-
11. als ik. ' Dat dan niemand hem ver-
achte, maar doet hem in vrede uit-
geleide, opdat hij tot mij kome;
want ik wacht hem met de broeders. '
12. Wat Apollos, den broeder, aangaat,
ik heb hem zeer gebeden, dat hij
met de broeders tot u zou gaan, en
het was in het geheel zijn wil niet,
om nu te gaan; maar hij zal gaan,
wanneer \et hem gelegen komt.
18. Waakt, staat vast in het geloof,
gedraagt u mannelijk, zijt sterk.
14. Alles geschiede bij u in liefde.
15. En ik bid u, broeders! — gij
kent het huisgezin van Stéphanas,
dat het de eersteling van Achaje is,
en dat zij zich den heiligen ten dien-
16. ste hebben gesteld — ' dat ook gij
Vs. 10. H. IV: 17; Hand. XIX: 22; Fü. 11:20. —
Va. U. 1 Tim. IV: 12. — Vs. 12. H. 1:12, 111:5;
Hand. XIX : 1. — Vs. 15. H. 1 : 16; Hom. XVI : 5. —
Vs. 18. 1 Thees. V:12, 13.
10. Timótkeüê. Ofschoon de apostel hem reeds naar
Korinthe gezonden had (H. IV: 17), kon hij, over
Macedonië reizende, aldaar nog niet zijn aangekomen,
als deze brief er ontvangen werd. Vgl. de Inl. Of
echter Timótheüs zijne zending volbracht heeft, en
wanneer hij tot den apostel is teruggekeerd (vgl. 2 Kor.
1:1), blijkt niet duidelijk.
buiten, vrees. De jeugdige leeftijd van Tiraó*-
theus, voor anderen eene reden van minachting (vs. 11),
was voor hem zelven eene oorzaak van beschroomdheid,
vooral bij hetgeen in de gemeente te Korinthe, blijkens
dezen bnef, voorziening vereischte.
kei werk de* Heeren , d. i. het werk der evan-
gelieverkondiging.
11. mei de broedera , die hem op reis vergezellen.
Vgl. Hand. XIX: 22.
12. hei was enz. De onwil van Apollos, om naar
Korinthe te gaan, kan gelegen zijn geweest in de be-
zorgdheid, om door zijne tegenwoordigheid de verdeeld-
heid, die daar heerschte, misschien nog te doen toe-
nemen.
mei de broeders, vs. 17 met name vermeld, die
op hun vertrek stonden en dezen brief zouden mede-
15. Aehoje. Zie op Hand. XVIII : 1 , 12.
17. Stéphanas. Hij had waarschijnlijk met de beide
aan de zoodanigen u onderwerpt en
aan ieder, die met hen werkt en ar-
17. beidt. ' Ik verblijd mij over de komst
van Stéphanas en Fortunatus en Achai-
cus, daar zij mij uw gemis hebben
18. vergoed; ' want zij hebben mijnen
geest, en ook den uwen, verkwikt.
Erkent dan de zoodanigen.
19. U groeten de gemeenten van Azië.
U groeten zeer in den Heer Aquila
en Prisca, met de gemeente te hun-
20.nen huize. ' U groeten al de broe-
ders. Groet elkander met een heili-
gen kus.
21. De eigenhandige groete van mij,
Paulus.
22. Indien iemand den Heer niet lief-
heeft, hij zij vervloekt: Maran atha.
23. De genade des Heeren Jezus Chris-
24. tus zij met u! ' Mijne liefde is met
u allen in Christus Jezus.
Vs. 19. Rom. XVI: 3, 5; Hand. XVIII : 2. — Vs.
20. Rom. XVI .16. — Vs. 21. 2 Thess. 111:17;
Kol. IV : 18. — Vs. 22. Gal. 1:8.-— Vs. 28. Rom.
XVI : 20.
andere hier genoemde mannen, ons van elders niet be-
kend, den brief van de Korinthiërs tot den apostel
overgebracht. Vgl. H. VII : 1, en op H. 1 : 16.
17. uw gemis ... vergoed. Gr. vervuld, wat mij
van u ontbrak. Bedoeld wordt het gemis van hon
bijzijn.
18. rij hebben — ook den uwen, verkwikt. Wie een
ander vreugde bereidt en zich afwezend die vreugde
levendig voorstelt, wordt ook zelf daardoor verkwikt.
19. Azië. Zie op Rom. XVI : 5.
AquiU en Prisca (Gew. t PrisciUd). Paulus
was vroeger met hen te Korinthe (Hand. XVIII: 2),
en zij waren na met hem te Efeze.
20. een heiligen kus. Zie op Rom. XVI : 16.
21. De eigenhandige groete. Nu de brief ten einde
is, neemt Paulus dien van den schrijver over en roegt
er, vs. 21—24, met eigen hand eene groete en een
onderschrift bij. Vgl. op Rom. XVI: 22.
22. den Heer. Gew. t den Heer Jezus Christus,
hij zij vervloekt, d. i. hij zij tot een banvloek.
Vgl. Rom. IX : 3, Gal. 1:8,9. And. hy worde uüge-
bannen, t. w. uit de gemeente.
Maran atha, d. i. de Heer komt: twee Syrische
woorden , misschien aan een den christenen bekend ge*
schrift, of geestelijk lied, of gebed ontleend.
24. Jezus. De gew. t. voegt er bij: Amen,
DE TWEEDE BRIEF
AAN DE
KOKINTHIËRS.
INLEIDING.
Toen Paulns den eersten brief aan de Korinthiers schreef, bevond hij zich te Efeze (vgl. de Inl. op 1 Kor.).
Vandaar vertrokken, had hij o. a. Troas bezocht (H. 11:13) en vertoefde nu* in Macedonië (H. II: 18, VII: 5,
VIII : 1 , IX: 2; vgl. Hand. XX :1). Timótheüs, door hem naar Korinthe afgevaardigd (1 Kor. IV: 17,
XVI: 10, 11), bevond zich thans weder bij hem (U. 1:1), zonder dat het blijkt, welke berichten hij aan-
gaande den toestand der gemeente en de uitwerking van 's apostels vroeger schrijven had overgebracht Daar-
entegen wordt vermeld, wat Titus, die daarna door hem, volgens sommigen met een nader schrijven, naar
Korinthe was gezonden en wien hij te geiuoet gereisd was, daaromtrent had medegedeeld. De brief had namelijk
grooten invloed tot verbetering uitgeoefend, zoodat zelfs de schuldige, over wien de apostel geschreven had
(zie op H. 11:6), een levendig berouw aan den dag had gelegd (H. 11:5-10, VII: 5— 12). De stoutmoe-
digheid echter der tegenstanders van Paulus, meerendeels joodschgezmde ijveraars, was inmiddels toegenomen,
en door allerlei middelen, ook door smaadredenen en booze aantijgingen, zochten zij zijn karakter zoowel als
zijne prediking in minachting ter brengen. De apostel gevoelde zich hierdoor verplicht, den Korinthiëre een
nieuwen brief te schrijven, eer hij in persoon tot hen kwam, en moest daarin, zijns ondanks, veel over zich
zelven spreken.
Er laten zich in dezen brief, die onder velerlei afleiding en misschien bij tnsschenpoozen geschreven is,
drie gedeelten onderscheiden, t. w. H. I-Vll; H. VIII, IX; H. X-XIII. Reeds terstond na het gewone
opschrift (H. 1:1,2), spreekt de apostel van het lijden en de gevaren, welke hij in Klein- Azië, bepaaldelijk
te Efeze, had doorgestaan, en van den troost en de uitredding, welke God hem had beschikt (H. 1:8—11).
Daarna komt hij op zijn reeds vroeger voorgenomen, maar nog vertraagd bezoek te Korinthe, waaruit ongun-
itige gevolgtrekkingen waren afgeleid (H. 1 : 12-22). Hij gewaagt er van, dat hij er nu met meer blijdschap
komen kan dan vroeger mogelijk ware geweest, vooral omdat er veel in de gemeente anders en beter was
geworden (H. 1:23 — 11:17). In het breed e roemt hij de apostolische bediening, die mede aan hem was»
toevertrouwd (H. III— VI); stelt haar, als de bediening des Nieuwen Verbond», tegenover die des Ouden
(H. 111); verdedigt de vrijmoedigheid zijner prediking, de beweegredenen en de drijfveeren van zijnen ijver
(H. IV); roemt in de hope der zaligheid en legt het karakter zijner prediking en haren voornamen inhoud
bloot (H. V); roemt nogmaals in al wat hij om des evangelies wil heeft doorgestaan, in de liefde, die hij den
Korinthièrs te allen tijde heeft toegedragen, en voegt aan dat alles eene ernstige vermaning toe, tot heiliging
ran hart en wandel (H. VI , VII : 1). Hierna brengt hij weder zijne reis naar Macedonië ter sprake en msakt
melding van Titus, die hem het goede van de korinthische gemeente had bericht (H. VII: 2—16). Daaruit
neemt hij aanleiding, om de inzameling van liefdegaven voor de christenen te Jeruzalem, dringender nog dan
hij het vroeger (1 Kor. XVI: 1—3) had gedaan, aan te bevelen (H. VIII, IX). £n nu gaat hij er toe over,
om zijne apostolische waardigheid tegenover zijne tegenstanders nog krachtiger te handhaven, en te roemen in
hetgeen hij ter zake van het evangelie gedaan en geleden heeft, in de openbaringen, die hem zijn te beurt
gevallen, en in zijnen belangeloozen ijver (H. X— XII). Nog eens kondigt hij zijne aanstaande komst te
Korinthe aan (H. XIII: 1-6), en nu besluit hij zijnen brief met vermaningen, groeten en zegenbede (H.
XIII: 7-13).
DE TWEEDE BRIEF
858
Zooals gezegd is, schreef Paulus dezen brief in Macedonië, misschien wel, gelijk een© oude overlevering
zrgt, te Phüippi, in hetzelfde jaar 57, waarin hij omstreeks het Paaschfeest te Ëfese den vorigen brief
geschreven had. Is hij, naar het door hem te kennen gegeven voornemen, aldaar gebleven tot Pinksteren, en
had hij nu reeds eenigen tijd in Macedonië vertoefd en er meer dan ééne gemeente bezocht, hij kan dan dezen
brief niet dan in de laatste maanden van het genoemde jaar geschreven hebben. Waarschijnlijk door Titus en
twee andere niet genoemde broeders naar Korinthe overgebracht (H. VIII : 16—24), doet de brief ons, in
verband met den vroegeren, dien wij bezitten, 's apostels verhouding kennen zoowel tot de gemeente, die hij
gesticht had, als tegenover de machtige tegenstanders, die hij bestrijden moest. Tegen hen en hunne lasteringen
vooral treedt hij met de gansene kracht van zijn apostolisch bewustzijn verpletterend op. Voorts wisselen in
dezen brief vriendelijke toespraak en forsche strafrede, lof en berisping elkander af, en wel op eene wijze, die
deu apostel tot groote eer verstrekt. Het is overigens bekend, dat hij, na het schrijven van dezen brief,
werkelijk te Korinthe geweest is en er drie maanden vertoefd heeft (Hand. XX : 2 , 3). Na er de inzameling
voleindigd te hebben (Rom. XVI : 26), vertrok hij uit die stad m het voorjaar naar Jeruzalem (Hand.
XX: 3,4-, vgl. vs. 16).
HOOFDSTUK 1 : 1—22.
Opschrift en heilgroet (vs. 1 , 2). Het lijden des
apottels, de daaronder ontvangen troost en de daaruit
verkregen uitredding, alles ook ten nutte van anderen
(vs. 3-15). Zijn blijvend voornemen, hoewel naar
gewijzigd reisplan, om te Korinthe te komen (vs. 15 — 22).
1. Paulus, apostel van Jezus Christus
door den wil van God, en Tiinó-
theüs, de broeder, aan de gemeente
Gods , die te Korinthe is , met al de
heiligen, die in geheel Achaje zijn.
2. Genade zij u en vrede van God ,
onzen Vader, en den Heer Jezus
Christus !
«5. Geloofd zij de God en Vader van
onzen Heer Jezus Christus, de Va-
der der" ontfermingen en de God van
4. alle vertroosting , ' die ons bij al
onzen druk vertroost , opdat wij hen ,
die in allerlei druk zijn, zouden kun-
Vs. 1, 8. 1 Kor. 1:1-3, IV: 17. — Vs. 3. 1 Petr.
1:3; Ef. 1:3; Kom. XV :5. — Vs. 4. H.VII:4-7.
1,2. Zie op 1 Kor. 1 : 8.
1. Timótheüs (zie de Inl. op 1 Tim). Wegens de
betrekking, die er bestond tusschen hem en de Korin-
thiërs (H. 1:19), wordt hij hier mede genoemd. Vgl.
op 1 Kor. 1 : 1.
Achaje. Zie op Hand. XVIII : 1 , 12.
3. de Vader der ontfermingen. Zóó wordt God
genoemd, dewijl hij zelf de Albarmhartige is. Vgl.
Ef. 1:17.
de God van alle vertroosting, omdat iedere ware
vertroosting uit hem is.
4. viel den troost, d. i. door het mededeelen daar-
van. And. door middel van den ontvangen troost zijn
wij in staat, om anderen te vertroosten.
5. het lijden van Christus. Zóó wordt het lijden
genoemd, hetwelk om Christus* wil en in zijnen geest
nen vertroosten met den troost , waar-
mede wij zelve door God vertroost
5. worden. ' Want gelijk het lijden van
Christus overvloedig is over ons, zoo
is ook door Christus onze vertroos-
6.ting overvloedig. ' Doch hetzij wij
verdrukt worden, het geschiedt tot
uwe vertroosting en behoudenis, die
werkzaam is in het verdragen van
hetzelfde lijden, dat ook wij lijden,
en onze hoop aangaande u is vast;
hetzij wij vertroost worden, het ge-
schiedt tot uwe vertroosting en be-
7.houdenis, ' daar wij weten, dat gij,
gelijk van het lijden, zoo ook van de
vertroosting. deelgenooten zijt.
8. Want wij willen u niet onkundig
laten, broeders! van de verdrukking,
die in Azië ons is overkomen, dat
wij uitermate bezwaard zijn geweest
boven vermogen, zoodat wij zelfs aan
Vs. 5. Vs. 7, H. XII: 9. — Vs. 6. H. IV: 17.-
Vs. 7. Vs. 5 ; Kom. VIII : 17. — Vs. 8. 1 Kor. XV : 32.
gedragen wordt. Vgl. Matth. XX: 22, 23, FU. 111:10.
6,7. Paulus geeft hier te kennen: Het is niet
mijnenthalve , dat ik lilde of vertroost worde, maar dit
geschiedt te uwen behoeve. Uit zijn lijden kon hun
blijken, dat hun niets vreemds overkwam, en door zijne
volharding wekte het hen op, om ook te volharden;
terwnl de troost, dien hij onder zijn lijden genoot,
hun bewees, dat God een God van vertroosting is (n.
3), en hij er door werd in staat gesteld, om op zijne
beurt hen te vertroosten (vs. 6).
6. en onze hoop aangaande u is vast , t. w. dat de
troost en het heil , u ten goede gekomen uit mijne
verdrukking, zich bij u werkzaam betoonen zal in hH
verdragen van uw lijden. De gew. t. plaatst de»
woorden vóór daar *>ij weten enz. (vs. 7).
8. Asie. Zie op Rom. XVI : 5.
3S9
AAN DE KORINTHIËRS.
Hoofdst. I.
9. het leven wanhoopten. 'Ja, wij heb-
ben in ons zelve het vonnis des
doods gehad , opdat wij geen vertrou-
wen zouden hebben op ons zelve,
maar op God , die de dooden opwekt; '
10. die uit zoo groot een dood ons ge-
red heeft en redt, van wien wij ho-
pen, dat hij ons ook verder redden
11. zal; ' terwijl ook gij ons mede te
hulp komt door uw gebed, opdat
voor de gave, ons op veler bede ge-
schonken, door velen voor ons ge-
il dankt worde. ' Onze roem toch is
deze: de getuigenis van ons gewe-
ten, dat wij in eenvoudigheid en op-
rechtheid Gods, niet in vleeschelijke
wijsheid, maar in Gods genade ver-
keerd hebben in de wereld, en bo-
13. venal bij u. ' Want wij schrijven u
niets anders dan wat gij leest of
ook erkent; en ik hoop, dat gij ten
Heinde toe erkennen zult, ' gelijk gij
Vf. 0, H. *XI : 23; Rom. IV : 17. — Vs. 10. 1 Kor.
XV: 80, 31. — Va. IL H. IV: 15; Rom. XV; 30; 2
The». 111:1. — Vs. 12. H. IV : 2; 1 Thess. II : 1-10.
9. kei vonnis. Gr. het antwoord.
opdat vnj enz. Dit was, ook blijkens de uit-
komst, Gods bedoeling daarmede geweest.
die de dooden opwekt, en dus ook uit dreigend
leretagevaar redden kan. Vgl. Rom. IV : 17.
10. dood, d. i. doodsgevaar. Vgl. H. XI : 23.
11. opdat voor de gave enz. Gr. opdat uit vele per-
mmk de ons verleende gave enz. De bedoeling is:
Hoe meer er zijn, die voor onze redding uit gevaren
bidden, des te overvloediger zal de dankzegging zijn,
ditrroor aan God gebracht.
12. Evenals Rom. 1:16,17 en 1 Kor. 1:17, komt
de apostel hier bijkans ongemerkt tot het eigenlijk doel
un zijn schrijven, zijne zelfverdediging tegen de be-
iciuüdigingen , door zijne tegenstanders verspreid.
in eenvoudigheid — Gods, d. i. door God in
nij gewerkt
vleeschelijke wyshcid, d. i. wijsheid van vlee-
schelijken oorsprong, die daarvan het bewijs levert in
nare onoprechtheid en in de slinksche middelen, die zij
bezigt, en de zelfzuchtige oogmerken, die zij zoekt te
bereiken.
in Gods genade, d. i. in die gezindheid, die
door Gods genade gewerkt wordt, of, volgens and.,
terwijl God ons nabij was met zijne genade.
13. dan wat gij leest of ook erkent, d. i. dan wat in
mijnen brief voor u te lezen staat of, juister gesproken,
daaruit dan ook door u werkelijk wordt opgemaakt.
ten einde toe, d. i. op den duur.
erkennen zult, t. w. dat wij uw roem zijn enz.
(vs. 14). Gew. t. ook erkennen zult.
14. voor een deel Tegenover dat betere deel der
poeente waren er velen te Korinthe, die den apostel
weigerden als zoodanig te erkennen.
dat wij uw roem zijn (t. w. als stichters uwer
gtBeente, vs. 19), & i. dat gij u beroemen moogt , ons
tot leeraan, evenals wij u tot leerlingen , gehad te hebben.
ten dage des- lieer en Jezus. Zie op 1 Kor. V : B.
ook voor een deel ons erkend hebt,
dat wij uw roem zijn, evenals gij
de onze, ten dage des Heeren Jezus.
15. En in dit vertrouwen wilde ik
eerst tot u komen, opdat gij eene
16. tweede genade hebben zoudt, ' en
over uwe stad naar Macedonië gaan
en van Macedonië weer tot u komen,
om door u uitgeleid te worden naar
17. Judéa. ' Heb ik dan, door dit te
willen, misschien lichtvaardig gehan-
deld? Of hetgeen ik voorneem, neem
ik dat naar het vleesch voor, opdat
het bij mij zij ja, ja, en neen,
18. neen? ' Maar zoo waarlijk God ge-
trouw is, ons woord tot u is niet ja
19. en neen; ' want Gods Zoon, Jezus
Christus, die onder u door ons ge-
predikt is, door mij en Silvanus en
Timotheüs, was niet ja en neen,
maar in hem is het ja geworden.
20. Want zoovele beloften Gods er zijn,
Vs. 14. KL 11:16; 1 Thess. 11:19. — Vs. 15,
16. 1 Kor. XVI: 3-7. — Vs. 17. 1 Kor IV: 18. —
Vs. 18. Matth. V:37; Jac. V:12.
15. in dit vertrouwen, t. w. dat hij door de korm-
thische gemeente als apostel erkend zou worden (vs.
13 , 14).
eerH, t. w. eer ik naar Macedonië ging. Pau*
lus had het plan gehad, om van £feze naar Korinthe
over te steken en daarna (vs. 16) uit Macedonië der-
waarts terug te komen.
eene tweede genade, d. i. een tweede gunstbewijs
van God, bestaande in het herhaald bezoek, dat hij
hun had toegedacht (vs. 16).
16. naar Judéa. Derwaarts wilde de apostel de in-
gezamelde gelden voor de jeruzalemsche gemeente over-
brengen. Vgl. 1 Kor. XVI: 3, 4.
17. te wiUen. Gew. t. voor te nemen,
lichtvaardig. Niet in lichtzinnigheid was bij den
apostel de reden van verandering gelegen, maar in den
toestand der konnthische gemeente. Zie vs. 23.
naar het vleesch, d. i. naar zondigen luim en lust.
ja, ja en neen, neen, d. i. te gelijk ja en neen,
zooals vs. 18 staat. Werkelijk had Paulus op de vraag,
of hij komen zou, eerst ja en daarop neen gezegd;
maar hij ontkent, dat dit het gevolg zou zijn geweest
van een voornemen naar het vleesch.
18. zoo waarlyk Qod getrouw is. Gr. Ood is ge*
trouw, dat.
ons woord tot u, d. ï. onze evangelieprediking
aan u (vs. 19).
is niet. Gew. t. was niet.
19. Silvanus. Zoo wordt hij hier en elders (1 Thess.
1:1, 2 Thess. 1:1, 1 Petr. V : 12) genoemd, terwijl
hij in de Hand. d. Ap. Silas heet
was niet ja en neen, d. i. was, evenmin als ons
woord tot u (vs. 18), dubbelzinnig of met zich zelven
in tegenspraak. Door vs. 20 wordt dit nader bevestigd.
m hem is hel ja geworden, d. i. in hem is, in
plaats van schijn en bedrog, loutere waarheid aan het
licht gekomen.
20. beloften Gods, t. w. in de Schriften des O. T.
Hoofdst. I.
DE TWEEDE BRIEF
860
ze zijn in hem ja : daarom is het ook
door hem amen , Gode tot heerlijk-
Bl.heid door ons. ' Hij nu, die ons met
u in Christus bevestigt en ons ge-
22. zalfd heeft, is God, ' die ons ook
bezegeld en het onderpand des Gees-
tes in onze harten gegeven heeft.
HOOFDSTUK 1 : 23— H : 17.
Reden van 's apostels vertraagde komst te Korinthe
(vs. 23 , 24 , H. II : 1—4). Berouw en verbetering van
den schuldige, die gestraft was (vs. 5—11). Reisbij-
zonderheden uit Macedonië (vs. 12, 13). Bank aan
God voor de zegepraal des evangelies (vs. 14—17).
23. Doch ik roep God tot getuige aan
over mijne ziel, dat ik om u te spa-
ren nog niet naar Korinthe gekomen
24. ben. ' Niet dat wij heerschen over
uw geloof, maar wij zijn medewer-
kers uwer blijdschap; want in het
Vs. 21. 1 Kor. 1:8; 1 Joh. 11:20; Rom. VIII: Vs. 24. 1 Petr. V:3.
16. — Vs. 22. H. V:5; Ef. 1:13, 14, IV.-SO. — Vs. 1-10. 1 Kor. V. — Vs. 3. H. XII:20, 21,
Vs. 23. H. XI:31; Rom. 1:9, IX:1; Gal. 1:20. XIII:2, 10. — Vs. 4. H. VII: 8.
II : 1 . geloof staat gij vast. ' Doch ik had
voor mij zelven dit besloten, niet
weder met droefheid tot u te komen; '
2. want indien ik u bedroef, wie is ei
dan, die mij vroolijk maakt , dan hij,
3. die van mij bedroefd werd? ' En ik
schreef juist dit, opdat ik, als ik
kom, geen droefheid hebbe van hen,
over wie ik mij moest verblijden , ter-
wijl ik van u allen vertrouwde, dat
mijne blijdschap die van u allen is. '
4. Want onder veel druk en benauwd-
heid des harten schreef ik u met
vele tranen, niet opdat gij bedroefd
zoudt worden, maar opdat gij de
liefde zoudt kennen, die ik bovenal
voor u heb.
5. Doch indien iemand droefheid ver-
oorzaakt heeft, hij heeft niet mij be-
droefd, maar eenigermate, opdat ik
6. het niet verzware, u allen. Voor
20. te zijn in hem ja, d. i. in Christus zijn de be-
loften des Ouden Verbonds vervuld, en dus volkomen
waarheid bevonden. I
daarom — amen, d. i. omdat Gods beloften in
hem ja zijn, zegt ook de geloovige daarop amen. Gew.
t. en in hem amen. Zit voorts op Matth. V : 18.
door ons, d. i. door onze prediking.
21. gezalfd, d. i. gewijd tot de bediening des Nieu- I
wen Verbonds.
22. bezegeld . . . onderpand. De gave des Heiligen
Geest es is het zegel op des christens roeping en de
waarborg van Gods liefde en van het toekomstig heil.
Vgl. Rom. VIII : 16 , 17.
23. ik roep — over mijne ziel. Plechtige betuiging
tegenover hen, die 's apostels waarheidsliefde en moed
in twijfel trokken, gelijk er waren te Korinthe.
om u te sparen, d. i. om u te vrijwaren van
de strenge berisping, die ik niet had mogen terughou-
den, zoo, bij mijne komst te Korinthe, de ergernissen
niet uit den weg waren geruimd. Vgl. H. XIII : 2.
2*. over wo geloof, d. i. over uw innerlijk christen-
dom, waarvan de beoordeeling toekomt aan uw eigen
geweten.
wij zijn — blijdschap, d. i. wij werken met God
(vb. 21) mede, om de blijdschap, die de vrucht des ge-
loofs is, onder u te bevorderen, door u te bestraffen
over uwe zedelijke afwijkingen en verkeerdheden , die
haar verstoren.
1. ik had — besloten, d. i. ik was ten gevaUe
van mij zelven (And. bij mij zelven) tot dit besluit ge-
komen.
mei droefheid, d. i. zoodat droefheid onafschei-
delijk is van mijne komst. Blijkens vs. 2, 3 wordt de
droefheid bedoeld, die hij door zijne bestraffing hun
zou veroorzaakt hebben, wat echter tevens voor hem
zelven eene oorzaak zou geweest zijn van diepe smart.
2. me — vroolijk maakt ? d. i. dan is er niemand ,
om mij vroolijk te maken, daar gij mijne éénige vreugde
zijt (va. o).
2. hij — bedroefd werd. Bedoeld wordt hier de
gansche gemeente. Ook indien de apostel hiermede,
volgens het gewone gevoelen, het oog mocht hebben
op den ontuchtige, 1 Kor. V bestraft, zoo had toch de
gansche gemeente over het gepleegde misdrijf zich te
schamen en te bedroeven (vs. 5).
3. ik schreef, t. w. in mijn vorigen brief. Vol-
gens het gewone gevoelen wordt hiermede gedoeld op
hetgeen 1 Kor. V yoorkomt; volgens and. op een.
brief, na den eersten, dien wij bezitten, geschreven,
maar later verloren. Deze brief zou aan Titus zijn
raedegegeven, en nevens het bericht van het veranderd
reisplan des apostels (H. 1 : 15 w.) , velerlei hoog ern-
stig en streng vermaan bevat hebben. Onzeker, hoe dit
mocht zijn opgevat, verbeidde Paulus den terugkeer van
Titus niet zonder levendige ongerustheid (vs. 12 , IS).
terwijl ik enz. Dit behoort bij schreef. De
apostel had het goed vertrouwen op hen nog niet- ver-
loren, al waren ook onder hen vele verklaarde tegen-
standers.
4. maar opdat gij enz. Dit is de ware liefde, die
niet schroomt ook te bedroeven.
5. iemand. Hierbij wordt doorgaans gedacht aan
den ontuchtige, 1 Kor. V vermeld (vgl. op vs. 2).
And. meenen, in verband metvs. 1—4, dat hier, even-
als H. VII : 6 w., op eene andere zaak gedoeld wordt,
meer rechtstreeks in betrekking staande tot Paulo» en
diens apostolisch gezag, waarin de gansche gemeente
meer of minder betrokken was, en waarover hij in een
verloren brief, door Titus overgebracht (vgl. op vs. 3),
op gestrengen toon geschreven had. De zaak was ech-
ter thans blijkbaar tot een gelukkig einde gekomen.
Eene algemeene droefheid had zich van hen meester
gemaakt (H. VII: 9—12), en nadat de aanlegger door
de meerderheid bestraft was (vs. 6), haast zich de
apostel woorden van verzoening te spreken en te too-
ucu , dat hij zich door het gebeurde persoonlijk niet
gekrenkt, maar veeleer door de goede uitkomst groote-
lij ks verblijd gevoelt.
361
AAN DE KORINTHIËRS.
Hoofdst. IL
den zoodanige is deze straf genoeg,
die hem door de meerderheid is op-
7. gelegd; ' zoodat gij integendeel liever
vergeven en vertroosten moet, opdat
de zoodanige niet misschien door te
groote droefheid verteerd worde.
8. Daarom vermaan ik u, hem liefde
9. te betoonen. ' Want hiertoe schreef
ik ook, opdat ik uwe beproefdheid
mocht leeren kennen, of gij in al-
10. les gehoorzaam zijt. ' Wien gij nu
1 iets vergeeft, dien doe ik het ook;
want ook ik, wat ik vergeven heb,
'indien ik iets vergeven heb , dat heb ik
gedaan om uwentwil, voor het aange-
zicht van Christus, opdat niet de satan
11. voordeel van ons hebbe; ' want zijne
bedoelingen zijn ons niet onbekend.
12. Toen ik nu voor het evangelie van
Christus te Troas gekomen en mij
eene deur geopend was in den Heer,
had ik geen rust voor mijnen geest,
dewijl ik er Titus, mijnen broeder,
Vs. 7. Gal. VI :1. — Vs. 12. H. VII: 5; 1 Kor.
XVI:9; KoL IV:3; Tik 1:3.
6. deze straf. Tot uitsluiting uit de gemeente (vgl.
1 Kor. V:2,13) was het blijkbaar niet gekomen en
behoefde het ook niet meer te komen. Het schijnt,
dat de meesten zich enkel onttrokken hadden aan het
verkeer met den schuldige.
8. kern liefde te betoonen. Gr. aan hem liefde te
hekraektigen of vast te stellen. Het schijnt, dat hier-
mede een bepaald besluit der gemeente, eene openbare
handeling althans, verlangd wordt, waardoor den schul-
dige blijken moest, dat men hem weder, als vroeger,
liefde toedroeg.
9. kiertoe schreef ik ook, t. w. in mijn vorigen
brief (zie op vs. 3). Het tegenwoordig vermaan had
dezelfde bedoeling. And. kiertoe schr\jf ik ook.
wee beproefdheid. Door hun gehoorgeven aan
den inhoud van zijn vroeger schrijven was hem nu
metterdaad gebleken, dat zij in alles gehoorzaam waren.
10. wat — iets vergeven heb. De zin is: Gelijk
ik vergeven heb, aan wien gij vergeeft, zoo heb ik
wederkeerig vergeven om uwentwil , d. i. ter liefde van
o, en opdat gij mede vergeven zoudt. Gew. t. indien
ik iets vergeven heb, wien ik vergeven heb.
11. opdat niet de satan enz. Wanneer de schuldige,
door te lang volgehouden gestrengheid, van de ge-
meente geheel vervreemd en tot de ongeloovige wereld
teruggedreven ware, dan zou de satan voor zich winst
gedaan en de gemeente schade geleden hebben.
12. Na de uitweiding, vs. 6—11, keert Paulus hier
terug tot het onderwerp, vs. 1—4 besproken, t. w. de
verandering van zijn reisplan.
voor het evangelie, d. i. om het evangelie te
verkondigen. "
te Troas. Daar had de apostel gehoopt Titus,
na zijn terugkeer van Korinthe, te ontmoeten.
eene deur. Zie op 1 Kor. XVI : 9.
geen rust, t. w. uit bezorgdheid voor den wel-
stand der korinthische gemeente en de uitwerking van
ïijn vorig schrijven, waaromtrent Titus bericht te ge-
13. niet vond; ' maar ik nam afscheid
van hen en vertrok naar Macedonië. '
14. Gode nu zij dank , die ons altijd doet
zegevieren in Christus en den reuk
zijner kennis door ons openbaar maakt
15. te aller plaatse! ' Want wij zijn Gode
een reukoffer van Christus in hen,
die behouden worden, en in hen,
16. die verloren gaan; ' voor dezen een
reuk des doods ten doode, voor ge-
nen een reuk des levens ten leven.
17. En wie is hiertoe bekwaam? ' Want
wij zijn niet als zoo velen, die het
woord Gods vervalschen; maar als
uit oprechtheid, ja, als uit God,
spreken wij voor het aangezicht Gods ,
in Christus.
HOOFDSTUK Hl.
Over de apostolische bediening (H. III— VI). Hare
vervulling door Paulus onder de Korinthiërs (H. III:
1 — 3); hare voortreffelijkheid boven de bediening des
Ouden Verbonds (vs. 4—18).
Vs. 15. 1 Kor. 1: 18. — Vs. 16. H. 111:5; Luc
II : 34. — Vs. 17. H. IV : 2.
ven had.
13. naar Macedonië. Be apostel hoopte hem na
daar te ontmoeten, gelijk ook geschied is.
14. Gode . . zy dank. Deze danktoon werd den apos-
tel ontlokt door de herinnering der hoogst verblijdende
berichten, die hij door Titus omtrent de Korinthiërs
ontvangen had (vgl. H. VII : 6 vv.), zonder dat hij ze
hier uitdrukkelijk vermeldt.
ons . . . doel zegevieren , t. w. over allen tegen-
stand en elk bezwaar. And. over ons zegeviert, d. i.
ons, als ovcrwonnelingen , in triomf rondvoert.
den reuk enz. Bij een triomf ontbrak het reuk-
werk niet. Hieraan schijnt de beeldspraak ontleend te
zijn, waardoor het liefelijke wordt aangeduid van de
evangelieprediking, dat zich van zelf en onwederstaan-
baar aan allen deed kennen, tot wie deze prediking
kwam. And. achten de werking bedoeld, die de ware
godskennis, door het evangelie verspreid, uitoefent (vs.
15 , 16).
zijner kennis, d. i. der kennis van God. And.
van Christus.
15. wij zijn Oode een reukoffer. Doet de godsken-
nis, door het evangelie verspreid, zijne werking (vs.
14), dan zijn wij, die dat evangelie verkondigen, een
Gode welgevallig reukoffer. Vgl. Ef. V : 2.
reukoffer van Christus, d. i. door hem geheiligd
en van zijnen Geest doortrokken.
behouden worden . . . verloren gaan , omdat zij het
evangelie geloovig aannemen of verwerpen.
16. des doods... des levens. And. lez. uit dood...
uit leven.
hiertoe, t w. om zulk een reukoffer voor God
te zijn.
17. als zoooelen. Dit ziet op de tegenstanders des
apostels, die hier worden voorgesteld als zulken, die
de schare misleidden om eigen eer of voordeel.
uit oprechtheid, d. i. uit de bewustheid van de
! oprechtheid onzer bedoelingen.
Hoofdst. III.
DE TWEEDE BRIEF
862
1. Beginnen wij weder ons zelve aan
te bevelen? Of hebben wij misschien,
gelijk sommigen, aanbevelingsbrieven
2. bij u of van u noodig? ' Gij zijt
onze brief, geschreven in onze har-
ten, die door alle menschen gekend
3. en gelezen wordt, ' daar het van u
openbaar wordt, dat gij een brief
van Christus zijt, door onzen dienst
geschreven niet met inkt, maar met
den Geest des levenden Gods, niet
in steenen tafelen, maar in vleeschen
tafelen des harten.
4. Zulk een vertrouwen nu hebben
5. wij door Christus bij God. ' Niet dat
wij van ons zelve bekwaam zijn,
om iets als uit ons zelve te be-
denken; maar onze bekwaamheid is
6. uit God , ' die ons ook bekwaam ge-
maakt heeft, om bedienaars te zijn
Va. LÏÏ.T:12, X:8, 12, 18. — Va. 2. 1 Kor.
IX: 2. — Va. 3. Jer. XXXI : 33. — Va. 5. H. li:
16; KI. 11:13. — Va. 6-11. Hebr. VIII: 6 13.
1. Beginnen wij enz.? Deze vraag wijst op den
inhoud van H. II : 17 terug. Vanhier af tot het einde
van H. VI, verheft de apostel de waarde der apostoli-
sche bediening, inzonderheid om zijn gezag tegenover
zijne tegenstanders te handhaven.
gelijk sommigen. De apostel doelt op sommige
zijner tegenstanders, die met aanbevelingsbrieven te
Korinthe waren gekomen en bij hun vertrek naar elders
zoodanige brieven van de korinthische gemeente hadden
verlangd, en die dus hunnen opgang niet aan de waar-
heid hunner prediking, maar aan het gezag van anderen
te danken hadden.
of van u. Gew. t. of aanbevelingsbrieven van «,
2. Gij. De gemeente der Korinthiëra, door den
apostel gesticht, was zijne aanbeveling en de getuigenis
van zijne bevoegdheid tot de apostolische bediening.
geschreven in onze harten, d. i als zoodanig
door ons innerlijk bewustzijn erkend, of van wie ons
eigen hart ons zegt, dat gij het zijt
die — gekend en gelezen wordt, d. i. niet slechts
ons hart zegt het ons, maar het is ook algemeen be-
kend, dat gij onze aanbevelingsbrief zijt.
3. door onzen dienst. In beeldspraak wordt de ko-
rinthische gemeente voorgesteld als een brief van Chris-
tus, waarvan de apostel, die haar gesticht had, de
schrijver was, die hem als uit den mond van Christus
had opgeschreven. Vgl. 1 Kor. 111:5—9.
in steenen tafelen. Er wordt hiermede gedoeld
op de mozaïsche wet (Exod. XXXI: 18), echter niet
zonder afwijking van het gebezigde zinnebeeld.
4. Zulk een vertrouwen , t. w. dat de gemeente,
door ons gesticht, onze aanbeveling is (va. 2,3).
door Christus, wien de eer en dank daarvoor
toekomt.
by God, en dus niet enkel bij de menschen.
5. iets, d. i. iets van hetgeen tot de prediking des
evangelies behoort.
onze bekwaamheid (t. w. tot het werk der predi-
king), die wij, blijkens den uitslag onzer prediking te
Korinthe, werkelijk bezitten. Vgl. I Kor. XV : 10.
6. niet der leUer, maar des Qeestes. Het Oude
Verbond had in de tafelen der wet en in de gansene
van een nieuw verbond , niet der let-
ter , maar des Geestes ; want de let-
ter doodt, maar de Geest maakt le-
7. vend. ' Indien nu de bediening des
doods, met letters in steen gegrift,
in heerlijkheid geweest is , zoodat de
kinderen Israëls het aangezicht van
Mozes niet konden aanstaren wegens
de heerlijkheid van zijn aangezicht,
8. die te niet gedaan werd, ' hoe zal
niet nog meer de bediening des Gees-
9.tes in heerlijkheid zijn?' Wantin-
dien de bediening der veroordeeling
heerlijkheid is geweest, veelmeer is
de bediening der gerechtigheid in
10. heerlijkheid overvloedig. ' Ja, zelfs
het verheerlijkte is , wegens deze uit-
nemende heerlijkheid, in dit opzicht
11. niet verheerlijkt geworden. ' Indien
toch hetgeen te niet gedaan wordt,
Vs. 6. Rora. VII: 10, VIII: 2; Joh. VI: 63.
Vs. 7. Exod. XXXIV: 27-35. — Vs. 8. Vs. 18.
Vs. 9. H. V:18, 21.
toen bestaande Heilige Schrift zijne letter, waaruit
door menschelijke bekrompenheid een doode letterdienst
was ontstaan. Het Nieuwe Verbond had tot hiertoe
geen zoodanige letter. Christus had den zijnen geene
Schrift, maar den Geest nagelaten, en nieuwe geschrif-
ten, die als Heilige Schriften met die des Ouden Ver-
bond» werden gelijkgesteld, bestonden er nog niet. Al-
leen het levende woord en de Geest heerschteo.
6. de letter — levend. De wet kweekt zonde es
brengt den dood aan; het evangelie daarentegen leidt
tot gerechtigheid en tot een nieuw geestelijk leven (vs.
7,9).
7. de bediening des doods. Bedoeld is de bediening
der wet of des O. Verbonds, waartegenover vs. 8 gesteld
wordt de bediening des Geestes, d. i. des N. Verbonds.
met letters. And. m letters, d. i daarin be-
staande.
in heerlijkheid enz. De apostel doelt op den
uiterlijken glans van Mozes* aangezicht, die het den
Israëlieten onmogelijk maakte hem aan te staren, waar-
om hij zich met een sluijer bedekte, zoolang hij tot
hen sprak; en deze glans wordt als iets uitwendig» ge-
steld tegenover de heerlijkheid van de bediening des
N. Verbonds, die uit de innerlijke voortreffelijkheid des
evangelies ontstaat en in de heilrijke uitwerkselen daar-
van gezien wordt.
die te niet gedaan werd. Dat de glans van Ho-
zes* aangezicht slechts voor een tijd was, is den apos-
tel een zinnebeeld van het voorbijgaande der mozaïsche
bedoeling. Vgl. vs. 11.
8. de bediening des Geestes. Zie op vs. 7.
in heerlijkheid s\jn, L w. wanneer, die heerlijk-
heid eenmaal in vollen glans openbaar wordt VgL v*.
12, H. IV: 17.
9. de bediening der veroordeehng , d. L de bedie-
ning der wet, die tot veroordeeling leidt (vs. 6,7),
terwijl het evangelie leidt tot gerechtigheid. Zie op
Kom. 1:17.
10. hei verheerlijkte, d. L het O. Verbond. Ondank»
al zijn uiterlijken glans kon dit, in vergelijking van de
veel hoogere heerlijkheid des N. Verbonds, gezegd wor-
den niet verheerlijkt te zijn.
m
AAN DE KORINTHIËRS.
Hoofdst. in.
met heerlijkheid is geweest, veel-
meer is hetgeen blijft, in heerlijk-
heid.
12. Dewijl wij dan zoodanige hope
hehben, gaan wij met groote vrii-
13. moedigheid te werk, ' en niet als
Mozes, diè een bedeksel op zijn aan-
gezicht legde, opdat de kinderen Is-
raëls niet staren zouden op het einde
M. van hetgeen te niet zon gaan. ' Maar
hunne zinnen zijn verhard geworden;
want lot op den dag van heden blijft
bij de voorlezing des Ouden Verbonds
hetzelfde bedeksel, en wordt niet
ontdekt, dewijl het in Christus
15. wordt te niet gedaan; ' maar tot op
heden, zoo dikwijls Mozes voorgele-
zen wordt, ligt er een bedeksel
16. hun hart; ' doch wanneer het zie
Vs. 14-16. Rom. XI: 7, 8, 23, 25, 26.
•T
ich
Gr. door heerlyklieid, t w.
11. net heerlijkheid.
tot stand gekomen.
12. zoodanige hope, t. w. op de toekomstige, alles
oTcrtreffende heerlijkheid van de bediening des N. Ver-
bonds (va. 8-11).
gaan w\j — te werk, t. w. in onze prediking,
wodat wij geen dubbelzinnigheid of bedekking van den
na onzer woorden begeeren noch behoeven. VgL vs.
13 en H. IV : 2.
13. een bedekeel — legde, cL i. zijn gelaat met een
sluijer bedekte.
opdat de kinderen — te niet zou gaan. Het
gevolg van Mozes" handelwijze, hier voorgesteld als ook
werkelijk bedoeld, moest zijn, dat de Israëlieten het
verdwijnen van dien uiterlijken glans niet konden waar-
nenen. In beeldspraak zegt dit, dat zij niet inzagen,
dat het O. Verbond met de wet moest voorbijgaan, om
plaat* te maken voor het N. Verbond.
14. hunne zinnen rijn verhard geworden. Dit schijnt
niet van de Israëlieten in Mozes' tijd (vs. 13), maar
TO fe Joden gezegd te zijn, bij wie de vrijmoedige
prediking van Paulus en de zijnen (vs. 12) geen in-
gang vond, omdat zij onvatbaar waren geworden voor
het helder inzicht in het vergankelijke des O. Verbonds.
Mij/l, d. i. gaat onafgebroken voort de erken-
ning te verhinderen van het vergankelijke des O. Ver-
bonds. '
bij de voorlezing de* Ouden Verbond*, t. w. in
de synagogen (vs. 15). VgL op Luc. IV : 16. And.
op de voorlezing de* Ouden Verbande, alsof het bedek-
sel nutte op de gewijde boekrol, waaruit de voorlezing
geschiedde.
hetzelfde bedeheel, hetwelk reeds door Mozes op
üjtt aangezicht gelegd was (vs. 13).
wordt niet ontdekt, dewijl het enz. Zoolang
*fe Israëliet buiten Christus is, kan hij den waren
tin des O. Verbonds niet verstaan; maar als hij door
netygeloof tot de gemeenschap * van Christus is geko-
men, is dat Verbond voor hem te niet gedaan. Vgl.
ra. 15. And. zonder dat ontdekt wordt, dat het (t. w.
bet 0. Verbond) enz., d. i. het blijft den Jood verbor-
B», dat het O. Verbond, en wel in Christus (Rom.
X : 4), wordt te niet gedaan. .
15. Nadere verklaring van het vs. 14 gezegde. De
apostel wil zeggen: Speelt datzelfde bedeksel, waar-
tot den Heer keert, wordt het be-
17. deksel weggenomen. ' De Heer nn is
de Geest; en waar de Geest des Hee-
18. ren is, daar is vrijheid. ' En wij al-
len, die met ongedekten aangerichte
de heerlijkheid des Heeren als in een
spiegel aanschouwen, worden naar
datzelfde beeld veranderd van heer-
lijkheid tot heerlijkheid, als van den
Heer des Geestes.
HOOFDSTUK TV.
Vervolg. Die apostolische bediening had Paulus met
ijver, zuiverheid van bedoelingen en nederigheid ver-
vuld (vs. 1 — 6); voorts met blijden moed onder vervol-
ging (vs. 7-15), en in de hoop op toekomstige heer
lykheid (vs. 16-18).
1. Daarom, dewijl wij, naar de ons
Vs. 17. Rom. VIII: 15; Joh. VIII: 36.
van Mozes zich bediende (vs. 13), nog altijd bij de
voorlezing des O. Verbonds zijne rol (vs. 14»), dit is
daaraan toe te schrijven , dat het als *t -ware op hun
hart ligt, ten gevolge waarvan hunne zinnen verhard
geworden zijn.
16. het, d. L hun hart (vs. 15).
tot den Heer, d. i. tot God. And. tot Christus.
Zoo ook vs. 17 1 18.
keert, evenals Mozes het bedeksel aflegde, als
hij zich van het volk tot God keerde (Exod. XXXIV:
34). And. bekeert.
wordt — weggenomen (Gr. rondom weggenomen)»
Zij zien dan het einde van hetgeen te niet gedaan wordt
(vs. 13) , en erkennen het christendom als de bediening
des Geestes en des levens, die blijft (vs. 6,8, 11).
17. De Heer nu ie de Qeezt, d. i. De Heer, van
wien vs. 16 gesproken is, moet hier verstaan worden
van den Qeezt, zoodat wie zich tot God keert, het-
zelfde doet als zijn hart openen voor den geestelijken
zin en bedoeling des O. Verbonds.
waar de Qeezt — vrijheid, d. i waar het hart
voor den geestelijken inhoud en strekking van het O.
Verbond geopend is, daar oefent dat Verbond met zijne
wet geen belemmerende macht meer uit en is alle ver-
hindering, om de volle heerlijkheid Gods te aanschou-
wen (vs. 18), weggenamen.
18. wp allen, d. i. wij, christenen.
met ongedekten aangezichte. Zie op vs. 16.
alz in een spiegel Gods heerlijkheid, of eigen-
lijk het afschijnsel, het spiegelbeeld daarvan, wordt ge-
zien in Christus. (VgL H. IV -.4, Hebr. 1:3).
worden — tot heerlijkheid. Degeloovige, allengs
opwassende in Christus, wordt aan hem, die het beeld
van Gods heerlijkheid is (vgl. H. IV: 4, 6), steeds
meer gelijkvormig (Rom. VIII : 20), zoodat hij tot tel-
kens hooger heerlijkheid opgevoerd wordt.
alz van den Heer dez Oeeztez, d. L die veran-
dering kan niet geringer % zijn, daar zij uitgaat van
hem, die den Geest mededeelt en daarover te beschik-
ken heeft (vgl. op vs. 17). And. alz van den Heer,
den Qeezt, d. i. die de Geest is (vs. 17)- And. alz
van dez Heeren Qeezt.
1. Daarom enz. Terugwijzing naar H. III : 12, 13
en voortzetting van hetgeen de apostel daar begonnen
was te zeggen.
Hoofdst. IV.
DE TWEEDE BRIEF
364
bewezen ontferming, deze bediening
hebben , worden wij niet moedeloos , '
£. maar hebben afgewezen wat men om
de schande verborgen houdt, daar wij
niet in arglistigheid wandelen, noch
het woord Gods vervalschen, maar
ons zelve door openbaring der waar-
heid aan aller menschen geweten aan-
bevelen voor het aangezicht Gods.
3. En indien al ons evangelie bedekt
is, het is bedekt in hen, die verlo-
4. ren gaan , ' in wie de god dezer eeuw
de zinnen der ongeloovigen verblind
heeft, opdat hen de verlichting niet
bestrale van het evangelie der heer-
lijkheid van Christus, die het beeld
5. Gods is. ' Want wij prediken niet
. ons zelve, maar Christus Jezus als
Heer, en ons zelve als uwe dienst-
6. knechten om Jezus' wil. ' Want God ,
Vb. 2. H. 11:17; 1 Theas. 11:3-5. — Vs. 3. H.
111:14, 15, 11:15, 16; 1 Kor. 1 : 18. — Vs. 4. H.
III r 14; Ef. 11:2, VI: 12; Joh. XII: 31; Kol. I:
15; Joh. 1:14, XIV: 9. — Vs. 5. H. 1:24; 1 Kor.
1:13-15, 111:6-7, IV :1.
1. worden wy niet moedeloos. And. vertragen wij
niet. Zoo ook vs. 16.
2. wat — verborgen houdt. De apostel doelt op
de dubbelzinnigheid en onzuiverheid der prediking van
zijne tegenstanders, hun schroomvallig verbergen der
waarheid en hunne onedele bedoelingen.
aan aller — geweten , als waarin de waarheid
haren pleitbezorger vindt.
3. on* evangelie , d. i. het evangelie, zooals het
door Paulus en de zijnen gepredikt werd. Vgl. op Hom.
II : 16.
bedekt , d. i. orasluijerd, onder een bedeksel ver-
borgen, zoodat zijne kracht en waarde niet gekend wor-
den, evenals het Oude Verbond bedekt was voor de
Israëlieten. Vgl. H. III : 14.
4. in wie — verblind heeft, d. i. in wie de god
dezer eeuw, de satan (VgL Joh. XII: 31), gebleken
is, de zinnen der ongeloovigen te verblinden.
opdat hen — niet bsstrale, d. i. opdat zij niet zou-
den zien, of niet verlicht worden door enz. Het licht
schijnt te vergeefs voor den blinde; want hij ziet het
niet.
der heerlijkheid van Christus enz. Christus is
het afschijnsel van de heerlijkheid Gods, juist omdat hij
Gods beeld is. Vgl. va. 6.
5. De apostel, en die het evangelie predikten als
hij, wilden geen heeren en meesters over de gemeente
zijn (vgl. H. 1:24), maar vernederden zich, om dienst-
knechten der gemeente te zijn, doch alleen om Jezus
wil, en niet met de onedele bedoelingen, waarmede
sommigen zich tot slaven van menschen maakten. Vgl.
1 Kor. VII: 23.
6. Naar het scheppingsverhaal deed God door zijn
machtwoord: «Er zij licht!" uit de duisternis het licht
te voorschijn komen. Hiermede wordt vergeleken, wat
bij de herschepping van den mensen geschiedt.
die geschenen — harten , t. w. toen het hem be-
haagde zijnen Zoon in ons te openbaren (Gal. 1 : 16).
om te verlichten wtet enz., d. i. opdat wij op
die gezegd heeft, dat uit de duister-
nis het licht zou schijnen, is het,
die geschenen heeft in onze harten,
om te verlichten met de kennis der
heerlijkheid Gods in het aangezicht
7. van Christus. ' Doch wij hebben dezen
schat in aarden vaten, opdat de uit-
nemendheid der kracht Godes zij en
8. niet uit ons: ' in alles verdrukt,
maar niet benauwd; om raad verle-
ggen, maar niet radeloos; ' vervolgd,
maar niet verlaten; nedergeworpen,
10. maar niet omkomende; ' die altijd
het sterven van Jezus omdragen in
het ligchaam, opdat ook het leven
van Jezus in ons ligchaam openbaar
11. worde. ' Want wij, die leven, wor-
den altijd aan den dood overgege-
ven om Jezus' wil , opdat ook het
leven van Jezus in ons sterfelijk vleesch
Vs. 6. Gen. 1:3; Joh. 1:9, VIII : 12. — Vs. 7.
Vs. 16, H. V:l; 1 Kor. 11:5. — Vs. 8-U.Ri
VI: 4. -10. — Vs. 9. Ps. XXXVII: 24, 33. — Vv
10. H. 1:5; Rom. VIII : 10, 11, 17. — Vs. 11
Rom. VIII. 36.
onze beurt anderen bestralen met enz.
6. in het aangezicht van Christus, d. i. in zijn per-
soon. Zinspeling op het aangezicht van Mozes, (H.
III : 7) , dat een heerlijken glans deed uitstralen.
7. dezen schat, t. w. des evangelies (vgl vt. 6),
welks bediening den apostel was toevertrouwd.
in aarden vaten, d. i. in aardsche ligchamen,
niet al de zwakheden en gebreken, #an den aardsehei
toestand verbonden. Het beeld is ontleend aan de ge-
woonte, om schatten' in aarden potten onder den grom!
te verbergen.
de uitnemendheid der kracht, die zich in on»
werkzaamheid openbaart.
Godes z\j, d. i. blijke van God afkomstig te rijn.
8—12. In eene redes van tegenstellingen plaat*
Paulus hier, tegenover de verdrukkingen, waaraan hij
is blootgesteld, de proeven van Gods kracht, die hes
uitredt en staande houdt (vs. 7).
8. benauwd, of in de engte gedreven.
om raad verlegen . . . niet radeloos. Te verstaan ,
evenals hetgeen voorafgaat en volgt, niet van *8 apos-
tels gemoedsbestaan , maar van den uitwendigen toe-
stand, waarin hij verkee/de.
9. verlaten, d. i. aan ons zelve overgelaten, v.m
Gods hulp verstoken.
10. altijd enz. Het gezegde vs. 8, 9 wordt hier
nog eenmaal samengevat, en wel zóó, dat, gelijk het
doodsgevaar, waaraan Paulus zonder ophouden bloot-
stond, het beeld vertoonde van Jezus* lijden en sterren
(vgl. H. 1:5), zoo ook de gedurige uitredding, die hij
ondervond, het beeld van het leven vertoonde, waartoe
Jezus, na gestorven te zijn, door zijne opstanding i*
ingegaan. Ditzelfde wordt vs. 11 nader bevestigd.
het sterven. Gr. de dooding, d. i. het lijden tot
den dood toe.
11. worden — overgegeven , dT i. verkeeren onop-
houdelijk in dreigend doodsgevaar.
in ons sterfelijk vleesch, cL L in ons ligchaam
(vs. 10).
865
AAN DE KORINTHIËRS.
Hoofdst. IV.
12. openbaar worde. ' Zoo werkt dan de
dood in ons, maar het leven in u. '
13. Daar wij echter denzelfden Geest des
geloofs Lebben, naar hetgeen er ge-
schreven staat: Ik heb geloofd,
daarom heb ik gesproken, zoo
gelooven ook wij , daarom ook spreken
14. wij; ' daar wij weten, dat hij , die
den Heer Jezus heeft opgewekt, ook
ons met Jezus opwekken en met u
15. vóór zich stellen zal.1 Want het is
alles om uwentwil, opdat de genade,
door zeer velen meerder geworden,
de dankzegging overvloedig doe zijn
tot heerlijkheid Gods.
16. Daarom worden wij niet moede-
loos ; maar indien al onze uitwendige
mensch verdorven wordt, nogtans
wordt onze inwendige mensch ver-
U.nieuwd van dag tot dag. ' Want onze
lichte en kortstondige verdrukking
werkt voor ons op de meest uitne-
mende wijze een eeuwig gewicht van
Vs. 13. Pa. CXVI : 10. — V*. 14. H. VI : 14. —
Ti. 16. H. 1:11. — Vs. 16. Vu. 1. — Va. 17. Rom.
TUI .18. — Va. 18. Rom. VIII: 24, 25.
12. werkt ...in ons, d. i. betoont zich werkzaam in
ons, beproeft als 't ware op ons zijne kracht (vs. 10,
11).
het leven in u, d. L het leven, hetwelk in ons
openbaar wordt, zoo vaak wij worden uitgered, komt
v ten goede en oefent door den arbeid, dien wij daar-
door san u kunnen te koste leggen, den weldadigsten
invloed uit
13. denzelfden Oeest de* geloof s, t. w. als er was
in den gewijden zanger, wiens woorden worden aange-
haald en overgenomen. j
daarom ook «preken wu, al stellen wij ons daar-
door telkens op nieuw aan allerlei doodsgevaar bloot.
14. met Jezus, d. i. in gemeenschap met en gelijk-
vormigheid aan hem. Gew. t. door Jezus.
opwekken — stellen zal. Paulus hoopt op red-
i ding uit den nood en gewenachte wederontmoeting der
Korinthiërs (vgL H. 1 : 10, 11). Daarop ziet ook vs.
15- And. meenen, dat hij hier reeds zijne hoop uit-
«preekt, voor 't geval dat hij mocht bezwijken , op zijne
.▼errijienis uit de dooden en hereeniging met de Éo-
riathifcs,bij God. Vgl. H. V : 1 w.
f 15. aües, t. w. wat ik lijd en ondervind.
meerder geworden, d. i. telkens grooter gewor-
den, naarmate het aantal toeneemt van hen, die eraan
deelnemen. Ten gevolge daarvan zou ook de dankzeg-
P*3, Gode daarvoor toegebracht, overoloedig worden.
16. indien - verdorven wordt. Het menigvuldig
' lijden en dikwijls herhaald doodsgevaar moesten wel het
ligchaam (vs. 10, 11) verzwakken en den dood ver-
haasten.
wordt — vernieuwd, d. i. wordt onder al dit
ugch&melijk lijden ons innerlijk wezen gesterkt en ge-
heiligd.
17. op de — eeuwig gewicht enz. And. een alle» te
wetyoand en eeuwig gewicht enz. Hoe de vernieu-
«ing van onzen inwendigen mensch onder het lijden
18. heerlijkheid, ' daar wij niet het oog
hebben op hetgeen men ziet, maar
op hetgeen men niet ziet; want het-
geen men ziet, is voor een tijd,
maar hetgeen men niet ziet, is eeuwig..
HOOFDSTUK V.
Vervolg. De verwachting van het toekomstig leven
en het wereldgencht een prikkel tot getrouwheid in de
apostolische bediening (vs. 1—16); de verzoening der
wereld de inhoud der prediking ^vs. 17—21).
1. Wij weten toch, dat, zoo onze
aardsche tentwoning afgebroken wordt ,
wij van God een gebouw hebben in
de hemelen, eene eeuwige woning,
2. niet met handen gemaakt. ' Want in
deze zuchten wij ook, verlangend om
met onze woonstede , die uit den hemel
3. is, overkleed te worden, ' al is 't ook,
dat wij, ontkleed zijnde, niet naakt
4. zullen bevonden worden. ' Want wij ,
Vs. 1. 2 Petr. 1:13, 14; 1 Kor. XV: 4*, 48; Fil.
in: 20, 21. — Vs. 2. Rom. VIII: 23; 1 Kor. XV:
52. — Vs. 4. B. d. Wijsh. IX: 15; 1 Kor. XV:
50-58; 1 Thess. IV : 17.
ons vatbaar maakt voor hemelsche heerlijkheid, zie
Rom. V:8-5.
18. niet het oog hebben op, d. i. niet tot het doel-
wit van ons streven stellen. Hiermede- wordt de on-
misbare voorwaarde Tan de vs. 17 beschreven werking
der verdrukking opgegeven.
1. onze aardsche tentwoning. Hei aardsche ligchaam
is als eene tent, die op reis, in het land der vreemde-
lingschap, wordt opgeslagen, om voor een tijd bewoond
te worden.
afaebroken wordt. Dit schijnt te zinspelen op
een gewefddadigen dood in den dienst des Heeren (vgL
Fil. 1:23, 11:17, 2 Tim. IV: fl), dien Paulus hier
mogelijk acht bij zoo groot levensgevaar, als waaraan
hij voortdurend blootstond (H. 1:8—10, IV: 8-10,
12, 16).
2. in deze (t. w. tent of woning, vs. 1), d. i. in
dit ligchaam.
zuchten wij. Ook bij de gegronde verwachting,
die hij koesterde (vs. 1), huiverde Paulus voor het ster-
ven , hetwelk .de aflegging zijns ligchaams zijn zou. VgL
vs. 4.
overkleed U werden. Met afwijking van het vs,
1 gebezigde beeld, wordt nu het ligchaam vergeleken
met een kleed, een omhulsel der zieL Bij het sterven
wordt het eene kleed uit-, en het andere aangedaan.
Overkleed wordt hij, die, zonder te sterven, tot het
hemelsche leven overgaat, gelijk dit met hen, die bij
Christus* wederkomst nog in leven zouden zijn, naar
's apostels voorstelling, gebeuren moest
3. De zin is: Al is het ook waar, dat wij, gestor-
ven zijnde, bij de wederkomst des Heeren niet naakt,
d. i. zonder hgchamelijk omhulsel, bevonden worden,
toch wenschen wij van het sterven verschoond te blijven
en zouden liefst het nieuwe kleed over het oude aandoen
(vs. 2). Gew. t indien wij namelijk (bij de komst des
Heeren) bekleed, niet naakt, zullen bevonden worden.
Hoofdst. V.
DE TWEEDE BRIEF
die in deze tent zijn, zuchten ook
en zijn bezwaard, naardien wij wen-
schen niet ontkleed, maar overkleed
te worden, opdat het sterfelijke door
5. het leven verslonden worde. ' Hij nu,
die ons juist daartoe bereid heeft,
is God, die ons het onderpand des
6. Geestes gegeven heeft. ' Wij hebben
dan altijd goeden moed en weten,
dat wij, terwijl wij inwonen in het
ligchaam, uitwonen van den Heer.
7. Want wij wandelen door geloof, niet
8. door aanschouwing. ' Doch wij hebben
goeden moed en willen liever uitwo-
nen uit het ligchaam en inwonen bij
9. den Heer. ' Daarom beijveren wij ons
ook , om , hetzij inwonende , hetzij uit-
wonende, hem welbehagelijk te zijn. '
10. Want wij allen moeten geopenbaard
worden voor den rechterstoel van
Christus, opdat een iegelijk wegdrage
wat door het ligchaam geschied is,
Vs. 5. H. 1:22; Ef. 1:13, 14. — Vs. 0. Fil.
111:20; Hebr. XI: 13, XIII : 14. — Vs. 7. Rom.
VIII: 24, 26. — Vs. 8. Fil. 1:23. — Vs. 9. Rom.
XIV: 8. — Vb. 10. Rom. 11:6-16, XIV: 10, 12;
Ef. VI: 8; 2 Tim. IV:1, 8; Matth. XVI : 27 , XXV:
31-46; Joh. V:2ö.
4. t» deze tent. Vgl. op vs. 1 , 2.
naardie» wy wenschen enz. De apostel is er
niet leker van, dat hij bij de komst van Christus nog
in leren tal zijn, maar hij wenscht en hoopt het toch.
VgL 1 Kor. XV: 50-53.
5. daartoe, t w. om in gemeenschap met Christus
tot het onsterfelijke leven over te gaan (vs. 4).
bereid heeft, <L i. geschikt of bekwaam gemaakt
heeft, en wel door Christus. Vgl. 1 Kor. XV: 21, 22.
die ons. Qew. t die ons ooi.
kei onderpand des Oeestes. Zie op H. 1 : 22.
6. W\j hebben dan enz. Gr. Hebbende dan enz.
Deze zinsnede, door den tusschenzin vs. 7 afgebroken,
wordt niet voltooid, maar in gewijzigden vorm volgt
eerst vs. 8,9, wat de apostel bij dezen aanhef in den
zin had.
altijd, ook te midden van dreigend doodsgevaar.
Vgl. H. IV: 8-11. *
dat unj enz. Ons tegenwoordig tehuiszijn, wil
Paulus zeggen, is als een tocht door een vreemd land,
waarbij wij nog verwijderd zijn van den Heer, wien
wij toebehooren.
7. De zin is: Wij bevinden ons op de levensreis
in een toestand van gelooven, niet van aanschouwen.
niet door aanschouwing. And. niet in het zinne-
lijke (vgl. H. IV: 17), of niet door (bedriegelijken)
schijn, waartegen dan de onbedri egelijk e zekerheid des
geloofs zou overstaan.
8. willen liever uitwonen enz., d. i. liever dan lan-
ger hier te vertoeven, zouden wij willen heengaan, op
wat wijze dan ook (vs.2-4), om bij den Heer te zijn.
9. hetzij inwonende, hetzij uitwonende, d. i hetzij
in (vs. 6) of buiten het aardsche ligchaam (va. 8).
And. hetzij bij den Heer (vs. 8), hetzij van hem ver-
wijderd (vs. 6), of anders.
naar hetgeen hij gedaan heeft, hetzij
goed, hetzij kwaad.
11. Daar wij dan de vrees voor den
Heer kennen, trachten wij menschen
te gewinnen, en zijn Gode openbaar
geworden ; doch ik hoop ook openbaar
12. te zijn geworden in uw geweten. ' Wij
bevelen u ons zelve niet wederom
aan, maar geven u aanleiding om te
roemen over ons , opdat gij iets moogt
hebben tegenover hen, die in het uiter-
lijke roemen en niet in het hart. '
13. Want hetzij wij uitzinnig zijn, wij
zijn het Gode, hetzij wij goed bij
ons verstand zijn , wij zijn het u. '
14. Want de liefde van Christus dringt
15. ons, ' daar wij dit oordeelen, dat,
indien één voor allen gestorven is,
zij dan allen gestorven zijn, en dat
hij voor allen gestorven is, opdat
zij, die leven, niet meer zich zelven
leven, maar hem, die voor hen ge-
Vs. U. H. IV: 2. — Vs. 12. H. 111:1,. XI: 18.-
Vs. 13. H. XI .16; Mare. 111:21; Hand. XXVÏ:
24. — Vs. 15. Rom. IV: 25, VI: 8-5, XIV: 7, 8;
Gal. 11:20.
10. De bedoeling is: Voor dat ijverig streven («.
9) ligt eene krachtige drangreden in het toekomeid
oordeel,- waaraan ook de apostel, evenals alle christe-
nen, onderworpen is.
11. de vrees voor den Heer, d. i. de vrees voor
hem, als den toekomstigen rechter.
menschen te gewinnen, d. i. hen te onzer gun-
ste te stemmen en van de zuiverheid onzer bedoelingen
te overtuigen. Vgl. H. IV: 2.
Gode openbaar, t. w. in de zuiverheid onzer be-
doelingen.
12. in hel uïterlyke. Gr. in het aangezicht. De
tegenstanders van Paulus liepen met hunne godsvrucht
te koop, zonder daarvan het wezen te bezitten. Aai
in uitwendige voorrechten.
13. Sommigen, die den apostel in zijne gansche wija
van spreken en doen niet begrepen, hielden hem voor
uitzinnig (vgl Mare. 111:21); maar die hem begrepen,
waren ver van dien beleedigenden waan. Doch hoe
ook door anderen beoordeeld, — wil hij zeggen — ik
ben mij zelven bewust, alleen Gods eer en uw waar-
achtig heil te bedoelen.
14. de liefde van Christus, d. i. de liefde, door
Christus ons betoond. VgL Rom. VIII : 35 , GaL II : 20.
dringt ons, t w. tot al wat wij spreken of
• doen. And. bedwingt ons, d. i. houdt ons in den band,
j zoodat wij de maat niet te buiten gaan (va. 13). *
I 15. indien — gestorven is, gelijk uit het verrok
1 van dit vs. blijkt, dat met Christus werkelijk het geval
is geweest.
gestorven zjjn, <L i. der wereld en der zonde
met hem gestorven zijn, zoodat zijn dood hun ten goede
I komt
voor allen, d. L ten nutte van allen. And. «
I plaats van allen.
367
AAN DE KORINTHIËRS.
Hoofdst. V.
16. storven en opgewekt is. ' Van nu aan
derhalve weten wij van niemand naar
het vleesch, en indien wij al Chris-
tus naar het vleesch gekend hebben,
nu echter kennen wij hem zóó niet
meer.
17. Derhalve, is iemand in Christus,
hij is een nieuw schepsel; het oude
is voorbijgegaan, zie, het is nieuw
18. geworden. ' Dit alles nu is uit God,
die ons met zich zelven verzoend
heeft door Christus en ons de bedie-
ning der verzoening gegeven heeft, '
19. namelijk dat God in Christus de we-
reld met zich zelven was verzoenen-
de, daar hij hunne overtredingen hun
niet toerekende en het woord der
20. verzoening in ons gelegd heeft. ' Wij
zijn dan gezanten voor Christus , alsof
God door ons vermaande; wij bidden
voor Christus: Laat u met God ver-
21. zoenen! ' Dien, die geen zonde ge-
Vs. 17. Gal. VI: 15; Kol. 111:10, 11; Jez. LXV:
17. — Vs. 18. H. III :6; Kol. 1 :20; Rom. 111:85,
V:10; 1 Joh. 11:2. — Vs. 19. Rom. IV: 6-8.
16. Van nu aan, d. i. op ons tegenwoordig stand-
pint, sedert wij hebben leeren oordeelen, zooals vs. 15
beschreven is.
weten w\j, t. w. die niet roemen in het uiterlijke,
woals sommigen (vs. 13).
van niemand naar het vleesch. Daar allen ge-
acht worden met Christus gestorven te rijn (vs. 15),
aag niemand meer worden beoordeeld naar hetgeen hem
uitwendig, door geboorte, rijkdom, eer of ook kennis,
onderscheidt.
Christus naar het vleesch geiend, d. i. hem be-
oordeeld naar hetgeen hem, als Israëliet, als mensch,
als man uit het volk , of op andere wijze uitwendig on-
derscheidde. Aan persoonlijke bekendheid met Jezus
TaH hier bij den apostel niet te denken.
17. « Christus, d. i. door het geloof innig aan hem
verbonden.
een nieuw schepsel , wat kennis, gezindheid, keuze
« wandel betreft.
hei is. Gew. t. het is alles.
18. DU alles, t. w. wat vs. 15—17 gezegd is van
<fe zegenrijke uitwerking des christendoms
die ons — verzoend heeft. Paulus doelt hier-
nwfe op zijne eigene toebrenging tot het christendom;
rolgens and. op die der geloovigen in 't gemeen.
net zich zelven verzoend, d. i. in zijne gunst
tanteld, tot zijne gemeenschap teruggebracht. Zie op
Bom. V : 10.
door Christus. Gew. t door Jezus Christus,
^en ons — gegeven heeft, t. w. ons, apostelen,
o*kt nij ons met zien zelven verzoend had.
de bediening der verzoening, d.' i. het ambt om
de verzoening te prediken en te helpen bevorderen, vs.
19-21 nader beschreven.
19. de wereld, d. i. de van God vervreemde men-
•cheawereld.
was verzoenende, d. i. daarmede bezig was, en
tój Toortduring is.
kend heeft, heeft hij voor ons zonde
gemaakt, opdat wij in hem zouden
worden gerechtigheid Gods.
HOOFDSTUK VI : 1— VII : 1.
Vervolg. De vervulling der apostolische bediening
met vele moeijelijkheden en gevaren verbonden (vs. 1—10).
De liefde des apostels tot de Korinthiërs (vs. 11—13).
Vermaning om de gemeenschap der heidenen te vermij-
den (vs. 14-18), en opwekking tot eenen heiligen
wandel (H. Vil : 1).
1« Doch als medearbeidende vermanen
wij u ook, de genade Gods niet te-
2. vergeefs te ontvangen; ' want hij
zegt: In den aangenamen tijd
heb ik u verhoord, en ten da-
ge des heils heb ik u gehol-
pen. Zie, nu is het de welaange-
name tijd; zie, nu is het de dag des
3. heils! ' Wij geven in niets eenigen
aanstoot, opdat op de bediening geen
Vs. 21. 1 Petr. 11:22-24; Hebr. IV: 15; Gal.
111:13; Rom. 1:17.
Vs. 1. 1 Kor. 111:9. — Vs.2. Jez.XLIX:8; Luc
IV: 19, 21. — Vs. 3. 1 Kor. X:32, 38.
19. in ons gelegd, d. i. aan ons opgedragen. VgL
vs. 18.
20. gezanten, t. w. van God, die door ons de ver-
zoening der wereld tot stand brengt.
voor Christus, d. i. tot bevordering van zijne
zaak.
ic'\j bidden, t. w. hen, die nog van God ver-
vreemd zijn. Eerst H. VI : 1 richt Paulus zich we-
der rechtstreeks tot de Korinthiërs. And. denken ook
hier reeds aan de Korinthiërs.
Laat u — verzoenen! t. w. door geen tegen-
stand te bieden aan de prediking of geloof te weige-
ren aan het evangelie, waarvan de hoofdinhoud vs.
21 volgt. *
21. Dien. Gew. t. Want dien.
geen sonde gekend heeft, t. w. niet bij eigen
ervaring.
voor ons. Zie op vs. 15.
zonde gemaakt, d. i. het lot van een misdadiger
doen ondergaan, als ware hij de zonde in eigen persoon.
Vgl. Gal. III : 13.
in hem, d. i. uit kracht van onze geloofsveree-
niging met hem.
gerechtigheid Gods. Zie op Rom. 1 : 17.
1. medearbeidende, t. w. met God, tot uwe behou-
denis. And. roet Christus.
u ook, tot wie het woord der verzoening (H.
V:19-21) reeds gebracht is. Vgl. 1 Kor. XV: 1, 2.
tevergeefs, d. i. zonder vrucht tot heiliging des
levens.
2. kjj zegt, t w. God, in de Schrift.
In den aangenamen tyd enz. Wat de profeet
had gezegd van uitwendige verlossing, brengt de apos-
tel over op het tegenwoordig tijdperk van geestelijke
verlossing, hetwelk welhaast zou geëindigd zijn.
3. 4. W\j geven .. bevelen w\j..aan. Gr. geven-
de . . aanbevelende, in aansluiting aan vs. 1 , zoodat vs.
2 een tusschenzin vormt.
24*
Hoofdat. VI.
DE TWEEDE BRIEF
368
4. blaam geworpen worde; ' maar in al- 1 12
les bevelen wij ons zelve aan , als i
dienaren Gods, door groote volhar- 13
ding onder verdrukkingen, onder
5. nooden, in benauwdheden, ' onder
slagen, in gevangenissen, onder be-!l4.
roeringen, in arbeid, in waken, in'
6. vasten; ' door reinheid, door kennis,
door lankmoedigheid, door goedertie-
renheid, door heiligen geest, door 15.
7. ongeveinsde liefde, ' door het woord
der waarheid, door de kracht Gods,
door de wapenen der gerechtigheid 16.
8. aan de rechter- en linkerzijde, ' on-
der eer en schande, onder kwaad en
goed gerucht; als bedriegers en toch
9. waarachtigen ; ' als onbekend en toch
welbekend; als stervende en, zie,
wij leven ; als die getuchtigd en toch
10. niet gedood worden; ' als die bedroefd
worden, maar altijd blijde zijn; als
arm, maar die velen rijk maken;
als die niets hebben en toch alles
bezitten.
11. Onze mond is tegen u geopend,
Korinthiërs! ons hart is verwijd. '
17.
18.
Gij hebt geen enge plaats in ons,
maar gij hebt enge plaats in uw bin-
nenste. ' Met gelijke vergelding — ik
spreek als tot mijne kinderen — ver-
wijdt ook gij u!
Neemt geen ongelijk juk op u met
ongeloovigen. Want welk deelge-
nootschap heeft gerechtigheid met on-
gerechtigheid ? of welke gemeenschap
heeft licht met duisternis? ' En wat
overeenstemming heeft Christus met
Belial? of welk deel heeft een geloo-
vige met een ongeloovige? ' En welke
overeenkomst heeft een tempel Gods
met afgoden? Want gij zijteen tem-
pel des levenden Gods, gelijk God
gezegd heeft: Ik zal onder hen
wonen en omwandelen, en ik
zal hun God zijn en zij zullen
mij een volk zijn. ' Daarom
gaat uit hun midden weg en
scheidt u af, zegt de Heer,
en raakt niets onreins aan, en
ik zal u aannemen. 'En ik zal
u tot een vader zijn, en gij
zult mij tot zonen en dochte-
Vs. 4-10. H. IV: 8-10, XI : 23 - 27 i 1 Kor. IV: Vb. 14. Deut. XXII : 10. — Vb. 15. 1 Kor. X: 20.
9-13. — Vs. 5. Hand. XVI : 22 40, XIIÏ.-50, 21. — Vb. 16. 1 Kor. III : 16; Lcv. XXVI : 12. —
XIV: 19, XVII1:12-17. — Vs. 7. Ef. VI : 11 -17. . Vb. 17. Je*. LH: 11, 12. — Vb. 18. Jer. XXXI: 33.
4. in alles. Dit wordt nader verklaard door de op-
telling, die volgt.
5. onder slagen, in gevangenissen, zooals te Phi-
lippi en te Jeruzalem. Later was hij ook in de ge-
vangenis te Cesaréa en te Home.
onder beroeringen. Men denke aan de volksop-
loopen te Antiochië, te Lystre, te Thessalonica, te
Koriöthe en te Ëfeze.
vatten. Een voorbeeld is feet driedaagsche vasten
te Damascus , Hand. IX : 9. Men denke echter niet
bij voorkeur aan vrijwillig, maar aan gedwongen vas-
ten, ten gevolge van gebrek aan spijs en drank (vgl. 1
Kor. IV .11, Fil. IV: 12).
6. kennis, d. i. practische wijsheid, doorzicht, beleid.
door heiligen geest. Hiermede schijnt bedoeld te
worden die geestdrift of dat heilig vuur, hetwelk als de
bijzondere vrucht van de werking des Heiligen Geestes
werd aangemerkt (Hand. IV: 8, 31).
7. door het woord der waarheid, waarbij het evan-
gelie niet vervalscht werd (H. II : 17, IV : 2).
door de kracht Gods, zooals tij in den apostel
en door zijne prediking in de gemeente openbaar werd.
door de wapenen enz. Lans en zwaard waren
wapenen van aanval, die aan de rechter-, het schild
was een wapen van verdediging, dat aan de linkerzijde
gedragen werd.
wapenen der aererhtigheid , d. i. wapenen, die de
ware vroomheid of deugdsbetrachting mij verschaft
Vgl. Rora. VI: 13, 19. And. denken aan de gerech-
tigheid, Rom. 1: 17 bedoeld.
9. getuchtigd, t. w. van God.
loeh niet gedood, zoodnt de tuchtiging in elk
geval niet komt tot het uiterste. Een© zinspeling op
Ps. LXVIII:18.
10. als arm enz. De apostel mocht naar de we-
reld arm zijn, rijk was hij aan geestelijke goederen,
als kennis, geloof, godsvrucht, en van dien rijkdom
deelde hij aan velen mede.
1 11. Ome mond — geopend, d. i. Ik heb vrijuit tot
u gesproken. Dit ziet op de voorafgaande stoutmoedige
verdedigi ngsrede. Om de uitdrukking te verzachten,
voegt de apostel er de betuiging bij, dat toch de Ko-
; rinthiérs eene ruime plaats hadden in zijn hart.
I is verwyd, d. i. door en onder het spreken wijd
1 geworden, zoodat daarin voor u eene ruime plaats is.
| And. d. i. heeft zich ontlast of lucht gegeven.
12. De zin is: Ik heb groote liefde tot u, maar
gij niet voor mij.
13. verwijdt ook gij n! De apostel, als een teeder
liefhebbend vader, smeekt zijne kinderen om hunne we-
I derkeerige liefde.
I 14. Neemt — ongeloovigen, d. i. knoopt geen nauwe
| verbintenis aan met de heidenen. De beeldspraak is
ontleend aan het verbod, om twee ongelijksoortige die-
ren onder één juk te brengen of in hetzelfde gareel te
spannen (Deut. XXII : 10).
15. Belial, d. i. de satan, de god dezer eeuw (H.
IV: 4). And. lez. Beliar.
16 — 18. Er worden hier drie plaatsen des 0. T.
bij elkander gevoegd, met afwijking zoowel van het
oorspronkelijke als van de grieksche vertaling, vooral
in de woorden van Jeremia.
17. uit hun midden, d. i. uit het midden der hei-
denen.
raakt niets onreins aan, d. i. hebt met de onreine
heidenen geen gemeenschap.
369
AAN DE KORINTHIËB&
Hoofdst. VIL
ren zijn, zegt de Heer, de Al-
VII : 1. machtige. ' Daar wij dan deze
beloften hebben, geliefden! laat ons
ons zelve reinigen van alle besmet-
ting des vleesches en des geestes en
onze heiliging voleindigen in de vreeze
Gods.
HOOFDSTUK VH : 2—16.
Be roem des apostels over de berichten, die hij door
Titus ontvangen had, en zijne blijdschap over den heil-
invloed van zijn vongen brief.
2. Geeft ons plaats! Niemand hebben
wij verongelijkt, niemand te gronde
gericht, van niemand ons voordeel
8. gezocht. ' Ik zeg dit niet ter veroor-
deeling; want niervoren heb ik ge-
zegd, dat gij in onze harten zijt,
om te zamen te sterven en te zamen
4. te leven. ' Ik heb veel vrijmoedigheid
jegens u, veel roem over u; ik ben
met troost vervuld, ik vloei geheel
over van blijdschap bij al onzen druk. '
5. Want ook toen wij in Macedonië ge-
komen waren, had ons vleesch geen
rust , maar in alles werden wij ver-
Ya. 1. 1 Kor. VI: 19, 20; Rom. XII :1; FiL II:
12. — Ys. 2. H. XII: 17; Hand. XX: 33. — Vs. 3.
H. YI: 11-13. — Vs. 4. Ys. 14, H. 1X:2.
1. dc*e beloften , t. w. die van Gods gemeenschap,
gonst en vaderlijke betrekking. Zie H. VI: 16 -18.
2. Geeft ons plaats, t. w. in uw hart. And. Vat
(verstaat) ons welf
te gronde gericht, of bedorven, t w. door hem
veel geld listiglijk afhandig te maken.
ons voordeel gezocht. Het schijnt, dat sommigen
den apostel beschuldigden van schandelijke eigenbaat, |
ook bij de inzameling van gelden ten behoeve van au- '
deren. Vgl. H. VIII: 20.
3. ter veroordeeling, d. i. om u te veroordeelen ,
alsof het u aan liefde tot mij geheel ontbrak, of, vol-
gens and., alsof gij mij van iets dergelijks (vs. 2) be-
schuldigdet.
hiervoren, t. w. H. VI: 11 — 13. Deze zijne liefde
(H. II : 12) was het bewijs, dat geen zucht tot veroor-
deeling hem bezielde.
4. De hier aangeslagen juich toon werd den apostel
ontlokt door de goede berichten, welker overbrenger Titus
was (vs. 7, 9, 11).
5. In Macedonië, waar de apostelzich thans be-
vond, was hij, evenals vroeger te Troas (H. 11:12),
angstig bezorgd geweest.
6. de nederigen, d. i. de neergebogenen.
ons vertroost enz. Titus had den apostel verblijd ,
eerst door zijne angstige bezorgdheid over zijn uitblij-
ven weg te nemen, en daarna door het 'goede, dat
hij van de Korinthièrs te berichten had. YgL H.
II : 12.
7. verhaalde van enz. Titus had verhaald, hoe de
Korinthièrs verlangden naar *s apostels tegenwoordig-
heid, jammerden over zijn lijden en leed, en voor hem
drukt: van buiten was er strijd, van
6. binnen vrees. ' Maar God, die de
nederigen vertroost, heeft ons ver-
7. troost door de komst van Titus, * en
niet alleen door zijne komst, maar
ook door den troost, waarmede hij
over u vertroost was, daar hij ons
verhaalde van uw verlangen, uw jam-
meren, uw ijveren voor mij, zoodat
8. ik mij te meer verblijdde. ' Want in-
dien ik u al door mijnen brief be-
droefd heb, het berouwt mij niet, al
heb ik er berouw van gehad; want
ik zie, dat die brief, indien al voor
eene korte poos, u bedroefd heeft. '
9. Nu verblijd ik mij, niet dat gij be-
droefd zijt geworden, maar dat gij
bedroefd zijt geworden tot bekeering;
want gij zijt bedroefd geworden naar
God, opdat gij in niets schade van
10. ons lijden zoudt. ' Want de droef-
heid naar God werkt bekeering tot
onberouwelijk heil; maar de droef-
heid der wereld werkt den dood. '
11. Want zie, juist dit, dat gij naar God
bedroefd zijt geworden, hoe groote
wakkerheid heeft het bij u uitge-
Vs. 5. H. 11:12, 13. — Vs. 6. H. 1 :4, II .12.— .
Vs. 8,9. H. 11:1 5;1 Kor. V : 3 - 6. — Vs. 10.
2 Sam. XII: 13; Matth. XXVI: 75, XXVII: 3— 5.
y ver den tegenover zijne tegenstanders. Ook was hij
er beter ontvangen dan hij had durven verwachten
(vs. 15).
8. al heb ik — gehad, t. w. over den gestrengen
toon, in dien brief door mij aangeslagen, zonder daar-
om nog mijne handeling op zich zelve af te keuren.
ik sic, d. i. ik bemerk uit hetgeen Titus mij
bericht.
9. tot bekeering, zoodat uwe droefheid, door mijne
bestraffing opgewekt, bij n eene gewenschte verandering
ten goede heeft uitgewerkt.
naar Ood, d. i. op eene aan God welgevallige
wijze. Ygl. op Rom. VIII : 27.
opdat gij, t. w. naar Gods bedoeling, zooals die
bij de uitkomst gebleken is.
schade - lijden. De apostel had hun door zijn
schrijven wel leed, maar geen schade, veeleer groot
voordeel gedaan.
10. de droefheid naar Ood,-ó.. i. het leedgevoel over
de zonde zelve, over hare boosheid en schuld.
bekeering tot onberomoel'\jk heil. Het geestelijke
heil des christens kan niet leiden tot berouw of spijt,
zooals wereldsche vreugde vele malen doet. And. onbe-
rouwel\jke bekrrring tot zaligheid.
de droefheid der wereld, d. i. van wereldschge-
zinde menschen. Zij geldt de jammerlijke gevolgen der
zonde, zoodat, te midden dier droefheid, de lust tot
het kwade onverwonnen kan voortduren.
den dood, d. i. ellende en verderf.
11. hoe groote wakkerheid. Uit hunne vroegere zor-
geloosheid waren zij wakker geschud en tot ijver ge-
prikkeld.
24**
Hoofdst. VII.
* DE TWEEDE BRIEF
870
werkt, ja verantwoording, ja veront-
waardiging, ja vrees, ja verlangen,
ja ijver, ja bestraffing: in alles hebt
gij u betoond rein te zijn in deze
1£. zaak. ' Derhalve, al heb ik u zóó
geschreven , het was. niet om den wil
van dien, die onrecht gedaan had,
noch om hem, die het onrecht gele-
den had , maar opdat uwe wakkerheid
voor ons openbaar zou worden bij u
13. voor het aangezicht Gods. ' Daarom
zijn wij vertroost geworden, en bij
onze vertroosting hebben wij ons nog
veel meer verblijd over de blijdschap
van Titus , dewijl zijn geest van wege
14. u allen verkwikt is. ' Want had ik
bij hem- iets geroemd over u, ik ben
niet beschaamd geworden ; maar gelijk
wij alles naar waarheid tot u gespro-
ken hebben, zoo is ook onze roem
15. bij Titus waarheid geworden. ' En
zijn hart is u te meer genegen, als
hij gedenkt aan u aller gehoorzaam-
heid, hoe gij hem met vreezen en
16. beven ontvangen hebt. ' Ik verblijd
mij, dat ik in alles goeden moed
over u hebben mag.
HOOFDSTUK Vin, IX.
Over do inzameling voor de christenen te Jeruzalem.
Vs. 14. Vs. 4, H. IX : 2. — Vs. 15. Ef. VI : 5.
Vs. 1. 1 Kor. XVI : 1-4; Rom. XV: 25-27; Hand.
XXIV: 17.
11. verantwoording. Wat vroeger onverschillig werd
aangezien en geen verantwoording scheen te behoeven,
had na geleid tot betamelijke zelfverdediging.
vrees , t. w. voor herhaalde bestraffing.
bestraffing, t w. van den overtreder (vs. 12).
12. die onrecht gedaan had. Gemeenlijk denkt men
hierbij aan den ontuchtige, 1 Kor. V bestraft, en bij
hem, die onrecht geleden had, aan diens verongelijkten
en beleedigden vader. Doch zie op H. II : 5.
uwe wakkerheid voor ons. Gew. t. onze wakker-
heid voor u.
13. bij onze vertroosting. Gew. t. over vwe vertroos-
ting, wat dan bij vertroost geworden zou te voegen zijn.
14. bij hem, t w. vroeger. Vóórdat Titus nog te
Korinthe geweest was, had de apostel hem tot het be-
zoek van die gemeente aangemoedigd, door hem veel
goeds van haar te zeggen.
15. gehoorzaamheid, t. w. aan God.
met vreezen en beven, d. L met eerbied en beta-
mend ontzag voor God.
1. de genade Gods. God had zijne gunst hierin
betoond, dat hij, bij het vermogen, ook den wil om
te geven den Macedoniërs geschonken had. Vel. Fil.
II : 13. *
de gemeenten van Macedonië, waartoe die te' Phi-
lippi en Thessalonfca behoorden.
1. Wij maken u, broeders! de ge-
nade Gods bekend, die aan de ge-
meenten van Macedonië gegeven is , '
2. dat bij veel beproefdheid der ver-
drukking de overvloed hunner blijd-
schap en hunne diepe armoede over-
vloedig is geweest tot den rijkdom
3. hunner onbekrompenheid. ' Want naar
vermogen, ja, ik getuig het, boven
vermogen zijn zij bereidwillig ge-
4. weest , ' daar zij met veel aandrang
ons hebben gebeden om de gunst van
deel te hebben aan het dienstbetoon
5. voor de heiligen, ' en dat niet zoc-
als wij gehoopt hadden , maar zij ga-
ven zich zelve eerst aan den Heer
en ook aan ons, door den wil van
6. God; ' zoodat wij Titus verzochten,
om, gelijk hij te voren begonnen
had, zoo ook deze weldaad onder u
7. te gaan voleindigen. ' Doch gelijk gij
in alles overvloedig zijt, in geloof
en woord en kennis en alle wakker-
heid , en in uwe liefde tot ons , weest
zoo ook overvloedig in deze weldaad.
8. Ik zeg dit niet bij wijze van bevd,
maar om door de wakkerheid van
anderen ook de echtheid dwer liefde
9. te beproeven. ' Want gij kent de ge-
nade van onzen Heer Jezus Christus,
dat hij, terwijl hij rijk was, om
Vs. 4. Hand. XI: 29, 30. — Vs. 6. Vs. 16, 17.
H. XII : 18. — Vs. 7. 1 Kor. 1:5. — Vs. a 1 Kor.
VII : 6. — Vs. 9. Fil. II : 6, 7.
2. De christenen in Macedonië waren, niettegen-
staande eigen druk en armoede , overvloedig geweest in
hunne weldadigheid. £r wordt hier gedoeld op de in-
zameling voor de christenen te Jeruzalem. VgL 1 Kor.
XVI: 1-4.
8. bereidwillig geweest, t. w. tot het uitreiken hun-
ner liefdegaven (vs. 4).
4. de heiligen, d. i. de christenen te Jeruzalem.
Zie op Hand. IX : 13.
5. z\j gaven zich zélve, d. i. offerden als 't ware
zich zelve op door te geven boven vermogen.
6. Door de weldadigheid der Macedoniërs was de
apostel aangemoedigd, om nu ook bij de Korinthiérs
deze weldaad, d. i. dit werk van weldadigheid, door
Titus tot afdoening te brengen. Was deze daarmede
begonnen gedurende zijn vroeger verblij f te Korinthe, hij
kreeg thans, nu hij weder derwaarts vertrekken zoo
(vs. 17), in last, om daarmede ten einde toe voort
te gaan.
8. bij wijze van bevel. Zie op vs. 10.
van anderen, d. i. van de Macedoniërs (vs. 1— 5).
9. gij kent, t. w. bij ervaring.
de genade van — Christus, d. i. de gunst en
weldadigheid, door hem u betoond.
terwyl hij r\jk was, t. w. aan hemelsche heer-
lijkheid.
371
AAN DE KORINTHIËES.
Hoofdst. Vin.
uwentwil arm is geworden, opdat gij
door zijne armoede rijk zoudt wor-
10. den. ' En ik geef in dezen mijn ge-
voelen; want dit is u tot nut, daar
gij reeds te voren, sedert een jaar,
niet alleen met het doen, maar ook
11. met het willen begonnen zijt. ' Doch
voleindigt nu ook het doen, opdat,
gelijk de bereidvaardigheid van het
willen er geweest is , zoo ook het vol-
eindigen zij naar hetgeen gij bezit. '
] 2. Want indien de bereidvaardigheid aan-
wezig is, is zij aangenaam naar het-
geen zij bezit, niet naar hetgeen zij
13. met bezit. ' Want niet opdat er voor
anderen verlichting zij en voor d ver-
drukking; maar, naar gelijkheid,
kome in den tegenwoordigen tijd uw
overvloed hun gebrek ten goede,
14. opdat ook hun overvloed uw gebrek
ten goede kome , ten einde er gelijk-
»15. heid zij, ' zooals er geschreven staat:
Die veel verzameld had, had
niet te veel, en die weinig
verzameld had, had niet te
weinig.
16. Doch Gode zij dank, die Titus
dezelfde wakkerheid voor u in het
17. harte geeft; ' want ons verzoek heeft
hij wel aangenomen , maar , opgewak-
kerd zijnde, vertrekt hij uit eigen"
Vs. 10. H. IX : 2; 1 Kor. VII : 25 , XVI : 1-4. —
Vs. 12. H. IX: 7; Mare. XII : 41 - 44. — Va. 13.
Hand. IV: 34. — V». 15. Exod. XVI : 18. — Vs.16.
Vs. 6, H. VII : 13.
9. arm is geworden, d. i. in aardsche armoede en
zelfverloochening geleefd heeft And. arm is geioeest.
r'yk zoucU worden, t w. in geestelijke gaven.
10. dit, t w. dat ik u geen bevel (vs. 8), maar
alleen opwekking en raad geve. Een bevel was hun
niet meer noodig.
13. sy . . . zy . . . zy. Gew. t. zy . . . iemand. . . hy.
aangenaam, t. w. aan God.
niet naar — niet bezit, daar God van niemand
meer eiseht, dan hij bij machte is te doen.
13. anderen, d. L de verarmde christenen te Jeru-
zalem.
14. opdat ooi enz., t. w. wanneer het te eeniger
tijd, ten gevolge van veranderde omstandigheden, mocht
noodig zijn.
15. veel, d. i. veel manna.
16. dezelfde wakkerheid, t. w. als die mij bezielt.
17. vertrekt hij. Gr. is hy vertrokken, naar brief-
stijl. Waarschijnlijk heeft Titus, met nog twee andere
broeders, (vs. 18,22), den brief naar Korinthe over-
gebracht VgL de InL
18. zenden. Gr. hebben gezonden. Zoo ook vs. 22.
den broeder, die enz. Welke broeder hier be-
doeld wordt, is niet bekend. Men heeft gedacht aan
18. beweging naar u. ' En wij zenden
met hem den broeder, die lof heeft
in het evangelie bij al de gemeen-
19. ten; ' en dit niet alleen, maar hij is
ook door de gemeenten verkozen tot
onzen reisgenoot bij deze weldaad,
die door ons bediend wordt tot heer-
lijkheid van den Heer zelven en tot
betooning van onze bereidvaardig-
20. heid; ' waarbij wij dit zoeken te voor-
komen , dat iemand op ons eene blaam
werpe bij eene hoeveelheid als deze,
21. die door ons bediend wordt. ' Want
wij behartigen wat goed is niet al-
leen voor het oog des Heeren, maar
ook voor het oog der menschen. '
22. En met hen zenden wij onzen broe-
der, dien wij in vele zaken en vele
malen als een wakker man beproefd
bevonden hebben, en nu nog veel
wakkerder door het groot vertrouwen,
23. dat hij op u heeft. ' Wat Titus be-
treft, hij is mijn metgezel en mede-
arbeider aan u; wat onze broeders
betreft, zij zijn afgezanten der ge-
meenten, eene eer van Christus. '
24. Wat dan aangaat het bewijs van uwe
liefde en van onzen roem over u,
toont het aan hen voor het aange-
zicht der gemeenten.
IX : 1. Want over het dienstbetoon aan
Vs. 19. Gal. II : 10. — Vs. 20. H. VI : 3. — Vs.
21. Rom. Xll:17. — Vs. 24. H. VII: 14, IX: 2.
Vs. 1. 1 Thess. IV: 9, 10, V:l, 3.
Trophimus (Hand. XX : 4 , XXI : 29) , aan Lucas (Hand.
XX : 5) , of aan anderen.
18. in het evangelie, d. i. in den dienst des evangelies.
19. bij deze weldaad. Gew. t. met deze weldaad,
van onze. Gew. t. van uwe.
20. op ons eene blaam werpe. De tegenstanders des
apostels konden lichtelijk hem eene smet van baatzucht
aanwrijven (vgl. op H. VII : 2) , wanneer hij alleen
zich belastte met het overbrengen van zóó rijke gift,
alsof hij er zich een deel van zocht toe te eigenen.
22. zenden. Zie op vs. 18.
onzen broeder, d. i. een broeder in Christus.
Wie bedoeld wordt, is onbekend.
23. ome broeders, t w. die vs. 18 en 22 bedoeld zijn.
afgezanten Zie vs. 19 en vgl. FiL 11:25. Gr.
apostelen.
24. van onzen roem over u, d. i. van de gegrond-
heid van ons 'roemen over u.
voor het aangezicht. And. jegens den persoon»
Gew. t ook voor hel aangezicht.
der gemeenten, die hen afgezonden hebben (vs.
23), en die zij bij u als vertegenwoordigen.
1. het dienstbetoon aan de heiligen. VgL op H.
VIII: 2, 4.
Hoofdst. IX.
DE TWEEDE BRIEF
872
de heiligen is het overbodig, dat ik
£. u schrijve. ' Want ik ken uwe be-
reidvaardigheid , om welke ik u roem
bij de Macedoniërs , dat Achaje se-
dert een jaar gereed is geweest ; en
uw ijver heeft zeer velen aangespoord. '
3. En ik zend de broeders, opdat onze
roem over u in dit opzicht niet ver-
ijdeld worde, opdat gij, gelijk ik
4. zeide , gereed inoogt zijn , ' ten einde
wij , om niet te zeggen gij , als er
Macedoniërs met mij komen en u
niet gereed vinden, in dit vertrou-
wen niet misschien beschaamd wor-
5. den. ' Ik heb het dan noodig geacht
de broeders te verzoeken, om naar
u vooruit te gaan en uwen te voren
beloofden zegen vóóraf in orde te
brengen, opdat die gereed zij als een
zegen en niet als eene karige gift.
6. Doch dit zeg ik: die spaarzaam
zaait, zal ook spaarzaam maaijen, en
die met zegen zaait, zal ook met
7. zegen maaijen. ' Elk geve, zooals hij
in zijn hart heeft voorgenomen, niet
uit droefheid, noch uit dwang; want
een blijmoedigen gever heeft
8. God lief. ' God nu is machtig, om
Va. 2. H. VIII: 2, 10, 24. — Va. 3. H. VIII:
16-22. — Vs. 5. H. VIII: 6. — Vs. 6. Gal. VI:
7-9; Spr. XI: 24, 25.
1. is het overbodig enz. Panltu tracht hiermede
den onaangenamen indruk te voorkomen, dien het ma-
ken kon, dat hij, na reeds zooveel over de zaak ge-
schreven te hebben (H. VIII), nu nog veel daaraan
toevoegde.
3. zend. Gr. heb gezonden , evenals H. VIII :
18,22.
de broeders, d. i. Titus en de twee o nge noem-
den. Zie H. VIII: 16-22.
4. in dit vertrouwen. De apostel verwachtte, dat
de Korinthiërs gereed zonden zijn met hunne gave;
maar het was toch altijd mogelijk, dat die verwachting
bitter werd teleurgesteld. Gcw. t. in dese stof van roemen.
And. in dit vertrouwen des roems.
5. beloofden. Vgl. H. VIII : 10. Gew. t. aange-
kondigden.
als een zegen , d. i. als eene onbekrompene gave.
karige gift. Gr. karigheid.
6. met zegen , d. i. rijkelijk, in overvloed.
7. uit droefheid, d. i. uit spijt of met tegenzin,
als om zich van den lastigen vrager te ontslaan.
een blijmoedigen gever enz. Woorden, door de
grieksche vertaling van Spreuk. XXII : 8 aan den hebr.
tekst toegevoegd: «God zegent een blijmoedigen man,
die geeft."
8. alle genade. Hier worden aardsche zegeningen
aangeduid met hetzelfde* woord , dat anders schier uit-
sluitend van geestelijke zegeningen gebezigd wordt.
9. hy , t. w. de man, die den Heer vreest. Zie
alle genade overvloedig te doen zijn
over u , opdat gij , terwijl gij in al-
les en altijd al het noodige hebt,
tot alle goed werk overvloedig moogt
9. afijn;'1 gelijk er geschreven staat:
Hij strooit uit, hij geeft den
armen; zijne gerechtigheid
10. blijft tot in eeuwigheid. ' Hij
nu, die den zaaijer zaad verleent en
brood tot spijs , zal u het zaaisel ver-
kenen en het vermenigvuldigen, en
de vruchten uwer gerechtigheid doen
11. wassen; ' zoodat gij in alles rijk
wordt tot alle onbekrompenheid , welke
door ons dankzegging aan God uit-
12. werkt. ' Want de bediening van dit
hulpbetoon is niet alleen tot vervul-
ling van het gebrek der heiligen,
maar ook overvloedig door vele dank-
13. zeggingen aan God. ' Door de be-
proefdheid toch van dit dienstbetoon
verheerlijken zij God over de onder-
werping uwer belijdenis aan het evan-
gelie van Christus en de onbekrom-
penheid uwer mededeeling aan hen en
14. aan allen, ' en door hun gebed voor
u, terwijl zij naar u verlangen, om
de uitnemende genade Gods over u. '
Vs. 7. Rom. XII: 8; Deut. XV: 10. — Vs. a
Fil. IV : 19. — Vs. 9. Ps. CXII : 9. — Vs. 10. Jet.
LV : 10.
Ps. CXII : 1.
9. strooit uit, t. w. zijne weldaden, evenals de
zaaijer zijn zaad.
zyne gerechtigheid, d. i. zijne deugd, die zich ia
zijne weldadigheid aan den dag legt. VgL Matth. VI : L
10. De bedoeling is: Hij zal u in aardschen voor-
spoed de middelen verschaffen om wèl te doen, en
daardoor den zegen , die uit nwe gerechtigheid (zie op
vs. 9) voortvloeit, telkens grooter doen worden.
hij zal . . . verleenen . . . vermenigvuldigen . . . dom
wassen. Gew. t. hij verleene. . . vennenigvutdige ...doe
wassen.
11. door ons, d. i. door onzen dienst. VgL H.
VIII : 19.
dankzegging, t. w. van de beweldadigde jenua*
lemsche gemeente (vs. 12).
12. is . . . overvloedig , d. L draagt overvloedige vracht
dankzeggingen. Zie op vs. 11.
13. Door de beproefdheid — dienstbetoon, d. i.
Doordien toch dit dienstbetoon op de proef deugdelijk
blijkt te zijn.
over de onderwerping enz., d. i. over uwe ge-
hoorzaamheid aan het evangelie, hetwelk gij belijdt
14. en door hun gebed, t w. verheerlijken zij God
(vs. 18). And. verbinden deze woorden met door vde
dankzeggingen (vs. 12). Nog and. vertalen: terwyltv,
in hun gebed voor u, naar u verlangen.
de uitnemende genade Oods. over u. Vgl op E
VIII : 1.
878
AAN DE KORINTHIËRS.
Hoofdst. X.
15. Gode zij dank voor zijne onuitspre-
kelijke gave!
HOOFDSTUK X.
Zelfverdediging des apostels tegenover zijne tegen-
standers (H. X— XIII). Hoe hij bij zijne komst te
Korinthe met opzicht tot hen denkt te werk te gaan
(H. X:l— 6). Be rechtmatigheid van zijnen roem (vs.
7-18).
1. Ik, Paulus zelf, vermaan u bij de
zachtmoedigheid en goedwilligheid van
Christus, ik, die, tegenwoordig zijn-
de, wel deemoedig ben onder u,
maar, afwezend, moedig ben tegen
2. u , ' ik bid u , dat ik , als ik tegen-
woordig ben, niet moedig behoeve te
zijn met dat zelfvertrouwen, waar-
mede ik stout denk te zijn tegen
sommigen, die van ons denken, dat
Vs. 1. Vs. 10; 1 Kor. IV:18-2L — Vs. 4.
1:1»; Ef. VI: 11-17; Jer. 1:10.
H.
15. zijne — g ave , t. w. de gave van het evangelie,
dat zich bij uitnemendheid vruchtbaar betoont in wer-
ken der liefde.
1. Hier begint een nieuw gedeelte van den brief, j
hetwelk zich van hetgeen voorafgaat onderscheidt door
den scherpen toon, daarin aangeslagen, en de kracht, '
waarmede de apostel daarin optreedt tegen zijne joodsch^j
gezinde tegenstanders. Het behelst de meest persoon- !
ujke en hartstochtelijke zelfverdediging, die wij van
hem bezitten. Misschien gaven nadere mededeelingen
Tan Titns aangaande den staat van zaken te Eorinthe
hem daartoe aanleiding. •
by de zachtmoedigheid — van Christus. Vgl.
op Bom. XII : 1. De apostel doet hiermede de ge-
moedsstemming kennen, waarin hij overgaat tot zóó
strenge strafrede, als hier volgt.
ik, die, tegenwoordig enz. Hiermede wordt* ge-
doeld op hetgeen de tegenstanders hem te laste leiden
(vs. 10). Blijkens de tegenstelling beteekent deemoedig
hier zooveel als vreesachtig, laag, kruipend. Juist zijne
fonche brieven moesten dienen, om te voorkomen, dat
hij, tegenwoordig zijnde, zich streng behoefde te laten
gelden (vs. 2, H. 1 : 23, II : 3 , 9).
JL ah ik tegenwoordig ben. Dat Paulus spoedig te
Korinthe dacht te komen, blijkt uit H. 33:4, 5,
XII: 21, XIII: 2.
naar hei vleesch wandelen, d. i. in ons gedrag
ons laten besturen door zondige beginselen en bedoelin-
gen. VgL Bom. VIII :4.
3. wandelen . . . in hei vleesch , d. i. onderworpen
un de zwakheid des vleesches, evenals elk ander. Vgl.
H.IV:10,11.
wy voeren — naar het vleetch, d. L wij laten
oas nj ons strijdvoeren, evenmin als bij ons overig
gedrag, door onreine beginselen besturen, noch bezigen
onbetamelijke middelen (vs. 4).
4. niet vleescheiyt , d. i. niet zwak en onvermo-
gend, zooals alle stoffelijke of zondige middelen, die op
geestelijk gebied worden aangewend.
krachtig voor Qod. Wat bij God als zoodanig
geldt, moet wel bij uitnemendheid krachtig zijn.
van sterkten, d.i. van versterkte plaatsen, waar-
3. wij naar het vleesch wandelen. ' Want,
al wandelen wij in het vleesch, wij
voeren den strijd niet naar het vleesch. '
4. De wapenen toch van onzen strijd
zijn niet vleeschelijk , maar krachtig
voor God tot nederwerping van sterk-
5. ten, ' zoodat wij overleggingen ne-
derwerpen en alle hoogte, die zich
verheft tegen de kennis van God, en
allo gedachte gevangennemen tot de
6. gehoorzaamheid aan Christus, ' en
gereed staan alle ongehoorzaamheid te
straften, wanneer uwe gehoorzaamheid
volkomen is geworden.
7. Ziet op hetgeen voor oogen is!
Indien iemand van zich zelven ver-
trouwt van Christus te zijn, hij be-
denke wederom uit zich zelven dit,
dat, gelijk hij van Christus is, zoo
8. ook wij het zijn. ' Want ook zoo ik
Vs. 6. 1 Kor. V:3-B. — Vs. 8. H. XII: 6,
XIII : 10.
uit de apostel den vijand niet slechts wist te verdrij-
ven, maar die hij ook slechtte. Wat hij hiermede be-
doelt, blijkt uit vs. 5.
5. overleggingen, d. i. zulke, die niet enkel de in-
gebeelde en hoogmoedige wijsheid der heidenen (vgl.
1 Kor. 111:18—20), maar ook de joodsche bevangen-
heid zocht in te brengen tegen het evangelie, zooals
de apostel het predikte.
alle hoogte, door de bedoelde overleggingen op-
geworpen.
alle gedachte, d. L alle booze voornemens en
raad slagen.
gevangennemen, d. i. tot krijgsgevangene maken
na de overwinning.
tot de gehoorzaamheid aan Christus. And. tol
gehoorzaamheid van Christus, d. i. om, in navolging
van Christus, te gehoorzamen aan God.
6. alle ongehoorzaamheid, d. i. weerspannigheid,
ongeloovig verzet tegen God en het evangelie.
te straffen, denkelijk door de tegenstanders uit
de gemeente te bannen. Vgl. 1 Kor. V : 5.
mee gehoorzaamheid, d. i. die der gemeente in
haar geheel. Gestrenge tuchtmiddelen konden eerst wor-
den toegepast, als de goede gezindheid der gemeente
vóóraf hersteld en op nieuw gebleken was.
7. Ziet op hetgeen voor oogen is, d. i. hetgeen ieder,
ook bij oppervlakkige beschouwing, gereedelijk erken-
nen zaL Dit gezegde doelt op de hier volgende rede-
neeringen. And. Gy ziet, of ziel gij, op hetgeen voor
oogen is, d. i. op het uitwendige, den mterlijken schijn.
van Christus te zijn. De tegenstanders van Pau-
lus noemden zich zelve dienaren en apostelen van
Christus, maar betwistten aan hem die namen. Vol-
gens sommigen wordt hier gedoeld op de partij, 1 Kor.
1 : 12 vermeld.
wederom. Paulus verlangt, dat zijne tegenstan-
ders op denzelfden grond, waarop zij geloof vorderen
voor hun oordeel over zich zelve, ook aan het zijne
wederkeerig geloof schenken.
uit zich zelven, d. i. zonder tot die erkenning
door anderen gedwongen te worden.
het. Gew. t van Christus,
Hoofdst. X.
DE TWEEDE BRIEF
374
nog iets overvloediger roemde over
de macht, welke de Heer ons gege-
ven heeft tot uwe opbouwing, en niet
tot uwe nederwerping , ik zou niet
9. beschaamd worden. ' Opdat ik niet
schijne u door mijne brieven als be-
lO.vreesd te maken, ' — want de brie-
ven, zegt men, zijn wel zwaarwich-
tig en krachtig, maar de ligchame-
lijke tegenwoordigheid is zwak en het
11. woord onbeduidend, — 'de zoodanige
bedenke dit, dat, zooala wij, afwe-
zend, met woorden in brieven zijn,
wij zóo ook metterdaad zijn, als wij
12. tegenwoordig zijn. ' Want wij durven
ons niet gelijkstellen of vergelijken
met sommigen, die zich zelve prij-
zen; maar zij, daar zij zich aan zich
zelve meten en zich met zich zelve
13. vergelijken, zijn onverstandig. ' Wij
echter zullen niet roemen buiten de
maat, maar naar de maat van den
werkkring, dien God ons als maat
heeft toegedeeld, om ook u te berei-
14. ken. ' Want wij rekken ons niet te
veel uit, als bereikten wij u niet:
immers ook tot u toe zijn wij met
het evangelie van Christus gekomen; '
Vs. 10. Vs. 1; 1 Kor. 11:3, 4. — Vs. 11. II.
XII: 20, XIII: 2, 10. — Vs. 12. H. 111:1, V:
12. — Vs. 15, 16. Rom. XV .-19-23. — Vs. 17.
Jer. IX: 24-; 1 Kor. 1:31.
8. nog iet* — roemde, dan ik reeds deed (vs.
3—6). Daartoe gaat de apostel H. XII werkelijk over.
niet tol «we nederwerping. Daartoe strekte de
arbeid zijner tegenstanders in de gemeente.
9. Opdat enz. Men volle hiervóór in gedach-
ten in: -/Maar ik laat dit roemen voor alsnog na, op-
dat enz.»
10. de ligchamelyke — i* zwak, d. i. het ontbreekt
hem aan persoonlijken moed.
onbeduidend. Gr. veracht.
12. wij durven enz. Niet zonder ironie gezegd.
aan zich zelve. De trotsche vindt het model
van volkomenheid, waarnaar hij alles beoordeelt, in
zich zelven, en daarom meet hij zich alleen aan zich
zelven.
13. naar de maat van den werkkring enz. Gr. naar
de maat van het meetznoer enz. Op den akker der we-
reld is voor ieder evangeliedienaar zijn werkkring als
met een meetsnoer afgemeten. De werkkring, den apos-
tel toegemeten, reikte tot aan en tot over de korin-
thische gemeente. Daarin wil hij roemen, maar buiten
de maat van zijn werkkring wil hij niet gaan.
14. Staande in het midden van den werkkring,
rondom hem door God beschreven, reikt de apostel
tot aan de uiterste grenzen daarvan en behoeft hij
zich niet uit te rekken, om Korinthe te bereiken,
daar het valt binnen dien kring, blijkens de stich-
ting der gemeente aldaar, die door hem geschied
is.
15. al* uw geloof watt. De welstand en wasdom
15. zoodat wij niet buiten de maat in
eens anders arbeid roemen , maar hope
hebben , dat wij , als uw geloof wast,
onder u nog veel grooter zullen wor-
16. den, naar onzen werkkring, ' om
nog verder dan gij woont het evan-
gelie te verkondigen, niet om binnen
eens anders werkkring te roemen in
17. hetgeen gereed is. ' Hij nu, die
roemt, roeme in den Heer.
18. Want niet die zich zelven prijst,
maar dien de Heer prijst, die is
beproefd.
HOOFDSTUK XI.
Vervolg. Belangeloosheid des apostels (vs. 1—15).
De voorrechten hem verleend, en de wederwaardighe-
den aan hem overkomen (vs. 16—33).
1. Och of gij van mij een weinig
dwaasheid verdroegt! Maar gij ver-
£. draagt mij wel. ' Want ik ben ijver-
zuchtig op u met eene ijverzucht
Gods ; want ik heb u aan éénen man
verloofd, om u als eene reine maagd
8. aau Christus voor te stellen. ' Doch
ik vrees, dat, gelijk de slang door
Vs. 18. Spr. XXVII : 2.
Vs. 1. Vs. 16, 19, H. XII: 6. — Vs. 2. Ef. V:
25-27. — Vs. 3. Vs. 14, H. 11:11; Gen. lü:
4-6, 13.
der korinthische gemeente ton hem in staat stellen tot
uitbreiding van zijnen werkkring in andere oorden.
15. naar onzen werkkring. Gr. naar on* meetznoer.
Zie op vs. 13.
16. nog verder dan gij woont. Bedoeld zijn de lan-
den, in eene westelijke richting van Korinthe gelegen,
zooals Italië en Spanje. Vgl. Rom. X V : 24 , 28.
in hetgeen gereed is, d. i. in hetgeen anderen
reeds bearbeid en afgedaan hebben.
18. dien de Heer prijst, t. w. door hem staande te
houden in nood en gevaar, tot den arbeid te bekrach-
tigen en daarop zegen te schenken. Vgl. H. IV: 7 tv.,
VI:4w.
1. Och of — verdroegt! Alle zelf roem is dwaas-
heid (vgl. H. X: 17,18); maar de apostel geeft nu,
voor een oogenblik, aan die dwaasheid toe en wil,
dat de Korinthiërs hem daarin verdragen, opdat hij
zijn wèlgegronden roem stelle tegenover den ijdelen
roem zijner tegenstanders.
2. v 'eerzuchtig, of jaloersch. De gemeente is als 't
ware de bruid, die de apostel als huwelij ksstich ter aan
haren bruidegom heeft verloofd. Uit bezorgdheid, <bt
hij haar niet als eene reine maagd aan den bruidegom,
wanneer hij komt, zal kunnen voorstellen, is hij ja-
loersch tegen ieder, die haar zou willen verleiden of
aftrekken van haren bruidegom.
eene y verzucht Ood*t d. i. eene ijverzucht *U
die, welke aan God, met betrekking tot het israëlttti-
sche volk, werd toegeschreven. Zie b. v. Jet. LIV:6,
LXII:5, Jer. 111:1.
375
AAN DE KORINTHTËRS.
Hoofdst. XI.
hare arglistigheid Eva verleid heeft,
zoo ook misschien uwe zinnen ver-
dorven en afgetrokken zijn van de
4. eenvoudigheid jegens Christus. ' Want
indien iemand een anderen Jezus
komt prediken, dien wij niet gepre-
dikt hebben , of gij een anderen geest
ontvangt, dien gij niet ontvangen
hebt, of een ander evangelie, dat gij
niet hebt aangenomen, gij zoudt het
5. goedschiks verdragen. ' Ik reken toch
in niets achter te staan bij die uit-
6. muntende apostelen. ' En al ben ik
ook een ongeoefende in woorden, ik
ben het echter niet in kennis; maar
wij hebben dit alleszins bij u onder
7. alles getoond. ' Of heb ik zonde ge-
daan met mij zelven te vernederen,
opdat gij verhoogd zoudt worden,
doordat ik u het evangelie Gods om
8. niet verkondigd heb? ' Andere ge-
meenten heb ik beroofd door bezol-
diging te nemen, om u te dienen,
en toen ik bij u was en gebrek' had ,
ben ik niemand tot last geweest, ' —
Vs. 4. Gal. 1 : 6-9. — Vs. 5. H. XII : 11. — Vs.
6. 1 Kor. 11:1-5. — Vs. 7-9. H. XII: 13-18;
1 Kor. IX: 6- 18; Fil. IV : 12. — Vs. 9. Hand.
XVIII: 5.
8. verdorven en afgetrokken van. Gr. verdorven van.
eenvoudigheid, d. i oprechte, onverdeelde liefde,
als die Tan eene trouwe bruid. And. lez. eenvoudigheid
ot reinheid.
4. indien iemand — prediken enz. Dat er te Ko-
rinthe leeraars werden gevonden, die het woord Gods
Terralschten, blijkt uit H. 11:17, IV: 2. Zij waren
«hter meest van elders gekomen (H. III : 1).
niet ontvangen hebt, t. w. niet van ons, toen wij
tt bet evangelie predikten. Vgl. H. 1 : 19.
gy zoudt — verdragen. And. lez. gjj verdraagt
ld goedschiks, d. i gij komt er niet tegen in verzet,
gelijk betaamde.
5. Vgl. vs. 21 vv.
die uitmuntende apostelen. Bedoeld zijn de val-
■che leeraars, die zich zelve stelden en door anderen
gesteld werden boven de andere predikers (vs. 18—15).
And. denken aan de waarlijk uitmuntende apostelen,
Petras, Jacobus en J o hannes, op wie vele der tegen-
«tandere van Paulus zich beriepen (vgl. Gal. II : 6 , 9).
6. in voorden, d. i. in welsprekendheid, zoodat
aijne prediking niet is in uitnemendheid van woorden
of wijsheid (1 Kor. 11:1). Vgl. vs. 1,10.
«r kennis. Zie op H. VI : 6.
«ij hebben dit . . . getoond. Gew. t. wij zijn . . .
openbaar geworden.
7. opdat mj verhoogd zoudt worden. Hunne toe-
trcngbg tot Christus was hunne verhooaing; om deze
fti«t te belemmeren, had de apostel zich tot handenar-
beid vernederd en zijne aanspraak op bezoldiging niet
doen gelden.
8. beroofd. Vergrootende wijze van spreken. Het
schijnt, dat de apostel, toen hij uit Macedonië naar
Athene en Korinthe ging, vandaar gaven medegenomen
b*d, ten einde in zijne eerste behoeften te kunnen
9. want mijn gebrek vervulden de broe-
ders, die van Macedonië kwamen —
en in alles heb ik mij buiten bezwaar
voor u gehouden en zal ik mij hou-
10. den. ' Zoo waarlijk de waarachtigheid
van Christus in mij is, zal deze
roem mij in de gewesten van Achaje
11. niet benomen worden. ' Waarom?
Omdat ik u niet liefheb? God weet
12. het! ' Doch wat ik doe, zal ik ook
doen, om hun, die aanleiding zoe-
ken , de aanleiding af te snijden , op-
dat zij, in hetgeen zij roemen, be-
13. vonden worden evenals wij. ' De zoo-
danigen toch zijn valsche apostelen,
bedriegelijke arbeiders, die het voor-
komen aannemen van apostelen van
14. Christus. ' En geen wonder! want de
satan zelf neemt het voorkomen aan
15. van een engel des lichts. ' Het is
dus niets groots, indien ook zijne
dienaren zich voordoen als dienaren
der gerechtigheid. Hun einde zal zijn
naar hunne werken.
16. Wederom zeg ik: niemand meene,
Vs. 10. Rom. IX: Ij 1 Kor. IX : 15. — Vs. 11.
H. VI: 11- 13. — Vs. 12. 1 Kor. IX: 12. — Vs.
13. Fil. III : 2. — Vs. 15. Fil. III : 19. — Vs. 16.
Vs. 1, 19, H. XII: 6.
voorzien. Vgl. Fil. IV: 15.
8. gebrek had. Zijn handenarbeid bracht dus niet
altijd het noodige op.
9. de broeders — kwamen. Misschien worden Silas
en Timotheüs bedoeld. Zie Hand. XVIII : 5.
10. Zoo waarlijk — in my is. Gr. De waarachtig'
heid van Christus is m mij, dat enz. VgL H. 1 : 18.
de waarachtigheid, d. i. de waarheidsliefde , waar*
door 's menschen innerlijke gezindheid overeenstemt met
hetgeen waar en recht is voor God. Vgl. H. X : 1.
deze roem, t. w. op mijne volstrekt belangelooze
werkzaamheid (vs. 7—9).
11. Waarom, t. w. zeg ik ditP Wat de apostel
vs. 8 gezegd had, zou kunnen schijnen gebrek aan
liefde en vertrouwen te verraden.
12. die aanleiding zoeken, t. w. om mijnen goeden
naam te lasteren. Het schijnt, dat de tegenstanders
van den apostel zich in alles met hem zochten gelijk
te stellen, of zelfs boven hem te verheffen. De aan-
leiding daartoe wil hij hun afsnijden, door van alle
bezoldiging vrijwillig af te zien en daardoor in belan-
geloosheid boven hen te staan.
13. bedriegelyke arbeiders, d. i. die eene andere roe-
ping en bedoeling voorgeven, dan welke in waarheid
de hunne zijn.
14. de satan zelf — engel des lichts. Een gezegde ,
ontleend aan het joodschc volksgeloof, volgens hetwelk
de satan een gevallen engel was en geen listen spaarde,
om zich ingang te verschaffen.
16. De apostel doet, wat hij weet dwaas te zijn
(vs. 1); maar hij getroost zich die dwaasheid, om te
beter zijne tegenstanders te bestrijden. Hij wil echter
niet, dat iemand hem werkelijk voor een dwaas hemde;
maar allermeest vreest hij, niet aangenomen te worden
door hen, die hij tracht te gewinnen en te behouden.
Hoofdst. XI.
DE TWEEDE BRIEF
376
dat ik een dwaas ben; of anders,
neemt mij ook maar aan als een
dwaas, opdat ik ook een weinig roe-
17. me. ' Hetgeen ik zeg, zeg ik niet
naar den Heer, maar als in dwaas-
heid, wat deze stof van roemen be-
18. treft. ' Dewijl velen roemen naar het
19.vleesch, zal ik ook roemen. ' Gaarne
toch verdraagt gij de dwazen, daar
aO.gij wijzen zijt. ' Want gij verdraagt
het, zoo iemand u tot dienstbaarheid
brengt, zoo iemand n opeet, zoo ie-
mand n vangt , zoo iemand zich tegen
u verheft, zoo iemand uin hetaange-
21. zicht slaat. ' Tot mijne schande zeg
ik 't, dat wij zwak zijn geweest;
maar waarin iemand stout is, — ik
spreek in dwaasheid — daarin ben
22. ik ook stout. ' Zijn zij Hebreërs? ik
ook. Zijn zij Israëlieten? ik ook.
Zijn zij Abrahams zaad? ik ook. '
28. Zijn zij dienaren van Christus? —
ik spreek als een waanzinnige — ik
nog meer: in arbeid overvloediger,
in slagen uitstekender, in gevange-
nissen overvloediger, in doodsgevaar
24. menigmaal. ' Van de Joden heb ik
vijfmaal veertig slagen min één ont-
25. vangen; ' driemaal ben ik met de
roede gegeeseld; éénmaal ben ik ge-
steenigd; driemaal heb ik schipbreuk
geleden; een etmaal heb ik in de
26. diepte doorgebracht; ' op reistochten
menigmaal in gevaren van rivieren,
gevaren van roovers, gevaren van
mijn volk, gevaren van de heidenen,
gevaren in de stad, gevaren in de
woestijn, gevaren op zee, gevaren
27. onder valsche broeders; ' in arbeid
en zwoegen, in waken menigmaal,
in honger en dorst, in vasten me-
nigmaal, in koude en naaktheid.
28. Behalve het overige heb ik nog het
dagelijksch opzicht, de zorg voor al
29.de gemeenten. ' Wie is zwak, dat
ik niet zwak ben? Wie wordt ge-
30. ergerd, dat Ik niet brand? ' Moet
men roemen, zoo zal ik roemen op
Vb. 18. Vs. 22-33. — Vs. 19. 1 Kor. IV : 10. — Vs. 24. Deut XXV: 8. — Vs. 26. Hand. XVI:
V». 21, 22. Hom. IX:4, 5, XI: 1; RL 111:4,5.— 22, XIV.19; 2 Tim. 111:11. — Vu. 26. GaL II:
Vs. 28-27. H. IV: 8- 11, VI: 4- 10; 1 Kor. IV:
9_18. _ Vs. 28. Vs. 13-15; 1 Kor. XV: 10.
17. niet naar den H 'eer , d. i. niet als ware het
«veteenkomstig den wil en het bevel des Heeren.
wat deze Hof van roemen betreft, d. i. met be-
trekking tot het onderwerp Tan zulk roemen, als waar-
toe de apostel, zijns ondanks, overgaat And. in dit
vertrouwen de* roemen*.
18. naar het vleesch, d. i. naar zinnelijke en zon*
dige inzichten en bedoelingen, of met het oog op bloot
uitwendige voorrechten.
19. daar gy wijzen rijt, t. w. in eigen oogen. Het
is immers het kenmerk der ware wijzen, anderer dwaas-
heid lankmoedig te verdragen.
20. g\j verdraaat het enz. Zooverre ging zelfs de
vermeende wijsheid (vs. 19) der Korinthiërs, dat zij
nog wel heel wat anders van de joodsohgexinde leeraars
verdroegen, die hier geteekend worden als heerschzuch-
tig, hebzuchtig, listig, overmoedig, despotisch.
u opeet. VgL Mare XII : 40.
u vangt, d. i. door bedriegelijke en listige rede-
nen u overreedt, zonder redelijke overtuiging n beet
21. Tot myne oneer. Ironisch gezegd.
dat «ty zwak rijn geweest, t w. toen wij onder
u verkeerden (1 Kor. 11:3), gelijk althans de' tegen-
standers beweren. VgL H. X : 10.
22. Hebreërs, d. L van zuiver hebreeawsche af komst
VgL op RL III : 5.
Israëlieten. De eernaam van Jakobs nakomelin-
gen. VgL Gen. XXXII : 28 , Rom. IX : 4.
Abraham* zaad, aan hetwelk de beloften Abra-
hams als hun wettig erfgoed behoorden. VgL Rom.
XI :1.
23. Zijn z\j — van Christus? zooals zij, ofschoon te
onrechte, beweren (va. 13).
ik spreek al* een waanzinnige. Zóó stuitend
4. — Vs. 29. 1 Kor. IX: 22, VIII: 13. — Vs. 30.
H. XII: 5, 9, 10.
was den apostel dit roemen, dat hij, daarmede bezig,
zich niet slechts een dwaas (vs. 16) , maar een waaniin-
nige noemt
24, 25. Wat vs. 23 in algemeene bewoordingen was
gezegd, wordt nu in bijzonderheden aangewezen.
24. veertig stagen min één. Bij de wet was het ver-
boden meer geeselslagen te geven dan veertig. Angst-
vallige nauwgezetheid, om dat gebod niet te overtreden,
had het getal op negen en dertig bepaald.
25. met de roede gegeeseld. Een voorbeeld van zoo-
danige geeseling vindt men Hand. XVI : 22. Wat daar-
van voorkomt Hand. XXII: 24, 25, behoort tot late-
ren tijd.
gesteenigd, te Lystre.
26. 27. Het is niet mogelijk, al deze bijzonderhedet
met voorbeelden uit de geschiedenis te staven.
26. schipbreuk geleden. De schipbreuk bij het eiland
Melite (Hand. XXVII: 41) kan hier niet bedoeld zijn,
daar die eerst later heeft plaats gegrepen.
een etmaal — doorgebracht. Hier schijnt gedoeld
te worden op de eene of andere schipbreuk, waartij
Paulus uren lang, alléén of met anderen, omzwierf op
een wrak, telkens in gevaar, om door de golven Ter*.
zwolgen te worden.
27. vasten. Zie op H. VI : 5.
28. heb ik nog het dagelijksch opzicht, bestaande il
de, terstond daarop, genoemde zorg voor al da ge*
meenten. Gew. t. mijn dageüjktche aanloop.
29. zwak, t w. in het geloof.
dat ik niet zwak ben, d. i. in zijne zwakgebo-
vigheid niet deel neem en daaronder niet medelijk
And. uit inschikkelijkheid.
geërgerd, zoodat hij gevaar loopt af te valke.
dat ik niet brand, t. w. van droefheid en t*>
ontwaardiging over dien afvaL And. van ijver. *
377
AAN DE KOKINTHLËRS.
Hoofdst. XII.
31. mijne zwakheid. ' De God en Vader
van den Heer Jezus, hij, die te
prijzen is in eeuwigheid, weet, dat
32. ik niet lieg. ' Te Damascus hield de
stadhouder van koning Aretas de stad
der Damasceners bezet om mij te
33. vatten, ' en door een venster werd
ik in eene mand nedergelaten door den
muur, en ontkwam aan zijne handen.
HOOFDSTUK XII, XIII.
Vervolg. Gezichten en openbaringen, den apostel
ten deel gevallen (vs. I— 10). Rechtmatigheid van zij-
nen roem (va. 11—18). Aankondiging van hetgeen hij
vreest en zich voorneemt bij zijne komst te Korinthe
(vs. 19— H. XIII: 6). Besluit van den brief: wen-
«hen eu vermaningen, groete en zegenbede (vs. 7— 13).
1. Te roemen is mij waarlijk niet nut-
tig; want ik zal komen tot gezichten
2. en openbaringen des Heeren. ' Ik
weet van een mensch in Christus,
die vóór veertien jaren, — of het in
het ligchaam was, weet ik niet, of
buiten het ligchaam, weet ik niet,
Vs. 31. Gal. 1 : 20. — Vb. 32, 33. Hand. IX : 23-
Vs. 1. H. XI : 30. — Va. 2. Vs. 7.
25.
30. mijne zwakheid. Hier niet te verstaan van zwak-
heid des geloof», maar van vervolging en verdrukking,
waardoor hij, als een zwakke, voor het geweld scheen
te moeten bukken.
81. van den Heer Jezus. Gew. t. van onzen Heer
Jezus Christus.
weet, dat ik niet lieg. Het voorbeeld van uit-
redding, vs. 32, 33 bedoeld, behoorde tot den eersten
tijd van 's apostels bekeering; het was onder de chris-
tenen buiten Palestina niet algemeen bekend geworden
en daarenboven nu reeds twintig jaar geleden. Van-
daar, zoo 't schijnt, de sterke betuiging van de waar-
heid zijner mededeeling. And. meenen, dat zij dienen
moet, om al hetgeen voorafgaat plechtig te bevestigen.
32, 33. Men meent, dat Paulus van het gebeurde
te Damascus hier melding maakt, omdat dit het eerste
doodsgevaar was, waaraan hij ontkomen is.
32. koning Aretas. Deze was de schoonvader van
Herodes Antipas, en, zwaar beleedigd door het overspe-
lig huwelijk van Herodes met Herodiaa, was hij vele
jaren met hem in oorlog. Damascus, dat niet tot zijn
gebied behoorde, had rui veroverd.
1. mij . . . niet nuttig. Het kon veeleer schadelijk
ojn, althans gevaarlijk worden voor zijne nederigheid.
In bewustheid hiervan spreekt de apostel vs. 2—5 van
nch zelven in den derden persoon, terwijl uit vs. 7
blijkt, dat hij zich zelven, en niet een ander, bedoelt.
2. een mensch in Christus, d. i. een christen.
vóór veertien jaren. Kan hiermede noch het
voorgevallene bij 's apostels bekeering bedoeld zijn , noch
ook hetgeen Hand. XXII : 17—22 verhaald wordt, dan
▼olgt daaruit, dat ons omtrent de hier aangeduide ge-
hewtenis, in weerwil der bijgevoegde tijdsbepaling, van
elders niets bekend is.
God weet het — die opgevoerd is
3. tot in den derden hemel. ' En ik
weet van zoodanig mensch , — of het
in het ligchaam was, of zonder het
ligchaam, weet ik niet, God weet
4. het ' — dat hij is opgevoerd in het
paradijs en gehoord heeft onuitspre-
kelijke woorden, die het een mensch
5. niet geoorloofd is te zeggen. ' Over
den zoodanige zal ik roemen; doch
over mij zelven zal ik niet roemen,
6. dan in mijne zwakheden. ' Zoo ik
toch wilde roemen, zou ik geen dwaas
zijn, want ik zou de waarheid spre-
ken; maar ik onthoud er mij van,
opdat niet iemand van mij hooger
denke dan hetgeen hij aan mij ziet
7. of van mij hoort. ' En opdat ik,
door de uitnemendheid der openba-
ringen, mij niet verheffen zou, is
mij een doorn in het vleesch gege-
ven, een engel des satans, om mij
met vuisten te slaan, opdat ik mij
8. niet verheffen zou. ' Over dezen heb
ik den Heer driemaal gebeden, dat
Vs. ö. H. XI : 80. — Vs. 6.
XII: 11. — Vs. 7. Job 11:6.
H. X:8, XI :1, 16,
2. in... buiten het ligchaam, d. i. al of niet lig-
chamelijk.
tot in den derden hemel. Volgens de meeste jood-
sche leeraars waren er drie hemelen , de wolkenhemel , de
sterrenhemel en de hemel van Gods heerlijkheid, vs. 4-
het paradijs genoemd. Anderen telden zelfs niet min-
der dan zeven hemelen.
3. zonder. Gew. t buiten.
4. het paradijs. Zie op vs. 2. Vgl. Openb. II : 7.
onuitsprekelijke woorden, d. i. woorden, die we-
gens hun inhoud aan een ander niet kunnen, of niet
mogen medegedeeld worden.
5. in mijne zwakheden. Vgl. op H. XI : 30.
6. dan hetgeen hy — hoort , d. i. dan hij uit mijne
daden en woorden kan opmaken.
7. der openbaringen, vs. 1 bedoeld en waarvan hij
vs. 2—4 begonnen was eene sterksprekende proeve te
vermelden. Met do mededeeling daarvan, die vs. 6 was
afgebroken, gaat hij hier voort tot in vs. 9 toe.
een doorn — te slaan. Men vindt soortgelijke
voorstelling in het gezicht Zach. 111:1—3. Het was
voor Paulus, alsof een engel (d. i. bode, dienaar) des
satans hem op de meest smadelijke en smartelijke wijze
bejegende, ten zinnebeeld der vijandschap van de macht
der duisternis, waaraan hij van de zijde zijner tegen-
standers voortdurend zou zijn blootgesteld (vgl vs. 10).
Dat noemt hij daarom ook een doorn in het vleescL
And. denken aan eene zwaar te verdragen ligchaams-
kwaal, waaraan hij leed en die door hem aan de wer-
king des duivels (vgl H. 11:10, 11, 1 Thess.II:18,
1 Kor. V : 5) zou zijn toegeschreven, onder erkenning
echter van Gods hooge bedoeling daarmede.
8. Over dezen, t w. engel des satans (vs. 7).
den Iteer, d. i. Christus. And. God.
Hoofdst. XII.
DE TWEEDE BRIEF
378
9.. hij van mij wijken mocht; ' en hij
heeft tot mij gezegd: Mijne genade
is u genoeg, want mijne kracht wordt
in zwakheid volbracht. Liefst zal ik
dan veeleer roemen in mijne zwak-
heden, opdat de kracht van Christus
10. bij mij inwone. ' Daarom heb ik wel-
gevallen in zwakheden, in mishande-
lingen, in nooden, in vervolgingen,
in benauwdheden om Christus' wil;
want wanneer ik zwak ben, dan ben
ik machtig.
11. Ik ben een dwaas geworden; gij
hebt er mij toe genoodzaakt. ' Want
fk behoorde door u geprezen te wor-
den ; in niets toch sta ik bij die uit-
muntende apostelen achter, al ben
12. ik ook niets. ' De kenteekenen van
een apostel zijn pnder u getoond met
alle volharding, door teekenen en
13. wonderen en krachten. ' Wat toch is
het, waarin gij minder zijt geweest
dan de overige gemeenten, tenzij
daarin, dat ik zelf u niet tot last
ben geweest? Vergeeft mij dit on-
14. recht ! ' Zie , ik sta gereed , om nu
ten derden male tot u te komen, en
ik zal u niet tot last zijn; want ik
zoek niet het uwe, maar u. Niet de
kinderen toch behooren schatten te
Vs. 9. 1 Kor. XV: 10, II : 8. — Vs. 10. H. IV:
7-10, VI: 4-10, XI: 23- 27. — Vs. 11. H. XI:
5. — Va. 12. Rom. XV: 18, 19. — Vs. 13 15. H.
XI: 7- 10; 1 Kor. IX: 6-18; Fil IV: 12.
9. ky heeft tot my gezegd, t. w. nadat mijne bede
tot tweemalen toe onverhoord gebleven was.
myne kracht — volbracht, d. i. juist uwe zwak-
heid moet dienen, om mijne kracht in n openbaar te
doen worden. Vgl. vs. 9, 10.
10. dan ben ik machtig , of sterk, t. w. door de kracht
van Christus, die in mij volbracht wordt (vs. 9). Vgl.
Fil. IV : 18.
11. Ik ben. Gew. t. Ik ben al roemende.
ik behoorde — geprezen te worden, in welk ge-
val ik mij tegenover u niet behoefde te verdedigen.
die uitmuntende apostelen. Zie op H. XI : 5.
12. met alle volharding, d. i. onafgebroken en trots
alle vervolging en tegenstand.
13. ik zelf, t. w. voor mijn persoon en levenson-
derhoud.
Vergeeft mij dit onrecht! Scherpe ironie.
14-. ten derden male. Paulus was anderhalf jaar lang
te Korinthc geweest (Hand. XVIII : 11) ; hij moet er
daarna nog éénmaal geweest zijn, ofschoon dit van el-
ders dan uit deze plaats en H. XIII : 1 niet bekend
is; en nu zou hij er komen ten derden male. And.
voegen ten derden male bij ik da gereed, alsof hij tot
twee malen toe verhinderd ware geweest te komen.
de orders voor de kinderen, en dus ik, uw va-
dor in Christus (1 Kor. IV: 15), voor u_
%
verzamelen voor de ouders, maar de
15. ouders voor de kinderen. Ik nu zal
liefst zelf de kosten dragen en mij
zelven voor uwe zielen te koste leg-
gen, al word ik ook te minder be-
mind, hoe meer ik u bemin.
16. Doch het zij zoo: (k ben u niet
tot bezwaar geweest , maar , sluw zijn-
de, heb ik u door list gevangen.
17. Heb ik misschien door iemand der-
genen, die ik tot u gezonden had,
18. mijn voordeel van u gezocht? ' Ik
heb Titus gebeden en met hem den
broeder gezonden: heeft Titus mis-
schien zijn voordeel van u gezocht?
Hebben wij niet in denzelfden geest
gewandeld? niet in dezelfde voet-
stappen ?
19. Sedert lang meent gij , dat wij ons
voor u verdedigen. Voor het aange-
zicht Gods , in Christus , spreken wij ,
en dat alles, geliefden! tot uwe op-
20. bouwing. ' Want ik vrees, dat ik
misschien, als ik kom, u niet zóó
bevinde als ik wensch, en dat ik
van u zóó bevonden worde als gij
niet wenscht; dat er misschien twist,
nijd, toorn, partijschap, kwaadspre-
kendheid , oorblazerij , opgeblazenheid ,
21. verwarring zij; ' dat mijn God mij,
Vs. 14. H. 1:15, XIII :1; Fil. IV: 17; 1 Kor.
IV: 15. — Vs. 15. 1 Thess. 11:8. — Vs. 16. SThess.
111:8. — Vs. 18. H. VII: 5 -7. — Vs. 19. H. II:
17, 111:1, V:12. — Vs. 20. 1 Kor. 111:3. — Vs.
21. H. XIII: 2.
1 5. mij zefaen . . . te koste leggnt , d. i. mij zelven op
offeren of prijsgeven. Vgl. Matth. XX: 28, Haai
XV : 26.
16. sluw zynde enz. Dit zal de taal geweest fijn
van 's apostels tegenstanders, die, zelve baatzuchtig,
zijne belangeloosheid in verdenking brachten en haar
beschouwden als een bedriegelijken schijn, om te heter
zijn voordeel te kannen bejagen.
17. 18. Wederlegging van den boosaard i gen laster,
vs. 16 vermeld.
18. gebeden, t. w. om tot u te gaan. Het geldt
hier met de reis, Welke Titus en anderen nu stonden
te ondernemen (H. VIII: 6, 16, 17, 23), maar die,
waarvan Titus was teruggekeerd (H. VII: 5—7).
den broeder, ons evenzeer onbekend, als de broe-
ders, H. VIII: 16-22 bedoeld.
wij, d. i. hij, Titus, en ik.
19. Sedert lang enz. Gew. t Wederom enz. And.
vatten dezen volzin als eene vraag op.
tot uwe opbouwing, en dus niet, als einddoel,-
tot onze verdediging.
20. zóó . ..als tk wensch , d. i. gereinigd en Terbe-
terd. Vgl. vs. 21.
zóó. . . als gij niet wens^hl, d. L gestreng te werk
gaande , naar do macht, die de Heer mij gegeven heeft
(H. XIII: 10).
879
AAN DE KORINTHIËRS.
Hoofdst. Xin.
als ik kom, bij u wederom verne-
dere, en ik te treuren heb over ve-
len van hen, die te voren gezondigd
en geen berouw gehad hebben over
de onreinheid en hoererij en onge-
bondenheid, die zij bedreven hebben.
XIII:1. Tk kom nu ten derden male
tot u. Op het woord van twee
en drie getuigen zal iedere
2. zaak vaststaan. ' Ik heb het te
^ voren gezegd en zeg het vooruit,
alsof ik tegenwoordig ware , ten twee-
den male, hoewel nu afwezend, tot
hen, die te voren gezondigd hebben,
en tot al de overigen, dat ik, als
ik 'wederkom, hen niet sparen zal.
8. Immers, gij verlangt eene proef, dat
in mij Christus spreekt, die jegens
u niet zwak, maar krachtig onder u
4. is. ' Want hij is ook uit zwakheid ge-
kruisigd , maar leeft door Gods kracht.
Want ook wij zijn zwak in hem,
maar zullen te uwen opzichte door
5. Gods kracht met hem leven. ' Onder-
zoekt u zelve, of gij in het geloof
Va. 1. H. XII : 14; Deut. XIX : 15; Matth. XVIII :
16; Joh. VIII: 17. — Vs. 2. Vs. 10, H. 1 : 23, XII:
21; 1 Kor. IV: 21. — Vs. 3. H. XII : 12. — Vs. 4.
H. IV:7, 10, 11; Pil. II: 8, 9.
21. wederom. De apostel had reeds vroeger gelijke
droevige ervaring gehad, hetzij hij een vorig verblijf
te Korinthe, of ook wellicht door de treurige berichten ,
die omtrent den medelijken toestand der gemeente tot
hem gekomen waren.
verneder e, t. w. door de herhaalde ervaring van
de vruchteloosheid van mijnen arbeid, en dat terwijl
ik sóózeer op u placht te roemen.
te voren , d. i. vóór *s apostels vroeger verblijf
onder hen, maar altijd na hunnen overgang tot het
christendom.
I. ten derden male. Zie op H. XII : 14.
Op kei woord — vaststaan. Eene vernuftspe-
ling, .waarbij iedere komst van den apostel als eene
afzonderlijke getuigenis wordt voorgesteld. And. denken
aan eene beslissende uitspraak over de schuldigen , naar den
eisch der wet , op de verklaring van twee of drie getuigen.
i. te voren, t. w. toen ik bij u was.
zeg het vooruil, t. w. terwijl ik u dit schrijf.
ten tweeden male. Te verbinden met zeg het te
roren.
hoewel nu afwezend. Gew. t. en schrijf het nu
afmetend.
die te voren gezondigd hebben. Vgl. H. XII : 21.
al de overigen, t. w. die mij wederstaan. "*
S. gij verlangt eene proef , d. i. gij schijnt een door-
slaand bewijs te begeeren. De apostel zou dat bewijs
geven, ak hij wederkwam (vs. 2).
jegens u niet zwak, zoodat hij uwe ongerech-
tigheid straffeloos verdragen zou.
krachtig onder u, blijkens de werkingen des
Geestes, die hij onder u openbaart.
4. hij ie ook . . . , maar. And. lez. al is hij ook . . . , hij.
nit zwakheid, d. i. dewijl hij aan menschelijk lij-
den en dood onderworpen was. •
zijt: beproeft u, zelve. Of kent gij
u zelve niet, dat Jezus Christus in
u is? tenzij gij misschien geen proef
6. houdt. ' Doch ik hoop, dat gij er-
kennen zult , dat wij wèl proef houden.
7. Wij wenschen van God, dat gij
niets kwaads doet; niet opdat wij
blijken proef te houden, maar opdat
gij het goede doet en wij als niet
8. proef houdend zijn. ' Want wij ver-
mogen niets tegen de waarheid, maar
9. voor de waarheid. ' Ja, wij verblijden
ons, wanneer wij zwak zijn en gij
sterk zijt. Ook dit wenschen wij:
10. uwe volmaking. ' Daarom schrijf ik
dit, afwezend, opdat ik, tegenwoor-
dig zijnde, niet gestreng behoef te
werk te gaan, naar de macht, die
• de Heer mij gegeven heeft tot opbou-
wing en niet tot nederwerping.
11. Voorts, broeders! weest blijde,
wordt volmaakt, weest getroost, zijt
eensgezind, houdt vrede; en de God
der liefde en des vredes zal met u
zijn.
Vs. 5. 1 Kslr. XI: 28; Gal. 11:20; Kol. 1:27. —
Vs. 6. Vs. 3. — Vs. 9. Vs. 4, 7. — Vs. 10. Vs. 2,
H. X : 8. — Vs. 11. H. XII : 20.
4. door Gods kracht, die zich heeft betoond in zijne
opwekking uit de dooden en in zijne verheerlijking.
ook wij zyn enz. De apostel schaamt zich niet
aan zwakheid onderworpen te zijn, daar hij ook hierin
gelijkheid had aan Christus, maar gevoelt zich tevens
sterk door de kracht Gods , die zich in zijn leven , even-
als in het verheerlijkte leven van Christus, openbaarde,
en waarvan, bij zijne komst, de Korinthièrs de werking
zouden ondervinden.
5. kent gij — dat enz. , d. i. hebt gij het niet in u
zelve opgemerkt, dat enz.?
tenzij enz., i i. of gij mocht op de proef blijken
geen echte christenen te zijn. Dan zeker zou hun de
ervaring ontbreken van Christus* leven en werken in hen.
7. wy wenschen. Gew. t. ik wensch.
dat gij niet* kwaads doet, zoodat ik dan ook niet
genoodzaakt zal zijn mijne bedreiging (vs. 2) te volvoeren.
niet opdat wij enz. Het is den apostel eigenlijk niet *
te doen, om eene proef te geven van zijne apostolische
macht, maar hij wenscht hunne heiliging, op bet ge-
vaar af, dat hii, buiten de gelegenheid om zulk eene
proef te geven, in veler schatting dalen mocht.
8. De bedoeling is: Wanneer de Korinthièrs wer-
kelijk zich -onthielden van het kwade en zich ijverig
betoonden in het goede, zouden zij hierdoor de kracht,
die Paulus in hunne bestraffing wilde betoonen, te niet
doen; maar volhardden zij in het kwaad, dan zou hij
krachtig zijn in die bestraffing. In strijd toch met de
waarheid vermocht hij niets; maar overeenkomstig met
de waarheid, zou zijne kracht onweerstaanbaar zijn.
9. w\j verblijden ons enz. Niets zou den apostel
meer verblijden, dan dat zijne kracht, in den zin van
vs. 8, te niet wierd gedaan en de kracht der Korin-
thièrs zich openbaarde in de betrachting van het goede;
want het was juist hunne volmaking, die hij wenschte.
Hoofdst. XTIL DE TWEEDE BRIEF AAN DE K0RINTH1ËRS.
380
1£. Groet elkander met een heiligen
kus. U groeten al de heiligen.
18. De genade des Heeren Jezus Chris-
Vs. 12. Rom. XVI: 16; 1 Kor. XVI: 20.
tus, en de liefde Gods, en de ge-
meenschap des Heiligen Geestes zij
met u allen!
12. met een heiligen kus. Zie op Rom. XVI : 16. tus, de ervaring hierdoor van de liefde Gods, en de
13. De zegenbede in dit vs. omvat al wat de chris- ' gemeenschap der chri&tenen onderling als de vrucht de»
ten tot zijne heiliging en zaliging behoeft: het voort- j Heiligen Geestes. •
durend genot van de heilaanbrengende gunst van Chris- I allen I Gew. t. allen! Amen,
DE BRIEF
AAN DE
GALATIËRS.
INLEIDING.
Ongeveer twee eeuwen vóór Christus hebben omzwervende Galliërs, uit Europa overgekomen, eich neergezet
in Klein- Azië, en is het door hen bezette landschap Galatië, of ook, wegens hunne vereeniging met de
vroegere grieksche inwoners, Gallisch Griekenland genoemd. Reeds vroeg is er het evangelie gepredikt
on zijn er gemeenten gesticht. Waarschijnlijk was Paulus zelf het eerst met het evangelie tot hen gekomen (IL
IV: 13, 14), en wel op zijne tweede reis ter uitbreiding van het christendom (Hand. XVI: 6), terwijl hij de
christenen daar op zijne derde reis op nieuw bezocht (Hand. XVIII: 23). De Galatiërs, van oorsprong heide-
nen (H. IV: 8), hadden zijne prediking terstond met groote ingenomenheid ontvangen (vs. 14,15), maar later
al te gewillig gehoor gegeven aan van elders ingeslopen joodschgezinde leeraars (H. 1:7, 111:1, V:10,13),
die hen in groot gevaar brachten, om welhaast van hem en de waarheid, door hem verkondigd, afvallig te
worden (H. 1:6, V:2— 4, VI: 12, 13). IJverende voor de inzettingen der mozaïsche wet, weerspraken deze
openlijk l)et apostolisch gezag van Paulus. Dat gezag te handhaven om des evangelies wil, de gerechtigheid
des geloofe tegen de ijveraars voor de wet te verdedigen en tot een waardig gebruik van de christelijke vrijheid
te vermanen, was dan ook het drieledig doel van dezen brief.
Na het opschrift en den gebruikelijken heilgroet (H. 1:1 — 5), behelst de inleiding de betuiging van
's apostels verwondering over de afwijking der Galatiërs van het evangelie, zooals het door hem verkondigd
was (vs. 6—10). In het eerste gedeelte des briefs handhaaft Paulus zijn apostolisch gezag, verhaalt van zijne
vroegere betrekking tot het Jodendom, zijne bekeering en eerste christelijke ontwikkeling, die van den invloed
dor overige apostelen en der gemeenten van Judéa onafhankelijk was gewcost (vs. 11 — 24); deelt mede, hoe hij,
eerst lang daarna te Jeruzalem gekomen, door de apostelen ontvangen en als apostel der heidenen erkend was
(IL 11:1—10), en hoe hij te Antiochiö met goed gevolg de gerechtigheid des geloofs en de christelijke vrij-
heid tegenover joodschgezinde bekrompenheid en de zwakke toegevendheid van Petras gehandhaafd had (vs.
11—21). In het tweede gedeelte verdedigt hij die gerechtigheid en die vrijheid door de aanwijsing, dat de
gerechtigheid aan het geloof is toegezegd en uit de wet niet verkregen wordt (H. 111:1—22); dat de wet
eene voorbereiding is geweest tot het evangelie (vs. 23— H. IV: 5), en dat de christenen, als vrije zonen Gods,
niet tot het vroeger standpunt der wet teruggebracht mochten worden (vs. 6—20): al hetwelk hij bevestigt door
eene allegorische verklaring van de onderlinge betrekking der zonen van Abraham (vs. 21—31). Eene venu-
ning, om in de christelijke vrijheid te volharden, besluit dit gedeelte (H. V:l— 12) en vormt tevens den
overgang tot het derde of laatste, waarin de Galatiërs ernstig worden opgewekt, om van de chrisielijke vrij-
i 381
DE BBIEF AAN DE GALATIËRS.
beid een waardig gebruik te maken en hare werking te toonen in heiligheid en liefde (vb. 13— H. YI : 10). Het
slot des briefs herhaalt de waarschuwing tegen de joodschgezinde ijveraars, verheft den roem van Christus en
xijn kruis , en eindigt met zegenbede (vs. 11—18).
In dat slot vinden wij, evenmin als ergens elders in dezen brief, eenigen naam van plaatselijke gemeenten of
van hare leden, behalve de algemeene benaming van Galatiërs. Op grond hiervan mag men dit schrijven be-
•eaouwen als bestemd voor christenen, behoorende tot onderscheiden gemeenten (H. 1:2), en niet zoozeer in
de steden als wel in de vlekken en dorpen van Galatië woonachtig. Wéar deze brief door Paulus geschreven
ii, laat zich niet met zekerheid bepalen; denkelijk te Efeze, tegen het einde van het jaar 55. Maar ofschoon
■iet te Rome geschreven, zijn geheele inhoud doet toch denken aan den Brief aan de Romeinen, die,
neer dan eenig ander bijbelsch geschrift, zoo wat de wijze van redeneering als wat den inhoud en de opvolging
van denkbeelden betreft, met dezen brief overeenstemt en als eene latere overwerking van hetzelfde onderwerp,
èe gerechtigheid des geloof s, beschouwd mag worden. De apostel schijnt den brief, tegen zijne gewoonte, geheel
net eigene hand geschreven te' hebben (Vgl. op H. VI : 11). Zoowel uit wn gfuwhiedkundig hIr uit md
leerstellig oogpunt is dit geschrift hoogst belangrijk, ook in onze dagen, en de lezing moge bij voortduring
dienstbaar zijn aan de bewaring in de gemeenten van de groote waarheid, dat de rechtvaardige uit geloof leven
xal (H. III : 11), en dat de christen tot vrijheid geroepen is (H. V : 1).
HOOFDSTUK 1 : 1—10.
Opschrift [?a. 1,2), heilgroet (vs. 3—5) en bestraf-
fing der Galatiërs over hunne zwakheid (vs. 6—10).
1. Paulus, apostel, niet van menschen
noch door een mensch, maar door
Jezus Christus en God, den Vader,
die hem uit de dooden heeft opge-
2. wekt, ' en al de broeders, die bij
mij zijn, aan de gemeenten van Ga-
S.latië. ' Genade zij u en vrede van
God , den Vader , en onzen Heer Je-
4. zus Christus , ' die zich zelven gege-
ven heeft voor onze zonden, opdat
hij ons uit de tegenwoordige booze
eeuw zou uitredden, naar den wil
5. van onzen God en Vader, ' wien zij
de heerlijkheid tot in alle eeuwig-
heid! Amen.
6. Ik verwonder mij, dat gij zoo
spoedig van hem, die u door de ge-
nade van Christus geroepen heeft,
tot een ander evangelie overgaat, '
7. hetwelk geen ander is; doch er zijn
eenigen, die u beroeren en het evan-
gelie van Christus willen omkeeren. '
8. Maar ook zoo wij , of een engel uit
den hemel u een ander evangelie ver-
kondigt, dan wij u verkondigd heb-
9. ben, hij zij vervloekt! ' Gelijk wij
te voren gezegd hebben, zoo zeg ik
Vs. 1. Vs. 11, 12, 15, 16. — Vs. 2. 1 Kor. XVI: Vs. 5. Rom. XI: 36, XVI: 27. — Vs. 7. H. V:
1; 2 Tim. IV.-10; 1 Petr. 1:1; Hand. XVI:6, 10; Hand. XV:1, 5, 10, 11, 24. — Vs. 8, 9. 2
XVIII : 23. — Vs. 3. Rom. 1:7. — Vs. 4. H. II
20; Ef. V : 2; Matth. XX : 28; KoL 1 : 13; Tit. II : 14.
1. apostel. Z\* op Matth. X:2.
niet van menschen, t. w. gezonden, en dus ook
geen gezant of apostel van menschen, maar van God.
noch door een mensch, d. i. niet door tusschen-
komst van een mensch mijne zending ontvangen heb-
bende.
die hem — opgewekt, en daardoor in staat ge-
steld heeft, om mij met het apostelschap te bekleeden.
3. Zie op Rom. 1:7.
4. uit... uitredden. And. aan . . . onttrekken.
de tejrnwoordiqe . . . eeuw , d. i. den tijd vooraf-
gaande aan de openbaring van het messiasrijk, met
welk rijk de betere toekomende eeuw een aanvang neemt
VgL op Matth. XII : 32.
onzen God en Vader. And. Ood, onsen Vader,
Zie op Rom. XV : 6.
6. van kern, die u — geroepen heeft, t w. God.
door de genade van Christus, die zich voor hen
Kor. XI: 4; 1 Kor. XVI: 22.
gegeven had (vs. 4); daardoor toch waren zij de roe-
ping van God tot behoudenis deelachtig geworden.
And. tot de genade van Christus.
6. een ander evangelie, dat den naam van evange-
lie draagt, maar het wezen daarvan mist. Wie er toe
overgaat, wijkt af van God.
7. hetwelk geen ander is, d. i. hetwelk zelfs geen
evangelie verdient genoemd te worden.
8. Zelfs het onmogelijke wordt hier ondersteld, ten
einde zoo krachtig mogelijk uit te drukken, dat hij,
die een ander evangelie predikt, vervloekt (Gr. een ban-
vloek, d. i. van den Christus verbannen) moet zijn.
Vgl. op Rom. IX : 3.
9. wü . . . gezegd hebben . ..zeg ik. Paulus had zijne
vroegere waarschuwing in vereeniging met anderen ge-
daan, terwijl hij nu in dezen brief alleen spreekt
te voren, t w. bij zijn tweede verblijf in Gala-
tifi (Hand. XVUI:23).
25
Hoofdst. I.
DE BRIEF
38fc
ook nu wederom: Indien iemand u
een ander evangelie verkondigt, dan
gij ontvangen hebt , hij zij vervloekt ! '
10. Nu toch tracht ik menschen te ge-
winnen, of God? Of zoek ik aan
menschen te behagen? Indien ik nog
aan menschen behaagde , ik zou geen
dienstknecht van Christus zijn.
HOOFDSTUK 1 : 11—11 : 21.
Het apostolisch gezag van Paulus niet van menschen ,
naar van God en Chrintus af ta leiden (vi. 11 — 16).
Tot het christendom bekeerd, is hij van de overige
apostelen en van de christenen in Judéa onafhankelijk
gebleven (va. 17-24). Te Jeruzalem is hij daarna
aangenomen en als apostel der heidenen erkend (H,
II : 1 - 10). Te Antiochië heeft hij Petrus zelfs be-
straft (vs. 11-21).
11. Want ik maak u bekend, broe-
ders! dat het evangelie, door mij
verkondigd , niet is naar den mensch ; '
12. want ook heb ik het niet van een
mensch ontvangen of geleerd, maar
door openbaring van Jezus Christus. '
13. Immers gij hebt gehoord van mijnen
voormaligen wandel in het Joden-
dom, dat ik de gemeente Gods uiter-
mate vervolgde en haar verwoestte,
14. en velen van mijnen leeftijd onder
mijn volk in het Jodendom overtrof,
Vs. 10. 1 Thess. 11:4; Rom. XV : 3. — Vs. 12.
Hand. XXII : 17-21 , XXVI : 15- 20. — Vs. 13-17.
Hand. IX: 1-25, XXII: 6-16, XXVI: 9-20. —
Vs. 13. Hand. V1II:3; KL III : 6 ; 1 Tim. 1:13.—
Vt. 16. Ef. VI: 12; Matth. XVI: 17.
9. Indien iemand, wie hij ook zij. Het hier onder-
stelde was, blijkens vs. 7, in Galatiè werkelijk het
geval
10. menschen te gewinnen. Bat de apostel daarnaar
niet trachtte, al werd hem dit te laste gelegd, bleek
uit het gestrenge oordeel, door hem vs. 8,9 uitge-
sproken, hetwelk aan velen in Galatiè mishagen moest
aan menschen behaagde, d. i. aan menschen aan-
genaam was, hunne goedkeuring wegdroeg.
geen dienstknecht van Christus, dewijl de zooda-
nige aan Christus en aan God, maar niet aan men-
schen, welgevallig is.
11. niet is naar den mensch, d. i. niet overeenkomt
met hetgeen den mensch gewoonlijk eigen is 'en behaagt.
12. openbaring van Jezus Christus. Bedoeld wordt
de openbaring, door Jezus Christus aan Paulus ge-
schonken. And. denken aan een openbaar-worden van
Christus in hem, zooals vs. 16.
14. nog meer — een ijveraar. De ijveraars (ze-
loten) zochten, des noods met geweld, al het voor-
vaderlijke in stand te houden, en wat zich daarvoor in
de plaats wilde stellen, af te weren. Ook hierin had
Paulus de overigen overtroffen.
15. hem. Gew. t. Oode.
afgezonderd, d. i. tot het apostelschap bestemd
en daarop, in den loop mijner lotgevallen, allengs voor-
daar ik nog meer dan zij een ijve-
raar was voor de overleveringen mij-
15. ner vaderen. ' Maar toen het hem,
die mij van den moederschoot aan
afgezonderd en door zijne genade ge-
16. roepen heeft, behaagd had, ' zijnen
Zoon in mij' te openbaren, opdat ik
hem verkondigen zou onder de hei-
denen, ben ik terstond niet met
17.vleesch en bloed te rade gegaan ' en
niet opgegaan naar Jeruzalem tot
hen, cGe vóór mij apostelen waren,
maar heengegaan naar Arabië, en
weder naar Damascus teruggekeerd.
18. Daarna ging ik, na drie jaren, op
naar Jeruzalem, om Kéfas te leeren
kennen, en bleef bij hem vijftien
19. dagen. ' Doch een fiider van de apos-
telen zag ik niet, dan Jacobus, den
20. broeder des Heeren. ' Hetgeen ik n
schrijf, zie, voor God betuig ik,
21. dat ik niet lieg. ' Daarna kwam ik
in de gewesten van Syrië en van
22. Cilicië. ' Doch ik was aan de ge-
meenten van Judéa, die in Christus
zijn, van aangezicht niet bekend;
23. maar alleen hoorden zij : Hij , die
ons eertijds vervolgde, verkondigt nu
liet geloof, dat hij eertijds verwoest-
24. te. ' En zij verheerlijkten God in mij.
Vs. 18-24. Hand. IX: 26-30, XXII: 17- BI,
XXVI : 20. — Vs. 18. Joh. 1 : 43. — Vs. 19. Matth.
XIII: 55; Jac 1:1. — Vs. 30. Rom. 1:9, IX: 1;
2 Kor. 1:23, XI: 31. — Vs. 31. Hand. IX:J0,
XI: 25.
bereid. VgL Rom. 1:1.
15. geroepen, t. w. later, op den weg naar Damascos.
16. in mij te openbaren, t. w. door de beletselen
weg te nemen, welke mij tot daartoe verhinderd had-
den, Jezus als den Christus, den Zoon Gods, te erken-
nen. Zie op Rom. 1 : 17-
niet met vleesrh en bloed. Niet bij mensches
had Paulus hulp gezocht, noch door hen zich laten lei-
den in de keuze van hetgeen hem te doen stond. VgL
Matth. XVI : 17 en de aant. ald.
17. naar Arabië. Van deze reis naar Arabië wordt
elders niet gesproken. Het verblijf aldaar heeft, naar
't schijnt, moeten dienen, niet om het evangelie te
prediken , maar om Paulus tot de prediking voor te
bereiden.
18. drie jaren, t. w. na zijne bekeering. And. ns
zijn terugkeer uit Arabië.
Kif as. Met dezen hebr. naam wordt hier, even*
als H. 11:11,14, dezelfde aangeduid, die elders Pe-
trus heet (vgl. Joh. 1:43). Zie verder op Matth.
XVI : 18. Gew. t. Petrus.
19. dan Jacobus. Deze wordt hier, naar* de wijdere
beteeken is van het woord, mede apostel genoemd. Zie
voorts over hem de Inl. op d. br. van Jacobus.
20. voor God betuig ik. Gr. voor Qod.
21. Cilicië. Zie op Hand. VI : 9.
383
AAN DE GALAÏIËRS.
Hoofdst. IL
II : 1. Daarna ben ik , na veertien jaren ,
weder naar Jeruzalem opgegaan met
Barnabas, en nam ook Titus mede. '
l. En ik ging daarheen volgens eene
openbaring, en droeg hun het evan-
gelie voor, dat ik onder de heidenen
predik, en afzonderlijk hun, die in
aanzien zijn, of ik misschien tever-
3.geefs liep of geloopen had. ' Maar
zelfs Titus, die bij mij was, werd,
hoewel een Griek, niet genoodzaakt
4. zich te laten besnijden. ' Doch om de
ingeslopen valsche broeders, die hei-
melijk waren ingekomen, om onze
vrijheid, die wij in Christus Jezus
hebben, te bespieden, opdat zij ons
tot dienstbaarheid brengen zouden, '
5. voor wie wij zelfs geen oogenblik ge-
weken zijn door onderwerping, opdat
de waarheid des evangelies bij uver-
6. blijven zou. ' Maar van hen, die in
aanzien zijn, — hoedanigen zij eer-
tijds waren , verschilt mij* niets : God
neemt den persoon des menschenniet
aan — mij toch hebben zij, die in
Vs. 1-10. Hand. XV: 1-30. — Vs. 1. Hand. IV:
36, 37, IX: 27, XIII: 2, 3. — Vs.2. Fü. 11:16. —
Vs. 6. Rom. 11:11; Kol. in: 25; 1 Petr. 1:17.
1. veertien jaren , t. w. na 's apostels bekeering.
De reis naar Jeruzalem, waarvan hier sprake is, wordt
TwbaaldHand. XV: 1-3.
nam ook Titus mede. Het schijnt, dat Panlus
niet tonder opzet juist dezen, om zijne heidensche af-
komst, medenam; althans hij vermeldt hem hier met
mme, om hetgeen hij vs. 3 volgen laat.
2. hun, d. i. den geloovigen te Jeruzalem.
a/zonderlijk, d. L in afzonderlijke samenkomst
ast Jacobns, Petrus en Johannes (vs. 9), of ook met
■og anderen.
hun, die in aanzien zijn. Zóó noemt Paulus
hier en vs. 6 de apostelen van wege de hooge plaats,
die nj hadden in de schatting der gemeente. Vgl.
ti. 9.
o f ik misschien enz., d. i. opdat zij oordeelen
zonden, of ik misschien enz.
(everpee/* liep, d. i. vruchteloos arbeidde in
mijne apostolische loopbaan. Vgl. op Fil. II : 16.
3. Reeds hieruit, dat Titus te Jeruzalem niet ge-
soodzaakt werd tot het ondergaan der besnijdenis, bleek
duidelijk, dat deze niet voor volstrekt noodzakelijk ge-
houden werd, in tegenspraak met hetgeen thans in
Galaiië de joodschgezinde leeraars dreven.
4. Doch om de ingeslopen enz. De aangevangen
i Talon is onvoltooid gebleven. And. En dat voel om
i ie ingeslopen enz., zoodat men, om voor die valsche
[ broeders niet te wijken of hen te believen, niet aange-
\ drongen had op de besnijdenis van Titus.
vrijheid, t. w. van de wet.
5. de waarheid de* evangelies, die vrijmaakt van
fe wet
; bi) ' u, evenals bij alle gemeenten uit de hei-
. denen.
6. Maar van hen, die enz. Ook deze volzin (vgl.
aanzien waren, niets daarbij opge-
7.1egd; ' maar integendeel, toen zij za-
gen, dat mij het evangelie der onbe-
snedenen was toevertrouwd , gelijk aan
8. Petrus dat der besnijdenis, ' — want
die voor Petrus werkte tot het apos-
telschap der besnijdenis, werkte ook
9. voor % mij onder de heidenen — ' en
toen zij de genade, mij gegeven,
leerden kennen, hebben Jacobus en
Kéfas en Johannes, zij, die voor
zuilen worden aangezien, de rechter-
hand der gemeenschap aan mij en
Barnabas gegeven, opdat wij tot de
heidenen zouden gaan en zij tot de
10. besnijdenis : ' alleen dat wij de armen
zouden gedenken ; wat ik mij dan ook
beijverd heb te doen.
11. Doch toen Kéfas te Antiochië ge-
komen was , weerstond ik hem in het *
aangezicht, dewijl hij veroordeeld was. '
12. Want vóórdat eenigen van Jacobus
kwamen, at hij met de heidenen;
maar toen zij gekomen waren, ont-
trok hij zich en zonderde zich af,
Vs. 9. H. 1:16; Hand. IX: 15, XXII: 21.
10. Rom. XV: 25; 2 Kor. VIII, IX.
Vs.
op vs. 4) loopt niet regelmatig af.
6. hoedanigen — waren, d. i. in wat nauwe be-
trekking zij ook met den Heer, toen hij op aarde was,
gestaan mogen hebben.
God neemt *— niet aan. Uiterlijke voorrechten,
waaraan menschen waarde plegen te hechten, gelden
niets bij God. Vgl. op Rom. II : 11.
mij toch - opgelegd. Tegenover de joodschge-
zinde ijveraars was het van belang, dat men te Jeruza-
lem zijn evangelie had goedgekeurd, zonder daarbij de
prediking der besnijdenis of iets dergelijks aan hem op
te leggen of voor te schrijven.
8. lot het — besnijdenis, d. i. om hem als apostel
met voorspoed te doen arbeiden onder de Joden.
onder de heidenen, d. i. om hem als apostel met
voorspoed onder de heidenen werkzaam te doen zijn.
9. de genade, my gegeven, d. i. den buitengewonen
voorspoed, waardoor mijn arbeid onder de heidenen be-
kroond werd. Vgl. Hand. XV: 4, 12.
Jacobus. Dezelfde, die H. 1:19 genoemd was.
zuilen, bf steunpilaren, t. w. van de gemeente,
die Yaak vergeleken wordt met een tempel of gebouw.
Zie 1 Kor. 111:16, Ef. 11:21, 1 Tim. 111:15.
10. alleen dat wy , d. i. onder deze ééne voorwaar-
de, dat wij.
de armen, t. w. in Judéa.
11. Kéfas. Gew. t. Petrus. Vgl. op. H. 1:18.
veroordeeld was, t. w. door de groote meerder-
heid der gemeente te Antiochië. Hierin lag juist de
reden, waarom Paulus de zaak in het openbaar moest
behandelen. And. te veroordeelen was.
12. van Jacobus, d. i. uit Jeruzalem door Jacobus
gezonden, of tot den aanhang of de naaste omgeving
van Jacobus behoorende.
de heidenen , d. i. de geloovigen uit de heidenen.
25'
Hoofdst. II.
DE BRIEF
384
daar hij bevreesd was voor die uit de
13. besnijdenis waren. ' En met hem veins-
den ook de overige Joden, zoodat
zelfs Barnabas door hunne veinzerij
14. werd medegesleept. ' Maar toen ik
zag, dat zij den rechten weg tot de
waarheid des evangelies niet betra-
den, zeide ik tot Kéfas, in tegen-
woordigheid van allen: Indien gij,
die een Jood zijt, op heidensche en
niet op joodsche wijze leeft, waarom
noodzaakt gij de heidenen als Joden
15. te leven? ' "Wij zijn van geboorte Jo-
den, en geen zondaars uit de heidenen; '
16. doch daar wij weten , dat de mensch
niet gerechtvaardigd wordt uit werken
der wet, maar alleen door geloof van
Jezus Christus, zoo hebben ook wij
in Christus Jezus geloofd, opdat wij
gerechtvaardigd zouden worden uit ge-
loof van Christus en niet uit werken
der wet, dewijl uit werken der wet
geen vleesch zal gerechtvaardigd wor-
17. den. ' Doch zoo wij , toen wij zoch-
ten in Christus gerechtvaardigd te wor-
den, ook zelve zondaars bevonden
zijn, dan is Christus immers een
V. 16. H. III ! 11; Ram. 111:20-22, 28; Ps.
CXLIII:2. — Vs. 19. Rom. VII: 4, VI: 4; 1 Petr.
IV :1, 2.
13. veinsden, d. i. verloochenden hunne vrijere in-
lichten, uit vrees voor de joodschgezinde ijveraars.
de overige Joden , <3L i. de christenen uit de Jo-
den aldaar.
14. Kéfas. Gew. t. Petrus. Vgl. op H. 1 : 18.
op heidensche . . .wijze, d. i. met verwaarloozing
der joodsche spijswetten. Zie vs. 12.
noodzaakt gij, t. w. door de kracht van uw voor*
beeld.
15. geen zondaars uit de heidenen. Paulus plaatst
zich op het standpunt der joodschgezinden en neemt
hunne wijze van spreken over, naar welke de heidenen
met den naam van zondaars en onrechtvaardigen wor-
den aangeduid (vgl. op Hand. II : 23).
16. De bestraffingsrede tot Petrus loopt nog altijd
door; maar zij gaat toch ongemerkt over in eene naar
de behoefte der Galatièrs ingerichte voorstelling van de
gerechtigheid des geloof*.
doch daar wy «eten, Gew. t. daar wij veten,
gerechtvaardigd. Zie op Rom. III : 24.
het geloof van Jezus Christus, d. i. het geloof
in God, waartoe Jezus Christus ons gebracht heeft. And.
geloof in Jezus Christus. Zie op Rom. III : 22.
17. wy...ool gelee, t. w. die van geboorte Joden
«Jn (vs. 15).
toen wij Mochten, t w. bij onzen overgang tot
het christendom.
in Christus, en dus zonder de wet.
zondaars bevonden zijn, d. i. met de heidenen
blijken gelijk te staan (vs. 15).
een dienaar der zonde, d. i. een, die de zonde
dienaar der zonde? Dat zij verre!
18. Want indien ik datgene, wat ik heb
afgebroken, weder opbouw, zoo be-
toon ik mij zelven een overtreder. '
19. Ik toch ben door de wet der wet
20. gestorven, om Gode te leven. ' Met
Christus ben ik gekruisigd, en niet
meer leef ik , maar in mij leeft Chris-
tus, en wat ik nu leef in het vleesch,
dat leef ik door het geloof van den
Zoon Gods, die mij liefgehad en zich
zelven voor mij overgegeven heeft. '
21. Ik doe de genade Gods niet te niet;
want is er door de wet gerechtigheid ,
dan is Christus zonder oorzaak ge-
storven.
HOOFDSTUK IQ : 1— IV : 11.
Uit het geloof is de Geest, de gerechtigheid , de erfe-
nis der belofte (vs. 1—21). De wet is eene voorbe-
reiding tot Christus, in wiens gemeenschap het zooi-
schap verkregen wordt (vs. 22—29). Men keere dus
niet terug tot de wet, nadat men tot de vrijheid der
zonen Gods gebracht is (IV: 1 — 11).
1. O onverstandige Galatiërs! wie
heeft u betooverd, u, wien Jezus
' Christus te voren als gekruisigd voor
Vs. 20. H. 1:4; Rom. VI: 3-11; Tit. 11:14.
Vs. 1. H. V : 7.
ten dienste staat en haar bevordert door zondaren , buiten
de wet om, te rechtvaardigen. VgL Rom. VI :1, 15.
18. Een algemeen gezegde, waarmede hier bedoeld
wordt: Wie, na het gebouw der zonde door geheel
terzijdestelling der wet afgebroken te hebben, nu weer
de wet herstelt en hare noodwendigheid drijft (gelijk
Petrus deed), die wordt op zijne beurt een overtreder
der wet, die de zonde veroordeelt.
19. Ik toch — der wet gestorven, d. i. door b>
ervaring, dat de wet noch gerechtigheid, noch leven un-
brengt (Vgl. Rom. VII: 5-13), ben ik buiten sJle
betrekking tot haar geplaatst, aan haar vreemd gewor-
den en als dood voor haar. (VgL op Rom. VI: 21
And. Ik toch ben door de eene wet (t. w. die des ge-
loofs) der andere (d. i. de mozaïsche) gestorven.
20. niet meer leef ik, maar — Christus, d. i. al
wat zich vroeger in mij bewoog, toen ik leefde onder
de wet en in de zonde, heeft nu opgehouden te Ier»,
en is vervangen door den Geest van Christus.
21. Ik doe — te niet. Dit deden integendeel de
joodschgezinde ijveraars, en Petrus deed het met bei.
1. u betooverd, d. i. niet door redelijke gronden o
overtuigd, maar verbijsterd en verblind. De afdwaling
der Galatiers was zóó groot, dat Paulus haar bijkant
onverklaarbaar achtte. Gew. t. u betooverd, omdewssr-
heid niet te gehoorzamen.
te voren, d. i. toen ik bij u was.
als gekruisigd. De dood van Christus, waardoor
de weg gebaand was tot de gerechtigheid des geloofs.
was het middelpunt van 's apostels prediking onder ds
Galatiërs geweest. Gew. t als onder u gekruisigd.
385
AAN DE GALATIËRS.
Hoofdst. UI.
2. de oogen geteekend werd ? ' Dit al-
leen wensch ik van u te vernemen:
Hebt gij den Geest ontvangen uit
werken der wet, of uit prediking des
8. geloofe? ' Zijt gij zóó onverstandig?
Na met den Geest begonnen te zijn ,
4. eindigt gij nu met het vleeseh ? ' Hebt
gij zooveel tevergeefs ondervonden?
5. Indien ook maar tevergeefs! ' Hij
dan, die u den Geest verleent en
krachten in u werkt, doet hij dit uit
werken der wet , of uit prediking des
ö.geloofs? ' Gelijk Abraham God
geloofde, en het werd hem
tot gerechtigheid gerekend. '
7. Zoo erkent dan, dat zij, die uit ge-
loof zijn, zonen zijn van Abraham. '
8. De Schrift nu, voorziende, dat God
de heidenen zou rechtvaardigen uit
geloof, heeft te voren aan Abraham
de blijde boodschap verkondigd: In
u zullen al de volken geze-
9.gend worden. ' Zoo worden dan
zij , die uit geloof zijn , met den ge-
lO.loovigen Abraham gezegend. ' Want
zoovelen uit werken der wet zijn,
die zijn onder den vloek; want er
staat geschreven: Vervloekt is
ieder, die niet blijft in al wat
Vs. 2, 5. Kom. X : 17. — Vs. 6. Gen. XV: 6;
Rom. IV:3; Jac. II : 23. — Vs. 7. Rom. IV : 16, IX :
7. — Vs. 8. Gen. XII: 3, XVIII: 18; Hand. III:
25. — Vs. 10. Deut. XXVII : 26.
1. voor de oogen geteekend, d. i. zoo duidelijk en
krachtig verkondigd, aleof hij in uwe tegenwoordigheid
gekruisigd ware.
t. uit... uit, d. i. uit kracht, of ten gevolge van.
3. Oeest . . . vleeseh. De wet is vleeschelijk , zinne-
lijk en op het uitwendige gericht; doch het evangelie is
geestelijk.
4. zooveel . . . ondervonden , d. i. zoovele geestelijke
zegeningen genoten. And. zooveel . . . geleden.
7. die uit geloof zijn , d. i. wier heerschend levens-
beginsel geloof is. Vgl. vs. 10, 12.
8. al de volken. Volgens Panlus zijn hiermede de
heidenen bedoeld.
9. met — Abraham gezegend , omdat zij in den ze-
gen van Abraham begrepen zijn.
10. zoovelen vit werken der wet syn, d. i. die door
betrachting der wet gerechtvaardigd zoeken te worden.
11. de rechtvaardige — leven. Zie op Rom. 1 : 17.
12. is niet uit geloof, d. i. heeft niet geloof, maar
'erken, d. i. de uitwendige daad, tot heerschend be-
ginsel.
die. Gew. t. de menseh, dié.
13. ons, christenen, vrijgekocht, d. i. verlost.
van den vloek der wet, d. i. van de wet en hare
öeerschappij , en daardoor ook van den vloek, waaron-
der zij den menseh brengt.
H. de zegen van Abraham, d. i. de weldaad der
in het boek der wet geschre-
11. ven is, om dat te doen.' Dat
nu door de wet niemand bij God ge-
rechtvaardigd wordt, is duidelijk, want
de rechtvaardige zal uit ge-
12. loof leven; ' doch de wet is niet
uit geloof, maar die deze dingen
13. doet, zal er door leven. 'Chris-
tus heeft ons vrijgekocht van den
vloek der wet, door een vloek voor
ons te worden; want er staat ge-
schreven: Vervloekt is ieder,
14. die aan het hout hangt; ' opdat
tot de heidenen de zegen van Abra-
ham komen zou in Christus Jezus,
opdat wij de belofte des Geestes ont-
vangen zouden door het geloof.
15. Broeders! ik spreek naar den
menseh. Zelfs eens menschen be-
schikking, die bekrachtigd is, doet
niemand te niet of voegt er iets aan
16. toe. ' Aan Abraham nu werden de
beloften gedaan en aan zijn zaad.
Hij zegt niet: en aan uwe zaden,
als van velen, maar, als van éénen:
en aan uw zaad, hetwelk is Chris-
17. tus. ' Dit nu zeg ik: Een te voren
door God bekrachtigd verbond wordt
door de wet, die vierhonderd en
Vs. 11. H. 11:16; Rom. 111:20; Hab. II : 4 j Rom.
1:17; Hebr. X : 38. — Vs. 12. Lev. XVIII : 5 ; Rom.
X : 5. — Vs. 13. Deut. XXI : 23. — Vs. 15. Hebr.
IX: 15. — Vs. 16. Gen. XV: 13, XXII : 18. — Vs.
17. Exod. XII: 40; Hand. VII : 6.
rechtvaardiging. Vgl. vs. 6.
14-, wij, christenen, om 't even van welke afkomst.
15. ik spreek naar den menseh, d. i. naar de ge-
woonte der menschen, zoodat ik een voorbeeld ontleen
aan hetgeen in menschelijke dingen pleegt te geschie-
den. Vgl. op Rom. III : 5.
beschikking. Het gr. woord, hier gebezigd, is
hetzelfde, dat vs. 17 en elders door verbond vertaald
is. Vgl. echter Hebr. IX: 16, 17, en de aant. op vs.
15 ald.
bekrachtigd, t. w. naar behooren, b. v. door een
zegel of iets dergelijks.
16. Hij zegt niet enz. Naar eene in dien tijd niet
ongewone wijze van uitlegging, wordt hier geredeneerd
uit den vorm van meervoud en enkelvoud, hoewel ook
het enkelvoudige zaad reeds eene veelheid in zich sluit
And. verstaan door het zaad de ééne geestelijke na-
komelingschap van Abraham, in onderscheiding van de
verschillende nakomelingschappen of geslachten, die hem
als stamvader erkennen.
Christus, als het hoofd der gemeente, doorwien
de geloovigen mede het zaad Abrahams geworden zijn.
Zie vs. 29.
17. Dit nu zeg ik. Dit is het, wat ik zeggen wil,
en waarop ik reeds in het zoo even gezegde gedoeld heb.
door Ood bekrachtigd. Gew. t. door God be-
krachtigd lot op Christus.
25-
Hoofdst. III.
DE BRIEF
S86
dertig jaar daarna gekomen is, niet
krachteloos gemaakt, om de belofte
18. te niet te doen. ' Want is de erfenis
uit de wet, dan is zij niet meer uit
de belofte; doch aan Abraham heeft
God haar door belofte geschonken.
19. Waartoe dan de wet? Om der
overtredingen wil werd zij er bijge-
voegd, totdat het zaad zou komen,
aan hetwelk de belofte gedaan was;
en zij werd door engelen gesteld in
£0. de hand eens middelaars. ' Nu is de
middelaar het niet van éénen, maar
21. God is één. ' Is dan de wet tegen
de beloften Gods? Dat zij verre!
Want zoo er eene wet gegeven ware,
die levend kon maken , dan zou waar-
lijk de gerechtigheid uit de wet zijn. '
22. Maar de Schrift heeft alles gevangen
gehouden onder de zonde, opdat de
belofte uit het geloof van Jezus
Christus gegeven zou worden aan
23. hen, die gelooven. ' Doch vóórdat
het geloof kwam, werden wij onder
de wet, als gevangenen, in bewaring
Vs. 18. Gen. XV: IS. — Vs. 19. Rom. V:20;
Hand. VII : 38, 53; Hebr. 11:2. — Vs. 20. 1 Tim.
II : 5. — Vs. 21. Vs. 11. — Vs. 22. Rom. XI : 32. —
Vs. 23, 24. Vs. 19; Rom. X:4.
19. om der overtredingen wil, of ter oorzake der
overtredingen, t. w. om se te voorkomen of te beteu-
gelen (vs. 23). And. om ze uit te lokken en meerder te
doen worden (Rom. V:20, 1 Kor. XV: 56), óf om
tot bewustheid van sonde te brengen en de behoefte aan
verlossing op te wekken (Rom. 111:20, VII: 7).
er by gevoegd, t. w. bij de belofte.
aan hetwelk — gedaan was, d. i. op hetwelk de
belofte zag.
en sjj werd enz. Daaruit juist bleek, volgens
Paulus, de minderheid der wet, dat zij niet, gelijk de
belofte aan Abraham (vs. 18), onmiddellijk van God
zelven was uitgegaan, maar dat God zich Dij haar be-
diend had van de tusschenkomst van engelen (zie op
Hand. VII : 38, 53) en van een middelaar, t. w. Mozes.
20, 21. De bedoeling dezer duistere plaats, waarvan
zeer uiteenloopende en schier ontelbare verklaringen ge-
geven zijn, iB misschien deze: De wet, als door tus-
schenkomst van een middelaar gegeven, is een verdrag
tusschen twee partijen, God en Israël, en zou, als zoo-
danig, schijnen kunnen te strijden met de éénheid Gods;
maar aan een strijd tusschen de wet en de beloften
Gods valt niet te denken, daar God dan met zich zel-
ven in strijd zou zijn en door hem in geen geval eene
levendmakende wet gegeven is.
22. de Schrift — onder de zonde, d. i. alle men-
schen staan, volgens de Schrift, onder de macht der
zonde (vgL Rom. 111:9—19), zoodat zij door het hou-
den der wet de gerechtigheid niet kunnen verkrijgen.
Hiervan is, naar Gods bestel, het gevolg, dat zij er
toe gebracht worden, om door qeloof deel te erlan-
gen aan de belofte van God. VgL Rom. XI : 32. .
het geloof van Jezus Christus. Zie op H. II : 16.
23. vóórdat het geloof kwam, d. i. vddrdat door
gehouden tot het geloof, dat ge-
£4. openbaard zou worden. ' Derhalve is
de wet onze tuchtmeester geweest tot
Christus, opdat wij uit geloof ge-
25. rechtvaardige! zouden worden. ' Maar
nu het geloof gekomen is, zijn wij
niet meer onder den tuchtmeester ; '
26. want gij zijt allen zonen Gods door
27. het geloof in Christus Jezus. ' "Want
zoovelen gij tot Christus gedoopt zijt,
28. hebt gij Christus aangedaan. ' Er is
daar geen Jood noch Griek, geen
dienstknecht noch vrije, geen man
en vrouw; want gij allen zijt in
29. Christus Jezus één. ' En indien gij
van Christus zijt, dan zijt gij Abra-
hams zaad, erfgenamen naar de be-
lofte.
IV: 1. Doch ik zeg: Zoolang de erf-
genaam een kind is, verschilt hij
niets van een dienstknecht, hoewel
2. hij heer is van alles; ' maar hij is
onder voogden en beheerders tot den
tijd , vooraf door den vader bepaald. '
8. Zoo waren ook wij , toen wij kinde-
Vs. 23. 1 Petr. 1 : 5. — Vs. 26. H. IV : 5. — Yi.
27. Rom. VI: 3, XIII: 14. — Vs. 28. KoL III:
11. — Vs. 29. Rom. IX: 7, 8.
Vs. 3. H. 111:23, IV: 9; KoL 11:20.
Christus de heilsinrichting tot stand kwam, die zich
kenmerkt door het geloof te stellen als levensbeginsel
en middel tot rechtvaardiging.
23. tot het Qeloof, d. i. tot op den tijd, dat het ge-
loof als middel tot rechtvaardiging geopenbaard soa
worden.
24. tuchtmeester. Dezen naam droeg de slaaf, die
het opzicht had over de knapen en jongelingen tot op
hunne meerderjarigheid. Hiermede wordt de wet Ter-
geleken, in zooverre zij het menschdom in bewaring en
onder den teugel houden moest, totdat in de vol-
heid des tijds de gerechtigheid des gelooft openbaar
zou worden.
25. hel geloof gekomen' is, t. w. met en door ChriatM.
26. Monen, d. i. volwassene kinderen, in tegenstelling
van kleine kinderen. Vgl. H. IV: 1—6.
27. tot Christus, d. i. om in zijne gemeenschap te
worden opgenomen. VgL Rom. VI : 3.
hebt gij — aangedaan, t. w. als een kleed. De
zin is: Gij zijt in gemeenschap met Christus getre-
den, om te leven naar zijne beginselen. VgL op Bom.
XIII : 14.
28. Er is daar, t. w. onder christenen (va. 27).
29. van Christus zyt, d. i. aan Christus toebehoort
Abrahams naad, omdat gij Christus hebt aange-
daan, die, volgens vs. 16, het zaad van Abraham if,
aan hetwelk de belofte gedaan was (vs. 19).
erfgenamen, t. w. van den zegen, aan Abraham
en diens zaad beloofd en door Christus verkregen.
1. Doch ik teg. Zie op H. III : 17.
een kind. Men denke aan een minderjarig,
die, na don dood des vaders, volgens diens te voren
gemaakte beschikkingen, tot op den daarbij bepaalden
tijd onder voogdij is gesteld.
887
AAN DE GALATIÊRS.
Hoofdst. IV.
I
ren waren, in dienstbaarheid onder
de eerste beginselen der wereld.
4. Maar toen de volheid des tijds geko-
men was , heeft God zijnen Zoon uit-
gezonden , geworden uit eene vrouw , !
5. geworden onder de wet , ' opdat hij j
hen , die onder de wet waren , zou
vrijkoopen , opdat wij het zoonschap
6. erlangen zouden. ' En omdat gij zo-|
nen zijt, heeft God den Geest zijns
Zoons uitgezonden in uwe harten, die
7. roept: Abba, Vader! ' Zoo zijt gij
dan geen dienstknecht meer, maar
zoon, en indien zoon, dan ook erf-
genaam door God.
8. Maar destijds, toen gij God niet
kendet, diendet gij hen, die van na-
9. tuur geen goden zijn. ' En thans,
nu gij God kent, en, wat meer is,
nu gij door God gekend zijt, hoe
keert gij wederom tot de zwakke en
armoedige eerste beginselen terug,
en wilt deze wederom van voren af
10. dienen?' Gij onderhout dagen, en
11. maanden, en getijden, en jaren. ' Ik
ben in vrees over u, of ik niet te-
vergeefs aan u gearbeid heb.
Vi. 4. Ef. 1 : 10; Bom. 1 : 3. — Vs. ö -7. H. III :
W; Ram. VIII : 14-17; Joh. VIII : 36. — Vs. 5. H.
111:13.
3. de eerste beginselen der wereld. Hiermede wor-
den de voorchristelijke godsdienstvormen aangeduid, in-
zonderheid die der wet (vs. 9, 10), als alleen geschikt
▼oor de eerste opvoeding des menschdoms, zoolang het
aan onvolwassene kinderen gelijk was (vs. 1).
4. toen de volheid — gekomen was, d. i. toen de
tijd, die er, naar Gods wijzen raad, tot op de komst
t« Christus verloopen moest, geheel ten einde was.
VgL op Mare. 1 : 15.
5. wij. Zie op H. III : 14.
het zoonschap. Zie op Hom. VIII : 15.
8. tonen, d. i. niet meer kleine kinderen, maar
volwassenen, tot vrijheid geroepen en daarvoor geschikt.
VgL op H. III : 26.
die roept: Abba, Vader! Zie op Rom. VIII : 15.
7. Be apostel bedient zich hier van het enkel-
vond, als richtte hij zich afzonderlijk tot den mensch,
die nit wettische gezindheid zijn evangelie tegensprak.
erfgenaam door God. Gew. t. erfgenaam Qods
dm Christus.
8. geen goden s\jn van natuur, d. i. goden genoemd
worden, zonder het te zijn. Vgl. 1 Kor. VIII: 5.
9. door God geiend. God had hen erkend als
lijne zonen, door hen te roepen en te brengen tot de
gemeenschap van Christus.
zwakke en armoedige, d. i. krachteloos in hunne
werking en van zeer geringe waarde.
eerste beginselen. Zie op vs. 3.
10. dagen, i i. sabbatdagen.
maanden, d. i. de dagen der nieuwe maan. Zie
Nnm. XXVIII : 11.
getijden (d. i. feesttijden), t w. het Paasch-,
Pinkster- en Loofhutteufeest.
jaren, ö\ i. sabbat- en jubeljaren. Zie Lev.
HOOFDSTUK IV : 12— V : 12.
Opwekking, om te blijven bij de waarheid dee evan-
gelies, door den apostel gepredikt (vs. 12 — 20), door
de Schrift bevestigd (vs. 21-31), en volstrekt onver-
eenigbaar met de dienstbaarheid der wet (H. V : 1 — 12).
1&. Wordt als ik; want ook ik ben
geworden als gij : broeders ! ik bid u.
Geenerlei ongelijk hebt gij mij aan-
18. gedaan; ' en gij weet, dat ik de eerste
maal u het evangelie verkondigd heb
14. wegens krankheid des vleesches. ' En
mijne beproeving in mijn vleesch hebt
gij niet veracht noch verfoeid; maar
als een engel Gods hebt gij mij aan-
15. genomen, als Christus Jezus. 'Waar-
om preest gij u dan gelukkig? want
ik geef u getuigenis, dat gij, zoo
mogelijk, u de oogen zoudt uitge-
graven en aan mij gegeven hebben. '
16. Zoo ben ik dan, door u de waarheid
te zeggen, uw vijand geworden P '
17. Zij ijveren om u niet op goede wijze,
maar zij willen ons uitsluiten, opdat
18. gij om hen zoudt ijveren. ' Doch het
is goed , dat men ijvert in het goede ,
te allen tijde, en niet alleen wan-
Vs. 8. I Kor. VIII: 4, 6. — Vs. 9. Vs. 3; KoL
11:20. — Vs. 10. Rom. XIV:5; Kol. 11:16. — Vs.
17. 2 Kor. XI : 2.
XXV: 1-11.
12. Wordt als ik , t. w. vrij van de wet.
ik ben — als gif , t w. door afstand te doen
van al wat den Jood onderscheidt van den heiden.
Geenerlei ongeluk — aangedaan. Vroeger was
de apostel bij de Galatiërs welkom en in eere geweest,
zoodat hij over niets zich te beklagen had. Zie vs.
14, 15.
13. wegens krankheid des vleesches. Toen Paul os
de eerste maal in Galatië kwam, zonder voornemen om
zich daar op te houden, schijnt hij in de voortzetting
zijner reis door ziekte verhinderd te zijn geweest, en
dit had aanleiding gegeven tot zijnen eersten evange-
liearbeid in Galatië (Hand. XVI : 6). Uit vs. 14 wil
men afleiden, dat het eene walgelijke ziekte, en uit vs.
15, dat het eene oogziekte was.
14. verfoeid. Gr. uitgespuwd.
16. door u de waarheid te zeaaen. Hiermede wordt,
naar 't schijnt, het tweede verblijf van den apostel in
Galatië bedoeld.
17. Zij , t. w. de joodschgezinde tegenstanders van
Paul os.
om u, d. i. ten einde u als hunne volgelingen
voor zich te winnen.
ons uitsluiten, t. w. van uwe liefde en uw yer:
trouwen. And. lez. u uitsluiten, t. w. van ons zuiver
en vrij evangelie.
om hen, d. i. ten ebde hun te behagen en hunne
oogmerken te dienen.
18. dat men ijvert. Gr. dat er geijverd wordt. And.
dat men ijvert om u. Bij een vroeger verblijf des apos-
tels in Galatië hadden zij geijverd voor het evangelie,
dat hij hun predikte, maar later en in zijn afwezen
hadden zij dien eersten ijver verloren.
Hoofdst. IV.
DE BRIEF
388
19. neer ik bij u ben. ' Mijne kinderen,
om wie ik wederom barensweeën lij-
de, totdat Christus in u eene gestalte
20. verkrijge! ' Ik wenschte thans bij u
te zijn en mijnen toon te veranderen ;
want ik ben over u in verlegenheid.
21. Zegt mij, gij die onder de wet
wilt zijn, hoort gij de wet niet? '
22. Want er staat geschreven, dat Abra-
ham twee zonen had, één uit de
dienstmaagd, en één uit de vrije. '
23. Maar die uit de dienstmaagd, was
geboren naar het vleesch, doch die
24. uit de vrije , door de belofte. ' Dit
is zinnebeeldig gezegd; want deze
vrouwen zijn twee verbonden, het
eene van den berg Sinaï, hetwelk
baart tot dienstbaarheid, en dat is
25. Hagar. ' Want Hagar is de berg Si-
naï in Arabië en komt overeen met
het tegenwoordige Jeruzalem; dit
toch is dienstbaar met hare kinderen. '
26. Maar het hemelsche Jeruzalem is vrij ,
27. en dat is onze moeder; ' want er staat
geschreven: Wees vroolijk, gij
onvruchtbare, die niet baart;
barst uit en roep, gij die geen
barensweeën hebt! Want de
Vs. 19. 1 Kor. IV: 15. — Vs. 22. Gen. XVI: 15,
XXI: 2. — Vs. 23. Gen. XVI .1, 2, XVII: 16;
Rom. IX: 9. — Vs. 26. Hebr. XII: 22; Openb. III:
12. — Vs. 27. Jez. L1V : 1.
19. kinderen. Gew. t. kinderken*.
om wie ik wederom barensweeën lij de. Vroeger
waren zij, in geestelijken zin, zijne kinderen geweest,
maar hij had ze nu verloren; en thans zocht hij ander-
maal hen voor Christus te gewinnen, hetgeen niet zon-
'dor bange smart geschiedde.
totdat — verkrijge, d. i. totdat Christus niet
meer enkel zijnen naam u geve, maar door zijn geest
n heilige tot gelijkvormigheid aan hem.'
20. mijnen toon. Gr. mijne Hem, d. i. mijne wijze
van spreken. Paulus wenschte weer in Gaiatië te zijn en, als
vroeger, een anderen, zachteren toon te kunnen aanslaan.
21. hoort gij de wet niet, d. i. hoort gij niet, wat
daarin te lezen staat P Zinspeling op de openbare voor-
lezing der wet in de samenkomsten.
24. zinnebeeldig. Gr. allegorisch. Wat het O. T.
van Sara en Hagar verhaalt, verklaart de apostel op
allegorische wijze van twee verbonden: de wet, welke
tot dienstbaarheid leidt, en het evangelie, dat tot vrij-
heid brengt. Hiertoe wijst hij op den toestand van
uitwendige vrijheid en dienstbaarheid dier beide vrou-
wen, en op de overeenkomst, die de naam van Hagar
met een bijna gelijkluidenden naam heeft, waarmede
ook wel de berg Sinaï genoemd werd. Deze verkla-
ring, tegenover joodschgezinde menschen en aan het
einde van dit betoog niet ongepast, loopt echter buiten
den zin van Gen. XXI om.
25. komt overeen — Jeruzalem, d. i. gelijk Hagar
met haren zoon dienstbaar was, evenzoo zijn de tegen-
kinderen der eenzame zijn
vele, meer dan van haar, die
28. den man heeft.' Gij nu, broe-
ders! zijt, als Izaak, kinderen der
29. belofte. ' Maar gelijk destijds hij, die
naar het vleesch geboren was, hem
vervolgde, die naar den geest geboren
30. was, zoo is het ook nu. ' Maar wat
zegt de Schrift? Drijf de dienst-
maagd uit en haren zoon;
want de zoon der dienstmaagd
zal niet erven met den zoon
31. der vrije! ' Daarom, broeders! zijn
wij geen kinderen eener dienstmaagd,
V : 1. maar der vrije. ' Staat vast in de
vrijheid, waarmede Christus ons heeft
vrijgemaakt, en geeft u niet weder
onder het juk der dienstbaarheid ge-
vangen.
2. Zie , ik , Paulus , zeg u , dat Chris-
tus u tot niets van nut zal zijn, in-
3. dien gij u laat besnijden. ' En we-
derom betuig ik aan ieder mensch,
die zich laat besnijden, dathijschul-
4. dig is de geheele wet te doen. ' IjOs-
gemaakt zijt gij van Christus, gij,
die door de wet gerechtvaardigd wüt
worden; van de genade zijt gij uit-
Vs. 28. Rom. IX: 7, 8. — Vs. 29,30. Gen. XXI:
9-12.
Vs. 1. H. IV: 5; Joh. VIII: 36; Hand. XV: 10.-
Vs. 3. Rom. 11:25; Jao. 11:10, 11.
woordige Joden (hier kinderen van Jeruzalem genoemd)
aan de dienstbaarheid der wet onderworpen.
25. dit toch is. Gew. t. en dit is.
26. het hemelsche. Vgl. Openb. III : 12. Gr. dat
boven is.
vrij, t. w. van de wet. •
onze moeder. Het geestelijke Jeruzalem , d. i. het
godsrijk, heeft de geloovigen tot kinderen. Gew. t
ons aller moeder.
27. Be aangehaalde plaats wordt hier overgebracht
op de talrijkheid der geloovigen, die eens het getal
der ongeloovigen zou te boven gaan. De vermelding
van Sara en Hagar gaf den apostel aanleiding, om juist
deze plaats aan te halen, waar de rede, in beeldspraak,
ook als tot vrouwen gericht wordt.
28. Öij ... zi;t. Gew. t. W\j . . . zij*.
29. vervolgde. Gen. XXI : 9 wordt enkel gezegd,
dat Ismaël met Izaak spotte.
30. De aangehaalde woorden zijn woorden van d«
beleedigde Sara, maar bekrachtigd door het woord Gods
tot Abraham. Zie Gen. XXI: 10, 12.
31. Daarom. Naar allegorische uitlegging wordt het-
geen van den zoon van Sara en van dien van Hagtf
in de Schrift gezegd is, op de geloovigen en de on-
geloovigen van den tijd des N. V. overgebracht. VgL
op vs. 24?. Gew. t. Derhalve.
1. Slaat vast. Gew. t. Staat dan vast.
4. gerechtvaardigd wilt worden. Gr. gcrtcki9asr~
digd wordt. Zie verder op Rom. III : 24.
AAN DE GALAT1ËRS.
Hoofdst. V.
5. gevallen. ' Wij toch verwachten door
den Geest uit geloof de hope derge-
6. rechtigheid. ' Want in Christus Jezus
vermag noch besnijdenis iets, noch
onbesnedenheid, maar geloof, door
liefde werkzaam.
7. Gij liept goed; wie heeft u ge-
stuit, om de waarheid niet te gehoor-
8. zamen ? ' Die overreding was niet uit
9. hem , die u roept. ' Een weinig zuur-
deeg maakt het geheele deeg zuur. '
10. Ik vertrouw van u in den Heer, dat
gij van geen ander gevoelen zijn zult ;
doch hij, die u beroert, zal zijn
11. oordeel dragen, wie hij ook zij. ' Ik
nu, broeders! indien ik nog be-
snijdenis predik, waarom word ik
nog vervolgd? De ergernis des
12.kruises is dan te niet gedaan. ' Och
.of zij zich ook versneden, die u in
opstand brengen!
HOOFDSTUK V : 13— VI : 10.
Be geestelijke vrijheid moet leiden tot liefde, zede-
lijke reinheid en weldadigheid.
13. Want gij, broeders! zijt tot vrij-
heid geroepen; alleenlijk gebruikt de
Vs. 5. Rom. Vni: 18-25. — Vs. 6. H. VI: 15;
1 Kor. VII : 19. — Vs. 7. H. III : 1. — Vs. 9. 1
lor. V:6. — Vs. 10. H. 1 : 7. — Vs. 11. I Kor. I:
23. — Vs. 13. 1 Petr. II : 10.
5. de hope der gerechtigheid. De gerechtigheid des
geloof* bestond reeds nu; maar de volle openbaring
van die gerechtigheid en van het daarmede verbonden
heü bleef nog te verwachten. Vgl. Rom. VIII : 18—25.
7. Gy liept goed. Zij waren in goeden gang op
de baan des geloof s en gehoorzaamden aan de waar-
heid, maar de joodschgezinde ijveraars hadden hen in
hunnen loop gestuit.
8. Dié overreding. And. Die gehoorzaamheid.
9. Zie op 1 Kor. V : 6.
10. Ik vertrouw van u in den Heer, t. w. naar den
aard en eisen der christelijke liefde. Vgl. 1 Kor.
XIII: 7.
zyn oordeel, d. i. het oordeel, hetwelk hij zich
waardig maakt, dat niet anders dan veroordeelend kan
zijn en dos ook straf ten gevolge heeft.
11. besnydenis predik, t. w. als noodzakelijk tot
taligheid. Het schijnt, dat sommigen dit den apostel
te laste legden , met beroep misschien op Hand. XVI :
3. Maar het ongerijmde dier beschuldiging was blijk-
baar uit de vervolging, die hij overal van de Joden en
joodschgezinde ijveraars leed.
12. zich ook vereneden , <L i. ontmanden. Een scherpe
uitval, die er van getuigt, hoe levendig 's apostels on-
wil was tegen de joodschgezinde leeraars, die de besnij-
denis dreven (vgl. Pil. III : 2). And. zich ooi afscheid-
den, d. i. zich uit de gemeenten verwijderden.
vrijheid niet tot eene aanleiding voor
het vleesch , maar dient elkander door
14. de liefde. ' Want de geheele wet is
in één woord vervuld, in dit: Gij
zult uwen naaste liefhebben
15. als u zei ven. 'Maar indien gij elk-
ander bijt en opeet, ziet toe, dat
gij niet door elkander verslonden
wordt.
16. Doch ik zeg: Wandelt naar den
geest, en gij zult de begeerte van
17. het vleesch niet volbrengen; ' want
het vleesch begeert tegen den geest,
en de geest tegen het vleesch, en
dezen strijden tegen elkander, opdat
18. gij niet doet , hetgeen gij wilt. ' Doch
indien gij door den Geest geleid wordt ,
19. zijt gij niet meer onder de wet. ' De
werken des vleesches nu zijn openbaar ,
als welke zijn hoererij , onreinheid ,
20. ongebondenheid, ' afgoderij, toove-
rij, vijandschap, twist, nijd, toorn,
partijschap, tweedracht, scheuring, '
21 . afgunst , dronkenschap , brasserij en
dergelijke; waarvan ik u te voren
zeg, gelijk ik ook te voren gezegd
heb , dat die zulke dingen doen , Gods
22. koninkrijk niet beërven zullen. ' Maar
de vrucht des Geestes is liefde, blijd-
Vs. 14. Lev. XIX: 11; Rom. XIII: 8, 9; Matth.
XXII: 39, 40. — Vs. 17. Rom. VII: 14-23. — Vs.
18. Rom. VI .14, VIII: 14. — Vs. 19-21. Rom. I :
29-31; 1 Kor. VI: 9, 10; Ef. V:5; 2 Tim. III:
2-4. — Vs. 22. Ef. V : 9.
18. lot eene aanleiding voor hel vleesch, zoodat gij,
gehoor gevende aan uwe zinnelijkheid en zelfzucht, den
plicht der liefde tot den naaste zoudt overtreden.
14. is . . . vervuld. Gew. t. wordt . . . vervuld.
15. byt en opeet, als wilde dieren, die tegen elkan-
der woeden.
verslonden wordt, zoodat alle geestelijk leven in
u te niet gaat.
18. niet . . . onder de wet. Die door den Geest ge-
leid worden, behoeven geen uitwendige wet; zij zijn
zich zelven tot wet.
19. welke zyn enz. In de optelling, die volgt, laten
zich vier hoofdzonden onderscheiden, t. w. ontucht, af-
goderij, twistgierigheid , onmatigheid.
hoerery. Gew. t. overspel, hoerery.
20. afgoderij. Deze is niet alleen in strijd met de
waarheid, maar kweekt ook velerlei zonden. Vgl. Rom.
1:23, 24.
loovery, die gepleegd werd door zoogenaamde
tooverdranken en dergelijke middelen.
scheuring. And. ketter y.
21. afgunst. Gew. t. afgunst, moord.
22. de vrucht des Oeestes. Zijn van het vleesch de
werken, de uitwendige handelingen, genoemd (vs. 19 — 21),
van den Geest wordt vermeld zijne werking in het ge-
moed, blijkbaar in de hier genoemde gezindheden en
deugden.
Hoofdst. V.
DE BRIEF
390
schap, vrede, lankmoedigheid, goe-
dertierenheid, goedheid, vertrouwen,
£3. zachtmoedigheid , ingetogenheid. ' Te-
24. gen zulke dingen is er geen wet. ' Zij
nu , die van Christus Jezus zijn , heb-
ben het vleesch gekruisigd met zijne
25. lusten en begeerten. ' Leven wij door
den Geest, zoo laat ons ook naar den
26. Geest wandelen. ' Laat ons niet jagen
naar ijdele eer, elkander niet uittar-
ten, noch elkander benijden.
VI : 1. Broeders! indien ook een mensch
op eenige overtreding betrapt is , gij ,
die geestelijk zijt, brengt den zoo-
danige terecht in den geest der zacht-
moedigheid, toeziende voor u zelve,
dat ook gij niet verzocht wordt. '
2. Draagt elkanders lasten , en vervult
3. zóó de wet van Christus. ' Want in-
dien iemand meent iets te zijn, ter-
wijl hij niets is , zoo misleidt hij zich-
4. zelven. ' Doch een iegelijk beproeve
zijn eigen werk, en dan zal hij al-
leen aan zich zelven roem hebben,
5. en niet aan een ander. ' Want elk
zal zijn eigen pak dragen.
6. Die onderwezen wordt in het woord ,
Vs. 24. H. 11:20; Hom. VI : 6.
Vs. 1, 2. Rom. XV :1; 1 Kor. X:12. — Vs. 4.
1 Kor. XI : 28. — Vs. 6. Rom. XV : 27.
22. vertrouwen, d. i. wederkeerig vertrouwen, gelijk
tot de liefde behoort. And trouw. And. geloof.
23. De zin is : Wie deze deugden (vs. 22) in beoefe-
ning brengen, hebben met geen wet te maken (vs. 18).
Tegen zulke dingen. And. Tegen de zoodanigen,
d. i. die zulke dingen doen.
24. die van Christus Jezus rijn. Zie op H. III : 29
en 1 Kor. III : 23.
25. leven . . . wandelen. Te samen omvatten deze
woorden het in- en uitwendig leven.
26. uittarten, gelijk eerzuchtige, trotsche menschen
elkander plegen te doen.
1. op . . . betrapt. And. door . . . overvallen.
die geestetyk zyt, d. i. die door den Geest u
leiden laat en door hem leeft. Vgl. H. V : 18, 25.
2. lasten. Bedoeld zijn de lasten, die de een den
ander door zijne gebreken te dragen geeft.
de wet van Christus, die geen andere is dan de
wet der liefde.
3. iet*, d. i. iets groots boven anderen, gelijk dit
de waan des hoogmoede is.
niets, t. w. in waarheid en voor God.
4. beproeve. Zie op 1 Kor. XI : 28.
alleen aan zich seloen, t. w. van wege het goe-
de, dat zich in hem vertoont
niet aan een ander, t. w. van wege hetgeen,
waarin deze bij hem achterstaat
5. zijn eigen pak, d. i. den lof, die hem mocht
toekomen, maar ook zijne schuld.
deele aan die hem onderwijst van alle
7. goederen mede. ' Dwaalt niet; God
laat zich niet bespotten. Want wat
een mensch zaait, dat zal hij ook
8. maaijen ; ' want die zaait in zijn
vleesch, zal uit het vleesch verderf
maaijen, en die zaait in den geest,
zal uit den geest het eeuwige leven
9. maaijen. ' Laat ons in het goeddoen
niet moede worden; want zoo wij
niet verflauwen, zullen wij maaijen
10. op zijnen tijd. ' Derhalve, terwijl wij
nog tijd hebben, laat ons goeddoen
aan allen, doch inzonderheid aan de
huisgenooten des geloofe.
HOOFDSTUK VI : 11—18.
Besluit van den brief, met vernieuwde waarschuwing
en zegenbede.
11. Ziet, met hoe groote letters ik u
12. eigenhandig geschreven heb. ' Zoove-
len zich goed willen voordoen in het
vleesch, die noodzaken u, om u te
laten besnijden, alleen opdat zij door
het kruis van Christus geen vervol-
Vs. 7. 2 Kor. IX : 6. — Vs. 8. Rom. VIII : «. —
Vs. 9. 2 Thess. 111:13. — Vs. 11. 1 Kor. XVI -.21;
Kol. IV: 18; 2 Thess. 111:17; Rom. XVI: 22.
6. deele — mede, en wel uit dankbare liefde, zoo*
dat hij de geestelijke gave vergeldt met stoffelijke bewij-
zen van erkentelijkheid.
7. Er is hier eene scherpe bestraffing , die niet dtü
delijk wordt uitgesproken, maar waarmede zeker gedoeld
wordt op bepaalde liefdelooze handelingen der Galaten
8. in zijn vleesch, als in een akker, die niets kan
voortbrengen dan hetgeen vergankelijk en doodelijk if.
Vgl. H. V:21.
10. aan de huisgenooten des geloof s, d. i aan ben,
die als tot hetzelfde gezin der geloovigen behooren en
* dus medebelijders van Christus zijn.
11. met hoe groote letters. Men denke aan groote
en ruw gevormde letters, als van een ongeoefend schrij-
ver. And. hoe groot een brief
eigenhandig. In strijd met zijne doorgaande ge-
woonte. Zie op Rom. XVI : 22.
geschreven heb, t. w. dezen geheelen brief. Ani
schrijf, naar den gr. briefstijl , zoodat enkel vs. 12— IS
bedoeld is en wij hier een soortgelijk eigenhandig on-
derschrift hebben als 1 Kor. XVI: 21 -24, KoL IV:
18, 2 Thess. 111:17,18.
12. in hel vleesch, d. i. naar het uiterlijke, terwijl
zij innerlijk niet deugen. And. in dingen, die tot M
vleesch behooren, zooals besnijdenis en andere siter-
lijkbeden.
door het kruis van Christus. De ergernis nn
het kruis vermijdende (H. V:ll), hebben zij, aHhaa»
van de zijde der Joden, geen vervolging te vreezen.
891
AAN DE GALATIERS.
Hoofdst. TI.
18. ging lijden. ' Want ook zij , die zich
laten besnijden, onderhouden zelve
de wet niet, maar willen, dat gij u
besnijden laat , opdat zij in uw vleesch
14. mogen roemen. ' Doch van mij zij
' het verre, anders te roemen dan in
het kruis van onzen Heer Jezus Chris-
tus, door hetwelk de wereld mij ge-
15. kruisigd is, en ik der wereld. 'Want
noch besnijdenis is iets, noch onbe-
Vs. 14. 1 Kor. 11:2. — Vs. 15. H. V:6;
Vü:19; 2 Kor. V:17.
1 Kor.
13. onderhoudt» zelve de wet niet. Het is hun
niet te doen om de onderhouding der wet, maar om
den lof van ijveraars voor de wet te zijn , en dien roem
villen zij vermeerderen, door ook anderen tot zulke
ijverairs te maken, als zij zelve zijn.
14. door hetwelk, t w. het kruis. And. door vim,
t v. Jezus Christus.
de wereld mij gekruisigd is, d. i. de wereld met
al wat zij voor anderen bekoorlijks heeft, is te mijnen
aanzien dood, en heeft voor mij geen waarde en op
miin leven geen invloed meer.
15. Want — is iel*. Gew. t. Want in Christus
Jout vermag noch besnijdenis iets. Vgl. H. V : 6.
is iets, d. i. heeft eenige waarde.
een nieuw schepsel, d. L een nieuw mensch. VgL
ïf. IV : 24; KoL III : 10. And. eene nieuwe schepping.
snedenheid, maar een nieuw schep-
16. sel. ' En zoovelen naar dezen regel
wandelen , over hen zij vrede en barm-
hartigheid , en over het Israël Gods ! '
17. Voortaan doe niemand mij moeite
aan; want ik draag de merkteekenen
van Jezus in mijn ligchaam.
18. De genade van onzen Heer Jezus
Christus zij met uwen geest, broe-
ders ! Amen.
Vs. 16. Fil. III : 16. — Vs. 17.
Vs. 18. Phil. 25.
Kor. IV: 10.—
16. wandelen. Gew. t. zullen wandelen.
het Israël Gods. In tegenstelling van de onge-
loovige Joden en de joodschgezinde christenen worden
met dezen naam de ware geloovigen aangeduid, die
wandelen naar den regel, vs. 15 vermeld. Dezen waren
het geestelijke en, in Gods oogen, alleen ware Is-
raël. Vgl. H. 111:7, 29, IV: 7, 26.
17. doe niemand mij moeite aan, d. i. vermeerdere
niemand den last van het lijden, dat ik ten gevalle van
j Christus reeds verdragen heb.
merkteekenen. De likteekenen van de geeseling
! en ander ligchamelijk lijden, waardoor de apostel deel
I had aan het lijden van Christus, waren merkteekenen
: in hem geworden van zijne betrekking tot Jezus, als
! van den dienstknecht tot zijnen heer.
I van Jezus. Gew. t. des Heeren Jezus.
DE BRIEF
AAN DE
EFEZIËRS.
INLEIDING.
Efeie was de hoofdstad van westelijk Klein- Azië of Asia proconsularis , aan de zeekust gelegen en
beroemd zoowel door haren wijdvermaarden tempel van Diana (Hand. XIX : 27 , 35) als door den uitge-
breiden handel, dien zij dreef, en de welvaart, die zij genoot. Nadat de apostel Panlus die stad op
njne tweede zendingsreis slechts een korten tijd bezocht had (H. XVIII: 19 — 21), vertoefde hij er op
iijne derde ongeveer drie jaren lang (H. XX: 31, vgl. H. XIX : 1 , 8-10), en verkondigde er, gelijk
ook in den wijden omtrek, het evangelie met gewenscht gevolg (vs. 11—20). De gemeente, die hij er
uit Joden en heidenen verzameld had, werd spoedig van een geregeld bestuur voorzien (H. XX: 17) en
DE BRIEF 39Si
bleef hem, ook na zijn vertrek, na aan het hart liggen (va. 17—38), zoodat een brief van zijne hand,
aan haar gericht, ons niet bevreemden kan.
Volgens het meest gewone gevoelen is de brief, die den naam van brief aan de Efeziërs draagt,
door Paul lis geschreven, terwijl hij zich, vermoedelijk te Rome, in gevangenschap bevond (H. III : 1,
IV : 1 , VI : 20). Sommigen daarentegen denken aan zijne meer dan tweejarige gevangenschap te Cesaréa
(vgl. Hand. XXIV : 27) , gelijk zij vandaar ook de brieven aan de Kolossers en aan Phüémon geschre-
ven achten. In elk geval bestaat er tusschen dezen brief en dien aan de Kolossers eene nauwe ver-
wantschap (vgl. de Inl. op d. Br. a. & Kol.), en zijn beide brieven overgebracht door denzelfden Tychku»
(H. VI: 21, vgl. Kol. IV: 7).
Het eerste gedeelte van dezen brief (H. I— III) is van leerstelligen , het tweede (H. IV -VI
van zedekundigen inhoud. Na het opschrift (H. 1:1,2) begint de schrijver met de dankbare vermelding
van Gods zegeningen in Christus en van het geluk dergenen, die er, met zijne lezers, aan deelachtig
zijn geworden (vs. 3—12). Gehoord hebbende van hun geloof en hunne liefde, wenscht hij hun een diep
besef toe van de heerlijkheid hunner roeping (vs. 13 — 20) en weidt hij uit over hunne betrekking tot
Christus, het verheerlijkt hoofd der gemeente (vs. 21 — 23), en over de groote genade, hun bewezen, d>
eertijds heidenen waren (H. 11:1 — 10), maar nu gebracht zijn tot het deelgenootschap der hoogste voor-
rechten (vs. 11—22). Door God uitverkoren, om aan de heidenen de verborgenheid hunner roeping be-
kend te maken (H. 111:1 — 10) , stort hij nu ook een vurig gebed voor hen uit om versterking van
geloof en liefde, en beveelt hen met vertrouwen Gode aan (vs. 11 — 21). Overgaande tot meer recht-
streeksche vermaningen, wekt hij hen op tot een christelijken levenswandel (H. IV :1), vooral tot liet
bewaren van de eenheid des geestes, te midden der verscheidenheid van bedieningen in de gemeente,
door den Heer met wijsheid beschikt (vs. 2—16); vermaant hij hen, om niet meer te wandelen gelijk de
overige heidenen (va. 17— 19), en waarschuwt tegen allerlei ondeugden, vroeger onder hen in zwang (vs.
20— V : 21). Daaraan voegt hij voorschriften toe aangaande de bijzondere plichten, die zij als echtgenoo-
ten, kinderen, ouders, dienstknechten of heeren te vervullen hadden (vs. 22— VI: 9), en eindigt met
opwekking tot den geestelijken strijd en het gebed (vs. 10—20). Eenig naricht omtrent Tychicus (v*.
21 , 22) en eene korte heilbede (vs. 23 , 24) maken het slot uit.
Tegen de echtheid van dezen brief worden bedenkingen ingebracht, ontleend aan den stijl, in verge-
lijking met dien van Paulus in de brieven aan de Romeinen, de Korinthiërs en de Galatiërs, en aan
den inhoud, die hier en daar met do denkbeelden van den apostel, naar men 'meent, niet strookt Ook
zon men in een brief aan de Efeziërs van hem een meer vertrouwelijken toon, de vermelding van zijn
vroeger verblijf in hun midden en van zijne tegenwoordige omstandigheden, benevens groeten van en aan
bijzondere personen, verwacht hebben. Meer nog bevreemdt het, dat hij hun schrijft als een onbekende,
die van hun geloof slechts gehoord heeft (H. 1:15), niet zeker weet, of zij kennis dragen van de
bedeeling der genade, hem gegeven (H. 111:2), en het noodig acht, zich als apostel hun aan te bevelen
(vs. 4). Terwijl voorts de efezische gemeente uit Joden zoowel als heidenen bestond, worden hier uit-
sluitend voormalige heidenen toegesproken (H. II : 11 , III : 1 , IV : 17). En daarbij komt nu eindebjk nog
dit, dat de echtheid der gewone lezing, H. 1:1, in zooverre verdacht is, als de woorden te E fez e
niet slechts ontbreken in de alleroudste Hss., die wij bezitten, maar, volgens de getuigenis van den
kerkvader Basilius den groote, ook reeds in de vierde eeuw ontbraken in de oudste Hss., die hij bezat
Men heeft daarom nu eens den brief gehouden voor een rondgaanden, gericht aan meer dan ééne ge-
meente van westelijk Klein- Azië, waartoe ook Efeze behoorde; dan eens voor den brief aan de gemeente
te Laodicéa, waarvan Kol. IV : 16 gesproken wordt; soms ook vermoed, dat eene of andere, ons onbekende,
gemeente uit de heidenen, in den omtrek van Efeze, of slechts een deel der efezische gemeente bedoeld
zou zijn. Elke dezer gissingen echter wordt door hare eigenaardige zwarigheden gedrukt, en onverklaard
is nog het raadsel, op wat grond de christelijke oudheid dit geschrift juist voor een brief van Paulus
aan de Efeziërs gehouden heeft.
Te midden van deze onzekerheid blijft deze brief, van wege zijnen belangrijken inhoud, hooge waarde
voor ons behouden. Hij doet ons den schrijver in zijne edele denkwijze kennen, stelt de volkomen vrij-
heid van den christelijken geest en de algemeene betrekking van Christus op het gansche menschelijk
geslacht in helder licht, tegenover de bekrompene meeningen der joodschgezinden, en levert voor hart
en wandel velerlei nuttig bestuur op.
393
AAN DE EFEZIËRS.
Hoofdst. 1.
HOOFDSTUK I.
Opschrift en heilgroet (va. 1 , 2). De apostel looft
God voor de zegeningen, in Christus geschonken (vs.
3, 4), waardoor hij zijne genade heeft geopenbaard (vs.
5-7), en waarin hemel en aarde deelen (vs. 8-10),
gelijk ze dan ook aan de christenen te beurt gevallen en
door den Heiligen Geest bezegeld waren (vs. 11-14).
Hij bidt, dat God hnn die zegeningen nog beter doe
kennen (vs. 15-18), inzonderheid de kracht van Jezus'
opstanding en verhooging in den hemel (vs. 19—23).
1. Paulus, apostel van Christus Jezus
door den wil van God, aan de hei-
ligen en geloovigen in Christus Je-
2. zus, die te Efeze zijn. ' Genade zij
u en vrede van God, onzen Vader,
en den Heer Jezus Christus!
8. Gezegend zij de God en Vader
van onzen Heer Jezus Christus, die
ons met allen geestelijken zegen in
deft hemel gezegend heeft in Chris-
4. tus , ' gelijk hij ons vóór de grond-
legging der wereld in hem had uit-
verkoren, om heilig en onbesmet te
5. zijn voor zijn aangezicht , ' en ons
in liefde te voren verordend had tot
zijne zonen door Jezus Christus,
Vs. 1. 1 Kor. 1:1, 2; 2 Kor. 1:1; Kol. 1:1, 2;
Fü. 1:1. — Vs. 2. Rom. 1:7. — Vs. 3. 2 Kor. 1 :
3; 1 Petr. 1:3. — Vs. 4. H. 11:10, V:27; 1 Kor.
1:27, 28; 2 Tim. 1:9; Kol. 1 : 22. — Vs. 5. Rom.
VIII:29; Gal. IV: 5; 1 Joh. 111:1. — Vs. 6. FU.
1:11; Matth. 111:17.
1. apostel. Zie op Kom. 1:1.
de heiligen. Zie op Hand. IX : 18.
te Efeze. Op nit- en inwendige gronden is de
echtheid dezer woorden twijfelachtig. Zie verder de Inl.
2. Zie op Rom. 1 : 7.
3. Gezegend, d. i. Geprezen.
de God — Christus. Zie op Rom. XV : 6.
de God en Vader. And. lez. de God.
geestelijken tegen. Wat hiermede bedoeld is,
blijkt nader nit vs. 4—14».
t* den hemel, als vanwaar de bedoelde zegen aan
de menschen wordt medegedeeld. Vgl. Uebr. VI : 4».
4. vóór de grondlegging der wereld. Vgl. Joh.
XVII:24.
in hem, d. i. in Christus (vs. 3), door wien
God in de volheid des tijds het werk der verlossing
tot stand zou brengen.
voor zijn aangezicht, d. i. in zijne oogen of
in zijne schatting.
5. t» liefde. Sommigen verbinden deze woorden
net : heilig — aangezicht , vs. 4.
tot zijne zonen. Gr. tot zoonschap voor zich,
d. L om tot hem in de betrekking van zonen of vol-
wassene kinderen te staan. Zie verder op Rom. VIII : 15.
het welbehagen, d. i. het vrijmachtig welbehagen
(vgL vs. 9,11). And. het welgevallen, d. i. de goede
gezindheid.
6. tot lof — genade, d. i. opdat zijne genade, zoo
sitDemend groot en heerlijk, prijs en roem ontvange.
VgL vs. 12
7. de r er lossing, t. w. van de ellende, door de
*H»de teweeggebracht; nader verklaard door hetgeen
naar het welbehagen van zijnen wil , '
6. tot lof der heerlijkheid zijner genade ,
waarmede hij ons begenadigd heeft
7. in den Geliefde, ' in wien wij de ver-
lossing hebben door zijn bloed, de
vergeving der overtredingen, naar
8. den rijkdom zijner genade , ' waar-
mede hij jegens ons overvloedig is
geweest, met alle wijsheid en ver-
9. stand; ' daar hij de verborgenheid
van zijnen wil ons bekend maakte,
naar zijn welbehagen, dat hij bij
10. zich zei ven had voorgenomen ' tegen
de bedeeling van de volheid der tij-
den, om in Christus alles tot één te
brengen, wat in de hemelen en wat
11. op aarde is; ' in hem, in wien wij
ook het erfdeel verkregen hebben,
te voren daartoe verordend naar het
voornemen desgenen, die alles werkt
12. naar den raa4 van zijnen wil; ' op-
dat wij zijn zouden tot lof zijner
heerlijkheid, wij, die vooruit onze
hoop op Christus gesteld hebben; '
13. in wien ook gij, nadat gij het woord
der waarheid, het evangelie uwerbe-
Vs. 7. Kol. 1 : 14; Rom. III : 24-26. — Vs. 9.
H. 111:3, 9; Kol. 1:26; Rom. XVI.-25, 26. — Vs.
10. H. 1:21, 22; Gal. IV: 4; Kol. 1 : 20. — Vs.
11. Hand. XXVI: 18; Kol. 1 : 12. — Vs. 12. 1 Kor.
XV: 19. — Vs. 13, 14. H. IV: 30; 2 Kor. 1:22,
V:5.
volgt: de vergeving der overtredingen,
8. wijsheid en verstand, t. w. die God ons verleend
heeft door ons de verborgenheid van zijnen wil bekend
te maken (zie vs. 9 , en vgl. Kol. 1:9). And. denken
hier aan Gods wijsheid, in de openbaring zijner genade
ten toon gespreid (vgl. H. III : 10).
9. de verborgenheid — wil, d. i. zijn vroeger on-
bekenden raad aangaande het heil, dat hij in Christus
schenken zou (vs. 10).
10. de bedeeling — tijden, d. i. de heil sbedeel ing,
die God verleenen zou, als de tijd, daartoe door hem
bepaald, vol, d. i. gekomen, zou zijn. Vgl. op Gal.
IV: 4.
tot één te brengen. And. weder tol één te bren-
gen, waarbij te denken zou zijn aan herstelling van de
door de zonde verbroken eenheid en harmonie in de
schepping. Vgl. Hand. III : 21, 2 Petr. III : 13,
Rom. VIII: 19-23.
wat . . . en. Gew. t. zoo wat . . . als.
11. het erfdeel verkregen hebben, d. i. de zegenin
gen van het godsrijk deelachtig zijn geworden , t. w. bij
aanvang. De uitdrukking is ontleend aan het erfdeel,
den Israëlieten in het land Kan aan door het lot toe-
gewezen. And. verkoren zijn.
12. vooruit, d. i. eer hij komt, om de zaligheid der
zijnen te voltooijen. And. te voren, d. i. wij, Joden,
vóór de heidenen.
13. ook gif. Had de schrijver tot dusver (vs. 3- 12)
met wij en ons gewezen op de christenen in 't alge-
meen, thans wendt hij zich tot hen, aan wie hij schrijft,
in 't bijzonder; volgens and. tot de christenen uit de
heidenen onder hen. Vgl. op vs. 12.
Hoofdst. I.
DE BRIEF
894
houdenis, gehoord hebt — in wien
gij ook, nadat gij geloofd hebt, be-
zegeld zijt geworden met den Heili-
14. gen Geest der belofte, ' die het on-
derpand is onzer erfenis, tot verlos-
sing zijns eigendoms, tot lof zijner
heerlijkheid.
15. Daarom houd ook ik , dewijl ik ge-
hoord heb van uw geloof in den Heer
Jezus en van uwe liefde tot al de
16. heiligen, ' niet op voor u te dan-
ken en uwer te gedenken in mijne ge-
17. beden, ' dat de God van onzen Heer
Jezus Christus, de Vader der heer-
lijkheid, u geve den geest der wijs-
heid en der openbaring in zijne
18. kennis: ' verlichte oogen uws harten,
opdat gij weten moogt, welke de
hope zijner roeping, welke de rijk-
dom der heerlijkheid zijner erfenis
19. onder de heiligen, ' en welke de uit-
nemende grootheid is zijner macht
omtrent ons, die gelooven, naar de
werking van de kracht zijner sterk-
Vs. 14. Exod. XIX: 5; 1 Petr. 11:9. — Vs. 15,
16. Fü. 1:3, 4; Kol. 1:3, 4; 1 Theas. 1:2, 3. —
Vs. 17—19. H. 111:16-19; Kol. 1:9-12. — Vi.
19, 20. Kol. 11:12. — Vs. 20. Ps. CX.1; Mare.
XVI: 19; Hebr. 1:3.
13. besegeld — met den Heiligen Geest, d. i. den
Heiligen Geert als het zegel en onderpand van het u
beschoren heil ontvangen hebt. Vgl. vs. 14, en zie op
2 Kor. 1 : 22 , V : 6.
der belofte, d. i. die u te voren beloofd was.
Vgl. Hand. II : 33, Gal. III : 14.
14. onzer erfenis, d. i van ons deelgenootschap aan
het heil in Christus. Vgl. vs. 11.
tot verlossing zijns eigendoms , d. i. opdat de
gemeente eens van alle ellende volkomen verlost worde.
Heet Israël, het volk Gods, in het O. T. Gods eigen-
dom (b. v. Exod. XIX :B, Deut. VII: 6), hier draagt
de christelijke gemeente dien naam, als zijnde het
ware volk Gods. Vgl. 1 Petr. 11:9, Gal. VI : 15.
Het woord verlossing staat hier in ruimere beteekenis
dan vs. 7. Vgl. H. IV: 30, 1 Kor. 1:80.
lol lof zijner heerlijkheid. Zie op vs. 12.
15. heiligen. Zie op vs. 1.
17. de God - Christus. Vgl. Joh. XX: 17,1 Kor.
111:23, XI: 3.
de Vader der heerlijkheid , d. i. de Vader, die
door heerlijkheid en luister gekenmerkt wordt. Vgl. 2
Kor. 1:3, Hand. VII: 2.
den Geest enz., d. i. den Heiligen Geest, die
wijsheid en helder inzicht in de waarheid mededeelt en
daardoor tot de rechte kennis van God leidt. Vgl. 2
Kor. IV : 13 , 1 Kor. II : 10.
18. was harten. Gew. t. uws ver stands.
de hope zijner roeping, d. i. de hope, door Gods
roeping tot het heil in Christus bij u gewekt.
welke de rijkdom enz. , d. i. hoe uitnemend groot
en heerlijk het heil is, dat de christenen van God
20. te, ' die hij betoond heeft in Chris-
tus, door hem uit de dooden op te
wekken. En hij heeft hem aan zijne
rechterhand in den hemel gezet,'
21. boven alle overheid en macht en
kracht en heerschappij en allen naam ,
die genoemd wordt niet alleen in
deze eeuw, maar ook in de toeko-
22. mende. ' En hij heeft alles zijnen
voeten onderworpen, en hem tot
hoofd boven alles aan de gemeente
23. gegeven,' welke zijn ligchaam is,
de volheid desgenen, die alles in al-
les vervult.
HOOFDSTUK II.
Hadden de christenen, voor wie deze brief bestemd
was, vroeger in den treurigsten toestand verkeerd (vs.
1 — 3), Gods genade had hen daaruit gered (vs. 4-— 10).
Zij moesten daarom in gedachtenis houden, wat tij als
heidenen ontbeerd hadden (vs. 11, 12) en nu bezaten
in Christus, die Joden en heidenen onderling verzoend
(vs. 13—16) en beiden tot het genot van dezelfde ze-
geningen gebracht had (vs. 17, 18). Als huisgenooten
Gods maakten nu ook zij een deel uit van den geeste-
lijken tempel, waarin God woonde (vs. 19—22).
Vs. 21. H. 111:10; Kol. 1:16; Rom. VIII: 38; 1
Petr. III : 22. — Vs. 22. Ps. VIII : 7; Matth. XXVIH :
18; 1 Kor. XV: 27; Kol. 1 : 18. — Vs. 23. H. IV:
4, 12, 16, V:23, 30; KoL 1:18, 2*, 11:19; Rom.
XII: 5; 1 Kor. XII: 27.
zullen beërven. Vgl. Hand. XX : 32, Rom. VHI:
17,18.
18. erfenis. Zie op vs. 14.
19. welke — gelooven. De grootheid van God*
macht openbaart zich daarin, dat hij de geloovigen tot
heerlijkheid leidt. Vgl. vs. 18.
naar de werking — sterkte. Te verbinden met
de uitnemende grootheid .. z\jner macht , als die reeds
in de opstanding van Christus openbaar geworden was
(vs. 20); volgens and. met het onmiddellijk vooraf-
gaande: ons die gelooven, zoodat het geloof hier zon
zijn voorgesteld als door God gewerkt.
20. aan zijne rechterhand gezet. Zie op Rom. VIII : 34.
21. Bedoeld zijn allen, die, hetzij op aarde of in
den hemel, door waardigheid, gezag of invloed boren
anderen staan of staan zullen.
genoemd wordt, t. w. met onderscheiding.
deze eeuw . . . de toekomende. Zie op Matth-
XII : 32.
22. tot hoofd boven alles, d. i. tot opperhoofd.
23. welke z\jn ligchaam is. -Daar de geheele ge-
meente als 't ware één ligchaam uitmaakt, waarvan
Christus het hoofd is (vs. 22 , Rom. XII : 5), heet zq
zijn ligchaam, gelijk allen, die tot haar behooren, le-
den van Christus heeten (1 Kor. VI : 15). Vgl. op 1
Kor. XII .13.
de volheid — vervult. Als ligchaam van Christos
is de gemeente ook de volheid Gods (d. i. van God geheel
vervuld), omdat Gods Geest er in woont en zijn goddelijk
leven er zich krachtig in openbaart, evenals hij daarmede
het heelal doordringt. And. denken hierbij aan Christus
in alles, d. i. in alle opzichten. And. in ellen.
395
AAN DE EFEZIËRS.
Hoofdst. II.
1. En u, die dood waart door uwe
2. overtredingen en zonden , ' waarin gij
eertijds wandeldet naar de eenw dezer
wereld, naar den overste van de
macht der lucht, van den geest, die
nu werkt in de kinderen der onge-
8. hoorzaamheid ; ' onder welke ook wij
allen eertijds verkeerden in de be-
geerlijkheden onzes vleesches, doende
den wil des vleesches en der gedach-
ten, en wij waren van nature kinde-
ren des toorns, evenals de overigen. '
4. Maar God, die rijk is aan barmhar-
tigheid , heeft om zijne groote liefde ,
5. waarmede hij ons liefhad, ' ook ons,
die dood waren door de overtredin-
gen, met Christus levend gemaakt —
door genade zijt gij behouden — '
6. en medeopgewekt en medegezet in
Vs. 1. Kol. 11:18; Openb. 111:1. — Vs. 2. Kol.
111:7; Joh. XH:31; 2 Kor. IV:4. — Vs. 3-5.
Tü 111:3-5. — Vs. a Rom. VI:12, 1:18. —Vb.
4. Rom. V : 8.
1. De zin, die hier aanvangt, blijft onvoltooid,
maar wordt in anderen vorm weder opgevat en ten
einde gebracht vs. 4, 5.
«, christenen nit de heidenen. VgL vs. 2, 8,
11,12.
dood, d. i. geestelijk dood, zonder leven en
heü. VgL Matth. VIII : 22, Joh. V : 25, Openb. III : 1.
And. aan den dood, als de straf der zonde, onderwor-
pen. VgL Rom. V: 12, VI: 10.
2. naar de eeuw dezer wereld, d. i. naar de denk-
en handelwijze der wereld in den tegenwoordigen tijd.
naar den overste — lucht, d. i. naar de inge-
ving en werking van den duivel, als den overste van
de geestenwereld in de lucht. Volgens de joodsche
denkbeelden, die ook bijzonder in Klein- Azië heersch-
ten, hielden de boose geesten hun verblijf in de lucht
en oefenden zij vandaar invloed op de menachen uit.
VgL Openb. XII: 7.
van den geest enz. Kadere verklaring van : van
de macht der lucht.
in de kinderen der ongehoorzaamheid, d. i. in
hen, wier kenmerk ongehoorzaamheid aan God is. Vgl.
vs. 3, H. V:6, Luc. XVI: 8.
3. tcij allen, christenen uit de Joden en heidenen
beide. And. denken hier alleen aan christenen uit de
Joden.
onzes vleesches, d. L van onzen zinnelijken
VgL Rom. VTII : 7, GaL V : 17.
der gedachten, d. L der zondige gedachten, door
den zinnelijken lust in ons opgewekt
van nature, d. L wat onzen bedorven aard be-
treft, ten tijde dat wij nog wandelden in de begeerlijk-
heden onzes vleesches.
hinderen des looms, d. L aan Gods toorn (zie
op Rom, 1 : 18) onderworpen, evenals de overige hei-
denen, die nog kinderen der ongehoorzaamheid zijn
(▼». 2).
5. met Christus levend gemaakt, d. i. uit onzen
geestelijken dood (vs. 1) tot een nieuw leven gebracht,
en dat in gemeenschap met Christus, den uit de doo-
den opgewekte.
7. den hemel in Christus Jezus, ' opdat
hij in de toekomende eeuwen den
uitnemenden rijkdom zijner genade
betoonen zou door zijne goedertieren-
heid over ons in Christus Jezus. '
8. Want door genade zijt gij behouden ,
door het geloof; en dat niet uit u,
9. het is Gods gave; ' niet uit werken,
10. opdat niemand roeme. ' Want wij
zijn zijn maaksel, in Christus Jezus
geschapen tot goede werken , die God
te voren bereid heeft , opdat wij daar-
in wandelen zouden.
Daarom , gedenkt , dat eertijds gij ,
heidenen in het vleesch, die onbe-
snedenheid genoemd wordt door de
dusgenaamde besnijdenis in het vleesch,
met handen verricht , ' dat gij te dier
tijd zonder Christus waart, verwij-
11
12
Vs. 5. Vs. 1; Kol. 11:13; Rom. VIII: 11, 24. —
Vs. 6. Kol. 11:12. — Vs. 8, 9. Rom. 111:24, 27;
1 Kor. 1:29. — Vs. 10. H. IV: 24; 2 Kor. V: 17.—
Vs. 12. Rom. IX : 4.
5. behouden, zoodat gij niet meer kinderen des
toorns zijt, prijsgegeven aan het eeuwig verderf. VgL
vs. 3.
6. De zin is: In vereeniging met Christus Jezus,
die uit de dooden opgewekt en tot hoofd der gemeente
in den hemel gesteld is, zijn ook wij een nieuw leven
deelachtig geworden en als leden van zijn ligchaam
reeds in den hemel. Vgl. op vs. 5.
7. in de toekomende eeuwen, d.i. in de eeuw of
eeuwen, die op de wederkomst van Christus volgen
zouden. Zie verder op Matth. XII: 82.
betoonen y d. L in 't licht stellen.
8. behouden. Zie op vs. 5.
en dat, t w. dit, dat gy behouden zijt
9. niet uit werken, d. i. met wegens eigene ver-
dienste. Vgl. Rom. IV: 4, 6.
10. w\j sjjn zijn maaksel enz., d. L wat wij als
christenen zijn , zijn wij door God. Dus kan ons heil
niet uit ons zelve, of uit onze werken, maar moet het
wel Gods gave zijn. VgL vs. 8 , 9.
te voren, t w. eer hij ons in Christus tot goede
werken schiep.
bereid, d. i. als 't ware gereed gemaakt, opdat
wij ze zouden volbrengen.
11. dat eertijds gij , heidenen. Gew. t dat g\j, die
eerloos heidenen waart.
heidenen in het vleesch, d. i. die, als onbesne-
denen, in uw vleesch het kenmerk der heidenen droegt.
onbesnedenheid genoemd. De Joden, trotsch op
hunne besnijdenis, die hen als afstammelingen van
Abraham kenmerkte, noemden de heidenen met verach-
ting onbesnedenen.
dusgenaamde. Dit woord drukt minachting uit
voor een bloot uitwendig teeken in het vleesch. Vgl.
Kol. 11:11, Rom. 11:25-29.
12. te dier tyd, d. i. toen gij nog heidenen waart.
zonder Christus, zelfs onbekend met de belofte
aangaande hem, wier vervulling Israëls hope was.
verwijderd van het burgerschap Israels, d. i.
geen medeburgers (vs. 19) van het door God uitverko-
ren volk.
Hoofdst. II.
DE BRIEF
396
derd van het burgerschap Israëls en
vreemd aan de verbonden der belof-
te, zonder hope en zonder God in
13. de wereld. ' Maar nu , in Christus
Jezus , zijt gij , die eertijds verre
waart, nabij geworden door het bloed
14. van Christus. ' Want hij is onze vre-
de , die ze beiden tot één gemaakt en
den middelmuur der omheining, de
15. vijandschap, verbroken heeft, ' daar
hij in zijn vleesch de wet der gebo-
den in inzettingen te niet deed, ten
einde die twee in zich tot éénen
nieuwen mensch te scheppen, door
16. vrede te maken ' en beiden in één
ligchaam met God te verzoenen door
het kruis, nadat hij de vijandschap
17. daaraan gedood had. ' En hij is vre-
de komen verkondigen aan u, die
verre waart, en vrede aan hen, die
Vs. 13. H. 1:7; Jez. LV1I : 19. — Vs. 14. Hand.
X:36; KoL 1:20. — Vs. 15. Kol. 11:14. — Vs.
16. Kol. 1:20. — Vs. 17. Jez. LVII.19; Hand. Il:
39. — Vs. 18. H. 111:12; Rom. V:2; Hebr.X:19;
Joh. XIV: 6.
12. de verbonden der belofte , d. i. de verbonden,
door God aangegaan met de aartsvaders, het gansche
volk en David (Rom. IX : 4) , waarmede de belofte aan-
gaande den Christus gepaard ging.
zonder hope, en dus ook zonder moed en troost.
tonder God in de wereld, d. i. verstoken van
de kennis van den waren God (vgl. Gal. IV : 8) , en
daardoor als aan zich zelve overgelaten, zonder steun
of hulp.
13. verre, t. w. van Israël en de voorrechten, aan
dat volk verleend (vs. 12). Vgl. op Hand. II : 39.
door (Gr. in) hel bloed van Christus. Nadere
verklaring van het voorafgaande: in Christus Jezus.
VgL H. 1:7.
14. onze vrede, d. i. degene, door wien er nu vrede
is tusschen Joden en heidenen, daar hij beiden met God
verzoend heeft (vs. 16).
beiden, d. i. de vroeger gescheiden deelen, t. w.
Joden en heidenen.
den middelmuur — vijandschap. Be wet met
hare vele bepalingen, vooral die omtrent rein en on-
rein, hield den Jood als binnen eene omheining beslo-
ten, en deze vormde tusschen hem en den heiden een
middelmuur, die hen in het gezellig verkeer van elkan-
der gescheiden hield en oorzaak was van hunne we-
derkeerige vijandschap.
15. in zijn vleesch, d. i. in zijn ligchaam.
de wel — inzettmgen, d. i. de wet met hare
geboden, die in allerlei inzettingen bestaan.
te niet deed, d. i. ophief, wat dea eigenaardigen
vorm betreft, waarin de. wet Gods heilige eischen tot
de menschen bracht. Vgl. op Rom. X : 4.
16. in één ligchaam, d. i. tot één ligchaam in ééne
maatschappij vereenigd.
de vff 'andschap, t. w. tusschen Joden en heide-
nen. Zie op vs. 14.
oedood, d. i. verbroken (vs. 14), vernietigd. De
uitdrukking is ontleend aan de vermelding van het
kruis, waaraan Christus gedood was.
17. hjj is — verkondigen, d. i. door de verkondi-
18. nabij waren; ' want door hem heb-
ben wij beiden in éénen Geest den
19. toegang tot den Vader. ' Derhalve
zijt gij niet meer vreemdelingen en
bijwoners, maar medeburgers der hei-
20.1igen en huisgenooten Gods, ' ge-
bouwd op het fundament der apos-
telen en profeten, terwijl hoeksteen
21. is Christus Jezus zelf, ' in wien het
gansche gebouw, goed ineengevoegd ,
opwast tot een heiligen tempel in
22. den Heer; ' in wien ook gij mede
gebouwd wordt tot eene woonstede
Gods in den geest.
HOOFDSTUK IEL
Dat ook de heidenen deel souden hebben aan het heil
in Christus , was vroeger eene verborgenheid, maar nu dea
apostel geopenbaard (vs. 1—6), en waarvan de verkondi-
ging hem door Gods genade was opgedragen (vs. 7—13).
Vs. 19. H. 111:6; Num. Xü:7; 1 Tim. Hl: 15;
Hebr. X:21. — Va. 20. 1 Kor. 111:10, 11; Openb.
XXI: 14; Jez. XXVIII: 16; 1 Petr. 11:4, 6. — Vs.
21, 22. H. IV: 16; 1 Kor. VI: 19; 2 Kor. VI: 16;
1 Petr. II : B.
ging van het evangelie was hij zelf werkzaam, om
vrede te stichten.
17. vrede. Zie op vs. 14.
die verre waart. Zie op vs. 13.
die nabij waren, d. i. de Joden.
18. in éénen Geest, d. i. in denzelfden Heiligen Geest,
ons beiden verleend.
den toegang tot den Vader, die vroeger, ton
wij nog kinderen des toorns waren (vs. 3) , voor oas
gesloten was.
19. gv, christenen uit de heidenen.
vreemdelingen en bywoners, die niet deelen io
de rechten van het volk, waaronder zij wonen. Vgl.
op vs. 12 en Hand. VII : 6.
medeburgers der heiligen, d. i. der aan God ge*
wijden. Gelijk vroeger de Joden (vs. 12), zoo waren
dat nu vooral de christenen, als het ware Israël Gods
(Gal. VI: 15).
huisgenooten Gods, d. i. opgenomen in Gods
huisgezin. VgL Num. XII : 7.
20. gebouwd enz. Tot de voorstelling van de ge-
meente als een gebouw leidde het voorafgaande huis-
genooten.
het fundament — profeten. Overeenkomstig de
voorstelling van de christenen als bouwsteenen en
van Christus als hoeksteen, zijn de apostelen en
profeten het fundament, t. w. door hunne prediking
van het evangelie. Vgl. Openb. XXI : 14. And. het
fundament, door de apostelen en profeten gelegd.
profeten. Daar dezen eerst na de apostelen ver-
meld worden, denke men hier niet aan profeten des
O., maar des N. V. VgL H. 111:5, IV:11, ea t»
verder op Hand. XI : 27.
21. het gansche gebouw, t. w. der gemeente. Ani
alle of elk gebouw, d. i. iedere gemeente in H bijzonder.
in den Heer, d. i. Christus.
. 22. ook gij , t. w. de christenen, aan wie de brief
gericht is.
eene woonstede — geest, d. L eene geestelijke
woonstede Gods.
397
AAN DE EFEZIËRS.
floofdst. III.
Daarom bidt hij God, dat ook de christenen mogen toette-
nen in geloof en liefde (va, 14 — 17), en daardoor in de
kennis der liefde van Christus (vs. 18, 19), en eindigt
lijn gebed met lofverheffing van God (vs. 20, 21).
1. Daarom, ik, Paulus, de gevangene
van Christus Jezus voor u, heide-
2. nen , — ' indien gij althans gehoord
hebt van de bedeeling der genade
3. Gods , mij voor u gegeven , ' dat mij
door openbaring de verborgenheid is
bekend gemaakt, gelijk ik te voren
4.kortelijk geschreven heb; ' waaraan
gij, het lezende, mijn inzicht kunt
bemerken in de verborgenheid van
5. Christus , ' die in andere tijden den
kinderen der menschen niet is be-
kend gemaakt, gelijk zij nu geopen-
baard is aan zijne heilige apostelen
6. en profeten door den Geest, ' dat in
Christus Jezus de heidenen medeërf-
genamen en medeïngelijfden en me-
dedeelgenooten der belofte zijn, door
7. het evangelie , ' welks dienaar ik ge-
worden ben naar de gave der genade
Va. L H. IV:1; Kol. IV:1; 2 Tim. 1:8; PhiL
1, 9. — Vs. 2. Vs. 8; Rom. 1:5. — Vs. 3. H. I :
9; GaL 1 : 12. — Vs. 5-7. KoL 1:25-27. — Vs.
6. H. 11:12, 19. — Vs. 7. Vs. 2.
1. De hier aangevangen sin is niet ten einde ge-
bracht en wordt eerst weder opgevat of vs. 13, öf vs.
14, óf misschien BL IV : 1.
de gevangene van Christus, d. i. voor de taak
ua Christus. Zie verder de Inl.
voor *, d. i. om uwentwil. Paulus was ten ge-
Tolge van den haat, dien de Joden hem als den apos-
1 tel der heidenen toedroegen, gevangengenomen. Zie
Hand. XXI, XXII.
2. de bedeeling, d. i. de beschikking van God.
stp, t. w. als apostel der heidenen. VgL vs. 8
en 7.
3u dat my ...is bekend gemaakt. Gew. t. dat hij
ny. . . bekend gemaakt heeft.
door openbaring, en niet door onderricht van
eenig mensch. VgL Gal. 1:15, 16.
de verborgenheid, t w. aangaande het deelge-
nootschap der heidenen aan het heil in Christus. Zie
ts. 4—7 , en vgL op H. 1 : 9.
4. van Christus, d. i. aangaande Christus, den Za-
ligmaker ook der heidenen.
5. niet . . . gelyk, d. i. niet in die mate als.
£enigermate toch was tij in vroeger tijden den men-
•chen reeds bekend gemaakt door de oude profeten.
VgL GaL m:8, Rom. IX:24-26.
pro/eten. Zie op H. II : 20.
6. Medeerfgenamen , t. w. met de Joden. Zie ver-
der op H. 1 : 11.
Mcdémgetyfden , t. w. in de gemeente, het lig-
eoaam van Christus (H. 1 : 23).
der belofte, aan Israël gedaan aangaande het heil
in Christus.
7. de gave der genade Oode, d. i. het aan Paulus
opgedragen apostelambt. VgL vs. 2.
naar de werking zijner kracht. Dit wordt er
Gods, mij gegeven naar de werking
8. zijner kracht. ' Mij , verre den min-
sten van alle heiligen, is deze gena-
de gegeven , aan de heidenen den on-
naspeurlijken rijkdom van Christus
9. te verkondigen ' en voor allen in
't licht te stellen, welke de bedeeling
is der verborgenheid, van alle eeu-
wen her verborgen geweest in God,
10. die alles geschapen heeft; ' opdat nu
aan de overheden en de machten in
den hemel door de gemeente de veel-
vuldige wijsheid Gods zou worden
11. bekend gemaakt,' naar het eeuwig
voornemen, dat hij opgevat heeft in
1 2. Christus Jezus , onzen Heer , ' in
wien wij de vrijmoedigheid hebben
en den toegang met vertrouwen , door
18. het geloof van hem ; ' waarom ik
bid , dat gij niet moedeloos wordt on-
der mijne verdrukkingen voor u , die
uwe eere zijn.
14. Daarom buig ik mijne knieën voor
15. den Vader, ' naar wien alle geslacht
Vs. 8. 1 Kor. XV: 9; 1 Tim. 1:15; Hand. IX:
15; Gal. 1 : 16. — Vs. 9. Vs. 6; Rom. XVI: 25, 26;
KoL 1:26. — Vs. 10. 1 Petr. 1:12. — Vs. 11. H.
1:9. — Vs. 12. H. 11:18. — Vs. 13. KoL 1:24.—
Vs. 14-19. H. 1:16-18.
bijgevoegd, met het oog op hetgeen hij vroeger geweest
was (vs. 8).
8. verre den minsten — heiligen, daar ik de ge-
meente Gods vervolgd heb. VgL 1 Kor. OCV : 9.
aan. Gew. t onder.
den onnaepeurlijken rijkdom van Christus, waar-
door hij in staat is allen, ook de heidenen, zalig te
maken. VgL Rom. X : 12.
9. de bedeeling. Zie op vs. 2. Gew. t. de ge-
meenschap.
der verborgenheid. Zie op vs. 3.
die alles geschapen heeft, en dus de macht bedt,
om allee naar sijn welbehagen te doen. De gew. t.
voegt er bij: door Jetus Christus.
10. De zin is: Opdat, naar Gods bedoeling, zijne
veelvuldige wijsheid in rijn ontwerp tot verlossing des
menschdoms nu, door het *bestaan der gemeente uit
heidenen zoowel als uit Joden, blijkbaar sou worden
voor de engelen, als die in het heil der menschen be-
lang stellen (VgL Luc XV: 7, Hebr. 1:14, 1 Petr.
1 : 12).
overheden — hemel. Zie op H. 1:21.
12. de vrijmoedigheid, t. w. voor God. VgL Hebr.
ni:6, IV:16, 1 Joh. 11:28.
den toegang. % Zie op H. II : 18.
het geloof van hem. And. het geloof aan hem.
Zie op Rom. 111:22.
13. die moe eere sijn, omdat zij, veroorzaakt door
de prediking van het evangelie aan u (vgL op vs. 1),
ten bewijze verstrekken van Gods genadig welbehagen
in u.
14. den Vader. Gew. t. den Vader onzes Heeren
Jezus Christus.
15. alle geslacht — aarde, d. i. alle geslachten van
engelen (zie op H. 1 : 21) en menschen.
26
Hoofdst. III.
DE BRIEF
398
in hemel en op aarde genoemd wordt , '
16. dat hij , naar den rijkdom zijner heer-
lijkheid, u geve door zijnen Geest
met kracht gesterkt te worden naar
17. den inwendigen mensch, ' zoodat
Christus door het geloof in uwe har-
ten woont, en gij in de liefde ge-
18. worteld en gegrondvest zijt; ' opdat
gij in staat moogt zijn met al de
heiligen te begrijpen , welke de breed-
te en lengte en diepte en hoogte is, '
19. en de liefde van Christus te kennen,
die de kennis te boven gaat; opdat
gij vol wordt tot de gansche volheid
Gods.
80. Hem nu, die machtig is bovenal-
les te doen, zeer verre boven het-
geen wij bidden of bevatten , naar de
21. kracht, die in ons werkt, ' hem zij
in de gemeente de heerlijkheid in
Christus Jezus, alle geslachten door,
tot in alle eeuwigheid! Amen.
HOOFDSTUK IV.
Vermaning tot liefde en eensgezindheid (tb. 1—8),
Vs. 17. Joh. XIV: 23. — Va, 19. H. V:2; Kol.
II : 10. — Vs. 20, 21. Roin. XVI : 25-27; Jud. 24, 25.
Vs. 1. H. 111:1; Kol. 1:10, IV:1; Fil. 1:27:
1 Thess. 11:12. — Vs. 2-4. KoL 111:12-16.
15. genoemd wordt, d. i. den naam van geslacht
draagt. In het Gr. stamt het woord geslacht van
het woord vader af. God, wil de apostel zeggen, is
aller Vader, omdat allen uit hem zijn.
16. naar — heerlijkheid, <L L naar den rijkdom,
die zijne goddelijke volmaaktheid kenmerkt, en waar-
door hij dos evenzeer geven kan als wil.
17. 18. en gij — opdat gij. And. opdat gij, in
de liefde geworteld en gegrondvest.
18. t» Haat — zynt t w. door de kracht u ver-
leend (vs. 16). And. door de liefde (vs. 17), die n
voor het kennen der liefde van Christus (vs. 19) vat-
baar maakt.
de breedte — hoogte , d. i. de volle omvang der
liefde van Christus (vs. 19), of, volgens and., der
wijsheid van God in zijn ontwerp tot verlossing des
menschdoms (vs. 10).
19. de liefde van Christus te kennen, t. w. in hare
waarde en kracht, door middel van ervaring, al is het
ook onmogelijk haar te doorgronden.
de kennis, d. i. 'smenschen bevatting. Vgl. vs.
8, Fil. IV: 7.
opdat gij enz., d. i opdat God, naar de gan-
sche volheid van zijn leven en kracht, in u wone (H.
1:23, 11:22, Kol. 11:9, 10). And. denken hier
aan een geheel vervuld worden met Gods geestelijke gaven.
20. naar de kracht enz. Dit beroep op de innerlij-
ke ervaring der lezers moest hen leiden tot de overtui-
ging, dat Gods macht hun bidden en bevatten nog
verre te boven ging.
21. alle geslachten — eeuwigheid Gr. tot in alle
geslachten van alle eeuwigheid. Daar men zich de we-
derkomst van Christus als spoedig aanstaande voorstelde
(zie op Rom. XIII : 11) , denke men hier niet aan op-
volgende menschengeslachten , maar aan de gansche me-
nigte van hen, die in Christus de zaligheid beërven.
op grond van de eenheid der christenen onderling, ook
bij verscheidenheid van gaven (vs. 4—7). Die gaTtn
toch, door Christus verleend (vs. 8—11), hebben de
opbouwing der gemeente in kennis en liefde ten doel
(vs. 12—16). Vermaning, om niet meer een heiden-
schen wandel te leiden (vs. 17—19), maar den ouden
mensch af te leggen en den nieuwen aan te doen (vs.
20-24). Waarschuwing tegen al wat met de onder-
linge liefde in strijd is (vs. 25—32).
1. Ik vermaan u dan, ik, de gevan-
gene in den Heer, dat gij wandelt
waardig der roeping, waarmede gij
2. geroepen zijt , ' met alle nederigheid
en zachtmoedigheid, met lankmoedig-
heid elkander in liefde verdraagt,'
3. en u beijvert de eenheid des Gees-
tes te bewaren door den band des
vredes.
4. Eén ligchaam is 't en één Geest,
gelijk gij ook geroepen zijt tot éém
5. hope uwer roeping; ' één Heer, één
6. geloof, één doop; ' één Grod en Va-
der van allen, die over alles en door
7. alles en in alles is. ' Doch aan een
iegelijk onzer is de genade gegeven
naar de maat der gave van Christus. '
8. Daarom zegt hij: Opgevaren naar
Vs. 2. Vs. 82; 1 Kor. XIII: 4; Gal VI: 2. — Vs.
4-7. Rom. XII: 4-6; 1 Kor. XII: 11 -13. — Va.
5, 6. 1 Kor. VIII: 6. — Vs. 7. 1 Petr. IV: 10. -
Vs. 8. Ps. LXVIII : 19.
1. Hier begint het vermanend gedeelte van den
brief. Zie de Inl.
de gevangene in den Heer. Deze herinnering
moet dienen, om aan zijne vermaningen eene des te
betere ontvangst te bereiden. Vgl. H. III : 1.
waardig der roeping enz., d. i. overeenkomstig
hetgeen uw deelgenootschap aan het heil in Christel
van u eischt.
3. de eenheid des Gecstes, d. L de onderlinge eens-
gezindheid, die de vracht is van de gemeenschap des
Heiligen Geestes.
4. Eén ligchaam is 't en één Geest, d. L Al de
christenen maken te ramen één ligchaam uit, en het is
één en dezelfde Heilige Geest, die dat ligchaam bezielt
en in al de leden daarvan woont en werkt.
hope uwer roeping. Zie op H. 1:18.
6. van allen, d. i. van alle christenen.
die over alles — is, d. i. die zijn bestuur over
alles uitstrekt, met zijn leven en kracht alles door-
dringt, en in alles werkt. And. die over allen en do»
allen en in allen (Gew. t. in u alten) is. VgL Bom.
XI: 36, 1 Kor. VIII : 6.
7. de genade, d. i. Gods genade, zooals zij zich in
de verleende gaven openbaart.
naar de maat der aave van Christus, d. i. nzir
de maat, waarmede Christus aan elk zijne bijzondere
gave heeft toegedeeld. And. d^ naar de maat m
elks deelgenootschap aan Christus,
8. Daarom zegt h\j , t. w. God in de Schrift. VgL
1 Kor. VI: 16, Gal. 111:16.
Opgevaren — gegeven. Moet deze plaats dies»
tot grondslag van het betoog, dat de verhoogde Chris-
tus de uitdeeler4s der geestelijke gaven (vs. 7, 9 — 16\
dan wordt op hem , doch met wijziging der woorden, toe
gepast (vs. 9, 10), wat de psalmdichter van God rer-
klaart. And. willen hierbij aan God gedacht hebben.
399
AAN DE EFEZIËRS.
Hoofdst. IV.
den hooge, heeft hij gevange-
nen gemaakt, en den men-
9.schen gaven gegeven. ' Dit nu:
Hij is opgevaren, wat is het an-
ders, dan dat hij ook is nedergedaald
10. naar het lagere der aarde? ' Die ne-
dergedaald is, hij is 't, die ook is
opgevaren boven al de hemelen, op-
11. dat hij alles vervullen zou. ' En hij
heeft sommigen gegeven tot aposte-
len, anderen tot profeten, anderen
tot evangelisten, anderen tot herders
12. en leeraars , ' tot de volmaking der
heiligen, voor het werk der bedie-
ning, voor de opbouwing van het
13. ligchaam van Christus ; * totdat wij
allen geraken tot de eenheid des ge-
looft en der kennis van den Zoon
Gods, tot een volwassen man, tot de
maat van den leeftijd der volheid van
Vs. 9, 10. Joh. 111:13, VI: 38. — Vs. 10. H.
1:23. — Vs. 11. 1 Kor. XII: 28; Hand. XXI: 8; 2
Tim. IV: 5. — Vs. 12. H. 1:23, 11:21. — Vs. 13.
Vs. 3, 5; H. 111:17, 19.
8. gevangenen gemaakt, 3. i. hem vijandige mach-
ten tot zijne krijgsgevangenen gemaakt in den strijd,
dien hij tegen haar voerde (vgl. Kol. 11:15, 1 Kor.
XV: 25).
gaven, d. i. geestelijke gaven.
9. De bedoeling is: Daar van Christus, die in
den hemel was, gezegd wordt, dat hij opgevaren is,
zoo volgt daaruit, dat hij vooraf uit den hemel op
aarde moet zijn nedergedaald. Zie echter op vs. 8.
ook. Gew. t. eerst ooi.
kei lagere der aarde, d. i. deze aarde, die lager
is dan de hemel. And. het doodenrijk, dat lager dan
de aarde is. Gew. t. de lagere deelen (d. i. streken)
der aarde.
10. al de hemelen. Vgl. op 2 Kor. XII : 2.
opdat hy alles vervullen sou, d. i. opdat hij in
hemel en op aarde alles, en inzonderheid de gemeente,
met de volheid zijner gaven doordringen zou (vs. 8).
TgLH. 1:23.
11. profeten. Zie op H. II : 20.
evangelisten. Men denke aan rondreizende evan-
geliepredikers, van minderen rang dan de apostelen en
ook wel in dienst van dezen staande. Vgl. op Hand.
XXI: 8.
kerders en leeraars. Twee verschillende bena-
mingen van dezelfde personen. Bedoeld zijn de oud-
sten of opzieners (zie op Hand. XI : 80) , aan wie de
herderlijke zorg (vgl. Hand. XX:28, 1 Petr.V:2,8),
en ook de prediking in de onderlinge samenkomsten
*m opgedragen.
12. Be zin is: Opdat door hunnen vereenigden ar-
feid (vs. 11) de chjistenen steeds nader worden ge-
bracht tot de volmaaktheid, en alzoo het werk der
ambtsbediening verricht worde, en de gemeente toeneme
ifl wasdom en volkomenheid. And. verbinden voor het
*eri der bediening met lot de volmaking der heiligen,
en denken aan de geschiktraaking der christenen tot al-
lerlei dienstbetoon, waardoor ieder het zijne tot opbou-
wing der gemeente bijdraagt.
13. totdat wij allen geraken enz., en wel reeds in
dit leven (vgL vs. 14, 15).
14. Christus ; ' opdat wij niet meer kin-
deren zijn, als golven bewogen en
rondgevoerd door iederen wind van
leering, door de bedriegerij der men-
schen, door de arglistige kunstgre-
15. pen der dwaling, ' maar, terwijl wij
de waarheid betrachten, in liefde al-
leszins opwassen tot hem, die het
16. hoofd is, Christus; ' uit wien het
gansche ligchaam, goed ineengevoegd
en verbonden door alle verband der
geleding, naar de werking van elk
deel in zijne mate, den wasdom des
ligchaams bekomt tot zijne opbouwing
in de liefde. fc
17. Dit dan zeg en betuig ik in den
Heer* dat gij niet meer moet wan-
delen, evenals de heidenen wande-
len in de ijdelheid huns gemoeds, '
18. verduisterd in het verstand , verwij-
Vs. 14. 1 Kor. XIV: 20; Hebr. XIII: 9. — Vs.
15, 16. H. 1:22, 23, 11:21; KoL 11:19. — Vs.
17. 1 Thess. IV :1; Ef. 11:2; 1 Petr. IV: 8. — Vs.
18. Rom. 1:21, 28; 1 Thess. IV: 5.
13. de eenheid — Zoon Qods, d. i. de onderlinge
eensgezindheid, die de vrucht is van het christelijk ge-
loof en van de kennis van Gods Zoon. VgL op vs. 3.
And. denken aan eenheid van geloof (vs. 5) en kennis.
tot een volwassen man, d. i. tot volwassenheid,
en dus niet meer kinderen (vs. 14).
tot de maat — Christus, d. i. tot den rijpen leef-
tijd , waarin wij zoover zullen ontwikkeld zijn in geloof en
kennis, dat het leven van Christus ons geheel vervult.
Vgl. vs. 10; H. 111:17, 19.
14. kinderen, t. w. naar het verstand. Vgl. 1 Kor.
XIV: 20.
door iederen wind van leering, die dan uit de-
zen, dan uit genen hoek waait. Dat daarmede dwaal-
leer bedoeld wordt, blijkt uit den samenhang.
kunstgrepen der dwaling, d. i. kunstgrepen,
waarvan de dwaalleeraars zich bedienen.
dwaling. And. verleiding. Vgl. op 2 Thess.
11:3.
15. de waarheid betrachten, d. i. in woord en wan-
del ons door de waarheid laten besturen. Het gr. woord,
gewoonlijk gebezigd van de waarheid zeggen (Gal. IV :
16), beteekent eig. waar sijn.
in liefde, d. i. door liefde onderling verbonden.
And. voegen deze woorden bij : de waarheid betrachten,
opwassen tot hem, t w. Christus. Bedoeld wordt,
dat wij, die het ligchaam van Christus zijn, aan hem,
die het hoofd is, in allen deele steeds meer gelijk wor-
den naar den geest.
16. De beeldspraak, aan het menschelijk ligchaam
met zijne geledingen ontleend, licht hier het in liefde
opwassen (vs. 15) nader toe. Alle christenen, door
liefde onderling verbonden als leden van één ligchaam,
dragen tot den welstand en wasdom der geheele ge-
meente bij, zoodat deze steeds meer vordert in volma-
king. En dit gaat uit van Christus, die aan elk zijne
bijzondere gave heeft verleend (vs. 7).
17. in den Beer, d. i. uit kracht van mijne gemeen-
schap met hem. Vgl. Rom. IX : 1.
gij, die vroeger heidenen waart.
de heidenen. Gew. t. de overige heidenen.
26*
Hoofdst. IV.
DE BRIEF
400
derd van het leven Gods, wegens
de onwetendheid, die in hen is, we-
19. gens de verharding huns harten ; ' die ,
ongevoelig geworden, zich hebben
overgegeven aan de ongebondenheid,
tot het bedrijven van allerlei onrein-
BO.heid met hebzucht. ' Maar gij hebt
21. Christus zóó niet geleerd,' indien
gij althans van hem gehoord hebt en
in hem onderwezen zijt, gelijk het
22. in Jezus waarheid is : ' dat gij , wat
uwen vorigen wandel betreft, den
ouden mensch, die verdorven wordt
naar de begeerlijkheden der verlei-
23. ding, moet afleggen, ' en in den
geest uws gemoeds verjongd worden , '
24. en den nieuwen mensch aandoen ,
die naar God geschapen is in gerech-
tigheid en heiligheid der waarheid.
25. Daarom, legt de leugen af en
spreekt waarheid, een iegelijk met
zijnen naaste; want wij zijn elkan-
26. ders leden. ' Wordt toornig en zon-
digt niet; laat de zon over uwetoor-
27.nigheid niet ondergaan, ' en geeft
28. den duivel geen plaats. ' De steler
stele niet meer, maar arbeide veeleer
Vs. 19. H. V:3. — Va. 22-24. Kol. in: 9, 10;
Hom. VI: 4, 6; 1 Petr. 11:1, 2. — Vs. 23. Rom.
XII: 2; Tit. 111:5. — Vs. 25. Kol. 111:9; Zach.
VIII: 16; Rom. XII: 5. — Vs. 26. Ps. IV: 5. —
Vs. 27. Jac. IV: 7. — Vs. 28. Hand. XX: 34, 35;
1 Thess. IV: 11; 2 Thess. in : 8-12. — Vs. 29. H.
V:4; Kol. UI: 8; Matth. XII: 36.
18. het leven Gods, d. i. het ware leven, dat uit
God is.
wegens de onwetendheid — harte». Hunne ver-
vreemding van het leven Gods had haren grond in
hunne onwetendheid, en deze wederom in de verhar-
ding huns harten.
19. ongevoelig geworden , t. w. voor de inspraak van
het geweten, ten gevolge van de verharding huns har-
ten (vs. 18).
onreinheid, d. i. wellust VgL H. V:3, Kol.
III : 5.
met hebzucht, die naar geld en goed doet trach-
ten, ten einde aan ongebondenheid en wellust bot te
vieren (vgL Jac IV : 3).
20. zóó niet geleerd, alsof genoemde zonden (vs. 19)
bestaanbaar waren met de kennis, die gij aangaande
Christus verkregen hebt.
21. gelijk het in Jezus waarheid is, d. i. overeen-
komstig hetgeen in Jezus waarheid is. Be waarheid,
hier bedoeld, wordt vs. 22—24 nader aangewezen.
22. die verdorpen wordt enz. , d. L die zich zelven in
het verderf stort door het involgen van de begeerlijkheden,
welke de verleiding of het bedrog der zonde opwekt.
Vgl. Hebr. III : 13.
24. De nieuwe mensch, dien de christen als een
kleed moet aandoen, is als 't ware een nieuw schepsel,
evenals Adam naar Gods beeld geschapen, en geken-
merkt door de gerechtigheid en heiligheid, die door de
en werke met de handen het goede,
opdat hij kunne mededeelen aan hem,
29. die behoefte heeft. ' Green vuil woord
ga uit uwen mond , maar wat er goed
is tot noodige stichting, opdat het
hun, die het hooren, tot zegen zij. '
30. En bedroeft den Heiligen Geest Gods
niet, met welken gij bezegeld zijt
81. tot den dag der verlossing. ' Alle
bitterheid en gramschap en toorn en
geschreeuw en lastering worde van u
82. weggedaan, met alle boosheid. 'Maar
weest jegens elkander goedertieren,
meedoogend, onderling vergevende,
gelijk ook God in Christus u verge-
ven heeft.
HOOFDSTUK V : 1—21.
Vermaning tot een wandel in de liefde, naar het
voorbeeld van God en van Christus (vs. 1, 2). Waar-
schuwing tegen onreinheid in daden of woorden (vs.
3—6), en tegen gemeenschap met de werken der duis-
ternis (vs. 7—14). Verschillende vermaningen (ts.
15-21).
1. Weest dan navolgers van God, als
2. geliefde kinderen, ' en wandelt in
Vs. 30. Jez. LXIÜilO; Et 1:13, 14; 2 Kor. 1:
22, V : 5. — Vs. 31. KoL III : 8; 1 Petr. II : 1. —
Vs. 32. Vs. 2; KoL 111:12, 13; Matth. VI : 14, 15.
Vs. 1. Matth. V:48; 1 Joh. IV: 7, 8. — Vs. 2.
Vs. 27; Joh. XIII : 34; 1 Joh. 111:16; Gal 11:20;
Hehr. IX: 14.
waarheid, in Christus geopenbaard, teweeggebracht wordt.
Vgl. H. n : 10.
26. Wordt toornig en zondigt niet, d. L Ziet toe,
dat gij, wanneer gij u roet recht vertoornt, niet zondigt
in woord of daad. VgL op vs. 31. Zie ook Mare. UI : 5.
27. geen plaats, d. i. geen gelegenheid, om u door
uwen toorn tot sonde te vervoeren.
28. werke met de handen het goede, in plaats van
er, gelijk vroeger, toen hij stal, het kwade meê te doen.
29. tol noodige stichting, d. L tot die stichting,
waaraan behoefte bestaat.
tot zegen zy. Gr. genade (of eene weldaad) geve.
30. bedroeft — niet, t. w. door het voeren van vuile
taal (vs. 29).
den Heiligen Geest Gods, die in u woont (H.
II : 22).
bezegeld. Zie op H. 1 : 13.
tot den dag der verlossing, die met 's Heerei
wederkomst aanbreekt. Zie verder op H. 1 : 14.
31. toom. Uit den samenhang blijkt, dat hier vn
zondigen toorn sprake is. Vgl. op vs. 26.
32. gelijk ook God — vergeven heeft. Gods T«ge-
vende liefde is hier, gelijk H. V:2 de liefde van
Christus, niet enkel voorbeeld, maar ook drangrede.
1. navolgers van God, t. w. in de liefde. Vgl. H.
IV : 32.
als geliefde kinderen , d. L gelijk het znlken be-
taamt, die God als zijne kinderen liefheeft.
401
AAN DE EFEZIËRS.
Hoofdst. V.
liefde, evenals Christus ons heeft
liefgehad en zich zelven voor ons
heeft overgegeven als gave en offer,
Gode tot een weiriekenden reuk.
3. Doch hoererij en allerlei onrein-
heid of hebzucht worde onder u zelfs
niet genoemd, gelijk het heiligen be-
4. taamt, ' noch schandelijkheid en zot-
teklap of gekkernij, wat niet voeg-
zaam is, maar veeleer dankzegging. '
5. Want dit weet gij, dat geen hoe-
reerder, of onreine, of hebzuchti-
ge — die een afgodendienaar is —
erfdeel heeft in het koninkrijk van
6. Christus en van God. ' Niemand mis-
leide u met ijdele woorden; want om
deze dingen komt de toorn Gods over
de kinderen der ongehoorzaamheid. '
7.Weest dan hunne medeplichtigen
8. niet; ' want gij waart eertijds duis-
ternis, maar nu zijt gij licht in den
Heer. Wandelt als kinderen des
9. lichts, ' — want de vrucht des lichts
Va. 8. H. IV: 19; Kol. 111:5. — Va. 4. H. IV:
29. — Va. fr. 1 Kor. VI : 10; Kol. III : 5. — Vs. 6.
Kol. 11:8, 111:6. — Va. 8. 1 Theaa. V:4,5; Rom.
XIII: 13. — Va. 9. Gal. V:22. — Va. 10. Va. 17;
Bom. 111:2.
2. voor ons, d. i. ten nutte van ons.
als gave — reuk. Met deze woorden, ontleend
aan het O. T. (b. t. Nam. XXIX:2, 6, 8, 13, 36,
vgl. va. 5, Exod. XXIX: 18, Lev. VIII: 28, en vgl.
Boa. XII: 1, Pil. 11:17, IV:18), wordt de dood
Tan Christus aangeduid als een God© welgevallig ofcr.
3. onreinheid of hebzucht. Zie op H. IV : 19.
4. schandeUfkkeid , in woord of daad.
dankzegging , t. w. aan God.
5. dit weet g\j. And. les. dit weet g\j, het erken-
die een afgodendienaar ie, d. i. die van geld
ca goed rijn afgod maakt. Vgl. Matth. VI : 24.
erfdeel Zie op H. 1 : 11.
6. Niemand — woorden, d. i. Laat geen heiden u
door drogredenen in den waan brengen, alaof wellust
en hebzucht (v8. 5) geen zonden xijn.
de toom Gode — ongehoorzaamheid. Zie op H.
11:2,3.
8. gy waart . . . duUternie, d. i. gij verkeerdet in
een toestand van volslagen onwetendheid en zonde.
** *ï# 9V Hebt *» den Heer, d. i. ten gevolge
tnrer gemeenschap met Christus zijt gij bestraald roet
het licht der zuivere godskennis en zedelijke reinheid.
9. de vrucht de» lichts. Gew. t. de vrucht des
Oeestes.
in alle — waarheid, d. i. in de betrachting van
al wat goed en recht en waar is.
10. beproeft, wat enz., d. i. geeft in uwen wandel
de proef van hetgeen enz.
11. onvruchtbare — duisternis, d. i. zondige bedrij-
Ten der heidenen (va. 12), die nieta voortbrengen dan
diende en verderf.
12. in 't verborgen. Men denke hier aan zonden,
die het daglicht achuwen, niet aan die, waartoe de
bestaat in alle goedheid en gerech-
10. tigheid en waarheid — ' en beproeft,
11. wat den Heer welbehagelijk is. ' En
hebt geen gemeenschap met de on-
vruchtbare werken der duisternis,
12. maar bestraft ze ook veeleer. ' Want
wat in 't verborgen door hen gedaan
wordt , is schandelijk zelfs om te zeg-
13. gen. ' Maar dat alles wordt openbaar ,
als het door het licht bestraft wordt;
want al wat openbaar wordt , is licht. '
14. Daarom zegt hij: Ontwaak, gij
die slaapt, en sta op uit de
dooden, en Christus zal over
u lichten!
15. Ziet dan toe, hoe gij nauwlettend
wandelt, niet als on wij zen, maar als
16. wijzen, ' den tijd uitkoopende, de-
17. wijl de dagen boos zijn. ' Daarom,
weest niet onverstandig, maar ver-
18. staat wat de wil des Heeren is. ' En
wordt niet dronken van wijn, waar-
in losbandigheid is, maar wordt vol
Va. U. 2 Kor. VI: 14. — Va. 13. Joh. 111:20,
21. — Va. 14. Kom. XIII: 11; 1 Theaa. V:6. —
Va. 15, 16. Kol. IV : 5. — Va. 17. Va. 10. — Va.
18. Spr. XX11I:29, 30; Luc XXI : 34.
geheimenissen (mysteriën) der Grieken aanleiding ga-
ven. Vgl. Hom. XIII: 13, 1 Theaa. V: 7.
12. door hen, t w. de heidenen, de kinderen der
ongehoorzaamheid (va. 6).
13. wordt openbaar, t. w. als zonde aan het gewe-
ten. Vgl. Joh. 111:20,21, 1 Kor. XIV: 24, 25.
door het licht, t w. bij monde van de kinderen
des lichts (va. 11). And. plaateen deze woorden vóór
openbaar.
al wat — is licht, d. i. al wat aan de verbor-
genheid, waarin het school, onttogen wordt, behoort
daardoor reeds tot het gebied des lichts.
14. zegt hij. Zie op H. IV : 8. De woorden , hier
aangehaald, zijn waarschijnlijk ontleend aan een oud
christelijk lied, ia die dagen in gebruik (vgl. va. 19).
And. denken aan een apokrief geschrift (vgl. op 1 Tim.
V:18, Jac. IV: 6).
Ontwaak — uit de dooden. Tweeërlei beeld-
spraak, aan den slaap en den dood ontleend, om op te
wekken tot een nieuw geestelijk leven.
zal over u lichten, d. i. zal den nacht der zonde
verdrijven en u met het licht der waarheid bestralen.
16. den tyd uitkoopende. De zin dezer woorden is
onzeker. Volgens velen beteekenen zij: tijd en gele-
genheid om het goede te doen, tot uw eigendom ma-
kende en gebruikende.
boos. Dit ziet of op de zedeloosheid, die des-
tijds onder de heidenen heerschte, of opmoeijelijkheden
en bezwaren, waarmede de toenmalige christenen te
kampen hadden.
18. Tegenover de opgewondenheid door den wijn
wordt hier gesteld de opgetogenheid door den Heiligen
Geest. Leidt de eerste tot luidruchtig getier, de laat-
ste doet lofzangen aanheffen. Vgl. vs. 19 en Hand.
11:13,15-18.
26**
Hoofdst. V.
DE BRIEF
402
19. van den Geest ' en spreekt tot elkan-
der met psalmen en lofzangen en
geestelijke liederen, den Heere psal-
20. men zingende in uw hart, ' en dankt
te allen tijde God, den Vader, voor
alles, in den naam onzes Heeren Je-
21. zus Christus; ' en weest elkander on-
derdanig in de vreeze van Christus.
HOOFDSTUK V : 22— VI : 9.
WederzijdBche plichten van echtgenooten (vs. 22— 82) ,
van kinderen en ouden (H. VI: 1—4), van dienst-
knechten en heeren (va. 5—9).
22. Gij vrouwen! weest uwen mannen
23. onderdanig als den Heer; ' want de
man is hoofd der vrouw, evenals
Christus hoofd der gemeente is, hij,
24. de behouder des ligchaams. ' Maar
gelijk de gemeente aan Christus on-
derdanig is, dat zóó ook de vrou-
wen het haren mannen zijn in alles.
Vs. 10, 20. Kol. 111:16, 17. — Vs. 30. 1 Thees.
V:18. — Vs. 21. 1 Petr. V:5. — Vs. 22. Gen.
111:16; Kol. 111:18; Tit. 11:5; 1 Petr. 111:1. —
Vs. 23. 1 Kor. XI: 3; Ef. 1:22, 28.
19. Vol van den Geest, zonden tij niet enkel in
de onderlinge samenkomsten, maar ook in het gemeen-
saam verkeer, jegens elkander aan hunne geestvervoe-
ring lucht geven in hooggestemde taal en in godsdien-
stig gezang. VgL vs. 4, Hand. 11:11, IV: 23-81,
XVI: 26.
. psalmen en lofgangen. Bedoeld schijnen lofzan-
gen in den trant der psalmen (vgL 1 Kor. XIV: 26,
15), en meer in den vorm der grieksche hymne.
geestelijke liederen, d. i. liederen, door den Hei-
ligen Geest n op de lippen gelegd, of die, in onder-
scheiding van ruwe en dartele volksliederen, Gods gees-
telijke zegeningen vermelden.
psalmen Buigende. Gr. zingende en psalmzin'
gende.
vn uw hartt d. i. zoodat uw geheele hart er
deel aan neemt.
20. voor alles, i. w. voor vreugde en droefheid
beide. VgL 1 Thess. V:18, Rom. VIII: 28.
in den naam — Christus, d. i. in uw danken
bestuurd door hetgeen onze Heer Jezus Christus voor
u is.
21. elkander onderdanig, t. w. voor zoover de een
rechten over den ander heeft (vgl. 1 Petr. II : 18).
Hiermede worden de volgende vermaningen ingeleid.
in de vreeze van Christus, d. i. in heilige vrees
voor Christus, den toekomstigen rechter. Vgl. 2 Kor.
V : 11. Gew. t in de vreeze Gods.
22. als den Heer, d. i. als die daardoor aan Chris-
tus onderdanigheid bewijst. Zie vs. 23, en vgl. H.
VI:5,7.
23. A(/, de behouder. Gew. t en hij is de behouder,
des ligchaams, d. i. der gemeente, wier hoofd
hij is.
24. Maar enz., d. i. Maar daaruit volgt dan ook,
dat enz.
25. Gij mannen! hebt uwe vrouwen
lief, evenals Christus de gemeente
liefgehad en zich zelven voor haar
26. overgegeven heeft, om, na haar ge-
reinigd te hebben door het waterbad,
haar te heiligen door het woord; '
27. om zelf de gemeente voor zich te
stellen heerlijk , zonder vlek of rimpel
of iets dergelijks , maar opdat zij heilig
28. zij en onbesmet. ' Zóó behooren de
mannen hunne vrouwen lief te heb-
ben als hunne eigene ligchamen. Die
zijne vrouw liefheeft, heeft zich zel-
29. ven lief. ' Niemand toch heeft ooit
zijn eigen vleesch gehaat, maar hij
voedt en koestert het, evenals Chris-
30. tus de gemeente. ' Want wij zijn leden
van zijn ligchaam, van zijn vleesch
81. en van zijn gebeente. ' Daarom zal
een mensch vader en moeder
verlaten en zijne vrouw aan-
hangen, en die twee zullen
82. tot één vleesch zijn. ' Deze ver-
Vs. 25. Kol. ni:19; Ef. V:2. — Vs. 26. Th.
111:5. — Vs. 27. 2 Kor. XI: 2; KoL 1:22. — Vs.
30. 1 Kor. XII : 27. — Vs. 31. Gen. II : 24; Matta.
XIX: 5.
25. voor haar, d. i. haar ten nutte. VgL op vs. 2.
26. door het waterbad, d. L door den doop (vgL
Hand. XXII: 16), hier zoo genoemd met toespeling
op het bad , dat men eene bruid liet nemen vóór de
voltrekking van het huwelijk.
te heiligen, d. i. tot zedelijke volkomenheid te
brengen (vgl. H. 1:4). And. Gode te wijden.
door het woord, d. i. door het evangelie (vgL
Joh. XVII : 17). And. verbinden dit met het waterbad.
27. om zelf de gemeente. Gew. t. om haar, de ge-
meente.
de gemeente, als sijne bruid. VgL 2 Kor. XI : 2,
Openb. XIX: 7, 8.
voor zich te dellen, t. w. bij sijne wederkomst
heerlijk, d. L in hare volle schoonheid.
28. Zóó, d. i. Met gelijke liefde als die van Chris-
tus (vs. 25). And. lez. Zóó ook.
als hunne eigene ligchamen, d. i. als zich lelve.
Overeenkomstig de voorstelling van den man als het
hoofd der vrouw (vs. 23), schijnt de vrouw hier ge-
dacht te zijn als het ligchaam van den man, gelijk
de gemeente het ligchaam is van Christus, haar hoofd.
29. Niemand — gehaat. Wie sijne vrouw niet lief-
heeft, sou doen wat niemand doet: zijn eigen vleesch
haten.
Christus. Gew. t. de ffeer.
80. van zijn — gebeente. Met deze woorden (welker
echtheid niet geheel zeker is) wordt soo sterk mogelijk
uitgedrukt, dat, gelijk Eva van Adam afkomstig vu,
zóó de christenen in geestelijken tin afstammen van
Christus en aan hem alles, wat rij als christenen sijn,
te danken hebben. Vgl. 1 Kor. XV : 45.
31. Wat Gen. II : 24 gezegd wordt van de innige
verbintenis tusschen man en vrouw, wordt hier toege-
past op de innige verbintenis tusschen Christus «
sijne gemeente.
403
AAN DE EFEZIÊES.
Hoofdst. VI.
borgenheid i» groot ; maar fk zeg het
van Christus en van de gemeente. '
38. Evenwel ook gij , elk in 't bijzonder ,
een iegelijk hebbe zijne vrouw zoo
lief als zich zei ven; en de vrouw,
dat zij haren man vreeze!
TI:1. Gij kinderen! weest aan uwe
ouders gehoorzaam in den Heer;
2. want dat is recht. ' Eer uwen va-
der en uwe moeder, — wat het
eerste gebod is met eene belofte — '
8. opdat het u welga en gij lang
4. leeft op aarde. ' En gij vaders!
maakt uwe kinderen niet toornig,
maar voedt ze op in de tucht en
vermaning des Heeren!
5. Gij dienstknechten! weest aan uwe
heeren naar het vleesch gehoorzaam
met vreezen en beven, in eenvoudig-
heid uws harten, als aan Christus; '
6. niet naar oogendienst als menschen-
behagers, maar als dienstknechten
van Christus, die den wil van God
7. van harte doet ' en met welwillend-
heid dient, als den Heer en niet
8. menschen; ' daar gij weet, dat wat
een iegelijk goeds doet, hij dat van
Vs. 1. Kol. 111:20. — Vs. 2, 3. Deut. V:16;
Matth. XV: 4. — Vs. 4. Kol. 111:21; Deut. VI: 7;
Spr. XIX: 18. — Vs. 5-0. Kol. III:22-1V:1. —
Vs. 6. 1 Tim. VI :1; Tit. 11:9; 1 Petr. 11:18.
32. verborgenheid. Dit woord kenmerkt de schrift-
plaats, vs. 31 aangehaald, als eene, die, naar allegori-
sche opvatting (vgl. Gal. IV: 22-25, 30, 1 Kor. IX :
9, 10), een verborgen, d. i. diepen zin heeft, zoodat men
daarbij niet aan de natuurlijke vereeniging van man en
vrouw, maar aan de geestelijke vereeniging van Chris-
tus en de gemeente bij zijne wederkomst (vs. 27) zou
te denken hebben. Vgl. Openb. 1 : 20, XVII : 5 , 7.
groot, d. L van gewichtige beteekenis.
van, d. i. met het oog op.
33. ook gij, gelijk Christus de gemeente liefheeft.
karen man vreeze, als haar hoofd en heer. Vgl.
ti. 22, 23.
2. hei eerste gebod .. met eene belofte, d. i. het
eerste in de wet der tien geboden, waaraan eene be-
paalde belofte van voorspoed en zegen verbonden is.
4. maakt — niet toornig, t w. door onbillijke be-
jegening of te groote gestrengheid.
in de tucht — Heeren, d. i. door tucht en
Tennaning, die bestuurd wordt door den Geest van
Christus.
5. aan wee heeren naar het vleesch, d. i. wier lijfei-
genen of slaven gij zijt. Naar den geest behoorden
tij aan Christus toe.
met vreezen en beven, d. i. met groote bezorgd-
heid, of gij wel aan al uwe verplichtingen voldoet.
in eenvoudigheid uwe harten, d. i. zonder ge-
veinsdheid of baatzuchtige bijoogmerken. Vgl. vs. 6.
als aan Christus. Zie op H. V : 22.
6. oogendienst, d. i. een dienst op het oog des
den Heer zal wegdragen , hetzij dienst-
9. knecht, hetzij vrije. ' En gij heeren!
doet jegens hen hetzelfde en laat het
dreigen na, daar gij weet, dat zoo-
wel hun als uw Heer in de hemelen
is, en dat er bij hem geen aanne-
ming des persoons is.
HOOFDSTUK VI : 10—24.
De apostel vermaant tot den strijd tegen den booze
met de wapenen, die God daartoe aanbiedt (vs. 10— 17),
tot volharding in het gebed en tot voorbidding voor
hem (vs. 18—20). Hij deelt mede, waarom hij Tychi-
cus zendt (vs. 21,22), en besluit met zegenbede (vs.
23,24).
10. Voorts , wordt krachtig in den Heer
11. en in de macht zijner sterkte. ' Doet
de wapenrusting Gods aan , opdat gij
kunt staande blijven tegen de kuns1>-
12. grepen des duivels; ' want voor u
is de worsteling niet tegen vleesch en
bloed, maar tegen de overheden, te-
gen de machten, tegen de wereldbe-
heerschers dezer duisternis, tegen de
booze geesten in het luchtruim. '
13. Neemt daarom de wapenrusting Goda
Vs. 6, 7. 1 Kor. VII: 22, 23. — Vs. 8. 2 Kor.
V:10. — Vs. 9. Deut. X:17; Kom. 11:11. — Vs.
11. Rom. XIII: 12; 2 Kor. X:4; 1 Petr. V:8,9.—
Vs. 12. H. II : 2.
meestere berekend, waarbij het dus alleen om den
schijn van trouw te doen is.
7. als den Heer. Zie op H. V : 22. Gew. t. den
Heer.
8. h\j dat . . . zal wegdragen, d. i. hij de vergelding
daarvan zal ontvangen. Vgl. 2 Kor. V : 10.
9. doet — hetzelfde, d. i. behandelt hen naar de-
zelfde christelijke beginselen. Men denke hierbij 6 f
aan gelijke welwillendheid (vs. 7), öf aan gelijke be-
trachting van het goede (vs. 8).
zoowel — Heer. Gew. t. ook uw eigen Heer.
10. Voorts. Gew. t. Voorts, mijne broeders!
11. de wapenrusting Gods, d. i. die God u aanbiedt.
Zie verder op vs. 14— 17.
de kunstgrepen des duivels, d. i. die de duivel
door middel van zijne dienaren aanwendt tot verleiding
der menschen. VgL vs. 12.
12. voor u. Gew. t. voor ons.
vleesch en bloed, d. i. menschen. Vgl. Gal. 1 : 16.
de overheden enz. Bedoeld zijn booze geesten,
hier naar hun hoogeren of lageren rang' overheden en
machten genoemd en wereldbeheerschers dezer duis-
ternis, omdat zij, als dienaren van den overste der
wereld (Joh. XII: 31), geacht werden heerschappij te
voeren over de wereld, die in de duisternis der zonde
bedolven lag.
dezer duisternis. Gew. t. der duisternis dezer
eeuw.
in het luchtruim. Gr. in den hemel VgL op
H. 11:2.
Hoofdst. VI.
DE BRIEF AAN DE EFEZIËRS.
404
op, opdat gij in den boozen dag
weerstand kunt bieden en, na alles
volbracht te hebben, staande blijven. '
14. Staat dan vast, uwe lende met waar-
heid omgord, en het harnas der ge-
15. rechtigheid aangedaan, ' en de voeten
geschoeid met de bereidvaardigheid
16. van het evangelie des vredes; ' neemt
bovendien het schild des geloofe op,
waarmede gij al de brandende pijlen
des boozen zult kunnen uitdooven, '
17. en neemt den helm der zaligheid aan,
en het zwaard des Geestes, 'twelk
18. is Gods woord. ' Bidt te allen tijde
in den Geest, met alle gebed en
smeeking, en waakt daartoe met alle
volharding en smeeking voor al de
19. heiligen, ' en voor mij, dat mij bij
het openen van mijnen mond een
woord gegeven worde, om met vrij-
Vs. 14, 16, 17. Jez. LTX:17; 1 Thess. V:8. —
Vs. 14. Jez. XI: 5; Luc XII: 86; 2 Kor. VI: 7. —
Vs. 15. Jez. Lil: 7. — Vs. 16. Rora. XVI: 20; 1
Joh. II -1*. — Vb. 17. Hebr. IV: 12. — Vs.18-20.
KoL IV: 2-4. — Vs.18. Luc. XVIII :1; Rom. XII
12j 1 Thess. V:17.
13. t* den booten dag. Bedoeld is, naar 't schijnt,
de tijd Tan vreeselijke losbarsting der sonde, die aan-
staande was. VgL op H. V:16, en zie verder op 2
Thess. II : 3.
14—17. De beeldspraak is ontleend aan een ro-
meinsch krijgsknecht, wiens volledige wapenrusting be-
stond uit schild, zwaard, scheenplaten , spies, harnas
en helm. Van deze wapenen worden hier de twee eer-
ste en de twee laatste vermeld, benevens hetgeen tot
de kleeding van den krijgsknecht behoorde, gordel en
schoeisel
14. uwe lende ... omgord. De gordel, waaraan het
zwaard gehangen werd, wordt hier het eerst genoemd,
omdat met het omdoen daarvan de toerusting tot den
strijd aanving.
met waarheid, d. i. met de oprechtheid, die uwe
woorden en daden behoort te kenmerken. Vgl. H. IV :
15 , V : 9. And. achten hier de kennis der waarheid
bedoeld.
der gerechtigheid, die gij beoefent. Vgl. H.
IV: 24, V:9.
15. de bereidvaardigheid — vredes, (L i. de bereid-
willigheid om te strijden, gewerkt door het evangelie
des vredes (t. w. met God), dus genoemd in tegenstel-
ling met den strijd , waarvan in den samenhang sprake is.
16. bovendien. Gr. by alles, d. i. bij al het vs. 14,
15 genoemde.
brandende pijlen. Toespeling op de pijlen met
aangehechte brandende stoffen, waarvan men zich soms
in den oorlog bediende.
17. neemt., aan, als uit de hand van God. Vgl.
op vs. 11.
der taligheid, d. L van het heil, waarop gij
voor de toekomst hoopt.
Qods woord, d. i. het evangelie, hetwelk de
Heilige Geest den christen als zwaard in handen geeft.
moedigheid de verborgenheid des evan-
BO.gelies bekend te maken, ' voor welke
ik een gezant ben in eene ke-
ten; opdat ik daarin met vrijmoe-
digheid te werk ga, zooals ik spre-
ken moet.
£1. Opdat nu ook gij mijne omstan-
digheden weten moogt, hoe het mij
gaat, zal Tychicns, de geliefde broe-
der en getrouwe dienaar in den Heer,
22. u alles bekend maken; ' dien ik juist
daartoe tot u zend, dat gij onze
omstandigheden verneemt en hij uwe
harten vertrooste.
28. Vrede zij den broederen, en liefde
met geloof, van God, den Vader,
24. en den Heer Jezus Christus! ' De
genade zij met allen, die onzen Heer
Jezus Christus in onvergankelijkheid
liefhebben !
Vs. 19. Rom. XV.-80; 2 Thess. 111:1. — Vs. 20.
H. 111:1, IV:1; Hand. XXVIII:20. — Vs. 31,
22. Kol. IV: 7, 8. — Vs. 21. Hand. XX:4; 2 Tim.
IV: 12; Tit. 111:12. — Vs. 24. Kol. IV: 18; 1 Tim.
VI: 21; 1 Kor. XVI: 22.
18. Bidt . . . waait. Tal de christen welgewapend
vaststaan in den strijd (vs. 14—17), dan moet hij te
allen tijde het hart tot God kunnen opheffen en zich
zelven van zijne betrekking tot God op den duur be
wust blijven.
in den Qeest, die op de rechte wijze leert bid-
den. VgL Rom. VIII: 26, Gal. IV: 6.
19. Ook als gevangene (vs. 20) had Paulus door de
vele bezoeken, die hij ontving, nog ruime gelegenheid
om het evangelie te verkondigen (Hand. XXIV— XXVI,
of XXVIII : 30, 31); maar hij had ook in zijne gevan-
genschap met veel tegenstand te kampen. VgL Fil
1:15,17,30.
by het openen van mijnen mond. Zie op Matth. V : 2.
de verborgenheid des evangelies, d. i. de verbor-
genheid, die den inhoud des evangelies uitmaakt Zie
verder op H. III : 3.
20. voor welke — keien, zoodat ik uwe voorbidding
evenzeer behoef, als ik op haar aanspraak heb. Zie
verder op H. III : 1.
gezant, t. w. van God, of van Christus.
21. ook gjj, evenals anderen, tot wie Tychicus ko-
men zou. Zie Kol. IV: 7— 9.
Tychicus. Een voormalig reisgenoot van Paulus
(Hand. XX : 4) , waarschijnlijk de overbrenger van de-
zen brief (vs. 22). Zie de Inl.
22. ons, d. i. mij en die bij mij zijn.
vertrooste, t. w. bij uwe smart over mijn lijden.
VgL H. III : 18.
23. den broederen, d. i. u, broeders te Efeze of
elders.
liefde, d. i. onderlinge liefde.
24. De genade, t. w. van God in Christus.
t» onvergankelijkheid, d. i. met eene liefde, die
niet vergaat.
liefhebben! Gew. t liefhebben! Amen.
DE BRIEF
AA.H DE
FILIPPIËRS.
INLEIDING.
Philip pi was eene stad in Macedonië, de eerste in Europa, waar het evangelie verkondigd werd. Zij was
eene volkplanting der Romeinen, en hare burgers bezaten daardoor het romeinsche burgerrecht, waarop zij
trotach varen. Panlos predikte èr op zijne tweede reis en had er voor de zaak van Christus geeseling en kerker
te verduren, maar legde er ook de grondslagen van eene christelijke gemeente (Hand. XVI : 12— 40), met welke
hij steeds gemeenschap bleef houden, en die hij ook later op zijne derde reis weder bezocht (Hand. XX: 2, 6).
Zij wies, ook door middel van tegenstand (FiL 1 : 28 , 29) , voorspoedig op en werd allengs eene behoorlijk geordende
gemeente (H. 1:1), die in godsvrucht en deugd uitblonk (H. II : 15) en innig aan den apostel verbonden bleef.
Toen Paulus aan die gemeente schreef, bevond hij zich sedert geruimen tijd in gevangenschap te Rome
(IL 1:12—14, IV; 22, vgL Hand. XXVIII: 16) en verwachtte hij, dat het einde daarvan, hetzij door zijne
vrijspraak, of door zijne veroordeeling (H. 1:20 w., 11:17,23,24), spoedig, komen zou. Behalve deze
gevangenschap, had hij ook de smart te verduren, dat te Rome, evenals elders, het evangelie door sommigen
verminkt en verdraaid werd (H. 1:15,16). Ka was het wellicht eene vernieuwde poging van zulke joodsch*
gezinde predikers en andere tegenstanders van zijn evangelie, die hem aanleiding gaf, om ook zijne geliefde
Filippiers tegen hen te waarschuwen (H. III : 9 vv). Maar zijne voorname drangreden tot schrijven was nog
eene andere.
Be gemeente, door welker liefdadigheid aan Paulus reeds vroeger meer dan éénmaal eene gave was toege-
komen, om in zijne behoeften te voorzien (H. IV: 15, 16, vgl. 2 Kor. XI: 9), had ook nu onlangs een uit
haar midden, Ëpaphroditus, tot hem gezonden, om in zijne gevangenschap hem bij te staan en door geldelijke
ondersteuning hem te helpen (H. 11:25, IV: 10 — 18). Toen Paulus dezen, nadat hij uit eene zware ziekte
hersteld was, ten spoedigste naar Philippi meende te moeten terugzenden (H. 11:25 — 29), gevoelde hij zich
gedrongen, hem dezen brief mede te geven. Dit moet omstreeks het jaar 62 geschied zijn.
Na gewone begroeting (H. 1 : 1,2), betuigt de apostel eerst zijne innige gehechtheid aan de filippische
christenen en vermeldt hij zijne bede voor hun heil (vs. 3—11). Daarop spreekt hij van zijnen tegenwoordigen
toestand en zijne bereidvaardigheid , om voor .Christus te leven of ook te sterven (vs. 12—24). Doch, hoewel
hij nog eens tot hen hoopt weder te keeren (vs. 25 , 26) , vermaant hij hen in allen gevalle waardig het
evangelie te wandelen; in standvastigheid, eensgezindheid, bijzonder ook in nederigheid, naar het voorbeeld van
Christus, te leven; opdat zij, hetzij hij hen wederzie of niet, zijne vreugde en kroon mogen wezen (H.
1:27—11:18). Hierdoor nog eens tot zich zelven en zijne uitzichten wedergekeerd, bericht hij, dat hij
Timötheüs tot hen zenden wil, dat hij zelf hoopt hen nog te zullen wederzien, maar dat hij nu al terstond
Epaphroditas tot hen doet terugkeeren (H. II : 19— 30). Na hen vervolgens tot blijdschap in den Heer te
hebben opgewekt (H. 111:1), waarschuwt hij hen tegen de joodschgezinde ijveraars (vs. 2,3), weidt hij daarbij
nit over zijn christelijk standpunt tegenover zijne vroegere joodsche voorrechten en vooroordeelen (vs. 4—11),
en spoort hij, in verband daarmede en met beroep op zijn eigen voorbeeld, hen aan, om als burgers des hemels
te leven (vs. 12— H. IV : 1). Nu spoedt de brief ten einde, met bijzondere vermaningen (vs. 2,3), nog eens
door algemeene afgewisseld (vs. 4—9), en met dankzegging voor de liefdebetooning der Filippiers, door Epa-
phroditns hem geworden (H. IV: 10—18); waarna hij met zegenbede en groeten besluit (vs. 19—23).
De brief, welks echtheid thans door sommigen wel betwijfeld, maar overigens van de vroegste tijden af vrij
algemeen erkend wordt, onderscheidt zich door den bij uitnemendheid liefdevollen toon, die er in heerscht, en
ia een blijvend gedenkteeken van den gunstigen toestand, waarin de gemeente te Philippi toen verkeerde, en
Tan de nauwe betrekking, die er tusschon haar en den apostel bestond.
Hoofdst. I.
DE BRIEF
406
HOOFDSTUK I.
Opschrift en heilgroet (vs. 1, 2). Betuiging van
liefde en heilbede (vs. 3—11). *s Apostels verblijdende
ervaring en hoop (vs. 12 — 20), gepaard met bereidwil-
ligheid, om voor Christus te sterven (vs. 21—26).
Vermaning, om mede standvastig te zijn (vs. 27—30).
1. Paulus en Timótheüs , dienstknech-
ten van Christus Jezus, aan al de
heiligen in Christus Jezus, die te
Philippi zijn, met de opzieners en
£. diakenen. ' Genade zij u en vrede
van God, onzen Vader, en den Heer
Jezus Christus!
3. Ik dank mijnen God, zoo dikwijls
4. ik uwer gedenk, ' en doe altijd in
al mijn bidden voor u allen met
5. blijdschap het gebed ' over uwe ge-
meenschap aan het evangelie, van
6. den eersten dag af tot nu toe ; ' terwijl
ik dit vertrouw , dat hij , die in u een
goed werk begonnen heeft, het vol-
eindigen zal tot den dag van Chris-
7.tus Jezus: ' gelijk het voor mij bil-
lijk is dit van u allen te denken,
dewijl ik u in mijn hart heb, die,
èn in mijne banden, èn in de ver-
Vs. 1, 2. Rom. 1:1, 7. — Vs. 5. H. IV:15, 16,
18; Hand. XVI : 15. — Vs. 6. 1 Kor. 1:4-9; 1
Petr. 1:4.
1. Paulus en Timótheüs. Paulus alle<m is de schrij-
ver van den brief; doch daar Timótheüs bij hem en
ook den Filippiere bekend was (Hand. XVI : 1 , w.) ,
noemt hij hem tevens. VgL op 1 Kor. 1 : 2.
dienstknechten. Zie op Rom. 1:1.
heiligen in Christus Jezus. Zie op Hand. IX : 18.
met de opzieners en diakenen. I)at dezen, wat
elders niet geschiedt, hier opzettelijk genoemd worden,
heeft wellicht zijnen grond daarin, dat te Philippi,
eene romeinsche kolonie, de gemeente, ook naar het
uitwendige, reeds bij uitetek goed geregeld was. De
opzieners worden elders in het N. T. ook oudsten
genoemd (vgl. op Hand. XI : 30).
2. Zie op Kom. 1:7.
3. mi/nen God. De taal der liefde voor dien God,
die hem o ik in zijne geliefden grootelijks zegende. Vgl.
H. IV : 19.
5. over uwe gemeenschap aan het evangelie, hetwelk
zij geloovig aangenomen en standvastig beleden hadden.
And. ofer uwe deelneming ten dienste van het evangelie ,
d. i. over de liefde, die zij hem als bedienaar van het
evungelie steeds betoond hadden, blijkens vs. 7. Vgl.
2 Kor. IX : 13.
van den eersten dag af. Zie Hand. XVI : 15.
lot nu toe. Zie H. IV: 15, 16, 18.
6. hy, (Li. God, wien Paulus vs. 8 als de bron
van alles goeds dankt.
den dag van Christus Jezus, d. i. den dag der
komst van Christus ten oordeclo, die geacht werd aan-
staande te zijn. Vgl. op 1 Kor. 1 : 8.
dediging en bevestiging van het evan-
gelie, allen mede deelgenooten mij-
8. ner genade zijt. ' Want God is mijn
getuige , hoezeer ik naar u allen ver-
lang met de hartelijkheid van Chris-
9. tus Jezus. ' En dit bid ik, dat uwe
liefde nog meer en meer toeneme in
10. kennis en in alle ervaring, ' om te
toetsen wat onderling verschilt; op-
dat gij zuiver en zonder aanstoot
zijt tegen den dag van Christus, '
11. vervuld met de vrucht der gerechtig-
heid, die door Jezus Christus is,
tot heerlijkheid en lof van God.
12. Ik wil nu, dat gij weet, broeders!
dat mijne omstandigheden meer op
bevordering van het evangelie zijn
lS.uitgeloopen, ' zoodat mijne banden
in Christus openbaar geworden zijn
onder geheel de bezetting en aan al
14.de overigen, ' en de meeste der
broederen in den Heer, door mijne
banden vertrouwend geworden, des
te meer het woord onbevreesd durven
15. spreken. ' Wel verkondigen ook som-
migen Christus uit nijd en twist,
maar anderen ook met goede bedoe-
Vs. 7. H. IV:14. — Vs. 8. Kom. 1:9, 10.
Vs. O-U. Ef. 1:17-19. — Vs. 10. Bom. II: 18.
Vs. 13. Hand. XXVIII : 16.
7. deelgenooten mijner genade. Daar zij in 's apos-
tels gevangenschap (H. IV : 14) en dus ook in de gun-
stige werking daarvan voor de zaak des evangelies i^H.
1:13, J4) liefderijk deelnamen, deelden zij mede in
de genade, d. i. de gunst van God, hem daarbij ge-
schonken.
8. hartelijkheid. Gr. ingewanden, d. i. innerlijk
gevoel. Het was, alsof in hem het hart van Jezus
Christus zelven voor hen klopte.
10. wal onderling verschilt. Zij hadden in godsdien-
stige zaken meer geest des onderscheids noedig. VgL vs. 9.
zuiver, als het reine licht (vgl. H. II : 15), en
zonder aanstoot, of struikeling.
den dag van Christus. Zie op vs. 6.
11. met de vrucht der gerechtigheid. Van hunne ver-
bintenis met Christus moest niet alleen verwijdering van
alle gebreken (vs. 10), maar ook volmaking in rechte
gezindheid en gedraging de vrucht zijn. Gew. t net
vruchten der gerechtigheid.
12. meer, t. w. dan vroeger. Zie vs. 18.
13. «i/V handen — openbaar geworden zijn, d. i.
mijne gevangenschap kenbaar geworden is als eene, die
ik voor de zaak van Christus en in zijne gemeenschap
lijdo.
de bezetting , d. i. de keizerlijke lijfwacht te Rome,
aan welker bevelhebber Paulus was overgegeven (Hand.
XXVIII : 16).
de overigen, met welke hij, behalve delijfvacst,
in betrekking kwam.
14. het woord, het evangelie. Zie vs. 15.
407
AAN DE FILIPPIËRS.
Hoofdst. I.
16. ling ; ' dezen doen het uit liefde , daar
zij weten dat ik tot verdediging van
17. het evangelie gesteld ben ; ' maar ge-
nen verkondigen Christus uit partij-
schap , niet rein , en meenen over mijne
banden verdrukking te verwekken. '
18. Wat toch? Nogtans wordt op aller-
lei wijze, hetzij voor den schijn,
hetzij met waarheid, Christus ver-
kondigd, en hierin verblijd ik mij.
Maar ik zal mij ook verblijden; '
19. want ik weet, dat dit mij tot heil
zal gedijen door uw gebed en de
ondersteuning van den Geest van Je-
£0. zus Christus, ' naar mijn verlangen
en hoop, dat ik in niets beschaamd
zal worden, maar dat met alle vrij-
moedigheid ook nu, gelijk altijd,
Christus zal worden grootgemaakt in
mijn ligchaam, hetzij door mijn le-
21. ven, hetzij door mijn dood. ' Mij
toch is het leven Christus en het
22. sterven gewin. ' Maar in het vleesch
te leven , of dit mij vrucht des werks
zijn zal , — en wat ik zal kiezen ,
23. kan ik niet zeggen. ' Doch ik word
van beide zijden gedrongen, daar ik
begeerte heb, om heen te gaan en
met Christus te zijn, want dit is
24. verre het beste ; ' maar in het vleesch
Ys. 20. H. II : 17; 2 Kor. IV : 10, 11. — Vs. 21.
GaL 11:20. — Va. 23. 2 Kor. V:8. — Vs. 25. H.
11:17.
16. 17. Deze verzen staan in den gew. t in omge-
keerde orde.
17. uit partijschap, niet rein. Ook hier, gelijk bij-
na overal, schijnen joodschgezinde predikers zich tegen-
over Paulus gesteld en het er op toegelegd te hebben,
on, door de Joden te Rome tegen hem op te zetten,
zijne gevangenschap te verzwaren en zijne veroordeeling
ter dood te bewerken.
verwekken. Gew. t. brengen.
18. Wat toch ? De samenhang is deze: Zij mee-
nen wel, dat zij mij daarmede kwellen, maar het is
zoo niet
19. njj tot heil, t. w. door de bevordering van het
doel, dat ik als dienaar van Christus beoog. Zie vs. 20.
20. met alle vrijmoedigheid, d. i. terwijl ik onbe-
vreesd en vrij Christus predik.
in m§jjn ligchaam , d. i. door mij, hetzij ik blijf
leven ten dienste der gemeente, hetzij ik den dood on-
derga voor hare zaak. Zie vs. 25, H. II tl7.
21. Mij — Christus, d. i. Voor mij is het leven in
het vleesch (vgL vs. 22) geheel een leven en werken
▼oor Christus.
gewin, t. w. voor mij (vs. 23). And. voor de
zaak van Christus (vs. 20), waaraan mijn leven gewijd is.
22. of dit — zijn Mal, d. i. of er wellicht meer ge-
win, als vrucht van mijn apostolischen arbeid, voor mij
te wachten zij Tan een langer leven.
23. Doch. Gew. t Want.
te blijven is noodiger om uwentwil. '
25. En in dit vertrouwen weet ik, dat
ik blijven en met u allen blijven zal
te uwer bevordering en blijdschap
26. des geloofs ; ' opdat uw roem over-
vloedig zij in Christus Jezus over
mij , door mijn vernieuwd bijzijn bij u.
27. Alleen gedraagt u het evangelie
van Christus waardig, opdat ik, het-
' zij ik kom en u zie, hetzij ik afwe-
zig ben, aangaande u hooren moge,
dat gij vaststaat in éénen geest, met
één gemoed te zamen strijdt door
28. het geloof des evangelies , ' en u in
niets laat vervaard maken door de
tegenstanders; hetwelk hun een be-
wijs van verderf is, maar van dw
29. heil, en wel van godswege. ' Want
u is het geschonken , voor Christus —
niet alleen in hem te gelooven, maar
30. ook voor hem te lijden,' daar gij
denzelfden strijd hebt, dien gij in
mij hebt gezien en nu ook van mij
hoort,
HOOFDSTUK II.
Voortzetting der vermaning, en wel tot eensgezind-
heid en nederig dienstbetoon (vs. 1—4). Dit laatste
aangedrongen door het voorbeeld der zelfverloochening
van Jezus Christus, waarop zijne luistervolle verhoo-
Vs. 27. Ef. IV :1. — Vs. 28. 2 Thess. 1:5-7.
Vs. 30. H. 1:13; 2 Kor. IV: 8-11.
28. heen te gaan. Gr. te ontbinden oi op te breken.
Be beeldspraak schijnt ontleend te zijn aan het losma-
ken der touwen, bij het opbreken der tenten.
25. in dit vertrouwen weet ik, d. i. daar ik vertrouw ,
dat het voor u noodig is, verwacht ik enz. Dat geen
zeker weten bedoeld wordt, blijkt uit vs. 27 en H.
11:17.
26. Hunne verbintenis met Christus Jezus zou hun
nog grooter dankstof opleveren, indien zij weder 's apos-
tels bijzijn mochten genieten.
over mij. Gr. in mjj.
27. gedraagt u. Gr. uw burgerzin, of uw gedrag alt
burger», zy. De Filippiérs waren trotsch op hun ro-
meinsch burgerschap (vgl. Hand. XVI : 21). Daarom
gebruikt Paulus, gelijk H. 111:20, zoo ook hier dit
beeld, om hen te doen gevoelen, dat zij nu moesten
leven als burgers van het hemelsche rijk, naar het
evangelie.
28. hetwelk enz. Hieruit, dat gij u niet door hen
vervaard laat maken, maar tegenover hen vaststaat (vs.
27), ligt voor hen eeno aanwijzing, dat zij hun verderf
te gemoet gaan, maar gij uw eeuwig heil (vs. 29).
van uw heil Gew. t. u van heiL
29. geschonken, als een gunstbewijs van God.
30. dien — hoort. Gelijk gij van dien strijd getui-
gen waart, toen ik bij u was (Hand. XVI: 16 vv.),
zoo verneemt gij dien thans ook door den overbrenger
van dezen brief.
Hoofdst. II.
DE BRIEF
408
ging gevolgd is (vs. 5-11). Verdere opwekking tot
christelijke gezindheid, welker bevordering het doel is
van Paulus in leven en sterven (vs. 12 — 18). Mede-
deelingen omtrent de zending van Tiraótheüs en die
van Epaphrodftus (vs. 19-30).
1. Is er dan eenige vertroosting in
Christus, is er eenige bemoediging
der liefde, is er eenige gemeenschap
des geestes , is er eenige hartelijkheid
2. en ontferming, ' zoo maakt mijne
blijdschap volkomen door dezelfde ge-
zindheid te koesteren, dezelfde liefde
te hebben, één van ziel en één van
S. zin te zijn, ' niets te doen uit partij-
schap noch uit ijdelheid, maar door
nederigheid de een den ander boven
4. zich te achten , ' niet te bedoelen elk
zijn eigen belang, maar elk ook dat
5. van anderen. ' Want die gezindheid
zij in u, welke ook in Christus Je-
6. zus was, ' die, in de gestalte Gods
Vs. 1-4. Ef. IV : 1 -3. — Vs. 4. 1 Kor. X : 24. —
Vs. 5. Joh. XIII: 3-17; 1 Petr. 11:21. — Vs. 7,
8. Matth. XX: 28; Luc. XXII: 27; Joh. XIII: 14;
2 Kor. Vni : 9.
1. in Christus, d. i. in gemeenschap met Christus,
bij christenen, en dos ook, wil Paulus zeggen, bij u.
hartelijkheid. Gr. ingewanden. Zie op H. 1 : 8.
3. ydelheid. Zelfverheffing en trotschheid, eene
heerschende ondeugd der Romeinen, was ook aan de
romeinsche kolonie te Philippi eigen. Vgl. Hand. XVI :
20, 21.
boven zieh te achten* De eerzuchtige wil zelf
steeds hooger stijgen; de nederige neemt gaarne eene
lagere plaats in, om anderen te dienen.
4. eijn eigen belang. Het eigenbelang ten doel zijns
levens te stellen, is zelfzucht; die liefheeft, bedoelt
het gemeenschappelijk welzijn, maar bevordert juist daar-
door ook het zijne.
5. Dit vs. wijst, in verband met hetgeen vooraf-
gaat, het oogpunt aan, waaruit het beroep op het voor-
beeld van Christus, hetwelk nu volgt (vs. 6—11), be-
schouwd moet worden.
6. in de gestalte Gods zijnde, d. i. in het bezit
der goddelijke heerlijkheid en daardoor in staat, om
met recht te streven naar de goddelijke heerschappij.
Men verstaat dit doorgaans van den vroegeren toestand ,
waarin de Zoon van God, vóór zijne mensen wording,
in den hemel verkeerde, waartegen zijne latere dienst-
knechtsgestaÜe o verstaat; maar het wordt ook opgevat
van zijn aardsche leven.
het geen roof — Qod te #y», d. L hij begreep
de goddelijke heerschappij niet te moeten overweldigen
door zich op den voorgrond te plaatsen, en wilde langs
dien weg daarnaar niet streven.
7. zich zelven vernietigde. Gr. ontledigde. Bedoeld
schijnt de zelfverloochening, waarmede hij zich tegen-
over God als dienstknecht plaatste en zich daarin met
de menschen gelijk stelde. Denkt men bij de gestalte
Gods (vs. 6) aan 's Heeren vroegere heerlijkheid, dan
wordt hij hier gezegd, zich bij zijne menschwording
daarvan ontdaan te hebben.
een dienstknecht, t. w. van God (vgl. vs. 8).
aan te nemen, d. i. vrijwillig voor zich zelven
zijnde, het geen roof achtte gelijk
7. aan God te zijn, ' maar zich zelven
vernietigde, door de gestalte van een
dienstknecht aan te nemen, daar hij
aan menschen gelijk werd , en , in voor-
komen bevonden als een mensch , '
8. zich zelven vernederde door gehoor-
zaam te worden tot den dood, ja,
9. tot den dood des kruises. ' Daarom
heeft God hem ook uitermate ver-
hoogd en hem een naam geschonken,
10. die boven allen naam is , ' opdat in
den naam van Jezus elke knie zich
buige van die in den hemel en die
op aarde en die onder de aarde zijn , '
11. en elke tong belijde , dat Jezus Chris-
tus de Heer is, tot heerlijkheid van
God, den Vader.
12. Derhalve, mijne geliefden! gelijk
gij altijd gehoorzaam geweest zijt,
zoo werkt, niet als in mijne tegen-
Vs. 8. Joh. XIV: 81. — Vs. 9. Matth. XXIII: 12;
Hebr. 1:4, XII :2. — Vs. 10, U. Rom. XIV: 11;
Jez. XLV : 23. — Vs. 11. 1 Petr. 1 : 21. — Vs. 12.
H. 1:27.
te kiezen, terwijl hij recht had op heerschappij.
7. aan mensehen gelijk Gr. in gelijkheid van men-
schen, d. i. evenals alle andere menschen.
tic voorkomen. And. in gedaante. Er wordt ge-
doeld op de houding van Jezus in zijn doen en laten
gedurende zijne omwandeling op aarde, waarin hij niet
verschilde van gewone menschen.
8. zich zelven vernederde, en wel nog dieper dan
reeds gezegd is, tot den allerlaagsten trap aan een
slavenkruis.
gehoorzaam te worden, t. w. aan God (vs. 6), in
plaats van de goddelijke heerschappij , waarnaar hij streven
mocht, te willen overweldigen. Dat hij nn hetgeen hij
door overweldiging niet heeft willen zoeken, langs deo
weg van vernedering metterdaad verkregen heeft, wordt
vs. 9-11 gezegd.
9. Dit is hier bijgevoegd, om een wenk aan de
Pilippiërs te geven, dat nederigheid, die zich anderen
ten dienste opoffert (vgl. vs. 3), de weg is tot eigene
verhooging.
een naam, t. w. dea naam Heer (vs. 11), het
teeken dier waardigheid.
10. in den naam van Jezus, d. i. Jezus als Heer
erkennende.
zich buige, t. w. voor God, tot wiens verheer-
lijking de erkenning van Jezus' heerlijkheid moet leiden
(vs. 11). And. voor den Heer.
van die — zijn, d. i. engelen en menschen,
levenden en dooden, alle redelijke wezens.
11. de Heer, met eene macht bekleed boven alle heer-
schappij. Zie vs. 9.
12. Na de verwijzing naar het voorbeeld van Chris-
tus keert Paulus terug tot de algemeen© vermaning,
waarmede hij H. 1 : 27 begonnen was.
gehoorzaam, t. w. aan God. And. aan het evan-
gelie.
niet als enz. , d. i. niet alsof mijne tegenwoor-
digheid daartoe vereischt werd ; maar mijne afwezighe»
maakt uwe nauwlettendheid dubbel noodig.
409
AAN DE FILIPPIËRS.
Hoofdst. II.
woordigheid alleen , maar nu nog veel-
meer in mijne afwezigheid, uw eigen
13. heil uit met vreezen en beven ; ' want
God is het, die in u werkt èn het
willen èn het werken om zyn welbe-
14. hagen. ' Doet alles zonder morren en
15. tegenspreken , ' opdat gij onberispelijk
en oprecht moogt zijn, onbesmette kin-
deren van God te midden van een
krom en verdraaid geslacht, waaron-
der gij schijnt als hemellichten in de
16. wereld, ' daar gij het woord des le-
vens voorhoudt, mij ten roem tegen
den dag van Christus, dat ik niet
tevergeefs geloopen, noch tevergeefs
17. gearbeid heb. ' Maar , al word ik ook
bij de offerande en altaardienst van
uw geloof geplengd, zoo verblijd ik
18. mij en verblijd mij met u allen; 'en
desgelijks ook gij , verblijdt u en ver-
blijdt u met mij!
19. Ik hoop in den Heer Jezus, u
welhaast Timótheüs te zenden, opdat
ook ik welgemoed zij , als ik verneem ,
20. hoe het u gaat. ' Want ik heb nie-
mand gezind gelijk hij, die uwe be-
Vs. 13. Joh. VI : 44-; 2 Kor. III : 5. — Vs. 14. 1
Petr. IV : 9. — Vs. 15. Matth. V : 14. — Vs. 16. H.
1:6; 2 Kor. 1:14; Gal II : 2. — Vs. 17. H. 1:20,
21; Num. XXVIII: 7; Rom. XV: 16; 2 Tim. IV: 6.
12. met vreezen en beven, d. i. met teedere zorgvul-
digheid en nauwgezetheid. Vgl. op Ef. VI : 5. And.
met eerbied en ontzag voor God.
13. want God — verken. Hiermede wordt de verplich-
ting tot eigene nauwgezette werkzaamheid aangedron-
gen. God zelf is 't, die u, daar gij aan hem door het
evangelie gehoorzaam rijt (vs. 12), den lost en de
kracht daartoe schenkt.
om lijn welbehagen, d. i. om aan zijn welbeha-
gen te voldoen, zijne goedertierenheid en liefde in n
te openbaren.
14. tonder morren, t. w. tegen God, ook dan als
mj u strijd en lijden beschikt. Vgl. H. 1 : 28—30.
15. als hemeUichten, d. i. met een glans als die van
I zon, maan en sterren.
16. hei woord des levens, d. i. het evangelie.
voorhoudt, d. L in uw gedrag vertoont.
den dag van Christus. Zie op H. 1 : 6.
' geloopen ... heb , d. i mij ingespannen heb, ge-
lijk de strijders in den wedloop.
17. In vs. 16 ging Paulus van de onderstelling uit,
dat hij nog langer aan de volmaking der Filippiërs zou
arbeiden. Hier daarentegen onderstelt hij, dat het Gode
behaagt door zijn dood het werk zijns levens te voltooiien.
geplengd. Het leven des geloofs van de Füip-
pifo was als eene godgewijde offerande, door den
dienst van Paulus Gode gebracht; maar bij eene volko-
meue offerande behoorde ook een plengoffer (vgL Num.
XXVI11 : 7). Daartoe, zegt Paulus, kan wel mijn
bloed gestort moeten worden, om die offerande te vol*
21. langen trouw zal behartigen. ' Zij al-
len toch zoeken het hunne, niet het-
22. geen van Christus Jezus is. ' En gij
kent zijne beproefdheid, dat hij, als
een kind zijnen vader, met mij ge-
23. diend heeft voor het evangelie. ' De-
zen dan hoop ik te zenden, zoodra
ik zie , hoe het met mij zal afloopen. '
24. Doch ik vertrouw in den Heer, dat
ik ook zelf welhaast komen zal. '
25. Maar ik achtte het noodig, Epaphro-
ditus, mijnen broeder en medearbei-
der en medestrijder, en uwen afge-
zant en bedienaar mijner nooddruft,
26. tot u te zenden , ' dewijl hij verlan-
gende was naar u allen en zeer be-
kommerd, omdat gij gehoord hadt,
27. dat hij krank was. ' Hij is dan ook
krank geweest tot nabij den dood;
maar God heeft zich zijner ontfermd,
en niet alleen zijner, maar ook mij-
ner, opdat ik niet droefheid op droef-
28. heid hebben zou. ' Met te meer spoed
zend ik hem dus, opdat gij, nem
ziende, u wederom verblijdt en ik te
29. minder bedroefd zij. ' Ontvangt hem
Vs. 19. Hand. XVI : 1 , 12. — Vs. 21. H. 1 : 15 ,
16. — Vs. 24. H. 1:25, 26. — Vs. 25. H. IV:
18. — Vs. 29. Kom. XVI : 2.
tooijen.
18. en desgelyis. Gr. en dattelfde, t w. doet ook
gij dat, d. i. verblijdt ook gij u, evenals ik.
19. Het is, ah ging de apostel zijn brief besluiten
met de vermelding zijner gemaakte beschikkingen.
w, d. L te uwen dienste, opdat het u welga.
Timótheüs. Deze, die met Paulus te Philippi
geweest was, was voor deze zending uitnemend geschikt.
21. Zij allen, t. w. die ik anders zou kunnen zenden.
Vgl. H. 1 : 15 , 16.
22. voor het evangelie, d. i. om het evangelie te
helpen verkondigen.
23. zie — tal afloopen. Gr. hetgeen mij aangaat
zal afzien, d. i. het einde daarvan, den afloop, met
zekerheid zal voorzien.
24. Zie op H. 1 : 25 , 26.
25. bedienaar mijner nooddruft. £paphroditus was
door de Filippiërs tot Paulus gezonden, om door hunne
gaven in zijne behoeften te voorzien. Zie de Inl.
27. droefheid op droefheid. Paulus had reeds veel
smart wegens zijne gevangenschap, wegens veler ver-
keerden zin (vs. 21, H. 1:15,17), en ook wegens de
ziekte van Epaphrodftus.
28. Met te meer spoed, en daarom vroeger dan Ti-
mótheüs. Zie vs. 19 , 23.
zend ik. Gr. heb ik gezonden, naar griekschen
briefstijl.
ik te minder bedroefd, ten gevolge van de op-
heffing van uwe bezorgdheid en die van Epaphroditus.
Zie vs. 26.
Hoofdst. TL
DE BRIEF
410
dan in den Heer met alle blijdschap,
30. en houdt dezulken in eere; ' want
om het werk van Christus is hij tot
nabij den dood geweest , daar hij zijn
leven in de waagschaal stelde, opdat
hij zou aanvullen wat aan uw dienst-
betoon jegens mij nog ontbrak.
HOOFDSTUK III.
Vermaning tot christelijke blijdschap (vs. 1) en waar-
schuwing tegen joodschgezinde dwaalleeraars in de ge-
meente (vs. 2—4). Verklaring van den apostel aan-
gaande zijne vroegere joodse he voorrechten en vooroor-
deelen (vs. 5 — 11), en zijn tegenwoordig streven naar
volmaking (vs. 12—16). Opwekking, om zijn voor-
beeld te volgen en vast te staan (vs. 17— H. IV : 1).
1. Voorts, mijne broeders! verblijdt
u in den Heer. Hetzelfde u te schrij-
ven is mij niet lastig, en het is voor
2. u veilig. ' Ziet toe op de honden,
Vs. 30. H. 1:5, IV: 10, 18.
Vs. 1. H. IV: 4, 1:25, 11:18. — Vs. 2. Matth.
VII: 6; Openb. XXII : 15.
*jy. in den lieer , d. i. als eenen, met wien gij in
Christus nauw verbonden zijt, zooals dit vs. 30 wordt
aangewezen.
80. om hei werk van Christus enz. Zijne ziekte
schijnt het gevolg zijner reis naar Rome geweeet te
zijn. Zijn liefdedienst was een door den Heer hem
aanbevolen werk.
in de waagschaal stelde. Gew. t. niet achtte,
opdat enz. De Filippiêrs waren steeds jegens
Paulus dienstvaardig, en wat zij thans in dit opzicht
zelve niet konden, had Ëpaphroditus in hunne plaats
volbracht.
1. Voorts. Eer Paulus voortgaat zijn brief te be
sluiten, hervat hij nog eens zijne vermaningen.
in den Heer, d. i. in standvastige vereeniging
des gcestes met Christus. Vgl. H. IV : 1 , 4.
Hetzelfde u te schryven. Dit ziet op hetgeen
vs. 2 — 19 volgt. Paulus had reeds gewaarschuwd tegen
de tegenstanders , Wier einde het verderf is (H. 1 : 28).
Misschien echter doelde hij hier op een vroegeren
brief van hem aan de Filippiêrs.
2. Ziet toe op enz., d. i. Houdt bet oog op hen,
om u voor hen te wachten.
honden. Beeld van onreinheid, hier van jood-
schc drijvers in de gemeente met verachting gebezigd,
en ook elders niet ongewoon (VgL Matth. VII: 6,
Openb. XXII : 15 , 2 Petr. II : 22).
de kwade arbeiders , die, door de christenen tot
farizésche gezetheid op wet en besnijdenis te verleiden,
den arbeid van Paulus trachtten te verwoesten. Vgl.
Gal. V:l-4.
de versnijdenis. Door de puntige verandering
van besnijdenis in versnijdenis wordt te kennen gege-
ven, dat christenen, die zich aan de uiterlijke besnij-
denis onderwerpen, omdat zij daarvan hun heil ver-
wachten, niet* doen dan zich noodeloos verminken.
3. Wij — de besnijdenis, d. i. bij ons wordt de
ware besnijdenis, die des harten, gevonden. Vgl. Rom.
11:29, Kol. 11:11.
ziet toe op de kwade arbeiders, ziet
3. toe op de versnijdenis. ' Wij toch
zijn de besnijdenis, die God door
zijnen Geest dienen, en in Christus
Jezus roemen, en niet op vleesch
4. vertrouwen ; ' hoewel Ik zou kunnen
vertrouwen ook op vleesch.
Indien een ander meent te kunnen
vertrouwen op vleesch , ik nog meer: '
5. besneden ten achtsten dage, uit het
geslacht van Israël, uit den stam
van Benjamin, een Hebreër uit He-
breërs, wat de wet betreft, een Fa-
6. rizeër, ' wat ijver betreft, een ver-
volger der gemeente, wat betreft de
gerechtigheid, die in de wet is, on-
7.berispelijk geworden. ' Maar hetgeen
voor mij gewin was, dat heb ik om
8. Christus schade geacht. ' Ja zeker,
ik acht alles schade te zijn om de
uitnemendheid der kennis van Chris-
Vs. 3. Rom. 11:28, 29; Kol. 11:11. — Vs.4-0.
2 Kor. XI: 21 23; Gal. 1:13, 14. — Vs. 8. Matth.
XIII: 45, «.
3. God door xynen Geest. Gr. door den Geest
Gods. Gew. t. God in den Geest.
op vleesch, d. i. op uiterlijke instellingen, voor-
rechten, wetsbetrachting en dergelijke.
4. zou kunnen vertrouwen. Gr. vertrouwen heb.
5. besneden — dage, en dus niet, als de jodenge-
nooten, eerst op lateren leeftijd.
uit het geslacht van Israël, en dus niet, alszi],
tot het jodendom overgegaan.
uit den stam van Benjamin, die naast Juda voor
den edelsten wordt gehouden.
een Hebreer uit Hebreet s, d. i. uit echt, door
geen • heidensche maagschap verontreinigd, hebreeuwsch
bloed afkomstig.
een Fariseer, en dus behoorende tot de meest
nauwgezette sekte. Vgl. Hand. XXVI : 5.
6. ijver, t. w. voor de wet.
gerechtigheid, die in de wet is, d. i deugd, die
bestaat in de stipte onderhouding van de geboden der
wet. Vgl. Luc. 1 : 6.
7. hetgeen — gewin was, i. w. de uiterlijke voor-
rechten en wettische ijver, vs. 5,6 opgeteld, en al
wat, daaraan gelijk, hem in de schatting der Joden
verhief.
dat heb ik — schade geacht, toen ik het prijs-
gaf, dewijl het mij van het waarachtig heil verstoken hield.
om Christus, d. i. om in gemeenschap met
Christus te komen.
8. Ja zeker, ik acht, t. w. ook nu nog.
alles, d. i. niet alleen al die uiterlijke voorrech-
ten (vs. 6,6), maar alles zonder onderscheid , wat mij
van de ondervinding der kracht van Christus zou be-
rooven. Vgl. v.8. 10.
om de uitnemendheid der kennis. Kennis is hier
het bij eigen ondervinding weten, wie Christus voor
ons is in al zijne kracht, zie vs. 10. Daarom ook
noemt Paulus hem hier zijnen Heer. Van die kennis
nu zegt Paulus, dat men voor haar alles veil moet heb-
ben. Vgl. Matth. XIII : 45 , *6.
411
AAN DE FILIPPIËRS.
Hoofdst. III.
tus Jezus mijnen Heer, om wien ik
de schade van dat alles geleden heb
en het vuilnis acht te zijn, opdat ik
9. Christus gewinne , ' en in hem be-
vonden worde niet te hebben mijne
gerechtigheid, die uit de wet is,
maar die door het geloof van Chris-
tus is, de gerechtigheid uit God, op
10. het geloof, ' opdat ik hem kenne en de
kracht zijner opstanding en de gemeen-
schap zijns lijdens, terwijl ik zijnen
1 1 . dood gelijkvormig worde , ' of ik mis-
schien komen zal tot de opstanding
12. uit de dooden. ' Niet, dat ik het
reeds verkregen heb of reeds vol-
maakt ben; maar ik jaag er naar,
of ik het ook grijpen mag, naardien
ik ook door Christus gegrepen werd. '
13. Broeders! ik reken niet, dat ik zelf
14. het gegrepen heb. ' Doch dit ééne
doe ik: vergetende hetgeen achter is
Vs. 9. Rom. 111:21, 22. — Vs. 10, 11. Rom.
VIII: 17. — Vs. 12-14. 1 Kor. IX:24, 25; 2Tiio.
IV: 7, 8.
8. om wien enz. Tn het diep gevoel van zijn beil
herhaalt Pad os nog eens het tb. 7,8a gezegde, en
versterkt het, dooi al wat hij voorma&ls zoo hoog
achtte, nu gelijk te stellen met hetgeen men als niets-
waardig en schadelijk met verachting wegwerpt.
gewinne, d. i. als winst verkrijge en bezitte
voor hetgeen ik prijsgegeven heb. Vgl. vs. 10.
9. in hem bevonden worde, d. i. in en ten gevolge
van mijne verbintenis met hem gedurig meer blijke.
mijne gerechtigheid, die uit de wet is, die ik
door het stipte volbrengen van de wet meende te be-
zitten. Deze gerechtigheid had Paulus geleerd te ver-
werpen als een ij del en en trotschen waan. Zie Rom.
II1:19-IV:9, X : 3 vv.
gerechtigheid. Zie op Rom. 1 : 17-
maar die enz. De ware gerechtigheid is, vol
gens Paulus, niet uit den mensen, maar uit God af-
komstig; de mensch wordt haar deelachtig op, of ten
gevolge van , zijn geloof. Zie Rom. 1 : 16 , 17, III •* 21 ,
22,27,28, IV, V:l, 2.
geloof van Christus. And. geloof in Christus.
Zie op Rom. III : 22.
10. hem kenne. Zie op vs. 8.
de tracht enz. Bedoeld is de zedelijke kracht
der opstanding, gelijk ook des lijdens en stervens, van
Jezus (vgl. Rom. VI: 4—11), waardoor Paulus aan
Jezus gelijkvormig werd in zijn leven en sterven. Je
tus' opstanding wordt het eerst door hem vermeld, om-
dat hij door den verrezen Heer tot het geloof gebracht
was. Zie 1 Kor. XV: 8, 9, Hand. IX: 5 w.
terwijl ik — gelijkvormig worde, d. i. nu reeds
in een toestand verkeer, die mij allengs nader brengt
tot een dood (marteldood), gelijk aan dien van Jezus.
VgLH. 11:17.
11. misschien zal komen. Uitdrukking van ootmoed.
Zie vs. 12.
tot de opstanding uil de dooden , d. i. tot het leven
na den dood, met deelgenootschap aan de hemelsche
heerlijkheid van Christus.
12. het reeds verkregen, d. i. het doel van mijn
en mij uitstrekkende naar hetgeen
vóór is, jaag ik, volgens het doel,
naar den prijs der hemelsche roeping
15. Gods in Christus Jezus. ' Zoovelen
wij dan volmaakten zijn , laat ons dit
bedenken! En indien gij er eenigs-
zins anders over denkt, ook dat zal
16. God u openbaren ' Nogtans waar
wij toe gekomen zijn, daarnaar ge-
wandeld !
17. Weestmede mijne navolgers, broe-
ders! en ziet op hen, die zóó wan-
delen, als gij een voorbeeld aan ons
18. hebt. ' Want velen, van wie ik
het u dikwijls zeide en nu zelfs
weenend zeg, wandelen als vijan-
den van het kruis van Christus; '
19. wier einde verderf, wier God de
buik en wier eer in hunne schande
20. is, die het aardsche bedenken. ' Want
óns burgerschap is in de hemelen,
Vs. 17. 1 Kor. XI :1. — Vs. 18, 19. Rom. XVI:
17, ]8. — Vs. 20. Kol. 111:3; 1 Thess. 1:10.
streven reeds bereikt.
12. grijpen. Dit schijnt reeds ontleend aan het beeld
van een wedloop, dat vs. 14 sterk uitkomt Be eind-
paal werd aangegrepen door den overwinnaar.
gegrepen, d. i. met kracht tot bekeering ge-
bracht Eene woordspeling op het voorgaande grypen.
14. dit ééne doe ik. Gr. één ding.
heiaeen achter is enz. De wedloopers dachten
niet aan den reeds afgelegden weg, maar streefden met
gestrekte leden voorwaarts, om den eereprijs te erlangen.
den prijs der hemelsche roeping enz., d. i. den
prijs, waartoe God mij van den hemel uit geroepen
heeft, om er in verbintenis met Christus Jezus naar te
streven.
15. volmaakten z\jn, d. i. den weg der volmaking
hebben ingeslagen.
dit, t w. dat wij, met inspanning van alle
krachten, zouder ophouden naar volkomenheid moeten
streven (vs. 12-14).
indien gij — denkt, d. i. indien gij het doel
van ons streven op eene andere wijze mocht inzien.
ook dat - openbaren, d. i. bij eigen nadenken
zal Qod u daaromtrent tot het rechte inzicht brengen.
16. De zin is: Ons gedrag moet in elk geval zijn
ingericht naar de mate onzer zedelijke ontwikkeling,
altijd voorwaarts, der volmaaktheid nader. Vgl. vs.
12-14.
daarnaar gewandeld! Gew. t. gewandeld naar
denselfden regel, dezelfde gezindheid gekoesterd!
17. mede, evenals Timdtheus, Epaphroditus en an-
deren.
vijanden van — Christus, omdat hun leven
geheel in strijd is met het voorbeeld van zelfverlooche-
ning, door Christus in zijn kruisdood gegeven (H. II:
6- 8).
19. wier god de buik... is, d. i. die aan zingenot
en brassen) hun leven wijden, dat aan God behoort.
het aardsche. Vgl. Kol. III : 5.
20. óns burgerschap. Zie op H. 1 : 27. And ónze
wandel. And. ónze staat, d. i. het messiasrijk.
Hoofdst. Hl.
DE BRIEF
412
waaruit wij ook als Zaligmaker ver-
wachten den Heer Jezus Christus,
21. die het ligchaain onzer vernedering
veranderen zal, zoodat het gelijkvor-
mig wordt aan het ligchaam zijner
heerlijkheid, naar de werking, waar-
door hij ook alles aan zich kan on-
derwerpen.
IV : 1. Derhalve, mijne geliefde en ge-
wenschte broeders, mijne blijdschap
en kroon! staat alzoo vast in den
Heer, geliefden!
HOOFDSTUK IV : 2—23.
Vermaningen, tot bijzondere personen (vs. 2,3), en
tot allen gericht (vs. 4 — 9). Uitweiding over de lief-
degaven, door de Filippiërs den apostel toegezonden
(vi. 10—20). Groeten en heilbede (vs. 21—23).
2. Ik vermaan Evódia en ik vermaan
Syntyché eensgezind te zijn in den
8. Heer. ' Ja, ik bid ook n, mijn ge-
trouwe metgezel! wees haar behulp-
.zaam, daar zij in het evangelie met
mij gestreden hebben, benevens Cle-
mens en mijne overige medearbeiders,
wier namen zijn in het boek des
levens.
4. Verblijdt u in den Heer te allen
Vs. 21. 1 Kor. XV: 40.
Vs. 1. 1 Thess. 11:19. — Vs. S. Luc X:20;
Openb. III : 5. — Vs. 4. H. II : 18, UI : 1. — Vs.
5. H. 1:10, 111:20; 1 Kor. IV:4, 5; Jac V:9.
20. vooruit wy ooi, t w. op grond van ons burger-
schap in den hemel.
21. het ligchaam onzer vernedering, d. L het lig-
chaam, waarin wij, naar onzen tegenwoordigen toestand,
aan allerlei lijden onderworpen zijn.
veranderen. VgL 1 Kor. XV: 51— 53.
het ligchaam zijner heerlijkheid, waarmede hij in
den staat zijner verheerlijking in den hemel bekleed is.
naar de werking enz. Vgl. 1 Kor. XV : 25 w.
1. Slot der vermaningen, H. III : 1 aangevangen,
met den sterksten drang der liefde.
9. Evódia en... Syntyché. Twee van eldersN. niet
bekende vrouwen, misschien diakonessen, te Philippi
woonachtig, of met Epaphrodftus van Rome derwaarts
vertrekkende (vs. 3).
3. Ja. Gew. t. En.
myn — metgezel. Waarschijnlijk is hiermede
een opziener der gemeente te Philippi bedoeld. And.
denken aan Epaphrodftus, die, als hij zou teruggekeerd
zijn, dit met de gemeente in den brief moest lezen. Nog
and. laten het woord metgezel onvertaald en houden het
voor den eigennaam van iemand, die Syzyguz heette.
wee» haar behulpzaam, t. w. in het werk, dat
zij te Phüippi, of bij hare aankomst aldaar te verrich-
ten hadden. VgL op vs. 2.
Clement. Een van elders niet nader bekende
medearbeider van Pauhu te Philippi
wier namen enz., d. i. die als ware leden van
het godsrijk bij God bekend staan. Vgl. Luc. X : 20.
4. wederom. Zie H. 11:18, 111:1.
tijde ; wederom zeg ik , verblijdt u. '
5. Uwe welwillendheid worde bekend
aan alle menschen ; de Heer is nabij. '
Ö.Weest in niets bezorgd, maar laat
in alles, door gebed en smeeking,
met dankzegging, uwe begeerten be-
7.kend worden bij God; ' en de vrede
Gods, die .alle verstand te boven
gaat, zal uwe harten en uwe zinnen
8. bewaren in Christus Jezus. ' Voorts,
broeders! al wat waarachtig, al wat
eerwaardig, al wat rechtvaardig, al
wat rein, al wat beminnelijk is, al
wat wèl luidt , welke deugd en welke
lof er ook is, zijt daarop bedacht. '
9. Wat gij geleerd, en ontvangen, en
gehoord, en gezien hebt in mij, be-
tracht dat; en de God des vredes zal
met u zijn.
10. Ik heb mij in den Heer groote-
lijks verblijd, dat gij het behartigen
mijner belangen nu eens weder verle-
vendigd hebt; waarop gij ook wel
bedacht waart, maar de tijd was u
11. ongunstig. ' Niet, dat ik dit zeg van
wege gebrek; want ik heb geleerd in
mijne omstandigheden vergenoegd te
12. zijn: ' ik weet vernederd te worden,
en ik weet ook overvloed te hebben;
Vs. 6. Matth. VI: 25; 1 Petr. V: 7. — Va. 7. Joh.
XIV: 27; KoL 111:15. — Vs. 9. Kom. XV: SS; 2
Kor. XIII: 11. — Vs. 11. 1 Tim. VI: 6, 8.
5. welwillendheid, die ook de verkeerdheid en den
tegenstand van allerlei menschen met liefde bejegent
Zie 1 Tim. 111:3, Tit. 111:2.
de Heer ie nabij, d. L spoedig komt de tijd,
dat Christus allen tegenstand beschamen en de zijnen
vereeren zal Zie op H. 1:6.
6. in niet* bezorgd, 4. i. over niets bekommerd van
hetgeen buiten uwe macht is. VgL Matth. VI : 25—34.
7. de vrede Gode, <L i. de rust des gemoeds, die op
gebed, met dankzegging gepaard, door God wordt geschon-
ken, ook als onze begeerten onvervuld mochten blijven.
die alle verstand te boven gaat, d. L dien nie-
mand kent dan wie hem bezit en die ook de stoutste
voorstelling overtreft. Vgl. Ef. III : 19.
bewaren in Chrietue Jezuz, zoodat gij niet af-
wijkt van de gezindheid, eigen aan dengene, die met
Christus verbonden is; vgl. vs. 11—13.
10. in den Heer. Vgl. op H. III : 1.
nu eens weder. Een tijd lang hadden zi] geen
bewijs van hun aandenken gegeven, gelijk voonnatb
(vs. 15, 16). Dit schrijft Paulua niet toe aan onver-
schilligheid, maar aan de omstandigheden, die hen ter-
hinderd hadden.
11—14. De apostel had zich over het vernieuwd
bewijs van het aandenken der Filippiërs niet zooieer
j verblijd, omdat hij gebrek leed, als wel omdat hunne
' deelneming in zijn lot hun zei ven tot eer verstrekte.
! Vgl. vs. 17. ^ .
I 12. vernederd te worden, d. i. in nederige en behoef-
I tige omstandigheden te leven.
418
AAN DE FILIPPIËBS.
Hoofdst. IV.
alleszins en in alles ben ik ingewijd ,
zoowel om verzadigd te worden als
om honger te lijden, om overvloed
zoowel als om gebrek te hebben. '
13. Alles vermag ik in hem, die mij
14. kracht geeft. ' Nogtans hebt gij wèl
gedaan, dat gij deelgenomen hebt in
15. mijnen druk. ' Doch ook gij , Filip-
piërs! weet, dat in het begin des
evangelies, toen ik van Macedonië
vertrokken was, geene gemeente met
mij gemeenschap gehouden heeft tot
rekening van uitgaaf en ontvangst,
16. dan gij alleen; ' want ook te Thes-
salonfca hebt gij één- en andermaal
mij voor mijne nooddruft gezonden. '
17. Niet dat ik de gave zoek, maar ik
zoek de vrucht, die meerder wordt
V*. 13. 2 Kor XII : 9. — Vs. 15. 2 Kor. XI : 9. —
Vs. 18. Ef. V:2; Hebr. XIII : 16.
12. ixgew'\jd, gelijk men in de heilige geheimenissen
der Grieken ingewijd werd.
1& •» hem, <L i door mijne verbintenis met hem.
Gew. t in Christus.
15. m het begin des evangelies, d. L toen gij het
evangelie het eerst ontvingt.
toen ik — vertrokken wm, en mij te Korinthe
betond. Zie 2 Kor. XI : 9.
rekening van ent. Be spreekwijs is ontleend aan
het honden van een boek van ontvangst en uitgaaf.
Paoloj had alleen van de Filippièrs ontvangen, waar-
Tan hf} kon uitgeven voor zijne behoeften.
17. Niet — de gave toek, alsof de gave lelve mij
het hoogste ware.
de vrucht , die era., d. i. de zegen van God op
uwe liefdadigheid, die bij hare voortdurende beoefening
18. voor uwe rekening. ' Doch ik heb
alles, zelfs in overvloed; ik heb ten
volle genoeg, nu ik van Epaphrodf-
tus uwe bezending ontvangen heb,
een weiriekenden reuk, een aange-
naam, Qode welbehagelijk offer. '
19. Mijn God nu zal al uwe nooddruft
vervullen, naar zijnen rijkdom, in
20. heerlijkheid , in Christus Jezus. ' On-
zen God en Vader nu zii de heer-
lijkheid tot in alle eeuwigheid ! Amen.
21. Groet iederen heilige in Christus
Jezus. U groeten de broeders, die
22. bij mii zijn. ' U groeten al de heili-
gen,
inzonderheid die van het huis
des keizers.
23. De genade van den Heer
Christus zij met uwen geest!
Jezus
Vs. 19. 2 Kor. IX x 8.
Vs. 23. Gal VI : 18.
steeds toeneemt en n zelven ten goede komt. Vgl. 2
Kor. IX : G. -
19. mijn God. Zie op H. 1:3. C
al uwe nooddruft, d. i. ligchamelijke zoowel als
geestelijke.
in heerlijkheid , d. i. op heerlijke wijze.
21. heilige in Christus. Zie op Hand. IX: 13.
de broeders, die bij mij zijn, d. i. de christenen ,
die mij omringen en met mij in betrekking staan. Er
waren ook, die zich met den apostel niet inlieten
of hem tegenstonden. Zie U. 1 : 15, 17, UI : 2,
18, 19.
Ui. at de heiligen, t. w. te Rome.
van — kekers, d. i. nit het huisgezin des kei-
zers, van zijne betrekkingen of hofbedienJcn.
23. met uwen geest/ Gew. t. met u attent Jmerk
DE BRIEF
AAN DE
KOLOSSERS.
INLEIDING.
Kolosse was eene kleine stad, gelegen in Frygië, niet ver van Laodicéa en Hiëripolis (H. IV: 13).
D* oorsprong der gemeente aldaar schuilt in het duister. Hoewel Panlis tot tweemalen toe in Frygië
sjeest was (Hand. XVI :«, XVIII: 21), was hij haar toch van aangezicht niet bekend (H. 11:1,5);
Baar zij had veel, mogelijk ook hare stichting, te danken aan den werkzamen ijver van Epaphras, die
27
Hoofdst. I.
DE BRIEF
414
thans, gekomen om den apostel in zijne gevangenschap te bezoeken en bij te staan (H. 1:7,8, vgl
Phil. 23), zijne belangstelling voor haar had opgewekt (H. IV : 12, 13). Zij bestond grootendeels nit
voormalige heidenen (H. 1:21, 25, 27, 111:5—7) en verkeerde over 't geheel in een hoogst verblijdende*
toestand (H. 1:3-8). Er hadden zich echter in haar midden, onder den christelijken naam, dwaallee-
raars opgedaan, van joodsche afkomst, zoo 't schijnt, die bij voorkeur zich bezig hielden met bespiege-
lingen over het wezen Gods en de wereld der geesten, zich op hunne verborgene wetenschap beroemden
(H. 11:8,18), en daaraan groote gezetheid paarden op onderhouding van spijs- en reinigingswetten, Tan
feestdagen en sabbat, volgens de willekeurige voorschriften der overlevering (vs. 8,16,20—23). Toen doi
het vertrek van Tyohicus naar Klein- Azië den apostel de gelegenheid tot schrijven aanbood, was het hem
vooral te doen, om de christenen te Kolosse in hun geloof te versterken en tegen zóó schadelijke dwa-
lingen ernstig te waarschuwen. Tot dit schrijven zal hij zich te meer gedrongen hebben gevoeld, daar
hij met eenigen hunner bekend en bevriend, en een van de aanzienlijkste leden der gemeente, Phüémon,
door hem zelven tot het christendom bekeerd was (Phil. 1 , 2 , 18 , 19 , 20 , 22).
Terstond na den gewonen aanhef (H. 1:1,2) betuigt de apostel zijne blijdschap over den gunstigwi
toestand der gemeente (vs. 3—8), boezemt hij zijne wenschen voor haren wasdom uit (vs. 9—11), roemt
de groote weldaad der verlossing en, in verband daarmede, de goddelijke grootheid des Verlossen (vs.
12—23) en spreekt over zich zelven als verkondiger des evangelies onder de heidenen (vs. 23—291
Ka de verzekering van zijne belangstelling in hunnen geestelijken welstand (H. II : 1—7), gaat hij
hen uitvoerig waarschuwen tegen het gevaar, waaraan zij blootstonden, om door de dwaalleeraari in
hun midden van Christus afgetrokken te worden en in hunne begrippen tot een vroeger standpunt
terug te keeren (vs. 8—23). Daarop volgt eene reeks van algemeene vermaningen tot een heiligen wandel,
in nieuwheid des levens en onderlinge liefde (H. 111:1—17), die weder vervangen wordt door de voorstelling
der bijzondere plichten, die zij als echtgenooten , ouders en kinderen, dienstbaren en heeren, jegens elk-
ander te vervullen hadden (vs. 18— IV :1). Na er nog eenige meer algemeene voorschriften (H. IV: 2—6),
bijzondere aanbevelingen (vs. 7—9), groeten (vs. 10—15) en wat dies meer zij (vs. 16,17) bijgevoegd te
hebben, besluit de apostel met eigenhandige groete en zegenbede (vs. 18).
De brief schijnt omstreeks denzelfden tijd en terzelfder plaatse als die aan de Efeziers en aan PhUémoa
geschreven te zijn. Dit maakt men op niet slechts uit de gelijkheid der omstandigheden, waarin Paulus destijdi
als gevangene zich bevond (H. IV : 13 , 18 , Ef. III : 1 , IV : 1 , PhiL 9 , 13) , maar vooral uit de gelijktijdige
verzending door middel van Tychicus (H. IV : 17 , Ef. VI : 21 , 22) en de vermelding van Onésimua , die met
hem naar Kolosse terugkeerde (H. IV: 9, Phil. 10). Daaruit verklaart men dan ook, dat er, bij velerlei ver-
schil, zoo groote overeenkomst, wat stijl, inhoud en woordenkeus betreft, tusschen de brieven aan de Efezièn
en de Kolossen bestaat. De echtheid van den laatsten, hoewel eveneens betwijfeld, is aan minder bedenkingen
onderhevig dan die van eerstgenoemden (zie de Inl. op d. Br. aan de Ef.). In elk geval schijnt deze vóór
genen geschreven te zijn, en bevat hij niet weinig eigenaardigs en belangrijks.
HOOFDSTUK I.
Opschrift en heilgroet (vs. 1, 2). De apostel dankt
God voor de vrucht, die de prediking des evangelies
ook onder de Kolossen gedragen had (vs. 3—8), en
bidt om hunnen wasdom in kennis en deugd (vs. 9— 11).
Hij roemt de zegeningen, door God verleend (vs. 12—14) ,
stelt de grootheid van Christus in het licht (vs. 15— 19),
en leert tevens, hoe in die zegeningen hemel en aarde
doelen (vs. 20), gelijk zij ook aan de Kolossen te beurt
gevallen waren (vs. 21 — 23). Hij betuigt zijne blijd-
schap over zijn lijden voor de gemeente (vs. 24), en
Vs. 1. 2 Kor. 1 : 1; Pil. 1 : 1. — Vs. 2. Hom. 1 : 7.
1. Tmólkeüs. Waarschijnlijk was deze bij de Ko-
lossen evenmin als de apostel van aangezicht bekend
(H. II : 1) ; maar zijn naam stond zeker gunstig bij hen
aangeschreven op grond van hetgeen zij van hem ge-
spreekt over de hem opgedragen verkondiging van Chris-
tus als de hope ook der heidenen (vs. 25—29).
1. Paulus, apostel van Christus Jezus
door den wil van God, en Tima-
2. theüs , de broeder , ' aan de heilige
en geloovige broeders in Christus te
Kolosse. Genade zij u en vrede van
God, onzen Vader!
3. "Wij danken God, den Vader van
Vs. 3, 4. Ef. 1 : 15, 16; 1 Thess. 1:2,3; PhiL*, 5.
hoord hadden. Zie verder op FiL 1 : 1.
2. Zie op Rom. 1 : 7.
Vader! Gew. t. Vader, en dm Heer Jenu
ChrUtua!
415
AAN DE KOLOSSERS.
Hoofdst. I.
onzen Heer Jezus Christus, altijd,
4. als wij voor u bidden , ' daar wij ge-
hoord hebben van uw geloof in Chris-
tus Jezus, en van de liefde, die gij
5. hebt tot al de heiligen , 'om de hope ,
in de hemelen voor u weggelegd , van
welke gij te voren gehoord hebt door
het woord der waarheid vanhetevan-
ö.gelie, ' dat tot u gekomen is, gelijk
het ook in de geheele wereld is en
er vrucht draagt en wast, evenals
onder u, van den dag af, dat gij het
gehoord hebt en de genade Gods in
7. waarheid hebt leeren kennen ; ' gelijk
gij het geleerd hebt van Epaphras,
ónzen geliefden mededienstknecht ,
die voor u een getrouw dienaar van
8. Christus is , ' die ons ook met uwe
liefde in den Geest heeft bekend ge-
maakt.
9. Daarom houden wij ook, van den
dag af, dat wij er van gehoord heb-
ben, niet op voor u te bidden en te
smeeken, dat gij vervuld moogt wor-
den met de kennis van zijnen wil,
Vs. 5. 2 Tim. IV:8; 1 Petr. 1:4. — Vs. 6. Vs.
23. — Vs. 7. H. IV : 12; Phil. 28. — Vs. 9. Ef. I :
15-17; FiL 1:9. — Vs. 10. Ef. IV: 1; Pil. 1:27;
1 Thess. 11:12; Joh. XV : 8. — Vs. 11. Ef. III:
16.- Vs. 12. Hand. XX:32; Ef. 1:11.
4, 5. geloof. . . liefde . . . Hope. De drie g-rondtrek-
hu van het christelijk leren. Vgl. 1 Kor. XIII : 13,
1 Thess. 1:3, V: 8.
4. de liefde, die g\j keH. Gew. t. wee liefde.
5. om de hope — weggelegd, d. i. om de zaligheid ,
waarop gij hoopt, en die in den hemel als een schat
voor u bewaard wordt.
Ie vorm, d. i toen het evangelie n het eerst
rerkondigd werd.
door het woord — evangelie, d. i. door de ver-
kondiging van de .waarheid, in het evangelie vervat.
6. gelijk — woel. Qew. t. evenalt in de geheele
vereld, en het draagt er vrucht.
in de geheele wereld. Zie op Rom. 1 : 8.
vrucht draagt en waet, t. w. door den weldadi-
gen invloed van het evangelie op hart en leven en de
uitbreiding, die het meer en meer verkreeg.
de genade Oode, door dat evangelie u ver-
kondigd.
7. gelijk gij. Gew. t gelijk gij ooi.
Epaphras. Een medeburger van de Eolossers,
mogelijk de stichter van hunne gemeente, en die thans
in de gevangenschap van Paulus deelde. Zie H. IV :
12, Phi 23, en vgl. de Inl.
mededienstknecht , t w. van Christus.
voor u, d. i. te uwen nutte.
8. uwe liefde in den Geest, d. i. uwe liefde tot al
«we medechristenen (vs. 4), die haren grond heeft in
feu u geschonken Heiligen Geest. Vgl. Gal V : 22.
9. zijnen wil, d. i Gods wil omtrent uwen handel
w wandeL Zie vs. 10.
10. den Heer (d. i. Christus) waardig. Zie op Ef.
in alle wijsheid en geestelijk inzicht; '
10. opdat gij den Heer waardig wandelt
en hem in alles behaagt, door in alle
goed werk vrucht te dragen en in
de kennis van God op te wassen, '
11. met alle kracht versterkt, naar de
sterkte zijner heerlijkheid, tot alle
volharding en geduld , met blijdschap; '
12. terwijl gij den Vader dankt, die ons
bekwaam gemaakt heeft voor het erf-
13. deel der heiligen in het licht, ' die
ons uit de macht der duisternis ge-
red en overgebracht heeft in het ko-
ninkrijk van den Zoon zijner liefde, '
14. in wien wij de verlossing hebben ,
15. de vergeving der zonden. ' Hij is het
beeld des onzienlijken Gods , de eerst-
16. geborene van alle schepselen; ' want
in hem werd alles geschapen wat in
de hemelen en wat op aarde is, het
zienlijke en het onzienlijke, hetzij
troonen, hetzij heerschappijen, hetzij
overheden , hetzij machten , het is al-
les door hem en tot hem geschapen; '
17. en hij is vóór alles, en in hem blijft
Vs. 13. Hand. XXVI:18; Ef. V:8; 1 Thess. II:
12. — Vs. 14. Ef. 1:7. — Vs. 15. Joh. XIV: 9;
2 Kor. IV: 4; Hebr. 1:3; Openb. III : 14. — Vs.
16. Joh. 1:3; Hebr. 1:2; Et 1:21. — Vs. 17.
Hebr. 1:3.
11. geduld. And. lankmoedigheid, t. w. jegens ver-
drukkers.
met blijdschap. And. verbinden deze woorden
met: terwijl gij den Vader dankt, vs. 12.
12. voor het erfdeel enz., d. i. om deel te hebben
aan het heil, voor de christenen weggelegd in het ko-
ninkrijk van Christus (vs. 13), dat een rijk des lichts,
d. i. der waarheid en heiligheid is.
13. de macht der duisternis, d. i. de macht, die het
rijk der duisternis of des satans over ons had.
den Zoon zijner liefde, d. i. die het voorwerp
lijner liefde is. VgL Matth. III : 17.
14. Zie op Ef. 1 : 7.
hebben. Gew. t. hebben door zijn bloed.
15—20. Er wordt hier uitvoeriger dan elders in de
brieven van Paulus over de goddelijke grootheid van
Christus gehandeld, waarschijnlijk omdat de dwaallee-
raars te Kolosse haar bestreden en Christus beneden de
engelen stelden. VgL op H. 11:8.
15. het beeld — Gods, omdat de anders onzienlijke
God tich in hem als te aanschouwen geeft.
de eerstgeborene — schepselen, d. i. die eerder
bestond (vgL vs. 17), of, volg. and., in rang hooger
staat dan eenig schepsel.
16. tft hem. In bedoeling hetzelfde als : door hem en
tot hem , aan het einde van dit vs.
het zienlijke en het onzienlijke. Bij het eerste
denke men aan alles, wat op aarde bestaat, bij het
tweede aan de engelenwereld.
hetzy troonen — machten. Zie op Ef. 1 : 21.
tot hem, om bevorderlijk te rijn aan Gods oog-
merken met en in hem.
17. vóór alles, d. i. eerder dan alles. Vgl. op vs. 15.
27*
Hoofdst. I.
DE BRIEF
416
18. alles bestaan. ' En hij is het hoofd
van het ligchaam, de gemeente, hij,
die het begin is, de eerstgeborene
uit de dooden, opdat hij in alles de
19 , eerste zij. ' Want in hem heeft het
Gode behaagd zijne gansche volheid
20. te doen wonen, ' en door hem, daar
hy vrede maakte door het bloed zijns
kruises, door hem alles met zich te
verzoenen, hetzij wat op aarde, het-
zij wat in de hemelen is.
21. En u, die eertijds verwijderd en
naar de gezindheid vijanden waart
door uwe booze werken , heeft hij nu
22, verzoend ' in het ligchaam zijns vlee-
sches, door den dood, om u heilig
en onbesmet en onberispelijk voor
23. zijn aangezicht te stellen; ' indien
gij althans bij het geloof blijft, wel-
gegrond en vast, en u niet laat los-
rukken van de hope des evangelies,
dat gy gehoord hebt, hetwelk gepre-
dikt is bij alle schepselen onder den
Va. 18. Ef. 1:22, 23, IVrlö, 16; 1 Kor. XV:
20, 23; Openb. 1:5. — Vs. 19. H. 11:9; Joh. I:
14, 16. — Vs. 20. Ef. 11:14, 1:10; 2 Kor. V:
19. — Vs. 21. Ef. IV : 18; Rom. VIII : 7. — Vs. 22.
Ef. 1:4, V:27; 1 Thess, 111:13. — Vs. 23. Joh.
XV: 4; 1 Kor. XV: 58.
18. hei ligchaam, de gemeente. Zie op Ef. 1:23.
hy, die hei beain ie, d. i., blijkens hetgeen volgt,
met wien de opstanding der dooden begonnen is.
de eerste, t. w, in rang.
19. zijne ganeehe volheid. Gr. de ganeche volheid,
t. w. van Gods leven en kracht, waardoor Christus het
beeld van God is (vs. 15) en de middelaar der verzoe-
ning zijn kon (va. 20). Vgl. H. II : 9.
20. vrede, t. w. tusschen zich ze] ven en de wereld.
mei eieh. Gr. lot zich. And. tol hem, d. i.
Christus (vgl. vs. 16).
allee . ..op aarde , . . in de hemelen» d. i. alle
redelijke wezens, menschen en engelen (vgl. op vs. 23).
verzoenen. Zie op Rom. V : 10.
wat in de hemelen ie. Dit schijnt van de enge
len, als insgelijks de verzoening behoevende en in haar
deelende (vgl. Job IV: 18, XV: 15), gezegd te zijn
met het oog op de dwaalleeraars te Kolosse, die hen
boven Christus stelden (vgl. op vs. 15—20). And. ach-
ten hier de gevallen engelen bedoeld.
21. eert\jds, toen gij nog heidenen waart.
verwijderd, t. w. van God.
vijanden, d. i. Gode vijandig.
4', t. w. God. Vgl. vs. 19, 20.
22. in hei ligchaam — dood, d. i, door den dood,
dien Christus ondergaan beeft in zijn ligchaam, hetwelk
vleesch en daardoor voor lijden en dood vatbaar was,
heilig — onberispelijk. Zie op Ef. 1:4.
voor ejjn aangezicht te Hellen, t w. bij de weder-
komst van Christus. Vgl. 1 Kor. 1:8,1 Thess. TH : 13.
23. de hope dee evangelie», d. i. de hope der zalig-
heid, door het evangelie in u gewerkt. *
alle schepselen onder den hemel, d. i. alle men-
schen. Vgl. vs. 6.
24. mijn lijden voor u. Zie op El III : 1.
de verdrukkingen van Christus, Het lijden, dat
hemel, waarvan ik, Fanlns, een die-
naar geworden ben.
24. Nn verblijd ik mij in mijn lijden
voor n, en wat er aan de verdruk-
kingen van Christus nog ontbreekt,
vul ik in mijn vleesch aan voor zijn
ligchaam, 't welk de gemeente is; '
&5. welker dienaar ik geworden ben naar
de bedeeling Gods, mij voor a gege-
ven, om de verkondiging te volbren-
26. gen van het woord Gods, ' van de
verborgenheid, die van alle eeuwen
en geslachten her verborgen is ge-
weest, maar nu geopenbaard is aan
27. zijne heiligen,' aan wie God heeft
willen bekend maken, welke de rijk-
dom der heerlijkheid van deze ver-
borgenheid is onder de heidenen,
welke is Christus onder u, de hope
28. der heerlijkheid ; ' dien wij verkondi-
gen , terwijl wij ieder mensch vermanen
en ieder mensch leeren in alle wijs-
heid, om in Christus ieder mensch
Vs. 34. KL II: 17; 2 Kor. VI: 10; Ef. 111:1,
1:23. — Vs. 25-27. Ef. 111:2-9. — Vs. 25.
Rom. XV: 16; 2 Tim. 1 : 11. — Vs. 26. Rom. XVI:
25, 26; 2 Tim. 1:9, 10. — Vs. 27. Vs. 23; Kom.
V : 2; 1 Tim. I : I. — Vs. 2a Ef. IV : 13.
den apostel om de prediking van het evangelie aan de
heidenen trof, was als 't ware de voortzetting van het
lijden, dat Christus eens voor de gemeente had onder-
gaan. Vgl. 2 Kor. 1:5, FiL 111:10.
24. vul il in mijn vleesch aan, om daardoor het heer*
lijke doel te bevorderen, waartoe Christus zijne ver-
drukkingen verdragen heeft.
voor, d. i. ten nutte van.
zy'n ligchaam enz. Zie op Ef. 1:23.
25. welker dienaar — ben. Als dienaar van het
evangelie (vs. 23) was Paulus tevens dienaar der ge-
meente, en daarom droeg hij blijmoedig een lyden,
dat haar ten zegen strekte.
de bedeeling — gegeven. Paulus bedoelt syn
ambt als apostel der heidenen.
om — woord Gods. Gr. om hel woord Gods tol
te maken, <L i. om het evangelie zyne besteduning te
doen bereiken, door het te brengen ook tot de heidenen,
en zóó tot alle menschen. Vgl. va. 23, Rom. XV: 19.
26. de verborgenheid. t Zie op Ef. 1:9.
zijne heiligen. Zie op vs. 2.
27. welke de rijkdom enz. , d. i. hoe rijk aan heer-
lijkheid deze nu geopenbaarde verborgenheid zich onder
de heidenen betoont, daarin dat Christus door het evan-
gelie nu ook onder hen woont en ook voor ben de
grond der hope op zaligheid is.
28. dien, t. w. Christus, de hope der heerlijkheid
(vs. 27).
ieder mensch, wie hij ook zij, en tot welk volk
hij ook behoore.
in alle wysheid, d. i. bij vermanen en leeren
met alle wijsheid te werk gaande. VgL H. III : 16.
om — te stellen, d. i. om Dij de wederkomst
van Christus ieder mensch, als in gemeenschap met hen
volmaakt, Gode voor te stellen. Vgl. va, 22.
in Christus. Gew. t. in Christus Jezus.
417
AAN DB KOLOSSERS.
Hoofdst. II.
29. volmaakt voor hem te stellen ; ' waar-
toe ik ook arbeid en strijd naar
zijne werking, die in mij werkt met
kracht.
HOOFDSTUK II.
De apostel verzekert de Kolossen van zijne belang-
stelling in hunnen geestelijken welstand (vs. 1 - 5) j
vermaant hen tot een chnstelijken wandel (vs. 6,7);
waarschuwt hen tegen dwaalleeraars (vs. 8)j wijst hen
op de zegeningen, die zij, vroeger heidenen, nu in
Christus genoten (vs. 9 — 15), en waarschuwt hen op-
aieuw tegen de dwaalleeraars, die hun het juk der wet
en eener valsche godsdienstigheid wilden opleggen (vs.
16-23).
1. Ik wil toch, dat gij weet, hoe
groot een strijd ik heb wegens u en
hen, die te Laodicéa zijn, en zoove-
len als mijn aangezicht in het vleesch
2. niet gezien hebben, ' opdat hunne
harten vertroost worden, door liefde
verbonden, en wel tot al den rijk-
dom der volle verzekerdheid van in-
zicht, tot kennis der verborgenheid
3. Gods, namelijk Christus, ' in wien
al de schatten der wijsheid en der
4. kennis verborgen zijn. ' En dit zeg
ik, opdat niemand u met schoon-
Va. 29. Fil. IV : 13.
Vs. L H. IV: 15; Openb. 111:14. — Vs. 2. H.
1:9, 26, 27. — Vs. 3. 1 Kor. Il : 7. — Vs. 4. Vs.
8. — Vs. 5. 1 Kor. V:3. — Vs. 6. H. 1 : 10; 1
Joh. 11:7.
28. volmaakt, t. w. naar kennis en wandel beide.
Vgl. va. 9, 10.
29. stryd, t. w. met inspanning van al mijne krachten.
1. een strijd, t. w. van zorgen en gebeden, wegens
de gevaren, waarmede de Kolossen door dwaalleeraars
bedreigd werden. Zie vs. 4,8.
Laodicéa. Eene aanzienlijke koopstad van Fry-
giê, in de nabijheid van Kolosse gelegen. Zie verder
op H. IV : 16 , Openb. III : 14.
2. der verborgenheid Qods. Zie op Ef. 1 : 9.
Gods, namelijk Christus. Qew. t. van God, den
Vader, en van Christus.
4 niemand, t. w. geen dwaalleeraar. Zie verder
op vi. 8.
5. de goede orde onder u enz. Deze lofspraak op
de Kolossen gaat opzettelijk vooraf aan de waarschu-
wing tegen de dwaalleeraan in hun midden (vs. 6—23).
6. wandelt in hem, d. i. geheel uw bestaan en ge-
drag zij in gemeenschap en overeenstemming met Christus.
7. met dankzegging, d. i. terwijl gij Gode, die u
tot het geloof in Christus geleid heeft, daarvoor uwen
dank toebrengt
8. de wijsbegeerte. De dwaalleeraan ijverden niet
slechts voor wet en besnijdenis, maar verdiepten zich
ook in allerlei bespiegelingen omtrent de engelen, en
predikten ter wille van de vereering der engelen eene
overdreven gestrengheid tegen het ligchaam. Zie vs.
IL, 16, 18,21-23.
5. klinkende woorden bedriege. ' Want
al ben ik naar het vleesch afwezig,
naar den geest ben ik evenwel bij u
en verblijd ik mij , daar ik de goede
orde onder u zie en de vastheid van
uw geloof in Christus.
6. Gelijk gij dan Christus Jezus, den
Heer, aangenomen hebt, zoo wandelt
7 . in hem , ' geworteld en opgebouwd
in hem en bevestigd in het geloof,
zooals u geleerd is; en weest daarin
8. overvloedig met dankzegging. ' Ziet
toe , dat er niet iemand zij , die u
als buit wegvoert door de wijsbe-
geerte en ijdele misleiding naar de
overlevering der menschen, naar de
eerste beginselen der wereld, en niet
9. naar Christus. ' Want in hem woont
de gansche volheid der Godheid lig-
10. chamelijk; ' en gij zijt in hem vol
geworden, die het hoofd is van alle
11. overheid en macht, ' in wien gij ook
besneden zijt met eene besnijdenis,
niet met handen verricht, door het
uitdoen van het ligchaam des vlee-
sches , door de besnijdenis van Chris-
12. tus, ' als die in den doop met hem
begraven zijt; in wien gij ook mede
Vs. 7. H. 1.23, 12; Ef. III : 17. — Vs. 8. Vs.
18; Gal. IV. 3, 9. — Vs. 9. H. 1 : 19; Joh. 1: 14 —
Vs.10. Ef. 1:23, III: 19, 1 : 21, 22. — Vs. U. Deut.
X : 16, Rom. Il : 29. — Vs. 12. Rom. VI : 4; Ef. II :
6, 1:19, 20.
8. ijdele misleiding enz. De bedoelde wijsbegeerte
wordt zóó beschreven, omdat zij van waarheid ontbloot
was en niet Christus en zijn evangelie alleen als richt-
snoer volgde, maar de wet van Mozes met hetgeen de
overlevering daaraan had toegevoegd; terwijl toch die
wet slechts behoorde tot de eerste beginselen der we-
reld, <L i. tot het onderwijs voor eerstbeginnenden.
Zie verder op Matth. XV : 2 en Gal. IV : 3.
9. in hem woont enz. Zie op H. 1 : 19.
hgchameUjk, cL i. in ligchamelijke gestalte, om-
dat de Godheid in hem, als mensch, aanschouwelijk is.
10. vol, i. w. van God. Zie verder op Ef. III : 19.
van alle overheid en macht. Vgl. op Ef. 1 : 21.
Was Christus hoofd en heer ook van de engelen, men
moest dan niet van hen, maar van Christus, heil ver-
wachten. VgL op vs. 8.
11. in wien — verricht, zoodat gij dus geene eigen-
lijk gezegde besnijdenis noodig hebt. Vgl. op vs. 8.
het uitdoen — vleesches, d. i. het afleggen van
den ouden mensch.
het ligchaam des vleesches, d. i. het ligchaam,
dat vleesch is, waarin de zonde zetelt. Gew. t. hel
ligchaam van de zonden des vleesches.
de besnijdenis van Christus, d. i. de reiniging
des harten, door Christus en het geloof in hem teweeg-
gebracht.
12. t» den doop — begraven. Zie op Rom. VI: 4.
mede . . opgewekt. Zie op Ef. II : 6.
27 "
Hoofdst. II.
DE BRIEF
418
zijt opgewekt door het geloof der
werking van God, die hem uit de
13. dooden heeft opgewekt. ' En u, die
dood waart in uwe overtredingen en
de onbesnedenheid uws vleesches, u
heeft hij met hem levend gemaakt,
door ons al de overtredingen kwijt
14. te schelden ; ' daar hij het tegen ons
luidende handschrift met de inzettin-
gen, dat in ons nadeel was, uit-
wischte en het uit den weg ruimde,
door het aan het kruis te nagelen,
15. en de overheden en de machten, na
ze ontwapend te hebben, openlijk ten
toon stelde en er door over hen ze-
gepraalde.
16. Dat dan niemand u oordeele in
spijs, of in drank, of ten opzichte
van feest of nieuwe maan of sabbat; '
17. welke dingen maar eene schaduw van
Vs. 13. Ef. 11:1, 5. — Vs. 14. £f. 11:16; Gal.
111:13. — Vs. 1B. Lnc XI: 22; Joh. XII: 31. —
Vb. 16. Vs. 20, 21; Kom. XIV: 3,4, 17 j Gal. IV: 10.
de toekomende zijn, doch het lig-
18. chaam is van Christus. ' Dat niemand
u eigenwillig den prijs doe verliezen
door nederigheid en engelenvereering,
terwijl hij indringt in dingen, die
hij niet gezien heeft, en tevergeefs
zich laat opblazen door het verstand
19. zijns vleesches , ' zonder zich te houden
aan het hoofd , uit wien het gansche
ligchaam, door de geledingen en ver-
bindingen ondersteund en vérbonden,
£0. opwast met den wasdom Gods. ' In-
dien gij met Christus de eerste be-
ginselen der wereld zijt afgestorven,
wat laat gij, alsof gij in de wereld
leefdet, u inzettingen opleggen*
21. Raak niet aan, en proef niet, en
22. roer niet aan? ' wat alles door het
verbruik ten verderve strekt, naar
de geboden en leeringen der men-
Vs. 17. Hebr. X:l. — Vs. 18. Vs. 8, 23. — Vs.
19. Ef. IV: 15, 16. — Vs. 20. Vë. 8; Gal.IV:9.-
Vs. 21. Vs. 16.
12. door het geloof enz., d. i. door het geloof, dat
God in u werkt, doordien hij Christus heeft opge-
wekt, of, volg. and., door het geloof aan de werking
of kracht Gods, betoond in de opwekking van Christus
uit de dooden.
13. dood. . . levend gemaakt. Zie op Ef. II : 1 , 5.
«io* vleesches. VgL op vs. 11.
u heeft hij — gemaakt. Hadden zij deel aan de
opstanding (vs. 12), zij waren dan ook met Christus uit
den geestelijken dood in een nieuw leven overgegaan.
hij, t. w. God. Zoo ook vs. 14 en 15.
ons. Gew. t. u.
14. het — inzettingen , d. i. de wet met hare inzet-
tingen, die, gedurig overtreden, een tegen ons luidende
schuldbrief geworden was.
door — nagelen. Met Christus is als 't ware
de wet zelve aan het kruis genageld en als een door-
nagelde schuldbrief van hare kracht beroofd.
15. de overheden en de machten. Hier worden de
kwade engelen, de duivel en zijne dienaren, bedoeld
(vgL Et VI : 12).
ontwapend . . . openlijk ten loon stelde . . . segcpr aai-
de. De beeldspraak is ontleend aan een romeinsch veld-
heer, die bij zijnen triomftocht zijn overwonnen vijand
en diens wapenrusting met zich rondvoerde.
er door, d. i. door het kruis, of door het aan
het kruis genageld handschrift. And. door hem, t. w.
Christus.
16. niemand. Zie op vs. 4.
t» spijs, of in drank. Naar 't schijnt, gingen
de eisenen der dwaalleeraars omtrent spijs en drank
nog verder dan de wet, en verlangden zij o. a. van
de christenen geheele onthouding van den wijn , dien de
wet alleen aan den Nazi re* r ontzeide (Num. VI: 2, 3).
feest. Men denke aan Paasch-, Pinkster- en
Loof huttenfeest.
nieuwe maan, d. L het Nieu wemaan feest. Zie
Num. XXVIII: 11-15.
17. Be zin is: Al die voorschriften der wet om-
trent spijs en drank en heilige dagen (vs. 16), als be-
hoorende tot de eerste beginselen der wereld (vs. 8,
20), zijn niet meer dan een schaduwbeeld van hetgeen
er in het koninkrijk van Christus zijn zal; maar het
wezen {ligchaam) van die dingen behoort aan Christin
toe en wordt eerst door hem ons eigendom.
18. den prijs. Bedoeld is de prijs, die den over-
winnaar in het koninkrijk van Christus wacht VgL
Fil. 111:14, 1 Kor. IX: 24, 25, 2 Tim. IV : 8.
nederigheid en engelenvereering. Waarschijnlijk
werd er eene aanroeping van engelen als middelaars bij
God gepredikt, met voorbijgang van Christus, en de
rechtstreekschc aanroeping van God voorgesteld als is
strijd met de nederigheid, die den mensch tegenover
hem betaamt.
in dingen, die — heeft, d. i. in het gebied der
geestenwereld.
niet genen heeft. And. lez. gezien heeft, d. L
zich inbeeldt of voorgeeft gezien te hebben.
en — vleesches. De zin is: Dat indringen in
het gebied der geestenwereld is vruchteloos, en kweekt
slechts zondigen hoogmoed op vermeende wetenschap,
in plaats van ware nederigheid.
19. zonder — het hoofd, t. w. Christus. Van hem
maakte men zich los door aan de engelen eene hoogere
vereering dan aan hem te wijden. Vgl. op vs. 13.
uit wien enz. Zie op Ef. IV : 16.
20. de eerste beginselen der wereld, d. i. de wet
Zie verder op vs. 8.
zyt afgestorven. Zie op vs. 14 en GaL 11:19.
alsof gij in de wereld leefdet, en niet voor
haar gestorven waart.
21. Al de drie hier genoemde geboden betroffen hst
gebruik van spijs en drank. Zie vs. 16.
22. De bedoeling is misschien: Naar hetgeen de
dwaalleeraars leeren, doen de door hen verboden spijl
en drank den mensch, die ze nuttigt, grootelijks zon-
digen en storten hem in het verderf. And. vertalen:
wat alles door het gebruik ten verderve gaat, en laten
naar — menschen afhangen van u inzeüingen oplegt'
(vs. -20) , zoodat de bedoeling zon zijn : De spijs en
de drank, die men u verbiedt, gaan, als men te gv
nuttigd heeft, te niet, en kunnen dus niet van zoo ge-
wichtige beteekenis zijn, als men beweert. VjtJ. Matth.
XV: 17, 1 Kor. VT : 13.
419
AAN DE KOLOSSERS.
Hoofdst. UI.
23. schen; ' welke wel een schijn van wijs-
heid hebben in eigendunkelijken gods-
dienst en nederigheid en gestrengheid
tegen het ligchaam, niet in eenige
eere tot verzadiging des vleesches.
HOOFDSTUK III : 1— IV : 1.
Opwekking tot hemelschgezindheid (vs. 1—4). Waar-
schuwing tqgen onreinheid van wandel, en tegen al
wat niet de onderlinge liefde in strijd is (vs. 5—11).
Wederzijdsche plichten van echtgenooten (vs. 18, 19),
ran kinderen en ouders (vs. 20, 21), van dienstknech-
ten en hoeren (vs. 22 -H. IV : 1).
1. Zijt gij dan met Christus opge-
wekt, zoo zoekt wat boven is, waar
Christus is, zittende aan Gods rech-
fc.terhand. ' Bedenkt wat boven, niet
8. wat op aarde is. ' Want gij zijt ge-
storven, en uw leven is met Chris-
4. tus verborgen in God. ' Wanneer
Christus geopenbaard wordt, ons le-
ven, dan zult ook gij met hem ge-
openbaard worden in heerlijkheid.
5. Doodt dan uwe leden, die op aarde
Vs. 23. Vs. 18; 1 Tim. IV: 3, 8.
Vs. 1, 2. Matth. VI: 19 -21, 33; Pil. 111:19,
20. — Vs. 1. H. 11:12; Fil. 111:14; Rom. VIII:
84. — Vs. 3. H. 11:20; Rom. VI: 2; 1 Kor. 1:7;
2 Kor. V:7. — Vs. 4. Rom. VIII: 17; Fil. III: 20,
21; 1 Joh. 111:2.
23. een schijn. And. den naam.
eigendunkelijken godsdienst. Bedoeld is de en-
gdenvereering. Zie vs. 18.
nederigheid. Zie op vs. 18.
gestrengheid tegen het ligchaam, t. w. door de
onthouding en de kastijdingen, waaraan men het onder-
werpt. Zie vs. 16, 21.
niet — vleesches. De bedoeling schijnt te zijn:
Ten gevolge van de onthouding, die men het ligchaam
eigendunkelijk oplegt, wordt dit inderdaad niet behoor-
lijk geëerd door de bevrediging van zinnelijke be-
hoeften. And. niet in eenige waarde, lot verzadiging
des vleesches. Zij achten hier aangeduid , dat de gebo-
den en leeringen der dwaalleeraars (vs. 22), al hebben
ze een schijn van wijsheid, van geen waarde zijn, maar
ileehts voedsel geven aan vleeschelijke ijdelheid.
1. opgewekt. Zie op Ef. II : 6.
toekt wat boven is, d. i. uw trachten zij gericht
op hetgeen in den hemel is, namelijk de heilgoederen ,
diir voor u weggelegd. VgL Fil. III : 14.
2. De zin is: Weeat hemelschgezind en niet aardsch-
gezind, zoodat de gedachte aan het hoogere al uw wer-
ken en trachten doordringt en heiligt.
wat op aarde is, zooals geld en goed, zingenot,
eer en macht.
3. gestorven , t. w. voor de wereld. Vgl. H. II : 20.
*w leven — in God, d. i. het zalig leven , waar-
aan gij door gemeenschap met den levenden Christus
deel hebt (vs. 1), is thans nog in God verborgen,
erenals Christus, aan Gods rechterhand (vs. 1), voor
der menschen oog onzichtbaar is.
4. geopenbaard wordt, d. i. uit zijne verborgenheid
zijn: hoererij, onreinheid, wellust,
booze begeerlijkheid, en de heb-
6. zucht, die afgoderij is,' om wel-
ke dingen de toorn Gods komt
over de kinderen der ongehoorzaam-
7.heid, ' in welke ook gij eertijds ge-
wandeld hebt, toen gij onder hen
8. leefdet. ' Maar nu , legt ook gij dat
alles af, toorn, gramschap, boosheid,
lastering, vnile taal uit uwen mond. *
9. Liegt niet tegen elkander, daar gij
den ouden mensch met zijne hande-
10. lingen hebt uitgedaan, ' en den nieu-
wen aangedaan, die vernieuwd wordt
tot kennis naar het beeld desgenen,
11. die hem geschapen heeft; ' waar niet
is Griek en Jood, besnijdenis en on-
besnedenheid, barbaar, Scyth, dienst-
knecht, vrije, maar Christus alles en
in allen.
12. Doet dan aan, als heilige en ge-
liefde uitverkorenen van God, innige
ontferming , goedertierenheid , nede-
righeid , zachtmoedigheid , lankmoe-
13. digheid, ' zoodat gij elkander ver-
Vs. 5. Rom. VIII: 13; Et V:3, 5; 1 Thess. IV:
3. — Vs. 6. Ef. V : 6. — Vs. 7. Ef. II : 2. — Vs.
8. Et IV: 31, 29; 1 Petr. II : 1. — Vs. 9, 10. Et
IV: 22-25; Rom. VI: 4, 6. — Vs. 11. Gal. III:
28, V:6; 1 Kor. VII : 22. — Vs. 12, 13. Ef. IV:
32; Gal. V : 22; VI: 2.
te voorschijn treedt bij zijne wederkomst.
4. ons leven, d. i. die ons leven is. And. lez. uw
leven.
5. Doodt — aarde zyn. Met Christus gestorven
(vs. 3), moet gij niet toelaten, dat de leden van uw
ligchaam langer de werktuigen van zondige lusten zijn.
Vgl. Matth. V:29, 30.
wellust . . . hebzucht. Zie op Ef. IV : 19.
booze begeerlijkheid. Zie Matth. V : 28.
die afgoderij is. Zie op Ef. V : 5.
8. dat alles, t. w. het bovengenoemde (vs. 5), en
wat verder in dit vs. genoemd wordt.
9, 10. Zie op Ef. IV: 22-24.
10. die vernieuwd wordt enz. De nieuwe mensch;
door God in den christen geschapen , is nog niet terstond
wat hij wezen moet, maar wordt het allengs, door op
te wassen in zulk eene kennis van God en zijnen wil,
waardoor hij aan God steeds meer gelijkvormig wordt.
Vgl. H. 1:9, 10.
11. Waar de oude mensch afgelegd en de nieuwe
aangedaan is, daar vraagt men niet meer, of iemand
van afkomst heiden of Jood is enz.
barbaar. Zie op Rom. 1 : 14.
Scyth . Van al de toenmalige aan de romeinsche
heerschappij onderworpen volken werden de Scythen,
die in Azië* ten noorden van de Zwarte en de Kaspi-
sche Zee woonden, voor het onbeschaafdste gehouden.
12. Doet dan aan, t. w. als kleedingstukken van
den nieuwen mensch (vs. 10).
als — van God, d. i. gelijk het zulken betaamt,
die door God tot het heil in Christus verkoren, en als
zoodanig hem gewijd en van hem geliefd zijt.
Hoofdst. III.
DE BRIEF
420
draagt en onderling vergeeft, als ie-
mand zich over een ander te beklagen
heeft; evenals de Heer u vergeven
14. heeft, zóó ook gij! ' En doet over
dit alles de liefde aan, wat de band
15. der volmaaktheid is. ' Eu de vrede
van Christus heersche in uwe harten,
tot welken gij ook geroepen zijt in
één ligchaam; en weest dankbaar! '
16. Het woord van Christus wone rijke-
lijk onder u! Leert en vermaant elk-
ander in alle wijsheid, en zingt met
psalmen , lofzangen , geestelijke liede-
ren Gode liefelijk in uwe harten.
17. En al wat gij doet met woord of
met werk , doet het alles in den naam
des Heeren Jezus, God, den Vader,
dankende door hem.
18. Gij vrouwen! weest uwen mannen
onderdanig, gelijk het voegt in den
19. Heer. ' Gij mannen! hebt uwe vrou-
wen lief, en weest niet bitter tegen
20. haar. ' Gij kinderen! weest aan uwe
ouders in alles gehoorzaam; want dat
21. is welbehagelijk in den Heer. ' Gij
Vs. 14. Joh. XIII:35; Ef. V:2, 1V:3; Rora.
XIII: 9. — Vs. 15. Ef. IV: 3, 4. — Vs. 16, 17.
Ef. V:19, 20. — Vs. 16. 1 Thess. V;ll; Hebr. X:
24, 25. — Vs. 17. 1 Kor. X : 31. — Vs. 18-26.
Ef. V:22, 25, VI :1, 4-8.
13. de Heer, d. i. Christus. Gew. t. Christus.
u vergeven heeft. Eig. u zijne gunst bewezen
heeft, toen hij zich voor u overgaf in den dood. VgL
Ef. V:2.
14. over dit alle*, t. w. ais opperkleed. Vgl. op
vs. 12.
de liefde. Hier vermeld als de bron, waaruit
de vs. 12 en 13 genoemde deugden voortvloeijen.
wat (gew. t. die) — w, d. i. wat alle deugden,
die tot de christelijke volkomenheid behooren, tot één
geheel verbindt, of, volg. and., het kort begrip der
christelijke volkomenheid is.
15. de vrede van Christus, d. i. de onderlinge eens
gezindheid, die de vrucht is van het geloof in Chris
tus. And. denken aan vrede des gemoeds (vgl. FiL
IV : 7). Gew. t de vrede God*.
in één Upchaam , d. i. als te samen één ligchaam
uitmakende. Zie verder op Ef. I V : 3 , 4.
weest dankbaar, t w. jegens God, die u tot
het heil in Christus geroepen heeft.
16. ff et woord van Christus, d. i. het evangelie,
hetwelk van Christus oorspronkelijk is, of waarvan
Christus den hoofd in houd uitmaakt.
wone rykelyk onder u, d. i. worde, zoo in de
onderlinge samenkomsten als bij andere gelegenheden,
door velen uwer verkondigd.
in alle wysheid. VgL H. I : 28. Sommigen
voegen deze woorden bij: ff et woord — onder u!
zingt — harten. Zie op Ef. V : 19.
psalmen — liederen. Zie op Ef. V : 19. Gew.
t. psalmen en lofzangen en geestelijke liederen.
vaders! tergt uwe kinderen niet, op-
dat zij niet moedeloos worden. '
2£. Gij dienstknechten! weest uwen
heeren naar het vleesch in alles ge-
hoorzaam, niet met oogendienst als
menschenbehagers , maar in eenvou-
digheid des harten, vreezende den
23. Heer. ' Wat gij doen moogt, ver-
richt het van harte, als voor den
24. Heer en niet voor menschen , ' daar
gij weet , dat gij van den Heer de ver-
gelding der erfenis ontvangen zult:
25. gij dient den Heer Christus. ' Want
die onrecht doet, zal het onrecht,
dat hij gedaan heeft, dragen, en er
is geen aanneming des persoons.
IV : 1 . Gij heeren ! betracht jegens uwe
dienstknechten recht en billijkheid,
daar gij weet, dat ook gij een heer
hebt in den hemel.
HOOFDSTUK IV : 2—18.
De apostel vermaant tot volharding in het gebed
en tot voorbidding voor hem (vs. 2-4), tot bedacht-
zaamheid in handelen en spreken (vs. 5, 6). Hij deelt
Vs. 18. Gen. 111:16. — Vs. 22. 1 Tim. VI :1;
Tit. 11:9; 1 Petr. 11:18. — Vs. 23, 24. 1 Kor.
VII; 22, 23. — Vs. 25. Deut X:17; Rom. 11:11.
Vs. 1. Ef. VI : 9.
16. Gode. Gew. t den ffeere.
Ixefelyk. Gr. met liefelykheid. And. met dank-
baarheid.
17. in den naam — Jezus, <L i. bij al wat gij doet,
bestuurd door het geloof in Jezns als uwen Heer.
door hem, d. i. door Jezus, die door het heil, d
aangebracht, n zoo ruime stof tot danken gegeten heeft.
20. in den ffeer. Gew. t. den ffeere.
21. tergt — niet, t. w. door onrechtvaardige behan-
deling.
opdat — worden, daar zij het onrecht, hun door
hunne vaders aangedaan, zouden moeten verkroppen.
22-24. Zie op Ef. VI: 6 -7.
22. den ffeer, d. i. Christus. Gew. t God
23. Wat. Gew. t. JSn al wat.
24. de vergelding der erfenis, d. i de vergelding,
die bestaat in de hemelache erfenis (zie op Ef. I ; 14).
De dienstknechten hadden, als slaven, op geenaardiche
erfenis te hopen.
gy dient. Gew. t. want gij dient.
25. Want. Gew. t Maar.
die onrecht doet, t w. als dienstknecht, jegens
zijn meester (vgl. PhiL 18). And. als meester jegens
zijn dienstknecht.
het onrecht, d. i. de straf voor het onrecht
er is — persoons, t. w. bij God. Dienstknecht
en heer staan bij hem gelijk; de een heeft bovei den
ander niets vooruit
1. billijkheid. And. gelijkheid, t w. tusschen heb-
ren en dienstknechten, door beider betrekkingen tot
denzelfden lieer in den hemel
m
AAN DE KOLOSSERS.
Hoofdst. IV.
mede, waarom hij Tychicus en Onésimus zendt (vs.
7-9), brengt verschillende groeten over (vs. 10 — 15),
roert nog een paar bijzonderheden aan (vs. 16, 17), en
besluit met zegenbede (vs. ld).
2. Volhardt in het gebed, en waakt
8. daarin met dankzegging! ' Bidt te-
vens ook voor ons, dat God ons
eene deur des woords opene, om te
spreken van de verborgenheid van
Christus, om welke ik ook gebonden
4. ben ; ' opdat ik haar openbare , gelijk
5. ik spreken moet. ' Wandelt met wijs-
heid tegenover hen, die buiten zijn,
6. den tijd uitkoopende. ' Uw woord zij
altijd liefelijk, met zout besprengd,
zoodat gij weet, hoe gij een iegelijk
moet antwoorden.
7. Al mijne omstandigheden zal Ty-
chicus u bekend maken , mijn geliefde
broeder en getrouwe dienaar en me-
8. dedienstknecht in den Heer; ' dien
ik juist daartoe tot u zend, dat hij
verneme, hoe het u gaat, en uwe
9. harten vertrooste; ' met Onésimus,
mijn getrouwen en geliefden broeder,
Vs. 2-4. Ef. VI : 18 - 20. — Vs. 2. Luc. XV11I :
1; Rom. XII: 12; 1 Thess. V:17. — Vs. 3. Rom.
XV:30; 2 Thess. 111:1. — Vs. 5. Ef. V:15, 16;
1 Kor. VI: 12. — Vs. 6. Mare. IX: 60; 1 Petr. III:
15. — Vs. 7—9. Ef. VI: 21, 22. — Vs. 7. Hand.
XX:4; 2 Tim. IV: 12; Tit. 111:12.
3. ons eene deur — opent, d. i. ons gelegenheid
tot verkondiging des evangelies verschafte (vgl. 1 Kor.
XVI: 9, 2 Kor. 11:12). Wellicht doelt Paulus hier-
roede op zijn gehoopt ontslag uit zijne gevangenschap.
VgL Phil. 22.
de verborgenheid van Christus. Zie op Ef. III :
3, 4,
on welke — ben. Zie op Ef. VI : 20.
4. openbare, t. w. in wijden kring, overeenkomstig
de taak, mij als apostel der heidenen opgedragen. VgL
Op Tg. 3.
5. die buiten tyn» d* i buiten de gemeente, Joden
en heidenen.
den tijd uitkoopende. Zie op Ef. V : 16.
6. Uw woord, t w. tot hen , die buiten zijn (vs. 5).
zout, d. i. het zout der wijsheid (vs. 5).
antwoorden, t. w. op vragen, die uw geloof be-
treffen.
7. Tychicus. Waarschijnlijk de overbrenger van
deien brief. Zie verder op Et VI : 21.
3. vertrooste, te midden van den kommer, dien mijn
lijden u veroorzaakt
9. Onésimus. Zie de InL op d. Br. aan Phil.
10. Aristarehus. Een Thessaloniker , die Paulus ver-
gwelde op zijne reis van Cesaréa naar Rome. Zie Hand.
XX:4, XXVII: 2, Phil. 24.
«j/a medegevangene. Het schijnt, dat Aristar-
d>w, ten einde den apostel te dienen, voor een tijd
'rq willig in diens gevangenschap deelde. VgL Phil.
Marcus . . . Bamabas. Zie de InL op het Ev.
»« Mare, en op Hand. IV: 36, 37.
die van de uwen is. Alles wat hier
omgaat, zullen zij u bekend maken.
10. U groet Aristarehus, mijn mede-
gevangene, en Marcus, de neef van
Bamabas, aangaande wien gij beve-
len ontvangen hebt, — als hij tot u
11. komt, ontvangt hem — ' en Jezus,
genaamd Justus, die uit de besnij-
denis zijn. Dezen alleen zijn mijne
medearbeiders aan ' het koninkrijk
Uods, en zij zijn mij tot opbeuring
12. geweest. ' U groet Epaphras, die van
de uwen is, een dienstknecht van
Christus Jezus, die altijd voor u
strijdt in zijne gebeden , dat gij moogt
vaststaan, volmaakt en volleerd in
13. al den wil van God. ' Want ik geef
hem getuigenis, dat hij zich veel
moeite geeft voor u en die te Laodi-
14. céa en die te Hiërépolis zijn. ' U groet
de geneesmeester Lucas, de geliefde,
en Demas.
15. Groet de broeders te Laodicéa, en
Nymphas, en de gemeente te zijnen
16. huize. ' En wanneer deze brief bij u
Vs. 9. Phil. 10. — Vs. 10. Hand. XX:4,XXVI1:
2, XV: 37, 39. — Vs. 12. H. 1:7; PhiL 23. —
Vs. 13. H. 11:1; Openb. 111:14. — Vs. 14. Phil.
24.; 2 Tim. IV: 10. — Vs. 15. Bom. XVI: 5; 1 Kor.
XVI: 19; Phü. 2.
10. als h\j tot u komt, t. w. op de reis, die hij gaat
ondernemen.
ontvangt hem, t. w. gastvrij.
11. Jezus, genaamd Justus, d. i. de rechtvaar-
dige. Deze komt elders niet voor.
uit de besnijdenis, d. ï. uit de Joden afkomstig.
Dit geldt hier van Aristarehus, Marcus en Jezus, ge-
naamd Justus.
Dezen alleen enz. Zij maakten dus eene zeld-
zame uitzondering op de christenen uit de Joden, die
meestal de felste tegenstanders van Paulus waren. VgL
Fil. 1:15, 17.
12. Epaphras. Blijkens vs. 11 was deze, en zoo
ook waren Lucas en Deraas (vs. 14), geen christenen
uit de Joden, maar uit de heidenen. Zie verder op
H. 1:7.
Christus Jezus. Gew. t. Christus,
volleerd. Gew. t. vervuld,
in al den wil van God, t. w. in de beoefening
zoowel als in de kennis daarvan. VgL H. 1:9, 10.
13. dat hy — geeft. Gew. t. dat h\j veel ijver heeft.
Laodicéa . . . Hierdpolis. De gemeenten in deze
twee nabij Kolosse gelegen steden waren wellicht ins
gelijks door Epaphras gesticht. Vgl. op H. 1 : 7 , II : 1.
14. Lucas. Zie de InL op het Ev. van Luc
Demas. Een medearbeider van Paulus, maar
dezen later ontrouw geworden. Vgl. 2 Tim. IV : 10.
15. en Nymphas, i i. en inzonderheid Nymphas.
Deze wordt hier met name vermeld, denkelijk omdat
eene af deeling der gemeente van Laodicéa te zijnen
huize hare samenkomsten hield. Zie hetgeen volgt, en
vgL op Bom. XVI : 5.
Hoofdst. IV. DE BRIEF . 422
gelezen is, maakt, dat hij ook in
de gemeente der Laodiceërs gelezen
worde, en dat ook gij dien uit Lao-
17.dicéa te lezen krijgt. ' En zegt aan
Archippus: Zie op de bediening, die
Vs. 17. Phil. 2; 2 Tim. IV: 5.
16. dien uit Laodicéa , d. i. den brief, die te Laodioéa
is en vandaar moet ontboden worden. De hier bedoelde
brief, waarschijnlijk omstreeks dezen zelfden tijd ge-
schreven, is verloren gegaan. Sommigen meenen, dat
gij in den Heer ontvangen hebt, dat
gij haar vervult!
18. De eigenhandige groete van mij,
Paulus. Gedenkt mijne banden. De
genade zij met u!
Vs. 18. 1 Kor. XVI : 21 ; 2 Thess. III : 17 ; Ef. VI : U.
naar Kolosse langs het meer westelijk gelegen Laodioéa.
17. Jrchipfmê. Zie op Phil. 2.
de bediening. Men versta hieronder het opzie-
nersainbt (2 Tim. IV: 5), of het diakenschap, of eene
wij hem nog bezitten in den brief aan deEfezièra. Vgl. ' andere taak, aan Archippus opgedragen (Fil II: 251
de Inl. op dien brief. 18. De eigenhandige — Paulus. Zie op 1 Kor.
te lezen krijgt. De apostel onderstelt hier, dat XVI : 21.
zijn brief aan de Laodiceërs de plaats zijner bestemming De genade. Zie op £f. VI : 24.
eerder zou bereiken dan die aan de Kolossers. De weg leidde mei u. Gew. t. met u! Amen.
DE EERSTE BRIEF
AAN DB
THESS ALONIKEES.
INLEIDING.
Do gemeente te Thessalonfca, de hoofdstad van het tweede district van Macedonië, was door Paulus,
in vereeniging met Silas en Timótheüs, op zijne tweede reis gesticht (Hand. XVII : 1-10). Zijne pre-
diking vond er, vooral onder de heidenen, ingang (ald. vs. 4, 1 Thess. 1 : 6, 7, 9, 11, 13), en iel/
heeft hij de wijze, waarop hij er predikte, en geheel zijn gedrag aldaar uitvoerig beschreven (H. II:
1 — 12). Na een verblijf, vermoedelijk langer dan van drie weken (Hand. XV11:2), moest hij met Süai,
ten gevolgo van een oproer, door de Joden tegen hem verwekt (vs. 5 10), vandaar vluchten, waarna
hij zich over Berea en Athene naar Konnthe begaf (vs. 10 15, II. XVlll:l). Gedurende zijn lang-
durig verblijf in laatstgenoemde stad (vs. 11) heeft hij, volgens het vrij algemeen gevoelen, dezen eer-
sten brief aan de Thessalonfkers geschreven, naar gissing omstreeks het jaar 52 of 53.
Aanleiding tot dit schrijven vond hij in den toestand der jeugdige gemeente en in de berichten, door
Timótheüs vandaar tot hem overgebracht (H. III : 6). Hoeveel er ook te zeggen viel tot haren lof,
er was toch ook niet weinig in haar te berispen, te bestraffen en te recht te brengen, en dit moest
met bedachtzaam overleg en wijs beleid geschieden. Hij begint , na den aanhef (H. 1:1), met hen te ver-
zekeren van zijn voortdurend aandenken (vs. 2—5) en hen te prijzen van wege hunne standvastigheid
(vs. 6-10). Het voorbeeld, dat hij hun, gedurende zijn verblijf in hun midden, gegeven had, stelt hij
hun ter navolging voor (H. II : 1—12), en keert daarna terug tot de vermelding hunner getrouwheid
onder vervolging en druk (vs. 13-16). Zoo komt hij, onder betuiging van zijn teleurgesteld verlangen
om hen te zien (vs. 17 — 20), op den terugkeer van Timótheüs (H. III : 1--6), wiens berichten hem
verblijd en dat verlangen op nieuw verlevendigd hadden (vs. 7—13). En nu gaat hij, in overeenstem-
ming met zijne vroegere prediking (H. IV: 1,2), hen waarschuwen eerst tegen onreinheid, met het oog
vooral op do touuu der ontucht (vs. 8 — 8) , dan tegen tekortkoming in broederliefde en arbeidzaamheid
423
AAN DE THESSALONIKERS.
Hoofdst. I.
(rs. 9 12), om eindelijk, naar hunne behoeften, uit te weiden over het lot der ontslapenen bij de aan-
staande wederkomst van Christus (va. 13-17), met ernstige opwekking, om zich daarop tijdig te bereiden
iH. V:l— 11). Nog eenige andere vermaningen, daaraan toegevoegd (vs. 12—32), leiden tot de gebrui-
kelijke zegenbede (vs. 23,24) en het besluit van den brief (vs. 25-27).
De inhoud zoowel van dezen brief, als van den tweeden aan de Thessalonfkers , is minder belangrijk dan
die der grootere brieven van Paulus. In weerwil van de bedenkingen, die tegen de echtheid vooral van
den tweeden zijn ingebracht, houdt men ze van vroegen tijd af voor de oudste, die wy van Paulus bezit-
ten, en bevatten zij, nevens niet verwerpelijke bijdragen tot de kennis van het oudste christendom, me-
nige kernachtige vermaning, die opmerking on behartiging, ook nog in onze dagen, verdient
HOOFDSTUK I.
Opschrift en heilgroet (vs. 1). De apostel dankt
God voor de christelijke deugden, waardoor de Thessa-
lonikers zich onderscheidden (vs. 2—4). Gelijk zijne
prediking was geweest met kracht, zoo mochten zij
navolgers heeten van hem en van den Heer en strekten
lij anderen tot voorbeeld (vs. 5 - 7). De lof van hun
geloof werd dan ook alom verkondigd (vs. 8—10).
1. Paulus en Silvanus en Timótheüs
aan de gemeente der Thessalonfkers
in God, den Vader, en den Heer
Jezus Christus. Genade zij u en
vrede!
2. Wij danken God te allen tijde
over u allen, en zijn uwer in onze
3. gebeden gedachtig, ' terwijl wij het
werk uws geloofe, en den arbeid
uwer liefde, en de volharding uwer
hope op onzen Heer Jezus Christus
Vs. 1. 2 Thess. 1:1; Rom. 1:7; 1 Kor. 1:3. —
Vs. 2, 3. 2 Thess. 1:3; Kol. 1:3-5; lKor.I:4.—
Vs.4. 2 Thess. 11:18, 14.
1. Silvanus. Dezelfde, die in de Hand. (H. XV:
22, 27, enz.) onder den naam van Silas voorkomt. Ook
elders wordt hij met Timótheüs vermeld , en wel , even*
als hier, vóór dexen (2 Kor. 1:19), waarschijnlijk,
omdat hij de oudste was van de twee.
Silvanus en Timótheüs. Zij waren met Paulus te
Thessalonfca werkzaam geweest en bevonden zich thans
bij hem. Vgl. op ÏÏL 1:1.
in God — Christus, d. i. door den band der
gemeenschap verbonden met God, den Vader enz. Hier-
door was de gemeente onderscheiden van elke andere
vereeniging bij Joden en heidenen.
Genade zij u en vrede! Zie op Rom. 1:7. De
gew. t voegt er bij: van Ood, onzen Vader, en den
Heer Jezus Christus.
3. het werk enz. De drie grondtrekken van het
christelijk leven (vgl. op Kol. 1:4, 5) werden ook bij
hen gevonden: geloof, dat zich kenmerkte door werk-
zaamheid, liefde, die in hare betooning geen moeite
en inspanning ontzag, en hoop, die ook onder verdruk-
king (vs. 6, H. 11:14) standhield.
4. uwe verkiezing, t. w. door God tot deelgenoot-
schap aan het heil in Christus. Die verkiezing wist
zonder ophouden gedenken voor on-
4. zen God en Vader , ' daar wij , door
God beminde broeders! uwe verkie-
5. zing weten. ' "Want ons evangelie is
bij u niet geweest alleen in woorden,
maar ook in kracht, en in heiligen
geest, en in groote verzekerdheid ,
gelijk gij weet , hoedanigen wij onder
6. u geweest zijn om uwentwil. ' En gij
zijt navolgers geworden van ons en
van den Heer, daar gij het woord
onder veel verdrukking aangenomen
hebt met blijdschap des Heiligen
7.Geestes, ' zoodat gij een voorbeeld
geworden zijt voor al de geloovigen
8. in Macedonië en in Achaje. ' Want
van u uit is het woord des Heeren
luide ruchtbaar geworden; niet alleen
in Macedonië en Achaje, maar te
Vs. 5. H. 11:6, 10; 1 Kor. 11:4. — Vs. 6. 1
Kor. IV: 16; KL UI: 17; 1 Thess. 11:14. — Vs.8.
Rom. 1:8.
Paulus, op grond Tan zijne prediking te Thessalonfca
en van de vrucht, welke die prediking daar gedragen
had. Zie vs. 5—7.
5. ons evangelie, d. i. de evaogelioprediking zoowel
van Silvanus en Timótheüs als van Paulus zelven.
verzekerdheid, d. i. vastheid van overtuiging.
om uwentwil, d. i. ten nutte van u. God wilde
daardoor toonen, dat hij u verkoren had. Zie vs. 4.
6. navolgers, t, w. door het blijmoedig verdragen
van verdrukking.
onder veel verdrukking, ondervonden van de
zijde hunner heidensche medeburgers, die dastrtoe
door de Joden waren opgezet. Zie H. 11:4, Hand.
XVII : 5.
blijdschap des — Geestes, d. i. door den Heiligen
Geest in u gewerkt.
7. Macedonië. Het landschap, waarin Thessalonfca
lag. Er waren daar geloovigen ook te Philippi, to
Beréa, en waarschijnlijk op meer andere plaatsen.
Achaje. Vgl. op Hand. XVIII : 12. In dit
landschap, hetwelk aan Macedonië grensde, was Ko-
rinthe gelegen, waar Paulus zich waarschijnlijk destijds
bevond. Zie de Inl.
Hoofdst. I.
DE EERSTE BRIEF
424
aller plaatse is de mare uitgegaan
van uw geloof aan God, zoodat wij
niet noodig hebben er iets van te
9. zeggen. ' Immers zij verhalen zelve
van ons, hoedanigen ingang wij bij
u gehad hebben, en hoe gij u tot
God bekeerd hebt van de afgoden,
om den levenden en waren God te
10. dienen, ' en uit de hemelen zijnen
Zoon te verwachten, dien hij uit de
dooden heeft opgewekt, Jezus, die
ons redt van den toekomenden toorn.
HOOFDSTUK II : 1—16.
De apostel herinnert, hoe hij, bij zijne prediking te
Thessalonica, zich gedragen en geen eigen voordeel of
eer gezocht (vs. 1 — 6), maar, door liefde gedreven (vs.
7,8), het evangelie verkondigd had, nacht en dag
werkende (vs. 9), door leer en voorbeeld vermanende
tot een aan God gewijden wandel (vs. 10-12). Hij
dankt God, dat hun geloof zich onder verdrukking
staande hield, evenals dat der geloovigen in Judéa (vs.
13-16).
1. Want gij weet zelve, broeders!
van onzen ingang bij u , dat die niet
2. ijdel is geweest; ' maar hoewel wij
te voren, gelijk gij weet, te Philippi
geleden hadden en mishandeld waren,
hebben wij in onzen God vrijmoedig-
Vs. 9. Hand. XIV: 15; 1 Joh. V:20, 21. — Vs.
10. Fü. III : 20.
Vs. 2. Hand. XVI: 22, 28, XVII : 1 10. — Vs.
3-6. 2 Kor. 1:12, 11:17; GaL 1:10.
8. te aller plaatse. Eene aanzienlijke koopstad , als
Thessalonica, stond met vele steden en plaatsen, ook
buiten Macedonië en Achaje, in betrekking.
de mare . . . van uw geloof. Gr. uw geloof.
uw geloof aan Qod. Eig. lot Qod, d. i. waar-
door gij tot de gemeenschap van God gebracht zijt, in
onderscheiding van uwe vroegere betrekking tot de af
goden (vs. 0).
te neggen , t. w. tot anderen. Vgl. vs. 9.
0. z\j, t. w. de geloovigen in Macedonië en Achaje
en te aller plaatse (vs. 8).
gehad hebben. Gew. t. hebben.
den levenden . . . Qod. Zie op Hand. XI V : 15.
10. zijnen Zoon te verwachten, t. w. bij zijne weder
komst, die zij dus bij hun leven nog mochten te ge-
moet zien. Zie H. IV: 15 — 17, en vgl. op Kom.
XIII: 11.
den toekomenden toorn, d. i. den toorn van God,
die zich bij de wederkomst van Christus in vreeselijke
straffen openbaren zou aan ongeloovigen en zondaars.
Vgl. Rom. 11:5-9.
1—12. Hier ontwikkelt Paulus in bijzonderheden,
wat hij H. 1 : 5 , 9 van zijne komst tot de Thessalonf-
kers en den aard zijner evangelieprediking onder hen
gezegd had.
niet ydel, d. i. niet van kracht ontbloot (H. I :
5, 9). And. niet zonder vrucht.
2. te Philippi. Zie Hand. XVI: 22-24..
het enangelie God*. Zie op Rom. 1:1.
heid gehad, om o onder veel strijd
het evangelie Gods te verkondigen. '
3. Want onze vermaning is niet uit
dwaling, noch uit onreinheid, noch
4. met bedrog ; ' maar , gelijk wij door
God beproefd geacht zijn, dat ons
het evangelie wierd toevertrouwd,
zóó verkondigen wij het; niet als om
menschen te behagen, maar Gode,
5. die onze harten beproeft. * Want
nooit gingen wij om met woorden
van vleijenj, gelijk gij weet, noch
met een voorwendsel van hebzucht:
6. God is getuige! ' Ook zochten wij
van menschen geen eer, noch van u,
noch van anderen, hoewel wij, als
apostelen van Christus, ons konden
7. doen gelden, ' maar wij waren vrien-
delijk in uw midden. Gelijk eene
8. voedster hare kinderen koestert, 'zoo
wilden wij, uit innige genegenheid
tot u , niet alleen het evangelie Gods
u gaarne mededeelen, maar ook ons
eigen leven , omdat gij ons lief ge-
9. worden waart. ' Want gij herinnert
u, broeders! ons arbeiden en zwoe-
gen. Terwijl wij nacht en dag werk-
ten, om niemand uwer tot last te
zijn, hebben wij onder u het evan-
Vs. 6. Vs. 10; Rom. 1:9; Fü. 1:8. — Vs. 8. 2
Kor. XII .15. — Vs. 9. 2 Thcsa. 111:8; 1 Kor.IV:
12; Hand. XX : 3*.
2. onder veel strijd. Zie Hand. XVII :B -9.
3. onze vermaning, d. i. onze evangelieverkondiging
(vs. 2), die bij Paulus steeds gepaard ging met ernstig
vermaan.
is niet uit, d. ï. gaat niet uit van.
onreinheid, d. i. onreine beginselen, sooals heb-
zacht en eerzucht Zie vs. B, 6.
noch met bedrog, daar het den apostel niet te
doen was, om menschen door list, b. v. door vleijeoJr
woorden (vs. 5), voor zich te winnen.
4. beproefd geacht , d. i. geschikt geoordeeld.
zóó, d. i. daarmede overeenkomstig.
5. gefyk gij weet ... Qod ie getuige! Voor zijne
woorden beroept men zich op menschen, voor zijne
bedoelingen op God.
een voorwendsel van hebzucht, d. i. waarachter
hebzucht zich verschuilt
6. ons konden doen gelden. Gr. in gewicht (d. L
in eer en aanzien) honden z\jn.
7. eene voedster, d. i. eene zoogende moeder.
8. het evangelie Gods . . . mededeelen , gelijk eene
moeder hare melk.
ons eigen leven, gelijk eene moeder haar leren
geeft voor hare kinderen.
9. ons arbeiden en zwoegen. Om niemand tot kit
te zijn en aUen schijn te vermijden , alsof hij eigei
voordeel zocht, had raulus ook te Thessalonica door
handenarbeid, waarschijnlijk als tentenmaker (Hand.
XVIII : 3) , in zijn onderhoud voorzien.
425
AAN DE THESSALONIKEES.
Hoofdst. II.
lO.gelie Gods gepredikt. ' Gij z\jt ge-
tuigen en God, hoe heilig en recht-
vaardig en onberispelijk wij u, die
ll.geloofdet, geweest zijn; ' gelijk gij
weet, hoe wij een iegelijk uwer, als
een vader zijne kinderen, vermaan-
12. den en aanmoedigden, ' en betuig-
den, dat gij wandelen zoudt waardig
Gode, die u roept tot zijn konink-
rijk en heerlijkheid.
13. En daarom danken wij ook God
zonder ophouden, dat, toen gij het
woord Gods onzer prediking ontvingt,
gij het aangenomen hebt, niet als
een menschen woord , maar, gelijk het
waarlijk is, als Gods woord, dat ook
14. werkt in u, die gelooft. ' Gij toch
zijt navolgers geworden, broeders!
van de gemeenten Gods in Christus
Jezus, die in Judéa zijn, dewijl ook
gij van uwe eigene medeburgers het-
zelfde geleden hebt, als zij van de
15. Joden; ' die ook den Heer Jezus en
de profeten gedood en ons vervolgd
hebben, en Gode niet behagen, en
16. allen menschen vijandig zijp, ' daar
zij ons verhinderen tot de heidenen
te spreken, opdat die behouden wor-
den; om hunne zonden te allen tijde
V* 12. Ef. IV: 1; TU 1:27. — Vs. 13. H. I:
1 — Vs. 15. Hand. VII : 59; Matth. XXIII : 37. —
Va. 16. Hand. XVII :B, 13, XIV: 2, 19.
10. heilig, tegenover God, en rechtvaardig, tegen-
over den naaste.
onberispelijk, ten gevolge van getrouwe plichts-
vervulling jegens God en den naaste.
*, d. i. in nwe oogen.
10. waardig Gode, d. ï. overeenkomstig de verplich-
tingen, die Gode weldaden in Christus u opleggen.
tot — keerlykkeid, cL i. om burgers te zijn van
het koninkrijk, dat hij bij de wederkomst van Christus
tal oprichten, en dan in zijne heerlijkheid te deelen.
13-16. Hier neemt Paulus weder op, wat hij H.
1:6, 9, 10 van het geloof der Thessalonfkero ge-
tuigd had.
13. let woord Oode onzer prediking, d. L het evan-
geüt, hetwelk wij predikten.
werkt m u, d. i. zich bij n werkzaam betoont,
ook in den moed, waarmede gy verdrukking om Chris-
tus* wil verdraagt
14. 'm Christus Jezus. Zie op H. 1 : 1.
t* Judéa, te Jeruzalem en elders in hetjoodsohe
land. Zie Hand. VIII: 1-3, XII :1 enz.
medeburgers. Gr. stamaenooten , zoodat hier al-
ken hridensche, en niet -ook joodsche inwoners van
Tfaenalonica bedoeld worden. VgL op H. 1 : 6.
15. de profeten. Gew. t. hunne eigene profeten,
vervolgd. And. uitgedreven,
allen mensehen vijandig zyn, daar zij trachten te
verhinderen, dat het heil in Christus aan alle menschen
gepredikt wordt. Zie vs. 16.
vol te maken. Doch over hen is de
toorn gekomen ten einde toe.
HOOFDSTUK II : 17— in : 13.
Tot dusverre verhinderd om, naar den wensch zijns
harten, Thessalonica andermaal te bezoeken, (vs. 17—20),
had de apostel Timdtheüs gezonden (H. III : 1 — 5). Wat
hij door dezen van hen vernomen had, had hem ver-
troost en verblijd (vs. 6—8) en drong hem nu tot de
bede, dat hij hen andermaal mocht kunnen bezoeken,
en dat zij mochten toenemen in liefde en heiligheid
(vs. 9-13).
17. Wij nu, broeders! nadat wij voor
eene korte poos naar het aangezicht,
niet naar het hart, van u gescheiden
waren, hebben ons te meer beijverd,
om uw aangezicht weer te zien met
18. groot verlangen; ' waarom wij — ik
Paulus althans — één- en andermaal
tot u hebben willen komen , maar de
19. satan heeft ons verhinderd. ' Wie toch
is onze hoop, of blijdschap , of kroon
des roems? Of zijt ook gij het niet
voor onzen Heer Jezus bij zijne
20. komst? ' Ja, gij zijt onze eer en
blijdschap.
111:1. Daarom wilden wij, dewijl wij
het niet langer konden uithouden,
Vs. 18. Kom. 1:13. — Vs. 19. 2 Kor. 1:14: KL
11:16, IV :1.
Vs. 1, 2. Hand. XVII: 14, 15.
16. om — vol te maken. De Joden moesten, naar
Gods bestel, de maat hunner zonden vol maken door
hetgeen zij te allen tyde deden, in den tijd der profe-
ten, in dien van Jezus, en nu in dien van Jezus* ge
tuigen. Zie vs. 15. Vgl. Matth. XXIII : 32.
Doek over ken enz. Gelijk de Joden hunne zon-
den vol maakten, zoo kwam ook Gods toorn ten einde
toe, d. i. in al zijne volheid, over hen, om weldra,
bij de wederkomst van Christus, zich te openbaren. De
apostel zag in de beroeringen, die destijds het joodsche
land teisterden, reeds de voorboden van de strafgerich-
ten, die in aantocht waren.
17. voor eene korte poos. Reeds kort na zijn ver-
trek van Thessalonica had de apostel verlangen gevoeld,
om derwaarts terug te koeren, en pogingen daartoe
aangewend.
te meer, daar de smart der scheiding ons nog in
versche herinnering lag.
18. de satan — verkinderd. Omstandigheden, die
hem in zijne apostolische werkzaamheid belemmerden,
schrijft Paulus ook elders aan den satan toe (2 Kor.
XII : 7 , II J 10 , 11). Welke die omstandigheden hier
geweest zijn, is onbekend.
19. Wie is onse koop, d. i. Aangaande wien koeste-
ren wij goede hoop en verwachting P
kroon des roems, d. i. waarop wij roem dragen.
1. het niet — uithouden, d. i. het verlangen, om
althans iets aangaande u te vernemen, niet langer kon-
den bedwingen.
Hoofdst. III.
DE EERSTE BRIEF
426
gaarne te Athene alléén achterblijven , '
2. en zonden Timótheüs , onzen broeder
en Gods medearbeider in het evan-
gelie van Christus, om u te verster-
ken en te vermanen aangaande uw
8. geloof, ' opdat niemand aan het wan-
kelen gebracht worde onder deze ver-
drukkingen; want gij weet zelve,
4. dat wij daartoe bestemd zijn. ' Im-
mers, toen wij bij u waren, zeiden
wij u ook vooruit, dat wij verdrukt
zouden worden, gelijk ook geschied
5. is en gij weet. ' Daarom dan ook,
dewijl ik het niet langer kon uithou-
den, zond ik hem, om te vernemen
van uw geloof, of misschien de ver-
zoeker u verzocht had en onze arbeid
6. ijdel geworden ware. ' Maar thans,
nu Timótheüs van u tot ons geko-
men is en ons de blijde boodschap
gebracht heeft van uw geloof en uwe
liefde, en dat gij ons altijd in goede
gedachtenis houdt en verlangende zijt
om ons, evenals wij zijn om u te
7. zien — ' daarom zijn wij over u
vertroost geworden, broeders! bij al
onzen nood en druk, door uw ge-
8. loof; ' want nu leven wij, zoo gij
9. vaststaat in den Heer. ' Welke dank-
zegging toch kunnen wij Gode voor
u vergelden wegens al de blijdschap,
waarmede wij ons om uwentwil ver-
Vs. 3. H. II: 14. — Vs. 4. Hand. XIV: 22. —
Va. 7. 2 Kor. VII : 13. — Vs. 10. H. 11:17; Kom.
1:10, 11.
1. te Athene, waar de apostel zich een i yen tijd had
opgehouden na zijn vertrek van Thessalonica en vóór
zijne komst te Korinthe. Zie Hand. XVII : 15 , XVIII : 1.
2. tonde», t. w. uit Athene, werwaarts Timótheüs
zich met Silas begeven had, nadat zij eerst waren ach-
tergebleven te Beréa. Zie Hand. XVII : 14, 15.
medearbeider. Gew. t dienaar en medearbeider.
3. opdat — worde. And., met verplaatsing eener
letter in den gew. t. , opdat gy u m niets bezwaard
gevoelt.
deze verdrukkingen, die over n en mij gekomen
zijn.
dat wy daartoe bestemd Mijn (t. w. door God),
d. i. dat onze christelijke roeping dit noodwendig met
zich brengt.
wy, d. i. wij, christenen; en zoo ook vs. 4.
5. het niet — uithouden. Zie op vs. 1.
oj — verzocht had, d. i. of de satan u door de
verdrukking in gevaar had gebracht, om van het geloof
af te vallen.
6. uwe liefde, t. w. tot elkander.
8. leven wy, d. i. zijn wij vol kracht en leven,
ondanks allen nood en druk.
9. Welke — vergelden, d. i. Welke dankzegging
10. blijden voor onzen God, ' terwijl wij
nacht en dag zeer overvloedig bid-
den, om uw aangezicht te zien en
te volmaken wat er aan uw geloof
11. nog ontbreekt. ' Onze God en Vader
zelf nu en onze Heer Jezus richte
12. onzen weg tot u! ' En u doe de
Heer toenemen en overvloedig zijn
in de liefde jegens elkander en je-
gens allen, gelijk ook wij het zijn
13. jegens u; ' om uwe harten te ver-
sterken, zoodat zij onberispelijk zijn
in heiligheid voor onzen God en Va-
der, bij de komst onzes Heeren Je-
zus met al zijne heiligen.
HOOFDSTUK IV: 1—12.
Vermaning tot een reinen wandel (va. 1—8), tot
onderlinge liefde (vs. 9 , 10) , en tot een stil arbeid-
leven (vs. 11, 12).
1. Voorts dan, broeders! wij bidden
en vermanen u in den Heer Jezus,
dat, gelijk gij van ons vernomen
hebt, «hoe gij moet wandelen en Gode
behagen, gij daarin nog meer over-
2. vloedig wordt. ' Want gij weet , welke
bevelen wij u door den Heer Jezus
3. gegeven hebben. ' Dit toch is de wil
van God, uwe heiliging: dat gij u
4. onthoudt van de hoererij ; ' dat een
Vs. 12, 13. H. V:28; KL 1:9-11. — Vs. 13.
2 Thess. II : 17.
Vs. 3-5. 1 Kor. VI : 13-20.
zon groot genoeg zijn, om er Gode voor n vergelding
mede te doenP
11. Onze Ood — tot u, opdat de satan ons niet
wederom verhindere. Zie H. II : 18.
12. de Heer, Jezns. Vgl. vs. 11.
tot allen, d. i. tot alle menschen zonder onder-
scheid.
13. heiligen. Met deze benaming worden hier niet,
gelijk elders (zie op Hand. IX : 13), christenen be-
doeld, maar de engelen, zooals ook Ps. LXXX1X:6,
Zach. XIV : 5. Vgl. 2 Thess. 1 : 7.
1. in den Heer Jezus, d. i. uit kracht van onze ge-
meenschap met hem.
gelijk . . . behagen. And. lez. dat, gelyk ...be-
hagen, gelijk gy ook zoo wandelt. x
2. door den Heer Jezus, die in ons werkt en door
ons spreekt, Vgl. 1 Kor. XIV: 37, VII : 10.
3. uwe heiliging, d. i. "dat gij n heiligt. Waarin
die heiliging moest bestaan, wordt nader aangewezen in
dit vs. en in vs. 4 , 5.
hoererij. Deze werd bij de heidenen niet of
nauwelijks als zonde aangemerkt, en schijnt, gelijk el-
ders, zoo ook te Thessalonica, eene aanzienlijke koop-
stad, sterk geheerscht te hebben.
427
AAN DE THESSAL0N1KEES.
Hoofdst. IV.
10.
11.
iegelijk uwer zich zijn eigen vat
wete te verwerven, in heiliging en
eere, ' niet in hartstocht der begeer-
lijkheid, evenals de heidenen, die
God niet kennen ; ' dat niemand over-
trede en zijnen broeder in zijn bedrijf
benadeele; want de Heer is een wre-
ker over dit alles, gelijk wij u ook
te voren gezegd en betuigd hebben. '
Want God heeft ons niet geroepen
tot onreinheid, maar tot heiliging. '
Derhalve , wie dit verwerpt , verwerpt
niet een mensch, maar God, die ook
zijnen Heiligen Geest aan u geeft.
Over de broederliefde hebben wij
niet noodig u te schrijven, want gij
zelve zijt van God geleerd, om elk-
ander lief te hebben; ' immers dat
doet gij ook aan al de broeders in
geheel Macedonië. Wij vermanen u,
broeders! dat gij meer overvloedig
wordt en er u op toelegt om stil
te zijn, en u te bemoeijen met uwe
Vs. 6. Ef. V:5; Gal. VI: 7, 8. — Va. 7. Vs.3.—
Vs. 8. Luc. X:16; 2 Kor. 1:22. — Vs. 0. Hora.
XII: 10; Joh. XIII: 33, 34.
4. rijn eigen vat, d. i. eene Trouw, die door hu-
welijk de zijne wordt. Vgl. 1 Petr. III : 7, 1 Kor.
VII: 2. And. verklaren: zijn eigen ligchaam.
ft» heiliging en eere, d. i. zoodat daarbij de hei-
liging niet uit het oog verloren, en de eer van man
en vrouw beiden niet geschonden wordt.
5. niet — begeerlijkheid, d. i. niet in overgegeven-
heid aan den wellust.
evenals — kennen, d. i. gelijk de heidenen in
hoererij leven, van wie dit evenwel niet te verwonde-
ren is, daar zij God en zijnen heiligen wil niet kennen.
6. overtrede, d. i. de perken, door recht en billijk-
heid hem gesteld, overschrijde.
broeder, d. i medechristen.
de Heer, d. i. Jezus, de toekomstige rechter.
VgL 2 Thees. 1:8.
dit alles, t w. al de zonden, vs. 3—6 vermeld.
te voren, t. w. toen wij by u waren,
d. i. ons, christenen.
onreinheid, d. i. hoererij en hebzucht. Vgl. vs. 6.
dit, t. w. de vermaningen, in vs. 3—6 vervat.
verwerpt, door er zich niet naar te gedragen.
God, die u door mij, een mensch, op uwe hei-
lige roeping wijst.
die — geeft, en u dus door dien Heiligen Geest
leert erkennen , waartoe gij geroepen zijt.
r * u geefl. Gew. t. ons gegeven heeft,
9. hebben wy. Gew. t. hebt gij.
van God geleerd, t w. door den Heiligen Geest,
dien God u geeft. Zie vs. 8.
10. meer overvloedig, t w. in allo christelijke deug-
den,
11. er u op toelegt. And. er eene eer in stelt.
stil ie rijn enz. Naar *t schijnt had de ver-
wachting van de spoedige wederkomst van Christus
sommigen te Thessalonfca in angstige spanning ge-
ï^raeht, hen hun dagelijkse h werk doen verwaarloozen
7. ons,
8.
eigene zaken, en met uwe handen te
werken, gelijk wij u bevolen heb-
12. ben; ' opdat gij welvoeglijk wandelt
tegenover hen, die buiten
aan niets gebrek hebt.
zijn , en
HOOFDSTUK IV : 13— V : 28.
Over het lot der ontslapenen, en wat er bij de we-
derkomst van Christus geschieden zal (vs. 13—18). Die
wederkomst zal plotseling plaats hebben (H. V : 1— 8).
Vermaning, om te wandelen als kinderen des lichts (vs.
4- 11). Verschillende vermaningen (vs. 12—22). Ze-
genbede en besluit (vs. 23—28).
13. Wij willen u, broeders! niet on-
kundig laten aangaande de ontslape-
nen , opdat gij niet bedroefd zijt even-
als de overigen, die geen hope heb-
14. ben. ' Want gelooven wij , dat Jezus
gestorven en opgestaan is, zóó ook
zal God de ontslapenen door Jezus
15. te voorschijn brengen met hem. ' Want
dit zeggen wij u met een woord des
Vs. 10. H. III : 12. — Vs. U, 12. 2 Thess. UI :
6-12; Ef. IV:28. — Vs. 13. Ef. 11:12. — Vs. 14.
1 Kor. XV: 21, 51.
en in hen een onverstandigen bekeeringsijver gewekt,
door welken zij de rechten van anderen krenkten.
11. u te — zaken. Gr. uwe eigene zaken te doen.
12. welvoeglyk wandelt, t. w. door stil en arbeid-
zaam te zijn. Zie vs. 11.
die buiten zyn, d. i buiten de gemeente, Joden
en heidenen.
aan niets gebrek hebt, d. i. in uwe eigene be-
hoeften door handenarbeid voorziet. And. niemand (d. i.
niemands ondersteuning) noodig hebt.
13. de ontslapenen, d. i. de gestorvenen (vgl. 1 Kor.
XI : 30, XV : 6, Joh. XI : 11), en wel gestorvene
christenen; vgl. vs. 14. And. lez. degenen, die ont-
slapen,
opdat gij niet bedroefd zijt, t. w. over het lot
der ontslapenen, vooral uit uwe naaste betrekkingen.
Vroeger heidenen en in het christendom kort onderwe-
zen (zie Hand. XVII : 2) , vreesden zij , dat hunne doo-
den verstoken zouden blijven van het heil, dat bij
's Hoeren komst den levenden te beurt zou vallen.
Volgens and. bedroefden zij zich daarover, dat hunne
dooden niet reeds bij die komst zouden opstaan, maar
eerst aan het einde van het dusgenaamde duizendjarig
rijk (vgl. Openb. XX : 4 , 5 , 12 - 14).
de overigen, d. i de heidenen.
geen hope, t. w. op leven na den dood.
14. zóó ook zal enz., d. i. dan behooren wij ook te
gelooven, dat God de ontslapenen door Jezus opwekken
en hen met Jezus vereenigen zal.
zóó ook, t. w. evenals Jezus gestorven en door
de kracht Gods opgewekt is. Zij toch, die met Jezus
verbonden zijn door geloof, zullen het ook zijn door
gemeenschap van lot. Vgl. op 1 Kor. XV : 13.
15. met een woord des Heer en, d. i. van Jezus, of
in eene openbaring tot Paulus gesproken (vgl. 2 Kor.
XII :1), öf door de overlevering te zijner kennis ge
komen.
Hoofdst. IV.
DE EERSTE BRIEF
428
Heeren, dat wij, levenden, die tot
de komst des Heeren overblijven, de
ontslapenen niet zullen vóórkomen.
16. Want de Heer zelf zal op een macht-
woord , op de roepstem van een aarts-
engel en op het geklank van Gods
bazuin, van den hemel nederdalen;
en die in Christus gestorven zijn,
17. zullen eerst opstaan. ' Daarna zullen
wij , levenden * die overblijven , te ge-
lijk met heli in wolken, den Heer
te gemoet, opgevoerd worden in de
lucht; en zoo zullen wij altijd met
18. den Heer zijn. ' Zoo vertroost dan
elkander met deze woorden.
V:l. Over de tijden en gelegenheden,
broeders! hebt gij niet noodig, dat
%. men u schrijve; ' want gij weet zel-
ve zeer goed, dat de dag des Hee-
ren zóó komt , gelijk een dief in den
3. nacht. ' Wanneer zij zeggen : vrede
en veiligheid 1 dan grijpt een plotse-
ling verderf hen aan, gelijk de ba-
rensnood eene zwangere; en zij zul-
4. len niet ontkomen. ' Maar gij , broe-
ders! zijt niet in de duisternis, dat
de dag u, gelijk een dief, overval-
Vs. 16. 2. Thess. 1 : 7.
Vs. 2. Matth. XXIV: 86; 2 Petr. 111:10. — Vs.
3. Ezech. XIII: 10; Luc XXI: 34, 35. — Vs. 4-10.
Ef. V:8-14; Rom. XIII: 11-14.
15. die — overbleven. Vgl. op H. 1 : 10.
de ontslapenen — vóórkomen, d. i. het ons ge-
stelde doel, de vereeniging met Christus, niet met uit-
sluiting van de ontslapenen, of, volg. and., niet eerder,
maar te gelijk met de ontslapenen lullen bereiken. VgL
op vs. 13.
16. Gods baaitin, d. i. eene bazuin, die alleen in
dienst van God gebruikt wordt VgL 1 Kor. XV: 52,
Openb. XV: 2.
die — gestorven *yn, d. i. de gestorvenen, dié
door geloof met Christus in gemeenschap stonden. Gr.
de doeden in Christus.
zullen eerst opslaan, d. i. de opstanding der ge-
loovigen zal het eerste zijn, wat bij de wederkomst
van Christus geschiedt VgL vs. 17.
17. in wolken , d. i. daarin gehuld en er door gedragen.
in de lucht, d. i. den dampkring boven de aar-
de, om den Heer te ontmoeten en in te halen.
zóó — met den Heer t\jn. Men rienke hier aan
een samenzijn op de verheerlijkte aarde. VgL op vs. 13.
1. de tyden en gelegenheden, betrekkelijk de weder-
komst van Christus.
2. gij weet, t w. door hetgeen ik u daaromtrent
teide, toen ik bij u was.
zóó, d. L even onverhoeds.
3. tij, <L i. de kinderen dezer wereld.
4. in de duisternis, t w. der zonde. Toespeling
op den nacht (vs. 2).
de dag, t. w. des Heeren (vs. 2).
5. wy sjjn — duisternis, d. L wij behooren niet
5. len zou ; ' want gij allen zijt kinde-
ren des lichts en kinderen des dags;
wij zijn niet des nachts of der duis-
6. ternis. ' Laat ons derhalve niet sla-
pen, evenals de overigen, maar laat
7. ons waken en nuchter zijn. ' Want
die slapen , slapen 's nachts , en die
dronken zijn, zijn 's nachts dronken; '
8. maar wij, die des dags zijn, laat
ons nuchter wezen, nadat wij aange-
daan hebben een harnas van geloof
en liefde, en als helm de hope der
9. zaligheid. ' Want God heeft ons niet
tot toorn bestemd, maar tot verkrij-
ging der zaligheid, door onzen Heer
10. Jezus Christus, ' die voor ons ge-
storven is, opdat wij, hetzij wij wa-
ken, hetzij wij slapen, te zamenmet
11. hem leven zouden. 'Daarom vermaant
elkander en sticht de een den ander,
gelijk gij ook doet.
12. Wij bidden u, broeders! erkent
degenen, die onder u arbeiden en
uwe voorstanders zijn in den Heer
13. en u vermanen, ' en acht ben zeer
hoog in liefde, om huns werks wil.
14. Houdt onderling vrede. ' En wij bid-
Vs. 4, 8. Joh. XII: 35, 36. — Vs. 8. Et VI:
14-17. — Vs. 9. H. 1:10; 2 Thess. II: 1*. — Vs.
10. Rom. XIV: 7. — Vs. 12, 18. 1 Kor. XVI .16,
IS; Uebr. XIII : 17.
aan den nacht of aan de duisternis toe.
6. slapen, d. i. zorgeloos zijn omtrent ons eeuwig heil
de overigen, die zeggen: Trede en veiligheid!
Zie vs. 3.
waken en nuchter rijn, d. i. op ons heü bedacht.
7. die dronken zijn enz. Drinkgelagen werden ge-
woonlijk in den laten arend of in den nacht ge-
houden.
8. een harnas — zaligheid. Wat toot den krijgs-
man harnas en helm zijn, om hem te dekken tegen de
aanvallen des vijand* , dat zijn voor den christengeloof,
liefde en hoop (zie op H. 1:8); hy wordt door dezen
beschermd tegen de verzoekingen der wereld.
9. tot toorn, d. i. om bij de wederkomst van Chris-
tus Gods toorn te ondervinden. VgL op H. 1 : 10.
10. voor ons. VgL op Rom. V : 8.
heizij wy — slapen, d. i. hetzij wij bij de we-
derkomst van Christus nog in leven of reeds gestorven
zijn. Dat de woorden waken en slapen hier in andere
beteekenis voorkomen dan vs. 6,7, blijkt uit den sa-
menhang.
te zomen, d. i. wakenden en slapenden beide.
11. vermaant. And. vertroost.
sticht — ander, <L L arbeidt aan elkanders op-
bouwing in het goede. VgL 1 Kor. VIII : 1 , XI V : 4,
111:9,16.
12. Zij moesten hunne opzieners (zie op Ef. IV:
11), die hunne hoogere belangen behartigden, erkennen
voor hetgeen zij waren en zich daarmede overeenkomstig
jegens hen gedragen.
AAN DE THESSALONIKERS.
Hoofdst. V.
den u, broeders! vermaant de onge-
regelden , vertroost de kleinmoedigen ,
trekt u der zwakken aan, weestlank-
15. moedig jegens allen. ' Ziet toe, dat
niet iemand een ander kwaad met
kwaad vergelde, maar tracht te allen
tijde naar het goede, èn jegens elk-
16. ander èn jegens allen. ' "Verblijdt u
17. te allen tijde, ' bidt zonder ophou-
18. den, ' dankt in alles; want dit is in
Christus Jezus de wil van God aan-
1 9. gaande u. ' Bluscht den Geest niet
20. uit, ' veracht geen profetieën, '
21. maar beproeft alles, behoudt het goe-
Vs. 16. Rom. XII: 17; Spr. XX: 22; Matth. V:
39. - Vs. 10. Rom. XII : 12; Fil. IV : 4; Matth. V :
12. — Vs. 17. Rom. XII: 12; Kol. IV: 2; Luc.
XVIII : 1. — Vs. 18. £f. V : 20. — Vs. 21. 1 Kor.
XIV: 29: 1 Joh. IV :1.
14. de ongeregelden , cL i. die een ongeregeld leven
leiden, in plaats van stil te zijn en ijverig te arbeiden.
YgLH. IV: 11, 2 Thess. 111:11.
zwakken, i. w. in kennis, geloof en deugd. Vgl.
Rom. XIV : 1 , 2.
jegens allen, dos ook jegens nwe verdrukkers.
VgL vs. 15.
15. Ziet toe — vergelde, d. i. Ziet toe, dat gij niet
eiL Volg. and. wil Fanlus, dat de betergezinden in
it gemeente de vergelding van kwaad met kwaad bij
anderen zooveel mogelijk tegengaan.
16. te allen tijde, en dos ook onder moeite en ver-
drukking.
17. totuier ophouden , d. i. onder alle omstandigheden
4» lérens.
18. ur allee, d. i in vreugde en droefheid beide.
dit is — aangaande u, d. i. dit verlangt God
tan u in Christus Jezus, door wien hij er u toe in
rtaat rtelt. VgL Rom. VIII : 28 , 86-39 , 18, 1 Kor.
111:22.
19. Bluschi — vit, <Li. Wanneer de Heilige Geest
iemand dringt tot profetie (VgL vs. 20) , dooft dan zijn
mor niet uit door tegenspraak, bespotting of minach-
ting.
20. profetieën. Zie op Rom. XII : 6.
21. maar beproeft alles, t. w. wat door profeten
22. de. ' Onthoudt u van alle soort van
23. boosheid. ' En de God des vredes
zelf heilige u geheel en al, en ge-
heel uw geest en ziel en ligchaam
worde bewaard om onberispelijk te
zijn bij de komst onzes Heeren Jezus
24. Christus ! ' Die u roept is getrouw ,
en hij zal het ook doen.
25 . 26. Broeders ! bidt voor ons. ' Groet al
27. de broeders met een heiligen kus. ' Ik
bezweer u bij den Heer , dat deze brief
aan al de broeders voorgelezen worde.
28. De genade onzes Heeren Jezus
Christus zij met u!
Va. 23. H. 111:13; Hebr. XIII: 20, 21. — Vs.
24. 1 Kor. 1:9. — Vs. 25. Rom. XV: 30; 2 Thess.
111:1. — Vs. 26. Rom. XVI: 16. — Vs. 28. Rom.
XVI: 24; 1 Kor. XVI: 23.
voorgedragen wordt. Gew. t. beproeft alles.
21. het goede, dat onder dit alles gevonden wordt.
28. de God des vredes, d. i. de God, die de bron
is van uw eeuwig heü.
uw geest — ligchaam. Elders onderscheidt Pau-
lus in den mensch alleen har haam (of vleesch) en geest
(bijv. Rom. VIII : 10, 1 Kor. V : 8, 5, vgl. Matth.
XXVI: 41), maar hier Ugehaam, geest en ziel, waarbij
onder geest te verstaan is de hoogere, onder ziel de
lagere, zinnelijke natuur van den mensch. VgL op 1
Kor. 11:14, XV:44.
24. Die — getrouw, d. i. God, die u roept tot zijn
koninkrijk (H. II : 12), verandert niet van gezindheid
jegens u. VgL Rom. XI : 29.
zal het ook doen, d. L u heiligen en bewaren
(zie vs. 23).
26. Bet verzoek in dit vs. vervat, gelijk de bezwe-
ring in het volgende, geldt de opzieners der gemeente,
aan wie de apostel zijnen brief het eerst deed toekomen.
al de broeders, te Thessalonfca.
27. Ik besweer u. Deze krachtige uitdrukking is
voortgevloeid niet uit wantrouwen jegens de opzieners
(zie vs. 12 , 13) , maar uit besef van het belang , dat
de geheele gemeente bij den inhoud van dozen brief liad.
broeders. Gew. t. heilige broeders.
28. met u! Gew. t met u! Amen.
28
DE TWEEDE BRIEF
AAN DB
THESSALONIKERS.
INLEIDING.
Nog bevond Paulus zich ter plaatse, vanwaar hij den eersten brief naar Thessalonica gezonden had (TgL
de Inl.), toen hij vandaar berichten ontving, die hem aanleiding gaven tot het schrijven van dexea
tweeden, naar gissing ongeveer een jaar later, tegen het einde van zijn verblijf te Korinthe (Haai
XVlIIrll). Hoedanige die berichten geweest zijn, leert de inhoud van dezen brief, die ook melding
maakt van den vroegeren (H. II : 15) en daarmede veel overeenkomst heeft.
Na den aanhef (H. 1 : 1) begint de apostel weder met de Thessalonfkers te prijzen van wege hunnen
wasdom in geloof en liefde, te midden der vervolgingen, waaraan zij bij voortduring waren blootgesteld
(vs. 2—4), en waaronder hij hen vertroost door een krachtig beroep op Gods rechtvaardige vergelding
bij de wederkomst van Christus (vs. 5 — 12). Meenden zij, dat die komst zeer nabij was (H. 11:1,2),
hij wederlegt die verwachting door de vermelding der groote gebeurtenissen, die daaraan nog moesten
voorafgaan (vs. 3 — 12). Dit leidt hem tot dankzegging aan God voor hunne verkiezing en tot den
wensen, dat zij standvastig mogen zijn (vs. 13-17). Hij beveelt zich in hunne voorbede aan (H. 111:1,3),
betuigt zijn vertrouwen op hunne standvastigheid (vs. 3 — 5), vermaant hen tot een stil, arbeidzaam le-
ven, en spoort hen aan, om zich aan de ongeregelden in de gemeente te. onttrekken (vs. 6 — 15); waarna
hij met heilbede besluit (vs. 16—18).
Vgl. voorts de Inl. op den eersten brief.
HOOFDSTUK I.
Opschrift en heilgroet (vs. 1 , 2). De apostel dankt
God voor den wasdom van het geloof der Thessaloni-
kers (vs. 3), hetwelk onder verdrukking staande bleef
(vs. 4), en wijst, om hen te bemoedigen, op Gods
rechtvaardige vergelding bij de wederkomst van Chris-
tus (vs. 5—10); waarom hij ook van God hunne ver-
dere volmaking afsmeekt (vs. 11 , 12).
1. Paulus en Silvanus en Timótheüs
aan de gemeente der Thessalonfkers
in God, onzen Vader, en den Heer
Va. 1, 2. 1 Thess. 1:1. — Vs. 2. Kom. 1 : 7.
1. Zie op 1 Thess. 1 : 1.
2. Zie op Bom. 1 : 7.
2. Jezus Christus. ' Genade zij u en
vrede van God, den Vader, en den
Heer Jezus Christus!
8. Wij behooren God te allen tijde
over u te danken, broeders! gelijk
billijk is , omdat uw geloof uitermate
wast en de liefde tot elkander bij
een iegelijk van u allen meerder
4. wordt , ' zoodat wij zelve bij de ge-
meenten Gods in u roemen wegens
Vs. 3. H. 11:13; 1 Thess. 1 :2, 8, 111:12. -
Vs. 4. 1 Thess. 1:6, 7. 11:14.
4. de gemeenten Oodt, te Korinthe en in den ca*
trek.
431 DE TWEEDE BRIEF AAN DE THESSALONIKERS.
Hoofdst. I.
uwe volharding en uw geloof onder
al uwe vervolgingen en de verdruk-
5. kingen, die gij verdraagt: ' een be-
wijs van Gods rechtvaardig oordeel,
om u het koninkrijk Gods waardig
te achten , voor hetwelk gij ook lijdt ; '
6. vermits het bij God recht is, hun,
die u verdrukken, verdrukking te
7. vergelden ' en u , die verdrukt wordt,
verademing met ons, bij de openba-
ring des Heeren Jezus van den he-
8. mei met engelen zijner macht ' in
vlammend vuur, wanneer hij wraak
oefent over hen, die God niet ken-
nen, en over hen, die het evangelie
onzes Heeren Jezus niet gehoorza-
9. men; ' die tot straf zullen lijden een
eeuwig verderf, van het aangezicht
des Heeren en van de heerlijkheid
10. zijner sterkte, ' wanneer hij komt,
om verheerlijkt te worden in zijne
heiligen en bewonderd te worden in
al de geloovigen — want onze ge-
tuigenis is onder u geloofd gewor-
11. den — te dien dage. ' Waarom wij
ook te allen tijde voor u bidden,
dat onze God u der roeping waardig
j Vt. 5. PU. 1:28; Rom. Vin.- 17. — Vu. 6, 7.
I Rom. 11:5-10. — V». 7. Hand. 111:19; 1 Thess.
IV:lö. — Vs. 9. 1 Thess. V:3.
4. uw gelooft hetwelk de grond uwer volharding
is. And. uwe (rouw.
5—10. Men houde hier in het oog, dat Paolus de
wederkomst Tan Christus nabij achtte. Zie op 1 Thess.
1:10.
7. met ons, die, evenals gij, verdrukt worden.
de openbaring de* Heeren Jezus. Zie op 1 Kor.
1:7.
engelen tyner mocht, d. i. engelen, die hem ten
dienste staan en door wie hij zijne macht uitoefent
VgL Matth. XXIV : 81.
5. m vlammend vuur. VgL Exod. XIX: 18, Dan.
Vü:9, 10.
die God niet kennen, d. L de heidenen. Ygl. 1
Thess. IV:5.
die — niet gehoorzamen, d. i. de Joden. Vgl.
Eom.X:16.
9. van het aangezicht enz., d. i. eene straf, die
hen voor goed verwijdert uit de tegenwoordigheid des
Heeren Jeans en scheidt van de heerlijkheid, welke
ajne sterkte voor de geloovigen zal ten toon spreiden.
10. m syne heiligen, d. i. in de christenen (vgl. op
Bom. 1:7), in wie Christus verheerlijkt wordt, als
zijne macht, liefde en trouw openbaar worden.
bewonderd te worden, t. w. wegens hetgeen hij
aan hen doet
onze getuigenu, i i de getuigenis aangaande
Christus, die wij door onze prediking bij u aflegden.
VgL 1 Kor. 1:6, 11:1.
11. der roeping, d. L der heerlijkheid, waartoe gij
geroepen zijt Vgl. Fü. III : 14.
achte, en al uw welgevallen aan het
goede en het werk des geloofs met
12. kracht volmake; ' opdat de naam on-
zes Heeren Jezus in u verheerlijkt
worde en gij in hem, naarde genade
van onzen God en den Heer Jezus
Christus.
HOOFDSTUK II.
Over den tijd van 's Heeren wederkomst, en hetgeen
haar zal voorafgaan en aankondigen (vs. 1 — 12). De
apostel dankt God voor hunne verkiezing tot zaligheid,
vermaant hen tot standvastigheid en beveelt hen Gode
aan (vs. 13-17).
1. Wij bidden u, broeders! wat aan-
gaat de komst onzes Heeren Jezus
Christus en onze vereeniging met
2. hem, ' dat gij niet aanstonds uwe
bezinning verliest of u verschrikken
laat, noch door een geest, noch door
een woord, noch door een brief,
als door ons, alsof de dag des Hee-
3. ren dicht aanstaande ware. ' Dat nie-
mand u op eenigerlei wijze misleide I
"Want die dag komt niet, tenzij eerst
Vs. 10, 12. Joh. XVII .10.
Vs. 2. Matth. XXIV: 23, 24. — Va. 3. Dan. XI:
32; Matth. XXIV: 11, 12.
11. waardig achte. VgL vs. 5.
het werk des gelooft. Zie op 1 Thess, 1 : 3.
12. de naam onze* Heeren Jezus, d. i. Jezus, naar
zijnen naam Heer. VgL FiL II : 9 , 10.
1. onze vereeniging met hem. Vgl. 1 Thess. IV : 17.
2. uwe bezinning verliest. Gr. u laat schokken van
uw verstand.
door een geest. Waarschijnlijk waren er te Thes-
salonfca, die, alsof zij van Paulus dit vernomen had-
den, op profetischen toon verkondigden, dat de komst
van Christus onmiddellijk ophanden was.
noch door een woord — als door ons, d. i. noch
door gezegden, die men ons toedicht, noch door een
op onzen naam ondergeschoven brief.
dicht aanstaande. Wel had Paulus de nadering
van 's Heeren komst, maar niet hare onmiddellijke na-
bijheid geleerd.
des Heeren. Gew. t van Christus.
3-10. Men verwachtte, dat aan de komst van
Christus zou voorafgaan eene vreeeelijke losbarsting
der zonde en het optreden van eenen goddelooze , door
den satan met groote krachten uitgerust Deze zou
eene heerschappij stichten, zich in den tempel te Je-
ruzalem goddelijke eer laten bewijzen en door bedrie-
gelijke kunstgrepen het rijk van Christus afbreuk trach-
ten te doen; maar aan zijne heerschappij zou spoedig
een einde komen, als hij door Christus, bij diens
komst, overwonnen werd.
3. op eenigerlei w\jze. VgL va. 2.
die dag komt niet. Deze woorden zijn hier in-
gevoegd.
28*
Hoofdst. II.
DE TWEEDE BRIEF
432
de afval kome en de mensch der
zonde openbaar worde, de zoon des
4. verderfe, ' die de tegenstander is en
zich verheft boven al wat God ge-
noemd wordt of voorwerp van veree-
ring is, zoodat hij zelf zich in den
tempel Gods nederzet en zich voor-
5. doet alsof hij God ware. ' Herinnert
gij u niet, dat ik u dit zeide, toen
6. ik nog bij u was? ' En nu, gij
weet, wat hem tegenhoudt, opdat hij
7. openbaar worde te zijner tijd. 'Want
reeds werkt de verborgenheid der god-
deloosheid , totdat maar eerst hij , die
hem thans tegenhoudt, uit den weg
8. geruimd is. ' En dan zal de godde-
looze openbaar worden, dien de Heer
verteren zal met den adem zijns
monds en te niet doen door de ver-
9. schijning zijner komst ; ' wiens komst ,
naar de werking des satans, met al-
lerlei krachten en teekenen en won-
Vs. 4. Dan. XI: 36; 1 Joh. 11:18. — Va. 8.
Jez. XI: 4. — Vs. 9, 10. Matth. XXIV: 24; Openb.
Xin : 11-14.
8. de afval , t. w. van God. Vddr de wederkomst
van Christus verwachtte men niet slechts velerlei be-
roering, maar ook eene vreeselijke toeneming van de
heerschappij der tonde. VgL Matth. XXIV : 12, 6 -11 ,
1 Tim. IV : 1.
de mensch der zonde. Van zulk een duivel in
«nenschengedaante, geteekend naar de trekken van het
beeld van den syrischen koning Antfochns Epffanes,
stond in het boek Daniel (H. VIII: 24, 26), dat hij
zich verzetten zou tegen den Forst der vorsten. Men
verwachtte daarom fijn optreden kort vóór de weder-
komst van Christus, en noemde hem den Antichrist,
d. i. den tegenstander van Christus (1 Joh. II : 18, 22 1.
Is deze brief door Paulus geschreven, dan valt hier
niet aan den romeinschen keizer Nero (zie op Openb.
XIII: 3, 18, XVII : 10, 11) te denken, dewijl hij
toen de regeering nog niet aanvaard had.
de toon de* verderf*, d. i. die aan het verderf
gewijd is (vs. 8).
4. de tegenstander, t. w. van Ch-istus. Zieopvs 3.
den tempel Qod*, te Jeruzalem. And. denken
aan de christelijke gemeente, door Paulus soms on-
eigenlijk een tempel Ood* genoemd (1 Kor. 111:16,
17, VI: 19, 2 Kor. VI: 16, Ef. 11:21).
nederzet. Gew. L als een God nederzet.
0. gij weet, t. w. door hetgeen ik u daaromtrent
zeide, toen ik bij n was.
wat hem tegenhoudt. Bedoeld schijnt, op grond
van Dan. VIII : 22, 25, het romeinsche keizerrijk,
hetwelk de komst van den Antichrist nog tegenhield.
Eerst bij den ondergang van dat rijk werd de gansene
maatschappij tot in hare grondvesten geschokt en wer-
den alle banden als 't ware losgemaakt.
opdat hy, t w. naar Gods bedoeling.
7. reeds werkt — goddeloosheid, d. i. de god-
deloosheid, vs. 3 de afval genoemd, is nog wel niet
aan het licht getreden , maar toch in *t verborgen reeds
werkzaam. Hare voorteekenen meende de apostel te
aanschouwen in het ongeloof en de zonde van zijnen tijd.
10. deren der leugen is, ' en met allerlei
bedrog der ongerechtigheid voor hen,
die verloren gaan , dewijl zij de liefde
tot de waarheid niet hebben aange-
nomen, om behouden te worden. '
11. En daarom zendt God hun eene wer-
king der dwaling, om de leugen te
12. gelooven; ' opdat allen geoordeeld
worden, die de waarheid niet geloofd,
maar welgevallen gehad hebben in de
ongerechtigheid.
13. Doch wij behooren God te allen
tijde over u te danken, door den
Heer beminde broeders! dat God u
van den beginne tot zaligheid verko-
ren heeft, door heiliging des Geestes
14. en geloof aan de waarheid ; ' waartoe
hij door ons evangelie u geroepen
heeft , tot verkrijging der heerlijkheid
15. onzes Heeren Jezus Christus. ' Der-
halve, broeders! staat vast, en houdt
n aan de overleveringen, die u ge-
Vs. 10-12. Rom. 1:18, 24. — Vs. 13. H. 1:3;
1 Thess. 1:4, V:9. — Vs. 14. Rom. VIII: 17. -
Vs. 15. 1 Thess. ITI : 8; 1 Kor. XI: 2.
7. totdat enz. Vddr deze woorden kan men in ge-
dachte invullen: wen zij wacht met haar te voorschijn
treden v, of iets dergelijks.
die hem thans tegenhoudt, t. w. de keizer van
het romeinsche rijk. Zie op vs. 6.
uil den weg geruimd is. Bedoeld wordt niet
eene gewelddadige wegruiming, maar enkel de wegrai-
ming van eene hindernis.
8. de goddelooze, d. i de mensch der zonde (vs.3>.
dien de Heer (t. w. Christus) enz. Nog eer dr
apostel de werkzaamheid van den goddelooze beschrijft
(vs. 9, 10), kondigt hij reeds diens toekomenden on-
dergang aan.
9. krachten - wonderen. Vgl. Hand. 11:2».
der leugen, d. i. die van leugen en bedrog uit-
gaan. Vgl. Joh. VIII : 44.
10. bedrog der ongerechtigheid, d. i. door de onge-
rechtigheid gepleegd.
voor. Gew. t in of onder. Niet op de geloovi-
gen zou de Antichrist zijn verderfelij ken invloed uitoefe-
nen (vs. 13, 14), maar alleen op de ongeloovigen , die,
omdat zij verloren gaan, aan de behoudenis in Christus
geen deel hebben. Vgl. op 1 Kor. 1 : 18.
11. de leugen. Vgl. vs. 9.
12. opdat — worden, d. i. opdat, naar Gods bedoe-
ling, allen hunne straf ontvangen.
de waarheid, in het evangelie geopenbaard.
13. den Heer, Christus.
van den beginne, d. i. van eeuwigheid.
door heiliging enz. Hierdoor werden zij ter za-
ligheid toebereid en bleek het, dat zij metterdaad ver-
koren waren.
14. waartoe, d. i. om de zaligheid door heiliging eo
geloof te verkrijgen (vs. 13).
ons evangelie. Zie op 1 Thess. 1 : 5.
15. staat vast, t. w. in het geloof. VgL 1 Thess.
III : 8.
overleveringen , d. i. voorschriften omtrent geloof
en wandel. Vgl. op 1 Kor. XI : 2.
m
AAN DE THESSALONTKERS.
Hoofdst. III.
leerd zijn, hetzij door ons woord,
16. hetzij door onzen brief. ' Onze Heer
Jezus Christns zelf, en onze God
en Vader, die ons liefgehad en eeu-
wige vertroosting en goede hoop in
17. genade gegeven heeft, ' vertrooste
uwe harten en versterke u in alle
goed werk en woord!
HOOFDSTUK III.
De apostel beveelt zich in hunne voorbidding aan
(vs. 1,2), en betuigt zijn goed vertrouwen aangaande
hunne gehoorzaamheid, hunne liefde en hunne volhar
ding (vs. 3 5). Hij beveelt, dat men zich onttrekke
ian de ongeregelden in de gemeente, en vermaant, met
beroep op zijn eigen voorbeeld, tot een stil, arbeidzaam
leven (va. 6- 15). Zegenbede en bestuit (vs. 16-18).
1. Voorts, broeders! bidt voor ons,
dat het woord des Heeren voortgang
hebbe en verheerlijkt worde, evenals
2. bij n, ' en dat wij behoed mogen
worden voor de ongeschikte en booze
menschen; want het geloof is niet
3. aller zaak- ' Doch de Heer is ge-
trouw, en hij zal n versterken en
4. voor den booze bewaren. ' En wij
vertrouwen van u in den Heer, dat
gij èn doet èn zult doen wat wij be-
Vs. 17. 1 Thess. III : 13.
Ti. L 1 Theas. V : 25; Kol. IV : 8. — Vs. 2. Rom.
XV:31; Joh. V:44. — Vs. 3. 1 Thess. V:24.
15. door on* woord, d. i. door hetgeen wijn zeiden,
toen wij bij u waren.
onzen brief. De apostel bedoelt zijnen eersten
brief aan de Thess.
16. eeuwige vertroosting, d. i. eene vertroosting, die
in hare zegenrijke gevolgen eeuwig duurt.
goede hoop, t. w. de hoop op het deelgenoot-
schap aan de heerlijkheid van Christus. Zie vs. 14.
m genade, d. i. genadi^hjk.
1. voortgana hebbe, d. L in tijjaen vrijen loon mie*
verhinderd worde.
verkeerlykt worde, t w. door de erkenning, die
het vindt, en de goede vruchten, die het draagt.
2. de ongeschikt* en booze menschen. Men denke
aan de Joden, die den apostel te Korinthe en elders
op allerlei wijze tegenwerkten. Zie Hand XVIII : 6— 10.
niet aller zaai, doordien veler boosheid hen
voor het geloof onvatbaar maakt.
3. de ff eer, Christus.
den boost. And. het booze. Vgl. op Matth. VI : 13.
4. Sn wij vertrouwen enz. Hiermede leidt de apos-
tel de bevelen en vermaningen in, waarmede hij zijnen
brief besluit. Zie vs. 6—15.
5. de Heer, Christus. Vgl. op vs. 8.
de volharding van Christus, d. i. eene volharding,
woala Christus betoond heeft. Vgl. 1 Thess. 1 : 6.
6. onttrekt u aan, d. i. houdt geem gemeenzamen
5. velen. ' En de Heer richte uwe har-
ten tot de liefde jegens God en tot
de volharding van Christus!
6. Wij bevelen u, broeders! in den
naam des Heeren Jezus Christus,
onttrekt u aan iederen broeder, die
ongeregeld wandelt en niet naar de
overlevering, die zij van ons ontvan-
7. gen hebben. ' Immers gij weet zel-
ve, hoe men ons behoort na te
volgen; want wij hebben ons onder
8. u niet ongeregeld gedragen, ' noch
van iemand brood om niet gegeten,
maar met arbeiden en zwoegen , nacht
en dag werkende, om niemand uwer
9. tot last te zijn: ' niet dat wij er
geen macht toe hebben, maar opdat
wij ons zelve u tot een voorbeeld
zouden geven , om ons na te volgen. '
10. Want toen wij bij u waren , bevalen
wij u ook dit: Zoo iemand niet wil
11. werken, die ete ook niet! ' Wij hoo-
ren toch, dat sommigen onder u on-
geregeld wandelen en niet werken,
maar zich met allerlei bemoeijen. '
12. Denzulken nu bevelen wij en verma-
nen hen in den Heer Jezus Chris-
tus, dat zij met stilheid werken, om
13. hun eigen brood te eten. ' Maar gij ,
Vs. 6. H. 11:15. — Vs. 7, 8. 1 Thess. 11:9;
Hand. XX: 33-35. — Vs. 9. 1 Kor. IX: 4, 6-18,
XI : 1. — Vs. 12. 1 Thess. IV : 11. — Vs. 13. Gal VI : 9.
omgang met. Zie vs. 14, 15, 1 Kor. V':9— 11.
6. ongeregeld. Zie op 1 Thess. V:14.
overlevering. Zie op H. II : 15.
8. nacht en dag werkende. Zie op 1 Thess. II : 9.
9. niet dat — hebben, t. w. om van iemand brood
om niet te eten. Panlus had het recht daartoe en
handhaafde dat, waar het noodig was, met kracht (1
Kor. IX: 4, 6—18); maar doorgaans maakte hij van
dat recht geen gebruik.
een voorbeeld, t. w. van belangeloosheid en ijve-
rige werkzaamheid.
10. Zoó iemand enz*. Een spreekwoord, destijds bij
de Joden in zwang, mieschie» ontleend aan Oen. III : 19.
11. ongeregeld wondden enz. Het kwaad, door den
apostel reeds vroeger bestraft (1 Thess. IV : il , 12) ,
bestond dus nog altijd; waarschijnlijk doordien m ver-
wachting, dat Christns zeer spoedig kotsen zon, de ge-
moederen bij voortduring in spanning hield. Vgl* H.
11:1, 2.
met allerlei, d. i. met eens anders taken, o. a.
door ongeroepen. en onbevoegd in de huizen te gaan en
er als boetpredikers op te treden. Vgl. op 1 Theas.
IV : II.
12. t* den ffeer. Zie op 1 Thess. IV » 1. Gew. t.
door onzen Heer.
13. gij, die u van de verkeerdheid, vs. 11 vermeld,
vrijgehouden hebt
28"
Hoofdst. III. DE TWEEDE BRIEF AAN DE THESSALONIKERS 484
broeders! woidt het goeddoen niet
14. moede! ' En indien iemand ons woord
door dezen brief niet gehoorzaamt,
teekent dien aan en hebt geen ge-
meenschap met hem, opdat hij be-
15. schaamd worde. ' En houdt hem niet
voor een vijand, maar vermaant hem
16. als een broeder. ' De Heer nu des
Va. 14. Vs. 6; 1 Kor. V:ll; Matth. XVIII : 17. —
Va. 16. 1 Thess. V:23; Rom. XV: 83.
18. het goeddoen , d. i. het uitoefenen van weldadig-
heid. And. het betrachten van het goede.
niet moede, al zijn er, die van uwe weldadigheid
misbruik maken (vs. 11, 12).
14. on* woord, d. L ons bevel (vs. 12).
teekent dim aan, t. w. in uw geheugen.
beschaamd vorde, en daardoor er toe koine, om
vredes zelf geve u den vrede te allen
tijde, op allerlei wijze! De Heer zij
met u allen!
17. De eigenhandige groete van mij,
Paulus, hetgeen een teeken is in le-
deren brief: zóó schrijf ik.
18. De genade onzes Heeren Jezus
Christus zij met u allen!
Vs. 17. 1 Kor. XVI: 81; KoL IV:18. — Vs. ia
1 Thess. V:28; Rom. XVI: 24.
sijne verkeerdheid te laten varen.
16. De Heer,. des vrede*, d. i. Christus. VgL op
1 Thess. V:23.
17. De eigenhandige — Paukt*. Zie op 1 Kor.
XVI : 21.
een teeken, t. w. van echtheid. VgLopH. 11:2.
18. allen! Gew. t. allen! Amen.
DE EERSTE BRIEF
AAN
TIMOTHEÜS.
INLEIDING.
Timdtheüs was de zoon van een heidenschen vader, maar had eene geloovige moeder Eunfce, Jodin vu
afkomst (Hand. XVI : 1 , 2 Tim. 1:5), onder wier leiding hij godsdienstig opgevoed en van kindsbeen af in
de schriften des O. V. onderwezen was (2 Tim. III : 15). Paulus noemt hem sijn geliefden soon (vgL 1 Kor.
IV: 17), omdat hij hem, waarschijnlijk reeds bij sijn eerste verblijf te Lystre (zie op Hand. XVI :1), tot bet
geloof gebracht had. Toen hij aldaar ten tweeden male gekomen was , nam hij hem , om zijnen uitnemend»
aanleg en den goeden naam, dien hij onder de christenen had, op sijne reizen met zich, nadat hij hem, on
der Joden wil, had laten besnijden (Hand. XVI: 1—8). Sedert dien tijd was hij een getrouw reisgezel en
medearbeider van den apostel en diens lotgenoot selfs in de gevangenschap (Fü. I : 1, II : 19, vgl. Uebr.
XIII: 23), en werd de betrekking tusschen hen, als tusschen vader en soon, telkens inniger (1 Tim. 1:2,
18, 2 Tim. 1:2, 11:1); zoodat de naam van Timótheüs dikwijls in de brieven van Paulus, evenals in de
Handelingen der Apostelen, en doorgaans met onderscheiding, voorkomt.
Aan hem nn was, volgens dezen brief, door Paulus de zorg voor de gemeente te Efeze gedurende sijne afve-,
sigheid opgedragen <H. 1:3, 111:14,15). De moeijelijkheid deser taak zal den apostel genoopt hebben, on
zijnen jeugdigen vriend de wenken, voorschriften en vermaningen te geven, die den hoofdinhond van dit schrij-
ven uitmaken. Na den gewonen aanhef (H. 1:1,2) draagt hij hem den last op, om zich met kracht te Ter-
zetten tegen de macht van dwaling en sonde (vs. 3—11), en weidt hij uit over Gods barmhartigheid ia zijne
roeping tot het apostelambt (vs. 12—17). Tot Timdtheüs terugkeerende, (vs. 18-20), deelt hij hem voor-
schriften mede omtrent.de voorbiddingen in de gemeente (H. 11:1—7) en het betamelijk gedrag van vrouva
435
DE EERSTE BRIEF AAN TIMOTHEÜS.
zoovel als mannen in de samenkomsten (vs. 8—15); ook geeft hij de vereischten op Tan opzieners zoowel als
diakenen (H. 111:1—13) en vermeldt, waarom hij die opgave doet (vs. 14—16). Voorts beschrijft hij de
dwalingen, die allengs souden insluipen (H. IV : 1—6), wijst aan, hoe lij moeten bestreden worden (vs.
7-11), en voegt daaraan nog andere lessen en vermaningen toe (va. IS— 16). Daarop volgen voorschriften
f oor Timótheus aangaande leden der gemeente van verschillenden leeftijd en stand (H. V : 1 , 2) , vooral aan-
gaande weduwen en hare deelneming aan het werk der openbare liefdadigheid (vs. 3—16), aangaande oud-
sten (vs. 17-25) en dienstknechten (H. VI: 1, 2), waarschuwingen tegen twiststokerij en ongeoorloofd
winstbejag, gierigheid en andere ondeugden (vs. 3—10, 17—10)» waartegen Timótheus ijveren moest, in ge-
trouwheid aan zijne roeping (vs. 11—16,20,21). Men ziet hieruit, dat deze brief bijna uitsluitend betrekking
heeft op het herderlijk werk in de gemeente. Zoo is het ook gelegen met den tweeden brief aan Timótheus en
dien aan Titus, waarom deze drie den naam dragen van de herderlijke of pastorale brieven van Paulus.
Moeijelijk valt het te bepalen, wanneer deze brief door den apostel zal geschreven zijn. Dat hij het gedaan
moet hebben op eene reis van Efeze naar Macedonië, vanwaar hij spoedig naar Efeze dacht terug te keeren,
schijnt uit H. 1:3, III : 15 te blijken. Maar of, gelijk men vroeger meende, daarmede de reis bedoeld
lij, waarvan Lucas spreekt (Hand. XX :1), öf dat Paulus reeds vóór dien tijd een uitstap naar Macedonië
gedaan had, door Lucas niet vermeld, gelijk anderen willen, öf dat de brief in* een later tijdperk van
's apostels leven geplaatst moet worden, naar het vermoeden van hen, die meenen, met beroep op een oud
kerkelijk bericht, dat hij uit zijne gevangenschap te Rome ontslagen is geworden (vgl. op Hand. XXVIII: 31):
hierover loopen sedert lang de gevoelens sterk uiteen.
Ten gevolge van deze onzekerheid, en ook op grond van andere bezwaren, aan den inhoud ontleend, behoort
dete brief, met de beide andere herderlijke brieven , tot de meest aangevochten geschriften van Paulus. Een der
voornaamste bedenkingen, tegen zijne echtheid ingebracht, vervalt wel bij de onderstelling, dat deze eerste brief
aan Timótheus, en zoo ook die aan Titus, door Paulus geschreven is, nadat hij, uit zijne eerste gevangenschap
te Rome ontslagen, Efeze bezocht en Timótheus aldaar en Titus op Creta had achtergelaten (vgL InL op d.
Br. a. Titus), terwijl dan de tweede brief aan Timótheus tot den tijd zijner tweede gevangenschap te Rome sou
tehooren (vgL Inl. op 2 Tim.); maar juist hieromtrent bestaat verschil, ook onder die verdedigers der echtheid,
bq wie de overige bedenkingen minder zwaar wegen. In elk geval echter, en hoewel de brief bepaaldelijk
toot Timótheus bestemd en naar zijne behoeften en den toestand der efezische gemeente is ingericht, behelst hij,
evenals de beide andere herderlijke brieven, vele denkbeelden en wenken, belangrijk niet alleen voor evangelie-
dienaren, maar ook voor christenen van alle tijden en in verschillende betrekkingen des levens.
HOOFDSTUK I.
Opschrift en heilgroet (vs. 1, 2). De waarheid en
eenvoudigheid des evangelies moet bewaard blijven tegen-
over de macht van dwaling en zonde (vs. 3-11). De
genade van Christus, aan Paulus bewezen (vs. 12— 17).
Opwekking aan Timótheus tot getrouwheid in de be-
diening (vs. 18-20).
1. Paulus , apostel van Christus Jezus ,
Va.1. Tik 1:3; KoL 1:27.
1. naar hStyvel van Qod, d. i. op last van God,
tan wien hij het apostelambt ontvangen had. VgL Gal.
1:1, Ram. 1:5.
onzen Zaüamaker, d. L den bewerker van ons
heil door Jezus Christus. Zóó wordt in de herderlijke
brieven God meermalen genoemd (H. 11:3, IV: 10,
Tit. 1:3, 11:10, 111:4. VgL Jud. vs. 25, Luc.
1:47).
ai van CkriHue Jezus. Gew. t en van den
Beer Jezus Christus.
onze hope, d. L op wien onze hope, om de vol-
naar het bevel van God, onzen Za-
ligmaker, en van Christus Jezus,
2. onze hope , ' aan Timótheus , mijn
echten zoon in het geloof. Genade,
barmhartigheid, vrede van God, den
"Vader, en Christus Jezus, onzen
Heer!
3. Gelijk ik u verzocht heb te Efeze
Vs. 2. Hand. XVI: 1-3; 1 Kor. IV: 17; 2 Tim.
1:2; Tit. 1:4.
komen zaligheid te verkrijgen, gevestigd is. Vgl. H.
11:4-6, KoL 1:27.
• 2. Tmótheü*. Zie de InL
mg* echten zoon *» hei geloof. Zóó kon de
apostel Timótheus noemen, wien hij tot het christen-
dom gebracht en daarna tot de evangeliebediening op-
geleid had, en die nu met den geest zijns opvoeden
vervuld was. Vgl. de InL
Genade enz. Zie op Bom. 1 : 7.
3, 4. De zin is onvoltooid gebleven; het vatteen*
| ter niet moeijelijk, *s apostels bedoeling te vatten.
Hoofdst. I.
DB EERSTE BRIEF
436
te blijven, toen ik naar Macedonië
ging, opdat gij sommigen zoudt be-
velen geen vreemde dingen te lee-
4. ren , ' noch zich op te honden met
fabelen en oneindige geslachtreke-
ningen, welke veeleer twistvragen
voortbrengen dan de bedeeling Gods,
5. die in het geloof is. ' Doch het einde
des bevels is liefde nit een rein hart ,
en nit een goed geweten, en nit een
6. ongeveinsd geloof, ' waarvan sommi-
gen afgedwaald en vervallen zijn tot
7. beuzelarij, ' terwijl zij leeraars der
wet willen zijn en noch verstaan wat
ZU zeggen> noch wat zij bekrachti-
8. gen. ' Doch wij weten, dat de wet
goed is, zoo iemand haar wettig ge-
9. bruikt , ' daar hij dit weet , clat de
wet niet voor den rechtvaardige be->
stemd is, maar voor bandeloozen en
halsstarrigen , voor goddeloozen en
zondaars, voor onheiHgen en onrei-
nen, voor vadermoorders en moeder-
10. moorders, voor doodslagers, ' hoe-
reerders , ontuchtigen , menschendie-
V». 4, Tit 1:14, 111:9. — Va. 6. GaL V;6. —
Va. 8. Rora. VII: 12. — Vs. 9. GaL V:18. — Vs.
12. H. 11:7; Fü. IV: 18; 2 Tim. 1:11.
S. toen tk naar Macedonië ging. Zie de InL
vreemde dingen, d. i. vreemd aan het evangelie
en daarmede strijdig. Zij worden va. 4 nader aangeduid.
4. fabelen en . . geelachtrekeningen , betreffende de
Godheid em de engelen of andere hoogere wezens, Trach-
ten van oostersche verbeelding. Vgl. H. IV : 7 , VI : 4.
de bedeeling Oode, d. i. het christendom , hetwelk
eene inrichting Tan God is tot heil der wereld. Zie
Ef. 1 : 10. Gew. t de dichting God*.
die in het geloof ie, d. i. die behoort tot het
gebied des gelooft en des innerlijken levens en dns met
ijdele twistrragen niets gemeen heeft.
5. het einde dee beoeU ie enz., d. i. het doel van
hetgeen ik n beveel, en Tan al hetgeen gij beveelt,
moet Eijn ens.
6. waarvan , d. i van de drie, va. 5 vermelde bron-
nen der liefde.
sommigen. Dezelfden, die vs. 3, 4 bedoeld zijn.
beuëelary. Zie vs. 4.
7. leer aar» der wet , d. L der mozaïsche wet Zij
zochten dus met hunne oostersche wijsbegeerte een wet-
tisch jodendom te verbinden, ten einde daardoor te
meer ingang bij de gemeente te vinden, die deels uit
heldenen, deels uit Joden bestond.
8. haar wettig gebruikt, A. L overeenkomstig hare
natuur en bestemming gebruik Tan haar maakt, ook bij
het onderwas, bepaaldelijk ak tuchtmiddel toot de on-
deugende*.
9. Paulus wüst aan, dat de christen de wet niet
'meer noodig heen, daar hij uit innerlijken drang des
gemoeds, door den Geest Tan Christus geleid, het
kwade laat en het goede betracht
10. ontuchtige*. Zie op 1 Kor. VI : 9.
ven, leugenaars, meineedigen, en
wat al meer met de gezonde leer
11. strijdt, ' naar het evangelie der heer-
lijkheid van den zaligen God, dat
mij is toevertrouwd.
12. En ik dank hem, die mij kracht
gegeven heeft , Christus Jezus , onzen
Heer, dat hij mij getrouw geacht en
13. in dienst gesteld heeft, 'die te voren
een lasteraar en vervolger en gewel-
denaar was. Maar mij is barmhar-
tigheid bewezen, omdat ik het onwe-
14. tende gedaan had in ongeloof; ' en
de genade onzes Heeren is meer dan
overvloedig geweest met geloof en
liefde , die in Christus Jezus is. '
15. Het is een getrouw woord en alle
aanneming waardig, dat Christus Je-
zus in de wereld gekomen is , om zon-
daren te behouden, van welke ik de
16. voornaamste ben. ' Maar daarom is mij
barmhartigheid bewezen, opdat Jezus
Christus in mij, den voornaamsten,
al zijne lankmoedigheid zou betoo-
nen, tot een voorbeeld voor degenen,
Vs. 13. 1 Kor. XV: 8, 9; Gal 1:13; Luc. XXIII:
84. — Vs. 15. Luc. XIX: 10; 1 Kor. XV: 8, 9.
10. meneehendieven , d. i. lielverkoopere, die men-
schen stalen, om hen als slaven te verkoopen. VgL
Exod. XXI : 16.
de gezonde Uer% d. i. het onderricht des evan-
gelies (vs. 11), hier eene getonde , onbedorven, leer
genoemd tegenover de vreemde dingen, de beuzelarij en
het wettische drijven der dwaalleeraars (va. 3, 6, 7).
11. het evangelie der heerfykheid, d. i. hetwelk da
heerlijkheid Gods openbaart
dat my ie toevertrouwd, niet alleen om het te
verkondigen, maar ook om het rein en zuiver te be-
waren.
12. getrouw, d. i. zoodanig een, aan wien de evan-
geliebediening veilig kon worden toevertrouwd.
13. te voren, d. i. vóórdat ik in dienst gesteld werd.
VgL Hand. VIII: 8, IX:1, 2, XXII : 4, 19, XXVI:
9-11, GaL 1:13, 14.
onwetende. VgL Hand. XXVI : 9, GaL 1 : 14-16.
in ongeloof, t. w. aangaande Christus en bet
evangelie.
14-. overvloedig geweert, i. w. over mij.
met geloof en liefde, d. i. door mij niet alleea
vergiffenis te schenken, maar ook mij, ongebovige,
met geloof en mi), liefdeloose, met liefde te vervatten.
die in Chrielue Jezus ie, d. i. die in genees*
schap met Christus alleen verkregen en beoefend wordt
15. getrouw, d. L ontwijfelbaar zeker, volkomen
waar.
van welke ik de voornaamste ben. VgL op 1
Kor. XV: 9.
16. tot een voorbeeld ens., d. i. opdat geen sondasr,
hoe diep gevallen ook, wanhope aan de mogelijkheid
van zijn behoud.
437
AAN TIMOTHEÜS.
Hoofdst. II.
die in hem gelooven zouden ten eeu-
17.wigen leven. ' Den Koning nu der
eeuwen, den onvergankelijken , on-
zienlijken, éénigen God, zij eere en
heerlijkheid tot in alle eeuwigheid!
Amen.
18. Dit bevel draag ik u op, mijn
zoon Timótheüs! naar de profetieën,
die omtrent u voorafgegaan zijn, dat
gij door haar strijdt den goeden
19. strijd ' en behoudt het geloof en een
goed geweten, door hetwelk te ver-
stooten sommigen in het geloof schip-
20. breuk geleden hebben; ' onder welke
Hymenéus is en Alexander, die ik
aan den satan heb overgegeven, op-
dat zij afleeren te lasteren.
HOOFDSTUK II.
Voor wie voorbiddingen moeten gedaan worden in de
gemeente, en waarom (va. 1 -7). Hoe mannen en vrou-
wen zich hebben te gedragen, vooral in de godsdien-
stige vergaderingen, en in welke verhouding de vrouw
tot den man staat tvs. 8-15).
Va. 18. H. VI: 12; 2 Tim. 11:3, IV: 7. — Vs.
19. H. III: 9, 1:5. — Vs. 20. 2 Tim. 11:17, IV:
14; 1 Kor. V : 5.
16. ten eeuwigen leven, d. i. ter verkrijging van het
eeuwige leven.
17. Deze lofverheffing vloeit voort uit het diep bewo-
gen en dankbare gemoed, en is tot God gericht, als de
bron des heus, dat alle geloovigen door Christus genieten.
éénigen. Gew. t. alleen nokten.
18. Dit bevel. Bedoeld wordt de vermaning, die
nn volgt
mjjn zoon. Zie op va. 2.
de profetieën , die — zijn, misschien wel bij de
wijding yan Timótheüs tot de evangeliebediening. Vgl.
H. IV: 14, VI: 12.
door kaar, d. i. gesterkt door die profetieën
steeds voor oogen te houden.
ftrydl den goeden strijd, t. w. als evangeliedie-
naar, wie of wat u ook tegensta. De hier gebezigde
beeldspraak is ontleend aan den strijd van een krijgs-
knecht, evenals 2 Tim. 11:3.
19. behoudt kei geloof, d. i. het christelijk geloof,
at een goed geweien, zonder hetwelk het geloof niet
kan blijven bestaan, zooals blijkt uit hetgeen volgt
in kei geloof schipbreuk geleden hebben, d. i het
geloof verloren hebben, zoodat men ophoudt christen
te zijn. Onder het geloof versta men ook hier het
christendom als den godsdienst des geloof» in God door
Jezus Christus.
20. Hymenéus . . en Alexander. Wie dezen geweest
zijn, is onbekend; maar zeker hebben zij onder de sooda-
nigen behoord, om wier wil Paulus Timótheüs teEfeze
had achtergelaten (vs. 3).
aan den salon heb overgegeven. Zie op 1 Kor.
V:3— 5, en vgl. 1 Joh. V : 19.
te lasteren, d. i. door hunne dwaalleer den hei-
ligen naam van Jezus te lasteren.
1. Van hier af wordt in bijzonderheden aangewe-
zen, waarop Timótheüs, bij de vervulling van zijn
1. Ik vermaan dan allereerst, dat er
smeekingen, gebeden, voorbiddingen,
dankzeggingen gedaan worden voor
2. alle menschen, ' voor koningen en
allen, die in hoogheid zijn, opdat
wij een rnstig en stil leven mogen
leiden in alle godsvrucht en waarcÖg-
3. heid. ' Want iit is goed en welge-
vallig in het oog van God, onzen
4. Zaligmaker , ' die wil , dat alle men-
schen behouden worden en tot ken-
5. nis der waarheid komen. ' Want er
is één God, één middelaar ook van
God en menschen, de mensch Chris-
6.tus Jezus, ' die zich zei ven gegeven
heeft tot een losprijs voor allen, de
7. getuigenis te zijner tijd; ' waartoe ik
tot prediker en apostel gesteld ben , —
ik spreek waarheid, ik lieg niet —
tot leeraar der heidenen in geloof en
waarheid.
8. Ik wil dan, dat de mannen te al-
ler plaatse bidden met opheffing van
heilige handen, zonder toorn en twist; '
Vs. 4. H. IV: 10; 2 Petr.lll:9; Ezech. XXXIII:
11. — Vs. 5. Ef. IV; 6; Hebr. IX: 15, XIl:24j
Gal III : 20. — Vs. 6. Tit. II : 14; Matth. XX : 28. —
Vs. 7. 2 Tim. 1:11; Rom. IX:1; GaL 1:16.
dienstwerk, vooral te letten had.
1. gedaan worden, t w. door de gemeente.
4. alle menschen. Op de algemeenheid van Gods
liefde, die aller zaligheid bedoelt, wordt ook gewezen
vs. 6, II. IV: 10, 2 Tim. IV: 8, Tit. 11:11.
der waarheid, d. i. der christelijke waarheid,
waarvan de rechte kennis onmisbaar is tot zaligheid.
Vgl. Joh. VIII: 31, 32.
5. één Ood, die het heil van al zijne menschen-
kinderen gelijkelijk bedoelt en bevordert. Vgl. Ef. IV :
6, Rom. 111:29,30.
één middelaar . . van Ood en menschen , die God
tot de menschen en de menschen tot God brengt
6. gegeven, d. i. in den dood overgegeven.
een losprijs voor allen, d. i. om allen te ver-
lossen uit de slavernij en de ellende der zonde. Vgl.
op Matth. XX : 28.
• de getuigenis te zijner tijd, d. i. hetgeen thans,
nu de van God bepaalde tijd diar is (GaL IV: 1—4,
Tit. 1:2,3, vgl. Openb. 1:5), verkondigd moet worden.
7. waartoe, d. ï. om welke getuigenis te geven.
ik spreek — niet. Dit wordt er bijgevoegd,
om het hoog gewicht der prediking, die den apostel in
het bijzonder onder de heidenen toevertrouwd was,
meer te doen uitkomen.
waarheid. Gew. t. waarheid in Christus.
in geloof en waarheid, i L om hen tot het ge-
loof en de kennis der waarheid te brengen.
8. de mannen, in tegenstelling van de vrouwen
(vs. 9), die in de gemeente zwijgen. Vgl. 1 Kor.
XIV: 34, 35.
te aller plaatse, waar gemeenschappelijk door de
gemeente gebeden wordt.
bidden, d. i. voorgaan in het gebed.
heilige handen, d. i. handen, niet door cenigo
sonde bezoedeld.
Hoofdst. H.
DE EERSTE BRDSP
438
9. desgelijks ook, dat de vrouwen, in
zedig gewaad , met eerbaarheid en in-
getogenheid zich versieren, niet met
haarvlechtsels en goud, of paarlen,
10. of kostbare kleeding, ' maar, wat
vrouwen betaamt, die de godsvrucht
11. belijden, door goede werken. ' De
vrouw late zich in stilheid leeren ,
12. in alle onderdanigheid. ' Doch ik sta
de vrouw niet toe, dat zij onder-
wijze of over den man heersche,
13. maar dat zij in stilheid zij. ' Want
Adam is eerst gemaakt , daarna Eva; '
14. en Adam is niet verleid geworden,
maar de vrouw , toen zij verleid was ,
15. is in overtreding gekomen. ' Doch zij
zal zalig worden door kinderen te ba-
ren , indien zij blijven in geloof en
liefde en heiliging met ingetogenheid.
HOOFDSTUK III.
Hoedanig de opzieners der gemeente moeten zijn (vs.
1—7); hoedanig de diakenen en hunne vrouwen (vs.
8 — 13). Waarom de apostel dit een en ander aan Ti-
Vs. 9. 1 Petr. 111:3. — Vs. U, 12. 1 Kor. XIV:
34, 35. — Vs. 11. Ef. V : 24; 1 Petr. III : 5. — Vs.
13. Gen. 11:7, 22. — Vs. 14. Gen. 111:6. — Vs.
16. H. V:14, IV:3.
10. die de godsvrucht befyden, d. L die door het
belijden der waarheid tot de beoefening der godsvrucht
verplicht zijn.
door goede werken. Te verbinden met nek ver-
eieren, vs. 9.
11—15. Wat hier van de Trouw gezegd wordt, be-
treft wel vooral het gedrag, dat haar in de samenkom-
sten der gemeente betaamt, maar ook hare verhouding
tot den man. In de jeugdige gemeente moest het mis-
bruik der vrijheid, die de vrouw door het christendom
verkregen had, zooveel mogelijk voorgekomen worden.
12. in stilheid tij, d. i. niet veel spreke, inzonder-
heid niet tegenspreke. VgL vs. 11.
13 . 14. Er wordt hier gewezen op de natuurlijke
meerderheid van den man en de zedelijke minderheid
der vrouw, als grond van het gezegde vs. 11, 12,
vooral daarvan, dat de vrouw niet over den man mag
heersenen, maar in stilheid en alle onderdanigheid zijn
moet
14. Adam ie niet verleid geworden. Er wordt Gen.
UI alleen aangaande Eva vermeld, dat zij zich door
de slang liet verleiden.
15. Paulus beschouwt het baren (en opvoeden, vgL
H. V : 10) van kinderen zoozeer als de natuurlijke be-
stemming der vrouw, dat hij het voldoen aan die be-
stemming voorstelt als een middel tot zaligheid.
indien zy blijven enz., t. w. de vrouwen, die
moeder worden.
1. getrouw. Zie op H. 1: 15.
het opzienerschap. Zie op Hand. XI : 30.
een voortreffelijk werk, dewijl aan de opzieners
mótheOs schrijft (vs. 14, 15). De verborgenheid der
godsvrucht (vs. 16).
1. Het is een getrouw woord: Zoo
iemand staat naar het opzienerschap,
hij begeert een voortreffelijk werk. '
2. Een opziener dan moet onberispelijk
zijn, man van éëne vrouw, wakker,
ingetogen, zedig, gastvrij, bekwaam
3. om te leeren; ' geen dronkaard, geen
vechter, maar welwillend, niet twist-
4. ziek , niet geldgierig ; ' die zijn eigen
huis wèl bestuurt, zijne kinderen in
onderdanigheid houdt met alle waar-
5. digheid, ' — zoo iemand zijn eigen
huis niet weet te besturen, hoe zal
hij voor de gemeente van God zorg
6. dragen? — ' geen nieuweling, opdat
hij niet, verwaand geworden, in het
7. oordeel des duivels valle. ' Doch hij
moet ook goede getuigenis hebben
van hen, die buiten zijn, opdat hij
niet in smaadheid valle en in den
strik des duivels.
8. Desgelijks moeten de diakenen eer-
waardig zijn, niet tweetongig, niet
Vs. 1. H. 1 : 15. — Vs. 2-7. Tit. 1:6 9,1 Petr.
V:l-4. — Vs. 2, 3. 2 Tim. 11:24, 25. — Vs. 5.
H. V : 8. — Vs. 7. S Tim. II : 26.
de leiding, besturing en opbouwing der gemeente wv
toevertrouwd. VgL Hand. XX : 28, Tit 1:9, 1 Petr.
V:l-4.
2. man van ééne vrouw, d. L die niet meer dan
éénmaal gehuwd is geweest VgL H. V : 9. Ecu
tweede huwelijk werd destijds wel niet volstrekt afge-
keurd (vgL H. V:I4), maar toch, vooral in eene
vrouw, voor min betamelijk gehouden. And. vinden hier
een verbod van veclwijverij.
3. geen vechter. I)e gew. t. voegt erbij: geenvuU-
gewvmoeker.
6. nieuweling, d. i. iemand, die nog maar kort ge-
leden christen is geworden.
opdat hy' niet eni., d. L opdat hij, door sijne
spoedige verheffing tot zulk eene eervolle betrekking,
geen gevaar loope, dat hem hetzelfde vonnis als des
duivel treft, die, naar het gewone gevoelen, door
hoogmoed gevallen was.
7. die buiten syn, d. L buiten de gemeente, heide-
nen en Joden. VgL 1 Kor. V : 12.
opdat k'y' niet in einaadheid (verachting) volle.
Wordt een onwaardige verheven, dan wordt hij licht
te meer veracht, naarmate hij hooger geplaatst is.
in den strik des duivels, d. L in den strik,
door den duivel, den vijand van Christus, gespannen.
De zin is: Opdat hij, door die verachting, niet tot
afval gebracht worde.
8. diakenen. Zie Hand. VI : 1-4.
tweetongig, d. i. zich tegen den een w66, tegw
den ander weer anders uitlatende; dus valsch en on-
oprecht.
439
AAN TIMOTHEÜS.
Hoofdst. UI.
aan den wijn verslaafd, geen vuilge-
9. winzoekers, ' en die de verborgenheid
des geloofs in een rein geweten be-
10. zitten. ' Doch dat ook dezen eerst
beproefd worden; daarna dienen, als
11. zij onberispelijk zijn. ' Desgelijks moe-
ten de vronwen eerwaardig zijn, niet
kwaadsprekend, wakker, trouw in
12. alles. ' Dat de diakenen mannen van
ééne vrouw zijn, die hunne kinderen
en hunne eigene huizen wel bestu-
18. ren. ' Want die goed gediend heb-
ben, verwerven zich zelven een goe-
den opgang en veel vrijmoedigheid
in het geloof, dat in Christus Je-
zus is.
14. Dit schrijf ik u, terwijl ik hoop
15. spoedig tot u te komen; ' maar, zoo
ik toef, opdat gij moogt weten, hoe
men verkeeren moet in het huis Gods ,
Vb. 9. H. 1:19. — Vs. 16. 2 Kor. VI: 16; 2 Tim.
11:20.
8. geen vuilgewinsoeker* , d. i. die hunne bediening
niet misbruiken als middel, om zich te verrijken. Vgl.
1 PetrTV:2.
9. de verborgenheid de» geloof*, d. i. de vroeger
verborgene, maar nu geopenbaarde waarheid, die het
voorwerp van het geloof des chriatens is. VgL vs. 16,
en op Matth. XIII : 11.
in een rein geweten , waarin de verborgenheid
des geloofs bewaard moet worden, zal ze niet verloren
gaan. Vgl. H. 1:19, 20, IV: 2.
10. beproefd worden , t. w. wat hun geloof en leven
aangaat, evenals de opzieners (vs. 7), voordat zij wor-
den aangesteld.
dienen , d. i. het ambt van diaken waarnemen.
11. de vrouwen , cL i. de vrouwen der diakenen, die
hare mannen in de bedeeling hielpen, of de vrouwen,
die het diakenschap waarnamen, de diakonessen.
12. mannen van ééne vrouw. Zie op vs. 2.
13. een goeden opgang, t. w. in de schatting der ge-
meente. And. een hoogen trap van zaligheid.
vrijmoedigheid in hei geloof, d. L vrijmoedigheid
om te spreken en te handelen als christenen. And.
denken aan vrijmoedigheid voor God.
dal in Christu* Jezuê ie. Zie op H. 1 : 14*.
1*. Dit schryf Ik u. Dit ziet op hetgeen voor-
afgaat, betreffende de opzieners en diakenen, en wordt
er bijgevoegd, opdat Timótheüs weten zou, hoe ten
aanzien van dezen te handelen, bijaldien de terugkomst
van Paulus langer dan hij wenschte werd uitgesteld.
15. hel hui* Qod*. Zóó wordt de gemeente van
Christus genoemd , omdat God door zijnen Geest in haar
woont (vgl. 1 Kor. 111:16, 2 Kor. VI: 16, Ef. II:
22). Die benaming doet uitkomen, hoe betamelijk het
is, dat alles in haar welvoegclyk en met orde geschiede
(1 Kor. XIV: 40).
de* levenden God*. Vgl. op Hand. XIV : 15.
een pilaar en grondslag der waarheid. Zóó wordt
de gemeente genoemd, omdat de christelijke waarheid
door haar bewaard en gehandhaafd wordt. Zij toch is
het hui* Qod*, van zijnen Geest vervuld. And. al*
't welk de gemeente is des levenden
Gods, een pilaar en grondslag der
16. waarheid. ' En ongetwijfeld is de ver-
borgenheid der godsvrucht groot : Hij ,
die geopenbaard is in het vleesch, is
gerechtvaardigd in den geest, is ver-
schenen aan de engelen , is gepredikt
onder de heidenen, is geloofd in de
wereld, is opgenomen in heerlijkheid.
HOOFDSTUK FV.
Beschrijving van dwaalleeraars, wier dwalingen we-
derlegd worden (vs. 1 — 5). Hoe Timótheüs zich om-
trent dezen (vs. 6 — 11), en voorts in 't algemeen inde
gemeente behoort te gedragen (vs. 12-16).
1. Maar de Geest zegt uitdrukkelijk,
dat in latere tijden sommigen zullen
afvallen van het geloof en zich aan
dwaalgeesten en leeringen van booze
Vs. 16. Joh. 1:14; Luc. XXIII: 4-7, 48; Ef. III:
8; Joh. XVII: 5; Mare XVI: 19; Fil. 11:9.
Vs. 1. 2 Tim. 111:1; 2 Thess. 11:3; H. 1:4,
pilaar en vastheid der .waarheid, wat dan verbonden
wordt met: hoe men verkeeren moet in het hui* Qod*.
16. de verborgenheid der godevrucht , d. i. de chris-
telijke waarheid (zie op vs. 9), die de ware godsvrucht
kweekt en voedt.
i* groot. De zin is doze: De waarheid des
christendoms, die, vroeger voor allen, nu nog voor
velen verborgen (vs. 15), de bron is des christelijken
levens, is hoogst gewichtig van inhoud.
H'y, die — heerlijkheid. Deze woorden schij-
nen ontleend te zijn aan een oud christelijk lied of be-
lijdenisformulier. Er wordt door te kennen gegeven,
dat Jezus Christus in zijne verschijning op aarde den
voornamen inhoud uitmaakt der christelijke waarheid.
H\j, die — in het vlee*rh. Dit ziet op de komst
van Gods Zoon in de wereld als mensch. Vgl. Joh.
1 : 14. Gew. t. Qod i* geopenbaard in het vleesch.
gerechtvaardigd, t. w. tegenover het ongeloof.
tii den geest, d. i. door zijne hooge, geestelijke
voortreffelijkheid. VgL Hora. 1:4.
ver*ehenen aan de engelen, t. w. bij zijne komst
in den hemel, na zijn heengaan van deze aarde.
opgenomen in heerlijkheid. Dit ziet op de ver-
hooging van Jezus in den hemel, na zijne vernedering
op aarde. Vgl. Joh. XVII: 5, FiL 11:9, Hebr. 11:9.
1. Tegenover hetgeen H. 111:15, 16 gezegd is,
wordt nu van de dwalingen gesproken, die de gemeente
bedreigden, en waartegen Timótheüs op zijne hoede
moest zijn.
de Qeett, d. i. de Heilige Geest, die in de
christenprofeten werkt en door hen spreekt.
latere i\jden. Bedoeld zijn tijden, die komen
zouden en nu reeds aanvankelijk kwamen, elders, b. v.
2 Tim. III : 1 , de laatste dagen genoemd.
het geloof Zie op H. 1 : 19.
dwaalgeesten. Bedoeld zijn menschen, die, naar
het volksbegrip, door booze geesten of demons bezield,
zelve in dwaling verkeerden en ook anderen van de
waarheid afvallig maakten. Het meervoud wijst op de
verscheidenheid der dwalingen. Vgl. 1 Joh. IV : 1 , 6.
Hoofdst. IV.
DE EERSTE BRIEF
440
2. geesten houden ' door de geveinsd-
heid van leugensprekers, die gebrand-
merkt zijn in hun eigen geweten; '
3. die gebieden niet te trouwen en zich
van spijzen te onthouden , welke God
geschapen heeft, om met dankzegging
genuttigd te worden door hen, die
gelooven en de waarheid kennel. '
4. Want alle schepsel Gods is goed , en
niets is verwerpelijk, als het met
5. dankzegging genuttigd wordt; ' want
het wordt geheiligd door het woord
Gods en het gebed.
6. Als gij dit den broederen voor-
houdt, zult gij een goed dienaar van
Christus Jezus zijn, opgevoed in de
woorden des geloofe en der goede
leer, waarvan gij een volgeling ge-
7. worden zijt. ' Maar verwerp de on-
heilige en oudwijfsche fabelen, en
8. oefen u tot godsvrucht. ' Want de
ligchamelijke oefening is tot weinig
Vs. 3. Gen. IX : 3; Rom. XIV : 14; 1 Kor. X : 30. —
Vs. 6. 2 Tim. 111:14. — Vs. 7. H. 1:4.
2. door de — leugeneprekere , die onder bed riedel ij-
ken schijn aan hunne verderfelijke dwalingen ingang
zochten te verschaffen.
gebrandmerkt — geweten , d. i. bij zich zelve de
bewustheid omdragen van te zondigen tegen de waarheid.
3. die gebieden niet ie trouwen enz. Van hier af
tot aan vs. 5 , blijkt duidelijk afkeer Tan eigengemaakten
godsdienst, die angstige onthouding van een of ander
geoorloofd genot en lastige zelfkwelling voor plicht
houdt. Vgl. Kol. 11:16,17.
van epijsen, d. i. van sommige spijzen, bepaal-
dalijk vleeschapijzen. Vgl. Rom. XIV : 2 , 21.
door hen , die enz. , d. i. door christenen. Be
zin is: Voor christenen is datgene juist bestemd, wat
die dwaalleeraars hun ontzeggen, dewijl zij er het
rechte gebruik van weten te maken. Vgl. 1 Kor. III:
21-23, Rom. XIV: 17.
5. het wordt geketügd, d. i. aan God gewijd en
daardoor voor den mensen waarlijk nuttig.
door het woord Oodt, dat ons alle spijze doet
aanmerken als eene gave van God.
door ...hel gebed, waardoor wij de spijs» als
gave van God erkennen en gebruiken.
ft. de woorden des geloofe, d. i. woorden, die het
geloof doet spreken en die tot dat geloof opleiden.
der goede leer, <L i. des evangelies, tegenover
de leer der d waalgeesten , vs. 1 -3.
7. fabelen. Zóó noemt Paulus de dwaalleeringen ,
H. 1 : 4 bedoeld , omdat ze louter verdichtsels zijn.
8. de ligchamelijke oefening. Gezegd met zinspe-
ling op de vele en vermoeljende ligchaamsoefeningen ,
die de Grieken zich vooral getroostten, om bij openba-
ren wedstrijd de overwinning te behalen.
tot weinig nut, b. v. slechts tot het behalen
cener vergankelijke kroon. Vgl. 1 Kor. IX : 24 , 25 ,
2 Tim. II : 5,
tol aüee nut, d. i. zoowel voor het ligehaam als
voor den geest , zoowel voor dit als voor het volgende leven.
daar tij de belofte heeft enz., d. i. op haar
rust de belofte van tijdelijk en eeuwig heil voor allen,
nut; maar de godsvrucht is tot alles
nut, daar zij de belofte heeft van
het tegenwoordige en het toekomende
9. leven. ' Dit is een getrouw woord en
10. alle aanneming waardig. ' Want daar-
toe arbeiden wij ook en laten wij
ons smaden, omdat wij onze hope
stellen op den levenden God , die een
Zaligmaker is van alle menschen, in-
11. zonderheid van de geloovigen. ' Be-
veel dit, en leer het.
12. Niemand verachte uwe jonkheid;
maar wees een voorbeeld der geloo-
vigen in woord, in wandel, in lief-
18.de, in geloof, in reinheid. ' Houd
aan, totdat ik kom, met voorlezen,
14. met vermanen, met leeren. 'Verwaar-
loos niet de gave in u, die u gege-
ven is door profetie, met oplegging
der handen van de gezamenlijke oud-
15. sten. ' Behartig dit, leef daarin, op-
dat uw vooruitgang aan allen open-
Vs. 8. 1 Kor. IX: 25. — Vs.12. Tit 11:15,7.
Vs. 14. H. 1:18; 2 Tim. 1:6; Hand. VI: 6.
die haar beoefenen.
9. Dit ie een getrouw woord, t w. wat vs. 8 ge-
zegd was. And. verbinden het met vs. 10. Zie voorts
op H. 1 : 15.
10. daartoe, d. i. om dat beloofde heil (vs. 8) te
verkrijgen.
arbeiden wij, t. w. in het werk der evangelie-
bediening. VgL Kol. 1:29.
wij, evangeliedienaren, waartoe ook Timótheüs
behoorde.
Zaligmaker. Zie op H. 1 : 1 , II : 4.
van de geloovigen, d. i. van de christenen, die
zich geloovig aan God toevertrouwen.
12. Niemand verachte uwe jonkheid. Deze verma-
ning betreft de gemeente, maar ook Timótheüs zelren,
in dezen zin: Zorg, dat niemand met geringichting
op u nederzie. VgL op 1 Kor. XVI : 10.
in liefde. Gew. t. in liefde, in den Geeet.
13. voorlezen, t. w. der H. Schrift in de godsdien-
stige samenkomsten der gemeente; waaraan dan het
vermanen, dat op het leven, en het leeren, dat op de
kennis betrekking had, verbonden werden.
14. de gave, d. i. de bijzondere bekwaamheid of
geschiktheid voor het werk der bediening, u van God
geschonken.
door profetie — oudtten. Bit ziet waarschijn-
lijk op dezelfde handeling, waarvan H. 1:18 sprake
was (zie de aant ald.). Wat toen, onder handopleg-
ging (2 Tim. 1:6), aangaande Timótheüs geprofe-
teerd was in den Heiligen Geest, had zijn eigen
geest en bekwaamheid opgewekt. De handoplegging was
reeds zeer vroeg ia de gemeente in gebrnik bij plechtige
wijding tot eenige kerkelijke betrekking. Zier Hand.
VI:6, XIII:3, 1 Thn. V:22.
15. leef daarin. Gr. weeë daarin.
uw vooruitgang, t w. in 't geen gij voor de
gemeente doet.
aan allen (Gew. t onder aUen) openbaar &
Hoe meer dit praats von&, des te minder zon iemand
Timótheüs minachten- (va. 12).
441
AAN TIMOTHEÜS.
Hoofdat. V.
.baar zij. ' Geef acht op u zelven en
op de leer. Blijf daarbij; want dit
doende zult gij èn u zelven behou-
den èn die naar n hooren.
HOOFDSTUK V : 1— VI : 2.
Voorschriften voor Timótheüs aangaande leden der
gemeente van verschillenden leeftijd (va, 1, 2), wedu-
wen (>s. 3—16), oudsten (va. 17—25), dienstknechten
(VI:1, 2).
1. Bestraf een ouden man niet hard,
maar vermaan hem als eenen vader;
2. jongere als broeders; ' oude vrouwen
als moeders; jongere als zusters, in
alle reinheid.
3. Eer weduwen, die waarlijk wedu-
4. wen zijn. ' Doch heeft eene weduwe
kinderen of kindskinderen, laat die
eerst leeren omtrent hun eigen huis
godvruchtig te zijn en aan hunne
voorouders vergelding te doen; want
dat is welgevallig in het oog van
5. God. ' De ware weduwe nu , die al-
léén overgebleven is, stelt hare hoop
op God en volhardt in de smeekin-
gen en de gebeden, nacht en dag; '
Vs.4. H. 11:8; Matfch. XV.-4.
11 op de leer, <L L op hetgeen gij leert, opdat
het steeds met de waarheid in overeenstemming zij.
1,2. Deze voorschriften waren voor Timótheüs, als
jeugdigen evangeliedienaar, juist gepast. Vgl. H. IV : 12.
3. die waarlijk weduwen syn, d. L die man noch
kinderen hebben en tevens godvruchtig zijn (va. 5).
Be zoodanigen moest Timótheüs met bijzondere deelne-
ming en onderscheiding behandelen, zoo noodig, ook
door ondersteuning, om haren verlaten toestand en
bare godsvrucht.
é. laai die, t. w. die kinderen of kindskinderen.
And. die weduwen.
godvruchtig te *yn> &• *• hunne plichten te be-
trachten uit godsdienstige beginselen.
vooroudere. Het gr. woord sluit ook de oudere
niet nik
vergeüüng te doen. Boor op hunne beurt liefde
ea trouw te bewijzen , moeten zij de liefde , van hunne
vooronders ondervonden, vergelden.
welgevallig. Gew. %. goed en welgevallig.
6. de dartele, die hare hope niet op God stelt
Its. 5), maar zich aan zondige lusten overgeeft
levend dood, d. i. dood naar den geest, hoewel
a] leeft naar het ligchaam. Vgl. Openb, III : 1.
7. opdat tig , t w. de weduwen.
8. desynen, d. L zijne bloedverwanten, hetzij deze
ai of niet behooren tot zijn huisgezin.
heeft kei geloof verloochend, d. i. is aan het
geloof, dat hij met den mond belijdt, ontrouw gewor-
den, door tegen den geest en de eischen daarvan te
eraer dan een ongeloovige, dewijl hij niet alleen
set gebod des evangelies, maar ook de wet der natuur,
6. doch de dartele is levend dood. '
7. Beveel ook dit, opdat zij onberispe-
8. lijk zijn. ' Zoo iemand de zijnen en
inzonderheid zijne huisgenooten niet
verzorgt, die heeft het geloof ver-
loochend en is erger dan een onge-
loovige.
9. Eene weduwe worde niet verkozen
beneden de zestig jaren oud, vrouw
10. van éénen man , ' die getuigenis heeft
van goede werken: of zij kinderen
opgevoed , of zij gastvrijheid beoefend ,
of zij heiligen de voeten gewasschen,
of zij verdrukten bijgestaan heeft, of
zij alle goed werk is nagekomen. '
11. Maar wijs jongere weduwen af; want
wanneer zij weelderig worden tegen
12. Christus , willen zij trouwen ' en liggen
onder een oordeel , omdat zij de eerste
13. trouw verzaakt hebben. ' En tevens
leeren zij ook ledig de huizen rond-
loopen , en niet alleen ledig , maar ook
snapachtig en bemoeiziek, terwijl zij
14. onbehoorlijke dingen spreken. ' Ik wil
dan, dat jonge vrouwen huwen, kin-
deren baren, het huis besturen, geen
aanleiding tot lastering geven aan
15. den tegenstander; ' want sommigen
Vs. 5. Luc. 11:37.
door menigen ongeloovige geëerbiedigd, overtreedt.
9. verkozen, t. w. tot eenige kerkelijke werkzaam-
heid, b. v. die van diakonee. And. aangenomen, t. w.
om ten laste der gemeente onderhouden te worden.
vrouw van éénen man, d. i. die niet meer dan
ééns gehuwd is geweest. Vgl. op H. III : 2.
10. heiligen de voeten gewasschen. Een werk van
dienende liefde, bij de eerste christenen in gebruik,
wellicht naar de letterlijke opvatting van hetgeen voor-
komt Joh. XIII : 14.
heiligen, christenen. Zie op Hand. IX : 13.
11. wjjs jongere weduwen af, d. i. neem deze niet
op in de klasse der bovengenoemden.
weelderig worden tegen Christus, d. i. hare lus-
ten niet bedwingen, in strijd met de betrekking, waarin
zij tot Christus staan.
willen ty trouwen, d. i. krijgen zij het trouwen
in den zin. Dat Paulus het huwelijk niet onbepaald
afkeurt, blijkt uit vs. 14 (vgL H. 11:16); maar htf
wil, dat die zich aan den dienst der gemeente wijdt,
het doe met een onverdeeld hart.
12. liggen onder een oordeel. Reeds hare begeerte
om te trouwen bewijst hare ontrouw jegens Christus.
de eerste trouw, d. i. de eerste en volkomen
overgave van hart en zin aan Christus. And. de be-
lofte, om voortaan ongehuwd te blijven.
18. ledig, d. i. zonder te doen, of wel onder den
schijn van datgene te doen, waartoe zij geroepen zijn
ten dienste der gemeente.
14. tot lastering, t. w. van het evangelie of het
christendom.
den tegenstander, onder heidenen en Joden.
VgL Tik II : 8.
Hoofdst. V.
DE EERSTE BRIEF
442
zijn reeds afgeweken, den satan ach-
16. terna. ' Zoo een geloovig manofeene
geloovige vrouw weduwen heeft, die
sta haar bij, en de gemeente worde
niet bezwaard, opdat deze de ware
weduwen bijsta.
17. Dat de oudsten, die wèl besturen,
dubbele eere waardig geacht worden,
inzonderheid die arbeiden in woord
18. en leer; ' want de Schrift zegt:
Een dorschenden os zult gij
niet muilbanden, en: De ar-
beider is zijn loon waardig. '
19. Neem geen beschuldiging tegen een
oudste aan, tenzij op getuigenis van
20. twee of drie. ' Bestraf hen, die zon-
digen , in aller tegenwoordigheid , op-
dat ook de overigen vreeze hebben. '
21. Ik betuig voor het aangezicht van
God en den Heer Christus Jezus
en de uitverkorene engelen, dat gij
Vs. 17. 1 Thess. V : 12. — Vs. 18. Deut.XXV:4;
1 Kor. TX:9; Matth. X:10; Luc. X:7. — V». 19.
Beat. XIX : 15.
15. afgeweken , t. w. van den goeden weg.
den salon achterna , d. i. door zich aan allerlei
tonden over te geven, waarvan de satan geacht werd
de bewerker te zijn. Vgl 1 Kor. VII: 5, 2 Kor.
XI : 14.
16. weduwen heeft, t. w. onder zijne of hare naast-
bestaanden.
de ware weduwen. Zie op vs. 8. Hier blijkt,
dat weduwen, tot den dienst der gemeente verkozen
(vs. 9), op algemeene kosten onderhouden werden,
wanneer zij behoeftig waren. Ook daarom moest men
in de keuze voorzichtig zijn, ten einde de luiheid niet
te voeden.
17. dubbele eere, èn om hun ambt (1 Thess. V: 12,
13), èn om de wijae, waarop zij het waarnemen (Hebr.
XIII : 17). Eere sluit hier tevens belooning in
(vgl. vs. 18), waardoor onbekrompen in hun levens-
onderhoud moest worden voorzien. Vgl 1 Kor. IX:
13, 14.
arbeiden in woord en leer, d. i. in het prediken
van het evangelie, hetgeen in dien tijd vooral moeijelijk
was te Efezc, om de valsche leeringen in de gemeente
(zie op H. 1 : 3 , 4, en H. IV : 1 w.). Andere oud-
sten waren enkel met het bestuur der gemeente belast.
18. De arbeider enz. Deze woorden worden in het
O. T. niet gevonden, maar komen als eehe uitspraak
van Jezus voor, in den vorm van een spreekwoord,
Matth. X:10, Luc. X:7.
19. op getuigenis van — drie. Gr. op twee of drie
Getuigen. Maatregel van voorzichtigheid en bedachtzaam-
heid, om het gewicht der betrekking.
20. hen, die zondigen. Dit moet, evenals aller en
de overigen, van oudsten worden verstaan.
21. Ik betuig (of bezweer) voor enz. Zooveel waarde
hechtte Faulus aan hetgeen hij vs. 19, 20 had voorge-
schreven. Vgl. op 1 Thess. V:27.
uitverkorene engelen, misschien zóó genoemd in
onderscheiding van de gevallen engelen (vgL 2 Petr.
11:4, Jud. vs. 6, Openb. XII: 9). De engelen wor-
den als belangstellende getuigen van hetgeen in de ge-
meente op aarde geschiedt, ook voorgesteld 1 Kor. IV :
dit onderhoudt zonder vooroordeel en
niets doet uit vooringenomenheid. '
22. Leg niemand haastig de handen op,
en heb geen deel aan anderer zon-
£3. den. Bewaar u zelven rein. ' Drink
niet langer water alleen, maar ge-
bruik een weinig wijn, om uwe maag
24. en uwe gedurige krankheden. ' Tan
sommige menschen zijn de zonden
openbaar en gaan hun voor ten oor-
deel, maar bij sommige ook volgen
25. ze. ' Desgelijks zijn ook de goede
werken openbaar, en die, waarmede
het anders gesteld is, kunnen niet
verborgen blijven.
VI : 1. Zoovelen onder het juk zijn als
dienstknechten, moeten hunne heeren
alle eer waardig achten, opdat de
naam van God en de leer niet ge-
2. lasterd worde. ' En die geloovige hee-
ren hebben, moeten hen niet, omdat
Vs. 21. H. VI : 13 ; 2- Tim. IV : 1.
Vs. 1, 2. Tit. 11:9, 18; Ef. VI: 5-8; KoL III:
2-25; 1 Petr. 11:18.
9, XI: 10, Ef. 111:10, 1 Petr. 1:12.
22. Leg — de handen op, om hem tot oudste of
eenige andere betrekking in de gemeente te wijden. Zie
op H. IV : 14.
haastig, t. w. vóórdat gij hem recht kent. VgL
vs. 24, 25.
deel aan anderer tonden, t. w. door onwaardig»
tot eenige bediening in de gemeente te wijden.
23. Timótheüs moest de vermaning: Bewaar useUen
rein (vs. 22), niet bezigen, om de onthouding, die hij
uit heiligen ijver nu reeds te ver dreef, nog meer te
overdrijven.
24. 25. Deze opmerking dient zoowel om het voor-
schrift, vs. 22, nader aan te dringen, als om de uit-
voering daarvan gemakkelijker te maken.
24. De zin is: Van sommige menschen weet men,
dat zij slecht zijn, daar het gerucht van hunne zonden
voor hen uitgaat.
volgen se, d. i. komen de zonden, voor zoover
zij nu nog bedekt zijn, eerst later aan den dag.
25. De zin is: Ook met de goede werken is het
evenzoo gelegen als met de zonden (vs. 24). Van som-
migen vallen zij als van zelf in het oog; en ook die,
waarmede het anders gesteld is, d. i. die niet terstond
in het oog vallen, kunnen toch op den duur niet ver-
borgen blijven, daar, als de menschen goed zijn, hunne
goede werken ook van zelf aan het licht komen.
1. onder het juk zyn , d. i. het juk der dienstbaar-
heid dragen.
hunne heeren, hetzij geloovige, hetzij ongeloo-
vige. VgL ts. 2.
de leer, d. i. het evangelie, waarin de dienst-
knechten onderwezen zijn en dat zij belijden.
gelasterd worde, t w. door de tegenpartij, om
hunnentwil. Zie op H. V : 14.
2. geloovige heeren, d. L, die, evenals zij zelve,
in Christus gelooven, en dus hunne broeders zijn.
moeten hen niet ... verachten. Dit voorschrift
moest, evenals dat in vs. 1, het misbruik tegengaan,
dat slaven van hunne geestelijke vrijheid in Christin
konden maken.
443
AAN TIMOTHEtS.
Hoofdst. VI.
zij broeders zijn, verachten, maar te
meer dienen, omdat het geloovigen
zijn en geliefden, die de weldaad
ontvangen. Leer en vermaan aldus.
HOOFDSTUK VI : 8—21.
Beschrijving van dwaalleeraara (vs. 3-5). Aanprii-
nng van vergenoegdheid, met waarschuwing tegen geld-
gierigheid (vs. 6-10). Opwekking aan Timótheus tot
ijver en trouw in zijne roeping (▼•. 11 — 16). Voor-
schrift omtrent de rijken (vs. 17—19). Herhaalde op-
wekking aan Timótheus tot beroepstrouw , met zegen-
bede (vs. 20,21).
3. Zoo iemand vreemde dingen leert
en niet toetreedt tot de gezonde woor-
den van onzeh Heer Jezus Christus
en de leer, die naar de godsvrucht
4. is, ' die is verwaand en weet niets,
maar lijdt aan twistvragen en woor-
denstrijd, waaruit voortkomt nijd,
twist , lasteringen , booze vermoedens, '
5. krakeelen van mengchen , bedorven van
zin en verstoken van de waarheid,
die meenen , dat de godsvrucht een
gewin is.
6. De godsvrucht nu is een groot
7. gewin, met vergenoegdheid. ' Want
Va. 7. Job 1:21. — Va. 8. Hebr. XIII: 5; FiL
IV: 11. — Va. 9. Va. 17-19; Matth. VI: 19; XIII:
22, XIX: 22, 23.
% geliefde*, t. w. van God. VgL Ef. V:l, 1
de weldaad , cL i. de weldaad, die de slaven door
getrouwen dienst bewijzen. And. de weldaad des chris-
3. vreemde dingen. Zie op H. 1 : 3.
de getonde woorden, d. i. de onvervalschte woor-
den, H. 1 : 10 de gezonde leer genoemd.
die naar de godevrucht ie, d. L die naar inhoud
en strekking overeenkomt met den eisch der ware gods*
Tracht And. die lol godsvrucht leidt.
5. krakeelen. Gew. t. onnutte bezigheden.
die meenen enz., d. i. die de godsvrucht roisbrui-
ken tot een dekmantel van hunne baatzuchtige bedoe-
lingen. VgL Tik 1 : 11. De gew. t voegt hier nog
bij: Houd af van de soodanigent
6. De zin is: Godsvrucht maakt waarlijk rijk, daar
iij vergenoegd maakt.
7. Dit vs. geeft reden, waarom men de godsvrucht,
die vergenoegd maakt, voor gewin moet achten. Aard-
ene goederen strekken niet verder dan tot aan het graf.
Bene andere reden wordt H. IV : 8 opgegeven.
10. een wortel van alle kwaad. Geen kwaad in de
wereld, dat niet uit geldgierigheid kan voortkomen.
daarop, d. i. op het geld, het aardache goed.
van het geloof, dat met geldgierigheid niet be-
•Vanhaar is. Zie Matth. VI: 24, Jac. IV: 4, 1 Joh.
H:15, ld.
vele smarten. Bedoeld zijn kwellingen en wroe
gingen, die mem zich zelf door geldbejag veroorzaakt,
niets hebben wij in de wereld ge-
bracht; het is duidelijk, dat wij er
8. ook niets kunnen uitdragen. ' Als
wij nu voedsel en deksel hebben,
zullen wij daarmede vergenoegd zijn. '
9. Maar die rijk willen zijn , vallen in
verzoeking en strik, en in vele on-
verstandige en schadelijke begeerlijk-
heden, die de menschen doen ver-
10. zinken in ellende en verderf. ' Want
de geldgierigheid is een wortel van
alle kwaad; en sommigen, daarop
belust geworden, zijn van het geloof
afgedwaald en hebben zich zelve ujet
vele smarten doorboord.
11. Maar gij, o mensch Gods! vlied
deze dingen, en jaag naar gerechtig-
heid, godsvrucht, geloof, liefde, vol-
12. harding, zachtmoedigheid. ' Strijd den
goeden strijd des geloofs; grijp naar
het eeuwige leven, tot hetwelk gij
geroepen zijt en de goede belijdenis
hebt afgelegd voor vele getuigen.
13. Ik beveel u voor het aangezicht van
God, die alles leven doet, en van
Christus Jezus, die voor Pontius Pi-
latus van de goede belijdenis getuigd
14. heeft: ' Bewaar het gebod onbevlekt,
Vs. 11. 2 Tim. 111:17. — Vs. 12. H. 1:18; 2
Tim. IV : 7. — Vs. 18. H. V : 21.
en die den geest pijnigen, als scherpe doornen het lig*
chaam.
11. gif, o mensch Oodsl Zóó wordt Timótheüs toe-
gesproken, omdat hij, als evangeliedienaar, aan God
gewijd was, om hem te dienen (vgl. 2 Tim. III : 17).
gerechtigheid — zachtmoedigheid Deugden, die
eiken christen betamen, maar vooral in den evangelie-
dienaar vereischt worden. Vgl. 2 Tim. Il : 22.
12. den.. stryd des geloofs, <L i. den strijd, waar-
toe de christen, inzonderheid de evangeliedienaar, uit
kracht van het geloof geroepen is. Het beeld is ont-
leend aan den wedstrijd der Grieken, waarover zie op
1 Kor. IX: 24.
naar het eeuwige leven, als naar den prijs der
overwinning in den strijd des geloofs. Vgl. op vs. 19.
geroepen, t. w. door God. Gew. t. ook geroepen.
de goede belijdenis. Er wordt hiermede gedoeld
óf op de eerste belijdenis van Timótheüs, bij zijne op-
neming in de gemeente, óf op die, waarbij hij tot evan-
geliedienaar gewijd werd, óf op eene latere, onder ver-
volging om Jezus1 wil afgelegd. Vgl. vs. 13.
13. die alles leven doet, en dus ook u met leven en
kracht vervult Gew. t die alles levend maakt.
voor Pontius Pilatus. And. onder Pontius Pitatus.
getuigd heeft. Zie Matth. XXVII : 11, Joh.
XVIII : 37. And. door zijn lijden en sterven.
14. het gebod, d. i. den u opgedragen last der evan-
geliebediening. And. het evangelie zelf, dat, als het
gebod bij uitnemendheid, betracht moet worden tot
zaligheid.
Hoofdst. VI.
DE EERSTE BRIEF AAN TIMÓTHEÜS.
444
onberispelijk, tot aan de verschijning
van onzen Heer Jezus Christus,
15. welke te zijner tijd vertoonen zal de
Zalige en alleen Machtige , de Koning
der koningen en Heer der heeren;
16. die alleen onsterfelijkheid heeft, die
een ontoegankelijk licht bewoont , wien
geen mensch gezien heeft noch zien
kan , wien eere zij en eeuwige kracht !
Amen.
17. Beveel den rijken in de tegenwoor-
dige eeuw, dat zij niet hoogmoedig
zijn en geen hope stellen op de on-
zekerheid des rijkdoms , maar op God ,
V». 15. H. 1:17; Openb. XIX: 16. — Vs. 16. H.
1:17. — Vs. 17. Luc. XII: 16-^21.
14. tot a*n — Jezus Christus. Vgl. op RL I : 6".
15. te zijner tydt d. L op den tijd, door God daar-
voor bepaald.
16. die alleen onsterfelijkheid heeft, d. i. in zich
zelven bezit. God heeft, wij ontvangen van hem
het onsterfelijke leven.
ontoegankelijk licht bewoont. Zinnebeeldige voor-
stelling van Gods onbevattelijke majesteit en heerlijk-
heid, eveneens uitgedrukt in hetgeen volgt. Reeds in het
O. T. (Ps. CIV: 2, Ezech. 1:26 ,27) wordt God voorge-
steld als in den hemel door een schitterend licht omgeven.
wien geen mensch — zien kan, t. w. onmiddel-
lijk, van aangezicht tot aangezicht. Vgl. Joh. 1:18,
1 Joh. IV: 12, Matth. XI : 27.
17. de tegenwoordige eeuw. Zie op Matth. XII : 32.
op God. Gew. t op den levenden Qod.
19. wegleggen. Gr. opleggen alt een schal. Wie
zijne aardsche goederen wèl gebruikt, vergadert zich
schatten voor den hemel (Luc. XVI : 9).
het ware leven, d. i. het eeuwige leven, in te-
die ons alles rijkelijk verleent, om
18. te genieten; ' dat zij weldoen, rijk
zijn in goede werken, milddadig zijn,
19. mededeelzaam, ' en zich zelven een
goeden grondslag wegleggen voor de
toekomst, opdat zij het ware leven
verkrijgen mogen.
20. O Timótheüs! bewaar het pand,
en vermijd onheiligen beuzelpraat en
de tegenstellingen der valschelijk dns-
21. genoemde kennis, ' door welke voor
te staan sommigen van het geloof
zijn afgedwaald.
De genade zij met ulieden I
Vs. 19. Matth. VI: 20; Lnc XII: 33. — Vs. 20.
2 Tim. 1:12, 14, II; SS. r- Va. 21. H. 1:19.
genstellingvan elke andere levensrichting, waarmede de
mensch niet aan zijne bestemming beantwoordt. Dit
leven wordt eerst in de toekomende eeuw (vgl. vs. 17)
in zijne volle heerlijkheid geopenbaard. Gew. t let
eeuwige leven.
20. hel pand, d. i. het goed , u toevertrouwd , waar-
mede bedoeld wordt het ambt der evangeliebediening.
Vgl. 2 Tim. 1:12, 1*. Matth. XXV: 14-30.
onheiligen beuzelpraat, reeds H. 1:4 en IV: 3
vermeld.
tegenstellingen, t. w. tegen de gezonde leer des
evangelies. Zie op vs. 3.
valschelijk dus genoemde kennis. De dwaallee-
raars, tegen welke deze brief waarschuwt (H. 1:3—7,
IV: 1-7, H. VI: 3, 4), noemden hunne wetenschap
kennis bij uitnemendheid {gnosis); maar zij verdiende
dien naam niet.
21. het geloof. Zie op H. 1 : 19.
met vlieden , d. i. met Timótheüs en de gemeente.
Gew. t. met u! Amen.
DE TWEEDE BRIEF
AAN
TIMÓTHEÜS.
INLEIDING.
De tweede brief aan Timótheüs zal door Panlus geschreven zijn, toen hij om de verkondiging des evange-
lies in de gevangenis was (H. 1 : 8 , 12, II : 9, IV: 16), en wel te Rome (H. 1 : 17). Timótheüs bevond zich,
evenals toen de eerste brief geschreven werd, te Efeze (H. 1:18, vgl IV: 19), waar hij, aan het hoofd der
gemeente staande, een zeer gewichtigen, maar ook moeijelijken post bekleedde. De brief heeft ten doel, Timó-
theüs op dien post te bemoedigen en te ondersteunen, hem bekend te maken met den toestand» waarin PibIbj
445
DE TWEEDE BRIEF AAW TIMÓTHEÜS.
üé bevond, en hem uit te noodigen, om zoo ipoedig mogelijk tot hem over té komen. Ka de gewone groete
(E 1:2) en betuiging zijner liefde tot hem (vs. 3—5), wekt hij hem, met Verwijzing naar zijn eigen voor-
beeld, tot onbezweken getrouwheid op, onder mededeeling van het een en ander uit zijne omgeving (va. 6—18).
Voortgaande met zijne vermaningen, dringt hij op zulk «ene getrouwheid aan Christus aterk aan (H. II:
1-13) tn waarschuwt tegen sommige dwaalleeraan, en vooral tegen twiatgierigheid (va, 14—26). Voorts
aokt hij hem opmerkzaam op de moeijelijke' tijden, die aanstaande zijn (H. 111:1—9), wekt hem op, wij-
tende op zich zelven (tb. 10—13)! tot volharding in de waarheid des evangelies (va. 18—17), en, daar het
rfntr dreigender wordt (H. IV: 1-5) en zfyn einde dicht genaderd schijnt (vt. 6—8), tot verdubbelden ijver.
Na nog ©enige berichten van gemengden inhoud (vs. 10—18,20), eindigt de brief met het herhaald verzoek,
dat hij OTerkome en Marcus medebrenge (vb. 9,11,18,20), met groeten (ts. 19,21) en zegenbede (vs. 22).
De tijd, wanneer deze brief geschreven is, laat zich niet met zekerheid bepalen. In de geschiedenis van
Pasta' leren, zoovar wij die uit de Handelingen der Apostelen kennen, is daarvoor, evenals voor den eersten
brief aan Timótheüs en voor dien aan Titns, hoogst moeijelijk eene geschikte plaats te vinden^ Volgens het
acsst gewone gevoelen it het schrijven van dezen brief aan zijnen marteldood kort voorafgegaan (vgl. H.
17:6—8) en is dit geschrift het laatste, dat wij van zijne hand bezitten (vgL verder* de InL op 1 Tim.).
HOOFDSTUK I.
Opschrift en heilgroet (vs. 1 , 2). Dankbare uitboe-
ïeaiag van ingenomenheid met Timótheüs en verlangen
naar hem (vs. 8—5). Vermaningen tot wakkerheid en
trouw in het werk der evangeliebediening, met verwij-
zing naar het eigen voorbeeld van Paulus (vs. 6 — 14).
Bmchten omtrent trouwe en ontrouwe broeders, ter
ondersteuning van die vermaningen (vs. 15—18).
1. Paulus, apostel van Jezus Chris-
tus door den wil van God, naar de
belofte des levens, dat in Christus
2. Jezus is, ' aan Timótheüs, mijn ge-
liefden zoon. Genade, barmhartig-
heid, vrede van God, den Vader,
en Christus Jezus, onzen Heer!
3. Ik dank God, wien ik van mijne
voorouders af met een rein geweten
dien , gelijk ik zonder ophouden uwer
Vi. 8. 1 Kor. IV:I5, 17; I Tim. 1:2. — Vs. 3.
Hand. XXIII:3, XXVTI:23; Bom.I:9; Pü. 111:6.
1. apostel — van God. Zie op 2 Kor. 1 : 1.
naar de \dofle des levens, die God vanoudsher
foor de profeten gedaan had, en tot welker vervulling
kj nu ook Paulus tot apostel had aangesteld.
dat in Christus Jetus ie. Vgl. op 1 Tim. 1 : 14.
1 nign geliefden zoon. Zie op 1 Tim. 1 : 2.
Genade enz. Zie op Rom, 1 1 7
3. van mijne voorouders af. Wij zotfden "zeggen:
tm ouder tot ouder.
aan moe tranen , bij het laatste afscheid geweend ,
vunchijnhjk te Efese.
5. ongeveinsd, d. i. eenvoudig en oprecht.
Lois . . . Euniee. De eerste wordt alleen hier,
^ andere ook Hand. XVI : 1 vermeld.
gedachtig ben in mijne gebeden , nacht
4. en dag , ' daar ik verlang u te zien , als
ik aan uwe tranen gedenk, opdat ik
met blijdschap vervuld moge worden ; '
5. terwijl ik mij in gedachtenis breng het
ongeveinsd geloof, dat in u is , hetwelk
eeipt gewoond heeft in uwe groot-
moeder Loïs en uwe moeder Eunfce
en, ik ben er van verzekerd, ook
in u is.
6. Om deze reden maak ik u indach-
tig, de gave Gods op te wakkeren,
die in u is door de oplegging mijner
7. handen; ' want God heeft ons niet
gegeven een geest van vreesachtig-
heid, maar van kracht en van liefde
8. en van bezadigdheid. ' Schaam u dus
niet voor de getuigenis van onzen
Vs. 6. Hand. XVI:1. — Vs. 0. I Thn. IV: 14, V:
22. — Vs. 8. Bom. 1:10; Bf. III : 3; PhiL 1 , 9.
6. de gave Gods. Zie op 1 Tim. IV : 14.
op te walkeren. Eig. aan te blaten, te doen
ontvlammen, d. L tot volle kracht en werkzaamheid te
brengen. Om de groote mate van bescheidenheid of
schroomvalligheid, aan Timótheüs eigen (vs. 7), had hij
bij herhaling dergelijke vermaning noodig.
door de oplegging nigner konden* Vgl. op 1
Tim, IV : 14.
7. een geest van vreesachtigheid, t w. om, tegen*
over de menschen, voor Christus uit te komen en van.
hem te getuigen (vs. 8).
8. Schaam n..niH enz., d. i. Heb den moed, om
voor het evangelie uit te komen en in mijne smaadheid
te doelen.
29
Hoofdst. I.
DE TWEEDE BRIEF
Heer, noch voor mij, zijnen gevan-
gene, maar deel in het lijden voor
het evangelie, naar de kracht van
9. God; ' die ons heeft zalig gemaakt
en geroepen met eene heilige roeping ,
niet naar onze werken, maar naar
zijn eigen voornemen en zijne gena-
de, die ons in Christus Jezus gege-
ven was vóór de tijden der eeuwen, '
10. doch nu geopenbaard is door de ver-
schijning van onzen Zaligmaker Je-
zus Christus; die den dood te niet
gedaan en leven en onvergankelijk-
heid aan het licht gebracht heeft door
11. het evangelie; ' voor hetwelk ik ge-
steld ben tot prediker en apostel en
12. leeraar der heidenen. ' Om deze re-
den lijd ik dit ook; maar ik schaam
het mij niet, want ik weet, wien
ik geloofd heb, en ik ben verzekerd,
dat hij machtig is mijn pand te be-
waren tot dien dag.
13. Houd het voorbeeld der gezonde
woorden, die gij van mij gehoord
hebt , in geloof en liefde , die in Chris-
14. tus Jezus is. ' Bewaar het goede
Vs. 9. Tit. 111:4, 5; Ef. 1:11; Rom. VIII:
28-30. — Vs. 10. Tit. 111:4; Hebr. 11:14; 1 Kor.
XV : 26.
8. zijnen gevangene. Zie op Ef. III : 1.
naar de bracht van Ood, d. i. overeenkomstig
de kracht, die God verleent.
9. en geroepen , d. i. door ons te roepen en te bren-
gen tot Christus en. zijn heil (vgl. op Rom. VIII : 28).
niet naar onze werken. Zie Ef. Il : 9 , Tit. III : 5.
naar zyn eigen voornemen. Vgl. Ef. 1: 11, II:
7—9, Tit 111:4, 5.
on* ... gegeven was, d. i. bestemd was, om ons
gegeven te worden. Wat God bestemt, is reeds daar-
door zoo goed als gegeven.
in Christus Jezus, als den middelaar (1 Tim.
11:5), door wien God zijn voornemen ten uitvoer
brengt.
vóór de tyden der eettwen, d. i. vó*ó*r de grond-
legging der wereld (Ef. 1:4).
10. geopenbaard, d. i. aan het licht gebracht, ter-
wijl het vroeger verborgen was (Kol. 1:26, 27).
de verschijning van — Christus, d. i. zijne
komst, in verband met al wat hij hier op aarde gedaan
en ondergaan heeft.
te niet gedaan. VgL 1 Kor. XV : 54-57.
leven en onvergankelijkheid, d. i. het onvergan-
kelijke leven, dat hier aanvangt en eeuwig voortduurt.
door het evangelie, «d. i. door de verkondiging
van Christus en van net leven in hem.
11. apostel — der heidenen. Zie op 1 Tim. II : 7.
12. lijd ik dit ooi. Bit ziet op de gevangenschap,
waarin Paulus zich bevond.
wien ik geloofd heb, t. w. Christus. Zie H.
IV : 17 , 18.
dat hy — dien dag. Bedoeld wordt, dat Chris-
tus hem , te midden van dreigend doodsgevaar (H. IV :
6—8), in de bediening van het evangelie kan doen
pand, door den Heiligen Geest, die
in ons woont.
15. Dit weet gij, dat allen in Azië
zich van mij afgewend hebben, tot
welke Phygellus behoort en Hermó-
16. genes. ' De Heer geve bannhartigherid
aan het huisgezin van Onesfphoros;
want hij heeft mij dikwijls verkwikt
en zich voor mijne keten niet ge-
17.schaamd; ' maar, te Rome zijnde,
heeft hij mij zeer ijverig gezocht en
18. gevonden. ' De Heer geve hem barm-
hartigheid te vinden van den Heer
te dien dage! En hoe groote dien-
sten hij te Efeze bewezen heeft, weet
gij zeer goed.
HOOFDSTUK H.
Vermaning, om voor de gezonde leer in de gemeente
te zorgen (vs. 1 , 2) , en als evangeliedienaar aan Chris-
tus getrouw te blijven (vs. 3—8), gelijk Paulus ook
zelf deed (vs. 9 — 13). Waarschuwing en bemoediging
tegen dwaalleeraars in de gemeente, met aanwijzing,
hoe zich tegenover hen te gedragen (vs. 14—26).
1. Gij dan, mijn zoon! word krach-
Vs. 11. 1 Tim. 11:7. — Vs. 12. Vs. 14; 1 Tia.
VI: 12. — Vs. 13. H. 111:14; 1 Tim. VI : 3. —V*.
16. H. IV : 19.
werkzaam blijven, totdat hij komt, óf, volg. and., du
Christus het werk, waaraan de apostel spoedig door
den dood ontrukt zou worden, onder zijne hoede ne-
men zou tot op den dag der rekenschap.
12. myn pand. Zie op 1 Tim. VI : 20.
13. gezonde woorden. Zie op 1 Tim. 1 : 10.
in geloof en liefde. Dit behoort bij Houd. Ge-
loof en liefde zijn, als hoofdzaken des christelijken le-
vens, de eerste vereischten in den evangeliedienaar,
zal hij aan de waarheid getrouw blijven.
die in Christus Jezus is. VgL op 1 Tim. 1:1*.
14. Bewaar het goede P**dt d. i. Zorg, dat gij in
uwe bediening getrouw blijft en haar zuiver en rein
houdt van dwaling (vgl. op 1 Tim. VI: 20). Paulus
verlangt hier van Timótheüs , die vrij en onbelemmerd
werkzaam kon zijn, wat hij (vs. 12) voor zich zeker
in banden van den Heer verwachtte.
15. allen in Azii. Waarschijnlijk bedoelt de apostel
tulken, die, nadat zij hem te Rome (vs. 17) of bq
zijne gevangenneming verlaten hadden , zich nu in Aaé
(cL i. de westkust van Azië) bevonden.
Phygellus en Eermógen es. Bij Timótheüs be-
kend, doch bij ons verder niet.
16. Onesiphorus. Naar 't schijnt, een Efeziér (va.
18), die misschien om handelszaken te Rome geweest
was. Paulus spreekt hier, en H. IV: 19, van het huis-
gezin van Onesfphorus , omdat deze zelf wellicht reeds
gestorven was.
18. de Keer, d. i. Christus.
ie dien dage. Vgl. op vs. 12.
1. Gij dan, tegenover de ontrouwen, en in navol-
ging van den getrouwe, van wien H. 1:15—18 mel-
ding was gemaakt.
mijn zoon! Zie op H. 1:2.
447
AAN TIMOTHEÜS.
Hoofdst. IL
tig in de genade, die in Christus
2. Jezus is. ' En wat gij van mij ge-
hoord hebt onder vele getuigen, ver-
trouw dat toe aan trouwe mannen,
die bekwaam zullen zijn om ook an-
3. deren te leeren. ' Deel in het lijden ,
als een goed krijgsknecht van Chris-
4. tus Jezus. ' Niemand, die in den
krijg dient, wikkelt zich in de be-
drijvigheden des levens, opdat hij
5. den veldheer moge behagen. ' En al
kampt iemand ook, hij wordt niet
gekroond, zoo hij niet wettig ge-
6. kampt heeft. ' De landman, die ar-
beidt, moet het eerst de vruchten
7. genieten. ' Versta wat ik zeg; want
de Heer zal u inzicht in alles geven. '
8. Gedenk er aan, dat Jezus Christus
uit de dooden is opgewekt, uit het
zaad van David, naar mijn evange-
9. He; ' in hetwelk ik lijd, tot ban
Va. 2. H. 1:13; 1 Tim. VI: 12. — Vs. 3. H. I:
3; 1 Tim. 1 : 18. — Vs. 4. 1 Kor. IX : 25. — Vb.
5. H. IV:7, 8; 1 Kor. IX.-24, 25. — Vs. 6. 1
Kor. IX:10. — Vs. 8. H. 1:8, 12, 16; Kom. 1:8,
4;1 Kop. XV: 1-4.
1. m de genade, cL i. door het genot Tan Gods
onverdiende gruist en liefde.
2. wat gij van mij — onder vele getuigen. Dit
tiet öf op de doorgaande leervoordracht van Paulus
(rgL H. 1:13), öf op hetgeen door hem, bij de wij-
ding ran Timótheüs tot de evangeliebediening, gespro-
ken was. Vgl. H. 1 : 6.
vertrouw dat toe enz. Er moest dus gezorgd
worden voor eene opeenvolgende rij Tan deugdelijke
mannen, bekwaam om het evangelie in de gemeente
te prediken en anderen daarvoor bekwaam te maken.
3. goed krijgsknecht van Christus Jezus, t. w. in
den strijd, dien Timótheüs tegen de vijanden der waar-
heid te voeren had (vgl. 1 Tim. I : 18). Wat hem
daartoe dienstig zijn kon, houdt Paulus hem voor on-
der beelden, aan den krijgsdienst (vs. 4), dekampspelen
(vs. 5) en den landbouw (vs. 6) ontleend.
4. Zóó moest ook Timótheüs zich van alle we-
reldsch bedrijf onthouden, om den Heer Christus on-
verdeeld ten dienste te staan.
5. vettia, d. i. naar de bestaande verordeningen.
6. De bedoeling is: Gelijk de landman, als hij
lijnen akker bearbeidt, zelf eerst de vrucht daarvan
geniet, zoo heeft ook de evangeliedienaar vóór anderen
aanspraak op het loon van zijnen arbeid.
7. vat ik zeg, d. i. vs. 4—6 in beeldspraak gezegd
heb.
zal u . . . geven. Gew. t geve u.
8. Gedenk er aan, opdat de kracht tot het lijden
en den strijd uwer roeping u niet ontbreke.
naar mijn evangelie. Zie op Rom. II : 16.
0. t* hetwelk, d. ï. onder de verkondiging waarvan.
is niet gebonden, d. i. houdt zijn vrijen loop in
de wereld, al is ook de prediker in banden.
10. de uitverkorenen, d. i. de geloovigen, de chris-
opdat ook zy — heerlijkheid. Hun eeuwig heil
was niet slechts het noodwendig gevolg van hunne ver-
den toe, als een boosdoener. Maar
het woord Gods is niet gebonden.
10. Daarom verdraag ik alles om de
uitverkorenen, opdat ook zij het heil
verkrijgen, dat in Christus Jezus is,
11. met eeuwige heerlijkheid. ' Het is een
getrouw woord, namelijk: Indien
wij met hem gestorven zijn, zullen
1^. wij ook met hem leven; ' indien wij
verdragen, zullen wij ook met hem
heerschen; indien wij hem verlooche-
nen, zal ook hij ons verloochenen; '
13. indien wij ontrouw zijn, hij blijft ge-
trouw; want zich zei ven verloochenen
kan hij niet.
14. Maak hieraan indachtig en betuig
voor het aangezicht des Heeren, dat
men geen woordenstrijd voere , 't geen
tot niets dient dan tot verbijstering
15. der hoorders. ' Beijver u, om u zel-
ven beproefd Gode voor te stellen,
Vs. U. 1 Tim. 1:15, 111:1, IV: 9; Tit. 111:8;
Gal. 11:20, VI: 14; Rom. VI: 5, 8. — Vs. 12.
Matth. X:88, XIX: 28; Mare. VIII: 38; Luc IX:
26; Rom. VIII .17; 1 Petr. IV : 13. — Vs. 14. 1
Tim. 1:4, VI:4; Tit. HI:9.— Va.16. Tit 11:7,8.
kiezing, maar ter verkrijging daarvan moest ook 's apos-
tels lijden voor hen dienstbaar zijn. Vgl. Ef. III : 1 ,
13, Kol. 1:24, Fil. 11:17.
10. eeuwige heerlijkheid, d. i. de heerlijkheid, den
uitverkorenen na dit leven bereid. Vgl. 2 Kor. IV:
17, Rom. VIII .18.
11. een getrouw woord, vs. 11 — 18 aangehaald. Dit
schijnt aan een christelijk lied of geschrift van dien
tijd ontleend te zijn (vgl. op 1 Tim. III : 16, Ef. V : 14)
en drukt uit, hoezeer van het bestaan en gedrag des
christens in dit leven zijn toestand in de eeuwigheid
zal afhangen. Zie verder op 1 Tim. 1 : 15.
met hem gestorven sijn, d. i. der wereld en der
zonde afgestorven zijn door de kracht van den dood
van Christus. Vgl. Gal II : 20, VI : 14.
met hem, d. i. in vereeniging met hem, leven,
t. w. na den dood. Vgl. Rom. VI : 5 , 8.
12. indien wy verdragen, t. w. met Christus, en
wel zooals hij smaad, lijden, dood verdroeg, om der
waarheid wil.
met hem heerschen, d. i. deelen in de heer-
schappij van den verheerlijkten Christus.
hem verloochenen, cL i. ontrouw worden aan de
belijdenis van zijnen naam.
ons verloochenen, d. i. ons niet voor de zijnen
erkennen ten dage des oordeels.
13. indien wij ontrouw zijn, t. w. aan hem, en dus
ons zelven ongelijk worden.
hy blijft, getrouw, d. i. zich zelven gelijk, en
moet ons dus wel verloochenen, als wij hem verlooche-
nen (vs. 12).
zich zelven — kan hg niet. Het is hem, daar
hij heilig is, volstrekt onmogelijk, aan zijn woord en
beginselen ontrouw te worden.
14. hieraan, t w. aan hetgeen vs. 11—13 gezegd
is, als het ééne noodige voor den christen, dat door
den invloed oer dwaalleeraars dreigde vergeten te
worden.
29*
Hoofdst. II.
DE TWEEDE BRIEF
448
als een arbeider, die zich niet be-
hoeft te schamen, die het woord der
16. waarheid recht ontleedt. ' Maar ver-
mijd onheiligen beuzelpraat; want zij
zullen tot nog meer goddeloosheid
17. voortgaan, ' en hun woord zal als
kanker voortvreten. Onder dezen is
18. Hymenéus en Philétus, ' die van de
waarheid aigedwaald zijn, zeggende,
dat de opstanding reeds geschied is,
en het geloof van sommigen te gronde
19. richten. ' Evenwel staat het hechte
fundament Gods vast, met dit op-
schrift: De Heer kent de zijnen! en:
Ieder, die den naam des Heeren
noemt, sta af van ongerechtigheid!
20. Doch in een groot huis zijn niet
alleen gouden en zilveren, maar ook
houten en aarden vaten, en gene tot
21. eere, deze tot oneere. ' Indien dan
Va. 16. X Tim. 1:4, IV:7, VI : 20 ; Th. III : 9. —
Va. 18. 1 Tim. 1:20; 1 Kor. XV: 12, 32. — Vs.
19. E£ 11:20-22; Nah, 1:7; Joh, X:14, 27, 28;
Rom. XIV:8, 9. — Vb, 21. 1 Tim. VI: 6.
15. ontleedt, cL i. ontvouwt, ontwikkelt.
16. onheilige* beuzelpraat. Zie op 1 Tim. VI; 20,
z\j, t, w. die zich daarmede bezig houden.
17. als kanker voortvreten, <L i. al meer en meer
verderf in het ligchaam des Heeren brengen.
Hymeneus en Phitétus. Twee van elders niet
nader bekende personen, tenzij de eerstgenoemde de-
zelfde zijn mocht, die 1 Tim. 1:20 voorkomt.
18. zeggende — reeds geschied is, hetzij dat zü al-
leen in geestelijken zin van de opstanding spraken,
als opstanding uit den dood der zonde; hetzij dat zij
de onsterfelijkheid loochenden, gelijk sommigen te Ko-
rinthe (1 Kor. XV: 12, vgl. vs. 32).
het geloof, dat de verwachting van opstanding
en leven na den dood mede omvat.
te gronde riekten. Wie den christen de hope
des eeuwigen levens ontneemt, brengt zijn christendom
onherstelbaar nadeel aan.
19. het hechte fundament Gods, d. i. de gemeente,
elders met een huis vergeleken (vs, 20, 1 Tim. III : 15),
hier het fundament Gods genoemd, óf om hare hecht-
heid, bf omdat zij nog in het eerste tijdperk van haar
bestaan verkeerde en, als het gebouw van God, steeds
verder opgetrokken en voltooid moest worden.
dit opschrift. Het tweeledig opsohrift vermeldt
datgene, waardoor de gemeente vaststaat, t w. van
*s Heeren zijde, zijne liefde en trouw; van de zijde
der geloovigen, hunne heilige gezindheid in daden be-
toond. Het eerste dient tot bemoediging, het tweede
tot waarschuwing. Zinrijke opschriften, boven deur-
posten of op hoeksteenen van gebouwen, waren reeds
bij Israël in gebruik. Zie Deut. VI : 9 , XI : 20, Openb.
XXI: 14.
tent, zoodat hij hen liefheeft en voor hen zorgt
Zie Nah. 1:7, Joh. 1:14,27,28.
de zijnen, d. i. die hem toebehooren als z{jn
eigendom. VgL Joh. X : 12-14, Rom. XTV : 8 , 9.
iemand zich van deze reinigt, zal hij
een vat tot eere zijn, geheiligd,
bruikbaar voor den Heer, tot alle
22. goed werk toegerust. ' Doch vlied
de begeerlijkheden der jonkheid, eii
jaag naar gerechtigheid, geloof, lief-
de, vrede met hen, die den Heer
23. aanroepen uit een rein hart. ' Maar
verwerp de dwaze en onhebbelijke
strijdvragen, wetende, dat ze twist
24. voortbrengen. ' Een dienstknecht des
Heeren moet niet twisten , maar vrien-
delijk zijn jegens allen, bekwaam om
25. te leeren, verdraagzaam, ' en met
zachtmoedigheid hen, die weerbarstig
zijn, terechtwijzen, of God hun mis-
schien bekeering geve tot kennis der
26. waarheid, ' en zij weer tot bezinning
komen uit den strik des duivels , door
wien zij gevangen zijn tot zijnen wil.
Vs 22. 1 Tim. VI: 11; 1 Kor. 1 : 2 ; Rom. X : 12.
Vs. 23. 1 Tim. 1:4, IV:7, Vl:4,20;Tit. 111:9.
Vs. 34. 1 Tim. 111:2, 3. — Vs. 25. Tit. 1:9.
Vs. 23. 1 Petr. V:8; Ef. V:14; 1 Tim. 111:6.
19. den naam — noemt, d. i. Christus als i
Heer geloovig belijdt. VgL Matth. VIII : 21.
des Heeren. Gew. t. van Christus.
20. Evenals er in een groot huis verschillende vaten
of meubelen zijn, zoowel tot een eervol als tot een
tegengesteld gebruik dienende, zijn er ook in de ge-
meente goede en slechte leden , die haar tot eer of tot
oneer zijn. Dit ziet op de dwaalleeraars, va, 16— 18
aangeduid.
21. zich van deze reinigt , d. i, zich van zulten , dioaan
houten of aarden vaten gelijk zijn, afhoudt en daardoor
zich ook van hunnen heüloozen invloed rein bewaart
geheiligd, d. i. tot eervol gebruik bestemd.
bruikbaar voor dm heer, d. i. voor den bter
des huizes, voor wiens gebruik de vaten tot eere hij
uitnemendheid dienen. Zoo moest ook Timdtheüs zich
voor Christus, den Heer der gemeente, ten dienste
stellen,
22. begeerlijkheden der jonkheid, d. i. zinnelijke lui
ten, aan den jeugdigen leeftijd eigen.
gerechtigheid — vrede. VgL op 1 Tim. VI : 11.
die den Heer enz., d. i. die Christus als bunoen
Heer in oprechtheid belijden. Vgl. 1 Kor. 1:2, Rom.
X : 12.
25, bekeering. Zie op Matth. III : 2.
tot kennis der waarheid, die blijft ontbreken,
zoolang de zonde het hart inneemt en het oog der siel
benevelt.
26. tot bezinning komen. Gr. nuchter worden, waar-
bij de toestand der zonde met een roes vergeleken wordt
uit den strik des duivels. Volgens deze voor-
stelling is de zondaar in de macht des duivelt, waaruit
hij verlost wordt, als hij tot bezinning en bekearing
komt Vgl. Hand. XXVI: 18, Matth. VI: 13.
gevangen rijn, <L L gevangen gehouden worden.
tot zijnen wil, d. i. opdat zij zijnen wil volbren-
gen. VgL Joh. Vin : 44.
449
AAN TIMOTHEÜS.
Hoofdst. III.
HOOFDSTUK III.
Voorspelling van verregaand zedenbederf in de gemeen-
te, en aanwijzing van hen, die bet bevorderen, doch
zonder duurzaam gevolg (vs. 1—9). Aanmoediging van
Timótheus, om zich aan het voorbeeld van Paulos te
houden en in de waarheid des evangelies te volharden
(Ti. 10 - 17).
1 . Doch weet dit , dat er in de laatste
dagen moeijelijke tijden zullen aanbre-
2. ken. ' Want de menschen zullen zijn
zelfzuchtig , geldgierig , grootsprekers ,
hoogmoedig, lasteraars, aan hunne
ouders ongehoorzaam , ondankbaar ,
3. onheilig, ' van natuurlijke liefde ont-
bloot, onverzoenlijk, kwaadsprekend,
losbandig, wTeed, vijandig tegen het
4. goede, ' verraders, roekeloos, ver-
waand, die het genot meer dan God
5. beminnen, ' en een voorkomen van
godsvrucht hebben , maar hare kracht
verloochenen. Wend u ook van dezen
6. af. 'Want onder dezen zijn er, die
in de huizen indringen en vrouwtjes
gevangennemen, welke met zonden
beladen zijn , door velerlei begeerlijk-
7. heden gedreven worden, ' altijd lee-
ren en nooit tot kennis der waarheid
Vs. 1. 1 Tim. IV: 1; Jud. 18; 2 Petr. 11:1, in:
3. — Vs. 2. Rom. 1:29-31. — Vs. 6. Luc. XX:
47. — Vs. 8. Exod. VII : 11. — Vb. 9. Exod. VIII :
18, IX: 11.
1. Doch weet dit, t. w. opdat gij er u tegen moogt
m de laatste dagen , d. i. in het tijdperk, dat
tan de wederkomst van Christus voorafgaat (vgL 1 Tim.
IV :1, 2 Petr. 111:3, Jud. 18), en waarin men eene
buitengewone krachtsontwikkeling en hevigen tegenstand
der zonde tegen het godsrijk verwachtte. VgL 2 These.
11:1-12, 1 Joh. 11:18, Matth. XXIV: 24.
moegelijke tijden, of tijdsomstandigheden, t w.
voor hen, die waarheid en deugd voorstonden en daar-
toe, gelijk Timdtheus, geroepen waren.
2. de menschen, in 't gemeen, ook onder de chris-
ten. Zie vs. 5.
3. wan natuur ly ie liefde ontbloot. Zie op Rom.
1:81.
5. hare bracht verloochenen, d. L metterdaad too-
nea, dat zij het weien der godsvrucht niet bezitten,
en ook niet willen bezitten.
Wend u ooi van dezen af. Zij waren dus reeds
aanvankelijk aanwezig, gelijk sommigen van hen dan
ook vs. 6 in hun gewone doen nader beschreven worden.
6. indringen. Bit geeft het bedekte en listige van
kunne handelwijze te kennen.
vrouwtjes. Het verkleinwoord kenmerkt de hier
bedoelde vrouwen als zulke, die weinig te beduiden
hsdden en licht te verleiden waren.
gevangennemen, d. i. in hunne macht toeken te
krijgen, voor hunne gevoelens zoeken te winnen.
met tonden beladen zijn, en zich daardoor be-
waard gevoelen.
door velerlei — gedreven, d. i. lichtzinnig, wis-
pelturig, begeerig naar nieuwigheden.
8. kunnen komen. ' Gelijkerwijs nu Jan-
nes en Jambres Mozes wederstaan
hebben , zoo wederstaan ook dezen de
waarheid; menschen, verdorven van
zin , verwerpelijk wat het geloof be-
9. treft. ' Doch zij zullen niet verder
voortgaan; .want hunne onzinnigheid
zal allen klaarblijkelijk worden , even-
als die van genen geworden is.
10. Maar gij hebt mij nagevolgd in de
leer, de handelwijze, de bedoeling,
het geloof, de lankmoedigheid, de
11. liefde, de volharding, ' de vervolgin-
gen, het lijden, dat mij te Antiochië ,
te Iconium , te Lystre overkomen is ;
welke vervolgingen ik verdragen heb,
en uit alle heeft de Heer mij gered. '
12. En ook allen, die godvruchtig wil-
len leven in Christus Jezus, zullen
18. vervolgd worden. ' Maar booze men-
schen en bedriegers zullen van kwaad
tot erger voortgaan, anderen mislei-
dende en zich zelve.
14. Maar gij , blyf in hetgeen gij ge-
leerd hebt en waarvan gij verzekerd
zijt geworden, als die weet, van wie
15. gij het geleerd hebt, ' en dat gij van
Vs. U. Hand. XIII: 45, 50, XIV: 2-6, 19. —
Vs. 12. Hand. XIV: 22; 1 Thèss. III :S; Joh. XV:
18-20, XVI : 32. — Vs. 15. H. 1 : 5; Hand. XVI : 1.
7. altijd leeren, t w. uit nieuwsgierigheid en ijdele
weetxucht, niet uit liefde tot de waarheid.
nooit tot iennie — iomen, t. w. zoolang haar
hart niet gereinigd en zij niet tot ernst gestemd worden.
8. Jannes en Jambres. Zóó noemde de joodsche
overlevering de egyptische too venaars, die zich, vol-
gens Exod. VII, voor Pharao tegen Mozes verzetten.
verwerpelijk wat het geloof betreft, d. i. wier
geloof de proef niet kan doorstaan, slechte christenen.
9. verder voortgaan, d. i. in invloed en aanhang
toenemen.
van genen, t. w. van Jannes en Jambres (vs. 8),
die door Mozes te schande gemaakt werden (Exod. VIII :
18 w., IX: 11 vv).
10. de bedoeling, of het voornemen, t w. om mijn
leven aan de waarheid en aan Christus te wijden.
11. de vervolgingen — over iomen u. Dit ziet op
hetgeen Paulus om Jezus* wil ondergaan had omstreeks
den tijd, toen Timótheus hem *t eerst had leeren kennen.
12. in Christus Jezus, d. i. in de gemeenschap met
Christus, die tot de ware godsvrucht onmisbaar is.
zullen vervolgd worden. Dit geldt van den eer-
sten tijd des christendoms, zoolang het worstelt met de
wereld. VgL Joh. XV : 18 - 20, XVI : 32.
13. booze mensehen en bedriegers. Bedoeld worden
de dwaalleeraars, die vs. 6-9 vermeld en vs. 8 met de
egyptische toovenaars gelijkgesteld waren.
14. van wie. Dit ziet op de moeder en grootmoe-
der van Timótheus (H. 1:5), maar ook op Paulus sel-
ven (H. 1:12, 13, H. 11:1, 2). Gew. t. van wien,
d. L Paulus.
15. en dat g\j , d. i. overwegende, dat gij.
29**
Hoofdst. m.
DE TWEEDE BRIEF
450
kindsbeen af de heilige Schriften kent ,
die u wijs kunnen maken tot zalig-
heid, door het geloof, dat in Chris-
16.tus Jezus is. '.Alle schrift, van God
ingegeven, is ook nuttig tot leering,
tot wederlegging, tot verbetering , tot
17. opvoeding in de gerechtigheid, ' op-
dat de mensch Gods volmaakt zij,
tot alle goed werk ten volle toege-
rust.
HOOFDSTUK IV.
Vermaning aan Timótheüs tot getrouwheid in de ver-
vulling zijner ambtsplichten (va. 1,2,5), aangedrongen
door de behoefte der gemeente (vs. 3,4) en het nade-
rend einde der werkzaamheid van Paulus zelven (vs.
6—8). Verzoek aan Timótheüs, om, zoo spoedig hij
kan, tot Faulus te komen, en enkele bijzonderheden,
die daarmede in verband staan (vs. 9 — 13). Waarschuwing
tegen zekeren Alexander (vs. 14 , 16). Bericht omtrent
*s apostels eerste verhoor en zijne verwachting voor de
toekomst (vs. 16—18). Groeten, mededeelingen , her-
haald verzoek om spoedige overkomst, zegenbede (vs.
19-22).
1. Ik betuig voojr het aangezicht van
Vs. 16. 2 Petr. 1 : 21. — Vs. 17. 1 Tim. VI : 11.
Vs. 1. H. 11:14; 1 Tim. V:21, VI: 14; Hand.
XVII : 31 ; 2 Kor. V : 10; Matth. XXV : 81 -46. —
Vs. 5. Hand. XXI: 8; Ef. IV : 11.
15. van kindsbeen af. Zie H. 1:5, Hand XVI : 1.
de heilige Schriften, t. w. die des O. T. Vgl.
Rom. 1:2.
door het geloof enz. Zie op H. 1 : 1. Eerst
voor den christen gaat het licht op over den inhouden
de strekking van de Schriften des O. T., om er ware
wijsheid tot vermeerdering van zaligheid uit te putten.
Vgl. 2 Kor. III : 14 w.
16. Alle schrift — is ooi. Dit ziet op de Schrif-
ten des O. T. (vs. 15). And. Alle echrifl ie van God
ingegeven en.
van God ingegeven. Eig. van God aangeblasen,
als geschreven door mannen, die door den Geest van
God gedreven werden. Vgl. 2 Petr. 1 : 21.
ook, d. i. niet alleen om zelf wijs te worden tot
zaligheid (vs. 15), maar ook voor den evangeliedienaar
om anderen te onderwijzen enz.
de gerechtigheid, d. i. de zedelijke volkomenheid,
die den christen past.
17. de mensch Gods. Zie op 1 Tim. VI : 11.
volmaakt, d. i. zoo kundig en bekwaam moge-
lijk, om zijne roeping te vervullen, gelijk blijkt uit
hetgeen volgt
1. H betuig (of besweer) enz. Zie op 1 Thess. V :
27. Gew. t. Ik betuig dan enz.
en by, d. i. en ik betuig bij. Gew. t. bjf, in
de beteekenis van ten tijde van.
sijne verschoning en syn konmkryi. Bij de we-
derkomst van Christus zou dat oordeel plaats hebben
(vgl. op 1 Tim. VI : 14) en zijn rijk voltooid worden.
2. treed op, t. w. om te spreken of te handelen.
ontijdig , d. i. ook wanneer gij het ontijdig zoudt
achten.
3. er komt een tijd enz. Zie H. III : 1 w.
de gezonde leer. Zie op 1 Tim. 1 : 11.
dewijl hun de ooren jeuken, d. i. dewijl zij gaarne
hooren wat hunne zinnen streelt.
God en van Christus Jezus, die le-
venden en dooden zal oordeelen, en
bij zijne verschijning en zijn konink-
2. rijk: ' Predik het woord; treed op
tijdig, ontijdig; wederleg, bestraf,
vermaan in alle lankmoedigheid en
3. leering. ' Want er komt een tijd,
dat zij de gezonde leer niet zuUen
verdragen , maar , dewijl hun de ooren
jeuken , naar hunne eigene begeerlijk-
heden zich een grooten hoop leeraars
4. zullen verzamelen; ' en zij zullen het
oor van de waarheid afwenden en zich
5. keeren tot de fabelen. ' Maar gij,
wees wakker in alles, lijd, doe het
werk van een evangelist,, vervul uwe
6. bediening ten volle. ' Want ik word
reeds geplengd, en de tijd van mijn
7. heengaan is aanstaande. ' Ik heb den
goeden strijd gestreden; ik heb den
loop geëindigd; ik heb het geloof
8. behouden. ' Toorts is mij weggelegd
de kroon der rechtvaardigheid, welke
de Heer, de rechtvaardige rechter,
Vs. 6. Nura. XXVIII: 7; RL 11:17. — V* 7.
H. II: 5;. PU. 1:23, Iir.- 14; 1 Tim. VI: 12; 1 Kor.
IX: 24 -27; Hebr. XII : 1. — Vs. 8. 1 Kor. IX: 25;
Jac 1:12; 1 Petr. V:4; Openb. 11:10.
3. zich een — versameien, of zich van een grooten
hoop leeraars voorzien; wat het natuurlijk gevolg is,
als elk voor zijn eigen bedorven zin en smaak voldoe-
ning zoekt.
4. de fabelen. Zóó noemt Faulus de verzonnen of
onware voorstellingen, die door de dwaalleer Aars gedre-
ven werden. Vgl. 1 Tim. 1:4, IV: 7.
5. wees wakker, d. i. op uwe hoede, om het kwaad,
dat dreigt. Vgl. vs. 3, 4.
Ujd, t. w. om des evangelies wil, en wanneer
gij daartoe geroepen wordt. Vgl. H. 1:8, 11:3.
evangelist Zie op Ef. IV : 11.
vervul uwe bediening ten volle, d. i. neem haar
in al hare doelen getrouw waar.
6. geplengd, d. i. uitgegoten, opgeofferd. De beeld-
spraak is aan de drankoffers ontleend, die geplengd
of uitgegoten werden (Num. XXVIII: 7), en ziet op
den marteldood van Paulus (vgl. FiL II: 17), die zoo
zeker ophanden was, alsof hij hem nu reeds onderging.
heengaan. Zie op Fil. 1:23.
7. den., siryd. . den loop. De beeldspraak is ont-
leend aan de kampspelen der Grieken. Vgl. op 1 Tint
VI : 12.
den loop geëindigd, d. i. mijne levenstaak all
apostel volbracht. Vgl. Hand. XX: 24.
ik heb — behouden, of bewaard, d. i. ik bea,
in weerwil van alle verzoeking en strijd, aan God es
den Heer Christus getrouw gebleven.
8. de kroon der rechtvaar diaheid, cL i. het loon,
dat mij naar recht toekomt. And. de kroon der gerech-
tigheid, d. i. het loon, dat aan de gerechtigheid ver-
bonden is, bf het loon, dat in de volmaakte gerechtig-
heid, na den dood te wachten, gelegen ia. Evenals
de overwinnaar in den kampstrijd de uitgeloofde kroon
ontving, zoo wachtte ook Paulus het gestelde looa, na
wèlvolbrachten levensloop. Vgl. 1 Kor. IX: 25.
de Heer, d. i. Christus. Zie va. 1.
451
AAN TIMÓTHEÜS.
Hoofdst. IV.
mij geven zal te dien dage, en niet
alleen mij , maar ook allen , die zijne
verschijning hebben liefgekregen.
9. Beijver u, om spoedig tot mij te
10. komen; ' want Demas heeft mij ver-
laten , daar hij de tegenwoordige eeuw
liefkreeg, en is naar Thessalonica
gegaan, Crescens naar Galatië, Titus
11. naar Dalmatië. ' Lucas is alleen bij
mij. Neem Marcus op en breng hem
met u; want hij kan mij grootelijks
12. van dienst zijn. ' Tychicus heb ik
13. naar Efeze gezonden. ' Breng , als gij
komt, den mantel mede, dien ik te
Troas bij Carpus heb achtergelaten,
ook de boeken, inzonderheid de per-
kamenten.
14. Alexander , de kopersmid , heeft mij
veel kwaads betoond. De Heer ver-
15. gelde hem naar zijne werken! ' Wacht
ook gij u voor hem; want hij we-
derstaat onze woorden zeer.
16. Bij mijne eerste verdediging heeft
Vs. O. Vs. 21, H. 1:4. — Vs. 10, 11. Kol. IV:
10, 14; Phil. 24. — Vs. 12. Hand. XX: 4; Ef. VI:
21; Kol. IV: 7; Tit. 111:12.
8. te dien, dage. Zie op H. 1 : 12.
die — lief "gekregen , d. i. met verlangen naar
sijne wederkomst uitzien. And. verstaan het hier, ge-
lijk H. 1: 10, van Jezus' komst in de wereld.
10. Demas. VgL op Kol. IV : 14.
de tegenwoordige eeuw , d. i. de goederen der
tegenwoordige eeuw, in tegenstelling met die der toe-
komende. Vgl op Matth. XII : 32.
Titus. Zie de Inl. op d. Br. aan Titus.
11. Lucas. Zie de InL op het Ev. v. Lucas.
Marcus. Zie de InL op het Ev. v. Marcus.
12. Tychicus. Zie op Ef. VI : 21.
13. den mantel, d. i. den reismantel.
de boeken. Misschien alleen in zoover onder-
scheiden van de perkamenten, dat ze op egyptisch pa-
pier geschreven waren.
14. Alexander. Was hij dezelfde, die 1 Tim. 1:20
voorkomt, dan kan hij uit haat tegen Paulus, die hem
uit de gemeente gesloten had, te Rome als zijn be-
schuldiger, of als getuige tegen hem zijn opgetreden
bij zijn eerste verhoor (vs. 16).
De Heer — werken! Hiermede roept Paulus
het rechtvaardig oordeel van Christus over hem in, uit
ijver voor de zaak des evangelies. Vgl. 1 Tim. 1 : 20.
15. Wacht — u voor hem, t. w. of te Efeze, waar-
heen Alexander dan moet zijn teruggekeerd, óf te
Rome, wanneer Timdtheüs daar zou gekomen zijn.
16. eerste verdediging, t. w. voor het gericht. Er
was na dit eerste nog een tweede gerechtelijk verhoor
te verwachten.
niemand mij ter zijde gestaan, maar
allen hebben mij verlaten. Het worde
17. hun niet toegerekend ! ' Doch de Heer
heeft mij bijgestaan en mij kracht
gegeven , opdat door mij de prediking
ten volle vervuld wierd en al de hei-
denen haar hooren zouden; en ik ben
uit den leeuwenmuil verlost gewor-
18. den. ' De Heer zal mij redden van
alle boos werk en mij behouden voor
zijn hemelsch koninkrijk. Hem zij
de heerlijkheid tot in alle eeuwig-
heid! Amen.
19. Groet Prisca en Aquila en het
20. huisgezin van Onesfphorus. ' Erastus
is te Korinthe gebleven, en Tróphi-
mus heb ik te Miléte krank achter-
21. gelaten. ' Beijver u, om vóór den
winter te komen. II groet Eubulus,
en Pudens, en Linus, en Claudia,
en al de broeders.
22. De Heer zij met uwen geest! De
genade zij met ulieden!
Vs. 14. 1 Tim. 1:20. — Vs. 17. LucXXl:15.—
Vs. 19. Hand. XVIII: 2; Rom. XVI : 3. — Vs. 20.
Rom. XVI: 23; Hand. XIX: 22, XX: 4.
17. opdat — vervuld wierd, d. L opdat door mij
aangevuld mocht worden, wat nog aan de prediking des
evangelies onder de heidenen ontbrak, en wel door haar ,
zooals volgt, aan al de heidenen te laten hooren.
uit den leeuwenmuil, d. i. uit de kaken des doods,
uit dreigend doodsgevaar. Vgl. Ps. XXII : 22.
18. alle boos werk, d. i. al wat tegen het christen-
dom vijandigs beraamd en gedaan wordt.
19. Prisca en Aquila. Zie op Hand. XVIII : 2.
Prisca. Elders ook Priscilla genoemd. Zie op
Rom. XVI : 3.
het huis van Onesiphorus. Zie op H. 1 : 16.
20. Erastus. Waarschijnlijk de rentmeester van Ko-
rinthe , die Rom. XVI : 28 voorkomt en , in gezelschap
van Timdtheüs, vermeld wordt Hand. XXI: 22.
Tróphimus. Een Efeziër, die behoorde tot het
reisgezelschap van Paulus, Hand. XX: 4 vermeld, en
zelfs de onschuldige aanleiding gaf, dat hij te Jeruza-
lem gevangen werd genomen (Hand. XXI : 28—30).
21. Eubulus — Claudia. Ons overigens onbekende
leden der gemeente te Rome, doch bij Timótheüs niet
onbekend, daar hij vroeger met Paulus te Rome was
(Fü. 1:1, 11:10).
al de broeders, d. i. de leden der gemeente te Rome.
22. De Heer. Gew. t. De Heer Jezus Christus.
De genade, t. w. van Christus (2 Kor. XIII :
13), of van God in Christus. Vgl. 1 Tim. VI: 21.
met ulieden, d. i. met Timótheüs en de christe-
nen, onder welke hij werkzaam was. Gew. t. met ulie-
den/ Amen.
DE BRIEF
AAN
T I T U S.
INLEIDING.
Titus, Tan afkomst een heiden (Gal 11:3), was door Paulus tot het geloof gebracht (Tik 1:3). Op eene
, reis ran Antiochië naar Jeruzalem (Hand. XV) nam de apostel hem met zich mede (Gal 11:1), en sedert
dien tijd was hij zijn getrouwe vriend, reisgenoot en medehelper (2 Kor. 11:12, 711:6, 13, 14, 7111:6,
16,23, XII: 18). Volgens dezen brief was hij later, eerst met Paulus, daarna alleen, op het eiland Creta
werkzaam, en keerde hij vandaar, nadat zijn werk er geëindigd was, tot den apostel, overeenkomstig diens
verlangen (H. 111:12), terug, die hem daarop als evangelieprediker naar Dalroatië zond (2 Tim. IV: 10).
Op Creta had Paulus Titus achtergelaten, om vele zaken in de gemeente op dat eiland te regelen, en be-
paaldelijk om in iedere gemeente oudsten of opzieners aan te stellen (H. 1:5). Daarmede overeenkomstig
schreef de apostel hem, niet lang na zijn vertrek — vanwaar, wordt niet gemeld — dezen brief, die dan ook
hoofdzakelijk voorschriften behelst, welke Titus had te volgen. Deze voorschriften betreffen de opzieners
(H. 1:5—9), dwaalleeraars (vs. 10-16), christenen van verschillenden leeftijd en stand (H. 11:1—10), en
alle christenen zonder onderscheid (H. 111:1,2); en zij worden afgewisseld door vermaningen, Titus xelven
betreffende (H. 11:7,15, 111:8—11); terwijl beide worden aangedrongen door redenen, ontleend aan het
oogmerk van Gods genade in Christus (H. 11:11 — 14), en aan de groote goedertierenheid en menschenliefde
van God (H. 111:3—7). Na vermelding van enkele voor Titus belangrijke bijzonderheden (H. 111:12—14),
eindigt de brief met «groeten en den apostolischen heilwensen (vs. 15).
Den juisten tijd te bepalen, wanneer deze brief zal geschreven zijn, is evenmin mogelijk, als met zekerheid
te zeggen, wanneer Paulus de reis naar Creta gedaan heeft, waarop in dezen brief gedoeld wordt. VgL verder
de Inl. op 1 Tim.
HOOFDSTUK I.
Opschrift en heilgroet (vs. 1—4). Vereisen ten in
opzieners, door Titus in de gemeenten aan te stellen
(vs. 5—9). Beschrijving van dwaalleeraars (vs. 10—16).
1. Paulus, dienstknecht van God en
Vs. 1. Rom. 1:1. — Vs. 2. Lnc 1 : 70; Rom. 1 : 2.
1. dienstknecht enz. Zie op Rom. 1 : 1.
voor het geloof — uitverkorenen, d. i. om bij
hen, die God tot het heil in Christus uitverkoren
heeft, het geloof te bevorderen.
waarheid, die naar de godsvrucht ie, d. i. die
op de godsvrucht betrekking heeft. Bedoeld is de gods-
apostel van Jezus Christus voor het
geloof van Gods uitverkorenen en de
kennis der waarheid, die naar de
2. godsvrucht is , ' in de hope des eeu-
gen levens, dat God, die niet liegt,
vóór de tijden der eeuwen heeft be-
3. loofd — ' en te zijner tijd heeft hij
Vs. 3. 2 Tim.I:9,10; Hand. XX:24; 1 Tim. 1:1.
dienstige waarheid.
2. in de hope de* eeuwigen levens. VgL op 2 Ti«-
11:18.
vóór de tijden der eeuwen. Zie op 2 Tim. 1 : ?•
heefl beloofd, t. w. door z\jne profeten oodrr
het O. V.
453
DE BRIEF AAN TITUS.
Hoofdst. I.
zijn woord geopenbaard in de predi-
king, die mij is toevertrouwd naar
het bevel van God, onzen Zaligma-
4. ker, ' -*- aan Tïtus, mijn echten
zoon naar het algemeen geloof. Ge-
nade en vrede van God, den Vader,
en Christus Jezus , onzen Zaligmaker !
5. Daarom heb ik u op Creta achter-
gelaten, opdat gij hetgeen nog onaf-
gedaan was zoudt in orde brengen
en in iedere stad oudsten aanstellen,
6. zooals ik u gelast heb : ' indien iemand
onberispelijk is , man van ééne vrouw ,
met geloovige kinderen, die niet van
losbandigheid te beschuldigen of hals-
7. starrig zijn. ' Want een opziener moet
onberispelijk zijn, als huisverzorger
Gods, niet eigenzinnig, niet oploo-
pend, geen dronkaard, geen vechter,
8. geen vuilgewinzoeker ; ' maar gast-
vrij, die het goede liefheeft, beza-
digd , rechtvaardig , heilig , ingeto-
9. gen , ' die vasthoudt aan het getrouwe
woord naar de leer , opdat hij in staat
zij, zoowel om met de gezonde leer
te vermanen, als om de tegenspre-
kers te wederleggen.
10. Want er zijn vele en halsstarrige
beuzelaars en verleiders, vooral uit
Vs.4. Gal n : 1 ; 2 Kor. 11:12, VII :6, 7, 13 -15. —
Vi. 6-9. 1 Tim. 111:2-5. — Va. 7. Matth.XXIV:
«; 1 Kor. IV: 1; 1 Tim. 111:15. — Vs. 10. H.
HI:9; Gal II : 12.
3. rijn woord, d. i. zijne belofte. Vgl. vs. 2.
naar het bevel — onzen Zaligmaker. Zie op 1
Tim. 1:1.
4. mijn . . . toon. Zie op 1 Tim. 1 : 2.
Genade en vrede. Zie op Rora. 1:7. Gew. t
Genade, barmhartigheid, vrede.
Christus Jezus. Gew. t. den Heer Jezus Christus.
5. Creta. Zie op Hand. XXVII : 7.
t* iedere stad. Er bestonden dos gemeenten in
Tenefaillende steden van dat eiland.
6. man van iéne vrouw. Zie op 1 Tim. III : 2.
geloovige kinderen , d. i. kinderen , die niet den
joodscben of heidenachen, maar den christelijken gods-
dienst belijden.
7. een opziener, of oudste (vs. 5). Zie op 1 Tim.
111:1.
als huisverzorger Gods, aan wien de zorg voor
bet buis Gods, de gemeente (1 Tim. 111:15), is op-
gedragen.
vuilgewimzoeker. Zie op 1 Tim. 111:8.
•• het getrouwe woord, o. i. het evangelie. Vgl.
op 1 Tim. 1 : 15.
naar de leer, of het onderwys, dat hij zelf ont-
Tttgen heeft. VgL 2 Tim. III : 1*
de getonde leer. Vgl. op 1 Tim. 1 : 10.
10. uit de besnijdenis, d. i. Joden van afkomst.
H. huisen omkeer en, d. i. huisgezinnen van het ware
ll.de besnijdenis, ' wien men den mond
moet stoppen, dewijl zij geheele hui-
zen omkeeren door te leeren wat niet
behoort, ter wille van vuil gewin. '
12. Een uit hen, hun eigen profeet,
heeft gezegd: Kretenzers zijn altijd
leugenaars, kwade dieren, luije bui-
18. ken. ' Deze getuigenis is waar. Om
deze reden moet gij hen streng be-
straffen, opdat zij gezond zijn in het
14. geloof ' en zich niet ophouden met
joodsche fabelen en geboden van men-
schen, die zich van de waarheid af-
15. wenden. ' Den reinen is alles rein;
doch den besmetten en ongeloovigen
is niets rein, maar èn hun zin èn
16. hun geweten zijn besmet. ' Zij belij-
den God te kennen , doch met hunne
werken verloochenen zij hem, daar
zij verfoeijelijk zijn en ongehoorzaam
en tot alle 'goed werk ongeschikt.
HOOFDSTUK II.
Vermaningen roor Titns, en voorschriften aangaande
christenen van verschillenden leeftijd en stand (vs. 1—10,
15), roet opgave van den grond, waarop zij rusten (vs.
11-14).
1. Doch gij, spreek wat met de ge-
Vs. 11. 2 Tim. III : 6, II : 18. — Vs. 12. KL III :
19. — Vs. 14. 1 Tim. 1:4, IV: 8, 7; Kol. II: 21.—
Vs. 15. Rora. XIV: 20; 1 Kor. VI : 12, X:23. —
Vs. 16. 2 Tim. 111:5, 8.
geloof afbrengen en daardoor te gronde richten.
12. Een uit hen, t w. uit de Kretenzers. Bedoeld
schijnt Epiménides, een dichter,. die in de zesde eeuw
vóór Christus leefde en voor een profeet gehouden werd.
kwade dieren. Dit ziet op losbandigheid des
levens.
luije buiken. Dit ziet op vadsigheid en zucht
naar zinnelijk genot. Vgl. FU. III : 19.
13. hen, t. w. de Kretenzers.
14. joodsche fabelen, d. i. fabelen van joodschen oor-
sprong. Zie verder op 1 Tim 1 : 4.
geboden, t w. omtrent allerlei onthoudingen.
Zie 1 Tim. IV: 3, Kol. 11:21.
van menschen — afwenden. Hiermede worden
de dwaalleeraars bedoeld, die joodsche leeringen met
het christendom wilden vereenigen.
15. Ben reinen, i. w. van hart.
alles, d. L niet alleen allerlei spijzen , maar niets
uitgezonderd, waarvan het genot in zich zelf niet zon-
dig is. Vgl. 1 Tim. IV: 4, 5.
besmetten en ongeloovigen. Zóó worden de dwaal-
leeraars genoemd, omdat zij ten gevolge van de on-
reinheid van hun hart ongeloovig waren.
is niets rein, omdat zij van alles misbruik ma-
ken.
èn hun zin — besmet, d. L innerlijk zijn zij
geheel bedorven.
Hoofdst. n.
DE BRIEF
45*
£. zonde leer strookt: ' dat de oude
mannen nuchter moeten zijn, eer-
waardig , bezadigd , gezond in het ge-
loof, in de liefde, in de volharding. '
8. De oude vrouwen desgelijks in haar
voorkomen eerwaardig, niet kwaad-
sprekend , niet aan den wijn verslaafd ,
4. leeraressen van het goede ; ' opdat zij
de jonge vrouwen aan het verstand
brengen, man en kinderen lief te
5. hebben, ' ingetogen, kuisch, huis-
houdelijk, goed, haren mannen on-
derdanig te zijn, opdat het woord
6. Gods niet gelasterd worde. 'Vermaan
de jonge mannen desgelijks ingetogen
7. te zijn, ' en betoon u zei ven in alles
een voorbeeld van goede werken: in
het leeren onvervalschtheid , waardig-
8. heid, ' een gezond, onberispelijk
woord, opdat de tegenstander be-
schaamd worde , daar hij niets kwaads
9. van ons heeft te zeggen. ' Vermaan
dienstknechten aan hunne heeren on-
derdanig te zijn, hun in alles welbe-
hagelijk te zijn, niet tegen te spre-
10. ken,' niets te ontvreemden, maar
alle goede trouw te betoonen, opdat
zij de leer van God, onzen Zaligma-
ker, versieren in alles.
Vs. 3. 1 Tim. 11:9;, 1 Petr. 111:3. — Vs. 4. 1
Tim. V:13, 14. — Vs. 5. 1 Kor. XIV: 34; Ef. V:
22; Kol. 111:18; 1 Petr. 111:1. — Vs. 7,8. 1 Tim.
IV .12, 13; 1 Petr. V : 3. — Vs. 8. 1 Tim. V.14,
VI:1; 1 Petr. 11:12, 15, III : 16. — Vs. 9, 10. Ef.
VI : 6; KoL III : 22; 1 Tim. VI : 1 , 2; 1 Petr. II : 18.
1. de gezonde leer. Zie op 1 Tim. 1 : 4.
2. getond — de volharding, cL i. de volharding
der hope onder druk en lijden. Vgl. 1 Thess. 1:3.
Met haar nraken geloof en liefde de hoofdbestanddeelen
van het christendom nit (vgl. 1 Kor. XIII : 13). Daarin is
liij gezond, bij wien zij met de waarheid overeenkomen.
3. in kaar voorkomen, d. i. niet alleen in hare
kleeding, maar in geheel haar bestaan en gedrag.
eerwaardig. Eig. zooals ket heiligen betaamt.
5. huishoudelijk. Gew. t. kuieelyk.
goed. And. verbinden dit woord met het voor-
gaande en vertalen: goede huishoudster e.
opdat — gelasterd worde. Dit behoort vooral
tot hetgeen onmiddellijk voorafgaat. Hoe hoog het
christendom de vrouw naast den man verhief, toch
bleef het de natuurlijke orde en verhouding handhaven,
en mocht zelfs niet in verdenking gebracht worden van
het tegendeel
8. de tegenstander. Zie op 1 Tim. V : 14.
van ons, christenen. Gew. t. van u.
9. Vermaan dienstknechten. Zie op 1 Tim. VI : 1 , 2.
10. God, onzen Zaligmaker. Zie op 1 Tim. 1 : 1.
versieren, d. L tot sieraad verstrekken en daar-
door bij anderen aanbevelen.
11. voor alle menschen. Zie op 1 Tim. 11:4.
verschenen, d. i. uit de verborgenheid in het
11. Want de genade Gods , die voor alle
menschen heil aanbrengt, is versche-
ld, nen, ' en voedt ons op, om, met
verzaking van de goddeloosheid en
de wereldsche begeerlijkheden, inge-
togen en rechtvaardig en godvruchtig
te leven in de tegenwoordige eeuw,'
13. verwachtende de zalige hope en ver-
schijning der heerlijkheid van onzen
grooten God en Zaligmaker, van Je-
14. zus Christus , ' die zich zelven voor
ons gegeven heeft, opdat hij ons zou
verlossen van alle ongerechtigheid en
zich een eigen volk zou reinigen,
ijverig in goede werken.
15. Spreek dit, en vermaan en bestraf
met allen ernst. Niemand verachte u!
HOOFDSTUK in.
Vermaning en voorschrift betreffende het gedrag der
christenen omtrent de overheid en alle menschen ,vj-
1,2), met opgave van den grond daarvoor (vs. 3 — 7 *-
Algemeene regelen van gedrag voor Titns (vs. 8—11'.
Berichten' (vs. 12—14). Besluit van den brief (vs. 15».
1. Maak hen indachtig, aan overhe-
den en machten onderdanig te zijn,
te gehoorzamen, tot alle goed werk
Vs. U. 1 Tim. 11:4, IV: 10. — Vs. 12. Ef. 11:
3, 1:4. — Vs. 13. 1 Kor. 1:7; FiL 111:20. — Vs.
14. Gal. 1:4, 11:20; 1 Tim. 11:6; Ef. 11:10, V:
2, 25, 26, 27; 1 Petr. 11:9; Hebr. IX: 14. — Vs.
15. 1 Tim. IV : 12.
Vs 1. Rom. XIII: 1-7; 1 Petr. 11:13-16.
licht getreden door Christus. Vgl. 2 Tim. 1 : 9 , 10.
12. voedt ons op. And. onderwijst ons.
ingetogen. Dit heeft betrekking op ons zelve,
evenals rechtvaardig op ons gedrag jegens anderen, en
godvruchtig op onze gezindheid jegens God.
13. de zalige hope, i L de zaligheid, waarop wij
hopen, en die wij hier reeds aanvankelijk genieten
(Rom. VIII : 24 , 25 , V : 2-5).
verschoning — Jezus Christus. Bedoeld wordt
de wederkomst van Jezus Christus in heerlijkheid (vgl.
1 Tim. VI : 14, 2 Tim. IV : 1), en deze tevens voor-
gesteld als eene openbaring der heerlijkheid Gods, die
hier, evenals elders (zie op 1 Tim. 1:1), onze Zsfy'
maker heet. And. vertalen: verschoning der keerfyi-
heid van onzen grooten God en Zaligmaker, Jan»
Christus, of van den grooten God en onzen Zaligma-
ker Jezus Christus.
14. voor ons, d. i. te onzen nutte.
gegeven heeft, t. w. tot in den dood.
een eigen volk. De uitdrukking is ontleend aso
het O. T., waar het israèlietische volk het volk te*
Gods eigendom genoemd wordt, b. v. Exo<L XIX: 5,
Deut. VII: 6.
reinigen, t. w. van de zonde. Zie Hebr. IX: U.
15. Niemand verachte u! Zie op 1 Tim. IV: 13.
1. hen, d. i. de christenen op Creta in 't algemeen.
455
AAN TITUS.
Hoofdst. m.
2. bereid te zijn , ' niemand te lasteren ,
niet twistziek te zijn, welwillend,
en jegens alle menschen alle zacht-
moedigheid te betoonen.
3. Want ook wij waren eertijds on
verstandig, ongehoorzaam, dwalende,
allerlei begeerlijkheden en lusten die-
nende, in boosheid en nijd levende,
4. hatelijk , elkander hatende. ' Doch toen
de goedertierenheid en menschenliefde
van God, onzen Zaligmaker, versche-
5.nen was, ' heeft hij ons, niet uit
werken der gerechtigheid , die wij ge-
daan hadden, maar naar zijne barm-
hartigheid zalig gemaakt door het
bad der wedergeboorte en der ver-
6. nienwing des Heiligen Geestes , ' dien
hij rijkelijk over ons heeft uitgestort
door Jezus Christus, onzen Zaligma-
7. ker , ' opdat wij , gerechtvaardigd
door zijne genade, erfgenamen zou-
den worden naar de hope des eeuwi-
gen levens.
8. Het is een getrouw woord, en ik
Vs. 3-5. Ef. 11:1-6, V:8. — Vs. 5. 2 Tim.
1:9; Rom. 111:20, 28; Ef. 11:4, 9. — Vs. 6.
Hand. II : 17, 33. — Vs. 7. Rom. III : 24, V : 1-5. —
Vi. 9. H. 1 : 14; 1 Tim. 1 : 4, IV : 7, VI : 20.
2. niemand, cL L niet alleen geen o verheidsperso-
nen, maar wie het ook zijn moge.
alle menschen, d. i. niet alleen christenen, maar
ook Joden en heidenen, goeden en slechten. Vgl. vs. 3.
3. I)e zin is: Daar wij, christenen, vroeger even-
zoo waren, als zij nu nog zijn, maar uit dien toestand
der zonde zijn verlost, zoo betaamt het ons welwillend,
vriendelijk en zachtmoedig te zijn omtrent hen (vs. 2).
4. de goedertierenheid — van Ood Hier bij voor-
keur vermeld, alsof de apostel zeggen wilde: De goe-
dertierenheid en menschenliefde, die God aan ons be-
wezen heeft, moeten wij aan anderen bewijzen (vgl.
TS. 2).
God, onzen Zaligmaker. Zie op 1 Tim. 1:1.
vertekenen. Zie op H. II : 11.
5. verken der gerechtigheid, d. L werken, die de
Jood naar de wet verrichtte, om daardoor voor God
rechtvaardig te zijn.
talig gemaakt, of behouden, t. w. uit den toe-
sUnd der zonde (va. 3), en aanvankelijk doen deelen
ia het heil van Christus.
door het bad — Heiligen Oeestes, d. i. door
den Heiligen Geest, die, gelijk het water bij den doop,
overvloedig over ons is uitgestort (vs. 6), en door
*ieni kracht wij innerlijk vernieuwd zijn geworden (vgl.
2 Kor. V : 17). And. meenen, dat dit op den doop zelven
*iet, waarbij de geloovige als tot een nieuw leven her-
boren werd (vgl. Rom. VI: 3, 4, Ef. V:26, 1 Petr.
Hl: 21) door de werking des Heiligen Geestes.
7. gerechtvaardigd door zijne (d. i. Gods) genade,
^ dos niet uit kracht van onze eigene werken (vs. 5).
Zie verder op Rom. III : 24.
erfgenamen — levens. Er had ook kunnen
gochreven zijn: in hope erfgenamen zouden worden
dei eeuwigen levens, d. i. van al het heil, door
wil, dat gij er met verzekerdheid
van spreekt, opdat zij, die aan God
geloovig zijn geworden, zorg dragen
om goede werken voor te staan ; deze
zijn goed en nuttig voor de men-
9. schen. ' Maar vermijd dwaze strijd-
vragen en geslachtrekeningen en twis-
ten en geschillen over de wet; want
10. ze zijn onnut en ijdel. ' Laat een
scheurmaker na eene eerste en tweede
11. vermaning varen, ' daar gij weet,
dat zulk een van den weg af is en
zondigt, zijnde bij zich zelven ver-
oordeeld.
12. Beijver u, wanneer ik Artemas tot
u zend of Tychicus, tot mij te ko-
men te Nicöpolis; want ik heb be-
13. sloten d£ar te overwinteren. ' Rust
Zenas, den wetgeleerde, en Apollos
zorgvuldig uit, opdat hun niets ont-
14. breke. ' En dat ook de onzen leeren
goede werken voor te staan ter voor-
ziening in dringende behoeften, op-
dat zij niet onvruchtbaar zijn.
Vs. 10. Matth. XVIII : 17; Rom. XVI : 17; 2
Thess. III : 6; 2 Tim. III : B. — Vs. 12. 2 Tim. IV :
12. — Vs. 13. Hand. XVIII: 24; 1 Kor. 1:12. —
Vs. 14. Vs. 8.
Jezus Christus te verwachten. Zie Bom. VIII: 24,
25, V:2.
8. Het is — woord. Dit ziet op het gezegde vs.
4—7, evenals er.. . van, dat volgt.
getrouw. Zie op 1 Tim. 1:15.
aan Ood geloovig , in onderscheiding der heide-
nen, die niet aan den éénigen waren God gelooven
(Ef. 11:12).
om goede werken voor te Haan. Dit dient, om
misverstand en misbruik van het gezegde betreffende
de werken der gerechtigheid (vs. 5) te voorkomen (vgl.
Rom. VI :1 w.), en stemt overeen met H. 11:14,
111:14, Bf. 11:9,10.
9. dwaze — over de wet. Zie op 1 Tim. 1:3,4.
10. een scheurmaker, d. i. iemand, die scheuring en
verdeeldheid in de gemeente veroorzaakt, hetzij door
zijne leeringen, of ook op andere wijze.
11. b'y zich zelven, d. i. door zijn eigen geweten.
Vgl. I Tim. IV: 2.
12. Artemas. Deze wordt, evenals Zenas (vs. 13),
elders niet vermeld.
Tychicus. Zie op Ef. VI : 21.
Nieópolis. Van de drie steden, die dezen naam
droegen, wordt waarschijnlijk die bedoeld, welke in
Epirus lag. De apostel was daar nu nog niet, maar hij
dacht er heen te gaan, om er dan te overwinteren.
13. rust ...uit. Zie op Rom. XV : 24.
den wetgeleerde, d. i. die vroeger joodsch wet-
geleerde was, gelijk hij hier ook nevens Apollos, even-
eens vroeger een Jood (Hand. XVTII:94), voorkomt
14. de onzen, d. i. de christenen op Creta.
ter voorziening in — behoeften, t. w. van ande-
ren. Hier gezegd bepaald met het oog op de hulp, die
zij aan Titus moesten verleenen tot uitrusting van Ze-
nas en Apollos (vs. 13).
Hoofdst. III.
DE BRIEF AAN TITUS.
456
15. U groeten allen, die bij mij
zijn. Groet hen, die ons liefheb-
15. die by mij zijn , d. i. het reisgezelschap van Paulus.
die on* — in hel geloof ', d. i. wier liefde tot
ons haren grond heeft in het christelijk geloof.
ben in het geloof,
met u allen !
De genade zij
15. De genade. Zie op 2 Tim. IV : 22.
mei v allen! d. l met u en alle geloovigen op
Creta. Gew. t met u allen! Amen.
DE BRIEF
AAN
PHILÉMON,
INLEIDING.
Philémon, een aanzienlijk man, te Kolosse woonachtig en door Paulus zelven tot het christendom bekeerd
(ts. 19), was eigenaar Tan zekeren slaaf, Onésimos geheeten. Deze had zich, waarschijnlijk uit vrees toot
straf wegens eenig gepleegd vergrijp, willekeurig van hem verwijderd (vs. 11,15,18,19). Op zijne vlocht
was hij in kennis met Paulus gekomen en door diens prediking tot inkeer en tot het geloof in Christus ge-
bracht (vs. 10). De apostel, die hem zeer liefgekregen (vs. 12) en veel dienst van hem gehad had (va. 11,
vgl. Kol. IY : 19) , zou hem gaarne bij zich gehouden hebben in zijne gevangenschap (vs. 13) ; maar toen Tychi-
cus naar Kolosse vertrekken zou (Kol. IV: 7—9), begreep hij hem te moeten terugzenden en ter beschikking
stellen van zijnen voormaligen heer, die nog bij voortduring recht van eigendom op hem bezat (va. 11 , 14). De
brief nu, welken hij hem medegaf, moest dienen, om hem bij Philémon eene goede ontvangst te verzekeren.
Aan dit oogmerk beantwoordt de inhoud van den brief volkomen. Ka het opschrift en den heilgroet (ts.
1— 8) roemt de apostel, met dank aan God, het geloof en vooral de liefde van Philémon (vs. 4,5), welke
anderen tot zegen verstrekken kon (vs. 6), gelijk ze hem tot troost was geweest (vs. 7). Hierop bouwt hg
zijn verzoek ten voordeele van Onésimus (vs. 8 — 12); stelt hem, met vermelding echter van hetgeen hem aan-
genaam zijn zou, ter beschikking van zijnen meester (vs. 13—17); neemt eene bedenking weg, die dezen zo*
kunnen terughouden van de inwilliging zijner bede (vs. 18,19); herhaalt die bede nog eens met krachtige»
nadruk (vs. 20,21), en eindigt met verzoek om huisvesting bij zijne aanstaande komst (ts. 22), met groeten
(vs. 23 , 24) en zegenwensen (vs. 25). Vgl. verder de lul. op d. Br. a. d. Ef. en KoL
1. Paulus, een gevangene van Chris-
tus Jezus, en Timóthetis, de broe-
Vs. 1. Vs. 9; KoL 1:1; Ef. III Tl, IV : 1.
1. een gevangene van Christus Jezus. Zóó noemt
Paulus zich, om Philémon gunstig te stemmen voor het
verzoek, dat hij hem te doen heeft. Zie verder op Ef.
111:1.
Timótheüs. Zie op Pil. 1 : 1.
Philémon. Zie de Inl.
onzen medearbeider. Zie vs. 2,5,7.
der, aan den geliefden Philémon,
2. onzen medearbeider, ' en aan Appia,
Vs. 2. KoL IV.16, 17; Rom. XV1:6; 1 Kor. XVI: 18.
2. Men pleegt Appia te houden voor de vrouw van
Philémon, en Archippus (TgL Kol. IV: 17) voor zijn
zoon, terwijl de gemeente te synen huise (TgL op KoL
IV : 15) vooral uit zijne bloedverwanten en bijzondere
vrienden zal bestaan hebben. De apostel noemt dezen
bij name, wellicht opdat zij door hunne voorspraak zijn
verzoek bij Philémon zouden ondersteunen.
457
AAN PHILÉMON.
de zuster, en aan Archippus, onzen
medestrijder, en aan de gemeente te
3. nwen hnize. ' Genade zij u en vrede
van God , onzen Vader , en den Heer
Jezus Christus!
4. Ik dank mijnen God altijd, als ik
uwer gedachtig ben in mijne gebeden , '
5. daar ik hoor van uwe liefde en uw
geloof, die gij hebt tot den Heer
6. Jezus en jegens al de heiligen, ' op-
dat de gemeenschap uws gelooft zich
werkzaam betoone in de erkenning
van al het goede, dat in ons is voor
7. Christus. ' Want ik heb veel blijd-
schap en troost gehad wegens uwe
liefde, omdat de harten der heiligen
door u, broeder! zijn verkwikt ge-
worden.
8. Daarom, al heb ik in Christus
veel vrijmoedigheid, om u te bevelen
9. wat voegzaam is, ' bid ik liever om
Vs. 3. Kom. 1:7. — Vs. 4, 5. Ef. 1:15, 16;
KoL 1:3, 4; 1 Thess. 1:2, 3. — Va. 7. 2 Kor.
VU:*, 13.
2. de zuster. Gew. t. de geliefde,
onzen medestr\jder , t. w. voor de zaak des evan-
gelies. Vgl. ÏÏL II : 25.
3. Zie op Rem. 1:7.
5. van uwe liefde enz., d. i. van de liefde, die gij
al uwen medechristenen toedraagt (vgl. va. 7), en van
nv geloof in Jezus.
6. De zin ia: Opdat de gemeenschap, waarin velen
door de werken uwer liefde (va. 7) staan met nw ge-
loof, hen leide tot steeds levendiger erkenning van al
het goede voor de zaak van Christus, dat onder ons
gevonden wordt. Men verbinde dit met : moer — gebe-
den, va. 4.
in ons, christenen. Gew. t. in ulieden,
7. ik heb . . . gehad. Gew. t. wij hebben.
troost, t. w. onder al de bezwaren mijner ge-
vangenschap.
harten. Gr. ingewanden.
verkwikt geworden , t. w. door de liefdediensten,
hon bewezen. VgL va. 5.
8. Daarom, d. i. omdat uit uwe daden blijkt, dat
de christelijke liefde in n woont (vs. 7).
t» Christus, wiens apostel ik ben.
u te bevelen enz. Van ter zijde wordt Philémon
hier gewezen op hetgeen zijn christenplicht hem ten
aanzien van Onésimus voorschreef.
9. om der liefde wil. Bedoeld is niet de liefde
van Philémon, noch die, welke Paulos en bij elkander
toedroegen, maar de christelijke liefde in *t algemeen.
Spreekt Paulos hier verder in treffende bewoordingen
zijne bede aangaande Onésimus uit, hij ontleent zijne
draagredenen aan zich zelven (vs. 0), aan zijne betrek-
king tot Onésimus (vs. 10, 12), en aan het eigenbe-
lang van Philémon (va. 11); terwijl hij er later nog
een paar andere bijvoegt (vs. 15 , 19).
een oud man. Waarschijnlijk had Panlns destijds
den leeftijd van zestig jaren nog niet bereikt; maar al wat
der liefde wil. Ik, Paulus, een oud
man en nu ook een gevangene van
Christus Jezus, bid, als zoodanig
10. een, ' u voor mijn kind, dat ik in
mijne banden verwekt heb , voor Oné-
U.simus, ' u vroeger van geen nut,
maar thans u en mij van groot nut.
12. Hem zend ik terug: ' gij nu, neem
13. hem, dat is mijn hart, aan. ' Gaarne
had ik hem bij mij gehouden, om
mij voor u in de banden des evan-
14. gelies te dienen ; ' doch zonder uw
goedvinden heb ik niets willen doen,
opdat het goede bij u niet als uit
noodzaak zij, maar uit eigen bewe-
15. ging. ' Wellicht toch is hij daarom
voor een korte poos van u geschei-
den geweest, opdat gij hem voor eeu-
16. wig zoudt wederhebben; ' niet lan-
ger als dienstknecht, maar als meer
dan dienstknecht, als een geliefden
Vs. 8, 9. 1 These. 11:6, 7. — Vs. 9. Vs. 1. —
Vs. 10. 1 Kor. IV: 15, 17; Kol. IV: 9. — Vs. 12.
Vs. 17.
hij in zijne lange loopbaan had doorgestaan, had hem
vóór den tijd tot een ond man gemaakt.
9. een gevangene van Christus Jezus. Zie op vs. 1.
10. Onésimus. Zie de InL
11. u vroeger van geen nut. Verzachtende uit-
drukking voor: die u vroeger verdriet en schade be-
rokkende.
van geen nut . . . van groot nut. In het Gr. is
hier eene woordspeling met den naam Onésimus, die
nuttig beteekent.
thans u en mij van groot nut. Had Onésimus
den apostel in zijne gevangenschap goede diensten be-
wezen (vgl. vs. 13, Kol. IV: 9), hij zon thans ook
Philémon van wezenlijken dienst kunnen zijn.
12. neem hem... aan, t. w. in gunst, zonder hem
voor zijn vroeger vergrijp te straffen.
myn hart, d. i. dien ik liefheb als mijn eigen
ik (vgl. vs. 17). Gr. mijne ingewanden.
13. voor u, d. i. in nwe plaats. De apostel had
Onésimus bij zich kunnen houden, opdat de slaaf hem
de diensten bewees, die de meester thans zelf niet be-
wijzen kon.
in de banden des evangelies, die ik om des
evangelies wil draag.
14. niet als uit noodzaak. Dit ware het geval ge-
weest, indien Paulus Onésimus bij zich gehouden had.
15. van u gescheiden geweest. Hiermede wordt ge-
doeld op het willekeurig wegloopen van Onésimus.
opdat pv hem enz., t w. naar Gods bedoeling,
blijkens de uitkomst.
16. niet langer als dienstknecht. Paulus schijnt hier
zijdelings Philémon aan te sporen, om zooverre te
gaan, dat hij Onésimus de vrijheid schonk (vgl. vs. 21).
And. achten hier enkel bedoeld, dat hij, al bleef hij
slaaf, door de broederlijke genegenheid, die zijn mees-
ter hem bewees, het juk zijner dienstbaarheid nauwe-
lijks voelen zou.
DE BRIEF AAN PHILÉMON.
458
broeder, inzonderheid voor mij, hoe-
veel te meer voor u, zoo in het
vleesch als in den Heer!
17. Indien gij dan met mij gemeen-
schap hebt, neem hem aan als mij. '
18. En indien hij u eenig onrecht heeft
aangedaan of iets schuldig is, reken
19. mij dat toe. ' Ik, Paulus, * schrijf
het met eigen hand: Ik zal het be-
talen; om u niet te zeggen, dat gij
mij bovendien ook u zelven schuldig
20. zijt. ' Ja, broeder! moge ik genot
van u hebben in den Heer; verkwik
Vs. 18 , 19. Pil. IV : 15. — Vs. 19. 1 Kor. IX: 11. —
Vs. 22. Kol. IV: 3; Pil. 11:34; Hebr. XIII :19.
16. inzonderheid voor mij. Zie Kol. IV : 9.
zoo in het vleesch als in den Heer, d. i. ia de
betrekking, waarin hij tot u staat als mensen en als
christen.
17. met mij aemeenschap hebt, t. w. door het bezit
van de heilgoederen des evangelies.
18. indien — schuldig is. Dit schijnt werkelijk het
geval te zijn geweest (zie de Inl.) , maar wordt hier
op de zachtste wijze uitgedrukt. Vgl. vs. 11,15.
reken mij dat toe, 'd. i. zet dat op mijne reke-
ning, zoodat gij het niet van hem, maar van mij hebt
in te vorderen.
19. Ik, Paulus — betalen. De zin is: Hier hebt
gij mijn eigen handschrift, waardoor ik mij tot de be-
taling verplicht. Dat Paulus, die in zijne gevangen-
schap zelf de liefdegaven van anderen noodig had (vgl.
Fü. 11:25, IV: 15), hier schertsenderwijze spreekt,
blijkt duidelijk uit hetgeen onmiddellijk volgt.
met eigen hand. Misschien vatte Paulus hier
zelf de pen op, indien niet al het voorafgaande reeds
eigenhandig door hem geschreven was. Vgl. op 1 Kor.
XVI : 21, GaL YI: 11.
mijn hart in Christus!
21. Ik schrijf u in vertrouwen op uwe
gehoorzaamheid , en weet , dat gij nog
boven hetgeen ik zeg doen zult. '
22. Bereid mij ook tevens huisvesting;
want ik hoop, dat ik door uliedier
gebeden u geschonken zal worden.
28. U groet Epaphras, mijn medege-
24. vangene in Christus Jezus, Marcus, '
Aristarchus, Demas, Lucas, mijne
medearbeiders.
25. De genade onzes Heeren Jezus
Christus zij met ulieder geest!
Vs. 23, 24. Kol. IV: 12, 10, 14. — Va. 25. GaL
VI : 18.
20. moge — Heer. Wat Philémon aan Onéshnns
goeds deed, sou Paulus aanmerken als eene vrucht van
zijne evangelieprediking.
mijn hart, dat over het lot van Onéaimus be-
kommerd is. Gr. mijne ingewanden.
Christus. Gew. t. den Heer.
21. uwe gehoorzaamheid, die gij mij, den apostel
van Christus, in deze zaak niet weigeren zult Vgl.
vs. 8.
nog boven hetgeen ik zeg. Zie op vs. 16.
22. Zou Paulus, uit zijne gevangenschap ontslagen,
Kolosse bezoeken en bij Philémon zijn intrek nemen,
in dat vooruitzicht moest Philémon te eerder aan zijn
verzoek betreffende Onésimus voldoen.
ulieder. Vgl. vs. 25, en zie vs. 2.
23. U. Blijkens het Gr. is hier alleen Philémon
bedoeld.
groet. Gew. t. groeten.
Epaphras. Zie op KoL 1:7.
mijn medegevangene. Zie op Kol. IV : 10.
Marcus — Lucas. Zie op Kol. IV:10,12,1*.
25. geest. Gew. t. geest! Aken.
/
DE BRIEF
AAN DE
HEBKEËRS.
INLEIDING.
Dit geschrift, ofschoon met recht onder de brieven des N. T. geplaatst, gelijkt soms meer op eene redevoe-
ring dan op een brief en wordt door den schrijver zelven, H. XIII : 22, een woord van vermaning
genoemd. Het behelst een eigenaardig betoog van de voortreffelijkheid, aan het nieuwe Verbond boven het ou-
de, waarvan het de plaats vervangt, toe te kennen. Dat betoog, hetwelk voortloopt tot H. X: 18, wordt tot
aan H. VII nu en dan afgewisseld door rechtstreeksche toespraken in den toon van vermaning, en, omge-
keerd, neemt het vermanend gedeelte, van H. X : 19 af, soms weer eenigermate den vorm van betoog aan,
vooral H. XI, terwijl het geschrift als een brief eindigt met zegenwenschen en berichten (H. XIII: 20-25).
Op den voorgrond stelt de schrijver de voortreffelijkheid van Gods laatste openbaring door den Zoon (H.
1:1), en wijst daarbij op de uitnemendheid des Zoons boven de engelen (vs. 2-14). Was hij, als roenseh,
een weinig tijds beneden hen vernederd, die vernedering, door verhooging gevolgd, moest dienen, om hem tot
een barmhartig hoogepriester te vormen (H. 11:5-18). Ook boven Mozes stak hij zooverre uit, als de Zoon
des huizes staat boven den dienaar (H. 111:1 — 6). Maar vooral als hoogepriester (H. IV: 14 — 16) bezat hij
eene veel hooger ordening dan Aaron, namelijk die van Melchizédek (H. V:l — 10).. Hij was, evenals deze,
geheel éénig, zonder voorganger en opvolger, bij eede en voor altijd aangesteld, zoodat het levietisch priester-
schap daardoor is afgeschaft (H. VII). Niet in het aardsche heiligdom was hij opgetreden, maar in het ware,
hemelsche, waarom dan ook het oude Verbond vervallen is (H. VIII: 1 — IX: 10). En ook het volmaakte offer,
door hem op aarde Gode gebracht, had, boven de gedurig herhaalde offers des O. Verbonds, eene eeuwige
kncht, zoodat hij daardoor de stichter is geworden des N. Verbonds, waaraan de heerlijkste beloften verbonden
zijn (H. IX : 11 -X : 18). De vermaningen, waardoor dit betoog wordt afgebroken (H. II : 1-4, III : 7— IV :
13, V: 11 -VI : 20), moeten dienen, om de lezers, overeenkomstig hunne behoeften, te bewegen tot dankbare
waardeering van hunne godsdienstige voorrechten en hen ernstig te waarschuwen tegen ongeloof en afval Dit
geschiedt echter bijzonder in het vermanende deel, hetwelk, na vernieuwde waarschuwing tegen afval (H.
X:19-39), met verwijzing naar het voorbeeld der oude geloofshelden, eerst het geloof aanprijst (H. XI);
vervolgens, nevens vele andere christelijke deugden, vooral de volharding en hope, ook door de vermelding
van de heerlijkheid en onvergankelijkheid des nieuwen Verbonds boven het oude (H. XII); en eindelijk
de liefde, met opgave ook van andere plichten, die opzettelijke vermelding vereischten (H. XIII: 1—19).
De Hebreen, aan wie deze brief, volgens het opschrift, gericht is, zijn, naar het toenmalige spraakgebruik (vgl.
Hand. VI : 1) , hebreen wsch -sprekende en in Palestina levende Joden , die het christendom hadden aangenomen.
Sommige omstandigheden van bijzonderen aard, die daarin vermeld worden (H. VI: 10, X : 38, 34, XII : 4),
doen, evenals het slot (H. XIII: 23, 24), zelfs aan een bepaalden kring van lezers denken, vermoedelijk te
Jeruzalem woonachtig. Hun toestand was niet gunstig. Het heilig vuur der geestdrift, waarmede zij in den
beginne het christendom omhelsd en standvastig beleden hadden (H. X:32-34), was aanmerkelijk bekoeld, bij
sommigen bijkans geheel uitgedoofd (H. VI: 12, XII: 12, 13). Zoo verkeerden zij, te midden van het
DE BRIEF
460
Jodendom, in gevaar, om, door de praal van den mozaïschen eeredienst op nieuw bekoord, zich van Christus ie
laten aftrekken. Reeds ontbrak het onder hen niet aan voorbeelden van zulke ontrouw, en het was zeer te
vreezen, dat die zouden toenemen (H. III :7-IV : 13, VI: 3, 4, 5, X: 19-32, XII : 25). Ten einde dit
te voorkomen, plaatst zich de schrijver, als hij zijne lezers het onderscheid wil doen kennen tusschen mozaïsme
en christendom, op hun standpunt, en tracht hen zóó, naar hunne behoeften en vatbaarheid, op te leiden
tot die hoogere opvatting en waardeering des christendoms, waardoor het hun onmogelijk worden moest het fe
verloochenen.
Er is wel geen twijfel aan, of dit geschrift is vóór de verwoesting van Jeruzalem opgesteld. Nog nam de
hoogepriester zijn ambt onder Israël waar (H. VII 1:4) en werden er dagelijks in den tempel offers aan God
gebracht (H. IX: 6, 7, vgL H. XIII: 11, 13). Er was echter reeds bijna een geheel menschengeslacht na
Jezus' dood voorbijgegaan (H. II : 8, V : 12, vgl. H. X : 32, 34), en vele leeraars waren reeds ontslapen
(H. XIII: 7). Is onder dezen ook Jacobua, de broeder des Heeren, het hoofd der jeruzalemsche gemeente,
geweest, dan heeft men aan den tijd te denken, die tusschen zijnen dood, vermoedelijk in het jaar 63, en bet
begin van den joodschea oorlog, in het jaar 67, invalt.
Wie den brief geschreven heeft, is onzeker. Hielden hem oudtijds in het Oosten velen voor een geschrift
van Paulua, in de westersche kerk werd dit, tot in de vierde eeuw, bepaaldelijk ontkend, waarmede later, in
de dagen der Hervorming, Luther, Melanthon, Kalvijn en Beza hebben ingestemd, vooral op inwendige
gronden. Thans bestaat hieromtrent, na vernieuwd onderzoek, nauwelijks twijfel meer. Reeds de aanhef en
vorm van den brief zijn in strijd met den trant, door den apostel gevolgd. Ook rangschikt de schrijver zich
onder hen, die het evangelie uit de tweede hand, en dus van de apostelen, ontvangen hebben (H. II : 3 , vgL Luc
1:2, Gal. 1:11,12). Be eigenaardigheid van taal, stijl en denkwijze, welke dit geschrift vertoont, wijkt
verder te zeer van die van Paulus af, dan dat het aan hem zou kunnen toegekend worden. In plaats van de
rechtvaardiging uit geloof b. v. treedt hier het denkbeeld der volmaking op (H. VII : 11 , IX: 9,
X:l,14, XI:40, XII:23), en Jezus zelf wordt voorgesteld als door lijden volmaakt (H. 11:10, V:9V
Ook is het begrip van geloof hier zóó bepaald (H. XI : 1), dat het de hoop, die bij Paulus daarna
onderscheiden is, mede omvat Waarbij nog komt, dat de hier gevolgde wijze van aanhalen en verklaren de*
O. T., uitsluitend naar de grieksche overzetting, ook waar deze afwijkt van den hebreeuwschen tekst
aan Paulus vreemd is. Desniettemin ontdekt men hier en daar overeenkomst met 's apostels leer en leerwijze ,
en vermoedt, dat de schrijver aan de school van Paulus niet vreemd geweest kan zijn. Zelfs komen er ïit
drukkingen en berichten voor (H. XIII : 18 , 19 , 23 , 24), die wel aan een zijner bijzondere vrienden doen 4ea
ken. Blijkbaar was de schrijver niet van palestij nache, maar van alexandrijnsche afkomst: de alexaadrijasch
wijsgeerige kleur van sommige, door hem gebezigde uitdrukkingen, de allegorische en typische schriftverklaring,
die hij volgt, en de rhetorische stijl strekken daarvoor ten bewijze. Men is door dit een en ander, op
voorgang van Luther, tot het vermoeden gekomen*, dat de brief zal geschreven zijn door Apollos, een nua
van alexandrijnsche afkomst, van grooto welsprekendheid en diepe schriftkennis (Hand. XVIII: 24), die, door
Aquila in de denkwijze van Paulus ingewijd (va. 26), werkzaam was in zijnen geest (H. XIX: 1, 1 Kor. III: 6)
en tot hem voortdurend in betrekking stond (1 Kor. XVI: 12, Tit. 111:13). Maar door wien ook geschre-
ven, de brief bekleedt onder de schriften des N. T. eene eigenaardige plaats en heeft van wege lijnen hoogst
belangrijken inhoud groote waarde.
HOOFDSTUK I.
De voortreffelijkheid van Gods openbaring door den
Zoon boven de vroegere (vs. 1—3), blijkbaar uit de
1. oudtyd*. Sedert Maleacht, den laststen profeet des
O. V., waren toen reeds vier of vijf eeuwen verloopan.
vete malen, d. i. bij herhaling.
op velerlei wijzen. Volgens het O. T. deelde
God zich aan de profeten niet slechts door zijnen Geest
uitnemendheid des Zoons boven de engelen, ook volgsM
de uitspraken des O. T. (vs. 4-14).
1. Nadat God oudtijds vele malen en
op velerlei wijzen tot de vaderen ge-
mede, maar ook door middel van droomeu, getkatat,
engelenverschijningen enz.
1. de vaderen, d. i. onze voorouders. Bedoeld
wordt het oude Israël, waaruit zoowel de schrijver van
den brief als zijne lezers gesproten waren.
461
AAN DE.HEBEEERS.
Hooft**, 1.
spoken had door de- profeten , heeft
.-iy„ op Hêtl Jaafcte^ j}éze> ^dagën "tot
fc. ,GB3 -gesproken doelden Zoon , ~ dien
hij tot erfgenaam van alles gesteld;
door wien hij ook de wereld gemaakt
4>heeffc* ^ die v daap- hij- het-afschijnsel
zyner- iieerlijkheid en het afdruksel
- van zijn —wezen ia -en .4dles~diaagt
-- door-r)Jet woord zijner ksacht,-nadat
hg-4oor -zich sselven reinigi|ig -van de
zonde» had teweeggebracht, -~ zich
-gezet heeft aan de rechterhand der
4. Majesteit- in - den v,hooge-r - aooveel
meerder gewonden -dan-, 6V engelen,
afe hij nitnemendegr naam geërfd heeft
4. dan sij% - Want tot wien ^der-^engelen
heeft hij-ooit-gezegd^ Q ij- zij t-m ij n
Vs. 2. H. II : 8; Hora. VIII : 17; Joh. I: S. — Vb.
ittima, ~:öi:2r*óri:i5yi7. — vs. 4.
ttr-X**!.-™ -- ... - ,-_
1. door dc~ profeten. 'Xïr. in de' profeten, en 'door
tei tot -de -vaderen. "~- '' ^ — >w~ ...
~~9*keiJaaiete_feter dagen., L i-..aan i*et. einde
*a» het .tijdperk,, dat dete dagen ot deze eeuw genoemd
v«rd, in tegenstelling van de "toekomende- eeuw, die
gerekend werd te zullen beginnen met de komst of
wederkomst van Christus. VgL 1 Petr. 1:20, en xie
op Ifetth. XII: 32. Gew. t. in deee laatste dagen.
„ tot ene, die thans leven en tot liet christendom
njü toegetreden. "'
door dm Zoon, Gr. in een, die Zoon is, en
dos in waardigheid verre staat boren de oude profeten
ea dienaren Gods. Vs;L H. 111 : B , 6.
2. erfgenaam, d. 1. bezitter, heer. .. .
gedold, A. L bestemd, en wel vóór zgne-ma&sch-
varimg, -. _.
& kH afêehyneeLejgner heerlijkheid, <L i^de weer-
; &***, waarin Gods heerlijkheid xioh afspiegelt.. voor
| btt-ogg; ysL~2.Xor. IV;4-,6\ ..
| kei afdruksel van tyn toeten, evenals de.jnnnt
**& den stempel of het wapen vanden segelring.
allee -draagt, d. u- het geschapene in stand
tadt, gel^k het, -volgeas vs. 2, door hem ia voortge-
ket woord gyner kracht, tLi. «ijn machtwoonL
door riek iel/een, d.. i. door het offer aijns lig-
ftanMHe X ^10)- Dete .woorden, ontbraken echter
ia vele oude Hss. , . •._
van de tonden, Gew, L~ van onte Jtonden.
aan de rechterhand *nz. Zie op Kom. VIII j 34.
i. neerder geworden. r d.i.hooger gesteld in waar-
«jgheid en eere, nadat hij een korten tijd op aarde
**fcr gemaakt was (H^U:7,9V
- dan- de engelen,, door wier tusschenkomat het
0. Verbond was tot stand gebracht (IL II : 12).
uitnemender naam, t, w. dien van Zoon, zoo-
* Wijkt uit va, -5. .. VgL-vs. 1. .
geërfd, heeft, d. L uit kracht van zijnen oor-
|prang verkregen heeft en metterdaad bezit.
6~13. Over de gewoonte des schrijvers, om de
{«tien des O. T.r waarvan, hij aich bedient* aan te
Wen naar de grieksche overzetting, ook waar deze
'krtjkt van den. hebreenwschen. tekst,. sie. de. InL _
o. heeft h#T t.. w. God, die in de H. Schrift
uitsprekend», optreedt ,
wtyn Zoon. I)eze benaming moet hier, blaken*
~..Z.t>.<xn; ik_h,eb ,ü,. heiden yer-
-. w.ekt? en, wederom; Ik AsJlïem
* ., -tot . een , vadèx, Qn Jiij,/2jJ:.mij
fi.tot^eea .z,ao.» ^ijn? ' #& .als^hij,
.. ~ jwredérora^ .den . JSergtgebpEene M . de
- ^.wejreld. inyaejü* zegt luj;. l^^dat
-*- arl Le .e ng el cm, .jBjifl a. Ji e ni v 9 a n-
..Z^'bidüefi ! '. JEn, Jm 4% eggele^zegt
« - hij l . D i e . « ij Re.^ s n g $\pmr\ ni^a k t
- . Aot /wJLndTe.ïi, «n ^yjae 4^naars
. 8.tQA.e.ene ^W^tvlaïn^'^ipaar. ^ti
.... den Zor>in;A JQ^trj^.on^jo Qqdl is
toi^in ^llQ^éen.wighêiAtJ^l de
« > Jic h e.p. te r .y > n ^ y^ k J> AAP k:r yjt i s
w eieja s.cJijq^e^d^rirectt^ij^-
-8. bAid: ...' Mjj f.ï.Q-b.t rechtvaar-
-. jdigKeid liefgehad _en _q,nge-
* ts\ 5. fi.w t : B ; K It :lr ; Hanl* Xfft fS3 • ft Sam.
VHrl*. ^ ^s. 6. Ps. ^€VII>:7. ~ ^Va. tf . ^Pa,
hetgeen onmiddellijk volgt, ür hare meest «genlijke be-
teekenis worden opgevat.
5. ik heb vJeden. verwekt, In d«e aanhaling valt
de nadruk niet op het tijdstip, wanneer (heden), maar
daarop,. -dat .God hem verwekLr d. o. voortgebracht of ,
volg. and., voor lijnen Zoon verklaard en als zoodanig
kenbaar gemaakt had.
en wederom, d. L op eene andere schriftplaats.
'Wat ald. door HoóTgeseigd wordt van Saiomo; wordt
fiief Opgevat Tan -den' Mettia», den waren Godsioon,
niet slechts omdat in 't gemeen het O. T; -gehouden
wordt voor profetie van het N., maar ook omdat in 't
bijsonder elk godvruchtig koning van Israël geacht
werd de. type,,, d. u .he£ voorbeeld en de voorlooper,
te Jtüïk Yan den. groptep, ^onjn^, . fiie verwacht werd,
den Messias.
.0. wederom — invoert , 4. i. op eene andere schrift-
plaats (aie.op. vjv5). hem opvoert op het wereldtooneeL
And. vexklaren wederom van > Heeren terugkeer in
het leven bij tijne opstanding, of van sijne wederkomst
ton gerichte. . v .. . L
den. Meritgebqrene. Be benaming Bchijnt 'aan
Ps. LXXXIX;28 ontleend te sijn. Vgt Ëol. 1:15.
9egt,hyi^,tKwf God. Be aangehaalde woorden
schijnen aan Deut. XXXII: 43 ontleend té zijn, waar
tij echte; . alleen in de grieksche overzetting voor
komen. f
, . 7. ..van de engelen, &* ï. ten aanzien van hen. Het
afwijking van het oorspronkelijke, geven de aangehaalde
WQorden, tpoals rij hier voorkomen, te kennen, dat
de engelen %66 geheel van God afhangen* dat zij hem
als natuurkrachten ten dienste staan en aan allerlei
verandering onderworpen zijn. daartegenover wordt,
vs. 8—12, de onveranderlijkheid des Zoons en de
duurzaamheid van zijn koningschap geroemd.
8. van den Zoon. De volgende woorden, oorspron-
kelijk gericht tot een israelietisch koning, worden aan-
gehaald als eene toespraak tot den Messias. Zie ook
vs. 9, en vgl. op vs. 5.
en. Dit woord, waardoor de aanhaling in tweeën
jpflpUtst wordt, ontbreekt in den gew. %.
de eehepter — rechtmatigheid, d. i. gfj bestuurt
.uw ryk naar. de eeuwige, onveranderlijke beginselen des
rechts.
9. Qy hebt — gehaat, blyltens uwe daden, gedu-
rende uw leven op aarde.
30
Hoofdst. I.
DE BRIEF
462
rechtigheid gehaat. Daarom
heeft u, o God! uw God ge-
zalfd met olie der vreugde
boven uwe medegenooten. '
10. En: Gij, Heer! hebt in den
beginne de aarde gegrond-
vest, en de hemelen zijn wer-
11. ken uwer handen. ' Zij zullen
vergaan, maar gij blijft, en
allen zullen zij als een kleed
l£.verouden. ' En als een mantel
zult gij ze oprollen, en zij
zullen veranderen; maar gij
zijt dezelfde, en uwe jaren
ld. zullen niet ophouden. ' En tot
wien der engelen heeft hij ooit ge-
zegd: Zit aan mijne rechter-
zijde, totdat ik uwe vijanden
gezet heb tot een voetbank
14. uwer voeten? ' Zijn ze niet allen
dienstbare geesten, tot dienst uitge-
zonden om dergenen wil, die de za-
ligheid beërven zullen?
HOOFDSTUK IL
Tuasthengevoegde vermaning, osn het heil in Chris-
Vs. 10-12. Ps. CII: 26-28. — Vs. 13. Ps. CX:
1; Matth. XXII: 44; Hand. 11:54; 1 Kor. XV: 25.
Vs. 2,3. H. XII: 25.
9. getalfd met olie der vreugde, <L i. met heerlijk
heid en eere gekroond, bij uwe verheffing tot koning.
VgL vs. 3, H. 11:9.
boven uwe medegenooten, d. i. boven de deel
genooten uwer heerlijkheid (vgL Bom. VIII : 29).
And. boven de koningen der aarde (vgL Openb.
XIX: 16).
10. Sn, t w. zegt God op eene andere plaat*. De
toespraak Heer! te dien tijde van Christus gebruike-
lijk, kan den schrijver aanleiding gegeven hebben, om
de volgende woorden mede op Christus toe te passen.
VgL vs. 2.
18. aan m#ne rechterwyde enz. VgL vs. 3.
14. allen, t. w. zonder uitzondering, zoowel de uit-
nemendsten als de lager geplaatsten onder hen. VgL
Kol. 1:16.
dienetbare, en dos verre staande beneden den
Zoon, die heerscht. VgL vs. 7,8.
tot dienet, d. i. Oode ten dienste.
de zaligheid, <L i. het eeuwig heil, door den
Messias aangebracht. VgL H. 11:3,4-.
1. Daarom, d. L dewijl de Zoon zooveel verheve-
ner is dan de engelen. VgL H. 1 : 4—14. De verma-
ning, die volgt, wordt vs. 2—4 nader toegelicht.
het gehoorde, d. i. het ons aangekondigde heil,
vs. 3,4 nader beschreven.
opdat w\j niet — verloren gaan, d. i. opdat het
heil, ons door het gehoorde aangekondigd, ons niet
misschien ontga.
verloren gaan. Gr. voorbyvloeijcn of voorbij-
varen.
2. het woord — verkondigd, d. i. de wet van Mo-
zes. Over de bemiddeling van engelen daarbij zie op
tus niet te versmaden (vs. 1—4). Aanwijzing, dat de
Zoon, hoewel voor een korten tijd vernederd en au
lijden onderworpen (vs. 5—9), juist daardoor als Beasek
gevormd is tot een barmhartig en getrouw hoogepriestar
(vs. 10-18).
1. Daarom moeten wij te meer op het
gehoorde acht geven, opdat wij niet
fc. misschien verloren gaan. ' Want in-
dien het woord, door engelen ver-
kondigd, vast is geweest en alle over-
treding en ongehoorzaamheid recht-
vaardige vergelding ontvangen heeft, '
3. hoe zullen wij ontkomen , als wij ons
om zoo groote zaligheid niet bekom-
meren? welke, na eerst door den
lieer verkondigd te zijn, door hen,
die hem gehoord hadden, aan ons
4. bevestigd is, ' terwijl God medege-
tuigde door teekenen en wonderen
en velerlei krachten en bedeelingen
des Heiligen Geestes naar zijnen
wil.
5. Want niet aan engelen heeft hij
de toekomende wereld, waarover wij
6. spreken, onderworpen; ' maar iemand
heeft ergens betuigd, zeggende: Wat
Vs. 2. Hand. VII:S8, 63; Gal 111:19. — Vs.
4. Mare XVI: 20; 1 Kor. XII: 8-11. — Vs. 6-8.
Ps. VIII: 4-6.
Hand. Vil: 38, 53.
2. voet, d. I verbindend, zoodat de voorschriften
der wet moesten volbracht worden en, bij moedwillige
overtreding, ook de bedreigde straf niet achterwege
bleef.
3. ontkomen, t. w. aan de rechtvaardige straf des
verderf*.
taligheid. Zie op H. 1 : 14.
die hem aehoord hadden, d. L sijs* apostelen
en onmiddellijke leerlingen. VgL Loc I : 2.
aan ons heoeeügd ie, d. i. met de meest moge-
lijke zekerheid tot ons gekomen is. VgL va, 4.
4. medegetuigde , t w. met hen, die ona het evan-
gelie verkondigden (vs. 8), soodat hnnne getmigenis er
door bevestigd werd.
bedeelingen dee Heiligen Qeeetee, d. L verschil-
lende geestesgaven, door God in meerdere of mindere
mate, naar elks behoefte, onder ons uitgedeeld- VgL
1 Kor. XII: 4-11.
5. niet aan engelen, maar, gelijk vs. 6-9 uit de
den
Schrift wordt aangetoond, aan den mensen bij uitne-
mendheid, Jezus Christus, en dus aan meosohen.
de toekomende wereld, <L L de nienwe orde der
dingen hier op aarde, xooals men die bij de weder-
komst van Christus en van zijne heerachappy verwachtte
Zie vs. 8,9, 10.
onderworpen. Deze uitdrukking is reeds ont-
leend aan den psalm, die eerst vs. 6—8 wordt aange-
haald.
6. iemand. . . ergens. Be aangehaalde psalm draaft
den naam van David aan het hoofd; maar voor de
aanhaling was het genoeg, dat zg aan de Schrift ont-
leend was.
408
AAN DE HEBREËKS.
Hoofdst. II.
is de mensch, dat gij zijner
gedenkt, of 'smenschen zoon,
7.dat gij hem bezoekt? ' Gij hebt
hem een korten tijd mindeT
gemaakt dan de engelen; met
heerlijkheid en eeie hebt gij
8.hem gekroond; ' alles hebt gij
aan zijne voeten onderwor-
pen. Want door alles aan hem te
onderwerpen, heeft hij niets overge-
laten, dat hem niet onderworpen is.
Doch nn zien wij nog niet alles aan
9. hem onderworpen. ' Maar hem , die
een korten tijd minder gemaakt was
dan de engelen, Jezus, zien wij met
heerlijkheid en eere gekroond om het
lijden des doods, dat hij onderging, op-
dat hij door Gods genade voor een ie-
10. der den dood smaken zou. ' Want het
betaamde hem , om wien alles en door
wien alles is, nn hij vele zonen tot
Vs. 8. 1 Kor. XV : 27. — Vs. 9. KL II : 7-9. —
Va. 10. H. V:8,9; Joh. XIII:31,S2.
6. de mensch . . . *# mensehen toon. Hiermede wordt
t d. p. Jezni, de mensch bij uitnemendheid, bedoeld
(rgL va. 9), aangaande wien de benaming Zoon des
menschen, aan Dan. VII: 13 ontleend, in zwang
was. Zie op Matth. VIII: 20, en vgl. Joh. XII: 34.
And. denken aan den mensch in 't gemeen.
beaoekt, t w. met uwe gonst.
7. #v hebt — de engelen. Dit wordt hier opge-
vat van het kortstondig tijdperk Tan *s Heeren omwan-
deling op aarde.
een korten tijd. And. een weinig.
met heerlijkheid — gekroond. Men versta dit
hier van 's Heeren luistervoile Terhooging (ts. 9, vgl.
H. 1:3).
gekroond, Oew. t gekroond , en hebt hem ge-
steld over de werken uwer handen.
8. Want door allee enz. Derhalve, wil de schrij-
ver zeggen, is geheel de toekomende wereld onderwor-
pen aan Christus, den koning van het godarijk.
Doek nu — onderworpen, d. i. blijkens de erva-
ring is de nieuwe orde der dingen (vgl. op vs. 5) nog
niet aanwezig.
9. De zin is: In zijne verhooging is ons
de waarborg gegeven, dat ook de nieuwe orde der
dingen, die te verwachten is, niet zal achterwege
blijven.
dat hig onderging. Hier duidetijkheidshalve in-
gevoegd.
door Oodt genade, d. i. door Gods genadige
beschikking over ons.
voor een ieder, d. i. ten nutte van allen.
10. het betaamde hem, d. i. het was, gelijk wij
thans inzien, in overeenstemming met Gods wijze en
heilige liefde.
om wien — aüee is. VgL Rom. XI : 36.
vele ionen* Bedoeld worden menschen, elders
kinderen Gods genoemd (vs. 13,14), terwijl Jezus de
Eerstgeborene heet (H. 1 : 6).
tot heerlijkheid leidde, d. i. brengen wilde tot
den hoogsten gelukstaat (vgl. vs. 7).
den bewerker. Vgl. H. XII : 2. And. den voor-
ganger, of den oversten leidsman. Zie op Hand. III:
heerlijkheid leidde , den bewerker hun-
ner zaligheid door lijden te volma-
11. ken. ' Want èn die heiligt èn die
geheiligd worden , zijn allen uit ëénen ;
om welke reden hij zich niet schaamt
12. hen broeders te noemen, ' als hij
zegt: Ik zal uwen naam ver-
kondigen aan mijne broeders;
in het midden der gemeente
13. zal ik n lofzingen; ' en weder-
om: Ik zal op hem vertrou-
wen; en wederom: Zie, ik en
de kinderen, welke God mij
14. gegeven heeft. ' Dewijl nu dié
kinderen vleesch en bloed deelachtig
zijn, zoo heeft ook hij daaraan des-
gelijks deel gekregen, opdat hij door
den dood hem, die het geweld des
doods had, dat is den duivel, te
15. niet doen ' en hen allen bevrijden
zou, die door vrees voor den dood
Vs. 12. Ps. XXII : 28. — Vs. 13. Jez. Vul : 17 ,
18. — Vs. 14. KoL II : 15.
15, V:31.
10. volmaken, d. L brengen tot de hoogste zedelijke
volkomenheid (vgl. H. V:7— 9), en daardoor tot de
hoogste waardigheid in het godsrijk (H. XII : 2). And.
voleindigen, d. i. doen worden, wat hij naar zijne be-
stemming worden moest
11. heiligt, d. i. hen, die gelooron, Gode toewijdt
door de offerande zijns Hgehaams. VgL H. X : 10.
sjjn allen uit éénen, d. i. hebben allen één en
denzelfden Vader, t w. God. VgL Joh. XX: 17.
sieh met schaamt, hoe hoog ook anders boven
hen verheven (H. I). VgL H. XI: 16.
te noemen, t. w. in de Schrift, blijkens de vs.
12 , 13 aangehaalde plL
12. De woorden van den koning David worden aan-
gemerkt als gesproken door den koning bij uitnemend-
heid, den Messias. VgL op H. 1:6.
18. Ik sol — vertrouwen, t. w. evenals andere men-
schen znlks doen, zoodat de Messias, wien deze woor-
den worden toegekend, hierin met hen volkomen gelijk-
staat.
ik en de kinderen enz. Men vuile nit hetgeen
voorafgaat in gedachte in: wij zullen op God vertrou-
wen. Zie verder op vs. 12.
de kinderen, t. w. van God (vgL vs. 10), door
hem aan den Christus toevertrouwd (gegeven), om zo
tot heerlijkheid te leiden. VgL Joh. VI : 37, 89,
XVII: 6.
14. die kinderen, t. w. Gods, waarvan vs. 13 gespro-
ken is.
vleesch en bloed, d. i. de menschelijke natuur.
door den dood, dien hij ondergaan heeft, doch
niet ondergaan kon, of hij moest sterfelijk mensch zijn
evenals wij.
die het geweld des doods had, d. i. door wien
de zonde en, ten gevolge daarvan, ook de dood in de
wereld gekomen is (vgl. Boek d. Wijsh. II : 24, Rom.
V : 12) , en die nu door den dood over de zondige
menschheid heerschappij voert. VgL vs. 15.
den duivel. Zie on Matth. IV : 1.
te niet doen, d. ï. van zijne heerschappij be-
rooven. VgL 2 Tim. 1:10, 1 Kor. XV: 24— 26.
30*
•Hoofdsi II.
DE'BKIEF
484
- bet 'ganschir leven '&66i m' diénstBaar-
-ftfclieich bevangeir waren. '' Want waar-
'% li^L9AengelénA)aekt'/;hij"zi^ niet 'aan ,
: ' 'maar' Abrahams - zaad trekt hij zich
17. aan. >c Baarom móest 'Hij in: falies
dén broederen gèlij fc" worden v ópdaï
-- - hij' "een" barmhartig* *en:'getrotcwhoo-
: ~ 'gepriestér mar zijn- bij €fod y om de
iffc'ZcnHterrdeB^volksrfe 'verzoenen. *Want
-^ daar- hij -zetf' verzocht' «geworden
--^dóoriietgeeh ferj gdedenTieeft v kan
"- hij hon> die"verzoch1r"worden-, te
"'hntp' komen: "* . ---- '* -*;' ^ >
Pe .meerderheid ,van , Jeans, den gezant en hooge
?fte»ter datóf beHjdenö/boveü'TlCotee: " *
71.' "TJaaroih," heilige" broèdë^ , déèlg^
'° iiooléh'"èènef "ÜeméBche 'Yöeping! let
op den gezant en hoogepriester onzer
.Iktfetijdeüisy: JéZHej'^dUf 'gétróttw'is
aan dengene, die hem heeft aange-
Vk;i2:Nion.XH:7.'> '
1 1**' in ^Ueneiimmrkeid-beoangen *oareht . d. h in èla-
vernty ' vertoefden of .eetr-Wrenleven"' leidden ten-ge^
v^lgtf^an de -vrees 'voor de»^do\>d; «'^ •'-
<">■">'• M*akamo<*o*dv dr4. hjöi-Trfk- van- Israël, erf-
rLUD van de/^ belö£en\ aan Abraham^ gedaahv- Van
beloften 'wfefrden de hoideQcn.iiiet uitgesleten; maar
tij lijn hier niet genoemd, omdaT- dé brief -gericht 1i
aaa-hebt^waJhe^hrótenenr"' VgL v* 1**17»' - /
. ir«tt Ajf ri<^ *a»;. 4,-i ^Bdnrtr hij tfrhtrfp-fro
H,16), om hen te verjttseen. .' .,..-.. «v ■.„•,/,•„.
.«^^Hto"6rtaeta».«*3tf «emfefe -x-Vgl. va. IA. .
.-, » ^«rwWr^.. VgLva? 18-, flrJVrlSr - - -
^ hy-Gödi «f m ■betr+ètinj -My iégemooer-Ood*
Vgl. H. V:l. . .
,.. - -de -tonden — -tAw.jflMWf'Aioedat -4jj '«iet* worden
toegerekend? gelijk de heogepfiester onder Israël «en-
maal *a jaara verzoening deqd'voor 4e tonden -des volk*
Vgfc Ht-I*4lJ:-~24c^ — .-. . ...~,
o- 18-, diê+mnoM «er^y <L^ i. -aan- allerlei lijden- -en
daardoor aan geraar. ra» ' afval^tfeotgeeteld-sijnv . '
ito* — te hulp komen, door eigen erv^rkig' be^
kand -gewordam a^iunna' behoeften, . .^gk & I V.ï 15^
1. Daarom, Dit wijst terug op al wat EU-Ï rIÏ
vooraJjgiag.*- '~.w. ~ o-, • \ \,r," .,% •.^,,««
,-w, keUige.. broedere^ óV L-^Godp ioegewtyd -door Chris-
tas. ,-fcenopHv, 11*11. ^gi. Rom^l:7» - v~
hemeUche roeping. Vgl. RL III: 14.. •
..„•.„ Jm gezant enJiooysprieeüry 4*X 'ge aan t van
godawega^b4\oniv«(H. l,-4 , U :^> Wog»p riekte.»
yowpona-bijGodCBt: inn;18V' - -««.„•- .
r~ ■^jmser.Mlydeni*, d. L-dien wij als nwiniig er
kennen en belijden. >Vgl. Hw>IV^U> ~3L^23. o .'. ,, „
/«»#. Öew'.- t. GkruUi Je***.- -,.-\.\ ,..:,
,nr'SL„t4umgeH0U^Qi. .gemaakt;, Ygï, sH*nd. -XI : 36.
• evenale }h*c*,war. Ltt . getrouwheid, -ptaan bei-
4.
-fr.
6.
'ételdV ^evehals Móz^lielrwas ra geheel
zijn huk. J ~Wnnt* deze is' meer heer-
lijkheid waardig geacht' dan Mozes,
voor zooverre' hij, 'die het htris heeft
ingericht^ " meer eere^ heeft "dan dit '
leder' htris^toch wórdt 'dóór iemand
ingericht ;" maar'4 God ia' 'tr, xfe "aBes
ieeft^ ingericht/ ' En ° Mózes ~was in
geheel 'zijn'huis wel getrouwads die-
naar y tot getuigenis . vb.it "hetgeen ^ ver-
kondigd ,zou ^worden*; ' niaar Christus
als -Zóoir x>ver zgnünis." ihr diens
hiris *zijn-'wijr^indien"'wg maar. de
vtijmoedighrad -en dén'TÓem" deriiope
teneinde toe on wankelbaar vasthonden.
;hodidst:uk m>z^iYris.
"'Teirrfiéhwdb Termkiing' 'te^en' ongefoof'enongehoof-
aaamheid <um Gob (Té. 7-i6).. - Had I'arafl -ndr daar-
aan schuldig gemaakt in de woestijn (ts. 16—19), er
bestond hiervoor ook bij de Hebreen gevaar (H. IV:
Ijl %), voor wie- -echter* dejngang -tot del ware tuaVnog
openstond (val - 3~10)> waarxun *4 êrnf% Voor skk
selve hadden toe te tien (va. '11— 13).
Va: B. Nnik XII:T. — Vir. 6r Va. 14:-
den gelijk, maar oterigens ia, bhjkena^a. 8,5 » 0, het
▼eraehil Iftodt.-' •■ / ^ -^ ^% • -,- > -
»* -wr yehèH -$yn A*m, d. u far-het iiiii^<3oda (vs:
3,5), waardoor wordt aangeduid de hm-ishrwirdiDg
(osoonomie) of godsdienatbedeeling/ bet^ THk -ran God
onder tiet O.- TerboaèV ^ ^ > * -^ %%-
S., meer keer^èAeid^ear^ÊK^aióam'bi^'t^DB ver-
hooging aan Gods rechterhand.
- -k^aie-^-.htgerünij £ wr-Chriatns^-ar Midde-
laar des N. Verbonds.- '^-' ~-^>" »v-v« <^ -•^-'x " -
• - - dan dUtM'l ifan het biiié of-hwis^eain, waar-
tee-Mosea air -eüenmar- «elf behoorde (Vs; èT)„ — ^- - -
4. Qód UH ena." De-inrichtHig. -ran- het inriref
de gemeente des N. Verbotidrr door Chriatms-tbt stand
gebracht .(vs.-8),'- ia vavGod-p'dié -boTenr -aHeti i* Vgt
1 Kor. 111:23, XI: 12, FR 11:11. * -
5. a^ rfwnarfr^- xetf behoofende iot het hdageÜn.
-- ^ f» geheel syn kwfc Zie Qp"*BH& -?-"*' — -* n'
- ~—- töi getmige*irt>ï&it dr i: -om te-verkóndigsnrile
woorden Gods, de geboden der wet. .—
--' &'GmHd*ia4*'£9onïX. w.~té'g*reuw^ %-^
over zyn kuu, d. i. over het huis Goda'geateM
wjöd^i -tonder daartbe/ tdoa]»' Mows-' ^. 6>rMelf te
behooren, daar hij Zoon ia. VolgrWdr^wordt Christai
hier y«?W*« - genoemd, -geTijk' e«s>iooa> getrouw is
over tij»- eigen- hais;. en deseri BteIsaa>'>daii^óo)rket
volgende/ dieiu op -hem- betpekkehjfc-^ ~' ,— --'
dient hui*, d. i. Gods hnis, de ware -geawèaie
Gods. .""•*>' .w»" .'***" .-.' *^*-> - -^'- -^
_,.-.\ q+r^moedigkeid ^ — •Aeja^"d..kN'4e vr^moedig-
beid vodr Godr'die' wij, door-het'g«loe<'-baaitfen-ren ^
stof tot roemen tegenover de wereld, dié è* hm/ê. m\\
sehenktl' •♦ ^r.-»«A—* / \ t*? '-^\ \-. •^•>*, ^%
ten einde tv« Tmwo*Wear. Do» weotdsit'oni-
breken in. een eftkdT i<n4' Ha". Va «ijtf -wetikht^aan n.
14 ontleend. ~~ ~ \ ..-...-',*.,» . ^•^. .^ ,-v, v (-%-*
465
AAN DE HEBBEËBS.
Hoofdst. III.
7. Daarom, gelijk de Heilige Geest
zegt, heden, zoo gij zijne stem
8.hoort, ' verhardt uwe harten
niet, gelijk bij de verbitte-
ring, ten dage der verzoe-
9.king in de woestijn, ' waar
uwe vaderen mij met beproe-
ving verzocht hebben, entoch
zagen zij mijne werken, veer-
lO.tig jaren lang. ' Daarom werd
ik verdrietig over dat ge-
slacht en zeide: Altijd dwa-
len zij met het hart, en zij
kennen mijne wegen niet. '
11. Zoo zwoer ik dan in mijnen
toorn: Indien zij mijne rust
lü.zullen ingaan...! ' Ziet toe,
broeders ! dat niet misschien in iemand
uwer zij een boos, ongeloovig hart,
zoodat hij afvalt van den levenden
1 13. God; ' maar vermaant elkander tel-
| ken dage, zoolang het heden ge-
noemd wordt, opdat niet iemand on-
| der u verhard worde door verleiding
14. der zonde. ' Want wij zijn medege-
| nooten van Christus geworden, in-
i
! Vs. 7-11. Ps. XCV : 7-11. — Vs. 8. Exod. XVII :
| 2,7. _ Vs. 11. Num. XIV: 21-23.
I 7. Daarom, d. L omdat wij dan alleen het huis
Gods zijn, zoo wij ten einde toe volharden (vs. 6).
Volg. and. omdat Jezus meer is dan Mozes (vs. 1—6).
, Orerigens worden de aangehaalde woorden van Ps.
XCV door den schrijver, als rechtstreeksche vermaning
tot zijne lezers, in zijne rede opgenomen.
heden, terwijl het nog de tijd der genade is.
VgL vs. 18, H. IV: 7.
zijne stem, die tot u komt door het evangelie
(E 11:3, 4).
8. verbittering . . . verzoeking , d. i. Meriba en Massa.
Er wordt hier gedoeld op hetgeen aldaar met de Israë-
lieten geschied is, Exod. XVII : 1-7. Vgl. Num.
XX : 1-13, Deut. XXXIII : 8.
9. my Met beproeving verzocht, t. w. of ik in staat
en gezind zon zijn, om hen van drinkwater te voor-
rien, Gew. fc. mij verzocht en beproefd.
veertig toren lang. Vgl. vs. 17.
11. Indien — ingaan . . ./ Men vuile in gedachte
in : *zoo zal ik niet meer waarachtig zijn" , of iets derge-
lijks. Zie op Mare VIII : 12. De zin is: Zij zullen
mijne nut niet ingaan. Vgl. vs. 18.
mynt rust. Oorspronkelijk is het rustig bezit
via het beloofde land bedoeld; maar de schrijver ver-
rtaat het, blijkens H. IV: 1—10, in hoogeren zin van
de rust, die God zelf, na het volbrachte scheppings-
werk, bezit en waaraan de geloovigen in het godsrijk
deel zouden erlangen.
12. Ziet toe. Sommigen verbinden deze woorden
net Daarom, vs. 7. Vgl. echter de aant. ald.
een boos, ongeloovig hart. Gr. een boot hart
ram ongeloof, d. i. hetwelk zijne boosheid door onge-
loof openbaart.
afvalt van den levenden Qod. Vgl. H. X:30,
XII : 29. Hiermede wordt gedoeld op den terugkeer
tot het Jodendom en deze voorgesteld als een afval van
dien wij maar het begin des vertrou-
wens ten einde toe onwankelbaar
15. vasthouden. ' Als er gezegd wordt:
Heden, zoo gij zijne stem
hoort, verhardt uwe harten
niet, gelijk bij de verbitte-
16. ring — ' wie toch, die haar ge-
hoord hadden, verbitterden hem?
Immers allen, die door Mozes uit
17. Egypte waren gegaan? ' En over wie
was hij verdrietig veertig jaren lang?
Was het niet over hen, die gezon-
digd hadden, wier ligchamen vielen
18. in de woestijn? ' En aan wie zwoer
hij , dat zij zijne rust niet zouden
ingaan, dan aan hen, die ongehoor-
19. zaam waren geweest? ' Zoo zien wij,
dat zij niet hebben kunnen ingaan
wegens ongeloof.
IV : 1. Laat ons dan bevreesd zijn, dat,
terwijl er eene belofte van zijne rust
in te gaan overblijft , misschien iemand
2. van u achterblijve ! ' Want ons is ook
de blijde boodschap verkondigd , even-
als hun; maar het gehoorde woord
baatte hun niet, dewijl het bij hen,
Vs. 14. Vs. 6. — Vs. 17. Num. XTV:82; 1 Kor.
X:5; Jud. 5. — Vs. 19. H. IV: 6.
God zelven.
18. het heden, waarvan gesproken wordt in den aan-
gehaalden psalm. VgL vs. 7 en de aant. ald.
14. medegenooten van Christus, d. i. deelgenooten
zijner heerlijkheid.
het begin des vertrouwen*, d. i. het vertrouwen
des geloof 8, ons aanvankelijk eigen.
ten einde toe, d. L tot op den aanstaanden dag
zijner wederkomst. Vgl. H. X:25.
15. Met dit vs. begint de aanwijzing, die doorloopt
tot vs. 19, dat, naar het voorbeeld der ongehoorzame
Israëlieten in de woestijn, door ongeloof het hoogste
heil verbeurd wordt. VgL vs. 14.
16. In verband met vs. 15, laat zich de vraagswijze
vorm, hier gebezigd, dus oplossen: Als er gezegd
wordt enz., dan ziet dit op allen, die door Mozes enz.
Zoo ook vs. 17, 18.
17. die gezondigd hadden. Hunne zonde bestond in
ongehoorzaamheid (vs. 18), d. i. in ongeloof en afval
van God (vs. 19).
18. syne rust. Zie op vs. 11.
19. wegen* ongeloof. Hierop valt de nadruk, in
verband met de waarschuwing tegen ongeloof en afval,
vs. 12-14. Vgl. op vs. 15.
1. terwijl er — overblijft. De belofte, aan de on-
gehoorzame Israëlieten niet vervuld (H. 111:18, 19),
is nog overig en moet nog vervuld worden. VgL ver-
der op H. 111:11.
achterblyve, terwijl anderen ingaan. Gr. schyne
achtergebleven te zijn. Eene verzachtende uitdrukking
naar het grieksche spraakgebruik.
2. de blijde boodschap, d. i. de belofte van de rost
in te gaan.
evenals hun, d. i. den Israëlieten in de woes-
tijn (vs. 6).
het gehoorde woord. And. het woord der prediking.
30**
Hoofdst. IV.
DE BRIEF
466
die het hoorden, niet met het geloof
3. gepaard ging. ' Want wij , die geloo-
ven, gaan de rust in, gelijk hij ge-
zegd heeft: Zoo zwoer ik dan
in mijnen toorn: Indien zij
mijne rust zullen ingaan...,
* hoewel zijne werken van de grond-
legging der wereld af volbracht wa-
4. ren. ' Want hij heeft ergens van
den zevenden dag dus gesproken:
En God rustte op den zeven-
den dag van al zijne werken. '
5» En hier wederom : Indien zij mijne
6. rust zullen ingaan...!' Dewijl
er dan overblijft, dat sommigen haar
ingaan, en zij, aan wie de blijde
boodschap vroeger verkondigd was,
niet zijn ingegaan wegens ongehoor-
7. zaamheid, ' zoo bepaalt hij weder
eenen dag: heden, door David zeg-
gende , zóó langen tijd daarna , gelijk
boven gezegd is: Heden, zoo gij
zijne stem hoort, verhardt
-8. uwe harten niet! ' Want had Jo-
zua hen in de rust gebracht , hij zou
niet daarna van een anderen dag
Vs. 3. H. 111:11; Ps. XCV:11. — Vs. 4. Gen.
11:2. — Va. 6. H. 111:19.
3. gelijk hij gezegd heeft enz. Daaruit, dat de Is-
raëlieten, blijkens den aangehaalden psalm, wegens
hunne ongehoorzaamheid niet zijn ingegaan (vgl. H.
111:18, 19), wordt het bewijs afgeleid, dat er ande-
ren moeten zijn, die ingaan, en wel de geloovigen.
VgL vs. 6, 9.
hoewel — volbracht naren , t. w. toen God aan
de Israëlieten den ingang in de rust ontzeide. Op dat
tijdstip namelijk was de rust van God reeds lang aan-
wezig, als zijnde begonnen met de schepping der we-
reld (vs. 4).
6. overblijft, t. w. naar Gods belofte, die niet on-
vervuld kan blijven. Vgl. vs. 1.
dat eommigen haar ingaan, t. w. zij, die geloo-
ven (vs. 3), in tegenoverstelling van de ongehoorzame
Israëlieten (vs. 2).
7. door David, aan wien Ps. XCVin de grieksche
overzetting wordt toegekend.
zóó langen t\jd daarna, t. w. na de dagen van
Jozna, die de Israëlieten in Kanaan, maar daarom nog
niet in de ware rust gebracht had. Vgl. vs. 8.
boven gezegd. Gew. t. gezegd.
8. De ongehoorzaamheid der Israëlieten was oor-
zaak, dat zij ook in het beloofde land de ware rust
niet vonden.
9. Dit vs. bevat de slotsom van het vs. 1—8 voor-
afgaand betoog.
eene eabbatzruet, d. i. de ware rust, bestaande
in een Gode gewijd leven, vrij van allen onheiligen en
smartvollen arbeid. Ook de joodsche leeraars stelden
het toekomstig heil voor onder het beeld eener altoos-
durende sabbatsviering.
9. spreken. ' Zoo blijft er dan eene sab-
batsrust over voor het volk van God. '
10. Want die zijne rust is ingegaan,
heeft ook zelf rust van zijne werken,
gelijk God van de zijnen.
IL Dat wij ons dan beijveren, om die
rust in te gaan, opdat niet iemand
valle in hetzelfde voorbeeld van on-
12. gehoorzaamheid! ' Want het woord
Gods is levend , en krachtig, en scher-
per dan eenig tweesnijdend zwaard,
en doordringende, totdat bet scheidt
ziel en geest, merg en gebeente, en
een rechter van de gedachten en ge-
13. zindheden des harten. ' En geen schep-
sel is voor hem verborgen; maar al-
les ligt naakt en ontbloot voor de
oogen desgenen, met wien wij te
doen hebben.
HOOFDSTUK IV : 14— V : 10. '
Jezns onxe groote hoogepriester (vs. 14—16), wel
met Aaron te vergelijken (H. V:l— 4), maar uitne-
mender dan deze (vs. 5—9), een hoogepriester naar de
ordening van Melchizédek (vs. 10).
Vs.7. H. 111:7, 8,15; Ps. XCV : 7. — Vs. 12. Ja.
XL1X : 2 ; Ef. VI : 17. — Vs. 13. Ps. CXXXIX : 1-4
9. voor hei volk van God, dat in hem gelooft et
aan hem gehoorzaam is, het ware Israël.
10. zijne rutt, d. i. de rast van God, vs. 4 be-
doeld.
van zijne verken , met al hun moeite en ver-
driet, zoodat het eene volmaakte rust is, die hij gewe-
ten mag.
van de zyne, <L i. van zijn scheppingswerk
(vs. 4).
11. volle m enz., d. i. vervalle tot dezelfde onge-
hoorzaamheid als onze vaderen, ea daardoor, gelijk lij,
een waarschuwend voorbeeld voor anderen worde*
12. het woord Gode, d. i. al wat God spreekt, be-
paaldelijk in de Schrift, en dus ook het woord der ver-
maning en bedreiging, H. 111:7—11 Bangehstlri
totdat hel scheidt. Gr. tot scheidmg van.
ziel en geeet, d. i. zoowel het zinnelijk als het
geestelijk levensbeginsel in den mensen. VgL op 1
Thess. V:2&
merg en gebeente. Gr. voegen (of zenuwen) zoo-
wel al* merg, d. i. het innerlrjkste en diepst verborgene
van den inwendigen mensch.
een rechter van enz. Gr. bekwaam om te mt-
deelen over enz. Oordeelt de aardsche rechter slecht*
over onze daden, Gods woord oordeelt over hetgeen er
omgaat in ons hart.
13. geen zchepeel, d. L niets in de gansene schep-
ping, allerminst de mensch.
voor hem, d. i. voor God, die spreekt in zys
woord (vs. 12).
met wien wij te doen hebben, en aan wien wij
dus rekenschap schold ig lijn.
467
AAN DE HEBREËRS.
Hoofdst. V.
14. Zoo laat ons dan, daar wij een
grooten hoogepriester hebben, die de
hemelen is doorgegaan, Jezus, den
-Zoon Gods, de belijdenis vasthou-
15. den. ' Want .wij hebben niet een
hoogepriester, die geen medelijden
kan nebben met onze zwakheden,
maar een, die in alles is verzocht
geweest, gelijk wij, doch zonder
16. zonde. ' Laat ons dan met vrijmoe-
digheid toegaan tot den troon der
genade , opdat wij barmhartigheid ver-
krijgen en genade vinden tot tijdige
hulp.
j V:l. Want ieder hoogepriester, uit
f menschen genomen, wordt voor men-
schen aangesteld bij God, opdat hij
gaven en offers voor zonden brenge , '
2. daar hij toegevend kan zijn jegens
de onwetenden en dwalenden, naar-
Vs. 14. H. IX:11,12. — Vs. 16. H. V:7,8;
Matth. IV: 1-11. — Va. 14-16. H. 11:17,18,
X: 19-28.
Vs. 1. H. 11:17. — Va. 2. H. lV:lö;Lev. V.18.
14. Na de uitweiding, H. III:7-IV:13, keert
ie schrijver tot zijn onderwerp terug, zoodat dit va.
ah aansluit aan H. 111:6, met dien verstande ech-
ter, dat hij, na Jezus vergeleken te hebben met de
engelen (H. I, II) en met Mozes (H. 111:1-6),
thans overgaat tot de beschrijving zijner hoogepriester-
hjke waardigheid, waarop hij reeds gewezen had H.
11:17,111:1.
een grooten hogepriester, d. i die als zoodanig
verre uitsteekt boven eiken anderen. Vgl. H. X : 21 ,
XIII: 20.
'die — doorgegaan.) d. i. den wolken- en sterren-
hemel door (vgl. op 2 Kor. XII : 2) , om voor God te
verschijnen (H. IX : 11 , 24) en er de eereplaats in te
nonen aan zijne rechterhand (H. 1:3, VII : 26).
de beÜydenis, d. i. de christelijke belijdenis. Vgl.
op H. m : 1.
15. die geen medelijden kan hebben. Dit zon men
tamelijk kunnen meenen, daar hij, als Gods Zoon (vs.
14), zóó ver boven ons verheven is.
onse zwakheden. Bedoeld wordt alle menschelijke
ellende, ligchamelijke zoowel als zedelijke, zoowel ram*
pen en beproevingen, die in gevaar van zonden bron-
yen, ala dwalingen en zonden zelve. Vgl. H. V:2,
3, VÜ : 28.
doch tonder tonde, d. i. zonder dat hij echter
door de verzoeking, waaraan hij waa blootgesteld, tot
zonde gebracht werd (H. VII : 26).
16. den troon der genade, d. i. den troon van God,
aan welks reehterzi)de Christus gezeten is (H. VIII j
1, XH:S).
tot tydige hulp, d. i om te rechter tijd gehol-
pen te worden, eer het te laat is (H. 111:13).
1. teder hoogepriester , uit menschen genomen. Be»
aoeU wordt de hoogepriester onder Israël, en wel be-
paaldelijk met het oog op hetgeen hij op den grooten
verzoendag te verrichten had.
bjj God. Zie op H. II : 17.
opdat hy en*. V$L H. VIII : $.
voor tonden, <L ï. om zonden te verzoenen (H.
. dien hij ook zelf met zwakheid aan-
3. gedaan is, ' en wegens haar, gelijk
voor het volk, zoo ook voor zich
zelven moet offeren voor zonden. '
4. En niemand neemt zelf zich die eere ,
maar door God er toe geroepen , even-
5. als Aaron. ' Zóó heeft ook Christus
niet zelf zich verheerlijkt om hooge-
priester te worden, maar die tot hem
gesproken heeft: Gij zijt mijn
Zoon; ik heb n heden ver-
6. wekt; ' gelijk hij ook elders zegt:
Gij zijt priester tot in eeu-
wigheid, naar de ordening
7. van Melchizódek. ' En hij, die
in de dagen zijns vleesches, aan den-
gene, die hem van den dood redden
kon, gebeden en smeekingen, met
sterk geroep en tranen , geofferd heeft
en van wege zijne godsvrucht ver-
Vs. 3. H. VII:27; Lev. IX:7- — Va. 4. Exod.
XXVIII : 1. — Vs. 5. H. 1:5. — Vs. 6. H. VII : 17 ;
Ps. CX:4. — Vs. 7-9. H. 11:10. — Vs. 7. Matth.
XXVI:37,89; Pa. XXH.-25.
II : 17). Bedoeld zijn echter niet alle zonden zonder
onderscheid, allerminst eigenlijk gezegde misdrijven, als
doodslag, echtbreuk, diefstal, met opzet gepleegd (vgL
H. X: 26—28), maar alleen die overtredingen van de
levietische wet, die in onwetendheid begaan werden,
b, v. het aanraken van een lijk, het eten van verbo-
den spijze, het nalaten van een offer. VgL Nnm.
XV: 22-31.
2. onwetenden en dwalenden, d. i. die uit onwe-
tendheid of dwaling gezondigd hebben en zich daardoor
bezwaard gevoelen. Zie verder op vs. 1,
zwakheid, d. i. zedelijke zwakheid (va. 3). VgL
op H. IV : 15.
aangedaan, of bekleed.
4. neemt zelf sich die eere, d. L matigt zich de
hoogepriesterlijke waardigheid aan.
door God . . . geroepen , t. w. neemt hij haar aan.
Gew. t. die door God . . . geroepen wordt,
evenals Aaron, d. L gelijk deze, door God er
toe geroepen (Exod. XXIX) , haar aanvaard heeft, ook
voor zflne nakomelingen.
5. verheerlijkt, d. i. de eere aangematigd of waar-
dig gekeurd.
die tol hem gesproken heeft enz., 1 w. God.
Deze heeft hem tot hoogepriester aangesteld, evenals
hij hem tot Zoon verwekt had. Zie op H. 1 : 5.
6. naar — Melchisédek, d. L naar de wij te van
Melchizédek, of in gelijkheid aan hem (H. VII: 15).
Be ordening van Aaron wordt H. VII: 11 vermeld.
Tusschen die beiden ia dit onderscheid, dat Melchizé-
dek in het geschiedverhaal alleeastaat, zonder voor-
gangers of opvolgers, en met de priesterlijke ook de
koninklijke waardigheid vereenigi
7. in de dagen syns vleesches, d. i. gedurende zijn
aardse** leven, bcpaaldelyk in Gethsémané.
van den dood redden, d. L voor den dood be-
hoeden. And. uit den dood redden, d. i. uit de dooden
opwekken.
van wege syns godsvrucht. VgL va. 9. And.
uit de vreexe.
Hoofdst. V.
DE BRIEF
468
8. hoord is, ' heeft, hoewel hij Zoon
was, de gehoorzaamheid geleerd uit
9. hetgeen hij leed, ' en is, volmaakt
geworden, voor allen, die hem ge-
hoorzamen, eene oorzaak geworden
10. van eeuwige zaligheid, ' door God
toegesproken als hoogepriester naar
de ordening van Melchizédek.
HOOFDSTUK V : 11— VI : 20.
Bestraffing van de Hebreen, dat dj nog bleven staan
bij de eerste beginselen (vs. 11-14, H. VI : 1-3).
Waarschuwing tegen afVal (vs. 4—8). Vermaning tot
Tolhardenden ijver (vs. 9—12). Herinnering van de
zekerheid van Gods beloften (vs. 13—20).
11. Over dezen hebben wij veel te
zeggen en dat van moeijelijke uitleg-
ging is, dewijl gij traag van gehoor
12. geworden zijt. ' Want terwijl gij we-
gens den tijd leermeesters behoordet
Vs. 12. 1 Kor. 111:1,2.
8. de gehoorzaamheid geleerd, d. i. de deugd der
gehoorzaamheid aan God in al haren omvang leeren
beoefenen, tot volkomenheid toe. VgL op H. 11:10.
9. volmaakt peworden, <L i. tot de hoogste rede-
lijke volkomenheid en daardoor tot de hoogste -waardig-
heid in het godsrijk opgeklommen. Zie op H. II : 10.
die kern gehoorzamen, gelijk hij den Vader ge-
hoorzaam is geweest.
van eeuwige zaligheid. Zie op H. 1 : 14.
10. toegesproken, of begroet, t. w. in de vs. 6 reeds
aangehaalde schriftplaats.
11. Over dezen, t w. als hoogepriester naar de or-
dening van Melchizédek (vs. 10). De uitweiding, die
vanhier af voortloopt tot H. VI: 20, moet dienen,
om de behandeling van het onderwerp, H. IV: 14- V:
10 reeds aangevangen en H. VII :1— X:18 breeder
uitgewerkt, nog nader voor te bereiden.
van moeyelyke uitlegging is, d. i. moeijelijk in
woorden volkomen duidelijk gemaakt kan worden.
traag van gehoor, d. ï. zwak van bevatting.
12. wegene den tijd, t. w. sedert uwe tocbrenging
tot het christendom verloopen.
de aller eerste beginselen der woorden Gods, d.i.
van het christelijk onderwijs (vgl. H. 1:1, II : 3 , 4).
De hier bedoelde eerste beginselen worden H. VI : 1 , 2
nader opgenoemd.
vaste spijze. Hiertoe behoort de leer van het
hoogepriesterschap van Christus naar de ordening van
Melchizédek en de daaruit voortvloeiende opheffing van
den levietischen offerdienst. VgL H. IX: 8— 14.
IS. die melk gebruikt, t. w. omdat hij geen vaste
spijze verdragen kan.
het woord der gerechtigheid, d. i. het evangelie,
hetwelk de ware gerechtigheid leert en daartoe opleidt
een kind, t. w. in verstand en vatbaarheid. VgL
1 Kor. 111:1,2.
14. volwassenen, t. w. naar kennis en inzicht. VgL
Ef. IV : 13 , 14.
zintuigen, hier oneigenlijk gebezigd van het
venuogen, om het geestelijke waar te nemen en te be-
oordeelen.
de gewoonte, of hebbelijkheid, d. i. de gesteld-
heid, die zij verkregen hebben en die hun als tot eene
tweede natuur geworden is.
te zijn, hebt gij wederom noodig,
dat men u iets leere van de aller-
eerste beginselen der woorden Gods;
en u is melk noodig geworden en
13. niet vaste spijze. ' Ieder toch, die
melk gebruikt, is onervaren in het
woord der gerechtigheid, want hij is
14. een kind. ' Maar voor volwassenen
is de vaste spijze, voor hen, die
zintuigen hebben , welke door de ge-
woonte geoefend zijn ter onderschei-
ding van goed en kwaad.
VI : 1. Laat ons daarom de aanvangs-
leer van Christus daarlaten en tot
de volmaaktheid voortgaan, zoodat
wij niet wederom een fundament leg-
gen van bekeering van doode werken
2. en van geloof in God , ' van onder-
wijs omtrent de doopen , en van hand-
oplegging, van opstanding der doo-
8. den en van een eeuwig oordeel. ' En
1. Laat ons daarom enz., t. w. omdat voor vol-
wassenen de vaste spijze is (H. V : 14) en gij toch ook
geen kinderen blijven wilt (ald. vs. 11 , 12). De schrij-
ver wekt hiermede zijne lezers op, om te streven naar
het dieper inzicht der volmaakten, en geeft tevens zijn
voornemen te kennen, hetwelk hij ook H. VII— X te*
uitvoer brengt, om hun daartoe behulpzaam te zijn.
Vgl. op H. V:ll.
de aanvangsleer van Christus. And. hei heem
I van het woord (of de leer) van Christus, d. L van tut
evangelie. Bedoeld schijnt datgene van do christelijke
leer, hetwelk in betrekking staat met den overgang tot
het christendom, in onderscheiding van de diepere in-
zichten in de christelijke waarheid, hier de votmssH-
heid, H. V:14 de vaste *p\j*e genoemd, waartoe <fe
meer gevorderden allengs geraken kunnen. VgL' op H.
V:12.
de volmaaktheid. Zie de vorige aant.
een fundament, reeds gelegd bij onze toetredizd
tot het christendom, waarop nu moet worden voort»
bouwd. j
van bekeer mg enz. De bijzonderheden, ia 41
en het volgende vs. opgenoemd, maken te zamea ê
aanvangsleer van Christus uit.
bekeerinjj van doode werken, d. i. eene bekt*
ring in dien zin, dat men ophoudt zich toe te leggej
op het verrichten van zulke werken, die, omdat zij t4
de bloot uitwendige waarneming der wet behooren (vgj
H. IX: 10), geen waar leven wekken kunnen en i
onvruchtbaar zijn (ald. vs. 9). Daarnevens staat ht
geloof in Ood (vgl. H. XI : 1) als beginsel eens niet
wen levens.
2. onderwys omtrent de doopen, waarbij, mrt
christelijken doop, ook de proselietendoop en die ts
Johannes, benevens de verschillende wassehingen, of
der de Joden in zwang (vgL H. IX: 10), bedoeld kil
nen zijn. And. denken bij dit meervoud aan de bej
haalde indompeling in het water, bij den doop. A*J
achten den doop met het daaraan verbonden oadervj
bedoeld.
handoplegging, t. w. bij of na den doop.
op Hand. VIII : 17.
opstanding — oordeel, bij de wederkomst t4
Christus.
469
AAN DE HEBREËRS.
Hoofdst. VI.
dit zullen wij doen, indien maar
4. God het toelaat. ' Want het is on-
mogelijk, hen, die eenmaal verlicht
geworden zijn, en de hemelsche gave
gesmaakt, en aan den Heiligen Geest
5. deel gekregen , ' en het goede woord
Gods en de krachten der toekomende
6. eeuw gesmaakt hebben, ' als zij af-
gevallen zijn, wederom te vernieuwen
tot bekeering, daar zij zich den Zoon
Gods op nieuw kruisigen en hem ten
7. toon stellen. ' Want een grond , die
den dikwijls daarop komenden regen
indrinkt en gewas voortbrengt, dien-
stig voor hen , om wier wil hij ook
bebouwd wordt, ontvangt zegen van
8. God; ' doch als hij doornen en dis-
telen draagt, is hij verwerpelijk en
den vloek nabij, en het loopt met
hem uit op verbranding.
9. Doch aangaande u, geliefden! zijn
wij overtuigd van hetgeen beter en
Ve. 4-6. H. X:26; 2 Petr. II : 20 , 21. — Vs.10.
H. X: 32-34; Matth. X:41,42; 1 Thess. 1:3.
3. dit culten wij doen, t. w. tot de volmaaktheid
voortgaan (vs. 1). And. lez. laat ons dit doen!
4. Hier wordt de reden genoemd, waarom de chris-
ten naar de volmaaktheid streven moet (vs. 1). Stilstand
is teruggang, en teruggang leidt ten verderve.
onmogelyk, t. w. in zedelijken zin. Vgl. op
Matth. XII: 31.
verlicht geworden, t. w. door de kennis der
waarheid (H. X : 26).
de hemelsche gave, t. w. der genade Gods.
gesmaakt, d. i. in hare kracht ervaren.
5. het goede woord Oods, bepaaldelijk zijne belof-
ten aangaande de toekomst.
de krachten, d. i. de wonderkrachten en gees-
tesgaven (H. 11:4), die behooren tot de toekomende
eeuw (zie op H. 1:1, II : 5).
6. afgevallen zijn, d. i. afvallig geworden zijn van
het christendom. Hierbij denke men aan volslagen af-
val, waaruit een staat van verharding geboren wordt,
die de vatbaarheid voor geestelijke vernieuwing opheft.
Vgi op vs. 4.
zich, d. i tot hun eigen verderf.
op niewo kruisigen, t. w. nadat hij reeds een-
maal gekruisigd is geworden door het ongeloof der Jo-
den, zoodat zij, van wie hier sprake is, dat boos be-
drijf, indien mogelijk, herhalen zouden.
ten toon stellen, d. i. te schande maken.
7,8. De vergelijking, aan den vruchtbaren en on-
vruchtbaren akker ontleend, moet dienen, om het ge-
zegde vs. 4— 6 te verklaren en daardoor vs. 1—3 te
bevestigen.
7. ontvangt zegen van God, zoodat hij steeds meer
vruchten voortbrengt
8. den vloek, t. w. der onvruchtbaarheid. Vgl.
Gen. in : 17.
verbranding. VgL H. X : 27, Deut. XXIX:
22,23.
9. al spreken wy ook zóó, gelijk wij deden vs. 4—8.
met zaligheid verbonden is, al spre-
10. ken wij ook zóó. ' Want God is niet
onrechtvaardig, dat hij uw werk zou
vergeten en de liefde, die gij bewe-
zen hebt aan zijnen naam, daar gij
de heiligen gediend hebt en nog
11. dient. ' Maar wij wenschen, dat een
iegelijk uwer dezelfde wakkerheid be-
wijze, tot de volle verzekerdheid der
12. hope ten einde toe; ' opdat gij niet
traag wordt, maar navolgers van hen,
die door geloof en geduld de belof-
ten beërven.
18. Want toen God aan Abraham eene
belofte deed, zwoer hij, dewijl hij
bij geenen meerdere kon zweren, bij
14. zich zelven , ' zeggende : Voorwaar,
grootelijks zal ik u zegenen
en grootelijks u vermenigvul-
15. digen. ' En zóó verkreeg hij, na
geduld geoefend te hebben, de be-
16. lofle. ' Menschen toch zweren bij den
Vs. 13,14. Gen. XII:2,8,7, XXÜ:17. — Vs.
16. H. XI .17-19. — Vs. 16. Exod. XXII: 11.
10. Bij de vermelding van hetgeen er goeds in hen
is, ziet de schrijver tot God op, die het kan bevesti
gen en vermeerderen.
de liefde. Gew. t. den arbeid der liefde,
de heiligen, d. i. de christenen.
gediend — dient , t. w. door hun in voorkomende
gevallen werkdadige hulp te verleenen.
11. tot de volle verzekerdheid enz., d. i. om te ge-
raken tot het bezit der hope in hare volle zekerheid.
ten einde toe. Zie op H. III : 14.
12. geduld, de vrucht des geloofs. Vgl. vs. 15.
de beloften beeroen, d. i. metterdaad deelgenoo-
ten zijn van Gods belofte, die nu welhaast hare vol"
komene vervulling erlangen zal. Vgl. vs. 1B , 17. And.
de vervulling der belofte of de beloofde zaken verkrijgen.
13. Het beroep op Abrahams voorbeeld moet die-
nen, om aan te wijzen, dat men slechts door standvas-
tig geloof deelgenoot wordt van Gods belofte in den
beschreven zin (zie op vs. 12).
zwoer hy . . . by zich zelven. Aan de vs. 14»
vermelde belofte gaat Gen. XXII : 16 , waar zij her-
haald wordt, de betuiging vooraf: Ik zweer by mij
zelven, spreekt de Heer.
14. Uit vs. 18—20 blijkt, dat hier de belofte, aan
Abraham gedaan, evenals GaL 111:6—9, wordt opge-
vat in messiaanschen zin.
15. zóó, d. i. nadat de belofte, vs. 14 vermeld,
door zulk eene eedzwering bekrachtigd was.
verkreeg hy ...de belofte. Hij werd van de be-
lofte, vs. 14 vermeld, de bevoorrechte deelgenoot,
zoodat hare vervulling hem niet meer kon ontgaan.
And. hij verkreeg de vervulling dier belofte, t. w. in
de redding van Iza&k (vgl. H. XI : 18 , 19) en diens
latere nakomelingschap (vgl. ald. vs. 11 , 12).
na geduld — hebben, t. w. kort te voren, bij de
opoffering van zijnen zoon (Gen. XXII: 1—18). VgL
op vs. 12. *
16. den meerdere, t. w. God.
Hoofdst. YI.
DE BBIEP
470
meerdere , en de eed is hun , tot be-
vestiging, het einde van alle tegen-
17. spraak. ' Daarom is God, dewijl hij
den erfgenamen der belofte des te
overvloediger wilde toonen, hoe on-
veranderlijk zijn raad is, met een
18. eed tusschenbeide gekomen, ' opdat
wij door twee onveranderlijke fei-
ten, bij welke het onmogelijk is,
dat God gelogen heeft, eene krach-
tige opwekking zonden hebben, —
wij, die ontvloden zijn — om de
voorgestelde hoop vast te houden; '
19. welke wij hebben als een anker der
ziel, dat stevig en vast is en ingaat
20. tot binnen het voorhangsel, ' waar
als voorlooper voor ons is ingegaan
Jezus, die naar de ordening van
Melchizédek hoogepriester is gewor-
den tot in eeuwigheid.
HOOFDSTUK VII.
De meerderheid van Mekhizédek sla priester boren
Abraham en do levietischo prieiters (vb, 1—10), en
van het priesterschap naar de ordening van Melchizé-
dek boven het levietigche, vooral uit aanmerking van
den persoon des hoogepriesters (vs. 11—28).
Vs. 19, 20. H. IX: 11,12,24; Joh. XIV 1 2,3.—
Vs. 20. H. V : 6 , 10.
16. tot bevestiging, d. i. om- eene verklaring of be-
lofte te bevestigen.
17. den erfgenamen, der belofte. Vgl. op vs. 12 , 15.
des te overvloediger , d. i. overvloediger dan
door de bloote belofte geschied zou ziin.
zijn raad, openbaar geworden in de belofte, vs.
14 vermeld, die het heil des menachdoms omvat.
tusschenbeide , d. i. tusschen zich zelven en
hen, aan wie hij de belofte deed, t w. Abraham (vs.
13 , 15) en diens (geestelijke) nakomelingschap (vs. 18).
18. twee ... feilen , t. w. belofte en eed.
ontvloden rijn, i. w. aan het verderf, bij onzen
overgang tot het christendom.
de voorgestelde hoop, d. i. de hoop op het heil,
hetwelk voor ons bereid is of gereed ligt
19. ingaat — voorhangsel, Achter het voorhangsel
(zie op Matth. XXVII : 51) was het allerheiligste of
binnenste heiligdom (H. IX : 3) , waarmede hier zinne-
beeldig bedoeld wordt de hemel van Qods heerlijkheid
(vgl. H. IV: 14), dien Christus is ingegaan (va. 20),
Daarin heeft onze hope haren, ankergrond.
20. als voorlooper, dien wij volgen moeten. VgL
H. 11:10, XII.-2.
voor ons, d. i. te onzen nutte.
naar — Melchizédek, Zie op H, V : 6.
1. Nu eerst komt de schrijver tot zijn hoofdonder:
werp, reeds H. II : 17 , 1 8, IV : 14— V : 10 aangeduid.
Aan Ps. CX:4 (vgl. H. V:6,10, VI: 20) ontleent
hij aanjeiding, om in Melchizédek, zooals deze optreedt
in de H. Schrift (Gen. XIV: 18-20), de type of
1, Deze Melchizédek toch, koning
van Salem, priester des allerhoogsten
Gods, die Abraham te gemoet ge-
gaan is , toen hij terugkeerde van het
verslaan der koningen, en hem ge-
&. zegend heeft; ' wien Abraham ook
een tiende van alles heeft toegedeeld;,
die vooreerst, als men het overzet,
koning der gerechtigheid, en daarna
ook koning van Salem, dat is koning
3. des vredes , is ; ' zonder vader , zonder
moeder, zonder geslachtrekening, die
noch begin van dagen, noch einde
van leven heeft, maar, den Zoon
Gods gelijkgemaakt, priester blijft
voor altijd.
4. Ziet nn, hoe groot deze is, dat
Abraham, de aartsvader, hem een
tiende gegeven heeft van den buit. '
5. En zij , die uit de zonen van Levi
het priesterschap ontvangen, hebben
wel bevel, om naar de wet tienden
te nemen van het volk, dat is, van
hunne broeders, hoewel uit Abra-
6.hams lende voortgekomen; ' maar hij,
die niet uit hun geslacht afstamt,
heeft tienden genomen van Abraham,
en hem, die de beloften had, heeft
Vs. 1-3. Gen. XIV: 18-20; Ps. CX:4. — Vs.5.
Num. XVIII : 21. — Vs. 6. Vs. 1 , 2.
het voorbeeld van Christus te doen zien en dezen voor
te 'stellen als verre verheven boven de levietiache pries-
ters uit Aaron (vs. 4—10),
2. van alles, t. w. wat hij buit gemaakt had (vs.4).
3. In de H. Schrift worden noch de ouders, noch
de afkomst van Melchizédek vermeld, en evenmin zijne
geboorte of zyn dood. Vgl. op vs. 1.
den Zoon Qods gelijkgemaakt, zoodat hij daar*
van in kennelijke trekken het wèlgelijkend beeld ver-
toont.
priester blyfl voor altp'd. Van het aftreden van
Melchizédek als priester wordt evenmin gewag gemaakt
als van zijn levenseinde. In hem vertoont zich dos
het beeld van een eeuwig priesterschap (vs. 23, 24,
vgl. Ps. CX:4).
4. hem. Gew. t hem ook.
5—10. In drieerlei onzicht komt de meerderheid
van Melchizédek boven de levietiache priesters uit: hij
nam van den aartsvader zei ven tienden, va. 5—7; hij
sterft niet, als zij, va. 8, en in Abraham hebben zij
zelfs aan hem tienden gegeven, vs. 9 , 10.
5. die — ontvangen. Uit den stam van Levi ver
den, volgens Exod. XXVIII, alleen de nakomelingen
van Aaron tot priesters aangesteld.
hoewel — voortgekomen, d. i. hoewel zij, «ren-
ais de priesters, zonen van Abraham zijn en dus, als
hunne broeders, met hen volkomen gelijkstaan.
6. hun geslacht, t. w. dat van Levi (va. 5V
die de beloften had, en dus door God uiteffiatQ
bevoorrecht was.
471
AAN DE HEBREËRS.
Hoofdst. ^H.
7. hij gezegend. ' Buiten alle tegen-
spraak nu wordt het mindere geze-
8.gend door het meerdere. ' En hier
ontvangen tienden menschen , die ster-
ven; maar ddar een, van wien ge-
9.tuigd wordt, dat hij leeft. 'En, om
zoo te spreken, door Abraham heeft
ook Levi, die tienden neemt, tien-
10. den gegeven. ' Immers hij was nog
in zijns vaders lende, toen Melchi-
zédek dezen te gemoet ging.
11. Indien er nu volmaking ware door
het levietische priesterschap , — want
de wet, aan het volk gegeven , rustte
daarop — wat was het nog noodig,
dat er een ander priester opstond
naar dé ordening van Melchizédek,
en dat hij niet genoemd wierd naar
12.de ordening van Aaron? ' Want als
het priesterschap veranderd wordt,
heeft er noodzakelijk ook verandering
13. van wet plaats. ' Hij toch , van wien
dit gezegd wordt, behoorde tot een
anderen stam, van welken niemand
14. het altaar bediend heeft; ' want het is
V». 8. Ps. CX : 4. — Vs. 11. Vs. 19. — Va. 14.
Ja. XI:1; Gen. XLIX:10; Matth. 1:1,3.
7. mindere . . . meerdere, t. w. in aanzien en waar-
digheid. Derhalve, wil de schrijver zeggen, staat Mel-
chizédek ver boven Abraham, en zoo ook de hooge-
priester des N. Verbonds boven die des O.
8. kier, d. i. in het geval der levietische priesters,
volgens de wet van Mores (vs, 5).
die sterven, en dos als priesters aftreden en ver-
vingen worden.
dddr, d. i. in het geval van Melchizédek, vol-
gen» Gen. XIV.
dal kjj loe/L Zie op vs. 3.
9. ook Levi, de stamvader der priesters uit Aaron.
neemt, t. w. van het volk (vs. 5).
gegeven, t. w. aan Melchizédek.
10. hp, d. i. Levi en zijn nageslacht.
11. volmaking, i. w. voor den zondigen mensch,
soodat hij, overeenkomstig zijne bestemming, opklimt
tot de hoogste zedelijke volkomenheid. Vgl. vs. 19.
Zie voorts op H. II : 10.
rustte daarop, t. w. op de instelling van het
levietische priesterschap, zoodat met de afschaffing daar-
▼•ö ook de wet vervallen moest (vs. 12).
een ander priester, d. i. niet behoorende tot het
gedacht van Levi. Vgl. vs. 13 , 14.
genoemd wierd, t. w. in den aangehaalden psalm.
Vgl vs. 17.
Aaron, den eersten levietischen hoogepriester.
Zie op vs. 5.
1& Wet en priesterschap hangen onafscheidelijk sa-
men. Vgl. op vs. 11.
13. Hp, t w. Christus.
gezegd war dl, ter aangehaalde plaats.
tot een anderen stam, dan dien van Levi.
li. van priesters. Gew. t van priesterschap.
r, dat onze Heer gesproten
is uit Juda, aangaande welken stam
Mozes niets van priesters gesproken
15. heeft. ' En dit is nog veelmeer blijk-
baar, nu er in gelijkheid aan Mel-
chizédek een ander priester opstaat, '
16. die het niet naar de wet eens vlee-
schelijken gebods geworden is, maar
naar de kracht eens onvergankelijken
17. levens. ' Van hem toch wordt ge-
tuigd: Gij zijt priester tot in
eeuwigheid, naar de ordening
van Melchizédek.
18. Want er wordt een voorgaand ge-
bod afgeschaft, omdat het zwak en
19. nutteloos is, ' — de wet toch heeft
niets volmaakt — maar tevens eene
betere hoop ingevoerd, door welke
20. wij tot God naderen. ' En voor zoo-
ver het niet zonder eedzwering ge-
21. schied is, ' — want zij zijn zonder
eedzwering priesters geworden, maar
hij met eedzwering, door dengene,
die tot hem zegt: De Heer heeft
gezworen, en het zal hem niet
Vs.17. H. V:6; Ps. CX:4.— Vs.18,19. Va. 11,
IX:8-10,X:l,Rom. VIII:8. — Vs.21. Ps.CX.-4.
15. dit, t. w. dat met het levietische priesterschap
ook de wet veranderd wordt (vs. 12).
nu er. Gr. indien er, gelijk thans werkelijk het
geval is.
16. naar de wet — gebods, d. i. naar den regel van
een wettelijk voorschrift, hetwelk, omdat het tot de
vergankelijke dingen behoort, vleeschelpk genoemd
wordt. Vgl. H. IX: 10.
naar de kracht — levens, d. i naar de in hem
wonende kracht van dat hoogere, geestelijke leven,
hetwelk nimmer eindigt (vs. 17 , 24).
17. Fan hem — getuigd. Gew. t. Hy (God) ge-
tuigt toch.
18. een voorgaand gebod. Bedoeld wordt het voor-
schrift aangaande het levietische priesterschap in de
wet, hetwelk onder het N. Verbond is weggevallen.
zwak — is, d. i. tot bereiking van het voorge-
stelde doel, *s menschen volmaking, te kort schiet (vs.
11,19). VgL Rom. VIII .3, Gal. IV: 9.
19. niets volmaakt, d. i. niets tot volkomenheid ge-
bracht. Zie op vs. 11.
maar tevens, t w. bij de vs. 18 bedoelde af-
schaffing.
eene betere hoop. Zóó heet hier het christen-
dom in vergelijking met de wet, omdat het de vervul-
ling is van Gods hoogste beloften voor de toekomst.
ingevoerd, i. w. door het hoogepriesterschap van
Christus.
tot God naderen , hetgeen onder het O. Verbond
alleen het voorrecht der priesters was.
20. hd, kw. de invoering eener betere hoop (vs.
19), of de aanstelling van Christus tot hoogepriester,
waarop ia\ rust.
21. «/, t w. de kvieiische priesters.
Hoofdst. VIL
DE BRIEF
472
berouwen: Gij zijt priester
£2. tot in eeuwigheid — ' in zóóver
is Jezus van beter verbond borg ge-
23. worden. ' En die priesters zijn velen
geworden, omdat; zij door den dood
verhinderd werden aan te blijven;
24. maar hij , omdat hij blijft tot in eeu-
wigheid, heeft een onvergankelijk
25. priesterschap ; ' waarom hij ook vol-
komen kan zalig maken, die door
hem tot God gaan, dewijl hij altijd
leeft, om voor hen tusschen te tre-
26. den. ' Want zoodanig een hoogepries-
ter paste ons ook, heilig, onzon-
dig, onbesmet, van de zondaars af-
gescheiden en hooger geworden dan
27.de hemelen; ' die niet dagelijks
noodig heeft, eerst, gelijk de hooge-
priesters, offers te brengen voor ei-
gene zonden, daarna voor die des
volks; want dit heeft hij éénmaal
gedaan, toen hij zich zelven offerde. '
28. De wet toch stelt tot hoogepriesters
menschen aan, die zwakheid hebben;
maar het woord der eedzwering n&
de wet, een Zoon, die tot in eeu-
wigheid volmaakt is geworden.
Vs. 22. H. Vin.- 6. — Vb. 25. Rom. VIII: 84;
1 Joh. II : 1. — Vs. 26. H. IV : 14. — Va. 27. H.
V:3, IX:26.
21. eeuwigheid. Gew. t. eeuwigheid, naar de orde-
ning van Melchizédek.
22. beier, t. w. dan het vroegere.
borg geworden, t. w. niet bij God, maar van
God bij de menschen, zoodat hij instaat voor de Eeker-
heid der vervulling van Gods beloften, daarvan voor
ons waarborg en onderpand is.
23. velen, daar de een den ander opvolgde.
aan Ie bl\jven, t. w. als priesters. And. te bly-
ven , t. w. in het leven.
24. blijft, d. i. in leven blijft. VgL vs. 25.
een — priesterschap. And. een priesterschap,
dat niet op een ander overgaat.
25. tot Bod gaan. Vgl. op vs. 19.
voor hen tusschen te treden, d. i. hunne belan-
gen te behartigen en bij God voor te staan, evenals de
hoogepriester onder Israël bij God tusschentrad voor
het volk. Vgl. Rom. VIII : 84, 1 Joh. II : 1. And.
voor hen te bidden.
26. paste ons (Gew. t. ons ooi), d. i. was in over-
eenstemming met onze behoeften.
afgescheiden . . . geworden , t w. door het verlaten
van deze aarde.
hooger — hemelen, daar hij de hemelen is door-
gegaan. Vgl. H. IV : 14 en de aant. ald.
27. dagelijks, d. i. op eiken, jaarlijks wederkeeren-
den, grooten verzoendag. And. achten hiermede ge-
doeld op de dagelijksche offers der priesters, waaraan
ook de hoogepriester, naar bestaand gebruik, zal heb-
HOOFDSTUK VUL
Jezus hoogepriester van het ware hemelsche heilig-
dom, als middelaar van het betere verbond (vs. 1—6),
dat reeds in het oude duidelijk was aangekondigd (vs.
7-13).
1. Hoofdzaak nu bij hetgeen wij be-
spreken is: Zoodanig een hoogepries-
ter hebben wij, die zich gezet heeft
aan de rechterhand van den troon
2. der Majesteit in de hemelen, ' een
bedienaar des heiligdoms en des wa-
ren tabernakels , wélken de- Heer heeft
8. opgericht en niet een mensch. ' Ieder
hoogepriester toch wordt aangesteld,
om gaven en oflers te brengen ; waar-
om het noodzakelijk was, dat ook
4. deze iets had om te offeren. ' Want
indien hij op aarde ware, zou hij
zelfs geen priester zijn , daar er zijn ,
die naar de wet de gaven offeren , '
5. zij , die eene afbeelding en schaduw
van het hemelsche dienen , gelijk Mo-
zes eene godspraak ontvangen heeft,
toen hij den tabernakel zou vervaar-
digen; want zie toe, zeide hij,
dat gij alles maakt naar het
voorbeeld, dat u op den berg
Vs. 1. H. 1:8. — Vs. 2. H. IX.-11.12. — Vs.
3,4. H. V:l, IX:6. — Vs. 5. H. IX:23, X:l;
Kol. 11:17; Exod. XXV: 40; Hand. VII: 44.
ben deelgenomen; of verklaren dagelyks door «telkens
als hij zich verontreinigd had.» Misschien ia de uit-
drukking min juist gekozen.
27. dit, t. w. het offeren voor de zonden des volks.
éénmaal, d. i. eens voor altijd.
28. zwakheid, d. i. zedelijke zwakheid (H. V:2,8).
VgL op H. IV: 15.
het woord der eedswering. Zie vs. 21.
na de wet, en wel ten tijde van David.
volmaakt is geworden. Zie op H. II : 10.
2. des heiligdoms, d. i. des waren, hemelschen hei-
ligdoms, waarvan het allerheiligste in den tabernakel
(H. IX : 3) slechts een flauw afbeeldsel was (vs. 5V
Bedoeld wordt de hemel van Gods heerlijkheid. VgL
H. IX : 24..
de Heer, d. i. God.
8. iets had om te offeren. Vgl. H. VII : 27, X : ia
4. Want indien hij. And. lez. Indien hij dan.
daar er sijn. Gew. t. daar er priesters zijn.
5. die eene afbeelding — dienen, d. i. die hunnen
dienst wijden aan of verrichten in het aardache heilig*
dom (H. IX : 1), hetwelk slechts een flauw afbeeldsel
is van het hemelsche. Vgl. op vs. 2.
gelijk — ontvangen heeft, d. L overeenkomstig
de godspraak, die Mozes ontvangen had.
zeide hij, t. w. God.
het voorbeeld, of model (Exod. XXV: 40). De
aardsche tabernakel was dus slechts eene kopie van het
ware, hemelsche heiligdom, en niet bestemd om te blijven.
473
AAN BE HEBHEËRS.
KvoEWr'Vlïi.
Ö.getcrohd Is: 'r Döchrun iieeft hij
-"" «éne iöövèel Tutriémehdeir bediening
térfcrègen , als irijr ook Tniddëlaar is
- van een -beter verbond; 't welk op
- tetenr beloften 'gegrondvest is: '"•"
f; "Indien lach/dat 'eerste' rinberisfJe-
lijk' ware 'geweest, ' *er ^zoa "voor1 een
^tweede geen -plaats ^gezocht" zijn. '
8. Want berispende- iegt ~hlj "tot hen :
Zie^érköineTid'ageTr^'zégt dé
Heer; * dat ifc-VooT het Iruis
- van Israël ei voor het hruis
van Juda'-eèn1 nieuw vefb*ond
9.zal tot stand brengen, '~ niet
TÏBaT^h'ét rer.bond; dairilc voor
Innnre radaren gBini^rkt' heb,
1en dage d*atik'heTi b ijndë hand
nam, 'omv hen 'uït Egypteland
- nit^tè l^ldën^^wint zij zijn in
mijir virtb on d 'ni^eir g^e bieren',
en ik heb mij om hen niet be-
lO.kommerd, zegtdeHeer. ' Want
7/ftitV i s .he t t.èrb o n & ,' \h ë t we Ik
'jï .jra-jd.ïe' dage» den -Kui2ë,;Is«'
raëls beschikken' z*IJ -zégt dé
Heer: Ik geef mijne wetten
jjü Jxun^ ye?stftnd e dl wl die
^e>hrij ven in- h-unue-h^r-tent ^"n
. ik^al, hun tot, e^n^ God/ïijn,
en. z ij «uïïëii ,iaij • io k een- vo^k
11. zijn. ' En zij znltëTiVTifet eetï
i«. '£2iL -vii '-J& ïüi io,. jui .ksts ï tm, ii >
6. 'JMkr'mf, ^mrié ntot op aarde itf ^Vsr'4),
*ür diensritoé't fa liet *hemel*ëH ttéfligfloro:' '
etUmmdtr ^*d^%', t. W; dan dié def levietiec^
priesters (n.1):'' •"'* -' '
middelaar.' ' Dus ' wordt' JeaW hier, 'aïsttede H.
IX rlör , UI : «* ;-|oöortnd , <Jm'dat het ^ieiïwé>erDon4
*»r ' tijne 'betniddöltitg • ' öt tnsschenkomst ' 'is tot' stand
«gracht, evenals het oudeöbolf Mo^tGar' IÏIi'W)'.'
* ^i^M^iiv;' i.'^r. oad'nêt oöde verbond
behelsde. Zij worden vél 8— 13" véiinéldr ■"- •' •'' •' "'
■'T ^ ^jsV;*.' W^v^rttthd.' *'-'-* ^** '-''">
onberitpt^k\"\. t. sbmfet geïrréVrtblkoinefi. ""
■'•" i*è*'ptaat* yes4^''i^Ht^^r9m9hèttXani6
kondigen en in te voeren: r ^ "* ' '^'"^ . ^V '
'vfl. Jwépaftfe; -fc w. btn, èloonfot het' éérste ver-
tead"wicwi( (w ^ iDöufnit^ dit «ij te berispen m-
Mi ,' bleek' dé ' onvolkomenheid tan dat verbond. • " '
nrmé&bmy». •*• Öew. t, '*#»rf*.'\ • ' v •
, van klein tol groot-, ' d. i. jottgèH én ouden,* 'al-
W'ttndsir oodérseheM.. '^ ' " r
tó-V«kB%^', fe. V.otttxe; ter mgé-véto: "" ""
,13. een. niemo verbond,-' 'Zié rV8i'8."*Gr. een- 'metHa.
" -oud ffêmaéAi , d:*l' 'voor oud vérktewd.
* i» Ar- vertiifyity nfibjf, "d: 1.' gaat w^haast'
,*WgDed TOdtbij.' 'Dlttlóélt 'Vp ^ hétönd» vèVbönd,. het
-^ -iëgélijt^zijri nreniefrurgër' en
° 'eeii' ïè g'eÜj t'i ij ff- broe^'e r 'i e e-
. 'ren/z^^ende:' KeideiHëer!
^ want -van' klei^irot gTrobiron-
xlèT"lrentt''Yullen 'ïij tfllen^mij
H: k'eiiüein '" Wa'nt^iL i'it 'over
-h'ünTre^cnrgeTe^lrtTghedëtr'ge-
^ nra'cTr^ zijny e-ri^ftuirne ^ "zoenden
er h'nnrnë "oWrtTëdinrgëtr""zal
13. ik^nret meer gedêhieffi 4oI)oor
te^ zcggettr^eeTi nieuw veibcmd,
heéflr hij "hel "eerste 'oud' gemaakt.
Wat nu oud is' Bn'afjgeleefdyir der
verdwijning" Tiabg/ ""
; -HóqFDs^üK:tx::;i^X;i'C .
Beschrijving van den tabernakel (vs. 1 — 5) ?n van
den ouden -oflercbensi (m S.^ltfyHetTOhiiaakttf offer
4pox'Christns..gebra^^ (w^U— 14). 2t^„dood de
bekrachtiging van het nieuwe verbond '(vs. 15—22).
Waarde en werking van dien dood (vs, 23—28). Wat
de jaarlijksche offers der wet niet vermochten (X: 1—4)
en in het IX T- re«^.was aange^nid <vs. ^^10), iat
is .door' het 'ééne,, offer van '. Chrisma- 'voo* .altiji tot
stan4 gei?'ra<At (vs. 11—18),-.",' ..„.."- r y* '_[ \\
1. Ook het eerste verbond dan had
inz^iiog^^ ,.van^i;edie^t.-Sft l^et we-
> fc.-reidlijk. heiügdomr-' -Want- er^waseen
. ^ 'fel^niaTfeèl \ .|tt^acltt^^7 d^ *: 'Wöi^fó',
waarin* cte luchïe*r «v 4e tafeL,- en
^de toónbjrbóc^A'r'fen ;^eze;^%^ydt het
. Xê^S ^12. Jer.^ XXXI : 31 ^ 34f.
XXV: 23-30; I*vXX!V.:.o.^0. .-
Vsv2. Exo4.
wetirnn Vervangen stond' té wdrden (W hét betert
nieuwe. •" ' ' " • '" ' " *
irïèt 'ééTHe- verbond. Öt? kel<eerHi TVgl. tti Vfll :
13). Gew. t. di eerele' tabeüialeL .
"" ' * Had. ~ Hdéfwél ' dé ^otiier 1«nWeldien8t fio|? werke-
ïiJr'v«ortdnnrté, \v*. *; 7, •&)'," wordt Met Van^Ket iwidé*
verbond gesproken als naar recht niet meer bestaande
(fgfc R: "vmï'Bji 'fait Ahét' niéuwe 'er ¥0ö*. in de
pbats trad: Tot aaiiwiysth^'van dr betrekkelijke . waJCrdé
des ouden verbonds volgt hier eene optelling van dé"
kostbaarhé^ftr'deV'talJBrnalC^ •' .^ "N ""' '^ ^
heden
gMrttemiïtf "Van" ^erTgeesteltflce rlnftnèlsotlé lteiligdom.
Vgl. H. VIII; 2, IX: 11.
.' & er§tuV'^'to0*ricktt~ï. wT dódr 'M. Xto&ï Hier
Wbrüt yb Tletf éWrspröhkelijkètt laftérnal»! gWlöéid, u'iéT
op déri ealomonlschró' of • 'êp iën latetén tein-pel; waarth'
dftif oVïk'VeéTVatfiiêtgeen' "vs. -4 '\^rdt ö^gönoemd, niet'
géVOrioëb werol"^ r"' f,° '' ,r"
•"• . "fc-vöorXè', t."S*r 'tabernakel ; "(L ' i. "het * heilige'
{n: &)," waarva1i''1leT0allétlïé1li|fstê; 'onder "deü naart
Va» detf'W^aftJs ttfbéffillkét (vs. 7) , 15)Bters«tiëMéh wortf^
(vs. 8— 5). •'" '* "
Hoofdst. IX.
DE BRIEF
474
3. heilige genoemd ; ' en achter het twee-
de voorhangsel was een tabernakel,
die het allerheiligste genoemd wordt , '
4. met een gouden reukaltaar en de
arke des verbonds , rondom met goud
overdekt, waarin een gouden kruik
met het manna , en de staf van Aaron ,
die gebloeid had, en de tafelen des
ö.verbonds, ' en boven haar de cherubs
der heerlijkheid, die het verzoendek-
sel overschaduwden: over welke din-
gen nu niet in 't bijzonder behoeft
gesproken te worden.
6. Terwijl nu deze aldus zijn inge-
richt, gaan Wel de priesters te allen
tijde in den voorsten tabernakel, om
7. den dienst te volbrengen; ' maar in
den tweeden éénmaal 's jaars alleen
de hoogepriester, niet zonder bloed,
't welk hij offert voor zich zelven
Vs. 4. Exod. XVI: 38, XXV: 10-16, XXX: 1-7,
XXXIV: 29; Nnm. XVII : 8, 10; I Kon. VIII:
9. — Vb. 5. Exod. XXV: 17- 22. — Vs. 6. Nura.
XXVIII: 8.
3. het tweede voorhangsel. In den onden taberna-
kel had ook het heilige een voorhangsel, waardoor het
was afgescheiden van het voorhof (Exod. XXVI : 36).
Hier wordt het voorhangsel bedoeld, dat het allerhei-
ligste afsloot. Zie verder op Matta. XXVII : 51.
4. reukaltaar. Dit stond in het heilige, niet in
het allerheiligste. De voorschriften daaromtrent in de
wet (vgl. Exod. XXX : 6 , XL : 5 , 26 , Lev. IV : 7 , 16)
lijn onduidelijk genoeg, om door iemand, die buiten
Palestina leefde en waarschijnlijk den tempel nooit aan-
schouwd had (vgL de lul.)» onjuist verstaan te worden.
Zie ook op vs. 19. And. wierookvat.
rondom, d. i. van buiten en van binnen. Zie
Exod. XXV: 11.
de tafelen des verbande , d. i. de steenen tafe-
len, waarop de tien geboden der wet waren ingegrift.
Zie Exod. XXV: 16, Deut. X.-1-5.
5. de cherub* tier heerlijkheid, zinnebeelden van
Gods majesteit. VgL Eeeeh. IX: 3, X:&
6. deze, <L L de beide af deelingen van den taber-
nakel (vgL op vs. 2). And. deze dingen, opgenoemd
vs. 4,5.
gaan. Al was de oude tabernakel lang ver-
dwenen, de tempeldienst duurde nog altijd voort. Vgl.
vs. 7.
te allen tijde, d. L het geheele jaar door, da-
gelijks.
dm dienst. Gr. de diensten, d. i. de- godsdien-
stige handelingen of plechtigheden.
7. éénmaal 'e jaars, t, w. op den grooten ver-
zoendag.
de nalatigheden. Gr. de onwetendheden , <L i.
zulke overtredingen der wet, die de menachen zich niet
bewust zijn gepleegd te hebben. VgL op H. V : 1 , 2.
Opdat het geheele volk, ten aanzien der kvietische
wet, van schuld ontheven en het geweten van den
nauwgezetten Israëliet gerustgesteld zou worden,* ge-
schiedde er éénmaal 's jaars verzoening van niet ge-
kende overtredingen en willekeurige verzuimen. Zie
Lev. V: 17-19.
en voor de nalatigheden de» volks; '
8. waarmede de Heilige Geest dit aan-
duidt, dat de weg tot het heiligdom
nog niet openbaar gemaakt is, zoo-
lang de voorste tabernakel nog stand-
9. houdt; ' een beeld, dat wijst op den
tegenwoordigen tijd, volgens hetwelk
gaven en offers worden gebracht,
welke den offeraar naar het geweten
10. niet kunnen volmaken , ' die , nevens
spijzen en dranken en verschillende
wasschingen, enkel vleeschelijke in-
zettingen zijn, tot op den tijd der
herstelling opgelegd.
11. Maar Christus, als hoogepriester
der toekomende goederen opgetreden,
is door den meerderen en volmaak-
teren tabernakel, niet met handen
gemaakt , dat is , niet tot deze sehep-
12. ping behoorendey ' ook niet door
Vs. 7. Exod. XXX : 10; Lev. V : 10, XVI : 14-16.-
Vs. 8. H. X:I9; Joh. IV.-21, 23. - Vs. 0, 10.
H. X:I~4. — Vs. 11. H. VIII.-3. — Va. 12. Vs.
14, 2ft, 28; Hand. XX: 28.
8. waarmede, d. i. met het gesloten zijn van het
allerheitigste voor ieder ander dan den hoogepriester.
Vgl. vs. 7.
de Heilige O eest, die, als de Geest der profe-
tie, door de inrichting van den tabernakel het nieuwe
verbond afschaduwde.
tot het heiligdom, <L i. tot het ware, hemelsche
heiligdom, den hemel zelven (vs. 12, 24).
zoolang de voorste — standhoudt. Zóó lang
toch bleef het binnenste heiligdom voor de oogen dei
volks verborgen en stond de toegang daartoe niet open.
9. een beeld (of gelijkenis) — tijd, d.i. iets, waar-
door zinnebeeldig de tegenwoordige, of vóórmessiaan-
sche, tijd wordt aangeduid. Vgl. vs. 26.
volgens hetwelk, d. i. volgens welk beeld. Gew.
t. gedurende welken, t w. vóVSrmessiaanschen tyd.
naar het geweten. Die offers vermogen niets,
om het ontwaakt geweten tot rost te brengen. VgL
H. VII: 18, 19, IX: 10, 13, 14, X:2-4.
volmaken. VgL op H. VII : 11.
10. spijzen en dranken, d. L offer- en paaschmaaltrj-
den (vgL H. XIII : 9). And. denken aan hij de wet
verboden spijzen en dranken.
verschillende wasschingen, voorgeschreven bij de
wet, b. v. Lev. XI: 25, 28, 32, 40.
enkel vleeschelijke insetiingen enz. , en niets meer.
Zij zijn vteesehelijk , omdat zij niet voldoen aan de
eischen des gewetens. Gew. t. en vleeschelijke inzet-
tingen, enkel tot — opgelegd zijn.
den tijd der herstelling, of verbetering, d. Ldra
messiaanschen tijd, waarin die inzettingen worden op-
geheven. Zie H. VII: 18, 19. V^L Hand. 111:19.
11. toekomende goederen, d. i. heügoederen der toe-
komst, of van het messiasrijk.
door den — tabernakel, d. L door den ltcbt-
of wolkenhemel, om te komen tot het ware heiligdom
(vs. 12). Vgl. op H. IV:14.
lol deze schepping. Mozes' heiligdom behoorde
tot deze, d. L de aardsche, schepping (vs. 1); maar het
ware , hemelsche heiligdom behoort tot dese aarde niet.
475
AAN DE HEBREÊES.
Hoofdst. IX.
bloed van bokken en kalveren, maar
door zijn eigen bloed, éénmaal het
heiligdom ingegaan, nadat hij eene
eeuwige verlossing verworven had. '
18. Want indien het bloed van bokken
en stieren en de asch eener jonge
koe, waarmede de verontreinigden
besprengd worden, tot de reinheid
14. des vleesches heiligt: ' hoeveel te
meer zal het bloed van Christus,
die zich zelven door den eeuwigen
Geest onbesmet Gode geofferd heeft,
uw geweten reinigen van doode wer-
ken, om den levenden God te dienen!
15. En daarom is hij middelaar eens
nieuwen verbonds, opdat, nu zijn
dood heeft plaats gehad tot verlossing
van de overtredingen onder het eerste
verbond, zij, die geroepen zijn, de
belofte der eeuwige erfenis ontvangen
16. zouden. ' Immers , waar een testament
Vs. 13. Num. XIX. — Vs. 15.
19,20. Exod. XXIV: 3-8.
H. VIII: 6. — V*.
12. door bloed, De hoogepriester ging mei bloed
het heiligdom in; maar omdat dit met op Christus
paste, wordt hier van hem en den hoogepriester gezegd,
dat het ingaan geschiedde door bloed, d. i. door bloed
of bbedstorting neen.
éénmaal. VgL op H. VII : 27. De hoogepries-
ter ging jaarlijks, en dns meermalen, het aardsehe hei-
het heiligdom, d. i. den hemel van Gods heer-
lijkheid. Zie vs. 24.
eene eeuwige verlossing, d. L eene, die altijd
geldt (vs. 26). De hoogepriester kon slechts de zon-
den jaarlijks op nieuw in gedachtenis brengen (H. X:
3, 4). De reiden van de hoogere kracht van Jezus*
offer wordt vs. 13, 14 opgegeven.
verworven. Gr. gevonden, t. w. het middel tot
mloising der wereld. Zie H. VII : 11 , VIII : 7.
13. de aeeh eener jonge koe. Dit behoorde tot de
reiniging van hen, die verontreinigd waren door de
unnking van een lijk. Zie Num. XIX.
tot de reinheid dee vleesehee, d. i. tot de uit-
wendige, bij de wet vereischte reinheid. Vgl. opvs. 10.
14. hel bloed van Christus. Het eigenlijk verzoe-
nend deel van het mozaïsche offer was in het bloed ge-
legen. Zie Lev. XVII : 11.
ziek geloen. Niet een offerdier, gelijk de pries-
ters offerden.
door den eeuwiaen Geest. Niet in het bloed op
ach zelf was de kracht van Jezus* offer gelegen, maar
ia den Geert, waarmede hij zich in zijn sterven had
opgeofferd, d. i. in het geestelijke beginsel, dat in hem
vaa en zich door gehoorzaamheid aan God en liefde tot
de menschen openbaarde. Die Qeeet is eeuwig, als
lijnde uit God, en daarom heeft ook zijn offer eene
«euwige kracht en is er geen herhaling noodig (vs. 12,
26,28).
mbeemet, t w. in geestelijken zin, d. i. heilig.
Zie H. 11:10, V:7— 9, VII: 26. Het mozaïsche
offer moest zonder ligchamelijke smet, zonder gebrek zijn.
uw geweien, d. L uwen inwendigen mensen.
VgL vs. 9. y
is, daar is het noodig, dat de dood
17. des makers bewezen worde; ' want
een testament is geldig, als er doo-
den zijn, dewijl het nooit kracht
18. heeft, zoolang de maker leeft. ' Van-
daar dat ook het eerste niet zonder
19. bloed is ingewijd. ' Want toen elk
gebod naar de wet door Mozes aan
het gansche volk verkondigd was,
nam hij het bloed der kalveren en
der bokken met water en purperen
wol en hysop, en besprengde net boek
20. zelf en het gansche volk, * zeggende:
Dit is het bloed des verbonds,
't welk God u geboden heeft. '
21. En ook den tabernakel en al het
gereedschap van den dienst bespreng-
22. de hij desgelijks met het bloed. ' En
bijna alles wordt naar de wet met
bloed gereinigd, en zonder bloedstor-
ting geschiedt .er geene vergeving.
Vs. 21. Exod. XL : 9, 10; Lev. VIII : 15, 19, 24. —
Vs. 22. Lev. XVII : 1.
14. doode werken. Zie op H. VI : 1.
den levenden God te dienen, in geest en waar*
heid. Vgl. Joh. IV: 24.
15. eene nieuwen verbonds. Het grieksche woord
beteekent in 't algemeen eene beschikking (vgl op
Gal. 111 : 15) en wordt zoowel van een testament of
uitersten wil , ak van een verbond gebezigd. Overal
elders in dezen brief geldt de beteekenis van verbond \
b. v. H. VIII: 6, 8, 9, 10, IX :4. Alleen t. d. p.
wordt uit de andere beteekenis van het woord gerede-
neerd. Zie vs. 16, 17.
de overtredingen, d. i. de eigenlijke zonden of
overtredingen der zeaewet, die onder het eerste verbond
met geen offers te verzoenen waren, maar nu onder
het nieuwe vergeven en uitgewisoht worden. Vgl. vs.
7. Zie ook H. VI11 : 11 , 12, Ef. 1 : 7.
de belofte . . . ontvangen. Vgl. op H. VI : 12 , 16.
der eeuwige erfenis, d. i. van het ware gods-
rijk, hetwelk niet vergankelijk, maar eeuwig is.
16. des makers, of erflaters,
beweeen worde. And. er bij home.
17. als er dooden eyn. Niet de reden van het ster-
ven komt hier in aanmerking, maar alleen de uitwer-
king des doods, als waardoor de erfenis beschikbaar en
de daaromtrent gemaakte bepaling uitvoerbaar wordt.
19. met water enz. Hier wordt op het offer ter in-
wijding van het O. Verbond (Ezod. XXIV) overge-
bracht, wat bepaaldelijk was voorgeschreven voor het
reinigingsofler eens melaatschen (Lev. XIV: 4, 6), en
dit heeft zijn grond in den aard der reinigings- en
zoenoffers, als zijnde eene gedurige herhaling van het
inwijdingsoffer.
20. u. Gr. tot u, d. i. in betrekking tot u.
22. bloedstorting , t. w. bij het slachten van offer-
dieren. And. uitstorting van bloed en besprenging daar-
mede. Het bloed k voor Gods aangezicht uitgestort,
gaf te kennen, dat de offeraar, die met het bloed het
leven des offerdiere overgaf, zijn eigen leven geheel aan
God toewijdde. Vgl. Gen. IX: 4, Lev. XVII: 11.
vergeving, i. w. levietische, tyj de wet veror-
dende vergeving.
Hoofde JX
. ^^JD&BRIEF.
é76
$&.., iïet js 4muaopdig*: dat de: af-
„ beclds^k4er..diög^a, .die. in M i&r
...^ den ; .maaf^ jie hemelsehe j?elye.. met
£^. .bêteye. jQffejs. <W.deze, LWaut.Ghrisr
_.Jtws ia.geen met banden gemaaklhei-
_ %doin .ingegaan* een tegenbeeld yan
hefe jgare-4u jpaac den hemel. zelven ,
.. pm./nu^YQPX.GQ&.aaög^icht te. ver-
2§. schijnen voor ons.^' npch ook,_opdat
^Juj^zick zelven menigmaal ,jK>PL.offe-
:. „. t^a 4?eljjk <k. hoogepriester. het. hei-
ljgdQm j&g&jkgL me$ vreemd. Woed
26. ingaat j .' .anders .bad. by menigmaal
poëten Jijden . van., de. grondlegging
..der w§rela..^^fl9i^.^a.ja/hü^li-t
. ..jgtaaL* bij dp .yoJeindin^ dj5T ^uwen ,
. ^ geopenba^d,_fiBa_dpQr syn offer. de
27^zQ$de te niet te,j4pen> .^ TSn jvoor
,^Q9y^el het den metvschen gezet is
/éénjnaal te jterven , en er daarna een
28. oordeel is, ' zoo zal ook Christus,
Vs. 23. H. VIII: 5. — Vs. 24, Vk U, H. TH:
25. — Va. 26. Vs. 7. — Va. 26. H. VII: 27 ; Hom.
VI : 10.
23i ajlceldkeü. ' Vgl. H. VJU.: ^ .. . J
hiermede,, d. i met het ys, 19 genoemde* ....
... maar de hemelschet_ Men..yuHe hierachter niet
i& gedachte in? worden gereinigd, naar hetgeen, voor-
afgaat, maar: wor4e* ingewyd,.9t iets dergelijks.,. Pe
hemelsche.dingeja toch behoeden gee^ eigenlijk gezegde
reiniging* gelijk de. a^rdsche. .
. . . . met te,o/ffi...Pw bepaaJdelyk gedoeld wordt
op het ééne offer van Christus,, dient het ,meervoud*
om in 't algemeej) 4b .edeler soort Tan offers, d. i.
geestelijke ». aan te 4»Jto^J^aartoe. het offer vaa Chris-
tus behoort,
„24, een ., tegmheM «ww het vort- Pe hemel ie het
voorbeeld, waarvan heJL aardschft heiligdom een af:
beeldseJ.wae._Vgl, va. &. H. VU.I;5,
._ dm hemel jfeh>en..^gjL op va, U, 12*
cw *.* ,— voor. ons, & i..pm, als e«nwig hoo:
gepriester, onze belangen in den. hemel te behartigen.
VgL op H. VH;Ji5.
. 25. noch <w*v k w. is. hij ingegaan.
jaarlijks mei vreemd, blow, .. Jnist. omdat de hoo-
gepriester met vreemd Boed eene wrakke, weinig ver-
mogende gave kwam bieden, moest hij taarlyk* of eren,
Vgl.vs. 7. H. VII tl8.
r 26. anders . had hif — weid . a/V t w, om al ds
geslachten» die sedert de schepping der wereld elkander
zijn opgevolgd, .te verlossen.
. éénmaal. Zie op H. VII : $7.
b$ 4e voleinding, der eenwm*. <L i. op bet laatst
dezer dagen (H. 1:1), terwijl de tegenwoordige eeuw
(vs. 9) ten. einde. spoedt.
. geopenbaard, d. i verschenen, na lang vooraf
beloofd te «tfn. VgL 1 Petr. 1:30.
syn offer, Gew. t. het offer van hem telven.
om ...de sonde te. niet. te doen., Gr, tot vernie-
tiging, der sonde \ d. i. van die heiüooze macht, die
den .menach beheerscht en zich in allerlei tonden , d. i.
zondige handelingen. (IL X:3, *), openbaart,
27. en er daarna een oordeel is. Sterven de men-
X:
12,
.3,
6.
.na éénmaal geoffiecd.jté zijn ^jm ve-
Iqü. .zoMen j&.iragfiri., -ten iaweden
jnal.e Jsoivder zcmde.aan heiL» dieiem
yjerwactó^i , . vej&cbynen tot zaligheid.
l^ 5fant . daar _de ..wiet. Imaar ee»e
schadïm der., toekomende. .goederen,
niet is^eigebefilde. jïakea. ^elye. Jieeft>
.k^n. 5?^ met dezelöe .offew,.. welke
j»en, ,alttjd &66x . jaarlijks,. toekengt,
bMi, dieJpeg&attj nj^mexvolmaken. '
Xou.mm anders... nirf; ..opgeböuden
bebben.die toe .te bxen®5n,, dewyl de
pffejaass ,. eenma^Ji.gereiuigd > geen be-
TOstbeid yan. zonden. meer. hadden? '
jMaar in.diBze.is er . jaarlyks..^edadir
tenis van zonden, ' Want., het M on-
.mogelijk.j .dat . bloed, van .sttecen en
bpkken . jonden wegneemt L Daarom
zegt. hij , als. bij, in de „wereld op-
.treedt: ..Oilfejen^ayjB wilt gij
jaiet;.. maay gü- ..hebt. mij het
ligchaam toebereid. ' Brand-
"- Vs. i-47 Ö. ÏX :"9, 10, — Vs. 1. U. Vni:5j
KoL II : 17. — Vs. 6-7. Ps. XL : 7-9.
schen niet meer 4*n éénniaal, QhristttS, hun in alles
gelijk ,(£, Iï.il7).a had jticbjan OQk slechts éémual
op te offeren (vs/ 28).
28. ooi Q^rietue,., Qew,.t Chrietu». [\\"""
te dragen^ Vgl.. Jez^LIïJ.; ïjJ, 4nd. wef te nemen,
tonder tonde , d. i. zonder andermaal eenige toode
te dragen. „
tot taligheid, d. i. om de z;jqen^ zalig: te maken,
als hij ten oordeel komt (ts,,27X
1. eene echady», d. . i. een afbeeldsel, VgL Kol
li/17. „ _.I . "
. toekomende goederen. ^ Zie. pp Jl+ IX ; ïï. ,
de afgebeelde taien zelve. Qr. het beeld der
taken tel/. Zoo Staat Kol. II :. 17 'tegenover de êeha-
duw het ligchaam,
iaarlykt. Zie op ïï. JX't. . '. / 1
„ d*e... to*9*4* ,...%• v*. tot Qod, dw» middel na
offers.
. . . . volmaken, £ie op H. VII : 11. ."..."
2.. Zou men jmdere. niet enz.? _0êw. t Ander* tot
sm». enz.
opgehouden^^ he^en. De toebrenging van offert
altijd dóór was het bewijs, dat zij geene dovrumelncht
beüten,, _. _ _ "...'./
^«0» bewustheid van tonden, en dos ook geea
behoefte aan vergeving en reinjging.
3. in dete,i, i. in .of door die offers (vs. 2).
is er — jedacjUenis j>a* tonden. Zóo* weinig
das zijn door die offers de zonden waarlijk weggenomen.
5. tegt Aj/\ d. i. Christus j wien deze woorden wor-
den in den mond gelegd. _.....
in de wereld optreedt, d. i. zijn wérk onder Is-
raël aanvaardt. Vgl. Matth, TZj 18. And. denken
aan zijne menschwording.
het ligchaam toebereid, om het als een volko-
men offer in. den. dood aan n toe te brengen* (ys. 7,
10). De hebr. tekst heeft hier: de owen doorboord;
maar de aanhaling geschiedt naar de grieksche vertaling
Zie op H. 1:6-13.
477
AAN DE HEBREËRS.
Hoofdst. X.
en zoenoffers behagen u niet. '
7.Toen zeide ik: Zie, ik kom, —
in de boekrol staat van mij
geschreven — om uwen wil,
8.0 God! te doen. ' Nadat hij eerst
gezegd had: Offers en gaven en
brand- en zoenoffers wilt gij
niet, en zij behagen u niet, —
en die worden toch naar de wet toe-
9. gebracht — ' zeide hij daarop: Zie,
ik kom, om uwen wil te doen.
Hij neemt het eerste weg, om het
10. tweede te stellen. ' En in dien wil
zijn wij geheiligd door het éénmaal
gebrachte offer des ligchaams van Je-
zus Christus.
11. En ieder priester staat dagelijks,
om dienst te doen en dezelfde offers
dikwijls te brengen, die toch nimmer
12. zonden kunnen wegnemen; ' maar
hij, nadat hij één offer voor de zon-
den gebracht had , heeft zich voor al-
tijd gezet aan de rechterhand Gods, '
13. en wacht voorts, totdat zijne vijan-
den gezef zijn tot een voetbank zij-
H.ner voeten. ' Want door één offer
heeft hij hen, die geheiligd worden,
Vs. 10. Vs. 14, H. IX:26j Joh. XVII: 19. —
Va. U. H. IX : 6. — Vs. 12, 13. H. 1 : 3, 13.
7. Toen zeide ik, t. w. toen ik in de wereld op-
trad (ts. 5).
t* de boekrol, t w. der H. Schrift. Vgl. op
Loc IV : 17.
om uwen wil. . . te doen, d. i. om mij zelven aan
t te wijden in den dood.
8. eerst. Gr. hooger, d. i. even te voren.
9. te doem. Gew. t. o God! te doen.
neemt hei eerste weg, d. i. heft het brengen van
offert naar de wet op.
om het tweede te stellen, d. i vaat te stellen,
of daarvoor in de plaats te stellen. Onder het tweede
heeft men het doen van Gods wil (vgl. op vs. 7) te
Tentaan.
10. t» dien wil, t. w. van God, dien Christus, blij-
bat zijn offer, volbracht heeft. And. om den wil van
God te doen, evenals Christus (vs. 7, 9).
geheiligd, d. i. Gode toegewijd. Vgl. op H.
11. priester. And. lez. hoogepriester. Er is in dit
ea het volgende vs. eene drievoudige vergelijking tus-
tthen den israélietischen priester en Christus, den hoo-
gepriester des N. Verbonds, t. w. wat betreft beider
vaardigheid, werkzaamheid en de uitwerking daarvan.
13. vacht . . . totdat enz. Zinspeling op Ps. CX : 4.
VgL ook H. II ; 8.
14. die geheiligd worden, d. i. die door het geloof
Bek Gode toewijden. Vgl. va. 10 en zie op H. II : 11.
voor altyd volmaakt, i. w. nog niet in werke-
lijkheid, maar in beginsel en kracht, zoodat zij zeker
«anaal volmaakt worden. Zie voorts op H. VII : 11.
1&. de Heilige Geest, sprekende in de H. Schrift
15. voor altijd volmaakt. ' En ook de
Heilige Geest getuigt ons dit; want
16. nadat hij gezegd heeft: ' Dit is het
verbond, 't welk ik na die da-
gen voor hen beschikken zal,
zegt de Heer: Ik geef mijne
wetten in hnnne harten en
zal die schrijven in hun ver-
17. stand; ' en hunner zonden en
hunner ongerechtigheden zal
18. ik niet meer gedenken. ' Waar
nu vergeving van deze is, daar is
geen offer meer voor zonde.
HOOFDSTUK X : 19—39.
Aanvang van het tweede of vermanende gedeelte
des briefs. Opwekking tot geloof, hoop en liefde (vs.
19—25). Waarschuwing tegen afval (vs. 26—31). Be-
tere verwachting omtrent de Hebreen gekoesterd (vs.
32-39).
19. Dewijl wij dan, broeders I door
het bloed van Jezus vrijmoedigheid
hebben tot den ingang in het heilig-
20. dom, ' dien hij ons heeft ingewijd
als een verschen en levenden weg
door het voorhangsel heen, dat is,
Vs. 16, 17. H. VIII: 10, 12; Jer. XXXI: 33,
34. — Vs. 19-23. H. IV: 14-16. — Vs. 19, 20.
H. IX: 8, 11, 12.
door den profeet.
15. dit, t w. dat het nieuwe verbond zooveel uit-
nemender is dan het oude, en geen veelheid van offers
meer vereischt of toelaat. Vgl. vs. 11 — 14.
hij, t. w. God. VgL vs. 16.
gezegd. Gew. t. eerst gezegd.
16. zegt de Beer. Woorden van den profeet, maar
die de schrijver hier tot de zijnen maakt met terugslag
op vs. 15.
18. De zin is: Waar de zonden metterdaad verge-
ven zijn, komt geen offer voor zonden meer te pas.
Hiermede eindigt het eerste deel van den brief, na-
dat de hoofdinhoud daarvan vs. 11—18 in breede trek-
ken was samengevat. VgL de lul.
19. door het bloed van Jezus, waardoor hij, de hoo-
gepriester des N. Verbonds en onze voorganger, een-
maal het heiligdom is ingegaan (vs. 20). Vgl. H. IX : 12.
tot — heiligdom, d. i. om in het hemelsche hei-
ligdom (H. IX : 24) tot God te naderen.
20. dien, d. i. welken ingang (vs. 19).
ingewijd, d. L geopend en, door zelf eerst in te
gaan, geheiligd.
als een — weg, d. L de ingang, door hem ge-
opend, is nieuw en leidt ten leven. Vgl. H. IX : 14.
door het voorhangsel — vleesch. Evenals het
voorhangsel in den tabernakel moest weggeschoven wor-
den, om den toegang te openen tot het binnenste hei-
ligdom, zoo moest ook Jezus* aardsche leven eindigen
en zijn sterfelijk vleesch wegvallen, om ons den toe-
gang tot God te banen. Door zijn sterven is de schei-
ding opgeheven en staat de toegang open. Vgl. Hatth.
XXVII: 51.
31
Hoofdst. X.
DE BRIEF
478
21. door zijn vleesch; ' en dewijl wij een
grooten priester hebben over het huis
22. Gods, ' zoo laat ons toegaan met een
waarachtig hart, in volle verzekerd-
heid van geloof, de harten gezuiverd
28. van een kwaad geweten ' en het lig-
chaam gewasschen met rein water;
laat ons de belijdenis der hope on-
wankelbaar vasthouden, — want die
24. het beloofd heeft is getrouw — ' en
laat ons op elkander acht geven tot
opscherping van liefde en goede wer-
25. ken , ' en onze onderlinge bijeenkomst
niet nalaten, gelijk de gewoonte van
sommigen is, maar elkander Verma-
nen; en dit zooveel te meer, als
gij ziet, dat de dag nadert.
26. Want als wij , na de kennis der
waarheid ontvangen te hebben, wil-
lens zondigen, zoo blijft ervoor zon-
27. den geen offer meer over, ' maar
eene vreeselijke verwachting van oor-
deel en een vuurgloed, die de tegen-
Vs. 22. H. IX : U; Ef. V : 26. — Vs. 24. H. III :
ia — Va. 26. Vs.37; Rom. XIII : 11. — Vs. 26-31.
H. XII: 18-29. — Vs. 26. H. VI: 4-6.
*21. grootm priester, met geen anderen te vergelij-
ken. VgL H. IV:1*.
het huis God». VgL H. III : 6.
22. toegaan, t. w. tot God, of in het binnenste hei-
ligdom.
waarachtig, d. i. oprecht.
in volle — geloof, d. i. met een volkomen,
welvenekerd geloof. VgL op H. VI : 11.
gezuiverd, en wel, zooals het Gr. te kennen
geeft, door middel van besprenging, t. w. met het
bloed van Jezus, waardoor wij deel hebben aan de ver-
zoening der aonden, door hem teweeggebracht. VgL
H. IX: 14, 21 en zie op 1 Petr. 1:2.
van een kwaad geweten, d. i. van de bewustheid
van zonden.
23. het ligehaam — rein water. Zinspeling op den
doop, het beeld van inwendige reiniging en beter rei-
nigingsmiddel dan de wasschingen, bij de wet verordend
(H. IX: 10).
de belydenis der hope, d. L onze welgegronde
verwachting voor de toekomst, welke wij belijden (H.
111:1).
onwankelbaar vasthouden. VgL H. 111:6, 14.
die het beloofd heeft, d. i. God, op wiens be-
lofte onze verwachting voor de toekomst gebouwd is.
VgL H. IV: 12-20, VIII: 8 -12, XI: 13-16.
24. van liefde. Nevens geloof (vs. 22, vgL H. XI)
en hope (vs. 28, vgL H. XII) wordt hier ook de liefde
vermeld en H. XIII nader aangeprezen.
25. onze — ^ niet nalaten, d. L ons niet onttrekken
aan de bijwoning van de samenkomsten der gemeente.
VgL hetgeen onmiddellijk volgt And. onse eigene ver-
eenigtng niet verlaten, waarmede dan gewaarschuwd zal
zijn tegen afval, waartoe het verzuim der onderlinge' '
bijeenkomsten leidde.
28. standers verteren zal. ' Als iemand
de wet van Mozes heeft geschonden,
wordt hij zonder barmhartigheid op
grond van twee of drie getuigen ter
29. dood gebracht. ' Hoeveel erger straf,
meent gij, zal hij waardig worden
geacht, die den Zoon Gods vertre-
den, en het bloed des verbonds,
waardoor hij geheiligd was , voor on-
rein gehouden, en den Geest der
genade smaadheid aangedaan heeft! '
30. Want wij kennen hem, die gezegd
heeft: Aan mij de wraak; ik
zal vergelden, zegt de Heer.
En wederom: De Heer zal zijn
31. volk oordeelen. ' Vreeselijk is
het te vallen in de handen des la-
venden Gods!
32. Doch gedenkt de vorige dagen,
waarin gij, nadat gij verlicht gewor-
den waart, een zwaren kampstrijd
33. des lijdens hebt doorgestaan; daar
gij deels door smaad en druk tot
Vs. 28. Deut. XVII : 2-7. — Vs. 30. Deut XXXII :
35, 86; Rom. XII : 19. — Vs. 31. 2 Sam. XXTV:
14. — Vs. 32-36. H. VI : 10-12.
25. tiet, d. i. aan de teekenen, die zich in de tijds-
omstandigheden opdoen, bespeurt VgL vs. 37.
de dag, %. w. der toekomst van Christus. VgL
H. IX: 28.
26. de kennis der waarheid, door het evangelie.
Vgl. H. VI: 4, 5.
willens, d. i. tegen beter weten aan. Er wordt hier
gedoeld op afval van het christendom (vs. 29). VgL
H. 11:3, 4, 111:12-14, VI: 6.
geen offer meer over, omdat wij dan het éènige
offer, door Christus gebracht, verworpen hebben.
27. vuurgloed, door God ontstoken. And. yvemtvr.
28. de wet — geschonden, t w. door, ofschoon tot
Israël behoorende, af te vallen tot den dienst der afgo-
den. VgL H. 11:2.
29. vertreden, d. i. als met voeten getreden, ver-
smaad en verworpen.
het bloed des verbonds, d. L het bloed van
Gods Zoon, waardoor deze het nieuwe verbond heeft
ingewijd.
geheiligd, d. i Gode toegewijd. VgL op E
voor onrein gehouden, en door zijnen afval voor
onrein verklaard, alsof het, in plaats van oflerbloed,
gewoon bloed of dat eens misdadigers ware.
den Geest der genade, d. L den Heiligen Geest,
hem door Gods genade aanvankelijk geschonken.
smaadheid aangedaan. VgL Hand. VU: 51,
Efl IV:30, 1 Thess. V:19.
30. tijn volk, d. L niet slechts de heidenen, war
ook het afvallig Israël zelf.
. 82. Na gestrenge strafbedreiging (vs. 26-31) wordt
nier een zachter toon aangeslagen, om te bemoedigen
en tot volharding des geloofs op te wekken.
verlicht geworden. Zie op H. VI : 4.
479
AAN DE HEBREËRS.
Hoofdst. XI.
een schouwspel werdt, deels met hen,
die daarin verkeerden, in gemeen-
84. schap gekomen waart. ' Immers met
de gevangenen hadt gij medelijden,
en den roof uwer goederen naamt
gij met blijdschap aan, wetende, dat
gij voor u een beter en blijvend
35. goed hebt. ' Werpt dan uwe vrijmoe-
digheid niet weg, die eene groote
$6. belooning heeft. ' Want' gij hebt vol-
harding noodig, opdat gij, door den
wil van God te doen, de belofte
37. moogt wegdragen. ' Immers nog maar
weinig tijds, wat vroeger of later;
en hij, die staat te komen, zal
38. komen en niet toeven. ' Maar
mijn rechtvaardige zal uitge-
loof leven; en zoo hij zich te-
rugtrekt, mijne ziel heeft in
39.hem geen behagen. ' Doch wij
behooren niet tot hen, die zich te-
rugtrekken ten verderve, maar tot
hen, die gelooven tot verwerving des
levens.
Vs. 34. Matth. VI: 20. — Vs. 36. Matth. XXIV:
13. — Vs. 37, 38. Hab. 11:3, 4; Kom. 1:17; Gal.
m.-ii.
Vb. 1. Kom. VIII:24, 25; 2 Kor. IV:18, V:7.
83. een schouwspel werdt. VgL 1 Kor. IV : 9.
in gemeenschap gekomen, waart , d. i. in hun
lot deelnaamt door medelijden, vertroosting en hulpbe-
toon (ts. 34).
34. mei de gevangenen, Gew. t. mei mijne banden,
kadi g\l medelijden. Zie H. VI : 10.
voor u. Gew. t. m u.
hebt. Gew. t in de hemelen hebt.
35. Werpt — niet weg , door te weifelen of af te
▼allen.
uwe vrijmoedigheid, d. i. de vrijmoedigheid, die
gij tot dusverre bezitten moogt VgL vs. 19, H. III :
«,IV:16.
die... heeft, d. L waaraan . . . verbonden is.
36. de belofte... wegdragen, d. i. haar deelachtig
lijn en eenmaal hare vervulling verkrijgen. VgL opH.
VI .12,15.
37. die Haat te komen, t. w. Christus.
38. mijn (cL i. Gods) rechtvaardige. Gew. t. de
rechtvaardige.
uit geloof leven, d. i. gelukkig zijn, en wel
door lijn geloof aan Gods beloften, die dan (vs. 37)
▼errold worden.
terugtrekt, d. L onttrekt aan onze gemeenschap,
« dos afvalt van het geloof.
mijne nel. Bij Habakuk, aan wien deze woor-
den ontleend zijn, is 't God, die spreekt.
89. Doch wij enz. De schrijver weet dit van zich
zeken en vertrouwt het van zijne lezers (H. VI : 9) ,*
ook om er hen toe aan te moedigen.
1. Aan het hoofd der lofrede op het geloof, op-
gent in algemeenen zin, staat hier niet eene volledige
HOOFDSTUK XI.
Wezen en voortreffelijkheid van het geloof in voor-
beelden uit het O. T. aangetoond. Voorbeelden vóór
Abraham (vs. 1-7); van Abraham en de aartsvaders
(vs. 8-22); van Mozes (vs. 23-28), en van vele
anderen na hem (vs. 29—38). Dit geloof in verband
met het christendom (vs. 39, 40).
1. Geloof nu is vast vertrouwen aan-
gaande hetgeen men hoopt, overtuigd
zijn van dingen, welke men niet
2. ziet. ' Want hierom hebben de ouden
3. getuigenis bekomen. ' Door geloof
verstaan wij , dat de wereld door het
woord Gods is toebereid, zoodat het-
geen men ziet, niet uit iets zicht-
4. baars geworden is. ' Door geloof bracht
Abel Gode een meerder offer toe dan
Kaïn; en daardoor bekwam hij de
getuigenis, dat hij rechtvaardig was,
daar God over zijne gaven getuigde;
en daardoor spreekt hij nog, nadat
5. hij gestorven is. ' Door geloof werd
Henoch weggenomen, om den dood
Vs. 3. Gen. 1:1; Ps. XXXIII: ft; Hom. 1:20,
IV: 17; 2 Petr. 111:5. — Vs. 4. H. XII: 24; Gen.
IV: 4; Matth. XXIII: 85; 1 Joh. 111:12. — Vs. 6.
Gen. V: 22-24; Sir. XLIV:17, XLIX:16;B. d.
Wijsh. XIV: 10, 14.
beschrijving of bepaling daarvan, maar eene korte aan-
wijzing, wat het eigenlijk is.
1. voet vertrouwen — hoopt, d. i. innerlijken grond
van zekerheid hebben omtrent de vervulling zijner ver-
wachtingen voor de toekomst, overeenkomstig Gods
beloften. And. een vaste grond van hetgeen enz.
overtuigd sjjn van. And. een bewijs voor.
van dingen — siet, d. i. aangaande de werke-
lijkheid der onzichtbare, hoogere wereld. VgL vs. 6, 27.
2. hierom, d. i. omdat zij leefden in zoodanig ge-
loof, als vs. 1 beschreven is.
hebben de ouden getuigenis bekomen, d. i. staan
de voorvaderen met lof in de H. Schrift vermeld.
3. verstaan wy, d. i. komen wij tot het inzicht of
de overtuiging.
niet utt iets sichtbaars, maar alleen door den
wil of het woord van God. Juister gezegd dan de ge-
wone spreekwijze, ontleend aan2Makk. VII: 28, luidt,
dat de wereld uit niets geschapen is.
4. meerder, d. i. beter. Aoels offer had door zijn
geloof in Gods oogen meer waarde dan dat van Kaïn,
wien het aan geloof ontbrak.
over — aetuigde, <L i. aangaande zijn offer goede
getuigenis aflegde, en wel door het aan te zien (Gen.
IV:4).
spreekt hij nog, en wekt door zijn voorbeeld tot
navolging op. And.: van wege zijn geloof roept zijn
moord, als die eens onschuldigen, nog om wraak (H.
XII: 24, vgl. Gen. IV: 10). Gew. t. wordt nog van
hem gesproken.
5. wegaenomen, t. w. van de aarde, en overge-
bracht in den hemeL
31*
Hoofdat. XI.
DE BRIEF
480
niet te zien; en hij werd niet ge-
vonden, dewijl God hem had wegge-
nomen. Want vóór zijne wegneming
heeft hij de getuigenis bekomen, dat
6. hij Gode behaagd had. ' Maar zonder
geloof is het onmogelijk hem te be-
hagen; want die tot God komt moet
gelooven, dat hij is en voor wie hem
7. zoeken een belooner wordt. ' Dóór
geloof vervaardigde Noach, toen hij
eene godspraak ontvangen had aan-
gaande hetgeen nog niet gezien werd
en bevreesd geworden was, de ark
tot behoudenis van zijn huisgezin,
en daardoor veroordeelde hij de we-
reld en werd hij erfgenaam der ge-
rechtigheid naar het geloof.
8. Door geloof gehoorzaamde Abra-
ham, toen hij geroepen werd, om
uit te gaan naar de plaats, welke
hij ten erfdeel ontvangen zou; en
hij ging uit, zonder te weten, waar
Ö. hij heenging. ' Door geloof werd hij
een bijwoner in het land der belof-
te, als in een vreemd land , en woonde
in tenten met Izaak en Jakob, de
Vs. 7. Gen. VI:»; 2 Petr. 11:5; Matth. XII:
41. — Vs. 8. Gen. XII: 4. — Vs. 9. Gen. XII: 8,
XIII: 3, 18, XVIII: 2, 6, 10. — Vs. 10. Vs. 16,
H. XII: 22, XIII: 14; Openb. XX :1, 2, 10, 19.
6. dat hij Gode behaagd had. Ontleend aan de
grieksche vertaling van Gen. V:24, waar, in plaats
van: Henoch wandelde met God, gelezen wordt: ff e-
noch behaagde aan God.
6. Hier wordt de reden opgegeven, waarom vs. 5
Henochs geloof geroemd was. Het geloof is de band
der gemeenschap van den mensch met God en het be-
ginsel zijner gehoorzaamheid aan hem.
die tot God komt, t. w. om met hem gemeen-
schap te hebben. Vgl. H. VTI : 25 , X : 1.
dat hij is, of werkelijk bestaat, leeft en werkt.
voor wie hem zoeken , d. L den band der gemeen-
schap met hem aanknoopen.
een belooner, t. w. zoowel van de werken der
liefde als van het geloof des harten.
wordt, ten gevolge van hun zoeken.
7. bevreesd geworden, t. w. voor den watervloed,
die weldra komen zon. Zijne vrees was het bewijs van
zijn geloof aan hetgeen hem van godswege was bekend
gemaakt. And. denken aan eerbiedige vrees voor God,
waaruit zijne gehoorzaamheid voortvloeide.
daardoor, d. i door het geloof, dat hij aan den
dag legde. And. door de ark, die hij bouwde.
veroordeelde hy de wereld, d. i. stelde hij haar
ongeloof ten toon. Vgl Matth. XII : 41 , 42.
erfgenaam. Zie op H. 1:2.
der gerechtigheid naar het geloof, d. i. der ge-
rechtigheid, die langs den weg des geloofs verkregen
wordt. Zij wordt hier aan Noach toegekend, evenals
later aan Abraham (Gen. XV : 6) , vermoedelijk omdat
hij in de Schrift de eerste is, die een rechtvaardige
medeërfgenamen van dezelfde belof-
10. te; ' want hij verwachtte de stad,
die fundamenten heeft, welker kun-
stenaar en bouwmeester God is. '
11. Door geloof ontving ook Sara zelve
kracht tot grondlegging van een ge-
slacht, en wel boven den gezetten
leeftijd , dewijl zij hem getrouw acht-
12. te, die het beloofd had. ' Daarom
zijn er ook van éénen, en dat van
eenen verstorvene, geboren, gelijk de
sterren des hemels in menigte en als
het zand aan den oever der zee, dat
ontelbaar is.
13. In geloof zijn deze allen gestor-
ven, daar zij de beloften niet ver-
kregen, maar ze van verre gezien
en begroet, en beleden hadden, dat
zij vreemdelingen en bijwoners waren
14. op aarde; ' want die zoo iets zeggen,
leggen aan den dag, dat zij een va-
15. derland zoeken. ' En hadden zij ge-
dacht aan dat, vanwaar zij waren
uitgegaan , zij zouden gelegenheid ge-
had hebben, om terug te keeren.
16. Doch nu zijn zij begeerig naar een
Vs. IL Gen. XVII: 19, XVIII: 10-15, XXI.I,
2. — Vs. 12. Rom. IV: 18-21; Gen. XXII: 17. —
Vs. 13. Vs. 39; Gen. XXIII: 4, XLVÜ:9. — Vs.
16. Vs. 10; Exod. III: 6; Matth. XXII: 32.
wordt genoemd (Gen. VI : 9, vgL Ezech. XTV : 14, 20).
9. een bijwoner enz. Vgl. Ef. 11:19. Er be-
hoorde geloof toe, om, terwijl zij vele jaren lang als
vreemdelingen onder tenten moesten omzwerven in Ka-
na&n, dat land evenwel als het land te beschouwen,
waarvan het bezit hun door God was toegezegd.
• met Izaak enz., d. i. evenals later Izaak enz.
10. die fundamenten heeft, (L i. niet wankelbaar en
bewegelijk, gelijk tenten (vs, 9), maar vast en duur-
zaam (vgl. H. XIII : 14). Bedoeld wordt het hemel-
sche Jeruzalem. Vgl. Gal. IV : 26.
11. ook Sara zelve, hoewel eerst ongeloovig (Ges.
XVIII : 12).
een geslacht. Gr. een zaad, d. i» eene nakome-
lingschap (vgl. vs. 12 , 18).
en dat. Gew. t. en baarde.
12. éénen, d. i. Abraham.
verstorvene, d. i. afgeleefde.
geboren, t. w. uit Sara (vs. 11).
18. deze allen, t. w. de aartsvaders, van Abraham
af (vs. 8). VgL vs. 15.
de beloften, d. i. de vervulling der beloften, die
zij van God ontvangen hadden.
gezien. Gew. t. gezien en geloofd,
beleden hadden, gedurende hun aardsche leven.
Zie Gen. XXm : 4 , XL VII : 9.
14. zoo iets zeggen, d. i. zich vreemdelingen en bij-
woners noemen (vs. 13).
16. De zin is: Daar zij, zonder naar hun voorma-
lig vaderland terug te keeren, zich vreemdelingen ble-
ven noemen, toonen zij daardoor, dat zij enz.
481
AAN DE HEBftEËRS;
Hoofdst. XI.
beter, dat is, een hemelsch. Daarom
schaamt God zich hunner niet, om
hun God genoemd te worden; want
hij heeft hun eene stad bereid.
17. Door geloof heeft Abraham, toen
hij beproefd werd, Izaak ten offer
gebracht; en hij, die de beloften
ontvangen had, bracht zijnen eenig-
18. geborene ten offer, ' van wien ge-
zegd was: In Izaak zal u het
19. zaad genoemd worden; ' want
hij rekende, dat God machtig was,
om ook uit de dooden op te wekken,
vanwaar hij hem ook Bij gelijkenis
20. wedergekregen heeft. ' Door geloof
zegende Izaak Jakob en Ezau ook
21. aangaande het toekomende. ' Door ge-
loof zegende Jakob bij zijn sterven
elk der zonen van Jozef, en aanbad
hij, leunende op het bovenste van
22. zijnen staf. ' Door geloof gedacht
Jozef bij zijn einde aan den uittocht
der kinderen Israëls , en gaf hij bevel
aangaande zijn gebeente.
23. Door geloof werd Mozes, toen hij
geboren was , drie maanden lang door
Va. 17-19. Gen. XXII: 1-12; Jac. 11:21. —
Va. 18. Gen. XXI : 12; Rom. IX : 7. — Vs. 20. Gen.
XXVII: 27-29, 37-40. — Vs. SUL Gen. XLVIII:
15-20, XLVII : 81.
16. schaamt ..tich.. niet. Zie op H. II : 11.
eene stad Vgl. vs. 10.
17. de beloften ontvangen. And. de beloften geloo-
vig aangenomen. Bedoeld worden die beloften, voor
welker vervulling het leven en behoud van Izaak on-
misbaar was (tb. 18).
18. In Itaak — genoemd worden , ii. In Iza&k zal
het zaad, hetwelk uwe nakomelingschap bij uitnemend-
heid aal lijn, zijn oorsprong en grond hebben.
19. vanwaar, d. i. uit de dooden (vs. 18). And.
weshahe.
by aelykenis, d. i. vergelijkenderwijs, of om
ioo te spreken. Voor Abraham was Izaak, toen hij
op het altaar lag, als 't ware reeds gestorven.
20. ook aangaande het toekomende. Juist hieruit,
dat de zegen daarover liep, bleek Izaaka geloof. Gew.
t. aangaande het toekomende.
21. elk der tonen van' Jozef , daarbij, evenals Izaak
(va. 20), den jongsten (Ephraïin) stellende boven den
oudsten (Manasse).
aanbad — Haf. Woorden, ontleend aan de
griekache vertaling van Gen. XLVII : 31 , waar in het
oorspronkelijke staat, dat Israël tich boog aan het
hoofdeinde van hei bed, en hier gebezigd ten proeve
van Jakobs geloof, in zooverre hij, hoe verzwakt ook,
nog vasthield aan God.
22. Door geloof enz. Zóó namelijk toonde Jozef
öjn vast geloof aan de vervulling van Gods beloften.
23. dewb'l — schoon was. Zij konden daardoor te
minder besluiten, om het weg te doen, en vermoedden,
zijne onders verborgen, dewijl zij
zagen, dat het kind schoon was, en
zij het gebod des konings niet vrees-
24. den. ' Door geloof weigerde Mozes ,
groot geworden, een zoon van Phar
25. rao's dochter te heeten , ' en verkoos
hij liever met het volk Gods mis-
handeld te worden, dan een tijdelijk
26. genot der zonde te hebben, ' daar
hij den smaad van Christus voor
grooteren rijkdom hield dan de schat-
ten van Egypte; want hij zag op de
27. belooning. ' Door geloof verliet hij
Egypte, zonder den toorn des ko-
nings te vreezen; want daar hij den
Onzienlijke als 't ware zag, hield hij
28. vol. ' Door geloof verordende hij het
Pascha en de bestrijking met het bloed ,
opdat de verderver hunne eerstgebo-
29. renen niet zou aanraken. ' Dcor ge-
loof gingen zij de Boode Zee door
als over droog land , terwijl de Egyp-
tenaren, toen zij er de proef van
30. namen, verdronken. ' Door geloof
vielen de muren van Jericho, nadat
zij zeven dagen lang waren omge-
Vs. 22. Gen. L: 24. — Vs. 23. Exod. II: 2; Hand.
VII: 20. — Vs. 26. H. XIII: 13; KoL 1:24. — Vs.
28. Exod. XII: 21-23. — Vs. 29. Exod. XIV:
21-29. — Vs. 80. Joz. VI : 20.
dat het wellicht tot wat groots bestemd was.
23. hei gebod de* koning», om al de jongskens, die
geboren werden, weg te doen.
24. weigerde, <L i. versmaadde het schijnbare voor-
recht.
25. genot der tonde, d. i. der vermaken en der
weelde van het egyptische hof, hier tonde genoemd,
omdat Mozes die niet genieten kon, zonder ontrouw te
worden aan het volk Gods, waartoe hij behoorde. VgL
H. 111:12,13, X:26.
26. den smaad van Christus, d. L een smaad, ge-
lijk aan dien, welken Christus droeg (vgl. 2 Kor. 1 : 5).
Mozes zoowel als Christus leed dien smaad voor de
eer van God en het heil des volks. De uitdrukking is
gekozen met het oog op den smaad, dien de toenmalige
christenen om Christus* wil te dragen hadden (H. X:
32-34).
van "Egypte. Gew. t. in Egypte,
de belooning. VgL H. X : 35.
27. verliet hy Egypte. Bit schijnt te doelen op den
uittocht uit Egypte aan het hoofd des volks, of wel
op het plan daartoe, door Mozes opgevat en uitgevoerd ,
trots allen tegenstand en toorn van Pharao. Daarvan
worden dan vs. 28,29 nog een paar opmerkelijke bij-
zonderheden vermeld. And. denken aan zijne vlucht
28. de bestrating, t. w. van de zijposten en hoven-
dorpels van de huizen der Israëlieten.
30. Boor geloof, d. L Dewijl er vast geloof was in
i de Israëlieten en in Jozua, hun aanvoerder.
31"
ftoofdst. XI.
DÉ BRIEF
482
31. gaan. ' Door geloof kwam Rachab,
de hoer, niet met de ongehoorzamen
om, daar zij de verspieders had op-
genomen met vrede.
32. En wat zal ik nog meer zeggen?
Want de tijd zal mij tekortschieten
bij het verhalen van Gideon, van
Barak en Simson en Jephta, van
David en Samuël en de profeten, '
33. die door geloof koninkrijken ten on-
der brachten, gerechtigheid uitoefen-
den, beloften verkregen , leeuwenmui-
34. len stopten , ' de kracht des vuurs
uitbluschten , de scherpte des zwaards
ontvloden , kracht verkregen uit zwak-
heid, sterk werden in den oorlog,
heirlegers van vreemden deden wij-
35. ken. ' Vrouwen bekwamen hare doo-
den door opstanding weder. Anderen
Vb. 81. Joz. VI : 23, II : 1-16; Jac. II : 25;
Matth. XXI: 32, 83. — Vs. 32. Richt. VI- VIII,
IV, XI. — Vs. 83. Dan. VI. — Vs. 34. Dan. III;
1 Kon. XIX; 2 Kon. VI: 31; Richt. XVI: 28-80; 2
Kon. XX: 1-11.
31. Door geloof enz. Rachab hield zich overtuigd,
dat de God Tan Israël zijn volk in het bezit zou stel-
len van het beloofde land.
de hoer. Deze bijnaam, dien Rachab draagt in
het O. T., wordt hier aan haren naam toegevoegd, om
de kracht des geloofs te sterker te doen uitkomen , daar
het zelfs zulk eene vrouw tot God kon brengen. VgL
Jac. 11:26.
de ongehoorzamen, d. i. de overige inwoners van
Jericho, die tegenstand boden aan Gods volk en daar-
door ongehoorzaam waren aan God zelven.
32. Samuel. Na David vermeld, omdat hij mede
behoort tot de profeten.
33. koninkrijken ten onder brachten. Dit geldt b. v.
van Gideon, en vooral van David.
gerechtigheid uitoefenden , d. i. het rechtspraken
en handhaafden, zooals de richters, David, Salomo enz.
And. deugd beoefenden.
beloften (zie op vs. 13) verkregen , zooals Gideon,
David enz.
teeuwenmuilen Hopten. Dit deden Simson, Da-
vid, Daniël.
34. de kracht — uitbluschten , zooals van de drie
vrienden van Daniël verhaald wordt.
de scherpte — ontvloden, zooals David meerma-
len, Elia, Eliza en anderen.
kracht — zwakheid. Dit kan op Simson zien,
en ook op Hizkfa.
sterk werden — wyken, b. v. de makkabeeuwsche
helden.
85. Vrouwen — voeder. Zooals de weduwe te Zar-
fat, ten tijde van Elia, en de Sunamietische, in de
. dagen van Eliza.
Anderen enz. Hiermede worden, behalve de ne-
gentigjarige Eleazar, de zeven makkabeeuwsche broeders
bedoeld, aan wie, evenals aan hunne moeder, door
Antiochus verlossing werd aangeboden, onder voorwaar-
de van ontrouw aan God, doch die dit aanbod afwezen
in verwachting van eene betere opstanding, dan zij door
werden uitgerekt, zonder de verlos-
sing aan te nemen, opdat zij eene
betere opstanding mochten verkrijgen. '
36. Weer anderen ondergingen bespotting
en geeseling, ja ook banden en ge-
37. vangenis. ' Er werden er gesteenigd,
middendoor gezaagd, met het zwaard
ter dood gebracht. Er liepen er om
in schapevachten, in gei te vellen, die
gebrek leden, die verdrukt, die mis-
38. handeld werden, ' — de wereld was
hunner niet waardig — die omdoolden
in woestijnen en gebergten en spe-
lonken en de kloven der aarde.
39. En deze allen, die door het geloof
getuigenis bekwamen , droegen de be-
40. lofte niet weg, ' daar God voor ons
iets beters had voorzien , opdat zij niet
zonder ons zouden volmaakt worden.
Vs. 35. 1 Kon. XVII: 17-2*; 2 Kon. IV: 18-37;
2 Makk. VI: 18-31, VII. — Vs. 86. Jer. XXXVII:
13-21. — Vs. 37. 2 Chron. XXIV: 20, 21. — Vs.
38. 1 Kon. XIX: 9, 10. — Vs. 39. Vs. 13.
de aangeboden verlossing zouden verkregen hebben,
t. w. de opstanding ten leven.
36. Ook het hier vermelde schijnt op het makka-
beeuwsche tijdvak te doelen.
37. gesteenigd, zooals Zacharfa, de zoon vanJojada,
en, volgens de overlevering, Jeremia.
middendoor gezaagd. De overlevering bericht
dit van Jezaja, onder Manasse. De gew. t. voegt er
bij: verzocht (t. w. tot afval), of beproefd.
met het zwaard ter dood gebracht , zooals, ten
tijde van Elia, vele profeten onder Achab.
Er liepen er om enz., d. L getroostten zich om
des geloofs wil allerlei ontbering en lijden. Zie ook
vs. 38.
38. de wereld — waardig. In plaats van die ge-
loofshelden wegens hun lijden te beklagen, moet men
veeleer de zondige wereld beklagen, aan welke zij zich
onttrokken, omdat zij hen niet waardeeren kon.
39. deze allen, t. w. de van vs. 4 af genoemden.
getuigenis bekwamen, d. i. in de Schrift, van
wege hun vast vertrouwen op God en zijne beloften,
met eere vermeld staan. Zie op va. 2.
droegen de belofte niet weg, d. i. zijn niet ge-
komen tot het genot van de vervulling der hoogste be-
lofte van God (zie op vs. 13), die van het heil ia
Christus. Er waren vs. 33 allerlei beloften van ande-
ren aard bedoeld.
40. daar Ood — had voorzien, d. i. daar Gods
Voorzienigheid voor ons, christenen, iets beten had
bestemd, dan hun te beurt vieL De volkomen vervul •
ling toch der groote belofte, vs. 39 bedoeld, was thans
nabij.
opdat *y — volmaakt worden. Het doel van Godi
beschikking is, blijkens de uitkomst, onze volmaküf
(zie op H. VII: 11), ons deelgenootschap aan het heil
in Christus. Ware zijne belofte (vs. 39) vroeger, vóór
onze geboorte, vervuld, de genoemde geloofshelden wa-
den haar weggedragen hebben zonder ons. Thans konen
zij niet tot dat heu, zonder dat wij mede daarin deden.
483
AAN DE HEBREËES.
Hoofdst. XII.
HOOFDSTUK Xn.
Vermaning tot rolharding, met het oog op het voor-
beeld van Jezus (vs. 1—4), en tot lijdzaamheid onder
de vaderlijke tuchtigingen van God (vb. 5 — 11). Op-
wekking, om niet te verflauwen of af te wijken (vs.
12—17), aangedrongen door de voorstelling van de
heerlijkheid des N. Verbonds (vs. 18-24), hetwelk
onvergankelijk is (va. 25—29).
1. Derhalve laat ook ons, daar wij
zoo groot eene wolk van getuigen
rondom ons hebben, allen last en de
licht belemmerende zonde afleggen
en met volharding den wedloop, die
2. ons is voorgesteld, loopen, ' ziende
op den aanvanger en voleinder des
geloofc, Jezus, die, om de vreugde,
hem voorgesteld, het kruis heeft ver-
dragen, met verachting der schande,
en zich gezet heeft aan de rechterhand
8. van den troon Gods. ' Houdt toch
hem voor oogen, die van de zonda-
ren zoodanige tegenspraak tegen zich
verdragen heeft, opdat gij niet moe-
VtLl Kor. IX : 24; 2 Tim. IV:7, 8. — Vs. 2.
H. 1:3, 11:9, 10, VIII:1; Luc XXIV:26.
1. zoo groot eene wolk van getuigen, d. i. zoo
groote schaar of dichte drom van geloofshelden, die door
kon doorluchtig voorbeeld getuigenis hebben afgelegd
uagaande de waarde en kracht des geloofs. In H. XI
opgenoemd, vormen zij als 't ware eene beeldengalerij,
uet ongelijk aan die der overwinnaars in de grieksche
•pelen, die te Olympia en elders tot aanmoediging der
strijders was ten toon gesteld. And. vatten getuigen op
in den zin van toeschouwers, alsof die geloofshelden
op onzen wedstrijd belangstellend nederzien.
aJUggen allen last. Evenals de kampvechters of
wedloopers alles aflegden, wat hen hinderen kon, zoo-
dat rij bijkans geheel naakt waren. In 't bijzonder
moesten de hebreenwsche christenen van hunne gehecht-
heid aan de inzettingen en gebruiken van den mozaï-
sehen eeredienst, die zij nog bleven onderhouden, ge-
heel afstand doen.
de licht belemmerende sonde, d. i. die ons, even-
als een laag nederhangend kleed, in het voortgaan hin-
dert. Bedoeld schijnt vooral de zonde van afval en
terugkeer tot het Jodendom.
den wedloop. Zie op Hand. XX : 24.
die ons is voorgesteld. Be loopbaan ligt daar
róör ons, en wij zijn haar aanvankelijk ingetreden.
2. op den aanoanger — des geloofs, d. i. op
hem, die door hetgeen hij geweest is, gedaan heeft
en nog doet, het geloof in ons doet ontkiemen, aan-
kweekt en tot volkomenheid brengt Met het oog
op hem kan het ons aan kracht tot volharding niet
ontbreken. VgL op H. II : 10. And. op den oversten
leidsman en voleinder des geloofs, d. i. op hem, die
ons in de beoefening des geloofs is voorgegaan en haar
in zich zelven tot volkomenheid gebracht heeft
om de vreugde, hem voorgesteld, d. i. om het
heerlijk loon te verwerven, dat hij na volbrachten strijd
verwachten mocht in* den hemel. VgL H. 1:3,9,
Pü. 11:10, 11. Voor de wedloopers lagen de beloo-
ningen, den overwinnaars toegedacht, aan het einde
der baan op sierlijke tafels te prijken. And. in plaats
de wordt en in uwe zielen bezwijkt. '
4. Nog hebt gij niet ten bloede toe
wederstaan in uw strijden tegen de
5. zonde; ' en gij hebt de vermaning
vergeten, die u als zonen toespreekt:
Mijn zoon! acht de tuchtiging
des Heeren niet gering, en
bezwijk niet, als gij door hem
6. bestraft wordt; ' want dien de
Heer liefheeft, tuchtigt hij,
en hij geeselt iederen zoon,
7. dien hij aanneemt. ' Indien gij
tuchtiging ondergaat, zoo gedraagt
God zich jegens u als jegens zonen.
Welke zoon toch is er, dien zijn
8. vader niet tuchtigt? ' Maar zijt gij
zonder tuchtiging, die het deel van
allen geworden is, dan zijt gij bas-
9. taarden , en geen zonen. ' Verder , wij
hadden de vaders onzes vleesches wel
tot tuchtigers en ontzagen hen: zul-
len wij niet veelmeer aan den Va-
der der geesten ons onderwerpen en
Va. 5, 6. Spreuk. ni:ll, 12; Openb. 111:19.
van de vreugde, hem voorgesteld, d. i. die hij vóór
zijne menschwording in den hemel genoot en had kun-
nen blijven genieten.
2. der schande, aan de kruisstraf verbonden.
zich gezet — troon Oods. Zie op Rora. VIII : 34.
3. zoodanige tegenspraak, d. i. zóó grooten en he-
vigen tegenstand.
4f. niet ten bloede toe, d. i. niet zóó, dat gij, om
getrouw te blijven, uw bloed hebt moeten storten of
den marteldood ondergaan, gelijk de geloofshelden des
O. Verbonds en ook Christus zelf.
tegen de zonde, d. i. tegen het gevaar van afval,
waaraan gij blootstaat Vgl. op vs. 1.
5. de vermaning, die, daar zij u zonen noemt, even
vertroostend als ernstig tot u spreekt.
de tuchtiging, die, door middel van lijden en
beproeving, uwe opvoeding en zedelijke verbetering be-
doelt.
6. De zin is: Het lijden, dat u overkomt, is eene
proeve van Gods vaderlijke liefde, van zijne zorg voor
uwe hoogste belangen, vgl. vs. 7, 8.
7. Indien — ondergaat. And lez. Ter tuchtiging
verdraagt gy.
niet tuchtigt, althans niet nu en dan.
8. van allen, t. w. van alle kinderen Gods. Be-
doeld worden vooral de H. XI genoemde geloofshelden.
bastaarden, die, als buiten huwelijk verwekt,
door den vader niet erkend worden, en aan wie hij zich
dus ook niet laat gelegen zijn.
9. de vaders onzes vleesches, d. i. onze aardsche
vaders, door wie wij het tijdelijke leven ontvangen
hebben, en die zich doorgaans aaaxom alleen bekom-
meren. 4
den Vader der geesten, d. i. hem, uit wien niet
alleen ons ligchamelijk , maar ook ons geestelijk leven
is, die ons niet slechts voedt, maar ook opvoedt en
vormt naar den geest. Zoo wordt God Num. XVI :
22, XXVII : 16 de Vader der geesten van alle vleesch
genoemd.
Hoofdst. Xn.
DE BRIEF
484
10. leven? ' Want zij tuchtigden ons,
voor weinige dagen, naar hun goed-
dunken; maar hij tuchtigt ons te
onzen nutte, opdat wij zijner heilig-
11. heid deelachtig worden. ' Alle tuchti-
ging nu schijnt, als zij tegenwoordig
ig, geen zaak van vreugde, maar
van droefheid te zijn; doch later le-
vert zij hun, die door haar geoefend
zijn, eene vrucht van gerechtigheid
op, die vrede aanbrengt.
12. Daarom, richt de verslapte
handen en de mat geworden
13. knieën op, ' en maakt rechte
gangen met uwe voeten, opdat
het kreupele niet ontwricht, maar
14. veeleer genezen worde. ' Tracht naar
vrede met allen, en naar de heili-
ging, zonder welke niemand den
15. Heer zien zal ; ' en ziet toe , dat
niet iemand verachtere van de genade
Gods, dat niet eenige wortel
van bitterheid opschiete en
Vb. 10, 11. 1 Petr. 1:6, 7; 2 Kor. IV: 17; Rom.
V:3-5, VIII:18. — Va. 12. Je*. XXXV : 3. —
Vb. 18. Spr. IV: 26. — Vb. 14. Rom. XII: 18,
X1V:19; Matth. V:9, VII:23; Openb. XXI:29.
9. en leven, d. L en daardoor hei ware, eeuwige
leven deelachtig worden. VgL H. X:38, 39.
10. voor weinige dagen, d. i. gedurende den korten
tijd onzer kindschheid en onmondigheid.
naar hun goeddunken, d. i. niet zonder dwaling
en willekeur.
te onzen nutte, d. i. zoo lang en zoo vaak ala
hij dit voor ons wezenlijk belang noodig acht.
opdat w\j enz., d. i. opdat wij heilig worden
zonden, gelijk hij heilig is: het hoogste doel, dat wij
ons kunnen voorstellen.
11. Alle tuchtiging, t. w. door God over ons be-
schikt. Van de vaak willekeurige bestraffing onzer
aardsche vaders (vb. 9, 10) is hier geen sprake meer.
geoefend, d. i. tot verbetering geleid.
vrucht van gerechüqheid. Bedoeld wordt de ge-
rechtigheid of zedelijke volkomenheid als vrucht.
12. Met toespeling op de beeldspraak, aan den wed-
loop (vb. 1) ontleend, volgt hier eene vernieuwde waar-
schuwing tegen afval, op grond van het gezegde over
de beproevingen (vs. 4—11).
13. rechte gangen. De wedlooper, die ter zijde uit-
week, kon het doel niet tijdig bereiken.
opdat het kreupele enz., d. i. opdat de kreupelen
of zwakken onder u, die als op twee gedachten hinken
(vgL 1 Kon. XVIII: 21), niet afvallen of bezwijken,
maar staande blijven en door oefening en inspanning
leeren voortgaan op den goeden weg.
14. den Heer, d. i. Christus, bij zijne aanstaande
wederkomst (H. IX: 28). And. God (vs. 6, 6).
15. verachtere van de genade God*, d. i. door zij-
nen zondigen wandel allengs ontrouw worde aan het
christendom. Vgl. H. IV :1.
eenige wortel van bitterheid, d. i eenig verbor-
gen beginsel des kwaads, dat, als het zich ontwikkelt,
onrast verwekke en door haar velen
16. besmet worden; ' dat niet iemand
een hoereerder zij of onheilige, ge-
lijk Ezau, die voor ééne spijze zijn
recht van eerstgeboorte verkocht.
17. Want gij weet, dat hij ook daarna,
toen hij den zegen wilde beërven,
verworpen werd; want hij vond geen
plaats voor berouw, hoewel hij dien
zegen met tranen zocht.
18. Want gij zijt niet toegetreden tot
een tastbaren berg , en brandend vuur ,
en donkerheid, en duisternis, enon-
19. weder, ' en bazuingeklank , en geluid
van woorden, welks hoorders baden,
dat er hun geen woord mocht wor-
20. den bijgevoegd; ' want zij konden
het gebod niet verdragen: Ook in-
dien een dier den berg aan-
raakt, zal het gesteenigd wor-
21. den. 'En — zóó vreeselijk was het-
geen er verscheen — Mozes zeide:
Ik ben versehrikt en beven-
Vs. 15. H. X:24, 25; Deut. XXIX : 18. — Va.
16, 17. Gen. XXV: 33, XXVII: 37. — Vs. 18-29.
H. X.-26-31. — .Vs. 18-21. Deut. IV: 11, IS;
ExodL XX: 18, 19» XIX: 12, 13; Deut IX: 19.
bittere vruchten voortbrengt.
15. onrust verwekke, t. w. in de gemeente.
16. een hoereerder, <L i. in den theokratisehen sin
des O. T., een afvallige afgodendienaar (vgL op Matth.
XII : 39). Tegen hoererij in eigenlijken sin wordt ge-
waarschuwd H. XIII : 4.
gelijk Esau, die enz. Zóó deden de christenen,
de eerstgeborenen des N. V. (vs. 23), als zij door on-
trouw aan Christus voor het genot van rust en vrede
met hunne volksgenooten hunne christelijke voorrechtei
lichtvaardig prijsgaven.
17. den tegen, aan de eerstgeboorte verbonden.
verworpen werd, daar de zegen, aan Jakob ge-
schonken, niet werd teruggenomen. Zoo 'souden ook d«
afvallige christenen hunne versmade voorrechten nimmer
kunnen terugontvangen. VgL H. VI: 4— 6, X:29.
hy vond — berouw, <L L zün berouw kwam te
laat en was vruchteloos. And. verklaren: Het gelukte
hem niet, bij lijnen vader verandering van sin teweeg
te brengen.
dien tegen. Gr. dien. And. het, t w. het beren*.
18—24. Men vindt hier, evenals H. 11:2—4, I
28,29, maar op meer sierlijken trant en breedspraki-
ger, eene vergelijking tusschen het O. en N. Verbond,
ten einde, op grond van het hemelsbreed verschil, wat
aard en strekking betreft, de hooge voortreneujkbeïd
der nieuwe bedeeling sterk te doen uitkomen en daar-
door af te schrikken van gevreesden afvaL
18. gy tyt niet toegetreden, t w. toen gij tot het
christendom overgingt De majesteit der wetgeving op
Sinai wordt hier, vs. 18—21, afgemaaid met treksm,
uit het mozaïsche verhaal genomen.
brandend vuur. And. brandende door vuur.
20. gesteenigd. Gew. t gesteenigd of met emfijl
doorschoten.
485
AAN DE HEBREËRS.
Hoofdst. XH.
22.de. ' Maar gij zijt toegetreden tot
den berg Sion en de stad des leven-
den Gods, het hemelsche Jeruzalem,
en tot de duizenden van engelen, '
23. eene gansche vergadering, en tot de
. gemeente der eerstgeborenen, die op-
geschreven zijn in de hemelen, en
tot den rechter van allen, God, en
tot de geesten der rechtvaardigen,
24. die volmaakt zijn geworden , ' en tot
den Middelaar eens nieuwen verbonda ,
Jezus, en tot het bloed der bespren-
ging, 'twelk iets beters spreekt, dan
dat van Abel.
25. Ziet toe , dat gij hem , die spreekt ,
niet verwerpt. Want indien zij niet
ontkomen zijn, welke hem verwier-
pen , die op aarde zijne godspraken
gaf , veel minder wij , als wij ons van
hem afkeeren, die uit de hemelen
26. spreekt; ' wiens stem toen de aarde
bewogen heeft, maar die nu heeft
beloofd, zeggende: Nog éénmaal
zal ik schudden niet alleen
Vs. 22, 23. Openb. XIV :1, 111:1», XXI:», 10;
GaL 17:26; Luc X:20. — Vs. 24. H. XI:4; 1
Petr. 1:2; Gen. 1V:10. — Vs. 26. H. II:», 3.
22. gj§ zyt toegetreden. Zie op vs. 18. De inner-
lijke heerlijkheid des N. Verbonds wordt ys. 22-24
geteekend met trekken, aan Jeruzalem ontleend.
den berg Sion. Tegenover Sinai (vs. 18) is de
tempelberg, waar God geacht werd te wonen en van-
waar het beloofde heil zon uitgaan, het zinnebeeld van
het ware godsrijk, in den hemel reeds aanwezig. Even-
mo is de stad de» levenden Gods (vgl. H. XI : 10) het
kmeUeke Jerusalem.
23. eene gansche vergadering. Nadere omschrijving
vu hetgeen vs. 22 voorafgaat: de duisenden van engelen.
der eerstgeborenen, d. i. dergenen, die uit de
volgelingen van Jezus, eerder dan anderen, reeds bur-
gen van het godsrijk geworden zijn, alsof zij eerstge-
boren zonen van God waren (vgl. Hom. VIII : 29).
die opgeschreven syn in de hemelen, d. L reeds
ils werkelijke burgers op de registers van den hemel
rtasn. Vgl. op Luc X : 20, FiL IV : 3.
den rechter van allen, God. And. den rechter,
& Ood is van allen.
de geesten, van het aardsche ligchaam ontbonden.
Vgl 1 Petr. 111:19.
der rechtvaardigen, die volmaakt syn geworden,
i L der geloofshelden van het O. Verbond, die thans,
ooblapen zijnde, den staat der volkomenheid door Chris-
tu bereikt hebben (vgl. H. XI : 39 , 40).
24. het bloed der besprenging, d. i het bloed van
Christus, dat hen, die gelooven, ontzondigt. VgL op
H. X .- 22.
iets beters — Abel. Het onschuldig vergoten
bloed van Abel riep om wraak tegen den moordenaar
(Oen, IV : 10) ; dat van Christus daarentegen verkon-
digt vergeving aan allen.
24. dan dat van Abel. And. dan Abel, met terug-
de aarde, maar ook den he-
27. mei. ' Dit nog éénmaal nn duidt
de verandering van het bewegelijke
aan, als gemaakt geworden, opdat
't geen niet bewegelijk is blijven zou. '
28. Daarom, dewijl wij een onbewegelijk
koninkrijk ontvangen, laat ons dank-
baarheid bewijzen en door haar God
welbehagelijk dienen met eerbied en
29. vreeze. ' Want ook onze God is
een verterend vuur.
HOOFDSTUK XTII.
Opwekking tot broederlijke liefde (vs. 1—3), huwe-
lijkstrouw (vs. 4), vergenoegdheid (vs. 5, 6), getrouw-
heid aan het christendom (vs. 7—15), milddadigheid
(vs. 16). Vermaning, om de voorgangers te eeren en
voor den schrijver te bidden (vs. 17—19). Zegenwen-
schen en berichten (ys. 20-25).
1,2. De broederliefde blij vel ' Vergeet
de gastvrijheid niet; want door deze
hebben sommigen onwetend engelen
8. geherbergd. ' Gedenkt de gevange-
Vs. 26. Hagg. n:7. — Va. 29. Deut IV:24.
Vs. 1. Bom. XII: 10. — Vs. 2. Gen. XVIII,
XIX; Bom. XII:13. — Vs. 3. H. X:33, 84.
slag op H. XI:*
25. hem, die spreekt, d. I God. Vgl. vs. 26,29.
die op aarde — aaf, d. i. God, die vroeger
door Mozes tot Israël sprak.
die uit de hemelen spreekt, d. L God, die thans
door Christus, den uit den hemel gezondene, zijne
stem laat hooren. VgL H. 1:1. And. Christus.
26. toen, t. w. by de wetgeving op SinaL
nu, d. i. met het oog op den tegenwoordigen
tijd en de aanstaande groote gebeurteniseen.
27. nog éénmaal, en dus later niet meer.
het bewegelijke, d. L het vergankelijke, hetwelk,
omdat het gemaakt is, aan verandering is onderworpen.
Bedoeld wordt de tegenwoordige orde van zaken onder
het O. Verbond. VgL H. IX : 24.
*t geen niet bewegelijk is, (Li. het nieuwe verbond
of hemelsche Jeruzalem (vs. 22, H. XI: 10), de toe-
komende orde van zaken (H. II : 6), de nieuwe hemel
en nieuwe aarde (2 Petr. III : 13).
28. een onbewegelijk koninkrijk. Zie op va. 27.
ontvangen, i. w. bij de aanstaande wederkomst
van Christus (H. IX: 28, X:37).
dankbaarheid bewyzen. And. de genade vast-
houden.
29. De zin is: Niet minder dan de God des O.
Verbonds is onze God niet enkel een God van ge-
nade, maar ook van wrake, die de schuldige over-
treders op geduchte wyze straft. VgL H. 11:3, IV:
1, VI:4, X:27-S1.
1. De broederliefde. Vgl. 2 Petr. 1 : 7. Zie ook
op H. X:24.
bfyve, 'd. L worde bij voortduring door u beoe-
fend. Vgl. H. VI : 10, X : 33, 34.
2. sommigen, zooals Abraham en Lot.
Hoofdst. Xni.
DE BRIEF
486
nen, als medegevangenen; hen, die
mishandeld worden , als die zelve ook
4. in een ligchaam zijt. ' Het huwelijk
zij in eere bij allen en het bed on-
besmet; doch hoereerders en overspe-
5. Iers zal God oordeelen. ' Weest niet
geldgierig van aard; vergenoegt u
met hetgeen gij hebt, want hij heeft
gezegd: Ik zal u niet begeven,
en ik zal u niet verlaten; '
6. zoodat wij met goeden moed zeggen :
De Heer is mij een helper, en
ik zal niet vreezen; wat zal
een mensch mij doen?
7. Gedenkt uwe voorgangers, die u
het woord Gods verkondigd hebben;
beschouwt den uitgang van hunnen
8. wandel, en volgt hun geloof na. ' Je-
zus Christus is gisteren en heden de-
9. zelfde en tot in eeuwigheid. ' Laat u
niet door velerlei en vreemde leeringen
vervoeren; want het is goed, dat het
hart gesterkt worde door genade , niet
door spijzen, waarvan zij, die er in
wandelden, geen nut gehad hebben. '
Vs. 5. 1 Tim. VI: 6-10; Joz. 1:5. — Vs. 6. Ps.
CXVin:6. — Vs. 0. H. IX: 10; Ef. IV : 14. —
Va. IL Lev. XVI: 27. — Vs. 12. Joh. XIX: 18. —
Vs. 13. H. XI : 26.
3. als medegevangene* , d. i. u als in hunne plaats
•tollende. VgL Matth. XXV : 36.
t* een. ligchaam syt, en dos niet alleen bloot-
gesteld aan het gevaar van gelijke mishandeling, maar
ook in staat, om u te verplaatsen in hunnen toestand.
4. b\j allen, <L i. onder alle standen. And. in
alles, d. i. in allen opzichte.
doek. And. les. want.
5. hetgeen gij hebt. And. hetgeen voorhanden is.
7. uwe voorgangers, d. i. uwe reeds ontslapen lee-
raars (vs. 17 , 24).
8. Be sin is: Al treden uwe voorgangers af (vs.
7), Jezus Christus blijft altijd dezelfde in zijne macht,
waarheid, liefde en trouw.
9. vreemde leeringen, ontleend aan het Jodendom
en daardoor vreemd aan Jezus Christus en zijn evange-
lie (vs. 8).
vervoeren. Gew. t. rondvoeren.
door genade, t. w. van God in Christus geschon-
ken. Vgl. H. XII : 15.
door sjnjzen. Bedoeld zijn offermaaltijden (vs.
10, vgl. H. IX: 10) en andere uitwendige plechtighe-
den van den joodschen eeredienst, waaraan de Hebreen
nog altijd zeer gehecht waren.
er in wandelden, d. i. er in leefden, zich er
mejde bezig hielden en er hun heil van verwachtten.
10. Hier wordt het kruis van Christus bedoeld,
waarop hij zich zelven Gode geofferd heeft (vs. 11 , 12,
vgl. H. IX : 14). Be offermaaltijd der christenen nu
bestaat in het genot van het heil, door het offer van
Christus aangebracht. Aan dat heil kunnen zij geen
deel hebben, die den tabernakel dienen, d. i. die nog
van harte deelnemen aan de joodsche offermaaltijden
(vs. 9) of tot het Jodendom terugkeeren.
10. Wij hebben een altaar, waarvan zij,
die den ' tabernakel dienen, niet kun-
11. nen eten. ' Want van de dieren,
wier bloed door den hoogepriester in
het heiligdom gebracht wordt, van
deze worden de ligchamen verbrand
12. buiten de legerplaats. ' Daarom heeft
ook Jezus, opdat hij door zijn eigen
bloed het volk heiligen zou, buiten
13. de poort geleden. ' Zoo laat ons dan
tot hem uitgaan buiten de leger-
14. plaats , zijnen smaad dragende ; ' want
wij hebben hier geen blijvende stad,
15. maar zoeken de toekomende. ' Laat
ons dan door hem te allen tijde Gode
een offer des lofe brengen, dat is,
de vrucht van lippen, die zijnen
16. naam belijden. ' En vergeet de wel-
dadigheid en mededeelzaamheid niet;
want in zulke offers heeft God be-
hagen.
17. Weest uwen voorgangeren gehoor-
zaam en onderdanig; want zij waken
over uwe zielen, als die rekenschap
geven zullen ; opdat zij dit met vreug-
Vs. 14. H. X:84, XI: 10, 14, 16, XII: 22; KL
111:20. — Vs. 15. 1 Petr. 11:5; Hoz. XIV:3. —
Vs. 16. Pil. IV: 18. — Vs. 17. 1 Thees. V:12, 13;
Ezech. 111:17, 18.
11. wier bloed. Gew. t, wier bloed voor de sonde,
gebracht wordt, t w. op den grooten verzoen*
dag. VgL H. IX : 12 , 13.
verbrand, en dus niet gegeten.
builen de legerplaats, t. w. der Israëlieten in
de woestijn. Door deze zinnebeeldige handeling wer-
den de overblijfselen van het zoenoffer verwijderd uit
de gemeenschap des volks.
12. heiligen zou. 2£e op H. II : 11.
buiten de poort, t, w. van Jeruzalem, de toen-
malige legerplaats des volks. Uierdoor wordt aangeduid,
dat het door Jezus gebrachte offer in geen betrekking
staat tot het Jodendom.
13. tot kern — legerplaats, d. i. voor goed het Joden-
dom vaarwelzeggen, om alleen bij hem ons heil te zoeken.
zijnen smaad dragende, d. i. den smaad ons ge-
troostende, die ons om zijnentwil wordt aangedaan.
Vgl. H. XI: 26.
14. geen bfyvende stad, zooals de Joden in hun Je-
ruzalem meenden te bezitten.
zoeken de toekomende, d. L onze verwachting
strekt zich uit naar het heraelsche Jeruzalem (H. XII:
22), dat blijft. VgL H. XI : 10,14, 18, XII:27,2&.
15. door hem, d. i. door Jezus, die zich zefren
voor ons geofferd heeft (vs. 12).
de vrucht van lippen enz., d. i. bestaande in
woorden, opgeweld uit het dankbaar en geloovig hart,
die aan God de eere geven en het bewijs opleveren,
dat wij met vrijmoedigheid voor hem durven uitko-
men. Zie Ps. L:14, 23, LXIX : 31, 32, CXVI:
16. vergeet — niet, d. i. vergeet niet bij het woord
(vs. 15) ook de daad te voegen.
17. dit, t. w. het waken over uwe zielen.
487
AAN DE HEBREËBS.
Hoofdst. xm.
de mogen doen, en niet al zuchten-
18.de; want dit is u niet nuttig. ' Bidt
voor ons ; want wij zijn er van over-
tuigd, dat wij een goed geweten heb-
ben, daar wij in alles goed willen
19. wandelen. ' En te meer verzoek ik u
dit te doen, opdat ik te spoediger u
moge wedergegeven worden.
20. De God nu des vredes, die den
grooten Herder der schapen, groot
door het bloed eens eeuwigen ver-
bonds, onzen Heer Jezus, uit de
21.dooden heeft wedergebracht, ' vol-
make u in alle goed werk tot het
Vs. 10. Phü. 22. — Vs. 20, 21. 1 Thess. V : 28.
18. voor ons. De schrijver bedoelt cich zelven (vs.
19) en moet aan zijne lezers van nabij bekend zijn
geweest (vs. 19 , 23).
zijn er van overtuigd enz. Het schijnt, dat hun
omtrent hem min gunstige geruchten ter oore gekomen
varen of komen konden. Gew. t. vertrouwen enz.
19. v moge wedergegeven worden, d. i. door Gods
beschikking tot u moge wederkeeren (vgl. vs. 23). Hij
was dus vroeger onder hen werkzaam geweest en thans
verhinderd tot hen te komen.
30. groot — verbond», d. i. die door het bloed, dat
Iqj tot inwijding van een nieuw verbond voor zijne
schapen gestort heeft (H. IX: 12), de herder bij uit-
nemendheid (vgl. H. II : 10, IV : 14) geworden is. Vgl.
Hand. XX: 28.
groot. Dit woord is hier ingevuld.
doen van zijnen wil, en werke in u
hetgeen hem welbehagelijk is , door
Jezus Christus. Hem zij de heerlijk-
heid tot in eeuwigheid! Amen.
22. Ik bid u, broeders! verdraagt het
woord der vermaning; want ik heb
u ook maar kortelijk geschreven. '
23. Weet, dat onze broeder Timótheüs
losgelaten is , met wien , zoo hij spoe-
dig komen mocht, ik u zien zal. '
24. Groet al uwe voorgangers en al de
heiligen. U groeten die van Italië
zijn.
25. De genade zij met u allen! Amen.
Vs. 20. H. IX ; 12; 1 Petr. V : 10. — Vs. 26. Tit.
111:15.
21. door Jezus Christus. Bit behoort bij werke in u.
Hem, d. L Gode. And. Christus.
tot in eeuwigheid. Gew. t tot in alle eeuwigheid.
22. het woord der vermaning, tot u gericht in de-
zen brief. VgL de InL
maar hortefyh, zoodat mij, tegen mijne bedoe-
ling , licht iets scherps of min duidelijke kan ontvallen rijn.
23. onze broeder Timótheüs. Zie de InL op 1 Tim.
losgelaten is. Uit welke gevangenschap, is niet
bekend.
spoedig, d. i. nog vóór mijne afreize. Gr. spoe-
diger, t. w. dan ik durf verwachten.
24. voorgangers. VgL vs. 7.
al de heiligen. Zie op Hand. IX : 13.
die van Italië ejjn, d. i. van Italië afkomstig
zijn en zich thans hier bij mij bevinden.
BE BRIEF
VAN
J A C O B U S.
INLEIDING.
Be brief, die den naam van Jacobus draagt, is de eerste van de zoogenaamde algemeene zendbrieven*
oorspronkelijk aldus geheeten, niet omdat zij, meer dan de andere brieven des N. T., eene algemeene strekking
hebben of voor de geheele christenheid bestemd zouden zijn, maar, naar alle waarschijnlijkheid, omdat zij, nadat
fe brieven van Paulus reeds bijeenverzameld waren, door de algemeene (katholieke) kerk mede als kanonieke
Snehriften zijn aangenomen, in weerwil van den twijfel, die omtrent den oorsprong van sommige hunner bestond.
Jacobus, naar wien deze brief genoemd wordt, was waarschijnlijk niet een der beide apostelen van dien
DE BRIEF 488
naam (Matth. X: 2 , 3; Hand. 1 : 13), maar een van de broeders des Heeren (Matth. Hu : 55), die vel niet
gedurende zijn leven behoord had onder zijne volgelingen (vgL Joh. VII: 5), maar later tot hen behoorde
(Hand. 1 : 14). Men houdt hem voor dengene, van wien 1 Kor. XV: 7 gesegd wordt, dat Jeans na zijne op-
standing hem verscheen. Later bekleedde hij te Jeruzalem eene voorname plaats in de gemeente, naast de
twaalf apostelen, aan wie hij zelfs, met meer anderen, als apostel schijnt te zijn toegevoegd (Hand. XH:17;
1 Kor. IX: 5; Gal. 1:19, 11:9), verwierf zich hooge achting door zijne strenge deugd en zijne liefde voor
Israël, en verkreeg hierdoor grooten invloed, niet alleen in de jeruzalemsche gemeente (Hand. XV: 13—21,
XXI: 18), maar ook daarbuiten (Gal 11:12). Be overlevering vermeldt, dat hij om zijne nauwgezette weto-
betrachting den bijnaam van de rechtvaardige heeft gedragen, dat hij langen tijd aan het hoofd der jen
zalemsche gemeente gestaan en eindelijk, als een getrouw volgeling van Jezus, den marteldood ondergaan heeft.
Deze brief is door Jacobus of, zooals anderen meenen, onder zijnen naam, geschreven aan christenen uit de
Joden, die buiten Palestina, wellicht in Syrië, woonachtig waren (H. 1:1,11:21). Er waren onder hen vele
vervolgden en verdrukten, met name ook armen, die toen veel van de rijken en machtigen der aarde te lijden
hadden. Voorts moest de brief dienen, om de lezers van vele uit het Jodendom nog overgebleven verkeerdhe-
den terug te brengen en, bij verschil van gevoelen, allen te bewegen tot een liefderijk en godvruchtig gedrag.
Zoo bestaat hij uit eene reeks van allerlei vermaningen, waarschuwingen en bestraffingen, die zich nu en dan
wel door zekeren toon van gezag kenmerken, maar desniettemin den liefderijken geest van den broeder ia
Christus ademen.
Terstond in den aanhef spreekt Jacobus van de beproevingen, waaraan de christenen, aan wie hij schrijft,
waren blootgesteld, en wekt hij hen op tot blijdschap en standvastigheid (H. 1:1—18); waarop de vermaning
volgt, om het woord van God op de rechte wijze te hooren en te betrachten (vs. 19—27). Overgaande tot
meer bijzondere leeringen, bestraft hij de onderscheiding van rijken boven armen, als in strijd met de wet der
liefde (H. II: 1—13). Hieruit neemt hij aanleiding tot bestrijding van het wanbegrip, alsof voor den christen
een geloof voldoende ware, waarmede zich geen daden paren (vs. 14—26*); waarop eene uitweiding volgt over
het menigvuldige goed en kwaad, dat door de tong gesticht wordt (H. 111:1—12), eene aanprijzing van de
wijsheid, die van boven komt (vs. 13—18), eene bestraffing van wereldschgesinde menschen, met vermaning
tot bekeering en onderwerping aan God (H. IV: 1—10), eene waarschuwing tegen kwaadsprekendheid (vs. 11,
12), en eene opwekking om te leven in het besef van afhankelijkheid van God (vs. 13—17). Daarna wendt
hij zich rechtstreeks tot de rijken, die hunne onrechtvaardig verkregen schatten in weelde en wellust misbruik-
ten, en voorspelt hun ellende en verderf (H. V : 1— 6); wekt daarentegen de armen en verdrukten tot lijdzaam-
heid op (vs. 7—11); waarschuwt tegen het zweren (vs. 12), prijst inzonderheid het bidden voor elkander
aan (vs. 13—18), en besluit met het voorrecht te roemen van hem, wien het gelukken mag een afgedwaald»
zondaar te recht te brengen (vs. 19 , 20).
Het blijkt uit dezen ganschen inhoud des briefs, dat de schrijver de zedelijke strekking des christendoms op
den voorgrond gesteld en het evangelie als de volmaakte wet der vrijheid beschouwd heeft (H. 1:35,
II : 12). Uit deze eigenaardige richting van zijnen geest laat zich ook de wijze verklaren , waarop hij OTer
het geloof en de werken spreekt (H. 11:14—20), waarvan zijne voorstelling anders is dan die van den
apostel Paulus, zonder daarmede volstrekt in strijd te zijn (zie de Aantt.).
De brief beveelt zich doorgaans aan door duidelijkheid, bevalligheid en kracht van uitdrukking. De stijl
verheft zich dikwijls tot het dichterlijke, somtijds zelfs tot het profetische. Den schrijver leeren wij kennen
als een man van niet geringe kunde, gevormd door beoefening van de Schriften des O. Verbonds en van de
apokryfe boeken, inzonderheid van Jezus Sirach, bovenal door het onderwijs van Jezus. Zijn geschrift herin-
nert ons op vele plaatsen de bergrede des Heeren. Dat het door de oude christelijke kerk niet terstond net
eenparigheid van stemmen in de verzameling desN. Verbonds is opgenomen, had wellicht zijn voorname «maak
daarin, dat de schrijver niet behoord had tot de door Jezus geroepene apostelen. Het ongunstig oordeel,
door enkelen uit de eeuw der Hervorming en daarna, vooral door Luther, over dezen brief geveld, alsof die
noch belangrijk, noch evangelisch ware, wordt door het gewicht der behandelde zaken en den christeh]Jtea
geest, die er in ademt, voldoende wederlegd.
VAN JACOBUS.
Hoofdst. I.
HOOFDSTUK I.
Opschrift en heilgroet (vs. 1). Opwekking tot vol-
harding onder de beproevingen (vs. 2 - 8 , 12). Rijkdom
des armen, armoede des rijken (vs. 9 — 11). Het Kwade
ran den mensen, het goede van God herkomstig (vs.
13-18). Gods woord moet op de rechte wijze gehoord
en in den wandel betracht worden (vs. 19—27).
1. Jacobus, dienstknecht van God en
den Heer Jezus Christus, aan de
twaalf stammen, die in de verstrooi-
ing zijn, heil!
2. Acht het enkel vreugde, mijne
broeders ! wanneer gij in velerlei ver-
3. zoekingen vervalt , ' daar gij weet , dat
de beproeving van uw geloof volhar-
4. ding uitwerkt. ' Maar de volharding
hebbe een volmaakt werk, opdat gij
volmaakt en zonder gebrek moogt
5. zijn, in niets achterlijk. ' Doch is
iemand uwer achterlijk in wijsheid,
hij bidde haar van God, die aan al-
len eenvoudig geeft en niet verwijt,
en zij zal hem gegeven worden.
6. Maar hij bidde in geloof, zonder te
Vs. L 1 Petr. 1:1; Hand. XV:23, XXIII:26.—
Ti. 2. Matth. V:ll, 12; 1 Petr. 1:6, 7, IV:13,
14. — Vs. 3. Kom. V:S; 1 Petr. 1 : 7. — Vs. 4.
Matth. V:48. — Vs. 5. H. 111:15, 17; Spr. 11:6;
Matth. VH:7, 11; Sir. XX: 14.
1. dienstknecht. Zie op Rom. 1 : 1.
de twaalf stammen. Omschrijving van het israë-
lietische volk (Matth. XIX : 28, Hand. XXVI: 7),
waarmede hier de christenen uit de Joden aangeduid
worden.
m de verstrooiing, t. w. buiten Palestina, in
Tenchülende landen der wereld. Vgl. 1 Petr. 1:1,
Joh. VII: 35.
2. enkel. Gr. alle, of geheele. And. groots,
verzoekingen, d. i. beproevingen, inzonderheid
door verdrukking en vervolging om het geloof. VgL 1
Petr. 1:6, 7. Hetgeen, van den kant der menschen,
verweking is, dat is, van Gods zijde beschouwd, be-
proeving, loutering (vs. 8).
3. de beproeving van uw geloof. And. lez. uwe be-
proeving.
4. hebbe een volmaakt werk, d. i. zij volkomen,
zoodat er niets aan ontbreekt.
5. wijsheid, t. w. om onder de beproevingen stand-
vastig te blijven en door haar volmaakt te worden.
VgL vs. 4.
eenvoudig geeft en niet verwijt , d. i. zonder,
gelijk somtijds door menschen geschiedt, een verwijt
bij zijne gave te voegen. Jezus Sirach, H. XX: 14,
zegt van den nijdige: weinig zal hij geven en
Teel verwijten. Zie ook ald. H. XLI : 28.
eenvoudig. And. milde lijk.
6. m geloof, d. i. met vast vertrouwen. Vgl. Matth.
XXI:21 vv.
7. den Heer , d. i. God , gelijk doorgaans in dezen brief.
8. een dubbethartig man, d. i. wiens hart verdeeld
is tusschen God en de wereld. VgL H. IV: 3, 4, 8.
twijfelen; want die twijfelt is aan
eene bare der zee gelijk, die door
den wind bewogen en op- en neer-
7. geworpen wordt. ' Die mensch meene
toch niet, dat hij iets van den Heer
8. ontvangen zal : ' een dubbelhartig man ,
ongestadig in al zijne wegen!
9. De broeder, die nederig is, roeme
10. in zijne hoogheid, ' maar de rijke in
zijne vernedering, dewijl hij als eene
ll.grasbloem zal voorbijgaan. ' Want de
zon ging op met de hitte en deed
het gras verdorren, en zijne bloem
viel af , en de liefelijkheid zijns ge-
laats ging verloren: zóó zal ook de
rijke in zijne gangen verwelken.
12. Zalig de man, die verzoeking ver-
draagt; want, beproefd bevonden , zal
hij de kroon des levens ontvangen,
welke hij beloofd heeft aan degenen,
die hem liefhebben.
13. Niemand, als hij verzocht wordt,
zegge: ik word van God verzocht;
want God kan niet door het kwade
verzocht worden, en hij zelf verzoekt
Vs. 6. Matth. XXI: 21. — Vs. 8. H. IV: 8; Sir.
II : 14, 15. — Vs. 9. H. II : 5. — Vs. 11. Jee. XL :
6, 7; 1 Petr. 1:24. — Vs. 12. H. V:ll, 11:5;
Job V:17; 2 Tim. IV: 8; Openb. 11:10. — Vs. 18.
1 Kor. X:18; Sir. XV: 11, 12.
8. in al zijne wegen , d. i. in al zijn doen en laten.
9. de broeder , t. w. in Christus, de christen.
nederig, d. i. van nederigen staat. Vgl. H. II : 5.
roeme, ook als hij in velerlei verzoekingen ver-
keert. Zie op vs. 2.
zijne koogheid, t w. als burger van het gods-
rijk, als christen. Vgl. H. II : 5.
10. sijne vernedering, d. i. de vernedering, die hem
wacht door het verlies van zijn rijkdom, welk verlies
de voorwaarde is tot het verkrijgen van de hemelsche
goederen des koninkrijks.
k\j — voorbijgaan, t. w. als rijke, door het
verlies zijner vergankelijke schatten.
11. de hitte. Men denke aan den verzengenden oos-
tenwind, die somtijds, in de oostersche landen, onmid-
dellijk na den opgang der zon opsteekt en alles ver-
schroeit. Vgl. Jon. IV : 8.
de lijfelijkheid s\jns gelaats. Te verstaan van
het aanzien der grasvelden, die in Palestina zich on-
derscheiden door uitnemende bloemenpracht.
verwelken. Be glans, dien de rijke allerwegen
ten toon spreidt, zal afnemen en verdwijnen. Vgl. Luc.
XII: 16-21.
12. beproefd. Zie op vs. 2.
de kroon des levens, d. i. het eeuwige leven,
hetwelk beschouwd wordt als eene kroon of krans na
volbrachten strijd.
ky, L w. God. Gew. t de ff eer.
13. verzocht wordt, d. i. in de verzoeking bezwijkt,
zich tot zonde laat vervoeren.
van God, d. i. van godswege.
door het kwade. And. tot het kwaad.
Hoofdst. I.
DE BRIEF
490
14. niemand. ' Maar een iegelijk wordt
verzocht, als hij door zijne eigene
begeerlijkheid aangetrokken en ver-
15. lokt wordt. ' Daarna, als de begeer-
lijkheid ontvangen heeft, baart zij
zonde; en de zonde, als zij tot vol-
wassenheid gekomen is, brengt den
dood voort.
16. Dwaalt niet, mijne geliefde broe-
17. ders ! ' Alle goede gave en alle vol-
maakte gift is van boven en daalt
neder van den Vader der lichten, bij
wien geen verandering is of schaduw
18. van omkeering. ' Naar zijnen wil
heeft hij ons voortgebracht door het
woord der waarheid, opdat wij als
eerstelingen zijner schepselen zouden
zijn.
19. Zoo zij dan, mijne geliefde broe-
ders! ieder mensch vaardig tot hoo-
ren, traag tot spreken, traag tot
20. toorn; ' want de toorn eens mans
werkt Gods gerechtigheid niet uit. '
Vs. 14. Matth. XV: 19; Gal. V:17. — Vs. 15.
Gen. in: 6; Rom. VI: 23. — Vs. 18. Joh. 1:13; 1
Petr. 1:23. — Va. 10. Spr. XVII: 27; Pred. V:
1. ~- Vs. SL Rom. X11I:12; Kol. 111:3.
14. begeerlijkheid. Deze wordt hier Tergeleken mei
eene boeleerster.
aamgetrokken, en das van den weg der gods-
vrucht afgetrokken en tot de paden der ongerechtigheid
heengeleid.
15. ontvangen heeft. Boor gehoor te geren aan de
lokstem der begeerlijkheid wordt deze zelve als 't ware
bevracht, en zoo wordt de mensch zelf oorzaak, dat de
Degeerlijkheid zonde baart.
tot volwassenheid gekomen. De zonde, geboren
uit begeerlijkheid, groeit op en brengt, op hare beurt
moeder wordende, den dood, d. i. verderf en ellende,
voort And. voleindigd of volbracht uijnde.
17. den Vader der lichten. God is zelf licht en
schepper der hemellichten.
verandering, of afwisseling, gelijk inzonderheid
bij de schijngestalten der maan wordt opgemerkt.
schaduw van omkeering. Er wordt hierbij ge-
zinspeeld, óf op zons- en maansverduistering, of op
den dagelijkschen op- en ondergang van zon en maan.
18. voortgebracht, i. w. tot een nieuw leven, als
christenen. VgL 2 Kor. V : 17, GaL VI : 15, Et
II : 10.
het woord der waarheid, d. i. het evangelie; zie
Ef. 1:13, Kol. 1:5. VgL 1 Petr. 1 : 23.
als eerstelingen. Gr. sekere eerstelingen, d. i.
die als 't ware eerstelingen zijn, eersten van den groo-
ten oogst der uit God geborenen en aan hem toegewij-
den, die wordt ingezameld, öf eersten van Gods schep-
selen in *t gemeen.
19. vaardig — spreken. Deze algemeene vermaning
wordt in 't bijzonder toegepast op het hooren van en het
spreken over Gods woord (vs. 18, 21). VgL H. III:
1-10.
traag tot toorn, t. w. bij het vernemen van de
meeningen van anderen en het verdedigen van zijne
21. Legt daarom alle vuilnis en overlast
van boosheid af, en neemt met zacht-
moedigheid het ingeplante woord aan,
22. dat uwe zielen behouden kan. ' Maar
wordt daders des woords, en niet
alleen hoorders, u zelve misleiden-
23. de. ' Want indien iemand hoorder
des woords is en geen dader, die
gelijkt op een man, die zijn aange-
boren gelaat waarneemt in een spie-
24. gel ; ' want hij neemt zich zelven
waar en gaat weg, en terstond ver-
25. geet hij , hoedanig hij was. ' Maar
wie inziet in de volmaakte wet, die
der vrijheid, en daarbij blijft, deze
zal, geen vergeetachtig hoorder ge-
worden, maar dader des werks, zalig
zijn in zijn doen.
26. Indien iemand meent godsdienstig
te zijn en zijne tong niet in toom
houdt , maar zijn hart misleidt , diens
27. godsdienst is ijdel. ' Eeine en onbe-
smette godsdienst voor God, denVa-
Ve. 22. Matth. VII.-21, 24-27; Loc XI:28;
Rom. 11:13. — Vs. 26. H. 111:6; Ps. XXXTV.H;
1 Petr. III : 10. — Vs. 27. Rom. XII : 1 ; Matth.
XXV: 34-40.
eigene.
20. Gods gerechtigheid, d. i. deugd, die God eischt.
Vgl. op Matth. VI : 33.
21. het ingeplante woord, d. L het woord der waar-
heid, dat n is ingeprent door de prediking.
behouden kan, t w. van zonde en verderf.
22. u selve misleidende, t. w. door den waan, alt-
of het hooren van het woord genoeg ware. VgL Rom.
11:13, Matth. VII: 26.
23. die gelykt op een man enz. De sin is: Even
weinig vracht ala het vluchtig bezien van het aange-
richt in een spiegel aanbrengt, even onnut is het, Godi
woord alleen te hooren en, wat het voorhoudt, niet in
beoefening te brengen. De ontvangen indruk is eren
spoedig uitgewischt. Zie vs. 24.
25. inziet, d. i. niet vluchtig, maar met opzet. Eg.
sich voorover buigt, om in de wet als in een liggende*
spiegel te zien. And. indringt.
de volmaakte wet, d. i. het woord der waarheid
(vs. 18), het evangelie, hier eene wet genoemd voor
zoover het gebiedt, en wel de volmaakte wet tegenorer
de wet van Mozes (vgl. Matth. V:17), bepaaldelijk
die der vrijheid, dewijl het evangelie niet slaafs dwingt,
maar den mensch opleidt tot vrijwillige gehoorzaam-
heid. Zie ook H. II : 12, vgL Gal V : 1, Joh. Vul:
31, 32.
daarby, d. i. bij hetgeen het evangelie hes
voorhoudt.
geen vergeetachtig. Gew. t. dese, geen vergeet-
achtig.
26. iemand. Gew. t. iemand onder %.
maar syn hart misleidt, t. w. door de meening ,
dat godsdienstigheid gelegen is in veel te spreken orer
den godsdienst (vs. 19).
27. voor Qod, den Vader, <L i. naar het oordeel tm
God, die als Vader vooral liefde wfl.
491
VAN JACOBUS.
Hoofdst. II.
der, is deze: "Weezen en wednwen
te bezoeken in hunnen druk, zich
zelven onbevlekt te bewaren van de
wereld.
HOOFDSTUK II.
Waarschuwing tegen aanneming des persoons (vs.
1-7). De wet der liefde jegens allen behoort betracht
te worden (ts. 8—13). Geen geloof, dat zalig maakt,
■ werken (va. 14—26).
1. Mijne broeders! hebt het geloof
van onzen Heer Jezus Christus, den
Heer der heerlijkheid, niet metaan-
2. neming des persoons. ' Want zoo in
uwe vergadering een man binnen-
komt met gouden ringen aan de vin-
gers, in een glinsterend kleed, en
er komt ook een arme binnen in een
3. schamel kleed, ' en gij ziet naar
hem , die het glinsterende kleed draagt ,
en zegt: Ga gij hier vooraan zitten!
en tot den arme zegt gij: Ga gij
daar staan, of ga zitten onder aan
4. mijne voetbank! ' hebt gij dan niet
bij u zelve onderscheid gemaakt,
en zijt rechters geworden van booze
5. overleggingen? ' Hoort, mijne ge-
liefde broeders! heeft God de armen
Va. 1. Lev. XIX : 15; Deut XVI : 19; Spr.
XXIV:23; Matth. XXII : 16. — Va. 5. 1 Kor. I:
27. Weezen en weduwen. Hier bepaaldelijk genoemd
toot alle ongelokkigen en verdrukten in 't gemeen , om-
dat oj, van hunne natuurlijke beschermers beroofd, bij-
tonder behoefte hebben aan liefderijke hulp.
bezoeken, d. i. te hulp komen door zelf tot hen
te gaan en aldus hunne belangen te behartigen.
van de wereld, d. i. van de zondige menschen-
vereld, die van God afkeerig en tegen hem vijandig
is. Zie H. IV: 4. De beide hoofdkenmerken van den
varen godsdienst zijn dus liefde en reinheid.
1. kei geloof van — Jezus Christus, d. i. het ge-
loof, dat Tan Jezus Christus afkomstig is, het christe-
lijk geloof. Vgl. Hand. III : 16. And. het geloof in
oven Heer Jesus Christus.
den Heer der heerlijkheid, d. i. den verheerlijk-
ten Heer, die zelf hemelache heerlijkheid bezit en wil,
dat de christenen ook deze alleen zullen zoeken. Be
voorden den Heer zijn hier ingevoegd.
2. vergadering, L i. godsdienstige samenkomst. Gr.
*y**goge, waarover zie op Matth. IV : 23.
3. vooraan. Het Gr. bedoelt eene eervolle en aan-
gename plaats. VgL Matth. XXIII : 6.
4. onderscheid gemaakt, t. w. tusschen rijken en
armen, en wel om hun uiterlijken toestand. And. ge-
tmjfeld, d. i. gewankeld in uw geloof (H. 1 : 6).
rechters . . van boose overleggingen , d. L zulken ,
die, bij het beoordeelen en behandelen van anderen, be-
stuurd worden door booze overleggingen.
5. armen naar de wereld, dTi. naar hun toestand
naar de wereld niet uitverkoren, om
rijk in het geloof en erfgenamen te
zijn van het koninkrijk, dat hij be-
loofd heeft aan die hem liefhebben? '
6. Doch gij hebt den arme oneer aan-
gedaan. Zijn het niet de rijken, die
u overheerschen , en trekken die u
7. niet voor rechtbanken? ' Lasteren die
niet den goeden naam, naar welken
gij genoemd zijt?
8. Indien gij echter de koninklijke
wet volbrengt, naar de Schrift: Gij
zult uwen naaste liefhebben
als u zelven, zoo doet gij wèl. '
9. Maar indien gij den persoon aan-
neemt , zoo begaat gij zonde en wordt
door de wet bestraft als overtreders. '
10. Want wie de geheele wet onderhoudt,
doch in één gebod stfuikelt, die is
11. schuldig geworden pan alle. ' "Want
die gezegd heeft: Gij zult geen
overspel doen, heeft ook gezegd:
Gij zult niet doodslaan. In-
dien gij nu geen overspel doet, maar
doodt, zoo zijt gij overtreder der
12. wet geworden. ' Spreekt zóó en han-'
delt zóó, als die door de wet der
vrijheid zult geoordeeld worden. '
13. Want het oordeel is onbarmhartig
Vs. 8. Lev. XIX: 18; Matth. XXII:S9; Rom.
XIII: 9; Gal V:14; 1 Thess. IV:9. — Vs. U.
Exod. XX.13, 14; Matth. V:27. — Vs. ia Matth.
XV1II:3B, V:7.
in de wereld, zooals de christenen in de apostolische
eeuw meerendeels waren. VgL 1 Kor. 1:27, 28.
5. ryk in hei geloof, d. i. rijk aan geestelijke
goederen door het geloof. VgL 1 Kor. 1:5, 11:9,
Openb. 11:9.
6. de ryken. Men denke hier aan rijken onder de
ongeloovigen (vs. 7). And. denken aan rijken onderde
geloovigen.
7. den goeden naam, d. L den naam van Christus,
naar wien de geloovigen den naam van christenen
droegen. Zie Hand. XI : 26; vgL 1 Petr. IV : 16.
naar welken gij genoemd syt. Gr. die over u
aangeroepen is, of die u als bynuam gegeven is.
8. de koninklijke wet, d. i. het hoofdgebod on-
der het O. Verbond, door Jezus bekrachtigd Matth.
XXII : 39.
9. door de wet — ais overtreders, en wel als*
overtreders van de geheele wet (vs. 10, 11); want haar
hoofdgebod is liefde tot den naaste (Rom. XIII : 9).
.10. in één gebod. Gr. m één.
aan alle, t. w. geboden, daar hij overtreder der
wet is geworden, die één geheel is en wier geboden
alle afkomstig zijn van denzelfden wetgever. Zie vs.
11; vgl. Gal. 111:10, Matth. V : 19.
11. overtreder der wet, en wel der wet in haar ge-
heel. Vgl. op vs. 9.
12. de wet der vrijheid. Zie op H. 1 : 25.
13. het oordeel, d. i. het toekomstige oordeel. Zie
Matth. XXV: 41-46.
Hoofdst. n.
DE BBIEF
492
voor hem, die geen barmhartigheid
gedaan heeft; barmhartigheid roemt
tegen het oordeel in.
14. Wat baat het , mijne broeders ! zoo
iemand zegt geloof te hebben , maar
geen werken heeft? Kan het geloof
15. hem wel behouden? ' Zoo nu een
broeder of zuster naakt is, en het
hun aan het dagelijksch voedsel ont-
16. breekt, ' en iemand uit u tot hen
zegt: Gaat heen in vrede, warmt
en verzadigt u! maar gij geeft hun
de nooddruft des ligchaams niet, wat
17. baat het? ' Zóó is ook het geloof,
als het geen werken heeft, dood in
zich zelf.
18. Maar iemand zal zeggen: Gij hebt
geloof, en ik heb werken; toon mij
Vs. 14. H. 1:23; Matth. VII: 21. — Vs. 16. 1
Joh. 111:17, 18. — Vs. 17. Vs. 26. — Vs. 21. Gen.
XXII: 1-12; Hebr. XI : 17.
18. barmhartigheid — oordeel in, d. i. de barm-
hartige heeft geen veroordeeling te vreezen. Vgl. 1
Joh. 111:14-, IV: 17, 18.
14. Wat baat hei enz. Jacobns gaat hier het wan-
begrip te keer, alsof in het christendom een geloof
voldoende ware, dat niet met daden gepaard gaat en
dus voor het leven onvruchtbaar is. Was dit wan-
begrip ontstaan uit misverstand van de leer van den
apostel Paulus omtrent de rechtvaardiging uit het
geloof, Jacobus bestrijdt het, zonder den apostel te
noemen of rechtstreeks tegen te spreken. Men merke
op, dat Jacobus het geloof opvat als eenebloote over-
tuiging des verstands (vs. 19), waarmede hij
9 wil, dat goede werken zullen gepaard gaan; terwijl
bij Paulus htt geloof toestemming en overgave
des harten is, waaruit goede werken van zelve voort-
komen; en dat Jacobus ijvert tegen werkeloosheid
in het christendom, en daarom een geloof zonder
werken veroordeelt, terwijl Paulus ijvert tegen joodsche
werkheiligheid onder de christenen, en daarom
wettische werken veroordeelt, die men in plaats van
het geloof wilde stellen. Hierin komen beiden over-
een, dat het geloof, zal het zijn wat het wezen moet,
niet bestaat zonder liefde, en zich dus in goede wer-
ken moet openbaren. Zie H. 1:27, 11:8, 15, 17,
Gal. V:6, Ef. 11:10.
geen werken heeft, d. i. zoo zijn geloof niet
met die werken gepaard gaat, die den waren geloovige
kenmerken.
het geloof, d. i. het geloof alléén, zonder wer-
ken. Naar vs. 24 is er door geloof alléén, zonder wer-
den, geen rechtvaardiging bij God, en zonder deze recht-
vaardiging geen behoudenis. Zie ook Hom. 1:16, 17.
15. Hier en vs. 16 wordt aanschouwelijk vooroogen
gesteld, dat geloof zonder werken evenmin baat, als
liefde, alleen met woorden en niet met daden betoond.
17. dood in zich zelf, d. i. het blijkt zelf dood,
zonder kracht en leven, en dus zoo goed als geen ge-
loof te zijn. Zie vs. 26.
18. Het schijnt, dat in dit vs. eene tegenwerping
vervat is, gericht tegen hetgeen vs. 15—17 voorafgaat
en afkomstig van iemand, die, in den geest van Pau-
lus, niet dulden kan, dat er van een geloof gesproken
wordt, hetwelk geen werken heeft en daarom tot be-
uw geloof zonder de werken, en fk
zal n uit mijne werken het geloof
19. toonen. ' Gij gelooft, dat er maar
één God is; gij doet wèl. Ook de
booze geesten gelooven het en sidde-
20. ren. ' Doch wüt gij weten, o nietig
mensen! dat het geloof zonder de
21. werken ijdel is? ' Abraham, onze va-
der , werd hij niet uit werken ge-
rechtvaardigd, toen hij Izaak, zijnen
zoon , op het altaar ten offer bracht? '
22. Gij ziet, dat het geloof met zijne
werken medewerkte, en dat uit de
werken het geloof volmaakt werd; '
28. en de Schrift werd vervuld, die zegt:
En Abraham geloofde God,
en het werd hem tot gerech-
tigheid gerekend, en hij is
Vs. 23. Gen. XV:6; Rom. IV:3; Gal. 111:6; 3
Kron. XX: 7; Jez. XLI:8.
houd te kort schiet Zoodanig geloof bestaat er niet,
zegt hij; geloof en werken zijn noodwendig verbonden;
het geloof bewijst zijn aanwezen door de werken. Zoo
mag men dan niet spreken van een geloof zonder ver-
ken (vs. 17), veel minder zeggen, dat het geloof nie-
mand behouden kan (vs. 14). Deze tegenwerping nt
wordt vs. 19—23 beantwoord.
18. zonder de verhen. 'Gew. t. vit uwe werken,
het geloof. Gew. t. mijn qeloof.
19. Hier blijkt, dat het geloof, waarvan Jao>
bus spreekt, een louter voor waar houden, een werk
des verstands is, dat buiten het hart omgaat, waar-
mede men, in plaats van zalig te zijn, diep ellendig
kan wezen.
dat er maar één God is. Jacobus noemt net
opzet datgene, wat hoofdzaak was zoowel in het geloof
der Joden als in dat der christenen. Zie Beul IV:
39, VI: 4, Joh. XVII: 3, 1 Kor. Vul: 4-6, 1
Thess. 1:9.
de booze geerten. Gr. de demonen.
20. ijdel, d. ï. nietswaardig. Gew. t dood.
21. onze vader, <L i. onze stamvader. Jacobus schreef i
aan christenen uit de Joden (vgl. H. 1:1). Het roor-
beeld van Abraham kon hier dus alles afdoen.
uit werken, d. i. uit kracht, of ten gevolge Tan
werken.
gerechtvaardigd, d. i. erkend te zijn zooall hij
moest wezen, een geloovige, een vriend van God. Zie
vs. 23.
22. met zijne werken medewerkte, i. w. om hem voor
God gerechtvaardigd te doen worden. And. tot zp*'
werken medewerkte, d. i. hem behulpzaam was tot het
doen van de werken, die hij deed.
volmaakt werd, d. i. werd wat het zijn moest
Het geloof is nog gebrekkig en onvolkomen, zoolang
het niet gepaard gaat met werken.
23. de Schrift werd vervuld, d. i. door dit werk
van Abraham, door deze daad van hem, werd het «ir
bevonden, wat de Schrift reeds vroeger van hem ge-
zegd had.
het werd hem tot qerechtiaheid gerekend, d. L om-
dat uit zijne werken bleek, dat hij in God geloofde,
werd hij door God erkend te zijn, sooals hij moert
wezen.
493
VAN JACOBUS.
Hoofdst. m.
Gods vriend genoemd geworden.
24. Gij ziet, dat de mensch uit wer-
ken gerechtvaardigd wordt, en niet
25. uit geloof alleen. ' En werd evenzoo
ook Kachab, de hoer, niet uit wer-
ken gerechtvaardigd, toen zij de bo-
den -opnam en langs een anderen
26. weg deed uitgaan? ' Want, gelijk
het ligohaam zonder geest dood is,
zoo is ook het geloof zonder de wer-
ken dood.
HOOFDSTUK Hl.
Uitweiding over het menigvuldige goed en kwaad,
bt éoer de tong gericht wordt (va. 1—13), met aan-
prijzing van de ware wjjaheid (vs. W— W)t
1. Dat niet velen uwer leermeesters
worden, mijne broeders! daar gij
weet, dat wij te zwaarder oordeel
2. zullen ontvangen; ' want allen strui-
kelen wij veel, Indien iemand in
woorden niet struikelt, die is een
volmaakt man , bij machte om ook het
geheele ligchaam in toom te houden. '
3. Zie , wij leggen den paarden den toom
in den mond, opdat zij ons gehoor-
Vi.25. Jet. II, VI: 17, 85; Hebr. II: 81.
Ti. L Matth. XXIII: 8. — Va. S. Pt. XXUV:
U;Sir. XIV :1, XXV: 11.
H. uit gem+f «Mem, d. i. tonder -
26. de W. Zie op Hehr. XI J 81.
uwd..Rmehab..uiei — gerechtvaardigd. Dit
bleek daaruit, dat tg hg de inneming van Jericho ge*
uü merhen. Zie «p va. 21.
de boden, uit het israelietische leger getonde*,
<• het beloofde land te bespieden. Zie iox. II : 1, 15.
96. het geloof — dood. Zie op vs 17. Uit dit Ta.
blijkt, evenala nit va. 24, dat Jaoobns niet het gelooi
**rópt, noch de werken «telt in de pkate van het
gttat, maar voor den chriaten tot taligheid noodig
Kot geloof, gepaard met werken.
1. leermeester* worden, d. i. als leeraan van ande-
ren optreden in de onderlinge samenkomsten. Dit stond
val allen vrij, maar van die vrijheid moest spaanaam
pferaik gemaakt worden, dewjjl er anders licht atrtyd
« twiat ontstond. Zie vs. 14-16; vgL H. 1:19,
26,1 Kor. XIV: 26-88.
te noaarder oordeel, t w. naarmate wij , door als
foaars van anderen op te treden, te zwaarder verent-
*oerding op ons kien.
3. nrulketen, d. i. overtreden, aondigen, VgL H.
11:10.
m moorden miei eiruiieU en*. De zin is: Het
» soogoed als onmogelijk, dat iemand, die anderen
«• wil, arjne tong to<S in toom noodt, dat hty zijn
•°»4eel niet venwanrt; hij zoo. dan volmaakt moeten
njQ en kei aekeeU ligohaam, d. i. tien telven, volko-
*« bebeerechen.
zamen, en hnn geheele ligohaam wen-
4. den wij daarmede om. ' Zie, ook de
schepen, die zóó groot zijn en door
harde winden worden gedreven, wor-
den door een zeer klein roer omge-
wend, waarheen ook de toeleg des
5. stnnmans wil. ' Zoo ook de tong , een
klein lid is zij, en zij verstout zich
groote dingen. Zie, een klein vuur,
hoe groot een houtstapel steekt het
6. aan! ' Ook de tong is een vuur, de
wereld der ongerechtigheid. De tong
is het onder onze leden, die het gan-
sene ligchaam bevlekt, en den om-
trek der schepping in vlam zet, en
zelve in vlam gezet wordt door de
7. hel. ' Want alle natuur van wilde
dieren en vogelen, van kruipende
dieren en zeedieren, wordt getemd
en is getemd door de menschelijke
8. natuur. ' Maar de tong kan geen
mensch temmen, een onbedwingbaar
kwaad, vol van doodelijk .venijn. '
9. Met haar zegenen wij den Heer en
Vader, en met haar vervloeken wij
de menschen, die naar Gods gelijke-
10. nis geschapen zijn. ' Uit denzelfden
mond komt voort zegen en vloek.
Vs. 6. Spr. XH : 18, XV : 2. — Vs. 6. Sir.
XXVIH:11 w. — Vs. 8. Ps. CXL:4; Rom. III:
13. — Vs. 9. Gen. 1:26, 27, IX:6. — Vs.10. Sir.
XXVIII: 12.
3. De toepassing der vergelijking is doses Zoe
ook, en nog veelmeer, moeten wij ohm zelve bestu-
ren door onse tong in toom te honden. And. les. In-
dien wy nu den paarden den toom in den mond leg-
gen . . ,moo wenden mjg ent.
6. de long ie een uuur, t w. voor soover tij twist,
tweedracht, haat en vijandathap stookt.
J)e tang i$ kei. Oew. t Akao ie het da tona.
hei ganeehe ligohaam bemleH, d. i den gansenen
mensch verachtelijk en afschuwelijk maakt
den omtrek der eehemping, d. i. de geheele we-
reld, voor zoover die ene omringt. And. hei rad on-
§er geboorte, d. i. het rad, dat van onse geboorte
af in beweging wordt gebracht, onsen gansenen le-
vensloop.
door de hel, of den duivel; vgL Matth. XXIII:
Ie. Dese bijvoeging geeft het dojvelsehe van de sonde
te kennen, die den mensch tot zoodanig misbruik van
de tong vervoert Zie ook vs. 15.
7. natuur, d. i. aanleg en krachten.
door de meneekelijke natuur, d. i door den
mensch, met zijnen aanleg en sgne krachten. Zie Gen.
1:27, 28, Ps. VIII: 6-9.
8. de tong kan geen mamoek temmen. Zoo spreekt
Jacobus naar de algemeene ervaring; hij oordeelt ech-
ter, dat dit anders kon en moest weten. Zie vs. 2,
10, 13-18.
onb&cmmghaar. And. les. onbeetendtg.
9. den Heer en Vader, d. i. God. Gew. t Bod,
den Vader.
32
Hoofdst. m.
DE BRIEF
494
Dat behoort zoo niet te geschieden,
11. mijne broeders! ' Doet wel de bron
uit dezelfde ader het zoete en het
12. bittere wellen? ' Kan wel een vijge-
boom olijven voortbrengen, mijne
broeders! of een wijnstok vijgen?
En geen zout water kan zoet voort-
brengen.
13. Wie is wijs en kundig onder u?
Hij toone uit zijnen goeden wandel
zijne werken in de zachtmoedigheid
14. der wijsheid. ' Maar hebt gij bitte-
ren nijd en partijschap in uw hart,
zoo roemt en liegt niet tegen de
15. waarheid. ' Dat is niet de wijsheid,
die van boven komt, maar eene aard-
16. sche, zinnelijke, duivelsche. ' Want
waar nijd en partijschapf*is , daar is
verwarring en allerlei slecht bedrijf. '
17. Maar de wijsheid van boven is voor-
eerst rein, verder vredelievend, wel-
willend, gezeggelijk, vol barmhartig-
heid en goede vruchten, onpartijdig,
18. ongeveinsd. ' En de vrucht der ge-
rechtigheid wordt in vrede gezaaid
voor hen, die vrede stichten.
Vs. 13. Matth. VII: 16- 18. — Vs. 14. Gal V:
13-15. — Vs. 15. H. 1:17. — Vs. 16. Gal. V:
19-21. — Vs. 17. GaL V:22. — Vs. 18. Matth.
V:ö.
11,12. Be sin is: Evenmin als' zoodanige tegen-
strijdigheden in de natuur gevonden worden, mogen te
bfy den mensen plaats vinden.
12. En geen zout water enz. Bedoeld is de zonte
bron bf de zee. Gew. t. Zoo kan geen bron gout en
toet mater voortbrengen.
13. Wie ie wys — onder u? Jacobus heeft hier
vooral het oog op hen, die zich als leeraars van an-
deren opwierpen. Zie vs. 1.
wandel ... werken. Bij elkander gevoegd, om
de waarde te doen uitkomen van het werkdadig© chris-
tendom boven een, dat enkel in woorden bestaat. Zie
H. X : 19 , 25. VgL Matth. VII : 21.
de eachtmoedigheid der wijsheid, d. i. de zacht-
moedigheid, die de vrucht is der ware wijsheid. Zie
14. eoo roemt... niet, t. w. op uwe wijsheid; want
dit doende zoudt gij liegen tegen de waarheid, dewijl
de ware wijsheid geheel andere vruchten draagt (vs.
17,18).
15. van boven, d. i. van God. Zie H. 1 : 17.
duiveleche. Gr. demonische, d. i. naar den aard
Tan booze geesten.
18. De zin is: Zij, die den vrede zoeken en be-
vorderen, strooiien daardoor een zaad uit, welks
vrucht, bestaande in gerechtigheid, hun zelven ten
goede komt.
der gerechtigheid, d. i. van een bestaan en ge-
drag, zooals het moet wezen.
1. oorlogen . . . vechterijen, d. L hooggaande vijand-
schap en verdeeldheid en daaruit voortgesproten twisten.
vanwaar vechteryen. Gew. t. vechteryen.
HOOFDSTUK IV.
Bestraffing van wereldschgezinden (vs. 1—10). Waar-
schuwing tegen kwaadsprekendheid en het oordeelen
van elkander (vs. 11, 12), en tegen vermetel zelfrer-
trouwen (vs. 13—17).
1. Vanwaar oorlogen en vanwaar vech-
terijen onder u? Is het niet van-
daar , van uwe lusten , die strijd voe-
2. ren in uwe leden? ' Gij begeert, en
hebt niet; gij moordt en zijt ijver-
zuchtig, en kunt niet verkrijgen;
gij vecht en oorloogt. Gij hebt niet ,
3. omdat gij niet bidt.' Gij bidt, en
ontvangt niet , omdat gij kwalijk bidt ,
opdat gij het in uwe lusten mopgt
4. doorbrengen. ' Overspelers en overspe-
leressen! weet gij niet, dat de vriend-
schap met de wereld vijandschap te-
gen God is? Wie dan een vriend
der wereld wil zijn, maakt zich tot
5. een vijand van God. ' Of meent gij,
dat de Schrift tevergeefs zegt: Tot
benijdens toe begeert de
Geest, die in ons woont?
6. Doch hij geeft des te grooter gena-
Vs. 1. Rom. VII: 28; 1 Petr. II : 1. — Va. 8, 1
Joh. V:14, 15, 111:22; Matth. XXI : 22. — Vs. 4.
Matth. VI:24; 1 Joh. 11:15; Rom. VÜI:7. — Vs.
6. Spr. III: 3*; 1 Petr. V:5.
1. die strijd voeren , niet alleen tegen het beten
beginsel in u (vgL Rom. VII: 23, 1 Petr. 11:11), of
tegen de omstandigheden, waarin gij leeft (zie vs. 2 ,
maar die ook in u om den voorrang dingen.
in uwe leden, d. i. in uw ligchaam, welks ver-
schillende leden zetels en werktuigen zijn van verschil-
lende lusten (Rom. VI : 12 , 13). Die lusten braehtei
eerst inwendig strijd, maar dan ook uitwendig oorlog
en vechterij voort.
2. Gy begeert, en hebt niet, d. i. Gij streeft ow
wereldsch goed en zinnelijk genot, en uwe begeerte
blijft tot dusverre onvervuld.
gy moordt — ijverzuchtig, d. L gij voedt eene
moorddadige ijverzucht omtrent den naaste en zijn goed.
VgL 1 Joh. 111:15.
3. De zin is: En al bidt gij soms, gij ontvangt
niet, omdat enz.
4. Overspelers en overspeleressen! Een schand-
naam van wereldschgezinden, dewijl ze uit liefde tot ós
wepud aan God ontrouw worden. VgL Matth. XII:
39 , XVI : 4, Ps. LXXIII : 27.
de wereld, d. i. de zondige menschenwereli Zie
op H. 1 : 27.
5. de Schrift . . zegt. Welke plaats Jacobus hierii)
voor den geest had, laat zich niet bepalen; gelijk ook
hare verklaring hoogst onzeker is.
Tot benijdens toe, d. L Met naijver, of net
eene liefde, die de wereld niet als mededingster daUt
6. hy geeft des te grooter genade, d. L naardst ie
Geest meer ijverzuchtig is, bewijst hij te meer gat*
Jacobus bevestigt dit met een ander woord uit •>
Schrift.
495
VAN JACOBUS.
Hoofdst. IV.
de. Daarom zegt zij: God weder-
staat hoogmoedigen ; maar
aan nederigen geeft hij ge-
7.nade. ' Onderwerpt u dan aan God.
Wederstaat den duivel, en hij zal
8. van u vlieden. ' Nadert tot God, en
hij zal tot u naderen. Reinigt de
handen, gij zondaars! en zuivert de
9. harten, gij dubbelhartigen ! ' Jam-
mert en treurt en weent; uw lagchen
ga over in treuren, en uwe blijd-
10. schap in verslagenheid. ' Vernedert
u voor den Heer, en hij zal u ver-
hoogen.
11. Spreekt geen kwaad van elkan-
der, broeders! Die kwaadspreekt van
een broeder, of zijnen broeder oor-
deelt, spreekt kwaad van de wet en
oordeelt de wet; en oordeelt gij de
wet, zoo zijt gij geen dader van de
12. wet, maar rechter. ' Één is de Wet>-
gever en Rechter, die behouden en
verderven kan. Doch wie zijt gij,
die den naaste oordeelt?
13. Welaan nu , gij , die zegt : Heden
Vs. 7. 1 Petr. V:8, 9; Ef. IV: 27, VI: 11. —
Ys. 8. Jez. 1:15. — Vs. 0. Matth. V:4. — Vb. 10.
Job XXII: 29; Spr. XXIX: 23; Matth. XXIII: 12;
Loc XIV: 11, XVIII:14; 1 Petr. V : 6. — Vs.
IL Matth. VII :1. — Vs. 12. Matth. X:28; Kom.
XIV: 4, n.1.
6. hoogmoedigen. De vrienden der wereld zijn hoog-
moedig, omdat zij uit hun aard zelfzuchtig zijn.
7. Weder Haat den. duivel, t. w. door het bestrijden
Tan wereldliefde en hoogmoed (vs. 4,6), en in 't ge-
meen van den boozen geest der wereld. VgL Joh.
XIV:30, 2 Kor. IV:4.
8. Nadert tot God, t. w. met uwe gedachten, ook
ii het gebed.
hij zal tot u naderen, t. w. met zijne gunst en
hulp. V0. Matth. VII: 7-11.
Reinigt de konden. De zin is: Laat af van
zondige werken, waarvoor de Konden genoemd worden
als uitvoerders van het kwaad. Vgl. Jez. 1 : 16.
tuieert de harten, waaruit de zondige werken
TOortkomen. Zie vs. 2, 3. VgL Matth. XV : 19,
Mare VII: 21-23.
dubbelhartigen. Zie op H. 1 : 8.
9. Jammert — weent, t. w. om uwe zonden.
uw lagchen. Hierbij , evenals bij blijdschap , denke
mea aan wereldsche, zondige vreugde.
10. Vernedert u, <L i. Verootmoedigt u.
verhoogen, d. i. opbeuren en vertroosten. Zie
«. 6. Vgl. H. 1:9.
11. oordeelt. Niet alleen tegen het harde of liefde-
looce beoordeelen waarschuwt Jaoobus, maar zelfs tegen
het oordeelen over elkander. Zie ook Matth. VII : 1 ,
Bom. XIV:3,4.
•preekt kwaad non de wel, d. i. stelt zich, door
of morgen zullen wij naar die gind-
sche stad reizen, en daar een jaar
doorbrengen, en handel drijven en
14. winst doen; ' gij, die niet weet, wat
er morgen zijn zal! Wat toch is
uw leven? Het is immers een damp,
die voor een korten tijd verschijnt,
15. daarna ook weer verdwijnt. ' In plaats ,
dat gii zeggen zoudt: Als de Heer
wil, zullen wij leven en dit of dat
16. doen! ' Doch nu roemt gij in uw
gezwets. Al dergelijke roem is boos. '
17. Wie dan weet goed te doen en het
niet doet, dien is het zonde.
HOOFDSTUK V.
Bestraffing van rijkaard» (vs. 1—6). Vermaning aan
verdrukten tot geduld en volharding (vs. 7— 11). Waar-
schuwing tegen het zweren (vs. 12). Onderscheiden
vermaningen, inzonderheid tot bidden voor elkander (vs.
13—18). Opwekking, om afgedwaalden te recht te
brengen (vs. 19, 20).
1. Welaan nu, gij rijken! weent en
weeklaagt over uwe ellenden, die
Vs. 14. H. 1:10; Luc XII : 18-21; Spr.
XXVII: 1; Jez. XL:6; 1 Petr. 1:24. — Vs. 15.
Hand. XVIII: 21; 1 Kor. IV: 19, XVI: 7; Hebr.
VI: 3. — Vs. 17. Luc. XII: 47; Joh. XV: 22.
Vs. 1. Spr. XI: 28; Luc VI: 24, 25; 1 Tim. VI:
9» 10.
kwaadspreken, tegen de wet en doet het voorkomen,
alsof zij ten onrechte liefde jegens den naaste eischt
(vgL H. 11:8).
11. oordeelt de wet, d. L stelt zich als rechter
boven de wet, aan welke hij moest gehoorzamen.
12. Wetgever en Rechter, t. w. God. Gew. t. Wetgever.
13. Onder de hier genoemde soort van overmoedige
overleggingen worden alle andere tevens verstaan.
14. Het is. And. lez. Gy zyt.
daarna ook weer. Gew. t. en daarna.
15. zullen wy leven. Gew. t. en wy leven, zullen wy.
16. in wo gezwete. In plaats van zich afhankelijk
van God te gevoelen, maakten zij zich schuldig aan
grootspraak en overmoedig zelfvertrouwen.
17. dien ie het zonde, d. L hij zondigt door datgene
niet te doen, wat hij weet, dat goed is. Vgl. Luc
XII:47,48, Joh. IX.-41, XV:22.
1. Bat hier schraapzuchtige en weelderige rijken
bedoeld worden, blijkt uit hetgeen volgt. Men heelt
hen niet bij voorkeur onder de christenen te zoeken.
Het schijnt veeleer, dat Jacobus zich, bij wijze van
profetische spraakwending, tot zulken wendt, die de
arme christenen plaagden en onderdrukten. Zie H.
11:6,7. Vandaar, dat hij hen wel bedreigt, maar
niet tot bekeering opwekt, en zich vs. 7 weder tot
zijne lezers richt. And. denken uitsluitend aan rijken
onder de christenen.
uwe ellenden , nader beschreven vs. 2 , 3.
32*
Hoofdrt. V.
DE BRIEF
m
2. staan te komen. ' Uw rijkdom is ver-
rot, en uwe kleederen zijn door de
8. mot verteerd geworden. ' Uw goud en
zilver is verroest, en hun roest zal
tegen u tot eene getuigenis zijn en
zal uw vleesch verteren, als vuur.
Gij hebt schatten opgelegd in de
4. laatste dagen. ' Zie , het loon der ar-
beiders , die uwe velden gemaaid heb-
ben, hetwelk door u is achtergehou-
den, roept luide, en het geschrei van
hen, die geoogst hebben, is geko-
men tot de ooren des Heeren Ze-
5. baoth. ' Gij hebt op aarde weelderig
en brooddronken geleefd; gij hebt
uwe harten gemest op den dag der
6. slachting. ' Veroordeeld, vennoord
hebt gij den rechtvaardige; hij we-
derstaat u niet.
7. "Weest dan geduldig, broeders! tot
aan de komst des Heeren. Zie, de
Va. 2. Job XIII:28; Jet. LI: 8; Matth. VI: 19,
80. — Va. 4. Uv. XIX 1 13; Deut. XXIV: 14, 15;
Mal. 111:6; Sir. XXXV: 18. — Va. 5. Luc. XVI:
19, 25.
2. is verrot . . . *#» verteerd, In profetischen stijl
wordt hier, gelijk doorgaans, hetgeen zeker geschieden
aal, voorgesteld als reeds geschied. Zie ook vs. 3.
verrot. Men denke hierbij aan rijkdom, dit be-
stond in opgelegd koren. Vgl. vs. 4.
kleederen. Zij waren bij de Oosterlingen een
voornaam bestanddeel des rijkdom*.
3. verroest, d. L vergaan, onbruikbaar geworden.
Wat van andere metalen geldt, wordt hier, min nauw-
keurig, van het goud en zilver gezegd.
gal tegen u — getuigenis sjjn, d. i. zal tegen
u getuigen, en wel van nwe hebzucht en gierigheid,
waardoor gij uwe schatten hebt laten verroesten, in
plaats van ze ten nutte uws naasten te gebruiken.
mo vleeeck verteren, d. 1 u doen verkwijnen
door kwelling en verdriet oter bei vergaan van uwen
rijkdom.
m de laatste dogen, d. L in de dagen (het tijd-
perk), die aan het meatiaanache gericht, bfj de we-
derkomst van Christus, kort voorafgaan (va. 7, 8).
Be zin is: In plaats van het bezit en genot uwer
schatten, is nwe straf en uw verderf nabij.
4. roept tuide, t. w. tot God om wraak over u.
VgL Gen. IV.10.
ie gekomen tot enz., en zal dut niet ongewroken
blijven.
de» Meeren, iekaoth, d. i. dee tfeereu der hetr-
scheren: eene benaming van God, die in het O. T.
zeer dikwijls voorkomt, doch in het N. T. allten nog
Rom. IX:*».
5. gif' tebt nwe korten gemest, d. i. naar den lust
van uw ainnelijk hart hebt gij uwe rijkdommen genoten.
op den dog (Gew. t, alt op den dog) der elach-
ting, d. i. des gerichte. Het beeld is ontleend aan
dieren, die nog op den dag, waarop zij geslacht zullen
worden, zorgeloos weiden en zich te goed doen. And.
op een elochtdag, alsof ieder dag een alaohtdag, een
dag van maaltijden, ware.
6. Veroordeeld, vermoord Uitdrukkingen, die ver-
regaande onbillijke, onrechtvaardige en wreede mishan-
landman wacht op de kostelijke vrochi
des lands, en heeft geduld met haar
totdat zij den vroegen en spadei
8. regen ontvangen heeft. ' Weest ooi
gij geduldig, versterkt nwe harten
want de komst des Heeren is nabij.
9. Zucht niet tegen elkander f broeders!
opdat gij niet geoordeeld wordt: zie.
de Rechter staat voor de deur.
10. Neemt, broeders! een voorbeeld tse
lijden en van geduld aan de profe-
ten, die in den naam des Heeren
11. gesproken hebben- ' Zie, wij prijzen
hen zalig, die volharden. Van Jobs
volharding hebt gij gehoord, en het
einde des Heeren hebt gij gezien,
dat hij zeer barmhartig is en een
ontfenner.
12. Doch vóór alles, mijne broeders!
«weert niet, noch bij den hemel,
noch bij de aarde, noch eenigen an-
Va. 7. 2 Thees. 1:10. — Va. 10. Hand. Vu:
52. — Va. 11. Job 1:21, 22, XLH.IO; Pa, CIH:
8. — Va. 12. Matth, V.-84-37, XXIII;lfi w.
delingen te kennen geven. VgL vs. 4 en H. IV: S,
11:6.
6. den rechtvaardige, d. i. den onschuldige. Au
een bepaald persoon valt hier niet te denken.
h\j wederstoot u niet , d. i. hij laat och door ï
onderdrukken, en daardoor wordt nw overmoed aog
grooter.
7. broeders! Hiermede spreekt Jaeobns na sfjae
lezers toe, die door de rijken verdrukt werden, Zie
vs. 4, 6.
tot aan de komst des Heeren. Hen denke hier
bij aan het messiaansche gericht, dat, volgens va. 8,
voor teer nabij gehouden werd. Dan ion hanne ver-
drukking niet alleen ophouden, maar ook heerlijk»
vrucht dragen, waarop net vervolg van dit vs. wij*.
Vgl. va. 11 en EL 1:2.
8. de komst des Meeren is nakig\ Zie op va 7,
vgL Hebr. X : 25.
9. Sueht niet tegen elkander, d. i. Beklaagt a niet
de een over den ander, waartoe gemeenschappelijk I$*
den aoo lioht aanleiding geeft.
geoordeeld, t w. door God. Gew. i smop
deeUL.
de Rechter, d. i. God. Zie H. IV: 11 Aai
Christus, Aan dien Rechter moesten si) km* aak
overlaten.
10. die — gesproken hekken. De tin ia: Dis, k**
wel tij snik eene hooge roeping hadden, on ia èn\
naam des Heeren tot het volk te spreken (2 IVtr. I"
21), nogtana teer veel hebban moeten lijden. fyL
Matth. V:12, Hebr. XI: 32 w.
11. hei einde des Meeren — genen, dot en*., i >•
in de uitkomst van Jobs geduldig lijden, door fes
Heer bewerkt, hebt gij gezien, dat ent.
dat hy — is. Gew. t. dat de Meer - •*.
12. smeert nieU Daaraan maakten de veriraktei
(va. 1—11) tien door wrevel e* wraakzucht Hebt •*•$£
noeh eenigen onderen eed Andere top$j*
eeden worden door Jezus opgenoemd Matth. V: 85, W»
XXIII: 16-22.
497
VAN JACOBUS.
Hoofdst. V.
deren eed; maar uw ja zij ja, en
uw neen neen, opdat gij onder geen
oordeel valt.
13. Is iemand onder u in lijden, dat
hij bidde. Is iemand welgemoed,
Ik dat tij psalmzinge. ' Is iemand on-
der u krank, dat hij de oudsten der
gemeente tot zich roepe en zij over
hem bidden, hem zalvende met olie
15. in den naam des Heeren. ' En het
gebed des geloofe zal den lijder be-
houden, en de Heer zal hem oprich-
ten, en zoo hij zonden gedaan heeft,
het zal hem vergeven worden.
16. Belijdt elkander de overtredingen,
en bidt voor elkander, opdat gij ge-
Vs. 14. Sir. XXXVIII: 1-14; Mare VI: 13. — .
Vi. 16. Joh. IX: 31; Hand. XIV : 15. — Vs. 17. 1
&hl XVII :1, XVIII: 1: Luc IV: 35.
12. uwjatijia, en uw neen neen, d. L zij eenvoudig
ja, eenvoudig neen, zonder iets ter bevestiging daarbij
te voegen. And. zij oprecht gemeend, net de waar-
heid overeenkomstig.
onder . . . oordeel. Bedoeld schijnt bet veroordee-
lend vonnis van God, die geen gebrek aan waarheid
gedoogt
14. Aanbeveling van de voorbidding in gevaarlijke
krankheid, en wel naar een, zoo *t schijnt, toenmalig
gebruik, waarschijnlijk uit het Jodendom overgenomen
(Sk XXXVIII: 1-14), waarbij dit voorbidden door
de ondelen of opzieners der gemeente (1 Petr. V:l)
verricht werd, onder of na het zalven mei oüet waar-
aan mes, vereenigd «et bet gebed, een* genezende
kracht toekende. VgL Mare VI: 13, XVI: 18, 1
Xor. Xn : 9.
over hem Uddem\ Deze utÉrukkmg schijnt aan te
duiden, dat de handen van den bidder over den kranke
verden uitgebreid, om genezing op hem als van boven
te doen afdalen.
in den naam de* Heeren, <L i onder aanroeping
van God en in vertrouwen op hem.
15. kei gebed dee geloof*, d. ï. het geloovige gebed,
fat vol vertrouwen op God uitgesproken. Vgl. fi.
1:6.
tal den lyder behouden. Dit wordt verklaard
door *t geen volgt: en de Sfeer tal hem oprichten, t.
v. uit zijne krankheid. Deze stellige verzekering is
gegrond op de kracht van een geloovig gebed (vgL vs.
16-18).
tonden. Hierbij moet men aan zonden denken,
die ooizaak der ziekte waren of daarvoor gehouden
werden, en nu het geweten kwelden. Vgl. Deut.
XXVni:15,22, Matth. IX:Z, Joh. Vil4, IX:2.
16. Meltfdt — bidi enz. Ook deze vermaning be-
treft de kranken, zooals blijkt uit hetgeen volgt: op-
dat gij getond wordt. Doch Jacobus spreekt nu met
■MT m de oudsten der gemeente alleen, zooals vs.
zond wordt. Veel vermag een krach-
tig gebed van een rechtvaardige. '
17.Elia was een mensch van gelijke na-
tuur als wij, en hij bad vurig, dat
het niet regenen mocht; en het regen-
de niet op aarde in drie jaren en
18. zes maanden. ' En wederom bad hij ,
en de hemel gaf regen, en de aarde
deed hare vrucht uitspruiten.
19. Mijne broeders! zoo iemand onder
u van de waarheid is afgedwaald en
20. iemand hem bekeert, ' die wete, dat
vrie een zondaar van zijnen dwaal-
weg tot bekeering brengt, eene ziel
van den dood redden en eene menigte
van zonden bedekken zal.
Vs. 18. 1 Kon. XVIII:46. — Vs. 20. Spreuk. X:
12; 1 Petr. IV: 8.
14 ,15; maar hij wil, dat ook de leden der gemeente
onderling, wanneer ze ziek zijn, elkander de over
tredingen zullen belijden en voor elkander bidden.
16. opdat gy getond wordt, d. i. genezen van de
ziekte, en tevens van hare oorzaak, de zonde. Ook
hier schijnt de voorstelling van een noodzakelijk ver-
band tusschen ziekte en zonde, die onder de Joden ge-
vonden werd (zie op vs. 15), ten grondslag te liggen.
een krachtig gebed, d. i. een gebed, waarbij
geheel de geest des bidders door geloof en liefde werk-
zaam is. VgL Hand, XII: 5, Luc XXII: 44. And.
een werkzaam gebed.
ion een rechtvaardige, d. i. van een deugdzaam
en godvruchtig mensen. Vgl. Luc 1 : 6, Joh. IX : 31,
17. Ay bad vurig. Gr. hy bad een, ef mei een ge-
bed. Hetgeen hier van het bidden van Elia gezegd
wordt, alsook dat het in drie jaren en te* maanden
niet regende, staal im de aangewezen plaatsen niet te
lezen.
19. van de waarheid U afgedwaald. Hierbij moet
niet aan afval van het christendom gedacht worde»,
maar, in verband met vs. 15 en 16, aan afwijking van
het waarachtig christelijk leven, overeenkomstig Gods
woord. Zie H. 1:18, Joh. XVII: 17. VgL 3 Joh.
4, 8 Joh, 8,4.
20. eene nel, t. w. die des zondaars. Zóó uitge
drukt, omdat de zondaar naar de ziel onsterfelijk is en
zijne bekeering daarom te grooter waarde heeft.
van den dood, cL ï. van den jammer en de el-
lende, die hier en namaak gevolgen der zonde zijn.
menigte van tonden, t w. van hem, die van de
waarheid was afgedwaald. . And, achten een» menigte
van eigen zonden bedoeld.
bedekken, d. i. uitwerken, dat zijne zonden voor
God bedekt, d. i. door God vergerven worden. Zie Pt.
XXXII:1,2, Neh. 111:37. Vgl. Bom. IV:7,8,
1 Petr. IV : 8. Op waarachtige bekeering volgt vol-
komen zoudenvergiiTenis bij God. Zie Hand. III : 10.
32'
DE EERSTE BRIEF
VAN
PETRUS.
INLEIDING.
De christenen, aan wie deze brief gericht is, waren woonachtig in onderscheiden landschappen van Klein -
Azië (H. 1:1), waar Paulus vroeger met vracht gearbeid had. Het schijnt wel, dat zij voor verreweg hel
grootste deel uit het heidendom afkomstig waren (H. 1 : 14 , 18 , II : 9 , 10 , III : 6 , IV : 3), ofschoon sommige
uitleggers uit het opschrift (H. 1:1) afleiden, dat daaronder ook vele voormalige Joden gevonden werden. Hoe
dit rij, volgens het opschrift is het de apostel Petrus, die zich hier beijvert, om hen niet slechts onder hunne
wederwaardigheden te vertroosten en tot standvastige belijdenis en beoefening des evangelies op te vekkei
, (H. 1:6,7, 11:12, 15, 19,20, 111:13-17, 1V:12-19, V:9, 10), maar vooral ook om hen gerost te
stellen aangaande hunnen genadestaat en hun te verzekeren, dat hun christendom van den echten stempel is
(H. V : 12). Daartoe vermeldt hij , onmiddellijk na den aanhef (H. 1:1,2), met dankzegging aan God, het
heil, dat zij deelachtig waren en meer nog in de toekomst verwachten mochten (vb. 3—12). Op dezen grond-
slag nu bouwt hij eene drievoudige reeks van vermaningen. De eerste (vs. 13— H. 11:10) is van algemee-
nen inhoud en moet dienen, om den christenen de heiliging en broederliefde, die hun betamen, aan te prijzen.
In fle tweede (H. 11:11— IV: 6) daalt hij, met het oog op hunnen min gunstigen toestand (vs. 11,12),
tot in bijzonderheden af, om hun de plichten van onderdanen (vs. 13—17), dienstknechten (vs. 18—25), echt-
genooten (H. 111:1—7), alsmede de plichten jegens elkander en jegens vijanden en vervolgers in te scherp»
(vs. 8—18), waaraan zich de vermelding van Jezus* lijden en die zijner verhooging aansluit (H. 111:18—22),
met de opwekking, om toch niet, ten einde het lijden te ontgaan, tot een heidenschen wandel te vervallen
(H. IV: 1—6). In de derde reeks (H. IV: 7— V:9) vermaant hij, met het oog op het einde aller dingen
(vs. 7), tot waakzaamheid, tot onderlinge liefde (vs. 8—11) en vooral tot standvastigheid in het verdragen der
vervolgingen (vs. 12—19), en richt zich daarbij afzonderlijk tot de oudsten der gemeente, voorts tot de jenge-
ren, en eindelijk tot allen (H. V:l— 9). Eene gepaste zegenbede met lofverhemng van God (vs. 10,11) en
enkele groeten (vs. 12 -14.) besluiten het geschrift. Bij dit eenvoudig plan, hetwelk man zonder moeite her-
kent, is hier een vrije en losse schrijftrant gevolgd, waarvan herhalingen onafscheidelijk zijn. Er blijkt tevesi
uit, dat dit geschrift meer van vermanenden en vertroostenden, dan van leerstelligen inhoud is.
Mag men dezen brief, in weerwil van de daartegen ingebrachte bedenkingen, op goede gronden voor een
geschrift van den apostel Petrus houden, dan bevond deze zich, toen hij hem schreef, te Babel (H. V:13)
en maakte hij van het vertrek van Silvanus, vermoedelijk denzelfden, die elders (Hand. XV: 22, 40) Süafl
heet, gebruik, om hem naar Klein- Azië te verzenden. Men stelt doorgaans de vervaardiging van dezen brief
omstreeks het jaar 63. Ofschoon geschoeid op de leest der brieven van Paulus en soms daarmede bijkans
woordelijk overeenstemmende, vertoont hij toch ook, in onderscheiding daarvan, eene gansch eigenaardige denk-
en schrijfwijze en biedt een schat van leering en vertroosting aan, waardoor de waarde van het evangelie, hier
als een evangelie der hope (H. 1:3,13,21, 111:15) verkondigd, aan het licht treedt.
DB EERSTE BRIEF VAN PETRUS.
Hoofdst. I.
HOOFDSTUK I.
Opschrift en heilgroet (vs. 1, 2). Lof verheffing van
God voor het heil, den christenen bereid, hetwelk de
stof uitmaakt hunner vreugde in God, ook onder ge-
loofibeproeving, en het voorwerp weleer van der
profeten navorsching en nog van der engelen belang-
stelling (vs. 3—12). Opwekking tot volstandige hoop,
tot gehoorzaamheid en heiligheid, aangedrongen door
de herinnering van de verlossing in Christus (vs. 13—21),
eo tot onderlinge liefde als de vrucht der wedergeboorte
{u. 22-25).
1. Petrus, apostel van Jezus Chris-
tus, aan de vreemdelingen der ver-
strooiing van Fontus, Galatië, Kap-
padocië, Azië en Bithynië, uitverko-
2. renen ' naar de voorkennis van God ,
den Vader, in heiliging des Geestes,
tot gehoorzaamheid en besprenging
met het bloed v§tn Jezus Christus.
Genade en vrede worde u vermeerderd !
8. Geloofd zij de God en Vader van
onzen Heer Jezus Christus , die , naar
Vs. 1. Jac. 1 : 1. — • Vs. 2. Hebr. XII : 24; Rora.
1:7; 2 Petr. 1:2; Jud. 2. — "Vs. 3-6. Ef. 1:3,
13, 14.
1. vreemdelingen der verstrooiing. De benaming
verstrooijing , door de Joden gegeven aan hunne ge-
looftgenooten buiten Palestina (zie op Jac 1:1), wordt
hier toegepast op christenen ook uit de heidenen , als die
met de christenen in het joodsche land uitmaakten het
vare volk of Israël Gods (Gal. VI: 16); en rij wor-
de» hier vreemdelingen genoemd, omdat zij, als chris-
tenen, niet op aarde te huis behoorden, maar hun va-
derland elders hadden (vgl. H. 1 : 16 , II : 11 , Hebr.
II : 13). And. denken aan voormalige Joden, die,
buiten Palestina gevestigd, tot het christendom waren
orergegaan en nu, te midden der heidensche bevolking,
sis vreemdelingen bleven verkeeren. Vgl. de Inl.
Pontus — BUhynie. Verschillende landschappen
taa Klein- Azië, ten deele althans gerangschikt, zoo-
alsrij Petrus, uit Babel schrijvende (H. V:1S), het
naast voor den geest stonden.
Ajif, d. i. het westelijk Klein- Azië of zoogenaam-
de Asia proconsularis, bevattende de provinciën
Frygië, Carifi, Lydië en Mysië.
uitverkorenen, t. w. door God, naar zijn eeuwig
Tooraemen (vgl. Et 1:4,5, Rom. VIII: 28— 30),
waals bleek uit hunne toebrenging tot het christendom.
Hunne verkiezing wordt in vs. 2 nader beschreven.
2. naar de voorkennis van God, en zijne dadelijke
beschikking dientengevolge.
m heiliging de* Geestes, d. i. deelachtig gewor-
den lijnde de heiliging, die de Geest van God werkt,
ra waardoor hunne verkiezing, van eeuwigheid geschied,
io den tijd voltrokken werd.
tot gehoorzaamheid, t. w. aan God. Daartoe
werden zij door heiliging des Geestes in staat gesteld,
en daarin was het einddoel hunner verkiezing gelegen.
besprenging — Christus. De zinnebeeldige uit-
drukking: beeprengd worden met het bloed van het
hulsoffer des N. V. (vgl. Hebr. IX : 18-22 , XII : 24),
beteekent: komen tot het deelgenootschap en volle ge-
not van de zegeningen des Verbonds, hetwelk door den
dood van Christus is ingewijd (vgl. Matth. XXVI : 28).
Daartoe had God de christenen naar zijne voorkennis
uitverkoren en in heiliging des Geestes tot gehoor-
zaamheid gebracht.
zijne groote barmhartigheid , ons heeft
doen herboren worden tot eene le-
vende hoop, door de opstanding van
4. Jezus Christus uit de dooden ; ' tot
eene onvergankelijke en onbevlekte
en onverwelkelijke erfenis, in de he-
5. melen bewaard voor u, 'die, in Gods
kracht, door het geloof bewaard wordt
tot de zaligheid, gereed om geopen-
baard te worden in den laatsten tijd ; '
6. in wien gij u verheugt, thans een
weinig tijds, zoo noodig, bedroefd
7. door velerlei verzoekingen;' opdat
de beproeving uws geloofs, welke
veel kostelijker is dan die des gouds ,
dat vergaat, ofschoon door vuur be-
fwroefd, bevonden worde te zijn tot
of en heerlijkheid én eer, bij de
8. openbaring van Jezus Christus; 'wien
gij niet ziet en nogtans lief hebt, in
wien gij, hoewel hem nu niet zien-
Vs. 8. Vs. 23. — Vs. 4. Kol. 1:6. — Vs. 6. Kom.
VIII: 18. — Vs. 6, 7. H. IV: 12, 13; Jac, 1:2,3,
12. — Vs. 8. Joh. XX: 29.
3. door de opstanding — uit de dooden. Zij wa-
ren tot een nieuw geestelijk leven herschapen, en dat
die herschepping hen vooral gebracht had tot eene le-
vende hoop, de vrucht van dat nieuwe leven, dit had-
den zij bepaaldelijk aan de herleving van Jezus Christus
te danken. Vgl. H. 1 : 21.
4. Het heil, hun bereid, ging in duurzaamheid en
waarde alle aardsche bezitting verre te boven, en zou
hun nimmer kunnen ontgaan.
5. tot de zalighfid enz., d. i. tot de erfenis, vs. 4
genoemd, die, nu nog verborgen, welhaast in hare
volle heerlijkheid aan het licht zou komen. Vgl. Kol.
111:4.
in den laatsten tyd, d. i. bij de wederkomst
van Christus, op het einde der tegenwoordige eeuw,
hetwelk geacht werd nabij te zijn (vgl. H. IV : 7).
6. in wien g\j u verheugt, t. w. in God (vs. 3).
And. waarover gij u verheugt, t, w. over de zekerheid
van uwen aanstaanden gelukstaat.
een weinig tijd*. And. een weinig, d. L in
lichte mate.
verzoekingen. Zie op Jac. 1:2.
7. opdat enz. Aanwijzing van het doel, door God
met de verzoekingen (vs. 6) beoogd, waaruit blijkt,
wolk eene stof van vreugde in God zij bevatten.
veel kostelijker enz. De bedoeling is: Beide
worden beproefd, het goud door vuur, het geloof door
lijden. Maar het goud, ofschoon het de proef heeft
doorgestaan, blijft vergankelijk (vs. 18); het geloof
daarentegen, eenmaal op de proef deugdelijk bevonden,
is duurzaam. Daarom is de geloofsbeproeving zooveel
kostelijker dan die des gouds.
bevonden worde, d. i. bij de uitkomst blijke.
tot lof — en eer, t. w. van u, en daardoor tot
verhooging van uwen gelukstaat. And. tot eer van God.
bjj de openbaring van Jezus Christus, d. i. bij
zijne wederkomst (vs. 5).
8. wien gij niet ziet. Te verstaan van God, vs. 3
genoemd (vgl. op vs. 6). Zie ook 1 Joh. IV: 20. And.
wien pjj niet gezien hebt, t. w. Jezus Christus, wien
zij, in onderscheiding van anderen, gedurende zijne
omwandeling op aarde, niet persoonlijk hadden gekend.
Hoofdst. I.
DE EEBJSTE BRIEF
500
de, gelooft en u verheugt met eene
onuitsprekelijke en verheerlijkte vreug-
9. de , ' terwijl gij verkrijgt het einde uws
10. geloofa , de zaligheid der zielen. ' Aan-
gaande deze zaligheid hebben onder-
zocht en nagevorscht de profeten , die
geprofeteerd hebben van de voor u
11. bestemde genade, ' daar zij navorsch-
ten , op welken of hoedanigen tijd de
Geest van Christus in hen wees, als
hij te voren getuigde van het lijden,
dat op Christus komen zou, en de
1SJ. daarop volgende heerlijkheid. ' Aan
hen toch werd geopenbaard, dat zij
niet zich zei ven, maar u datgene be-
dienden, wat thans u is aangekon-
digd door hen, die u het evangelie
verkondigd hebben door den Heiligen
Geest, die van den hemel gezonden
is; waarin de engelen begeeren in
te zien,
13. Daarom, omgordt de lendenen uws
Vs. 10. Matth. XIII : 17. — Va. 12. Ef. III : 10. —
Vt, 18. Luc XII f 36. — Vs. 1*. Bom, XII ;2j Et
IV:*8. -* Va. Jfi. I*v. XI*:*; AWfc, V;4&
8. verheerlijkte vreugde , d. L die voortvloeit uit
de verwachting der aanstaande heerlijkheid en daarvan
nu reeds den glans vertoont
9. het einde uwe geloofs, d, i. datgene, waarop uw
geloof uitloopt, het volle genot va% het heil des Mee-
ren. Vgl. vs. 6.
10. Na geweien te hebben op de toekomst (vs.
8—5) en op het tegenwoordige (vs. 6—9), ten einde
tijne laters op te wekken tot lofugging aan God,
wijst de apostel nu nog aan (vs. 10—12), dat sij de
bevoorrechten sijn, aan wie te beurt valt, wat de pro-
feten aangekondigd en waaromtrent dazen, heilbegeerig
ondersocht hebben, wie het sijn souden. Iets derge-
lijks vindt men Matth. XIII r 16 ,11, Luo. X:*3,84.
Vgl. Joh. VIII i 66, Hebr, XI: 18.
onderzocht en nagevorscht. Wat het was, waar-
naar de profeten onderzoek; deden, tonder het uit te
vinden, aegt vs. 11.
11. op welken of hoedanigm tijd,
onder welke omstandigheden, en ten
het heil, door hen aangekondigd,
treden.
de Beest van Christus in, hen.
der profetie, die hen vervulde, hen vooral om na te
denken over hetgeen Ohristns wedervaren zou, hij kon
dan gereedeliik de Beest van Christus celven genoemd
worden. VgL 1 Kor. X:*,9.
dat op Christus komen mom, en dan ook geko-
men is. Gr. tot (d. i. ten aanzien van) Christus. And.
denken hierbij aan het lijden, dat de christenen droe-
gen om lijneatwü, en dan ook bij de daarop volgende
heerlijkheid aan het heil, dat hen wachtte in gemeen-
schap met hem (H. IV : 18 , V r 1).
lt. Aan hen toch werd geopenbaard enz. Bit wis-
ten tij, dat het heil, door hen. aangekondigd, niet hun
telven of hunnen tijdgenooten, maar anderen zou te
bout vallen, en juist daarom vorsohten sij, volgens
d. i. wanneer, en
gevalle van wie,
lan het licht zou
Drong de geest
verstands , weest nnchter en hoopt vol-
komen op de genade , die n gebracht
wordt bij de openbaring van Jezus
14. Christus. ' Richt n, als kinderen der
gehoorzaamheid, niet naar uwe be-
geerlijkheden van vroeger , in den tijd
15. uwer onwetendheid; 'maar gelijk hij,
die n geroepen heeft, heilig is, zoo
wordt ook gij heilig in allen wan-
16. del, ' naardien er geschreven staat:
Weest heilig, want ik ben
17. heilig! ' En indien gij als Vader
hem aanroept, die zonder aanneming
des persoons oordeelt naar eens iege-
lijk» werk, zoo wandelt in vreeze
18. den tijd uwer bijwoning,' als die
weet, dat gij niet met vergankelijke
dingen, zilver of goud, zijt vrijge-
kocht van uwen ijdelen, u door de
19. vaderen overgeleverden wandel , ' maar
met het kostelijk bloed van Christus,
als van een onbesmet en onbevlekt
Vs. 17. H. H:ll; Rom. 11:11. — Vs. ia 1
Kor. VI: 20, VH;S3. — V». 10. Je». LIII:7;
Joh. I;*0.
vs. 11, na, wie de gelukkigen sijn tonden.
IS. maar u , d. i. anderen , die leven souden in des
tijd der vervulling, en wel, sooals de uitkomst leerde,
u. Gew. t. maar ons.
datgene, d. i. het lijden van Ohristns en n)M
heerlijkheid (vs. 10).
in te sim (Zie op Jae. 1 : 86) , om tot de diepte
van Gods wijsheid en liefde daarin door te dringen.
13. omgordt — nuchter, d. i weest toegerust met
de vereischte vaardigheid en wakkerheid des geesten
Zie voorts op Luc XII t8S.
by de openbaring van Jeaus Christus. Zie op
vs. 7.
14. ünderen der gehoorzaamheid. VgL EL IJ: 2,
3, V:8.
in den tyd uwer onwetendheid, d. L toen gij nog
geen christenen waart. Vgl. Hand. XVTI : 80, Et
IV : 18.
15. geroepen heeft, t. w. tot het heÜ in Ckriatas
door het evangelie.
m allen wandel, <L i. in allerlei betrekUnfea
des levens.
17. zonder aanneming des persoons, L i. veftaneB
onpartijdig en naar waarheid. Zie op Rem. II : 11.
eens iegelijks werk, d. i. het gansene gedrag
van elk zonder onderscheid.
in vrsese, d. i. met heilig ontsag.
den tijd uwer bijwoning, d. L nwer Tieaaio
lingsehap. VgL op H. 1:1.
18. vrijgekocht, d. L verlost, vrijgemaakt, evenals
gevangenen of slaven, voor wie een losprijs woidl be-
taald (Matth. XX : 98).
uwen ijdele* — wandel Bedoeld sijn de iet*
dige levenswijae en seden, van hunne voorouders op
hen overgeplant door voorbeeld , omgang, opvoeding ©at
19. als van - lam, d. i. offerlam (Lev. IV:3«),
hetwelk gaaf en volkomen sijn moest volgens de wet.
501
TAN PETRUS.
Hoofdst. II.
20. lam, ' die vóór de grondlegging der
wereld gekend, maar op het laatste
der tijden geopenbaard is ter wille
81. Tan u , ' die door hem gelooft in
God, die hem uit de dooden opge-
wekt en hem heerlijkheid gegeven
heeft, zoodat uw geloof ook hoop op
God is.
22. Terwijl gij uwe zielen in de gehoor-
zaamheid aan de waarheid gereinigd
hebt tot ongeveinsde broederliefde,
zoo hebt elkander van harte vurig
23. lief, ' daar gij wedergeboren zijt,
met uit vergankelijk, maar onver-
gankelijk zaad, door het levend en
24. blijvend woord Gods. ' Want alle
vleesch is als gras en al zijne
heerlijkheid als eene gras-
bloem. Het gras verdort en
25. zijne bloem valt af; 'maar het
woord des Heeren blijft tot
in eeuwigheid. En dit is het
woord, dat aan u verkondigd is.
Vs. 90. 8 T». 1:9, 10. — Vs. 22. Rom. XII:
10. — Vb. 28. Jas. 1:18; Joh. 1 : 13. — V». 24,
36. les. XL: 6-8; Jac. 1:10, 11.
80. vóór de grondlegging — gekend, en 'alzoo door
God bestemd, om te zijner tijd in de wereld op te tre-
de* Vgl, t«. 2.
op iel laattte der tijden, d. L het laatste tijd-
Tak der tegenwoordige eeuw (zie op Hebr, 1:1), waar-
na onderscheiden ït de laatste tijd, vs. 5 genoemd.
Gew. i. m de laaUte tyden.
geopenbaard, d. i. in de wereld gekomen en
openlijk opgetreden.
21. soodat uw geloof — **, <L L zoodat gij niet
slechts door hem tot het geloof in God gebracht zijt
(gelijk in 't begin van dit vs. gezegd was), maar nn
ook, ten gevolge van zijne verheerlijking , voor de toe-
kornet alle» van Ood verwachten moogt And. uoodat
mo geloof en Koop op Ood ie.
22. de gehoorzaamheid aan de waarheid, t w. des
evangelies. And. de gehoorzaamheid aan God, welke
door de erkenning der waarheid in het hart gewerkt
vordt De gew. t voegt er bij door den Geert.
gereinigd, fc. w, van zelfzucht en zonde. VgL
n. 18,23.
van harte. Gew. t. uit een rein hart.
23. Hunne wedergeboorte, hier beschreven in tegen-
overstelling van hunne eerste geboorte (vgl Joh. 1 : 13,
111:6), was voortgesproten uit een saad, een nieuw
geestelijk levensbeginsel, hun door God verleend, het-
welk niet kon nalaten vruchten te dragen (vtd. 1 Joh.
UI:9).
door het — woord God*, als het middel hunner
wdergeboorte,
blijvend. Gew. t eeuwig blijvend.
24. De aanhaling, die hier voorkomt (Jez. XL :
6 -8), moet dienen, om de duurzame kracht van het
'oord Gods, tegenover *s menschen vergankelijkheid,
ui het licht te stellen.
td zjjne heerlijkheid. Gew. t al de heerlijkheid
*** menschen.
HOOFDSTUK II.
Voortgezette vermaning, aangedrongen door de voor-
stelling van der christenen heerlijke roeping (vs. 1 — 10).
Opwekking, met het oog op hun verkeer te midden van
heidenen (vs. 11, 12), om in verschillende betrekkin-
gen des levens hunne plichten getrouw te vervullen,
vooral als onderdanen (vs. 13—17) en als dienstknech-
ten (vs. 18—20), met verwijzing naar het voorbeeld
van den lijdenden Christus (vs. 21—25).
1. Legt dan alle boosheid af en alle
Hst en geveinsdheid en nijd en alle
2. kwaadsprekendheid , ' en verlangt , als
pasgeboren kinderkens, naar de on-
vervalachte redelijke melk, opdat gij
door haar moogt opwassen tot zalig-
3. heid, ' indien gij althans gesmaakt
hebt, dat de Heer goedertieren is.
4. Gaat tot hem , den levenden steen ,
door menschen wel verworpen, maar
5. bij God uitverkoren, geëerd, ' en laat
ook gij zelve als levende steenen n
bonwen tot een geestelijk huis, een
heilig priesterdom, om geestelijke of-
Vs. 1, 2. Kol. in: 8-10. — Vs. 1. Jac 1:21.—
Vs. 2. H. 1:28. — Vs. 3. Ps. XXXIV: 9. — Vs.5,
6. Bf. 11:20-22. — Vs. 8. Rom. XII :1; Hebr.
XIII: 16; FiL IV: 18.
25. dit is het woord, t. w. het evangelie, hetwelk,
evenzeer als het profetisch woord des O. T., van God
afkomstig en alzoo onvergankelijk is.
2. als pasgeboren tenderkens, d. i. daar gij, of-
schoon naar den geest herboren (H. 1:8, 23) , nog in
het eerste tijdperk uwer ontwikkeling verkeert.
redelijke melk, d. i. eene melk, die voedsel
oplevert voor den geest (vgl. Rom. XII : 1). Men
denke daarbij aan het evangelie of woord Gods (H.
1 : 23 , 25) , waardoor hun nog jeugdig geestelijk leven
gevoed moest worden.
opwassen tot Matigheid, d. i. tot het volle genot
van het heil in Christus. Gew. t. opwassen.
3. indien gij althans, gelijk ik vertrouwen mag,
dat werkelijk met u het geval is.
gesmaakt, d. i. ondervonden. VgL Hebr. VI : 4 , 6.
de Heer, d. i. Christus, zooals blijkt uit vs. 4.
4. Qaat tot hem, d. L Treedt telkens opnieuw tot
zijne gemeenschap toe en verbindt u gedurig inniger
aan hem.
den levenden steen, Ps. CXVUt : 22 bedoeld,
en die den hoeksteen uitmaakt van het godsgebouw des
N. V. , omdat in hem het ware leven is (vgl. Joh. VI : 51).
by Gody <L i. in de schatting of naar het oor-
deel Gods.
uitverkoren. Zie op 1 Tim. V:21.
5. laat ... u bouwen. And. wordt . . . gebouwd, d. i.
neemt in volmaking toe.
als levende steenen, in vereeniging met Chris-
tus, den levenden steen (vs. 4).
tot een geestelijk huis, d. i. een tempel uit le-
vende steenen bestaande. Eig. waren zij dit nu reeds;
maar dat huis moest nu ook tot een heilig priesterdom
worden. Vandaar de les.: een geestetijk huis tot.
een heilig priesterdom, d. i. eene vereeniging,
een volk van enkel priesters, aan God gewijd en be-
kwaam, om hem in geest en waarheid te dienen.
Hoofdst. DL.
DE EERSTE BRIEF
502
fers te brengen, Gode aangenaam,
6. door Jezus Christus; ' dewijl er in
de Schrift staat: Zie, ik leg in
Sion een uitverkoren, geëer-
den hoeksteen, en die in hem
gelooft, zal niet beschaamd
7. worden. ' Yoor u dan, die gelooft,
is de eere; maar voor de ongehoor-
zamen is die steen , welken de bouw-
lieden verworpen hebben, tot een
hoeksteen geworden , en een steen des
aanstoots, en eene rots der ergernis. '
8. Zij stooten zich er aan, doordat zij
aan het woord ongehoorzaam zijn,
9. en zijn daartoe ook bestemd. ' Maar
gij zijt een uitverkoren geslacht, een
koninklijk priesterdom, een heilig
volk, een volk ten eigendom, opdat
gij de deugden van hem verkondigt,
die u uit de duisternis geroepen heeft
10. tot zijn wonderbaar licht; ' gij, die
eertijds geen volk waart, maar nu
Vs. 6. Jez. XXVIII:16; Hora. IX:83 Vs. 7.
Ps. CXVIII:22; Matth. XXI: 42; Jez. VIII: 14. —
Vs. 8. Hom. IX: 18. — Vs. 9. Exod.XIX:6; Openb.
1:6; MaL 111:17; Hand. XXVI : 18.
6. door Jezus Christus. Vgl. Ram. XV : 16, Hebr.
X : 14.
6. dewijl. Gew. t. daarom ook.
7. is de eere, die van Christus ontgaat over hen,
die gelooven. Vgl. H. 1 : 7. And. is hy dierbaar.
voor de ongehoorzame*, of in hun ongeloof hals-
starrig volhardenden. VgL Joh. 111:36.
is die steen. — rots der ergernis. Samenvoeging
van Ps. CXVIII:22 en Jez. VIII: 14, om aan te
wijten, hoe dezelfde hoeksteen, die den geloovigen tot
heil en eer verstrekt, de oorzaak is van het verderf
der ongehoorzamen.
8. Zij stooten — ongehoorzaam zijn, d. i. Zij be-
rokkenen zich door hunne ongehoorzaamheid ellende en
verderf.
en zyu daartoe ook bestemd, d. i. onder het hooge
godsbestuur kan het niet anders, of zij maken zich
door hunne ongehoorzaamheid ongelukkig. Vgl. Luc.
II : 34.
9. Verschillende eernamen, oudtijds in de Schrift
aan Israël gegeven, worden hier toegepast op de chris-
tenen, het ware volk van God. Vgl. op H. 1: 1.
een koninklijk priesterdom, d. i. een volk, dat
aan getrouwheid in het dienen van God heerschappij
des geestes paart. Vgl. op vs. 5.
een heilig volk — eigendom, d. i. een volk, aan
God gewijd, om hem toe te behooren. Zie vs. 10.
de deugden . . . verkondigt. Vgl. Ef. III : 10.
10. geen volk. Een heidensch volk werd gerekend
geen volk te zijn (vgl. Deut. XXXII : 22). Vok de
Joden in de verstrooi) ing konden, te midden der hei-
denen, nauwelijks een volk heeten.
11. als bijwoners en vreemdelingen, d. i. daar uw
vaderland elders is. VgL op H. 1:1.
vleesckctyke begeerlijkheden, d. i. begeerlijkhe-
den, die haren oorsprong hebben in het vleesch, den
Gods volk zijt, die geen ontferming
vondt, maar nu ontferming gevon-
den hebt.
11. Geliefden! ik vermaan u, als bij-
woners en vreemdelingen: Onthoudt
u van de vleeschelijke begeerlijkhe-
den, als welke strijd voeren tegen
12.de ziel, ' en leidt een goeden wan-
del onder de heidenen, opdat, in
hetgeen zij kwaad van u spreken als
van kwaaddoeners, zij om de goede
werken, die zij aanschouwen, God
verheerlijken ten -dage der bezoeking.
13. Weest aan alle menschelijk schep-
sel onderdanig om des Heeren wü:
hetzij den koning, als den opper-
14. machtige , ' hetzij den landvoogden,
als door hem gezonden tot straf der
kwaaddoeners , maar tot lof dergenen,
15. die goeddoen; ' want zóó is de wil
van God, dat gij, goeddoende, de
onwetendheid der dwaze menschen
Vs. 10. Hoz. 11:22; Ram. IX: 26, 26. — Vs. IL
H. 1:17; Hebr. XI:13. — Vs. 12. H. 111:16;
Matth. V:16. — Vi. 13, 14, 17. Rom. XIII:l-7.
zetel der zinnelijkheid. Bedoeld zijn niet slechts wel-
lust en soortgelijke zonden, maar ook, zooals het ver-
volg leert, onbeteugelde vrijheidszucht , vrouwelijke
ijdelheid en hoovaardij enz.
11. strijd voeren tegen de ziel, d. L het ware heil
der ziel in gevaar brengen, het op haar verderf toe-
leggen.
12. onder de heidenen. Te midden eener overwegend
heidensche bevolking werden de christenen vooral ge-
roepen tot de beoefening der deugden, die vervolgens
worden aangeprezen.
t» hetgeen — spreken. Juist datgene, wat in
het gedrag der christenen den heidenen aanleiding gaf
tot allerlei kwade vermoedens en booze lasteringen,
zou hun, van nabij beschouwd, de stof opleveren tot
verheerlijking van God, die hen tot zooveel goeds had
bekwaam gemaakt.
ten dage der bezoeking , d. i. als God komt, on
hen te zegenen en tot bekeering te brengen. VgL op
Luc XIX: 44.
13. alle menschelijk schepsel, d. i. allen, wie zij ook
zijn mogen, die aanspraak maken op uwe onderdanig-
heid (vgL „vs. 18, 111:1, V:5), vooral den hoogge-
plaatsten, terstond daarop onderscheidenlijk genoemd.
And. alle memthelijke ordening.
14. den koning, d. i. den romeinschen keizer (vgl
Joh. XIX: 15), daar de christenen, aan wie de brief
gericht is, woonachtig waren in romeinsche provinciën.
den landvoogden, die, in naam des keizers, in
zulke provinciën het bewind voerden. Vgl. Luc XXI : 1$*
15. De zin is: God wil, dat gij niet door renet
of wraak, maar- door goeddoen, den laster beschaamt
de onwetendheid der dwaze menschen, die door
onwetendheid het christendom miskennen en de chrijtr-
nen wegens vermeende wanbedrijven lasteren. VgL $
Petr. II : 12.
503
VAN PETRUS.
Hoofdst. II.
16. den mond stopt; ' als vrijen, en niet
als die de vrijheid tot een dekman-
tel der boosheid hebt, maar als dienst-
17. knechten Gods. ' Eert allen, hebt de
broederschap lief, vreest God, eert
den koning.
18. Gij huisknechten! weest uwen hee-
ren in alle vreeze onderdanig, niet
alleen den goeden en welwillenden ,
19. maar ook den verkeerden. ' Want
dat is genade, indien men, om des
gewetens wil voor God, leed ver-
draagt en wederrechtelijk lijdt. '
20. Want wat roem is het, indien gij
verdraagt, als gij om uw zondigen
geslagen wordt? Maar indien gij ver-
draagt, als gij om uw goeddoen lijdt,
21.dat is genade bij God. ' Want hier-
toe zijt gij geroepen, dewijl ook
Christus voor u geleden heeft, u een
voorbeeld nalatende, opdat gij zijne
22. voetstappen volgen zoudt. ' Hij heeft
geen zonde gedaan, en er is geen
bedrog in zijnen mond gevonden.
23. Hij schold niet weder, als hij ge-
Vs. 16. Gal V : 13. — Vs. 17. Kom. XII : 10;
Spr. XXIV : 21. — Vs. 18-20. Ef. VI : 5-8. —
Vi.2L H. 111:18, IV:I; Pil. 11:5; 1 Joh. 11:6;
Joh. XIII : 15.
16. als vr\je* , d. i. vrij van den dwang der wet en
den lart der zonde. Vgl. H. 1 : 18.
deimantel der boosheid. Vgl. Gal. V : 13, 2
Petr. n : 19.
dienstknechten Oods , wier vrijheid gelegen is
b het dienen van God uit liefde. Vgl. Hom. VI:
16 TT.
17. Eert allen, d. i. Geeft aan elk de eere, die hem
toekomt.
de broederschap, of vereeniging van hen, die
door hetzelfde geloof onderling als broedere verbonden
«iji. VgL H. V : 9.
18. huisknechten. Gr. huisgenooten , eene zachtere
uitdrukking voor slaven.
19. genade, t. w. bij God (vs. 20), £. i: hem wel-
gevallig..
om des gewetens vil voor Qod. Gr. om het ge-
nden van Qod, d. i. om de bewustheid of overtuiging,
die hij met zich omdraagt van hetgeen God voor hem
is en van hem eischt. Vgl. vs. 13. Zie ook Rom.
XIII: 5, 1 Kor. VIII: 7. *
verdraagt, t. w. met lijdzame ondlftrerping.
20. om uw zondigen, t. w. tegen nwe heeren.
om uw goeddoen, d. i. terwijl gij uwen plicht
ook omtrent uwe heeren betracht.
21. hiertoe — geroepen, d. i. tot zulk een gedrag,
ali vs. 18—20 beschreven is, zijt gij verplicht door
*we roeping tot het christendom. Vgl. H. III : 9.
voor v, d. i. u ten goede. VgL vs. 24.
»...*. Gew. t. ons . . . ons.
een voorbeeld, vs. 22, 23 nader beschreven. Het
beroep op dat voorbeeld stelt de verplichting der chris-
tenen in het licht.
23. leed, t, w. onrecht en mishandeling.
scholden werd; als hij leed, dreigde
hij niet , maar gaf het over aan hem ,
24. die rechtvaardig oordeelt. ' Hij heeft
zelf onze zonden in zijn ligchaam op
het hout gedragen, opdat wij, van
de zonde ontslagen, der gerechtig-
heid leven zouden; en door zijne
25. striemen zijt gij genezen. ' Want gij
waart dwalende als schapen, maar
zijt nu wedergekeerd tot den Herder
en Opziener uwer zielen.
HOOFDSTUK III.
Vermaning, tot vrouwenen mannen gericht (vs. 1—7).
Opwekking tot allerlei christelijke deugden (vs. 8 — 12),
vooral met het oog op den toenmaligen toestand der
christenen (vs. 13 — 17), en met vernieuwde verwijzing
naar het voorbeeld van den lijdenden en verhoogden
Christus (vs. 18-22).
1. Weest desgelijks, gij vrouwen!
uwen mannen onderdanig, opdat ook,
indien sommigen den woorde onge-
hoorzaam zijn, zij zonder woord door
den wandel hunner vrouwen gewon-
Vs. 22-24. Jez. LUI. — Vs. 23. Matth. XXVII :
39 50. — Vs. 24. Rom. VI: 2, 11. — Vs. 25. H.
V:2, 4; Joh. XXI : 15-17.
Vs. 1-7. Ef. V: 22-33; Kol. 111:18, 19.
23. dreigde hjj niet, t. w. met wraak of straf.
het, d. L zijne zaak, zijn lot, zijne toekomst of
belangen.
24. onze zonden — gedragen. Pit ziet op hetgeen
Christus, niet om eigene zonden (vs. 22), maar om
de zonden der menschen, en dus te hunnen behoeve
(vs. 21) ligchamelijk aan het kruis geleden heeft.
VgL Jez. LUI: 4, 5, 11. And. opgedragen, t. w.
op het kruis, als op een altaar, en daardoor verzoend
en té niet gedaan.
opdat wij enz. Het einddoel van zijn lijden en
sterven is gelegen in onze heiliging. Vgl. Rom. VI :
2, 10 vv., Gal. 11:19, VI: 14.
door zyne striemen enz. Woorden, aan Jez. LUI :
5 ontleend en uitnemend geschikt, deels om christen -
slaven te verzoenen met de geeselstriemen, die zij soms
ontvingen (vs. 18—20), deels om hun te herinneren,
roet hoe groote zelfopoffering Christus hen van hunne
zedelijke krankheid genezen en daardoor aanspraak ver-
kregen had op hunne getrouwe navolging.
25. dwalende als schapen. Vgl. Matth. IX : 36. Gew.
t. als dwalende schapen.
wedergekeerd. And. bekeerd.
Herder en Opziener, t. w. Jezus Christus (vgL
H. V:4). De benaming is ontleend aan die, welke de
voorgangers der gemeente destijds droegen. Vgl. Hand.
XX:28t>
1. den woorde ongehoorzaam tnjn , d. i. het evangelie ,
dat hun gepredikt wordt, niet aannemen. Vgl. H. II :
7. Men denke aan heidensche mannen, wier vrouwen
tot het christendom waren overgegaan.
tonder woord, d. i. zonder dat zij het evangelie
aanbevelen met woorden, daar het zijne hoogste aanbe-
veling vindt in haren wandel (vs. 2).
Hoofdst. m.
DE EEBSTE BEIEP
504
2. nen worden, ' als zij aanschouwen
8. uwen reinen wandel in vreeze* ' Uw
sieraad zij geen uitwendig , geen vlech-
ten van haar en omhangen van goud
4. of aandoen van kleederen , ' maar de
verborgen mensen des harten in het
onvergankelijke van den zachtmoedi-
gen en stillen geest, die kostelijk is
5. voor God. ' Want zoo versiearden zich
eertijds ook de heilige vrouwen , die
op God hoopten , en waren haren man-
6. nen onderdanig; ' gelijk Sara Abra-
ham gehoorzaam was en hem heer
noemde, wier kinderen gij geworden
zijt, zoo gij goeddoet en geenerlei
7. verschrikking vreest. ' Gij mannen!
woont desgelijks met de vrouw, als
het zwakkere vat, verstandiglijk sar
men , en geeft haar eere , als die ook
medeërfgenamen van de genade des
levens zijn; opdat uwe gebeden niet
verhinderd worden.
S. Eindelijk, weeert allen eensgezind,
deelnemend, broederlievend , meedoo-
9. gend, bescheiden. ' Vergeldt geen
kwaad met kwaad, of schelden met
schelden; maar zegent integendeel,
daar gij hiertoe geroepen zijt, opdat
10. gij zegening beërft. ' Want die
Vs. 8. 1 Tim. 11:9. — Vs. 6. Gen. XVIII:13.—
V* 8, 9. H. 1:22; Rom, XII .14-21. — Vs.
10-12. Ps. XXXIV: 13-17. — Vs. 14, 16. Jet.
VIII: 12, IS.
2. m vreeze. Zie op H. 1: 17.
4. de verborgen mensch des harten, d. L 's men-
sehen innerlijk bestaan voor God, door Paulue genoemd
de inwendige mensch (Rom. VII: 22, Ef. 111:16), en
hier verder beschreven als gekenmerkt door een lacht-
moedigen en stillen geest, die waarde heeft in Gods
oogen en niet vergankelijk ü, gelijk het sieraad, vs. 3
genoemd.
5. de heilige trommen, in de IL Schrift vermeld,
die zich, evenals Sar» (va. 6), Gode toewijdden.
6. hem keer noemde. Deze ééne proeve, beoordeeld
naar de verhouding, waarin de vrouwen in het Oosten
staan tot hare mannen, strekt hier ten bewijze van
Sara's doorgaande geaindheid omtrent Abraham.
wier kinderen gy gemorden tyt, t. w. naar den
geest, evenals Paolns hen, die het geloof van Abra-
ham navolgen, tonen van Abraham noemt (Gal. III:
7, vgl Rom. IV: 18).
goeddoet — vroed, d. i. door geenerlei geweld
of bedreiging n laat terughouden van de betnthting
van uwen plicht.
7. val. De vrouw is, evenals de man, een ooi of
werktuig in de hand van God. Vgl. 1 Thees. IV : 4.
alt die ook — mjn, d. L ab sulken, die al» chris-
tenen met u gelijkstaan en aanspraak hebben op deselfde
eere, die u toekomt. In de heidensche wereld, en ook
bij de Joden, werd de vrouw doorgaans als een wesen
van minderen rang aangemerkt. Gew. t. ah die ook —
het leven wil liefhebben en
goede dagen zien, weerhoude
zijne tong van het kwade en
zijne lippen van bedrog te
11. spreken. ' Hy wijke af van het
kwade en doe het goede; hij
zoeke den vrede en jage dien
12. na- ' Want de oogen des Hee-
ren zijn op de rechtvaardigen
en zijne ooren tot hun gebed;
maar het aangezicht des Hee-
ren is tegen hen, die het kwa-
13.de doen. ' En wie zal u kwaad
doen, zoo gij ijveraars voor het goe-
14*. de geworden zijt? ' Maar, al lijdt gij
ook om der gerechtigheid wil, zalig
gij! Vreest voor hen met geen
15. vreeze en ontroert niet; ' maar hei-
ligt den Heer Christus in nwe har-
ten, en zijt altijd bereid tot verant-
woording aan ieder , die u rekenschap
vraagt van de hope, die in n is,
doch met zachtmoedigheid en vreeze, '
16.cn hebt een goed geweten, opdat in
hetgeen er van u kwaad gesproken
wordt, zij, die nwen goeden wandel
in Christus lasteren, beschaamd wor-
17. den. * Want het is beter, dat gij,
zoo Gods wil het eischt, goeddoende
Vs. 14. H. IV:14, 11:29; Matth. YiM. — V».
16. Hand. IV:8, XXVI:1. — Vs. M. BL 11:12.-
Vs. 17. H. II s 14, «0.
rijt, t. w. met haar.
7. de genade de» levens, i L de genadegifte
Gods, die het ware leven belooft en schenkt. Vgl
H. 1 : 13.
niet verhinderd morden* Bit een onbetamelijk
gedrag jegens hunne vrouwen sou net hnn ontbreken
soowel aan de vrijmoedigheid des gebade, als aan de
hoop op verhooring.
8. bescheiden. Gew. t. vriemdelyk,
9. daar. Gew. t. daar gy meet, dat.
hiertoe geroepen. Vgl. op H. II : 81.
opdat gif tegenin* beer/l, <L L opdat gij dee
segen verkrijgt, aan suUc een gedrag verbonden. VgL
vs. 10—12. And. opdat gij het heil, dat aanstaande
is, moogt deelachtig 'worden.
13. yveraars voor het goede. Gew. t. navolgers te*
het goede.
14. hen, d. i. uwe vervolgers.
15. den Beer Christus. Gew. t. Ood den Sier.
aan ieder — vraagt, niet slechte aan de over-
heid, maar in *t algemeen aan elk, wie *took tij.
de hope, die in u is, <L L de verwachting, die
gij op goeden grond voor de toekomst koestert. VgL
H. 1:13.
doek met. Gew. t met.
16. is hetgeen en*. Zie op H. II : 19. Gew. 1 »
hetgeen s\j kwaad van « spreken «We van Iwtiut
ners, ty ens.
W5
VAN PETRUS.
Hoofdal Dl.
18. lijdt dan kwaaddoende. ' Want ook
Christus heeft éénmaal wegens zon-
den geleden, een rechtvaardige voor
onrechtvaardigen f opdat hij n tot
God zon brengen, den vleesche wel
gedood, maar den geest levend ge-
19. maakt; ' in welken hij ook is heen-
gegaan en den geesten in de ge-
20. vangen» gepredikt heeft, ' die eer-
tijds ongehoorzaam waren, toen de
lankmoedigheid van God wachtende
was, in die dagen van Noach, terwijl
de ark vervaardigd werd, waarin
eemge weinigen, dat is acht delen,
behouden werden door het water;
81. welks tegenbeeld, de doop, thans
ook n behoudt, niet als aflegging
Vs. 18-22. Hebr. X:19, 18. — Va. 18. Ram.
V:«, 1, 2. — Vs. 19, 20. H. IV:6; 2 Petr. II:
4,5, ni:6; Jud. 6; KL 11:10.
18. Want ooi Christus enz. Vgl. H. 11:21.
wegens wonden. Zie op H. Il : 24.
voor onrechtvaardigen , d. i. te hunnen natte,
kuikens hetgeen volgt VgL op H. II 1 91.
«. Gev. t. on*.
tot God... krengen, d. i. . in zijne gemeenschap
herstellen, met hem versoenen (Bom. V:10, 2 Kor.
V:18, 19).
den vleesche wel — levend gemaakt* De bedoe-
ling schijnt ie zjja, dat Christus, door lijn sterren
ontheven aan alle Wekking tot ket vleesch (d. i. het
bejmeai des legeren, zinnelijken levens), hierdoor vol-
komen lerend geworden em in staat gesteld ia, om het
koogere leren dei geoetes, dat in hem ie, ook aan
anderen mede te doelen. Ygl. Hom. TI: 9, ia And.
uir het .ligchaam wel gewelddadig ter dood gebracht,
naar naar den geeet tot een leven van gelukzaligheid
opgeroerd. Nog and. door zondige menaehen ter dood
gebracht, maar door de kracht Gods mit de dooien op-
gerekt.
19. m wellen, t w. geest. Bedoeld ia de toestand,
waarin hij, den geest levend gemaakt, na zijn ster-
m verkeerde, dia vóór sijne opstanding uit de doo-
dse, die dan ook eerst va. 21 vermeld wordt. Er ia
Uer sprake van zijne verlossende werkzaamheid ten he-
keete van hen, die zich in het doodenrijk bevonden en
aldaar de straf leden hunner ongehoorzaamheid. And.
risnJraa aan «ene prediking van Christns, door middel
vsa Nonen (vgl. 2 Petr. 11:6), aan diens goddeloose
tijdgenooten vóór den zondvloed.
heengegaan, 1 w. naar de onderwereld of het
dMdsir$k.
den geesten m de gevangenis, <L i. aan de afge-
•ekeieea zielen (rgl. Hebr. XII:28) van de tijdgenoo-
ten Tin Noach, die in den zondvloed omgekomen wa-
nt (ve. 80) em geacht wenden in het doodenrijk te
ujn, en wel in dat gedeelte, hetwelk voor de verblijf,
penis der goddeJoozen gehouden werd (vgl. Openb.
XX:7, 9 Petr. U:4, Jud. «, en zie op Luo. XVI:
28). De goddeloosen vddr den zondvloed werden ge-
hemden voor de grootste zondaars van den onden tiïd
ea ds zondvloed voor eene type van het jonget gericht
(TgLMetth. XXIV:87, 2 Petr. 11:6, 111:6,7).
gepredikt, i. w. het evangelie (H. IV: 6), en
van vuilheid des vleeaches, maar als
vraag aan God om een goed gewe-
ten, door de opstanding van Jezus
£2. Christus, ' die, heengegaan naar den
hemel, aan Gods rechterhand is, ter-
wijl engelen en machten en krachten
hem onderworpen zijn geworden.
HOOFDSTUK IV.
Voortgezette opwekking* tot een christelijk leven , in
tegenstelling van het vroeger zondige leven (vs. 1—6)
tot ingetogenheid, liefde, gastvrijheid en nauwgezet
besteden der ontvangen gaven (vs. 7—11). Vertroos-
tende en vermanende toespraak te midden der verdruk-
kingen, die nog eerst bcgwnen zijn (va. 12—19).
1. Daar Christus dan den vleesche
geleden heeft, zoo wapent ook gij n
▼s. 30. Matth. XXIV: 87-8»; Gen. VII: 13. —
Vs.21. lKor.X:l, 2; Ef. V : 26. — Vs. 22. Ef.I:20.
Vs. 1. H. 111:18; FiL 11:5; Kom. VI: 7.
daardoor hen tot boete en bekeering opgewekt.
20. ongekoornaam, t. w. aan God. Vgl. Hebr. XI : 7.
wachtende wae, t. w. of zij zich nog zonden
bekeeren. VgL Gen. VI: 3. Gew. 1 eenmaal wach-
tende was,
door iet water, d. L midden door net water
keen, dat ook hen dreigde te verderven.
21. welke leaenkeetd, da doop. Het water van den
zondvloed ia hier gedacht als een voorbeeld of type
van den doop, die bij indomneling placht te geschieden
(vgL Kom. VI : 3 , 4) , en de doop ak het tegenbeeld
of de anütvpe van dat water. VgL 1 Kor. X : 1 , 2.
Hans ooi m, evenals er, ten tijde van den zond-
vloed, acht zielen behouden werden (va. 90). Gew. 4.
ikans aak on*.
behoudt, i. w. van het verderf, dat in de we*
reld ia , en het dreigend strafgericht (H. IV: 17,18).
niet al* afieggvng , <L L welke doop niet ie eene
aflegging.
vraag aam — geweten, d. i de bede, tot God
gericht, om bekwaam te zijn tot het bewaren van een
goed geweien, in vernieuwing des gomoeds, door de
gemeenschap met Christus, zoodat de behoudende kracht
van den doop, volgens Petrus, zal gelegen zijn in den
heiligenden invloed, dien hij uitoefent. And. beta/levan
een goed geweten aan Qod, of vraag naar Ood van een
goed geweien.
door de opstanding — Christus. Be doop ont-
leent zijne behoudende kracht, die gelagen is in den
heiligenden invloed, dien hij uitoefent, aan de opstan-
ding van Christus, waardoor hij bewezen ia den geest
levend gemaakt te zijn (va. 18) en ook aan anderen
het ware leven des geeatea te kunnen mededeelen.
22. heengegaan — hemeL In tegenstelling van «jn
vroeger heengaan naar het doodenrijk (va. 19).
aan God* rechterhand. Zie op Kom. Vul : 84.
engelen — kraakten. Verschillende benamingen
voor de onderscheiden rangen en soorten der engelen.
VgL Et 1:21, Kom. V1II:88.
1. dan. Gew. i. dan voor ons.
den vleesche oetedeu, d. i. zóó geleden, dat hij
ontheven is aan alle betrekking tot het vleesch en
daarover volkomen heeft gezegevierd. VgL op H.
UI: 18.
Hooflrt. IV.
DE EERSTE BRIEF
506
met dezelfde gedachte, dat wie den
vleesche geleden heeft, rust gekre-
2. gen heeft van de zonde, ' om den
overigen tijd in het vleesch niet meer
naar de begeerlijkheden der menschen ,
maar naar den wil van God te le-
3. ven. ' Want het is genoeg, dat gij
in den verkopen tijd den wil der
heidenen volbracht en gewandeld hebt
in ongebondenheid , begeerlijkheid ,
dronkenschap, brasserij, zweigerij en
4. ongeoorloofde afgoderij ; ' waarom zij
het vreemd vinden, dat gij niet tot
denzelfden stortvloed der losbandig-
5. heid medeloopt, en u lasteren. ' Doch
aij zullen rekenschap geven aan hem,
die gereed staat levenden en dooden
6. te oordeelen. ' Want daartoe is ook
aan dooden het evangelie verkondigd,
opdat zij wel naar den mensch, wat
Vs. 3. Ef. IV: 17; Rom. XIII : 13. — Va. 6. 2
Tim. IV :1. — Vs. 6. H. in.- 19. — Vs. 7. Jac
V:8, 9.
1. dezelfde gedachte, t w. die uit de opmerkzame
beschouwing van het lijden Tan Christus voortvloeit en
in hetgeen hier volgt {dat enz.) staat uitgedrukt. Die
gedachte nu moesten de christenen, te midden van den
strijd des levens, als een wapen gebruiken tegenover de
versoekingen, waaraan zij waren blootgesteld. Vgl.
Rom. VI : 11. And. dezelfde gedachte, door Christus
onder zijn lijden gekoesterd.
via den vleesche (Gew. t. m hei vleesch) geleden
heeft, d. i. door zijn lijden, evenals Christus, der
sonde is afgestorven.
rust — van de tonde, dewijl de zonde geen
macht over hem meer heeft (Rom. VI: 2—14). And.
opgehouden heeft, of ophoudt van de tonde , d. i. van
te zondigen.
2. den overigen tyd in het vleesch. Daartegenover
staat vs. 3 de reeds verhopen tyd. Vgl. H. 1 : 17.
3. dat gy ... hebt. Gew. t. dat *e\j . . . hebben,
tijd. Gew. t. tigd de* leven*. Bedoeld is de
tijd, voorafgegaan aan hunnen overgang tot het chris-
tendom.
4. Het wekte bij de heidenen bevreemding op, dat
de christenen niet meer, als eertijds, met hen wedijver-
den in allerlei ongebondenheid, en dit gaf hun aanlei-
ding tot lasteren.
denselfden stortvloed. And, deselfde uitstorting,
of uitgelatenheid.
6. Doch — rekenschap geven. De gedachte, dat
zulk een boos gedrag niet ongestraft blijven zou en
de ure der verantwoording aanstaande was, moest hen,
te midden van hunnen druk, bemoedigen.
die gereed staat. Zie op H. 1 : 5.
levenden en dooden, d. i. allen zonder onder-
scheid (Hand. X:42, 2 Tim. IV :1), zoowel hen, die
leven, als Christus komt, als die dan of nu reeds ge-
storven zijn.
6. daartoe, t. w. opdat het oordeel, vs. 5 bedoeld,
gaan zou zoowel over dooden als levenden.
aan dooden, d. i. niet slechts aan de goddelooze
tijdgenooten van Noach (H. 111:19), maar aan de
dooden in 't gemeen.
het vleesch aangaat, geoordeeld zon-
den zijn, maar, wat den geest be-
treft, zonden leven naar God.
7. Het einde van alles is nabij. Weest
dan ingetogen en nuchter tot het ge-
8. bed. ' Hebt vóór alles vnrige liefde
tot elkander ; want liefde bedekt eene
9. menigte van zonden. ' Weest gastvrij
10. jegens elkander, zonder morren. ' Doet,
naarmate een iegelijk gave ontvangen
heeft, daarmede onderling dienst,
als goede beheerders van de veelvul-
11. dige genade Gods. ' Indien iemand
spreekt, hij spreke als woorden Gods;
indien iemand dienst doet, hij doe
het als nit kracht, die God verleent;
opdat in allen door Jezus Christus
God verheerlijkt worde , wien de heer-
lijkheid toekomt en de kracht tot in
alle eeuwigheid! Amen.
Vs. 8. Jac V:20; Spr. X:12. — Vs. 10, IL
Kom. XII.-6-8. — Vs. IL H. V:ll.
6. opdat enz. Uit dit einddoel der prediking van
Christus in het doodenrijk blijkt, dat de dooden even-
zeer als de levenden onderworpen zijn aan het messi-
aansche oordeel, vs. 5 aangekondigd.
naar den mensch, d. L zooals menschen plegen
geoordeeld te worden.
vat het vleesch aangaat, geoordeeld. De dood,
door hen als straf der zonde ondergaan, was een oor-
deel, reeds aan hen voltrokken, maar tevens het mid-
del, waardoor zij nu niet meer naar het vleesch leven,
zonder dat zij daarom nog het ware leven des geestes
zijn deelachtig geworden.
wat den geest — naar God, d. L het ware le-
ven des geestes zouden deelachtig worden, in gelijk-
vormigheid aan God (vgl. Ef. IV: 24), een geestelijk
leven, zooals God leidt.
7. Het einde van alles, d. L der tegenwoordige
eeuw of huishouding.
is naby. Zie op H. 1 : 5.
8. bedekt. Er schijnt hier, evenals Spreuk. X: 12,
bedoeld te worden het onderling voorbijzien en verge-
ten van zonden, waartoe de liefde in staat stelt, ten
einde oneenigheid en twist te voorkomen. Vgi op
Jac V : 20. Gew. t. zal... bedekken.
9. zonder morren, t. w. over de beswaren en las-
ten, aan de beoefening van den plicht der gastvrijheid
verbonden. VgL Pil. 11:14.
10. gave. Bedoeld zijn de verschillende gaven in
de gemeente. Vgl. Bom. XII : 6-8 , 1 Kor. XII : 4-11.
beheerders. Vgl. Matth. XXV : 14-30.
veelvuldige genade Gods, in de verscheidenheid
der geestesgaven voor allen openbaar.
11. spreekt, t. w. in de onderlinge samenkomsten,
om anderen te onderwijzen.
als woorden Gods, en dus met den ernst, dies
de verkondiging der goddelijke waarheid eischt
dienst doet, t. w. door werken der liefde, be-
wezen aan armen, kranken, hulpbehoevenden.
door Jezus Christus, die de zijnen in staat stelt,
om de hun verleende gaven te besteden tot verheBdQ*
Icing van God.
507
VAN PETRUS.
Hoofdst. IV.
12. Geliefden! verwondert u niet over
den vnurgloed onder u, die u tot
beproeving dient , alsof u iets vreemds
13. overkwam ; ' maar naarmate gij deel
hebt aan het lijden van Christus,
verblijdt u, opdat gij ook bij de
openbaring zijner heerlijkheid u moogt
14. verblijden met gejuich. ' Indien gij
in den naam van Christus gesmaad
wordt, zalig gij! want de Geest der
heerlijkheid en van God rust op u. '
15. Niemand uwer dan lijde als moorde-
naar, of dief, of kwaaddoener, of
16. als bemoeial. ' Doch indien hij als
christen lijdt, schame hij het zich
niet , maar verheerlijke God in dezen
17. naam. ' "Want het is de tijd , dat het
oordeel aanvangt met het huis Gods;
en indien het eerst met ons , wat zal
het einde zijn van hen, die het
evangelie van God ongehoorzaam
18.zijn?' En indien de rechtvaar-
dige bezwaarlijk behouden
wordt, waar zal de godde-
looze en zondaar verschij-
19. nen? ' Dat daarom ook zij, dienaar
Va. 12, 13. H. 1:6, 7. — Vs. 13. 2 Kor.I:6.—
Vs. 14-16. H. 111:14, 11:19, 20. — Vs. 16. 2
Tim. 1:8, 12. — Vs. 17. Luc. XXIII: 31. — Vs.
18. Spr. XI : 31.
Vs.1-4. 1 Tim. 111:2-7.
12. vuurgloed, waarmede bedoeld wordt de hitte der
verdrukking.
13. naarmate. Gew. t. gelijk.
deel hebt, t: w. door het lijden, hetwelk gij voor
tijne zaak en om zijnentwil draagt (vs. 14 , 16). VgL
Hom. VIII : 17 , 2 Kor. 1:5,2 Tim. II : 11.
14. w den, naam — gesmaad wordt, d. i. om uwe
betrekking tot Christus amaadheid te lijden hebt
rust op u, en verstrekt u tot onderpand uwer
toekomstige verheerlijking met Christus. VgL vs. 13,
El 1:14. Gew. t. rust op u; wat ken aangaat, wordt
m gelasterd, wat « aangaat, wordt h\j verheerlijkt.
15. bemoeial. Het schijnt, dat de christenen soms,
door overdreven ijver, zich mengden in zaken van bur-
gerlijken en godsdienstigen aard en daardoor aanleiding
gaven tot rnstverstoring. Vgl. 1 Tim. V : 13 , 1 Thess.
rV:ll, 2 Thess. Hl: 11.
16. als christen. Zie op Hand. XI : 26.
in dezen naam, d. i. den naam van christen,
dien hij naar Christus draagt. Gew. t. in dezen deele.
11. het oordeel aanvangt. In de verdrukkingen, die
de christenen. leden, werd de voorbode gezien van het
oordeel, dat aanstaande was. Begonnen met hen, die
thans beproefd werden, zou het straks in ziine volle
zwaarte nederkomen op de ongeloovige wereld. VgL
vi. 5.
het huis Qods, d. i. de gemeente van Christus.
VgL H. n : 5 , 1 Tim. IH : 15.
18. indien — behouden wordt, d. i. indien hij, die
tot het huis Gods behoort, niet dan met inspanning
en moeite, te midden van zwaren strijd, het heil der
toekomst deelachtig wordt.
den wil van God lijden, hunne zie-
len hem , als hunnen getrouwen Schep-
per, aanbevelen met goeddoen!
HOOFDSTUK V.
Opwekking, tot de oudsten gericht (vs. 1—4), tot de
jongeren in de gemeente (vs. 5), tot allen (vs. 6—9).
Besluit des briefs (vs. 10, 11). Groete en heilbede
(vs. 12-14).
1. De oudsten onder u vermaan ik,
mede een der oudsten en getuige van
Christus' lijden, de deelgenoot ook
der heerlijkheid, die geopenbaard zal
2. worden : ' Weidt de kudde Gods on-
der u en houdt er opzicht over, niet
gedwongen, maar vrijwillig, niet om
vuil gewin , maar uit toegenegenheid , '
8. niet als die het erfdeel overheerscht,
maar die voorbeelden der kudde wordt; '
4. en wanneer de Opperherder geopen-
baard wordt, zult gij de onverwelke-
lijke kroon der heerlijkheid behalen.
5. Weest desgelijks, gij jongeren!
aan ouderen onderdanig, en weest
allen elkander onderdanig. Bekleedt
Vs. 2. Ezech. XXXIV: 2 w.; Joh. XXI .16; Hand.
XX : 28. — Vs. 3. 2 Kor. 1 : 24. — Vs. 4. H. II :
25; Hebr. XIII: 20; Jac 1:12. — Vs. 6, 6, 8,
9. Jac IV: 6, 10, 7. — Va. 5. Et V:21; Spr.
111:34.
18. waar — verschijnen? d. i. voor hen, die aan
het evangelie van God ongehoorzaam zijn (vs. 17), zal
geen mogelijkheid bestaan, om te ontkomen.
19. daarom, d. i. uithoofde van den zwaren strijd,
die een aanvang neemt.
naar den wil van. God, die hen door lijden be-
proeven wil (vs. 12).
hunne zielen — goeddoen, d. i. zichzelve en
hun lot met vertrouwen in zijne hand stellen, onder
getrouwe beoefening van hetgeen goed en Gode welge-
vallig is.
1. oudsten, d. L opzieners der gemeente (vs. 2).
Vgl. op Hand. XI : 30.
mede een der oudsten. Be apostel wil niet meer
zijn dan de oudsten der gemeente. Hij stelt zich met
hen gelijk, om voor zijne vermaning te eerder ingang
te vinden.
getuige, cL i. ooggetuige (Hand. X : 29) en , op
grond daarvan, thans verkondiger (Hand. 1:8).
3. het erfdeel. Gr. de erfdeelen, d. i. de gemeen-
ten, waarover gij gesteld zijt And. de gemeenten,
die hjt er/deel, het eigendom Gods, zijn. Vgl. Deut.
IX : 29.
4. Opperherder, t w. Christus, die gesteld is over
de herders. Vgl. H. II : 25 , Hebr. XIII : 20.
geopenbaard wordt, t. w. bij zijne komst. VgL
vs. 1, XoL 111:4.
kroon der heerlijkheid. Vgl. 2 Tim. IV: 2, Jac.
1:12.
5. jongeren, d. i. jeugdigen van jaren.
ouderen, t. w. van dagen. And. oudsten,
allen — onderdanig. VgL Ef. V:21.
Hoofdst. V.
DE EERSTE BRIEF VAN PETRUS.
508
u met de nederigheid; want God
we der staat hoogmoedigen ;
maar nederigen geeft hij ge-
6. nade. ' Vernedert n dan onder de
krachtige hand Gods, opdat hij u te
7. zijner tijd verhooge. ' Werpt al uwe
bekommernis op hem ; want hij zorgt
8. voor u. ' Weest nuchter, waakt!
Uw tegenpartijder, de duivel, gaat
rond als een brullende leeuw, zoe-
kende, wien hy moge verslinden. »
9. "Wederstaat hem, vaat door het ge-
loof, als die weet, dat hetzelfde lij-
den aan uwe broederschap in de we-
reld voltrokken wordt.
10. De God nu van alle genade, die
u geroepen heeft tot zijne eeuwige
Vs. 7. Ps. LV:23j Matth. VI.81, 82. — Va. 8.
H. IV.-7.
6. onder de — hand God*, d. i. oider het lijden,
door God over u beschikt en waarin hij zich machtig
betoont, zoowel om te Ternederen als ook om te ver-
te zijner ty'd, d. L wanneer het hem goeddunkt
en u nuttig is.
8. Weest nuchter, waakt, om te eeter weerstand [te
bieden aan de hier bedoelde aanvechtingen.
Uw tegenpartij der , de duivel, die door middel
vaa verdrukkingen (vs. 9) n zoekt te brengen tot on-
trouw en afval, en het alzao toelegt op uw verderf.
9. als die wet enz. De bewustheid van gemeen-
schappelijk lijden troost en bemoedigt
broederschap. Zie op H. 11:17.
10. die u - heerlijkheid. VgL 1 Thess. 11:12,
2 Thess. 11:14.
u,..g\j ...hebi. Gew. t etts...w# ...hebben.
een weinig tyds, VgL op H. 1 : 6.
hij tal — grondvesten. Gew. t. hij ooUnake,
beetsiige, oer sterke, grondveste ui
volmaken, d. i. innerlijk tot volkomenheid bren-
gen.
bevestigen, d. i. voor wankelen behoeden.
heerlijkheid in Christus Jezus, nadat
gij een weinig tijds geleden hebt,
hij zal u volmaken, bevestigen, ver-
11. sterken, grondvesten.' Hem zij de
heerlijkheid en de kracht tot in alle
eeuwigheid I Amen.
12. Door Silvanus, uwen gebrouwen
broeder, zoo ik meen, heb ik kor-
telijk geschreven, om u te verma-
nen en te betuigen, dat die genade,
waarin gij staat, ware genade van
God ia.
13. U groet de medeuitverkorene te
Babel , en Marais , mijn zoon. Groet
elkander met den kus der liefde. '
14. Vrede zij u alkn, die in Christus
zijt!
Vs. 11. H. IV : 11. — Vs. 13. Bom. XVI: 16.
10. versterken, d. i. kracht sohwiken tegen aHe gevaar.
grondvesten, t, w. op den gelegden grondslag
(vgl.II. 11:4).
12. Boor Sihanus. Zie de Inl.
om n te vermanen* t, w. hoe gij n» onder de
tegenwoordige omstandigheden, christelijk te gedragen
dat die genade enz., d. i. dat nw christendom
(waartoe zij door den dienst van Paulns en diens me-
dehelpers, waaronder ook Silvanus behoorde, gebracht
waren) van den echten stempel is.
13. de tnedeuUoerkorene te Babel, d. i. de gemeente
aldaar, in wier midden de* apostel zich thans bevond
(Vgl. H. 1:1). And. meenen, dat hiermede de vrouw
van Petrus bedoeld zou zijn.
Babel. De bekende stad aan den Eufraat. And.
neenen, dat onder dien naam de stad Rome op ge-
heimzinnige wijze zou zijn aangeduid (vgL Openb.
XIV : 8).
Morene. VgL Inl. op h. Ev. v. Mare.
den hu der He/de. Zie op Kom. XVI : 16.
14. die in Christus zijt f Gew. t. die in Christus
Jesus z{jt f Amen.
DE TWEEDE BRIEF
VAN
PETRUS.
INLEIDING.
Deze brief, die, evenals de eerste, den naam van Petros draagt, ia, blijkens het opschrift (H. 1:1), wel
gericht aan alle christenen, zonder onderscheid Tan afkomst of belijdenis, maar schijnt toch bepaaldelijk voorde
loert van den eersten brief bestemd geweest te rijn (H. III : 1). Aanleiding tot dit schrijven gaf het optreden
en de schadelijke invloed Tan dwaalleeraars in de gemeenten, die met de onvervulde verwachting Tan 's Heeren
komst den spot dreven, onder de lens van vrijheid vleeschelijk genot aanprezen en zich aan lastering van het
talige schuldig maakten (H. 11:1-3,10,12-22, 111:3-7). Het doel Tan den brief is kennelijk, om de
loert tegen de zoodanigen te waarschuwen en hen te bevestigen in de genade en kennis des Heeren Jezus
Christus (H. III : 17 , 18). Na de gewone groete (H. 1:1,2) roemt de schrijver het groote voorrecht dier
kennis, waaraan de uitnemendste beloften verbonden zijn voor allen, die er aan beantwoorden door deugdsbe-
tnchting (vs. 3—11). Hij wil dan ook, daar zijn levenseinde nadert, tot zulk een wandel vermanen, en
beroept zich op 's Heeren verheerlijking op den berg, waarvan hij getuige is geweest, en bovendien op het pro-
fetische woord (vs. 12 — 22). Daarom waarschuwt hij de lezers meer bijzonder tegen de valsche leeraars, die
hen tot allerlei ondeugd en afval zochten te verleiden (H. II: 1—3), bedreigt hen met de Treeselijkste straffen
(n. 4— 10), maalt hen met de zwartste kleuren af (vs. 11—19) en beklaagt het jammerlijk lot der door hen
nedegesleepten (va. 20—22). Voorts gewaagt hij, na het oogmerk van dit schrijven, in verband met een
Troeger, vermeld te hebben (H. 111:1,2), van de vertraagde komst des Heeren (vs. 3,4,8,9), kondigt hare
zekerheid en het einde aller dingen aan (vs. 5—7, 10—13), ontleent daaraan nieuwe drangredenen tot geloof
en godsvrucht (vs, 11,14,15), beroept zich daarbij op de brieven van Paulus (va. 15,16) en eindigt met den
wensen, dat zij, nu gewaarschuwd zijnde, mogen opwassen in den Heer (vs. 17,18).
Be apostel Petrus moet dezen brief niet lang na den eersten, althans vóór het jaar 67, geschreven hebben,
indien hij namelijk metterdaad Tan hem afkomstig is. Hieromtrent echter bestond vanondsher Telerlei twijfel.
Geen der kerkvaders van de twee eerste eeuwen heeft, zooveel wij weten, dezen brief gekend. Komt hij Tan de derde
eeuw af allengs in gebruik, daarbij laat zich terstond ook de tegenspraak hooren. Die tegenspraak houdt stand,
ook nadat de kanon des N. Yerbonds reeds is vastgesteld, en herleeft met nieuwe kracht in de eenw der Her-
Torning en daarna, zoodat mannen als Erasmus en Kalvijn de echtheid van den brief in twijfel trekken, Hugo
de Groot en velen na hem haar ontkennen, en in onze dagen, ofschoon hare verdedigers niet ontbreken, toch
verreweg de groote meerderheid der geleerden dit geschrift op den naam van Petrus vervaardigd en uit de
tweede eeuw onzer jaartelling afkomstig acht Men beroept zich op het groot verschil, dat er, wat inhoud,
leerwijze, schrijftrant en woordenkeus betreft, tusschen dezen tweeden en den eersten brief Tan Petrus
Watt Men wijst op de verwantschap , die er is tusschen dezen brief (H. II) en dien Tan Judas, en meent,
op grond Tan onmiskenbare sporen, dat de oorspronkelijkheid is aan de zijde des laatstgenoemden. Verscheidene
andere bijzonderheden, in den brief vervat, komen hierbij in aanmerking, bijv. dé wijze, waarop hierover
't Heeren verheerlijking op den berg (H, 1:16—18), oTer de nog onvervulde verwachting van *■ Heeren
33
Hoofdst. I.
DE TWEEDE BRIEF
510
komst (H. III : 3 , 4) en over de brieven van Paulna gesproken wordt (vs. 15 , 16). Schijnt dit alles een lateren
oorsprong te verraden, ook de schrijver zelf, meent men, onderscheidt zich niet onduidelijk van de apostelen
des Heeren (H. 111:2), al tracht hij, blijkens het opschrift (H. 1:1)» voor één hunner door te gaan, waarin,
naar de gewoonte der oudheid, niets onzedelijk* stak. Men plaatste vaak een beroemden naam aan het hoort
van eenig geschrift, ten einde er den gewenschten ingang aan te verschaffen. In elk geval echter kenmerkt
zich dit geschrift door streng redelijken ernst, getuigt van de christelijke gezindheid des schrijvers, die den
bloei des christendoms en den welstand der gemeenten trachtte te bevorderen, en behelst velerlei goeds en
behartigingwaardigs ook nog voor onze dagen.
HOOFDSTUK I.
Opschrift en heilgroet (vs. 1, 2). Opwekking tot
deugdsbetrachting, overeenkomstig den eisch der chris-
telijke roeping (vs. 3—11). De schrijver wil voortgaan
met vermanen tot aan zijn dichtgenaderd levenseinde
(vs. 12—15), en spreekt van 'sHeilands wederkomst,
op grond van zijne verheerlijking op den berg (vs.
16—18), en van de zekerheid van het profetische woord
(vs, 19~$1),
1. Simon Petras, dienstknecht en
apostel van Jezus Christus, aan hen,
die een geloof van gelijke waarde als
wij verkregen hebben door de recht-
vaardigheid van onzen God en van
den Zaligmaker, Jezus Christus. '
fc. Genade en vrede worde u vermeer-
derd door de kennis van God en
van Jezus, onzen Heer!
3. Daar zijne goddelijke kracht ons
alles wat tot leven en godsvrucht
dient, geschonken heeft door de ken-
Vs. 2. 1 Petr. I:fc
L geloof. Bedoeld is het christelijk geloof naar
zijn inhoud.
door de rechtvaardigheid ', zichtbaar in het uit-
deelen van hetzelfde geloof aan allen zonder onder-
in*» onsen — Zaligmaker. And. van omen God
en Zaligmaker.
2. door de kennie. Be onmisbare voetwaarde van
de genade en den vrede, hier toegebeden.
8. tnjne — kracht , t. w. die van Christns (vs. 2).
van hem, t. w. van God.
door *yn* heerlijkheid en deugd, of kracht, door-
stralende in die roeping. Gew. t. door heerlijkheid en
deugd.
4. beloften, t w. aangaande het beu, bij de weder-
komst van Christns te wachten. And. denken aan den
inhoud of de vervulling der beloften, onder het O. V.
geschied, en dus aan de geschonken heilgoederen des
christendom*.
door deze, t. w. n geschonken beloften.
der goddelijke natuur, d. i. der zedelijke volko-
menheid Gods. Vgl. Hatth. V:48, 1 Petr. 1:16.
nis van hem , die ons geroepen heeft
door zijne heerlijkheid en deugd, '
4. door welke hij ons de grootste en
kostelijke beloften geschonken heeft,
opdat gij door deze der goddelijke
natuur zoudt deelachtig worden, na-
dat gij de verdorvenheid, die door
de begeerlijkheid in de wereld is,
5. ontvloden zijt; ' zoo wendt nu daar-
om ook alle wakkerheid aan, om bij
uw geloof de deugd te voegen, en
6. bij de deugd de kennis, ' en bij de
kennis de ingetogenheid, en bij de
ingetogenheid de volharding, en bq
7. de volharding de godsvrucht, ' en bij
de godsvrucht de broederliefde, en
bij de broederliefde de liefde tot al-
8. len. ' Want zoo die bij u zijn en
toenemen, laten zij u niet ledig of
onvruchtbaar tot de kennis van on-
9. zen Heer Jezus Christus; ' want hij,
4. de verdorvenheid — wereld ie, d. i. het zedelijk
bederf, dat het {gevolg is van der menachen zondige
lusten en hen, buiten het godsrijk, in ellende dompelt.
5. geloof, t w. in God, dat de wortel is van bet
christelijk leven.
de deugd. Hier te verstaan van zedelijken ernst
en vastheid, die door oefening verkregen wordt
de kennie, d. i. het helder inzicht in de waar-
heid, vooral van hare beoefenende zijde beschouwd.
6. de ingetogenheid, of xelfbeheereching , waardoor
alle booze hartstochten en driften bedwongen worden,
de volharding, t w. in het goede, ook onder
beproeving en leed. VgL Bom. V:3.
7. de broederhefde , d. L de liefde der christen»
als broeders tot elkander.
de liefde tol allen, i i de algemeens men-
schenliefde.' Gr. de liefde.
8. toenemen, naar den eisch van het christelijk
leven.
laten zij u niet ledig enz., d. i. stellen zij u in
staat, om rijke vruchten te dragen, tot verkrijging nn
de rechte kennis onzes Heeren,
611
VAN PETRUS.
Hoofdst. I.
bij wien die niet aanwezig zijn, is
blind, kortzichtig, en heeft de rei-
niging van zijne vorige zonden verge-
10. ten. ' Beijvert u daarom te meer,
broeders! om uwe roeping en ver-
kiezing vast te maken; want, dit
doende, zult gij nimmer struikelen. '
IL Zóó toch zal u rijkelijk verleend
worden de ingang in het eeuwig
koninkrijk van onzen Heer en Zalig-
maker Jezus Christus.
12. Daarom zal ik er op bedacht zijn,
u dit altijd te herinneren, ofschoon
gij het weet en in de waarheid, die
13. bij ons is, bevestigd zijt. ' En ik
acht het rechtmatig, zoolang ik in
deze hutte ben, u op te wekken door
14. herinnering , ' daar ik weet, dat de
aflegging mijner hutte haast zijn zal,
gelijk onze Heer Jezus Christus mij
15. ook heeft bekend gemaakt. ' Doch ik
zal mij ook steeds beijveren, dat gij
na mijnen uitgang hiervan gedachte-
16. nis hebben kunt. ' Want wij zijn
Va. 12. Jud. 5. — Vs. 13. H. in : 1. — Vs. 14.
2 Tim. IV:6.
9. blind, t w. in geestelijken zin.
kortzichtig, zoodat hij alleen het aardsche, niet
bet hoogere, opmerkt.
ie reiniging zijner vorige zonden, hem bfj den
doop geschonken (Hand. XXII: 16) en waardoor hij
Toplicht was tot de beoefening der christelijke deug-
den, vs. 5—7 genoemd. Haar vergeten is ontrouw
voiden aan die verplichting.
10. uwe roeping — vaH te maken. Door de beoe-
fening der christelijke deugden moest hunne innerlijke
overtuiging bevestigd worden aangaande hunne roeping
ea toebrenging tot het heil in Christus, het gevolg
hunner genadige verkiezing door God. VgL op 1 Petr.
1:1,2.
struikelen, t. w. op den weg des heus, en al-
xoo in gevaar komen, dat n dat heil op eenigerlei
wijze ontga (vgl. vs. 11).
11. het eeuwig koninkryk, hetwelk bij zijne komst
op aarde tal geopenbaard en voor eeuwig gevestigd
worden.
13. bedacht zijn. Gew. t» niet verruimen,
dit, d. i. hetgeen vs. 3—11 gezegd was.
ofschoon gig het weet. Zie op Jud. 5.
IS. m deze hutte. Vgl. 8 Kor. V : 1.
14. afiegeing mijner hutte. Het beeld, aan eene
woning ontleend, wordt hier verwisseld met dat van
een kleed, hetwelk afgelegd wordt, evenals 2 Kor.
V;2-4, vgL va, 1.
kaast z^n zal, d. L plotseling en spoedig tal
plaat* hebben door den marteldood, dien ik te ge-
moet ga.
ftUjk onze Beer enz* Hier schijnt gedoeld te
worden op eene voorspelling, zooals er Joh. XXI: 18,
19 gevonden wordt. And. denken aan eene bekendma-
king in een gexicht of op andere wijze, door den Hei-
ligen Geest.
15. hiervan gedachtenis hébben kunt. Hetzij door
geen kunstig verdichte fabelen ge-
volgd , toen wij u de kracht en komst
van onzen Heer Jezus Christus be-
kend maakten, maar wij zijn aan-
schouwere geweest zijner majesteit. '
17. Want hij heeft van God, den Vader,
eer en heerlijkheid ontvangen, toen
zoodanig eene stem van de hoogwaar-
dige heerlijkheid tot hem gebracht
werd: Deze is mijn geliefde
Zoon, in wien ik welbehagen
18. heb. 'En deze stem, die uit den he-
mel gebracht werd, hebben wij gehoord,
toen wij met hem op den heiligen
19. berg waren. ' En wij hebben het pro-
fetisch woord, dat nog vaster is, en
gij doet wèl, dat gij daarop acht
geeft, als op eene lamp, die schijnt
in eene donkere plaats, totdat de dag
aanbreekt en de morgenster opgaat
20. in uwe harten, ' daar gij dit in de
eerste plaats weet, dat geene profetie
der Schrift van eigene uitlegging is ; '
21. want et werd eertijds geen profetie
Vs. 16— ia Matth. XVII: 1—9. — Vs. 21. 2 Tim.
111:16.
middel van een evangelie als dat van Harcus (zie de
lul. daarop), hetzij door een later schrijven aan hen,
of op andere wijze.
16. Waren et destijds vele verdichtselen, tot den
godsdienst betrekkelijk, onder Joden en heidenen in
omloop, de schrijver beroept zich hier op het gebeurde
bij *s Heeren luistervolle verheerlijking op den berg (vs.
17, 18), als den grond zijner prediking aangaande
's Heeren aanstaande kornet in heerlijkheid, waarbij zijne
kracht zal openbaar worden.
17. van de hoogwaardige heerlijkheid, d. i van God
zelven.
IS. den heiligen berg, heilig om hetgeen daarop ge-
beurd is. VgL Matth. IV : 5.
19. het profetisch woord. Be godspraken des O. T. ,
in de Schrift vervat (vs. 20), en wel bepaaldelijk aan-
gaande den Messias en zijne komst. VgL 1 Petr. I :
ll,Luo. XXIV: «6.
nog vaster, t w. dan het vs. 16—18 vermelde,
omdat het profetisch woord in letters vervat en in aller
handen is. And. zeer vast.
eene lamp — plaats. Te midden der duisternis,
die ons thans, eer de vervulling gekomen is, omringt,
verspreidt het profetisch woord licht genoeg, om er op
af te gaan. And* denken aan het tijdperk des O.
Yerbonds.
totdat enz. Zoodra het helder licht der vervul-
ling (t w. bij 's Heeren wederkomst) n bestraalt, kunt
gij het schijnsel der lamp laten varen.
20. profetie der Schrift, en daardoor onderscheiden
van andere gewaande voorspellingen.
van eigene uitlegging is. De profeten, als Bfj
Gods verborgen raad aan het licht brachten, deelden
niet hunne eigene inzichten of meeningen mede (vs.
21). And. achten hier gezegd, dat de Schrift niet naar
eigen willekeurige opvatting, maar uit zich zelve en
naar de meening des Geestes moet verklaard worden.
33*
Hoofdst. I.
DE .TWEEDE BRIEF
51fc
door eens menschen wil voortgebracht ,
maar door den Heiligen Geest gedre-
ven, hebben menschen van godswege
gesproken.
HOOFDSTUK II.
Voorspelling van het optreden van valsche leeraars
(tb. 1—3). Aankondiging van de straf, die hen wacht
(vs. 4—9). Nadere beschrijving ran hunne diepe ver-
dorvenheid (vs. 10—19). Het jammerlijk lot ran hen,
die, na den weg der gerechtigheid gekend te hebben,
zich door hen laten medesiepen (vs. 20—22).
1. Doch er waren ook valsche profe-
ten onder het volk, gelijk er ook
onder u valsche leeraars zullen zijn,
die verderfelijke ketterijen ter sluik
zullen invoeren, en terwijl zij den
Heer, die hen gekocht heeft, ver-
loochenen, een haastig verderf over
2. zich zelve brengen. ' En velen zullen
hunne ongebondenheden volgen, en
om hunnentwil zal de weg der waar-
8. heid gelasterd worden. ' En uit heb-
zucht zullen zij door verzonnen rede-
nen gewin van u zoeken; doch het
oordeel over hen is sints lang niet
werkeloos, en hun verderf sluimert
Vs. L 1 Tim. IV: 1; 2 Tim. 111:1; Matth-XXIV:
11; Jud. 4. — Vs. 4. Jud. 6. — Vs. 5. H. 111:6;
1 Petr. 111:19, 20; Gen. VIL
21. mensehen van godswege. Gew. t. de heilige
menschen Gods.
1. valsche profeten, te midden der ware profeten
(H. 1:20, 21), die onder hen arbeidden. Door hunne
vermelding coekt de schrijver den overgang te vinden
tot hetgeen hij te zeggen heeft over de dwaalleeraars
van zijnen tijd.
valsche leeraars sullen syn. Van vs. 12 af wor-
den tij als reeds tegenwoordig voorgesteld.
ketteryen, d. i. valsche leeringen.
gekocht, en dos zich ten eigendom verworven.
VgL Openb. V:9.
een haastig verderf, t. w. bij 'sHeeren komst.
Vgl. vs. 3.
2. ongebondenheden. Gew. t. verdorvenheden,
om hunnentwil. VgL Rom. II : 24.
de weg der waarheid, d. i. het evangelie, dus
Senoemd, omdat het den weg ten leven, overeenkomstig
e waarheid, die nit God is, aanwijst en leert bewan-
delen. VgL Hand. IX : 2.
S. versonnen redenen, d. i. allerlei bedriegelijke
voorstellingen, voornamelijk omtrent de christelijke vrij-
heid (vs. 18, 19).
gewin — zoeken, d. i. met uwe lichtgeloovigheid
hun voordeel doen.
het oordeel over hen , d. i. het vonnis , door God
reeds als bij voorraad over hen uitgesproken. VgL
Jud. 4.
hun verderf, d. i.*het verderf, hun door God
toegedacht.
4. niet. ' Want indien God engelen,
die gezondigd hadden, niet gespaard,
maar in de hel geworpen en aan ke-
tenen der duisternis overgegeven heeft,
om ten oordeel bewaard te worden; '
5. en de oude wereld niet gespaard,
maar Noach, den prediker der ge-
rechtigheid, met een zevental behou-
den heeft, toen hij den zondvloed
over de wereld der goddeloozen bracht ; '
6. en de steden Sodom en Gomorra in
asch gelegd en door ze om te keeren
veroordeeld en tot een voorbeeld ge-
steld heeft voor hen, die goddeloos-
7. heid bedrijven zouden, ' en den recht-
vaardigen Lot, die afgemat was door
den ongebonden wandel der zedeloo-
8. zen , gered heeft ; ' — want door zien
en hooren kwelde deze rechtvaardige,
die onder hen woonde, dag aan dag
zijne rechtvaardige ziel over hunne
9. booze werken — ' de Heer weet de
godvruchtigen uit verzoeking te red-
den, maar de onrechtvaardigen tot
den dag des oordeels te bewaren,
10. om gestraft te worden, ' vooral hen,
die in onreine begeerlijkheid het
vleesch achternawandelen en de heer-
Vs. 6-8. Gen. XIX: 1-29. — Vs. 6. Jnd. 7.
Vs. 10. Jud. 8.
4. Want indien enz. De sin, hier begonnen , loopt
door tot vs. 9 , maar gaat ald. , tonder voltooid te wor-
den, in een anderen over.
engelen — hadden. Zie op Jud. 6.
aan ketenen der duisternis , d. L aan de duister-
nis der hel, die hen met onverbreekbare banden gevan-
gen houdt VgL Jud. 6.
ten oordeel, t. w. des grooten dags. VgL Jnd. 6.
5. de oude wereld, d. L de wereld vóór den zond-
vloed, het toen levende menschdom.
Noach — met een seventaL Gr. Noach — alt
achtsten. And. Noach, den achtsten prediker der ge-
rechtigheid, t. w. gerekend van Enos af.
den prediker der gerechtigheid. Volgens de over-
levering zou Noach zijne goddelooze tijdgenooten tot
bekeering vermaand heboen. VgL Hebr. XI: 7.
behouden heeft. VgL vs. 9.
6. de steden Sodom en Oomorra. Zie op Jnd. 7.
7. gered heeft. VgL vs. 9.
9. de Heer, d. i. God. VgL vs. 4.
de godvruchtigen, zooals Noach (vs. 5) en Lot
(vs. 7).
verzoeking. Men denke aan beproeving door
rampspoed of gevaar.
de onrechtvaardigen, zooals de gevallen enge-
len (vs. 4), het menschdom, ten tijde van den zond-
vloed (vs. 5); vgL de inwoners van Sodom en Gomorra
(vs. 6).
10. het vleesch achternawandelen, d. L wellust ple-
gen. Jud. 7.
518
VAN PETRUS.
Hoofdst. II.
schappij verachten- Vermetel, aan-
matigend, beven zij er niet voor,
11. heerlijkheden te lasteren, ' waar en-
gelen, hoewel grooter in sterkte en
macht, geen lasterlijk oordeel tegen
12. haar uitbrengen. ' Maar dezen, als
redelooze dieren,' die aan hunne na-
tuur gebonden en geboren zijn tot
vangen en verderven, zullen, daar
zij lasteren wat zij niet kennen, door
hun verderven ook verdorven wor-
13. den ' en alzoo het loon der onge-
rechtigheid wegdragen. De weelde
van den dag achten zij een vermaak.
Schandvlekken en smetten zijn ze,
weelderig in hunne bedriegerijen , ter-
14. wijl zij met u brassen. ' Oogen heb-
ben zij, vol van de overspeelster,
en welke zich geen rust gunnen van
zondigen; zij verlokken onvaste zie-
len, hebben een hart, geoefend in
hebzucht, zijn kinderen der vervloe-
15. king. ' Na den rechten weg verlaten
te hebben, zijn zij afgedwaald en
den weg van Bileam, den zoon van
Beor, gevolgd, die het loon der on-
16. gerechtigheid liefhad, ' maar ook de
bestraffing zijner overtreding kreeg:
een stom lastdier t dat sprak met
Vs. 11. Jud. 9. — Vs. 12. Jud. 10. — Vs.13. Jud.
12. — Vs. 15, 16. Num. XXII: 16-34. — Vs. 16.
Jud. 11. — Vs. 17. Jud. 16.
10. de keer schappij .. .heerlijkheden. Zie op Jud. 8.
11. Dit vs. is onverstaanbaar, tenzij het verklaard
worde uit Jud. 9.
uitbrengen. Gew. t. uitbrengen bjj den Heer.
12. Ook dit ts. moet uit Jud. 10 verklaard worden.
wat sy niet kennen , t w. de wereld der engelen
(vs. 10, 11).
ook verdorven, Gew. t. verdorven.
13. De weelde van den dag , d. i. Kortstondige weelde.
m kunne bedriegeryen, d. i. in hetgeen rij zich
door bedrog verworven hebben en daarna verkwisten.
14. vol 'van de overspeelster , d. i. vol van overspe-
ligen lust, waar de overspeelster als in woont.
onvaste zielen, d. 1. nog onvast in het geloof en
in de beoefening der echte godsvrucht
kinderen der vervloeking, d. i. aan de vervloe-
king prijsgegeven.
16. een stom lastdier. Volgens Num. XXII werd
Bileam meer door den engel, die hem verscheen, dan
door de ezelin in de volvoering van zijn voornemen
verhinderd.
waansinniaheid. Zóó mocht zijne verregaande on-
gehoorzaamheid heeten.
17. waterloose — nevelen. Gepaste beelden, oa de
bedriegelijkheid en innerlijke leegte der bedoelde dwaal-
leeraars en de teleurstelling, die zij hunnen volgelingen
bereidden, uit te drukken. Vgl. vs. 19.
menschenstem , stuitte de waanzinnig-
17.heid van den profeet. ' Dezen zijn
waterlooze bronnen en door een storm-
vlaag voortgedreven nevelen, en voor
hen is de donkerheid der duisternis
18. bewaard. 'Want daar zij snorkende taal
vol ijdelheid spreken, verlokken zij,
in begeerlijkheden des vleesches , door
ongebondenheden hen, die ternau-
wernood degenen ontvlieden, die in
19. dwaling wandelen. ' Terwijl zij hun
vrijheid beloven, zijn zij zelve sla-
ven der verdorvenheid; want waar-
door iemand overwonnen is, daarvan
20. is hij ook slaaf geworden. ' Immers
indien zij, na door de kennis van
den Heer en Zaligmaker Jezus Chris-
tus de besmettingen der wereld ont-
vloden te zijn, zich daardoor weder
laten verstrikken en overwinnen, zoo
is bij hen het einde erger dan het
21. begin geworden. ' Want het ware
hun beter, den weg der gerechtig-
heid niet gekend te hebben, dan,
na dien te hebben leeren kennen,
terug te keeren van hei hun over-
22. geleverde heilige gebod. ' Hun is
overkomen, wat het ware spreek-
woord zegt: De hond keert we-
Vs. 10. Joh. Vin: 34; Rom. VI:1«; QaL V:13;
1 Petr. 11:16. - Vs. 20, 21. Hebr. X: 26-31. —
Vs. 20. Matth. XII: 45. — Vs. 22. Spr. XXVI: 11.
17. nevelen. Gew. t. wolken.
de donkerheid der duisternis, d. i. de vreeselQkste
duisternis en ellende.
bewaard. Gew. t. toCm eeuwigheid bewaard.
18. die ternauwernood — ontvlieden. Bedoeld worden
znlken, die zich kort te voren onttrokken hebben aan
de gemeenschap der heidenen en na door den hoogdra-
venden toon, waarop de dwaalleeraars over christelijke
vrijheid spreken, gepaard aan hun ongebonden gedrag,
zich laten verleiden tot nieuwe uitspattingen (vgl. vs.
14). Gew. t. die waarlyk — ontvloden waren,
19. vrijheid beloven, maar niet de wan zedelijke
vrijheid, zooals blijkt uit hun gedrag, hetwelk daar-
mede in tegenspraak is.
20. *y\ t w. die zich door de dwaalleeraan hebben
laten verlokken. And. achten de dwaalleeraars zelve
soo is by hen enz., d.i hun tegenwoordige toe-
stand is beklagenswaardiger en gevaarlijker dan die, waarin
zij verkeerden, toen zij heidenen waren. Zievs. 21,22.
21. den weg der gerechtigheid, door het evangelie
hun aangewezen.
het — gebod, dat een heilig leven van *aHee-
ren belijden eischt. Vgl. H. in : 2.
22. het ware spreekwoord. £ig. twee spreekwoorden,
waarvan het eerste Spreuk. XXVI: 11 gevonden wordt,
het andera van elders schijnt ontleend te zijn.
33**
Hoofdst. II.
DE TWEEDE BBIEF
514
der tot zijn eigen uitbraaksel;
en de gewasschen zeug tot de
wenteling in het slijk.
HOOFDSTUK IEL
Doel van dezen tweeden brief, in verband met den
eereten (vs. 1 , 2). Waarschuwing tegen de ■pottere
met *s Heeren vertraagde komst (vs. 3, 4). Hare ze-
kerheid en de geduchte omkeering, welke daarbij te
wachten is (vs. 6— 10). Opwekking tot een godvruch-
tig leven, aangedrongen door het uitzicht op de ver-
nieuwing van alles (vs. 11—18). Beroep op het schrij-
ven van Paulus daarover en uitweiding over zijne brie-
ven (vs. 14—16). Waarschuwend vermaan en lofver-
heffing ten slotte (vs. 17 , 18).
1. Dit, geliefden! is reeds dé tweede
brief, dien ik u schrijf, en in beide
wek ik door herinnering nwe zuivere
8. gezindheid op , ' om te gedenken de
woorden, te voren door de heilige
profeten gesproken, en het gebod
van den Heer en Zaligmaker, door
3. uwe apostelen verkondigd, ' als die
dit in de eerste plaats weet, dat er
op het laatste der dagen spotters met
spotternij zullen komen, die naar
hunne eigene begeerlijkheden wande-
Vs. 1. H. I:1S. — Vs. a, 3. Jud. 17, 18. — Vs.
6. Gen. 1:2. — Vs. 6. H. 11:5; Gen. VII:21.
1. de tweede brief. Bit wordt gezegd met het oog
op den eersten brief van Petrus, dien wij bezitten.
2. de voorden — gesproken. Vgl. H. 1:19, 20.
kei gebod. Zie op H. Il : 21.
uwe apostelen. Vgl. Jud. 17. Gew. t. onze apos-
telen, of ons, apoetelen.
8. op het laatste der dagen. Zie op Hebr. 1:1,
lPetr. 1:20.
spottere met spotternij, d. L erge spottere, be-
doeld in H. II. Gew. t. spotters.
4. Waar is — komst? d. L Wat wordt er van hare
vervulling, die zich nog altijd wachten laatP Deze
vraag onderstelt de verwoesting van stad en tempel,
waarbij de wederkomst van Christus en het einde der
wereld verwacht was, maar niet plaats gevonden had
(vgl. Matth. XXIV: 29-34).
sedert de vaderen — zyn. Het eerste geslacht
der christenen, dat *s Heeren wederkomst verwachtte,
was dus reeds lang voorbijgegaan.
blyfl alles zoo, t w. als het was, zonder dat
de belofte is vervuld geworden.
van het begin der schepping af. Niet zonder over-
drijving gezegd, naar de gewoonte van spotters. De
wederlegging hiervan wordt dan ook begonnen met een
beroep, niet op de schepping, maar op den zondvloed.
5. die dit wiüent d. ï. die beweren, dat dit zoo is.
is het verborgen, d. i het schijnt, dat hun on-
bekend is, t. w. wat er in hetgeen nu verder volgt ge-
zegd wordt
uit water — ontstaan, en dus van de tegenwoor-
dige (vs. 7) daardoor onderscheiden, dat het water stof
en middel beide geweest was bij de wording van hemel
4. len ' en zeggen : Waar is de belofte
zijner komst? want sedert de vade-
ren ontslapen zijn, blijft alles zoo,
van het begin der schepping af. '
5. Want hun * die dit willen , is het
verborgen, dat er vanouds hemelen
waren en vene aarde, uit water en
door water ontstaan door het woord
6. Gods , ' door welke de toenmalige
wereld, met water overstroomd, ver-
7. gaan is. ' Maar de hemelen, die er
nu zijn, en de aarde zijn door zijn
woord als een schat weggelegd, en
worden voor het vuur bewaard te-
gen den dag des oordeels en des
verderfs der goddelooze menschen.
8. Maar dit ééne zij u niet verborgen,
geliefden! dat bij den Heer één dag
is als duizend jaren, en duizend ja-
9. ren als één dag. ' De Heer vertraagt
met de belofte niet, gelijk sommigen
het traagheid achten; maar hij is
lankmoedig jegens u, daar hij niet
wil , dat eenigen verloren gaan , maar
10. dat allen tot bekeering komen. ' Doch
de dag des Heeren zal komen als
Ys. 7. Jud. 16. — Vs. 8. Ps. XC:4. — Vs. 9.
Vs. 4, lBj Rom. 11:4; 1 Tim. 11:4. — Vs. 10. 1
Thess. V : 2.
en aarde. Vgl Gen. 1:2, 6, 7, 9.
5. het woord Gods, d. i. Gods scheppende macht
VgL Hebr. XI : S.
6. door welke, t. w. hemel en aarde (vs. 5) Er is
Gen. VIII : 11 sprake van de sluiten des hemels en de
fonteinen des afgronds of bronnen der aarde, die bij
den zondvloed ontsloten werden. And. door welke , tw.
wateren, vs. 5 vermeld.
de toenmalige wereld. Zie op H. II : 5.
7. die er nu zijn, t w. na de geweldige omkeering,
door den zondvloed veroorzaakt.
door syn woord. Zie op vs. 5. Gew. t. door
hetzelfde woord.
als een schat weggelegd, t. w. tot hetgeen daar-
mede, naar Gods raad, eenmaal geschieden zal, gelijk
men een schat weglegt tot toekomstig gebruik.
voor het vuur bewaard Misschien is dit hier
gezegd met het oog op plaatsen als Jez. LXVI:15,
16, Joel 11:30, MaLIV:l. VgL het gezegde over
Sodom en Gomorra H. 11:6, en 2 Thess. 1:8. Zie
ook vs. 10, 12.
den dag des oordeels enz., d. i. den grooten ge-
richtsdag, die bij de wederkomst van Christus verwacht
werd. VgL H. II : 3.
8. zij — verborgen. Met terugslag op vs. 5 gezegd.
dat by den Heer enz., d. L dat de Heer des
tfjds niet aan onze dagen of jaren of eeuwen gebonden ii.
9. met de belofte, d. i. met hare vervulling. Zie
op vs. 4.
u. Gew. t. ons.
10. de dag des Heeren, d. i. Gods (ts. 12), die
door Christus ten gerichte komen zal.
515
VAN PETRUS.
Hoofdst. m.
een dief, en dan zullen de hemelen
met gedruis voorbijgaan, en de ele-
menten zullen brandende ontbonden,
en de aarde en de werken op haar
zullen verbrand worden.
11. Dewijl dit alles aldus ontbonden
wordt, hoedanigen behoort gij niet
te zijn in heiligen wandel en gods-
12. vrucht , ' terwijl gij verwacht en be-
spoedigt de komst van den dag Gods ,
om welken de hemelen, in vuur ge-
zet, ontbonden zullen worden, en de
elementen brandende versmelten zul-
18.1en! ' Maar wij verwachten, naar
zijne belofte , nieuwe hemelen en eene
nieuwe aarde , waar gerechtigheid
woont.
14. Daarom, geliefden! dewijl gij dit
verwacht, beijvert u, om onbevlekt
en onberispelijk door hem bevonden
Vs. 13. Je*. LXV:17; Openb. XXI :1. — Vs. 14.
lïor. 1:7, 8.
10. alt een dié/, d. L even onverwacht. VgL 1
Thess. V : 2. Gew. t. alt een dief m den nacht.
nel gedruis, als een instortend gebouw.
de elementen, of grondbestanddeelen van hemel
ca aarde.
de werken op haar enz., d. i al wat zich op
asde bevindt, aal in den grooten vnnrbrand vergaan.
11. aldus. Gew. t. dan.
hoedanigen, d. i. hoe groot en vergevorderd!
Vtf. ts. 14.
12. bespoedigt, t. w. door godsvracht en heiligen
vandel (va. 11), daar de vertraging van den dag des
Henen hare oonaak heeft in veler onbekeerlijkheid of
geringe vorderingen (vgL vs. 9 , 15).
om weihen, t. w. dag Gods.
14. m vrede, d. L terwijl gij vrede hebt met God
15. de lankmoedigheid onset Heeren, d. i. Gods,
tooals si) vs. 9 beschreven is.
onte geliefde broeder, d. L onze medeapostel.
* geschreven heeft. Men kan hierbij denken aan
EC IV : 80 , VI : 8 , Kol. III : 4 , 24 en andere brieven,
gericht, evenals deze, aan christenen in Klein- Azië.
16. m alle brieven. Bijv. Bom. II : 4, 1 Kor. XV ,
1 Thess. V:5 vr., 2 Thess. 1:5 w. Er moet dus
15. te worden in vrede, ' en acht de
lankmoedigheid onzes Heeren behond,
zooals ook onze geliefde broeder Pau-
lns, naar de hem gegeven wijsheid,
16. u geschreven heeft , ' gelijk ook in
alle brieven, als hij daarin van deze
dingen spreekt, onder welke sommige
moeijelijk te verstaan zijn, die de
onleerzame en onvaste menschen ver-
draaijen , evenals de overige schriften ,
17. tot hun eigen verderf. ' Gij dan, ge-
liefden! daar gij het vooruit weet,
wacht u, dat gij niet door de afdwa-
ling, der zedeloozen u laat medesie-
pen en uitvalt uit uwe vastheid; '
18. maar wast op in de genade en de
kennis van onzen Heer en Zaligmaker
Jezus Christus. Hem zij de heer-
lijkheid, èn nu, èn tot den dag der
eeuwigheid !
Vs. 17. Jnd. 20. — Vs. 18. Jnd. 25.
te dien tijde reeds eene verzameling van paulinische
brieven bestaan hebben. Gew. t. in al de brieven.
16. van deze dingen, t. w. die betrekking hebben
op den dag van *s Heeren wederkomst.
onder welke, t. w. dingen, zooals zij door Pau-
lus besproken worden. And. in welke, i. w. brieven.
onleerzame en onvaste mentehen, zooals de spot-
ters, vs. 3 bedoeld, en znlken, die zich door nen
laten verleiden (H. II : 14).
de overige schriften, bij de gemeenten in omloop
en gebruik en met die des O. T. in waarde gelijkgesteld.
17. het — weet, t. w. dat er dwaalleeraars en spot-
ters komen zullen (vs. 8 , 16).
uitvalt. VgL Gal V: 4.
uwe vastheid, d. i. de innerlijke zedelijke kracht,
die gij door het geloof in Gods gemeenschap reeds ver-
kregen hebt.
18. watt op, in plaats van uil te vallen (va. 17).
de genade, i. w. van God. VgL 1 Petr. V:1S.
de kennis van onsen Heer. VgL H. 1:2,8,8,
11:20.
tot den dag der eeuwiaheid. Gr. tot den dag
der (toekomende) eeuw. Bedoeld is de dag van *s Hee-
ren komst ten gerichte.
eeuwigheid! Gew. t. eeuwigheid/ Amen.
DE EERSTE BRIEF
VAN
JOHANNES.
INLEIDING.
Naar het eenstemmig gevoelen der oudste kerkvaders is dit geschrift afkomstig van deselfde hand als het vierde
Evangelie. Ook pleiten zoowel de taal en de stijl, als de eigenaardige opvatting en voorstelling der christelijke
waarheid, welke hier gevonden wordt, voor eene nauwe verwantschap van dit geschrift met dat Evangelie. Daar-
enboven doet de ongenoemde schrijver zich voor als een tijdgenoot des Heeren en ooggetuige van lijno omwao-
deling op aarde (H. 1:1— 3, IV: 14), terwijl de vaderlijke toon, waarop hij zijne lezers toespreekt (H. 11:1,
12, 18,28, 111:7,18), den man van invloed en gezag en van vèrgevorderden leeftijd kenmerkt. Is na
de apostel Johannes de schrijver geweest van het vierde Evangelie, waaromtrent echter in onze dagen ver-
schil van gevoelen bestaat (vgL Inl. o. h. Ev. v. Joh.), en is dit geschrift metterdaad van dezelfde hand, dan
moet het geschreven zijn in het laatste tijdperk zijns levens, toen hij te Efeze woonde. Het is gericht aan de
christenen van Klein- Azië, voormalige heidenen (vgL H. V:21), die, ofschoon zij in menig opzicht goede
getuigenis bekomen (H. 11:12—14,20,21,27), toch ook aan vele en groote gevaren waren blootgesteld.
Niet slechts was het jongere geslacht, hoewel in het christendom opgevoed, niet vrij gebleven van wereldliefde
en onverschilligheid; maar er deden zich ook midden onder de belijders van het evangelie valsche leeraars op,
die loochenden, dat Jezus, die in men schelijk vleesch op aarde geleefd had, de Christus was (H. 11:18—26*,
IV: 1—6). In die loochening is duidelijk de gnostische richting van die dagen te herkennen, waarbij ds
geschiedkundige grondslag des 'christendoms grootendeels wegviel en met het menschelijke in Christus ook de
reinigende kracht van zijn voorbeeld en van zyn verzoenend sterven verloren ging. Tegenover dit d waalbegrip,
door de oude kerkvaders aan Cerinthus, een tijdgenoot van Johannes, en aan latere Gnostieken toegekend, wordt
Mer de leer gehandhaafd, dat niemand anders dan Jezus, die als mensch op aarde geleefd had en gestorven
was, de Christus is, de Zoon van God. In verband hiermede heeft de brief ten doel, om de eenheid des
geloofs en der broederlijke liefde onder de christenen te bevorderen (vgL H. 1 : 4).
Het valt moeijelijk den vrijen loop der gedachten, die hier niet zonder velerlei afwisseling en gedurige
herhaling staan uitgedrukt, op beknopte wijze terug te geven. Er laten zich echter, na de inleiding (H.
X:i_4), zoo 't schijnt, drie gedeelten onderscheiden. Op de herinnering, in het eerste deel, dat het weten
der christelijke gemeenschap in reinheid en liefde bestaat (H. 1:5—11:11), volgt eene toespraak aan de
lezers naar hunnen verschillenden leeftijd (H. 11:12—14), eene waarschuwing tegen wereldliefde (va. 15—17)
en eene opwekking, om, tegenover de toenmalige dwalingen, aan Christus vast te houden (vs. 18—28). Het
tweede deel begint met de herinnering van het zedelijk doel des christendoms (vs. 29), in verband met de
kinderlijke betrekking, waarin de christenen tot den Vader staan (H. III : 1—10). Broederliefde vooral moet
hun kenmerk zijn, werkdadige, zelfopofferende liefde (vs. 11—18). Daarvan hangt hunne innerlijke gerustheid
af en de verhooring hunner gebeden (vs. 19—22); en, moet aan die broederliefde het geloof in Christus och
paren (vs. 23,24), dit leidt tot herhaalde waarschuwing tegen de valsche leeraars (H. IV: 1—0). Het derde
deel handelt over het beginsel der liefde, die het wezen Qods uitmaakt, zich in de zending van Chris-
tus heerlijk geopenbaard heeft en het kenmerk is van het waarachtig christendom (vs. 7—21). Daartoe
617
DE EERSTE BRIEF VAN JOHANNES.
eekter is volstrekt ninnï*Wr het geloof, dat de liefde tot God en het bevaren zijner geboden in zich sluit
(H. V: 1—5) en zijn waarborg vindt in de getuigenis, door God van zijnen Zoon afgelegd, en in het eeuwige
Ieren, dat hij schenkt (va. 6—13). Daarvan verzekerd, kan men met vertrouwen bidden, ook voor den afjge-
dwaalden broeder (vs. 6—13). Na eindelijk nog gewaagd te hebben van de geboorte uit God en den onwan-
kelbaren grondslag des geloofs, besluit de brief met ©ene waarschuwing tegen afgoderij (vs. 17—21).
HOOFDSTUK I.
Inleiding (vs. 1—4). God is licht (vs. 5). De ge-
meenschap met hem een wandei in het licht (vs. 6,7).
De christen, niet van zonde vrij, heeft deel aan de
Tergeving der zonden (vs. 8—10).
1. Hetgeen van den beginne was,
't geen wij gehoord, 't geen wij met
onze oogen gezien, 't geen wij aan-
schouwd en onze handen getast heb-
ben aangaande het woord des le-
i. vens, — ' en het leven is geopen-
baard geworden en wij hebben het
gezien, en wij getuigen en verkon-
digen u het eeuwige leven, dat bij
den Vader was en ons geopenbaard
3. is geworden — ' hetgeen wij gezien
en gehoord hebben, verkondigen wij
ook u, opdat ook gij met ons ge-
meenschap hebt; en ónze gemeen-
schap is met den Vader en met zij-
Vs. 1, 2. Joh. 1:1, 2, 4, 14. — Vs. 4. Joh. XV:
11, XVI: 24; 2 Joh, 12. — Vs. 5. Lev. XIX: 2;
Jet. VI: 3; Matth. V:48; Joh. 1:4.
1. Hetgeen van den beginne was, t w. der wereld.
Bedoeld is het ware, goddelijke leven, dat in Jezus*
verschijning en werkzaamheid op aarde openbaar was
geworden. Zie vs. 2 , en vgl. Joh. 1:1,4.
wy. Het dit w\j spreekt in dit en de vier
Tolg. vss. de schrijver of uit naam ook zijner mede-
apostelen (vgL H. IV: 14), óf uit de gemeenschappe-
lijke bewustheid der christenen.
onze handen gelast. Misschien doelt deze sterke
uitdrukking op sommigen, die beweerden, dat Jezus
enkel in schijn mensen geweest was.
het woord des levens, d. L het levenwekkend
woord, dat in Jezus* leven en werken op aarde als 't
ware uitgesproken was.
2. ü geopenbaard, t. w. in Jezus, in wien het als
in ligcbamelijke gestalte optrad.
dat bij den Vader was, i. w. eer het in Jezus
op aarde verscheen. Vgl. Joh. 1:1,2.
3. ook «. Gew. t. «.
met ons gemeenschap hebt, d. i. door den band
des geloofs nauw met ons verbonden zijt. VgL vs. 7.
fase gemeenschap is, d.i. wij (vgl. op vs. 1)
hebben gemeenschap.
4. dit, t w. wat wij n in dezen brief te lezen
geven.
volkomen xy , i. w. door Bteeds inniger gemeen-
schap met God en Christus. VgL vs. 9.
4. nen Zoon Jezus Christus. ' En dit
schrijven wij u, opdat uwe blijd-
schap volkomen zij.
5. En dit is de verkondiging, die
wij van hem gehoord hebben en aan
u verkondigen, dat God licht is en
6. er in hem geen duisternis is. ' In-
dien wij zeggen, dat wij met hem
gemeenschap hebben, en in de duis-
ternis wandelen, dan liegen wij en
7. doen de waarheid niet. ' Maar indien
wij in het licht wandelen, gelijk hij
in het licht is, dan hebben wij ge-
meenschap met elkander , en het bloed-
van _ Jezus, zijnen Zoon, reinigt ons
8. van alle zonde. ' Indien wij zeggen ,
dat wij geen zonde hebben , dan mis-
leiden wij ons zelve, en de waar-
9. heid is in ons niet. ' Indien wij onze
zonden belijden, hij is getrouw en
rechtvaardig, dat hij ons de zonden
Vs. 6, 7. Ef. V:8. — Vs. 7. Vs. 9, H. 11:2;
Hebr. IX: 14; Openb. 1 : 5. — Vs. 6. Vs. 10; Jac.
111:2. — Vs. 9. Ps. XXXII :B.
5. dit is de verkondiging, i. w. wat haren zakelg-
ken inhoud betreft.
dat Qod licht is, <L i. naar zijn gansene wezen
enkel waarheid en heiligheid ia. Vgl. H. IV : 8 , Joh.
IV: 24.
6. wij , christenen. Zóó in dezen brief doorgaans.
in de duisternis (t. w. der zonde) wandelen. Van
sterker beteekenis dan sonde hebben en sondigen, vs.
8,10.
dan liegen wy enz., dewijl onze wandel met
onze woorden in tegenspraak is.
doen de waarheid niet, d. L betrachten haar niet.
VgL vs. 8.
7. gemeenschap met eikander, doordien wij geza-
menlijk wandelen in het licht en daardoor gemeenschap
hebben met God.
het bloed enz. Met eene uitdrukking, aan den
joodschen offerdienst ontleend, wordt hier gewezen op
de kracht van Jezus* dood ter verzoening der zonden.
VgL vb. 9, H. 11:2.
~ ' Jezus Christus.
d. i. van elke zondige daad.
door de vervulling zijner belof-
O. Verbond gedaan. Zie b. v.
Jesus. Gew. t.
van alle sonde,
9. gelrouw, t. w.
ten, reeds onder het
Jer. XXXI : 31-34.
rechtvaardig, t.
w. doordien hij de zonden ver-
[ geeft uit kracht van de door Jezus volbrachte reiniging.
Hoofdst. I.
DE EERSTE BRIEF
518
vergeeft en ons reinigt van alle on-
10. gerechtigheid. ' Indien wij zeggen,
dat wij niet gezondigd hebben, dan
maken wij hem tot een leugenaar,
en zijn woord is niet in ons.
HOOFDSTUK Dl.
Christus eene verzoening voor de souden (tb. 1, 2).
Gelijkvormigheid aan Christus het kenmerk van den
christen (vs. 3—6). Het gebod der liefde een ond en
een nieuw gebod (vs. 7—11). De voorrechten van den
christen (va. 12—14). Waarschuwing tegen wereld-
liefde (vs. 15—17) en tegen dwaalleeraars (va. 18,19,
22, 23). De zalving des Heiligen Geestea (va. 20,
21 , 24—27). Vrijmoedigheid bij de komst van Chris-
tus (va. 28).
1. Mijne kinderkens! dit schrijf ik
u, opdat gij niet zondigt; en indien
iemand zondigt , hebben wij een voor-
spraak bij den Vader, Jezus Chris-
2. tus, den rechtvaardige; ' en hij is
eene verzoening voor onze zonden,
en niet alleen voor de onze, maar
Va. 10. Rom. III : 9—19.
Vs. 1. Rom. VIII: 34; Hebr. VU: 25. — Va. 2.
H. IV: 10; Rom. 111:25; Hebr. 11:17. — Vs. 4.
H. 1:6. — Vs. 5. H. IV: 18.
9. reinigt. De bedoeling ia, dat de vergeving der
zonden geschiedt uit kracht der reiniging of ontzon-
diging door het bloed van Jezus. Vgl. op vs. 7,
Hebr. 1:3, IX:22.
van alle ongerechtigheid, d. i. van elke daad
van onrecht And. van de ongerechtigheid zelve.
10. hem tot een leugenaar, daar God door zijn woord
of het evangelie, dat aan allen vergeving aanbiedt,
verklaart, dat allen aan vergeving behoefte hebben.
iê niet in ons, d. i. is ons innerlijk vreemd.
1. Mijne kinderkens ! Zóó spreekt de schrijver hier
en meermalen zijne lezers toe, niet omdat hij door het
evangelie hun geestelijke vader is (vgl. 1 Kor. IV : 15 ,
17), maar omdat hij hen als een vader liefheeft en in
jaren zeer verre boven de meetten hunner uitsteekt.
dit. Bedoeld is hetgeen H. 1 : 5— 10 voorafging.
indien iemand zondigt, en dus in een of ander
opzicht afwijkt van het doel, waarnaar hij behoort te
streven en hetwelk ook deze brief beoogt.
voorspraak. Gr. parakleet : hetzelfde woord, dat
Joh. XIV: 16 en elders vertaald is raadsman, doch
hier in eenigszins andere beteekenis voorkomt.
den rechtvaardige. De kracht van 's Heeren
voorspraak ligt in zijne volmaakte heiligheid.
• 2. eene verzoening voor onze sonden, t. w. door zijn
bloed (H. 1 : 7). Zie verder op Rom. III : 25.
voor de geheele wereld, d. L voor de zonden
der gansene menschheid.
3. hem, t. w. God.
4. is een leugenaar. Zie op H. 1 : 6.
5. zim woord. Hier hetzelfde als zijne geboden, vs. 4.
6. in hem te blyven, d. i. met God in voortdu-
rende gemeenschap te staan. Sterker uitdrukking dan
in hem te zijn, vs. 5.
8. ook voor de geheele wereld. ' En
hieraan weten wij , dat wij hem ken-
nen , zoo wij zijne geboden bewaren. '
4. Wie zegt : Ik ken hem , en zijne
geboden niet bewaart, is een leuge-
naar , en in dien is de waarheid niet; '
5. maar wie zijn woord bewaart, in
dien is waarlijk de liefde tot God
volmaakt geworden: hieraan weten
6. wij , dat wij in hem zijn. ' Wie zegt
in hem te blijven, behoort ook zelf
zóó te wandelen, gelijk hij gewan-
deld heeft.
7. Geliefden ! geen nieuw gebod schrijf
ik u, maar een ond gebod, dat gij
van den beginne gehad hebt. Dit
oude gebod is het woord, dat gij
8. gehoord hebt. ' Wederom een nieuw
gebod schrijf ik u, — hetgeen in
hem en in u waar is — want de
duisternis gaat voorbij, en het ware
9. licht schijnt reeds. ' Wie zegt in het
licht te zijn en zijnen broeder haat,
Vs. 6. H. 111:8, 16; Joh. XIÜ:l5; 1 Petr. H:
21. — Vs. 7, 8. Joh. XIII: 34; 2 Joh. 5. — Vs. 7.
Vs. 24, H. 111:11. — Vs. 8. Rom. XIII: 12. -
Vs. 9. H. III : 14.
6. hij, t. w. Jen». Er openbaart zich in de wijze,
waarop Jezus hier en meermalen (H. III : 8 , 5 , 7 enz.)
wordt aangeduid, eene innige liefde tot hem. Geheel
met de gedachte aan hem vervuld, acht de schrijver
het dikwijls niet noodig, hem met name te noemen.
7. Geliefden! Gew. t. Broeders!
geen nieuw gebod schryf ik u, i. w. daardoor,
dat ik u op het voorbeeld van Jezus wijs (va. 6). Be-
doeld is het gebod der liefde. Vgl. vs. 9—11.
van den beginne, d. i. van den tijd af, dat gij
met Christus in betrekking gekomen rijt.
gehoord hebt. Gew. t. van den beginne gehoord hebt.
8. Wederom een nieuw gebod. Waa het gebod der
liefde voor de christenen een oud gebod, in zoover
het hun reeds sedert lang was voorgehouden, het mocht
een nieuw gebod heeten, in zoover Jezus de liefde
het eerst volkomen had verwezenlijkt. Vgl H. III : 10
en op Joh. XIII : 34.
hetgeen — waar is, t. w. dat het gebod der
liefde een nieuw gebod is. Dit waa waar, zoo aan-
gaande Jezus, die dat gebod door woord en voorbeeld
had gegeven, als aangaande de christenen, die het door
hem eerst hadden loeren kennen en betrachten.
want enz. Reden, waarom zij in de beoefening
der liefde niet moesten vertragen.
de duisternis enz. Weldra zon de duisternis der
zonde, die in de wereld heerschte, wijken voor het
ware licht, hetwelk de wederkomst van Christus zou aan-
brengen en dat als 't ware reeds in aantocht was. D*
verwachting, dat de Heer spoedig zou wederkomen,
wordt ook gevonden vs. 18 , 28. Vgl. op Bom. XIII :
12, 1 Thess. IV: 15 en elders.
9. zijnen broeder, d. L zijnen medechristen. Vgl.
H. 111:16, V:l.
519
VAN JOHANNES.
Hoofdst. DL.
10. is tot nu toe in de duisternis. ' Wie
zijnen broeder liefheeft, blijft in het
licht, en in hem is geen aanstoot. '
11. Maar wie zijnen broeder haat, is in
de duisternis en wandelt in de duis-
ternis, en weet niet waar hij heen-
gaat, want de duisternis heeft zijne
oogen verblind.
12. Ik schrijf u, kinderkens! omdat
de zonden u vergeven zijn om zijns
13. naams wil. ' Ik schrijf u, vaders!
omdat gij hem kent, die van den
beginne is. Ik schrijf u, jongelin-
gen! omdat gij den booze overwon-
nen hebt. Ik heb u geschreven , kin-
deren! omdat gij den Vader kent. '
14. Ik heb u geschreven, vaders! omdat
gij hem kent, die van den beginne
is. Ik heb u geschreven, jongelin-
gen! omdat gij sterk zijt, en het
woord Gods in u blijft, en gij den
15. booze overwonnen hebt. ' Hebt de
Vs. 10, 11. Joh. XI: 9, 10, XII: 85. — V*. 13,
WH. 1:1, V:4, 18. — Vs. 14. H.I:10; Joh.V:
& - V». 16. Jac IV : 4; Matth. VI : 24; Pred. II :
1-11. ~ Vs. 17. 1 Kor. VII: 31; 1 Petr. 1:24,25.
% 10. t» hem is geen aanstoot, d. i. in zijn binnenste
ii niets, dat hem ten val sou kunnen brengen.
IL it.é. wandelt. Het eerste ziet op gezindheid,
ut andere op handelingen.
de. duisternis — verblind. De zonde maakt gees-
telijk blind
12—14. Het driemaal herhaalde: Ik *chryf u,
^ op den gansenen inhoud van dezen brief (vgl vs.
1); het driemaal herhaalde: Ik heb u geschreven, op
** tot dusver geschrevene.
13. Onder hens! Met deze benaming worden hier en
ts. 13 de christenen in 't algemeen toegesproken, en
fevna richt zich de schrijver met de benamingen va-
4?' en iongelingen (va. 13,14) meer in 't bijzonder
tot de onderen en jongeren onder hen. Zie verder op
om zijns naams wil, d. i. om den naam van
G°<1> die Vader is (vs. 13). And. om de belijdenis
van den naam van Christus.
13. In overeenstemming met hunnen verschillenden
**fo}d wordt hier bij de ouderen van dagen inzonder-
*& het kennen, bij de jongeren inzonderheid het
drachtig handelen ondersteld.
hem ...die van den beginne is, t. w. Christus.
VI 1:1. "
den booze overwonnen hebt, d. i. aan de verzoe-
bngen des duivels met goed gevolg weerstand geboden
kbt VgL H. 111:8, V:18,19.
heb u geschreven. Gew. t. schrijf u.
14. omdat gig sterk zijt enz. Zij waren sterk, door-
na het woord Oods, of het evangelie (vgl. H. 1 : 10)
& hen woonde en werkte.
15. de wereld, d. i. al het bestaande, hier, gelijk
elders doorgaans, in zijne tegenstelling met God ge-
acht. VgL H. V:19.
16. al wat in de wereld is, d. i. al wat de wereld
wj haar doen en laten bestuurt. VgL hetgeen volgt.
wereld niet lief, noch hetgeen in de
wereld is. Zoo iemand de wereld
liefheeft, is de liefde tot den Vader
16. niet in hem; 4 want al wat in de
wereld is, de begeerte des vleesches
en de begeerte der oogen en de grootsch-
heid des levens, is niet uit den Va-
17. der, maar is uit de wereld. ' En de
wereld gaat voorbij en hare begeerte;
maar wie den wü van God doet,
blijft tot in eeuwigheid.
18. Kinderkens! het is de laatste ure;
en gelijk gij gehoord hebt, dat er
een antichrist komt, zoo zijn er nu
ook vele antichristen ontstaan; waar-
uit wij weten, dat het de laatste ure
19. is. ' Van ons zijn zij uitgegaan, maar
zij waren niet uit ons; want waren
zij uit ons geweest, zij zouden bij
ons gebleven zijn. Maar in hen
moest openbaar worden, dat niet al-
20. len uit ons zijn. ' En gij hebt
Vs. 18. 1 Kor. X:ll; 1 Petr. IV:7; 1 Joh. Il:
22, IV: 3; 2 Joh 7; 2 Thess. 11:3, 4; Hand. XX:
30. — Vs. 19. 1 Kor. XI : 19. — Vs. 20. Vs. 27;
2 Kor. 1:21; Joh. XVI: 13.
16. de begeerte des vleesches, <L i. het verlangen
van 's mensenen zinnelijke natuur -naar wereldsch bezit
en genot.
de begeerte der oogen, t w. naar hetgeen deze
streelt.
de grootschheid des levens, d. i het ijdel pralen
met 's werelds goed.
is niet uit den Vader, d. i. is niet van God
afkomstig, en heeft dus met hem niets gemeen.
17. hare begeerte, d. i. hetgeen de wereld begeert
(vgl. op vs. 16). And. de begeerte, die zich naar de
wereldsche dingen uitstrekt.
18. de laatste ure, t. w. der tegenwoordige eeuw
(zie op «Matth. XII : 32). Bedoeld is het tijdperk on-
middellijk vóór de wederkomst van Christus. VgL op
vs. 8.
dal er een. Gew. t dal de.
antichrist, <L i. tegenstander van Christus, ge-
lijk men er zulk een onmiddellijk vóór de wederkomst
van Christus verwachtte. Zie op 2 Thess. 11:3. Hier
echter wordt daarbij aan eene Christus vijandige
macht, niet zoozeer aan een bepaald persoon ge-
dacht. VgL hetgeen in dit vs. volgt, alsmede H. IV:
3, 2 Joh. 7.
antichristen. Bedoeld zijn de dwaalleeraars, H.
IV: 1—6 nader vermeld, in wie de geest van dwaling
en ontkenning zich reeds openbaarde, waardoor zij be-
schouwd konden worden als voorboden van den anti-
christ.
19. Fan ons — uitgegaan, d. i. Onze gemeenschap
hebben zij verlaten.
zy waren niet uit ons, d. i. behoorden niet in
waarheid tot de onzen.
moest, t w. naar Gods bedoeling.
niet allen, t. w. die uitwendig tot ons behooren.
20. gij hebt zalving, d. i. gij zijt met den Heiligen
Geest als gezalfd. VgL Jez. LXI : 1.
Hoofdst. II.
DE EERSTE BRIEF
52
zalving van den Heilige, en gij weet
21. alles. ' Ik heb u niet geschreven,
omdat gij de waarheid niet kent,
maar omdat gij haar kent en omdat
geen leugen uit de waarheid is. '
22. Wie is de leugenaar , dan die loo-
chent, dat Jezus de Christus isP
Deze is de antichrist, die den Vader
23. en den Zoon loochent. ' Ieder, die
den Zoon loochent, heeft ook den
Vader niet. Wie den Zoon belijdt,
heeft ook den Vader.
24. Hetgeen gij van den beginne ge-
hoord hebt, blijve in u! Zoo in u
blijft, wat gij van den beginne ge-
hoord hebt, zult gij ook in den Zoon
25. en in den Vader blijven. ' En dit is
de belofte, die hij zelf ons gedaan
heeft, het eeuwige leven.
26. Dit heb ik u geschreven over hen,
27. die u misleiden. ' En de zalving,
die gij van hem ontvangen hebt,
blijft in u , en gij hebt niet noodig ,
dat iemand u onderwijze; maar ge-
lijk zijne zalving u alles leert, zoo
is zij ook waarachtig en geen leugen,
en blijft gij in hem, gelijk zij u
geleerd heeft.
Vs. 23. H. IV :S, V:B, 6; 2 Joh. 7. — V». 23.
2 Joh. 9. — Vs. 24. Vs. 7; Joh. XV: 4. — Vs. 25.
H. V:llj Joh. X:28. — Vs. 27. Va. 20; Joh. XVI:
28. — Vs. 28. H. IV:17; Kom. V:2. "
20. van den Heilige, d. i. van christuswege (vgL
ts. 27, Joh. VI: 69). And, van godswege.
allee, t. w. al wat tot die waarheid op gods-
dienstig gebied behoort. Vgl vs. 21, Joh. XIV: 26,
XVI: 16.
21. Ik heb u niet geschreven, t. w. het bovenstaan*
de, T8. 18-20. VgL vs. 26.
22. De schrijver bestrijdt de dwaalleeraars van. dien
tijd, volgens welke de Christus een bovennatuurlijk
wezen was, dat zich met den mensch Jezus bij diens
doop in de Jordaan vereenigd en zich bij diens lijden
en sterven wederom van hem gescheiden had; eene
leer, die de loochening van Jezus als den Christus in
zich sloot. Vgl. op H. IV:2, V:6.
de antichriet. Zie op vs. 18.
die — loochent. De loochening van den Zoon
was tevens eene loochening van den Vader, omdat de
Vader eerst in den Zoon recht gekend wordt.
28. heeft ook den Vader niet, d. i. staat niet in
gemeenschap met God, als den Vader.
Wie — den Vader. Deze woorden worden in
den gew. t niet gevonden.
24. vat gij — gehoord hebt, t. w. aangaande Jezus
als den Christus. VgL vs. 22.
25. hij zelf, d. i. Christus.
27. de zalving — van hem. VgL op vs. 2a
g\j hebt niet noodig enz. VgL vb. 20, 21.
e\jne. Gew. t dieselfde,
allee. Zie op vs. 20.
bfyft gij. And. blijft. Gew. t *uU gv ...
bleven.
£8. En nu, kinderkens! blijft in hem
opdat wij, wanneer hij geopenbaar
wordt, vrijmoedigheid hebben en bi
zijne komst niet beschaamd van hei
wijken !
HOOFDSTUK II : 29— m : 24.
De christen een kind van God; zijne hoop voor i
toekomst en haar invloed op hem (H. II : 29 , III : 1 —6
De christen, omdat hij uit God geboren is, zondig
niet (vs. 7—10) en heeft zijnen broeder lief (vs. 11— IS
De liefde de grond zijner vrijmoedigheid toot God (vi
19-24).
29. Indien gij weet, dat hij rechtvaar
dig is, erkent dan, dat ieder, dii
de gerechtigheid doet, uit hem ge
III : 1. boren is. ' Ziet, welk eene liefde
de Vader ons gegeven heeft, dat wr
kinderen Gods genoemd worden!
Daarom kent ons de wereld niet,
2. omdat zij hem niet kent. ' Geliefden!
nu zijn wij kinderen Gods, en wat
wij zijn zullen, is nog niet open-
baar geworden. Wij weten, dat, als
het openbaar wordt, wij hem gelijk
zullen zijn ; want wij zullen hem zien
3. gelijk hij is. ' En ieder, die deze
Vs 30 H UI • 9
Vs! 1. Joh. 1:12; Bom. TIHilB; Joh. XVII4
2B. — Vs. 2. Kol. 111:3, 4; Matth. V:8. — V». 3.
H. V:18, 11:6.
28. in hem, <L i. Christus.
opdat wij. De schrijver sluit zich zelven mede aj
als ware er voorafgegaan: «Laat ons in hembljTesJj
geopenbaard wordt, t. w. tyj zijne wederzosfl
ten gerichte.
29. As)', d. i. God.
vit hem geboren ie, d. i. een kind vam God A
1. welk eene liefde, <L i. hoedanig en hos gwj
een bewijs zijner liefde.
kinderen Qode genoemd worden, d. i. den ei
naam van kinderen Goos te dragen.
Daarom enz. Wie de rechte kennis van Gi
mist, begrijpt ook de wijze van zijn en doem m Ge.
kinderen niet.
2. wat wy e\jn sullen, d. i. hoe groots heerlijkU
ons eens ten deel zal vallen.
niet openbaar geworden, d. i. niet aan kst li
getreden, daar het nog iet* toekomstig* is. VgLvs.5,
Wy weten, t. w. op grond daarvan, dat «j
reeds Gods kinderen zijn. Gew. t Doch mij *****
ale het. And. ais hij , t. w. Christes (ft II : *
hem, d. i. Gode, wiens kinderen wij zijn.
gelijk zullen z\jn, t. w. in heerlijkheid en va
heid (vgl. Rom. VIII: 17, 18, KoL III: 3, *V «
gr. woord duidt geene volstrekte gelijkheid, w»v I
Üjkvormigheid aan.
want wy — gelijk hy ie. Wie namelijk G
aanschouwt, wordt daardoor hem gelijk (vs. 2V
hem zien enz. , d. i. God naar zijn gsnscke 1
zen als aanschouwen en daardoor hem geheel keU
Vgl. 1 Kor. XIII: 12, Matth. V:8.
521
VAN JOHANNES.
Hoofdst. UI.
hoop op hem heeft, reinigt zich, ge-
4. lijk hij rein is. ' Ieder , die de zonde
doet, doet ook de ongerechtigheid,
en de zonde is de ongerechtigheid. '
5. En gij weet, dat hij geopenbaard is,
om de zonden weg te nemen, en
6. zonde is er in hem niet. ' Ieder, die
in hem blijft, zondigt niet. Ieder,
die zondigt, heeft hem niet gezien,
noch hem gekend.
7. Kinderkens! laat niemand u mis-
leiden. Wie de gerechtigheid doet,
is rechtvaardig, gelijk hij rechtvaar-
8. dig is. ' Wie de zonde doet, is uit
den duivel; want de duivel zondigt
van den beginne. Daartoe is de Zoon
Gods geopenbaard, dat hij de werken
9. des duivels verbreken zou. ' Ieder ,
die uit God geboren is, doet geen
zonde; want zijn zaad blijft in hem,
j en hij kan niet zondigen, omdat hij
| 10. uit God geboren is: ' hierin zijn de
| kinderen Gods en de kinderen des
| duivels openbaar. Ieder, die geen
| gerechtigheid doet, is niet uit God,
! en die zijnen broeder niet liefheeft. '
Vs. 5. Joh. 1:29, VIII: 46] 2 Kor. V: 10; 1 Petr.
11:22. — Vs. 6. 3 Joh. 11. — Vs. 7. Vs. 3. — Vs.
8. Joh. VIII: 44, XII: 31. — Vs. 9. H. V:18. —
▼•.IL H. 11:7.
3. deze hoop, t. w. dat hij aan God gelijk zal lijn
[* 2).
op hem , d. i. op God.
hij, d. i. Christus. Vgl. op H. 11:6.
4. de ongerechtigheid. Gr. de onwettigheid. Hier
wordt de dwaling van sommigen bestreden (zie op H.
H:22), alsof de christelijke vrijheid den mensch van
eiken wettelijken regel zon ontslaan, zoodat hij, wan-
neer hij zondigt, met schuldig zijn zou aan de over-
trading eener wet.
5. geopenbaard, d. i. op aarde verschenen.
de (Gew. t. onze) zonden weg ie nemen , t. w. door
ons er van te reinigen. Vgl. H. 1:7, 11:2. And.
de tonden te dragen.
zonde ie er in hem niet, en dus moet zij ook
niet zijn in dengene , die zich naar Christus noemt.
VgL vs. 6.
6. in hem, d. i. Christus.
zondigt niet, d. i. leeft niet in de zonde.
heeft hem niet gezien enz., d. i. heeft hem met
het oog des geestes niet in waarheid aanschouwd en is
tot de rechte kennis van hem niet gekomen.
7. hij, d. i. Christus. Vgl. op H. 11:6. And.,
met het oog op H. II : 29, God.
8. is uit den duivel, d. i. is een kind des duivels.
VgL vs. 10.
van den beginne, d. i. van het begin van zijn
bestaan af. And. van den tijd af, dat menschen zon-
digen, daartoe door hem verleid (vgl. Joh. VIII: 44).
de Kerken des duivels, d. i. al wat de duivel
doet, om menschen tot zonde te verleiden.
11. Want dit is de verkondiging, die gij
van den beginne gehoord hebt, dat
12. wij elkander moeten liefhebben; ' niet
gelijk Kaïn, die uit den booze was
en zijnen broeder doodsloeg. En waar-
om sloeg hij hem dood? Omdat zijne
werken boos waren en die van zijnen
broeder rechtvaardig.
18. Verwondert u niet, broeders! in-
14. dien de wereld u haat. ' Wij weten ,
dat wij zijn overgegaan uit den dood
tot het leven, omdat wij de broeders
liefhebben. Wie niet liefheeft, blijft
15. in den dood. ' Ieder, die zijn broe-
der haat, is een moordenaar; en gij
weet, dat geen moordenaar eeuwig
16. leven blijvend in zich heeft. ' Hier-
aan kennen wij de liefde, dat hij
voor ons zijn leven heeft gelaten, en
wij behooren het leven voor de broe-
17. ders te laten. ' Doch wie het goed
der wereld heeft , en zijn broeder ziet
gebrek lijden, en zijn binnenste voor
hem sluit, hoe zou in hem de liefde
18. tot God blijven?' Kinderkens! laat
ons niet liefhebben met woorden noch
Va. 13. Joh. XV : 18. — Vs. 14. Joh. V : 24. —
Vs. 15. Matth. V:21, 22. — Vs. 16. H. IV: 11;
Joh. XV: 12, 13. — Vs. 17. H. IV: 20. — Vs. 18.
Jac 11:15, 16.
9. die uit God geboren is, d. i. een kind van God
is. Vgl. vs. 10.
zijn zaad. De Heilige Geest heet hier een zaad,
waaruit de mensch als kind van God geboren wordt.
hij kan niet zondigen. Voor den christen, als
een uit God geborene gedacht, is het leven in de zonde
zedelijk onmogelijk.
10. hierin, t. w. in het al of niet zondigen.
zijn ... openbaar , d. i. komen zij in hun onder-
scheiden aard aan het licht.
Ieder — liefheeft. Liefde toch en gerechtig-
heid zijn één. Vgl. Rora. XIII: 8— 10.
13. De zin is: De christen heeft zich over den
haat der wereld niet te verwonderen, daar hij reeds in
Kaïn een voorbeeld ziet, dat de boozen de goeden ha-
ten. Vgl. vs. 12.
14. Wij voeten — liefhebben, d. i. Wij christenen,
al haat ons de wereld (vs. 13), hebben, ten gevolge
van de liefde, die wij onzen medechristenen toedragen,
de bewustheid in ons, dat wij van den geestelijken dood
verlost en tot het ware leven gekomen zijn.
niet liefheeft. Gew. t. zynen broeder niet lief-
heeft.
15. is een moordenaar. In zoover namelijk de moord
zijnen grond heeft in haat, en op zedelijk gebied het
beginsel met de daad gelijkstaat.
eeuwig leven. Zie op vs. 14 en Joh. III : 15.
16. de liefde, d. i. het wezen der liefde. Vgl. op
H. II : 8.
voor ons, d. i. to onzen nutte.
zyn leven heeft gelaten. Zie op Joh. X : 11.
Hoofdst. HL
DE EETtSTE BRIEF
522
met de tong, maar met de daad en
19. in waarheid. ' En hieraan weten wij ,
dat wij uit de waarheid zijn ; en voor
hem zullen wij onze harten gerust-
20. stellen' hiermede, dat, indien ons
hart ons veroordeelt, God meer is
21. dan ons hart en alles weet. ' Gelief-
den! indien ons hart ons niet veroor-
deelt, hebben wij vrijmoedigheid voor
22. God, ' en wat wij ook bidden, ont-
vangen wij van hem , omdat wij zijne
geboden bewaren en doen wat hem
23. behagelijk is. ' En dit is zijn gebod,
dat wij gelooven aan den naam van
zijnen Zoon Jezus Christus en elkan-
der liefhebben, gelijk hij ons een
24. gebod gegeven heeft. ' En wie zijne
geboden bewaart, blijft in hem en
hij in hem. En hieraan weten wij ,
dat hij in ons blijft, aan den Geest,
dien hij ons gegeven heeft.
HOOFDSTUK IV.
Herhaalde waarschuwing tegen dwaalleeraars (va. 1—6).
Aanbeveling der liefde: God is liefde en heeft zijne
Vs. 19, 21. H. 11:28, IV: 17. — Vs. 22. H.
V:14, 15; Joh. XV: 7; Matth. XXI: 22; Joh. IX:
31. — Vs. 24. H. IV: 12, 13; Hom. VIII: 16; 2
Kor. 1:22.
19. kieraan, t. w. aan de liefde, die wij betrachten.
Vgl. vs. 18.
uit de waarheid syn, d. i. kinderen der waar-
heid zijn. VgL Joh. XVIII : 37.
onze harten geruststellen , d. i. een gerost gewe-
ten hebben voor God, en wel omdat wij liefhebben.
20. ons hart on* veroordeelt, t. w. wegens het niet
beoefenen van de liefde.
Qod meer is enz., d. i. zijne meerderheid toont
door te vergeven; en hij kan vergeven, omdat hij de
zonde der menschen begrijpt en weet, wat maaksel
zij zijn. And. Gods oordeel is nog meer omvattend
dan dat van ons eigen geweten, omdat hij allee weet,
ook de afdwalingen, die ons zelven verborgen blijven.
21. ons hart ons niet veroordeelt, t. w. niet langer,
omdat het zich geruststelt voor God (vs. 19), of, vol-
gens and. , niet wegens het niet beoefenen der liefde.
Vgl. op vs. 20.
22. bidden, t w. naar zijnen wil (H. V:14).
23. aan den naam van, d. i. aan hem, die is wat
zijn naam aanduidt.
hij , d. i. God.
een gebod, t. w. om elkander lief te hebben. .
24. zijne geboden, d. i. die van God.
hieraan weten wij enz. Van de voortdurende
gemeenschap met God zijn wij ons bewast door den
Heiligen Geest, waardoor hij zelf in ons woont.
1. ieder en geest, die spreekt bij monde van een
profeet.
vaUche profeten, d. i. dwaalleeraars, en wel de-
zelfden, die H. 11:18 antichristen genoemd worden.
uitgegaan in de wereld, om er hunne dwaalleer
te verspreiden.
liefde geopenbaard in zijnen Zoon (vs. 7—16). Gelijk-
vormigheid aan Christus in de liefde de grond van
'schristens vrijmoedigheid ten dage des oordeels (va.
17-21).
1. Geliefden! gelooft niet iederen
geest, maar beproeft de geesten, of
zij uit God zijn; want er zijn vele
valsche profeten uitgegaan in de we-
2. reld. ' Hieraan kent gij den Geest
(ïods : iedere geest , die den in vleesch
gekomen Jezus Christus belijdt, is
3. uit God, ' en iedere geest, die Jezus
niet belijdt, is niet uit God; en dit
is die van den antichrist, waarvan
gij gehoord hebt, dat hij komt, en
die nu reeds in de wereld is.
4. Gij, kinderkens! zijt uit God en
hebt hen overwonnen; want die in u
is, is meer dan die in de wereld is. '
5. Zij zijn uit de wereld ; daarom spre-
ken zij uit de wereld, en de wereld
6. hoort naar hen. ' Wij zijn uit God.
Wie God kent, hoort naar ons; wie
niet uit God is , hoort naar ons niet.
Hieruit kennen wij den Geest der
waarheid en den geest der dwaling.
Vs. 1. 1 Thess. V:21; 1 Joh. 11:18; 2 Joh. 7j
Matth. XXIV:11, 24; 2 Petr. 11:1. — Vt. 2, 3.
H. 11:18, 22, IV:15. — Vs. 4. H. 11:13, V:*,
5. — Vs. 5. Joh. Vul: 23. — Vs. 6. Joh. VIH:
47, XIV: 17.
2. Hieraan ienl gij den Geest Qod*, d. L Hieraan
kunt gii weten, of iemand bij zijn spreken waarlijk door
Gods Geest gedreven wordt.
iedere geest, die — befydt. Gezegd met het
oog op de dwaling van hen, die den Christus en Jezus,
den mensch van vleesch en bloed, voor twee verschil-
lende wezens hielden. Zie verder op H. II : 22.
belijdt, t. w. als Gods Zoon. Zie vs. 15, H.
V:B.
8. die Jezus niet belycü , t. w. als den Christus, den
Zoon van God. Gew. t. die den in vleesch gekomen
Jezus Christus niet belijdt.
den antichrist. Zie op H. 11:18.
reeds in de wereld is, zooals blijkt uit het op-
treden der valsche profeten (vs. 1).
4. hen, d. i. de dwaalleeraars of antichristen, door
den antichrist (vs. 3) aangeduid.
overwonnen , t w. door aan hen het oor niet (e
leenen.
die in u %*, d. i. God. VgL H. Hl : 24.
die in de wereld i*, d. i de duivel. VgL E
V:19.
5. spreken tij uit de wereld, d. i. wat z$ leem is
van de wereld afkomstig.
6. zijn uit God. Naar vs. 5 voege men er in ge-
dachte bij: "en spreken uit God.»
Hieruit, t. w. dat de kinderen Gods naar oas,
en de kinderen der wereld naar de dwaalleeraars boo-
ren (vs. 5).
kennen unj enz. , d. i. wordt het onderscheid ge-
kend tusschen den Geest Gods, die een geest der waar-
heid is, en dien van den antichrist, die tot dwaling
leidt. VgL vs. 3, 4.
528
VAN JOHANTÏES.
Hoofdst. IV.
7. Geliefden! laat ons elkander lief-
hebben; want de liefde is uit God,
en ieder, die liefheeft, is uit God
8. geboren en kent God. ' Wie niet lief-
heeft, kent God niet; want God is
9. liefde. ' Hierin is de liefde Gods je-
gens ons openbaar geworden, dat
God zijnen eeniggeboren Zoon in de
wereld gezonden heeft, opdat wij
10. door hem leven zouden. ' Hierin is
de liefde, niet dat wij God hebben
liefgehad, maar dat hij ons heeft
liefgehad en zijnen Zoon gezonden
heeft tot eene verzoening voor onze
zonden.
11. Geliefden] indien God ons zóó
liefgehad heeft, behooren ook wij elk-
12. ander Kef te hebben. ' Niemand heeft
ooit God aanschouwd; zoo wij elkan-
der liefhebben, blijft God in ons,
en de liefde tot hem is in ons vol-
13. maakt gewonden. ' Hieraan weten wij ,
dat wij in hem blijven en hij in ons ,
dat hij ons van zijnen Geest gegeven
14. heeft. ' En wij hebben het aanschouwd
en getuigen, dat de Vader den Zoon
gezonden heeft tot Heiland der we-
15. reld. ' Wie belijdt , dat Jezus de Zoon
Gods is, God blijft in hem en hij
16. in God; ' en wij kennen en geloo-
ven de liefde, die God voor ons
heeft. God is liefde, en wie in de
liefde blijft, blijft in God en God
in hem.
Va. 7, a Vb. 16; Ef. V:l, 2. -» Va. 9. Joh.
m:l6; Bom. V:8, VIII:89. — Va. 10. Va. 19,
H. 11:2; Rom. 111:25. — Va. U. H. 111:1*. —
Va. 12. Joh. 1.18; 1 Ti». IV:16; 1 Joh. 11:6. —
Va. 13. H. 111:2*. — Va. 14. H. 1:1, 2; Joh.HI:
17, IV: 42.
8. God u liefde, d. L God ia naar zfln weien en-
kel liefde. Vgl. opH. I: 5.
9. mjnen eeniggeboren Zoo». Zie op Joh. 1:18.
10. Be zin ia: Het eigenaardige van Gode liefde
toestaat daarin, dat zij geen wederliefde ia, zooala onze
heffe tot God, maar eene voorkomende, onverplichte
liefde.
eene verzoening. Zie op H. II : 2.
12. Niemand — in on*, d. i. Schoon God toot het
tigcoamelijk oog onzichtbaar ia, woont hij echter in
om, als wij elkander liefhebben. Vgl. H. II: 19— 21.
13. Zie op H. III : 24.
14. wij. Zie op H. 1 : 1.
15. Qod blijft enz. Be voortdurende gemeenschap
net God ia daarom de vracht van de belijdenis van
Jezoj ala Gods Zoon, omdat in die belijdenis de geloo-
vige en dankbare erkenning van Goda liefde opgesloten
%t Vgl. va. 9,10,16.
17. Be zin ia: Zijn wij aan Jezua in de liefde ge-
lij* geworden, dan wachten wij zijne komst ten oordeel
•I zonder vreese; want zijn oordeel zal ons, die aan
17. Hierin is de liefde bij ons vol-
maakt geworden, opdat wij vrijmoe-
digheid hebben ten dage des oordeels ,
dat, gelijk hij is, ook wij in deze
18. wereld zijn. ' Vrees is er in de liefde
niet, maar de volmaakte liefde drijft
de vrees nit; want de vrees heeft
pijn, en wie vreest is in de Helde
19. niet volmaakt cewoiden. ' Wij hebben
lief, omdat hij ons eerst heeft lief-
80. gehad. ' Indien iemand zegt : Ik heb
God lief, en zijnen broeder haat, hij
is een leugenaar; want wie zijnen
broeder niet liefheeft, dien hij ziet,
hoe kaïn hij God liefhebben, dien hij
21. niet ziet? ' En dit gebod hebben wij
van hem, dat wie God liefheeft,
ook zijnen broeder liefhebbe.
HOOFD8TUK V.
Het geloof, dat de wereld overwint (va. 1—5). Be
getuigenis des Heiligen Geestes aangaande Jezua (va.
6—9). Be getuigenia der christelijke ervaring (va.
10—13). Gebedaverhooring (va. 14, 15). Onderlinge
voorbidding (va. 16, 17). 'sChrirtens gelnkataat (va.
18-21).
1. Ieder, die gelooft, dat Jezus de
Christus is, is nit God geboren, en
ieder, die liefheeft dengene, die hem
heeft doen geboren worden, heeft ook
lief dengene, die nit hem geboren
2. is. ' Hieraan weten wij , dat wij de
kinderen Gods liefhebben, wanneer
Va. 15. Va. 6, H. Yf 1. — Va. 3|6. Va. 7„ 8. ~-
Ya. 17. H. 11:28, 111:21, 3, 7. .— Va. 13. Bom.
VIII : 15. — Va. 19. Va. 10. — V*. 20. Va. 12, H.
1:6, 11:4. — Va. 21. H. HI:23.
Va, 1. H. 11:22, 23, IV: 2, 15, V:5,
hem gelijkvormig zijn, niet treffen.
18. Be zin ia: Liefde en vrees sluiten elkander
nit, en dus hoe meer liefde, des te meer vrijmoedig-
heid voor God (va. 17).
de vrees heeft fijn, d. i. wie vreest, draagt
straf. Zijne vrees zelve toch ia reeds eene straf, hem
door God opgelegd.
19. Wij hebben lief Gew. t. Wij hebben hem lief
And. Laat ons liefhebben.
20. dien hy tiet . . . dien hjj niet tiet. Be liefde
omvat eerder het zichtbare dan het onzichtbare, en zoo
ia het lichter den broeder dan God lief te hebben.
21. van hem, i. w. van God.
1. Ieder — ie uit God geboren. Zie op H. IV : 2 , 15.
en ieder enz., d. i. wie God, zijnen Vader,
liefheeft, heeft ook hen lief, die met hem kinderen
van denzelfden Vader zQn.
2. Wat hier gezegd wordt, ia het omgekeerde van
hetgeen gezegd ia H. II : 3 , IV : 12 , doch ia daarmede
niet in strijd; want de liefde tot God en de liefde tot
den broeder zijn in beginsel één.
Hoofdst. V.
DE EERSTE BRIEF
5£4
wij God liefhebben en zijne geboden
8. doen. ' Want dit is de liefde tot God ,
dat wij zijne geboden bewaren. En
4. zijne geboden zijn niet zwaar ; ' want
al wat nit God geboren is, overwint
de wereld. En dit is de overwin-
ning, die de wereld overwint, ons
5. geloof. ' Wie is het, die de wereld
overwint, dan die gelooft, dat Jezns
6. de Zoon Gods is? ' Deze is het, die
gekomen is door water en bloed, Je-
zns Christus ; niet door het water al-
leen, maar door het water en het
bloed. En de Geest is het, die het
getuigt; want de Geest is de waar-
7.heid. ' Want drie zijn er, die getui-
8. gen *, ' de Geest en het water en
het bloed , en deze drie zijn tot één. '
9. Indien wij de getuigenis der men-
schen aannemen, de getuigenis van
7, 8. Gew. t. * in den hemel, de Vader, het
Woord en de Heilige Geest, en deze drie zijn één. '
En drie zijn er, die getuigen op aarde.
Va. 3. H. 11:5; 2 Joh. 6; Matth. XI: 29, 30. —
Va. 4. H. 11:13, IV: 4; Joh. XVI: 33. — Va. 5.
Va. 1. — Va. 6. Joh. XIX: 34, XV: 26. — Va. 9.
Joh. V:86, 87.
3. aigne geboden z'\jn niet twaar, d. i. zijn geen
drukkende laat, gelijk vaak de willekeurige geboden
van menschen. Wel eiachen ze veel, maar tot hunne
volbrenging geeft het geloof lust en kracht. VgL va.
4,6.
4. overwint de wereld, al dreigt deze door velerlei
verzoekingen hem van God en diens geboden af te
trekken. Vgl. H. 11:16,16, IV.-4,
5. dat Jesus de Zoon God* is. Zie op H. II : 22.
6. Deae is het, d. i. Deze ia Gods Zoon (va. 5).
die gekomen ie door water en bloed, d. i. die zich
bij den aanvang van zijn openbaar leven gekenmerkt
heeft door water, d. i. door zijnen doop in de Jordaan,
en bij het einde daarvan door bloed, d. i. door zijnen
dood aan het kruis (H. 1 : 7). Zie verder op H. II : 22.
And. denken aan den doop, door Jezus ingesteld, en
aan zijn dood, als voortdurende openbaringen van zijne
reinigende en verzoenende werkzaamheid.
Christus. Gew. t. de Christus.
maar door — het bloed. De schrijver legt hier
den meesten nadruk op het sterven van Jezus, vermits
de dwaling, die hij bestrijdt, in de ontkenning bestond,
dat de gekruisigde Jezus dezelfde zou zijn als de Zoon
van God. Vgl. op H. II : 22.
de Qeesl is het enz. De zin is: Dat de ge-
doopte en gekruisigde Jezus de Zoon Gods of de Chris-
tus is, daarvan getuigt de Heilige Geest, die, van Je-
zus afkomstig, in de gemeente woont; en die Heilige
Geest is een afdoend getuige, omdat hij de Geest der
waarheid is. Vgl. Joh. XV : 26 , XVI : 14 , XIV : 17.
[7,8. in den hemel — op aarde. In de verwer-
ping dezer woorden komen al de oudste Hm., verta-
lingen en kerkvaders overeen, zoodat aan hunne on-
echtheid niet te twijfelen valt; gelijk ze dan ook in de
alleroudste gedrukte Bijbels weggelaten en eerst lang-
God is meer; want dit is de getui-
genis van God, dat hij van zijnen
10. Zoon getuigenis aflegt. ' Wie in den
" Zoon Gods gelooft, heeft de getuige-
nis in zich zelven ; wie God niet ge-
looft, maakt hem tot een leugenaar,
dewijl hij in de getuigenis niet ge-
looft, die God van zijnen Zoon af-
11. legt. ' En dit is de getuigenis, dat
God ons het eeuwige leven gegeven
heeft , en dat leven is in zijnen Zoon. '
12. Wie den Zoon heeft, heeft het leven;
wie den Zoon Gods niet heeft, heeft
het leven niet.
18. Dit heb ik u geschreven, opdat
gij weten zoudt, dat gij het eeuwige
leven hebt , gij , die in den naam van
14. den Zoon Gods gelooft. ' En dit is
de vrijmoedigheid, die wij voor hem
hebben, dat, zoo wij naar zijnen wil
15. om iets bidden, hij ons hoort. ' En
indien wij weten, dat hij ons hoort,
waar wij ook om bidden, zoo weten
wij, dat wij de beden verkrijgen,
Va. 10. Joh. 111:33; Kom. VIII: 16. — Vi. IL
H. 11:25; Joh. V:26. — Vs. 12. H. 11:23; Joh.
111:36. — Vs. 13. Joh, XX: 31. — Vs. 14, 16. H.
111:21, 22; Joh. XVI: 23.
umerhand in later gedrukte opgenomen zijn. Misschien
zijn te, en wel eerst in de vierde of vijfde eeuw, in-
gevoegd door iemand, die de drieledige getuigenis van
den Geest, het water en het bloed (vs. 8) toepaste op
het leerstuk der drieëenheid.]
8. de Geest en het water en het bloed. Boor den
Heiligen Geest, die aangaande Jezus* doop en dood
getuigt, worden deze insgelijks tot getuigen verheven
en leggen zij mede dezelfde getuigenis al VgL op
va. 6.
9. dit, t. w. wat de Geest, het water en het bloed
getuigen (vs. 8).
10. de getuigenis, t. w. dat Jezus de Zoon Gods is»
in uich gelven, d. L in zijn eigen binnenste,
zoodat eigen ervaring hem Gods getuigenis als waar-
heid doet erkennen. Vgl. op vs. 11.
wie God niet gelooft, d. L zijne getuigenis niet
aanneemt Vgl. vs. 9.
11. dit is de getuigenis — gegeven heeft, Het bezit
des eeuwigen levens is voor den christen de zekere
getuigenis, dat Jezus, in wiens gemeenschap hfi bet
deelachtig werd, Gods Zoon is. VgL op Joh. III : 15.
12. Wie den Zoon heeft, d. L wie met Jezus Chris-
tus als den Zoon van God in geestelijke gemeenschap
staat. VgL op H. II : 23.
13. Dit, t. w. het bovenstaande, va. 6—12.
u geschreven. Gew. t. u geschreven, die in dt*
naam van den Zoon Gods gelooft.
weten zoudt, t. w. bij eigen ervaring.
hebt. Gew. t. hebt, en opdat g^ in den naam
van den Zoon Gods gelooven aoudt.
in den naam. Zie op H. 111:23.
14. de vrijmoedigheid, die wy — hebben, t w. aU
de vrucht van het eeuwige leven in ons (vs. 13).
voor hem. Gr. tot hem, t. w. God.
525
VAN JOHANNES.
Hoofdst. V.
die wij van hem gebeden hebben. '
16. Indien iemand zijnen broeder ziet
zondigen met eene zonde niet tot den
dood, zoo zal hij bidden en hem het
leven geven, hun, die niet zondigen
tot den dood. Er is zonde tot den
dood ; voor deze zeg ik niet , dat hij
17. bidden zal. ' Alle ongerechtigheid is
zonde, en er is zonde niet tot den
dood.
18. Wij weten , dat ieder , die uit God
geboren is, niet zondigt; maar wie
Vl 16. Hebr. VI: 4-6; Jac. V: 15. — Vs.18. H.
UI:9; Jac IV:7. — Vs. 19. H. IV:6; Ef. 11:2.
18,17. Be uitdrukkingen: gonde tot den dood en
ttmde niet tot den dood, zijn ontleend aan de joodsche
Khriftgeleerden, die se grondden op Num. XVIII: 22.
Met de eerste wordt hier een volslagen afval van Chris-
tus, met de laatste een tijdelijk Dezwijken voor den
drang der verzoeking bedoeld.
16. zijnen broeder, d. i. zijnen medechristen.
tal — kern ket leven geven, d. L door zijne voor-
bede zal hij het kwijnend leven des geestes bij hem
als net nieuwe kracht bezielen.
voor deze zeg U niet enz. De voorbede voor
doodzonde wordt niet verboden, maar ook niet aanbe-
rolei, omdat hare verfaooring wegens den aard der
doodzonde zelf onzeker is. Vgl. op Joh. XVII : 9.
17. De zin is: Elke, ook de geringste overtreding
nu Gods geboden is sonde; maar niet elke overtreding
is doodzonde.
18. dat ieder — niet zondigt. Zie op H. III : 9.
bewaart zich zelve*, t. w. door steeds op zijne
hoede te zijn tegen de aanvallen des boozen.
19. m den booze, d. i. in de macht van den booze,
den overste der wereld (Joh. XII : 31). And. in het
uit God geboren is , bewaart zich zel-
ven, en de booze heeft geen vat op
19. hem. ' Wij weten , dat wij uit God
zijn, en de wereld ligt geheel inden
20. booze; ' doch wij weten, dat de Zoon
Gods gekomen is en ons het verstand
gegeven heeft, om den Waarachtige
te kennen; en wij zijn in den Waar-
achtige, in zijnen Zoon Jezus Chris-
tus. Deze is de waarachtige God en
21. het eeuwige leven. ' Kinderkens! wacht
u voor de afgoden.
Vs. 20. Joh. 1:18, XVII: 6, 26, V:26. — Vs.
21. 1 Kor. X:15.
booze.
20. ons het verstand gegeven heeft, d. i. ons ver-
stand er toe in staat gesteld heeft.
den Waarachtige, d. i. den waren God. Tegen-
stelling met de afgoden (vs. 21).
in zynen Zoon Jezus Christus. De gemeenschap
met Christus is de grond van de gemeenschap met
God.
Deze, t. w. God, met wien wij in Christus ge-
meenschap hebben. And. t w. Christus.
het eeuwige leven. Zóó wordt God hier ge-
noemd, gelijk elders geest, licht, liefde (Joh. IV:
24, 1 Joh. 1:5, IV:8). VgL Joh. V:26, 1 Tim.
VI : 16.
21. wacht u voor de afgoden. Terugkeer tot afgo-
derij zon afval zijn van den waarachtigen God en ver-
lies van het eeuwige leven (vs. 20). De hier gegeven
waarschuwing was zeker niet overbodig voor christenen ,
die vroeger zelve heidenen waren geweest' en in het da-
gelij ksche leven met heidenen nog gedurig in aanraking
kwamen. VgL 1 Kor. VIII, X.
afgoden. Gew. t afgoden. Amen.
DE TWEEDE BRIEF
VAN
JOHANNES.
INLEIDING.
Deze tweede brief, die blijkens stijl en inhoud van dezelfde hand schijnt te zijn als de eerste, werd door een
oudste of presbyter geschreven aan cene godvruchtige vrouw, Curia geheeten, en hare kinderen, ten einde hen
te waarschuwen tegen dwaalleeraars, in den grond niet verschillende van die, waarvan de eerste brief gewag
34
DE TWEEDE BRIEF
526
maakt. Na groete en heilbede (vs. 1—3), geeft de schrijver goede getuigenis aangaande sommige Tan hare
kinderen (vs. 4) , prijst baar en hun het gebod der liefde aan (vs. 5,6) en laat dan de vermelde gestrenge
waarschuwing volgen (vs. 7 — 11), terwijl hij al het overige voor de mondelinge samenspreking bij aijne aan-
staande komst bespaart (vs. 12) en haar alleen nog de groete overbrengt van de kinderen harer zuster (vs. 13),
die zich in zijne naaste omgeving moeten bevonden hebben.
Tot welke gemeente Curia behoord heeft, blijkt niet. Was de apostel Johannes, gelijk het gewone gevoelen
wil, de schrijver van dezen brief, dan zal hare ongenoemde woonplaats geweest zijn in den omtrek van
Efeze, waar hij vele jaren gewoond hoeft (vgl. Inl. o. h. Ev. v. Joh.); maar dit is niet zeker (vgl. InL o. d.
lsten br.). Uit den twijfel hieromtrent, en uit den kiemen omvang en de eigenaardigheid van een bijzonder
schrijven als dit, laat zich gereedelijk verklaren, dat hier en daar in de oude christelijke kerk deze tweede,
evenals de derde brief, minder algemeen bekend- is geweest en eerst later in de verzameling van de boeken
des N. T. eene plaats verkregen heeft.
1. De oudste aan de uitverkorene Cu-
ria en aan hare kinderen, die ik in
waarheid liefheb, en niet alleen ik,
maar ook allen , die de waarheid ken-
2. nen , ' om de waarheid , die in ons
blijft en met ons zijn zal tot in
8. eeuwigheid. 'Genade, barmhartigheid,
vrede zal met u zijn van God, den
Vader, en van Jezus Christus, den
Zoon des Vaders , in waarheid en liefde !
4. Ik heb mij zeer verblijd, dat ik
onder uwe kinderen gevonden heb ,
die in de waarheid wandelen, na^r
het gebod, dat wij van den Vader
5. ontvangen hebben. ' En nu bid ik u ,
Curia! niet als schreef ik u een
Vs. 1. 3 Joh. 1. — Vs. 3. 1 Tim. 1:2. — Vs. 4.
3 Joh. 3. — Vs. 6. 1 Joh. 11:7, 111:11.
1. De oudste. Deze naam werd somwijlen ook
aan apostelen gegeven, als medeopzieners der ge-
meente. Vgl. 1 Petr. V : 1 , en zie verder op Hand.
XI : 30.
de uitverkorene. Zie op 1 Petr. 1:1.
Curia. Een destijds niet zeldzame vrouwennaam.
And. vrouwe, waarbij sommigen denken aan eene aan-
zienlijke vrouw in dé gemeente; anderen aan eene ge-
heele gemeente, die onder het beeld eener vrouw zou
zijn voorgesteld en toegesproken.
hare kinderen , d. i. de kinderen van Curia. And.
verstaan er leden eener gemeente door.
allen, die — kennen, d. i. alle christenen, t. w.
zoovelen zij met Curia en hare kinderen bekend waren.
de waarheid, in Christus geopenbaard.
2. om de waarheid, die in on* blijft, t. w. in u
en mij en allen, die u liefhebben, liet gemeenschap-
pelijk bezit der waarheid toch heeft de onderlinge liefde
tot zijne natuurlijke vrucht.
3. Zie op Kom. 1:7.
van Jezus Christus. Gew. t. van den Heer Je-
tut Christus.
in waarheid, d. i. door gemeenschap aan haar.
nieuw gebod, maar hetwelk wij van
den beginne hebben gehad, dat wij
6. elkander liefhebben. 'En dit is de
liefde, dat wij naar zijne geboden
wandelen. Dit is het gebod, gelijk
gijlieden van den beginne gehoord
7. hebt, dat gij in haar wandelt. 'Want
er zijn vele verleiders in de wereld
uitgegaan, die den in vleesch geko-
men Jezus Christus niet belijden.
Deze is de verleider en de antichrist. '
8. Ziet op u zelven toe , opdat gij niet
verliest wat gij gearbeid hebt, maar
9. een vol loon ontvangt.' leder, die
voorgaat en in de leer van Christus
niet blijft, heeft God niet. "Wie in
Vs. 6. 1 Joh. V:3. — Vs. 7. 1 Joh. IV: 1-3,
II : 18. — Vs. 9. 1 Joh. II : 23.
4*. hei aebod, t. w. om in de waarheid, en daar-
door in de liefde (vs. 6), te wandelen. Vgl. vs. 5, 6\
5. niet al* — een nieuw gebod enz. Zie op 1 Joh.
11:7, 8.
dat wij elkander liefhebben. Te verbinden met
bid ik v.
6. in haar, d. i. in de liefde. And. in heUehe,
d. i. in het gebod.
7. vele verleider* enz. Zie op 1 Joh. IV : 2, V : 6.
in de wereld uitgegaan. Zie op 1 Joh. IV : 1.
Gew. t. in de wereld gekomen.
de antichrist. Zie op 1 Joh. II : 18.
8. opdat — ontvangt, t. w. na den dood. VgL 1
Kor. XV : 58. Gew. t. opdat w'y niet verliezen wat my
gearbeid hebben, maar een vol loon ontvangen.
9. die voorgaat, d. i. die anderen leert. And. du
voortgaat, d. i. door afwijking van de leer van Chris-
tus een hooger standpunt meent in te nemen op net
gebied van den godsdienst. Gew. t. die overtreed
de teer van Christus, d. L de leer, door Chris-
tus en van zijnentwege verkondigd. Andl de leer v**
(d. i. aangaande) den Christus (vgl. vs. 7).
heeft Qod niet. Zie op 1 Joh. II : 23.
527
VAN JOHANNES.
de leer blijft, die heeft den Vader
10. en den Zoon beiden. ' Indien iemand*
tot n komt en deze leer niet brengt ,
ontvangt hem niet in huis en zegt
11. tot hem niet: Wees gegroet 1 ' want
wie tot hem zegt : Wees gegroet ! heeft
gemeenschap aan zijne booze werken.
Vs. 10, IL Gal. 1:8; 1 Kor. XVI.-22.
9. ie leer. Gew. t. de leer van Chrittue.
10, 11. Hoewel anders de gastvrijheid jegens rei-
Kade broeders hoog waard eerende (3 Joh. 8-8), wil
de Khrijver haar niet beoefend hebben jegens valsche
broeder», die slechts rondtrokken, om hunne dwaalleer
te Terspreiden (vs. 7), en wier bezoeken dus het ge-
Taar Tan besmetting met zich brachten. Zelfs verbiedt
hij dezulken te groeten, d. i. bij hunne komst welkom
te heaten, dewijl men zich daardoor met hen en hun-
12. Hoewel ik ulieden veel te schrijven
had, wilde ik dit niet doen met pa-
pier en inkt; maar ik hoop bij u te
komen en van mond tot mond te
spreken, opdat onze blijdschap vol-
18. komen zij. ' U groeten de kinderen
van uwe zuster, de uitverkorene.
Vs. 12. 8 Jok 13, 14; 1 Joh. 1:4.
nen hooien handel in gemeenschap stelde.
12. ik hoop b'\j u te komen. Naar 't schijnt, was
hij voornemens, om weldra aan verschillende gemeen-
ten in den omtrek een bezoek te brengen. VgL 3 Joh.
10, 14.
13. de kinderen — uitverkorene, d. i. de kinderen
van eene zuster van Curia, eene christin evenals zij
(vs. 1). And. denken aan de leden eener zusterge-
meente. VgL op vs. 1. Gew. t. voegt er bij: Amen.
DE DERDE BRIEF
VAN
JOHANNES.
INLEIDING.
Ook deze derde brief doet aan denzelfden schrijver denken als de eerste en tweede. Hij is gericht aan
«keren, ons van elders niet bekenden, Gajus, die waarschijnlijk ergens in de nabijheid van Efeze woonachtig
*«. Deze wordt, na het opschrift en den heilgroet (vs. 1,2), geprezen om zijne volharding in de beoefening
der waarheid (vs. 3,4) en om zijne gastvrijheid , bewezen aan rondreizende en vaak hulpbehoevende broeders
(*». 5). Sommigen, die dit reeds ondervonden hadden, worden daartoe, bij hunne wederkomst, op nieuw met
aandrang aanbevolen (vs. 6—8). Maar de brief beklaagt zich ook over het heerBchzuchtig gedrag van zekeren
Diótrefes (vs. 9,10), wekt Gajus op tot de navolging van het goede (vs. 11), geeft loffelijke getuigenis aan
zekeren Bemetrius, een der rondreizende broeders (vs. 12), en breekt, terwijl al het overige bespaard wordt
toot een mondeling onderhoud (vs. 13,14), haastig af met heilbede en groetenis (vs. 15). Uit den inhoud
kat zich het doel, waarmede deze brief geschreven is, zonder moeite opmaken. Zie voorts de Inl. op den
2den br. van Joh.
34*
DE DERDE BBIEF VAN JOHANNES.
528
1. De oudste aan Gajus, den geliefde ,
dien ik in waarheid liefheb.
2. Geliefde! allenthalve wensch ik,
dat gij welvaart en gezond zijt,
3. gelijk uwe ziel welvaart; ' want
ik heb mij zeer verblijd, toen er
broeders kwamen en van uwe waar-
heid getuigden, gelijk gij indewaar-
'4. heid wandelt. ' Grooter blijdschap heb
ik niet dan dit, dat ik hoor, dat
mijne kinderen in de waarheid wan-
delen.
5. Geliefde! gij handelt trouw in het-
geen gij aan de broeders doet, en
6. dat aan vreemde , ' die van uwe liefde
getuigd hebben voor de gemeente,
en die gij wèl zult doen van op
Gode waardige wijze uit te rusten. '
7. Want voor den naam zijn zij uitge-
gaan, zonder iets aan te nemen van
8. de heidenen. ' Wij dan behooren de-
zulken te ondersteunen, opdat wij
medearbeiders voor de waarheid wor-
9. den. ' Ik heb aan de gemeente ge-
schreven; maar Diótrefes, die onder
Vs. 1. 2 Joh. 1. — Vs. 3.
Tik 111:18, 14.
Joh. 4. — Vs. 6-8.
1. de oudste. 7Ae op 2 Joh. 1.
Gajus. Zie de lol.
2. welvaart, d. i. voorspoed hebt.
gelijk enz. Hiermede wordt aan den wensch
eene lofspraak toegevoegd.
3. toen er broeders hoornen enz. Aangaande Gajus
had de schrijver loffelijke getuigenis vernomen uit den
mond van rondreizende predikers, die bij Gajus eene
gastvrije ontvangst gevonden hadden.
van uwe waarheid, d. i. van de waarheid en in*
nigheid van uw godsdienstig leven.
4. mijne kinderen , d. i. de christenen , over wie de
oudste (vs. 1) een vaderlijk toezicht uitoefende. Vgl.
op 1 Joh. 11:1.
5. trouw, d. L getrouw aan uw christenplicht. Zie
verder op vs. 8.
en dat aan vreemde, t. w. broeders. Gew. t.
en aan de vreemdelingen.
6. die, t. w. de vreemde broeders, vs. 3 vermeld.
de gemeente, t. w. ter plaatse, waar de schrij-
ver zich bevimd en werwaarts zij gekomen waren (vs. 3).
op Gode waardige wyze , en dus met alle zorg-
vuldigheid en liefde. Zie verder op 1 Thees. Il : 12.
uil te rusten, t. w. voor hunne verdere reis
(vgl. op Itom. XV : 24). Naar 't schijnt, zouden de
broeders aan do gemeente, waartoe Gajus behoorde,
weldra een nieuw bezoek brengen, om dan vandaar
ziel; onder de heidenen te begeven. Vgl. vs. 7.
7. voor den naam, d. i. om den naam van Chris-
tus te verkondigen. Gew. t. voor zijnen naam.
hen de eerste zoekt te wezen, stoort
10. zich niet aan ons. ' Daarom zal ik,
als ik kom, hem de werken herin-
neren, die hij doet, door met booze
woorden tegen ons te" snateren; en
hiermede niet tevreden , neemt hij zelf
de broeders niet op , en die het willen
doen verhindert hij en werpt hij uit
de gemeente.
11. Geliefde! volg niet het kwade na,
maar het goede. "Wie goed doet, is
uit God; wie kwaad doet, heeft God
niet gezien.
12. Aan Demetrius wordt getuigenis
gegeven door allen en door de waar-
heid zelve; en ook wij getuigen, en
gijlieden weet, dat onze getuigenis
waarachtig is.
18. Veel had ik u te schrijven; maar
ik wil u niet schrijven met inkt en
14. pen. ' Doch ik hoop u welhaast te
zien, en van mond tot mond zullen
wij spreken.
15. Vrede zij u! U groeten de vrien-
den. Groet de vrienden bij name.
Vs. 11. 1 Joh. 111:10, 6. — Vs, 12. Joh. XIX:
85. — Vs. 13, 14. 2 Joh. 12.
7. zyn tij uitgegaan. Wellicht waren rij door de
gemeente uitgezonden. Vgl. op vs. 9.
zonder iets aan te nemen , t. w. geene geldelijke
ondersteuning. Vgl. 1 Kor. IX : 18.
8. Wij, christenen.
te ondersteunen. Gew. t. te ontvangen.
0. aan de gemeente, t. w. die, waartoe Gajus be-
hoorde.
geschreven, i. w. aangaande de broeders, die
zich daarheen begeven wilden; vgl. op vs. 6. Be hier
bedoelde brief is niet bewaard gebleven; vgl. op 1 Kor.
V:9, Kol. IV: 16.
Diótrefes. Een heerschsuchtig man in de ge-
meente, wellicht een opziener; vgl. vs. 10. Van el-
ders is hij niet nader bekend.
10. als ik kom. Zie vs. 14.
neemt hij zelf enz. Misschien 'vreesde hij tib
de reizende predikers verlies van eigen aanzien bij de
gemeente, en nu bewees hij aan dezulken niet alleen
zelf geene gastvrijheid, maar uit willekeur en heersch-
zucht verlangde hij , dat ook anderen de vreemde broe-
ders zouden afwijzen, en sprak hij over hen, die daar-
toe niet bereid waren, een banvonnis uit.
11. heeft God niet gezien. Zie op 1 Joh. 111:6.
12. Demetrius. Waarschijnlijk een van de broeders,
vs. 3 , 5 , 10 vermeld , en overbrenger van dezen brief.
door de waarheid zelve, t. w. de waarheid d«
evangelies, welker belangen hij bevorderde. Die waar- <
heid legde als 't ware zelve getuigenis van hem af.
14. Zie op 2 Joh. 12.
DE BRIEF
VAN
JUDAS.
INLEIDING.
De schrijver Tan dezen brief was hoogstwaarschijnlijk geen apostel, maar noemt zich Judas, een van de
broedera des Hoeren, Matth. XIII: 55 en Hare. VI: 8 vermeld. Terwijl hij zich enkel als dienstknecht van
Jout Chridus kenmerkt (vs. 1) en zich van de apostelen dea Hoeren duidelijk onderscheidt (vs. 17), beveelt
hij zich bijzonder aan zijne lezers aan als broeder van Jacohu (vs. 1), door wien wel geen ander bedoeld
al lijn dan het beroemde hoofd der jerozalemsche gemeente, mede een broeder des Heeren (Gal 1 : 19) en
•chriJTcr van den brief, naar zijnen naam genoemd (vgL de Inl op d. Br. v. Jac). Deze aanbeveling doet
terou vermoeden, dat de brief van Jndaa gericht is tot lezers, afkomstig uit het Jodendom en woonachtig in
Palestina, en dat hij geschreven is na den dood van Jacobus.
Aanleiding tot het schrijven van dezen brief vond Judas daarin, dat er eenige dwaalleeraars waren opgestaan,
die onder zijne lezers ingang gevonden hadden en niet alleen door hunne leer, maar ook door hun voorbeeld,
een hoogst schadelijken. invloed uitoefenden (vs. 4). Hij beschrijft hen als dezulken, die, met de bestaande
arde van zaken weinig tevreden en geneigd tot opstand, murmureerden, alle heerschappij versmaadden, al wat
eerbiedwaardig was lasterden en, als echte libertijnen, zich overgaven aan allerlei wellust en ongebondenheid
(rs. 7,8,12,13,16,18,19). Meenen sommigen hen in Klein- Azië te moeten zoeken, meer waarschijnlijk is
het, dat zij, na de verwoesting van Jeruzalem, gevonden werden in het overheerde joodsche land, waar de
wcht naar vrijheid zich bij velen op zulk eene wijze openbaarde, dat zij den welstand der christelijke gemeen-
ten, in gevaar bracht. Is de brief nog vóór het einde der eerste eeuw geschreven, dan moet het apokriefb Boek
tw ïïenoch, waarvan Judas gebruik maakt (vs. 14,15), toen reeds vrij algemeen bekend zijn geweest.
Het is den schrijver te doen, om zijne geloofsgenooten ernstig te waarschuwen tegen het gevaar van verlei-
ding, waaraan zij blootstonden, en hen te bewaren bij hun geloof. Na opschrift en heilgroet (vs. 1, 2) legt
bij terstond dit doel voor hen bloot (vs. 3,4); bedreigt de verleiders met het lot , dat de uit Egypte verloste
Imëlicten, de gevallen engelen en de steden Sodom en Gomorra getroffen heeft (vs. 5—7); stelt hen met
dezen gelijk, wat trotschheid en wetverbreking betreft (vs. 8—10); spreekt over hen, met beroep op Kaïn,
Bileam en Korach, het wee uit (vs. 11); teekent nogmaals hunne gruwelijke zonden (vs. 12, 13, 16) en het
oordeel, dat hun bereid is (vs. 14,15); herinnert, dat hunne komst reeds voorspeld is door de apostelen (vs.
17—19); wekt zijne lezers op, om zich zelve to bewaren in de liefde Gods (vs. 20,21) en voor alle besmet-
ting zich te wachten (vs. 22 , 23) , en eindigt met heilbede en lofverheffing aan God (vs. 24 , 25).
Over de overeenkomst van dit geschrift met den tweeden brief van Petrus zie de Inl. op dien brief.
34 •
DE BRIEF
580
1. Judas , dienstknecht van Jezus
Christus en broeder van Jacobus,
aan de geroepenen, in God den "Va-
der geheiligd en voor Jezus Christus
8. bewaard. ' Barmhartigheid en vrede
en liefde worde u vermeerderd!
8. Geliefden! terwijl ik allen ijver
aanwend , om u te schrijven over ons
gemeenschappelijk heil, ben ik ge-
noodzaakt u te schrijven , om u te ver-
manen , dat gij er ook om strijdt door
het geloof, dat den heiligen eenmaal
4. overgeleverd is. ' Want er zijn zekere
menschen ingeslopen, die reeds lang
te voren tot dit oordeel zijn opge-
schreven , goddeloozen , die de genade
onzes Gods veranderen in ongebon-
denheid, en den eenigen Heerscher
en onzen Heer Jezus Christus ver-
loochenen.
5. Maar ik wil u, als die eenmaal
alles weet, indachtig maken, dat de
Vs. 4-16. 2 Petr. 11:1-18. — Vs. 5. Num.
XVI: 35; 1 Kor. X:5; Hebr. 111:17-19.
1. geroepenen, t w. tot hei heil in Christus. VgL
vs. S.
in God — geheiligd, d. i. door hunne gemeen-
schap met God, den Vader, afgezonderd van de onge-
loovige wereld en aan hem toegewijd. VgL op 1
Kor. 1 : 2.
voor Jezus — bewaard, t. w. door God, om
bij zijne wederkomst aan hem toegebracht te worden.
Vgl. Joh. XVII: 11, 1 Petr. 1:5.
3. terwijl ik — genoodzaakt. Judas rond in de
dwaalleeraars, waarvan hij vs. 4 spreekt, eene bepaalde
aanleiding, die hem tot een schrijven noopte, waartoe
hij zich buitendien reeds gedrongen gevoelde.
dat gif er ook om strijdt, d. i. dat gij u ook
beijvert, om dat heil, hetwelk gij aanvankelijk deelach-
tig zijt, te behouden en eenmaal volkomen te beerven,
waartoe in de gegeven omstandigheden strijd vereischt
wordt.
er ..om strydt door. And. strijdt voor.
het geloof, dat — overgeleverd iê, d. i. het
christelijk geloof, hetwelk, gelijk het in de ware belij-
ders van Christus van den beginne aan gewoond heeft,
zoo ook in u woont. VgL vs. 20.
4. ingeslopen,- d. i. heimelijk binnengedrongen,
maar innerlijk aan de gemeente vreemd. VgL Gal. II :
4, 2 Tim. III : 6.
tot dit oordeel .. opgeschreven , d. i. in geschrifte
daartoe verwezen. Judas doelt hier op het boek van He-
noch en de daarin hun bedreigde straf (vs. 14, 15).
de genade onzes Oods, die tot heiligheid leiden
moest. Vgl. Tit. 11:11, 12.
Heerscher. Gew. t. Heerscher, God.
5. alles, t. w. wat tot de geschiedenis van het O.
V. behoort Hun weten was oorzaak, dat hier slechts
van een indachtig maken sprake behoefde te zijn. Gew.
t. dit.
andermaal, <L i. toen zij andermaal in nood ver-
Veerden, heeft hij hen niet gered, maar enz. Er wordt
hier gedoeld op het wegsterven der ongehoorzame Is-
raëlieten in de woestijn. VgL Hebr. 111:10 — 18.
Heer, nadat hij het volk uit Egyp-
teland gered had, andermaal hen,
die niet geloofden, verdorven heeft, '
6. en de engelen, die hunne heer-
schappij niet bewaard, maar hunne
woonstede verlaten hadden, tot het
oordeel des grooten dags met eeuwige
banden onder de duisternis bewaard
7. heeft; ' evenals Sodom en Gomorra
en de steden om haar heen, die op
gelijke wijze als dezen ontucht be-
dreven hebben en ander vleesch ach-
ternagegaan zijn, daar als een toon-
beeld liggen, terwijl zij de straf dra-
8. gen van eeuwig vuur. ' Evenwel ge-
ven desgelijks ook dezen zich aan
droomerijen over, en besmetten het
vleesch, en verwerpen de heerschap-
pij , en lasteren de heerlijkheden. '
9-Michaël, de aartsengel, durfde, toen
hij met den duivel in woordenstrijd
was over het ligchaam van Mozes,
Vs. 7. Gen. XIX: 24, 25. — Vs. 9. Zach. 111:2.
6. hunne heerschappij, hun door God in den hemel
gegeven.
hunne woonstede verlaten. Judas volgt eene
destijds gewone opvatting van Gen. VI: 2, die ook
voorkomt in het boek van Henoch, volgens welke on-
der de zonen Gods, die zich vrouwen namen uit de
dochteren der menschen, engelen zouden moeten ver-
staan worden; gelijk mede blijkt uit vs. 7.
tot het oordeel enz. Ook deze voorstelling stemt
overeen met die, welke in het boek Henoch gevonden
wordt.
eeuwige banden onder de duisternis. Zie op 2
Petr. 11:4.
7. als dezen, d. i. als de engelen, vs. 6 vermeld.
ander vleesch avhternagegaan zijn. VgL Rom. 1:27.
als een toonbeeld liggen enz. VgL 2 Petr. II:
8, Gen. XIX: 24, 25.
8. geven — droomer'\jen over , door hunne lusten be-
dwelmd, gelfjk uit al hunne onzinnige en verkeerde be-
drijven blijkt.
besmetten het vleesch. Zie op 2 Petr. II : 10.
heerschappy . . . heerlijkheden. Er schijnt hier-
mede gedoeld te worden op de verschillende rangen en
waardigheden onder de engelen. VgL va. 10, EL I:
21, 1 Petr. 111:22.
9. Michael, de aartsengel. Deze was, volgens de
engelenleer der latere Joden, een der zeven opperste
engelen, bijzonder met de bescherming van Israël be-
last (zie Dan. XII : 1). Tegenover het bescheiden ge-
drag van den aartsengel omtrent den duivel, dien hij
kende, wordt vs. 10 dat der hier bedoelde goddeloozen
geplaatst.
durfde . ..geen oordeel — inbrengen, uit hoofde
van de oorspronkelijke heerlijkheid des duivels, eer bij
gevallen was.
toen hij — Mozes. Volgens eene oude overle-
vering zou de teraardebesteUing van Mozes* lijk au
Michael opgedragen zijn geweest, en de duivel desem
dit betwist hebben, als zijnde Mozes wegens het om-
brengen des Egyptenaars een eervol graf onwaardig.
531
VAN JUDAS.
geen oordeel van lastering inbrengen,
maar zeide: De Heer bestraffe u! '
10. Doch dezen , al wat zij niet kennen ,
lasteren zij, en al wat zij, gelijk de
redelooze dieren, van nature weten,
11. daarmee verderven zij zich. ' Wee
hun! want zij betreden den weg van
Kaïn, en om loon storten zij zich
in de afdwaling van Bileam, en zij
komen om door de tegenspraak van
12. Korach. ' Deze zijn de klippen bij
uwe liefdemaaltijden, als die onbe-
schroomd medebrassen en zich zel-
ve weiden; waterlooze wolken, die
door de winden weggevoerd worden;
boomen in den laten herfst, zonder
vracht, tweemaal gestorven, ontwor-
18. teld; ' wilde baren der zee, die hunne
eigene schande opschuimen; dwaal-
sterren, voor welke de donkerheid
der duisternis tot in eeuwigheid be-
14. waard wordt. ' Van dezen heeft He-
noch, de zevende van Adam af, ook
geprofeteerd, zeggende: Zie, de
Heer is gekomen met zijne
Va. IL Num. XVI, XXTT. — Vs. 13. Ja. LVTI :
20. — Vs. 14. Deut. XXXIII : 2.
9. maar zeide enz. Zonder schelden, liet hij het
oordeel over aan hem, die rechtvaardig oordeelt (1
Petr. II : 23).
10. al wat — niet kennen, t. w. de heerschappij en
ie heerlijkheden , vs. 8 genoemd.
al wat — toeten , d. i. hetgeen, naar vs. 8,
tot het vleesch behoort.
daarmee verder oen zy zich, i. w. door het te
misbruiken en het vleesch te besmetten, naar vs. 8.
11. zij betreden — Kaïn, t. w. door uit nijd over
de genade, door God den geloovigen bewezen, zich te
Terzetten tegen hem, gelijk Kain, nijdig op zijn broe-
der, Gods waarschuwing in den wind sloeg.
om loon — BUeam, d. i. door hebzucht ver-
blind, bedrijven zij allerlei ongerechtigheid evenals
Büeam. VgL 2 Petr. 11:15.
door de tegenspraak van Korach , <L i. door een
soortgelijk oproerig gedrag tegen God als dat van Ko-
rach. Zie vs. 8 en ook vs. 4».
12. de klippen — lief demaalty den , d. i. de klippen,
waarop uwe liefdemaaltijden (zie op 1 Kor. XI: 20,
21) stranden.
zich zelve weiden, d. i. aan die maaltijden zich
te goed doen.
waterlooze — worden. Zie op 2 Petr. II : 17.
weggevoerd. Gew. t. omgeooerd.
boomen — herfst, zonder loof en vruchten.
tweemaal gestorven, <L i. gansch en al dood,
niet slechts schijnbaar, gelijk de boomen in den herfst,
maar werkelijk.
ontworteld, ten blijke, hoe dood ze zijn. Be
opklimming in de hier gebezigde beeldspraak dient, om
uit te drukken , hoezeer het den bedoelden personen aan
alle geestelijk leven ontbreekt.
13. wilde baren . . . dwaalsterren. Beelden , om het
15. heilige duizendtallen, ' om
gericht te houdentegenallen,
en al de goddeloozen onder
hen te bestraffen over al
hunne goddelooze werken,
die zij bedreven hebben, en
over al de harde woorden, die
de goddelooze zondaars tegen
16. hem gesproken hebben. ' Dezen
zijn murmureerders , bedillers van hun
lot; zij wandelen naar hunne begeer-
lijkheden, en hun mond spreekt snor-
kende taal, terwijl zij den persoon
bewonderen, om des vooTdeels wil.
17.. Maar gij, geliefden! weest gedach-
tig aan de woorden, te voren gespro-
ken door de apostelen van onzen
18. Heer Jezus Christus, ' dat zij u zei-
den, dat er op het laatste des tijds
spotters zullen zijn, die naar hunne
goddelooze begeerlijkheden wandelen. '
19. Dezen zijn 't, die scheuring veroor-
zaken, zinnelijke wezens, die den
20. Geest niet hebben. ' Maar gij, gelief-
den! bouwt u zelve op door uw al-
Vs. 17, 18. 2 Petr. 111:2, 3. — Vs. 19. 1 Kor.
II : 14, 15. — Vs. 20. Kol. II : 7,
woeste en onvaste, waardoor zij gekenmerkt zijn, uit
te drukken.
13. die — opschuimen, t. w. door de zonden, waar-
aan zij zich schaamteloos overgeven.
voor welke enz. Zie op 2 Petr. II : 17.
14. Henoch, de zevende van Adam af, t. w. volgens
de geslachtlijst, Gen. V, vgl. H. IV : 25, 26. De
bijvoeging dient hier, om door de hooge oudheid van
Henoch te meer gezag aan zijne woorden te geven, of
ook misschien om dit aan het getal zeven te ontlee-
nen, waaraan men eene geheimzinnige heiligheid placht
toe te kennen.
Zie, de Heer is gekomen enz. Deze woorden,
tot aan het einde van vs. 15 , zijn ontleend aan het
apokriefe geschrift, genaamd het Boek van He-
noch, hetwelk nog bestaat en waarvan men Henoch
voor den maker hield (vgl. de Inl.).
heilige duizendtallen. Engelen zijn hier bedoeld.
VgL Zach. XIV: 5, Deuk XXXIII: 2, Hebr. XII:
22, Openb. V:ll.
15. harde, d. i. stoute, vermetele.
16. den persoon bewonderen. Ongeveer hetzelfde,
wat Jac. II : 9 heet den persoon aannemen.
17. te voren aesproken door de apostelen. Hier blijkt
duidelijk, dat de schrijver zelf niet behoorde tot het
getal der apostelen, gelijk ook dat dezen gearbeid had-
den onder zijne lezers en reeds afgetreden waren.
18. op het laatste des t\jds. Gew. t. in den laat-
sten t\jd.
19. scheuring veroorzaken. Gew. t. zich afscheiden.
20. bouwt « zelve op, t. w. op den eenmaal geleg
den grondslag.
door uw allerheiligst geloof, d. i. door de kracht
van uw christelijk geloof, hetwelk tot heiligheid des
levens roept. Vgl. vs. 8. And. op uw allerheiligst geloof.
DE BRIEF VAN JUDAS.
582
leTheiligst geloof, en bidt in den
21. Heiligen Geest, ' en bewaart n zel-
ve in de liefde Gods, en verwacht
de barmhartigheid van onzen Heer
Jezus Christus ten eeuwigen leven. '
22. En bestraft hen, die twijfelen; '
23. redt anderen, door hen uit het vuur
te rukken; ontfermt u over nog an-
deren met vreeze, en haat ook het
kleed, dat van het vleesch besmet is.
Vs. SL Tit II : 13.
21. bewaart — liefde Gods, d. i. zoekt door rein-
heid van leren in het bezit van Gods liefde te blijven.
de barmhartigheid — Christus, als hij komt ten
oordeel.
22, 23. bestra/t — vreeze. De hier gegeven verma-
ningen gelden met de dwaalleeraars, maar de door hen
medegesleepten. Bestraffing soa bij twyfelenden meest
baten. Bij anderen daarentegen was de krachtigste in-
spanning, om hen te redden, noodig, als 't ware een
plotselinge greep , zonder veel redeneering. Nog anderen ,
die berouwvol terugkeerden, moesten met ontferming
weder aangenomen worden, ofschoon altijd met vreeze
of schroom, toeziende dat men zelf niet besmet werd.
Gew. t. ontfermt u over sommigen, onderscheid maken-
de; behoudt anderen door vreeze, en grypt te uit het
24. Hem nu, die machtig is, u voor
struikelen te bewaren en voor zijne
heerlijkheid onbesmet te stellen in
25. vreugde , ' den eenigen God , onzen
Zaligmaker door Jezus Christus, on-
zen Heer, zij heerlijkheid, majesteit,
kracht en macht, vóór alle eeuwen,
èn nu, èn tot in alle eeuwigheid!
Amen.
Vs. 24, 26. Rom. XVT:25, 27.
vuur,
23. haat enz., d. i. hebt een afkeer van de minste
aanraking met anderer zedelijk bederf, gelijk men de
besmetting schuwt van een kleed, op het bloote lig-
chaam gedragen.
24. voor zijne heerlijkheid, t w. ten dage des gerichte.
in vreugde. De gemoedsgesteldheid der christe-
nen to dien dage.
25. den eenigen God. Gew. t. den alleen wijten God.
door Jezus Christus, onzen Heer. Deze woorden
ontbreken in den gew. t.
vóór alle eeuwen. Deze woorden, die mede ont-
breken in den gew. t., drukken, verbonden met tot in
alle eeuwigheid, het denkbeeld van eeuwigheid in zijn
ruim sten omvang uit.
DE OPENBARING
VAN
JOHANNES.
INLEIDING.
Van al de overige boeken des N. T. onderscheidt zich het boek der Openbaring, zoowel door zijnen aanleg
en vorm als vooral door zijnen inhoud. Het is echter niet het eenige boek van die soort, dat wij kennen.
Vóór en na de vestiging van het christendom is er eene geheelo reeks van geschriften ontstaan, die. hetzelfde
karakter droegen, deels van joodschen, deels van christolijken oorsprong, waarvan sommigen tot op onsen tijd
bewaard zijn gebleven. Maar boven deze munt dit boek naar vorm en inhoud beide zeer verre uit, terwijl het
tevens het eenige van deze soort is, dat wij uit de apostolische eeuw bezitten. Het behelst eene profetische
beschrijving van de groote gebeurtenissen, die, overeenkomstig de verwachtingen van het apostolisch tijdperk,
aan de wederkomst van Christus zouden voorafgaan, en van de volkomen zegepraal, welke het godsrijk bij die
wederkomst behalen zou over alle vijandige machten onder Joden en heidenen. Omdat er in wordt i
538 DE OPENBARING VAN JOHANNES.
deeld, wat aangaande de verborgenheid dier toekomst door den verhoogden Hoer, in eene reeks van gezichten
of visioenen, onthuld was voor het oog van zijnen dienstknecht Johannes, heet het de openbaring van
Jezus Christus (H. 1:1,2); en het draagt den naam van profetie (va. 8, H. XXII: 18, 19), omdat
bier door Johannes beschreven is, wat hij in geestverrokking zag en hoorde. Hty deelt namelijk in dit boek
op hoogen last (H. 1 : 19) den inhoud dier openbaring aan zeven met name genoemde gemeenten van Klein-
AxÜ mede (va. 11 , 19 , 20) , niet om eene ijdele nieuwsgierigheid aangaande de dingen der toekomst te bevre-
digen, maar om de christenen onder de verdrukking, die zij leden, en bij den aanstaanden nood te vertroosten
ea te bemoedigen, en hen tot standvastige getrouwheid aan te sporen. De uitvoerige inleiding bestaat dan
ook, na een heilgroet (vs. 4—6) en de beschrijving eener verschijning van Jezus in heerlijkheid (vs. 9—20),
ah zeven brieven, aan elk dier gemeenten afzonderlijk gericht (H. II, III); en het boek wordt besloten door
eene korte narede (H. XXII: 6— 20) en zegenbede (vs. 21).
Be eigenlijke gezichten, die de kern van dit boek uitmaken (H. IV :1— XXII: 5), vormen meer dan ééne
web, welker juiste onderscheiding echter hier en daar moeijelijk valt. Johannes aanschouwt in den hemel God
uhren, gezeten op zijnen troon (H. IV), en ziet in zijne hand een boek met zeven zegels, hetwelk, onder
set gejuich der hemellingen, «an het Lam wordt ter hand gesteld, om het te openen (H. V). Bij het openen
na het eene zegel na het andere vertoonen zich achtereenvolgens de zinnebeelden van allerlei vreeseljjke
plagen, die over de aarde worden uitgestort (H. VI). Vóór de opening echter van het zevende zegel worden
de dienstknechten Gods uit alle stammen van Israël verzegeld, om hen voor de jammeren, die nu over de
aarde komen zullen, te beveiligen, en voor den troon verschijnt eene ontelbare schare uit alle volken der aarde
(H. VII). Na de opening van dat zegel ontvangen zeven engelen elk eene bazuin, om daarmede even zoo
vele nieuwe plagen aan te kondigen. De vier eerste blazen, en de natuur wordt op allerlei wijze in beroering
gebracht (H. VIII). Hierop kondigt de vijfde bazuin eene sprinkhanenplaag aan en de zesde een verdervend
bijgsheir, dat in aantocht is (H. IX). Eer de zevende geblazen wordt, opent zich een nieuw tooneel, en een
«$d verkondigt, dat de verborgenheid Gods nu welhaast volbracht zal zijn (H. X), waarna hetgeen er met en
in de heilige stad gebeuren zal, zinnebeeldig wordt voorgesteld. De zevende bazuin wordt geblazen en kondigt
aaa, dat de strijd van het godsrijk in den hemel reeds beslist is (H. XI). — Op aarde echter moet de strijd
nog gestreden worden (H. XII— XIV). De helsche draak of satan vervolgt de gemeente Gods en den Mea-
rias, uit Israël gesproten, die voorgesteld worden onder het beeld van eene vrouw met haar kind; maar hij
wordt overwonnen en uit den hemel geworpen, en zet nu zijne vervolging op aarde voort (H. XII). Een
gedrocht met tien hoornen en zeven hoofden, de antichrist of x het heidensche Rome, oefent de vreeselijkste
dwingelandij uit en wordt daarin geholpen door een ander gedrocht, later de valsche profeet genoemd
(H. XVI: 18, XIX: 20), hetwelk de bewoners der aarde beweegt, om het eerstgenoemde beest, aangeduid
door een geheimzinnig getal, te aanbidden (H. XIII). Op den berg Sion vertoont zich het Lam met zijne
getrouwen; het naderend uur der zegepraal wordt in beelden aangekondigd, en de perskuip van Gods toorn
getreden (H. XIV). Met gloeijende kleuren wordt nn de ondergang van Babel of het heidensche Rome be-
Kbreven (H. XV: 1— XIX: 10). Zeven engelen ontvangen zeven schalen, gevuld met de zeven laatste plagen
(H. XV). Zij storten hunne schalen op de aarde uit, en onder schrikwekkende voorteekenen, meerendeels aan
de egyptische plagen ontleend, nadert de groote dag (H. XVI). Vóóraf wordt nog de gruwelstad onder het
beeld eener prachtig getooide, ontuchtige vrouw voorgesteld, en de beteekenis dier beeldspraak aan Johannes
ontronwd (H. XVII). Daarop wordt hare straf voltrokken en een klaaglied op haren val gezongen (H. XVIII),
dat door een triomfzang in den hemel vervangen wordt (H. XIX: 1—10). — De Christus trekt als strijder op
en overwint het beest en den valschen profeet (vs. 11—21). De satan wordt geketend in den afgrond geworpen
(H. XX: 1—3), en het duizendjarig rijk vangt aan (vs. 4»— 6). Bij het einde daarvan wordt hij nog eenmaal
losgelaten en voert krijg tegen de heiligen, maar wordt spoedig overwonnen en voor altijd in den vuurpoel
geworpen (vs. 7—10). En nu is de voleinding der wereld daar; het jongst gericht wordt gehouden (vs.
11—15), en met' de prachtige beschrijving van het nieuwe Jeruzalem, dat uit den hemel nederdaalt, nemen
de profetische gezichten van Johannes een einde (H. XXI : 1— XXII : 5).
Om dit boek recht te verstaan, moet men het beschouwen in het licht van den apostolischen leeftijd en in
verband met de verwachtingen der toenmalige christenheid. De gebeurtenissen, daarin aangekondigd, worden
*k dicht ophanden voorgesteld (vgl. H. 1:1,3) en niet geschiedkundig beschreven, maar in dichterlijke vormen
gekleed en door zinnebeelden aangeduid. De gansene inrichting van het boek, de afwisseling der tafereelen tot
Tohooijing van het geheel, de gelukkig gekozen rustpunten, de stoutheid der persoonsverbeeldingen, de regel-
matigheid der getallen, de kracht en majesteit van den stijl, alles in één woord spreidt een oostersch karakter
ten toon. Het is de taal der oude proféten, die er ons uit tegenklinkt. Het boek mag eene bloemlezing
beeten uit de profetische boeken des O. Verbonds, voor zoover het, zonder rechtstreeksche aanhalingen, vele
uitdrukkingen en. voorstellingen bevat, aan die boeken ontleend. Inzonderheid sluit het zich aan de geschriften
Hoofdst. I.
DE OPENBARING
534
van Ezechièl on Daniel aan, waarbij het echter tot geen slaafsche navolging vervalt en zijne oorspnmkeh'jk-
heid ook handhaaft door de vele liederen en lofzangen, waarmede het gestoffeerd ia. Bovendien wordt alki
hier steeds ondergeschikt gemaakt aan het groote doel dezer profetie „ de schildering van den aüesovertrencndea
luister Tan *s Heeren zichtbare wederkomst en den triomf van het godsrijk op aarde, tot bemoediging en ver-
troosting zijner lezers.
Kennelijk is dit boek geschreven vóór de verwoesting van Jeruzalem (vgl H. XI : 1 , 2 , 8). Wordt door het
getal van den antichrist (H. XIII : 18) de vijfde romeinsche keizer Nero aangeduid, die gestorven was, naar
van wien verwacht werd, dat hij welhaast zou wederkeeren (vgL H. XVII: 8), dan moet Johannes geschreven
hebben onder de regeering van zijnen opvolger Gal ba, den zesden keizer (va. 10, 11), en dus in het jaar 68.
Hij bevond zich, toen hij de openbaring, in dit boek medegedeeld, ontving, op het eiland Patmos in de
Egeïsche Zee (H. 1:9). Al noemt hij zich niet uitdrukkelijk een apostel (vgL H. 1:2,4,9, XXII: 8),
men houdt hem toch meestal voor den zoon van ZebedeQs, aan wien ook de overige johanneïsche schriften
doorgaans worden toegekend, en wien de christelijke oudheid vrij eenstemmig den schrijver van de Openbaring
noemt. Desniettemin valt het groot verschil, dat er, bij geringe overeenkomst, tusschen dit profetische boek
en de overige johanneïsche geschriften bestaat, niet te miskennen. Met het oog daarop willen sommigen ge-
dacht hebben aan een anderen Johannes, die oudste te Efeze geweest zou zijn; anderen aan een onbekende,
die den naam van Johannes zou hebben aangenomen, ten einde aan zijn geschrift des te meer ingang te ver-
schaffen ; terwijl daarentegen zij , die de overige johanneïsche geschriften aan den apostel van dien naam meeoen
te moeten ontzeggen (zie de InL op h. Ev. v. Joh.), dit boek bij voorkeur aan hem toekennen; om van hes
niet te spreken, die het verplaatsen naar het einde der eerste eeuw, volgens de overlevering, die van eene
verbanning van Johannes naar het eiland Patmos onder keizer Domitianus gewaagt. Wat daarvan ook zij en
hoe vaak dit geschrift, bij veronachtzaming van den tijdelijken vorm en van het eigenaardig standpunt des
schrijvers, door letterlijke opvatting ook moge misduidden misbruikt zijn; in onze dagen beter begrepen, ii ern
blijft het een hoogst belangrijk boek, al ware het slechts, omdat het, aan het einde van den bundel des N.
T., met luide stem verkondigt, dat het godsrijk eenmaal allen tegenstand zal overwonnen hebben.
HOOFDSTUK I.
Opschrift van het boek (vs. 1—8). Toewijding aan
zeven gemeenten van Klein- Azië (vs. 4—6). Korte
opgave van den inhoud (vs. 7, 8). Verschijning van
Jezus in heerlijkheid aan Johannes op Patmos, en
lastgeving, om al wat hij zien zou aan de gemeenten
te schrijven (vs. 9—20).
1. Openbaring van Jezus Christus,
die God hem gegeven heeft, om
Vs. 1-3. H. XXII: 6, 7, 10, 20.
1. Openbaring van Jezus Christus, d. i. onthulling
van de gebeurtenissen der toekomst door Jezus Chris-
tus, den verhoogden Heer. Vgl. de lul.
hem, t. w. Jezus Christus.
zijne dienstknechten, d. i. de dienstknechten of
belijders van Jezus. Vgl. H. II : 20.
wat spoedig geschieden moet. Dat Johannes zich
de gebeurtenissen, in dit boek aangekondigd, als dicht
aanstaande voorstelde, blijkt ook uit vs. 3, H. 11:5,
16, 111:11, VI: 11 enz.
door het zenden van zijnen engel. Men denke
aan een bepaalden engel, wien de taak was opgedra-
gen, om de gezichten, die aan Johannes vertoond wer-
den, uit te leggen. And. denkeu aan verschillende
aan zijne dienstknechten te toonen,
wat spoedig geschieden moet ; en door
het zenden van zijnen engel heeft
hij het te kennen gegeven aan zijnen
2. dienstknecht Johannes , ' die het
woord Gods en de getuigenis van
Jezus Christus heeft getuigd, al wat
hij gezien heeft.
8. Zalig hij, die voorleest, en zij,
die hooren de woorden dezer profe-
Vs. 2. Vs. 9, H. XIX: 10; Joh. 111:11.
engelen als uitleggers.
1. heeft hy, t. w. Jezus Christus.
aan zijnen dienstknecht Johannes. Het woord
dienstknecht staat hier in meer bepaalde beteekenis das
even te voren. Zie verder op Rora. 1:1.
2. die het woord Oods — heeft getuigd, d. L d»
in dit boek heeft medegedeeld hetgeen God aangaande
de toekomst aan Jezus geopenbaard en deze aan Johan-
nes bekend gemaakt heeft. VgL vs. 1.
al wat hy gezien heeft, t. w. in de gezichten,
die in dit boek beschreven worden.
3. die voorleest, t. w. in de onderlinge samenkom-
sten der gemeenten (vs. 4).
535
VAN JOHANNES.
Hoofdst. L
tie en bewaren hetgeen daarin ge-
schreven is; want de tijd is nabij.
4. Johannes aan de zeven gemeenten
in Azië. Genade zij u en vrede
van hem, die is en die was en die
komt, en van de zeven geesten vóór
5. zijnen troon, ' en van Jezus Chris-
tus, den trouwen getuige, den eerst-
geborene der dooden en den overste
van de koningen der aarde. Hem,
die ons liefheeft en ons van onze
zonden gewassohen heeft in zijn bloed, '
6. en die ons gemaakt heeft tot . een
koninkrijk, tot priesters voor zijnen
God en Vader, hem zij de heerlijk-
heid en de kracht tot in eeuwigheid!
Amen.
7. Zie, hij komt met de wolken, en
alle oog zal hem zien, ook zij, die
Va. 4. Vs. IX; Hom. 1:7; Exod. 111:14; Openb.
1:8, IV:8, 5, V:ö. — Vs. 5. H. III: 14, VII: 14;
KoL 1:18; Hebr. IX: 14; 1 Joh. 1 : 7. — Vs. 6. H.
V:10; Exod. XIX: 6; 1 Petr. 11:9, IV: 11.
1 de teven gemeenten in Azië, met name genoemd
in vs. 11. Zy varen gevestigd in steden van dat ge-
deelte Tan Klein- Azië, waar eerst de apostel Paulus
en later, volgens de overlevering, Johannes werkzaam
vas. Voor haar was dit boek in de eerste plaats be-
stemd, maar tevens, naar 't schijnt, voor alle elders
gevestigde gemeenten, die door haar als vertegenwoor-
digd werden. Vgl. H. II: 7 , 11 , 17 enz.
zeven. Een heilig getal, dat in dit boek zeer
dikwijls voorkomt Zie vs. 12,18, H. IV:5, V:l,
6, enz.
die is — komt. Aanduiding van God als den
Eeuwige en Onveranderlijke, naar Exod. III : 14.
Overeenkomstig den inhoud van dit boek staat hier:
<üe hmt (1 w. door Christus), in plaats van die tyn
tai
de teven geesten. De Heilige Geest van God,
wiens volheid ook in Christus was (H. III : 1 , V : 6),
*ordthier dus aangeduid, omdat hij op velerlei wijze
TOfaaam ig. ygi. H. IV : 5 , V : 6.
5. den trouwen getuige, <L i. hem, die steeds
waarachtig is, en zoo ook in dit boek de waarheid
getuigt.
den eerstgeborene der dooden , d. i. den eerste
der dooden, die opgestaan is. Vgl. Kol 1 : 18, 1 Kor.
XV: 20. Gew. t. den eerstgeborene uit de dooden,
liefheeft. Gew. t liefgehad heeft.
gewasseken , d. L gereinigd. And. lez. verlost.
8. tot een koninkrijk. De christenen vormen te
ttnten het koninkrijk Gods. Gew. t. tot koningen.
tot priesters -— Vader. Zie op 1 Petr. II : 5.
de kracht, d. i. de openlijke erkenning zijner
faacht
7. zij, die hem doorstoken hebben, t, w. de Joden,
die Jezus hebben doen lijden en sterven.
al de geslachten — rouw bedrijven, d. i. alle
heidenen zullen van schrik en droefheid worden aange-
grepen, als zij hem aanschouwen in zijne heerlijkheid.
8. de Alpha en de Omega. De eerste en de laatste
letter van het grieksche alfabet, hier vermeld ter aan-
hem doorstoken hebben; en al de
geslachten der aarde zullen over hem
weeklagen; ja, amen.
8. Ik ben de Alpha en de Omega,
zegt de Heere God, die is en die
was en die komt, de Almachtige.
9. Ik , Johannes , uw broeder en me-
degenoot in de verdrukking en het
koninkrijk en de volharding in Je-
zus, was op het eiland, genaamd
Patmos, om het woord Gods en de
10. getuigenis van Jezus. ' Ik was in '
den geest op den dag des Heeren,
en ik hoorde achter mij eene luide
11. stem als van eene bazuin, ' die zei-
de: Hetgeen gij ziet, schrijf dat in
een boek en zend het aan de zeven
gemeenten, naar Efeze, en naar
Smyrna, en naar Férgamus, en naar
Vs. 7. Dan. VII: 18; Zach XII : 10 ; Matth. XXIV :
80; Joh. X1X.-87. — Vs. 8. H. XXI:6, XXII: 13;
Jez. XLI:4, XLIV:6, XLVIII:12. — Vs. 9. Vs.
6, 1. — Vs. 10. H. IV: 2. — Vs. 11. Vs. 4.
duiding van Gods eeuwigheid. De gew. t voegt er
bij: het begin en het einde.
8. de Heere God. Gew. t de Heer.
die is — komt. Zie op vs. 4.
9. uw broeder. Gew. t. ook uw broeder,
het koninkryk. Zie op va. 6.
in Jezus. In de gemeenschap met hem noemt'
Johannes zich den broeder en medegenoot zijner lezers.
Gew. t. van Jezus Christus.
was op het eiland enz. Johannes schijnt hier
zijdelings aan te duiden, dat hij, toen hij zijn boek
schreef, zich niet meer op Patmos bevond.
Patmos. Een klein eiland onder de westkust
van Klein- Azië, niet ver van Efeze. Thans heet het
Palmosa of Patmo.
om — de getuigenis van Jezus, t. w. om die
daar te vernemen; zie voorts op vs. 2 en 5. And. als
banneling wegens mijne prediking van het evangelie en
mijne getuigenis aangaande Jezus. Zie de InL
10. vn den geest, d. i. in geestvervoering.
op den daa des Heeren, d. i. op den dag van
*8 Heven opstanding, den eersten dag der week; vgl.
op Hand. XX: 7. And. in den dag des Heeren, d. i.
door den Geest verplaatst op den dag van 's Heeren
wederkomst
eene luide stem. Aan wien deze stem toebehoor-
de, wordt niet gezegd. Vgl. H. IV : 1 , X : 4, 8.
11. Hetgeen gy ziet, t w.' in de gezichten, die u
vertoond worden; vgl. op vs. 2. Gew. t. Ik ben de
Alpha en de Omega, de eerste en de laatste; en hetgeen
g\f ziet.
11. gemeenten. Gew. t. gemeenten in Azië.
Efeze — Laodicéa. De volgorde, waarin deze
steden hier opgenoemd worden, is die van hare ligging
aan eene lijn, welke zich van Efeze noordwaarts uit-
strekt tot Pérgamus, en vandaar oost- en zuidwaarts
tot Laodicéa. Het eerst wordt Efeze vermeld, zoo om
de belangrijkheid van die stad en van de gemeente,
daar gevestigd, als omdat Johannes, naar men meent,
daar woonde.
Hoofdst. I.
DE OPENBAEING
536
Thyatire, en naar Sardes, en naar
12. Phüadelphia, en naar Laodicéa. ' En
ik keerde mij om, om de stem te
zien, die met mij spTak; en toen ik
mij omgekeerd had, zag ik zeven
18. gouden luchters, ' en in het midden
van die luchters eenen, gelijk aan
eens menschen zoon, bekleed met
een tot de voeten reikend gewaad en
aan de borst omgord met een gouden
14. gordel. ' Zijn hoofd en haar was wit
als witte wol, als sneeuw, en zijne
lö.oogen waren als eene vuurvlam, ' en
zijne voeten waren aan blinkend ko-
per gelijk, als in den oven gegloeid,
en zijne stem was als eene stem van
16. vele wateren, ' en hij had in zijne
rechterhand zeven sterren, en uit
zijnen mond ging een scherp twee-
snijdend zwaard , en zijn aanblik was,
gelijk de zon schijnt in hare kracht. '
17. En toen ik hem zag, viel ik als
dood aan zijne voeten; en hij leide
zijne rechterhand op mij en zeide:
Vs. 13-15. Dan. VII: 13, 0, X:5, 6; Ezech.
XLIII : 2. — Vs. 16. Jez. XLIX : 2; Hebr. IV : 12. —
Vs. 17. Dan. VIII: 17, 18; Hand. IX: 3; Openb.II:
8; Jez. XLIV.-6.
12. zeven gouden luchter*. Zinnebeelden van de te-
ven gemeenten. Zie va. 20.
13. eenen, gelijk aan eens menschen zoon, d. i. Je-
bus. Vgl. Dan. VII : 13.
bekleed — gewaad, als dat van den hooge-
priester.
een gouden gordel, gelijk koningen droegen.
14 al* witte — sneeuw. Zinnebeelden van zedelijke
reinheid. VgL Dan. VII : 9 , Jet. 1 : 18.
al* eene vuurolam. Zinnebeeld van lijnen alles
doordringenden en verterenden blik.
15. zync voeten — gegloeid, t. w. om er zijne vij-
anden mede te vertreden. VgL Jez. LXIII : 6.
blinkend koper. And. barnsteen.
16. zeven sterren. Zinnebeelden van de engelen der
zeven gemeenten. Zie verder op vs. 21.
uit zijnen mond — zwaard, t w. om er zijne
vijanden meè te dooden. VgL H. XIX: 21, 2 Thees.
11:8.
gelijk de zon — in kare kracht, d.i. even schit-
terend en verblindend. Vgl. Matth. XIII : 43.
17. de eerste en de laatste. VgL vs. 8 en de
aant. ald.
18. eeuwigheid. Gew. t. eeuwigheid! Amen.
de sleutels — het doodenrijk, <L i. de macht om
in het doodenrijk te doen afdalen en om daaruit te ver-
lossen. Zie verder op Matth. XVI : 19, XI : 28.
19. Sehryf dan, t. w. nu gij mij in mijne heerlijk-
heid hebt gezien en alle vrees van u weggenomen is.
Gew. t. Schrijf.
hetgeen gy ziet — geschieden zal. J o hannes
moest schrijven wat hem in gezichten onthuld werd,
zoo aangaande de reeds aanwezige voorbereidingen van
'sllcercn wederkomst, als aangaande de toedracht en de
Vrees niet; ik ben de eerste en de
18. laatste, ' en de levende; en ik ben
dood geweest, en zie, ik ben levend
tot in alle eeuwigheid, en ik heb de
sleutels van den dood en het doo-
19. denrijk. ' Schrijf dan hetgeen gij ziet,
zoo hetgeen is als hetgeen hierna
20. geschieden zal , ' de verborgenheid der
zeven sterren, die gij op mijne rech-
terhand ziet, en de zeven gouden
luchters. De zeven sterren zijn de
engelen der zeven gemeenten, en
de zeven luchters zijn de zeven ge-
meenten.
HOOFDSTUK II.
Brieven aan de zeven gemeenten (H. II, III). Brief
aan de gemeente te Efeze (H. 11:1—7), aan die te
Smyrna (vs. 8—11), te Pérgamus (vs. 12—17), te
Thyatire (vs. 18-28).
1. Schrijf aan den engel# der gemeen-
te te Efeze: Dit zegt hij, die de
zeven sterren in zijne rechterhand
Vs. 18. H. 11:8, VI: 8, XX:13, 14; Rom. VI:
9. — Vs. 10. Vs. 1, 2, 11. — Vs. 20. Vs. 16, 12,
H. 11:1, 111:1.
Vs. 1. H. 1:20, 13, 16, 111:1; Lev. XXVI: 12.
gevolgen dier wederkomst zelve. And. hetgeen gy ziet
en wat het is (d. i. beteekent) en wat (dienvolgens)
hierna geschieden zal.
20. de verborgenheid, d. i. de tegenwoordige, opper-
vlakkig niet merkbare, omstandigheden en aanstaande
lotgevallen der gemeenten.
de zeven sterren — zeven gemeenten. De eigen-
schappen en gezindheden , die de leden van eene of an-
dere gemeente met elkander gemeen, hadden, worden,
verpersoonlijkt, in den engel der gemeente voorgesteld.
And. verstaan onder de engelen der gemeenten hare op-
zieners. VgL Mal 11:7.
de zeven luchters enz. De gemeenten wordea
hier door luchters aangeduid, wellicht omdat zij het
licht, dat zij van Jezus ontvangen hebben, roe? de
wereld laten schijnen. VgL Matth. V: 14-16, FiL
II : 15.
1. Schr\jf. Alle zeven brieven, vervat in dit en
het volgende hoofdstuk, hebben in aanleg en inhoud
veel overeenkomst, bij groot verschil in bijzonderheden.
aan den engel der gemeente. Bedoeld is de ge-
meente zelve, wier algemeen karakter als een persoon
wordt voorgesteld. VgL op H. 1 : 20.
Efeze. VgL op Hand. XVIII : 19. De ge-
meente aldaar was door Paulus gesticht en, volgens de
overlevering, hield de apostel Johannea aldaar langen
tijd zijn verblijf.
h\j, die de zeven enz. Omschrijving van den
verheerlijkten Christus, als die de gemeenten beschermt
en, door zijn woord en Geest, onder haar leeft en
werkzaam is (vgl. Joh. X : 28). Dit wordt in 't bij-
zonder aangeduid door het vasthoudem van de sterren
en het wandelen in het midden der luchters. Zie ver-
der op H. 1 : 20.
537
VAN JOHANNES.
Hoofdst. II.
vasthoudt, die wandelt in het mid-
den van de zeven gouden luchters: '
2. Ik weet uwe werken, en uwen ar-
beid, en uwe volharding, en dat gij
geen boozen kunt verdragen; en gij
hebt hen beproefd, die zeggen, dat
zij apostelen zijn, en zij zijn het
niet, en hebt hen leugenaars bevon-
8. den. ' En gij hebt volharding, en
hebt om mijns naams wil verdragen,
4. en zijt niet moede geworden. ' Maar
ik heb tegen u, dat gij uwe eerste
5. liefde verzaakt hebt. ' Gedenk dan,
vanwaar gij gevallen zijt, en bekeer
u en doe de eerste werken; en zoo
niet, ik kom over u en zal uwen
luchter van zijne plaats rukken, in-
6. dien gij u niet bekeert. ' Maar dit
hebt gij, dat gij de werken der Ni-
colaïeten haat, die ik ook haat.
7. Wie ooren heeft hoore, wat de
Vt. 2. 1 Kor. XV:58; Ps. CXXXIX:21, 22; 2
Kor. XI : 13. — Va. 3. Matth. X : 22 ; Jez. XL : 31. — -
Vs. 4. Jer. II : 2. — Vs. 5. H. 111:3; 1 Kor. X:
R — Vs. 6. Vb. 15. — Vs. 7. Vs. 11, 17, 29, H.
111:6, 13, 22, XIII: 9; Matth. XIII: 43; Luc.XI:
U, Openb. XXII: 2, 14, 19; Gen 11:9, 111:22.
2. uwe werken, d. L uwen ganschen handel en
wandel, in hetgeen volgt nader met lof vermeld.
uwen arbeid , d. L het goede, dat gij met in-
spanning volbrengt.
uwe volharding, t. w. onder verdrukking.
geen boozen, zooals de valsche apostelen, ter-
■tond hierna vermeld.
die zeggen , dal zij apostelen zijn. Evenals te
Korinthe (2 Kor. XI: 13), waren er te Efeze, die
iich Talschelijk den naam en het gezag van apostelen
toeëigenden.
3. Gew. i. En gij hebt verdragen en hebt volhar-
<ü*g, en om mijns naams wil hebt gy gearbeid en zijt
*iet moede geworden.
*. uwe eerste liefde. Ofschoon de Efeziërs om
hunne werken geprezen worden (vs. 2), waren die aan
hunne vroegere werken niet meer gelijk, omdat hunne
liefde, toen zij pas christenen waren geworden, harte-
lijker en reiner was geweest.
, 5. vanwaar, d. i. van hoe grooten ijver tot hoe
groote verflauwing.
de eerste werken , d. i. de werken uwer eerste
Hefde (vs. 4).
ik kom ooer «, d. i. breng een strafgericht over
u (Tgl. vb. 22,23). Van het laatste, allesbeslissende
komen des Heeren is hier , en zoo ook vs. 16 , H.
111 : 3, nog geen sprake. Gew. t. ik kom spoedig over u.
zal uwen luchter — rukken, d. L gij zult op-
houden eene gemeente te zijn, die haar licht en leven
van mij ontvangt. Vgl. op vs. 1.
6. Nicolaïelen. Eene weinig bekende sekte, die
eene valsche vrijheid voorstond en aan zinnelijken lust
den teugel vierde. Sommigen houden hen voor de-
lelfden als de Bileamieten, vs. 14, omdat de bebreeuw-
sche naam Bi Ie ara in het Griek se h Nicolaüs, d. i.
overwinnaar der volken, kon luiden.
7. Wie ooren — zegt. Deze tot de vatbaren in
Geest tot de gemeenten zegt! Wie
overwint, ik zal hem geven te eten
van den boom des levens, die in het
paradijs Gods is.
8. En schrijf aan den engel der ge-
meente te Smyrna: Dit zegt de eer-
ste en de laatste, die dood is ge-
9. weest en levend is geworden : ' Ik
weet uwe verdrukking , en uwe ar-
moede, — nogtans zijt gij rijk —
en de lastering dergenen, die zeggen,
dat zij Joden zijn, en zij zijn het
niet , maar eene synagoge des satans. '
10. Vrees niets van hetgeen gij lijden
zult. Zie, de duivel zal er van u
in de gevangenis werpen, opdat gij
verzocht wordt, en gij zult eene ver-
drukking hebben van tien dagen.
Wees getrouw tot den dood, en ik
zal u de kroon des levens geven.
11. Wie ooren heeft hoore, wat de
Vs. 8. H. 1:20, 17, 18; Jez. XLIV.-6. — Vs. 9.
Vs. 2; Jac. 11:5; Openb. 111:9; Matth. 111:9; Joh.
VIII: 33; Eom. 11:28, 29. — Vs. 10. 1 Petr. V:
8; Matth. XXIV: 22; Jac. 1:12; 2 Tim. IV: 8; 1
Petr. V:4. — Vs. 11. Vs. 7, H. XX: 6, 14, XXI:
8; Matth. X:28.
de gemeenten gerichte opwekking komt aan het einde
van jl de zeven brieven voor, in de eerste drie als eeno
tu&schenge voegde en in de vier overige als eene toege-
voegde opwekking van Johannes zclven, om de woor-
den, welke Christus tot hem spreekt, aan den Geest
van Christus in hem toe te schrijven.
7. Wie overwint, t. w. in den strijd des levens.
den boom des levens enz. Uet aardsche para-
dijs, in welks midden de boom des levens stond (Gen.
II : 9) , ter aanduiding van het onvergankelijke leven
der bewoners van het paradijs, was eene afschaduwing
van de hcraelsche heerlijkheid. Vgl. H. XXII : 2.
in het paradijs. Gew. t in het midden van het
paradijs.
8. aan den engel der gemeente. Zie op vs. 1.
Smyrna. Oudtijds, gelijk nog tegenwoordig,
eene aanzienlijke koopstad, ten noorden van Efeze ge-
legen.
9. uwe verdrukking. Gew. t. uwe werken en ver-
drukking.
uwe armoede, die misschien het gevolg was van
hunne verdrukking.
rijk, t w. aan geestelijke goederen.
de lasterina enz. Waarschijnlijk bestond die
lastering daarin, dat de Joden hen bij de heidenen als
oproermakers voorstelden (vgl. Hand. XVII : 6, 7).
Johannes ontzegt hun daarom het karakter van ware
Israëlieten (vgl. Kom, 11:28,29), en noemt hen, in
plaats van eene gemeente des Ilecren, eene synagoge
des satans, omdat zij de werken des satans deden.
10. de duivel — werpen, t. w. door zijne werktui-
gen, de Joden en de door dezen opgezette heidenen.
Vgl. op vs. 9.
van tien dagen. Aanduiding van een tijdperk
van niet zeer langen duur. Vgl. Gen. XXIV: 55. .
de kroon des levens. Zie op Jac. 1:12.
11. Wie ooren heeft — zegt. Zie op vs. 7.
Hoofdst. D..
DE OPENBARING
538
Geest tot de gemeenten zegt! "Wie
overwint, zal van den tweeden dood
geen schade lijden.
12. En schrijf aan den engel der ge-
meente te Pérgamus : Dit zegt hij ,
die het scherp tweesnijdend zwaard
13. heeft: ' Ik weet waar gij woont,
d&tr waar de troon des satans is,
en mijnen naam houdt gij vast, en
mijn geloof hebt gij niet verloochend
in de dagen, waarin Antipas mijn
trouwe getuige was, die gedood werd
14. bij u, waar de satan woont. ' Maar
ik heb eenige weinige dingen tegen
u: gij hebt er daar, die de leer van
Bileam vasthouden, die Balak leerde
den kinderen Israëls een aanstoot voor
te werpen, opdat zij afgodenoflers
15. eten zouden en hoereeren. ' Zoo hebt
ook gij er desgelijks, die de leer der
Vs. 12. Vs. 1, H. 1:20, 16; Jez. XLIX:2. — Vs.
14. Vs. 20; Num. XXV: 1,2, XXXI ; 16. — Vs.
15. Vs. 6. — Vs. 16. Vs. 12.
11. van den tweeden dood, d. i. van de helsche
rampzaligheid, die voor de goddeloozen als een tweede
dood volgt op het sterven op aarde. De uitdrukking
is aan de joodsche leeraars ontleend. Vgl. H. XX : 14,
XXI: 8, Matth. X:28.
12. aan den engel der gemeente. Zie op vs. 1.
Pérgamus. Eene stad in Mysië, oudtijds door
haren tempel van Aesculapius even vermaard als Efeze
door dien van Diana.
kei scherp tweesnijdend staaard. Zie op H. 1 : 16.
IS. Ik weet vaar gij woont, Gew. t. Ik weet «toe
werken en waar gy woont.
dédr waar de troon de» satan» is. Van Pérga-
mus wordt dit gezegd, zoo wegens de daar heerschende
afgoderij en zedeloosheid, als wegens de bloedige ver-
volging , waaraan de christenen er ten doel stonden.
mijnen naam, dien gij belijdt als dien van uwen
Heer.
mijn geloof, d. i. het geloof, dat aan mij zijn
oorsprong ontleent. And. het geloof in mij. Vgl. op
Roul 111:22.
Antipas. Een christen-martelaar, van wien niets
naders bekend ia.
14. ik heb — tegen u. Eene zachte berisping, om-
dat de gemeente de voorstanders van verderfelijke lee-
ringen ongestoord hun gang liet gaan.
de leer van Bileam, d. i. eene leer als die van
Bileam. Deze had Balak aangeraden, om de Israëlie-
ten te verleiden tot deelneming aan offermaaltijden van
de Moabictcn en tot ontucht met hunne dochters. Zie
hetgeen volgt en Num. XXV: 1-3, XXXI : 16.
15. Nu er in de gemeente te Pérgumus waren, die,
gelijk weleer Bileam, tot het eten van afgodenofTers
en tot hoererij de vrijheid gaven, nu waren daar ook,
evenals te Efeze, volgelingen van de leer der Nicolale-
ten, al meenden zij wellicht dit niet te zijn , omdat de
naam van Nicolaïot te Pérgamus niet voorkwam.
And. hoiMen de Bileam i eten en de Nicolaietcn voor
dezelfden. Vgl. op vs. 6.
er desgelijks. Gew. t. er.
vasthouden. Gew. t. vasthouden, wat ik haat.
16. Nicolaïeten vasthouden. ' Bekeer u
dan; en zoo niet, ik kom spoedig
over u en zal met het zwaard mijns
monds tegen hen krijg voeren.
17. Wie ooren heeft hoore, wat de
Geest tot de gemeenten zegt! Wie
overwint, ik zal hem geven van het
verborgen manna, en ik zal hem een
witten keursteen geven, en op dien
keursteen geschreven een nieuwen
naam, welken niemand kent dan die
hem ontvangt.
18. En schrijf aan den engel der ge-
meente te Thyatire: IHt zegt de
Zoon Gods, die oogen heeft als eene
vuurvlam, en zijne voeten zijn aan
19. blinkend koper gelijk : ' Ik weet uwe
werken, en uwe liefde, en uw ge-
loof, en uw dienstbetoon, en uwe
volharding, en dat uwe laatste wer-
Vs. 17. Vs. 7; Pa. LXXV1II.-24; Je*. LXII:2,
LXV:15; 1 Joh. 111:2. — Vs. 18. Vs. 1, fl. 1:30,
14, 15, XIX .12. — Vs. 19. Vs. 2, 5.
16. Bekeer v,t. w. van uwe strafbare onverschillig-
heid omtrent verderfelijke leeringen.
ik kom spoedig over u. Zie op vs. 5.
met het zwaard mijns monds. Zie vs. 12.
tegen hen, die de leer van Bileam vastbonden
(vs. 14). Het strafgericht zou echter ook de gansene
gemeente treffen, indien zij zich niet bekeerde.
17. Wie ooren — zegt. Zie op vs. 7.
geven van. Gew. t. geven te eten van,
het verborgen manna. Het genot der hemelsehe
heerlijkheid wordt hier met het eten van manna aange-
duid, gelijk vs. 7 met het eten van den boom des
levens. Het manna is een zinnebeeld van hemelsehe
spijs (vgl. Exod. XVI: 4, Ps. LXXVTII : 24), en
wordt verborgen genoemd, als bewaard in den hemel-
schen tabernakel, gelijk de kruik met manna in den
mozaischen tabernakel (Exod. XVI: 32, Hebr. IX: 4),
die eene afschaduwing van den hemclschen was (vgL
H. XI: 19, XV: 5).
een witten keursteen. Be uitdrukking is wel-
licht ontleend aan de gewoonte der Grieken en Romei-
nen om, bij eene uit te brengen keuze, iemands ver-
kiezing roet een witten en verwerping met een zwarten
steen aan te duiden.
een nieuwen naam enz. De nieuwe naam, dien
de erfgenamen der hemelsehe heerlijkheid ontvangen
zouden , is hun naam als uitverkorenen , waarmede hunne
eigenaardige plaats in het godsrijk en hunne persoonlijke
waarde zouden worden aangeduid (vgl. Luc XIX: 17,
19). Dien naam zouden zij alleen zelve kennen, omdat
alleen eigen ervaring dien kon doen begrijpen en vaar-
deeren. Vgi H. XIX: 12, 1 Petr. 1:8, 1 Kor. 11:9.
18. aan den engel der gemeente. Zie op vs. 1.
Thyatire. Eene onaanzienlijke stad in Lydié,
in de nabijheid van Pérgamus. Vgl. op Hand. XVI : 14.
die oogen heeft enz. Zie op H. 1 : 14 , 15.
19. moe werken. Zie op vs. 2.
dat uwe — eerste. Bij deze gemeente vertoonde
zich dus geen achteruitgang, zooals bij die te EffW
(vs. 5), maar vooruitgang. Gew. t. en uwe werken, t»
dat de laatste nog meer :yn dan de eerste.
539
VAN JOHANNES.
Hoofdst. IL
ken nog meer zijn dan de eerste. '
20. Maar ik heb tegen n, dat gij de
vrouw Józabel laat begaan, die zich
profetes noemt en leert en mijne
dienstknechten verleidt, om te hoe-
El.reeren en afgodenoffers te eten. ' En
ik heb haar tijd gegeven om zich te
bekeeren, en zij wil zich van hare
22. hoererij niet bekeeren. ' Zie, ik werp
haar op het krankbed en hen, die
met haar overspel doen, in groote
verdrukking , indien zij zich van hun-
23. ne werken niet bekeeren. ' En hare
kinderen zal ik dooden door de pest,
en al de gemeenten zullen weten,
dat ik het ben, die nieren en harten
doorzoek, en ik zal u, een iegelijk,
21 geven naar uwe werken. ' Doch tot
n zeg ik, tot de overigen in Thya-
tfre, zoovelen deze leer niet hebben,
die de diepten des satans, gelijk zij
zeggen, niet kennen: Ik leg op u
25. geen anderen last, ' behalve dat gij
vasthoudt hetgeen gij hebt, totdat
Vs. 20. Vs. 14; 2 Kon. IX: 22. — Vs. 23. Ps.
VH : 10; Jer. XI : 20. — Vs. 24. Vs. 20; Hand. XV :
28. - Vs. 26. H. III : 11. — Vs. 26, 27. Ps. II :
8, 9; Openb. 111:21, XX: 6; Luc XXII: 20; 2
Tim. 11:12.
20. ik heb. Gew. t. ik heb eenige weinige dingen,
de vrouw Jezabel. Bedoeld wordt eene vrouw,
die eene profetische roeping voorwendde, ten einde
»n de leer van Bileam en de Nicolaieten (vs. 14, 15)
ingang te verschaffen, en hier Jézabel genoemd naar
«ie beruchte echtgenoot van koning Achab (vgL 1 Kon.
XXI: 25 ,26, 2 Kon. IX: 22). And. lez. uwe vrouw
Jézabel.
21. ik keb haar tijd gegeven. De verderfelijke werk-
zaamheid dezer vrouw had dus reeds eenigen tijd ge-
duurd.
22. ik werp haar op het kr ankbed, d. i. ik zal haar,
tot hare straf, met ziekte bezoeken.
die mei haar overspel doen, d. i. die zich door
kaar tot afgoderij laten vervoeren (vs. 20). Vgl. H.
XVII: 1,2.
t* groote verdrukking. Men denke aan rampen
Tan allerlei aard.
23. hare kinderen, d. i. hare volgelingen.
door de pest. Vgl. H. VI : 8 , Ezech. XXXIII : 27.
Gr. door den dood.
al de gemeenten, d. i. niet alleen de zeven ge-
meenten van Klein- Azië, maar ook al de overige. VgL
op H. 1:4.
die nieren e» harten doorzoek. Zoo wordt de
Heer hier genoemd, omdat het hier zonden geldt, die
in 't verborgen bedreven of bemanteld werden met de
drogredenen eener valsche vrijheid.
U zal u geven enz. , t. w. dengenen te Thyatfre,
die zich door de valsche profetes (vs. 20) lieten ver-
leiden.
2*. tot de overigen. Gew. t. en tot de overigen.
die de diepten — kennen. De bedoeling schijnt
te zijn: De aanhangers der valsche profetes beweren
de diepten, b. v# der wijsheid of der godheid (vgl.
26. ik kom! ' En wie overwint en wie
mijne werken ten einde toe bewaart,
ik zal hem macht geven over de
27. heidenen, ' en hij zal hen hoeden
met een ijzeren staf, gelijk de pot-
tebakkersvaten verbrijzeld worden ,
evenals ik van mijnen Vader macht
28. ontvangen heb , ' en ik zal hem de
morgenster geven.
29. "Wie ooien heeft hoore, wat de
Geest tot de gemeenten zegt!
HOOFDSTUK UI.
Vervolg. Brief aan de gemeente te Sardes (vs. 1—6),
aan die te Philadelphia (vs. 7—13), en te Laodioéa
(vs. 14-22).
1. En schrijf aan den engel der ge-
meente te Sardes: Dit zegt hij, die
de zeven geesten Gods en de zeven
sterren heeft: Ik weet nwe werken,
dat gij den naam hebt van te leven,
2. en gij zijt dood. ' "Word wakker en
versterk het overige, dat sterven
Vs. 27. H. XII: 5, XIX: 15. — Vs. 28. H.XXH:
16; Dan. XII. 3; Matth. XIII: 43.
Vs. 1. H. 1:20, 4, 16; Matth. VIII: 22; Jac.
11:17. — Vs. 2. Ef. V:14; Luc XXII: 82.
Rom. XI: 88), te kennen; maar hunne wetenschap is
eigenlijk niets anders dan een kennen van de diepten
des satans (vgl. vs. 9). And. denken bij de woorden:
gelijk zij neggen, aan de overigen in Thyatfre, zoodat
deze van de aanhangers der profetes zeiden, dat zij
de diepten des satans kenden.
24. geen anderen last, t. w. van geboden, waardoor
hunne christelijke vrijheid zou beperkt worden (vgl.
Hand. XV: 28). And. geen anderen last, t. w. des
lijdens, dan dien zij reeds te dragen hadden.
26, 27. Zij, die ten einde toe volhardden, zouden
eens in de heerschappij van Christus over de weerstre-
vige heidenen deelen. VgL H. III : 21 , XX : 6 , Luc
XXII : 29 , Openb. XIX : 15.
26. mijne werken, d. i. de werken, die ik van hem
eisch.
28. de morgenster, d. i. een hemelschen luister,
die hem doet schitteren als de morgenster. Vgl. H.
XXII: 16, Dan. XII: 3, Matth. XIII: 43.
29. Zie op vs. 7.
1. aan den engel der gemeente. Zie op H. II : 1.
Sardes. Eene aanzienlijke stad in Lydië.
die de zeven geesten . Gods . . . heeft. Christus
wordt hiermede aangeduid als in wien de gansche vol-
heid van Gods Geest woonde. Zie verder op* H. 1:4.
de zeven sterren. Zie op H. 1 : 20.
dat gy den naam hebt van te teven, d. i. dat
de roep van u uitgaat en gij den schijn draagt van
ijverig en getrouw te zijn.
2. Word wakker. Tegenstelling van het vooraf-
gaande : gij zijt dood. Vgl. Ef. V : 14.
het overige, d. i. het overig deel der gemeente.
And. het froede en lofwaardige, dat in u nog overig is.
dat sterven zou , d. i. als op sterven ligt. Gew. t,
dat steroen zal.
Hoofdst. m.
DE OPENBARING
540
zou; want ik heb uwe werken niet
volkomen bevonden voor mijnen God. '
3. Gedenk dan , hoe gij het ontvangen
en gehoord hebt, en bewaar het en
bekeer u. Indien gij dan niet wak-
ker wordt, zal ik komen als een dief ,
en gij zult niet weten, op welk uur
4. ik over u kom. ' Maar gij hebt te
Saïdes eenige weinige namen, die
hunne kleederen niet bevlekt hebben ,
en zij zullen met mij in witte klee-
deren wandelen, omdat zij het waar-
5. dig zijn. ' Wie overwint, die zal met
witte kleederen bekleed worden, en
ik zal zijnen naam niet uitwisschen
uit het boek des levens, en ik zal
zijnen naam belijden voor mijnen Va-
der en voor zijne engelen.
6. Wie ooren heeft hoore , wat de Geest
tot de gemeenten zegt!
7. En schrijf aan den engel der ge-
meente te Philadelphia: Dit zegt de
Heilige, de Waarachtige, die den
sleutel Davids heeft, die opent en
Vs. 3. H. 11:5, 16, XVI: 15; Matth. XXIV:
42-44; 1 Thess. V : 2. — Vs. 4. Vs. 5, H. VI: 11,
VII: 9, XIX: 8; Joh. XVII: 24. — Vs. 6. H. XIII :
8, XVII : 8, XX: 12, XXI:27; Ps. LXIX-.29;
Dan. XII: 1; Fü. IV: 3; Matth. X:32; Luc. XII:
8. — Vs. 6. H. II : 7.
2. voor mijnen Qod, d. i. in de oogen, in de
schatting van mijnen God. Gew. t voor Qod.
3. hoe, <L i. met welk ©ene belangstelling. Vgl. 1
Thess. 1:6.
het, t. w. het evangelie.
tal ik komen. Zie op H. II : 5.
4. namen , d. i. personen.
die — niet bevlekt hebben, d. i. die zich van
de onder n heerschende Ronden rein gehouden hebben.
vitte kleederen, d. i. glanzig witte eergewaden.
Het zinnebeeld van de reinheid en heerlijkheid, die
voor de erfgenamen der hemelsche gelukzaligheid zijn
weggelegd. VgL H. VI : 11 , VII : 9 , XIX : 8.
omdat s'y het waardig syn. VgL H. XVI: 6,
XIV: 13, Rora. 11:6.
5. s ij n en naam — des levens. De beeldspraak is
wellicht ontleend aan de lijsten, die de overheid hield
van de namen van al de burgers en waarop die der
gestorvenen werden uitgewischt. Vgl. H. XIII : 8,
XVII:8, XX: 12, Luc. X:20, FiL IV:3.
tijnen naam belijden, d. i. hem als een der mij-
nen openlijk vermelden.
6. Zie op H. II : 7.
7. aan den engel der gemeente. Zie op H. II : 1.
Philadelphia. Eene stad in Lydié, ten oosten
van Sardes gelegen.
die den sleutel Daoids heeft. Met toespeling op
Jez. XXII: 22, waar de hofmeester Eljakim voorkomt
als den sleutel hebbende van het huis van David, het
koninklijk paleis, wordt Christus hier voorgesteld als
den sleutel hebbende van het koninkrijk Gods , waarvan
dat van David eene afschaduwing was. Vgl. op II. 1:18.
8. eene geopende deur, d. i. ruime gelegenheid tot
Werkzaamheid voor de uitbreidiug van het godsrijk.
niemand zal sluiten, en hij sluit en
8. niemand zal openen : ' Ik weet uwe
werken. Zie, ik heb eene geopende
deur voor u gegeven, die niemand
sluiten kan; want gij hebt kleine
kracht, en mijn woord hebt gij be-
waard , en mijnen naam hebt gij niet
9. verloochend. ' Zie , ik geef er u van
de synagoge des satans, die zeggen,
dat zij Joden zijn, en zij zijn het
niet, maar liegen; zie, ik zal ma-
ken, dat zij komen en zich neder-
buigen voor uwe voeten, en erken-
nen, dat ik u heb lief gekregen. '
10. Omdat gij het woord mijner volhar-
ding bewaard hebt, zal ik ook u be-
waren voor de ure der beproeving,
die over de geheele wereld komen
zal, om de bewoners der aarde te
11. beproeven. ' Ik kom spoedig. Houd
vast hetgeen gij hebt, opdat niemand
12. uwe kroon neme. '"Wie overwint, ik
zal hem tot een pilaar maken inden
tempel mijns Gods, en hij zal niet
Vs. 7. H. 1:20, VI: 10; Jet. XXII: 22; Job
XII: 14. — Vs. 8. 1 Kor. XVI: 9; 2 Kor. 11:12;
Kol. IV. 3. — Vs. O. H. 11:9; Je*. LX:U. — Vs.
10. Matth. XXIV: 13, 21. — Vs. 11. H. 1:3, II:
25, 10. — Vs. 12. H. XXII: 4., XXI: 2, XIX: 12;
Je*. LVI : 5 ; Ezech. XLVIII : 35 ; GaL IV : 26.
VgL vs. 9.
8. kleine kracht. De gemeente was klein en hare
leden hadden weinig aanzien.
niet verloochend, t. w. onder de verdrukking,
die u van de zijde der Joden trol VgL vs. 9.
9. Door hunnen arbeid voor de uitbreiding van het
god s rijk (zie op vs. 8) zou de Heer zulken, die vroe-
ger hen verdrukten en daardoor toonden, dat tij geen
echte Joden waren, maar veeleer eene synagoge det
satans (zie op H. 11:9), toebrengen tot de gemeente,
zoodat zij aan deze, als het ware Israël, hulde zooden
komen bewijzen. VgL Jez. LX : 14-.
zich nederbuigen. Zie op Matth. VIII : 2.
10. het woord mijner volharding, d. L het woord
des evangelies, dat onder verdrukking, in navolging
van Christus, volharding eiacht.
* bewaren voor de ure der beproeving en*. Van
de jammeren, die in aantocht waren, souden zij ver-
schoond blijven (vgl. H. VII: 8, IX: 4). And. mee-
nen, dat zij er wel in deelen zonden, maar dat hun
geloof er niet onder zou verloren gaan.
om de bewoners — te beproeven. Deze zondes
hierdoor tot bekeering kunnen komen , maar er zich ook
onder kunnen verharden. VgL H. XI : 13 , IX : 20, 31.
11. Ik kom. Gew. t. Zie, ik kom.
opdat niemand uwe kroon neme, &. L opdat ds
voor n bestemde kroon niet voor u verloren ga door
den invloed van eenigen verleider. VgL H. II : 10.
12. tol een pilaar ...in den tempel mijns Oods. Ge-
lijk de christenheid op aarde (1 Kor. 111:16, 1 Petr.
11:5), zoo wordt ook het hemelsch godsrijk vergeleken
bij een door God gestichten en hem ge wijden tempel,
waarvan de overwinnaars in den strijd des levens de pils-
ren zijn , d. i. waarin zij eene belangrijke plaats innemen.
541
VAN JOHANNES.
Hoofdst. Hl.
meer daar uitgaan, en ik zal op hem
schrijven den naam mijns Gods en
den naam van de stad mijns Gods,
van het nieuwe Jeruzalem, dat van
mijnen God uit den hemel nederdaalt ,
en mijnen nieuwen naam.
13. Wie ooren heeft hoore , wat de Geest
tot de gemeenten zegt!
14. En schrijf aan den engel der ge-
meente te Laodicea: Dit zegt de
Amen, de trouwe en waarachtige
getuige, het begin der schepping
15. Gods: ' Ik weet uwe werken, dat
gij noch koud zijt noch heet. Och
16. of gij koud waart of heetl ' Zoo dan,
omdat gij lauw zijt, en noch heet
noch koud, zal ik u uit mijnen
17. mond spuwen. ' Omdat gij zegt: Ik
ben rijk en heb mij verrijkt en aan
niets heb ik gebrek, en niet weet,
dat gij zijt een ellendige en bekla-
genswaardige , en arm en blind en
18. naakt, ' zoo raad ik u van mij te
koopen goud, door vuur gezuiverd,
opdat gij rijk moogt worden; en
Vs. 13. H. 11:7. — Vs. 14. H. 1:20, 5; 2 Kor.
1:20; KoL 1:15, 16. — Vs. 17. 1 Kor. IV: 8;
Joh. IX:40, 41. — Vb. 18. Jez. LV:lj Openb.III:
5;1 Joh. 11:27.
12. ik gal op hem schrijven enz. Christus soa de
overwinnaars voor aller oog kenbaar maken als Gode
ea hem toebehoorende en als burgers Tan het nieuwe
Jeruzalem.
op hem , t. w. op zijn voorhoofd. VgL H. XTV : 1.
den naam m\jns God*. Zie H. 1:4, 8.
den naam van de Had myns Gods. Misschien
eene toespeling op Ezech. XLVIII : 85 , waar de naam
van het nieuwe Jeruzalem is «de Heer is aldaar*. VgL
Openb. XXI: 22-27.
mijnen nieuwen naam. Zie H. XIX : 12 en de
uni ald. And. rergelijken H. XIX : 16.
13. Zie op H. II : 7.
14. aan den engel der gemeente. Zie op H. II : 1.
Laodicea, zuidoostelijk van Philadelphia gelegen.
VgL op KoL IV : 13.
de Amen, d. L de Waarachtige.
de trouwe — getuige. Zie op H. 1 : 5.
iet begin der schepping Gode, d. i. hij, door
vien al wat bestaat het begin Tan zijn bestaan verkre-
gen heeft.
15. 16. Be kouden zijn hier tulken, die vijandig
tegen het evangelie overstaan; de heeten tulken, die
Tan geestdrift en liefde er voor gloeijen; de louwen
lijn rulken, die het evangelie, dat zij belijden, niet
*i*riijk liefhebben , zonder er nogtans vijandig tegenover
t* staan. And. merken de heeten als zulken aan, bij
wie de geestdrift voor het evangelie in dweepzucht ont-
aardt.
15. Och of gij koud waart. Wie het evangelie vij-
andig is, zal er nog eer geheel voor te winnen zijn
fan een onverschillige.
witte kleederen, opdat gij u kleedt
en de schande uwer naaktheid niet
openbaar worde; en zalf, om uwe
oogen te zalven, opdat gij moogt
19. zien. ' Zoovelen ik bemin, bestraf en
tuchtig ik: wees dan ijverig en be-
20. keer u. ' Zie, ik sta voor de deur
en klop aan; indien iemand mijne
stem hoort en de deur opendoet, ik
zal tot hem binnenkomen en maaltijd
met hem houden en hij met mij. '
21. "Wie overwint, ik zal hem geven met
mij te zitten op mijnen troon, even-
als ik overwonnen heb en met mij-
nen Vader zit op zijnen troon.
£2. Wie ooren heeft hoore, wat de
Geest tot de gemeenten zegt!
HOOFDSTUK IV.
Johanncs aanschouwt in den hemel Gods heerlijkheid
(vs. 1-8) en hoort het lied der eere, dat Gode wordt
toegezongen (vs. 9—11).
1. Daarna zag ik, en zie, in den
Vs. 19. Spr. III : 12; Hebr. XII : 6. — Vs. 20.
Joh. XIV: 23. — Vs.21. H. 11:28,27; Matth. XIX:
28; Hebr. XII : 2. — Vs. 22. H. 11:7.
Vs. 1. H. XV: 5, 1:10, 19.
15. heet. Zie op vs. 15, 16.
16. gal ik u — spuwen, als een lauwen drank , waar-
van men walgt.
17. Ik ben ryk — gebrek. Met drieerlei en steeds
sterker uitdrukking wordt hier het ijdel vertrouwen op
ingebeelden rijkdom aan geestelijke goederen geken-
schetst.
18. goo raad ik u -— gezuiverd. Opwekking, om te
trachten naar de proef houdende wijsheid en deugd, die
ziji door Christus deelachtig zouden worden.
witte kleederen. Vgl. op vs. 4.
zalf. Zinnebeeld van de gaven des Heiligen
Geestes, waardoor de oogen des harten geopend worden.
Vgl. Ef. 1:18, 1 Joh. 11:27.
19. bestraf en tuchtig ik. Bij het eerste denke men
aan berisping en vermaning, bij het tweede aan ram-
pen, die tot loutering beschikt worden. VgL Hebr.
XII: 6-11.
wees.. yverig, in plaats van lauw (vs. 16).
20. Men vindt hier de aankondiging van 's Hoeren
spoedige wederkomst, en de belofte, dat zij, die ge-
trouw bevonden worden, in zijne gemeenschap zullen
leven. Vgl. H. XIX : 7-9, Matth. XXV : 1-10.
And. achten bedoeld, dat Christus zich door zijn woord
en Geest aanmeldt bij hart en geweten, opdat men hera
toegang verleene en roet hem in levensgemeenschap trede.
21. met m\j — op mijnen troon , d. i. in de heer-
lijkheid mijner heerschappij te deelen. Vgl. Matth.
XIX: 28, Joh. XVII : 22, 24.
22. Zie op H. II : 7.
1. Daarna, d. i. na het gezicht, H. 1:10—111:
22 vermeld.
35
Hoofdst. IV.
DE OPENBARING
542
hemel was eene deur geopend, en de
eerste stem, die ik als eene bazuin
met mij had hooren spreken, zeide:
Kom hier op, en ik zal u toonen
hetgeen hierna geschieden moet.
2. Terstond was ik in den geest; en
zie, in den hemel stond een troon,
3. en op dien troon zat iemand. ' En
die er op zat , . was van aanzien aan
jaspis- en sardersteen gelijk; en rond-
om den troon was een regenboog,
4. van aanzien den smaragd gelijk. ' En
rondom den troon waren vier en
twintig tronen; en op die tronen
zag ik vier en twintig oudsten zit-
ten, bekleed met witte kleederen,
en gouden kronen op hunne hoof-
5. den. ' En van den troon gingen
bliksemstralen uit en geluiden en
donderslagen; en vóór den troon
brandden zeven lampen van vuur,
welke de zeven geesten Gods zijn.
6. En vóór den troon was als eene gla-
Vs. 2, 3. Ezech. 1:26, 28; Dan. VII: 9, 10. —
Va. 3. H. 1:16, X:l. — Va. 4. H. V:5, VII .13,
111:21; Jez. XXIV : 23. — Vs. 6. H. VIII: 5, XI:
19, XVI:18; Ps. XVIII:14-16; Openb. 1:4, V:6.
1. in den hemel was eene deur. De hemel is hier
gedacht als het paleis of de tempel, waarin God woont.
Vgl. Ps. XI: 4, XVIII: 7.
de eerste Hem. Zie H. 1 : 10, en de aant. ald.
2. was ik in de» ff eest. De geestvervoering, waarin
Johannes reeds verkeerde (H. 1:10), steeg nog hoo-
ger, zoodat hij als in den hemel verplaatst werd. VgL
Ezech. XI: 6, 2 Kor. XII: 2.
3. die er op zal — sardersteen gefyk. Eenigszins
in onderscheiding van de profeten des O. T. (zie Jez.
VI : 1 , 5, Ezech. 1 : 26 , Dan. VII : 9), zegt Johannes
niet, dat hij God zelven aanschouwde, maar enkel, dat
hij een heerlijken glans zag, te vergelijken met het in
elkander vonkelen van twee edelgesteenten.
jaspis- en sardersteen. Het eerste is een edel-
gesteente van groene of van roodachtige kleur, dat met
den smaragd overeenkomst heeft; het laatste is vleesch-
kleurig. Vgl. Exod. XXVIII : 20.
rondom den troon enz. Om den troon heen welfde
zich een boog, die de gedaante had van een regenboog,
doch de groenachtige kleur van den smaragd. Een zinne-
beeld van Gods ontfermende liefde. Vgl. Gen. IX : 11 — 17.
4. vier en twintig oudsten. Hier en elders in dit
boek de vertegenwoordigers van de gansche gemeente
der ware geloovigen, zoowel onder het O. als onder
het N. Verbond, en vier en twintig in getal, omdat de
twaalf aartsvaders de gemeente van Israël en de twaalf
apostelen de christelijke gemeente vertegenwoordigen
(vgl. H. XXI : 12, 14). And. denken hier aan vertegen-
woordigers alleen van de christelijke gemeente en ach-
ten met het getal vier en twintig de verdubbeling aan-
geduid van de gemeente uit Israël door de toebrenging
der heidenen.
witte kleederen . . . gouden kronen. De eersten
zijn een zinnebeeld van heiligheid en heerlijkheid, de
laatsten van koninklijke heerschappij.
zen zee , aan kristal gelijk ; en in het
midden des troons en rondom den
troon waren vier dieren, vol oogen
7. van voren en van achteren. ' En het
eerste dier was een leeuw gelijk, en
het tweede dier een kalf gelijk, en
het derde dier had het aangezicht
als van een mensch, en het vierde
dier was een vliegenden arend gelijk. '
8. En de vier dieren, van wie elk zes
vleugels had, waren rondom en van
binnen vol oogen; en zij hadden dag
en nacht geen rust, zeggende: Hei-
lig, heilig, heilig is de Heere God,
de Almachtige, die was en die is
9. en die komt I ' Èn wanneer de die-
ren heerlijkheid en eer en dankzeg-
ging geven aan hem, die op den
troon zit, die leeft tot in alle eeu-
10. wigheid, ' dan vallen de vier en
twintig oudsten neder voor hem , die
op den troon zit, en aanbidden hem,
die leeft tot in alle eeuwigheid, en
Vs. 6-8. Ezech. 1:5-11; Dan. VII : 3-7. —
Vs. 6. H. XV:2, XXII: 1; Ezech. 1:22, X:12.—
Vs. 8. Jez. VI: 2, 3; Openb. 1:4, 8. — Vs. 10.
Vs. 4, H. V:8, X1X.-4.
6. bliksemstralen — donderslagen. Zinnebeelden van
Gods almacht en vreeselij ke majesteit, welker uitwerkse-
len onafscheidelijk zijn van iedere openbaring, die vu
Gods troon uitgaat.
geluiden. Men denke aan het geloei van storm*
winden.
teven lampen van vuur. Toespeling op den kan-
delaar met zeven lampen in den tabernakel.
de zeven geesten Gods. Zie op H. 1:4.
6. als eene glazen nee. Hetgeen Johannes vóór den
troon zag, was gelijk aan eene glazen, kristalheldere
zee. Men denke hier, volgens H. XV: 2, XXII :1,
aan het levend water, dat van den troon Gods uitgaat.
Gew. t. eene glazen zee.
in het midden des troons enz. Men stelle zich
de gedaante van den troon voor als die van eene halve
maan, en de vier dieren zóó geplaatst, dat één zich
bevond aan de binnenzijde en de drie andere aan de
buitenzijde van den troon.
vier dieren. Gr. vier levende (wezens). De«e
vier dieren, ontleend aan Ezech. I en te vergelijken
met de serafs, Jez. VI, komen hier en elders in dit
boek voor als de vertegenwoordigers van de gansche
bezielde schepping. Dit wordt zoowel door hun aard
als door hun getal aangeduid. VgL Ps. XIX: 2— 4,
CIII:22, CXLVIII.
vol oogen. Aanduiding van onafgebroken op-
merkzaamheid op hetgeen God doet
8—11. In de vier dieren en de oudsten bezingt de
gansche bezielde schepping en de gemeente der ware
geloovigen den lof van God als den Schepper, gelijk
later, H. V : 8— 10, den lof van Jezus als den Ver-
losser.
8. die was — komt. Zie op H. 1:4.
9. wanneer , d. i. zoo dikwijls als.
10. de vier en twintig oudsten* Zie op vs. 4.
543
VAN JOHANNES.
Hoofdst. V.
werpen hunne kronen vóór den
11. troon, zeggende: ' Gij, onze Heer
en God, zijt waardig te ontvangen
de heerlijkheid en de eer en de
kracht; want gij hebt alle dingen
geschapen, en door nwen wil waren
zij, en werden zij geschapen!
HOOFDSTUK V.
Johannes ziet in de hand van God een boek met
«ren regels (vs. 1—4). Het Lam neemt dat boek,
om het te openen (vs. 5—7). De gansche hemel is
tol Tan aanbidding (vs. 8—14).
1. En ik zag op de rechterhand van
hem, die op den troon zat, een
boek, beschreven van binnen en van
achteren , met zeven zégels verzegeld. '
2. En ik zag een sterken engel, die
met luide stem uitriep: Wie is
waardig het boek te openen en zijne
8. zegels te verbreken? En niemand
in den hemel, noch op de aarde,
Vs.11. H. V:12, X:6.
Vs. L H. IV: 2; Ezcch. 11:9, 10; Dan. XII: 4,
9; Ps. CXXXIX.-16. — Vs. 2. Ps. CIII:20. — Vs.
a Vs. 13; TiL II: 10. — Vs. 5. H. XXII: 16; Gen.
XLIX.-9, 10; Jez. XI: 10, LUI: 2; Kom. XV: 12.
10. werpen hunne kroonen vóór den troon. Betoo-
ning van diepen eerbied.
11. onze Heer en God. Gew. t. Heer!
de kracht. Zie op H. 1 : 6.
waren zy , d. i. zijn zij tot het aanzijn gekomen.
Gew. t. zyn zy.
1. op de rechterhand, d. i. op de geopende vlakke
rechterhand (vgl. H. XX : 1) , het boek als aanbie-
dende en wachtende, of iemand kwam om het te
openen.
een boei — van achteren. Men denke aan een
blad perkament, om eene staaf opgerold en aan de bui-
ten- en binnenzijde beschreven (zie op Luc. IV : 17).
Deze inhoudrijke boekrol is het zinnebeeld van Gods
raadsbesluit ten aanzien der toekomst. Vgl. H. 1:1,
IV :1, Exod. XXXII: 32, Ps. CXXXIX.16.
met zeven zegel* verzegeld. Zinnebeeld van de
diepe verborgenheid van Gods raad, zoolang die door
Christus nog niet was bekend gemaakt. Zie verder op
H. 1:4.
2. een Herken engel, wiens kracht hem eene stem
gaf, die door allen, in den hemel en op aarde, kon
worden gehoord. Vgl. Ps. CIII : 20.
waardig, t. w. door zijne persoonlijke hoedanig-
heid, en daardoor in staat om het boek te openen.
VgLTS.3.
3. niemand — onder de aarde, d. i. geen engel in
den hemel, geen mensch op aarde, en geen van het
ligchaam gescheiden ziel in het doodenrijk.
4. ik weende zeer. Johannes vreesde, dat het boek
verzegeld en zijn inhoud hem onbekend zou blijven.
te openen. Gew. t. te openen en te lezen.
5. de oudsten. Zie op H. IV : 4.
de leeuw uil den stam Juda, cL i. de machtige
noch onder de aarde, kon het boek
4. openen noch het inzien. ' En ik weende
zeer^ dat niemand waardig bevonden
was, om het boek te openen of het
5. in te zien. ' En een uit de oudsten
zeide tot mij: Ween niet! Zie,
de leeuw uit den stam Juda heeft
overwonnen, de wortel Davids, hij
is 't, die het boek en' zijne zeven
zegels opent.
6. En ik zag in het midden van den
troon en van de vier dieren en in
het midden van de oudsten een lam
staan als geslacht , met zeven hoornen
en zeven oogen, welke de zeven gees-
ten Gods zijn , die uitgezonden worden
7. over de gansene aarde. ' En het kwam
en nam het uit de rechterhand van
8. hem , die op den troon zat. ' En
toen het dat boek genomen had, vie-
len de vier dieren en de vier en
twintig oudsten voor het Lam neder,
elk met een citer en gouden schalen
Vs. 6. H. IV: 4, 6, V:0, 12 , XIII : 8 ; Jez. LIII :
7; Joh. 1:29, 36; 1 Petr. 1:19; Openb. 1:4-, III:
1, IV : 5; Zach. III : 9, IV : 10. — Vs. 8. H.
XIV : 2, XV : 2, VIII : 3; Ps. CXLI : 2; Ezech.
VIII : 11.
heerscher, die uit JudVs stam zou voortkomen. Vgl.
Gen. XL1X:9.
5. heeft overwonnen, d. i. heeft in het volbrengen
van het werk, hem door God opgedragen, over allen
tegenstand de zege behaald. VgL Joh. XVII : 4,
XIX: 30.
de wortel Davids, d. i. de Messias, uit het ge-
slacht van David voortgesproten. Vgl. Jez. XI: 10,1,
LIII: 2, Rom. XV: 12.
hij is — opent. Gew. t om het boek te openen
en zyne zeven zegels te verbreken.
6. ik zag. Gew. t ik zag, en zie.
een lam staan als geslacht. Het lam is eene
zinnebeeldige aanduiding van Christus, naar Jez. LIII :
7. Dat het stond, wijst op de herleving van Christus
uit de dooden (H. 1:18); en dat het zich vertoonde
als geslacht, geeft te kennen, dat het nog de litteeke-
nen der ondergane slachting1 droeg.
zeven hoornen. Zinnebeeld van groote macht.
Vgl. H. XVII : 3.
zeven oogen. Zinnebeeld van uitgestrekte we-
tenschap.
de zeven geesten Oods. Zie op II. 1:4*.
7. nam het enz., als daartoe het recht hebbende.
Vgl. vs. 5, 9. Gew. t. nam het boek enz.
8. elk met enz. Ieder van de oudsten had in de
eene hand een citer of harp, om zijn lofgezang met
snarenspel te begeleiden (vgl. II. XIV: 2, 8, XV: 2,
3 , Ps. CL : 3) , en in de andere eene schaal vol reuk-
werk. Het reukwerk is het zinnebeeld van de gebeden
der christenen, die een Gode welgevallig ofler zijn, en
dat offer wordt Gode toegebracht door de oudsten, als
de vertegenwoordigers der verloste menschheid (vgl op
H. IV: 4).
35*
Hoofdst. V.
DE OPENBARING
544
vol reukwerk, welke de gebeden der
9. heiligen zijn. ' En zij zongen een
nieuw lied, zeggende: Gij zijt waar-
dig het boek te nemen en zijne ze-
gels te openen; want gij zijt geslacht
en hebt er met uw bloed Gode ge-
kocht uit alle geslachten en talen en
10. natiën en volken, ' en gij hebt hen
gemaakt tot een koninkrijk en tot
priesters, en zij zullen koningen zijn
11. op aarde! ' En ik zag, en ik hoorde
rondom den troon en de dieren en
de oudsten eene stem van vele enge-
len, en hun getal was tien duizend-
maal tien duizend en duizendmaal
12. duizend; ' en zij zeiden met luide
stem: Het lam, dat geslacht is, is
waardig te ontvangen de kracht en
rijkdom en wijsheid en sterkte en
13. eer en heerlijkheid en lof! ' En alle
schepsel in den hemel, en op de
aarde, en onder de aarde, en in de
zee, en allen, die daarin zijn, hoor-
de ik zeggen: Hem, die op den
Vs. 9. H. XIV: 3, 1:5; 1 Petr. 1:18, 19; Dan.
III:*. — Vs. 10. H. 1:6, XX: 6; Exod. XIX: 6;
1 Petr. 11:5, 9. — V». 11. Dan. VII : 10. — Vs.
12. H. IV : 11.
8. der heiligen, 7*66 worden de christenen in dit
boek doorgaans genoemd.
9, 10. hebt er ...hm... tot een koninkrijk ... en
$'\j. Gew. t. hebt on* . . . on* ...tot koningen ...en wij
gullen.
9. z\j zongen , t. w. de oudsten.
een nieuw lied, nieuw van wege den inhoud.
10. Zie op H. 1 : 6.
11—14. Het lofgezang van de oudsten (vs. 9, 10)
wordt beantwoord door het lofgezang der engelen (vs.
12) en dat der gansche bezielde schepping (vs. 13),
waarna de vier dieren, als de vertegenwoordigers der
bezielde schepping (vgl. op H. IV : 6) , het geheel met
hun amen besluiten en bekrachtigen (vs. 14).
11. aag ... hoorde. Johannis zag de engelenschaar,
wier stem hij hoorde.
hun getal was enz. Het hier opgegeven getal
duidt de engelenschaar als ontelbaar aan. Vgl. H.
VII : 9.
12. de kracht — lof. Het zevental dezer woorden
wijst hier op de volkomenheid van Christus, gelijk H.
VII : 12 op die van God. VgL op H. 1 : 4.
de kracht — sterkte , d. ï. de openlijke erken-
ning van zijne kracht enz. VgL op H. 1 : 6.
rijkdom. Aanduiding van algenoegzaamheid. VgL
Hand. XVII: 25.
13. alle schepsel — daarin zijn, d. i. al wat in het
gansche gebied der schepping leeft Zie verder op vs. 3.
Eemt die op den troon zit, en het Lam enz.
Hier smelten het lofgezang aan God (H. IV) en dat
aan het Lam tot één loflied samen.
14. aanbaden. Gew. t. aanbaden hem, die leeft
tot in alle eeuwigheid.
1. ik zag enz. Telkens, als het Lam een der ze-
troon zit, en het Lam zij de lof en
de eer en de heerlijkheid en de
14. kracht tot in alle eeuwigheid! ' En
de vier dieren zeiden amen, en de
oudsten vielen neder en aanbaden.
HOOFDSTUK VI.
Het Lam opent achtereenvolgens de zes eerste zegels
(vs. 1—14). De bewoners der aarde vluchten voor den
toorn des Lams (vs. 15—17).
1. En ik zag, toen het Lam een van
de zeven zegels opende, en een uit
de vier dieren hoorde ik zeggen als
2. eene stem des donders : Kom ! ' En
ik zag, en zie, een wit paard, en
die daarop zat had een boog, en
hem werd eene kroon gegeven, en
hij ging uit als overwinnaar en om
3. te overwinnen. ' En toen het 't twee-
de zegel opende, hoorde ik hettwee-
4. de dier zeggen : Kom ! ' En er ging
een ander, een ros paard uit, en
Vs. 14. H. IV:9, 10, XIX:4; Neh.V:13;l
Kor. XIV: 16.
Vs. 1. H. X:3. — Vs. 2. H. XIX: 11, 111:81,
V:5; Ps. XLV:5, 6. — Vs. 4. 2 Kon. 111:22,23;
Matth. XXIV: 7, 8.
ven zegels verbrak, werd een gedeelte van Gods raad,
in het boek beschreven (vgL op H. V:l), openbaar
en voor Johannes in een gezicht aanschouwelijk ge-
maakt.
1. de zeven zegels. Gew. t. de zegels.
een uit de vier dieren enz. Bat bij de opening
van de vier eerste zegels telkens een van de vier die-
ren optreedt (vgL vs. 3, 5, 7), duidt waarschijnlijk
aan, dat de vier eerste gezichten tot de gansche schep-
ping betrekking hebben. VgL op H. IV : 6.
Kom/ Gew. t. Kom en ziel Zóó ook vs. 3,
2. Deze voorstelling van een ruiter op een vu
paard en met eene kroon op het hoofd is waarschijnlijk
ontleend aan een zegepralenden romeinschen veldheer;
en dat hij met een boog gewapend is, duidt wellicht
aan, dat hij ook nit de verte zijnen vijand treft (vgL
Ps. XLV:5,6). Daar Christus H. XIX: 11 getee-
kend wordt als zittende op een wit paard, kan men
aan dezen denken. And. achten hier de veroverings-
zucht van het oude Home aangeduid.
hij ging uit, d. i. trad als 't ware uit het boek
met de zeven zegels te voorschijn.
en om te overwinnen, zoodat hij bij reeds be-
haalde overwinningen nieuwe voegen zou.
S. Kom! Hier, en zóó ook vs. 5 en 7, vodt
ondersteld, dat Johannes bij het ophouden van het vo-
rige gezicht teruggetreden was.
4—8. Hier wordt gedoeld op de jammeren, die de
wederkomst van Christus zouden voorafgaan (H. III:
10), en wel op oorlog (vs. 4), hongersnood (vs. 5, 6)
en groote sterfte (vs. 7 , 8). VgL Matth. XXIV : 6-Sw
4. er ging . . . uit. Zie op vs. 2.
ros, of rood. De kleur van bloed.
545
VAN JOHANNES.
Hoofdst. VI.
hem, die daarop zat, werd het gege-
ven van de aarde den vrede te ne-
men , en dat ze elkander zouden slach-
ten; en hem werd een groot zwaard
gegeven.
5. En toen het 't derde zegel opende,
hoorde ik het derde dier zeggen:
Kom ! En ik zag , en zie , een zwart
paard, en die daarop zat, had eene
6. weegschaal in zijne hand. ' En in het
midden van de vier dieren hoorde ik
eene stem zeggen : Een maatje tarwe
voor een denarie, en drie maatjes
gerst voor een denarie; en beschadig
de olie en den wijn niet!
7. En toen het 't vierde zegel open-
de, hoorde ik het vierde dier zeg-
8. gen: Kom! ' En ik zag, en zie,
een vaal paard, en die daarop zat,
zijn naam was de Dood, en hetdoo-
denrijk volgde achter hem, en hun
werd macht gegeven over het vierde
deel der aarde, om te dooden met
zwaard, en met honger, en met pest,
en door de wilde dieren der aarde.
Vs. 6. Lev. XXVI r 26; Ezech. IV : 16. — Vs. 6.
H. X:4, 8, XIV.IS, XVIII:4, VII.-3, 1X:4;
Matth. XXIV: 7. — Vs. 8. H. XX: 13; Jer. XXI:
7; Ezech. XIV: 21.
4. gegeven, t. w. door God, wiens raad volbracht
wordt in al wat er geschiedt. Vgl. Hand. IV : 27 , 28.
5. een zwart paard. De zwarte kleur wijst op de
rreeselijkheid der plaag, die komen zou. Vgl. vs. 12.
eene weegschaal in Mijne hand. In tijden van
proote schaarschte worden de levensmiddelen zorgvul-
dig afeewogen. VgL Lev. XXVI : 26, Ezech. IV : 16.
6. Een maatje. Het grieksche woord duidt eene
maat aan, die gerekend werd juist zooveel te bevatten,
als een mensch voor zijn dagelijksch voedsel noodig had.
voor een denarie. Een denarie, het gewone dag-
loon eens arbeiders (vgl. op Matth. XX : 2) , kon niet
rader strekken dan tot aankoop van het noodige voed-
sel voor éénen dag en voor een enkel persoon.
beschadig de olie en den wijn niet. Daar deze
ifl het Oosten gerekend worden tot de levensbehoeften
t« behooren, wordt hier gewezen op een middel tot
verzachting van den nood, dat niet alleen den rijken,
naar ook den armen ten goede zou komen.
8. vaal. Be kleur van den dood.
het doodenrijk volgde hem. Omdat de dood de
opneming in het doodenrijk ten gevolge heeft, wordt
hier het doodenrijk als een persoon voorgesteld, die
den dood volgt.
gegeven. Zie op vs. 4.
het vierde deel der aarde. Slechts een gedeelte
ran het menschdom zon door deze plaag getroffen wor-
den.
peel. Zie op H. II : 28.
9. In den hemelschen tempel stond een brandoffer-
altaar, en onder dat altaar, d. i. aan den voet er van
(Lev. IV: 7), zag Johannes de afgescheiden zielen van
hen, die om hun geloof gedood waren.
9. En toen het 't vijfde zegel opende ,
zag ik onder het altaar de zielen
dergenen, die geslacht waren om het
woord Gods en om de getuigenis,
10. die zij hadden. ' En zij riepen met
luide stem, zeggende: Hoe lang,
o Heer, o heilige en waarachtige!
oordeelt en wreekt gij ons bloed niet
11. aan de bewoners der aarde? ' En aan
een iegelijk hunner werd een wit
staatsiekleed gegeven; en hun werd
gezegd, dat zij zich nog een korten
tijd rustig moesten houden, totdat
ook hunne mededienstknechten en
hunne broeders voltallig zouden ge-
worden zijn, die gedood zouden wor-
den, evenals zij.
12. En ik zag, toen het 't zesde ze-
gel opende , en er ontstond eene groote
aardbeving, en de zon werd zwart
als een haren zak, en de geheele
13. maan werd als bloed, ' en de sterren
des hemels vielen op de aarde, ge-
lijk een vijgeboom zijne onrijpe vijgen
afwerpt, als hij door een hevigen
Vs. 9. H. VIII: 3, 4, XX :4, XII : 17. — Vs. 10.
Hab. 1:2; Ps. XIII: 2, 3. — Vs. 11. H. VII: 9.—
Vs. 12. Jez. L:8; Ezech. XXXII : 7 ; Joel II : 31 ;
Matth. XXIV: 29. — Vs. 13, 14. Jez. XXXIV: 4.
9. het woord Gods, d. i. het evangelie , dat zij beleden.
de getuigenis, t. w. van Jezus (H. 1:2/9),
hetgeen Jezus, als de getrouwe getuige (H. 1:5), ge-
tuigd, d. i. gesproken, bekend gemaakt had. And.
verstaan dit van eene getuigenis in hun binnenste, dat
zij Jezus waarlijk toebehoorden.
die z'\j hadden, d. i. die zij bezaten en waaraan
zij getrouw gebleven waren.
10. Sommigen achten de hier voorkomende bede om
wraak in tegenspraak met den geest van Jezus (Matth.
V:44, Luc XXIII: 34). And. zien hier enkel het
vurig verlangen uitgedrukt, dat Gods rechtvaardigheid
zich openbare tot Gods eigen verheerlijking.
Hoe lana. De jammeren, vs. 4—8 vermeld,
waren -dus de eigenlijke wraakoefening nog niet, maar
slechts voorloopige strafgerichten.
o heilige en waarachtige! Gods heiligheid wordt
hier vermeld, omdat hij rechtvaardig oordeelt (H.
XIX : 2), en zijne waarachtigheid, omdat hij zijn
woord gestand doet.
11. Dit staatsiekleed duidt aan, dat zij reeds aan-
vankelijk de zaligheid genoten. Vgl. H. XIV : 13.
nog een korten t\jd. Spoedig toch zou de Heer
wederkomen (zie op H. 1:1) en hen aan hunne vijan-
den wreken.
totdat ook hunne mededienst knechten enz. Eerst
zouden nog vele andere belijders van Christus den mar-
teldood ondergaan.
12—14. In overeenstemming met de verwachting,
dat bij de wederkomst van Christus alle dingen nieuw
zouden worden (2 Petr. 111:12, 13), rekende men
den ondergang van den hemel en de aarde onder hare
laatste voorteekonen.
35"
Hoofdst. TL
DE OPENBARING
546
14«. wind geschud wordt; ' en de hemel
week weg als een boek, dat opgerold
wordt, en alle bergen en eilanden
werden van hunne plaats gerukt.
15. En de koningen der aarde, en de
grooten , en de krijgsoversten , en de
rijken, en de machtigen, en alle
, dienstknechten en vrijen verborgen
zich in de spelonken en in de rot-
16. sen der bergen; ' en zij zeiden tot
de bergen en de rotsen : Valt op
ons en verbergt ons voor het aange-
zicht van hem, die op den troon
zit, en voor den toorn des Lams; '
17. want de groote dag zijns toorns is
gekomen, en wie kan bestaan?
HOOFDSTUK VII.
Alvorens het zevende zegel wordt geopeng, worden
de dienstknechten van God uit alle stammen van Is
rail, honderd vier en veertig duizend in getal, verze-
geld (vs. 1—8). Er vertoont zich voor den troon van
Ood ecne ontelbare schare uit alle volken der aarde
(vs. 9—12), die, uit de groote verdrukking gekomen,
God dienen in zijnen tempel, dag en nacht (vs. 13 — 17).
1. En daarna zag ik aan de vier hoe-
Vs. 14. H, XVI: 20. — Vs. 16. H. XIX: 18; Jez.
11:19. — Vs. 16. H. IX .16, V:13; Hoz. X:8;
Luc. XXIII: 30. — Vs. 17. Jez. LXIII.-4; Joéll:
15; Nah. 1:6; Mal. 111:2. •
14. alt een boel — opgerold wordt. Hierbij wordt
het verdwijnen van den hemel vergeleken, omdat deze
zich aan het oog voordoet als een uitgespannen doek.
Vgl. Jez. XL: 22, Ps. CIV : 2.
15. Allerlei bewoners der aarde (vs. 10) worden hier
opgesomd, om te doen uitkomen, dat noch het bezit,
noch ook het gemis van uitwendige voorrechten tegen
den algemeenen nood beveiligen zou.
16. 17. Zie op Luc. XXIII: 30.
1. daarna. De twee gezichten, vs. 1—8 en vs.
9—17 beschreven, vormen eene soort van tusschenbe-
drijf tusschen de opening van het zesde en die van het
zevende zegel.
de vier koeken der aarde. Bedoeld zijn de vier
hemelstreken, vanwaar de vier hoofdwinden komen,
evenals wij ook nu nog zeggen, dat de wind uit de-
zen of genen hoek waait.
die de vier vinden — vasthielden. Men denke
aan vernielende stormwinden, of, volgens and., aan
jammeren, die als een vernielende stormwind komen
zouden. De vier winden zijn hier gedacht als reeds
van hunne hemelstreek uitgegaan, maar bij hunne na-
dering tot de aarde door de vier engelen tegengehouden.
2. van den opvang der zont d. i. van het oosten,
als zinnebeeld van. het goede, dat hij aanbrengt.
het tegel de* levenden Qodt, t. w. om er Gods
dienstknechten me6 te verzegelen (vs. 3). God wordt
hier voorgesteld als een koning, die een zegel heeft,
waarin zijn naam gegrift staat, on de levende genoemd,
als die machtig is de belofte, in de verzegeling opge-
sloten, te vervullen.
Ie beschadigen, i. vr. door middel van de vier
winden.
ken der aarde vier engelen staan,
die de vier winden der aarde vast-
hielden, opdat er geen wind zou
waaijen op de aarde, noch op de
2. zee , noch tegen eenigen boom. ' En
ik zag een anderen engel opkomen
van den opgang der zon, die het
zegel des levenden Gods had , en hij
riep met luide stem tot de vier en-
gelen, aan wie gegeven was de aarde
3. en de zee te beschadigen , ' zeggen-
de: Beschadigt de aarde, noch de
zee, noch de boomen, totdat wij de
dienstknechten onzes Gods verzegeld
4. hebben aan hunne voorhoofden. * En
ik hoorde het getal der verzegelden,
honderd vier en veertig duizend ver-
zegelden uit alle stammen der kinde-
5. ren lsraëls. ' Uit den stam Juda
twaalf duizend verzegelden, uit den
stam Ruben twaalf duizend, uit
6. den stam Gad twaalf duizend, ' uit
den stam Azer twaalf duizend, uit
den stam Naïtali twaalf duizend, uit
den stam Manasse twaalf duizend,
7. uit den stam Simeon twaalf duizend,
Vs. 1. H. XX: 8; Jer. XLIX:36; Dan. VII: 2;
Zach. VI: 5. — Vs. 3. H. IX:4; Ezech. IX:4. —
Vs. 4. H. XIV :1.
3. vij. Bit onderstelt, dat de engel in het werk
der verzegeling door andere engelen werd bijgestaan.
de dienstknechten onzes Qodt , d. L de trerave
belijders van Jezus, dienstknechten van denzelfden God ,
dien ook de engelen dienen. Vgl. H. 1:1, XIX: 10,
XXII : 9.
verzegeld hebben. De verzegeling moest dienen,
om hen te kenmerken als zulken, die bij de aanstaande
jammeren verschoond zouden blijven (H. IX: 4), of,
volg. and., als zulken, die bij de aanstaande jammeren
voor afval bewaard zouden worden. Vgl. op H. III : 10.
4. honderd vier en veertig duitend. Een rond ge-
tal ter aanduiding van eene zeer groote menigte. Het
getal twaalf ligt daarbij te grond met het oog op de
twaalf Btammen van Israël; en dat er uit eiken stam
twaalf duizend waren, duidt wellicht aan, dat zij alles
gelijkelijk aan Qods genade deel hadden.
uit alle stammen der kinderen Itrafit. Hiermede
werden de verzegelden aangeduid als behoorende tot de
christenen uit de Joden. And. achten, behalve deze,
ook die uit de heidenen bedoeld, als met de eerstge-
noemden het ware Israël uitmakende (Gal. VI : 16).
6—8. De volgorde der stammen is hier anders
dan Gen. XLIX, Nnro. I, Deut. XXVI1:12, IS,
XXXIII, welke plaatsen echter ook onderling verschil-
len. Ook komt de stam Levi hier nevens de andere
stammen voor, als ter aanduiding, dat de gclooviges
allen priesters zijn (H. 1:6, V:10). Daarentegen is
de stam Dan overgeslagen, waarschijnlijk omdat dia
reeds lang vóór den tijd van J ohan nes uitgestorven vas.
Voorts wordt Jozef vermeld in plaats van Ephraïm.
twaalf duizend. De gew. t. voegt er telkens
bij: verzegelde».
547
VAN JOHANNES.
Hoofclst. VII.
uit den stam Levi twaalf duizend,
uit den stam Issaschar twaalf dui-
8. zend, ' uit den stam Zebulon twaalf
duizend, uit den stam Jozef twaalf
duizend , uit den stam Benjamin twaalf
duizend verzegelden.
9. Daarna zag ik , en zie , eene groote
9chare, die niemand tellen kon, uit
alle volken en geslachten en natiën
en talen, staande voor den troon en
voor het Lam, bekleed met witte
staatsiekleederen, en palmtakken wa-
10. ren in hunne handen. ' En zij riepen
met luide stem, zeggende: De za-
ligheid zij onzen God, die op den
11. troon zit, en het Lam! ' En al de
engelen stonden rondom den troon
en de oudsten en de vier dieren,
en zij vielen voor den troon op hun
IE. aangezicht en aanbaden God, zeg-
gende: Amen! De lof en de heer-
lijkheid en de wijsheid en de dank-
zegging en de eer en de kracht en
de sterkte zij onzen God tot in alle
13. eeuwigheid , Amen! ' En een uit de
oudsten antwoordde en zeide tot mij:
Dezen, die bekleed zijn met die
witte staatsiekleederen, wie zijn zij
Va.0. H. V:9, VII: 15, XXII: 3, VI: 11; Joh.
XII: 13. — Vs. 10. H. V:13. — Vs. 11. H.V:11,
IV:*, 6, V:14, XI : 18. — Va. 12. H. V:12. —
v«. 13, 14. Zach. 1:9, IV: 4, 5, 11-13.
9. Na de 144,000, die verzegeld werden vóór de
groote Terdrukking (vs. 14), aanschouwt Joliannes thans
•o» nog veel grooter schare, die zich aan hem voor-
4*t als aan de groote verdrukking reeds ontkomen en
u den hemel in zalige heerlijkheid levende. Deze
**»*re omvatte al de geloovigen; volgens and. alleen
die uit de heidenen. Nog anderen houden haar voor
«iet onderscheiden van de 144,000.
staande voor — hel Lam , en dus God en Christus
jauchowende. Vgl. vs. 15, H. XXII: 3, 1 Kor.
3UH:12.
vitte — palmtakken. Zinnebeelden van hemel-
*** heerlijkheid (H. VI: 11) en van feestelijke vreugde
IJoh. XII : 13).
10. De zaligheid tij enz., d. i. Voor de zaligheid,
*c *ij genieten, zij de dank toegebracht enz.
U. al de engelen enz. VgL H. V: 11.
de ondelen en de vier dieren. 7Ae op H. IV :
1,6.
12. Amen! enz. Door hun amen geven zij hunne
•«kroning te kennen met den inhoud van het lofge-
J*8 der gezaligden, en daarna prijzen zij op hunne
™ de heerlijkheid Gods. Zie voorts op H. V : 12.
13. Be verklaring van hetgeen Johannee zag (vs. 9)
Krolt door een der oudsten gegeven, omdat dezen de
[*%wwoordigers van de gansche gemeente der geloo-
*&* xijn. Vgl. op H. IV : 4.
antwoordde. Zie op Matth. XI: 25.
H. Mijn Heer! Gew. t. Heer!
9V weet heit en van u wensen ik het te vernemen.
14. en vanwaar zijn zij gekomen? ' En
ik zeide tot hem: Mijn Heer! gij
weet het. En hij zeide tot mij : De-
zen zijn het, die uit de groote ver-
drukking komen, en zij hebben hunne
staatsiekleederen gewasschen en wit
gemaakt in het bloed des Lams. '
15. Daarom zijn zij vóór den troon Gods
en dienen hem in zijnen tempel dag
en nacht. En die op den troon zit,
16. zal hen overschaduwen. ' Zij zullen
niet meer hongeren en niet meer
dorsten, en de zon zal op hen niet
17. vallen, noch eenige hitte; ' want het
Lam, dat in het midden van den
troon is, weidt hen en leidt hen tot
de waterbronnen des levens , en God
zal alle tranen van hunne oogen af-
wisschen.
HOOFDSTUK Vin.
Na de opening van het zevende zegel (vs. 1) ont-
vangen zeven engelen elk eene bazuin en maken zich
gereed, om te blazen (vs. 2—6). De vier eerste bla-
zen achtereenvolgens en brengen allerlei zware plagen
voort (vs. 7—12). De drio volgende worden aange-
kondigd met een driemaal herhaald wee (vs. 13).
1. En toen het 't zevende zegel open-
Vs. 14. H. 1:5; Matth. XXIV:21; Uoh.I:7.—
Vs. 15. H. IV: 8, XXI: 3; Lev. XXVI: 11; Ezoch.
XXXVÏl : 27. — Vs. 16, 17. H. XXI : 4; Jez. XLIX :
10, XXV: 8; Ps. CXXVI:5; Joh. X:9, 10.
14. die *Ü de groote verdrukking komen, uier wordt
gedoeld op het laatste strafgericht over de ongeloovigen
(Matth. XXIV: 21), hetwelk met de opening van het
zevende zegel zou beginnen , en waarvan de plagen , H.
VI beschreven, de voorboden waren. In dit gezicht
zag Johannes dus de nog toekomstige heerlijkheid der
geloovigen als reeds aanwezig. Vgl. op vs. 9.
zij hebben — in hel bloed des Lams. De van
zonden reinigende kracht, die de dood van Christus
voor de geloovigen heeft, wordt hier voorgesteld onder
het beeld van eene wassching hunner kleederen in het
bloed van Christus, als het lam Gods; vgl. 11. 1:5,
XIX: 8, 1 Joh. 1:7. And, vinden hier aangeduid,
dat zij als martelaars voor de zaak van Christus den
dood hadden ondergaan. VgL H. VI: 9- 11.
15. vóór den troon Oodê. Zie op vs. 9.
zal hen overschaduwen. Gr. eal eene tent over
hen opslaan, d. i. zal zijne heerlijkheid als eene tent
over hen uitspreiden. VgL H. XXI : 3.
17. in het midden van den troon. Aanduiding,
dat Christus de Middelaar is, door wien de zaligheid
verkregen wordt. Vgl. H. V:6, en zie verder op
H. IV : 6.
waterbronnen des levens. Gew. t. levende water-
bronnen.
1. Uit de opening van het zevende en laatste
zegel door het Lam vloeit niet een enkel gezicht voort,
zooals uit de opening van de zes eerste (vgl. op H.
VI : 1) , maar eene reeks van gezichten , waaruit zich
ten laatste al weder nieuwe ontwikkelen.
Hoofdst. vin.
DE OPENBARING
543
de, ontstond er in den hemel eene
2. stilte van omtrent een half unr. ' En
ik zag de zeven engelen, die voor
God staan , en hun werden zeven ba-
zuinen gegeven.
3. En er kwam een andere engel en
ging staan bij het altaar, met een
gouden wierookvat , en hem werd veel
reukwerk gegeven, om het bij de
gebeden van alle heiligen te voegen
op het gouden altaar vóór den troon. '
4. En de rook van het reukwerk steeg
voor de gebeden der heiligen op uit
de hand des engels voor Gods aan-
5. gezicht. ' En de engel nam het wie-
rookvat en vujde dit met het vuur
des altaars en wierp het op de aarde;
en er kwamen donderslagen en blik-
semstralen en geluiden en aardbeving.
6. En de zeven engelen mét de ze-
ven bazuinen maakten zich gereed
7. om te blazen. ' En de eerste blies;
en er ontstond hagel en vuur, met
bloed gemengd, en het werd op de
aarde geworpen. En het derde deel
der aarde verbrandde, en het derde
deel der boomen verbrandde, en alle
8. groen gras verbrandde. ' En de twee-
de engel blies; en er werd als een
Vs. 2. Luc 1:19. — Vs. 3. H. VI :0, V:8. —
Va. 4. Ps. CXLT : 2. — Vs. 5. Ezech. X : 2. - Va.
6. Vs. 2. — Vs, 7. Exod. IX: 24, 25; Joel II : 30. —
Vs. 8, 9. Exod. VII: 20, 21.
1. ontstond er — eene stilte enz. In gespannen
verwachting omtrent de dingen, die nn komen zouden,
bewaarden al de hemellingen voor eene poos een eerbie-
dig stilzwijgen.
2—6. Hetgeen hier vermeld wordt, zag Johannes
gedurende het stilzwijgen in den hemel (vs. 1).
2. de zeven engelen , die voor God staan, d. i. de
zeven aartsengelen. VgL op Luc. 1 : 19.
kun werden teven bazuinen gegeven. Tot welk
doel, blijkt uit vs. 7 w.
3. een andere engel, dan tot dusver in dit boek
vermeld werden. Vgl. H. VII : 1 , 2.
het altaar. Men denke hier en vs. 5 aan het
altaar, dat reeds voorkomt H. VI : 9 en hier als reuk-
altaar gedacht is.
om het by de gebeden — te voegen, ten einde
ze daardoor Gode welgevallig te maken. Vgl. Ps. CXLI :
2, Ef. V:2, Fil. IV: 18.
4. voor de gebeden der heiligen, d. i. tenvoordeele
of tot heiliging van die gebeden (vs. 3).
5. nam het wierookvat, t. w. nadat het daarin ge*
dane reukwerk verbrand was (vs. 3, 4).
er kwamen donderslagen enz. Aanduiding van
de nu beginnende oordeelen Gods, waarom de engelen
zich nu ook gereedmaken om te blazen (vs. 6). VgL
op H. IV:5.
7—12. Hetgeen zich aan Johannes achtereenvolgens
vertoonde na het blazen van de vier eerste engelen,
groote berg, van vuur brandende,
in de zee geworpen. En het derde
9. deel der zee werd bloed , ' en het
derde deel der schepselen in de zee,
die leven hadden, stierf, en het der-
de deel van de schepen verging. '
10. En de derde engel blies, en er viel
uit den hemel eene groote ster, die
als een fakkel brandde , en zij viel
op het derde deel der rivieren en op
11. de waterbronnen. ' En de naam van [
die ster wordt genoemd de Alsem.
En het derde deel der wateren werd
tot alsem , en vele menschen stierven
van de wateren , omdat zij bitter wa-
12. ren geworden. ' En de vierde engel
blies ; en het derde deel van de zon
werd geslagen, en het derde deel van
de maan , en het derde deel van de
sterren, opdat haar derde deel ver-
duisterd zou worden , en de dag voor
zijn derde deel niet lichten zou, en
de nacht desgelijks.
13. En ik zag, en ik hoorde een arend,
die in het nemelruim vloog , met lui-
de stem zeggen: Wee, wee, wee
den bewoners der aarde van wege de
overige bazuingeluiden van de drie
engelen, die nog blazen zullen!
Vs. 11. H. VI: 8, IX: 18. — Vs. 12. H. VI: 12;
Exod. X: 20-23; Joel 11:31; Amos VIII: 9. — Yt
13. H. XIV: 6, XIX: 17, IX: 12, XI:l*;Deut.
XXVIII: 49; Hoz. VIII : 1.
duidt verschillende plagen aan, die de wederkomst vu
Christus onmiddellijk zonden voorafgaan. Op deze pk-
gen, waarvan de eerste, tweede en vierde eenige over-
eenkomst met sommige der egyptische hebben, had ook
wel reeds de opening van het tweede, derde en Tierde
zegel gewezen (H. VI: 3— 8); maar hier geschiedt dit
weder op andere wijze.
7. de eerste (gew. t. de eerste eng et) Mies, m
maakte daardoor aan het stilzwijgen in den hemel (▼*.
1) een einde.
het derde deel der aarde verbrandde. Il des
gew. t. ontbreken deze woorden.
het derde deel. Bij deze plaag, en zoo ook bij
de drie volgende (vs. 8—12), bleven dus twee derde
gedeelten verschoond. Vgl. H. VI : 8.
8. er werd als een groote berg enz. Wat nü dn»
hemel in de zee geworpen werd, geleek op een fcru-
denden of vuurspuwenden berg.
12. Verduistering van zon en maan werd als «*
voorteeken van den naderenden oordeelsdag aangemrrh.
Zie Joel II : 31 , Amos VII : 9 , en vgl op H. VI : 13 - 1*.
13. een arend. Zinnebeeld van een verderf, d»i
haastig komt. Gew. t. een engel.
in het hemelruim, zoodat allen hem zien enhoo-
ren konden.
Wee, wee, wee enz. Met een driewerf herbal
wee wordt de dag der vergelding aangekondigd. Vgl
H. VI : 10.
549
VAN JOHANNES.
Hoofdst. IX.
HOOFDSTUK IX.
De vijfde engel blaast, en er ontstaat eene plaag
TM sprinkhanen (va. 1 — 11), waarmee het eerste wee
voorbij is (vs. Ï2). Be zesde engel blaast, en ontel-
bare heirlegers van ruiterij dooden het derde deel der
menschen (va. 13 — 10), zonder dat de overigen zich
bekeeren (tb. 20, 21).
1. En de vijfde engel blies; en ik
zag eene ster uit den hemel op de
aarde gevallen , en haar werd de sleu-
tel van den put des afgronds gege-
2. ven. ' En zij opende den put des af-
gronds, en uit den put steeg rook
op als de rook van een grooten oven ,
en van den rook des puts werd de
3. zon en de lucht verduisterd. ' En uit
den rook gingen sprinkhanen uit over
de aarde, en hun werd macht gege-
ven, gelijk de schorpioenen der aar-
4. de macht hebben. ' En hun werd ge-
zegd, dat zij niet moesten beschadi-
gen het gras der aarde, noch eenig
groen, noch eenigen boom, maar al-
leen de menschen , die het zegel Gods
niet op hunne voorhoofden hadden. '
5. En hun werd gegeven, dat zij hen
niet zouden dooden, maar dat zij
vijf maanden lang gepijnigd zouden
worden, en hunne pijniging zou zijn
als de pijniging van een schorpioen,
wanneer die een mensch gestoken
Va. 1. H. VIII: 10, XI: 7, XVTI:8, XX :1, 3;
Loc VIII: 31. — Vs. 2. Gen. XIX : 28; Exod. XIX :
18; Joel 11:10. — Vs. 3. Exod. X: 14, 15. — Vs.
4. H. VI: 8, VII: 3; Ezech. IX: 4..
1. de vijfde engel blies, ter aankondiging van het
eerste wee. Vgl. H. VIII : 13.
eene Her. Deze ster deed zich voor als een en-
gel, gelijk in het O. T. sterren en engelen soms in de
voorstelling nauw verbonden zijn. Zie Ps. CI1I : 20,
21, Jer. XXXIII: 22, Job XXXVIII : 7. Sommigen
denken bij deze ster aan een goeden, anderen aan een
kwaden engel.
de sleutel van den pui des a/gronde. De af-
grond, d. i. de verblijfplaats van den duivel en zijne
engelen (H. XI: 7, XVII: 8, XX :1, 3), is hier ge-
dacht als door een koker, gelijk die van een put, aan
de oppervlakte der aarde uitkomende en daar, zooals
ook wel met putten geschiedde, zorgvuldig gesloten,
zoodat een sleutel noodig was, om hem te openen.
3. uil den rook gingen sprinkhanen uil. De sprink-
hanen stegen uit den afgrond op, in dikken rook ge-
huld, en werden eerst zichtbaar, nadat de rook zich in
de lucht verspreid had.
de schorpioenen der aarde. In tegenstelling met
de sprinkhanen des afgronds dus genoemd.
4. het gras — boom. De gewone buit van sprink-
hanen. Vgl. Exod. X: 12-15.
die het zegel Gods enz. Zie op H. VII : 8.
5. De hier bedoelde plaag is geen zinnebeeld van
oorlog, gelijk men naar vs. 7 vermoeden zou, maar
6. heeft. ' En in die dagen zullen de
menschen den dood zoeken en hem
niet vinden, en zij zullen wenschen
te sterven , en de dood vliedt van
7. hen. ' En de gedaante der sprinkha-
nen was gelijk aan die van paarden,
die tot den strijd zijn uitgerust; en
op hunne hoofden waren als kroonen ,
aan goud gelijk; en hunne aange-
zichten waren als aangezichten van
8. menschen; ' en zij hadden haar als
vrouwenhaar; en hunne tanden waren
9. als die van leeuwen; ' en zij hadden
harnassen als ijzeren harnassen; en
het gedruis hunner vleugels was
als het gedruis van wagens met
vele paarden , die naar den strijd loo-
10. pen; ' en zij hadden staarten, aan
die van schorpioenen gelijk, en an-
gels ; en in hunne staarten was hunne
Vnacht, om den menschen vijf maan-
11. den lang schade toe te brengen. 'En
zij hadden tot koning over zich den
engel des afgronds; zijn naam is in
het Hebreeuwsch Abaddon, en in het
Grieksch heeft hij den naam Apollyon. '
12. Het eene wee is voorbijgegaan; zie,
nog twee weeën komen hierna.
13. En de zesde engel blies; en uit
de vier hoornen van het gouden al-
taar, dat vóór God stond, hoorde ik
Vs. 6. H. VI: 15, 16; Job 111:20,21; Jer. VI1I :
3. — Vs. 7-9. Joel 11:4, 5, 1:6. — Vs. 12. H.
VIII: 13, XI: 14. — Vs. 13. H. VI: 9, 10, VIII:
3, 5.
van groot jammer, waarvan echter de aard niet nader
wordt aangeduid. Zie verder op II. VI : 4.
5. vijf maanden lang. 7,66 lang had men in het
Oosten, te rekenen van de maand 'Mei, voor een ge-
wone sprinkhanenplaag te vreezen.
6. in die dagen, t. w. wanneer de plaag, door de
helsche sprinkhanen aangeduid, zou gekomen zijn.
7 — 10. De trekken, waarmee de helsche sprinkha
nén hier geteckend worden, zijn aan de gewone sprink-
hanen in het Oosten ontleend, met uitzondering echter
van die in va. 10, welke met de voorstelling vs. 3—5
samenhangen. Voorts heeft niet elk dier trekken eene
zinnebeeldige beteekenis, maar moet do gansche schil-
dering dienen, om een schrikwekkenden indruk teweeg
te brengen.
10. angels — machl. Gew. t. angels in hunne
staarten ; en hunne macht was.
11. sy hadden tot koning. Ook hierin, dat zij
onder een aanvoerder stonden, waren zij van gewone'
sprinkhanen onderscheiden. Vgl. Spr. XXX : 27.
Abaddon . . . Apollyon , d. L Verderf ... Ver-
der ver. •
12. Zie H. VIII : 13 en vgl. H. XI : 14.
13. de zesde engel blies, ter aankondiging van het
tweede wee. Vgl. op vs. 12.
hel gouden altaar. Zie op H. VIII : 3.
Hoofdst. IX.
DE OPENBARING
550
14. eene stem , ' die zeide tot den zesden
engel met de bazuin: Maak de vier
^ engelen los , die bij de groote rivier ,
15. den Eufraat, gebonden zijn! ' En de
vier engelen werden losgemaakt, die
gereed gehouden waren tegen uur en
dag en maand en jaar , om het derde
16. deel der menschen te dooden. ' En
het getal van de heirlegers der rui-
terij was tweemaal- tien duizendmaal
tien duizend; ik hoorde hun getal. '
17. En ik zag, in het gezicht, de
paarden en die daarop zaten aldus:
zij hadden vurige en donkerroode en
zwavelkleurige harnassen , en de hoof-
den der paarden waren als leeuwen-
hoofden, en van hunne monden ging
18. vuur en rook en zwavel uit. ' Door
deze drie plagen werd het derde deel
der menschen gedood, door het vuur
en den rook en den zwavel, die van
19. hunne monden uitgingen. ' Want de
macht der paarden is in hunnen mond
en in hunne staarten; want hunne
staarten zijn aan slangen gelijk en
hebben hoofden, en daarmede bren-
20. gen zij schade toe. ' En de overige
menschen, die door deze plagen niet
Vs. 14. H. XVI: 12; Gen. XV : 18. — Vs. 16.
Ps. LXVIII : 18; Dan. Vil : 10. — Vs. 18. H. XIV :
10, 11. — Vs. 19. Vs. 3, 10.
14. tol den zesden engel, die, in onderscheiding van
de vijf vorige engelen, zelf de hand leenen moet tot
hetgeen zijn blazen zal teweegbrengen.
de vier engelen — gebonden zijn. Het getal
vier wijst er op, dat door deze engelen eene plaag
zou uitgaan naar alle zijden der aarde (vgl. H. VII :
1), en dat zij gebonden zijn, kenmerkt hen als kwade
engelen.
bij de groote rivier, den Eufraat. Johannes
verwachtte als van zelf het tweede wee van den kant
van den Eufraat, omdat vroeger vandaar zoo dikwijls
verwoestende legerscharen over Israël gekomen waren.
Vgl. Jez. VII: 20, Jcr. XLVI:10.
15. werden toegemaakt , ten einde zich aan het hoofd
te stellen van het verwoestende leger, dat vs. 16 en
17 beschreven wordt.
tegen uur — jaar. Niet alleen het jaar, waar-
in het tweede wee komen zou, was door God vooraf
vastgesteld, maar ook de maand, en ook de dag, en
ook het uur.
het derde deel. Vgl. H. VIII : 7 en de aant. ald.
16. tweemaal — duizend, d. i. tweehonderd millioen.
Bedoeld is eene schier ontelbare menigte.
17. zij hadden, t. w. paarden en berijders beide.
And. t. w. de berijders alleen.
vurige — zwavelkleurige. De kleuren der har-
nassen komen overeen met hetgeen uit den mond der
paarden uitging.
19. hoofden, d. i. koppen als die van slangen.
20. de overige menschen, d. i. de twee derde gedeel-
gedood werden, bekeerden zich niet
van de werken hunner handen, om
de booze geesten niet te aanbidden
en de afgoden van goud en van zil-
ver en van koper en van steen en
van hout, die noch kunnen zien,
21. noch hooren, noch wandelen; ' en zij
bekeerden zich niet van hunne moor-
denarijen, noch van hunne tooverijen,
noch van hunne hoererij, noch van
hunne dieverijen.
HOOFDSTUK X.
Alvorens de zevende engel blaast, verkondigt een
machtige engel, met een geopend boekske in de hand,
dat de verborgenheid Gods in de gebeurtenissen van het
zevende zegel nu welhaast vervuld zal zijn (vs. 1—7).
Op zijn bevel eet Johannes dat boekske op (vs. 3—10)
en moet nu voortgaan met profeteeren (vs. 11).
1. En ik zag een anderen sterken
engel uit den hemel nederdalen, be-
kleed met eene wolk, en de regen-
boog was over zijn hoofd, en zijn
aangezicht was als de zon, en zijne
voeten waren als pilaren van vuur, '
2. en hij had in zijne hand een geopend
boekske. En hij zette zijn rech-
Vs. 20. H. XVI: 11; Deuk IV: 28; Ps. CXV :
4-7; 1 Kor. X : 20. — Vs. 21. Gal. V:19-2l.
Vs. 1. H. V:2, 1:7, 15, 16, IV : 3. — Vs. 2.
Vs. 8, H. V:l; Ezech. 11:9.
ten, die van hen nog overig waren (vgl. vs. 18). De
aard der hun toegeschreven zonden doet hen als heide-
nen kennen.
20. de werken hunner handen, d. i. de afgodsbeelden,
door menschenhanden vervaardigd. Vgl. Hand. VII: 41.
de booze geesten . . . aanbidden. Vgl. op 1 Kor.
X:20.
1. Vanhier tot H. XI : 13 is weder een tusschen-
bedrijf tusschen het blazen van den zesden en den
zevenden engel, evenals H. VII tusschen de opening
van het zesde en het zevende zegel; maar met dit on-
derscheid, dat het tusschenbedrijf hier tevens uitloont
op de verwezenlijking van dat gedeelte van het tweede
wee, dat nog niet gekomen was (H. XI: 14).
een anderen sterken engel, t. w. dan den engel,
H. IX: 13 vermeld. Vgl. H. VII: 2, VIII: 3. And.
meenen, dat hier teruggewezen wordt op den sterken
engel, H. V:2 vermeld.
bekleed met eene wolk enz. De wolk en de
voeten als pilaren van vuur kenmerken dezen engel als
een bode van Gods gerichten (vgl. H. I:7,15)i de
regenboog als een bode van Gods genade (vgL op H.
IV: 3), terwijl de zonneglans van zijn aangezicht de
hem zei ven eigene heerlijkheid aanduidt.
de regenboog. Gew. t. een regenboog.
2. een geopend boekske. Zie op va. 8.
hy zette — op de aarde. Mogelijk eene aan-
duiding, dat hetgeen deze engel had aan te kondigen,
de gansche aarde betrof, zoowel de eilanden in de zee
als het vaste rand. Vgl. II. VII : 2 , 3 , XII : 12.
551
VAN JOHANNES.
Hoofdst. XJ
tervoet op de zee, en den linker op
3. de aarde , ' en riep met luide stem ,
gelijk een leeuw brult. En toen hij
geroepen had, spraken de zeven don-
4. derslagen met hunne stemmen. ' En
toen de zeven donderslagen gesproken
hadden, wilde ik schrijven; en ik
hoorde eene stem uit den hemel, die
zeide: Verzegel hetgeen de zeven
donderslagen gesproken hebben, en
5. schrijf dat niet! ' En de engel, dien
ik op de zee en op de aarde zag
staan, hief zijne rechterhand op naar
6. den hemel ' en zwoer bij dien , die
leeft tot in alle eeuwigheid, die den
hemel geschapen heeft en hetgeen
daarin is, en de aarde en hetgeen
daarop is, en de zee en hetgeen daar-
in is , dat er geen tijd meer over zou
7. zijn; ' maar, zeide hij, in de dagen
van het geluid des zevenden engels,
wanneer hij zal blazen, dan is. ook
volbracht de verborgenheid Gods, ge-
lijk hij zijnen dienstknechten, den
8. profeten, verkondigd heeft. ' En de
. stem, die ik uit den hemel gehoord
had, sprak wederom met mij en zei-
Vs. 3. Hoz. XI: 10; Araos 111:8. — Va. 4. Dan.
Vin: 26, XII:4, 9. — Vs. 5. Dan. Xü:7; Gen.
XIV: 22; Deut. XXXII: 40.
8. riep met luide Hem. Wat de engel riep, zegt
Johannes niet. Sommigen denken hier aan hetgeen vs.
6 en 7 vermeld wordt.
de geven donderslagen. Deze zijn het zinne-
beeld van Gods ontzagwekkende majesteit en heiligen
toorn (vgL op H. I V : 5) , terwijl het getal zeven eene
volkomene openbaring daarvan aanduidt.
4. de teven donderslagen. Gew. t. de stemmen der
teven donderslagen.
wilde ik schryven , overeenkomstig het daartoe
in 't algemeen ontvangen bevel, H. 1: 11.
Verzegel enz., d. i. Houd het verborgen, gelijk
de inhoud van iets, dat verzegeld is, verborgen blijft.
Een tegenovergesteld bevel wordt H. XXII : 10 gevonden.
5. hief zyne rechterhand (gew. t. hand) op naar
den hemel. Gewoon gebaar bij het zweren, waardoor
de gedachte zich tot God richt
6. die den hemel geschapen heeft enz. Herinnering
van de afhankelijkheid aller dingen van God, ten waar-
borg, dat volvoerd zal worden al wat de Almachtige
besloten heeft. VgL H. 1:8.
geen l'yd , d. i. geen uitstel. Het einde der ver-
vulling van Gods raad, met de opening van het ze-
vende zegel nog niet gekomen, maar door de tusschen-
gevoegde zes bazuingeluiden verschoven (H. VIII : 1 , 2) ,
zon nu zonder verder toeven met het zevende bazuin-
geluid komen (vs. 7 , Hebr. X : 37).
7. seide hij. Zie op Luc. V : 14.
in de dagen — olazen/i. L in d^n tijd, waarin
datgene gebeuren zou, wat het bazuinen van den ze-
de: Ga heen, neem het boekske,
dat geopend in de hand is van den
engel, die op de zee en op de aarde
9. staat! ' En ik ging heen tot den en-
gel en zeide hem, dat hij mij het
boekske geven zou. En hij zeide tot
mij: Neem het en eet hèt op, en
het zal uwen buik bitterheid aan-
doen; maar in uwen mond zal het
10. zoet zijn als honig. ' En ik nam het
boekske uit de hand des engels en
at het op, en het was als zoete ho-
nig in mijnen mond; en toen ik het
gegeten had, werd mijn buik met
11. bitterheid aangedaan. ' En men zeide
tot mij : Gij moet wederom profetee-
ren over natiën en over volken en
- talen en vele koningen.
HOOFDSTUK XI.
Aankondiging van het lot, dat de heilige stad van
de zijde der heidenen te wachten heeft (vs, 1,2), en
van hetgeen aldaar geschieden zal met twee getuigen
van Christus, die als boetpredikers optreden (vs. 3 - 12).
Gedeeltelijke verwoesting der stad (vs. 13), waarmede
het tweede wee voorbij is; het derde komt spoedig
(vs. 14). De zevende engel blaast, en de zegepraal,
die aanstaande is, wordt in den hemel verkondigd en
(va. 15-19).
Vs. 6. H. XIV: 7; Ps. CXLVI:Ö. — Vs.7. Amos
111:7. — Vs. 8-11. Ezech. 11:8-111:4, 14; Jer.
XV: 16. — Vs. 8. Vs. 2.
venden engel sou aankondigen.
7. den profeten, t. w. des Ouden Verbonds. Het
hoofdonderwerp toch van dit boek, de voorbereiding
en de vestiging der heerschappij van Christus op aar-
de, is de voorname inhoud van hunne profetieën. And.
denken hier aan Johannes en andere profeten des N.
Verbonds. Vgl. vs. 11 , en op Ef. II : 20.
8,9. De volkomen toeéigening van Gods geopen-
baarden raad, zoodat deze als in merg en bloed opge-
nomen wordt, heet Jer. XV: 10 een opeten van
Gods woorden: eene .beeldspraak , die Êzech. 11:9
en hier, naar den aard van een visioen, eene tastbare
gestalte aangenomen heeft.
8. hei boekske enz. Dit boekske bevatte hetzelfde
als wat nog in het boek van Gods raadsbesluit, H.
V : 1 , gesebreven stond , na hetgeen daarvan, bij de
opening van het zevende zegel geopenbaard was (H.
VIII :1 — IX: 21), en die verdere nog verborgen in-
hond werd nu aan Johannes bekend gemaakt.
9 . 10. De zoetigheid van het boekske voor den
mond doelt op het genot, veroorzaakt door het verne-
men van Gods raad ; zijne bitterheid , op het smartelijk
gevoel, dat een dieper inzicht in den inhoud er van
opwekken zou.
11. Nu Johannes zich den inhoud van het boeks-
ke had toegeëigend, moest hij dien openlijk verkon-
digen.
voeder om profeleerent t. w. gelijk vroeger op
grond der aanschouwde visioenen, zoo nu na het op-
eten van het boekske.
Hoofdst. XI.
DE OPENBARING
552
1. En mij werd een riet gegeven,
aan een staf gelijk , en gezegd : Sta
op en meet den tempel Gods, en
het altaar, en die daarin aanbidden! '
2. En het voorhof buiten den tempel ,
laat dat er uit en meet het niet;
want het is den heidenen gegeven,
en zij zullen de heilige stad vertre-
3. den twee en veertig maanden. ' En
ik zal mijnen twee getuigen geven,
dat zij, met zakken bekleed, profe-
teeren twaalfhonderd zestig dagen. '
4. Dezen zijn de twee olijf boomen en
de twee luchters, die voor den Heer
5. der aarde staan. ' En zoo iemand
hen wil beschadigen, vuur gaat uit
hunnen mond en verslindt hunne
vijanden; en zoo iemand hen Vil be-
schadigen, moet hij aldus gedood
Vs. 1. H. XXI:15, VI: 9, VUIrS; Ezech. XL:
8. — Vs. 3. H. XIII: 5; Dan. VIII: 13, 14; Luc
XXI: 24. — Vs. 3. Jer. IV: 8; Jon. 111:5; Matth.
XI: 21. — Vs. 4. Zach. IV: 2, 3, 11-14. — Vs.6.
H. IX: 17; 2 Kon. 1:10.
1. De verkondiging Tan hetgeen nog tot het tweede
wee behoorde (vgL H. IX: 12— 21) wordt geopend
met eene zinnebeeldige handeling, die Johannes in
zijne zinsverrukking moest volvoeren. Vgl. 1 Kon.
XXII: 11 1 Jez. XX:2, Jer. XIX: 1 ,2, 10, Hand.
XXI : 11.
mij werd een riet gegeven. Door wien, wordt
niet vermeld (vgl. H. VI: 11, VIII: 2); waarschijn-
lijk door een engel.
gezegd. Gew. t. de engel stond, zeggende.
meet enz. Dit meten had niet de opneming der
grootte van den tempel enz. ten doel (vgl. H. XXI :
15 — 17), maar de aanwijzing van hetgeen voor ver-
woesting bewaard blijven zou. Vgl. vs. 2,13.
den tempel Gods. Bedoeld is het eigenlijke tem-
pelgebouw, zonder het voorhof. Zie vs. 2.
het altaar, d. i. het reukaltaar, dat in het hei-
lige stond.
die daarin, aanbidden. Bedoeld zijn de christe-
nen uit de Joden te Jeruzalem. In den tempel, tot
welken anders alleen de priesters den toegang hadden,
aanbidden zij als door Christus tot priesters gemaakt.
Vgl. H. 1:6, V:10, VII : 15.
2. het is den heidenen gegeven enz. De heidenen
zouden Jeruzalem en het voorhof des tempels bezet
houden gedurende twee en veertig maanden, d. i. drie
en een* half jaar lang. Deze tijdsbepaling, waarmede
die van twaalf honderd zestig dagen (vs. 3 , II. XII :
6) en die van een t'yd en lijden en een halven tijd
(H. XII : 14) overeenkomt, is aan Dan. VII : 25 ,
XII : 7 ontleend. Waarschijnlijk ligt daarbij ten grond-
slag het heilig getal zeven, waarvan drie en een half
(vs. 9) de helft is, zoodat in 't algemeen een tijdvak
van niet langen dnur bedoeld zou zijn.
3. m\jnen twee getuigen, d. i. twee getuigen van
Christus (vgl. vs. 8). Naar 't schijnt, worden twee
christen-profeten bedoeld in den geest en de kracht
van Mozes en Elia (vgl. vs. 6). And. denken aan
Mozes en Elia zelve, van wie velen destijds meenden,
dat zij uit den hemel op aarde zouden wcderkeeren
(vgL Matth. XVII: 4, en op Matth. XVI : 14). And.
6. worden. ' Dezen hebben macht om
den hemel te sluiten, opdat er geen
regen valle in de dagen van hun
profeteeren, en zij hebben macht
over de wateren, om ze in bloed te
verkeeren, en om de aarde te slaan
met allerlei plagen, zoo dikwijls zij
7. willen. ' En wanneer zij hunne ge-
tuigenis voleindigd hebben, zal het
beest, dat uit den afgrond opstijgt,
krijg tegen hen voeren, en hen over-
8. winnen en hen dooden. ' En hunne
lijken zullen liggen op de straat der
groote stad, die overdrachtelijk ge-
noemd wordt Sodom en Egypte , waar
9. ook hun Heer gekruisigd is. ' En
uit de natiën en geslachten en talen
en volken zijn er, die hunne lijken
zien, drie en een halven dag, en
Vs. 6. 1 Kon. XVH.-l; Jac V:17; Exod. Vu:
19. -i Vs. 7. H. XIII : 1; Dan. VII : 21. — Vs. 8.
Jez. 1:9, 10, 111:9; Ezech. XVI:48. — Vs. 9. H.
V:9, VII :0, XIII:7, XIV:6.
denken aan Henoch en Elia.
3. met zakken bekleed. Het uitwendig teeken ran
boete en bekeering. Vgl. Jer. IV: 8, Jon. 111:5,
Matth. XI : 21.
twaalfhonderd zestig dagen, dus gedurende den
tijd, dat de heidenen Jeruzalem bezet hielden. Vgl.
op vs. 2.
4. Jozua en Zerubbabel worden Zach. IV voorge-
steld als twee olijfboomen, die hunne olie geven aan
den kandelaar met zeven lampen, d. i. aan het volk
Gods, aan welks beide zijden zij als beschermers ge-
plaatst zijn. Zóó zouden ook de twee getuigen ofyf
boomen en luchters zijn (vs. 3), als bestemd om door
den Heiligen Geest, waarmede zij gezalfd waren, de
christenen te Jeruzalem voor afval te bewaren en hun
tot lichten te verstrekken in de duisternis.
den Heer. Gew. t. God.
5. aldus, t. w. door dat vuur.
6. Bezen hebben macht om enz. Zij zouden dus in de
macht, die zij uitoefenden, op Elia en Mozes gelijken.
7. het beest, dal uil den afgrond (d. i. uit de hel)
opstijat. Reeds hier wordt het beest genoemd, dat,
H. AlII uitvoerig beschreven, het zinnebeeld is van
het romeinsche keizerrijk. Zie verder op H. XIII : 1 , 2.
kryg tegen hen voeren, t. w. door middel van
zijne dienaren, de heidenen, vs. 2 genoemd.
8. hunne lijken sullen liggen, t w. onbegraYeo,
ten einde hun nog na hunnen dood anuadheid au te
doen. Vgl. vs. 9.
der groote stad, d. i. Jeruzalem, gelijk blijkt
uit de laatste woorden van dit vs. Vgl. vs. 2.
overdrachtelijk* Gr. geestelijk, d. i. met een
naam, die het innerlijk bestaan en gedrag harer bewo-
ners doet kennen.
Sodom en Egypte. Twee namen, die duiden op
verregaande zedeloosheid en op hardnekkige vijand-
schap tegen den waren God en zijn volk.
hun Heer. Zie op vs. 3. Gew. t onze Heer.
9. drie en een halven dag. Aanduiding ran eea
korten tijd, met toespeling op de tijdsbepaling in n.
2 en 3.
553
VAN JOHANNE&
Hoofdst. XI.
"biet toelaten, dat hunne lijken in
10. een graf gelegd worden. ' En de be-
woners der aarde verblijden zich over
hen en zijn vroolijk en zullen elkan-
der geschenken zenden, omdat deze
twee profeten de bewoners der aarde
11. gepijnigd hebben. ' En na die drie
en een halven* dag ging er een adem
des levens uit God in hen, en zij
kwamen op hunne voeten te staan,
en groote vreeze viel op degenen,
12. die hen aanschouwden. ' En ik hoorde
eene luide stem uit den hemel tot
hen zeggen: Vaart herwaarts op!
En zij voeren op naar den hemel in
de wolk, en hunne vijanden aan-
13. schouwden hen. ' En te dier ure ont-
stond er eene groote aardbeving, en
het tiende deel der stad stortte in,
#en zeven duizend menschen werden
door de aardbeving gedood, en de
overige werden bevreesd en gaven
H. den God des hemels eere. ' Het
tweede wee is voorbijgegaan; het
derde wee, zie, het komt spoedig.
15. En de zevende engel blies, en er
Vs. 10. Neh. VIII: 11; Eath. IX: 22. — Vs. U.
Gen. 11:7; Ezech. XXXVII: 5, 10. — Va. 12. H.
IV:1; 2 Kon. 11:11; Hand. 1 : 9. — Vs. 13. H.
XVI: 18, 9; Jer. XIII: 16; Dan. 11:18. — Vs. 14.
H.IX.-12.
10. de bewoner* der aarde. Met deze benaming
worden hier alle vijanden van Christus te Jeruzalem
bedoeld.
geschenken zenden, gelijk men deed op een al-
gemeenen feestdag. VgL Neh. VIII : 1 1 , Eath. IX : 22.
gepijnigd. VgL vs. 6,6.
12. ik hoorde. Gew. t zy hoorden.
hunne vyanden aanschouwden hen, tot hunne
smartelijke beschaming. VgL H. 1:7, XIV : 9.
13. het tiende deel — gedood. Slechts een gering
gedeelte der stad werd verwoest, en betrekkelijk wei-
nigen kwamen om. Jeruzalem toch zon grootendeels
gaspaard blijven (vgl. op vs. 1), om de zetel te kun-
nen zijn van het duizendjarig rijk. VgL op H. XX :
111:4.
«eneehen. Qr. namen van mentehen. VgL H.
de overige enz. De meeste van Jeruzalems
inwoners zouden door het zien van het strafgericht,
Jat over een deel der stad kwam, zich tot bekeering
laten leiden. Johannes had dus van de Joden betere
Nachten dan van de heidenen, die hij H. IX: 20,
XVI: 9, 11, 21 voorstelt als onder Gods gerichten
och verhardende.
14. Het tweede wee. VgL H. IX : 12.
15—18. Te gelijk roet het blazen van den zevenden
engel, dat het laatste wee en dus de geheele vervul-
ling ran Gods raad aanbrengen zou (H. X : 7) , gaat
er in den hemel Gode ter eer een lofgezang op, waarin
ontstonden luide stemmen in den
hemel, die zeiden: Het koningschap
over de wereld is onzes Heeren en
zijns Gezalfden geworden, en hij zal
koning zijn tot in alle eeuwigheid! '
16. En de vier en twintig oudsten, die
vóór God op hunne tronen zitten,
vielen op hun aangezicht en aanba-
17. den God, ' zeggende: U danken wij,
Heere God, Almachtige, die zijt en
die waart! dat gij uwe groote bracht
genomen en de koninklijke heer-
18. schappij aanvaard hebt. ' En de hei-
' denen waren vertoornd, en uw toorn
is gekomen, en de tijd der dooden,
om geoordeeld te worden en om het
loon te geven aan uwe dienstknech-
ten, de profeten, en aan de heiligen,
en aan hen, die uwen naam vreezen,
klein en groot, en om hen te ver-
19. derven, die de aarde verdierven. 'En
de tempel Gods in den hemel ging
open, en in zijnen tempel vertoonde
zich de ark van zijn verbond, en er
kwamen bliksemstralen en geluiden
en donderslagen en groote hagel.
Vs. 15. H. XII: 10; Ps. 11:2; Hand. IV : 26. —
Vs. 16. H. IV: 4, 10, V:8, 14, XIX: 4. — Vs.17.
H. XVI: 5, 1:4, 8, XIX: 6; Ps. XCIII : 1. — Vs.
18. H. XIX: 2, XX: 12, XXII: 12; Ps. II : 2-5.—
Vs. 19. H. III : 12, VII : 15, XIV : 15, XV:5, VIII:5.
de geheele vervulling van Gods raad verheerlijkt wordt,
alsof die reeds geschied ware. VgL H. VII: 9—17.
15. Het koningschap over de wereld i*. Gew. t. De
koninkryken der wereld zyn.
onze* Heeren en zyns Gezalfden. VgL H. XII :
10, Hand. IV: 26, Ps. 11:2.
hy zal koning zynt t. w. God. De medeheer-
schappij van Christus ligt echter hierin opgesloten.
16. de vier en twintig oudsten. Zie op H. I V : 4.
17. waart! Gew. t waart en die komen zoudt!
18. de heidenen waren vertoornd. Hunne vijand-
schap tegen de christenen, reeds in vs. 7 vermeld,
wordt later in dit boek meer uitvoerig beschreven.
de profeten. Uit den samenhang blijkt, dat hier
christen profeten bedoeld worden. VgL op H. X;7.
de heiligen , d. i. de christenen in 't algemeen*
VgL op H. V : 8.
die uwen naam vreezen. Hiermede worden de
vooraf genoemde profeten en heiligen samengevat.
klein en groot, d. i. jong en oud. And. d. i.
gering en aanzienlijk.
19. Het opengaan van den tempel wijst op de ge-
heele vervulling van Gods raad, die nu weldra zou
plaats hebben (vgl. H. XIV : 15, 17, XV : 5 vv.,
XVI : 1 , 17). Het zichtbaar worden van de ark des
verbonds doelt op Gods genade, die zich betoonen zou
aan hen, die getrouw bleven ten einde toe. De blik-
semstralen, geluiden enz. duiden de strafgerichten aan,
die door de vervulling van Gods raad komen zouden.
Hoofdst. XII.
DE OPENBAHTNG
554
HOOFDSTUK XII : 1—17..
Aanvang der beschrijving van den laatsten beslissen-
den strijd. Een draak vervolgt eene vrouw en haar
kind (vs. 1—6). Hij wordt in den hemel overwonnen
(va. 7—12); maar, uit den hemel op de aarde gewor-
pen, vervolgt hij op nieuw de vrouw en haar geslacht
(vs. 13-17).
1. En er vertoonde zich een groot
teeken in den hemel, eene vrouw,
bekleed met de zon, en de maan
was onder hare voeten, en op haar
hoofd was eene kroon van twaalf ster-
2. ren , ' en zwanger zijnde , schreeuwde
zij , daar zij in arbeid en barenswee
8. was. ' En er vertoonde zich een an-
der teeken in den hemel, en zie,
een groote rosse draak, met zeven
hoofden en tien hoornen, en op zijne
4. hoofden zeven diademen. ' En zijn
staart sleepte het derde deel van de
sterren des hemels mede en wierp
ze op de aarde. En de draak stond
vóór de vrouw, die zou baren, om,
wanneer zij haar kind gebaard had,
Vs. 1. Vs. 8, H. XV :1; Ps. CIV:2. — Vs. 3.
Vs. 1, H. XIII :1; Gen. 111:3; 2 Kor. XI: 3. —
Vs. 5. H. XIX: 15, 11:27; Ps. 11:9. — Vs. 6. Vs.
14, II. XI: 3.
1. De vervolging, waaraan de christelijke kerk
blootstond, wordt in dit Hoofdst. voorgesteld als van
helschen oorsprong.
een groot teeken , d. i. een indrukwekkend en
belangrijk zinnebeeld.
in den hemel , waarin Johannes als verplaatst
was. ■ VgL op H. IV : 2.
eene vrouw enz. Hot zinnebeeld van het ware
Israël, hetwelk voortleefde in de christelijke kerk.
VgL op vs. 17.
bekleed met de zon enz. Zij vertoonde zich in
een hemelschcn lichtglans, niet ongelijk aan dien,
waarin Christus en God gezien werden (H. 1 : 16 ,
IV : 3). Vgl. Ps. CIV : 2.
twaalf Herren. Zinnebeelden van de twaalf stam-
men Israëls. Vgl. H. VII: 4.
2. swanger zijnde. Uiermede wordt aangeduid, dat
de Christus uit Israël voortkwam. Vgl. vs. 4 , 5.
3. een groote rosse draak. Bedoeld wordt de sa-
tan , dien men zich , naar Gen. 111:1, als een draak
of eene slang voorstelde; vgl. vs. 9, 13, 15, 2 Kor.
XI : 3. De rosse of vuurroode kleur wijst of op ver-
woesting en verderf (H. IX: 17, 18), óf op het
bloed der geloovigen, dat de satan deed stroomen (H.
XVII : 6).
zeven hoofden — zeven diademen. Hiermede
wordt reeds gezinspeeld op het beest, II. XIII en
XVII uitvoerig beschreven, dat zeven hoornen en hoof-
den heeft, maar tien diademen draagt. Zie verder op
H. XIII : 1.
4. rijn staart — op de aarde. In overeenstemming
met de natuur der draken, die hunne kracht in den
staart hebben, wordt hier de vreeselijke woede van den
satan aanschouwelijk voorgesteld.
5. dis — zou hoeden. Deze woorden, aan Ps. II :
9 ontleend en U. XIX: 15 op Christus toegepast,
5. het te verslinden. ' En zij baarde
een mannelijken telg, die al de hei-
denen met een ijzeren staf zou hoe-
den; en haar kind werd weggerukt
6. tot God en tot zijnen troon. ' En de
vrouw vluchtte naar de woestijn,
waar zij eene van God bereide plaats
had, opdat men. haar aldaar voeden
zou twaalfhonderd zestig dagen. '
7. En er ontstond in den hemel krijg:
Michaël en zijne engelen kwamen om
met den draak te strijden, en de
8. draak streed en zijne engelen, ' en
zij vermochten niet, en hunne plaats
werd in den hemel niet meer gevon-
9. den. En de groote draak werd neder-
geworpen, de oude slang, die ge-
naamd wordt de Duivel en de Satan,
die de geheele wereld verleidt; hij
werd nedergeworpen op de aarde,* en
zijne engelen werden nedergeworpen
10. met hem. ' En ik hoorde in den he-
mel eene luide stem zeggen : Nu is
de zaligheid en de kracht en het
Vs. 7. Dan. XII : 1 ; Jud. 9. — Vs. O. H. XX:
2, 3; Luc X:18; Joh. XI: 31. — Vs. 10. H. VII:
10, XI: 15, XIX :1; Job 1:6-11; Zach. 111:1.
doen zien, dat onder dit kind der vrouw de Messias
verstaan moet worden.
5. werd weggerukt tot Qod enz. Door zijne weg-
voering naar Gods troon bevond het kind zich terstond
in volle veiligheid. Wellicht wordt hiermede gezin-
speeld op Jezus1 hemelvaart, die hem den weg baande
tot volkomen zegepraal over zijne vijanden, nadat hij
van zijne geboorte af (vgl. Matth. II) aan vervolging
had blootgestaan.
6. Ten einde reeds terstond, na de vermelding van
hetgeen er met het kind geschiedde, ook het lot der
vrouw te berichten, wordt hier bij voorraad ingevoegd,
wat, vs. 14—16 uitvoeriger verhaald, daar eerst op
zijne eigenlijke plaats is.
7. Michael. Een van de zeven aartsengelen (Jud.
9) en de beschermengel van het Israël Gods (Dan.
X:13,XII:1).
hoornen. Dit woord is hier ingevuld.
om., .te strijden. Gew. t streden.
8. vermochten niet, d. i. waren tegen hen niet be-
stand.
hunne plaats enz. De nederlaag was *6ó vol-
komen, dat zij hunne plaats in den hemel niet meer
behouden konden. Vgl. vs. 9.
9. de oude slang. Zie op vs. 3.
die de geheele wereld verleidt. Vgl. H. XIII:
14, XX: 8, 10.
10,11. De zegepraal van Michael en zijne engelen
in den hemel was als de voorwaarde en waarborg van
de nog aanstaande zegepraal der geloovigen op aarde.
Daarom wordt hier ook de laatste met de eerste ver-
heerlijkt, alsof zij reeds had plaats gehad. Vgl- H.
VII : 9 w. en H. XI : 15 w.
10. de zaligheid, d. i. het heil, in Christus toot
alle geloovigen bestemd en nu niet meer door den sa-
tan bestreden.
555
VAN JOHANNES.
Hoofdst. XH.
koningschap geworden onzes Gods,
en de macht zijns Gezalfden; want
de aanklager van onze broeders is
nedergeworpen , die hen aanklaagde
11. voor onzen God dag en nacht. ' En
zij hebben hem overwonnen door het
bloed des Lams en door het woord
hunner getuigenis , en zij hebben hun
leven niet liefgehad tot den dood
12. toe. ' Weest daarom vroolijk, gij he-
melen , en gij , die daarin woont !
Wee der aarde en der zee: want de
duivel is tot u nedergekomen met
groote drift, daar hij weet, dat hij
maar een korten tijd heeft.
13. En toen de draak zag , dat hij op
de aarde was nedergeworpen, ver-
volgde hij de vrouw, die den man-
H. nelijken telg gebaard had. ' En aan
de vrouw werden de twee vleugelen
van den grooten arend gegeven, om
naar de woestijn te vliegen, naar
hare plaats, waar zij buiten het ge-
zicht der slang gevoed wordt een
tijd en tijden en een halven tijd. '
15. En de slang wierp achter de vrouw
Vs. IL H. VII: 14, VI: 9, 11:10; 1 Joh. II:
13, 14. — V* 12. H. Vni:13, XVII: 12; 1 Petr.
V:8. — Va. 14. Exod. XIX: 4; Deut. XXXII: 11,
13; Dan. VII:25, XII: 7.
11. De tin is: Hunne overwinning had haren
graad in het bloed van Christus, dat hen gereinigd
had, alsmede in de getuigenis, die zij aangaande
Christus in woord en wandel hadden afgelegd, zoodat
tij voor haar zelfs in den dood gegaan waren.
12. Daarom, t w. omdat de draak in den hemel
orenrounen is.
gij , die daarin woont, t. w. engelen en gezaligden.
Wee der aarde en der zee, d. i. Wee den be-
woners der aarde en der eilanden in de zee (vgl. op
H. X:2). Gew. t. Wee hun, die de aarde en de xee
ievonen.
13—17. Zinnebeeldig wordt hier voorgesteld, hoe
de christelijke kerk, in haar geheel, door God tegen
de aanslagen des boozen behoed werd, al stonden ook
hare afzonderlijke leden (vs. 17) aan vervolging bloot.
13. vervolgde hij de vrouw enz. De vervolging van
het kind zelf was voor hem onmogelijk geworden (vs. 5).
14. Gelijk God zijn volk Israël als op arendsvleu-
gelen droeg (Exod. XIX: 4), door het uit Egypte naar
de woestijn te voeren, zoo vliegt ook deze vrouw, het
tinnebeeld van het ware Israël, naar de woestijn en,
daar geen voedsel vindende, wordt zij er gevoed, even-
als Israël gevoed werd met het mama uit den hemel.
de twee. Gew. t. twee,
een tijd en tijden en een haken tyd, d, i. drie
en een half jaar (vgl. op H. XI : 2). Sommigen ver-
rtaan het woord tijd van een tijdvak van tien jaren,
zoodat een duur van vijf en dertig jaren bedoeld zou
*ijn. Zoovele jartm ongeveer waren er toen sedert
Jezus* heengaan van de aarde verloopen.
15 . 10. Nu de slang zelve de vrouw niet meer be-
water uit haren mond als eene rivier,
om haar door den stroom te doen
16. wegvoeren. ' En de aarde kwam der
vrouw te hulp, en de aarde opende
haren mond en verzwolg de rivier,
die de draak uit zijn mond gewor-
17. pen had. ' En de draak werd ver-
toornd op de vrouw, en hij ging
weg, om krijg te voeren tegen de
overigen van haar kroost, die de ge-
boden Gods bewaren en de getuige-
nis van Jezus hebben.
HOOFDSTUK XH : 18— XTH : 18.
Staande aan den oever der zee (vs. 18), ziet Johan-
nes uit de zee opstijgen een beest met tien hoornen
en zeven hoofden (H. XIII: 1—4), hetwelk van den'
draak groote macht ontvangt (vs. 5—10). Een tweede
beest, uit de aarde opgekomen, beweegt hare bewoners ,
om voor het eerstgenoemde beest een beeld te maken en dat
fe aanbidden (vs. 11—17). Het geheimzinnig getal
van zijnen naam (vs. 18).
18. En ik ging staan op het zand der
1. zee, ' en zag uit de zee een beest
opstijgen, met tien hoornen en zeven
hoofden, en op zijne hoornen tien
Vs. 15. Ps. XVni : 17, XXXII : 6, XLII.-8,
CXXIV : 4. — Vs. 16. Gen. IV : 11 ; Num. XVI : 32. —
Vs. 17. H. VI : 9, XIV : 12, XIX : 10.
Vs. 1, 2. H. XI: 7, XII: 3, XVII: 3; Dan. VII:
3-8.
reiken kan (vs. 14), poogt zij haar te doen verdrinken
door het water, dat zij uitspuwt; doch bij dit nieuwe
gevaar komt de aarde haar te hulp, door vaneen te
splijten en zóó dat water te verzwelgen.
r7. de overigen van haar kroost, d. i. de christe-
nen, aangemerkt als het kroost van het ware Israël,
evenals dat Israël de moeder van Christus was. Vgl.
op vs. 1 , 2.
de getuigenis — hebben. Zie op H. VI : 9.
And. denken aan eene getuigenis, die zij in woord en
wandel aangaande Jezus aflegden.
18. ik ging staan. Gew. t. hy ging staan, t. w. de
draak.
op het eand der zee, d. i. op het strand van de
zee , die het eiland Patmos omspoelde. Vgl. H. 1:9.
1. een beest — zeven hoofden. Het beest, reeds
H. XI: 7 vermeld, is het zinnebeeld van het romein-
sche rijk, dat als de zetel des heidendoms het werk-
tuig was, door den satan tot bestrijding van Christus
en diens rijk gekozen (vs. 2); de tien hoornen duiden
tien koningen, en de teven hoofden zeven romeinscho
keizers aan. Zie op H. XVII : 12—16 , 10.
op syne hoornen tien diademen. Terwijl in de
beschrijving van den draak, H. XII: 8, reeds wordt
aangeduid, dat deze zijne macht zou uitoefenen door
middel van het beest (vgl. vs. 2,4), is het verschil in
de plaatsing der diademen, bij den draak op de zeven
hoofden en bij het beest op de tien hoornen, van geen
belang, daar de koningen zoowel als de keizers, die
door de hoornen en de hoofden worden aangeduid,
diademen droegen als teekenen hunner waardigheid.
Vgl. op H. XII : 3.
Hoofdst. xm.
DE OPENBARING
556
diademen , en op zijne hoofden namen
2. van godslastering. ' En het beest,
dat ik zag, was aan een luipaard ge-
lijk, en zijne voeten waren als die van
een beer, en zijn mond was als een
leeuwennmil. En de draak gaf hem
zijne kracht en zijn troon en groote
3. macht. ' En een van zijne hoofden
zag ik als tot den dood gewond, en
zijne doodelijke wonde werd genezen;
en de gansche aarde liep het beest
4. verwonderd na , ' en men aanbad den
draak, omdat hij aan het beest die
macht gegeven had, en men aanbad
het beest, zeggende: Wie is aan
het beest gelijk, en wie kan er krijg
5. tegen voeren? ' En hem werd een
mond gegeven, die groote woorden
en godslasteringen sprak; en hem
werd macht gegeven om dit te doen
6. twee en veertig maanden. ' En het
Vu. 3. Vs. 12, 14, H. XVII: 8. — Va. 4. H.
XVIII : 18. — Vs. 6. Dan. VII : 20, 25 ; Openb. XI :
2. — Vs. 6. H. XVI: 5, XII: 12; Jez. LH: 5; 2
Thess. II : 4.
1. namen (Qew. t. een naam) van godslastering. De
bijnamen van de goddelijke, de verhevene, de
groote, aan de romeinsche keizers gegeven, waren
namen, die, inde oogen der christenen, God onteerden
en lijnen éénigen naam verguisden.
2. het beest' — een leeuwenmuil. Deze nadere be-
schrijving van het beest duidt de roofgierigheid en de
wreedheid aan, die de romeinsche heerschappij ken-
merkten.
de draak aaf hem — groote macht. Zie op vs» 1.
3. een van zijne hoofden — genezen. Hetgeen hier
van één der hoofden van het beest gezegd wordt,
komt vs. 12 en 14 van het beest in zijn geheel voor.
Deze vereenzelviging van het beest met dat hoofd duidt
aan, dat in een der keizers van het romeinsche rijk
(vgL op vs. 1) de satanische geest van dat rijk als
verpersoonlijkt was. Die keizer nu was Nero, de
wreedste vervolger der christenen, in wien men den
antichrist zag, die kort vóór de wederkomst van Chris-
tus verwacht werd (vgL op 2 Thess. 11:3—10). Niet
lang geleden had hij, nadat er te Rome een opstand
tegen hem uitgebarsten was, buiten de stad in wan-
hoop de handen aan zich zelven geslagen. Daar echter
van zijnen dood slechts drie of vier weinig bekende
personen getuigen waren geweest, verspreidde zich al
spoedig het gerucht, dat hij nog leefde en zich naar
Parthiê begeven had, om vandaar, aan het hoofd van
een talrijk leger, weder te keeren en den tegen hem
uitgebarsten opstand te dempen. Dit gerucht vond bij
vele christenen geloof, wellicht echter met deze wijzi-
ging, dat men Nero werkelijk gestorven achtte, maar
meende, dat de satan, om zich van hem op nieuw als
werktuig te bedienen, hem uit de dooden zou opwek-
ken. Vgl. vs. 12,14,18, H. XVII:8,10,16,17.
de gansche aarde , d. i. de gansche bevolking
van het romeinsche rijk, hetwelk bijna alle destijds be-
kende landen der aarde omvatte.
opende zijnen mond tot lasteringen
tegen God, om zijnen naam te las-
teren en zijnen tabernakel en hen,
7. die in den hemel wonen. ' En hem
werd gegeven tegen de heiligen krijg
te voeren en hen te overwinnen, en
hem werd macht gegeven over alle
geslachten en natiën en talen en vol-
8. ken. ' En al de bewoners der aarde
zullen hem aanbidden, zij, wier na-
men niet van de grondlegging der
wereld af geschreven staan in het
boek des levens van het Lam, dat
9. geslacht is. ' Zoo iemand ooren heeft,
die hoore!
10. Indien iemand gevangenen maakt,
hij wordt gevangen genomen; indien
iemand met het zwaard doodt, hij
moet met het zwaard gedood worden.
Hier is de volharding en het geloof
der heiligen.
Vs. 7. Vs. 2, H. XII: 17, XI : 7 ; Dan. VII : 21. -
Vs. 8. Vs. 12, 14-, H. XVII: 8, 111:5, V:12. -
Vs. 9. H. 11:7. — Vs. 10. Gen. IX:6; Jer.XV:2;
Matth. XXVI: 52; Openb. XIV: 12.
S. liep het beest verwonderd na, t w. toen het
zich weder vertoonde, na van zijne doodelijke wonde
genezen te zijn.
4. Wie is aan het beest gelijk? Vreeselijke tegen-
stelling met de taal der vromen Jez. XL: 25, XL VI:
5, Ps. XXXV: 10, CXIII:5.
5. gegeven, t. w. door God. VgL H. XVII: 17,
en de aant. op H. VI : 4.
die groote woorden — sprak. Men denke hier
aan de verheffing van keizers tot den rang van godes,
en de grootspraak over de heerlijkheid en onverganke-
lijkheid van net romeinsche rijk.
twee en veertig maanden. Zie op H. XI: 2.
6. om synen naam te lasteren enz. Het beest las-
terde Gods naam, door zich goddelijke waardigheid toe
te kennen; zijnen tabernakel, d. i. den hemel, waarin
God woont, en hen, die in den hemel wonen, d. L en-
gelen en gezaligden.
7. gegeven. Zie op vs. 5.
tegen de heiligen — te overwinnen. Als Nero
was wedergekeerd (zie vs. 3), zon hij door gevangen-
schap, verbanning, marteling en dood tegen de chris-
tenen nog heviger woeden dan te voren. VgL H.
VI: 11.
8. al de bewoners der aarde, d. L al de heidenen.
Vgl. op vs. 3.
ey, wier namen niet — geschreven staan eu.,
d. i. zij, die niet, gelijk de christenen, tot de verwer-
ving van de zaligheid in Christus bestemd zijn. Zie
verder op H. III : 5.
9. Zie op H. II : 7.
10. De eerste helft van dit vs. wijst op de recht-
vaardige vergelding, welke Gods gerichten over de vij-
anden van Christus brengen zou; de tweede op den
grond, hierin voor de christenen gelegen, om ond«r
verdrukking moedig te volharden en hun geloof niet te
verzaken.
557
VAN JOHANNES.
Hoofdst. xru.
11. En ik zag een ander beest uit de
aarde opstijgen, en het had twee
hoornen, aan die van een lam gelijk,
12. en het sprak als een draak. ' En de
gansche macht van het eerste beest
oefende het uit voor zijne oogen, en
het maakte, dat de aarde en hare
bewoners het eerste beest , welks doo-
delijke wonde genezen was, aanba-
13. den. ' En het deed groote teekenen,
zoodat het ook vuur uit den hemel
deed nederdalen op de aarde voor de
14. oogen der menschen. ' En het ver-
leidde de bewoners der aarde door
de teekenen, die het hem gegeven
was te doen voor de oogen van het
beest, en door tot de bewoners der
aarde te zeggen, dat zij voor het
beest, hetwelk de wonde van het
zwaard had en levend geworden was,
15. een beeld moesten maken. ' En hem
werd gegeven aan het beeld van het
beest een geest te geven, opdat het
beeld van het beest ook zou spreken
Ti U. Vs. 1. — Vs. 12. Va. 8, 14, 3. — Va. 13.
H. XVI: 14; Matth. XXIV: 24; 2 Thess. 11:9; 1
ïm. XV1II:38; 2 Kon. 1:10, 12. — Vs. 14. Vs.
8.H. XIX: 20.
IL een ander beest, t. w. dan het beest, dat nit
* ue opsteeg (vs. 1). H. XVI : IS en elders de vat-
*k profeet genaamd, stelt het *t lengenprofetisme
°*fer de heidenen in *t algemeen voor, maar duidt te-
vos meer in 't bijzonder de vele wigchelaars en too-
itoun san, die Nero in dienst had.
12. de gansche macht — voor zyne oogen. Dit
Bfae beest stond zóó geheel in den dienst van het
«"te (zie op vs. 11), dat het diens gansche macht
tea kwade uitoefende.
het eerste beest — genegen was, d. i. de weder»
Smeerde keizer Nero. Zie verder op vs. 8.
1*. dat zy — een beeld moeeten maken. Toespeling
ty de beelden van romeütsche keizers , en dus ook van
Kero, tan welke goddelijke eer bewezen werd.
15. gegeven. Zie op vs. 5.
opdat het beeld — zou spreken. Be heidenen
jri&n te verhalen van beelden, die door de macht
ww»er toovenaars met leven bezield werden en spra-
"■• Wordt daarop door J o hannes, blijkens dit vs. en
* 13, gedoeld, denkelijk leidde hij hetgeen de heide-
jea aan de macht hunner toovenaars toeschreven, uit
« werking van booze geesten of van den satan zel-
ren at
maken — gedood werden. Men weet, dat er
KnB* christenen ter dood gebracht zijn , omdat zij wei-
Men san de beelden van romeinsche keizers godde-
»)ke eer te bewijzen.
16. dat men. Gew. t. dat het.
een merkteeken gaf. Gelijk slaven en krijgs-
machten een merkteeken plachten te dragen, zoo zou-
at ook de aanbidders van het beest een merkteeken
■tangen, waaraan zij als zijne aanhangers zouden te
«men zijn. Waarschijnlijk dicht Johannes daarbij aan
* romeinsche burgerrecht en meende hij, dat dit
•w Nero, als hij wederkeerde, nog ruimer zou ver-
w»d worden dan te voren, ten einde daardoor zijnen
en maken, dat, zoovelen het beeld
van het beest niet aanbaden, gedood
16. werden. ' En het maakte, dat men
aan allen, aan klein en groot, en
rijk en arm, en vrije en dienst-
knecht , een merkteeken gaf op hunne
rechterhand of op hun voorhoofd, '
17. en dat niemand kon koopen of ver-
koopen dan die het merkteeken had ,
den naam van het beest of het getal
18. van zijnen naam. ' Hier komt de
wijsheid te stade. Wie verstand heeft ,
berekene het getal van het beest!
Het is toch een getal van een mensch ,
en zijn getal is 666.
HOOFDSTUK XIV.
Het Lam vertoont zich, staande op den berg Sion
met de honderd vier en veertig duizend (vs. 1 — 5). En-
gelen kondigen, de een na den ander, den beslissen-
den strijd aan tusschen Christus en de hem vijandige
machten (vs. 6—13), die nu werkelijk een aanvang
neemt (vs. 14-20).
1. En ik zag, en zie, het Lam stond
Vs. 15. H. XIV : 9; Dan. III : 5, 6. — Vs. 16. H.
XIV:9, 11, XVI:2, X1X:20, XX:4, VII-.S. —
Vs. 17. H. XIV : 11 , XV : 2. — Vs. 18. H. XVII : 9.
Vs. 1. H. V:6, VII.-4, 9, 111:12.
aanhang te versterken.
17. dat niemand kon koopen of verkoopen enz. Hier-
door zouden de christenen nit de burgerlijke samenle-
ving als gebannen lijn.
den naam van het beest enz. Het merkteeken
was tweeërlei: bf de naam van het beest, op de gewone
wijze door letters uitgedrukt; óf het getal, dat men
verkreeg, als men de getalswaarde van de letters, die
den naam vormden , bij elkander optelde. In het Grieksch ,
het Latijn en het Hebreenwsch dienden de letters tevens
tot cijfers.
18. Het is.. een getal van een mensch, d. i. Met
dit getal wordt de naam van een mensch aangeduid.
And. Het is... een menschengetat , d. i. een getal, gebe-
zigd naar de wijze, waarop zulks onder menschen ge-
bruikelijk is. Vgl. H. XXI : 17, Jez. VIII : 1.
zijn petat (d. i: het getal van dien mensch) is
666. Om den onder dit getal verborgen naam te vin-
den, heeft men beurtelings de getalswaarde van do
grieksche, de latijnsche en de hebreeuwsche letters te
baat genomen. Dat Johannes hebreeuwsche letters be-
doeld heeft, is waarschijnlijk, omdat in zijnen tijd het
aanduiden van een naam of eene zaak door letters naar
hare getalswaarde juist bij de Joden gewoon was. De
joodsche leeraars toch maakten veel werk van eene
soort van heilige rekenkunst (gematrie), waardoor zij
meenden eene menigte verborgen aanduidingen in de
Schrift op het spoor te komen. Ook is zijn gansche
boek vervuld met voorstellingen, aan het O. T. ont-
leend, en maakt hij van hebreeuwsche woorden ook H.
IX : 11 , XVI : 16 gebruik. Eindelijk brengen de woor-
den Neron Cesar, met hebreeuwsche letters geschreven ,
inderdaad het getal 666 voort, en is keizer Nero juist
de persoon, op wien hier (vgl. op vs. 3) gedurig ge-
wezen wordt.
1. Wat in dit Hoofdstuk voorkomt, is weder eene
soort van tusschenbedrijf. Vgl. op H. VII : 1, X : 1.
36
Hoofdst. XIV.
J)E OPENBARING
55H
op den berg Sion, en bij hem hon-
derd vier en veertig duizend, met
zijnen naam en den naam zijns Va-
ders op hunne voorhoofden geschre-
2. ven. ' En ik hoorde uit den hemel
een geluid als het geluid van vele
wateren en als het geluid van een
zwaren donderslag; en het geluid,
dat ik hoorde, was als van citerspe-
3. Iers , spelende op hunne citers. ' En
zij zongen als een nieuw lied vóór
den troon en vóór de vier dieren en
de oudsten; en niemand kon dat lied
leeren dan de honderd vier en veer-
tig duizend, de gekochten van de
i. aarde. ' Dezen zijn het , die zich met
vrouwen niet bevlekt hebben, want
zij zijn maagden. Dezen zijn het,
die het Lam volgen, waar het ook
henengaat. Dezen zijn uit de men-
Vs. 2. H. X:4, XIX:6, V : 8. — Va. 3. H. V:
9, IV: 2, 4, 6; Jez. LXII : 10. — Vs. 4. Matth.
XIX: 11, 12; Opetib. VII: 17, V:9, X1V.-3. —
Vs. 5. Zef. 111:13; 1 Petr. 11:22; Ef. 1:4. — Vs,
6. H. VIII : 13, XIII : 7.
1. op den berg Sion. De berg Sion, waarop Jeru-
zalem gedeeltelijk gebouwd was en werwaarts David de
axk had overgebracht, komt hier voor als de zetel van
God, vanwaar het toekomstig heil zal uitgaan. Vgl.
Jez. II : 3.
honderd vier en veertig duurend. In dit getal
(zie op H. VII : 4) worden allen , uit de heidenen zoo-
wel als nit de Joden, begrepen, die ten einde toe ge-
trouw bleven en dus mede behooren tot de ontelbare
schare H. VII : 9. And. vinden hier dezelfden, dieH.
VII : 4 bedoeld worden.
tynen naam en den naam z\jns Vaders. Boor
deze namen droegen zij het teeken, dat zij aan Chris-
tus en aan God toebehoorden, evenals de aanbidders
Tan het beest aan hun mcrkteeken kenbaar waren (H.
XIII : 16). Gew. t, den naam syns Vader».
2. het geluid, dat ik hoorde, was als van. Gew. t
ik hoorde een geluid van.
3. zij, t. w. de citerspelers (vs. 2), waarbij men
aan engelen kan denken.
als een nieuw lied. Vroeger reeds door de oud-
sten aangeheven (H. V:9), was het nu als een nieuw
lied, nu de geloovigen zelve daarin de heerlijkheid be-
zongen, die hun door de trouw van God en van Chris-
tus, na voleindigden strijd, ten deel viel.
de vier dieren en de oudsten. Zie op H. IV : 6 , 4.
niemand kon dat lied leeren enz. Dat lied kon-
den alleen zij leeren zingen , die er naar eigen ervaring
hun zegel aan hechtten. Vgl. op H. II : 17.
de gekochten van de aarde. Zie op vs. 4.
4. sich met vrouwen niet bevlekt hebhen , d. i. van alle
geslachtsgemeenschap zich onthouden hebben. And. ach-
ten hier onthouding van ontucht bedoeld.
maagden. Benaming, in het Grieksch ook aan-
gaande mannen gebruikt.
die het Lam volgen — henengaat, d. i. wier
zaligheid in hun onafgebroken verkeer met Christus ge-
legen is. Aan deze verheerlijkten wordt hier nog iets
meer toegekend dan aan de overige. VgL H. VII: 17.
uit de menschen gekocht enz. Hetgeen van alle
geloovigen geldt (H. V:9), geldt van deze verheer-
schen gekocht tot eerstelingen voor
5. God en het Lam; ' en in hun
mond is geen leugen gevonden, want
zij zijn onbesmet. *
6. En ik zag een anderen engel in
het hemelruim vliegen, met een een-
wig evangelie, om het te verkondi-;
gen aan hen, die op de aarde geze-
ten zijn, en aan alle volken en ge-
7. slachten en talen en natiën. ' En hij
zeide met luide stem: Vreest God
en geeft hem eer, want de ure zijns
oordeels is gekomen; en aanbidt hem,
die den hemel gemaakt heeft en de
aarde en de zee en de waterbronnen ! '
8. En een andere , een tweede engel
volgde en zeide : Gevallen , gevallen
is het groote Babel, dat van den
wijn der drift harer hoererij al de!
9. volken heeft doen drinken ! ' En een
Vs. 7. H. XI: 13, 18, X:6; Jer. XIII: 16; Ps^
CXLVI.-6; Hand. XIV : 15. — Vs. 8. H. XVI1I:3;
3, 10, 21, XVI.-19; Jez. XXI : 9; Jer. LI :7, $,
XXV: 15, 16, 27, 28. — Vs. 9. Vs. 11, H. XIII;
12, 15, 16.
lijkten in bijzonderen zin: zij zijn bestemd om nitgelei
zenen onder de gezaligden te zijn, te vergelijken rad
de eerstelingen van den oogst, waartoe men, als de aan
God gewijde gaven, het beste uitkoos. '
5. leugen. Gew. t. bedrog.
onbesmet. Gew. t. onbesmet vóór den trm
Gods.
6. een anderen engel, t. w. dan die tot dnsrer ib
dit boek vermeld waren. VgL op H. X : 1.
in het hemelruim. Zie op H. VIII : 13. |
een eeuwig evangelie. De blijde boodschap]
welke deze engel te verkondigen had, was geschiwej
in een boekske, dat hij in de hand hield (vgL HJ
X : 2) , en betrof Gods van eeuwigheid bestaanden mi
omtrent de wederkomst van Christus. Vgl. H. X : 7.
7. Vreest Qod en geeft hem eer. Hetgeen voor ë
geloovigen eene blijde en vertroostende boodschap wasi
hield voor de ongeloovigen eene ernstige opwekking to|
boete en bekeering in. VgL H. XI : 13.
aanbidt hem, die enz., d. i. aanbidt hem, dj
zich in zijne scheppende almacht geopenbaard heeft ali
den waren God, en dus niet hot beest en zijn breÜ
(H. XIII: 4, 15). !
8. een andere, een tweede. Gew. t. een andere.
Gevallen, gevallen is enz. Hetgeen weldra e*
schieden zou, wordt hier, naar de wijze der profetei
voorgesteld als reeds geschied.
het groote Babel. Bedoeld wordt Rome, 4
hoofdstad van het romeinsche rijk, en hier genoeg
naar de hoofdstad van het rijk, vanwaar zooveel 'pm
meren over het oude Israël gekomen waren; vgL op ij
XVII : 1. Gew. t Babel, die aroote stad.
dat van den wyn — heeft doen drinken. D<
stad Rome had al de volken, waarover sij heerschte
| tot blinde bewondering harer grootheid weten te vet
voeren en tot navolging harer gruwelen verleid. Zi
had hun dus als 't ware wijn te drinken gegeven, os
hunne zinnen te bedwelmen; maar die wijn harer hot
rer'y was tevens een wijn van Gods toom, die zich i
welverdiende straffen openbaren zou (vgL vs. 10, Roa
1 : 18).
559
VAN JOHANNES.
Hoofdst. XIV.
andere, een derde engel volgde hen
en zeide met luide stem: Indien
iemand het beest en zijn beeld aan-
bidt, en een merkteeken ontvangt
op zijn voorhoofd of op zijne hand , '
10. ook hij zal drinken van den wijn
der gramschap Gods, die ongemengd
is ingeschonken in den beker van
zijnen toorn; en hij zal voor het oog
van de engelen en van het Lam ge-
pijnigd worden met vuur en zwavel. '
11. En de rook van hunne pijniging
stijgt op tot in alle eeuwigheid, en
zij hebben dag en nacht geen rust,
die het beest en zijn beeld aanbid-
den, en wie ook het merkteeken van
12. zijnen naam ontvangt. ' Hier is de
volharding der heiligen, die de ge-
boden Gods en het geloof van Jezus
13. bewaren. ' En ik hoorde eene stem
uit den hemel zeggen: Schrijf: Za-
lig de dooden, die in den Heer ster-
ven , van nu aan ! Ja , zegt de Geest ,
opdat zij rusten van hunnen arbeid,
en hunne werken volgen achter hen.
Vs. 10. H. IX: 5, 17, XX: 10; Ps. LXXV:9. —
Vs. U. H. XIX :S, IV: 8, XIV: 11; Jez. XXXIV:
10. — Vs. 12. H. XIII : 10. — Vu. 13. H. XIX : 9,
XXI: 5; Hebr. IV: 9, 10; 1 Thess. IV:iö. — Vs.
14. H. 1:13, VI: 2; Dan. Vil : 13.
9. een andere, een derde. Gew. t. een derde.
Indien iemand enz. Zie op H. XIII : 12, 14», 16.
10. ook hij, t. w. evenals Babel (vs. 8).
ongemengd. Oudtijds werd de wijn, tot vermin-
dering van zijne kracht, doorgaans met water gemengd.
Dat de aanbidders van het beeld ongemengden wijn zon-
den drinken, beteekent, dat Gods toorn in onvermin-
derde kracht op hen zon neerkomen.
voor hei oog — het Lam. Daardoor dat de en-
gelen en Christus, dien zij verguisden, hunne pijniging
aanschouwden, zou hun lijden verzwaard worden. VgL
H. XI: 12, Luc. XVI: 23, 2*.
de engelen. Gew. t. de heilige engelen.
mei vuur en zwavel. De pijnigingsmiddelen der
JmsL VgL H. IX:17, XX:10.
11. de rook van kunne pijniging, d. i. de rook van
het vuur en de zwavel, waarmee zij gepijnigd werden.
Vgl. vs. 10.
geen rust, d. i. geen verademing.
12. Hier ie enz., d. i. Hierin is de grond gelegen
Toor enz. VgL op H. XIII : 10.
die. Gew. t. Hier zijn zij , die.
het geloof van Jezus, d. i. het geloof, waarvan
Jezus de bewerker is. And. het geloof in Jezus. VgL
op Rom. 111:22.
13. De vertroostende waarheid, dat zij, die in ge-
meenschap met Christus stierven, van nu aan zalig wa-
ren, moest in het belang van de gedurig bedreigde en
ten doode toe vervolgde geloovigen in schrift gebracht
worden. VgL H. XIX: 9, XXI : 6.
van nu aan f Zalig zouden zij van nu aanzijn,
omdat Christus nu weldra zou wederkomen en er dus
voor hen geen oponthoud in de sombere verblijven van
het doodenrijk, tusschen den tijd van hun sterven en
14. En ik zag, en zie, eene witte
wolk, en op die wolk zag ik een
gezeten, gelijk aan eens menschen
zoon, met eene gouden kroon op
zijn hoofd en eene scherpe sikkel in
15. zijne hand. ' En een andere engel
kwam uit den tempel en riep met
luide stem tot hem, die op de wolk
zat: Zend uwe sikkel en maai; want
de ure om te maaijen is gekomen,
daar de oogst der aarde rijp is ge-
16. Worden! ' En die op de wolk zat,
wierp zijne sikkel op de aarde, en
17. de aarde werd gemaaid. ' En een an-
• dere engel kwam uit den tempel ,
die in den hemel is, ook zelf met
18. eene scherpe sikkel. ' En een andere
engel kwam uit het altaar, die macht
had over het vuur, en hij riep met
luid geroep tot dien met de scherpe
sikkel, en zeide: Zend uwe scherpe
sikkel en snijd de trossen van den
wijnstok der aarde; want zijne drui-
19. ven zijn rijp! ' En de engel wierp
zijne sikkel op de aarde , en hij sneed
Vs. 15. H. XI: 19; Jotf 111:13; Matth. XIII:
39. — Vs. 16. Vs. 14. — Vs. 17. Vs. 15. — Vs. 18.
H. VI:9, VIII: 3, IX: 13, XVI : 7. — Vs. 19,20.
H. XIX: 15; Jez. LX1II:3.
dien van 'sHeeren wederkomst, zon noodig zijn.
13. Ja, zegt de Geest enz. Ter bevestiging van
het onmiddellijk voorafgaande laat Joliannes door den
Heiligen Geest, die in hem was, eene plechtige in-
stemming volgen, en noemt hij de reden, waarom de
in Christus gestorvenen zalig mochten heeten.
hunne werken volgen achter hen. Al wat zij in den
strijd des levens hadden gedaan en geleden, zou voor
hen voortduren in het loon, dat er aan geschonken
werd.
14«. Christus wordt hier voorgesteld als rechter over
de ongeloovige bewoners der aarde (vs. 6). Vgl. H.
1:7, en zie op H. VI: 2.
eene scherpe sikkel. Zie op vs. 15.
15. een andere engel. Zie op vs. 6.
kwam uit den tempel, ten teeken, dat hij een
bevel overbracht van hem, die in den hemelschen tem-
pel woont. VgL vs. 17, H. XI : 19.
de ure om te* maaijen is gekomen enz. liet ge-
richt van Christus over de goddeloozen (zie op vs. 20)
wordt hier voorgesteld onder het beeld van een graan-
oogst, en vs*. 18, 19 onder dat van eene wij niezing.
De ure, door God voor dat gericht bepaald en tevens
door de goddeloosheid der menschen aangebracht, was
nu gekomen.
17. ook zelf, evenals Christus (vs. 14-).
18. Dat de hier vermelde engel komt uit het hemel-
8che altaar en macht hoeft over het vuur des altaars,
duidt aan, dat de nu te voltrekken strafoefening de
verhooring is van de gebeden der martelaren onder het
altaar (H. VI : 9, 10). Vgl. H. VIII : 3, 5, IX : 13,
XVI : 7.
snijd de trossen enz. Zie op vs. 15.
zyne druiven. And. lez. de druiven der aarde.
36*
Hoofdst. XTV.
DE OPENBARING
560
den wijnstok der aarde , en hij wierp
het in den grooten persbak van den
20. toorn Gods. ' En de persbak werd
buiten de stad getreden, en uit den
persbak kwam bloed tot aan de too-
rnen der paarden, zestienhonderd
stadiën ver.
HOOFDSTUK XV.
Zeven engelen ontvangen zeven schalen, gevuld met
de zeven laatste plagen, waarmede het oordeel Gods
tal voleindigd zijn.
1. En ik zag in den hemel een an-
der teeken, groot en wonderbaar:
zeven engelen, die de zeven laatste
plagen hadden; want met deze is de
2. toorn Gods voleindigd. ' En ik zag
als eene glazen zee, met vuur ge-
mengd, en de overwinnaars van het
beest en van zijn beeld en van het
getal van zijnen naam, staande aan
de glazen zee, met citeren Gods. '
8. En zij zongen het lied van Mozes,
den dienstknecht Gods, en het lied
Vs. L H. Xn:l, 3, VIII: 8, X:7. — Jb. 2. H.
IV: 6, XIII: 15-17, V: 8, XIV:3. — Vs. 3.
Exod. XIV: 31; Ps. CXI: 2, CXXXIX:14, CXLV:
17; Jer. X:7; Openb. XVI: 7, XIX: 2.
20. J o hannes verwachtte, dat Christus bij zijne we-
derkomst bulten de stad, d. i. onder de muren van Je-
ruzalem, eene groote overwinning over zijne vijanden
behalen zou. In de stroomen bloeds, daarbij vergoten,
zouden de paarden tot aan den hals toe waden, en
heinde en ver zouden die stroomen zich verspreiden.
VgL H. XVI: 12-16, XVII: 12-14, XIX: 11 -19.
zestienhonderd stadiën ver, d. i. meer dan vijftig
uren gaans.
1. een ander teeken , d. i. weder een ander zin*
nebeeld dan de tot dusver vermelde. VgL op H.
XII :1.
teven engelen enz. Reeds hier geeft Johannes
den hoofdinhoud op van het gezicht, dat hij eerst later
(vs. 6 — H. XVI: 21) in zijne bijzonderheden beschrijft.
VgL op H. XII : 6.
de geven laatste plaaen. Zooals uit de nadere
beschrijving dezer plagen, H. XVI, blijkt, behoorden
ook zij, evenals die, welke voortkwamen uit de ope-
ning van de zes eerste zegels (H. VI) en de zes eerste
bazuingeluiden (H. VIII, IX), tot de jammeren, die
het eindoordeel onmiddellijk zouden voorafgaan.
met deze is de toorn Gods voleindigd, tw. voor
zoover die toorn zich in die plagen openbaren zou.
2. eene glazen zee, met vuur gemengd. Aanduiding
van de samensmelting van Gods reddende liefde en oor-
deelende gerechtigheid. Zie verder op H. IV : 6.
de overwinnaars enz. Wel was de overwinning
nog niet behaald, maar zij zou het weldra zijn. VgL
H. XII: 11, XIV: 13, en zie verder op H. XIII:
3, 14, 18.
van het getal Gew. t van zyn merkteeken,
het getal.
citeren Gods, d. i. citers, alleen ter eere Gods
bespeeld.
des Lams, zeggende: Groot en won-
derbaar zijn uwe werken, HeereGod,
Almachtige! rechtvaardig en waarach-
tig uwe wegen, Koning der volken! '
4. Wie zou uwen naam, o Heer! niet
vreezen en verheerlijken? Want gij
zijt alleen heilig; want al de volken
zullen komen en u aanbidden, om-
dat uwe gerichten openbaar zijn ge-
worden.
5. En daarna zag ik, en in den he-
mel ging de tempel van den taberna-
6. kei der getuigenis open ,' en de ze-
ven engelen, die de zeven plagen
hadden, gingen uit den tempel, be-
kleed met rein glinsterend linnen,
en aan de borst omgord met gouden
7. gordels. ' En een uit de vier dieren
gaf aan de zeven engelen zeven gou-
den schalen, vol van den toorn van
God , die leeft tot in alle eeuwigheid. '
8. En de tempel werd vervuld met. den
rook uit de heerlijkheid Gods en uit
zijne kracht; en niemand kon den
tempel ingaan, totdat de zeven pla-
Vs. 4. Jer. X:7, Ps. LXXXVI:9. — Vs. 5. H.
XI: 19; Hand. VII :44. — Vs. 6. Vs. 1, H. XIX:
8, 1 : 13. — Vs. 7. H. IV : 6. — Vs. 8. Exod. XL:
8*, 85; 1 Kon. VIII: 11; Jez. VI: 4.
3. het lied van Mozes — des Lams. Zij hadden
dit lied geleerd van Mozes en van Christus, als door
wie beiden Gods hoede over de zijnen en Gods gerich-
ten over de goddeloozen openbaar werden.
rechtvaardig — uwe wegen, d. i. uwe leidingen
met het menschdom zijn op recht en waarheid gegrond.
Koning der volken! Gew. t. Koning der heUigen!
4t. uwen naam . . . niet vreezen en verheerfyte*.
Gew. t u niet vreezen . . . en uwen naam vcrheerlyke*.
5; de tempel — getuigenis, d. L de tempel, waar-
uit de tabernakel der getuigenis bestond. VgL H. XI :
19, en zie op Hand. VII: 44.
6. gingen uit den tempel. Johannes zag dus die
engelen eerst nu. VgL op vs. 1.
bekleed — gouden gordels. VgL H. 1 : 13 en
de aant. ald.
7. Dat een van deze vertegenwoordigers der gan-
sene bezielde schepping (zie op H. IV : 6) aan de en-
gelen hunne schalen toereikt, duidt aan, dat de pla-
gen, in die schalen vervat, zich over alle schepselen
der aarde zouden uitstrekken. VgL op H. VI : 1.
schalen, vol van den toorn van God. Gods
toorn, die zich openbaren zou in de plagen, welken*
het uitgieten van iedere schaal ontstaan zouden, wordt
hier, in koene beeldspraak, als iets stoffelijks, waarmee
die schalen gevuld waren, voorgesteld.
8. met den rook — tijne kracht, d. i. met een
damp, die van Gods heerlijkheid en kracht uitging en
aanduidde, dat Gods kracht zich nu werkzaam zou be-
toonen. VgL Jez. VI : 4, Exod. XL : 34-.
niemand kon den tempel ingaan enz. Gedurende
de werking van Gods toorn in de beschikking van de
zeven plagen zou het zelfs voor de hemellingen gevaar-
lijk zijn, Gods nabijheid te zoeken. VgL Exod. Xl&:
21, Jez. VI: 5.
561
TAN JOHANNES.
Hoofdst. XVI.
gen van de zeven engelen zonden
voleindigd zijn.
HOOFDSTUK XVI.
Achtereenvolgens gieten de zeven engelen hunne
schalen op de aarde uit en veroorzaken daardoor aller-
lei strafgerichten.
1. En ik hoorde eene luide stem uit
den tempel zeggen tot de zeven en-
gelen: Gaat heen en giet de zeven
schalen van den toorn Gods uit op
de aardel
2. En de eerste ging heen en goot
zijne schaal uit op de aarde, en er
kwamen kwade en booze zweren aan
de menschen , die het merkteeken
van het beest hadden en die zijn
beeld aanbaden.
3. En de tweede goot zijne schaal
uit in de zee, en zij werd bloed als
van een doode, en alle levende ziel
in de zee stierf.
4. En de derde goot zijne schaal uit
in de rivieren en in de waterbron-
5. nen, en zij werden bloed. ' En ik
hoorde den engel der wateren zeg-
gen: Gij Heilige, die* zijt en óUe
Vs. 1. H. XV: 1, 6, 7. — Vs.2. Exod. IX:9-11;
Deut. XXVIII: 35; Ópenb. XIII .17, 15. — Vs. 3.
H. VIII: 8, 9; Exod. VII: 20. — Vs. 4. H. VIII:
11, Xl:6. — Vs. 5. H. 1:4, 8, XI.-17. — Vs. 6.
H. VI: 10, XVII: 6, XIX: 2, 111:4.
1. eene luide Hem uit den tempel. Men denke aan
de stem van God zelven. Vgl. H. XV : 8.
de neven schalen van den toorn God*. Zie op
H. XV: 7.
2—11. De drie eerste plagen en de vijfde hebben
eenige overeenkomst met sommige van de egyptiache,
*oo ook met de vier plagen, H. VIII: 7— 12 vermeld;
naar zij zijn niet, gelijk deze, tot een derde deel beperkt.
2. die het merkteeken — aanbaden. Zie op H.
XIII: 16, 14.
3. de tweede. Gew. t. de tweede engel. Zoo ook
<k derde engel , de vierde engel enz. (vs. 3,4,8,10,
12.17).
bloed als van een doode, d. i. geronnen en tot
bederf overgaand bloed.
5. den engel der wateren, d. i. ' den engel, die
over de wateren gesteld is als beschermengel. Vgl.
Ban. X : 13 , 21 , XII : 1.
Heilige — waart. Gew. t. die zyt en die waart
e* de Heilige.
rechtvaardig s\jt gy. De rechtvaardigheid van
Gods oordcelen komt te duidelijker uit, nu juist deze
engel haar lovend erkent. Gew. t. rechtvaardig zyt
gij, o Heer f
6. van heiligen en profeten. Zie op H. XI : 18.
hebben sij vergoten, t. w. de aanhangers van
Het beest. VgL vs. 2.
7. het altaar. Dit sprak als uit naam van de
waart, rechtvaardig zijt gij, dat gij
6. dit oordeel geveld hebt; ' want het
bloed van heiligen en profeten heb-
ben zij vergoten, en bloed hebt gij
hun te drinken gegeven ; zij zijn het
7. waardig! ' En ik hoorde het altaar
zeggen: Ja, Heere God, Almach-
tige 1 uwe oordeelen zijn waarachtig
en rechtvaardig.
8. En de vierde goot zijne schaal uit
over de zon, en haar werd gegeven
de menschen met vuur te blakeren. '
9. En door groote hitte werden de men-
schen geblakerd, en zij lasterden den
naam van God, die de macht had
over deze plagen, en zij bekeerden
zich niet, om hem eere te geven.
10. En de vijfde goot zijne schaal uit
over den troon van het beest; en
zijn koninkrijk werd verduisterd, en
zij verbeten hunne tongen van pijn, '
11. en zij lasterden den God des hemels
van wege hunne pijnen en van wege
hunne zweren, en bekeerden zich
niet van hunne werken.
12. En de zesde goot zijne schaal uit
over de groote rivier, den Eufraat;
en haar water droogde op, opdat de
Va. 7. H. XIV: 18, XV: 3, XIX: 2. — Vs. 9. Vs.
11, 21, H. XI: 13. — Vs. 10. II. XIII: 2; Exod.
X:21, 22. — Vs. 11. Vs. 9, 21, 2, H. IX: 20. —
Vs. 12. H. IX: 14; Jez. XI: 15, 16.
martelaren, wier zielen om wraak geroepen hadden.
VgL H. VI : 9 , 10. Gew. t. een anderen (engel) uit
het altaar.
7. waarachtig en rechtvaardig. Zie op H. XV : 3.
8. Evenals de zee (vs. 3), de overige wateren (vs.
4) en de lucht (vs. 17), werd ook de zon tot een
middel, om Gods toorn te doen gevoelen.
gegeven. Zie op H. VI : 4.
9. zy toeterden enz. VgL vs. 11 , 21 , en de aant.
op H. XI : 13.
deze plagen. Hier wordt ondersteld, dat de pla-
gen zoo snel op elkander volgden, dat, als er eene
nieuwe kwam, de vorige nog voelbaar waren.
10. over den troon van het beat. Vgl. H. XIII : 2.
§yn tconinkryk, d. i. het roineinsche rijk. VgL
op H. Xin : 1.
zy verbeten hunne tongen van pyn. Het ake-
lige der duisternis maakte hen voor de pijnen, die zy
leden, te gevoeliger. VgL op vs. 9.
11. van wege hunne zweren. Bij deze vijfde plaag
duurde dus de eerste nog voort VgL op vs. 9.
12. over de groote rivier, den Eufraat. De Eu-
fraat, waaraan Babel lag, stroomde door de landstreek,
vanwaar men meende, dat Nero zou wederkomen, om
tegen Rome en tegen Christus en zijne geloovigen te
strijden. VgL op H. XIII : 8.
haar water droogde op, zoodat de rivier als tot
een gebaanden weg werd.
36"
Hoofdst. XVI.
DE OPENBARING
662
weg bereid zou zijn voor de konin-
gen, die van den opgang der zon
13. zouden komen. ' En ik zag uit den
mond van den draak, en uit den
mond van het beest, en uit den
1 mond van den valschen profeet drie
onreine geesten als kikvorschen;
14. want het zijn booze geesten, die tee-
kenen doen, welke uitgaan tot de
koningen der geheele wereld, om hen
te verzamelen tot den krijg van dien
grooten dag van God, den Almach-
15. tige. — ' Zie, ik kom als een dief;
zalig hij, die waakt en zijne kleede-
ren aanhoudt, opdat hij niet naakt
wandele en men zijne schaamte zie! — '
16. En zij verzamelden hen op de plaats,
die in 't Hebreeuwsch genaamd wordt
Harmdgedon.
17. En de zevende goot zijne schaal uit
over de lucht; en van den tempel,
van den troon, ging eene luide stem
uit, die zeide: Het is geschied! '
Vs. 13. H. XII :3, XIII :1, 11. — Vs. 14. H.
Xin : 12-14., XVII : 12-14, XIX : 19. — Va. 15.
H. 111:3, 18; 1 Thess. V:2, *. — Vs. 16. Vs.14;
Kicht. V:19; Zach. XII : 11.
12. de koningen, die — kamen. Men denke aan de
koningen, die, naar de verwachting van Johannes, den
wedergekeerden keizer Nero (zie op H. XIII : 3) ter
zijde zonden staan bij zijnen strijd, eerst tegen Rome
(H. XVII: 16), daarna tegen Christus (H. XVII:
12-14, XTX: 11-21).
13 , 1 k Hetgeen in vs. 12 als het uitvloeisel van
Gods raad aangemerkt wordt, komt hier voor als, in
irjn naasten oorsprong, het gevolg van de kunsten der
overreding, aangewend door den draak, het beest en
den valschen profeet (vgl. op H. XII : 3 , XIII : 3 , 11)
en hier zinnebeeldig voorgesteld als drie booze geesten,
die nit hunnen mond kwamen en de gedaante hadden
van walgelijke kikvorschen.
14. die teekenen doen, ten einde daardoor de konin-
gen te verleiden. Zie hetgeen volgt, en vgl. H. XIII:
13 , 14.
de koningen der geheele wereld. Dezelfden als
de koningen van vs. 12. Zie de aant. ald.
om hen ie verzamelen enz. Hier wordt gedoeld
op den strijd, dien zij onder de muren van Jeruzalem
tegen Christus zouden voeren, en die, door hunne
geheele nederlaag, voor hen de groote dag van Gods
gericht zijn zou. Vgl. op H. XIV : 20.
15. Eene tusschengevoegde waarschuwing en opwek-
king, waartoe de vermelding van den dag des gericht*
(vs. 14) aanleiding gaf. Vgl. H. XX II: 7, 12, III:
.8, 18.
syne kleederen aanhoudt, d. i. zich er niet van
ontdoet, gelijk een die zich te slapen legt. Vgl. H.
III : 18 en de aant. ald.
16. tij, L w. de drie booze geesten (vs. 13 , 14).
Éarmdgedo», d. i. berg van Magedon, of Me-
giddo. Megiddo is de naam eencr plaats in de vlakte
van Jisreël, waar de Israëlieten eene volkomene over-
18. En er kwamen bliksemstralen en ge-
luiden en donderslagen, en er ont-
stond eene groote aardbeving, zooals
er niet geweest is-, sedert er een
mensch op aarde was, zulk eene
19. aardbeving, zóó groot. ' En de groote
stad geraakte in drie deelen, en de
steden der volken vielen. En aan
het groote Babel werd voor God ge-
dacht, om haar den beker te geven
van den wijn der gramschap . zijns
20. tooms. ' En alle eüand vlood, en
21. bergen werden niet gevonden. ' En
groote hagel, zwaar als een talent,
viel uit den hemel op de menschen,
en de menschen lasterden God van
wege de plaag des hagels; want zijne
plaag was zeer groot.
HOOFDSTUK XVH.
Een der zeven engelen toont aan Johannes eene
vrouw, zittende op een scharlakenrood beest (ts.1— 6),
Vs. 17. Vs. 1, H. XXI: 6. — Vs. 18. H. IV: 5,
VIII: 5, XI: 19, 18. — Vs. 10. H. XIV: 8, 10,
XVIII : 5 ,- Jer. XXV : 15. — Vs. 20. H. VI : 14, -
Vs. 21. Vs. 9, 11, H. XI: 19; Exod. IX: 23, 24.
winning op de vereenigde kanafinietische koningei be-
haalden (Richt. V : 19—21). Naar dat Megiddo wordt
de plaats genoemd, waar de koningen sich tot des
strijd tegen Christus verzamelen zouden, omdat die
plaats voor hen als een tweede Megiddo worden soa
door de nederlaag, die hen wachtte (vgL op vs. 14);
en Megiddo heet hier een berg, misschien omdat ber-
gen een zinnebeeld zijn van vastheid en van hulp uit
den hooge (vgl. Ps. CXXI : 1 , CXXV : 2). Gew. U
Armageddon.
17. over de lucht. Zie op vs. 8.
van den tempel. Gew. t. van den tempel ia
hemelt.
ging eene luide Hem uit. Zie op vs. 1.
Eet is geschied! t. w. al wat den, reven engelen
bevolen was (vs. 1). Vgl. H. XXI : 6.
18. Evenals H. XI: 19, wijzen de bliksemstralen
enz. op het eindoordeel, dat nu komen sou; maar, ge-
lijk in H» XII dat eindoordeel nog niet beschreven wordt,
zoo ook hier niet in hetgeen onmiddellijk volgt.
eene groote aardbeving enz. -Rome (vs. 19) zon
dus door eene veel zwaarder aardbeving getroffen wor-
den dan Jeruzalem (H. XI : 13).
19. de groote stad ...het groote Babel. Zie op H.
XIV: 8.
geraakte in drie deelen. Er werd zooveel rsn de
stad verwoest, dat hetgeen overig bleef drie afdeelin-
gen vormde, door groote, met puinhoopen gevulde tut-
schenruimten van elkander gescheiden.
de steden der volken vielen. Ook over de an-
dere steden van het romeinsche rijk zou de aardbeTiag
zich uitstrekken.
om haar den beker te geven enz. Vgl. H.
XIV : 10 en de aant ald.
21. een talent. Een gewicht van omtrent zestig pond.
563
VAN JOHANNES.
Hoofdst. XVIL
«o verklaart hem
«jn (▼«. 7—18).
daarna, wie die Trouw en dat beert
1. En er kwam een van de zeven
engelen met de zeven schalen, en
hij sprak met mij, zeggende: Kom!
ik zal u het oordeel toonen van
de groote hoer, die zit aan de
2. vele wateren, ' met welke de konin-
gen der aarde hoereerden, en van
den wijn harer hoererij werden de
3. bewoners der aarde dronken. ' En hij
voerde mij in den geest weg naar
eene woestijn. En ik zag eene vronw ,
gezeten op een scharlakenrood beest,
dat vol was van de namen van gods-
lastering en zeven hoofden en tien
4. hoornen had. ' En de vrouw was be-
kleed met purper en scharlaken, ver-
sierd met goud en edelgesteente en
paarlen, en zij had in hare hand
een gouden beker, die vol was van
gruwelen en van de onreinheden van
5. de hoererij der aarde; ' en op haar
.Va. 1. H. XV .1, XXI: 9; Jer. LI: 18. — Vs. 2.
H. XVIII: 3, 9, XIV:8;Jez. XXIII: 17; Nah.HI:
4. — Va. 3. H. XXI: 10, XIII : 1.
1. Vanhier af tot het einde van H. XIX heeft
alles betrekking tot het gericht, dat, na de zeven laat*
■te plagen, komen zon over Babel en het beest
er kwam een van de teven engelen enz. Deze
engel verliet de plaats, waar hij ter uitgieting zijner
schaal gestaan had (H. XVI :1), en naderde tot Jo-
hannes, om hem in den geest naar eene woestijn te
voeren (vb. 3).
het oordeel De beschrijving van dit oordeel
volgt eerst H. XVIIL
de groote hoer. Bedoeld wordt Home, de hoofd-
stad van het romeinsche rijk, waardoor hier dat gan-
«che rijk vertegenwoordigd wordt, hetwelk H. XIII
zinnebeeldig wordt voorgesteld door het beest in 't al-
gemeen en een van zijne hoofden in 't bijzonder; vgl.
op H. XIII : 3. Voorbereid is de hier volgende be-
schrijving van Rome reeds H. XIV : 8 , XVI : 19.
die zit aan de vele wateren. Er wordt hier
gezinspeeld op de ligging van Rome aan den Tiber,
waardoor het overeenkomst had met Babel, dat lag aan
de wateren van den Eufraat. Tevens hebben die vele
valeren hier eene zinnebeeldige beteek en is. Zie vs. 15.
2. De zin is: De grooten en machtigen heulden
met Home, en de groote menigte liet zich door den
geest, die vandaar uitging, blindelings leiden. Zie
verder op H. XIV : 8.
3. h\) voerde my — woestijn. Dat Johannes, in
den toestand van zinsverrukking, verplaatst werd in
eene voetlijn, duidt aan, dat Rome verwoest zou
worden. Vgl. vs. 16, H. XVIII : 2.
een seharlakenrood beest enz. De kleur van
het beest duidt op bloedvergieting. Zie verder op H.
XIII : 1.
4. purper en scharlaken. Zinnebeelden van konink-
lijke heerschappij (vs. 18) en van bloedvergieting (vs. 6). I
voorhoofd stond een naam geschre-
ven, eene verborgenheid: het groote
Babel, de moeder van de hoeren en
6. van de gruwelen der aarde. ' En ik
zag de vrouw dronken van het bloed
der heiligen en van het bloed der
getuigen van Jezus; en toen ik haar
zag, verwonderde ik mij met groote
7. verwondering. ' En de engel zeide
tot mij: Waarom verwondert gij u?
Ik zal u de verborgenheid zeggen
van de vrouw en van het beest met
de zeven hoofden en de tien hoor-
8. nen, dat haar draagt. ' Het beest,
dat gij gezien hebt, was er en is er
niet, en het zal uit den afgrond op-
stijgen en ten verderve varen; en de
bewoners der aarde, wier namen niet
van de grondlegging der wereld af
in het boek des levens geschreven
staan, zullen zich verwonderen, als
zij zien, dat het beest er was en er
9. niet is en er zijn zal. ' Hier komt
het verstand, dat wijsheid heeft, te
Vs. 4. H. XVIII: 16; Ezech. XXVIII: 13; Jer.
LI: 7. — Vs. 5. H. XIV: 8. — Vs. 6. H. XVIII:
34, 11:13, VI: 9. — Vs. 7. Vs. 3. — Vs. 8. Vs.
11, H. XIII: 8. — Vs. 9. H. XIII .18.
4. de onreinheden — der aarde. Gew. t. de on-
reinheid harer hoererij.
5. eene verborgenheid , d. i. een naam met een
verborgen zin. Dit wordt er bijgevoegd, omdat in het
volgende niet de eigenlijke naam der stad vermeld
wordt, maar een naam, die haar aanduidt naar den
geest, die haar bezielde. Vgl H. XI: 8, XVI : 16.
het groote Babel. Zie op H. XIV : 8.
de moeder — der aarde. Onder het beeld eener
zedelooze moeder, in haar ontuchtig leven door hare
dochters nagevolgd, wordt hier gewezen op den ver-
derfelijken invloed, dien de hoofdstad Rome op de
andere steden van het romeinsche rijk uitoefende. Vgl.
H. XIV : 8 , XVI : 19.
6. dronken van het bloed der heiligen. Te Rome
waren, nog niet lang geleden, vele christenen op bevel
van keizer Nero ter dood gebracht.
heiligen . . . getuigen van Jezus. Misschien heeft
men bij de eersten te denken aan christen-martelaren
in *t algemeen, en bij de laatsten aan zulken onder hen
in *t bijzonder, die openlijk getuigenis aangaande Jezus
hadden afgelegd. Vgl. H. II : 13.
verwonderde ik mij. Johannes begreep nog niet,
wat hetgeen hij zag beteekende. Zie vs. 7.
7. de verborgenheid, d. i. de verborgen beteekenis.
Vgl. op vs. 5 en H. 1 : 20.
8. wa* er en is er niet, en het tal., ten verderve
varen (Gew. t. en het .. vaart ten verderve). Uit vs.
11 blijkt, dat hetgeen hier van het beest gezegd
wordt, eigenlijk een zijner zeven hoofden geldt. Zie
verder de aant. ald.
wier namen niet — geschreven staan. Zie op
H. XIII : 8.
en er zijn tal, t. w. als achtste keizer. Zie op
vs. 11. Gew; t. hoewel het is.
Hoofdst. xvn.
DE OPENBARING
564
stade. De zeven hoofden zijn zeven
10. bergen, waar de vrouw op zit. ' Ook
zijn het zeven koningen ; de vijf zijn
gevallen, de eene is er, de an-
dere is nog niet gekomen,, en wan-
neer hij komt, moet hij maar een
11. korten tijd blijven. ' En het beest,
dat er was en er niet is, is ook zelf
de achtste, en het is van de zeven,
12. en vaart ten verderve. ' En de tien
hoprnen, die gij gezien hebt, zijn
tien koningen, welke nog geen ko-
ningschap ontvangen hebben; maar
met het beest ontvangen zij macht als
13. koningen voor ééne ure. ' Dezen heb-
ben eenerlei zin, en hunne kracht
en macht geven zij aan het beest.
14. Dezen zullen tegen het Lam krijg
voeren, en het Lam zal hen over-
Vs. 11. Vs. 8. — Vs. 12. Va. 3, H. XIII :1,
XII: 3; Dan. VII : 24. — Vs. 13, 14. H. XVI .18,
14, 16, XIX: 18-21, 10.
9. gym teven hergen enz., d. i. duiden de teren
bergen aan, waarop de stad gebouwd is. Rome lag op
zeven heuvelen, waarom het wel eens de stad der
zeven heuvelen genoemd werd.
10. zeeën koningen. Bedoeld zijn zeven romeinsche
keizers, hier naar grieksch spraakgebruik koningen ge-
noemd. Vgl. 1 Petr. II : 13.
de v'yfzyn gevallen, d. i. gestorven: Augustus,
Tibcrius, Caligula, Claudius en Nero.
de eene is er, t. w. Galba, de zesde keizer, die
regeerde, toen Johannes de Openbaring schreef.
de andere is nog niet gekomen, t. w. de ze-
vende. Daar Galba, toen hij keizer werd, reeds oud
en afgeleefd was en zijn troon hem bovendien door
meer dan één mededinger betwist werd, was er alles-
zins grond om te verwachten, dat hij spoedig door een
ander zou vervangen worden.
wanneer hy komt — bleven. De reden, waarom
Johannes meende, dat de zevende keizer, die nog ko-
men moest, slechts korten tijd regecren zou, was ge-
legen in zijne verwachting, dat Nero spoedig wederko-
men en zich op nieuw van de regeering meester zou
maken. Zie verder op vs. 11.
11. kei beest, dat er — niet is. Men denke aan
keizer Nero, die hier, evenals vs. 8, met het beest
vereenzelvigd wordt (zie op H. XIII : 3). Vroeger
was hij geweest, t. w. toen hij keizer was; maar
in den tijd, toen Johannes zijn boek schreef, was hij
niet.
is ook zelf de achtste, en hel is van de zeven.
Nero was een van de zeoen, daar hij de vijfde romein-
sche keizer was geweest (vgl. op vs. 10); doch hij zou
ook de achtste zijn, t. w. als hij, nit het Oosten we-
dergekeerd, de regeering op nieuw aanvaard had. Vgl.
op H. XIII : 3.
en vaart ten verderve. Johannes laat dit als in
éénen adem op het voorgaande volgen, omdat hij ver-
wachtte, dat Nero, op nieuw keizer geworden, zich
zelven spoedig te gronde zou richten door een strijd,
tegen Christus ondernomen. Vgl. op vs. 12—16.
12-16. De verwachtingen, die hier te grond lig-
gen, zijn deze: Tien legerhoofden, door den weder-
minnen — want het is een heer der
heeren en een koning der koningen —
en de geroepenen en uitverkorenen
en getrouwen, die met hem zijn. '
15. En hij zeide tot mij: De wateren,
die gij gezien hebt, waar de hoer
zit, zijn natiën en scharen en volken
16. en talen. ' En de tien hoornen, die
gij gezien hebt, en het beest, dezen
zullen de hoer haten, en haar be-
roofd maken en naakt , en haar vleesch
eten en haar met vuur verbranden. '
17. Want God heeft hun in het hart ge-
geven naar zijnen zin te doen en
naar eenerlei zin te doen, en hun
koningschap aan het beest te geven,
totdat de woorden Gods volbracht
18. zullen zijn. ' En de vrouw , die gij
gezien hebt, is de groote stad, die
Vs. 13. Vs. 17. — Vs. 15. Vs. 1, H. V:9. — Va,
16. H. XVIII: 8; Mich. 111:2, 3. — Vs. 17. Vs.
13, H. X : 7. — Vs. 18. H. XVI : 19, XVIII : IS.
gekeerden Nero tot den rang van koningen verheven,
zouden, onderling eenstemmig, met al hunne macht
hem ten dienste staan (vs. 12,13). Onder zijne aan-
voering zouden zij met hunne krijgsbenden tegen Rome
optrekken en door geheele verwoesting de stad, die
tegen hem was opgestaan (vs. 16), tuchtigen. Maar
als zij daarna, aan het hoofd van wellicht nog talrijker
benden, hem volgden tot onder de muren van Jeruza-
lem, om daar tegen Christus te strijden, die dan op
aarde zou zijn wedergekomen, zouden zij met hunne
hei r legers te gronde gaan, daar Christus, aan het
hoofd zijner getrouwen, hun eene volkomen neder-
laag zou toebrengen (vs. 14). VgL op H. XIII: 3,
XIV: 20.
12. met het beest ontvangen zij enz., tw. van God,
die dit zoo beschikt. Vgl. vs. 17.
voor ééne we, d. i. voor zeer korten tijd.- Htm
koningschap toch zou niet standhouden; zie vs. 14.
14. die met hem zyn, d. i. de christenen, die het
heirleger van Christus zouden uitmaken (vgl. H. XIX •'
14,19), en hier geroepenen , t. w. tot het heil in
Christus, en uitverkorenen (zie op Matth. XX: 16) en
getrouwen genoemd worden.
15. De wateren — zit. Zie op vs. 1.
zyn natiën — talen, d. i. duiden al de volken
aan, waarover Rome hoerscht. Vgl. op H. XIII: 3.
16. de tien hoornen — en het beesL Gew. t de
tien hoornen, die g{j op het beest gezien hebt.
haar mei vuur verbranden. Gelijk bij het voor-
gaande het beeld der ontuchtige vrouw, zoo ligt hier
het beeld van de stad, welke zij aanduidt, te grond.
Vgl. H. XVIII: 8, 18.
17. Be zin is: In hetgeen die koningen deden»
ten einde aan Nero wraak over Rome te verschaffen,
waren zij de werktuigen van Gods oordeel over de
stad, die de maat harer gruwelen had vol gemaakt
naar zijnen zin, d. i. naar den zin van het
beest.
de woorden Gods, d. i. al wat God in dit boek
aangaande de gebeurtenissen der toekomst heeft aange-
kondigd. VgL H. 1 : 2.
18. Zie op vs. 1.
565
VAN JOHANNES.
Hoofdst. XVIII.
het koningschap heeft over de konin-
gen der aarde.
HOOFDSTUK XVIH.
Een engel verkondigt den val van de groote, stad
Babel (va, 1— 3). Klaaglied daarop, met vermelding
van hare voormalige grootheid en hare snoode gruwe-
len (vs. 4—20). Een engel wijdt haar ten verderve
(ts. 21-24).
1. Daarna zag ik een arideTen engel
uit den hemel nederdalen , en hij had
groote macht, en van zijne heerlijk-
2. heid werd de aarde verlicht. ' En hij
riep met krachtige stem, zeggende:
Gevallen, gevallen is het groote Ba-
bel , en het is eene woonstede gewor-
den van booze geesten, en eene ver-
zamelplaats van alle onreine geesten,
en eene verzamelplaats van alle on-
3. rein en gehaat gevogelte ; ' want van
den wijn der drift harer hoererij heb-
ben alle volken gedronken, en de
koningen der aarde hebben met haar
gehoereerd, en de kooplieden der aar-
de zijn rijk geworden van de kracht
harer weelderigheid.
4. En ik hoorde eene andere stem
nit den hemel zeggen: Gaat nit van
haar, mijn volk! opdat gij niet met
hare zonden gemeenschap hebt en op-
dat gij van hare plagen niet ont-
5. vangt; ' want hare zonden reikten
tot aan den hemel, en God heeft aan
6. hare ongerechtigheden gedacht. ' Ver-
Vs. L H. X:l. — Va. 2. H. XIV: 8; Jez. XXI:
9, XIII: 21, 22, XXXIV: 13, 14. — Vs. 3.H.
XIV: 8, XVII: 2; Nah. 111:4. — Vs. 4. Jer. LI:
«, 45; jet. XLVIII:20; Gen. XIX: 12, 18; 2 Kor.
VI: 17.
18. de koningen der aarde. Bedoeld lijn niet de
tien koningen, vs. 12 vermeld, maar in 't algemeen
de grooten en machtigen in het romeinslhe rijk. Vgl.
rs. 2 en de aant. ald.
1. een anderen engel, t. w. dan die H. XVII : 1 ,
7,15 voorkomt.
van zijne heerlijkheid — verlicht. Vgl. H. X : 1.
2. met krachtige eten. Gew. t. krachtig, met luide
stem.
Gevallen — het groote Babel. Zie op H. XIV : 8.
3. van den wijn — gehoereerd. Zie op H. XIV : 8 ,
XVII:2.
4. eene andere stem «il den hemel. Men denke aan
de stem van een engel , die in den naam van God sprak.
Gaat nit van haar enz. De christenen moeten
de stad nog bijtijds verlaten, om in de straf harer
zonden niet te deelen.
5. reikten. Gew. t. volgden.
6. Dit wordt gezegd tot hen, die de werktuigen
geldt haar, evenals zij vergolden
heeft , en geeft het dubbele naar hare
werken; schenkt haar den beker,
dien zij ingeschonken heeft, dubbel
7. in. ' Naarmate zij zich zelve ver-
heerlijkt en in weelde gebaad heeft,
geeft haar naar die mate pijnigingen
rouw; want zij zegt in haar hart:
" Ik zit als koningin , en weduwe ben
ik niet, en rouw zal ik niet zien. '
8. Daarom zullen op éénen dag hare
plagen komen , dood en rouw en hon-
ger, en met vuur zal zij verbrand
worden; want sterk is de HeereGod,
9. die haar geoordeeld heeft. ' En de
koningen der aarde, die met haar
gehoereerd en zich in weelde ge-
baad hebben, zullen weenen en wee-
klagen over haar, wanneer zij den
10. rook van haren brand zien, ' en
uit vrees voor hare pijniging van
verre staande zeggen: Wee, wee u,
groote stad Babel, sterke stad! want
in één uur is uw oordeel gekomen. '
11. En de kooplieden der aarde wee-
nen en treuren over haar, omdat
niemand hunne lading meer koopt, '
12. lading van goud, en van zilver, en
van edelgesteente , en van paarlen , en
van fijn lijnwaad, en van purper, en
van zijde, en van, scharlaken, en al-
lerlei welriekend hout, en allerlei
voorwerpen van elpenbeen , en allerlei
voorwerpen van het kostelijkst hout
en van koper en van ijzer en van
Vs. 6. H. XVI : 19 ; Jer. LI : 9 ; Ezr. IX : 6. — Vs.
6. H. XVI:6, XVII:4; Jer. L:15. — Vs. 7, 8.
Jez. XLVlI:7-9. — Vs.8. H. XVII : 16, XVI : 5.—
Vs. 9, 10. Vs. 3, 11, 15-19; Ezech. XXVI: 16,
17. — Vs. 12, 13. Ezech. XXVU:7, 12-22.
van Gods oordeel over Rome waren. Zie op H. XVII : 17.
6. vergolden heeft. Gew. t. u vergolden heeft.
7. weduwe ben ik niet, d. i. niet eenzaam en ver-
laten, gelijk eene weduwe.
rouw zal ik niet zien , d. i. bij ondervinding geen
rouw leeren kennen over den dood van die mij lief
zijn. Vgl. vs. 8.
8. met tuur — verbrand worden. Zie op H.
XVII : 16.
9. de koningen der aarde. Zie op H. XVII : 2.
weenen en weeklagen, daar de ondergang van
Rome lichtelijk -ook aan hunne aardsche grootheid een
einde maken zou.
10. hare pijniging , d. i. de pijniging, die haar door
haren brand wordt aangedaan.
11—14. De opsomming der waren, waarvoor de
kooplieden geen koopers meer vinden, geeft eene aan-
schouwelijke voorstelling van de weelderige levenswijze,
die te Rome héerschte. Vgl. vs. 3, 7, 9, H. XVII : 4.
Hoofdst. XVm.
DE OPENBARING
566
13. marmer, ' en kaneel, en haarolie,
en reukwerk , en balsem , en wierook ,
en wijn, en olie, en meelbloem, en
tarwe, en lastdieren, en schapen, en
van paarden, en van wagens, en van
14. slaven , en menschenzielen. ' En het
ooft, de lust uwer ziel, is van u ge-
weken, en al het lekkere en prach-
tige is voor u verloren, en nimmer
15. zult gij het meer vinden. ' De koop-
lieden in deze dingen, die van haar
rijk zijn geworden * zullen weenende
en treurende van verre staan uit vrees
16. voor hare pijniging, ' en zeggen:
Wee, wee haar, de groote stad, die
bekleed was met fijn lijnwaad en pur-
per en scharlaken, en versierd met
goud en edelgesteente en paarlen;
want zoo groote rijkdom is in één
uur verwoest!
17. En alle stuurlieden, en allen, die
op eene plaats varen, en bootsgezel-
len , en zoo velen de zee bouwen , gin-
18. gen van verre staan;' en toen zij
den rook van haren brand zagen,
riepen zij, zeggende: Welke stad
19. was aan deze groote gelijk? ' En zij
wierpen stof op hunne hoofden, en
weenende en treurende riepen zij en
zeiden: Wee, wee haar, de groote
stad, waar allen, die schepen op zee
hadden, van hare kostelijkheid rijk
werden; want zij is in één uur ver-
woest!
Vs. 15, 16. Vs. 9, 10, H. XVII: 4.— Vs. 17-19.
Ezech. XXVII: 27-33. — Vs. 20. H. XII: 12, XI:
18, XIX: 2. — Vs. 21. Jer. LI: 63, 64. — Vs. 22,
23. Jer. XXV: 10.
13. en kaarolie. De kostbare olie, hier bedoeld,
werd gewonnen van een struik, die in Azië groeide.
Deze woorden ontbreken in den gew. t.
14. is voor u verloren. Gew. t. is van v geweten.
17. die op eene plaats varen, d. i. die naar eene of
andere plaats varen, waarmede kustvaarders kunnen be-
doeld zijn. Gew. t al het volk op de schepen. And.,
naar eene gissing: die op vracht varen.
zoovelen de zee bouwen. Hieronder zfjn, behalve
de reeds genoemden, ook de visschers begrepen.
19. zij wierpen Hof op hunne hoofden , ten teeken
van diepen rouw.
20. Wees vr ooiijk over haar enz. Eene opwekking,
die uitging 6f van den engel, vs. 2, 6f van de stem
uit den hemel, vs. 4.
gij hemel r d. i. gij engelen en gezaligden in den
hemel Vgl. H. XII : 12.
gij heiligen en apostelen en profeten. Zie op H.
XI : 18. Gew. t. gy heilige apostelen en profeten.
Qod heeft — geoordeeld! Zij waren nu op Rome
gewroken en hadden de verhooring hunner gebeden (H.
VI : 10) verkregen. Zie verder op vs. 24.
22. geen molengeluid. Zie op Matth. XXIV : 41.
£0. Wees vroolijk over haar, gij ha-
mel, en gij heiligen en apostelen en
profeten ; want God heeft uwe rechts-
zaak aan haar geoordeeld! x
21. En een sterke engel hief een steen
op als een grooten molensteen, en
wierp hem in de zee en zeide: Zóó
zal Babel , de groote stad , met vaart
neergeworpen en niet meer gevonden
22. worden. ' En geen stem van citerspe-
lers en zangers en fluitspelers én ba-
zuinblazers wordt in- u meer gehoord,
en geen kunstenaar van eenige kunst
wordt in u.meer gevonden, en geen
molengeluid wordt in u meet ge-
23. hoord , ' en geen lamplicht schijnt
meer in u, en geen stem van brui-
degom en bruid wordt in u meer
gehoord; want uwe kooplieden waren
de grooten der aarde ; want door uwe
tooverij werden al de volken verleid, '
24. en in haar is het bloed van profeten
en heiligen gevonden en van allen,
die op aarde geslacht zijn.
HOOFDSTUK XIX.
De val van Babel in den hemel bezongen (vs. 1—5).
Aankondiging van de bruiloft des Lams (vs. 6—10).
Christus trekt op, om de heidenen te bestrijden (vs.
11 — 16). Het beest en de valsche profeet voeren krijg
tegen hem en worden overwonnen (vs. 17—21).
1. Daarna hoorde ik als de luide stem
eener groote schare in den hemel,
Vs. 22. Ezech. XXVI : 18. — Vs. 23. H. VI .15,
XVU:2; Je*. XXIII : 8. — Vs. 24. H. XVII: 6.
Vs. 1. Vs. 6, H. XII: 10, VU: 10; Ps. CIV:3fc
33, 2& want uwe kooplieden — geslacht syn. De
engel geeft hier eene drieledige rechtvaardiging van het
oordeel , dat over de stad Rome komen zon : hare groots
weelderigheid, zonder welke hare kooplieden niet de
grooten der aarde zonden geworden zijn (vgl. vs. 8);
hare verleidingskunsten, Waardoor zij de volken sis be-
tooverd had (vgl. vs. 8, H. XVII: 2), en hars- bloe-
dige vervolging der christenen (vgL vs. 20).
24. Al het vergoten christenbloed wordt hier ge-
zegd te Rome gevonden te zijn, omdat niet alleen te
Rome vele christenen waren gedood, maar vandaar ook
het bevel tot vervolging der christenen, in andere ste-
den van het romeinsche rijk gevestigd, was uitgegaan.
Zie verder op H. XI : 18.
1—8. Het strafgericht over Rome, in het vorige
hoofdstuk als nog toekomstig voorgesteld, wordt hier,
als ware het reeds voltrokken, door hemellingen be-
zongen (vgl. H. XI: 15-18, XII: 10-12). Dst
strafgericht zelf aanschouwde Johannes niet (rgi op
vs. 19).
1. als de luide stem — schare, d. i. een luid lof-
gezang, te vergelijken met dat van eene talrijke menig-
te mcnschen.
567
VAN JOHANNES.
Hoofdst. XIX.
die zeiden: Halleluja! De zaligheid
en de heerlijkheid en de kracht is
2. onzes Gods; ' want zijne oordeelen
zijn waarachtig en rechtvaardig, om-
dat hij de groote hoer, die de aarde
met hare hoererij verdierf, geoordeeld
en van hare hand het bloed zijner
dienstknechten geëischt en het gewro-
3. ken heeft. ' En ten tweeden male
zeiden zij: Halleluja! En haar rook
4. stijgt op tot in alle eeuwigheid. ' En
de vier en twintig oudsten en de
vier dieren vielen neder en aanbaden
God, die op den troon zit, zeggen-
5. de: Amen, Halleluja! ' En vanden
troon ging eene stem uit, zeggende:
■ Looft onzen God, al zijne dienst-
knechten en die hem vreest, klein
6. en groot ! ' En ik hoorde als de stem
eener groote schare en als het geluid
veler wateren en als het geluid van
sterke donderslagen, zeggende: Hal-
Vs. 2. H. XVI: 7, XI: 18, VI: 10, XVIII: 20;
Deut. XXXII: 43. — Va. 3. Va. 1, H. XVIII: 9,
18; Je*. XXXIV: 10. — Va. 4. H. V:14; Ps. CVI:'
48. — Vs. 5. Ps. CXXXV:1, CXV:13. — Vs. 6.
H. X1V:2, XI: 17; Ewch. 1:24.
1. Halleluja! Eene hebreeuwsche uitdrukking, die
dikwijls in de Psalmen voorkomt en, evenals het woord
amen, in de grieksche zoowel als in onze taal onver-
anderd is overgegaan. Zij beteekent: looft God.
De taligheid enz. Zie op H. XII : 10.
i» onze» Ood». Gew. t. z\j den Heer e onsen Ood.
2. tune oordeelen — rechtvaardig. Zie op H.
XVI: 7.
die de aarde — ter dier f. Vgl. op H. XIV: 8,
XVII: 5.
geeuehl en het» Dnidelijkheidshalve ingevoegd.
8. haar rook - eeuwigheid. Vgl. H. XVIII : 9, 18.
4i De oudsten en de vier dieren (zie op H. IV:
4, 6) bekrachtigen het lofgezang der engelen (vs. 2,
8) met Amen (vgl. U. V : 14) en nemen van hen het
Halleluja over.
5. van dek troon ging eene Hem. uil. Men kan
hierbij denken aan de stem van een engel, of van de
vier dieren, of van de oudsten.
klem en groot/ Zie op H. XI : 18.
6—8. Prijzen de voorafgaande lofzangen God van
wege zijn gericht over de vijanden van Christus, deze
lofzang wijst op de heerlijkheid, die den geloovigen na
dit gericht en na den strijd, die op het duizendjarig
rijk volgt, geschonken wordt. Vgl. H. XXI: 9, 10,
ixn«i2.
7. de bruiloft de» Lam» i» gekomen enz. Gelijk de
betrekking tusschen God en Israël in het O. T. meer-
malen onder het beeld van een huwelijk wordt voorge-
steld (b. v. Jez. LIV.-5, 6, Ezech. XVI: 7-14, Hoz.
11:18, 19), zoo wordt hier de christelijke gemeente,
nadat zij overwonnen heeft, de vrouw van Christus ge-
noemd, en met de bruiloft het tijdstip aangeduid , waar-
leluja! want de Heer, onze God, de
Almachtige, heeft zijne koninklijke
7. heerschappij aanvaard. ' Laat ons blij-
de zijn en juichen en hem de eere
geven; want de bruiloft des Lams is
gekomen en zijne vrouw heeft zich
8. bereid , ' en haar is gegeven , dat zij
zich bekleede met rein, glinsterend
fijn lijnwaad; want het fijn lijnwaad
zijn de gerechtigheden der heiligen. '
9. En hij zeide tot mij: Schrijf: Za-
lig , die tot het bruiloftsmaal des Lams
genoodigd zijn! En hij zeide tot
mij: Dit zijn de waarachtige woor-
10. den Gods. ' En ik viel voor zijne
voeten neder, om hem te aanbidden.
En hij zeide tot mij : Dat niet ! ik
ben mededienstknecht van u en van
uwe broeders, die de getuigenis van
Jezus hebben; aanbid God! Want
de getuigenis van Jezus is de geest
der profetie.
Vs. 7. H. XXI: 2, 9, 10; Ps. CXVIII:24; Jez.
LIV:B, 6; Ezech. XVI:7-14; Hoz. 11:18, 19.—
Vs. 8. Jez. LXI:10. — Vs. 9. Vs. 7, XIV: 13,
XXI: 5, XXII: 6; Matth. XXII: 2, XXV: 10. —
Vs. 10. H. XXII: 8, 9j Hand. X:25, 26, XIV:
11-15; Openb. XII: 17, 1:2,111:14.
op de geloovigen tot de volle gemeenschap met Chris-
tus en zijne heerlijkheid geraken. Vgl. H. XXI : 2,
9, 10, Matth. XXV: 10.
8. hel Jijn lijnwaad enz., d. i. dit rein en wit ge-
waad duidt de deugden aan, die den geloovigen eigen
zijn. Vgl. H. VII : 14.
9. h\j telde , t. w. de engel, die H. XVII :1 als
uitlegger van Gods oordeel optreedt.
Schrijf enz. Dit bevel had ten doel, de ge-
loovigen onder hunnen druk te bemoedigen en hen
tot volharding aan te sporen. Vgl. H. XIV: 13,
XXI:5.
Dit tyn — woorden Ood». Bedoeld is al wat
God aangaande het strafgericht over Rome en de zalig-
heid der geloovigen aan Johannes had bekend gemaakt
(H. XVIII :1- XIX: 8). And. zien hier enkel eene
terugwijzing op hetgeen onmiddellijk voorafgaat: Zalig —
genoodigd tyn.
10. ik viel — om hem te aanbidden. Boor den in-
druk van het gehoorde overweldigd, wil Johannes den
engel goddelijke eer bewijzen.
mededienHknecht van «, d. i. met u een dienst*
knecht van God.
uwe broeder», d. i. nwe medechristenen. And,
uwe medeprofeten (H. XXII : 9).
die de getuigen*» — hebben. Zie op H. VI : 9.
And., met beroep op hetgeen onmiddellijk volgt, ach-
ten hier eene getuigenis bedoeld, die Jezus aan profe-
ten, zooals Johannes, aangaande de gebeurtenissen der
toekomst mededeelt (H. 1:1).
de getulaenl» — profetie. Door hetgeen Jezus
gesproken en bekend gemaakt' heeft, worden de zijnen
tot profeteeren bezield en gedrongen.
Hoofdst. XIX.
DE OPENBARING
568
11. En ik zag den hemel geopend, en
zie, een wit paard, en die er op
zat wordt getrouw en waarachtig ge-
naamd , en hij oordeelt en voert krijg
12. met gerechtigheid. ' Zijne oogen wa-
ren als eene vuurvlam, en op zijn
hoofd waren vele diademen, en hij
had een geschreven naam, dien nie-
13. mand kent dan hij; ' en hij was be-
kleed met een kleed, in bloed ge-
doopt, en zijn naam wordt genoemd
14. het Woord Gods. ' En de heirlegers
in den hemel volgden hem op witte
paarden, gekleed in rein, wit fijn
15. lijnwaad. ' En uit zijn mond ging
een scherp zwaard, om daarmede de
volken te verslaan; en hij zelf zal
hen hoeden met een ijzeren staf, en
hij zelf treedt den persbak van den
wijn der gramschap des toorns van
16. God , den Almachtige. ' En hij heeft
op zijn kleed en op zijne heup een
naam geschreven: Koning der konin-
17. gen en Heer der heeren. ' En ik zag
een engel in de zon staan, en hij
Vs. 11. H. VI: 2, 111:7, 14; Jei. XI:3, 4. —
Va. 12. H. 1:14, 11:17, 111:12. — Vs. 13. Jez.
LXni:l-8. — Vs. 14. Vs. 8; Matth. XVI;27; 2
Thess. 1:7.
11—21. In breede trekken wordt hier eerst de triomf-
tocht Tan Christus en lijn heirleger in den hemel, na
den strijd tegen den antichrist op aarde (vs. 11 — 16),
en daarna de overwinning geteekend, door Christus te
behalen over Nero met zijnen aanhang, nadat deze tot
werktuig van Gods oordeel over Rome gediend had (vs.
17-21). VgL op H. XVII: 12-16.
11. ik zag den hemel geopend. Zie op H. IV : 1.
hjj oordeelt — gerechtigheid, d. L het strafge-
richt, dat hij door den oorlog, dien hij voert, voltrekt,
is rechtvaardig.
12. als eene vuurvlam. Zie op H. 1 : 14.
vele diademen. Zinnebeelden van de waardig-
heid, vs. 16 aan Christus toegekend.
een . . . naam , dien niemand tent dan hy. Be-
doeld wordt een naam van Christus, die de volle heer-
lijkheid van zijn wezen uitdrukt, en dien de geloovi-
gen eerst zullen kennen, als zij tot de volle gemeen-
schap zijner heerlijkheid gekomen zijn. Vgl. H. 11:17,
III : 12.
13. in bloed gedoopt , t. w. in het bloed der versla-
genen. VgL Jez. LXIII:l-3.
het Woord God*. Deze naam duidt Christus
aan als dengene, door wien God zijn verborgen raad
Wend maakt. VgL H. 1:1, V:5.
14. de heirlegers in den hemel t d. i. de scharen van
engelen en gezaligden. Vgl. Matth. XVI: 27, XXV:
81, 2 Thess. 1:7.
15. uit zijn mond — zwaard. Zie op H. 1 : 16.
den persbak van den wyn enz. Twee beelden,
dat van den beker van Gods toorn, dien zijne vijanden
drinken, en dat van den persbak, als het middel,
waardoor zij de uitwerking van Gods toorn ondervinden
riep met luide stem, zeggende tot al
de vogelen, die in het hemelruim
vlogen: Komt, verzamelt u tot den
18. grooten maaltijd Gods, ' opdat gij
vleesch eet van koningen, en vleesch
van krijgsoversten , en vleesch van
- machtigen, en vleesch van paarden
en van hen, die daarop zaten, en
vleesch van allen , van vrijen en dienst-
knechten, en van klein en groot!'
19. En ik zag het beest en de koningen
der aarde en hunne heirlegers verza-
meld, om den krijg te voeren tegen
hem, die op het paard zat, en tegen
20. zijn heirleger. ' En het beest werd
gegrepen en de valsche profeet, die
het vergezelde, die voor zijne oogen
de teekenen deed, waarmede hij hen
verleidde, die het merkteeken van het
beest ontvangen hadden en die zijn
beeld aanbaden: levend werden zij
beiden in den vuurpoel geworpen,
21. die met zwavel brandt. ' En de ove-
rigen werden gedood met het zwaard
van hem, die op het paard zat, het-
Vs. 15. H. 1:16, 11:27, XII:B, XIV:19,20;
Jez. XI: 4. — Vs. 16. H. XVII: 14. — Vs. 17, 18.
Ezech. XXXIX: 17-20. — Vs.20. H.XHI:11-16,
XX: 10, XXI: 8; Dan. VII: 11. — Vs. SL Vs. 11,
15, 17, 18.
(vgL H. XIV:10, 19), zijn hier als ineengevlochten.
16. op zijn kleed en op zyne heup, d. i. op zijn
kleed, en wel op den gordel, die boven de heup ge*
dragen werd. And. meenen, dat de naam zoowel op
het kleed als op den gordel stond.
Koning — heeren. Een naam, die de overwin-
ning waarborgt.
17, 18. Zóó groot zou het getal der verslagenen
zijn, dat al de roofvogels zich aan hun vleesch zouden
verzadigen. VgL vs. 21, H. XIV: 20.
17. t* de zon. Deze engel vloog niet in het he-
melruim , gelijk die van H. XIV : 6 , maar had zijne
standplaats in de zon , om zijn woord te richten tot de
vogelen des hemels.
den grooten maaltijd Gods, d. i. den grooten
maaltijd, dien God voor u aanricht. Gcw. Uden maal-
tyd des grooten Gods.
19—21. Be strijd, hier beschreven, is dezelfde,
waarop reeds gedoeld was H. XI: 15-18, XIV: 20,
XVI: 14, 16, XVII: 14.
19. Ofschoon Johannes den val van Rome niet zag
(zie op vs. 1), aanschouwt hij toch wel den ondergang
der overige aan Christus vijandige machten.
het beest. Zie op H. XVII : 11 , XIII : 3.
de koningen — heirlegers. Zie op H. XVI:
12, 14.
20. de valsche pro/eet — aanbaden. Zie H. XIII :
11—16 en de aant. ald.
levend werden zy beiden enz. Over het beest en
den valschen profeet, als werktuigen van den satan,
zou zwaarder straf komen dan over hunne aanhanger» j
want de laatsten zouden enkel gedood (vs. 21), maar
zij levend in de vlammen der hel geworpen worden.
569
VAN JOHANNES.
Hoofdst. XX.
welk uit zijnen mond ging, en met
hun vleesch werden al de vogelen
verzadigd.
HOOFDSTUK XX.
De draak wordt voor duizend jaren gebonden (vs.
1— 3). De eerste opstanding en het duizendjarig rijk
(tb. 4—6). Daarna wordt de satan losgelaten en voert
krijg tegen de heiligen, maar wordt overwonnen en
ontvangt zijne straf (vs. 7—10). Het jongst gericht
(Ti. 11-15).
1. En ik zag een engel uit den he-
mel nederdalen, met den sleutel des
afgronds en eene groote keten op
2. zijne hand. ' En hij greep den draak,
de oude slang, welke de duivel en
de satan is, en bond hem voor dui-
8. zend jaren, ' en wierp hem in den
afgrond, en sloot en verzegelde dien
boven hem, opdat hij de volken niet
meer zou verleiden, totdat de dui-
zend jaren zouden voleindigd zijn.
Daarna moet hij voor een korten tijd
losgelaten worden.
4. En ik zag tronen, en er zaten
Vs. L H. XVIII:1,IX:1. — Vs.2. H.XII:9.—
Vs. 3. 2 Petr. 11:4; Dan. VI: 18. — Vs. 4. Dan.
VII:9, 22; Matth. XIX: 28; Openb. VI: 9, 11,
XIU: 12-16.
1. den sleutel des a/grondt. Zie op H. IX : 1.
eene groote leien, t. w. om er den satan meê
te buiden (vs. 2).
op m$ne hand, als nederhangende aan de beide
zijden van de hand, waarop zij rustte.
2. den draak. Zie op H. XII : 9.
voor duizend jaren. Zie op vs. 4—6.
S. opdat hy enz. Had de satan vroeger de volken
verleid (zie H. XII : 12, XIII : 14, XVI : 13), hij
zon het gedurende duizend jaren niet meer doen, op-
dat de zalige rost van het duizendjarig rijk niet ver-
stoord wierd. Later evenwel zon hij het opnieuw
beproeven; zie va. 7, 8.
4—6. Volgens de hier uitgesproken verwachting
zon Christus, na de zege op zijne vijanden behaald
(H. XIX: 11—21), gedurende dnizend jaren op aarde
heersenen. De zetel zijner heerschappij zou Jeruzalem
zijn (vs. 9, vgl. op H. XI: 13), en burgers van zijn
rijk zouden zijn de alsdan nog levende christenen, die
ten einde toe getrouw gebleven waren, alsmede zij,
die voor de zaak van Christus den dood hadden onder-
gaan, maar dan uit de dooden zouden zijn opge-
wekt (H. VI : 9 , 11). De oorsprong dezer verwachting
«chuiltin dejoodsche denkbeelden aangaande een aardsch
meesiasrijk; en de bepaling van den duur dier heer-
schappij op duizend jaren is misschien voortgesproten
uit vergelijking van plaatsen als Jez. LXIII : 4 met
K. XC:4, en uit de meening, dat, gelijk God na
zes scheppingsdagen op den zevenden dag had gerust,
zoo ook na de zes duizend jaren, die sommigen des-
tijds na de schepping der wereld verloopen achtten,
eene duizendjarige sabbatsrust volgen moest.
4. tronen, t. w. te Jeruzalem, den zetel van het
duizendjarig rijk.
er galen daarop. Men denke hierbij niet aan
daarop, en hun werd een oordeel
gegeven, en ik zag de zielen derge-
nen, die om de getuigenis van Jezus
en om het woord Gods onthoofd wa-
ren , en hen , dié het beest niet had-
den aangebeden, noch zijn beeld, en
het merkteeken op hun voorhoofd en
op hunne hand niet ontvangen had-
den. En zij werden levend en wa-
ren koningen met Christus duizend
5. jaren. ' De overige dooden werden
niet levend, totdat de duizend jaren
voleindigd waren. Dit is de eerste
6. opstanding. ' Zalig en heilig hij , die
aan de eerste opstanding deel heeft!
Over dezen heeft de tweede dood
geen macht, maar zij zullen priesters
zijn van God en van Christus, en
met hem koningen zijn duizend jaren.
7. En wanneer de duizend jaren vol-
eindigd zijn, zal de satan uit zijne
8. gevangenis worden losgelaten, * en
hij zal uitgaan, om de volken aan
de vier hoeken der aarde te verlei-
den, Gog en Magog, om hen tot
Vs. 6. Vs. 14, H. 11:11, XXI:8, 1:6, V.-10;
Jez. LXI:6. — Vs. 7. Vs. 2, 3. — Vs.8,9. Ezech.
XXXVIII: 2, 18, 22, XXXIX: 1, 6.
de vier en twintig oudsten (vgl. H. IV: 4), maar aan
de twaalf apostelen. VgL Matth. XIX : 28.
4. hun werd een oordeel gegeven, d. i. hun werd
opgedragen te beslissen, wie deel zouden hebben aan
de eerste opstanding en het duizendjarig rijk.
om de getuigenis — «oord Qods. Zie op H.
VI: 9.
hen, die het beest — niet ontvangen hadden*
Zie H. XIII : 11-16.
5. De overige, d. i. zij, die zich, ten aanzien van
het godsrijk, door niets bijzonders onderscheiden en
geen vervolging of marteldood ondergaan hadden. Gew.t.
Maar de overige.
de eerste opstanding. In onderscheiding van de
tweede. Zie vs. 12 , 13.
6. Dit vs. bevat eene tusschengevoegde opmerking
omtrent de voorrechten, die aan de martelaren boven
andere christenen zouden te beurt vallen.
heilig, <L i. als priester Gode gewijd. VgL
H. 1:6, V:10.
de tweede dood. Zie op H. II : 11.
8. Oog en Magog. Namen ontleend aan Ezech.
XXXVIII, XXXIX, waar sprake is van Gog, ko-
ning van het land Magog, die aan het hoofd van
vele met hem verbonden volken zou optrekken tegen
Israël, als het uit de ballingschap zou zijn wederge-
keerd, maar met zijn gansche heir te gronde zou gaan.
Door de joodsche leeraars voor namen van twee vèraf-
wonende volken gehouden, duiden zij hier de scharen
aan, die door den satan van alle zijden der aarde tot
een laatsten strijd tegen Christus zouden worden aan-
gevoerd. Men denke aan volken, die, buiten de gren-
zen van het romeinsche rijk gevestigd, tot de aanhan-
gers van het beest niet hadden behoord en dus niet gedood
waren bij de groote slachting, H. XIX : 19— 21 vermeld.
Hoofdst. XX.
DE OPENBARING
570
den krijg te verzamelen, wier getal
9. is als het zand der zee. ' En zij kwa-
men op over de breedte der aarde
en omsingelden de legerplaats der
heiligen en de geliefde stad; en er
daalde vnnr uit den hemel neder en
10. verslond hen. ' En de duivel, die
hen verleidde, werd in den poel van
vuur en zwavel geworpen, waar ook
het beest en de valsche profeet zijn,
en zij zullen dag en nacht gepijnigd
worden tot in alle eeuwigheid.
11. En ik zag een grooten witten troon
en hem , die daarop zat ; en voor zijn
aangezicht vlood de aarde en de he-
mel, en geen plaats werd voor hen
12. gevonden. ' En ik zag de dooden,
groot en klein, staande vóór den
troon , en er werden boeken geopend ;
en nog een ander boek werd geo-
pend, hetwelk dat des levens is. En
de dooden werden uit hetgeen in de
boeken geschreven was geoordeeld
13. naar hunne werken. ' En de zee gaf
de dooden, die in haar waren, en
de dood en het doodenrijk gaven de
Vs. 9. Gen. XIX: 24; Lcv. X:2; Num. XVI: 35;
2 Kon. 1:10, 12; Luc IX : 54. — Vs. 10. H. XIX:
20, XXI:8, XIV.-10, 11; Dan. VII: IL— Vs. 11,
12. Dan. VII :0, 10. — Vs. 11. H. XVI: 20; 2
Petr. 111:10. — Vs. 12. H. 111:5; Matth. XVI:
27; Kom. 11:6, XIV: 12; 2 Kor. V:10.
9. eij kwamen op — aarde , d. i. zij togen op-
waarts naar Jeruzalem en breidden zich uit over de op-
pervlakte der aarde.
de legerplaat* der heiligen. Men stelle zich de
burgers Tan het duizendjarig rijk voor als gelegerd
onder de muren van Jeruzalem, ten einde daar den
naderenden vijand af te wachten.
uit den hemel. Qew. t. van Ood uit den hemel.
10. waar ook (gew. t. waar) hel beest — z\jn. Zie
H. XIX: 20.
11. Vanhier af tot het einde van dit hoofdstuk be-
schrijft J o hannes het eindoordeel, dat God zelf, na
het duizendjarig rijk en vóór den aanvang der toeko-
mende eeuw, vellen zou over de voorgeslachten, die
Christus niet gekend, en de dooden, die hem mede
niet gekend of verloochend hadden.
een grooten witten troon. De grootte en kleur
van dezen troon onderscheidt hem van de tronen, vs.
4 vermeld, en wijst tevens op de heerlijkheid en hei-
ligheid van hem, die daarop zat, t. w. God.
de aarde en de hemel vlood, om voor een nieu-
wen hemel en eene nieuwe aarde plaats te maken (H.
XXI :1).
12. de dooden, t. w. alle dooden, die geen deel
gehad hadden aan de eerste opstanding. Vgl. vs. 5.
vóór den troon. Gew. t. vóór Ood.
boeken, waarin het gansene bestaan en gedrag
van alle menschen, zoo ten goede als ten kwade, be-
schreven stond.
een ander boek ...dal des lesens. Zie op H.
III : 5.
dooden, die in hen waren, en zij
werden geoordeeld, een iegelijk naar
14. zijne werken. ' En de dood en het
doodenrijk werden in den vuurpoel
geworpen. Dit is de tweede dood,
15. de vuurpoel. ' En werd iemand niet
bevonden in het boek des levens ge-
schreven te zijn, die werd in den
vuurpoel geworpen.
HOOFDSTUK XXI.
De nieuwe hemel en de nieuwe aarde (vs. 1-8).
Beschrijving van het nieuwe Jeruzalem, dat uit den
hemel nederdaalt, en van de zaligheid van allen, die
er in wonen (vs. 9—27).
1. En ik zag een nieuwen hemel en
eene nieuwe aarde; want de eerste
hemel en de eerste aarde waren voor-
bijgegaan, en de zee was er niet
2. meer. ' En de heilige stad, het
nieuwe Jeruzalem, zag ik van God
uit den hemel nederdalen, toebereid
als eene bruid, die voor haren man
3. versierd is. ' En ik hoorde uit den
troon eene luide stem, die zeide:
Vs. 13. H. VI: 8. — Vs. 14. Vs. 6, H. XXI: 8;
Jez. XXV: 8; 1 Kor. XV : 26. — Vs. 15. Vs.12,14.
Vs. 1. Jez. LXV:17,LXVI:22; 2 Petr. 111:13.—
Vs. 2. H. III : 12, XIX : 7 ; Hebr. XII : 22; Gal. IV :
26. — Vs. 3. Lev. XXVI: 11, 12; Ezech. XXXVII:
27 j 2 Kor. VI : 16.
13. de dooden, die in haar waren. Zij, die in de
zee omgekomen en niet in een graf gelegd waren,
zouden, in plaats van uit de graven, uit de zee opstaan.
lé. de dood — in den vuurpoel geworpen. Ook de
dood en het doodenrijk, van hunne macht voor altijd
beroofd, nu er geen menschen op aarde meer leefden,
ontvangen hunne straf, overeenkomstig de leer, dat de
dood tot de gevolgen der zonde behoort. VgL Rom.
V:12.
DU is de tweede dood, de vuurpoeL Zie op H.
II : 11. Gew. t. Dit is de tweede dood.
1. Na de schildering, H. XX, van het duizendja-
rig rijk , van den laatsten strijd des satans tegen Chris-
tus en van het eindoordeel, volgt nu nog eene voor-
stelling van het geheel voltooide godsrijk en de eeu-
wige heerlijkheid der gezaligden.
een nieuwen hemel — voorbijgegaan. Zie op
H. XX: 11.
de see, die tot de eerste aarde behoorde en H.
XX : 11 onvermeld gebleven was.
2. de heilige stad — nederdalen. De blijvende
woonplaats der gezaligden zou een nieuw Jeruzalem
zijn, dat uit den hemel op de nieuwe, verheerlijkte
aarde zou nederdalen en waarvan het oude Jeruzalem
niet dan een schaduwbeeld was geweest
toebereid als eene bruid enz. Door deze Teig©-
lijking wordt reeds hier de voorstelling ingeleid van de
woonplaats der verheerlijkte gemeente van Christus als
het zinnebeeld van die gemeente zelve. Zie vs. 9, 10.
3. «il den troon. Zie op H. XIX: 5. Gew. t.
uit den hemel
571
VAN JOHANNES.
Hoofdst. XXI.
Zie, de tabernakel Gods is bij de
mensehen, en hij zal bij hen wonen,
en zij zullen zijn volk zijn, en God
zelf zal bij hen zijn als hun God. '
4. En God zal alle tranen van hunne
oogen afwisschen, en de dood zal er
niet meer zijn, noch rouw noch ge-
schrei noch moeite zal er meer zijn;
want de eerste dingen zijn voorbij-
gegaan.
5. En die op den troon zat, zeide:
Zie, ik maak alle dingen nieuw. En
hij zeide: Schrijf! want deze woor-
6. den zijn getrouw en waarachtig. ' En
hij zeide tot mij: Het is geschied!
Ik ben de Alpha en de Omega, het
begin en het einde. Wie dorst, Ik
zal hem geven om niet uit de bron van
7. het water des levens. ' Wie overwint,
zal dit beërven, en ik zal zijn God
zijn, en hij zal mijn zoon zijn. '
8. Maar de vreesachtigen , en ongeloo-
vigen, en gruweldoeners , en moor-
denaars, en hoereerders, en too ve-
naars, en afgodendienaars en al de
leugenaars , hun deel is in den poel ,
die met vuur en zwavel brandt, het-
welk de tweede dood is.
9. En er kwam een van de zeven
Vs. 4. H. VII: 17, XX: 14; Jez. XXV: 8, LXV:
16, 17, 19. — Vs. 5. H. XX: 11; Jez. XLI1I:19;
2 Kor. V:17; Openb. XIX: 9, XXII : 6. — Vs. 6.
H. XVI: 17, 1:8; Jez. LV : 1. — Vs. 7. 2 Sara.
VIT: 14; 2 Kor. VI : 18. — Vs. 8. H. XXII: 15,
X1X:20, XX:10, 14, 15; Matth. XIII: 41, 42.
3. de tabernakel Gods. Zinspeling op den mozaï-
schen tabernakel, waarin God geacht werd tusschen de
cherubs te wonen en zijne heerlijkheid te openbaren.
4. de eerste dingen , d. i. de eerste hemel en aarde.
Vgl. vs. 6,1, H. XX: 11.
5. die op den troon tot, t. w. God. VgL H.
XXI: 11, IV: 3.
deze woorden, vs. 6—8 vermeld.
6. Het is geschied, t. w. al wat naar Gods raad
betreffende de vernieuwing aller dingen geschieden moest.
de Alpha en de Omega. Zie op H. 1 : 8.
Wie dorst , t. w. naar hetgeen hem verkwikken
en versterken kan.
7. dit, t. w. de heerlijkheid, die den overwinnaar
na den strijd des levens wacht. Gew. t. alles.
8. de vreesachtigen, d. i. de christenen, die niet
overwinnen (vs. 7), maar onder den druk der beproe-
ving bezwijken.
ongeloovigen — leugenaars. Bedoeld zijn allen,
die geen christenen en daarom ook dienaars der zonde
zijn.
de tweede dood. Zie op H. II : 11.
9. een van de teven engelen enz. Zie H. XV : 1.
Gelijk een van die engelen aan Johannes de vrouw
toonde, die het zinnebeeld van Rome was (H. XVII :
1 — 6), zoo toont nu oen andere hem eene andere
engelen met de zeven schalen, vol
van de zeven laatste plagen, en hij
sprak met mij en zeide: Kom! ik
zal u de bruid toonen, de vrouw
10. van het Lam. ' En hij voerde mij in
den geest weg op een grooten en
hoogen berg , en toonde mij de heilige
stad Jeruzalem, die van God uit den
11. hemel nederdaalde ' en de heerlijkheid
Gods had. Haar licht was aan het
kostelijkst gesteente gelijk y als aan
12. kristalhelderen jaspissteen. ' Zij had
een grooten en hoogen muur ; zij had
twaalf poorten, en aan die poorten
twaalf engelen, en namen daarop ge-
schreven, welke de namen zijn van
de twaalf stammen der kinderen Isra-
13. els. ' Aan het oosten waren drie
poorten, en aan het noorden drie
poorten , en aan het zuiden drie poor-
ten, en aan het westen drie poor-
14. ten. ' En de muur der stad had
twaalf fundamenten, en daarop de
twaalf namen van de twaalf apostelen
15. des Lams. ' En die met mij sprak,
had een gouden meet-riet , om de stad
en hare poorten en haren muur te
16. meten. ' En de stad lag in 1t vier-
kant, en hare lengte was zoo groot
Vs. 9. H. XV: 1, XVÜ:1, XIX:7. — Vs. 10.
Vs.2; Ezech. XL: 2. — Vs. 11. Vs.23, H. IV: 3. —
Vs. 12, 13. Ezech. XLVIII : 31-34. — Vs. 14. Ef.
11:20. — Vs. 15. H. XI: 1; Ezech. XL:5; Zach.
11:1,2.
vrouw, het zinnebeeld van de verheerlijkte gemeente
van Christus.
9. de bruid ...de vrouw van het Lam. Zie op
vs. 2 en H. XIX : 7.
10. voerde my in den geest weg. Vgl. H. XVII : 3.
de heilige stad Jeruzalem. Zie op vs. 2. Gew. t.
de groot e stad, het heilige Jeruzalem.
11. De beschrijving van het nieuwe Jeruzalem vangt
hier aan met de vermelding van den lichtglocd, die er
van Gods heerlijkheid op afstraalt. VgL vs. 23.
jaspissteen. Zie op H. IV : 3.
12. twaalf poorten , naar het getal der stammen Is-
raëls.
twaalf engelen, als wachters en tot Bieraad.
de namen — kinderen Israëls. De christenen
worden naar de stammen Israëls genoemd, volgens de
voorstelling, dat zij het ware Israël zijn. Vgl. op
H. 11:9, VII: 4..
14*. twaalf fundamenten. Daar de stad aan iedere
van hare vier zijden drie poorten had (vs. 13), zoo
ontstonden daardoor twaalf afdeelingen van den muur,
elk met eene poort, en van deze afdeelingen had ieder
een eigen fundament.
de twaalf namen. Gew. t. de namen.
15. die met m\j sprak. Zie vs. 9.
meet-riet. Gew. t. riet.
Hoofdst. XXI.
DE OPENBARING
572
als hare breedte, en hij mat de stad
met het riet op twaalf duizend sta-
diën; hare lengte en hare breedte
17. en hare hoogte waren gelijk. ' En
hij mat haren muur: honderd vier
en veertig el, naar de maat van een
mensch , welke die van een engel is. '
18. En de opstand van haren muur was
jaspis, en de stad was zuiver goud,
19. aan zuiver glas gelijk. ' De funda-
menten van den muur der stad wa-
ren met allerlei edelgesteente versierd.
Het eerste fundament was jaspis , het
tweede saffier, het derde chalcedon,
20. het vierde smaragd, ' het vijfde sar-
donyx, het zesde sarder, het zevende
chrysoliet, het achtste beryl, het ne-
gende topaas, het tiende chrysopraas,
het elfde hyacint, het twaalfde ame-
21.thist. ' En de twaalf poorten waren
twaalf parelen; één voor één was elk
der poorten uit ééne parel. En de
straat der stad was zuiver goud, als
22. doorschijnend glas. ' En ik zag in
haar geen tempel; want haar tempel
is de Heere God, de Almachtige,
Va. 18. Vs. 21; Jez. LIV:11,12. — Vs. 19, 20.
Exod. XXVIII ; 17-20. — Vs. 8L Va. 18. — Va.
23. Va. 11; Je*. LX: 19 ,20.
16. twaalf duizend stadiën, <L i. ruim 400 oren
gaans. Waarschijnlijk wordt bedoeld, dat elke van de
vier zijden der stad zich zóó ver uitstrekte.
hare lengte — hoogte waren gelijk. Johan-
nea zag in den geest (vs. 10) de volkomenheid van
het nieuwe Jeruzalem ook zinnebeeldig aangeduid in
zijne gelijkmatige afmetingen.
17. honderd vier en veertig el De betrekkelijke
laagte van den muur in vergelijking met de hoogte der
stad duidt misschien aan, dat de stad geen vijandelij-
ken aanval ie vreezen had.
naar de maat — mensch, d. i. naar de gewone
ellemaat, waarvan ook deze engel zich bediende.
welke die van een engel ie , d. i. waarvan ook
engelen zich bedienen.
18. joepie. Zie op H. IV j 3.
de stad, d. i. de ganache massa huizen, waaruit
de stad bestond.
aan zuiver glas getijk, d. i. doorschijnend als
helder glas. De gewone gesteldheid van het goud was
dus voor het oog van Johannes geheel veranderd.
19,20. De namen der edelgesteenten, hier vermeld,
zijn grootendeels dezelfde als die voorkomen in de be-
schrijving van den hogepriesterlijken borstlap, Exod.
XXVIII: 15-21.
19. jaspis. Zie op H. IV : 8.
saffier. Bij de ouden de naam van een door-
schijnend edelgesteente van hemelsblauwe kleur, maar
ook van een ondoorschijnend donkerblauw gesteente.
chalcedon. Waarschijnlijk de agaat, een steen,
die in verschillende kleuren voorkomt.
smaragd. Zie op H. IV : 3.
28. en het Lam. ' En de stad heeft de
zon of de maan niet noodig, om
haar te beschijnen; want de heerlijk-
heid Gods verlicht haar, en haar
24. lamp is het Lam. ' En de volken
zullen in haar licht wandelen, en de
koningen der aarde brengen in haar
25. hunne heerlijkheid. ' En hare poorten
zullen des daags niet gesloten wor-
den ; want aldaar zal geen nacht zijn , '
26. en men zal de heerlijkheid en de eer
27. der volken in haar brengen. ' En
niets onreins zal haar ingaan, noch
wie gruwel en leugen doet, maar al-
leen die geschreven zijn in het boek
des levens van het Lam.
HOOFDSTUK XXII.
Slot der beschrijving van het nieuwe Jeruzalem (va.
1 — 5). Besluit des boeks. Wat daarin geschreven is,
zal spoedig vervuld worden (vs. 6—17). Niemand
voege er iets aan toe of neme daarvan iets af (vs. 18,
19). Verzuchting tot Jezus om zijne spoedige komst
(vs. 20). Zegenbede (vs. 21).
1. En hij toonde mij eene rivier van
Vs. 24-26. Jez. LX: 3 ,11. — Vs. 27. H.XXÏ1:
15, III: 5; Jez. Lil : 1.
Vs.1,2. Gen. 11:0, 10; Ezech. XLVII : 1,2,12.—
Vs. 1. H. IV: 6, VII: 17; Zach. XIV: 8.
20. sardonyx ... sarder. Twee soorten van korna-
lijn, het eerste wellicht van eene bleekroode, het
tweede van eene zachtroode kleur. Vgl. op H. IV: 3.
chrysoliet . . . beryL Het eerstgenoemde edelge-
gesteente heeft eene goudgele, het andere eene zee-
groene kleur.
topaas. Sommigen denken hier aan een door-
schijnend goudgeel, anderen aan een doorschijnend groen
edelgesteente.
chrysopraas. Een edelgesteente van eene bleek
groene kleur, die in het geel en bruin overspeelt.
hyacint . . . amethist. Twee doorschijnende edel
gesteenten, het eene geelbruin, het andere violetblauw.
21. als doorschijnend glas. Zie op vs. 18.
22. De gezaligden leven steeds in de volle gemeen-
schap met God, en behoeven dus niet meer eene bij
zondere plaats, om tot God te naderen.
23. Zie op vs. 11.
24. Het schijnt, dat Johannes zich de hier vermelde
volken en koningen voorstelt als geloovig geworden en
mede tot de burgers van het nieuwe Jeruzalem behoo-
rende. VgL H. Vil : 9.
de volken. Gew. t de volken, die behouden
worden.
hunne heerlijkheid, d. L de kostelijkste gaven,
die zij kunnen aanbieden.
27. die geschreven zijn enz. Zie op H. XIII : 8.
1. hij, t. w. de engel, H. XXI : 9 vermeld.
eene rivier (gew. t eene zuivere rivier) van wa-
ter des levens. Deze voorstelling is, evenals die van
den boom des levens, vs. 2, aan de beschrijving van
het paradijs (Gen. 11:9, 10) ontleend.
573
"VAN JOHANNES.
Hoofdst. XXII.
water des levens, helder als kristal,
dat voortkwam uit den troon van
2. God en het Lam. ' In het midden
van hare straat en de rivier, aan
deze en aan gene zijde, was een
boom des levens, die voortbracht
twaalf vruchten , en waarvan elke van
maand tot maand zijne vrucht gaf;
en de bladeren van dien boom waren
3. tot genezing der heidenen. ' En gee-
nerlei vervloeking zal er meer zijn,
en de troon van God en van het
Lam zal daarin zijn , en zijne dienst-
4. knechten zullen hem dienen, ' en zij
zullen zijn aangezicht zien, en zijn
naam zal op hunne voorhoofden zijn. '
5. En geen nacht zal er zijn, en er is
geen lamp en geen licht noodig ; want
de Heere God zal over hen lichten,
en zij zullen koningen zijn tot in
alle eeuwigheid.
6. En hij zeide tot mij : Deze woor-
den zijn getrouw en waarachtig; en
de Heer, de God van de geesten
der profeten, heeft zijnen engel ge-
Vs. 2. Vs. U, 19, H. H : 7. — Va. 3. Zach.XIV:
11. — Vs.4. H. VII: 15, XXI: 3, 111:12, XIV:
1. - Vi. 5. H. XXI : 23 , 25, XX : 6; Jez. LX : 19;
Zach. XIV: 7; Dan. VII: 18.
1. dal voortkwam — Lam. Eene herinnering, dat
het heil der gezaligden Tan God en Christus uitgaat.
YgL H. VII : 17.
2. In het midden — hoorn de* leven*. De bree-
de straat der stad was van de rivier doorsneden,
en aan de beide oevers stonden boomen van de soort
van den boom des levens.
die voortbracht — gaf. Elke boom droeg elke maand
twaalf vruchten. Hiermede wordt aangeduid, dat al
de behoeften der gezaligden voortdurend bevredigd zou*
den worden.
de bladeren — iet genezing der heidenen. Be-
doeld worden waarschijnlijk zij, die, bij het eindoor-
deel van God (zie op H. XX: 11), vergelding ontvan-
gen hadden naar hunne werken en nogtans vatbaar wa-
ren bevonden voor het heil der toekomende eeuw, dat
zij gedurende hun aardsche leven of niet gekend óf
miskend höddea , en om . die vatbaarheid niet in den
tïmrpoel geworpen waren (H. XX: II — 151.
3. geenerlei vervloeking. Nu allen, wie eenige ver-
vloeking, van wege hunne boosheid, zou moeten tref- •
fen, gestraft en uit het nieuwe Jeruzalem geweerd (H. !
XX: 10, 15, XXI: 27) of door de kracht der blade-
ren van den levensboom (vs. 2) genezen waren, kon
w geen vervloeking meer over iemand worden uitge- I
sproken. i
4. zijn naam — zijn. Zie op H. III : 12, XIV : 1. I
5. Zie op H. XXI : 11. j
g">n licht. Gew. t. geen Ifchl der zon.
koningm — eeuwijheid. Gelijk de straffen der
goddeloozen tH. XX: 10, 14, 15», zoo zou ook de
koninklijke heerlijkheid der geloovigen eeuwig duren. |
zonden, om zijnen dienstknechten te
toonen hetgeen spoedig geschieden
7. moet. En zie, ik kom spoedig.
Zalig , die de woorden der profetie
dezes boeks bewaart!
8. En ik, Johannes, ben het, die
deze dingen hoorde en zag; en toen
ik ze gehoord en toen ik ze gezien
had, viel ik, om te aanbidden, voor
de voeten van den engel, die mij
9. deze dingen toonde. ' En hij zeide
tot mij: Dat niet! ik ben mede-
dienstknecht van u en van nwe broe-
ders, de profeten, en van hen, die
de woorden dezes boeks bewaren:
10. aanbid God ! ' En hij zeide tot mij :
Verzegel de woorden der profetie van
dit boek niet; want de tijd is nabij. '
11. Wie onrecht doet, doe nog onrecht,
en wie vnil is, make zich nog vuil,
en wie rechtvaardig is, doe nog ge-
rechtigheid, en wie heilig is, heilige
zich nog!
12. Zie, ik kom spoedig, en mijn loon
is met mij, om een iegelijk te ver-
Vs. 6. H. XIX:9,XXI:5, 1:1. — Vs. 7. Vs.12,
20, H. 1:3. — Vs. 8,0. H. XIX : 10. — Vs. 10.
Dan. XII : 4; Openb. 1:3. — Vs. 11. Ezech. III : 27. —
Vs. 12. Vs. 7, 20, H. XI : 18 , XX: 12; Jez. LX1I : 11.
6. h\j zeide tot mij. Zie op vs. 1.
Deze woorden, i. w. de woorden, in dit boek
vervat. Vgl. vs. 7, 18.
de God van de geesten der profeten , d. i. die
de profeten met zijnen geest bezielt, om zijnen raad
te verkondigen. Zie verder op H. XI : 18. Gew. t.
de God der heilige profeten.
heeft zynen engel gezonden. Zie op H. 1:1.
7. De rede van den engel gaat hier over in die
van Christus zelven. Vgl. vs. 12, XI : 3.
8. deze dingen, d. i. al wat in dit boek vernield
staat als tot Johannes gesproken of aan hem in gezich-
ten vertoond.
9. uwe broederzt de profeten, d. i. uwe medepro-
feten. Vgl. op vs. 6.
10. Versegel — niet, d. i. Houd ze niet verborgen ,
gelijk geschiedt met den inhoud van een verzegeld boek.
Vgl. op H. X : 4.
11. Met het oog op de rechtvaardige vergelding bij
de dicht aanstaande wederkomst van Christus i.vs. 10,
12), worden door den engel eerst de goddeloozen zij-
delings tot bekeering vermaand (vgl. Ezech. 111 : 27),
en daarna de vromen tot volharding in het goede op-
gewekt.
doe nog gerechtigheid. Gew. t. make zich nog
rechtvaardig.
12. 13. In va. 12 wordt Christus, in vs. 13 God
sprekende ingevoerd.
12. De voorname inhoud van dit boek, 's Heeren
spoedige wederkomst en de rechtvaardige vergelding,
welke zij zal aanbrengen, is hier kortelijk samen-
gevat.
Hoofdst. XXII.
DE OPENBARING VAN JOHANNES.
574,
13. gelden, gelijk zijn werk is. ' Ik
ben de Alpha en de Omega, de
eerste en de laatste, het begin en
het einde.
14. Zalig zij, die zijne geboden doen,
dat zij macht hebben over den boom
des levens en zij door de poorten de
15. stad ingaan! ' Daarbuiten zijn de hon-
den, en de toovenaars, en de hoe-
reerders, en de moordenaars, en de
afgodendienaars , en ieder , die leugen
bemint en doet.
16. Ik, Jezus, heb mijnen engel ge-
zonden, om van deze dingen voor u,
de gemeenten, te getuigen. Ik ben
de wortel en het geslacht Davids,
17. de schitterende morgenster. ' En de
Geest en de bruid zeggen: Kom!
Vs. 13. H. 1 : 8, XXI : 6; Jez. XLIV : 6. — Vs. 14.
Vs. 2, H. 11:7, XXI: 25, 27. — Vs. 15. H. XXI:
8,27; 1 Kor. VI: 10. — Va. 16. H. 1 : 1, II : 7, V: 5,
11:28; 2 Petr. 1:19.
13. Hier wordt op Gods eeuwigheid en onverander-
lijkheid gewezen als den grond en oorsprong van alles,
wat geschieden zoo.
14. zijne geboden , d. i. de geboden van God.
macht... ooer den boom des levens, t. w. om
daarvan te eten. Vgl. vs. 2.
15. de honden. Algemeene benaming voor alle on-
reinen. VgL Matth. VII: 6, Fil. 111:2.
16. Ik, Jezus, heb mijtten engel gezonden. De en-
gel, door God gezonden (vs. 6), stond tevens in dienst
van Jezus. Zie verder op H. 1:1.
de gemeenten. Bedoeld zijn de zeven gemeenten
van Klein-Aziê (zie op H. 1:4, 11). Gew. t. in de
gemeenten.
de wortel. Zie op 'H. V : 5.
het geslacht, d. i. de telg.
de schitterende morgenster. Zóó wordt Christus
genoemd, omdat van hem het licht van den eeuwi-
gen dag uitgaat. Vgl. H. XXI : 23 , en zie op H.
II : 28.
17. de Geest, d. i. de Geest van Christus, die uit
Johannes en andere profeten spreekt. Vgl. vs. 9.
18
En wie het hoort, zegge: Kom! En
wie dorst , kome ; wie wil , neme wa-
ter des levens om nietl
Ik betuig aan ieder, die de woor-
den der profetie dezes boeks hoort:
Indien iemand daaraan toevoegt , God
zal hem de plagen toevoegen, die in
19. dit boek beschreven zijn. ' En indien
iemand van de woorden des boeks
dezer profetie afneemt, God zal hem
zijn deel afnemen van den boom des
levens en van de heilige stad , die in
dit boek beschreven zijn.
Die deze dingen getuigt, zegt:
Ja, ik kom spoedig. Amen, kom,
Heere Jezus 1
De genade des Heeren Jezus zij
20
21.
met allen!
Vs. 17. Vs. 20, H. XXI: 6; Joh. VII: 87. — V».
18,10. Deut. IV: 2, XII : 32. — Vs. 19. Vs. 2, H,
H. XXI. — Vs. 20. Vs. 16 , 7, 12 , 17. — Vs. 21. H.
1:4; 2 Thess. 111:18.
17- de bruid, t. w. van Christus. Zie verder op H.
XIX: 7.
wie het hoort, d. L ieder lid der gemeente, die
deze verkondiging verneemt. Vgl. vs. 18, H. 1:3.
wie dorst. Zie op H. XXI : 6.
18, 19. Aan de hier voorkomende bedreiging tegen
vervalsching of verminking van den inhoud van dit
bock ligt Deut IV : 2 te grond.
18. Ik betuig. Gew. t. Want ik betuig.
die de woorden — hoort, %. w. bij de openbare
voorlezing. Vgl. op vs. 17-
19. van den boom des levens. Zie vs. 2. Gew. t.
van het boei des levens.
van de heilige stad. Zie H. XXI.
20. Die deze dingen getuigt, t. w. Jezus. VgL vs.
16, 7, 12.
Amen. Vgl. H. V : 14 en de aant ald. Gew.
t. Amen , ja.
21. In overeenstemming met het briefsgewijze op
schrift (H. 1:4), eindigt dit boek met zegenbede.
des Heeren Jezus zij met allen! Gew. t onzes
Heeren Jezus Christus zij met u allen! Amen,
EENIGE VERKORTINGEN,
in de Inleidingen en Aanteekeningen gebezigd.
O. T., of V beteekent: Oud Testament, of Verbond.
N. T., of V « Nieuw » »
H. Schriften « Heilige Schriften.
het, of h. Et. v " het Evangelie volgens.
de br., of Br. * de, of den brief, of Brief.
Hs., of Hm » Handschrift, of Handschriften.
vs., of vss * vers, of verzen.
And. lez. * Andere lezing.
Gew. , of gew. t. ..... . " Gewone tekst.
lnl., of ml " Inleiding.
j " jaw-
Aant., of aant » Aanteekening.
a. d " aan de
ald " aldaar.
And -' Anderen.
bijv., of b. v " bij voorbeeld.
d. i " dat is.
Eig. , of eig. f Eigenlijk.
enz " en zoo voorts.
ra. a. w * met andere woorden.
o. a •' onder anderen.
o. h •' op het.
Gr. , of gr. ...*.. . « Grieksch , of grieksche.
Hebr. , of hebr " Hebreeuwsch, of hebreeuwsche.
Ned " Nederlandsch.
t. a. pi " ter aangehaalde plaats.
t. d. pi " te dezer plaats.
t. w " te weten.
Vgl.,ofvgl * Vergelijk.
volg " volgens, of volgende.
volgg ' volgende.
N., O., Z., W * Noord, Oost, Zuid, West.
VERBETERING.
Matth. XIX: 28, Luc. XXII : 30 en Kol. 1:16 leze men tronen.
YD 26356